-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

BIBLIOTHEEK NED. HERV, KERK

3^ Bó-

-ocr page 4-

SI;, : V. •,

s

Ï\' ■

\'5\' ■ :■\'■/■■■ ■ quot; • •

■- ; - ■- . ■ ■ : ■

»■

■ ■

f;w

■quot;■quot;V ■ ■ ■■■■quot;■

jW.v vr • ^• ■\' :

■ ;

■■■; t.-

- i } •\' 51; ■■

;

•;. k

\' ■. \',uij. V- ■ \' . •/lt;■.

(,r ,

If-,; \'J

.

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

f\' ■, - ■

■ ■■■: 1

l\'quot;. -r\'

; iSf.-

- ff*1,* f ~

.I\'

-ocr page 5-

I

grieesch-nedëedüitsch

Handwoordenboek

OP II KT

NiGUWG fesfamDnt

dook

IDr. ZD. ZEZ^ZE^TIHSTGr.

......... T W KK 1) K V K K .Al E E R ]) E li 1) E D H U K.

bibliotheek ned. herv, kerk

5 ^ _3 £ Utrecht,

A. H. TEN BOKKEL HUININK.

-ocr page 6-

i I

I

t

i

. ■ ■ : i

-ocr page 7-

^THc,

fi/fi\'

A.

A, de Alfa, de eerste letter van het griekscbe Alfabet , waarvan de SI de laatste is. Van daar de benaming to A xtei rö SI — de Alfa en de Omega, metonymisch voor de eerste en de laatste, d.i. die naar tijd zoowel als rang alles omvat, de Eeuwige en Allerhoogste, Openb. ■) : 8 (volgens de door tischknI). verworpen lezing van den Bee. ook vs. id), 21:0, 22:13. Deze benaming, blijkbaar aan de voorstelling van God op pil. als Jes. 41 : 4, 44:6, 48 :12 ontleend, en nader toegelicht door epexe-getisch bijgevoegde praedikaten als fi ipxv to tsAoc {Openb. 21 : 6), ó VftöTOQ xai è \'éaxttTOc; (Openb. 22 ; 13), beantwoordt derhalve, wat den zin betreft, eeuigermate aan hetgeen van God gezegd wordt Roni. 11:36; é| xütov xat Si\' otvToC xa! flf otürdv t« Op grond harer

beteekenia echter behoorde zij in het Nederduitse!) eigenl. vertaald te worden: de A en d 3 Z, gelijk dé Alef en de Thau. als de eerste en de laatste letter van het hebreeuwsche Alfabet, door de Joden gebezigd werden om het begin en het einde der wet aau te duiden. — In sameu-stellingen is de al) privativum {vTtpynxóv), en wordt alsdan voor Adjectiva, of voor daarvan afgeleide Nomina aubstantiva, Verba of Adverbia geplaatst, evenals het Nederd. on eu het Lat. in, om het begrip, dat oorspr. door het woord werd uitgedrukt, op te heffen, bijv. (van

J/*gt;)) — onrechtvaardig, en van daar xhxéa, iSixia, iSfouf, (vgl. wiLKK, Clavis N. Testa-menti II. p. 542 sqq.), voor een klinkletter meestal iv, bij», ivahioi; — onschuldig, doch ook otyilet, aópocToe, 2; copulativum {aifOiTTi-xóv), in beteekenia overeenkomende met x/xx eu il*oD — te gelijk, te zamen, mede, bijv. «SeAipof van ^ SeAQus, vo( de moederschoot, ixohouQéu, ÜKÓAovSoe, van t) y.sAEvöcc de weg, enz., vgl. op 3) intensivum {iviTUTixóv),

waardoor de beteekenia van het stamwoord versterkt wordt, als of het met \'ayxv ware samengesteld , bijv. XTSvfa (waarvan «rev/^fti Luk. 4:20) enz. van rehu ik span, — zeer gespannen, opmerkzaam; vgl. over de eopulatieve en intensieve kracht van «: hartüng, Lehre von den Partikeln der gr. Spraehe I. S. 226 ff.

\'Aapüv, ó, onverbuigb., hebr. eigennaam Aaronj zoo heet de zoon van den Leviet Am ram en Jochébed , de oudere broeder van Mozes, wion hij eerst als spreker, profeet, of Nabi, (Exod. 4:14, 16, 7:1, 2), later als eerste hoogeprieater (Exod. 28 : 1, Lev. 8 : 1 env.) ter zijde stond. Luk. 1:5, Hand. 7 : 40, Hebr. 5:4, 7:11, 9:4. Vgl. verder over hem het Bijbelseh Woordenb. voor het Christ, gezin, uitgegeven door w. moll, p. j. veth en f. j. domei,a nieuweniiuis . Dl. I. blz. 5 enz.

\'AftaS Suv, i, onverbuigb. hebr. eigennaam Abaddon; zoo wordt Openb. 0 :11 , overeen -komatig de beteekenis van het hebr. wd. VlIUN = verderving, maar ook — de plaats der verderving, d. i. de afgrond, de engel des afgronds (rite ipvarrov) genoemd, die in het Qrieksch \'KiroKkvuv (z. aid.) heet.

éof, oE{, ó, gt;1, «5, ró, van a privat. en to (3^0? (zie aid.), vau daar niet zwaar, ligt; overdracht.: niet bezwarend, niet lastig. Alleen 2 Kor. 11:9 in de spreekwijze iflapij Tivt èavTÓv Tyfsiv = zich wachten om iemand lastig te vallen. Vgl. 1 Theas. 2 :9 en zie op Tifpéu.

\'A (3(3 a, het met gr. letters geschreven nrnmiS-sche woord Abba (Nas) d. i. V ader, door Jezua in zijne gebeden, eu in navolging van hem ook door de eerste Christenen bij plechtige aanroeping van \'God gebezigd. Overal waar het in het N. T. voorkomt, staat het overeenkomstige gr. wd., ó meTijp, er naast. Mark. 14:30, Bom. 8:15, Gal. 4:6.

quot;A(3e A, ó, onverbuigb., hebr. eigennaam Abel; zoo heet de tweede zoon van Adam, die door zijnen broeder Kain (Gen. 4:3—16) vermoord werd, Matth. 23 : 35, Luk. 11 : 51, Hebr. 11 : 4,12: 24.

\'Apia, i, O»verbuigb., hebr.eigennaam Abia; zoo heet 1) de zoou van Behabeam, die iu het geslachtregister Matth. 1 : 7 als koning van Juda voorkomt; 2) een priester uit het geslacht van Aaron, naar wien , luidens 1 Kron. 24 :10, éeue der 24 door David ingestelde priester-orden of klassen (vgl. op t. w. de achtste,

genoemd werd, eu van wieu, volgens Luk. 1 :5, Zacharias en Johannes de Dooper afstamden.


1

-ocr page 8-

\'Afiixóxp.

\'Ayaóc::.

2

\'AfliiiSap, ó, onvcrbuigb., hcbr. eigennaam Abjathar; zoo heette een zoon van Achime-leeh , lioogepriester als zijn rader, en jaren lang een trouwe vriend en raadsman van koning David. Wegens deelneming aan de oproerige pogingen van Adonia werd hij , op het laatst zijns levens, • door Salomo van zijne waardigheid ontzet en naar Anathoth verbannen. In het N. T. wordt hij éénmaal vermeld, en wel Mark. 2:2G, waar hij, ten gevolge derzelfde naamsverwisseling, die ook 2 Sam. 8 :17 wordt aangetroffen, voor zijnen vader in plaats wordt gesteld. Vgl. 4 Sam. -1 ; \'1 env., 22 : 20.

\'A/3iAt)vgt;), gt;)?, geograf. eigennaam Abilene; zoo heet een landschap in Coele-Syrië (vj KOi\'/ij Svpi\'ix — het holle Syrië) tnsschen de gebergten Antilibanon en Hormon, ten N. W. van Damaskus, aldus genaamd naar de hoofdstad Abila, Luk. 3:1. Ten tijde van Johannes den Dooper was een zekere Lysanias Tetrarch of viervorst van Abilene. Vgl. op Aveuvlxs.

\'A (3(lt;n/S, 6, onverbui ïb., hcbr. eigennaam Abiud; zoo heet de zoon van Zerubbabel, in het geslachtregister Matth. 1 : quot;13.

\'A/3pa«ft, lt;5, onverbuigb., hebr. eigennaam Abram (OiaN) = groote, hoog verheven vader (pater excelsus), of zooals die naam van Gen. 47:5 af luidt, Abraham, (OfTliN) ~ vader van vele volken (eig. der menigte); zoo heet de zoon van Terach en broeder van Nahor, de beroemde stamvader van het Israëlie-tische volk , Matth. 1:4, Luk. 3:8, Joh. 8:33, Hand. 7:2, enz. Naar het dogmatisch spraakgebruik des N. T\'s., bijz. van Paulus, is Abraham de geestelijke vader van alle geloovigen, Eom. 4:44; van daar, dat ieder geloovige, ofschoon hij naar het vleesch niet van hem afstamt, een zoon of kind van Abraham heet, Gal. 3: 7, vgl. Joh. 8:39.

% pvo-r OS, ov, *1, eigenl. het feminin. van a/Svirrof, ó, w, cv, r6 (smgst. uit a privativ. en é fiva-irós, de grond, de bodem, verwant mot ó quöói; en to (sdiof, de diepte), bodemloos, zeer diep. Oorspr. beteekeut dus (i \'dfiuiriroq (soil. XÜpa) elke grondeloos diepe plaats of afgrond. In het N. T. echter wordt het alleen gebruikt van den diep onder de oppervlakte der aarde gelegen, als afgrond gedachten. Hades (z. op SJijc), on wel 4) in \'talgem. — het dooden-rijk, Bom. 40:7; 2) bijz. — do hel, als ver-blijf- en strafplaats der booze geesten, Luk. 8:34, Opcnb. 9:4, 2, 44 (waar de engel des afgronds, ó «yysAo? t?; üpóa-rov, met name vermeld wordt, z. op \'A/3aJJwv), 44:7, 47:8, 20 : 4 , 3.

quot;Ay«/3oc, 0«, lt;S, gr. eigennaam (door sommigen afgeleid van het hebr. SSH sprinkhaan, of Say beminnen) Ag ah us; zoo heet oen geloovige uit Judea, die zich in den apostolischen tijd als profeet bekend heeft gemaakt, Hand. 44 : 28 , 24 : 40.

iy a6o-e pyéa, -O, -fau, van iyaOospyóf — ayaiovpyóf (van iyallóf z. aid. en \'épyu — spy^opieti t. aid.), aan het spraakgebr. van latere tijden ontleend, — goed doen, wèl doen. Alleen 4 Tim. 6:48, vgl. Gal. 6; 40: epyamp;%elt;rl)xc to iyaióv. Z. voorts op iyaSoupyéu.

ay aSo-ir oiéa, -S, -ijru, van xyaSoiroióe z. aid., aan het spraakgebruik van latere tijden ontleend, weldoen, weldadigheid bewijzen; absolute, Mark. 3:4, Hand. 44 : 47 (volg. den Ree.; tischenb. hooft ayatiovpyéu); nva ~ iemand of aan iemand. Luk. 6:33, en 35, wanneer men uit het voorafgaande otvrovi invoegt; in zedelijken zin ~ goed handelen, doen wat goed en recht is, 4 Petr. 2:45, 20, 3:6, 47. 3 Joh. vs. 44.

ay aOo-ir oicc, 3 van het volg. wd., het weldoen, hot doen van hetgeen goeil en recht is. Alleen 4 Petr. 4:49.

ay a6 o-t oió c, oC, ó , $, óv, tó, van atyoeöói; z. aid. en iroiéu z. aid. weldadig, doende wat goed en recht is; van daar substantive ó ayx-qotoiói; — de goede, de brave. Alleen 4 Petr. 2: 44.

üyociót, , fo, verwant met üyanxi ik bewonder, xyx/TTÓt bewonderenswaardig en xyxv te veel, te zoor (z. pape in v.); oorspr. = deugdelijk, goed in zijne soort, voortreffelijk, Matth. 7:47, 48, Mark. 40:17, vgl. vs. 48, Joh. 4 : 47; hieraan knoopt zich de beteekenis van goed voor iets of iemand, d. i. nuttig, heilzaam, Matth. 7:44, Rom. 8:28, 43:4; vpói; n, Efoz. 4:29; gelukkig, 4 Petr. 3 : 40; trop., van personen — goed in zedelijken zin, rechtschapen, edel, braaf, Matth. 5 : 45, 42 : 35, Luk. 23 : 50, Joh. 5:29, 7:42, Hand. 44:24, Rom. 43:3; bijz.

— goedhartig, welwillend, Matth. 20: 45; van zaken ~ goed, van hooge waarde. Luk. 40:42, waar het goede deel moet verstaan worden van hetgeen in het onmiddellijk voorafgaande het ééne noodige is genoemd, d. i. de zorg voor het hemelsche; het Neutrum to iyaoóv

— het goed, dat iemands eigendom is, zijn schat, Rom. 44:40, waar de evaugelisehc vrijheid schijnt bedoeld te zijn; in Plurali rk xyxbi

— goederen, zoowel stoffelijke, Luk. 42:48, 49, als ook hoogere, geestelijke. Luk. 4 : 53 vgl. Rom. 40:45; ayaSk /is/iAovra — de toe-


-ocr page 9-

\'Ayxóoupysco.

3

, AyxTTciu.

komstige heilgoederen, Hebr. 9;\'11, 10: 4, waaronder do heilgoederen des N. Verbonds verstaan worden, gelijk zij Hebr. 42 : 22 -24 nader worden beschreven; substantive ó ayxQói; — de goede, de mensohenvriend, Rora. 5:7.

iy aiovpy éu, — ayaiospyéu z. aid. Alleen Hand. 44:17 (volg. tiscuknd.; de Ree. heeft xyaioTtaiéw),

iy xQua-vvii, )fc, y, van ayxiói; z. aid., een woord van lateren tijd, over welks uitgang vgl. büttmann\'s Gr. § 449, S. 289, de goedheid in zedolijken zin, van daar — goedli artighei d, welgezindheid, weldadigheid, Bom. 45: 44, Gal. 5:22, Efez. 5:9, 2 ïhess. 4:44.

ayaAA/airi?, eaif, vi, van het volg. wd., vreugde, verheuging, blijdschap. Luk. 4:44, 44, Hand. 2:46, Jud. va. 24; Hebr. 1 :!): \'ébaiov ayahKixireui; — vreugdeolie, welke aan Ps. 45 : 8 (vgl. Jes. 61: 3) ontleende uitdrukking doet denken nnn de gewoonte der Israëlieten, om zich bij gastmalen te zalven.

xyocKkiamp;u, -ü (in Activo Luk. 4:47), meestal in Medio ayaAAiaoftai, -SSfiai, xyxK-gt;axi7oiixi, in het N. ï. zoowel met aor. 4 med. ^7«AAialt;r^/ngt;)», als aor. 4 pass. ijyaAAlt;aögt;)y of (Joh. 5:35), zie \'büttmann\'s Gr. § 443. S. 232, van xyxïJ.co, ik verheerlijk, versier, = zich verblijden, verheugd zijn; tw irveupaTi — in den geest (over welken Dativ. der betrekking op iets vgl. winer\'s Gr. S. 493), Luk. 40:21; \'év tivi — zich in iets verlustigen. Joh. 5:35; door het Partieip. met het subject verbonden — zich verheugen, dat men (z. over dit Partieip., dat men gewoonlijk, doch minder juist, als de plaats van een Infinitiv. vervangend beschouwt, winbe\'s Gr. S. 309), Hand. 46:34, 4 Petr. 1:8; met volg. Yvce in plaats van ori Joh. 8: 50; st/ nva — over iemand; vaak met aynonymen (vgl. over schijnbaar pleonastische synonymeu winkk\'s Gr. S. 530 env.) verbonden, Matth. 5 : 42, Openb. 49: 7, en op andere wijze met een synonymen Dativ. (bijv. om het begrip te versterken,

1 Petr. 4 : 8.

ayaiiOf, n, ó, w, tó uit a priv. en ó yeéfxcf aid., ongetrouwd, ongeil u wd, 4 Kor. 7 ;44; substant. d, ^ ayxims — dquot; ongehuwde (man of vrouw), 4 Kor. 7:8, 32, 34.

xy av xkt éu, -ü, -wa, \\an amp;yxv te veel, te zeer en axróf Adj. verbale van xym z. a\'d., of to de last, de smart of pijn (de af

leiding is niet zeker), van daar; zich pijnlijk voelen aangedaan; meestal overdracht. ~ verstoord, ontevreden, gramstorig zijn; absolute, Matth. 21 :15, 20:8, Mark. 40:14, 44 : 4; irepi tivo( = op, over iemand of iets, Matth. 20:24, Mark. 10: 41 ; met volg. \'dn — dat of omdat. Luk. 13: 14.

ayxvxKTytTif, cui(, fi van het voorg. wd., ontevredenheid, gramschap, verontwaardiging. Alleen 2 Kor. 7 : 11.

xyxniu, -Si, -yiTia, verwflnt met xyxfixi, ik bewonder, schat hoog, ergens groote waarde aan hechten en van daar a) — liefhebben, beminnen, meer in zedelijken zin, terwijl (piXéoi meer het zinnelijk liefhebben beleekent, vgl. di-ligere :::r xyxTrxv en amare = lt;piAe7v; absolute, Luk. 7:42, 47, 1 Joh. 4:7, 8 enz.; met den Daliv. van aard en wijze, als tPi yAuanry, Aóyi/i — met de tong, met woorden, 1 Joh. 3:18; waarvoor ook \'év nvi gebezigd wordt, bijv. Iv \'épyi/i xxt iAi)3e/a, aid.; nvx - iemand, Matth. 6:24, Mark. 12:33, waar over het plaatsen of weglaten van den Jota subseriptum in den Infinitiv. xyxTrxv vgl. winer\'s Gr. s. 45; xyxv^v ayxvxv tivx ~ iem and i n h oo ge ma te liefhebben (over de verbinding met het Nomen conjugatum, waardoor de beteekenis van het Verbum versterkt wordt, z. wikkb\'s Gr. S. 200 env., en op xytimi), Joh. 17:26, Efez. 2:4; van het liefhebben, genegen of genadig zijn Gods jegens menseheu. Joh. 3:16, 14:21, 23, 2 Kor. 9: 7, 1 Joh. 4:10, I I ; jegens den Zoon, Joh. 3:35, 10:17, 15:9, 17:24; van de liefde, welkeJezus den zijnen of der gemeente toedraagt. Joh. 13:1, 15:9, Rom. 8:37, Gal. 2:20, Ef. 5:2, 25, Openb. 1 : 5; van het liefdebetoon der menschen jegens God, Matth. 22:37 (waar, evenals op and. pil., over het Futur. als Imperativ., naar het legislatorisch spraakgebr. des O. ï\'s, vgl. winee\'s Gr. S. 282 en op poixsvu, Qovevu), Mark. 12: 30, Luk. 10 : 27, Rom. 8 : 28, 4 Kor. 8:3, Jak. 1:12, 2:5, 1 Joh. 4:20, 5:2; jegens den Heer Jezus, Joh. 14:15 , 23 , 28, 21 :15, 16, Ef. 6: 24; jegens den medemensch, tov r.-A)«3-/ov, Matth. 5 : 43, 19 :19 , 22 ; 39 enz.; aAAgt;;Aoi/;, tov xSeMpóv, tsc tïkvx rov Seov, Rom. 13 : 8 , 1 Petr. 1 : 22, 1 Jon. 2 :10, 3:14, 5:2; Toig Matth. 5:44, Luk. 6:27; var.

het liefhebben tusschen vrienden. Joh. 13:23, 21 : 7. 20, 2 Joh. vs. 1, 3 Joh. vs. 1; tusschen man en vrouw, Efez. 5 : 25 , 28, Kol. 3:19; van een zakelijk object, waaraan men met zijn hart gehecht is, to ctkcto; , rijv SiKxioirvvtiv, t))v £wgt;)v, rèv kótixov , Joh. 3 : 19, Hebr. 1 :9, 1 Petr. 3:10, 1 Joh. 2 :15, vgl. 2 Petr. 2:15; b) in tegenstelling van /Ma-su omvat xyxirxu niet zelden het begrip van liever hebben (dan iets of iem. anders), voortrekken, de voorkeur


-ocr page 10-

\'Ayyehix,

4

\' KyaKvi.

geven aan, Matth. 6 :\'24 , I-uk. 1 tl: liif Bom. 9:\'13; c) Mark. lO :\'21 wordt ayairliv door somm. [uterpveti\'H opgevat in den zin van liefkozen (blandis eum compellavit verbis) j andd. verbinden het met het voorafgaande È/z(3a«v(/«c avrüi tot eeu hendiadys; hij zag hem liefdevol aanj het best en eenvoudigst vertaalt men ook hier door beminde hem, d. i. vatte eene groote genegenheid voor hem op (vgl. ond. e)); d) zr op iets bIj zo nd er gesteld zij n, er van li ouden, Luk. li : 43 (waarvoor Matth. \'23:0 QiAsiv); e) =r liefde opvatten voor, Hefkrijgen, in gunstigen of ongunstigen zin naar gelang van het voorwerp waartoe de liefde zich uitstrekt, 2 Tim. 4:8, 10.

éi y li Til, i(c, li, verwant met \'iy ociixi , z. op het voorg. wd., van daar 1) do liefde, Matth. 24:42, Bom. 12:0, 13; 10, 1 Kor. 8:1, 13:1—\'13 enz.; èv uyiTry ~ met liefde, liefderijk, 1 Kor. 4:21; iyóntw =. uit liefde d. i. met haar als drijfveer, Phil. 1 :16; iïioc rijv xyaTcyv om. der liefde wil, d. i. ter voldoening aan den drang der liefde, Philem. vs. St; è üidt ri); «yijnic — ó ó ayavrii-tÓ( — de geliefde zoon, Koloss. 1:13 (z. over dezen Genitiv. van een Substantiv. ter uitdrukking van een Adjectiefbegrip wineb\'s Gr. S. 211); ó KÓTrof riji; xyixirgt;i( ~ de arbeid dor liefde, d. i. die uit liefde ondernomen en volbracht wordt (z. over dezen Oeiütiv. eener meer verwijderde betrekking van afhankelijkheid wineb\'s Gr. s. 108 f.), 1 Thess. 1:3; kzt\'

van de goddelijke liefde. Bom. 5: 5, 8:39, 2 Kor. 13:13, 1 Joh. 4:8, 10; öeo; Tij;

ttiji; rr God de bron, de bewerker dei-liefde, \'2 Kor. 13:11; van de liefde des Heeren Jezus, Kom. 8:35; in objectieven zin de liefde tot God, Luk. 11:42, Joh. 5:42, 1 Joh. 5:3, en zoo nog meermalen met don Ge-nitiv. objeeti in plaats van eene omschrijving door Tlt;va, als bijv. 2 Kor. 2:4; zoo ook \'év rm in plaats van eV; tivx , (over welke verwisseling der heide voorzetsels z. winiïiTs Gr. S. 307 ff). Joh. 13:35, 2 Kor. 8:7, 1 Joh. 4:0, \'10, en//ETa t/Vwv , waarvan onderlinge liefde sprake is, 1 Joh. 4:17; met den Genitiv. Subjecti daarentegen iu de spreekwijze: ^ xyuvti fj,ov — vj aydfxy {gt; è//gt;) ~ mijne liefde jegens enz.. Joh. 15:10 vgl. vs. 9 (z. de wette a. h. 1.), 1 Kor. 10:24; i5 iyamp;vti toO Tvei/fia-tcc — de door den h. Geest gewikte liefde. Bom. 15:30; ayxny tSk i^Se/x;, 2 Thess. 2:10, volg. sommigen — liefde tot de waarheid, volg. and. liefde, door de waarheid gewekt; als Nomen conjugatum met ayxirxv verhonden , Joh. 17 : 20, Efez. 2:4, z. op xyxmiu; 2) in Plurali at xyamp;ircti — de liefdemaaltijden of Agapen der vroegste Christenen, omtrent welker oorsprong, geschiedenis, aard en strekking zie Hand. 2:42 env., 1 Kor. 11 :10-34, 2 Petr. \'2: 13, Jud. vs. 12, en vgl. he( Bijbelsch Woordenboek op het Art. LIEEDEMAAIiTIJDEÏT. — Het wd. xyamp;it^ komt buiten het N. ï. en latere kerkelijke schrijvers nergens voor, z. PAVE in v.

xy XTry/T ó$, ij, óv. Adject, verbale van xyxTTXW z. aid., geliefd , bev riend, dierba ar, wa ard; tou hou (over den Genitiv. bij Adjectiva ver-balia, ter uitdrukking eener onmiddellijke afhankelijkheid. zie wineb\'s Gr. S. 175), Bom. 1 : 7 =: geliefden Gods, lievelingen van God, met welken naam de Apostel de geloo-vigen bestempelt; /xof/, zz mijnen, onzen geliefde of vriend, Hand. 15 : 25, Bom. 10:5, 9, 12, 1 Kor. \'10:14 enz.; tivi ~ iemand lief, dierbaar, 1 ïhess. 2:8; Iv xupi\'u — de in den Hoer geliefde, d. i. de vriend van iemand o m zij n geloof a a n d en Hee r, Bom. \'10: 8; veelvuldig gebruikt bij welwillende, vriendelijke toespraak , als \'1 Kor. 15 : 58, 2 Kor. 7:1 en eld.; van den Zoon, Matth. 3:17, \'12:18, 17:5, en op de parall. pil., vgl. Joh. 17 : \'24.

quot;Kyxf, ti, onverbuigb., hebr. eigennaam Hagar; zoo heet de dienstmaagd van Abraham en moeder van Ismaël, Gal. 4 : \'2i, \'25, waar zij als beeld of type van het O. Verbond voorkomt.

iyyxptvui, -eurrai, een wd. van perzischen oorsprong, dat alleen in het N. T. voorkomt, van xyyxfoci een renbode. Zulke boden waren door geheel Perzië gestationeerd, om koninklijke boodschappen of bevelschriften met spoed over te brengen, vgl. pape; dus eig. zulk een \'xyyxpoi; zijn, doch ook een Üyyxfoi; zenden; daar nu deze koninklijke renboden alles vóór hunnen dienst in beslag mochten nemen, zoo paarde zich hieraan de nevenbeteekenis van dwingen, pressen, gelijk Matth. 5:41: nvi ti, iemand tot iets; Matth. \'27 : 32, Mark. 15:21: rni,

— — iva — iem a nd----dat hij , of om te.

xyye/ov, eiou, tó, téyycs, een vat van onbepaalde gedaante en grootte en tot al lerlei gebruik iu huis en op reis bestemd, dus, evenals dit, naar omstandigheden ~ vat, em mer, kan enz., Matth. 13:48, \'25:4.

iyyehlx, x(, v van het volg. wd., de boodschap, verkondiging, in het N. T. bepaaldelijk de van Godswege verkondigde evangelieleer, \'1 Joh. \'1 :5, 3:11 (op welke beide pil. echter ook èirxyyekix , z. aid., gelezen wordt).


-ocr page 11-

\'AyysAAw.

5

\'Ayixfy.

«yysAAfti, -fAü, aankundigc-u, boodschappen, berichten. Alleen Joh. \'20:18 (volg. T1SCH.; de Ree. heeft ivecyquot;yé\\*u).

HyyeAoi;, i, van het voorg. wd., in \'talg. ~ bode, afgezant, Luk. 7:24, 9:52, Jak. 2 : 25; bijz. wordt dit wd. in het N. T. gebezigd van de engelen, die beschreven worden als Trveuuarx AeiTovpyiKX Hebr. 1:14, als llt;r%iïi Kxt Swivel (scil. tSv mipunuv) 2 Petr.

2:14, en onderscheiden worden iu goede en booze engelen. De eersten volbrengen den last van God, in wiens dienst zij staan, van daar heeteu zij \'ccyyeAoi Kvpi\'ov Matth. 1 : 20, 4:6, Luk. 1:11, 2:9, Hand. 5:19, Hebr. 1:5, toB Qeov Luk. 12:8, Joh. 1:52, Hand. 27 : 23; zij worden ttyioi genoemd, Mark. 8 : 38, Hand. 10:22, Openb. 14:10, skAehtoi\', 1 Tim. 5: 21, en voorgesteld als de dienaars en lijf-staöieren van den Zoon des menschen in zijue heerlijkheid, Matth. 13:39, 41, 49, 16:27, 24 : 31, 2 Thess. 1: 7, 1 Petr. 3: 22. De booze engelen worden beschreven als a/zaprifVavTf? kxi l^tl TviffactvTei; tvjv èccvTiïv 2 Petr. 2:4,

Jud. vs. 6, en als werkzaam in den dienst van den duivel of satan, Matth. 25:41, 2 Kor. 12:7, vgl. Openb. 12:7, 9. In engeren zin wordt dit wd. gebezigd van b e s c h e r m e n g e 1 e n, cl \'iyyehoc cturdv Matth. 18:10, ó ayyeAo; xurov Hand. 12:15; van Johannes den Dcoper, als heraut van den Christus, Matth.11 :10, vgl. Maleaeh. 3:1; ook, volg. sommigen, van de Apostelen 1 Tim. 3 :16 in de uitdrukking litpQyi iyyékoit, vgl. het onmiddell. volgende Èv \'éSveiriv. Over den zeer verschillend verklaarden zin der uitdrukking Six rov( ccyyé-A01/5, 1 Kor. 11 :10, vgl. de Interpp. — In de Openbaring van Johannes komen nog voor de icyyeMi tOv éirTcc iKKhyriSv, H. 1:20, die, door even zoovele sterren afgebeeld, geacht worden de opzieners der zeven moedergemeenten in KI.-Azië voor te stellen; ó ayyeAo? rij; xpurr-aov — de engel des afgronds, d. i. de verderfengel (zie op xpvrrof cn \'AfixSèuv), H. 9:11; tiyyehoi SuSexx, II. 21:12, waarschijnlijk met toespeling op Jes. 62 : 6, als wachters van het hemelsche Jeruzalem. Van eene HfWTKtix tüv xyyéhuv wordt gewaagd Koloss. 2 :18.

Hye, eig. Imperativ. van üyu z. aid.; tus-scheuwerpsel ~ welaan! evenals bij de classici ook met het toegesproken subject in Plurali verbonden (vgl, wikeb\'s Gr. 8. 458), .lak. 4:13, 5:1.

xy c Av. vc. M, van Itya, voeren, drijven, z. aid., de drift, de kndde, Matth. 8:30, 31 en op de parall pil.

ayivta\\óyiiTO(, ou, ó, t), ov, t«, van a priv. en yevexAoyéu, z. aid., alzoo: zonder geslachtrekening, een nieuwtestament. wd., alleen Hebr. 7 : 3 gebezigd, waar Melehizedek, de koning en priester, zoo wordt genoemd, omdat hij niet uit priesterlijk (levietisch) geslacht, en in dit opzicht dus xitxrwp en afz^Tup (z. deze Ww.) was. Vgl. vs. 6, 11.

ayevt)?, éo(, ovf, ó, , tó, van x priv. en to yévos z. aid., in het N. T. van geringe geboorte of afkomst. Alleen 1 Kor. 1 :28, waar het de tegenstelling vormt van evyivfa (vs. 26), terwijl het Neutr. in Plurali, tx xyevij tov kótrfiov, dient om het bedoelde begrip zoo algemeen mogelijk uit te drukken. Vgl. winer\'s Gr. S. 160 en op

xylx^u, -xtna, van üyiot, z. aid., in het N. T. aan het Hebr. \'Ó~~ in beteekenis gelijk, alzoo in de eerste plaats afzonderen (aan het gewone gebruik onttrekken) en tot hoogere bestemming wijden; daaraan paart zich de trop. beteekenis van heiligen, wijden cm wel 1) = heiligen, d. i. Gode waardig. Hem welgevallig maken, door overeenstemming van de gezindheid der menschen met de voorschriften der goddelijke wet; zoo wordt Matth. 23:17 vim den tempel gezegd, dat hij het goud (van den tempelschat) heiligt, in zooverre het de godsdienstige geest was, die in den tempel zijne uitdrukking vond, waardoor aan dat goud bijzondere waarde en wijding gegeven werden; 1 Kor. 7 :14 wordt het geloof van den man of de vrouw gezegd de betrekking tot hunne nog ongeloovige wederhelft te heiligen , d. i. hun huwelijk overeenkomstig te doen zijn met den wil van flod; 1 Tim. 4:5 wordt de spijze gezegd geheiligd te worden, d. i. het gebruik er van veroorloofd, door dat zij met dankzegging aan God genuttigd zijnde Hem als \'t ware gewijd wordt. Hetgeen alzoo wordt geheiligd , behoort, om zijne betrekking tot God aan wien het gewijd is, rein te zijn, of vooraf gereinigd te worden, vgl. Bom. 15:16, 2 Tim. 2:21. Hebr. 9:13, en van daar xyix^eiv in meer bijzonderen zin = voor besmetting door zonde bewaren, Joh. 17:17, Efez. 5:26, I Thess. 5:23, Hebr. 2:11, waar de xyii^wv de Verlosser is, die de zonde wegneemt, en de xyix^i^evoi de kinderen Gods zijn, aan wie do zonde is kwijtgescholden, vgl. 10:10, 29, 13:12. Dat de geloovigen vaak yiyixtrnévoi, geheiligden, heeten, is deels omdat zij door hun geloof van de ongeloovige wereld zijn afgescheiden, deels omdat zij, eenmaal van den dienst der zonde verlost zijnde, zich voor bevlekking door de


-ocr page 12-

6 \'Ayixaniq.

\'Ayvify.

zonde in hunnen wandel ook verder trachten te hoeden, Hand. 20:32, 26:18, i Kor. 1: 2, Hebr. 10:10, Jud. vs. 1. Als 1 Petr. 3:15 gezegd wordt, dat de Christenen den Heer in hunne harten behooreu te heiligen, dan i» dit van devereering, den eerbied, hem verschuldigd, te verstaan. Openb. 22 : 11 is liet Passiv. iyix-trSyra als Refleiiv., zich heiligen, op te vatten (vgl. wiser\'s Gr. S. 233 f.), en. met ït; verbonden, vnn voortgaande waakzaamheid tegen de zonde te verstaan; r\'ó Gvcjiz reu, Matth. 6:9 en Luk. 11:2 ~ den naam van God heiligen, d. i. tot voorwerp van eerbiedige hulde en vereering maken; 2) ~ wijden, tot een heilig doel bestemmen, Joh. 10:36; Joh, 17 : li) getuigt Jezus van zich: i/jrèp xi/tüv iyu s/ixvróv, d. i. om hunnentwille wijd

ik mij Uen offer).

ayiecirnóg, oü, 6 van het voorg. wd., de heiliging. Kom. 6:19, 22, 1 ïhess. 4:3, 4, 7, Hebr. 12:14; TrveuimtTOf, d. i. die dooiden heiligen geest bewerkt wordt, 2 ïhess. 2:13, 1 Petr. 1:2; metonym. van dengene, door wion de heiliging te weeg gebracht wordt, 1 Kor. 1 : 30.

liyioe, icc, «v, van ci%u, H^oixxi, Aor. 2 dyü, vereeren, dus eerwaardig, eerbiedwekkend, in zedelijken zin — heilig, en wel 1) absolute, of in volstrokten zin, van God, 1 Petr. 1 :15, 16, 1 Joh. 2:20, Openb. 3:7, 4:8; van den Christus als knecht Gods, Mark. 1 : 24, Luk. 4:34, Joh. 6:69, Hand. 4:27, 30; van den heiligen geest, Matth. 1 :18, Luk. 11 :13, Joh. 14; 26, Hand. 1 : 2, Rom. 5: 5, 2 Tim. 1 ; 14 en op vele and. pil.; relative, of in betrekke-lijkcn zin , van de engelen, Matth. 25 : 31 (Kec., weggel. door tiscuend.) , Mark. 8: 38, Luk. 9:26, Hand. 10:22,. Openb. 14:10, en van personen en zaken, aan God en zijnen dienst gewijd, of tot een- heilig doel bestemd: de Apo stelen, Efez. 3:5, 8; de Profeten, Luk. 1 : 70, Efez. 3:5, 2 Petr. 1:21, 3 : 2; d e gemeente der geloovigen, 1 Petr. 2:5, 9; de Christenen, Hand. 9:13, 26:10, 1 Petr. 1 :15 en op vele pil. in de paulinische Brr., als Rom. 1:7, 12:13, 15:25,26, 16:2, 15, 1 Kor. 1:2, Efez. I : 1, 2 :19, Hebr. 3:1 enz.; voorts van der Christenen gedrag en wandel, mccvTpafyocl, 2Petr,3:ll; de schrift, het woord Gods, ypxQctl amp;yloci, Rom. 1:2; het gebod, de wet Gods, lyToAi) iylct, Rom. 7:12, 2 Petr. 2: 21; het goddelijk heilverbond, SiccSijxii, Luk. 1:72; de roeping, xAiia-j?, 2 Tim. 1:9; onderscheidene heilige plaatsen, als Jeruzalem, Matth. 4:5, 27:53; Openb.

il : 2, 21 : 2, 22:19, den Jeruzaleraaehen tempel, Matth. 24:15, Hand. 6:13, 21:28, vgl. 1 Kor. 3: 17, Efez. 2 : 21, den door Gods tegenwoordigheid gewijden grond, waarop Mozes bij Horeb stond. Hand. 7 :33, den berg dor verheerlijking, 2 Petr. 1:18, vgl. Matth. 17:1; 2) to ciyiov en ra ayix substantive — de Mozaïsche tabernakel of tent, met het heilige dat zich daarin bevond, Hebr. 8:2, 9:1 enz.; tcc üyicc «yi\'uv (vgl. over dezen vorm van Superlativ. winkk\'s Gr. S. 220) = hot Allerheiligste, achter het tweede voor-hangsel, Hebr. 9:3. Over fylhyjict xyiov zie op

ayiÓTys Ti)T0?, i), van het voorg. wd., alleen in het N. T., de heiligheid, 2 Kor. 1:12 (Ree. xyrS.óryq), Hebr. 12:10.

xy lurvvif, van Uyiof z. aid., en wat

uitgang betreft op xyxSuruvi), 1) ~ uyióryi;, — de heiligheid, alleen in het N. T., Rom. 1:4, waar wtCixx xyiuiruviii; — vvtünx üyiov, doch zoo dat het begrip van heiligheid als levensbeginsel of gemoedsriehting met nadruk op den voorgrond treedt; 2) — — het stre

ven naar heiligheid, d. i. heiliging, 2 Kor. 7:1,1 Thess. 3 :13.

«7gt;c«Ai),t)5,gt;),deelIeboog, de (gekromde) arm, gemeenlijk in Plurali. Alleen Luk. 2 :28.

\'xyKirTfOv, ou, tó, de weerhaak, angel, visohhock. Alleen Matth. 17:27.

xyKVfx, ti, het anker. Hand. 27:29, 30, 40; figuurlijk in den zin van steiinsel, toevlucht, in de spreekwijze \'céyicvfx rijt Hebr. 6:19.

\'xyvx(pog, ov, ó, ov, ró, van a priv. en yvxtpoi; (latere vorm van xwélt;|)05gt; z. PAPB in. v.) ougevold, van wollen of laken stoffen, d. i. nog onopgemaakt, of in \'talg. — nieuw, Matth. 9:16, Mark. 2:21 (vgl. Luk. 5:36, waar xxivót staat).

xyvtlx, xf, vi van ayvis z. aid., reinheid van zeden, eerbaarheid, Gal. 5:22 (Ree. iyKfamp;Ttix), 1 Tim. 4:12, 5:2.

«yv/Jfw, -Itrai, van ayvót z. aid., reinigen, in zedelijken zin — heiligen, 1) uiterlijk volgens de wet door offers en geloften. Joh. 11:55; in Passivo met reflex, beteekenis (vgl. op ctyti^u) ecyvl^ciixi, perf. iiyviriixi, aor. 1. ytyvlcrUyv, — zich reinigen, heiligen, Hand. 21 : 24, 26, 24 :18, waar gedoeld wordt op het volbrengen der geloften van het Nazireërschap, door welke den Joden (vgl. Num. 6) eene gestrenge onthouding werd opgelegd; 2) inn er lij k, door den heil. geest, in gehoorzaamheid aan de waarheid. Jak. 4:8, 1 Petr. 1 : 22, 1 Joh. 3 : 3.


-ocr page 13-

\' Ayvtvuiq.

\'Ayopx^M.

7

iyviffiót, oO, 6 vau het voorp. wd., de heiliging door geloften. Alleen Hond. 21 : 26. Vgl. op iyvl^oi.

iyvoéa, -O, -yru (^gewoonl. -tjuofta/), van a prir. en to/di, vei\'want met yvBveii, yiyvuineu, z. aid., van daar l) niet weten, onbekend zijn met, rivamp; en r/, Rom. 1:13, 10:3, 11:25, 1 Kor.\'10 :1, 1 Thesis. 4:13, zoowel met nef! rivot 1 Kor. 12:1, virép nvot;, \'óti 2 Kor. 1:8, \'év nvt 2 Petr. 2:12 = onkundig vau iets zijn, als ook met \'én alleen, Rom. 2:4, 6:3, 7:1; iyvoamp;v donwetend, Hebr. 5:2; in onwetendheid, 1 Tim. 1:13, 2) zz niet verstaan, Mark. 9:32; 3) rrniet weten van, d. i. niet kennen, Hand. 13:27, 17:23, Rom. 10:3; van hier r=

onbekend, tüi vporurcc, van aangezicht of persoon, Gal. 1:22; in tegenstelling van èmyi-vaia-xópevoi, die gekend en erkend worden = niet gekend, in den zin van niet geteld (met of zonder opzet geïgnoreerd), 2 Kor. 6 : 9.

iyv óy pa, utoi; , tó , van het voorg. wd., de onwetendheid. Alleen Hebr. 9:7, waar het in Plurali gebruikt wordt van de in onwetendheid begane overtredingen van het volk en den Hoogepriester (vgl. Lev. 5:2—4, Num. 15:24—26).

Hyvoix, «?, m, van ayvoéa z. aid., de onkunde of onwetendheid, Hand. 3 :17, bijz. de verblinding in godsdienstig opzicht. Hand. 17:30, Efcz. 4:18, 1 Petr. 1:14.

dyvóf, ij, 6v, rein, zuiver, niet bezoedeld, onbevlekt, van daar 1) rr rein, van zondigen hartstocht, in meer algemeenen zin, 2 Kor. 7:11, Philipp. 4:8, 1 Tim. 5:22, Jak. 3:17; van Christus, als voorbeeld der geloovigen, 1 Joh. 3:3; 2) in meer bijzonderen zin van de vrouw en haren wandel = kuisch, eerbaar, Tit. 2:5, 1 Petr. 3:2; fig. van de gemeente — maagdelijk, 2 Kor. 11 :2.

dyvóryt, n/roe, vnn liet voorg. wd., zedelijke reinheid. Alleen 2 Kor. 6:6, en als variant (van 2 Kor. 11 :3. Het

wd. komt buiten het N. T. niet voor.

ayvüt;. Adv. van iyvói; z. aid., rein, zuiver, met goede bedoeling. Alleen Phil.1:17.

ayvua-lu, h van u priv. en m yvHvn; z. aid., 1) de onkundigheid, het gemis van kennis, 1 Kor. 15: 34, waar toC SeoC als Ge-nitiv. objecti te verklaren is; 2) zz onwetendheid, 1 Petr. 2 :15.

%yvult;rros, ov, ó, ov, ró, van a priv. en yvaTTÓf, z. aid., eig. wat niet gekend, niet verstaan of begrepen kan worden , doch verv. ook üyvaroi; — niet gekend, d. i. onbekend, alleen

Hand. 17:23, waar sprake is van een altaar te Athene met het opschrift: aan den on bekenden God. Naar \'t schijnt, bevonden zich in genoemde stad onderscheiden zulke mu-

vvixoi. Vgl. het Bijbelsch Woordenb. enz. op het Art. Athene.

«yopa, S;, v,van ik verzamel, breng

bijeen, van daar eig. de verzameling of vergadering, metonym. de verzamel- of vergaderplaats, en van daar de markt of marktplaats, • Matth. 11 :16, 20 : 3, 23 : 7, Mark. 6 : 56, Hand. 17:17; xt\' céyofSi scil. ÈA^vrfc (zie over de weglating van het Artikel bij dit en meer and. ww., waar het eig. behoorde te staan, winer\'s Gr. S. 108, 110) zr van de markt komende. Mark. 7:4; in \'t bijz. van de markt, als de plaats waar recht gesproken werd, Hand. 16:19.

xyopu^u, -atra, van het voorg. wd., van daar ter markt gaan, koopen (als zoodanig tegenovergesteld aan xakéu, z. aid., Matth. 21:12, Luk. 19:45, Openb. 13:17), absolute Matth. 21:12, nvt zr voor iemand, Matth. 25 : 9, met den Accusat. der zaak, Matth. 13:46, 27:7, Luk. 14:18, 19; ttóQsv ayopxa-ofiev — van waar zouden of moeten wij gaan koopen (over het Futurum, vooral in vragen van twijfelachtigen of bedenkelijken anrd , in de beteekenis van kunnen of moeten, ziewiNBR\'s Gr. S. 250), Joh. 6:5, waar evenwel ook de Conjunctivus aor. 1. gelezen wordt, of het Futurum in zijne^ zuivere beteekenis: van waar zullen wij (daar er gekocht moet worden) brood gaan koopen? (zie winer\'s Gr. t. a. pl.) wordt opgevat; t/ ■nvs? iet» voor zekeren prijs (z. winer\'s Gr. S. 185), iyvrnfim Sia-Korfav bijv., Mark. 6 : 37; zoo ook 1 Kor. 0: 20, 7 : 23, waar wel in praegnanten zin zr

voor een hoogen prijs, d. i. duur, moet verklaard borden, doeh niet alsof eene nadere bepaling als neyiktis moest worden ingevuld, want vooreerst is (vgl. 1 Petr. 1 :19) de prijs bekend, en de uitlating is ten andere bij dergelijke spreekwijzen ook in ons taalgebruik niet ongewoon (vgl. bijv. p r ij z i g v. hoog van p r ij s; op prijs houden of stellen, v. op hoogen prijs enz.), vgl. winer\'s Gr. S. 524; voorden Genitiv. kan ook \'év tivi — voor of met iet» staan, Openb. 5:9; tivsc ctTró tivoq staat volg. somm. brachylogisch voor: iyofcc^eiv xx! lt;rd%siv om6 tivo( — koopen en daardoor verlossen vau iets, in de spreekwijze omi tvk; yvj f, van de aarde, d. i. de aardsche dingen, Openb. 14:3; and. (met beroep op va. 4: uiri riïv avdputtuv — uit de mensohen) verklareu ivo rijf yii( in dit verband door: van de aarde


-ocr page 14-

\'Ayopxïic.

quot;Ayu.

8

d. i. uit de bewoners der aarde. Vgl. wilke, Clavis N. T. in v.

ay of etquot;! Of, atov, é, *i, ov, r6, van ayofi i. aid., de markt betreffende; x!\' iyopcaoi (scil. tffiéfui) \'iyovTUt — de markt- d. i. de reelits-dagen worden gebonden (vgl. op xyof£), Hand. 19: 38; ó iyopx7of (over bet onbeteeke-nend verscbil ia de accentuatie, «yofxtoc; en iyópcems, z. pape in v. en winkr\'s Gr. S. 51) — kramer, rcndventer, later ook in sleob-teii zin van allerlei gespuis of gemeen volk. Hand. 17 : 5.

üypx, «5, het jagen, vangen; metonym. de vangst, d. i. betgeen men door vangen verkregen beeft; van de visch vangst, Luk. 5:4,9.

xy pin nar oou, ó, $, ov, ró, van x priv. en to ypxpnx z. aid., die niet. schrijven kan, ongeletterd, ongeleerd, in den zin van uiet wetenschappelijk gevormd. Alleen Hand. 4:13.

xy pxv *.é u , -ü , -yrai, van xypÓQ, z. aid., en £ aüAtf z. aid., in het veld, ouder den blooten hemel, zich ophouden, vernachten. Alleen Luk. 2:8.

iypcvu, -Bvlt;ru, van *1 aypx z. aid., door jagen vangen; overdracht, hóyif tivu, — iemand vangen door eeu woord, d. i. een woord uit zijnen mond lokken, waarmede men hem verstrikken of van dwaling overtuigen kan. Alleen Mark. 12 : 13.

xypi-éAxioc, ov, van ctyfioi; z, aid. en fi Ihxix z. aid., =:dc wilde olijfboom. Alleen Eom.H : 17, 24, waar bij togen den x.xXgt;M^aioc,, z. aid., wordt overgesteld.

icy piot;, /«, ov, van ó xypóf z. aid., wat tot of op het veld behoort, van daar woest, wild, zooals dieren en planten in bunnen natuurstaat zijn; zoo juéA/ \'dyptov — wilde honig, d. i. honig van in \'t wild zwermende bijen , die vooral in boomstammen en rotsspleten gevonden werd (Richt. 14:8, 1 Sam. 14 : 25 - 27), of, volg. and. zeker zoet, naar honig gelijkend vocht, dat uit palm- en vijgeboomen druipt, Matth. 3: 4, Mark. 1:6; fig. xu^xtx xyfia — woeste, onstuimige baren, beeld van menschen zonder orde of tucht in hunne denkbeelden en gedragingen, Jnd. vs. 13.

\'A 7 p lt; t \'T « c, x (over welken dorischen G e-nitiv. uit xo samengetrokken z. büttmaNN\'s Gr. § 34. IV. 4. en winkb\'s Gr. S. 57.), ó, de Komeinscbe eigennaam Agrippa, als toe-uaam hij andere geslachtsnamen gebruikt (over welks afleiding van aegre partus of uit het Grieksch van xyps7v en iWoc zie ïabbi Thes. in v.), zoo heet in het N. T. de laatste vorst uit het geslacht der Herodessen, Hand. 25 en 2C op verschillende pil. vermeld. Zie verder op \'HpwJi»;.

xyfóf, oB, o, de akker, als een stuk grond dat bebouwd of bezaaid wordt, Matth. 13:24, Luk. 14:18, Hand. 4:37 enz.; als het veld in het algemeen, in spreekwijzen als Tx xpi\'vx, è %6pT0i; tov xypoü, Matth. 6:28 , 30; als het land in tegenstelling met stad of huis, bijv. Matth. 24:18, 40, Mark. 15:21; bij Mark. en Luk. komt ol xypol ook op onderscheidene pil. voor in den zin van landplaatseu zz dorpen of buurtschappen (vgl. ons: platteland), in tegenstelling met steden (iróteii), grootere dorpen of vlekken (xoiimui , xainonóteif), Mark. 5:14 , 6:36 , 56, Luk. 8:34, 9:12. Over de weglating van het Art. in spreekwijzen als spxóiuvov xt\' xypoü, Topeno^evoi; el( xypóv Mark. 15:21, 16:12, z. op xyopx.

xypvirvéu, ü, -vlt;ru, van xypvirvoi; (= xu-tvo? , van x priv., met het epenthetisch bijgevoegde yp, cn I/kvo( z. aid.), slapeloos zijn, den nacht wakend doorbrengen, van daar iu het algemeen waken, wakker zijn. In het N. T. deels letterliik, deels tropisch: Mark. 13:33, Luk. 21:36; zuiver trop. — zorgvuldig toezien, aanhoudend met eenige zaak bezig zijn, Efez. 6:18, waar elf xvro toOto het doel beteekent, waarop de aanbevolen waakzaamheid betrekking heeft; vnép tivosin iemands belang Hebr. 13:17. waar xypvTrvslv dus zooveel is als zorg dragen, waken voor, ernstig en gedurig ter harte nemen.

xypvirvla, *1, van xypvirvéu z, aid.,

het waken, de slapeloosheid, metonym. — de slapelooze nacht. Alleen 2 Kor. 6 : 5 en 11:27, beide keeren in Plurali, waarover Vgl. alkx. büttmann\'S Gr. § 123. 2.

xyco, \'a%u, ook vaak ttfypxi, aor. 2. yyx-yov, on-regelm. werkw., waarover z. buttmann\'s Gr. §114 onder üyu, 1) in gew. zin — voeren, brengen, leiden, Tivi — iemand, eï? ti — ergens heen, Luk. 10:34, Hand. 6:12, 11 :25; irpót tivx — tot iemand, Luk. 4:40, Joh. 1:43 (ook Hand. 21 :16 moet de attractie van xyovrst met het volgende waarschijnlijk verklaard worden , alsof er stond \'ayovre; irpóf Mvdravx, Txp\' 5 *. t. a.); tivf, Matth. 21 : 2, Hand. 13:23; in Conjunct, xyupiv — laat ons gaan (vgl. over de verba activa met intransitieve of reflexieve beteekenis winek\'s Gr. S. 225), Matth. 26 : 46, Joh. 11:7, 15, 16, 14:31 (vgl. over dezen Conjunct, adhortativus wineb\'s Gr. S. 255); = drijven, aandrijven, besturen,


-ocr page 15-

\' Alsi/.cpiq.

\'Ar/w/i.

9

Luk. i: 1, Bom. 2:4, 8:14, Ga;. 5:18, 2 Tim. 3:6; — leiden, tot zekeren staat opvoeren, 1 Thess. 4:14, Hebr. 2 : lOj — wegleiden, wegvoeren, ten gerichte, Mark. 13:11; Tlt;vfl! 6?r/ nvoc of inl ti ~ iemand voor iemand als rechter, of voor eene rechtbank brengen, Matth. 10:18, Luk. 21 :12, 23:1, Hand. 17:19, 18:12; nvèt iiri trtpxyijv — iemand ter slachtbank leiden, Hand. 8:32; 2) overdracht. — leiden, in den zin van door opvoeding, onderwijs enz. ergens toe brengen, 1 Kor. 12:2; 3) van den tijd = doorbrengen, met bijgevoegde tijdsbepaling in Accusat. viJ-épctv, (vgl. bij de Classici üyetv, den tijd hebben) Luk. 24 : 21, waar xyei of onpersoonlijk opgevat, of ook hetzij met ccvtóq of met \'Irpafa als subject verbonden wordt (vgl. over deze en nog andere verklaringen meijee a. h. ).); in pass. = gevierd of gehouden worden, van zekere vaste feestelijke of rechtsdagen, Matth. 14:6, Hand. 19:38. — Over den als Interjectie gebezigden Imperativ. van Hyu z. Op üye.

iyuyj, tie, van het voorg. wd. in den zin van (3/bv Xytiv — eene wijze van leven volgen, van daar de levens- of handelwijze, wijze van doen, wandel. Alleen 2 Tim. 3:10.

iyüv, üvof, ó, van itya z. aid., eig. de verzamelplaats voor de gymnastische spelen; vervolgens 1) fig. deze zelve = de gymnastische, olympische wedstrijd, die in het N. T. door Paulus als beeld van den geestelijken strijd der geloovigen gebruikt wordt, 1 Tim. 6:12, 2 Tim. 4:7; zz de loopbaan, het strijd-of worstelperk, Hebr. 12:1; 2) overdracht, zr strijd, moeite, Philipp. 1 : 30; — zorg, bekommernis, Koloss. 2:1; zr strijd in den zin van moeitevolle bestrijding, 1 Thess. 2: 2.

iyavi\'u, af, *1, van het voorg. wd., strijd, worsteling. Alleen Luk. 22 : 44.

iyavl^onoet, -Ironai, Depon. med., perf. pass, itymirnat met active heteekenis, z. op ayxKKiamp;a, van 6 iyüi z. aid., kampen, worstelen. strijden, in de gymnastische npelen, 1 Kor. 9:25; overdracht. — naar iets trachten, met inspanning streven, met den Inflnitiv. finalis, Luk. 13:24, «V; n — voor zeker doel, tot zeker einde, Koloss. 1 : 29, 1 Tim. 4:10 (Ree. cveiSi^ó/xiêx); met het Nomen con-jugatum (z. op iyaTrau) xaAov aycüva den goed en wedstrijd volhouden, zich daarin wakker betooneu, 1 Tim. 6:12, 2 Tim. 4:7; met tv tuii; vporevxaii;, in den zin van sterk op iets aanhouden of a a ndringen, Koloss. 4:12.

\'ASa n, é, oaverbuigl). hebr. eigennaam Adam; zoo heet de stamvader van het menschelijk geslacht, Luk. 3 : 38, Eom. 5 :14, 1 Kor. 15 : 22 , 45, 1 Tim. 2:13; 6 \'érx«ro( \'ASx/x, in tegenstelling met den rpÜToi; HvSpciivoi; rz de laatste Adam, d. i. Christus, als de bewerker van het geestelijke leven in het mensch-dom, gelijkerwljs dit aan den eersten Adam het natuurlijke of zinnenleven verschuldigd is, 1 Kor. 15:45.

aidrravof, ov, d, ov, ró, van a priv. ea Hcfravamp;a z. aid., niets kostend. Alleen 1 Kor. 9:18, waar, met gebruikmaking van het Adjeetiv. in plaats van het Adverb, (vgl. winer\'s Gr. S. 412 ff.), het evangelie niets kostend doen zijn zooveel beteekent als het evangelie om niet, of zonder loon verkondigen.

\'ASS t, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Addi, die in het geslachtregister Luk. 3 :28 voorkomt.

aSeAtpy, if?, i}, het Femin. van het volg. wd., zuster, 1) door lichamelijke afkomst: Matth. 19:29, Mark. 10:29, 30, Luk. 10?: 39 , 40, 14:26, Joh 11 :1, 3 , 5 , 28 , 39, 19 : 25, Hand. 23:16, Bom. 16:15, vgl. Matth. 13: 56, Mark. 3:32 (Bec.), 6:3, waar men veeltijds, schoon zonder genoegzamen grond, en naar \'t schijnt ten onrechte, iie^tpotl (volg. de analogie van het Hebr. nflN) in den ruimeren zin van vrouwelijke bloedverwanten meent te moeten verstaan, terwijl men daarbij integendeel, evenals bij de iiskfyol van Jezus (zie hierond.), slechts aan kinderen uit het huwelijk van Jozef en Maria te denken heeft (vgl. behalve de hiertoe betrekkelijke pil. Matth. 1 :25 Bec.); 2) door gelijkheid van geest en gemoedsstemming: Matth. 12:50, Mark. 3:35; door den band van hetzelfde geloof, dezelfde belijdenis: Rom. 10:1,

1 Kor. 7:15, 9:5, 1 Tim. 5:2, Jak. 2:15,

2 Joh. vs. 13.

xSektpós, ou, ó, van ct copulat. en m SiAtpói;, vo( ~ moederschoot, van daar broeder, 1) door lichamelijke afkomst, ook bij verschil van vader of moeder (TrarpahMpot en :

Matth. 1:2, 4:18, 21, 10:2, 21, 14:3, 19: 29, 22:24, 25, Mark. 1:16,19, 13:12, Luk. 12:13,15 : 27, 16 : 28, Joh. 11 : 2, 1 Joh. 3:12; vgl. Matth. 12:46 , 47, 13:55, Mark 3:31, 32, Luk. 8:19, 20, Joh. 2:12, 7:3, 5, 10, Hand. 1:14, waar velen, op gronden buiten den tekst gelegen, meenen, dat niet aan volle of halve broeders, maar slechts aan mannelijke bloedverwanten van jü/us gedacht moet worden (doch zie op ciSeAQy); 2) door stamverwantschap : Hand. 3:22, 23:1,5, 6, 7:23, Rom. 9:3, Hebr. 7:5; 3) door gemeenschappelijk geloof


2

-ocr page 16-

\'A5fA0sV^?.

\'AS»C£«.

10

en belijdenis, in welken zin aSeMpóf zeer dikwijls in het N. T. voorkomt, daar de eerste Christenen zich onderling bij voorkeur broeders noemden, inzonderheid in de Handd. en in de apostolische Brr,; zoo noemt Ananias Saulus broeder Hand. 9: 17; Paulus Apollos, 1 Kor. 16:12, Epaphroditns, Philipp. 2:25, ïimo-theus, Koloss. 1 :1 enz.; Petrus Paulus, 2 Petr. 3:15; belangrijk is vooral 1 Kor. 5:11 ten bewijze, dat dSeAQós in het spraakgebruik een ehristelijken geloofsgenoot beteekende,

vgl. Hand. 9:30, 10 : 23, 11 :1, 12 , 29 enz.; ook spreken de Apostelen in hunne brieven hunne lezers zeer vaak met deze benaming toe: Bom. 1 :13, 7 :1, 4, 8 :12, 1 Kor. 1 :10, 11, 26, Gal. 1:11, Hebr. 3:1, 12, Jak. 1:2, 1 Joh. 3:13; 4) de leden cener zelfde partij of sekte heeten aSeAcpo/ Hand. 22: 5; 5) alle men-schen worden zoo genoemd, voor zoover zij van eenen hemelschen Vader afstammen, ongeveer in denzelfden zin, waarin zij in do h. Schrift ook oi\' T^m\'ov ~ naasten heeten, zooals Matth. 5:22 vv., 7:3 vv., 18:15, 21, 35, Kom. 14:10, 13, 15, 21, 1 Kor, 8:12, 13, Jak. 2:15, 4:11; 6) broeders worden geroemd allen, die door liefde tot en gehoorzaamheid nan God, als Vader, onderling verbonden zijn, of althans behoorden te zijn (vgl. 1 Joh. 5:1), in welken zin Christus Matth. 12:50 broeder noemt, wie, door denzelfden geest met hem bezield, den wil zijns Vaders doet, en Mattb. 23:8 tot de schare en tot zijne leerlingen zegt: gij zijt allen broeders, d. i. gij behoort elkander als zonen van denzelfden Vader te beschouwen eu te bejegenen; vgl. nog Matth. 25:40.

liSe Alt;p ÓTtf s, TtiTOf, w ■ van het voorg. wd., de broederlijke gezindheid, de broederschap; Abstract, pro Conereto = de vereeniging van hen, die door hetzelfde geloof tot onderlinge broederschap verbonden zijn, 1 Petr. 2:17, 5:9.

ïèsifaoc, 01/, |S, vi, ov, TÓ, van « priv. en JifAO!; z. aid., verborgen, bedekt. Luk. 11: 44; onduidelijk, niet wel te onderscheiden, of te onderkennen, 1 Kor. 14:8.

iStlAdTvt, van het voorg. wd.,

de onvastheid of onzekerheid; alleen 1 Tim. 6:17, waar het praedikaat door een Sub-stantiv. met het Nomen in Genit., in plaats van door een Adjectiv., wordt uitgedrukt, om het begrip van onzekerheid te meer te doen uitkomen; vgl. over dit en derg. gevallen winke\'s Gr. S. 211.

aiijAw? Adv. van \'«SifPiOf, onvast, onzeker; alleen 1 Kor. 9:26, waar rpèxa cvk «JifAwc ik loop niet als in het onzekere, op goed geluk af, maar met het oog op een bepaald doel gevestigd.

aSynovéa, -Si, -yrtn, bij wijze van vooronderstelling afgeleid van een niet voorkomend wd.

zie pape in v., in angst zijn, benauwd of bekommerd zijn, in groote zorg verkeeren, Matth. 26:37, Mark. 14:33, Philipp. 2:26.

si sik, ou i, eigeul. (van a priv. en

iTSov z. aid.) de onzichtbare, de Hades, de God der benedenwereld; in het N. T. = het doodenrijk (hebr. blNU?), d. i. óf de onder-aardsche verblijfplaats der dooden vóór het jongste gericht, Matth. 16 :18, Hand. 2: 27, 31. Openb.

1 :18, 3:7, 6:8, óf de daar verzamelde geesten der afgestorvenen gedacht als een rijk waarover de dood gebied voert, Openb. 20:13, 14, en zoo ook met den Kec. 1 Kor. 15:55, waar echter, voor llsii, beter émars gelezen wordt; per synecdochen voor dat gedeelte van den Ha-des, dat tot strafplaats der boozen bestemd is, tl. i. de Gehenna of hel. Luk. 16:23; als laagste plaats tegen den hemel als hoogste over-gesteld, Matth. 11:23, Luk. 10:15; over de uitlating van Só/toi; of oTxo{ bij «Sou, Hand.

2 : 27, waar de beste Codd. echter lezen (zoo ook tischend.), vgl. wikkr\'s Gr. S. ;)\'22.

xü tukpito n, oy, o, M, 0V,, van ot priv. en sixkpivcü z. aid., eigenl. niet onderscheiden, niet beslist of besloten, en van daar geen onderscheid makende, d. i. onpartijdig. Alteen Jak. 3:17.

aSiiiAenrTos, ou, (5, *1, ov, , van a priv. en JiaAe/Va» z. aid., onafgebroken, onophoudelijk, Hom. 9:2, 2 Tim. 1:3.

xsiumivtu ( Adverb, van het voorg. wd. zonder ophouden, gedurig, Roni. 1:9, 1 Thess. 1 : 3, 2 :13, 5:17.

iSiaQtopfic, ««, *1, van a priv. en z. aid., onbedorvenheid, onvervalseht-heid. Alleen Tit. 2:7, waar echter ook (z. aid.) gelezen wordt.

aSixéa, -ü, -if\'o-iw, van ct priv. en $ 5/xtf z. aid., onrecht doen, onrechtvaardig zijn; absolute Hand. 25:11, 1 Kor. 6:8, Koloss. 3:25 (waar het Partic. i dSixGv met het Art. voor het Substantiv. ó \'aSixof staat, z. wineb s Gr. S. 99), Openb. 22:11; nvd = iemand onrecht doen, Matth. 20:13, Hand. 7:26, 27; Tivct Ti — iemand in eenig opzicht onrecht doen. Hand. 25:10, Gal. 4:12; rt iets beschadigen, schade toebrengen aan iets, Openb. 6 : 6, 7 : 2, 9:4; inhetPassiv.


-ocr page 17-

\'AS/xw/ix.

11

aSixioiJ-at-oCiixi — bebcIindigd worden door. te lijdon hebben van, ïx t;vo; ~ viró tivoq Openb. \'2: lij oveuzoo in liet Activ. nva T( = iemand schade of\'leed berokkenen Luk. 10 :19; in Pass. met de beteekenis van het Med., zich laten bcleedigen, verongelijken, d. i. onrecht lijden 1 Kor. (5:7.

ceSlxvuu, ar of, to, van het voorg. wd., het onrecht, de ongerechtigheid, Hand. 18: 14 , 24 : 20, Openb. 18:5.

ai ik i ei, af, vi, van aSiKsa z. aid., eig. van aSUyuot onderscheiden, als de gezindheid van de gepleegde daad, 1) — de o n r e o h t v a a r-digheid in meer bepaalden zin, wanneer bijv. iemand aan een ander iets weigert of onthoudt, waarop deze wettig aanspraak heeft. Rem. 9:14; in algemeeneren zin, iedere beleedigende of krenkende bejegening, ieder onrecht anderen aangedaan, 2 Kor. 12:31, waar het in ironischcn zin gebezigd wordt; 2) — de ongerechtigheid in zedelijk godsdienstigen zin, d. i. goddeloosheid, ondeugd, verkeerdheid. Luk. 13 : 27, 16 : 8, 9 (waarbij, wat het Substant. in Gen. betreft, dat de plaats van liet Adject, bekleedt, vgl. vs. 11, z. op. en Winer\'s

Gr. S. 211, alkx. buttmakk\'s Gr. S. 141) 18:6, Hand. 1 :18, Rom. 1 :18, 1 Kor. 13 : 6, 1 Joh. 5:17 enz.; bijz. als kweekster van bedrogen leugen , Joh. 7 :18, 2 Thess. 2:10,12; iv aimiai, Rom. 1:18, volg. somm. adverbialiter te verklaren — iShius, wordt beter verstaan van de werkende oorzaak der daar genoemde verkeerdheid , vgl. v. hengel a. h. 1.; iróvSfciicq xSixtaf, Hand. 8:23, zz band van ongerechtigheid of goddeloosheid, waarin Simon h. t. pl. als verstrikt wordt voorgesteld (vgl. op trvvSeirnos).

aSiKOf, ov, i, if, cv, t6, van a priv. en {] i/xif z. aid., 1) onrechtvaardig, de rechten van anderen niet eerbiedigende, maar willekeurig krenkende, Luk. 16 :10, 18 :11, Rom. 3:5, Hebr. 6:10; 2) in het algemeen in zed. godsd. zinrzboos, ondeugend, goddeloos, Matth. 5:45, Hand. 24:15, 1 Petr. 3:18, 2 l\'etr. 2:9; ó lixituvZi; KSixof, Luk. 16:11, (vgl. ó TrAovrof itiixof Eurip. Hel. vs. 914) — de on-reohtraardige, gcene verdiensten of verkregen rechten ontziende, en daarom niet te vertrouwen Mamon. Bepaaldelijk worden do heidenen, als ongeloovigen en wettcloozen, aSixoi genoemd — \'amtrTOi, anapruhoi\', 1 Kor. 6:1, 9.

xS/naif, Adv. van het voorg. wd., onrechtvaardig, onverdiend. Alleen 1 Petr. 2:19.

aS6xi 1*0$, ou, ó, *1, ov, ró, van a priv. en Sóxiixog z. aid., niet beproefd, verwerpelijk, slecht, Rom. 1 : 28, 1 Kor. 9: 27, 2 Tim.

3:8; rz niet proefho ud end, ongeschikt, 2 Kor. 13:5, 6, 7, Tit. 1 :16, Hebr. 6:8.

\'dSo^Of, ov, o, ov, tó van a priv. en ó Waoc z. aid., zonder list of bedrog, d. i. zuiver, onvervaIsclit. Alleen 1 Petr. 2:2.

\'ASfa/ivrT^vói;, a, ov, Adjectiv. van \'Aipa-HUTciov, ook \'ArfanuTTSiov, Adrainy tteeufjch, van of. uit Adrarayttiura, eene zeestad en haven in het Klein-aziatiach landschap Mysic, aan de golf van denzelfden naam, eene kolonie der Atheniensers, tegenwoordig Kndramit of Adramit, Hand. 27:2.

\'A 5 f. ia ; - lov, ó, grieksche benaming der A dri-atisehe zee, aan de ter westkust gelegene stad Adria ontleend. Deze zee of zeeboezem heette bij de Romeinen mare superum. Later werd, zooals bijv. uit Ptolemaeus blijkt (vgl. mahnert\'s Italien, Bd. 1 S. 13), de benaming ook wel uitgestrekt tot de geheele zee, die tusschen Italië, Griekenland eu Afrika gelegen is, de Jonisehe zee ingesloten, en het is in deze beteekenis dat zij voorkomt Hand. 27 : 27.

aSpórys, ryroi;, y, bij de Gr. classici aSpo-rife, tijto? geaccentueerd, z. passow en papk in v., van üSpóf, a, óv, vol, uitgewassen, rijp, en alzoo eigcnl. = aSpoa-vvy — de volle wasdom , sterkte, dikte; in het N. T. — veelheid, overvloed, rijkelijkheid, t. w. van ingezamelde liefdegaven. Alleen 2 Kor. 8 : 20.

aivvaréa, -O, ija-u, van het volg. wd., niet kunnen, niet vermogen, bij do ongewijde schrijvers persoonlijk, in den zin van onvermogend, onmachtig zijn, in het N. T. daarentegen onpersoonlijk gebruikt: aSvvars7 — het is onmogelijk, rivl~\\oor iemand, Matth.17:20; rapa nvi ~ bij iemand, d. i. voor de kracht, liet vermogen, waarover iemand te beschikken heeft (vgl. winkr\'s Gr. S. 352), Luk. 1 : 37, waar het Fut. staat, om uit te drukken, dat in geen geval, en zoo ook hier niet, iets voor God onmogelijk kan zijn. Zie over het Fut. in deze beteekenis winer a. a. O. S. 249 f.

\' aiiv ar o s, ov, ó, y, ov, ró, van a priv. en iuvarói;, z. aid., 1) in activen zin == niet vermogend. zwak, machteloos, a) in lichamelijk opzicht, toïs tiw/V = aan de voeten (zie over den Dativ. der betrekking waarop bij handelingen en toestanden winer\'s Gr. S. 193), Hand. 14:8; b) in geestelijk opzicht — zwak, onsterk, in den zin van niet krachtig genoeg, wat het geloof betreft, om zich boven zekere gemoedsbezwaren te verheffen, Rom. 15:1; 2) in passiven zin ro aSvvarov ~ wat niet kan geschieden of gedaan worden, wat onmogelijk is, substantive to xivvarov rod


-ocr page 18-

\' Aêir see.

12

quot;A Sa;.

vófiou het onmogelijlie der wet, d. i. wat voor de wet onmogelijk was, door de wet niet kon worden uitgewerkt, Bom. 8:3; in Plurali ri iSvvara netfi tivi — wat onmogelijk is voor iemand, zijne macht te boven gaat (vgl. op het voorg. wd.) Luk. 18 : 27; ativvaTÓv imi — het is onmogelijk, irapdt nvi — voor iemand, met het oog op de macht die hij bezit, Matth. 19:26, Mark. 10:27; met daarop volgenden Infinitiv., Hebr. 11: 6 , of Accueativ. c. Infinit., Hebr. 6:4, 18, 10:4.

tiSw, voor iu\'Siti, livw, gewoonl. «e/a-o/xm, tyrofxai, zingen, fySyv, Openb. 5:9, 14:3, 15; 3; ti»/ ter eer van iemand, d. i. hem met lofzangen verheerlijken , Efez. 5 :19, Kolosa. 3:16.

«e/, Adverb, van tijd, altijd, steeds, gedurig, ten allen tijde. Mark. 15:8, Hand. 7 : 51, 2 Kor. 4: H , 6:10, enz.

atróf, ov, i. arend, adelaar, Matth. 24 : 28. Luk. 17 : 37, Openb. 4: 7, 12 :14. Op de plaatsen, waar van het verslinden van een aas of van doode lichamen sprake is (bij Matth. en Luk.), willen vele uitleggers gedacht hebben aan eene soort van gier, Vultur percaopterus L., die den arend zeer nabij komt, omdat naar de bewering der grieksche, en ook van sommige hedcndaagsche natuuronderzoekers, de arend van ieder zoodanig aas afkeerig is. Dit laatste wordt echter ook wol betwist. Vgl. winer\'s Bibl. Realwörterb. en het Bijbelsch Woordenboek op het wd. arend.

a%viiO(, ou, é, ov, ró, van x priv. en vj z- aid , zonder zuurdeeg, ongezuurd; oi\' \'cc^vixoi acil. «prof — de ongezuurde broo-den, die gedurende het Paaschfeest gegeten werden, Matth. 26:17; ra (zie over den Pluralis in de benaming van feesten, die meerdere dagen duurden, wineh\'s Gr. S. 159) — het feest der ongezuurde brooden. Luk. 22:1, Hand. 12:3, 6; overdracht. — onvermengd, zuiver, heilig, 1 Kor. 5:7;x^u/jlcc tfoiKfivitef (zie over den Pluralis bij voorwerpen, die uit meerdere deelen bestaan, wineb\'s Gr. S. 159, en over den Genitiv. ter aanduiding van meer verwijderde afhankelijkheidsbetrekkingen en lossere verbindingen, aid. S. 168 ff.) ~ het ongezuurde der zuiverheid, d. i. eene gemoedsgesteldheid\', welker oprechtheid door geen inmengsel van valschheid (het zuurdeeg van slechtheid en boosheid) verontreinigd wordt, 1 Kor. 5 :8.

\'a%uf, b, onverbuigb., hebr.eigennaam Azor, die in het geslachtregister Matth. 1:13 voorkomt.

quot;A^urof, ov, tl, Gr. vorm van den eigennaam Asdod; zoo heette eene van de vijf hoofdsteden der Filistijnen in het zuiden van Palestina, noord-oostelijk van Askalon, tegenw. Esdnd, Hand. 8: 40.

uyilot, a?, y, van (van a priv. en

vreugde, vermaak) onaangenaam, van daar = onaangenaamheid, onmin. Luk. 23:12, waar echter alleen D ayiia heeft, terwijl de overige Codd. lezen. Het komt eld. in

het N. T. niet voor.

xvtf, iéfot, i, alleen bij Homerus en Hesiodus yi, van \'du of xtiiii waaien, de lucht, en wel de onderste, verdikte lucht of dampkring, die ingeademd wordt, ter onderscheiding van de zuivere bovenlucht, die aUyp heet (welk wd. echter in het N. T. niet voorkomt). Hand. 22:23, 1 Thess. 4:17, Openb. 9:2, 16:17. Dc lucht wordt als woonplaats der booze geesten voorgesteld Efez. 2:2, vgl. met 6:12. Spreekwoordelijke gezegden zijn: iéfx Sépeiv — de lucht, of tegen de lucht slaan, in plaats vau zijn tegenstander te raken, en zoo vergeefs zich inspannen, 1 Kor. 9:26, en il( as fa AaAe/v — in of tegen de lucht spreken, d. i. ijdele woorden, die voor het gehoor verloren gaan, sprekeu, 1 Kor. 14: 9.

aSavatr/a, «5, $, vau a priv. en i SeévaTOs z. aid., onsterfelijkheid, 1 Kor. 15:53 , 54, 1 Tim. 6 :16.

iséiiitof, ov, b, m, ov, tó, vnu « priv. eu fl het vecht, van daar ongeoorloofd,

zondig, 1 Petr. 4:3; «Séf^Tiv èa-riv ~ het staat niet vrij, is niet veroorloofd, Hand. 10:28.

xSeof, ov, b, ii, ov, tó, vau « priv. en b Seóf, z. aid., zonder God, hetgeen zoowel beteekenen kan: van goddelijke hulp verstoken, als: zonder de kennis of erkenning van Gods bestaan, en in praktischen zin: een goddeloos leven leidende. Alleen Efez. 2:12, waar de heidenen zoo genoemd worden, niet omdat zij geheel geen geloof aan of kennis van de godheid hadden, maar omdat zij, zonder Christus, nog niet tot het geloof in dezen bekeerd zijnde, ook den Eénen waarachtige uiet kenden.

\'xQ etr[/.o $, ov, b, 3. ov, tó, van x priv. en b ieriiói; de wet of inzetting, zonder wet, wetteloos, d. i. die naar geene wet luistert, en van daar in praktischen zin = zedeloos. Alleen 2 Petr. 2:7, 3 :17.

xamp;tTtui, -ü, van «StT0lt; (van x priv.

en Strót (van tidyni) gezet of vastgezet) niet vastgezet, van daar eigenl. iets tot een xqctov, iets dat uiet vastgezet is of vaststaat, maken, dus wankelend, krachteloos maken, te


-ocr page 19-

Alóloip,

13

niet doen, opheffen, afschaffen, vaneen wetsgebod, èvroA)), Mark. 7tO; — verwerpen, versmaden, verachten, tivx en r/, Luk. 7:80, 10:16, Joh. 12:48, Gal. 2:21, 3 :15, 1 Thess 4:8, Jud. vs. 8; met r/va ook wel afwijzen, teleurstellen, Mark. 0:26; met rl, in den zin van opzettelijk verwaar-loozen, schenden, van de wet van Mozes, Hebr. 10:28; — breken, verzaken, ontrouw worden aan, t»jv vputtjv tIjtiv, 1 Tim. 5:12.

iié tgt;i a-1 s, eat?, van het voorg. wd., de opheffing, het te niet doen. Alleen Hebr. 7:18, 9:26.

\'Aóijva/, üv, xi, geograf. eigennaam Athene (zie over den Pluralis van sommige namen van steden, voor zoover die historisch verklaard kan worden, wineb\'s Gr. S.159); zoo heet de hoofdstad van het landschap Attika, die tijdens de hegemonie der Athenieusers ook de hoofdstad van geheel Griekenland was, en nog in den Apostolischen tijd hare vermaardheid als zetel van kunsten en wetenschappen niet verloren had. Tegenw. Athiniah. Hand. 17:15, 16, 18:1,

1 ïhess. 3:1.

\'A0i)v«7o$, a, ov. Komen gentile, van het voorg. wd., van of uit Athene, Atheensch, Hand. 17:22; in Plurali oi\'\'Aamp;tivaïoi, de burgers van Athene, de Atheners of A the ni-ensers. Hand. 17:21.

iiA.éa, -Q, -tira, van i i1}Ao; de wedstrijd, overdracht, de inspanning, van daar een wedstrijd voeren, kampen. Alleen, in fig. zin,

2 Tim. 2: 5.

\'xüh tl ris, su( , van het voorg. wd., de kampstrijd. Alleen Hebr, 10:32, waar over den Genitiv. van het nomen rectum ■xaamp;vmxTm als Genitiv. obj. r= met het lijden, een lijdenskamp, vgl. winer\'s Gr. s. 167.

xHvpsu, -lt;3, -ytru, van x priv. en i Qv/iós z. aid., moedeloos worden, den moed verliezen. Alleen Koloss. 3:21.

adfios (volg. pape beter xQijios als samengetrokken uit xduioc;, doch velen schrijven ook £0«;), ow, ó, if, ov, tó, van x priv. en vj Satj (van Se\'w, T/fltffti z. aid.) de bepaalde straf, dus eigenl. ongestraft of straffeloos, en van daar — schuldeloos, onschuldig, Matth. 27 : 4, waar ook wel d/xxiaq, z. aid., gelezen wordt; xttó rivot — onschuldig aan iets, Matth. 27:24.

a\'/ytios, x, ov, van ^ uèVJ, a\'/yóf, de geit, van daar van geiten; SépnxTx cilyeix — geiten vellen. Alleen Hebr. 11:37.

aiy I u\\ó(, oO, 4, van Hyvufjii, ik breek, en to «A;, de zee (waar de zee op toeekt), of mogelijk ook van i\'heru, ik beweeg mij in snelle vaart (vgl. pape\'b Lex. in v.), de oever, de zeekust, het strand, Matth. 13:2, 48, Joh. 21: 4, Hand. 21 : 5 , 27 :39 , 40.

AlyuTTioi;, x, ov, nomeu gentile van het volg. wd., Egyptisch; i Aiyvirrioi; (Hand. 7 :22 zonder liet Art., vgl. winkr s Gr. S. 103), substantive de Egyptenaar, Hand. 7:24, Hebr. 11 : 2!gt;.

A\'ty wr o$, ov, t), geogr. (grieksche) eigennaam Egypte, in het O. T. Mizraim genaamd ; zoo heet het land, in het noordooatelijkst gedeelte van Afrika gelegen, hetwelk ten westen grenst aan Libye en Marmarika, ten oosten aan steenachtig Arabie en de golf van Arabie, ten zuiden aan Ethiopië, en ten noorden aan do Middellandsche zee. Zie over de geschiedenis en aardrijkskundige gesteldheid van dit land, behalve de daarop betrekkelijke werken van ouderen en nieuweren tijd, winee\'s Kealwörterb., en het Bijbelsch Woordenboek op den naam. Het wordt in de schriften des N. T.\'s herhaaldelijk vermeld, en wel in eigenl. zin Matth. 2:13, 14, 15, 19, Hand. 2:10, 7:9, Hebr. 3:16, Jud. vs. 5 enz.; éénmaal, Openb. 11 :8, in oneigenlijke beteekenis, als de type van zondige onbekeerlijkheid en verstoktheid.

x\'l\'Sios, ou, b, vj, ov, tö , van xsi z. aid., altijddurend, eeuwig, Eom. 1:20, Jud. vs. 6.

xlS a s, éo;, 0C5, vt, oorspr. het natuurlijk ontzag, de eerbied voor hoogcre wezens en machten; Hebr. 12:28 (waar echter ook Jéo;, z. aid., gelezen wordt) ~ eerbied voor God; in meer algemeenen zin ~ het gevoel van schaamte voor hetgeen kwaad of onbetamelijk is, 1 Tim. 2:9.

A J 0 /0 (fi, /Wo;, i, van x\'töu, ik brand, en v| \'ótpif, het gezicht, dus eigenl. het gelaat door de zon verbrand, waarvan afgeleid is de geograf. en ethnograf. benaming der inwoners van het zuidwaarts van Egypte gelegene land Ethiopië, die in het O. T. Cuschieten, d. i. inwoners van het land Cusch, heeten. De Hand. 8:27 vermelde kamerling, een Ethiopiër, was, zoo als uit den naam Kandace blijkt, afkomstig uit Meroë, een aloud gebied in het tegenw. Nubië, welks hoofdstad lag op het schiereiland, dat door den Nijl en een bijvloed vnu deze rivier, den Astaboras, nu Atbar of Takazza, gevormd werd. Kandace was een gemeenschappelijke naam der koninginnen van Meroë (vgl. op kxvSxkii). Zie over de Cuschieten wiheb\'s Bealwörterb. op het wd. Cusch, en het Bijb. woordenb. onder Moorenland.


-ocr page 20-

Ahsag.

14

ai\'iix, octo$ , tó, 1) hot vloeibare, door liet dierlijk liohaani stroomende bloed, Mark. 5:25, 29, Hand. 15:20, Hebr. 9:13, Openb. 6:12, 7:14 enz.; 2) — het door bloedverwantschap verbonden geslacht, de stam, Hand. 17 : 26 , vgl. Joh. 1 :13j 3) lt;rxp% xxl aliJ.ce met elkander verbonden beteekent het vleesch waardoor het bloed stroomt =r het dierlijk levende lichaam, Hebr. 2 : l\'i, met het daarbij komend nevenbegrip van de zedelijke zwakheid en de door de zonde bedorvene natuur van den mensch — den menaoh in zij nen natuur-lijken staat, Matth. 16:17, 1 Kor. 15:50, Gal. 1:16, Efez. 6:12; 4) het vergoten bloed, dat figuurl. staat voor de vermoording Matth. 23 : 30, vgl. vs. 35 (waar aT//a S/kkiov — «J/ua rov Sikxi\'w, gelijk in het vervolg van dit vs. en 27 : 24 ook staat), 27 :25, Hebr. 12:4, waar néxf\'f a\'ifictTOf zz: ten bloede toe, d. i. tot op een \'gewelddadigen dood, vgl. Openb. 6:10, 17:6, 18:24; 5) synekdoctiisch — de mensch, voorgesteld als degene wiens bloed vergoten is of zal worden, Matth. 27 :4, waar «I/za aflófov echter ook geacht kan worden te staan voor a.\'ïux rov iiüov, vgl. bov.; 6) T(foj a/fiaTOf (zie over dezen Genitiv. eener meer verwijderde betrekking winkr\'s Gr. S. 167, 169) ~ bloedprijs, d. i. een prijs door moord verworven, Matth. 27 :6, evenals iypif olIij-xtoc, en xufhv — bloedakker, bloed-

veld, Matth. 27:8, Hand. 1:19; to ziux tivo^ \'épxeTxi iirl nva — iemands gewelddadige dood komt ten lastevaniemand, hij is daarvoor aansprakelijk, of stelt zich voor de wraak daarover bloot, Matth. 23: 35, 27 : 25; eitamp;yeiv ro ocTpx tivoq inl tivx ~ iemands bloea over iemand brengen, d. i. de bloedwraak over iemands dood op den bewerker daarvan doen nederkomen. Hand. 5:28; £*£gt;)-rtïv en txSixtïv aTixa rivof — iemands vermoording wreken, Luk. 11:50, Openb. 6:10, 19:2; trop. in uitdrukkingen als: to aïna vnfiv Ètt) ryjv xetpeeAijv i/^iCv ~ uw bloed (d. i. de schuld van uw verderf) kome op u zeiven neder. Hand. 18:6, en xxSapoi; cciro rov a\'i\'naToi; vivraiv — rein van aller bloed, d. i. onschuldig aan hun verderf, hunnen ondergang. Hand. 20:26 ; 7) van de offerdieren wordt het vergoten bloed otïnct genaamd, hetzij om het daardoor als offerbloed te kenmerken, of, daar het blood voor den zetel van het dierlijk leven gehouden werd, om er het door bloedstorting opgeofferde leven door aan te duiden, Hebr. 9 :7, 21, 22, 11 : 28; xï(j.a. xï.Aérptov in tegenstelling van «Tfia \'tSiov — bloed van een offerdier in tegenstelling met dat van hem die het offer brengt, Hebr. 9 : 25; to ceJ/ia — hetbloedvan

offerdieren, Hebr. 13:11; 8) inzonderheid wordt xT/nx van het bloed van Christus gebruikt: voorafgebeeld door het offerbloed onder het O. V., waarmede schier alles volgens de wet gereinigd werd, 11 ebr. 9:22, wordt het als bloed des ver bonds, tufix Tiis Six^Kifi;, Matth. 26:28, Hebr. 10 : 29, 13 : 20, of als bloed der besprenging, xï/ix pxvTir/MiO , Hebr. 12:24, vgl. 1 Petr. 1:2, in het N. T. voorgesteld, d. i. als middel tot bewerking dier reiniging van zonden, die het doel was der verschijning van Christus, vgl. de laatstaangeh. pil. en 1 Joh. 1:7; figuurlijk beteekent het ») den mensch Jezus, Matth. 27 : 4, zie bov. Nr. 5; b) synekdoeh. den geheelen lijdensdood, waaraan de Heer zich in gehoorzaamheid aan God, ter verlossing van zondaren, onderworpen heeft, Hand. 20 : 28, Kom. 3:25, 5:9, Efez. 1:7, 2:13, Koloss. 1 :14, 20 (op deze pl. met de bijvoeging roü (rrxupoO), 1 Petr. 1:19, 1 Joh. 1:7, Hebr. 9:12, 14, 10:19, 13:12, Openb. 1:5, 5:9, 7:14, 12:11; — e) diens lijdensdood gelijk hij door een der teekenen van het Avondmaal werd afgebeeld, Matth. 26:28, Mark. 14:34, Luk. 22 : 20, 1 Kor. 10:16, 11 : 25 , 27, 1 Joh. 5 : 6, 8 (?); — d) in de fig. spreekwijze rhtiv to xfyx HXt Qxyeiv Ti(» axpxx rot vloO toB dvipa-ttcv = het bloed van denZoondesmeu-schen drinken, zijn vleesch eten, heet het den geheelen Christus, zijne leer, zijn lijden en sterven, zijne geheele levenskracht in zicb opnemen, zich daarmede geestelijk voeden. Joh 6:53, 54, 55, 56. — Het bloed, dat mot water vermengd uit dc doorboorde zijde van den gekruisigden Jezus vloot. Joh. 19:34, wordt d. t. pl., naar het gevoelen der meeste Interpp., vermeld als een bewijs van zijnen dood; andd. anders.

x i n XT -1 x xv \' x, \'\'«5 , i5, van x\'Iiixto^ \'ixxv\' (vgt;n èxxw, z. aid.), de bloedstorting, een wd., dat alleen in bet N. T., en ook daar slechts éénmaal, Hebr. 9:22, voorkomt, waar het van het bloed der offerdieren gebruikt wordt.

xipio$-poéu, -iS, van xlpx, aid., en é po\'o; de vloed, aan bloedvloeiing lijdeni een wd. van het N. ï. Alleen Matth. 9 :20.

Alvéxi;, ot/, J, Grickscheeigennaam, Eneas, van een man, die te Lydda woonde on door Petrus genezen werd. Hand. 9:33 , 34.

«\'/veo-is, £«?, van xlvéu z. aid., de lof, de 1 ofv er h effing. Alleen Hebr. 13:15.


-ocr page 21-

Alvéü).

15

alvéu, , éru (vgl. over dit. Futurum lirai-vt\'w, welk Composit. iu liet Attigehe proza gebruikelijker is don het Simplex, vgl. pape en passow op u\'ivéu), van alvo?, z. aid., eigenl. goedkeureu; van daar loven, prijzeu, Luk. 2:13 (zie over de verbinding vim het particip. in plurali met een voorafgaand eollectiv. in sin-gulari buttmann\'s Gr. § 119, 11, S. 333, en winek\'s Gr. S. 457). 20, 24 : 53, Hand. 2 : 47, Bom. 15:11 (waar over de verbinding van deu Imperativ. iu het praes., die de voortzetting eener reeds aangevangene of reeds plaats gehad hebbende handeling beveelt, met den Imporntiv. in den aoriat., waardoor eene handeling bedoeld wordt, die lt;5f snel voorbijgaat en oumiddollijk behoort te geschieden, óf voor \'t minst slechts éénmaal moet plaats hebben, alsmede over de sehijnbare vcrwaarlooziug van dit onderscheid, Winer\'s Gr. S. 280 kan vergeleken worden); nvic ixl nvt of rreft rivof niemand o v e r of wegens iets prijzen. Luk. 2:20, 19:37.

a\'/viy liet, ar of, ró, van ahhroixm ik spreek in raadselen, duister, van daar — eeue duistere rede, een raadsel. Alleen 1 Kor. 13:12, waar iv aiWyftan zooveel is als a\'iviy-/iXTiKiïf — duister, raadselachtig.

aïvoi;, ou, i, de lof, Matth. 21:16, Luk. 18:43.

A i v at v, li, onverbuigb. hebr. eigennaam E n O n, waardoor eene kleine plaats of vlek wordt aangeduid, dat, volgens den kerkvader Eusebius, aan den westelijken oever der Jordann, ongeveer 3 uren zuidwaarts van Beth-sean of Skythopolis gelegen was, Joh. 3:23. Vgl. het Bijbelseh Woordenb. op deu naam.

ctlpéoiiai, -oCixcei, -yeropxi, aor. 2 etKó^vfv, particip. , Medium van het in het N. T.

niet gebruikelijke Aetiv. ctlféui, ik neem, ik grijp, van daar voor zich nemen, d. i. verkiezen, Phil. 1 : 22 (waar over het Fut. bij vragen, die eene overlegging te kennen geven, z. op iyofa^u), 2 ïhess. 2:13; met /.iSAAov —: boven iets anders verkiezen, d.i. de voorkeur geven aan, Hebr. 11 : 25.

xV p s lt;71;, sat, ft, van alféa, z. op het voorg. wd., eigenl. het nemen, en van daar metonym, voor wat men neemt wanneer men grijpt, d. i. de keus van, het streven naar iets; in het N. T. de sekte, d. i. vereeuiging van menschen, die hetzelfde wijsgeerig of godsdienstig inzicht huldigen (sekte van sectari: navolgen). Aanvankelijk werd dit woord in goeden, in de latere tijden der kerk daarentegen in slechten zin gebruikt. Hand. 5: 17 wordt van de sekte der Sadducecrs, 15:5 van die der Farizeërs, welke H. 26:5 il xxfifliiTiry — de nauwgezetste, ge-strengste heet, gewag gemaakt; ook de Christenen worden door den woordvoerder of redenaar Tertullus, Hand. 24:5, juist niet met booze bedoeling, met deu naam van sekte der Na-zareners, rm Na^upxiuv x\'/plri(, bestempeld; vs. 14 herbaalt Paulus zelf dat woord, schoon niet met instemming; H. 28:22 komt het nogmaals voor in den mond der Bomeinsche Joden, die het zonder kwaad opzet van het Christendom gebruiken. Doch al spoedig verbond zich met aï\'pstrii; het begrip van dwaalleer, in tegenstelling met de ware leer en een door geeue mensehelijke meeningen verontreinigd geloof. Iu dezen zin heet a\'ifta-if iets verderfelijks, gelijk uit 2 Petr. 2:1 blijkt, en wordt het gelijkbcteekenend met partij, scheuring, verdeeldheid, 1 Kor. 11 :19, Gal. 5:20.

xlftr -fau, van alftróf. Adject, verb, van alféoi, verkoren, begeerd, begeerlijk; van daar verkiezen. Het wd. komt slechts bij latere schrijvers, en in het N. T. alleen Jffatth. 12:18 voor.

xlpenxóf, vt, ov, van otiptróf, z. op het voorg. wd., eigenl. verkiezende, vervolgens iemand, die ttlpéireis doet ontstaan, — scheurziek, twistziek, in welken zin het in de uitdrukking ttipsTiKdf \'xvöpwvoi;, Tlt. 3:10 ~ scheurmaker, verstaan moeten worden. Het komt elders in het N. ï. niet voor.

a\'tpu, nttisch samengetrokken uit aeïpu, fut. ipü, aor. 1 vpx (zie over het in deze en de volg. vormen ontbreken van den Jota subscript., die in vele oudere uitgaven van het N. T. nog staat, uuttmann\'s Gr. § 101. 5. in de noot, en winer\'s Gr. S. 45), Conj. \'tipu, Imperat. Sipov, Infinit. Spa/, Partic. «vtoj, perf.

yipKx, perf. pass. %piixi, aor. 1 ijpöifv, fut. ip-Qfaopaii de grondbeteekenis is in de hoogte heffen, van den grond opheffen, opnemen (vgl. het lat. tollo), tiv« (Matth. 22: 13 volgens den Bec.), en r(, zooals rijii xAiVifv Matth. 9:6, to — het (doode) lichaam, Matth. 14 : 12, en derg., vgl. Joh. 8 : 59, Hand. 20:9, 27:13, waar bij «pavre; moet ingevuld worden ras? xyxupaf ~ de ankers ligten (vgl. over deze ellipt. spreekwijze wineu\'s Gr. S. 524). Afgeleide beteekenissen zijn: 1) opnemen, in den zin van opzamelen, Matth. 14:20: to Tepio-ffevov rSv xbairnixTuv — het overschotder stukken. Mark. 6 : 43, 8:8, 19, 20; 2) heffen, opheffen, verheffen, Ttfv p« eis = de hand slaan naar, Openb. 10:5, Ti(v zr: met luiderstem spreken, roepen, Luk. 17:13, iu het gebed.


-ocr page 22-

Alu^poV.

46

Hand. 4: 241 a\'tpeiv — de z iol als \'t ware

in zwevendcn atnat, d. i. in spanning, in verwachting houden, Joh. 10:24, vgl. do spreekwijs (Jufitiv ctlpeiv _r: den moed ophouden (het tegenovergest. van doen dalen of zakken), die ook bij de ongewijde ach rij vers wordt aangetroffen (z. pape in v.), en het te minder noodig maakt, h. t. pl. aan andere beteekeniasen, als van misleiden of kwellen te deuken; 3) opnemen, op zich nomen mettle neven-beteekenis van dragen, Matth. 27 : 32, Mark. 2:3; èxlt; xeipiv ~ op do handen, Matth. 4:6, Luk. 4:11; in figuurlijken zin het kruis, het juk: tov fTaufóv, rèv {vyóv, Matth. 11:29, 16:24, Mark. 8:34, 10:21; 4) nemen, in den ziu van in bezit nemen, over iets beschikken, Matth. 17:27, 20:14, Luk. 19:21, 22, van verkrijgen. Mark. 15:24, van halen of weghalen, Matth. 24:17, 18, Mark. 13:15, 16, Joh. 20:15, vau wegnemen, Matth. 13:12, 25:28, 29, Mark. 4 :15, Luk. 11 : 52, inet geweld nemen of ontnomen, Luk. 6 : 29 , 30, Joh. 10:18, 20:2, 13, waar de 3 pers. plur. impersonaliter staat — de menschen, men, i. wineb\'s Gr. S. 519; 5) nvi «k nérov t/vüv iemand van an-derer gemeenschap uitsluiten, 1 Kor. 5:2; nvi èx raB xór/xou — uit de wereld wegnemen. Joh, 17:15; ook zonder dit bijvoegsel — weg n era en in don zin van vernietigen, d o o d e n m e medio tollere, Matth, 24:39, Luk. 23:18, Joh. 19:15, Hand. 21: 36, waaraan zich de meer algomoene beteekcuis sluit van wegdoen, te niet doen, Efez. 4: 31, Kol. 2:14. — Joh. 1 : 29: 4 «fjvo? tov ieou , i cilfuv xifv inufTiav roC xófpou, wordt u\'tpeiv door eenigen wegnemen, door andoren dragen vertaald; beide beteekenissen worden gevoegelijk h. t. pl. vereenigd, als in ons wegdragen, d. i. don last der zonde op zich nemen, om er de wereld van te verlossen; Joli.11 :48: lipoum riixüv iceci tov róxov xxi rè I0vo{, kan x\'/peiv óf van een gewelddadig wegnemen verstaan worden, in welk geval iipcSv volg. somm. voor xlt;p\' iiiiSv staat en bij dpciviri behoort, (5f in den zin van vernietigen, verdelgen, vgl. lücke in zijne Comment, a. h. 1.; 1 Kor. 0:15: Kpaf rk /«£/gt;gt; roB xpia-ToS Toiijira irópvitf nétol, heeft het don zin van aan Christus als rechthebbende of eigenaar ontnemen, d, i. onttrokken; eene bijzondere moeielijkheid levert a\'ifei Matth. 9:16 op, waar ct\'lpuv hot begrip van iets gewelddadigs in zich sluit, en alzoo scheuren, afscheuren betoekent, T( «xi nvot iets van iets; \'t waarschijnlijkst beschouwt men irkvipuij.u — ia

het voorafgaande, als subject en vult of niets of het onbepaalde r! in, waardoor men den navolgenden zin verkrijgt: want het ingezette stuk trokt af, of trekt iets af van het kleed; vgl. Luk. 5 : 36. Op een gewelddadig wegnemen dooien voorts ook spreekwijzen als: otpew tov Myov, Mark. 4:15, rijv TxvowAtixv, Luk. 11:22 — wegrukken, ontrukken; nvós scil. rl. Mark. 2:21, verklaart men als den Genitiv., die op de verba separandi volgt, z. wineb\'s Gr. S. 177; ti xiei nvo; =: iets van iomand ofvaniotswog-ofafnemen, Luk. 8: 12, Joh. 10:18, 16: 22.

xlrrHavo/tal, -tjira/iai, Depon. mod., oig. met de zintuigen (rtj aicofj, rji 6trn% enz.) waarnemen, doch vervolgens overdracht, ook = waarnomen raet don geest, d. i. voelen, gevoelen in don zin van begrijpen, bevatten, verstaan. Alleen Luk. 9:45.

«W owe, suf, ii, van het voorg. wd., eig. de zin. het zintuig (toB ipSiv, rif; axoi); enz.), en van daar de zintuigelijke waarneming, doch vervolgens overdracht, ook van waarnemingen met den geest, het gemoed gebezigd = ervaring, door ervaring verkregen inzicht. Het komt in het N. T. alleen Phil. 1:9 voor, waar het van iirtyvua-it onderscheiden wordt als datgene, wat de mensch op passive wijze, door ondervinding, van de dingen buiten hem leert verstaan, van de zuiver theoretische kennis, die hij door nadenken en beschouwing van de dingen des geestos verkrijgt.

ctirrHyrypio)/, ov, Ti, (oigenl. Neutr. v. het Adject. alt;VÖgt;)Tiip/05, z. wineb\'s Gr. S. 87) van alriivonai z. aid., het zintuig (bijv. yturn-xdv). Alleen Hobr. 5:14, waar het fig. van de hoogere geestvermogens, verstand, of oordeel, verstaan moet worden.

ntlrxpo-nepSiie, éo{, oC{, 4, ij, é{, ri, van ala-xpit z. aid. en xépiof gewin, — vuil gewin zoekend, d. i. door vuile of lage hebzucht gedreven, 1 Tim 3: 3 (Boe., doch tegen de Codd.), 8, Tit. 1:7.

ala-xpo-xepicSi;, Adv. van het voorg. wd. — uitrxpov xépSoui; (zooala Tit. 1 :11

staat) — om vuil gewin. Alleen 1 Petr. 5:2.

air xtquot;-gt;iOy lx, /«{, van hot volg. wd. en hiyoi, rede, spraak, van daar vuile of schandelijke (ontuchtige) taal. Alleen Kol. 3: 8.

al? XP°S\' iv. tegenovergesteld aan xaAij, schoon, goed, en evenals dit met opzicht tot lichaam en geest beiden gebezigd. Hot komt in het N. T. alleen in zodelijken ziu voor, rz leelij k.


-ocr page 23-

Ahrxptrw.

17

AItixo/XM.

so handel ij k, onbetamelijk, 1 Kor. H : 6, 14:35, Efez. 5:12, Tit. 1:11.

al a %f ir y (, yrot, it, van het voorg. wd., schandelijkheid, onbetamelijkheid. Alleen Efez. 5:4, waar het veelal van ontuchtige of onvoegzame taal (— aia-xfoKoylu i. aid.) verstaan wordt. Vgl. MBIJEB a. h. 1.

air xvvti, gt;)?, J), van «To-^o;, schande, bij de classici meer bepaaldelijk het gevoel van of voor schande, d. i. de schaamte, in weikeu zin het ook Luk. 14:9 voorkomt; in het N. T. betoekent het echter ook metonym. datgene waarover men zich schaamt ofte schamen heeft, d. i. de schande, Phil. 3:19; Tii KfVTTTcc Tt){ aiV;£!/n)?, 2 Kor. 4:2 — de verborgenheden der schande, dat zijn gedachten waarvoor men zich schaamt, bedoelingen waarvoor men niet durft uitkomen; al atrX^x\' rivóf, Jud. vs. 13, ~ iemands schandelijkheden, waarbij men denke aan de uitingen of openbaringen (in woorden en daden) der bedorvenheid van zijn gemoed (zie over den Pluralis der Abstracta winer\'s Gr. S. 159); tgt;)C yuftvittfroc, Openb. 3:18,

= de schande, die uit de ontblooting des liehaams ontstaat; = de schande in tegenstelling van eer, d. i. de smaad, Hebr. 12:2.

van aïlt;rxo(, zie op het voorg. wd., eig. leelijk maken, en van daar aan smaad en schande prijs geven —- te schande of beschaamd maken, in pass. 2 Kor. 10:8; \'év t/vi = in eenig opzicht, Phil. 1:20; in het Med. aWxuvoizai (met aor. 1 pass. in reflexieve beteekenis) = zich schamen, in den zin van zich voor iets als schandelijk ontzien, met den Infinit. (van hetgeen niet reeds geschiedt, maar nog gedaan moet worden, zie winee\'s Gr. S. 310), Luk. 16 :3, vgl. 1 Petr. 4:16, waar die uit het verband moet worden aangevuld; aiVjji/vofta» airó nvof, i Joh. 2:28, is eene praegnante zegswijze, te kennen gevende, dat men zich te beschaamd gevoelt, om iu iemands tegenwoordigheid teverkeeren, en daarom weggaat, dus = ik neem beschaamd de wijk van of voor iemand.

aiTeu, -di, , in Activo vorderen, ei-schen, verlangen, t/= iets verlangen, om iets vragen, Hand. 16 : 29, 1 Kor. 1 : 22; nvi n =\'van iemand iets, of iemand om iets. Luk. 12:48, 1 Petr. 3:15; in het gebed vragen, Matth. 6:8, 7:7, 8, Joh. 11:22, 14:13, 15:16, enz.; vrafi nvos = van iemand, Matth. 20:20 (waar echter tischend. avi leest); rit airfnuTct (over de verbinding der nomina conjugata met hunne overeenkomstige verba zie op uytkny) = i e n. a n d eene bode voordragen, 1 Joh. 5:15; absolute 1 Joh. 5:16 (waar over het Futurum in plaats van den Imperativ. zie op ayavau); in het Medium alréoncti, celroS/ixi =: voor zich verlangen, vorderen, verzoeken, t/ = iets, of om ieta, Matth. 27: 58, Hand. 12:20; nvu = de xiitlevering van oen persoon verlangen, Matth. 27:20, Hand. 3:14; evenzoo ri trufi tlt;vo; = iets van iemand verlangen, verzoeken, Hand. 3 : 2, 9:2; om iets vragen, t/. Mark. 6:24 (quot;waar over het Futurum bij vragen, die een twijfel aanduiden, zie op xyopi^u-, tischehd. leest hier echter met de beste Codd. aïrifiraifiat); Tivi — om iemand vragen, iemand be-geeren, Hand. 13:21; voor eene orat. dir. geplaatst of met volg. Infinitiv., om het voorwerp; waarom men vraagt, uit te drukken, Mark. 6:25, Hand. 7:46: absolute = bidden, als godsd. handeling. Joh. 16:56; in plaats van Séopai = God in den gebede aanroepen, met volg. Infinitiv., Efez. 3:13, met Yvcc, Kol. 1:9.

x\'iTy /ice, aroc;, Ti, van het voorg. wd., eig. datgene waarom gevraagd of gebeden was, d. i. het verzoek, de bede in objekt. zin, Luk. 23:24, 1 Joh. 5:15; doch ook in subject, zin = de wensch, de begeerte, Phil. 4:6.

aiTi\'a, lat;, in het algemeen de grond, de oorzaak of reden van, deaanleiding tot iets, Matth. 19:3, Luk. 8:47, Hand. 10:21, 22:24 , 28 : 20 . 2 Tim. 1:6, 12, Tit. 1 :13, Hebr. 2:11; in het bijzonder de grond eener rechterlijke uitspraak, d. i. de schuld of beschuldiging (vgl. het lat. causa, fr. cause), Matth. 27:37, Joh. 18:38. 19:4, 6, Hand. 13 : 28 (waar, ovenals 28 :18, out ia tou metonym. moet verstaan worden van eoue misdaad, waarop do doodstraf gesteld was), 25:18 , 27; — Matth. 19:10 beteekent y; ctirtcc roC avfyuirov fitrx tïj^ yvvxixhs de zaak tusschen den man en de vrouw, d. i. hunne verhouding tot elkander als grond der hier voorgeschrevene gedragslijn van den eersten ten aanzien der laatste.

ot]t icc fj. ot, «tos, tó, van het volg. wd., d e b e-schuldiging, het punt van aanklacht. Alleen Hand. 25: 7 (volgens den Ree., doch in strijd met al de Codd. majusc. die «jnw/uata hebben. Zoo ook tischend.).

uIt ofieti, -Snai, van aWlx zie aid. aanklagen, beschuldigen. Alleen Rpm. 3:9, waar tischend. echter met de meeste Codd.


3

-ocr page 24-

AItiov.

18

bet compos. xpouitiuoficet (zie aid.) wil gelezen hehben.

u\'lnov, tov,, eigenl. het Keutr. van het volg. wd., oorzaak, reden, Hand. 19:40; in het bijzonder in rechterlijken zin = de schuld, het misdrijf, Luk. 23:4, 14, 22 (op welke laatste pl. de Codd. echter verschillen, daar sommige, voor oiiSiv oÜtiov, otiJe/x/«v alrtav of ovföv \'dtfyov lezen).

et\'friOQy cc, ov, in \'talg., in goeden en slechten zin = oorzaak van of schuldig aan iets.

. Het wd. komt in het N. T. alleen Hebr. 5: 9 voor, en wel substant., in goeden zin, ~ de oorzaak, bewerker.

a\'irluiix, «to? , ri, van a\'iTi»onai z. aid., — airtuna, z. bov.

u\'iQvïS in (, (ov, b, fi, ov, Ti, van (van «(JiaviS;) plotseling, onvoorzien, van daar hetgeen onverwacht, plotseling komt,

Luk. 21 : 34 , 1 Thess. 5 : 3.

/««. lt;1, van ij a!xM de spits eener lans, en uMitkohui ik word gevangen, = de gevangenschap, eig. krijgsgevangenschap, Openb. 13:10; metonym., of als het abstracte Collectiv., voor al%niigt;.uToi = de gevangenen (zooals gezantschap gezegd wordt voor de gezanten, die het uitmaken), Efez. 4:8 (waar over de verbinding van het Verbum met het Nomen eonjug. zie op ayxmi en vgl. op het volg. wd.); lt;rvva-

ytiv, Openb. 13:10, = eene gevangeuschap samendrijven, d. i. gevangenen maken, in gevangenschap leiden.

ctixnufiuteuu, -svtu , van z.

aid., iemand krijgsgevangen maken, in gevangenschap leiden, mot het noinen con-jugat. (z. op ctixnalc-iirtee), Efez. 4:8 (in een citaat uit Ps. 68 :19 volg. de LXX) j overdracht.

= onder zijne macht of invloed brengen,

2 Tim. 3:6, waar volg. de Codd. echter het volg. wd. schijnt te moeten gelezen worden.

alxnaKuiTlZu, /Vw, = a;^aAwT£i/w z. aid., krijgsgevangen maken, gevangen nemen; met elt;«, in praegn. zin, = gevankelijk ergens heen wegvoeren. Luk. 21 :24; overdracht. tivamp; tik = iemand onder den invloed, de macht van iets brengen,Rom. 7 :23; ook zonder t/v/, 2 Tim. 3 :0 (z. op het voorg. wd.); = van de vrijheid berooven en tot dienstbaarheid dwingen, ti, 2 Kor. 10:5, ?r2v = al hetgeen tegen

Christus wordt uitgedacht.

ot] hoiT o s , ov, b, if), ov, Ti (z. over de etymologie op aJ^aAwWa), krijgsgevangen, gevangene. Alleen Luk. 4:19, waar het voorkomt in een citaat uit Jesaja 61:1 volgens de LXX.

a\'iuv, avos, b, (bij de ongewijde schrijvers ook r)), van alèv töv = altoos z ij n d e (z. uver deze afleiding, die bij Aristot. gevonden wordt, pape op dit wd.), 1) = aevum = eeuw, d. i. lange duur van tijd, en in beteekenis vrij gelijk aan het Hebr. dVi» = onbepaald lange tijd, eeuwigheid; aff\' alSvof, aito tUv aiu-vaiv (over den Pluralis vgl. op £K

toO iiSivot = van de vroegste tijden, van eeuwigheid her. Luk. 1:70, Joh. 9:32, Hand. 3: 21, 15 :18; rpo rmtoi; tov a\'iüvof, Jud. vs. 25 (waar deze ww. echter niet in den Ree. gelezen worden) = voor alle tijden of eeuwen; elf tov xiOvix, s/? tou? aitiveti = tot in de verste tijden, d. i. tot in eeuwigheid, Luk. 1:33, Joh. 6:51, 58 enz.; van daar els tov utfiva adverb. = voor altoos of voor eeuwig. Mark. 3:29, en met de negatie HyxsTi — si( Tiv «Mva = in eeuwigheid niet meer, nu noch i m mer weder, Matth. 21 :19, Mark. 11 :14; ov fiij — tU tov aiSva = tot in eeuwigheid niet, of welligt ook op sommige pil. (men vgl. Joh. 8:51, 52) niet tot iu eeuwigheid, niet voor eeuwig, Job. 4:14, 13:8, 10:28; intensive versterkt door den Genitiv. van hetzelfde wd. (om een Snperlativ. uit te drukken, z. op üyiot) tit Toif aimxs tüv ciiuvuv, of elt;« vitcic; tok; yevsxi; toC alevoe tSjv xiüvm = tot in de allerverste tijden, tot in alle eeuwigheid. Gal. 1 :5, Phil. 4; 20, 1 Tim. 1 :17, 2 Tim. 4:18, Hebr. 13: 21, Efez. 3 : 21, 1 Petr. 4:11; 2) daar de tijd niet zonder de dingen, die daarin geschieden, gedacht kan worden, zoo beteekent oi aiüvei; naar Hebr. wijze van voorstelling ook de wereld, Hebr. 1 : 2, 11 :3. 1 Tim, 1 :17, waartoe sommigen ook de uitdrukking xpo tOv almuv brengen vóór de wereld, d. i. vóór de schepping dor wereld, 1 Kor. 2:7; 3) daar de wereld niet zonder haar verloop in den tijd gedacht kan worden, zoo beteekent b aiüv ook den wereldtijd of wereldloopkring, d. i. den tijdkring, dien dc wereld in het plan Gods te doorloopen heeft. Reeds naar de voorste\'.-ling des O. T.\'s was die loopkring in twee perioden verdeeld, die den naam droegen van rwn DVi» en san DVW; aene\' devóórmes-siaansche tijd, het tijdperk des O. Verbonds, wordt als een tijd van ellende, van zonde en ongeloof, deze, de messiaansche tijd, het tijdperk des N. Verbonds, wordt ais een tijd van geluk, van vrede met God en van goddelijken zegen, onder de heerschappij van den Messias,


-ocr page 25-

\'AicxipéofMi.

Alciu.

19

afgemaald; gene is de (uit het standpunt des toenraaligen beschouwers) tegenwoordige, ó alèiv oiroc — i v5v aldv, (\'2 Tim. 4:10, Tit. 2:\'12) ó ctléiv o hcirrüs (d. i. de tegenwoordige, öal. \'1 :4) o utm tov KÓc-pou toutov , 6 xaipèf o5to( en é «/wv absolute, waarnaar pil. te verklaren üijn als Mattb. 13:22, Mark. 4:10, Luk. 16:8, waar de kinderen dezer wereld racnscben zijn. wier streven uitsluitend op het aardsehe gericht is, vgl. H. 20 : 34; Rom. 12:2, waar ó x\'iciiv oSroi; de raenschen zijn, die den tegenwoordigen, ongoddelij ken tijdgeest huldigen; 1 Kor. 2:6 en 8, waar de iipXOVTes toC celiïvot toutov dezulken zijn, die bij de wereldsch- d. i. ongoddelijk-gezin-den in den tegenwoordigen tijd het meeste gezag , den grootsten invloed hebben; 2 Kor. 4:4, waar deze wereld wordt voorgesteld als geplaatst onder het bewind van een eigenen God, 6 6iè( tov alüvos tovtov — de God dezer eeuw, die Joh. i2 :31 ó tip^uv tov KÓtr^ov tovtov genoemd wordt, vgl. Efez. 2:2, 6:12 en op xó/r-uoc; 2. b. (3.; Toe re\'A») tSi almtiiv, 1 Kor. 10: 11, ~ y (j-vi/Té^eice tov eelüvof tovtov, is het einde van den. vóórmessiaansehen tijd, nlzoo het tijdstip der aanstaande wederkomst van Christus, met het dnnraan verbonden wereldgericht, vgl. Mattb. 13:39, 40, 49, 2i:3, 28:20, Hebr. 9:26 (waar van Christus gezegd wordt, dat hij aan het einde der wereld of de voleinding der eeuwen verschenen is) en de uitdrukking V\'iépu oe\'iOvof 2 Fetr. 3:18 (vgl. op SfiÉ/ja); deze is de toekomende, 6 aliiv é /«A-Awv — ó aliin è \'eTrspxónevoq, é aioiv hxs7vo(, {l olxov/xévii y, fiéAï.ovTx, in PUirali 01 zid\'ve; ot tTspxóiisvoi — de tijden, gedurende welke de Messias als heilvorst over de menschen heersoht, de tijd des nieuwen Verbonds, waarop pil. betrekking liebbcn als Mntth. 12:32 , Mark. 10: 30, Luk. 18 : 30 , 20 : 35, Efez. 1:21, 2:7, Hebr. 2:5, 6:5. — Daar de heerschappij van den Messias, ofschoon met zijne nardsche verschijning en de oprichting des nieuwen Verbonds aangevangen , baren vollen omvang nog niet verkregen beeft, maar dit eerst bij zijne wederverschijning hol geval zal zijn, zoo breidt de profetische gezichteinder der gewijde schrijvers zich nog verder uit, en de daaruit ontstane voorstelling volgende, kan men de eerste of tegenwoordige wereldperiode als nog tot die wederverschijning voortloopend beschouwen; dan zijn de cttojvtc, lu^Aovrst de nieuwe wereldperiode, waarin het godsrijk in vollen luister te voorschijn treedt, en de Messias in al zijne machtsvolkomenheid over de menschen heerscht.

xiüv io (, (ov, ó, ov, tó , maar ook «IiIivioq , quot;t, ov, vgl. wineb\'s Gr. s. 65, van hetvoorg. wd., wat buiten de grenzen des tijds gelegen is — eeuwig, in absoluten zin, zooals 6e3s u\'iüviof, Eom. 16:26, TrveSnx aïaniov, Hebr. 9il4 (waar enkele Codd. ctyio; lezen); van een tijdsverloop, welks begin zich niet laat aanwijzen, eeuwig ex ante, als vpo xpóvm alw-vlm — vlt;5(Sr eeuwen, 2 Tim. 1:9,

aluvioif — sinds eeuwige tijden, d. i. ecuwen lang, Rom. 16:25; hetgeen zonder einde is, eindeloos voortduurt, eeuwig ex post, zooals ulmla KÓTputrn; Hebr. 9:12, vgl. 7 : 24, Trupxx^Ti!; 2 Thess. 2:16, SixHyxy Hebr. 13:20, fuayysAiov Openb. 14:6, poecri-Af/a, 2 Petr. 1 :11 , enz.; hiertoe behooren ook pil., waar altóviof als praedikaat gevoegd wordt bij de woorden ^w-f, . Só^a, xóAxlt;rif, \'c/.ttpc;, GUTviptx, kftuu, xiItic, ; Luk. 16:9 en Hebr. 6:2 pleegt men eeïmiot op de Messiaansche periode (z. op oclióv) betrekkelijk te maken.

XKaSxpa-i\'x, {;, van « priv. en xxiïapós z. aid., de onreinheid in natuurlijken zin, Matth. 23 : 27; in zedelijken zin , in \'t algemeen Eom. 1 :24, 0:19; in \'tbijzonder de onkuisch-heid, 2 Kor. 12:21, Gal. 5:19, Efez. 4:19, 5:3, Koloss. 3:5, 1 Thess. 4:7; — onzuivere (eer- of hebzuchtige) bedoeling, 1 Thess. 2:3, vgl. vs. 5, 6,

axaSxpTiff, liTOf ,vi,dczcdelijkeonrein-heid; alleen Openb. 17 : 4, waar tischend. echter, voor uxxtx^t^toc, nopvelxc; (Ree.), ri xxiixpTX Tif? v. leest.

xxiiQxpTOi;, ov, é, ft, ov,, van x priv. en xxSxpóf z. aid., onrein, onzuiver; 1) in oudtestamentischen zin gebezigd van hetgeen door de wet verboden was, zooals met uame het gebruik van zekere spijzen, Hand. 10 :14, 11 : 8 , 2 Kor. 6:17; van daar ook overgedragen op de niet joden, voor wie een dergelijk verbod niet bestond, en die daarom zelve onrein waren in het oog van den betrachter der wet. Hand. 10:28; ook in \'t algemeen van de heidernn, als verontreinigd door den afgodendienst, 1 Kor. 7:14; 2) in zedelijken zin ~ ontuchtig, Efez. 5:5 en mogelijk ook Openb. 17:4, waar het dan in het Neutr. Plur. substantive gebruikt wordt in den zin van vuilheid, onreinheid, vgl. op het voorg. wd.; 3) in \'t algemeen = boos, goddeloos, onheilig, in welken zin de kwade geesten in het Jf. T. tvsv^xtx xxd-öxprx genoemd worden, Matth. 10:1, Mark. 1 : 23, Luk. 4 : 33, Hand. 5 :16, Openb. 16 :13.

xxxipéo IJ.XI, -0B1J.X1, het Medium van xkui-péoi, waarmede hit in beteekenis overeenkomt.


-ocr page 26-

\'Anxipuc.

\'Axcgt;i.

20

doch dat in het N. T. niet wordt aangetroffen , van x priv. en b Kotipóc,, de juiste of geschikte tijd, van daar niet in de gelegcnlieid zijn. Alleen Phil. 4 :10.

uKxlfuq, Adverb, van axaipo;, ov, ongelegen, ontijdig, in welke beteekenis het tegen evKalfU( ovorstaat 2 Tim. 4:2. Het komt old. in het N. I1. niet voor.

«xaxo?. OU, i, *1, ov, ró, van « priv. en xaxrf;, i. aid., onschuldig, schuldeloos, Hebr. 7:26; ook onschuldig, in den zin van niets kwaads vermoedende, d. i. onnoozel, argeloos. Bom. 46:18.

ÜKcevSx, gt;(?, 1). de doorn, Matth. 7 : 16, Mark. 4 : 7, Luk. 6 : 44, Joh. 19 : 2, Hebr. 6 : 8.

xxxvtlivot;, ivti, ov, Adj. van het voorg. wd., doornen, uit doornen gevlochten. Mark. 15:17, Joh. 19: 5.

^xapTTO?, ov , i, *i, ov, ró, van a priv. en b KocfTrói; z. aid., zonder vrucht, onvruchtbaar; in eigenl. zin Jud. vs. 12, SévSpx üxxfza -, figuurlijk van dengene, bij wien het woord der prediking geene vruchten van bekeering en heiligmaking draagt, Matth. 13:22; ook van dat woord zelf, in zoover het geen heiligenden inv loed heeft op dien die het hoort, Mark. 4 : 19; in het algemeen van iets, waardoor niets goeds gesticht of uitgewerkt wordt, 1 Kor. 14:14; of van iemand, die geene goede werken voortbrengt, Tit. 3:14; — slecht, verwerpelijk, Efez. 5:11; eV? ti — onvruchtbaar in of ten opzichte van iets, 2 Petr. 1:8.

inxri-yvurr 0$, ov, b, *1, ov, tó, van x priv. en KxrxyivuTnai, ik veroordeel, niet verwerpelijk, onberispelijk. Alleen Tit. 2:8.

ixxrxKii^vTTOi;, ov, b, *1, ov, ró, van a priv. en xxrxKu/iVTrrw, ik bedek, en van daar ongedekt, ouges luierd. Alleen 1 Kor. 11:5,13.

xkxt6k p it o ov, b, if, ov, ró, van a. priv. ea xarxxpivw, z. aid., onveroordeeld, zonder voorafgaand rechterlijk onderzoek — indicta causa, Hand. 16 : 37, 22 : 25.

«x«t^Auto5, ov, b, tl, ov, ri, van «priv. en itxrxAva, ik vernietig, van daar onvernietigbaar, wat niet verstoord of gesloopt kan worden; Jfwi) ~ onvergankelijk, eeuwig leven. Alleen Hebr. 7:16.

xxarxirxrros, ov, b, vt, ov, ri, van x priv. en xxrxK»7iTU, ik bestrooi, van daar niet bestrooid. Alleen, als (door lachmakk opgenomen , doch waarschijnl. uit eene schrijffout ontstane) Variant van het volg. wd., 2 Petr. 2:14.

XKXT ava-T o $, ov, b, t), ov, ri, van x priv. en kxtxttxuu , ik doe ophouden, breng

tot rust, van daar eigenl. zonder ophouden, voortdurend; riv6$ (over den Cronitiv. bij Ad-jeetiva verbalia z. wineb\'s Gt.\'S. 175) =; voortdurend of rusteloos bezig met eene zaak. Alleen 2 Petr. 2:14 (waar over de lezing xkx-rxirierovc, zie op het voorg. wd.;.

xxxrairrxiTtce, (xq, li), van «xxrxirrxréa ik ben xxaTiiamp;rxrog (z. aid.), van daar de onrust, de onbestendigheid; vervolgens in \'t algemeen iedere onrustige beweging of de daaruit ontstaande verwarring, beroering, Luk. 21:9, 1 Kor. 14:33, 2 Kor. 6:5, 12:20, Jak. 3:16.

xk ar lt;ia-T eer 0(, ov, b, ov, ri, van x priv. en xafl/Vriffjf, z. aid., onrustig, onbestendig, wankelbaar. Alleen Jak. 1 :8 (doch vgl. het volg. wd.).

xx xr x r % s to $, ov, b, *5, ov, ri, van a priv. en xxrexquot;. ik houd vast of bedwing, en van daar niet te bedwingen, teugelloos. Alleen Jak. 3:8, waar tischend. echter xkx-rxrrxrov leest, z. het voorg. wd.

\'A x t A]J «lt;£, een syrochaldeeuwsch, samengesteld wd., dat Hand. 1:19 iu het griekseh wordt overgezet door xl^aroc, — bloed-

land of -akker, d. i. een stuk grond, voor een bloedprijs gekocht (z. over het gebruik van den Genitiv. tot aanduiding eener meer verwijderde betrekking wineb\'s Gr. S. 169).

xnéfaioi;, ov, b, , ov, ri, van x priv. en xepxvvufii, ik vermeng, van daar onvermengd; overdracht.: zonder listige nevenbedoeling ot valschheid, d. i. eenvoudig, oprecht, Matth. 10:16, Phil. 2:15; zonder erg, onnoozel, ei; ri\'xxxiv =z in het kwade, Rom. 16:19.

kx|Aivmlt;gt; éo(, oV(, b, ii, ri, van a priv. en xA/vw, ik buig of neig, van daar onbuigbaar, vast, onwankelbaar. Alleen Hebr. 10 : 23.

xxiix^u, -kva, van y; xx^vi, de volle bloesem of bloem, van daar in vollen bloei staan, en vervolgens beginnen t e rijpen. Alleen Openb. 14: 18.

ixrfv, Adverb., eigenl. Accusat. van ») ixpt, z. het voorg. wd., in de meer algemeene beteekenis van uiterste spits of punt, van daar adverbialiter (z. over soortgelijke substantiva iu Accusat. als irpolxx enz. BUTTMiHN\'s

Gr. §115, 4) gebruikt — op het oogenblik, juist nu; bij latere Grieksche schrijvers echter, in strijd met het Attisch taalgebruik (zie pape in v.), = \'én, nog. Alleen Matth. 15:16.

a x v «lt;)gt; o ;, hardere vorm voor xyvxtpot (z. aid.), die in enkele Codd. Matth. 9:16, Mark. 2:21 gelezen wordt.

xKovj, i(5, (vgl. op xxouu), 1) het zintuig des


-ocr page 27-

\'AxoAoudéft).

21

\'AkoÜCO.

gehoors — het gehoor, 1 Kor. 12:17, 2 Petr. 2:8; 2) het werktuig des gehoors — het oor, in sing, en plur., Matth. 13:14, Mark. 7:35, Luk. 7 :1, Hand. 17 : 20, 28 : 26, 2 Tim. 4: 3, 4, Hebr. 5:11; ixofy axousiv, in de vertaling, volg. de LXX, van het hebr. Sgt;173115 *.3)13113, Jes. 6:9,

- t : • \'

waar deze spreekwijze van een werktuigelijk hooren gebezigd wordt, Matth. 13:14, Hand. 28:26; 3) het gehoorde of hetgeen men hoort, d. i. het gerucht, tiv6(= irepi\' tivo(, Matth. 4: 24, 14:1, 24 : 6; inzonderheid ook naar het Hebreeuwsch, waarin TWUID, Jes. 53:1, de boodschap of prediking des heils beteekent, — de prediking des evangelie\'s, absolute Joh. 12:38, Bom. 10:16, 17; in verbinding met A Aöyo;, Aéyo; axoif4 — het woord der prediking, d. i. het gepredikte woord, de gehoorde prediking, 1 Thess. 2:13, Hebr. 4:2; axotl irhreuf (z. over den Genitiv. op ayawtf) — prediking des geloofs, d. i. de prediking, die het geloof ten onderwerp heeft, Gal. 3:2,5.

XKOAovamp;éia, -lt;S, ifa-fti, van 4 axWouöo? (van a copulativ. en ri xéMvSof de weg), die denzelfden weg gaat — de begeleider, van daar iemand begeleiden, vergezellen, hem volgen of navolgen, absolute, Matth. 21 : 9, Mark. 10:32, Hand. 21:36, 1 Kor. 10:4; rivi — met iemand medegaan, Matth. 9 :19, Mark. 5 :24 enz.; ten gevolge eener overtolligheid in het spraakgebruik (z. winkr\'s Gr. S. 208), ook met de praeposities ixtri tivo; ~ iemand volgen, Openb. 6:8, 14:3 (waartoe echter rivi per ié nvoq — iemandiniemands gezelschap volgen, Luk. 9:49, niet behoort) , en èx/iru rtvói (naar het hebr. spraakgebruik van , vgl. wineü a. a. O. S. 209) zr iemand (achterna) volgen, Matth. 10:38; vaak van zulke personen, die den Heer volgden op zijne tochten om hem gade te slaan; doch ook niet zelden van hen, die hem volgden om hem te hooren en van hom te leeren; want oudtijds hielden de aanhangers of leerlingen zich doorgaans in het gevolg huns leermeesters op; hiertoe behooreu plaatsen ols Matth. 8 :10, 10: 27, 28, Mark. 3:7, 10:32, Joh. 21:20 enz., of Matth. 4: 20, 22, 8:19, 22, 9:9, Joh. 1 : 38 enz.; inzonderheid wordt «xoAouSfiv rm \'lytroü overdr. ook van de geestelijke navolging van Jezus, d. i. van liet streven naar gelijkvormigheid aan hem door vertrouwende overgave aan zijne leiding, gebruikt, zooals Matth. 10 : 38, 16 : 24, Mark. 2 :15, Joh. 8:12, 12: 26, Openb. 14:4; — naar tijdsorde iemand volgen, d. i. op hem volgen, Openb. 14 :8; met ml — op iemand, Openb. 14:9; figuurlijk van de hier op aarde verrichte goede werken, die den mensoh in de eeuwigheid volgen als een schat, dien hij met ziel» neemt, Openb. 14:13, vgl. 18:5, waar voor ^*oAlt;ilt;/ögt;)lt;7av echter gelezen moet worden, z. op *oAA««. céxovu, -ovtra en -ouiroiiai (z. wineb\'s Gr. S. 76), perf. axyxoa (z. buttmann\'s Gr. §85, 2. 97, 5. Not. 3), perf. pass. iixovrncei, aor. 1. yxoótrQyv (z. over de r buttmann\'s Gr. § 98. S. 147 Anm. 6), hooren, vernemen; 1) intransitive a) cr: het vermogen bezitten om te hooren, d. i. in het bezit zijn van het zintuig des gehoors, Matth. 11 :5, 15; roï( ditri fictféui; — zwaar van gehoor, hardhoo-rend zijn, Matth. 13:15; b) r= luisteren; trop. oüx axoüctv — niet luisteren, geen acht geven, Matth. 13:13, Joh. 9:27; 2) transitive a) — hooren, met het zintuig dea gehoors waarnemen, absolute, Matth. 13:16, 17, Luk. 1 :66, waarbij het objekt gemakkelijk uit den samenhang wordt ingevuld; t/ —iets aanhooren, Matth. 10:14, 12:42; fi el( ri oï?, scil. AaAoi/fttvov, = iets dat in het oor (afzonderlijk tot iemand) gesproken is hooren, Matth. 10:27, vgl. Luk. 12:3; tiv6( ~ iemand, d. i. naar iemand, Matth. 18 :15, Mark. 7:14, 12 :37, Luk. 2 : 42, 16 : 29, of ook van iemand, Matth. 2:9 (?), waarvoor ook xcefi tivo; , Joh. 1 : 41, 6: 45, 7 : 51; vaak met een Partieip. in Genitivo ter aanduiding van deu persoon die spreekt, als ctiiroB Aeyovro;, ttvTCiv AaAoi/vrwv iemand hooren zeggen, spreken (z. winer\'s Gr. S. 179, 310), Mark. 14:58, Hand. 2:6, 11; W zr iets, Matth. 7:24; ook tivö? , wanneer de zaak zelve het hooren te weeg brengt, en dus vooral bij ww. die een geluid te kennen geven, bijv. , Joh. 5:25, 28,10; 3, 18 : 37; iiró tivo? vipt tivo? —

van (door) iemand overiemandietshoo-ren, vernemen, Hand. 9:13; b) — van eene zaak hooren, kennisvan haarver-krijgen, te weten komen, Matth. 14:13, 22:7; rl — eene zaak, Matth. 11:2, 4, Luk. 21 :9, Jak. 5: 11; met bijkomend Participium, als boven. Luk. 4:23; in Passivo: ixouerxi \'iv iJjiiTv Tropveinc ~ men hoort van ontucht onder u, 1 Kor. 5:1, ntof — bij iemand, in zijne naaste omgeving bekend, ruchtbaar worden, Matth. 28: 14, waar sSi/ Si xxoua-^ tovto \'sti toB ifysnivoi; brnchylogisch staat voor eav xxovvüii tovto , litrre xphea-Qcei of Aeye^öa; hvi r. r,\'/ — wanneer dezaak ruchtbaaren bij den landvoogd ter beoordeeling oftersprake gebracht mocht worden, z. wahl op dit wd.; c) =


-ocr page 28-

\'Axpo-?üivixïog.

22

\'Axpxvix.

verhooren, nvif — iemaad, Joh. 9:3i, 11:41, 42; d) — hooren naar, in den zin van gehoor geven, gehoorzamen, T/vi? = aan iemand, Matth. 17:5, Joh. 10; 3, 8, Hand. 3;\'2\'2; e) — gehoor leenen, in den zin van gaarne of\' met instemming luisteren, tivói; — aan iemand of\' iets, Luk. 10:16, Joh. 18:37; f) — verstaan, niet alleen de klanten, maar ook den zin van iets dat gesproken wordt, 1 Kor. 14 ;\'2.

ÜKpxiTi\'a, loet, M, (wel te onderscheiden van ixpar/a, etymolog. afkomstig van UxpccTOi;, van x priv. en xspavvu/x», onvermengd), van uxfurvis z. aid., en van daar eigeul. krachteloosheid, zwakheid; meestal tropisch — xxfXTCix — gemis van zelfbedwang (vooral in het liefdesgenot), onmatigheid, aan de lyxpxTSix gelijk aan de autyfotruw tegenovergesteld, 1 Kor. 7 : 5 en Matth. 23 : 25, op welke laatste pl. echter ook wel xiixlxs of iets anders gelezen wordt.

x k pxrij (, so;, oC(, ó, y, é(, tó, van x priv. en to xpxTOt, de kracht, de sterkte, dus eigenl. zwak, krachteloos, eu van daar in zedelijken zin — onmatig, losbandig, zich zeiven niet kunnende beheerscheo. Alleen 2 Tim. 3:3.

x k p x r o s, ou, ó, ft, ov, to, van a priv. en xsfxaj — xspmvuixi, ik meug, van daar onvermengd, van wijn die niet met water aangemengd is. Alleen Openb. 14:10.

xxplfitix, it, van xxpipfa z. aid., de nauwkeurigheid, de nauwgezetheid, en van daar naar den aard van tiet verband ook grondigheid of gestrengheid (zie l\'Al\'E in v.). Alleen Hand. 22:3, waar TreTraiJfu^tévo; xxrèt ixpi\'fieixv rcv xxrpciov vóucv — naaiden gestrengen regel der voorvaderlijke wet ouderwezen.

xxpifiijs, quot;C;, ó, q, S(, tó, van \'xxpoi;

(schijnt gcene aamenst. te zijn, z. tape in v.), spits, uiterst, en van daar fijn, nauwgezet, zorgvuldig, streng. Alleen Hand. 20:5, waar xxpi^etrrxTti v) xiptmc, ~ de nauwgezetste of strengste (men kan ook zeggen fijnste) sekte zulk eene is, die ook op de kleinste zaken in leer en wandal gelet wil hebben.

xxpi(3óu, -S, -aiiru, van het voorg. wd., nauwkeurig vernemen of uitvorschen, Matth. 2:7, 16, vgl. vs. 8.

xxpipctif, Adv. van xxpi^f, z. aid., nauwkeurig, zorgvuldig, Matth. 2 : 8, Luk. 1 : 3, Hand. 18:25; nauwgezet, Ef\'ez. 5:15; in Comparativo xxpifiéa-Tspov — nader, Hand.\' 18:26 , 23:15 , 20 , 24:22.

xxpi\'i;, i\'Sos, tj, de sprinkhaan, Matth.

3:4, Mark. 1:6, waar sprinkhanen als het voedsel van Johannes den dooper vermeld worden. Van eene soort van eetbare sprinkhanen gewaagt aelianus Var. Historr. 13, 26, waar ixpiSolt;piiyoi voorkomen. Overigens zijn de sprinkhanen in het Oosten als eene landplaag bekend, die de profeet Jool inet levendige kleuren geteekend heeft. Vgl. wineb\'s Bibl. Realwörterb., en het Bijbelsch Woordenb. op dit wd. Openb. 9:3, 7 strekt, naar \'t schijnt, de sprinkhanenplaag, die in het verband beschreven wordt, tot een zinnebeeld van het verderf, dat voor dc goddeloozen bereid was.

axpc aTv\\ ptov, /oy, , van xxpoionott, ik hoor nan, van daar eene plaats, die bepaaldelijk tot aanhooren bestemd is, d. i. gehoorzaal, Alleen Hand. 25 : 23.

xxpo UTvts, ou, ó, van xxpodonxi (z. op liet voorg. wd.), de hoorder of toehoorder; vó-piov — der wet, gelijk zij in de synagogen werd voorgelezen, Bom. 2:13; hóyov — van het woord der evangelieprediking, Jak. 1: 22, 23, 25. Op elke der pl., hier vermeld, worden de xxpoxTxi, als bloot hoorders, tegen de Troiyrai tov vópov, tov Aóycv overgesteld.

axpo-pvrrtx, /«c, *1, van rè \'xxpov, de spits, de top, en ft fivami ~ fi TÓedy, het mannelijk lid, vau daar de voorhuid — praepvitium (wegens de quantiteit waarschijnlijk niet van prac en putare af te leiden , maar insgelijks van vóirllti), Hand. 11 ; 3, waar de mannen die xxpo-fiviTTtxv hebben heidenen zijn in tegenstelling van de Joden, die als o/ ex ■xepiroiJ.ïit, d. i. als besuedenen, vs. 2 worden aangeduid; als abstractum pro concreto Èv xxpoPveTlx Üv — de heiden, de on besnedene, en overdracht, de toestand van het onbesneden zijn, Rom. 4 : 9, 10, 11, 12, 1 Kor. 7 :18 , 19, Gal. 2 : 7, 5:6, 6 :15, JUfez. 2 :11; xxpofivirn\'x ex tpureai;, Kom. 2: 27, is bij wijze van tegenstelling van den heiden te verstaan, die van nature onbesneden is en met den Jood vergeleken wordt, die uiterlijk wel het teeken der besnijdenis heeft, maar het innerlijke merkteeken daarvan in zijn hart niet bezit, of, gelijk dit wordt uitgedrukt, rijv Treptro/iijv xxpê/xs mist, zoodat de eerstgenoemde onder zekere omstandigheden, wanneer hij namelijk de wet volbrengt: xxpofiuirrïx tov vópov reMvtrx, met den Jood gerekend kan worden gelijk, of zelfs boven dezen te staan; xxpopvtrTtxJ; (rxpxós, Koloss, 2:13, is de toestand vau liet heidendom, waarin de onbe-snedene buiten het verbond der belofte verkeert eu, ntzoo zonder God levende, dood is door de zonde, vgl. Efez. 2:12.

xxpo-y co v tx7og, xix, xiov, van ttxpos, z.


-ocr page 29-

\'Axpo-diviov.

quot;akxc.

23

aid., ea m yuvlu de hoek, vau daar van den steen (Aifloc), die op den hoek eens ir.mirs gelegd wordt, gebezigd — hoeksteen. Het komt in het N. Testament tweemaal voor, eens met A/6o( : 1 Petr. 2:6, en eens zonder ; Efez. \'2 ; \'20 (ofschoon somm. Codd. het ook hier hijvopgen). Op beide plaatsen wordt het (in navolging van het O. T., vgl. Jes. 28:46; tropisch gebruikt van den Heer, in zoover hij in geestelijken zin de steun en grondslag zijner kerk is, op de eerste tevens (vgl. vs. 7, waar de A id o - ixpoyw-via7o( een nporKÓmtuTOii genoemd wordt),

in zoover hij, als een hoeksteen aan aanstoot, d. i. hier de ergernis van het ongeloof, is blootgesteld. Verwant is het begrip van xtifiaAij ymlets en *elt;fgt;aAgt;) (vgl. op ymlot en xstpotAii], onder welke benaming de hoeksteen als door zijne plaatsing het meest in \'t oog vallende wordt aangeduid.

aicpo-Qiviov, (ov, ró, doorgaans in Plurali axpoS/via, Cm, ra, van Hxpof, z. aid., en d S/? of t/v, üivóf, de hoop, van daar de eerstelingen der veldvruchten, als het bovenste van den hoop; alleen Hebr. 7:4-, waar die gedeelten van den veroverden, tot een hoop opgestapclden, buit overdracht, zoo genoemd worden, die voor den overwinnaar bestemd waren.

x x p c ~, a, ov, misschien van gt;) «xif de spits, in eene spits uitloopend, van daar uiterst; to ïxpov substant. 1= het uiterste, de spits, de top, Hebr. 41:21, Luk. 16:24; y??, ov-pavoS — de uiterste grenzen, het uit einde, der aarde, des hemels, Matth. 24 : 31, Mark. 13:27.

\'A*lt;/A«5, ou, ó, grieksche vorm vnn den latijnschen eigennnam Aquila; zoo heette een joodsch man uit Pontus afkomstig, die later Christen werd en den apostel Paulua in zijn zendingsarbeid krachtig ondersteunde. Hij was van beroep tentenmaker, en werd met de Joden, als eene sekte waarvan de Christenen deatiids beschouwd werden, onder de regeering van Keizer Claudius uit Eome verdreven. Zijne vrouw heette Priscilla. Hand. 18:2, 18, 26, Eom. 16:3, 4 Kor. 16:19, 2 Tim. 4:19. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 63.

ixvpóu. Si, -üera, van axvpoi; (van a priv. en to xCpo;, de hoofdzaak waarvan alles afhangt, en van daar de macht, het gezag) krachteloos, geen gezag hebbend, bijgevolg iets itcvpoSv — \'dxvpov Troielv — krachteloos maken, van zijn gezag of geldigheid berooven, te niet doen, afschaffen, Matth. 15 :0, Mark. 7:13, Gal. 3:17.

axu Avtio e. Adv. van het Nom. Verbale xwAu-tóq (van *wAt/w. ik verhinder) en « priv., van daar: ongehinderd, onbelemmerd. Alleen Hand. 28 ; 34.

amp;KUV, ovlt;ra, ov, samengetr. uit Ukuiv (van a priv. en éxwv vrijwillig), onvrijwillig, met tegenzin, gedwongen. Alleen 4 Kor. 9:47.

ikapaa-Tpov, ou, ró, ook ikapxa-Tpoi;, 6 en y,, eene uit albast (eene soort van kalksteen) vervaardigde flesch of kruik, ter bewaring van kostbare zalven , vooral van nardus, bestemd , van a priv. en $ Aeepij, het aanvatsel, van daar — zonder aanvatsel of oor (vgl. paps op dit wd.), Matth. 26:7, Mark. 44:3, Luk. 7:37. Het breken van zoodanige flesch of kruik, op de aangeh. pl. bij Mark. vermeld, moet verstaan worden van de eenigszins lange, tot blijk van echtheid verzegelde, hals, die erbij het gebruik afgeslagen werd. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 37.

«A«2fove(a, a;, van ó iAce^av, z. aid., bedriegerij, praalvertoon; van woorden gebezigd = groo tspra ak, pocherij, gezwets. Jak. 4:46, van de uiterlijke richting des levens — hovaardij, grootaehheid, 4 Joh.J\'2 : 46.

«Aafw», ovo(, ó, van y\'uhy, de omzwerving (doch niet met samengest., vgl. papb op dit wd.), eigenl. de landlooper, rondventer, van daar bedrieger, zwetser, grootspreker, Rom. 4 : 30. 2 Tim. 3:2, op welke beide pil. het met i/srepif^aKos (z. aid.) verbonden wordt.

dha . van ^ othahd, 5$, een klank

nabootsend woord, inzonderheid van het krijgsgeschreeuw , doch in \'t algemeen ook van andere het zij vroolijke of klagende geluiden gebezigd, zz huilen, weeklagen, Mark. 5:38 (waar, echter, volg. somm. oAoAi/^a, z. aid., moet gelezen worden); xvupockov , 4 Kor. 43:4, = eene luidende schel, het beeld van een ijdelen prater of zwetser.

aA«AifT05,,0ü, o, ov, t6, van a priv. en AaAsw ik spreek, vandaar onuitsprekelijk. Alleen Rom. 8:26, waar GTevuyi/.o\'ï zlzAyroi zuchten zijn, die in de borst besloten blijven, of die strekken om lucht te geven aan gevoelens, welke\' zich niet in woorden laten brengen. Vgl. TuoitTCK t. a. pl.

^ A« A o ?, ou, ó, $, ov, tó, van a priv. en ^ AaAi), de stem, de spraak, = stom, Mark. 7 :37, 9:47, 25. De heide laatste pil. moeten verklaard worden uit de gewoonte, die onder het volk van Jezus\' dagen bestond , om aan de hooze geesten zeiven toe te schrijven, hetgeen men van de bezetenen hoorde of zag.

Sa««, «to?. tó, van « SA;, «a^;, in singul. doorgaans de zee, en van daar het zout; overdracht. van de hoogere wijsheid, die zich


-ocr page 30-

quot;AXoktvx.

24

in iemands spreken en handelen openbaart, en waardoor tevens de domheid en het zedelijk bederf uit zijne omgeving geweerd worden, Matth. 5:43, Kol. 4:6. Wegens de aardachtige en andere vreemde bestanddeelen , waarmede het in Palestina gebruikte zout doorgaans vermengd was, verloor dit ligter dan bij ons zijn kruidend en bederfwerend vermogen, en van daar de uitdrukking: èicv /iapaviSf (vgl. op liupahu) — wanneer het laf, smakeloos geworden is, Matth.

Luk. 14:34, of wat wij Mark. 9:50 lezen: ièm ÜvuKov yévyrcu — wanneer het onzout geworden is, d. i. zijn eigenaardig prikkelenden smaak verloren heeft.

quot;KKult;rlt;ra, «c, i), geograf. eigennaam Alassa, zoo heet in sommige Codd. eene Hand. 27:8 vermelde stad van het eiland Kreta, die in den Ree., gelijk in de Edit. 7« van tischend. , Kcurata. of Aaaéa (Lasea) genoemd wordt.

a missehien van a copulativ. en

kkos, vet, olie, smeer, van daar met olie inwrijven, zalven, Mark. 16 : 4 , Luk. 7 : 38, 46, Joh. 11:2 (waar over het Particip. met ilvcct zie op Ixtt/ttw). Gezonden, kranken en gestorvenen werden in het Oosten veelvuldig gezalfd. Bij de eersten geschiedde dit om het aangename van den geur der daartoe gebruikte reukoliën en ter bevordering der gezondheid; bij de tweeden als middel ter genezing. Mark. 6:13, Jak. 5:14, vgl. Luk. 10:34; bij de laatsten, door vermenging van de zalf met welriekende kruiden en specerijen, tot wering van het bederf. Niet zelden ook gold het zalven als een eerbewijs. Joh. 12 : 3 en de nangeh. pil. uit Luk.; zie nog op xflu en vgl. Winer\'s Bib!. Eealwörterb. op het wd. Salbe; in Med. «Ae/-(perSai — zich zalven, /xoC rijv xeipa^v ~ ik zalf mij het hoofd, Matth. 6:17, waar over de reflexieve beteekenis van het Pron. pers. bij het Med. vgl. winee\'s Gr. S. 230 eu butt-m ann\'s gr. Grammat. § 135. 5. (4).

xAiKTOfo-Qavta, af, vt, van liet volg. wd. en tf tfiuvij de stem, van daar eigenl. het hanengekraai, later eene van de vier waken, waarin de Joden onder de Romeinsche heerschappij den nacht verdeelden (van 6—9, 9—12, 12—3, 3—6 uur), en welke door de Mark. 13 : 35 voorkomende benamingen éipé (avond), netrovixTm (middernacht), ikotTOfotyuvlct (zie bov.), en irfwïü of vpui (morgenstond) onderscheiden werden.

«Aéxraip, opo?, ^.dehnan, Matth. 26: 34, 74, 75 en de parall. pil. Volgens den Talmud zou het niet geoorloofd geweest zijn, op den ge-wijden grond van Jeruzalem hoenders te houden, wegens het gevaar, dat zij, door het omwroeten der mesthoopen en het daaruit te voorschijn brengen van onreine gedierten, het vleesch der offermaaltijden bezoedelden. Al verdiende dit vertelsel geloof, wat niet het geval schijnt te zijn, dan stoorden toch de in het suburbium wonende Romeinen zich niet aan een dergelijk verbod, en kan het derhalve van daar geweest zijn, dat het hanengekraai Petrus in de ooren klonk. Vgl. winee\'s Bibl. Realwörterb. op het wd. Hühner, en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 485.

\'AAsJ-avipeus, éui, ó, die in Alexandrie geboren of woonachtig is, Hand. 18:24; de Hand. 6:9 vermelde \'AAï|«v}pe7s — Alexan-driërs of Alexandrijnen, zijn Joden die te Alexandrië, de hoofdstad van Egypte, te huis behoorden, doch te Jeruzalem hunne eigene synagoge hadden.

\'AAeS-avSpïvof, «vtf, ïvov, een Nom. gentile van lateren oorsprong, uit \'AAtl-avipeia, d. i. uit de stad Alexandrië afkomstig, van daar komende. Hand. 27:6, 28:11.

\'AAé|av5po?, ov, S, grieksehe eigennaam Alexander; zoo heet 1) een zoon van Simon van Cyreue, Mark. 15: 21; 2) een hoogepriester. die Hand. 4 : 6 vermeld wordt; 3) een ons verder niet bekende Jood uit Efeze, Hand. 19 : 33; 4) een kopersmid, die zich als een ijverig tegenstander van den apostel Paulus had doen kennen, 1 Tim. 1 :20, 2 Tim. 4:14.

\'aAevpov, oii, ró, van «aew ik maal, van daar het meel, bepaaldelijk het tarwemeel, Matth. 13:33, Luk. 13:21.

aAi)öelt;fl!, £/«?, h, van (van a priv.

en A^fleiv, XavdAvuv , verborgen zijn), wat niet verborgen is, maar zoo, gelijk het is of gesteld is, erkend wordt, alzoo de waarheid. Men onderscheidt de logische of formele waarheid, d. i. de overeenstemming van woord of gedachte met de zaak; de metaphysische of materiële waarheid, d. i. de overeenstemming der eigenschappen van iets met zijn wezen; de ethische waarheid, d. i. de overeenstemming der gezindheid met de goddelijke wet, dus de oprechtheid en reinheid, die gerechtigheid en heiliging in zich sluit. Met betrekking tot het denkende, erkennende en willende subject, dat naar deze overeenstemming streeft, is de waarheid subjectief, terwijl de objectieve waarheid in absoluten zin alleen in God, en voor den Christen in Jezus Christus als Diens afschijnsel, gevonden wordt. Overeenkomstig het hier opgemerkte, onderscheidt men in het N. T. de navolgende beteekenissen van «a)(flslt;«: 1) logische waarheid op pil. als Mark. 5:33, Rom. 9:1, 2


-ocr page 31-

\'Ahjósix.

\'Aï.yiöcj.

Kor. 12:6, Efez. 4:25, 1 Tim. 2:7) 2) materiele waarheid op pil. als Joh. 17, 8:32, 45, 10:13, 17:17, 18:37, 38, 2 Kor. 4:2, Gal. 5:7 enz.j 3) ethische waarheid of waarachtigheid, die zich in een reinen wandel openbaart {rechtschapenheid voor God), Joh. 3 : 21. 4 : 23, 8 : 44, 2 Kor. 11:10, Efez. 4 : 21, 1 Joh. 1:6, 3:18. — De a^vihia in ethischen zin staat vaak over tegen de aSmlct, Rom. 1 :18, 2:8,1 Kor. 13 : 6, of tegen de irovypi\'ce, 1 Kor. 5: 8. Aan de a^öeix in den opgegeven drie-voudigen zin moet gedacht worden op pil. als Joh. 16 :13. 1 Petr. 1 : 22, 2 Petr. 2 : 2. Adverbialiter staan uitdrukkingen als ev — in waarheid, d. i. naar of overeenkomstig de waarheid, Matth. 22:16, 2 Kor. 7:14, Kol.

1 : 6, of ~ oprecht, zonder valschheid of bedrog, 1 Joh. 3:18, 2 Joh. 1; in denz. zin (in tegenstelling met ook eenv. de Dat.

Phil. 1 :18, waar in somm. Codd. echter ook Iv ahyUstct gelezen wordt; Itt\' aAifSe/as of Iv «AifSeio! in zijne eerste beteekeuis. Mark. 12:14, 32, Luk. 20:21, of — waarlijk, inderdaad, Luk. 22 : 50, Hand. 4 : 27; kut\' aAgt;f-öfiai\', Rom. 2: 2, is zooveel als volgens recht, naar hetgeen de waarheid eisclit; $ itféeia toS QeoC wordt Bom. 1 : 25, metonym. als abstr. pro concr. ~ ó a^Sivèi 6eó(, opgevat, of rr de waarheid, welke in God gegrond is, d. i, liet woord Gods of het evangelie van Jezus Christus, Joh. 17:17; tj toC sieeyye-

ai\'ou — to eiuyyehiov to — de waar

achtige, onvervaIschte leer van Jezus Christus, Gal. 2:5, 14; w ósaf tvic, aaijöe/a? — de weg die tot de waar hei d lei dt, d. i. volg. somm. liet evangelie, volg. and. metonym. Christus zelf als leeraar der waarheid,

2 Petr. 2:2 vgl. met vs. 1 en Joh. 14:6 j fi uyairy Ti»? «Aiföe/as — de liefde tot de waarheid, 2 Thess. 2:10; iritfTH aAifös/a; n: het geloof, het vertrouwen, dat men aan de waarheid scheukt, 2 Thess. 2:13; t/Taxoi) rij;

— de gehoorzaamheid aan de waarheid, 1 Petr. 1:22; to meviix rfo «agt;gt;-öe/a?, óf — de heilige geest, die de erkenning en omhelzing der waarheid, d. i. der leer van Christus, bewerkt, Joh. 14:17, 15:26, 16:13; lt;5f — de mensch, die, door den heiligen geest gedreven, een getuige en leeraar der waarheid is, 1 Joh. 4:6 vgl. vs. 1; è« Ti); ahyamp;elxQ dvui~ uit de waarheid zijn, d. i. haar oprechte en bestendige vereerder zijn. Joh. 18:37, 1 Joh. 3:19; vtfmuTeiv èv «atjöe/a — door handel en waudel zijne liefde tof de waarheid openbaren, 2 Joh. vs. 4, 3 Joh. vs. 3, 4.

aAifSsuw, -eva-u, van z. aid., de

waarheid betrachten, door haar te spreken, Gal. 4:16; in woord en wandel zich naar de waarheid richten, waar zijn, Efez. 4:15.

aAi}$)f$, EO?, oOf, i, it, 65, (over de afleiding z. op abySeiet), waar 1) ter aanduiding der overeenstemming van iets met zijn wezen, a) van feiten ~ werkelijk, niet ingebeeld, Hand. 12:9; b) van woorden, getuigenissen, enz. door de ervaring gestaafd, althans op goede gronden steunende quot; geloofwaardig, aannemelijk, j u is t, Joh. 4 :18, 5: 31, 32, 10 : 41 , 19:35, Tit. 1:13, 2 Petr. 2:22, 3 Joh. vs. 12; e) van dingen (zinnelijke of bovenzinnelijke), die volgens hunne natuur niet anders kunnen zijn, dan gelijk zij waargenomen of ondervonden worden — echt, wezenlijk (in tegenstelling met den bedriegelijken schijn), Joh. 6:55, 1 Petr. 5:12; 2) ter aanduiding der overeenstemming van iemands gezindheid met zijne jyoordeu of handelingen, a) — waarachtig, van God, Joh. 3 : 33, 8 : 26, Eom. 3 : 4; b) — waarh ei d-lievend, oprecht, Matth. 22:16, Mark.12: 14, 2 Kor. 6:8; o) metonym. in denzelfden zin van handelingen, uitspraken enz., waarin zulk eene waarheidlievende gezindheid zich te kenneu geeft, Joh. 8:16, Phil. 4:8, 1 Joh. 2 : 27.

ibySivói;, i), óv, van aAi(0i)5, z. aid., waar, in tegenstelling van heigeen valsch is, wat alzoo door de uitkomst bevestigd wordt, Joh. 4:37, 19 : 35, of met de natuur der zaak overeenstemt, Joh, 1:9, 4:23, 6:32, 15:1, Hebr. 8:2; met liet nevenbegrip van hetgeen zeker en onveranderlijk is, Luk. 16:11, en in tegenstelling van hetgeen slechts type of voorbeeld was — werkelijk, Hebr. 9:24; van God gebruikt — de werkelijk zijnde en absoluut volmaakte, in tegenstelling van de valsche goden, die geen bestaan hebben en in de voorstelling hunner vereerders zeiven de volmaakl-heid missen, die tot hot begrip der godheid behoort. Joh. 7 :28, 17 : 3,1 Joh. 5 :20. Openb. 3:7, 14, 6:10, 19:11; — waarachtig, in den zin van onpartijdig, billijk, slechts met de waarheid en hot recht te rade gaande, Openb. 15:3, 16:7, 19:2.

aAijöw, -ifo-iu, een minder goede vorm uit latereu tijd van «Aew élt;ru, ik maal, Matth. 24:41, Luk. 17:35, bij welke pil. over de in het Oosten voorkomende gewoonte om handmolens te gebruiken, die door slavinnen of dienstmaagden gedreven werden (Exod. 11 :5, Jes.


4

-ocr page 32-

\'atyéac.

26

\'AAA«.

47:2), zie winkb\'s Bibl. Realw. op het wd. Mühlen, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 561.

aAyOOs, Adv. van , z. aid., in waar

heid, d.i. werkelijk, inderdaad. Luk.24 :3, Joh. 7:26, 17:8, 1 These. 2:13; of ter verzekering, bevestiging rr waarlijk, Matth. 14: 33 , 26 : 73, Luk. 9: 27, Joh. 1 : 48, 8 : 31, enz.

«Aisi/c, suf, ó, van $ SÈAc, de zee, of van het Adject. «A/o?, tot de zee behoorende of betrekking hebbende, de visscher, Matth. 4:48, Mark. 1:16, Luk. 5:2. Overdracht, worden de apostelen door Jezus, Matth. 4:19, Mnrk. 1 :17, iAielf avSfüiruv — menschenvissehers genoemd, voor zoo ver tiet hunne taak zou zijn, om door hunne prediking anderen voor de waarheid te winnen.

aA/et/o), -euffu, van het voorg. wd., vissollen. Alleen Joh. 21:3.

«*/■£■«, -(V«, van ó i\'A?, het zout, vandaar zouten, met zout kruiden, Matth. 5:13 (vgl. over het Futur a\\ia-iyilt;reTai op iyopi^u); \'év rivi, naar hebr. sprnakgebr. — met iets, Matth. 5:13, — tivi, Mark. 9:49, waar tv/iï te verslaan is van de zelfverloochening, waarin ieder aanhanger van Jezus onder het lijden dezes tijds geoefend moet worden, en waardoor hij, evenals het spijsoffer door de toevoeging vau het zout des verbonds (Lev. 2:13—16), Oode eerst waarlijk ten offer geheiligd wordt.

a aftry q p a, «roe, tó, van aAio-yeci) ik bezoedel of besmet (welk wd. ook zelf bij de Classici niet voorkomt, maar alleen in de LXX aangetroffen en in oude Lexica vermeld wordt, vgl. PAPE in v.), van daar de verontreiniging, besmetting, een wd., dat aan het N. T. eigen is, en waarmede op de eenige pl., waar het gebruikt wordt. Hand. 15:20, het eten van afgodenoffers . d. i. van spijzen, waarvan een gedeelte in de tempels aan de afgoden geofferd was, wordt aangeduid (vgl. vs. 29). Dergelijk eten was den Joden een gruwel, en behoorde daarom tot de weinige dingen, waartegen, naar het oordeel van Jakobns en de overige Jeruza-lemsche apostelen, zelfs de Christenen uit de heidenen gewaarschuwd moesten worden.

aAAa, een Partikel, van ^AAo? — alius, een ander, af te leiden, waarmede een verschil of verscheidenheid wordt aangeduid; vgl. hierover wineb\'s Gr. S. 392; zij ia 1) adversatief, om eene tegenstelling uit te drukken, a) na een ontkennenden zin , zoodat het volgende óf geheel, lt;5f ten deele aan het voorafgaande tegenover wordt gesteld ~ niet — maar Matth. 5:15, 17, 10:34, 16:23; =: niet alleen — maar ook, niet zoozeer — als wel, Matth. 4:4, 10:20, Mark. 9:37, 10:8, Philem. vs. 16; somwijlen ontbreekt ook «AA^ in deze verbinding. gelijk bijv. Tit. 2:3, 3:2; rz: zoo niet — dan toch, evenwei, 1 Kor. 9:2; b) na een stelligen zin, waardoor iets wordt erkend of toegestemd, — wel — maar toch, Matth. 9:18, 24:6, Joh. 16:20, Bom. 14: 20, 1 Tim. 1:13; 2) a ugmentatief, verheffend of versterkend, zoodat het voorafgaande, als minder, op den achtergrood treedt ~ maar ook, zelfs, Luk. 12:7, 24:22, Hand. 19:2, Bom. 6:5 (waar enkele Codd. Una lezen), 1 Kor. 3:2, Phil. 2:17; 8) exclusief, uitsluitend, met voorafgaande ontkenning — maar alleen, of slechts, Matth. 20:23 (waar de lezing echter onzeker is), Mark. 9: 8 (waar BD. ei (ivi lezen in de plaats van «AAié), Joh. 5:22; eveuzoo in antwoorden op vragen, die eene ontkenning in zich sluiten ~ geenszins — maar. Joh. 7 : 49 : «AA\' i , «AA\' 6 tf^Aoc,

1 Kor. 10:20; of op vragen, waarbij het ontkennend antwoord voorondersteld wordt ~ maar — dan, Matth. 11: 8; 4) asseveratief, bekrachtigend, met nadruk betuigend, waarbij de tegenstelling in het voorafgaande schier geheel verdwijnt — immers, voorwaar, voorzeker, in welken zin het soms, bij eene zeer levendige voorstelling, meermalen achtereen herhaald wordt, en dan door ons ja kan worden overgezet, 2 Kor. 7:11. Nog sterker treedt de tegenstelling op den achtergrond in het gebruik van aAAii bij dringende beden, Mark. 9:22, of bij opwekking en vermaning. Hand. 9:6, 10:20. — Opmerking verdient de verbinding van 2 A A * met quot;va, vooral bij Johannes, waarbij de zin uit den samenhang aangevuld moet worden, bijv. Joh. 1 :8: ovk jiv to lt;püs, aAA\' \'ha. liuftvpvilt;tt} Trepi tob lt;pató(, wat zoo moet worden aangevuld: «AA\' el( tovto SjASfi\', SV« /iap-rvffay tï. t. lt;p., vgl. Joh. 14:30, 31, waar vddr «AA\' \'ita in gedachte moet worden inge-lascht: dit geschiedt, d. i. hiertoe komt de overste der wereld en drijft do vijanden dei-waarheid aan om mij te dooden, opdat do wereld erkenne enz.. Joh. 15:25, 1 Joh. 2 :19. Eene analogie dezer elliptische verbinding wordt Mark. 4:22, 14:49 gevonden; Matth. 26:59 daarentegen, waar de gelegenheid zich hiervoor aanbood, staat noch ellips, noch «AA^. — Door sommigen wordt aan «AAa ook nog eene zuiver eopulatieve kracht toegeschreven, met beroep op pil. ala Mark. 13 : 24, Luk. 6 : 27, Joh. 6 : 36, Bom. 10:16 enz.; in de meeste gevallen heeft men hierbij echter aan eene yerzwegene of verder


-ocr page 33-

Ou ftóvov-uM.A.

quot; hKoyoq.

27

liggeude tegennlellinc; te denkeu, waardoor de voortzetting der rede iu dezen vorm werd (eweeg-gebracht. Vgl. wineb\'s Gr. S. 392 en 40« f.

ov ixóvov-akkci z. op fj.ó\\iov.

«AAa y e z. op yé.

«AA\' i) z. op i(.

a h ka cr lt;r u, -rra, -óc^a, Aor. \'1 pass. Aor. \'2 qAAxyvv. van «AAo? een ander, eigenl. anders maken quot;vernnderon, verwisselen, verruilen, in physieken zin, d Kor. 15:51, 52, Hebr. 1 ;12, in morelen zin. Hand. (5:14, Kom. 1 :23; overdracht, rijv (fiainjv, flal. 4:20 = van toon veranderen, een andereu toon aanslaan.

x Aha xóQsv, Adv. van 2é/Alt;J5, z. aid., van elders. Alleen Joh. 10:1.

« a a a^joc, Adv. van 2êaa0?, z. aid., elders, naar elders. Alleen Mark. 1:38 (volg. ti-soiiend. ; het ontbreekt in deu Ree.).

«AAgt;fyop£w, -4), van 2«AAo?, z. aid., en iyoftu ~ xyoftva, ik spreek, voer het woord (iu de vergaderingen, van ayopic, markt), van daar in een anderen zin sproken, iets anders bedoelen, dan de gebezigde woorden, letterlijk opgevat, te kennen geven, -zr figuurlijk, in beelden, of, zooals men zegt, zinnebeeldig sproken. Alleen Gal. 4:24.

£aagt;)aoi/v\'a, het in grieksehen vorm gegotene hebreeuwsehe TT-, „looft den Heerquot; — Hallelujah! Ópenb. 19:1, 3, 4, 6, vgl. Ps. 104:34, 106:48.

«AA^Awv, 0(5, «/$, oif, 01/5, «5, a, verschillende Casus van het defectieve Pronom. indefinit. «aatfaoi, dat zoo min bij de Classici nis bij de schrijvers van het N. T. in Nominativo voorkomt , en alleen deu Genitiv., Dativ en Accu-sativ. pluralis heeft, van £aalt;?5 z. aid. = de een des anderen, aan den ander, deu ander, of wel r= elkander, ouderling, Matth. 25:32, Mark. 9:50, Luk. 2:15, enz.

«aao-7£vrf£05, 0c5, ó, vi, £5, tó, van «aa05, z. aid., en to yÉvo;, geslacht, afkomst, van andere (dan des sprekers) herkomst, rr vreemdeling. Alleen Luk. \'17:18.

aAAo/z«/, fut. «AoC^ai, impf. ^AAd^ifv, aor. 1. med. ^Aaftifv, Depou. medium, springen. Hand. 3:8, 14:10; \'doalp xbhóixevov, Joh. 4: 14, — water, dat opborrelt, opwelt (uit de bron).

^AA05, 11, 0, ander, een ander, nu eens adjective, Matth. 2:12, 4:21, Mark. 4:36, Joh. 10 :16, 1 Kor. 3 : 11 , 2 Kor. 11:4,8 enz., dan weder substantive, Matth. 13:5, Mark. 0:15, Luk. 7:8, 9:19, Joh. 4:38, 5:32, 43, 2 Kor. 8:13 enz.; somwijlen staat ó iÏAAo;

ook van: de andere van twee, waar doorgaans \'érspoi; (lat. alter) voor gebruikt wordt, Matth. 12 :13, 28 :1, Luk. 6 : 29, Joh. 19 : 32, Opeub. 17 :10; ^AAoj iJiiv aAAo ti \'énpx^ov, Hand. 19: 32, 21:34 nr de oen riep dit, de ander dat; jroAAa fxiv ovv kxi aAAos vvtHtix* Joh. 20 : 30 ~ niet alleen deze, maar ook nog vele andere teekenen; «AAii; Jè. . . . «A/oj Jè, 1 Kor. 12:8, 9, — den een.... den ander; met het Artikel ol «AAolt; — de andere, de overige (adjective^, Joh. 21: 8, absolute en flan substantive ~ de anderen, de overigen, 1 Kor. 14: 29,

«AAoT()(0-£5r(V*07r05gt; ou, ó, y, van «AArf-rpiot, z. aid , en ó ivlvKowos de opzichter, bestuurder, een wd., dat in deze samenstelling alleeu aan het N. ï. eigen is, en slechts op ééne plaats, 1 Petr. 4:15, voorkomt. Eenigen vertalen het — iemand die, ongeroepen, op anderer zaken toeziet, zich mengt in dingen die hem niet aangaan, een bemoeial (Eng. Vert.: a meddler in other meu\'a matters), een rustverstoorder; anderen ~ iemand die zich het geestelijk toezicht aanm a ligt over uiet-Ch ris tenen of vreemden (vgl. dk WETTE a. h. 1.); anderen = iemand die begeerige blikken slaat naar vreemd goed, een hebzuchtige.

xkAórpiOf, iet, (on, van ^AAo5, z. aid., vreemd, tot een anderen kring, een ander land of volk behoorende; ylt;i aAAorp/a, Hand. 7 : (i, Hebr. 11:9 — hot vreemde land, in tegenstelling met het vaderland of den geboortegrond; o/ aAAÓTpim, Matth. 17 : 25 , 26, substantive ~ de vreemden, iu tegenstelling met de inboorlingen of burgers; ~ buitenlanders, iu den zin van buitenlandsche vijanden, Hebr. 11 : 34; — vreemd, in den zin van niet eigen of van aan anderen toekomende, tegenovergesteld aan ó \'lüios, ó vtnérspoi;. Luk. 16:12, Joh. 10 : 5, Kom. 14 : 4, 15 : 20, 2 Kor. 10 :15, 16, 1 ïim. 5:22, Hebr. 9:25.

«AAo-tfi!/A05, ou, o\', cv, tó, van iéAAoc, z. aid. en vi (puAv of to (fiCAov geslacht, stam, tot een ander volk behoorende, dus voor den Jood een heiden. Alleeu Hand. 10:28.

iÊAAw5, Adverb, van 2«AAo5, z aid., anders. Alleen 1 Tim. 5 : 25, waar Ta aAA«i5 V^ovTa (z. over de spreekwijze op \'éxu) vau zulke xaAa \'épya verstaan moet worden, die uit hunnen aard niet of minder in het oog vallen.

a hou u, -ü, -vtlt;ria en -acrw, van « aAua de dorschvloer, dorschen, uitdorschon, 1 Kor. 9:9, 10, 1 Tim. 5:18.

«Aoyos, ou. ó, vt, ov, tó , van a px\'iv. en ó


-ocr page 34-

\'AfixprtivM.

\'AAoV

\'28

?.oyo~ de redo, redeloos, als de dieren, \'2 Petr. \'2rl\'2, Jud. vs» 10; onredelijk, ongerijmd, Hand. \'25: \'27.

xhóy, gt;gt;5, vi, de a 1 o ö, eene plant; alleen Joh. 19:39, waar men echter niet aan de aloëplant te denken heeft, maar aan aloöhout {Xylaloë), eene geurige boomsoort, die ook in het O. Testament meermalen onder de benaming Ahalim of Ahalót voorkomt (Num. \'24:6, Ps. 14:9, Spr. 7:17, Hoogl. 4:14). Zie verder wineb\'s Bibl. Realw. op dit wd., en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 41 v.

«a;, «arf;, 6, het zout. Alleen Mark. 9: 49 (op de and. pil. wordt a\'Aac gebezigd, z. aid.), waar «Ai aA/^£iv — met zout kruiden.

aAi/x^?, gt;), cv, van «A«, z. aid., zouthou-dend, zout. Alleen Jak. 3 :1\'2.

havttos, ou, ó, i), ov, tó, van a priv. en y Ai/srif, de droefheid, zonder droefheid. Alleen Phil. 2:\'28, in Comparativo, «Ai/T^reps; , — minder bedroefd.

i\'auir;c, ook xKvo-ii; , van aat/w , Att.

«Aww ik ben bekneld of in \'t nauw, van daar bekneldheid, Tervolgens (van ai/w ? z. pape in v.) = do keten, de baud. Mark. 5:3, 4, Luk. 8:\'29, Hand. 1\'2:6, 7, \'21:33, \'28:\'20, Efez. 6 : 20, \'2 Tim. 1:16, Openb. 20 :1.

«At/a-zreAvféo(, off?, o, éf, rd, van « priv. en Auo-jteA^; nuttig, rr: niet nuttig. Alleen Hebr. 13:17.

\'A A^a/o?, a/ou, ó, de eigennaam Alfeüs. Zoo heette: 1) de vader van den tollenaar Levi, .Mark. \'2:14; 2) de vader van den apostel Jakobus, f/e kleine bijgenaamd, Matth. 10:3, Mark. 3; 18, Luk. 6:15, Hand. 1:13. Dat deze Alfeüs ook de vader van den Apostel Judas, bijgenaamd Lebbeüs of ïhaddeüs, geweest zou zijn, berust op misverstand van hetgeen wij lezen Hand. 1:13 \'lovSetf \'IctKÜflov, wat sommigen vertaald hebben: Judas, de broeder, in plaats van de zoon van (eenen ons onbekenden) Jakobus. — Gemeenlijk houdt men \'t er voor, dat de naam Alfeüs, die in het hebr. Chalphai luidde, in het gr. op tweeërlei wijzo geschreven werd, Alfeüs en Klopas, en dat dus de laatste der hier vermelde All\'eüssen dezelfde is met Klopas, den man van Maria, de zuster vau de moeder des Heeren Joh. 19:25, vgl. Matth. \'27:56, Mark. 15:40. Zie verder Bij-belsch Woordenb. Dl. I. blz. 43, II. blz. 62 en 284 v.

a\'Awv, mot, V, of «Aw?, u, Attisch voor ft uï.cüvj, de dorschvloer, de plaats waar het graan wordt uitgedorscht, Matth. 3:12, Luk. 3:17. Do daar bedoelde reiniging moet niet.

met sommigen, metonym. verstaan worden van liet graan (continens pro contento), maar van den dorschvloer zeiven, die door het afzonderlijk bijeenvegeu van koorn en kaf werd schoongemaakt.

«Awjt-vI. eko?. V, de vos, Matth. 8:20, Luk. 9:58; figunrl. de benaming van een listig mensoh. Luk. 13:32.

\'d^ua-iQ, £W5, (i, van «A/o-xo/xa;, dat zijne vormen afleidt vau «Ao\'w, aA«5-o/«», gevangen worden, van daar de vangst of gevangenneming in passiven zin. Alleen \'2 Petr. 2:12, waar sprake is van de dieren als bestemd om gevangen te worden.

éi li a, verwant met o/iov — samen, 1) als Adverb., beide van ruimte en tijd, te zamen, tegelijk, tevens, Matth. 20:1, Hand. 24:26, \'27: 40, Koloas. 4:3, 1 Tim. 5:13, Philcra. vs. 22; — al te zamen, gezamenlijk, in den zin van alle gelijkelijk, Rom. 3:12; 2) als Praeposit. met den Dativ., te gelij k- of sa men met, Matth. 13:29, 1 Thess. 4:17, 5:10, op welke twee laatste pil. Hpx nog met a-i/v versterkt wordt.

xnxiiif, éos, oü(, o, tf, e?, tó, van a priv. en ij.xvQxvu ik leer, van daar die niets geleerd heeft, ~ ongeleerd, onkundig, onwetend. Alleen \'2 Petr. 3 ; 16.

x nxf ccv nvo $, ou, o\', m, ov, to\', Adject, gevormd van «/x^pavro; z. aid., van x priv. en lj.xpxi\'voiJiai verwelken, onverwelkbaar, van kransen. Alleen 1 Petr. 5 : 4.

xtixfavros, ou, ó, t), ov, rrf, zie de afleiding op het voorg. wd., onverwelkbaar, obrspr. van bloemen of kransen, figuurlijk ook van andere zaken, die daardoor als onvergankelijk, blijvend worden aangeduid, bijv. Kt.ypoyoi4.tx. Alleen 1 Petr. 1 : 4.

xnxpr xvai, xnxprfaw (volg later epraakgebr.; de vroegere gr. schrijvers bezigden den vorm x^xpr^^oiJ.xi), aor. 1. ftuxprytirx, perf. yiiiXptyKX, aor. 2. ijiixprov, eigenl. zijn doe! missen (volg. büttmann\'s Lexilog. 1. S. 137 stamt het af van x priv. en den wortel liépot deel, itstpsiv verdeden, — zijn deel doen missen of verliezen), en van daar dwalen, afdwalen. In het N. T. wordt liet woord gebezigd, wel ook in verstai-delijken zin, om eene afdwaling van de waarheid te kennen te geven (vgl. bijv. Hebr. 10:26), doch steeds in verband met den invloed, welke daardoor op hot leven geoefend wordt; van daar, in zedelijken zin, == verkeerd handelen, iets doen dat niet geoorloofd is, 1 Kor. 7:28, 36; — door overtreding van de geschrevene of ongeschreveno wet Gods van liet voorgestelde levensdoel afwij-


-ocr page 35-

\'A[/,XpTUAt3?.

29

\'AitxprviiJi,»,

ken, d. i. zondigen, u) door gezindheid en denkwijze in het algemeen, ter uitdrukking van een zondigen toestand, Joh. 9:2, 3, Eom. 3:23, 5:12, 1 Joh. 3:6; b) door het bedrijven van zondige daden, Matth. 27 : 4, Joh. 5 : 14,

1 Kor. 7:28, Efez 4:26, 2Petr. 2:4, 1 Joh. 2:1, 3:8, 5:18; 5rpö? Samp;vxtov — eene daad bedrijven waarvan geestelijke dood het gevolg is, eene doodzonde begaan, 1 Joh. 5:16; met verbonden, beteekent het tegen iets of\' iemand zondigen — zieh bezondigen of vergrijpen aan, bijv. c\'iq èpé Matth. 18:21, eli; Kaheepa Hand. 25: 8, VJiov lt;rüiJ.x 1 Kor. 6:18, ei? XfitrTÓv \'1 Kor. 8:12; fic tov oi/fmóv., Luk. 15:18, 21, — tegen den hemel, als de woonstede van God en zijne heilige engelen, die als door het zondig bedrijf der aardbewoners beleedigd gedaeht worden; èvómióv nvoc,, hebraï-seerende uitdrukking (vgl. 1 Sam. 7 : 6,10 :1) \'= zondigen tegenover iemand, d. i. in de betrekking zelve, waarin men tot hem geplaatst is, bijv. Van iemand als zoon tegenover zijnen vader, Luk. 15:18, 21; met dubb. Aecnsativ. KliXfTiiveiv rtvx ti zn zich in of door iets tegen iemand bezondigen. Hand. 25:8.

cipamp;p tynec, «to;, tó, van het pass.

gelijk ypaiipa van yéyp«nncti, de zonde als gepleegde daad in objectiven zin. Mark. 3: 28, 4:12, Kom. 3:25, 5:16, 1 Kor. 6:18,

2 Petr. 1:9; vgl. het volg. wd.

inctpr 1«, /«;, naar de etymologische be-teekenis van a/Mxprxvu, aor. 2 lii*«prov (het doel missen), iedere misslag of dwaling, hetzij als vrucht van onwetendheid of van een verkeerd inzicht in de waarheid, hetzij als de natuurlijke openbaring van een bedorven zin. Pc eerste beteekenis schemert meer of minder duidelijk door op pil. als Joh. 8 :46, 16: 8, 2 Kor. 11 : 7, ofschoon zij ook daar reeds zichtbaar overgaat in de laatste, de zedelijke, die in het N. ï. de heerschende is (vgl. op xiixprmw), In dezen zin heet x^xprix in \'t algemeen al hetgeen geschiedt in strijd met de goddelijke wet — zonde (vgl. 1 Joh. 5:17), en wel a) subjectief als de daad van hot zondigen. Hand. 7:60, Rom. 5:20, Gal. 2:17; b) objectief, even als xiixp-rytnx, als de gepleegde zondige daad, Matth. 3:6, 9:2, Joh. 8:34, 20:23, Hand. 13:38, Kol. 1 :14, 1 Tim. 5:22, Hebr. 7:27, Jak. 2:9, 5:15; over ipxprlx zpoi; Sxvxtov — doodzonde, 1 Joh. 5 :16, 17, z. op xnxprxvu en vgl. Rom. 5:12; voorts — zondigheid, zondige toestand, Joh. 8:21, 24, 9:34, Bom. 6:1; zondige lust of hebbelijkheid, Rom. 3:9, 5:12, 13, 6:1, 6, Jak.

1 :15. Op vele pil. van het N. T. wordt de xiixpn\'x verpersoonlijkt, en eene heerschappij aan haar toegekend, waaraan de natuurlijke of zinnelijke mensch onderworpen is, Joh. 8:34, Rom. 3:9, 5:12,13, 6 :17, 7 :14, Jak. 1 :15. Als abstract, pro concreto staat xiJ-aprlx 2 Kor. 5:21 voor x^xpru^ói; — zondaar, bij welke pl. zie over de paronomasie of woordspeling aid. wineb\'s Gr. S. 560 ff.; xiixprtxv x/ixprx-veiv — eene zonde begaan, 1 Joh. 5:16, over welke verbinding van het Verb, met zijn nomen conjug. zie op xyxTrau-, \'éxe\'v xiixpn\'xv. Joh. 9:41, 15:22, 24 =; zondeschuld hebben, aan zoude schuldig staan; ehxi ev dpxpTi\'xii;, 1 Kor. 15:17 — in zondigen toestand zijn, vgl. Joh. 8:21 xTroQvya-KSiv ev rip xnxpTlx, en vs. 24 «ToWa-xe/v h txU

x^xpTixic,-, xTraSvijtrxeiv tv. xpxpTlx öf der zonde afsterven, voor haar dood zijn, om der gerechtigheid te leven, Rom. 6:2; of — der zonde sterven, d. i. ophouden in eenige betrekking tot de zonde te staan, Rom. 6:10, waar het aardsche leven van Christus, te midden dor zonde, aan zijn verheerlijkt leven bij God tegenovergesteld wordt; Trepi afiapTixc, — voor de zonde, of om der zonde wil, Rom. 8:3; met Trpotrtyopx of Qurrtx verbonden — zondoffer, Hebr. 10:6, 8, 18; vvïp tüv x^xpTi\'uv — voor de zonden, om ze uit te delgen, 1 Kor. 15:3; \'xvQpaiTOi; Ti)5 anxpTixs, 2 Thess. 2:3, = de mensch der zonde, d. i. die geheel en al zonde is en niets dan zonde en ongerechtigheid werkt; benaming van den Antichrist. Vgl. op avSpWTTO?.

xnxpTvpoc;,, o, ov, to, van x priv. en ó [ixprup de getuige, ~ zonder getuigen of getuigenis, onbetuigd. Alleen Hand.

14:17.

x xpTcohÓQ, ov , ó, y, óv, to, van x/xxprxvai, een wd. aan de LXX en het N. ï. eigen, zondig, substantive ~ zondaar, zondares, a) in algemeenen zin, Rom. 3:7, 5:8, 1 Tim. •I : 15, Jak. 5:20, Openb. 21:8, b) in bij zonder en zin en met nadruk, een openbare zondaar of overtreder der goddelijke wet, Matth. 9 :11, Luk. 7 : 37, Joh. 9 : 24, 25, in welken zin tollenaars en zondaars, rs-Aüvxi on ü(J.xpTU\\ol, dikwijls verbonden worden, Matth. 9:10, 11, 11 :19, Luk. 15:1; x^xp-xwAif; adjcctive met xvvip verbonden. Luk. 5:8, 19:7, of met yevex, zoo als Mark. 8:38, of met xApomoi, als Luk. 24:7, of bij wijze van praedikaat met vf xfixprix als subject, Rom. 7:13 — zondig, boos; ow* è| Hvüv xnxpTW-Aoi zz geen heidenen en daarom zondaren


-ocr page 36-

quot; Kijmxoc.

80

\'awv.

(vim nature overtreders der goddelijke wet), öal. \'2:15, vgl. hieronder; a/zapTW/oi «o-efje?;, Jud. vs. 15 (ia een citnat uit het Boek van Henoch), — goddelooze zondaars, d. i. die in hunne overtreding door bepaalde vijandschap tegen God gedreven worden. — Op sommige pil. wordt, van het standpunt der joodschge-zinden nit den apostolischeu tijd, ü/jtupTukói; in ethisch-religieusen zin als synoniem gebruikt met èdviKo\'s, Matth, 26:45, Mark. 14:41, vgl. met Luk. 18: ;V2, Luk. C: 32 vgl. met Matth. 5: 47.

\'eéiiixxog, ou, o, y, ov, to, van x priv. en vi liJ-XV, strijd, eigcnl. zonder strijd, daarbuiten blijvende. In het JM. T. — niet strijdlustig, niet twistziek, 1 Tim. 3:3, Tit. 3:2.

itnau, -ü -ya-ai, misschien van x/iz, en alsdan eigenl. samenvatten; het wordt bij de gr. schrijvers bepaaldelijk gebruikt van het oogsten van graan, het maaien en aan schoven binden , en komt in deze zelfde beteekenis voor op de eeuige pl. dos N. T.\'s, Jak. 5:4.

iiiéiva-TOQ, ov, é, ij, ov,, van « priv. en neQuw dronken zijn, dus eigenl. niet dronken, ot\' ook niet üronkenmakend, de dron keuschap koerende. In het N. T. komt dit wd. slechts eenmaal voor, Openb. 21:20, en wel als sub-staut. ó inéSua-Tos, ter aanduiding van den blauw-achtig-paarach gckleurden Amethyst, een edelgesteente, van \'t welk men oudtijds geloofde, dat het een behoedmiddel was tegeu de dronkenschap.

«ftfAÉw, -ü, -ija-a), van « priv. en , het gaat ter harte, zich niet bekommeren om, geen a oh t s 1 aan op, verw aarloozen, meestal met den Genitiv., als 1 Tim. 4 i 14, Hebr. 2:3, 8:9; ook wel als Partie. vóór een V erb. fln., als Matth. 22:5 quot; zonder zich aan iets te storeu; met volg Infinit. nalaten, verzuimen, 2 Petr. 1:12 (volg. den Ree.; tiscuend. leest //saa^ra).

/xeftttos. ou, e, ov, to\', van u priv. eu néixQonxi ik bei\'isp, onberispelijk, van personen, Luk. 1:6, Philipp. 2:15, 3:0, 1 Thess. 3 : I3, op welke laatste pl. KXfSieei ro; als omschrijving der personen, doch van de zijde huns gemoeds, niet alleen van die hunner uiterlijke daden en gedragingen, beschouwd moet worden; ook van zaken, Hebr 8:7, waar het van het eerste of oude verbond, in tegenstelling met het nieuwe en hetere, gebezigd wordt.

a/iéiJ.irTu e. Adverb, van het voorg. wd., onberispelijk, 1 Thess. 2:10, 5:23.

ècfiépi[/.vos, ou, o, t), ov,, van « priv. en y liépiiivce ile zorg, onbezorgd, zonder zorgen, 1 Kor. 7:32; in den zin van zeker, gerust, Matth. 28:14.

li 11 !i

u UtT ui tTo $, ov, ó, vi, ov, tó , van ct priv. en i-itTxri\'dyui ik verander, onveranderlijk, Hebr. 6:18; het Neutrum staat substantive, — de onverander 1 ij kh eid, in liet voorg. vs.

aizetukivytoi;, ov, 6, y, ov, tó, van cc priv. en neTxKivéa ik beweeg van zijne plaats , onbewegelijk. Alleen 1 Kor. 15:58, waar het overdracht, gebezigd wordt.

ci n t r a i* é hyo (, ov, ó, gt;1, ov, tó, van x priv. en i^ït zut het berouwt mij, on her ouwelijk, geen berouw veroorzakend. Bom. 11 : 29, 2 Kor. 7 ; 10.

ocijcbtuvó^to(^, ov, ó, ^, ov, to\', van a priv. en neTxvoéai ik kom tot nadenken of inkeer, o n b e-keerlijk, onboetvaardig. Alleen Bom. 2 : 5.

«ft er po;, ou, ó, vi, ov, tó, van « priv. en to utTfOv de maat, zond er of bui ten ma te, onmatig, mateloos. Alleen 2 Kor. 10:13 en 15, waar ui tx \'xnttfoc — buiten de maat, bovenmate.

xpviv, het met grieksche letters geschrevene hebr. substantivum — de trouw, de

waarachtigheid, dat als bevestigend Partikel bij nadrukkelijke betuigingen gebruikt werd, en dan voorop werd geplaatst —voorwaar, w a a r-lijk, Matth. 5:18, Mark. 3:28, Luk. 4: 24 enz.; in onderscheiding van de Synoptici, bij wie het steeds jeukel voorkomt, staat het bij Joh. altijd dubbel: «ftijv xfiviv — voorwaar, voorwaar, Joh. 1:52, 3:3, 5:19 enz. Zoo vooraan staat het ook enkele malen, tot verhooging van deu nadruk, bij doxologische uitspraken, Openb. 5 :14, 7 :12, 19; 4, of plechtige aanroeping, als Openb. 22 : 20. Achteraan geplaatst komt het voor bij gebed, lofzegging en zegenspraak, als om de instemming van het hart met het gesprokene uit te drukken, m h e t z ij zoo! Matth. 6:13, Bom. 1:25, 9:5, 11:36, 16 : 24 , 27, Gal. 1:5, Efez. 3:21, Hebr. 13: 21 , vgl. Ps. 41 :14. In de gewone uitgaven des N. T.\'s wordt xfjcviv aan het, slot der meeste bijbelboeken gelezen, en strekt d. t. pl. om de instemming van schrijver of lezer met het geschrevene uit te drukken, doch is, waar het niet op eeue heilbede volgt, meestal kritisch zeer verdacht, en als een bijvoegsel van latjre afschrijvers aan te merken. Met het Artikel verbonden beteekent to «/tgt;)v het plechtige amen als bewijs van instemming met het gesprokene, 1 Kor. 14:16. of met ontvangen heilsbeloften, 2 Kor. 1 : 20; è «ftifv, Openb. 3:14, =z de Waarachtige, moet verstaan worden van den Heer, als den trouwen en waarachtigen getuige, gelijk hij in de onmiddellijk volgende wdd. genoemd wordt.


-ocr page 37-

\'AfiCpórspci;.

\'AftyTUp.

31

aHviTaif, opo*, c, ^, van a priv. en m l^rifp de moeder, eigen 1. zonder moeder, moederloos, welk wd. alleen Hebr. 7 :3 voorkomt, waar het oneigenl. gebezigd wordt van den priester Melehizedek, om nnn te duiden, dat van zijne moeder zoo min als van zijn vader in de Schrift melding wordt gemaakt, en hij dus niet uit een bekend priesterlijk geslacht afkomstig was, maar het door hem hekleede hoogepriesterschap van God zelven ontvangen had. Vgl. op ayevex-\\óygt;iTO(.

a ni\'xvro t;, ov, ó, fi, ov, tó , van x priv. en ik bevlek, onbevlekt, onbesmet,

door zondige bewegingen of begeerten, Hebr. 7:20, i3;\\, Jak. 1 :27; door de ongerechtigheid die vaak aan aardsche goederen kleeft, *1 Petr. 1:4, waar het overdracht, van de hemel-sche erfenis gebezigd wordt.

\'AiMvaSxp, ó, onverbuigb. hebr. eigeunnnm Aminadab, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1:4, Luk. 3:33.

ctHHOt;, ou, v, het zand, Matth. 7:26; als beeld van eene ontelbare menigte, Rom. 0: 27, Hebr. li : •12, Openb. 20 :8; metonym. V? xtnioz TÏfC öaAaa-o-)); voor het zeestrand, Openb. -12:18.

a ij. v óf, oC, ó, volg. de oude grammatici van ee priv. en uévc~ de sterkte, dus zwak (vgl. pape\'s Lex. in v.) ~ het lam, waarmede Christus, lijdende en stervende voor de zonden der wereld , vergeleken wordt, deels uit het oogpunt van zachtmoedig geduld, Hand. 8:32, deels uit dat van reinheid en onschuld, 1 Petr. 1:19. Hij wordt Joh. 1:29, 36 het lam Gods genoemd, in zooverre hij door God bestemd was om als een lam het hem opgelegde lot te dragen, en daardoor de Verlosser der menscbheid te zijn.

apoipv, ijf, $, van ik verwissel, geef

of neem in ruil, — de vergelding. Alleen, in Plur. (vgl. winer\'s Gr. S. 159), 1 Tim. 5: 4.

lt;é/xT6Ao;, ou, m, de wijnstok, Matth. 20:29 en de parall. pil., Jak. 3:12; flguurl. noemt Christus zich zelven Joh. 15 : I (vg!. vs. 4 en 5) den waren wijnstok, met welks ranken hij degenen vergelijkt, die door het geloof in levensgemeenschap met hem getreden zijn. Openb. 14:18, 19 wordt de wijnstok als beeld der on-geloovigen gebruikt.

aimeA-ovpydf, oB, ó, y, van tt/ireAoe, z. aid., en to \'épyov z. old., de wijngaardenier. Alleen Luk. 13:7.

«fiTfAwv, 1ÏV05, ó, van SfweAo?, z. aid., de wijnberg, wijngaard, Matth. 20:1 env., 21: 28 env., Mark. 12:1, Luk. 13:0, 1 Kigt;r. 9: 7.

\'Aft?rA/««, /ov, 0\', Romeinsehe eigennaam Amplias, samengetr. uit Ampliatus, die Rem. 10: 8 voorkomt (waar AFG en onderscheiden Vertt. IvuttAixto\'j lezen).

i (tvva , -V(3, \'y[jLvyx, aor. 1 med. ijftwva/zifv , verwant met puvii, voorwendsel, uitvlucht, en van daar afweren. Het komt vooral in Medio voor, en heeft dan de beteekenis, of van het Activ., of van zich te weer stellen, zich verdedigen, welke beteekenis niet zelden in die van zich wreken, bestraffen overgaat. Alleen Haiid. 7 :24, waar stv. en and. (ook nog de Eng. Vert.) vifxivotTO minder juist overzetten : beschermde hem.

a IJ.(p 1 , -aira, aor. itnlt;piaa-a, = om k 1 e e-den, be- of aankleeden. Het wd. is van lateren oorsprong en komt in het N. T. alleen voor, als variant van xixlt;piévvvij.i (z. aid.), Luk. 12:28.

xfiQi-PxAAw, -px^iï, Coir.posit. van f3aAAw, z. aid., omwerpen. Van een net gebezigd, gelijk in het volg. Art. bedoeld wordt, eenvfliidig rr worpen, uitwerpen. Alleen Mark. 1 :10, waar de Ree. echter het simplex heeft.

a//lt;J)/-/3Agt;)o\'Tpov, -ou, tó, van liet voorg. wd., eigenl. hetgeen om iets heen geworpen wordt, iets insluit, naar het spraakgebr. bijz. de benaming van zeker groot v i sc h n e t. Matth. 4:18, Mark. 1:16 (waar het echter door ti-sc11hnd. wordt weggelaten).

x(j.$tévoi, aor. 1 iiiiQtïetra, perf. pass, 1^41/507.4«/ (z. buttmann\'s Gr. § 86. Anm. 2, en § 108), Composit. van \'évw/xi ik kleed, — bek leed en, aankleeden, in pass. gekleed zijn, Matth. 11:8, Luk. 7:25; oneigenl. Matth. 6 : 30 en Luk. 12 : 28 volg. den Ree., doch vgl. op xntyix^u.

\'A//4quot;\'\'ro^,5gt;. W, geograf. eigennaam

Amphipolis; zoo heette eene Macedonische stad, aan den Strymon, op de grenzen van Thraeie gelegen, tegenwoordig Emboli genaamd, Hand. 17:1.

x ij.lt;P - 0 S 0 v , ov, tó, van om, rondom ,

en ïj óSóq de weg, eigeul. de weg om iets heen, inzonderheid de weg die achterom eene verzameling van huizen leidt, — straat of weg (volg. Hesyeh.. moeten onder xntpoSx verstaan worden: ac\' fv/j-xi, xyvixi\', S/oSoi). Alleen Mark. 11 :4, waar dit wd. bij and. door wegscheiding vertaald wordt, doch waar wij welligt te denken hebben aan de ruimte voor de huizen, terzijde van den grooten weg.

x/zQórepos, ix, ov, van \'xiiQu beide, ge-woonl. in Plurali, overeenkomende met het lat. uterque, beide, alle twee, in den zin van:


-ocr page 38-

\'ApÜWTCS.

quot;Av.

32

do een zoowel als de ander, Mattli. 0:17, 15 :1 i, luk. 1 :6, Hand. 8:38, Efez. 2:-U, IG, 18.

x (/. u (i y r o s, ou, è, w, oquot;, van a pi\'iv. en liunxonai ik berisp, onberispe 1 ijk, zonder smet, Phil. \'2:15, 2 Petr. 3^ 14 (up beide pil. wordt echter ook gelezen, z. aid.).

ttixaIJ.OV, ou, rrf, A m om u m, benaming eener in Indie te huis behoorende specerijachtige plant of vrucht, Openb. 18:13 naast de kaneel (xivxiiw/tov) vermeld, eu door sommigen voor de kruidnagel gehouden.

\'dlJiuiJioq, ou, ó, ft, ov, ró, van a priv. en ó liSpos de berisping, smaad, van daar o u b e-rispelijk, onbesmet, Hebr. 9:14, Jud. vs. 24, Openb. 14 : 5; verbonden met xylcc, in zede-lijken zin, Efez. 1:4, 5:27, met xvsyxkyTOi;, Koloss. 1 :22, met ^o-TiAo?, 1 Petr. 1 :19.

\'Afiwv, ó, onverb. hebr. eigennaam Am on, die in liet geslachtregister Matth. 1:10 voorkomt.

\'Aftwc, c, onverbuigb. hebr. eigennaam Am os, die in het geslachtregister Luk. 3: 25 voorkomt.

z v, oen Partikel, waaraan in vele gevallen ons soms, al, wel, beantwoordt, doch die ook zeer vaak door een gewijzigden vorm van het Verbum of van het hulpwerkw. kauworden uitgedrukt. Vgl. over deze Conjunctie winek\'s Gr. S. 270. 1) Met den Indicativus der historische tempora, Impf., Aor. en Plusquampf., wordt tév in het N. ï., even als bij de Classici, aangetroffen in de npodosia van eeneu meestal hypothetischen zin met elt; en den Indicativus; zoo Matth. 11 :29: ei èv \'ïvfu xxl SiStövi eyévovTO al Juv«//elt;; ul yevónevai Iv v/üv, teahcei av Iv (tuhkm xui a-iroStfi ltSTevóytrav, d. i.: waren zulke krachten in ïyrus en Sidon geschied, zij zouden zich reeds lang inzak en asch bekeerd hebben; Mark. 13:20: cl fjif Kvpioi; SKOAÓfiaa-i Taf vtiupaf, oüx av ia-(id ti Tava rdp^., d. i.: had de Heer de dagen niet verkort, geen vleesch zou behouden worden. Evenzoo Luk. 7 : 39, 12 : 39, Joh. 11 : 21, 14 : 28, 1 Kor. 11 : 31, Gal. 1 : 10, Hebr. 8:7 enz.; zelden (even als ook bij de Classici, vgl. tape\'s Lcxic. op dit wd.) met het Futur. Indieativi, Matth. 20 ; 48 (waar Tiscn. echter sav leest), Mark. 14:44, Joh. 13:20: \'av nva Trsniiu, waar de Ree. evenwel èxv heeft (waarvoor \'av vooral bij Joh. dikwijls staat, vgl. het volg. Art.). 2) Met den Con-junetivus staat \'av veelal ua Eelativa, om als mogelijk gedaclito gevallen, of zulke, die bij het vooronderstelde samentroffen van zekere omstandigheden ontstaan, met hot oog op het tegenwoordige of dc toekomst aan te duiden (vgl. PAPE t. a. pl.). Zoo 8; «v eu ïo-ti; av\\ Matth.

19:9: ïsfivaxo/ua\'jfT^v ywalKa avroB--

nai ya/^Tfi amp;AAgt;)v x. t. A.: al wie zijne vrouw verstoot — — en eono andere trouwt (voor: ingeval iemand dat doet) Matth. 10 : 33, 12 : 50, Mark. 11:23, Luk. 9:4, 1 Kor. 11 :27; Sa-a av alrfaq tov $sov. Joh. 11 :22: al wat gij van God bidt, d. i. wat gij ook van God moogt bidden. Evenzoo Joh. 10:13, Hand. 2:39, 3:22, Openb. 13:15. Met partikels verbonden en met volg. Aorist. vindt men ïw; amp;v — totdat, Matth. 2:13: \'Mi sxe/, ïa? $v e\'/ttw o-oi, d. i.: wees (of blijf) aldaar, totdat ik \'t u zeg, Matth. 10 : 23, 10: 28, Luk. 9 : 27, 13 : 25, Hand. 2:35, 1 Kor. 4:5, Hebr. 1:13; lév ~ opdat toch maar, Matth. 0:5: lt;pi-Aouo-iv h raïf (rvvayayah; icaï èv tujT; yuvixr; tuv traaretchv éa-tcores trpoa-ev^e/rqai, ü tt x * av (pxvüvi to7; iv6püiroi(, d. i.: zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten te bidden, opdat zij den menschcn toch maar in \'toog mogen vallen. Luk. 2:35, Hand. 3: 20, 15:7 (vgl. wineb\'s Gr. S. 277); ótratcic; amp;v, zoo vaak als maar, telkens als, 1 Kor. 11 :25, 20; daarom worden ook alle tijd-partikels, die met 2év samengesteld zijn, zooals Urav, c tót as, èveiSdv, met den Conjunctivas geconstrueerd in de beteekenis van: wanneer ook, z o o d r a a 1 s maar; zelfs ei av ~ èdv zoo maar, heeft daarom den Conjunctiv. bij zich, z. op èamp;v. Nog andere hiertoe behoorende vijd-partikels zijn: \'aXP\'S — zoolang tot

dat, 1 Kor. 15: 25, Openb. 2 : 25; «0\' oZ \'av — van dien tijd af, d. i. nadat. Luk. 13:\'25; vivUx \'av — dan wanneer, zoodra als, 2 Kor. 3:16; wc Hv — zoodra, Eom. 15:24 (waar echter ook w; iav gelezen wordt, z. op iav), 1 Kor. 11:34, Phil. 2:23. Ook met partikel™, waardoor eene plaats waar of do beweging naar eene plaats wordt aangeduid, vindt men av verbonden: ottov av zzz waar ook, d. i. overal waar. Mark. 9:18: 14:9, 14, Luk. 9:57, Jak. 3:4, Openb. 14:4. In de Codd. wordt dit av dikwijls met iav verwisseld (vgl. Matth. 8:19, 26:13), even als dit het geval is bij uq üv en o5 \'dv — werwaarts maar, d. i. overal lieen, 1 Kor. 12:2. Evenzoo staat xxlld èdv voor uxDo av — a 1 naardat, 2 Kor. 8:12, hetzelfde als xxÖóti dv, Hand. 2 : 45, 4 : 35. 3) Met den Optativus dient \'dv tot omschrijving van zekere begrippen, die in het Nederdnitsch door moeten, mogen, kunnen, willen of door ons zouden worden uitgedrukt. Zoo komt het voor bij wenschen. Hand. 20:29: sv\'£ainyv dv tw deep --- ik zou wel van God willen bidden; bij d i r e k t e


-ocr page 39-

\'Avx-fixlvco.

quot;Av.

33

vragen, als Hand. 8 : 31: xw? yup «v 5t/va/^i»v ; — hoe zou ik het kunnen? Hauö. i7 : tS: t/ \'av SéAoi 6 Txef.uclóyoq cutcq aéyeiv; —wat rang toch deze klapper zeggen? bij in-direkte vragen of voorstellingen, Luk. 6:11: t/ «v Toifaeiuv tu \'lyircv — wat zij Jezus wel doen zouden. Hand. 5 :24; rl Rv yhoiro toVto — wat dit zou kunnen worden, 10:17; t/ üv ily to \'ófafix — wat het gezicht zijn mocht. Schijnbaar zonder Verbum finitum, dat echter uit den samenhang moet worden ingevuld, staat üv 1 Kor. 7:5: fi /zijti Sv scil. yévoiro — tenzij dan.

amp;v, samengetrokken uit èxv, aan het begin van een zin met den Conjunctivus ~ zoo, indien, wanneer. Luk. 4:7, Joh. 12:32, 13:20, 16:23, 20:23, op al welke pil. echter, met meer of minder gezag, voor \'av ook hiv, of voor av ti (Joh. 16; 23) ook \'da-a icv gelezen wordt. Dit gebruik van av voor è«v, dat ook bij de ongewijde schrijvers voorkomt (vgl. heb-mann, Viger. de Idiot, p. 822), mag niet verward worden met de gevallen, waarin èdv voor av stant, hetgeen alleen aan het spraakgebr. des N. T.\'s eigen is, en daar veelvuldig geschiedt.

avd, Praepositie met den Accusativ., welker grondbeteekenis van het Adverb, avu boven moet worden afgeleid; van daar beduidt ava eigenl. op, naar boven, evenals xari van xarw onder, naar onder beteekent. In het N. T. onderscheidt men de navolgende betee-kenissen: \'1) op, «vi péaov tov Qpóvov, midden op den troon, Openb. 7 :17; 2) — door, door heen (met hot begrip van beweging uit de laagte naar de hoogte, hetgeen ook geografisch past op de hier te noemen plaats), ava néa-ov tSv ép/uv AixxttóMuis , midden door het (hooger gelegen) gebied van Dekapolis, Mark. 7:31;

3) tusschen, onder, Matth. 13:25 (waar het onkruid gedacht wordt als boven op de tarwe, er over heen, gezaaid), 1 Kor. 0:5;

4) door de verbinding met zekere Substnutiva, als xpAroq, //ép0?. ontstaan adverbiale spreekwijzen, als avit pépot, 1 Kor. 14:27 ^ bij beurte, de een na den ander; 5) bij getalsbepalingen wordt ava distributief, en vordert naar den aard der omstandigheden eene andere vertaling. Matth. 20:9, 10: \'élapov ava hv\\va-piov — zij ontvingen elk een denarie; Luk. 9:3: IWre avct Svo xirSvat \'éxt,v — ieder voor zich (hoofd voor hoofd) geen twee rokken te hebben; Joh. 2:6: xwpoiirai ava nsTpyrai; Svo i) rpelq — houdende elk twee of drie ra e t r e t e n; zoo ook Openb. 4:8: elk zes vleugels hebbende; Mark. 6: 40: «va (volg.

sommige Codd. xara) éiearov «ai ava TevTij-xovra rz bij honderden en bij vijftigen, d. i. in groepen van honderd en van vijftig, Luk. 10 :1: ava Silo — tweeaantwee; pleonastisch staat ava bij »ƒ{ \'éxazTOc, Openb. 21 :21, waar over het niet plaatsen in den casus, dis door de Praeposit. geregeerd wordt, vgl. wiheb\'s Gr. S. 35 en 64. In de samenstelling beteekent avi a) in de hoogte, naar boven, zooals avafiaivoi opgaan, avaxufru zich oprichten; ook versterkt het somwijlen de beteekenis, zooals bij avayiyvuia-xu — onderkennen, onderscheiden, avaüewpsu ~ herhaaldelijk en dus met opme rkzaam heid beschouwen; b) weder, terug, her, zooals avafiKtnu het gezicht terug erlangen, avaxatvi^u vernieuwen, avaxapeiv weder weggaan, terugkeeren enz.

ava-(3a6iJ.óf, oB, ó, van avapela — ava-patvu ik ga of stijg op, de trede eener trap, in plurali synekdochisch de trap zelf, of zooals wij spreken: de trappen. Hand. 21:35, 40, waar de trappen bedoeld zijn, die nit het voorhof des tempels naar de burgt Antonia leidden.

ava-patvcv, -/3i)Vo//a/, aor. 2 -ï/3ijv, perf. -péfttfna, imperat. avajSa (voor avamp;fiviamp;i, vgl. wineb\'s Gr. S. 73), Openb. 4:1 (laciim. ook hier met A ava.pyii) , onregelmatig werkw., Compos. van Qaivai, waarover vgl. huttmann op de onregelm. verba § 114. en wineh\'s Gr. S. 73,l)=:opgaan,opst ij gen, opklimmen, opvaren; in tegenstelling met xarapaivetv wordt het gebruikt van het gaan uit lagere naar hooger gelegene plaatsen of streken, bijv. avu-patveiv elf \'UpovóKvua, Matth. 20:18, Mark. 10 : 32, 33, Luk. 19 : 38, Joh. 2:13, Hand. 11: 2, Gal. 2:1 enz.; to \'ópoi; — op den berg klimmen, Matth. 5:1, 14:23; «tto o{ èx tov VSaTOf, Matth. 3:16, Hand. 8:39: rr. uit het water klimmen of st ij gen, vgl. Openb. 11:7; Itti to idSpa, Luk. 5:19, Hand. 10:9,= op het dak klimmen; avéfSytrav sïs tépov, Luk. 18:10 zr gingen op naar den tempel (omdat liet tempelgebouw met zijne voorhoven op eene hoogte stond en terrasvormig was aangelegd, zoodat men het slechts langs trappen bestijgen en van het eene voorhof in het andere komen kon, vgl. wiker\'s Kealwörterb. op dit wd.); met liet oog op de plaats der feestviering fi? Tyjv iopTV\\v, Joh. 7: 8 enz. — naar het feest; tov avapavTa vpdrov IxQvv, Matth. 17:27 rr den eersten visch, die op of bovenkomt; avafiavTa xaOUai, Hand. 8:31 — op te stijgen, op den wagen nml., en zich neder te zetten; EiC tov oi/pavov ava-


-ocr page 40-

\' Avx-fijhtepx!.

\'Avxymfy.

fSaheiv, Hand. 2 :34, Openb. 11 : 12 — ten li e-mel va reu, opstijgen, welke uitdrukking Joh.3:13, Eom. 10:6 volgens sommige uitleggers figuurlijk verstaan moet worden z= de geheimenissen öods nasporen, met terugslag op Deut. 30:12; xvctpdi; scil. ro virepiiov, Hand. 20:11 vgl. vs. 9 = naar boven gaande, vgl. 1:13; ook van het bestijgen van een schip wordt het veelvuldig gebruikt, bijv. Mark. 6:51: méfiii vfif cevroif to ttAo/ov — hij kwam bij hen in het schip, alsmede van het beklimmen van een boom, bijv. Luk. 19 : 4: méfiy sttï a-vtioiiofém■, 2) van zaden en planten en hunne vrucht =: opwassen, opschieten, opgroeien, Matth. 13:7, Mark. 4:7, 8, 32; 3) van den rook van offerhanden enz., die opstijgt, Openb. 8:4, 9:2; 4) van een bericht of gerucht, dat tot iemand komt die zich op een hooger gelegen plaats bevindt, Hand. 21:31 (hier de burgt Antonia). — In overdracht, zin wordt het 5) gebezigd. Luk. 24:38, Hand. 7:23, 10:4, 1 Kor. 2:9, van gedachten of overleggingen, die in iemands geest oprijzen, of van gebeden en aalmoezen, die als de rook van offerhanden tot God uaar boven stijgen.

iva-Pamp;KKciJLUi, aor. 2. -tfloc-

. Med. van ivafiubku, Composit. van (ióihKu z. aid., eigenl. op werpen, bijv. op een lateren tijd, en van daar overdracht. ~ verse huiven, uitatellen, aanhouden, ti\\i£ — iemands zank. Alleen Hand. 24:22.

iv x-(31 f3 a%u, -Ka-u, Composit. van ik laat gaan, dus eigenl. ergens op laten gaan, van daar opbrengen, welk begrip, naar den verschillenden samenhang waarin het voorkomt, verschillend wordt uitgedrukt. Met èm tov \'hritOM bijv. is het: te paard helpen, met èm tgt;)v vai/» inschepen enz. In het N. T. komt het alleen Mntfh. 13:48 voor, waar het door optrekken of ophalen moet worden vertaald.

iv a - pamp; én a, -■•j-w. Composit. van (JAeww z. aid., en vgl. avii a. h. slot, 1) — opzien, Mark. 8:24, Luk, 21:1: eli; tov oifavóv ~ naar den hemel, Matth. 14:19, Mark. 6: 41 , 7 :34; tivx — naar of tot iemand. Hand. 22:13; 2) weder ziende worden, het gezichtterugerlangen, Matth. 11:5, 20:34, Mark. 10:51, enz.

av«-(3Aeiilt;(C, cai;, $, van mafihiito) in de tweede beteekenis, eigenl. het bij vernieuwing zien, d. i. waar van blinden gesproken wordt, het gezicht, als zintuig. Alleen Luk. 4:18. uva-$oamp;iigt;% ~£), -tja-u, Composit. van (Soxu

z. aid., eigenl. een geschreeuw doen opgaan of aanheffen, — luidkeels roepen, uitroepen, Matth. 27:40, Luk. 9:38 (op welke beide pil. ook het simplex gelezen wordt). Mark. 15:8 (tischend. «va/3a{).

avx-poAtj, gt;)?, ^, van «va!(3^AA0|ii«lt;, z. aid., uitstel, vertraging. Alleen Hand. 25:17.

«v^-yaiov, ov, tó, van mx rijv 7?quot;, alzoo wat boven den (beganen) grond is, het vertrek eener bovenverdieping, — eene bovenzaal, naar Oostersch gebruik voor het ontvangen van gasten bestemd, Mark. 14:15, Luk. 22 :12. Op deze pil. wordt echter ook uviytov, iviiyeov (Ree.), ivdyaiov en xvamp;yaiov oTkov (zooveel als bovenhuis) gelezen.

Hveéyeov, zie op ivayxiov.

«v-ayyéAAw, -eAlt;8, aor. 1. - ijyyeiAa, aor. 2 pass. - wysAqv (Rom. 15 : 21, 1 Petr. 1:12), Composit. van «yyéAAw ik verkondig, berichten, verhalen, verkondigen. Mark. 5:14, 19 (volg. den Ree., niet volg. öb. en tisch. , die op beide pil. «TrayyéAAw lezen), Hand. 14:27, 15:4, 16:38, 2 Kor. 7:7; aankondigen, bekendmaken, leeren. Joh. 4:25, 10:13, 14, 15 , 25, Hand. 20:20, 27, 1 Petr. 1 :12, 1 Joh. 1 : 5.

«va-ysvvaft), -ai, -fau, Composit. van yevvau z. aid., wederbaren (eigenl. wordt ■yevvamp;vi meestal van den vader gebruikt , gelijk tiktcü van de moeder), d o e n h e r b 0 r e u w 0 r-d 0 n, 1 Petr. 1 : 3; in Pass. weder gebaard of herboren worden, 1 Petr. 1:23. Alleen op deze twee pil. van het N. T.

xv a-y ivü lt;r ku , eigenl. xvxyiymrxai, fut. -yvilironai, aor. 2 act. - éyvuv, partic. - yvouf (Hand. 15:31, 23:34), perf. - iyvunx, perf. pass. - éyvoilt;Ti/,xi, aor. 1 pass. - eyvua-Qw, z. BUTTMANN op de onregelm. Verba § 114 onder yiyvaia-xu, Composit. van yivaa-Koi z. aid., eigenl. nauwkeurig kennen, onderkennen, onderscheiden , (z. op ivd a. h. slot). Het wd. komt echter in het N. T. in deze grondbeteekenis niet voor. maar wel in eene afgeleide, die ook bij de classici zeer gebruikelijk is, t. w. die van lezen (als raiddel van zorgvuldige kennisneming), Matth. 12:3, 5, 24:15, Joh. 19:20; van een brief, Koloss. 4:16, 1 Thess. 5:27; tivx — het door iemand vervaardigde geschrift, Hand. 8:28, 30; = voorlezen, Luk. 4 :16, nvii — uit iemands geschrift, Hand. 15:21, 2 Kor. 3:15.

xv ay k , -xra, van $ avxyxii z. aki., dwingen, noodzaken. Hand. 26 : 11, 28 : quot; 19, 2 Kor. 12:11, Gal. 2:3, 14, 6:12; = dwingen, in den zin van met nadruk op


-ocr page 41-

\'Ava-fóvvu/Ai,

\'Avxyxxïog.

35

ietsaandringcn,gelasten, Matth. 14 ; 22, Luk. li: 23.

«vayxajo?, a, ov (in het Attisch ook vaak niet twee uitgangen). Adject, van v* mccyxii z. alrt., van daar 1) — noodig, noodwendig, noodzakelijk, i Kor. 12:22, 2 Kor. 9:5, Philipp. 2:25, Tit. 3:14; met stti\' (dat ook wel wordt weggelaten) seq. Infinit. — het is noodig dat, Hand. 13:46, Hebr. 8:3; in Comparativo, Phil. 1:24; 2) substantive, — nabestaande — lat. necessarius; van (pfooi gezegd — vertrouwd (intiem), Hand. 10:24.

x vxy k x lt;t t ü (, Adverb, van het niet gebruikelijke Adject, avxyxeiirróf (wel komt de vorm xvayxxirTiKÓi; bij de classici voor, z. pape in v.), van mxynx^co z. aid., gedwongen, in tegenstelling met SKoviriat vrijwillig. Alleen 1 Petr. 3: 2.

xviyxy, ifj, ft, de noodzakelijkheid, 1) de uitwendige, die uit de omstandigheden ontspruit, in do spreekwijze miyxy itrTt (ook met wglating van het verb, aubstantiv., Rom. 13:5, Hebr. 9:23) — het is noodzakelijk, in den zin van: het kan of mag, wegens den aard der dingen of omstandigheden , niet anders, Matth. 18 : 7, Hebr. 9:16, 23; xvóyxiiv ik moet, heb noodig, oferbestaatnood-zakelijkheid, d. i. ik kan of mag niet anders, Luk. 14:18, 23:17 (volg. den Ree.; doch dit vs. wordt door tisch. weggelaten), 1 Kor. 7 : 37, Hebr. 7: 27; over de spreekwijze xvxynif iv!-xsitxI tivi , 1 Kor. 9 :16, z. op \'eirhii/ixt; 2) de inwendige, die voortvloeit uit de stemming des gemoeda, 2 Kor. 9:7, Philem. vs. 14; 3) de nood, door ramp en druk veroorzaakt , Luk. 21:23, 1 Kor. 7:26, 2 Kor. 6:4, 12:10, 1 Thess. 3:7; 4) mamp;yxvit; — noodzakelijk, Hebr. 7:12; — gedwongen, of uit dwang, 2 Kor. 9 : 7.

xvx-yvwpt^u, -(lt;ra, Composit. van z. aid., herkennen. Alleen, in Passive met Dat. — door iemand, Hand. 7:13.

amp;vx-yvwi7i(, fi van xvayivuirxu ik lees of lees voor, het lezen, de vooi-l3zing. Hand. 13:15, 2 Kor. 3:14, 1 Tim. 4:13, op welke laatste pl. de voorlezing als kerkelijke ritus bedoeld wordt, en dus de Gcnitiv. tov vóhov kx) tSv vfo^tm (vgl. Hand. 13:15), of iets dergelijks moet worden ingevuld.

xv-xya, -a|w, Composit. van xya, z. aid. voor de vervoeging, 1) — heenvoeren, opvoeren, op brengen, Luk. 4 : 5, 22 : 60 (waar ook xmiyxyov gelezen wordt), Hand. 9: 39; bepaaldelijk van liet brengen van lagere naar hooger gelegene plaatsen (vgl. ivxfixlvca), Matth. 4:1 (omdat de bergachtige woeatiju hooger lag dan de Jordaanvlakte), Luk. 2 : 22; 2) — terugvoeren, wederbrengen, èx vsxpamp;v, Hebr. 13 : 20 (vgl. uvvyxyov e}( (pxci;, Hesiod. Theog. 626), vgl. Kom. 10:7; 3) xvdyeriïxi in Med. (dat in deze beteekenis meer nog dan het Aotiv. bij de Attische schrijvers gebruikt wordt, vgl. pape\'s Les. op dit wd.) soil. vaCv, van den wal af het schip zeewaarts als \'t ware opvoeren, rr: afv aren. Hand. 20 : 3 , 27 : 21, 28:10,11; ook in Passiv. xviiyeirSeti, Hand. 13:13, 16:11. 18:21, 20:13, 21:1, 2, enz.; 4) fliw/av — een offer (op het altaar) brengen. Hand. 7 : 41; 5) T/va! rli kxöi, Hand. 12:4,zriemand voor het volk brengen, d. i. hem op de verhevenheid brengen, waar de rechterstoel atond , (vgl. Joh. 19; 13), om openlijk een strafvonnis over hem uit te spreken; 6) =3 wegleiden, bijv. iemand uit de gevangenis sic; oïxov, — naar huis brengen. Hand. 16:34.

xv x-S e (xvu [xi, -hixvuu, Se/xu, -Jw, Composit. van Sei\'xvvui, z. aid., ~ aanwezen, aantoonen. Hand. 1:24; tivü ~ iemand voor eenig ambt aanwijzen, hem openlijk als daarmede bekleed bekend maken (ook bij de classici gebruikelijke beteekenis van dit wd.), d. i. aanstellen, Luk. 10:1.

xvlt;i-Ssi^i(s eu(, $, van het voorg. wd., de aanstelling of benoeming tot eenig ambt en bekendmaking daarvan, irfóf nva — bij iemand. Alleen Luk. 1:80.

xvx-$ é xo ixxi, -é^oiixi, Depon. med., Composit. van Séx\'l-tx\' z. aid., ontvangen, in den zin van als gast opnemen, d. i. huisvesten. Hand. 28 : 7; — ontvangen, aannemen, \'eTrayyeki\'xi;, Hebr. 11 :17.

xvx-S/Sapi, -ult;ru , Composit. van StSai/u, z. aid., overgeven, overhandigen. Alleen Hand. 23: 33.

xvx-%xa, -ü, -YiTa, aor. 1. -é%tilt;ra, Composit. van z. aid., opleven, herleven, in het leven terugkeer en, in eigenl. zin Rom. H: 9, Openb. 20 : 5 (volg. den Ree.; doch tisch. leest op beide pil. voor mé^aev);

figuurl. van iemand, die uit den doodslaap der zonde is opgestaan. Luk. 15 : 24 , 32 (ook op de laatste dezer pil. leest tiscu. liet simplex), en van de zonde zelve, die door de wet als tot een nieuw aanzijn gewekt werd, Rom. 7:9.

-ü, -ifVio, Composit. van fyrew z. aid., zoeken, opzoeken. Luk. 2:44, 45 (op deze laatste pl. hoeft de Ree. gttroSvree), Hand. 11 :25.

x\\ix-%üvvvhi, -%u(ru, Composit. van %uv-vufti z. aid., Med. ava£aivvuft«;, aor. 1. avs\'(ai-aiwn, zich omgorden, omgorden, gelijk


-ocr page 42-

\'Ai/x-^UTrvpéco.

\'Avai-xxiv^a.

:}ü

de Oosterlingen deden om door huaue lange en wijde opperkleederen in den arbeid of het gaan niet belemmerd to worden. Alleen 1 Petr. 1 :13, waar het, met t«c oirtpvxs rfa Siuvolcti; verbonden, overdracht, zooveel beteekent als vaardig, bereidvaardig zijn.

ivce-^uwféu, -iï, -faco, Composit. van ^uitupéu (samengest. uit leven en to vop liet vuur) het vuur aanblazen, dus eigenl. het vuur weder aanwakkeren, doen opleven, in welke beteekenis het wd. bij Jozefus voorkomt; van daar, op de eenige pl. des N. T.\'s, \'2 Tim. 1:6, tropisch van de geestelijke gaven, to xquot;?17!1quot; toC fltoC, zr aanvuren, opwekken, verwakkeren.

aor. 2. -étasAoy, Composit. v. ö«aa«, uitspruiten, van daar eigenl. weder doen uitspruiten, opluiken, trop. (bijv. van het aandenken aan iemand) ~ vernieuwen, verlevendigen. Alleen Phil. 4 ; 10.

ava -61i-Lce, «tos, ró, hellenistische vorm van het attiache (z. aid.), van ccvxriiyni

ik zet of stel, in den tempel nml., en als zoodanig eigenl. al hetgeen in den tempel gebracht en tot een offer gewijd wordt. In do vertaling der LXX wordt dit wd. gebezigd ter overzetting van het Hebr. 3quot;in, oorspr. iets dat aan God gewijd en alzoo aan het gewone gebruik onttrokken was (Lev. \'27 : \'28 , 29, Deut. 7 : 20, Jos. 6:17), en van daar verder ook alles wat op goddelijk bevel aan dood of ondergang gewijd, d. i. vervloekt, en alzoo bestemd was om verbannen, uit het midden weggedaan te worden. Van hier ook het gebruik bij de Joden, om zich te vervloeken en alzoo ten verderve te wijden, Matth. 26:74, Hand. \'23:12, 14, 21. In het latere kerkelijk spraakgebr. werd zoo het anathema, d. i. de vloek, uitgesproken over iemand, die in den kerkdijken ban gedaan, en, daardoor van de gemeenschap der geloovigen nfgesneden, aan zijn eigen lot overgelaten en aan het verderf prijs gegeven word. Eene gelijksoortige beteekenis heeft het wd. ook in het N. ï. Rom. 9:3, 1 Kor. 16:22, Gal. 1:8,9, waar éévdOena, eigenl. een abstract begrip rr vloek, banvloek, concreet, d. i. van een persoon, met hvoci gebruikt wordt, om te kennen te geven dat de vloek dien persoon treft, du» = een vervloekte; oiiSsif Aéyei uvamp;Uncc \'It)-o-oCv, 1 Kor. 12:3 ~ niemand zegt, dat Jezus een vloek of vervloekte is, d. i. vloekt hem, als een uitvaagsel der menschheid.

ccv x-0 e lieer gt; tra, van het voorg. wd., en alzoo niet af te leiden van het primitivum dat eene geheel andere beteekenis

heeft, tot anathema maken, vervloeken. Mark. 14:71, Hand. 23:12, 14 (waar overdo verbinding met het Nomen conjug. vgl. winbb\'s Gr. S. 202), 21.

-ijcrw, Composit. van 6ea-péu z. aid. en op ava, bij herhaling bezien, en van daar met opmerkzaamheid beschouwen, Hand. 17:23, Hebr. 13:7.

eiva-St1IJ.ce, «tos, ró, oorspr. hetzelfde als mxieux z. aid. (ook wat de afleiding betreft), doch in tegenstelling daarmede steeds in goeden zin gebruikt van allerlei tempelgaven, en van daar geschenk, of eenig aan den tempel aangebracht kostbaar sieraad, welke laatste beteekenis het Luk. 21 :5 heeft. Het komt in het N. ï. alleen op deze pl. voor.

iv eti\'S e iet, a;, i5, van uvziSys onbeschroomd, onbeschaamd , van a priv. en^ oeióojc deschroom , de schaamte — de onbeschroomdheid, de onbeschaamdheid. Alleen Luk. 11:8.

uv-uifteriq, elt;u;, van ivaipéu z. aid., dus eigenl. de wegneming, uitdenwegruiming. In het N. T. zz de vermoording, de moord, Hand. 8:1, 22 : \'20 (op de laatste dezer pil. volg. den Ree.; doch de bijvoeging Tji «vaipécrei cei/rou schijnt daar onecht te zijn).

av-uipéu, -lt;3, aor. 2. - £7aov, in Medio

- e/ArffOfv, - lAéa-êeet, aor. 1 Passiv. - ypéSiii\', Composit. van xi\'péu, z. op alpéoneci, eerst o p-nemen, dan opheffen, met de bedoeling om iets uit den weg te zetten, te verwijderen, en van daar ter zijde stellen, afschaffen, Hebr. \'10:9. Van de overige beteekenissen, welke het wd. bij de Grieksche schrijvers heeft, komen in het N. T. nog voor die van dooden, Matth. 2:16, Luk. 22:2, Hand. 5:33, 36, enz.; in Med. ~ opnemen van vondelingen, die men alzoo tot kind aanneemt, zooals het lat. tollere. Hand. 7:21, op welke pl. (evenals Hand. \'2:23 xvei\'hxTe) ivefaxro, gelijk in de nieuwere uitgaven, ook in de Edit. 7. van ti-schend. , gelezen wordt in plaats van het vroegere «vf/Aero, als een den niet-attischen schrijvers meer gewone vorm van den aor. \'2 medii - , -eero geene bevreemding mag wekken. Zie eutt-mann op de onregelm. Verba §114. onder eclpéu , en Winer\'s Gr. S. 68.

xvatnof, ou, ó, ft, ov, ró, van a priv. en uinoc, schuldig, onschuldig, Matth. 12 : 5, 7.

xvu-uxü, -hu, Composit. v. xxQi\'^a z. aid., beide in het Act. en in het Med., zich zittende oprichten ~ overeind gaan zitten of rijzen, oprijzen, Luk. 7:15, Hand. 9: 40.

xvce-xxivt%a, -llt;ru, Composit. v. nxinl^u (van kkhós z. aid.) weder nieuw maken, ver-


-ocr page 43-

I

\'Avx-icxivóu.

uieuweu, trop. nvit tlt; ptTiévoiav, — iemand zoo vernieuwen, dat zinsverandering er het gevolg van is. Alleen Hebr. 6:6, waar, wat de Constructie betreft, valt op tc merken, dat de lufiuitivus afhangt van ccSvvxtov vs. 4, en dat het subject, \'t welk de vernieuwing zou moeten bewerken, hier in Accusativo bij-gedacht moet worden. Ten onrechte verklaren sommigen den Inflnitiv. hier ais een lufinitiv. pass., of door zich vernieuwen.

ava-xxivóu, -S, -ura/, Composit. v.Kaniu, gelijk van ma en xctivói z. aid., een

hellenistisch wd., vernieuwen, in geestelijken zin van de verandering des gemoeds gebruikt 2 Kor. 4:16, Koloas. 3:10.

avx-xx tvutr 1$, eai(, {;, van het voorg. wd. en insgelijks alleen aan het N. T. eigen, de vernieuwing, bepaaldelijk in geestelijken zin, en van daar verbonden met voóg (Gen. obj.) Rom. ■12:2, met Tveu^xTOf ccyiov (Gen. subj.) Tit. 3:5.

«va-*aAi/7rT(u, Composit. v. xxKvittw

z. aid., ontdekken, onthullen, in fig. zin van het deksel of hulsel (xahvunx) wegaeraen, dat als een sluier het gelaat bedekt, 2 Kor. 3:14, -18.

xi/x-xx/ittw, -i/u, Composit. v. xxixtttu z. aid., eigenl. ombuigei}, omwenden, vervolgens intransit. omkeeren, wederkeeren, van personen, Matth. 2:12, Hand. 18:21, Hebr. 11:15; fig. van een vredegroet, die als niet gegeven tot den groetende wederkeert, Luk. 10 : 6.

xv x-xe 11J.X1, -xefaopxi, -xslpevof, Depon. Med., Composit. v. xeinxi, z. aid., liggen, evenals het simplex, Mark. 5:40 (volg. den Bec., doch tisoji. laat mxxefaevov wegquot;); op al de overige pil. heeft het de beteekenis van aanliggen, aan den maaltijd nml.; want het was oudtijds in deze houding, dat men zich aan tafel plaatste, vgl. het lat. accumbero mensis; Matth. 9:10, 22:10, 11 (waar xvxxi/fitvoi ook door gasten vertaald kan worden), 26:7, 20, Joh. 13:23, op welke laatste pl. de bijvoeging èv tw xóhTtui — in den schoot (aan den boezem) de plaats naast iemand aanduidt, die door zijn vertrouwdsten vriend of gunsteling placht te worden ingenomen. Vgl. Luk. 16 : 22 , Joh. 1 :18, en zie wineb\'s Eealw. op het wd. Mahlzeit.

xv x-xtfy x hx ióu, -ü, -atru, Composit. v. xcfyxhxcóoi z. aid., van xvx en y xeipxAy het hoofd, van daar eigenl. de hoofdpunten samenvatten, of wat men recapituleeren noemt; in het N. T. — tot een geheel vereenigen of samenvatten, Rom. 13:9; zoo ook Efez. 1: 10, Vgl. MKIJEB a. h. 1.

\'Avx-Ï.xfjtpxvo). 37

«va-xA/vw, -ivw. Composit. v. x\\i\'vu z. aid., eig. doen leunen, en van daar ~ leggen, zetten, Luk. 2:7, met \'év tivi ter aanduiding van de plaats waar ~ ponere in aliqua re; bijz. doen nederzitten of aanliggen, d. i. de plaatsen aan den diseh of maaltijd doen innemen — discumbere facio. Mark. 6:39, Luk. 9:15, 12:37; in Passivo met de bet. van het Med. xvxxKhonxi — zich nederzetten, ne-dervlijen en van daar aanliggen, aan den maaltijd, Matth. 8:11, Luk. 13:29, op welke pil. de uitdrukking tropisch als zinnebeeld van vreugde en heil verstaan moet worden; zonder beeldspraak, Matth, 14:19.

xvx-xóvtu, -v|/w, Composit. v. xóvra z. aid., eigenl. terugslaan, terugstooten, bij latere schrijvers ook terughouden , d. i. verhinderen, belemmeren. Gal. 5:7 volg. den Ree.; in plaats echter van xvéxo^e, lezen hier al de Codd. majuse. èvéxa^ie, van syxóvru z. aid. — Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

xvx-xpu^u, -J-si, aor. 2. xvéxpxyov, Composit. v. xfx^u z. aid., schreeuwen, uitschreeuwen, Mark. 1 : 23 , 6: 49, Luk. 4 : 33, 8 : 28 , 23 :18.

xv u-xptv u, -ivü, Composit. v. xpha, z. aid., met oordeel onderzoeken, rct; yfxQamp;q, Hand. 17 :11 ; rz onderzoek naar iets doen, navragen, 1 Kor. 10:25, 27; van personen die rechterlijk onderzocht worden verhoeren, Luk, 23:14, Hand. 4:9, 12:19, 24:8, 28:18; in \'t algemeen cz beo or deel en, zijn oordeel bepalen of uitspreken, over de waarheid van eenige zaak, 1 Kor. 2:14, 15; over personen, 1 Kor. 4:3, 9:3; 1 Kor. 4:4 is 6 xvxxphiov hij, wien het oordeel als heer ea rechter toekomt, en wiens uitspraak dus alleen op eerbiediging ■ aanspraak heeft.

xvamp;-xpi(ri(, euf, fi, van het voorg. wd., het gerechtelijk onderzoek, verhoor. Alleen Hand. 25:26.

xva-KUTtra, -\\pa, Composit. v. xvvrio z. aid., opduiken, hot hoofd omhoog heffen, zich uit eene gebukte houding oprichten, Luk. 13 :11, Joh. 8 ; 7, 10; in overdracht, zin Luk. 21:28, waar het eene opwekking tot blijmoedige hoop en vertrouwen te kennen geeft. ava-A«fi(3^vw, -Aqtpiipxi, Composit. v. /aft-, z. aid. wat de onregelm. vervoeging betreft, vgl. ook xxraAxiipxvu, — nemen, opnemen, van wapens naar welke men grijpt, Efez. 6:13, 16; ~ opnemen, in de hoogte heffen, ei? tov oüpxvóv. Mark. 16:19, Hand. 1:2,11, 10:16, vgl. Hand. 1:22, waar el( rdv oüp. weer in gedachte gesuppleerd moet wor-


-ocr page 44-

\' avk-xv^ic.

38

\'Avxvtxc.

den, en 1 Tim. 3:16; rz opuemon, in don zin van innemen, in liet schip of aan boord nemen. Hand. 20:13, 14; in den zin van iemand van eenige plaats afhalen en met zich nemeu. Hand. 23:31, 2 l\'im. 4:11; — opnemen, om voor zich uit te laten dragen, tijv «■xtfvifv, Hand. 7 : 43.

euq, t), van het voorg. wd., de opneming, nml. ten hemel. Alleen Luk. 9 : 51.

av-aA/Vxw, «vaAftio-w, aor. 1. avaAws-a en myikuea, perf. mahuKoc, perf. pass. ,

aor. 1. pass, ccvxhuiyv, een onregelm. verbum, dat zijne vormen van het stamwd. maKów afleidt (z. büttmann\'s Gr. § I14-), eigenl. verdoen, wegmaken, verkwisten, doch vervolgens ook verteren, dooden, te gronde richten, Luk. 1): 54, Gal. 5 :15, 2 Thess. 2:8, op welke laatste pl. voor mahairti echter ook «veAe; (van avctiféu z. aid.) gelezen wordt.

X-.x-gt;,qy lx, /«5, v, van het later in gebruik gekomen ivaboyéu in eene j uiste verhouding tot eenige zaak staan, van daar de juiste verhouding, de evenmaat of evenredigheid, de overeenstemming, Rom. 12 : 6: xutx rtfv muKoyim rijg tt/Vtew; — naar de mate(vgl. va. 3 /.tsVpov vio-Teuf) of in evenredigheid van het (subjectieve) geloof. And., die bij Trlmtc, aan de fides quae ereditur gedacht willen hebben, vertalen; overeenkomstig het geloof. Vgl. tuolück op deze pl. — Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

av«--/o-ofw», aor. 1. mihoyi-Depon. Med., (\'omposit. v.

z. aid., eigenl. bij zich zelveu overwegen, bedenken , nagaan, en van daar zijne opmerkzaamheid laten gaan over iemand of iets, waardoor het in beteekenis nadert tot o-xo»re7v nva, op iemand als een voorbeeld zien, voor oogen houden, bedenken wie of wat hij is. Alleen Hebr. 12:3.

ou, 6-, ft, ov, tó, van ce priv. en SA? zout, eigenl. ongezouten, in het N. ï. echter onzout of zouteloos, d. i. van zijne kruidende kracht beroofd. Alleen Mark. 9 : 50.

üv lt;i- Avtr i(, eaf, van Hvahua z. aid., de ontbinding, losmaking; in het N. T. figuurlijk voor de dood, het verscheiden. Alleen 2 Tim. 4:6, waarbij, wat de verklaring der beeldspraak betreft, vgl. op het volg. wd.

iv a-Av u, -hva-u, Composit. v. Ai/w z. aid., eigenl. het geknoopte losmaken, ontbinden, en van daar uit een vriendenkring uiteengaan, opstaan, scheiden, om huiswaarts te keeren, bijv. ex TSin y^ituv, Luk. 12:36, — van de bruiloft opstaan; absolute gebruikt komt het voor Phil. 1:23, en moet daar (zoo wij ten minste, naar de analogie van ex tüv yzi-luv, h trvnvonlou, geen ix tov pi\'ov of iets derg. hebben in te vullen, vgl. v. henqel a. h. 1.) als een spreekterm beschouwd worden, die hetzij aan het scheepsleven (van liet ligten der ankers en het losmaken der touwen), of aan het opbreken van legertenten (vgl. Polyb. 2: 32: xvé-Ault;r«v hx tcüv tctwv; ontleend is, en waardoor het vertrekken, verscheiden uit dit leven, — sterven, wordt aangeduid.

«vu/xiéfTtirot, ov, p, fi, ov, tó, van « priv. en üiiufTÓttai z. aid., die zonder zonde is. Alleen Joli. 8 : 7.

xva-péva, -(UvSi, Composit. v. névu z. aid., verwachten, — iemand. Alleenl Thess. 1:10.

av a-I i^vvi a-xoi, -fivyeu (van nvxai, ij,v£ohxi , z. aid., gevormd), perf. pass. -iJ-éfJ-vmixt, aor. 1 -è/xvgt;)o-öi(v, iu Activo iemand iets herinneren, aan iets indachtig maken, met dubb. Accusativ., 1 Kor. 4:17, of met een Aeeus. obj. en den Infinitiv. finalis, 2 Tim. 1:6: xvu-ixilivfaxu lt;re ava^uTrvpeHv — ik herinner u aan te vuren, d. i, ik breng u in gedachte, dat gij behoort aan te vuren; in Passivo zr: indachtig worden of gemaakt worden,, vooral door uiterlijke omstandigheden, Mark. 11 :21, 14 : 72; in Medio zn zich herinneren, te binnen brengen, 2 Kor. 7 :15, Hebr. 10:32.

xv 6-(tv y 71$, tui;, t), van het voorg. wd., de herinnering, gedachtenis, Luk. 22:19, 1 Kor. 11 :24, 25; «vafivijm; duufribv xxt\' hixuTÓv, Hebr. 10:3, zr eene j aarlijksche herinnering aan zonden, doelt op do offers , die jaarlijks op den grooten verzoendag voor de zonden geslacht, en waardoor die zonden tevens in herinnering gebracht werden.

avx-veóca, -ü, -óxroi, Composit. v. veóu, van nieuw, vernieuwen, verjongen. Alleen Efez. 4; 23, waar de Inflnit. in Medio zich verjongen, gelijk in vs. 22 ajroöeVfla», als de Inflnit. bij beden, wonschen en derg. moet verklaard worden, ea het daarbij geplaatste subj. (vixcii;) in Acnusat. staat; vgl. buttmanh\'S Gr. § 142. Anm. 5, en wineb\'s Gr. S. 282.

avx-viilt;pai, Composit. v. vytyoi z. aid.,

weder nuchter worden, tot bezinning komen. Alleou (overdracht.) 2 Tim. 2:26.

\'A v a v /«5, x, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Ohananja, Ananias; zoo heet 1) de man van Safflra, Hand. 5:1, 3, 5; 2) een belijder van Jezus te Damaskus, Hand. 9:10, 12, 13, 17, 22:12; 3) een hoogepriester, Haud. 23: 2, 24 :1.


-ocr page 45-

, kvavtiywto:.

\'Al/«-!tt!w«.

39

ccvuvt(f far oq, ov, ó, fi, ov, ró, van a priv., xvti\' tegen en féu sproten, o n wede rsp rekel ij k, wat niet tegengesproken kan worden. Alleen Hand. 19:30.

uvavrtffviTaq. Adverb, van het voorg. wd., zonder tegenspreken. Alleen Hand. 10 : 29. ava^ioq, lt;01/, 6, i), ov,, van a priv. en 7,. aid., onwaardig, Ttvóq — iets onwaardig. Alleen 1 Kor. G :\'2.

li v «| , Adverb, van het voorg. wd., o n-wnardig, op onwaardige wijze. Alleen 1 Kor. 11; 27, 29.

iv£-vavlt;rtq, fw?, h. van ivwrrxvu aid., het uitrusten, de rust, verkwikking, verademing, Matth. 11:29, Openb. 14:11; me-tonym. rustplaats, Matth. 12:43, Luk. 11 :24; ivamp;vctuiriv \'é%eiv seq. partieip. — rust nemen van, in den zin van ophouden, uit-aeheiden met iets te doen, bijv. Aéyovref (vgl. winee\'s Gr. S. 308 f,) ~ van te zeggen, Openb. 4: 8.

iva-iruvu, -xviru, Composit. v, irauw z. aid., doen uitrusten, en van daar in zede-lijken zin rust verschaffen aan, verkwikken, tivlt;é — iemand, Matth. 11:28, 1 Kor. 16:18, 2 Kor. 7:13, Philem. vs. 7, 20; in Medio — rusten, uitrusten, rust nemen, in lichamelijken zin, Matth. 26:45, Mnrk. 6: 31, tropisch. Luk. 12:19, Openb. 14:13; — zich rustig houden, geduld oefenen, Openb. 6:11; met stt/ rivet — rusten op iemand, van het irvsBnx toü óeoC 1 Petr. 4:14.

aya-wf/\'Ow, e/ru, Composit. v. Ke/Dai z. aid., overreden, nvii ~ iemand. Alleen Hand. 18:13.

«vu-teipoi;, i. op uvdviipoq.

ivu-véuttoi, Composit. v. wefwrw z.

aid., zenden, opzenden, nvx irpós nva ~ iemand tot iemand. Luk. 23:7, 15, Hand. 25 :21; — terugzenden, Philem. vs. 11, wnar de aor. 1 avéirsn^x voor het Praeseus staat, gelijk in den briefstijl in de gr. en lat. taal bij de Verba mittendi en scribendi gebruikelijk is, vgl. ypaQu en winer\'s ör. S. 249; nva tivi — aan iemand. Luk. 23:11.

ava-Tgt;)Jaa), -ijirw, Composit. v. irySau springen, huppelen, opspringen. Alleen Mark. 10: oO, waar de Ree. echter voor dva-

heeft.

xva-Typos, ou, ó, ti, ov, tó, van xvx en nypós mank, lam, in het alg. op eenigerlei wijze gebrekkig naar het lichaam, verminkt. Luk. 14:13, 21, óp beide welke pil. iachm. ava-neipoq leeat, dat eld. niet voorkomt.

xvx-vrtvr co, T£7Qvjj.xi: Composit. v. Trfaru, z. aid. over de onregelmatigheid der vervoeging, eigenl. achterover vallen, zich achterover buigen, èm to o-tïisóe tivoq — aan iemands borst vallen. Joh. 13:25, 21 :20; naar helleuistiBch sprankgebr. meer bepaald gebezigd van het zich nederleggen of nederzetten tot den maaltijd, dus ook wel in den zin van aanliggen, Matth. 15 : 35, Mark. 6 : 40, 8: 0, Luk. 11: 37, 14:10, 17:7, Joh. 6:10, 13:12. Op twee der uit Luk. aangeh. pil. (14:10, 17:7) leest tisch. xvxirere (aor. 2 act.), terwijl de Ree. op de eene xvivcrov (aor. 1 act.), op de andere xvómecxi (aor. 1 med.) heeft. Geen dezer twee tempusvormen schijnt echter in gebruik geweest te zijn, en men houdt het er derhalve voor, dat de lezing xvuitnaov, waarvoor buitendien nauwelijks eenig gezag bestaat, valach is, en xvxKtaxi door verwisseling van ctt en f in de Codd. is ontstaan. Vgl. wineb\'s Gr. S. 68 f., en TisciiEND. in de krit. Aant. op Luk. 14 :10.

xvx-Thypóu, -O, -ült;roi, Composit. v. ttA»;-fóci z. aid., vullen, vervullen, in verscljillend gewijzigden trop. zin, 1) tov vipov — de wet vervullen, d. i. naar haren vollen inhoud betrachten, Ga!. 6:2; 2) tov tokóv tivo( ~ iemands plaats innemen, 1 Kor. 14:16, vgl. op tóvof-, 3) ti\' tivi — door de uitkomst aan iemand vervullen, bevestigen, Matth. 13:14 (waar de Ree. echter Jtt\' x\'jtc\'i\'; leest); 4) to vo-tspiiiix — het ontbrekende aanvullen, 1 Kor. 16:17, waar het ontbrekende bestond in het gemis van gelegenheid aan de zijde van Paulus, om de Korinthisehe gemeente persoonlijk te bezoeken , welk gemis nu eeniger-mate vergoed werd door de uitvoerige narichten , die hem omtrent haar door Stephanas. Fortu-natus en Achaïcus waren overgebracht; Phil. 2: 30, waar Epaphroditua wordt voorgesteld, als door zijnen zelf^erloochcnenden ijver in het werk van Christus aangevuld te hebben, hetgeen er aan het dienstbetoon der Philippische gemeente jegens Paulus nog ontbrak: 5) to:; xpap-tc zr de maat der zonden vol maken, 1 Thess. 2:16.

xv -air o bdytitot, ou, ó, ij, ov, tó , van a priv. en xnohoyéonai zich verdedigen of verontschuldigen, niet te verontschuldigen, niet verontschuldigd, Rom. 1:20, 2:1.

xv x-tt p xr a-u, -x%u, Composit. v. vpitTa-ai z. aki., opeischen, invorderen. Alleen als Variant op Luk. 19:23, waar de Ree. en ti-sciiKND. echter het simplex lezen.

iva-7rrult;ro-a, -j-a, Composit. v. TTTViriru z. aid., ontrollen, openrollen, van boekrollen die gelezen werden. Alleen Luk. 4 : 17.


-ocr page 46-

\'AVX-TIWU.

40

\' Avoctttu.

av-amp;irru, -^ia, Composit. v. \'drra z. aid., aansteken, ontsteken, Luk. 12:40, Hand. 28:2, Jak. 3:5.

«v-ap/SfiifTo;, ou, ó, ov, ré, Tan a priv. en apiSfidt getal, ontelbaar. Alleen Hebr. 11 :12.

ocva-?etu, -etru, Composit. v. Tetal i. aid., eigenl. opschudden, van daar opruien, in beweging brengen, riv ïjjAov Mark. 15:11, tov \\aiv Luk. 23 ; 5.

«va-trxeua^w, -amp;lt;r(a, Composit. v. a-xevu^a (van lt;rxeSo( gereedschap) ik bereid, maak gereed , eigenl. van de toerustingen, die voor een optrekkend leger gemaakt worden, het oppakken, opbreken; uit de daarbij heerschende woeste drukte en verwarring ontstond de trop. betee-kenis van verontrusten, in de war brengen, reef tyvxamp;S — de gemoederen. Alleen Hand, 15: 24.

uva-rTT-utru, Composit. v. mramp;u 7,. aid., optrekken, ophalen. Luk. 14:5, Hand. 11 :10.

oivb-tTTams, fws, *1, van mlrrvni {avumiu) doen opstaan, het opstaan, de opstanding,

1) in tegenstelling met ■jrTürti; val, tropisch van eene oprichting uit vernederden staat, Luk. 2:34;

2) overal eld. in het N. T. van de opstanding der dooden, en wel a) vexfOv of tüv vexpSv — dooden opstanding, of opstanding der dooden, gedacht in het algemeen als de daad Gods, waardoor een nieuw leven verwekt wordt in degenen die gestorven zijn, Matth. 22: 31, Hand. 2:31 , 17:32, Hom. 1:4,1 Kor. 15:12, 42, Hebr. 6:2; waarvan te onderscheiden: b) de «vamp;lt;rTaiTi( \'ex vsxpüv — de opstanding van of uit de dooden, d. i. de terugkeer dergenen die gestorven zijn tot een nieuw leven. Luk. 20:35, Hand. 4:2, 1 Petr. 1:3; vgl. over dit onderscheid winer\'s Gr. S. 169 f; e) zeer vaak komt matTTU(Tie ook absolute voor, bijv. Matth. 22:23, Mark. 12:18, 23, Hand. \'17 ; 18, 23 : 8 enz.; d) het begrip van rnxiTamc, wordt nader bepaald door de bijvoeging van: rgt;)5 = ten leven, rif? xfi\'a-eus — ten oordeel (vgl. over dezen Genitiv. van doel of bestemming wineb t. a. pl.). Joh. 5:29; tSv Sixatuv = opstanding der rechtvaardigen, (z. Stxxiot), Luk. 14:14, die ook (i wfurvi, Openb. 20: 5, 6, en « xpehrm avao-rao-/;, Hebr. 11:35, heet. — De 2 Tim. 2:18 bedoelde dwaalleeraars verstonden de opstanding slechts van eene geestelijke wedergeboorte van den mensch, vgl. de wette op deze pl. — Christus noemt zich zeiven f) rnxtrTcens, Joh. 11:25, als de bron van een nieuw geestelijk.

het ware en eeuwige leven voor degenen die in hem gelooveu.

av ce-a-Teer óa, -fi, -xtx , van avaaraTO? opgestaan , van zijne plaats gezet of verjaagd, van daar oproerig maken, in opstand brengen, een hellenistisch wd. = avxiTTaTov iroielv. Hand. 17:6, 21 :38; tropisch = tot verzet tegen de waarheid aansporen, Gal. 5:12.

ccv ot-o-t av p 6 u, -tö, -dra, Composit. v. a-rav-póu z. aid., op het kruishout brengen, kruisigen, of ook, met verklaring der praep. «va naar de analogie van ivapAénsiv enz., weder kruisigen. Alleen Hebr. 6:6, waar het tropisch gebruikt wordt ter beschrijving van een ongeloovigen zin, aan dien van \'s Heilands moordenaren gelijk.

ava-a-revu^u, -gw, Composit. v. a-rev^u z. aid., stenen, zuchten. Alleen Mark. 8:12, waar mcea-revii^eiv tw xvsi/fjim = een zucht slaken, die uit het binnenste is opgeweld.

ava-trrpéQu, -J\'w, Composit. v. lt;rTpélt;fgt;u z. aid., omkeeren, transit, r/ = iets omkee-ren, omver werpen, Joh. 2:15; intransit. met reflexieve beteekenis = het hebr. 3^115, terugkeeren, Hand. 5:22, 15:16; in het Med. en in den aor. 2. pass. averrpAQtiv, verte me, vertor = versari a) in gew. plaatselijken zin = verkeeren, omzwerven, Matth. 17 : 22; b) in zedelijken zin van den wandel, dien men leidt = versari in aliqua re = verkeeren, wandelen, zich gedragen, 2 Kor. 1:12, Efez. 2:3, 1 Tim. 3:15, Hebr. 10:33,13:18,

1 Petr. 1 :17, 2 Petr. 2:18.

civa-a-Tpoipj, -ifa, van het voorg. wd. in de tweede beteekenis van het Med. en Pass., van daar de wandel, de levenswijze in zedelijken zin, in \'t algemeen het leven, gelijk het zich naar buiten in handel en wandel openbaart, Gal. 1:13, Ef. 4:22, 1 Tim. 4:12, Hebr. 13:7, Jak. 3:13, 1 Petr. 1:15, 2 Petr. 2:7 (waar i/tto t!)? avarrpetpijt moet worden opgevat als stond er: uxo toC uvarrpétytrQui),

2 Petr. 3:11 (waar de pluralis avaerrpoQai\' lt;5f alleen tot versterking der beteekenis dient, óf op den verschillenden wandel heenduidt, dien hetzij verschillende, of wel dezelfde personen in verschillende omstandigheden, te leiden hebben).

iva-rdia-lt;ronai, -Tcéfyiixi, Med. van ivx-txttu , Composit. v. rx7Tu z. aid., schikken, in orde brengen, van daar opstellen, iiyyya-iv = een verhaal. Alleen Luk. 1 :1.

«va-TÉAAw, -TeAiS, -érsiket, -TÉTaAxa, Composit. v. TeAAw, voortbrengen, te voorschijn brengen, van daar doen te voorschijn treden, tov i^afov = de zon doen opgaan,


-ocr page 47-

\'Avoc-xapéu.

\'Ava-rldtifti.

41

Matth. 5:45; vervolgens ook intransit. van het opgaan der hemellichamen, yAüu avuTttkwros = toen de zon was opgegaan, Matth. 13:6, Mark. 16:2, Jak. 1:11; van, het licht, dat verrijst, Matth. 4:16; van het opkomen eener wolk. Luk. 12:54; tropisch van de morgenster ((panpófOf), die opgaat in het hart der geloovigen, 2 Petr. 1:19; \'éx tivo; = voortkomen of voortspruiten uit iemand, Hebr. 7:14.

xv a-T tlty in, -éyaai, Composit. v. r/Stfiii i. aid., ik leg of stel op; in Medio ivetTlitpxi, naar het spraakgebr. des N. Ts. overdracht. = voorstellen, voordragen, t( nvi. Hand. 25 :14, Gal. 2 : 2.

axa-TOAt}, van «vareAAa; z. aid.,

eigenl. de opgang der hemellichamen, inzonderheid van de zon; van eene ster, Matth. 2:2, 9; metonym. van de streek, waarin de zon opkomt = het Oosten, hetzij met ft/.feu verbonden, Openb. 7:2, 16:12, of absolute, Luk. 13:29; het komt zoowel in Plurali als in Singulari in dezelfde beteekenis voor (z. op a) in den zin van oostelijke hemelstreek, Matth. 24:27; b) van de oostelijk gelegen landen = het Oosten, Matth. 2:1; overdracht, wordt de Christus avaroAi) fj- Utpous = de opgang, d. i. het rijzend licht uit den hooge (demorgenzon) genoemd Luk.l:78, vgl. Mal. 4:2, waar de Christus zon der ge-rechtigheid heet.

iva-rféira, -J/a, Composit. van rpévu = lt;7Tfélt;pu, ik keer, van daar omkeer en, verstoren, te gronde richten; tropisch rtjn irta-Tiv = het geloof verstoren, 2 Tim. 2: 18; Tit. 1:11; SAou; dlxaui; avarpéiroutri = zij verderven gansche huisgezinnen, door hen van het geloof afvallig te maken.

ivu-rpéQa, -Sfstpa, aor. 2. passiv. -erpaQyv, perf. passiv. TsSpaixfj-ui, Composit. van rpslt;pu, ik voed, van daar opvoeden, grootbrengen. Hand. 7:20, 22: 3. In het Med. bij latere schrijvers in dezelfde beteekenis, en zoo ook Hand. 7 :21.

, -cpctvS, aor. 2. pass. -eipavtii/, partic. -Qxvei\'e, Composit. v. (ftai\'vu z. aid., doen lichten, schijnen, opklaren, meestal overdracht,, openbaren; in Passivo, en in het fut. med. openbaar worden, verschijnen. Luk. 19: 11; met den Nominativ. van het meer verwijderde object (d. i. met den Nominat. van den persoon) en met den Accusativ. der zaak, omdat naar een bekend grieksch spraakgebr., waarover vgl. wilfBB\'s Gr. S. 232, het Verbum, dat in Active den Dativ. van den persoon regeert, in de pass. constructie het Nomen van den persoon tot subject verkrijgt, zooals iria-rtóeiv nvt = iemand geloof schenken, passiv. TiTrevopuii = mij wordt geloof geschonken, waarbij nog een Aceusat. komen kan, zooals ia Activo xivTBvstv nvt n, in Passivo njTivojixi ti ~ men gelooft mij in eenige zaak, d. i. rt ncKta-revpévov \'éx®, vgl. Rom. 3:2, 1 Kor. 9:17, 1 Thess. 2 : 4. Volg. dezen regel is Hand. 21: 3: ivufyavévret Si rijv Kvirpov te verklaren. In Activo zou men zeggen: moKpceheiv nvi rijv Kirpov = Cyprus voor iem. zichtbaar maken, in Passivo = t»)v Hilirpov ivatpavelirav \'éxd xi; = iemand heeft Cyprus zichtbaar geworden zijnde, d. i. het is voor hem zichtbaar geworden, hij heeft het in het gezicht gekregen. Vgl. de spreekwijze airo-KpvTTTEtv yijv, van schepen die het land uit het gezicht verliezen.

ava-lt;pépoi, fut. ivolra, aor. 1. -vtvtyxa (en -éveyKa), aor. 2. -yveyxov, Composit. v. het onregelm. Verbum lt;pépu z. aid., op dragen, -voeren, -brengen, -heffen; e!( \'ópo\'i = op een berg brengen, Matth. 17: 1, Mark. 9:2; ivxQépea-iai eJ; tov oupxvóv — ten hemel opgeheven of opgenomen worden. Luk. 24: 51 (volg. den Ree. en de meeste Codd.; ti-schend. laat de ww. xvsQépero e. r. o. echter weg); van offerhanden gebruikt, met de bijvoeging It/ to Üviriaa-T^piov, Jak. 2: 21 = op het altaar opdragen, d. i. offeren; zonder die bijvoeging, doch met het oog op het altaar, evenzoo = offeren, öwav\'av, Hebr. 7:27, 13: 15, 1 Petr. 2:5; = dragen, fig. t«{ ccpxp-rlxs — de zonden, Hebr. 9 : 28, 1 Petr. 2 : 24 , waar to gi/Aov = op het hout, d. i. het kruis, volg. sommigen eene spreekwijze is, ontleend aan het offer, dat op het altaar gebracht wordt. Vgl. echter de wette a. h. 1.

uv x- fyav ilt;», -(3, -tfirw, Oomposit. v. (puvéa 7, aid., uitroepen. Alleen Luk. 1:42, waar over de verbinding met het Nomen Conjugatnm V z. op ayuTry.

xvi--xu (T1$, ews, ft, Composit. v. «va en Xua = x*a ik giet, stort, uitstorting; bijz. van plaatsen, waarin de zee bij vloed haarwater uitstort (z. pape in v.), en van daar ongeveer = ons poel of kolk; and. = stortvloed. Alleen 1 Petr. 4:4, waar het tropisch gebezigd wordt.

xvx-x®pé®, -iï, -ijru, Composit. v. %lt;apÉw z. aid., terugkeeren, vertrekken naar do plaats van waar men gekomen is, Matth. 2:12, 13; = vertrekken met de nevenbeteekenis van zich terugtrekken, ontwijken, Matth. 2:


6

-ocr page 48-

\' AvcxxIitxuvtolt;: .

42

\'Avx-^ufyt.

ii, 22, 12:15, 14:13; = zich heen begeven, Matth. 4:12, Mnrk. 3:7; = weggaan in den zin van zich verwijderen, Matth. 9:24; met (of ook wel zonder) xar\' ISi\'xv = ter zijde gaan. Hand. 23:19 , 26:31.

tui;, ft, van het volg. wd., van daar verkoeling, verfrissching, verkwikking, verademing. Alleen iu trop. zin. Hand. 3:20.

avec-ii/vxu, -\\pu^ai, Composit. v. tyóxu z. aid., oigenl. afkoelen, van daar verfrisschen, verkwikken, vooral in tropisehen zin. Alleen 2 Tim. 1 ; 16.

xvSp «toSilt;TTy oO, ó, van xvSparoSi^u ik roof mensehen, om ze ala slaven te verkoopen (wat tot de schandelijkste misdrijven gerekend werd, wanneer het geen krijgsgevangenen , maar vrije mensehen waren), de menschendief, zielverkooper. Alleen 1 Tim. 1:10.

\'AvSpéx;, ow, i, grieksche eigennaam An-dréas; zoo heette de broeder van Simon Petrus , van afkomst even als deze een Galileër uit Beth-saïda aan het meer Gennézaret, aanvankelijk een leerling van Johannes, later met zijnen broeder een volgeling en apostel van Jezus, Matth. 4:18, 10:2, Mark. 3:18, 13:3, Luk. 6:14, Joh. 1:41, 45, 6:8, 12:22, Hand. 1:13.

uvipl^u, -ivu, van i myp, xvSpóf de man, tot man maken, verharden, in Medio = zich mannelijk, manhaftig, gedragen. Alleen 1 Kor. 16:13.

\'AvSpdvixof, ou, ó, grieksche eigennaam Andronikus (van ivyp en ft vUyi)\\ zoo heette een medearbeider en medegevangene van Panlus te Rome, Bom. 16:7.

ivSpocpóvoq, 01/, é, van ó avtjp z. aid. en ó lt;fióvo( de moord, van daar de menschen-moorder, moordenaar, doodslager. Alleen 1 Tim. 1 : 9.

«veyxAifTO;, ou, ó, tS, ov, tó, van a priv. en syxecAêu ik klaag aan, van daar onbesproken, onberispelijk, 1 Kor. 1:8, Koloss. 1 :22, 1 Tim. 3:10, Tit. 1 :6, 7.

exSiqyyTOf, ov, 6, tl, ov, rrf, van a priv. en exSitiyéoiixi ik verhaal geheel uit, onuitsprekelijk , onbeschrijfelijk. Alleen 2 Kor. 9 : 15.

A^to;, ou, i, vi, ov, tó, van a priv. en ««AaAsw ik spreek uit, onuitsprekelijk. Alleen 1 Petr. 1: 8.

avéxAeiTTO?, ou, ó, t), ov, tó, van « priv. en ixMkw z. aid., die niet verlaat, of zich niet begeeft, d. i. duurzaam. Alleen Luk. 12:33.

xvixróf, yi, óv, het Adjectiv. verbale van avexopxi in de beteekenis van uithouden, verdragen, van daar dragelijk, in het N. T. alleen in den Comparat. xvexTÓrepov — dragelijker, Matth. 10:15,. 11 : 22, 24, Luk. 10:12, 14.

xveMypav, ovo;, ó, ij, ov, , van a priv. en ÈAsiffiwv medelijdend, barmhartig, onbarmhartig, hardvochtig. Alleen Bom. 1:31.

avÉAso?, ou, i, t), ov, tó, van x priv. en VAeo; medelijden, zonder medelijden, on-meedoogend. Alleen Jak. 2:13, waar de Bec. echter «v/Asa? leest, z. aid. Het wd. komt bij de ongewijde schrijvers niet voor.

xveix(^a), -hu, van i avEfiO? z. aid., door wind bewegen, in Passivo Jak. 1 : 6. Het wd. komt buiten deze pl. van het N. T. nergens voor.

Hvefiot, ou, ó, van ik waai, a) zr de

wind, Matth. 7:25, 27, 11:7,14:24,30,32, Mark. 4:37, Luk. 8:25, Joh. 6:18, Hand. 27 : 4, 7, 14, 15, Jak. 3: 4, Openb. 7:1 j overdracht. als beeld der onstandvastigheid, Efez. 4:14; b) metonym. = de windstreek, d. i. eene der vier hemelstreken waaruit de wind waait, Matth. 24:31, Mark. 13:27, Openb. 7:1.

avévSiXTOf, ou, ó, if, ov, tó, van x priv. en \'évSexTOf van het impersonale \'evSéxeTxi (waarvoor ook \'évSsxTÓv co-Ti voorkomt, z. pape inv.) het is mogelijk, van daar onmogelijk, onbestaanbaar, onvermijdelijk. Alleen Luk. 17:1, waar de Q-enitiv. toO (dit toC , dat ifi den Bec. ontbreekt, is waarschijnlijk echt, en dus met tischünd. op te nemen) pij saSeTv tx o-xamp;vSxAx volgens wiNBH, Gr. S. 293 vgl. S. 291, geregeerd wordt door het begrip van ver af- of verwijderd zijn, dat in ivévSexTóv hm ligt, volgens mei jee a. h. 1. door het bij wijze van Substantief gebruikte Adjectiv. verbale «vsv-SexTOv — de onmogelijkheid van het niet komen. Vgl. Matth. 18:7.

ivti-tpsvvyTOf, ov, ó, ov, van as priv. en èl-epeovxai naspeuren, uitvorschen, onnaspeurlijk. Alleen Bom. 11:33.

ive^/xxxof, ou, 6, ij, ov, tó, van üvéx\'^x ik verdraag en xxxói; boos, kwaad, dus eig. het kwade verdragend, d. i. lankmoedig, verdraagzaam, geduldig. Alleen 2 Tim. 2 : 24.

^vE^^v/ao-TOf, ou, ó, gt;), ov, tó, van x priv. en u (van het stamwoord \'/jjvo?,

fo?, spoor) ik spoor op, niet op te sporen, d. i. onnaspeurlijk, ondoorgrondelijk, Bom. 11:33, Efez. 3:8.

«VEwa/o-^üVTO?, ov, ó, *i, ov, tó, van x priv. en Ijraio^uvofta/ ik word beschaamd of ik schaam mij, die niet beschaamd wordt, of die zich niet behoeft te schamen. Alleen 2 Tim. 2 :15,


-ocr page 49-

\'avcirlhvirroi;.

43

(Jvït/Aiittdj, ot/, (S, 4, ov, rtf, van « priv. en eT/AifTTo; , van ivihceiJ.piiiu z. aid., van daar iemand waarop men geen vat heeft, aim wien men niet raken kan, d. i. overdracht. = t e r goeder naam en faam staande, onberispelijk, 1 Tim. 3:2, 5:7, 6:14.

iv-ép -shsvtojj.xi, aor. 2. -SaJoi/,

Composit. v. het ouregelm. £p%cuxi z. üUL, opgaan, $}( ri \'6po( — op den berg klimmen Joh. 6:3, tlf \'ïeporóavnct — opgaan naar het hoogergelegen Jeruzalem (vgl. opmupctlvai) Gal. 1:17 (waar lacum. ivéfx0^quot;\' leest), 18.

üv-ens, eat, ft, van htmu in de beteekenis van af- of ontspannen (zoo bijv. \'eévent xopim, maar ook xflfxaiv\'l. ontspanning, verligting, rust, Hand. 24:23, 2 Kor. 2:12, 7:5,8:13, 2 Thess. 1:7; op de laatste pil. vooral in tegenstelling met s*.7\\pif, z. aid.

iv-ird^ai, , Composit. van het min

gebruikel. itcc^uj ik onderzoek, van daar in \'t alg. scherp onderzoeken, uitvorsohen; Tiva — i em and rechterl ij k onderzoeken, met aanwending van geweld of pijniging, bijv itaa-rifyv r= met geeselslagen, om hem tot bekentenis te brengen, Hand. 22 : 24 , 29.

\'xvsv, Praepositie met den Genitiv., zonder, Matth. 10:29, 1 Petr. 3:1, 4:9.

avevqetoc, ov, ó, ow, tó, van « priv. en ii/öero? (v. cl tiittiu) goed geplaatst, gelegen, van daar niet welgelegen, ongeschikt, Trpóe ti — tot of voor iets, Hand. 27:12.

iv-evptfnu, -pvta-u, aor. 2. -ebpov, Composit. v. evp/irxu z. aid., vinden, uitvinden, weervinden, Luk. 2:16, Hand. 21 :4.

«v-éxu, -f\'ïoj, ook -axfaquot;, Imperf. med. uvsixów* en vivt\'ziw met dubbel Augment, z. buttmann § 86, Anm. 4, aor. 2. jfvsa-^fofv, Composit. v. \'éxw aki. over de onregelmatigheid der vervoeging, eigenl. ophouden, in de hoogte houden, en van daar in Medio zich ophouden, zich ouder iets staande houden, d. i. uithouden, dragen, verdragen, lijden, dulden, meestal met den Gen. obj. (bij de Classici ook met den Accusativ.), Matth. 17 :17, Mark. 9 :19, Luk. 9 : 41, l Kor. 4:12, 2 Kor. 11:1, 4, 19, 20, Bfez. 4:2, Koloss. 3:13, 2 Thess. 1:4: èv tx\'iz qa/ipeiriv «1$ , waar

«Jj ten gevolge der attractie van het Pron. relat. staat voor Hv, z. buttmann § 143, 3; met de nevenbeteekenis vau zich naar iemand schikken, hem te wille ziju. Hand. 18:14.

xvsip\'de, \'ü, de neef, zoon van oom of moei (Andoc. 1. 47; o5to; melt;\\iioc; èpóc y ftgt;)Tgt;gt;p *1 inehov ku) i xarijp lt;5 ipiii üssalt;po/, en later: xve^ió; kal osrof roü ïrarpóc ai\' n^répef isimfcet).

Het wd. werd echter bij de Grieken ook gebruikt tot aanduiding eener meer verwijderde bloedverwantschap. Alleen Koloss. 4 :10. aveipyü(, z. op molyu.

«vtföov. ou, ró, dille, een toekruid, bij de spijzen gebruikt en weinig verschillende van onze venkel (a n et hum foeniculum), vgl. Bijbelsch Woordenb. Dl. I. blz. 241. Hot wd. (dat ook (mtfdov, Hvyrov en \'xvvyirov geschreven werd, vgl. pape in v.) komt alleen Matth. 23:23 voor.

av-viku, -vi%u, Imperf. -üixov, Composit. v. ifxu ik kom, bij komen, bij passen; ri «vifxov Philem. vs. 8 — hetgeen voegzaam, betamelijk is. Zoo ook Efez. 5:4: tx ouk «vifxcw-ra (waarvoor echter obiksd. en lachm. met AB S: ovk «vifxsv willen gelezen hebben); impersonal. Kol. 3:18: «Kijxev (vgl. over het Impf., dat hier door vele uitleggers als Praeseus wordt opgevat, winek\'s Gr. S. 242) gelijk het voegde of betaamde, d. i. behoorde te zijn.

avtf piepo f, ov, é, t), ov, tó, van a priv. en Wnepoe tam, overdracht, van menscheu zacht, — ongetemd, woest, wreed. Alleen 2 Tim.3:3.

avyp, mspóc;, mpl, 6, de man, 1) in tegenstelling met de vrouw, Matth. 14:21, 15:38, Hand. 5:14, 8:3, 12, 22:4, Rom. 11:4, 1 Tim. 2:8; 2) de mannelijke echtgenoot, Matth. 1 : 16, 19, Mark. 10 :2, 12, Luk. 1:34, 2:36, Joh. 1:13, 4:16, 17, 18, Hand. 5:9, 10, Rom. 7:2, 3, 1 Kor. 7:2, 3, 10, 11, 13, 11:3, Efez. 5:22, Koloss. 3:18, 19 (waarde Nominativ. met het Art. in plaats van een Vo-cativ. staat, vgl. winee\'s Gr. S. 164), 1 Tim. 3:2, 5:9, Tit. 1:6, 1 Petr. 3:1, Openb. 21:2;

3) de volwassene man-, in tegenstelling van het kind, Matth. 14 : 21,15 : 38, 1 Kor. 13 :11 , Efez. 4:13, Jak. 3:2 (op welke twee laatste pil. er teAs(05 wordt bijgevoegd); ook zonder zoodanige tegenstelling. Luk. 5:18, 22: 63 enz.;

4) zooveel als m e n s c h, Matth. 7: 24, 26; ~ i e-mand, Luk.8;27, ofinplur. de lieden, Matth. 14:35, Luk. 11:31, 14:24 enz. Vaak wordt avtïp met een volksnaam verbonden, hetzij ter uitdrukking van het onbepaalde Pronomen een zekere, zooals Hand. 8:27: xvitp alqto^, of om, wat ook bij de Grieksche classici het geval pleegt te zijn, aan de benaming meer deftigheid en nadruk te geven, zooals Hand. 22 :3: eifii mtff \'louiuloi;, vooral ook bij het toespreken van personen, als \'uvSpsf NnevlTai, Matth. 12: 41, avlpei; vuaiï.zioi Hand. 1:11, hvspsf \'loviaioi Hand. 2:14, iévSpef \'A^vasioi Hand. 17:22. Ook in verbindingen als: hvspef iscmpo/ Hand. 13:26, 38,28:17, staat niet pleonastisch, maar strekt om de toegesproken broeders tevens


-ocr page 50-

\'Avó-hrvfti.

quot;AvêpcoTroi;.

44

als mannen te kenmerken. Over de Terbinding van ivjp met iiicefriakóq, Luk. 5:8, zie op dit laatste wd.; avijp n-polpijTitt Luk. 24:19 is slechts eene meer plechtige benaming voor Wiet zelden mist «vtjp het Artikel, z. op ijt-ioi;.

ivO-la-TVHi, avria-Tfau , Composit. v. Hrrifft/ z. aid., tegenstellen, in Medio en in de intransitieve Tempora (z. op iVriff») zich tegenstellen, zich verzetten, wederstaan, inzonderheid van den wederstand dien men een vijand biedt, Matth. 5 : 39, Luk. 21 : 15, Hand. 6:10, 13:8, Bom. 9:19, 13:2, Gal. 2:11, Efez. 6:18, 2 Tim. 3:8, 4:15, Jak. 4:7, 1 Petr. 5:9.

xv S-o po boy so pai, Composit. van

iy.lt;ihoyiu aid., mede instemmen, bijv. in anderer lofspraak en dan ~ insgelijks loven. Alleen Luk. 2:38.

Xvtio;, eos, de bloem, Jak. 1 ^O, 11, I Petr. 1 : 24.

av$p«Ki£, Se, $, van (i \'dvSpaj; z. aid., een hoop brandende kolen — een kolenvuur. Joh. 18:18, 21 :9.

«ÉvSpaJ-, «Koe, i, de kool, \'dvöpxxef irvpó( =z kolen vuurs, of gloeiende kolen. Alleen Bom. 12:20, -waar de spreekwoordelijke, aan Spr. 25:21, 22 ontleende, uitdrukking: kolen vuurs op iemands hoofd hoopen, verstaan moet worden van de brandende pijn, door het gevoel van schaamte en berouw (urentes poeni-tentiae gemitus, gelijk Augustinus zegt) in het hart des vijands gewekt.

«vflpwT-apea-xo;, ov, é, $, ov, r6, van HvSpuiTTOf z. aid. en «péo-xw ik behaag, een hellenistisch woord — iemand, die naar den lof en de gunst der menschen jaagt, een menschenbehager, Efez. 6:6, Koloss. 3: 22.

«vSpaiTivo;, /vii, ov, van avflpwTO? z. aid., menscheüjk, tot den mensch of zijnen toestand betrekking hebbende. Hand. 17: 25 (met tischbnd. ; de Eec. heeft avSpuruv voor «vöfaiT/vwv), Jak. 3 : 7, 1 Petr. 2:13. Inzonderheid hecht zich aan dit wd. het nevendenkbeeld van zwakheid , broosheid en beperktheid; zoo Eom. 6 :19: xvSpüzivov Aéyu, ik spreek overeenkomstig de mensohelijke beperktheid (hier in het verstaan) ~ menschelij ker wij ze zr kxt\' HvSpuTrov, Gal. 3:15; zoo 1 Kor. 2:13, waar de avdpuirhy aoQ/x naar de haar aanklevende mensohelijke gebrekkigheid gedacht wordt; 1 Kor. 4:3 is de yi[Upu xvOpur/vq — een menschelijke gerichtsdag, d. i. rechtbank van menschen, waarbij gedoeld wordt op het menschelijk onvermogen om het verborgene te kennen en te openbaren, in tegenstelling met het goddelijk oordeel, dat ook aan het licht zal brengen, wat in het duister schuilt, vgl. vs. 5; 1 Kor. 10:13 is ireipxruoq xvQpüirivai; — eene verzoeking die aan de menschelijke krachten geëvenredigd, daarvoor berekend, is. Volg. somm.: eene verzoeking van menschel ij ken oorsprong, d. i. door mensch en veroorzaakt, en daarom zwakker dan die, waarop bijv. Efez. 6: 12 gedoeld wordt.

1

xvt) pwiro-kt óv o s, ou, ó, fi, ov, tó, van lltvSpuTO( z. aid. en tcTtlva ik dood, een ver-moorder van menschen, d. i. een moordenaar, Joh. 8:44, 1 Joh. 3:15.

av9puiro$, ou, é, volgens Socrates bij Plato in den Kratylus af te leiden van avctSpüv amp; VTruTre: die met opmerkzaamheid beschouwt hetgeen hij gezien heeft [avxipéu ik beschouw, en \'óircma (perf. 2 van üttw)], de mensch, 1) als schepsel in de rij der geschapene wezens, Matth. 4:4, 17:22, 19:6, Mark. 7:11 env., 11:30 , 32, Luk. 9:44, 14:2, Joh. 1:4, 6, 9, 9:11, 16, 16:21, 18:14, Hand. 5:4, Bom. 1 ;23, 1 Kor. 1 :25, Phil. 2:8, 1 Tim. 2:1, 4, 5, Jak. 3:9, 2 Petr. 1:21, Openb. 4:7, 21:3, 17; 2) de mannelijke menseh, Joh. 7 : 22, 23, 1 Kor. 7:1; 3)demannelijke echtgenoot, Matth. 19:3, 5; 4) het onbestemde iemand, Matth. 13: 31, Mark. 12 :1, 13: 34, 14:13, Luk. 15 :11,16:1, 19 j hiertoe behoort ook de uitdrukking \'xvipurof pxmteus — zekere koning, Matth. 18 : 23, 22 : 2; in Plu-rali ~ de menschen in het algemeen of de lieden, Matth. 23 : 5, 28; 5) ~ het algemeene men, of iedereen, 1 Kor. 4:1, 11:28; 6) de mensch als een zwak en beperkt, of als een gebrekkig wezen, Joh. 19:5, Bom. 2:1, 3, 9:20, Gal. 1:1, 12; volgens sommigen behoort hiertoe ook de uitdrukking %vamp;puno( tv XpuTTÜ, 2 Kor. 12:2, waarmede Paulus zich zelven bedoelt, en die zij opvatten als stond er: een nietig, onbeduidend mensch in (d. i. belijder van) Christus. — quot;AvSpuTroe komt in het N. T. in de navolgende verbindingen voor; 1) é \'iam (ïo-aiöev) êévSpomof — de inwendige mensch, d. i. de mensch gedacht naar zijn innerlijk (zijn eigenlijk gemoeds-) bestaan, Bom. 7 :22 (waar de verklaring in het volg. vs. door voC; gegeven wordt), Efez. 3:16; met deze uitdrukking overeenkomstig is die van ó xpiwri? rij; xapSfx( xv6puiroe — de verborgene mensch des harten, 1 Petr. 3:4; 2) é \'éj-u HvtipaiTOf rr de uitwendige menseh, d. i. de mensch gedacht naar zijn vergankelijk deel, het sterfelijke lichaam, 2 Kor. 4:16, waar de tegenstelling (o \'éa-tuhv) tot deze verklaring leidt; 3) é veckctios


-ocr page 51-

quot;AvópuTTOi;.

45

\'Av-iwi,

mvSfUirct ~ de oude mensch , d. i. die nog den fcudeu wandel leidt, door den ouden zin bestuurd wordt de nog niet wedergeboren measch , Blom. 6; 6, Efez. 4 : 22, Koloss. 3 ; 9; 4) 6 xaivdf mvipuTOf — de nieuwe mensch, d. i. de door ■Gods genade tot een nieuw leven wedergeboren Inensoh, Efez. 2:15, 4:24; 5) ó tpuxiieèf itv-mlftiixos — de natuurlijke mensch, d. i. de ■mensch gedacht naar zijnen bloot natuurlijken aanleg, buiten den heiligenden invloed, door Gods geest daarop geoefend, en daardoor ook buiten staat om het geestelijke, d. i. | Gods genade in Christus, te verstaan, l Kor. 12:14; aid. vs. 15 ook 6) de tegenstelling; ó

i| WEVjixTiHÓ; soil. xvOpaiTTot; — de geestelijke mensch, d. i. de mensch die door Gods genade I verlicht is geworden, en daardoor tot het ver-| staan van geestelijke of bovenzinnelijke waarheden [bekwaam is gemaakt; 7) é avüfanroi; t!); | r/«5 = de mensch der zonde, 2 Thess. 2 : 3, | waaronder, naar het geheele verband, niet een

IAbstractum, bijv. de geheel verdorvene. door en door zondige toestand der gansohe mensch-heid moet verstaan worden, maar veeleer een Concretum, d. i. een enkel menschelijk persoon, die alle krachten der boosheid in zich I vereenigt en, door middel zijner groote macht, ! tot verderf der mensehheid aanwendt, waarom hij ook op dezelfde plaats de zoon des ver-derfs,Abstractum, bijv. de geheel verdorvene. door en door zondige toestand der gansohe mensch-heid moet verstaan worden, maar veeleer een Concretum, d. i. een enkel menschelijk persoon, die alle krachten der boosheid in zich I vereenigt en, door middel zijner groote macht, ! tot verderf der mensehheid aanwendt, waarom hij ook op dezelfde plaats de zoon des ver-derfs, ó i/fè( tï?; «jrwAe/as, en 1 Joh. 2:18, 2 Joh. vs. 7 de tegen-christus, ó avrlxt\'-ttos, genoemd wordt, met het oog vooral op zijn streven om het godsrijk omver te werpen; 8) 6 HvSpuTrof raC fltoO — de mensch Gods, d. i. de dienstknecht van God, door God tot het bekleeden van eenig geestelijk ambt geroepen, naar hebreeuwsch spraakgebr. (vgl. 1 Chron. 23:14, waar Mozes om die reden een man Gods genoemd wordt), 1 Tim. G: 11, 2 Tim. 3:17, 2 Petr. 1 :21; 9) 6 vïoq rov xvSpónrov dezoondes menschen, d. i. naar hebreeuwsch spraakgebr. (vgl. Ezech. 2:1), de mensch gedacht naar zijne beperktheid en afhankelijkheid, Hebr. 2 : 6 (vgl. Ps. 8 : 5); inzonderheid noemt Jezus zelf zich bij uitnemendheid en op vele plaatsen den Zoon des mensehen, nu eens om zijne menschelijke natuur in \'t algemeen aan te duiden, dan weer om vertrouwen en toenadering van de zijde der menschen ten zijnen aanzien te bewerken; zoo bijv. Joh. 5 : 27. Evenals voorts reeds in het O. T. de Messias Dan. 7:13 onder deze voorstelling werd aangeduid, zoo wordt ook Matth. 25:31, 26 : 64, Luk. 21 :27, Hand. 7: 56 de tot zijne heerlijkheid ingegane en ten gerichte wederkeerende Messias met deze benaming bestempeld, Openb. 1 ;13, 14:14; 10) ó TpSiToq xvSpairoe — de eerste mensch, d. i. Adam, aan wien lt;S StÓTtpot %gt;-Öpuirot — de tweede mensch, d. i. Christus, tegenovergesteld wordt, 1 Kor. 15 : 45 , 47, voor zoo verre deze, ofschoon ook zelf als mensch van Adam afstammende, toch te gelijk het hoofd, de verwekker van een nieuw menschcngeslacht is geweest; 11) de spreekwijze xarèc HvSpaizov, xxt\' \'cévSpuirov AaAeTv of Aéytiv doelt eigenl. op eene bijzondere wijze van uitdrukking of bewijsvoering, door welke men uit hetgeen door de tegenpartij wordt toegestemd (ex concessis ad-versarii) eene gevolgtrekking afleidt, zonder die daarom zelf nog als juist te erkennen (argumentatie ad hominem). Op de plaatsen echter, waar zij in het N. T. voorkomt, moet zij in algemeeneren zin worden opgevat rr op menschelijke wijze spreken, d. i. spreken naar de wijze der menschen, of zoo als onder en door menschen pleegt gesproken te worden. Rem. 3:5, 1 Kor. 9:8, Gal. 3:15. Overigens Ijpmt kxtcc xvdpontov ook in andere verbindingen voor, als 1 Kor. 15 : 32 (Kara avSpuxov iiypionxxiiirx), waar sommigen het door naar menschelijk vermogen, anderen door om zoo te spreken, anderen weder anders hebben overgezet (vgl. hückert n. h. 1.); 1 Kor. 3:3, waar kxtu xvSpuTtov TrtpivaTtiv — naar den mensch, d. i. op menschelijke wijze, wandelen, zooveel is als: vleeschelijk gezind zijn; Gal. 1 :11, waar Paulus van het door hem verkondigde evangelie zegt, dat het niet is xarx tévSpavM, d. i. de zaak of het werk eens menschen, niet van men schel ij ken oorsprong, vgl. vs. 12.

xvi-OTrxreva, -eva-u, Composit. v. vxx-reiia, van xvbCtxroc, z. aid., de waardigheid van xtMnxroc; — proconsul (stadhouder of landvoogd) bekleeden; t/v^ — stadhouder van of over een gewest zijn. Alleen Hand. 18:12 (waar sommige Codd. echter üvTO? lezen).

«vö-BTaroc, ou, o, van ivr/ in stede van en Vvxtoi; de hoogste, eerste, de Consul, de grieksche vertaling van het lat. Proconsul, als of er stond xv6\' VTriTOv (pro consule) — stadhouder of landvoogd. Hand. 13:7, 8, 12 (waar ook müvirxTeuovTOs gelezen wordt, zie het voorg. Art.), 19:38. Vgl. winer\'s Kenlw. op het wd. Procuratoren, het Bijb. Woordenb. Dl. III. bh. 377.

-ya-ai, aor. 1. -ijxa, perf. -67*«, aor. 1 pass. xvéöyv, Composit. v. z. aid., eigenl. opwaarts- of naar boven zenden, doch ook bij de Classici het meest gebruikelijk in den zin


-ocr page 52-

\'Avlhecoc.

van laten schieten, loslaten, en Tan daar in het N. T. d) ~ doen losgaan, losmaken, in Passivo losgaan, Hand. 16:26 , 27:40; 2)— aflaten, nalaten, zich onthouden van, Bfei. 6:9j 3) — verlaten, overlaten, in den zin van prijsgeven, de hand van iemand aftrekken, Hebr. 13: 5 (waar avlt;S Conjunct. aor. 2. is), vgl. Deut. 31 :6.

av/Atoi;, fw, ó, gt;), (uv, tó, van te priv. en \'foctof, attisch y/fai?, barmhartig, onbarmhartig, onmecdoogend. Alleen Jak. 2 :13, waar echter ook ivéAsoi; (z aid.) gelezen wordt.

Hvhttos, ow, 6, ij, ov, ró, van a priv. en v/brTffl ik wasch, ongewasschen, Matth. 15:20, Mark. 7:2, 5 (waar echter ook xoivót, z. aid., gelezen wordt).

«v-Za-Ttdu/, iêvao-Ttjiria, Composit. v. \'Utiihi z. aid.; gelijk het Primitivum, zoo hebben ook alle Composita van eene transitieve

en eene intransitieve beteekenis, gene in het Praes., Imprquot;, Fntur. en den Aor. 1., deze in het Perf., Piusquampf. en den Aor. 2. van het Activum. Vgl. over de oorzaak van dit verschijnsel buttmann, Gr. § 100, 5, wnar de immediatieve eu causatieve beteekenis vau sommige verba (vau elkander onderscheiden als bijv. ons drinken en drenken) behandeld wordt.

1) Als Verbum transitivum komt het voor in de beteekenis van: a) iemand doen opstaan (van en Yttvhi stellen), opwekken, van dooden. Joh. 6:39, 40 , 44 , 54, Hand. 2:24, 32, 9 : 41, 13 : 34, 17 : 31; b) verwekken, in den zin van in het leven roepen, Matth. 22 : 24; in den zin van in eenig ambt doen optreden, daartoe roepen en aanstellen, Hand. 3:22, 7:37;

2) als intransitivnm iu die van; a) opstaan, Matth. 26 : 62, Hand. 12 : 7; tot het volbrengen van eenig voorgenomen plan of\'werk, (vooral in Aor. 2), Mark. 1:35, Luk. 4:16, 38 (waar «yalt;rT«5 praegnaut moet worden opgevat, of xvo (Bec. lx) rij; vvvayaiyiis met liet volg. eiVifAÖew verbonden moet worden), 15:18, of tot het optreden in zekere waardigheid , Hand. 7 :18; b) — opstaan in den zin van zich vijandig gedragen. It/ rivee zr tegen iemand. Mark. 3:26; e) ~ opstaan uit de dooden, hetzij met of zonder lx vexpSlv, Matth. 17:9, Mark. 5:42 , 9 : 9,10, 12:25, Luk. 9: 8, Joh. 20 :9, 1 Thess. 4:14; overdracht, van het opstaan uit den zondeslaap, Efez. 5:14, waar de Impcrativ. ivamp;a-ra iu de samenstelling (voor het gew. ivti-lt;7T^6t) opmerking verdient, vgl. xccrxfUx onder KteTttPahu; 3) het Medium ivlrranat heeft reflexieve kracht: a) = zich verheffen, oprichten, d. i. opstaan, Matth 12:41; b) van

46

I

ill i

\'Av-oiya.

gestorvenen die uit de dooden opstaan, Joh. 11 : 23, 24, 1 Kor. 15 : 52, 1 Thess. 4 :16; van Christus gezegd , Matth. 20:19 en op de parall. pil.; c) — opstaan, d. i. optreden. Hand. 20:30, Hebr. 7:11, 15; d) in den overdracht, zin van zich verheffen tot zekeren trap van macht of waardigheid, Rotn. 15:12 (waar av-icrret/xevot door sommigen als een Passivum behandeld wordt — gesteld worden), met den Infinitivus flnalis üpxeiv èHviïv — om over de volken te heerschen. — Overliet schijnbaar pleonastische van avairramp;f in spreekwijzen als Matth. 9:9 en derg. z. winkr\'s Gr. S. 536, en o]) hxupivu.

quot;Avva, gt;((, hebr. eigennaam Anna of Hanna; zoo heet eene profetes, die Luk. 2:36 voorkomt.

quot;A v ua;, a (over welken Genitiv. z. op \'Ayp/w-Ta;), è, hebr. eigennaam Annas of Hannas; zoo heet een hoogepriester, Luk. 3:2, Joh. 18: 13, 24, Hand. 4:6 vermeld.

ivrftjTO?, ov, i, ti, ov, tó, van a priv. en voéa denken, van daar eigenl. ongedacht, en vervolgens ook actief niet denkend, zijn denkvermogen of verstand (voC$) niet gebruikend, d. i. onbedacht, onverstandig, dwaas, Luk. 24:25, Rom. 1:14, Gal. 3:1, 3, Tit. 3:3; op zaken overgebracht die den verstandigen mensch onwaardig zijn, 1 Tim. 6:9.

üvoia, x(, v, van a priv. en voéto z. aid., onverstand, onzinnigheid, Luk. 6:11,2 Tim. 3:9.

xv-olyu, uvaiyvvfii, -oi\\u, ifvoil-x, de latere aor. 1. voor xvéu^x, perf. 1. xvéuixx, perf. 2. xvécpyee, partic. meoiyaif, aor. 1. pass. xvscixittv, fut. 2 pass. ccvoiyvitroiJiai (z. wineb\'s Gr. S. 67), Composit. v. flVyw ik open, openen, opendoen, ontsluiten, Sya-avfovt; — schatten of eig. schatkoffers, Matth. 2 :11; to cttóhu cx den mond of bek, Matth. 17 : 27; den mond om te spreken. Luk. 1 :64, Hand. 8:32; zr den mond ontsluiten, naar hebr. spraakgebr. bij plechtige rede of toespraak, Matth. 5:2, 13:35, Hand. 8 : 35,10 ; 34, Openb. 13 : 6; tov(

lxou(. Joh. 9:14, 17, 11 :37; ricaxoji?, Mark. 7 : 35; piptiov, Luk. 4:17, Openb. 10 : 2, 8, 20:12; xijv Supxv, tov nuMIvx, Hand. 5:19, 12:14, zn de deur, de poort openen, in welken zin ivo/yetv ook absolute gebezigd wordt, even als ons opendoen, Matth. 7:7, Luk. 13:25, Joh. 10: 3, Hand. 12 :16, Openb. 3: 7; in Passivo ~ geopend worden, d. i. opengaan, ovfavol, Matth. 3:16, Hand. 7:56, Openb. 19:11. Het Perf. met beteekenis van het Medium zich openen, openstaan.


-ocr page 53-

\'Av-oiKoHoftlu,

\'AvtI.

47

Joh. 1; 52, Hand. 16:26 , 27, 1 Cor. 16:9, 2 Kor. 6:11.

«v-oikoso fiéu, -lt;5, -vilt;ru, Composit. t. oiko-So/iéu ik bouw, weder opbouwen. Alleen Hand. 15:16.

üv-oi%is, e«5, van moiyu aid., het openen, toC trróizaTOf — des monds, nml. tot spreken. Alleen Efez. 6 :19.

ivofilct, a(, h. van het volg. wd., eigenl. wetteloosheid, van daar in het algemeen de ongerechtigheid, die zich aan geen wet stoort, voor wie de goddelijke wet als niet bestaat, Matth. 7 : 23, 13:41, 23 : 28 , 24:12, Rom. 6 :19, 2 Kor. 6 :14 (waar de avoixlx tegen de ItKcciovivy over gesteld wordt), Tit. 2:14, Hebr. 1:9, 1 Joh. 3:4 (waar de zonde ongerechtigheid genoemd wordt). In Plurali, Rom. 4:7, Hebr. 8:12, 10:17 zr ongerechtigheden, d. i. ongerechte, zondige daden (vgl. over den Plur. der Abstracta Winer\'s Gr. S. 159).

ccvoizos, ov, öv, tó ) van ot priv. en è

vópoi; de wet, die buiten of zonder de wet leeft, d. i. wetteloos, Hand. 2:23, 1 Kor. 9:21 (op welke pil. door Hvofioi de heidenen worden aangeduid); die zich aan de naleving der wet onttrekt, voor wien deze als niet bestaat, d. i. onrechtvaardig, goddeloos. Mark. 15:28, Luk. 22 : 37, 1 Tim. 1:9; \'épyee ~ booze werken, 2 Petr. 2 : 8; óHvonof, 2The3s. 2:8, de ongerechte of booze, benaming van den aid. vs. 3 bedoelden Antichrist, vgl. op en op Üvdpuvot.

xvóiiut;. Adverb, van het voorg. Adjectiv., zonder wet. Alleen tweemaal Rom. 2: 12.

iv-opHóu, -S, -tiira, Composit. v. opOóa ik maak recht, ik richt, 1) — weder recht maken, in Pass. van eene door krankheid sa-meugebogene, die weder recht wordt, Luk. 13:13; 2) — weder oprichten, van een verrallen gebouw. Hand. 15:16; in fig. zin Hebr. 12:12.

avóo-iof, ov, ó, v. o», tó , van « priv. en S™? heilig, onheilig, goddeloos, 1 Tim. 1:9,2 Tim. 3 : 2.

«vojjij, if;, tf, van mé%onai ik draag of verdraag, verdraagzaamheid, geduld, Rom. 2:4, 3:26.

xvt-xyoiyl\'^o[/.oei, -Itronctt, Depon. Med., Composit. v. ayuvl^ofiai z. aid., van \'xvtx of «vti tegen en 6 ayuv de strijd, worstelstrijd, strijdend wederstand bieden, een worstelstrijd voeren. Alleen Hebr. 12:4, waar het fig. gebezigd wordt.

«vt-ièA Aay/xa, «T05, rrf, Composit. v. ivrl aid., en iKkfatru ik ruil, van daar hetpeen

in ruil gegeven of ontvangen wordt, overdracht. Matth. 16:26, Mark. 8:37, waar het ook wel door losprijs vertaald wordt.

avT-uvoc-irkypda, -lt;3, -üiru, Composit. v. ivn\' z. aid., en avaT^póu aanvullen (v. mx en Kkypóu ik vul), wederkeerig of van zijne zijde aanvullen. Alleen Koloss. 1:24; vgl. hutheb a. h. 1.

xvt - air o-i/S 01 pi, -Süa-a, -éSaxa, Composit. v. avTi\' z. aid. en xxoS/Saiixi teruggeven (v. «jtS en SlSupu ik geef), wederkeerig teruggeven, vergelden. Luk. 14:14, Rom. 11:35, 12:19, 1 Thess. 3:9, 2 Thess. 1:6, Hebr. 10:30.

avr-avó-Sopia, oitoi; ,, van het voorg wd., de wedervergelding. Luk. 14:12, Rom. 11 :9.

avT-eoró-Soirie, «ft)?, »), van avTCCTroStSuHi z. aid., het wedervergelden, de vergelding. Alleen Koloss. 3:24 (waar echter ook p-ivbx-xoloaix z. aid. gelezen wordt).

avr-aro-xptvopiai, -KpiStjroixai, aor.^, 1. -exp/ïifv, Composit. v. «vt» en «Toxpi\'voixai (van otTtó en HptvopLcei Med. v. xphta z. aid.), antwoorden, zr wederantwoord geven, nvt vpóq Ti, Luk. 14 : 6; rr het woord opnemen, met woorden in het strijdperk treden, Tivi — tegen iemand, Rom. 9:20.

«vt-eTwov, 1 pers. aor. 2. Indic., Composit. v. eiTTtlv z. aid., eeu onregelm. werkw., tegenspreken. daartegen zeggen. Luk. 21:15, Hnnd. 4:14.

xvt-éxoi*x 1, xvsé^opixi, van xvréx® tegen of vddr iets houden om zich te beschermen, in het Med., tivós ~ zich aan iets houden, vasthouden, van daar overdracht. 1) — aanhangen, Matth. 6:24, Luk. 16:13; 2) — zich aantrekken, ondersteunen, 1 Thess. 5:14; 3) — vasthouden aan, Tit. 1 :9.

«vt/, Praeposit. met den Genitiv., die eigenl. tegenover, tegen beteekent, en dienovereenkomstig steeds eene tegenoverstelling van twee zaken of personen te kennen geeft, doch naar het verschillend verband verschillend vertaald moet worden. In het N. T. wordt zij in de betee-kenis van voor, tegen, in plaats van, om, wegens, gebezigd; 1) bij opvolging of plaatsvervanging — voor, in plants van, Matth. 2: 22, 1 Kor. 11 :15, Hebr. 12 ; 2, waartoe ook gebracht kan worden Joh. 1 :16 xxpiv xvri %x-piros — weldaad op weldaad (zoodat de eene als \'t ware de andere vervangt); 2) bij wedervergelding voor iets, Matth. 5:38, Rom. 12:17, 1 Thess. 5:15, 1 Petr. 3:9; 3) bij verwisseling voor iets. Luk. 11 :11, Hebr. 12:


-ocr page 54-

\'Avrl-^urpov.

\'Avti-(2xMu.

48

16; 4) bij het voldoen van zekeren prijs voor of ten behoeve vau iemand of iets, Matth. 17:27, 20:28; 5) bij het aangeven van den grond of de oorzaak waarom iets geschiedt, tou-tov — daarvoor, deswegens, Efez. 5:31; ivO\' Sv (door attractie van het Pron. relat. voor ocvti tovtuv a of ol$) daarvoor dat, daarom dat. Luk. 1 ^0, 12 : 3, 19 ; 44, Hand. 12 : 23 , 2 Thess. 2:10; ivri toB Aéyeiv ifiSs, Jak. 4: 15, = in plaats dat gij zeggen zoudt. De Accusativ. bij den Infinitiv. met het Artikel is subject; z. buttmann\'s Gr. § 128. 1. — In de samenstelling geeft ivrt evenzeer eene tegen-of tegenoverstelling van twee zaken of personen te kennen, en drukt alzoo het denkbeeld uit van hetgeen wij onder tegenhanger of tegenbeeld verstaan in a^TiTVTTOQ, of van tegenstaan, tegenspreken in ivTlxeiriai, avriAéysiv, of van weder-keerigheicl in uvtikuKsiv , of vau plaatsvervanging in miuiraroi;.

oivt, -pams, aor. 2. -éfiuMv, Com-posit. v. (SiÉAAw z. aid., eigenl. elkander weder-keerig toe- of tegenwerpen, tropisch: Aóyou; vfis «AA14A0U5 utiTifiikteiii ~ zich met elkander onderhouden, woorden met elkander wisselen. Alleen Luk. 24:17.

avT(-};a-T/flefta(, Medium v. mniictrl-StlHi, Composit. v. riïttni z. aid. Dit V erb., bij de Classici niet in gebruik, beteekent in Activo tegenover iets stellen, in Medio zich tegenover iets of iemand stellen. Alleen 2 Tim. 2:25, waar het Particip. door tegenstanders of weerbarstigen vertaald kan worden. Vgl. winee\'s Gr. S. 316.

avri-Sixo(, ov, é, cv,, van avrt en y ilxy de rechtszaak, van daar substantive de tegenpartij voor het gericht, Matth. 5: 25, Luk. 12:58, 18:3; in ruimeren zin zr tegenstander, 1 Petr. 5:8.

ivrl-Otiris, «lt;15, ij, van ivriTlêiiiii ik stel tegen, tegenover, de tegenstelling. Alleen 1 Tim. 6:20, waar men aan de wetenschappelijke tegenstellingen of logische antithesen en twistvragen der gnostieken te denken heeft.

Composit. V. «vt/ en x«ö/a-Tgt;)jU( (v. xccTct en \'farmit 1. aid.) zetten, stellen; in de transitieve tempora tegenstellen; in de intransitieve, gelijk den aor. 2, zich verzetten, wederstaan. Alleen Hebr. 12 :4.

ivn-KaKéu, -B, éru, Composit. v. het on-regelm. xukéu 1. aid., wederkeerig roepen, terug noodigen of vragen. Alleen Luk. 14:12.

ivrt-xtifj-ai, -xehonai, Depon. med., Composit. v. xeTftai ik lig, eigenl. tegenovergelegen zijn, vervolgens, als Perf. pass. van ivrcr/ït)^\' tegen- of tegenovergesteld zijn, eu alzoo tropisel = wederstaan, strijden of strijdig zijl met iets, Gal. 5:17, 1 Tim. 1:10. Van dan het Particip. met het Art. é ivrixelnevo( substantives de tegenstander, tegenpartij hetzij met woorden, daden, of gezindheden Luk. 13:17. 21:15, 1 Kor. 16:9, 1 Tim. 5 14; — 2 Thess. 2:4 is lt;5 ivTixe^evot praedi kaat van den mensch der zonde (vs. 3), d.i den Antichrist, waarover vgl. op \'Mpuvof ei op ivrfxpitrTOf.

avTiKfó, Adverb, van onzekere afleiding, te genover in plaatselijken zin, met den GenitiT Alleen Hand. 20:15.

uvTi-*.un(3uvonai, -aWo/.cxi, Medium t üvriKuiifiivoi wederkeerig nemen, voor iets ii de plaats nemen, Composit. v. Aappivu z, aid. in het N. T. komt alleen het Medium in dub hele beteekenia en met den Genitiv. voor; 1) : zich iets aannemen, of, zoo als wij zeggen zich aantrekken, in den zin van er zich aa laten gelegen zijn. Luk. 1:54, Hand. 20:35 2) rz iets voor zich verkrijgen, ontvan gen, deelachtig worden, 1 Tim. 6:2, wnarsitpytrfuf op het dienstbetoon der knechten en het Particip. ivriAaixfiavónevoi op de g( loovige heeren, in het voorg. vermeld, bi trekking heeft.

avri-^éyu, Composit. v. héya z.ald., weci spreken, tegenspreken, ontkennen. Lui 20:27 (waar over de dubbele negatie vgl. wi nke\'s Gr. S. 532), Hand. 13 : 45 , 28:19, Ti 1:9; met het nevenbegrip van verzet: Jol 19:12, Rom. 10 : 21, Tit. 2:9; in Passivo «gt; nléyonxi = ik word tegengesproken, me verzet zich tegen mij, Luk. 2:34, Han( 28: 22.

« v t /- A ^ 1«, van mriaxupdcva, -oft»

z. aid., eigenl. het zich aannemen, d. i. zie aantrekken, en van daar (ofschoon het wd. a leen bij latere schrijvers in dien zin voorkomt) hulpbetooning, bijstand. Alleen, als Al stract. pro Concr. en in Plurali (vgl. wineb\' Gr. S. 159), 1 Kor. 12:28.

ÜVTI-Koyla, tai, tl, van ivTibéyu x. aid de tegenspraak, in den zin van bestrijdin of wederlegging met woorden, Hebr. 6 : lö, 7 :1 in den ruimeren van tegenstand, verzet mi woorden en daden, Hebr. 12:3, Jud. vs. 11.

avti-ho 1$0péu, -Si, -ïjtw , Composit. v. Ac Sopéu ik scheld, van daar terug- of wedei schelden. Alleen 1 Petr. 2:23.

olvtl-gt;,utpov, ou, tó, van «vt/en to hórf-(van Ai/lt;u ik maak los), losgeld, lospriji


-ocr page 55-

\'AvrlxflCTTOC. 49

waarvoor iemand uit gevangenschap of slavernij wordt vrijgelaten. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor, en daar alleen 1 Tin. 2:6, waar het figuurl. van den Heer zeiven gebruikt wordt, vgl. Matth. 20 : 28.

ivTi-nsrpéu, -Si, -fja-fti, Composit. van ijls-Tféuïkmeet, wedermeten, -toemeten, vergelden. Alleen Luk. 6: 38. In den Ree. ook nog Matth. 7:2; \'doch daar moet volgens al de codd. majusc. het simplex gelezen worden.

ivri-inirSfa, -/««, vt, van ivrl en ó het loon, het verdiende, loon, de wedervergelding, Bom. 1 : 27, 2 Kor. 6:13, waarbij over den Accusativ. atvTinirittiii bij den aor. pass. vgl. wineb\'s Gr. S. 204 f.

\'Avtió%€ia, «(, *1, geograf. eigennaam An-tiochie; zoo heette 1) de hoofdstad van Syrië, aan den Orontes gelegen, voormaals de zetel der Seleucieden en eene kweekschool der wetenschappen , later vermaard door hare christelijke gemeente, de eerste ouder de heidenen, en door eene school, die met de Alexandrijnsche veel tot grondvesting en verbreiding van het Christendom in de tweede en derde eeuw heeft bijgedragen; hier werden de Christenen het eerst Xfia-Tiavoi genoemd, Hand. li: 26, vgl. 11 :19, 15:22, 18:22, Gal. 2:11, en eld.; 2) eene stad op het Taurische gebergte, Antiochia Pisidiae genoemd, ofschoon zij eigenl. niet in Pisidiën, maar in de provincie Commageue gelegen was. Beide steden waren door Seleucus Nicanor gesticht. De laatstgenoemde, Hand. 13:14, 14 :19, 21, 2 Tim. 3:11 vermeld, telde onder hare inwoners vele Joden, welke de Syrische koning Antiochus de groote derwaarts had doen overbrengen.

\'Avnoxeüg, eu(, ó, de Antiochener, een burger van Antioehië, of die van daar afkomstig is. Hand. 6:5.

ivTi-Tap-spxonai, Depon. med., aor. 2. -ijASov, Composit. v. ivrl en napépxoixai (van Tapcc voorbij of langs en \'éfxonoci ik ga) voorbijgaan, tegenover iemand, of aan de overzijde voorbijgaan. Alleen Luk. 10:31, 32.

\'Ayr/Va;, a, (over welken Genitiv. z. op \'Aypkirat), i, grieksehe eigennaam Antipas, of gelijk hij eigenl. luidde, Antipater (gr. \'AvT/jrarpo?; zie over deze verkorting, welke eigennamen van personen in de volkstaal ondergingen, winke\'s Gr. S. 93.); zoo heette een trouwe getuige der waarheid, Openb. 2:13, in den brief aan de gemeente te Pergamus, vermeld.

\'Avtittcctpit, i\'Soq, ft, geograf. eigennaam Antipatris; zoo heette eene stad in Palestina, op ongeveer acht uren afstands van Jeruzalem, aan den weg van daar naar Cesarea gelegen, Hand. 23:31.

ivTi-irépav, Praeposit., aamengest. uit de twee praepp. ivrl tegen en xépav over, en met den Genitiv., tegenover, aan de overzijde van. Alleen Luk. 8:26.

avTi-irlirTu, -KsroOnxi, Composit. v. irfarcn z. aid., eigenl. tegenvallen of tegen iets aan vallen, volg. het gr. spraakgebr. — wederstaan, weerstreven, nvl — iemand. Alleen Hand. 7:51.

avTi-rrpccTsvonai, Depon. med., Composit. v. a-TpxTsuonxi ik trek te velde, vau daar tegen iemand te velde trekken; tropisch zz str\'yd voeren, nvl — met of tegen iets. Alleen Bom. 7; 23.

xvri-tx?7x, mtitamp;ttoi , , Composit.

v. Tóéa-c-u ik rangschik, stel in orde, vooral van krijgslieden gebezigd die men in slagorde sehanrt; in het Medium tropisch, nvl ~ iemand we-derstaan, zich tegen iemand verzetten, hetzij met woorden, daden of gezindheden. Hand. 18:6, Bom. 13:2, Jak. 4:6, 5\':\'6, 1 Petr. 5:5.

iv r l-r vtt of, ov, i, i(, ov, tó, van ivrl en ó rviros (v. tvtttu z. aid.) de slag, eigenl. terugslaande, terugkaatsend, en van daar afbeeldend, van waar to ivrlrvirov (of ook ó avrl-TUTOf) substantive — de afbeelding, het afbeeldsel, Hebr. 9: 24; — het tegenbeeld, de tegenhanger, 1 Petr. 3:21.

avr Iftpirr oov, 6, vau ünl en i xpia-TÓc;, naar de etymologische beteekenis degene, die of tegen den Christus vijandig optreedt, of zich in zijne plants stelt. De benaming Antichrist, d. i. tegen-Christus, komt in het N. T. alleen voor in den eersten en tweeden brief van Johannes, en wordt daar toegepast op hen (1 Joh., 2:18 gewaagt van vele antichristen), die valsche leeringen aanhingen of verbreidden, inzonderheid de dwaling, dat Jezus Christus niet in het vleesch gekomen zou zijn, 1 Joh. 2:18, 22, 4:3, 2 Joh. vs. 7; al deze vhamp;voi, dwaalgeesten, waren in de voorstelling van Joh. avrlxpurTOi, in zooverre zich in hen reeds nu openbaarde de werking van den uvtI-XP\'CTOf, die men verwachtte dat in de laatste ure, onmiddellijk vóór de wederverschijning van Christus, komen zou, en die daardoor toonde reeds gekomen te zijn (1 Joh. 2:18). Overigens meent men op goede gronden te mogen aanne-meu, dat Johannes onder den Antichrist denzelfden tegenstander van Christus en zijn ryk heeft bedoeld, als Paulus onder de benaming van HvipuKot rfo üixaprlocf, 2 Thess. 2: 3 (vgl.


7

-ocr page 56-

\'Avrléü}.

quot;AÏW.

50

op Hvlfuxot), ofschoon welligt met dit onder-acheid, dat de eerste dien vijand in, de laatste hem buiten de gemeente gedacht heeft. Vgl. het Bijbelsch Woordenb. Dl. I. blz. 54.

ivrkéu, -ü, -!)«•«. van «ïtAo; het onderin het schip gedrongen zeewater, dus eigen), zulk water uithozen, vervolgens in het algemeen met en zonder VSup— water scheppen, Joh. \'2:8, 9, 4:7, -15.

HvtIiiix», «tos, tó, van het voorg. wd., eigenl. het scheppen, vervolgens hetschepvat, de emmer. Alleen Joh, 4 : H.

atvt-otpöccA/xéu, -B, -tea, van dm! en het oog, eigenl. in de oogen zien, gelijk ivrifi^érsiv, en van daar tropisch het hoofd bieden, weerstand bieden, nvt — aan iets of iemand. Alleen Hand. 27; 15.

Uw Spot, \'«7 i, v. oquot;. van « priv. en to VSup het water, zonder water, droog, uitgedroogd, 2 Petr. 2:17, Jud. va. IS, en vervolgens waterloos, dor, ró*o(, ter aanduiding van eene woestenij , Matth. 12:43, Luk. 11:24.

ivuirinpirof, ov, i, «j, oy, ró, van a priv. en viroKphonai ik veins, ongeveinsd, ongehuicheld, Roin, 12:9, 2 Kor. 6:6, 1 Tim. 1:5,2 Tim. 1:5, Jak. 3 :17, 1 Petr. 1 : 22.

ivvtrórecxTos, ov, i, ij, om, tó , van et priv. on iiroramp;rru ik onderwerp, van daar niet onderworpen, Hebr. 2 : 8j — niet ondergeschikt, ongehoorzaam, halsstarrig, 1 Tim. 1:9, Tit. 1 :6, 10.

\'tiva. Adverb, naar boven, opwaarts, ter aanduiding van eene beweging naar omhoog: ppf to6( i(pSa^/xou( avu, Joh. 41:41 ~ hij sloeg de oogen naar boven; \'éa( Hm, Joh. 2:7 rr tot bovenaan toe, d. i. tot aan den rand; vervolgens boven, met het begrip van rust: h ovpavlp amp;va. Hand. 2:19 r= in den hemel boven; het wordt vaak met het Artikel i, $, tó, verbonden, en heeft dan ad-jectieve kracht: y üvu \'lipcutrct^n, Gal. 4:26 rr Jeruzalem, dat boven is, d. i. het he-melsch Jeruzalem; zoo ook Hvu ,

Phil. 3:14, =z de hemelsche roeping; rie uvu — hetgeen boven is, d. i. de hemel en de hemelsche dingen, in tegenstelling met rit kamp;tu — de aarde en hetgeen tot de aarde behoort. Joh. 8:23, Koloss. 3:1, 2; avu (puciv z. op Quu.

avuyaiov, z. op mtyxiov.

ivuyfov, ou, tó, van Uvu en v gt;quot;9. z- op avamp;yciiov.

XvuStv, Adverh. y. Hvu z. aid., van boven, van boven af, 1) in plaatselijken zin, Matth.

27:51, Mark. 15:38, Joh. 19:23; van den hemel. Joh. 3:31 (volg. somm. ook vs. 3 en 7, doch z. hierond.), 19:11, Jak. 1 :17, 3:15, 17; 2) in tijdelijken zin: = van ouds, van langen tijd her. Hand. 26 :5; —vanvoren af. Luk. 1:3; Tlt;ÉAlt;y HvuSev, — weer van voren af aan, Gal. 4:9; rr van nieuws, wederom. Joh. 3:3, 7 (vgl. V. oilse, over de beteekenis van yrvyifftfyizt czvuSev, Godg. Bijdr. 1858).

tivuTepiKÓf, ij, óv, van ivÜTtpot (z. aid.) hooger, van daar tot het hoogere behoorende, d. i. hooger gelegen. Alleen Hand. 19:1, waar ri muTepixii ntpy ~ het hoog- of bergland van Kl.-Azië.

ivÜTtpot, if, Comparat. van ava, hooger; in het Neutrum, dat als Adverb, gebruikt wordt, ter bepaling 1) van plaats = hooger op, Luk. 14:10; 2) van volgorde in tijd rr vroeger, te voren, eerst, Hebr. 10:8.

«vaiJieAtfs, f\'o?, oB(, i, ij, «{, ró. van a priv. en aipeAéu ik ben nuttig, van daar onnuttig, nutteloos. Tit. 3:9, Hebr. 7:18.

de bijl, die tot het vellen van boomen gebezigd wordt, Matth. 3 ; 10, Luk. 3 :9.

Xl-iof, tcc, ov, van \'iyu, \'lt;i%u ik weeg (z. pape in v. ond. 9) ), eigenl. wat tegen iets opweegt, dus waarde heeft, waard, waardig, met of zonder een Genitiv.; in zijne oorspr. beteekenis van opwegen, waarde hebben, Kom. 8:18; waardig, in den zin van beantwoordende aan zekeren eisch, Matth. 3:8, Hand. 26 : 20; eTva», absolute in zedelijk opzicht waarde hebben d. i. waardig zijn, Matth. 10 : H, 13, 22:8; =: eenigo zaak, wier waarde ais bekend voorondersteld wordt, gelden, d. i. iets verdienen of verdiend hebben, beide in goeden en in kwaden zin, c. Genit. als: ixiitSoO, \\ Tim. 5:18; TrkyySiv — slagen. Luk. 12:48; 4«v4tow ~ den dood, of de doodstraf. Luk. 23:15, 41, Hand. 23:29; Ti)C ccluv/ou ^uiff, Hand. 13:46; «to-Soxii(, Tijuïjc, 1 Tim. 1:15, 6:1; Tlf« , Matth. 10:10; waartoe ook behooren uitdrukkingen als ovx \'éaTi nou itfyot ~ hij is mijns niet waard of waardig, d. i. verdient niet iemand als mij als heer of leeraar te bezitten, Matth. 10: 37, 38; ovtt Jiv %%ioi; ó kóriiof = wie de wereld niet waard of waardig was, d. i. wie zij niet verdiende onder hare bewoners te tellen, Hebr. 11:38; efyx\'-

seq. Infinit. in Act. of Pass. rz verdienen iets te doen of gedaan te worden. Luk. 15:19, 21, Hand. 13:25; Üj-ióv èa-n seq. Infinit. in Genit. (z. winke\'s Gr. S. 290) = het loont zich, is der moeite waard, 1 Kor.


-ocr page 57-

\'Ar-ixvrtia.

\'A^idu.

51

16:4, = hst betaamt, 2 Thess. i : 3. seq. \'/va c. conjunctivo by de latere schrijvers Toor tirn eeq. infinitive (zie hieronder op Yvx en winke\'s Gr. S. 300) — waard, dat, Joh. 1:27; \'ctfyot, ï? met volg. Verbum finit. als in het Latijn — waard dat hij, of dat hem, Luk. 7:4, waar echter, wat deu Modus van het Verb, betreft, de lezing wankelt tusseheu irecfi^ti (2 pers. fut. Indio. Med.) en irctpify (2 pers. aor. 1. Conj. Med.).

-SI, -uju, van het voorg. wd., waardig achten, verwaardigen, met volg. In-flnitiv., Luk. 7:7, met den Genitiv., 2 Thess. 1:11; in Passive 1 Tim. 5:17, Hebr. 3; 3, 10:29; op grond dat men iets van waarde en belang rekent, er prijs op stelt, het verlangen, verzoeken, eisohen, er op aandringen. Hand. 15:38 , 28:22.

Adverb, v. waardig, met den

öenitivus, Kom. 16 : 2, Efez. 4:1, Phil. 1 : 27, Kol. 1:10, 1 Thess. 2:12, 3 Joh. vs. 6.

ai par Of, ou, 6, fi, ov, ró, van u priv. en óftcu ik zie, van daar = onzichtb»ar, onzienlijk, van God gebezigd Kol. 1 :15, 1 Tim. 1:17, Hebr. 11 :27; rat iófuroc substantiv. — het onzienlijke, d. i. de geestenwereld. Kol. 1:16; tx uóputct toC StoO — de onzienlijke eigenschappeu en werkingen Gods, Rom. 1:20.

«T-ayye A Aw, -yeArS.aor. 1. -liyyetAa, aor. 2. pas», -yiyyé^ttv, Composit. v. iyyéWos ik verkondig z. aid., melden, berichten, me-dedeelen, verhalen, Matth. 8:33, 14:12, 28:8, Mark. 6:30, Luk. 8:20, Joh. 4:51, Hand. 4:23, enz.; — een bericht of boodschap overbrengen, Matth. 2:8, 11:4, 28:10, Mark. 16:10, Hand. 12:17; = verkondigen, in den zin van bekend maken, Matth. 12:18 (waar anderen het opvatten in den zin van aankondigen), Hebr. 2:12, \'1 Joh. 1:2, 3; in den zin van openlijk verklaren, belijden, 1 Kor. 14:25.

-7?«, Composit. v. üyxu ik knijp de keel toe, van daar verworgen; in het Med.

— zich verhangen. Alleen Matth. 27:5.

in-aya, -|ai, Composit. v. \'uyco z. aid., 1)

— heenleiden, leiden, in gew. zin. Luk. 13:15; ?rp^ nvet — naar of tot iemand, Hand. 23 :17; figuurl., van den rechten weg »f, in spreekwijzen als: rijv ccTróiMixv, ten verderve, Matth. 7:13, vpif rx ilSuka, tot don dienst der afgoden, 1 Kor. 12:2; zonder dit nevenbegrip — leiden, £;\'« tgt;)v fun)», ten \'even, Matth. 7:14; 2) = wegleiden, wegvoeren, brengen, van gevangenen, Mark.

14:44, 15:16, Hand. 12:19, 23:17; van «en beschuldigde naar den rechter, Matth. 26:57, Luk. 21 :12 (volg. tibchend. ; de Beo. heeft het simplex), Joh. 18:13; van veroordeelden naar de strafplaats, Matth. 27: 31, Luk. 23: 26, Joh. 19:16 (waar echter voor ivviyccyov ook het simplex gelezen wordt); in tSSv rivet

praegnant voor aan iemands handen ontrukken en daarna wegvoeren, Hand. 24:7 (indien dit vs. echt is).

iiratSivroi;, ou, i, t), ov, tó, van « priv. en TctiSevai ik voed op, onderwijs, van daar niet onderwezen, onbeschaafd. Het wd. komt alleen 2 Tim. 2: 23 voor, waar het meto-nym. van fyrfatis (twistvragen) gebezigd wordt, die door geeu verstandig mensch worden opgeworpen = onverstandig, zot.

iir-eclpu, -xpO, perf. aor. 1 pass.

, Composit. v. cttpu z. aid., wegnemen, ontnemen, iiró rivo( — van of aan iemand, Matth. 9:15, Mark. 2:20, Luk. 5:35.

iir-air éa-, -ü, -tfVw, Composit. van xlféa ik vraag, eisch, van daar terugvragen, af-eischen; tlt; xxó tivo( — iets van iemand, Luk. 6 : 30, 12:20.

xir-a*yéu, -ü, , perf. -fayyitx. Composit. v. xXyéoi ik lijd pijn of smart, van daar eigenl. geen pijn of smart meer gevoelen, en vervolgeus in \'t algemeen ongevoelig, verstompt zijn. In het N. T. alleen Efez. 4:19, waar het tropisch van het uitdooven van alle zedelijk gevoel verstaan moet worden.

xir - aWamp;r t u, -Aiéttlt;ü, -£«, aor. 1. pass. -i)AA«^))v aor. 2. -»)AAlt;6)/))v, Composit. v. «A-Ax?7u z. aid., eigenl. het een van hot ander verwijderen, d. i. losmaken. In het JJ. T. in Activo: verlossen, bevrijden, nvi — iemand, Hebr. 2:15; in Passivo; ontslagen worden, unó tivo( — van iemand. Luk. 12:58; intrausit. (in welken zin het passiv. ook bij de classici gebruikt wordt) — weggaan, zich verwijderen, van krankheden gebruikt =r wijken, ixó nvcg — van iemand. Hand. 19:12.

«T-«AAoTp(tfft), -Si, -aira, Composit. v. iAAorpióu (van uMórpiot vreemd), van dsar ontvreemden, vervreemden, in pass. vreemd gemaakt of vervreemd worden, met den Genitiv., Efez. 2:12, 4:18, Kol. 1:21.

liirecAóf, rf, óv, van xtttio ik vat aan, eigenl. zacht in het gevoel, teeder, zacht, Matth. 24 : 32 en Mark. 13:28, waar het van jeugdige houtloten gebezigd wordt.

xtt - xvt iw, -amp;, -ijirai, Composit. v. avriiu ik ga tegen of te gemoet, ontmoeten, Mark.


-ocr page 58-

\'Air-xvTwic.

52

14 :13, Luk. 17:12, Hand. 16; 16\'; in krijgskundigen ïin rr te gemoet trekken, Luk. 14:31 (volg. den Ree.; tisch end. leest uTavrda\').

eu(y é, van het voorg. wd., het saraenkomen, tegemoetkomen. Het wd. komt in het N. T. slechts tooi- in verbinding met si? en een Verbum van beweging, doorgaans \'e^éfxerécei, en strekt zoo tot omschrijving van ivavTaa z. aid. , è^épxieöai ei\'? i?r^vTt)a-(v, Matth. 25:1, 6, Hond. 28:15 ~ te gemoet gaan, r/vrf? of nvt ~ iemand; i Thess. 4; 17 ligt het begrip van beweging in het praegnante — wij zullen

weggevoerd worden, vgl. op

Uvajf, telwoord, eens, éénmaal, Phil. 4:6, 1 Thess. 2:18, Hebr. 9:7, 1 Petr. 3:18 enz.; eens, in den zin van eens voor al, zoodat een tweede maal niet mogelijk of noodig is, Hebr. 6:4, 10:2, Jud. vs. 5. — De lezing lt;Ü9r«J- 1 Petr. 3:20 (volg. den Ree.) is stellig onecht, en waarschijnlijk uit eene conjectuur ontstaan. Vgl. tisceekd. a. h. 1.

xir a pap ar o (, ov , i, f] ov, , van x priv. en 7rap«(3x/va ik ga over, van dnar niet overgaande, op eeu ander namelijk, en alzoo blijvend, eeuwig. Alleen Hebr. 7:24, waar het priesterschap (»( lefuvvvy) van Christus avupi-paeroe genoemd wordt, omdat hij, niet aan den dood onderworpen zijnde, tot in eeuwigheid daarmede bekleed blijft.

av a p ma-xsu xitt Of, ov, 6, t), ov,, van x priv. en Tapx^xeuii^u ik bereid, niet gereed, onvoorbereid. Alleen 2 Kor. 9:4.

aT-xpvécpixi, -oSnou, -ya-ofioti. Fut. 1. pass. zvxzvyfyjcuai in pass. beteekenis (Luk. 12:9), een Depon. med. (z. Winer\'s Or. S. 232), Com-posit. v. xpvéofixt ik ontken, van daar seq. In-finit.: ~ ontkennen, loochenen. Luk. 22: 34, waar over het. pleonast. bijgevoegde vgl. Winer\'s Gr. S. 532; met den Accusativ. v. het object: ~ verloochenen, tiwé — iemand, Matth. 26:34, 35, 75; éxvróv — zich verloochenen, Matth. 16:24, Luk. 9:23 (op welke laatste pl. echter ook het simplex gelezen wordt), in zedelijken zin, d. i. van eigen wil en neiging afstand doen, om aan de roepstem Gods gehoor te geven.

itr-épn, ook geseheiden iir\'Upri, Adverb., Oomposit. v. xpTi juist nu, en van daar van nu aan, voortaan, Matth. 23:39 , 26:29, 64, Joh. 1:52, 13:19, 14:7, Oponb. 14:13.

xv-apria-pót, oO, ó, van XTrapr^oi ik voltooi (van xnó en xprwq geschikt, passend), de voltooiing, een wd. van lateren tijd, in het N. T. alleen Luk. 14 : 28 voorkomende, waar ti irpit; ivxpririxóv de hulpmiddelen beteekeht, die tot voltooiing van iets gevorderd worden.

xv-xpx*i, , i). Van iiripx\'H*! (van ivó en vj apx1) \'1® aanvang) ik begin, van daar de eerstelingen, die ten offer gebracht werden, inzonderheid de broodkoek, die in den oogsttijd van het eerste deeg den Heer werd toegeheiligd, Rom. 11 : 16, vgl. Num. 15:19, 21. Deze plaats uitgenomen, komt het wd. in het N. T. slechts in overdracht, zin voor, als Rom. 8: 23, waar de eerste werkingen des h. Geestes in de apostelen avxpx*! toC TrvevpiecTOf genoemd worden; Rom. 16:5, 1 Kor. 16:15, waar de benaming eerstelingen op menaehen wordt toegepast, die vroeger dan anderen tot het Christendom bekeerd en geloovig geworden waren; Jak. 1 :18, Openb. 14:4, waar de geloovigen zoo genoemd worden van wege hunne uitnemendheid in het oog van God, wien zij geheiligd zijn; 1 Kor. 15 : 20 , 23, waar de opgewekte Christus de eersteling genoemd wordt onder degenen die ontslapen zijn, omdat, ofschoon ook enkele anderen vlt;5(5r hem uit de dooden waren opgestaan, dezen toch weder gestorven waren. — 2 Thess. 2:13 leze men (ook met tiscjiend.) in\' «pfcfic, niet met sommige uitgaven UTrapxviv.

«tra?, xtrx, xv, avro;, «o\'()C. «vto; , van « intensiv. (of ook copulativ.), en wS? z. aid., alle, allen (Neutr. plur. ctirxvrx — alles, Matth. 28 :11, Luk. 5: 28 enz.), Mark. 11 : 32, Hand, 2:4; — al te zamen, Matth. 24 : 39, Gal. 3 : 28; ^ al te maal, Hand. 16 : 28, Jak. 3:2; == gansch, geheel, Mark. 16:15, Luk. 3:21, 8:37.

iTr-xtrvamp;^onxi, -io-o/ao», aor. 1. -wramp;vu-fojv, Composit. v, xrvx^oixxi z. aid., Depon. med,, afscheid nemen, nvx — iemand vaarwel zeggen, groeten. Alleen Hand. 21 : 6 (met TiscuEND.; de Ree. leest het simplex).

inxricu, -S, -ifa-w, bedriegen, misleiden, om den tuin leiden, Efez. 5:6, Jak 1:26; in den zin van door bedriegelijke voorstellingen o-verreden ver 1 eiden, verlokken, 1 Tim. 2 :14.

kiramp;Ty, i);, ti, het bedrog, de misleiding, Koloss. 2:8, 2 Thess. 2:10; de verleiding, verlokking (z. op «Tarai»), Matth. 13:22, Hebr. 3:13; in Plurali, xirirxi, :zz bedriegerijen, 2 Petr. 2: 13 (waar voor iiri-txis ook iygelezen wordt); Efez. 4:22: ri? S7ri6u[j./x; Ti»? «waTifc — de lusten des bedrogs, d. i. de bedriegelijke lusten; vgl. over deze hebraïseerende omschrijving van het Adject, door den Genitiv. van het Sub-stantiv. winer\'s Gr. S. 211.


-ocr page 59-

\'A7r-e\\Tiamp;.

53

\' KTTOiTCOp.

iniraip, ofO(, 6, tj, van ce priv. en i nxTyp t. »ld., dus eigenl. zonder vader, vaderloos, en van daar ook wiens vader niet genoemd wordt, z. verder op injrup. Alleen Hebr. 7: 3.

iir-uvy ctTtiet, «re?, ró, van iiretvyi^a uitstralen (van iiró en ft ctiyif de glans), van daar het afschijnsel, de weerglans. Alleen Hebr. 1:3, waar de benaming iractiyeerixx riff sófye too 6eos, die niet gering verschil in het Boek der Wijsheid van Salomo, H. 7:26, aan de wijsheid, ft fotyla, gegeven wordt (iiravyccrixot roB lt;pairi( toü aluv/ov), op den Zooa Gods wordt toegepast.

iir-tliov, iriSfiv, nor. 2. van «Qopdiu z. aid., vooruit zien, doorzien. Alleen Phil. 2:23.

iiridtiK, et(, ij, van areiifa z. aid., de ongehoorzaamheid, de ongeloovigheid. Bom. H : 30 , 32, Hebr. 4:6, H; ol vfoï tS? iiriiii/af, Efez. 2: 2, 5 : 6, Koloss. 3:6, is omschrijving van de ongeloovigen; vgl. winkb\'b Gr. S. 213.

iTtiiéa, -O, -ijfu, van aireiSfa z. aid., ongehoorzaam zijn, tiv/ — iemand gehoorzaamheid, d. i. in zcdelijken zin geloof en vertrouwen, weigeren. Joh. 3:36. Bom. H : 30; Tji i^Seicc, Bom. 2:8, rQ Myu, ^ Petr. 2:8, T§i evuyytXta, 1 Petr. 4:17 rr: de waarheid, het woord der prediking, het evangelie weerstreven, er geen gehoor aan geven.

oD(, ó, vt, é(, tó, van a priv. en Tf/ïofta» ik gehoorzaam, van daar ongehoorzaam, wederstrevend, Tit. l : 16, 3 : 3; t/W rr iets of iemand, Hand. 26 :19, Bom. 1 : 30. 2 Tim. 3:2; substnntiv. rzdeongehoorznme. Luk. 1 :17.

iirtihéa, -O, - faa, dreigen, 1 Petr. 2 : 23; in het Med. {iittiKéieDoti) ook verbonden met het Nomen conjug. iirtiMji (vgl. op xyxiry] en T\'vl — iemand ernstig bedreigen, Hand. 4:17.

XTei, Hf, y, de dreiging, bedreiging. Hand. 9:1, Efez. 6:9, eu in Plurali, zooals meest bij de classici, Hand. 4:29. Over het wd. als Nomen conjug. in Dativo (Hand. 4 :17) zie op het voorg. wd. en op èTiöi/ftéai.

XTr-iipi, -é/ro/iai, Composit. v. eljn\' z. aid., afwezig zijn, 2 Kor. 10:1, 13:2, 10, Phil. 1 :27; rw puftxTti 1 Kor. 5:3, rj; aapxi, Koloss. 2:5, — lichamelijk afwezig zijn.

\'xir-eipii, zonder Futui\'., omdat het Praes. «Jiit; zelf de beteekenis van het Futur. heeft, ik zal gaan; van daar weggaan. Alleen Hand. 17:10: XTrifitrav (8 pers. plur. Imperf.).

av-e\'ivov, -tiTilv, aor. 1. Medii aTcnramp;nw, «, xto, Composit. v. t\'irtïv, eigenl., vooral in het Med., zich iets ontzeggen, verbieden , doch vervolgens ook zich van iets (t/) losmaken, iets opgeven, afwijzen, vaarwel zeggen. Alleen 2 Kor. 4 : 2.

UTttpaa-TOt, cu, i, ft, av, , van a priv. en Ttipamp;^ai ik verzoek, beproef, van daar o n-verzocht, onbeproefd, onervaren, met den Genit., bijv. ttuxüv — in het kwade. Alleen Jak. 1:13, waar het doorgaans als niet vatbaar voor verzoeking verklaard wordt; doch vgl. de wette a. h. 1.

hvtipot, to, 6, »), ov, tó, van « priv. en 3 *elt;pa de proef, onervaren, onkundig, met den Genitiv. Alleen Hebr. 5 :13.

xtt-1x-Séxquot;hxi, -fynxi, I)epon. med., Composit. v. atró en iicSéxoiiai z. aid., wachten, verwachten, afwachten, r/, Bom. 8:19, 23 , 25, 1 Kor. 1:7, Gal. 5:5, 1 Petr. 3:20 (z. over het h. t. pl. bestaande verschil van lezing op StbJ-); t/vjé, Phil. 3 : 20, Hebr. 9 : 28.

iv-fK-Suonxi, -Svao{jLXi, Composit. v. iieó en ixiva z. aid. in Med., zijne kleedereü afleggen, zich uitkleeden. Het komt in het N. T. op twee pil. in hetzelfde geschrift voor, beide malen in overdracht, zin en met transitieve beteekenis , Koloss. 3:9: to» kx^xiov HvSpuTov — den ouden meusch afleggen, uitdoen (vgl. op itvSpuTrof)-, Koloss. 2 :15: ri? apxamp;t — de overheden uitkleeden, ze als overwonnelingen van hare wapenrusting ontdoen, d. i. ontwapenen.

civ-éxSvTif, cus, ii, van het voorg. wd., het afleggen, uitdoen der kleederen; overdracht, tov itü/ixtos lt;rxpxó(, Koloss. 2:11. Het wd. komt elders niet voor.

xtr-e kxvva, , -vtKuru, Composit. v.

ihotvvu drijven, wegdrijven. Alleen Hand. 18:16.

ccv-tAcynóf, oB, i, van xni en èléyxuii berisp, ik gisp, van daar minachting. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor, en daAr alleen Hand. 19:27 in de spreekwijze: eif ivt-Atypov lASe/y in minachting komen.

xir-eMvSepo(, ov, i, ov, , Composit. v. tMvSspot z. aid., de vrijgelatene (libertus). Alleen 1 Kor. 7 :22.

\'AxeAAifc, ov, é, grieksche eigennaam Ape 1-les; zoo heet een geloovig lid der gemeente te Bome, Bom. 16:10.

xv-eKvt^u, -hra, Composit. v. cAr/ga z. aid., bij de grieksche schrijvers niets meer hopen, opgeven, vertwijfelen, soms ook wel iemand tot vertwijfeling brengen; op de eenige pl. in het N. T. Luk. 6:35 (in sommige Codd. wordt ook Efez. 4 :19 imiAiriKÓTtt gelezen voor (Ja-ifA-


-ocr page 60-

\'\\T-iv-a,vri.

54

\' Avkèos.

ytlKÓnt) beteekent het van iem. iets (dat hem bijv. geleend werd) hopen terug te krijgen, terug verwachten, — avó tivo(.

Anderen echter verklaren het ook hier — wanhopen, t. w. dat God vargelden zal.

«5r-6v-«vT(, Coinposit. v. uitó en \'évuvn «ld., oorspr. Adverb., doch ook Praeposit. c. Genitivo, tegenover, in plaatselijken zin: Matth. 24:2, 27:61; ten overstaan of in tegenwoordigheid van, Matth. 27:24 (waar echter ook xarsvavT/, z. aid., gelezen wordt), Hand. 3:16; dvui xTeévmn tiüv iQSaA-HÜv rivot (in navolging van het hebr. spraak-gebr., vgl. Ps. 36 : 2), voor «Jvai ixévavrt nvof = iemand voor oogen zijn, zoodat hij er aan denkt, er zich om bekommert, Rom. 3:18; zz tegen, in strijd met, bijv. tiBv Soyiixraiv, Hand. 17:7.

«)rt(iavTO?, oi/, ó, ii, ov, tó, van u priv. en to irépcct het einde, de grens, zonder einde, eindeloos. Alleen 1 Tim. 1:4.

iTtpitrn Klt;rru s. Adverb, van u priv. en ■npirvda aftrekken, niet afgetrokken, onbelemmerd. Alleen 1 Kor. 7:35.

airtfirpifTo(, ou, ó, ov, ri, van « priv. en vefirénva ik besnijd, onbesneden, rivï — van iets (nm. het deel, waaraan de besnijdenis verricht werd, z. over dezen Dativ. Winer\'s Gr. S. 193). Alleen Hand. 7 :51, waar het in tropischen zin gebezigd wordt van zulken, die wel door de besnijdenis aan God gewijd waren, maar desniettemin door hun onwil om naar God te hooren van een onheiligen zin blijk gaven. Vgl. Deut. 10:16, Jerem. 6:10.

ir-épxana\', -tAtua-o/ua», aor. 2. ajrifAÖov, Depon. Med., Composit. v. \'épx0ti\'quot; z. aid., heengaan, weggaan, Matth. 13:25, Mark. 1 : 35, Luk. 19 : 32 , Joh. 16 : 7, Hand. 10 : 7, enz.; van booze geesten gebruikt zz wegvaren, varen, Matth. 8:31; met air6 — wij ken van, Openb. 18:14, bijz. van krankheden. Mark. 1 : 42, Luk. 5 :13; met rx hTtltra — teruggaan, in den zin van iemand verlaten. Joh. 6:66; achterwaarts gaan. Joh. 18:6; met e/j, *^5, ét/ zz henengaan tot iemand of naar eene plaats, Matth. 8:18 (waar het ad sensum vertaald kan worden door afvaren, oversteken), 10:5, Mark. 6:\'46, Luk. 1 : 23, 23 : 33, 24 :12, Joh. 11 : 46, 20 :1.0, Rom. 15: 28, Gal. 1 ;17; zonder praepos., Matth. 20:5, 21:30; lirldin nvó;, van personen zz achter iemand gaan, d. i. hem navolgen, naloopen, Mark. 1:20, Joh. 12:19, van zaken zz iets achterna gaan, lt;rafH0( éréfat, Jud. vs. 7, z. op o-afj;.

iiréxei, impers., z. op hitix»-a TT - f £ ai, aor. 2. iirtirxov, perf. art-

rxvxa, Composit. v. het onregelm. \'ix® z. aid., eigenl. iets van iet» af hebben of houden, zoodat het gedachte voorwerp verminderd is of wordt met hetgeen daarvan in iemands bezit ie overgegaan, van daar weghebben, in den zin van het verdiende of verlangde reeds ontvangen hebben, vooral met ixktöóv verbonden, Matth. 6:2, 5,16, met Trapix^Ttv, Luk. 6; 24; in ruimeren zin zz hebben, voor zioh hebben, Phil. 4:18, Pbilem. vs. 15; in \'t alg. :z: scheiden, verwijderen, en van daar intransit. zz af zijn, verwijderd zijn, met ütó riwo;, Matth. 16:8, Luk. 7:6, 15:20, 24:13, ook onpersoonl.: aitéxt\'. Mark. 14:41, waar het door aomtn. vertaald wordt: het is uit, het is voorbij, door and.: het is genoeg, vgl. de Interpp. a. h. 1.; in het Med. awixoncti zz zich (van iets af- d. i.) onthouden, nvif — van iets. Hand. 15:29, 1 Tim. 4:3, 1 Petr. 2:11, of ivó tivo( , Hand. 15 : 20, 1 Theas. 4:3, 5: 22. ii7r-{Siü, Conj. aor. 2. v. airiSelv, z. op üirtlSov aTia-réu, -lt;S, -fau, van x priv. en *1 tt/Vti; het geloof, de trouw, van daar 1) zz niet ge-looven, geloof weigeren, Hand. 28 : 24, met den Dativ. riv/ — aan iemand. Luk. 24:11; met verzwegen Objects-accusativ., Mark. 16 :11, Luk. 24:41; 2) absolute zz ongeloovig, ontrouw zijn, als habituële toestand. Mark. 16: 16, Rom. 3:3, 2 Tim. 2:13.

ivirrla, ae, fi, van ce priv. en ^ tt/o-tij, z. op het voorg. wd., van daar ongeloof, on-geloovigheid, als toestand, Matth. 13:58, 17:20, Mark. 9:24, Rom. 3: 3 , 4: 20, 11 : 20, 23, 1 Tim. 1:13, Hebr. 3:12 (waar over den Genitiv. der meer verwijderde innerlijke betrekking vgl. winer\'s Gr. S. 169 f.), 19.

#!rlt;lt;rTO s, ou, é, fi, ov, tó, van « priv. en *i Ti\'irTif, z. op «xia-TÉw, van daar l)zz ongeloovig, Joh. 20:27; als toestand, Matth. 17:17; zz ontrouw, Luk. 12:46; o! \'iiria-roi zz de on-geloovigen, d. i. in het algemeen de vijanden der christelijke waarheid, 2 Kor. 4:4, Tit. 1:15, Openb. 21:8; inzonderheid is 6 aTivras de heiden, ook wel de jood, die nog niet tot het geloof in Christus bekeerd werd, 1 Kor. 6:6, 7:12, 13,14,15,10:27,14:22, 23 , 24,1 Tim. 5 : 8; 2) z= ongeloofe,lijk, onwaarschijnlijk (in welken zin het ook bij de classici voorkomt), Hand. 26: 8.

iir*óo(, -óy, -óov, samengetr. «tAoCj, -5), -of/v, eenvoudig; in het N. T. alleen Matth. 6 : 22 en Luk. 11: 34, waar het tropisch van het oog gebruikt wordt, in tegenstelling met


-ocr page 61-

\'ATAO\'TIJ?.

\'ATTÓ.

55

xcviifit slecht, bedorven, derhalve =: zuiver, gesond, goed of in goeden staat.

yroi;, gt;), van hetvoorg. wd., eigenl. de eenvoudigheid, vervolgens in zedelijkeu zin 1) rz de eenvoud, oprechtheid van hart, de zuiverheid van bedoeling, 2 Kor. 1 :12 (waar voor eèirAórtiri ook xytóryri gelezen wordt; doch vgl. tischend. a. h. 1.), Efez. 0:5, Koloss. 3: 22j 2 Kor. 41 :3: ukKótw yf elf tov Xpitrróv — de oprechte zin aangaande, d. i. de trouw aan Christus; 2) — onbekrompenheid, goedwilligheid, voorul in het mild eu onbaatzuchtig geven te voorschijn tredende, Rom. 12 ; 8, 2 Kor. 8 : 2, waar «•AoOtoc ötvKÓTyro$nzgroote onbekrompenheid, 9:11, 13, vgl. op tAoCto?,

«tAoC?, z. op inkóos.

atAlt;C^, Adverb, v. dirkóos a. aid., eenvoudig. Alleen Jak. Ii5, in den zin van, eenvoudig weg, zonder er eenig verwyt of voorwaarde aan te verbinden.

uiei, l\'raepos. alleen met den Genitiv., welker beteekenissen nu eens van plaatselijken, dan weer van tijdelijken aard zijn, of ook op andere verhoudingen, als van oorsprong, afkomst, oorzaak, afhankelijkheid, enz. betrekking hebben; z. winee\'s Gr. S. 326. 330 tl\'. — 1) in plaatselij ken zin, als a) van eene plaats of van iemand heen, voorbij of weg, met een Verbum van beweging, bijv. iretpccylvoncci Matth. 3:13, \'éfxo^ai Mark. 1 :9, irépx\'^i\' Luk. 8; 37, enz., vxfépxonKi, Matth. 26:39 , 42 (waar het in meer trop. zin gebezigd wordt), vopevonai, Matth. 25 :41; ~ van . . af, als «tto tov \'ópovf Matth. 8:1, «jto roO irravpoO Mark. 15:30; b) van eene plaats van daan, afkomstig Matth. 4:25, .Toh. 1 :45; waartoe ook behoort de omschrijvende uitdrukking van airó met het Artikel: of ctTrö \'Itpoo-oAvfxuv 3Z: van Jeruzalem, Mntth^S : 1, ó «xo Nct^aper — van Nazaret, Matth.21:11, o! dro \'Ióttvik ~ van Joppe, Hand. 10:23, alsmede de aanteekening aan den voet van sommige paulinische brieven, om hunne herkomst aan te wijzen, als airo KoptvSav, Kom. 16:27, cctto «PiXfanuv, 1 Kor. 16:24 enz.; c) bij verba die geene beweging aanduiden ~van eene plaats af. Hand. 10:37, 28 : 21, Bom. 15:19, of verwijderd. Joh. 21:8; wordt de afstand opgegeven, dan wordt awó hier vóór geplaatst, als lt;Sif ivd araóiwv JexaxeVre, Joh. 11:18, vgl. 21 : 8 ; ivo (TToilim %i\\tm i\'^axo-aim, Openb. 14:20, (doch vgl. Luk. 24:13); d) mot Adverbia van plaats verbonden, als a?ro — van boven, Matth. 27:51, bno IMxpóin, — yan verre, Mark. 15:40, Openb.

18:15, 17; 2) in tijdelijken zin — van-»f, sedert, bijv. Matth. 13:35: iiro KocrapoMjQ xórnov — van de grondlegging der wereld af; zoo ook Mark. 10:6: ax\' apx*li Krltreuf, 2 Tim. 3:15: cctco ppsqove — van kinds af; Kfez. 3:9: otvo tuv acluvuv ~ van eeuwig-heid af; Bom. 15:23: ivo TcAAoiv erüv — sedert vele jaren; Hand.10:30: ixo rtrip-Ttif iipiépai; — vólt;5reergistcren, vólt;5r vier dagen; Luk. 1:2, Hand. 26:4, 1 Joh, 1:1, 2:24: iir\' ipx^t — van den beginne aan; met Adverbia van tijd verbonden, als in\' Xpn

— van nu aan, Matth. 23:39, 26:29; ixo toG vOv — van nu af. Luk. 1 : 48 , 22: 69 , 2 Kor. 5:16; ivo tóti — van toen af, Matth. 26:16, Luk. 16:16; ivo vpu\'l\' ~ van den morgen af, Hand. 28 : 23; ivo vépvri — sinds verleden jaar, 2 Kor. 8:10, 9:2; ivo Sii-tooc Matth. 2:16, z. op sitrija ook in elliptische constructie met het Pronom. relativ.

tf. 8, verbonden, bijv. ilt;p\' if( scil. Mpaf of vluépxf

— van dat, i(fgt;\' oZ scil. x^quot;0quot; — sedert, Luk. 7:45, 13:25, 24:21, 2 Petr. 3:4/\'3) ter aanduiding van andere betrekkingen, als a) die van handelende oorzaak, van, vau wege, in den zin van door, ofschoon niet met vvó te verwarren, maar de werking slechts voorstellende naar hare afkomstigheid van deu handelenden persoon (vgl. winee\'s Gr. S. 331 f.), Matth. 26 : 47, Mark. 8 : 31 (waar echter ook vvó gelezen wordt), Luk. 9:22, Hand. 2:22, 2 Kor. 7 :13; waartoe ook spreekwijzen behooren als Matth. 12 :38: Se\'Ao/xev ivo eroO tryntio)/ lSe7y, Hand. 23 : 21: rijv ivo lt;roü ivocyytklav enz.; b) van oorsprong, bron, = van. Bom. 1: 7, Gal. 1:1, 3; c) van losmaking van, d. i. verlossing, redding = van, Matth. 1 :21, 6:13 (vgl. 23: 33, waar het praegn. Qevyeiv ivó

— door de vlucht zich redden van, d. i. ontkomen aan). Luk. 18:3, Hand. 2:40, Bom. 15 : 31, Tit. 2:14, Hebr. 5:7; d) ook van het zich losmaken of onthouden, afstand doen van iets, Hand. 15 : 20, 2 Kor. 7:1,1 Thess. 4:3, 5:22, 2 Tim. 2:19; e) van aanleiding of grond r; wegens, van wege, om, Matth. 18:7: ivo ramp;v iDtccvSikuv ~ van wege de ergernissen; Luk. 19:3: ivo roO \'ix^ou — van wege de schare; ivo Tifo cvAa-(3c/«5 zr om of wegens zijne vroomheid, Hebr. 5:7; hieraan sluiten zich uitdrukkingen als ivo Tij5 , Matth. 13 : 44, Luk. 24 : 41, Hand. 12:14, r: van blijdschap, ivo roC (pófiov, Matth. 14:26, 28:4 ~ van vrees, ivo Tij? *vvti(. Luk. 22:45 — vau droefheid; f) vau afhankelijkheid rr van of


-ocr page 62-

\'Avo-Paiva.

\'Airó-hnTdc.

56

uit, Luk. 12:57: t/ lt;ilt;p\' ixurSv ov Kfhert; = waarom oordeelt gij niet Tan zelf, ofuit u zei ven? d. i. zonder aanwijzing, uil eigen beweging; Joh. 5 ; 19, 7 :17, 28, 14 : 10, 16 :IS: alt;p\' èacvroO, uit\' i/xavToO, air s/mO = van of uit zich- mij zeiven; g) van vervaardiging = van of uit eenige stof, Matth. 3:4: airo rpixOv Ketnvi^ov = van kemelshaar, d. i. kemelsharen; h) van een gedeelte of stuk, dat van iets afgenomen wordt, Matth. 5:18, Luk. 24 : 42, Joh. 21:10, Hand, 5:2, Hebr. 7:2; inzonderheid bij de verba van eten en drinken van iets, Matth. 15:27, Luk. 22:18, Openb. 2:17: i) van het doen eener keuze uit of van\' Luk. 6:13; k) van herkomst, oorsprong = van, uit, als «vijp iird roC \'óx^ov. Luk. 9:38 = een man uit de schare, 19:39; waartoe ook uitdrukkingen behooren nis atto rpiflóAuv rCxa, Matth. 7:16, a?ro rfa a-uxi); Hamp;Urt, Matth. 24:32. Elliptische spreekwijzen lijn: uvo fuit soil. lt;pvxlt;if of (fiwvifs = uit éénen mond, één voor één, Luk. 14 :18; aird népovf soil, rivó; = gedeeltelijk, voor een gedeelte, Bom. 11: 25, 15 : 24 , 2 Kor. 1 :14. In Je samenstelling drukt iró het denkbeeld van verwijdering, ophouden enz. uit, terwijl het nu eens de kracht heeft van a priv. en het simplex opheft, dan weder strekt om (gelijk bijv. in aToS/.t(3iii) dat begrip te versterken.

uieo-fictlva, -éfiyv, -ifao/xai. Composit. v. het onregelm. fiulvu ik treed, ik ga, afgaan, van het verlaten van een vaartuig om aan wal te gaan: Luk. 5:2, Joh. 21:9; in de betee-kenis van af- of uitloopen wordt het in de vormen «5ré/3i) en airopfaeTai ook impersonaliter en overdracht, gebruikt, en kan dan, waar het verband dit eischt, ook worden overgezet door strekken, gedijen, rm e\'/t n = voor iemand op iets uitloopen, Luk. 21:13; = iemand tot iets strekken of gedijen, Phil. 1 :19.

ajro-/3«AAw, -fl/xAS, Composit. v. f3«AAw ik werp, af- of wegwerpen. Mark. 10:50; tropisch = verliezen, prijs geven, Hebr. 10:35.

-itw, Composit. v. (ikénu ik zie, den blik op iets richten, op iets zien, in eigeul. zin, doch ook tropisch = acht op iets geven, iets in aanmerking nemen, lt;/{ Ti. Alleen Hebr. 11 :20.

auró-fiAtiTOt, ou, ó, ov, tó, van uwo-(SAAoi z. aid., verwerpelijk, te versmaden. Alleen 1 Tim. 4:4.

ino-fiokt, gt;)5, van ivofiaMw z. aid., eigenl. het wegwerpen (bijv. StAwv), tropisch, in tegenstelling met aanneming, =

verwerping in active beteekenis en dus met een Qenit. obj., Bom. 11:15 (vgl. v. hekml a. h. 1.); sensu passivo = verlies, bijv. van menschenlevens, Hand. 27 : 22.

ivo-yiyvoiiui, en iiroyhonxi, -ytvfaonai, -eywifiyv, Depon. med., Composit. van het onregelm. ylyvofiai, yhofiat z. aid., eigenl. afwezig, verwijderd zijn (en als zoodanig ook bij de classici tegenovergesteld aan toipotyhoncti ergens bij zijn), vervolgens overdracht, rul — iets verlaten, vaarwel zeggen, of ook naar Qr. spraakgebr. {pi ixoytvóiwoi de afgestorvenen) = sterven, afsterven; volg. and. = zich van iets losmaken, vgl. passow inv. AUeeu 1 Petr. 2:24, bij welke pl. vgl. weiss, der Petrin. Lehrbegriff, S. 285.

airo-ypaQij, %(, y, van het volg. wd., het opschrijven, de opschrijving, bijz. van de namen der belastingplichtigen op een daarvoor bestemd kadastraal register of schattinglijst, Luk. 2:2, Hand. 5:37. Vgl. over de hier bedoelde, door den Bomeinschen keizer verordende, opschrijving der bewoners van het Joodsche land; wikeb\'s Bibl. Bealwörterb. en het Bijb. Woor-denb. op het wd. Schatting.

air o-y pity a, -4/«, Composit. v, ypamp;(pu ik schrijf, van daar afschrijven, in een daarvoor bestemd register of lijst. = opschrijven met het onder iiroypoKpv vermelde doel, Luk. 2:1, 3; tropisch Hebr. 12:23: ol iv ovpuvotf iroyt-ypapipiévoi = die in den hemel (de hemelsche registers), als burgers, staan opgeschreven (vgl. Ps. 69: 29), Luk. 10:20. Phil. 4: 3, Openb. 17:8; in Med. = zich laten opschrijven. Luk. 2:5.

ito-Sstxvvpi, -S-u, aor. 1. perf.

pass. -Séleiyixai, Composit. v. Seixmpi ik wijs, ik toon, van daar bewijzen, aanwijzen, aan-toonen (door gronden), Hand. 2:22 , 25:7; éuvTÓv — zich vertoonen als, d. i. zich voordoen als, zich uitgeven voor, 2.The8s. 2:4; met dubbelen Accusativ. = iemand als iets voorstellen, in het oog van anderen tot iets maken, 1 Kor. 4:9.

diró-Scil-it, -euf, t), van het voorg. wd., de betooning, het ten toon spreiden. Alleen 1 Kor. 2:4.

aTO-SsxaTÓa, -d, wau, Composit. v. it-xttriu z. aid., vertienden, in den zin van 1) tiend geven, de tienden opbrengen, van eenige zaak, Matth. 23:23, Luk. 11 : 42, 18:12; 2) tiendheffen, detiendennemen of ontvangen, Tivi = van iemand, Hebr. 7 :5. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor, uiró-itHTOs, ov, ó, i), ov, tó, een woord van lateren tijd, van attoSexo^a\' opnemen, met


-ocr page 63-

\' ATro-xxê-iaTyffti. 57

bijval opnemen, van daar aannemelijk, aangenaam. Alleen 1 Tim, 2:3, 5:4.

iiro-Séxonm, -fyiiai-, aor. 1. aor.

•1. pass. -eSéx^v, Composit. v. Séxo/iai it neem aan, opnemen, in een gezelschap of kring, inzonderheid ook bij zich aan huis ontvangen, Luk. 8 : 40, 9 :11, Hand. 15: 4 (volg. den Ree.; TISCHBKD. leest TafaSéxonui), 18:27, 21 :17, 28 : 30; trop. = gunstig opnemen, met bijral ontvangen, bijv. tov Aóyov, Hnnd. 2 : 41; — iemands meening aannemen, iets toestemmen, erkennen (in welken zin het ook bij de Classici voorkomt, vooral met nvóf verbonden) , Hand. 24 : 3.

iiro-Siiixéu, -10, -gt;}«■«, van het volg. wd., buiten \'slands gaan, op reis gaan, Matth. 21:33, 25:14,15, Luk. 15:13; zich buiten \'slands ophouden, op reis of uitlandig zijn, Mark. 12:1, Luk. 20:9.

xkó-Sy(los, ou, ó, *!, ov, tó, van otifó en i het volk, maar ook het land of gebied waar een volk woont (vgl. ons: gemeente), van daar op reis, uitlandig zijnde. Alleen Mark. 13:34, waar \'dvUfumoi; uTróSyitof zooveel is als een reizend man, of iemand die op reis gaat.

«to-J/Jw/xi, imperf. -eStSav, 3 pers. plur. -eStSovv (z. winek\'s Gr. S. 72), -óktu , -éSuxa, aor. 2. -éSav, opt. -Sótyv (z. winee t. a. pl.), Oomposit. van SISupi z. aid., 1) ~ geven, uitreiken, van een prijs, 2 Tim. 4:8; tov Myov — rekenschap doen, Matth. 12:36, Luk. 16:2, Hand. 19:40, Hebr. 13:17; to HUfTvpiov — getuigenis geven, afleggen. Hand. 4:33; xupnóv ~ vrucht dragen, opleveren, Hebr. 12 :11, Openb. 22:2; 2) — afgeven, overgeven, Matth. 27 : 58 ; 3) rz teruggeven, wedergeven, Luk. 4:20, 9: 42, 10 : 35, 19:8; uixoifiii; — vergelding doen, 1 Tim. 5:4; 4) vergelden, weder-vergelden, Eom. 12:17; inzonderheid van God, die de mensohen beloont, Matth. 6:4, 6, 18, of straft, 2 Tim. 4:14, naar zijne werken, Matth. 16:27, Bom. 2:6, Openb. 22:12; 5) — geven, teruggeven wat men schuldig is, voldoen, betalen, Matth. 5: 26 , 33, 18 : 25 , 20 : 8 , 22 : 21, Luk. 12:59, Rom. 13: 7, 1 Kor. 7:3; 6) in Medio vau het zijne tot zekeren prijs iets weggeven, en van daar ver-koopen. Hand. 5:8, 7:9, Hebr. 12:16.

iTo-Si-of(%u, iiragt;, Composit. v. Siap/^tv door grenzen afzonderen, scheiden, afscheiding maken, scheuring teweeg brengen. Alleen Jud. vs. 19, waar in den Ree., tegen het gezag der meeste Codd., ivoSiofl^ovTti;

éauToit — zich afscheiden gelezen wordt. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor.

itvo-ó oxt , -aam, Composit. v. Soxi-Hamp;Za i. aid., verwerpen, in den zin van over iets of iemand een afkeurend oordeel vellen, versmaden, Matth. 21: 42, Mark. 8: 3i , Luk. 9:22, 17:25, 20:17, Hebr. 12:17, 1 Petr. 2:4, 7.

amp;to-Sox4, •)«. *l, van iToSéxap*\' in den zin van met goedkeuring en bijval ontvangen, van daar aanneming, in- of toestemming,

I Tim. 1:15, 4:9.

eaf, h, van uiroTt^Hi z. aid., de aflegging, 1 Petr. 3:21, 2 Petr. 4:14.

$, van iiroTiiiini z, aid., ei-genl. eene plaats, waar men iets weg- of neder-legt om het te bewaren nr schuur, bergplaats, Matth. 3:12, 6:26, 13:30, Luk. 3:17, 12: 18, 24.

ivo-^irxvfl^u, -Itu, Composit. v. ivirav-, van o Stia-avpói de voorraadskamer, van daar — opleggen, wegleggen. Alleen/, in tropischen zin, 1 Tim. 6:19.

uiro-dkipu, -4/01, Composit. v. ÖA//3w ik dring, verdringen. Alleen Luk. 8:45.

«tto-Öv^o-xw, -Ocevoiinoii, -é$avov, Composit. van het onregelm. Svynui ik sterf, 1) eigenl. afsterven, doch vaak evenals het simplex — sterven, overlijden, Matth. 9:24, 22:24, 27, Mark. 12 :19, Luk. 16 : 22, Joh. 4 : 47, 49, 11:14 enz.; vau een gewelddadigen dood — omkomen, Matth. 8:32, 26:35, 52, Joh.

II ; 16,19: 7, Hand. 21:13, Hebr. 11 : 37; i*o-fafaxeiv Titl — \'iemand sterven, d. i. wat tijd en wijze van sterven betreft van iemands beschikking afhangen , Rom. 14 : 7, vgl. op , 2) overdracht, a) zr geestelijk sterven, in ouderscheiding vau den dood des lichaams, Joh. 6: 50, Rom. 6:8, 9, 7 :10, 8:13; b) — sterven, afsterven, in den zin van dood ziju voor de zonde en zinnelijkheid, Kolos». 2:20, 3:3, met de opzettelijke bijvoeging Tjj ccfiupTlf, Rom. 6 : 2 (vgl. vs. 10, waar deze zelfde bijvoeging in eenigs-zins anderen zin moet worden opgevaf); hiertoe behoort ook de uitdrukking Rom. 7:6: itroiu vóvtcq èv $ KaTCixóftefo, over welker verschillende opvatting vgl. y. hbngbl a. h. 1.; 3)

in levensgevaar verkeeren, 1 Kor. 15:31; 4) = vergaan, ontbonden worden, van zaadkorrels, Joh. 12:24, 1 Kor. 15:36; — sterven, van boomen of planten, Jud. vs. 12. an-o- leaS-ia-T£vu, z. het volg. wd. a7ro-gt;tui-ltrT^ni, ook -xxiiirrivia (Mark. 9 :12 volg. TiscuKND., Hand. 1:6), unoxura-trTytru, Composit. v. xetdlarytni (v. xxri en \'farifixi


8

-ocr page 64-

\'ATrO-KUhUTTTU,

58

Awo-tMTrro).

ik zef, ik stel) in de beteekenis van in een toestand brengen, ran daar in een toestand terug krengen, d. i. a) herstellen; in den lichame-lijken zin van genezen, Matth. •12,13, Mark. 3:5, 8 : 25, Iiuk. 6 :10; in zedelijken zin van het terugbrengen in een vorigen staat, Matth. 17 ; 11; b) — teruggeven, restituo, (in deze beteekenis ook bij de Classici), tiv/ — aan iemand, Hebr, 13 rit), en welligt ook Hand. l :6, ofschoon het daar ook door herstellen, wederoprich ten vertaald kan worden.

a jr o-Ai/tt tw , -i|™ , Coniposit. v. xctAvTTW ik bedek, van daar (in tegenst. v. xtokpvvtu) het bedeksel wegnemen, d. i. n) ~ ontdekken, onthullen, openbaren, hetgeen verborgen was, en nlzoo tropisch (in onderscheiding van (fiavepóai, waardoor het openbaren in den regel als iets uitwendigs, eene daad Gods buiten den mensch, gekenmerkt wordt) vnn het wegnemen der bedekselen, waardoor nan het licht dei-waarheid belet wordt tot iemands geest door te dringen — tot de kennis, het juiste inzicht brengen van, leeren verstaan, tI Tivf, Matth. 11:25, 27, 16:17, 1 Kor. 2:10, Phil. 3:15; nva \'év nvt — iemand in iemands binnenste openbaren of bekend maken, d. i. het innerlijk beletsel wegnemen, waardoor de kennis of erkenning van dien persoon bij hem verhinderd werd, van Jezus als den Christus, Gal. 1 :16; in l\'assivo «toxiüAi/t-Tta-Sai — openbaar worden, geopenbaard of aan het licht gebracht worden, Matth. 10 : \'26, Luk. 2 : 35, Joh. 12 : 38, Rom. 1:17, 18, 1 Kor. 3:13, 14:30, Gal. 3:23, Efez. 3:5, 1 Petr. 1:12; «V? nva in betrekking tot, -d. i. in of aan iemand (v. ukkoel : quod attinet nos), Rom. 8 :18; b) = verschijnen, zichtbaar worden, openlijk tevoorschijn treden, 2 Thess. 2:3, 6, 8; 1 Petr. 1:5, 5:1; van het verschijnen van den Zoon des menschen bij zijne wederkomst, Luk. 17 : 30.

aTO-xlt;ÉAw4quot;lt;gt; i *1, van het voorg. wd., de ontdekking, onthulling, van hetgeen verborgen is; tropisch zr bekendmaking, openbaring van hetgeen tot hiertoe een geheim , eene verborgenheid, nvrrttflov, was geweest, Bom. 16:25, waar Paulus doelt op de nu pas duidelijk geworden en ook erkende roeping van joden en heidenen beide tot het heil in Christus, vgl. 1 Kor. 14:6, 26; de wederverschijning van Christus, waarbij hij in zijne heerlijkheid (Só^a) eerst ten volle openbaar zou worden, heet zijne , 1 Kor. 1 :7,

2 Thess. 1:7, 1 Petr. 1:7, 13, 4:13, vgl. Bom. 2:5, waar sprake is van de SiKxioxpnria tcB ieoO (cf. v. IIKKGKI. a. h. 1.); lit diroKaAvipiv èönSv, Luk. 2:32 — tot openbaring der (voor de) heidenen, d. i. tot verdrijving van de rampzalige blindheid en alzoo tot verlichting der heidenwereld; aTox^At/^i? tüv vlcSv toü hoO, Bom. 8:19, — de onthulling of openbaring van de nu nog verborgene of bedekte heerlijkheid der zonen Gods; van eene openbaring, «ToxaAwii/ij, waardoor de Heer zichtbaar werd voor het geestelijk oog zijner belijders, of waardoor dat oog voor zekere waarheden geopend, en langs dien weg invloed geoefend werd op hunne gezindheden en handelingen , wordt, behalve Openb. 1:1, in de paulinische brieven gewaagd: 2 Kor. 12:1, 7, Gal. 1 :12, 2:2, Efez. 1:17, 3:3.

ivo-Kupaioxla, /«{, h, Composit. v. *«-faSoxix v. xtepaioKsu (van TO KZpx, het hoofd, en Soxevu op de loer zitten, opwachten), met opgeriohten hoofde iets te gemoet zien , opwachten, van daar het reikhalzend verlangen, Bom. 8:19, Phil. 1 : 20.

«wo-xaT-H! a a «o-o-fti, ttüj , -lt;u, Composit. van xaTaAAairo-a) (v. xarx en «AAaa-a-w z. aid.) verzoenen, weder verzoenen, of voorgoed verzoenen, Efez. 2:16 (vgl. meykk a. h. 1.), Koloss. 1 : 20, 2!.

aTro-KXTx-rTxiTK;, iii(, van «Toxaö-la-T^iu z. aid., eigenl. het. terugbrengen in vorigen staat, en van daar deweder herstelling. Alleen Hand. 3: 21, waar de uitdrukking xpóvoi iirOKXTxtrramp;ireui; irxvruv moet verstaan worden van den tijd, door de profeten aangekondigd, wanneer Israël onder de heerschappij van den Christus, wiens wederverschijning te verwachten was, uit zijn rampspoedigen en vernederden staat opgebeurd, en in een waarachtig godsrijk herschapen zou worden.

xKÓ-xt!ij.xi, -xcitropixi, Depon. med., Composit. van het onregelm. xtiiiui ik lig, 1) — weggelegd z ij n in den zin van opgelegd z ij n of bewaard worden, Luk. 19:20, Koloas. 1:5, 2 Tim. 4:8; 2) impersonal.

— het is voor mij weggelegd, het is mijn lot, Hebr. 9:27.

xra-xelt;paA/{a, -hu, Composit. v. xelt;px-a/^oi (van xtlt;p«*ij hoofd) op het hoofd slaan, dooden, het hoofd afslaan, onthoofden, Matth. 14:10, Mark. 6:16, 27, Luk. 9:9.

xro-xkeiu, -e/Vw, Composit. v. xAs/w ik sluit, afsluiten, d. i. toesluiten, sluiten. Alleen Luk. 13 : 25.

xro-xóktu, - «, Composit. v. xóttu ik sla, houw, afhouwen, afslaan, afsnijden, van lichaamsdeelen, Mark. 9:43, 45, Joh. 18:


-ocr page 65-

\'Airó-itpifii».

iatto-miitu.

10, 26; v»n touwen van een schip =r kappen, Hand. 27:32; in Medio komt het alleen Gal. 5:12 voor, waar het door sommigen bij wijze van toespeling op de besnijdenis, wier noodzakelijkheid Paulus h. t. pl. bestrijdt, zich versnijden, d. i. zioli ontmannen, vertaald wordt (in welke beteekenis het echter nergens eld. voorkomt j alleen de LXX heeft Deut. 23; 1 het perf. pass. iTroxtKOmiévof — euvoü; anderen vatten het overdracht, op in den zin van zich afscheiden, of geven aan het Futur. med. ivoxó^iovrai eene passive beteekenis (z. wineh\'b Gr. S. 228) — afgesneden worden, d. i. uit de gemeente gebannen worden.

airó-kfina, , tó, van het volg. woord, het antwoord, de uitspraak. Alleen 2 Kor. 1:9, waar airókfinic too smirov verstaan moet worden van het ontkennend antwoord, dat de apostel zelf zich gegeven had op de vraag, uf hij in het leven zou blijven of niet, en waardoor hij als \'t ware het doodvonnis reeds over zich had uitgesproken; vgl. de wettk a. li. 1.

airo-Kptvonai, -ovuai, aor. 1. axexpivantiv, aor. 2. iTeKpivónyv, Med. van xvoKfhw, in het Act. ik zonder af, ik scheid, maak onderscheid, kios; in het N. ï. komt alleen het Medium en de aor. 1. pass. met reflexieve betee

kenis voor, 1) = bescheid geven, antwoorden, hernemen\', wanneer iemand iets gezegd heeft, van zij n eigen gevoelen doen blijken, Matth. 8:8 enz.; vaak nog verbonden met een Verbum van zeggen, sproken, als etrslv, As-yiiv, enz., Matth. 16:16 , 25 : 40, Joh. 2:18, 19 enz.; 2) = het woord opvatten, hetzij een ander het woord vooraf al dan niet gehad heeft, of ook wel in antwoord op een slechts voorondersteld gezegde, een blik of iets anders, waardoor aailleiding tot spreken gegeven werd, Matth. 28:5, Luk. 14:3, Hand. 3:12, 5:8, Openb. 7 :13.

iiró-Kfilt;ri(, van het Med. iircufl-

vonai ik antwoord, het antwoord, bescheid, do beantwoording, Luk. 2 : 47, 20:26, Joh. quot;1 ;22, 19: 9; van het Activum afgeleid zou het de afscheiding, de afzondering beteeke-nen, in welken zin het echter in het N. T. niet voorkomt.

iwo-KfuxTai, -4/«, Composit. v. Kpvvru ik verberg, evenals het simplex verbergen, wegbergen, t/ = iets, Matth. 25:18; trop. rlt; iiró tivo( = iets voor iemand verborgen doen blijven, geheim houden, Matth. 11 : 25, Luk. 10:21; van daar het partic. pf. pass. inoKtxfvunévo; = verborgen, van iet;- dat tot hiertoe geheim of onbekend gebleven was, 1 Kor. 2: 7, Bfez. 3:9, Koloss. 1 :26.

airó-xpvipot, ou, ó, ok, tó, van hetvoorg. wd., verborgen, bedekt, geheim. Mark, 4:22, Luk. 8:17, Koloss. 2:3.

airo-KTt/vu, (waarvoor ook, in lateren tijd, de vormen airoKTévu Matth. 10:28, en «jto-Kréwu Openb. 6:11 [ofschoon de gewone vorm aToxrehu op die pil. als variant bestaat en door den Bec. is opgenomen]), -xtevw , aor. 2. ~é*Tct-fov, aor. 1. -éxTiivx. aor. 1. pass. -exrecvSiiv, in-flnit. -xraviHivcti, z. winer\'s Gr. 8. 76. Composit. v. xrehu ik dood; als het simplex 1) in eigcnl. zin = dooden, ombrengen, ter dood brengen, Matth. 10:28, 14:5, 21 :35 enz.; 2) tropisch = dooden, in den zin van vernietigen, te niet doen, Efez. 2:16; = ten verderve brengen, het geestelijk leven uitblusschen. Kom. 7:11, 2 Kor. 3:6.

avo\'xuéa, -iS, -ija-w (z. winer\'s Gr. S. 80. f.), Composit. v. xvéu drachtig, bevrucht zijn, van daar do vrucht ter wereld brengen, cU i. baren, in het N. T. alleen tropisch = voortbrengen, Jak. 1 ;15, 18.

air o-xv Aia, -/Vw, = inoxvAhSu, Composit. v. xi/A/iu ik wentel, van daar afwentelen, Matth. 28:2, Mark. 16:3, 4, Luk. 24:2.

iiro-Aaiifiiva, -Aii^o/xai, aor. 2. -fA«(3ov, perf. -etkyfyu, perf. pass. -e/Ahw-quot;*\' . aor. 2. med. -sA«/3i(v, Composit. van liet onregelmat. Aaft-ptivu r,. M.; 1) = terug ontvangen, terug bekomen, Luk. 6 : 34, 15 :27; in wedervergelding ontvangen. Luk. 18:30 (waar ook het simplex gelezen wordt), 23:41, Rom. 1: 27, Koloss, 3:24, 2 Joh. vs. 8; als het simplex = ontvangen, krijgen, verkrijgen, Luk. 16:25, Gal. 4:5; 2) = afzonderen (als \'t ware afnemen van), tivx xxt\' is/m, = iemand ter zijde nomen. Mark. 7:33; 3) = opnemen, als gast ontvangen, 3 Joh. vs. 8 (volg. den Bec.; tischehd. leest vvo^anfiiivu z. aid.).

an6-\\otvirn, van atoAauu (Com

posit. v. /.avai, welk primitivum, verwant met Aapipóva, echter niet voorkomt) ik geniet, van daar het genot, de genieting, 1 Tim. 6 :17, Hebr. 11:25, op welke laatste pl. dfiafTiai; inóKctvrtf — het genot, dat de zonde verschaft.

air o - he in lo, -^oi, aor. 2. -fAwox, Composit. v. Af/™ ik laat, van daar teruglaten, achterlaten, 2 Tim. 4:13, 20, Tit. 1:5 (waar ook xuTtknrov voor iirsAixov gelezen wordt); = verlaten, Jud. vs. 6; in Passivo («roAeArefföai = overgelaten worden, d. i. overblijven, Hebr. 4:6, (waar de Accus. c. Infinit. als sub-


-ocr page 66-

\'ATTO-AÉ/^W.

\' Ano-hvu.

60

ject is ami te merken, vgl. winkk\'s Gr. S. 286), 9, 10:2().

a TT o - he t % w, Composit. v. ik lek,

van daar aflekken, lekken. Alleen Luk. 16: 21 (volgens den Bec.; tibchend. leest iTtihtixov).

«n-óWupi en «toAAi/w , Uomposit. v. het onregelm. ÏAAi/fti, dat van futur. «Alt;3, van óAéai fut. óAeVw en aor. 1. li har x, perf. 1. mot attische reduplicatie oAümkx maakt, in Medio óx^uiiai. fut. èkoBixai, aor. 2. iiKóiw, en perf. 2. activ. met beteekenis van het Med. ,

waarin de attische reduplicatie te herkennen is; 1) verderven =dooden, ombrengen, doen omkomen, Matth. 2:13 (waar over den Ge-nitiv. toü xvoliamp;xt, door vroegere interpretes uit een verzwegen \'évcxu verklaard, vgl. wineh\'s Gr. S. 290), 10:28, 12:14, 21:41, 22:7, 27:20, Mark. 1:24, 12:9, Luk. 17:27, 19: 47, 20:16, Joh. 10: 10, Jak. 4:12, Jud. vs. 5; fig. ti)v eotylotv rüv troipüjv, 1 Kor. 1 :19 (in een citaat uit Jes. 29:14 volg. de LXX) = doen vergaan, te niet doen; in pass. = gedood worden, omkomen, sterven, Matth. 26:52, Luk. 11:51,13:3,5,33, Joh. 18:14, Hand. 5:37, 1 Kor. 10:9, 10, 2 Kor. 4:9, 2 Petr. 3:6, Jud. vs. 11; van in doodsnood of doodsgevaar verkeerenden = vergaan, Matth. 8:25 en de parall. pil.; = van honger. Luk. 15:17; in geestelijken zin overdracht. = oorzaak of bewerker zijn van iemands verderf, in het verderf storten (het tegen-overgeat. v. lt;rü£eiv), Kom. 14:15,1 Kor. 8 :11, Jak. 4:12; 2) = verliezen, laten verloren gaan, eigenl. of trop., Matth. 10:39, 42, Mark. 8:35, Luk. 9:24, 25, 15:4,8, 9, Joh. 6:39, 12:25, 18:9; van daar in passivo, evenzeer eigenl. of trop. = te loor gaan, verloren gaan, vergaan, Matth. 5:29, 30, 18:14, Joh. 6 :12, 11 : 50, 17:12, Bom. 2 :12, 1 Kor. 8:11, 15:18, 2 Petr. 3:9; van levenlooze of onbezielde voorwerpen, Matth. 9:17, Luk. 21 : 18, Joh. 6 :27, Hand. 27 : 34 (volg. tisch.; de Rcc. heeft vitiItxi), Hebr. 1:11, Jak. 1:11,

1 Petr. 1:7, Openb. 18:14 (volg. tiscu.; de Bec. heeft xrijAiiv); in geestelijken zin worden de ongeloovigen verlorenen («roAAtfftevoj) genoemd, gelijk de geloovigen behoudenen of geredden , 2 Kor. 2:15, 4:3, 2 Thess. 2:10, vgl. Joh. 3:15, 16, Bom. 2:12,

2 Petr. 3:9; het Partic. Perf. 2. act. «ttoAwAw; intransit. = verloren, to «ttoAamp;jA^ = het verlorene, flg. Matth. 10:6, 15:24, 18:11, Luk. 15 : 4 , 6, 8 , 9 , 24 , 32, 19:10.

«tt-oAAi/w, andere vorm van «WA Ai/flt;(. z. aid.

\'AjtoAAi/oiv. ovro(, é, eigenl. het particip.

van «jroAAi/iu z. aid.; Openb. 9:11 echter de grieksche naam van den engel des afgronds, in het hebreeuwsch Abaddon (z. op ditwd.), = V erderver.

\'Ajto A Awv/a, /«;, y, geograf. eigennaam der Macedonische stad Apollonia, tusschen Am-phipolis en Thessalonica gelegen, die Hand. 17:1 vermeld wordt, en niet verward moet worden met andere steden vau gelijken naam in Thracië, Epirus enz. Vgl. pape in v.

\'AtoAAw^, gen. u, acc. ü (z. wikeb\'s Gr.

5. 59) lt;S. samengetr. uit \'AsroAAaiwo;, welke vorm ook gevonden wordt, grieksche eigennaam Apollos; zoo heet een geleerde, tot het christelijk geloof bekeerde Jood uit Aleiandrië, die als verkondiger van het evangelie, inzonderheid in de Korinthische gemeente, werkzaam was, Hand. 18:24, 19:1, 1 Kor. 1:12, 3:4, 5,

6, 22, 4:6, 16:12, Tit. 3:13. Vgl. over hem het Bijbelsch Woordenb. Dl. I. blz. 60.

ivo-Aoy éancei, -oB/iai, -yiro/Mti, Depon. med., van xtó en A^yo; woord, rede, van daar van zich af spreken, d. i. zich verdedigen, zich verantwoorden. Luk. 12:11, 21:14, Hand. 24:10 , 25:8 , 26:1, 24, Bom. 2:15; riv/ en èw/tivc( = bij of voor iemand, Hand. 19 : 33 , 26 : 2 , 2 Kor. 12:19.

xiro-*.oy(cc, tact, tl, van het voorg. wd., de verdediging, pleitrede, verantwoording, Hand. 22:1, 25:16, 1 Kor. 9:3, 2 Kor. 7:11, Phil. 1:7, 16, 2 Tim. 4:16, 1 Petr. 3:15.

xiro-\\ouu, -ovru, Composit. van Aoi/cn ik wasch, van daar afwasschen; in het N. T. slechts gebruikelijk in het Med. xttoXoCoimxi , en wel in aor. 1. -«Aot/a-apfv = zich wasschen, afwasschen, t! = van iets, flg. rif?

, Hand. 22 :16 (waar iirófovrxi 2 pers. sing. Imperat.); absolute = zich afwasschen (niet: afgewasschen wordenj, 1 Kor. 6:11, Vgl. DB WETTE a. h. 1.

XTo- Autpu ir 11, ii, van XToAvrpóu (Composit. v. Kvrpóu ik koop los) tegen losgeld vrijlaten, van daar de vrijlating tegen losgeld; in het N. T. 1) van de door Christus tot stand gebrachte verlossing, bevrijding van de ellende der zoude, Bom. 3 : 24, 1 Kor. 1: 30, Bfez. 1 :7, Koloss. i : 14, Hebr. 9:15; 2) van de verlossing van allen tegenwoordigen druk, die zijne toekomst zou aanbrengen. Luk. 21 : 28, Efez. 1:14, 4 : 30; 3) in het algemeen = verlossing, uitredding, Hebr. 11:35.

«tto-Ai/u, -vtro), Composit. v. Ai/lt;u ik ontbind, maak los, van iets losmaken, bevrijden (van innerlijke of uiterlijke banden), en van daar 1) = laten gaan of heengaan, van zich


-ocr page 67-

\'Arfo-ftda-ffoittxi.

61

\'Atro-trTriu.

laten, Matth. 14:15 , 22 , 23, 15:23 , 32, Mark. 6:36, 45, 8:3, 9, Luk. 2:29, 8:38, Hand. 19:41; 1) riiv yvvcÜKX avroB = zijne vrouw laten gaan, d. i. verstoeten, Matth. 1:19, 5:31, 32, 19:3, 7, 8, 9, Mark. 10:4, Luk. 16:18; tov üvsfa ai/Tifc — haren man verstoeten, d. i. verlaten. Mark. 10:12 (waar, voor «jroAi/a-j) xré. echter ook ,

inó gelezen wordt); 2) iu rechterlijken zin = vrijsproken, loslaten, ontslaan, Matth. \'27:15, 17 en de parall. pil., Joh. 19:10, 12, Hand. 3:13 , 4:21, 23, 16:35 , 26 : 32, Hebr. 13:23; 4) rivóq = van iets verlossen, ontslaan, bijv. alt;rlieve(et( = van eeno krankheid, Luk. 13:12 (waar echter ook ivó gelezen wordt); 5) in Pass. avoMlerSxi — uiteengaan, scheiden, weggaan, Hand. 15:30, 33, 28:25.

xvo-nxra-oiiai, -J-Ofta», Med. van cnto^óniTm ik wisch af, van daar == zich (bijv. den mond) afwisschen, r/ = iets van zich afwis-schen, afvegen. Alleen Luk. 10:11.

xTO-vé/j.u, -veixü, Composit. v. véfiu ik deel, van daar toedeelen, geven, T/ftiJw = eer bewijzen, achting betoonen. Alleen 1 Petr.3: 7.

ivo-v/irranai, Med. v. xirovhru

ik wasch af, van daar zich wasschen, met den Accusativ. van het bedoelde lichaamsdeel, bijv. rxs xeïpxs. Alleen Matth. 27 : 24.

xtto-t(vtu, -vt^osfixi, aor. 2. eVeo-ov, Composit. v. het onregelm. tt/Vthj ik val, van daar afvallen. Alleen Hand. 9:18.

xvo-k*.av amp;u, -lt;8, -fau, Composit. v. wAa-v£u ik breng op een dwaalspoor, van daar doen afdwalen, d. i. tropisch verleiden. Mark. 13:22; in passivo (aor. 1. «rejrAavifötfv) = afgebracht worden, afdwalen, xvó nvof = van iets, 1 Tim. 6:10.

ivo-T^éu, -irktvira, Composit. v. ttAehj ik vaar, van daar afvaren, scheep gaan. Hand. 13:4, 14:26, 20: 15, 27:1.

ino-t aóvu, -ySi, -éirfovx, Composit. v. irkóvu of jtAi/bi (verwant met pluo , fluo, en dus van eenen stam, waaraan het begrip van bevochtigen ten grondslag ligt) ik wasch, van daar afwasschen; tx SUtux ~ de netten spoelen, uitspoelen. Alleen Luk. 5 : 2 (waar echter ook het simplex gelezen wordt).

XTC-TTv/ya, -%a, aor. 2. pass. Com

posit. v. vvlyu, en met dezelfde beteekeuis als het simplex = verstikken, in transit, betee-kenis, van planten en dieren gebruikt, Matth. 13:7, Luk. 8:7; in Pass. iutransit. ~ stikken, Luk. 8:33.

iiropéu, -ü, -tjrtii, van «Topcc van middel en uitweg beroofd (van x priv. en é iróf0( de weg), van daar een \'xvofof zijn, d. i. iemand die niet weet hoe hij gaan zal, zich niet weet te redden; in het Medium inofeHrllxi — verlegen, ten einde raad zijn, Luk. 24 : 4 (met tischknd.; de Ree. heeft SixTOfelrOxi), Joh. 13:22, 2 Kor. 4:8; fVs ti en \'év tivi — met of over d. i. ten aanzien van iets of iemand, Hand. 25: 20, Gal. 4:20.

inofix, /«{, i), van aTopoi; of xwoféa z. aid., de radeloosheid, vertwijfeling. Alleen Luk. 21 :25.

xirof-^lvra, -gt;[/«, Composit. v. ptvra ik werp, van doar afwerpen. Alleen Hand. 27 :43, waar het intransitief, of reflexief (scil. exurovt;) ~ zich afwerpen, verstaan moet worden; vgl. op xya.

xv -o pip x\\i , -fau, van xiró en é \'óplt;pxvoi; de wees, eigenl. ouderloos maken, doch vervolgens ook in ruimeren zin: van geliefde betrekkingen berooven, scheiden. Alleen 1 Thcss. 2:17.

iiro-lt;r kcvcé^a, -liira, Composit. v.

ik maok gereed, pak op, van daar in Medio zich reisvaardig maken. Alleen Hand. 21 : 15 volg. den Eec.; tiscuknd. echter leest met al de Oodd. maj. \'eTriiriceui^u z. aid.

xtto-lt;rk/xit[tx, -xtos , tó, van XTroaKix^u, Composit. v. itkix^u (van V) lt;tkix de schaduw) ik beschaduw , van daar de schaduw. Alleen Jak. 1:17, waar TpoTrij; xnoa-x.lxvy.x door sommigen letterlijk wordt opgevat van eene schaduw of beschaduwing, door de omwenteling en den daardoor te weeg gebrachten wisselenden stand der hemellichamen veroorzaakt (men denke aan zons- en maansverduisteringen); door anderen van een zekeren schijn (vgl. ons: schijn of schaduw) van omkeering, gelijk die in den door dag en nacht, of andere perioden gewij-zigden stand der hemellichamen (men denke bijv. aan de dusgenaamde ^Ai\'ou rpoirxt) wordt waargenomen. Vgl. de Interpp. a. h. 1.

xxo-trit Au, -ü , -U7iü, Composit. v. trvamp;a ik trek, van daar aftrekken, lostrekken, bijv. xijv pxxxifxv ~ het zwaard van de scheede — uittrekken, trekken, Matth. 26:51; in Passivo met beteekenis van het Med. xvoavxrivivxi èmi Tivoe = zich (met eenige moeite) van iemand scheiden, als \'t ware losrukken. Hand. 21 :1; zoo ook Luk. 22 : 41, waar het ook wel door zich verwijderen, afzonderen, ~ xwp/a-Sijvai wordt overgezet, vgl. MEYEB a. h. 1.; ccKOffT?xv nvx hirhu avroB, Hand. 20: 30 — iemand (bijv. door de kracht van misleidende drogredenen) van iets af- enachter zich trekken.


-ocr page 68-

\'Airo-lt;rTpi(pu.

62

\' A7ro-lt;rTxtria.

iiro-irrar(ec, /«5, t), van «fylvTyni ik vervreemd, maak afvallig, van daar de afval, «W tiko? = van iemand, Hand. 21:21; in «b-eoluten «in = de afval van het geloof, die in latere tijden zou plaat» hebben, 2 Thess. 2:3, vgl. A Tim. 4 :1.

ónr o-trr £amp;iov, tov, ró, van het voorg. wd., hot afvallen en van daar de scheiding; in verbinding met to fiipkhv — de scheidbrief (liber repudii), Matth. 19:7, Mark. 10:4; ook zonder fkfiKlov, Matth. 5: 31.

uv 0-(tt ey , -ara, Composit. v. irreya^u ik bedek (van tl a-réyy het dak), rijv trreyyv — het dak ontblooten, afnemen. Alleen Mark. 2: 4.

«iro-G-TgAAw, -iJTeAiSÏ, -ÉVTEIAX , -étrTuAKOt, Composit. v. a-tt\'AAiu ik zend, van daar 1) = afzenden, uitzeiden (mitto), rmi — iemand met een bepaald doel ergens heen, in het N. T. inzonderheid om te prediken, Matth. 10:5, 16, Luk. 0:2, om te doopen, 1 Kor. 1 :17, waar (3«9rT/£e/v, evenals Luk. 0 : 2 KypvT-a-eiv, als Infinit. fiualis slaat (z. winkb\'s Gr. S. 284); ook tot andere doeleinden, met en zonder rcvi = iemand als gezant of bode, Matth. 2:16, 14 : 35 , 27:19, Mark. 3:31, 6:17, Luk. 10:1, 16, 11:49, 14:32, Joh. •1 :19, 5:33, 11 :3, Hand. 5:21, 7:14, 13:15, 16:36, Hebr. 1 : \'14, 1 Joh. 4:9, 10,14; ook met t/, waar fig. eone znak genoemd wordt in plaats van den persoon, door wien zekere laat wordt uitgevoerd, bijv. rov jpevai/ov — de sikkel, in pl. van de maaiers. Mark. 4: 29; zoo ook Tt)v è-rctyyiAi\'xv, Luk. 24: 49, tov Myov, Hand. 10:36, \'13:26, to truryfiov. Hand. 28: 28; 2) — heenzenden, laten heengaan (dimitto) Mark. 12:3, Luk. 4:19: Tsipxurfié-vov( \'ev üQérti — verslagenen in vrijheid heenzenden, d. i. hun de vrijheid geven.

xir0-(tttféu, -SS, -ifa-», -trréfijTif, perf. pass. -((Tréfyitoci, aor. -ea-Tef^v, Composit. v. (TTipéu ik beroof, evenals het simplex berooven, versteken, nvx mos — iemand van iets, in pass. ivoTTtftla-Oai \\ Tim. 6:5; in ruimeren zin — te kort doen. schade ofnadeelbe-rokkenen, Mark. 10:19, 1 Kor. 6:8; van den man tegenover de vrouw en omgekeerd, in den zin van zich aan elkanders gemeenschap onttrekken, 1 Kor. 7:5 (waar naber, voor uxomftirt, xTroirrpéQere zou willen gelezen hebben; vgl. v. d. sandb bakhutzbn a. h. 1.); in pass. zr tekort gedaan worden, schade lijden, 1 Kor. 6:7; zz onthouden, achterhouden, van het verschuldigde loon, Jak. 5 : 4. airo-rroAij, ij;, gt;), van «woa-reaaw z. aid..

de zending, inzonderheid die der apostelen tot prediking van het evangelie, d. i. het apostelschap, Hand. 1 : 25, Bom. 1 :5, 1 Kor. 9:2, Gal. 2:8.

airó-irroAot, ou, é, van ivotrréAAu z. aid., in \'t algemeen de afgezant, de bode, de zendeling, die tot volbrenging van zekeren last, of tot het overbrengen van eenige boodschap , door een ander wordt afgevaardigd, Luk. 11:49, Joh. 13:16, Phil. 2:25; zoo wordt Jezus zelf Hebr. 3:1: aTroo-roAo?, gezant, genoemd en in deze waardigheid tegenover Mozes geplaatst; in het bijzonder echter dragen de twaalf leerlingen van Jezus dezen naam, die hun (vgl. Luk. 6:13) door den Heer zeiven gegeven w(;rd, Matth. 10 : 2, Luk. 22 :14, Hand. 1:2, 26, Gal. 1 :17, 19, 1 Petr. 1:1, 2 Petr. 3:\'2, Jud. vs. 17, Openb. 21:14, terwijl die naam verder van hen is overgegaan op allen, die in de vroegste christelijke gemeente het ambt eens apostels (1 Kor. 12:28, Efez. 4:11) bekleedden, zooals inzonderheid Paulus, Bom. 1:1,1 Kor. 1:1, 2 Kor. 1:1, Gal. 1:1, Efez. 1:1, Koloss. 1:1, 1 Thess. 2: 7 enz., doch ook anderen, als Andronikus en Junius, Kom. 16 : 7, vgl. Hand. 14 : 4, 14. Met het oog op de bijzondere bestemming, hem door den Heer gegeven, noemt Paulus zich cdvüv xttó-a-ToAo; zr apostel der heidenen. Kom. ld : 13, waardoor echter zijne werkzaamheid onder de Joden niet wordt uitgesloten.

iv0 -7r0nar tl^a), -la-u, van iiró en ro tTTÓ/xa de mond, eigenl. mondeling voorzeggen, gelijk de onderwijzer den leerling doet, en van daar transitief riv6 — iemand iets laten opzeggen, hem als \'t ware overhooren, examineer en, d. i. in het verband, waarin het Luk. 11:53 gebezigd wordt (het wd. komt eld. in het N. T. niet voor) zz uithooren, uitvragen.

iv0 - iTT féQai, aor. 1 pass. -errpaipyv,

Composit. v. TTpéQu ik wend, ik keer, van daar 1) z: afkeeren, afwenden. Hand. 3:26, waar èv Tic ixotrrféipciv \'éxafrov met euAoyoCvra (vgl. vs. 25) verbonden en in activen zin verstaan moet worden, Bom. 11 : 26, 2 Tim. 4:4; zz afkeerig, wederspannig maken, Luk. 23:14; in Passivo, met de beteekenis van het Medium zz zieh uit haat of onwil afkeeren, in welke beteekenis het ook, en op dezelfde wijze met den Accusativ. geconstrueerd, bij de Classici voorkomt, nvi — van iemand. Matth. 5:42, 2 Tim. 1:15, Hebr. 12:25; t/ ~ van iets, Tit. 1 : \'14; 2) zz doen wederkeeren, terugbrengen, even als het hebr. a5U5 in Hiphil, Matth. 26 : 52; rijv elf tov tótov ai/rtif


-ocr page 69-

, hm-sTWyku.

\'Airo-xapl^u.

03

— het zwaard kan zijne plaats terugbrengen, d. i. weer in de soheede stekeu (vgl. Ezech. 21 : 35: SnyrrbN aiBIl, »eil. a\'inn), Mattli. 27:3, vgl. Gen. 14:16 enz.

iTO-rrvyéu, -0, -ytru, Composit. v. crruyéa (y. gt;) o-ruj, (rrvyif, koude, huivering, maar ook haat), ik haat, ik heb een afschuw, huiver van; het composit; heeft dezelfde beteekenis aU het simplex, mnar versterkt — een bitteren haat of diepen afschuw koesteren. Alleen Bom. 12:9.

iro-rvvcéyuyof, ou, i, ft, ov, ró, van ivó en v (rvvotyuyvi, uit de synagoge gebannen, een nieuwtestament. wd., ter aanduiding van den eersten graad of trap van ban, die van gebed en synagoge uitsloot, en alle, ook huiselijk, verkeer met den gestrafte voor eenen tijd verbood, Joh. 9:22 (vgl. lückk a. h. 1.), 12:42, 16:2. Vgl. wineb\'s bibl. Real-wörterb. op het wd. Baun, het Bijb. Woor-denb. op Verbanning.

airo-r duf (ronat, -S-opai, Med. van «jroTaovai ik stel, schik afzonderlijk, zonder af, van daar zich afzonderen, riv/ — van iets of iemand, d. i. er zich van scheiden, af- of losmaken, afscheid nemen van, vaarwel zeggen, van zaken: Luk. 14 : 33, van personen: Mark. 6:46, Luk. 9:61, Hand. 18:18, 21, 2 Kov. 2:13.

ctiro-reAeu, -lt;3, -éru, Composit. v. teAéh) z. aid., volbrengen. Luk. 13:22 (met ti-schknd. j de Bec. leest ènre^éu), Jak. 1 :15, waar het partic. aor. 1. pass. axor€*.tlt;rSe7ira welligt het best door voldaan zijnde vertaald wordt, naar analogie der uitdrukking ciriSvn(a( irorstelv, die bij de Classici veelvuldig voorkomt. Andd. volwassen of volbracht zijnde.

ino-Ti\'Qyin, Composit. v. ri\'Syixi z.

aid., afleggen; in het N. T. alleen in het Med. ivoTlhfiui, aor. 2. — ran zich af

leggen, afleggen, in eigenl. zin, ri luicnu. Hand. 7:58, fig. irmra \'óyxov, Hebr. 12:1; overdracht, rlc \'ipyu toC crxÓTOvf, ri ij/tCSof enz. Bom. 13:12 (waar ook a*o(3«*A« gelezen wordt), Efez. 4 : 22 , 25, Koloss. 3:8, Jak. 1 : 21, 1 Petr. 2:1.

Composit. v. Tivia-cai ik schud, van daar afschudden. Luk. 9:5, Hand. 28:5.

airo-vlu, -tra, Composit. v. rlu (waarvan het althans zijn fut. en aor. afleidt, in welke tijden het de hier opgegeven beteekenis heeft; voor het praes. en impf. is ook t/Vw iu gebruik), ik boet, ik betaal eene schuld, vergoed eene schade, van daar voldoen, betalen. Alleen Philem. vs. 19.

air o- to Knxa, -ü, -ijVaj, Composit. v. toA-Hamp;w ik waag, met dezelfde, doch versterkte beteekenis — zich verstouten, zich vermeten. Alleen Bom. 10:20.

airo-TOfi/a, lt;«;, wlt; van ctirorénvu ik snijd af, van daar eigenl. het afgesneden zijn, d. i. (vgl. het volg. wd.) tropisch — gestrengheid, hardheid. Bom. 11:22.

airo-róucvr. Adverb, v. airóronof afgesneden (v. airarénva vgl. op het voorg. wd.) =: gestreng, kortaf, 2 Kor. 13:10, Tit. 1 :13.

airo-Tféironui, -vfiofta», Med. v. airorféiru ik wend af, van daar van zich afhouden, zich afwenden van, tivu — iem. of van iemand. Alleen 2 Tim. 3:5.

air-ouo-ta, /«5, van aireint ik ben afwezig, van daar afzijn, afwezigheid. Alleen Phil. 2:12.

airo-tpépa, Composit. v. het onregelm. lt;})épw z. aid., -olra, aor. 1. -ifvsyxa, aor. *2.-yvsyxov, aor. 1. pass. wegvoeren, wegdra

gen, overbrengen, of ook alleen brengen, Mark. 15:1, Luk. 16:22, Hand. 19:12 (waar de Bec. linQspeirSai leest, doch waar wij, de lezing van tiscuend. volgende, vertalen moeten : tot of aan de kranken gebracht werden), 1 Kor. 16: 3, Openb. 17 : 3, 21 :10.

airo-lt;ptvy co, -tpitlS-o/xai, aor. 2. -écfgt;vyov, Composit. van (pevya ik vlied, van daar ontvlieden, ontkomen, met den Genitiv. of Accusat., 2 Petr. 1:4, 2:18, 20.

airo-tpiéyyoai, -fypai, Depon. med , Composit. v. QSeyyopai ik spreek luid, met verheffing van stem, van daar eigenl. met klem en nadruk spreken, iets verklaren, in het N. T. =: spreken, abs. of met Dat. van den persoon tot wien, Hand. 2:4,14; ftjuara. Hand. 26:25.

airo-Qopr l%o[xai, -izo^xi, van airó en o (pófrof, ov, de lading, van daar ontladen, lossen. Alleen Hand. 21 : 3.

airó-xpifTif, -su(, $, van iiroxt^ofiai ik gebruik, ik verbruik, van daar het gebruik, maar ook het misbruik, vgl. pape\'s Lei. in v. Alleen Koloss. 2: 22.

airo-xupéu, -w, - fau en -yTOjxxi, Composit. v. xupéw ik ga, van daar heen- of weggaan, scheiden, wijken van, Matth. 7:23, Luk. 9: 39, Hand. 13 :13.

iiro-xuft^u, -hu, Composit. v. ik

scheid, van daar afscheiden, afzonderen; in Pass. (aor. 1. iirtxufhiyv) zich scheiden, zich afzonderen, air\' «AAtjAwv, Hand. 15:


-ocr page 70-

\'A7ro-ifjv%u.

quot;Apx.

64

39; = weg of ter zijde gelegd worden (audd. wegwijken), Openb. 6:14.

aTro-fyv%u, , Composit. v. ik haal

adem, van daar ophouden te ademen, den adem uitblazen, Bterven, maar ook tropisch onmachtig worden, bezwijken. Alleen Luk. 21: 26.

\'Awtt/ou (pófov, ou, ró, geograf. eigennaam Forum Appii; zoo heette eene stad in Italië, 43 romeinache mijlen van Kome aan de Via Appia gelegen. Hand. 28:IS.

in pó lt;r it o ou, é, t), ov, , van a priv. en Tpóanjj.! toegaan, ontoegankelijk. Alleen \\ Tim. 6: 46.

UTpórKovof, ov, i, ij, ov, tó, van a priv. en Tpoa-KÓTTTa ■/,. aid., onergerlijk, onaan-stootelijk, onberispelijk, Hand. 24:16, \\ Kor. 10:32, Phil. 1 :10.

Adverb., alleen bij latere gr. schrijvers en op eene enkele pl. van het N. ï. voorkomende, van a priv. en TpoiruToAfaTtK (van to Kpóo-aiTrov iemands aanzien, persoon, en kanfiuvu ik neem) rr die op den persoon ziet, den persoon aanneemt, van daar zonder aanzien des persoons, 1 Petr. 1:17.

aktukttos, ov, ó, tj, ov, tó, van a priv. en TTxlu ik stoot aan, ik struikel, van daar zonder struikelen. Alleen Jud. vs. 24, waar 4)i/AaSa/ xhtx\'kttovc, zooveel is als: voor struikelen bewaren, veilig en ongedeerd doen wandelen.

avtoixai, -vl/0ft«(, Med. v. xvtui in de be-teekenis van ik hecht, houd, sluit aan, van daar zich aansluiten, vasthechten, houden aan, Tivó( — aan iets of iemand (vgl. büttmann\'s Gr. § 132. 5. Anm. 8. e), en van daar a) zz aanraken, Matth. 8:3, Joh. 20: 17, 2 Kor. 6:17 enz.; b)=raanvatten, Matth. 8:15 enz.; euphemistisch van de gemeenschap tusschen beide geslachten, 1 Kor. 7:1, en welligt ook Koloss. 2:21, waar anderen echter meer in \'t algemeen aan het aanraken van hetgeen onrein is (vgl. 2 Kor. 6:17) gedacht willen hebben; c) = ann iemand raken, om hem leed of schade te doen, 1 Joh. 5:18.

üttu, -i^w, aanmaken, aansteken, waarschijnlijk hetzelfde wd. als het primitivum van ÜTrTopixi z. aid,, met den Accusst., Ai/^voy, rCp, Luk. 8:16, 11:33, 15:8 , 22:55. en volgens de variant van ABC, door lacum. opgenomen (ook de Sinait heeft deze lezing), ook Hand. 28:2; Ree. en tischend. lezen daar iviirTa, z. aid.

\'At lp fa, /««, ti, gr. vorm van den lat. eigennaam Appia, waarvoor ook \'A5rT/a had kunnen geschreven worden, vgl. Hand. 28:15; zoo heette eene geloovige vrouw (aStAtytj), die naar de overlevering de vrouw, en anders waarschijnlijk eene nabestaande, van Philemon was, Philem. vs. 2 «T-wöÉofiai, -oOpai, -uSijiroiiai, doch ook -aropiai van ÜSu, met het Augment, syllab., -eüHovv, -éua-a , in het Med. echter ook -urinw in plaats van -euriintiv (z. winer\'s Gr. S. 66), Medium van ülléa, ttiii ik stoot, van daar te-rugstooten, van zich af stooten. Hand. 7 : 27, waar het echter ook overdracht, kan verstaan worden, even als op de overige pil. des N. T.\'s = verstooteu, verwerpen, van zich w ij ze n. Hand. 7 : 39, 13 : 46, Eom. 11 :1, 2, 1 Tim. 1 :19.

ar - ü ke ia, gt;), van avó^Mpii in de twee hoofdbeteekenissen welke dit wd. in het N. T. heeft, 1) = het verderf, de vernietiging of ondergang, Rom. 9 : 22\', waar het in tegenstelling met gebezigd wordt; meer bepaald in zedelijken en geestelijken zin, in tegenstelling met het eeuwige leven en de zaligheid hiervan, Matth. 7 :13, Hand. 8 : 20, Phil. 1 : 28, 3 :19, 1 Tim. 6:9, Hebr. 10:39, 2 Petr. 2:1, 3, 3:7, 16, Opeub. 17:8, 11; é u/o; Tij? ava-Ae/a?, Joh. 17:12 = de zoon des verderfs, d. i. de ten verderve bestemde, of wiens ongerechtigheid hem noodwendig ten verderve moest brengen, vgl. Hand. 1 :25; 2 Thess. 2:3 is dit eene benaming van den Antichrist, vgl. op %v-flfWTo;; alpéa-ei( «TraAf/a;, 2 Petr. 2:1 = k e t-terijen, die ten verderve leiden (vgl. over dezen Genitiv. winkr\'s Gr. S. 170); 2) = het verlies, Matth. 26:8, Mark. 14:4.

dpi, 2c, v, de bede, smeeking, maar ook de verwensching, vervloeking. Alleen Rom. 3:14.

\'dp a en \'dpaye, eene particula conseoutiva, die strekt om eene gevolgtrekking uit het voorafgaande in t« leiden = alzoo, nu, dan, toch, toch wel of dan toch, Matth. 7 : 20, 12:28, Luk. 11:48, 22:23, Rom. 10:17, 1 Kor. 15:14; vaak bij direkte of indirekte vragen, als Matth. 18 ;1, Hand. 21 : 38, waar dan uit het vroeger gezegde blijken moet, op welke zaak dfx betrekking heeft, vgl. Matth 19:25, 27, 24 : 45, Mark. 4:41, Hand. 12:18; niet zelden, doch alleen bij Paulus, met het streng consecutieve, besluitende oïv (derhalve, bijgevolg) verbonden : dp a oïv, in welk geval het 6C slechts dient om uit te spreken hetgeen zich bij gevolgtrekking uit het voorgaande laat afleiden, of zich althans vermoeden laat = alzoo, nu dan, als Rom. 8 :12, 9 :16, 14 :19, Efez. 2:19, of eene opwekking bevat = zoo dan, als Rom. 14 :19, Gal. 6 :10, 1 Thess. 5:6,2


-ocr page 71-

\'Aphxs.

65

Theaa. 2:15; met fi verbonden, si %pa of ook ctpxye, verkrijgt het de beteekeuis van of ook, of soms, Mark. H :\'I3, Hand. 8:22, 17:27.

if a en Spa ye, waarsehijnl. hetzelfde wd. als tifa slechts met versterkten toon, en daarom properispomenon, een vraagpartikel bij direkte vragen, waarop meest een ontkennend antwoord verwacht wordt = wel, Luk. 18:8, Hand. 8:30, soms ook met Üfx verwisseld = dan, Gal. 2 :17, waar echter ook cépx gelezen wordt.

\'A p a f3 /a, , geogr. eigennaam Arable,

zoo heet het groote Aziatische schiereiland, zuidwaarts van Palestina gelegen, dat, naar Gen. 20;1, ook land ten zuiden geheeten werd, waarom Matth. 12 : 42 onder de I3alt;rf\\ilt;rlt;ru vótov, = koningin van het zuiden, ook wel eene Arabische vorstin verstaan wordt. Gal. 1 :17 en 4:25 (indien deze pl. echt is). Vgl. wikkb\'s Bibl. Realwörterb. op dit wd., en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 64 env.

\'Ap«li, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Aram, die in de geslachtregisters Matth. 1:3, 4, en Luk. 3 : 33 voorkomt.

quot;Apuyp, apos, ó, de Arabier, in Plurali quot;Apapet;, Hand. 2 :11.

ipyéa, -ü, -ynu, samengetr. uit iepyéu van a priv. en to \'ipyov het werk, de arbeid, van daar eigenl. niets doen, zonder werk, ledig zijn, en vervolg. = rusten, werkeloos blijven. Alleen 2 Petr. 2:3.

xpyóq, t}, óv, samengetr. uit Hepyof welks afleiding z. op ipysu, lui, ledig, werkeloos, Matth. 20:3, 6, 1 Tim. 5:13, Tit. 1 :12, 2 Petr. 1:8; van zaken die niets opbrengen, niets goeds te weeg brengen — ijdel, nutteloos, onvruchtbaar, Matth. 12:36, Jak. 2:20 (waar de Ree. echter vexpei heeft).

ccp y u p t a i;, ia, ov, samengetr. apyupoCc;, pa, poBv, zilveren, van zilver vervaardigd. Hand. 19:24, 2 Tim. 2:20, Openb. 9:20.

i py u piov, i\'ou, tó, Diminutiv. van \'ipyupoc, (van apyói;, wit, glimmend), het wit blinkende zilver als metaal, naderhand het gemunte zilver, kleine zilverstukken. In het N. T. komt het wd. in de volg. beteekenissen voor; 1) — zilver. Hand. 20:33, 1 Petr. 1:18; 2) = geld, Matth. 25:18, 27, Luk. 9:3, 19:15, 23, Hand. 3:6, 7:16, 8:20; 3) in Plurali rit ipyvpix = de zilveren geldstukken, dooide Joden sikkels, zilverlingen genoemd, waarvan de waarde ongeveer met die der griek-sche Tetradrachme, d. i. iets meer dan l\'/j Gl. van onze munt, overeenkwam, Matth. 26:15, 27:3, 5, 6, 9, 28:12, 15; elpov upyvplov /xv-piamp;S«( névre. Hand. 19:19 = zij bevovden die vijftig duizend (niet sikkels maar naar grieksch spraakgebr.) drachmen (d. i. ongeveer ƒ 20.000 van onze munt) te zijn.

xpyvpo-xóvoi;,- ov, ó, van Hpyvpoi; z. aid. en kótttu ik sla, van daar zilversmid. Alleen Hand. 19:24.

lépyvpof, om, ó, z. over de afleiding op ap-yt/piov, in tegenstelling waarmede het eigenl. onbewerkt zilver beteekent, Hand. 17:29, Openb. 18:12, trop. 1 Kor. 3:12; bij latere schrijvers, echter, en in het N. T. komt het ook meermalen voor in de beteekenis van geld en van al wat uit zilver vervaardigd is, Matth. 10:9, Jak. 5:3.

quot;Apeioi iriiyoi;, ov-ov, ó, de Areopagus of de Marsheuvel {quot;Apeiofvan quot;Apijs de krijgsgod Mars, en ó xayo? eigenl. bergspits, maar verder ook in \'t algemeen berg, heuvel), tegenover de Akropolis van Athene gelegen; het hoogste gerechtshof van den staat hield daar zijne zittingen en ontleende zijnen naam aan deze vergaderplaats. Hand. 17 :19, 22. Vgl. het Bij^b. Woordenb. Dl. I. blz. 69.

\'Apeo-vay/Tgt;i(, ov, ó, de Areopagiet, d. i. een lid van het gerechtshof Areopagus, z. op het voorg. wd., Hand. 17:34.

apea-jcsiec, af, gt;(, van apeirxsuu z. winee\'s Gr. S. 48) ik behaag, het welbehagen, de behaaglijkheid. Alleen Koloss. 1 :10.

apéa-KU), apéiru, iipéa-a (van üpu ik voeg, vgl. buttmann\'s Gr. § 110. 12. Anm. 16, § 112. 10. Anm. 11, § 114 (over de onregelm. werkww.), behagen, bevallen, welgevallig zijn, ti»/ of evuvtóv Tivo? = aan iemand, Matth. 14:6, Hand. 6:5, Bom. 8:8, 1 Thess. 2:15; = zich aangenaam maken, trachten te behagen, Bom. 15:2, 1 Kor. 7 : 32 , 33 , 34, 10:33, 1 ïheaa. 4:1 (vgl. Gal. 1:10: avSpOvoii; apéexeiv);\' iauramp; of éavTolf apéTxeiv = zijn eigen behagen zoeken, doen wat iemand zeiven aangenaam is, Bom. 15 :1, 3.

apetrróf, ij, óv, van apiaxta z. aid., beha-gelijk, aangenaam, Tm\', Joh. 8:29, Hand. 12 : 3, èvüvióv tivoq , 1 Joh. 3: 22; apeirróv ianv seq. Acc. c. Inf., Hand. 6:2 = het is of dunkt ons niet goed, niet voegzaam (welke beteekenis het wd. in het latere spraakgebr. heeft gekregen, en waarin het ook bij de LXX voorkomt ter vertaling van het hebr. aiü en , z. de pil. in sohlkusneb\'s Lex.); and. = het behaagt of bevalt ons niet.

\'Apéras, a (over welken Genitiv. z. op \'AyplirTat;), 6, grieksche eigennaam Are tas; zoo heette, naar 2 Kor. 11 :32, een der vorston van dien naam, die elkander in het bewind over


9

-ocr page 72-

\'Apfixyeföüv.

* Apery •

66

het Petreïsch-Arabisch koninkrijk (ongeveer twee eeuwen vlt;5(5r onze jaartelling door den Arabischeu stam der Nabateërs gesticht) zijn opgevolgd, en wiens stadhouder te Daraaskus deze plaats liet bewaken, om Paulus gevangen te nemen. Vgl. het Bijb. Woordeub. 1)1. I. blz. 70.

(volg. sommigen van quot;Aptjj, volg. and. van \'xpu) verwant met iféa-KU ik behaag , in het klassieke Grieksch meestal van uiterlijke deugdelijkheid, geschiktheid, vooral mannelijkheid, moed, dapperheid gebruikt, doch bij de Attische schrijvers ook ter uitdrukking van het zedelijk begrip van deugd. In het N. T. wordt het gebezigd deels van God, ter aanduiding van hetgeen zijne deugd of deugden genoemd wordt, d. i. zijne macht en heerlijkheid, in het christelijk verlossingswerk geopenbaard , 1 Petr. 2:9, 2 Petr. I : 3; deels van menschen, ter beschrijving vim de zedelijke kracht in \'t algemeen, of van eene bijzondere uiting daarvan, die de vrucht is van het christelijk geloof, Phil. 4:8, 2 Petr. 1:5.

ifyv, (o, v),) apvóf, ifvi\', \'dpvec, üfveq, üfvai;, ongebruikelijke Nominativ. van de opgenoemde gesyncopeerde casus (vgl. buttmann\'s Gr. § 47. 3 Anm. 3.), een jong schaap of lam, zonder onderscheid van geslacht. Alleen Luk. 10:3.

afiSl^éa, -O, -fau, van het volg. wd., tellen, Matth. 10:30, Luk. 12:7, Openb. 7:9.

ifiOpót, cB, é, stamverwant met xpipói; (waarschijnl. van üpu ik voeg, schik) de verbinding, de aaneenvoeging, het getal, het aantal, Luk. 22:3, Hand. 4:4 enz.; Joh. 6: 10: riv ipii/ióy — ten getale van, z. over dezen Aceusativ. buttmann\'s Gr. § 131. 7.

\'Apinetiu/a, a(, y, geogr. eigennaam der stad Arimathea, op het stam-gebied van Efraïm gelegen, en wier eigenl. naam Eama of Rama-thaim luidde. Matth. 27 : 57, Mark. 15:43, Luk. 23:51, Joh. 19:38, vgl. 1 Sam. 1:1.

\'Ap/lt;rTupxigt;e, ougt; ^i grieksche eigennaam Aristarch us; zoo heette een metgezel en medegevangene van Paulus uit Macedonie, Hand. 19 : 29 , 20 : 4 , 27 : 2, Koloss. 4: 20, Philem. vs. 24.

ipirriu, -ü, -ylt;ru, van to Hpirrov het ontbijt, van daar ontbijten, wat bij de Joden van lateren tijd niet vóór de eerste gebedsure, en bij aanzienlijken zelfs eerst tegen den middag placht te geschieden (— prandere bij de Romeinen), Luk. 11 :37, Joh. 21 : 12, 15.

ipiirrtpóf, 4, rfv, linksch, 2 Kor. 0: 7 (vgl. op « upiTTSpa soil, xstp = de

linkerhand, Matth. 6:3j èj apirrepCSv scil. Htpttv = aan de linkerzijde, Luk. 23:33,

waar echter, evenals op de parall. pil. bij Matth. en Mark., ook wel evmvnav gelezen wordt.

\'Apt TT 6(3 ou kot;, ov, ó, grieksche eigennaam Aristobulus; zoo heette een geloovige te Rome, Rom. 16:10.

cépiirtov, ov,, (van \'dpirro^, iópiertcj, Stpat of üupiov, z. pape in v.) het ontbijt of och-tendeten, als eerste maaltijd (vgl. op apurTÓtw) onderscheiden van to Js/tvov, het eigenl. middagmaal, dat bij vele Joden echter pas tegen den avond genuttigd werd; vgl. het prandium en de coenn bij de Romeinen. Matth. 22:4, Luk. 11:38, 14:12, en als variant van ook aid. vs. 15.

apxsTÓf, y, óv, van ipxécj in de beteekenis van toereikend, voldoende zijn, van daar genoeg, voldoende, Matth. 10:25, 1 Petr. 4:3; het neutrum apxiTÓv staat Matth. 0:34 als praedikaat bij het feminin. xxKi\'tt, en moet daar substantive = een genoegzaam, toereikend iets worden opgevat. Vgl. wineb\'s Gr. S. 459.

cèpxéüi, -a, -eau (vgl. buttmann\'s Gr. § 95. b. Anm. 3), bij de classici oorspr. sterk, deugdelijk zijn, en van daar afweren (areere), bijstaan, maar ook vermogend, krachtig tot iets, d. i. voldoende, genoeg, toereikend zijn, in welke beteekenis het in het N. T. voorkomt, Matth. 25:9, Joh. 6: 7, 2 Kor. 12:9; imper-sonaliter (zooals gewoonl. in dezen zin bij de classici) apxei fioi = het is mij genoeg, ik ben voldaan. Joh. 14:8; in Passivo apxéopixi, -oBpxi, fut. 1. «pxeo-Stfo-o/iai, voldaan zijn, zich vergenoegen, te vreden stellen, tiw = met iets. Luk. 3:14, 1 Tim. 6:8, Hebr. 13:5; ook eir( tivi, 3 Joh. vs. 10,

HpKOt, cu, ó, h, = üpKTot, de beer, de boerin, een wd. van lateren tijd, in het N. ï. alleen Openb. 13 : 2 voorkomende, waar de Ree. echter volgens eenige codd. minusc. ttpKTOu leest. \'dpKTOtt, ou, lt;S, it, = ^pxo«, z. aid.

üpiiet, «to?, tó, de wagen. Hand. 8:28, 29, 38, Openb. 9:9.

\'Api/.cc\'ye$$ü)V,oï\'Apnu\'yeS(i}v, onverbuigb. hebr. eigennaam Armageddon of Harmage-don, alleen voorkomende Openb. 16:16, als naam der plaats, waar de machten der duisternis zich vergaderden ter bestrijding van het rijk Gods. Het wd. heeft eene zinnebeeldige beteekenis (tlJjM quot;in = herg van samendrang) , en schijnt ook zinnebeeldig te moeten verstaan worden. Aan eene bepaalde plaats in Palestina (Megiddo, Richt. 5 :19) hebben wij dus met sommige uitleggers niet te denken. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 74.


-ocr page 73-

\'Apacvo-xolnis. 67

\'Appj.

Vi, i, of ipizói;, cO, ó, van \'apu ik voeg ineen, de voege, de samenvoeging, en van daar, van het mensohelijk lichaam, = de geleding, het gewricht. Alleen Hebr. 4 ; 12.

(ook dpfiórru), -póru, van 6 cipi ót; i. aid.; in het N. T. slechts in het Medium doch met active beteekenis = samenvoegen, verbinden, door den band des huwelijks = verloven. Alleen, trop., 2 Kor. 11 :2. dpiióf, z. op «pw.

ccpves, Accus. \'dpvee(, z. op apijv.

ipvéoncii, -oSnai, -yropicti, itpvytrinyv, ipyy-trxlt;r6cci, Depon. meel., 1) = ontkennen, loochenen, Matth. 26:70, 72, Luk. 8:45, Joh. 1:20, 18, 25, 27, Hand. 4:16, 1 Joh. 2:22; 2) = verloochenen, verzaken, in den zin van alle betrekking met iemand of iels ontkennen, afbreken, er zich los van verklaren, met den Accusativ. van den persoon, bijv. uütóv, róv irxtépx, tov vtóv, Matth. 10:33, Hand. 3:13, 14, 2 Tim. 2:12, 2 Petr. 2:1, 1 Joh. 2:22, 23, Jud. vs. 4; èavTÓv — zich zei ven verloochenen, d. i. aan eigen beginselen ontrouw worden, 2 Tim. 2:13; of van eenige zaak, als Ttfv Trhnv, rifv aacpeiav, to \'óvofice, 1 ïim. 5:8, Tit. 2:12, Openb. 2il3, 3:8; 3) = weigeren, als \'tware zich ontzeggen, aeq. In-finit., Hebr. 11 : 24.

xpvi\'ov, tov, , l\'iminutiv. v. aprfv z. aid., een jong schaap, een lam, slechts éénmaal in het N. T. in letterlijken zin, nml. Oponb. \'13:11, anders altoos figuurlijk; Joh. 21:15 wordt het gebruikt als beeld der geloovigen; in de Openb. wordt de Christus zelf veelvuldige malen onder die beeldspraak, en wel als een geslacht lam, dat nog de Htteekens der ondergane verwonding draagt , voorgesteld, H. 5:6, 6:1, 12:11, 13:8, 17quot;:14, 21:14 enz.

ipvós, syncop. Genitiv. v. apyv, z. aid. ipoTpidu, -S, -dura, van het volg. wd., van daar ploegen, Luk. 17:7, 1 Kor. 9:10.

Hporpov, ou, tó, de ploeg. Alleen Luk. 9:62.

ipvocyyi, gt;55. van dpte^u z. aid., de berooving, de roof, Matth. 23:25, Luk. 11 : 39, Hebr. 10:34.

xpvxynós, oC, o, van apvu^a z. aid., de roof, de berooving. Alleen Phil. 2:6, waar ovx èpyruyuóv ytyfaaTO door eenigen verklaard wordt: hij beschouwde \'t niet als geroofd goed, dat hem weer ontnomen kon worden, of dat hij, om in het bezit er van te blijven, aan liet oog der wereld moest onttrekken; door anderen: hij behoefde \'t als geen roof te achten, want het bedoelde bezit kwam hem rechtens toe; door and.: hij achtte \'tgeen roof, waartoe hij vrijheid had, of dien hij zonder aanmatiging plegen kon; door and. anders. Vgl. v. nENOEL en wbiss a. h. 1., hobestba, N. Jaarb. v. wetensch. Theol. Dl. III. blz. 187 env.

upTri^u, -uaa (bij de griekuche schrijvers ook apvii^iti), aor. 1. pass. tipTrxirStiv, nor. 2. pass. iiptiiytiv, fut. 2. pass. xpitctyj/ronxt, van het volg. wd., met gewold wegvoeren, wegrukken, rooven, Matth. 11 :12,13 :19, Joh. 10:12, è* Tij? xe\'P^ Ttvot, Joh. 10:28 , 29; ook zonder boos opzet, slechts met aanwending van overmacht. Joh. 6:15, Hand. 8:39, 23: 10, Jud. vs. 23, Openb. 12:5; van een weg-of opvoeren door zinsverrnkking, 2 Kor. 12:2, 4; ook tot aanduiding van iets, dat plotseling en met verrassende snelheid geschiedt, als 1 Thess. 4:17.

üpvx^, ayoi;, ó, v, het lat. rapax, roofgierig, Matth. 7:15, en substantive ó xp7ru% — de roover, beroover, overdracht. — de hebzuchtige of schraper. Luk. 18:11, i Kor. 5:10, 11 , 6: 10.

xppxfiav, üvot, é: afkomstig van het hebr. I\'Q\'ISI (lat. arrhabo), eigenl. het handgeld bij een koop, vervolgens in \'t algemeen onderpand, waarborg, 2 Kor. 1:22, 5:5, Efez. 1:14. üppxtpoq, ou, ó, ti, ov, ró, van ee priv. en ik naai (van waar fCKpy — de naad), van daar zonder naad, uit één stuk. Alleen Joh. 19:23.

«ppijv, evot, ó. vi, en \'xppev, evo(, ró, ook in den oudattischen vorm itpamp;w, üpirev, tvoq, mannelijk, in tegenstelling mot Luk.

2:23, Openb. 12:13; substantive ~ man, Eom. 1:27; in het Neuto. ~ van het mannelijk geslacht, Matth. 19:4, Mark. 10:6, Gal. 3: 28 en volg. mschknd. ook Openb. 12 : 5, waar de Ree. het masc. heeft.

\'ippytos, ou, a, vj, ov, tó, van a priv. en péu ik zeg, spreek, van daar onuitsprekelijk, d. i. lt;5f wat niet uitgesproken mag, óf wat niet ouder woorden gebracht kan worden. Alleen 2 Kor. 12:4.

üppattos, ov, ó, if, ov, tó, van u priv. en faivvu/j.i, dat in pass. füvvvuai sterk, krachtig zijn beteekent, van daar zwak, krank, Matth. 14:14, Mark. 6:5, 13, 16:18, IKor. 11:30. üpS, Xpvót, ó, vj, z. op ipqv.

iplt;r ev0-K0 /tgt;i t, ov, oudattisch voor ippevo-xo/rtf?, van üpa-yv — \'x\'pfav mannelijk en ij xo/ri) het bed (van xoiftaw in slaap brengen), die met mannen ontucht pleegt, 1 Kor. 6:9, 1 Tim. 1:10.


-ocr page 74-

\'ApxsXaoi;.

quot;Apayv.

68

iÈpirtfv, ó, fi, \'aptriv, ró, oudattisch voor appvjv. «pffv, z, aid.

\'ApreiiSf, ü (over welken öonitiv. z. op \'Ayplvrxi), o, grieksche eigennaam Artomas; zoo heette een metgezel van Paulus, Tit. 3:12.

quot;A p t e /x i ?, (Joe, ook io(, fi, grieksche eigennaam Artemis; zoo heette bij de Grieken de godin, die door de Romeinen Diana genoemd werd, en wier voornaamste tempel te Efeze stond. Hand. 19; 24, 27, 28, 34, 35. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 225 env.

afrifiuv, ovo? (ook «ivo? z. winïe\'s Gr. S. 60), 6, in het N. T. het ra- of bramzeil. Alleen Hand. 27 ; 40.

amp;fTi, Adverb, van tijd, van Ufa ik voeg te zamen, juist, zoowel van het naast vorledene

— daar zoo, daar even, pas, Matth. 9:18, 1 Thess. 3:6, als van het tegenwoordige gebruikt =: thans, nu. Juist nu, Matth. 3 :15, 26 : 53, Joh. 9:19, 25, 13:33, 16:12, 31, 1 Kor. 13:12, Gal. 1 : 9; ^ Hpn üpa = deze ure, 1 Kor. 4:11; 2«? üpn — tot nu toe, Matth. 11 :12, Joh. 2:10, 5:17, 16:24, 1 Kor. 4:13, 8:7, 15:6, 1 Joh. 2:9; av\' \'dpn

— van nu af, van nu aan, z. op xvctprt.

a pr i-y évvtir o i;, ov, ó, ft, ov, tó, van het voorg. wd. en yévv^roc; geboren (van yfvvaw aid.), pas geboren. Alleen 1 Petr. 2:2.

\'cépTiOf, /«, ov, van \'ccpu ik voeg, schik, van daar eigenl. geschikt, wel berekend, klaar, en vervolgens volkomen, volmaakt. Alleen 2 Tim. 3:17, wnar in sommige codd. ook téAsio? gelezen wordt.

xprof, ov, ó , van ik voeg vast te zamen, het brood, inzonderheid tarwebrood in onderscheiding van garstenbrood, Matth. 4:3, 4, 7:9, 16:12, 26:26, enz. Het brood had bij de Israëlieten den vorm van een langwerpigen of ronden koek, van de grootte van een tafelbord en ongeveer een duim dik. Het werd daarom niet gesneden maar gebroken, z. op en naaai, en vgl. winkr\'s Bibl. Realwörterb. op het wd. bakken, Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 167; \'aprot t?; vpoSéa-eoif z. op TTfóHetrii;; Syvcc-(iwv $ixKOlt;n\'av céproi ~ brooden die te zamen tweehonderd denariën gelden, d. i. voor 200 denariën brood, Mark. 6:37, Joh. 6:7, over welken Genitiv. van den prijs vgl. winer\'s Gr. S. 185. Naar hebr. spraakgebr. beteekent Hprot ook in het algemeen spijs, Mark. 6:36, Luk. 15 :17, Joh. 6: 31, en in nog ruimeren zin, nooddruft, levensonderhoud, Matth. 6:11, Luk. 11:3. Hiertoe behooren uitdrukkingen als H/iTOf rSv rexvav brood der kinderen, Matth. 15:26, Mark. 7:27; iéprov stri/eiv, fyctyüv — eten (maaltijd houden), Matth. 15:2, Mark. 7:2, 5, Luk. 14:1; ftifre \'aprov ivUltw, ohm vhtw hyperbolisch voor zeer sober leven. Luk. 7:33; rpwysiv ftera nvoq tov Xprov — iemands discligenoot zijn, op vertrouwelijken voet met hem omgaan, Joh. 13:18, vgl. Ps. 41:10; Supeètv Hprov (puyelv Trapa nvof — zich door iemand laten onderhouden in tegenstelling met tov éauroB \'xpTov tyaytlv ~ zijn eigen brood eten, d. i. in eigen onderhoud voorzien, 2 Thess. 3 : 8, 12; 6 ttpTos tij? lgt; Hprof to0 SeoS, 6 xproi;

\'ex tov ovpavoC zijn figuurl. uitdrukkingen, waaronder de Heer, met het oog op het manna der woestijn, zich in zijne hooge waarde en onmisbaarheid voorstelt, Joh. 6:32 , 33 , 35 , 48, 50, 51; fig. is ook Luk. 14 :15 te verstaan, waar de vreugde van het koninkrijk Gods onder het beeld van een maaltijd wordt voorgesteld, vgl.

Matth. 8:11.

aprvu, -va-u, van apoi ik voeg te zamen, van daar bij de classici evenals het Primitivum samenvoegen, vervolgens in het algemeen schikken, met overleg iets in orde brengen, klaar maken, bij de latere schrijvers, ook in het N. T., van hetgeen tot het smakelijk toebereiden of klaarmaken van spijzen vereischt wordt — kruiden. Mark. 9 : 50, Luk. 14 : 34; tropisch Koloss. 4:6.

\'Aplt;pa£iéS, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Arfaxad; zoo heette een zoon van Sem, in het geslachtregister Luk. 3 : 36 vermeld.

ap%-iiyy eAoe, ov, lt;S, van apx\' aid. en ó ayysAof de engel, van daar do aartsengel, d. i. de eerste onder de engelen, hun aanvoerder, 1 Thess. 4:16, Jud. vs. 9.

apxaloi;, ata, alov, van m de aanvang, van daar van de eerste of vroegste tijden af, of tot de eerste of vroegste tijden behoorende, en van hier oud in den dubbelen zin van 1) van ouds, van ouds bestaande, bijv. ó \'óQit ó apx,u~iolt;;, Openb. 12:9, 20:2, waartoe ook behoort apxaïos hx^tvh , Hand. 21 :16 = van ouds een leerling, d. i. iemand die dit niet pas geworden, maar sedert lang geweest was; 2) — oudtijds geweest zijnde, van voormaals, vroeger, 2 Kov. 5:17; 2 Petr. 2:5; ot ap^aloi, Matth. 5 : 21, 33 = de ouden, d. i. de voorvaderen uit den tijd des O. Verbonds; alt;p\' iinipiSv apxa/uv. Hand. 15:7, lx yevccSv apxutm. Hand. 15: 21 zr van oude tijden her, waar die tijden gedacht worden in tegenstelling met den korten tijd, die sedert de oprichting des N. Terbonds verloopen was. \'ApxéAaog, ov, ó, grieksche eigennaam Ar-


-ocr page 75-

quot;Apxoftcci.

\'APXV-

69

cliclaus; zoo heette een zoon van Herodes den groote, Matth. 2:22.

apX*\' *1 gt; \'l) — de aanvang, het begin, van iets, Matth. 24:8, Mark. 1 :1, Phil. 4:15, Hebr. 7:3, inzonderheid in de spreekwijze (Jtt\' apxtif kót nou, Kr/reae, Matth. 24 : 21, Mark. 10:6, 13:19, 2 Petr. 3:4; ook zonder kóthov , Matth. 19:4, 8, Joh. 8:44; *«t\' if-Xit — in den beginne, Hebr. 1:10; in\' üpxfrt scil. tou tvctyytKlov — van de eerste evangelieprediking af, d. i. van\'a Heilands eerste optreding, Luk. 1:2, Joh. 15:27; «tt\' zonder nadere bepaling, 2 Thess. 2:13, waar het in absoluten ziu — van eeuwigheid af schijnt te moeten verstaan worden (vgl. de wette a. h. 1.), 1 Joh. 1:1; 6| apxtif = van liet begin af, t. w. van \'s Heeren werkzaamheid, Joh. 6:04, 16:4; Iv apxy — in den beginne. Hand. 11 :15; van den Logos gezegd — vóór alle dingen, van eeuwigheid af. Joh. 1:1, 2; tf apxv — de eerste in rang, Koloss. 1 :18, Openb. 1:8, 21: 6, 22: 13, vgl. op het Art. A; met den Genitiv. van een ander Substantiv. verbonden is zpxv — ~Pamp;~°~, als UPW rijf VTroo-Tiireue . Hebr. 3 :14, — het eerste vertrouwen (dat ons eerst of aanvankelijk eigen was); otpx*! Tlt;8quot; boy lm, Hebr. 5:12 = de eerste beginselen der woorden (d. i. dei-door Jezus gepredikte-leer), vgl. 6:1; rtj? xt/tew? , Openb. 3:14 ^ de eerste der schepping, uit wien alles zijn begin ontleent; vj apxv — het uiterste van iets, bijv. de punt, top of hoek van eon linnen laken. Hand. 10:11, 11:5; 2) zr de overheid, do staatsmacht. Luk. 12 : 11, 20:20, 1 Kor. 15:24; 3) == de engelen en hemelsche geesten naar hunnen verschillenden rang, Rom. 8:38, Efez. 1:21 (vgl. meyeb a. h. ].), 3:10, Koloss. 1:16, 2:10, 15; 4) rttv cipxyv adverbialiter = oorspronkelijk, allereerst of in dc eerste plaats, Joh. 8:25 (vgl. over dit verschillend verklaarde wd. de interpp. a. h. 1.) — Over het vaak ontbrekende Artikel bij apx* op SfAio?.

üpX-iyóf\' lt;S, van z. aid., en vjyoC-l-iai of Hyu, de aanvoerder, leidsman. Hand. 5:31; de eerste oorzaak, de bewerker of stichter, Hand. 3:15, Hebr. 2:10, 12:2.

«PX\'lt; onafscheidbaar voorzetsel van Hpx® of apxóf de aanvoerder, — aarts- (verwant met eerst) opper- of over-, dat vóór sommige woorden geplaatst wordt, waardoor een ambt, bedrijf of waardigheid wordt aangeduid.

ipX-ispartKÓt;, if, óv, van het volg. wd., hoogepriesterlijk. Alleen Hand. 4:6. upx-ieptvs, éots, i, van ipx\' z. aid. en ó

lepeuf de priester, van daar de opper-of over-priest e r, gelijk er in Israël oorspronkelijk slechts cón placht te zijn , die levenslang deze waardigheid bekleedde. Later werden door de Bomeinsche keizers ook overpriesters benoemd, die tussehen-tijds, soms na slechts een jaar in hunne bediening geweest te zijn, door hen werden afgezet, om voor een anderen plaats te maken. Daalde afgetredenen den hun eenmaal verleeudeu titel bleven voeren, zoo kon er in het N. T., naast éénen overpriester, die kut\' ifyxw de overpriester, d. i. de hoogepriester, ó ipX\'tfévs, genoemd werd, Matth. 26: 3, 57, 62 enz., ook sprake zijn van meerdere overpriesters, te meer daar dezelfde titel naar \'t schijnt werd toegekend aan de hoofden der 24 orden of klassen, waarin de priesters door David verdeeld waren (1 Kron. 24 : 4, 2 Kron. 26 :14), Matth. 2: 4, 16 : 21, 26 :14 enz.; figuurl. wordt Christus zelf in den Br. a. d. Hebreen als de ware en eeuwige hoogepriester voorgesteld, Hebr. 2:17, 3:1, 4:14, 15 enz.

apX\'-nointiv, évog, o, van apx\' aid. eft ó To/fojv de herder, van daar de opperherder. Alleen 1 Petr. 5:4, waar Christus figuurl. zoo genoemd wordt.

\' A p x\'K 7! o i;, ou, ó, grieksche eigennaam Ar-chippus; zoo heette een medearbeider van den apostel Paulus, Koloss. 4:17, Philem. vs. 2.

«you , ó, van cipx\' z. «ld. en vj o-uvaywyM z. aid., de overste der synagoge, aan wien het opzienersambt in de godsdienstige vergaderingen was opgedragen. Mark. 5:22, Luk. 8:49, Hand. 13:15, 18:8, 17. Vgl. op trvvctywyj.

apX\' -téxr uv, ovo;, ó, van cipx\' z. aid. eu réKruv (v. een stamwoord, met rvux® \'k vervaardig, bouw, samenhangende), de bouwmeester, de architekt. Alleen 1 Kor. 3:10.

ccpx\'-r eq, ov, ó, van xpx\' fquot; en è TfAwvi); de tolbeambte, van daar overste der tolbeambten, oppertollenaar. Alleen Luk. 19:2.

cèpx\'-TP\'KA\'vos, quot;quot;i quot;Sj van apx\' z. aid. en ró rp/xAivov het eetvertrek met drie rust-bedden of banken (van rp/i; en ij xA/vi) het rustbed), de opperhofmeester, d. i. volg. somm. de opperste der bedienden, die voor de schikking der tafel zorgde, volg. and. een der gasten aan wien de regeling en leiding van den maaltijd was opgedragen, Joh. 2:8, 9.

\'lt;ipx°l*ai, , aor. 1. yp^anyv, Depon.

med. van \'ipx® z. aid., ik begin, vang aan, Matth. 4 :17, 14 : 30, Mark. 5 : 20, Luk. 14 : 30, Hand. 1 :22; het wd. wordt echter veelvuldige


-ocr page 76-

\'Afósviu.

70

quot;Ap%u.

malen ook daar gebruikt, waar niet uitsluitend de aanvang, maar ook do voortzetting eener handeling bedoeld wordt, bijv. Joh. 13 : 5:

ccto v/tttttv toöq ttótiott; tSjv iiztivtamp;v, d. i. niet alleen: hij begon de voeten der leerlingen te wasschen, maar hij ging daar ook mede voort; op dezelfde wijze moeten uitdrukkingen verstaan worden als ijp^aro hSxamp;neiv Mark. 6:34, ayu-vaKTtiv Mark. 10 : 41 , ijp^aro Aéyeiv, AaAeïv Luk. 3:8, 7:15, vgl. pil. als Matth. 12:1, 16:21, Mark. 12:1, Luk. 7:38, Hand. 1:1, 11:15, enz.; ifS-tinevov, neutr. partio. aor., absolute =r te beginnen van. Luk. 24:47 (waar sommigen dit wd. echter als Aceusativ. behoo-rende bij xfnrrdv opvatten), vgl. winer\'s Gr. S. 550.

tifX®gt; «plw, van fi apxt z- aid., de eerste zijn, vervolgens hecrschen, gebied voeren, Tivo\'? — over iemand. Mark. 10:42, Rom. 15:12.

\'cépxuv, ovrof, i, oigenl. het particip. vaa het voorg. wd. in de beteekenis heersehen, van daar een heerscher, gebieder, overste, in \'t algemeen iemand die eene ipx\'ï — over-heids ambt, bekleedt. Hand. 7 :27, 35, 23:5; van de rechterlijke overheid gebezigd komt het wd. voor: Luk. 12:58, vgl. Matth. 5:25 waar xpirfa staat; van een opziener der synagoge: Matth. 9:18, 23, vgl. Mark. 5:22 waar «pjjfa-uvaywyo;, Luk. 8:41 waar ri»? truvxyaiyiis gebezigd wordt; fig. heet Jezus Christus ó apxav rüv (ixirihém riff ytif, Openb. 1:5; ook van den satan of duivel wordt het wd. flg. gebruikt in verbindingen als: ó cépxtw tcSv sctt/jlonm, Matth. 0 : 34, 12: 24, toO y.q7!j.o\\j tovtov. Joh. 12:31, t?; h^ouriaii tou iépos, Efez. 2:2. quot;Apin plur. = o v e r h e i d s p e r-sonen, oversten, bepaaldelijk deraadshee-ren of leden van het Joodsehe Sanhedrin, Luk. 14:1, 23:13 , 35 , 24:20, Job. 7:26, 48, 12:42, Hand. 3:17, 4:5, 8, 26; eene enkele maal in dien zin ook in singular! Joh. 3:1; de wereldlijke overheden en machten in het algemeen, Rom. 13: 3, 1 Kor. 2:6, 8, op welke laatste pl. and. in nog ruimeren zin aan leidslieden of toongevers (dezer eeuw, toV alSivof tovtdv) willen gedacht hebben.

ü pu li. et, ar os, tó, in plur ipünxTx, specerijen, welriekende kruiden, Mark. 16:1, Luk. 23 : 56 , 24:1, Joh. 19: 40.

\'A(ri, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Aaa; zoo heette een koning van Juda, in het geslachtregister Matth. 1 : 7, 8 vermeld.

xa-xhu, z. over dit woord, dat volg. soinm. 1 Thess. 3:3 moet gelezen worden, op rrxivai.

| 11

I

I

Mil

iirii atutoq, ov, i, gt;), ov, tó, van a priv. en axAevai ik beweeg, breng aan het wankelen, van daar onbewegelijk, onwankelbaar. Hand. 27 : 41, overdracht., fiuaiMlu, Hebr.

12: 28.

\'da-(3elt;rto s, ov, 6 , y, ov, tó , van a priv. en irpévvuni ik blusch uit, van daar niet uitge-bluscht, onuitbluschbaar, Matth. 3:12, Mark. 9:43, Luk. 3:17.

xiré(3eix, a;, vt, van itrtpfa z. aid., van daar de goddeloosheid, Rom. 1 :18; 2 Tim. 2:16, Tit. 2:12, Jnd. vs. 15; in plur., van de daden waarin zulk eene gezindheid te voorschijn treedt (vgl. wineb\'s Gr. S. 159), Rom. 11 : 26, Jud. vs. 18. .

xa-efiéu, -ü, -gt;)«•lt;», van XTSpfa z. aid., van daar een goddelooze zijn, goddeloos handelen, 2 Petr. 2:6, Jud. vs. 15, waar over de verbinding van het verbum met zijn Nomen conjugatura z. op xyarxw, en over de attractie van het Pron. relat. wineb\'s Gr. S. 147.

xveptit, éo(, oBf, ó, y, e;, tó, van x priv. en a-spopxi (a-épa) ik vereer de goden, van daar goddeloos, substantive de goddelooze, Rom. 4:5,5:6, 1 Tim. 1:9,1 Petr. 4 :18, 2 Petr. 2:5, 3:7, Jud. vs. 4, 15.

xvékysia, ft, van «(reAyiic, een wd. van onzekere afleiding (vgl. pai\'E in v.), de aard van eenen «fffAyif;, d. i. een ongebonilen, uitgelaten, dartel mensch, van daar de ongebondenheid, vooral in het toegeven aan onkuische driften. Mark. 7 :22, Rom. 13:13 (waar over den Plur. der abstracta z. op en hier

boven op iréfieia), Gal. 5:19, enz.

cc fry at;, ov, ó, yj, ov , tó , van « priv. en to a-iina het teeken, van daar zonder teeken, en vervolgens onbeteekenend, onaanzienlijk, onbekend. Alleen Hand. 21:39.

\'Aa-yp, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Aser; zoo heette een der twaalf zonen van den aartsvader Jakob (Gen. 35 : 26), naar welken de stam Aser, A (pvAij Aj^p. Luk. 2:36, Openb. 7:6, genoemd is, vgl. 2 Kron. 30 ; 11.

irSévcia, van xröevfa z. aid., van

daar de krachteloosheid, gebrekkigheid, zwakte, kraukheid, in lichamelijken zin: Luk. 5: 15, 8:2, Joh. 11:4, Hand. 28 : 9, 1 Kor. 15:43, Gal. 4:13, 1 Tim. 5:23; in geestelijken of zedelijken zin: Rom. 6 :19, 8 : 26, 1 Kor. 2:3,2 Kor. 11 : 30, Hebr. 4 :15, 11: 34 (waar ook wel aan lichaamskrankte gedacht wordt, z. op èvSvvanóu).

xeitvéu, -ü, van «a-ösviic z. aid., van

daar krachteloos, gebrekkig, zwak, krank z ij n, in lichamelijken zin: Matth. 10 : 8, 25 : 36,


-ocr page 77-

\'AsTTdiTjtwfc. 71

\' KsUwiiw.

Mark. 6: 56, Luk. 4: 40, Joh. 5:3, 7, 11 :1, 2, Hand. 9:37, Phil, 2 :26, 27, 2 Tim. 4:20, Jak. 5:14; in geestelijken of zedelijkeu zia: Eom. 4:19, 14:1, 2, 1 Kor. 8:9, 11, 12, 2 Kor. 12: 10; von de wet, die tot iets niet bij machte is: Bom.8:3; van gebrek aan moed, gestrengheid of krachtsbetoon: 2 Kor. 11: 21, 13:3, 4, 9; onbepaald lijden, Hand. 20:a5, 2 Kor. 11:29.

ia-dévijpa, «tos, tó, van het voorg. wd., de zwakheid, gebrekkighoid. Alleen Bom. 15:1, waar het in zedelijken zin voorkomt.

80$, of/?, i, ft, és, ró, Comparat. atrievévTSfoi;, van ce priv. en to iriévos de sterkte, de krocht, van daar krachteloos, gebrekkig, zwak, krank, in lichamelijken zin: Matth. 25:39, Luk. 9:2, 10:9, Hand. 4:9, 5:15, 10, 1 Kor. 12:22; in geestelijken, vooral zedelijken zin : Matth. 26: 41, woar o-iépl de zinnelijke natuur beteekent, Bom. 5:6, waar airlleveis zooveel is als onvermogend, nml. om ons zeiven te verlossen; 1 Kor. 1 :25 is to aa-Sevii; ieoO rz het zwakke Gods, d. i. die verordeningen of werkingen Gods, die in het oog der wereld zwak zijn en van onvermogen blijk geven, bijv. do kruisdood van Jezus; wederkeerig heeft men onder rie txa-Qevy raü kóitixov , 1 Kor. 1:27, datgene te verstaan, wat van alle we-reldsche macht en aanzien verstoken is; in denzelfden geestelijken of zedelijken zin moeten ook verstaan worden pil. als 1 Kor. 4:10, 8:7, 9, 10 , 9:22, 11 : 30 , 2 Kor. 10:10, Gol.4:9, 1 Thess. 5:14, Hebr. 7:18, terwijl de onderscheiden beteekenissen ineenvloeien 1 Petr. 3 : 7.

\'Atr/a, uq, ii, geogrof. eigennoam Azie, woor-onder in het N. T. uitsluitend het dusgenaamde Klein-Azie, Hand. 19 : 26, 27 : 2, Bom. 16 : 5, meer bepaald het voorste of westelijkste gedeelte van dat groote schiereiland met de daartoe be-hoorende landschappen Phrygie, Mysie, Karie, Lydie en het Jonische kustland, die vereenigd de provincie Azie, Asia proconsularis, uitmaakten , verstoon moet worden, Hand. 2:9, 6:9, 1 Kor. 16:19, 1 Petr. 1:1, Openb. 1: 4 enz.

\'Aa-iavóf, oC, ó, nomen gentile van het voorg. wd., de Aziaat, Hand. 20:4.

\'Alt;ri-^pxi(\' oquot;\' van \'Ao-Za en ó üfxuv de gebieder, de Aziarch of overste van (de provincie) Azie, d. i. een der tien mannen, die door de Bomeinsche regeering voor den tijd van een jaar werden aangesteld, om de godsdienstzaken, godsdienstige plechtigheden en openbare spelen (schouwburg enz.) in de steden der provincie Azie te besturen, Hand. 19: 31. Zoo waren er ook Syriarchen, Lyciarchen enz. Vgl.

winer\'s Bibl. Bealwörterb. op Asiarch. — Over den in het N. T. meest gebruikelijken uitgang apxys in pl. van apxot; van cifxm z. wïnke\'b Gr. 9. 58 f.

xtrniu, ««, if, van a priv. en è rlraq eigenl. de tarwe, vervolg, in \'t algem. het eten, de stoat van \'amp;(titos (z. bet volg. wd.), d. i. zonder eten zijn, honger lijden, vasten. Alleen Hond. 27 : 21, woar toaa?? ia-irtai virap-jjoi/a-i); = toen men lang achtereen zonder eten bleef, d. i. geen voedsel gebruikte.

üc-iroi;, ow, d, ov, tó, de afleiding z. op het voorg. wd., die lang achtereen zonder eten blijft. Alleen Hand. 27:33.

atrHÉaj, -ü, -faa, eigenl. kunstig bewerken, met zorg behandelen, en van daar oefenen, tiva tt = iemand in iets; inzonderheid werd dit wd., hetzij verbonden met (rüncc Tpóf of «V\'c ti, hetzij zonder deze bijvoeging, van athletische of gymnastische lichaamsoefeningen gebruikt, en van daar de overdracht, spreekwijze ia-Kil c. Inflnit. ~ ik oefen er mij iu, d. j. ik streef er naar, leg er mij op toe, bijv. \'éxeh Ti — om-iets te hebben. Alleen Hand. 24:16.

aa-xóf, ou, ó, een lederen zak, uit geitenvel vervaardigd , tot bewaring en verzending van wijn, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37, 38.

a t ii é v oi q. Adverb, v. arfievoi;, van ijSa/iX! ik verblijd mij, gaarne, met blijdschap. Hand. 2:41 (volg. den Bee. j tisohend. laat het weg), 21 :17.

üirotpof, ov, é, ti, ov, ró, van a priv. en (Tamp;Jio; wijs, van daar onwijs, onverstandig. Alleen Efez. 5 :15.

amri ai, -ia-o/xai, Depon. med. (welligt van (rvamp;u ik trek tot mij), vriendelijk verwelkomen, begroeten, inzonderheid bij de aankomst, Matth. 10:12, Luk. 1:40; ook eenvoudig groeten, Matth. 5:47, Mark. 15:18, Luk. 10: 4 (op welke twee laatste pil. inzonderheid de uiterlijke vormen en plichtplegingen, waarmede .de begroeting gepaard ging, op den voorgrond treden). Bom. 16:10, 1 Kor. 16:19 enz.; met het nevenbegrip van een kort bezoek, dat men iemand brengt. Hand. 25:13; met dat van vaarwel zeggen, afscheid nemen, Hand. 20:1; overdracht, van iets, dat men met blijdschap ziet naderen, en in den geest welkom heet of begroet, Hebr. 11:13.

aa-raa-i4Ó(, oS, i, van het voorg. wd., de mondelinge begroeting, Matth. 23 : 7, Luk. 1 : 29, 41, 44,11 : 43, 20 ;46; de schriftelijke groet of groetenis aan het slot van brieven, 1 Kor. 16:21, Kolosa. 4:18, 2 Thess. 3:17.


-ocr page 78-

\'AituvÖstoc.

quot; ktsttlxaq.

72

tciriri*.oc, OU, i, t(, ov, tó, vaa a priv. en o o-ti\'ao? {(TTtïXos) de vlek, van daar zonder vlek of vlekken, onbevlekt, 1 Petr. 1 idO; overdracht.: 1 Tim. 6; 14, Jak. 1 :27, 2 Petr. 3:14.

irvtq, i\'Jos, V, de aspis, eene soort van vergiftige slang, adder. Alleen Rom. 3:13.

xo-tovsoi;, ov, ó, ov, tó, van a priv. en v aTTOvSvi de offerplenging, die bij het sluiten van een verbond of verzoening plaats had, van daar eigenlijk zonder zulk een verbond of verzoening, en vervolgens = onverzoend, onverzoenlijk, Rom. 1:31 (volg. den Ree.; ti-scnEND. laat het weg), \'2 Tim. 3:3.

aira-cépiov, lov, tó , grieksehe benaming van de romeinsche as, een muntstuk, destijds ook in Palestina gangbaar, dat vroeger bijkans vier, later ruim twee centen gold, Matth. 10:29, Ijuk. 12: 0, op welke beide pil. het wd. in den diminutieven vorm voorkomt, om het onbeduidende der som te meer te doen uitkomen.

StaT ov, Adverb, in Comparativo van ityx\', èyyvf na, nabij, van daar digter of nader bij. Alleen Hand. 27:13, waar in aommige uitgaven het wd. voor een Nomen proprium genomen wordt; z. liet volg. wd. Vgl. over de beteekenis van den Comparat. wineb\'s Or. S. 217.

quot;Alt;r To ~, ov, $, geograf. eigennaam As sus; zoo heette eene stad in Mysie, aan de kust der Aegeïsche zee tegenover het eiland Lesbos gelegen, ongeveer negen mijlen van Troas, Hand.

20:13, 14.

iatutéu, -B, -fau, eig. ik ben Üa-Tarof, onbestendig, van a priv. en het adjectiv. verbale a-TXTÓe (v. quot;o-Tiffn z. aid.) staande, geplaatst, van daar geene bestendige of vaste woonplaats hebben, een zwervend leven leiden. Alleen 1 Kor. 4:11.

«o-teto?, a, ov, en itrTetot, ov, ó, y, ov, tó, van tó üittv de stad, van daar eigenl. steedsch, en verder fijn beschaafd, geestig (vgl. het lat. urbanus); bij latere schrijvers echter ook in lichamelijken zin ~ aardig, aanvallig, innemend schoon. Hand. 7:20 (waar cobet , Mnem. 1860, p. 389, onzes inziens ten onrechte, meent dat ssktós, z. nld., moet gelezen worden; het kwam echter juist op de schoonheid van het #knaapje aan, z. de pl. uit den Br. a. d. Hebr. en Exod. 2:2), Hebr. 11 :23.

aa-Typ, époQ, 6, de ster, Matth. 2:2 env., 24:29, Mark. 13:25, 1 Kor. 15:4\'), Openb. 1:10enz.; vervolgeus ieder gl ins terend luchtverschijnsel, als bijv. Jud. vs. 13, waar ao-ré-pt; nhctviitai zz dwaalsterren, schijnen te moeten verstaan worden van dwaallichten, het beeld der dwaalleeraars; aorijp lt;5 Tfa\'ivót r= de morgenster, waarmede Christus zinnebeeldig bedoeld wordt, Openb. 22:16.

ia-tvipckt os, ov, 6, ov, tó, van oc priv. en lt;rTtipi\'%u ik zet vast, van daar eigenl. niet vast gezet, d. i. niet vast staande, onvast, wankelend, 2 Petr. 2:14, 3:16.

xa-Topyot, ov, ó, h, ov, tó, van « priv. en $ o-Topyij (v. (TTépyu ik heb lief, vooral van ouder- en kinderliefde, doch verder ook van iedere andere genegenheid gebezigd) do liefde, van daar ongevoelig, onbarmhartig, liefdeloos, Rom. 1:31, 2 Tim. 3:3.

itr t oxéa, -CS, van x priv. en 6 ttóx0^

het wit, het doel, van daar het doel missen, afdwalen, Tivóf — van iets, 1 Tim. 1:0, of xepi\' Ti (bij de Classici vept Tivoq) — ten aanzien van iets, 1 Tim. 6:21, 2 Tim. 2:18.

«o-T pa Ti), i)?, gt;), de bliksem, het weerlicht, Matth. 24 : 27, 28 : 3, Luk. 10:18, 17: 24; in pluraü = bliksemstraal, Openb. 4:5, 8:5, 11 :19, 16 :18; in \'t algemeen = iedere heldere glans of schijnsel, bijv. van het licht der lamp. Luk. 11 :36.

aa-rpamp;TtTu, -ipu, bliksemstralen uitschieten, bliksemen; impersonal, het bliksemt; vervolgens in het algemeen zr stralen, blinken, Luk. 17:24, 24:4.

üttpov, ov, tó, de ster, toe HrTpec de sterren, de gesternten. Luk. 21 : 25, Hand. 27:20, Hebr. 11:12; een als godheid vereerd gesternte. Hand. 7:43, vgl. vs. 42 en Deut. 17:3, waarover zie winek\'s bibl. Real-wörterb. in v. Saturn, het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 334 env. op het wd. Kijun.

\'Aa-vyxpiTOf, ov, i, grieksehe eigennaam Asynkritus; zoo heette een christen te Rome, Bom. 16:14.

xirtj ^(puvof, ou, 6, y, ov, tó, van oc priv. en tri//i(puvof overeenstemmend, van daar niet overeenstemmend, oneens, vpós tivu zr met iemand. Alleen Hand. 28:25.

arvvetos, ov, ó, y, ov, tó, van a priv. en (rvveTÓs (v. rwhui ik versta) verstandig, van daar onverstandig, zonder doorzicht, Matth. 15 :16, Mark. 7:18, Bom. 1: 21 , 31, 10:19. Vgl. op het volg. wd. aan het slot.

xiróvqeto^, ov, 6, $, ov, tó, van « priv. en a-vvSeTÓi; (v. vvvTlHyiu z. aid.) samengesteld, van daar eigenl. niet samengesteld, eenvoudig; daar a-uvr/fltffji echter in Medio ook beteekent met een ander te zamen iets vaststellen, bepalen, afspreken, zoo heeft ««•i/i\'-öetos ook de beteekenis van naar eeue ge-


-ocr page 79-

\'AvCpafoia.

\'Ar I/tlx.

7.1

mankte overoenkornst zich niet gedra-erende, d. i. on trouw, trouweloos, in welken zin het op de eenige pl. van het N. ï., Rora. 1:31, voorkomt, waar over de paronomastisohe samenvoeging der ww. awvÉrovi; en a/rwDéroui;, vgl. winek\'s G-r. S. 560.

xaQikeice, £/«;, it, van het volg. wd., van daar 1) de zekeïheid, stevigheid, Hand. 5: 23, wnar Kex^eiiriiévov sv Ttamp;rrv, atrfyuteix. zooveel is als stevig gesloten; overdracht, van een verhaal of bericht ~ gegroutllieid, betrouwbaarheid, Luk. 1 :4; 2) de zekerheid, veiligheid van een toestand, 1 Thess. 5:3.

aa-Qicchviq, éo?, oi/«. lt;5, ^, tlt;lt;, van a priv. en a-tyikhoi (Int. fallo), ik doe vallen, wankelen, waggelen, 1)= onwankelbaar, vast, Hebr. 0:19; overdracht. — zeker in den zin van waar, betrouw baar of on twijfelbaar, Hand. \'21: 34, 22:30 , 25 : 26 ; 2) = zeker, veilig, in den zin van zekerheid verschaffende, Phil. 3:1.

utcpu, -hu, van aa-QaAvi; z. aid., in Activo en Medio (nor. 1. yrrtpahiadiiyv) — verzekeren, bijv. tegen het gevaar van schennis of diefstal, Matth. 27:64, 65, 66; in prae-gnanten zin tlt; ti — iets ergens stevig in bevestigen, in vast maken. Hand. 16:24.

x tr tp x MS $, Adverb, van üa-QaAfa z. aid., zeker, wel verzekerd, van een gevangene opdnt hij niet kunne ontkomen, Mnrk. 14 : 44, Hand. 16:23; trop. met zekerheid, stellig, Hand. 2:36.

xa- xy/Mivéo), -O, -yaa, van z. aid.,

zich onwelvoegelijk, onbetamelijk gedragen, 1 Kor. 13:5; sirt t/v« zz met of ten aanzien van iemand, 1 Kor. 7:36, waar and. vertalen: schande lijden wegens, zich te schamen hebben over iemand.

xtrxvuoirvvii, fa, j), van het volg. wd., de onwelvoegelijkheid, schandelijkheid, Rom. 1 :27; datgene waarvoor men zich te schamen heeft, d. i. de schaamte (pudenda), Openb. 16:15.

xlt;rxvinwv, ovos, i, *i, van a priv. en ro (rxy/xx de gedaante, houding, het fatsoen, en van dnnr trop. in tegenstelling met euïuw*. z. nld., onwelvoegelijk. Alleen 1 Kor. 12:23, vgl. op \'dTinoi.

xfruntot, ion, *1 gt; van xtamp;tc; (v. a priv. en ik red, bewnnr) verderfelijk, niet te redden , van daar de heillooze aard van een ïérrniroi;, bepaaldelijk de verkwisting, doorbrenging, in hot algemeen — losheid van zeden, liederlijkheid, losbandigheid, Efez. 5:18, Tit. 1:6,1 Petr. 4 : 4.

xeÜTws, Adverb, v. «Taro;, z. het voorg. wd., verkwistend, los, op losbandige wijze, liederlijk. Alleen Luk. 15:13.

XTXxréai, -£gt;, , van het volg. wd., zich onordelijk, ongeregeld gedragen of aanstellen, in \'t bijzonder van soldaten die tegen de krijgstucht zondigen, doch ook in ruimeren zin en overdracht, vnu het leiden vnn een leven zonder regel of doel. Alleen 2 Thess. 3:7.

Htxkt oi;, ou, ó, b, ov, ró, van x priv. en TivtToi ik regel, schik in orde, van daar onordelijk, strijdig met wet en tucht, in \'t bijzonder van soldaten gezegd , z. op xtxxtsu , vervolgens ook in ruimeren zin en overdracht. = ongeregeld. Alleen 1 Thess. 5:14.

xt amp;kt u Adverb, v. xtxhtoc;, z. aid., onordelijk, ongeregeld, 2 Thess. 3:6, 11.

xtekvoq, ov, o, y, ov, tó , van x priv. en to tekvov (v. ti\'xtu ik baar) het kind, van daar kinderloos. Luk. 20:28, 29, 30.

amp;Ttv/%a, -ïtrca, vau xrevfa (v. x intensiv. en te/vw ik span) zeer gespannen, opmerkzaam\',\' van daar den blik opmerkzaam gericht houdeu, sterk aanzien, staren, aanstaren, t/W en ti ~ op iets, iets. Luk. 4: 20 , 22 : 56, Hand. 1:10, 3:12, 6:15, 7:55, 23 :1, 2 Kor. 3: 7, 13.

%tsp, Praepositie met den Genitiv., oorspr. vooral in poësie, bij de latere gr. schrijvers echter en in het N. T. alleen in proza gebruikelijk, zonder, buiten, Luk. 22:6 , 35.

ut, -itru, van \'xtiiiof z. aid., van daar niet in eere houden, smadelijk behandelen, onteeren. Luk. 20:11, Joh. 8:49, Hand. 5 : 41, Rom. 2: 23, Jak. 2:6; Rom. 1 : 24 heeft het Med. (indien xTiiix^caSxi d. t. pl. ten minste niet sensn passivo opgevat moet worden , waarover vgl. v. hengel a. h. 1.) de beteekenis van het Aetiv., terwijl de Infinitiv. met den Genitiv. van het Artikel strekt ter uitdrukking van het bedoeld gevolg, of als van het voorafgaande uKxHxftrlx afhankelijk beschouwd kan worden, vgl. buttmann\'s Gr. § 128. b. Anm. 1., winek\'s Gr. S. 291, alsmede vs, 28, waar de Infinitiv. finalis xoie/v in dezelfde verbinding voorkomt.

xTinla, x(, it, van het volg. wd., de eerloosheid, te Athene inzonderheid het bij rechterlijk vonnis uitgesproken verlies van burgerlijke rechten; in het N. T. echter in ruimeren zin — oneer, verachting, schande, Rom. 1:26, waar vrxiyi xt^m\'x^ naar hebr. spraakgebr. (vgl. winer\'s Gr. S. 211) voor Txdti xti^x — verachtelijke of schandelijke lusten staat,


10

-ocr page 80-

I

74 quot;Arif^og.

Rom. 9 : 21, 1 Kor. U : 44, 15 : 43, 2 Kor. 6 : 8 (waar het tegen Sót-a over staat), 2 Tim. 2 : 20. Over de spreekwijze xcerx utiiiïuv Aéyeiv ti, 2 Kor. 11: 21, z. op xarcé.

\'innos, ou, 6, t\\, olt;/, tó, van a priv. en ^ rifivi de eer, eigen 1, eerloos, vgl. op het voorg. wd., vervolg, ook ongeëerd, veracht, Mntth. 13:57, Mark. G:4, 1 Kor. 4:10; in Compa-rativo uTinÓTepog. 1 Kor. 12 : 23, waar /xÉA») aTiixórepu die liehannisdeelen aanduidt, welke wij plegen te bedekken, zonder dat zij daarom hehooren tot de irxvuova, van welke zij h. t. pl. onderscheiden worden.

ar ili ó»1, -tö, -óiru, van het voorg. wd., van daar eigcnl. de straf der acrijiix, z. aid., opleggen, vervolg, in ruimeren zin beschimpen, smadelijk bejegenen. Alleen Mark. 12; 4.

«Tft/j, lt;Jo;, ii, de damp. Hand. 2:19, Jak. 4! 14.

ov, ó, vt.. ov, tó., van a priv. en ré/ivu ik snijd, van daar ongesneden, maar ook wat niet doorgesneden kan worden, ondeelbaar; in bet N. T. slechts éénmaal en in tijdelijken zin: ev ariffiw scil. xpóvu — in een ondeelbaar tijdstip, d. i. plotseling, in een oogwenk. Alleen 1 Kor. 15:52.

iérovof, ou, ó, fi, ow, tó, van a priv. en i TÓiroq de plaats, van daar niet aan zijne plaats, ongepast, vervolg, overdracht. — vreemd, zonderling, ongewoon, bijzonder, in welken zin het Hand. 28:6 schijnt te moeten verstaan worden; in zedelijkeu zin = ongeschikt, verkeerd, Luk. 23:41, Hand. 25:5 (met iacum. volg. ABOE enz.; Ree. en tischend. lezen milri/i), 2 ïhess, 3:2.

\'ATTlt;ÉAe/«, as, t), geograf. eigennaam At-talia; zoo heette een kleine zeehaven in Pam-phylie, tegenwoordig Satalia, Hand. 14:25.

-lia-a, van v) avyii de glans, van daar een glans verspreiden, stralen in eigenl. of overdracht, zin. Alleen 2 Kor. 4:4, •waar rèv tpunr/xóv Subjects-aecusativ. van to /lij avyutrxi is, terwijl «üto7;, dat volg. den Ree. bij ulyiirai staat, waarschijnlijk onecht is, en ook voor den zin gemist kan worden.

ctvyvi, ife, tf, de glans, het schijnsel, in \'t bijzonder der zou; slechts éénmaal in het H. T., in den daaraan ontleenden zin van licht, daglicht: \'ixt\'f avyvit — totdat het dag of licht werd, Hand. 20:11.

Atfyouo-To;, ov, 6, gr. vorm van den la-tijnschen eigennaam acgustus; zoo heette de eerste der Romeinsche keizers, wiens naam voluit luidde: JtJLirs caesab octavianus aucjcstus. Luk. 2:1.

AuAfl\'?.

ocvS-aSti(, eo?, ov(, 6, f), e(, tó, van avrót zelf en ciSéio, üvSivu, !/Joflt;«lt;, ik vind behagen, van daar eig. zich zeiven behagende, en verv. eigenzinnig, aanmatigend. Tit. 1:7, 2 Petr. 2 :10.

cei/S-aiperog, ou, i, fi, ov, tó, van avtóf zelf en ulpéa ik kies, verkies, van daar uit eigen verkiezing of beweging handelend (sponte), 2 Kor. 8:17; — voorkomend, aid.

vs. 3.

uvö-evT éu, -ü, -tja-u, van «wötVnfc (samen-getr. uit xi/TO-évTtii) die in het bezit is eener onbeperkte macht, op eigen hand iets doet of doen kan, van daar heerschen, gezag voeren, een nieuwtestament. wd., alleen 1 Tim. 2:12 voorkomende, waar het naar de analogie van xpxTcu en derg. verba met den Genitiv. ^geconstrueerd wordt, z. buttmann\'s Gr. § 132 Nr. 12. s. 350, winer\'s Gr. S. 181 f.

avtiéoi, -lt;S, -tfo-w, van ó aikói; de fluit, van daar op de fluit spelen, nvt ~ voor iemand, Matth. 11:17, Luk. 7:32; in passivo to avAou^evov ~ de wijs of melodie van het fluitspel, 1 Kor. 14:7.

xixj, ^5, ti, van Ha, Htiiii ik waai, van daar oorspr. iedere luchtige plaats (Siuirvcóntvoc, t^jto;); vervolg, meer bijzonder de opene plaats om de woning, het hof of voorhof, dat met een muur omringd was, en waar zich do stallen bevonden. Luk. 11 : 21, waar dit wd. per synec-dochen voor het geheele erf staat; van daar de stal of schaapskooi (^ auAi) tüv Trpoficc-twv), Joh. 10:1, 10; van daar ook do door muren afgeslotene ruimte buiten het eigenlijke tempelgebouw (vgl. ons kerkhof), Openb. 11:2; zr het voorhof of binnenplein, gelijk aanzienlijke oostersche huizen er soms twee of drie hadden, en waarop de woonvertrekken uitkwamen, Matth. 26 : 3 , 58 , 69, Mark. 14:54 , 66, Luk. 22 : 55, Joh. 18:15. Ook Mark. 15:16, vgl. meyek a. h. 1.

auAifTiK, oC, 6, (niet van ttavaij, waarvan av^riit komt, maar) van ó avAó; de fluit, de fluitspeler, Matth. 9:23, Openb. 18:22.

av\\/%enai, -/Vojua», Depon. medium doch met aor. 1. passiv. yuAia-Syv, van M «iAi) het hof, van daar eigenl. binnen de omheining van het hof den nacht onder den blooten hemel door-brenger., doch vervolg, ook in ruimeren zin ergens buitenshuis overnachten, Matth. 21 :17, Luk. 21 :37.

aitóe, oB, i, van aa, allu klinken, schreeuwen, van daar ieder blaasinstrument, doch inzonderheid de fluit, die hetzij van riet en hout/ hetzij van been en metaal vervaardigd, en van


-ocr page 81-

Ai/ljcsvw.

Aüróc.

75

een afzonderlijk mondstuk (yAwiro-/;) voorzien was. Alleen 1 Kor. 14 : 7.

avt-cévu (ook uVj-u z. aid.), autyru. peri\'. i)u|gt;)Ka. perf. pass. ijugijfjai, aor. 1. gt;)ü|i)S))v, doen groeien, doen wassen, aanwassen, 1 Kor. 3:6, 7, 2 Kor. 9:10; in passivo — wassen, opwassen, Matth. 13:32, lig. of overdracht.: 2 Kor. 10: 15, Koloss. 1:6, 10, 1 Petr. 2: \'2; zeer vaak wordt bij de latere schrijvers, vooral in het N. T., ook het Activum in dezen zin, alzoo intransitief, gebruikt, als Matth. 6:28, Mark. 4 :8 (waar ook het pass. gelezen wordt) Luk. 1 : 80 , 2 : 40,12 : 27, 13:19, overdracht.: Joh. 3 : 30, Hand. 6 : 7, 7 ; 17, 12: 24, 19: 20, Efez. 4 :15, 2 Petr. 3 :18. Vgl. verder op aV^oj.

aUgt/rit, euf, fi, van av%avai z. aid., de wasdom, Efez. 4:16, Koloss. 2:19.

ai/\'i-w, alleen in hot px-aesens en imperf. gebruikelijk, ~ cevS-iva in de beteekenis wassen, z. aid., Efez. 2 : 21, Koloss. 2 : 19, op welke laatste pl.: aU%ei rgt;)w ailfya-iv rou Dcov quot;opwast met een wasdom Gods, d. i. een door öod verleenden wasdom erlangt; vgl. over de verbinding van het Verb, met zijn Nomen con-jugat., alsmede over den genitiv. Ssov winbr\'s Gr. S. 200 f. en op xyzTry.

ceilfiov, Adverb., eigenl. het Neutrum vau x\'vpio; (v. Hu, ai/ai, blazen, waarvan ook alipa de frissche morgenlucht), dat in verbinding bijv. met xpévot den tijd van morgen beteekent, van daar morgen, Hand. 23:15 , 20 , 25:22; figuurl. voor na korten tijd, weldra, Matth. 6:30, 1 Kor. 15:32; (t eeilpiov scil. ynéfu — de dag van morgen, Matth. 6:34, Jak. 4: 14; rtiv allpiov scil. tf/xépav — voorden dag van morgen, Matth. 6:34, tot den volgenden dag. Hand. 4:3; sm rijv ocllpiov scil. vnépw — tegen of op den volgenden dag, d. i. des anderen daags. Luk. 10:35, Hand. 4 : 5; irypiepov xeci eeilpiov wordt Luk. 13 : 32 , 33 door sommigen, naar \'t schijnt ten onrechte, spreekwoordelijk opgevat — een korten tijd; Jak. 4 :13 strekt diezelfde uitdrukking tot aanduiding, dat de daar voorgestelde persoon een verre reis wilde maken , zoodat hij het doel van zijnen tocht niet in éénen dag bereiken kon; tenzij men hier met somm. uitgaven i( in de pl. van kuI moet lezen.

ccvrriipóf, i, óv. van at/o?, dor, droog, gedroogd, van daar eigenl. (de tong) opdrogende, schraal makende ~ scherp, wrang, zuur, en als zoodanig tegenovergesteld aan ;

vervolgens in tropischen zin gestreng, hardvochtig, knorrig. Alleen Luk. 19:21, 22. xiiT-tipxeiu, «?, y, van het volg. wd. (van

auTÓ( en apxéu in den zin van ik voldoe, ben genoeg) zich zei ven genoeg, van daar de zelfgenoegzaamheid, en in goeden zin de vergenoegdheid, tevredenheid, 1 Tim. 6:6; vervolgens ook in objectiven zin van hetgeen daartoe vereiseht wordt — het genoegzame, noodigc, 2 Kor. 9; 8.

av t - apxy co(, ovf, ó, vj. £5, ró, z. de afleiding op het voorg. wd. , zich zeiven genoeg, d. i. tevreden, vergenoegd. Alleen Phü. 4:11.

ctVTO-xuTiiiipiTOi, ou, i, ft, ov,, van xutós en xceTdxphoi ik veroordeel, door of bij zich zeiven veroordee ld. Alleen Tit. 3 :11.

x vri - nar 0, ov (anders gewoonl. mot slechts twee uitgangen 1, van cturóc; en lUpaoe perf. als praes. van /xaw ik voel mij tot iets aangedreven, van daar uit eigen beweging, vrijwillig; van zaken gebruikt — van zelf, Mark. 4:28, Hand. 12: 10.

xi/t-óvrti e, ou, é, van xütói; en \'óvronxi ik zie, van daar zelf ziende of gezien hebbende,\'\' d. i. ooggetuige. Alleen Luk. 1:2.

xvrit;, 4, 6, het Pronomen zelf, hetgeen gebruikt wordt om een voorwerp te doen uitkomen, waarbij evenwel drie grondbeteekenissen kunnen onderscheiden worden (vgl. buttmann\'s Gr. § 144 en wineb\'s Gr. S. 131 ff.); 1) het nadrukkelijke hij of zelf, ter aanwijzing van de identiteit, dus in tegenstelling van ander, deels alleen staande, bijv. ik zelf, gij zelf, hij zelf, en in Plnrali wij zelve enz., hetgeen uit den samenhang blijken moet, als Luk. 6:3: uutos xx) ot hst\' xi/roB — hij zelf en die met hem waren; Luk. 6: 42: xurie ou (Jaétoiv — terwijl gij zelf niet ziet; 1 Kor. 3:15: «ütJ; Jè a-uUfaerai — maar zelf zal hij behouden worden; Joh. 4: 42: xuroi xxiixóxiJ,ev =: zelve hebben wij gehoord; Hand. 2: 22: xxiüi; xuroi o\'/Sxts — gelijk gij zelve weet; deels in verbinding met andere Pronomina en Substantiva, als Luk. 24:39; xuroi; eyü elpi-. Hand. 25:25; xurov Si r our ou èTiKxAerx/tévou; Matth. 27 : 57: h\'; xxi aurd( è/xxiijreuire; Mark. 12:36; xurdf Axul\'S eTttsv; Joh. 4:2; xx/roiye \'hto-oSf xürde ouk sfixTrn^ev. — 2) het Pronomen personale h ij, in de Casus obliqui hem, liaar, het, hen enz., in welk geval echter xurós niet vóóraan, maar achter of in het midden staat, Matth. 3:16: xve(i%liylt;Txv xurSi ol ol/pxvot — de hemelen werden hem geopend; Luk. 20:38: Txvrei; ylcp xürüi %£o-iv, Matth. 25 : 32: irvvxx^o-erxi \'é/47rpoo-Ssv xuroü irxvru rèc \'éSvii ■ xxi xfyopiei xurouf xv* xAAij-Awv, waar tcuroüt op \'sSvii terugslaat en Trpoj


-ocr page 82-

quot;AQxvtoi;.

AvtÓS.

76

irvyeiTiv verklaard moet worden; Mark. 16:8: tT^s avriif rfópos; Matth. \'27 ; 59: everv^ev ocuTO rivSóvi, enz. — Bij het bovenstaande valt nog op te merken, van den éénen kant, dot al/róf eigenl. nooit eenvoudig h ij kan beteekenen, want in de hiertoe betrekkelijke gevallen is avróe, avTol (5f hij zelf, zij zelve, lt;5f voor \'t minst als een klemtoon hebbend h ij , z ij te verklaren, zoosls bijv. Matth. 1 : 21, 3:4, 8: \'24 enz.; van den anderen kant is het duidelijk, dat daarvan uitgezonderd zijn de gevallen, waarin naar de regelen der grieksohe constructie het subject in cBsu obliquo geplaatst wordt, met name inden Accusativ. c. Inflnitivo en in den G-enitiv. ab-solut., waar eenvoudig hij, zij, het enz. vertaald moet worden, zooals Hand. 2\'2; \'24: \'exéMua-sv ó x\'^upx0i efoamp;yfdui xvtóv. Luk. \'24:15: èv Tifi óixiMïv ccvToit; xeu o-u^^ts/v; Matth. 5:1: xaö/o-avTO; xiiroü; — 3) het Pronomen de., zelf, dezelfde enz., wanneer uvtói; het Artikel onmiddellijk vóór zich heeft, dus o aurói;, tj xi/tvi, to etutó, met de krasis xutó^, avrtj, tuvtó, als Matth. \'26:44: töv uvtov kiyov eiTruv; Matth. 5:47: tó etvro iroioSn-, Luk. \'2:8: èv Tj) «WTJ); Hand. 15:27:

«TrayyfAAovras rx uutx ; vgl. voorts Hom. 9:21, 12:4, 1 Kor. 1:10 enz. — 4) Bijzondere spreekwijzen. etti to xvtó komt in het N. ï. deels voor in plaatselijken zin — bijeen, ter zelfde plaats, Matth. 22:34, Hand. 1 :15, 2 :1, 44,. 4 : \'20, 1 Kor. 7:5, 11: 20, 14 ; \'23; deels, naar analogie van het klasaische kxtx to xvtó (dat in die bet. voorkomt Hand. 14 :1) in meer tijde-lijken — tegelijk, gezamenlijk, Hand. 3:1. \'Auto? met het Artikel heeft somtijds de betce-kenis van gelijk aan, hetzelfde met, wanneer er nml. een Dativ. bij staat, als 1 Kor. 11:5: ïv yxp ha-tt xxï to xvto ty è^vpti/xsvfi — het is één en hetzelfde met eene gescho-rene, d. i. als of zij geschoren was. Een schijnbaar pleonastisch, doch aan de duidelijkheid bevorderlijk gebruik van het Pronomen xhróq (z. wineu\'s Gr. S. 133) heeft in verbindingen plaats, waarbij het Participium in denzelfden casus voorafgaat, als Matth. 4:16: toT? xxhy-lUÉvoi; — — tptöi; avéreiAev xüro7( ~ dengenen die gezeten zijn — — hun ging een licht op, vgl. Mark. 5:2, Openb. 2:7, 17; inzonderheid komt deze breedsprakigheid bij relatieve

conatruetien voor, als Hand. 15:17 : ètp\' ot/\'s--

ètt\' xvtoÜ(, vgl. nog Mark. 1 : 7, 7 : 25, 13:19, Openb. 7:2; hiertoe behoort ook het geval, waarin op het hoofdwoord meer andere woorden volgen, en ter bevordering van de duidelijkheid het Pronomen bij wijze van terugslag gebezigd wordt, bijv. Matth. 12:36: trav pgt;)|«a — — xtrosüitovtti ttsfi xvtob ï.óyoy, vgl. Joh. 14:10, Eom. 7:10, Openb. \'2 : 7, enz.

xvtoS, Adverb., doch eigenl. de Genitiv. van xÜTÓf, z. aid., aan dezelfde plaats, aldaar, Matth. 26 ; 36, Hand. 15 : 34, 18 :19 (waar ook inei gelezen wordt), \'21 :4.

xvtov, ijs, oB, enz. attische samentrekking uit e\'xvToB enz. — vau zich zeiven, zijn, z. op dit wd. eu è/ixvrov. Over den oorsprong en het gebruik dezer pronomina reflexiva en reci-proca vgl. büttmank § 114 (127); voor den eersten en tweeden persoon gebezigd, wanneer geene dubbelzinnigheid te vreezen is (vgl. winkr\'s Gr. S. 136), als Matth. 23 : 37, Luk. 18:34,

Vgl. op éxVTOV.

xvtó-lt;pupo(, ou, ó, )), ov, tó, van xvtói; en cpüp dief of (fjapx diefstal, op heeterdaad betrapt, z. op èvavToQiüpip.

xvTÓ-xecp, eipof, van xiiTÓf en tl jje/p de hand, van daar eigenhandig. Alleen Hand. 27 : 19.

ai/ Xny p ó(, cc, óv, van ó de droog

heid, dorheid, van daar dor, verwilderd, woest, en voorts ook ellendig, somber. Alleen (in laatstgen. zin) 2 Petr. 1 :19.

xlt;p-xipéai, -ü, -faa, aor. \'2. -e/Aov, Com-posit, v. x/psa ik neem, vau daar wegnemen, ti, Hebr. 10: 4, waar het, evenals Rom. 11 : \'27, fig. vau de wegneming der zonden, d. i. de schuldvergeving, gebezigd wordt; tlt; tivo? ~ van iemaud iets. Luk. 1 : 25, Opoub. \'22 ; 19; ook xttó tivoi;, in den zin van iemand iets afnemen, ontnemen. Luk. 10:42, in Medio Luk. 16:3; xttó tlt;i/o; — van iets, Openb. 22 :19; n; nf- of wegnemen, door een zwaardslag , d. i. afslaan, afhouwen, t/vo? to wt/ov — iemauds oor, Mattli. 20:51,. Mark. 14: 47; ook tiy\'t ti , vgl. Luk. 22 : 50.

xQxvyi;, lóf, ovs, ó, y, é(, tó, van « priv. en (pxi\'vu ik licht, schijn, van daar donker, onzielitbaar, verborgen. Alleen Hebr. 4:13.

xQxvt^u, -la-a, van het voorg. wd., onzichtbaar maken, in passivo on zicht baai-worden, d. i. verdwijnen. Jak. 4:14; zoo ook Hand. 13:41, doch in den overdr. zin van vergaan, te niet gaan; — misvormen, onkenbaar maken van het gelaat, dat ergens als \'t ware onder verdwijnt, Matth. 6:16; ~ doen verdwijnen, wegmaken, verteren, Matth. 6 :19, 20.

xlt;pavilt;riióq, oü, i, van het voorg. wd., de verdwijning, vernietiging, ondergang. Alleen Hebr. 8:13.

Hip xvt o q, ou, ó, {), ov, tó, van x priv. en


-ocr page 83-

\'ACpihapyupoi;.

77

\'AQsiïpüv.

tyuhu ik licht, schijn, een woord in beteekeuis aan xtpavfa gelijk, docli daarvoor alleen bij de grieksche dichters gebezigd, — onzichtbaar; met yho{ixi verbonden, zooveel als in

pass., z. aid. Alleen Luk. 24:31.

atpsSpaiv, -wvo;, ó, van ciiró en ySpa zitplaats, het geheim gemak, riool, Matth. •15: 17, Mark. 7 il9.

aQciSia, (ces, van aQeiSfa (v. x priv. en tpe/Sai ik verschoon, spaar) niet verschoonend, van daar de aard van iemand die niet verschoont of spaart, geen weekheid betoont, d. i. gestrengheid, hardheid, nvrf; — tegen iets of\' iemand. Alleen Koloss. 2:23.

alt;pekórygt;)T05, gt;». van aQeAfa (v. a priv. en (peAAsus steenachtig land) zonder ateenen, niet ruw, van daar effenheid, overdracht, de eenvoud, eenvoudigheid; een wd. van la-teren tijd = cètjiéAcite, in het N. ï. alleen Hand. 2: 46.

atp-eirie, etof, {), van z. aid., het

vrijlaten, de loslating, inzonderheid van gevangenen, Luk. 4:19; in het N. T. echter veelvuldig gebruikt van het vrijgeven of de kwijtschelding eener schuld of straf, en in die betee-kcni» doorgaans met unufnm oi\' irapxKTaiiaTMv verbonden, = vergeving, kwijtschelding van zonden, overtredingen, Matth. 26:28, Mark. 1:4, Luk. 1:77, Hand. 2:38, Efez. I : 7, Kol. 1 :14, Hebr. 0:22.

ij?, i5, van Utttu, xttoij.xi ik hecht, vat, raak aan, en van daar = verbinding; van liet menschelijk lichaam gebezigd ~ geleding, gewricht, Efez. 4:16, Koloss. 2 : KI; vgi. op de eerste dezer pil. meyek, wiens verklaring van door gevoel, ervaring (~ ütvöyvu;) geen steun vindt in do pnrall. pl. uit Koloss., waar het naast a-uvSea-nos gebezigd wordt.

atpQxpn\'x, /«;, li, van x priv. en QQsïfU ik verderf, van daar de onverderfelijkheid, on vergankelijklieid. Kom. 2:7, 1 Kor. 15 : 42, Efez. 6:24, 2 Tim. 1:10 en, volg. somin. Codd., ook Tit. 2 : 7, waar het dan dezelfde be-teekenis zou hebben als het voorafgaande xtpdofi\'ce of xSixtpQopi\'x (z. aid.; ~ onbedorvenheid, onyervalschtheid. De Kec. echter en latere uitgevers laten het weg.

HtyQuprot, ou, ó, gt;(, ov, tó, z. de afleid, op het voorg. wd., onvergankelijk, eeuwig. Kom. 1 : 23, 1 Kor. 0 : 25, 15 : 52, 1 Tim. 1:17, 1 Petr. 1:4, 23, 3:4.

alt;p6op/a, u(, van a priv. en QSetpu ik verderf, de onbedorvenheid, onvervalscht-heid. Tit. 2:7 (volg. tiscuend.; de Eec. leest ccSixipSopix, z. op dit wd.).

xQfillzi, (en xtyéa, Openb. 2:20, xQ(a), Matth. 6:12, waarvan het imperf. Mark. 1 :34,

11 ;16, vgl. winek\'s Gr. S. 74), -itu , aor. 1. -ijx« , perf. -sixx, imperativ. aor. 2. , lt;Jom pusit. van ik zend, werp, van daar 1)

wegzenden, laten gaan, verlaten, van personen en zaken, Matth. 4:11, 20, 19:27, 29, 26 : 56, Mark. 13:34 , Joh. 4 : 3, 28 enz., waartoe ook behoort de uitdrukking ywoetnu xQiévxi

zijne vrouw verstooten, 1 Kor. 7:11, 12; 2) nalaten, achterwege laten, daar» laten, Matth. 23:23, Mark. 7 : 8, Rom. 1 : 27, Hebr. 6:1; 3) aflaten, toelaten, laten begaan, Matth. 3:15, 7:4, 8:22, 23:14, 27: 49, Mark. 5:19, 7 : 27, 15: 36, Luk. 18:16, Joh. 18:8; 4) laten, als logische ontkenning van doen, iets uiet doen, sxvtov xfidprvpov — ziel: onbetuigd laten. Hand. 14 :17; 5) nalaten, achterlaten, Matth. 22: 25 , 24 : 40, 41, Mark. 12:19, 22; 6) van uitingen van het lichaam of het gemoed, bijv. (pavijv /Mya^v

— een luiden kreet laten ontsnappen, d. i. slaken. Mark. 15:37; van stervenden r? vveO/ix — den geest geven, Mntth. 27 :50; 7) laten, in den zin van laten blijven, in zekeren toestand of op zijne plaats, Matth. 24 : 2, Luk. 19:44 (vgl. het Pass. nld. 21 :6), Joh. 14:18; met tiw\' in den zin van iets in iemands bezit laten, hem afstaan, Matth. 5:40; 8) inzonderheid ook in de beteekeuis van onvergolden laten, laten rusten, d. i. vergeven, kwijtschelden, tx i(pei^iixra, txc, x^xprixQ, xvo-///«{, Matth. 6:12, 9:2, Joh. 20:23, Eom. 4 : 7, 1 Joh. 1 : 9, 2 :12 enz.; ook absolute, Luk. 17 : 3, 4, Hand. 8 : 22, Jak. 5 :15. — \'Aipéuvrxi (Matth. 9:2, 5, waar echter ook xtpiévrxi gelezen wordt), staat niet voor xtpiSvrxi, maar is de 3 pers. plur. perf. pass. = xfytivTUt, en wordt juister vaii liet ongebruikelijke perfect, activ. xtyémtx in plaats van xfythix afgeleid (z. wineh\'s Gr. S. 74); de aor. 1. pass. van xQfy/ti luidt Hom. 4: 7 xtpélittirxv, ofschoon daarvoor ook xtpstöiiirxv gelezen wordt.

xty-ixvéojiai, -oviixi, aor. 2. xtyi-

KÓfiyv, Depon. med., Composit. v. Sméonxi ik kom, van daar tot iemand of ergens heen komen. Alleen Rom. 16:19, waar fïs ttxvtxc; itpixiTO overdracht, zooveel is als: aan allen ter oore of ter kennis is gekomen.

«lt;)gt;(AayaSo;, ov, ó, gt;(, ov, tó, van «priv., (f)t\\0( geliefd, bevriend, en xyxdóf goed, van daar zonder liefde voor, vijandig gezind jegens het goede of de goeden, een wd. van het N. T. Alleen 2 Tim. 3:3.

xfyihxpyupoc;, ou, 6, {], on, tó, van a priv.


-ocr page 84-

78 quot;A(p-it;ig.

\'AxcipiaTOs.

geliefd, bevrieud , en céfyvpot; zilver, geld , van daar niet geldlievend, d. i. niet geldgierig, niet inhalig, een wd. van liet N. T., 1 Tim. 3:3, Hebr. 13:5.

HQ-il-ii;, euf, van «(pixvéaixai z. aid., van daar eigcnl. komst, aankomst, doch ook bij de classici gebruikt in den zin van terugkomst en van vertrek. Alleen Hand. 20:29, waar het in laatstgenoemden zin voorkomt.

ixi, anolt;rTvilt;ru, Composit. v.

z. aid. en op «v/VTtffti; 1) in de transitieve (causatieve) beteekenis — afzonderlijk, terzijde plaatsen, verwijderen, eu van daar overdracht. = afvallig maken, uiró twos. Hand. 5:37, 2) in de intransitieve (immediatieve) beteekenis, insgel. melr uvó t/vo? , doch eene enkele maal ook seq. Genit. (1 Tim. i; 1), zn zich van iets of iemand af plaatsen, d. i. a) zich verwijderen, weggaan. Hand. 15:38; verlaten, Luk. 4: 13, 13:27, Hand. 12:10, 19:9, 2 Kor. 12:8; in Medio iiphTapai Luk. 2:37, 1 Tim. 6:5; b) overdracht, nz aflaten, afhouden, airó rivof — van iemand, d. i. do hand van hem terughouden, hem niets (of niets verder) doen , Hand. 5:38, 22:29; airó rivof ~ van iets, bijv. xSixi\'xf, d. i. er zich van onthouden, er afstand van doen, 2 Tim. 2:19; zz: afvallen, Hebr. 3 :12; in Medio Luk. 8 :13, 1 Tim. 4:1.

\'alt;fivu — atpxvüi;, Adverb, van dtpxvfa z. aid., op eens, plotseling, Hand. 2:9, 10:20, 28:0.

aQóput, Adverb, v. a priv. en ó cfióftos de vrees, van daar onbevreesd, onverschrokken, Luk. 1:74, 1 Kor. 10:10, Phil. 1:14, Jud. vs. 12.

ilp-onoióu, -SI, -ójiru, Composit. v. ópoióu z. aid., gelijk maken, gelijkstellen. Alleen Hebr. 7:3.

cetp-op au, -oj, -Ara, aor. 2. aiTrelSov (Phil. 2:23) z. aid., Composit. v. cpzcu ik zie, van daar uit de verte zien, het oog naar iets richten; dt( rivet — naar iemand zien, den blik op hem vestigen, Hebr. 12:2.

-(Va, en -oplu fut. att., Composit. van (v. ó Ufo; de grens) ik begrens, evenals

het simplex — begrenzen, afperken, en vervolgens scheiden, afscheiden, afzonderen, Matth. 13 : 49 , 25 : 32, Hand. 19:9, 2 Kor. 6:17; iavTÓv, Gal. 2:12; in den zin van afsnijden, d. i. van eene gemeenschap buitensluiten, Luk. 6:22, waar wij waarschijnlijk te denken hebben aan den eersten trap van den ban, die voor den tijd van 30 dagen van de synagoge uitsloot, alsmede allen, ook huiselijken , omgang met den gebannene verbood (z. lücke op loh. 9: 22); — afzonderen tot een bepaald doel, Hand. 13:2, Rom. 1:1, Gal. 1 :15.

ity-oput, ij(, i), Composit. v. gt;i (v.

if [tam ik zet mij in beweging) de aandrang, aanloop, eigenl. het punt van waar de beweging aanvangt, van daar tropisch beweegreden, aanleiding, gelegenheid, Rom. 7 : 8, 11 , 2 Kor. 5:12, 11 :12, Gal. 5:13, 1 Tim. 5:14.

-ïa-u, van het volg. wd., van daar schuimen, schuimbekken. Mark. 9:18, 20. ilt;ppó(, oB, ó, het schuim. Alleen Luk.9:39. aipforuvtt, vi(, vj, van het volg. wd., onverstand, dwaasheid. Mark. 7:22, 2 Kor. 11 :1, 11 :17, 21.

eé(ppuv, ovoq, ó, y, ov, tó, van a priv. en (ppovéüi (v. fi (ppyv het verstand) ik deuk, van daar onnadenkend, onverstandig, dwaas, adject, en substant., Luk. 11 : 40, 12 : 20, Bom. 2:20, 1 Kor. 15:36, 2 Kor. 11 :16, Efez. 5: 17, 1 Petr. 2 :15.

iilt;p-U7rvóa), -0, -airco, Composit. v. vvvóu (van è ihrvoe de slaap) ik slaap in, beteekent bij de classici van den slaap opstaan, ontwaken; bij een enkelen lateren schrijver, en zoo ook Luk. 8:23 (het komt eld. in het N. T. niet voor), heeft het die van het simplex, of welligt van ons uitslapen.

Ktpavc;, ov, S, $, ov, ri, van a priv. en ft ipamj de stem, van daar sprakeloos, stom. Hand. 8:32, 1 Kor. 12:2, 2 Petr. 2:16; = zonder geluid of klank, waardoor iets hoor-of verstaanbaar wordt, 1 Kor. 14:10.

quot;Axu%, onverbuigb. hebr. eigennaam

Achaz; zoo heette een koning van Juda, in het geslachtregister Matth. 1 :9 vermeld.

\'Axaiei, «5, i(, geograf. eigennaam Achaja; zoo heette oorspr. een landschap, dat in het noord-westelijk gedeelte van den Peloponnesus nabij den Isthmus of Korinthisohe landengte gelegen was; onder de Romeinsche heerschappij echter werd die naam gegeven aan eene der twee provinciën, waarin Griekenland destijds verdeeld was, Achaja en Macedonie, en waarvan de eerste (aan welker hoofd een te Korinthe gevestigde proconsul stond, Hand. 18 :12) den geheelen Peloponnesus met het ten noorden daarvan gelegen Hellas omvatte. ïn dezen ruimeren zin moet de benaming \'Axal\'x waarschijnlijk overal waar zij in het N. T. voorkomt verstaan worden. Hand. 18:27, 19:21, Rom. 15:26, 1 Kor. 16:15, 2 Kor. 1 ;1 enz.

\'Axx\'iicóc, ov, é, griekscheeigennaam Achaï-eus; zoo heette een Christen uit den vroegsteu tijd, 1 Kor. 16:17 vermeld.

ixipivroi;, ov, è, tf, ov, t6, van u priv.


-ocr page 85-

\'Axelf*.

baósas.

79

ca fi x^P\'S d® dank, van daar oudank\'baar, Luk 6:35, 2 Tim. 3:2.

\'axsfn, ook \'axfa, \'a%eh en \'A^/k, on-verbuigb. hebr. eigennaam Achim of Ach in, in het geslachtregister Matth. 1 :14 vermeld.

x!fo-irolyr os, ou, 6, ft, ov, tó, van a priv., fi xe\'P de hand en voiéu ik maak, ik doe, van daar l) niet met handen gemaakt. Mark. quot;14:58, 2Kor.5:l; 2) niet met handen gedaan of verricht, Kol. 2:11. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor.

ix*vsgt; quot;quot;S* de donkerheid, nevel, over de half gebrokene oogen eens stervenden verspreid, maar ook gebezigd van de tijdelijke verblinding, waardoor eene godheid de stervelingen soms verhinderde iets te zien of te herkennen. Alleen Hand. 13:11.

i, vt, ogt;, tó , ook e/a, ov,

van x priv. en m Xfe\'x (va» XP\'*0lilt;quot; gebruik), het nut, het gebruik, van daar onnut, ongeschikt, onbruikbaar, Matth. 25:30, Luk. 17:10.

axpeióu, -ütra, van het voorg. wd., onnut, onbruikbaar maken, in passivo — onnut, onbruikbaar worden. Alleen Rom. 3:12.

\'ixWTT\'t-, oquot;) o, m, ov, tlt;(, van a priv. en xptilt;rrói; (van Xf^0l-lcquot; ik gebruik) nuttig, bruikbaar, van dienst, van daar onnut, onbruikbaar, van geen dienst, tiv/ — voor iemand. Alleen Philem. vs. 11.

üxf\' v(5(5r een vokaal gewoonl. xxf\'i, Prae-positie van ruimte en tijd met den Genitiv., tot, tot aan, Matth. 24:38, Luk. 1:20, 17:

BaaA, ó, en welligt ook ij, onverbuigb. hebr. eigennaam Baal; zoo heette eene fenici-sche en fllistijnsohe godheid, welke bij de Chal-deërs ook Bel, Belus genoemd werd (vgl. Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 92). Het woord, dat slechts éénmaal in het N. T. gelezen wordt, komt in de Gr. vert, van het O. T. doorgaans in masculino voor, maar toch ook onderscheidene malen in femiuino; dit laatste is ook het geval Bom. 11: 4, waar sommigen ten onrechte mee-nen ejxrfvi te moeten suppleren. Vgl. hierover winee\'s ör. S. 161, alex. bdttmakn\'s Gr. S. 19 eu v. hengel\'s Comment, t. d. pl.

Ba/3uAüv, ilvos, v, Gr. vorm van den geogr. eigennaam der stad Babylon of Babel (hebr.

27, waar de attractie van het relativ. zóó opgelost moet worden: axt\' K «VffASe , ^ yivtirtu. Hand. 3 : 21, 11:5, 13:6, 22:4, 22 , 23:1, Hebr. 4 :12; ÜXP\' r0^ noil, xpóvou, Rom. 8 : 22, Phil. 1:5, — tot op den tegen-woordigen tijd, tot nu toe; üxpi xaipoC,

Hand. 13:11 — tot op zekeren tijd, d. i.

voor eenen tijd, een tijd lung. Met het Pron. relativ. oS verbonden, hoeft het. de kracht eener Conjunctie — tot daf, en regeert den Conjunctiv., als Rom. 11 : 25: tgt;XP\'S T° vAij-paifix tsjv I5vlt;Sv «(Vs\'aÖ}) . maar ook den Indicativ., als Hand. 7:18: ÜXP\'S «quot;«Vrij pxa-iaevf,

zonder oS komt %XP\' gt;n dezelfde beteekenis en constructie voor Luk. 21:24 (volg. den Ree.; tiscbend. leest axpi o5), Openb. 15 :8, 17 :17, 20:3, 5 (op de laatste pl. met tiscuend.; dc Ree. leest ïw?).

\'xxvpov, ou, tó, liet kaf, d. i. de uitge-dorschte koornaren, Matth. 3:12, Luk. 3:17.

aj/eusije, 605 , oC?, ó, é(, tó, van a priv.

en ro \\peBiof de leugen, de onwaarheid, van daar zonder leugen, die niet liegt, waftv-aehtig. Alleen ïit. 1:2, waar het van God gebezigd wordt.

lt;i4/ivflo?, ou, if, zoo in het N. T. voor to avf/Afliov, alsem, een bekend kruid van bitteren smaak. Alleen Openb. 8:11, waar de naam van eene ster ó ii\\piv6o( genoemd wordt, als \'t ware de bittere, die door hare nederplofiing in het water dit in alsem veranderde.

«\\|/u%o«, ou, ó, $, ov, tó, van a priv. en \'pvxv de ziel, het leven, van daar onbezield, levenloos. Alleen 1 Kor. 14:7. .X\'

ƒ . quot;:oLlQ y, ,

\'-O.

waarnaar het landschap Babylonie aan den Eufraat is genoemd gewordeu, Matth. 1: 11, 12, 17, Hand. 7 :43, 1 Petr. 5:13 (op welke laatste pl. wij uoch in oneigenlijken zin aan Rome, noch aan een ander, in Egypte gelegen, Babyion te denken hebben, vgl. de wette\'s Comment, t. d. pl.). In de Openbaring van Johannes (H. 14:8, 16:19, 17:5, 18:2, 10, 21) dient de naam Babyion tot eene verbloemde aanduiding van het heidensche Rome.

fSaiécof, Adverb, van /Jaöu? z. aid., diep. Alleen (volg. tiscuend. en de meeste Codd.) Luk. 24 :1, waar echter (z. codet amp; kuenen , Praef. ad N. T. p. LXI) ongetwijfeld paDéoi;, d. i. de Gen. v. paövt, z. aid., moet gelezen worden.

B.


-ocr page 86-

ttCiTTTl^OJ.

80

TUxó/tó?.

(31x6nét;, ov, o, van (iutva ik achrijd of treed , en van daar trede, trap, in overdraehtelijken zin — opKaug. Alleen ■] Tim. 3:13.

/3 a 5, so? , Ou?, ró, van pxövi; diep, van daar de diepte, in oigenl. zin Mnttli. 13; Tt, Mark. 4 : 5, Luk. 5:4; overdracht. Kom 8 : 39, 11 : Efez. 3:\'18; ^ Hark paQovi; frTux*\'quot; staat 2 Kor. 8 :2 periphrastiscli voor fi fiaOtia teruxtlu (v;;!. wineb\'s Gr. S. 341); rit (3^Sgt;) T/vrf? ~ de ondoorgrondelijke gedaehten, raadslagen, plannen van iemand, rov fleoC,

1 Kor. \'i:!!), tow txt. Openb. 2:24, vgl. op paSt/f.

fiaQvva, -vvSI, van liet volg. wd., uitdiepen, uithollen. Alleen Luk. 6:48.

(3aflt/s, eïa, v, diep, Joh. 4:11 . en volgens den Ree. (vgl. op peeiéui;) ook Luk. 24:1 iu de api\'eekwijze \'ófSpov (3aflf0? — in den diepen morgen, d. i. bij de eerste morgenschemering; van den slaap gebezigd, Hand. 20:9; tx (3xéect (volg. tiscuend.; de Ree. heeft p£Si), Openb.

2 : 24 r= de on doorgrondelij ke raadslagen of plannen, vgl. op pxfloi;.

(3 oc /o v, , evenals $ pacts \'liet van griekselien maar van koptischen oorsprong, de palmtak. Alleen Joh. \'12 :13.

B a A a «, ó , onverbuigb. hebr. eigennaam Balaüm of Bileam; zoo heette de bekende profeet of waarzegger. Num. 22—24, 31 :10 (vgl. Deut. 23:4, 5, Joz. 13:22) vermeld, en die in liet N. T. voorkomt als de type van den Antichrist, de verpersoonlijkte zonde, 2 Petr. 2:15, Jud. vs. 11, Openb. 2:14. Vgl. verder over hem het Bijb. Woordenb. in v.

BaAax, o\', onverbuigb. hebr. eigennaam Ba-lak; zoo heette een koning der Moabieteu, over welken zie liet Bijb. Woordenb. in v. — Hij wordt in het N. T. alleen Openb. 2 :14 vermeld.

^«a^vtfov, /01/, tó, volgens winke Gr. S. 42 en pape Lex. in v. met AA te schrijven, de geldbuidel of beurs (bij de latere gr. schrijvers ook eene som van 250 dennriën), Luk. 10:4, 12:33, 22:35, 36.

(2x, ffeAiS, somwijlen ^«AAiJo-w, aor. 2. \'éfiaAcv, perf. @é(3hgt;iitei, aor. pass. è/3A^flgt;)v (de twee laatste vormen als van ftAof pAif/xi), 1) — werpen, Matth. 4:6, 5:29, 30, 7:0, 13 : 48, 15 : 26 (waar hot met een Dativ. zooveel als toewerpen beteekent). Luk. 4:9, Openb. 2:24; evf ti ergens in, Matth. 3:10, 4: 18, 5:29, 6:30, 7:19, 21:21, Joh. 5:7, Hand. 16:23, enz.; a/tQ/fiAiia-Tpoi\', o-ayijvitv, S/xtvov — het net uitwerpen, Matth. 4 :18, 13 : 47, Joh. 21 : 6, en zoo ook Hyxierfov, Matth. 17:27; ftkxviïzamp;ov tytütrtóv tivoq — een aanstoot (iets waar hij over struikelen of vallen kan) voor iem. werpen, Openb. 2:14; rov xAijfov ^«AAe/v = het lot werpen, loten, Matth. 27 : 35 ; 2) in het algemeen in den zin eener plaatsbeweging, die, naarmate zij op verschillende wijzo geschiedt, verschillend behoort te worden uitgedrukt, en alzoo — in doen, Matth. 9 : 17, 27 : 6, Mark. 12 : 41 , Joh. 12 : 6; =r in gieten. Joh. 13 : 5; rz in steken, Mark. 7:33, Joh. 20:25, 27; van een zwaard dat men in de schede steekt. Joh. 18:11; xspi ti — ergens omheen leggen, Luk. 13:8; e\'/? ti — ergens in leggen. Jak. 3:3; = brengen op, Matth.10:34, Luk. 12 : 49; van het brengen van geld bij de wisselaars of bankhouders, in den zin van beleggen, Matth. 25:27; met ei( tvjv xapSiocv — in het hart leggen, d. i. ingeven, waarbij men Siiivoiav ot Six^oynr/ióu te suppleeren heeft, Joh. 13:2; het partic. perf. pass, /3f/3Ai«^Évo? met de bijvoeging It/ xAft))? rz nedergestrekt op bed, d. i. t e bed liggende, Matth. 9:2; ook zonder die bijvoeging, Matth. 8 : 6, 14; Trpo; riv irvMUva ~ aan de voorpoort liggende. Luk. 16 : 20. Intransitive kutcc tivoq ~ tegen iets aanslaan, Hand 27 :14. — Tolgens den Ree. zou het wd. ook Mark. 14 : 65 voorkomen , en daar dan door slaan moeten vertaald worden. Nagenoeg al de Codd. majuse. lezen hier echter ¥a«(3ov of ihamp;Upxvov. Over het van /3i£aaw gevormde Adj. verbale f3Agt;)T£0v, Mark. 2: 22, z. op dat wd.

PairTi\'^u, -/Vw, van fiaTTu z. aid., evenals het primitiv. eigenl. indompelen, indoopen, in het N. T. 1) — wasschen, baden, in Pass. en Med. — zich wasschen of baden. Mark. 7:4, Luk. 11 : 38; 2) op alle and. pil. doo-pen, als heilige plechtigheid, Matth. 3 : 6, Mark. 16:16, Luk. 7:30, Joh. 1:28, Hand. 8:12, 1 Kor. 1 :14 enz.; met het Nomen conjugatum (z. op «y^T»)) — den doop toedienen. Hand. 19:4; in Passivo met de beteekenis van het Med. ~ zich den doop laten toedienen, Luk. 7 : 29. Opmerking verdienen de spreekwijzen: ftxTTTi^£TÖZI - /SaTTTHrSijvXI ilc, ti of Tiva ~ tot iets of iemand, d. i. door den doop verplicht worden of zich verplichten tot iets, bijv. li( netavolxv, tot zinsverandering, Matth. 3 :11, of tot de belijdenis van iets, Hand. 19:3, of tot gehoorzaamheid aan iemand, Rom. 6:3, 1 Kor. 10:2, Gal. 3:27; f/? \'ivopii t/i/o? — tot den naam van iemand, d. i. tot belijdenis van den naam van iemand, en dus ongeveer in dezelfde beteekenis als met //; T/va, Matth. 28:19, Hand. 8:16, 1 Kor. 1 :13, 15 (vgl. op Üvo/za); elf tov öxvxtóv t/vo; , Rom. 6 :3


-ocr page 87-

ïïappxpoc.

\\\\a,7rrt(ji/.x.

81

— tot iemands dood, d. i. om gemeenschap te hebben met zijnen dood, met hem te sterven; el( iv (rsjnu, 1 Kor. 42:13 — tot óón lichaam, d. i. om één lichaam uit te maken; lm rif ovö-huti nvrn; — op iemands naam, d. i. op de belijdenis van iemand naar den naam, dien hij draagt, bijv. van Jezus als den Christus , Hand. 2:38; 6v tSi ovónurt nvos — in iemands naam, d. i. onder aanroeping van den naam van iemand, dien men daardoor in zijne waardigheid toont te erkennen, of op gezag van hem die dien naam draagt. Hand. 10: 48; iiréf tivos, i Kor. 15:29, waar iJtrJp rov veicpiïv staat, omtrent de verklaring van welke uitdrukking de exegeten verschillen, doch die waarschijnlijk moet verstaan worden van een doop, dien men zich voor, d. i. in de plaats van, ongedoopt gestorvenen liet toedienen, en waardoor dezen geacht werden aan de vrucht dier plechtigheid deel te erlangen; \'év nvi — met iets, bijv. Iv vsetn, met water, Matth. 3:11, doch overdracht, aid. ook èv irvsuiian ayla kou irvpt met (den) heiligen ^ geest en met vuur, hier als reinigingsmiddelen gedacht, waardoor de Messias zijne geloovige aanhangers louteren, en zijn koninkrijk van de onhekeerlijken zuiveren zou. — In figuurl. zin spreekt Jezus van het ondergaan van den hem wachtenden lijdensdood als van het gedoopt worden met eenen doop: Luk. 12:50, vgl. Matth. 20:22, 23, Mark. 10:38 , 39.

ftixt ut na, utoq, tó, van het voorg. wd., de indooping, indompeling, vervolgens de doop als heilige handeling, z. op (3x7rrquot;(u, Matth. 3: 7, Mark. 1 : 4, Luk. 7 : 29, Hom. 0:4, enz.: figuurl. — de bloeddoop, d. i. het lijden, waarmede Jezus overstelpt zou worden. Luk. 12:50, vgl. Matth. 20:22, 23, Mark. 10:38, 39, waar over de verbinding van het Nomen coujug. met het Verbum zie op

(3 utt ia-pó s, ob, ó, van z. aid.,

de wassching, reiniging, bijz. van drinkbekers , kannen en ander huisraad, Mark. 7:4, 8, Hebr. 9:10; de doop als Christelijke plechtigheid, Hebr. 0:2, waar de pluralis waarschijnlijk doelt op de driemaal herhaalde onderdompeling hij den doop, en wnar over de al of niet verbinding met het volg. , hetzij

als Nomen rectum of als Nomen regens, vgl. du wette a. h. 1.

paTTTirrij e, ou, ó, van puKTl^ai z. aid., de dooper, in het N. ï. de onderscheidende benaming of titel van Johannes, den zoon van Zacharias en Elizabet, Matth. 3:1, 11 :11, 14:2 enz.

(34*tw, doopen, indoopen. Joh.

13:20; met den Genitiv. der stof waarin Luk. 1G : 24. met den Dativ. Openb. 19 : 13.

ó, onverbuigb. aram. wd. quot;ö zoon, hetwelk Matth. 10:17 in den Ree. afgescheiden van den eigennaam, waarbij het belioort, voorkomt , terwijl het anders steeds daarmede verbonden wordt, zooals in Bartholomeüs, Bar-jezus, Bar jonas en and. ww., z. aid.

bx fxppst, cc (zie over dezen Genitiv. op \'Ayf/Wa;), é, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barabbn (NSN ia); zoo heette de oproermaker eu moordenaar, dien Pilatus den Joden op hunnen eisch in plaats van Jezus losliet, Matth. 27:10, 17, enz.

bapamp;x, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Barak; zoo heette de Israelietische richter, zoon van Abiuoam, die, door Debora bijgestaan, Sisera, den veldheer des Kanaauietischen konings Jabin, versloeg, en zijne landgenooten van eene twintigjarige dienstbaarheid bevrijdde. Hebr. 11 : 32, vgl. Richt. 4:0 env., 5:1.

Bxpaxi\'as, ou, ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barachja, Baracliias; zoo heette de vader van Zacharias, die in het N. T., Matth. 23 : 35, voorkomt als de laatste der rechtvaardigen , die onder het O. T. om zijne godsvrucht werd ter dood gebracht. Van dezen Zacharias was echter, volgens 2 Kron. 24:20, 21, niet Barachias do vader, maar Jojada, welke tegenstrijdigheid door anderen anders verklaard wordt (vgl. Meyer op de aangeh. pl. uit Matth.), doch waarschijnlijk het best wordt opgelost door aan te nemen, dat de berichtgever den door Jezus bedoelden priester Zacharias, wat zijne afkomst betreft , verward heeft met den profeet van dien naam, wiens schriften in den kanon bewaard zijn gebleven, en die werkelijk een zoon was van Barachja. quot;Vgl. Zaeh. 1:1.

(3 té p flap o(, ou, s, 4, ov, tó, volgens sommigen een onomatopoëtisch woord, dat oorspronkelijk ter aanduiding van eene ruwe, onaangenaam klinkende taal gebezigd werd, doch vervolgens ook werd overgebracht op de personen, die zulk eeuo taal spraken, en om die reden ook zelve als onbeschaafd en ruw gedacht werden. Vgl. vap u\'s Lex. in v. De Grieken bestempelden met dien nanm alle niet-grieken, inzonderheid de Perzen, zoodnt het woord allengs gelijkbe-teekenend werd mot vreemd, buitenlandscli. Ten tijde van Augustus en later wareu ol fixp-(ixpoi, substantive, derhalve al degenen, die niet tot de Romeinsch-Grieksche, d. i. de toenmaals beschaafde, wereld behoorden, in welken zin het wd. voorkomt Hand. 28 : 2, 4, Bom. 1 :14, Kol. 3 :11. Met de neveuheteekenia van on verstaan-

li


-ocr page 88-

82 B^psw.

Barxvia-Tij?.

baa.r wordt het door Paulus gebruikt 1 Kor. H : li , waarbij vgl. wat otidius ia zijne Trist. V. 10. 35 zegt: Barbaras hie ego sum, quia nou intelligor ulli.

fixféa, -ü, vnu to pipos z. aid., be

zwaren, in passive (SapoCixeci — bezwaard worden, perf. psfiifyixai, aor. 1. è(3a/»)0gt;)v — bezwaard zijn, tlt;v/\'— met iets, inzonderheid Virviti peQxfvfiévof van oogen of oogleden, die zwaar zijn van den slaap, door slaap bevangen zijn, liiik. 9:32; ook absolute, zonder tVva, Matth. \'26 : 43, Mark. 14:40 (volg. den Ree.j ttschend. leest tiutxfiupvvofieit)-, \'év tivi — door iets, Luk. 21 : 34 (Ree. (3xpvvoiicci)] overdracht, van allerlei moeiten en lasten, die men te tor-seheu heeft, 2 Kor. 1:8, 5:4, 1 Tim. 5:16.

papéut, Adverb, van ftxpvt z. aid., bezwaar-lijk, met tegenzin, Matth. 13:15, Hand. 28 : 27 (op beide pil. in een citaat uit Jes. C: 10 volg. de LXX).

BxpQokonxTof, ov, é, gr. vorm van den hebr. eigennaam Bartholmaï (= zoon [z. op pamp;p] van Tholraaï), Ba rtholomeüs; zoo heette naar zijns vaders naam een der twaalf Apostelen, wiens eigennaam vermoedelijk Nnthnnaöl was, Matth. 10:3, Mark. 3:18, Luk. 6:14, Hand. 1 :13, vgl. Joh. 1 :40, 21 : 3.

Bxpitia-oO ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barjeschua, Barjezusj zoo heette een valsche profeet of magiër, Hand. 13 : 6.

Bapiuvxt, x (over den Genit. z. op \'Ayptn-txs) , lt;5, of gescheiden flxp (z. op pap),

gr. vorm van den hebr. eigennaam Barjona (zoon van Jona), Barjonas of Bar Jonas; zoo heette de Apostel Simon Petrus naar den naam zijns vaders, Matth. 16:17.

Bxpveépae, x (over den Genit. z. op \'AypiV-■xxc,), i, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barnaba (NS5 \'quot;O d. i. u/o? vapxK\\yirews ~ zoon der vermaning of der vertroosting), Barnabas. Peze naam werd als bijnaam gedragen door zekeren Joses, een tot het Christendom bekeerden Jood uit den stam van Levi en van het eiland Cyprus geboortig. Hij heeft veel gedaan tot uitbreiding van het Christendom buiten Palestina, de heiden-christelijke gemeente te Antiochië helpen grondvesten, en den apostel Paulus op een gedeelte zijner zendingatochten vergezeld, Hand. 4: Ii6, 11 : 22, 25, 12: 25, enz., 1 Kor. 9:0, Gal. 2:1, 9, 13, Kol. 4 110.

Pxpoe, eo(, ov(,, van paput; z. aid., van daar last, bezwaar, Matth. 20:12, Hand. 15: 28, Gal. 6:2, Openb. 2 : 24; overdracht, rr gewicht, zwaarwichtigheid, ter aanduiding van de grootte en beteekenis van iets, 2

Kor. 4:17, of van de aanspraken, die iemand kan doen gelden, 1 Thess. 2: 7.

Bxprxpxf, x (over den Genit. z. op \'Ayph-5rac), ook geschreven BapiTxj3j3x(, amp; , 6, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barsaba of Bar Schab\' a (z. op pamp;p), Barsabas, als bijnaam gevoerd

1) door een van de vroegste aanhangers van Jezus, die eigenl. Jozef heette. Hand. 1:23;

2) door zekeren Judas, een man van groot aanzien in de Christengemeente te Jeruzalem, Hand. 15:22.

Bxpr/naiot, ou, i, gr. vorm van den hebr. eigennaam Bar Timai (z. op pip), Bartimeüs; zoo heette een blinde, die buiten de poort van Jericho aan den weg zat en bedelde, Mark. 10:46.

fixpuvu, -md, aor. 1. pass. cfixpivSyv, van fixpvi; z. aid., bezwaren. Alleen Luk. 21 : 34, waar echter, iu plaats van pxpvvamp;CIriv, met nagenoeg alle Codd. une. fixpyDUnv (van (3xpéu z aid.) schijnt te moeten gelezen worden.

pxpvf, fïa, 1/, zwaar, bezwaarlijk, lastig, Matth. 23:4, 1 Joh. 5:3; = zwaarwichtig, veelbeteekenend, Matth. 23 : 23, Hand. 25:7, 2 Kor. 10:10; = veel last en schade berokkenend, gelijk vijanden of wilde dieren doen, en dus ia den zin van verderfelijk, woest, waarin het Haad. 20:29 van wolvea, het beeld der valsche leeraars, gebezigd wordt.

fixpv-npot, /fioi/, é, *1, o\', fó, van fixpvf z. aid. en ft ri/iij de waarde of prijs, van daar zwaar (of zooals wij zeggen: hoog) van prijs, d. i. kostbaar, duur. Alleen Matth. 26:7, waar sommige Codd. -ro^vTif-to!; lezen.

Pao-xvi\'^a, -(aa, van ii fiAaxvos de toetssteen, lapis lydius, van daar eigenl. op den toetssteen brengen om de echtheid te beproeven, en van daar flguurl. iemand pijnigen, om de waarheid uit hem te krijgen; bij de latere gr. schrijvers in het algemeen r= pijnigen, kwellen, martelen, Matth. 8:29, Luk. 8:28, 2 Petr. 2:8, Openb. 9:5. [n Pass, pxrav/^oixxi ook wel — pijn lijden of lijden, Matth. 8:6; flguurl. van schepen en schepelingen die door wind of golven geteisterd of in hunne vaart belemmerd worden, Matth. 14:24, Mark. 6:48.

(3 xrxvitr nés, ov, 6, van het voorg. wd., eigenl. de beproeving, vervolgens de pijniging, marteling, Openb. 9 : 5, 14 :11, 18: 7,10, 15.

ft x r av4trriii;, -oC, 6, van fixlt;rxvi\'^ogt;, eigenl. hij die met het nemen der proef belast is, de onderzoeker, vervolgens ongeveer = Jifft/o; of SyiHÓKOivos, d. i. de van staatswege aangestelde folteraar of beul, of wel de man, die, bij


-ocr page 89-

Btxlt;rxx/vci).

83

Bdtrat/oï.

hot pijnigen van slaven, hunne bekentenisaen moest opteekenen. Alleen Matth. 18:34, waar liet ook wel in den ruimeren zin van gevangenbewaarder — Sfjiiofyuhx\'^ wordt opgevat.

Piémvof, cu, fi, eigenl. de toetssteen, lapis lydius, waarop het goud beproefd wordt, dan figuurlijk de foltering of pijniging, waaraan iemand onderworpen wordt, Luk. 16 : 23, 28, en bij latere schrijvers ook in het algemeen voor iedere heftige pijn of lichaamssmart, Matth. 4:24.

(Saa-fAe/a, «/«{, van ó fiottriteis de koning, van daar 1) in politischen zin: de koninklijke heerschappij, Luk. 1:33, Hand. 1:6, hei kouiugschap of de koninklijke waardigheid, Luk. 19:12,15, Openb. 11:15,17:12, het koninkrijk, Matth. 4:8, 12:25; overdracht. als Abstract, in den zin van cene vcr-eeniging van (volg. andd. van menschen

die te zameu een koninkrijk vormen), Openb. 1: 6 (waar de Kee. echter (Jao-fAti? heeft) j 2) in godsdienstig-theokratischen zin: het koninkrijk van den Messias, Davids grooten nazaat. Mark. 11:10, dat door Johannes den .Dooper aangekondigd (Matth. 3:2) en door Jezus is gesticht geworden. Luk. 17:21, 22:29, 30, vgl. Joh. 18:30 , 37. Dit koninkrijk heet lt;5f alleen vj fixmtetu (Matth. 8:12, 9:35), als het koninkrijk xctr\' ifyxfa, dat als zoodanig geene meer opzettelijke aanduiding noodig had; öf er worden zekere benamingen aan toegevoegd, waardoor de aard er van nog nader omsclircveu wordt. Het heet; tt flxrrihetoc flecC of\' roü Seou ~ het koninkrijk Gods (hebr. p^nbN!quot;! nisb?2), Matth. 6:33, Mark. 1:15, Luk. 4:43, Joh. 3:3, Hand. 1:3, Bom. 14:17, 1 Kor. 6:9, Gal. 5:21, 2 Thess. 1, 5, Openb. 12:10, omdat het zijnen grond heeft in God, en leidt tot verwezenlijking van het plan dier algemeen gehuldigde godsregeeriug, waarvan in Israels thco-kratie de type gevonden wordt; b (iua-iteiet tov XpivToS — het koninkrijk van Christus, of deu Christus, Efez. 5:5, 2 Petr. 1:11, vgl. Matth. 20:21, Joh. 18:36, Kol. 1:13, omdat het de Christus, en bijgevolg Jezus als de Christus, is, die met de koninklijke heerschappij in dat rijk door en onder God is bekleed geworden, vgl. Luk. 22 : 29, 1 Kor. 15: 24; bij Mottheus inzonderheid v; paankeix tüv oupxvójv (hebr. mDb?2) — het ko

ninkrijk der hemelen, Matth. 3:2, 4:17 enz., ter aanduiding deels van zijn hemelschen oorsprong, deels van zijn geestelijken, hemelschen aard, waardoor het zich van alle anrdsche koninkrijken onderscheidt, en alleen in den hemel zijne volle heerlijkheid kan ten loon spreiden, vgl. Joh. 18:36, 2 Tim. 4:18. Vijandig tegenovergesteld aan dit koninkrijk der hemelen is % ficktitelu tov hxtcivsi ~ het koninkrijk van den Satan, Matth. 12:26.

pecriMio;, ei\'ou, é, av, ró, ook wel met den vrouwelijken uitgang -s/a. van hot volg. wd., koninklijk, vorstelijk, 1 Petr. 2:9; ra j3aa:\\eice substantive — koninklijke woningen of paleizen. Luk. 7:25.

paa-iAfv (, ó, do koning, Matth. 10: 18, 17:25, 22:7 enz.; als titel van Israelieti-sehe heerachers , Matth. 1:6,2:1, Hand. 12 :1, 25 : 13; van andere vorsten. Hand. 7 :10, 2 Kor. 11 :32, Hebr. 7:1, 2; oneigenl. van deu viervorst Herodes, Matth. 14:9, en van den Ro-meinsehen keizer, 1 Petr. 2:13; van God, Matth. 5:35, 1 Tim. 1:17, 6:15; vau Jezus als den Christus, Matth. 21 :5 , 27 : 29 , 37, vgl. 2:2.

patrikeuu, -evru, van het voorg. wd., koning zijn, als koning heerschen, iirt tivo( of nva ;z: over iemand of overzekerland, Matth. 2:22, Luk. 1 : 33 enz.; fig. van de bestemming der geloovigen om als koningen te heerschen (volg. de eschatologische verwachtingen vau den eersten tijd, Openb. 20:4, 6, 22:5, vgl. Matth. 19:28), en in dien zin ironisch door Paulus op (oen uog levenden toegepast, 1 Kor. 4:8; overdracht., in den zin van heerschen, macht hebben, van den dood, Bom. 5 : 14, van de zonde, en in tegenstelling daarmede van de genade, Bom. 5:21.

ftatriAiKÓs, ij, 6v, van patrifovt z. aid., koninklijk, d. i. den koning toebehoorende, Hand. 12:20, den koning onderscheidende of kenmerkende, Hand. 12:21, of, in ruimeren zin, tot des konings gevolg, zijn hof, behoorende, en van daar substantive = hofbeambte, hoveling, Joh. 4:46,49; in overdracht, zin: vó^of pctirikiKÓi;, van een gebod gezegd, dat alle andere beheerscht of in waardij en gezag te boven gaat, een hoofdgebod. Jak. 2:8.

fia(TiKilt;rlt;ta, i)?, y, van 6 pariMvt z. aid., de koningin, Matth. 12 : 42, Luk. 11 : 31, Haud. 8: 27, Openb. 18 : 7.

Putris, eas, v, van |3«ivw (/3«w) ik treed, van daar eigenl. de tred, schrede of gang, me-tonym. de voet. Hand. 3: 7.

PatTKahu, -ma, aor. 1. èfSao-Kava, ook èfSao--kvivcc [i. WlNKB\'s Gr. 8. 77), van fixtrHco,

ik zwets, praat, en van daar =r bepraten, hetzij in den zin van iemand belasteren, of in dien van iemand door fraaie woorden tot zijn gevoelen overhalen. In den laatsten zin, waardoor het beantwoordt aan ons betooveren (het


-ocr page 90-

liXTTlX^ü}.

84

lat. fascinnre, dat vim ficea-Kctivu ia afgeleid), komt het éóumnal voor iu het N. T., öal. 3:1.

paa-tx^u, -utoi , iets dat zwaar ia atutten, ondersteunen, omhoog honden, en van daar dragen, 1) in gewonen zin, Mark. 14:13, Luk. 7 ; 14, 11 : 27 (wanr het, volgens eone gebruikelijke spreekwijze, van den moederschoot gebezigd wordt), 22:10, Joh. 19:17 (vgl. de beeldapraak Luk. 14:27), Hand. 21:85, Kom. 11:18, Gal. (5: 5, Openb. 17:7;— aandragen , Matth. 3:11, en naar \'t schijnt ook Joh. 10 : 31 (waar andd. het door opheffen, opnemen vertalen) en Hand. 3:2; tlt; himióv nvoq — dragende iets tot iem. brengen, Hand. 9:15, waar het fig. van den naam van Jezus als den Christus gebezigd wordt en miesohien ook in den zin van ophouden kan worden opgevat, vgl. de Interpp.; — wegdragen met het nevenbegrip van stelen, Joh. 12 : 6, 20 :15; = aan of bij zich dragen, van kleeding-stukken en andere beuoodigdheden , fixKivnov, ■xypuv enz., Luk. 10:4, en zoo ook fig. van zekere (TTlynara h rif erüuan, Gal. 6:17; 2) overdracht. — verdragen, lijden, dulden, tivA en rl, Matth. 20:12, Kom. 15:1, Gal. 6:2, Openb. 2:2, 3; — dragen in den zin van ondergaan, den laat van iets te tor-achen hebben. Gal. 5:10, 6:5; iu dien van geschikt, vatbaar voor, bestand tegen iets zijn. Joh. 16:12, vgl. Hand. 15:10.

Parot, quot;w. $ en ó (z. winkb\'s Gr. S. 60), de doorn- of braambezienstruik. Luk. 6: 44; in navolging der LXX, wordt dit wd. in het N. T. gebruikt ter vertaling van het hcbr. n;p (Exod. 3:2), Mark. 12:26, Luk. 20 : 37, Hand. 7 : 30, 35.

(3«ro5, ou, ó, gr. vorm van hot hebr. wd. ra, eeue maat voor vloeibare waren (vgl. 1 Kon. 7 : 26, Ezech. 45 :10), gelijkstaande met zea Hin of met. 72 sextarii d. i. kannen (vgl. josepu. Ant. 8. 2. 9.: 6 Si @xro( Sóvxrxi xwplja-xi Zsittxi; ipSopyKovTx Suo). Alleen Luk. 16:6, waar het door vat pleegt vertaald te worden.

flxrpxxof, ó, dekikvorsch, Openb. 16:13.

$xrr o- \\ oy éu, -w, , verwant met @ZT-rxpi^a ik stamel, beuzelen, babbelen, wauwelen, in \'talg. een onnoodigen omhaal van woorden gebruiken. Alleen Matth. 6:7.

pSéAvypx, xroi;, to, van/3}eAiWlt;«,, ik ondervind walging, afschuw, van daar hetgeen geschuwd of verfoeid wordt, de gruwel, Matth. 24:15, Mark. 13:14 (vgl. bij deze pil. Dau. 9 : 27), Luk. 16: 15, Openb. 17:4, 5, 21 :27.

PSsAvktói;, gt;), óv, van het volg. wd., ver-focielijk, gruwelijk. Alleen ïit. 1:16.

(3$s Au ir lt;rolixi, -rroixxi, -j-oitxi, Depon. med., verafschuwen, walgen, t/ — ik verfoei iets of gruw er vau, Rom. 2:22; perf. pass. ipSéhuyiiXt, waarvan het partic. hpSsAwyiUvos — met gruwelen bezoedeld, gruwelpleger, Openb. 21 :8.

(3é(3xios, x!ci, cv, attisch gewoonl. slechts met twee uitgangen, van , dat in perf. de

beteekenis heeft van ergens vasten voet hebben, en van daar eigenl. vast staande, overdracht, van hetgeen niet wankelend en alzoo onzeker, maar vast is, waarop men staat kan maken, zeker, betrouwbaar, Rom. 4:16, 2 Kor. 1:7, Hebr. 2:2, 6:19, 9:17, in Com-parat. 2 Petr. 1: 19; fiépxmv -rroielaSxi n — iets vaat maken, verzekeren, 2 Petr. 1 :10; Kotré%ei\\i rt — ieta goed of stevig vasthouden, Hebr. 3:6, 14.

fiepuióa, -Si, -ünu, van het voorg. wd., vast maken, bevestigen; tropisch van een woord of getuigenis, dat gestaafd, bekrachtigd wordt. Mark. 16 :20, Rom. 15 : 8, 1 Kor. 1:6; ÉÏi; tiv« — aan iemand, Hebr. 2:3; in den zin van sterken, versterken, 1 Kor. 1:8, 2 Kor. 1 : 21, Kol. 2: 7, Hebr. 13 : 9.

pefixiua-ii;, tw?. tl, van het voorg. wd., de staving, bevestiging, bekrachtiging, Phil.

1 : 7, Hebr. 6 :16.

péfiyAos, ou, ó, t), ov, tó, van ó PyAöi; (van px/vai) de drempel, vau daar oorspr. toegankelijk, wat men ongehinderd betreden kau, in tegenstelling met hetgeen gewijd en daardoor heilig is, van daar niet gewijd of ingewijd (vgl. het lat. profanum), en bij de latere gr. schrijvers onheilig, onrein, van personen en zaken, 1 Tim.l:9, 4:7, 6:20, 2Tim.2: 16, Hebr. 12:16.

PspyAóui, -ü, -óara, van hot voorg. wd., ontheiligen, ontwijden, Matth. 12:5, Hand. 24: 6.

Bee*%epou*., é, onverbuigb. hebr. eigennaam Beölzebul, van de Heer, en bat mest, drek; in sommige oude vertalingen ook wel, als of er stond pssA^epoup — Beëlzebub, van en aiST vlieg, alzoo eigenl. drek- of vliegengod, een afgod der Filistijnen te Kkron ,

2 Kon. 1:2,3,16; in het N. T. eeue benaming van den Satan of vorst der booze geesten, Matth. 10:25, 12:24, 27, Mark. 3:22, Luk. 11 :15, 18, 19.

BsA/aA, ó, ouverbuigb. hebr. wd. bï-\'^ba , Belial, dat oorspr. iets onnuts, nietswaardigs, doch vervolgens ook verderf, onheil


-ocr page 91-

üyÖ!TiXÏf)X.

85

Bshlap.

beteekent, en iu dieu zia samengesteld met 123,ilt; of \'ja (man ot\' kind Belials\') gebezigd werd tot aanduiding van booze, verderf stichtende mensehen, Deut. 13:13, \'2 Kron. 13:7; ook zonder die bijvoeging werd liet in denzelfden zin gebruikt, \'2 Sam. \'23 : 6, Nab. 2:1. Iu het N. T. komt Belial eenmaal voor als pene benaming van den Satan of god dezer eeuw, \'2 Kor. ü: 15.

BsAi\'xp, ó, — BfA/aA, waarvan het eene variant is, 2 Kor. 6:15. In sommige Codd. wordt ook BsA/av of HeAixj3 gelezen.

psAévti, ifc, van (Je\'Ao; z. aid., de spits en van daar de naald. Alleen Luk. 18:25 (waar de Bec. echter taQi\'Sos in pl. van peAóvw heeft).

(SéAo?, EO?, (U/s, to, van ik werp,

het werptuig, inzonderheid de werpspies of pijl. Alleen Efez. 6:16, waar het in trop. zin van het wapentuig des boozen gebezigd wordt.

(IsAt/mv, /0V05, ó, ii, ov,, onregolm. Com-parativ. van ctyadéc; goed; het Neutr. /SiAr/ov (dat ook als Comparat. van het Adv. ayxSüf kan beschouwd worden) — beter, staat adverbialiter 2 Tim. 1 :18. Over de beteekenis van den Comparat. aid. (beter dan ik) vgl. winke\'s Gr. S. 217.

Beviafi/v, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Benjamin, van quot;ja de zoon en ■paquot;1 de rechterhand; zoo heette de jongste zoon van den aartsvader Jakob bij Rachel. In het N. T. wordt deze naam alleen metonymisch van den naar hem genoemden stam Benjamin gebruikt. Hand. 13 :21, Bom. 11 :1, Phil. 3 : 5, Openb. 7 : 8.

Bepv/xt), if?, gr. eigennaam Bernice; zoo heette de zuster van Agrippa II, dochter van Herodes Agrippa I, achterkleindochter van Herodes den Groote. Zij was eerst gehuwd met haren oom Herodes, koning van Chalcis, later met Polemon, koning van Cilicië, van wien zij echter gescheiden werd. Sedert hield zij zich bij haren broeder op, en werd van een bloed-schendigen omgang met dezen verdacht gehouden. Haar naam, die Hand. 25:13, 23, 26 : 30 voorkomt, wordt ook wel Be/jev/xi) of Bepow\'xv geschreven.

Képoix, «4, tj, ook Bsppo/a, gcogr. eigennaam Beroea of Berca; zoo heette eene Macedonische stad niet ver vnu Pella, later Irenopolis, heden Boor genoemd. Hand. 17:10, 13.

hspoixlof, x(x, xHov, van bet voorg. wd.— B er eer. Hand. 20:4.

Byllxpapx, x(, $, geogr. eigennaam eener plaats aan de Jordaan, vier mijlen van Jeruzalem, Bethabara, naar de hebr. etymologie van liet wd. — veerhuis, de gewone plaats vim overtocht over de rivier. Joh. 1 :28 volg. den Bec. Het gezag der Codd. pleit echter h. t. pl. voor de door TisciiEND. (ook naar den Sinait.) gevolgde lezing: BtiSxv/x. Vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd. Bethabara.

Bijflav/a, S5, gt;(. Betlianië, geograf. eigennaam 1) van een klein vlek, op een half uur afstands van Jeruzalem, aan de oostelijke afhelling van den Olijfberg gelegen, naar de hebr. etymologie van het wd. ~ oord der dadels, wegens de vele palmboomen, die aldaar waren, Matth. 21:17, Mark. 11 :1, Luk. 19:29, Joh. 11 :1, 18 enz.; 2) van een onaanzienlijk oord aan de overzijde der Jordaan, waar Johannes doopte, Joh. 1 : 28 (waar de Bec. echter Bt/Sx-pxpx heeft; z. op dit wd.).

Btióeri x, x(, jj, topograf. eigennaam Be-thesda. Zoo heette zekere waterkom of vijver aan de Schaapspoort te Jeruzalem, door eene aan geneeskrachtige bestanddeelen rijke bron bestendig gevoed, en daarom tot een badwater voor lijders ingericht, die in een daarbij geplaatst gebouw met vijf galerijen eene verblijfplaats en verpleging vonden, Joh. 5 : 2. Etymologisch beteekent het woord: huis der weldaad, heilsoord. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. in v.

Bi(flAeé/.lt;. yi, onverbuigb. hebr. eigennaam (Dl-lb rpa — broodhuis) der kleine stad Bethlehem in Juda (tegenw. Beit-Lahm), ongeveer twee uren ten zuiden van Jeruzalem gelegen, op eene hoogte die tegen het oosten afdaalt, in eene vruchtbare (van daar de bijnaam Ephrata, d. i. de vruchtbare), aangename en waterrijke landstreek. Dit stadje of vlek (vgl. op;^), volgens de overlevering de geboorteplaats van Jezus, en niet te verwarren met een ander Bethlehem in Galilea, in den stam van Ze-bulon, wordt vermeld Matth. 2:1 enz., Luk. 2:4, 15, Joh. 7:42. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. in v.

By Q a-x\'iS x, x, vj, ook ByQtrxïSxv geschreven, topogr. hebr. eigennaam 1) van Bethsaïda, een stadje of vlek in Galilea, een weinig ten zuiden van Kapernaüm aan den zuidwestelijken oever van het meer Gennézaret, een visschers-plaats, waar de apostelen Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus en Filippus tehuis behoorden en de vischvangst uitoefenden, Matth. 11 : 21, Mark. 6 : 45, Luk. 10 :13, Joh. 1 : 45, 12 : 21; 2) van een ander Bethsaïda, aan de noordoostelijke zijde van hot meer Gennézaret, ongeveer een uur landwaarts in gelegen, en in lateren tijd ook Julias genaamd. Aan deze plaats hebben wij te denken Mark. 8 : 22, Luk. 9 :10, vgl. Joh. 6 :1 env. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. in v.


-ocr page 92-

BXapepóc.

86

HyDcpayij.

ByHtpuyï (ea BtfSiJ\'ayi), z. winkr\'s Gr. S. 49), gt;(5, y, topogr. liebr. eigennaam vau het kleine vlek Beth phage aan do oostelijke afhelling des Olijfbergs, op den weg van Joricho naar Jeruzalem, naar de etymologische betee-kenis; huis of oord der vijgen, Matth. 21:1, Mark. W A (volg. den Ree.), Luk. 19:29.

^ ij fin, «to;. r ö, van (Wvw ik treed, schrijd, van daar een stap, trede of schrede, als maat, fiii/xz xoió; — een voetstap. Hand. 7:5; vervolgens eene eenigszins verhevene plaats, die men, hetzij als redenaar of als rechter, optrad ~ spreekgestoelte, rechterstoel, Matth. 27 ; 19 , Joh. 19 :13, Hand. 12 ; 21, 18 : 12 env., 25:6 env.; figuurl. van den rechterstoel van Christus, Bom. 14:10, 2 Kor. 5:10.

fSifpi/AAo?, ou, ii, bij latere schrijvers ook ó, een edelgesteente vtm zeegroene kleur, de beryl. Openb. 21 : 20.

/3/«, a;, ti, eigenl. de kracht, sterkte, het geweld, vooral de lichaamskracht, en in de tweede plaats do uiting of aanwending daarvan = geweld, gewelddadigheid, Hand. 5: 20, 21: 35, 24 : 7 (volg. den Bec.; in de door Tl-bcbend. gevolgde Codd. komt deze plaats niet voor); ook vau levenlooze voorwerpen, als de golven. Hand. 27:41 (volg den Bec.; TISCHKND. laat tüv K\\Jn«Tm weg).

fti(xzi, -ivoiJLcti, Depon. med. of Med. van het poetischo Activ. fiicé^u (van het voorg. wd.) ik overweldig, dwing, van daar geweld plegen, dwang aandoen, «ï? ti — aan iets. Luk. 16 :16, waar andd. praegnant vertalen: met geweld — in binnendringen, of er toe (d. i. tot de oprichting ervan) zoeken te geraken; in Passivo — aan iemand of iets wordt geweld gepleegd, Matth. 11:12, waar fiixl\'erxi vj peca-itei\'a grammatisch eveneons gezegd is als tvayytfa\'^otTxi o! ittuxquot;\' vs. 5 (vgl. op rnxfyutvu).

/3lt;«/«5, xlcc, aiov, van $ filx z. aid., geweldig, heftig. Alleen Hand. 2:2.

(31amis, oC, ó, van gt;) (3/« z. aid., alleen bij latere schrijvers in gebruik, die geweld pleegt, de geweldenaar. Alleen Matth. 11:12.

PiPAxf/hov, (\'ou, , ecu uiouwtcstamont. wd. — pip^xpiov, dimiuutivum van pifiA/ov, het boekske, Openb. 10:2, 8, 9, 10.

pifiMov, i\'ov, tó, diminutiv. van ft ptfikoi; bock, derhalve eigenl. het boekske of geschriftje, en van daar ook wel brief, in welke beteekenis het, verbonden met xTroirraa-i\'ou — scheidbrief, voorkomt Matth. 19:7, Mark. 10:4; meestal echter evenals het primitiv. zz boek of boekrol. Luk. 4 :17, 20, Joh. 20 : 30, 21:25, Gal. 3:10, 2 Tim. 4:13, Hebr. 9:19, Openb. 1:11, 5:1 enz.; vgl. hot volg. wd.

(3/f3Ao;, ou, it, eigenl. (3i/(3ao;, *i, — byblus, d. i. do bast of vezels van de Egyptische papyrus-plant, van daar het papier, dat daaruit bereid werd, en vervolgens het boschreveno papier, in don zin van boek, register, lijst enz., Matth. 1:1, Mark. 12 : 26, Luk. 3 : 4 , 20 : 42, Hand. 1 ; 20 , 7 : 42, 19 :19, Openb. 22:19 (waar ook gelezen wordt); figuurl. wordt Phil.

4:3, vgl. Openb. 3:5, 13:8, 20:15, gesproken van een ptfikos rr boek des levens,

waarin de namen der geloovigen staan opgeschreven, eene beeldspraak, aan de registers ontleend, waarin de namen der burgers door de overheid werden aangeteekend.

pippüir xu — pfütrKu, ppuiru, perf. péppuxa , onregelmatig werkw., eten. Alleen Joh. 6:13.

BiHuvtx, /«;, ij, geograf. eigennaam der provincie Bithynio in Kloin-Azië, Hand. 16:7, 1 Petr. 1:4.

ou, ó, het leven, en wel in onderscheiding van *1 £«»( (het bestaan van dierlijke wezens in het algemeen) eigenl. van redelijke wezens (vgl. tape\'s Lex. in v.; volg. somm. is hot eonige verschil tusschon bolde woorden, dat /3/o? Attisch, Joniseh is), van daar hot leven dat en zooals men het leidt — levenswijze, Luk. 8:14, 1 Tim. 2:2, 2 Tim. 2:4, 1 Joh. 2:16; doch ook niet zelden metonym. voor de middelen om van te leven ~ levensonderhoud, tijdelijk vermogen, Mark. 12 : 44, Luk. 8 : 43, 15:12 , 30 , 21:4; ó roO kó7h0u, 1 Joh. 3:17 — hot goed der wereld, d. i. aardsche rijkdom, vermogen.

pióu, -óktoi, aor. 2. è(3/av, slechts bij latere schrijvers ook\'oen aor. 1. efituax, leven. Alleen 1 JPotr.\' 4 : 2.

(3/\'aio-lt;c, £lt;u;, 3, van helf voorg. wd., leven, levenswijze, een nieuwtestament. wd., dat alleen Hand. 26: 4 voorkomt.

fiiojr tnóG, vt, 6v, van fltóu z. aid., hot loven betroffentle, Luk. 21:34, waar népinvxt pia-

riKxt ~ zorgen uit de voorziening in het levensonderhoud of uit het streven naar tijdelijk vermogen (vgl. op (3/b?) voort-vlooiende; 1 Kor. 6 : 3, 4 schijnt men (Sicunxx insgelijks te moeten verstaan van zaken hot levensonderhoud of tijdelijk vermogen betreffende, en dus de xpirypix, waar Paulus op doolt, van geschillen over het recht van eigendom; vgl. DB wette, a. h. 1.

(3 Axp ep ó e, x, óv, van y (3Aa(3gt;( de schade, schadelijk. Alleen 1 Tim. 6:9.


-ocr page 93-

BAtjT^w. 87

BXawna.

{3 Aamp;ttu, -\\pa, aor. 1. \'épAarpa, ran $ pAdcpy, z. op het voorg. wel., van daar, in oamiddellijlse tegenstelling met ixpekéa ik doe nut, bevoordeel,

— beschadigen, nadeel toebrengen, tivamp;

— iemand óf aan iemand, Mark. 1(1:18, tjva tl, bijv. nviév. Luk. 4:35.

(S Kcca-r w, fut. fSAaimfirw, aor. 1. è(3a^-TryTz, bij de latere schrijvers ontkiemen, uitspruiten, wassen, van planten, Matth. 13 : 26, Mark. 4 : 27, Hebr. 9 : 4 j ook transitive

— doen groeien of uitspruiten, voortbrengen, van den grond gezegd, Jak. 5:18.

BA lés-to ov, ó, gr. eigennaam BI ast us; zoo heette een kamerheer van Herodes Agrippa, Hand. 12 :20.

{3kutr-fymxiu, -vjiru, aor. 1. sfiKairQivinyra, van Pkivtyifiios i. aid., en dit volg. somm. van (JAJ; , xóf, slap, en volg. andd. van (ikivTu

(z. op dit wd.) Ti)v Qviw» nvóf, iemands goeden naam bezwalken, smaden, belasteren, Matth. 27:39 en de parall. pil., Eom. 3:8,

1 Kor. 4:13, 10:30, Tit. 3:2, 1 Petr. 4:4,

2 Petr. 2:10, 12, Jud. vs. 8, 10j met het Nomen conjugat. (vgl. op iyavetu)

— lastertaal of lasterlijke woorden spreken, Mark. 3:28; — aan den laster prijs geven, d. i. oorzaak zijn dat iets in kwaden reuk komt, Rom. 14:16, 1 Tim. 6:1, Tit. 2:5, 2 Petr. 2:2; inzonderheid van het lasteren van God, d. i. het bezigen van woorden, die smadelijk en beleedigend voor God zijn en vau eene verregaande miskenning of verachting van zijn naam of woord getuigenia geven, Matth. 9:3, 26:65, Mark. 2:7, Joh. 10:36, Hand. 13 : 45, 18: 0, 20 :11, Kom. 2: 24, 1 Tim. 1 : 20, Openb. 13:6, 16:0, 11, 21, en zoo ook van de godin der Efeziers, Diana, Hand. 10:37; van Christus als Heer der gemeente. Jak. 2:7; bijz. ook van het lasteren van den heiligen Geest, lt;1. i. liet met boos opzet loochenen vnn en alzoo tot verzet opwekken tegen de werkingen van dien Geest, Mark. 3:20, Luk. 12:10, op welke pil. de eonstr. met klassisch zuiver is.

/«5, ti, van het voorg. wd., de smaad, de lastering, Matth. 12:31 (met den Genitiv. objecti), Mark. 7 : 22,quot; Efez. 4 : 31 , Koloss. 3:8, Jud. vs. 9, Openb. 2:9; ■= de godslastering, Matth. 26; 65 (met den Genit. subj.) Mark. 14 : 64, Joh. 10: 33, Openb. 13:1, 6, 17 : 3. In plurali p^acrcfi^iilai, Matth. 15:10, Luk.5:21| 1 Tim.6:4, Openb. 13:5 — lasterlijke woorden of dingen, d. i. lastertaal.

ft kaa--tyy , Oquot;, *t, ov, tó , z. over de afleiding op pAaa-Qyiiéu, smadelijk, lasterlijk, Hand. 6 :11, 13, 2 Petr. 2:11; suhstantive é |3A4lt;r$t)^05 — de lasteraar, 1 Tim. 1 ^3, 2 Tim. 3 : 2.

arof, tó-, van het volg. wd., het gezicht, de blik of aanblik. Alleen 2 Petr. 2:8.

/SAéttw, zien, 1) in gew. zin, zintui-

gelljk, het tegenovergest. van tt/ijiaov slvai, of in daarvan afgeleide beteekenissen, Matth. 12: 22, 15:31, Luk. 7:21, Joh. 9:7env., Hand. 9:8, 9; TiKÉ, ti, Matth. 24:2, Mark. 8:24, Luk. 7 : 44,11 :33, 24 :12, Joh. 1:29, 21 :9, Hand. 1 : 9, 4:14, 9 : 8, 9, 13:11, Openb. 1 :11, 18:9 enz.; tüt pMTróptva — hetgeen gezien wordt, zichtbaar is, 2 Kor. 4:18, Hebr. 11 il, 3, 7; — aanzien, aankijken, in half overdr. zin ymaTxce ~ eene vrouw met onkuische blikken, Matth. 5: 28; met eï? tivx , Joh. 13 : 22, Hand. 3:4; in geograf. zin met *«tlt;é ti — uitzien op, gelegen zijn naar den kant van. Hand.27:12; — 2) trop. = met bewustheid zien, met den geest waarnemen, bemerken, begrijpen, abs. Matth. 13:13, Luk. 21 : 30, Joh. 9 : 39, Rom. 11 : 8, 10; nvi, t/vr op iem. of iets letten, acht geven, waarnemen, opmerken, Matth. 7:3, Mark. 4: 24, Luk. 6 : 41, 42, Rom. 7 : 23 ,1 Kor. 10 :18, Kol. 2:5, Hebr. 2:9; = toezien, d. i. óp-passen, op zijne hoede zijn. Mark. 13:33; nvee — op iemand. Phil. 3:2, 2 Joh. vs. 8; aró tivos — voor iemand of iets, Mark. 8:15, 12:38; ~ toezien, in den zin van zorg dragen, tiv^, t/ zz voor iemand, iets. Mark. 13:9, Kol. 4:17; met thS? — hoe, 1 Kor. 3:10, Efcz. 5:15; met SV« dat, opdat, 1 Kor. 16:10; met — dat niet, Matth. 24:4, Luk. 21:8, 1 Kor. 10:12, Kol. 2:8; elf Trpóo-avóv rttoe, paéireii/ iemands aangezicht aanzien of hem naar \'t aangezich t zien, d. i. iemands persoon aannemen, iemands persoonlijkheid in aanmerking nemen (vgl. op irpÓTUTrov), Matth. 22 :16, Mark. 12:14; daarentegen (ihéirsiv xpóruiróv nvof iemands aangezicht aanschouwen, d. i. bij hem tegenwoordig zijn, Matth. 18:10; /3aé-ireiv ei( ra oirla-u seil. /üépt) — achterom zien. Luk. 9:62; pkéirtiv rijv (pavijv xrA., Openb. 1:12 — zien, wie het was, van wien die stem uitging. — Over jlléTovrss ^AeJ/ete, Matth. 13:14, waar in deze verbinding met het particip. een nadruk gevonden wordt, alsof er stond: met de oogen zult gij zien, z. op tuKoyttu en TAtjfliJwii, en vgl. w:nkk\'s Gr. 9. 317 f.

(3Ai)teov. Adject, verbale van (SaAAw, z. aid., met en zonder èo-r/v met den Accusativ. objecti, van daar p^réov (Iitt/) ~ men moet doen,


-ocr page 94-

Boxvepyéi;.

88

Kovhopai.

indoen, rl ~ iets, éï? ti — in iets. Alleen Mark. 2:22 (volg. den Eee.; met de meeste Codd. echter verwerpt t19chknd. liet gedeelte van het vs., waartoe dit wd. behoort).

Boxvepyés, ook wel Bouvypyéi; geschreven. Bonnerges, een hehr., doch naar den nramé-schen tongval uitgesproken wd., j

dat in het syrisch zonen des donders be-teekent. Het komt voor Mark. 3 :17, als bijnaam, door Jezus aan de zonen van Zebedeüs gegeven , hetzij van wege hunne krachtvolle welsprekendheid , hetzij, en dit ia waarschijnlijker, van wege hunne vurige, tot hartstochtelijke drift neigende geaardheid.

(3oaco, -lt;5, -tjiru, van het volg. wd., roepen, schreeuwen, ook wel versterkt door de bijvoeging tpuvy /xiyiAy, Matth. 3 : 3 en de parall. pil., Mark. 15:34, Luk. 9 : 38, 18 : 7, 18 : 38, Hand. 8:7, 17:6, 21 : 34. 25 : 24, Gal. 4 : 27; — om hulp roepen, Luk. 18: 7.

/3otf, i(c, het geroep, het geschrei. Alleen Jak. 5:4, waar de plur. ftaai liet aanhoudende of de menigvuldigheid der opgezonden weeklachten uitdrukt.

PoyDeia, a(, t, van het volg. wd., eigenl. het te hulp schieten op ecu noodgeroep, vervolgens in \'t algem. hulp, bijstand, Hebr. 4:10; pojDeixi in plur. ~ hulp- of reddingsmiddelen, Hand. 27:17.

pott-Sea, -13, -taa, van ff Pof z. aid., en fléw ik loop, van daar eigenl. op een noodgeroep toeloopen, vervolgens in \'t algem. helpen, hij-staan, abs. of met tik/\', Matth. 15:25, Mark. 9 : 22 , 24, Hand. 16:9, 21:28, 2 Kor. 6:2, Hebr. 2:18, Opeub. 12: 16.

Poyöót; ~ poyDóof, z. de ail. op het voorg. wd., helpend, bijz. substantive é poySói;, ou ~ de helper. Alleen Hebr. 13:6.

pódvvof, ov, ó, de kuil, het gat, Matth. 12:11, 15:14, Luk. 6:39.

po A if, lis, vi, van /3«AAw ik werp, de worp. Alleen Luk. 22: 41 in de spreekwijze wo-tï A/flou poAijv (waar over den Accusal, bij tijd- en ruimte-bepalingen vgl. wineh\'s Gr. S. 205) — omtrent een steenworp ver.

(3oA/^w, -/lt;ru, van het volg. wd., hetdioplood uitwerpen. Alken, tweemaal, Hand. 27 : 28.

fSoA/c, van ik werp, van daar

het werptuig. Alleen Hebr. 12 ; 20, waar het volgens het verband niet anders dan door pijl vertaald kan worden. Het overwegend gezag der Codd. pleit echter voor de verwerping h. t. pl. der. ww. ij fioïJhi Karuro^evSjireTai. — Bij latere schrijvers komt fJoA/c ook in de beteekenis van dieplood voor.

Boó%, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Boas of Boaz; zoo heette een Israëliet uit den stam van Juda en rijk grondbezitter te Bethlehem, van wien in het boek Ruth gesproken wordt, en wiens naam voorkomt in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1:5, Luk. 3:32.

(lóppopoi;, ow, ó, het slijk, het vuil, de drek. Alleen 2 Petr. 2:22.

(3oppS;, 2 (over welken Genit. z. op \'Aypm-Tctf) i, attische vorm voor fiopéai;, ou, i, de noordewind (eigenl. N. N. O.), vervolgens het noorden als hemelstreek, Luk. 13:29, Opeub. 21 :13.

pótrnu, (Boa-xjra, weiden, het vee hoeden, Matth. 8:30 , 33 en de parall. pil., Luk. 15:15, en in overdracht, zin Joh. 21:15, 17.

Boróf, ó (ook wel Beup volg. Num. 22: 5 en de LXX), onverbuigb. hebr. eigennaam Bosor; zoo heette de vader van Balaam (Bileam), 2 Petr. 2:15.

Pardvy, gt;1$, van fióu, fiótrKW ik weid, of van to poróv het vee, eigenl. het kruid of gewas, dat tot weiding of voedering van het vee dient, en vervolgens in \'t algemeen gewas, kruid. Alleen Hebr. 6: 7.

pórpvi;, voq, ó, de druif of (in onderschei-diug van fi rroiQuAif) de druiventros. Alleen Opeub. 14:18, vgl, dk wette a. h. 1.

/3ouA6i/o^a/, -o-o/üai, Med. van (Sauteva, van M poukti, z. aid., van daar beraadslagen, zich beraden, overleggen, Luk. 14:31, Joh. 11:53, 12:10, Hand. 5:33, 15:37; =r plau maken, voornemen, besluiten. Hand. 27 : 39, 2 Kor. 1 :17.

povAevrijf, oC, ó, van het voorg. wd., de raadsheer, het medelid van het Sanhedrin, d. i. den grooten Joodschen Baad, Mark. 15:43, Luk. 23:50.

(3 ou Ai), ))5, $, van fJouAofja/z. aid., vau daar de wil, raad of raadslag, h et raad sbes lui t. Luk. 7 : 30, 23 : 51 , Hand. 2 ; 23 , 4 : 28, 5:38, 13:36, 20:27, 27:12, 42, Hebr. 6:17; toC flfaijftatoc auroB (scil. toC 6eov) — de raad van zijnen wil, d. i. de raad (het door hem beraamde plan) die van zijnen wil afhankelijk is, door zijnen wil alleen bepaald wordt, Efez. 1:11; — overlegging, voornemen, riSv xotpSiSv, 1 Kor. 4: 5.

fiovKynu, aro;, , van het volg. wd., het gewilde, de wil of bedoeling, het voornemen, de raad, Hand. 27:43, Rom. 9:19, 1 Petr. 4: 3 (Ree. Sétypa).

Pot/Ao/iiei, 2 pers. /Sot/Act, fut, ,

aor. 1, è/3oi/A))\'ö()v (ook att. {tj3ou*y6iiv, 2 Joh. vs. 12). Depou. passiv., ik wil, ben voornemens


-ocr page 95-

Bpvyfiói;. 89

Bowós.

of van zin, des zin», Matth. 1:19, Luk. 22 : 42, Hand. 5:28, 12:4, 2 Kor. 1:15, 2 Petr. 3:9 enz.; in den zin van wenschen, verlangen. Mark. 15:15, Joh. 18 : 39, Hand. 15:37, 17:20, Phil. 1:12, 1 Tim. 6:9, Tit.

3: 8 enz. Het onderscheidt zich daardoor van het alcemeenere ISéAfti, SeAlt;u, dat, terwijl dit een absoluut willen met het daardoor gewekte besluit om iets te doen uitdrukt, doch zonder dat de uitvoering zelve in aanmerking genomen wordt, pouAonai daarentegen meer de uit overlegging ontstane bereidwilligheid, of de geneigdheid, het voornemen om iets zoo of anders te doen, te kennen geeft, en de uitvoering duf zelve mede gedacht wordt, onverschillig voor \'t overige, of het daartoe al dan niet komt of komen kan. Instructief is voor dit verschil Matth. 1:19, waar beide ww. voorkomen. Jozef wil zijne vrouw niet te schande maken (jj-ii SéAav), en hij gaat derhalve om met het plan, vat het voornemen op (èpovAtfiii) om haar te verlaten. Vgl. over dit onderscheid büttmank\'s Lexilogus, I. S. 26 ff., tape\'s Lex. in v., scutJLTHESS ad Jak. 2:20. — Luk. 22: 42 staat ftovMi att. voor |3oi/Aj); vgl. diet voor o\'/j), en \'itpf voor \'óipy, z. op épaa. Het Particip. fiouAyde/s, met een Verb, finit. verbonden, Jak. 1 :18, geeft te kennen, dat iets geschiedt naar of overeenkomstig iemands wil.

(3ouvóf, oB, i, een wd. volg. Herodot. (IV. 199) van Cyreneischen oorsprong, de heuvel, Luk. 3:5, 23:30.

ftoCe, poóf, Ace. (3oi/v, in plur. (3oC; en/3^«;, é, fi, in \'talg. het rund, hetzij stier of koe. Joh. 2:14, 15; de os of trekos, bij den landbouw gebezigd. Luk. 13:15, 14:5, 19, 1 Kor. 9:9, 1 Tim. 5:18.

/3p«|3t7ov, ou, tó, de prijs voor den overwinnaar in de wedspelen bestemd, 1 Kor. 9 : 24, Philipp. 3:14.

(3pa(3e6a, -svru, van 6 ppapeut de kamprechter, dus eigenl. als kamprechter in den wedstrijd optreden, dien strijd regelen, geschillen beslechten, prijzen uitdeelen, vervolgens in \'t algemeen — gezag voeren, regeeren, heer-schen. Alleen Koloss. 3:15.

PpaSvva, -uviï, van ppalile langzaam, traag, van daar transit, vertragen, ophouden, met den Genitiv. der zaak 2 Petr. 3 : 9; intransit. rz talmen, toeven, oponthoud hebben, 1 Tim. 3 :15.

(3 f uS v-tt ko é u, -lt;B, -ylt;ru, van fipaSóf langzaam en ó ttA^oj, b-Aoü; de scheepvaart, van daar langzaam varen. Het wd. is van lateren tijd, en komt in het N. T. alleen Hand. 27:quot; voor.

ppuSós, e7a, lt;/. langzaam, traag, sï? t. = tot iets, d. i. tot het doen van iet», Jak. 1 :19; van den geest gebruikt — traag, stomp, Luk. 24:25.

p ptcSvry Sto;, ti, van het voorg. wd., de traagheid, langzaamheid. Alleen2Petr. 3:9.

Ppocx/uv, 0V05, lt;S, de arm, bijz. de opgeheven arm , het zinnebeeld van sterkte en macht, Luk. 1 : 51, Joh. 12 : 38, Hand. 13 :17.

Ppxxtli;, s7a, v, kort, weinig, klein, 1) van hoeveelheid, Joh. 6:7, Hebr. 13:22, waar (ipotxém scil. faixdcTm— met weinig woorden, kortelijk, beknopt; 2) van tijd. Luk. 22:58, waar utra fip^Xquot; 8Cquot;- tcv

Xpóvou — na een kort verloop van tijd, kort daarna; zoo ook adverbial. Hand. 5:34 rr een weinig, even, Hebr. 2:7, 9 (waar men voor een korten tijd schijnt te moeten vertalen, vgl. de wette a. h. 1.); daarentegen 3) in plaatselijken zin Hand. 27:28, waar PpaXquot; ^ Sicia-T^a-avref — een weinig verder, of op korten afstand t. w. van de plek waar zij eerst gelood hadden.

I3pélt;p0(, eo;, ró, de vrucht in den moederschoot — to \'épppvov. Luk. 1: 41, 44; h e t pas geboren kind. Luk. 2:12, 16, 18:15, Hand. 7 :19; tropisch 1 Petr. 2:2 van nieuw-bekeerden; ivo (3péipovi;, 2 Tim. 3 :15 — van kindsbeen af.

Ppéx®-, -J;w, nat maken, besproeien, bevochtigen, bijv. rot); iróSai; Luk. 7:38, 44, vgl. Openb. 11 : 6, waar als Accusat. objecti riiv ytiv gesuppleerd moet worden; inzonderheid van den regen, Openb. 11:6, en in dien zin met den Nominat. subjecti, seq. Itt/ c. Ace. — beregenen, doen regenen op, Matth. 5:45; naar het spraakgebr. van latere schrijvers impersonal. — het regent (met den Accusativ. der zaak, bijv. nOp kxi -Dciov, Luk. 17: 29), Jak. 5:17.

Ppovry, v, de donder, Mark. 3:17, Openb. 6:1; ook wel d onderslag, in sing. Joh. 12:29, in plur. Openb. 4:5, 8:5, 10:3 enz.

Ppoxt* van Ppsxu l- «ld., eigenl. de

bevochtiging en verv. — verói — de regen. Het wd. komt in het N. T. alleen Matth. 7 :25, 27 voor, en behoort tot het latere spraakgebruik.

Ppóxot, ou, ó, de atrik of strop om iemands hals geworpen. Alleen 1 Ko 7:35, wanr het overdracht, gebezigd wordt van een middel, dat men aanwendt om iemand in het gebruik van zijn recht of vrijheid te beperken.

Ppvynóf, ou, 6, van het volg. wd., het bijten, knarsen, geknars. Steeds in verbinding met tüv èSóvrm — der tanden, Matth. 8:12, 13 : 42, 50, 22: 13, 24 : 51, 25 : 30, Luk. 13 : 28.


12

-ocr page 96-

rxSxfittvó?.

90

BptJ%u.

(3pvxlt;ii, -1«, meer gewone vorm dan ppuxai, waarmede het in beteekeais overeenkomt, b ij t e n , verbijten en van daar, met de bijvoeding rot/? èSóvras rr knarsetanden, Iw/r/va ~ tegen iemand. Alleen Hand. 7:54. Vgl. over dit wd. bttttmann\'s Lexil IT. S. 121 ff.

(3fuu, -vlt;ru (het komt echter alleen in praes. en impf. voor), eigenl. vol zijn, overvloeien, en van daar van eene bron ~ wellen, opwellen, opborrelen, bij dichters ook wel transit, en dus met den Accnsativ. van hetgeen door opwelling te voorschijn treedt, bijv. to yKvxv xcci to Trixpóv scil. VSup. Alleen Jak. 3:11.

(3piï|ua, «to?, tó, van PcPputrxu z. aid., de spijs, Matth. 14 :15, Mark. 7 :19, Luk. 3:11, 9:13, Kom. 14:15, 20, 1 Kor. 6:13, 8:8, 13, 1 Tim. 4:3, Hebr. 9:10; overdracht. Joh. 4 : 34, 1 Kor. 3: *2, waar Ppüncc door een Zeugma met TroTi^civ verbonden is, vgl. winer\'s Gr. S. 548.; het fipSiia tjsvizxtikó^, 1 Kor. 10:3, moet van het Manna verstaan worden, hetzij alleen als bovennatuurlijke, door Gods wonderkracht voortgebrachte spijs, hetzij met het nevenbegrip van geestelijke voeding , dat door Jood-sehe schriftverklaardars aan dit hemelbrood werd toegekend. Vgl. bückebt a. h. 1.

(Jpwow/uoï, ov, i, v), ov, tó, van het volg, wd., eetbaar, te eten. Alleen Luk. 24:41.

(3()ü(rlt;c, 6W?, m, van (3if3pajirxu z. aid., de spijs. Joh. 6:27 (waar v (3pSilt;rii; (i avoKKunévy tegen rijv ftpi/o-iv t^v névovran wordt overgesteld), 2 Kor. 9:10, Koloss. 2:16, Hebr. 12:16;

figuurl. Joh. 4:32, 6:27, 55; zr het eten, als handeling. Hom. 14:17, 1 Kor. 8:4; — het knagen, invreten, Matth. 6:19, 20, waar men doorgaans roest (lat. rosio) vertaalt, Vgl. MKTEB a. h. 1.

PputTKu, z. op fiifipwirtiu.

puQilfu, -ha, van het volg. wd., van daar doen zinken, verzinken, in passivo als in-transit., Luk. 5:7; figuurl. 1 Tim. 6 : 9.

puSói;, oS, ó, de diepte, inzonderheid der zee. Alleen 2 Kor. 11:25.

jlvpa-sut, éu(, ó, van w (3up?x de afgetrokken huid, het vel dat tot leder bereid wordt, van daar de lederbereider of leerlooier, Hand.

9 : 43, 10 : 6 , 32.

pvlt;rlt;rivo/Vgt;), ov, van het volg. wd., uit byssus vervaardigd; to pvraivov scil. iré-vAaixu — een kleed van deze stof, Openb. 18:16, 19:8, 14.

(3ua-o-os, ou, vj, volg. Pollux (z. tape\'s Lex. in v.), een fijn Indisch vlas van geelachtige kleur, en het daaruit bereide linnen; volg. and.: boomwol, waaruit in het oosten prachtige gewaden en tapijten vervaardigd werden; Luk. 16:19, Openb. 18:12 (volg. den Ree.; TISCHEND. naar het gezag der codd. pvtrtrfvov); vgl. winer\'s Realwörterb. op de ww. Baum-wolle en ITlachs.

Punót, oO, ó, van (ixhu ik stijg, van daar oorspr. al wat gemaakt is om iets te doen stijgen, een voetstuk, onderstel of basis, later gewoonl. het altaar. Alleen Hand. 17:23.


r.

Pxfi/SeeSS, ook rxpaSa, — Gabbatha, onverbulgb. aromésche benaming der plaats, waarop te Jeruzalem de rechterstoel van den 1 Romeinschen landvoogd stond, naar de etymolog. beteekenis afgeleid van !quot;Da hoog zijn, verhooging, hoogte. Zie verder op AiiótrrpaToe, waarmede het Joh. 19; 13 wordt overgezet. (

ra/3plt;))A, é, onverbuigb. hebr. eigennaam van | den aartsengel (zie op Gabriël,

naar de etymolog. bet. = man Gods. Hij be- I hoorde, naar het gevoelen der latere Joden, tot de zeven heilige engelen, die voor Gods troon 1 stonden, en aan wie bijzondere bedieningen waren opgedragen (Openb. 8:2), terwijl de schrijver 1 van het Boek Henoch hem, Michaël, Uriël en i Rafaël de vier groote aartsengelen noemt, Luk. lt; 1:19,26. ]

ydyypeeivx, gt;)?, van ypda, ypulvai ik knaag, vreet, een geneeskundige term, waarmede eene soort van kankerachtig, kwaadaardig voortwoekerend, gezwel wordt aangeduid, vgl. pape\'s Lex. in v.; het wd. komt in het N. T. alleen 2 Tim. 2:17 voor, waar de werking van onheilige beuzeltaal met die der yayypaivee vergeleken wordt.

rdS, i, onverbuigb. hebr. eigennaam Gad (■IS of -IJl); zoo heette een zoon van den aartsvader Jakob, Openb. 7 : 5. Zie over de etymolog. beteekenis het Bijb. Woordenb. in v.

TecScepiivóf, 4, 6v, het Nomen gentile van VüSapct, eene stad in Peréa ten oosten van het meer Gennëzaret, niet ver van de rivier Jarmuch of Hieromax, uit Gadara, de Gadarener, Matth. 8:28, Mark. 5:1, Luk. 8:26 , 37. Op

-ocr page 97-

Txfiiu. 94

al deze pil. komt echter, voor TctSccpwSv, ook de lezing rtpxcryvüv en Tepyca-yvm voor.

geograf. eigennaam Gaza; zoo heette eene stad der Filistijnen op de zuidelijke grenzen ran Palestina, Hand. 8 : \'26.

y tfc, it, gr. vorm van een perzisoh woord, de koninklijke schat of schatkist. Alleen Hand. 8 :27.

yu%o-Qivkiiciov/in, t6, van het voorg. wd. en v tpvActmj de bewaking, van daar de plaats, waar een schat in bewaring wordt ueder-gelegd, — schatkist, schatkamer. Mark. 12: 41, 43, Luk. 21 :1, Joh. 8 : 20.

r^ïo;, cv, c, gr. vorm van den latijnschen eigennaam Cajus of Gajus; zoo heette 1) een reisgenoot van Paulus uit Macedonie, Hand. 19:29j 2) een reisgenoot van Paulus uit Derbe, Hand. 20 : 4 (tenzij wij hier aan denzelfden öajua als sub i) te denken hebben, wat door velen wordt vermoed; valckenakr slaat daartoe voor te lezen: Aeppa!o( Si T^öeoj; andd. andera); 3) een door Paulus tot het christendom bekeerde en gedoopte inwoner van Korinthe, 1 Kor. 1 :14, vgl. Rom. 16 :23; 4) een geloovige uit den vroeg-sten tijd, aan wien de 3lt;le Br. v. Johannes gericht was, 3 Joh. vs. 1.

yii^ct, , , de melk, 1 Kor. 9:7;

in figuurl. zin van de allereerste beginselen der evangelische heilsleer, 1 Kor. 3: 2, Hebr. 5:12, 13, 1 Petr. 2: 2.

cv, lt;S, van het volg. wd., de Ga-latiër, inwoner van het landschap Galatië, Gal. 3:1.

Vcc/iurlx, luc,, ft, geograf. eigennaam der klein-aziatische provincie Galatië, die ten noorden aan Paphlagonië, ten oosten aan Pontus, ten zuiden aan Kappadocië, Phrygië en Lykaonië, ten westen aan Phrygië en Bithynië grensde. De naam is ontleend van de Gallische stammen der Trokmi en Tolistoboji, die in verbinding met den Celtiachen stam der Tektoaagi in de 3de eeuw vddr Chr. zich aldaar gevestigd hebben Bij de Romeinen heette het land Ga 1-lograecia, Liv. 37. 8, Flor. 2:11. Ten tijde van Paulus, die velen der bewoners tot het christelijk geloof bekeerde, was het een Romeinsch wingewest , waar vele Joden zich ophielden. 1 Kor. 16:1, Gal. 1:2,2 Tim. 4:10 (waar voor r«A«T/av ook r«AAi«v gelezen wordt), 1 Petr. 1:1. Vgl. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

V akxriKÓs, ti, ov, het Kom. gentile van Ta-Aar/a, z. aid., Ga latisch. Hand. 16:6, 18:23.

ya\\v\\vy, vts, y, de windstilte en daaruit ontstane effenheid of kalmte der zee, Matth. 8:26, Mark. 4:39, Luk. 8:24.

TaAiAa/a, «?, (f, geograf. eigennanm van een landschap, dut het noordelijk gedeelte van Palestina uitmaakte. Het strekte zich zuidwaarts uit tot aan het gebergte Karmel, oostwaarts tot aan het meer Gennézaret en de Jordaan, noordwaarts tot digt nau Tyrus, westwaarts tot aan de Middellandsehe zee, en was in opper- en neder-Galilea verdeeld. De bewoners van het eerste waren voor een goed deel heidenen, waarom het ook wel den naam droeg van Galilea der heidenen, of het heidensche Galilea, Mstth. 4.15. Waar in het N. T. alleen van Galiiea gesproken wordt, daar heeft men aan neder-Galilea te denken, in welk landschap het meer Gennézaret, de steden Tiberias, Kapernaüm, Nazareth, Betltsaïda , Chorazin, Naïn enz., alsmede een gedeelte der zoogenaamde Dckapolis gelegen waren. Matth. 2 : 22 , 4 :18, 25, 21:11 enz.

raAfAaTo^, ulee, aiov, Nom. gentile van Ta-AiAa/i* z. aid., Galileesch, Galileer, Luk. 13:1, 22:59 enz. — De Galileërs onderscheidden zich , naar het getuigenis van den Joodschen geschiedschrijver flavius josetus, voordeeljg door hunne dapperheid en onversaagdheid in den krijg, maar golden in de schatting der overige Joden voor ruw en onbeschaafd, Matth. 26: 69, Joh. 1 : 47, 7 : 52, en spraken een bedorven dia-lekt, dat zich inzonderheid door verwisseling der gutturalen en eene platte Syrische uitspraak kenmerkte, Mark. 14:70, Hand. 2:7.

TaAA/wv, /wvo;. ó, gr. vorm van den Bo-meinschen eigennaam Gallio; zoo heette een Romeinsch Proconsul over Achaja , Hand. 18 :12, 14, 17.

rafiusA/))A, é, onverbuigb. hebr eigennaam Gamaliel (hebr. biobus); zoo heette de beroemde schriftgeleerde, wiens onderwijs Paulus genoten heeft. Hand. 5:34, 22:3.

yaixéu, -lt;2,3 pers. plur. imperat. ya^e(Tult;rav, impf. iyinovv, fut. -faw, aor. 1. iyiwrx, 3 pers. plur. imperat. yxnvitrxTUtrxv, perf. yeyi-H^kx, daarnevens als onregelm. werkw. (vgl. bottmann\'s Gr. § 114) aor. 1. ook \'éytitix van yd/zu, huwen, trouwen, absolute rz: in het hu wel ijk treden, Matth. 19 :10, 1 Kor. 7 : 9, 28, 1 Tim. 4:3, 5:11, 14; in partic. perf. of aor. met het Art. = de getrouwde, of die gehuwd is, 1 Kor. 7:10, 33; Tivlt;é — trouwen, van den man die eene vrouw ten hu welijk neemt, Matth. 5: 32, Mark. 6:17, Luk. 14:20; in Passiv. aor. 1. \'eyxpvSiiv seq. nvt, met reflexieve beteekenis, van de vrouw die zich aan een man verlooft, zich door het huwelijk verbindt. Mark. 10:12 (waar voor yxwHy ^AAm echter ook yxfiijiry #AAov gelezen wordt),


-ocr page 98-

Tésvvx.

92

1 Kor. 7: 39. Vgl. aiex. buttmann\'s Gr. des Neutostameutl. Spracligebr. S. 154.

ycein\'^u, -hu — yufiltrxiti, ■/,. aid., Matth. 22: 30 en eeuige and. pil.; doch overal varieërt de tekst, daar voor nu eens yunla-KU

(Mark. 12: 25, Luk. 20: 35), dan weer \\xyu[ilXi» (Luk. 17 : 27, 1 Kor. 7 : 38) gelezen wordt.

yanta-HU ~ yaixl^a, ik geef ten huwelijk, van ouders die hunne dochter aan eenen man uithuwelijken; in Passivo Mark. 12:25, Luk. 20:34, 35, waar anderen in Medio vertalen zz zich laten ten huwelijk nemen. Voor yxulcxoi lezen de Codd. op de aangeh. pil. ook yaiil^a en

yd/iOf, ou, ó, van yapsio z. aid., de bruiloft, het bruiloftsfeest of -maal, zeer dikwijls in Plurali (vgl. het Lat. nuptiae), Matth. 22:2 env., Luk. 12 : 36, Joh. 2:1, 2; figuurl. van de zaligheden de» Messiasrijks, Matth. 25: 10, Openb. 19:7, 9j metonym. ~ het huwelijk, de echt, Hebr. 13:4.

y xf (volg. wiNEU, in zijne Gr. S. 395, uit ys en Hf cc samengest.), een redengevende partikel, want, die eer. oorzaak, grond of aanleiding uitdrukt, en nooit in den zin vooraan, maar altoos na het eerste, tweede of ook wel derde woord geplaatst wordt; vgl. winek\'s Gr. S. 492. De zaak, waarvan reden gegeven wordt, is doorgaans in het voorafgaande aangewezen, als Matth. 1 : 20, 21, of moet daaruit worden bijgedacht, als Tit. 2:11. Naar omstandigheden wordt yccp gebezigd 1) tot inleiding a) van eene nadere verklaring, en kan dan door namelijk vertaald worden, Matth.1:18, Eom. 4:9enz., of door immers. Mark. 14 : 5, Rom. 7 :2, Gal. 2:12, Hebr. 9:2; of b) van het antwoord op eene uitgesproken of onderstelde bedenking of tegenwerping — toch, immers. Joh. 9:30, 1 Kor, 9:9, 10, 1 Thess. 2:19, 20, Jak. 1 :7; 2) bij vragen — dan, toch, dan toch, Matth. 27:23, Hand. 19:35; *(3« y6p — hoe toch? Hand. 8 : 31; Joh. 7 : 41: fti) yccp lx ri); raa(-Axia; ó Xfilt;TTOc\'éfxeTcci-, — de Christus komt toch niet uit Galilea? 3) met andere partikels verbonden, als kcu yCtp — het lat. etenim C: want ook. Luk. 22 : 59, Joh. 4 : 23, Hand. 19:40, Eom. 11:1, 1 Kor. 5:7; !» yicp in de grammatisch vreemde uitdrukking yup bküvos. Luk. 18:14, waarover z. winbb\'s Gr. S. 216; vgl. denzelfde verder over hetgeen yamp;p beteekmt S. 395 ff., en over eenige valsche verklaringen, die er van gegeven worden, S. 402 ff.

ycKTTYip, épof, syncopisch yccvTfóf, ft, de buik, het onderlijf, in het N. T. bijz. de moederschoot, de baarmoeder, van daar sv yarrpi \'éxetv zz zwanger zij n, Matth. 1:18, Mark. 13:17, 1 Thess. 5:3, Openb. 12:2; Iv yaa-rpi (7-iMA«|it(34v£(v — zwanger worden, ontvangen, Luk. 1:31; synekdoch. = de buik of de maag, ter aanduiding van menschen, die voor zingenot leven, Tit. 1 :12.

yé, enklitische partikel, waardoor op het woord, waartoe zij behoort, een versterkende nadruk gelegd wordt, ook door de tegenstelling met iets anders scherper te doen uitkomen = en wel, voor\'tminst, maar zelfs, ofschoon zij juist niet altoos kan of behoeft vertaald te worden, omdat ook zonder hare bijvoeging op het woord, waarop zij betrekking heeft, de ver-eischte klem reeds valt. Hand. 2:18: xa» yt int roSf SovAovt piou — en wel op mijne dienstknechten; Luk. 11: 8: Siamp;yt rifv ivxi-Seiccv cciiToO =:toch, voor\'tminst, om zijne onbeschaamdheid; Luk. 19:42: Kctlye iv rif yinépa t70u — ook nog maar (of volg. and. en wel) op dezen uwen dag; 1 Kor. 4:8: kui \'óQetóv yt IficctTiMua-aTC Henoch, ofgij maar heerschtet; Rom. 8:32: Vtryt toö litov vi\'oi ovk sipetiraTo ~ die ook (zelfs) zijn eigen zoon niet gespaard heeft. In verbinding met andere ww. eischt naar den aard der omstandigheden eene andere vertaling: rr

toch, evenwel, niettemin, Luk. 24:21, 1 Kor. 9:2; Hpccye — dan toch, derhalve, Matth. 7 : 20, 17 : 26, Hand. 11 :18; «J Hpaye — of misschien, ook. Hand. 17:27; bij vragen z. op apiyt-, ilyt — zoo maar, tenminste, namelijk, 2 Kor. 5:3, Gal. 3:4, Efez.3:2, 4:21, Koloss. 1:23; si Si ptyt — doch zoo niet, anders, Matth. 6 :1, 9 :17, Luk. 10: 6, vgl. ook op étys en het daarop volgende wd.; xettye — en wel. Hand. 2:18; kuItoi ye — alhoewel, Joh. 4:2, Hand, 14:17, 17:27; pitvoCvye zz wel, wel ja, voorzeker, Luk. 11:28, Rom. 9:20, 10:18, Phil. 3:8; fiynyi — en dan niet, in den zin van hoeveel te meer, 1 Kor. 6: 3.

VeStav, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Gideon (quot;p yu); zoo heette een der grootste Richters in Israël, Hebr. 11 : 32.

yéevva, gt;/(, vj, gr. vorm der uit het hebr. afkomstige benaming van een dal nabij Jeruzalem, de Gehenna, hebr. DSlTJ quot;\'S of quot;\'S

z: dal Hinnoms of der kinderen Hiu-noms, naar den oorspronkelijken bezitter aldus genaamd, In vroegeren tijd was daar Molochs-dienst gepleegd; later wierp men er ook de lijken van ter dood gebrachte misdadigers onbegraven neder, om na verloop van eenigen tijd verbrand te worden. Van daar, dat het Hinnomsdal, door


-ocr page 99-

Fewiitraper.

93

rsórvftau/ij.

den sfank van rottende lichamen verpest, en in een gestadigen vuurpoel verkeerd, zijn naam leende aan de hel, d. i. de plaats, naar de voorstelling der Joden, voor de pijniging der goddeloozen bestemd, Matth. 5:22, (vgl. over den volg. öenitiv. attributiv. toO Ti/fés op irBp), 10:28, 23:15, Mark. 9:43, Luk. 12; 5, Jak. 3:6.

refla-ifii/avi), ook geschreven, on-

verbuigb. hebr. eigennaam van zekeren hof, of beter van eene plaats of landhoeve (xupftn z. aid.) aan den voet des Olijf bergs, over de beek Kedron, öethsemane, (chald. JOJiTCTJ — olijven-pers), Matth. 26:36, Mark. 14:32.

ye/roiv, ovo(, ó, vi, de nabuur, buurman, of buurvrouw, Luk. 14:12, 15:6, 9, Joh.9: 8.

ytXótu, -ü, -irw in pl. van het meer ge-bruikel. yekiironai, lachen. Luk. 6:21, 25.

yé^uq, uros, ó, van het voorg. wd., het gelach, het lachen. Alleen Jak. 4:9.

yE/i/fw, -/o-a), van yépa z. aid., vullen, t/ tivo( — iets met iets, Mark. 15:36, Joh. 2:7, 6:13; ook met iiró en ex. Luk. 15:16 (vgl. METKE a. h. 1), Openb. 8:5; in passivo ys^erSxi — gevuld, d. i. vol worden, Mark. 4:37, Luk. 14:23, Openb. 15:8.

yéij.ai, alleen in praes. en impf., vol zijn, gevuld of vervuld zijn, c. Genit., Matth. 23 : 27, Luk. 11 : 39, Rom. 3 ; 14, Openb. 4 : 0, 5:8, 15; 7, 17 : 4, 21 :9; ook met \'éx nvos — met of van iets, Matth. 23 : 25 (waar aomm. Codd. de praepos. echter weglaten).

yeveii, ij, van to yévo( z. aid., eigenl. de afstamming, afkomnt, geboorte, vervolg. 1) = het geslacht, in den zin van afstamming van vader op zoon, Matth. 1 :17, of van leeftijd, d. i. de vereeniging van menschen, die in denzelfden tijd leven, Matth. 11 ;16, Mark. 8:12, Hand. 8 : 33 (vgl. meter a. h. 1.), Phil. 2:15; 2) = het tijdperk zelf, waarbinnen de geslachten der menschen elkander plegen op te volgen, Hand. 13:86, 15:21, Efcz. 3:5, 21, Koloss. 1:26; 3) ~ het geslacht in den zin van menschen van dezelfde soort, als \'t ware hetzelfde ras, iemands gelijken, Luk. 16:8.

yevsa-Aoyéu, -viru, van het voorg. wd. en è Myoe de rekening, van daarliet geslacht be- of uitrekenen; tivu \'éx nvof — iemands geslacht of afkomst van iemand afleiden; in passivo ~ tot iemands geslacht behoo-ren, van hem afstammen. Alleen Hebr. 7 : 6.

y ev ex- Aoy ia, /as, ft, van het voorg. wd., de geslachtrekening, 1 ïim. 1 :4, Tit. 3:9.

ysvéiria, tav, rii, Neutr. plur. van yevÉcrio;, ov ~ yevéSkiOf (van yevétriai) den oorsprong, de geboorte betreffende, van daar in het K. T. ~ geboortedag, Matth. 14:6, Mark. 6:21 (waar als variant ysvellhtois voor ytvtarloit; voorkomt).

yévim;, ecu;, t), van ytvsiricci, yevéa-Dai worden, geboren worden, van daar de oorsprong, de geboorte, Matth. 1:18, Luk. 1 :14 (Bec. yevvynq), Jak. 1:23, waar irfóruirov ti)? ye-véreuf ~ het aangeboren gelaat; (3//3ao« yevsTSUi; Matth. 1:1 — hebr. m\'lbin 1SD — geslachtboek (and., tegen het spraakgebr. geschiedboek, levensbericht, vgl. meyee a. h. 1.); Tfoxot rij; yevéa-eui; Jak. 3: 6 rz de loop (des levens), die met de geboorte aanvangt, doch vgl. op Tpoxó(.

yeveryj, f)?, t), van yhtriui, ysvélt;ramp;eci, de geboorte, uitsluitend (ook bij de Classici) in de spreekwijze: èx yevsriie ~ van de geboorte af. Alleen Joh. 9:1.

yévtjjua, arot, tó , van yeyévyuxt het Perf. pass. van yivonxi worden, ontstaan, van daar do vrucht, het gewas of voortbrengsel, Matth. 26:29, Mark. 14:25, Luk. 12:18; overdracht. van de vrucht der gerechtigheid, 2 Kor. 9:10. Op al deze pil. wordt echtej als variant ook yévvima, z. aid., gelezen.

yevvamp;u, -lt;8, -faai, aor. 1. iyévvyrK, van yévvx, ys, — to yévot, het geslacht, verwekken, telen, eigenl. van den vader gebezigd, doch ook (vgl. papk in v.) van de moeder, Matth. 1 : 2 env.; — rlxra — voortbrengen, baren. Luk. 1 :13, 57; absolute. Luk. 23:29; in passivo verwekt worden, Matth. 1:20, Luk. 1:35, geboren worden, Matth. 1:16, Joh. 3 : 4, Hand. 2 :8, 22 : 3, Gal. 4 : 29, Hebr. 11:12, in \'t algemeen — worden, 1 Kor. 15: 37, waar, volg. sornm., yevya-óiJ-tvov (dat door and. regelmatig van yhoixeti wordt afgeleid) voor yevv^róixevov van yevaa ~ ysvvau staat; overdracht.—ver we kke n, voortbrengen, 2 Tim. 2:23; in geestelijken of dogmatischen zin, Joh. 1 :13, 3:6, 1 Kor. 4:15, Philem. vs. 10, 1 Joh. 2:29, 3:9, 5:1 enz.

yÉvvgt;)fi«, «tos, ró, van het voorg. wd., het voortbrengsel, de teelt, van menschen en dieren ; zoo bijv. van nddera, Matth. 3:7, 12:34, 23:33, Luk. 3:7; van planten de vrucht, hetgewas, Matth. 26 : 29, Mark. 14 : 25, Luk. 12:18, 22:18, op al welke pil. ook yévnuct gelezen wordt, z. aid.; overdracht, van de vrucht der gerechtigheid, 2 Kor. 9 :10 (waar echter alle Codd. unc., ook de Sinait., yevv^ictTx hebben).

T evvy r xp ér, t6, onverbuigb. hebr. eigennaam 1) van het meer Gennézaret (hebr. n\'lSS\'Dquot;1) in neder-Galilea, Luk. 5:1; 2) van eene bevallige en vruchtbare strook lands, die zich langs den westelijken oever van dit meer uitstrekte,


-ocr page 100-

94 Thvyaic.

Tijp»?.

en daaraan zijnen naam gegeven heeft, Matth. 14:34, Mark. 6:53.

yewtfaw;, eu(, van yevwéai z. aid., eigenl. de voortbrenging, verwekking, en vervolgens in passiv. zin ~ geboorte, Matth. 4 ; 18 en Luk. 1:14, op beide welke pil. echter yéveirit, z. aid., schijnt te moeten gelezen worden. Het komt eld. in het N. T. niet voor.

ycvvyrót, gt;), óv, van ytwdu z. aid., geboren, verwekt; substantive oi yevv^roi met den Genitiv. (ywccmSv) (hebraiseerende vorm naar niïïN\'Tib\'1) = de geborenen, Matth. li : 11, Luk.\' 7 : 28.

■yévoe, eoe, owe, rrf, stamverwant met y/yvo-H»i, ytvéa-dai,i)— het geslacht, de stam, inzonderheid van een edel geslacht of adellijken stam. Hand. 4:6, 7:13, 13:26, Openb. 22:16, en van daar ook overdracht van \'s menschen afkomst van God, Hand. 17:28, 29; van het volk, de bevolking, waartoe iemand door afkomst behoort. Mark. 7:26, Hand. 4:36, 18:2, 24 (verg. over het Art. vóór yévsi op deze pil. winbb\'s Gr. S. 109), 2 Kor. 11 : 26, waar lx yévove van Israël moet verstaan worden, evenals h rtii yévet nou. Gal. 1:14 (vgl. Phil.3; 5), overdracht. 1 Petr. 2:0; 2) = het geslacht, het genus, in tegenstelling van de soort, de species (slSos), doch zóó, dat ook deze per synecdochen somtijds bedoeld wordt, Matth. 13:47, 17:21, 1 Kor. 12:10, 28, 14:10.

Te p tca-yvót, oS, ó, het Nomen gentile van Téfxtra, eene stad ten noorden van Gadar», op de oostelijke grenzen van Perea, de Gerasener, Matth, 8:28, Mark. 5:1, Luk. 8:26. 37, op welke pil. echter voor Vsfxa-ifvüv ook I\'uSeepiivüv of Tepyeryvüv gelezen wordt.

Tepys lt;rtivóoB, ó, het Nomen gentile van répyea-ct, Gergesa, de Gergesener, Matth. 8:28 ^Rec.J, en als variant op eenige and. pil., vgl. het voorg. wd. Daar zich echter geen stad, zelfs geen vlek of dorp Gergesa ten tijde van Jezus laat aanwijzen, en FLAVitrs jozepüs uitdrukkelijk zegt, dat van de voormalige Gerge-seers, Tepyea-aloi, (Gen. 15:21, Deut. 7:1, Jos. 24:11) alleen de naam was overgebleven, zoo schijnt ook de lezing Vepyea-tfvCiv zoo op de aangeh. pl. als elders in het N. T. aan gegron-den twijfel onderhevig te zijn.

yepovria, hf, fi, van yepovnoe, Adj. van het volg. wd., subst. ~ de raad of vergadering der oudsten (yépovrcq-, vgl. het lat. senatus). Alleen Hand. 5 : 21, waar sommigen denken aan een raad van oudsten of ouderlingen, ofschoon dezen reeds een deel uitmaakten van het Sanhedrin; and. aan een van het Sanhedrin onderscheiden staatslichaam, waaromtrent ons echter van elders niets hekend is.

yépuv, ovtoq, i, de oude van dagen, de grijsaard, maar ook als Adject, gebruikt m oud. Alleen Joh. 3:4.

yevopLui, yevironai, Med. van yeuu ik geef te smaken, laat proeven, smaken, proeven, ook wel in den zin van er van eten, nuttigen, seq. Genit. vel Accusat. (z. alkx. but-mann\'s Gr. S. 146), Luk. 14:24, Joh. 2:9, Hand. 20:11, 23: 14; absolute, Matth. 27 : 34, Hand. 10:10, Koloss. 2: 21; in overdracht, zinrz proefondervindelijk leeren kennen, bij ervaring weten, Hebr. 6:4, 5, 1 Petr. 2:3; figuurl. Sxvxrou yévrtxa-iai ~ sterven, Matth. 16:28, Mark. 9:1, Luk. 9:27, Joh. 8:52, Hebr. 2 :9.

y tupy éu, -G, -fau, van yeupyót z. aid., van daar (hetzij met of zonder yiiv) het land bebouwen. Alleen, in pass., Hebr. 6:7.

y ea py lov, /01/, tó , van het volg. wd., de akker, het bouwland. Alleen 1 Kor. 3:9.

yiupyóq, oB, ó, van gt;j yii het land en rd \'épyov het werk, die het land bewerkt, d. i. de land- of akkerman, 2 Tim. 2:6, Jak. 5:7; syuon. met ipcve^ovpyóf — wijngaardenier (ook bij eenige gr. schrijvers), Matth. 21:33 env., Mark. 12:1 env., Luk. 20:9 env., Joh, 15:1.

y ij. 7ij?, v. samengetr. uit tl yéx, gew. atti-sche vorm, de aarde, d. i. de aardbodem in zijne gansche uitgestrektheid, Matth. 6 :10, 24: 35, Luk. 21:35 , 23:44, Efez. 3:15 enz.; = landstreek, land, Matth. 2:20, 4:15, 9: 26, Hand. 7:4,6, 29 enz., ook Matth. 10:15;

zr iemands geboorte- of vaderland. Hand. 7:3; metonym. van hen die de aarde bewonen = de wereld, de menschheid, Matth. 5:13, Rom. 10 :18; zr het aardrij k, deaardeals groeiplaats van planten, d e g r o n d, Matth. 13:5, Mark. 4:28, Hebr. 6 : 7, Jak. 5:18; ~ de aarde als een vast lichaam, dat niet alleen uitgebreidheid maar ook diepte heelt, Matth. 25:18 , 25, van daar de uitdrukking Matth. 12: 40: h rji nupSlu tv)? yifa. vgl. Efez. 4:9; zz het land, in tegenstelling met het water, Luk. 5:11, Hand. 27:43, 44, vgl. 2 Petr. 3:5; — de bodem of oppervlakte der aarde, de grond, dien wij betreden, Mark. 8:6, 14:35; ra Iflv ri;? yif? zr: het aardsche, Efez. 1:10, Koloss. 3:2. — Het Art. ontbreekt dikwijls, z. op IfAiof.

yii pets, x0( i samengetr. yvpuQ, Dativ. ytipai, samengetr. ytfpa en, naar het voorbeeld der Septuaginta, ook yypti (vgl. winer\'8 Gr. S. 60), tó, de ouderdom. Alleen Luk. 1:36.


-ocr page 101-

TvpuffKai.

TIVÜitmi.

95

y^fia-xa — yypiu, yypamp;ira, van het vcorg. wd., eigenl. oud laten worden , oud maken, doch vervolgens ook — oud worden, verouderen, Joh. 21 :18, Hebr. 8: -13.

y Ivo li at, de latere schrijfwijze voor den ouderen , attiachen vorm yi\'yvcuzi, fut. yevyja-oixai, perf. yéyova, perf. pass. ysyévynxi, aor. 1. psss. èyevyiifv, aor. 2. hyevónyv. De grondbeteekenis is worden, van daar a) het aanzijn ontvangen, d. i. geboren worden, \'éx r/vo; ~ uit iemand, Bom. 1 : 3, Gal. 4 : 4; b) =r worden, in den zin van tot een anders zijn, in een anderen toestand overgaan, Matth. 17:2, 18:3, Mark. 9:50, Luk. 4:3, Joh. 1 : 14, 2:9, 8:33, 1 Kor. 7:23, Gal. 4:12, 16,-lt;ï? ti — tot iets, bijv. Joh. 16:20: $ At/T)( s\'if xecpav yevfasrai — de droefheid zal tot blijdschap worden, daarin veranderen of overgaan , Matth. 21:42, Luk. 13:19; c) rr ontstaan. komen, voortkomen, Matth. 8:24, 9:16, 21:19, Mark. 4:17, Luk. 4: 25, Joh. 10:19; èir/ nva — over iemand komen. Luk. 1:65, Hand. 5:5; d) — geschieden, gebeuren, plaats hebben, Matth. 1 :22, Mark. 6:2, Luk. 4:23, 10:13, 12:55, Joh. 13:2, 19, Hand. 13:12, Openb. 16:17; nv/ en It/ tivi — aan of met iemand, Matth. 15:28, Mark. 5:23, 9:21, Hand. 7:40; in dezen zin ook et/ tivx , Hand. 4: 22; e) ~ zijn, in de beteekenis van eTvai, doch met het oog op een nieuwen toestand, Matth. 6:16, 10:16, 25, Luk. 6:16,36, 12:40, 13:4, Eom. 12:16, Efez. 4:32; of meer in die van rrecfa-yhofiat — komen, gekomen zijn en nu ergens zijn, zich bevinden, Mark. 1:4, Luk. 10:32 , 24 : 22, Joh. 6:19, 25, Hand. 20:16; f) zz worden, komen, aankonlen, bij tijdsbepalingen , en dan hetzij in den vorm van een Genit. abs., bijv. yevopevyt, hetzij met

eeneConjunctie als ofSreomschreven, Matth. 8:16, 27:1, Mark. 4:10, 6:2,21,35,47, 11:19, Luk. 4:42, 22:66, Joh. 6:16, 17, Hand. 27: 27; ook van den leeftijd, waartoe iemand gekomen is, met de tijdsbepaling in den Genitiv., bijv. Irav SdSexa — twaalf jaren oud (geworden), Luk. 2:42, 1 Tim. 5:9; g) in den zin van komen ook van woorden, die tot iemand gebracht of gesproken worden, met iirf of Tfóf nva. Luk. 3:2, Joh. 10:35. Over de verklaring van è* fiélt;rov ysvéa-öxi, 2 Thess. 2: 7 vgl. op iiélt;rof. Bijzondere spreekwijzen. Mi) yévoiro (vgl. yévotró liet Luk. 1 :38) is eene spreekwijze, door Paulus veel gebezigd om eene bedenking af te snijden — dat geschiede niet! d. i. dat zij verre! Bom. 3:4, 6, 31, 6:2, 15, 7:7, 13, 9:14, 11 :1, 1 Kor. 6:15, Gal. 2 :17, 3:21. \'Ek èauriji ysvérllai ~ tot zich zeiven komen, d. i. tot bezinning komen. Hand. 12:11. T( yéyovev ün (vgl. het hebr. •o rrn rra en het klassische rl S\' irnv tic,

t t v

Euripid. Troad. v. 889) rrwatisergeschied (wat is de grond, de reden) dat, Joh. 14: 22, z. op t/$ , r/vof. Kvenzoo hebrniseerend is het telkens wederkeerende: kyévsTO xai ~

seq. quot;1 = het geschiedde, en wel d. i. dat, Matth. 9:10, Mark. 2:15, Luk. 5:1, 12 , 9 : 28, Hand. 5: 7, enz.; dikwijls ook zonder kcci om de apodosis in te leiden, als Matth. 7:28: kxi eyévero - èJ-eTAifo-owro; 11:1: *«lt; hyévsro in plaats der Conjunctie volgt

ook wel de Aeousat. c. Inflnit., Luk. 3:21, 6:1,6. De bijgevoegde tijdsbepaling wordt nu eens uitgedrukt door den Genitiv. absol., zooals Matth. 9:10: stiroi üvxKeinÉvov — terwijl hij aanlag, dan weder door Srf of lt;5?, als Matth. 11 :1: nou \'eyévero \'órt ire^sa-ev ó \'IifiroBf — het geschiedde toen Jezus geeindigd had. Luk. 2:15: \'eyivtro avtlASov ~ 1riet geschiedde, daar, of als zij weggevaren waren, of ook door Iv c. Inflnit. (vgl. wikbr\'s Gr. S. 294), zooals Luk. 10:38: lyéverolvTif vopeueaSim avrovf — onder het reizen of terwijl zij op reis waren. To yevónevov, rit ysvóixeva en to yeyovóf — het gebeurde, het voorgevallene, Matth. 18:31, Mark. 5:14, Luk. 8:35.

yivtlia-KW, vroeger ytyvwaxw, aor. 2. \'éyvm (yvüvxi, yvove), perf. \'éyvaixii (over den 3den pers plur. \'éyvcoxav voor -an. Joh. 17:7, vgl. winer\'s Gr. S. 70 f.), fut. yvuronai, perf. pass. \'éyvua-nui, aor. 1. pass. lyvóiabyv, fut. y\\iaiTÜvi(roiJ,ai, 1) in het algem. — kennen of leeren kennen, rl en Ttvi, Matth. 7:23, 12:33, 22:18, Luk. 12:47, Joh. 1 :49, Hand. 1 : 7, 19 :15 , Bom. 1 : 21, 2:18, 1 Kor. 13 : 9 enz.; van hetgeen men heeft leeren kennen weten, Matth. 24:32, Luk. 2:43, 10:22, Joh. 2:25, Hand. 20 : 34, 1 Joh. 2:3, Openb. 3:3; 2) ~ door uiterlijke waarneming leeren kennen, d. i. veruem en, hoor en, te weten komen, bespeuren, bemerken, Matth. 9: 30, 12:15, Mark. 5:29, Luk. 8:46, 9:11, Joh. 4:1, Hand. 17:13, 19; 3) quot; door innerlijke waarneming leeren kennen, d. i, erkennen, verstaan, begrijpen, Matth. 12: 7, Mark. 4:11, 13, Joh. 3:10 , 6 : 69 , 7:49, 8:32, 13:7,12, 17:7, Hand. 8:30, 21:37 (waar — Grieksch), Bom. 7:15; 4)

~ kennen, iets of iemand in zijne waarde, weten wie of wat hij is, dus in den zin van


-ocr page 102-

rAfüxoi?.

tvst/?.

96

erkennen, waard eer en, Joh. 1 :10, 10 :14 , 15, 16:3, 17:3, 1 Kor. 8:3, Gal. 4:9, 2 Tim. 2:19, Hebr. 8:11, 13:23, 1 Joh. 2:3, 3:1, 4:8; 5) = kennen, bekennen, door vertrouwelijke gemeenschap, in \'t bijz. van den echtelijken bijslaap (hebr. , Matth. 1 :25, Luk. 1 : 34. De spreekwijze toCto yivwa-xonte; in dient soms alleen, om een nieuwen bewijsgrond in te leiden, gelijk ons immers. Bom. 6:6, 2Petr. 1:20, 3:3. In Passivo wordt ywüricu met den Dativ. geconstrueerd, en be-teekent alsdan bekend of kenbaar worden aan. Luk. 24:35, Hand. 9 : 24, Phil. 4 : 5, vgl. alex. buttmanu\'s Gr. S. 162.

y keOxos, eo(, cv(, tó, van het volg. wd., d e most, ongegiste, zoete wijn. Alleen Hand. 2:13.

yAvicvt, e7«, v, zoet, aangenaam van smaak, Jak. 3:11, 12, Openb. 10:9, 10.

y Aüa-it a, gt;)C, att. yAfirra, a) in gew. zin de tong. Mark. 7:33, 35, Luk. 1 : 64, 16 : 24, Jak. 3:5; vervolgens ook — de taal of tongval, waarvan een volk, of een gedeelte daarvan, zich bedient (vgl. pape\'s Lei. in v.), Hand. 2:11, en van daar metonymisch ook de volksstam zelf, die zich door zulk een taal of tongval van andere onderscheidt, Openb. 5:9, 7:9, 10 :11 enz.; hiertoe behoort de uitdrukking Aa-A«7v sVéfai; yAwo\'o-ai?, Hand. 2:4 ~ in andere talen of tongvallen dan men gewoon was of geleerd had, d. i. in vreemde, spreken, vgl. Mark. 16:17, waar ykurtraiq Kxiva!( staat; ook zonder nadere bepaling, Hand. 10:46, 19 : 6, 1 Kor. 14\': 2 env., op welke pil. yAwa-ffj) of y\\üirirai( AaAeïv, evenals op meer and. pil. waar van yAüira-ai sprake is (vgl. 1 Kor. 12 en 14), gedacht moot worden aan het dusgenaamde tongenspreken uit deu Apostolischen tijd, dat als eene gave dea H. G. werd aangemerkt van die der profetie onderscheiden, en vooral daarin schijnt te hebben bestaan, dat de in staat van geestvervoering verkeerende spreker God in woorden en klanken loofde, die sleehts voor weinigen verstaanbaar waren; b) overdracht., van wege de gelijkvormigheid , al hetgeen spits toeloopt als eene tong, bijv. de vuurvlam {yKamp;Ttia irvpói;), Hand. 2:3: zoo bij de Classici (= yAwu-o-/?) met au^üv verbonden = het mondstuk eener fluit; de tong, als het werktuig der spraak en als zoodanig het middel waardoor de mensch zijne gedachten en gevoelens openbaart en op zijne omgeving invloed oefent, synekdoch. voor den geheelen persoon des sprekers. Hand. 2:26, Rom. 3:13, 14:11, Phil. 2:11, Jak. 1:26, 3:5, 6, 8, 1 Petr. 3:10, 1 Joh. 3:18. yAuira-ó-KOnov, ou, ró, van yMüa-cru en

ik draag, door latere schrijvers gebruikt in plaats van yAuo-a-oxo/tteiov en ykurroxóniov, oorspr. ~ dyysiav tCSv atv^rmdv yKaxrvOv (vgl. op het voorg. wd.), d. i. een kistje tot bewaring der mondstukken van fluiten, en van daar in \'t algemeen foedraal, doos, kist, waarin iets wordt opgeborgen; van een geldbus of iets dergelijks, Joh. 12:6, 13:29.

y v «Qe v (, éoi(, é, ook xvoKpeóf, van yvdtTra, kv^tttüj, kammen (bijz. van wol), de voller, wolkammer. Alleen Mark. 9:3.

ytujiriot, lot, ov, van to yévof, daarom eigenl. yevéa-iof, tot het geslacht beboerende, echtelijk gewonnen, van echte geboorte (lat. genuinus in tegenstelling van spurius), en van daar overdracht. rr echt, oprecht, braaf, 2 Kor. 8:8 (waar rè yvfaiov substantive staat voor riiv yvy-nÓTyrei), Phil. 4:3, 1 Tim. 1:2, Tit. 1:4.

yvyaicoq, Adv. van het voorg. wd., braaf, trouw. Alleen Phil. 2:20.

yvdlt;pOf, ov, é, de donkerheid. Alleen Hebr. 12 : 18,

yvün*), gt;(5, gt;), van yvdvoci 7,. op yivurxu, de meening, denkwijze, het gevoelen, 1 Kor. 1:10, 7:40, Openb. 17:13, 17; = het oordeel, besluit, goedvinden. Hand. 20 : 3, Philem. 14; yvünw SiSóvoii ~ zijn gevoelen zeggen, in den zin van raadgeving, 1 Kor. 7:25, 2 Kor. 8:10.

yvap/^a, -hoi en -liï, bekend maken, rt Tm, Luk. 2:15, 17, Joh. 15:15,17 :26, Hand. 2:28, Rom. 9 : 22 , 23, 1 Kor. 15:1 (waar de lezing door velen voor bedorven gehouden wordt), Efez. 1:9, 6:19, 21, Koloss. 1 :27, 4:7,9, 2 Petr. 1 :16; in passivo, aor. 1. lyvaplr^v, Bom. 16:26, Efez. 3:3, 5, 10; irfós nvoi ~ bekend worden bij iemand, Phil. 4:6; yvu-f(%u Si v/xiv zz ik maak u bekend, d. i. ik wil dat gij weten zult, 1 Kor. 12:3, 2 Kor. 8:1, Gal. 1:11; volg. de gew. vert. Phil. 1: 22 — weten, ofschoon wij daar echter juister overzetten door zeggen of kunnen zeggen, Vgl. V. HENGEL a. h. 1.

yvSiirie, euf, ft, van yvüvoci, yivairxu z. aid., eigenl. het bekend zijn, van daar de wetenschap, de kennis. Bom. 15 :14, 1 Kor. 1:5, 8:1, 7, 10, 11, 13: 2, 8, Efez. 3:19; inzonderheid de kennis, het begrip^van hoogere waarheid, Luk. 1 : 77, 11 : 52, Bom. 2: 20, 11 : 33, 1 Kor. 12: 8, 2 Kor. 2; 14 (vgl. op 007«)), 4:6, 8:7, 10:5, 11 :6, Phil. 3:8, Kol. 2:3, 2 Petr. 3:18; van eene tyevlaivvpoi; yviüiTif, d. i. van eene kennis, wetenschap, die, al tooit zij zich met dien naam, geen echte wetenschap is , wordt gesproken 1 Tim. 6:20, waar de schrijver het


-ocr page 103-

T pdiftpoi.

rvcicrT^f.

97

oog heeft, op de leeringen, die hij in het voorafgaande als dwalingen bestreden heeft (vgl. vooral 4:1—7, 6:3, 4); yvÜTic in meer praktisehen zin — verstand, inzicht, l Kor. 14:6, 2 Kor. 6:6, 1 Petr. 3:7, 2 Petr. 1:5, 6.

yvanrrit;, ov, ó, van ytvdiarKoi z. aid., eigenl. — 6 yvwiTTtjp, d. i. de kenner, die ergens goed mede bekend is. Alleen Hand. 26:3, waar de Aceuaat. absol., in pl. v. den Genitiv., in de anakoluthisehe opvolging der Partieipien niet zonder analogie is bij de Classici; vgl. winkr\'s Gr. S. 206 f., 500 ff., aikx. buttmann\'s Gr. S. 326 ff.

yvwo-rrf;, , ov, Adjef\'t. v(irb. vnn syvwruzt, perf. pass. v. yivóiintu z. aid., eigenl. wat te kennen is, gekend kan worden, vervolgens a) ~ bekend, abs., Hand. 4:16 (waar yvaKTrdv a-ti-lisïov doorgaans wordt opgevat van een tee ken, als zoodanig aan allen bekend (vgl. waul, Clavis in v.), ofschoon and. het, naar \'t schijnt, beter vertalen door: een kennelijk d. i. een duidelijk, erkenbaarteeken), Hand. 15:18 (waar echter verschil van lezing bestaat); door thai of yhevixi met nvt verbonden, Hand. 1:19, 2:14, 4:10, 13:38, 19:17, 28:22, 28; of met eene nadere bepaling als xaö\' ÏAi)? tgt;); gt;

Hand. 9 : 42; b) — persoonlijk bekend, nvl, bij of met iemand, Joh. 18:15, 16, vooral in Plurali cl yvoiaToi = de bekenden. Luk. 2:44, 23:49; c) ro yvurTÓv tivo( , eigenl. hetgeen van iets of iemand kenbaar of bekend is in objectieven zin. en van daar subjectief op een gegeven standpunt ~ het gekende, d. i. de kennis die men heeft van iets of iemand, Eom. 1 :19, vgl. de wette a. h. 1., wineb\'s Gr. S. 210.

yoyytl£cigt;, -t/au, alleen bij latere schrijvers in gebruik, morren, mompelen, murmu-reeren. Luk. 5 : 30, Joh. 6 : 43, 1 Kor. 10:10; Kterd Tivoe — tegen iemand, Matth. 20:11; Tfp/\' nvoi; ;= over iets. Joh. 6 : 41 , 61, 7 :32.

yoyyviritóf, oC, lt;S, van het voorg. wd., het gemor, het gemompel. Joh. 7:12, Hand. 6:1; ook in Plurali yoyyvrnoi\', Phil. 2:14, 1 Petr. 4:9.

y oyy v a-ry (, oC, ó, van yoyyu^ai z. nld., de morrende, de murmureerder. Alleen Jud. vs. 16.

yóyq, vtoi; , ó, van yoamp;a ik weeklaag, hu i 1, van daar eigenl. een die weeklaagt, huilt, vervolgens een toovenaar, die zijne tooverspreuken op huilenden, klagenden toon uitspreekt, in \'t algemeen een bedrieger. Alleen 2 Tim. 3:13.

Vohyoüa, onverbuigb. hebr. eigennaam van den noordwestelijk buiten Jeruzalem gek.gen heuvel Golgotha (hebr. nbjba, chald. Nnbabaj, de algemeene strafplaats van misdadigers ten tijde van Jezus, naar do etymologie schedelplaats (xpav/ou tóxos . Joh. 19:17), waarschijnlijk om zijne ronde schedelvormige gedaante. Zijne juiste ligging\'is niet meer met zekerheid te bepalen, maar zonder haast esnigen grond van waarschijnlijkheid is zijne vereenzelviging met den tegenwoordigen Calvariënberg, daar deze zich in het midden dor stad bevindt. Matth. 27 : 33 , Mark. 15 : 22.

Tó/iOfpa, xq, $, ook rónoföa, ffuv, tamp;, gr. vorm van den hebr. eigennaam Gomorrha (nTlJiy); zoo heette eene der vijf steden in het vruchtbare dal S id dim, wier vreeselijke verwoesting de Doode zee heeft doen ontstaan, Matth. 10:15, Rom. 9:29, 2 Petr. 2:6, Jud. vs. 7.

yópog, ow, rf, van yéna vol zijn, van daar de lading van een schip. Hand. 21 : 3; datgene wat de lading uitmaakt, de goederen, koopwaren, Openb. 18:11, 12.

yoveug, éus, ó, van yéyovx ik beu, v. yïvo-pai z. aid., de verwekker, vader, in Plurali de ouders, Matth. 10:21, Luk. 2:27, Joh. 9:2, Rom. 1 : 30, 2 Kor. 12: 14, Efez. 6:1 enz.

yóvv, yóvceTOt, tó, de knie, flg. Hebr. 12: 12; Trpoff-T/Vreiv to7? yóvutrf nvoq ~ aan iemands knieën (als smeekeling) nedervallen. Luk. 5:8; nQévxi ric yóvetra ~ zich op de knieën werpen om te bidden of te aanbidden, Mark. 15 :19, Luk. 22 : 41, Hand. 7 : 60, 9 : 40. 20:36 , 21 :5; xa/^TTf/v yóvv de knie buigen, nvt — voor iemand om hem hulde te bewijzen, Rom. 11 : 4, 14:11; zoo ook xpif? tivx, Efez. 3:14; èv Tiji ivópaT/ tivoi; , Phil. 2 :10 ~ onder aanroeping van iemands naam, d. i. dien naam (h. t. pl. van Jezus als Heer) belijdende.

yovv-irsréa, -Si, -vru, van het voorg. wd. en ttitttiü , vstoi ik val, van daar op de knieën vallen, Tjva of \'énrpoa-óév nvoq — voor iemand,. Matth. 27:29, Mark. 1:40, 10:17; volg. deu Ree. Matth. 17:14 tiv/, doch ook daar schijnt de Accusat. te moeten gelezen worden.

ypiinixx, «to; , tó , van ypxlt;fgt;u, yéypx^pixt ik groef of grift in, van daar eigenl. het ingegroefde of ingegrifte, inzonderh. het letter-toeken. Luk. 23:38; vervolgens al wat geschreven is, bijv. de brief, vooral in Plurali, Hand. 28:21, Gal. 6:11; het handschrift als schriftelijke schuldbekentenis, Luk. 16:6, 7; de schriften of boeken van iemand, Joh. 5:47; bepaaldelijk = de heilige schriften des O. T.\'s Joh. 7 :15, 2 Tim. 3:15 (rtc lep*


13

-ocr page 104-

rpX,U[4lXT£UC.

98

Tuvotimpiov.

yp^ixiiarec); ook van do geschrevene wet als letter, in tegenstelling met to TveCfta, Eom. 2:27, 20, 7:6, 2 Kor. 3:6, 7; = de belezenheid, geleerdheid (evennis het lat. literae in Plurali), Hand. 26 : 24 (waar meyeb vertaalt: die vielen Schriften, welche dn studirst).

y paixHceTSu , ó, van het voorg. wd.,

eigenl. een schrijver, een staatsambtenaar in Athene van zepr onderscheiden rang, in de steden van kl. Aziö eon belangrijk overheidspersoon, do stadsschrijver (secretaris), Hand.\'19:35; bij de Joden waren o! oorspr. de af-

sohrijvers en voorlezers der wet, naderhand zij die in de scholen der Rabbijnen in de wet of de Schrift geoefend waren (Matth. IS: 52) — do Schriftgeleerden, Matth. 2:4,5: 20, 23:14, Hand. 23:9, 1 Kor. 1:20 enz. Zij maakten met do Overpriesters en de Ouderlingen het Sanhedrin uit. Hand. 4:5.

ypuvTÓf, if, óv, Adject, verbale van ypxtpu z. aid., van daar geschreven, gegraveerd. Alleen Eom. 2: 45, waar het flguurl. gebezigd wordt.

yfatpy, gt;)?, van het volg. wd.; in het algemeen de schrift, het geschrift; in het N. T. ttttr\' de heilige Schrift (óèyict

alleen Eom. 1 ; 2) des O. T.\'s, Mark. 15:28, Luk. 4 : 21, Joh. 2 : 22, 7 : 38, Eom. 4:3, Jak. 2:23, 1 Petr. 2:6 enz.; zonder Art. 2 Tim. 3 : 16, 2 Petr. 1 : 20, waar vpo^reia ypalt;f)i)? — , schriftprofetie in tegenstelling mot hetgeen mondeling van Godswege verkondigd wordt; in-zondorh. af yputya!, mot hot oog op de verschillende deelen waaruit do schrift bestaat (z. over dezon Plur. wineb\'s Gr. S. 159), Matth. 21 : 42, 22 : 29, 26 : 54, 56, Joh. 5 : 39, Hand. 17 : 2, 18: 24 enz.; ~ oeno plaats, een eui t-spraak der Schrift (old. ook wel to yeypap-Hsvov roCro, Luk. 20:17), Mark. 12:10, Joh. 19:24, 28, 37, 20:9, Hand. 1 :16, vgl. Hand. 8: 32, 1 Petr. 2: 6; metonym. ~ de oorspronkelijke vervaardiger der Schrift, d. i. de geest Gods, Gal. 3:8, vgl. de wette a. h. 1.

ypdtpu, -\'pa, oorapr. krabben, groeven, van lijnen of letters, die men met behulp van een griffel of iots anders schrijft. Luk. 1 :63, Joh. 8 : 6, 8, 19 : 20, 21, 22; vervolg. — schriftelijk over oen persoon of zaak handelen, ze beschrijven, er van of over schrijven, Ttvd, t/, Joh. 1:46, Eom. 10:5; van hot schrijven van boeken, brieven enz., Luk. 1 : 3, Joh. 21 : 25, Hand. 23: 25, 1 Kor. 5:9, Philem. vs. 19; bij de aanhaling van schriftuurplaatsen staat doorgaans: yéypaTrai, yeypa/i-pévov èa-tlt; ~ er is of er staat geschreven,

Matth. 2:5, Joh. 6:31; in den briefstijl staat ook wol de aor. 1. voor het praes., 1 Kor. 5:11, vgl. Tténxu; in logislatorischen zin, hetzij met of zonder = voorschrijven, mot den

Bativ. van don persoon aanwien, Mark. 12:19, Luk. 20:28.

y p au Sy s, so;, ouq, é, v, £5, ró, van $ ypxCf, ypxót; do oude vrouw, van daar oudwijfsch. Alleen 1 Tim. 4 : 7.

y ptty op sa, -O, -ya-ai, van het porf. met atti-scho reduplicatie van sye/peiv, èypyyopa, af te leiden , en alleen in de Septuaginta en hot N. T. in gebruik, waken, in gewonen en figuurlijken zin , Matth. 26 : 38, 40, 41, Mark. 13 : 37, Hand. 20 : 31 , 1 Kor. 16 :13, 1 Thoss. 5 :10, 1 Petr. 5:8, Openb. 3 : 2.

yvHvamp;^a, -ia-a, porf. pass. yeyunvonriiai, van yvfjvÓQ naakt, van daar eigenl. naakt lichaamsoefeningen in het worstelperk houden of doen plaats hebben, vervolg, overdracht, in het algem. — oefenen, bekwamen; van het scherpen der zintuigen. Hobr. 5:14; in geestelijken zin van het zich oefenen of geoefend worden in of door iets (wprf; ti, Siu tiko?), 1 Tim. 4:7, Hebr. 12:11; in ongunstige botookenis, in het Part. pf. pass., zooveel als volleerd in iets, 2 Petr. 2:14 (waar over het gebruik van den Genitiv. vgl. wiNEit\'s Gr. S. 175).

y viJ-vucr la, /«5, van hot voorg. wd., do oefening (in hot worstelperk), (tuijutihvi — de lichamelijke oefening, 1 Tim. 4 : 8. Vgl. over hot verschil van opvatting h. t. pl. de wette a. h. 1. Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

y v fjvti r etia, -eva-u, van ó yvpivyi;, i)T0? ~ yv/jvós z. aid., naakt, ontbloot zijn. Alleen

I Kor. 4 :11.

yvpvdi;, if, óv, naakt, bloot, Mark. 14 : 51, 52, Joh. 21:7, Hand. 19:16; hyperbolisch zz schamel gekleed, Matth. 25:36 env., Jak. 2:15; = naakt, bloot, van iets zooals de natuur het oplevert, 1 Kor. 15:37; — onbedekt, Hebr. 4:13; overdracht. ~ ontbloot, hulpbehoevend, Openb, 3:17, 16 :15, 17:16; flguurl. ~ onbekleed, met een nieuw lichaam nml., 2 Kor. 5 : 3.

y v pvóry s, yroe, van het voorg. wd., de naaktheid, ontblooting, Eom. 8 : 35, 2 Kor.

II : 27, Openb. 3 :18.

yuvaixapiov, iou, ró, Diminutiv. van ^ yuvgt;} z. aid., het vrouwtje of vrouwke (lat. mu-liercula). Alleen 2 Tim. 3:6, waar de verkleinende vorm verachtender wijze gebezigd wordt, om hot zwakke, ligt vcrloidbare der hier bedoelde personen te meer te doen uitkomen.


-ocr page 105-

TvvxiKeïoi;,

99

Aaxpuu.

ywccixeloi;, e/x, eïoy, vna het volg. wd., vrouwelijk. Alleen 1 Petr. 3:7, waarbij vgl. op o-xeSo;.

yvvy, yv\\iceiKÓ(, ft, de vrouw, ia tegenstelling van den man, zonder onderacheid van leeftijd of ataat, Matth. 9 ; 20, \'22, 13 : 33, Mark. 14 : 3, Luk. 10;38, 11 : 27, 23; 27. Hand. 1 :14, 13 : 50, 1 Kor. 11 : 9, 15, Gal. 4:4, 1 Tim. 2:9, 10, Opeub. 9:8; de gehuwde vrouw, Matth.1:20, Mark. 6:17, Luk. 17:32, Hand. 18:2, Rom. 7:2, 1 Kor. 7:2, 29,34, Efez. 5:22, Koloaa. 3:18, 19, Tit. 1 ;6, 1 Petr. 3:1; zinnebeeldig van de ch ri a tel ijk e gemeen te of kerk, Openb. 19:7, 21 : 9, vgl. Efez. 5:25 sqq.; yvvai of Si yvvxi — vrouwe, of o vrouw! bij welwillende toespraak veelvuldig gebruikt, Matth. 15:28, Luk. 22:57.

I\'wy, onverbuigb. hebr. eigenuaam Q-og. Zoo heet Ezech. 38 en 39, naar \'t aehijnt, een vorst der stammen van het volk Magog (z. ald.)j Openb. 20 : 8 komt deze naam ala een volksnaam naaat dien van Mai/og voor. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. bl. 407 enz.

yuvi\'a, )), de hoek, Matth. 0:5; in den zin van eene verborgene, afgelegene plaats, Hand. 26:26; in Genit. met verbonden de hoeksteen, Matth. 21 :42 en de parall. pil.; at réa-rxfSQ ymlai xif,; yiic = de vier hemelstreken, Openb. 7:1» 29:8.


A.

Axp/S, ó, ook amp;avt$ en AuueiS (zdd ti-sckend. Ed. 7., vgl. zijne Aant. op Matth. 1:1), onverbuigb. hebr. eigennaam van den laroelietischen koning David, Matth. 1:6, Luk. 3: 31, Joh. 7 : 42, Hand. 13 : 22, Hebr. 11 : 32. Tio? Axft/S in \'t algemeen zoon, d. i. afstammeling van David, Matth. 1 ;20, doch meestal iu het N. T. als benaming van den Measias, die uit het geslacht van David zijn zou, Matth. 1:1, 9 :27, 12 : 23, 15 : 22, 21 : 9, Rem. 1:3 enz.; in dezelfde beteekenis wordt eld. fig. y f(%a Aa/3/J gebezigd, Openb. 5:5, 22:16 (vgl. op pVf«); xAe7; rov Axfi/S — de sleutel Wavida, d. i. van diens palela, zinnebeeldig van het koninkrijk Gods te verstaan, Openb. 3 : 7, bij welke pl. vgl. de wette; evenzoo worden v pctfritelx rov AafiiS Mark. 11 :10, ó ipóvos Aafii\'S Luk. 1 :32, en y a-Kyvy Aapi\'S Hand. 15:16 (vgl. Amos 9:11, 12) typiscli van den Measias, zijn koninkrijk en de door hem te stichten godsregeerlng gebezigd; èv Axfii\'S kéyaiv, Hebr. 4:7, = in het boek David, d. i. dat naar hem genoemd wordt, t. w. de Psalmen (vgl. op èv).

ixifiovPassiv. van het ongebr. S«i-/•iov/^w, -/a-W, van ó Sx/ituv z. aid., ~ SaiiMvxu ~ in de maclit van een démon zijn, door een démon bezeten wordeu, Matth. 15 : 22; het partic. $xiiJ.ovi^óiJ,evog, Matth. 4:24, 8:16, 28, 33, 9 : 32, 12 : 22, Mark. 1 : 32, 5 :15, 16, Joh. 10:21, Sa/ftovwSe/s, Mark. 5:18, Luk. 8:36, substantive ~ een bezetene. Vgl. over de bezetenen in het N. T. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

S cei/xóviov, /ou, , eigenl. Neutr. van het Adj. Saiixóvtoi; (v. Sxtpuv z. aid.), doch aubsta^i-tive gebruikt, eigenl. de werking der godheid, het goddelijke, vervolgens de godheid zelve. Hand. 17 ;18; in het N. T. anders overal gebruikt van booze geeaten, kwelduivels, Matth. 7 : 22, 9 : 33, 12 : 24 (waar zij voorkomen als dienaars vau Beëlzebul), 17 :18, Luk. 4 : 33, enz.; zulke booze geesten waren \'t, waaraan, naar Joodsche vooratelling, de heidenen hunne godsdienstige hulde brachten, 1 Kor. 10:20, 21, Openb. 9:20; iuifióvrn , Matth. 11: 18, Luk. 7:33, Joh. 7:20, 10:20 =z bezeten zijn.

SeeiizovléSy s, eof, ovs, 6, fi, ef, tó, van het voorg. wd., den boozen geesten of duivelen gelijk, tot hen behoorende, dui-velsch. Alleen Jak. 3:15.

ialfia)/, ovos, 6, y, volg. somm. van Jaifftaiv kundig, volg. and. van Scti\'oi ik verdeel, t. w. de levensloten (vgl. pape in v.), de démon, eene godheid, een hooger goddelijk wezen in \'t algemeen; in het N. T. alleen iu slechten zin van booze geesten, Matth. 8:31, Mark. 5: 12, Luk. 8:29, Openb. 16:14 (waar ook Sai-lióviov gelezen wordt), 18:2. Vgl. over dit wd. wineb\'s Gr. S. 21.

Jaxvw, S^oimxi, aor. 2. \'éSanov, bijten, overdracht. in den zin van kreuken, kwellen, beleedigen, nvti — iemand. Alleen Gal. 5:15.

$dxpv, vo(, tó, ook SxKpvov, uou, tó, de traan, Mark. 9:24, Luk. 7:38, Hand. 20: 19, enz.

Saxpvai, -ua-a, van het voorg. wd., tranen storten, weenen. Alleen Joh. 11:35.


-ocr page 106-

AaxTuA/fl?.

100

SxktvAioi;, iou, lt;5, Tan het volg. wd., do ring. Alleen Luk. 15:22.

Jaxi-uAo^, ou, ó, de vinger, Mattli. 23: 4 (vgl. Luk. 11: 46), waar de uitdrukking SctxTuXu xivyrut Ti spreekwoordelijk moet verstaan worden do geringste moeite doen, Mark. 7 : 33, Luk. 16 : 24, Joh. 20: 25 , 27; synekd. voor %e/gt;, als zinnebeeld van macht, Lnk. 11:20.

AaAftavoufla, i5, onverbuigb. hebr. eigennaam van het kleine vlek Dalmanutha aan den westelijken oever der zee van Tiberias nabij Magdala, Mark. 8:10, vgl. Matth. 15:39.

AaA/iar/a, /«?, 3, geograf. eigennaam der provincie Dalraatie in Illyrie aan de Adriati-sche zee, 2 ïim. 4 ; 10.

d z u x ^c\'j of Seeixxai, -««■«, aor. \'1. t Ïxuxtz , bedwingen, temmen, Mark, 5:4, Jak. 3:7, 8.

Salicihii;, van het voorg. wd., het kalf, de jonge koe. Alleen Hebr. 9:13.

(Jo;, gr. eigennaam Damarisj zoo heette eenegeloovige vrouw te Athene, Hand. 17:34.

Aafi«yiofvrf?, gt;(, óv, Nomen gentile van het volg. wd., Damasceenseh, substantive de Damascener, 2 Kor. 11:32.

Aaneea-KÓf, oS, fl, gr. vorm van den hebr. eigennaam Dammesek (piüTsn), Daniaakus; zoo heet de bekende hoofdstad van Syrië tus-schen den Libanon en den Antilibanon, Hand. 9: 2 env., 22: 5 env., 26 :12, 20, 2 Kor. 11 : 32, Gal, 1 :17.

Aai/, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Dan; zoo heette de vijfde zoon van den aartsvader Jakob uit zijn huwelijk met Bilha, volgens sommige Codd. Openb. 7 : 5 vermeld, waar wij echter met den Ree. (ook tischekd.) TuS moeten lezen. Zonder genoegzamen grond hebben eenigen (zoo bijv. zül/Lio) in vs. 6 voor Manas se den naam van Dan in de plaats willen stellen, vgl. de wette a. h. 1.

Sxvei\'^a, -ei\'ru, van het volg. wd., geld schieten, in leen geven, hetzij al of niet met genot van renten. Luk. 6 :34, 35; in Med. zn zich geld in leen doen geven, d, i. leen en, borgen, met Hvónvoi; — van iemand, Matth. 5 : 42.

Samp;veiov, ei\'ou, ró, van to Javo; de gave, gew. van uitgeleend geld gebezigd, van daar het geleende, de schuld. Alleen Matth. 18:27.

Saveiarijs, ov,6, van z. aid., de geld

schieter, sch uldeis cher. Alleen Luk. 7 : 41.

Aav/tfA, c, onverbuigb. hebr. eigennaam van een beroemd profeet uit den tijd der bnlling-schap, Daniel, naar de hebr. etymologie ~ God ia mijn rechter, Matth. 24:15.

Sairaviu, -d, -fau, van het volg. wd., van daar uitgeven, besteden, te koste leggen, rl. Mark. 5: 26, absolute =r de kosten van iets dragen, 2 Kor. 12:15, met ivl tivi — voor iemand. Hand. 21 : 24; in slechten zin zz. uitgeven, verkwisten, doorbrengen, Luk. 15:14; \'év tivi zr: in, d. i. ter voldoening aan iets, Jak. 4 : 3.

Sxireivti, w, ft, de uitgave, de kosten. Alleen Luk. 14:28.

Aau\'/\'J, J, z. op A«f3/S.

Se, partikel ter verbinding van twee of meer zinsneden, of ook van hare onderdeelen, zich van kxi\' daardoor wezenlijk onderscheidende , dat de rede met tot iets anders, veelal iets tegenovergestelds overgaat, zoadat het in de meeste gevallen eene adversatieve beteekenis heeft — doch, maar (vgl. het lat. autem), Matth. 2:22 enz.; niet zelden echter dient het alleen, om de vermelding van iets nieuws of anders in te leiden, als wanneer het overeenkomt met ons en, Matth. 1 :2 enz., of om den overgang te maken tot de mededeeling van de eene of andere nadere bijzonderheid, als wanneer het dikwerf het best door nu vertaald kan worden, Matth. 3 : 4 enz., of om eenvoudig verschillende elkander opvolgende bijzonderheden aaneen te schakelen , als wanneer het naar gelang der omstandigheden door en of nu kan worden overgezet, Matth, 1:21, 2:1 enz. Door pév (vgl. aid.) voorafgegaan, plaatst het tweede lid eener zinsnede in min of meer direkte tegenstelling met het eerste, gelijk ons wel — maar, bijv. Tit. 1: 15: mivTcc [isv xallixpii Toic, kxAu-poïf, TOÏ? Sè /xs/iixr/xévois xrA., Matth. 17 :12, 20:23 , 22:8. Mark. 12:5 enz. At staat nooit vooraan, maar doorgaans op de tweede, dikwijls op de derde, enkele malen ook op de vierde of zelfs vijfde plaats. Vgl. over deze Partikel wineb\'s Gr. S. 392 ff., alex. buttiiann\'s Gr. S. 312 f.

Séylt;ri(, euit;, $, van Séo/^xi ik bid, smeek, Med. v. Séu behoeven, missen (van daar eigenl. ik heb behoefte), de bede, het gebed, de smeeking. Luk. 1:13, 2:37, in Aceusat., sing, en plur., met ttoisIo-Öxi — een gebed of gebeden doen. Luk. 5:33, Phil. 1 ;4, 1 Tim. 2:1 enz.; npóf nvx virép r/vo? — tot iemand voor iemand of om iemands wil, Kom. 10:1, 2 Kor. 1 :11, Phil. 1 : 4.

SeT, impf. \'éSei, Sejirei, Séy, Séoi, Séov, aor. iSéyvi, onpersoonl. werkw. van Séu ik behoef, het is noodig, het moet, behoort, betaamt, in Praes. en Impf., met bijgevoegden of verzwegen Infinit., of met Ace. c. Inf. (vgl. alex. buttmann\'s Gr. S. 129), Matth. 16 : 21,


-ocr page 107-

A(ïy[x.x.

101

A(któ?.

Mark. 8 : 31, 13 :14, Luk. 22 : 7, 37, Joh. 3 : 7, Hand. 1 :16, 27:21 (waar \'éS$i vóór een prae-terit. — men moest wel gehoor hebben gegeven en niet zijn afgevaren, dus het Impf. ook hier niet als Plnsqpf., vgl. wineb\'s Gr. S. 241), Rom. 8:26, 1 Kor. 8:2, Efez. 6:20 enz. Over het Partic. in spreekwijzen als Séov èa-Ti\', rx ftt) Séovra , z. op Séov.

Sstyizx, ara?,, van het perf. pass. Si-Ssiynai v. itUwfii ik wijs, toon aan, van daar datgene waarop gewezen wordt, het bewijs, de proef, het toon- of voorbeeld. Alleen Jud. vs. 7.

Ssiy ij.xn\'%cti, -ia-u, van liet voorg. wd., alleen in het N. ï. voorkomende, tot voorbeeld of bewijs maken, in slechten zin ten toou, of zooals wij zeggen, aan de kaak stellen. Kol. 2:15, en volg. tiscuknd. ook Matth. 1: 19, waar de Ree. TrufaSeiyixxn\'^u heeft.

Se/xvupi, SeiKvvu, Sei\'l-ai, aor. 1. \'éSeij-a, wijzen, toonen, vertoonen, Matth. 4:8, 8:4, Mark. 14:15, Luk. 20 : 24 , 22:12, Joh. 2 :18, 10 : 32, 1 ïim. 6 :15, Jak. 2:18, Openb. 21 :10 enz.j — door leering bekend maken, aanwijzen, onderwijzen, Matth.16:21, Hand. 10:28, 1 Kor. 12:31.

SeiAi\'oe, lus, ft, van Ssihós (v. Je/Sw ik vrees) vreesachtig, de vreesachtigheid, lafheid. Alleen 2 Tim. 1 : 7.

SeiAidu, -óS, -alt;ra, van het voorg. wd., bevreesd, bang zijn, versagen. Slechts bij latere gr. schrijvers (in pl. van het meer gebruikelijke UTroSsiAiiiu) en in het N. T. alleen Joh. 14:27.

SeiAós, vj, óv, zwak, vreesachtig, laf, bang, Matth. 8 : 26, Mare. 4 : 40, Openb. 21: 8.

seïvx, ó, ti, tó. Gen. Jeïvo?, Dat. £s7w, Ace. Sehcc, in Plur. ol Stïvsi;, het onbepaalde Pronom. demonstrativ. die en die, zeker iemand dien men niet noemen wil, of wiens naam door den berichtgever opzettelijk verzwegen wordt. Alleen Matth. 26:18.

Seiviïg, Adv. van Seivói; (v. SetSa ik vrees) wat vrees aanjaagt, bevreesd maakt, van daar eigenl. vreeselijk, en vervolgens, evenals bij ons, slechts eene krachtige uitdrukking voor zeer, sterk, hevig, Matth. 8; 6, Luk. 11 ; 53.

SeiTvéu, -H, -vjiru, van het volg. wd., bij de oudste gr. schrijvers ook wel ontbijten, later in \'t algemeen maaltijd houden, eten, en meer bepaaldelijk het middagmaal gebruiken, hetgeen bij aanzienlijke Joden, vooral bij feestelijke gelegenheden, eerst in deu laten namiddag plaats had. Luk. 17:8, 22:20, 1 Kor. 11:25; figuurl. Openb. 3:20.

Sttvvov, ou, tó, oudtijds ook wel hot ontbijt (vgl. pape\'s Lex. in v.), later hetmiddag-maal (vgl. op het voorg. wd.). Luk. 14:17, Joh. 13:2 fvgl. over de weglating van het Art. t. d. pl. de wette a. h. 1.), 21:20, = het gastmaal, Matth. 23:6, Mark. 6:21, Luk. 14 :12, 16, Joh. 12 : 2 j metonym. voor datgene, waaruit de maaltijd bestaat = de spijze, het maal, 1 Kor. 11:21; figuurlijk Openb. 19:9,

17. Over Selirvov nupiaxóv, 1 Kor. 11:20, z. op xvpiuxóe.

Sei(ri-$xïijlmv, ovoq, ó, fi, ov, tó, in Com-parat. SeitriSaifiioiiéirTspos, van Se/Su ik vrees en ó Sxi\'iiuv de godheid, van daar de goden vree-zende in goeden zin, en dan godvreezend, godsdienstig, doch ook in slechten zin en dan bijgeloovig. Alleen Hand. 17:22.

S eir t-S aipoi (a, (af, ^, van het voorg. wd., en even als dit eene vox media, de godsdienst, godsvereering. Alleen (in goeden zin) Hand.

25:19.

Séxa, ol, al, tx, onverbuigb. Nomen cardi-nale, tien. Matth. 25 :1, 28, Luk. 14 : 31, 1,5 : 8, enz.j ol Séxx, scil. Matth. 20 : 24.

Sexa-Svo, telwoord, zooveel als SaiSexu z. aid., twaalf. Hand. 19:7, 24:11. Op beide pil. wordt echter ook SuSexx gelezen.

Sexa-irévTe, telwoord, vijftien. Joh. 11:

18, Hand. 27:28, Ga!. 1 ; 18.

Asx^-jtoAjc, 6w?, {/, vau Séxa z. aid. en ^

tókit de stad, geograf. eigennaam Dekapolisj zoo heette een gebied, waartoe een tiental steden behoorde, die, op eene enkele uitzondering na (Scythopolis), in het Overjordaansche gelegen waren, en voor het meerendeel door Grieken en Syriëi\'s bewoond werden, Matth. 4:25, Mark. 5:20, 7:31. Ygl. verder het Bijb. Woordenb. op dit wd.

S exa-t éa- irx pf t, -uv, ol, al, -a, tx, telwoord, veertien, Matth. 1:17, 2 Kor. 12:2, Gal. 2:1.

Sexamp;tti, ys, vi, eigenl. femin. van het volg. wd., het tiende deel, de tiend, Hebv. 7:2, 4, 8, 9.

SéxaTOf, aTy, ov, het ordinale van Séxa z. aid., de tiende. Joh. 1:40, Openb. 21:20; to SéxaTov substantive zr het tiende deel, Openb. 11 : 13.

SixaTÓu, -SI, -aio-w, van het voorg. wd., op tiendschat stellen, tivamp; — iemand, Hebr. 7:6; in passivo — op tiendschat gesteld worden, tienden betalen, Hebr. 7:9. Het wd. komt nergens elders voor.

SexTÓs, ij, óv, Adj. verbale van Sé^o^ai z. aid., eigenl. aannemelijk , van daar aangenaam,


-ocr page 108-

102 AeXsa^C\'i.

Aspu.

welgevallig, Lut, 4:19, 24, Hand. 10:35, 2 Kor. G : 2, Phil. 4:18.

seaei^u, -toi , van to séaeccp het lokaas om diereu te vaugen, van daar eigenl. verlokken, of aanlokken, en vervolgens in het algemeen verleiden, verlokken, Jak. 1:14, 2 Petr. 2:14, 18.

SévSpov, ov, tó, de boom, Matth. 3:10, 7:17 enz.; SévSpct (pSinoTrapivx Jud. vs. 12 =: boomen zooals zij zich in het late najaar vertoonen, d. i. ontbladerd, kaal, en, go-lijk er epexegetiseh bijgevoegd wordt, zonder vrucht, als beeld van goddelooze menschen.

Se%ii)-(3ó*,ot, van i5 Se%ta de rech

terhand en ik werp, dus eigenl. die met

de rechterhand werpt, de slingeraar, krijgskundige benaming. Alleen Hand. 23 : 23 als variant op het volg. wd.

Segio-Aapoe, oquot;, ó. van de rechterhand en Kanpamp;vu ik neem, cene krijgskundige benaming, die slechts bij latere gr. schrijvers, en in het N. T. alleen Hand. 23: 23 (vgl. het voorg. wd.) voorkomt, (vgl. de wette a.h. 1., wineb\'s Gr. S. 92), — die iemands rechterzijde houdt, d. i. wacht, lijfwacht, inzonderheid ter begeleiding van gevangenen. Men schijnt te moeten denken aan eene soort van ligtgewapende troepen, slingeraars (vgl. pape\'s Lex. in v.), boogschutters of lansknechten.

S el-lóf, óv, verwant met Sexo/teei, Sskohui, Sii\'xvv/xi , rechtsch, in tegenstelling van linksch, bijv. «(/iflaafiif;, tnxym, oS;, wt/ov, toi/;

— rechter-oog, -hand, -wang, -oor, -voet, Matth. 5 : 29 , 30 , 39, Luk. 22 : 50, Joh. 18 :10, üpenb. 10 : 2; inzonderheid »j scil. xe\'\'P — de rechterhand, Matth. 0 : 3, \'27 : 29, Openb. 2:1; die baud als teeken van gemeenschap bij het aangaan van eene overeenkomst. Gal. 2:9; in den zin van rechterzijde (in de spreekwijze: aan iemands rechterhand, tSj of ev tivós, geplaatst zijn), Hand. 2:33, 5:31 (waar de bloote Dat., door and. als Dat. instrumentalis opgevat, staat voor nfós of c. Aecus., vgl. wines\'s Gr. S. 192), Rom. 8: 34, Efez. 1:20, Hebr. 10:12, 12:2, 1 Petr. 3:22; in dezen zin vooral het Neutr. plur. tcc , itöv, scil. liéfti, dat er Joh. 21:6 bijgevoegd wordt, Matth. 27:38, Luk. 1:11, en doorgaans strekt tot aanduiding eener ecre-plaats, Matth. 20:21, 25:33; van daar hu Sefyiïv toO Seov KufövQai of eVr^xévai ~ ter rechterzijde van God zitten of staan, als teeken van deelgenootschap aan de heerlijkheid Gods, Matth. 26:64, Mark. 16:19, Hand. 7: 55, 56; ra fa Ka rijs Sixctioiruvti( rx xxi ifia-rspa, 2 Kor. 6:7, zijn do wapenen, bij de Grieken ook wel xij.ipiié%ix genoemd, d. i. wapenen ten aanval en ter verdediging.

Séofj-ac, Seva-oiixi, aor. 1. pass. sSfyamp;yj, De-pon. pass. van iéu ik behoef, mis, van daar eigenl. voor zich behoeven, en vervolgeus be-geeren, wenschen, bidden, nvóf r: van iemand. Luk. 8 :28, 38, 9: 38, Hand. 21 : 39, Gal. 4:12; toO Seov zz God in het gebed aanroepen, Hand. 10:2; ook de aor. 1. pasa. èSeyfav komt in active beteekenis met nvóf voor, Matth. 9:38, Luk. 5:12, Hand. 8:22; n-spi\' rivoe en vtrép tivo( = voor iemand, ter wille van iemand, Luk. 22 : 32, Hand 8:24, 2 Kor. 5:20 (waar vrrèp XpirroC door and. vertaald wordt; in de plaats van Christus, vgl. de wette a. h. 1.). De inhoud der bede wordt uitgedrukt door \'/va seq. Conj. = dat. Luk. 9 : 40 , 21:36; faa/g seq. Oonj. = dat. Luk. 10:2, Hand. 8:24; ftij seq. Conj. = dat niet, Luk. 8:28; to flt;i» seq. Infinit. = dat niet, 2 Kor. 10:2; el( seq. Infinit. = om, 1 Thess. 3:10; door den Infinit. alleen. Hand. 26:3; door sl, el tw; , el xpx — of, of mis-schien. Hand. 8:22, Rom. 1:10; door een Imperativ. in direkte rode, evenals in het Nederd., Hand. 21 : 39, waarover vgl. ai/ex. buttmann\'s Gr. S. 234; = het lat. quaeso, ik bid u. Hand. 8 :34.

Séov, ovtog , tó, eigenl. Partic. praes van Seï z. aid., met het verb, substautiv. Séov Io-t/» = het is noodzakelijk, moet zoo wezen, 1 Petr. 1:6; = het behoort. Hand. 19:36; het Particip. zelf als Substantiv., in Neutr. Plur. tx séovta — hetgeen past of betaamt, 1 Tim. 5:13.

3e\'o5, Séovi;, tó, van Jf/Jw ik vrees, van daar = Seïpx de vrees, Hebr. 12:28 (naar ti-schund.; de Ree. leest xlSovi; (van alius z. aid.). Het wd. komt eld. in het -N. T. niet voor.

iXe p (3o ;, ov, ó. Nomen gentile van het volg. wd., van of uit Dorbc, de Derbeër, Hand. 20 : 4.

Aépj3v, gt;);, vi, geogr. eigennaam Derbe; zoo heette eene stad in Lykaonie, Hand. 14: 6, 20 , 16:1.

iépnx, xtocp, tó, van Sépu in zijne oorspr. beteekenis z. aid., de afgetrokken huid, het vel. Alleen Hebr. 11 : 37.

SeppxTivos, /vi), ov, van to Séppx z. aid., lederen, uit leder vervaardigd. Alleen Matth. 3:4 en op de parall. pl. Mark. 1 : 6.

Sépco, Sepcü, \'éSeipx, aor. 2. \'éSxpov, aor. 2. pass. èSxpyv, fut. Sx.yroncti, eigenl. de huid afstroopen, het vel aftrekken, villen, later plet-


-ocr page 109-

AtVTspo-irpccTOc,

103

Asgimuo).

ten, ploten , kloppen, en van daar in \'t algem. = slaan, Tivü ~ iemand, Mntth. 21:35, Mark. 12 ; 3, 5, 13 : 9 (waar over de prae(rna.ite constructie met e/? vgl. wineb\'s Gr. S. 547 f.), Luk. 12:17, waar de Accns. graecus bij liet Pass. opmerking verdient , en bij woAAa; uit vs. 48 ■xb.yyitt moet worden ingevuld (vgl. wineu\'s Gr. S. 520, ALKX. bdttmann\'s Gr. S. 164), Luk. 22:63, Joh. 18:23, Hand. 5: 40, 16: 37, 22 :19; flg. Wc Trfóircovov = in het aangezicht slaan, een slag geven, d. i. grof beleedigen, 2 K.or. 11 : 20; iépa Sépeiv, 1 Kor. 9 : 20, z. op

Sea-iisvai, -svtru, van é Ssa-nót; de band, de boei, binden, in boeien slaan, Hand 22: 4; = samenbinden, aaneenbinden van verschillende pakken of bundels, in figuurl. zin, Matth. 23: 4.

Sea-iiéa, -S, -fau, van ó Setritóf z. aid., een wd. van lateren tijd = isTHfuu, binden. Alleen Luk. 8:29.

a e t /ij, ij;, jj, ook geaccentueerd , van

Séu ik bind, de bundel, de bos, van stroo en derg. Alleen Matth. 13: 30.

S é a-ij.10 ov, ó, fj, ov, tó , van het volg. wd., gebonden, geboeid, en van daar substant. 6 Sélt;r(iioi; = de gevangene. Matth. 27:15, 16, Mark. 15:6, Hand. 16:27, 23:18, Hebr. 10:34 (waar, voor ook Jey/zoT; fiov

gelezen wordt), 13.3; é öé^uioc, roO XpiirroS = de gevangene van Christus, d. i. dien Christus of de zaak van dezen in gevangenschap heeft gebracht (vgl. wineb\'s Gr. S. 170, alex. büttmann\'s Gr. S. 147), Efez. 3:1, 2 Tim. 1:8, Philem. vs. 1, 9; gelijke beteekenis heeft de uitdrukking ó Sérinog èv xupta, Efez. 4:1.

Sea-fióf, oS, ó, van Séa z. aid., in Plur. oi Setrnot en, vooral in lateren tijd, ook rct StT/ii (vgl. wiueb\'s Gr. S. 59 , 60), a) in gew. zin = de band, de boei of keten. Luk. 8 : 29, Hnud. 16:26, 26:29, Jud. vs. 6; metonym. voor ge-vangenschap. Hand. 20:23 , 23:29 , 26:31, Phil. 1:7 env., Koloss. 4:18, 2 Tim. 2:9, Philem. vs. 10, Hebr. 11 :36 en volg. den Bec. ook aid. 10:34, z. op het voorg. wd.; S er not toS tv ayy e hlov — banden of\' ketenen door het evang. aangebracht, d. i. die men om de verkondiging van het evang. draagt (vgl. wineb\'s Gr. S. 170), Philem. vs. 13; b) overdracht. van eene krankheid of kwaal, waardoor iemand in bet gebruik van een zijner ledematen belemmerd wordt. Mark. 7:35, Luk. 13:16.

S s r/to-Qil Aal-, -xxoq, ó, {], van het voorg. wd. en ó (pi/Aa^ de wachter, bewaker, de gevangenbewaarder, cipier, Haud. 10:23, 27, 36.

S viptov, iov,, van Xea-pói; z. aid.,

de gevangenis, de kerker, Matth. 11:2, Hand. 5:21, 23, 16: 26.

S e a- nitr y ou, 6, van Seiritói; z. aid., de gevangene, Hand. 27:1, 42.

SctTTrÓTtif, ou, o, a) = de gebieder, de heer, vooral de heer des huizes als hoofd ran het gezin, 1 Tim. 6:1, 2, 2 Tim. 2:21, Tit. 2:9,1 Petr. 2:18; b) = deonbeperkte heer of meester, en in dien zin door de Grieken bijz. van hunne goden, in het N. T. vooral van Goden Christus gebruikt, Luk. 2:29, Hand. 4:24, 2 Petr. 2:1, Jud. vs. 4, Openb. 6:10.

SeOpo, Adverb. 1) vau plaats = hierheen, herwaarts, bij Verba van beweging, die echter dikwijls worden uitgelaten, als: èaöé, xupsi, dxoKoüiti, bij welke Imperativi het de kracht heeft van een opwekkingspartikel, Matth. 19:21, Mark. 10 : 21, Luk. 18 : 22 , Joh. 11 : 43, Hand. 7:3, 34, Openb. 17 :1, 21 : 9j 2) van tijd, in de spreekwijze \'ixpt roO Sevpo = tot hier toe. Kom. 1:13.

StCre, Adverb., als Pluralis van Siüfo (rriis-schien, gelijk pape in v. vermoedt, voor SeOp\' Yre), herwaarts, hierheen, en in dien zin, absol. of met daarop volg. Imperat., als opwek-kingspartikel = korntl welaanl Matth. 4:19, 11 : 28 , 21 : 38 , 22 : 4, Mark. 1:17, 6:31, 12:7, Luk. 20:14, Joh. 4 : 29, 21 :12, Openb. 19 :17. Vgl. buttmann\'s Lexil. II. p. 231.

$evTepa7oQ, ctia, öv, van Ssvrepos z. aid., des tweeden dags, d. i. adverbial, op den tweeden dag, \'s anderen daags. Alleen Hand. 28 :13. Vgl. over de Constr. van dit wd., gelijk bij de Classici, zoo ook in het N. T. t. a. pl., HEBMANN. ad VIOBE. de Idiot. Gr.,

p. 70, 71.

S e v re pov, Adverb., z. op Scvrepos.

Ssvrepó-Trpuros, ou, o, -ov, tó, van Sevrepof tweede en Kpfiroe eerste, dus = de tweede-eerste, een woord dat nergens anders voorkomt dan Luk. 6:1, waar over de zonderlinge uitdrukking èv trappaTu hvrspovpcóru de meeningen zeer uiteenloopen. Sommigen houden SevTspoirpaiTij} voor de verbinding van twee glossen , waarvan de eene de andere moest verbeteren (metee a. h. 1., wiiKE Clavis in v.). Waarschijnlijker is echter het gevoelen van anderen, die, met beroep op de analogie van Jei/Tepeo-^aro? bij een der latere schrijvers, het wd. opvatten in den zin van op één na de eerste, en daarbij denken aan den tweeden der zeven sabbaten, die tuaschen het paasch- en pinksterfeest moesten verloopen (Levit. 23:15); of anders dat van hen, die het verklaren van den eersten sabbat


-ocr page 110-

404 keuTspoc.

na den tweeden, d. i, den tweeden dag van het paaschfeest, van welken de bedoelde sab-baten begonnen geteld te worden. Vgl. de geschiedenis der exegese bij meter a. h. 1.

Seórepoe, éfu, av, het ordinale van Svo twee, de tweede, de andere (waar alleen van twee sprake is), Matth. 21 :30 , 22 : 26 , 39, Joh. 4: 54, Hand. \'12:10 enz.; het Neutr. Seurepov wordt adverbial, gebruikt = ten tweede, ten andere, \\ Kor. 12:28; = ten tweeden male, andermaal. Joh. 3:4, 2 Kor. 13:2; met het pleonastische nikiii = wederom ten tweeden male, Joh. 21:16; in denzelfden zin èx Seu-répov Mark. 14 : 72, Hand. 10 :15, en ook hier met het pleonastische ■xótï.u, evenals Matth. 26: 42; iv tm Stvrépu, Hand. 7:13 = bij den tweeden keer, de tweede maal.

Sé%a li ai, aor. 1. eSijtipitiv, perf.

pass. Séitynui met active beteekenis, Depon. med., eigenl. iets gegevens aannemen, nemen, ontvangen = lat. accipere (volg. ammonius: SéxicQquot;\' to SiSó/tevou lx %eipó(, terwijl Azufiz-vciv = ro Ke/ftevov ivtAérém), Mark. 10:15, Luk. 2 : 28, 16 : 6, 7, 22:17, Hand. 22 : 5 , 28 : 21, 2 Kor. 11 : 4, Efez. 6: 17; als vriend of gast bij zich nemen, ontvangen (lat. cxci-pere), Matth. 10:14, 40, Luk. 16:4, Joh. 4: 45, Hand. 3:21, 21:17, Gal. 4:14, Hebr. 11: 31; = aannemen,goedop nemen, gunstig ontvangen (lat. suseipere). Luk. 8:13, Hand. 11:1, 17:11, 2 Kor. 11:16, 1 Thess. 1:6, 2 :13, 2 Thess. 2 :10, Jak. 1 : 21; = met het verstand opnemen, vatten, erkennen (lat. percipere), Matth. 11:14, 1 Kor. 2:14

S éu, stvw of Sijru, \'éSqira (vgl. buttmann\'s Gr. § 95, Anm. 6), perf. SéSexee, pass. Séhiicei en aor. 1. ISéO^v, a) in gew. zin = binden, vastbinden, Matth. 12 : 29, 14 : 3, 27 : 2, Mark. 5:3,. 15:1, Hand. 12 : 6 , 21:11, 22 : 29 , 24: 27; \'óvov, nShov, Matth. 21 :2, Mark. 11 :2, 4; fig. van een kranke, dien de Satan gebonden heeft. Luk. 13:16; metonym. = gevangen zetten. Mark. 15:7, Koloss. 4:3, vgl. Matth. 14:3, Mark. 6:17; = binden, ombinden, van lijken, die met grafdoeken omwikkeld werden, Joh. 11 : 44 (waar over den Accusat. rot); róSctt km rx( jjsïpa? z. winer\'s Gr. S. 205), 19:40; b) overdracht. = voor verbindend, gezaghebbend verklaren, Matth. 16 :19; in staatsburgerlijken zin = verbinden, bijz. van den baud des huwelijks, Rom. 7:2, 1 Kor. 7:27, 39; = noodzaken, dringen, van een plicht of roeping waardoor men gebonden is. Hand. 20 : 22; = belemmeren, 2 Tim. 2:9.

Sij, volg. somm. verwant met reeds, be-

1

AvfAt-oupyós.

reids, volg. and. van denzelfden stam als JiSAo? z. aid., eene Partikel, die zelden aan het begin eener rede staat en meest bij als duidelijk aangenomen vooronderstellingen gebezigd wordt = dan, dan ook, alzoo, Matth. 13: 23; = waarlijk, zeker, immers, 2 Kor. 12 : 1 (waar echter ook Se7 gelezen wordt, over welke variant vgl. tischend. a. h. 1.), Hebr. 2:16; niet zelden wordt zij met een Imperat. of Conj.verbonden, en verhoogt de opwekkende kracht van dezen, gelijk ons toch, dan toch, zonder dat zij echter juist altoos behoeft vertaald te worden, Luk. 2 :15, Haud. 13:2, 15 : 36, 1 Kor. 6 : 20; Silj vore z. op Sfaors. Vgl. verder over JiJ tassow in v. en hakttjng, I. S. 222 if.

i), ov, openbaar, duidelijk, klaar; SijAov voietv nva = iemand verraden, hekend maken, Matth. 26:73; SifAov (scil. lari) üti ~ het is duidelijk, dat, 1 Kor. 15:27, Gal. 3:11, 1 Tim. 6:7.

JtfArfft), -lt;S, -üa-a, van het voorg. wd., bekend of kenbaar m aken, 1 Kor. 1 :11, 3 :13, Koloss. 1:8, 2 Petr. 1:14; = aanduiden, te kennen geven, Hebr. 9:8, 12:27; n ~ heenduiden, heenwijzen op iets, 1 Petr. 1 :11.

A gt;) /.i 2 5, a (over welken Genit. z. op \'Ayph-Trxi), é, Grieksche eigennaam Demas; zoo heette een medearbeider van Paulus, die hem echter tijdens zijne gevangenschap te Rome verlaten heeft en naar Thessalonika is wedergekeerd, Koloss. 4:14, 2 Tim. 4:10, Philem. vs. 24.

S yli-yy opéw, -SI, -faio, van é Sijpoe z. aid., en uyopéu (ccyopsva:, v. xyopó.; v. ayetpa) ik spreek in de vergadering, in de volksvergadering spreken, een volksredenaar zijn, en vervolgens in \'t algem. tot het volk spreken, eene openbare rede houden. Alleen Hand. 12: 21.

Ay ij.iïtpio ;, lov, d, grieksche eigennaam Demetrius; zoo heette 1) een zilversmid te Efeze, Hond. 19:24. 38; 2) een Christen, gunstig vermeld 3 Joh. vs. 12.

StUM-ovpydf, o0, 6, ti, ov, ró, van StjiuOQ openlijk en to \'épyov het werk, eene openbare, voor hot algemeen nuttige werkzaamheid verrich tende, bij de klassische schrijvers vooral de zieners, geneesmeesters, zangers, bouwmeesters enz. (vgl. pape in v.). In het alg. de voortbrenger, vervaardiger van iets, en zoo in het N. T., alleen Hebr. 11:10, waar het substantive van God gebezigd wordt = de bouwmeester, stichter of schepper (vgl. de uitdrukking; Seis KÓo-pou SiiiMmpyót Xen. Memorab. 1. 4. 7).


-ocr page 111-

Aijftoc.

405

ou, ó, het volk; iu republikeinsohe staten in den zin van het vrije, zich zelf besturende volk; in het N. T. alleen inden even oorspr. zin van de volksmenigte, in tegenstelling met hare gezagvoerders, Hand. quot;12; 22, 17:5, 19:30, 33.

Smzoria, eigen], Dativ. fern. gen. van liet volg. wd., als Adverb, gebruikt = in liet openbaar, Hand. 16 : 37, 18 : 28 , 20 : 20.

S)1 //.órias, la, ov, bij do latere gr. schrijvers ook van twee uitgangen, van Syj-toi; z. aid., aan het volk of den stant behoorende, d. i. openbaar. Alleen Hand. 5:18, waar bij Sy-poirh -njptfa-i? aan eene stads- of staatsgevangenis, in onderscheiding van de gevangenis des tempels (H. 4:3), schijnt te moeten gedacht worden.

Syvapiov, hu, tó , het lat. denarius (v. deni, ae, a.) tien (assen) bedragende, een Romeinsche zilveren munt, de denarie, die in latere tijden ook bij do Joden gangbaar was, en in waarde met de Attische drachme, d. i. ongeveer acht stuivers van onze munt, overeenkwam, Matth. 18:28, 20:2, 22:19 enz.

sy-xots, eigenl. sy ttots te schrijven, z. op Sy, dan ook. Alleen Joh. 5:4, welk geheele vs. echter als onecht door tischend. wordt weggelaten.

Sy-vov, eigenl. Jt) tov te schrijven, waarlijk, immers. Alleen Hebr. 2:10.

Si6, Praepositie met den Genitiv. en Accu-sativ., in\'talgemeen door, door middel van, wegens (z. winer\'s Gr. S. 337 8., alex. bütt-mann\'b Gr. S. 287 f.); 1) met den Genitiv. a) = door, om de werkende oorzaak aan te duiden. Joh. 1:3: ttccvtx ocvtov syévsTO, Hand. 3: 16: v, TiVr/; v) Si\' aiiTOv scil. eyévsro, Matth. 26 : 24, Rom. 1: 5, 1 Kor. 1:9,4 Petr. 2:14; = door, ter aanwijzing van de bemiddelende oorzaak, in spreekwijzen als to piföèv vro rev Kupi\'ov Six tov Tfo^Tov, Matth. 1:22 (waar men acht geve op het onderscheid tusselien iia en vkó, dat de onmiddellijke werking eener persoonlijke of persoonlijk gedachte oorzaak te kennen geeft, z. winer\'s Gr. S. 326 , 330), Six \'Hrx/ov Matth. 4: 14, Six AaiviijA, Matth. 24; 15 enz., waarvoor elders hebraïseerend: Six ittó-HXTos bijv. tüv xyim Trpofyyrüv ~ door den mond der heilige profeten, Luk. 1:70, Hand. 1 :10, 3:18, 21 ; of in spreekwijzen als Site Muiilt;réa( sSóOy, Joh. 1:17, tryneiov yéyovc Si\' airüv. Hand. 4:10, enz., waarvoor elders hebraïseerend Six xeipoq of Six rc3v %eipajv. Hand. 7 : 25, 19 :11; voorts in \'t algem. iu spreekwijzen als Joh. 17:20, Rom. 3 : 20 , 22, 1 Kor. 3:5, 15:2, Gal. 3:19, Hebr. 2:3; = door, d. i. door middel of met behulp van, het werktuig of middel aanduidende, waardoor iets geschiedt, Hand. 18:28, 2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 13, waartoe ook uitdrukkingen behooron als Six TrxpxpoMji;, Luk. 8:4, Si\' épxptaro;. Hand. 18:9, us dik vrvpós, 1 Kor, 3:15, Stx tuv forAwv rif? 2 Kor. 0 : 7; b) i—door,

door heen, langs, in plaatsbepalenden zin,

Matth. 2:12, 7 :13, Mark. 2 : 23, 9 : 30, 10 :1:

Six tov (scil. népovs) irépxv tov \'lopSxvov — door de landstreek over de Jordaan, Luk. 18: 25, 1 Kor. 13 :12, 2 Kor. 11 : 33 (waar Siac beide keoren met door moet worden overgezet); biertoe behooren ook de uitdrukkingen Six {léaov seq. Genit. = midden door. Luk. 4: 30, 17 : 11 en Si ÏAou = geheel door, aan één stuk. Joh. 19:23; c) = door, gedurende, in, ter bepaling van het tijdsverloop, binnen \'t welk iets geschiedt, als: Six rpiaju y/xepco\'/, Matth. 20: 01, = in of binnen drie dagen; Si i/Ai); ri); vuktós. Luk. 5:5, = den geheelen nacht door; Six ri(5 vvktói;, Hand. 23:31, = in den loop van don nacht, d. i, des nachts; Siic trxvtói scil. xpóvov, z. op Six-kxvtói;-, ook met verplaatsing aan het einde der doorgeloopen tijdsruimte = na verloop van. Mark. 2:1, Hand. 24:17, Gal. 2:1; om den een of anderen toestand aan te duiden, in of gedurende welken iets plaats heeft, en die alzoo eenigermate als tijdsbepaling dient = onder, tijdens, bij, bijv. Rom. 2:27, 4:11, waar, althans volg. somm., Si xxpo(3vlt;7Tixs = èv xKpopvcrTi\'it vs. 10 = in den toestand van onbesnedenheid. Voorts zijn nog te vermelden spreekwijzen als Six Ppx-Xéuv, Hebr. 13:22, Si ohtywv, 1 Petr. 5:12 = kor tel ijk; Si ifim (scil. T)f5 vóheui;), = door uwe stad, Rom. 15:28, 2 Kor. 1:10; Six xoAMHv Sxxpvav = onder vele tranen, 2 Kor. 2:4; tx Six tov am/ixroq soil. ytvySévTx of vpxxOévTa — al wat door het lichaam d. i. in den liehamelijken toestand, bij of tijdens iemands leven, geschied of gedaan is, 2 Kor. 5:10; Six ttoAAiSv pxpTvpuv = onder bemiddeling van (intervenientibus multis testibus) d. i. hier in tegenwoordigheid van of onder vele getuigen (winer\'s Gr. S. 338), 2 ïim. 2:2; weprnxTtiv Six Tria-réug, Six ilSovc; 2 Kor. 5: 7, volg. de gew. opvatting (z. kückeht a. h. 1.) = wandelen door geloof, door aanschouwing; Six h6yov — bij monde, mondeling. Hand. 15:27 enz.; 2) met den Accusativ. tor aanduiding van den grond (ratio) van iets = wegens, om, Matth. 10 : 22, 13 : 58, 14:3, 9 enz., welke boteekeuis Six ook heeft in


14

-ocr page 112-

Aitx-SsxofMU-

t\\ix-(3xivu.

spreekwijzen ak Six ipOóvov = uit nijd, Mattli. 27: IS, Phil. 1 :15i Six rijv toAAijv ayaTTifv --uit groote liefde, Efez. 2:4; Six rouro — dnai\'om, deswege, Matth. 6:25, 12:27 enz., ofschoon het in dien zin niet altoos eren sterken nadruk heeft, en soms slechts den overgang maakt tot eene nieuwe gedaehtenreeks, die met de voorafgaande meer innerlijk dan uiterlijk verbonden is, bijv. Matth. 23 : 34, Rom. 5 : \'12; deze befcekenis van Six moet ook vastgehouden worden op pil. als Joh. 0:57, waar Six tov ■jrxTSfx en ^ifVerai ot\' ijié = ik leef door dat de Vader leeft, hij zal leven doordat ik leef (winer\'s Or. S. 350). Zeer dikwijls wordt Six met een Infinitiv. als Substantiv. verbonden, terwijl het subject in Aecusat. geplaatst wordt, als: Luk. 2:4: Six to elvxi xl/róv — daarom dat of omdat hij was, Joh. 2:24, Phil. •! : 7; Six r/, maar ook als één wd. ge-eehreven: Sixt! = waarom? Malth. 0:11, li, 13 : 10 enz. — In de samoustelling beteckent Six eene beweging door ruimte en tijd, vooral zulk eene die tot aan het doel zelf toe leidt (Sixre^éai), en strekt alzoo tot versterking van bet simplex ; ook wel geeft het eene scheiding te kennen, gelijk ons ver (in verdeelen), ofwel iets dat weder-keerig of wederzijds geschiedt, wat wij door onderling of onder elkander uitdrukken. Vgl. over deze Partikel en haar verschillend gebruik païe\'s Lex. in v., winer\'s Gr. S. 337 tf., 355 f.

Siu-fixha, -pjaoiixi, aor. 2. Siépyv, Com-posit. van (3xtva ik ga, van daar overof door iets gaan, met den Aocusat. van den weg, bijv. rijv SxAxa-rav, Hebr. li: 29; ook zonder dat die weg wordt aangeduid, met eis om de plaats waarheen uit te drukken = overgaan, over-ateken naar. Hand. 10:0; met vfói; ti\\jx = tot iemand, d. ;. de plaats waar iemand zich bevindt, Luk. 10:20.

, aor. 1. pass. SieflAifSitv, Composit. van z. aid., eigenl. door- of

overwerpen, overbrengen; vervolgeus in tropi-schen zin = aanbrengen, aanklagen, beschuldigen, rr/x rm = iemand bij iemand. Alleen Luk. 10: 1.

Six-(}e(2ceióu, -ü, -axru, Composit. van (Sé-fixióu z. aid.; in Med. = bevestigen, met verzekerdheid spreken, Trepi\' r/vo; = over eene zaak, 1 Tim. 1 :7, Tit. 3:8.

Six-pAfiru, -^a en -éit/o^xi, Composit. van /3AeVw ik zie, van daar doorzien, eu vervolgens scherp toezien, opletten, er naar uit zien, zoo waarschijn!. Matth. 7:5, Luk. 0:42; = strak voor zich uit zien, staren. Mark. 8:25 (waar echter ook anders gelezen wordt).

S ix- @ o ho t, ov, ó, ov, tó, vau JiafJaAAw ik breng over, d. i. beschuldig, klaag aan, en van daar kwaadsprekend, 1 Tim. 3:11, 2 Tim. 3:3, Tit. 2:3; ó sixfioxot substantive xxt\' = de duivel of satan, Matth. 4:1, 13:39, 25:41, Joh. 8:44, Efez. 4:27, Hebr. 2 :14, Jak. 4 : 7, 1 Petr. 5 : 8, Openb. 12 : 0 enz.; wegens zijne booze geaardheid wordt Judas een duivel genoemd. Joh. 6:70, vgl. de spreekwijzen vi\'df èix(3öAou Hand. 13:10, réxvx rou Sixfióbov, 1 Joh. 3:10, \'ex tov vxrfOf rov Six-/3óaq\'j Joh. 8:44. Dikwerf zonder Artikel, z. op ïj^lOf.

S I-xyy i Wta, -yehcS, aor. 2. pass. SivyyeAyv, Conj. SiayyshcH, Composit. van xyyéWw z. aid., van daar een boodschap rondzenden, vervolgens in het algemeen in bet rond verkondigen, alierwege bekend maken, Luk. 0:00, Hand. 21:26, Rom. 9:17.

Sixye, eigenl. Six ye = toe li om, omdat. Luk. 11 : 8, 18: 5, vgl. op yé.

Six-y tvopxi, -ysvya-oitxi, Composit. van y(-vojj.a.i z. aid., van tijdruimten die doorloopen worden = verloopen, voorbijgaan. Mark. 10:1, Hand. 25:13, 27:9.

Six-yivaKTxa, -yvuiro/txi, Composit. van yi-vurxai z. aid., eigenlijk van elkander onderkennen, onderscheiden, en van daar nan wkeu ri g ken-nis nemen, beoordeelen, in rechtszaken = onderzoeken, Hand. 23:15, 24:22.

S i x-yv u , -fau , Composit. van yvupl^u z. aid., bekend maken, kennis geven, irepi Tivo; = iets of van iets. Het behoort tof het spraakgebruik van latcren tijd, en komt in het K. T. alleen Luk. 2 :17 voor.

Sicc-yvaiTis, sw?, vi, Composit. van ^ yvairii z. aid., de ouderscheiding, en van daar de nauwkeurige ken ni snem i ng, beoordeeling, in rechtszaken = het onderzoek. Alleen Hand. 25:21.

Six-yoyyt/tfai, -i/rai, Composit. van yoy-yv^u z. aid., met de versterkte beteekenis vnn het simplex, zeer morren. Luk. 15:2, 19:7.

S ix-y pyy o p éu, yirai, Composit. van ypyyo-péai z. aid., doorwaken, d. i. wakker blij ven. Alleen Luk. 9:32, waar and. ontwaken of wakker worden vertalen

Si-amp;yu, -Joi, Composit. van céyu z. aid., eigenl. doorbeen leiden, overbrengen, vervolgens met (3/bv verbonden = het leven leiden, doorbrengen, 1 Tim. 2:2; ook zonder pfov — leven (dego). Tit. 3:3.

Six-Séxquot;lixi, -%o[iai, Depon. med., Composit. van Séxapai z. aid., overnemen, van een vroegcren bezitter of eigenaar. Alleen Hand. 7 :45.


-ocr page 113-

!\\ixxov!x.

107

Sicc-Siiiia, arof, tó, van iixSéa ik ombind, bind vast, oigonl. een haarband, later ook een blauwe met wit doorwerkte baud, die deu tulband der perzische koningen versierde, en van daar in \'t algemeen het teekeu dor koninklijke waardigheid = diadeem, Openb. 1\'2 ; 3, IS : 1, 19; 12.

$ ia-S iS a (ii, -utu, -éiuna, Compoait. van StSuiii 7,. aid., o verge ven, Opcub. 17 :13 j = i u \'t rond geven, d. i. verdoelen, uitdeolen, Luk. 11:22, 18:22, Joh. 6.11, Hand. 4:35.

Siói-doxo(, ou, 6, vi, ov, to, van z. aid.. eigenl. vervangend, afwisselend, vervolgens o\' SiaSo%os substantive ~ do opvolger. Alleen Hand. 24 ; 27.

Sia-^ojvvupi, Stoc^uvvuu, -é^wvx,

-éi^airncii, Composit. van ^Mvvviït i. aid., omgorden, Eai/röv aévtiov, ècpsvSilriiv (vgl. over deu dubbelen Aceusativ. bij verba vau be- en ontkleeden wineb\'s Gr. S. 202), zr zich met een schort, een opperkleed, Joh. 13 ; 4, 5, 21 ; 7, op welke laatste pl. het Med. treedt in de plaats van den Accusat. van den persoon, doch evenals het Activ. den Accusat. van het voorwerp na zich heeft.

Sia-Syxy, van iiecrtóifixi z. aid., eigenl.

bestelling, beschikking, in welken zin het voorkomt Gal. 3;15j in het bijzonder ook iemands laatste of uiterste wilsbeschikking (testamenhim), Hebr. 0; 10, 17, waar het heil in Christus met eene door testament ver-kregene nalatenschap vergeleken wordt, omdat de dood van Christus, als van den erflater, had moeten tusseheu beiden treden, om degeloovigen in het bezit er van te stellen. Zoo daar als meestal eld. in het N. ï. heeft SixHynii echter de meer algemeene heteekenis van verdrag, verbond, Matth. 20:28, Luk. 1:72, Hebr. 7:22, Openb. 11 :10; welke benaming ook op de schriften wordt overgebracht, die de bepalingen van dat verbond en zijne geschiedenis behelzen, 2 Kor. 3:14. Er worden twee zulke verbonden in het N. T. onderscheiden (vgl. Gal. 4:24): ij z-ixAxiz of ^ Tpairy SixSifxii, 2 Kor. 3 :14, Hebr. 0 :15, en w nxivtj of tl véx iiaSyxv , Luk. 22 : 20, Hebr. 12: 24. Het eerste of Oude Verbond heet ook wel SixOjxy Trfpiro^?;, Hand. 7:8, omdat de besnijdenis daarvan het teeken was. Aan het laatste of nieuwe wordt Hebr. 13:20 het praedikant xidivios gegeven, vgl. op dit wd., terwijl het, iu vtrgelijking met het eerste, Hebr. 7:22, 8:6 als xpelrTm gekenmerkt wordt. Van meerdere verbonden (SixSijxxi) wordt gesproken Hom. 9:4, met het oog op het verbond eerst met Abraham aangegaan (Gal.

3:17), later met Izaiik, Jakob en het gansche Israelietische volk vernieuwd. — De benaming Testament is afkomstig van de Vulgata, die SixStjxti overal door dit wd. heeft overgezet.

$i-xi\'pso-i(;, ews , vi, van het volg. wd., eigenl. de verdeeling der stemmen bij het nemen vau een besluit, vervolg, in \'talgemeen onderscheid, verscheidenheid, 1 Kor. 12:4, 5, 6.

êi-xipsa, -i5, -ylt;ru, aor. 2. -f7Aov, Composit. van alpéw ik neem, eigenl. uit of van elkander nemen, splitsen, en van daar verdeelen, uit-deelen, of ook wel toedeelen. Luk. 15:12, 1 Kor. 12:11.

}i x-xxOxpi\'^cv, -\'ktoi en -i«, ~ Sixxxicc/pai (bij de Classici), Composit. van xxQxpt^io z. aid., door en door zuiveren, geheel reinigen, schoon maken, Matth. 3:12, Luk. 3:17.

S i x-xxT - e ï.éy %o pxi, -yfyuxi, een dubbel Composit. in Med. van shsyxM ik wijs terecht, volkomen wederleggen, tivi\' — iemand. Alleen Hand. 18 : 28.

Sixxovéu, -ü, , Tmjjf. eigenl. hSixxóvovv, aor. 1. hSixxovyrx, perf. SsSixxóviixx , doah in het N. T. de grammatisch slechtere vormen: Siyxóvovv, SeSiifxóviixx, aor. 1. pass. h^xov^yiv (vgl. duttjiann\'s Gr. § 80. Anm. 0), van Jlt;a-xovos z. aid., dienen, bedienen, c. Dativo, Matth. 4 : 11, 8 :15, 20 : 28, Mark. 1:13, Luk. 10 : 40, 17:8, 22 : 26, 27, Joh. 12: 2, 26, Hand. 19:22; rm xkó twos zz iemand met iets (eig. van of uit iets) ton dienste staan, ondersteunen, Luk. 8:3; = dienst bewijzen, bijv. otz — hoeveel, 2 ïim. 1:18; t/ ei? êxvTouQ (— ei; «AA^Aoi/;) SixxoveHv ~ elkander onderling met iets ten dienste staan, 1 Petr. 4:10; van de bediening des evangelies of vau den dienst aan anderen in do prediking daarvan verleend, of ook van hot dienst do-en in eonig ander kerkelijk ambt: 1 ïim. 3:10, 13, Philem. vs. 13, Hebr. 0:10, 1 Petr. 4:11 (vgl. 1 Petr. 1:12, waar deze werkzaamheid in den dienst van het evangelie .reeds aan de profeten des O. V.\'s wordt toegeschreven); ivitrTOhyt Xpia-Tcv Sixxovyhlrx vlt;p\' yiiiüv, 2 Kor. 3:3 = een brief van Christus, door den dienst van Paul us besteld of geschreven (vgl. H. 5:20); Sixxovelv, 2 Kor. 8:19, 20, vgl. Bom. 15:25, waar xxpiv er niet wordt bijgevoegd, ~ een liefdewerk bedienen, d. i. bezorgen (ad-miuistrare); hxxovi7v rpx^ré^xii;, Hand. 6:2 = de tafelen bedienen, d. i. voor de spijziging der behoeftigen zorgen (zoo men h. t. pl, niet aan de liefdemaaltijden te denken heeft).

Sixxovi\'x, tl, van J(«xovo; z, aid,, de


-ocr page 114-

Aix-héyoftKi.

408

jSixkovos.

dienst, het dienstbetoon, het bedienen, Luk. 10 ; 40, 1 Kor. l(j tlS, Hcbi1. i :14, Openb. SrlO; — dienstbowij g, ondersteuning, hulpbetoon. Hand. H: 29, Eom. 15:31, 2 Tim. 4:11; — bediening in gemeentelijken zin, van do bediening dea woords, y Sia-kovix tov Arfyou, Hand, G:4j van de evangeliebediening in \'t algemeen, apostelschap en opzienersambt, Hand. 1 :17, 25, 20:24, 21 : 19, Rom. 11:13, 12:7, 2 Kor. 0:3, 11:8 (waar v(u.üjv Gen. obj. is), Efez. 4: 12, Koloss. 4:17, 1 Tim. 1:12, 2 Tim. 4:5; van verschillende kerkelijke ambten, 1 Kor. 12:5, cn daaronder van do kerkelijke armenzorg, Hand. 6 :1, 11 : 29, 12 : 25, 2 Kor. 8:4,9:1, 12, 13; de aan Mozes opgedragen bediening der wet heet 2 Kor. 3: 7 eeno Siccxovta tov Qx-vxtov en vs. 9 eene StctKovia riji; xxtaxpi^eug, omdat de wet slechts dood en veroordeeling werken kon, terwijl de prediking des Nieuwen Verbonds door Pnntus daartegenover gesteld wordt als eene Siaxoulcc tov wtónatot (vs. 8) en rij; iiKuiocrvvm (vs. 9), omdat dit verbond geestelijk loven wekte en rechtvaardiging aanbracht. Elders, 2 Kor. 5:18, heet do bediening des evang. bij Faulus vt Sixkovi\'x rij? xaraAAiiiyi); ~ de bediening der verzoening, d. i. de taak of het ambt om do verzoening te prediken.

Sixkovoi;, ou, ó, ii, oudtijds ten om-ochte afgeleid van Six en kóvii; stof ~ in \'t stof loo-ponde of arbeidende, tegenw. echter doorgaans van Sty km , Sixxu (vgl. Siaxu ik vervolg) ik loop, ó Sixxuv de looper, d. i. de dienaar, verwant met ó SixxTopos, die ergens doorheen brengt, de geleider (vgl. pape in v., buttmann\'s Lexil. I. 8. 218 lf.), de dienaar, de dienstknecht, Matth. 20:20, 22:13, 23:11, Joh. 2:5, 9, tropisch: Rom. 13:4, 15:8, Gal. 2:17; ~ bedienaar des evangelies in meer algemee-nen zin 1 Kor. 3:5, Siiixovoi; tov evxyyehlov Efez. 3 ; 7, Koloss. 1 : \'23, tgt;); enx.Kytrixc, Koloss. 1 : 25, tov Xpia-Tov 2 Kor. 11 : 23, Koloss. 1 : 7, 1 Tim. 4:0, èv xufiip Efez. 6; 21, tov @sov 2 Kor. 0:4, 1 ïhess. 3:2, xxiviji; SixSqxyi; 2 Kor. 3:6, Sixxioavvtif 2 Kor. 11:15, vgl. op Six-xov/ee-, bijz. — de dienaar der gemeente in het werk der arm verzorging en Imlpver-leening aan kranken, vreemdelingen enz., do diaken, Phil. 1 :1, 1 Tim. 3:8, 12 (vgl. de wette op deze pil.); ^ Sixxovo/; in denzelfden zin van eene vrouw — de diakones, Rom. 10:1. Vgl. verder hot Bijb. Woordenb. op dit wd.

Sixxórioi, ixi, ix, telwoord, tweehonderd, Mark. 0 : 37, Hand. 27 : 37, Openb. 11 : 3 enz.

Si-xxovu, -ovtrofMti, Composit. van xxova z.

aid,, eigenl. ton elude toe aanhooren, vervolgens — verhooren, in het verhoor nemen. Alleen Hand. 23: 35.

S i x-x p tv ai, -vii, aor. 1. Siéxpivx, aor. 1. pass. Sisxpi\'öfiv, Composit. van xpi\'va ik scheid, van daar van elkander afscheiden en zoo onderscheiden, onderscheid maken, (jlstx^v ti-vos xxi tivoi; — tusschen twee personen, Hand. 15:9; zonder jtëTx^ó met de nevenbe-teekenis van voortrekken, 1 Kor. 4:7; ~ onderkennen, booordeelen, Matth 10:3, 1 Kor. 11:29 (vgl. de wette a. h. 1.), 31, 14:29; ~ beslissen, uitspraak doen als scheidsrechter, 1 Kor. 0:5; in Medio Six-xplvonctt, met nor. 1. pass. in reflexieve

betookonis — woordenstrijd voeren, twisten, Hand. 11 :2, Jud. vs. 9; in Passivo, volg. nieuwtestament. spraakgebr. = twijfelen (van eeno konze tusschen twee, waarover men hoeft te oordeelen), zich bedenken, aarzelen, Matth. 21 : 21, Mark, 11 : 23, Hand. 10:20, 11:12, Rom, 4:20, 14:23 (waar de oorspr. beteekenis van onderscheid maken nog doorschemert, v. UENaEL: seeum ipse disceptat), Jak. 1:0, 2:4 (waar and. de beteekenis van onderscheid maken vasthouden, blom, met verwijdering uit den tekst van Iv vlt;5(5r éxvTolf, vertaalt: z ij t g ij n i e t m c t u z e 1 v e n i n s t r ij d ? Th. Tijdschr. 1871. 1872), Jud. va. 22, waar niet Siaxpivópevoi (Ree.), maar Sixxpivoitévovi; (tischend.) moet gelezen worden.

Six-xpia-iq, e«c, ff, van het voorg. wd,, de onderscheiding, Hebr, 5:14; voorts — do beoordeeling (waartoe men door onderscheiding komt), 1 Kor, 12 :10, en weliigt ook Rom. 14:1, ofschoon de interpretatie dezer pl. niet zeker is. Vgl. de wette a. h, 1.

Six-KU*vu, -vvu, Composit. van xaihvw ik verhinder, weren, tegenhouden, rwx — iemand, Alleen Matth, 3:14.

Jia-AaAÉa, -ü, -vio-u, Composit, van AaAéw ik spreek, mot iemand sproken, over iets sproken, ttpóc; tivx (bij de Classici ook tivi ti on èv aAAgt;)Ao7;), Luk. 6:11; vervolgens meer in den zin van bespreken, bepraten, in pass,, Luk, 1 :05.

Six-kéyoiixi, -fyij.xi, Depon. med. van Six-héyoi ik schift, zoek uit, eigonl. zijne gedachten uiteenzetten, overwogen, en van daar abs. of met tivI het woord voeren, mot of tot iemand spreken, Hand. 17:2, 18:4, 19, 19: 8, 9, 20:7, 9, Hebr, 12:5, Jud. vs. 9, ook npiti tivx. Mark. 9:34, Hand. 17:17 (waar beide constructies voorkomen, en men den Dativ, door met, van aamonsprokenden, vpót door tot,


-ocr page 115-

Ai-xvoiyu.

409

AlOC-telTTU.

Tan een die het woord tot anderen voert, Van overzetten), \'24:12.

Sia-Aslirw, -ifw, aor. 2. SisAittov , Composit. van Mittoi ik Iaat, laat achter, van daar eigenl. tnssehen in laten (van tijd of plaats), vervolgens met het Particip. in plaats van den Inflnit. (z. wineb\'b Gr. S. 308 f.) = nalaten, ophou den. Alleen Luk. 7 : 45.

i/a-Aexro;, ov, q, van Sia^éyonxi z. aid., eigenl. onderhond, gesprek, maar ook wijze van spreken, spreektrant, en van daar — despraak, de taal, inzonderheid naar hetgeen haar als volkstaal van die van andere volken of stammen onderscheidt, de tongval. Hand. 1 riO, 2:6, 8 , 21:40 , 22 : 2 , 20:14.

S i-ceA Atir lt;ru, -ec^AxTru, -a|w, aor. 2. pass. JjifAAaytfv, Composit. van ahhatrcru z. aid., eigenl. om- of inruilen, veranderen, verwisselen, overdracht. = verzoenen (de voorstelling is volg. somm. ontleend aan het beeld van wisselaars, die door ruilen of bijpassen hunne rekening onderling vereffenen; and. willen hier alleen aan wederzijdsche verandering van gezindheid gedacht hebben), rtvA nvt = iemand met iemand; in Passive met de beteekenis van het Med. = zich verzoenen. Alleen Matth. 5:24.

Six-koy l%onou, -honai, Depon. med., Composit. van /cycuxt ik reken, bereken, van daar eigenl. de rekening met iemand opmaken, en vervolg. = overleggen, beraadslagen, bespreken, Kfós Tiva, TTpo; éxvTOvs, Trp. aAAïj-Aou?, = met iemand, onder elkander. Mark. 8 :16, 9: 33, 11 : 31; èv éuvrlf of Taf\' éavTlf — in ofbij zich zeiven, Matth. 16: 7, 8, 21:25, Mark. 2:8, Luk. 12:17; in denzelfden zin hebraïseerend Iv rv Kxp^ix, Mark. 2:6, Luk. 3:15; ook wel abs., Luk. 1:29, 5: 21; ïtlt; = dat, Mark. 8:17; = bedenken, berekenen. Joh. 11:50 (waar ook wel het simplex gelezen wordt).

Six-^oyKr (.L óf, ou, ó, van het voorg. wd., eigenl. de rekening met iemand, de afrekening, vervolgens de overlegging, gedacli te, Matth. 15:19, Mark. 7:21, Luk. 2 : 35 , 5 : 22 , 0 : 8, 9:46,47, Bom. 1:21, Jak. 2:4; = denkbeeld, meening, Eem. 14:1, 1 Kor. 3:20; = bedenking in den zin van twijfel of tegenspraak, Luk. 24:38, Phil. 2: 14, 1 Tim. 2:8, waar and. ook wel twist vertalen.

Sia-*.vu, -ure), Composit. van Ault;u ik maak los, van daar eigenl. in zijne deelen ontbinden, oplossen, vervolgens = uiteendrijven, verstrooien. Alleen, in pasa., Hand. 5:36.

Six-fjioifTufopui {— Sixiixprupéai), iat.-ixxp-Tvpouiixi, aor. 1. -sftzpTvpxjiyv, Depon. med.,

Composit. van iJ-xprupo/ixi ik betuig, roep tot getuige, met de versterkte beteekenis van het simplex a) = betuigen (^attestor), abs., maar ook niet den Ace. van hetgeen den inhoud der getuigenis uitmaakt. Hand. 8 : 25, 10 : 42,18 : 5, 20:21, 23, 24, 23:11, 1 Thess. 4:6, Hebr. 2:6; b) = bezweren, dringend bidden (obtestor). Luk. 16:28, Hand. 2:40; ivuvióv T/vo;, 1 Tim. 5:21, 2 Tim. 2:14, 4:1.

Six-nxxopai, -vivonxt of -éronxi, ook -oC-[JLai, Depon. med., Composit. van ik

strijd, zeer, heftig strijden, volhouden. Alleen Hand. 23 : 9.

Six-psvu, -»lt;3, aor. 1. -épeivx, perf. nenévyxx, Composit. van ixévu z. aid., blijven, verblijven, volharden. Luk. 1:22, 22:28, Gal. 2:5; = blijven bestaan, voortduren, Hebr. 1: 11, 2 Petr. 3:4.

ö tx-usp i\'^oj, -(lt;ru, Composit. van pepi\'^u ik deel, van daar verdoelen, in Activo Luk. 22: 17, Hand. 2:45, in Passive Hand. 2:3 (ofschoon dit ook als Med. wordt opgevat), in Medio met act. beteekenis Matth. 27:35, Mark. 15:24, Luk. 23:34, Joh. 19:24; in Passivo enkele malen overdracht. = verdeeld, d. i. oneenig, in opstand zijn. Luk. 11 :17, 18, 12:52,53.

$ ix - pc p ilt;r (tó s, -oO , ó, van het voorg. wd., de verdeeldheid, oneenigheid, scheuring. Alleen Luk. 12:51.

Six-vépia, -veniï, aor. 1. pass. als

van vepiéu, -vitu , perf. vivéi^xx, perf. pass. vevé-[lyiixi, Composit. van t/éfjw ik verdeel, waarmede het in beteekenis oorspr. overeenkomt; in Paasivo e}( tov Axóv, Hand. 4:17 = verbreid of uitgestrooid worden onder het volk, in welken zin het bij de Classici niet gebruikelijk schijnt geweest te zijn. Het komt eld. in het ÏJ. T. niet voor.

Six-vsva, -evtru, Composit. van vevu ik wenk, toewenken, c. Dativo. Alleen Lnk. 1:22.

Six-vóy n x, xtos ,ró, van Sixvoéonxi ik overdenk, overleg, van daar de overdenking, gedachte. Alleen Luk. 11:17.

$iamp;-voix, xq, van Six en ó voC? de zin, het denkvermogen, van daar de denkwijze, geest, gezindheid, het gevoel, Lnk. 1 : 51, Kol. 1 : 21, Hebr. 8 : 10, 10 :16 , 2 Petr. 3:1; = het verstand, Efez. 1 :18 (volg. den llec.; het gezag der Codd. pleit echter voor de lezing Ti)5 KxpSiXf), 4 : 18, 1 Petr. 1 :13,1 Joh. 5: 20; in zedelijk praktischen zin Matth. 22:37 en de parall. pil.; al Simoixi Efez. 2:3 = ol SixAa-yiiriioi z. op ditwd. , = de gedach ten, over-leggingen.

Si-xvoi\'yu, -|w, aor. 1. -yvoi%x, aor. 1. pass.


-ocr page 116-

/lix-aKopTri^a.

no

Aix-vuxTspsua,

-yvoi\'xQiiv, impf. -rfvoiyov, Composit. van mm\'yu ik open, van daar eigenl. ceue opening tusschc» in of tusschen door maken, vervolg, in \'t algemeen — openen, ontsluiten, Mark. 7i34, 35, Luk. \'2; 23, Haud. 7:50; bijz. in figuurl. of geestelijken zin, Luk. \'24 : 31, toè? ofyiccXnais ~ de oogen openen, opdat iemand zie wot hij vroeger niet had opgemerkt j Hand. 1(1; 14; rijv xafSiWv — het hart openen, d. i. foe-gaukelijk, geneigd maken, scq. Inf.; Luk. \'24;45: tov vovv — het verstand openen, d. i. vatbaar maken; aid. vs. 32; ■yfuipXQ — de schriften verstaanbaar maken, den ziu er van ontsluiten; vgl. Hand. 17 ; 3.

Sia- vvktep e v(o, -svtco, Composit. van vunre-psuu ik breng den nacht door, van vvktsfót nachtelijk, en dit van n/S nacht, van daar den ge-heelen nacht doorbrengen, \'év tivi — in of met iets. Alleen Luk. G;\'12.

Si-avvai, -ult;ru, Composit. van avuu ik voleindig, van daar geheel ten einde brengen. Alleen Hand. \'21 ; 7.

i iu-ttccvrói-, beter xxvtói; scil. xfóvov vgl. op tiix, altijd, altijd door, ten allen t ij d e, Matth. 18:10, Mark. 5: 5, Luk. 24 : 53, Hand. 2:25, 10:2, 24: 16, Rom. 11:10, 2 Thess. 3:10, Hebr. 9:0, 13:15.

$ia-irxpx-rpi, gelijk (met I\'iscuend.) 1 Tim. 6:5 gelezen moet worden in plaats van 7rxpx-Sict-rpi@y (Ree.), Composit. van z-xpxrpi/Stj, van TTxpx en rpifly (v. rpipaj ik wrijf, schuur), wrijving, en overdracht, twist, oneenigheid, van daar aanhoudend krakeel. Het wd. komt elders niet voor. Vgl. over het verschil van be-teekenis der beide Composita wineb\'s Or. S. 02. NAumi wil het simplex gelezen hebben.

dix-Trepxu, -w, -xTu, -STrépxamp;x, Composit, van tepüw ik zet over, breng aan deu overkant, van daar iutransit. — overgaan, oversteken, Matth. 0:1,14: 34 , Mark. 5 : 21, 0 : 53; irAoïsv Sixxepüv (samengetr. voor Sixirepxov) — een schip dat rooht op zekere plaats aan vaart, Hand. 21 ; 2; irpót; tivx — tot iemand, Luk. 1G: 20.

S ix-xA.éa, -TTteueoiixi, Composit. van tAéw ik vaar, doorvaren, -zeilen, to Trékayoi; — de zee. Alleen Hand. 27:5.

Six-KovéoiJ.xi, -oC/xa(,, aor. 1. pass. Sieirovyöiiv met reflex, beteekenis, Med. van Six-Trovéai (van Six en ttóvos do arbeid, de inspanning) ik arbeid door, van daar zich inspannen, zich moeite geven, in het N. ï. echter = zich moeielijk maken, verstoord worden (lat. aegre of molcste ferre). Six ti — over iets. Hand. 4:2, 10:18.

Six-7r0p£v0[ixt, -Evamp;onxi, Med. v. SixTropevu (van Six en vopeuu ik doe gaan, ik breng), ik zet over, breng daarheen, tlt;vlt;ê iemand, van daar doorgaan, doortrekken, doorreizen, Six Tivof — door eene plaats. Luk. 6:1; ook met een blooten Accusativ., Hand. 16: 4, en absolute Luk. 18:36, R.om. 15:24; Luk. 13:22 kxtx T0Ae(« — rondreizen door de steden ,1 stadsgewijze of van stad tot stad).

Si-x7rop ui, -ai, -))Vw, Composit. van xiropéu z. aid., van daar zeer in verlegenheid zijn, met Six ti — om of wegens iets, Luk. 9:\'7; ook absolute. Hand. 2: 12; nspt tivoi; — over iets of iemand. Hand. 5:24, en in Medio Luk. 24 : 4 (volg. den Ree.; tisciimd. leest het simplex); = in onzekerheid verkueren, niet weten, ti\'xv — wat toch. Hand. 10:17.

S i x-v pxy pxT s u o iiai, -evropxi, Depon. med., Composit. van trpay^xtsuoi-txi ik drijf eene zaak, ben daarin werkzaam (van ro vpxynx), van daar eene handelszaak drijven, of (in koopmansstijl) zaken doen, — wat voor zaken. Alleen Luk. 19:15.

Six-Tp(cti, -tvo), Composit. van Trp/w ik zaag, van daar doorzagen, doorheenzagen, met tou; oSóvTXi — door de tanden heen zagen d. i. een knarsend, zagend geluid maken, ten teeken van woede en spijt; van daar in Medio ook zonder roy? óSóvtxi; — vergramd of woedend zijn. Hand. 5 :33; met tx7( icxpSi\'xig (over dezen Dativ. vgl. winer\'s Gr. S. 193) = in hun hart. Hand. 7 : 54.

Si-xpvrx^M, -xaai, Composit. van xp?rx£a x. aid., van daar eigenl. met geweld uiteenrukken , verscheuren, vervolg, zz: roeven, berooven, plunderen, Matth. 12:29, Mark. 3:27.

Sixf-pvtyvvni, -wl-cti van Sixpffao-u, aor. 2. pass. -cppxy^v, Composit. vail Myvviu ik scheur, breek, van daar verscheuren, verbreken, Matth. 26 ; 65, Mark. 14 : 03, Luk. 5:6,8 :29, Hand. 14 :14.

Sixf-fjo-trcti, bijvorm van Sixpp^yvu/n z. aki.

Six-lt;rxlt;péiti, -lt;ü, -fau, Composit. van trxQétti (v. trxtpvji;, helder, klaai\') ik klaar of helder op, van daar uiteenzetten, verklaren, bekend maken, Matth. 18 ; 31, en als variant ook Matth. 13:36.

Six-rti\'iti, -s/V«, Composit. van (reici ik beweeg, van daar eigenl. in beweging brengen, schokken, bij latere gr. schrijvers ook in don zin van kwellen, lastig vallen gebruikt van beambten, die zich aan plagerijen en knevelarijen schuldig maken. Alleen Luk. 3 ; 14.

Six-rxopTr/^cti, -itru, Composit. van lt;rKop-ik verstrooi, iu \'t rond strooien, uit-


-ocr page 117-

Aix-ryipsco. ill

^X-dTTXCC.

strooien, Tnn zaatl, Mattli. \'25:24, 2G; lier- cn derwanrts verstrooien, Matth. 26 i 31, Mark. 14:27, Joh. 41 : 52, Hand. 5:37; trop. van hovaardigen , die worden wegpevaauid als hel kaf door den wind. Luk. ■! : 51; r= door-brengen, verkwisten, Luk. 15:13, 10:1.

S ice - o-t xa, -d, -lüo-cot Composit. van a-xcéai ik trek, scheur, van daar van elkander trekken, verscheuren. Mark. 5:4, Hand. 23:10.

Six-tTireipu, -epü, aor. 2. pass. -sa-Trapifv, partie. -tmapeti;, évrof, Composit. van «•Tre/pw ik zaai en vervolg, ik strooi uit, trop. ik verstrooi, van daar her- en derwaarts verstrooien, en in Passive zich verstrooien, kxtx scq. Aocus. loci — door, Hand. 8:1j absol. Hand. 8 : 4 j xvó tlt;vo? ™ van wege, oftongevolge van (z. op xvó), Hand. 11 :19.

Six-a-7roptè, xs, y, van het perf. 2. JitVTropa v. itarirelpu z. aid., van daar eigenl. de verstrooiing, metonym. van de Joden gebezigd, die iu het buitenland verstrooid waren. Joh. 7:35, en later ook van de Christenen uit de Joden, die ouder de heidenen en buitonlandsche Joden leefden. Jak. 1:1,1 Petr. 1:1.

i! x-ut éh ha, -eAü, aor. 1. Siémihx, med. ~£\'Tr£iAx[j.yv, Composit. van vréhlu, ik stel, schik, van daar eigenl. uiteenzetten, onderscheiden, en vervolg, iu Medio — nauwkeurig bepalen, gelasten, bevelen, rl tivi iets aan iemand, al of niet met= dat, Matth. 10:20 (waar ook iiriTiiixui gelezen wordt), Mark. 5:43 , 7 : 30 , 8:i5, 9:9, Hand. 15:24; het partie. to sixmbhónevov in pass., Hebr. 12:20 zz het gebodene, het gebod; vgl. de wette a. h. 1.

$iii-a-Ttinx, araf, rrf, van ik plaats

uit elkander, van daar de tussohenruimte, afstand, van den tijd gebezigd — verloop. Alleen Hand. 5:7 (waarbij vgl. over de constructie wisku\'s Gr. S. 205 en 497).

Six-irrohy, if;, van SixtrTsMa z. aid., eigenl. uiteenzetting en van daar =: oud ers ch ei-ding, onderscheid. Bom. 3: 22,10 :12; van het verschil of den ouderlingen afstand van tonen in de mu/.iek — de interval, 1 Kor. 14:7.

Six-irrpécfgt;u, -vpw, perf. pass. -éa-Tfumiui, Composit. van (rrpétpoi ik keer, draai, van daar verkeeren, verdraaien, verwringen; overdracht. r( ~ iets verkeerd voorstellen, verdraaien, Hand. 13:10; tivx ~ iemand van den rechten weg afbrengen, verleiden, Luk. 23:2; xvó nvoi; — van iets afkeeren, afkeerig maken. Hand. 13:8; SierTpxnnsvof ~ verkeerd iu den zin van zedelijk slecht, Matth. 17:17, Luk. 9:41, Phil. 2:15; Siea-rpx^-[iévx in plur. ~ verkeerde (d. i. onware cn schadelijke) dingen (leeringen). Hand. 20:30.

$ ta-ir ü , -(ra, aor. 1. pass. Com

posit. van ik red, behoud, van daar be

houden overbrengen, Hand. 23 : 24, 27 : 43 ; ~ behouden door (eene ziekte) brengen, d. i. herstellen. Luk. 7:3; in Passiyo — behouden doorkomen, van eene ziekte waarvan men genezen wordt, Matth. 14: 30; = behouden aankomen, van schipbreukelingen, Hand. 27:44, 28:1, 4; zr behouden blijven, 1 Petr. 3:20, waar over de constr. praegn. met Wc z. winer\'s Gt. S. 547.

i tx-T xyy, ij?, van Sictrxira-u ik orden, schik, do verordening, de beschikking, het bevel, Rom. 13: 2; W; Siarxyxi; xyyebuv. Hand. 7: 53 — op of naar verordeningen van engelen, vgl. Gal. 3:19, of — tot, d. i. als verordeningen van engelen (z. Winer\'s Or. S. 204, vgl. S. 354).

Six-rxynx, xtos, ró, van Sixriio-cru z. aid., het gebod of bevel. Alleen Hebr. 11:23, waar ook ióypLX gelezen wordt.

Six-Txpxa-iT-a), -1«, Composit. van TapasVw ik verwar, in verwarring brengen, in pas-sivo ~ ontroeren, ontstellen, Alleen Luk. 1 :20.

$ tx-t xt tru, -ttttraj, Composit. van

ramp;crtTu ik orden, schik, van daar verordenen, beschikken, Gal. 3:19; in \'t algem. =: be-velen, gebieden, bepalen, gelasten, Matth. 11:1, Luk. 3:13, 8:55, 17:9,10, Hand. 18 : 2, 1 Kor. 9 :14, 10 :1; ook in het Medium sixtxa-tronxi, aor. t. sierx^x^v, Hand. 7:44, 24:23, 1 Kor. 7:17. Tit. 1:5, en desgelijks in het perf. en plusquampf. pass.. Hand. 20: 13; — regelen, ergens orde op stellen, 1 Kor. 11 : 34.

Six-Tshéu, -Si, -évco, Composit. van rehéco ik voleindig, vaii daar ten einde brengen, ten einde toe volhouden; vaak met een particip. verbonden, als wanneer het de adverbiale beteckeuis hoeft van altijd door, onaf-ge b r o k e n, of door b 1 ij v e n vertaald kan worden. Zoo op do eeuige pl. van het N. ï., Hand. 27:33, waar bij het Adject, xvitoi het partie. \'6vt£( gesuppleerd moet worden = altijd door zonder eten z ij n of zonder eten b 1 ij v e n. Vgl. wiheb\'s Gr. S. 811.

Six-rtipéu, -ü, -viiru , Composit. van Tgt;)pe« , ik bewaar, van daar zorgvuldig bewaren, a) trop. tlt; èv Tjj KxpSi\'x — aan iets blijven denken, Luk. 2:51; b) — bewaren in den zin van hoeden, èxuToj \'én rivot — zich ergens voor wachten, onthouden van, Hund.


-ocr page 118-

amp;ix-Xuplamp;,

112

Aix-rl.

15 : 29 vgl. Joh. i7 : 45, waar dezelfde constructie van het simplex voorkomt. Ten onrechte verklaart MKYEB Sv op zich zelf ~ overeenkomstig waarmede, weshalve.

Sicc-t(, cigenl. Sib t/, z. op. Siamp;.

iiec-Tliyut, -Qytru, aor. 1. -6Ögt;)Ka, nor. 2. mcd. -tUiiyv. Composit. van TÜ^fii ik stel, van daar uiteen, in orde stellen, beschikken, bijz. bij testament t/v/ ti — iemand iets vermaken, vau waar ó Siadsnevoi; — de erflater, Hebr. 0:10, 17; overdracht. Luk. 22:20; met iiociviKy verbonden (z. over het Verb, met zijn Nomen conjug. op uyaTrua), Trpd; nva ~ met iemand een verbond sluiten. Hand. 3: 25, Hebr. 8:10, 10 HO; vgl. op Six^xti.

Sice-Tpi\'fiai, -Tpu, Composit. van ik

wrijf (lat. tero), van daar door- of stuk wrijven, verslijten, vooral in tropischen zin van den tijd gezegd ~ doorbrengen, slijten, vertoeven, Hand. 14 : 3, 28, 10:12 , 20 : 0, 25 : 6, 14; ook zonder uitgedrukte tijdsbepaling ~ verwij len, vertoeven, Joh. 3: 22, 1*1 : 54, Hand.

12 :19 (waar somm. èxs7 willen ingevoegd hebben, dat in de vert. i.iet gemist kan worden, vgl. v. manen en v. d. sande bakhuysen a. h. 1.), 15:35.

Sia-rpotpij, ijs, var. SiecTpétpu ik voed, van daar voedsel, levensmiddel. Alleen 1 Tim. 0:8.

Si-ocvy a%ai, -amp;iroi, Composit. vau ctvyi^a ik licht, schijn, van daar van den dag gezegd zr doorbreken, aanlichten. Alleen 2 Petr. 1:19 en als Variant van 2 Kor. 4:4.

S i-uvyvi s, éo( , oB(, ó, se, ró, van Sid en $ avyif de glans, het schijnsel ~ doorschijnend. Alleen Openb. 21:21, waar de Ree. eehter Sialt;pmif( heeft.

Sia-tpavife, sag, oB(, lt;5, jf, e?,, \\an Six-(pceiva ik schijn door, van daar doorschijnend. Alleen Openb. 21 :21 volgens den Ree., waar echter met tischend. beter iixvyvig gelezen wordt.

Sia-tpépai, -ollt;ra, aor. 1.-ifveyxa , Composit. van tyépu ik draag, van daar 1) ~ doorheen dragen, Mark. 11 : 10: rr ronddragen, omvoeren, in Passivo Hand. 27 : 27 — omgevoerd worden , d. i. omdrij ven; insgel. in pass. Hand.

13 : 49 = omgedragen worden, van è Aóyot tou Kuptou gezegd zr: zich verbreiden; 2) — naar verschillende zijd en heendragen, uit welke grondbeteekenis zicli die van verschillen, onderscheiden zijn ontwikkeld heeft (vgl. het lat. differre), \'év Tm — in of door iota, 1 Kor. 15:41, Gal. 4:1; — zich onderscheiden, d. i. uitmunten boven, te boven gaan, tivós = van of boven iots of iemand, Matth.

0: 20, 10 :31, 12 :12; impersonal. Siuipépsi, met den Dativ. van den persoon zr hot verschilt of verscheelt, d. i. er is aan gelegen, Gal. 2:0; toc S i atyé p ov r x, Rom. 2 :18, Phil. 1 : 10, eigeul. — de dingen, die van elkander verschillen, d. i. naar het verband, wat goed en kwaad is; vgl. v. hengel op deze beide pil.

Sia-lt;pevyu, -evS-Ojixi, aor. 2.-e^i/yois Composit. van Qevyu ik vlucht, van daar ontvluchten, ontsnappen. AUeen Hand. 27:42.

$ix-lt;ptiiJ.i%u, -(lt;ra, Composit. van (van y de roep, het gerucht) ik verspreid

een gerucht, van daar ruchtbaar maken, van personen en zaken, Matth. 9 :31, Mark. 1 : 45; — verbreiden, van een verhaal, Matth. 28:15,

$ix-lt;pOsfpui, -epiï, perf. 2. SiéQQopx, perf. pass. StstpQxppxi, partic. Siecpixpnévoc;, Composit. van cpistpu ik verderf, bederf (transitive), van daar vernielen, te gronde richten, ten verderve brengen, Luk. 12:33, Openb. 11 : 18, 19:2 (waar ook het simplex gelezen wordt); in Passive — te gronde gaan, vergaan, 2 Kor. 4:10, Openb. 8:9; het Particip. in tropischen zin — bedorven, 1 Tim. 0:5, waar over den Acousat. rcv voSv z. wineb\'s Gr. S. 205, Alex, buttmann\'s Gr. S. 103 f.

Six-Qöopii, xg, ti, van het voorg. wd., het bederf, de vernietiging, bijz. van lijken die tot ontbinding overgaan, en van daar metonym. van de oorzaak in de plaats van het opgenoemde gevolg, d. i. de dood. Hand. 2:27, 31, 13: 34, 35, 30, 37.

Sui-Qopog, ou, ó, ft, ov, ró, van Sixtpépu z. aid., verschillend, onderscheiden, Rom. 12:0, Hebr. 9:10; zich onderscheidend, d. i. in zijne soort uitnemend, voortreffelijk, en van daar in Comp. hxtyapóiTepog ~ uitnemen-der, voortreffelijker, Hebr. 1:4, 8:6.

S ix-Qv Axa-iru, -ttu , Composit. van

(pv^xd-a-ai ik bewaak, van daar bewaren, behoeden. Alleen Luk. 4:10, waar over tov vóór den Inünit., om eene bedoeling uit te drukken, z. wineu\'s Gr. S. 290.

i i x- xs i p , -lau, Composit. van (van vt Xe\'P de hand) ik heb onder handen, van daar eigenl. door de handen laten gaan, behandelen, vervolg, in Medio = ^le hand aan iemand slaan, nvii ~ iemand ombrengen, Hand. 5 :30, 20 : 21.

iix-xMvx^u, -xrra, Composit. van xXivxt^u z. aid., met de versterkte beteekenis van het simplex ~ spotten. Alleen Hand. 2:13, waar de Ree. echter het simplex heeft.

o ix--(lt;ru, Composit. van xuP\'Ku


-ocr page 119-

AdxxTixdc.

113

Aièufii.

ik zonder af, van daar scheiden in het Paasiv. aU Med. — scheiden, heengaan, airó nvot — van iemand. Alleen Luk. 9; 33.

SiSaxriieót, tj, 6v, van SiSamp;irxu z. aid., bekwaam om te leeren, te onderrichten, 1 Tim. 3:2, 2 Tim. 2:24.

S iS ixkt óf, óv. Adject, verb. v. iiSamp;a-na z. aid., onderwezen, geleerd, rivrf; — van of door iemand (over den Genitiv. bij Adject, verbalia z. winkr\'s Gr. S. 170 en 175 en op ayamirós), Joh. 6:45, 1 Kor. 2:13 (op welke laatste pl. echter, naar de zeer waarschijnl. conjectuur van bentlet — z. cobet en küenen Praef. p. CXXV —, voor SiSocxto7(, xSiSax-to7$ moet gelezen worden).

SiJauxaA/a, /«;, i), v. SiSamp;itku z. aid., 1) de leering, de onderwijzing, Bom. 12:7, 15:4, Efez. 4:14 enz.j 2) de leer, het onderricht zelf, Matth. 15:9, Kolosa. 2:22, 1 Tim. 1 :10, 4:1 , 6, Tit. 2 :10 enz.

SiSaa-KxAot, ou, ó, van het volg. wd., de leeraar, leermeester, onderwijzer, in \'t algemeen, Matth. 10:24, Bom. 2:20, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1:11, 4:3, Hebr. 5:12, Jak. 3: 1 j — de gr. vertaling van het joodsche B a b b i (z. op fce(3(3/), Joh. 1:39, 20:16, en als zoodanig in het N. T. de titel der joodsche leeraars en ook van Jezus, Matth. 8 :19,17 : 24, 23: 8, Mark. 4:38, Luk. 2:46, Joh. 3:2, 10, 11: 28, 13:13, 14 enz.; de benaming van heu die in de vroegste gemeente met het leeraars-ambt bekleed waren, Hand. 13:1, 1 Kor. 12 : 28 , 29, Efez. 4:11.

SiSóo-ku, -J-iU, aor. pass. ISiSamp;xdw, van het ongebruik. Sxu ik leer, leeren, ondcrw ijzen , Matth.4:23, 5:2, 7:29, 11:1 (waar over toS vódr den Inflnit. z. op SiKlt;pu\\ult;rlt;ru), enz.; tivu ti , en dénmaal (Openb. 2:14) ook tiv/ niemand iets of in iets. Joh. 14:26, Hebr. 5:12, Vv nvi ~ Iv Tji iiSaxÜ Tivot ~ in iemands leer, Efez. 4:21; het Passiv. met den Accusat. der zaak , 2 Thess. 2 :15.

SiSaXij, igt;?. van het voorg. wd., 1) — de leer, het onderwijs, in subject, en object, zin, Matth. 7:28, 16:12, 22:33, Joh. 7:16, Hand. 2 : 42, Bom. 16 :17, 1 Kor. 14 : 6, 2 Joh. vs. 9, Opcnb. 2:14, 15; met den Genit. van het object, Hebr. 6:2; in Plur. SiSaxcct — leerstellingen, leeringen, Hebr. 13:9; 2) = de leering, onderwijzing, Mark. 4 : 2, 12:38, 1 Kor. 14:6.

Sl-ifuxfiov, ou, tó, het Neutrum van Jlt;-Sfaxpot, ó, {\\, de didrachme of dubbele drachme (van = tweemaal en ft ifaxnvi), een geldstuk, dat de waarde had van oen halven sikkel, of ongeveer 16 stuivers van onze munt, Matth. 17: 24. Zooveel bedroeg voor iederen Israëliet, die den leeftijd van twintig jaren bereikt had, de jaarlijks door hem verschuldigde tempelschattiag, z. Eiod. 30:13—16, vgl. 2 Kron. 34:9.

Ai\'Sviios, ou, i, grieksche eigennaam vau den apostel Thomas, Didymus, naar de etymologie van het wd. = tweeling, Joh. 11 :1G, 20: 24, 21:2.

StSuni, (3 pers. plur. SiSóairi, z. wineb\'s Gr. S. 73), Stiira, aor. 1. \'éiuxa (en \'éSua-a met den Conj. Sü/ry Joh. 17 : 2, waarover z. wineb\'s Gr. t. a. pl.) , aor. 2. \'é$uv, perf. SsSaxa, plusqpf. zonder augment. SeSüxeiv Joh. 11:57 (z. winer\'s Gr. S. 67 f.), perf. pass. SéSoixaci, aor. 1. iSóHyv, Imper. aor. 2. act. Sóf, praes. act. Si\'Sov in plaats van Si\'SoSi, gelijkluidend met den Imper. praes. pass., Impf. act. èS/Souv smgtr. voor hStSuv, waarvoor Joh. 19:3 in sommige uitgaven ook kSi\'Sacav (alexandr. vorm, z. op SoAióu), in het algemeen — geven, in tegenstelling van ontvangen (XaiJtpivu), Hand. 20:35, hetzij uit ei gén beweging, Matth. 4:9, 19:21, of op aanvraag, Matth. 7 : 7, 14 : 7, 8, met gewijzigde beteekenis naar den bijzonderen zin der ww. waarbij liet gevougd wordt, a) — overgeven, toevertrouwen, bijv. è|o(/lt;r/av — macht, Matth. 28:18, — een wijngaard in huur

of ten gebruike, Mark. 12:9; en zoo ook Matth. 16:19, Luk. 16:12, 19:23, Joh. 3:35, 5:22, 13 : 3, enz.; b)=:verschaffen,mededeelen, van kennis, yvfia-iv, Luk. 1 : 77, of van datgene waardoor de kennis wordt teweeg gebracht, als Joh. 17:14, Aóyia Hand. 7:38

(waar Sovvut de Inflnit. finalis is); c) — opdragen (iets te doen geven). Joh. 5:36, 17: 4; d) rr verleenen, Matth. 19:11, Hand.2:4, Bom. 15:5, 1 Kor. 1:4, 3:5, 12:7; e) = vergunnen, toestaan, veroorloven, laten, Mart. 10 : 37, Luk. 1 : 73, Hand. 13 :35, 14 : 3, Openb. 2 : 7, 7 : 2, 9 : 5, 13: 7, seq. Yvx dat, \'ha ftt) — dat niet, of seq. Acc. o. Infin. finali. Bijzondere spreekwijzen zijn: tr^ficïu xai répara SiSivai — teekenen en wonderen (voor anderen) doen, Matth. 24 : 24, vgl. 12:39, Hand. 2:19; favilt;rixa SiSóvai — een slag toebrengen, Joh. 18:22; ipuxijv iiSJvai — zijne ziel, d. i. zijn leven, (ergens voor) geven. Mark. 10:45; (pópov of (pófoui SoSvai — cijns of schatting betalen, Luk. 20: 22, 23: 2; xAif-fou( SiSóvai — loten, het lot werpen, Hand. 1:26; SoOvai éavrov Ut nva tcSttov — zich naar eene plaats begeven, Hand. 19:31; ti — iemand (bij of ten nutte van an-


15

-ocr page 120-

414 Ai-eyeipu.

Ai-taTyfAi.

deren) tot iets aanstellen, Hand. 13:20, Bfei. 4:11; ryv TtepiTOfxitv hSóvat ~ dc besnijdenis geven (als gebod ter naleving), tlt;v/. Joh. 7:22 vgl. vs. 19; SiSóvai nvit nvi — iemand aan iemands zorg of leiding overgeven, Joh. 10 : 29, 17 : 6, 12 j yvupyv SiSóvai, 7,. op yvülltl ; rónav SiSóvxi z. op tÓttc;.

Si-eytffa, -yifü, Composit. van sytifn) ik wek , van daar a) in gew. zin, wekken, wakker mnken. Mark. 4:38, Luk. 8:24; iu Passivo rr ontwaken, wakker worden, Matth. 1 : 24, Mark. 4:39; fig. van de zee, die, door storm als uit haren sluimer gewekt, in beweging komt = zieli verh effen , Job. 6; 18; b) overdracht., opwekken, 2 Petr. 1 ;13, t^v 5lt;«-voiiv rivof = iemands gezindheid, geost, 2 Petr. 3 :1.

Si-tvSv/iéonai, -oV^ai, Composit. van Ivöu-pioiiai ik overleg, overweeg, van daar nauwkeurig nagaan, nadenken, peinzen, Trep/ tiho;. Alleen Hand. 10 :19 (waar de Ree. echter het simplex heeft).

Si-el-tpxofiai, Depon. med., aor. 2. Sie^ii^Sov, Composit. van z. aid., ergens (door

heen) uitkomen (in welke beteekenis het echter niet bij de Classici voorkomt, vgl. pape in v.). Alleen Hand. 28:3 (met tischend. ; dc Bcc. heeft (%é(Xoiieti).

Si-é^oSo(, ov, (i, Composit. van fi éSó( de weg, de doorgang, de uitgang. Alleen Matth. 22:9, waar men aan zulke plaatsen te denken heeft, waarop verschillende wegen nitloopen, of waar dezen elkander kruisen, en die dus het drukst bezocht zijn.

SsvrtjoB, ó, van het volg. wd., de uitlegger. Het wd. komt slechts bij latere schrijvers voor, en in het N. T. alleen 1 Kor. 14:28.

Si-e fnyveva, -evru, Composit. van éfny-viuu ik verklaar, van daar uitleggen, verklaren, Luk. 24:27; 1 Kor. 12:30, 14:5, 13, 27; = vertolken, in eene andere taal overbrengen, Hand. 9:30.

Si-épxcpui, -fAsi/o-ofj*;, impf. -ypx^W* aor. 2. -IfAJo», Depon. med., Composit. van \'épx0!11quot; ik ga, ik kom, van daar a) in gew. zin, doorgaan, doorheengaan, rf en tivoj, Matth. 12:43. 19:24, Luk. 4:30, 11:24, 17:11, 19:1, Joh. 4:4, Hand. 12:10, 13:6, 1 Kor. 10:1; = rondtrekken, omgaan, Luk. 9:6, Hand. 8 : 4, 40 , 9: 32 (waar bij Stee tócvtuv door sommigen uit het volg. rüv aylotv wordt bijge-dacht, terwijl anderen tóttuv invullen), 10 : 38, 20:25, Hebr. 4:14; met el(, of ook met ïio; seq. Getiil, verbonden = heengaan naar, doch met inbegrip van den af te leggen weg, Mark 4:35, Luk. 2:15, Hand. 9 : 38, 11:19 , 22, 18:27; b) overdracht., van een verbaal dat rondgaat, zich verbreidt. Luk. 5:15; van een zwaard der smart, dat door de ziel gaat, er door henen boort, Luk. 2 : 35; van den dood , die alle opvolgende geslachten der menscben aan zijn gebied onderwerpt, van het eene tot het andere doorgaat. Hom. 5:12.

S i-e p uriiu, -S , - faai, Composit. van èpaiTamp;u z. aid., van daar, aeq. Ace. = naar iets rondvragen, navraag doen. Alleen Hand. 10:17.

Jlt; - 6T)j;, S05, oCf , ó, ti, es, ró, van Sic tweemaal en to Vto; z. aid., van daar tweejarig. Alleen Matth. 2:16, waar bij iro J/etoOc worde ingevuld; vaiStov = van (het kind van) twee jaren.

Si-eria, (af, (i, van liet voorg. wd., de tijdruimte van twee jaren. Hand. 24:27, 28; 30.

Si-yy éo/za 1, -oB/iai, -tfa-o/xxi, aor.i. -yyiiirei-ftitv, Composit. van yyéouxi ik ga voor of vooraan (ook in het spreken), van daar verhalen, uiteenzetten, Mark. 5:16, Luk. 8:39, 9:10, Hand 8:33 , 9:27, 12:17; nept Ttvoq, Hebr. 11 : 32.

Si-vyya-ie, ew; , h, van het voorg. wd., het verhaal. Alleen Luk. 1:1.

Ji-itvextj;, eo;, oB(, é, e?, ró, van 5/i}-vtyxov aor. 2. van Sixipépu in de beteekenis van ten einde toe doorbrengen, bijv. tov alSiva, (3i\'ov, van daar onafgebroken, voortdurend, in de spreekwijze elf to Jitfvexf;, Hebr. 7:3,10:1, 12, 14 = tot in het oneindige, d. i. altijd door, voor altijd.

ov , é, fl, ov, t6, van 5/c tweemaal en t) (ixkcttrvu de zee, van eene plaats {tó-iros) gezegd, die aan beide zijden de zee heeft, = droogte, bank, rif, of volg. and. = la nd-tong. Alleen Hand. 27:41.

S i-\'iKvéo pai, -oBixzi, iil^o(j.cti, Depon. med., Composit. van Uvéotiui ik kom, van daar doorkomen, doordringen. Alleen Hebr. 4:12.

}(-\'/\'«■ -ittviitu, aor. 1. étrrya-a, aor. 2.

-svtw , Composit. van IWiffii z. aid., met transit, of intransit. beteekenis naar het verschil van tempora, vgl. winke\'s ör. S. 225 en üyu-, in den eersten zin = op een afstand plaatsen, Hand. 27 ; 28, waar bij SiaiTTja-oevret moet worden ingevuld éavrouf = zich verplaatsen, verder gaan, vgl. op ftpaxvs; in den tweedon zin = afstaan, op een afstand zijn (hotlat. diato), plaatselijk, omo nvóf — van iemand scheiden Luk. 24 : 51, van eene tijdsruimte verloopen, voorbijgaan, Luk. 22:59.


-ocr page 121-

Aixxwu. 115

Al-ÏOXVplfyfAM.

Si-\'iTXvp/%oiiai, -{(ronxt, Depon. med., Com-posit. van irxvfl%onoii ik toon mij sterk (ook ia woorden), Tan daar, evenals het simplex doch met versterkte beteekenis, verzekeren, volhouden. Luk. 22 : 59, Hand. 12:15.

Sixaio-xpiirta, van het volg. wd. en xp/vu, waarvan ook xptms z. aid., het rechtvaardig oordeel of gericht. Alleen Bom. 2:5.

S(xaio(, a/x, ov, van i) J/xi) oorspr. de gewoonte, het gebruik, vervolg, in het algem. het recht, van daar overeenkomstig gewoonte en gebruik of van rechtswege bestaande, in het algem. — rechtvaardig, recht, billijk, Matth. 20:4, 7, Joh. 5:30, Haud. 4:19, Hom. 7: 12 (waar de èvroAij zoo heet, omdat zij het recht eiecht), 2 Tim. 4:8,2 Petr. 1 :13, 1 Joh. 3:7, Openb. 16:7; bijz. van menschen, die zich jegens God en menschen gedragen gelijk \'t behoort, en daardoor voldoen aan het door God ingestelde recht, dus in wettelijk- of zedelijk-godsdienstigen zin — rechtvaardig, recht-schapen, braaf, vroom, onschuldig, Matth. 1:19, 5:45, 0:13, 10:41, 13:17, 43, 40, 23 : 28 , 29 , 35, Luk. 20 : 20 , 23 : 50, Hand. 10:22 , 24:15, Rom. 5:7, 19, 1 Tim. 1:9, ïit. 1:8, Hobr. 11 :4, Jak. 5:6, 16, 1 Petr. 4:18, 2 Petr. 2; 7; van God, als oorzaak en grond van al hetgeen recht, goed en heilig is. Joh. 17:25, Bom. 3:26, 1 Joh. 1:9, Openb. 16:5; van Christus, voor zoover hij heilig, onschuldig en zonder zonde wn«, Matth. 27 :19, 24, Luk. 23:47, Hand. 3:14, 22:14, 2 Tim. 4:8, 1 Petr. 3:18, 1 Joh. 2:1. A/xaic; heet bij Paulus degene, die de wet Gods volkomen betracht. Bom. 2: 13; daar er nu niet één zoodanige gevonden wordt. Bom. 3: 10, zoo kent hij slechts iixaiuSévrxi; èx Tr/a-Teuif, Bom. 5:1, vgl. 1:17 = gerechtvnardigden uit het geloof, z. op Stxaioruvt) en iixaióu.

SiKxiotruvi), t)4, h, het Abstractum van Si-xccioi;, de rech theid, gerechtigheid, rechtvaar dig li eid, als eigenschap van den Sixxiof naar gezindheid en handelwijze, 1 Joh. 3:7, Openb. 22:11, alsmede in de uitdrukking; iv Sixaiotruvy — met rechtvaardigheid, d. i. op rechtvaardige wijze. Hand. 17:31; in abso-luten zin, volgens vele Interpp., van God, zz de hem inwonende en zich naar buiten openbarende gerechtigheid, Bom. 1:17, 3: 5, 21, 25, 2 Petr. 1:1, doch vgl. hieronder; in relatieven zin van den mensch, en wel 1) van den natuurlijken mensch, van hetgeen door hem als recht beschouwd onerkend wordt, Matth. 5:20, Hand. 10:35, 13:10, 24:25; 2) van den mensch in betrekking tot God door de wet van Mozes, of de hem ingeschapen zedewet (« Sixxioruvti ix roti vópov of Sik vó-ixov), Matth. 3:15, 5:6, 10, 6:1, 33, Luk. 1 : 75, Bom. 10 : 5, Gal. 2 : 21, Phil. 3:6, J«k. 1:20, 3:18; 3) van den mensch in betrekking tot God door Christus, d. i, eene gerechtigheid, die den mensch niet van nature eigen is, noch door de werkeu der wet verkregen wordt, Bom. 10:3, Gal. 2:21, 3:21, Phil.3:9, Tit. 3:5, maar de vrucht is van geloof, Hebr. 11:7, bepaaldelijk van het geloof in Christus, 1 Kor. 1 : 30, waarom zij ook eene Sixxiorvvtf lx itidTtuc, — gerechtigheid uit het geloof genoemd wordt, Bom. 10:6 (vgl. vs. 10), Gal. 5:5, Phil. 3:9, en als van Godafkomstig, door God verleend, Sixxwruvif DtoC of ix 6$o0 heet Bom. \'1 :17, 3:5 (z. hierbov. en vgl. v. hengel op deze pil.), 21, 25, Phil. 3:9; deze gerechtigheid alleen geldt voor God, die haar den mensch als zoodanig toerekent, Bom. 4:6, 11, 22, 5:17, en openbaart zich in een heiligen levenswandel en zedelijke volmaking, Bom. 5:21, 6:16,18, Efez. 4:24, 5:9,1 Tim. 6 :11, Hebr. 12:11, 1 Joh. 2: 29, 3: 7, 10. Mctonym,, als antccedens pro consequente, hier — eeuwig leven, staat de Si-xxioaóvy Bom. 6 : 16 tegenover den dood. Over den zin van hxxiorvvti Joh. 16:8, 10 vgl. de Interpretes.

Sixxióa, -lt;S, -óitu , van Slxaioi z. aid., van daar recht en billijk achten, daarvoor verklaren, inzonderheid van personen ~ iemand voor een iixxiof verklaren, rechtvaardigen, in ethisch-juridischen zin, Matth. 12:37, Luk. 10:29, 16: 15, 1 Kor. 4:4, Gal. 3:11, 5:4;

rech tv aardige n, als de daad van Gods liefde in Christus, waardoor hij den geloovigen hunne overtredingen niet toerekent, maar hen (zonder hunne werken in\'aanmerking te nemen, alleen op grond van hun geloof) als rechtvaardigen, d. i. als voldoende aan den eisch der goddelijke wet, beschouwt en behandelt (vgl. op Sixxiortjvit 3) ), Luk. 18:14, Bom. 2:13, 3:20, 24, 26, 28 , 30 , 4 : 2 , 5 , 5:1, 9 , 8 : 30 , 33, 1 Kor. 6:11, Gal. 2:16, 3:8, 11, 24, Tit.3:7, Jak. 2:21, 24, 25; — vrijspreken, eu als conseq. pro anteced. — ontslaan, xttó tivo( — van iets, Hand. 13:39, Bom. 6:7 (vgl. v. ubnokl a. h. 1., die Sshxxturxi xtto rij; xpixprix; in pracgnanten zin opvat als a peccati imperio libe-ratus et (Deo) probatus); Matth. 11 :19 en Luk. 7 : 35: fi a-otytx sSixxiüdy xtto tOv réKvuv «t/r?? — de wijsheid (Gods) is gerechtvaardigd, d. i. in haar ware wezen en bedoeling erkend geworden, van hare kinderen, d, i. van de


-ocr page 122-

416 AiKoiiuf*».

blÓS-KOUpOl.

zijde dergenen, wier verwante geest hare uitspraken verstaat; Luk. 7:29; èSixxfajrrav rèv Uóv — hebben God gerechtvaardigd, d. i. zijn raadsbesluit (in de zending van Johannes) geëerbiedigd eu dus nis goed en heilig beschouwd; 1 Tim. 3:16: èSixaiiitiit èv mtvnxn ~ gerechtvaardigd is in den geest, d. i., wegens zijne geestelijke meerderheid of voortreffelijkheid, tegenover het ongeloof in zijn recht en waardigheid erkend ia,

iikcelunei, cctoi;, tó. van Sixuióu z. aid., eigenl. hetgeen, om de daaraan eigen voortreffelijkheid, naar de eischen van het zedelijkheidsgevoel recht of gerechtvaardigd, en daarom piicht is (in onderscheiding van IvtoAi), het gebod, dat als zoodanig gehoorzaamheid eischt), in het N. T. bepaaldelijk het recht naar de wet en de inzettingen Gods, Luk. 1:6, Rom. i : 32 (= Sketiov irctpi rui QeSi 2 Thess. 1: 6), 2:26, 5:18, 8:4, Hebr. 9:1; — het op recht gegronde oordeel, het gericht, de rechterlijke uitspraak, Openb. 15:4; ook het rechtvaardigend oordeel (judicium probans), de vrijspraak, in tegenstelling met ri KUTUKfina Rom. 5 :16, vgl. v. hengel a. h. 1.; SmaiwuctTa uafxrf; (vgl. over den Genit. wineh\'s Gr. S. 211), Hebr. 9:10, ~ vleeschelijke inzettingen, d. i. wettelijke voorschriften van bloot uitwendige godsvereeriug; rk SmaiuiizaTU tSóv «y/ioy, Openb. 19:8 ~ de gerechtigheid (vgl. over den plural, de wette a.h. 1.), of anders de deugden der heiligen.

ümufuc;. Adverb, v. J/xaio?, met recht, Volgens recht, rechtvaardig. Luk. 23:41, 1 Thess. 2:10, Tit. 2:12,1 Petr. 2:23; = volgens plicht, zoo als \'t behoort, 1 Kor. 15:34.

Sixxiult;rif, euf, $, van Sixotióu z. aid., de rechtvaardiging (volg. v. hengel op Bom. 4 : 25 zr actio probantis Dei), Rom. 4 : 25, 5:18, waar iixaitaaic, gew. wordt opgevat als de

rechtvaardiging, die leven aanbrengt, z. winee\'s

Gr. S. 170.

iixaa-tife, oB , ó, van ik spreek recht,

de rechter, Luk. 12:14, Hand. 7:27, 35.

£lt;\'*gt;), gt;)s, it, oorspr. wat zeden of gebruik medebrengen, wat iemand op grond daarvan toekomt, vervolg, het recht, de gerechtigheid, en verv. rr de rechtspraak, het vonnis, de straf. Hand. 25 :15, 2 Thess. 1: 9, Jud. vs. 7; — de gerechtigheid als wrekende persoonlijkheid gedacht (vgl. ons: het gerecht), d. i. de wraak. Hand. 28:4.

ilxrvov, üou, tó, het net, bijz. het visch-net, Matth. 4:20, 21, Mark. 1:18, 19, Luk. 5:2, 4, 5, 6, Joh. 21 :6, 8, 11.

SZ-koyos, ou, i, t), ov, tó, van Si( en ó Kóyos, van daar eigenl. tweemaal of dubbel zeggend, in bet N. T. = dubbeltongig, valsch, onoprecht. Alleen 1 Tim. 3:8.

itó, eigenl. Ji\' V, Conjunctie, weshalve, waarom, Matth. 27:8, Luk. 1 :35, Hand. 10 :29 enz.

Si-oSeva, -ev(ru , van Six en fi óióf Ae weg, van daar zijnen weg door eene plaats nemen, doorreizen, met blooten Accuaat. der plaats Hand. 17:1; met kxtamp; — rondreizen door, Luk. 8:1.

ili ov u r to $, /ov, ó, grieksche eigennaam D i o-uysius; zoo heette een lid van den Areopagus te Athene, die door Paulus bekeerd werd. Hand. 17 :34.

Sióirsp, Conjunctie van Sió z. aid. en de enklitische partikel ntf (oorspr. ~ ~spi\', vgl. haiitüno\'s Partikellehre I. S. 327 ff.), = daarom, deswege, derhalve, 1 Kor, 8:13, 10: 14, 14: 13 (waar ook Sió gelezen wordt).

} ia - tt stif f, éo(, of/;, ó, ft, cq , tó, in het latere Grieksch de gebruikel. vorm voor h\'/yrsrijo, van Zeil;, Aióf, en t/ttw ik val, dus van Zeus, d. i, van den hemel, gevallen, in het Neutr. SioveTSf, scil. \'dyx^ixx — van of uit den hemel gevallen beeld. Hand. 19:35, waar het beeld der godin Diana te Efeze zoo wordt genoemd, omdat het bijgeloof aan dit gelijk aan meer andere godenheelden (bijv. dat van Pallas, het Palladium , te Troje) zulk een buitengewonen oorsprong toekende.

Si-ópOu/ix, xtof, tó, van SiofQóu ik maak recht, verbeter, van daar de (aangebrachte) verbetering (passief als gewrocht of toestand). Alleen, als variant van xxtófüainx, Hand. 24 : 3. Vgl. het volg. wd.

Si-ópOoKTii;, su(, ft, ik maak recht, herstel, van daar de herstelling (als daad). Alleen Hebr. 9 :10, waar het in geestelijken zin gebezigd wordt van de herstelling, die door den Christus zou worden aangebracht. Vgl. over het verschil van beteckenis der van verba afgeleide substan-tiva op -/xa en op -trif winee\'s Gr. S. 85.

Si-opu(T(ru, -i-w, aor. 2. pass. Siapuytiv, Com-posit. van opva-a-u ik graaf, van daar door- of doorheengraven (bijv. to/jjow; bij Aristoph.), oixtxv of olxov, Matth. 24 : 43, Luk. 12:39; absolute, Matth. 6:19, 20.

biót-KOvpoi, of AióiTKopoi, m, o/, van Zsi/C, Gen. Aió(, en é xoBpof de knaap, de Diosku-ren; zoo heetten in de grieksche mythologie de tweelingen Kastor en Pollux als zonen van Zeus bij Leda. Zij werden door de grieksche en ro-meinsche zeelieden als beschermgoden vereerd,


-ocr page 123-

Ai-én.

417

amp;iuku.

waarom hunne beeldtenis op den voorsteven van menig schip prijkte; zoo ook op dat, Hand. 28 :-11 vermeld. Vgl. het Bijb. Woordenb, op het Art. Castor en Pollux.

si-ótt, Conjunctie, voor siit toSto cri — daarom dat, dewijl, naardien. Luk. l : 13, 2:7, Hand. 18: 10, 22:18, enz.

Aio-rfélfitit, eo?, oC{, lt;S, griekscheeigennaam Diot rephes; zoo heette een trotsch en heersch-zuchtig mau in de vroegste christelijke gemeente, 3 Joh. vs. 9 vermeld.

SiT^óof, ift), óov, smgetr. Sur^oDf, SvrAti, SirAovv, dubbel, i ïim. 5: 17, Openb. 18:6, waar JwAS en sitt^ovv , eigenl. — het dubbele of een dubbel deel, adverbialiter dubbel vertaald kunnen worden; de Compnrat. SivAó-refof in zedelijk slechte beteekenis — tweemaal meer, d. i. nog eens of dubbel zoo zeer, Matth. 23:15.

si-ttaóu, -si, -üa-a, van het voorg. wd., verdubbelen; JurAoffv sittax volgens den samenhang = iTroSiSóvxi JjttAS =: dubbele wedervergelding doen, dubbel of het dubbele teruggeven, Openb. 18:6, waar over do verbinding van het Verbum met zijn Nomen conjug. z. op iyomuin. Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

J/?, van ovo als \'t ware voor Ju\'/;, telwoord, tweemaal, Mark. 14 : 30 , 72, Luk. 18:12, Jud. vs. 12, (waar over de verschillende verklaring van Jlt;5 otTïobofJÓyTct vgl. de wette a. h. 1.); kuï *«/ J/; — een-en andermaal, Phil.

4:16, 1 Thess. 2:18.

Silt;rTii^a, , van het voorg. wd. en (volg. somm.) van den wortel trra, bij \'hryiii, dus eigenl. zooveel als verlegen staan tusschen twee, van daar twijfelen, zich bedenken, weifelen, Matth. 14:31, 28:17.

$ /-(TTOfjLos, ov, ó , y, ov, róy van Sfa en to (ttóhoc de mond, van wapenen ook de spits, het scherp, de snede, van daar van een zwaard — tweesnijdend, Hebr. 4:12, Openb. 1:16, 2: 12, 19 :15 (op de laatste pl. slechts als variant.).

Si(r-xi*toi, icci, ix, van 5/{ en duizend, Nomen cardinale, tweeduizend, Mark. 5:13.

Si-i), -Ida, Composit. van (van

V amp;A)) de stof) ik reinig van stof en ander vuil, van daar ziften, door- of uitziften. Alleen Matth. 23: 24.

SiXX^a, -xeru, van S(xa tweevoudig, in tweeën, van daar eigenl. in tweeën deelen, scheiden, en tropisch bij de latere gr. schrijvers riva kxtx nvot zrverdeeldheidofoneenig-heid stichten tusschen twee. Alleen Matth. 10:35.

SiXO-rrxrla, Ixt;, i), van 5/^« tweevoudig, in tweeën, en i\\ lt;rTxa-t( (hriiiu) het staan of stellen, van daar het gaan staan aan twee kanten, trop. — tweedracht, twist (lat. dissi-diutn), Rom. 16:17, 1 Kor. 3:3, Gal. 5:20.

s i%0-t0/téu, -ss, van 5/%« in tweeën

en tshvoi ik snijd, van daar eigenl. in tweeën verdoelen, en vervolg. — door midden- of in stukken houwen, Matth. 24:51, Luk. 12 ; 46, waar men naar deze opvatting te denken heeft aan eene wreede soort van doodstraf gelijk bijv. Richt. 19:29, 1 Sam. 15:33, Dan. 2:5 vermeld wordt. Vgl. meyeb op de aangeh. pl. uit Matth. Misschien echter doet men beter, met het wd. te vertalen door afscheiden, afzonderen.

si\\pxiu, -si, -ifo-w, inf. stiifyv en zoo eigenl. altoos i) voor a in de contractie, behalve in den Conjunct. Joh. 7:37, Rom. 12:20, waar de gew. contractie in x gevonden wordt (z. wineb\'s Gr. S. 71), van vi Ityu, vc, de dorst, van daar dorsten, dorst hebben, a) in gew. zin, Matth. 25:35, 37, 42, 44, Joh. 19:28, Rom. 121\'20,

1 Kor. 4 :11, Openb. 7 :16; b) flg., Joh. 4 : 13, 14, 15, 6:35, 7:37, Openb. 21 :6, 22:17; c) overdracht. ~ smachten, hevig of sterk verlangen naar iets, bij de Classici meest met den Genitiv., doch ook met den Accusat., en zoo in het S. T. Matth. 5 :6.

S/lt;pof, eo(, ouf, ró, — ij 5A|/a, de dorst. Alleen 2 Kor. 11 : 27.

$ /-^vxquot; (, oquot;, ó, v), ov, tó, van en *1 ■^vx\'-i de ziel, doch ook het gemoed of hart, en van daar dubbelhartig. Het wd. behoort tot latere tijden, en komt in het N. T. alleen Jak. 1:8, 4:8 voor.

Sioiy pós, oS, ó, van Siuxu ik vervolg, van daar de vervolging, Matth. 13:21, Mark. 4:17, 10 : 30, Hand. 8 :1,13 : 50, Rom. 8 : 35,

2 Kor. 12:10, 2 Xhess. 1:4, \'2 ïim. 3:11.

hlUKTys, ov, ó, — SiajicTyp, van het volg. wd., de vervolger. Alleen 1 Tim. 1:13.

Sitlixa, -ijw, eigenl. in snelle beweging zetten (bijv. een schip door de riemen), daarna snel voor zich uitdrijven, d. i. vervolgen, nazetten, gelijk in den krijg of ter jacht; a) in gew. meer eigenl. zin, Matth. 10 : 23, 23 : 34, Openb. 12:12; b) overdracht., x) in\'t alg. zr: iemand vijandig bejegenen, Matth. 5:10, 11, 12, 44, Luk. 21:12, Joh. 5:16, 15:20, Hand. 7 : 52 , 9 : 4 , 5 , 22 : 7, 8 , 26:14,15, Rom. 12: 14, 1 Kor. 4:12, 15:9, 2 Kor. 4:9, Gal. 1 : 13,23, 4:29, 5:11, Phil. 3:6, 2 Tim. 3:12; Siuxea-Qx/ tivi door, d. i. om of wegens iets vijandig bejegend worden, schade


-ocr page 124-

aoy/tu.

118

AflAo?.

lijden, Gal. 6:12, vgl. winbb\'s Gr. S. 193) (3) iu goeden zin = iets najagen, er naar streven of t rach ten, Rom. 9: 30, 31 ,12 : IS, 14:19, 1 Kor. 14:1, Phil. 3:12,14, 1 Thess. 5:15, 1 Tim. 6:11, 2 Tim. 2:22, Hebr. 12: 14, 1 Petr. 3:11 j y) in ongunstige beteekenis =r achterna gaan, naloopen, Luk. 17:23.

Sdypce, arof, ró, van Sokéui z. aid., eigenl. de meening, het gevoelen (placitum), vervolg, de verordening, inzetting, Hand. 16:4, Efez. 2:15, Kol. 2:14; bijz. in staatkundigen zin — het besluit, het bevel der overheid, Luk. 2:1, Hand. 17:7, Hebr. 11:23 (op do laatste pl. als variant voor Sidruyiiot, z. aid.).

soy f/. cct, -hu, van het voorg. wd., eene bepaling of inzetting maken; in Passivo zr zich die laten opleggen. Alleen Kol. 2:20.

Soksu, -Si, S6%u (van Sóxu), ook Soxfaa, aor. 1. \'éSo%a, a) schijnen, toeschijnen, dunken, Luk. 10:36, Hand. 17 :18, 1 Kor. 12:22, 2 Kor. 10: 9, Hebr. 4:1, 12 :11; van daar het impersonale Soxa met Dativ. van den persoon — het komt iemand voor, het dunkt iemand, Matth. 17 : 25, 18 :12 , 22 : 42 , Luk. 1:3, waar \'éSo^e xafto; — heeft Met ook mij goedge-dacht (vgl. het lat. mihi visum est), Hand. 15:22; hiertoe behoort to Soxovv tivi — iemands goeddunken, welbehagen, Hebr. 12:10; voorts ixvrui Soxelv — zich zei ven toeschijnen, d. i. gelooveu (lat. sibi videri in den zin van existimave, censere). Hand. 20:9; b) ook vaak absolute, zonder bijgevoegd pron. person. — meenen, zich voorstellen, gelooveu, Matth. C : 7, 24:44, 26:53, Luk. 8: 18, 17:9, 24:37, Hand. 12:9, 1 Kor. 3:18, 12:23, Hebr. 10:29. Uit de eerste beteekenis van Soxüv verklaart men doorgaans o! Soxovvreg scil. «!W ti, Gal. 2:2, 6, — die wat schij. nen te zijn, d. i. in aanzien zijn, in welken zin het ook bij de Classici voorkomt, vgl pape in v.; zoo ook ol Sokovvtc( xpxeiv. Mark. 10 :42 die geacht worden gebied te voeren, voor gebiedvoerders gelden; vgl. Luk. 22: 24. In de afgeleide beteekenis van meenen, zich voorstellen, gelooven, komt het ook Matth. 3 : 9 voor, waar w Só^tc Kéyeiv zooveel is als: meent niet te kunnen of te mogen zeggen. Vgl. verder winkb\'s Gr. S. 540.

soxiiix^u, -itroj, van sókiixoi; beproefd, van daar 1) — beproeven, toetsen, keuren, de deugdelijkheid eener zaak onderzoekeu. Luk. 12:56, 14:19, Rom. 2:18, )2:2, 1 Kor. 3: 13, 11:28, Gal. 6:4, Efez. 5: 10 (over welke minder duidelijke plaats vgl. de Interpp.), Phil.

1:10, 1 Thess. 5 : 21, 1 Joh. 4:1; in Passivo, 1 Tim. 3:10, 1 Petr. 1 : 7; 2) op de proef stellen, verzoeken, Hebr. 3:9 Cvolg. den Bec.; voor èjoxiftaa-av leest tibchend. echter met de meeste Codd. sv scxi^x^iu); 3) ~ als beproefd erkennen, voor goed houden, geschikt of waardig achten, Rom. 14: 22,

1 Kor. 16:3, 1 Thess. 2:4; oh Soxini^tiv — iets niet goed achten, versmaden, verachten, Rom. 1 :28.

SoKi/iaricc, «?, (i, van het voorg. wd., de beproeving in den zin van op de proef stellen, zz de verzoeking. Alleen Hebr. 3:9, waar de Ree. echter hSoxl^xirav leest.

Soxinvi, ijf, vt, van Sóxipos z. aid., 1) de beproeving, het beproefd zijn of worden (bijv. door verdrukking), 2 Kor. 8:2; 2) ~ de proef (als bewijs), 2 Kor. 13:3; 3) de beproefdheid (waardoor de deugdelijkheid van iets of iemand gebleken is), Rom. 5:4, 2 Kor. 2:9, 9:13, Phil. 2:22.

Soxtpiov, (ov, ró, — Joxi/ze/ov, van het volg. wd., eigenl. het middel waardoor beproefd wordt, de proef- of toetssteen; in het N. T. me-tonym, en overdracht, — de beproeving (d. i. de verdrukking als middel om het geloof te oefenen), Jak. 1:3,1 Petr. 1: 7.

S6x1140$, i, vt, ov, tó, volg. somm. van Soxéu in den «in van goeddunken, welbehagen, volg. and. van ié%onxt aannemeu, van daar hetzij wel-behagelijk, of aannemelijk, aangenaam, tivi ~ voor of aan iemand, Rom. 14:18,

2 Tim. 2:15, waar and. ook de beteekenis toepassen, die het wd. in de tweede plaats heeft, — beproefd, proefhoudend, 1 Kor. 11 :19, 2 Kor. 10 :18, 13 : 7, Jak. 1 :12; ïv tivi in, d. i. in zijne betrekking tot iemand, Rom. 16:10.

Soxóf, ov, ti (ook ó), van Sixo/j-xi (vgl. pape in v.) z. aid., de balk, Matth. 7:3, 4, 5, Luk. 6 : 41, 42.

SóAiot, ix, ov, van ó SrfAo; z. aid., be drie-gelijk, listig, valseh. Alleen 2 Kor. 11 :13.

SoAióa, -ü, -lt;«(70), van het voorg. wd., bedriegen, bedrog of valschheid plegen. Alleen Rom. 3 :13, waar èitU/oStrav als alexandr. vorm voor iSoklovv 3 pers. Impf. plur. te beschouwen is, vgl. buttmann\'b Gr. § 103 en wineb\'s Gr. S. 71.

3é,\\cg, ou, ó, verwant met to 5iAo? het lokaas, van SéAu, SeMx^a ik lok, eigenl. ook het lokaas, vervolg. = de list, Matth. 26:4, 2 Kor. 12:16; = valschheid, bedrog, leugen, Mark. 7:22, Joh. 1:48, Hand. 13:10, Rom. 1:29, 1 Thess. 2:3, 1 Petr. 2:1, 22,


-ocr page 125-

kovk-xyuyeu.

119

AtfAco).

3 :10, Openb. 14:5 (volg. den Ree.; tischend. heeft lt;l/eCSo().

So^óa, -iï, -da-a), van het voorg. wd,, ver-valsehen. Alleen 2 Kor. 4:2, en als variant ook nog 1 Kor. 5; 6.

S6fj-ce, xroq, ró, van SéSopeti (perf. pass. v. StSuiii ik geef), van daar het gegevene, do gave, het geschenk, Matth. 7:11, Luk. \'11:13, Efez. 4:8, Phil. 4:17.

Só, «f;, van Soxéw ik meen, de meening, in welke beteekenis sommigen het nog 2 Kor. 8:19 opvatten, waar vpdi; rijv tou avptov Só%av (doorgaans vertaald: tot eer van den Heer) volg. hen zooveel is als: naar den wil, het goeddunken des Heeren; bijz. de raeening, de dunk waarin men bij anderen staat, vooral de goede dunk, en van daar 1) sensu subjectivo = de eer die iemand bewezen, de lof die hem gegeven wordt, het huldebetoon, Luk. 2:14, 14:10, 17:18, Joh. 5:41, 44, 7:18, 8:50, 9:24, 12:43, Hand. 12:23, Rom. 15:7, 10: 27, Gal. 1:5, 1 Thess. 2:6, 1 Tim. 1:17, Openb. 4:9, 11 enz,; 2) sensu objectivo = de eer, de heerlijkheid, die iemand geniet of bezit; van menschen, Matth. 0:29, Luk. 9: 31, 1 Kor. 2:7, Efez. 3:13, en zoo ook Luk. 2:32 van een geheel volk; van onbezielde voorwerpen, die in het oog vallen door hunnen luister, heerlijkheid, pracht, glans. Luk. 4:0, Hand. 22:11, 1 Kor. 15:40, 41, 43, 2 Kor. 3:7; hiertoe behooren ook pil. als Openb. 21 : 24, 20, waar (met terugslag op Jea. 00:3 env.) sprake is van de die de koningen en de volken in het nieuwe Jeruzalem zouden brengen, vgl. op T/fti}; van de heer-lijkheid des toekomenden levens, 2 Tim. 2:10, 1 Petr. 5:1, 4; van den Christus, beide in zijne aardsche en hemelsche heerlijkheid, Matth. 24:30, 25:31, Mark. 10:37, Luk. 9: 20 , 24:20, Joh. 1:14, 2:11, 12:41, 1 Kor. 2:8, Hebr. 2:9, Jak. 2:1,1 Petr. 4 :13; van God, den fleo? Sófys, zooals hij Hand. 7:2, of vuriff rif? Sófyt, zooals hij Efez. 1:17 genoemd wordt, om hem als met heerlijkheid omgeven te kenmerken, Matth. 10:27, Joh. 11 : 40, Rom. 1:23 , 3:23 , 2 Kor. 4:0, 15, Kol. 1:11; bijz, y Sój-ai tov Kvp/ov, hebr. ;n!\'P 1133, bij de latere Joden = WSU!, d. i. des Heeren tegenwoordigheid, eerst in de wolk- en vuurkolom , vervolgens in den tabernakel en later in den tempel (Exod. 40 : 34, Lev. 10:2, 1 Kon. 8:10, 11), = de heerlijkheid des Heeren, die zich sedert de babylonische ballingschap niet geopenbaard had, doch welker wederverschijning door de profeten was aangekondigd, Hagg. 2 : 7, 8 , en die geacht werd met Christus weder veïschenen te zijn, Luk. 2:9, Hand. 7:55, Rom. 9:4, 2 Kor. 3:18, Tit. 2:13, Hebr. 1 :3, 9: 5, 2 Petr. 1 ;17, Openb. 15:8, 21:11, 23. In oneigenl. zin wordt (althans volg. somra.; andd. houden aan de gew. bet. van heerlijkheid vaat) gebezigd voor weer

schijn, weergla ns, 1 Kor. 11 ; 7, waar de man genoemd wordt eluwv kou amp;so0, en van de

vrouw gezegd wordt, dat zij is de Só%x xvSpóf; de hier bedoelde heerlijkheid, die zich in den man als het beeld Gods afspiegelt, weerkaatst wordt 2 Kor. 3:18 voorgesteld als trapsgewijze in luister en omvang toenemende: utto Sófyt els = van heerlijkheid tot

heerlijkheid; tivoi; riV«lt; = iemand tot eer verstrekken, 2 Kor. 8:23, 1 Thess. 2: 20; SÓieet in plur., 2 Petr. 2:10 en Jud. 8, = heerlijkheden, waarbij men volg. somm. aan aardsche machten, volg, and., met meer waarschijnlijkheid, aan bovenaardsche wezens, engelen, te denken heeft; vgl. de wette op^ de pl. uit Judas. De Vulgata vert. Só^ai op de eerstgen. pl. door soctae.

ö o~ , -airu, van het voorg. wd., bij de Classici meest in den zin van meenen, vermoeden , in onderscheiding van yiyvurxsiv en elSévai; in het N. T., in Act. en Pass., 1) = roemen, prijzen, verheerlijken, Matth. 5:10, 6:2, 9:8, 15:31 , Mark. 2:12, Luk. 2:20, 4:15, Joh. 17 ; 1, enz.; 2) = iemand de verschuldigde eer bewijzen, iedv 165 öeóv, Rom. 1 : ■21; 3) = verheerlijken, in den zin van met heerlijkheid hekleeden, verhoogen, eer aandoen , Rom. 8:30, 1 Kor. 12:20, 2 Kor. 3:10, vgl. 1 Petr. 1:8 (waar de xapamp; des Christens als door de verwachting der toekomst SeSoj-airpiévii, d. i. verheerlijkt, wordt voorgesteld); inzon-derh, van de verheerlijking van Christus door God, Joh. 7:39 , 8:54, 12:10 , 23, 13:31, 17:1, Hand. 3 :13, en van God in Christus, Joh. 13:31, 14:13; van Christus in de zijnen (door de vruchten van het geloof in hem). Joh. 17:10.

Aopxamp;i;, aSof, $, grieksche eigennaam Dorka s; zoo heette eene geloovige vrouw, wier naam in het aram. Tabitha luidt, etymol. = gazelle, hinde. Hand. 9:30, 39.

iórte;, Efti; , y\\, van StStü/j,! z. aid,, het geven, de gift of gave. Jak. 1 : 17; := de ui tgna f, in tegenstelling van de ontvangst, AiJJ//?, Phil. 4:15.

Sórys, ov, 6, van SISuixi z. aid., = cSorvtp, ijpo?, de gever. Alleen 2 Kor. 9:7.

SouA-ay«yew, -ü, -iJs-w, van ó SoB^of de


-ocr page 126-

120 AouAf/a.

Avvoiftixi.

dienstbare of slaaf en ayw (veroud. perf. 2. tfyuya) ik voer, ran daar iemand als slaaf wegleiden, tot slavernij of dienstbaarheid brengen. Alleen, in flg. zin, 1 Kor. 9:27.

SovA.s(a, e/aj, fi, van i JoOAo; de dienstbare of slaaf, de dienstbaarheid, de slavernij, Kom. 8:15, 21, Gal.4:24, 5:1, Hebr.2;15.

Sovksva, -eutru, van ó JoC/o? z. aid., a\'.s een knecht of slaaf dienen, dienstbaar, on-derhoorig zijn, Matth. 6:24, Luk. 15:29, 16 :13, Joh. 8 : 33, Gal. 4 : 25j van het dienen van God en Christus, Matth. 6:24, Luk. 16: 13, Hand. 20:19, Rom. 7 :25, 14:18,16:18, Kol. 3 : 24, 1 Thess. 1:9; ei\'s to evuyyékm — voor (d. i. ter verbreiding van) het evan gelie, Phil. 2:22; ook van afgoden. Gal. 4:8, 9; overdracht, van het dienen der zonde en der zondige lusten, Rom. 6:6, Tit. 3:3; in het algem. = dienen, d. i. ten dienste staan in goeden zin, Gal. 5:13, Efez. 6:7; icccipiji Sovkeveiv, dat in somm. uitgaven Rom. 12:11 gelezen wordt in pl. v, xvpi\'u S. (doch ten onrechte, vgl. TISCHKND. a. h. 1.), zou waarschijnlijk moeten beteekenen; zich naar de tijdsomstandigheden voegen, met de gelegenheid te rade gaan.

SovAii, gt;);, van é êovAoc; z. aid., de slavin, dienstmaagd. Luk. 1:38 , 48, Hand. 2:18.

SoOhoi;, ou, ó, de slaaf of dienstbare, de knecht, a) in tegenstelling met den vrije (è\\su!lspof) en heer (xi/pios, êtrTTÓry;), Matth. 8:9, 10:24,25, 43:2/, Luk. 14 : 22, 17 : 7,

1 Kor. 12:13, Gal. 3:28, 4:1, 7, Kol. 3:11, Tit. 2:9, Philem. vs. 16, Openb. 13:16, 19: 18 en\'..; flg., rijs aixapTiac;, rif? (p^opcéf. Joh. 8:34, Rom. 6:17, 20, 2 Petr. 2:19; b) in ruimeren zin = dienaar in goede bcteekenis, door vrijwillig dienstbetoon. Mark. 10:44, 2 Kor. 4:5, vgl. 1 Kor. 7:23, waar het in den zin van slaafsche onderdanigheid gebezigd wordt; c) = dienaar, aanhanger van eenen leermeester, wegens de betrekking van afhankelijkheid, waarin de leerlingen der Rabbijnen tot hunne onderwijzers stonden, Joh. 13:16, 15: 15, vgl. Matth. 10:24; d) = dienaar, van God, d. i. die in zijne dienst werkzaam is, Luk. 2:29, Hand. 4:29, 16:17, ïit. 1:1, 1 Petr. 2 :16, Openb. 7 : 3, 10 : 7, 15 : 3, op welke pil. deze benaming, hetzij van Mozes en de profeten gebezigd wordt, of menschen als Simeon en de apostelen er zich mede bestempelen; van Christus = iemand, die zich geh eel aan zijne zaak heeft toegewijd, Rom. 1:1, 1 Kor. 7 : 22, 2 Kor. 10 : 7, Gal. 1 :10, Efez. 6: 6,

2 Tim. 2:24, Jak. 1:1, 2 Petr. 1:1, Jud, vs. 1; over ptopftiiv SovMv Aanpiveiv, Phil. 2 e 7, z. op noptyvi.

JoSAos, Jou Ai», SoSAov, als Adject, van i JoCao; z. aid., dienstbaar, onderdanig. Alleen (tweemaal) Rom. 6 :19.

SovAóa, -ü, -utu, van i JoCAo? z. aid., tot slaaf of dienstbaar maken, tiv^ niemand. Hand. 7:6, 2 Petr. 2:19; overdracht., Rom. 6 :18, 22, 1 Kor. 9:19, Gal. 4: 3; in het algem. = aan iets binden, tot iets verplichten, 1 Kor. 7:15; in Passivo = verslaafd zijn aan, in overdracht, zin. Tit. 2:3.

doXV- Ss. van z. aid., eigenl. de

ontvangst (als gast), het onthaal, vervolgens me-tonym. = het gastmaal, Luk. 5 : 29, 14:13.

Spcéxav, ovrof, ó, van ispKO{icti ik blik aan (van waar de verklaring der ouden (3A«Vftiv), de draak, eigenl. een dier uit de grieksche mythologie, in de Openbaring van Johannes als beeld van den satan gebruikt, 12:3 enz.

Spao-cru, -TTW, -|a), van $ lpamp;%, xxói, de handvol, ook wel de vlakke hand, van daar in Medio Spiilt;rlt;ronxi = met de hand grijpen, vangen. Alleen 1 Kor. 3:19 (in een citaat uit Job 5:13; de LXX:

Spuxiiy, v. van het voorg. wd., eigenl. zooveel men tnsschen de vingers bevatten kan = Spaxnh, vervolgens zoowel een gewicht, als ook eene muntsoort, de drachme, in waarde gelijkstaande met bijna 44 ets.. Luk. 15:8, 9.

Spépia, waarvan \'éSpcepiov, z. op rpéxquot;!.

SpsTravov, ou,, van JpeVw ik breek, snijd af, een werktuig om koorn te maaien, de sikkel, Mark. 4:29, Openb. 14:14 env.

Spófiot, ou, 6, van Spépu ik loop, z. op rpéx®, de loop, bijz. de wedloop in het ren-perk, flg. Hand. 13:25 , 20:24 , 2 Tim. 4:7.

Apoi/owAAa, v?, i) Romeinsclie eigennaam Drusilla; zoo heette eene dochter van Herodes Agrippa den oudere (Hand. 12:1 env.), na wiens dood zijn broeder Agrippa de jongere (Hand. 25: 13) haar ter vrouw gaf aan Azizus, koning van Emessa, dien zij echter verliet om met den stadhouder Felix in het huwelijk te treden, Hand. 24 : 24.

SS pi, waarvan de aor. 2. \'éSuv, z. op Suvu.

Svvapixi, naar de analogie van SVxaftai in den 2den pers. êvvarxi en Ji/vj), fut. Swyaopxi, aor. 1. Med. èJuva^i)/, attisch aor. 1.

pass. eSw^difv, attisch yiSvvqSiiv, Depon., kunnen, vermogen, in staat zijn, meestal seq. Inflnit. Matth. 3 : 9 , 5:14 , 36 , 6 : 24 enz.; enkele malen met een objects-accusat., Mark. 9: 22, Luk. 12: 26, 2 Kor. 13: 8; ook wel absolute , Mark. 10 : 39, Hand. 8: 31,1 Kor. 3:2,


-ocr page 127-

Aw-svrspix.

m

Ai/i/av-i/i?.

op welke pil. eohtor de daarbij beliooreude In-finit. uit het verband der rede kan worden ingevuld ; met eene negatie verbonden in betrekke-lijken zin van eene zedelijke onmogelijkheid om iets te doen, Mark. 0:5, Joh. 8; 43, 1 Joh. 3:0; of van iets dat niet wol aangaat, haast te vreemd üou zijn om te kunnen gebeuren, Matth. 9:15, Mark, 2:19, vgl. Joh. 7:7.

Suvapis, ew?, tl, van het voorg. wd., 1) in bot algemeen = de kracht, het vermogen, in liehamelijken of geestelijken zin, Matth. 24: 30, Luk. 8:46, 24:49, Hand. 1:8, 10:38, Kol. 1:H, Openb. 7:12; van daar de adverbiale spreekwijzen: \'ev Suvcc^ei = met kracht, krachtig, Rom. 1:4, Kol. 1:29, xctrie Sv-vainv = naar vermogen, 2 Kor. 8:3, i/jrèp Sóvtxi-iiv = boven machte, boven vermogen, 2 Kor. 1:8, 8:3; metonym. =- krachtvolle daden, d. i. in bijbelscben stijl wonderwerken, Matth. 7:22, 41:20, 13:54 enz., vgl. 1 Kor. 12 :10, waar Swctium

— wonderkrachten; f) hvvocijte; r/vo; = de krach t, h et vermogen van iemand of iets, Matth. 25 : 15, Luk. 1 : 17, Hebr. 11 : 34, Openb. 1 : 16, 13:2; van God, Matth. 22 : 29, Luk. 1 : 35, 5: 17 (vgl. meyee a. h. 1.), Rom. 1:16, 9:17, 1 Kor. 1 : 24, Kfez. 1:19; ^ $vvcc[xti; roC SeoB if neyahy. Hand. 8:10, = de groote kracht Gods , welke naam door de Samaritanen aan Simon den toovenaar gegeven werd, als de verpersoonlijkte (geïncarneerde) kracht des Aller-hoogsten; van Christus, 2 Kor. 12:9, 2 Petr. 1 :16; van den h. Geest, Luk. 4:14, Rom. 15:13; metonym. = datgene waarinof waardoor de kracht van iets of iemand openbaar wordt, zoo 1 Kor. 1 :18, waar é Aóyos ö tov vravpoü, en aid. vs. 24, waar Christus eene Suvuuii; rott Seov genoemd wordt; 1 Kor. 15: 56, waar ó yófioq de Suvxim( ri)?

heet; trop. = de beteekenis, strekking van een woord, 1 Kor. 14:11; 2) = macht, gezag, 2 Petr. 2:11, Openb. 17:13; toC Osoü, Matth. 6:13, Openb. 12:10, 15:8; abstract, pro concr. = machthebber, van God gebezigd = de Almacht, d. i. de Almachtige, Mark. 14:62, vgl. Luk. 22:69, waar er tov óeoO is bijgevoegd; van bovenaa rdsche machten, Rom. 8:38, 1 Kor. 15:24, Efez. 1 : 21, 1 Petr. 3 : 22, en welligt ook Matth. 14: 2; volg. sommigen ook trop. van de heirmacht of heir-soharen des hemels, d. i. het firmament, Matth. 24 : 29, waar \'jóvxfn; echter beter in zijne eigenl. en eerste beteekenis wordt opgevat.

ó u i*u ii óc\'j. -m, -utu, van het voorg. wd., bekrachtigen, versterken. Alleen Kol. 1 :11 , waar het met zijn Nomen conjug. (Iv Suvansi) verbonden gebezigd wordt.

ou, o, van Suvaiioci z. aid., de machtige, voorname in den staat. Luk.

I :52, Hand. 8:27; van God gebruikt = do alvermogende, 1 Tim. 6:15.

Swaréu, -ü, -yau, van het volg. wd., een wd. v. het N. T., tegenovergesteld aan ilt;r6evéa , krachtig, machtig of vermogend zijn, 2 Kor. 13: 3, volgens tischknd. ook Rom. 14: 4 (Ree. SuvaTÓf ècnv), en nis variant (door LA CRM. opgenomen) ook nog 2 Kor. 9: 8.

Suvxrói;, y, óv, Adject, verbale van ivvanxi z. aid., bij machte, in staat om iets te doen, in liehamelijken en geestelijken zin, seq. Infinit., Luk. 14:31, Hand. 11 :17, Rom. 4:21,

II : 23, 2 Kor. 9:8, Tit. 1 :9, Jak. 3:2; V» tiw = sterk, bekwaam in iets, Luk. 24:19, Hand. 7:22, 18:24; — machtig, door de plaats die men in de maatschappij bekleedt, 1 Kor. 1 : 26, en van daar ol Svvktoi èv vnh, Hand. 25 : 5 = de machthebbers onder ^i, d. i. uwe bewindvoerders, hoofden, vgl. 1)15 wette a, h. 1.; xxr\' el-oxvquot; vau Ctod ^ SuvxtÓ( — de Almachtige, Luk. 1 :49; in het Neutr. seq. Dativo personae of met irapx tivi = te doen voor iemand d. i. mogelijk, Matth. 19 : 26, Mark. 9: 23, Luk. 18 : 27, Hand. 20 :16; ook absolute, Matth. 24:24 , 26 : 39, Hand. 2:24, Gal. 4 :15. Ti Svvxróv substantive = v? Svvxij.ii;, Rom. 9:22.

Svvai = Svo/jxi het Med. van Svu (SOfji), Svru, aor. 2. \'éSvv, eigenl. ingaan, onderduiken. met Accusativ. = in iets; van hemellichamen, absolute, = ondergaan. Mark. 1 : 32, Luk. 4 : 40.

Suo, attisch Svai, Svo7v, Svrl, Nomen cai\'di-nale, t wee, Matth. 4:18, 21 , enz.; el; Svo scil. [jépit = in twee stukken, in tweeën, Matth. 27 ; 51; Svo Svo , Mark. 6 : 7, waarvoor Luk. 10:1 ivx ivo, = twee aan twee, paarsgewijze, vgl. wikkr\'s Gr. S. 223; bij Luk. 9:3 {xvx Svo xnüvai;) vgl. op xva , bij 1 Kor. 14 : 27

(kxtx Si/o) Op kxtx.

Svf, een onafscheidbaar voorzetsel (het tegenovergestelde van sü\' z. aid.), waardoor in de samenstelling iets zwaars of lastigs wordt aangeduid = moeielijk, kwalijk.

S w - (3 da-t a kt o i;, -ou, o, vj, -ov, rd, van Svf z. aid. en patrTa^ai ik draag, een wd. van lateren oorspr., moeielijk of kwalijk te dragen, ondragelijk, Matth. 23:4, Luk. 11:46.

Svr-evTspi\'x (ook wel Svcrsvrépiov geschreven) , /«5, , van Sv; z. aid. en to \'évrepov het


16

-ocr page 128-

Auj-SpftlivSllTOC.

122

\'HLxv.

binnenste, het ingewand = de buikloop, dysenterie. Alleen Hnnd. \'28:8.

Sw-Sfl^vivSVTOq, OU, Ó, {f, OV, TÓ, 7811 Svf

z. nld. en épniiiievu ik verklaar, van daar raoeie-lijk te verklaren. Alleen Hebr. 5:\'H.

5i/(7-xoAo?, cv, ó, , -01/, TÓ, van Jt/; 7,. aid. en to xrfaov het eten, de spijs, van daar eigenl. moeielijk, kieskeurig in het eten (vgl. ons kieskauwer), verder in \'t algem. moeielijk te bevredigen , en van zaken = b e z w a a r 1 ij k. Alleen Mark. 10 : 24.

Suo\'-xrfAw;, Adverb, van het voorg. wd., bezwaarlijk, Matth. en de parall. pil.

Svvuvi, ij(, fi, van SO/ti, Svvu z. aid., eigenl. de ondergang, vervolgens liet ondergaan van zon en sterren; = het westen als hemelstreek, alleen in Plurali (z. O-J \'eé^v^of), Matth. Stil, 24: 27, Luk. 12: 54, 13 : 29, Openb. 21 :13.

Svtr-v óy to s, -ou, ó, *1, -ov, tó, van Svt z. aid. en voyTÓf Adj. van voéw ik denk, versta, van daar moeielijk te verstaan. Alleen 2 Petr. 3: IC.

S v ir-Qy [iéu, -i0, -ijira, van 5u;i z, aid. en vi cpif/zii het gerucht, de naam, van daar in kwaden naam brengen, belasteren. Alleen 1 Kor. 4:13 (volg. TisCHEND.; de Ree. heeft (3\\alt;j-lt;pgt;iiie7a6ai),

Svr-Qviila, -(«(, ii, van iurtpiipos (v. Svf en (pw\') slecht getuigenis gevend, lasterlijk, van daar het kwaad gerucht. Alleen 2 Kor. 0 : 8.

Si/u, z. op Jl/KU,

SióSexa, onverbuigb. Nomen eardinale, twaalf = SvóiSexx , Mntth. 0:20 enz.; oi\' SuSstca = do twaalvc, als benaming van het gezelschap der twaalf leerlingen van Jezus, Matth. 10:1, 20:14 enz.

Su$éKaTO(, y, ov, het ordinale van het roorg. wd., de twaalfde, Openb. 21 :20.

S uS e Kei- lt;fgt;v Ao ó, *1, -ov, tó , van ScóSsxet en stam, van daar twaalfstammig; het

komt in het N. ï. slechts éénmaal voor, en wel als Subatantiv. in het Neutnnn : to jwiexa^faov = de t waal f al a m men (Tsraels), Hand. 20:7.

\'j co [j. u, «To^, tó, van Sépco ik bouw, van daar eigenl. het gebouw, het huia, vervolg, het dak, dat, plat zijnde, tot verschillende doeleinden, ook het gebed, gebruikt werd; men kwam zeer gemakkelijk over de borstwering van het eeue op het daaraan grenzende dak en kon zoo eene gcheele straat langs gaan. Matth. 10: 27, 24:17, Mnrk. 13:15, Luk. 5:19, 12:3, 17 :31, Hand. 10:9.

Supca, 2?, fi, van tó Stöpov z. nld., de gave of gift, het geschenk, bijz. als eerbewijs; in het N. T. van de hemelsche en geestelijke gaven , welke Goil door Christus aan de geloovigen verleent, Joh. 4; 10, Hand. 2 : 38 , 8 : 20, 10 : 45, 11:17, Eom. 5:15, 17, 2 Kor. 9:15, Efez. 3 : 7, 4: 7, Hebr. 0 : 4.

Supeav, eigenl. Accusat. van het voorg. wd., adverbialiter, bij wijze van gift of als geschenk en van daar = o m niet, Matth .10:8, Boni. 3: 24, 2 Kor. 11 : 7, 2 ïhess. 3:8, Openb. 21:0, 22:17; = zonder oorzaak, ten onrechte, Joh. 15:25; = voor niet, zonder voldoende reden, Gal. 2:21.

Sapéu, -Có, -jjo-w , gewoonl. als Dep. med. Supéo^xi, -oC/za/, aor. 1. , mot het

perf. pass. SeSupyii-iat in actieve hoteokonis (z. op iymt^oij-ui), van to Sfipov z. aid., schenken, Tivi Ti = aan iemand iets, Mark. 15:45, 2 Petr. 1:3, 4.

Sapvuu, utoq, tó, van hot voorg. wd., het geschenk, de gave, Rom. 5:16, Jak. 1 :17.

Süpov, ov, tó, het geschenk, Matth. 2:11, Openb. 11:10; = de geestelijke, hemelsche gave, welke God verleent, Efez. 2:8; = gaven, offerhanden, Gode aangeboden, Matth. 5 : 23, 24, 8 : 4, 15 : 5, 23:18, 19, Mark. 7 :11, Luk. 21:1,4, Hebr. 5:1, 8:3,4,9:9,11:4.

Suipo-(popia, fa(, vj, van SapoQopéu ik breng geschenken (v. ZóJpov z. aid. en (popéa z. aid.), het brengen van geschenken. Alleen, als variant, Rom. 15:31, waar door don Roc. en TIscrtHNT). Siaxov/a gelezen wordt.


E.

ju. Interjectie of uitroep van verrassing, schrik, onwil, afkeer, = ha!, volg. somm. Imporativ. van sua ik laat, voor exe — laat af! still, Mark. 1:24, Luk. 4:34 (bij welke laatste pl. vgl. meter).

èxv, Conjunctie, van el zoo en \'av z. aid., van

daar in geval dat, indien, als, al, steeds met den Conjunct, wegens xv z. aid., in direkte rede, ter uitdrukking van iets objectief mogelijks, iets dat kan of behoort te goschiodon, en over welks werkelijkheid do ervaring uitspraak moet doen, in onderscheiding van e} e. Optat.,


-ocr page 129-

\'Eföowwvra.

\'EiXV TTip.

123

waaraan oone subjectieve (alleen gedachte) mogelijkheid ten grondslag ligt (z. wineb\'s Gr. 8. 260, \'202), als Mark. 14:31: è^v !-LS oéy lt;rvvx7rolixvsïv lt;roi — al moest ik met vi sterven, d. i. al mocht het 7.66 ver komen (wat alleen van den loop der omstandigheden zou afhangen), terwijl ei Séoi in dit verband zou beteekeuen: indien ik (in liet mogelijke geval verkeerde dat ik) met u moest sterven; bijz. met den Conjunct, aor. 1. in den zin van een fut. exact., waar, even als bij \'eireiSiiv, het fut. simplex er op volgt, = als, wanneer, dan of zoodra als, bijv.; Matth. 4:9: èètv Trsa-ctiv 7rf0(rKmv[lt;ryii fxoi = als gij nedervalt en mij aanbidt; 5:13: èiiv nwpxvQy wanneer (het gebeurt dat) het zout smakeloos wordt; Joh. 12:32, 14:3, 15:10, 10:7,1 Joh. 3:2: èltv tpxvsfuS^ — dan als het geopenbaard wordt; in verbinding met ri — ré: Ï6v re — èav ts = h e t z ij d a t — o f d a t, Rom. 14. 8. Alleen in het N. ï., de LXX en de Apokryfen staat tiv na relativa voor \'dv, vgl. Matth. 5:19 (niet 7:9), 8:19: \'dirav èxv xirépxy, 10:14, 42, 10:19, 18:18, 19, en z. wineb\'s ör. S. 277; — ssiv {iv,, al of niet volgende op een reeds vooruitgegaan ixv — indien niet, tenzij, Matth. 0 :15, Mark. 7:3,1 Joh. 0 : 05, Hand. 27: 31 enz. In verbinding met andere partikels komt sxv op verschillende wijze voor, als: kxi samp;v = al — ook, of ook al, Joh. 8:10, 55, 1 Kor. 13:2; kxi èxv pév — lamp;v Sè tJ-vt = en als - doch zoo niet, Matth. 10:13; iicv Sé = maar of doch zoo, als Matth. 0 : 23: Iüèv Sè ó ó(pQxA/xós lt;rov KOvypOQ y = maar zoo uw oog boos is, of; maar is uw oog boos, zoo ook Bom. 13:4, 1 Kor. 7; 39; sxv kx( = zoo al ook, of mocht al soms, 1 Kor. 7:11, 28; \'edv re — èxv re = hetzij dat — hetzij dat, of al — of al. Kom. 14:8; èiiv yip = want als, 1 Kor. 8 ; 10; èbv olv = zoo dan, wanneer alzoo, Matth. 5; 23, 24 : 20; \'óti èxv — dat zoo, Gal. 5:2; \'Jti èxv iJ-vj = tenzij dat, 2 Thess. 2:3 (waar over het ontbreken der apodosis vgl. wineb\'s Gr. S. 528); w? èav — gelijk wanneer, als of. Mark. 4:20; èiv xtp = zoo namelijk, zoo ten minste, Hebr. 3:14, 0:3.

Tsp, z. op èxv aan het slot.

sxvtoC, gt;);, oC, Pronom. reflexiv. 3 personae, van \'éo — ov en xvtov (attisch xvroB z. aid.), zich, hem, haar, hen zelf of zeiven, Matth. 12 : 25 , 20 , 45, 13:21, 14:15, 19:12 , 23: 12 enz.; in Genitivo heeft het de kracht van een Pron. possessiv. = zijn, haar, hun, Matth. 8:22. Luk. 11:21. 13:19. 34. Rom. 4:19.

10:18, 1 Kor. 7:2, Efez. 4 :1 (); ixvrov xrépxeo-Qxi — het lat. ad se i. e. ciomum redire = naar huis terugkeeren. Joh. 20:10; èv èxvTló ysvéa-Qxi = tot of bij zich zeiven, d. i. tot bezinning komen. Hand 12 :11; in plurali (èv éxuToit;, ook wel Trpóq sxuTOuq) staat het meermalen voor «AAifAoi; ,

= ouder elkander, gelijk bij de Classici, Matth. 10 : 7, 8, Mark. 9 : 33. 11: 31, 1 Thess. 5:13; Kafl\' sxvtov //.évsiv, Hand. 28:10 —- op zich zei ven blijven d. i. afzonderlijk wonen; tl tt/o-tii; kxII\' éxvTijv = het geloof in of op zich zelf. Jak. 2; 17; xlt;p\' ixurov = uit u, zich, zeiven. Joh. 5 ; 19, 7 :18, 11 : 51, 15 ; 4, 16:13, 18:34. — Wanneer het subject scherp bepaald is (vgl. wineb\'s Gr. S. 130 en «i/toC), dan wordt het ook, volg. een later spraakgebruik, voor den eersten en tweeden persoon van hot Reflexivum gebruikt, bijv. Bom. 13:9; tzyxirj-rsif tov Trhyalov crou w; éxvTÓv (in pl. van rexuTÓv) = gij zult uwen naaste liefh obbon als u zeiven; bijz. ia plurali, Matth. 3^,9: litl Só\'^re fiéytiv èv éavrols — meeat niet bij u zeiven te zeggen; 23:31: lixprvpelre sac/Toïs = gij geeft u zeiven getuigenis; Hand. 23:14: xveSsiixr/axiiev ixvrovf = wij hebben ons met vervloeking van ons zeiven verbonden; 1 Kor. 0 :19: oüx èvri ixurSiv — gij behoort u zeiven niet toe; II :31: el ixvToüi; hsKphopisv = indien wij ons zeiven beoordeelden; 2 Kor. 10:14, Efez. 4: 32: xapil^óiievoi (1. pers. plur.) ixvroif = vergevende elkander; Hebr. 10:25: rijv eirmuv-xyuyijv éx\'jrüv = onze vereeniging.

èaa, -ü, -xa-u, impf. êVav, aor. 1. ilxa-ct (vgl. over het Augment, buttmann\'s Gr. § 84. 2. alex, buttmann\'s Gr. S. 29 f.), laten, d. i. iets laten gebeuren, Hand. 23:32; =r toelaten, seq. Ace. c. Inflnit., Matth. 24 ; 43, Luk. 4 : 41, Hand. 28:4, 1 Kor. 10:13; hiertoe bohooren ook pil. als Hand. 10:7, 19:30, waar de Ace. c. Inf. uit het verband moet worden ingevuld; Ttvx = iemand laten begaan, Hand. 5:38, Openb. 2:20 (volg. den Bec.; tischend.; ascpittiii). Bij eVwv el( rijv QxAxtrrcev, Hand. 27 ; 40, heeft men als object te denken (niet met sommigen aan to ttAoïov , maar) aan het naast voorafg. txs xyxvpxi; = zij lieten ze (de ankers) aan de zee over, d. i. glippen. Vgl. meyeb. a. h. 1.

épSonJKOvTx, ol, al, tx, onverbuigb. Nomen cardinale, zeventig, Hand. 7 :14, 23:23, 27:37. Substantive ol épSowKovra — de zeventig, als benaming van den meer uitgebreiden kring van leerlingen. Luk 10:1 vermeld, aid. vs. 17.


-ocr page 130-

\'EpdoWKOVTlXKIC.

124

\'Eysipa.

éfiSo/iiiKOVTaieit, telwoovd, zeventigmaal, Mntth. 18:\'22.

\'épSonoi;, gt;), ov, Nomen ordinale van stt« , de zevende, .Toll. 4:52, Jud. vs. 14, Openb. 8: 1 enz.; ^ sfiSJw met of zonder tpépa — de zevende dag of\' sabbat, Hebr. 4:4.

\'E|3éf of \'EfSep, tmverbuigb. hebr. eigennaam Heber, Bber; zoo heet Luk. I!; 35 een zoon van 8iüa. Over de mooning, dat Abrabam en diens nakomelingen naar hem Hobreërs genoemd zonden zijn, vgl. het Bijb. Woordenb. op het Art. Hebreen.

\'E(3f!«ï«rfc, v), dv, van bet voorg. wd., Ho-breeuwscb, Luk. 23:38.

\'Eppaïos, ula, «7ov. Nomen gentile van\'EjSép, de Hebreër, Hand. 0:1, waar de hebreeuwseh-of arameesch sprekende Joden-christenen onder die benüming tegen de Hellenisten of buiten-landache Joden-christenen worden overgesteld, 2 Kor. H : 22, Phil. 3 : 5.

\'Eppais, i\'Sos, vrouwelijk patrouymicum van \'E(3p«\'/\'5gt;)s = \'E(3/ja7o? z. aid., eigenlijk eene Hebreeuwsche vrouw, vervolg, adjective, bij hx^exroi;, = Hebreeuwsch, Hand. quot;21 ; 40, 22:2, 26:14.

\' E j3 p z\'t a t t\', Adverb, van , op zijn

Hebreeuwsch, u. i. naar de gewoonte der Hebreërs, of in het Hebreeuwsch, het laatste Joh. 5 : 2, 19 ; 13, 17, 20, Openb. 9 : 11, 10:10. (Vgl. over de vorming en beteekenis van zulke Adverbia buttmann\'s Gr. § 119. IV. 82.).

iyyl^u, -/lt;ru, ijyyicra, van syyilf nabij, van daar eigenl. nader brengen, doel] gebruikelijker intransitief = naderen, nabij komen, abs., vooral bij tijdsbepalingen, Matth. 3:2, 4:17, 21 : 34, 20 ; 45, Luk. 22 ; 1, Hand. 7 :17, Rom. 13:12, Jak. 5:8, 1 Petr. 4:7; met Dativ. van den persoon of de zaak. Luk. 7:12, 15:1, Hand. 10:9, maar ook met s;?, Matth. 21 :1, Luk. 19:29; hvi\', Luk. 10:9; vpóf,\' c. J)at., Luk. 19:37; l^éxP\' Tiwrf?. bijv. Sxvxtou = den dood nabij komeu, Pliil. 2:30; overdracht. tm DeiS = tot God naderen, voor Hem ver-jjchynen, Hebr. 7 :19 (vgl. Matth. 15:8, waar de lezing echter niet zeker is); wederkeerig öeo? iyyi^et tivI = God nadert tot iemand, om hem met zijne genade bij te slaan, Jak. 4:8.

èyyptitpu, -ypa\\pu, Composit. van yputyai ik schrijf, grif, van daar inschrijven, -griffen, \'év rm, fig. èv axph\'xiQ, 2 Kor. 3: 2, 3.

\'éyyvos, ov, ó en ov, ró, van ^ eyyvy (v. yvïov hand en èv = het in de hand gege-vene, vgl. pave in v.), het pand, de borgtocht, van daar pandgevend, borgt oeh t s tellend.

substantive ó \'éyyjoc — de borg. Alleen Hebr. 7: 22. ■

h y y 6 c. Adverb, na, nabij, 1) van plaat», absolute Joh. 19:42, e. Geuit. Joh. 6:19, 23, 11, 18, 54; c. Dat., Hand. 9:38, 27:8; trop. Rom. 10:8, Efez. 2:13, 17; 2) van tijd, absolute Matth. 24:32, Luk. 21:30, 31, Joh. 2:13, Openb. 1:3, 22:10; c. Geuit, van iets dat welhaast staat te volgen, Hebr. 0:8, 8 ; 13 ; van een persoon, wiens komst aanstaande is, Matth. 24 : 33, Phil. 4:5; de Oomparat, \'eyyv-repof, spx, ov; het Neutr. daarvan adverbialiter = nader, Rom. 13:11 (waarbij over het gebruik van liet Adv. vgl. winer\'s Gr. S. 413).

èyyvTfpov, z. op iyyvt;.

èye/p a, iyepü , aor. 1. iiyeipa, pert, èyijyepxa , pass. hyyyepiiai, aor. 1. pass. i/yépSqv, fut. pass. iyepiija-oiJ-xi (met reflexieve beteekenis, z. op dyv/^u), aor. 1. med. yyeipanvv, a) = wekken, uit den slaap, Matth. 8:25, Hand. 12:7, van daar in passivo iyei\'poiixi = opstaan, uit den slaap of\' van zijne legerstede, Matth. 2:13, 8; 20, Mark. 4:27; in geestel. zin, Rom. 13:11, Efez. 5:14 (waar echter niet met den Ree. \'éyeipat, imp. aor. 1. med., maar c. uuc. omn. bet praes. act. \'éyeips, scil. tsxvtöv , gelezen moet worden); b) = opwekken, uit den dood, vexpóv, Matth.10:8, Joh.5:21, Hand.10:40; rivx èx vsKpüv, Joh, 12 :1, 9, 17, Hand. 3 : 15, Rom. 4 : 24, Gal. 1:1, Efez. 1 : 21 , Kol. 2 :12, Hebr. 11 : 19 enz.; ook zonder bijvoeging van èx vexpcSv, Hand. 5:30, 1 Kor. 0:14, 2 Kor. 4:14; in passivo = opstaan uit de dooden, Matth. 9:25, 11:5, 20:32, 27:63, Mark. 16:0, Luk. 8:54, 24:6, 34; c) — doen opstaan, oprichten, herstellen, van kranken en zwakken. Mark. 1:31, 9:27, Hand. 3:7, Jak. 5:15, en in passivo = opstaan van het krankbed, Matth. 8:15, 9 : 6, 7, ook in Medio, Matth. 9:5 {\'éyeipxi Imp. aor. 1. med.); d) in ruimeren zin = optrekken, van een schaap dat in een kuil gevallen is, Mattb. 12:11; van een gebouw dat afgebroken uederligt. Joh. 2 :19; in Passivo en Medio = opstaan, yyépQy ccko yifs, Hand. 9:8 = hij stond of richtte zich op van den grond, eu in \'t algem. van iemand, die uit zijne zittende of liggende hou ding opstaat om weg te gaan of iets te gaan doen, Matth. 9:19, 26: 46, Joh. 11 :29, 13: 4, 14: 31; e) = verwekken, in den zin van doen ontstaan of voortkomen, Matth. 3:9, Luk. 1:69, Hand. 13:23; in den zin vau tot iets maken, verheffen, tivx Hand. 13:22

(vgl. Alex, duttmann\'s Gr. S. 131); f) in passivo tig. opstaan, in den zin van op-


-ocr page 131-

\'Ey-tcplvu.

125

quot;Eyfpo-/?.

tredoii om zich te vertooneu, of (met It/ nvcc) tegen iemand, Mntth. 11:41, 24:7, 11, 24, Mark. 13: 8, Luk. 11 : 31.

\'éyeprtQ, van hetvoorg. wd. (in perf.

pasa.), de opstanding uit de dooden. Alleen Matth. 27: 53.

ey -kxösr o-ov , ó, i\\, ov, Adject, verbale, volg. somm. van gyxaö/jf/// ik geef in, van daar eigenl. wien iets door een ander is ingegeven om te doen, dus opgezet of opgestookt; volg. and. van (v. ev en ku^(j.oci ik

zit) ik zit in hinderlaag of op de loer, en van daar verspieder, lagenlegger, belager. Alleen Luk. 20: 20.

iy-HOiivtot, -/(wv, ra, van sv en KCtivót; nieuw, liet Vernieuwingsfeest, d. i. het feest der tem pel wij ding, door Judas den Makka-beër ingesteld tot aandenken aan de herbouwing des tempels, of aan de reiniging van tempel en altaar, na de ontwijding daarvan door Antiochus Epiphanes, 1 Makk. 4 : 56 , 59 , 2 Makk. 1:18. Het viel in de maand December, en duurde eene gehcele week. Joh. 10:22. Vgl. winer\'s Bibl. Eealw. op het Art. Kirchweilifest.

ey, van ev en kuivós nieuw, van daar vernieuwen, tot eene nieuwe bestemming wijden, inwijden, Hebr. 9:18, 10 : 20.

ey-KXKéca, z. op eKKoméu.

ey-xaAg\'w, -w, -éaoo, Composit. van Kce/ièu ik roep, van daar eigenl. aan- of toeroepen, t/v/, iem. aanspreken om hem «te manen, later in liet alg. = de schuld geven, bijz. in gerechtelijken zin = aanklagen. Hand. 19: 38, 23: 28; met den Geuit, van de zaak waarvan, Hand. 19:40, of ook met Trept seq. Geuit., Hand. 23 : 29 , 20:2, 7; kost cc tivoq, = aanklacht inbrengen, als klager optreden tegen iemand, Rom. 8:33. Vgl. winer\'s Gr. Ö. 182.

èy-KocTU-ASiTroo, -\\pa, aor. 2. -éhnrov, perf. 2. -AéhotTroi, dubbel Composit. van Aê/ttw ik laat, van daar eigenl. ergens in terug- of achterlaten, dan in ruimeren zin = ergens in laten (scil. blijven). Hand. 2 : 27, 31 (waar and. echtei\\ook overlaten aan vertalen; de Ree. heeft in vs. 32 HOtTOttefab), z. aid.; vs. 27 komt voor in een citaat uit Ps. 16:10 volg. de LXX); vervolg. = in den steek laten, d. i. verlaten, begeven, AJattli. 27:46, 2 Kor. 4:9, 2 Tim. 4:10, 16, Hebr. 13:5; = laten, in den zin van nalaten, zich onttrekken aan, Hebr. 10:25; = laten, in den zin van over- of overig laten, Rom. 9:29.

ey-Kur-oiKéu, -Si, -tjrco, dubbel Composit. van oUéaj ik woon, van daar inwonen, èv ocurolc; = ev {Jiécriü otvruiv = onder hen wonen. Alleen 2 Petr. 2:8.

ey-KocvxctoiMcci, Composit. van huvxamp;oijloci z. aid., roemen, zich beroemen, \'év tivi = op of over iemand. Alleen 2 ïhess. 1:4, waar de Ree. echter het simplex heeft.

ey-kevtpi^cü , -((tu, Composit. van ik prikkel (v. ró xévrpov de prikkel), van daar eigenl. aanprikkelen, trop. aansporen, in welken zin het wel in de LXX , doch niet in het N. T. voorkomt; het heeft echter ook do afgeleide beteekenis van indrijven, en van daar in de taal der tuiniers en boomkweeker-i = enten, figuurl. Kom. 11:17, 19, 23, 24.

\'éy-khyijlct -camp;toc;, ró, van eyacihéc*) z. aid., de beschuldiging, aanklacht. Hand. 23: 29, 25:16.

ey-Hoi/,p6o(zcci, -ua-ofjLOci, Med., Com

posit. v. xoizpóco (van aó^oc;, knoop of strik om een kleedingstuk te bevestigen), ik knoop, van daar zich iets omknoopen, bijv. een kleed, d. i. zich bek 1 ceden, een kleed aandoen. Alleen, figuurl., 1 Petr. 5:5.

èy-K07nj, -fa, $, van het volg. wd., de verhindering, hinder, belemmering. Alleen 1 Kor. 9:12.

èy-xÓTrco, Composit. van kótttu ik

sla, van daar eigenl. inslaan (bijv. een nagel of spijker), later overdracht, van het aanbrengen van hinderpalen of belemmeringen en van daar r/va = door te veel van iemands tijd of geduld te vergen, hem hinderlijk zijn (vgl. ons ge-neeren), hem ophouden. Hand. 24 : 4; = tegen li ouden, beletten, verhinderen, r/va seq. Inflnit. of ook met den Infinit. in Genii., Rom. 15:22, Gal. 5 : 7, 1 Thess. 2 : 18, en als variant ook 1 Petr. 3: 7.

ey-xpaTStai,, -as, $, van èyxparfa z. aid., de ingetogenheid, matigheid. Hand. 24: 25, Gal. 5:22, 2 Petr. 1:6.

èy-Kpc6T6voi/.xi, -eult;ToiJ,c6i, Depon. Med. van het volg. wd., zich onthouden, bedwingen. Het wd. komt alleen voor in het N. T. en wel tweemaal, 1 Kor. 7:9 en 9:25, waar over den Accus. TÓvrce z. winer\'s Gr. S. 203.

ly-KpoiTvis, -éos, -ovs, ó, {], -és, ró, van Kpccros de macht, als \'t ware ó èv Kparst üv, van daar die iets in zijne macht heeft, éotvrov = zich zeiven bedwingende of beheersehende, d. i. ingetogen, matig, in welken zin liet ook zonder éotvrov verstaan moet worden, Tit . 1 : 8. Het komt eld. in het N. T. niet voor.

ey-apiMü), -vü, Composit. van Kpivu z. aid., eigenl. door verkiezing iemand in eenen kring toelaten of opnemen, vervolg, in \'t algem. reke-


-ocr page 132-

quot;Ey-xpUTTTW.

426

quot;Eöu.

nen tot of onder, tivïé nui. Alleen \'2 Kor. 10:12,

sy-KpvTTTiii, -\'pa, Composit. van KpuTtru z, aki., verbergen in, onder, t) eïr; ti, Muttli. 13:33, Luk. 13:21 (op beide welke pil. ook het simplex gelezen wordt).

\'éy-Kvos, -ot/, o, y\\, -ov, tó , van ev en nóu ik ben zwanger, van daar zwanger. Alleen Luk. 2: 5.

-icru, Compoait. van Xlquot;\'u ik zalf, van daar met zalf insmeren, bestrijken. Alleen Openb. 3:18.

hya, eixoB, nov, Pron. personale ik, voor alle geslachten, in verbinding met *«/, xxyü = ook ik, z. op dit wd. Het wordt gebruikt om den persoon des sprekers te doen uitkomen, 1) in reohtstreeksehe tegenstelling met anderen, bijv. Matth. 3 :11, 14, 5 : \'22, 26 : 39, Luk. 11 : 19, 1 Kor. li 12, 2 Kor. 10:1, Gal. 5:2; 2) in zijdelingsclie tegenstelling, bijv. Matth. 14:27, Mark. 12:20, Joh. 1:23, Hand. 7:32, 9:5. De eerste persoon wordt somwijlen gebezigd, waar de spreker iets wil zeggen, dat van allen geldt die in hetzelfde geval met hem verkeeren, als Kom. 3:7, 1 Kor. 10:30, Gal. 2:19, 20 en welligt ook Bom. 7 : 9 env. De Pluralis yi-csï:, flixüv, viuv- ftitSf, komt voor in eommuuiea-tieven zin (met insluiting van den toegesproken persoon), Matth. 3:15, vooral bij Paulus Rom. 8:35, 2 Kor. 1:4, 5:18 enz. In antwoorden wordt lyü ook zonder herhaling van bet Verbum ter bevestiging = ja! gebruikt, gelijk ook bij de gr. en lat. Classiei, Matth. 21 : 30. \'E/toi to Xfia-tós, seil. Io-t/v , Phil. 1 : 21 = m ij is het leven Christus, d. i. aan Christus en zijne zaak gewijd j rf èpoi Kal crot-, soil, èo-ri KOivóv of Trpctyiia — wat heb ik mot u te doen, te maken? Mark. 5:7, Job. 2:4; t/ yècf èixot, seil. \'evTt = wat heb ik dit of dat te doen, wat gaat het mij aan, 1 Kor. 5:12.

è S ckPi\'Fco , -i\'au , attisch è$xlt;piü, van het volg. wd., van daar aan den grond gelijk maken, slee li ten, en bij de LXX en enkele latere schrijvers ook = ter aarde werpen. Het komt in het N. T. alleen Luk. 19: 44 voor, waar het wegens de zeugmatische constructie (vgl. wineii\'s Gr. S. 548) beide beteekenissen in zich vereeuigt.

\'éSatpof, soi;, ovt;, tó, verwant met to \'éSo( de zitplaats, de grond. Alleen Hand. 22:7.

éS palos, xi\'x, caov, ook met twee uitgangen, van f] \'éipx de zitplaats, zetel, van daar eigenl. gezeten, vervolgens = rustig, vast, standvastig, in overdracht zin, 1 Kor. 7:37, 15: 58, Kol. 1 : \'23.

éi puim ijlu, ato(, tó, van liet voorg. wd., de grondslag, steun. Alleen 1 ïim. 3:15.

\'E^extcte, ov, é, gr. vorm van den hebr. eigennaam Hizkia of Jehizkiaj zoo heette een der koningen van Juda, Matth. 1 : 9, 10.

èlteAo-flpya-Kiia, -2$, (i, van èös\'Aw ik wil en i) spyirksta de godsdienst, van daar de willekeurige, of eigendunkelijke godsdienst, een nieuwtestam. wd., alleen Kol. \'2:23.

iOékoi, -viira, ik wil öéA« z. aid.

-huj. perf. pass. (z. over het

augment, buttmann\'s § 84. \'2), van ri \'Hoi; de gewoonte, van daar gewennen en in Passivo = gewend worden, in perf. gewoon, gebruikelijk zijn. Alleen Luk. \'2 :\'27, waar het partic. to €tQi(r[/.évov rov vó/zov substantive = to \'éSot t. v. = de gewoonte der wet.

kiv-apxn Cover welken uitgang z. op inap-X1(), ou, ó, van to i\'Svo; het volk en ó xpxav de gebieder, van daar eigenl. een volksgebie-derj als titel = Ethnaroh, d. i. volg. de LXX en 2 Kor. 11 :32 = stadhouder, landvoogd.

hQvixóg, vj, óv, van to \'éSvoi; z. aid., van daar heidensch. Substantive ó èSvmót = de heiden, Matth. 5 : 47 (volg. tischf.nü.; de Ree. heeft TeAwvi)?), 0:7, 18:17, 3 Joh. vs. 7 (.volg. TiscuEND. j de Ree. heeft ^»05),

èövixüi. Adverb, van het voorg. wd., heidensch, naar heidensche wijze. Alleen Gal. \'2 :14.

\'étlvos, 60?, ov(, (waarschijnl. v. to \'^o? z. aid,, de door gewoonte verbonden menigte, z. pave in v.), de schare, de menigte, de volkshoop, het volk. Luk. 23:2, Hand. 8:9, en vervolgens meer\'bepaald = het volk als natie, Matth. 20:\'25, \'21:43 , 24 : 7, 9,14 , 25 : 32, Luk. 7:5, Joh. 11:48, 50; in Singulari ook wel van het Joodse he volk gebruikt (z. enkele der aangeh. pil. en Hand. 10:22, \'24:3, 17, 20: 4), beteekent het in Plurali meestal in het Is\'. ï, de volken buiten Israel, d. i. de heidenen, als Matth. 10:5, Luk. \'2:32, \'21:24, Hand. 4:27, 13:40, Rom. 2:14, 3 : 29, 1 Kor. 1 :\'23, Gal. 1 :10 enz.; over txhihxïx tüv \'eQvüv, Matth. 4:15, z. op over ovx ïflvo? = een

niet-volk, Rom. 10:19, z. op oü.

\'éQot, £05, ou?, tó, de gewoonte, het gebruik, Luk. 1:9 , 2 : 42 , 22 : 39, Joh. 19: 40, Hand. ü : 14 (waar op de Mozaïsche instellingen gedoeld wordt), 15:1, 16:21, 20:3, \'28:17, Hebr. 10:25.

\'éóu, waarvan in het praes. alleen het par-tieip. \'éOm voorkom l , perf. \'2. eVwfla, plusqpf. ela/Seiv (over het augment, z. buttmann\'s Gr.


-ocr page 133-

127

E;.

S 84. 1.), ik beu gewoon, ik pleeg, Mattli.

: 15, Mnrk. 10 ; 4 ; to slaHói; nvi = hetgeen iemand gewoon is, vim dnar xterii to eluioi; xvtBi — nanr zijne gewoonte. Luk. 4!\'iC, Hnud. 17;\'2.

ei, l) Conjunctie, waardoor eene voorwaarde wordt uitgedrukt, als, wanneer, indien, met Indieat., Conj. of Optativ., z. winkr\'s Gr. S. \'260 ff.; a) ract Indieat., waar de voorwaarde als mogelijk of werkelijk wordt voorgesteld , zonder uitdrukking van eenige onzekerheid, als heette \'t: indien het waar is dat, terwijl de apodosis dan den Indieat. of Tmperat. heeft, Matth. 4:3: ei vtif cl toS SsoS, she k. t. — indien hot waar is , dat gij Gods Zoon zijt, zoo spreek euz.j Matth. \'M :14: ei Severe Ssl-aaSai, uvtóq zcttiv \'HA/a?; hijz. (z. winiïk S. 271) met den Impf., Aor., ook Plu~qpf. in den zin van het Impf., waarop, in de apodosis dezelfde tempora met volgen, om een hypo-thetischen zin in te leiden, die van tie meening uitgaat, dat iets niet werkelijk zoo is, als zeide men: indien dit of dat zoo ware of geweest ware (wat niet het geval is), dan enz., als Matth. li!: 7: e; Je syvüxeire (2 ps. plur. plusqpf.) Tl samp;tiv x. t. /. ovk xatesIKXiraTS ~ als gij begrepen hadt enz., zoo zoudt gij niet veroordeeld hebben (doch gij begrijpt dat niet); Joh. 4:/10: el \'ifSsiQ (2 pers. sing, plusqpf. tySeiv van olSa) Tijv supedv x. t. A., 7i m \'yriilt;rx( — indien gij de gave kendet enz., zoo zoudt gij gevraagd hebben (maar gij kent ze niet). Joh. 8 :19, 42, Hand. 18 :14; üv staat in zulke zinnen, om de nietwerkelijkheid of de onbestaanbaarheid der voorwaarde met het daarvan afhankelijk gevolg uit te drukken, doch kan ook worden weggelaten, vooral bij het Impf., Joh. 0:33, maar ook bij den Aor. met Impf in de apodosis , Joh. 15 : 22, en bij den Plusqpf. met Impf. in den hoofdzin , Joh. 19:11 (z, winee a. a. O. 8. 272 f.); b) met den Conjunct., in welk geval echter \'dv met el verbonden en in \'eav samengetrokken wordt, waarom el e. Conj. dezelfde heteekenis heeft als èdv, en do voorbeelden reeds bij de Classici zeldzaam zijn, waarin na el is uitgelaten (vgl. duttmann § 130. 2); in het N. T. zijn slechts enkele voorbeelden, die bovendien nog niet kritisch zeker zijn (z. winer a. a. O. S. 263), als 1 Kor. 14: 5, Openb. 11 :5, vgl. Luk. 9:13, 1 Kor. 9:11; e) met den Optativ. , in welk geval de voorwnardelijkheid slechts subjoeticf is, zonder dat over de werkelijkheid beslist wordt; bij de Classici volgt dan gemeenlijk in de apodosis weder de Optativ. met , wat in het N. T. echter niet geschiedt, waar de

Indieat. voldoende is, om het zekere gevolg aan te duiden. Hand. 27:39: efiouteuiravTO, el Su-vaivto, \'e^Sa-oti to ttAoïgv — zij namen voor, indien zij het konden, het schip aan te zetten; 24:19: oö; \'éSei ... xtiTiiyopeyv, il Tt \'éxoiev vfÓQ ixe — indien zij iets tegen mij hadden (in hunne verbeeldijig); wanneer de voorwaarde als meermalen wederkeerend gedacht wordt, 1 Kor. 15:37: Tirei\'peii; ... yvu-:o* xóx-xov, el tvxoi x. t. A. — gij zaait een bloote korrel, als het zoo treft (of naar bet uitkomt) van tarwe enz.; 1 Petr. 3: 14: el xoiï iróiaxoiTe . . . fixxxpioi scil. èoré := al lijdt gij ook, toch zijt gij zalig; hiermede wordt niet gezegd, dat gij dit of dat zaait, of dat gij lijdt, maar wanneer of zoo dikwijls gij dit doet, of zoo iets ondervinden mocht enz.

2) Vraagwoord , en wel a) bij rechtstreeksche vragen, wat bij de Classici niet gebruikelijk is, doch wel in de LXX, het N. T. en bij latere gr. schrijvers, z. PArn in v. en wineu\'s Gr. S. 451 f., bijv. Matth. 12:10: el \'é^ea-Ti ... Sepa-reueiv — is het geoorloofd ... te genezan? Hand. 1:6: xCpie el .. . xvoxaiirTuveis ~ Heerl h er stelt gij enz.? zoo ook Luk, 13 : 23, 22 : 49, Hand. 19:2, 21 :37, 22:25 enz.; b) bij zijde-lingsehe vragen of daarmede gelijkstaande constructies , waarbij het hoofdvoorstel een min of meer vragenden vorm erlangt, rr of, gelijk bij de Classici, en wel met den Indieat., bijv. 1 Kot1. 7:16: ti\' yicp olia? .. el ... tuteig, — hoe toch weet gij .. of gij behouden zult? Luk. 0:7; nupetvipouv ocvtov ... el . . Qepxireuirei

— zij namen hem waar, of hij genezen zou; 2 Kor. 2:9: Soxitiitv ufjjov, el .. vyr^xcoi\' ia-re — uwe beproefdheid, of gij gehoorzaam zijt; ook met den Conjnuct. na het prae-sens, als Phil. 3:12: Siüxu el xeei xuraKx^u

— ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mag; met den Optativ. als Hand. 17:11: «v«-xp/vovref ypatpoK;, et \'é%oi tuutu oBtw; — de schriften onderzoekende, of\'dit zoo was; 25:20: \'éAeyov, el povhoiTO — ik zeide, of hij wilde enz.; niet zelden verbindt zich met het vragende el de partikel \'ccpa of Hpocye

— of ook, of misschien, met Indieat., Mark. 11 :13, met Optativ. Hand. 17:27; bij eene rechtstreeksche vraag, Hand. 7:1, vgl. op \'dpa.

3) Eigenaardig staat el, evenals bij de Classici, ook hier en daar in het N. T., vooral na Verba van gemoedsbeweging, als en derg., voor t/ri dat, doch alleen waar het eene zaak betreft, die voorwaardelijk of twijfelachtig ia, of althans zoo wordt voorgesteld, (vgl. winkb\'s ör. S. 479), als Mark. 15:44: è oè II/AStoj


-ocr page 134-

E/ ovv.

128

E/.

I6aiiictlt;rsv sl tsSviixs =r Pi 1 atns verwonderde er zicli over, dat hij reeds gestorven zon zijn; Hmid. \'20:8: xviirTOv xpi\'verai el ó 9ed( x. r. /, — wordt het ongoloofelijk geftcht dat God enz.; vs. 23; el 7ra3gt;)T0; ó XfKTTÓs — dat de Cliriatns lijden raoest. Volgens de gewone opvatting behoort hiertoe ook Luk. -12:49, doch vgl. mever a. h. 1.; 1 ïira. 5: 40 geeft het herhaalde el hypollie-tiseh te verstaan, wat de daar bedoelde getuigenis behoorde in te houden, en kan dus door dat, doch ook even goed door of worden overgezet.

\\) Bijzonderheden. Hand. K: \'22 is el xpu voor uQie%lt;reTxi niet door ïvx — dat, opdat, te verklaren, maar door of raisschien; evenzoo Hand. 17 : 27. — Bij indirekte vragen ontbreekt somwijlen het Verbum, dat eigeul. aanleiding tot de vraag moest geveu, bijv. Mark. 1) : 13: ^Aflev el afoc evpfaei — hij kwam, scil. a-Ke^ó-pevoi;, om te zien, of hij ook enz. Van anderen aard is de uitlating, door het ontbreken der apodosis na het voorwaardelijke ei. als Luk. \'19; 41: el \'éyvuf xxi trtl . .. vvv Si èxpu/Sti x. r. a.

indien ook gij erkendet wat tot uwen vrede dieut! . . (waarbij in gedachte kan worden ingevuld; xccXüc, \'é^ei — dan stond het goed met u). Doch nu is het verborgen enz. Anderen verklaren el t. d. pl. ten onrechte door ei yup ~ och of! Eene derg. aposiupese heeft ook Eotn. 9 :22 plaats. Een Hebraïsme is het, wanneer na \'óu-jvi-ti (ik zweer) de zin die den eed behelst door el wordt ingeleid, als Hebr. 3; id , 4:3: tönoa-a h t\\, èpyp /-iov , el elo-eAev-tovt eti, — ik zwoer in mijnen toorn; Indien zij zullen ingaan! d. i. zij zullen niet ingaan, vgl. ook Mark. 8; 12, waar het a/itiv Aéyw de plaats van vervangt. In der

gelijke spreekwijzen, waar el beantwoordt aan het hebr. DN, heeft eene verzwijging der apodosis plaats, en moet de eene of andere verwen-sching worden ingevuld, bijv. waar G-od spreekt; zoo ben ik niet die ik bon, waarmenschen spreken ; zoo straffe mij God of iets derg., vgl. wikkb\'s Gr. S. 444. — Door toch, voor \'t

minst, gevolgd, heeft el hier en daar eene meer concessieve dan voorwaardelijke beteekenis — al, bijv. 1 Kor. it; 2; ei aaao/; oix el/il iiró-Troho;. aAAaye ü/üv tint ~ al ben ik voor andereu geen apostel id. i. toegegeven of aangenomen dat ik zulks niet beu), ik beu het toch voor u; gelijksoortig is 2 Kor. 13; 4. Insgelijks tot aanwijzing van een oorzakelijk verband dieut el, waar het uit liet voorafgaande iets opneemt om daarop logisch voort te bouwen, gelijk wanneer wij zeggen; indien nu dit zoo is, dan, in welken samenhang i ndicn ongeveer de kracht heeft van daar, dewijl. Joh. 13:32, Hand. 4:9, 18:15.

el eépx, z. op el en Upec.

e\'lye, uit el en de enclit. part. z. ald.,rr zoo maar, indien tea minste, als namelijk, om eene voorwaarde, waaraan niet voldaan dreigt te worden, of die door het betrokken voorwerp zelf schijnt te worden opgeheven, te nadrukkelijker te doen uitkomen, als \'2 Kor. 5:3; e\'lye . . . evpeO^tróiJ-eix — wij wenschen overkleed te worden, indien wij ten minste (d. i. in de onderstelling namelijk, dat wij) ook dan niet uaakt zullen bevonden wordea: Gal. 3:4; e\'lye xetl elxy — zoo ook maar te vergeefs! d. i. indien het namelijk mogelijk ia, dat gij dat alles te vergeefs zoudt kunnen ondervonden hebben, Efez. 3:2, 4:21, Kol. 1:23. Z. ook op en vgl. over het verschil tusschen é/ye en e\'/vep Hermann, ad Viger. S. 831.

el Si nvt of el Si wye, zoo niet — dan, anders, Matth. 6:1, 9:17, Luk. 13:9, Joh. 14:2, 11, 2 Kor. 11 :10, Openb. \'2:5. Over de zeer gewone uitlating na dit wd. van iets dat uit het voorafgaande moet worden bi jgedacht, vgl. wineb\'s Gr. S. 515.

ei xul, al — ook, alhoewel, — het Lat. etsi, c. Indic., Matth. 20 : 33, Luk. 11 : 8, 18:4 euz.

ei piv olv, indien dan, wanneer alzoo, Hand. 19:38, Hebr. 7:11.

ei (iévroi, wanneer toch. Alleen Jak. 2:8, waar and. ook indien evenwel vertalen. Vgl. de wette a. h. 1. en op fiévroi.

ei lij, indien niet, o. Indic., zoowel met als zonder av in de apodosis, om eene vooronderstelling negatief uit te drukken, gelijk door el alleen positief geschiedt, Matth. 24: 22, Joh. 9 : 33, 15 : 22, 18 : 30, 19; 11, Hand. 20:32, Bom. 7:7; zonder Verbum (Init. ~ dan, buiten, uitgenomen, Matth. 11: 27, 12:4, Mark. 0:8, Luk. 4:20, 1 Kor. 8:4 enz.; voor het bijbehoorend Substantivum treedt ook wel een Infinit. in de plaats — dan om, als Matth. 5:13, Rom. 13 : 8; over de moeielijkheid der verklaring van el pij 1 Kor. 7 ;17, z. de wette a. h. 1.

ei hvti, t e nz ij, of li e t moest zij n, c. Indic., 2 Kor. 13:5; c. Conj., Luk. 9:13; met üv 1 Kor. 7 : 5.

ei oi, ei ... oi/x, indien niet, indien, ... niet, Matth. 20 : 42, Mark. 11 : 20 enz.

el yap ov, want indien niet, 1 Kor. 15:10. ei Si ov, doch indien .. niet, 1 Kor. 15; 17. si olv, indien dan, Matth. 22 ; 45.


-ocr page 135-

Eliïuhov.

129

E/Wf/J.

e\'(-iref, indien namelijk, voorondersteld dat, Bom. 3:30 (waar ook, en welligt beter, evefaep gelezen wordt), 8:9, 17, 1 Kor. 8:5, 1 Petr. 2:3, als variant (door lachm. opgenomen) ook 2 Kor. 5:3; in den zelfden zin met %poc verbonden 1 Kor. 15 :15; 2 Thess. 1: 0 gaat de beteekenis met eene kleine wijziging over in die van daar immers, vermits. Vgl. op ilye.

tU-vut, of misschien, op de eene of andere wijze, o. Optat., Hand. 27:12; c. Fut. Indieat., Rom. 1:10, 11: 14, Phil. 3 : 11.

eYte-e\'/Vf. hetzij — hetzij — het lat. stve — sive, om eene gelijkstelling van twee of meer personen of zaken in zeker derde te kennen te geven. Bom. 12:6, 7, 1 Kor. 3:22, 2 Kor. 5: 9, Efez. 6: 8 enz.; — of — dan wel — het lat. utrum — an, 2 Kor. 12:2, 3, 1 Thess. 5:10.

eiêéa, z. op ISéa.

eTJov, z. op tfSa.

eïSof, eo(, out, ró, van «ÏJw ik zie, van daar

1) datgene wat van iets of iemand gezien wordt, het aanzien, de uiterlijke gedaante, het voorkomen. Luk. 3:22 , 9 : 29, Joh. 5:37;

2) ~ het gezicht, d. i. hetgeen men van iets gezien heeft, door aanschouwing kent, 2 Kor. 5:7; 3) ~ het uitzien van iets, en van daar, gelijk ook bij de Classici, de hoedanigheid, de soort van iets (lat. species van specio), in welke laatste beteekenis het 1 Thess. 5: 22 voorkomt.

e\'lSu, verouderde stam (e\\g. TetSa — het lat. video) van den aor. 2. slSov, ISeiv, \'ISc (att. iSi), ISéaScei eenerz\'jds, en van het perf. 2. oTSa, tlSévai, elSaif, plusqpf. yStiv, fut. élvoiiut en siSfaa andererzijds, met de beteekenis in gene vormen van zien, in dezen van weten, vgl. de Grammatici. — 1) tTJov enz. (als aor. bij épicu in gebr. z. aid.) ~ zien, a) van zintui-gelijke waarneming, Matth. 2: 2, 3:7, 8:34 enz.; het object met het daarbij behoorende Verbum in partic., Matth. 9:9, Mark. 1:16, Luk. 12: 54 enz.; de samenstelling van het Verbum fin. met het particip. daarvan, iSdv sJSov, Hand. 7 : 34, is een hebraïsme (TPNI !1Nquot;|) waardoor de oorspr. beteekenis versterkt wordt — ik heb zeer wel gezien (vgl. op tvKoyéu en irKyttvvoi); b) van geestelijke waarneming ~ bemerken, acht geven, inzien, Matth. 9:4, 13:14, Murk. 4:12 (waar het tegen over pkéireiv wordt gesteld), Luk. 9:47, Joh. 7:52, Hand. 14:9, 15:6, Bom. 11-. 22, Gal. 2:7, Jak. 5:11, 1 Joh. 3:1; bijz. = iets zien komen en zoo van nabij of door ondervinding leeren kennen, tJv óóvutov, Luk. 2 : 26, Eebr. 11: 5, vgl. Joh. 8:51; tévSo?, Openb. 18:7; rijv /3«-«■lae/av toC 6soS, Joh. 3:3; ayaSeiq, i

Petr. 3:10; c) nvii — iemand zien, in den zin waarin deze uitdrukking ook door ons gebruikt wordt — iemand ontmoeten, bij bezoek of ontvangst, Hand. 16:40, Bom. 1:11, 1 Kor. 16 : 7, Phil. 1 : 27, 1 Thess. 3:6,3 Joh. vs. 14. Over Uou, imperat. aor. 2. med. v. e\'iSówv, als Interjectie ziel z. ond. op iSé en ISov-, 2) olSx enz. ~ weten, Matth, 6:8, 15 :12 enz.; ~ afweten van, kennen, Matth. 22:29, 25:12, 26:72, Joh. 4:10 enz.; goed met iets of iemand bekend en daardoor in staat of bekwaam zijn om iets te doen, d. i. iets verstaan, Matth. 7:11 vgl. 27:65, of om iemand naar verdiensten te achten, te eeren, d. i. hen te kennen of te erkennen in hunne waarde, 1 Kor. 16:15, 1 Thess. 5:12; hiertoe behooren ook in \'t bijz. de pil., waar van het kennen of niet kennen van God gesproken wordt, 2 Thess. 1 : 8, Tit. 1 :16, Hebr. 8:11, 10:30, alsmede die pil. van het 4de evang., waar sprake is van het kennen van Jé\'zus als Gods zoon en van God als zijn vader, Joh. 1:31, 33, 7:28, 29, 8:19, 55. — Het communicatieve o\'lSxiiev bij Paulus, Bom. 2:2, 7 : 14 enz., wij weten, dient om eene waarheid in te leiden, die zijns achtens door allen erkend moest worden — vulgo cognitum est, vgl. v. hengel t. eerstgen. pl. — Over de verklaring van ovk \'fiSeiv, Hand. 23: 5, vgl. metbe a. h. 1.

e/J«Ae7ov, e/ov, ró, van eVSaAov z. aid., de afgodstempel. Alleen 1 Kor. 8:10.

elSuAó-llvrov, ov, ró, van élSuMv z. aid. en Mu ik olfer, van daar hetgeen aan een afgod geofferd is, metonym. ~ het offer-vleesch, dat niet op het altaar kwam, maar aan de priesters en offeraars zei-ven ten deelè viel, en dat lt;5f verkocht werd, óf tot feestmalen werd aangewend. In dezen zin Hand. 15 : 29, 21 : 25, 1 Kor. 8:1 env. (vgl. de wette a. h. 1.), 10:19, 28 (waar ook/Vplt;J-öt/tov■ gelezen wordt, z. aid.), Openb. 2:14, 20.

etSuho-KuTfeta, slxf, mgt; van het volg. wd., de afgodendienst, een nieuwtestam. wd., 1 Kor. 10 :14, Gal. 5 : 20, Kol. 3 ; 5, 1 Petr. 4:3.

E/JwAo-Aarpt)?, ou, ó, van het volg. wd. en é , ongebr. vorm voor lt;S, 3, hurfit —

jocao;, van daar de afgodendienaar, 1 Kor. 5 :10, 11, 6: 9, Efez. 5 :5, Openb. 21: 8, 22:15; in ruimeren zin gebruikt van hen, dieaanhei-densche feesten deel nemen, 1 Kor. 10:7.

e\'ISa^ov, ou, ró, van tö eWo; de gedaante, van daar het beeld, de afbeelding; in het N. T. bepaaldelijk het afgodsbeeld, of met-


17

-ocr page 136-

130 Elxij.

onym. de daardoor voorgestelde afgod zelf,-Hand. 7 :41, Hom. 2; 22, 1 Kor. 8: 4, 7, 10:19, 12:2,2 Kor. 6: IC, 1 Thess. 1:9,1 Joh. 5 : 21, Openb. 9 : 20. Bij de rm eiSÜAav,

Hand. 15:20, denke men aan de bezoedeling door het eten vau iets dat tüaAóövTOV was, vgl. vs. 29.

sixij (ook wel met Jota subacr.), Adverb., zonder reden, onberedeneerd, Matth. 5: 22 (Eec.j TISCHEND. laat het weg); — te vergeefs, zonder vrucht, Bom. 13:4, 1 Kor. 15:2, Gal. 3:4, 4:11, Kol. 2:18.

s\'/koo-i, ol, al, tz , voor een vokaal t\'UoTiy, Nomen cardinale, twintig, Luk. 14:31 enz.

e\'/x», il%a, aor. 1. wijken, in den overdracht. zin van toegeven, •nw\' — voor iemand. Alleen Gal. 2:5.

c\'txu, stamwd. van het perf. 2. e\'óiKa dat als praes. gebruikt wordt, ik gelijk, nvt — op iemand. Alleen Jak. 1 :6, 23.

e\'iKÜv, rfvo;, *1, van e\'Uu ik gelijk, van daar het beeld, de beeltenis van iets of iemand, Matth. 22 : 20, Mark. 12 :16, Luk. 20:24, Bom. 1:23, Opeub. 13:14, 1.5 enz.j in geestelijken zin, Bom. 8:29, 1 Kor. 11:7, 15:49, 2 Kor. 3:18, 4:4, Kol. 1:15, 3:10; Hebr. 10:1 wordt het tegen crxtd overgesteld, als een zuiver evenbeeld, dat alle trekken van het oorspronkelijke wedergeeft, tegen eene onvolledige schets. Vgl. de wette a. h. 1.

cibi-Kp/veia, van het volg. wd.,

eigenl. de helderheid, klaarheid, zuiverheid van kleur, vervolgens in zedelijken zin— reinheid, zuiverheid, oprechtheid, 1 Kor. 5:8, 2 Kor. 1 :12, 2:17.

-éoi;, -oO(, 6, ft, -ef, tó, van it e/Atf (daarom beter met spir. asper) het zonlicht , en Kfhu ik oordeel, van daar eigenl. bij zon- of daglicht beproefd, bij nauwkeurig onderzoek eoht, zuiver bevonden; in zedelijkeh zin, Phil, 1 :10, 2 Petr. 3:1.

e/A/Vo-w, -l-a, jonisch voor ÉA/Vuw, eigenl. draaien, omdraaien, van een boekrol gebezigd ~ oprollen. Alleen Openb. 6:14.

ei/i/, \'éropai, impf. h, Hiirtlit (Matth. 20 :69) van het Med. tyixyv, Imper. , \'éa-rw en een latere vorm gt;)Tw (1 Kor. 16:22, Jak. 5 : 12), \'érruiTav, Partie. Siv, clrx, \'6v, Inf. that, ou-regelm. werkw. op ixi van \'éa, z. de Grammatici, zijn, 1) alleen als logische copula tot verbinding van het subject met zijn praedicaat, in welk geval een van beiden niet zelden ontbreekt en uit den samenhang aangevuld moet worden: het subject, Matth. 24 : 26 (soil, é Xpia-TÓi;), het praedicaat. Mark. 13 : 6, Luk. 21 : 8, Joh. 8 : 24

E\'lfii.

ea welligt ook vs. 58 (vgl. thoittck a. h. 1.); hiertoe behooren ook pil. als 1 Kor. 1 :12, 3:4, 2 Kor. 10: 7, waar een praedicaat als fiaSy/Tfa moet worden ingevuld; e!fi/ zelf ontbreekt Bom. 15:33, Luk. 22:20, Mark. 5:7, Joh. 2: 4. 2) In vele verbindingen beteekeut eJvai meer dan het bloot logische zijn, als a) = beteekenen, Matth. 13: 39, Mark. 3 :17, Hebr. 7 : 2, inzonderheid het verklarende rovrerTi (tovt\' sttiv) — dat is, wil zeggen, id est. Mark. 7:2, Hand. 1:9, Bom. 7:18, 9:8, 10:6, 7, 8; hiertoe behoort ook Matth. 26 : 26 met de parall. pil.: toStó £7ti to tuiuu fiw, waar ehai den zin heeft van iets voorstellen, iets als \'t ware zijn (lat. esse met instar); b) ehxi \'év tivi , van eene zaak — in iets bezig zijn, 1 Tim. 4:15; van een persoon, in de meermalen voorkomende spreekwijze \'ev Xpio-rSl ehai, ook èv tm Hvptoi, Eom.l6:ll, zz in Christus, iu den Heer zijn, d. i. als een geloovig Christen in zijne gemeenschap zijn opgenomen, vgl. de spreekwijze péveiv èv Xpia-TM, Joh. 15:4; ook met weglating van sTvtei, Bom. 8:1,2 Kor. 5:17, vgl. 1 Kor. 9:1, waar insgel. üvre? bij èv Kuptu moet worden ingevuld, Efez. 4:1, 2 Kor. 12:2: HvSpaTrov ev XpiirTlS scil. \'óvra — een belijder van Christus; c) met een par-ticip. als praedicaat tot eene conjugatie peri-phrastica verbonden, geeft liet de voortduring van de door het Verbum uitgedrukte handeling of toestand te kennen — bezig zijn met iets, of zooals wij ook wel zeggen: aan het doen van iets zijn (vgl. wineb\'s Gr. S. 311), bijv. Luk. 11 :14: Kxl ïiv ixfSahhaiv Sccipóviov — hij waa aan, of bezig met hetuitwerpen van een démon, wat niet hetzelfde is alsof er ê|é/3«Aei\' stond; zoo Luk. 11:1: èv ilvai uvriv irpoiTfvxónevov — terwijl hij aan het bidden was; z. ook Mark. 1:22, 39, 13:25, Luk. 5:1, 17, 29, en 2: 33, waar vódr een plural, het Verbum in singul. staat (schema Pindaricum), enz.; d) met den Dativ. van den persoon \'étrn Hoi ~ het is aan of voor mij, d. i. mij gewordt, ik heb, bezit, Matth. 19:27, Mark. 11: 24, Luk. 1 : 7, Bom. 9:9; e) met den Ge-nitiv. van den persoon \'éa-n (J.ou =r h e t i s v a n mij, d. i. het komt mij toe, Matth. 19:14, seq. Inf., Hand. 1:7; voor dezen Genitiv. treedt ook wel het Pron. possess. — het mijne, het uwe enz. in de plaats, ter uitdrukking van iets waarop iemand recht of aanspraak heeft, bijv.: oiiK \'éimv ii-cbv SoBvai, Matth. 20 : 23 zr het staat niet aan mij te geven. — 3) Het zijn in den zin van a) aanzijn hebben, bestaan, absolute van God, die Openb. 1 : 4, 4:8,


-ocr page 137-

E/pW-

431

11 -Al, 16:5, met terugslag op den hebr. naam Jahve, ó liv wordt genoemd; van het geschapene, Bom. 4:17: rit f») \'ivru w; \'6vtu — hetgeen niet is, als of het wasj daartoe behoort ook Matth. 2:18: Sn olx ellt;rl — omdat zij niet meer zijn, d. i. dood zijn; b) ~ ergens zijn, d. i. zich bevinden, ophouden, Matth. 2:15; \'év Tivi — ergens in, Mark. 4:36, Matth. 12:40, trop. iv TrspiTO/j.^, ixfOpva-Tfy, Hora. 4 :17, iv a-apx/ Rom. 8:8, iv di uprixi;, 1 Kor. 15 :17, h Ttla-ret, 2 Kor. 13: 5 enz.; ook met ei\'; in de praegn. uitdrukking, Joh. 1:18: 6 fiv el( tov xóKirov toB irarpóf — die (heengegaan is naar en nu) is in den schoot des Vaders, vgl. winee\'b Gr. S. 369; o) := aanwezig zijn, van plaatselijke tegenwoordigheid. Mark. 8:1; van tijd — daar zijn, verschenen zijn. Joh. 4:23, 5:25, 12:31; d) rz geschieden, plaats hebben, als \'t ware tot zijn of aanzijn komen, Matth. 24:3, Mark. 13:4, 14:2, Luk. 12 : 55 , 22 : 49, Joh.7:12, 9:16; met den Dativ. v. d. persoon — met iemand gaan, afloopen, Matth. 12:45. — EÏnxf Ti of nva ~ iets groots zijn in het oog van anderen, een persoon van gewicht zijn. Hand. 5:36, öal. 6:3 en, volg. eene door v. hengel en cobet aanbevolen conjectuur (tw ïvti ri) ook Rom. 12:3, waar, echter, ook de gissing van holweeda , dat P. Cnfféxo\'jn zou geschreven hebben, opmerking verdient. — Over het Adverb, \'óvrais z. beneden. Over de spreekwijzen thcei éls t(, en kutu rivos z. op lie, ji£Tz en KCiTx.

sii, van \'/w. lévai, een onregelm. Verbum op (ttlt;, in Indic. ik ga. Alleen, als Variant, Joh. 7:34, 36, waar tegenw. echter algemeen sip( gelezen wordt.

t\'/veiccc, z. op \'évsnu.

elvret, aor. 1. voor den meer gebruikelijken aor. 2. eJVrov z. aid.

e\'!-nsf, z. bov, na t\'i.

elirov, efaeiv, shé, vormen van een aor. 2., waarvan amp;rw (niet in gebruik) als wortel geldt, en die voor den aor. van Qyit/ en ayopióu gebezigd wordt, terwijl ipü, van élpa z. aid., het fut. uitdrukt, zz zeggen, spreken, Matth. 2:5, 3:7 enz.; iv èavriï, iv rij xapS/a zn bij zich zeiven, voor zich (niet overluid), spreken, d. i. zooveel als denken, Matth. 9:3, 24:48, Luk. 12:45, 16:3, 18:4; = op gebiedenden toon iets zeggen, d. i. bevelen, gelasten, seq. Inf., Mark. 5:43, 8:7; seq. ïmperat., Matth. 9:5, 17:7; seq. \'Iva c. Conj., Matth. 4 : 3, 20 : 21, Luk. 4:3; ~ aanspreken als, d. i. noemen, tiv4 ^ iemand, Joh. 10: 35, 1 Kor. 12 : 3, vgl. Matth. 5:22; xaAiS; e\'iTs\'iv Tivx goed van iemand spreken, prijzen, Luk. 6:26; xaicc3e tivx eiVeTv zr iemand smaden, beleedigen. Hand. 23 : 5, waar het fut. ipsTi; staat; cliréiv Aöyov, pij^a — een woord spreken, van een gezegde of uitspraak, Matth. 26:44, Mark. 14:72, Luk. 7:7 (waar echter beter Kiyui gelezen wordt — met een (enkel) woord iets zeggen, d. i. bevelen). Joh. 2 : 22, 4: 50, 7 : 36, 15 : 20, 18 : 9, 32, Hand. 28 : 25; xxtamp; tivo( — een vijandig woord tegen iets of iemand, Matth. 5:11, 12:32. Bijzondere spreekwijzen zijn: w; sttcq shrtlv, waarover z. op \'éirog, en; irv slvuc; — gij hebt het gezegd, d. i. het is zooals gij daar zegt, Matth. 26:25 , 64, vgl. de parall. pl. Mark. 14 : 62, waar het bevestigend antwoord door iyw tiiu wordt uitgedrukt en Luk. 23 : 3, Joh. 18:37. Voorts verdient nog vermelding, dat s;Ve7v zeer vaak met andere verba dicendi, als xTtoxplvoiiai, kéyu, verbonden wordt, om de mededeeling van het gesprokene zelf in te leiden, Matth. 3:15 enz., of om te kennen te geven, dat iemand het woord opvatte om iets te zeggen. Luk. 20:2, vgl. op Aéya.

e\'i-xuf, z. bov. na ei.

e\'tpyxa, z. op élpa.

e\'ipyveöu, -surrui, van het volg. wd., eigenl. bevredigen, vervolgens vrede hebben, in vrede leven, 2 Kor. 13 :11; iv of iv e\'ai/TOÏ;

=r met of ouder elkander, en fter^ t/vo;— met iemand. Mark. 9:50, Rom. 12:18, 1 Thess. 5; 13.

e Ipyvy, t/s, y, de vrede in staatkundigen zin, of in dien van openbare rust en veiligheid. Luk. 14:32, Hand. 12:20 , 24:2; = eendracht. in tegenstelling met twist, verdeeldheid, Matth. 10: 34, Luk. 2 :14, Hand. 7 : 26, 1 Kor. 7:15,14:33, Jak. 3:18, Openb. 6 : 4; = uitwendige rustv van iets, welks bezit niet betwist wordt, Luk. 11 : 21, of van iemand, die niet bestreden of vervolgd wordt, Hand. 9:31, 16:36, 1 Thess. 5:3; ~ inwendige rust, gemoedsvrede. Mark. 5:34, Luk. 7:50, 8: 48, 19 : 42; in bijzonderen zin de vrede, dien God schenkt of werkt (^ etpyvy toB ©eoO), Phil. 4:7, waarom Hij ook 0eo;); slpyvii; (pacis auctor) heet, Bom. 15:33, Phil. 4:9, 1 Thess. 5:23, vgl. 2 Thess. 3:16, door Jezus (Siit \'IveroB) Hand. 10 : 36, vgl. Joh. 14 : 27, 16:23, Kol. 3:15, of door het evangelie, Efez. 6:15, vgl. Rom. 10:15, als de vrucht van het voor Hem rechtvaardigend geloof, Rom. 2:10, 5:1, 8:6, 14:17; hiertoe behoort ook Joh. 16: 33. Met den Dativ. v. d. toegesproken persoon beantwoordt f\'ipyvy


-ocr page 138-

132 Ei/5»jwxJ?.

aan den onder de Joden gebruikelijken groet: ïjb di\'bia — vrede zij u! d. i. heil en voorspoed zij uw deel! Luk. 24 : 36, Joh. 20 :19, 2\'), 26, 3 Joh. vb. IS, uit welke begroetingsformule ook de zin van e/ftfvij verklaard moet worden in pil. als Matth. 10:13, Luk. 10 : 5, 6.1 Kor. 16: 11, Jak. 2 :16, in de opschriften der paulinische en andere brieven, Hom. 1 : 7, 1 Kor. 1:3,1 Petr. 1:2 enz., en zelfs in spreekwijzen als fifrfvtjv xijv è/iitv J/Jwfu en iQbni Joh.

14:27, die als eeu vrede- of afscheidsgroet in hoogeren zin moeten worden opgevat.

Et pyviKÓQ, tj, óv, van het voorg. wd., den vrede betreffende, van personen — vreedzaam, vredelievend, Jak. 3 :17 (waar $ \'dvuSev (rotylu metonym. staat voor hem die er zich in zijn wandel door laat besturjn); van zaken —rust of vrede gevend, heilrijk, Hebr. 12:11.

el pyvo-Troiéu, -ü, -iiVm, van elpyvii en vroiéu ik maak, van daar vrede maken, stichten. Alleen Kol. 1 : 20.

elfyvo-iroiót, -00, ó, t), -ov, ró, van het voorg. wd., die vrede sticht, vredelievend. Alleen Matth. 5 :\'9.

sVpu, dichter], praes., waarvan het perf. act. élfvixa (over den 3. pers. perf. plur. élpyxuv in de plaats van tlpijxeevi, Openb. 19:3, z. op yivaio-xu), fut. èptö, perf. pass. etyijfta/, (over ipp))fl))v en ipfééifv z. op féu), zeggen, spreken, Matth. 7:4, 22 enz.; met dubb. Acc. (van obj. en praedik.) nvi ti — iemand toespreken als, d. i. hem noemen, heeten, Joh. 15:5; to eififftsvov. to p\'tföév, bij aanhalingen uit het O. T. zz hetgeen gezegd of gesproken is, Matth. 1 : 22, 2 :15, 17, Luk. 2: 24, Hand. 2 :16, Bom. 4:18 enz. — Tot het paulinisch spraakgebr. behoort de uitdrukking ti oZv ipoünev-, wat zullen wij zeggen? d. i. hoe zullen wij over dit of dat oordeelentot welk een besluit zullen wij moeten komen? Hom. 3:5,4:1,6:1,7:7, 8: 31, 9 :14, 30. — Over de spreekwijze xaxw? ipeïf, seq. Acc., Hand. 23:5, z. op tJVov,

el(, ook wel i;, Praepositie met den Accu-sativ., in het algem. de beweging of richting naar iets heen uitdrukkende, z. winbr\'s Gr. S. 353, en in dien zin, naar omstandigheden, door naar, tot, bij, op, aan of in te vertalen. 1) Het behoort oorspronkelijk bij Verba, waardoor a) eene beweging van de eeue naar de andere plaats wordt aangeduid, hetzij die plaats zelve duidelijk genoemd, of, door hetgeen zich daarop bevindt, omschreven wordt; zoo Matth. 2:13: tpeiïye elf Klyvrrrm, maar ook i*.0óvre( eiq rijv o/x/av, va. 11, el( j«nf/ite7oi/, Joh. 11:38, e\'iq t«{ axavóa;, Mark. 4:7, zelfs eïj rivet. Luk. 11:49, 21:4, Hand. 22:30, 1 Kor. 14: 36 — tot of bij iemand; trop. Matth. 26:41, Mark. 4:22, Joh. 13:2, Bfez. 4:13, 1 Tim. 6:9, Hebr. 2:10, 10:31; doch ook hij verba van rust staat elf brachylogisch of in praegnanten zin, zoodat men een Verbum van beweging er bij moet denken, bijv. Mark. 1:9: if3«5rt/o-flgt;gt; el( töv \'lopJ^vifv — hij werd afgestegen zijnde in de Jordaan (vgl. vs. 10) gedoopt; zoo ook vs. 39 (evenals, volg. ti-schbnd.. Luk. 4:44); x^pi/a-o-w» el( Ta; truvec-yuyxc, auTÜv elf ÏAifv Ttfv Vcchikaiuv, Mark. 5 :14 (vgl. intusschen wat michblsen over deze en de vorige pl. schrijft Evang. v. Mark. p. 9, 10) , Luk. 7:1, Joh. 21 : 4, Bom. 15 :16, Hand. 2:22, en zelfs aid. vs. 27: oüx iyxarcttetytiQ rijv ^v^yjv nou elf SJou scil. oTxov of ftovijv moet zoo verklaard worden, omdat aan het zijn of blijven op eene plaats het komen aan die plaats als voorafgegaan gedacht moet worden (vgl. op lyxccrahelTta), Matth. 2:23, Mark. 13:3, Hand. 8 : 40, 12:19 , 23:11, en welligt ook op pil. als Joh. 1 :18 (waar 6 elf töv xóAnov roS Trcerpóf in dat geval van den staat van den Zoon na zijn heengaan moet worden opgevat, vgl. de Interpp. a. h. 1.), Hand. 8 : 23 (ofschoon de betrekking van els tot \'óutx daar ook anders kan verklaard worden), vgl. wineb\'b Gr. over de verwisseling der praeposities elf en iv, S. 367 ff., alex. BtTTTMann\'s Gr. S. 286 f.; b) even als in plaatselijken zin, wordt elf ook gebezigd om eene richting of beweging van het tegenwoordige naar het toekomende te kennen te geven, hetzij de terminus ad quem duidelijk wordt aangewezen, of alleen de richting derwaarts wordt uitgedrukt, — tot op, tot aa», tot in, Matth. 10:22, Joh. 8:35, 13:1, Hand. 4:3, 1 Kor. 8:13, Hebr. 7:17, 21, 24, 28; hiertoe behooren ook zulke spreekwijzen, waarin het Verbum eene werking uitdrukt , die plaats heeft met het oog op een bepaalden of niet bepaalden termijn, en waarin elf dan de beteekenis heeft van tot, voor, tegen, Matth. 6:34, Luk. 12:19, Joh. 12:7, 13:29, 1 Tim. 6:19. 2) Uit deze oorspr. beteekenis van richting of beweging ontwikkelt zich die van tegen, aan, in vijandigen zin, Matth. 18:15, Luk. 12:10, Joh. 15:21; in goeden zin =: voor, aan, jegens, Matth. 26:10, Bom. 5: 8, 12:10, 2 Kor. 2:4; voorts die, waardoor in het algemeen eenige betrekking op iets of iemand wordt aangeduid — omtrent, op, van, ten opzichte van, betreffende, Luk. 12:21, Hand. 2 : 25 , 25 : 20, Bom. 4: 20, Bfez. 5:32, Hebr. 7:14, waartoe ook ge-


-ocr page 139-

Ek.

bracht moet worden de verbinding van siq met sommige verba, als Tritrreueiv itc, nva, Matth. 18:6 enz., of Mark, 8:19; \'énKoKrei tl( mui; irevTamrxiA/ovs (voor de vijfduizend) en de spreekwijze onórai eVs ti in plaats van xceri nvot of \'év tivi , Matth. 5 : 35 ~ bij iets zweren; verwant met de voorgaande beteekenis is die van een doel, waartoe iets strekt ~ tot, Mark. 1:4: ei? Htyenv a^apnGv — tot vergeving der zonden, d. i. tot het ontvangen daarvan; inzonderheid behoort hiertoe ils nva en W? \'6von£ rtvoq — doopen tot (de belijdenis van) iemand of iemands naam, vgl. op daarentegen Séxeaamp;at nva e/\';

\'ivofia tivo;, Matth. 10:41, blijkbaar — iem. ontvangen in de hoedanigheid die door zijn naam wordt aangeduid, d. i.: om, wegens dien naam, die hoedanigheid, vgl. vs. 42 en op üvofia; e/{ rodro — daartoe. Mark. 1 : 38, Luk. 4 : 43, Joh. 18 ; 37, Hand. \'2Ü: 16,

1 Petr. 3:9, 1 Joh. 3:8; s\'iq tI waartoe? waarom? Matth. 14:31, tU % = waarom,

2 Thess. 1 :11; met den Infln., waarbij het subject in Aceusat. geplaatst wordt, drukt els het beoogde doel of gevolg uit —dat, opdat, zoo dat, bijv. Rom. 4:18: els rd yevéamp;öui ocv-riv itctréfa — dat hij een vader zou worden; Hand. 3:19: ei\'; to vpajv ri? «fiapria; — opdat of ten einde uwe zonden mogen worden uitgedelgd; Eom. 1 :20: slt;5 to elvai ctliToii; av«9roaoyi)tou?zoodat zij niet teverontschuldigenzijn, 1 Kor. 8:10, Efez. 1 :18; uit dezen telischen zin van elf vloeien beteekenisaen voort als overeenkomstig, ten gevolge van, Matth. 12: 41 (waar ons op zoo verstaan moet worden); voor, ten behoeve van, 1 Kor. 16:1, 2 Kor. 8:4, 9:1, 8; voor, tot, d. i. tot aankoop van, Matth. 27:10, en spreekwijzen uls itXtXfTTOi; fV; n, 2 Petr. 1:8, eilSiTOi; fï; Tl, Luk. 9:62, xpytri/iov elf ovSév , 2 ïim. 2:14 en derg., ook met een Snbstantiv. als (püi; el( uvoxx^v^iv, Luk. 2:32, \'déprog elf Ppaia-iv, 2 Kor. 9:10, of met Verba als «vayevvSv e/;, 1 Petr. 1:3, vpiopi^u elf, Efez. 1:5, rMypii ets , Hand. 13 : 47, Bom. 4: 7, riOenxi (Pass. of Med.) eiq, 1 Tim. 1:12, 2:7, 1 Petr. 2:8, Ke7piiti elf. Luk. 2 : 34, elvai el( lt;rurgt;ip(xv. Hand. 13:47, eis ivatecuv. Hand. 8:20 enz., of ook wel zonder een voorafgaand woord, waarmede £?{ onmiddellijk en als tot één verbonden is, doch zlt;5(5 dat het eene nadere bepaling van het gezegde inleidt, bijv. e\'ig naprvpiov ocuTolg, Mark. 1 : 45, ei( Só%av toü ®eoC (als nadere bepaling van irpoa-ebipeTo), Bom. 15 : 7, fi\'? aid.

Ef?. 433

8:15, elf \'évSefyv, aid. 3:25, zoo ook Bom. 15:2, 4, 2 Kor. 2:16, 7:9, 10 enz. — Sommige andere constructies met elt;; dienen eenvoudig tot omschrijving van het praedikaat, doch met het nevendenkbeeld van een overgang tot anderen vorm of toestand, waardoor het oorspr. begrip van beweging min of meer bewaard blijft, als Luk. 13:19: iyévero ei; SévSpov [uyet — het werd een groote boom, Matth. 21 : 42, Joh. 16 : 20, Hand. 5 : 36, Bom. 2 : 26, 2 Kor. 10:15, 41:13, 14, Hebr. 1:5. Over Bom. 11; 32 zie op auyxhilu. Adverbiale spreekwijzen zijn 6lt;c fieVov en ei? to fiéa-ov — in het midden, Mark. 14:60, Luk. 6:8, Joh. 20:19, 26; sic réMf — ten laatste, Luk. 18:5; ei( to kAkiv — nogmaals, wederom, 2 Kor. 13:2; el; to vmTSbéq — volstrekt, geheel en al, volkomen, Luk. 13:11, Hebr. 7:25;

xevóv — te vergeefs, 2 Kor. 6:1, Gal. 2:2; elf Tic HiiSTpx ~ buiten de maat, onmatig, 2 Kor. 10 -. 13, 15 In de samenstelling beteekent els in, tot, naar iets heen, op iets aan.

s T5, fi/a, Vv, gen. eW;, ftias, évói;, verbuigb. Nomen cardinale één, ééne, één, Matth. 5:18, Mark. 12 ; 29 enz.; als Adject, partitivum zoowel met den Genitiv. plur., Matth. 18:6, 10, als ook met ix Matth. 18:12, Mark. 9:17; soms adjective, bijv. eJ; ypce/iiixTiug, Matth. 8:19 (vgl. intussehen meyer a. h. 1., die ook in derg. verbindingen de oorspr. beteekenis van elf wil hebben vastgehouden — één, een schriftgeleerde), Mark. 12:32, Openb. 8:13; soms substantive sT? tüv voMtSjv als Luk. 15:15, en el; ti? Mark. 14: 47; gelijk bij de Classici ook nis ordinale — de eerste, bijv. van den eersten dag der week: Matth. 28:1, en de pa-rall. pil.; zoo ook Openb. 9:12 (waar tegen Scvrépx en tp/xt), 11:14, wordt overgesteld), vgl. winer\'s Gr. S. 222; voor het onbepaalde Pronomen ~ de een of ander, aliquis, Matth. 16:14, met t/; , Mark. 14:47; voor HÓvog alleen, een alleen, de eenige. Mark. 2:7, 10:18; voor 0\' — ó Sè — de een — de ander (lat. alter — alter), met het Art. 6 elf — xai ó el(, Matth. 24:40, zonder Art. Matth. 20:21, 27:38; in denzelfden zin i ff; — é Sè \'érepos Luk. 7 : 41; els \'éxaTTog, even als bij de Classici rz ieder voor zich, elk afzonderlijk — unus quisque, singuli, Luk. 4 : 40, Hand. 17 : 27; el; xxl é uutó; even als bij de Classici en ook in \'t Nederduitsch — een en dezelfde, eenerlei, 1 Kor. 11:5; \'év eheei, evenals in het Nederduitsch — één zijn, d. i. ten nauwste verbonden zijn, zoodat


-ocr page 140-

JLla-Cpspu.

134

Elv-xyu.

zij van wie het gezegd wordt als één leven leiden, Joh. 10 :30, 17 :22; si( to \'év eïvoti of elf \'év ihai verschilt weinig van èv thcci — tot óéu zijn, bijeen behooren, 1 Joh. 5:8; hiertoe zou men met tholuck ook Joh. 17:23: \'vee SitTi TSTeheiaiJiévoi eis \'h kunnen brengen, ware \'t niet, dat ei( \'év even goed op reTeAeiupévoi kon terugslaan, vgl. op reAeióai; $ï( xui\' sT?een voor een, de een na den ander, Mark. 14:19, Joh. 8:9, z. op xaöeï;; xafl\' \'év Adv. rz een voor een, achtereen. Joh. 21:25; met éxeicrrov, Hand. 21:19; ïw? svd? — tot één toe, d. i. allen zonder eene enkele uitzondering, Rom. 3:1\'2; ov Si et? — ook niet een eenige, sterker dan oiihi\'s, Hand. 4: 32, Rom. 3:10; ovSè \'év — niet een eenig ding, Joh, 1:3; Luk. 14 :18 = eenstemmig,

over welke elliptische spi-eekwijze vgl. wineb\'s ör. S. 521.

elr-uya, -«1«, Composit. van ayoi z. aid., inbrengen, binnenbrengen, Luk. 2 : 27, 14: 21, 22:54, Joh. 18; 16, Haud. 7:45, 9:8, 21:28, 29, 37, 2\'2;24 (waar ook het simplex gelezen wordt), Hebr. 1:6, waar de phrase eivayciyy (hó() róv vfairóroxov elf rijv olxov-névyv — in de wereld brengt of gebracht zal hebben, door sommigen verklaard wordt naar analogie der klassische spreekwijze: elf rovf fypiTOfuf, elf roif xf eWuyeiv —

iemand in de broederschap inleiden, d. i. als lid opnemen. Vgl. de Interpp. a. h. 1.

ellt;r-axoóu, -ovTO/iai, Composit. van cixovu z. aid., aanhooren,hooren, liüsterenuBar, met den öenitiv.; zoo ook in Medio, 1 Kor. 14 : 21; in Passivo — verhoord worden, verhooring vinden, Matth. 6:7, Luk. 1:13, Hand. 10 : 31, Hebr. 5 : 7.

eliT-Séxoitai, \'ié^cuui, Composit. van Sé-Xopai z. aid., eigenl. in- of opnemen, toe-of binnenlaten, bij zich ontvangen, van daar in \'t algem. — aannemen. Alleen 2 Kor. 6:17.

e\'(lt;r-eiiii, im^f. ila-yeiv, Inf. ellt;riévcu, Composit. van sTfi/ z. aid., ingaan, binnentreden, élf n. Hand. 3 : 3, 21: 26, Hebr. 9:6; vpóf tivoc — bij iemand in huis. Hand. 21 :18.

elr - é px,o hui, -eAevtronai, aor. 2.

Depon. med., Composit. van \'ép^o^ai z. aid., ingaan, in- of binnenkomen, Matth. 6:6, 8:8 enz.j trop. Matth. 5:20, 18:8, 25:21, Mark. 9:43, Luk. 24:26, Hebr. 4:1; vpóf nvot ~ bij iemand in huis, Hand. 17:2; figuurl. Openb. 3:20; ~ in iets komen, geraken, elf ■xeifxviJ.óv Matth. 26:41; van booze geesten en démons, die den mensch in bezit nemen — in varen, ilf nvec. Mark. 9 : 25, Luk. 8:30 , 22:3; eitréfxetrHai elf rov xórnov = in de wereld optreden, van den Christus gezegd Hebr. 10: 5 (doch vgl. de Interpp. a. h. 1.); eltrépxeirdui xui il-épxelt;r6ai, eene aan het hebr, ontleende spreekwijze rr in- en uitgaan, d,i. gemeenzaam verkeeren, éir/ nvx — bij of met iemand. Hand. 1:21; dezelfde uitdrukking figuurl. in den zin van zich vrij en rustig kunnen bewegen, geen belemmering ondervinden. Joh. 10:9; elrépxevQai wordt geconstrueerd met, de Praeposities Six n en Tivóf , \'éx Tivof, \'év nvt, vupi nvi, viró ti, elf n, en met de Adverbia \'étra m n»ar binnen, Matth. 26:58, Vkov door attractie voor \'faoi — waar. Mark. 14:14, en amp;Se — hier, Matth. 22:12.

elr-xukéw, -ü, -éru, Composit. van xahéu z. aid., in- of binnenroepen; in Med. — bij zich in huis noodigen. Alleen Hand. 10:23.

e\'tr-oSof, -óSov, y, Composit. van y, iSóf z. aid., — de ingang, toegang, Hebr. 10:19, 2 Petr. 1 :11; — de intrede of optreding, Hand. 13: 24, en zoo ook 1 ïhess. 1:9, 2:1, op welke pil. and, het echter door ingang of opgang vertalen,

ellt;r-7riiSau, -S, -tam, Composit. van TySicai ik spring, van daar binnenspringen, d. i. zich met geweld naar binnen storten, Hand. 16:29; elf rov \'óx^ov — onder de schare springen, zich werpen, Hand. 14:14,

ela-ttopevo{/.ai, -euiro(j,ai, een Pass. met fut. medü, Composit. van Tropeuonxi z. aid., ingaan, binnengaan. Mark. 5:40, Luk. 19:30, fig. Matth. 15 :17; overdracht, van HAuij-ixl die het hart binnendringen, daar in opkomen. Mark. 4:19; met de Praeposities dlf ti , Mark. 1 : 21, 11 : 2, ook élf nvce. Mark. 7:15,18; tfóf tivu

— bij iemand in huis. Hand, 28 : 30; het partic, ela-Tropevóiievoi met het Art. substantive

— de binnenkomenden, Luk. 8 :16, 11 : 33; met ixtropeueo-Sxi verbonden (evenals e/a-éf jjeo-flai z. bov.) ~ in- en uitgaan, komen en gaan, gemeenzaam omgaan, ixerd nvof — met iemand. Hand. 9:28; kxtx roif o\'ixovc sltriro-pevóptevof, Hand. 8:3, is niet hetzelfde alsof er stond elf roiif oixouf, maar — huis aan huis, of van huis tot huis, in- of binnengaande.

eltr-rpéx®, Gompoait. van ik loop,

aor. 2. -\'éSpxiJ,ov, naar binnen loopen. Alleen Hand. 12 :14.

ellt;r-(pépa, Composit. van het ouregelm. (pépai z. aid., -0(Vw, -iiveyxoc, -ifveyxov, indragen, inbrengen, binnenbrengen. Luk. 5 :18, 19,


-ocr page 141-

EFti».

1 Tim. 6; 7, Hebr. 13:11; trop. «/5 rsipxruóv — ia verzoeking leiden of brengen, Matth. 6 :13, Luk. 11 : 4; lit èwoamp;t; — ter oore, ten gehoore brengen, voordragen. Hand. 17:20.

elra. Adverb, van tijd, daarna, voorts, vervolgens. Mark. 4 ; 17, Luk. 8:12, Job. 13:5, Jak. 1:15; ook ter aanduiding eener zekere rangorde of opvolging, 1 Kor. 15:5, en in dien zin met Trpürav verbonden , 1 Kor. 12:28, 1 Tim. 2:13, 3:10; elree — elra na TefSrav, Mark. 4 : 28; iïret alleen na \'éveirx, 1 Kor. 15: 7. Bij vragen drukt bet soms eeno gevolgtrekking uit, die met eenige verwondering of ironie gemengd is — en nu verder? eu dan? Indien zin wordt het door somm. Hebr. 12 : 9 opgevat, doch vgl. db wette a. h. 1.

t\'lre, z. op £?.

s\'luQa, z. op ïöw.

i k j voor een vokaal j|, Prnepositie met den Genitiv., in het algem. het uitgaan, of voortkomen uit iets te kennen gevende, en als zoodanig het tegenovergestelde van £1;. Luk. 40: 7; het wordt gebruikt 1) ter plaatsbepaling — uit, van, bij Verba van beweging bet uitgangspunt aanduidende, Matth. 8 : 28, 12 : 42, Job. 6 : 23 enz., ook ix izéfov aiiTÜv 2 Kor. 6:17; hiertoe behoort insgelijks; ix de^icZv, svavunuv — rechts af, links af, d. i. ter rechter- linkerzijde van, zelfs bij Verba van rust als xxHyrróa:, Matth. 20: 21; 2) ter tijdsbepaling ~ van-af, sinds, lx veór^TOf, Hand. 26:4; ix xpóvm i\'xuvSv — sinds geruimen tijd, Luk. 8; 27;

muariamt vixfSiv, Kom. 1 : 4, door eenige uitleggers hiertoe gebracht, eischt eene andere verklaring, z. van hengel a. h. 1. — 3) ter bepaling van oorsprong of afkomst, in licbame-lijken of geestelijken zin. Luk. 1 :27, 2:36, Joh.1 :13 , 45 , 3:13 , 4 : 22 , 6 : 33, 8 : 41, enz.; hiertoe behoort vooral ix toC 6coB elvcei bij Johannes , Joh. 7 :17, 8: 47, 1 Job. 3:10, 4 : 4, 6, 3 Joh. vs. 11 ; voorts ix roC iuxfióKov, Joh. 8:44, 1 Joh. 3:8, met het daaraan gelijke ix toB trcvypcv. Matth. 5 : 37; ix roB kótucu , Job. 15 :19, 17:14, 1 Joh. 2:16, 4:5, en de daaraan tegenovergestelde spreekwijzen ix roB vxTpé;, 1 Joh. 2:16, en ix rev yevviiSiivai,

Joh. 3:6, waar ook VSarof er mede verbonden wordt; ook het ontstaan van iets uit iets of iemand anders wordt door ix uitgedrukt, wat wij te kennen geven door afkomstig zijn van, voortkomen uit, als Matth. 21 ; 25: to (3«t-tiamp;fioc . . ij- ovpavoB x. t. A., Gal. 3:18: el yup ix vófiov ft x^vipovoulcc, avxén izzyys,\\iz;, 1 Kor. 8:6: ij o5 («cil. SeoB) TX wavrce, Matth. 1 : 20: ix irvsvpiaTOs ctylou irrh, Matth. 21 :19,

\'E«. 435

25, Luk. 6:44, Joh. 6:32, Hom. 11:36; ook de stof, waaruit iets voortkomt of gemaakt wordt, wordt door ix aangewezen, Joh. 2:15, 9:6, Hand. 17:26, Rom. 9:21, vgl. Matth. 3:9, Luk. 16:9, Openb. 21:21; 4) ix wordt in bet algemeen gebruikt van iedere aanleiding waaruit iets voortkomt, of ten gevolge waarvan iets plaats vindt — uit, van wege, ten gevolge, als Joh. 4:6: xexoTriaxiii; ix tgt;); óSoiko-pi\'tef, Phil. 1:16, 17: 01\' ptèv xyxTtK ot

ipiSeiat, Openb. 9:2; iexorhdy . . ix toB xxttvoB , waartoe ook eene uitdrukking behoort nis Matth. 12 : 33: ix toB xapiroB (als aanleiding) to SévSpov ymia-xerxi, en de aan het O. T. ontleende spreekwijze Rom. 1:17: Sixaiof ix 5r/(7T£ii)? tya-STai, waar de tt/tt;; als grond van het zalige leven des rechtvaardigen wordt voorgesteld, vgl. v. hengel a. h. 1.; van zulk eene aanleidende omstandigheid worde ook verstaan 2 Kor. 2:4, 9:7, 1 Joh. 3 :24 enz. 5) ix staat, waar een deel van het geheel wordt uitgezonderd, eenigszins in de plaats van den Q-eait. partitiv., als e of ex in het latijn, bijv. Matth. 23:34: xvtüv scil. Tiva;; 25:2, Luk. 22: 58, Joh. 3; 1, Hand. 21 ; 8; Matth. 25: 8: Sóre tlnHv (rt) ix tov i\\alov, zoo ook Joh. 6 ; 11, 26; 6) de Verba van bevrijden, verlossen, worden met ix — van, uit, geconstrueerd, als Rom. 7 ; 24, 2 Kor. 1:10; evenzoo die welke vol zijn van beteekenen, als Matth. 23:25, Joh. 6:13, Openb. 8:5; 7) ix dient vaak tot omschrijving a) van zekere Substantiva, bijv.:

01 ix rüv \'Ap. — de huisgenooten van Aristobulus, Rom. 16:10; 01 ix irepiTO/tije zz de Joden van afkomst. Hand. 10:45, vgl. TrepiTow; b) van zekere Adjeetiva, bijv.: ó i| ovpavov — de bemelsche. Luk. 11 :13; ó ix Ti(? — de aardsche. Joh. 3:31; ix toB xocruoB AaAfTv ~ wereldsche dingen spreken, 1 Joh. 4; 5, vgl. ix Tij; yin; kuhélv Joh. 3:31; ol it- ipiisiaf — de wederspan-nigen, Rom. 2:8; ó i| ivavr/ai; ~ de weerstrevende of (substantive\') — de tegenstander, Tit. 2:8; e) van zekere Adverbia, bijv.: ix hvrépov — andermaal, Matth. 26:42; ix rplrov — ten derden male, Matth. 26:44; ix xepiira-oB — uitermate, Mark. 6:51; ix liérpov — met mate. Joh. 3: 34; i| aÜTi»? seil. üpat; (z. i^avT^t) — van stonden aan, terstond, Mark. 6:25, Hand. 10:33; ix izépovi; ~ ten deele, 1 Kor. 13:9; ij itót^toc; ~ gelijkmatig of om der gelijkheid wille,

2 Kor. 8:13, vgl. vs. 14; ix ipuxfo — Tful harte, Efez. 6:6; aveéyxiif ~ noodwendig, Hebr. 7:12. — In de samenstelling be-


-ocr page 142-

4 36 quot;EjMiOTO?.

\'Ejt-S/Sw/a/.

teetent ix vooral de verwi.idering uit, ergens van daan, bijv. ix/3^AAw, \'éfyifii, den oorsprong, de afkomst, bijv. \'éxyovot, ook het ophouden van zekeren toestand, bijv. \'éj-vTrvo; enz.

ïxao-ro?, lt;t, ov , onbep. Pronom. in Superlat., van het alleen als Adverb, gebruikel. èxtée afzonderlijk, elk, ieder van velen, ierwijl de (in het N. T. niet voorkomende) Comparat. éxirefoi; elk van beiden beteekent, Matth. 16 : 27, 25 :15, Luk. 6: 44, enz.; daar ïxaa-ro? , een collectief begrip is, kan het met een pluralis van het Verbum geconstrueerd worden, als f(tj «(pijre sxaa-TOs. Matth. IS: 35, ook van het Pron. als êxzrrcs, Hand. 2:8; qver eïi;

\'ixuiToti i. op eT;; xx6\' tv ^xohttov — één voor één, stuk voor stuk. Hand. SI : 19. De Plur. \'éxavroi komt voor Phil. 2 ; 4 en Openb. 6 :11, doch op beide pil. is verschil van lezing.

éxamp;rTOTS, Adverb, van het voorg. wd., gedurig, telkens, steeds. Alleen 2 Petr. 1 :15.

\'éxarov, o/\', eti\', t£, onverbuigb. Nomen car-dinale, honderd, Mhtth. 13:8 enz.

ixarovra-STiie, -ov, é, en -£Ttj«,60{, oC?, -8{, tó, van het voorg. wd. en rd \'éros het jaar, honderdjarig. Alleen Kom. 4:19.

éxaTovrce-irKurlav, -ovo(, i, m, -ov, tó, van \'ixxTov, naar de analogie van Sizhxa-lm, (van dubbel, van , van SiKhyi),

honderdvoudig, honderdmaal zooveel, Matth. 19:29 (volg. denEec.j tischend. heeft TroAAaTrAao-Zwv), Mark. 10:30, Luk. 8:8.

éxutovT-apxitlt; -w gt; ó\' vsu \'i-kutov en ó üfXuv de gezagvoerder, van daar een bevelhebber over honderd man, lat. eenturio. Hand. 10:1, 22, 24:23, 27:1. Over den uitgang der ww. op 0P \'ariifxilt-

ixuT óvr-ap x\' (, -ov, i, — het voorg. wd., Matth. 8:8, Luk. 7:6, Hand. 21:32 , 27 : 6. Over den uitgang der ww. op xfxot z. op \'Atriapxie-

ix-PitAAu, -paMti, aor. 2. eJ-éfJaAov, p\'.us-quampf. ix^s^^xeiv zonder Angm. (z. winer\'s Gr. S. 68), Composit. van /3aAAw z. aid., a) =: uitwerpen, uitdrijven, uitdoen, Matth. 7:4, 9:25, 21:12, 39, Luk. 4:29, Joh. 9 : 34 , 35, 10 : 4 (waar het van vrpóflxTce gezegd wordt en nabee , voor ixfitéAy, ixxseAij zou wen-schen te lezen). Hand. 7: 58, 27 : 38; overdracht, ix rijf ixxAyo-iaf, 3 Joh. vs. 10; bijz. van het uitdrijven van booze geesten, Matth. 7 : 22, 8:16, 10:8, 12:26 enz.; rd \'óvo/x£ nvof u( Kovttfóv, Luk. 6: 22 iemands naam als boos verwerpen, d. i. zijn persoon met smaad of verachting bejegenen (vgl. ons uitfluiten, uitspuwen); b) = wegzenden, wegjagen,

Hand. 16:37, Gal. 4:30; = uitzenden, uitsturen, Matth. 9:38; rz doen weggaan, Jak. 2: 25; zr doen heengaan, heendr ij ven. Mark. 1 :12; e) — voortbrengen, te voorschijn doen komen, Matth.l2:35; t;\'; v/xo? ix/3aAAf;v, Matth. 12 : 20 = tot overwinning brengen, waarbij «J? het einddoel uitdrukt; zz voor den dag of te voorschijn halen, van geld om te betalen. Luk. 10:35. Over de beteekenis van ix/S^AAeiv \'é%u, Openb. 11:2 ~ er buiten houden of laten, vgl. de Interpp. a. h. 1.

\'é x- (3 a a-t $, -éa(, j), van ixfixhu ik ga uit, de uitgang, uitslag, uitkomst, 1 Kor. 10:13, Hebr. 13:7.

èx-f3oAij, -i)C, gt;(, van ix^AAw z. aid., de uitworp, scheepsterm van het over boord werpen der lading van een schip, of van een gedeelte daarvan. Alleen Hand. 27 :18.

ix-y ctij.l^co, -llt;ru, Composit. van z. yafilixoi, een nieuwtestam. wd., uithuwelijken, Matth. 22:30, 24 : 38, Luk. 17:27, 1 Kor. 7: 38 (op al welke pil. echter ook het simplex gelezen wordt, of ander verschil van lezing bestaat).

ix-yctpla-Ka — ixyctfj.(%a z. aid.; in Pasaivo ixya^/irxoftaiz^uitgehuwelijkt worden. Alleen Luk. 20:34, 35 (Eec.; tischend. ixyecul^a).

\'éx-yovov, ov, tó, eigenl. het Neutrum van \'éxyovof afstammend van, het nageslacht, de afstammeling van iemand, naast réxvec zooveel als zijne kindskinderen. Alleen 1 Tim. 5 : 4.

ix-Steiraviia, -Si, -faa, Composit. vau Sa-TroLvaai z.ald., een versterkt simplex, ik besteed kosten aan iets; in Passivo met de beteekenis van het Med. zr zich zeiven te koste leggen, d. i. opofferen. Alleen 2 Kor. 12:15.

èx-S exopai, -fyfiut, Depon. med., Composit. van Ssxoiixi z. aid., in het N. T. alleen in de beteekenis van wachten op, verwachten, Joh. 5 : 3 (welke pl. echter onecht schijnt te zijn), Hand. 17:16, 1 Kor. 11:33, 16:11, Hebr. 10:13, 11 :10, Jak. 5:7, 1 Petr. 3:20 (bij welke pl. vgl. op aTa|).

ïx-JifAof, -ov, i, vi, -ov, tó, het versterkte simplex JifAo?, volkomen duidelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk. Alleen 2 Tim. 3:9.

ix-Synéu, -Si, -gt;)«■«, van ïxS^o? uitlandig, afwezig, van huis, dus op reis, van huis zijn of gaan, vertrekken, met avró Tivot ~ van iemand verwijderd zijn, 2 Kor. 5:6; fig. ix toS auijlottot; — het lichaam verlaten, d. i. sterven, aid. vs. 8.

ix-S/Supi, -Suau, Composit. van J/iwfw


-ocr page 143-

\'EK-^W/SOftXI.

437

\'Ex-ö^jSfw.

uitgeven, afgeven, annbesteden, in het N. T. in Medio ixi/Jo/xa», -Saa-onai, alleen in de be-tcekenia van voor geld in gebruik geven, d. i. verhuren, verpachten, Matth. 21 : S3, 41 en de parall. pil.

iK-Slyy éoixai, -oCfta/, -ya-opxi, Depon. med., Cornposit. van ó^yovuxt z. aid., verhalen, uiteenzetten, berieht of verslag van iets doen, Hand. 13:41, 15:3.

Ik-Siksu, -(5, -yiTu, van ix en ft Sixii het recht, van daar recht verschaffen, recht doen aan, wreken, nvné = iemand. Luk. 18:5; inavróv = mij zeiven, d. i. ik wreek mij. Bom. 12:19; Tivas ciiri t/vo? = iemand tegenover iemand recht doen. Luk. 18 : 3; t/ = wraak over iets nemen, bestraffen, 2 Kor. 10:6; ti »vó nvof = in rechten iets terugeischen van, d. i, wreken aan of op iemand, Openb. (3:10, 19:2.

ix-S Ixy ms, -eaif, $, van het voorg. wd., de bestraffing, de wraak, Rom. 12:19, Hebr. 10:30; = de vergelding, de straf. Luk. 21 : 22, 1 Petr. 2 :14; ixl/xynv voteiv t/vo; = iemand recht verschaffen, Luk. 18:7, 8; nvl = iemand wreken, zijne partij opnemen, Hand. 7:24; ixShyiriv SiSóvai rivf —~ aan iemand de gerechte straf toedeelen of ten uitvoer leggen, wraak plegen, 2 Thess. 1 : 8.

\'éx-SiKOf, -ou, 6, t), -oy, tó, van ix en $ J/xi» het recht, van daar substantive — die het recht handhaaft, een wreker, \'nvi irspi\' rivof — tot bestraffing van iemand wegens iets, Rom, 13:4, 1 Thess. 4:6.

ix-Sióikw, -i-w , Composit. van Siuxu z. aid., zonder ophouden vervolgen, verjagen, verdrijven. Luk. 11:49, 1 ïhess. 2:15.

\'éx-Soroi;, -ou, é, h, -ov, tó. Adj. verbale van ixSlSafu z. aid., uit- of overgeleverd. Alleen Hand. 2: 23.

ix-Soxvi, -i);, ti, van ixSéxonai z. aid., de verwachting. Alleen Hebr. 10:27.

ix-Sva, -u/ral, Composit. van Sua ik doe aan. van daar ik doe of trek uit, ontkleed, x/va = iemand, ook met dubbelen Accus., Matth. 27 : 28, 31, Mark. 15 : 20; van roovers, die iemand uitkleeden, uitplunderen, Luk. 10:30; in Medio = zich ontkleeden, fig. van het aardsclie kleed, dat men stervende aflegt, 2 Kor. 5:3, 4 (waar echter ook ivSuu gelezen wordt).

ixei. Adverb, van plaats, daar, aldaar, Mntth. 2:13 enz.; voor ixaeri (z. winer\'s Gr. S. 418) = daarheen, Matth. 2:22, 17:20 enz.; ol txc7 — die daar zijn, Matth. 20:71;

ixs7 wordt naar analogie van het hebr. (0123 quot;UZjiO ook wel geplaatst na een Adverb, relativ. , waardoor het begrip van èxe7 reeds wordt uitgedrukt, bijv.: \'óxov \'yxovov, sri ixs? i^ti, Mark. (1: 55; zonder voldoende reden meenen somm., Aal ixe7 Luk. 13:28, omdat het door Srav gevolgd wordt, een Adv. van tijd = dnn zou zijn, ofschoon het enkele malen ook bij de Classici in die be-teekenis schijnt voor te komen.

ixeHiev, Adverb, van plaats, van daar, Matth. 4:21, 5:26 enz.\' doch alleen in de hist, schriften; ol ixtfiev = die van daar, nml. zouden willen overkomen. Luk. 10:20.

s*f7vo?, gt;), o, van ixe; z. aid., van daar het Pronom. demonstr., hetzij absolute geplaatst ol\' bij een Nomen gevoegd, ter aanduiding van het meer verwijderde subject, die daar, gene, gindsche, in tegenstelling van oüro? dat op het naderbij zijnde wijst; zoo bijv. in do spreekwijze : ó oclamp;v ixcïvof in tegenstelling van ó alitiv outoi; , Luk. 20: 35; zonder bepaalde tegenstelling, slechts om nadruk te leggen op het wd. waarbij het behoort, of op den persoon die er door wordt aangeduid. Matth. 24:43, Joh.\'7: 45, Hand. 3:13, en bijv. in de veel voorkomende spreekwijze iv ixsivy rjj t/iépa, van den jongsten dag, = dien dag, als den dag, die te voren aangekondigd was en door allen verwacht werd, Matth. 7 : 22 enz.; ixttvtK adverbialiter = ixei of èxE/vtfC óSotl = daar, dien weg langs. Luk. 19:4 (volg. tischknd. met de meeste Codd.; de Ree. heeft £(\'^xs/Vik). Vgl. over èxeïvos winer\'s Gr. S. 142, stkitz Stud, u. Krit. 1859. III. S. 497 ff., albx. buttmann Stud. u. Krit. 1800. III. S. s05 ff.

èxeïirF, Adverb, van plaats, daarheen, derwaarts. Alleen Hand. 21: 3 en 22; 5, op welke laatste pl. (niet op de eerste) het voor éxci staat, vgl. over deze verwisseling der Adverbia van plaats winee\'s Gr. S. 418 f.

ix^yréa, -Si, -viiru, Composit. van fyréu ik zoek, van daar ijverig zoekcn, t/cu t(v«, Hand. 15 : 17, Rom. 3:11, Hebr. 11 : 6,12 :17; Trsfi\'tivoq = iets onderzoeken, navorschen, nasporen, 1 Petr. 1 :10; aan het hebr. ontleend is de spreekwijze; èx^tf/v to aT//» nvee xiró tivoi; = iemands bloed van iemand zoeken, afeischen, d. i. aan hem wreken. Luk. 11 :50, 51 (vgl. Gen. 42:22, Ezech. 3:18).

èx-H a lip é u, -ü, van het volg. wd., in Act. verschrikken, verbazen; in het N. ï. nlleen het Passiv. ixUxixpsonai, -oC/zai, aor. 1. é\'iedz/tflviQyv, = verbaasd staan, ontstellen. Mark. 9: 15, 16:5, 0; = ontroerd worden van angst en schrik. Mark. 14:33.


18

-ocr page 144-

quot;Ex-Sapfioi;.

438

\'Ejc-Aeyw.

\'éx-lice pPo $, ov, é, y, ran to Sanpos de ontsteltenis, verbazinR, ontsteld van verbazing, versteld, verbaasd. Alleen Hand. 3:H, waar over den Pluralis bij een Collectiv. z. wineb\'s Gr. S. 457.

\'éx-DeroQ, ov, è, *1, iv, tó. Adject, verbale van ixTiHyini z. aid., uit- of buitengezet: \'énitrov voietv, van eeu kind, dat men te vondeling legt, of op andere wijze wegdoet. Alleen Hand. 7; 19.

iK-KxQatfai, -ctfiï, aor. 1. tf-smiQapx, Com-posit. van xaOafpu ik zuiver, van daar door zuivering verwijderen, af- of wegvegen, 1 Kor. 5:7; èavTov ciiró tivos — zieh zuiveren of reinigen van iets, 2 Tim. 2:21.

iK-Kai\'u, -avlt;rio, aor. 1. pass. i%exxuiiiv, Com-posit. van het onregelm. xata z. aid., eigenl. uitbranden , vervolg, ontsteken, en in Passivo = ontbranden. Alleen, overdracht., Rom. 1 : 27.

iK-KXKéai, -lt;5, -tjo-iu, van èK en xaxöe kwaad, in het ongeluk den moed verliezen, in het algemeen = mismoedig of moedeloos worden. Luk. 18 tl, 2 Kor. 4:4, Gal. (5:9 (op al welke pil. ook iyxuxéu, z. aid., gelezen wordt).

èx-xttT éw, -ü, -vtlt;ru, Oomposit. van xevréu ik steek, van daar uitsteken, bijv. \'innaru, vervolg. ook doorsteken, doorboren. Joh. 19: 37 (in een citaat uit Zach. 12:10, waar de LXX het oorspr. door xuropxéonai = insulto vertaalt en dus anders schijnt gelezen te hebben), Openb. 1:7.

ix-x*amp;ai, -£lt;ru, aor. 1. pass.

Composit. van xAaw, z. aid., geheel breken, afbreken. Alleen Eom. 11 :17, 19, 20.

èx-xMi\'ca, -erna, aor. 1. pass. i|e*Ae;VÖgt;)v, Composit. van xAe/w z. aid., uitsluiten, Rom. 3: 27, Gal. 4:17.

ix-xlyrtu, -amp;{, ft, van ixxaAêa ik roep uit, de volksvergadering, door den praeco uit- en bijeengeroepen. Hand. 19 : 32 , 39 , 41; in het N. T. bijz. a) = de gemeente of kerk als vereeniging der geloovige belijders van Christus, en daarom de gemeente Gods of des Heeren, of ook wel het lichaam van Christ us genaamd, Matth. 16 :18, Hand. 8 : 3, 14 : 23 , 20 : 28, 1 Kor. 10 : 32, 11:22, 15 : 9, Gal. 1:13, 22, Efez. 1:22, 3:10, 21, 5:23 env.. Phil. 3:6, Kol. 1:18, Hebr. 12:23, 1 Tim. 3:15; b) = de gemeente als afdeeling der Christelijke kerk aan eene bijzondere plaats, in uitgebreideren zin van de kerkelijke vereeniging der geloovigen in deze of die stad, dit of dat gewest, als de gemeenten van Jeruzalem, van Korinthe, van Azië enz.. Hand. 8:1, 13:1,

Bom. 16:1, 1 Kor. 16:19 enz.; in meer beperkten zin van dergelijke vereenigingen, die in den apostolischen tijd in bijzondere woningen vergaderden, dusgenaamde huisgemeenten, Bom. 16 : 5, 1 Kor. 16 :19, Kol. 4 :15, Philem. vs. 2; c) = de gemeentelijke samenkomst der geloovigen, de vergadering, 1 Kor. 11:18, 14:19 , 28 , 34 , 35; d) een paarmalen in het N. T. ook van de godsdienstige vergaderingen des Israëlietisehen volks vóór Christus, Hand. 7:38, Hebr. 2:12 (niet Matth. 18:17). Vgl. verder het Bijb. Woordenb. op het wd. gemeente. — Vaak zonder Artikel, z. op ((Aio?.

Ix-x\\1\\ju, -vS, aor. 1. s|eKAlt;v«, Composit. van x\\iiia z. aid., intrans. = ter zijde uitbuigen, afwijken, in zedelijken zin Eom. 3:12; tivoi; = iemand of iets ontwijken, mijden, Rom. 16:17, 1 Petr. 3:11.

Ix-xoWnfiamp;u, -O, -!)»■«, Composit. van xohvufiiu z. aid., ontzwemmen. Alleen Hand. 27 : 42.

ix-xoji, -hu, Composit. van z.

aid., uitdragen, van een lijk dat naar het graf gedragen wordt. Alleen Luk. 7 :12.

ix-xóxTu, , Composit. van xóxru z. aid., uit- of omhakken, -houwen, van boomen, Matth. 3:10, 7 :19; = afhouwen, afsnijden, van een lichaamsdeel, Matth. 5:30, 18:8; fig. Bom. 11:22, 24; overdracht, rifv ityoffj-yv = de aanleiding afsnijden d. i. wegnemen, 2 Kor. 11 :12; ras itpoerevx^i — de gebeden storen, verhinderen, verijdelen, 1 Petr. 3:7, waar ook iyxÓKTtrrtlxi (z. aid.) gelezeu wordt.

ix -Kp é a i, Composit. van xpé/xxiixi ik hang, impf. ll^exfenx^v, nevenvorm van het Passiv. xpeixamp;vvvuxi, aan iets hangen, overdracht, van iemand, aan wien men hangt of wien men aanhangt, e. Genit. Alleen Luk. 19:48.

ix-KxKÈu, -ü, -yiau, Composit. van AaAf\'ai z. aid., uitspreken, door spreken uitbrengen, vertellen, verklappen. Alleen Hand. 23 : 22.

ix-*.amp;n7rlt;i, Composit. van Aa/ra-iu z. aid., uitblinken, stralen, schitteren. Alleen Matth. 13:43.

ix-huvQ xvu, Composit. van ^avSxvai z. aid., in het N. T. slechts in Medio ixAavOxvopxi, -Ai)!rof4«(, perf. pass. -KéK^lt;T(j,ai met de betee-kenis van het Med. (z. winer\'s Gr. S, 234), geheel vergeten, ongedachtig worden, rtvós = iets of aan iets. Alleen Hebr. 12 :5.

èx-Kéya, -S-w, Composit. van héyu z. aid., in het N. T. (met uitzondering alleen van Luk. 9:35, waar althans in somm. Codd. het Pass. èxMAeyiiévoi; gelezen wordt) slechts in Medio ixKÉyo{ixi, aor. 1. gt; impf. ii-eAryrfuifv,


-ocr page 145-

\'EK-ttiiSIXU.

139

\'Ex-Af/Vw.

voor zich uitkiezen, uitverkiezen, Mark. 13:20, Luk. 6:13, 10:4-2, 14:7, Joh. 6:70, 13:18, 15 :16, 19, Hand. 1:2, 24, 0 : 5, 13:17, 15:22, 25 (waar somm. ten onrechte raeeuen dat èxAeJ-afiivous voor het Pass. èxAextiévraf staat, vgl. winer\'s ör. S. 228), 1 Kor. 1:27, 28, Efez. 1:4, Jak. 2:5.

\'ex-Ae/ira, -ïJ/« , Compoait. van Aehai z. aid., aor. -sAittov, eigenl. verlaten, begeven, in den steek laten, vervolg, ook intransit, = zich begeven, ophouden, Luk. 16: 9 (volg. de lezing IxA/Vrgi scil. ó nx/zuvcif, de Bec. heeft è*A/9rgt;)Tï, waarbij doorgaans róv /3/ov wordt ingevuld = hetleven verlaten, d. i. sterven, ofschoon ook bij deze lezing de andere verklaring behouden kan blijven), 22 : 32 j van levensjaren = een einde nemen, Hebr. 1:12 (in een citaat uit Ps. 102:28 volg. de LXX); van de zon of maan = ophouden te schijnen, d. i. verduisterd worden, in een Variant op Luk. 23: 45 (waar de Hec. o-kotu heeft).

hx-\\sktó(, -i), -6v, Adj. verbale van èxasyu z. aid., uitgelezen, uitgekozen, uitverkoren, van zaken en personen als voorwerpen van achting, genegenheid of voorkeur, 1 Tim. 5:21, 1 Petr. 2:4, 6, 9, 2 Joh. va. 1, 13; bijz. substantive, ó rou Seou , van den

Christus, Luk. 23 : 35, otixtexrol, met of zonder row ütoü, van hen die door God in zijne heilsorde zijn opgenomen, uitverkorenen, Matth. 20:16, 22:14, 24:22, 24, 31, Mark. 13 : 20, 22, 27, Luk. 18 : 7, Rom. 8 : 33, 16:13, Kol. 3:12, 2 Tim. 2:10, Tit. 1:1, Openb. 17: 14.

ex-boy y, -i)c, ft, van \'ex^éya z. aid., de keuze, de verkiezing. Hand. 9:15, waar rxevoe èxAoyijs = erx. ènAexróv (zooals ook wij spreken van den persoon of de zaak van iemands keuze); bijz. van de openbaring van Gods vrijmachtig welbehagen in de verkiezing van hen, die hij in Christus zegent, met den Genit. obj. nvói;, 1 Thess. 1:4, 2 Petr. 1 ; 10; xar\' hxAoyqv = naar verkiezing, d. i. naar vrije keuze, Rom. 9:11, 11:5 (vs. 28, waar xxra t^v èxAoyijv staat, behoort hier niet toe); als Abstract, pro Concr. = ot extexrot, Rom. 11 : 7.

èx-Ai/fti, -i/a-w, Composit. van Auw z. aid., eigenl. los maken, verlossen, doch vervolgens ook in Passivo = los, d. i. slap, krachteloos, gemaakt worden en van daar = verslappen, verflauwen, bezwijken, Matth. 9:36 (Ree.; TisciiEND., met nagenoeg al de Codd., ook den Sinait.: ètrxu^ixévov), 15:32, Mark. 8:3; overdracht. Gal. 6:9, Hebr. 12:5; raT?

\\lsv( (z. over den Dativ. op «yaAAuéw), Hebr. 12:3.

èx-iia ta-ai, -hxttu , , Composit. van Hxi7(tu ik strijk, veeg, afvegen, afwisschen, t/ tivi — iets met iets. Luk. 7 : 38, 44, Joh. 11:2, 12:3, 13:5.

hx-nuxrii , -/Vw , versterkend Compoait. van nvxrtif(^u van 6 ixvxryp de neus, het neusgat , van daar eigenl. den neus optrekken, overdracht. = bespotten, honen. Alleen bij do LXX en in het N. T. Luk. 16:14 , 23 : 35.

èx-véa, -veóiru, aor. 1. h%évev(rei (buttmann § 95. 6. Anm. 9), Composit. van véu ik zwem, van daar eigenl. ontzwemmen, vervolg, in hot algem. = ontkomen. Alleen Joh. 5 :13, doch vgl. op het volg. wd., waarvan i^évtvatv ook wel wordt afgeleid.

ix-vevu, -vtvtru, Composit. van gt;£i/w z. aid., van daar eigenl. eene wenkende beweging mot het hoofd maken, d. i. zwenken, in het algem. ter zijde gaan, ontwijken. Alleen Joh. 5: 13, doch vgl. op hot voorg. wd.

èx-vijlt;pcii, -tpa, Composit. van vi)4iw z. aid., ontnuchteren, weder nuchter worden. Alleen 1 Kor. 15:34, waar het overdracht., ia de bet. van tot gezonde zinnen weder-koeren, gebruikt wordt.

éxoil r ia $, x, ov, ook met slechts twee uitgangen, van ixaiv, vrijwillig; alleen Philem. vs. 14, in de spreekwijze xcerce èxova-iov = ixov-irtwi;, uit eigen beweging, vrijwillig.

èxoua \'tos s. Adverb, van het voorg. wd., willens, vrijwillig, gaarne, Hebr. 10:26, 1 Petr. 5:2.

\'éx-irxAai, Adverb, van tijd = èx TaAai, van ouds, van oudsher, 2 Petr. 2:3, 3:5,

ix- tteip , -ao-u, Composit. van veifd^u z. aid., een nieuwtestam. wd. = èxTreipxu, tivx — iemand verzoeken, op de proef atollen, Matth. 4: 7, Luk. 4:12 (z. over het Fut. in plaats van den Imporat. op xyavau), 10 :25, 1 Kor. 10: 9.

8 x - W ft 5r a, -yl/u, Composit. van Treuru z. aid., uitzenden, wegzenden, Hand. 13:4, 17 :10.

\'ex-7repi(T(rc3(;, Adverb, van hoeveelheid, Composit. van vepiira-üt z. aid., des te meer. Hot wd. is elders geheel ongebruikelijk, en komt in het N. ï. alloen Mark. 14 : 31 voor, waar echter ook lx 7repilt;rlt;ro0 gelezen wordt.

ex-verdvvupi, Composit. van ttstxvvuij.! ik breid uit, fut. èxverxa-u, aor. 1. \'et-exérairx, uitbreiden, uitstrekken. Alleen Rom. 10 : 21 (in een citaat uit Jes. 65 : 2 volg. de LXX). èx-Ttf Scécu, -ü, -jru, Composit. van r^ixta


-ocr page 146-

\'Ejc-TT/tttw.

\'EX-T£VCCC.

140

ik •spring, v«n daar naar buiten springen, ti; Ti — onder. Alleen Hand. ■14:44, waar echter ook slrviiSaiii gelezen wordt; z. op dit woord.

ix-vi\'vtu, Composit. van xitttu z. aid., van den wortel ttêtw, -ttëtov^.xi , aor. % -éTerrov, ook aor. I. -eTreira, pcrf. , uitvallen,

afvallen, absolute en met den öenit., Mark. 13: 25 (waar over het partieip. praes. met éVcv-Tai, om de voortduring van den toestand uit te drukken, vgl. wtNEii\'a Gr. S. üil en (\'i\'in onder \'2 c)) Hand. quot;l\'i ; 7, \'27 : 3\'2 , Jak. i : 11, 1 Petr. 1 ;t24, fig. \'2 Petr. 3:\'17, Openb. 2; 5; als scheepsterm sic ti — ergens op vervallen, Hand. 27 s 17, 26, 29; overdracht. = vervallen in den zin van ophouden, tenietgaan, Rom. 0:6, 1 Kor. 13:8; r/v^; = van iets vervallen, iets verbeuren, bijv. rif? x^P\'TOi\' Gal. r,: 4.

hx-irAéu, -sua-a, , Composit. van

t/éw z. aid., afvaren, uitzeilen, Hand. 15 : 39, 18:18 , 20:6.

hit-Tr Aypóai, -ójju , Composit. van wAt)-póu z. aid., eigenl. vol maken, aanvullen, vervolgens overdracht, van eene belofte = vervullen. Alleen Hund. 13:32.

ÈK-jrAijpiuo-ic, -sw?, $, van het voorg. wd., de vervulling, overdracht, rüv viliifm = de afloop of voleinding der dagen, d. i. do tijd wanneer zekere bepaalde dagen ten einde loopen. Alleen Hand. 21 : 26.

èx-tA^ito-w, -ttoi , Composit. vauTAtja--lt;701 z. aid., eigenl. uitslaan , uitdrijven, vervolgens overdracht. = treffen; doorgaans in Passivo iKir^viTTonui, aor. 2. \'eisirhayitv = getroffen, verslagen staan, absolute en met iiri tivi— over iets, Matth. 7:28, 13:54, Mark. 7:37, Luk. 2:48, Hand, 13 : 12.

èx-.Trvéw, -evcru , Composit. van irvéu ik blaas, uitblazen, rov (3/ov of rijv = den

adem uitblazen, den geest geven, ook absolute, Mark. 15:37, 39, Luk. 23:46.

ix-Trofeüolixi. -eviroij.ai, Passiv. met fut. raedii van \'eKTropeuu, Composit. van iropeuonai z. aid., uitgaan, Matth. 3:5, 20:29, Mark. 6:11, 11:19, Luk. 3 ; 7; = uitrukken, vertrekken, van een legerhoofd. Hand. 25:4; overdracht. = voortkomen uit, Matth. 4:4, Mark. 7:21, Luk. 4:22, Efez. 4:29, Openb. 1 :16, 11:5, 22:1; van uitgaan uit het graf, Joh. 5:29; vau een gerucht dat uitgaat, zich verbreidt, Luk. 4:37; van den heiligen Geest, die uitgaat, voortkomt van den Vader, vxpèe tov Trarpóf, Joh. 15:26; van démons en booze geesten, die uitvaren, Matth. 17:21, Hand.

19:12; over de formule elcriropeveirllxi xai èxxo-peileo-Sai Hand. 9:28, z. op het eerste wd.

èx-iropvevw, -evvio, het versterkte simplex vopveuci, hoereeren, ontucht plegen. Alleen Jud. vs. 7.

hx-TTTva, -utw , Composit. van WTt/a; z. aid., eigenl. uitspuwen; trop. in den zin van verfoeien, een afschuw hebben van. Alleeu Gal. 4:14.

ix-pi^óu, -ü, -ura, Composit. van fi%óu z. aid., ontwortelen, uitroeien, alleen bij latere schrijvers in gebruik, Matth. 13:29, 15: 13, Luk. 17 ; 6, Jud. vs. 12.

\'éx-a-r au i (, -euf, y van è|/VT^ft( ik breng van zijne plaats, iemand buiten zich zelveu, van daar in malam partem ik maak waanzinnig; in het N. T. = de ontzetting, verbazing, verbijstering, Mark. 5:42, 16:8, Luk. 5: 26, Hand. 3:10; = de zinsverrukking, vervoering van zinnen. Hand. 10:10, 11: 5, 22:17.

\'ix-arpéfycü, -ij/w, perf. pass. -étrrpunnai (nuTTMANN § 98. 3. Anm. 3), Composit. van a-rpéQu z. aid., afkeeren, verkeereu, verdraaien; in zcdelljken zin in Pass. = verkeerd van hart, op den verkeerden weg zijn. Alleen ïit. 3:11.

-arrw, -|w, Composit. van rapiia-a-a z. aid., in onrust brengen, in rep eu roer brengen. Alleen Hand. 16:20.

ix-r flvca, -tewS, -érsiva, ~tstxkc6 , -rérxix-(ictt, -eraSyv, Composit. vau rehu ik span, strek, van daar uitstrekken, bijz. rtiv xtipa = de hand, Matth. 8 : 3, 26: 51, Joh. 21:18, (ttI nva — over iemand, Matth. 12:49, in vijandigen zin = tegen iemand. Luk. 22 : 53, van God, ten teeken zijner macht. Hand. 4 : 30; ayxupms ixreheiv = ankers uitbrengen, Hand. 27 : 30.

èx-Tehéu, -ü, -éiriii, Composit. van xeAÉM z. aid., voleindigen, geheel ten einde brengen. Alleen Luk. 14 : 29 , 30.

sx-réveix, -£lt;«;, i5gt; van sxrelva z. aid., de spanning; èv èxTevsU — met inspanning, opgewektheid, d. i. ijverig, vurig, vooral in dienstbetoon. Alleen Hand. 26 : 7.

èx-rivéa-rcpov, het Neutr. Comparativi van het volg. wd., adverbialiter gebruikt = des te vuriger. Alleen Luk. 22:44.

èx-revye, -so;, -oü;, ó, ff, -ég, tó, van \'eKTitvu z. aid., eigenl. gespannen en vervolgens ook ingespannen, d. i. ernstig, ijverig, vurig, van hot gebed. Hand. 12:5; van een dienstvaardig liefdebetoon, 1 Petr. 4:8. èx-tcvüi;. Adverb, van het voorg. wd., vu-


-ocr page 147-

\'Ex-riiwi,

141

rig, hartelijk. Alleen 1 Petr. 1:22, en als variant voor ixrevys ook Hand. \'12 : 5.

\'e x - n\'6 y pi, -Ofau, Composit. van TtSyix, i. aid., uitzetten, van kinderen = te vondeling leggen, wegdoen, Hand. 7 : 21; in Medio = uiteenzetten, uitleggen, Hand. 11:4, 18:26, 28:23.

ix-r tvamp;lt;! u oi, , Composit. van Tiviuiroi ik schud, van daar uitschudden, in Medio rit — zijne kleederen, tot teeken der

afbreking van gemeenschap, Hand. 18;6j in dienzelfden zin ook = afschudden, in Act. en Med., Matth. 10:14, Hand. 13:51, op welke pil. de G-erüt. tójv ttoSuv niet van het Verbum maar van het Substantiv. afhangt, vgl. Mark. 6:11.

\'éKToe, gt;), ov, het Ordinale van de zesde, Matth. 20 : 5 enz.

Adverb, van plaats, van lx, 1) buiten, van buiten, ook als Praep. met den Genitiv., 1 Kor. 6:18, 2 Kor. 12:2, 3; met het Artikel rd Ixrrf?, rèc sxtóq = wat van buiten is, hetbuitenste, hetuitwendige, Matth. 23:26 ; 2) = buiten, uitgenomen, uitgezonderd. Hand. 26:22, 1 Kor. 15:27; Iktos si ftH = tenzij dan, dat, 1 Kor. 14 : 5, 15 : 2, 1 Tim. 5:19.

hx-r pér a), -\\l/u, aor. 2. pass. -STpaTrtfv, perf. pass. -TÉTfiaftftai (buttmann § 08. 3. Anm. 3), Composit. van Tféira ik wend, keer, van daar afwenden, afkeeren; overdracht, in Pass. met reflex, beteekenis (z. op ayvi\'^co) scq. ace. = zieh afwenden, een afkeer hebben van, ontwijken, vermijden, 1 ïim. 6:20; ti en It/ ti = met afwijking van vroegere beginselen zich wenden of keeren tot, 1 Tim. 1:6, 2 Tim. 4:4; èir/va Tivóf = iemand achterna gaan, om hem aan te hangen, 1 Tim. 5 :15. Als medische term = ontwrichten, Hebr. 12:13.

hgt;c-Tpélt;pu, -\\liu , Composit. van TpéQu i. aid., voeden, onderhouden, Efez. 5:29; = opvoeden, groot brengen, Efez. 6:4.

\'éx-r pa fia, -«tos, tó, van ixTiTpajirxu, ex-Tpaxrxa), als intransit. een miskraam hebben, van daar de ontijdig geborene (and., minder juist, de misgeboorte); alleen 1 Kor. 15:8, waar Paulus zich zoo noemt van wege zijne zwakheid en geringheid, vgl. vs. 9.

è x- cpéf ai, Composit. van het onregelm. (pépu z. aid., fut. -oiVw, aor. 1. -yvsyxce, aor. 2. -ijweyxov, uit- of wegdragen, naar buiten dragen of brengen. Hand. 5:15, 1 Tim. 6 : 7, ook Luk. 15 : 22, waar het verband echter eischt, dat wij het door halen of krijgen, nml. uit het huis, vertalen; van lijken, die weg- d. i. tea grave gedragen worden. Hand. 5:6, 9, 10; van de aarde = voortbrengen, dragen, Hebr. 6:8.

tK-lt;petjyoi, -j-opieci, aor. 2. -étpvyov, Composit. van (ptuyu z. aid., ontvluchten, \'éx tivos en t/. Hand. 16 : 27, 19:16, 2 Kor. 11:33; overdracht, een kwaad, een gevaar ontvlieden, tI, Luk. 21:36, Bom. 2:3, 1 Thess. 5:3, Hebr. 2:3, waar over de beteekenis van het Fut. bij vragen z. op ayopi^u.

sx-(po(3éu, -lt;5, -i(lt;7(u, van het volg. wd., verschrikken, vrees aanjagen, tivó = iemand. Alleen 2 Kor. 10:9.

\'éK-Qopot, -ov, ó, tj, -ov, tó, van é* en 6 (fidpo? de schrik , de vrees, van daar verschrikt, bevreesd. Mark. 9:6, Hebr. 12:\'21.

èx-ipva, -va-u, Composit. van fyuoi z. aid., transit. = voortbrengen, doen voortkomen; in de intransit. tijden (waartoe het Perf. en de Aor. 2. act., alsmede het Med. behooren) = uitspruiten, Matth. 24 : 32, Mark. 13: 28, waar het echter onzeker is, of èxlt;pi/ft (Conj. Aor. 2. act.), dan wel èxipuiji (Couj. Aor. 2. pass,) moet gelezen worden.

èx-xéu (èxxóvot, Matth. 23 : 35 enz.) -sóa-ai (vgl. wineb\'s ör. S. 82), fut. 2. -X\'quot; gt; aor. 1. -éxtu (-éxixi;, -éxet), Infin. -xéquot;\'-, perf. -xé-Xvxot (v. den wortel , perf. pass. xéxvpiai,

aor. 1. -exvQlquot;, fut. . Composit. van

het onregelm. x*u gt; dat in het N. T. niet voorkomt, uitgieten, uitstorten, Hand. 1:18; figuurl. Rom. 5:5, Opeub. 16:1 en meermalen in dit Hfdst.; bijz. van de gave des h. Geestes, Hand. 2:17, 18, 33, 10:45, Tit. 3:6; = bloed vergieten, Matth. 23:35, Hand. 22:20, Eom. 3:15, Openb. 16:6, enz.; onei-genl. van geld dat men uitstort, uitschudt. Joh. 2:15; iu Pass. = wegvloeien, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37; overdracht, met de beteekenis van het Med., tivi\' = zich storten, verzinken in, d. i. zich met lijf en ziel aan iets overgeven, Jud. vs. 11. ix-xvw — z. aid.

cK-x® féoi, -ü, -yeu, Composit. van xaiféai z. aid., uitgaan, weggaan, zich van eene plaats verwijderen. Alleen Luk. 21:21.

èx-^vx®\' -1«. van ex en ip^X® ik adem, eigenl. uitademen, vervolg, den adem uitblazen, den geest geven. Hand. 5:5, 10, 12:23.

èxaiv, ouira, óv, -óvTOf , -ovlt;rtit, -rfvro?, vrijwillig, uit eigen beweging. Bom. 8:20, 1 Kor. 9:17.

6A«/«, «( , $, de olijfboom, Hom.11:17, 24, Openb. 11:4; to \'6pos tüv è/.amv = de


-ocr page 148-

\'Eheéco.

142

Olijfberg, iu de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, door de beek Kedron daarvan ge-soheidea, en zijnen naam ontleenende aan de olijfboomen, waarmede hij beplant was. Van de westelijke zijde biedt hij een fraai gezicht over genoemde stad en hare omstreken. Matth, 21:1, 24 : 3 , 26:30, Mark. 11:1, 13:3, 14: 26, Luk. 19 : 37, 22 : 39; Luk. 19 : 29 en 21 : 37 behooren hier niet toe, omdat daar niet lAa/wv, maar \'eAaiuv (z. op dit wd.) gelezen moet worden, vgl. meter a. h. 1., wineb\'s Gr. S. 164; = de vrucht van den olijfboom, de olijf, Jak. 3:12.

ïAaiov, ou, tó, de olijven- of boomolie, die oudtijds diende om te branden, te zalven, kran-ken te genezen, en ook bij het eten gebruikt werd, alzoo een belangrijk handelsartikel, Matth. 25:3, 4, 8, Mark. 6:13, Luk. 7:46, 10:34, 16:0, Jak. 5:14, Openb. 6:6, 18:13; \'ékaiov «yaA-kiia-cut; = vreugdeolie, als beeld van weelde en overvloed, Hebr. 1:9, vgl. op ayaAAiWi?.

£A«/«y, Svoi;, i, de olijfgaard, Hand. 1 : 12, waar de Olijfberg zoo genaamd wordt; ook Luk. 19 : 29 , 21 :37, vgl. op ikalx en z. over den Nominativ. tituli aldaar winee\'s Gr. S. 164 en op \'óvopce.

\'EA«ft/T))5, ou, 6, het Nomen gentile van Blam, den stamvader der Elamieten (Gen. 10:22), die het gewest Elijmais, in het zuiden van Medie tusschen het gebergte Orontes en de rivier Eulaeus noordelijk van Susan of Susiana gelegen, bewoond moeten hebben; zij worden vermeld Hand. 2:9, naast de Parthers en Me-ders. Vgl. het Bijb. Woordenb. in v.

«aatrs-uv, -ttwv, ovo5, (S, gt;(, -fffov, tlt;J, Com-parat. van £A«^u? = pixpéi; klein, gering, van daar kleiner, geringer, minder, Joh. 2:10, Hebr. 7:7; van den leeftijd = de jongere (eig. de mindere of kleinere, vgl. op Rom. 9:12; in Neutro adverbial. — onder of beneden zekeren leeftijd, 1 Tim. 5:9. ïAarrov, z. op sAao-o-wv.

\'eAecTrovéu, -ö, -ifinu, van het voorg. wd., alleen bij de LXX en in het N. ï. 2 Kor. 8 : 15 = te weinig hebben, te kort komen.

ikarr 6u, -dJ, -üeru, van \\kamp;ttdgt;v , 1. op lAatnrwv, minder maken, Hebr. 2 : 7; in Passive minder worden. Joh. 3:30; vupx tlt;v« = dan iemand, Hebr. 2:9.

Ia au via, fut. IaS en lAao-«, perf. ÈAifAaxa, in het algem. in beweging zetten, en van daar drijven, voortdrijven, Jak. 3:4, 2 Petr. 2:17; ook van bezetenen, die gaan moeten, waarheen de booze geest hen drijft of jaagt, Luk. 8:29; evenals bij de Classici, ook zonder tAo7ov of een derg. Accusat. = varen, roeien, Mark. 6:48, Joh. 6:19.

i hxtyflcc, van het volg. wd., ligtheid, en van daar overdracht. = ligtzinnigheid, ligtvaardigheid. Alleen 2 Kor. 1:17.

è*.xlt;Ppd(, a, óv, ligt, ligt te dragen, Matth. 11 :30, 2 Kor. 4:17, waar to è*alt;ppdv riff fafypeaif staat voor vj i*,xlt;Ppa ÖaA^i? , vgl. wineb\'s Gr. S. 209 f.

è Aii%ia-rc(, /tt^, ov, Superlat. v. èkaxut = umpóf, zeer klein of kleinste, geringste, minste, Matth. 2:6 , 5:19 , 25 : 40 , 45, Luk. 12:26, 1 Kor. 6:2, Jak. 3:4. Over den zin waarin Paulus zich 1 Kor. 15:9 eAajuiirro; noemt, vgl. 1 Tim. 1:12—15 en Efez. 3:8. El( èA«^«7Tov ehai — zeer weinig beteeke-nen, nvf = voor iemand, 1 Kor. 4 : 3. Over den Comparat. van dezen Superlativ. èAajjio--rórepof, waarnaast zelfs een nieuwe Superlativ. è/,aXiirTÓTaT0f voorkomt, z. op het volg. wd.

èAaXurTÓTepof, et, «v, Comparat. van den Superlat. eAa^icrro; z. aid., veel geringer of verreweg de geringste. Alleen Efez. 3:8, vgl. winer\'s Gr. S. 65.

ÉAt^u, z. op ÈAauvai.

\'EAfa^asp, 6. onverbuigb. hebr. eigennaam Eleazar, die in het geslachtregister Matth. 1: 15 voorkomt.

ipós, ou, i, van lAÉyxw z. aid., de wederlegging, terechtwijzing. Alleen 2 Tim. 3:16 (volg. lachm. en tischend. ; de Bec. heeft VAey^o?), en bij zeer late schrijvers.

ÏAEy|ic, ew;, )(, van het volg. wd., de beschaming, bestraffing. Alleen 2 Petr. 2:16.

eAey^oe, ou, i, van lAéyxw z. aid., het bewijsmiddel ter overtuiging of wederlegging, de rekenschap, welke iemand van iets geeft; volg. and. ook de daardoor gewerkte overtuiging zelve. Alleen Hebr. 11 :1, en volg. den Bec. ook 2 Tim. 3:16, waar tischend. iteyij.óq leest, z. aid.

eAiy%w, -|lt;b, gewoonl. bij de Classici, en ook meermalen in het N. T. = overtuigen, terechtwijzen, en daardoor beschamen, tiv«. Tit. 1 :9, iripl twos = overtuigen van iets. Joh. 8:46, 16:8; = terechtwijzen met het nevenbegrip van berispen, bestraffen, Matth. 18:15, Luk. 3:19, Joh. 3:20, 1 Kor. 14:24, Tit. 1:13, 2:15, Hebr. 12:5, Jak. 2:9, Jud. vs. 15, 22 (op welke pil. echter verschil van lezing bestaat), Openb. 3 :19.

iAseivóf, tj, óv, van het volg. wd., beklagenswaardig, erbarmelijk, ongelukkig, 1 Kor. 15:19, Openb. 3:17.

«Aféw, -O, -yieu, van ÏAeo; z. aid., mede-


-ocr page 149-

\'Ehsyftoirvvti.

quot;EAJCW.

143

lijden hebben met, zich ontfermen of erbarmen over, nvii = iemand. Matth. 9:27, IS: 22, enz.: ook vnu God gebruikt, Rom. 9:15, il:32, Phil. 2:27; in Passive iMéopxi, -ov/icei = met ontferminp, erbarming bejegend worden, barmhartigheid ondervinden, absolute, Matth. 5:7, Bom. 11:30, 31, 1 Tim. 1:13; vird rivof = door of van iemand, 1 Kor. 7:25. \'O iAewi/, Rom. 12:8, wordt door velen bijz. van het bezoeken en verplegen van kranken verstaan, doch kan even goed ia ruimeren zin worden opgevat.

iAetfUoróvii, gt;);, van het volg. wd.. het medelijden, de erbarming, inzonderh. ten aanzien van noodlijdenden, van daar ook met-onyra. van de gave tot hunne ondersteuning uitgereikt = de aalmoes, Matth. 6:1, Luk. 11:41, 12:33, Hand. 3:2 enz.

iAstfnav, ovot, ó, i), -ov, to, van het volg. wd., medelijdend, barmhartig, Matth. 5 : 7, Hebr. 2:17.

ïAfdc, ou, lt;!, en\'^Aso?, fo?, ou;, (winer\'s Gr. S. 62), het medelijden, de barmhartigheid, in activen zin, die iemand pleegt of bewijst, Matth. 9:13, Luk. 1 : 50,10 : 37, Jok. 2:13 enz.; in pass. zin, die iemand ondervindt. Bom. 9: 23, 11: 31, 2 Tim. 1 :18.

iktuiep (a, /«{, if, van het volg. wd., de vrijheid, onafhankelijkheid, in burgerlijken maar ook in zedelijken zin, in beiden tegenovergesteld aan de SouAi/a; in het N. T. bepaaldelijk van de evangelische vrijheid in tegenstelling met de dienstbaarheid der wet, Eom. 8:21, 1 Kor. 10:29, 2 Kor. 3:17, Gal.

2 : 4, 5 :1, 13, 1 Petr. 2: 16, 2 Petr. 2 :19; — Jak. 1:25, 2:12 heet het evangelie zelf de vópot réAeioe rijf iAevSep/ae, als uitdrukking der onvergankelijke zedewet, die ook aan de Mozaïsche wet ten grondslag lag, doch met de vrijheid als beginsel.

iAcuQspos, épu, ov, van het ongebr. iAsi/Sw (z. op \'épxofixi) ik kom , ik ga, dus eigenï. die gaan kan waar hij wil. van daar 1) = vrij, onafhankelijk, a) burgerlijk, in tegenstelling van het slaaf (JoCaoc) zijn of geweest zijn, vrij of vrijgelaten, 1 Kor. 7:21, 22, 19:13, Gal.

3 : 28, 4 : 22, 23, 30, 31, Efez. 6:8, Kol. 3 :11, Openb. 6:15, 13:16, 19:18; b) staatkundig. Joh. 8 : 33 (in den zin waarin de Joden \'s Heeren gezegde verstonden); 2) = vrij, in den zin van bevrijd van zekere verplichting of band, Matth. 17:26, Rom. 7:3, 1 Kor. 7:39, 9:19; in evangclischen zin, z. op itevüepta. Joh. 8:36, Gal. 4:26, 1 Petr. 2:16; in zedelijken zin, iheihpoq T{j Sixaiorrhy, van den SoCAo? tï}?

anapria; gezegd, die, door zijne betrekking tot de zonde , buiten alle betrekking staat tot de gerechtigheid , Bom. 6: 20, vgl. van hengel a. h. i.

iAevSepóu, -iB, -utru, van het voorg. wd., vrij maken, bevrijden, in de verschillende be-teekenissen van ikevSspoi; z. aid.; in het N. T. alleen in hoogeren, zedelijk-religieusea zin, z. op itevhpla, Joh. 8:32 , 36, Bom. 6:18, 22, 8:2, Gal. 5:1 (over de hier voorkomende verbinding met het Nomen conjug. z. op iyonrdicii). Als constructio praegnans verklare men iAsu-Sepovaixi e\'i\'s n. Bom. 8:21 , vgl. winee\'s Gr, S. 547.

\'éhevtris, eau;, van het ongebr. (z.

op \'épxonai) ik kom, de komst. Alleen Hand. 7:52.

è*elt;fnivTivo(, y, ov, van ó i\\slt;pxf, avrof, de olifant, van daar elpenbeenen of van elpenbeen, ivoor. Alleen Openb. 18:12.

\'EA/axe/ft, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Eljakim, die in de geslachtregisters van Jezus voorkomt, Matth. 1:13, Luk. 3:30.

ï A i y n a, ró, van sAiWw, z. aid., het w.i n d-sel. Alleen als variant op Joh. 19:39 voor filyiict, z. aid.

\'EAié^fp, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Eliëzer, die ia het geslachtregister van Jezus voorkomt. Luk. 3:29.

\'EAioi/J, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Eliud, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1:14, 15.

\'EAio-a(3tT, yi, onverbuigb. hebr. eigennaam Elizabet; zoo heette de vrouw van den priester Zacharias, moeder van Johannes den Dooper, Luk. 1 : 5 env.

\'EAia-o-«7o«, ou, 6, gr. vorm van den hebr. eigennaam Eliza; zoo heette de bekende profeet, die de taak van Elia voortzette, Luk. 4:27.

eA/Vo-ai, jon. «i\'A/Ww, -TTcc. -l-u, eigenl. omdraaien, winden, vervolg, op- of ineenrol-len, Hebr. 1 :12, Openb. 6:14.

ïAxo?, fo?, 01/5, tó, de wond, bijz. die ettert, van daar = zweer (lat. ulcns), Luk. 16:21, Openb. 16:2, 11.

ÉAx^u, -£!, -oiitu, van het voorg. wd., in Act. zweren veroorzaken, in Pass. = etteren, zweren; het partic. perf. pass. ^A*«/xévo{ (Ti-SCHEND. efoicunévot) = met zweren bedekt. Alleen Luk. 16 : 20.

e A x 1/ w = ïAxw, z. op dit wd.

ïAxw, ?A|w, Impf. eIakov (buttmann § 84. 2.), aor. 1. e\'faxverx van eAxi/w = ïAxw, trekken, rijv iidx*\'?1** — \'\'st zwaard trekken. Joh. 18:10, to SUtvov = het net optrekken, Joh. 21 : 6; scq. si; of eene andere praepos.


-ocr page 150-

\'EMxc.

\'EAtt/?.

144

van beweging — voorttreltken, slepen, Joh. 21 :11, Hand. 16 :19, 21 : 30, Jak. 2; 6; iu de eerste beteekenis, doch overdracht., naderende tot ons aantrekken, Joh. 0:44, 12:32.

\'E A A 4 c, xSof, v, geograf. eigennaam H e 11 a a, d. i. Griekenland, het land tussehen den Peloponnesus en Macedonie. Alleen Hand. 20:2j vgl. het Bijb. WooAJenb. op het Art. Griekenland.

quot;E A A »f v, , é, het Nomen gentile van het voorg. wd., de Griek, iemand van Grieksche geboorte of afkomst, Hand. 10:1, 3, 1 Kor. 1 : 22, Gal. 2: 3 j in het N. T. echter niet zelden synoniem met heiden, omdat de niet-joodsche of heidensche wereld, wat beschaving, wetenschap en godsdienst betrof, meerendeels grieksch was, en Grieken destijds door alle landen verspreid waren, Joh. 7:35 (vgl. de wbtte a. h. 1.), 12:20 (waar insgel. aan geborene heidenen schijnt te moeten gedacht worden, niet aan grieksche d. i. buitenlandsche Joden) , Hand. 14:1, 17 : 4, 18:4 enz., Kom. 1:16, 1 Kor. 1 : 24, Gal. 3 : 28, Kol. 3:11. Waar ol quot;EAAt)«c tegenover ol pxffixeai (vgl. op fSifPctfOs) gesteld worden, omvat de benaming alle bewoners van landen, die toenmaals tot de beschaafde wereld gerekend werden, Bom. 1 :14.

\'EAAifv/*^?, vi, 6v, van het voorg. wd., Grieksch, Luk. 23:38; iv rif cAAifwxJf scil. (pavy (of SiotheKTip) ~ in het G-rieksch, Openb. 9:11.

\'E A Ai» !lt;/■«, i\'Sot, ij, het Patronymicum van quot;EAAtfv, de Griekin of Grieksche vrouw van afkomst, met yuvij verbonden. Hand. 17: 12; ook — heidin, d. i. do heidensche, niet-joodsche vrouw. Mark. 7:20, vgl. op quot;EAAijv.

\'EAA))v(lt;rTgt;i?, oC, é, van eAAtfv/^ni ik spreek grieksch, leef nnar de wijze der Grieken; in het N. T. beteokent de benaming Hellenist bepaaldelijk de in het buitenland onder de heidenen verstrooide en grieksch sprekende Joden, Hand. 6:1, 9 :29, 11 : 20, op welke laatste pl. echter ook quot;EAAtfv gelezen wordt.

\'EAA^vio-r/, Adverb., eigcnl. op grieksche wijze, op zijn grieksch, vervolgens meer in \'t bijz. = in het Grieksch, d. i. in de Grieksche taal, Joh. 19:20; \'EAAgt;)v«rn yivaia-xeiv — Grieksch kennen, verstaan. Hand. 21 : 37.

iA-Aoy«a, -ö, ook iAAoyaw geschre

ven, van ó My OS de rekening, van daar in rekening brengeu, r! nvi — iemand iets, Philem. vs. 18; in zedelijken zinrz toerekenen, Bom. 5 :13.

\'EAftwJ^n, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam

Elmodam, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Luk. 3 : 28.

é A w/■£lt;!), en fut. att. iXiriiï, van het volg.

wd., hopen, zijne hoop stellen, verwachten , in verschillende constructie; 1) op iets of iemand, met blooten Accusat., Bom. 8:24, 25,

1 Kor. 13:7; met \'év tivi, Matth.l2:21 (waar ook de Dativ. zonder Iv gelezen wordt), 1 Kor. 15:19 (vgl. over de periphrastische verbinding van het particip. met ehai winer\'s Gr. S. 311 f.); met tivx. Joh. 5:45, 2 Kor. 1:10; met i*/ tivi. Bom. 15:12, 1 Tim. 4:10, 6:17; met ivt tivcc en tlt;, 1 Tim. 5:5, 1 Petr. 1 :13, 3:5; év xvf/u, Phil. 2:19, is eene op zich zelf staande uitdrukking, die niet door geregeerd wordt, dus niet ik hoop op den Heer, maar zz ik hoop in den Heer, d. i. in het vertrouwen op Hem; 2) ~ hopen dat, met Vti seq. fut.. Hand. 24:26, 2 Kor. 1 :13, 13:6, Philem. vs. 22; met praes. voor impf. in afhnnkelijken zin, Luk. 24 : 21; vgl. 2 Kor. 8:5, waar het elliptisch gebezigd wordt; met den blooten Infinit., wanneer deze op het subject van den hoofdzin betrekking heeft. Luk. 6: 34, 23: 8, Hand. 26 : 7, Bom. 15: 24,1 Kor. 16 : 7, 2 Kor. 5:11, Phil, 2 : 23, 1 Tim. 3 :14,

2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 14. Door eene kata-chrese worden twee constructies, tivx en Hn verbonden, 2 Kor. 1:10. Ti i\\iri^óixeva ~ verwachtingen in object, zin, d. i. hetgeen gehoopt wordt, Hebr. 11:1.

iAx/?, iSo(, ti, van Vattw , \'éhKOfjLXi, ifoATa ik hoop, van daar de hoop, de verwachting, 1) in subject, zin, abs. of seq. Genit. = de hoop op het erlangen van iets dat nog toekomstig is. Bom. 8:24, 2 Kor, 0:12, 10:15; van aardsche dingen. Hand, 16:19,1 Kor. 9; 10; van de vervulling der heilsbeloften aan do vaderen gedaan, Hand. 26:6, 7, Bom. 4:18; van de eeuwige heilgoederen en de heerlijkheid, door het geloof in Christus verkrijgbaar. Bom. 8:24, 15:4, 1 Kor. 13:13, Efez. 1:18, Phil. 1 : 20 enz., van welke hoop de ongeloovigen dan ook verstoken zijn, Efez. 2:12, 1 Thess. 4:13; met Tiva — hoop, hoopvol vertrouwen op iemand. Hand. 24 :15, 1 Petr. 1: 21; ook ivi TIVI, 1 Joh. 3:3; metonym. voordengene, waarop men zijne hoop stelt, 1 Tim. 1:1; voor den grond, waarop men zijne verwachting bouwt, Bom. 5 : 4; öeo; Ti?« iAT/ïo? wordt God Bom. 15:13 genoemd als degene, die door den heiligen geest de hoop in het hart der geloovigen werkt; 2) in object, zin = dat, wat gehoopt wordt, Gal. 5:5, Kol. 1:5, 1 Thess. 2:19, Tit. 2:13, Hebr. 6:18, 7:19.


-ocr page 151-

\'EAÜ\'/ac.

\'Ef/Js.

145

\'Et\' ikvtSi meermalen adverbialiter — in hamp;pe, iu goed vertrouwou, gerust, Houd. 2 ; 26, ~ op hoop\', in liet vooruitziclit, Bom. 4:18, 8:20 (waar het bij UTTSTXyy behoort), 1 Kor. OilO; Tap\' iAw/Sa r= tegen hoop, d. i. in strijd met nlle Terwachting, Eom. 4 : 18, waar het met iw\' IKvlSt tot een oxymoron verbonden wordt.

\'EAu/ix(, a (over dezen Geuit. z. op \'Ayp/V-*««), ó, gr. vorm van den Arabisehen eigennaam Elynias; zoo heette een zekere Magiër of tooveuaar, die ook Barjenus genoemd wordt, Hand. 13:8, vgl. vs. 6.

2 Aw, \'é^ouxi, sTaow, z. op aipéonxi.

\'E Aw /, het hebr. quot;\'ïlbN, met grieksoho

letters geschreven, Eloah — Q-od, met het suffixum van den Is\'en persoon ~ mijn God, Mark. 15:34.

inavrov, %(, 00. Pronomen reflexivum van den Is\'™ pers., van ê/ts en xvtqv , alleen in de drie Casus obliqui van den singularia gebruikelijk, mij zeiven, in Genitive, Joh. 5:30, 7:17; in Dativo, Hand. 20:24, 1 Kor. 4:4; in Aeeusat., Hand. 26:2, 1 Kor. OHO; voor het eenvoudige Pron. pers. ~ mij, Matth. 8:9, Luk. 7:7, 8, Joh. 14:21.

ifi-fixha, -fhilt;roiJ.cei, aor. 2. -s/3ifv, partieip. iftfSiés, perf. -fiépyica, Composit. van het onre-gelm. fixivu ik ga, van daar ingaan, in het N. T., op eene enkele uitzondering na (Joh. 5:4, welk vs. echter door tibohend. geschrapt wordt), van het ingaan in een schip gebruikt, Matth. 8:23, Mark. 8:13, Luk. 5:3, Joh. 0:17, enz.

ili-fici hha, -/3« AS, Compoait. van (3«AAw z. aid., in werpen. Alleen Luk. 12:5.

ili-pccvTU, , Composit. van Pamp;tttw z. aid., indoopen, bijz. vau eene bete, ^w/x/bv, Joh. 13:26; ri \'év nvi — iets in iets (z. op «k), Matth. 26 : 23 (waar oneigcnl. van de hand wordt gezegd hetgeen met de hand verricht wordt); ook fquot;/? n. Mark. 14:20, waar het Med. staat en to ^iuiu\'ov onder iitpcnrriiievoc; moet verstaan worden.

i H-(3 ar b v a, -eva-u, Composit. van pctTtvu — fixrém (v. fiahu) ik bestijg, betreed, in- of binnentreden; overdracht, ri ~ in eene zaak treden, in het binnenste daarvan indringen. Alleen Kol. 2:18.

ï ji - ft i ft i a), -jBiiiru, Composit. van (verwant met Putvu) ik doe gaan , doen ingaan, in de scheepstaal inschepen. Alleen Hand.

27:6.

i/i-(3A6Tlt;u, Composit. van (Jaétw z.

aid., iemand in het aangezicht zien, iemand aanzien, tiv/, Mark. 10:21, 27, Luk. 20:17, Joh. 1:36, ook Matth. 10:26, waar uuToi% zoowel bij als bij elirsv behoort, vgl.

Mark. 10:27; iu het algem. =:zien, absolute, van het vermogen om te zien. Hand. 22:11; in dezelfde bet. rivi —iemand. Mark. 8 :25;

ri — op of naar iets zien, kijkeu, Matth. 6:26, Hand. 1 :11.

ifj.-(3p iinxo fixi, -Mucci, -ytronai, Composit. van pfiiziiu, -teopxi (v. Ppépai ik bruis), van het snuiven of brieschen van dieren gebruikt, en vervolgens overdracht, van iedere heftige gemoedsbeweging bij menschen opbruisen, opstuiven, heftig b ewogen zijn, iv ixvrQ en ttvcóizuti — in zijn gemoed. Joh. 11; 33, 38; tiv( — tegen iemand erg verontwaardigd of vergramd zijn, opstuiven, Mark. 14:5; praegnant — hem op scherpen of dreigenden toon iets te kennen geven, Matth. 9:30, Mark. 1 :43.

il/.éu, -étrto, uitspuwen, uitbraken. Alleen Opeub. 3:16.

ipi-/zaïvoptxi, Composit. van [ixivc/zz/ z. aid., woeden, razen, tegen iemand.

Alleen Hand. 26 ; 11.

\'Epi/zuvo vyA, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Emmanuel, naar de hebr. etymologie (bN üSWy) = Ood met ons, benaming van den Heer, Matth. 1 : 23, vgl. Jes. 7:14.

\'E/xi^aovf, , onverbuigb. hebr. eigennaam Emmaus, een vlek (Kuji-cy) op 00 stadiën af-standa (2\'/^ uur gaans) ten noordwesten van Jeruzalem gelegen. Luk. 24:13. Vgl. liet Bijb. Woordenb. op dit wd.

jjU-jttévfti, -vcï, Compoait. van (J-éva z. aid., in of bij blijven, volharden, in gew. en overdracht, zin; met den Dativ., Hand. 14 : 22; met \'év Tm, Gal. 3:10, Hebr. 8:9.

\'Eupup of\' \'lijz/ióp, ó, onverbuigb. hebr. eigen-uaam Hem or; zoo heette de vader van Sichem , Hand. 7:10.

in óf, vj, 6v, Pronomen possesaiv. van den Istcn persoon van itiov, zeldzamer dan het lat. meus of ons mijn, omdat in het Gr. iu plaats dér posaessiva ook de Geuit, van het Pron. per-sonale veelvuldig gebruikt, of eene andere omschrijving gebezigd wordt (vgl. wineb\'b Gr. S. 130 f.), Matth. 18:20, Luk. 9:20, Joh. 4:34 enz.; ueutr. substahtive met het Art. to ipóv, plur. tx inót — het mijne, mijn eigendom, Matth.20:15, 25:27, Joh. 10:14, 16:14,15, 17:10; ouk \'évTiv ipóv ~ het is niet mijne zaak, staat n i et a a n .tn ij , Matth. 20: 23 (vgl. op Ei\'/ii\' e)); objective als de Gen. obj. van het pron. pers. i) éliti miiiivy/Tic, — hetaandenken


19

-ocr page 152-

I

\'K^-TrxiyfAOvyi.

14G

quot;TLft-TrpsirQsv.

aan mij, Luk. 22:19, 1 Kor. H :24, waartoe volgeas somm. ook 4 iyany ft ipy Joh. 15:9 behoort ~ de liefde tot mij, terwijl and. verklaren als stond er: mijne liefde jegens u; evenzoo ó xxipd; è ipói; — de voor mij bestemde, of gelegen ty d. Joh. 7 : 6, 8;

fl int — de dag, voor mijne verschijning te voren besterad, Joh. 8:50; m iM **6-\\vlt;ri( ~ de voor mij bepaalde tijd van mijn verscheiden, 2 ïim. 4:0.

ip-Tuiynovii, -fa, van i. aid.,

de spotternij, het gekscheren. Alleen 2 Petr. 3:3, waar dit wd. echter in den Ree. ontbreekt.

iH-xxiY pót, -oC, é, van het volg. wd., de bespotting. Alleen Hebr. 11:36.

ilJL-trut^w, -J-w , aor. 1. ivévai^u voor ivé-ttxitx , Composit. van iral^w z. aid., oorspr. ergens in spelen , zich vermaken, en vervolgens ~ gekscheren, den spot drijven, tivi — met iemand (lat. illudo), Matth. 27:29, 31, Mark. 10: 34, Luk. 14:29; absolute — spotten, Matth. 27 : 41, Mark. 15 : 31, Luk. 23:11; Matth. 20:19 behoort hier eig. niet toe, omdat uvrlf daar moet worden bijgedacht; in pass. ~ tot spot strekken, gefopt of voor den gek gehouden worden (lat. dcludo), Matth. 2:16.

ift-Tra/xTifc, -ov, é, van liet voorg. wd., de spotter, bedrieger, 2 Petr. 3:3, Jud. vs. 18.

iH-vepi-TXTeu,-^, een dubbel Com

posit. van Traréu z. aid., omwandelen, ver-keeren onder. Alleen 2 Kor. 6:16.

i/t-Ti/xr Ay/xi (en -jr/VrAijfif vgl. PAl\'E in v.), of iftiriTTAaa, -fau, aor. 1. ivévKvivci, Composit. van stZ/xtAw ik vul, van daar eigenl. vervullen, aanvullen, in het N. ï. in de beteekenis van verzadigen, tI of tiv^ nvot. Luk. 1 :53, Hand. 14 :17, in pass. Joh. 0 :12; flguurl. Luk. 6:25; overdracht., — zich verzadigen aan het genot van iemands omgang of bijzijn, Rom. 15:24. Vgl. op inKhyOu.

i jj. - z i fj. 77 f. h jj. t, ook wel ènwhpmiL geschreven, z. op inirpWu.

ijH-jr/jTTW, -ireaoBnai, aor. 2. -éverov, Composit. van ttfaru z. aid., invallen, //5 Tt — ergens in, Matth. 12:11, Luk. 14 : 5; vervallen, e/? toüc hyrTamp;s rr ouder de roovers. Luk. 10:36; overdracht. — ergens in geraken, vervallen, //5 T(, 1 Tim. 3:6,7, 6:9; lit DeoO — in de macht Gods vallen

of vervallen, d. i. zijne straf beloopen, Hebr. 10:31.

ip-Tr kéxu, , aor. 2. pass. -e^rA^xifv, Composit. van ttAskcü z. aid., invlechten, inwikkelen, in Passivo met reflex, beteekenis (z. op dyv/^a), overdracht. — zich wikkelen in, zich inlaten met, tiW, 2 ïim. 2:4, 2 Petr. 2:20.

ift-TfAiJfla, -ifVw, aor. 1. pass. ivev^crStfv i Composit. van wAifflw z. aid., = ifix/fHrAiffti, z. aid.

in-irhok4, -gt;){ , ij, van JfiwAsKia z. aid., het vlechten, bijz.van het haar. Alleen 1 Petr. 3:3.

in-Ttvéa, -eva-a, Composit. van ffvéiw z. aid., eigenl. inblazen, vervolgens in het algem. blazen, snuiven, ademen; overdracht. «jreiAiic xai (póvov — dreiging en moord blazen, van iemand die door woede en haat gedreven wordt. Alleen Hand. 9 :1.

i/x-Tr0psvo/iui, -evcro/xai, Depon. med., Composit. van Tropeuoiixi z. aid., eigenl. binnentrekken, als reiziger een land binnentreden, wat vooral de koopman of handelaar {6 \'énTtopof z. aid.) doet, van daar in het algem. = handel drijven. Jak. 4:13; 2) als een koopman of schaclieraar handelen, en van daar fig. Tivi — iemand beet nemen, verschalken, zoodat hij door hem bekocht wordt, 2 Petr. 2:3.

In-nopla, -lat;, t), van \'é/izopo^, waarvan iixiropevopittt z. aid., eigenl. de haudelsreize, vervolgens de koophandel zeil, of in \'talg. de nering. Alleen Matth. 22:5.

lix-irópiov, -lov, tó, eigenl. het Neutr. van i/xKÓpios , a, ov, tot den handel behoorende, van daar de berg- of stapelplaats van koopwaren (oorspr. aan de zee, later ook in daarvoor bestemde gebouwen in het binnenland); oïxoc; i/x-iroplov — huis van koophandel, magazijn of pakhuis. Alleen Joh. 2:16.

\'éix-Topoi;, -ou, ó, van i»enlt;i irópo; de overtocht, eigenl. iemand, die op een vreemd schip als passagier medevaart of voor zaken op reis is; vervolg, de koopman, handelaar, Openb. 18:3, 11, 15, 23; adjective met ccvQptomoi; verbonden, Matth. 13:45.

i/x-xpiiSiti, -fau, Composit. van xpySu ik verbrand, van daar in brand steken. Alleen Matth. 22:7.

\'éix-npoo-Qev, van iv en irpóirQev zr; vpó, 1) Praepos. c. Geuit, a) van plaats — voor, voor het oog van, voor henen, Matth. 5:16, 24, 6:1, Luk. 5:19, Joh. 10:4 enz.; b) van tijd

— vdor. Joh. 1:15, 27, 30; 2) als Adverb.

— van voren, Openb. 4:6; ^ vooruit, voorwaarts, Luk. 19:4, 28; rr voor, in de spreekwijze tcc \'éixirpoa-Qev scil. \'óvtcc, Phil. 3 :14 ~ hetgeen v66t is. In de uitdrukking ev-Soxtu of flsAtffia ia-Tiv \'éixTrpixrlIev roC 6soil, Matth. 11:26, 18:14, Luk. 10:21, moet \'éixirporiev


-ocr page 153-

\'E^-sttuw.

147

\'Ev.

(\'\'Ssb) verklaard worden uit de hebr. voorstelling dat, wat God aanschouwt, goed eu daarom liem welgevallig is, daar het anders niet voor zijn aangezicht zou kunnen bestaan, vgl. 1 Sam. 6:20, Neh. 2:5.

ih-tr t va, -va-a, Composit. van tti/w ■/,. aid., spuwen, sVs tioItivoc, Matth. 26: 67, 27 : 30; T/v/, Mark. quot;10:34, 14:65, 15: quot;19; in Passivo ~ bespuwd worden, Luk. 18:32,

èH-Qaviit, -éo(, -oBf, ó, j), é(, tó, van iji-Qaivu Med. intyxhoiuti, ik toon mij, verschijn, van daar, ia verbinding met y/Wfla», openbaar, zichtbaar. Hand. 10 : 40, Bom. 10 : 20.

iH-tyctv!%a, -/irw, van het voorg. wd., openbaar, zichtbaar maken, van daar in Passivo zich vertoonen, verschijnen, T(W — aan iemand, Matth. 27:53, Trporwxip nvós voor iemands aangezicht, d. i. in zijne tegenwoordigheid, Hebr. 9:24; èiJ-Qavi^eiv ixv-tóv — zich openbaren, van het geestelijk komen van Christus tot de zijnen. Joh. 14:21, 22 (vgl. vs. 18: \'épxonai trp\'óc ; t/ tivi of

vpó( Tiva — beduiden, te kennen of te verstaan geven. Hand. 23:15 , 22; met tin, Hebr. 11:14; tivi kxtóc t/vo; izz bij iemand iets openbaar maken tegen iemand, d, i. in rechterlijken zin hem aangeven, aanklagen, Hand. 24:1, 25:2; ook trepl tivoc, — over of aangaande iemand klacht inbrengen, Hand. 25:15.

\'é/t-tp 0/3 o f, -ou, ó, vi, -ov, tó, van iv en ó tyófiot; de vrees, van daar vrees inboezemend, vreeselijk, mnar ook in vrees, met vrees bevangen, bevreesd. Luk. 24:5 , 37, Hand. 10:4, 22:9, 24:25, Openb. 11 :13.

èn-Qviratii, -ü, -ifVa;, Composit. van (puraa ik blaas, van daar aanblazen, blazen op, Tivf — iemand. Alleen Joh. 20:22.

\'éii-lt;pvToq, -ov, ó, y, -ov, tó, van èiityvu ik plant in, van daar in geplant. Alleen, overdracht. , Jak, 1 : 21.

iv, Praepositie met den Dativ., die in het algemeen het zijn of blijven in iets te kennen geeft, en niet alleen strekt om de betrekking tusscheu zinnelijke en zichtbare, maar ook om die tusscheu geestelijke, bovenzinnelijke voorwerpen of toestanden aan te wijzen. Het gebruik van dit voorzetsel reikt in het Grieksch verder dan in het Latijn of Nederduitsch (vgl. daarover winer\'s ör. S. 343 ff.). 1) Plaatselijk — in, binnen, Matth. 2:1, 9, 4:21, 5:15, 9:35 enz.; = op, iu spreekwijzen als iv rvj éSü, Matth. 5:25, iv toüi; ym\'mic,, Matth. 6:5, iv tSj ayfüi, Matth. 24:40, iv TW \'ópei, 2 Petr. 1:18; ~ onder, d. i. binnen zekeren kring van mensehen, bijv. iv vpiiv, Matth. 20 : 26, 1 Kor. 1:10, iv iocvToTf, Matth. 21:38, «v yev-vgt;)to7; , Motth. 11 :11, iv iramp;Ti td7; \'éHveiri, Rom. 1:5, euz,; zr aan, om de nabijheid of den onmiddellijken samenhang uit te drukken, bijv. iv Ty SefyS, Matth. 27:29, Rom. 8 : 34, iv rio ovptevlii, Matth. 24 : 30, iv t% WKy, Luk. 13 : 7, iv Tjj a/iTTÉAw. Joh. 15: 4, trop. Matth. 22: 40; iv wordt niet alleen met Verba van rust verbonden, maar ook met Verba van beweging, doch zóó dat de beweging als geëindigd en in een blijvenden toestand overgegaan wordt voorgesteld , juist op tegenovergestelde wijze als »/?, z. aid., bijv. XTCTTéAAaj vpSit iv IIÉ7U Avxaiv, Matth. 10:16, \'éisTO iv lt;pv\\aKy, Matth. 14:3, \'ép%er8ai iv rjj ió^fi, Matth. 16:27, ftsrijAAaJ-av ,,. iv Tm ^suSei, Rom. 1:25, xoiTépxivev iv rvr KoAviifiyQfx, Joh, 5:4; van daar soms in den zin van tot, om het einddoel der bedoelde werkzaamheid uit te drukken, iv elpyvy xéxAifxev zz; om in vrede te zijn, d. i. tot vrede, 1 Kor. 7:15; iv ft/S è^vtSi — tot é^ne hoop, Efez. 4:4; tot de plaatselijke beteekenissen van iv behoort ook die waarin het gebezigd wordt om een omgeven zijn, in bij of aan zich hebben van iets uit te drukken ~ met, in spreekwijzen als iv Séxce xihiairiv airavTÏiiTxi, Luk. 14:31, vgl. Jud. vs. 14, of bij het noemen van kleederen, wapenen of andere dingen, die men aan heeft of bij zich draagt, bijv. iv i\'izaTioif, Luk. 7 : 25, vgl. Matth, 7:15, 11:8, Mark, 12 :38, iv ptipSu, 1 Kor. 4 : 21, iv xi[mTi StWOTpita, Hebr. 9 : 25; om aan te duiden, dat iets geschiedt in tegenwoordigheid van, of bij iemand, als iv to7? TsAe/o({, 1 Kor. 2 : 6, iv v\\üv Kpherxi é kcï^o; ,

I Kor. 6:2, vgl. de wette a. h. 1.; voorts bij citaties in, bij, Hand. 24:14, Rom, 9: 25,

II : 2 (waar iv \'HA/\'iz eene brachylog. uitdrukking is voor: in het geschiedverhaal van Elia, vgl. Mark. 1 :2, 12:26 ixï rif; (3«tou), Hebr. 4:7. — 2) Bij tijdsbepalingen wordt iv gebruikt in den zin van in, iv èHshtp riï Kxtpui, Matth. 14:1,- op, iv TxPfixTu, Matth. 12:2, bij, iv rj) xvxtTTxeti, Matth. 22:28, binnen, iv Tptrh vjftépa!/;, Matth, 27:40, waartoe ook uitdrukkingen behooren als iv Tji ia-jjarji TakTriyyi — bij de laatste bazuin, d. i. als het laatste bazuingeschal zich doet hooren, 1 Kor. 15:52; van daar ook verbindingen als iv it. iv oT? — terwijl, middelerwijl, intusschen. Joh. 5:7, Luk. 12:1; ook wordt iv met. den Infimt. in Dativo en het subject, in Accuaat, verbonden, om den tijd aan te duiden, gedurende welken of te gelijk waarmede eene handeling voorvalt, bijv. iv t~p (nretpsiv xvtóv — terwijl hij zaaido


-ocr page 154-

148 \'Ei/.

Matth. 13:4, ii r!!gt; sla-uyayelv ToCt; yovsï? to xucSlov — als de ouders het kind binnen brnehten, Luk. 2:27, iv rü èbauveiv — onder het varen, Mark. (i; 48, z. ook Luk. 5: quot;1, 9:36, 19:15, Hand. 2:1, Gal. 4:18. -3) Ev drukt toestanden of verhoudingen uit, waarin iemand zich bevimlt, zoo stoffelijke als geestelijke, bijv. yt/vij o5a-« iv fva-ei a\'/na-to; , Luk. 8 : 43, èv elfvivy, Luk. 11 : 21, lt;v ftop^ï) ésou ÜTriifxcuv, Phil. 2 : (5, iv vólitc ViMxpTov, Rom. 2:12, iv KctivóryTi wevixxrof. Bom. 7:6, iv jrao-jl evlt;re^e:x, 1 Tim. 2:2, irspiTccTeHv iv {ice-TuióryTi, Efoz. 4: 17, ook èv Xpirrui (braeliylog. voor: in den geest van of iu overteustummiiiir met Ohr.), Kol. 2:6. — 4) \'Ev wordt gebezigd bij voorstellingen, waardoor a) iets als de maatstaf van iets anders wordt aangewezen =: a a n, bijv. /MtvDtiveiv \'év tivi — aan iemand (d. i. uit zijn voorbeeld) leeren, 1 Kor. 4:6, yivdivxeiv \'év tivi aan iets erkennen, Joh. 13:35, ev iocvToHf éxuToif [urpilv ~ zich aan zich zeiven meten, 2 Kor. 10:12; b) eene betrekking van gemeenschap of bemiddeling tusschen verschillende personen wordt uitgedrukt, — in, \'év tivi. Joh. 14:11, 20, Hand. 3:25, Rom. 16:10, Efoz. 1:3, 2 Tim. 2:1,10; of c) eene betrekking van deelgenootschap aan iets aan, met, als koivuvovi; ehcei iv Tffl et\'i\'ixxn — deel-genooten d. i. medeplichtig zijn aan den moord, Matth. 23 : 30, nsfi\'Sa \'é^siv iv Tip kéycv

— deel liebben aan het woord, Hand.8:21; of d) de betrekking tusschen zekere handeling en de personen of zaken aan of met wie zij geschiedt, als Toielv ti \'év tivi — aan iemand iets doen, Matth. 17:12, iviei\'tarllai \'év tivi

— aan iemaud toonen, Rom. 9:17, reAe-(Tamp;vivai iv inot — aan mij volbracht worden, Luk. 22:37, yevéaUcti iv ifioi — aan mij geschieden, 1 Kor. 9:15; of e) eene verhouding tot hetgeen men op zijnen weg ontmoet, gelijk die door Verba als Trpoa-KÓTtTSiv, lt;rKxvSitAi\'%elt;r6xi

— zien stooten, zich ergeren aan wordt uitgedrukt. Bom. 14 ; 21 enz.; of f) de aan- of afwezigheid in iemand van iets, waardoor hij het voorwerp is van onzen lof of blaam, of waarnaar wij zijne waarde afmeten, bijv. \'é%eiv ti \'év tivi — iets aan iemand hebben. Joh. 14:30, fyTSÏTai èv to\'ïs cikovói oi; — bij beheerders zoekt men, d. i. van hen eischt men, 1 Kor. 4 : 2; e\'l ti K7Tiv iv tw uvSpi tovtcc ~ indien er aan dezen man iets is, d. i. indien hij iets berispelijks gedaan heeft. Hand. 25 :5; of g) do aanleiding, waarnaar iets geschiedt, als \'écftvyev iv tovtw — hij vluchtte op dat woord, Hand. 7:29, of de

\'Ei/.

grond waarop, als iv rji TohvAoyta xutOv — door of wegens hunne woordenrijkheid, Matth. 6: 7, waartoe ook behoort iv tovtcii ~ hierom, Joh. 16:30, Hand. 24:16; iv ^ — dewijl, Kom. 8:3. — 5) \'Ev wordt niet zelden, als de hebr. a, vóór den Dativ. instrumentalis geplaatst ~ met, door, bijv. iv SaKTuhip ösoO

— door don vinger Gods, Luk. 11:20, iv

— met het zwaard, Luk. 22:49, lxitpe7v iv ixérpif, Matth. 7:2, iv tm xtïcttpt-lt;pÉiv — door af te keoren. Hand. 3:26, iv lévSpi xflvsiv — door eenen man oordeelen, Hand. 17 : 31, viySTO i» Tit1 TïvtuaxTi — hij werd door den geest gevoerd, Luk. 4:1, \'ev tTepo-yAftia-ffOij xxi Iv xeiteviv sTspoi; — door men-schen vn n andere tong (of taal) en door andere lippen, 1 Kor. 14:21, waartoe ook spreekwijzen kunnen gebracht worden als fixvT^tiv ev VSxti, iv TTvei/ftaTi, Matth. 3:11, xa^ap/^eiv Iv x\'/f-txTi, Hebr. 9 : 22, arrTra^ta-Oxi Iv tyihyiiXTi, Rom. 10:16 enz. — 6) Als min of meer adverbiale vormen kunnen beschouwd worden spreekwijzen als deze: Iv xkyUlx — in of naar waarheid, Matth. 22:16, Iv x^P\'T\' — Se: nadiglijk, 2 Thess. 2:16, Iv WAijj ~ met list, op listige wijze. Mark. 14 :1, ev xpvirTifi

— heimelijk, in \'tverborgen, in stilte, Joh. 7 :10, Iv Txxei — spoedig, haast, weldra, Openb. 1 : 1, Iv J/Kaioo-i/vji — rechtvaardig! ijk, Hand. 17 : 31, (Iv xSixfa, Rom. 1 :18, dat door somm. = xSlxaiq verklaard wordt, behoort hier niet, z. op xSiki\'x) , Iv (rotpix — met wijsheid, op verstandige wijze, Kol. 4:5, \'ev Trpotrinru zr naar het uiterlijke of hetgeen voor oogen is, 2 Kor. 5:12, vgl.

1 ïhess. 2:17; Iv ihfyu — kortelijk, Efez. 3:3; dezelfde uitdrukking in den zin vanbinnen kort, welhaast, spoedig, Hand. 26 : 28, vgl. op oAryo; ; Iv Sófy — heerlijk, op heerlijke wijze, Pliil. 4:19 (niet volg. alle Inter-prctes), Iv èxTevei\'x — ijverig, vurig. Hand. 26:7, \'ev irrxquot;s\'rne,\' kracht, Openb. 18:2 (alleen volg. den Roc.), Iv trapxporf — bij gelijkenis, vergelijkenderwijze, Hebr. 11:19. Ook dient Iv, met het substantivum waarvoor het geplaatst is , soms tot omschrijving van i\\d-jeetiva of Adjectief begrippen, bijv. Ai(yoc Iv Igour/a — een machtig, gezagvol woord, Luk. 4:32, \'épyx \'ev Sixaiorvvtji =: werken der gerechtigheid, Tit. 3:5, avxa-Tpotytj ev x(Te\\-ye\'ia. — een losbandige wandel, 2 Petr.

2 :7, i5 s» tinépoi Tpvcpy ~ de weelde van een dag, 2 Petr. 2:13. Hiertoe kan ook min of meer gebracht worden eene spreekwijze als iv xepiTOny, Iv iixpopuiTTi\'ce ehai — besneden,


-ocr page 155-

\'JLv-xymhifyftxi.

149

\'EV-SO\'/Mijo-/?.

nog oubeaneden zijn, Bom. 4:10, ofschoon iv daarin ook zijne oorspr. kracht behouden kan. — 7) Bijzonderheden. Over ayopamp;^siv, énohoyeiv, i^vuvxi \'év tivi z. op deze ww. — \'Ev XfirrSi staat somwijlen adjective ~geloo-vig. Christen, Rom. 16:7; zoo ook èv tivfha — aanhanger van den Heer, Rora. 16: 11, en adverbial. = op christelijke wijze, aid. va. 2. — Slechts schijnbaar regeert èv een öe-nitiv. Hebr. 11 ;26: tüv h Alyiirrov êiftxupsv (volg. eene variant), omdat dit moet verstaan worden als stond er èv yv- Ar/. — In de aamenstelling heeft ev a) bij Verba (ook met Verba van beweging wordt het verhouden) vooral eene plaataelijke beteekenis, in, aan, op enz.; b) bij Adjectiva drukt het uit het voorzien zijn van iets, of eene toenadering tot het begrip van het primitivum , bijv. \'itixixpof eenigszina bitter, zeldzamer het overeenkomen met ieta, bijv. \'év-SiKOf overeenkomstig het recht. Vgl. pape\'b Lex. in v.

è v-xy kx A!%oi* oei, -/o-ofta», Compoait. van otyKuhi^ofiui (v. v Styxikvi de elleboog, de arm) ik omarm, van daar in zijne armen nemen, omhelzen, Mark. 9:36, 10:16.

-ov, ook met twee uitgangen, van sv en to SA; de zee, van daar in zee (nral. zich bevindend of levend); plur. rit ivamp;Xix — de zeedieren. Alleen Jak. 3:7.

\'év-avn, Compoait. van de Praepoaitie «vt/ z. aid., met den Genitiv., voor, tegenover, alleen in het N. T., Luk. 1:8, Hand. 8:21; op beide pil. wordt echter ook èvavrtov en èvaj-irtov gelezen.

èv-avr/ov, Praepoaitie van het volg. wd., met den Genitiv., voor, in tegenwoordigheid van. Luk. 20:26, Hand. 7:10; vgl. op \'ivuiTt. Op de overige pil., Mark. 2:12, Luk. 1:8, 24:19, varieert de lezing tusaehen hav-r/ov, Vvavn, \'éiiTrpaT^sv cn IvaiTjov.

iv-uvt 1 os, -la, -/ov, Composit. van «ivT/b; (v, otvri) tegenovergesteld, eigenl. die tegenover is, het aangezicht ons toekeert, vervolg, in \'t algem. tegen, van den wind Matth. 14:24, Mark. 0 : 48, Hand. 27 : 4; in zedelijkcn zin overdracht. ~ vijandig, weerstrevend, strijdig, Hand. 26:9, 28:17, 1 Theaa. 2:15; è| Èvavx/a? (scil. jjwpac) tivóq — tegenover iets of iemand. Mark. 15:39; overdracht, ó è| ÈvavT/a; — de tegenpartij of tegenstander. Tit, 2:8.

iv-amp;pxopcxi, -fypai, Compoait. van ap^o/üai z. aid., aanvangen, beginnen, t/, 2 Kor. 8:6, Phil. 1:6; nvt — met ieta. Gal. 3:3. ïvaTo?, z. op ïwaro?,

èv-Jfif;, -so?, -005, o\', vt, éi, TC, van èv en

Sionxi z. aid., behoeftig, gebrek lijdend. Alleen Hand. 4:34.

\'év-S eiy na, -arm;, ró, van het volg. wd., het bewija, het teeken, de aanwijzing. Alleen 2 Thess. 1 :5.

èv-Jf/xvuft/, Composit. van SsUvvni z. aid., bijz. in Medio gebr., bewijzen, aanwijzen, toonen, betoonen, Rom. 2: 15, 9 : 22, 2 Kor. 8:24 (waar over de constructie van het Verb, met het Nomen conjugatum z. wineb\'s Gr. S. 201), Efez. 2 : 7, 1 Tim. 1 :16; xcexic hvSe/%alt;ramp;ut T/vi — iemand kwaad betoonen d. i. hem leed berokkenen, 2 Tim. 4:14; ivSetmua-iai ttlir-T/v zr goede trouw betoonen, daarvan blijk geven, d. i. zich trouw betoonen. Tit. 2 :10j zoo ook verbonden met Trpaóryra, Tit. 3:2, aydvtfv, Hebr. 6:10, o-touJijv, Hebr. 6:11; Ti \'év tivi — iets aan iemand toonen, Rom. 9:17.

Ïv-Jfi|lt;5, -«w;, ft, van het voorg. wd., de betooning, het bewija, de aanwijzing, Rom. 3:25, 26, Phil. 1:28; over \'évSei%iv èv-Setnvva-Sui — oen bewijs geven, 2 Kor. 8*\': 24, vgl. op het voorg. wd.

\'év-Sexa, onverbuigb. Nomen cardinale, elf, Matth. 28 :16; bijz. ol \'évSexx (scil. ij-adyral) ~ de elve, ala gezelschapsnaam der apostelen na den afval van Judas, Mark. 16:14, Luk. 24: 9, 33, Hand. 1 : 26, 2:14.

ev-JÉxaTO?, -amp;tv\\ , -ov. Ordinale van het voorg. wd., de elfde, Matth. 20: 6, 19, Openb. 21 : 20.

iv-Séxo/iai, -%onai, Depon. med., Composit. van Sé^o/jiai z. aid., eigenl. aan- of opnemen , in het N. T. alechta éénmaal eu imper-sonaliter — het gaat aan, het kan zijn, is mogelijk, er is kans (gelijk het ook vaak bij de Classici voorkomt). Luk. 13:33.

hv-Synéu, -ü, -qau, van \'évSvfij.o( (v. èv en 6 oïy.oz het volk) te huia (niet op reia), van daar in het land, te huis zijn, inwonen; fig. èv rtj) (j-wf/aTi (— leven, vgl. op èvSvi/iéu) eu vpoQ tov xupiov. Alleen 2 Kor. 5:6, 8, 9.

iv-iiSvlt;TKu — ivSuu, een wd. van lateren oorsprong, aantrekken, r/va ri — iemand een kleed, Mnrk.l5 :17 (de Ree. heeft èvJi/a); iu Paaaivo of Medio, Ti\' — zich beklecden met, gekleed gaan in. Luk. 8:27, 16:19.

\'év-Sixof, -ou, lt;5, ti, -ov, tó, van èv en gt;) öty.•/ het recht, van daar overeenkomstig het recht, d. i. rechtvaa r dig, bil lijk, Rom. 3:8, Hebr. 2: 2.

iv-S óiiif tk;, -fw?, i», van èvjo/xéa» (v. Séfiu ik bouw) ik bouw in, van daar eigenl. het inbouwen , of ook hetgeen ingebouwd is, een zeld-


-ocr page 156-

\'Ev-Soamp;é^w.

450

\'Ev-£(3yf(«.

zaam wd., dat bij Jozefus een steenen havendam of zeebreker beteekeut, doch welks verklaring Openb. 21 : 48 (het komt eld. in het N. T. niet voor) zeer bezwaarlijk is. Sommigen vertnlon het d. t. pi. door pilaar; and., met meer waarschijnlijkheid , door opbouw of opstand (in architektonischen zin); misschien ook hebben we ons den hier bedoelden muur te deuken als van een daartegen aan gebouwden dam of borstwering van Jaspis voorzien.

si/-$o£co, van liet volg. wd., ver

heerlijken, in Pass. seq. \'év nvt ~ in of aan iemand, d. i. lof en eer verwerven wegens hetgeen iemand door ons geworden is, 2 Thess. i :iü, 12.

\'év-So^qq, -ow, ó, ij, -ov t to y van èv en y $ó%oe de roem, het aanzien, van daar in aanzien, voornaam, geëerd, 1 Kor. 4:10; van kleeding — prachtig, rijk, Luk. 7:25, waar iHocTKTfjLOt; \'év$o%o(; zooveel is als staatsiekleed, prachtgewaad; fig. van de door Christus geheiligde gemeente zz heerlijk, ais eene rijk versierde bruid, Efez. 5 *-27; roe \'év$o%lt;x zz: de heerlijke, glansrijke daden, Luk. 13:17.

\'év-dvpccy -OCTOQ, ró y van èv$t/co z. aid., het aangetrokkene, het kleed, Matth. 8:4, 6: 25, 28, 28 : 3, Luk. 12: 23; \'évtiviAoc yapov zz bruiloftskleed, Matth. 22:11, 12; \'évdv^oc irpo-(Scéruv zz schapenvacht, schaapskleed, fig. Matth. 7 :15.

èv-èvvce^óctiy -töy -oüo-cü , van èvèóvcn^OQ (v. Iv en m Mvuiuq de kracht) sterk, krachtig, van daar versterken, bekrachtigen, kracht geven, in zedelijken zin, Phil. 4:13, 1 Tim. 1:12, 2 Tim. 4:17; in Pass. zz kracht verkrijgen, krachtig worden, innerlijk versterkt of bekrachtigd worden. Hand. 9: 22, Bom. 4 : 20, Efez. 6 :10, en mogelijk llebr. 11:34, ofschoon daar ook wel bepaaldelijk aan het tot vorige krach ten terugkeeren, d. i. herstellen uit lichaamskrankheid gedacht wordt.

èv-dvveu, en èv$ócOy -va-oo, zooveel als evdvoizcei Med. van evdvco z. aid., indringen. Alleen 2 Tim. 3 : 6.

\'év-$variQy -euQ, 14, van het volg. wd., het aandoen, aantrekken van kleederen. Alleen 1 Petr. 3 : 3.

hv~$vMy -va-cüy Composit. van hot min gebruik. $ó(o ik ga in, vau daar van kleederen (vgl. ons in de kleêren steken) zz aandoen, aantrekken, rivamp;Tty Mark. 15:20, Luk. 15; 22; van daar in Passivo zz gekleed worden, in partic. perf. èv$e$v(zévog zz bekleed, met den Accusat. graecus van het kleed, Matth. 22:11, Openb. 1:13, 15:6, 10:4; gebruikelijker in Medio zz zich kleeden, iets aandoen, r/, Matth. 6:25: rï evdva-ya-Qe (2. pers. Conj. aor. 4. mod.), Hand. 12:21; ook van eene wapenrusting, fig., Rom. 13:12, Efez. 6: 14, 1 Thess. 5:8; overdracht, van het aandoen van to oiK^tvipiov to ovpaevov dat als een kleed gedacht wordt, 2 Kor. 5:3, vgl. ook 1 Kor. 15:53, 54; evenzoo van het anndoen van den nieuwen mensch, Efez. 4:24, Kol. 3:10; van het in levensgemeenschap treden met Christus, wiens beeld de geloovige naar buiten vertoont, Rom. 13:14, Gal. 3 : 27; van het zich versieren met christelijke deugden, oiKTippoO y

XpyrTÓTyToc enz.. Kol. 3:12; van het toegerust of bekleed worden met zekere krachten en vermogens, Luk. 24:49.

svéyKoti en Ivey aoristi van tyépu, z. aid. ev-éhpccy -ac, van Iv en \'éiïpx de zetel, zitplaats, van daar eigenl. het daarop zitten, vervolg, meer bepaaldelijk het op deloerzit-ten, en van daar de hinderlaag, de lage, èvédpcev iroiêlv y Hand. 25:3, en volg. den Ree. ook 23 :16, waar tischend. echter \'éve$pov leest.

ev~s$pevcüy -evlt;ru y van het voorg. wd., op de loer zitten, tiv£ zz: iemand beloeren, belagen. Luk. 11 :54, Hand. 23:21. \'év-sdpovy ~ov y y zz Bv p oc z. aid. gv-f/Aglt;y, -co y -ycroj, Composit. van elAeco y att. sibéco zz eVXco ik dring samen, sluit in, van daar inwikkelen, r/ rm. Alleen Mark. 15:46.

\'év-partic. Ivwy, evoGroCy èvóv, Composit. van slfx/ z. aid., daarin zijn. Alleen Luk. 11 : 41, waar ra Ivóvtoc (sci1.. Iv rw xotyplw xxï tR) t/vocki) zz hetgeen er in is, de inhoud.

\'évexevy ook eVvexev, voor het meer gebruikel. \'évsKoe of eVvtKce (vgl. winer\'s Gr. S. 41), Prae-positie met den Genitiv., wegens, om den wil van, zoo tot aanduiding van een oogmerk, eene bedoeling, als van eene oorzaak of aanleiding, Matth. 5:10, 10:18, 19:29 enz.; met den Infinit. en het Art. in Genit. drukt het steeds de bedoeling uit zz om, opdat, 2 Kor. 7:12; men meene echter niet met de vroegere Grammatici, dat iedere Infiuit. met het Art. in Genit. als door een verzwegen \'évexot geregeerd gedacht moet worden, gelijk bijv. Matth. 2:13 tov ktrohéo-cci enz., daar dit gebruik van den Genit. bij den Inflnit. finalis uit eene der grond-beteekenissen van dezen casus zeiven voortvloeit. Z. winer\'s Gr. S. 290 en vgl. op xamp;ptv. SVBÓQy z. op svvsóg.

ev-épy etocy m, van svspyfa z. aid., de

werking, werkzaamheid, Efez. 4:16; van de werkzaamheid Gods, bijz. door zijnen Geest, Efez. 1 :19, 3 : 7, Phil. 3: 21, Kol. 1: 29, 2 :12


-ocr page 157-

\'Kv-epyécc.

\'Evvéx.

151

(waar de Gen. rife êvEpye/a? de ooi-zaak aanwijst, waaruit de ontstaat, vgl. bk WKTTE

a. h. l.)j van eene evéfyeia tov lt;raTavii en irKmw (dit laatste ~ eeue dwaling, die zekere uitwerking heeft), wordt gewaagd \'2 Thess. 2:9, 14.

èv-epyéai, -Si, -ijlt;rw, van hvepyyq z. aid., werken, werkzaam zijn, bijz. van geestelijke werkzaamheid gebr., Matth. 14 : \'2, Mark. 6:14, Efez. 2:2; ook t/ — bewerken, uitwerken, 1 Kor. 12:6, 11, Gal. 3:5, Efez. 1:11, 20, Phil. 2:13; nvi (— \'év nvt) ti ~ mei of voor iemand werken in eene zaak. Gal. 2:8; in Medio zz zich werkzaam betoonen, Rom. 7 :15, 2 Kor. 1 : 6, 4 :12, Gal. 5 : G, Efez. 3:20, Kol. 1 :29, 1 Thess. 2:13, 2 Thess. 2:7; het partie. als adject. — werkzaam, krachtig, Jak. 5:16.

èv-épytf/na, -«to;, r6, van het voorg. wd., de werking (in object., gelijk èvépysia in subject. zin), het uitwerksel, 1 Kor. 12:6, 10 (op de laatste pl. ook èvépyeix).

èv-epyije, -éo(, -oBf, ó, ii, -s{,, van èv en rd \'épyov het werk, werkzaam, krachtig, Philem. vs. 6, Hebr. 4:12; ook 1 Kor. 16:9, waar Qupx overdracht, zr gelegenheid. iv-ea-Tiïru, z. op ivhryni.

Iv-euAoyew, -fl., -)}«•amp;), Composit. van ev-Aoyéu ik zegen, van daar, met \'év nvi, ter aanwijzing van het voorwerp dat bestemd is aan het beloofde heil deel te erlangen, — zegenen in. Hand. 3:25, Gal. 3:8, vgl. op èv 4 b).

iv-éxu,Tjjov, Composit. van

z. aid., eigenl. er in hebben, vasthouden, van daar in Medio m zich laten vasthouden, zich gevangen geven, %vyüi JouAe/a;, Gal. 5:1; èvéxeiv nvi seil. rr gramschap

voeden, d. i. verbitterd zijn tegen iemand, volg. and. intransit. rr \'top iemand voorzien, geladen of gemunt hebben, op hem toeleggen, Mark. 6:19, Luk. 11 : 53, vgl. meyer a. h. 1.

ivOiiSe, van \'év$a met het enklitisehe Se, Adverb, van plaats, hier, daar, Luk. 24:41, Hjind. 10:18, 16:28, 25:24; bij Verba van beweging zz hier, hierheen, Joh. 4:15, 16, Hand. 17 : 6, 25:17.

\'év6ev, Adverb, van plaats, van hier, Matth. 17:20, Luk. 16:26, op welke pil. echter ook èvreSDsv gelezen wordt, z. aid.

iv-dvpéonai, -oSpx:, -Jtoucci. Depon. passiv. met aor. 1. pass. in act. beteekenis (z. buttmank § 113. 4. 5., wjNElt S, 231, en op üyav/^oiiai), van èv eu 6 dvuó; het gemoed, van daar eigenl. iets in zijn gemoed opnemen, om er bij zich

zeiven mede bezig te zijn, vervolg, in \'talgem. — denken, nadenken, peinzen, r( en repi nvoi; r= over iets, Matth. 1 : 20, 9 : 4, Hand. 10:19, waar voor hiu/zouiiévou echter ook Siev-Qupovixévov (z. op dit wd.) gelezen wordt.

èv-iv/itins, -euf, ft, van het voorg. wd., de gedachte, de overlegging, Matth. 12: 25, Hand. 17:29, Hebr. 4:12.

\'évi, van toon veranderde Praepositie tw\'(Jon.

voor èv), met weglating van \'étrn, (niet samengetrokken uit \'évëfTTi zooals men vroeger meende, z. btjttmank\'s Gr. § 117. B. 3. 2., wineh\'s Gr. S. 74) zz \'évirn, van daar zz er is in, Gal. 3:28, Kol. 8:11; zz er is. Jak. 1:17 (waar ecliter ook \'irn gelezen wordt).

\'eviavTÓc, oO, i, misschien (met Plato , Crat. 4, 10) van èv ixvrüi, dus een in zich afgesloten kring of tijdperk; volg. and. van den wortel \'évo( (vgl. het lat. annus); zz de tijdkring in \'talgem., doch gewoonl. zr het jaar. Hand. ■11:26, 18:11, Gal. 4:10, Jak. 4:13, 5:17,

Openb. 9:15; toS hvicevroS eig. van dat jaar,

d. i. in of gedurende da t jaar. Joh. 11*\': 49, 51, 18:13; xxt\' Iviavróv zz jaar op jaar, jaarlijks, Hebr. 9; 25, 10:1, 3; itxu% roü tviavToO — éénmaal \'sjaars (vgl. wineb\'s Gr. S. 182), Hebr. 9:7.

iv-lvTyjn, -irryTM, gew. fut. med. èvorij-a-onai, Composit. van fariffci z. aid. en op av-/o-Tiffii, (doorgaans in Medio èv/a-Ta/xai met den) aor. 2. act. èvéa-rttv en het perf. act. èveVr^xa,

partie. ivea-TtiKÜf, syncop. ivelt;rTÜ(, -ürrx , -ó(;

eigenl. er in, op, onder zetten of plaatsen; van daar transit, met t/ zz iets opzetten, op touw zetten, beginnen; in de intransit. tempora van het Praeteritum (evenals bij avlrr^u z. aid.), zz: beginnen te komen, op de komst, aanstaande z ij n, 2 Thess. 2 : 2; in het Put.,

insgelijks intritnsit. zz: te wachten staan,

zullen komen of aanbreken, 2 Tim. 3:1; ra ivelt;TTÜTa soil, irpxynxra in tegenstelling met tx usA^ovrx (gelijk ook met ras Trpoyeyevynévx bij de Classici) zz wat gekomen is of begint te komen, d. i. het tegenwoordige, de tegenwoordige dingen, Rom. 8:38,1 Kor. 3:22; het Particip. adjective in denzelfden zin, 1 Kor. •

7:26, Gal. 1:4, Hebr. 9:9.

iv - ut ftv a, -vtra, Composit. van z.

aid., intransit. zz tot krachten komen, versterkt worden. Hand. 9:19; transit. nvx~ bekrachtigen, versterken. Luk. 22:43.

ïvviïto;, utv, , ov, ook \'évxrof, het Ordinale van ivvéx negen, de negende, Matth. 20:5 enz.

ivvéx, oi\', xl, tx. Nomen cardinale, negen,

Matth. 18:12; o/ivvéa zz de negen, Luk. 17:17.


-ocr page 158-

\'Evvsvyxovra.

152

iv vevilj kovta, ook ivevvjuovroc, Nomen eardi-nale, negentig, met ivvéx ook aaueea gesohre-ven ivvevyxovrxsvvéot ~ negen en negentig, Luk. 15 i 7, met het Art., Mntth. 18:12, 13, Luk. 15:4.

ivveóf, amp;, iJv, of welligt beter ived;, eig. doofstom. doch verv. ook in ruimeren zin = sprakeloos, stom, verstomd. Alleen Hand. 0 :7.

iv-vevu, -eva-w, Composit. van vet/w z. aid., toewenken, bij de Classiei rivi, in het N. T. tiv(. Alleen Luk. 1 ; 62.

\'év-voix, -as, V, van ivvoéu ik bedenk, overweeg (v. lt;v en c vov$, voóq , liet verstond of denkvermogen), van daar de gedachte, het denkbeeld, de overlegging of voorstelling, Hebr. 4:12, 1 Pelr. 4:1.

\'é v-v o [i os, -ou, ó, y, -ov, tó, van iv en ó vófios de wet (wél te onderscheiden van een ander \'évvoiios van vsixofiai, de daarin wonende), wettig, volgens de wet. Hand. 19:39; van personen nr aan de wet gehoorzaam (het tegenovergestelde van \'avafiot en vafamp;vonos beide), 1 Kor. 9:21.

\'év-vvx,ov, het Neutr. v. \'évvvxos adverbial. — ivvvxus (van iv en tl vó!- de nacht), alleen in het N. ï., en ook daar slechts éénmaal voorkomende, bij naeht. Mark. 1:35.

iv-oixéu, -ü, -y\\trcgt;, Composit. van olxéai ik woon, van daar er in wonen, \'iv tivi, in het N. T. alleen overdracht., vau God, 2 Kor. 6:16; van den h. Geest, Bom. 8:11, 2 Tim. 1:14; van het geloof (om het als iets blijvends te kenmerken) , 2 Tim. 1:5; van het woord Gods of van Christus, d. i. de evangelieprediking (die de Apostel tot eene standvastige gewoonte wil gemaakt hebben), Kol. 3:16.

èv-óvra, tamp;, z. op \'éveini.

iv - o px :quot;(ai, -hu, Composit. van èfxli^w z. aid. (of welligt beter van \'évopxoQ, onder den eed, door een eed verbonden), bezweren, tivü Tiva — iemand bij iemand. Alleen 1 Thea». 5:27, wnar de Ree. echter het simplex heeft.

évóryts, ifTs;, gt;j, van eT;, ivó( een, van daar de eenheid, de onderlinge eensgezindheid; met den Genitiv. auctoris, toS mtunuros, rij? 7t!lt;rrtus, tvis iviyvwaeais r. v. r. 0., Efez. 4: 3, 13.

iv-ox^éa, -Si, -vjira, Composit. van (v. \'ix*-°lt;i de groote hoop), van daar eigenl. den grooten hoop in beweging brengen, drukte maken, vervolg, in \'t algemeen v erontrns ten, lastig zijn, kwellen. Luk. 6:18 (waar ook het simplex gelezen wordt), Hebr. 12:15 (in een citaat uit Deut. 29:18, waar de LXX, voor ivoxtf, iv x0^V leest).

\'év-oxoQ, -ov, è, y, -ov, tó, van ivexu ik houd vaat, van daar ^ év£jj((/4£vo$ vastgehouden, aan iets vast of gebonden zijnde, d. i. onderworpen, in welken zin het Hebr. 2:15 voorkomt, of, gelijk overal elders in het N. T., als rechtskundige term zr schuldig, met den Genit. van de schuld, Matth. 26:66, Mark. 3:29, 14:64, 1 Kor. 11:27, Jak. 2:10, met den Dativ, van den persoon aan wien men verantwoording schuldig is, Matth. 5 : 21, 22; éénmaal, praegnant, met e}( van de straf, Matth. 5:22: ets T*iv yéevvav roG irvpós — tot het helsche vuur, d. i. om daartoe veroordeeld te worden. Bij de Classici meest c. Dativo, de schuld ook c. Genit. en met irepl n.

iv-ramp;^iia, xtos, tó , van ivré^^optoet z. aid., het gebod, het voorschrift, Matth. 15:9, Mark. 7 : 7, Kol. 2 : 22.

iv-Talt;piii%a, -air«,van ivTxCpios (v. ó tóQos het graf, de begrafenis) tot de begrafenis be-hoorende, vati daar ~ begraven, tot de begrafenis (door balseming enz.) bereiden, Matth. 26:12, Joh. 19:40.

èv-TatpiocrpLÓs, ov, ó, van het voorg. wd., de begrafenis met hetgeen daarbij behoort. Mark. 14:8, Joh. 12:7.

iv-Té^^oi-iac, ivTeMBpicti, Composit. van het ongebruik. re^A», Depon. met pass. tempora (perf. pass. ivTeTothiixt) in act. beteekenis, z. buttmann\'s Gr. § 113. 4. 5., winkb\'s Gr. S. 231, aor. 1. med. iveTetkiipitiv, opdragen, gebieden, bevelen, tiv( ti en irept tivos, Matth. 4.: 6, 15:4, 28 : 20, Job. 15:14, Hand.

1 : 2, 13 : 47, Hebr. 9 : 20 (waar door attractie voor Ifv staat), 11 :22, seq. \'/vu. Mark. 13: 34, Joh. 15:17; absol. — bevelen geven. Hand. 1 : 2.

ivTevtlev, Adverb, van plaats, van hier, hier van daan. Luk. 4:9, 13: 31, Joh. 2 :16, 7:3, 14:31; overdracht. = van hier, d. i. van de wereld, Joh. 18: 36; in reden gevenden zin van hier, van daar, Jak. 4:1; iv-TevQev xcci ivr e v d e v ~ aan deze en gene zijde, Joh. 19:18, Openb. 22:2.

\'év-Tevl-is, eas- *1 gt; van IvTvyx**quot; 7\'-eigenl. de ontmoeting, samenkomst, het bezoek, doch verv. ook het verzoek, de aan- of toespraak, bepaaldelijk de bede, de voorbidding, 1 Tim. 2:1, 4:5.

\'év-ti ij. os, -ov, 6, (i, -ov, tó, van iv en tl de eer of de prijs, op prijs gesteld, waard, kostbaar, nv/ door, voor of aan iemand, van personen. Luk. 7:2, Phil.

2 : 29, waar \'évniiov \'éxew tivu zr iv tiny ï^eiv, van zaken, 1 Petr. 2:4, 6; = aanzienlijk.


-ocr page 159-

\'R^-xyysXXco.

\'EV-TSA)?.

153

geëerd, Luk. 44:8, waar de Comparat. hn-liórepoi; voorkomt.

iv-TOKv;, fa, van ivreAAo/iai z. old., het gebod, bijz. van de voorschriften der goddelijke wet, Matth. 5:19, 15 : 3 , 22 : 36 enz. (vgl. op SiKctlunx); en in tegenstelling daarmede van die des evangelies. Joh. 13:34, 14:15, 15 :10 enz.

iv-rÓTioe, -/«t/, 6, tl, -ov, ró, van \'évTOTOf (van iv en é róiroe de plaats) aan zijne plaats, de bewoner eener plaats, de ingezetene. Alleen Hand. 21 :12.

ivrói, Praepos. van plaats, met den Genit., van iv z. aid., binnen; ivrèt unttv — in uw midden, onder u, of volg. and. — binnen in u d. i. in uw binnenste, Luk. 17:21, vgl. meyee a. h. 1.; to ivróf in plaatselijken zin — het inwendige, het binnenste, Matth. 23 : 26.

iv-Tfévu, -ipoJ, aor. 2. pass. htrpfaw, fut. 2. pass. Ivrfxirfaoixai, Composit. van Tféru ik keer, van daar omkeeren, in zedelijken zin (zoo altoos in het N. T.) tivu ~ iemand tot zich doen inkeeren, hem beschamen, 1 Kor. 4:14, in Pass. 2 Thess. 3:14, Tit. 2:8; in het Med. nva ~ zich schamen, ontzag hebben voor, ontzien, Matth. 21:37, Luk. 18 : 2, 4, Hebr. 12:9.

iv-rpétpu, -\\pu , Composit. vau rpétpu z. aid., opvoeden, nvt — in of bij iets. Alleen 1 Tim. 4:6 (waar nabek gist, dat, voor ivrpe-Qópisvoe, IQtirópievoq, van itpeirco, itysTronai — instemmen met, moet gelezen worden).

\'év-rponof, -ov, ó, -cv, tógt; van iv en i rpópiof de beving, siddering, van daar sidderend, verschrikt , Hand. 7 :32, 16: 29, Hebr. 12: 21.

iv-rpoTii, gt;)$, vj, van ivrpévu in Med., z. aid., de beschaming, 1 Kor. 6:5, 15:34.

év-TpvQamp;u, -£gt;, -yau, Composit. van Tpvtycéu (van $ rputpy de weelde) z. aid., van daar \'év nvt — weelderig zijn, zwelgen in iets. Alleen 2 Petr. 2 :13.

iv-Tuy -rei/J-Sfia», aor. 2. -tru%ov,

Composit. van Twyxamp;va z. aid., eigenl. toevallig iemand tegenkomen, ontmoeten, vervolg, met iemand spreken, hem over iets of iemand aanspreken, rm irtpl tivo;. Hand. 25:24; voor, d. i. ter zake of in het belang van, iemand, virép nvoe, vooral van voorbeden tot öod. Bom. 8:27, 34, Hebr. 7:25; xarx nvof = tegen iemand, in den zin van beschuldigend optreden, zich over hem beklagen, Hom. 11:2.

Iv-ruAia-aru, -A/ttw, -i-io , Composit. van TvAhiru (vau $ ruAi) de rol) ik maak tot een rol, van daar oprollen, rl. Joh, 20:7; t/ tivi — ergens in rollen of wikkelen, Matth. 27:59, Luk. 23 : 53, op welke pl. echter ook \'év rtvi gelezen wordt.

iv-Tvróa, -0, -uru, Composit. van ruiróu ik maak een afdruk (van ó ti/to; de indruk door een slag gemaakt, van rtirra ik sla), van daar — ergens in afdrukken, griffe*. Alleen 2 Kor. 3: 7.

iv-vfipt^a, -Itra, Composit. van vfipl^a z. aid., iemand smadelijk bejegenen, belee-digen, rtvi. Alleen Hebr. 10:29.

iv-vxviamp;van het volg. wd., droemen; gewoonl. in Medio als Depon. pass. met fut. pass. jvi/wviaa-difa-oftflH, Hand. 2:17; het partic. cïi/Tv/a^fievo?, Jud. vs. 8, volg. «omm. = in den droom (vgl. de wette a. h. l.)j volg. and. overdracht. =z zich aaa droome-rgen overgevende.

iv-i/TVfOV, .\'ov, ró, van iv ea é Vtvo( i. aid., wat in den slaap verschijnt, de droom, het droomgezicht. Alleen Hand. 2 :17, wnar het als Nomen conjug. met lvvmiiii%tirl)ai verbonden is. Vgl. winee\'s ör. s. 201.

iv-uviov, eigenl. het Neutrum van imirioe , van iv-u%l (v. iv en iï\\p, Sm6c, aangezicht), gew. als Praepositie c. Genit. — het hebr. ijob — voor, voor het aangezicht of in tegenwoordig lieid van iemand, die meestal als rechter of bcoordeelond toeschouwer gedacht wordt, Luk. 1:6, 12:6, 15:10, Hand. 8:21 enz.; het dient echter ook tot omschrijving van den Dativus, bijv. irporxvvfayi; ivüirióv ixav, Luk. 4 : 7, voor vpotrx. pcoi Matth. 4 : 9; zoo ook Luk. 8 : 47, Hand. 6:5, Hebr. 13 : 21, 1 Joh. 3 : 22, Openb. 15:4; z. winee\'s Gr. S. 192.

\'Evw;, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Enos, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:38, vermeld.

iv-oirl%oficii, -Itronai, Depon. med. van iv en to oie, ürót, het oor, van daar ter oore nemen, aandachtig hooren naar. Alleen Hand. 2:14.

ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Henoch; zoo heette de vader van Metliusalah, behalve Luk. 3:37, ook Hebr. 11 :5 en Jud. vs. 14 vermeld.

ij-, do Praepositie èx voor een vokaal, z. op in. \'é%, oi\', al, tamp;, het onverbuigb. telwoord zes, Matth. 17:1, Luk. 4:25 enz.

i|-«y76AA«, -eAiü, aor. 1. -vyyeikec. Conjunct. -ayyeiKu, Composit. van üyyéwu ik verkondig, van daar eigenl. naar buiten verkondigen (bijv. hetgeen binnenshuis is geschied), vervolgens in het algemeen openlijk verkondigen, bekend maken. Alleen 1 Petr. 2:9.

20


-ocr page 160-

\'E^-xyopx^co.

\'E^-aurije.

154

i^-ayofx^ai, -ééru, Composit. van ayofi^u 7,. aid., los- of vrijkoopcn, rivb \'éic Tivof, fig. Gal. 3:13, 4:5; in Medio — voor zich vrij koopen, iets tot eigen gebruik koopen, trop. van den tijd, töv xaipóv — üieh iedere gelegenheid ten nutte maken, Efez. 5: 46, Kol. 4:5.

-cÜ-w, Composit. van Hyw 7.. aid., uitleiden, met èx, \'ét-a en e/;. Mark. 8:23, tuk. 24:50, Joh. 10:3, Hand. 13:17, Hebr. 8 : 9.

Ijf-aipéai, -O, -vfcai, aor. 2. -eïAov, Tmperat. V|eAs, aor. 2. med. IJeiArfjaifv (iu het N. T. echter ook -ifiyv, -«to voor -tro, z. huttmann onder atféu en wineb\'s Gr. S. 68), Composit. van het onrcgeltn. atféu ik neem, van daar iets ergens uit- of wegnemen, tov oQHuAhóv ~het oog uittrekken, uitrukken, Matth. 5:29, 18:9; in Medio ~ ontrukken, verlossen of bevrijden, \'én tjvo;. Hand. 7:10, 2fgt;:17, Gal. 1:4; absolute. Hand. 7:34, 23:27.

f | - a lt;\'p w, -ctpSi, Composit. van a\'tpu 7. aid., eigenl. in de hoogte heffen en wegbrengen, vervolg. in ruimerert zin = wegdoen, verwijderen. Alleen 1 Kor. 5 :13, en volg. den Eec. ook nog in pass. vs. 2, waar echter op het overwegend gezag der Codd. het simplex moet gelezen worden.

èg-aiTéo/iai, -oB/zai, Med. van het in het N. T. ongebr. è^airéti, -ijvu, ik vorder, verlang , van daar = voor zich vorderen, verlangen, verzoeken, Tnamp; zz: iemands uitlevering vragen (het tegenovergest. van ixJ/\'Jwfti). Alleen, fig.. Luk. 22:31.

Adverb., Composit. vau ditywit; (z. op alifiv/Siot), plotseling, op eenmaal, Mark. 13:36, Luk. 2:13, 9:39, Hand. 9:3, 22:6.

Ij-axoAouSÉsi, -w, -ij™, Composit. van iieoAoviéa z. aid., volgen, navolgen, nvl, 2 Petr. 1:16, 2:2; Tji ojw tivós ~ iemands voetspoor drukken, 2 Petr. 2:15.

t^aKÓirioi, ai, «, vei\'buigb. telwoord, zeshonderd, Openb. 13:18, 14:20.

l|-«Ae/ifw, -AeA^w , Composit. van atetya z. aid., afwisschen, een traan van het oog, Openb. 7:17, 21:4; = uitwisschen, iets geschrevens, bijv. een naam uit een register of naamlijst, Openb. 3:5; overdracht, van het XeifóypaQov, dat \'s menschen schuld voor God bevat, Kol. 2:14; van dc zondige daden, welke die schuld vormen, Hand. 3 :19.

èJ-^AAo/aa», Depon. med., Composit. van XMoHui z, aid., opspringen. Alleen Hand. 3:8,

èg-avti (rrairif, caf, *1, van z,

aid., in de ntransit. bet. van opstaan, en vnn daar in het N. ï. van de opstanding der dooden. Alleen Phil. 3:11.

è|-ava-TiAAiU, -reAiü, aor. 1. èt-avéreiAa, dubbel Composit. van TeAAw ik breng voort, van daar \'eigenl. doen op- of voortkomen, vervolg. ook intransit. = opkomen , Matth. 13 : 5, Mark. 4:5.

è | - a v - /«■ t i) /x i, -rrvira, Composit. van \'Urtini z. aid. en op «K/Vrtffti, doen opstaan, te voorschijn komen; fig. van avépfiu, dat men te voorschijn of in het leven roept = verwekken. Mark, 12:19, Luk. 20:28; in het Med. en sommige tempora van het Act, intransit. = opstaan, te voorschijn treden, Hand,15:5, waar i^avévTyrav blijkens den samenhang niet aor, 1. maar aor, 2. is, vgl, buttmann § 107. Arnn, 1. 9.

e^-an aramp;u, -Si, -ifo-a), Composit. van ava-Txai, welks beteekenis het versterkt, bedriegen, om den tuin leiden, verleiden. Hom. 7:11, 16:18, 1 Kor. 3:18, 2 Kor. 11 :3, 2 Thess. 2:3, 1 Tim. 2 :14.

Adverb. = et-aichw = plotseling. Alleen Mark. 9:8.

èg-aTopéa, -ü, -faa, Corapoait. van iiropéa, welks beteekenis het versterkt, in deuiterste verlegenheid zijn, radeloos zijn, wanhopen; in het N. T., gelijk ook bij de Classici, een Depon. passiv. met aor. 1. e^axopyiyvai in act. beteekenis (z. büttmann § 113. S. 231.), 2 Kor. 4:8 (waar het tegen het simplex, als het meerdere tegen het mindere, overstaat); Ttvót; — wanhopen aan iets, 2 Kor. 1:8.

IJj-aTO-o-Te\'AAw, - -a-rfArB, - -eVre/Aa, dubbel Composit. van o-TfAAw ik zend, uitzenden. Hand. 7:12, 11:22, 12:11, 13:26, 22:21, Gal. 4:4,0; = heen- of wegzenden. Hand. 9:30, 17:14; «evóv nva è^avoaTéWeiv = iemand ledig wegzenden, d. i. ongetroost en onbevredigd laten heengaan, Luk. 1:53, 20:10,11.

èg-apr /gal, -lt;Viu, Composit. van aprl^u ik maak gereed, klaar, van daar volmaken, ten einde brengen; tiv« = iemand klaar, geschikt voor iets maken, dus in Pass. TKr^évot vpóf t/, 2 Tim. 3:17, = tot iets geschikt, wel toegerust; van eene tijdruimte gebruikt, die men vol maakt — doorbrengen, wachten. Hand. 21 : 5.

è%-avrpirrta, -J/ai, Composit.van oKjTpamp;itTa z. aid., stralen, glinsteren. Alleen Luk. 9:29.

èg-avrSjs, Adverb., eigenl. èj- avriit scil. üpas, van stonden aan, terstond. Mark. 0:25, Hand. 10:33, Phil. 2:23.


-ocr page 161-

\'Etj-sysipa.

\'E^-iirxiju.

155

èg-eyeipa, -epü, Composi);. Tan èyei\'pw z. aid., opwekken, niet alleen uit den slaap, maar overdracht, ook uit den dood, I Kor. 6: 14; = verwekken, hetzij tot het aanzijn, hetzij tot eenige bepaalde bestemming, Bom. 9:17, vgl. dk wette a. h. 1.

èg-eiAov, aor. \'2. vuil sgaipsu z. aid. \'é%-eilM, èj-iévai, èl-iüv, impf. è%yen, -yerecv, Composit. van het onregelm. verb. £?//! ik zal gaan, uitgaan, Hand. 13:4\'2; in \'t algem. = vertrekken, afreizen, Hand. dV-.lS, 20:7; èri rijv yijv = uit het schip aan land gaan, Fand. \'27:43.

\'é^-ei/xi, Composit. van ei/J-i\' ik ben z. aid., slechts impersonal, gebr.: fl-eirri.— het staat vrij, is geoorloofd; alleen met Dat. van den persoon aan wien, 1 Kor, 6 :12, 10:23; t( nvt seq. Inf., Matth. 12:2 enz.; het Particip. è|(fv met ivrt in denz. zin als \'éfytrn, Matth. 12:4; ook zonder itrrl. Hand. 2:29, 2 Kor. 12:4.

èS-sAe\'y^w, -yj-w , Composit. van i\\éyx,a, welks beteekenis bet versterkt, bestraffen, T/va Tript Tivof. Alleen Jud. vs. 15, doch tegen het overwegend gezag der Codd., die het simplex hebben.

è | - 6 A x iu , -gw . Composit. van ïAxw z. aid., aantrekken, voort- of medeslepen. Alleen , in overdracht, zin, Jak. 1:14.

èï-ÉAw, voorouderstelde wortel van è|f7Aov, s|elt;A0|i4gt;(v enz., z. op i^xipéu.

s^-épaixx, arof, ró, van i%cpiw ik braak uit, van daar uitbraaksel. Alleen 2 Petr. 2:22.

i^-epsuviu, -S, -fau, Composit. van èpeu-tiu z. aid., vorschen, navorschen. Alleen 1 Petr. 1 :10.

e%-é fx0 fJquot;*-stevvoncti, -ijAÖov (2. ps. plur. £|gt;)AS«t£ voor è^AÖETe, z. Winer S. 08), Depon. med., Composit. van het onregelm. \'épxa/icti z. aid., abs. = uitgaan, heen- of weggaan, vertrekken. Joh. 13:30, 31, Hand. 1():10, 20:11; 1) met aanwijzing van de plaats van waar of waaruit, naar den aard van het verband = uitgaan, uitkomen enz., a) met den Genit., Matth. 10:14, Hand. 10:39 (op beide pil. is echter de lezing onzeker); b) met èx, Matth. 8:28, Hand. 22:18 , 28:3; fig. Jak. 3:10; è* heVou tlt;vlt;Sv = uit hun midden weggaan, hen verlaten, Hand. 17:33; èx Tij? Xs\'p6lt;t tivoc — nan iemands handen ontgaan, ontkomen. Joh. 10:39; fig. lx rij? oa-tpvós rivot — uit iemand als stamvader voortkomen, Hebr. 7:5; c) met airó, Matth. 13:1, Mark. 11:12, Luk. 17:29, Phil. 4:15; met èx en xttó, van demonen die uitvaren, Matth. 12: 43, Mark. 7:29; d) met trapa, in de spreekwijze irapi tivoq , als irapa toB Qeoü = van God uitgaan, Joh. 1():27; vupk xctiacepoi = ging van den keizer uit, werd door hem uitgevaardigd. Luk. 2:1; 2) de richting waarheen wordt aangewezen door een Adv. als — naar buiten, Mart. 14: (18, Luk. 22:02, of door Praepp. als e\'/c ti, Matth. 22 :10 , 25 :1, 26 : 30; èx/ nva, Matth. 26: 55; irpós rnx, Hebr. 13:13. — Over de spreekwijze eltrépxeirictt xa\'t \'e%épxelt;r(lai vgl. op c\'urépxtrdai. ï|-e(7T(. van \'ét-eifii z. aid.

èl-er^fw, -«»■«, Composit. van het min ge-bruikel. ik onderzoek, uitvragen, na

vraag doen, Matth. 10:11, vspi\'tivoi;, Matth. 2:8; nvii ~ iemand een vraag doen. Joh. 21 :12.

è^-ityéo/xai, -oC/tai, -yyija-ofiai, aor. 1. È|gt;)-yyraiMiv, Depon. med., Composit. van ifyéo/xxi z. aid., eigenl. voorganger zijn, vervolg, van een leeraar of sprekers uiteenzetten, verhalen, Luk. 24:35, Hand. 10:8, 15:12,14, 21:19; = leeren, verklaren, Joh. 1:18.

éj-yitovra, m\', at\', ri, onverbuigb. telwoord, zestig, Matth. 13:8 enz.

éjji)?, Adverb., daaraan, daarna (van hetgeen in tijd of plaats op elkander volgt), van daar $ sj?? {tpépa z= de dag daaraan of daarna, in de spreekwijze Tji ypéfa = op den volgenden dag. Luk. 0:37, ook meermalen met weglating van iinépa, Luk. 7: 11, Hand. 21 :1, 25:17, 27:18.

é§-gt;(%£m , -ü, -ja-u, Composit. van iix\'u z-aid., uitklinken, weerklank geven, in Pas-sivo = weerklinken, overdracht, ruchtbaar worden, van een woord of geluid dat zich in wijden kring verspreidt. Alleen 1 ïhess. 1 : 8.

\'é^if, sut, vi, van ik heb, van daar de hebbelijkheid; gewoonte (vgl. het lat. habitus). Alleen Hebr. 5:14.

iZ- ia ry fj.!, in Praes. ook eï-iamp;rava en txu , èx(7Tgt;)Vw, Composit. van z. aid. en

op avtq-Tiini, in de transit, tijden van het Activ. eigenl. ergens uit brengen, verplaatsen, vervolg, overdracht. = ontstellen, verbazen, in ontzetting brengen, Luk. 24:22, Hand. 8:9, 11; in de intransit. tijden, bijz. in den aor. 2. activi, en evenzoo in het Medium, eigenl. zich verplaatsen, en vervolg, overdracht. = buiten zich zeiven geraken, zich ontzetten, verbaasd staan, abs. Matth. 12 ; 23, Mark. 2 :12, Luk. 8:56, Hand. 2:7, 10:45; lirl tivi. Luk. 2:47; = het verstand verliezen, uitzinnig zijn, Mark. 3:21, 2 Kor. 5:13.

61!7j;i/w, -va-u, Composit. van iirxuu z.


-ocr page 162-

156 quot;E£-o§O£.

aid., eigenl. zeer sterk zijn, vervolg. = goed in staat zijn, vermogen, neq. Inflnit. Alleen Efez. 3:18.

\'ég-oS0$, ou, ft, Composit. van vi óSós de wfg, maar ook de gang, de toclit, van daalde uittocht, Hebr. 11 :2\'2; overdracht. = de uitgang uit het leven, het einde. Luk. 9:31, \'2 Petr. 1:15.

slj-oAoDpeila, -et/irw, Composit. van oAoSpfi/w z. aid., uitroeien, uitdelgen. Alleen Haud. 3:23.

è^-o/io^oysai, -iü, -ytru, en in Medio l|o-ftoAoyoCftai (alleen in dezen Modus bij de Classici), Composit. van óuoï.cyéu z. aid., in Activo alleen Luk. 22:6 = zijne toestemming geven, iets beloven; in Medio = bekennen, belijden, Matth. 3:0, Mark. 1 :5, Hand.19: 18, nvt ~ aan iemand, Jak. 5:16j = zijne instemming te kennen geven, erkennen, Phil. 2:11, Openb. 3:5; dit op blijden en dankbaren toon doen, en van daar = loven, prijzen, Matth. 11:25, Bom. 14:11, 15:9. i%óv, Partic. van ïjeifti z. aid.

è%-cfxf£u, -la-a, Composit. van z.

aid., rivd — iemand onder eede afvragen, bezweren. Alleen Matth. 26:63.

è^-opieia-Tiif, oD, ó, van het voorg. wd^ de bezweerder van booze geesten, die met behulp van zekeren eed of vervloeking werden uitgedreven. Alleen Hand. 19:13.

è 1;-o p v r er a, -rra,, Composit. van èpivvoi i. aid., eigenl. uitgraven, vervolg, in ruimeren zin = op- of uitbreken, bijv. van een plat Oostersch dak, door welks bevloering men een gat breekt, Mark. 2:6; rous ètpSa^fiOilf = de oogen uitsteken of uitkrabben, Gal. 4:15.

è%-o uSsvsa, -(S, -ifira = s%ovSevóu, waarvoor het nis variant voorkomt Mark. 9 :12. Zoo ook 2 Kor. 10:10 voor è^ovitvéu, z. aid.

è%-oi/}svóu, -lt;5, -óiitu , Composit. van oii-Sevóu (v. oiiSév niets) ik mank tot niets, — Igoujfv/^a, beide Verbn vnn Interen tijd, niets waardig keuren, versmaden, verachten. Alleen Mark. 9 :12.

è^-ovSevéu, -lt;S, -ylt;ru, naar analogie van het voorg. wd. vnn oi/Sév on-attisch voor ovSév = ovS\' \'év (S in ö veranderd wegens den spirit, asper), van daar ook = \'e%ovQsvt%u en evenals dit van Interen tijd, = gering schatten, verachten (lat. nihili facio), tivx , Luk. 18:9, 23: li, Hand. 4: 11, Bom. 14:3, 1 Kor. 1 :28, Gal. 4: 14, 1 ïhess. 5:20.

ii, van liet Pnrticip. v. in femin., en vnn daar, naar ds beteekenis van \'éS-trri a^ = de macht, het gezag in eigenl.

quot;E?w.

zin, Matth. 8:9, wnar unó hj-ovrtav (scil. rao--lt;róiuvo(, wnt er, evenals Luk. 7:8, in somm. Codd. wordt bijgevoegd; volg. nabeh zou hier moeten gelezen worden: stt\' h%ovr/ai; diZTXTTÓ-Hsvo(, d. i. met gezng gebiedende) = onder het gezag van andereu geplaatst, ondergeschikt, Matth. 10:1, Luk. 4:6, 7:8, Hand. 26:18, Jud. vs. 25, Openb. 18:1; b) = het recht, de vrijheid, die men heeft om iets te zeggen of te doen, de macht om over iets te beschikken, hetzij men deze uit zich zeiven ontleent, of als vol mach t bezit, Matth. 7:29, 9:6, 8, Luk, 4:32, Joh. 5:27, Hand. 1:7, 8:19, 1 Kor. 9:4, 5, 12 (op welke laatste pl. echter, naar de gissing vnn vossius, voor è|ouo-/«;, welligt beter ouvixt; gelezen wordt); c) metonym. = de persoon, die met macht of gezag bekleed is, de overheid. Luk. 12 :11, Bom. 13 :1, en zoo ook van zekere geestelijke machten, Efez. 1 : 21, 3:10, 6:12, Kol. 1:16, 1 Petr. 3:22; = het rechtsgebied, Luk. 23:7; = het teeken des gezags, 1 Kor. 11 :10, waar de sluier wordt voorgesteld als een teeken van de onderdanigheid der vrouw aan haren man. Vgl. de Interpp. n. h. 1.

i%-ov(Tiu%u, -atra, van het voorg. wd., de macht, de beschikking over iets hebben, rivóf, 1 Kor. 7:4; gezag voeren over iemand, rivó(. Luk. 22:25; in Passivo = zich laten beheerschen, viró nvog, 1 Kor.6:12.

vau ik quot;it, van

daar het uitstekende, de uitstek, zooals dit wd. gebezigd wordt in de adverbiale spreekwijze kuit\' è^oxijv \' bij uitstek, bij uitnemendheid; deze spreekwijze wordt ter omschrijving ook met het Art. verbonden: oi\' kxt\' è|o%gt;)v üvrs; Tt)? irótewe = de voornaamsten der stad. Alleen Hand. 25: 23.

è|-t/wv/\'^w, -(Va, waarvoor bij de Classici ilt;pv7rvi\'%u, van het volg. wd., uit den slaap opwekken. Alleen Joh. 11 :11.

-ov, é, ij, -ov, ró, van è| en ó Uirvo; z. aid., wakker. Alleen Hand. 16:27.

?£w, 1) Adverb, van , buiten, of na een Verbum van beweging, nnar buiten = foris of forns, Matth. 12: 46, Mnrk. 1 :45, 14:68, Luk. 8 : 20, 54, 13:25 enz.; vgl. over 6*(3«AAeiv Openb. 11:2, op èxfSaAAo); met het Art. dient het ter omschrijving van een Adjectiefbegrip, bijv. 2 Kor. 4:16: ó i^i-w avflfWTro;, in tegenstelling met ó \'éa-uüev üvQp., — de uitwendige mensch, d. i. de mensch als zinnelijk voorbijgaand wezen; ot \'i\\oi scil. Ïi/Tf?, in tegenstelling met ot \'iau (vgl. aid), = die btfiten zijn, d. i. buiten de christelijke gemeenschnp,


-ocr page 163-

\'EiroiSpol^co.

157

quot;K^coósv.

de ougoloovigcn, 1 Kor. öilS, 13, Kol. 4:5, 1 Thess. 4 : ll2; zoo ook Mark. 4:11, wan.\' men aau dc bliude menigte in tegenstelling met \'a Heeren geloovige volgelingen te denkeu heeft; cel \'é\'^oi tóAiis, Hand. 20:11, = de buiten-landache steden. 2) Prnepositie met den Ge-nitiv. = buiten, uit (extra), Matth. 21:17, Luk. 13 : 33, Hand. 4 :15, 7 ; 58, 16113, 21 :5, 30, Hebr. 13:11, 12.

\'é%w9ev, yau 1) Adverb., van buiten, uiterlijk, Matth. 23 : 27, 28, Mark. 7:18, 2 Kor. 7:5; evenals \'éS-u met liet Art. geconstrueerd in to \'éj-uiev — li e t uitwendige of uiterlijk van iets, Matth. 23 : 25, Luk.11:39, 40; lt;5 KÓtrpot, 1 Potr. 3:3, = het ui

terlijk sieraad; ol \'él-uisv = ol\'é%w z. aid.,

I Tim. 3:7; «ÜAij vj \'éj-udev toB vxoB , Openb.

II :2, = het voorhof of voorplein buiten den tempel, niet het buitenste voorhof des tempels. 2) Praepositie met den Genitiv., buiten, Mnrk. 7:15, Openb. 14:20, en ook 11:2, volg. de interpretatie onder 1).

è|-lt;uSe«, -iS, -«0))cj-w en -alt;ru (deze laatste vorm van den ongebr. wortel Ij-wöw), Composit. van w0siu ik stoot, van daar ui ts too ten, d. i. met geweld uitdrijven. Hand. 7:45 (waar over de Attractie van het Pron. relat. vgl. Winer\'s Gr. S. 147); van een schip = liet tegen den wal doen aanloopen, het daartegen aanzetten, Hand. 27 : 39.

IJ-wTepoe, épx, «v, Comparativ. van \'égu z, aid., meer naar buiten of eenvoudig daar buiten, d. i. aan de buitenzijde van iets, zich bevindende. Alleen Matth. 8:12, 22:13, 25:30, waar to g-kctc; to ès-utepov verstaan moet worden van de strafplaats der goddeloozen, die uit het Messiasrijk geworpen worden. Vgl. over de beteekenis van den Comparativ. in dergelijke constructies winee\'s Gr. S. 217.

èopru^w, -lt;£a-w, van het volg. wd., feest vieren. Alleen 1 Kor. 5:8.

foprt), ij?, it, het feest, de feestdag. Joh. 5:1, Kol. 2 :16; eoprij toü ■xirxx of tiSv x\'^6-juwv = het paaschfeest. Luk. 2:41, 22:1, waaraan wij ook soms te denken hebben, wanneer eene nadere bepaling ontbreekt als Matth. 26: 5 enz.; y, eo/n-i) tüv \'IovSxiüv gt;1 a-kyvoviiyta = het loofhuttenfeest. Joh. 7:2; xifo éop-Ti»5 pea-oua-tK, Joh. 7:14 = midden op het feest, of toen het feest reeds voor de helft verloopen was; hxtu éoptyv, Matth. 27:15 = tegen of op het feest (vgl. op y.xtx); t^v éoptytv toiyirxi, Hand. 18:21 (volg. de Bec.) = het feest houden of vieren. Vgl. over de feesten der Joden vineb\'s Bibl.

Realwörterb. op dit wd., en het Bijb. Woor-denb. I. blz. 373 env.

iv-ayytKicc, /«e, H, van het volg. wd., eigeul. de aankondiging, de verkondiging, in welken zin het ook door somm. 2 Tim. 1 :1 wordt opgevat, en dien het insgelijks 1 Joh. 1:5, 3:11 zou moeten hebben, indien daar niet hoogstwaarschijnlijk (tyyiXict, z. aid., moest gelezen worden; verv. = de belofte, d. i. het aangekondigde sensu objectivo. Luk. 24:49, Hand.

1 : 4, 2 : 33, Eom. 9 : 8 (waar rexva tïk «ray-yiKlctq in tegenstelling met tUvu rij? Tecpttói; degenen zijn, die naar de goddelijke belofte geroepen zijn, vgl. Gal. 4:23, 28), Efez. 2:12, Hebr. 11 : 9, 2 Petr. 3:4, 9, 1 Joh. 2 : 25 enz.; in Plur., al STrxyyeAiai, van de verschillende beloften, onder het O. V. door God gegeven,

2 Kor. 1 :20, 7:1, Hebr. 6:12, 7:6, 8:6, 11 :13, 17, 33.

èfr-nyyé^/iU, -yfAw, Composit. vau uy-yeAAw z. aid., eigenl. aankondigen, vervolg, beloven; in het N. T. alleen in Medio knayyéA-Ao/ua», aor. -ttyytikamp;nw, perf. pass. -viyyf^oct, als Depon. med. met pass. tempora met de beteekenis en constr. van het Med. (z. wiNKB\'s Gr. S. 231), eeue toezegging geven, zich gezind verklaren om iets te doen, iets beloven, abs. of met t/. Mark. 14 :11, Hand. 7:5, Eom. 4:21, Tit. 1:2, Hebr. 6:13, 10: 23, 11 : 11, 12:26, Jak. 1 :12; het perf. pass. \'{volg. de gew. opvatting) in passive beteekenis. Gal. 3:19; met het Nomen conjug. verbonden (z. op ayuTrxu) 1 Joh. 2:25; = iets als zijn vak aankondigen (gelijk bijv. de Sofisten dedeu), en van daar voorgeven iets te kunnen of te willen, voorstaan, belijden (lat. proflteri), 1 Tim. 2:10, 6:21.

hv-xyy s *iix, «to;, , van het voorg. wd., eigenl. het aangekondigde, vervolg, de belofte, 2 Petr. 1:4, 3:13.

6 7r-«yw, -ijw, aor. 1. -gt;)£«, aor. 2. -ijyayov, Composit. van üyu z. aid., eigenl. aan- bij- of toebrengen, vervolg, overdracht. = te weeg brengen, veroorzaken, tivi\' ti — iets over iemand brengen, hem berokkenen, 2 Petr. 2:1,5; tö aT/ia tivo? ècr/ tivx, eene hebraï-seerende constructie (WblV Cn) = iemands bloed, d. i. de schuld van iemands dood, over iemand brengen, d. i. hem daarvoor doen boeten of aansprakelijk stellen, op hem verhalen , Hand. 5:28.

eir- ay uvi^onxi, -tcrouzi, Composit. van xymi\'^oiixi ik strijd, van daar strijd voeren, rivl = voor iets. Alleen Jud. v 3.

hir-aDpo, -otrto, Composit. van xCpei\'^w


-ocr page 164-

158 \'Eirxivsroi;.

\'Ett-ccvm.

ik verzamel, van daar bijeenverzamelen, in Passive — toe- of samenvloeien, van oene scharo of menigte. Alleen Luk. 11 : 29.

\'ETa/veros, ou, é, grieksehe eigennaam Epaenetus; zoo heette de eerste geloovige in Achajn, Rom. döib.

èv-xivéu, -O, -véru (bij de Classici hirceivé-a-ofta». vgl. over de e in liet fut. huttmann § 95. Anm. 4.), Composit. van etlvéu z. aid., het versterkte simplex, prijzen, lof geven aan, zijne goedkeuring te kennen geven over, Luk. 16:8, Rom. 15; 11, 1 Kor. 11:2, 17, 22.

ïjr-aivo;, ou, 6, van STri en ó uïvoq z. aid,, de lof, de goedkeuring, Rom. 2 : 29, 13 : 3, 1 Kor. 4:5,2 Kor. 8: 18, Efez. 1 : 6, 12, 14, Phil. 1 :11, 4 : 8, 1 Petr. 1 : 7, 2 :14.

\'er-a/pa, -cepü , Composit. van oitfu z. aid., opheffen, opnemen, van don geheelen persoon , Hand. 1 :9 j van liet hoofd = omhoog heffen, verheffen, Luk. 21:28; van de handen = opheffen, 1 Tim. 2 :8; van de oogen = opslaan, Matth. 17:8, Luk. 0:20 enz.; van de stem = verheffen. Luk. 11 : 27, Hand. 2:14 enz.; in de scheepstaal: èiratpeiv rov xp-répiova Ty vvcovtryt. Hand. 27:40, = het razeil naar of voor den wind ophalen; fig. riiv rrépvav tx/ nvoc. Joh. 13:18 = den hiel tegen iemand opheffen, om als een paard of ezel te schoppen of achteruit te slaan (vgl. süicebi Thes. in v. vrtpvl^u); in Passivo overdracht. = zich verheffen, zich overmoedig aanstellen, xxtx t(vo; = tegen iets of iemand, 2 Kor. 10:5, 11:20, waar xafl\' ipm er bij gedacht moet worden.

iv-ociitxvvopai, fut. -a-xwdfaoiiut, aor. 1. pass. -yia-%!/vSgt;jv met de beteekenis van het Med. (z. op xhrxvvopiai), Depon. passiv., Composit. van xla-xvvoixxi, zich schamen, rl of t;v« = voor iets of iemand, Mark. 8:38, Luk. 9: 26, Rom. 1:16, 2 Tim. 1 :8, 12, 16; in! rm — over iets, Rom. 6:21, waar vóór slt;p\' oT? worde ingevuld rourm ■, seq. Inflnit. (z. op xlrxvvonxi), Hebr. 2 :11 , 11 :16.

eir-xiréci, -lt;S, -yru, Composit. van ahéu ik vraag, van daar herhaaldelijk vragen, bidden, bijv. om een aalmoes , d. i. bedelen, Luk. 1(5: 3 en 18: 35 (op laatstgen. pl. volg. tischekd. ; de Ree. heeft rpoirxiTéw).

iv-XKO^oviéu, -lt;2, -yru, Composit. van lixohouQéu z. aid., er op volgen, na komen, abs. Mark. 16:20, 1 Tim. 5:24; overdracht-tlt;v/ = iets nastreven, zich op iets beijveren, 1 Tim. 5:10; \'/%veTiv nvós — iemands voetstappen volgen, in zijn voetspoor treden, 1 Petr. 2:21.

èT-aKavu, -ovtru, Composit. van axoua z. aid., aanhooren, met aandacht luisteren naar, tivói; — iemand verhooren. Alleen 2 Kor. 6 : 2.

é7r-xxpoxo(ixi, -üf-LXi, Composit. van xKpo-dtopxi ik hoor, van daar toehooren, luisteren naar, thós = iemand. Alleen Hand. 16 : 25, waar itrynpoCivro de samengetr. vorm is van don 3. 1)3. plur. Impf.

tTrav, - iT£lt; \'av, Conjunctie, waarvoor in het Attisch iveiiav meer gebr. is, wanneer, als, met den Conjunct, aor., Matth. 2:8, Luk. 11, 22 , 34.

Iv-Avxyxfi;, Adverb., van iv! en. i\\ mxyxvi z. aid., noodzakelijk; met het Art. rit ivi-vayKif = hetgeen noodzakelijk is. Alleen Hand. 15:28.

iir-xv-xyu, -%u, dubbel Composit. van \'dya z. aid., opvoeren; in de scheepstaal van een vaartuig, dat men van den lageron wal op zee brengt = afsteken. Luk. 5:3,4; = terugvoeren, en vervolg, ook intransit. = teruggaan, terugkeeren, Matth. 21 :18 (waar, echter, ook Txpxyai gelezen wordt).

in - xv a- iupvyi v nu, dubbel Composit. van HiH\\iyi7KU = pviéu, piyxopixi z. aid., weder indachtig maken, herinneren, tivamp; = iemand. Alleen Bom. 15:15.

iv-avx-7ravoij.xi, Medium, dub

bel Composit. van Tat/oftai ik rust, van daar eigenl. op iets uitrusten; overdracht, rnt, Rom. 2 :17 = op iets steunen; in/nva. Luk. 10:6 = rusten op iemand, in praegnanten zin, d. i. nederdalen op hem en op hem blijven.

iir-av-épxonai, -cAcöcronxi, dubbel Composit. van het onregelm. \'ip%oncci z. aid., eigenl. weder opgaan (naar hooger gelegen plaatsen), doch gewoonl. eenvoudig in den zin van ergens weer komen, d. i. terugkeeren, Luk. 10 : 35, 19:15.

-x\\ix7tvilt;tu , dubbel Composit. van \'/a-nffti z. aid. en op . in het N. T. alleen in Medio = ziéh verheffen, opstaan, in opstand komen, iir! tivx = tegen iemand, Matth. 10:21, Mark. 13:12.

iv-avópflurit, stuf, y, van inxvopHóu ik richt op , overdracht, breng te recht, herstel, van daar de terechtwijzing, verbetering. Alleen 2 Tim. 3: 16.

èT-xvu, Praepositie met den Gonitiv., Composit. van xvu i. aid., = boven, Matth. 2:9, Openb. 20; 3; = op, Matth. 5 :14, 21: 7, 23 : 18, 28:2, Openb. 6:8; = hooger dan, Joh. 3:31; = over heen, Luk. 4 : 39, 10 :19, 11: 44; = over, bij Verba van gebied voeren. Luk. 19 :17, 19; bij Cardinalia, in den zin van


-ocr page 165-

\'ETr-eic-èpxo.uui.

\'quot;E.TT-Ó.pXTOC.

159

meer dan, over de, regeert het niet den Gc-nitiv., maar heeft het steeds den casus na zich, dien liet Verbum eiseht, bijv. een Genit. Mark. quot;14:5, een Dativ. 1 Kor. 15:0; vgl. winee\'b Gr. S. 224.

iv-xparc-ou, é, $ , -ov, tó, van ixapao-HUi ik verwcusch, vervloek, verwenaeht, vervloekt. Alleen Joh. 7:40 (volg. tischend.; de Ree. heeft iTutaTxpxTOf).

ix-apnéu, -O, -étru, Composit. van af Keu z. aid. (over de e in het fut. z. büttmann ^ 95 Anm. 3.), bijstaan, hulp verleeneu, nvl. Alleen \\ Tim. 5:10, 10.

ia?, fi, van 6 \'éTapxot de opperbevelhebber, bijz. van eene provincie, van daar eigeul. het stadhouderschap, vervolg. = de provincie, Hand. 23:34 , 25:1.

¥5r-«u Ai?, eu( , ft, Composit. van y ceZ^if het nachtverblijf, vau daar iedere wouing of verblijfplaats, ook hoeve en stal, in een van welke laatste beteekenissen het Hand. 1 : 20 schijnt te moeten worden opgevat. Het woord is ontleend aan de Gricksche vertaling van Ps. 09 : 20 en komt elders in het N. T. niet voor.

iv-aófiov, welligt beter iv\' allfiov. Adverb, \'van tijd, op\' morgen: met het Art. h IvuCpiov scil. tinéfec = de volgende dag, Matth. 27:02, Mark. 11:12, Joh. 1:20, Hand. 10:9 enz.

lir-uvt oQü pu, eigenl. Ir\' avroQüfiu, van int en het Neutr. Adject. avróQupof (van ccvtóc, en 6 lt;puf, lt;puf6; de dief, of *i (pupi de diefstal) eigenl. bij den diefstal zeiven betrapt, vervolg, in \'t algemeen = op heeter daad. Alleen Joh. 8:4.

\'EiraQpSf, a (over welken Genitiv. z. op \'Ayp/vTra;), ó, grieksche eigennaam Epaphras; zoo heette een medehelper van Paulus uit Ko-losse, Kol. 1:7, 4:12, Philem. vs. 23.

iT-alt;pp(%u, -(trio, Composit. vau iilt;pp/%u (van é i(fgt;p6( hel schuim) z. aid., ik schuim, van daar opschuimen, opbruisen. Alleen Jud. vs. 13, waar liet van eene woelende zee gezegd wordt, die slijk en vuilnis naar boven stuwt, als beeld van het bedorven gemoed der dwaalleeraars, vs. 4 env. bedoeld.

quot;EiratypóSiTOt, /tow, lt;S, grieksche eigennaam Bpaphroditu s; zoo heette een medearbeider van Paulus uit Philippi, Phil. 2:25, 4:18.

It-ty e I p a, -epSi, -viyeipa, Composit. van iyei\'pu z. aid., eigenl. opwekken, dan ook overdracht. = verwekken, Siuyitov \'ml tivu — eone vervolging tegen iemand. Hand. 13: 50; = opzetten, opruien, nvk kutu t/vo; = iemand tegen iemand, Hand. 14:2. it£Z, van ivt afkomstig, oorspr. een Adverb.

van tijd, sedert, nadat, in welke beteekenis het ook nog wel Luk. 7: 1 wordt opgevat; vervolg. overgedragen op de betrekking tusscheu oorzaak en gevolg, waarvan de eerstgenoemde ook in den tijd pleegt vooraf te gaan, wordf het gebruikt al» Conjunctie, dewijl, daar, alzoo, meestal het tweede lid van den zin inleidend, als Matth. 18 : 32 , 27 : 0, Mark. 15:42, soms ook voorop geplaatst, zoodat de oorzaak of grond het eerst wordt genoemd, nis 1 Kor. 14:12, 2 Kor. 11 :18, Hobr. 4:0; door eene brachylog, spreekmanier (waarover voor dit geval vgl. Alex, buttmann\'s Gr. S. 308 f.) heeft ixei\' ook (in het ïf. T. vooral bij Paulus) de beteekenis verkregen van anders, want anders, zoowel in stellige uitspraken als Bom. 11 :ö, 22, als bij vragen, Bom. 3:0, 1 Kor. 14:10, 15:29; met üpx verbonden = anders toch, 1 Kor. 5:10, 7:14; over Hebr. 0:17, waar irei\' door pcfaoTS gevolgd wordt, terwijl het anders gew. ov, of eene verbinding daarvan, na zich heeft, als Luk. 1 :34, Bom. 11:6, vgl. winkb\'s Gr. S, 420.

ixfiSif, d. i. i5relt; evenals ixei een Adverb. van tijd, nadat nu, en vervolg, overgegaan tot eene Conjunctie, nu, dewijl, naardien, overmits, ter aanvoering van eenen grond, die als van zelf gegeven of erkend gedacht wordt, Luk. 11 : 0, Hand. 13 : 46,15 : 24, 1 Kor. 1 : 21, Phil. 2 : 20, waarom het ook soms door immers vertaald kan worden, als 1 Kor. 1 :22, 14:10.

iireiSynep, Conjunctie, van ireiSij en irép, = nademaal, daar nu toch, lat. siquidem. Alleen Luk. 1:1.

iv-e7Sov, Infmit. imSelv, imper. \'éiriSe, aor. 2. van ifyopuu, toezien, in den zin van toezicht houden, gelijk dit wd. bij de Classici van de goden gebruikt werd, ixl n. Hand. 4:29; seq. Infinit. finali = het oog slaan op, aanzien, Luk. 1 : 25, waar het met iv\' éui of iets dergel. kan worden aangevuld.

liriévxi, z. op Iviovitk.

ivelvsp, het door Trep versterkte iTei\', naardien toch, daar immers. Alleen Bom. 3: 30, waar het de echte lezing schijnt te zijn, ofschoon naar het gezag der Codd. éfaep zou moeten gelezen worden.

iir-s i(T-ay uyy, ijf, ij, van iTr-eii;-uyw ik voer er bij of bovendien in, van daar eigenl. het bovendien invoeren, in ruimeren zin = de invoering, van iets nieuws in plaats van het oude. Alleen Hebr. 7:10, waar het tegen iüé-tvivic, (vs. 18) over staat.

ir-tiq-ipxotJ-ui, --ifAÖov, --sAei/a-Oftai, Com-


-ocr page 166-

quot;EVÓITX.

100

posit, van tWéfxonxi z. aid., eigenl. nog daarbij ingaan of inkomen, en van daar achterna komenj irf nvx = iemand achterna komen, achterhalen. Alleen Luk. SI : 35 (volg. TISCHEND.; de Ree. heeft iTrép^Oftai, 7.. aid.1).

\'éirtiTU, samengetr. nit ixi elrx. Adverb, van tijd, daarna, daarop. Mark. 7:5 (Eec.j TISCHEND. *«/), Luk. iG\'. 7, 1 Kor. 15; 6, Gal. 1: IS, 21, 2:1; met een pleonastisch (mtx toBto verbonden, Joh, 11:7; door een xpSirav, Stv-rtfov enz. voorafgegaan, dient het om eene volgreeks voort te zetten, 1 Kor. 12: quot;28, Hebr. 7:2, Jnk. 3:17, vgl. 1 Kor. 15:6, waar xpUrov er bij gedacht, en vs. 23, waar dit woord door een ander van gelijksoortige beteekenis (airapxti) vervangen Wordt.

iT-éxeiva, eigenl. iv\' ixshx, Adverb, als Praepositie met den Genitiv., aan gene zijde van, voorbij. Alleen Hand. 7:43.

jT-eie-Tt/vw, -rsvüi, dubbel Composit. van rehu, ik span , strek, rek, van daar nog meer uitstrekken; in Medio, nv/, overdracht. = zich uitstrekken, d. i. met inspanning streven, naar iets. Alleen Phil. 3:14.

lir -evS t/Tij ou, ó, van het volg. wd. = iirévSvixx, het opper- of overkleed. Alleen Joh. 21: 7.

iir-ev-Sva, dubbel Composit. van J(/w

ik ga in, vgl. op ivSua, van daar in Medio, rt, — iets over iets aandoen. Alleen, fig., 2 Kor. 5:2, 4.

iir-spxonai, -ekeua-oiixi, Depon. med., Composit. vnn \'éfxo^xi z. aid., ergens bij, op aan of toe komen, Hand. 14:19; met iirl nvx overdracht. = op of over iemand komen, van den h. Geest, Luk. 1:35, Hand. 1 ;8, van onheilen en straffen. Hand. 8:24, 13:40, Jak. 5:1; = overvallen, van een onverhoeds aangrijpenden vijand. Luk. 11 ; 22, overdracht, van den niet verwachten oordeelsdag, Luk. 21 : 35 (waar TISCHEND. echter iveitrépxoiixi leest) vgl. vs. 26; xlüvsi; , Efez. 2:7, =r toe

komende eeuwen, z. op alm.

iir-ifiaramp;o), -ü, -ya-u, Composit. van ipu-rxu z. aid., aan iemand een vraag doen, iets vragen, nvé, Mntth. 12:10, 17:10, Luk. 2:40 cuz.; in Passivo, met vró nvoi;. Luk. 17 ; 20; met dubb. Aeousat. rwx n. Mark. 11:20, Luk. 20:40; seq. ei, Mark. 15:44, Luk. 23:6; met den Infinit. finalis, waardoor het tot de beteekenis van verlangen, begee-ren, nadert, Mamp;tth. 10 ; 1; Rom.10:20 wordt ivefarSv minder juist vertaald door vragen naar, d. i. zich laten gelegen zijn aan, of be-kommeru» over, in plaats van door het eenvoudige vragen of ondervragen d. i. raadplegen, lat. consulere, vgl. v. hengel a. h. 1.

iT-efftiTtfjua, uTOf, ró, van het voorg. wd., eigenl. do vraag of aanvraag, de bede, en in dezen zin waarschijul. ook op de eenige plaats, waar dit wd. in het N. T. voorkomt, 1 Petr. 3: 21, waar lt;ruvtiSiilt;reu( xyxfö; (Gen. obj.) itrc-fÜTiinx tl( Ssóv dan moet worden opgevat als eene tot God gerichte bede om een goed geweten (vgl. weiss , der Petr. Lehrbegriff, S. 315 ff.); volg. and. echter moet het metonymisch verstaan worden van de belofte, door den doopeling op de hem gedane vraag afgelegd, waarbij het dan echter onzeker blijft of rvveiSya-euf xyxSlji; als Genitiv. subjecti of ob-jecti moet worden opgevat. Vgl. de Ihterpp. a. h. 1. en winer\'s Gr. S. 171.

lT-éxu, ilt;pé%io of Iviirxtiru, aor. iréffj;01\' gt; Composit. van \'éxquot;) z- aid., houden op, riv voCv, overdracht. = animum advertere, ook met weglating van dit object = opmerken. Luk. 14:7, riv( = acht geven, letten op iem. of iets, 1 Tim. 4:16; elliptisch voor l?ré%u èlt;p6a*nóv nvt — het oog op iemand gevestigd houden. Hand. 3:5; met weglating van het daarbij te denken exvróv = zich op- of bezighouden, Hand. 19:22, waar over het bijgevoegde ei? rijv \'Ao7aw vgl. wineh\'s Gr. S. 360; = zich houden bij, vasthouden aan iets, Aóyov Phil. 2:16.

ivyft, -amp;(tu, van h injfeix de bedreiging , in \'t algem. de ruwe , smadelijke bejegening, van daar nvx = iemand smadelijk bejegenen, Matth. 5:44, Luk. 6:28; rl — iets smaden, belasteren, 1 Petr. 3:16.

int, Praepositie met den Genilivus, Dativus en Accusativus.

I. Met den Genitiv. 1) van plaats, ter uitdrukking a) van eene rust, een zich bevinden, zijn gekomen op eene plaats, als Matth. 6:10: iv oifxvli xai iri rijf fiic, Matth. 9:2: ivi xllvyc, |3£(3A)fftfvov; Mark. 8: 4: iir\' èfvintxi; (eigenl. op de woestijn, zooals wij zeggen: op de vlakte, de heide, het veld); aid. vs. 6: ivxTrerclv ixi rij? yi(C; Luk. \'22 : 40: yevd/xevo? im roü tótov; Matth. 10:27: xyptyurt irl tüv Supx-twv; Matth. 24:30: ipx^l^vov iri tüv vetpsAüv; Luk. 22 : 21: iirl rijs rpxTrefyi; = op de tafel, aid. vs. 30: im ri}? rpxTé^tff pov eigenl. op, d. i. aan mijne tafel; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als xpsixamp;arxvTes lm J-i/Aou. Hand. 5:30, = op, d. i. aan het hout; im rijf éSov, Matth. 21 :19, = op of aan den weg; èm rfa HvptSof, Hand. 20i9 = op, d. i. aan of in het venster; im rij? yij?. Mark. 4:31


-ocr page 167-

\'ETI.

= op aarde; irMlov iyévero ir! tv)? yi);. Joh. 6 : SI, = het schip was (d. i. kwam) eigenl. op het land, d. i. aan laud; vgl. over de heteekenis van ifi in deze en derg. pil. winke\'s Gr. S. 335. Evenzeer behooren hiertoe voorstellingen, waardoor eene beweging wordt uitgedrukt, die, ofschoon nog niet afgeloopen toch bestemd is ergens te eindigen en in rust over te gaan, als Matth. \'26:12: pahovra to pvpov rovro im rov lt;twhut6s pov = op mij n lichaam; Joli. \'21 :11: tfoxvite to sutuov itt) rifs yi}; = op het laudj Hand. 10:11 : xccOiépevoi; tvi Ti)? yii? = op de aarde; hiertoe kunnen niet gebracht worden spreekwijzen als xvaireirsh im rgt;)5 yS? (zie bov.), Tiiévcei ir( tivo(. Luk. 8: 16, Openb. 10:2, en derg., omdat daarbij de beweging zelve wordt weggedacht, en dus alleen de plaatsbepaling overblijft, vgl. het lat. pouere in loco. — b) van een zijn in de nabijheid of tegenwoordigheid van iets of iemand, = bij, voor, bijz. van het staan tegenover rechters, getuigen enz.. Mark. 13:0: iirï tiyenóvm ««lt; (iuviKéuv a-Taöfaeiramp;ai — voor koningen en stadhouders gesteld worden; Hand. \'24: 10: ivi lt;ro0 = voor u, d. i. voor uwen rechterstoel (vgl. iiri tov pypxtoi; H. 25:17); 1 Kor. 6:1: xfhea-öcti im tsv hsikuv = te recht gaan voor de onrechtvaardigen; 1 Tim. 6:13: lm tiovt/ov nihamp;tov — voor (and. ouder) Pontius Pilatus; 1 Tim. 5:19: ciri pufTvfav = voor getuigen, vgl. Matth. 18: 16, waar het hebraïseerende «sri (ttóucctoi; wel-ligt het best door bij monde wordt overgezet; 2 Kor. 7:14: kuux,^^\'(; yiiifiv w éx; T/tou = onze roem voor, d. i. bij of tegenover Ti t us; hiertoe behoort ook eene uitdrukking als Matth. 28:14: iav axourSfj tovto iiri tov itysnóvoi; = indien dit gehoord wordt, d. i. in het verhoor komt, voor den stadhouder, vgl. mbyer a. h. 1. — 2) van tijd, als Hebr. 1:1: iv\' brxamp;tov tüv iniépm — in of op het laatst der dagen, vgl. 1 Petr. 1:20, 2 Petr. 3:3; bijz. van hetgeen gebeurd is ten tijde van iemand of iets, = teu tijde van, onder, als Mark. 2:26: èv) tov = ten tijde

van den hoogepriester Abjatliar, Luk. 3:2, 4:27, Hand. 11:28, Matth. 1 :11: in) t?; fiSTOiKerfuit BafivAüvos = ten tijde der wegvoering naar Babel. — 3) Voorts wordt ir/oneigenl. gebruikt a) bij voorstellingen, waardoor zeker gezag of waardigheid wordt uitgedrukt, = over, als Matth. 2:22: pxa-iAevei izi Tij? \'loviïai\'af = over Judea; Hand. 12: 20: ó im toO xoirüvoi; = die overdeslaap-kamer (gesteld) was; Hom. 0:5: ó lAv iirl

\'Em. 161

TTeèvTuv = die over allea is; vgl. Hand. 8 : 27, Efez. 4:6, Openb. 9 :11 , 11 : 6, 14:18, 17:18; b) bij voorwerpen, aan welke zekere werkzaamheid plants heeft, als Joh. 6:2; «■»ƒ-fzsta amp; ittolei itt) tcov durdevovvrmv = aan de k ran ken; o) om de omstandigheid of gelegen-lieid aan te duiden, waaronder of wnarbij eene handeling verricht wordt = bij of in, als Rom. 1:10: in) rcov 7rpocr€v%töv fiov deópsvot; = in mijne gebeden smeekende, Efez. 1 :16, 1 Thess. 1:2, Philem. vs. 4; d) bij zaken of personen, op of aangaande welke iets gezegd wordt = over, van, als Gal. 3:16: ov Aéyst ...lt;*)$ iyri 7roAAlt;J»v, aAA\' ut; èlt;p\' évót; hij zegt niet .. als van velen, maar als van éénen; — e) bij citaties, om de gelegenheid waarbij iets gezegd is aan le geven, = bij, als Luk. 20:37: Mcova-ye ipywre ènï ryt; (3utov = bij, d. i. in het verhaal van, het braambosch, vgl. Mark. 12:26; f) over de spreekwijze éT1 uhyQetoct; z. op

II. Met den Dativus, evenals met den Ge-nitiv., drukt verhoudingen uit 1) van plaats, en wel a) het zijn of geplaatst zijn op of boven iets (vgl. winer\'s Gr. S. 349), als Matth. 14: 11: yvéx^ *1 èvi tt/vuki = op een

schotel, Matth. 10:18: è-rt rocvry ry irérpx = op dezen steen. Joh. 4:6: èxt ry Tryyijj = op de (d. i. op den hooger liggenden rand der) bron, Luk. 19: 44: A/flov iTrï A/öw = steen op steen; = b ij , a a n, voor, als Matth. 24 :33: èTr/ Qópoctc; = aan of voor de deur, Joh. 5 : 2 : ètt ry 7rpo(3ixt/fcy = aan of bij de schaapspoort, Hand. 3:11: iTrï ry (rroamp; — bij de gaanderij; b) bij Verba van beweging, doch met eene richting tot rust, als Matth. 0: 16: èTrifiuhteiv èTripAyizcc èrt Ifjiocrfy = een lap op een kleed zetten; Hand. 8 :16: èT\' ovSevt èTriTreTrruKÓc; \'= op niemand gevallen. —

2) van tijd = bij, Hebr. 9:26: èri rvvreteia rüv ceïcüvuv = bij de voleinding der eeu wen; = onder, tijdens, Hebr. 0:15: èri ry Trpuiry diocQyKy = onder het eerste ver bond, Hand. 11 :19: QhtyeuQ rijt; ysvo/zéviie èTTt Zretyamp;vo) = ten tijde van Stefanus; hiertoe kan ook gebracht worden Phil. 1:3: iyrï Trury ry fjLvtfot vfzcSv eig. = bij iedere herinnering aan u, d. i. zoo dikwijls ik uwer gedenk, en het adverbiale èTrt rovTifl = daarop, Joh. 4:27. —

3) Oneigenl. wordt itti c. Dat. gebruikt a) van personen, met of aan wie iets gedaan wordt, als Hand. 5:35: r* ^eAAfre Trpóivveiv ivi roic; ctvopmttoig tovtok; (zoo moet geconstrueerd worden) = wat gij met of aan deze menschen doen zult; b) van het opzicht hebben of geven


21

-ocr page 168-

\'Ett/.

102

overquot;, nk Luk. 12:44: ivrï vxn . . . xxraa-Tfaei auTÓv — hij zal hein over al zijne goederen atellen; e) om het bijkomen van eene zaak bij iets anders uit te drukken, als Luk. 3: 20: iirï 7rxlt;riv — hij alles, d. i. bij ol liet andere; Matth. 25: 20: ixéfSya-a ijr\' avToli; — ik heb daar bij of daar boven gewonnen; Luk. 16:20: iT/ Treem tovtois zzz bij dit allesj zoo ook Efcz. 6:10, Kol. 3:14; 2 Kor. 7:13 (volg. de lezing van tischend.) : iirï ry vxpa-xAifO-e; ytittöv ~ bij onzen troost, d. i. behalve dat wij vertroost zijn geworden; d) om den grond, de aanleiding, de vooronderstelling of beweegreden van iets nan te geven, — op, vooral bij Verba als xirreueiv, TreToiSsvai, ia-irt^eiv enz., 2 Kor. 1:9, 1 Tim. 1:16, 4:10, 6:17; voorts in spreekwijzen als ix\' ihirtSi op hoop, d. i. in do verwachting dat een wensch vervuld zal worden. Hom. 4:18, 1 Kor. 9:10; iiri rif évó^xr/ tivoi; — op iemands naam, d. i. op grond daarvan dat hij is, wat zijn naam aanduidt, of om het geloof in zijnen naam, Matth. 18 : 5, Mark. 9 : 27, Luk. 24: 47; Luk. 5:5: iiri tS fv\\nxri rov = op uw woord, Matth. 19: 9, Hand. 3:10, Hebr. 11 :4; 1 Kor. 8:11: axoteïrxi . . . inï Tj) iry yt/aitrei — h ij g a a t verloren (cigenl. op grond of ten gevolge van, d. i.) o m of door u weken nis; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als xpru, Matth. 4 : 4

— leven (eigenl. op, d. i.) bij of van brood; Sixöymi ixi vexpo»; Pejixtx, Hebr. 9:\'17 ~ een testament krijgt kracht (komt in werking) bij dooden, eigenl. op grond of ten gevolge van het overlijden dergenen die het gemaakt hebben (vgl. wineb\'s Gr. s. 351); stti Silu-iv ij Tpim izaprviri, Hebr. 10:28 zr op (de verklaring van) twee of drie getuigen; ilt;p\' $ adverbial. ~ dewijl, naardien, voorzoover, 2 Kor: 5:4; zoo naar de gewone opvatting ook Eom. 5:12, en volgens wiueii t. a. pl. misschien ook Phil. 3:12; e^ in dezelfde beteekenis van grond of aanleiding wordt ittl vooral gebezigd bij Verba, waardoor eeno gemoedsbeweging wordt uitgedrukt, als Sxv^d^eiv, xyahKiZv, TrevQtfv, MTreltrQxi, opyf^sirêxi, xxi\'peiv onz. — over, wegens, op, Matth. 7:28, 18:13, Mark. 3:5, 10:22, 24, 12:17, Luk. 1:47, Eom. 16:19, 2 Kor. 12:21, Openb. 11:10, 12:17, 18:9, 11; ook bij Verba van danken en prijzen, nis , xhe7v, So^ii^eiv enz.

wegens of voor iets, Luk. 2:20, Hand. 4 : 21, 1 Kor. 1:4; f) int dient ter aanwijzing van een doel of een bedoeld gevolg, ~ tot, Gal. 5:13, Efez. 2:10, 1 Thess. 4:7, 2 Tim. 2:14, of van den regel waarnaar — naar, overeenkomstig, Luk. 1 :59; hiertoe brengt wineh t. a. pl. ook Hom. 5:14: im rif ó^oiü-fxxTi rijf vxpxpxa-ea; \'Aiafi — in gelijkheid aan (lat. ad similitudinem) enz.; g) om het voorwerp, waarover gesproken wordt, aan te wijzen — over, van. Joh. 12:16, Hand. 4: 17, 14:3, Openb. 10: 11, 22:10.

III. Met den Accusativus drukt ivl de beweging of richting naar een doel uit 1) plaatselijk, a) bij Verba van beweging m bij, aan, naar, als Hand. 8:30: iv! n VSup —

zij kwamen bij of aan eeu water; 20:13: xpoeAWvrs; iirï ro nhoiov — naar het schip; vs. 37: iTTiTrso\'óvTÉ^ iiri tov Tp«%t)Aov rr aan of om den hals vallende, vgl. Joh. 13:25, 21:20; komt de beweging van boven, dan zz op, ter, als Matth. 10:29: Ttetreirxi ivi Ttjv ■yifv — op den grond of ter aarde valt, overdracht. Hand. 18:6; komt zij van beneden, dan ~ naar, op, als Matth. 24:10: iir) rx \'ópy — naar de bergen; Hand, 10:9: avéfSi) lm to ScS/ix ~ hij klom op het dak; hiertoe brenge men ook eene uitdrukking als Hand. 18 :12: \'^yxyov xvtöv ixi rd piipcx = zij brachten hem naar, d. i. voor den rechterstoel (vgl. op ffinx), en de daarnaar gevormde spreekwijzen, ix\' \'dpxovTX, im (Sa^iAei; enz., Luk. 12: 58, 21 :12; strekt zij zich over eene vlakte uit, dan rr over, over ... heen, als Matth. 27:45: tkoto^ èyévsro iri 7rxlt;rxv ryv y%v ~ duisternis kwam over de gansche aarde, 14:20: Trepmareiv im xijv Qamp;A.xlt;Tirxv ~ op de zee (eigenl. over de zee heen) wandelen, Hand. 7:11, 17:20; eenvoudig tot of naar, bij personen of zaken, om het doel aan te geven, Mark. 5:21, Luk. 15:4, Joh. 19:33, Hand. 1 : 21, Phil. 3:14 (waar ook elf gelezen wordt); uit deze verschillende grondbeteekenissen verklaart zich het overdracht, gebruik van i?r/ in spreekwijzen als Hand. 1 :20: \'éveuev ó xkijpof iTTi mxtqi\'xv — op Matthias; 5:5: iyevero (pópoi; iiri Triivrxg ~ over allen; Efez. 5:0: \'ép%stxi fi hpyv) rov Seov ivi rovq vi\'oi( rij? avsiSelxf — over de kinderen der ongehoorzaamheid; 2Tim. 4:4: èrl rouf (/.vllovf ixtpxtnjrovrai ~ tot of naar de fabelen, enz. (Matth. 27:29 behoort hier niet, omdat daar niet iirl rijv Se^ixv, maar iw Tji hfyS moet gelezen worden), b) Ook bij Verba van rust wordt ixl (evenals elf) gebruikt, doch zóó dat tevens aan eene voorafgegane beweging gedacht wordt, bijv. Matth. 13:2: ó iiri tov xtyixhov

etiTT^xsi — stond (was gaan staan) aan of op den oever; Mark. 2:14: xxqjuevov iiri to re-Auviov — aan het tolhuis; 2 Kor. 3:15:


-ocr page 169-

163

kx^vufix iiti ryv KcefStav mcitoii ~ op of over het hart enz., vgl. winer\'s Gr. S. 36!!; zoo ook overdracht, bij Verba nis ivo/i^eiv, irpor-evx^v ivl tiva enz. zz: over iemnnd, Haud. lOrdS, Jak. 5:14. — 2) van tijd, om den duur van iets aan te geven, als Luk. 4 :25: Itti \'irvi rplu — voor drie jaren, of drie jaren lang, Hand. 13:31, 19:10, Hebr. 11: 30; van daar uitdrukkingen als ilt;p\' Mirov — zoolang als, Matth. 9:15; iiri ttoai/ — laug, een geruimeu tijd. Hand. 28:6; if! %póvov — een tijd lang. Luk. 18:4; ook wel om tijdsbepalingen uit te drukken, die wij door tegen, omstreeks enz. wedergeven, als iiri to vpa\'t. Mark. 15:1, zr tegen den morgen; int rijv ailpiov. Luk. 10:35, Hand. 4:5, zr tegen den volgenden dag (minder juist voor: des anderen daags); iiri lipav rvjv ivvaryv, Hand. 3:1, ~ omstreeks de negende ure. 3) Oaeigenl. wordt jt/ geplaatst a) bij de opgave van een getal of maat, waartoe ieta klimt of zich uitstrekt, bijv. Openb. 21:10: iiri ittx-Slouq SüSfxne x\'^\'^uv — op, tot op 12.000 stadiën; adverbial. ilt;p\' ücrov, Mntth. 25:40, 45, Bom. 11:13, 2 Petr. 1:13, ~ voor zoo ver of zoolang; b) om eene bedoeling uit te drukken, ~ tot, als Luk. 23:48: Itti rijv Secoptav Tcevryv — tot dit schouwspel; van daar Matth. 20 : 50: ip ti (niet itp\' $ zoo als de Kec. leest) vxpei,— waartoe zijt gij hier?; Hebr. 12:10: iTt rd a-uixcpépov — ten nutte;

c) om liet gezag of opzicht over iets aan te duiden, als itri tov oTxov uutov , Hebr. 3:0,

over zijn huis, 10:21, Luk. 2 :8, Openb. 13:7; ook over personen, als Luk. 12:14: tic; [ie xctTéa-Tifa-e ... i(p\' v/xae; zr wie heeft mij over u gesteld? Vgl. Luk. I : 33, Hom. 5:14;

d) ijri beschrijft de richting des gemoeds ;= tegen, jegens, Matth. 10:21, 20:55, Mark. 3:24, 25, 20, 13:8, Luk. 6:35, Bom. 9:23, 11:22, 2 Kor. 10:2, 2 Thess. 2:4; e) het wordt ook met den Accusat. gebruikt bij Verba als nei\'Seiv, ihvri^eiv — zich verlaten, hopen \'op, Matth. 27:43, 2 Kor. 2:3, 1 Tim. 5:5, 1 Petr. t :13, Tria-Tevsiv — gelooven aan of in, Hand. 9:42, 11: 17, en van daar ook het sub-stantiv. nhns ix) ieóv, Hebr. 6:1, -- geloof in God; f) in den algemeensteu zin beteeltent jt/ c. Accus. ten aanzien van, in betrekking tot, Matth. 25:21, 1 Kor. 7:36, Hebr. 7 :13. — Over de adverbiale spreekwijze iirl to XUTÓ z. op CtUTÓf.

In de samenstelling beteekent ivt in plnat-selijken zin op, bij, aan, in, zoowel met het begrip van rust als van beweging; in tij de lijken

zin, daarop, daarna; voorts de richting naar of togen iets; ook de aanleiding, herhaling on afhankelijkheid.

iTri-flielviii, -fiviironctc, perf. aor.

-é/3i)v, Composit. van (Sa/vu ik ga of treed, van daar — er op gaan, bijv. op een schip — aan boord gaan, met els of met den Dativ.,

Hand. 21: 2, 6, 27 : 2; — naar toe gaan cn, als Praet., ook aankomen, in een land of gewest, Hand. 20:18, 25:1; ~ er op gaan, in den zin van bestijgen, irl \'óvov , Matth. 21 : 5;

Hand. 21 : 4 ~ avxpatveiv ( zooals de Hec. heeft).

iT(-/3aAAw, -aA«i,aor.2. -sjSaAov, Compasit. van fiaKKv) z. aid., a) transit, eigenl. ~ er op of over werpen, tI tivi. Mark. 11 : 7, 1 Kor. 7 ;35; bijz. x^Pquot; of rm — hand

leggen op ofde handen slaan aan iemand.

Hand. 4:3, en i~i twx, Matth. 26:50, Mark. 14:46, Luk. 20:19, 21:12, Joh. 7:30, 44,

Hand. 5 : 18, 12 :1, 21 : 27; in! tlt;, — de hand aan iets slaan, om er zich mede bezig te houden, het in gebruik te stellen, bijv. jt\'

apoTpov — aan den ploeg. Luk. 9:62; — er op zetten of leggen (bij de gr. schrijvers bijv. van pleisters), ti tori tivi , bijv. een lap op een kleed, Matth. 9:10, Luk. 5:36; b) intransit.

zr op iets los gaan, zich ergens op werpen, van golven die aan- of overslaan, slf to 7rao7ov, Mark. 4:37; impersonal. ivipamp;atei Imi — het valt mij ten deel, komt mij toe, van daar Luk. 15:12 to ètripamp;aaov fiépoq ~

liet deel dat (iemand) toekomt, aan-of erfdeel. Bij sTi/3aAftiv \'ixKait, Mark. 14 : 72, vullen sommigen in ïixutiov — hij bedekte zijn gelaat met zijn kleed en weende; and. iecvTÓv

— hij maakte zich van daar; and. naar analogie der spreekwijze daarop (invallende) ze.ide hij, vertalen: viel er op in (op het hanengekraai) en weende, d. i. barstte (op het hooren daarvan) iu tranen los; and.: hij sloeg aan het weenen; de meesten vullen toutifi in, en vatten i-xifixhm op alsof er tov voüv of Tijv Siavoixv bij stond — er aan denkende,

of meer algemeen, zich bezinnende, weende

hij; noiWEBDA wil ixpaXwv gelezen hebben, lt;

in de onderstelling, dat dit Verb, ook eene in-transit. bet. (— zich wegmaken) kan hebben gehad. Vgl. de Interpp. a. h. 1. en tape iu voce.

èv i-pxpéa,. -i}™, Composit. van papéu z. aid., bezwaren, tot last zijn, Tivói — iemand, 1 ïhess. 2:9, 2 Thess. 3 : 8; absolute

— verzwaren, vergrooten, overdrijven, 2 Kur. 2: 5 (tenzij daar uutóv bijgedacht moet worden).

ivi-fiifix^ai, -«ra, Composit. var. pifix^ej


-ocr page 170-

\'Esn- (iXsTTco.

\'em-diïaiti.

104

ik doe gaan, stappen, van daar doen opstappen, opstijgen, nvic int ti. Luk. 10:34, 19:35; nvx zonder meer ~ doeu opzitten. Hand. 23:24.

67rlt;-f3Aettw, -J/w, Composit. van pasttu z. aid., ergens op of naar zien, aanzien, êtt/ ti, flt;uk. 1 : 48; sxi nvx. Luk. 9 : 38, Jak. 2 : 3.

£?r/-f3Aijfia, «tos, tó, van è7n(3aA/ft) aid., het daarop gezette, de lap, Matth. 9:16 en de parall. pil.

htti-l^oóia, -Si, -v\\lt;tcü, gewoonl. -(3ay(roij.xi ■, Composit. van f3o£u z. aid., van daar toeroepen, roepen, in den zin van op luidruelitigen toon iets te kennen geven. Alleen Hand. 25 ; 24.

S7r(-(3oi/Agt;), i(5, tl, van £Jr/ en (als

\'t ware /3ou/^ ivi\') van daar de aanslag tegen iemand. Hand. 9:24 , 20:3, 19 , 23:30.

\'eTn-yxupfevu, -eu/ru, Composit. van yx/j.-Pfeuw (van ó ya/x/lpói de aangehuwde, van yatiéai) ik verzwager, van daar eigenl. door aanhu-wing verwant zijn of worden met iemand; in de bijzondere beteekonis van als verwante iemand trouwen (volgens do bepalingen van het Joodsche recht op het Leviraatshuwelijk, z. Deut. 22:5—10), alleen Matth. 22:24; vgl. wineb\'s Eealw. onder Lcviratsehe en het Bijb. Woordenb. Dl. I blz. 623.

in!-ycio$, -ei\'ov, ó, y, -ov, tó, van int en ft yvi de aarde, van daar zich op de aarde bevindend, aardsch, 1 Kor. 15:40, 2 Kor. 5:1, Phil. 2:10; overdracht. — anrdschge-zind, op aardsohe belangen gericht. Jak. 3:15; rit sirlyeix substantive =: wat tot deze aarde behoort, op h aar betrek king heeft, Joh. 3:12; in onpunatigeu zin, Phil. 3:19.

em-y ho liut, latere vorm voor èmyi\'yvofixi, Composit. van ytvouai z. aid., opkomen, van den wind, Hand. 28:13; aankomeu, komen, van een zeker tijdstip, bijv. Ttvaxfezaxi-üskxtv *6% ~ de veertiende nacht. Hand. 27 : 27 (volg. Tisou.; de Ree. beeft het simplex).

ini-y ivuktkw ~ STtiyiyvurKin, -yvwa-ofta;, Composit. van yivuvnw z. aid., van daar in herkennen, Matth. 14:35, Luk. 24:10, 31, Hand. 3:10, 4:13, 27:39; — erkennen, Ttvx, Matth. 17:12, 1 Kor. 16:18, 2 Kor. 1 :14, t!, 2 Kor. 1:13, Kol. 1:6, seq. \'ón,

1 Kor. 14:37; ~ kennen, leeren kennen, tivx en rt, Matth. 7:16, 11:27, Luk. 1:4, Rom. 1:32, 1 Kor. 13:12, 2 Kor. 13:5, 1 ïim. 4:3, 2 Petr. 2:21; in Passive ook, in tegenstelling met xyvotietlai — bekend zijn,

2 Kor. 0:9; rr bemerken, vernemen, te weten komen, Mark. 2:8, 5:30, Hand. 9: 30, 19:34 , 22 : 29 , 24 : 8; =: weten, in den zin van ergens kennis van dragen. Hand. 22: 24 , 25:10.

IW-yvwo\'/s, f], van liet voorg. wd.,

de kennis, het verstand, rfo «A)f0£/«5, Ti)5 ccuxfttet, too nva-tiifi\'ov enz.. Rom. 3: 20, Kol. 1:9, 2:2, 1 ïim. 2:4, 2 Tim. 3:7, Tit. 1:1, Pliilem. vs. 6,\' Hebr. 10 : 26; toO 6eoS, toV kv-piov enz., als Genit. obj., Efez. 1:17, 4:13, Kol. 1:10, 2 Petr. 1:2, 3, 8, 2:20; absolute Phil. 1 : 9 (waarbij vgl. op dMyirii;), Kol. 3:10; ov kxt\' €7r(yvult;riv, Rom. 10:2 ~ uiet met verstand; \'é%eiv dsov ev imyvutrsi, Rom. 1 :28

God in erkentenis houden, d. i. kennen gelijk of erkennen voor wat hij is, vgl. vs. 21.

è vr i-y p xcptf, i}$ , 4, van het volg. wd., het opschrift, Matth. 22:20, Mark. 12:16, 15: 26, Luk. 20:24 , 23:38.

siri-ypdQu, -J™, Composit. van ypiQa z. aid., van daar er op schrijven. Hand. 17 :23, Openb. 21 :12; met het Nomen conjug., Mark. 15:26, Luk. 23:38; overdracht, «ti xxfSixi;, stti tgv sixvoiamp;v ~ in (eig. op) het hart, het gemoed, Hebr. 8 :10, 10:16.

ettiefKvvizi, -SeiZco , Composit. van Sckvvpi z. aid., a) zr toonen, wijzen, laten zien, Matth. 22:19, 24:1, Hand. 9:39; trwéiov, Matth. 16:1, — een teeken te zien geven; ixurdv sttissikvvvxi ~ zieli vertoonen, nvt

— aan iemand. Luk. 17:14; b) ~ aantoo-nen, be wij zen, Hebr. 6 :17; met Ace. c. Infin., Hand. 18:28.

hvi-Séxopxi, -goftfl», Composit. van Séxquot;-lixi z. aid., opnemen, toelaten, tivamp;, in zijne woning of in zijnen kring, doch verv. ook overdracht. — aannemen, inden zin van zich aantrekken, zich laten gelegen liggen aan, 3 Joh. vs. 9, 10.

hvi-Sy //.éa, -Si, -v\\cra, van (v. etrl

en ó het volk) bij zijn volk, te huis, van

daar eigenl. in zijn vaderland zijn , vervolg, ook van vreemdelingen onder een volk ver-keeren, vertoeven. Hand. 2:10, 17 ; 21.

en i-s ix-t dra- oiiai, -tamp;ttojxoci , -^ofiai, dubbel Composit. van txttcu , -o/txi, ik beschik, van daar aan eene beschikking iets toevoegen. Alleen Gal. 3:15.

hiri-S/Supi, -Sóiirai, Composit. vau SiSaiin z. aid., eigenl. er op toe geven, van eene vrijwillige gave; in het N. T. — geven in liet algemeen, Matth. 7:9, 10, Luk. 24:30, 42, Joh. 13:26 (waar ook het simplex gelezen wordt); ~ aangeven, Luk. 4:17; — overgeven, ter hand stellen. Hand. 15:30; opgeven, Hand. 27:15, wanr and. echter, met invulling van to tmiov, het Verhum door er


-ocr page 171-

quot;ETCt-h-o^óu.

165

\'ETri-neifiXi.

aan geven, prijs geven (nml. aan wind en zee) vertalen.

hri-Si-ofHócii, -Si, -óktcii , dubbel Composit. van èpQóu ik maalt recht, van daar, in Medio, — vorder in orde of te recht brengen. Alleen Tit. 1 : 5.

kxi-Stiu, -rjau, Composit. van Svu, Ji/vw z. aid., ondergaan, It/ nvi ~ over iets, van de zon. Alleen Efez. 4 : 26.

evi-eiKSia, as, fi, van het volg. wd., eigenl. de billijkheid, d. i. de verzachting van het strenge reeht met inachtneming der omstandigheden, vervolg, meer algemeen — welwillendheid, vriendelijkheid. Hand. 24:4, 2 Kor. 10:1.

STi-eiKys, -eof, -oü;, ó, y, -é;, tó, van Ètt/ en e\'iKÓs (v. e\'óixa) het gelijkende, passende, en van daar eigenl. gepast, voegzaam, vervolg, meer algemeen — bi 11 ij k in het bejegenen van anderen , zachtzinnig, vriendelijk, 1 Tim. 3:3, Tit. 3: 2, Jak. \'ótil (waar het overdracht, van de a-oip/a gebruikt wordt), 1 Petr. 2 : 18j het Neutr. tó STrieixés substantive — fi ewielKeict, Phil. 4 : 5.

hvi-%tiTéu, -ü, -tjra, Composit. van z. aid., in eigenl. zin — zoeken, opzoeken. Luk. 4:42, Hand. quot;12: lO; oneigenl. in den zin van streven naar eenig doel, het bezit van iets of de vervulling van eenigen weusch, en van daar — verlangen, begeeren, trachten naar, of ook eenv. zoeken, t/of seq. Infinit., Matth. 0 : 32, -12 : 39, Hand. 13 : 7, Bom. ii t 7, Phil. 4:17, Hebr. 11 :14, 13:14; t/ Tgp/ tivo( == aangaande iets eenig verlangen hebben, Hand. 19:39.

sir i-O av Ar ia q, -tov, ó, y, -ov, tó, van inl en 6 Sxvaroi; de dood, ter dood verwezen, veroordeeld, gedoemd. Alleen 1 Kor. 4:9.

IW-fleowc, eus, fi, van iiriTtlliiiu z. aid., de oplegging, Tiüv xsipiïv — de handoplegging, Hand. 8 :18, 1 Tim. 4 :14, 2 Tim. 1:6, Hebr. 6:2,

STi-fluftéw, -ü, -ijaa, van Ètt/ en ó övnói; de aandrift, van daar zich tot iets gedreven voelen, verlangen, begeeren, wensehen, seq. Infinit., Matth. 13:17, Luk. 15:16, 16: 21, Hebr. 6; 11, seq. Genitiv. obj,, Hand. 20: 33, 1 Tim. 3:1; met den Dativ. van het Nomen Conjug., ter uitdrukking van een sterk verlangen (vgl. winee\'s Gr. S. 413), Luk. 22 :15; ook met een volgenden Infinit., ter uitdrukking van het Adverbiaalbegrip gaarne, 1 Petr. 1 :12, Openb. 9:6 (vgl. winer\'s Gr. S. 414); in slechten zin van het toegeven aan booze lusten, zonder casus of met den Genit. obj., Matth. 5: 28, Rom. 7:7, 13 : 9 (waar over het

Put. als Imperat. z. op xyxirtiu), 1 Kor. 10:6, Gal. 5 :17, Jak. 4: 2.

-ou, ó, van het voorg. wd., belust op, Tivóf. Alleen 1 Kor. 10:6.

SKi-Qvptx, las, $, over de afleiding z. op evdvpéu, de begeerte, het verlangen, de wenach. Luk. 22:15, Phil. 1:23, 1 Thess. 2 :17; inzonderheid in. slechten zin = de booze lust. Mark. 4:19, Joh. 8:44, Bom. 1:24, Gal. 5 :16, Efez. 2 : 3, Kol. 3:5,1 Tim. 6:9, Tit. 2 :12, Jak. 1 :14,15,1 Petr. 1 :14, 2:11, 2 Petr. 2:10, 18, 1 Joh. 2:16, Openb. 18:14 (bij welke pl. vgl. op oxüfoc) enz.

STi-xxS-/£ai, -hu, dubbel Composit. van u ik zet, of ik zet mij, trans, en intrana., er op zetten, of er zich op zetten, op gaan zitten. Alleen Matth. 21:7.

hvi-Kakéu, -O, -era, Composit. van xaAêw z. aid., 1) — bij noemen, aan iemand boven zijn eigenlijken naam een bijnaam geven, in Act. en Pass., Matth. 10:3, 25, Luk. 22:3, Hand. 1 :23 , 4 : 36 enz.; hiertoe behooren ook Hebr. 11:16 en Jak. 2:7, waar insgelijks van eene naamgeving boven den eigen naam sprake is, 2) in Medio — iemand er bij roepen, zich op iemand beroepen, als rechter.

Hand. 25:11 env., 26 : 32 , 28:19; ala getuige, öeóv, 2 Kor. 1 :23; 3) insgel. in Medio — aanroepen in het gebed, tov Osóv, rèv KUfiov, Ti \'ivoncc tov Qeoü of tov xvp/ov, of ook absolute. Hand. 2:21, 7:59, 9:14,21, 22:16, Bom. 10:12, 13, 14 (over de beteekenis van het Put. t. d. pl. z. winer\'s Gr. S. 250), 1 Kor. 1:2, 2 Tim. 2:22, 1 Petr. I : 17.

STri-xamp;hv IJ.IJ.X, XTOf, , van het volg. wd., het bedeksel, de dekmantel. Alleen 1 Petr. 2:16, waar het overdracht, in den zin van voorwendsel gebruikt wordt.

evi-KxhvKTai, -\\|/w, Composit. van xx^uttto) z.ald., overdekken, bedekken. Alleen Bom. 4 : 7, waar het in de vertaling eener pl. uit het O. T. (Ps. 32 : 1) overdracht, van het bedekken d. i.\' vergeven der x^xprixi gebezigd wordt.

STT l-XXT - xp XT 0(, -OV , Ó, ff, -OV , TÓ, VBU

èjrixxTxpio/zxi ik leg mijn vloek op, van daar vervloekt, een wd. van lateren tijd, Joh. 7:49 (waar ook hnxpaTog gelezen wordt). Gal. 3:10, 13.

S7r/-x£ifj.xt, -xstaonoei, Composit. van KeUpxi z. aid., er op liggen, hxi tivi. Joh. 11 :38, 21:9; overdracht., abs. of c. Dat., van een dwang of verplichting, die iemand is opgelegd, 1 Kor. 9:16, Hebr. 9:10; tivi\', ala \'tware op iemand liggen — dringen, aandringen. Luk. 5:1; overdracht. — ergena op aandringen,


-ocr page 172-

\'ETTZ-xeAAw.

166

aanhouden, Luk. 23 : 23; ~ zeer benauwd maken, van een in hevigheid toenemeudeu stormwind, Hand. 27 : 20.

èiri-xé*.A.u, -xeAo-w, -ÉxeAa-a, maar ook -xeAü, -éxeiAa, Composit. van xÉAAw ik land, — £7ro-xeAAa z. aid., tegen aan drijven, van een schip — doen stranden. Alleen Hand. 27 : 41 (volg. TISCUEND.; de Ree. heeft IwoKÉAAai).

\'EriKOvpeioi, uy, ol, de Epikureërs, volgelingen van den wijsgeer Epikurus uit Gar-gettus bij Athene, die tot grondstellingen hadden , dat alle dingen door toeval ontstaan zlju, dat de ziel van den mensch stoffelijk en aan den dood onderworpen is, dat het hoogste goed in de afwezigheid van alle smart is gelegen, enz. Hand. 17 :18; vgl. over de Epikureërs het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 347.

im-Kovpix, lui;, ft, van èiriKovpéu ik kom te hulp, van daar de hulp, bescherming. Alleen Hand. 26 : 22.

iirt-Kflvu, -ü, Composit. van xplvu z. aid., eene uitspraak doen, beslissen, met Acc. c. Inflnit. Alleen Luk. 23 : 24.

iTTi-Aaixpuvu, -Ait ofja/, Composit. van hunpivw z. aid., er bij nemen, in Medio (in welken Modus alleen het in het N. T. voorkomt) zich aan iets vasthouden en vervolg, a) in gew. zin = grijpen, aangrijpen, van eene min of meer gewelddadige handeling, tlv6 en nvói = iemand, Luk. 23 : 20, Hand. 16:19, 17:19, 18:17, 21:30, 33; van hulpbetoon ~ iemand grijpen, (tot zich) nemen, Matth. 14:31, Luk. 9:47, 14:4, Hand. 9:27; Ti»5 Xt\'pót tivoi; — bij de hand nemen. Mark. 8:23, Hebr. 8:9; b) overdracht, nvof Myov, fyiHUTOi — iemand vatten op een woord, of een woord van hem aangrijpen. Luk. 20:20 , 26; — naar iets grijpen, er zich meester van maken, verkrijgen, verwerven, Ttvó$, 1 Tim. 6:12, 19; = zich iets toeeigeuen, als zijn eigendom beschouwen, zich aantrekken, tivó;, Hebr. 2:16.

Ixi-Aaivöava), -kfaoiiai, aor. 2. med. Itte-AxSó/J-tfu, Composit. van Aavöavw z. aid., zeldzaam in Activo, alleen bij latere schrijvers in Passivo, en in dezen vorm slechts éénmaal in het N. T., Luk. 12:6: èxiAEAifff/zévov — vergeten zijn, veronachtzaamd worden; in Medio — vergeten, met Accusat. Phil. 3:13, met Genitiv. Hebr. 6:10; met een afhankelijken zin in plaats van casus, Jak. 1 :24; in den ziu van er niet aan denken, verzuimen, nalatig zijn, met nvóf of seq. Infinit., Matth. 16:5, Mark. 8:14, Hebr. 13:2, 16.

en-kéyu, Composit. 1) van kéyu, in de afgeleide beteekenis van zeggen ~ bij of bovendien zeggen, bijv. van den naam, dien iemand of iets draagt in eene andere taal of in het gewone spraakgebruik (vgl. ons gezegd, bij sommige namen gevoegd, en waarbij wij aan geen eigenl. bijnaam te denken hebben), vau daar het partic. èiriAeyéixevos. Job. 5 : 2 = genaamd; 2) van *éyu in de oorspr. bet. van lezen, uitlezen, d. i. uitkiezen en van daar in Medio — voor zich kiezen, Hand.

15: 40.

-lt;pu, Composit. van As/Vw z. aid., ontbreken, te kort schieten, met den Accusat. van den persoon, ititefasi fit é xfóvos zn de tijd schiet mij of ik kom tijd te kort. Alleen Hebr. 11 •• 32.

\'a i - e \'t x w, Composit. van Ae/^w ik

lek, van daar belekken. Alleen Luk. 16:21, waar de Ree. echter ómohelxu (z. aid.) heeft.

ÈTi-A^trfiOv)). fa , $ , van ÉTriAavSavw z. aid., de vergeetachtigheid, een wd. van lateren tijd, in het N. T. alleen Jak. 1 : 25, waar axfoa-rij( iTiAifo-fiovi); staat voor «*po«Tgt;)« sx/A^VfiWi/ — eeu vergeetachtig hoorder, gelijk ^ */gt;lt;-rijf t)(5 xiiKlxq, Luk. 18:6, de onrechtvaardige rechter, enz., vgl. winee\'s Gr. S. 211 f. en op iyaiTti.

67r/-Ao/5ro5, -ov, ó, ij, -ov, tó , van sn-Ae/ttw ik laat achter, zoodat het nog volgen moet (volg. and. voor Aowo? £Tt), overig gelaten, nog overig, van den tijd — die nog komen moet, toekomstig. Alleen 1 Petr. 4:2.

è /■- A u (71;. euf, $, van het volg. wd., ik los op, van daar de oplossing, d. i. uitlegging, verklaring. Alleen 2 Petr. 1:20.

èti-Ai/fti, -iaai, Composit. van At/« z. aid., oplossen, bijz. ook bij de Classici van raadsels, van daar in \'talgemeeu uitleggen, verklaren, Mark. 4:34; in den zin van beslissen, uitmaken van eene zaak, die in beraadslaging gebracht wordt, Hand. 19 : 39.

hxi-poeprupéu, -Si, -ylt;ra, Composit. van HapTVféa z. aid., als getuige bij iets zijn, iets bevestigen, betuigen (attestor), met Acc. c. Inf. Alleen 1 Petr. 5:12.

ini-fjiéktia, 6/«;, f), van het volg. wd., de verzorging, verpleging. Alleen Hand. 27:3.

in!-fie\\éopai, -OV^OCL , -A^a-Oftai, — Ijn-fjÉAo/ia», Depon. med. met perf. en aor. 1. van het pass. — zorg dragen, — voor iemand of iets, Luk. 10 : 34 , 35, 1 Tim. 3:5.

ènw-fjeAi2s, Adverb, van zorg

vuldig, ijverig. Alleen Luk. 15:8.

ivri-név u, -vü, -épeivtc , Composit. van fjsvw z. aid., 1) nog blijven, vertoeven. Hand.


-ocr page 173-

^fLTrt-aiTKTU.óg.

\'ETTi-veuu.

167

10: 48, 15 : 34 , 21; 4, 10; lie! tlt;vi en irpói; nva, Hand. 28:14, 1 Kor. 16:7, Gal. 1:18; Vv tivi tótui , 1 Kor. 16:8; fig. h r% irapxi, Phil. 1 : \'24; 2) overdracht. — ergens bij blijven, in volharden, tiv/. Hand. 13:43, Kom. 01, 11 : 22 , 23, Kol. 1 : 23, 1 Tim. 4 :10; met een particip. verbonden ~ aanhouden, voortgaan, Joh. 8:7, Hand. 12:16; vgl. wiheb\'s Gr. S. 414.

In-veuu, -euriü, Composit. van veua z. aid., toeknikken als teeken van toestemming of goedkeuring, van daar overdracht. — toestemmen, bewilligen. Alleen Hand. 18 : 20.

lr(-voia, as, fj, van Ivivotu ik overdenk, overleg, van daar de gedachte, meening, het plan, in ongunstigen zin ~ de booze inval of toeleg. Alleen Hand. 8:22.

in-opicéa, -Si, -tjo-s;, voor het meer gebruik, -ijff-o/za», van het volg. wd., het tegenovergest. van evopicéu — bedriegelijk zweren, een valsehen eed doen, meineed plegen, maar ook — den eed breken. Alleen Mntth. 5:33.

itt-opxof, -ou, 6, ij, -ov, tó , van 1*1 en i VfMq de eed, van daar meineedig, eed-brekend. Alleen 1 Tim. 1 :10.

iv-ioOr a, -t)?, vt, scil. finépx, eigenl. het partie. praes. van sttsiui, imévat, op aankomen, van daar — de volgende dag, Hand. 16:11, 20:15, 21:18; met finépa er bij geplaatst, Haud. 7:26; ook rS ïtiovty vvkti \'~ in den volgenden nacht, Hand 23:11.

ivt-ou (r to $, -lou, é, vi, -ov, ró, volg. sommigen van het voorg. wd., evenals tKoiaiot; van èxwv, éKoOru, iQsAoutriOf van iHhoutru, Trepictja-ioi; van rspiodira enz., vgl. winer\'s Gr. S. 88; nnar deze opvatting zou ó Kprcf ó iTriouirio;, Matth. 6 :11, Luk. 11 : 3 (het wd. komt elders niet voor), beteekeren: het brood voor morgen. And. (zoo Suidas en Theophylactus) leiden het af van èirl ry ouata. scil. dïuó\'(av of al/rapnvii; — dienstig of noodig tot het onderhoud, d. i. genoegzaam of toereikend. Voor de vertaling door dagelijksch bestaat geen andere grond dan de gewoonte.

im-Trïtctu, -TreroVpai, -éTeo-ov, Composit. van trivru z. aid., van daar er zich op werpen, op aan vallen, om een sterken aandrang of heftige beweging uit te drukken, gelijk in spreekwijzen als: ivrmhTeiv nvt Mark. 3:10, Hand. 20:10 — op iemand aan vallen, zich op hem werpen; i*! rov rpaxyhóv tivo;, Luk. 15 : 20, Hand. 20 : 37, — aan of om iemands hals vallen; iirï to orijSói; tivos. Joh. 13:25 — aan iemands borst; in overdracht, zin, van iets dat iemand overvalt of over hem komt, iTri nvee of nvi, bijv. van den h. Geest, die op iemand nederdaalt. Hand. 8 :16, 10 : 44, 11 : 15, of van een vrees of schrik, die iemand overvalt, bevangt. Luk, 1:12, Hand. 19:17, Openb. 11 :11, van eene zinsverrukking, extase, die over iemand komt. Hand. 10:10; vgl. ook Hand. 13:11, Kom. 15:3.

iti-tt avt (t(ru, -ttu, -%(*gt;, Composit. van irtfa-iru z. aid., eigenl. er op toeslaan, vervolgens — hard bestraffen, hard vallen, t/w\'. Alleen 1 Tim. 5 :1.

Itti-irvlyu, -vvl^u, verstikken. Alleen, als variant, Luk. 8:7, waar doorgaans uiroTvfyu , z. aid., gelezen wordt. De Cod. Sinait. heeft het simplex.

itri-iroöéu, -iü, -faa, Composit. van voöéu ik begeer, verlang, vau daar er naar verlangen, seq. Infinit. en met Accusat. van den persoon of de zaak, Kom. 1 :11, 2 Kor. 5 : 2, 9 :14, Phil. 1:8, 2:26, 1 Thess. 3:6, 2 Tim. 1:4, 1 Petr. 2 : 2. Absolute zr begeeren, Jak. 4:5, waar de bijvoeging Trpó? ipSóvov doorgaans adverbialiter wordt opgevat ~opafgunstigewijze, of tot wangunst toe. Z. op xpó( c. Accus., en vgl. winer\'s Gr. S. 378, alex. buttmann\'s Gr. S. 292, zijro, Stud. u.Krit.1861, S. 765 ff., blom , De br. v. Jacobus, 1869.

im-iróQy lt;r 11;, sw; , $, van het voorg. wd., het verlangen. Alleen 2 Kor. 7: 7, 11.

Im-Kódyro-ou, ó, v, -ov, ró, Adject, verbale van iTnvoiéa, gewenscht, vaa iemand naar wiens bijzijn men verlangt. Alleen Phil. 4:1.

iiri-Toöfa, /«;, vt, een nieuwtestnment. wd. — iTriz-dfyni; z. old. Alleen Bom. 15 : 23, waar iirivolttav \'éxeiv tov i/.ielv — veriangst hebben om te komen. Vgl. over den Infinit. met het Art. in Genit. alcl. winer\'s Gr. S. 290.

itri-ttopsuo(ifii, -eua-o^ai, Composit. van xopevojiai i. aid., van daar ergens heen gaan, zich begeven, Tpif; tivx — tot iemand. Alleen Luk. 8: 4.

iTfp-p\'axTW, quot;piti, Composit. van fdvru ik naai, van daar, van een lap op een kleed, ergens op naaien, op zetten, itrinvt. Alleen Mark. 2: 21.

iTnp-ptTTTU, -\'yw , aor. 1. -éppfpx, Composit. van ffirra ik werp, van daar er op werpen, in\' ti, Luk. 19:35; fig. ir/ tivu, van zorgen, die men als een last van zich afwerpt en op een ander legt, 1 Petr. 5: 7.

izl-eynos, -ov, 6, vi, -ov, tó, van iiri\' en TÏiIJ.cc een teeken, eigenl. getcekend, van een teeken voorzieik, van daar zn bekend, vermaard, Eom.l0:7, maar ook — berucht, Mntth. 27:16. iiri-viTitrHÓi;, oS, ó, van iTinr/^ai ik ver-


-ocr page 174-

\'Evi-iriciirToptti.

\'ETn-oTfMw.

168

schaf voedingsmiddelen, proviandeer, van daar eigenl. hot zich verschaffen daarvan, vervolgens het voedsel zelf, de fourage of proviand. Alleen Luk. 9 :12.

ini-TKéirroixai, -vt/oftai, -elt;rxe\\|/afi)lt;v, De-pon. med., Compoait. van irxeVrc^sü ik zie zoekend uit, van daar l) zoekend uit- of rondzien naar, nvtc zz naar iemand, op wien men zijne keuze kan vestigen. Hand. 6:3, en zoo ook 15:14; 2) iemand gaan zien, d. i. hem bezoeken. Hand. 7: 23, 15 :36; met het nevenbegrip van bescherming of hulpbetoon, Matth. 25 : 36 , 43, Jak. 1:27; van God, die nederdaalt, om zijn volk te bezoeken en tot den gehoopten gelukstaat op te voeren, Luk. 1 ; 68, 78, 7 :16; den vt\'oe avfyaivov , om hem zijne gunst te bewijzen, Hebr. 2 : 6 (in een citaat uit Ps. 8).

tiri-a-ieeu x%a, -cctoi , Composit. van a-xevx^u ik maak gereed, van daar in Medio zich uitrusten, tot de reis, zich reisvaardig maken. Alleen Hand. 21; 15, waar de Kec. echter airorKeud^ai leest, vgl. op dit wd.

ivi-a-Kilvóu, -/3, -lóru, Composit. van a1*»)-vóa z, aid., eigenl. in de tent gaan, vervolgens in \'t algem. ergens inkeeren, om er te wonen; overdracht, irt nva — in of bij iemand gaan inwonen, zijn intrek nemen. Alleen, fig., 2 Kor. 12:9.

ivi-a-xiamp;^a, -iau, Composit. van ik beschaduw, overschaduwen, Tjvaenriv/, Matth. 17:5 (vgl. Mark. 9:7), Hand. 5: 15; figuurl. Luk. 1 : 35.

liri-trxoTréu, -ü, -iilt;ru, Composit. van rxo-véu z. aid., toezien, passen op, Hebr, 12:15; bijz. van het kerkelijk opzienersambt — opzicht houden, 1 Petr. 5: 2.

iwi-o-xotti), i(5, van het voorg. wd. 1) = het opzienersambt, d. i. het ambt van opziener der gemeente in den apostolischen tijd, Hand. 1 :20, 1 Tim. 3:1 ; 2) volgens eene andere beteekenis van axoniu — monsteren, wordt dit wd. (vgl. het JFransche: revue) ook gebezigd van God, waar hij zijn volk bezoekt, om hetzij zijne gunsten of zijne straffen uit te deelen ~ bezoeking, Luk. 19:44, 1 Petr. 2:12.

irl-a-xoTos, ov, 6, vai. iiricrxeTtTOiiai z, aid., de opziener; in Athene heetten zoo bepaaldelijk zij , die naar eene veroverde stad werden gezonden, om er het bewind te voeren; in het N. ï. is die naam (waarvan ons: bisschop) overgedragen op de voorstanders of opzieners der gemeente, Hand. 20:28, Phil. 1:1,1 Tim. 3:2, Tit. 1:7; xax\' heet Christus, als de heer van allen, ó iitlrKOKnq tüv ipvxiiv, 1 Petr. 2:25.

ii-i-irirtiai, -a, -£lt;ru ■, Composit. van trnia z. aid., optrekken, ophalen. Alleen, in Med., 1 Kor. 7:18, waar /ii) ijria-mia-öai gezegd wordt van iemand, die van Jood Christen was geworden, en den zoodanige verbiedt, om door eene veel gebruikte kunstgreep , in de optrekking der huid en de vorming eener kunstmatige voorhuid bestaande, de sporen der besnijdenis bij zich uit te wisschen.

iTri-tTTe/pai, -ipü, -éa-ireipa, Composit. van trirelfa z. aid., er op zaaien. Alleen Matth. 13: 25, volg. TISCHBND.; de Ree. heeft het simplex.

iv(itteciiai, ivhrraa-ui, Impf. ,

Fut. i\'7n(rrvifT0(j.ai, Depon. passiv. van IttI en YtTTatxxt, Med. van Ya-ryiJti, een uit het J onisch in het Attisch overgegane vorm, die niet als Compositum behandeld werd (vgl. btjttmann\'s Leiil. I. S. 278), eig. zooveel als met zijn geest bij iets stilstaan, zich op iets verstaan (vgl. het Eng. understand) en van daar in ruimeren zin weten, kennen, van personen en zaken, Mark. 14:68, Hand. 10:28, 18:25, 19:15, 1 Tim. 6:4, Hebr. 11:8, Jak. 4:14, Jud. vs. 10; irtp( rmt — ergens van weten, Hand. 20 : 26.

Iti-trTti(Tu;, eat, *1\' TaQ ifyhrtini z. aid., 1) eig. het stilstaan, halt houden, en van daar in verbinding met zooveel als op

stand, oploop, samenscholing. Hand. 24 : 12; 2) — het op- of toezicht, hot opzie-nerswerk, 2 Kor. 11:28, waar and. echter aanloop vertalen, vgl. Alex, buttmann\'s Gr. S. 156. Op de hier genoemde twee pil. (het wd. komt eld. in het N. T. niet voor) leest tiscuend. met den Kec. iTia-va-raa-ii;, z. aid.

ov, ó, van Kpitrrti^i, aor. 2. partic. iTwra; , med. ivrr, z. aid., van daar die over iets staat of gesteld is, de overste, een titel te Athene door verschillende staatsbeambten gedragen. In het N. ï. komt dit wd. alleen voor bij Lukas, die het als titel van den Heer schijnt gebezigd te hebben ter verklaring van het hebr. Rabbi — Meester, dat alleen bij hem niet wordt aangetroffen, Luk. 5:5, 8 :24 , 45 , 9 : 33 (vgl. Mark. 9:5), 49, 17 :13.

èTTf-o-TÉAAw, -AlB. -inTiiha, Composit. van trréKha z. aid., toezenden, inzonderh. ivinro-Aas, yfimictTd, van daar ook absolute — schrijven, T/v/ — aan iemand, d. i. door brief of bode iets aan iemand berichten, Hebr..13:22, iets gelasten — aanschrijven. Hand. 15:20 (waar over den Infinit. fmalis met den Genit.


-ocr page 175-

\'e7n-3quot;tgt;f,«£üf.

169

\'Eti-ts^su.

van het Art. z. wineb\'s Gr. S. \'290 f.), 21 :25, waar ook imoa-TéKhw gelezen wordt.

iv i-trry puv, -ovof, ó, tf, -ov, ró, van inl-a-vanut z. aid., verstandig, kundig. Alleen Jak. 3:13.

ir i-rrvi fl^u, -ga, Composit. van o-Ttjp/^w z. aid., eigenl. op een steuusel zetten, d. i. ondersteunen, overdracht. ~ versterken, bemoedigen, Hand. 14:22, 15:32, 41, 18:23.

ini-ittohv), ij?, ft, van iTriiTTéM.u z. aid., eigenl. hetgeen men door een bode toezendt, een bericht, bevel enz., van daar iu \'t algem. = de brief. Hand. 9:2, 15 : 30 , 22:5 , 23: 25, 33, Rom. 16:22, 1 Kor. 5:9, 10:3, 2 Kor. 3:1, 7:8, 10:9, 10, 11, Kol. 4:16, 1 Thess. 5:27, 2 Thess. 2:2, 2 Petr. 3:1, 16; figuurl., 2 Kor. 3:2, 3.

iri-a-To, -ha, van iTt\' en to erróuiov het gebit, van daar eigenl. van een paard. dat men een gebit aanlegt om het in bedwang te houden, vervolgens overdracht, nvi — iemand tot zwijgen brengen, hem den mond sluiten of stoppen. Alleen ïit. 1 :11.

Ivi-a-T f étya, -J/w, Composit. van a-rpétpai z. aid., 1) transit. — keeren, wederbrengon tot, in zedelijken zin — bekeeren, terechtbrengen, rivii — iemand. Luk. 1:10, 17, Jak. 5 :19, 20; 2) iu het N. T. meest intransit.,

a) ___ wederkeercn\'tot, iT/ri. 2 Petr. 2 ; 22,

overdracht. Gal. 4:9j £lt;? of 77f6$ n, nva, Matth. 12:44, Luk\'. 17 :4 (volg. lachm. en qb.); absolute, Luk. 2:20, 8:55, Hand. 15:30; dezelfde beteekenis iu het Med. en iu den aor. 2. pass. iKevTfityw, Matth. 10:13, waar ft elpyvti i///wv — iTnuTfutyyra = uw vredegroet keere tot u terug, d. i. blijve, als niet gesproken, onvervuld; b) zich omkeeren, eV? t». Mark. 13:10, absolute. Hand. 9:40, IC: 18, Openb. 1 :12; in het Med. en in don aor. 2. pass., Matth. 9: 22, Mark. 5:30, 8:33, Joh. 21 :20; e) in zedelijk-godsdienstigen zin ~ zich bekeeren, door verandering van uiterlijke levensrichting (met name ook, ofschoon niet alleen, bij overgang uit het heiden- tot het jodendom, vgl. Hand. 20:18 en and. pil.), in onderscheiding van neroivoéu, dat vooral op de innerlijke gemoeds- of zinsverandering betrekking heeft, in Activo , Matth. 13:15, Luk. 22:32, Hand. 3:19, 28:27, met de bijvoeging im tov Kvfiov, Hand. 9:35, 11:21, jti rèv Ceóv, Hand. 14:15, 15:19, 20:20, ook irpoi; Kvfiov en t/ioc tov ösóv, 2 Kor. 3:10, 1 Thess. 1:9; dezelfde beteekenis in het Med. en iu den aor. 2. pass.. Joh. 12:40, 1 Petr. 2:25.

evi-vTfotyvi, i);, van liet voorg. wd., de

bekeering, der heidenen tot den waren God. Alleen Hand. 15 : 3.

in I- trv v - ay u, -$■«gt;, dubbel Composit. van \'üyu z. aid., bijeen vergaderen, Matth. 23; 37, 24:31, Mark. 1:33, 13:27, Luk. 12:1, 13:34, 17:37 (volg. tiscuend.; de Kec. heeft

a-uviyu).

èTi-a-vv-acy ai yy, %(, $, van het voorg. wd., de vergadering, bijeen- of samenkomst, Hebr. 10:25; ivl rivet — het bijeen vergaderd worden, samenkomen bij iemand, 2 Thess. 2:1, rgl. de wette op Matth. 24; 31; and. — de vereeniging met iemand.

evi-rvv-T féxu, -Qpét-opcci, dubbel Composit. van rpé%u z. aid., er op toeloopen, van cene schare. Een nieuwtestament. wd., alleen Mark. 9:25.

èiri-ir u - trr xar if, eui;, van STria-vviirTytiii, in de intransit. tempora gezamenlijk opstaan tegen , van daar — een oploop, Hand. 24 :12, waar echter ook ivhTuu-if gelezen wordt, z. aid. Ditzelfde verschil van lezing heeft ook ujaats 2 Kor. 11 : 28, waar het gezag der Codd. en ook het verband voor Ix/Waa-fC pleit, z. op dit wd. Bij de gewone lezing schijnt men het best te vertalen door toe- of aanloop, drukte. Vgl. de wette a. h. 1.

èiri-irtpixAiis, -eof, -ot/;, ó, y, -s\'c, , van ètt/ en (rtyxma ik brang ten val of in dwaling, van daar onzeker, bedriegelijk, of in \'t algem. gevaarlijk. Alleen Hand. 27:9.

iv-ilt;rxva, -vo-u, Composit. van lt;V;gi/w z. aid., sterk maken, intransit. sterk worden, in kracht toenemen, vervolgens dringen, aau-houden, er op staan; met het Particip. aé-yovre\' (volgens den regel, door Wineb in zijne Gr. S. 415 opgegeven) ~ in nog sterker bewoordingen volhouden. Alleen Luk. 23 : 5, vgl. meybb a. h. 1.

tTn-a-upsvu, -euru, Composit. van (rupsvai z. aid., eigenl. ophoopen, van daar zich (sxuru) een grooten hoop verzamelen. Alleen 2

Tim. 4:3.

iir i-T uyv\\, %(, gt;), van het volg. wd., 1) — het bevel, do last, 1 Kor. 7:25; hut\' evi-ruyviii — op bevel, naar het bevel, rtvós, Rom. 10 : 20, 1 Tim. 1:1, Tit. 1 : 3; 2) = het gezag, de macht, waarmode men beveelt. Tit. 2:15; hut\' iirnxyviv \' met gozag, op gebiedenden toon, 1 Kor. 7:0, 2 Kor. 8:8.

itr t-t ar v u, -|lt;u, Composit. van raairu z. aid., gelasten, bevelen, nvt ti en ook absolute, Mark. 1 : 27, 6 : 27, 39, 9 : 25, Luk. 4 : 36, 8 : 25, 31, 14 : 22, Hand. 23 ; 2, Philem. vs. 8. hit i-T e hé w, -O, -saw, Composit. van rebéu


22

-ocr page 176-

\'Em-Cpiivsix.

170

\'ETTi-Tyihioi:.

7.. aid., — volbrengen, t»\'. Luk. 13 : 32 (waar ook «TOTfAfw z. aid. gelezen wordt), Rom. IB; 28, Hebr. 9:6; = voleindigen, d. i. iets voortzetten en ten einde brengen, 2 Kor. 7:1, 8 : C, quot;11, Phil. 1:6; ~ afmaten, tot stand brengen, Hebr. 8:5; in Medio, Tnt ~ eindigen met iets. Gal. 3:3; in Pnssivo, tivI — voltrokken worden aan iemand, bijz. van straffen; van TceSyiixrce, \'1 Petr. 5:9.

è7ri-r^SsiO(, -eiov, van ivnySét; (volg.

BüTTMANN\'S Lexil. I. S. 46 ff. van Itti ride) genoeg, van daar genoegzaam, tot een bepaald doel vereisoht of geschikt, bijz. t* ènrijSeix — de behoeften, benoodigdhe-deu, tov a-óinncTOi zzz. wat het lichaam noo-dig heeft, de noodige leeftocht. Alleen Jak. 2: quot;16 (als Variant ook Hand. 24:25).

è tt i - t /01) //1, (over den 3. pers. pi. -tiUxti voor het gew. -Ttdeifri, Matth. 23:4, z. bittt-mann\'s Gr. § lOT. Anm. 1, en winer\'s Gr. S. 72), , aor. i. -éöifxa, aor. i. pass. -eTéSyv, Oomposit. van z. aid., l) m er op plaat

sen, zetten, leggen. It/ tivi en n, of met den Dativ. van den persoon of de zaak, Matlh. 23 : 4, 27 : 29, Mark. 4 : 21, Luk. 15 : 5, 23 : 26, Joh. 9:15, 19:2, Hand. 15:10; bijz. in de spreekwijze \'eiririHévai rijv %s\'ipx of rxs xe\'pat nvt of Itti\' tivoc ~ iem. de hand of de handen opleggen, als symbool van de mededeeling van eenige gave, Matth. 9 : 18, 19 :13, 15, Mark. 6:5, 7:32, 8:23, 25, 16:18, Luk. 4:40, 13:13, Hand. 8:19, 9:12, 17, 13:3, 19:6, 28:8, 1 Tim. 5:22, vgl. Openb 1 :17; 2) = er bij doen, bij voegen. tlt; irpós Ti, Opcnb. 22:18; \'óvoiiii tivi ~ iemand een naam er bij geven. Mark. 3:17; 3) — toebrengen, van wonden , slagen , of hetgeen daarmede gelijk staat, Luk. 10:30, Hand. 16:93, Openb. 22: 18; 4) iu Medio nvl ti ~ iemand iets bijzetten, toevoegen, liem voorzien van,irpèf rijv ^pe/av. Hand. 28:10; in vijandigen zin, tivi\' met den Inf. fin. in Genit. (winek\'s Gr. S. 290 f.) op iemand toeleggen, aanvallen, Hand. 18:10.

iiri-Ti ncéu, -a, -ylt;ru, Composit. van nixxu i. aid., een wd., van welks oorspr. beteekenissen die van tot boete verwijzen, beboeten het digtst nadert tot die, welke het vervolgens bij de Gr. schrijvers verkregen heeft, en waarin het doorgaans in het N. T. voorkomt, t. w. verwijten, berispen, bestraffen, t/v/quot;, Matth. 8 : 26,16 : 22, 17 :18, Mark. 4 : 39, 9 : 25, Luk. 4:39, 19:39, 2 Tim. 4:2, Jud. vs. 9 (waar over de beteekenis van den Optativ. in onafhan-kelijkeu zin vgl, winke\'s Gr. S. 256); seq. \'/va in zachteren zin dringend vorderen, aanmanen, Matth. 20:31, Mark. 10:48; iW pt) streng verbieden, Matth. 16:20 (waar de Ree. echter anders leest), Mark. 3 :12, 8: 30.

iiri-niita, /«?, bij de Classici de staat van eenen l?r/rlt;//05, d. i. een burger die ia het volle genot zijner burgerschapsrechten verkeert, en dus het tegenovergestelde van x-nuix z. nld.; in het N. T. = to IvitIiiiov = het loon, de boete, tuchtiging. Alleen 2 Kor. 2:6.

stti-t pénu, -4/01, aor. 2. pass. -eTpamp;irw, perf. pass. -réTpapinxi, Composit. van rpévu ik wend, van daar eigenl. toewenden, overgeven, overlaten, toevertrouwen, en verv. == toelaten, toestaan, vergunnen, tivi seq. Infinit., Matth. 8:21, 31, 19:8, Mark. 5:13, Luk. 8 : 32 , 9 : 59, 61 , Hand. 21:39 , 40, 1 Tim. 2:12; zonder tivi. Mark. 10:4; abs.. Joh. 19:38, 1 Kor, 16:7, Hebr. 6:3; seq, Aecus. e. Infinit., Hand. 27: 3; in Pass. = veroorloofd zijn, vr ij sta an, Tivi, Hand. 26:1, 28:16, 1 Kor. 14:34.

evi ~t poTy, vi, van het voorg. wd., de opdracht, machtiging. Alleen Hand. 26:12.

STTt-TpoiroQ, -ou, ó, y, -öi/, tó , van sti-TpÉTrw z. aid., gew. substantive, wien de zorg voor iets of iemand is opgedragen, = de opzichter, bestuurder, administrateur ot rentmeester, Matth,20:8, Jjuk.8:3; — de verzorger van knapen, de tuchtmeester (eenigszins wat wij onder gouverneur verstaan, doch eene betrekking, aan slaven opgedragen), volg. and. de voogd. Gal. 4:2.

STi-Tvyxtévu, -t€u%o[4cci, aor, 2. eKéTVftOv, Composit. van z. aid,, eigenl. iets of

iemand aantreffeu, c. Dativo, vervolg. = aan iets komen, geraken, d. i. bereiken, verkrijgen, e. Geuit., Rom. 11:7 (waar ook de Acc. gelezen wordt, vgl. winer\'s Gr. S. 180), Hebr. 6:15, 11:33; absolute, Jak. 4:2.

sv i-Qeciv ui, -avS, Inf. aor. 1. act.

voor -tpifvxi Luk. 1 :79 (z. winer\'s Gr. s. 82), aor. 2. pass. -eipavifv, Composit. van (pet/vu z. aid., laten zien, toonen, vertoonen; intransit. (z. winer\'s Gr. 9. 225) = zich vertoonen, te voorschijn komen, verschijnen, zichtbaar worden, tiW, Luk. 1:79, evenzoo in Pass., Tit. 2:11; absolute. Hand. 27 : 20, \'fit. 3:4.

eTri-Qxveia, h, van het volg. wd., de verschijning, bij de Gr. schrijvers vooral van het verschijnen der goden om redding aan te brengen; in het N. T. doorgaans van de zichtbare wederkomst van Christus, de parou-sie, 2 Thess. 2:8, 1 Tim. 6:14, 2 Tim. 4:1, 8, Tit. 2:13; van zijne komst in de wereld


-ocr page 177-

\'ETT-ouptivios.

171

\'E7n-lt;pxviii:.

en heilaanbrengende werkzaamheid, 2 Tim, 1 :10.

\'eTri-tpcevyf, -sof, -oSf, ó, y, -éf, tó , van eTiipa/vio z. aid., schijnend, blinkend, in het oog vallend, overdracht. — vermaard, doorluchtig, hoogheerlijk, van den dag des Hee-re», d. i. van zijne wederkomst. Alleen Hand. 2:20.

hyri-Qavu, -etutru, Composit. van tyauu = fyxin, (pcei\'vni z. aid., een nieuwtestament. wd. = èirKpauexu, kiriQuirxu, z. wikeb\'b Gr. S. 82, lichten over, bestralen, nvl. Alleen Bfez. 5: 14.

iiri-ipéfw, eTroitru, aor. 1. iTryveyxa, aoi\'. 2. kiryjveynov, Compoait. van het ouregelm. (péfu z. aid., in het algem. bij-, aan- of overbrengen, van daar sirï tovi; aa-SevoCiiTiet aan de kranken aanbrengen of op hen overbrengen , Hand. quot;19 ; 12; xhlxv = eene beschuldiging tegen iemand inbrengen of aan voeren, Hand. 25 : IS; xp/o-zv = een oordeel uitbrengen tegen iemand, Jud. vs. 9; ipyyv = toorn over iemand brengen, d. i, hem de gevolgen daarvan doen ondervinden, Hom. 3:5; 5AApiv gt; toT? Ssirixoti — verdrukking aan de banden toebrengen, d. i. de banden nog drukkender maken, Phil. 1 :16 (waar tischehd. echter iyetfa leest).

è v i - tfgt; uv é u, -ü, Composit. van

z. aid., toeroepen, er tegen in of tegen iemand roepen, abs. en met tivi. Luk. 23: 21 (waar verg. het correspondeerende Trfotrtymeiv in vs. 20), Hand. 12; 22, 21 : 34 (waar ook (loiai gelezen wordt), 22: 24.

ivi-ipaa-kia, Composit.vanQóiitku = lt;pcevlt;TKai, aanlichten, aanbreken, van den dag, Luk. 23 : 54; T(i xcvt^ scil. viiisfa, Matth. 28 :1

= bij het aanbreken van enz.

èwlt;-%E/péw, -iS, -via-u, van inl en ^ xe\'t de hand, eigenl. ter hand nemen, de hand aan iets leggen, vervolg, in het algem. = ondernemen, trachten, beproeven, seq. Inf. i;i aor. of in praes., Luk. 1:1, Hand. 9: 29, 19:13.

è ir i- Xsw, -evircii, Composit. van het onregelm. %e(u ik giet, er op of over gieten. Alleen Luk. 10: 34.

è tt i-xo pqy éa, -lt;8, -tfo-w, Composit. van pifyéiu z. aid., er bij verleeuen, toevoegen, Ttvl Ti, 2 Kor. 9:10, Gal. 3:5, in Pass. 2 Petr. 1:11; ti \'év tik = toevoegen aan, paren, verbinden met iets, 2 Petr, 1:5; = hulp verleenen, steundn, ondersteunen, fig. van het menschelijk lichaam, dat dooide samenstelling en samenwerking y.ijner leden als geheel in stand gehouden wordt, Kol. 2 :19, vgl. Ef, 4 :10.

in i - %o p yy la, /«?, t). van het voorg, wd,, de steun, de ondersteuning,\'Bfez. 4:16 (waar de Oenit. uitdrukt, waartoe het Nomen regens afyy dient, nml. steun te bieden; vgl. over deze en derg. beteekenisscn van den Genit, Winer\'s Gr. S. 269 f.), en waarschijnlijk ook Phil. 1 :19, ofschoon het daar ook door mede-deeling kan vertaald worden; vgl. de Interpp, a. h. 1.

s tt i- xp/ai, -i\'au, Composit. van z. aid., ti tirl rt = er op strijken, smeren. Joh, 9:0, t/= bestrijken, besmeren. Joh. 9:11.

It -oixo Sojiéu, -ü, -virru, Composit. van oixoSofiéu z. aid., er op bouwen, in het N. T. slechts in figuurlijken en geestelijken zin, abs,

1 Kor, 3:10, quot;14 ; èjr/ n, 1 Kor. 3:12; Itt/tivi, Efez, 2: 20; ïv tivi, Kol, 2:7; tiviH tivi , of ook alleen tivu = iemand opbouwen (op een vooronderstelden grondslag), d. i. in iets doen toenemen , Hand. 20:32 (waar echter in de meeste Codd. het simplex gelezen wordt), Jud. vs, 20.

Itt-oxéAAw, -xeAiS, aor. 1. -üxeiAx, Composit. van óxê\'AAw, transit, op het strand zetten, iutransit, stranden; Ttiv vavv — liet schip ergens op doen stranden. Alleen Hand, 27 : 41 (waar echter ook IttixeAAw , z. aid., gelezen wordt),

ev-ovo, -xlt;tu, Composit, van z. aid., een naam ofbijnaam geven, in Pass, zulk een naam dragen. Alleen Bom. 2:17.

btt-ott t sv ugt;, -evira, Composit, van «wtsi/w = ópota, er op zien, aanschouwen, gadeslaan, 1 Petr, 2:12, 3:2.

eTT-ÓTTiif, ou, ó, van het ongebr. hvÓTTTa, = hepopxu, de aanschouwer, ooggetuige, Alleen 2 Petr. 1:16.

\'évos, 605, quot;vf, tó, het woord, slechts eenmaal ia het N. T., Hebr. 7 : 9, in de spreekwijze w? êTrac; stTTtïv, bij de Classici afwisselend voor eintiv = om zoo te spreken (ut ita dicam). S7r-oupeévio(, -tov, ó, ti, -ov, tó , van ivl en ó Ovpttvós de hemel, van daar aan of in den hemel, liemclseh, Matth. 18: 35, 1 Kor. 15 : 40, waar bij ïictiuTx hTroupcivue door sommigen aan de lichamen van engelen of verheerlijkte menschen, door «nd. aan dusgenaamde hemellichamen , de zou enz., gedacht wordt, Phil.

2 :10, 2 Tim, 4 :18, Hebr, 8:5,9: 23, 11 :16, 12:22; = hemelsch in den zin van uit den hemel afkomstig, 1 Kor. 15: 48 , 49, Hebr. 3:1, 6:4; ot liroupivioi — de hemelsehen of hemelingen, dio tot het hemelleven zijn opgestaan, 1 Kor. 15:48; tas iirovpivice — hot hemelsche, d. i. hetgeen in den hemel besloten


-ocr page 178-

ia clat gebeuren zal, tot de nog verborgen raadsbesluiten Gods behoort, Joh. 3 :12; in den brief nan do Efeziörs daarentegen, waarin deze uitdrukking herhaaldelijk voorkomt, 1 : 3, \'20, 2:6, 3:10, 6:\'12, beteekeut zij de heraelsohe gewesten of sferen, d. i. den hemel.

\'évri, o/, ai,., onverbuigb. Nomen cardi-uale, zeven, Matth. 12:45 enz.; met het Art. ol 67rT4é = de zeven, het zevental, Matth. 22:20, Hand. 21 : 8, Openb. 17 : H; voor eV-z. aid., Matth. 18:22, vgl. wineb\'s Gr.

S. 224.

STTTi^Kfs, Adv. vnn het voorg. wd., zevenmaal, Matth. 18:21, 22, Luk. 17:4, waar het, evenals bij ons, den Genitiv. yutpzc = \'s daags na zieh heeft.

énTami-xlhtoi, -iai, -let, zevenduizend, Rom. 11 : 4.

\'énu, ongebr. wortel van ehov, z. aid. quot;Epaa-toc, «f, lt;5, Grieksche eigennaam Eras-tus; zoo heet de stadsontvanger of rentmeester te Korinthe, Rom. \'16:23, later medearbeider van Pnulus, Hand. 10:22, 2 Tim. 4:20. hpauvaa, z. op \'epswcéu.

epy £%oiMni, fut. ipy6lt;roiJ,ai, impf. elfya^ó-f4t(v, nor. 1. eifyeuriiivtv, pcrf. pasa. sipyzTjtzi, (over het Augm. z. op ècca), in aet. eu paaa. beteekenis, doch elpyaa-Qyv en ipyua-^troncti alleen pass., Depon. med. van to \'épyov het werk, van daar werken, arbeiden, absolute, Matth. 21 :28, Luk. 13:14, Joh. 5: 17, 1 Kor. 9:6, 1 ïhess. 4:11, 2 Thess. 3:8, 10, 3:11, 12; met Aeeusat. = doen, verriehten, t;, Joh. 6:30; to ayaiWv, Efez. 4:28; \'épyov en \'épya = een werk, werken doen, Matth. 26:10, Mark. 14:6, Joh. 3:21, 6:28; toV QeaB, toC Kvpi\'ou, Joh. 0:4, 1 Kor. 16 :10, vgl. Hand. 13 : 41; = door arbeid verwerven, werken om, tgt;)v ppfinv = werken om de spijze, Joh. 6:27; ta hpii = de heilige plechtigheden verrichten, 1 Kor. 9:13; flg. riiv öiiAaa-o-av (ook bij de Classici) = de zee bearbeideu, d. i. ter zee werkzaam,zijn (vgl. ons de zee ploegen, zee bouwen), van kooplieden, schippers en visschers, Openb. 18:17; ook ahstrakte denkbeelden worden er overdracht, mede verbonden, als ipyu^ea-Sxi ivopteev — ongerechtigheid bedrijven, Matth. 7:23; a^apriav ~ zonde begaan, Jak. 2:9; SiKceioruvyv = gerechtigheid oefenen. Hand. 10:35, Hebr. 11:33; to ayaSdv xpós tivx = weldadigheid oefenen jegena, d. i. goed d.oen aan iemand, Gal. 6 :10 (waar over de lezing èpyx^ó^eSx in Indicat. vgl. wineb\'s Gr. S. 254, eu op n-apa-^ijao\'w en miiéa)] ongeveer in denz. zin tlt; eV?

nvx, 3 Joh. va. 5; xaxóv rivi = i em and k w a a d doen, Hom. 13:10; in geestelijken zin metonym. van de vrucht of de winst, die men door arbeid verwerft, 2 Joh. vs. 8; \'év tik = met iets handelen, handel dr ij ven, zakendoen (vgl. het Pransche: affaire), Matth. 25:16. In dogmatisehen zin tegen Trio-reijeiv overgeateld, Rom. 4:4, 5.

èpyartix, Ixg, vt, van het voorg. wd., het arbeiden, het doen, nvóf = hot bedrijven van of bezig zijn met ieta, Efez. 4:19; metonym. voor hetgeen de arbeid oplevert = de winat, het gewin. Hand. 16:16, 19, en zoo ook meestal opgevat Hand. 19:24, 25, ofschoon wij daar welligt boter bedrijf, werkzaamheid, nering of ieta derg. vertalen; ip-yaaiav SiSóvai, seq. Infin., Luk. 12:58, is een Latinismua = operam dare = zieh moeite geven.

ipyamp;ryi;, ou, 6, van Ipyajfofia; z. aid., de arbeider, Matth. 20:1 env., 1 Tim. 5:18, Jak. 5: 4; = de werkman in liet een of ander vak of bedrijf, Hand. 19: 25; iu overdracht, zin \'van hen, die in den dienst van het godarijk arbeiden, Matth. 9 : 37, 10 :10, 2 Tim. 2:15; daar tegenover \'epyirai SóAioi = bedriegolij ke arbeiders, 2 Kor. 11 : 13; ipyamp;ryi rijg aSix/af , Luk. 13:27 = hpyet^óiievof (z. op dit wd.) tgt;)v iSixlav.

\'épyov, ov, tó, 1) — het werk, d. i. al wat iemand doet. of bedrijft, gedaan of bedreven heeft, in goedon of slechten zin, Matth. 5:16, 11 :2 (Ta \'épyz toü xpia-rou = de door den Chr. verrichte werken, vgl. oud. 2)), 23:3, 26:10, Joh. 7:3, Hand. 5:38, 2 Kor. 9:8, 11:15,1 Petr. 2:12.1 Joh. 3:12, Openb. 2:2, 6, 9:20, 14:13; \'épyec vópov of toB vófiou = werken der wet, d. i. die in gehoorzaamheid aan do wet volbracht zijn, Rom. 2:15, 3:20, 28, 9:32, Gal. 2:16, 3:2,5,10; in dienzelfden zin alleen \'épya, Rom. 4:2,6, 9:11,11:6, Efez. 2:9, Jak. 2:14 enz.; daar tegenover to \'épyov tv)? , 1 Thess. 1:3, 2 Thess. 1 :

11; voorts met andere bijvoegingen, als ïpyov iyMv, Efez. 2:10, Phil. 1:6, Kol. 1:10, irovypóv. Kol. 1:51, 1 Joh. 3:12, KaAov, Joh. \'10:32, 1 Tim. 5:25, Tit. 3:8, 14, \'épya toB (ncÓTovt, Rom, 13:12, tifa o-xpnóf . Gal. 5 :19 , enz.; 2) = h et werk waartoe iemand geroepen , of waarin hij bezig ia, zijne taak, Joh. 17 :4, Hand. 13:2, 15: 38, Phil. 2: 30, 1 Tim .3:1; hiertoe beliooreu ook uitdrukkingen als to \'épyov toO Kvplou, tou xpia-Toti = het werk dos Hoeren, van Ohriatua, d. i. de taak, door den Heer aan zijne belijders of verkondigers gegeven.

M1quot;! \' quot;JLpyov.


-ocr page 179-

\'Epsêi^a.

178

quot;EpiCpOï.

I Kor. i 5 : 58, 10 :10, Phil. 2 : 30, en tc \'épyov of hpya toS 6eoS of tov , waarcuder, volg. Jolianueisoh spraakgebr., al die werken te verstaan zijn, welker volbrenging Jezus als de taak beaehouwde, hem en zijn belijders door zijnen Zender opgelegd, Joh. 4:34 , 5:36 , 6: 28 , 29 , 9 : 3, 4, 10:37 enz.; waar op somm. and. pl., als Hand. 15 : 18 (volg. den Eec.), Kom. 14 : 20, Hebr. 4:4, Openb. 15: 3, van \'épya Ssov gesproken wordt, hebben wij aan handelingen van God zeiven, of aan het daardoor tot stand gebrachte (vgl. hierond.) te deuken j 3) metonym. voor het gewrocht, het gewroch te of werk = to TroitfiJ-x, Hand. 7 : 41, 1 Kor. 3 :13 env., 9:lj 4) = de daad, de werkda dighoid, en als zoodanig naast of tegenover héyoc, gesteld. Luk. 24 :19, 2 Kor. 10 :11, Kol. 3 :17, 1 Joh. 3:18.

èpeQi\'^a, -itrto, van \'epéSu (van \'épif strijd, wedstrijd) ik prikkel aan, tergen, teveel van iemand vergen, nvec. Kol. 3: 21; ook in goeden ziu = iemand aansporen, tot naijver wekken, 2 Kor. 9:2.

ipelSu, -s/Vft), transit, tegeu ieta aan plaatsen, steunen, intranait. tegen ieta aanleunen, aandringen, eu van daar van een sehip, dat op een zandbank vervalt = vast loopen, vast geraken. AUeen Hand. 27:41.

ipevyonai, Depon. med. van ipsi/yw

(welk Act. oorapr. dezelfde beteekenis had. doch bijz. van het brullen van stieren gebezigd werd), eigenl. uitbraken, door oprisping of uit-spuwiug van zich geven (metare); overdracht. = in woorden uitbrengen, uitspreken. Alleen Matth. 13:35.

èpevvuu, -S3, van y\\ \'épevva de naspo

ring, navorsehing, vau daar onderzoeken, navorschen, van zinnelijke en geestelijke dingen, x/, Joh. 5:39, Rom. 8:27, 1 Kor. 2:10, Openb. 2:23; absolute Joh.7:52, 1 Petr. 1:11.— Kom. 8 : 27 uitgezonderd , schrijft tischekd. op al deze pil. ipawxei, welk wd. echter nergens elders schijnt voor te komen, waarom wij dit als eene schrijffout ia de door hem gevolgde Codd. (daaronder ook den Sinait.) hebben aan te merken.

èfyip/a, /xf, f], van het volg. wd., de woestijn of woes ten Ij,eenonbewoondeat reek, Matth. 15 : 33, Mark. 8 : 4, 2 Kor. 11 ; 20, Hebr.

II :38.

\'épvutos, 0«, ó, fi, ov, tó, ook ipiilioi; (z. pape op dit wd.) en bij de attisehe schrijvers met drie uitgangen, vgl. winer\'s Gr. S. 65, misschien van het ongebr. \'épx aarde, dat in \'épx^s ter aarde ia overgebleven, eenzaam, verlaten.

1) adjective = woest, onbebouwd, onbewoond, van eene landstreek, Matth. 14:13, 15 enz.; bij snbstuntiva ala olxof, Matth. 23 : 38, Ï5r«t/A(?, Hand. 1 : 20 = verlaten, verwoest; óSóf, Hand. 8 ; 26 = eenzaam; overdracht, van eene door haren tnan verlatene vrouw. Gal. 4: 27; 2) substantive voor v tpyfj.0/; Xquot;PX — *1 iftfft/a = de woestijn, Matth. 3:1,4:1, 11:7, 24 : 20 enz.; in Plnr. Luk. 1 : 80 , 5:16 , 8 : 29.

iptlltóu, -w, -airw, perf. tipif/xuKx, pass. {/pij-IJ.aitJ.xi, van het voorg. wd., eenzaam, verlaten maken, en van daar verwoesten, Matth. 12:25, Luk. 11 :17, Openb. 18:19; zoo ook Openb. 18:16, waar het, met het oog op de daar vermelde stnd, oneigenl. bij gebe

zigd wordt; (jftffta/iévov rrauv riva = iemand borooven, uitschudden, Openb. 17:16.

ipv;lj,ua-1(, ew?, ft, van het voorg. wd., de verwoesting, Matth. 24:15, Mark. 13:14, Luk. 21:20.

ipi\'^u, -ima, van m \'épif z. aid., twisten, kijven, bij de Classici ook bijz. in de beteekenis van wedijveren. Alleen Matth. 12:19.

ipiêsi\'x, (niet ipi\'Heix, z. winer\'s Gr. S. 48), x(, etymolog. volg. somm. van v? \'épif, èpf%a, volg. and. van iptamp;euw, waarvan ipiQeut (waarvoor in den hier bedoelden zin echter \'épióoi; gebezigd wordt), vgl. (SxTi^etx van pairi*.evc, ipiJ-yvetee van èpuwevt; enz. Wat den zin betreft, ipiielx betcekent in het N. T. lt;5f twistgierigheid, verkeerde naijver, Jak. 3:14, 16, (5f wat daaruit voortvloeit, twist, par tij sch ap, v er-deeldheid (vgl. winer\'s Gr. S. 150), 2 Kor. 12:20, Gal. 5:20, Phil. 1:17; o/ ipMxs scil. \'óvtss. Kom. 2:8 = de twistgierigen , d. i. die met God twisten = de wederspai?-nigen; kxD\' ipiSe/xv , Phil. 2:3 = uit naij ver, of uit part Ij zucht.

\'épiov, tov, ro, evenals ri \'époi;, slpos, waarvan het eigenl. een Dimfnut. is, de wol, Hebr. 9:19, Openb. 1:14.

\'épif, i$o(, $, (Aecus. \'épiv Phil. 1 : 15 en nis variant ook Tit. 3:9, in Plnr. \'épiSeq, \'I Kor. 1:11 en \'épsis 2 Kor. 12:20, z. winer\'s Gr. S. 61), de twist, oneenigheid. Kom. 1 :29, 13:13, 1 Kor. 3:3, Phil. 1:15, 1 Tim. 6:4; in Plurali = twisten, partijschappen, 1 Kor. 1:11, 2 Kor. 12:20, Gal. 5:20 (waar tischend. den Singul. leest). Tit. 3:9.

èpttyiov, tov, t6, Diminut. van het volg. wd., het bokje; in het N. T. alleen Matth. 25 : 33, waar het de beteekenis heeft van het Primiti-vnm, en als variant ook Luk. 15:29.

\'épityos, ou, ó, de jonge bok, Matth. 25: 32, Luk. 15: 20; vgl. op ip/Qiov.


-ocr page 180-

quot;EpXOfixi.

174

\'Epitüi;.

\'Epfzxe, S (over dezen Genit. z. op \'Ayp/V-tx() , ó, grieksehe eigennaam Her mus; zoo heette een geloovige te Rome, Bom. \'10:14.

éfixyvstu, a?, v;, van é èpnyvevi; do tolk, uitlegger, de uitlegging, vertolking, verklaring, 1 Kor. 12:10, 14:20.

épfOfvst/Tifj, cu, ó, van het volg. wd. = éfnyvevi; = de tolk, de uitlegger. Alleen, als variant van SispityvevTyi;, z. aid., 1 Kor. 14: 28.

è f lu u, -evtru, van ó èpi^veuf z. op èpny-vf/«, een épuwtvi zijn, uitleggen, inzonderheid vertolken, uit eene vreemde taal in de bekende overzetten, vertalen, Joh. 1 : 39 (waar ook het Composit. neispimveua gelezen wordt), 43, 9: 7, Hebr. 7 : 2.

o, grieksehe eigennaam Hermen; zoo heette 1) in de grieksehe fabelleer een zoon van Zeus bij Maja, door de Bomeinen onder den naam van M ereu ri n s vereerd, en waarvoor Panluu door de bewoners van Lystra gehouden werd. Hand. 14:12; 2) een geloovige te Bome, Bom. 16; 14.

\'E\'pf/oy6V)j5, S05, ovt;, i, grieksehe eigennaam Hermogenes; zoo heette een geloovige in Azie, die den Apostel Paulns in vervolg van tijd verlaten heeft, 2 Tim. 1:15.

ipvsTÓv, oö, tó, van \'épTru ik kruip, van daar het kruipend gedierte. Hand. 10:12, 11:0, Bom. 1:23, Jak. 3:7.

ipuöpói;, «, óv, van èpeuSa rood maken, van daar rood, donkerrood, Qx^ceirrte — de roode zee, mare Erythraeum , ook de Arabische golf geheeten, die, tussehen Afrika en Azië gelegen en sleehts door een smalle strook lands, de landengte van Arsinoë, tegenwoordig Suez, van de Middsllandsche zee geseheiden, tegenwoordig door een kanaal met deze verbonden is. Hand. 7:30, Hebr. 11 :20.

\'ipxapxi, onregelm. werkw., in Impf. ypx^W (Mark. 1 : 45 enz.), in Tmperat. \'épxcv, \'épxtvQe (Joh. 1 ; 47), voor welke vormen de attisehe schrijvers liever slui bezigen, vgl. wineii\'s Gr. S. 79; de overige tijden maakt het van den ongebruikel. wortel èteviai, fut. sAsójOjtzi, aor. 2. ifAi/öov, syncop. SaSov. 2 pers. plur. yMcere voor ifAÖETe Matth. 25: 30 (z. wineb\'s Gr. S. 08), perf. 1) = komen of gaan,

doch meest in de eerstgenoemde beteekenis, Matth. 2:2, 3:7, enz., vgl. Luk. 2:44, waar ïjAdov slechts door gaan kan worden overgezet, hetgeen door de grammatici een zeldzaam gebruik van den aor. van dit verb, genoemd wordt, z. tiuttmann\'s Gr. § 114; met praeposities als avé, elf, Trpóq, iTri, irapx geconstrueerd = komen van, uit, tot, te, op, over, naar, bij.

als ivo ri)? \'IxaAia? =r uit Italië, Hand. 18:2 (waar over het partic. perf. als plusquampf. te vertalen z. winer\'s Gr. S. 306 en op Trapaxei-(jné^a), slf yffv \'IirpxijA = in het land van Israel, Matth. 2 : 21, ei? riiv olxtecv — te h uifi, Matth. 13: 30, rrpee; lt;re jaSe/x iirl tx USartx — tot u komen over het water, Matth. 14:28, ivt velt;()eAwv = op de wolkeu, Matth. 26: 64, ivi to fivyiiix — b ij of aan het graf, Luk. 24:1, overdracht. Ivl Tlt;va = over iemand, Efez. 5:6, xapk riiv Sa^aTu-av = aan of b ij de zee, Matth. 15:29, irapx tcS apxicrvvayu-you = van wege den overste. Luk. 8:49; een daarbij geplaatste Dativus, t/v/, is of de Dativus commodi, of drukt het doel uit tot iemand, Matth. 21:5, Openb, 2:16; ovlea tivo( = achter iemand aan komen, d. i. overdracht, hem navolgen als aanhanger of leerling, Matth. 16:24, Mark. 8:34, Luk. 9:23, 14:27, s/s éavróv overdracht. =: tot zich zeiven, d. i. totbezinningkomen. Luk. 15:17; van onbezielde voorwerpen wordt \'épxo^eei on-eigenl. gebezigd, bijv. ó = de lamp die

in het vertrek komt, d. i. daar gebracht of geplaatst wordt (wat geheel overeenkomstig is met ons eigen spraakgebr. en dus geen schrijffout behoeft te zijn, zooals na beu meent, die\'épxt-txi in célptTai wil veranderen). Mark. 4:21, ot voTxnol = de watervloeden, die komen, d. i. in aantocht zijn, Matth. 7:25, 27, f] fix-vitela tov OsoS — het koninkrijk Gods dat komt, d. i. onder de menschen wordt opgericht, Matth. 6:10, Luk. 22:18; zoo dient het ook veelvuldig tot tijdsbepaling, bijv. \'épxSTCquot; Mpx = do ure komt. Joh. 4:21, itevtrovreti ftnépcci — er zullen dagen komen. Luk. 17:22, vi/i- = de nacht komt. Joh. 9 : 4, tö vKvipanu tov xpóvou = de volheid des tijds, Gal. 4:4; of ter vermelding van gebeurtenissen, die plaats beginnen te hebben, of in aantocht zijn, als V(3poc \'épxsTxi, Luk. 12:54 = er komt regen, ó hprn^ót = do oogst, Joh. 4:35, Ai/zifs, Hand. 7:11 = een hongersnood; overdracht. Bom. 7 : 9, Gal. 3 : 23; elf lt;pxvepdv iAfls7v = aan het licht treden, openbaar worden. Mark. 4: 22, Luk. 8 ; 17 ; elf to xe?Pov ia3e7v = van kwaad tot erger vervallen, Mark. 5:20; sis TpoxoTijv 8ê7v = tot bevordering strekken, Phil. 1 :12. 2) quot;Epxopx\' beteekent in het N. ï. zeer dikwijls komen in den zin van verschijnen, optreden, zoo bijv. van Elia, wiens wederverschijning te gemoet werd gezien, Matth. 11:14, 17:10, 11, van de gelijktijdige optreding van Johannes den dooper en den Zoon des menschen , Matth. 11:18,19, van den Antichrist,


-ocr page 181-

quot;EcrxarO!.

175

■1 Joh. 2 :18, van deu verwachten Christus , Joh. 7:27, 31, van de wederkomst of wederverschijning van den Christus bij zijne parousie, Mark. 13 ; 20, Openb. 22 : 7, 20; hiertoe behoo-ren uitdrukkingen als \'épxerSai iv èvó/j-xn\' nvof

— in iemands naam komen, d. i. op iemands gezag optreden en werkzaam zijn, Joh. 5:43, waar dit wordt overgesteld tegen liet bedrijf van anderen, valsehe Messiassen, die kwamen iv ovÓ[zuti rfp , d. i. op eigen gezag handelden en leerde.i, vgl. Joh. 10:8; \'éfxetrócei elq rèv kÓT/iOv = in de wereld komen, d. i. ouder de menschen verschijnen, Joh. 1 : f) (waar ip^óiievov niet op \'ccvUfamov maar op ^«5 terugslaat) , 3 :19 , 6:14, 9 : 39, 12 : 46, 16:28, 1 Tim. 1 :15. 3) Het Partieip. ipxó-nevos, gt;f, ov heeft in het N. T. de beteekenis van toekomstig, aanstaande, Luk. 18:30, Joh. 10:13, Hand. 13:44, 18:21, 1 Thess. 1:10, Hebr. 10:37; substantive, ó ipxapevoQ, wordt het van God gebezigd, die komt, d. i. in aantocht is, jn de phrase ó Hjv kocÏ ó $v koci ó ipxtpwos, Openb. 1 :4, 8, 11 :17, en, van den Christus als verwachten heilgezant, ook eenvou-dig ó ip%ópsvoi, Matth. 11 : 3, Luk. 7 :19, 20.

ipiï, fut. van elvrov, van het dichterl. praesens

ftyai. z. aid., Matth. 7 : 4, 13 : 30, 17 : 20, 21:3, 25, Luk. 4 : 23 , 22:11 enz.

ipar liu, -a, -faio van \'épo/iai, élpojixi, Med. van \'épu, élpw z. aid., ik laat mij zeggen, 1) ~ vragen, t(v«, Matth. 16:13, Luk. 7:3, Joh. 1:19; rivi\'Ti = iemand iets of naar iets vragen, Matth. 21:24, Mark. 4:10, Luk. 20:3, Joh.16:23; rtvae Trspt nvoq =iemand aangaande of over iets, Matth. 19:17 (waar echter verschil van lezing bestaat), Luk. 9:45; ook absolute Jjuk. 22:68; 2) = verzoeken, bidden, noodigen, Matth. 15 : 23, Joh. 14:16, Phil. 4:3; seq. Infinit., Luk. 5:3, Hand. 10:48. 1 Thess. 5:12; met ïsra;. Luk. 7:3; met 7va, Mark. 7:26, Luk. 7:36, Joh. 17 :15, 1 Thess. 4:1, 2 Joh. vs. 5; Trept nvos

— voor of ten behoeve van iemand, Joh. 16:26, 17:9, 20, 1 Joh. 5:16.

irSije, ijrof, $, van \'évvvixi, 2lt;rflgt;)v (vgl. hot lat. vestis en ons: vest) ik bekleed, van daar het kleed, de kleeding. Luk. 23:11, Hand. 1 :10, 10:30, 12 : 21, Jak. 2:2, 3.

\'é lt;r S y a-if, E«i{, ft, van het ongebr. ia-Oéu ik bekleed, van daar de bekleeding, het kleed. Alleen Luk. 24 : 4, waar ook écöyi; gelezen wordt.

iirStu\', (ook \'éa-Sai vgl. WINicb\'s Gr. S.22, 79), iut.\'éSopicti, z, BUTTMANN §114, overigens slcojits in Praesenti en Imperfecto in gebruik, terwijl het den Aor. \'étpuyov aan (pxya, z. aid., ontleent, = eten, 1) absolute, in den dubbeien zin van voedsel gebruiken en maaltijd houden, Matth. 26 : 21, 20, Hand. 27:35 , 2 Thess. 3:10; oi\' sT0/ovTSi, Matth. 14:21, 15:38, eigenl. zij die aten, d. i. de gasten of dischgeuooten; èrüieiv xcii nlveiv in tegenstelling met het gestreng naleven der Mozaïsche spijswetten en het verplichte vasten, Matth. 11:18, 19, vgl. Rom. 14:2, 3, 0, 20, 1 Kor. 8:7, 10:31, 11:22; ftera tii/o; = met iemand eten, maaltijd houden, Matth. 24:49, Mark. 2:10; 2) ge-constr. met rl, als ixpfScei; xxi uÉXi = sprinkhanen en honig, Mark. 1 ;0, ras vxpaTLdénsvx = hetgeen voorgezet wordt, Luk. 10:8, 1 Kor. 10:27, rö eiSuhóUuTov = het den afgoden geofferde, 1 Kor. 8: 7, 10, tóv ixuroO \'ctprov = zijn eigen brood, 2 Thess. 3:12; bijz. in de spreekwijze Hprov io-Qieiv = het hebr. Dnb bas, Exod. 2:20 euz. = den maaltijd gebruiken, Matth. 15 : 2, Mark. 7 : 5; met utó rnof = van iets, Matth. 15 : 27 ; in denzelfden zin \'éx tivos, 1 Kor. 9:7, 11:28; met iW = voor iemand, d. i. ter wille van iemand, Rom. 14:6; 3) overdracht. = verteren, verslinden, van een verwoestend vuur, Hebr. 10 :27.

\'Elt;r A/, lt;5, onverbviigb. hebr. eigennaam E sli, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt. Luk. 3:25.

\'élt;r-07rTp0v, ov, tó , eigenl. éia-OTrrpov van i; = £lt;5 en \'óvto/xxi ik zie, de spiegel, 1 Kor. 13:12, Jak. 1 : 23.

érxépx, as, {), eigenl. het feminin. van 6 ïo-TSfo;, waarmede het in beteekenis overeenkomt, = het lat. vesper = de avond, Hand. 4:3, 28:23; vpoi; ia-trspxv — tegen den avond. Luk. 24:29.

\'Err pai ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Es-rom, die in liet geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1 :3, Luk, 3:33,

if, ov, volg, somm, van z, aid,, uiterst, verst, oorspr, alleen in plaatsel, zin,.doch vervolgens ook overdracht, in de beteekenis van laatst, hetzij in tijd, getal, of rang; 1) het wordt adjective gebruikt, bijv. Matth. 5 : 20 (vgl. Luk. 12 : 59): ó \'érxatTOi; xo-Sprnryf — de laatst overschietende ko-drant; Luk. 14:9, 10: ó toVo? =

de uiterste of verst ver wij der de, d. i. minst eervolle plaats; voorts rx\'éirxxrx \'épya, Openb. 2:19, ii ilt;rxt\'T1 Matth. 27 :04; at

\'iaX^TX! irAyyat, Openb. 21 : 9, itrx^Tii vhy. t?5 iopriii ■ Joh. 7 : 3/; over de benaming \'éT%x-ro? \'ASii*, 1 Kor. 15:45 aan Christus gegeven, z. op \'ASüij. -, in bijzonderen zin wordt in het evangelie van Johannes de uitdrukking fi


-ocr page 182-

\'EO-^TW?.

quot;Eripoi;.

470

itrxccTy fiitéfa gebezigd van den absoluut laat-sten tijd, d. i. de jongste dag, Joh. 6:39, 40 , 44 , 54 , 7 : 37, ■11:24, 12:48, waarmede overeenkomt de spreekwijze iv xxipii èrx^Tu,

1 Petr. 1:5, èv o-«A*/yy(, 1 Kor. 15: 52; daarentegen moeten uitdrukkingen als icrxirai , 2 Tim. 3:1, Jak. 5:3, ïo-jjaros Xfóvoi;, Jud. vs. 18, ook ^ ia-^xTti üpa, 1 Joh.

2 :18, verstaan worden van den tijd, die vóór de parousie van den Heer nog verloopen moest en dus de laatste zou zijn; 2) substantive, als Matth. 19 : 30: \'éa-ovrai irpcSroi \'éamp;xctTOi — eersten (als \'tware voorsten, geroepen om vooraan te gaan) zullen laatsten zijn (zullen achteraan komen); Joh. 8:9; ivo tüv vpeir^v-Tspuv \'éus tüv aaquot;^«Töjv — van de oudsten tot de laatsten, d. i. de geringsten, minst aanzienlijken onder de beschuldigers; in denzelfden zin wordt 6 £7xaroq gebruikt Mark. 9 : 35, 1 Kor. 4:0; over de benaming i TrpÜTOs km ó \'éir%xT0c;, Openb. 1:11, 17, 2:8, 22:13 aan Christus gegeven, z. op het art. A ; \'érxirov r(i( yiji; = het einde der aarde, Hand. 1:8, 13:47; \'é(r%cxT0v tüv fipspiïv = het laatst der dagen, d. i. de afloop van het hier bedoelde tijdperk, Hebr. 1:1 (waar de Ree. echter het adjeet. leest), 2 Petr. 3 : 3; ra\'eVjjara

= iemands latere toestand in tegen-stelliug met een vroegeren, Matth. 12:45, Luk. 11 :2C, 2 Petr. 2:20; als praediknat wordt ÊTXarOQ bij wijze van adverb, bij een werkwoord gevoegd (vgl. winkr\'s Gr. S. 412), Mark. 12:6, 22: ia-xiry ttuvtuv = het laatst (eig. de laatste) van allen; 3) adverbialiter het Neutrum \'élt;r%aT0v = het laatst, 1 Kor. \'15:8.

ia-xlt;6\'ra\' Adverb, van het voorg. wd., uiterst. Alleen Mark. 5:23, waar over de uitdrukking èaxuTquot;quot;! \'éxe\'v l- 0P

\'Éo-w, eigcul. êVVw, Adverb, van sis, ie, bij Verba van beweging == naar binnen, Matth. 26:58, Mark. 14:54, c. G-enit. Mark. 15:16 (waar echter verschil van lezing bestaat); bij Verba van rust = ergens binnen. Joh. 20: 26, Hand. 5:23; met het Art. als praediknat bij een Nomen (vgl. altsx. huttmann\'s Gr. S. 83): ó \'étrio xvSpaiTroi; = de i nweudige fgeesle-lijke) meusch Eom. 7:22, Efez. 3:16 (vgl. op ttvSpuTroe); zonder Nomen: oi\' Vlt;rw scil. \'óvTif (in tegenstelling met oi \'é^u z. op dit wd.) = die binnen (nml. de christelijke gemeenschap) zijn, d. i. de geloovigen als leden der gemeente, 1 Kor. 5 :12.

Vu-wflev, Adverb, van het voorg. wd., van binnen, met het begrip van iets, dat van daar komt. Mark. 7 : 21, Luk. 11 ; 7; van den toestand van het binnenste of van hetgeen zich daar bevindt = inwendig, Matth. 7 :15, 23 : 25 euv., 2 Kor. 7:5, Openb. 4:8, 5:1; met het Art. verbonden evenals \'éru z. aid., to \'étruiev = het binuenste, Luk. 11:39 , 40; ó\'éraiev MpaiTTOs = ó \'iau , 2 Kor. 4:16 (waar echter ook iVm gelezen wordt).

itró/TspoQ, spa, ov. Compos, van \'éru, de b i n-nenste, Hand. 16:24; Ti ilt;raiTepov c. Geuit. = het binuenste, het in wendige, Hebr. 6:19.

eTcelpof, ou, i, de makker, medgezcl of kameraad, Matth. 11 :16; bij welwillende toespraak of berisping = goede vriend, vriendlief, Matth. 20:13 , 22:12 , 26 : 50.

éTepó-y Aatra-os (bij Gr. schr. BTspótpuvof) ov, o, vf, van \'éTtpos een ander en y, yAfl/rtrx de tong of taal, die eene andere taal spreekt, een nieuwtestament. wd., alleen 1 Kor. 14:21.

STSpo-êtdatTKahécij, -tö, -fabi, van \'éTspos een ander en ó didua-jcaAot; de leeraar, andere dingen leeren, anders leeren. Alleen 1 Tim. 1:3 en 6:3, op welke laatste pl. het door het volgende Kat [xy k. t. A. nader verklaard wordt.

sts po-^uyéu, -ü, -ijaa, volgens sommigen van \'értpo* een ander en ó het juk, met

andere ongelijksoortige dieren aan hetzelfde juk trekken; volg. and. van het Adjeet. tTepó^vyot; ongelijkspannig, aan een ongelijk juk trekken; het woord komt slechts voor in het N. T. in overdracht. zin = metongelijksoortigemen-schen (hier: heidenen) zich vermengen, met hen meedoen, Tal. Alleen 2 Kor. 6:14.

gt;■ tepoc, épa, ov, Adjeet. eorrelativ. 1) een van twee, een van beiden, alter, en dus = de ander, Matth. 6:24, Luk. 5:7, 7:41, Hand. 23 : 6; bij optellingen na ó TTpidTOp, Luk. 14 :19, 16: 7, zelfs na ó ScvTepof of een reeds voorafgaand ÏTSpo? = een derde, Luk. 14:20, 19: 20; tjJ sTspot seil. {inépa = des anderen daags. Hand. 20:15, 27:3; 2) = een ander, die, uit velen genomen, weder eene tegenstelling tus-sehen twee doet ontstaan, Matth. 8 :21, 11: 3, 12:45, Luk. 9:61, Kom. 2:21, Gal. 1:19, Hebr. 7:11, in welken zin \'éTSfoq overeenkomt met aAAo? = alius, Matth. 15:30, Mark. 16: 12, Luk. 9 : 59, 22 : 58, Bom. 7; 3, Hebr. 7:13; met het pron. tI( verbonden en daardoor nog meer onbepaald. Hand. 8:34, Bom. 13:9, 1 Tim. 1 :10; 3) = ander, in den zin van anders, verschillend = «AAoïo;, omdat de tegenstelling het andere dikwijls als tegelijk anders doet uitkomen. Luk. 9:29, Haud. 2:4, Bom. 7 : 23, 1 Kor. 14 : 21, 15 : 40, 2 Kor. 11:4, Gal. 1 :6; in den zin van vreemd, in tegenstelling met iemands eigen persoon. Bom. 2:1,


-ocr page 183-

Eu-x?yshiamp;.

\'Erépccc.

177

24, 1 Kor. 10:24 , 29, Gal. 6:4, Phil. -2; 4, Jak. 4:12, Jud. vs. 7.

ETÉpias. Adverb, van het voorg. wd., anders. Alleen Phil. 3 :15..

\'én. Adverb., nog 1) van tijd, meest bij prae-sentia, Matth. 12 : 40 , 27 : 03 (waar \'én Clt;8v = nog bij zijn leven), Mark. 5 : 35, Luk. 15; 20, Joh. 20 :1, Hand. 9:1, Bom, 5 : 0 (waar \'én bij \'óvtüjv behoort, vgl. wineb\'s Gr. S. 488), 1 Kor. 3:2, 3, 2 Thess. 2:5, Hebr. 7:10, 9:8, 11:4; ook bij futura = ook of nog verder, Rom. 6:2, 2 Kor. 1 :10, Hebr. 11 :32j = ook al, d. i. reeds, Luk. 1:15; met eene negatie = niet meer, niet langer, Matth. 5 :13, Luk. 16 : 2, Openb. 7 :16, 21 :1, 4; 2) van trap en hoeveelheid = nog, nog er bij, bovendien, zelfs, Matth. 18:16, Luk. 14: 22, 18:22, Joh. 16:12, Hand. 21:28, Hebr. 11: 36; bij comparat. = nog, Phil. 1 : 9, Hebr. 7:15, 1 Joh. 3:20.

éroi[jlix^u, -da-u, van \'éroiiioi; z. aid., bereiden, gereed maken, n\', bijv. to Traa-^a, Matth. 26: 19, ro Hpierrov, Matth. 22:4; overdracht. óSous nvo(. Luk. 1:76; t/tiv;, bijv. ItWav, Philcm. vs. 22, tóAiv, Hebr. 11:16; tlt;v« = zorgen dat iemand voor iets of iemand gereed staat, gereed houden, Hand. 23:23, lig. Luk. 1 :17 ; èavróv = zich gereed maken, Openb. 8:6, 19:7; absolute of alleen met den Dativ. van den persoon = gereedheid, toebereidselen maken voor iemand. Luk. 9 : 52, 22; 9, 12; = toebereiden, toerusten, fi? n, in passivo, 2 Tim. 2 :21, Openb. 9 : 7, 15.

irotitairla, vj, van het voorg. wd., de bereidheid, bereidvaardigheid. Alleen Efez. 6:15, waar de Genitiv. toS evayyehtov door de meesten wordt opgevat = die het evangelie geeft, door and. = om het evang. te verkondigen. Vgl. meyee a. h. 1.

Vrojfzo;, é, y, -ov, ró, ook met drie uitgangen, bereid, gereed, klaar, zoowel van personen, Matth. 24:44, 25:10, Luk. 12:40, Hand. 23:21, als van zaken, Matth. 22:4, 8, Luk. 14 :17, Joh. 7 : 6 (waar het oneigenl. met Kciifós verbonden wordt), 2 Kor. 9:5,10:\'16; T( = tot iets. Tit. 3:1, 1 Petr. 3:15; seq. Infinit. = om, Jjuk. 22:33, Hand. 23:15, 1 Petr. 1:5; sv ÏTolnif \'é%eiv = ïtoiimv élvui = gereed staan om, seq. Infinit., 2 Kor. 10 : 6.

sto///w5, Adverb, van het voorg. wd., gereed, in het N. T. alleen in de spreekwijze irolnuf \'é%eiv = gereed zijn, Haud. 21:13, of gereed staan, 2 Kor. 12:14, 1 Petr. 4:5 (vgl. op \'é%u).

\'éT0(, eof, ovg, ró, het jaar, Matth. 9:20 enz.; kxt\' ïto; = jaar op jaar, jaarlijks, Luk. 2: 41; efyt/ of eyevópyv, yéyovx irHv = ik ben (zooveel jaren) oud, Mark. 5:42, Luk. 2:42, 1 Tim. 5:9.

£ 3, eigenl. het Neutrum vau 0)$. it, goed , wakker, edel, van daar als Adverb., goed, wel, recht, in spreekwijzen als sZ ttoisIv nvx = iemand we! doen, weldadigheid bewijzen, Mark. 14:7; eZ ypaa-o-siv = het goed makou, zich wol bevinden (zoo bij de Classici), of volg. and. = wél doen, goed handelen, Hand. 15:29; si yherxl /ioi = het gaat mij wél, Efez.6:3; als Interjectie = eZys, rechtzoo! goed zoo! welgedaan! Matth. 25:21, 23. In de samenstelling met Nomina substant. of adject, (met Verba wordt liet nimmer samengesteld; want waar dit het geval schijnt, daar zijn die verbindingen weder van adjectiva met sZ af te leiden), duidt liet een goeden toestand, gemak-keiijkheid of vergrootiug aan, als in su{/.eTxöOTOq, silTTitrros, sViupoi, evróvu^ enz.

Eilx, «5, h , grieksche vorm van den hebr. eigennaam Eva (rtlt;in visit, daar zij demoeder van alle levenden is, vgl. Gen. 3 :20); zoo heette de vrouw van Adam, 2 Kor. 11 : 3, 1 Tim. 2:13.

eii-eiyye\\(%lt;o, -(au, aor. 1. evyyyéhiax, in Med. , aor. 1. evyyys-

Aiiraixyiv, perf. pass, evviyythtiritai, aor. 1. el-vyyeAi\'irlltiv (over het Augment in het midden z. büttmann\'s Gr. S. 120), van ó evéyysAo; die eene goede boodschap brengt, van daar in \'t algemeen eene goede boodschap of blijde tijding (eluyyéMov z. aid.) overbrengen, rnl = aan iemand Luk. 1:19, 2:10; bijz. van al hetgeen op hot goddelijk verlossingsplan. in Christus betrekking heeft, — het evangelie verkondigen, doorgaans in Medio en met of zonder nvl. Luk. 4:18, 9:6, 20 :1, Hand. 14 : 7, Rom. 1:15, 1 Kor. 1:17, 9 :16, 15:2, Gal. 1:8; ook met rtvx (vgl. over dezen Accusal. Winer\'s Gr. S. 199), Luk. 3:18, Hand. 8 : 25, 40, 13:32, 14:15, 21, 10:10, Gal. 1:9, 1 Petr. 1:12, Openb. 10:7, 14:6 (op de twee laatste pil. wordt ook het Act. gelezen); vaak wordt er in Accus. bijgevoegd, wat het bepaalde onderwerp der evangelieprediking uitmaakt, bijv. TVjV pxcnheteiv roü hou Luk. 4 : 43, 8:1, \'lytrovv Hand. 5 : 42, rov Aóyov Hand. 8 : 4, slrfvyv Haiid. 10:36, ivaimeiriv Hand. 17:18, riiv tt/cttiv Gal. 1: 23; seq. Infinit., hiria-Tpétyeiv Hand. 14:15; in Passivo wordt svayyeKl^Ofixi met liet subject in Nominativo geconstrueerd (z. op macpa/vu), bijv. Matth. 11:5: tttux0\' tvxyye-hi^ovTxt — den armen wordt het evang. verkondigd, evenzoo Hebr. 4:2,6; doch ook


23

-ocr page 184-

178 Eii-xyyéhiov.

met tiv/, i Petr. 4:0, en zelfs met étf nva 1 Petr. 1: 25.

f w-ayyÉAiOi/, /ou, tó, van evamp;yyskoi; i. op het voorg. wd., oorspr. het bodeloon voor een goed bericht (vgl. to SiSeerxx^iov liet leerluon), vervolg, in \'t algemeen de goede of blijde boodschap, in het N. ï. bepaaldelijk de boodschap van Gods liefde in Christus = het evangelie van Jezus Christus, Mark. 1:15; to evxyyeA.tov rijs fiainhetas, Mntth. 4:23; tov Xp^roB, Mark. 1:1; rif? x^piro; toC öeoS, Hand. 20:24; öeoC, Bom. 1:1; rot/ t//oB toS 5eo5, Epm. 1:9;?? roü XpirToO,

2 Kor. 4:4; tgt;)5 axpopva-T/xf, Gal. 2:7; Tij? o-iUT^p/a?, Efez. 1 \'.IS; Ti)5 elpyvtt(, Efez. 0:15; tvuyyéhiov alüviov, Openb. 14:6; over de verklaring van den Genitiv. als Genitiv. objeeti in de meeste der hier vermelde spreekwijzen, bepaaldelijk in de formule euteyy. roS \'lya-, Xp., vgl. winee\'s Gr. S. 168. — In het opschrift der vier eerste boeken van het N. T. heeft eü-wyyéhtov per metonymiam de beteekenis verkregen van bericht aangaande hem, die met het evangelie is opgetreden, terwijl de bijvoeging kut» Marixlov enz. te kennen geeft, door wien dat bericht gezegd wordt medegedeeld of opgesteld te zijn.

ev-ayyeAia-Tife, oS, ó, van eixyye^i\'^u z. aid., eigenl. in \'t algem. de verkondiger van goede tijding, in \'t bijzonder de verkondiger van het evangelie, de evangelist, welke benaming in den apostolisehen tijd aan rondtrekkende evangeliepredikers schijnt gegeven te zijn. Hand. 21 ;8, Efez. 4:11, 2 Tim. 4:5, alwaar zij van de apostelen, profeten, herders en leeraars uitdrukkelijk ouderscheiden worden.

eu-tepea-Tsa, -iS, -faco, aor. 1. svypéa-Tytrcc (over het Augm. z. op evxyyiAi\'^ui), van het volg. wd., behagen, welgevallig zijn, tlt;v/, aan iemand, Hebr. 11:5, 6; in Passivo = welgevallen hebben, tlt;W, in of aan iets, Hebr 13:16.

EÜ-ap£(7T05, -0v, ó, il, -OK, tó, Van fS CU

apsa-TÓi; z. aid., welbehagclijk, aangenaam, rm\'. Bom. 12:1, 14:18, 2 Kor. 5:9, Efez. 5:10, Phil. 4:18, Tit. 2:9; in denzelfden zin hvAiirióv rivos, Hebr. 13:21, vgl. op èvüiriov. Kol. 3:20; Iv kvplu (de lezing van den Ree., die iv weglaat, schijnt verwerpelijk) = wolbe-hagelijk in den Heer, d. i. in zijne gemeenschap, of waar men aan zijne stem gehoorzaamt, vgl. vs. 18.

su-apélt;rr«5, Adverb, van het voorg. wd., welbehagclijk, t(W. Alleen Hebr. 12:28.

Ei/f3(juAo?, ou, lt;S, griekschc eigennaam Eu-

\'E.u-öerog.

b u 1 u s; zoo heette een geloovige te Rome , 2 Tim. 4: 21.

e\'6 y e , r_-; el ye, z. op sZ. Alleen als variant van sZ, Matth. 25:21, 23,. Luk. 19:17.

ey-yev»);, -éo?, -0C5, ó, h, ró, van eZ en to yévo; het geslacht, de afkomst, welgeboren, van goeden huize, aanzienlijk, Luk. 19:12, 1 Kor. 1 ; 26; overdracht. = edel, weldenkend, fatsoenlijk, in comparat. eii-ysvérrepof. Hand. 17:11.

ei/Stee, /«?, van si/J/o?, stil, helder, en dit van eZ en Siós Genit. van %cvq den god des hemels, goed of schoon weder. Alleen Matth. 16 : 2.

ev-Soxéu, -ü, -fau, aor. 1. evSÓK^ira en yuSóxya-ce (z. over het augment btjttmann\'s Gr. § 84. 5 en wineb\'s Gr. S. 66), van cZ en èóxoc, — SÓKtia-ii; van Soxéu z. aid., 1) = een welbehagen of welgevallen hebben, behagen scheppen, 0. Dativo, doch in het N. T. met \'év Tm, Matth. 3:17, 17 : 5, Mark. 1 :11, Luk. 3:22, 1 Kor. 10:5, 2 Kor. 12:10, 2 Thess. 2:12 (waar hv ook wordt weggelaten), Hebr. 10:38, e/c nm, Matth. 12:18, 2 Petr. 1:17, en met den Accusat. rei, Hebr. 10: 6, 8; 2) seq. Infinit. = goedvinden, het behaagt mij. Luk. 12: 32, Rom. 15: 26, 27, 1 Kor. 1 : 21. Kol. 1:19, of = iets gaarne willen, 2 Kor. 5:8, 1 Thess. 2:8, 3:1.

ev-Soxlx, tx(, ii, = el/Sóxtirii;, z. over de afl. op het voorg. wd., het welbehagen, in den zin van welgevallen, behagen, in pf aan iets of iemand, \'év tivi. Luk. 2:14, (volg. den Ree.; tiscuend. leest ev xvöp. svSoxia;, over welke constr. met den Genit. vgl. wineb\'s Gr. S. 211, 213), ook e. Genit., 2 Thess. 1 :11 (vgl. echter over de verschillende opvatting dezer pl. de Interpp.); in den zin van het goedvinden, Matth. 11:26 (waar over de constr. met \'énTpotrdsv z. op dit wd.), Luk. 10:21, Efez. 1:5, 9, Phil. 2:13 (waar hot ook in den eersten zin wordt opgevat); = de goede wil, bedoeling, Rom. 10:1, Phil. 1:15.

ev-epytertx, ixg, yi, van evspyóg goed handelend, de weldaad in subject, en object, zin, Hand. 4:9, 1 Tim. 6:2.

sv-epyeréui, -ü, -fau, een svepyértit (z. aid.) zijn, zich betoonen, weldoen. Alleen Hand. 10: 38.

sl-epyérys, ov, ó, van eZ en \'épyov het werk, van daar de weldoener, een naam als ceretitel oudtijds aan vele vorsten (zoo bijv. Ptolemaens Energetcs) toegekend, en in dien zin ook te verstaan Luk. 22 : 25. Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

ei/\'-Sero?, -ou, lt;5, vj, -ov, ró, van eZ en t/-


-ocr page 185-

Ey-Aoyéw.

\'SLuOéuq.

179

QyHt ik zet, stel, van daar eigenl. wel gesteld, goed geplaatst, vervolgens = geschikt, dienstig, £quot;/« tt = voor of tot iets, Luk. 9:62, 14:35, T(v/ = voor iemand, Hebr. 6:7.

eüfléw?. Adverb, van euöi/c z. aid., terstond, dadelijk, Matth. 4:20, 22, 8:3 enz., vooral in verbinding met xcti veelvuldig bij Markus, 1:10, 18 , 20 , 21, 29 enz.; = weldra, spoedig, 3 Joh. vs. 14.

sv6v-SpoiJ.écii, -iï, -vilt;ra, van evüvs z. aid. en é Spónof de loop (v. Spénu — Tfé%u, perf. 2. iéiponu) rechtuit loopen, rechtstreeks op iets aan gaan, een wd. van lateren tijd, in het N. T. alleen Hand. 16: 11, 21 :1.

ev-6vij,éu, -dJ, -fau, van het volg. wd., welgemoed, goedsmoeds zijn. Hand. 27:22, 25, Jak. 5:13.

fi/\'-öfftos, -oi/, ó, *1, -ov, tó, van eZ en ó Qvnó; de moed, goedsmoeds, opgeruimd. Alleen Hand. 27 : 36.

ev-öv/iórepov, z. op het volg. wd. ew-fll/ftaie. Adverb, van eVQunos z.aid., goedsmoeds, met goed vertrouwen. Alleen Hand. 24 :10, waar de Ree. den Comparat. svQuiiórepov leest (eigenl. het Neutr. Comparat. van het Adject.) = met te beteren moed, te geruster.

et/Suva, -wd, van het volg. wd., recht maken, óSóv, Joh. 1:23; = richten, sturen, van daar ó svöuvwv scil. ro tAcTov = de stuurman. Jak. 3:4.

evövs, s7a, u. Adject., recht, in tegenstelling van a-rpoyyvMi; rond, maar ook van tkoAióc krom, gedraaid, vooral van bochtige wegen gezegd (w ewflsTa = de rechte of naaste weg), Matth. 3:3, Luk. 3:5, Hand. 9:11, waar st/6s7a voorkomt als de naam eener straat in Damaskus; overdracht. Hand. 13:10, 2 Petr. 2:15; fig., van een hart dat met slinksche bedoelingen omgaat, ol/x evQeia = niet oprecht, niet open, \'évavrt of evómióv tivos = voor iemand, z. op huviov, Hand. 8:21.

euDvf, Adverb, van het voorg. wd., bij de Classici doorgaans in Neutro evöu, eigenl. recht toe, dan ook van tijd = terstond, aanstonds (direkt), Matth. 3:16, 13:20, 21 enz.

euöi/T)»?. ifro;, ft, van eüövi; z. aid., rechtheid, overdracht. = rechtvaardigheid, billijkheid. Alleen (in een citaat uit Ps. 45:7 volg. do LXX) Hebr. 1:8, waar over den Genit. ter omschrijving van een Adjectiefbegrip vgl. Alex, buttmabn\'s 0r. S. 140 f.

si-xaipéa, -ü, -vtffa, impf. yvHxtpovv en svKceipovv z. op svSoksu , van elixaipoq z. aid., gelegenheid hebben, seq. Infimt., Mark. 6:31; = gelegen komen, iu de gelegenheid zijn, 1 Kor. 16:12; = tijd hebben, eV? ti = tot of voor iets. Hand. 17:21.

cv-Kaiplu, /«5, vj, van het volg. wd., de geschikte tijd, goedo gelegenheid, Matth. 26:16, Luk. 22:6.

ell-x aipo s, -ov, 6, y, -ov, tó, van e5 eu o Kxipóq de juiste tijd, van daar van iets dat te goeder ure komt, Hebr. 4:16; iinépce eVxicipoi; = een geschikte, gelegen dag, Mark. 6: 21.

ev-xutpai(. Adverb, van het voorg. wd., te gelegener tijd. Mark. 14:11; in tegenstelling met axcetpui; ontijdig, 2 Tim. 4:2.

eil - x otto s, -ov, é, y, -ov, tó, van ev en é xónoi; (v. xótttu) de vermoeiende arbeid, eigenl. niet vermoeiend, van daar ligt, gemakkelijk, het tegendeel van aSvvaiTOf; in het N. T. alleen in den Comparat. evxoKaiTtpos = ligter, Matth. 9:5, 19:24 en de parall. pil., Mark. 2:9, Luk. 5:23, 16:17.

sv-k07rwtep0f, z. op sVxottoi;.

ev- * tip e ia, ces, li, van svAzpfa z. aid., liet gedrag van den evAxpfa, van daar behocdz8,am-heid , maar ook naar de verwante beteekenissen van dit Adject. = beduchtheid, vrees, vooral ook voor hoogere machten, en dan = godvree-zon dheid, godsvrucht, Hebr. 5:7 (waar over de construetio pracgnans eireexovrietf otnó x. t. a, vgl. wineb\'s Gr. S. 547); = ontzag, vreeze, Hebr. 12:28.

£Ü-Aa/3Éofta(, -(lovnai, fut. -Pfaoiicei, aor. 1. svAzPijötiv, Depon. pass. van het volg. wd., zich als een evAaPfa gedragen, van daar voorzichtig, op zijne hoede zijn, Hebr. 11:7 (volg. and. = vreezen, ntnl. voor God); = duchten, bang zijn, gewoonl. met //gt;) seq. Conj., Hand. 23:10.

sv-Aaptji;, -eo;, -oD;, ó, $, -é(, tó , van ei eu hunpivu, \'éhaftov, ik neem, vat aan, van daar eigenl. iets goed of voorzichtig aanvattend, en van daar overdracht, bedachtzaam, bedaard, voorzichtig in zijn doen, nauwgezet, angstvallig, ia religieusen zin = godvreezend, Luk. 2:25, Hand. 2:5, 8:2, 22:12 (volg. tisciiend.; de Ree. heeft evrefifa).

ev - /.oy éai, -S, -qa-u, aor. 1. ev^óy^tra , impf. yvhoyovv (z. op si/Soxéu), van ei/Aoyo? v. eïi en Asyw ik zeg, goed van iemand spreken, hem 1) loven, prijzen, töv ösóv. Luk. 1 :04, 2 : 28, 24:53, Jak. 3:9; van daar van de dankende lofverhefflng van God in het gebed, en in dien zin vaak verwisseld met ivxap\'TTeu, Matth. 14:19 , 26:26, Mark. 0:41, Luk. 24:30, 1 Kor. 14:16; 2) zegenen, en wel a) in tegenstelling met xxTxpScadxi, MiSopelv en derg. = iemand het goede toewenschen, toebid-


-ocr page 186-

Eö-hoyyTÓs.

180

Eu-iropéu,

den, Matth. 5:44, Luk. 6:28, Eora. 12:14, \'1 Kor. 4:12, 1 Petr. 3:9; iu denzelfden zin van het uitspreken eener zegenbede, bij ontmoeting, Hebr. 7:1, bij pleehtig\'afscheid, Luk. 24 : 50, 51, of door stervenden Hebr. 11 : 20, 21; van het afbidden van den godde-lijken zegen over iets, Luk. 9: IC, 1 Kor. 10 :16; hiertoe behoort ook de formule euXoyy-ftévo; o k. t. a,, beantwoordende aan het hebr.

— gezegend hij! heil hem! Matth. 21:9 , 23:39 enz.; b) — zegen sehenken, in pass. gezegend zijn, Luk. 1 ;28, 42, bijz. van de geestelijke zegeningen door God in Christus verleend of toegezegd, Hand. 3 : 26, Gal. 3:8, 9, Efez. 1 : 3, Hebr. 6 :14, waar over de spreekwijze swAoyiSv evhoyfau en den daaraan verbonden nadruk z. wineb\'s Gr. S. 317 en op TrAyêvvu. Over den Genit. bij het partic. perf. pass. euKoymiévoi (in plaats van iiró rivo() Matth. 25:34, z. winee\'s Gr. S. 175.

eü-aoytfrd?, ou, ó,yi, -óv-, tó , Adjeet. verb, van het voorg. wd., geloofd, geprezen, van God (die Mark. 14:61 é euAoyvrói; — de Hoog-geloofde heet), Luk. 1; 68, Eom. 1: 25, 9:5, 2 Kor. 1:3, 11: 31, Efez. 1:3,1 Petr. 1 : 3.

zb-hoyicc, las, gt; van ellAoyof, vgl. op ev-hoyéai 1) de lof, Openb. 5:12, 13, 7:12; iu onguustigen zin, het gebruiken van siei--lijke woorden, het achoonspreken, volg. and. de lofspraak, Eom. 16:18; 2) in het N. T. en bij lateren ook de zogen, a) als zegenbede, in tegenstelling van KXTUfa, Jak. 3:10, of als het gebed om den zegen Gods over iets, 1 Kor. 10:16: to kotwiov rijs st/-Koyixs, waar het echter ook verstaan kan worden van de lofverheffiug, waarmede deze beker bij het gebruik aan God gewijd werd; b) meton. als zegening, d. i. het liefdeblijk, liefdewerk, 2 Kor. 9:5; van daar Itt\' eüao-ylun in plur. aid. va. 6 met zegeningen (vgl. winer\'s Gr. S. 350); bijz. van de zegeningen Gods in het algemeen, Hebr. 6 : 7, en meer bepaaldelijk van zijne geestelijke toezeggingen en genadegiften tijdens het O. en N. Verbond, Eom. 15:29, Gal. 3:14, Efez. 1:3, Hebr. 12 :17, 1 Petr. 3; 9.

ev - [ieror o -ou, ó, ij, -ov, ró, van eS en neruS/Sani ik deel mede, van daar mededeelzaam. Alleen 1 Tim. 6:18.

Euv»*)) (ook Euveixy) gt;)5, y, grieksehe eigennaam Eunice; zoo heette de moeder van Timo-theus, 2 ïim. 1 : 5.

si-voéui, -ü, -ijo-w. van sv en voéto ik zin, denk, meen, van daar goed, welgezind zijn, tivi\' — jegens iemand. Alleen Matth. 5: 25.

eU-voia, «5, fi, van het voorg. wd., de welwillendheid, Efez. 6:7 en volg. den Eec. ook 1 Kor. 7 : 3.

eüv-ov , -ia-u, van het volg. wd., tot een gesnedene maken, ontmannen. Alleen Matth. 19:12, waar het tweemalen voorkomt, eerst in passive beteekenis, daarna reflexive — zich ontmannen, d. i. iu oueigenl. zin zr zich onthouden van het huwelijk.

eiv-ovxoq, ov, ó, van vt euvvi het bed en in bewaring hebben, dus eigenl. de bedbe-waker, d. i. de dienaar en opzichter der vrouwen in een oosterschen Harem, die steeds een gesnedene moest zijn, en van daar — gesnedene, Matth. 19:12, waar het eenmaal oueigenl. gebruikt wordt van iemand, die zich vrijwillig van het huwelijk onthoudt; van een gesnedene, die, zooals meermalen met eunuchen het geval placht te zijn, een aanzienlijk staatsambt bekleedde, wordt het gebezigd Hand. 8 : 27, 34 , 36 , 38 , 39.

e i o J , grieksehe eigennaam E u o d i a;

zoo heette eene geloovige vrouw te Philippi, Phil. 4: 2.

ev-oSóu, -ü, -wa-fti, van eJ en ^ óSóg de weg, van daar in Aetivo op een goeden weg leiden, gelukkig ergens brengen; in het N. T. alleen in Passive euoSoviu.cc:, fut. evoSaiamp;yironai = welgaau, welvaren, 3 Joh. vs. 2; = welgesteld zijn, goed gaan, 1 Kor. 16:2; = het geluk hebben van, Eom. 1:10 (vgl. holwehda , Betrekking v. h. verstand t. h. uitleggen v. d. Bijbel, blz. 84).

eü-iT«p-eJp05, -ow, ó, ft, -ov, tó, van eïi en TrxpeSpoq (v. vafci en y \'éSpa de zitplaats) zr het lat. assiduus, van daar volhardend; het Neutrum to suïrapsiïpov substant. zz de volharding of het trouw blijven, tivi\' zz aan of bij iemand (vgl. over deze constr. winee\'s Gr. S. 189). Alleen 1 Kor. 7:35, waar de Eec. ten onrechte tuvpóireSpos leest.

£u-xeiÖgt;)s, -éoc, -oü;, lt;5, ft, -éi, tó, van eZ en te/öw ik overreed, sre/óo/zai ik gehoorzaam, van daar gezeggelijk, bescheiden, volgzaam. Alleen Jak. 3:17.

ev-tt ep i-o-t cct o (, -ov , ó, y, -ov, tó, van eZ en nepi/irTiiiJ.i iu Medio ik omring, omsingel, van daar ligt omringend, omsingelend, of ook omstrikkond, beknellend, en in dezen zin fig. van de zoude, Hebr. 12:1. Het wd. komt eld. niet voor.

sv-ttoi\'iu, lees, , van eviroiót weldoende, van daar de weldadigheid. Alleen Hebr. 13:16.

ev -tt o péa, -13, -yru, van eiliropof goed gaaude, of zooals wij overdracht, zeggen, wien hot goed


-ocr page 187-

Ev-rrsfiyt;.

Üv-Kopioi.

181

gaat, wolvareud, van daar een eb\'iropoi; zijn, welvaart hebben, rijk of vermogend zijn, ook in Medio suircpoOnai, Impf. vuKopovpyv (over het Augm. z. op evSottéai). Alleen Hand. 11:29: Kaêaii; yuTtOfSiTO — naardat hij rijk of welgesteld was.

ciz-ir op(cc, txs, v\\, van eiliropoi; z. op het voorg. wd., de staat van een eVvopos, van daar h e t v e r-mogeu, de welvaart. Alleen Hand. 19 ; 25.

ew-w/jsjre/a, , van eiiirpeirfa bevallig,

sierlijk, schoon, van daar de bevalligheid, schoonheid, bijv. toü npoirÜTrov. Alleen Jak. 1 : 11.

eb-Trpótr-Ssktog, -öü, d, y, -ov,, van eS en tt^c^óêktoc (v. en Séxoncci ik neem aan, ontvang) goed opgenomen, gunstig ontvangen, d. i. aannemelijk, aangenaam (lat. acceptus), rm, Kom. 15:31, 1 Petr. 2:5; absolute, Kom. 15:16, 2 Kor. 6:2, 8:12.

eu-7r p ó(T - sSpo i;, ou, ó, ii, -ov, ró, van eZ en irpóa-eSpos (v. Tfrf; en,^ \'éipu de zitplaats)— suvamp;peSpoq z. aid. Alleen op de daar aangeh. pl.

si-v po(Tairéa, -CS, -v\\(toi, van evirpóvavos (van sZ en to irpóo-UTov het gelaat) van een goed voorkomen, een blij of vriendelijk gelaat zettend, van daar öf zich (uiterlijk) goed voordoen, behagen, öf welgevallen hebben aan, behagen scheppen in. Alleen Gal. 6:12, waar het doorgaans in de eerste beteekenis wordt opgevat. Vgl. passow in v.

evp-axu^uv, variant van el/po-x^uSuv, z. op dit wd.

svpi\'iTKu, onregelm. werkw. (z. buttmann\'s Gr. § 114 en wineb\'s Gr. S. 79), fut. tüfvivw. aor. 1. sVpyax (Openb. 18:14, vgl. Winer a. a. O,), perf. eilpttHct, perf. pass. sVpt/iixi, aor. 2. act. eSpov, aor. 1, pass. evpéQiiv, aor. 1. med. svpamp;nvv voor den aor. 2. svpópttv (Hebr. 9 ; 12), = vinden, en we! a) zz toevallig vinden, aantreffen, van personen en zaken, tivü en t/, Matth. 13 : 44, 18 : 28 , 22 : 9 , 27 : 32 enz.; b) vinden wat men zocht, Matth. 2:8, 7:7, 12:43, Mark. 11:13, Luk. 2:12 enz.; hiertoe behoort ook de eigenaardige beteekenis van evpiirKu in Aor. pass., in ontkennenden zin van dingen gezegd, die gezocht maar niet gevonden worden omdat zij er niet meer zijn, derhalve zooveel als niet meer bestaan, Openb. 16:20, 18:21, en welligt ook 2 Petr. 3:10, waar soram. het in plaats van xxrxKxfasTai willen gelezen hebben, vgl. op kxtxkxi\'u ; e)bevinden, van den staat, waarin men iets of iemand aantreft (vgl. wineb\'s Gr. s. 542), vaak met Particip., Matth. 24:46, 26:40, Mark. 14:16, Luk. 23:2, 24:2, Joh. 11:17, Openb.

2:2; in passivo, Matth. 1 :18, Luk. 9:36, 2 Kor. 5:3, Gal. 2:17, Phil. 2:8, 3:9, 2 Petr. 3:14; d) oneigeul. — ontdekken, door onderzoek , nadenken of waarneming tot de kennis van iets of iemand geraken, Luk. 23:4, 22, Joh. 1:42, 46, 18:38, Hand. 24:20, Kom. 7:18, 1 Petr. 2:22, Openb. 14:5; o) ~ verwerven, erlangen van hetgeen men gezocht (begeerd) heeft of ondersteld wordt gezocht te hebben, Matth. 11 : 29, Luk. 1 : 30, Rora. 4:1, 2 Tim. 1 :18, Hebr. 4 :16, 9 :12, Openb. 9:6, 18:14.

eiipo-x*uSuv, wvoc, é, ook ei/puKkóSm in de Codd. gesebreven, van ó sZpot de oostewind en ó kAvSuv de golving, golfslag, of van eupvs breed en é ka., de Buroklydon, naam van een hevigen stormwind. Hand. 27 :14. Hoogstwaarschijnlijk moet daar echter met eenige Codd., waaronder nu ook de Sin., evpumKuv gelezen worden — noord-oostenwind (vgl. het lat. Euroaquilo, Euroauster, Euronotus), z. oobet en kuenen in de Praef voor h unne uitgave van het N. T. p. VI, VIL

evpv-xAvSuv, z. op het voorg. wd.

ei pv-xupo s, -ov, ó, -ov ., van siipvi; breed, wijd, en $ xwpx de plaats of ruimte die iets inneemt, van daar, van een weg gezegd, breed, ruim. Alleen Matth. 7 :13.

eu-lt;ré(3eix, a;, van sio-spfa z. aid., de denk- en handelwijze van den eurepfa, van daar zz de godsvrucht, vroomheid. Hand. 3:12,

1 Tim. 2:2, 3:16 (waar rd Ti}; surrspei\'xi; Hvrrypiov, naar analogie van to i-tvamp;Tvjpiov rijg irlrreuf, vs. 9, moet verstaan worden van de vroeger verborgen, nu geopenbaarde waarheid, als voorwerp des geloofs of richtsnoer voor den eurre(3y(), 4:7, 8, 6:3 (waar y xxt\' lio-épeixv SidxtrxxAÏx de leer, die tot godsvrucht opleidt, vgl. Tit. 1 :1), 6, 11, 2 Tim. 3:5,

2 Petr. 1: 3, 6, 7; in Plurali (z. op uïtrxvvy) eirépeixi — godvruchtige handelingen, 2 Petr. 3:11.

si-vtfiéoi, -lt;2, -v\\(tu, van het volg. wd., een eirepfa zijn, zich vroom, godvruchtig gedragen, zijne plichten ten aanzien van hen die recht op eerbied hebben trouw nakomen, abs. of met Praepp. geconstrueerd als e/?, vtfl nvx, maar verv. ook transit, tivx — jegens iemand, rov \'ISiov oJxov, 1 Tim. 5:4; tov Qtóv zz God vereeren. Hand. 17:23.

ev-o-efiyf, -sof, oB(, é, $, -eg, tó, van eZ en aéponxt goden of menschen ontzien, in eere houden, van daar vroom, godvruchtig, pius. Hand. quot;10:2, 7, 22:12 (waar xxtx rov vópiov er wordt bijgevoegd), 2 Petr. 2 : 9.


-ocr page 188-

Eu-frf/Sw?.

182

Eu%gt;7.

sii-repfie, A dvcrb. van het voorg. wd., v r o o m, godvruchtig, 2 ïim. Tit. 2:12.

-ou, ó, vt, -ov, tó , van £Ï eu t3 (Tvjux het teoken, van daar wat ligt geduid, d. i. ver8taan kan worden, duidelijk, verstaanbaar. Alleen \\ Kor. 14:9.

si/-a-TA«y%V05, -ou, 0, i), -ov,, van éi en to (twaay^voy z. aid., van daar goed- of barmhartig, medelijdend, Efez. 4:32, 1 Petr. 3:8.

eü-rx*lItfvlt;» 1;, Adverb, van eürxfnuv z. aid., welvoegelijk, eerbaar, fatsoenlijk, Bom. 13:13, 1 Kor. 14:40, 1 Thess. 4:12.

sv-rxiinoróvti, w, ti, van hot volg. wd., de wolvoegelijkheid, eerbaarheid. Alleen 1 Kor. 12 : 23.

eu-ir xij liuv, -ovo;, ó, y, -ov, ró, van e5 en to a-%yiix de houding, van daar wat goede houding heeft, gezieu mag worden, welvoegelijk, eerbaar, in tegenstelling met 1 Kor.

12:24; substant. to fl/v^tf/üoi/ — de welvoegelij kheid, in zedelijken zin, 1 Kor. 7 :35; met het oog op iemands stand in de maatschappij — aanzienlijk, deftig, fatsoenlijk. Mark. 15:48, Hand. 13:50, 17:12.

eu-tóvui(, Adverb, van eütovof (v. eZ en Teiva ik span) krachtig, met kracht, met nadruk. Hand. 18:28; rr: sterk, heftig, Luk. 23:10.

ev-Tfawtkia, /«;. i), van eutp^tteAos (v. fu en Tpéna ik wend) vlug ia zijne wendingen, overdracht, gevat, aardig in het schertsen, van daar hetgeen een evrpitTsAos doet of spreekt, in slechten zin — laffe aardigheid, gekkernij. Alleen Efez. 5 ; 4.

eUtuxos, ou, ó, grieksche eigennaam Eu-tychus; zoo heet oen jongeling. Hand. 20:9 vermeld.

ev-Qqn/ie, lat, y, van silipyiMx; (van tu en ^ tpvw het geluid, de stem, maar ook de faam, het gerucht), het goed gerucht. Alleen 2 Kor. 6: 8.

eü-tyyuos, -ou, ó. vi, -ov, tó, van su en ^ het geluid, de stem, van woorden en daden die oen goede beteckenis of strekking hebben, van daar wat goed klinkt, welluidend is en dus een aangenamen indruk maakt. Alleen Phil. 4: 8.

eu-cpopéu, -u -vfVw, van silcpopoQ (van ftgt; en Qépu ik draag) goed dragend, vruchtbaar, van daar goed dragen, vruchtbaar zijn. Alleen Luk. 21 : 1G.

ev-(fgt;pce(vu, -(ppxviü, aor. 1. pass. svQpamp;vliiiv (ook yvQpavötiv, z. op evSoKsu en winek\'s Gr. S. 66), fut. tütppxvSjaoiiai, van tllQfUV (v. eZ en ti tpptiv de geest, het gemoed) wel te moede, blij van geest, van daar 1) in Activo = vroo-lijk maken, tot blijdschap stemmen, t/v4. alleen 2 Kor. 2:2; 2) in Passivo met mediale beteckenis Z3 zich verblijden, blijde zijn, absolute Luk. 12:19, 15 : 23 , 24 , 29 , 32, 16: 19, Hand. 2:26, Bom. 15:10, Gal. 4:27, Openb. 12; 12; \'év tm zich over iets vroo-lijk maken, Hand. 7:41; in denzelfden zin met It/tm, Openb. 18: 20 (volgens tischend.; de Bec. heeft èv\' xÜTijv, la ohm. èv aiiTfj).

EicppccTttq, ou, ó, grieksche eigennaam van de rivier de Eufraat, die in Armenië ontspringt en in de Perzische golf uitwatert, Hand. 9:14, 16 :12; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 358.

si-lt;PpoiTtlvii, is, tl, van sllQpav z. op ei-(ppa/va, de vroolijkheid, blijdschap, het genoegen. Hand. 2:28, 14:17.

ev-xapivTéa, -SS, -view, aor. 1. sixaf\'\'rTyl\'Tlt;* en ttixapiirTtitra (Bom. 1 : 21, z. over het Augm. op eüSoxéa en wineb\'s Gr. s. 66) van sux^-pla-tos z. aid., dankbaar zijn, dank betuigen of zeggen, tik/. Luk. 17:16, bijz. in gods-dienstigen zin = danken, tw Seü, Luk. 18 :11, Joh. 11:41, Hand. 28:15, Bom. 1 :8, 1 Kor. 14:18, Philom. vs, 6; absolute van het danken bij den maaltijd, Matth. 15 : 36, 26 : 27, Luk. 22:17, 19, Hand. 27 : 35, 1 Kor. 11 : 24; het voorwerp waarvoor gedankt wordt, met xspi tivos , 1 Thess. 1:2, 2 Thess. 1:3, 2:13; met virép tivoq , Bom. 1:8,1 Kor. 10: 30, Efez. 1:16, 5:20; met st( tivi (— wegens, na nept) 1 Kor. 1:4; met Sid n, Koloss. 1:3; met Sti, Luk. 18:11, Joh. 11 :41,1 Kor. 1 :14,

1 Thess. 2:13, Openb. 11 ;17.

ci-xapilt;rrlec, lus, *1 gt; Tau het volg. wd., 1)

— de dank, dankbaarheid. Hand. 24:3,

2 Kor. 4:15, 1 Thess. 3:9; 2) de dankzegging, 1 Kor. 14:16, Efez. 5 : 4 (waar and. ten onrechte liefelijke taal overzetten, vgl. meyeb a. h. 1.), Phil. 4:6,1 Tim. 2:1, 4:3, 4, Openb. 4:9, 7:12; met den Dativ. T^i (Jew verbonden, even als het stamwerkw., 2 Kor. 9:12, vgl. wineb\'s Gr. S. 189.

sü-xctpittos, ou, ó, ti, -ov, tó, van eu en tl X^P\'S\' Xat\'K0liu\' 2-aid., oorspr. aangenaam, liefelijk, vervolgens dankbaar, erkentelijk, in welken laatsten zin het doorgaans Kol. 3 ; 15 (het komt eld. in het N. T. aiet voor) wordt opgevat.

Mgt; 1) het gebed, de biddend uitgesproken wensch. Jak. 5:15; 2) de gelofte, in de uitdrukking: eOjjijv \'^elt;v en eO^^v ï%E(v £4»\' sauTou — onder eene gelofte staan, Hand. 18:18, 21:23, waar gedoeld


-ocr page 189-

EüxofjLXi.

183

\'KCPpxtp.

wordt op de geloften van het Joodache Nazireër-9chap; vgl. hierover winee\'s Bibl. Kenlw. op het Art. Nasiraer, het Bijh. Woordenh. Dl. II, blz. 026, eu voor zoover het Nazireërachap van den Ap. Paulus betreft, van hengel , Godg. Bijdr. 1859 N». 6.

sVX0IJ.ui, -fyficti, aor. 1. eu%awv en impf. yixónw (z. over het Augm. op suSoksu, alsmede buttmann\'s Gr. § 84 en wineb\'s Gr. S. 66), Depon. med., een wensch of gelofte tot de goden opzenden, van daar 1) — bidden, smeoken, Hip zr van God, Hand. 26 : 29; irpde rov Ssóv tot God, 2 Kor. 13: 7; ivép rwof — voor iemand, Jak. 5:46; in het algemeen 2) ~ dringend wenaohen, zeer verlangen, seq. Infinit., Hand. 27:29, Eom. 9:3,3 Joh. va. 2; t/, 2 Kor. 13 :9.

tV-XP1rrotgt; -ovgt; gt; -ovgt; T^. van eZ en Xfamp;onxi ik gebruik, van daar wel te gebruiken, bruikbaar, nuttig, 2 Tim. 2 : 21, 4 :11; overgeateld tegen amp;%piiiTToq, Philem. va. 11.

-13, -vta-a, van elhlivxof (v. eZ en $ tyvxti animus) wel te moede, van daar gerust, welgemoed zijn. Alleen Phil. 2:19.

ei-aS/a, iX;, y, van eüwJt)? (v. eZ en , perf. 2. \'óSuSx ik riek) welriekend, van daar de welriekende reuk of geur, figuurl. 2 Kor. 2:15, en evenzoo Efez. 5:2, Phil. 4 :18, waar eiuStaq — euiaSys (vgl. evenwel wineb\'s Gr. S. 212 1).

sü-óivvpo(, -ou, ó, ij, -ov, t6, van tZ en to \'óva/ix, aeol. \'iw/ix, de naam , van daar eigenl. van goeden naam, eeu naam die iets goeda voorspelt, achtenawaardig, geëerd; vervolg, euphe-mistiaeh voor linksch, omdat aan apiirTBpós (vgl. het lat. sinister) eene ongunstige beteekenis gehecht werd, en men dat wd. dua zocht te vermijden (vgl. rAi\'B in v.), Openb. 10:2; xuTatelvstv Ti £Ü«vlt;/ftoi/ zz: iets links laten liggen. Hand. 21 : 3; Ij- siuivuituv, van to eüüvviiov de linkerzijde — ter linkerzijde, tegenovergesteld aan ex Sst-iüv (vgl. op ,

Matth. 20:21, 23 , 25:33 , 41, 27 : 38, Mark. 10 : 37, 40, 15 : 27.

iqgt;-amp;kMgt;nui, -^oSfiai, Coraposit. van amp;\'AAo-Itai z. aid., springen, toespringen, op, bijz. in vijandigen zin ~ zich met geweld werpen op (vgl. het lat. insilio), stti\' nvx — op iemand. Alleen Hand. 19:16.

hip-air a*-. Adverb., Compoait. van eenmaal, van daar voor eens, eenmaal, Rom. 6:10, Hebr. 7:27, 9:12, 10:10; rr op 66a-maal, in eens, d. i. tegelijk, 1 Kor. 15:6.

\'Elt;))£lt;r7vo5, gt;), ov, Nomen geut:levan quot;Etpea-oi; z. aid., Efeziach, Openb. 2:1.

\'Elt;tgt;éa-ia(, ia, ov, meest gebruikel. Nomen gentile van quot;E^so-o;, de Efeziër, Hand. 19: 28 enz.

quot;Elt;})so-o{, ou, fi, grieksche eigennaam der stad Bfeze, over welke hoofdstad van lonië in Klein-Azië, met haren beroemden tempel van Diana, en hare beteekenia in de vroegste ge-schiedenia der Chriatelijke kerk vgl. liet Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 342 enz. Zij wordt in het N. T. vermeld Hand. 18:19 enz., 1 Kor. 15:32, 16:8, Efez. 1:1,1 Tim. 1 :3, 2 Tim. 1:18, 4:12, Openb. 1:11, 2:1.

èlt;)gt;-£upeTgt;(;, oO, ó, van hQevpia-itu (van den wortel svpéu) uitvinden, ontdekken , van daar de uitvinder. Alleen Eom. 1:30.

Ify-tfUefla, las, t), eigenl. femin. van ftoq — ètpijfzepoi; voor den dag, een dag lang durende, van daar, ter overzetting van het hebr. ÜpbnM 1 Kron. 24 : 4, 2 Kron. 8 :14 enz., eene der 24 afdeelingen waarin de priesters verdeeld waren, en waaraan de dienst van den dag in den tempel naar beurtorde voor eene week was opgedragen, dua — orde of klasse. Alleen Luk. 1 : 5, 8. Vgl. wineb\'s Realw. op het wd. Priester en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 193.

ècp-ifpepoG, -ou, ó, $, -ov, tó, van W( en ft fiizépa de dag, van daar voor den dag, da-gelijksch. Alleen Jak. 2:15.

sQ-iKvéopai, -ov/zai, -Ifyuai, aor. 2. -ixó-HW, Depon. med., Composit. van iméoixat ik kom, van daar komen tot aan, bereiken, \'lt;ixf\' Tivrf? en eV? nva, 2 Kor. 10:13, 14.

iQ-ftrmpii, iiriirrvieu, aor. 2. IteVtiiv , perf. ityétrTyxu, partic. èiJjeo-Ta;, Composit. van \'iTrvja z. aid., met transit, en intransit. beteekenia waarover z. op ivlvT^fu, in het N. T. alleen in de intranaitieve tempora en in het Med. ifyla-Tanui, 1) ~ staan bij, nvt. Luk. 2:9, 24:4, Hand. 10:17, 12:7, 22:13, 23:11; snavu tivos — over iemand heen, Luk. 4:39; 2) ~ er bij of op aan komen, Luk. 2:38, 10:40, 20:1; in vijandigen zin — plotseling over iets of iemand komen d. i. overvallen, treffen, tiv( en sirt nva. Luk. 21:34, Hand. 4:1,6:12, 17 : 5, 23:27; fig. 1 Thess. 5 : 3; van een regenvlaag, die komt opzetten, Hand. 28 : 2; in aantocht zijn, naderen, voor de deur staan, 2 Tim. 4:6; ~ opstaan, optreden, vooral ter wederlegging of beatrijding, 2 Tim. 4:2.

hip-op du, z. op hvstSov.

^Etppai\'n, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Efraïm; zoo heette eene atad, eenige mijlen noordwaarts van Jeruzalem gelegen, Joh. 11:54.


-ocr page 190-

184 \'E(plt;pxóx.

itpQxöu, hebr. wd. effatha (Ethpael van nriB) = Siavoi\'x^iri, d. i. ontsluit, of open u. Alleen Mark. 7 : 34.

— %fl65, Adverb, van tijd, gisteren, Joh. 4:52, Hand. 7:28, Hebr. quot;13:8 (volg.

TISCHEND.; de Bee. schrijft xSé().

\'éxbfu, a;, w, van het volg. wd., d e v ij a n d-sehap, haat, absolute Efez. 2:15, 16; Tiwif; (Gen. obj.) — tegen iemand, Jak. 4:4; in denz. zin met éli; nvu, Hom. 8:7; Jv \'éx^P* ehxi Trpof iavrovi; — met elkander in vijandschap zijn. Luk. 23:12; in Plurali \'éxOfcei, van de gedragingen waarin eene hatelijke stemming zich openbaart, rz vijandelijkheden, vijandschap. Gal. 5:20.

\'éx^pti;, óv, van ik haat, van daar

gehaat, in tegenoverslelling van ayxTrtfTÓg, Rem. 11:28, en vervolg, in tegenoverstelling van (pfaoi; (z. Jak. 4:4), vijandig, bijv. üvQfoivoi;, Matth. 13:28; in het ÏJ. ï. meestal substantive met of zonder het Art. — de vijand, Matth. 5:43 , 44, 10:36, 13:25, Luk. 1:71, 74, Rom. 5:10, 12:20 enz.; — de tegenstander, rivós, van iets. Hand. 13 :10, Phil. 3:18.

\'éxiSva, gt;)?, y, (feminin. van é\'éx\'i 9langi zoo niet beide ww. verschillende slangensoorten aanduiden) de adder, Hand. 28 : 3; yewj/jixra èxiSvcSv — adderenteelt, overdracht, ter aanduiding van een ras van menschen vol van bedrog en arglistigheid, Matth. 3:7, 12:34, 23; 33, Luk. 3 : 7.

t\'%w. en in Mcd. \'éfyuui en

trxwoiicti, impf. el^ov (over den 3. pers. plur. étxotrav voor fT%ov, Joh. 15:22, 24, bij ti-schknd. en and., z. op Sokióu), aor. 2. \'éirxov, perf. sirxyxci, perf. pass. \'éa-xipx\', nor. 1. pass. èirxélhiv, aor. 2. med. èa-xó^v. De grondbetee-kenis is honden en van daar, hetgeen men houdt, hebben, in verschillend gewijzigden zin; 1) — houden, hebben, in den zin van dragen (Pult;rT(i%ai, (pépu), bijv. rl èv ry xe\'pt — in de hand h ouden of dragen, Openb. 1:16, 6:5, 10 ; 2; ook alleen , Openb. 14 :17, 18, 17:1; sv yarrpi\' scil. rd \'é/ijSpvov (vgl. echter op o-t/AAa^p^vw) — zwanger zijn, Matth. 1: 18, 24:19, 1 Thess. 5:3; rr aan of bij zich dragen, van kleedoren, wapenen, versiersels enz., als \'éviv/ta, Matth. 3:4; ÖMpxjtx, Openb. 9:17; namp;xocipuv, Joh. 18:10; yAwo-o-rfxo/.ioi/, Joh. 12:0; ihuficcar pov, Matth. 26: 7; bij persoonsbeschrijvingen van iets dat men aan zich heeft of draagt, bijv. ètpHaA/iOus (5; QAdya, Openb. 2:18; Tpi\'xas «5? ywaixOv, Openb.

9:8; xépura Svo, Openb. 13 :11; rijv TrAijyijv

Ti)5 ptaxxi\'pxi;, Openb. 13:14; xapxyiix , Openb. 13:17; trrélpxvov, Openb. 14:14; Ttjv trfypxy\'iSx hiri rSiv (iSTÓiTm, Openb. 9:4; o-tTAov, Efez. 5:27; xröévsixv, Hebr. 7:28; zoo ook van hoornen, die bladeren hebben, Mark. 11:13; van de beeldtenis op munten, Luk. 20 : 24; in denzelfden zin oneigenl. in verbinding met Substantiva nis \'óvo/ix, Openb. 3:1,19:12; Arfyon aotpfxs — een schijn van wijsheid, Kol. 2:23; iJLÓptyurtv edlt;re(3ei\'xi;, 2 Tim. 3:5; Xxpiv, Hand. 2: 47; ook van meer innerlijke toestanden als: èv ry xxpSia riva ~ iemand in het hart dragen, d. i. hartelijk liefhebben, Phil. 1:7; sv ixvroif uTrónpifiX toV 6xvamp;rov ~ een doodvonnis in zich omdragen, 2 Kor. 1:9; to livrrTypiov tï); irfaTiui; èv xxöxpS TvveiSfasi — de verborgenheid des geloofs in een rein geweten bewaren (d. i. het eerste 7,66 hebben, dat het met het laatste gepaard gaat), 1 Tim. 3:9; rijv nxprvplxv Iv èxvrti — de getuigenis in zich zeiven omdragen, 1 Joh. 5:10; — 2) ~ hebben in den zin van bezitten, in zijn macht of bezit hebben, in den rnimsten zin, van stoffelijke en geestelijke zaken, als aprov. Mark. 8:14; irpóparx. Luk. 15:4; /3/iiv, Luk. 21 : 4; ohov. Joh. 2:3; xCiramp;pjtftxv, 2 Kor. 9:8; oüx \'éfteiv of w en /j-yêev \'éxeiv — niet hebben, gebrek hebben, arm zijn, 1 Kor. 11:22, 2 Kor. 6:10, Jak. 4:2; in tegenstelling met \'éxnv — het noodigste niet hebben, Matth. 13:12; SovMv, Luk. 17:7; /3«-

vihéx, Joh. 19:15; vtovs. Gal. 4:22; xSeAQoói;, Jjuk. 16:28; in geestelijken üin irvsüna itoO, 1 Kor. 7:40; to lt;pS(, Joh. 12:35; xlai-viov. Joh. 6:54; Qyirxupov Iv oüpawji. Luk. 18: 22; Tr/ffTiv, Bom. 14:22; xyuTryv, 1 Kor. 13:1; tov Trxrépx, 1 Joh. 2:23; tov vlov tov 6eoB, 1 Joh. 5:12; uit dit begrip van bezit verklaren zich voorts spreekwijzen als yvi/aTxx \'é%eiv — eetie vrouw hebben, 1 Kor. 7:29, HvSpx \'éxeiv — een man hebben, Joh. 4:17, beide in den zin van gehuwd zijn; met een dubbelen Accusativ. ~ hebben tot, als xiriiv yvvaÏKX ~ haar tot vrouw, Mark. 12:23; rivit UTDjpÉTtfv — iemand tot dienaar. Hand. 13:5; öeov vxrépx — öod tot Vader, Joh. 8:41; Trarépx tov \'A/3pa«// ~ Abraham tot stamvader, Matth. 3:9; nvic ruvov — iemand tot voorbeeld, Phil. 3:17; uit hetzelfde denkbeeld vloeit verder do beteokenis voort, die heeft in de uitdrukking; Tprf/zo? fïjjfv

auTxs — vrees had haar (als \'t ware in hare macht gekregen, d. i.) bevangen. Mark. 10:8; daar voorts wie heeft, ook voorondersteld wordt


-ocr page 191-

quot;Exa.

185

quot;E^w.

daarmede iets te vermogcri, tot iets in staat te zijn, bijv. «Sra ukovsiv = ooi\'en om te hoor en, Matth. 11:15; fipüiriv QayeTv ~ spijs om te eten, Joh. 4:32, zoo beteekent ook vermogen, kunnen, seq, Infinit.., Matth. 18:25, Luk. 7 :42, absolute, Mark. 14:8, waartoe ook spreekwijzen behooren als: aoi ti siVe/v = ik heb u wat te zeggen, Luk. 7 : 40, ayysiKai, Hand. 23 :17, hatSiaai, vs. 18, ypaj/ai. Hand. 25 : 26;

rl lt;p£ya (Conj.) = ik heb iets te eten, Matth. 15 : 32, Mark. 6 : 36, 8:1, 2 (z. op ï;); in het algemeen wordt — hebbel:, in

den wijdsten en dikwerf zwaksten zin gebruikt om allerlei toestanden en verhoudingen. soms op paraphrastische wijze, uit te drukken, bijv. vi^ikIxv = zekeren leeftijd (bereikt) hebben, Joh. 9 : 21, 23; wevTtfnovTa It») ~ vijftig jaar tellen, oud zijn. Joh. 8 : 57; ayanyv — lief-liebben, Joh. 13:35; ctyvutrlxv — niet kennen, 1 Kor. 15:34; yvStnv — verstand hebben, verlicht zijn, 1 Kor. 8:10; Tipyv ~ geëerd zijn. Joh. 4 : 44, Hebr. 3 : 3; /x/av yvd-^))v — van eenerlei meening zijn, Openb. 17 :13; avalt;rTpolt;pytv xahyv — een goeden wandel leiden, 1 Petr. 2:12; hro^v — een gebod erkennen, Joh. 14:21; SiSaxyv — eene leer huldigen, Openb. 2 : 24; «öavair/ai\' rr onsterfelijk zijn, 1 Tim. 0:10; avenv of otvótwauviv ~ rusten, rust hebben, 2 Kor. 2:13, Openb. 14:11; eipyvyv — in een staat van vrede verkeeren, Hand. 0:31; Qópov = vreezen. in vreeze zijn, 1 ïim. 5:20; At«rgt;)v — treuren. Joh. 10:21, 22; ÖKiypiv— verdrukking lijden, verdrukt worden, aid. vs. 33; \'é\\ey%i\\i — straf krijgen, gestraft worden, 2 Petr. 2:16; iindviuuv — verlangen, Phil. 1 :23; %yt*.6v tivoi; — ijveren voor. Kom. 10:2; Trenoftytriv — vertrouwen, Phil 3:4; vpayixx \' iii een twistzaak gewikkeld zijn, 1 Kor. 0:1; fivtlav — in aandenken houden, 1 Thess. 3:0; xdcpiv zz: danken, Luk. 17:9; mamp;yKVfj — noodzakelijk moeten, Luk. 14:18, 23:17 (Eee.); = behoeven, noodig hebben, Matth. 0:8,1 Kor. 12:21, 24; Ifyvvlm — recht, vrijheidhebben, mogen, 1 Kor. 9:4; eixyv — onder oene gelofte staan. Hand. 18:18; Seetnóviov — bezeten zijn, Matth. 11 :18, vgl. de overeenkomstige uitdrukkingen: , ttvsvijux axiQxpTov of Trovvjpóv of vvSmo/i \'é%siv, Mnrk. 3:22, 30, Hand. 10:16, 19:13; — 3) \'éXai heeft vaak do beteekenis van een ontleend of nog toekomstig bezit, in welke heide gevallen het door ontvangen of verkrijgan kan worden overgezet, als ivrohyv airó t;vo? ~ een gebod van iemand (ontvangen) hebben, 1 Joh. 4:21; xp\'io-ijlx céró nvoi; ~ de zalving van iemands wege, 1 Joh.2:20; rit airynxTx

— zijne beden verkrijgen (als\'t ware reeds hebben), 1 Joh. 5 :15; in denzelfden zin alleen \'éfteiv. Jak. 4:2; xxpTróv — vrucht verkrijgen, Rom. 1 :13; pitrDóv — loon (te wachten) hebben, Matth. 6:1,1 Kor. 9:17; \'éiraivov \'éx nvof — lof verwerven van iemand, Rom. 13:3; Jfwijv x\'iüviov ~ het eeuwige leven verwerven, Matth. 10:10; — 4) \'éxu drukt evenals het lat. habeo een hebben uit, dat geheel of gedeeltelijk in de voorstelling gegrond is ~ iets of iemand ergens voor honden (vgl. ons: iemand voor zich .hebben), bijv.

rivet us irpotyviTyv ~ iemand voor profeet houden, Matth. 14:5, 21:26, 40; zoo ook Philem. vs. 17; i^svüepixv IvixAKvuux rSfc xxxlxt;

— de vrijheid houden voor een dekmantel der boosheid, d. i. haar aanmerken als iets, dat men tot zulk een doel ontvangen heeft en dus gebruiken mng, 1 Petr. 2:10; hiertoe kan ook gebracht worden eene spreekwijze als T/vi \'évTifjc.ov \'éxetv quot;iemandineerehouden, Phil. 2 : 29, vgl. Hand. 20 : 24, en vooral irxpy-Ttffiévov \'éxsw — voor verontschuldigd houden, d. i. als zoodanig aanmerken , Luk. 14:18, 19; — 5) wordt met Praeposities verbonden, als \'éxeiv ti vpós nvx =r iets tegen iemand hebben. Hand. 24:19; in denzelfdeu zin xxTii tivo(, Matth. 5:23, Openb. 2:14; nvx xxtci wpórwvov = iemand tegen zich over hebben. Hand. 25 HO; fteS\' ixvrov — bij of met zich, Matth. 15:30; vlt;p\' èxvróv— onder zich, Matth. 8:9; Kohyv \'ix nvot — bij iemanrt zwanger zijn, Rom. 9 :10;\'^6lt;v èv iTiyvüirii — i n er ken ten i s h ouden, Rom. 1 :28; ti xvd rivof ~ iets van iemand (ontvangen) hebben, 1 Joh. 2:20, 4:21; It/ c. Geuit. = op, Openb. 14:14, e. Accns. rr op of over, Openb. 16:9, 19:16; voorts met Iv, vspi\'., virép, waarover z. op deze ww. — 6) \'éxw wordt door de verbinding met Adverbia of daarvoor in de plaats tredende spreekwijzen intransitief gemaakt, ter uitdrukking van een toestand of gemoedsstemming, bijv. éro/ptut \'éx^\'quot; — gereed of bereid zijn. Hand. 21:13, of ~ gereed staan, 2 Kor. 12:14; iéAAfti? — anders zij n of gesteld zij n, 1 Tim. 5 : 25; ol?T»«

— 7.66 zijn of gesteld zijn, Hand. 7:1, 12: 15, 17 :11; »185 zz: h oe h et m aken of ges teld zijn, Hand. 15 : 36; xo^órepov — beter worden. van kranken. Joh. 4:52; =: op het uiterste zijn, op sterven liggen. Mark. 5:23; xxxSi; ~ in slechten toestand, er


24

-ocr page 192-

186 quot;Eat.

slecht aan toe zijn, en van daar ook krank zijn, Matth. 4; 24, 8 : IC; xaAws rz in goeden toestand zijn, het wel hebben, van herstelde kranken ;=gezondofbeterzijn, Mark. 16:\'18; ri vSv\'é%ov (als\'Nominat. absol.)=: hetnuplants hebbende, hettegenwoordigerrvoorals nu, voor ditmaal, Hand. 24:25; lüertoo be-hooren ook min of meer adverbiale spreekwijzen als: èv erö/^w sxsiv — gereed staan, 2 Kor. \'10:6; xpóvov \'éxtw h Ty aa-Qsveici — oen zekeren tijd krank zijn, Joh. 5:5, Tgl. vs. 6 en MEYER a. h. 1.; eveuzoo met bijgovoogde tijdsbepaling: rérirapai; Vi(j.épcer; \'éxavra sv rffl livvilitlift — vier dagen in het graf gelegen hebbende, Joh. 14 ; i7; (rctfipuTOv \'éxov óêóv ~ eene sabbats reize ver, Hand. 1 : 12 (holwebda meent, dat; \'égov in moet

veranderd worden); — 7) het Medium beteekent zich houden aan, en vervolg. ~ het naast aan iets zijn, tegen iets nan liggen, van daar in plaatsel. zin al ixéiJ-evtci xaiMiróAeis = de nabijgelegen of omliggende vlekken, Mark. van den tijd, Tjj £%oi4évy scil. fynspa op den volgenden dag, Luk. 13:33, Hand. 20:15, tSJ ixopévf trapfixTcp — op den volgenden sabbat, Hnnd. quot;13:44; ook overdracht, ra ixónevu ri?; (TUTyipiat; ~ wat bij de behoudenis voegt, er op of er uit volgt, Hebr. 0 :9, vgl. wineb\'s Gr. S. 182.

\'é m ;, particula correlativa , beantwoordende aan het demonstrative tsui; zoolang, 1) als Conjunctie a) — totdat, met heenwijzing op eene handeling of gebeurtenis, waardoor of waarmede iets geëindigd zal zijn, hetzij met don Indicat., Matth. 2:9, 24 : 39, en dit soms ook waar men een Conjunct, of minstens een Fut. verwachten zou, als fiévsiv \'t\'ai; \'épxa/iat, Joh. 21:22, 23, Trpótrsxe \'ius \'ép%o/j.ai, 1 Tim. 4:13, hetzij mot den Conjunct, met of zonder %v, wanneer het plaats hebben der handeling of gebeurtenis in verband met daaraan voorafgaande omstandigheden gedacht wordt; met av: Matth. 2:13, 5:18, 10:11, Luk. 9:27, Jak. 5:7; zonder \'dv: Mark. 14 : 32, 2 Thess. 2 : 7, Hebr. 10:13, Openb. 6;11 (vgl. wineb\'s Gr. S. 265); — b) — zoo lang, terwijl, met Indicat. praes. om don gelijken duur of de gelijktijdigheid van twee handelingen aan te duiden. Joh. 0:4, 12 : 35, 30. — 2) a!s Praepositie met den Gonit. om zekere grens nan te wijzen — tot, tot aan, en wel n) van plnats, ïw? roS ovpxvoC — tot den hemel toe, ïai? ci$iiv ~ tot

quot;Eag.

hetdoodenrijktoo, Matth. 11 : 23; ïw? \'elt;rx£-tov riif yiji; — tot aan hot einde dor aarde, Hand. 1:8; Vw? \'Aöijviüv — tot Athene toe, Hand. 17:15, enz.; ook bij personen \'éui; nvóf — bij, of tot bij li om, Luk. 4: 42, Hand. 9; 38; overdraclit. \'éuit bmamp;rov — tot den dood toe. Mark. 14 : 34, ïw? tovtov — tot zoo ver, tot hiertoe. Luk. 22:51; mot Adverbia van plaats verbonden, als \'dva — tot boven aan toe, Joh. 2:7; \'éuc; \'éva — tot binnen toe, Mark. 14:54; \'éois xamp;tw zzz tot beneden toe, Matth. 27:51; ïw; iSSs — tot hiertoe, Luk. 23:5; ook met andere Praeposities van plaats, ais \'éus ri?? — tot buiten

de stad, Hand. 21:5; 6(\'c — tot naar, Luk. 24 : 50; b) van rang, getal of hoeveelheid, als otvo tüv i^x^tm \'éaif t/Sv irpóirm — van de laatsten tot de eersten, Matth, 20:8; Hvo ixixpoS \'éut; (leyukov — van klein tot groot. Hand. 8 : 10, Hebr. 8 : 11; év6(; — tot één too, Rom. 3:12; \'éui; ri)?

panMi\'xi; ~ tot de helft des koninkrijks toe. Mark. 6:23; — e) van tijd, als \'éaif tij? vHiépus = tot op den dag, Matth. 26:29; \'iwc; eWépa? ~ tot aan den avond toe. Hand. 28:23; ïw; Tïj? TrevTSHÓo-Tyi; ~ tot Pinksteren, 1 Kor. 16:6; t\'w? réXovc; — ten einde toe, 1 Kor. 1 :8 enz.; ook bij namen van personen, wanneer daardoor een zeker tijdstip wordt aangeduid, als ëw? Aat/\'/S — tot op David, Matth. 1 ; 17, of in hetzelfde geval bij feiten en gebeurtenissen, als \'éus ri)? nsroiKetrtccf Bafiv-Awvo; = tot op de Babyl. ballingschap, Matth. 1 : 17; ïai? rijc teAeutij? tov \'HpuSov ~ tot op don dood van Herodos, Matth. 2: 15; tov ce\'itj.eeto( — tot op don moord, Matth. 23:35; zelfs \'éui; tov ÈAflefV — tot aan de komst van. Hand. 8:40; hiertoe behooren ook verbindingen van \'éuf mot rolat. partikels, als: \'éaQ ov, eigonl. \'éut; tovtov xpóvov o5 of èv 5 =: tot aan den tijd waarop, d. i. totdat (zonder 2év meest bij latere schrijvers vgl. wineb\'s Gr. S. 265), met Indicat., Matth. \'1 : 25, met Conjunct., Matth. 17:9; \'éaii; ütov — zoolang totdat, met Indient., Joh. 9:18, met Conjunct, zonder Luk. 13:8, 15:8; met Adverbia en het Art. in Gonit., nla \'éws tgt;); trvinepov — tot op heden, Matth. 27:8, vgl. 2 Kor. 3:15, waar het Art. niet staat, Vw; tipri, \'éus tov vCv — tot nu toe, Matth. 11:12, 24:21, ïa? Trrfre; rr tot hoe lang? Matth. 17 :17, Joh. 10 : 24, Openb. 6 : 10. Vgl. wineb\'s Gr. S. 418.


-ocr page 193-

ZxPouhuv.

187

z.

A a(3ou Aav, 6, ouverbuigb. hcbr. eigemiaam Zabulon, ook Zebuion; zoo heette de tiende zoon van Jakob bij Lea (Gen. 30:20), en naar liem de stam van dien naam met het daardoor bewoonde gebied in het noorden van Kanailn, Matth. -iHS, 15, Openb. 7:8.

Z a x % al o $, a/ov, é, grieksche vorm van den liebr. eigennaam Zakkaï (■\'NST) Zacciieüsj zoo heette een oppertollenaar te Jerieho, Luk. 19:2? 5, 8.

Zapa, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Zara, ook Zera, uit het geslachtregister van Jezus, Matth. -1 : 3.

Zaxaflut, tov, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Sacharja, Zacharias. Zoo heet 1) de vader van Johannes den dooper, Luk. \'1 :5 env.. 3:2; 2) de zoon van den priester Jojada, wiens gewelddadige dood 2 Kron. 24 : 20, 21 vermeld wordt; hij wordt in het N. T. de zoon van Baraohia genoemd, Matth. 23:35, Luk. 11:51; z. verder op Bxpee%iixs en vgl. av i yv. u\'s Realw. en het Bijb. Woordenb. op Zaeharia.

£j), impf. \'É^av, inf.

imperat. en (over welke contracties vgl. op Sttpaa en büttmann § 95. Anm. 5), fut. en , aor. 1. , vgl. bütt

mann § 114 en winer\'s Gr. S. 80, ~ leven 1) in den gewonen zin des woords, zoowel van God, van Christus, als van de menschen en de overige dierlijke schepselen, a) van God, in tegenstelling met de doode afgoden, Hand. 14; 15, 2 Kor. 6:16, 1 Thess. 1:9; ook zonder die tegenstelling, Matth. 16; dö, 26:63, Joh. 6:57 enz.; ook in de eedformule èyii — zoo waar ik leve, Bom. 14:11; — b) van Christus, vdor zijne opstanding, Matth. 27: 63, en in geestelijken zin Joh. 6:57; na de opstanding, Mark. 16:11, Luk. 24:5, Hand. 1 :3, 25:19, Bom. 6 : 10 (waar o — wat d. i. voor zoover hij leeft, vgl. het voorafg. ï XTréSave), Hebr. 7 : 25, Openb. 1 :18, 2:8; — e) van menschen, en wel «) van hun stoffelijk bestaan als aardbewoners in tegenstelling van dood zijn of sterven, Matth. 9:18, Mark. 5: 23, Hand, 9:41, 17:28, 20:12 enz.; nvt ~ iemand leven, d. i. wat het leven betreft, van iemands beschikking afhangen, Bom. 14 : 7; ook van de onderhouding van het zinnelijk leven, in de spreekwijze %yv hzt tivi — ergens bij of van leven, Matth. 4:4; (3) van de levenswijze, de zedelijke richting van iemands bestaan , als cilt;TtÓTU( — losbandig leven, Luk. 15 :13; Hviküi; , \'IovSxiküi; — opheidensche, op joodsche wijze, Gal. 2:\'14; (pxpia-etiof

— nis oen Farizeër leven. Hand. 26:5; eus-sfSai? =: godvruchtig leven, 2 Tim. 3:12, Tit. 2:12, en in verschillende hiertoe betrekkelijke spreekwijzen, als Jfijv rip xvptifi, in tegenstelling van ^)5v éauTÏa, — den Heer leven, zijn geheele leven aan den Heer toewijden, 2 Kor. 5:15; zoo ook ^Sjv nji 6s$ , Gal. 2:19; voorts wsuiixTi JfiJv ~ naar den geest (met of door den geest als levensbeginsel) leven. Gal. 5:25; SiKaioruvy — der of voor de gerechtigheid, 1 Petr. 2:24; ook met ïi/ tivi

— ergens in leven, bijv. h xnapria.. Bom. 6:2; h (TxpKt en in zijdeliogsche tegenstelling daarmede iv ry ttittsi tov vi\'ou tov Qeoü , Gal. 2:20; met kxtx n — naar zekeren regel, bijv. xxTx rapxx ~ naar het vleeseh leven. Bom.8:12, 13; kxtx Ssóv ~ naar God, 1 Petr. 4:6; met \'éx tivo;, ter aanduiding van de bron waaruit het leven ontspringt of gevoed wordt, bijv. èx Tr/a-Tew?, Bom. 1:17; hiertoe behoort slechts ten deele 1 Kor. 9 :14, waar ix tov svxy-ysAfov — van de evangelieverkondiging als middel van bestaan; y) in praegnanten en emphatischen zin van leven in tegenstelling van zwak, krachteloos zijn, 2 Kor. 13: 4, 1 ïhess. 3:8; J) van het geestelijke en eeuwige leven des Christens — leven xxt\'

! Luk.. 10: 28, Joh. 5:25 (met de bijvoeging tov x\'iüvx aid. 6:51, 58), Bom. 8:13, Phil. 1 :21 (waar to ^ijv even als op and. pil. — ^ Ifuv ■/,, aid.), 1 Thess. 5:10, 1 Joh. 4:9, Openb. 3:1; — 2) in figuurl. of overdracht, zin wordt ^ifv van onbezielde voorwerpen gezegd, als \'xpToi; ó ~ het levend brood, d. i. het levensbrood, waardoor het leven gevoed en onderhouden wordt. Joh. 6:51 vgl. vs. 35: 6 xpToi; ri); VScap %üv —

levend water, d. i. eigenl. bronwater. Joh. 4:10, doch waarmede in het volg. vs. deleer van Jezus om hare levenwekkende en verfris-schende kracht vergeleken wordt, vgl. 7:38; iATng %S(rx = eene levende hoop d. i. die leven geeft en belooft, 1 Petr. 1:3; - - ó hiyos tov Qeov — het woord Gods is levend, d. i. voortdurend werkzaam en van blijvende kracht, Hebr. 4:12; hóyix ^covtx „ levende


-ocr page 194-

rAs(3ilt;ixioc.

Y^réa.

■188

woorden, d. i. die niet ijdel of mnchtelooa zijn, Hand. 7:38; éSoq ^üa-oe zz: een levende weg, d. i. volg. somm. die tot het leven leidt, volg. and. die blijvend is, terwijl nog and. van den herleefden Christus verstaan , wat per me-tonyra. van den door hem ontsloten weg wordt gezegd, Hebr. \'10:20; A^a: guv en A/dot levende steen en steenen, waarmede Ohr. en zijne geloovige belijders in hunne betrekking tot het godsgebouw of geestelijk huis vergeleken worden, 1 Petr. 2:4, 5.

ZsPeSaloi;, alov, ó, grieksohe vorm van den hebr. eigennaam Zebedeus (quot;nST); zoo heette de vader der apostelen Jakobus en Johannes, Matth. 4:24, 20:20 enz.

(TT ó ij, ov. Adject, verbale van %éiti z. aid., heet, gloeiend, in overdracht, zin Openb. 3: \'15, 16.

Jfet/yo?, sof, ov;, tó, van ^svyvvu, -vut ik span aan (van trekdieren), van daar een span, een juk, IfsSycf (SoSjv ~ een span ossen, Luk. 14:19; in \'t algem. ~ een paar, Jfft/yo; fpvyóvuv — een paar of koppel tortelduiven, Luk. 2:24.

^evKT^fi\'u, /«?, van ^evyvvu, -vpi, ik voeg aaneen, verbind, van daar de band. Alleen , als scheepsterm, Hand. 27 : 40.

Zei/s, Aióf, 6, grieksche naam van den oppersten der goden Ze us (lat. Jupiter), naar dp gr. mythologie zoon van Kronos (Saturnus) en Rhea, Hand. 14:12, 13.

%éoi, -sa-a (over het fut. e z. buttmann § 95. 6. Anm. 3 en over de niet gecontraheerde vormen aid. §105 Anm. 2), koken, zieden, iu-transit.; in het N. T. alleen overdracht, met de bijvoeging meuiixn (z. op xyxKkiamp;tn) — vurig van geest, Hand. 18:25, Rom. 12:11.

£1) Af i/ w, -eult;ru — fyAóa z. aid. Alleen Openb. 3:19, waar de Kec. echter leest.

ZïAog, ov, 0, vau ^éu z. aid., in het algem. eene heftige, hartstochtelijke beweging, bijz. 1) die van ijver voor iets of iemand, uit bewondering of liefde ontsproten, met den Genit. Joh. 2 ; 17, Rom. 10 : 2, 2 Kor. 7:7, 9:2, (11 : 2 moet de Genit. anders verklaard worden); met ivéf Tivos — voor ofterwillevan iemand, 2 Kor. 7 : 7, Kol. 4:13 (waar echter ook iróvot en kókos gelezen wordt); 2) in slechten zin — nijd, naijver, ijverzucht, Hand. 5:17, 13: 45, Rom. 13:13, 1 Kor. 3:3, Jak. 3:14, 16, in Plurali ol — daden of woorden,

waarin de n ij d zich openbaart (z. op alr%vvii)t 2 Kor. 12 : 20, Gal. 5 : 20; Ttufdf ^ een ijvervuur of ook ecu vuurgloed, Hebr. 10:27.

fykóa, -ü, -lira, van het voorg. wd., en evenals dit in goede en slechte beteekenis, vgl. Gal. 4:17, 18; 1) — ijveren, ijverig najagen, t/. 1 Kor. 12:31, 14:1,39; nvó = ijveren om iemand, d. i. om zijne genegenheid, ijverzuchtig op hem zijn, 2 Kor. 11:2, Gal. 4:17, in Passivo aid. vs. 18; met i\'vx seq. Conj. ~ er ijverig naar streven dat, 1 Kor. 14:1; absolute zich beijveren, ijverig zijn, Openb. 3:10, waar echter ook ^ijAei/w (z. aid.) gelezen wordt; — 2) = naijverig, jaloersch zijn op, benijden, absolute, 1 Kor. 13:4, Jak. 4:2; nvx. Hand. 7:9.

JfijAwTtfe, ou, 0, van het voorg. wd., die met ijver voor iets of iemand bezield !•, van daar 1) de ij veraar, nvós. Hand. 21:20, 22:3, 1 Kor. 14:12, Gul. 1:14 , Tit. 2:14, als variant ook 1 Petr. 3:13; — 2) de bijnaam Zelotes of de ijveraar, welken de apostel Simon de Kananeër of Kananieter droeg, Luk. 6:15, Hand. 1:13, vgl. op xavav«7oc.

t) . /1x5, ii, het tegenovergestelde van $ ütpeMiix en to xs\'pSo?, de schade, het nadeel of verlies, Hand. 27 ;10, 21, Phil. 3:7, 8.

-arai, van het voorg. wd., nadeel, schade toebrengen, nva — nan iemand, van daar in Passivo ^Vl-Liovizai, fut. 1.

(ixi, aor. 1. = benadeeld worden,

verlies of schade lijden, 1 Kor. 3:15; \'éx Tivo; =: door iemand, door zijne schuld, 2 Kor. 7 : 9; ri = iets ergens bij inschieten, verliezen, met iets boeten, bijv. rijv \'

Matth. 16:26; ook ixvróv. Luk. 9:25;

oüa-Hxi Tic ttccvtcc, Phil. 3:8, beteekent blijkens het verband: het verlies lijden of zich getroosten van alles wat een voorrecht scheen, d. i. daarvan afstand doen, het prijs geven.

Z ij v a «. 2 (over den Genit. z. op \'Ayf(mra(), ó. Ze nas; zoo heette een voormalig Joodsch wetgeleerde, later in den dienst van Christus werkzaam, Tit. 3: 13.

^téx. -ü , -i)Vw, in het algemeen zoeken, opzoeken (het tegenovergestelde van ei/p/crxw) a) van hetgeen verloren is, Matth.18:12, Luk. 2:48, 15:8, 19:10, Joh. 7:34, 36, 8: 21; b) van eenig begeerd voorwerp; abs. zonder dat het object genoemd wordt, Matth. 7:7. 8; met rl of tlt;v« , eigenl. of oneigeul., bijv. \'lyvoüv, Matth. 28:5; tok ösoV, Hand. 17 : 27, Rom. 10 : 20; ivómxva-iv, Matth. 12 : i3; sixxiflxv, Matth. 26:16; Kafvóv, Luk. \'13:6;

fixntelav rov öeoö, xijv Sinxioa-uti^v, Matth. 6:33; atpQecpirtxv, Rom. 2:7; Só%xv, 1 ïhess. 2:6; eipyvyv, 1 Petr. 3:11; tx avu, Koloss. 3:1; tov Oxvxrov, Openb. 9:6; van daar c)


-ocr page 195-

Z\'/ITVftX.

189

= zich op iets bevlijtigen, iets behartigen, to Qét.yiJ.6. rivoQ, Joh. 5:30. rd o-v/z-Qépov r/vót; of r« nvog, 1 Kor. 10:24, 33, 43:5, Phil. 2 : 21; of = ergens naar trachten, zijn best doen seq. Yvae c. Conj., 1 Kor. 14 :12, vooral seq. Infinit., Matth. 21 : 4G, Joh. 5:18, Hand. 27:30 euz.; voorts d) = naar iets trachten, d. i. verlangen, begeeren, r/, 1 Kor. 1:22, 2 Kor. 12:14, 13:3, Hebr. 8:7; rtvoe = van iemand. Mark. 8 :11,

Luk. 12:48; in Passivo niet \'év nvt seq. /va, 1 Kor. 4:2; rtva, Joh. 4:23; seq. Infinit., Matth. 12:40, Luk. 0:9, Joh. 7:10, Rom. 10:3; e) = in gedachte naar iets zoeken, met iets bezig zijn, r/, 1 Kor. 7:27, waar £Vr*7v htKTiv, yvvotiKot = denken aa n scheiding, aan een tweede hu wel ij k; vooral met ttamp;c; seq. Conj. = overleggen, peinzen op iets, Mark. 14 :1 ; ook met ro Trtöe;, Luk. 22 : 2 , en met een Pron. relativ. seq. Conj., Luk. 12: 20, 1 Petr. 5:8; f) van een vraagstuk, dat men onderzoekt, = Wragen, eene vraag behandelen. Joh. 16:19; g) met vijandige bedoeling zoeken, ryv nvot;, in\'hebr.

spreekstijl = het op iemands leven toeleggen, Matth. 2:20, Rom. 11 :3, vgl. ook Matth. 2:13.

\'^viryizoc, uroc;, tJ, van het voorg. wd., de onderzoeking bijz. in wetenseliappelijken zin, van daar het geschil of vraagstuk, Hand.

15:2, 18:15, 23:20, 25:10, 26:3.

e(oi;y $ y van fyréa z. aid., eigenl. het zoeken en vervolg, het onderzoeken van hetgeen duister of onzeker is, van daar eigenl. ieder zoodanig onderzoek; in het N. T. echter meer bepaald = (Tv^yrycri!; = de daaruit voortvloeiende twist of redetwist. Joh. 3:25, Hand. 15:2 (volg. tisciiend. ; de Ree. heeft a-v%yrvilt;rilt;;), 25: 20, 1 Tim. 1:4, 6:4, 2 Tim. 2:23, Tit. 3 :0.

, ov, ro, grieksehe benaming van zekere Oostersehe grassoort (ook oclpoc geheeten), die veel onder de haver en de tarwe groeit, en vooral bij den aanvang moeielijk daarvan onderscheiden kan worden. De korrels, die het draagt, moeten eene verdoovende kracht bezitten, waardoor zij op de maag en het hersengestel nadeelig werken. Matth. 13 : 25 , 26 , 27, 20 , 30 , 36 , 38, 40, vgl. wineb\'s Realw. op het Art. Lolch.

Zopo pccfie A, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Zerubabel, zoo heette de bekende aanvoerder der uit Babel terugkeerende. Joden , in liet geslachtregister van Jezus, Matth. 1 : 12, 13, en Luk. 3:27 vermeld,

^ócPgq, ov y ó (verwant met PuóQog, vélt;po$ en derg., vgl. buttmann\'s Lexil. II. s. 266), de donkerheid, duisternis, Hebr. 12:18 (volg. tisciiend.; de Ree. heeft (rxóroc;), 2 Petr. 2 : 4, Jud. vs. 6; ó góqos too (tkótovq = de donkerheid der duisternis, d. i. de allerdon-kerste duisternis, 2 Petr. 2:17, Jud. vb. 13, vgl. winer\'s Gr. S. 220.

^vyós, ou, ó, van ^svyvvco -vfii ik span at.n (van trekdieren welke men een juk oplegt), 1) = het juk; in het N. T. alleen overdracht., van het juk der slavernij, 1 Tim. 6 :1; der wet met hare dienstbaarheid, Hand. 15: 10, Gal. 5 ; 1; der gehoorzaamheid aan de stem van Jezus, als zacht en niet drukkend ver te verkiezen boven dat der onredelijke en blinde gehoorzaamheid, die de Farizeeuwsche leeraars eischten, Matth. 11 :20, 30; 2) = het juk of dwarshout eener weegschaal, en per synecdochen = de weegschaal zelve, Openb. 6 : 5.

ys, y (vgl. ^éot) y waarvan het ook wel afgeleid wordt), het zuurdeeg, de gist, Matth. 16:12, 1 Kor. 5:6, Gal. 5:4); als het beeld der verborgen doch krachtige werkzaamheid van een beginsel of leer in der mensehen gemoed, en wel in goeden zin van de evangelieleer, Matth. 13 : 33, Luk. 13: 21; in slechten zin van de verderfelijke grondstellingen der Farizeërs, Matth. 16 :6, 11, Mark. 8:15 (waar ook op die der Herodianen gezinspeeld wordt), Luk. 12:1; m Tochctix en zvpvi khkfcts kou voviip/ocs gt; 1 Kor. 5:7, 8, zijn uitdrukkingen, waardoor het nog niet uitge-woelde zonde bederf van vroeger in den christen wordt aangeduid.

%vixócüy -óo y -urco y van het voorg. wd., zuurdeeg in iets doen, en het daardoor aan liet rijzen of gisten brengen, Matth. 13:33, Luk. 13:21, 1 Kor. 5:6, Gal. 5:9.

^coypécoy -töy -vicro) y van ^wo\'s levend en uypéo) jagen, jacht maken, van daar eigenl. op levende voorwerpen jacht maken , levend vangen , vervolg, in \'t algem. = vangen, fignurl. in goeden zin Luk. 5:10 = door overtuiging voor de waarheid winnen; in slechten zin 2 Tim. 2:26 = door list onder zijne macht brengen.

vjQy by van z. aid., het leven in verschillende beteekenis, als 1) het tijdelijke leven van den mensch, de tijdsruimte tus-schen geboorte en dood, Luk. 1 : 75 (waar tviq echter ook wel wordt weggelaten), 12:15, 16 : 25, Hand. 8 : 33, 1 Kor. 15 :19, Hebr. 7:3, Jak. 4:14; 2) het eeuwige leven door Christus beloofd of aangebracht, ^ ^covi (xïcüvtOQ of ook wel xar\' è\'^o^v alleen ^ genoemd, en dat naar de meer of minder geestelijke opvatting


-ocr page 196-

190 Zw!/)}.

zijner woorden gerekend werd, of pas na den dood in den hemel aan te vangen, of reeds liier op aarde door het afsterven van zonde en wereld het deel zijner geloovige belijders te worden, Matth. 7:14, 18:8, 10:16, 25:46 enz., vgl. Joh. 3 : 36 , 5:24, 10:10 , 28 , 2 Kor. 5:4, I Joh. 3: 14 enz.; 3) in abstraeten zin, met of zonder Art., = het leven in tegenstelling met den dood, het niet zijn, en wel a) van het lichamelijke leven. Hand. 17:25, Rom. 8: 38, Phil. 1 : 20; b) van het geestelijke, eeuwige leven, dat in absolnten zin is in God, die daarom gezegd wordt \'éxsiv guijv iv tuvTiti, Joh. 5:26; ook aan den Logos wordt toegekend, Joh. 1 : 4, in Christus aan de wereld openbaar is geworden. Joh. 6:48, 11:25, 14 : 6, Hand. 3:15, 2 Tim. 1:10, 1 Joh. 1:2, en door de geestelijke gemeenschap met hem het deel van zijne geloovige belijders wordt. Joh. 3:15,16, 4:14, 6:33, 10:10, 28, 17: 2, 3, Rom. 6 : 23, 8:6, 2 K(?r. 4 :10, Kol. 3 : 4, 1 Tim. 0:19 (vt \'ói/ru; 1 Joh. 5:11, 12;

4) = de levenswandel, het leven dat men leidt,» Rom. 6:4, Efez. 4:18, 2 Petr. 1:3, ofschoon tegen deze verklaring van £aij niet ongegronde bedenking is ingebracht ook door meyer op Efez. 4:18, vgl. Gal. 5:25.

i)?, 3, van het volg. wd., de gordel, Matth. 3 : 4, Mark. 1:6, Hand. 21 :11, Openb. \'1:13, 15:6; als bewaarplaats van het geld.

quot;H.

dat men op reia bij zich droeg, Matth. 10:9, Mark. 6:8,

fwvvi/ft), ook %uvvutii, %uircii, gorden, scev-tóv, Tlt;va, Joh. 21 :18; in Medio = zich omgorden, en daarvan de Aor. Hand. 12: 8 (volg. tiscitewx). ; de Ree. heeft ^aio-y ovéa, -ai, -gt;)Vw, van ^uóyovof, van levend en ó yóvoi; de geboorte, voortteling, van daar eigenl. levende wezens voortbrengen, het geslacht voortplanten, Hand. 7:19; vervolg, ook in ruimeren zin = doen leven of in liet leven blijven, bij het leven bewaren, Luk. 17:33, 1 ïim. 6: 13 (volg. ti-sc11 i; nii.; de Ree. heeft ^ioottoism).

%gov, oü, tó, van z. aid., een levend

wezen, bijz. -- het dier, Hebr. 13 :11, 2 Potr. 2:12, Jud. vs. 10, Opeub. 4:6 enz.

o-ttoiéo), -tfru, van %uokoiÓ(, van

levend en ttoisu ik maak, bij de ongewijde schrijvers alleen in den zin van levende wezens , jongen voortbrengen; in het N. T. = levend maken, en wel a) van gestorvenen, die tot het leven teruggebracht worden, Joh. 5: 21, Rom. 4 :17, 8 :11, 1 Kor. 15: 22, 1 Tim. 6:13 (vgl. op ^uoyovéa), 1 Petr. 3:18; b) van geestelijk dooden, die tot een geestelijk leven worden opgewekt. Joh. 6 ; 63, 1 Kor. 15 : 45, 2 Kor. 3:6, Gal. 3 : 21; c) trop. in pass. van planten = levend worden, d. i. aan het groeien gaan, ontkiemen, 1 Kor. 15:36.


H.

lij 1) Ontbindingspartikel, a) in directe voorstellen, tot onderscheiding of tegenstelling van de ww. tusschen welke het geplaatst wordt = of, Matth. 5:17,18, 30, 6: 31, 7 : 4, 16 enz.; verdubbeld, i)-i$ = üf-uf, waar twee denkbeelden als onvereenigbaar tegenover elkander geplaatst worden, Matth. 0:24, 12:33; meermalen herhaald bij eenvoudige onderscheiding of tegeustelling, = hetzij, of, 1 Kor. 14:6, Efez. 5:27, Kol. 2:16; — b) bij vragen, om eene tegenstelling in de vraag zelve uit te drukken, na een voorafgaand TrÓTspov of een ander vraagwoord, = of, of wel, (lat. an), Matth. 9:5, Joh. 7:17; ook waar zulk een vraagwd. iu het eerste lid ontbreekt, bijv. Matth. 11:3: a-u el ó ipftópevilt, ij \'érepov 7rpoirSoK6iiJ.ev — zijt gij degene die komen zou, of enz.; met de ontkenning, gt;) oV, zonder volgend Verbum = of niet (lat. nee ne), Matth. 22:17, met een Verbum (lat. an non), bijv. ij

/•jv) JiSfiev; Mark. 12 :14; of ook om in vragendeu vorm eene tegenstelling met het voorafgaande, eene wederlegging van gemaakte of vooronderstelde bedenkingen, een voortgang in de bewijsvoering in te leiden = of, of dan, bijv. ij r/; \'éiTTiv k. t. a. = of wie is er, enz., Matth. 7 :9; !) ovk \'é^eo-ri hol koivictcii = of staat het mij dan niet vrij te doen, Matth. 20:15, zoo ook vooral bij Panlus, Rom. 3:29, 6:3, 7:1, 9:21, 11:2, 1 Kor. 6 :9, 16, 9:6, 7, 8, 10, 10 : 22, 14:36, Gal. 1:10 enz., vgl. winer\'s Gr. S. 451 ; — 2) Vergelijkingspartikel = dnn, a) na Comparativi, als Matth. 10:15, 11 : 22. Joh. 3 :19, Rom. 13 ; 11, 1 Kor. 7:9, en zoo ook na irheiovs Joh. 4:1, ofschoon dit meermalen zonder ii voorkomt, bijv. Hand. 23: 13, 21, vgl. Matth. 20: 53, Hand. 24 :11, 25 : 6, waar omtrent de bijvoeging van ij verschil van


-ocr page 197-

\'Hdu-Off/UW.

■\'\'H wv-

191

lezing bestaat; hiertoe behoort ook ui ïrspo; (= «AAo? , lat. = alius quam), Hand. 17 ; 21 (vgl. 24: ,21, waar izAAo vóói\' ij moet worden ingevuld, en Joh. 13:10, waar de Constr. even elliptisch is), en ij na het Adv. irp/v — eer, voordat, Matth. 1:18, Hand. 7 :2, 25:16, vgl. Matth. 26; 34, 75, Joh. 4:40 enz., waar alleen rp/v gevonden wordt; — b) na Positivi, wanneer deze op de eene of andere wijze voor een Comparat. in de plaats treden, als «) door een bijgevoegd i-ixMov, bijv. Hand. 20 : 35: /ix-xapióv itrn SiSóvxi uzAAov i) hctiiflmeiv het is zaliger te geven, dan tc ontvangen; /3) zonder ftaA/ov, Matth. 18:8, 9, Mark. 9: 43, 45, 47, welke constructie daaruit schijnt te moeten verklaard worden, dat men gewoon was ii van zelf als vergelijkingspartikel te denken, vgl. Winer\'s Gr. S. 215; hiertoe behooren dan ook spreekwijzen als SéAeiv i) = liever willen dan, 1 Kor. 14:19; Auo-n-eAe; ij = het is of ware beter dan. Luk. 17: 2; SeêiKxiuixévo^ — ij yccp inslvat; = moer gerechtvaardigd dan hij, Luk. 18 :14; Ï9quot;ralt; — ij èir/ = er zal

grootere vreugde zijn — dan. Luk. 15:7, tot verklaring van welke uitdrukkingen ook wel eene hebraïseerende constructie = boven = Trxpx z. aid.), of een verzwegen //Sa/gv, of iets anders wordt aangenomen, vgl. winer a.

O- — In verbinding met andere partikels: «aa\' ij na eene ontkenning (vgl. buttmann\'s Gr. § 150, 12) = niets dan. Luk. 12:51, 2 Kor. 1 :13; ij gt;ca( = of ook, Luk. 18 :11, Kom. 2:15, 1 Kor. 16:6, 2 Kor. 1 :13; bij vragen, Luk. 12 : 41, Eom. 4 : 9.

5 pyv, van ij en fiijv, dor. eene partikel bij nadrukkelijke verzekering of dringende aansporing in gebruik, voorwaar, voorzeker. Alleen Hebr. 6:14, waar echter ook el ftijv gelezen wordt.

ijïrep, het door vép (vgl. hartuno\'s Partikel-lchre, I. S. 344) versterkte ij na Comparativi = dan wel. Alleen Joh. 12:43.

ijro/, het met ro/ (over welks scheidende kracht vgl. habtung\'s Partikelleh re, ti. s. 339) samengestelde ij, met volgend ij = hetzij dan. Alleen Bom. 6 :16.

fiyefiovevu, -svru, van fiyeij.iiv z. aid., een yiyenüv zijn, in \'talg. = gebieden, besturen, meer bijz. het ambt van een {lye^üv be-kleeden, = landvoogd of stadhouder zijn, met den Genit. van het land of de provincie waarover, Luk. 2:2, 3:1.

(ty tnovlu, Ixi, ü, van het volg. wd., de regeering, liet bestuur. Alleen Luk. 3:1. fiycuav, óvoq, o, van fiyioixxi z. aid., de

voorganger, aanvoerder, bestuurder, in \'t algem. het hoofd van een leger of van een staat, de vorst, Matth. 2:6; in het N. T. meer bepaaldelijk de titel der Romeinsche Proconsuls , Propraetors of Procurators, die in naam dos keizers het beheer voerden over de provinoiae senatoriae en imperatoriae = landvoogd, stadhouder, Matth. 10:18, 27:2, Mark. 13:9, Hand. 23: 24 , 26 : 30, 1 Petr. 2:14.

{tyéopai, -oXtuxt, -yrro/txi, partic. ,

perf. yyviixt, van \'xyu ik leid, Depon. Med., eigenl. vooraangaan, den weg wijzen, vervolg. 1) aanvoeren, aan het hoofd staan, van daar het partic. met of zonder het Art, substantive a) = de gebieder of heerscher, Matth. 2:6, Luk. 22 : 26, Hand. 7:10; b) = de voorganger eener christelijke gemeente, Hebr. 13:7, 17, 24; c) als Adj. = aanzienlijk, invloedrijk, üvSpei; {iyoviJ,evoi — mannen van aanzien. Hand. 15:22; d) overdracht. ytyovixsvos toü hóyov — die in het sp\'reken voorgaat, d. i. het woord voert. Hand. 14:12; 2) gelijk het lat. duoo = fneenen, gelooven, met dubbelen Accusat. = achten, ergens voor houden, Hand. 26:2,

Phil. 2:3, 1 Tim. 1 :12, 6:1; t/, 2 Kor. 9:5, Phil. 2:6, 25, 3:7, 8, Hebr. 10:29, 11 :11, 26, Jak. 1:2, 1 Petr. 1:13, 2:13, 3:9, 15; Tim üs nvx — achten, beschouwen als, 2 Th ess. 3 : 15; met v7repexTspilt;r(roti = irepl xAf/a-Tou = zeer hoog achten, 1 Thcss. 5: 13. In dezen zin heeft het Perf. Ijywxi de beteekenia van het Praesens, z. Hand. 26:2, vgl. buttmann\'s Gr. § 114 in v.

ttSéhif, Adv. van ySut, elu, v, aangenaam, liefelijk, in de eerste plaats van zinnelijke gewaarwordingen, verv. meer algemeen = gaarne, met genoegen, Mark. 6:20, 12:37, 2 Kor. 11:19; in Superlat. VSkttx = zeer gaarne, het liefst, 2 Kor. 12:9, 15.

Adverb, van tijd, reeds, alreeds, van het tegenwoordige en verledene, Matth. 3:10, 5 : 28, Mark. 15 :44, Luk. 11:7, Joh. 3 :18 enz.; = nu, alvast, Matth. 24:32, Luk. 21:30, Joh. 19:28, 2 Tim. 4:6; vöv-ijJif = nu reeds,

1 Joh. 4:3; gt;jJgt;) tots, met Fut. = eens eindelijk, Rom. 1 :10, met Praeter. = reeds vroeger, vroeger wel eens, Phil. 4:10.

ySia-Tx, z. op ySéui;.

{iSovy, fo, fi, van tfSoixxi, vSvc z. opfiSéaQ, liet genot, vermaak, do lust, vooral de zinnelijke. Luk. 8:14, Tit. 3:3, Jak. 4:1, 3,

2 Petr. 2 :13.

ySu-oaij.0v, ou, tó, eigenl. liet Noutr. van viSvoa-iioq (van ifW? aangenaam en $ orpiij de


-ocr page 198-

-192

reuk) welriekend; als botanische term = v /-ii\'yQi — de munte of kruisemunt, eene plant om haren aangenamen geur door de Joden geliefd en in hunne hoven gekweekt, Matth. 23:23, Luk. H : 42.

tjSof, eof, ov(, tó, jonische vorm van \'éSdf, en evenals dit = gewoonte, zeden. Alleen i Kor. 15 : 33 in een aangehaaldeu versregel van den dichter Menander; vgl. wineb\'s Gr. S. 563.

tfxw, ifgw, aor. perf. ijxa, impf, ijxoi/,

verwant met tiküi t invsofj.xi ik kom , bij de Classici alleen in het Praes., Impf. en Fut. in gebruik, de andere vormen alleen bij latere schrijvers, z. papd\'s Lex. in v. en huttmann\'s Gr. § 414 op \'iKvéoficti, eigenl. ik beu aangekomen, d. i. ik ben daar, van daar in Impf. ik was daar enz., vervolgens in \'t algern. = komen, absolute, van het komen van meuschen, Matth. 24:50, Luk. quot;15: 27, Openb. 15: 4; van de verschijning en wederkomst van Christus, Hebr. 10: 37, 1 Joh. 5 : 20, Openb. 2 : 25; overdracht, van tijden en gebeurtenissen die in aantocht zijn, Matth. 24 :14, Joh, 2:4, 2 Pctr. 3 : 10, Openb. 18:8; hiertoe behoort ook Luk. 13:35, waar {f/tépci of iets derg. voor ï)|fi in gedachte moet worden ingevuld; met Praeposities verbonden, als xttó of \'éx rivof = van waar, Matth. 8:11 (vgl. Mark. 8:3, waar daarvoor naxpóösv = van verre staat), Luk. 13:29, Joh. 4:47,\'8: 42, Kom. 11:20; irpói; nva — tot iemand, Hand. 28 : 23, overdracht. = zieh bij iemand voegen om hem te volgen, Joh. 0:37; Iti rivet — over iemand komen in den zin van overvallen, Openb. 3:3, of van rampvolle tijden en straffen, die over hem gebracht worden, Matth. 23:36, Luk. 19:43; met Inflnit. in Gen. ter aanwijzing van het doel der komst (z. winer\'s Gr. S. 200 f.), Hebr. 10:7, 9.

\'HA/, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Eli; zoo heette de vader van Jozef, den man van Mariu , Luk. 3 : 23.

\'HA/, = hebr. quot;\'bN = mijn Godl Matth. 27:40; vgl. over de herhaling van dien uitroep wineb\'s Gr. S. 537.

\'HA/as, i\'ov, ó, grieksehe vorm van den hebr. eigennaam Elia; zoo heette de bekende profeet des O. Verbonds. wiens wederkomst, op grond der belofte Mal. 4:5, door de Joden werd te gemoet gezien, Matth. 11:14, 16:14, 17:3, 4, 10, 11, 12, 27:47, 49, Luk. 1 :17, 4:25, Joh. 1:21, 25, Kom. 11:2, Jak. 5:17.

ijAix/o!, /«;, v, van het volg. wd., 1) = de grootte, als maat vau iemands leeftijd in \'t algem., Luk. 2: 52; bijz. de voor iets geschikte leeftijd, Hebr. 11:11, en ook vooral die der

\'Hftépx.

vol wassenhei d (het groot geworden zijn), Joh. 9 :21, 23, waar vA/x/izv \'é%£i — hij heeft zijne j aren, is groot genoeg; overdracht. Efez. 4:13; 2) — de lichaamsgrootte, de gedaante of gestalte. Luk. 19:3, en volg. somm. ook Matth. 6:27, Luk. 12:25, welke pil. echter beter tot 1) gebracht worden.

iiA/\'kos, t), ov, Correlativ. van tdjA/xo? hoe groot? = zoo groot als; in afhankelijke voorstellen = hoe groot, Kol. 2:1, Jak. 3:5.

{(Ai o?, (ov, ó, de zou, Matth. 5 : 45, 13: 43, 24:29, Hand. 13:11 enz. — Overigens behoort J?Alt;05 tot die Substantiva , die (vgl. Luk. 21 : 25 enz.) in het N. T. vaak het Artikel missen, als yvj, oipavós, öaAao-o-a, ptirmififtot, xyopii, céypós, Qeós, Trveünx ccyiov, Traryp, Kvpios en and., vgl. winze\'s Gr. S. 109, waar hij in \'t algem. opmerkt, dat ook door de beste Classici hat Art. bij Appellativa en Abstracta vaak wordt weggelaten, wanneer zij eenigszina de kracht van Nomina propria hebben , en de weglating geene onduidelijkheid te weeg brengt.

gt;}Aoc, ou, ó, de nagel, pin of spijker. Alleen Joh. 20 : 25.

ijlieei, vjrxi, ijWa», inflnit. faOoci, impf. tiw-, de overige tempora van en eigenl.

gezet, gelegd, geplaatst worden, en van daar zitten, vaak met het nevenbegrip van loom, gemakkelijk nederzitten. Alleen Hand. 10:30, indien daar ten minste met somm. ^ii(v in plaats van het gewone (v. eipt) moet gelezen

worden.

ttnépu, «5,^,1)= de dag, d. i. de tijd wanneer het licht is, de zon schijnt, dus in tegenstelling van den nacht, als vutcTct xeti vinépuv, vtliéptti; xu) vuxróf = nach t en dag,\'s naeh ts en over dag. Mark. 4:27, 5:5, Luk. 2:37, 18: 7; yevof/évijs tj/zÉpa; = toen het dag werd, Luk. 4:42, Hand. 12:18; \'éue v/xépai ia-rf = zoolang het dag is. Joh. 9:4; vgl. voorts Luk. 0:12, Joh. 11:9, Hand. 2:15, 10:3, 27 :29, 33 enz.; overdracht, wordt (tixspce in dezen zin gebezigd vtm den dag des heils, die met de zon dor gerechtigheid voor de wereld is opgegaan, en waardoor de geloovige Christen nu ook geroepen wordt om, met aflegging van de werken der duisternis (die tot den nacht van zonde en onwetendheid behooren), in het licht te wandelen. Kom. 13:12, 1 Thess. 5:5, 8, 2 Petr. 1:19; — 2) = de dag, in burgerlijk-, maatschappelijken zin, d. i. het tijdsverloop tua-sehen twee zonsopgangen, dus met insluiting van (althans niet in bepaalde tegenstelling met) den nacht, Matth. 4:2, 0:34, Luk. 1:59, 13:14, Openb. 9:15 enz.; hiertoe behooren


-ocr page 199-

\'Hpcclyji;.

\'Hfiépx.

m

eenigszias adverbiale uitdrukkingen als Jj\' yipe-ftiv = na verloop van dagen, Mark. 2:1; hit Tfluv ftpepSiv = iu of binnen drie dagen, Matth. 26; 61; finéfx kuï fiiMfx = dag op dag, 2 Kor. 4:16; l| y/tsfxt; = den

eenen dag voor, den anderen na, 2 Petr. 2:8; KttS\' vtitépav, waarvoor ook to KteS\' yinépav (vgl. over het Art. buttmann\'s Gr. § 125. 8. Anm. 8) = dagelijks, Matth. 26:55. Luk. 19:47, 22:53, Hand. 17:11; *«0\' éxamp;irryv flixéfav — iedereu dag, telken dage, Hebr. 3:13; Kara vcia-av yiiJ.épxv = alle dagen. Hand. 17:17; ÏAijv rijv ynspctv = den gan-sohen dag, Matth. 20:6, Rom. 10: 21; ri; finépui; = aldedagen dieverloopen zullen, d. i. altoos, Matth. 28:20; voorts nog andere verbindingen met Praeposities, als h (vj èv yjnépci Tputpij 2 Petr. 2:13 = het bij den dag (in genot) leven, de weelde van den dag), elt;5, l-ttTié, Itt/, Siié, waarover vgl. op dezen; — 3) = de dag in den zin van een bepaalden, tot zeker doel bestemden dag of tijd, in spreekwijzen als: rrifirai ftnépecv = eenen dag vaststellen, Hand. 17 : 31, of ópt^eiv Hebr. 4:7; hiertoe behoort {ipiépa éivamp;ponrivti, 1 Kor. 4:3, eigenl. = een menschelijke (zit)dag, nml. van rechters, d. i. een gericht of vierschaar van menschen; inzonderh. = de dag des Hee-ren, d. i. van zijne wederkomst ten oordeel, en als zoodanig aangeduid door vjftspa alleen,

1 Kor. 3:13,1 ïhess. 5:4, Hebr. 10 ; 25; door tinépx Kvptov (over yfJ-épct icvpiaxj z. op KvpiaKÓ(), toB vi\'oO toO mamp;pónrou en derg., Luk. 17:24, Hand. 2:20, 1 Kor. 1:8, 5:5, Phil. 2:16,

2 ïhess. 2:2; tipiépa roC 6sov, 2 Petr. 3:12, èxe/vt), Matth. 7:22, 26:29, Luk. 10 :12 enz., èrrx^rl tlpépa, Joh. 6 : 39 env., 11:24,12:48; of door eene andere bijvoeging als: Ytl- inroKu-rpü(Teaiq, Efez. 4 : 30, , 1 Petr. 2:12, xplaeut;, Matth. 10:15, èpyiji; xxï êixtiioxpiirfag tob ömb, Bom, 2:5, avomtmityeus r. 0., Openb. 6:17, uiüvot, 2 Petr. 3:18, ook volg. somm. yinépx cr(pieyiii Jak. 5:5, wat and. echter door eeu slachtdag vertalen; 4) in \'t algem. = de tijd, in den zin van een langer tijdsbestek, a) in Singular!, Joh. 8:56, 14:20, 16:23, 26 (vgl. Matth. 13:1 en derg. pil., waar tSftipa inagel. eene ruimere beteekenis heeft), Hand. 8:1, Efez. 6:13, Hebr. 3:8; b) vooral in Plurali af finspui, Matth. 9:15, 24:19, Luk. 6:12, Hand. 1:5, 15, 3:24 enz.; van daar spreekwijzen als: alt;p\' fiiispüv xpxa/av = van ouds (eig. van oude dagen) her. Hand. 15:7; orpo? hKlyus fniépcti = voor korteu tijd, Hebr. 12:10; eel vpórepov yinépcei = de dagen ran vroeger, de vroegere tijden, Hebr. 10:32; = iemands leeftijd, {tpépai tivó;, Matth. 23: 30, Luk. 1 : 7, 2: 36, Hebr. 7 : 3, vgl. ook Hebr. 5:7; = het tijdsbestek, d, i. de (kortere of langere) tijd, waarin eene handeling of gebeurtenis heeft plaats gehad of moest plaats hebben, als al yiiiépeei ri»; ivoypxcpiK = de dagen d. i. de tijd der opsehrijving, Hand. 5:37; toC KaixpurnoO = de tijd voor de reiniging bestemd, Luk. 2 : 22; rif; iva-= det ij d deropneming. Luk. 9 : 51; Ti)? teiTovpy/xi; = der ambtsbediening. Luk. 1:23; roC tskcIv uvt^v = de tijd dat zij baren zou, Luk. 2:6. — Over de veelvuldige uitlating van tiixépee in spreekwijzen als ^ éftSópttt, ij trviiepm, y ttüpiov en derg. vgl. Winer\'s Gr. S. 521.

{inérspot, a, ov, Pronom. possessiv. van onze, Hand. 2:11, 24: 6 enz.; van daar ol vtnérepoi = de onzen. Tit. 3:14.

yHzc-Qeevifq, (Gr. $/xi$vfa) -sof, -oBf, i, y, -é;. tó, van yfii = \'-iui^vq half en sv^o-mu , aor. 2. \'éSxvov, ik sterf, half dood. Alleen Luk. 10:30.

Vfii r v q, tix, v, Gen. vii^/a-ovf voor {iixheoi; Mark. 6:23, Neutr. plur. voor *iix(a-ea

Luk. 19:8 (vgl. wineb\'s Gr. S. 60 f.), half; het Neutr. sing, ro ifpiia-v substantive = de helft. Mark. 6:23, Openb. 11 :9, 11, 12:14; in denzelfden zin in plur. rit fiphl, wanneer het bij een Nomen in plur. staat, Luk. 19: 8.

flHi-üplov, ou, tó, van het voorg. wd. en ^ lipx het uur, een half uur. Alleen Openb. 8:1.

Mv/xa, Correlativum van 7rt)v/x« en Tyvlxu, wanneer, dan als, met den Indicativ., 2 Kor. 3:15, met \'m seq. Conj., aid. vs. 16; vgl. op üv.

Vtvtp, z. op i).

ijiriof, lov, i, y,, tot, tó, verwant met Stto; , eineiv, van\'daar eigenl. bepratend door vriendelijke toespraak, vervolg, zacht, zachtzinnig, vriendelijk, van goden en heersehers, doch ook in meer algemeenen zin, 1 Thess. 2:7, 2 Tim. 2:24.

quot;Hp, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Er in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3: 28.

ijpefto?, ov, é, v, ov, tó, Adject, van het Adv. ifpéiJ-a, itpépiai;, doch alleen bij latere schrijvers in gebruik (vgl. i\'ai\'e in v.), rustig, kalm. Alleen 1 Tim. 2 : 2.

\'II p ai S iff, ov, ó, grieksche eigennaam (tfpaj = held) Herodes, welken verschillende Jood-sche vorsten ten tijde van Jezus en de apostelen gedragen hebben, als 1) Herodes bijgenaamd de groote, zoon van Antipater, eerst door Julius Caesar den Joodschen vorst Hyrkanns II als Procurator ter zijde gesteld , vervolgens door


25

-ocr page 200-

\'ïlTTXOfMXI.

194

\'HpucSixuoL

Autigonus tot Tetrarch verheven en nog later door denzelfde met de koninklijke waardigheid bekleed. Onder zijne regeering, die zich door vele daden van onmenschelijke wreedheid kenmerkte, werd Jezus geboren, Matth. 2: quot;1, Luk. 1:5, Hand. 23:35; --2) Herodes Antipas, zoon van den vorige, wien hij als viervorst (ofschoon hij door het volk ook wel koning genoemd werd) in een gedeelte van zijn gebied , nml. dat van öalilea en Perea, opvolgde, terwijl zijn broeder Arehelaüs de koninklijke waardigheid ontving. Eerst gehuwd met eene dochter van den Arahisehen koning Aretas, verstiet hij deze voor de vrouw van zijnen broeder Herodes Philippus, met welke hij in verboden gemeenschap leefde. Het was op zijn bevel, dat Johannes de Dooper onthoofd werd, Matth. 14:1, Mark. 6:14, Luk. 3:1, Hand. 4:27, 13:1; — 3) Herodes Agrippa I, kleinzoon van Herodes deu groote en zoon van Aristobulus en Berenice. Hij volgde zijns vaders broeders, Herodes Antipas en Herodes Philippus, in hunne waardigheden op, verkreeg later nog Judea en Samaria met den titel van koning, envereenigde van dien tijd af geheel Palestina onder zijn gebied. Om de volksgunst te verwerven, liet hij Jakobus, den broeder van Johannes, ter dood brengen en Petrus met hetzelfde oogmerk in de gevangenis werpen. Hij stierf echter kort daarna, in zijn 54ste levensjaar, aan eene snel toegenomen krankheid, die, om haren vreeselijken aard en de omstandigheden waarmede zij gepaard ging, als een godsoordeel over zijne zondige ijdelheid werd aangemerkt. Hand. 12. — 4) Herodes Agrippa II of de jongere, zoon van den vorige en laatste vorst uit liet geslacht der Herodessen. Slechts 17 jaren oud bij zijns vaders dood, werd hij slechts met een gedeelte van diens rijksgebied door keizer Claudius bekleed. Later werd ook dit hem ontnomen, doch de tetrarchie van Philippus en Lysanias hem als schadeloosstelling in de plaats gegeven, welk gebied nog met eenige steden door keizer Nero vergroot werd. Hij regeerde 50 jaren, en overleefde dus nog lang de verwoesting van Jeruzalem, doch zonder in het eigenlijke Palestina eenige macht te bezitten. Van hem en zijne zuster Berenice (over welke z. op dien naam) vinden wij melding gemaakt Hand. 25 en 2G onder den naam van Agrippa. Vgl. verder over het geslacht der Herodessen wineb\'s Bibl. Kealwörterb. in v. en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 556 env.

\'HpuSlavo(, (Sv, oi\', het Patronymieum van het voorg. wd., over welks lateren latiniseerendeu vorm (vgl. xpimavÓQ) z. wineb\'s Gr. S, 87, de Herodianen, niet zoozeer dienaars van Herodes , als wel aanhangers van diens stamhuis , die als zoodanig eene staatkundige partij vormden, door hare uiterlijke onderworpenheid aan het Roineinschc oppergezag vijandig overstaande tegen die der voorstanders van de Israëlitische theokrntie , Matth. 22 :16, Mark. 3:6, 12 :13; vgl. win Fit\'s Realwörterb. in v.

\'H p w J« c, aSos, $, (grieksche) eigennaam Herodias; zoo heette de dochter van Aristobulus, een zoon van Herodes den groote. Volgens den wil van laatstgenoemde met haren oom Herodes Philippus in deu echt getreden, verliet zij dezen voor Herodes Antipas (z. op het Art. \'HpcaStis), en wist van dezen de onthoofding van Johannes den dooper te verwerven, Matth. 14:3, Mark. 6; 17, 10, Luk. 3:19. Later met haren gemaal naar Rome gegaan, om voor dezen den koningstitel te vragen, werd zij met hem naar Lyon in Frankrijk verbannen.

\'HpwJ/wv, coyoc. ó, grieksche eigennaam He-rodion; zoo heette een geloovige te Rome, door Paulus zijn nabestaande genoemd Hom. 16:11.

\'Ho-a\'/a;, tou, è, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Jesaja; zoo heette de beroemde profeet des O. V., Matth. 3 :3 en elders vermeld. Zijn naam staat in de plaats van de geschriften aan hem toegekend. Hand. 8:28, 30.

\'H 5- a C, o, onverbuigb. hebr. eigennaam E s a u; zoo heette de eerstgeboren zoon van Izaak, Rom. 9:13, Hebr. 11 :90, 12:16.

yirv , -xru, van Ifirvxos rustig, stil,

van daar eigenl. tot rust brengen; gewoonl. in-transit. = rusten, in deu zin van zich van arbeid onthouden, Luk. 23:56; = rustig, stil zijn (in tegenstelling van woelig en bemoeiziek), 1 Thess. 4:11; — gerust of gerustgesteld zijn, Hand. 11: 18 ; = zich stil houden, niet tegenspreken. Luk. 14 : 4, ergens in berusten. Hand. 21:14.

ya-vxta, a? , fi, van z. aid.,

= de stilheid, van eene bescheiden terughouding , door gevoel van betamelijkheid voorgeschreven, 1 Tim. 2:11, 12; =: de rustigheid, in tegenstelling van bemoeizieke bedrijvigheid, 2 Thess. 3:12; == de stilte, van een zwijgend gehoor. Hand. 22 : 2.

yta-uxiof, ó, fi, ov, ró, = stil,

rustig, 1 Petr. 3:4; in den zin van ongestoord, onbezorgd, 1 Tim. 2:2. ^TO/, z. op ij.

flttxolitti, -uiizi, van (Ittuv (i/ro-wv) minder, zwakker, van daar ove r won n en word en, tiW = \'uttó rivof = door iemand, 2 Petr. 2:19, 20; = minder zijn dan, achterstaan


-ocr page 201-

lt;èlkvtX,TOq.

195

bij, vrép nvot = .bij iemand, rl ~ waarin, met opzicht tot welke zaak, 2 Kor. 12:13.

l/rTtffta, «to?, , van het voorg. wd., de vermindering, het verlies, Bom. 11:12 (waar het tegen w^pu/ice overstaat); ia zedelijken zin = zwakheid, fout, gebrek, 1 Kor. 6: 7.

ffrruv, att. voor ijiro-m, ovo;, ó, tj, ov, ró, Comparat. van yxoi, in Superlat. i/xio-ro;, ook als Comparat. bij xccxóq gebruikt, en van daar slechter, erger, 1 Kar. 11 : 17 (waar het tegenover xpslrrov slaat); het Neutr. adverbialiter = minder, kariger, 2Kor. 12:15 (waar het tegenover irepKrirorépus staat;.

ÏXea, -SS, -faa, van het volg. wd., klinken, ruischen, geraas maken, 1 Kor. 13:1; van de zee = bruisen, Luk. 21 :25, (volg. den Ree.; tischend. heeft z. aid.).

ov, é. in het algem. ieder hard doch onbestemd geluid, van daar = het geruisch van den wind. Hand. 2:2; = het gebruis van de zee. Luk. 21 :25 (vgl. op het voorg. wd.); == het geschal van een bazuin, Hebr. 12:19 ; overdracht. = het gerucht, de faam, Luk. 4 : 37.


0x o S z~ic $: ou, 6, grieksclie vorm van den hebr. eigennaam Thaddeus, als bijnaam gedragen door den Apostel Lebbe us, die dezelfde mot Judas den zoon van Jakobus schijnt geweest te zijn, Mark. 3:18; vgl. meyer op Matth. 10: 3.

öaAao-o-a, att. üiihccTTa, ij;, i\\ (verwant met sa? en rnet (raKivoi z. pape\'s Lex. en wilke\'s Clavis in v.), de zee 1) in het algemeen als door geene bepaalde grenzen afgebakende waterverzameling, Matth. 13 :47, 21 : 21, 23 ; 15, euz.; bijz. de zee met hare onstuimigheid cn gevaren, Matth. 8:27, Mark. 4:41, Luk. 21:25, vgl. Hand. 28:4, 2 Kor. 11:26, Jak. 1 :6; to ■tté-Aayo? -rif? (vgl. over deze schijnbaar

pleonastische verbinding winer\'s Gr. S. 538) = de diepte der zee, Matth. 18 ; 6; to aoc t))? = het zeestrand, Hebr. 11:12;

over hfya^stréai Tgt;jv flaAao-o-av, Openb. 18:17, z. op èpya^o^o»; Saheetra-ci, met yii of fypti en ovpavót verbonden = de gausohe wereld, Matth. 23:15, Hand. 4:24, 14:15, Openb. 10: 6; 2) de eene of andere zee in het bijzonder, als a) OaAxvaee epvQpii — de roode zee of Arabische golf, Hand. 7 ;36, Hebr. 11:20, ook zonder epvQpa, 1 Kor. 10:1, 2; b) de Middel-la ndsche zee, waaraan wij te denken hebben Hand. 10:6, 32, 17:14, 27:30, 38, 40; c) oneigenl. ook wel van een kleiner, geheel door land ingesloten waterbekken of meer, bccKuaaa rijf rahiXutac, of rfa TipepiiiSof, of ook met beide deze benamingen (Joh. 6:1) = de Ga-lilésehe zee, het meer Gennézaret, het meer van Tiberias, Matth. 4:18, 15:29, Mark. 1 :16, Joh. 6:1, 21 :1; ook zonder zulk eene nadere aanduiding, Matth. 4:15, 8:24, 13:1, 14:24 enz.; d) flg. wordt Openb. 4:6, 15:2 van eene Qamp;hu77x iahlvy — glazen zee gewaagd. — Over de veelvuldige weglating van het Art. bij öaAao-o-a z. op IjAjo?.

6 li * na, -\\pa, oorspr. verwarmen,,, later ook van het broeden der vogels; in het N. T. alleen overdracht. = koesteren, Efez. 5:29, 1 Thess. 2: 7.

(SApxp, (i, onverbuigb. hebr. eigennaam Tha-mar; zoo heet de moeder van Perez en Zera in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 :3.

Hctufiéa, -a, -ylt;ru, van het volg. wd., transit, doen schrikken, maar ook intransit. = schrikken, ontstellen, verbaasd staan, in Act. Hand. 9 ; 6 (volg. den Eec.; de zinsnede, echter, ■waarin het voorkomt wordt door tischend. en and. terecht geschrapt); ook in Passivo (impf. i6cen(3ov(j,iiv, aor. 1. UanfitOviv), Mark. 1:27, 10:32; lirl tivi — over iets. Mark. 10:24.

QuUpoi;, eoe, out;, ró, van flao/za» (vgl. 3e«o-//«/) ik s.taar verbaasd aan, do verbazing, schrik, ontzetting. Luk. 4 : 36, 5:9, Hand. 3 : 10.

H cev ae i po s, ov, 6, ov,, van öawaTo; z. aid., den dood veroorzakend (van een vergif bijv.), dood el ijk. Alleen Mark. 16:18.

eavaTgt;t-lt;pópoe, ov, ó, vi, -ov, ró, van het volg. wd. en Qopéu (vgl. (pépai) dragen, brengen, van daar den dood aanbrengend, dood el ijk. Alleen Jak. 3: 8.

é xv ar os, ov, ó, van $xva = Svijo-xco ik sterf, de dood, en wel 1) in \'t algem. de natuurlijke dood, a) in den gewonen zin des wds., als het ophouden des lichamelijken levens. Joh. 11 :13, Bom. 8 : 38, 1 Kor. 15: 21, Phil. 1 : 20 enz.; vaak zonder Art. (z. op {(Aio;), Hebr. 5 : 7, 7 : 23, Jak. 1 :15, enz., vooral in zekere spreekwijzen, als: XXP\' Qxvxrov = tot den dood toe, Openb. 12:11; lUXP\' ^quot;vxrov = tot den

0.


-ocr page 202-

OauiyKX^a.

196

@»1/CCTÓU.

dood, Phil. 2:8; ■nufavKvia-m SavitTCji = tot nabij den dood, Phil. 2:27; \'éu( Qavamp;rov = tot stervens toe, Matth. 26:38; 5rpo? Mvixtov (van eene krankheid) = ten doode, van doo-delijken aard, Joh. 11 : 4; yeveo-Qcei Davarov (vgl. op yevonai) = den dood smaken, Mntth. 16:28, Luk. 9:27, Hebr. 2:9, ongeveer hetzelfde als: /Je7v, flewfeïv ö^vxtov = den dood zien, d. i. sterven. Luk. 2:26, Joh. 8:51, Hebr. 11:5; OxviiTip airolivfaiceiv — een (bepaalden) dood sterven. Joh. 12:33, 18:32;

b) als een gewelddadig uiteinde, in spreekwijzen als: siükeiv tivx \'axf ^xvurov — iemand tot den dood toe vervolgen, Hand. 22:4;

Qxvcctov = des doods schuldig, Matth. 26 : 66; uit lx Hxviyov = schuld des doods, Hand. 28:18; xfifix Sxvxrov = doodstraf, Luk. 24:20; öavaTo; arxvpov = de kruisdood, Phil. 2:8; teAeutSv = den dood sterven, Matth. 15:4, Mark. 7:10;

c) metonymice voor hetgeen den dood berokkent, of daarmede bedreigt, Openb. 6:8, 18:8, in \'t olgem. = doodsgevaar, 2 Kor. 1 : 10, bijz. in plurali QiivxToi, 2 Kor. 11 : 23; — 2) in geestelijken zin a) = de zedelijke dood, als toestand van hen, die, nog onder de heerschappij der zonde verkeerende, niet tot het waarachtige leven, het leven Gods, zijn opgewekt, Joh. 5:24, Eom. 6:21, 23, 8:2, 2 Kor. 7:10, 1 Joh. 3:14; = de tijdelijke en eeuwige dood, als de verderfelijke vrucht van den dienst der zonde, Joh. 8:51, Eom. 5:12, 7:5, 1 Kor. 15:21, 56, Jak. 1 :15, 5: 20, 1 Joh. 5:16, 17; hiertoe behoort ook de uitdrukking ó Ssurepof Qóvaroi; = do tweede dood, d. i. het eeuwig verderf hiernamaals, Openb. 2 :11, 20 : 6, 14, 21 : 8; c) metonymice voor hetgeen dien dood, dat verderf aanbrengt, Rom. 7:10, 13, 8:0; — 3) overdracht, van des christens gemeenschap met den dood van Christus door zijn afsterven van, aïa \'tware dood zijn voor de zoude en zijn leven voor de gerechtigheid, Eom. 6: 3 enz. — Op vele pil. wordt ó ïiX\'XTOc als een machthebbende of hecrscher gepersonifieerd, als Eom. 5:12, 14, 17, 1 Kor. 15:26, 55, 56, Hebr. 2:14, Openb. 6:8.

flavarrfw, -lt;5, -üa-u, van het voorg. wd., dooden, ter dood brengen, iemand door geweld van het loven berooven, Matth. 10: 21 \' 26 : 59 , 27:1, Luk. 21:16; in Passivo, Eom. 8:36, 2 Kor. 6:0,1 Petr. 3:18; overdracht. rl = iets dooden, vernietigen, maken dat hot ophoudt te bestaan, bijv. ri; trpx^en; tüü a-ü-itarof, Eom. 8:13; ia Passivo tiv( — voor iets gedood zijn d. i. er als dood voor zijn, zoodat alle betrekking heeft opgehouden, bijv. vóixcfl , Eom. 7 : 4.

öcc vrtai, -ipai, aor. 2. pass. èrxQiiv, een lijk bezorgen, oorspr. door het te verbranden eu de ascli te verzamelen en te begraven, later = ter aarde bestellen, begraven, Matth. 8:21, 22, 14:12 enz.

@xpx, ó. onverbuigb. hebr. eigennaam Terah; zoo heet de vader van Abraham Luk. 3:34.

Qxfpéu, -w, \'vjvu, van to idiföot de moed, vau daar goeden moed hebben, onbezorgd z ij n, 2 Kor. 5:6, 8, Hebr. 13: 6; met eV? tivx = moedig zijn tegen iemand, hem aandurven, 2 Kor. 10:1, en aid. vs. 2 met tjj TreTroifyirei verbonden = met het zelfvertrouwen; \'év tivi = zich op iemand verlaten, vertrouwen op hem stellen, 2 Kor. 7:16.

Qxpirsai, -Si, joniach en oudattisch =r

Qxpféu z. aid.; in het N. T. alleen in Imperativo Diipasi eu SxpatfTi = weea, weest w elgemoed, goedsmoeds, Matth. 9 : 2 , 22, 14 : 27 enz.

sa prof, sot, ovf, tó, jonisch en oudattisch = 6xpf0(, moed. Alleen Hand. 28:15 in de spreekwijze \'é*af3s llcéfroi; = h ij vatte of sch epto moed.

sxsiix, xto(, tó, het wonder, in den zin van iets dat verbazing wekt, 2 Kor. 11 :14 (volg. tibciiend. ; de Eec. heeft öxvitaa-róv)-, = de verbazing zelve, en in dien zin als Nomen conjugatum met êxviix^siv verbonden Openb. 17: 6 = zeer verbaasd staan, vgl. op xyiny.

6xvnxl^a, -i70(j.ai (gebruikelijker dan Sxv-/xxcra, z. buttmann § 113, Anm. 7.), perf. të\'jx-j(j-xkx, van het voorg. wd., verwonderd zijn, zich verwonderen, a) absolute, Matth. 8:10, 27, 9:8, 33, Hand. 2:7 enz.; b) met den Accusat. van den persoon waarover, Luk. 7:9 (waar and. ook wei bewonderen, met bewondering aanzien, vertalen), van de zaak waarover, Luk. 24 :12, Joh. 5 : 28, Hand. 7 : 31; hiertoe behoort de spreekwijze Dxvux^siv Trpór-ojttcv (hebraïseerend voor tivx), oigenl. in verwondering zijn over iemands persoon, d. i. den persoon vleien, vereeren, Jud. vs. 16, en de verbinding met het Nomen conjugatum, Openb. 17:6, waarover z. op óav/ix; e) met Praeposities verbonden, als Six ti = wegens of over iets. Mark. 6:6, Joh. 7:21, wanneer d. t. pi. Six toSto niet bij liet volgende behoort, z. wineb\'s Gr. s. 56; \'év seq. Infinit. e. Art. = als, daar enz., Luk. 1: 21; Itt/tivi en irepi Tivos = over iets. Luk. 2:18, 33, 4:22, 9:43; hiertoe behoort ook de praegnante constructie sxu/xx^eiv ott/Vw tivós, waar een xxo-


-ocr page 203-

Oau/tciiTiov.

197

(dsxyris.

moet worden bijgcdacht = iemand verwonderd naloopeu, Openb. 13:3; d) met Conjuncties, als ÏT( = er over dat, Luk. 11:38, Joh. 3:7, Gal. 1:6; el, dat onder zekere omstandigheden voor uti kan staan i. z. op sï), Mark. 15:44, en op andere pil. zijne gewone beteekenis behoudt = zoo, indien, 1 Joh. 3:13; e) in Passive Sxv/xeea-Qiivat = met verbazing aanschouwd w,orden, 2 Thess. 1:10, waar and. het door verwonderlijk zijn vertalen.

QaviiaTiov, (av, , eigenl. het Neutrum van het Adject, o, tj, verwonder

lijk, wonderbaar, vreemd, van het voorg. wd., van daar substantive in plur. rie öavnaa-ict = de verwonderlijke dingen. Alleen Matth. 21 : 15.

dz\'jj^xrróc, ij, óv, Adjectiv. verbale van éxvn6%(i) z. aid., wonderbaar, Mntth. 21 :42, Mark. 12:11, (waar over de vraag of öau/zao-Tij hij xetpaAij belioort vgl. wikeb\'s Gr. S. 213 f.), lPetr.2:9, Openb. 15:1, 3; = verwonderlijk, van iets dat bevreemding wekt. Joh. 0 : 30; ou öxupaiTTév = geen wonder, niet te verwonderen, 2 Kor. 11 :14 volg. don Bec., doch vgl. op

06«, iï, femin. van Ssdi; god, do godin, Hand. 19:27, 35, en ook vs. 37, zoo daar niet tijv Seóv (met tiscuend.) moet gelezen worden, z. op 6só(.

lt;)eecoiJ.xi, -(Sfta», fut. Heitronxi, aor. 1. èOex-, perf. redéxiiai, aor. 1. pass. eöeaiyv met pass. beteekenis, Depon. medium, van 06« aanblik, verwant met iüonxi, ö«v^a, a) — aanschouwen, zien, hijz. van do scliouwapelen {pt ieuntvot = de toeschouwers), seq. Ae-cusat., Matth. 11:7, Luk. 7:24, Joh. 1 :14, 4:35, 11 :45, 1 Joh. 1:1, 4:12, 14; = in oogensehouw nemen, met opmerkzaamheid gadeslaan of beschouwen, Matth. 22 : 11, Luk. 23:55, Joh. 4:35; in Passive met T/v/ voor vkó Til/O; = door iemand gezien, bekeken worden, Matth. 6:1, 23:5; b) = zien in den zin van bezoeken, r/va. Kom. 15: 24; c) = zien in ruimeren zin, van hetgeen men door het zintuig des gezichts waarneemt = (théiru, met rl en nva, Hand. 21 : 27, 22 :9, Joh. 8:10, seq. \'óti , Joh. 6:5, Hand. 8:18; met het praedikaat in Participio (z. winkr\'s Gr. S. 308 f. en op xxouu), Mark. 16 : 14, Luk. 5 i 27, Joh. 1 : 32, 38, Hand. 1 : 11; in Passivo met vk6 nvoe, Mark. 16:11.

ösxrpi^u, -i\'tru, van het volg. wd., op het (ooneel spelen, maar vervolg, ook ten tooneele voeren, op het tooneel brengen, vooral om iets belachelijk of bespottelijk te maken; van daar overdracht. = ten toon stellen. Alleen Hebr. 10: 33.

ééxTfOv, ou, tó, van (Isiioitxi z. aid., a) = de schouwburg, het theater, waar ook volksvergaderingen gehouden werden. Hand. 19: 29, 31; b) in het N. T. ook = het schouwspel (vgl. de dubbele beteekenis van ons: komedie) , en wel in overdracht, zin van iemand, op wien aller oogen deels verachtend, deels medelijdend gevestigd zijn, 1 Kor. 4 :9.

fleïov, ou, (volg. somm. van het volg. wd. omdat aan den zwavel eene reinigende, onheil-werende kracht werd toegekend, vgl. pape\'s Lex. in v.), de zwavel, zwaveldamp. Luk. 17:29, Openb. 9:17, 18, enz.

tfeTos, «gt; on, van ó üeÓQ z. aid., goddelijk, 2 Petr. 1:3, 4; van daar het Neutr. to Öeïov substantive = het goddel ij k wezen, de Godheid, Hand. 17:29.

QsiÓTyfi;, i(T05, vt, van het voorga wd., de goddelijkheid, d. i. hetgeen tot het wezen en de natuur van God behoort, de majesteit Gods. Alleen Rom. 1 :20, vgl. v. henokl a. h. 1.

605, ou;, ó, ij, 6?,, van ro fleiov z. aid., zwavelig, zwavelkleurig. Alleen Openb. 9 :17.

HsKynx, xtoq, tó, van ta\'Aw z. aid., alleen bij latere schrijvers, de wil a) in subjektieven zin = de bepaling van zich zeiven tot het doen of laten van iets; van God, Matth. 18 :14, Luk. 22 : 42, Joh. 6 ; 38, Hand. 21 :14, Rom. 1 :10, enz.; van menschen. Joh. 5:30, I Kor. 16:12, 2 Petr. 1:21, enz.; synekdoch. Dé^lix irafKÓi, ongeveer in denz. zin als OÉA. xvSpóf, van de geslachtsdrift. Joh. 1 :13; b) in objektieven zin = het door iemand gewilde of bepaalde, zijn wil of gebod, Matth. 21 : 31, Luk. 12 : 47 ; in Plur. tx 06*gt;)ftar« tou Ö60u, van Gods geboden. Hand. 13:22; vooral be-hooren hiertoe uitdrukkingen als xoieïv to 06\'-Aif/za toü 06ou en derg., Mntth. 7:21, 12:50, Joh. 4 ; 34, 7:17, Kom. 12 : 2 enz.; in ongun-stigen zin, met het nevenbegrip van iets dat door menschelijke willekeur of zinnenlust wordt voorgeschreven , Luk. 23:25, en in uitdrukkingen als 06\'Agt;)fia tüv \'eSvaiv, 1 Petr. 4: 3; t« ^ckviuxtu ti)5 a-aficó( — de lusten des vleesches, wat aan het vleesch behaagt, Efez. 2:3. — Over de uitdrukking xxtoi ryv ftouaijv toü deatii-ixtoq ai/ToS, Efez. 1 :11, z. op |3ouA^. — Over het schijnbaar pleonastische li 06\'Aoi to 0e\'A^^« tou 06ou. 1 Petr. 3:17, vgl. winer\'s Gr. S. 533.

öéAifirj;, 6«5, ft, van 06Aw z. aid., een min gebruikelijk wd., de wil. Alleen Hebr. 2:4.


-ocr page 204-

Qio-Xiyoq.

498

0£A«.

Sé Aai en sDéAii, deMfirai, impf. ijfleAov, aor. 1. yHéhyrTa, willen, in twee hoofdbeteekenissou, van ieta bepaaldelijk verlangen of bedoelen = het eigenl. willen, den wil hebben, en in die van ieta begeeren of wenachen; a) = willen, en in dezen zin van God gebruikt, Rom. 9:18,- enz., van den Zoon of van den Heer, Joh. 5:21, 1 Kor. 4:19, Hebr. 4:15, van mensehen, Matth. 1:19, wanr over het verachil tuaaehen fléAw en (3ov\\oiJ.ai z. op dit wd. j to öébsiv aubstantive, tegonovergeateld aan ro iroiiiortei, to svepyeTv en KaTSfycé^erSai, Eom. 7 : 18, 2 Kor. 8 : 10, 11, Phil. 2 :13; met t(, Matth. 20:15, 20:15, Rom. 7:15, 16; absolute, Matth. 8:2, 3, Jak. 4:15; met lt;5« en HceSüt;, Matth. 26:39, 1 Kor. 12:18, 15:38; aeq. Infiuit. aor. (z. winee\'s Gr. S. 296), Matth. 2 : 18, 20 :14 enz.; Infinit. praea., 2 Theas. 3:10; Amisat. e. Inf., Gal. 6:13, 1 Tim. 2:4; de Infinit. uit den aamenhang in te vullen, Matth. 18:30, Mark. 14:7, en zoo ook bijv. 2 Kor 11 :12, waar bij atyofiJ,vi\\i een Infinit. ala sifilv gedacht moet worden, indien SéAw d. t. pl. althana niet in do tweede hoofdbeteekenis wordt opgevat; met de negatie ou of fj)( = niet willen, Matth. 15:32, 21 : 29, 22:3, 23:4, Hand. 7:28; — 2) = begeeren, verlangen, wenaehen, rt, Matth. 19 :17, 21, 20 : 21, Luk. 12 : 49, 1 Kor. 4 :21; met w;, Matth. 15:28; seq. Infinit. of Aceuaat. e. Inf., Matth. 5:42, 12:38, Mark. 7:24, Luk. 23; 8 (waar over het Partie. met z. op iivct!), Joh. 5:6, Gal. 4:20 enz.; aeq. \'hcc e. Conjunct., Matth. 7 :12, Mark. 6 : 25, 9 : 30, 10 ; 35, Joh. 17 : 24; in vragen zonder Conjunctie, doch met den Aor. Conjunctivi, ala: ri öeAeTf Troojtriu t/fi/v = wat begeert gij dat ik n doen zal, Matth. 20:32, Mark. 10:51, Luk. 18:41; toö sTcitzuTui-iSv = waar

wilt gij, dat wij gereedheid zullen maken, Matth. 26:17; aeq. e/\'. Luk. 12:49; aeq. if = liever willen, 1 Kor. 14:19; met de negatie oi/ of pf = niet willen, geen luat hebben, niet op zich vermogen of van zich kunnen verkrijgen, Luk. 15:28, 18: 13, Joh. 21:18, 2 Kor. 5:4, Hebr. 10:8, 3 Joh. va. 13; — 3) uit de hier vermelde betee-keniaaen vloeien enkele andere voort, waarnaar fliAw in sommige apreekwijzen moet verklaard wordeu, als met tlt;v« = iemand wél willen, genegen zijn, Matth. 27:43; t/ = lust aan ieta hebben, Matth. 9:13, Hebr. 10:5; \'év tivi = behagen scheppen in ieta. Kol. 2: 18 (doch vgl. de Interpp. a. h. 1.); seq. Infinit. = er behagen in scheppen, er van houden om, hetgeen zich ook adverbialiter laat wedergeven door gaarne voor het Verbum te plaatsen (vgl. wineb\'s Gr. S. 414 f.), ala: tüv öshóvrm = die gaarne omwandelen,Mark. 12 : 38; ösAwv in den zin van ixm (lat. volena) = willens, 2 Petr. 3:5, vgl. winer\'b Gr. t. a. pl.; in dien van eigenwillig, opzettelijk, Koloss. 2:18 (als do lezing daar niet bedorven is); overdracht, wordt flsAw ook van onbezielde voorwerpen gebruikt, om de willekeurige beweging er van aau te duiden, als van den wind, Joh. 3:8: Sttou SéMi vvsl — h ij blaast waarheen hij wil; of om de betee-kenia of strekking van ieta uit te drukken (vgl. het lat. aibi vult), in de spreekwijze; rï Uv SéAoi toSto of tüvtix ehoci — wat of dit wel mag zijn. Hand. 2:12, 17:20.

HenéKiov, lov, rd, = Qspsfoiov = öe\'/keSaov, van (wortel déa) ik zet, leg, van daar

het fondament, de grondslag. Alleen met zekerheid Hand. 16:26, terwijl het van and. pil., ala Luk. 6:48, 49, 14:29, Rom. 15:20, enz., twijfelachtig is, of zij bij dit of het volg. wd. behooren , vgl. meyer op Efez. 2 : 20.

Qsiiéhiot, (ou, é, van het Adj. S, tt, Öe/U^iof scil. A/005 = de grondsteen, vervolg, ook in ruimeren zin = het fondament, de grondslag, eigenl.. Luk. 6:48, 49, 14:29 (vgl. op het voorg. wd.); in Plurali, flg. Hebr. 11:10, Openh. 21 :14, 19; overdracht, van den grondslag van eene leer of prediking, Eom. 15:20, 1 Kor. 3:10, Efez. 2:20, Hebr. 6:1; van de kerk als godsgebouw, 2 ïim. 2:19; van de zaligheid der toekomst, 1 Tim. 6:19 (waar clericus wil lezen: hci^Kiov = kleinood, schat).

Qfl-iehióu, -ft/, -ucu, paaa. QsushioSa-llai, plusqf. Ts^E^EA/aifiifv, partie. T6Öe//sA/ft)fi6voc (vgl. over het ontbreken van het Augra. winer\'s Gr. S. 68 en op , van het voorg. wd., gron

den, grondvesten, ti bit/ ri, in eigenl. zin, Matth. 7 : 25, Luk. 6: 48; xifv yijv, Hebr. 1 :10; overdracht. = beveatigen, ataudvaatig maken, Efez. 3; 17 (waar over de anakolutiaehe constr. van het Particip. vgl. wjner\'s Gr. S. 505, Alex, büttmann\'s Gr. S. 256), Kol. 1 : 23, 1 Petr. 5:10.

6eo-$(Suxtoq, ot/, o. tj, van hét en SiScexros z. aid., een woord van lateren tijd, van God geleerd, onderwezen. Alleen 1 Thess. 4:9.

Öeo-Arfyo?, ou, é, van Seóf en Aifyo; v. Aeyw z. aid., die God en goddelijke zaken bespreekt, verklaart, de godgeleerde; zoo heet Johannes, de schrijver der Openbaring, in het opaehrift boven dit boek.


I

-ocr page 205-

amp;eo-f*xxéu.

Qspi^a.

199

öeo-fta^éw, -lt;3, -ifo-M, vaa het volg. wd., met of tegen God strijden. Alleen Hand.

: 9(volgens den Eec.; tisciiend. Inothetweg).

6eo-paxo s, ou, é, van hóf z. aid. en f-ta- , Xopai ik sti\'ijd, van daar iemand die legen God strijdt, zich tegen zijnen wil verzet, een bestrijder van God. Alleen Hand. 5 : 39.

$ e ó-wsv irr o $, ov, é, f\\, -ov , r6, van en xvéw aid., eigenl. door God aangeblazen, ingegeven, geïnspireerd, bij de Classici van dichters en zieners, van wie men meende, dat zij onder goddelijken invloed spraken of zongen, doch ook in \'t algem. van werkingen van den menschelijken geest, die aan dienze\'.fden invloed werden toegeschreven, bijv. \'iveifoi, = door God ingegeven; in het N. T., van de heilige Schrift. Alleen 2 Tim. 3 :10.

öerf?, ofi, 6 (en misschien ook « = de godin, Hand. 19:37, z. op 6si), volg. somm. verwant met Zsi/?, kióq, van ik leef, tegenw., even- • als het lat. deus, meestal afgeleid van het snns-krietsche dêva, de god, en wel 1) de ware God, het hoogste wezen, xvfios 6 Seóf, Matth. 4 : 7, Luk. 1 : 32, hoe quot;ai , 1 Thess.

1:9, hoe nuTyp, 1 Kor. 1 :3, iS fleo; \'Appaa/j. xxi o 6. \'la-aax k. 6 Q. \'IxKcóp, Matth. 22:32, é Vxl/iirToe, Mark. 5 : 7, e??, Mark. 12 : 32, ó hóe i\'ov \'la-pafa. Luk. 1:68, enz.; vaak zonder Artikel, vooral waar het als Genitiv. afhangt van een ander Nomen dat geen Art. heeft, als vtoi\' of réxvx hoC, Matth. 5:9, 27:43, Joh-1:12, enz.; do Nominativ. als Vocativ. (anders hé, Matth. 27:46, vgl. winer\'s Gr. S. 59), Mark. 15:34, Luk. 18 :11, 13, Joh. 20:28, Haud. 4:24 enz., vgl. winer\'s Gr. S. 164 en op avijp i met Praeposities verbonden als xiró, êx, Iv, xtera, vapii, z. op dezen; tü tov hoB = hetgeen Gods is. Hem versehuldigd, Matth. 22 : 21; = wat tot het wezen en den raad Gods behoort, Matth.16:23, 1 Kor. 2:11; —

2) = God, in \'t alg. van hetgeen men als zoodanig beschouwt of vereert, in de spreekwijze: zich tot God maken, Joh. 10:33; = een God of godheid, Hand. 28:G; inzonderheid de valsche goden of afgoden der heidenen, Hand. 7:40, 43, 1 Kor. 8:5, Gal. 4:8; ó hoe toC xlSjvoe t cut ov, 2 Kor. 4:4 z. op guuv; ovei\'draeht. Phil. 3:19, waar gesproken wordt van hen, die van den buik hun afgod maken, aan wien zij alles ten offer brengen; —

3) ter vertaling van het hebr. D^\'bN, waarmede Ps. 82:1, 6, de oversten des volks als plaatsbekleeders van God bosiempeld worden, Joh. 10: 34, 35.

ieo-a-éfieiot, ae, y, van het volg. wd., de godsvrucht. Alleen 1 Tim. 2:10.

Heo-a-cpy e, -éo(, -ove, ó, y, -ée, ró, van hóe z. aid. en trépu, (reflo/xxt ik vereer, godvruchtig, godvreezend. Alleen Joh. 9:31.

dio-rTvyve, -éos, -oBq, ó, ij, -é?, ró, van hóe aid. en a-Tvyéin ik iiaat, bij de Classici (vgl. pape in v.) passive = van of bij God gehaat, doch op de eenige pl. in het N. ï., Kom. 1 : 30, naar het oordeel van vele uilleggers (vgl. v. heng-el a. h. 1.) active = God hatend; vgl. winkb\'s Gr. S. 51.

Seórve, riroe, y, van öeóe z. aid., de godheid (divinitas). Alleen Kol. 2:9.

amp;eó-lt;piAoe, ov, ó (van hóe z- aid. ea (piAéa ik heb lief), grieksehe eigennaam Theofilus; zoo heette de ons onbekende, doch naar \'t schijnt aanzienlijke man, aan wien Lukas zijn evangelie en het bock der Handelingen heeft opgedragen, Luk. 1:3, Hand. 1:1; vgl. winer\'s Realw. in v.

Sepaxeia, t\'tae, fl, van het volg. wd., de dienst, de bediening, van kranken \'= verpleging, genezing. Luk. 9 :11, Openb. 22 : 2; metonym. en collect, van hen die bij iemand in dienst zijn, =debedienden, dienstboden, Matth. 24:45, Luk. 12:42.

6sp air ev u, -bvju, van hpaip, omoe = hp£-tuv z. aid., eigenl. dienen, dienst bewijzen, Tivx, Hand. 17:25; anders in het N. T. overal in het bijz. van het verplegen, genezen van kranken, absolute, Mattli. 12 :10, Luk. 9:6, 13:14; nvec, Matth. 4:24, 8:7, 16, Luk. 4: 23 enz.; in Passive, Matth. 17: 18, Luk. 6:18, 8:43, Joh. 5:10, Hand. 4:14 enz.; nvx uttó rivoe = van eene krankheid of kwaal, Luk. 7:21, 8:2; met den Accusat. der zaak, als vóa-ov, [ixhaxim en derg. = krankheden of kwalen\' genezen, Matth. 4:23 , 9:35, 10:1; t\\ TAtfyt) als subjekt met het Verbum in passive, Openb. 13:3, 12.

Sspciiruv, ovroe, ó, de dienaar. Alleen Hebr. 3:5.

Dspi\'^u, -hu, van to hpoe de zomer, de oogst, van daar a) in eigenl. zin — het zomergraan maaien en inoogsten, Matth. 6:26, Luk. 12:24; ol flepiVavre; substant. ~ de maaiers. Jak. 5:4; — b) in spreekwoordelijke gezegden als: hpi\'^u \'óttov ouk\'éa-neipu ~ ik maai zonder gezaaid te hebben, d. i. eisch wat mij niet toekomt, waar ik geen recht op heb, dus iets onredelijks, Matth. 25:24, 20, Luk. 19:21, 22; \'cchhoe ia-riv ó trirelpuv, xxï amp;AA05 ó hpli^m — een ander is \'t die maait, dan die zaait, d. i. men kan soms een werk aanvangen, zonder er zelf de vrucht


-ocr page 206-

200 SepivyJi;.

(rgt;ijpio-fu,ixxsM.

vau te plukken, Joh. 4:37; o trvelfim QeiSo-pévus, QnSoiiévus ku) Qiphei ~die spaarzaam (ons; scliranl of schriel) zaait, zal ook spaarzaam maaieu, d. i. de vrucht beantwoordt aan den arbeid, 2 Kor. 9: 0, vgl. ook öal. G : 7; c) overdracht, rt — iets tot loon ontvangen voor hetgeen men gedaan heeft, Joh. 4:36, 1 Kor. 9:11, Gal. 6:8, 9, en zoo ook allegorisch, Openb. 14:15, 16, waar de aarde zelve als het maai- of oogstveld, de akker, wordt voorgesteld.

iefurfjLÓs, ov, é, van het voorg. wd., de oogst, het oogsten, Joh. 4:35: tevxxt sin 7rpó( Qepirnóv ■, — de maai- of oogsttijd, Matth. 13:30, Mark. 4:\'29, Joh. 4:35: ó êe-piapdi; \'éf%STai; — de oogst zelf, wat op het veld staat om geoogst te worden, de rijpe vrucht, Matth. 9 : 37, 38, Luk. 10:2, Openb. 14 :15.

Depirryi;, oO, ó, van z. aid., de

maaier. Alleen Matth. 13:30, 39.

Qe pixa/vu, -xvSS, van Oeppói;, warm, heet, van danr verwarmen; in Medio — zich warmen, Mark. 14:54, 67, Joh. 18: 18, 25, Jak. 2 : 16.

dépfji), gt;)?, ti, de warmte, hitte. Alleen Hand. 28:3.

06(105, quot;5. oquot;;, ró, de zomer, de oogst, Matth. 24 : 32, Mnrk. 13 ; 28, Luk. 21: 30.

amp; ilt;r ux\\o-vixeó i;, ew? , d, van het volg. wd., / de burger van ï hessalonika, de ïhessa-loniker, Hand. 20:4, 27:2, 1 Thess. 1:1, 2 Thess. 1:1.

©Eo-o-aAo-v/xi), {j, grieksche eigennaam der Macedonische stad Thessalonika, vroeger Therme geheeteu, tegenwoordig Saloniki. De apostel Paulus bracht op zijn tweeden zen-dingstocht eenigen tijd aldaar door, en stichtte er eene gemeente, Hand. 17:1, 11, 13, Phil. 4:16, 2 Tim. 4:10; vgl. Winer\'s Kealw. in v.

©fuJS;, « (over den Genit. vgl. op \'Ayph-ira(), ó, grieksche eigennaam Theudas (mis schien naar het hebr. gevormd, misschien ook eene contractie van ©eoJS; v. amp;ed}upo() van een Joodschen volksmenner. Hand. 5: 36 vermeld, omtrent wien ons niets naders bekend is, tenzij wij te denken hadden aan den valschen profeet van dien naam, van welken Jozefus gewaagt, doch die eerst onder keizer Claudius geleefd heeft. Vgl. winee\'s Bealw. in v.

Qeupéu, -a, -yTa, perf. Te06lt;wpgt;)*a, van flfamp;i-pós, de toeschouwer, vooral van staatswege bij openbare vermakelijkheden, dus een ösupóf, een toeschouwer zijn, van daar 1) in eigen!, zin ») toeschouwen, toezien, Matth. 27 : 55,

Mark. 15:40, Luk. 23 : 35; b) = aanschouwen, zien, ti\'. Luk. 21 : 6 , 23 : 48, Joh. 2 : 23, 7:3, Hand. 8:13; nvii, Haud. 25 : 24, Openb. 11 :11, 12; met tw? of vov, Mark. 12 : 41,15 : 47 ; absolute, Luk. 14 : 29 ; c) =: beschouwen , bezien, rl, Matth. 28 :1; d) in het algem. rr zien, als gewaarwording, soms met het neven-denkbeeld van iets plotselings of verrassends, waardoor het aan ons ontwaren, gewaar worden beantwoordt, nva en t/, Mark. 3: 11, 5:15, 38, Luk. 2\'f:37, Joh. 16:16, 20:12, Hand. 9:7; vaak met het Particip. objecti, evenals oikouui z. aid., Luk. 24 : 39, Joh. 6:19, 10:12, 20:6, Hand. 7:56 enz., of met ïn. Mark. 16:4, Hand. 27:10, of met eene be-trekkingspartikel als vóiros. Hand. 21:20; — 2) in oneigenl. zin van hetgeen men met de oogen des geestes ziet of waarneemt, van daar — bespeuren, bemerken, seq. Uti, Joh. 4:19, 12: 19, met het Particip. objecti, Hand. 17:22; - acht geven, opmerken, Hebt. 7 :4; naar Johanneïsch spraakgebr. ~ een innerlijk aanschouwen, waardoor iemands ware wezen voor ons ontsluierd wordt. Joh. 6:40, 12:45, 14:17. — Over de spreekwijzen óeupelv Hamp;vutov , Joh. 8 : 51, en vpóraxóv T/vo;, Hand. 20: 38, z. op öxvutoi; en vpóraivov.

deup/a, /ac, $, van óeuipóf z. op ösupéu, eigenl. de aanschouwing, vervolg, het schouwspel, van iets dat eene menigte toeschouwers lokt. Alleen Luk. 23 : 48.

öijxii, gt;)5, van rtöyiM z. aid., in \'t algem. de bewaar- of bergplaats van iets; van een zwaard zr de schede. Alleen Joh. 18:11.

-üg-u, van ff de moederborst, van daar a) transit. — zogen, van moeders, Matth. 24:19, Mark. 13:17, Luk. 21:23; synekdoch. van de borst, Luk. 23:29; — b) ook intransit. ~ zuigen, jtaa-Tout;, Luk. 11:27; — een zuigeling, Matth. 21 :16. eia, u, vrouwelijk, van daar *1 6^-htia., ces i substantive = de vrouw in onderscheiding van den man, \'appw, Rom. 1: 26, 27; in het Neutr., to ~ van h et vrouwelijk geslacht, Matth. 19 : 4, Mark. 10:6, Gal.3:28.

Oypx, at, ft, van é Ojp het in \'t wild levende dier, de jacht, de vangst, de buit. Alleen, overdracht., Eom. 11:9, vgl. v. hkkoel a. h. 1.

Qypevu, -evlt;ru en üypcóiroiixi, — flifpaw, vau het voorg. wd., wild jagen, vangen. Alleen, overdracht., Luk. 11:54: rl \'ex to0 a-TÓnxTÓe nvos — een woord vau iemand opvangen.

dvipio-iJ-axeai, -ü, -vi(tu , van het volg. wd. en tixxoixai ik vecht, met wilde dieren vechten. Alleen 1 Kor. 15:32.


-ocr page 207-

(p)pyjvéüi.

201

©vtplov.

Syptov, cu, tó, naar deu vorm eigenl. het Diminutivum van flifp, doch ook bij de Classici hiervoor in gebruik, — liet wilde dier of beest, a) in eigenl. zin, Mark. 1:13, Hand. 10:12, 11 :6, Jak. 3:7, Openb. 6:8, van een slang, Hand. 28:4,5; met symbolische betee-kenis — het beest, waarvan door den schrijver der Openbaring H. 11—20 gesproken wordt j — b) overdracht, xzxx Siipi» — kwadebeesten, van menschen die beestachtig leven en handelen, Tit. 1 :12.

Oya- otvf , -!lt;ru, van het volg. wd,, a) ~ verzamelen, opleggen, bewaren, van schatten en andere dingen, absolute, Jak. 5:3; rt,

1 Kor. 16: 2; nvl. Luk. 12 : 21, 2 Kor. 12: 14; Tivt n, met het Nomen conjugatum (z. op ayuvóiu), Matth. 6:19, 20; overdracht, èfyijv èaurü, Kom. 2:5; — b) in Passive ~

~ als een schat bewaard of weggelegd worden, 2 Petr. 3:7.

Stfravpde, oS, ó, van T By fit i. aid. , en volg. somm. aZpov ~ aurum, a) eigenl. de plaats waar een schat bewaard wordt rr voorraad- of schatkamer, in welken zin het overdracht, gebezigd wordt van \'s menschen hart, Matth. 12:35, 13 : 52, Luk. 6:45; = schatkoffer, Matth. 2:11; b) — de schat of voorraad zelf, eig. offig., Matth. 6 :19, 20, 21, 13 : 44, 19:21, Mark. 10:21, Luk. 12 : 33 , 34, 18:22, Hebr. 11:26; overdracht, van den schat der evangeliebediening, door Paulus om hare heerlijkheid geroemd, 2 Kor. 4:7; van de s c h a t-ten van wijsheid en kennis, in het iiutrrypiov van Gods genade in Chr. besloten, Kol. 2:3.

iiyyivu (verlengde vorm van S/yai), 6/j-u en aor. 2. \'éiiyov, aanroeren, aan

raken, absolute, Kol. 2:21; tivói; (vgl. over den G-enit. bij dit en gelijksoortige Verba butt-mann\'s Gr. § 132. 5. Anm. 8, wineb\'s Gr. S. 181, en op üxtohxi), Hebr. 11 :28, 12: 20.

bklfia, -tyu, perf. pass. rétlkinncei, in \'t al-gem. drukken, knellen, benauwen, van daar a) in eigenl. zin zr verdringen, in het nauw brengen, tiviü. Mark. 3 : 9; óSot xeö/;//-/««) — een benauwde of nauwe, d. i. enge, smalle weg, Matth. 7:14; — b) overdracht. ___ verdrukken, in Pass. verdrukking lijden, 2 Kor. 1:6, 4:8, 7:5,1 Thess. 3:4,

2 Thess. 1:6, 7, 1 Tim. 5:10, Hebr. 11 :37.

(niet Shtyif daar de i lang is, z. pai\'K in v., winee\'s Gr. S. 48) ew;, ^, van het voorg. wd., de nood, de benauwdheid, van een barende vrouw. Joh. 16:21; doorgaans overdracht. iz: de druk of verdrukking, de nood, Matth. 13:21, 24:21, Eom. 2 : 9 enz.;

in Plurali, Hand. 7:10, 14:22, Eom. 5:3, Efez. 3:13 enz.; Qrfipiv \'é%êiv — 6*((3elt;rl)xi — verdrukt worden, verdrukking, last, moeite lijden. Joh. 16:33, 1 Kor. 7 : 28, Openb. 2:10, (vgl. op V^w); al ÖAAJ/ef? roC Xpierov , Kol. 1 : 24 — het lijden van Christus in hen, die om zijne gemeente (i/tso tov a-ü/xxToi; ai/roC) verdrukt worden; vgl. winhb\'s Gr. S. 170 f.

ivyrxu, icevovnai, aor. 2. \'édccvov, perf. ré-êvyKct, inf. TeHvavm, een onregelm. werkw. waarover vgl. buttmann\'s Gr. § 114 op het wd., sterven, dood zijn, Matth. 2:20, Mark. 15:44, Luk. 8 : 49 enz.; ó TeSvyxaif substantive zz: de doode, de afgestorvene. Luk. 7:12, Joh. 11:39, 44; eene enkele maal overdracht, van de uitblussching des geestelijken levens,

1 Tim. 5: 6.

i}, óv, van het voorg. wd., sterfelijk, aan den dood onderworpen, wat gezegd wordt van \'s menschen zinnelijk deel, y (rxp%,

2 Kor. 4 :11, rd a-SI^x. Eom. 6 :12, 8:11, en waaraan wij ook te denken hebben: 1 Kor. 15: 53, 54, 2 Kor. 5:4.

6opvl3x%u, ia-a, van Mpvpof z. aid., in opschudding brengen; in Medio ~ zich druk maken, drukte of beweging maken. Alleen Luk. 10:41, als Variant van Tvp(3x%u z. aid.

Sopv(3sai, -ü, -v\\lt;ru, van het volg. wd., ge-druiseh maken, door schreeuwen en tieren verwarring stichten, bijz. onder eene groote verzameling van menschen, vervolgens in Activo ook transit, zr in verwarring of in opschudding brengen, iróktv, Hand. 17:5; in Medio 6opu(3e7(Tllxi ~ jammeren, misbaar maken, Matth. 9: 23, Mark. 5:39, Hand. 20:10.

iópvpot, ou, i, het gedruisch, gesch reeuw en getier en de daardoor teweeg gebrachte verwarring, van daar de opschudding, het oproer, Matth. 26:5, 27:24, Mark. 14:2, Haud.\'20:l, 21:34, 24:18; zz gejammer, misbaar. Mark. 5:38.

Qpxua, -xuiTu, perf. pass. réöpeturnai, verbreken, stuk slaan; alleen in overdracht, zin het parlic. TsQpauiriUvoi; ~ de verslagene, wiens kracht door dienstbaarheid gebroken is. Luk. 4:18 (in een citaat uit Jes. 58:6, tor vertaling van het hebr.

ipépiix, xTot, , van Tpétpu ik voed, van daar de voedsterling, kweekeling, van menschen, doch ook bijz. van dieren, in Plur. zz de kudde, het vee. Alleen Joh. 4:12.

öptjvéw, -(3, -yru, van het volg. wd., a) in-transit. zz; weenen, treuren, Joh. lö : 20; zz


26

-ocr page 208-

202 amp;pifvog.

eea treurzang of klaaglied zingen, tivi\' — voor iemand, Matth. 11 :17, Luk. 7 ;32; b) transit, nvx — iemand bcweeneu of over hem weenen, Luk. 23:27.

Sp^vog, ov, ó, de week lach t, h et gej nm-mer. Alleen, in verbinding met xAai/fyirf;, Matth. 2:18 (volg. den Ree.; tischend. laat het weg).

6 py cnce lx, ft, van Qfytrxevw ik dien .vereer, vooral in godadienstigen zin, van daar — de godsdienst, godsveroering, Hand. 26:5, Jak. 1:20,27; riïv ayyéAav — de vereering der engelen, engelendienst. Kol. 2: IS.

flpsfxo?, ou, c, i), ow,, godsdienstig, een nieuwtestam. wd. Alleen Jak. 1 :20.

SpixiiPevcn, -cvuw, van c dpizupot oorspr. de zingende optoeht op het Baechusfeest, latei-in \'t algcm. de zegetocht, waarvan het lat. tri-umphus, van daar;— zegevieren ove riem and, rivi. Kol. 2:15, en ook — iemand doen zegevieren, in zegepraal rondvoeren, 2 Kor. 2:14, waar and. het ook wel door zegevieren over vertalen.

0 p /1, rpixós, I\'lnr. rpi\'xet, dntiv. Spify\', y, het haar, een haar, a) van menschen, bijz. het hoofdhaar, Matth. 5 : 36, 10:30, Luk. 7: 38, 44, Joh. 11 : 2, 12 : 3, 1 Petr. 3 : 3, Openb. 1:14, ook Luk. 12:7, 21 :18, Hand. 27:34, welke pil. spreekwoordelijke uitdrukkingen behelzen die ook in het O. T. voorkomen, als 1 Sam. 14:45, 2 Som. 14:11, 1 Kon. 1:52;

b) van dieren, Matth. 3:4, Mark. 1 : 0, Openb. 9 : 8.

ipoéu, -0, -ijirai, van llpóo(, sgtr. öpovt;, het gerucht, het geroep, van daar eigenl. uitroepen, schreeuwen; in het N. T. echter door geraas bang maken, verschrikken , en in Passivo = bang, verschrikt worden, Matth. 24:6, Mark. 13:7, 2 Thess. 2:2.

Qpónfioi;, ou, ó, van rpé(pu dat in de eerste plaats van het vast, dik of stijf worden, het stollen van vloeistoffen gebezigd wordt, van daar afyxTOQ — dikke bloeddroppel. Alleen Luk. 22 : 44.

Qpóvof, ou, é (verwant met öpSi/o?, öptjvus, voetbank, bank), de troon, d. i. een hooge zetel met een voetbank, voor rechters en heer-schers bestemd, en daarom vaak het zichtbare beeld hunner majesteit en waardigheid. In het N. T. worden als op een troon gezeten voorgesteld a) God, wiens troon de hemel zelf is, Matth. 5:34, 23:22, b) Christus in zijne heerlijkheid, Matth. 19:28, Hebr. 8:1 enz.;

c) de Apostelen, als de toekomstige rechters over Israël, Matth. 19:28, Openb. 20:4; d) koning David, Hand. 2:30; c) voorts wordt

®Uf4liXTtïpiOU.

in de Openbaring gewaagd van den troon des satans, 2 :13, 13: 2; van het beest, 16:10; van de 24 oudsten, 11 :10; metonymiee staat troon voor heerschappij, rijksgebied. Luk. 1 ;32. Kol. 1 ;16, Hebr. 1:8.

Ovxreipx, av, tamp; , eigennaam der Klein-Aziatische stad Thyatira, vroeger Pelopia en Euippia, tegenw. Akhissar, gelegen aan den Lykus, tussehen Sardes en Pergamum. De bevolking, eene griekseh-macedonische kolonie, cl reef een levendigen handel in bewerkte purperstoffen , doch stond om hare losheid van zeden in een kwaad gerucht. Hand. 16:14; van de gemeente, te Thyatira gevestigd, wordt, onder die der zeven gemeenten in Azië, melding gemaakt : Openb. 1: 11, 2:18, 24.

övyÓTiip, époi; (syneop. dvyxrpós, evenals in den Dativ. HuyxTpl), ft, de dochter, a) in eigenl. zin, Matth. 9:18, 10:35 , 37, Luk. 2:36, 8:42, 49, Hand. 7:21 enz.; fig., naast , van de kinderen Israels naar hunne ideale betrekking tot God, 2 Kor. 6:18; b) oneigenl. bij vriendelijke toespraak, Matth. 9:22, Mark. 5: 34, Luk. 8:48; c) met den hijgevoegden naam eener stad, als Jeruzalem , —burgeres, inwoonster, Luk. 23:28; hiertoe behooren niet pil. als Matth. 21 : 5 en Joh. 12 : 15, waar, in navolging eener profetische uitdrukking (Zaeh. 9:9), Jeruzalem zelf met den naam von Svyxryp Siwv bestempeld wordt; d) naar hebr. spraakgebr. ~ vrouwelijkcafstamme-ling, bijv. ivy. \'Aapaiv, \'A^px^n, Luk. 1:5, 13: 10.

Ovy xtptov, tov, tó, Diminutiv. van het voorg. wd., het dochtertje. Mark. 5:23, 7:25.

öi/EAAa, )lt;;, vj, van QCu onstuimig voort-bruisen (vgl. ook \'xshAx van \'céu, , van

daar de storm, de orkaan of wervelwind. Alleen Hebr. 12 :18.

i v\'ivo i), ov, Adject, van i5 6v/x, volgens Theophrastus een boom in Afrika met welriekend hout, van daar eigenl. van het welriekende hout vau dien boom, en vervolgens meer alg. — in geur daarop gelijkend, welriekend. Alleen Openb. 18:12.

Qvn/xita, xtoi;, tó, vau övi/.ietu z. aid., n) — het reukwerk, in Plurali, Openb. 5:8, 8:3, 4, 18:13; b) — het reukoffer. Luk. 1:10, 11, waar to hvrixa-typiov tov ~ het reukaltaar.

ivnixTypiov, (ov, tó, (eigenl. Neutr. v. het Adj. HvixixTvpioi;, z. winer\'s Gr. S. 87), van het volg. wd., het reuk- of wierookvat of volg. and. het reukaltaar. Alleen Hebr. 9:4, vgl. de wette a. h. 1.


-ocr page 209-

©uiAixa.

203

Qutrlx.

iuiiidta, -ü, -«cru, het reukoffer ontsteken, reukoffereu. Alleen Luk. quot;1 ; 9.

Quiio-nuxécii, -ü, -ylt;ru, van liet volg. wd. en lixxoixai z, aid., strijdlustig zijn, tivi— tegen iemand. Alleen Hand. 12; 20, waar and. verbitterd zijn, of ook wel met verbittering krijg voeren vertalen.

Qvnós, ou, ó, van fli/w in praes. en impf. ik bruis op (vgl. pape\'s Lex. in v.), van daar eigent, de opgewekte en in hare volheid zich openbarende levenskracht, vervolg, iedere heftige gemoedsbeweging, drift of aandrift, neiging, moed enz., en zoo ook opvliegendheid, hartstocht, toorn, in welke beteekenis het in het N. T. voorkomt. Luk. 4:28, Hand. 19:28, Efez, 4:31, Kol. 3:8, Hebr. 11 :27, Openb. 12 :12; meton. voor datgene waarin de toorn zich openbaart, Openb. 15:1; in Plurali ~ daden van hartstochtelijkheid of toorn (z. wineb\'s ör. S. 159 over do Abstracta in plur., en vgl. op , 2 Kor. 12:20, Gal.

5: 20; in verbinding met ópyif = heftige gramschap of verbolgenheid, grimmige toorn, Bom.\'2:8; naar de gew. opvatting nog nauwer daarmede verbonden in de uitdrukking oi\'vo? tov öv/^oB rijs öpyijs, Openb. 16:19, 19:15,

wijn des opbruisenden toorns (vgl. winee\'s Gr. over onwezenlijke pleonasmen S. 538), welk denkbeeld van opbruising, met de daaruit voortvloeiende bedwelmende kracht, men ook op zulke pil. aan heeft toegekend, waar

het, zondev riji; èpyij;, als genitiv. van oïvof afhankelijk ij, Openb. 14 :10, vgl. vs. 8 en 18 : 3, waar er nog rijf TopvsSetf wordt bijgevoegd, en 14:19, 15:7, 16:1, waar oIvoq in gedachte moet worden ingevuld.

Qvnóu, -ü, -tiia-a, van het voorg. wd.; vertoornen, gew. in Passivo = toornig, gramstorig worden. Alleen Matth. 2:10.

ö v p z (Sanskrit dvtlra), y, de deur, 1) in eigenl. zin a) ~ do huisdeur of poort, Matth. 25 :10, Luk. 11 : 7 enz.; hiertoe behoo-ren spreekwijzen of spreekwoordelijke uitdrukkingen als: ëTri QupxiQ, Tj) Qvpx of riiv öupav, vpo r/Sv Qvpüv of tgt;)5 Dópcei;, vpdi; rtiv Qvpav of Tji 6vpx — voor, bij of aan de deur, Matth. 24:33, Mark. 11 :4, Joh. 18:16, Hand. 5:9, 23, 12:6, Openb. 3 : 20; b) = de k am er deur, Matth. 6:6; rx Trp\'o; ryv Oupxv — het voorhuis, voorportaal. Mark. 2:2; o) voorts toC lepoO — de deur of poort des tempels. Hand. 3: 2; tov ttuAwvoc — de poort- of voordeur, van een Oostersch huis. Hand. 12:13; Tïji; QvAxiiiit — der gevangenis, Hand. 5 :19; tov nwnetov — de met een steen afgesloten

ingang van een grafkelder, Matth. 27 : 60, 28:2; — 2) oneigeul. of overdracht, a) ~ de weg tot iets (wat den weg er toe opent), in welken zin Jezus zich Joh. 10 : 7, 9 ^ mpa tüv vpofixTuv noemt, als degene, met wien men door het geloof verbonden moet zijn, om als een goede herder in de schaapskooi te komen, en het weizijn der kudde te behartigen; b) ~ de toegang of gelegenheid tot iets (het beeld aan een geopende deur ontleeud). Hand. 14:27, 1 Kor. 16:9, 2 Kor. 2:12, Kol. 4:3, Openb. 3: 8 (waar men aan de ruime gelegenheid tot christelijke werkzaamheid te deuken heeft); c) het staan aan de deur. en het openen van de deur fig. van de komst van den Heer en zijne ontvangst bij de geloovigen, Openb. 3: 20, — Overigens behoort (iüpx tot de ww. die vaak zonder Art. gebruikt worden (z. op tf^iof), en in Plurali kunnen staan, zonder dat zij daarom als een wezenl. Pluraie behoeven vertaald te worden. Vgl. winer\'s Gr. S. 159. ^

Qvpeói;, ow, o\', — $vpéx(mq, van ii Hvpx z. aid., een groot langwerpig vierkant (deurvormig) schild, in het N. ï. slechts éénmaal, in fig. zin: Svpeos tgt;)5 Tr/Vrewc. Efez. 6 :16 schild des geloofs, d. i. het schild, \'t welk de christen in zijn geloof bezit. Vgl. over dezen Genitiv. wineb\'s Gr. S. 168.

01/pi\'s, /Jo?, ij, Diminutiv. van v? iupx z. aid., dus eigenl. eene kleine deuropening, vervolg. ~ het venster, vensterluik, raam. Hand. 20:9, 2 Kor. 11 : 33.

Svp-upói;, oi/, ó en gt;(, van vj Svpx z. aid. en o\' oupoe; (v. ópiiai) de wachter, z. pape op dit wd. — de deurwachter of -ster. Mark. 13: 34, Joh. 10:3, 18: 16, 17.

Qvo-ice, xc,, gt;j, van Qvu z. aid., eigenl. het offeren als handeling (vgl. Hebr. 9:26), vervolgens het geofferde zelf, de offerhande, het offer, en wel bepaaldelijk het slachtoffer in onderscheiding van vportpopii, gave, dat van bloedige en onbloedige offerhanden beide gebezigd wordt, vgl. Efez. 5:2; 1) in gewonen zin, Matth. 9:13, Mark. 9 : 49, 12 : 33, Luk. 13:1, , Hebr. 10:1 enz., alsmede in de spreekwijzen: Sovvcei Qvtixv , Luk. 2:24, Trpotrcpépeiv Q., Hand. 7 ; 42, Hebr. 5:1, xvxyeiv, Hand. 7 ; 41; xvx-(pépeiv 6., Hebr. 13:15; bij ol \'erSiovTei;

ttvrteii, 1 Kor. 10:18, vgl. Num. 18:8—11; 2) flguurl. wordt gesproken van irvevuxTixxi bvrrixi — geestelijke offerhanden, 1 Petr. 2:5, d. z. uit het hart voortkomende, en daarom Gode wel-behagelijke, woorden of daden van geloof, liefde, erkentelijkheid, godverheerlijking enz., vgl. Bom.

12:1, Phil. 2:17, 4:18, Hebr. 13:15, 16.


-ocr page 210-

Qutricanyipiov.

204

\'loivvijs.

Sva-iarTypiov, lou, tó, vau dvtrix^u ik offer, het altaar, de offerdisch, Matth. 5: 23, 24, 23:18, 19, Lult. 1 :11, 11 : 51, Rora. 11 : 3, Jak. 2 ; 21, Openb. 6 : 9 enz.; ook in spreekwijzen als: vpoirtSfeveiv rw dvirietimip/ii) — bestendig bij het altaar verkeeren, d. i. aan den altaardienst gewijd of verbonden zijn, 1 Kor. 9:13; rlfl duo-, —

met het altaar deelen, d. i. eeu deel verkrijgen van hetgeen er op geofferd wordt, 1 Kor. 9:13; nfoa-éxeiv tü ha-. — hetaltaar bedienen, Hebr. 7:13; fig. van iets, dat den schrijver als een ander altaar voor den geeat stond , misschien wel het kruis van Christus, Hebr. 13 : 10; dichterlijk wordt het altaar in den hemel-schen tempel sprekende ingevoerd, Openb. 16: 7.

ivu, -va-u, perf. TédtiKZ, perf. pass. tsSvixui, aor. 1. pass. Iri/öifv (vgl. büttmann\'s Gr. § 18. Anm. 2. en § 95. Anm. 4), a) — offeren, d. i. oorspr. allerlei offer brengen en verbranden, bijz. der godheid bij het eten en drinken eene gave aanbieden, vervolgens meer bepaaldelijk van het

Lxeipot, ou, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Jair, Jaïrus; zoo lieette een overste der synagoge te Kapernaüm, Mark. 5: 22, Luk. 8:41.

é, onverbuigb. hebr. eigennaam Jakob; zoo heette 1) de bekende aartsvader, Matth. 1:2, 8 :11 enz., en naar hem het Israëlietiaehe volk als zijn nageslacht, Luk. 1 : 33, Bom. 11 : 26; 2) de vader van Jozef, den man van Maria, Matth. 1:15, 16.

\'Ix kw pos, av, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Jakob, Jakobus; zoo heette 1) Jakobus, de zoon van Zebedeüs , broeder van Johannes en even als deze een der twaalf apostelen; hij werd te Jeruzalem op last van koning Herodes Agrippa I onthoofd, Matth. 4 : 21, 10:2, 17:1, Mark. 13:3, Hand. 1:13, 12:2; 2) een andere Jakobus, ter onderscheiding van den vorige de kleine bijgenaamd, een zoon van Alfeüs (of Klopas, z. op \'AAipxïos) en Maria (door velen, ofschoon waarschijnlijk ten onrechte voor eene zuster van Jezus moeder gehouden, vgl. de Interpp. op Joh. 19: 25). Hij behoorde insgelijks tot de apostelen en had een broeder, Joses genaamd, Matth. 10:3 , 27:56, Mark. 15 : 40, 16 :1, Luk. 6:15, Hand. 1 :13 ; 3) Jakobus, de broeder des Heeren, ó xStMpdf slachten van offerdieren als godsdienstige handeling, absolute = offeren. Hand. 14:13; ■nW, aid. vs. 18; rl nvt, 1 Kor. 10:20; —

b) in \'t algem. — slachten = a-tpaTTU, vau beesten die men slacht om ze te eten, absolute, Hand. 10:13, 11:7; t/, Matth. 22:4, Luk. 15 : 23 , 27, 30; to ntiirxa — het paasclilam slachten, Mark. 14:12, waar het Impf. \'éduov de gewoonte uitdrukt, z. Winer\'s Gr. 8. 241 ; fig. van den dood van Christus, 1 Kor. 5:7;

c) — slachten in den zin van moorden. Joh. 10:10.

@ainx(, Sc (z. over den Genitiv. op \'Ayf/V-jra?) o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Thomas; zoo heette een der twaalf apostelen, Matth. 10:3, Joh. 11 :1C enz.

Sülgt;x%, axo?, ó, hetborstharnas, ineigenl. zin, Openb. 9:9, 17; figuurl. Qupxt- Ti); Sixeei-oirvviis — het borstharnas der gerechtigheid, Bfez. 6:14, en öupx% rijf x/Vreai; — het borstharnas des geloofs, 1 Thess. 5:8; vgl. over deze constructie op ivpcóq.

toy Kvplov, gelijk Paulus hem Gal. 1 : 19 noemt, naar de waarschijnlijkste opvatting een der andere zonen, door Jozef iu zijn huwelijk met Maria verwekt, Matth. 13:55, Mark. 6 : 3. Na tot den Heer bekeerd te zijn, bekleedde hij jaren aehtereen eene aanzienlijke plaats in de Jeruza-lemsehe gemeente, en stierf den marteldood. De brief van Jakobus wordt geacht van hem afkomstig te zijn. Hand. 12:17, 15:13, 21:18, Gal. 2:12, vgl. ook 1 Kor. 15 : 7; 4) Jakobus, de vader van Judas, die, ter onderscheiding van Judas Iskariot, Lebbeüs of Thaddeüs werd bijgenaamd, Luk. 6:16, Hand. 1 :13. Vgl. het Bijbelsch Woordenb. Dl. II. blz. 59 en v.

\'i\'xpix, xtos, ró, van lamp;onai z. aid., het geneesmiddel, de genezing. Alleen 1 Kor, 12:9 , 28 . 30.

\'I x /3 p ij Q, ou, ó, grieksche vorm van den welligt Egyptisehen eigennaam Jambres; zoo heette een der toovenaars, van wie 2 Tim. 3 : 8, op grond eener voor ons verloren gegane overlevering, gezegd wordt dat zij Mozes wederstonden, waarschijnlijk door zijne wonderen voor Farao na te bootsen (Exod. 7 :11).

\'Ixvvx, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Janna in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:24.

\'lavvifs, oO, ó, grieksche vorm van denwel-


-ocr page 211-

\'Icioitxi.

205

quot;13«?.

ligt Egyptischen eigennaam Jannes, 2 Tim. 3:8 naast dien van Jambres vermeld; z. op

itéoi*xi, -cS/icei, Depon. raed., wasirvan het praesens, impf. tuptiv, aor. 1. med. izaccnyv en fut. lAronxi in aetiven, doch het perf. \'tecfiai, aor. 1. pass. /«Sifv en het fut. icillv\\lt;roiJ.xi in pas-siven zin gebruikt worden (z. winee\'s Gr. S. \'231), genezen, gezond maken, a) in eigenl. zin, Tivdt, Matth. 13:15, Luk. 6:19, 9:2, 11 :42, 14:4, 22:51, Joh. 4:47, Hand. 9:34, 10:38 , 28 : 8; in pass. — gezond worden, genezen, Matth. 8 : 8, 13, 15:28, Imk. 5:17, 7 : 7, 8 : 47, Joh. 5 ; 13, Hand. 3 :11, Jak. 5 :16; UTtó rivof, bijv. namp;enyof, vóirov — van eene krankheid herstellen, genezen worden. Mark. 5:29, Luk. 6:17; b) overdracht. — in zedelijken zin gezond maken, van de kwaal en ellende der zonde genezen, Matth. 13:15, Hebr. 12:13, 1 Petr. 2:24.

\'laféS, i, onverbuigb. hebr. eigennaam Ja-red of Jered, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:37.

\'(acriq, fw?, ft, van Icco/xeei z. aid., de genezing, Hand. 4 : 22, 30; liia-eis stiteAeïv — genezingen doen, volbrengen. Luk. 13:32.

\'icerr tt ilt;;, iSos, fi, het edelgesteente J a s p i s, Openb. 4:3, 21:11, 18, 19; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 69.

\'Iiéirwv, ovo;, é, grieksche eigennaam Jason; zoo heette 1) een geloovige te ïhessalonika, Hand. 17 : 5—9; 2) een nabestaande van Paulus, Rom. 16 ; 21 vermeld.

larpói;, ou, ó, van leiopai z. aid., de genees- of heelmeester, arts, over welken stand in Israël vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 409 enz., Matth. 9:12, Mark. 5:26, Kol. 4:14; leerpè OepxTrevirov aexvróv. Luk. 4: 23, is eene spreekwoord, uitdrukking, beteeke-nende: toon door daden, dat gij recht van spreken hebt; and.: begin met die n de naasten zijn.

ISé en VJe, (z. over het Accent wineb\'s Gr. S. 47), 1) Imper. aor. 2., van slSov, z. op e\'iSu, en als zoodanig absolute, Joh 1:47, 11:35, Openb. 6:1, 5, 7; r/. Joh. 20:27, Bom. 11: 22, of met een Conjunctie als ön, Joh. 7 :52, met een indirekt vraagw. als Trcrxyróc, Mark.

13:1, Trdrof, Mark. 15:4, Joh. 11:36; 2) als Interjectie ~ zie! ziedaar! bij levendige voorstellingen of ernstige vertoogen, om met te meer nadruk op een persoon of zaak heen te wijzen, Matth. 25:20, 26:65, Mark. 16:6, Joh. 1:29 , 36 (vgl. over den Nominat. bij llé in deze beteekenis alex. bottmann\'s

Gr. S. 121), 5:14, Bom. 2:17, Gal. 5:2, Jak. 3:3.

\'iSéa, ti, van eïSov, ISew, het aanzien, voorkomen. Alleen Matth. 28:3, waar het door TisCHEND. op het gezag der Codd. iiiécc geschreven wordt.

lt;Se7v, z. op «VSw.

\'iSia(, lat, ov, ook met twee uitgangen, vanISéu in de beteekenis van aard , eigenaardigheid, wezen van iets, van daar 1) — eigen, in den zin van hetgeen aan iemand of iets behoort, dus in tegenstelling met aAkórpios en met versterkte beteekenis van het Pronomen possess., waarvoor het echter ook somwijlen eenvoudig in de plaats treedt, vgl. winer\'b Gr. S. 139; het wordt gebruikt a) van zaken, als bloot Pron. poss., Matth. 22:5, 25:15; met nadruk ~ mijn, uw, zijn eigen. Luk. 6:41, 10:34, Joh. 5:43, 10:3, Hand. 4 : 32, 20: 28, Bom. 10 : 3, 1 Kor. 11 : 21, Hebr. 7:27 enz.; met het Pron. er nog bijgevoegd, 2 Petr. 3:3, 16; hiertoe behoort do uitdrukking to V5(ov of \'ISioc — het mijne, uwe, zijne, enz., Luk. 18:28 (volg. tiscitend., de Bec. heeft Travra), Joh. 8 : 44, 15 :19, 1 ïhess. 4 :11; vgl. ook Joh. 1:11, waar het openbaringsvolk als het bijzonder eigendom van den Logos gedacht wordt; inzonderh. wordt YJio; in dezen zin vaak gebruikt ter aanduiding van iemands gewone verblijfplaats, zijn te huis, van daar tcc Tónt bij Verba van beweging — in of naar huis, Joh. 16 : 32, 19: 27, Hand. 21: 6; b) van personen, voor zoover iemand eenig recht of aanspraak op ze heeft, waardoor zij in deze of die betrekking hem, niet anderen, toebehooren, als: i quot;tiioc, «wjp — haar eigen man, 1 Kor. 7:2; Kvpiof, Bom. 14:4; o-i/ft-(pvAértti;, 1. Thess. 2:14; van daar o! \'i\'Sioi rz de zij nen, de hunnen, tot hetzelfde huisgezin, hetzelfde volk, of ook tot een iemand eigen kring van vrienden of aanhangers behoorende. Joh. 1 : 11, 13 :1, 15 :19, Hand. 4: 23, 24 : 23, 1 Tim. 5:8; soms ook met bijgevoegd Pron. possess.. Tit. 1:12, of voor zulk een Pron. in de plaats tredende, Matth. 25:14, Joh. 5:18, Tit. 2:5, 9; het Neutr. Plur. rx \'i\'Sia in den zin van huis, woning. Joh. 16:32, 19:27, Hand. 21:6; — 2) — eigen, a) in den zin van hetgeen iemand eigenaardig kenmerkt of onderscheidt, Hand. 1:19, 2:6, 8, 25:19, 1 Kor. 7:7, 37; b) van iets, dat in eene eigene, bepaalde betrekking tot hem staat, zoodat het in dit opzicht het zijne genoemd kan worden, als zijn tijd, arbeid, loon, enz., Hand. 13: 36, 1 Kor. 3:8, 15:23, Gal. 6:5, 9, 1 Tim. 2:6, 6:15; zoo ook \'fSiov xrijvos — het last-


-ocr page 212-

\'lepó-óuTog.

206

\'lS;wTgt;jc,

dier waar hij zelf op reed, Luk. 10:34; tSi\'x tóMc; — zijne stad, vaderstad, M.iUh. 9:1, Luk. 2:3; \'ISiov ~ eeue eigeue

gehuurde woning, d. i. een huis (of gedeelte er van) door iem. gehuurd om er zelf en op zich zeiven in te wonen. Hand. 28:30; hiertoe behoort insgel. eene uitdrukkiutr als Hand. 1 : 25: iropev-Qijvai elf riv tóvov rov\'/Siov — naar de plaats, waar hij eigenaardig te huis behoort, en 2 Petr. 1 : 20: /S/a; Itt/Ai/o\'ews y her at — is geene zaak van eigene uitlegging, d. i. óf: verklaart den raad öoda niet op eigen mou-sehelijk gezag, óf: kan door eigen menschelijk inzicht alleen niet verstaan worden; — 3) eigen in deu ziu van bijzonder, afzonderlijk, en dus in tegenstelling van icoivrf? gemeenschappelijk , Sviióo-ios openlijk, openbaar; in dezen zin komt \'/5(0; in het N. T. alleen adverbialiter voor, a) in de verbinding xcer\' lilav — afzonderlijk, alleen, Matth. 14:13, 23, Mark.4:34, 9:28, Luk. 9:10, 10:23, Gal. 2:2; soms alleen ter versterking bij woorden die reeds het begrip van afzondering in zich sluiten, als üvoAafiétrOxi, Mark. 7 : 33, ivaxupeh, Hand. 23 :19, {ló-joa. Mark. 9:2; b) en i\'J/a — in het bijzonder, in verbinding met \'éxzirTcc — ieder in \'t bijzonder, 1 Kor. 12:11.

IS! ü Tvtt, ou, ó, van het voorg. wd., eigenl. iemaud die op zich zeiven staat, voor zich zeiven leeft, van daar bij de Grieken vooral de privaatburger in tegenstelling van den staatsbeambte, doch ook meer in \'t algemeen in tegenstelling met den Sitiiiavpyós z. op dit wd., van daar a) = de onervarene, ongeoefende of leek in eenige door anderen beoefende wetenschap of kunst. Hand. 4:13, 2 Kor. 11 : 6; b) in kerke-lijken zin — i e m a n d d i e n i e t i n h e t b e z i t i s van hoogere geestelijken gaven, een eenvoudig lid der gemeente, 1 Kor. 14; 16, 23, 24.

\'iSov, Interjectie, van den Imperat. aor. 2. med. van éi Sa (z. op slSov), waarvan het alleen door het aceent (ISoü, vgl. op iSé) onderscheiden is, — zie! ziedaar! om de opmerkzaamheid op eene zaak te richten, Matth. 1:20, 2:1 enz.; het is de vertaling van het hebr. ilSil , dat in de schriften des O. ï. gedurig voorkomt, eu wordt daarom ook bijz. in citaten uit het O. ï. aangetroffen, Matth. 1:23, 11:10, \'12: 18, enz.; niet zelden wordt het in het midden eener rede geplaatst, als: Matth. 23:34, Luk. 13:10, Hand. 2:7, enz.; ook wordt het vaak door Kal voorafgegaan, dat dan meestal tot het volgende Verbum finitum behoort, Matth. 2:9, 3:16, enz.; iSoit iyu — zie! hier beu ik, Hand. 9 : 10 , Hebr. 2 :13.

\'iSounaix, as, geograf. eigennaam Idu-mea, Edom, een land, dat teu zuiden vau Palestina lag en aan Arabië grensde, Mark. 3 :8.

i\'Spüi;, airog, ó, het zweet. Alleen Luk. 22:44.

\'1 e-rseftij A, y, (ook onverbuigb.

hebr. eigennaam Jezabel; zoo heette de bekende gemalin van koning Achab, die, zelve van Sidonische afkomst, den Baiilsdienst in Israël ingevoerd en de profeten des Heereu vervolgd heeft (1 Kon. 16 : 31, 18:4, 13), en wordt, zoo \'t schijnt, naar haar genoemd (als \'t ware een tweede Jezabel) zekere valsche profetes in de gemeente te ïhyatira , Openb. 2 : 20. And. willen bij die benaming d. t. pl. aan geene bepaalde vrouw gedacht hebben, maar verstaan haar in allegorischen zin.

su(, y, van i\'epói; heilig en ft TróAis de stad, eigennaam der stad Hierapolis (tegenw. Bambuk Kalasi) in groot Phrygië, aan de rivier Meander, niet ver van Kolosse en Laodicea, Kol. 4:13.

h pxr e (a, as\' it, van lepareua z. aid., het priesterschap, Luk. 1:9, Hebr. 7:5.

Upire v(jlu, xtoz ,, van het volg. wd., het priesterdom, 1 Petr. 2:5, 9.

lep ar eva, -sijiroi, van hpóc; z. aid., priester zijn, het priesterambt bedienen. Alleen Luk. 1 :8.

\'lepeit/uf, ou, o\', gricksehe vorm van den hebr. eigennaam Jeremia; zoo heette de bekende profeet des O. Verbonds, Matth. 2:17, •16:14, 27:9.

lep suf, suq, o\', van i\'spói; z. aid., de priester, die het heiligdom bedient, a) in eigenl. zin, Matth. 8:4, 12:4, 5, Luk. 1:5, Joh. 1 : \'19, Hand. 6: 7, Hebr. 7 : \'1 enz.; met nadruk de priester d. i. de hoogepriester. Hand. 5 : 24; van een heidensch priester, Hand. 14:13; b) overdracht, van Christus, Hebr. 5:6, 7: 17, 8:4, 10:21; van de geloofsgetuigen in het nieuw Jeruzalem, Openb. 1:6, 5-10, 20:6.

\'lepixü, ï - onverbuigb. hebr. eigennaam Jericho (gr. \'Ispixoüi;, 0ÜVT05) eener wel bekende stad tusschen Jeruzalem en de oevers der Jor-daan, in den stam van Benjamin. De aanzienlijke handel, door hare inwoners vooral in balsem gedreven, was oorzaak, dat in latere tijden een tolkantoor aldaar gevestigd werd. Matth. 20 : 29, Mark. 10 : 46, Luk. 10 : 30, 18 : 35, 19 ; 1, Hebr. 11:30, vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II, blz. 87 enz.

Upó-SvTog, -ou, é, ti, -ov, ró, van Itpói z. aid. en fli/w ik offer, van daar go de (aan de


-ocr page 213-

\'[y.xuog.

207

eeue of andere godheid) geofferd; in het Neutr. rr het offer, gedenkoffer. Alleen 1 Kor. 10:28 (volg. TISCHKND.; de Roe. heeft ei\'JwAo\'-Sutov), en aid. vs. 19 als Variant.

ïepóv, oi, tó, eigenl. Neutr. van lepós z. aid., het heiligdom d. i. de tempel, eu wel het tempelgebouw in zijn geheel en uaar zijne verschillende deelen, voorhoven enz,, in onderscheiding van ó vxót, dat meer bepaaldelijk het zich daarin bevindende eigenl. heiligdom (vgl. op Uyioc,), of de inwendige ruimte van een hei-denschen tempel (de plaats waar het beeld der godheid stond) aanduidt; in het N. T. a) van den Jeruzalemschen tempel, Matth. 12:5, 6, 21:12,14, 24:1, 26:55, Mark. 11:10, 27, Luk. 2:27, 37, 40, Joh. 10:23, 18:20, Hand. 2:46, 4:1, 21:28 enz.; over de uitdrukking to trspvyiDv tcü ïcfev, Matth. 4:5, Luk. 4:9, vgl. op Trrepuyiov ■, ex roS i\'epoB eirS/siy, 1 Kor. 9:13, ~ van of uit den tempel eten, d. i. van hetgeen daar aan offers en gaven gebracht wordt leven, vgl. op te pc;; b) van den tempel van Diana, to Ti}$ \'apts{4i$os i\'epóv, te Efeze, Hand. 19:27.

h po-T piirvi s, -éos gt; -quot;u? , W. -és, TÓ,\\an hpóq z. aid. en vpsxei het voegt, betaamt, van daar — zooals heiligen past, betamelijk, voegzaam, eerwaardig. Alleen Tit. 2:3.

lepós, u, óv, (van vgl. tape\'s Lex. in v.) heilig, godgewijd, van daar het Neutr. rtc lepa — de heilige handelingen en plechtigheden der godsvereering, ipycc^sa-Sixi — verrichten, 1# Kor. 9:13; tx lepk ypx^ixxTX — de heilige schriften des O. ï.\'s, 2 Tim. 3:15; onzeker is het of hiertoe ook gebracht moet worden de spreekwijze; 1« toü lepoXi èa-Meiv, 1 Kor. 9 :13, die dan zou beteekencn: van het heilige, d. i. het geoO\'erde, eten; vgl. op ispóv.

\'I s po a-ó Au/zee, yf, $, ook \'lepovóhunx, uj , t«, en \'UpovtrxAviiJ,, fi (vgl. hierover WINun\'s Gr. S. 63), eigennaam der hoofdstad van Palestina, Jeruzalem (lat. Hierosolymae, arum, en Hierosolyma, orum), oudtijds Salem (Gen. 14:13), later tot op Davids tijd Jebus (Richt. 19:10), vervolgens Jeruzalem, en tegenwoordig door dc Turken El Kodsj (de heilige stad) geheeten; vgl. over dc ligging, alsmede de vroegere en latere geschiedenis dezer stad het üijb. Woordenb. Dl. II. hlz. 96 env. In het N. T. komt \'lepoa-óAvna voor a) in eigenl. zin = de stad van dien naam, Matth. 2:1, 4:25, 15:1, 16:21 enz.; b) metonymisch — hare bevolking, Matth. 2:3, 3:5, 23:37, Hand. 21 : 31, Rom. 15 : 31; c) overdracht, m de Israiilietische staat met zijne theokra-tische inrichting, waarvan Jeruzalem het middelpunt was. Gal. 4 : 25; d) allegorisch , met de bijvoeging m 2évw. vj inovpxvioi;, y Kacvv) of ff ayia \'lep., van de hemelsche godsstad, de woonplaats der gelukzaligen in den hemel, waarvan het aardsche Jeruzalem (vj vüv \'Iep. Gal. 4:25), het voorbeeld, de afbeelding was, Gal. 4:26, Hebr. 12:22, Openb. 3:12, 21:2, 10.

\'\\e po a o hv [j. It y $, ov, ó. Nomen gentile van het voorg. wd., dc inwoner van Jeruzalem, Mark. 1:5, Joh. 7:25.

It po-trv Aéu, -Z, -viaa, van het volg. wd., tempelroof plegen. Alleen Rom. 2:22. h p ó - (7v Aof, ov, ó, van lepó( z. aid. en rvAéai

— avhiu z. aid., de tem pel roo ver. Alleen Hand. 19: 37.

tsp-ovpysM, -Si, -yi7u, van lepót z. aid. en den wortel \'épyu, waarvan spy cv, èpyx^o/zxi z. aid., heiligen dienst verrichten, met Ac-cusat. der zaak, waartoe do dienst betrekking heeft (vgl. winee\'s Gr, S, 205 f,), to ei/xyyé-aiov $eoü ~ den heiligen dienst van het evang, Gods vervullen. Alleen Rom. 15 :10. \'lepour uAy p, z. op \'lepoa-óAvtxx.

lepua-vvtf, is, v, van ispóf z. aid., het priesterschap, priesterambt, de priesterlijke waardigheid, Hebr. 7:11, 12, 14, 24.

\'lelt;Ttral, è, onverbuigb. hebr.eigennaam J esse of Isaï; zoo heette de vader vau David, Matth. 1 : 5, 6, Luk. 3 : 32, Hand. 13 : 22, Rom. 15 :12.

^le(^^xe,ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Jefta; zoo heette de bekende Israiilietische Richter, Hebr. 11 : 32 vermeld.

\'Is^ov/a^, ou, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Jeehonia; zoo heette de zoon van Jojakim,.de ISde koning van Juda, Matth. 1 :11, 12.

\'htroüe, geuit, en dat. \'lyTow, acc. \'lytroZv, voc. \'iifo-sd (z. winer\'s Gr, S. 02), 6, grieksche vorm van don hebr, eigennaam Joschua of Jozua — Jezus, uaar de etymologie van het hebr. redden, de redder, verlosser,

heiland. In het N. T. komen onder dezen naam voor 1) de Heer en Heiland Jezus Christus, Matth. 1 : 21, Mark. 1:1, 9, Luk. 1 : 31, Joh. 1 :40, Hand. 13:23, enz.; 2) Josua de opvolger van Mozes , Hand. 7 :45, Hehr. 4:8; 3) zekere Jezus bijgenaamd Justus, Koloas. 4:11; 4) .T ezus de zoon van Eliëzer, in \'s Hee-ren geslachtregister. Luk. 3:29 (volg. tiscuend. ; de Ree. heeft Joses).

[xavói;, ij, óv, van \'/xu, Uxvu ik kom, bereik, van daar hetgeen er komt, toekomt, of waarmede men uitkomt, en zoo vervolgens 1)

— genoegzaam, voldoende, toereikend,


-ocr page 214-

208 \'ixwoVtj?.

niet zelden in de beteekenis van veel, zeer veel, nml. zooveel of meer dan zich onder zekere omstandigheden verwachten liet, of waardoor een gegeven doel ruimschoota bereikt kan geacht worden (vgl. ons vrij wat, vrij talrijk, heel veel en derg.), a) van getal cn hoeveelheid, bijv. Ixavóf, Mark. 10:46, Luk. 7 :12 (waar voMjs als variant voorkomt) =r eene zeer of vrij talrijke achare; nxhree) cevrod fomot — niet weinige zijner leerlingen. Luk. 7:11 (waar het echter in nomm. Codd. ontbreekt); a/iyvpiac ïxxvx, Matth, 28:12 — heel wat geld, d. i. eene aanzienlijke som; xyéKVj iKotviïv Tjuk 8 : 32 eene k ndde van tamelij k vele (d. i. eene vrij talrijke kudde) zwijnen; hóyots faccvott; Luk. 23:9 — met nog al vele woorden; daarentegen in zijne gew. beteekenis, 2 Kor. 2:6, waar over het Nentr. bij een Nomen femin. waarvan het prae-dikaat is, vgl op XCKÊTÓ; ■ hiertoe behooren de spreekwijzen ïkxvóv êcti. Luk. 22:38 — liet is genoeg, het is wel; of: genoeg hiervan!; to i\'xeevdv A«^/3av6;v irupx t/vo?. Hand. 17:9=: voldoening (welligtborgstelling) van iemand ontvangen; nvï to ikuvSv Kotferxi Mark. 15: 15 = iemand genoegen geven, zijn zin doen; — b) van tijd, in verbindingen als: sk Xfóvav UxvCIv =z sinds geruimen tijd, Luk. 8 : 27; xptv0vs l*«voét = voor geruimen tijd, Luk. 20:9; XP^Veen geruimen tijd, Hand. 8:11; sg Uavoi = sedert lang, Luk. 23:8; \'eQ\' Ikxvóv — zeer lang, Hand. 20:11; èv i\'hxvxquot;!!; viitépxii; quot; verscheiden dagen. Hand. 27:7; — 2) = genoegzaam tot iets, van personen bekwaam, geschikt, waardig, met r;, 2 Kor. 2 :16, seq. Infinit. aor., Matth. 3:11, 2 Kor. 3:5, 2 Tim. 2:2, praes., 1 Kor. 15:9, of met quot;vx c. Conj., Matth. 8:8, Luk. 7 :6.

IxavÓTiis, van het voorg. wd., de

bekwaamheid, geschiktheid. Alleen 2 Kor. 3: 5.

licxvóu, -d, -aia-a, van fxxvó( z. aid., bekwamen, geschikt maken, 2Kor.3:6, Ti, Kolos». 1 :12.

txervip la, /«5, vi, van i\'xrjf, IxsTiip — Uerfa die als smeekeling komt, en dit van ikw ik kom , eigenl. het femin. van het Adj. iKsriipiog, dat echter bij de Grieken alleen in dit genus gebruikelijk was, en dan met het Art. y UiTVpix, scil. hAxi\'x of pcépSof, den met witte wol omwoelden olijftak beteekende, dien de smeekeling in de handen droeg en op het altaar van den God nederlegde, wiens hulp hij kwam inroepen. Slechts éénmaal in het N. T., Hebr.

5 : 7, van hetgeen door zulk eene handeling werd afgebeeld — de smeeking, het smeekgebed.

xSot, fi, het vocht, de vochtigheid. Alleen Luk. 8:6.

\'Ixóviov, /ou, ró, geograf. eigennaam der kl.-aziatisehe stad Ikonië, vroeger de hoofdstad van Lykaönie, in den apoatoliachen tijd tot Pisidië behoorende, tegenw. Konyah, Hand. 13:51 enz., 2 Tim. 3:11.

Uxpót, x, van \'/\'Aao?, welwillend, vriendelijk , blijmoedig, opgeruimd (het lat. hi-laris). Alleen 2 Kor. 9:17.

lAxpómi;, TifTos, m, van het voorg. wd., de blijmoedigheid. Alleen Rom. 12:8.

Uxcrxoiixi, fut. (v. lAxoi) fofaopxi. Verb. Depon., zich genegen of genadig maken, weer goed maken (het lat. placo), en van daar ~ verzoenen, Tas; tifixpr/xt = de zonden, Hebr. 2:17; Imperat. pass. lAxtrHiiTi rnet de beteekenis van den Imperat. act. —

van I^IU (vgl. PAPE in v.) = wees genadig, Luk. 18:13.

!*atriió(, oü, i, van het voorg. wd., de verzoening; in hot N. T. alleen metonymisch voor 6 foairKÓnevot — de verzoener, 1 Joh. 2:2, 4:10.

lAxirrijpiov, i\'ov, ré, eigenl. het Neutr. van /aaixttfp/os verzoenend (z. winer\'b Gr. S. 8i), in het N. T. echter alleen als Substantiv., a) in eigenl. zin — het verzoendeksel, d. i. het deksel van de Arke des Verbonds, waartegen op den grooten Verzoendag het bloed der geslachte offerdieren gesprengd werd, ten teelten dat Jehova om zijns verbonds wille de zonden des volks had uitgedelgd (Exod. 25:17), Hebr. 9:5; b) overdracht, en metonymisch = het verzoeningsmiddel, in welken ziu het. op Christus wordt toegepast, door wien eene eeuwige verzoening is te weeg gebracht, Rom. 3: 25, vgl. v. HENamp;Bli a. h. 1.

quot;Aew?, w, i, V, wx» Tif, attisch voor /Aao?, genadig, Hebr. 8:12; de uitdrukking \'/Aew? o-o,, xvpte, Matth. 16:22, (volg. somm. eene navolging der hebr. spreekwijze seq. ^,

Gen. 18 : 25, 44 : 7, 2 Sam. 23:17 en eld., dooide LXX aldus weergegeven), wordt meestal opgevat alsof er stond: foewe \'éa-ru (roi ó öeo\'; zij God u genadig! And.: wees u genadig! d. i. spaar u zeiven.

\'IAAupocrfv, oü, t6, geograf. eigennaam van Illyrie, het landschap tusschen de Adriatische zee en de Bon au, Italië en Macedonie, Bom.

15:19.

«VT05. 6, de lederen (achoea-)rieml


-ocr page 215-

\'iftXTlfy.

209

Mark. 1:7 en de parall, pil.; — de geesel-riem, Hand. 22:25, vgl. meteb a. h. 1.

ipuTi\'%u, -la-a, van het volg. wd., k; eeden; het partic. perf. pass. ï/J.XTiTfj.évos — aangekleed, kleederen aanhebbende, Mark. 5: 15, Luk. 8:35.

IpiiTiov, (ov, ró, (naar den vorm Uimmutiv. van Tizot =i elpa) het kleed, kleedingstuk in \'talgem., Matth. 9:16, 17:2 enz.; bijz. — het opperkleed, de mantel (Int. pallium), in tegenstelling van ó xitüv de rok of tuniek, die tot onderkleed diende, Matth. 5: 40, 9: 20 enz.; in laatstgenoemden zin ook vaak in Plurali als Singul., Matth. 21 : 7, 8, 26 : 65, Joh. 13: 4, Hand. 7:58; vgl. wineh\'s Gr. S. 159.

IftaT ia- nó s, ou, i, van i\'iiceT^u i. aid., de kleeding, Luk. 7:25, Hand. 20:33, 1 Tim. 2:9; zr: Ifiinov z. aid., Luk. 9:29.

•\'ltsi\'fo/icei, Med. van het Act. Ifitlfa (van \'ifiefoi; het verlangen, heimwee), verlangen, smachten, nvóf ~n8arhet geliefdevoor-werp, eene sterke uitdrukking voor: iemand zeer genegen zijn, hem hartelijk liefhebben. Alleen 1 Thess. 2:8, waar echter volg. alle Codd. unc. ó/zsifóiMvoi moet gelezen worden , z. op éiidfoiicti.

\'hei, Conj., dat, opdat, om, 1) om een oogmerk of bedoeling uit te drukken — opdat, om, met de negatie; [jy — opdat niet, om niet, en wel a) seq. Conjunctivo a) ua Praesens en Aoristus (vgl. buttmann\'s Gr. § 139. E, wineb\'s Gr. S. 257), Matth. 9 : 6 , 26:63, Mark. 4 :21 enz., ook op pU. waar het Verbum , waarop ïvee slaat, uit den samenhang er bij gedacht moet worden, als Murk. 5:23, waar ffxw of iets derg. moet worden ingevuld. Joh. 5:7, 1 Kor. 9 : 25, 2 Kor. 2 : 5, Openb. 14 :13 enz., of daar, waar het Verbum door een tusschenziu van \'hoi gescheiden is, als Luk. 22:30, Joh. 11: 4; f3) na een Imperativ., Mark. 11 : 25, Luk. 22:8 enz.; y) na een Futurum, Luk. 16:4, Joh. 14:3 enz., en wat hiermede gelijk staat, na ftéAA5lt;v seq. Infinit., Joh. 6:15, 11 :52; J) bijz. na de hiatorische tempora en het Praesens historicum , waar in het klassiseh grieksch eigeul. de Optativus staan zou (vgl. buttmann\'s Gr. 1. I. Nr. 9 in marg. en wineb\'s Gr. S. 257), Matth. 12:10, 19: 13, Mark. 3: 2, enz.; e) ook na een Infinit., waar die voor een Impf. in de plaats treedt, Mark. 3:10, Hand. 5:15; ^) of ua een Particip. in hetzelfde geval, Luk. 21 :36, Joh. 6:50; soms moet een Verbum in een der hier bedoelde tempora worden inge/uld, bijv. Mark. 4:22, waar na «AA\' gesuppleerd moet worden: iyévtro. — In vele der bovengemelde gevallen heeft men beweerd, dat \'hu niet tcAixiS? van het bedoelde, maar SKpxnxSif van het feitelijke gevolg, de uitkomst zou gebezigd zijn, en dus met tta-re — zoodat in beteekenis gelijk zou staan. Bij het licht eener strengero exegese ecliter, die zoowel aan het laraëlietisch godsbegrip, als aan de eischen van taal, stijl en spraakgebruik behoorlijk recht laat wedervaren, verdwijnen meestal de redenen, waarom de uitleggers tot zulk een ekbatisch \'Aa de toevlucht genomen hebben, gelijk uitvoerig en met toepassing op verschillende pil. des N. T.\'s wordt aangetoond door winer in zijne Gramm. S. 406 ff.; vgl. ook Alex, buttmann\'s Gr. S. 202 ff. — b) seq. Indicativo, en wel a) met Fut. (wat uitsluitend bij schrijvers van lateren tijd voorkoot, z. wineb\'s Gr. S. 258), Mark. 1 : 38, Luk. 18 : 41, Joh. 11 :11, 17 :4, 1 Kor. 9:19, 20, 21, Openb. 22:14; f3) met Praesens, Gal. 4:17 (indien de lezing daar goefl is), 3 Joh. vs. 4.

2) \'ha met den Conjunct, wordt bij latere schrijvers, en zoo ook in het N. T., niet zelden gebruikt ter omschrijving van den Infinitivus, waarvan een klassiek schrijver zich bediend zou hebben, terwijl het in dergelijke gevallen zijn karakter van doel wel niet altoos geheel verliest, doch daarvan niet meer bewaart, dan ook in zulk een Infinit. ligt opgesloten (in het Nieuw-Grieksch wordt iedere Infinit. door vu — \'hu gevormd), en in dit opzicht alzoo overeenkomt met ons dat, waarvan ook wij ons menigmaal ter omschrijving van den Infinit. bedienen, vgl. wineb\'s Gr. S. 299 ff. Zulke gevallen, waarin \'hu blijkbaar niet dan hoogst gedwongen door opdat vertaald kan worden, zijn waar het voorkomt a) na Adjectiva als: «£/0$. Joh. 1:27, huvót, Matth. 8:8, kkttoc, huï ótxaioc,, 1 Joh. 1 :9; b) na Substantiva als: üpu. Joh. 12:23, 13:1, 16:2, 32, irui/iffea!. Joh. 18 : 39, pirllói;, 1 Kor. 9: 18; c) na Verba of spreekwijzen, waarin a) het begrip van bevelen ligt opgesloten, als héyeiv, 1 Joh. 5:16, èvroAijK SiSóvui, Joh. 13: 34, terwijl soms ook een dergelijk Verbum er uit het verband moet worden bijgedacht, bijv. Joh. 13:29, Efez. 5:33; van daar ook na een Imperativ., als: eits \'hu ol ï.ttoi ovrot \'uproi yévuvrui (waar \'ha echter door somm. ook in den zin van opdat wordt opgevat, vgl. wineb\'s Gr. t. a. pl.), Matth. 4:3, vgl. 20:21, Luk. 10:40, 5o;iv«, Mark. 10 : 37, Joh.4:15, f3A£7re, |3A6T6T£, 1 Kor. 16:10, Koloss. 4:17, 2 Joh. vs. 8; na iviTi/j.iiu — gebieden, Matth. 12: 16, 20 : 31, J(«o-T6AAof4alt; — ecu bevel of voorschrift geven. Mark. 5: 43, 7 ; 36, ypafyu —


27

-ocr page 216-

\'ïovlSxlog.

\'IvxtI.

210

schriftelijk bevelen, Mark. 9:12,

IvréAAofiai — opdragen, bevelen. Mark. 13 ; 34, Joh. i5:17, TrapayyéAAw — gebieden. Mark. 6:8, eiV«iv. spféSt), in den zin van irx-fayyeAAeiv, Mark. 3:9, 9:18, Openb. 9:4, ayycepeuu — pressen, Mntth. 27:32, o-vvrt-öijfii zr overeenkomen, met anderen afspreken, Joh. 9:22; f3) na Verba van verzoeken, bidden, vermanen en derg., als ifuriu , Luk. 10 : 27, Joh. 19 : 31 , vapxKuksu , Mark. 5:10, 18, 23, 2 Kor. 8:0, 12:8, vfotr-s\'s^guxi — bidden, Matth. 20 : 41, Murk 13:18, Phil. 1:9, 2 Thess. 1:11; iixnotfTv-poixcti ~ besweren (obtestari), 1 Tim. 5:21, Matth. 20:03, Séopai = bidden. Luk. 9:40, 21 :30; y) na Verba van willen, eisch en, ver langen cn derg., als öéAe/v, Matth. 7:12, Mark. 0:25, 1 Kor. 14:5, en irTi, Matth. 18:14, 1 Kor. 10:12, vgl. Matth. 20:33, waar uit het voorafgaande moet

worden ingevuld, cn 2 Kor. 8:13, waar men insgel. na ou \'y£p een fleAw heeft bij te denken,

iyéviTO. Hand. 27 : 42, — er na ar

streven, 1 Kor. 14:1, ZfifreTv in denzelfden zin, 1 Kor. 14:12; in Pass. = vereischt worden, 1 Kor. 4:2; S) na Verba van vergunnen, toestaan, als , Mark. 11 :10, S/Jwfj/. Openb. 0 : 4, 8 : 3; ook van iets maken , te weeg brengen, als iroiéa, Openb. 13:12, waartoe ook kan gebracht worden eene uitdrukking als (3iiAA5/v elf rijv xxpS/av tivoi; = in iemands hart geven, d. i. het vooruemen bij hem opwekken. Joh. 13:2; £) voorts na Verba waarin het denkbeeld ligt van genot, voordeel, behoefte en derg., als uyccKMamp;oncci

zich verheugen dat. Joh. 8:50, xptiuv \'éx® — noodig hebben, Joh. 2:25, 10:30, 1 Joh. 2: 27, (rvpKpépei = het is beter, Matth. 5:29 , 30, in denzelfden zin AvcriTSkei, Luk. 17:2, waartoe ook gebracht kan worden, xp-kstóv etrn ~ het is genoeg, Matth. 10:25; d) na Pronomina demonstrativa als toSto , Luk. 1:43, Joh. 0:29, iv roóroi. 1 Joh. 4:17, slt;? toCto, 1 Petr. 4:6; voorts in spreekwijzen als:

effrtv {] svtoA)} , 1 Joh. 3:23; xVTy tTTtv {) 1 Joh. 5:3 enz.; c) na het Adverb.

oVtu , 1 Kor. 9 : 24.

Ivar (, vraagwoord, elgenl. 7vu t/quot; om wat? eene elliptische uitdrukking voor: \'ha. rï yévyrxi

opdat wat geschiede? na Praeterita voor: ï\'va rï yévoiro — opdat wat geschiedde? (z. wineb\'s Gr. S. 153) rr waartoe? waarom? Matth. 9:4, 27:40, Luk. 13:7, Hand. 4:25, 7 :20, 1 Kor. 10: 29.

6tvy, tic, ft, grieksche vorm van den eigennaam der stad Joppe (hebr. IC^), in Palestina, aan de kust der Middell. zee gelegen , tegenw. Jaffa, Hand. 9:30, 10:5, 11 :5.

\'IcpJaviK, ou, i, grieksche vorm van den hebr. eigennaam der hoofdrivier van Palestina, de Jordaan (hebr. die aan den voet

van den Hermon, in den omtrek der stad Oe-sarea Philippi, ontsprongen, door het meer Merom of Samochonitis en dat van Gen-nezaret naar het zuiden stroomt en zich in de Doode zee uitstort, Matth. 3:5, 6, 13, 4:15 enz. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. bl 238 env.

;6oü, ó, welligt van 5Vi ik werp, schiet, van daar het geschotene of geworpene, bijz. de pijl, doch vervolg, ook a) zr het venij n of gif, dat sommige dieren van zich werpen, Kom. 3:13, Jak. 3:8; b) quot; de roest op metalen, Jak. 5 :3.

\'louSxïx , $, benaming van dat gedeelte van het voormalige Israëlietisehe rijk, hetwelk door de uit Babel teruggekeerde Joden in bezit werd genomen, en welks grenzen sedert nog van sommige zijden, vooral door de inlijving van Idumea (Edom), en van een gedeelte der meer noordwaarts gelegene stammen Dan en Ephraïm, zijn uitgebreid, Judea. In het N. T. komt deze benaming doorgaans in eigenl. zin voor, naast die van Samaria en Gal ilea, waardoor de beide andere hoofdprovincien van Palestina werden aangeduid, Matth. 2:1, 5, 3:1, 5, 4:25, 19:1, Mark. 3:7, Luk. 3:1, 5:17, Joh. 3 : 22, 4 : 47, Hand. 1:8,8:1 enz.; doch zij wordt ook wel in wijderen zin gebezigd van het geheele Joodsche land van vroeger, zooals het weer onder den scepter van Herodes den groote tot één rijk vereenigd was, Luk. 1:5, Hand. 10: 37.

\'lou5«■/£■«, -/o-a, van \'louiaïo? z. aid., als Jood, op zijn joodseh (naar do zeden en gewoonten, en met inachtneming van de godsdienstige gebruiken en voorschriften der Joden) leven. Alleen Gal. 2:14. Vgl. over de verba op -«O van Nomina propria tiuttmann\'s Gr. § 119, I. Anm. 3. d. en wineb\'s Gr. S. 84.

\'Iot/5aïx^c, gt;), óv, van \'Ioi/J«7o; z. aid., Joodsch. Alleen Tit. 1:14.

\'lovêxixdi. Adverb, van het vborg. wd., joodsch, op joodsche wijze, Gal. 2:14.

\'lo u S«7o«, ov, ó. Nomen gentile van i \'UvSai; i. aid., eigenl. een inwoner van het landschap Judea in engeren zin (vgl. op \'louSzi\'z), doch vervolgens zonder onderscheid van afkomst uit welk gedeelte van Palestina — de Jood, als nazaat van Abraham, Matth. 2 : 2, 28 :15,


-ocr page 217-

\'lïICtXpiUTili;,

\'IouSMCÏ.

211

Mark. 7:3, Luk. 7:3, Hand. \'2:5,10, 14:1, 5, •18:24, Bora. 1 :16, 2:28, 3:29, Gal. 2: 14 enz. In het 4(lo evangelie heeft de benaming ol \'lovSxioi, hetzij van de volksmenigte of van hare oversten gebruikt, doorgaans eene zeer ongunstige beteekenis, Joh. 5:10, 16, 18, 6:41, 7 :1, 9: 22, 10:31, 19: 7, 21, 28, enz.

\'lovS aio (, alx, eiiov, Adject, geutile van ó \'UóSas z. aid., a) ~ joodseh, «vtfp, Hand. 2:14, yuvq. Hand. 16:1, 24:24, ifxiefsuq. Hand. 19:14, èl-ipxia-Tiji;, Hand. 19:13; b) — tot Judea (vgl. op \'lovix/a) beboerende, — het land van Judea, Mark. 1:5, in denz. zin yij, Joh. 3:22 (indien de lezing daar goed is, wat holwebda betwijfelt).

\'InuS x\'i (r lió (, oC, 6, van \'IouSkI^u i. aid., het Jodendom, de joodscho godsdienst als wet met hare overleveringen en gebruiken. Alleen Gal. 1 :13, 14.

\'lovSaf, a (over dezen Genit. z. op \'Ayp/V-t»?), è, grieksohe vorm van den hebr. eigennaam Juda (rn5!T — Godlof), Judas, waaronder in het N. T. de navolgende personen voorkomen: 1) do vierde zoon van den aartsvader Jakob, Matth. 1:2, 3, Luk. 3:33; naar hem heet ook de stam van Juda, Matth. 2:6, Luk. 1 :39 (waar soram. \'loCra of \'IcOrrz, den naam eener kleine stad, willen gelezen hebben), Openb. 5:5, 7:5, en, wegens het overwicht van dien stam, het latere rijk van Juda in onderscheiding van dat van Israël, Hebr. 8:8; 2) twee personen in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:26, 30; 3) Judas Lehbeus, ook ïhaddeus bijgenaamd, de zoon van zekeren Jakobus, een der twaalf apostelen, (vgl. op OaSSaïo;), Luk. 6:16, Joh. 14:22, Hand. 1:13, vgl. Matth. 10:3, Mark. 3:18; 4) Judas, de zoon van zekeren Simon, Tskariot (z. op \'IrrxapiaiTijg), die den Heer verraden heeft, Matth. 10:4, 26:14, Mark. 14:43, Luk. 22: 48, Joh. 6 : 71, Hand. 1 :16, 25 enz.; 5) Judas, een van de broeders des Heeren, en, volgens het opaehvift, waarschijnlijk de schrijver van den brief van Judas, Matth. 13 : 55, Mai\'k. 6:3, Jud. vs. 1; 6) Judas, de Galileër, ook wel Gauloniter, bijgenaamd, een joodseh volksmenner uit do dagen der beschrijving, toen Judea als een wingewest in het Bomeinsehe rijk werd ingelijfd, Hand. 5:37; 7) Judas, een inwoner van Datnaskus, Hand. 9 :11; 8) Judas, bijgenaamd Bnrsabas, een voorganger der gemeente te Jeruzalem, Hand. 15:22, 27, 32. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II blz. 282 env.

\'Ioi/A, y, de romeinaehe vrouwennaam Julia eener geloovige te Bome, Bom. 16:15.

\'loi/A/o;, i\'ou, ó, do romeinsche mannennaam Julius van den hoofdman, aan wien iraulus op zijnen tocht naar Bome ter bewaking werd overgegeven. Hand. 27 : 1, 3.

\'lovv/a;, « (z. over dezen Genit. op \'AypiV-9r«c), 6. de romeinsche eigennaam Juniasvan een medearbeider en medegevangene van Paulua te Bome, Bom. 16:7.

\'IoCo-to?, ou, c, de romeinsche eigennaam Justus (lat. justus); zoo heette 1) een geloovige te Korinthe, Hand. 18:7, terwijl 2) die naam als bijnaam gedragen werd a) door zekereu Jozef Barsabas, Hand. 1:23; b) door zekeren Jezus, een Christen van joodsche afkomst te Bome, Koloss. 4:11.

/ttei/?, ew;, é, van z. aid., de rui

ter, Hand. 23:23, 32.

/tt;kc^, gt;), 6v, van het volg. wd., tot het paard of den ruiter behoorende, ó hinttói ~ die met paarden weet om te gaan , een geoefend ruiter; to Ittkikóv ~ do ruiterij, het paardenvolk. Alleen Openb. 9:16.

\'/ttto?. ou, ó, het paard. Jak, 3 : 3, Opeub. 6:2, 9:7, enz.

7fi(, ook (0? en «ai?, t), de regenboog,

Openb. 4:3, 10 :1.

\'la-axx, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam van den aartsvader Izaak, den zoon van Abraham en Sara, Matth. 1:2, 8:11, Mark. 12:26, Luk. 3:34, Hand. 7:32, Bom. 9:7, Gal. 4: 28, Hebr. 11 :17, Jak. 2:21 enz.

1 lt;r-«yys A o t, -ou, 6, {), -ov, tó, van W05 z. aid., en 6 \'xyyeAof z. aid., een woord van lateren tijd, gevormd naar analogie van het homerische la-ódeoq, aan God gelijk, — don engelen gelijk. Alleen Luk. 20:36.

\'Itrit(T, ook \'la-texxp geschreven, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Issaschar; zoo heette oen zoon van den aartsvader Jakob bij Lea, en naar hem de stam Issaschar, Openb. 7:7.

\'/«■ifjKf, 1. pers. plur. \'Irotnev, 2. pers. \'Iïtc, 3. pers. (V«lt;n — oiSx, z. op fVów, waarvan het niet wezenlijk verschilt. Hand. 26: 4 , Efez. 5:5, Hebr. 12 ; 17, Jak. 1 :19; vgl. büttmann\'s Gr. § 109. III. Anm. 11.

\'Io-*«piiUTgt;)«, ow, 0\', grieksche vorm van den hebr. naam Iskariot, als bijnaam gedragen door Judas den verrader, Matth. 10: 4, 26 :14, enz. Over de verklaring van dien naam bestaan verschillende gevoelens (vgl. wineis\'s Bibl. Bealw. op het Art. Judas, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 282); de meeaten leiden hem af van het hebr. nrnp lirN — de man van of uit Kariot, eene stad aan de zuidelijke grenzen van Juda, Joz. 15:25,


-ocr page 218-

quot;larviiM.

212

\'/«■0 5, ilt;gt; Oquot;, (in het N. T. niet ÏVo?. vgl. winer\'s Gr. S. 50) gelijk, allereerst naar grootte en getal, Lnk. 6 : 34, Openb. 21 :16, doch vervolg. ook naar hoedanigheid. Joh. 5:18, Hand. 11:17; van afgelegde getuigenissen = eenparig, onderling overeenkomstig, Mark. 14 : 56, 59; Vyov voteiv tivamp; tivi ~ iemaud met iemand gelijkstellen, Matth. 20:42; het Neutrum \'!lt;rov, \'lax seq. Dat. wordt bij de Classici adverbialiter gebruikt = als, en men verklaart hiernaar de uitdrukking to tUai \'iaet óefl — als God zijn, Phil. 2:6; vgl. de Intcrpp. a. h. 1. en wiker\'s Gr. S. 160, 413.

irórtiq, TifTO^, van het voorg. wd., van daar a) gelijkheid, 2 Kor. 8:13, 14; b) in ethisch-juriilischen zin, naast to S/kxiov geplaatst, =: billijkheid (op de erkenning van gelijke rechten gegrond), Koloss. 4:1.

ia-ó-niiOf, -ou, ó, fi, -ov, tó, van \'/«o? z. aid., en fi nut i. aid., even geëerd, gelijke rechten hebbende. Alleen 2 Petr. 1:1, waar over de brachylog. constr. lirórinov fiixiv i/Vtiv, voor ry yfifiv \'.n\'arsi, vgl. winer\'s Gr. S. 549. ia-ó-4quot;^X0fgt; \'ov\' \' \'ov\' T^\' Tftn

aid. en ^ z. aid., gelijk gezind. Alleen

Phil. 2:20.

\'IrpaiiA, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Israël van Tl^iü worstelen, en bN

God worstelaar Gods, Gen. 32:28), als bijnaam gegeven aan den aartsvader Jakob, en van hem overgegaan op het volk, dat uit hem gesproten is. In het N. T. komt de uaam n) meestal als volksnaam voor, als; Matth. 2:6, 8:10, 10:23, 15:31, 27:42, Rom. 9:27, 11 : 26, 1 Kor. 10 ; 18, enz.; ook wel met eene bijvoeging als oïxof, vlol, ysvos, waar

door het Israël, volk, in zijn geheel of naar zijne stammen, als het nakroost van Israël wordt aangeduid, als; Matth. 10:6, 19:28, Luk. 1; 16, Phil. 3:5, Openb. 7 :4 enz.; enkele malen met yij verbonden , als naam van het land, aan dit volk ten erfdeel toegewezen, Matth. 2:20, 21; b) in geestelijken zin van het ware Israël, d. i. de echte zonen van Abraham, den vader der geloovigen, en dus ook zelve geloovigen, in de uitdrukking d \'la-pxyA tou SeoO — het Israël Gods, Gal. 6:16.

I a p xv A it v q , ou, ó, Nomen gentile van het voorg. wd., met of zonder de bijvoeging vau avgt;)() (vgl. winer\'s Gr. S. 464), de Israëliet, Joh. 1:48, Hand. 2:22, Eom. 11:1, 2 Kor. 11 ; 22 enz.

/a-Tiéww, — \'faTiiHi, Rom. 3 : 31, vgl. WINKR\'s Gr. S. 80.

\'tarytut, in praes. ook hrüvio z. op het vg.

wd., fut. o-tijo-w, aor. 1. \'élt;rrgt;ira, perf. \'éaryxx, plusq. pf. sVTijxeiv (waarvan de 3 pers. pl. èaTviKSG-xv, Openb. 7:11, voor ebrTiïiceirxv, Matth. 12:46, Joh. 18:18, vgl. winer\'s Gr. S. 72), of ook fiVTtfjce/v, inf. perf. éerviKévxi, of in verkorten vorm irTamp;vai, partic. sVtiikw; en syncop. sVtws, Ztx , Neutr. sVtw? of juister érrós, (zooals Matth. 24:15 met tischbnd. moet gelezen worden, vgl. winer\'s Gr. S. 73), aor. 2. \'éa-rviv, aor. 1. pass. lo-T^v, fut. pass. trrxUfaonxi; med. \'iarxfixi, fut. (ttv\\lt;tohxi. — Over het verschil van beteekenis naar gelang van de tempora z. op xvlvrmii, doch merke men op, dat van ook de aor. 1. en het

fut. van het Passiv. intransitief zijn.

1) In de transitieve tempora, Praes., Impf., Fut. en Aor. 1., beteekent a) in eigenl. zin, stellen, plaatsen, rivb ev néric , Matth. 18:2, lx h^iSSv, Matth. 25:33, èvÜTrióv tivoj en st/ t/vo5 in rechterl. zin ~ voor iemand, Hand. 6:6, en zoo ook Mark. 13 :9 (waar het fut. pass. ook passive beteekenis heeft), vafi tivi — hij of naast iemaud. Luk. 9:47, lir/ Ti — op iets, Matth. 4: 5; in praegnanten zin komt het met (Vc t/v«; voor Hand. 22 : 30, indien ei; ai/TOvs daar niet zeugmatisch met het voorafg. xxTxyxydiv moet verbonden worden; b) oneigenl. en overdracht, x) — vaststellen, in den zin van bevestigen, in stand doen blijven, Rom. 3:31, Hebr. 10:9; f3) van gemaakte regelingen — er toe stellen, vaststellen, bepalen, ttfiépxv — een gerichts-dag. Hand. 17:31; y) van het in evenwicht stellen der weegschaal ~ afwegen, Matth. 26:15, en van daar S) flg. toerekenen, in rekening brengen. Hand. 7:60, Rom. 10; 3; i) — vast doen staan, in den zin vau bevestigen, bekrachtigen, in Pass., Matth. 18:16, 2 Kor. 13:1.

2) In de intransit. tempora, Perf. (vgl. over de bet. hiervan sciiolten : Het Evang. v. Joh. I blz. 97), Plusq. pf., Aor. 2 act., meermalen ook Aor. 1 pass. èo-t«fl)jv, en Fut. pass. a-rx-ivtvojixi, alsmede het Med. \'larx/zxi, beteekent \'/(TTtiin a) in eigenl. zin, x) stilstaan, van personen, Matth. 20:32, Luk. 18:40, van zaken, Matth. 2:9, Luk. 8:44, Hand. 8:38; f3) staan, van personen en zaken; van de eersten bijz. bij het gebed en andere godsdienstige handelingen, Matth. 6:5, Luk. 18:11, 13, Hebr. 10:11, en in de spreekwoordel. uitdrukking 1 Kor. 10:12; met verschillende plaatsbepalende bijvoegsels als: 1*67, ïj-w, ixxHfóéev, iróffuamp;ev, , enz., en ook met Praeposities geconstrueerd, als e1/; tivx tóxov (vgl. over deze


-ocr page 219-

\'IrTopéu.

213

Praep. bij Verba van rust op Ei?), Joh. 20: 19, 21:4; sk SsfySjv — ter rechterzijde, Luk. Irllj \'év ntri, vau personen — onder. Hand. 24 : 21 j met den Dativ. der plaats waar iemand staat, Matth. 20:3, 24:15, Luk. 24:36, Joh. 8:9; hvutrióv tivoq — voor iemand, Hand. 10:30; int tlt;vo; tóttov — op eene plaats, Luk. 6:17, Hand. 21:40, Openb.lO:5; daarentegen It? toü fijnutos — voor den rechterstoel, Hand. 25:10, vgl. 24:20; ook ivt nvu tóttov — op, aan of bij eene plaats, Matth. 13:2, Openb. 3:20, 7:1, 8:3, waartoe ook behoort de uitdrukking irrrmct: èvi\' Toiic ttóSxi;

— op de voeten staan, Hand. 26:16, Openb. 11 :11, vgl. Hand. 3 : 8, waar men Ïa-Tif op deze wijze aanvult; voorts fxerii nvof = bij iemand, Joh. 18:5, eu in denz. zin lt;rvv rivi, Hand. 4:14; ireepamp; nva rónov — bij eene plaats. Luk. 5:1; in denz. zin irfós c. Dat., Joh. 20:11; vrapié c. Dat. — bij of naast. Joh. 19:25; xvieky Tivóf — rondom iets, Openb. 7:11; met jiéaoi verbonden als: èv — iu het midden. Joh. 8:9, Hand. 27:21, iitvoc u/xojv \'iaryxev, Joh. 1 :26 = hij staat midden onder u; ook zonder nadere plaatsbepaling, 7) =: daar staan, daarbij staan, ol trTSSres

— de omstanders, Matth. 26 : 73, voorts Luk. 19 : 8, 23 : 35, Joh. 3 : 29, 7 : 37, 12 ; 29, 18 : 25, 20:14, Hand. 1:11, 22:25, euz.; 5) met xpi-vónevof ofénTrpotrUv Tfvo? verbonden = te recht staan, Hand. 26:6, Matth. 27:11, bijz. in do uitdrukking \'ifyjtrp, toC vloü roB xvSpóiTrou, Luk. 21 : 36; e) in sommige verbindingen verliest Krrifpi (evenals in het Nederd., vgl. spreekwijzen als verwonderd staan, de zaken staan goed en derg.) zijne eigenaardige kracht, en wordt gelijk aan een emphatisch et/t/, als Hand. 9:7: ela-T^xeia-av svveot — zij stonden verstomd; f) van zaken wordt Torif/w gebruikt, Matth. 24 :15, Luk. 5:2, vgl. 2 Tim. 2 :19; — b) oneigenl. en overdracht, cc) = bes\'taan, stand houden, Matth. 12 : 25, 26, Openb. 6 : 17; (3) = staande blijven, Hand. 26:22, Bom. 14:4, Efez. 6:13, met \'év nvi, Joh. 8: 44, s1/? ti (z. op elf), 1 Petr. 5:12; tiv/ — door iets, Hom. 11:20, 2 Kor. 1:24; Tprf; ti = tegen iets stand houden, Efez. 6:11; y) = staan, vast staan, van personen en zaken, 1 Kor. 10:12, Efez. 6:14, Kol. 4:12, 2 Tim. 2:19; met éSpaïos tot versterking er bijgevoegd, 1 Kor. 7:37.

i\'itto pé a, -Si, verwant met Wijf» = ótSu, van Yamp;Tup die kennis van iets heeft, van iets af weet, van daar t;v« = iem andleeren kennen, met hem kennis maken. Alleen Gal. 1:18.

ia-xvpós, a, óv, van z. aid. sterk,

krachtig, 1) van personen, a) wat lichamelijke kracht of sterkte betreft, Matth. 12: 29, Hebr. 11 :34; b) van den geest, 1 Joh. 2 :14; c) = machtig, van God, Openb. 18 : 8; van een vorst onder de engelen, Openb. 5:2; van den Christus, Matth. 3:11; van men-schen, 1 Kor. 1:27 (vgl. over liet Neutr. d. t. pl. winke\'s Gr. S. 160 en op aysvfa), 4:10, 10:22, Openb. 6:15; — 2) van zaken, als lévepiof lirxvpóf de sterke wind, Matth. 14 : 30, , Luk. 15:14, xpeevyq , Hebr. 5 : 7, 9r«paxA)»9-lt;; = krachtige opwekking, Hebr. 6:18, hvitrTOktti\' == krachtige brieven, 2 Kor. 10 :10.

uo(, tl, van V?, hól; de spier, of van versterkte vorm van \'éx® gt; vasthouden, de sterkte, de kracht, het vermogen, in \'t algemeen. 2 Petr. 2:11, eu zoo ook Efez. 1 : 19, 6 :10 (waar over het onderscheid tus-schen evépyem, xpzTa; eu z. méyek op

eerstgeu. pl.; vgl. winer, volgens wiea de Geuit.

de substantiveering van een Adjectiefbegrip = la-xupói; zou zijn, Gr. S. 172), 2 ïhesa. 1:9; in geestelijken zin van de iemand inwonende of verleende innerlijke kracht, 1 Petr. 4 :11, waartoe ook behoort de uitdrukking: èg lirxvoc — naar vermogen, Mark. ■12:30, 33, Luk. 10:27; in doxologiën ;= de sterkte als eene der eigenschappen van het goddelijk (of als goddelijk geprezen) wezen, Openb. 5:12, 7:12; adverbial, sv io-^wï = krachtig, dat echter alleen als variant Openb. 18:2 voorkomt.

lo-xva, -vra, van het voorg. wd., sterk, krachtig zijn, en van daar a) in lichamelijkeu zin = krachtig, gezond zijn, Matth. 9:12, b) iu \'talg. = vermogen, kunnen, bij machte zijn, scq. Infinit. Matth. 8:28, 26:40, Mark. 5:4, Luk. 6: 48 , 8:43, 14 : 6 , 29 , 30, 16 : 3, 20:26, Joh. 21:6, Haud. 6:10, enz.; rl — iets vermogen, d. i. kracht bezitten om iets te doen of uit te werken, Gal. 5:6, Phil. 4 :13, Jak.5;16; c) = kracht oefenen, zich krachtig betoonen, absolute. Hand. 19:20; xara ■nvo; == tegen iemand woedeu of hem te machtig zijn, Hand. 19:16; d) in navolging vau het hebr. bb11 (Gen. 32 : 29 enz.) = de sterkere zijn d, i. overwinnen, bedwingen, Openb. 12:8; e) = kracht hebben, van kracht zijn, Hebr. 9:17, f) oneigenl. tV? rt = goed zijn, deugen voor iets, Matth. 5:13.

Ww;, Adverb, v. /Vs? z. aid., eigenl. gelijkelijk, evenzoo, gewoonl., ook bij de Classici, = welligt, denkelijk wel, of alleen wel, vaak


-ocr page 220-

\'irxXia.

214

\'Itopapt,.

bij positieve beweringen, die ter verzachting onder»tellendorwy ze worden uitgesproken. Alleen Luk. 20:13.

\'I ra A/a, /aj, fi, geograf. benaming van het Europesche schiereiland Italië, ten noorden begrensd door de Alpen, ten oosten door de Adriatische zee, en ten westen en zuiden door de Middellandsche zee bespoeld, Hand. 18:2, 27:1, 6, Hebr. 13:24.

\'IreckiKÓt, if, óv, Nomen gentile van hot voorg. wd., Italiaansch. Alleen Hand. 10 :1, waar rrvelfx \'IraAoof verstaan moet worden van eene troepenafdeeling, niet uit inlandsche (Syrische), maar uit [taliaansche soldaten samengesteld.

\'Irovfata, af, fi, geograf. benaming van bet bergachtige landschap Iturea (tegenw. Djedur) in het noord-oosten van Palestina, met het daarbij gelegen Traohonitis door Herodes den groote vermaakt aan zijnen zoon Philippus, die het tijdens de optreding van Johannes den Dooper als viervorst bestuurde, Luk. 3:1.

ixiusmv, ui/,, Dimimitiv. van het volg. wd., het vischje, Matth.15:34, Mnrk. 8 : 7.

vof, ó, de visch, Matth. 7 :10, 14: 17, Mark. 6 : 38, Luk. 24 : 42, 1 Kor. 15:3!) enz.

\'(xvof, 60$, out, tó, verwant met i\'xw ik kom, het voetspoor, de voetstappen; in het N. T. slechts overdracht, in de spreekwijzen: vepi-trxtéïv, a-toixelv, hvuko^ovselv td7; tivos

— in iemands voetstappen treden, Rom. 4:12, 2 Kor. 12:18. 1 Petr. 2:21.

\'lux 6 te p, i, onverbuigb. hebr. eigennaam J oath am, ook Jot ham, van een der koningen van Juda, in het geslachtregister van Jezus. Matth. 1 :9.

\'laxKctp, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Jojakim van een der koningen van Juda, volgens somm. Codd. en oude vertalingen in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 ;H, vermeld.

\'loiivvu, yq, t, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Johanna; zoo heette de vrouw van Chuzas, zekeren beambte van Herodes, die wij in het gezelschap van \'s Heilands vriendinnon aantreffen. Luk. 8:3, 24: 10.

\'laxvvSf, x (z. over dezen Genit. op \'Ayptir-Tra-), o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Johannas, ook Johanau en Johannan, in hot geslachtregister van Jezus, Luk. 3:27.

\'Iw^vyifc, 0quot;, i, gi\'ieksche vorm van den hebr. eigennaam Johannes, naar de hebr. etymologie = genadig godsgeschenk. Zoo heette 1) Johannes de Dooper, ó Pkktkttvis, een bloedverwant en tijdgenoot van Jezus (Luk. 1 : 36), met zijnen vader Zacharias en zijne moeder Elizabet uit priesterlijk geslacht afkomstig (Luk. 1 :5 env.), die optrad in den geest en de kracht van Elia (Luk. 1:17), om den Heer te bereiden een wel toegerust volk; hij predikte in de woestijn den doop der bekecring, Matlh. 3:1, Mark. 1:4, Luk. 3:2, doopte velen en ook Jezus zelven, Matth. 3:13, en werd door Herodes, dien hij om zijn overspelig huwelijk bestraft had, eerst gevangen gezet, Matth. 14:3, later ter dood gebracht, Matth. 14:10; 2) Johannes de apostel, een zoon van Zebedeüs en Salome en brooder van Jakobus den oudere, Matth. 4:21, 10:2 enz. Met den laatstgenoemde verliet hij alles om Jezus te volgen, Matth. 4 : 22, en werd de meest vertrouwde leerling on boezemvriend van zijnen meester (Joh. 13:23 , 25, 19 : 26 , 27), voor wiens zaak hij ook na diens heengaan, eerst te Jeruzalem, Hand. 1:13, 3:1 env., 4:13, 19, 8:14, 12:2, Gal. 2:9, en later, naar het getuigenis der overlevering, te Efezo met onbezweken ijver, tot in den hoogsten ouderdom, werkzaam gebleven is;

3) Johannes, de schrijver der Apokalypse, over wiens identiteit met den Apostel Johannes verschil van gevoelen bestaat, terwijl hij zich in hot naar hem genoemde bijbelboek slechts kenbaar maakt als „dienstknecht van Jezas Christus,quot; „een broeder en deelgenoot (zijner lezers) in do verdrukking en bet koninkrijk en de volharding in Jezus, op bet eiland, genaamd l\'ntmos, om het woord Gods eu de gétuigonis van Jezus,quot; Oponb. 1:1, 4, 9, 21:2, 22:8;

4) Johannes, bijgenaamd Markus, een bloedverwant van Barnabas, en een tijd lang do medo-arboider van Panlus, Hand. 12:12, 25, 13:5, 13, 15:37; 5) Johannes, een lid van het hoogepriesterlijk geslacht, Hand. 4 :6 vermeld. Vgl. over deze verschillende personen hetBijb. Woordenb. 01. II blz. 166 enz.

\'1(0(3. ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Job (hebr. van den man, naar wion het O.

ïestamentische boek van dien naam is genoemd geworden. Hij wordt in het N. T. als oen voorbeeld van lijdzame volharding aangehaald. Jak. 5:11.

\'IwifA, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam van den profeet Joël (hebr. bNT\'), Hand. 2:16.

\'I w v 4 v, i, onverbuigb. hebr. eigennaam J o n a n, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:30.

\'lava?, a (z. over dezen Gonit. op \'Ay/wV-ira;), 6, hebr. eigennaam Jonas; zoo heette

1) do bekende profeet des O. Verbonds, Matth. 12 : 89 , 40 , 41, 16 : 4, Luk. 11:29 , 30 , 32;

2) do vader van den apostel Petrus, Joh. 1 : 43, 21 :15, 16, 17.

\'lapd/i, i, onverbuigb. hebr. eigennaam van


-ocr page 221-

Kxóxlpu.

\'lupet/A.

215

Joram, een koning van Juda, zoon tbc Josafat, in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 ; 8.

\'Iwfs/V, ó, ouïerbuigb. hebr. eigenr.aam Jo-rim, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3; 29.

\'luratpÓT, é, onverbuigb. hebr. eigeuuaam van Josafat, een der betergezinde koningen van Juda, in het geslachtregister van Jezus, Matth, 1 :8.

\'I ai o-gt;(5 of \'larij, ook \'lutrif, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Joses; zoo heette i) Josea, de zoon van Maria, eene der vriendinnen van Jezus en de vrouw van Klopas, Matth. 27 :50, Mark. 15:40, 47, vgl. Joh. hij was de

broeder van Jakobus, bijgenaamd den kleine i 2) Joses. een der broeders van Jezus, Matth. 13:55, Mark. 6:3; 3) Joses, bijgenaamd Barnabas, een Leviet, van het eiland Cyprus afkomstig , de welbekende leeraar der Antiocheen-sche gemeente en reisgenoot van Faulus (vgl. op Bxpvtlpaf), Hand. 4:36, (volg. den Ree.; tischend. leest \'Iult;nj(p z. aid.); 4) Joses, een der voorvaderen van Jezus, Luk. 3: 29.

é, (grieksch \'Iwa-ifwos) onverbuigb. hebr. eigennaam Jozef (hebr. Clpiquot;1); zoo heette 1) Jozef, de zoon van den aartsvader Jakob bij Kachel, Joh. 4 : 5 enz., en naar hem de stam van Efraïm, Openb. 7:8; 2) drie der voorvaderen van Jezus, in het geslachtregister bij Lukas, Luk. 3: 24, 26, 30; 3) Jozef, zoon van Jakob, de man van Maria, de moeder van Jezus, Matth. 1 :16 env., Luk. 1 : 27, 2 : 4\', 16, 3:23, 4:22, Joh. 1 ;46, 6:42; 41 Jozef, een rijk man uit Arimathea en medelid van het Sanhedrin, die uit geloovigen eerbied voor Jezus zijn lijk op eene deftige wijze ter aarde bestelde , Matth. 27 : 57, 59, Mark. 15 : 43, 45, Luk. 23 : 50, Joh. 19:38; 5) Jozef, genaamd Barsabas en bijgenaamd Justus, een der twee, uit welke de opvolger van Judas in het apostelambt door het lot werd aangewezen, Hand. 1 :23; 6) Jozef, bijgenaamd Barnabas, een Leviet, van het eiland Cyprus afkomstig, Hand. 4 : 36 (volg. TISCHEND.; de Ree. leest \'lua-iif, vgl. op dit wd.).

\'luriaf, ov, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Josia; zoo heette een van Juda\'s betergezinde koningen, onder de voorvaderen van Jezus vermeld, Matth. 1 :10, 11.-\'\'

iüra, tó , onverbuigb. gr. benaming der hebr. letter Jod, Jota, de kleinste uit het hebr. Alfabet, als zoodanig, ter aanduiding van iets kleins of nietigs, genoemd in de spreekwoordelijke uitdrukking jota noch tittel, Matth 5:18.


K.

Kiya, de krasis van kxi syü, Uat. xa/W, Accusat. xiné; 1) = en ik, Matth. 11 :28, 26:15, Luk. 2:48, Joh. 6:44, Jak. 2:18, enz.; — 2) = ook ik, en wel met ook a) in den zin van mede, Matth. 2 : 8, 21 : 24, 1 Kor. 16:4, 1 Thess. 3:5, Openb. 2:6; b) met nadruk bij tegenstellingen, in den zin van evenzoo, desgelijks, Matth. 10 : 32 , 33 , 2 Kor. 11: 22 enz.; — 3) bij vergelijkingen, a) met een herhaald tcxl = én-én, zoowel-als, Joh. 7 : 28; b) met partikels als tü; of in het

eorrespondeerende lid van den zin verbonden = zoo ook ik, Joh. 15 : 9, 17 :18, 20: 21, 1 Kor. 7:8, 11 :1, Openb. 2: 27; met relativa als oio;, óttoloq, = zoo als ik. Hand, 26:29, 2 Kor. 12:20; c) ook nu en dan op pil. waar de vergelijking niet direkt wordt uitgedrukt, maar in het geheele verband ligt opgesloten = en zoo, of zoo ook-ik. Luk. 11 : 9, 16 : 9.

kamp;Sos, oi/, ó, het vat, de emmer of kruik, als maat voor vloeibare waren. Alleen, als variant, Luk. 16: 6, waar tischend. met den Ree. (Saros leest.

xxS-ii, de krasis van xai\' \'i (dooh vgl. WI-neb\'s Gr. S. 45), uit en x ontstaan =

naar of overeenkomstig hetgeen, gelyk. Alleen Matth. 27 :10.

xxi-ulfeat$, eu(, li, van het volg. wd., het omver halen, afbreken, terneder werpen, in het N. T. alleen fig., in tegenstelling met oj\'xoJofjtf, 2 Kor. 10:4, 8, 13:10.

xxS-xipéu, -Si, -fau, aor. 2. -e;Aov, Com-posit. v. xi\'péa ik neem (vgl. op ulféopcci), en van daar 1) = er afnemen. Mark. 15 : 36, 46, Luk. 23:53, xiró rivof. Hand. 13:29; met het \' zich daaraan vaak verbindend nevendenkbeeld van gewelddadigheid, bijv. nvit xiro Qfóvou = iemand van den troon stooten, daarvan afwerpen, Luk. 1 : 52; 2) = wegnemen, bijv. een gebouw, dat men om verwerpt of afbreekt, Luk. 12:18; in \'t algem. = wegdoen, in den zin van vernielen, vernietigen, uitroeien, van vijanden. Hand. 13: 19, fig. 2 Kor. 10:5; in Passivo = te niet of te gronde gaan, Hand. 19:27.

xxlixtfu, -xfü, van nxüxfói i. aid., reinigen.


-ocr page 222-

KxS-ixTsp,

216

KaS-stöu.

zuiveren, Joh. 15:2; iu godsdienatigen zin en overdracht., Hebr. 10 : 2.

tcuD-Airtf, de kraaia van xaö\' üvef (doch vgl. winer\'s Gr. S. 45) = = gelijk,

geheel zoo ala, Rom. 4:6,2 Kor. 1; 14, enz.; vaak met oBtois of ollru in het volgende lid van den zin, Rom. 12 : 4, 1 Kor. 12 :12, 2 Kor. 8:11.

kxS - léirrtu, -tf\'« , aor. 1. xaSiiipa, Oorapoait. v. Stttio ik hecht (z. op éeKTOpai), bij latere achrijvera intranait. of met mediale beteekenis = hangen, zich hechten aan, seq. Geuit. Alleen Hand. 28 : 3.

Kudoefl^u, fut. att. xaSafiS (z. winee\'s Gr. S. 69), Hebr. 9:14, aor. 1. ixxixftrrx, aor. 1. paaa. iKccamp;acfltrbyv, = xaQai\'pu (waarvan het een latere vorm ia), van xxllapót z. aid., 1) = reinigen, zuiveren, Matth. 23:25 , 26, Luk. 11:39; bijz. van melaatachen wier aanraking verontreinigend en bearaettend werd geacht, Matth. 8:2, 3 (waar van de Aéwpa zelve, in pl. van gelijk eld. van den Mirpóf, gezegd wordt dat zij gereinigd werd), 10:8, 11:5 enz.; overdracht, a) = van de achuld der zonde reinigen, d. i. bevrijden, straffeloosheid ver-leenen, Hebr. 9:22 , 23, tivx aró rivof, 1 Joh. 1:7; b) = van de zonde of zonden zelve, rivic iiró nvof, 2 Kor. 7:1, Hebr. 9:14, 1 Joh. 1:9; ook zonder iiró nvof. Hand. 15:9, Efez. 5:26, Tit. 2:14, Jak. 4:8; 2) = de onreinheid van iets wegnemen, iets onreins rein maken, in welken zin xccQufl^u, met het oog op de Joodsche apijawetten, gebezigd wordt Hand. 10 ; 15, 11 : 9. — Wat Mark. 7 :19 betreft, het èxiropetjea-éxi ei\'? tov cètpeHpSivx, waardoor de onreine beatanddeelen worden afgescheiden, wordt daar ala het middel voor-geateld, waardoor hetgeen in het lichaam achterblijft gereinigd wordt. Volg. nabee a. h. 1. zou t. d. pl., voor xaQapi\'^av, Hupa^e moeten gelezen worden, wat echter minder goed rijmt met het aubject der rede iravTa rit ppainccra, waarvan, volgens deze giaaing, in de voorstelling des aprekers, niets in het lichaam zou aeliter-blijven. In de aangeh. pl. uit Philo Jud. wordt ten minste alleen van de verwijdering der rpoQii (xnatrybtïira gewaagd.

xai x p ia- IJ.Ó oS, ó, van het voorg. wd., de reiniging, r) in den zin der Mozaïsche wet bijz. van lichamelijke reiniging bij den maaltijd, Joh. 2:6, van de reiniging aan kraam-vrou wen voorgeschreven. Luk. 2 : 22, vgl. Levit. 12, en van die der lijders aan melaatsch-heid, Mark. 1 : 44, Luk. 5 :14; hiertoe behoort ook de reiniging, waarvan op wettisch standpunt naar aanleiding van den door Johannes en

Jezus gelijktijdig toegedienden doop gesproken wordt. Joh. 3:25; b) in ethiach-christelijken zin, van geeatelijke reiniging van de zonden, Hebr. 1:3,2 Petr. 1 : 9.

xaóxpnx, xto(, tó, = TrtfixaixffJia, waarvan het een Variant is, 1 Kor. 4:13.

xu^xpót, a, 6v, rein, achoon, onbevlekt, 1) in eigenl. zin, Matth. 23:26 , 27 : 59, Joh. 13:10, Hebr. 10:22, Openb. 15:6, enz.; 2) oneigenl. en overdracht, a) = zedelijk rein en onbevlekt, Matth. 5 : 8, Luk. 11 : 41, Joh. 13:10, 11, 15:3, 1 Tim. 1 :5, 3:9, Jak. 1 :27; b) = zedelijk niet verontreinigend, en daarom geoorloofd te doen of te gebruiken, Rom. 14:20, Tit. 1 :15; c) = rein in den zin van onachuldig. Hand. 18:6, fcvó tivo; = on-achuldig aan ieta. Hand. 20:26.

xuDxpórys, rtfrof, van het voorg. wd., de reinheid, in wettischen zin. Alleen Hebr. 9 : 13.

xxD-éSpx, xf, (i, van en y\'éSpx stoel,

zetel, de zitbank, zitatoel, Matth. 21:12, Mark. 11:15; oneigenl. = de leeratoel, Matth. 23:2.

xaQ-é^oizai, fut. xxQeSoBpixi, impf. ljc«Sf-Compoait, van ik zit, zitten,

met \'év nvt. Luk. 2:46, Joh. 11:20, Hand. 6:15; met npós c. Accuaat., Matth. 26:55, c. Dat., Joh. 20:12; met Ètt/ c. Dat., Joh. 4:6, c. Genit. Hand. 20: 9.

xuü-tts, eigenl. xaS\' elf, een onzuivere vorm voor xctD\' \'ivx, 1 Kor. 14 : 31, gevolgd naar deu apreckvorm ïv xafl\' \'év, en dua geene krasis uit xxl slrx iÏq (van waar nog in aornm. uitgaven xamp;O\' elf geschreven wordt), vgl. pape in v., winer\'s Gr. s. 223, alex. buttmann\'s Gr. 8. 26 f. Het beteekent eigenl. hij één, scil. beschouwd of geteld, d. i. eik afzonderlijk, Rom. 12:5; ook sJs ««SeT? = een voor een, de een na den ander. Mark. 14 HO, Joh. 8:9.

Adverb., Composit. van é^e z. aid., van hetgeen elkander in orde of tijd opvolgt, en van daar a) = achtereenvolgens, Luk. 1:3, Hand. 11:4, 18:23; b) = ver-volgcna, Hand. 3:24; in de laatste beteekenis ook met het Art. bij wijze van Adject., ev tSj xxSe^i acil. xpóvip, Luk. 8:1, vgl. alex. bütt-mann\'s Gr. S. 83.

xxQ-iCSa, fut. xxhvSijau (z. buttmann\'s Gr. § 6. b.), impf. èxxSevSov (z. bdttmann\'s Gr. § 86. 3. Anm. 2.), Compoait. van sliSai ik slaap, slapen, a) in eigenl. zin, Matth. 8:24, 9 : 24, 13 : 25, Mark. 4 : 27, 1 ïhesa. 5 : 7, enz.; b) overdracht., van een toestand van geeatelijke


-ocr page 223-

Kasó-yyiiTij?.

Klt;X6-OMms.

247

traagheid of werkeloosheid , Efez. 5 :14, 1 Theas. 5 : 6, 10.

oC, i, van KceHyyeoiiai ik ga voor, wijs don weg, van daar voorganger, overdracht. = o nder wij zer, leer aar of leermeester, Matth. 23:8, quot;10.

xa0-gt;f*lt;a, -%u, Composit. van ifKw, z. aid., aan iemand of iets toe komen, van daar imperson. ku^ksi hoi = het komt aan mij toe, past mij, zonder Dntiv. = het past, betaamt, Hnnd. 22 : 22 j to kx^kov hetgeen betaamt, behoorlijk is. Bom. \'1 ;28.

2. pers. xaöj) voor im-

perat. kHov voor (vgl. bdttmann\'s Gr.

§ 108 en wineb\'s Gr. S. 75), impf. ixaQviHW, Composit. van ik zit. Verbum Dcpon.,

zitten, nederzitten, a) in gewonen zin, hetzij absolute, zoodat alleen het zitten of gezeten zijn wordt aangeduid, Matth. 27:36, Mark. 5:15, Joh. 9:8, Hand. 14; 8, of met de eene of andere plaatsbepaling, als Hit, Jak. 2:3, l*ei, Mark. 2:6, oS, Hand. 2:2, vooral ook met Praeposities van plaats, als Èv, èx, ski (ook met ei\'?, Mark. 13:3, vgl. over het praegn. gebruik van deze Praep. bij Verba van rust op elf), vapa, Kfós, èarévavTi, lisrti, enz., Matth. 9:9, 11:16, 13:1, 22:44 , 23:22 , 24 : 3 , 26:58, 27:61, enz. j b) in bijz. zin of oneigenl. = gezeten zijn, d. i. wonen, zijn verblijf ergens hebben, bijv. èm vpórunov irdtatis rij? yifo = over de geheele aarde. Luk. 21 : 35; = als rechter zitten, in eene rechtbank zitting hebben. Hand. 23:3, met de bijvoeging im reu ^pucrot, Matth. 27:19; praegnant met den Norainativ. van een Sub-stantiv., waardoor eene waardigheid wordt uitgedrukt, bijv. kamp;üiwui (Saa-lMa-rx = ik zit als koningin (ben en blijf in het bezit mijner koninklijke macht), Openb. 18:7; ook van het verkeeren in een toestand, waaruit men zioh uiet kan opheffen, en die als blijvend gedacht wordt, Matth. 4:16, Luk. 1:79.

beter gescheiden xaö\' {tnspav, van xarii en « iinspx z. aid., dagelijks, Matth. 26 : 55; in denzelfdeu zin ook to xaö\' tmépxv, Luk. 11:3, Hand. 17:11, vgl. alkx. butt-mann\'s Gr. S, 84.

•cxQ-tmepivóe, gt;(, óv. Adj. van het voorg. wd., dagelijkach. Alleen Hand. 6:1.

xxi-l^a), -/o-oi, aor. 1. inxiivx , Composit. van I\'Jfw ik zet, van daar 1) transit. = nederzetten, doen nederzitten, plaatsen, Tlt;va, Hand. 2 : 30 , Efez. 1 :20; oneigenl. iemand als rechter doen zitten, zitting nemen over eene zaak, d. i. hem tot rechter daarin aanstellen, 1 Kor. 6: 4 (vgl. op xad^o»); in Medio = zich nederzetten, plaats nemen, Matth. 19:28, Luk. 22:30; 2) gebruikelijker in Act. intransit. a) = zioh nederzetten, plaats nemen, gaan zitten, absolute, Matth. 5:1, 13 : 48, Mark. 9 : 35, enz., met eene plaatsbepaling als Sh, xvtoO enz., Matth. 26:36, Mark. 14:32, of met Praeposities van plaats als hv, èx, evt geconstrueerd, Matth. 19 : 28, 20 : 21, PJfez, 1 : 20, ook W? in praegnanton zin, 2 Thess. 2:4; b) bijz. van het zich plaatsen op den rechterstoel, met £t/ toC Py/txTOf, Joh. 19:13, Hand. 12:21, 25:6,17; c) = ergens zich nederzetten, zich vestigen, verblijven. Luk. 24 : 49, Hand. 18:11.

xaS-Affu, fut. xzijrcu, aor. 1. xzStjxz, Composit. van fyfii, door welk wd. verschillende bewegingen worden aangeduid, die men aan iets of iemand geeft, van daar af- of nederlaten. Luk. 5:19, Hand. 9:25, 10:11, 11:5.

Kccb-ta-Tviii, ook xxüwtuu (Hand. 17 : 15), fut. xxTxrrvitru, aor. 1. , aor. 1. pass.

xxTetTTxüyv, Composit. van ïmiixi z. aid. (vgl. wegens de transit, en intransit. tempora op xvi\'arifiii), 1) in Aotivo en Passive, a) nva = iemand ergensheenbrengen, d. i. begeleiden , Hand. 17:15; b) met een Adj. = iem and stellen tot, d. i. maken (lat. reddo), bijv. aHxpnov, 2 Petr. 1:8; in Pass., bijv. xixcepTubót;, Si\'kxio(, Rom. 5:19; e) = iemand stellen in den zin van aanstellen, met den Accusal, van het ambt waartoe. Hand. 7:27, 35, ïit. 1:5; met £lt;; seq. Infinit. = om, Hebr. 8:3; nvic \'eni tlt;vo; = iemand over ieta, Matth. 24 : 45, 25 : 21, 23, ook è*-/ tivi, Matth. 24 : 47, Luk. 12:44, en sirt ti, Hebr. 2:7; iu Pass. absolute, Hebr. 5:1; — 2) in Medio = zich stellen, maken tot, zioh aanstellen als. Jak. 3:6, 4:4.

xad-ó, de krasis van xxi\' \'ó (doch z. wineb\'s Gr. S. 45), uit kxtx en H ontstaan, = naar dat, gelijk, Eom. 8:26; — naarmate, in-of voor zoo verre, 2 Kor. 8 :12, 1 Petr. 4 :13, (volg. tischend.; de Ree. leeat xató;).

xaiï-o 6v, van xuri en Hao( geheel,

van daar het geheel betreffend, algemeen; zoo worden de kanonieke brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas inde daarboven geplaatste opschriften genoemd, naar de gewone opvatting, om ze te kenmerken als geschriften, niet voor eene enkele gemeente, maar voor de geheele kerk, althans voor een meer uitgebreiden kring bestemd; volgens and. daarentegen in den zin van door de geheele kerk, d. i. algemeen voor echt erkend en daarom in den kanon op-


28

-ocr page 224-

Kxö-éhou.

Kas/.

S18

genomen. Tgl. over de beteekenis van dit wd. Dr. j. van oilse , Godg. Bijdr. 1857.

xaH-óAov, ook geseheiden ÏAou, uit

kxtx en ï/5? geheel, in het geheel. Alleen Hnnd. 4:18.

-i?ogt;. Composit. van z, aid., bewapenen, wapenen. Alleen Luk. 11 : 21.

Kxi-opamp;u, -óf, Composit. van ópiu z, aid., eigenl. bezien (van boven af), overzien, vervolg. = doorzien, doorgronden, erkenneu. Alleen Rom. 1: 20.

kxs-óti, d. i. xxf h, tl = naardien, vermits, omdat, Luk. 1:7, 10:9, Hand. 2:24, 17 : 31 (waar ook Sióti gelezen wordt); = naarmate, voor zooverre, Hand. 2:45, 4:35.

xafl-w?, onattisch voor xxQx z. aid., de krasis van xxrx en w?, a) bij vergelijkingen = zooals, gelijk, voorafgegaan of gevolgd door het eorrelat. , ol/Tuf , Luk. 6: 31, 11 : 30 enz., dat echter ook vaak ontbreekt, Matth, 21 :6, 26:24, enz., waaruit eene braehylogie ontstaat, die soms de invulling van eene geheele zinsnede noodig maakt, bijv. 1 Tim. 1 : 3, waar bij xxiïa; ■xxfexamp;tea-i re uit den samenhang oVtu xxi vvv nxpaxxmi tri bijgedacht moet worden (winer\'s Gr. S. 549); ook met eift/ verbonden = lioe danig, 1 ïbess. 2:13, 1 Joh. 3 :2, 4:17, waarbij evenzeer braehylog. eonstrueties kunnen plaat» hebben, bijv. 1 Joh. 3:12, waar do uitdrukking ov xxSdf Keé\'/v lx roC Trovyfov 5quot; wel zal moeten worden opgelost in: oüx oVrnif \'óvrei;, xxllüi; K«ïv h, V; enz. (vgl. winer\'s Gr. t. a. pl.), vgl. ook Joh. 6:58, l Kor. 4:17; b) bij bewijsvoering, betoog of drangreden = al zoo, dewiji, Joh. 17:2, Rom. 1:28, 1 Kor. 1:6, 5 : 7, Efez. 1:4, 4 : 32, Phil. 1:7; c) bij nadere verklaringen = naardat. Mark. 4:33, Luk. 1 : 2, Joh. 5 : 30, Hand. 11 : 29, 1 Kor. 12 :11, 18, 1 Petr. 4:10; d) bij tijdsbepalingen = naar gelang, naarmate, Hand. 7:17; e) = «5 of = hoe, op welke wijze. Hand. 15:14, 3 Joh. vs. 3.

k x /. Conjuuctio copulativa, waarvan de verklaring zich (vgl. wineb\'s Gr. S. 386 ff.) tot de twee hoofdbeteekenisseu van en en ook laat terugbrengen, ofschoon zij op vele pil. eene rhetorische kracht heeft, die buiten de grenzen eener blooto verbindingspartikel gelegen is.

1) Als de Conjunctie eu verbindt xa/a) eenvoudig twee woorden, hetzij Substantiva , Pronomina, Verba, Adjectiva of Adverbia, als \'Idxupov xxi \'luavvyv, Matth. 4:21, %aiii xxi elpyvii, Rotn. 8:6, èycti xxi Bxpvxftxf, 1 Kor. 9:6, rrs^vix^rxi xxi xaxüi; navx*\', Matth.

17 :15, óiyta xxi Sixxta xxi xyxSij, Rom. 7 :12, ToAv[i$pui; xxi TTO^vrpÓTTUi;, Hebr. 1 :1; b) twee zindeelen, eenvoudig, als Matth. 2 : 3, 21 : 5, enz.; doch ook somwijlen zoo dat het strekt, om lt;51\' het voorafgegane bijzondere onder eene algemeeue benaming samen te vatten, gelijk men bijv. doorgaans Mark. 15:1 verklaart: o! ap-%i£peiG xxi ot xpetrfiuTepoi xxi ró irvvéSpiov bAov = en (in één woord) de geheele raad (z. winer\'s Gr. t. a. pl.), df omgekeerd uit het voorafgegane algemeeue iets in het bijzonder te doen uitkomen. Mark. 1 :5 (xxtrx $ \'lovixlx Xupx, xxi ot \'IspoirohviJ.\'iTxi) ,16:7 (to7; ixxfy-tx\'ii; xOtou , xxi rif nérpcfl), 1 Kor. 9:5 (ol Aoivoi xttóttoAoi, xxi Kgt;}4gt;3;), vgl. echter winrr\'s Gr. t. a. pl.; ook worden twee uiteen Verbum bestaande zindeelen soms zoo nauw door xxi verbonden , dat zij als tot één begrip samensmelten, en het eene Verbum als Particip. of als Adverb., met weglating der copula, bij het andere geplaatst kan worden, waartoe men bijv. brengt Luk. 6 : 48: \'éirxx\'pe xxi ipiUmt — \'éo-xx^e px-Svvaiv , Rora. 10 ; 20 : «TroroAftS xxi Asyei, K.oloss. 2:5: xxi\'puv xxi /Saétwv enz. (vgl. echter winer\'s Gr. S. 416); c) geheele zinsneden, eenvoudig als Matth. 1:23,25, 2:3,4, enz., of als Luk. 1:49, 50, 1 Kor. 10:1—4, onz., waar zelfs meerdere zinsneden op deze wijze aan elkander geschakeld worden; door rórs gevolgd =r en dan, d. i. wanneer dit geschied zal zijn, Matth. 7 : 22 , 23 , 9:15, 16 : 27, enz.; xxi verbindt twee vragen, Matth. 21 :23, Mark. 11 :28, of twee parallele gezegden, waarvan het eene affirmatief het andere negatief dezelfde gedachte uitspreekt, Luk. 1:20, Joh. 1:3, 20, Hand. 18:9, enz.; het wordt gebezigd bij parenthesen, als Rom. 1 :13, of om aan het voorgaande hetzij eene vraag, Mark. 10 : 26, 12 : 37, Luk. 10 : 29, 20:44, Joh. 14:9, of eene opwekking. Mark. 9:5, vast te knoopeu; ook voor een volgenden Imperativus, als Hand. 7 : 34 (doch vgl. winer\'s Gr. S. 387).

2) Kx{ heeft meer dan eene bioot copulaticve kracht in de navolgende gevallen: a) het wordt epexegetiseh gebezigd , om eene nadere verklaring in te leiden = en wel, en dat. Joh. 1:16, Hand. 22:25, 1 Kor. 3:5, 15:38, Gal. 6:16, waartoe ook de verbinding met het demonstrat. outoi;, toCto behoort, 1 Kor. 2:2, 6:6, Efez. 2:8; — b) bij tegenstellingen dient het vaak om eene beperking of opheffing van het voorafgaande aan te geven, en heeft het dien ten gevolge dezelfde adversatieve kracht, die in ons; maar, doch, ligt opgesloten, ofschoon het daarom toch door eu kan worden weergegeven,


-ocr page 225-

Kxivtiv.

219

omdat deze Conjunctie ook volgens ons taalgebruik twee tegenovergestelde of strijdige gezegden verbindt, Matth. 12 : 43, -13 : 17, 26 : 60, Mark. 12 :12, Luk. 14 ; 30, 15 : 24, Joh. 7 : 30, 2 Kor. 6:9, enz.; = c) bij aaneengeschakelde voordrachten, waarin het pene feit of voorbeeld aan het andere, de eeno verklarende bijvoeging aan de andere wordt vastgeknoopt, doet kx( uiet zelden den dienst van ons: voorts, verder, Matth. 1:17, 5:30, 40, 6:5, 7:10, Mark. 3:24, 25, 26, enz.; — d) naar hebreeuwachea trant wordt na èyivsro gebruikt, waar wij dat zouden zetten = het geschiedde -- dat, Matth. 9:10, Mark. 2:15, Luk. 2:15, 9:28, 51, Hand. 5: 7, enz.; of bet wordt als ■) con-versivum bij tijdsbepalingen gebezigd, om te kennen te geven, dat eene omstandigheid plaats greep, nadat eene of meer andere waren voorgevallen = toen, daarop, Matth. 4 : 21, Mark. 12:1 , Luk. 1 : 56, enz., waartoe ook uitdrukkingen behooren. waarin kxi = toen, dat, het feit inleidt, waarvan de tijd in het voorgaande wordt aangewezen, bijv. Mark. 15:25: üpx tfhyi xtti (voor Ure of iv vj) ittxvfutrixv xItóv , Luk. 19 : 43, Joh. 4 : 35, Hand. 5 : 7 (z. wineb\'s Gr. S. 386); of het leidt de apodosis in = zoo, dan. Jak. 4 ; 14; — e) waar xa/herhaald wordt , kxi xet/, dient het om ó{ eene gelijkstelling uit te drukken = én — én, d. i. zoowel — als, bijv. Matth. 10:28: kxi kxi iriïtix,

Mark. 9:22, Joh. 9:37, Phil. 4:12, 1 ïhess. 2: 15, Tit. i :15, enz., éf ook wel eene tegenstelling = wel — maar, bijv. Joh. 6 : 36; xxi èufixxré fte kxi o\'v trivrivsre, 15: 24; — f) xxl wordt ook met andere partikels verbonden, waardoor zijne copulatieve beteekenis wijziging ondergaat, als xaï yiip , z. op yAp, xxtys, z. op yé, — xxl, z. op ts , xx) — Sé (in hetzelfde lid van den zin) = doch ook, verbinding met tegenstelling (z. wineb\'s Or. s. 393), Matth. 16:18, Joh. 6:51, 8:16, 15:27, 1 Joh. 1:3;

— xxi = neque — et = uiet — wel, om tegen de ontkenning van het een de bevestiging van iets anders over te stellen. Joh. 4:11, Hebr. 12:4, 5, 3 Joh. vs. 10.

3) Meer adverbialiter beteekent xxi ook, en wel a) in den zin van tevens, mede (lat. quoque), om eene gelijkstelling of bijvoeging uit te drukken; zoo in de veel gebruikte formule: 6 Sea; xxl rxrijp toB xvptou \'I. X/gt;.. Rom. 15:6 enz., vgl. Gal. 1 :4; xxi xhypovónoi = dan ook erfgenamen, Rom. 8 :17, xx) xeipxirQa, 1 Kor. 11 :6; bijz. vóór Pronomina personrlia, als: xxi iyiii, xxi lt;//«;?, xxi wftïv, enz., Matth. 8:9, Luk. 11:46, 12:29, Efez. 5:33, of demon-strativa, als: xxi oSto; = en ook deze, Matth. 26:71, Luk. 19:19, 20:30; xxi avrós, ocvt^ = hij of zij desgelijks, Luk. 1:36, Ha.id. 15:32, Openb. 14:10; met een volgend Parü-cipimn , als: Matth. 26:60, Luk. 16:18; vooral bij vergelijkingen, als: oVtu xxl — zoo ook, Matth. 12:45, Joh. 5 : 21, 26, enz., w; xxl — gelijk ook, Matth. 6:10, xaöw; Ka/= ge 1 ijk ook, op dezelfde wijze als. Luk. 6:36, iSktxvtcds kxI — desgelijks, evenzoo ook, Matth. 25:17, Luk. 20:31; bij relativa. Pronomina of Adverbia, of daarmede gelijkstaande constructies, om iets aan te voeren, wat het subject der rede nog nader kenmerkt, of als eene wettige gevolgtrekking uit het voorafgaande wordt afgeleid, als 85 xxi = dezelfde die, Mark. 3:19, Hand. 10:39 (volg. tiscu^kd.; de Ree. laat xxl weg), 24: 6, enz.; \'óttov xxl — dezelfde plaats waar, Openb. 11:8; S10 xxl = juist daarom, Luk. 1:35, Hand. 10:29; ïtlt; xxl = dat evenzeer, 2 Kor. 1:10; in xxl = hetzelfde óf datgene wat. Joh. 8: 25; !gt; xxl = ofook, of evenzeer. Luk. 11 :12, 12 : 41, enz.; bij vragen heeft xx! soms de strekking om iets uit ie drukken, dat bij eene ge-gevene vooronderstelling onzeker of twijfelachtig schijnt, = nog, dan nog, Rom. 8 : 24, 1 Kor. 15: 29, 30; in dergelijken zin in directe rede = nog wel, Rom. 5:7; eigenaardig wordt xxl somwijlen geplaatst tujischen het Art. en het Nomen, als: ó xxi Trxpxêcvi; xuróv, Matth. 10:4, of ó xxl rixvAos scil. xxAcvuevof, Hand. 13 : 9; — b) ia augmeutatieven zin = zelfs, ja, ook, waarin xxl iuzouderh. voorkomt in de verbin-diug oi) póvov — aAAa xxl. Joh. 5:18, Haud. 19:26, Rom. 1:32, 5:3, 2 Kor. 7:7, enz., alsmede daar waar deze verbinding elliptisch in het verband ligt, bijv. Matth. 5:39, 40; doch ook zonder dat heeft xxl niet zelden de hier vermelde beteekenis, als Matth. 5:46, 47, 10: 29, 30, 13:12, 18:25, Mark. 1:27 enz.

Kxïxifixi, x \\/. over dezen Genitiv. op \'Kyphr-rxf), ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam des hoogepriesters Kajafas, die ten tijde van Jezus leefde en tot de doodvijanden van dezen behoorde, Matth. 26 : 3 , 57, Luk. 3:2, Joh. 11:49, 18:13, 14 , 24 , 28, Hand. 4:6.

xxlye, z. op ye.

xxl-Sé, z. op xxl 2).

Kaïv, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Kain; zoo heette de oudste zoon van Adam, de moordenaar van zijnen broeder Abel, Hebr. 11:4, 1 Joh. 3:12, Jud. vs. 11.

Kxi v xv, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam K ai nan; zoo heetten twee personen, in het


-ocr page 226-

Ktxïirixp.

220

Kaivo?.

geslachtregister van Jezus vermeld, Luk. 3: 36, 37.

xaivót, gt;), 6v, nieuw, wat nog niet of nog niet zoo geweest is, het tegenovergestelde van Trtthaiói;, en als zoodanig in tweederlei zin, a) = nieuw in den zin van pas gemankt, door het gebruik althans niet verouderd of\' versleten, bijv. aa-xÓQ, Matth. 9:17, Mark. 2:

21, fnanov. Luk. 5:36, /•tuf/ttEÏov, Joh. 19; 41, in \'talgem., kuivu, Matth. 13:52; of in den zin van tot hiertoe onbekend, nog niet gehoord, als SiScexv, Mark. 1 : 27, ivroly gt; Joh. 13:34, vgl. 1 Joh. 2:7, 8j b) = nieuw in den zin van ander, het oude vervangende en als zoodanig ook wel als beter, voortreffelijker gedacht, bijv. yévvyixct ryg xtiTréhov, Matth. 26:29, yAiïa-vx, Mark. 16:17, Siceamp;yKti, Matth. 26:28, xr/Vi?, 2 Kor. 5:17, Gal. 6 :15, HvSpn/rog, Efez. 2:15, 4:24, ovpxvoï xeeï yïj, 2 Petr. 3:13, \'óvona, Openb. 2:17, \'lepova-a^ii, Openb. 3:12, rit TriivTa, 2 Kor. 5:17.

mxivorepot, x, ov, Comparativ. van het voorg. wd. Alleen Hand. 17 ; 21, waar het voorkomt in de spreekwijze: héysiv n kxï xKoveiv kocivó-repov = wat nieuws zeggen en hooren. Vgl. Winer\'s Gr. S. 218.

Kaivdrt/s, t^toq , van xaivót z. aid., de nieuwheid. Bom. 6:4, 7:6.

kuivo-Qiov ta, ia(, i5, van Kxivo(pavé(o nieuwe woorden gebruiken, van daar oneigeul. naar \'t schijnt het verkondigen van nieuwigheden. Het wd. komt alleen als variant voor 1 Tim. 6:20, 2 Tim. 2:16, waar in de meeste en beste Codd. xevotpav/x gelezen wordt.

xal-nef, van xui en het enklitische nif z. aid., bij de Classici zelden met een Verbum flnit., maar in den regel met een Particip. geconstrueerd, en zoo ook in het N. T. Phil. 3 : 4, Hebr. 5:8, 7:5, 12: 17, 2 Petr. 1 :12j alleen Openb. 17:1 zou eene uitzondering hierop maken , indien daar niet, in plaats van het verwerpelijke Kxi7r£p iarh van den Ree., xui nxp-érrui moest gelezen worden.

Kaïpóe, ov, ó, eigenl. de juiste maat, bijz. van den tijd, van daar a) = de geschikte tijd, de gelegenheid, Hand. 24:25, 2 Kor. 6:2, Gal. 6:10, Efez. 5 :16, Koloss. 4:5, Hebr. 11:15; in Plurali = gelegenheden, gunstige omstandigheden. Hand. 1: 7, 1 Thess. 5:1; adverbial. Tpos xceipóv = voor een en tijd, zoolang nml. de omstandigheden gunstig blijven. Luk. 8 :13, kxtx xuipóv — ter rechter tijd, te goeder ure, Rom. 5:6, of ook = van tijd tot tijd, Joh. 5:4 (indien dit vs, ten minste in den tekst behoort), %xpi

KxtpoV = voor een tijd, dooh eigenl. tot een (anderen) gelegen tijd, d. i. totdat zich eene nieuwe gelegenheid zou opdoen. Luk. 4:13, vgl. ben.; — t) = de voor iet» bepaalde tijd, x) met den Genit. van hetgeen daarin gebeuren moet, als tSs avxMiirtui;, 2 Tim. 4:6, Hand. 3:20, JiopSwo-eM?, Hebr. 9: 10; p) met den Genit. van den persoon, op wien do tijdsbepaling betrekking heeft, als noi = de tijd voor mij bepaald (om te sterven), Matth. 26:18, ixuroB xxiplji = te z ij ne r tij d, 2 Thess. 2:6, twv vexpüv ~ de voor dedoo-den bestemde tij d , Openb. 11 : 18; y) ia denz. zin met den Genit. eener zaak, als xaipoi; rvxaiv = de tijd dat er vijgen konden zijn, de vijgentijd. Mark. 11:13, rov 6epilt;riJ.oO — de oogsttijd, Matth. 13:30, rdv xapnUv — de tijd om de vruchten te ontvangen, Matth. 21:34; 5) ook wordt de tijdsbepaling aangewezen door bijvoegingen als\'/?«!,; = zijn tijd. Gal. 6:9, 1 Tim. 2:6, 6:15, è vöv of oi\'to? xxtpói = de tegenwoordige of deze tijd. Luk. 18 : 30, Rom. 3 : 26, 2 Kor. 8 :14, Ixüïvo? x. = die tijd, waarvan gesproken is, Mftth. 11:25, 12:1, Hand. 19:23, Efez. 2:12, ó xxipoe hsa-TÓis = de tegenwoordige tijd, Hebr. 9:9, enz.; e) bijz. wordt xxipói; en xtipoi in deze beteekenis gebezigd van den Messiaan-schen tijd en van de gebeurtenissen daarop betrekkelijk, Matth. 16:3, Mark. 1:15, 13:33, Luk. 12:56, 21:8, 24, Joh. 7:6, 8, Hand. 1:7, 17 : 26, Rom, 13 :11, Efez. 1 :10, 1 Tim. 4:1, 1 Petr. 1:5, enz.; met Praeposities of op andere wijze geconstrueerd komt xaipóf in dezen zin voor, als: vpó xxipov = vdor den (bepaalden) tijd, Matth. 8:29, 1 Kor. 4:5, Iv xaipö = op zijn tijd, Matth. 24:45, üxpi xxipov (z. bov.) = voor een tijd, eigenl. tot een zeker nader te bepalen tijdstip, Hand. 19:11, Ttxpx xxipóv — boven of voorbij den (voor iets bepaalden) tijd, Hebr. 11:11; cA/ycv xxipov \'éxtw = een korten tijd (tot zijne beschikking) hebben, Openb. 12:12; — c) in wijderen zin, x) = XPÓWQ = de tijd in het algem.. Luk. 21:36, Hand. 7:20, Efez.6:18, 2 Tim.4:3. of (3) ook voor andere tijdsbepalingen gebezigd; zoo waarschijn!. = jaar, Openb. 12:14 (vgl. Dan. 7 : 25); = jaargetijde, seizoen, Hand. 14:17; xxipoi\' = feesttijden. Gal. 4:10. — Over de weglating van het Art. vóór xxipa; z. op en winke\'s Gr. S. 113.

Ka7o-xp, «po?, é, lat. eigennaam Cesar, van Julius Gesar op Augustus en zijne opvolgers overgegaan, en vaak als Nomen appellativ. gebezigd, = keizei, Matth. 22:17, 21, Luk.


-ocr page 227-

Kxx-ovpyo?.

221

Kamp;itrxpei».

2:1, 3:1, Joh. 19 :12, 15, Hand. 11 ; 28, Phil. 4:22.

Kaïa- apsiee, )), van het voorg. wd., geo-graf. eigennaam Cesarea; zoo heetten twee steden in Palestina, 1) Oesarea aan de kust der Middell. zee tuaschen Joppe en Tyrus gelegen, de zetel van den Romeinschen landvoogd, Hand. 8 : 40, 9 : 30 enz.; 2) Cesarea Philippi, in het landschap Gaulonitis aan den voet van den Libanon gelegen, oudtijds Paneas geheeten , tegenw. Banias (of eig. Banjila), Matth. 16:13, Mark. B: 27.

xai-rot. Conjunctie, oorspr. = en toch, vervolg, ook, evenals quamquam, absolute = hoewel, ofschoon. Alleen Hebr. 4:3.

xccl-r oi-y t, z. op yé.

Kctlu, Kuutra (z. bcttmann\'s Gr. § 95. A. 9), Kuvaonai, aor. 1. pass. inctvHyv, fut. xav6yir0iixi, perf. xékxuhx , pass. , a) = aansteken,

ontsteken, en in pass. = branden, Matth. 5:15, Luk. 12:35, Joh. 5:35, Hebr. 12:18, Openb. 4 : 5, 8 : 8, 10, 19 : 20, 21 ; 8; overdracht., Luk. 24:32; b) = verbranden, Joh. 15 ;0, 1 Kor. 13:3, Tri/jj/, Matth. 13:40.

xaxsl, de krasis van kxi IxC a) = en daar, Matth. 5 : 23, 10 :11, Mark. 1 : 35, Joh. 11 : 54, Hand. 14:7, b) = ook daar, Mark. 1:38, (waar echter ook kx) èxet gelezen wordt), Hand. 17:13.

xaxeïöfv, de kraai» van xa» inslamp;tv, a) van plaats = eu van daar, Mark. 10:1, Hand. 7:4, 14:20, enz.; b) van tijd = en van toen af. Hand. 13:21.

kxxs\'ivof, s/vi), vo, de krasis van kx) ixsivoi; (vgl. op dit wd.), a) = en die, dat, op het meer verwijderde terugslaande, Matth. 23 : 23, Luk. 11 : 42; op het naderbij zijnde = eu deze, doch met nadruk, zoodat er meestal een scherp geaccentueerd en die of en hij voor in plaats kan gesteld worden, Matth. 15:18, Mark. 16: 11, Luk. 22 :12, Joh. 7 : 29, 19:85; b) = ook die, van het meer verwijderde subject, Hand. 15:11, 1 Kor. 10:6; van het naderbij zijnde = ook deze, ook hij, Matth. 20:4, Mark. 12:4, 5, Hand. 5:37, 2 Tim. 2:12.

xxxlx, «5, i), het Abstractum van xxxó^ i. aid. (vgl. buttmann\'s Gr. S. 297), a) in gewonen zin = zedelijke slechtheid, bedorvenheid, boosheid, verkeerdheid (het tegenovergestelde van xpsrtf) , Hand. 8 : 22, Rom. 1 :20, 1 Kor. 5:8, 14:20, Koloss. 3:8, Tit. 3:3, Jak. 1:21, 1 Petr. 2:1, 16; b) alleen bij latere schrijvers ook = kwcad, verdriet, leed, en in dien zin Matth. 6:34.

xxxo-tjSeia, x(, fi, van xxxóq z. aid. en to ijiof gewoonte, zeden, en van daar = de booze aard, kwaad- of boosaardigheid. Alleen Rom. 1 :29.

xxxo-Aoy éu, van xaxoMyof, van

Kaxöi; z. aid. en Aéyw z. aid., = xaxö; Asyw = kwaadspreken, lasteren, riv£. Mark. 9 : 39, t/. Hand. 19:9; ook = honen, vloeken, Matth. 15:4, Mark. 7:10.

xxxo-Ticdeix, ««, van xxxorrxiyg rampspoedig, lijdend, van daar = lijden, ongeluk, ramp. Alleen Jak. 5:10.

xxxo-TTxdéoj, -ü, -tfirw, van xxxoiruifa z. op het voorg. wd., = lijden a) in den zin van zijn ongeluk dragen, 2 Tim. 2:3, 9, 4:5; b) van ongelukkig zijn. Jak. 5:13.

xaxo-voiéu, -Ci, -faw, van het volg. wd., kwaad doen, 1 Petr. 3:17, 3 Joh. vs. 11; tegenovergesteld aan xyxQoiroiéu z. aid.. Mark. 3:4, Luk. 6:9.

xaxo-iroids, -oS, 6, vj, -óv,, van xaxói; z. aid. en iroiéu z. aid., die slecht handelt, kwaad doet; substantive = de kwaaddoener, misdadiger. Joh. 18:30, 1 Petr. 2:12, 14, 3 :16 (volg. den Ree.), 4 :15.

xaxóf, if, óv, het tegenovergestelde van xya-Qós z, aid. en dus in \'t algem. = ondeugend, slecht, kwaad; a) van zaken iu den zin van verderfelijk, Rom. 14:20, Openb. 16:2, waartoe ook eenc uitdrukking behoort als Haud. 16:28: [iyiïev Trpxfys a-Exvrti xxxóv — doe u zeiven geen kwaad, d. i. geen leed; substantive to xxxóv en tx xxxx = hetkwaad,d. i. alles wat leed of onheil teweeg brengt. Jak. 3 : 8; bijz. van aangedane verongelijking ofbelee-diging, Rom. 12:17, 21, 1 Kor. 13:5, 1 ïhess. 5 :15, 1 Petr. 3:9, 10, 11; het kwaad dat iemand treft = ramp, smart, ongeluk. Luk. 16:25, Hand. 9:13, 2 Tim. 4:14; — b) bijz. in zedelijken zin = boos, kwaad, zedelijk slecht of verkeerd, van personen, Matth. 21:41, 24:48, Phil. 3:2, Tit. 1:12, Openb. 2:2; van booze gedachten en begeerten, Mark. 7 : 21, Kol. 3:5; van daar het Neutr. als Substant., xxxóv of rd xxxóv = het kwade, van zedelijk verkeerde handelingen en gedragingen i Rom. 2:9,7:19, 21, 13 : 4, 2 Kor. 5 :10, Hebr. 5:14 (waar het tegenover xxAó; wordt gesteld), 3 Joh. vs. 11; in rechterlijken zin van overtreding ran eenige wet, Matth. 27 : 23, Hand. 23:9; ook in plurali, xxxx en tx xxkx, Rom. 1:30, 3:8, 1 Kor. 10:6, 1 Tim. 6:10, Jak. 1 : 13.

xxx-ovpyos, -ot/, é, gt;), -ov, tó, contractie van x»)iO-epyó( van xxxóf z. aid. en \'épyu = ipya^onxi z. aid., slecht handelend, boos;


-ocr page 228-

KaAo)-Ai/!4Jvi(.

222

KXK-OUXCCi).

substantive — misdadiger, boosdoener, luk. 23:32, 33, 30, 2 Tim. 2:9.

Kctx-ovxéu, -ü, -tfo-w, van kxkói; z. aid. en ïjjw z. aid., mishandelen, kwellen, ITcbr. 11 : 37, 13:3.

Ka* 6 ca, -iï, -Slt;ra, van xxxós z. aid., kwaad doen, verdrukken, plagen, Hand. 7 : 6, 19, 12:1, 18:10, 1 Petr. 3:13; = kwaad maken, verbitteren. Hand. 14:2.

Adverb, van xockóq z. aid., kwaad, slecht, bijz. in sommige spreekwijzen, als xx-xüf \'éxi\'V — krank zijn, Mattb. 4:24 enz., vgl. op xaxwi viaxtw — zwaar of hevig lijden, Matth. 17:15; xxxüs sxinovt^eirqxi = in erge mate bezeten zijn, Matth. 15:22; xaxSs xTrokéirxi xxxovf (over de Paronomasie vgl. Winer\'s Or. S. 560) — de kwaden een kwaden d. i. harden, bitteren, dood doen sterven, Matth. 21 : 41; xxxüi; kéyeiv of ipeïv, nvx = iemand smaden, honen, vloeken. Hand. 23:5; nxxSii; hxKtlv = kwalijk spreken, iets verkeerds of ongeoorloofds zeggen. Joh. 18: 23; xxxiïs uirtiv = kwalijk, d. i. met verkeerden zin, bidden. Jak. 4:3.

xixoxrtq, sut;, van xxxóu z. aid., de mishandeling, verdrukking. Alleen Hand. 7: 34.

KaAaftif, ij, vgl. het volg. wd., de koorn-h alm, bijz. wat daarvan bij het maaien op het veld achterblijft, = s toppelen. Alleen 1 Kor. 3 : 12.

xaAa/tio?, duov, ó, het riet, Matth. 11:7, 12: \'20; = rietstaf, Matth. 27 : 20, 30, 48; = meet-riet, maatstok, Openb. 11:1, 21:15, 16; = het schrijfriet, dat de plaats van onze schrijfpen verving, 3 Joh. vs. 13.

xaasw, -élt;rai (z. buttM/vnn\'s Gr. § 95. Anm. 2, winkb\'s ör. S. 72). aor. 1. ixakera, perf. xéx^xx, pass. xéx^iJ.xi, aor. 1. pass. ixAySiiv (nuTTMANN § 114 onder xxAéu), fut. xAttWro-fixi, 1) = roepen, tivx = iemand om te komen, te volgen, enz., Matth. 2:7, 4:21, 20:8, 25:14, Mark. 1:20, \'éx nvos tótov , Matth. 2: 15 vgl. Hebr. 11 : 8, trop. 1 Petr.2:0; xxt\' \'ivona — bij name. Joh. 10: 3; voor hot gericht, om daar voor te verschijnen. Hand. 4:18, 24:2; eVs n, bijv. yxpov of yx/iovi; = noodigen, uitnoodigen tot een gastmaal, bruiloft, enz., Matth. 22:3, 0, Luk. 14:8, 16, Joh.2:2, en van daar ol xex^ixévoi absolute — de genoodigden, de gasten, Matth. 22:3, 4, 8, Luk. 14:7, 17; bijz. overdracht. van het noodigen of roepen der men-sehen door God tot deelneming aan het heil in Christus, T/va, Bom. 9 : 24, 1 Kor. 1:9,7:15, Gal. 1:6, 5:8, 13, 1 Thess. 2:12, 2 Thess. 2:14. 1 Tim. 6:12. 1 Petr. 2:9. 21. 5:10.

enz,; ook absolute, Hom. 8:30, 9: 11, 1 Kor. 7 : 17, 1 Thess. 5: 24, Hebr. 0 :15, 1 Petr. 1 :15 enz.; hiertoe behoort ook Bom. 4; 17; xaAoCvro? tx (/.tf \'óvtx u( \'óvtx — die hetgeen (nog) niet is (d. i. de geslachten die nog komen moesten) roept als of het (reeds) was, doch vgl. de Interpp. a. h. 1.; met het Nomen con jug. verbonden, t))v xMiiriv of tjj xtfrei, Efez. 4:1, 2 Tim. 1 : 9; fjLtTamp;vototv = tot zinsveran-dering, berouw of bekeering, Matth. 9 :13, Luk. 5:32; absolute van de roeping tot het beklceden van een ambt of waardigheid = aanstellen, Gal. 1 :15, Hebr. 5: 4; 2) = noemen en in Passivo xxhoSpxi — genoemd worden, heeten, van waar = ik heb een naam

ontvangen, ben genaamd geworden, Matth. 2 : 23, Luk. 1:13, 60, 61, 76 (vgl. ben.), enz.; Itti tw ovóuxtI T(vo; = naar iemand vernoemen, Luk. 1:59; ïv tivi = in betrekking tot iemand. Bom. 9: 7, Hebr. 11 ; 18, op welke pil. gezegd wordt, dat zij Abrahams nakomelingen zouden heeten, die door Izaak van hem afstamden; met \'ivoux als appositie verbonden, Matth. 1 : 21, 23, 25, enz.; met dubb. Accusat. van den persoon en den titel, Matth. 22 : 43, 45, 23 : 9, waar tivamp; moet worden ingevuld; van daar in Pass. met dubb. subjects-casus, Matth. 23:8, 10, Luk. 1:32. 35, 36 enz. — 3) Dat xxtela-Qxi, naar het hebr. spraakgebr. van in het N. T. op eenige

plaatsen, als Matth. 5:9, 19, Mark. 11:17, Luk. 1 ;76, 2: 23, enz. = elvxi zou zijn, is eene bewering, die, ofschoon zij ook op het dichterlijk spraakgebr. der Grieksche Classici eenigermate steunt (vgl. bijv. Hom. H. TT. 260, TTT. 138, Aesch. l\'ers. 841) toch, vooral in den laatsten tijd niet zonder grond is bestreden geworden, vgl. patt? in v., wineu\'s Gr. S. 542.

A;-éAa;o;, -ov, ó, vj, -ov, ró, van xxM( z, aid. en fi èkx/x z. aid., de tamme (goede olie of vruchten gevende) olijfboom, in tegenstelling van xypisAxios z. aid. Alleen Bom. 11:24.

xaAAiov, Adverb, van den Comparativ. xaA-A/iUv, ovo$, ó, {), -ov, , van den Positiv. xxAót, waarvan het Adverb. xxAüt;, z. aid., zeer wel, heel goed. Alleen Hand. 25:10, waar over de kracht van den Comparativ. in sommige spreekwijzen vgl. wiNKü\'s Gr. 6. 217.

xaAo-Jiiai-xaAo?, ov, ó, van xxAói; z. aid. en SiSxrxxhot z. aid., leeraar (-arcs) van het goede. Alleen Tit. 2:3.

KaAtilt;-Alt;^év£5, van xxKóf z. aid. en ó A(/^v, évot; de haven, Goede-h avens, geograf. eigennaam eener landingsplaats op de noordoostel. kust van het eiland Kreta, Hand. 27:8.


-ocr page 229-

Kx\'KO-TTOléw.

223

Kxpihoz.

xxko-iroiéa, -lt;5, -yau, van *«A^ z. aid. ca iroiéu z. aid , goeddoen, weldoen in ze-delijken zin. Alleen 2 Thess. 3:13.

xxAóf, if, óv, 1) = schoon, fraai, van lielgeen zich uiterlijk zoo aan het^oog vertoont, als a/So(, Luk. 21:5, lictfyxfhyi;, Matth. 13: 45; — 2) = schoon door zijne innerlijke waarde of bruikbaarheid voor zeker doel, d. i. goed, in zijne soort van goede hoedanigheid of gehalte, als vciv *T;Vf4a öeoC, 1 ïim. 4:4, yif, Matth. 13:8 enz., SévSpov, Matth. 12 : 33, Kxfvós, Luk. 3:9, trirépnx, Matth. 13: 24, fié-Tfov, Luk. 6:38, olvos. Joh. 2:10, 6siJ.éAtov, 1 ïim. 0:19, roe kx?\\amp;, Matth. 13:48, to kx-\\6v, 1 Thess. 5 : 21, of iu den zin van nuttig, heilzaam, als to «Aa?, Mark. 9:50, SiSxit-kxKïx, 1 Tim. 4:6; van drar *«Ac(v icrri = het is goed (hetzij aaugenaam of nuttig) dat, met Accusat. c. Infinit., Mattli. 17:4, tiw\' scq. In-finit. = voor iemand, Matth. 18:8, 1 Kor. 7:1, 9:15, ook met u, Matth. 26: 24 , Mark, 9:42, en ixv, 1 Kor. 7:8; — 3) = schoon in zedelijken zin, d. i. goed, edel, voortreffelijk, onberispelijk, als vifyio;, Rom. 7:16, 1 Tim. 1:8, Kxph\'x, Luk. 8:15 (waar het, evenals bij de Grieksche schrijvers, met Hyxééi; verbonden wordt), , Hebr 13:

18, \'óvopx. Jak. 2:7, trrpxTsfa, 1 Tim. 1 : 18, ayiiv rife xhreui, 1 Tim. 6:12, vgl. 2 Tim. 4:7, ónokoyla, 1 Tim. 6 :12, «JvacrTftxfiij, Jak. 3 :13,

1 Petr. 2:12, wapaöifx»), 2 Tim. 1:14, kxKx \'Ipyx — zedelijk goede dadeu, Matth. 5:16, 26:10, Joh. 10:32, ook zonder \'ipyx-, 2 Kor. 8 : 21, to KxXiv, = het goede, met de zedenwet overeenkomstige, Rom. 7 :18, 21, 2 Kor. 13:7, Gal. 6:9; xaAo\'i/ ien = het is (ethisch) goed, Rom. 14:21, Gal. 4:18; met Substantiva verbonden, waardoor een ambt of betrekking wordt uitgedrukt, moet xxKóc, insgelijks iu zedelijken zin verstaan worden van de rechtschapenheid of trouw iu het bekleeden daarvan, als: xaAèi; Jiaxovo? \'lytrov Xp., 1 Tim. 4 : 6, o\'ikovó-fio;, 1 Petr. 4:10, voi^v, Joh. 10:11, 14, (TTpxTiiÓTiii; \'I. Xp., 2 Tim. 2 : 3.

kxhvnpx, xtos, tó, van het volg. wd., het deksel, hulsel of omhulsel, de sluier, ter bedekking van het hoofd, 2 Kor. 3:13; overdracht. van iets waardoor het recht verstand eener zaak verhinderd wordt = het bedek sol,

2 Kor. 3:14, 15, 16.

kxAv TT u, -4quot;f, bedekken, overdekken, a) iu eigenl. zin, nvx. Luk. 23:30, t.\' tivi = ergens mede. Luk. 8:16, in Pass., Matth. 8:24; b) overdracht, van het bedekken of verbergen eener waarheid, die daardoor onbekend of onbegrepen blijft, Matth. 10:26, 2 Kor. 4:3; TrAiföo? x/ixpriSiv, Jak. 5 : 20, 1 Petr. 4:8,= eene menigte van zonden bedekken, waardoor zij óf niet te voorschijn treden, óf der vergetelheid worden piijs gegeven , df bij God vergeving vinden. Vgl. over de verschillende opvatting dezer, naar \'tschijnt, spreekwoordelijke uitdrukking de Interpp. a. h. 1.

xaa«i?, Adverb, v. kxAói; z. aid., schoon, goed, en van daar in het N. T. a) bij Verba vau spreken = goed, juist, te recht, als: sittbiv, Luk. 20 : 39, héyeiv , Joh. 8 : 48, \'13 :13, AaAeTv, Hand. 28:25, xTroxpiSiivxi, Mark. 12: 28, 7rpo(p^Teueiv, Matth. 15:7; hiertoe behoort ook xaAw; als uitdrukking van hetzij werkelijk bedoelde of slechts vooronderstelde instemming = juist! goed! best! Mark. 12:32, Rom. 11 :20; xaAS; eiiren nvx = wél van iemand spreken, hem prijzen. Luk. 6:26; b) bij Verba, die eene handeling uitdrukkeu,,= goed, wel, als: ttoisw, Mattli. 12:12, Mark. 7:37, Hand. 10:33, 1 Kor. 7:37,38, Jak. 2:8,19, 2 Petr. 1 :19, 3 Joh. vs, 6, Tpé^eiv, Gal. 5:7, mxerpitytettxi, Hobr. 13:18, SixKoveiv, 1 Tim. 3:13, svxxpia-rew, 1 Kor. 14:17; hiertoe be-hooren voorts pil., waar icaAöi;, meer of minder ironisch , van handelingen gezegd wordt die men in zijn hart afkeurt, als Mark. 7:9, 2 Kor. 11:4; xxMHf iroislv nvi = weldoen, weldadigheid bewijzen aan iemand, Matth. 5: 44, Luk. 6:27; c) bij Verba, die een toestand uitdrukken = goed in den zin van gemakkelijk, aangenaam, gunstig, in spreekwijzen als: xxXüq \'éx(VJ — gezoud, in goeden staat, zijn, het goed hebben. Mark. 16:18, xaAw; =

een goede zitplaats hebben of innemen, Jak. 2:3.

xx/ié, z. op Kxyu.

k£nyq, ov, ó, de kameel, Matth. 3:4, Mark. 1:6; voorts iu een tweetal spreekwoordelijke gezegden, als: Matth. 23:24, waar het uitziften der mug, als het beeld eener kleingeestige nauwgezetheid, overstaat tegen het doorzwelgen van den kameel, het beeld der ligtvaardigheid in belangrijke aangelegenheden, en Matth. 19:24, Mark. 10:25, Luk. 18:25, waar de uitdrukking een kameel door het oog eener naald iets beteekent, dat volstrekt onmogelijk is, vgl. het Arabische spreekw. van gelijke strekking: een olifant door het oog eener naald laten gaau. Ten onrechte heeft men , deze strekking misverstaande, vermoed, dat op laatst-gen. pil. *3h4(Ac; (z. aid.) in plaats van *«ftgt;(A05 gelezen moest worden.

xx{ii\\ati, ov , è, het anker- of kabeltouw,


-ocr page 230-

Kxpix-\'Soxix.

224

Via.ix.tvot;.

alleen als variant op Matth. 19:24, Luk. IS: 25, z. op en vgl. pape\'s Lex. in v.

miiMivos, Ivov, {), dc smelt- of bakoven (bij lateren ook wel = de vlam, de gloed, z. PAPE in v.), Matth. 13:42, 50, Openb. 1; 15, 9:2.

xan-pva, -va-u, syncop. (bij attiscbe schrijvers niet gebruikel., waarschijnl. aan dc volkstaal ontleende), vorm voor xcerxiióoi, Composit. van nvu ik sluit mij, toesluiten, bijz. van de oogen om te slapen, Matth. 13:15, Hand. 28:27; vgl. op éQixA/xói;.

kx/zvüj, KceiiS, aor. 2. \'éxafiov, pcrf. xéx/iifxa, a) = zich vermoeien door arbeid, strijd, inspanning, moede worden, Hebr. 12:3, Openb. 2:3; b) = lijden aan eene krankheid (in dezen zin ook bij de Classici zeer gewoon), en van daar substant. ó x^/xvwv — de lijder, de zieke of kranke. Jak. 5:15.

Kxiiot, z. op Kuyu.

Kamp;pirTti, -ipw, buigen, a) transit, rö yóvu of ri yóvuru = de knie of de knieën buigen, als eerbewijs, tW of tihu = voor iemand. Hom. 11:4, Efez. 3 :14; b) intransit. met de beteekenis van het Med. = zich buigen, yóm, Eom. 14 :11, Phil. 2:10, op welke laatste pl. rfl èvónari \'ï. niet van xa/Kpy afhangt, maar eene bijvoeging behelst =n onder aanroeping of belijdenis van den naam v. J., Vgl. V. HENGEL a. h. 1.

xav, de krasis van koci iamp;v, Conjunctie met den Conjunct., a) = en als, en zoo, Matth. 10:23, met ontbrekende, uit het verband aan te vullen, apodosis (vgl. Winer\'s Gr. S. 529 f.), Luk. 13:9, waar een ixevs7 of xaAiü; kan worden bijgedacht; b) = ook als, ook wanneer, Mark. 16 ilS, Joh. 11 : 25, Hebr. 12 : 20, Jak. 5:15; c) = ook al, al, vooral in de verbinding oii nóvov «AAa x\'dv, Matth. 21:21, 26: 35, Joh. 10 :38; d) = indien ook maar, al ware \'t ook maar. Mark. 5 : 28, 6 : 56, Hand. 5:15, 2 Kor. 11:16, vgl. winer\'s Gr. S. 515.

Kecvü, ti, onverbuigb. hebr. eigennaam van het vlek K ana in Galilea, op ongeveer twee uren afstauds van Nazaret, tegenw. Kefer Ken na, Joh. 2:1, 11, 4:46, 21:2. Vgl. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

Kavavaïo s, ov, i, de Kananeër, bijnaam door een der twaalve, Simon, gedragen, waarschijnlijk ter ouderscheiding van zijn naamgenoot, den zoon van Jona, Matth. 10:4, Mark. 3:18 (vgl. op Kcevavtrift). Somm. verklaren dit wd. = uit Kana geboortig, doch men houdt het veelal voor den gr. vorm van het hebr. N5p = (z. op dit wd.), zooals dezelfde

Simon Luk. 6:15, Hand. 1:13 wordt bijgenaamd , en grondt op deze verklaring ook wel het vermoeden, dat deze apostel vroeger tot de zoogenoemde Zeloten of ijveraars behoord heeft, die aan hunnen vaak onstuimigen ijver in het handhaven der Mozaïsche wet en het wreken der daartegen begane overtredingen hunnen naam ontleenden j vgl. metee op Matth. 10:4, Bijb. Woordenb. op dit wd.

Kuvavlryq, ov, 6, de Kananieter, andere schrijfwijze in de Codd. van den bijnaam door Simon Zelotes gedragen , vgl. op het voorg. wd.

KxvSamp;xy, , i5, gr. vorm van den (Ethiopi-achen ?) eigennaam Kandace, die op de elkai.der opvolgende koninginnen van het Ethiopische rijk overging. Hand. 8:27.

xavav, óvo(, ó, (verwant met it kxvvx en xiivti riet, vgl. igt;ape in v.) oorspr. elke rechte stok of lat dienende om iets overeind te houden, vervolg. = maatstok, maatstaf, en van daar overdracht. = regel, regelmaat, richtsnoer. Gal. 6:16, Phil. 3:16; metonym. van hetgeen ligt binnen den kring, iemand door zulk een regel aangewezen of toegemeten , = werkkr ing, 2 Kor. 10:13, 15, 16.

llxire pv xou/j., fi, ook Kxcpxfvxovn, ^.onverbuigb. geogr. eigennaam van de stad Kaper-naüm, in Galilea aan het meer Gennezaret op de grenzen van Zebulon en Naftali gelegen. Als de doorgaande verblijfplaats van den Heer heet zij ook wel zijne stad (^ Ufa Trókit), Matth. 4:13, 8:5, 11 :23, enz., vgl. Matth. 9:1.

xkthAci/u, -fvru, een (lat. caupo)

d. i. kleinhandelaar zijn, k leinha ndel (negotie) drijven, venten, schacheren. Daar dit bedrijf echter tot veelvuldige bedriegerijen aanleiding gaf, hechtte zich aan dit wd. de ongunstige beteekenis van vervalschen, in welken zin het volg. somm. ook op de eenige pl. in het N. X., 2 Kor. 2:17, voorkomt. And., den oorspr. zin behoudende, vertalen het d. t. pl. door: uitventen, te koop loopen met.

xxTrvót, oS, $, de rook, de damp, E.\'and. 2:19, Openb. 8:4, enz.

KxirirxS0K(a, xc,, ii, geogr. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Kappadocie, ten noorden door de Zwarte zee, ten oosten door Armenië, ten zuiden door Cilicië en Kommagenc, ten westen door Lykaonië begrensd. Ten tijde van Paulns waren de bewoners aan de Romeinen cijnsbaar. Hand. 2:9, 1 Petr. 1:1.

Kxpa-Soxix, «5, tl, van xxfxSoxéui (z. over de ail. en oorspr. beteckeuis op xiroxxfxSoxtx), de verwachting, het uitzicht. Alleen als variant voor üvoxufxioxix, Phil. 1 :20.


-ocr page 231-

Kxpdlx.

225

KixfSi\'a, iu(, verwant met Kéetp sgtr. xiff (lat, cor), het hart, als middenpunt van het dierlijk lichaam en van het daaraan eigene leven, cn van daar figuurl. i5 xcepSia Ti)? yi}? — het hart (of zooals wij zeggen, de schoot) der narde, Matth. IS: 40; vervolg., daar het hart ook als de zetel van nlle gevoelens en gewaarwordingen bij den mensch , d. i. van zijn geheele zedelijk en geestelijk leven, beschouwd werd, a) — het gemoed, de zin of gezindheid, Matth. 5 : 8, 11 : 29, enz. j als \'s menschen binnenste, zijn innerlijkst wezen, overgesteld tegen hetgeen hij zich door woord of daad naar buiten vertoont, Matth. 5:28, 15:8, Hom. 2:29, 2 Kor. 5 :12, enz.; hiertoe hehooren uitdrukkingen nis: ayuTTav Ij ïAtji; rfo leapS/ai; — van gan-soher harte (d. i. onverdeeld) liefhebben, Matth. 22: 37; avo tüv KtepSiiïv en lx gt;eapS(a( — van harte, d. i. volgaarne, Matth. 18:35, Bom. 6:17j van een aantal mensehen wordt gezegd: vr xapSfa kxÏ y, (aürwv) pfee ~

zij waren één van hart en ziel, d. i. in nlles eensgezind, Hand. 4:32; elirsïv of Aéyeiv Iv Tv* KapSfx avroO — kv éavTü — bij zich zeiven zeggen, overwegen, denken, Matth. 24:48, Luk. 12:45; b) ~ het hart als het orgaan van zinnelijk genot. Hand. 14:17, Jak. 5:5 (vgl. Winer\'s Or. S. 141); c) = de zin, waarmede de mensch ook liet geestelijke in zich opneemt, het verstand, van daar irvviévai ry xxpSta, Matth. 13:15, Hand. 28:27; ook wel lokaal gedacht als de bewaarplaats, waar de mensch, hetgeen hij eenmaal heeft verstaan of waargenomen, nederlegt om er verder over na te denken — het geheugen, de herinnering, in spreekwijzen als: nöévai sv rtf xxpSi\'ci of ei? tsci; HxpS/te; (Int. nlta meute repositum tenere nliquid), Luk. 1 :C6, 21 :14; evenzoo; ümTypsiv h tv Kupilct, Luk. 2 : 51, en kxts^siv hv xjj nxpSfx, Luk. 8:15; d) ~ het zedelijk bewustzijn, het geweten, 1 Joh. 3:20, 21.

xccpSi o-y va(ttvcv, ó, van ^ xxpSi\'x z. nld. en ó yvwo-Ti); z. aid., de hartekenner; eon wd. van Interen tijd, in het N. T. tweemnal, Hand. 1 : 24, 15 : 8.

neep tt ós, off, o, verwant met xelpa, xtiptyia (Int. cnrpo), de vrucht, 1) in eigenl. zin van boomen, Matth. 7 : 17, 18, 12:33, van den wijnstok. Joh. 15 : 2, van uitgestrooid zaad, Matth. 13:8, Mark. 4:8, Joh. 12:24, Jak. 5: 7, en zoo ook eenigszins plechtig of dichterlijk van menschelijk nakroost, in spreekwijzen als; Tij? KoiKlctf — de vrucht van den moederschoot, Luk. 1 : 42, rij? — de vrucht der 1 en de, d. i. het nageslacht, Hand. 2 : 30; — 2) overdracht, a) van\'s meuschen handcliiigcn en daden, als natuurlijke uitvloeisels of voortbrengsels van de gezindheid des harten, Matth. 7: 10, 20; vnn de verandering die dnurin heeft plants gehad door de [isravotu, Matth. 3:8, Luk. 3:8; Ti); Sixxioa-vvyi;, Phil. 1:11, Jak. 3:18; of als werkingen van hetgeen van Gods wege aan den mensch geschied of gegeven is, om zulk eene verandering in hem te weeg te brengen, roC mev/iXTOi;, Gal. 5 ; 22, roC tpurói;, Efcz. 5:9, vgl. Joh. 15:8, Hebr. 12:11; b) van het nut of voordeel, dat eene zaak in geestelijk of ander opzicht oplevert. Joh. 4;30, Eom. 1:13, 6:21,22, 15:28, Phil. 1:22, 4; 17, 2 Tim. 2:6; e) hebrnïseerend is de uitdrukking kxptróf tüv %Elt;Asi«v, Hebr. 13 :15, ~ de vrucht der lippen, d. i. hetgeen de lippen voortbrengen , uitspreken , waarover, evenals over xxpTrdf rijf xoiA/xg en rijf èlt;rlt;piloe, vgl. winek\'s Gr. S. 31.

Kamp;piroi;, ov, o, griekscho eigennnam Carpus; zoo heette een inwoner van Troas, 2 Tim. 4:13.

xcepiro-cpopéca, -ü, -faai, van ó xxpnói; z. aid. en Qépu z. aid., ~ xxpniv of xxpnovf tpépa — vrucht dragen, voortbrengen, 1) in eigenl. zin, ti. Mark. 4:28; 2) overdracht, a) in \'t algem. ~ daden of handelingen verrichten die de vrucht zijn van de innerlijke gesteldheid des harten, daaruit voortvloeien, met Dat i v. vnn den persoon voor wien of in wiens dienst zij verricht zijn, Rom. 7:4, 5 (wanr de dood gepersonifieerd en Gode tegenovergesteld wordt); in het bijz. ™ goede werken verrichten, als vrucht vnn het uitgestrooide zaad des evangelies, Mntth. 13:23, Mnrk. 4:20, Luk. 8 :15, Koloss. 1 ; 10; b) in het Med. insg. overdracht. ~ gewenschto vrucht dragen, goede uitkomsten voortbrengen, Kol. 1 ; 0.

xx pir o-lt;p óp o s, -ou, 6, y, -oi/, ró, z. over de afl. op liet voorg. wd., vruch tbaar. Alleen Hand. 14:17.

xxprspéu, -Si, -fau, van xxprepói; ~ xpa-repóq (van ro xpxroi; de sterkte, kracht), sterk, krachtig, van daar sterk, krachtig\'zijn, bijz. in beproeving cn gevaar, — volharden, uithouden. Alleen Hebr. 11 : 27.

xxptpoi;, co?, 01/5, tó, van xxpipu ik trek samen, droog uit, maak dor, in \'tnlgcm. al wnt uitgedroogd of verdord is, bijz. een dun takje of strootje, in het N. T. in het spreekwoord, gezegde; Matth. 7:3—5, Luk. 6 : 41, 42, wanr het tegen Soxóf (z. nld.) wordt overgesteld, — de spaander of splinter. Vgl. bij lt;lat gezegde het lat.: papulas observatis alienos , obsiti ulceribus (Seneca).


29

-ocr page 232-

KOCPX^CM.

Kxtx.

226

KupxySiiiv, óiios, ó, de kni\'ohedon, benaming van een onder dien naam niet verder bekend edelgesteente, Openb. 21 : 1\'\'. waar echler Xa^Saiv (z. aid.) de ware lezing schijnt te zijn.

KXTamp;, Praepositie c. Genit, et Aeeusat., met de grondbeteekenis van-af en over been, z. buttmann\'s ör. § 147, s. 430, en wineb\'s Gr. S. 341.

I. Met den Genit., a) in plaatselijken zin, a) ~ er van-af, als xarii roO leptfiivou — van de steilte af, Mattb. 8:32; van daarr Kxré-Xesv uliroC Kocrèi riff KeQaMif, Mark. 14 : 3,— goot de (in de hoogte gehouden) flescb uit op zijn hoofd, vgt. over deze pl. alsmede over de verklaring van xzrx: Hand. 27:14, 1 Kor. 11:4, 2 Kor. 8:2, winer t. a. pl.; (3) =r,er door of over heen, om de verbreiding langs eene zekere uitgestrektheid plaatselijk nan te duiden, als; kuS\' iOiifs Ti5« 7r6f/pjlt;uf0u, Luk. 4: 14, rr door den geheelen omtrek, zoo ook Luk. 23:5. Hand. 9: 31, 42, 10:37; — b) overdracht., a) — bij, na Verba van zweren , bezweren, als: épvuu, h^opK^u, volg. somm. naar de gewoonte der Grieken om daarbij de hand te plaatsen op het voorwerp waarbij men zweert, volg. and., omdat men, bij God zwerende , hem als \'t ware aanroept om als gi ! uige af te komen (vgl. winer t. a. pl.), Matth. 26 : 63, Hebr. 6:13, 16; /3) = over, na Verba als: èvTt/y^avfti (z. op dit wd). Bom. 11:2, TTOieiv xp/V/v, Jud. vs. 15; y) bijz. ter uitdrukking van eene vijandige richting legen iets of iemand, en als zoodanig bet tegenovergestelde van iistu (Matth. 12:30), en vnep (Mark. 9: 40), — tegen (eig. er op ann, en dus nog onderscheiden van avrt, z. winer t. a. pl.), Matth. 5 :11, 23, 10 : 35, 12 : 32, 26 : 59, 27 :1, .Tob. 18:29, Hand. 4:26 (waar het dient tot vertaling van het hebr bi\') gt; ^ :\'lgt; Bom. 8:31, 33, 1 Kor. 4:6, 2 Kor. 13:8, Koloss. 2:14, 1 Tim. 5 : \'19, Jak. 3 :14, 1 Eetr. 2 : 11, Openb. 2:4 enz.; of kutói, op pil. als Matth. 20:11, Jak. 5:9, na Verba als yoyyv^u, o-tsvx^u, tegen of over beteekent, is moeielijk uit te maken.

II. Met den Accusat., 1) in plaa tsel ij ken zin, a) van de richting of verbreiding door, over, langs zekere plaats, als: xaS\' rijv

tróhiv — de geheele stad door. Luk. 8:39, Kotru T«5 xuiicet — de vlekken door, Luk. 9:6, xara tx( TrAarf/a; ~ de straten door of langs. Hand. 5:15, kxtx rifv \'lovSaim — door (geheel) .ludea, Hand. 11:1, kuctu rjfv iSöv — den weg over, d. i. langs of op den weg, Hand. 8:36, xccra T)(v o;xou^fvgt;)v — de weigt;eld door. Hand. 24:5, b) van bet zich bevinden onder of bij eene menigle, die daarbij als over eene uitgestrektheid gronds verspreid wordt gedacht, als; ol Kccra toc \'éüvy \'lov$oe7oi ~ de Joden die onder of bij de bei (lenen, in de beidensehe landen (verspreid), zijn, Hand. 21 :21, en zoo ook , naar men meent, rot hutx toCs \'lovêaiouG \'éSy — de gewoonten of zeden (onder de hier en ginds wonende Joden verbreid d. i.) bij de Joden in zwang, Hand. 26:3, ofschoon dit welligt beter bij het volgende gebracht wordt, (vgl. wineb\'s Gr. S. 356. f.); c) van het zich bevinden aan (niet juist in — tv) eene plaats, of van het behooren bij of tot iets, dat plaatselijk gedacht wordt, als: Kar\' oïxov — aan huis, Hand. 2:46, 5:42,i5xa:t\' olxov avTfiv exitkyirlee ~ de gemeente aan hun huis of te hunnen huize, Bom. 16 : 5, xamp;rx tïjv oCtrxv Ixxhqirtacv ~ bij de gemeen te aldaar, scil. aanwezig. Hand. 13:1; hiertoe behooren ook spreekwijzen als : xctrxiióvocc voor xxtx póvut — alleen. Mark. 4:10, Luk. 9: 18; Kar\' iS/xv scil. xapxv = aan eene afzonderlijke plaats, d. i. ter zijde of afzo ider-lijk, Matth. 14:13, enz.; xxO\' éxvróv — op zich zeiven. Hand. 28:16, vgl. Bom. 14 : 22, Jak. 2:17, alsmede uitdrukkingen die tov omschrijving van een Genitiv. strekken (vgl. i.LEX. buttmann\'s Gr. S. 137), als: ol xxS\' v/xamp;f 7clt;iiv\\Tai — de dichters bij u, d. i. uwe (Grieksche) dichters. Hand. 17:28; ó

xxS\' vfixi; — uwe (Joodsche) wet. Hand. 18: 15; tö kar\' TrpóQvixov — de geneigdheid die bij mij is, d. i. mijne geneigdheid, scil. is bet, of strekt zich heen, Bom. 1 :15, (vgl. v. hengel a. h. 1.); d) evenals xvii dient ook xxtx niet zelden om (somwijlen in tegenover-gestelden zin, z. op xvx) de richting of beweging naar eene plaats uit te drukken, als- xxtx lictntpftpixv — zuidwaarts heen, Hand.8:26, Siuxeiv xxtx trxoKÓv =z een doel najagen, Phil. 3:14; — aan, bij, na Verba van beweging als: \'épxopxt, Trcptuofiai, yhojiCH, Luk. 10:32 , 33, Hand, 16:7; in geograf. zin zr bij, grenzende aan, Hand. 2:10, en in dien-zelfdeu zin met /Saétoi verbonden. Hand. 27 :12, z. op /SAeVw; hiertoe brengt men ook uitdrukkingen als; xxtx TTpócruTróv nvot; zr naar iemands aangezicht heen, d. i. voor zijne oogen. Luk. 2:31, Hand. 3 :13, 25:16, xaTa; fleito ~ voor God, Bom. 8: 27, en xar\' ölt;p$xA-/xoilf — voor de oogen. Gal. 3:1: vgl. wl-neb\'s Gr. S. 357; — 2) bij tijdsbepalingen beteekent xxrz omstreeks, als: KXTèe to pes-trovilxTiov omstreeks middernacht, Hand.


-ocr page 233-

Kxtx.

227

kxtix.

46:25, vgl. 27:27; Karae rov xoeipov roCrov of eneïvov zz omstreeks dien tijd, Hand. 12:1, Rom. 9:0; zz: tijdens, gedurende, in, als: xar\' \'óvocp ~ gedurende, d.i. in, den droom, Matth. 1:20; xar\' otpxamp;c — tijdens of bij den aanvang, d. i. in den beginne, Hebr. 1:10; Kurtc rijv tifzépav too Tretpatrftoö — tijdens of op den dag, d. i. ten dage der verzoeking, Hebr. 3:8; over de hier belioo-rende spreekwijzen, xasra tccupóv z. op KocipÓQ, over kcctcc tó ocvtó op ocvtóc; 4); — 3) in distributieven zin wordt noiToi gebruikt a) van plaats, als Kotrcc TovG dUovQ zz: van huis tot huis. Hand. 8:3; xar\' o\'Uovt; (tegenovergest. aau Jjf-[Lorricf) zz in de huizen, privatim. Hand. 20: 20; koltol tok; zz: in de sy nagogen

op verschillende plaatsen. Hand. 22:19; kxtoc TTÓteK; en xutx kmimocq zz van stad tot stad, van vlek tot vlek. Luk. 9:6, 13:22; xuTot tóttovs zzvan plaats totplaats, ginds en elders, Matth. 24:7; b) van tijd, als: KXT1 \'éTOQ en xar\' zz jaarlijks, ieder

jaar, Luk. 2:41, Hebr, 9:25; xaö\' vitépav en to kotp ypépoiv — dagelijks, alle dagen, Matth. 96: 55, Luk. 11 : 3, 19 : 47, Hand. 2 : 46, 4 Kor. 15:31, (van daar met het Art. ó, v xaö\' {jizépav zz de dagelijksche, 2 Kor. 11 :28); kcctoi tviv éopTijv zz op het feest, zoo dikwijls dit gevierd werd, Matth. 27:15; koctx fttocv rappuTuv — op iederen eersten dag der week, 1 Kor. 16:2 (vgl. over (/,/ot op eT^); in denzelfden (distributieven) zin met ttamp;q oféKcea-Tot; zz op iederen. Hand. 13:27, 17:17, Hebr. 3:13; c) van hoeveelheid, als: xcctx pépoq z: deel voor deel, stuk voor stuk, Hebr. 9:5; vooral met telwoorden verbonden, als: xafl\' \'éva zz een voor een, 1 Kor. 14:31, of kuQ\' \'évoc \'éKotvTot; zz ieder in het bijzonder, Efez. 5:33; zoo ook xaö\' Vv, xafl\' quot;èv \'éxcerTOv, h Kot^ rév, Joh. 21 : 25, Hand. 21 :19, Openb. 4:8; over: slg kocV elt; en é-xaQ\' sJlt;; z. op KOiTa $vo zz twee aan twee, bij twee tegelijk, 1 Kor. 14:27; — 4) overdracht, wordt kxtcc gebezigd a) van deu maatstaf, waarnaar iets beschouwd of beoordeeld wordt, als: xcctx lt;r£pK0i en to kcctcc rccpxcc zz naar het vleesch, scil. beschouwd, Rom. 1 :3, 9:3, 5, enz.; xoctcc vópov zz naar (d. i. uit het standpunt van) de wet, Phil. 3:5; xutcc to Bvayyé^iov zz wat het evang. betreft . Kom. 11 :28; xoctcc TrcévTct zz wat betreft alles, d. i. in alles. Hand. 3:22, 17:22, Hebr. 4:15, en xoctoc TrxvTOt TpÓTrov zz in allen dcele, in ieder opzicht, Kom. 3: 2; xoctcc t/, met yivua-xoj verbonden, =: aan iets (dat als maatstaf gedacht wordt) weten, Luk. 1 :18, vgl. MEYER a. h. 1.; voorts in spreekwijzen als: xoctcc trvevpcc uyiorvsyg, Rom. 1 : 4, xoctcc xotvijv tt/Vt/v, Tit. 1:4, enz. ; van daar met het Art., als: oi xoctcc (pvrtv xhócooi zz de natuurlijke takken, Rom. 11:21, et xoctcc rapxcc xvpioi zz de heer on naar het vleesch, Koloss. 3:22, tx xcctóc tivcc zz wat iemand aangaat, iemands zaak of toestand, Hand. 24 : 22, 25 :14, Efez. 6 : 21, Phil. 1:12, Koloss. 4:7; over xoct\' spégt; Rom.

1 :15, z. bov. 11. 1. c; adverbial, xoctcc too-ovtov zz in zóóver, Hebr. 7:22, xccQ\' \'da-ov—voor zoover, Hebr. 3 : 3, 7 : 20, 9 : 27; — b) van den regel volgens welken iets geschiedt, of waartoe in \'t algemeen iets teruggeleid wordt, als: kêpitrocteïv xoctcc ócyócyryv y Rom. 14: 15, fijv xoctcc ocipsfTiv, Hand. 26:5, xoctcc vópov gt; Luk. 2:22, xcctu tviv tt/^t/v vij.mv zz volgens, d.i. overeenkomstig uw geloof, Matth. 9:29, en zoo in vele andere spreekwijzen, als: xcctcc tov xpóvov tiv, Matth. 2:16, xcctoc tfyyQetocv, Rom. 2:2, xoctcc to yeypa/z/xevov, 2 Kor. 4 : 13, enz.; ook xoctcc vócpxcc in verbinding met Verba: als yivurxeiv^ eldévcci, xptveiv zz kennen, be-oordeelen naar het vleesch d.i. het uiterlijke of zinnelijke als richtsnoer volgen, Joh. 8 :15 (vgl. xcct\' , 7 : 24), 2 Kor. 5 :16; c) van de verhouding van overeenkomstigheid, waarin iets tot iets anders staat, zz volgens, overeenkomstig, als: xcctoc tviv öcvccKoyiocv tvjs TT/Wfwc, Rom. 12:6, xcctoc Ttjv Ihlccv $u-vcciuv, Matth. 25 :15, xoctcc to \'éQot;, Luk. 1 : 9, 22:39, xcctoc ixétpov tov xocvóvos, 2 Kor. 10:13, euz.; — d) van de aanleiding, grond, of beweegreden van iets zz uit, wegens, om, als: xcctïc tyv (rxhypótytdc lt;rov zz ten gevolge van of wegens uwe verharding, Rom. 2:5, xcctcc ocyvoictv zz uit onwetendheid, Hand. 3:17, xoctcc ttcco-ccv cch/ccv zz om allerlei reden, Matth. 19:3, xcctcc xlt;*piv ^ uit genade, Rom. 4:16, xcctcc èpi\'Qeiccv zz uit naijver, Phil. 2:3, xccQ\' va-Tépyriv zz uit gebrek, Phil. 4:11; — e) xoctcc dient om de gelijkheid of overeenstemming met iets of iemand uit te drukken zz naar, volgens, als: xoctcc ttjv xccpdtccv (/.ov zz naar (den wensch van) mijn hart. Hand. 13:22, xcctoc rccpxcc naar het vleesch, d. i. naar hetgeen het vleesch begeert, naar vleeschelijke beginselen,

2 Kor. 10:2, 3; voorts in spreekwijzen als: xoctcc tvjv tcc%iv tivóqgt; Hebr. 5:6, 10, xcctoc tjjv diaQyxyvy Hebr. 8:9, xocö\' ó(moi6t^tcc scil.

zz gelijk wij, Hebr. 7:15, xoctf óv Tpónov zz: gelijkerwijs. Hand. 15:11, 27:25, vgl. 2 Thess. 2:3, xcctx tccvtcc zz zoo, desgelijks,


-ocr page 234-

Kxra-pixlvu.

228

KxTüt-fioh\'Ji.

Ijuk. 17:30; ook met eenc persoonsbenaming verbonden, xceTcé nvoc, gew. — naar iemands zin of wil, Rom. 15:5, i Kor. : 8 (waar het Trvevpce cty. verpersoonlijkt optreedtquot;), 2 Kor. 11:17, Efez. 2:2, Koloss. 2:8, 1 Petr. 1 :15; zz in gelijkvormiglieid aan of naar liet voorbeeld van, als : xara\'lo-aax, Gal. 4 : 28; hiertoe behoort vooral ook de paulinische formule xar\' ÜvQpcüTrov zz naar den mensch, d. i. van menschelijken oorsprong, op menschelijk gezag, op menschelijke wijze, Rotn. 3:5,1 Kor. 9 :8, Gal. 1 :11, 3 :15 (z. winer\'s Gr. S. 358); in de opschriften der Evangelieën beteekent xocrcé volgens, d. i. naar de beschrijving van, z. winer t. a. pl., en vgl. op evatyy éAiov — f) in sommige spreekwijzen drukt hxtoc ook overdracht, de richting op zeker doel, d. i. de bestemming of strekking van iets uit — tot, voor, als: hut cc urifjilotv Aéyoo — ik zeg \'t tot (mijne) schande, 2 Kor. 11:21, xxt\' STroiyyeAtav Ï\'ooïit; zz. tot de verkondiging des levens, 2 Tim. 1 :1 (doch zie op eTrocy-yetiot en vgl. winer\'s Gr. S. 358, PAPEinv.), Kotrk ttfariv ~ voor (d. i. tot bevordering van) het geloof. Tit. 1:1; hiertoe behoort ook waarschijnlijk hoctoi tov KocQupia-izóv, Joh. 2:6 — voor de reiniging (z. winer t. a. pl.). — Dat xxtcc tot bloote omschrijving van den Ge-nitiv. zou gebezigd zijn in spreekwijzen als vj kolt exhoyyv TrpóOeriQ, Rom. 9:11, en derg., ontkent winer, die in zijne Gramm. S. 174 de wijziging aantoont, welke de voorstelling door deze constructie ondergaat; vgl. denzelfde t. a. pl. S. 132 f. over liet gevoelen dat hutu met den Accusat. van een Pronomen personale (bijv. vj xaö\' 7717tic, , Efez. 1 :15 en derg.) strekken

zou tot omschrijving van het Pron. possess, (in het aangeh. voorbeeld voor: vizsTspoc t/Vt/s). — In de samenstelling beteekent hcctcc nu eens af, neder, als in HotTufioihoi enz., dan weder cene versterking van bet grondbegrip, als in noiTu-kccAvtttco bedekken, omhullen, dan weder de herhaling of herstelling van iets , als in KUTamp;yco, HCiTOipTt^oü, enz.

xuTCi-Patvcü, -fiyo-opcei, over de andere on-regelm. vormen z. op avoepceivco, imperat. kcctcc-pyöi, Joh. 4:49, en KctTMpce, Mark. 15:30 (z. winer\'s Gr. S. 89), Composit. van (3a/vaj, ik ga, schrijd, van daar 1) in eigenl. zin — er af gaan, af komen, van eene hoogere naar een lagere plaats (vgl. op avotfioifvco), als xtto too öpovq, Matth. 8 :1, utto tov o-taopoo, Matth. 27:40, 42; absolute — naar beneden gaan, bijv. uit de bovenverdieping van een huis, Matth. 24:17, Hand. 10:20; met aanwijzing van het doel, als: rijv otxcotv gt; Mark. 13:15, KctTrspvoiOvp, Joh. 2:12, Itti t^v QcéAoerroiVy Joh. 6:16, TrpÓQ Tivct, Hand. 10 : 21, 14 :11; gebezigd van menschen, wanneer zij zich in \'talgem. van eene hoogere naar eene lager gelegene plaats begeven, Luk. 2:51. 10:30, 31, enz.; fig. van God , die tot verlossing der zijnen van den hemel nederdaalt , Hand 7:34; van den Christus bij het uitdeelen van geestelijke gaven aan zijne belijders op aarde , Efez. 4:9, 10; van denzelfde bij zijne wederkomst, 1 Thess. 4:16; van den h. Geest die bij den doop op Jezus nederdaalt, Matth. 3: 16; van nedergedaalde engelen, Matth. 28: 2, Joh. 1 : 52, 5:4 (indien dit vs. echt is), Openb. 10 : 1; van den duivel die op den mensch afkomt, Openb. 12:12; — 2) oneigenl. en overdracht., van een weg die naar beneden loopt of gaat. Hand. 8 : 26; van voorwerpen die uit de hoogte neder- of naar beneden komen. Hand. 10: 11 , 11:5; bijz. van luchtverschijnselen als de nedervallende regen, Matth. 7 : 25, 27, hagel, Openb. 16 : 21, wind, Luk. 8:23, bliksem, Luk. 9:54, Openb. 13: 13, 20:9; van zweetdroppels, die van iemands aangezicht afloopen. Luk. 22:44.

x XTa-(3cé A hco gt; -hü, Composit. van fixAhM z. aid., neder- of naar beneden werpen, storten, Openb. 12:10 vgl. vs. 9; van worstelaars — ter neder- of op den grond werpen, en van daar fig. van iemand die zich in een moeielijken strijd of toestand gebracht ziet, 2 Kor. 4:9; in Medio — neder leggen, leggen, bijz. den grondslag van iets, öe/zeA/ov, Hebr. 6 :1.

xocTOi-pccpéca, -w, -yrco, Composit. van (Sapéco z. aid., door een opgelegden last nederdrukken, tropisch twcc — iemand tot bezwaar, tot last zijn. Alleen 2 Kor. 12 :16, waar in somm. Codd. echter xxToc-vxpxcxoj (z. aid.) gelezen wordt.

xoeTOi-(3xpvvcOy -vvcS, Composit. van (3ccouva z. aid., bezwaren, van slaap die do oogen bevangt. Alleen Mark. 14: 40, waar de Ree. echter Psficepviitévoi heeft, z. op fiapéoo.

xxtcc-(3xlt;tiq, eus, ^, van z. aid.,

eigenl. de af klimming , afdaling, vervolg, raeton. — de helling of afhelling, bijv. van een berg. Alleen Luk. 19:37.

HccTcc-(3/(3a£cOy -o-w, Composit. van p((3cc%co ik doe gaan, van daar naar onder brengen of drijven, afwerpen, nederstooten, in Pass. Matth. 11:23, Luk. 10:15, op welke pil. echter ook xcctx^ccivco gelezen wordt.

KccT cc-(3o hy gt; jjs, van xccTccpxAAu 7. aid., de grondlegging, tov xoa-fzov — de schepping der wereld, Matth. 13:35, 25:34, Luk. 11:50, Joh. 17:24, Efez. 1 : 4, Hebr. 4:3,


-ocr page 235-

KXTCC-Ó£ftXTiamp;. 229

KMTx-ppxfteóiü.

9: 26, 1 Potr. 1 : 20, Openb. 13 : 8, 17 : 8; rnéfiiUTOt ~ de grondvesting van een gc-alacht, Hebr. 11 :11.

kxt a-fi pxfisv a, -euira, Goinposit. van (3pa-fievu z. aid., als kamprechter iemand afwijzen, zich tegen hem verklaren, volg. anderen (z. Suiceri Thesaurus in v.): in den kampstrijd een onrechtvaardig oordeel uitspreken. Het komt ook hier en daar in het algem. in den zin van veroordeelen voor, welken zin het schijnt te hebben op de eenige (waarschijnl. wel corrupte) pl. van het N. T., Koloss. 2 :18 (vgl. xpi\'vstv vs 16), ofschoon liet daar door anderen geheel anders wordt opgevat , in den zin nml. van overheersohen, den prijs doen verliezen enz., z. de wette a. h. 1.

xax-ayyeAei/?, sag, ó, van het volg. wd., de verkondiger. Alleen Hand. 17:18.

HctT-xyyékkw, -yeASi, aor. 1. -viyysihce, aor. 2. pass. . Composit. van ayyiKhm

z. aid., aankondigen, verkondigen, rl, bijv. ïögt;), Hand. 10: 21, Kóyov rov DeoO, Hand. 13:5, 17:13, rijv xvcéiTTXiriv, Hand. 4:2, to si/uy-yé*\\/ov, 1 Kor. 9:14, (tceptupiov tov Qeov, 1 Kor. 2:1, lélt;pelt;riv xiieeptiiiv, Hand. 13:38, t«5 yipépxe rxvTcci; (van een sedert aangebroken tijdperk), Hand. 3 : 24; ook nvx, als tov Kpia-róv, Phil. 1 :17, 18, Koloss. 1 : 28, toii tivi, Hand. 17:3, 23; met het nevenbegrip van roemend vermelden, Rom. 1 ;8, 1 Kor. 11 : 26.

xxTx-yst,au, -i.va, Composit. van ythamp;u z. aid., uitlaeheu, bespotten, t/v^? iemand, Matth. 9 : 24, Mark. 5 : 40, Luk. 8 : 53.

kxtx-y ivuTKhi, -yvuTonxi, Composit. van yivuirKu z. aid., eigenl. iets aan iemand opmerken, vooral iets verkeerds of belachelijks, en van daar laken, veroordeelen, tivói; , 1 Joh. 3 : 20, 21; het partic. perf. pass. xiüTsyvw^evo? met ë\'l.xi komt voor Gal. 2:11, en wordt daar doorgaans, schoon ten onrechte, opgevat als partic. fut. pnss. — te laken, te veroordeelen, waarover vgl. wineb\'s Qt. S. 307, wieseleb a. h. 1. nabeii gist, dat, voor xxTeyvuarnévoi; yv, gelezen moet worden: KXTsyvapev S; ^v.

nxT-xywi*!, of xxT-xyw, -sx^a, aor. 1. -éx\'^x, aor. 2. pass. -exytfv, Conj. -exyü (over het Augm. syllab. ook in vormen, die er geen plegen te hebben, als het Futurum, z. butt-mann\'s Gr. § 84 A. 5 en § 114 op \'xyvvpii, Winer\'s Gr. S. 66), Composit. vau \'xyw/j.! of amp;ya ik breek, verbreken, verbrijzelen, stuk maken, W, Matth. 12: 20, Joh. 19:31, 32, 33.

xxT-xya, -Ja, Composit. van xyu z. aid., afbrengen, leiden, nvx, iemand van eene hoogere naar eene lagere plaats, Hand. 9:30, 22:30 , 23:15 , 20 , 28, tropisch, Bom. 10:6; vKolov int Ttjv yijv ~ een schip aan land of aan wal brengen, Luk. 5:11; aor. pass. met de beteekenis, die bij de Classici gew. het Medium heeft, rr aanlanden, binnenloo-peu, els tivx tóttov ~ ergens, Hand. 21 :3, 27:3, 28:12.

uur - xy wvl^otAai, -irro^ixi, Depon. med., Composit. van xyavl^opixi z. old., overwinnen, ten onder brengen, rl. Alleen Hebr. 11 : 33.

kxtx-S éu, -S (z. over de contractie IlL\'TT-manjf § 105. A. 2), -ylt;ru, Composit. van Séu z. aid., verbinden, van wonden. Alleen Luk. 10 : 34.

««Ta-J^Ao;, -o«, ó, vt, -ov, tó , Composit. van JifAo; z. aid., volkomen duidelijk, blijkbaar. Alleen Hebr. 7 :15.

xxt x-i , -xra, Composit. vnn Sikx^u

ik richt, spreek recht, vonnissen, veroordeelen, bij de Classici gew. met den Genitiv., in het N. T. met den Accusat. van den persoon, Matth. 12 : 7, 37, Luk, 6 : 37, Jak. 5 : 6.

xxrx-Si\'xii, -Slxtit, vi, Composit. van y Sixy z. aid., het vonnis, de veroordeeling. Alleen Hand. 25 ; 15 (waar de Ree. echter het simplex heeft).

xxra-SicliKU, -aSu, Composit. van Siüxu z. aid., eigeul. vervolgen, achterna zitten van een vijand, doch ook in \'talg. ~ achterna gaan, tivx. Alleen Mark. 1 : 36.

xxr x-S ov hóai, -ü, -ai™, Composit. van Souhóco ■/,. aid., tot slaaf maken, onder het juk brengen, 2 Kor. 11 :20, waar het Activ. ten onrechte als Mcd. wordt opgevat, z. wineb\'s Gr. S. 228; in Medio — aan zich dienstbaar maken, onderwerpen, Gal. 2:4.

xxtx-Svv xa-r e vei, -eiïiru , Composit. van SvvxiTTetju (v. lt;S Svvxa-TtiQ de machtige) ik heb de macht, van daar zijne macht tegen iemand aanwenden, hem die macht doen gevoelen, overheerschen, nvói;. Jak. 2:6; doch ook tivx , en van hier in Pass., Cttó t;vo; ~ in de macht zijn van, overheerseht worden door iemand, Hand. 10:38.

xxtx-scij.x, xt0(, tó, Van xutxti^hi z.

aid., ==; KXTxvaüeux (waarvan het eene corruptie schijnt), de vloek, de banvloek, eu vervolg, als Abstract, pro Concreto van hetgeen onder dien banvloek valt. Alleen Openb. 22:3, waar de Ree. echter (alleen met minuscc.) xxt-xvxSe/zx heeft.

xxt x-ö eij.xt, -ia-u , geen Composit. van oeiixti\'^u, wat de beteekenis verbiedt, maar van het voorg. wd., en dus evenals dit waarschijnl. uit corruptie ontstaan voor xxtxvxamp;iuxtI^u


-ocr page 236-

Kxr-xierzuw.

KiXTdc-xpi\'m.

230

vervloeken, verwensclien. Alleeu Mattli 26: 74, waai1 de Ree. (slechts met enkele mimisec.) KXTavadenxTl^w heeft.

-i/viü), aor. 1. pass. xaryerxvv-fltfv, fut. i. pass. KctTuilt;r%v\\iüvilt;roiJ.oti-, Composit. van airxuvu z. aid., beschamen, beschaamd maken, 1 Kor. 1 :27, 11 :22, in Passive, Luk. 13:17, 2 Kor. 7:14, 1 Petr. 3:10, \'év tivi — in iets, ten aauzien van eenige zaak, 2 Kor.9:4; naar hebr. spraakgebr. te schande maken, d. i. teleurstellen, Horn, 5:5, 9: 33, 10:11, 1 Petr. 2:0; zr schande aandoen, onteeren, 1 Kor. 11 : 4, 5.

KeeTtt-xx/u, -nxva-a (z. büttmann\'s Gr. § 95. A. 9), aor. 2. pass. -exaijv, fut. 2. pass.

(1 Kor. 3 ; 15, 2 Petr. 3 : 10) een andere vorm voor -Kavfyironai (alleeu Openb. 18:8, vgl. winer\'s Gr. S. 80), Composit. van Kcelu z. aid. zz verbranden, Matth. 3:12, 13:30, 40, Luk. 3:17, Hand. 19:19, Openb. 17:16; in Pass., Hebr. 13:11, 2 Petr. 3:10 (waar in eenige van de beste Codd., ook in den Sinait., voor KXTaiiccfaerai, evpefya-irai gelezen wordt, hetgeen holwekda doet vermoeden, dat de oorspr. lezing oüx\' sópeiya-trai — zullen niet meer bestaan, geluid zal hebben); het Pass. met intransit. beteekenis, 1 Kor. 3:15, Openb. 8:7.

KaToc-KtcAuxTtu, , Composit. van *«-Ai/ttw z. aid., geheel bedekken, in Med.— zich (het hoofd zorgvuldig be-)dekkeu, met een sluier omhullen. Alleen 1 Kor. 11:6, 7.

hut a-Kctv x*0!1*\'\' 2. pers.-x«lt;/%2-

lt;rcei agtr. uit -xxvxiivexi (^Rom. 11:18, vgl. winer\'s Gr. S. 70), fut. -va-oitui, Depon. med., Composit. van Ketuxamp;oitxi z. aid., zz roemen, zich trotsch aanstellen, met minachting gedragen, met den Geuit, van den persoon of de zaak waartegen, Rom. 11 ; 18 Jak. 3:14; ~ zich verheffen boven, verachten, van iets dat men niet vreest, Jak. 2:13.

kxt eé-xsiixai, -kita-o/xui, Depon. Med., Composit. van xsï/xxi z. aid., liggen, nederliggen, bijz. van kranken, Mark. 1 : 30, 2:4, Luk. 5: 25, Joh. 5:3, 6, Hand. 9:33, 28:8; ook = aanliggen (voor xvaKei/ixi z. aid.). Mark. 2: 15, 14:3, Luk. 5:29, 1 Kor. 8:10.

HXTX-KMséu, -ü, -li™, Composit. van xAaai z. aid., breken, Hfrovf, Mark. 6:41, Luk. 9 :16.

huta-Hhtlu, -e/Vfti, Composit. van x/e/w z. aid., opsluiten, rwa iv rft tpuAxxy of Iv ^\'jAzkuïc, , Luk. 3:20, Hand. 26:10.

kxta-Khy f oS or éu, -ü, -ylt;ru, Composit. van Kbtifohréa (van K^foSórtit en dit van o x/ijpo? het lot, en StSuiu ik geef), ik verdeel door het lot, door het lot uitdeelen, nn ti. Alleen Hand. 13:19, volgens de lezing van den Ree., die echter weinig gezag in de Codd. heeft; TISCUEND. heeft KXTXxAypovanéai.

XUTCI-Khyifovonéiii, -ü, -ylt;ru, Composit. van xAifpovoftsa) (van xAijpcvrffiO?, en dit van ó xAijpof het lot en vs/xa ik deel) z. aid., door het lot zijn aandeel aanwijzen. Alleen Hand. 13:19, vgl. op het voorg. wd.

xar a-Kklvai, -vü, aor. 1. -éxAivx, Composit. van xA/vw z.ald., nederleggen, bijz. van gasten — doen aanliggen, aanzitten. Luk. 9 :14; in Medio met aor. 1. pass. xetTtxhlbw aanliggen, aanzitten, Luk. 7:36 (volg. tiscuend.; de Ree. heeft xvtxKiïvi), 24:30; ei« Tt(v Kfai-toxAktixv op de voorste plaats gaan zitten, Luk. 14 : 8.

xara-xAi/fw, -va-a, Composit. van xAi/fa ik bespoel (van het aanslaan, liet klotsen der golven), van daar overstroomen. Alleeu 2 Petr. 3:6.

xar x-x hult;r/40 s, oB, d, van het voorg. wd,, de overstrooming, gelijk bij de Grieken van den Deukaliontischen watervloed, zoo in het N. T. bijz. van den zondvloed teu tijde van Noael , Matth. 24:38, 39, Luk. 17:27, 2 Petr. 2:5.

xar-flsxoAOüöfiW, -óï, Composit. va:i

xxoAovQsa z. nld., volgen, achterna gaan, naloopen, absolute, Luk. 23:55, tiv(. Hand. 16:17.

x xt x - xóttt to, , Composit. van xótttcü i. aid., eigenl. nederhouwen, dooden, vervolg, ook in ruimeren zin =z slaan, verwonden. Alleen Mark. 5 : 5.

x XT x - xpmiv t^u, -/Vw, Composit. van xpijfi-(v. xpmxvós z. aid.) ik stort iemand van eene steilte af, van daar van eene steilte naar beneden werpen. Alleeu Luk. 4:29.

xxTX-xpiiix, XTdf, tó, van het volg. wd., de veroordceling, vooral het doodvonnis,

Rom. 5:16, 18, 8:1.

xxtx-xptvu, -ivó), aor. 1. pass. -expidyv, Composit. van xpivtu z. aid., veroordeelen, tot de op eene overtreding gestelde straf verwijzen , tivx tivi (bij de Classici Tivof) ~ i e-mand tot. iets, als: OxvxTif ter dood, Matth. 20 :18, Mark. 10 : 33 (vgl. 14 : 64, waar de Ace. c. Inf. op eenigszins vreemde wijze voor de hier bedoelde constr. in de plaats treedt), xxTaa-TpoQy — tot omkeering, 2 Petr. 2:6 (waar echter ook anders vertaald wordt); ook zonder dat de straf opzettelijk wordt aangeduid, Matth. 27 : 3, Joh. 8 :10,11, Rom. 8 : 34; van het jongste gericht over de ongeloovigeu , Mark.


-ocr page 237-

KoiTK-\'AUHX.

231

Mxra-Kpisig.

i6 : iG, l Kor. 11: 32; oneigenl. in den «in van iemand als overtreder doen kennen, van schuld overtuigen, schuldig verklaren, Matth. 12 ! 41, 42, Luk. 11 : 31, 32, Rom. 2:1, 14 : 23, Hehr. 11 ; 7; overdracht, van het gericht Gods in Christus over de «iiafrlec, die daardoor als boos en verkeerd, niet lot \'s menachen natuur behoorende, ten toon gesteld, en zoo van hare macht beroofd wordt, Rom. 8:3.

Kard-Kfttrif, van het voorg. wd.,

de daad van het veroordeelen, de veroordeeling, 2 Kor. 3:9, 7:3.

kutu-Kv%Ta, -lt;!quot;», -éxvtl/a, Oomposit. van xi/tttw z. aid., nederbukken, zich voorover buigen. Als Variant voor xirw hvttoi. Joh. 8:6, 8.

xara-Kupieija, -cviru, Oomposit. van xupisuu z, aid., heerschen over, heer of meester worden, overhcerschen, •nvrf?, Matth. 20: 25, Mark. 10:42, Hand. 19:16, 1 Petr. 5:3.

Kara-kukéu, -Si, -ya-a, Composit. van AaAéw z. aid., kwade dingen zeggen, kwaad spreken, Tivóq — van (eig, tegen, d. i. ten na-deele van) iemand, d. i. hem aanklagen, beschuldigen, belastoren, Jak. 4:11, 1 Petr. 2:12, 3:16; vd/jtou 1= de wet aanklagen, Jak. 4:11.

hut u-kla, a;, ft, van het voorg. wd., booze aantijging, lastering, kwaadsprekendheid, 2 Kor. 12:20, 1 Petr. 2:1, waar over den Plur. van bel Abstract, z. op en o\'iKnpnói;.

nar^-AaAo;, ov, 6, it, over de afl. z. op KXTuAaAéu, de kwaadspreker, lasteraar. Alleen Rom. 1 : 30.

koitx-hccufixvui, fut. -, aor. 2. -éA«-(2cv. perf. -elkytyu-, perf. paas., aor. 1. paas. -gAi)$0ifv en als latere vorm -ei^ipSifv (Joh. 8 :4, vgl. wiwek\'s Gr. S. 67), Compoait. van Aa/z/3avw z. aid., 1) grijpen, vatten, van iets naar welks bezit men streeft, d i. krijgen, verkrijgen, behalen, verwerven. Rum. 9: 30, 1 Kor. 9:24, Phil. 3:12, 13i 2) = aangrijpen (wij zouden zeggen: beetpakken), van een boozen geest, die in het lichaam des bezetenen stuipen cn zenuwtrekkingen doet ontstaan. Mark. 9:18; 3) — betrappen, Tivb \'év tivi, iemand op iets. Joh. 8:3, 4; 4) = overvallen, van iets dat plotseling over ons komt, Joh. 12 :35, 1 ïhess. 5:4; 5) overdracht. — vatten met den geest, d. i. begrijpen, verstaan, ti\'. Joh. 1 : 5, bijz. in Medio = inzien, ontwaren, bevinden. Hand. 4:13, 10:34, 25: 25, Efez. 3:18,

xaTa-héyu, -gal, Composit. van héyu z.

«ld., uit- of verkiezen, uitzoeken, ook inschrijven (op een rol of register). Alleen

I Tim. 5:9, over welke pl. vgl. de Interpp. KarHé-Aeimta, aro?, rrf, van het volg. wd.,

het overblijfsel. Alleen Rom. 9:27.

Kurx-ï.si\'Ku, -tpa, aor.2.-éAra-ov (ook, doch bij goede schrijvers niet gebr., aor. 1. -éAei^a, Hand. 6 :2, vgl. winke\'s Gr. S. 80), Composit. van Aj/irai z. aid., 1) ~ verlaten d. i. begeven, zich onttrekken aan, nné, Matth. 19:5, Mark. 12:19, Efez. 5:31, r/. Luk. 5: 28; in den zin van zich verwijderen van, Tivii, Matth. 16:4, 21:17, t/, Matth. 4:13, Hebr. 11 : 27; tropisch ewflfiTav c2év, 2 Petr. 2 : 15; — 2) zr laten aan eene plnata, cn dat in verschillenden zin; in Pass. met den praedikaats-nominat. ndvof — alleen gelaten worden, achter blijven. Joh. 8:9; in Act. r/zz: iets laten liggen, voorbijgaan, zonder er zich bij op te houden. Hand. 21 : 3; tivu — heengaande iemand ergens laten, d. i. achterlaten, Hand. 18:19, 24:27, 25:14, 1 Thess. 3:1, ïit.1: 5; hiertoe zou ook Hand. 2: 31 behooren, indien daar niet iyxuTcctehu (z. aid.) gelezen moest worden; — 3)= laten, overlaten, deels in den zin van in den steek laten, zich onttrekken aan. Hand. 6:2, waartoe ook gebracht kan worden eene uitdrukking als Luk. 10: 40: i évyv j-LE xaréaite Sixxove7v ~ zij heeft mij alleen laten bedienen; deels in denzin van laten blijven, behouden, overhouden, Rom. 11:4; in Pass. ~overblijven, Hebr. 4:1.

xaTa-A/öa^w, -xiru, Composit. van Aiöa^w z. aid., ateenigen. Alleen Luk. 20:6.

xar-aAAayi), gt;)?, ij. van het volg. wd., eigenl. de v e r w i s s e 1 i n g of i n w i s s e 1 i n g, bijz. van geld,\' doch voorts ook metonym. hetgeen daarbij als opgeld tot vereffening aan den wisselaar voldaan (bijgepast) moet worden, en van daar in \'t alg. — de vereffening (bijpassing), verrekening, schikking; in het N. ï. alleen overdracht. ~ de verzoening, Rom. 5:11,

II :15, 2 Kor. 5:18, 19.

xaT-aAAacT-trw, -üttu , -Joi, Compoait. van

«AAa^o-w z. aid., vgl. over de grondbeteekenis op het voorg. wd., verzoenen, in gewonen en in religieusen zin, nvii nvi — iemand met iemand, 2 Kor. 5:18, 19; Pass. xaraAA^o--tropxi, aor. 2. xaTifAAiiyi)!\' = verzoend worden, Tivl, Rom. 5:10, of ook — zich verzoenen, 1 Kor. 7:11, 2 Kor. 5:20.

xara-Ao/xoc, -ou, ó, ij, -ov, to, van koctu-Ae/tw z. aid., overblijvend, overig. Alleen Hand. 15:17.

««Ta-Au/za, eerst, ró, van het volg. wd.,


-ocr page 238-

Kara-TTMuco,

232

Kara-Auco.

de plaats waar men tijdelijk zijn intrek neemt, zz de herberg (vgl. ons: uitspanning eu op het volg. wd. onder 2)), Luk. 2:7; zz het vertrek voor het ontvangen van gasten bestemd, Mark. 14:14, Luk. 22:11.

kolt et-hv u gt; -vvü) , Composit. van hvoo z. aid., eigenl. los maken, en van daar1)zz verstoren, verwoesten, van een gebouw of de verschillende deelen daarvan zz afbreken, Matth. 24:2, 26:61, 27:40, Hand. 6:14, fig. 2 Kor. 5:1; overdracht, zz iets afbreken, te niet doen, d. i. lt;5f verijdelen , in zijne werking storen , Hard. 5:38,39, Rora. 14:20, lt;5f van zijne kracht en gezag berooven, Matth. 5:17, Gal. 2:18; — 2) zr afbinden, uitspannen, van trek- of lastdieren op de rustplaats, en van daar zz zijn intrek nemen, Luk. 9:12, 19:7.

koct a-iMOivü u ^ -(/.ot^troiicn, aor. 2. Composit. van izcevQccvco z. aid., eigenl. liet versterkte simplex, doch vervolg, ook zoowel zz bespieden, waarnemen, als zz onderzoeken, nagaan. Alleen Matth. 0:28.

kxtot-fjLOifiTVpéoj, -oj, -jjö-o;, Composit. van izccprvpéw z. aid., tegen iemand getuigen, tivóq , Matth. 26 : 62, 27 :13, Mark. 14:60, 15:4.

kut oc- (/.évea, -svü, Composit. van //evw z. aid., ergens blijven, zijn verblijf houden. Alleen Hand. 1 :13 (waar over het Particip. met elvoti ter aanduiding van iets voortdurends vgl. winer\'s Gr. S. 311).

Koer cc- izóv cc (;■, eigenl. kutoc (/.óvotc;, scil. z. op Kotru, Adverb., alleen, afgezonderd, Mark. 4:10, Luk. 9:18.

otros, ró, Composit. van uvA-óe/zee z. aid., de vloek, de banvloek. Alleen Openb. 22:3; z. verder op KotTamp;Ü€(j,oi.

xciQ-cievuQei/,uTi%ui -1(tcü , Composit. van Stvot^efiotri^u z. aid., vervloeken, verwen-schen. Alleen Matth. 26:74; z. verder op KurotQefMOiri^w.

Hur-oivothla-KW) -huru, Composit. van otvu-hfaitw z. aid., verteren, verslinden. Alleen Hebr. 12: 29.

Haru-vapKÓLca, -lt;y, -yrco, Composit. van vocpxxco ik verstijf, van daar eigenl. doen verstijven, overdracht, lastig zijn, rtvót; zz iemand lastig vallen, tot last zijn, 2 Kor. 11:8, 12:13, 14. Vgl. op KXTCtfioipéu.

year ot-veva, -vsva-oo, Composit. van vsvco z. aid., toewenken, door een wenk iets aan iemand te kennen geven, r/v/. Alleen Luk. 5 : 7, waar over den Infinit. finalis in Genitivo vgl. wine u\'s Gr. S. 290 f.

Karoc~voéu, -w, -yra, Composit. van vosco z. aid., bemerken, letten, beschouwen, acht slaan of acht geven op, Matth. 7:3, Luk. 6:41, 12:24, 27, 20:23, Hand. 7:31, 32, 11:6, 27:39, Rom. 4:19, Hebr. 3:1, 10:24, Jak. 1 :23, 24.

koct-ocvtau, -lt;y, -tjera, Composit. van avramp;oo ik ontmoet, geraak, geraken tot of aankomen aan eene bepaalde plaats als doel van den tocht, met xvriKpv, Hand. 20:15, vooral met eÏQ , Hand. 16 :1, 18 :19, enz.; overdracht. zz komen, geraken, ils r/. Hand. 26:7, Efez. 4:13, Phil. 3:11; ik rivet zz komen tot of tot aan iemand, in plaatsel. zin, 1 Kor. 14:36, in tijdel. zin, 1 Kor. 10:11.

Koeru-vv^k;, eut;, van het volg. wd., eigenl. de verslagenheid, en van daar de dofheid, versuftheid, die er het gevolg van is. Alleen Rom. 11 :8; vgl. winer\'s Gr. S. 86.

xara-vvro-aj, -rroo , aor. 2. pass. svv-

yyv, Composit. van vvrcru z. aid., steken, pijn doen, overdracht, zz grieven, wonden, zeer doen , KotrevvyyiToiv ry xocph\'x, Hand. 2 : 37, zz het deed hun zeer aan het hart, of zij werden verslagen van harte. Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

xcer-oej; iócü, -tö, -co a-co , Composit. van £%tóu z. aid., waardig achten, verwaardigen, Tivtx nvoQ, 2 Thess. 1:5; seq. Infinit., Luk. 20 : 35 , 21 :36, Hand. 5:41.

koctoc-rreerécoy -lt;3, , Composit. van 9ra-réu z. aid., vertreden, vertrappen, Matth. 5:13, 7:6, Luk. 8:5, 12:1; overdracht. tivamp; zz iemand (als \'t ware) met voeten treden, trappen, d. i. versmaden, verguizen, Hebr. 10:29.

xoiTcc-Trcivru;, scoq , van het volg. wd., het tot rust brengen, en vervolg, het rusten of uitrusten, de rust; tóttoi; rijg koitolkuv-lt;recolt;; zz rustplaats, d. i. plaats om blijvend in te wonen. Hand. 7:49, waar op Israël als het volk Gods en het zich in zijn midden bevindende huis des Heeren gezinspeeld wordt; de uitdrukking kolt ut: ctv ric, Tov Qsov zz de rust Gods, komt herhaaldelijk voor in den Br. a. d. Hebr. met toespeling op de rust, die aan de Israëlieten in Xanailn was toegezegd, en waarmede het beloofde heil in Christus vergeleken wordt, H. 3:11, 18, 4:1,3, 5, 10, 11.

kcctu-t cev co 1 -otva-co , Composit. van ttocvcü z. aid., doen ophouden, stillen, en vervolg. 1) transit., riv£, zz rust verschaffen aan iemand, door hem naar eene vaste verblijfplaats te brengen, Hebr. 4:8; rivcc rtvot; zz iemand doen ophouden van iets, hem ergens van afbrengen. Hand. 14 :18; 2) intransit. zz rusten, uitrusten, ccttó tivoq, Hebr. 4:4, 10.


-ocr page 239-

KxT-txpri^a.

233

Koctk-tt ST xa

KUTx-nérxlt;rnu, «to?, tó, van KurwxeTiStv-vvjii ik span of breid er over uit, bedek, behang , van daar bet be- of voorhangsel, in het N. ï. bepaaldelijk het gordijn, dat voor het heilige der heiligen hing, Mattb. 27 ; 51, Mark. 45 : 38, Luk. 23:45, en Hebr. 9:3 als Sevrepov kxtcc-■xérurriJLx onderscheiden wordt van het eerste, dat het beilige bedekte; allegoriscb Hebr. 6 :19: to ia-UTefOv tov KciTcareTii^iJ.xTO^ ~ hetgeen binnen (d. i.) achter het voorhangsel is, waarmede gedoeld wordt op den voor liet stoffelijk oog nog gesloten hemel der heerlijkheid, en Hebr. 10:20, waar het voorhangsel, dat weggeschoven moest worden om bet heilige der heiligen binnen te treden, tot zinnebeeld dient van het vleesch van Christus, dat door zijn dood moest worden weggenomen , indien hij tot zijne heerlijkheid zou kunnen ingaan, en den toegang daartoe voor zijne belijders ontsluiten.

kxtoi-it(vu, -m\'optti, aor. 2. -éiriov, perf. (van -iróu) -iréiruxx, aor. 1. pass. Com-

posit. van iriva z. aid., 1) iu eigenl. zin rz opdrinken, opslurpen, verzwelgen, Matth. 23 : 24, Openb. 12 :16; in Passivo — verzwolgen worden, door het water, d. i. verdrinken , Hebr. 11:29 (waar echter ook KaTavovTi\'^aj, z. aid., gelezen wordt); 2) overdracht. =: verslinden, 1 Kor. 15:54, 2 Kor. 5:4; = verteren, van smart of naberouw, 2 Kor. 2:7.

kur a-irikta, -TreroOnai, aor. 2. -éirtirov, Composit, van t/ttw z. aid., nedervallen, Hand. 26:14 , 28:6.

kccta-n A éy pee — Khiyfut, z. aid. Alleen, als Variant, 1 Tim. 2:9.

Kar a-TX.éu, -kKcvitu , Composit. van irhéu z, aid., (midden uit zee naar de lagere kust, of van een hoogeren naar een lageren oever) varen. Alleen Luk. 8 ; 26.

kut a-v ov éa, -iS, , Composit. van irovéu ik veroorzaak iemand moeite, van daar =: vermoeien, afmatten, kwellen, tiv£. Hand. 7:24, 2 Petr. 2:7.

nar a -ir ovr , -/lt;r«, Composit. van ttov-rl^ai (van ó tokto; de zee) ik dompel in zee, van daar ~ in zee storten, verdrinken; transit., met de pleonastische bijvoeging Iv KShayei, Matth. 18:6; in Pass. ook intransit. := verdrinken, in de diepte wegzinken, Matth. 14:30.

xar-ifa, fi, Composit. van cipu de bede of wensch , ook vloek, — do verwensching, vervloeking, de vloek, Gal. 3: 10, Hebr. 6: 8, Jak. 3:40 (waar bet tegenover t\'uKoyïx staat); koctxpa toü vópov — de vloek waaronder de wet iem. brengt. Gal. 3:13, op welke zelfde pl. het tevens als abstr. pro concr. voorkomt van iem. op wien een vloek rust, een vervloekte; rém/ce xxrApteQ — kindeven dor vervloeking, d. i. der vervloeking prijs gegeven, vloekwaardigen, 2 Petr.-2:14 (vgl. op tskvov).

Kur-oifaonai, -ia-oiiac, Composit.

van apioficti ik wensch toe. Verb. Depon. Med. ~ iemands iets, vooral iets kwaads, toewen-schen, d. i. verwenschen, vervloeken, vloeken, Tni en rl, Matth. 5:44, Mark. 11 : 24, Luk. 6 : 28; absolute in tegenoverstelling met euMyéco , Eom. 42 : 44, Jak. 3:9; hetPartic. perf. pass. als Substant., ol naTijpa/xsi/o*, ~ de vervloekten, Matth. 25:44.

xar-xpyéa, -w, -fau, perf., Composit. van apyéu z. aid., ledig, ongebruikt laten, en van daar 1) ~ nutteloos (waarde- of renteloos) maken, van een slechten boom gezegd, die den grond zijne vruchten niet doet opbrengen, Luk. 13:7; *2) — werkeloos^ krachteloos maken, en van daar in \'talg. — te niet doen, vernietigen, in Pass. ook wel ophouden, vergaan, voorbijgaan, als: Ti)v nr/Vnv tov OeoS, Eom. 3:3; tov vópov, Hom. 3:31, Efez. 2:15; rijv lirayyebiav, Eom. 4: 14; to rOpia tij? cèizaprlxf, Eom. 6:6; ra \'óvra (hetgeen iets is, wat zijn.wil), 1 Kor. 1:28; róv öóivaTOv, 1 Kor. 15:26, 2 Tim. 1 :10, vgl. voorts 1 Kor. 2:6, 6 :13, 13 : 8, 10, 11, 2 Kor. 3:14, Gal. 5:11, 2The3s.2:8; y 5ó%a xarap-yowftEvij. 2 Kor. 3:7, — de voorbijgaande glans of heerlijkheid; to ncerapyoviUvov, 2 Kor. 3 :11, 13, ~ hetgeen voorbijging (vgl. over het Partic. praes. als Part. impf. wineu\'s Gr. S. 305); — 3) oncig. en praegn. in Passivo met avó tivo? zr in een toestand geplaatst worden, waarin de betrekking tot iets of iemand hare verbindende kracht verliest, cl. i. er van ontslagen, vrij- of losgemaakt worden, Eom. 7:2, 6, Gal. 5:4.

KaT-xpiOnéa, -£i, -ijlt;ru, Composit. van apiS/iéüi z. aid.; bijtellen, mederekenen, nvat \'év ritri — iemand tot anderen rekenen, iu Pass. — tot zeker getal behooren. Alleen Hand. 1 :17.

xar-xpn\'^u, -fra, Composit. van xpr/^a ik maak klaar, van daar 1) zr bereiden, toebereiden, Matth. 21:16, Hebr.l0:5, 11:3; overdracht, elf n. Kom. 9:22; in geestel. zin — toerusten, bekwaam maken, volmaken. Luk. 6 : 40, 1 Kor. 1 :10, 2 Kor. 13 :11, Hebr. 13:21, 1 Petr. 5:10; 2) — het gebrekkige herstellen, in orde brengen, rk Sfarva — de netten verstellen, in orde brengen,


30

-ocr page 240-

KKT\'dpTlGlC.

234

K#T#-(7%5Ö7S.

Matth. 4:21, Mark. 1 :19; in geestel. zin tivamp; — iemand terecht brengen, Gal. 6:1; ru vo-repynocrA twos zzz het ontbrekende aanvullen, volmaken, 1 Thess. 3:10.

k ar - £ pr ilt;r i q, scoq, $, van het voorg. wd., de volmaking, herstelling, verbetering. Alleen 2 Kor. 13 : 9.

KccT-ocpTi(ri/,ó(;y oü, ó, zz Koeramp;prtrn; z. aid. Alleen Efez. 4 :12.

xotr oe-rsfeo, -asia-u, Composit. van erefa z. aid., eigenl. naar beneden schudden, en vervolg, in de spreekwijze: Kxrota-eieiv ry zstPt of rtjv Xtipci (ook somwijlen zonder deze bijvoeging, schoon niet in het N. T.) zz met de hand eene schuddende beweging in benedenwaarts che richting maken, om aan anderen een wenk of te eken tot zwijgen te geven, welk doel nog soms opzettelijk wordt uitgedrukt, Hand. 13:16, 19:33; r/v/. Hand. 12:17, 21 :40.

xara-o-x^TrTW, -cè^co, perf. pass. -éo-Kocf/.-IJLoci, Composit. van a-KÜTrru z. aid., eigenl. van onderen weggraven, ondermijnen, en daardoor doen omstorten, bijv. een muur, vervolg, in \'t alg. zz onder den voet halen, verwoesten, Hom. 11:3; KotTea-xocizizévcc ~ de puin-hoopen, Hand. 15:16.

Kocroc-crxev -da-co, Composit. v. crxevó^oj ik maak gereed. van daar zz bereiden, in gereedheid, in orde brengen, zoo fig.: ó$óv, Matth. 11 :10, Mark. 1:2, Luk. 7 : 27; zz bereid maken, toerusten, als Luk. 1: 17; zz vervaardigen, inrichten, als oTkov, trxyvijvy x/Paróv, Hebr. 3:3, 4, 9:2,0, 11:7, 1 Petr. 3: 20.

xara-o-xyvóco, -oxtcü , Composit. van

rxyvóu z. aid., zijn tent of leger opslaan, zich legeren om uit te rusten, vervolg, in \'talg. zz rusten; van de rust des grafs. Hand. 2:26; van vogels zz nestelen, \'év nvt, Matth. 13 : 32, Mark. 4:32, Luk. 13:19.

xoiToc-rxyvcoo-tQ, vj, van het voorg.

wd., de tent, het leger, in \'t alg. iedere plaats om uit te rusten, van vogels zz het nest, Matth. 8:20, Luk. 9:58.

xotr oc - a-xicé %co, ~ólt;roo, Composit. van rxiu^co (van ft crxifc de schaduw) ik beschaduw, overschaduwen. Alleen, fig., Hebr. 9:5.

xocrct-rxoTréto, -co, -yrco, Composit. van trxoTréoo z. aid., zz bespieden. Alleen Gal. 2:4.

xocramp;-lt;rxottoq, ov, ó, van het voorg. wd., de verspieder. Alleen Hebr. 11:31.

xoirce-croty/^co, -faco , Composit. van z. aid., eigenl. door sophistische redeneeringen, drogredenen, overwinnen , van daar zz iemand

te slim zijn, of in\'t alg. zz listig, arglistig te werk gaan, gew. in Medio, zz jegens iemand. Alleen Hand. 7:19.

xarcc-erré*.h(ü, -a-rehü, aor. 1. -érreiAx, partic. perf. pass. -ea-TOi^iJ-évoc;, Composit. van «rreAAoj z. aid. , eigenl. naar beneden trekken, strijken, bijv. het haar, het kleed, om het glad te maken of in orde te brengen, vervolgens in \'t alg. zz neêrzetten, in den overdracht, zin van tot rust brengen, stillen, Hand. 19:35; het Part. perf. pass. met t/cr^p^g/v zz zich stil houden, rustig gedragen, aid. vs. 36.

xocTÓi-a-ryiJLCi, ocroq, ró, van xotMrryfit z. aid., in \'t alg. de toestand, staat en hoedanigheid van iets, in het N. T. van menschen ~ hun gansche manier van zijn en doen, hun gedrag. Alleen Tit. 2:3.

xotrcc-lt;rrohy, %lt;;, y ^ van xocrocfrré^co z. aid., do bescheidene, stille houding, ook wat de kleeding aangaat; volg. and. de kleeding zelve. Alleen 1 Tim. 2:9, vgl. de wette a. h. 1.

xocroi-lt;rrpétyca, -4/w , Composit. van vrpéQu z. aid., omkeeren, omverhalen, -werpen, Matth. 21:12, Mark. 11:15.

xocroi-lt;rrpyviamp;oo, -tö, -óclt;rw , Composit. van (TTpyvuku z. aid. zz rpucpóco ik leef lustig, weelderig, van daar welligt zz oververzadigd zijn (vgl. ons: den buik vol hebben van eene zaak, er genoeg van hebben), rtvóg — van iemand; volg. de cew. opvatting zz weelderig, of overmoedig worden tegen iemand. Alleen 1 Tim. 5: 11, vgl. de Interpp. a. h. I.

xtxToc-rr potyy, %lt;;, y\\, van xc(Tlt;xlt;rrps(pci0 z. aid., de omkeering, ondergang, 2Petr.2:6; in \'talg. — het verderf, 2 Tim. 2:14.

xccroi-rTpuvvvizi, -a-rpunrco, aor. 1. pass. -sa-TpcóQyv, Composit. van a-Tpuwviu of trrpcowvo) z. aid., eigenl. nederstrooien, -spreiden, vervolg. = nederslaan, nedervellen. Alleen 1 Kor. 10: 5.

xocta-a-vpco, -o-vptö, Composit. van rvpu z. aid., het versterkte simplex, trekken, slepen, Tiviïc 7rpolt;; rov xpiryv = iemand voor den rechter betrekken. Alleen Luk. 12:58.

xocrcl-(t, -rQd\'gco, Composit. v. lt;r(pcè£co, lt;rlt;paTTco z. aid., doodslaan, slachten, afmaken. Alleen Luk. 19:27.

xccta-rQccrrco, z. op het voorg. wd. xotTct-efypocyi^to, -fau, Composit. van lt;rlt;ppoi-y/^co z. aid., verzegelen. Alleen Openb. 5:1.

xcc ramp;-(r %elt;ri s, ecaq, f], van xocréxco z. aid., eigenl. het behouden, vervolg. = hetgeen iemand behoudt, d. i. zijn eigendom, bezit, van daar y xctTamp;vxttTic, tamp;v eQvtöv, Hand. 7:45, = het eigendom der heidenen (d. i. de grond door


-ocr page 241-

KaTX-rlóyi/ii.

KxT-évavTi.

235

heu bezeten); SoVvui sic, xara^eo-iv = in bezit geven, Hand. 7 : 5.

Kar x-T(ö ypi, -Sfaca, aor. 1. -éöijxa, aor. 2. -édyjv, mcd. -eSé/itiv, inf. -Qéirlloti, Compoait. van rtbyiJ.! z. aid., 1) in Act. = nedei\'leggen, \'év tivi = ergens in, Mark. 15 : 46 (waar ook wel het simplex gelezen wordt); 2) in Med. = voor zich wegleggen, rl nvt = bij iemand, om er voordeel van te hebben, bijv. xi*P\'v of xipirces (ook bij de Classici gebr.), = zich bij iemand dank wegleggen, d. i. iets doen om zijnen dank te verdienen, hem te believen, Hand. 24:27, 25:9.

xacra-TOfO), gt;({, van KieraTéiivu ik versnijd, snijd weg, vermink, van daar de versnijding, wegsnijdiug, verminking. Alleen Phil. 3:2, waar Paulus dit wd. verachtelijk voor TrspiTOnv in de plaats stelt.

kutx-T o%e va, -sv(tu , Composit. van TOgfl/W ik schiet met den boog, van daar doorschieten. Alleen Hebr. 12; 20 volg. den Ree., doch vgl. op (3oA/5.

Kara-Tféxai, -Spéga, aor. 2. -éipxtiov, Composit. van rpéxu z. aid., naar beneden loo-pen, of ook eenvoudig aanloopen, doch altoos van eene hoogere naar eene lagere plaats. Alleen Hand. 21 :32, waar de overste met zijne bende van den burg Antonia komt.

Kar-xvyx%u, ~amp;lt;ru, Composit. van xvyx^u z. aid., bestralen, stralen. Alleen, als Variant van xliyó^u, 2 Kor. 4:4.

xxTx - Qamp;y onxi, Med. van xxrxQxya, waarover z. op KXTeirQtu. Alleen Joh. 2:17, waaide Ree. tegen het overwegend gezag der Codd. den Aor. 2. act. Kxrétpxyov leest.

xxtx ~ Qép u, Kxrottru, aor. 1. -yvsyxx, aor. 1. pass. -svéxSiiv, Composit. van Qépu z. aid., 1) = afdragen, afleiden, naar de diepte brengen, en van daar in Pass. met Ujtvo) of xvo toO Vttvov = in slaapzinken of vallen, Hand. 20:9; 2) = aandragen, aanbrengen, en van daar\'éyichy/xx ofx\'irixux eene klacht of aanklach t inbrengen, Hand. 25 : 7; \\liiitpov = zijne stem aan- (of, gelijk wij zeggen, voor iets uit-) brengen (vgl. het lat. calculum ad jicio), d. i. met iets instemmen, er zijne goedkeuring aan hechten, Hand. 20:10.

xxTx-tpsuyu, -lt;peu%o/4x/, aor. 2. -éQvyov, Composit. van (pevyu z. aid., de vlucht nemen, Ui t/, Hand. 14:6; = de toevlucht ergens toe nemen, seq. Infinit., Hebr. 6:18 (waar echter ook wel anders vertaald wordt).

KXTx-tpieipu, -lt;p0spa, perf. pass. -éQSuppixi, aor. 2. pass. -$(p6xpijv, fut. 2. pass. -(pdxpfaoij.xi, Composit. van (pSeipu z. aid., verderven, in

Pass. ten verderve gebracht worder., omkomen, 2 Petr. 2:12 (volg. den Ree.; tisciiend. heeft het simplex); in ethisehen zin xxreqiSxp-fiévot tov voGv (vgl. over den Aecusat. van het meer verwijderde object bij Passiva buttmaxn § 136. a. 1., winer\'s Gr. S. 205) = verdorven van gemoed, 2 Tim. 3:8.

xxrx-ipiAéu, -Si, -yiriii, Composit. van (f\'AÉa\' z. aid., hartelijk kussen, Matth. 26 : 49, Mark. 14:45, Luk. 7:38, 45, 15:20, Hand. 20 : 37.

xxTx-typovéa, -cü, -yaw, Composit. van (ppovéu z. aid., gering denken van, verachten, niet tellen, niet geven om, nvóf — iemand of iets, Matth. 6:24, 18:10, Luk. 16:13, Rom. 2:4, 1 Kor. 11 : 22, 1 Tim. 4 :12, 6:2, Hebr. 12:2, 2 Petr. 2:10.

xxrx-cppovyTys, ov , o, van het voorg. wd., het tegenovergest. van êxuiiuirrfa, de verachter. Alleen Hand. 13:41.

xxTx-xéw, -eua-u, aor, 1. -éxsx (z. butt-mann § 95 A 9 en § 114 op xéai), Composit. van xéu ik giet, uitgieten, êt/ ti en xxtx tivos — ergens op of over, Matth. 26:7, Mark. 14 : 3.

xxtx-xQóvioi;, -i\'ov , ó, y, -ov, to, Composit. van xMvquot;quot;; (v. ^ de aardbodem) in den schoot der aarde, onderaardsch, evenals het simplex onderaardsch, ouder de aarde, d. i. in do benedenwereld, zijnde, het tegenovergest. v. iviyuoc,, z. aid. Alleen Phil. 2 :10.

xxt a-xf üo 1*%\', -ünxi, -viaofxxi, Composit. van xplt;*°iici\' l- olct., in Medio (het Act. wordt slechts impersonal, gebruikt in de spreekwijze: xxrxxpx = het is genoeg), in\'t alg. gebruiken, doch vaak in ongunstigen zin = een slecht geb\'ruik maken, misbruik maken, rm\', 1 Kor. 7 : 31, 9 :18.

xxtx-4iuxm, Composit. van ,

^ux0^6quot;\' \'k maak koel, verkoelen, afkoelen. Alleen Luk. 16 : 24.

xxt -éSpxpov, Aor. 2. van xata-tpé^ai z. aid. xxt ~s (schooi;, -ov, é, gt;), -ov, tó, van to ü\'êuihov het beeld en xxtx, dat in somm. verbindingen , als: xxTxSévêpoi; boomrijk , kxamp;vSpos waterrijk, xxTxlt;po/3oe vol vrees, en derg. eene volheid of menigte uitdrukt (vgl. hermann ad viqeb. de Idiot, p. 638), vol afgodsbeelden. Alleen Hand. 17 :16.

xxt-svxvti, Praepos. c. Genit., = xxtsv-xvtx, Composit. van \'évxvri z. aid., = tegenover, tivói;, Matth. 21 :2, 27:24 (Ree. «xev-xvn), Mark. 11:2, 12:41, 13:3; als Adverb, met het Art. ter omschrijving van een Adjectief-begrip: it xxtsvxvti xóiijui — het dorp dat


-ocr page 242-

KXT-Svdimov,

Kar-yyopsu.

tegenover ligt, Luk. 19:30; = yoor iemand, d. i. in zijne oogen, naar zijn oordeel (wat iets Toor hem is op zijn standpunt). Bom. 4:17, waar over de Attractie van het Pron. relat. vgl. v. hengel a. h. 1.; = voor iemands aangezicht, in of onder zijn oog, = KceTevuiriov, waarvoor hot in onderscheidene Oodd. gelezen wordt 2 Kor. \'2:17, 12:19.

kxt-cvütttav, Praep. c. Genit., Composit. v. ivumov z. aid., en even als dit = voor, voor het aan gezicht van, rtvóf, 2 Kor. 2:17, 12:19 (vgl. op het voorg. wd.), Bfez. 1:4, Koloss. 1:22; t!)? toC flsoS = voor de

heerlijkheid of majesteit Gods, d. i. voor Zijnen rechterstoel, Jud. vs. 24, vgl. de wette a. h. 1.

kut-c^ovirili^cn, -utx . Composit. van i%ov-(riamp;Xa z. aid., gezag voeren, macht oefenen, nvói = over iemand, Matth. 20 : 25, Mark. 10:42.

hut-e fy fj-ui, -xroixoci, aor. 1. -sipya-rrxjiyy (buttmann § 84, 2), Verb. Depon. Med. met aor. 1. pass. -eipyar^v in pass. beteekenis (buttmank g 113, A. 5, 6), Composit. van spyti^oiiui z. aid., 1) = doen, bedrijven, volbrengen, Bom. 1 : 27, 2:9, 7 ; 15, 17, 18, 20, 1 Kor. 5:3, enz.; 2) = werken, bewerken, uitwerken, t/, als: opyyv, viroixovyv, hriiuptav, Qiivuriiv, nerxvoiuv, Bom. 4 ; 15, 5 :3,

7:8, 13, 2 Kor. 7:10, Phil. 2 :12, Jak.l:3; 3) = bewerken, in den zin van bereiden, bekwaam maken, rivk éVj tlt; , 2 Kor. 5:5.

xar-épx^l^xi, -eA.sva-oiJ.xi, aor. 2. -tfAllov, Composit. van \'ipxopxi z. aid., afkomen, afstijgen, bijv. xtto rov \'6pov(, Luk. 9:37; ook eenvoudig = k o m e n, doch altoos met het nevenbegrip van beweging van eene hoogere naar eene lager gelegen plaats (vgl. op xvépxoiixi), eV? n, Luk. 4 : 31, Hand. 8:5,11 ; 27, enz., Trptf; tivx , Hand. 9:32; overdracht, met Ïïvaösv verbonden, van hetgeen van boven, van God komt. Jak. 3:15.

Kxr-ea-Oi\'a, naar de analogie van het defective Simplex la-ö/w z. aid. in fut. -éSonxi (z. buttmann\'s Gr. § 114 op itrdlu) , aor. 2. -étyxyov (van (pxya), 1) in eigenl. zin = opeten, verslinden, van mensohenen dieren, Matth.13:4, Openb. 10:9, 10, 12:4; 2) oneigenl. en overdracht. = opteren, opmaken, rov (3/ov, Luk. 15:30; = uit hebzucht van eens anders goed leven, hem opeten, uitkleeden. Mark. 12:40, 2 Kor. 11:20; = hem het leven vergallen, ondragelijk maken (naast Sóxvai), Gal. 5:15; = verteren, vernietigen, van het vuur, Openb. 11 :5, 20:9, en zoo ook fig.

van het godsdienstig ijvervuur, dat in iemand ontstoken zijnde hem verteert. Joh. 2:17, (vgl. op Hxratpamp;yoitxi).

xxT-evQvva, -vvS, Composit. van ev$uva z. aid., richten, leiden, rï 41$ n. Luk. 1: 79, 2 Thess. 3:5; tijv óióv rtvoi irpói; nvx, 1 Thess. 3:11.

HXT-Euf.oyéu, -S, -v\\lt;ru, versterkt Composit. van tv hoy m z. aid., zegenen, eene zegenbede over iemand uitspreken, nvx. Alleen Mark. 10:16 (de Bec. heeft het simplex).

Kxr-é(pxy ov, Aor. 2. van tcxretrblw z. aid.

Kxr-elt;p-t/rrgt;iiJ.i, -sitirrfato, aor.2. -eirétrrtiv, dubbel Composit. van z. aid., = tegen

iemand opstellen; in de in transit, tempora (z. op \'/(rrtfiii), nvt = tegen iemand opstaan. Alleen Hand. 18 :12.

KXT-éx,u, of , aor. 2.

-eïxov, Composit. v. z. aid., naar de dubbele beteekenis van li ouden en hebben, die het simplex heeft, 1) = behouden, Matth. 21 : 38, irpos xvróv — bij zich, Philem. vs. 13, to xxhóv, 1 Thess. 5:21; = vasthouden, zich houden aan, ■W, Luk. 8:15, 1 Kor. 11:2, Hebr. 3:6, 14, 10:23; in Pass. = gehouden zijn aan, Bom. 7:6; ook in het geheugen vasthouden, d. i. onthouden, .1 Kor. 15:2; = weer-tegen-toruphouden, 2 Thess. 2:6, 7, op welke laatste pi. o xxrexm (qui claudit) volg. ihtzig eene zinspeling bevat op den naam van keizer Claudius, wiens zachte of zwakke regeering de komst van den Antichrist als \'tware nog tegenhield; rivd nvof, Luk. 4:42; in de scheepstaal = op iets aanhouden, equot;/; Ti, bijv. £lt;? rov xlyixhóv. Hand. 27 : 40; — 2) = hebben, bezitten, 1 Kor. 7: 30, 2 Kor. 6:10; = in bezit nemen, róirov = eene plaats innemen. Luk. 14:9, welligt behoort ook Matth. 21 :38 (z. bov.) hiertoe; in Pass. van lijders, die met eene krankheid of kwaal (volt;nff«!Tlt;) behept zijn. Joh. 5:4 (indien dit vs. echt is).

xar-yiyopéw, -w. -ijito, 3 ps. plur. imperat. -yyopehwexv (Hand. 25 ; 5), van xxryyopos (van y.\'j.T\'l en xyopevai, ik voer het woord op de xyopa, afgeleid), van daar tegen iemand spreken, het woord voeren, d. i. beschuldigen, aanklagen, bijz. in juridischen zin: nvóf — iemand, Matth. 12:10, Luk. 11:54, 23:2,10, Hand. 25:5; xari tivo(. Luk. 23:14; ook absolute, Hand. 24:2, 19, 28:19; met de zaak waarvan beschuldigd wordt in Genit. (evenals bij de Classici, z. pape in v., vgl. buttmann § 143, 13, wineb\'s Gr. S. 182), Luk. 23:14, Hand. 24:8, 25:11, doch ook met rept tivoi;.


-ocr page 243-

KobT-yyopiu,

Hand. 24:13, en met den Acousat. (wat ook bij de Classici voorkomt), als TroA/a, Mark. ■15:3, tréau. Mark. 15:4, W, Hand. 22:30, \'28: If); van den persoon bij wien de beschuldiging wordt ingebracht, met ttpóc, nvu en èvómióv Tivog, Joh. 5:45, Openb. 42:40; in Pass., Kxr^yofoiiJ.ai, met den Nominat. van den persoon als subject (waarover z. op mufyamp;hiu en vgl. winer\'s Gr. S. 233) = beschuldigd worden, met vni nvoe, Matth. 27 :42, en irapa t/vo; , Hand. 22:30; in ethischen zin, Eom. 2:15.

Kocr-yyoplx, lat;, y, van het voorg. wd., eigenl. alles wat van iets of iemand gezegd wordt, vervolg, in \'t bijz. de aanklacht, beschuldiging, al of niet in rechterlijken zin, nvóf of xuri Tivat, — tegeu iemand, Luk. 6:7, Joh. 48:29, 4 Tim. 5:49; ook met den Genit. der zaak waarvan, Tit. 4 :6.

KUT-viy opos, oü, 6, z. omtrent de afl. op KecTyyopéa, de aanklager, beschuldiger. Joh. 8:40, Hand. 23:30, 35, 24:8, 25:46, 48, Openb. 42:40.

xaT-iiy up, opof, é, — KetTyyopoi;, waarvan het eene corruptie schijnt, en zooals op de eenige pl. in het N. T., Openb. 42 :40, in den Ree. gelezen wordt. Het wd. komt nergens elders voor.

Kanjtpsia, van xxTiilt;pfa, welk wd.

doorgaans wordt afgeleid van y.ZTcc en (fiarf? licht (vgl. kututtixu = xarifipéu), van daar hetne-derslaan der oogon, en waar dit het teeken van is, als neerslachtigheid, bcdruktheidi Alleen Jak. 4: 9.

Keer-y xéu, -ü, -fau, Composit. van iixéu z. aid., eigenl. weerklinken of weerklank veroorzaken, met het geluid van iets vervullen, en van daar = mondeling onderrichten, onderwijzen, omdat dit vooral in een gedurig herhaald voorspreken en nazeggen bestond, bij de gewijde en kerkelijke schrijvers bijz. van het godsdienstig onderwijs, tivu . 1 Kor. 44:40; in Pass. met ï* tivo; =r uit iets, Eom. 2:48; met Trept tivo( = ergens in. Luk. 4:4; in dien zin ook met den blooten Aceusat., bijv. Tjflv óSov Tov Hvp/ov, Hand. 48 : 25, tov Aóyov, Gal, 6:6 (vgl. buttmann § 434. 6); r! Trept Tivos een ander (door gedurig voorzeggen) onderrichten van iets betreffende iemand, d. i. hem iets van dien aard voorpraten, wijsmaken, Hand. 24 : 24 , 24, waar Siv xarij-Xwrai nep) nou ovSév etrrw door Attractie (z. bdttmann § 443, 43) staat voor ot/Sév èa-Ti Tovruv a KuryxvivTui vepi a-oü.

kxr\' Jitav, z. op \'i\'Sioi;.

kxt - (o u, -ü, -aia-u, Composit. van ióu (van i lót de roest) ik maak roestig, evenals het

Kxr-OTTTpl^co. 237

simplex in Passivo = verroesten. Alleen Jak. 5: 3.

xar- ia-xvu, -va-u, Composit. van z.

aid., krachtig worden , en vervolg. — in kracht te boven gaan, overwinnen, overweldigen, nvóf = iemand. Matth. 46: 48; absolute = de overhand verkrijgen. Luk. 23:23; = het simplex = kunnen, bij machte zijn, in eene Variant op Luk. 24 : 36.

xxT-oiieéa, -Si, -tfo-w, Composit. van olxéu z. aid., 4) transit. = bewonen, met Accusat. van de plaats. Hand. 4:49, 2:9, 44, 4:46, 9:32, enz.; 2) intransit. = wonen, met \'év rm. Luk. 43:4, Hand. 4:20, 9:22, enz.j //{ Ti (z. over het brachylog. gebr. der Praep. si\'s bij Verba van rust op el(), Matth. 2: 23, 4:13 (waar nabee, voor xar^xiirev, fiSTtljxiirtv wil gelezen hebben); ook \\irl nvof, Openb. 3:10, 6:10, 8:13, en int ti. Hand. 47:26; met Adverbia van plaats, als: exel, Matth. 42:45, ttoS, Uttou, Openb. 2:43; flg. of overdracht, van God in een hem gewijd heiligdom, Hand. 7 : 48, 47 :24, van den verheerlijkten Christus in het hart der geloovigen, Efez. 3:47, van den H. Geest in den mensch, Jak. 4:5 (waar, echter, ook xxToix/^a z. aid. gelezen wordt), van de Qedritt in Christus, Koloss. 4 : 49 (waar nabbb, voor xaT0ixif0-«(, xxTOixhrxi — doen wonen, plaatsen, wil gelezen hebben), 2:9, van de gepersonifieerde Sixaioiruvii in het rijk van den Christus, 2 Petr. 3:43.

xxr-otxvia-ts, eoif, vj, van het voorg. wd., het bewonen, de woning, in \'talg. = verblijf, verblijfplaats. Alleen Mark. 5:3.

xar-oixyrvtfiov, tov, ré, eigenl. Neutr. v. het Adj. xxToixyTypiof te bewonen, bewoonbaar (vgl. winkh\'s Gr. S. 87), van daarwoonstede, Openb. 48:2; fig., Efez. 2:22.

xxt-oix(x, /«;, ii, van xctrii en w olxtxhet huis, de woning, de woonplaats, vestiging. Alleen Hand. 47:26.

xcct o ixi^a, -iVm, Cornp. van oixlt^u ik bouw, sticht eene woning of woonplaats, naar eene andere woonplaats overbrengen, ergens doen wonen. Alleen Jak. 4:5 volg. somm. Codd. (ook den Sin.). De gew. tekst en tischend. hebben xxroixéu z. aid.

xxt-ottt p (%cii, -iirio, van to xxroirrpov de spiegel, spiegelen, afspiegelen; in Medio met n\' = iets weerkaatsen (als in, of bij wijze van een spiegel), tot spiegel van iets verstrekken, weerspiegelen. Alleen 2 Kor. 3:18, waar and. het wd. vertalen door: als in een spiegel aanschouwen. Vgl. de In-terpp. a. h. 1,


-ocr page 244-

kxt-ópdu^oi.

238

Kédpo?.

KUT-ópSaiiu, xto(, , van KxropSóu ik maak recht, overdracht, ik richt goed in, van daar de goede inrichting, verbetering. Alleen Hand. \'24:3, wnar echter ook SiópQunee, z. aid., gelezen wordt.

Kdcra, Adverb, van plaats en tijd; 1) van plaats a) = af\', benedenwaarts, naar beneden, Matth. 4 : 6, Joh. 8:6, 8, Hand. 20 ; 9; b) = onder, beneden, Matth. 27:51, Mark. ■14 : 66, 15 : 38, Hand. 2:19; van daar rit kütw = hetgeen beneden is, de aarde (vgl. op üvai), Joh. 8 : 23; 2) van tijd , in den Comparat. Kccrarépu = onder, beneden, bijv. Matth. 2:16: iiró S/érovf xai KXTwréfu — van twee Jaren en daar beneden.

•caTÜTspoi;, cc, ov, Adject, in Comparat. van het voorg. wd., lager. Alleen Efez. 4 : 9, waaide uitdrukking ra KaróiTspa (scil. népvi, wat er door den Reo. wordt bijgevoegd) rij; yvfc waar-schijnl. moet verstaan worden van de aarde ala lager dan de hemel (= 6/\'; rtfv xctTUTépxv yifv, vgl. meter a. h. 1.). Aud. verklaren haar van hetgeen lager is dan de aarde, d. i. de benedenwereld, het doodenrijk.

Karurépu, z, op xarci.

KavSa, )f?,Mgt;Kauda. Zoo wordt in somm. Codd. de naam van het eiland geschreven, Hand. 27 :16 vermeld; vgl. op

Kavnu, aros, ró, van xaia, xava-ui z. aid., de brand, bijz. van het branden der zon, de gloed, de hitte, Openb. 7 :16, 16:9.

xaü lieer i^ai, -hu, van het voorg. wd., door hitte verteren, d. i. verschroeien, verzengen, blakeren, Matth. 13:6, Mark. 4:C; met het Nomen conjng. verbonden en daardoor versterkt (z. op ayavaa), Openb. 16:9; èv ■xvpt, aid, vs. 8.

kctvais, ewj, t), van kuïio, kccvudi, z. aid., de verbranding. Alleen Hcbr. 6:8.

xavcróia, -H, -óilt;ru, van é xaOirof de brandende hitte of gloed, van daar verbranden, in Pass. = branden. Alleen 2 Petr. 3 :10,12.

xavirav, «ivo;, 6, van het voorg. wd., de hitte, Matth. 20:12, bijz. die door een verzengenden oostenwind veroorzaakt werd. Luk. 12:55, Jak. 1 :11.

kavtypia^u, -xa-ui, van to xavtvipiov (van è Kavrvip, ïjpoe de brander) het brandijzer, van daar brandmerken. Alleen, in fig. zin, 1 Tim. 4:2.

icavxaopeei, 2 pers. xctvxavui, Bom.

2:17 (sgtr. uit xav^xo-sai, z. op lieei), xxuxfaoiixi, Depon. med. met perf. pass. in act. beteekenis, (2 Kor. 7:14, vgl. büttmann § 113, 4. 5. wxhïb s. 231, en op ivreaao^a;),

= roemen, zich beroemen, pralen, pronken, absolute, als; 1 Kor. 1 : 31, 4:7, 2 Kor. 12:1; rl, 2 Kor. 11:30; t( rm = iets bij iemand roemend vermelden, den lofverkondigen van, 2 Kor. 7:14, 9:2; om de stof des roemens aan te wijzen, waar dit zaken geldt, ook met Praeposities als: \'év tivi , Rom. 2:23, 5:3, 2 Kor. 5:12, 10:15, 12:9, Gal. 6:13, 14, Jak. 1:9, 4:16; «quot;/« n, 2 Kor. 10: 16; vepi\' rivot, 2 Kor. 10:8; evenzoo waar het personen geldt, op welke men trotsch is, als: \'év rm, Eom. 2 :17, 5 :11, 1 Kor. 1 :31, 3 : 21, enz.; vvép nvof, 2 Kor. 7:14, 12:5; daarentegen svaiirióv tivof = voor of tegenover iemand, 1 Kor. 1:29; niet nog andere bepalingen verbonden , als : xeerèe rtiv tripxoe = naar het vleesch, d. i. niet naar den Heer, als zijn dienaar, maar op grond van zekere uitwendige voorrechten, 2 Kor. 11 :18, vgl. vs. 17, 22 env.; pixpóv ti — een weinig, 2 Kor. 11:16; tx \'xpestpx = buiten of boven de maat, bovenmate, 2 Kor. 10:13.

xavxypx, ettof, tó, van het voorg. wd., de roem, 1) in object, zin = de stof des roems. Bom. 4:2, 1 Kor. 9:15, 16, 2 Kor. 1:14, Gal. 6:4, Phil. 1 :26, 2 :16, Hebr, 3: 6; virép tivoi; = grond om op iemand te roemen, 2 Kor. 5:12; — 2) ia subject, zin = xxvxya-ii; z. aid., 1 Kor. 5:6, 2 Kor. 9:3.

x xü xi lt;t is, eait, vj, = v xeevxi tyj Classici, van xxux^o/ixi z. aid., de roem, het roemen als handeling, of ook de roemende vermelding, en dus oorspr. in subject, zin, 2 Kor. 11 : 17, Jak. 4:16, It/ tivo? = bij iemand, 2 Kor. 7:14, uvép tivoi; = over iemand, 2 Kor. 8 : 24; doch vervolg, ook in object, zin = xxt/xvpia z. aid. = de stof des roems, de grond om zich op te beroemen, Rom. 3:27, 2 Kor. 1:12, vvép tivoi;, 2 Kor. 7:4; (TTélt;pxvolt;; Hxux^cc^f = eene kroon, die roem verleent aan hem die ze draagt, 1 Thess. 2:19; xxuxyr\'v ï^eiv = stof van room hebben, Rom. 15:17, en zoo ook 1 Kor. 15:31, waar Tijv Ci^Tépxv (niet bueTépxv, zooals in somm. uitgaven gelezen wordt) Kxvxytnv ijv \'éx® zooveel schijnt te zijn als: rtjv x. Ijv \'lx01 itióüv, vgl. winke\'s Gr. S. 459.

Kxlt;px pv xou ij., z. op llxirspvaoviJ.

ktyxpéxi (niet eene plaats in Ar-

golis) iïv, xi\', grieksche eigennaam Kenchreën; zoo heette eene der twee havens van Korinthe, en wel de oostelijke, naar de zijde van Azie toegekeerde, aan de Saronische golf. Hand. 18: 18, Rom. 16:1.

xéSpof, ov, y;, de cederboom. Alleen Joh.


-ocr page 245-

Ksvruptuv.

Ké\'Spm.

239

18:1 volg. de lezing van haast a! de Codd.; de Ree. heeft KéSfuv z. aid.

KéSpuv, ó, onverhuigb. hebr. eigenusam Kc-drou of Kidron CjlTlp), naar de etymotog. heteekenis = vuil; zoo heette in Jezus\' tijd eene (door veel stedelijk vuil en afval verontreinigde) beek, die tuaschen Jeruzalem en den Olijfberg door naar de Doode zee stroomt, en waarover een steenen brug naar genoemden berg voerde. Alleen Joh. 18:1, volg. den Ree.; vgl. op het voorg. wd.

xelpai, ktleonai (buttmann § 109. II.), Depon. med., 1) in gew. en eigenl. zin = liggen, van personen en zaken, ala Luk. 2:12, 16, 24:12, Joh. 20:6, 7, 21:9, t, = aan of bij iets, Matth. 3:10, Luk. 3:9; bijz. ook, van personen, = begraven liggen. Matth. 28:6, Luk. 23 : 53, Joh. 20:12, van plaatsen, = gelegen zijn, Openb. 21 :16, ivamp;va \'ifovf, Matth. 5:14; 2) = het perf. pass. van Tiiyiu, réSsifixl (even als bij de Classici, vgl. pape in v.), en dus = gesteld, geplaatst, gelegd »ijn, Joh. 2:6, 19:29, 1 Kor. 3:11, Openb. 4:2; hiertoe behoort ook Luk. 12:19: woAAi xyaix xsfasvu = vele goederen, opgelegd, enz., ofschoon dit door and. ook tot 1) gebracht wordt; 3) oneigenl. en overdracht., \'év rm — zich in iemands macht bevinden, 1 Joh. 5:19; tiv(, van wetten, die voor iemand bestemd of gegeven zijn, gelden, I Tim. 1 :9; sV? n = tot iets gesteld, beschikt zijn, Luk. 2:34, Phil. 1 :17, 1 Thesa. 3:3.

iceipi\'a, af, in \'talg. = de band, bijz. ook van de banden, waarmede een lijk omwikkeld werd, = de grafdoek. Alleen Joh, 11:44.

Ks/pw, xepiB, aor. 1. ïxe/pa (buttmann ji 101. A. 3.), scheren, Hand. 8:32; in Medio, tijv KsQaAyv = zich het hoofdhaar afscheren. Hand. 18:18; absolute, 1 Kor. 11 : 0, waar de Iraperat. niet n!s permissivus, maar als jussivus moet worden opgevat, vgl. wineb\'s Gr. S. 278.

xeAst/o-fta, aro;,, van het volg. wd., het geroep, commando of bevel, doch ook, volgens het klassisch apraakgebr., waarnaar dit wd. van de commando\'s, bij het roeien door den stuurman, xeAeutti)? , gegeven , gebezigd werd, = een gegeven sein. Alleen 1 Thess. 4:16.

yeheva, -stjircu, eigenl. (evenals keAAw) door roepen in beweging zetten, aandrijven, en van daar = bevelen, gebieden, absolute, Hand. 25:23: kehevruvtos toC = op bevel

van Festus; met Aceuaat. c. Inf., Matth. 14:19, 28,18:25, enz.; met verzwegen Accusat., Malth. 8:18, 14 : 9 , 27 : 58, Hand. 12 :19, 21 : 33, 34; ook met tiv( seq. Tnfinit., Matth. 15:35;

braohylog., met verzwijging van den Aceuaat. beide van het Subject en Object, Hand. 16:22.

Kevo-JoJ/a, loet;, fi, van het volg. wd., de ijdele roem- of praalzucht. Alleen Phü. 2 : 3.

xevó-$o%os, -oo, o, y, -oi/, tó, van xevós z. aid. en ^ $ój-x z. aid., door ijdele roemof praalzucht gedreven. Alleen Gal. 5 : 26.

Ksvóf, j, óv, het tegenovergest. van vMjpin vol, i^ea-TÓs vervuld van of gevuld met, = ledig, en van daar in meer of minder overdracht, be-teekenis, a) = met ledige lianden, ontbloot, berooid. Mark. 12 : 3, Luk. 1 : 53, 20 :10, 11; b) = ijdel, in den zin van vergeefsch, nietig, zonder uitwerking of vrucht, Hand. 4:25, 1 Kor. 15:10, 14, 58, Efez. 5:6, Ko-loss. 2:8, 1 Thess. 2:1; hiertoe behoort de adverbiale spreekwijze: tv\'? ksvóv = te vergeefs, 2 Kor. 6:1, Gal. 2:2, Phil. 2:16, 1 Thesa. 3:5; c) van peraonen = ijdel in denzin van nietig, dwaaa. Jak. 2:20.

xevo-lt;paiv(a, (uq, ft, van xevctyuvéu vnn xevós z. aid. en ^ (fiwvi) z. aid., ik beuzel, van daar beuzelpraat, ijdel geklap, 1 Tim. 6:20, 2 Tim. 2:16; vgl. op xxivoQuv/a.

xevóu, -H, -U7U, van z. aid., ledigen, ontledigen, in het N. T. alleen overdracht., a) — ontblooten, ontslaan, ixvróv = zich van al het zijne ontdoen, Phil. 2:7, bij welke pl. vgl., behalve and. Interpp., Dr. a. h. blom, Jaarb. v. Wetenaeh. Theol., 1861. 1ste St. blz. 25 env.; b) = verijdelen, van kracht berooven, nutteloos maken, Rom. 4:14, 1 Kor. 1 :17, 9:15, 2 Kor. 9:3.

xévrpov, ou, tó, van xsvtéu ik ateek, prik, van daar ieder,stekend werktuig, bijz. de atekel of angel, waarmede sommige dieren, ala schorpioenen, wcapen enz., voorzien zijn, Openb. 9: 10, en overdracht. 1 Kor. 15: 55, 56, waarden dood zulk een wapen wordt toegekend; voorts ook de prikkel, waarmede trek- of lastdieren worden aangedreven , en van paarden = de spoor; van daar de spreekwoord, uitdrukking, ook bij de Classici in gebruik: vpoi; xévTpnc hzxTi\'^siv = de achterpooten tegen de sporen of prikkels slaan, achteruitslaan, (lat. adversus stimulum calces remittere, of contra stimulum calcitrare), ter aanduiding van een dwaas en pijnlijk wederstreven van hetgeen men niet ontwijken kan. Hand. 9:5, 26:14.

xevTvpiav, uvoi;, ó, een latijnsch woord cen-turio (van centum, honderd), de bevelhebber of hoofdman eener Roraeinsche centurie, die oorspr. uit honderd man bestond, Mark. 15:39 , 44 , 45.


-ocr page 246-

KiQxï.y.

240

Kfi/w?.

keviSc, Adverb, vau xevóf z. aid., te vergeefs, zonder reden. Alleen Jak. 4:5.

gt;cepu(a, a?, (i, van to xép«? z. aid., eigenl. alles wat als een hoorn uitsteekt, de spits, vervolg, ook in verschillenden anderen zin gebezigd , onder anderen (vgl. het lat. apex) vau kleinere Bchrijfteekens, het accent enz., en zoo ook van die, waardoor in het Hebreeuwsch sommige medeklinkers van elkander onderscheiden worden. In dezen zin, die het naast aan ons punt of tittel komt, Matth. SilS, Luk. 16 :17.

Kepapevt, ó, van ó KépafiOf z. aid., de

pottenbakker, Matth. 27 : 7, 10, Eom. 9 ; 21.

KepaiMxót, gt;), ov, van ó xépanot; z. aid., uit pottenbakkers-aarde of leem gemaakt, d. i. aarden, leemen, ncevy. Alleen Openb. 2:27.

nepaniov. lev, Ttf, eigenl. Diminutiv. van né-paHOQ z. aid., aarden kan of kruik, die een Herpttrfa (z. aid.) bevatte (vgl. pape in v.), VSuTOf — een kruik met water. Mark. 14: 13, Luk. 22:10, vgl. wineb\'s Gr. s. 169.

Képanos, ov, ó, de pottenbakkers-aarde, het -leem, vervolg, alles wat daaruit gemaakt wordt, bijz. de dakpan of -tegel. Alleen Luk. 5:19.

Kepamp;vvvpt, of Kfpmvvviii, nepxru, aor. 1. hxé-parret, perf. icéxpocKX, pass. KSxépxirnui (in pl. van het gew. KiKpapxi, z, buitmann § 114 en winbr S. 80), eigenl. mengen, aan- of vermengen, bijz. van den wijn, dien men gewoon was met water te drinken; van daar vooral bij latere schrijvers synoniem met voor- of toedienen, inschenken, Openb. 14:10 (eig. die onvermengd gemengd is), 18:6.

k É p a 5, octog, tó, in plur. xépxtx, wv (niet de meer gebr. contractie xépet, üv, z. wineb, S. 61), de hoorn, van runderen en andere dieren , 1) in eigenl. zin, Openb. 6:6,12:3,13:1, 11, enz.; — 2) overdracht., == het hebr. , dat insg. hoorn beteekent, en gebezigd werd van de vier uitstekende punten of spitsen aan elk der hoeken van het altaar, tegen welke (Exod. 27 : 2, Levit. 4 : 7, enz.) het bloed der offerdieren gesprengd werd, Openb. 9:13; 3) symbolisch, naar Oostersch spraakgebr., ter aanduiding van al wat sterk, krachtig is; xspxf trairvtptetQ — hoorn der verlossing, d. i. een reddende hoorn, eene krachtdadige uitredding of een machtige redder, gelijk in liet O. T. God meermalen heet (2 Sam, 22:3, Ps. 18:3, 132:17), en in het N. ï. de door Hem beloofde heilvorst genoemd wordt, Luk. 1: 69.

xspxTiov, iou, t6, eigenl. het Diminutiv. van het voorg. wd., hoorntje; in het N. T. alleen als benaming van de hoornvormige vrucht van den Johannesbroo dboom, waarvan de peul of schil in het Oosten tot voedering der varkens gebezigd werd. Alleen, in den zin van kost, voer, draf, Luk. 15:16.

xepSm\'vu, -ScevH, Infinit. aor. 1. xepSSvai (büttmann § 101. Anm. 2.); van den vorm op éa (büttmann § 112: 11 en wineb S. 80), fut. xspSyirai, xepSqtroizai, aor. 1. act. ixépiytrti, fut. 1. pass. XEpoy/rj?o(ixi, Conj. xspiyüvivunui (1 Petr. 3 :1 volg. den Ree.), van het volg. wd. = winnen, winst doen, bijz. door het drijven van handel, absolute. Jak. 4:13; doch ook in ruimeren zin, t/, Matth. 16:26, 25:16, 17, Mark. 8:36, Luk. 9:25; rt ivl nu, Matth. 25:20, 22, z. op It/; = uitwinnen, besparen, bijv. van ramp of schade. Hand. 27:21; tivlt;£ = iemand winnen, d. i. van afkeerig bevriend, of in \'t alg. zich genegen maken, Matth. 18 :15, 1 Petr. 3:1, tot zijn geloof of gevoelen overhalen, 1 Kor. 9:19, 20, 21, 22; Xpirróv = Christus gewinnen, aanwinnen, d. i. het aan zijne gemeenschap verbonden heil deelachtig worden, Phil. 3:8.

xépiot;, eo?, ou;, ró, het gewin, de winst, stoffelijk en geestelijk, Phil. 1: 21, 3 :7, Tit. 1:11.

xépfiee, «to; , to , van xei\'pu z. aid., eigenl. ieder in zeer kleine deelen gesneden of gewreven voorwerp, het schraapsel, vervolg, in \'t alg. het kleine stukje, bijz. klein geld, pasmunt, geldstuk gewoonl. in Plurali. Alleen Joh.2:15, waar de Bee. en tisohend. den Sing, hebben, doch ook de Plur. gelezen wordt.

xeppar i(rry (, oB, ó, van xepiixrl^a (van het voorg. wd.) ik maak klein, van daar de geldwisselaar = xoAAvf3iirrfa z. aid. Alleen Joh. 2:14, waar sprake is van wisselaars, die in het voorhof der heidenen zaten, om vreemde muntspecien in te wisselen tegen halve sikkels, waarin de tempelschatting voldaan moest worden.

xeipóiheiiov, utou, tó, van y xstpató z,. aid., de hoofdzaak, waarop het in eene zaak aankomt, het voornaamste punt, Hebr. 8:1; = de som of hoofdsom, het kapitaal, Hand, 22:28.

xs(px Axióa, -a, -alt;rat, van het voorg. wd,, eigenl. iets in hoofdzaak behandelen, samenvatten; in het N, ï. echter, naar analogie van Verba als yxa-rpl^u, yvxióai, op den buik, op de wang slaan, = op het hoofd slaan, aan het hoofd verwonden, dooden. Alleen Mark. 12 : 4 (waar volg. de gissing van somm, xoXx^i^u of een and, wd. moet gelezen worden).

xetpxAij, ijf, v, het hoofd, 1) in eigenl. zin, van menschen, Matth. 5 : 36, 6 :17, 8 : 20,


-ocr page 247-

kscpahk.

241

KyCpici;.

10:30, enz.; = de kop van dieren, Openb. 9:7, 17:9, enz.; xA/Vsiv rijv xeipaAijv = het, hoofd n ede i-leggen, om te rusten of te slapen , Matth. 8:20, Luk. 0:58; maar ook = het hoofd buigen, van stervenden. Joh. \'19:30; \'eireci\'peiv tgt;)v xsi^aAiji\' = het hoofd omhoog heffen, d. i. moed scheppen. Luk. 21:28; y xe(paAij Tivog, als \'s menschen voornaamste lichaamsdeel, dc zetel van leven en denkvermogen, synekdoohisch voor den geheelen persoon in de spreekwijze: tö alpx vfiojv w) rijv vjiamp;y,

soil. ifxéeUu, Hand. 18:0, vgl. Matth. 23 : 35, 27:25 en z. op xluz, en zoo ook in de (ook in het O. ï., z. Spr. 25:21, 22, voorkomende) spreekwoord, uitdrukking: xvSfxxxi Tri/po? tru-pevsiv em t. *£lt;)gt;. tiko; , waarover z. op üvamp;fx*-, Bom. 12:20; — 2) oueigevil. en overdracht. = het hoofd, d. i. de eerste, voornaamste, de hoofdpersoon of heer; zoo van den man in betrekking tot zijne vrouw, 1 Kor. 11:3, Efez. 5:23; van Christus in betrekking tot de gemeente en elk barer leden in het bijzonder, \\ Kor. 11:3, Efez. 1:22, 4:15, Kol. 1:18, 2:10, 19; van God iu betrekking tot Christus, 1 Kor. 11:3; ook vau zaken, die, aan het hoofd van iets of vooraan geplaatst, eene bijzondere waarde of bet eekenis hebben, van daar xetpaAij yuvlas — hoeksteen, Matth. 21:42, Hand. 4:11, 1 Petr. 2 : 7, vgl. op axfoyuvixioq.

KsQaAf;, tSoq, y, Diminutiv. van het voorg. wd., het hoofdje (capitulum), hoofdeneind; in het N. ï. alleen, overdracht., Hebr. 10:7: y xeipaAis pipAi\'ov, volg. somm. = de aanvang des boeks, volg. and. (zoo reeds Aquila en Symmachus) synekdochisch = de boekrol (sVAif/za, lat. volumen), van het hoofdje of uiteinde van het omslag, waarin zulk een rol gewikkeld was.

xy /ióoj, -c3, -««■«, van ó xtuzóg de muilkorf of muilband, die aan paarden en andere dieren werd aangelegd, om hun het bijten te beletten, van daar muilbanden. Alleen 1 Kor. 9:9, waar de Ree. echter lt;pipóu leest, z. op dit wd.

xtfvo-oc, ou, ó, een latijnsch wd., census, eigenl. de schatting van iemands vermogen, waarnaar het door hem op te brengen hoofdgeld bepaald werd, vervolg, metonym. voor dit hoofdgeld zelf, Matth. 17:25, 22:17, 19, Mark. 12 :14.

xvjfl-o?, ow, o\', de tuin, de hof, Luk. 13: 19, Joh. 18:1, 20, 10:41.

xiiTT-ovpói;, o\'j, ó, van het voorg. wd. en é oïpo; (v. ófxw) de wachter, do opzichter van oen hof, later in \'talg. de tuinman, hovenier. Alleen Joh. 20:15.

xypi\'ov, /ou, tó, de honigraat, nsktrrm = van bijeu. Alleen Luk. 24 : 42 (waar de ww. xtto nekia-rlou xypiou echter in belangrijke Codd. ontbreken).

xqpvyij.x, aro?, tó, van xtipvlt;Tlt;ru z. aid., het door den heraut (xijpug) den volke aangekondigde, de bekendmaking; iu het N. ï. = de verkondiging, prediking, nvóf als Genit. snbj., Matth. 12 : 41, Luk. 11 : 32, 1 Kor. 2:4, 15:14; als Genit. obj. (het voorwerp der prediking aanduidende), Rom. 10 : 25; absolute, doch zóó dat er een Geuit, als toC tvctyysKlou bij gedacht moet worden, 1 Kor. 1 :21, 2 Tim. 4:17, Tit. 1 : 3.

xypv* (of xiipvj-, z. winer\'s Gr. S. 48), oko;, ó, de heraut, verkondiger (lat. praeco), in den dienst van koningen en veldheeren met het overbrengen van bevelen of boodschappen belast, en wiens eervolle taak het bij de Grieken inzonderheid was de volksvergaderingen-^bijeen te roepen, en de daarin genomen besluiten openlijk bekend te maken; in liet N. T. wordt deze titel gegeven aan Noach als prediker der gerechtigheid, 2 Petr. 2:5, en door den schrijver der pastoraalbrieven van zicli zelveu gebezigd als prediker vau het evangelie, 1 ïim. 2:7, 2 Tim. 1 :11.

xypvontcu, -ttoü , aor. 1. èxijpv^x, inf.

xypvl-eei (beter xypüj-xi, z. wiNBii\'a Gr. S. 48), van het voorg. wd., het ambt of de taak van heraut vervullen, van daar = openlijk verkondigen, bekend maken, prediken, in \'talg., Matth. 10 i 27, Mark. 1:45, 7:30, 10:

20, Luk. 4 :18, 19, Openb. 5 : 2; van het prediken van Johannes den Dooper en den door hem toegedieuden doop der bekeering, Matth. 3:1, Mark. 1:4, Luk. 3:3, Hand. 10; 37; bijz. van het prediken van het evangelie, Matth. 4:17, 23, 9:35, euz.; t( rm, 1 Kor. 9:27,

1 Petr. 3 : 19, in praegnanten zin met , Mark. 13:10, 14:9; (sckrimfav tov seod, Hand. 20 : 25, 28 : 31; tov Aóyov, 2 ïim. 4 :2, to fij/ia, Rom. 10 : 8; ook met den naam van een persoon als Objects-accusat., bijv. Maii/o-ifv, Hand. 15:

21, \'lyroSv, Hand. 19:13, TovXpia-TÓv, 2 Kor. 4:5, Phil. 1 : 15, lo-raupw/zevov = als gekruisigd , \'1 Kor. 1 ; 23 (wineb\'s Gr. S. 122); «AAov \'lytrovv, 2 Kor. 11 : 4; xupiov = als Heer,

2 Kor. 4 : 5.

xi)T0?, so;, ou; , tó, elk groot zeedier, zeegedrocht, later = de walvisch, dolfijn, haai, enz. Alleen Matth. 12:40.

!lt;gt;»lt;))«;, x (over den Genit. z. op \'Ayf/Wa;), o, Syrische eigennaam Kefas (Chald. ,

naar de etymolog. beteekenis ^ néx/jo; (van ti


31

-ocr page 248-

ICifiupiov.

KAasóSi}.

242

iréTfx de rots) = rots man; als bijnaam dooiden Heer aan den apostel Simon gegeven, Joti. 1:43, 1 Kor. 1:12, 3:22, 9:5, 15:5, Gal. 1:18, 2:9, 11, 14.

Kipaipiov, ov, tó, eene soort van drinkvat of beker (lat. oiborium). Alleen ala variant in enkele eodd. en scholia op Hand. 19: 24.

Kifiuróf, oO, fi, eigenl. de houten kast of kist; in het N. T. benaming a) van de verbondskist, xi(3wtö; ti}? J/aöi(*i)5, Hebr.9:4\', Openb. 11 :19; b) van Noach\'s ark, Matth. 24 : 38, Luk. 17: 27, Hebr. 11 :7, 1 Petr. 3:20.

KiQxpcc, «c, f\\, de cither, een muziekinstrument met snaren, 1 Kor. 14:7, Openb. 5: 8, 14:2, 15:2.

k iQ x pi%w, -(eru, van het voorg. wel., op de cither spelen, met het Nomen conj., Openb. 14:2; in Passivo, to Kiiixpi%óiJ.£vov = hetgeen op de citlier gespeeld wordt, de melodie, 1 Kor. 14 : 7.

Kidaf-iflSós, 00, o. = KiSxpaoiSóg, van *1 KiSapx 7.. aid. en o\' «So\'c =; éioiSót (van xei\'Su ik zing) de zanger, van daar die bij, d. i. met begeleiding van de either zingt, in onderscheiding van ó KiSxpia-T^Q die op de either speelt, Openb, 14:2, 18:22.

KiAiHta, tas, if, geograf. eigennaam van het Klein-aziatisch landschap Cilieië, begrensd ten noorden door Knppadoeië en Isaurië, ten westen door Pamphylië en Pisidië, ten zuiden dooide Cilicische zee en ten oosten door Syrië. Het westelijk gedeelte droeg ook den naam van Ki-Aoc/o! ii èpeivj of fi rpax^x (lat. Cilicia aspera), in onderscheiding van het oostelijke, dat ook K. fi iSfaf of fi ireSiai; geheeten werd. Onder de steden behoorde vooral ï ar sus, de bekende geboorteplaats van Paulus. Hand. ü;9, 15:23 enz., öal. 1 : 21.

kivti/xuimv, ov, tó, ook Kivvccixufzov geschreven, de kaneel, de welriekende schors van den kaneel-boom, die ook zelf zoo heet. Alleen Openb. 18:13.

KivSvveuu, -eijc-ta, vau liet volg. wd., zicli in gevaar begeven, wagen, doch ook gevaar loopen, in gevaar zijn, Luk. 8:23, 1 Kor. 15:30; vaak in zachteren zin , om de mogelijkheid of waarschijnlijkheid uit te drukken van iets dat men niet gaarne zou zien gebeuren = kans hebben, dreigen, Hand. 19:27, 40.

ki\'vSvvoc, ow, ó, het gevaar van allerlei aard, absolute, Bom. 8: 35, tivós = van de zijde van (z. over dezen öenitiv. wineb\'s Gr. S. 109), doch ook in denzelfden of gelijksoortigen zin met ïx tivo? en \'év nvi, 2 Kor. 11 :20.

xivéu, -ü, -ytrw, verwant met x/w (poet. bijvorm van Vw = \'éipi) ik ga, van daar eigenl. doen gaan, d. i. bewegen, in beweging zetten, r!, in de spreekwoord, uitdrukking Matth. 23 : 4: Tm JaxTi/AM Ktveiv ti = een vinger uitsteken om iets, hoe weinig ook, te bewegen, liet maar even te verroeren, d. i. zich aan iederen arbeid of moeite onttrekken; èx toC tóttoo xvtou kivsw n = iets van zijne plaats doen gaan, d. i. wegnemen, wegrukken, Openb. 2:5, 6:14; tiJi/ xeifiaAifv = het hoofd heen en weêr doen gaan, d. i. schudden, Matth. 27:39, Mark. 15:29; in Passive = zich bewegen, èv iscii — in God, als de grond of bron van iedere levensverrichting, Hand. 17 :28; overdracht, van eene stad, die in beweging komt. Hand. 21 : 30; van het verwekken, aan den gang brengen of aanstoken van twist, oproer, Hand. 24:5.

Ki\'vyms, ewe, {/, van het voorg. wd., de beweging. Alleen Joh. 5 :3 (indien het slot van dit vs. echt is).

K/?, onverbuigb. hebr. eigennaam Kis; zoo heette de vader vau koning Saul, Hand. 13: 21.

i\'XPII*\'\' XWquot;10\' f01\'- 1. \'txW01 Tan Xfquot;*® (z. buttmann § 114), leenen, ter leen geven, nvt ti. Alleen Luk. 11:5.

xAaJoc, ou, ó, van xAa« z. aid., eigeul. de jonge spruit of scheut, die men afbreekt om ze op een anderen boom te enten, vervolg, in \'talg. = de tak, de twijg, Matth. 13:32, 21:8, 24:32, Mark. 4:32, 13:28, Luk. 13: 19; fig. van de spruiten of nakomelingen uit zekeren stam, Rom. 11:16, 17, 18, 19, 21.

Kkx/u, xKxvvu (z. buttmann § 95. A. 9), voor het gewone x^xutropixi (z. wineb\'s Gr. S. 80 en Luk. 0:25, Joh. 16:20, Openb. 18:9), aor. 1. ïxAauo-a, 1) = weenen, schreien, absolute. Luk. 7 :13, 38, 8 : 52, Joh. 11: 31, 33 , 20:11, Hand. 21 ;13, Phil. 3:18, Openb. 5:5; vixpüi, Matth. 26 : 75, Luk. 22 : 62, wcAAa = zeer, Openb. 5:4; It/ tivx = over iemand, Luk. 23:28, ook èsr/\' tivi, Openb. 18: 11; ivi tivi = over iets, Jak. 5:1; transit. Tivdt = beweenen, beschreien, Matth. 2: 18; 2) bijz. van het rouw bedrijven over dooden. Mark. 5 : 38, 39, 16 : 10, Luk. 7:32; 3) = treuren, in droefheid nederzitton, Luk. 0:21, 25, Job. 16:20, Kom. 12:15, 1 Kor, 7:30, Jak. 4:9, Openb. 18:15, 19.

xA^ow?, fw?, t(, van xAatu z. aid., het breken, de breking, toC \'xpTov = des broods. Luk. 24:35, Hand. 2:42; vgl. op xprof.

Khcivnx, «tos, tó, van xAaw z. aid., hot afgebrokene, de brok, het stuk, Matth. 14 : 20, 15 : 37, enz.

KAai/Sti, (ook KAaCia en KxSSx geschreven)


-ocr page 249-

Kfypo-vopiu. 243

KA«y5/i*.

li, *1, geograf. eigennaam van een eiland in de nabijheid van Kreta, Claude, Hand. \'27:16.

KAauJ/a, /«;, ft, lat. eigennaam van eene geloovige vrouw, Claudia, 2 Tim. 4: \'21.

KAauJfo;. iov, d, lat. eigennaam Claudius. Zoo heet in het N. T. 1) de vijfde der Eo-meinsche keizers, Tiberius Claudius Nero öermanicus, zoon van Nero Druaus, onder wiens regeering, die met het jaar 41 n. Chr. aanving, Palestina door een hongersnood geteisterd werd, Hand. 41:28, de Joden uit Rome verdreven werden. Hand. 18:2, en die, door zijne vrouw Agrippina vergiftigd, in het jaar 54 gestorven is; 2) de Bomeinsehe krijgstribuun Claudius Lysias, die Paulus te Jeruzalem gevangen nam en aan den stadhouder Felix opzond. Hand. \'23 : 26.

ou, ó, van xAa/iu z. aid., het geween, geschrei, gejammer, Matth. 2:18, 8 :12, 13 : 42, 50 , 22:13 , 24: 51, 25: 30, Luk. 13:18, Hand. \'20 : 37.

XAXOJ, -ü, xax/tu (BUTTMANN § 95. a. 3), aor. 1. \'éxAaira, breken, in het N. T. bijz. xov HpTov = het brood, omdat dit niet gesneden, maar gebroken werd (vgl. op ccpTOs), Matth. 14:19, 15:86, 26:26, Luk. 24:30, Hand. 27:35; rtvxs, braohyl. voor breken, om rond te deelen aan. Mark. 8:19; metonym. — 8pi.)8 gebruiken, maalt ij dhou den. Hand. \'20:7, 11, vgl. 2:42, 46; fig. van het lichaam van Christus, dat door hem vergeleken wordt bij een brood, hetwelk gebroken wordt om tot spijs te dienen, 1 Kor. 11 ; 24 (volg. den Ree.; riscnEND. laat het weg, en verscheidene Codd. stellen er een ander wd. voor in de plaats), vgl. 1 Kor. 10 :16.

xAf/c, xAeiWc, aecus. KhelSa en xAeïv, in plur. xAs/Jac en xAe7; (z. buttmann § 58 op xAeT? en Winer\'s Gr. S. 61), van het volg. wd., in \'talg. alles wat dient om te sluiten, de grendel, het slot enz., bijz. de sleutel, en zoo in het N. T. 1) in eigenl. zin, toC (ppéxrof, Openb. 9:1, rijg api/rrov, Openb. 20:1; 2) flg. en overdracht, a) = de macht, bevoegdheid om over iets naar willekeur te beachikken, bijv. toC Steveérov kui roB llSov, Openb. 1 :18, of om den toegang tot iets te verleenen of te weigeren, bijv. ri); (3a-mAf/a; rüv ovpxvüv, Matth. 16 :19, en zoo ook in de uitdrukking éxeiv tgt;)v xAs/v rov Openb. 3:7, waarover z. op Axfli\'S; b) = het middel, de gelegenheid om tot iets te geraken, bijv. rif? Luk. 11 : 52.

xAe/w, -efaa, perf. pass. xéxAs/o-fia;, aor. 1. pass. SHMttrStiv (z. buttmann §112. 20), sluiten, toesluiten, 1) in eigenl. zin, Tyv ivpxv, Matth. 6:6, 25:10, Luk. 11:7, Joh. \'20:19, 26, Hand. 21 : 30, to str^ur^piov . Hand. 5 : 23, tov( trvacsvaf, Openb. \'21 : 25; 2) fig. en overdracht., rov ovpaviv = don hornel sluiten, zoodat er geen regen uit kan nederdalen, Luk. 4:25, Oponb. 11 :6; tx hxy^vx air6 twos = zijn hart voor iemand toesluiten, 1 Joh. 3:17; rifv (3tea-iAe/xv tSjv ovpcevüv = de dour of toegang tot het koninkrijk der hemelen afsluiten, Matth. \'23:13, Openb. 3:7, 8.

KKénnu, xros, ró, van xAsVtw z. aid., het onlvreemde, de diefstal, of in \'talg. de bedriegerij, de listige handeling. Alleen Openb. 9: 21.

K kbóvat;, of KAeotS?, x (over dezen Genit. z. op \'Kyphvai;), 6, hebr. eigennaam Kleopas. Zoo heette een der twee Emmaüsgangers, Luk. 24 :18.

xAÉo?. ov(, to, van xAÉia (vgl. Mxkéai) ik maak bekend, roem, prijs, van daar de roem, eer, glorie. Alleen 1 l\'etr. 2:20.

xAeVri);, ou, ó, van xAsVrai z. aid., de dief, Matth. 6: 19, \'20, 24 : 43, Joh. 12:6, enz.; \'épxstflxi w; xAettti); , met of zonder dc bijvoeging Bv vukti, spi-eekwoord. = komen zonder te waarschuwen, 1 Thess. 5:2, 4, 2 Petr. 3:10, Openb. 3:3, 16:15; in \'talg. = bedrieger, spitsboef, Joh. 10:1, 8, 10.

xAstttw, -vw (voor hot meer gebr. Medium k^é^j0(lxl , z. buttmann § 113. 5, oil winek\'s Gr. S. 80), = stelen, absolute Matth. 6:19, \'20, 19:18 (waar over het Ent. als Imperat. en over oh voor w z. winbe\'s Gr. S. \'282 en op ij.oi%euii)), Mai\'k. 10:19, Joh. 10:10, Eom. \'2:\'21, 13:.9; Efez. 4: 28: ó xacttojv niet == ó xAfVr^;, maar = iemand, die gewoon is zich aan oneerlijkheid schuldig te maken; ti of tivamp; = hei mei ij k ontvreemden, wegnemen, Matth. 27:64, 28:13.

k v, u x, xto(, tc, van xA^w z. aid., eig., evenals xAaJo?, de jonge scheut of spruit, die men af breekt om ze op een anderen stam te enten; van den . wijnstok = de rank. Alleen Joh. 15: 2, 4, 5, 6.

KAïjfeifj, evTO(, o, grieksche vorm van den lat. eigennaam Clemens; zoo heette een medearbeider van Paulus , Phil. 4 : 3.

xAifpo-vo/xéft), -o», -wu, van ó tcAypovóizoi; z. aid., door het lot zijn aandeel, bijz. door erfenis, bekomen, van daar in\'t alg. = erven, Gal. 4:30; n\' (voor nvót, z. winee\'s Gr. S. 180) = iets beërven, deelachtig worden,

Ttjv yijv, Matth. 5:5, meest van geestelijke goederen, als Matth. 19:29, 25:34, Mark.


-ocr page 250-

244 KXypo-voitlx.

Kkyrót;.

10:17, Luk. 10:25, 18:18, 1 Kor. 6:9, 10, 15:50, Hobr. 1 :4, 14, C:l\'2, 12:17, 1 Petr. 3:9, Oponb. 21:7 (waar echter verschil van lezing bestaat).

xAitpo-voft/a, tat, ti, van het voorg. wel., 1) de erfenis, in eigenl. zin van hetgeen aan iemand door versterf ten deel valt, Matth. 21 : 38, Mark. 12:7, Luk. 12:13, 20:14; = het erfdeel, d. i. een eigendom, dat op alle volgende geslachten overgaat; Hand. 7:5, Hebr. 11 :8, op welke pil. gesproken wordt van het land Kanaiin, welks erfelijk bezit aan Abraham en zijn nageslacht was toegezegd; van hier 2) overdracht, en in geestelijken zin, a) = liet aandeel aan het Messiasheil, of in \'talg. aan de heilgoederen des evang., voor den geloovigen belijder van Chr. weggelegd, d. i. zijn erfdeel, erfportie, en in dien zin zonder Art. (z. wikeb\'s Gr. S. 108f.), Hand. 20:32, Efez. 5:5, 1 Petr. 1:4; b) of met het Art., M , = de erfenis, d. i. dat heil zelf, voor zoover het gedacht wordt als een bezit of eigendom, waaraan alle elkander opvolgende geslachten der geloovigen deel kunnen verkrijgen, Gal. 3 :18, Koloss. 3 : 24, Hobr. 9 :15; met den Genit. subj. {iixüv = onze (d. i. de voor ons weggelegde) erfenis, Efez. 1 : 1 i; met den Genit. auctoris uütov , i. e. roü Ssov = de door God verleende erfenis, Efez. 1 :18;

xAtfpo-viffioi;, ou, é, van é x/ijpo? z. aid. en ik deel, die het hem toekomend aan

deel, bijz. door erfenis, verkrijgt, van daar = de erfgenaam, 1) in eigenl. zin, Matth. 21: 38, Mark. 12 : 7, Luk. 20 : 14, Bom. 8:17, Gal. 4:1; 2) = de bezitter van een goed, dat als een erfgoed gedacht en verkregen wordt; zoo heet Christus, Hebr. 1:2,

vó/ioi; mivTUv, omdat hij, als dc Zoon, de macht over alles van zijnen Vader ontvangen heeft, en heeten de geloovigen, als kinderen Gods, xAypovó/iOt QsoB, Kom. 8:17, Gal. 4:7; zoo wordt Noach, Hebr. 11 : 7, ry; kxtx SixxioeruniK Khypovónos genoemd, als degene, op wien het bezit der hier bedoelde gerechtigheid, die in de ondergegane wereld het deel van zul-ken als Abel en Henoch geweest was, na den zondvloed overging; zoo heet, met eene geringe wijziging van beteekenis , Abraham , Kom. 4 :13, xaijpokfyto; tou kóthov , omdat aan hem en zijn nageslacht (vgl. vs. 14) het toekomstig bezit der gansche, nu nog onder vreemde macht staande, wereld beloofd was, terwijl zij die naar den geest zijne kinderen zijn, d. i. de geloovigen, nu op hunne beurt als KAyfOtió/xoi Ti)$ sTctyyeA/ai, Hebr. 6:17, vgl. Gal. 3:29, ook

x^povó/ioi genoemd worden van het heil in Christus, waardoor de beloften aan Abraham gedaan vervuld zijn geworden, en als zoodanig x^povófioi alm/ov, Tit. 3 : 7, Ti)5 Jak. 2:5.

«ai)po5, ou. ó, misschien van kA^iu ik breek, omdat (vgl. i\'ai\'e en passow in v.) oudtijds scherven, kleine stukjes bont en derg. gebruikt werden om het lot te werpen, het lot, 1) in eigenl. zin in spreekwijzen als: (3«AAfiv xAijpov, SiSóvai xAifpouc = het lot werpen, loten, Matth. 27 : 35, Mark. 15 : 24, Luk. 23 : 34, Joh. 19:24, Hand. 1 : 20; ó xAijpo? irhrsi iirl nva = het lot valt op iemand. Hand. 1:26; Aay^avsiv, Axpeiv rov xAtfpov iiaMvtuc, = door lotsbeschikking eene bediening verkrijgen, Hand. 1 :17, 25; — 2) metonym. = xAif-povoutu — aandeel aan iets, bijz. het erfdeel, \'év nvt = in eenige zaak. Hand. 8:21, inzonderh. met betrekking tot dezaligheden van het Godsrijk, Hand. 20:18, Koloss. 1: 12; = hetgeen door het lot aan iemands zorg is toevertrouwd, in welken ,zm het van to irotixviov roü Qsoü gebezigd wordt, 1

Petr. 5:3.

x A v p w , -(ü, -uirai, van het voorg. wd., door het lot bepalen, verkiezen; in Passivo xA^pofi/xaj = door het lot aangewezen worden, of tot deelerlanging aan de xA^povopj/a in bij-bclseheu zin (z. bov.) bestemd worden. Alleen Efez. 1 :11 (vgl. vs. 18), waar in vele Codd. echter ÈxAgt;)l)f/.tev voor lxAilt;p«ö)(^£v gelezen wordt.

xAif^dj, ew;, van xaAéw z. aid., do roeping, noodiging, in het N. T. bijz. tot deelneming aan het heil in Christus, en als zoodanig met don Genit. subj. rov SsoB — de roeping van God (scil. uitgaande), Kom. 11:29, Efez. 1:18, Phil. 3:14; met den Geuit. obj. u/zav = de roeping, die tot u is uitgegaan, 1 Kor. 1 : 20, Efez. 4:4, 2 Petr. 1 :10; als Nomen eonjug. (z. op ayamp;vy) met zijn Verbum verbonden, 1 Kor. 7 : 20 (waar ïxao-ro? xré. kan worden opgevat, alsof er stond: ïxa^ro? /xeysra Toiovrot; oïot; yv èv t^j nKqvti % èxA^ötj, d. i. blijve dat, wat hij was bij zijne roeping, of toen hij geroepen werd), Efez. 4: 1 (waar over den Genit. . door Attractie voor tyv of rrpdf (f\'v, z. winee\'s Gr. S. 148); deze xAgt;)o-(; heet hvovpetvioi;, Hebr. 3:1; b üvci xAijrif, Phil. 3:14, als van den hemel, van boven tot iemand gekomen; «y/a, 2 Tim. 1 : 9 , als bestemd om tot Gods heilige gemeenschap op to leiden; metonym. = het heil zelf, waartoe God roept, 2 \'l\'hess. 1:11.

xAifrdc, gt;), ov, Adject, verb, van Kxhéa


-ocr page 251-

KxljSavos.

245

Koi^ix.

z. aid,, geroepen, genoodigd, in het N. T. \'1) in \'talg. van hen, die tot deelgenootsehap nan het heil in Christus geroepen zijn , Matth. 20:16, 22:14, op welke pil. m\'K^ro( en oi IxAexro/ onderscheiden worden; — 2) bijz. van hen, die aan de tot hen uitgegane roeping of noodiging gehoor hebben gegeven, d. i. de ge-loovigen, en als zoodanig geroepenen, Rom. 8:28, 1 Kor. 1 : 24, Jud. vs. l; van daar ook uitdrukkingen als; xAifroi ciyioi = zulken die, als geroepenen, tevens heilig (Gode toegewijd) zijn, Rom. 1 : 7, 1 Kor. \'1:2; xAijto; \'Iifa-oC XpiirTov = als geroepenen (door God) het eigendom van J. Chr., Rom. 1 : 0; — 3) de apostel Paulus noemt zieh Rom. 1:1 en 1 Kor. l : 1; *Ailt;to; airi^roXoc; — een geroepen apostel, om aan te duiden, dat hij het apostelschap niet uit eigen beweging of op an-derer gezag aanvaard had, maar door J. Chr. en God daartoe geroepen was, vgl. Gal. 1:4.

xA//3«vlt;!;, avot/, o, att. (z. wineb\'s

Gr. S. 21), = de oven, Matth. 0:^0, Luk. 12:28.

k A /ft a, (beter xAT/^a z. pape in v.), xtoi; , tó, van xa/w z. aid., eigenl. do buiging of helling van een terrein, en zoo ook bij latere schrijvers (stbabo bijv.) van de afplatting dei-aarde naar de zijde der polen, doch voorts ook in \'t alg. = de hemelstreek (vgl. ons klimaat, in welke beteekenis het echter bij goede Gr. schrijvers niet voorkomt), en in nog ruimeren zin = de streek of landstreek, in betrekking tot hare aardrijkskundige ligging, welke beteekenis het heeft in het N. T., Rom. 15:23, 2 Kor. 11 :10, Gal. 1 :21.

xAivapjov, /ov , tó, Diminutiv. van het volg. wd., het bedje of beddekc. Alleen Hand. 5:15 (waar de Ree. echter xA/vij leest).

xA/vi», )(?, ran xA/vw z. aid., alles waarop men leunt, zich uitstrekt of nederlegt, bijz. = liet bed of rustbed, voor slapenden of kran-ken , Matth. 9:2, 0, Mark. 7 : 30, Luk. 5:18, 17 :34; van daar si? xA/vi)» f3cÈAA£lt;v = op het krankbed werpen, Openb. 2 : 22; = het rustbed, de met kussens bckleede lage bank, waarop de Oosterlingen bij den maaltijd aanlagen, Mark. 4 : 21, 7:4, Luk. 8 ; 10.

hAivi\'Siov, iov, tó, Diminutiv. van het voorg. wd., het bedje of beddeke, Luk. 5:19, 24.

x Ai va), xAiwS, aor. 1. \'sxAiva, perf. xexA/xa, 1) transit. = buigen, neigen, bijv. rifv xe-lt;}gt;aA^v, van hen die zich te ruste leggen, of van stervenden, Matth. 8 :20, Luk. 9: 58, Joh. 19:30; ró %fó(roivov sis quot;quot;jv 7gt;)v, Luk. 24:5; in de krijgstaal TapspPohiii;, (fiaAxyyag eto.

xA/vetv = een leger tot wijken brengen, of eigenl. ombuigen, d. i. doen omkecren, op do vlucht slaan. Hebr. 11:34; 2) intranait. = neigen, bepaaldelijk vau de zon gezegd, \'lie ten ondergang neigt, en van daar ook van, don dag die daalt. Luk. 9:12, 24:20.

*. Ki7lu, otc,, $ , van het voorg. wd., eigenl. de plaats om te leunen, zich uit te strekkon of neder te leggen, en vervolg, ook = xA/vt) = de bank, waarop men bij den maaltijd aanlag (z, op xAlt;vi(); het wd. komt in het N. T. alleen Luk. 9:14 voor, in de spreekwijze: xaTaxA/vars at/Tovf xAiTia; civic tsvtijxovra, hetgeen dus eigenl. zou beteekenon: aan banken van vijftig, doeli in dit verband ook metonym. kan worden opgevat alsof er stond: aan rijen van vijftig, vijftig naast elkander, z. wineb\'s Gr, S. 204, 467 en vgl. op «va,

xAottij, gt;)?, gt;(, van xAsVrw z. aid., de diefstal, in Plur. (vgl. wineb\'s Or. S. 159), Matth. 15:49, Mark. 7:22.

xAi/Jwv, wvo?, o, van xAi/^w het klotsen der golven, van daar de golfslag, branding, of ook = golf, baar. Luk. 8:24, Jak. 4:6.

x a w v/^o//«i, -Iroiicci, van het voorg. wd., golven, als de golven of baren op en neder gaan. Alleen, fig., Efez. 4:14.

KAwtS;. cc (z. over dezen Genit. op \'AyfiV-Ta;) , grieksche eigennaam (verkorting van KA-TrctTpOf, gelijk quot;Avtit«5 van \'A\'JTiiretTpof), Klo-pas, waarschijnl. dezelfde als Alfoüs, z. op \'AA^iüïci;, Joh. 19:25.

xvijSui, «vqa-ai, = xviési, schaven, krabbon, en daardoor een jeuken, schrijnen te weeg brengen, van daar in Passivo = aan jeukte lijden. Alleen 2 Tim. 4:3 in do spreekwijze: xvydónivoi rijv cèxoijv (z.\'over dozen Aceusat. graecus wineb\'s Gr, S. 205) = jeuk gevoelende aan de ooren, of wie de ooren Jeuken, van begeerte namelijk om iets te hooren, dat hun gehoor streelt, vgl. passow in v.

Kv/Joj, ou, m , geograf. eigennaam Cnidus van een schiereiland in de Aegeïsche zee aan de westkust van Kariü in Klein-Azië; eene daarop gelegene stad van denzelfdon naam, op de landengte Triopium, was een hoofdzetel van den Veuusdienst, Hand. 27 : 7.

xoJpavTi)?, ou, ó, het lat. quadrans, in \'talg, het vierde doel van iets, bijz. van de as, over welke romeinsche munt z. op xtra-ciftov, Matth. 5 ;\'2(j, Mark. 12:42.

KO ikix, iaq, v,, van xo7ao; hol, eigenl. de holte, vooral do buikholte, van daar 4) de buik, het onderlijf of de maag, Matth. 42: 40, 15:47, Luk. 45: 4(3, 4 Kor. 6:43; over-


-ocr page 252-

Kotuxu.

246

Koirvj.

dracht, vau de zinnelijke lusten en begeerten, die in \'s menschen buik of maap haren zetel hebben, Rom. IGtlS, Phil. 3:19; fift. ran \'s menschen binnenste, Joh. 7:38, vgl. Openb. 10 : 9, 10; — 2) — de moederschoot (lat. uterus). Luk. 1 : 41, 42, 44, 2 : 21, 11: 27, 23 : 29, Joh. 3:4; van daar de spreekwijze: lx xoM/a? wrpói; — van den moederschoot, d. i. van kindsbeen af, Luk. 1:15, Hand. 3:2, 14:8, Gal. 1 :15; vgl. Matth. 19:12.

KOi(iüu, -Si, -ylt;roi, verwant met Keinett z. aid., in slanp brengen, te slapen leggen; van daar in Pnssivo Koinaoi-iai -üfxat, perf. xs-Kofwuxi, aor. \'exoii^éijv, fut. xoiixtflifaoixxi — zich te slapen leggen, inslapen, slapen, 1) in eigenl. zin, Matth. 28:13, Luk. 22:45, Joh. 11 :12, Handt 12:6; — 2) overdracht, ea euphemistisch van den slaap des doods — ontslapen, Matth. 27:52, Joh. 11:11, Hand. 7 : 60, 13 : 36, 1 Kor. 7:39, 11:30, 15:6, 20, 51, 1 Thess. 4:13, 14, 15, 2 Petr. 3:4; ot Koi^Sévref èv Xpia-TÜ, 1 Kor. 15:18 die in de gemeenschap van Clir. geleefd hebben en gestorven zijn.

xo/fKfa-ij, eco(, fi, van het voorg. wd., de slaap, de nachtrust. Alleen Joh. 11:13, waar xoi\'ijivia-ii; to0 Uttvov — de rust des slaap s, d. i. de gewone slaap, in tegenstelling van den slaap des doods.

koivó(, vt, óv, 1) = gemeen, gemeenschappelijk (tegenovergest. aan \'iSiot), Hand. 2:44, 4:32, ïit. 1 :4, Jud. vs. 3; 2) = gemeen in ongunstigen zin, d. i. onheilig in tegenstelling van xytoq z. aid. (vgl. het lat. profanus), Hebr. 10 : 29, Openb. 21 : 27; ~ ixaSapTOf z. aid. rr onrein in den zin der Mozaische wet, Mark. 7:2, Hand. 10 :14, 28, 11 :8 (waar het nog van ixe^xprof onderscheiden wordt, als bijv. ons onzuiver van onrein), Rom. 14:14.

koivóu, -iS, -üa-w, van het voorg. wd., gemeen maken, in het N. ï. alleen in den sub 2) vermelden ongunstigen zin van xoivóf, en dus 1) rr verontreinigen, ontheiligen in den zin der Mozaische wet, Hand. 21 :28 (waar over de verbinding van het Perf. met een Aor. z. winer s Gr. S. 243), Openb. 21 :27 (volg. den Ree.; tischend. leest xoivóv)-, in Passive, Hebr. 9:13; = onrein achten, verklaren. Hand. 10:15, 11:9; — 2) in ethischen zin n: verontreinigen, besmetten, bederven, Matth. 15 :11, 18, 20, Mark. 7 :15, 18, 20, 23.

xoivuvéu, -i0, van koivuvói; z. aid.,

iets met een ander gemeen hebben, en van daar 1) := deelachtig zijn, deelen in, gemeenschappelijk hebben met, met den Ge-nitiv. van de zaak waarin men deelt (z. winee\'s Gr. S. 180 en buttmann § 132. 5. d), Hebr. 2:14, meer gew., ook in het N. T. (z. winee a. a. O.), met den Dativ., Rom. 15:27, 1 Tim. 5 : 22, 1 Petr. 4 :13, 2 Joh. vs. 11; 2) met den Dativ. van den persoon, nvl, — metiemand deelen, mededeelen, zijn deelgenoot zijn, éle; T\' en \'év tivi — in eenige zaak. Gal. 6:6, Phil. 4:15; ook met den Dativ. van de zaak

— deelen, een deel dragen, d. i. helpen voorzien in, Rom. 12:13.

xoivuvi\'et, i\'ae, $, van xoivuvóf z. aid., de gemeenschap, 1) van de nauwe verbindtenis tusschen personen, die, door hetzelfde gevoelen, hetzelfde belang onderling vereenigd, met elkander gemeenschap oefenen, d. i. vriendschappelijk of broederlijk verkeeren, absolute, Hand. 2:42; xciviDv/ai; Si\'Soveti, Gal. 2:9, vgl.

op —gemeenschap met iemand,

1 Kor. 1:9, en /xera t/vo$ , 1 Joh. 1:3,6,7; fig. met 7rpó( n, 2 Kor. 6:14; — 2) van het gemeenschappelijk bezit of genot der-zelfde zaak, de deelneming aan een ge-mcenschappelijken arbeid, seq. Genit., als t/Vt£iw$, Philern. vs. 6, roS irveSpxroe, Phil. 2:1, waar xotvmlec echter ook in den zin van overeenstemming wordt opgevat, rij; hix-y.o\'n\'xz eis tov( uyiov^, 2 Kor. 8:4; — 3) var de gemeenschap tusschen iemand en iets, d. i. zijn deelgenootschap daaraan, 1 Kor. 10:16, 2 Kor. 13:13, Phil. 3:10, //? ti, Phil. 1 :5; — 4) metonym. voor de deelneming of de mededeelzaamheid zelve, waarin do gemeenschap tusschen personen zich openbaart, Eom. 15:27, 2 Kor..9:13, Hchr. 13:16.

xoivuvixóf, gt;), óv, van het volg. wd., deelnemend, mededeelzaam. Alleen 1 Tim. 6: 18.

xoivuvóf, oO, i, t), van xoivós z. aid., do deelgenoot, makker, absolute, 2 Kor. 8: 23, Philem. vs. 17; nvós, Hebr. 10:33, ook tivi. Luk. 5:10, en in ongunstigen zin, met \'év tivi,

— de medeplichtige oan iets. Matth. 23: 30; met den Genitiv. der zaak waaraan men deel heeft, 1 Kor. 10:18, 2 Kor. 1:7, 1 Petr. 5:1, 2 Petr. 1 :4.

xoiTv\\, gt;);, ij, van xti^xi vgl. xoiixua, het bed, de slaapstede, Luk. 11 : 7, waar de brachylog. uitdrukking £lt;e ko/t^v tlrriv geheel beantwoordt aan ons: zij zijn naar bed, d. i. zijn gegaan naar en zijn nu te bed; bijz. van het huwelijksbed, Hebr. 13:4; vandaar (naar hebr. spraakgebr.) xohyv \'éxeiv \'éx nvos — bij iemand zwanger zijn. Bom. 9:10; in


-ocr page 253-

KoAorra/.

Koirdv.

247

Plur. koItuk; scil. TsptKCCTsh — ontuchtig wnudelen, Bom. ISilS.

koituv, Svof, 6, van het voorg. wd., het slaapvertrek. Alleen Hand. 12:20, waar: 6 eirï toO xairSvOf tov ftxiihixz (vgl. het klaas, spraakgebr. in: è km tvk; Qpovfcic; — de aanvoerder der wacht) — des kon inga kamerheer.

kókkivoq, hy, ivov. Adject, van het volg. wd., scharlakenrood, Matth. 27:28, Hebr. 9:19, Openb. 17:3, 4, 18:12, 16.

kóxkoq, ou, ó, de pit of kern oener boomvrucht, of ook (en zoo in het N. T.) de zaadkorrel; i KÓKKOf o-iviamp;reais — de korrel mosterdzaad, Matth. 13:31, 17:20 en de parall. pil.; toO tr/rov — de (tarwe-) graankorrel. Joh. 12 : 24, 1 Kor. IT): 37. — Kóxxc; is voorts ook de benaming van zekeren boom (de scharlakeneik of steekpalm), op welks bladereu zeker insekt (de vrouwelijke schildluis) zijne eieren legt, die daarop eene soort van bes (de schar-lakenbea) doen ontstaan, waaruit eene roode kleurstof (coccus tinctorius) vervaardigd wordt; van daar het Adj. xóxxivos. Vgl. winer\'s Real-wörterb. op het wd. Carmosin, Bijb. Woor-denb. op Scharlaken.

xofité^u, -xtru en -irrofiui, aor. 1. med. ixo-Aaa-diitiv, van kóMi; afgeknot, verminkt, van daar bijv. SévSpx zz boomen snoeien , en in \'t alg. besnoeien, inkorten, enz.; gew. overdracht. — beteugelen, onder de tucht houden, en van daar — tuchtigen, kastijden, straffen, in Medio ~ Act., Hand. 4:21; in Passivo ~ gestraft worden, straf lijden of ontvangen, 2 Petr. 2:9, waar het Partic. praes. doorgaans in den zin van een fut. wordt opgevat — om straf te ontvangen.

xokatKilu, xr,, $, van xokxxeuu (van é xóba* de vleier, pluimstrijker) ik vlei, van daar de vleierij; Atfyo? xoAaxeiaf ~ vleitaal. Alleen 1 Thess. 2 : 5.

\\ult;ti(, ew;, m, van xoAafw z. aid., cigenl. de besnoeiing, overdracht, de beteugeling; van daar — de straf, de pijniging, Matth. 25 : 40 en 1 Joh. 4 :18, waar xóKamt \'éxsi\'Jpijniging in zich hebben, met zich brengen; and. = straf voor zich weggelegd, of te wachten hebben, t. w. tegen den oordeelsdag; vgl. liiadèv :é%siv, Matth. 0:1. KoAaiime/, z. op KoAoo-ira/.

xo A x cptl^u, -(lt;ru, vau ó xóAxlt;pos de oorveeg, van daar eigenl. iemand oorvegen toedienen, in ruimeren zin — in het aangezicht slaan, of ook eenvoudig — slaag geven, slaan, Matth, 20:67, Mark. 14:05, 2 Kor. 12:7; in

Paasivo geslagen worden, slaag krijgen,

I Kor. 4 :11, 1 Petr. 2 : 20.

-iS, van ij xóhhx de lijm,

van daar samenlijraen, -voegen, verbinden; in Passivo xoAAao^ai. -Sinxi, aor. 1. fut. xoAAi(ögt;)tro/za( — aanhangen, aankleven . 1) in eigenl. zin, van het stof dat aan de voeten aanhangt of kleeft. Luk. 10:11; 2) fig. of overdracht. , met den Dativ. van den persoon, a) — iemand aanhangen, d. i. niet van hem kunnen scheiden, Matth. 19:5 (met TiscHEND.; de Bec. heeft irfoaxohkxoij.xi), 1 Kor. 0:10, 17; b) met bet. van het Med. — zich voegen bij, of ook wel vervoegen tot iemand. Hand. 5: 13, 9:20, 10:28; met de nevenbeteekenis van iemands zaak omhelzen. Hand. 17 : 34; met die van lastigen aandrang gebruiken. Luk. 15:15; met den Dativ. van eene zaak, a) = blijven bij (in de onmiddellijke nabijheid van) iets, bijv. xfiixn. Hand. 8: 2{); b) — zich aan iets houden, aan iets verkleefd blijven, bijv. xyxQü, Bom. 12:9; èxoAAi)-%xpi ToC oufxvov, Openb. 18:5, (waaide Bec., alleen op het gezag van eenige minuscc., «xoAoi/SeTv heeft) = kleven tot aan den hemel, praegnant voor: zijn zoo hoog opgestapeld, dat zij tot den hemel reiken en daaraan als \'t ware kleven; vgl. de Interpp. a. h. 1.

xoAhovpiov — xoAAv/iiov, ov, tó, eigenl. het Diminutiv. van xahKvfx — een grof brood, van daar een naar het deeg der xcAAt/pa gelijkend mengsel, dat als oogenzalf gebruikt werd, in \'t alg. (vgl. pape en passow in v.) — de oogenzalf. Alleen Openb. 3:18.

xoAAt/fJia-Tifc, ov, ó, van ó *^AAi/(3i3? het kleine geld, tevens het opgeld, dat voor het verwisselen van vreemde in inlandsche munt aan den wisselaar betaald werd (vgl. op xeppxTia-rfa) , — de geldwisselaar, Matth. 21 :12, Mark.

II :15, Joh. 2 : 15.

xoAAvpiov, z. op xoAAoi/ptov.

xoAo/Sóoi, -ü, -Ü7U, van xoAopóf (— kóAoq vgl. op xoAiz^aj) geschonden, besnoeid, verminkt, van daar overdracht. — bekorten, verkorten, inkorten, Matth. 24:22, Mark. 13:20.

KoKo(T7xl, ook V.o\\x7(Txi (z. wikbr\'s Gr. S. 43), «v, «lt;*, geograf. eigennaam Kolosse; zoo heette eene van de vier voornaamste, digt bij elkander liggende, steden van Groot-Phrygië (de andere waren Laodicea, Hierapolis en Apa-mea), niet ver van de samenvloeiing der rivieren Meander en Lykus. Aan de gemeente aldaar, wanrschijnl. door Epafras gesticht (Kolosa. 1 : 7, 4 :12, enz.), schreef Paulus, die zelf nooit, te Ko-losae geweeat was, den bekenden brief, Koloss. 1:2,


-ocr page 254-

Ka^cinrfü?.

248

Koirixu.

K o Ao (Tire tl f of KoAtetraevf , cw? , ó, de Ko-losser, de burger van Kolosae, in het opschrift van den Br. a de Koloss.

KÓkirof, ou, lt;S, enattoi, lt;uv, 0/(z. WINEB\'s Gr. S. 159), 1) de boezem of schoot, als deel van liet menseheiijk lichaam, in de spreekwijze : tl( tov kóattov T1V05 ehxi of hv Tip^ttu Tivèf iivixxe7lt;rSai — aan iemands boezem, in iem. schoo t zich bevinden, aanliggen , d. i. aan den maaltijd naast hem geplaatst zijn, Joh. 13:23, vgl. op xvxKei/tai-, flg. als beeld der onmiddellijke nnbijheid en innigste gemeenschap, Luk. 10:\'22, 23, Joh. 1:18 (vgl. hij deze pl. op elf en wineb\'s Gr. S. 360); — 2) de boezem of schoot, als deel der Oostersche kleeding, die in wijde plooien nederviel, welke door een gordel gesteund een soort van zak vormden, tot het dragen en bergen van allerlei voorwerpen geschikt en gebruikt, Luk. 6:38, vgl. Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 345; — 3) n: de zeeboezem, inham, baai (vgl. ons: golf), Hand. 27:39.

xoavupxa, -ü, -)(«■«, zwemmen, duiken.

Alleen Hand. 27 : 43.

kokvnpyllfa, a;, vt, van het voorg. wd., de zwem- of badplaats. Joh. 5:2, 7, 9:7.

xoAuv/a, (at, t), het lat. woord colonia = de kolonie, d. i. Romeinsche volkplanting. Alleen Hand. 16:12, waar de stad Philippi zoo genoemd wordt, vgl. op qiaikvoi.

koii Au, -ü, -vitru, van het volg. wd., het hoofdhaar laten groeien, lang haar dragen (wat bijz. te Athene voor mannen en jongelingen boven de 18 jaar, \'éipypoi, ongebruikelijk was, en daarom als een blijk van ijdele pronkzucht werd aangemerkt, z. pape en passgw in v.). Alleen 1 Kor. H ;14, ■15.

xópti, gt;»5, vj, lat. coma, het hoofdhaar. Alleen 1 Kor. 11:15.

xoiil^oi, -Icru, att. xo/iiiS, aor. 1. ixóiitrrx, van xofiéu ik be- of verzorg, van daar eigeul. ook be- of verzorgen, van het noodige voorzien, vervolg, ook beschikken , aandragen , -brengen, eu in \'t alg. 1) in Act. — brengen, dragen; alleen Luk. 7 : 37; 2) in het Med. o^ai, fut. -(lt;roiJ.ai, aor. 1. Ixoft/imfyiijv, aquot;) — voor zich wegdragen, in den zin van weder- of terugkrijgen, van een op renten uitgezet kapitaal, Matth. 25:27; van een doode, die tot het leven wederkeert, tivx lx vexfüv, Hebr. 11 :\'19 , b) overdracht, van het wegdragen van loon, straf, enz., als: ra Siii toO a-ai^xtoi, 2 Kor. 5 ; 10, iuitQov xSixi\'at, 2 Petr. 2:13, en zoo ook Efez. 6:8, Koloss. 3 : 25, Hebr. 10 : 36, 1 Petr. 1:9, 5:4.

KOni/ÓTspov, Oomparat, van het Adverb. xo/i4iü( (van zorgvuldig, knap, bijz. op

het lichaam, v. xoiiéa), eigenl. knap, van daar knapper, opgeknapt, in \'talg. — beter, in de spreekwijze xoi^órepov \'éx^\'v — zich beter bevinden, beter worden (opknappen, zooals wij van een herstellende zeggen), vgl. op \'éx®-Alleen Joh. 4 : 52.

xoviamp;a, -iü, -airui, van ^ xovix zr xóvis eigenl. het stof, doch vervolg, ook de fijne kalk tot het witten van muren enz. gebruikt, van daar witten, gelijk de graven der Joden éénmaal \'s jaars in de maand Adar (Mei) gedaan werden, opdat de voorbijgangers, ze herkennende, door geene aanraking bezoedeld zouden worden, Matth. 23:27, vgl. wineb\'s Realw. op G rabe r, Bijb. Woordenb. Dl. 1, blz. 474; spreekwoord, wordt iemand xexovixnévos ~ gewitte wand

genoemd, om hem als een huichelaar te kenmerken, Hand. 23:3.

Kovi-opTÓs, ou, ó, van vj xóvif het stof en \'ópvvui ik jaag op, van daar eigenl. ~ het opgejaagde stof, de stofwolk, die ontstaat, waar ergens veel beweging gemaakt wordt, Hand. 22 : 23; in ruimeren zin ~ xovi\'x of xóvi( ■— het stof, in de spreekwijze: èxrivxTa-eiv tov xovioprov tc3v TroStöv — het stof der voeten (d. i. dat aan de voetzolen kleeft) afschudden , ten teeken, dat men alle gemeenschap met iemand heeft afgebroken, niets meer met hem te doen wil hebben , Matth. 10 :14 , Luk. 9:5, 10 :11, Hand. 13 :51.

xoni^u, -xlt;ra, van ó xókoc, de afgematheid na de inspanning, van daar eigenl. moede worden, vervolg. — bedaren, ophouden, van den wind ~ gaan liggen, Matth. 14:32, Mark. 4:39, 0:51.

kokstói;, oO, ó, van xóvrofixi Med. van kóktu z. aid., het slaan op de borst ten teeken van rouw, van daar xoirsriv votsiaixi ett/ tivi ~ over iemand rouw bedrijven. Alleen Hand. 8: 2.

xoti), ijc, gt;), van kótttoi z. aid., eigenl. de slag, vervolg. ~ het verslaan. Alleen Hebr. 7 :1.

xoxixu, -ü, -xircii, van ó xótos de afgematheid na de inspanning, van daar 1) in eigenl. zin =r zich vermoeid gevoelen, moede worden, Matth. 11 : 28, Openb. 2:3, \'éx nvog — van iets. Joh. 4:0; — 2) ;= met inspanning arbeiden, tobben, zwoegen, absolute, Matth. 0:28, Luk. 5:5, 12:27, Joh. 4:38, Hand. 20 : 35, 1 Kor. 4:12, 15:10, 10:16, Ef. 4 : 28, 2 Tim. 2 : 0 (over welke pl. vgl. winkr S. 490 f.), enz.; \'év tiiti — bij of ouder an-


-ocr page 255-

koapéa.

249

ttos.

deren werkzaam ziju, 1 Thoss. 5:12; \'év tivi — in iets, bijv. 1» rif hóyif, 1 Tim. 5:17; iv Kvpti/i — in (den dienst van) dcu Heer, Rom. 10:12; equot;/? ma — voor iemand, in iemands belang, Bom. 16:6, Gal. 4:11; tig toCto Mn — daarom omdat, daartoe,

1 Tim. 4:10; itf V — waartoe, waarvoor, Koloss. 1 : 29; elt;xi) en els xevóv — te vergeefs, vruchteloos. Gal. 4:11, Phil. 2:16.

k 677 c q , ou, 6, van xónru in den zin van vermoeien (z. tape in v.), van daar 1) zz: de moeite, de last, bijz. in de spreekwijze: kókov of HÓxovf 7rapé%£tv rtvl zzz. Trpxyj-t-ciTd xapéxeiv nvt ~ iemand moeite aandoen, \'t hein lastig maken, Matth. 26:10, Mark. 14:6, Luk. 11:7, 18:5, Gal. 6:17; — 2) de vermoeienis, vermoeiende arbeid, het zware werk. Joh. 4 : 38, 1 Kot\'. 3:8, 15 : 58,

2 Kor. 6:5, 10:15, 11:23,27, 1 Thess. 1:3, 2:9, 3:5, 2 Thess. 3:8, Hebr. 6:10, Openb. 14:13.

kok fta, (eet, W. de mesthoop, mestvaalt. Alleen Luk. 14:35, volg. den Ree. ook 13:8, waar echter met tischend. KÓirpiee (z. het volg. wd.) moet gelezen worden.

KÓvrpiov, Ion, tó — tl Kiforpo; (eig. Kcutr. v. xórpiot, lx, mquot;) — de mest. Alleen, in Plur., Luk. 13:8, vgl. op het voorg. wd.

kótttu, -lt;pu, slaan, hakken, houwen, 1) in Act. ti xttó of V* tivoï — iets van iets afslaan, afhouwen, Matth. 21:8, Mark. 11 : 8; — 2) in Medio KÓirronai = zich slaan, bijz. op de borst ten teeken van rouw en droefheid, van daar (vgl. het lat. plango) = weeklagen, jammeren, rouwmisbaar maken, absolute, Matth. 11:17, 24:30; nvei, st( tivi of ivi\' tucc — over iemand. Luk. 8 : 52, 23 : 27, Openb. 1:7, 18 : 9.

k6pce%, iiiko(, ó, de raaf. Alleen Luk. 12 : 24.

Kopitriov, tou, tó, Diminut. van ^ xrfp»), het meisje, de jonge dochter, en hiervan, althans in het N. T., in beteekenis niet onderscheiden. In het klassieke Grieksch behoort deze vorm meer tot den zeer gemeenzamen spreekstijl (vgl. I\'assow in v.), Matth. 9:24, Mark. 5 : 41, enz.

xopficiv, of xopftzvxs ,amp;, 6, een gr. geschreven liebr. wd. 1?1PT Süpov — gave, offergave( volgens gelofte gebracht. Mark 7 :11, vgl. wi-nee\'s Kealw. op Gelübde, Bijb. Woordenb., 1)1. II blz. 370; metonym, ~ dc offerkist, waarin de geldelijke tempelgaven bewaard werden ~ , Matth. 2^ : 0.

Kopé, ó, onverbuigb. liebr. eigennaam Kore, Korach. Zoo heette de zoon van Jizhar, die in de woestijn tegen Mozes opstond. Jud. vs. 11; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II blz. 375.

nopévvv[li (van xopéw), xopétroj (z. buttm-vnn § 05. Anm. 3), perf. pass. Kixópea-iixi (vgl. bütt-mann § 98. Anm. 6), aor. 1. èxopslt;r^v, verzadigen, vooral in Pass. en Medio — verzadigd worden, zicli verzadigen, rivóf — met of van iets. Hand. 27:38; overdracht, en ironisch, 1 Kor. 4: 8.

KopfvUios, la, tov, Adject, gentile van het volg. wd., Korinthisch, Korinthiöi\', Hand. 18:8, 2 Kor. 6:11.

KópivQoi;, ov, vj, geograf. eigennaam der bekende grieksche stad Korinthe (vroeger Ephyra) de hoofdstad van Achaja. Op de naar haar genoemde landengte (Isthmus) gelegen , werd zij door twee zeeën, de Jonische ten westen, de Aegeïsche ten oosten bespeeld, en droeg van daar bij de dichters de namen van hHaharrcroi, aiityilliiAairaoi;. Als zetel van handel en kunst vermaard, stond Korinthe da\'arentegen ongunstig bekend om de weelde en zedeloosheid zijner burgers. Na langen tijd als hoofd van het Achaisch verbond eene groote mate van welvaart genoten te hebben, werd het in het jaar 140 vóór Chr. door den Roraeiusclieu Consul Mummius verwoest, doch later door Julius Cesar weder opgebouwd, en kreeg sedert een gedeelte van zijn vorigen bloei terug. De apostel Paulus stichtte er omstreeks 52 na Chr. eene vrij talrijke gemeente, waaraan hij onderscheidene brieven richtte, van welke er twee in den kanon des N. T.\'s zijn bewaard gebleven. Hand. 18:1, 19:1, 1 Kor. 1 : 2, 2 Kor. 1:1, 23, 2 Tim. 4 : 20.

KopvijAio?. tov, é, grieksche vorm van den lat. eigennaam Cornelius; zoo heette de Cen-turio of aanvoerder der Italiaansche cohorte te Cesarea, wiens bekeering en doop Hand. 10:1 env. verhaald worden.

. xópos, ov, ó, grieksche vorm van het hebr. wd. kor Clb), de grootste inhoudsmaat voor droge waren, eld. ook Homer genaamd, — mud (7\'/^ Att. Medimnen, waarvan één zr: ruim 50 kop). Alleen Luk. 10: 7; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II, blz. 375.

xorixéu, -Sj , -vilt;rm, van é xifir/zo; 1) in den zin van orde ~ in orde brengen, bereiden, klaar maken, Matth. 25:7; — 2) in denzin van sieraad, tooisel, ~ versieren, opknappen, optooien, tI, bijv. olxov, Matth. 12 :44, /epo», Luk. 21 : 5, /ivif/zsïa, Matth. 23 : 29, vgl. Winer\'s Realw. op Grilber en het Bijb. Woordenb. Dl. i, blz. 476; èavTOv \'év t/v/\' ~ zich met iets versieren, 1 Tim. 2:9; Tiva nvi —


32

-ocr page 256-

ïiiv(plamp;.

250

Xioa/sjitds.

voor of ter eere van iemand, Opcnb. 2quot;! : \'2: overdracht., i Petr. 3:5; — eer doen aan, tot sieraad strekken. Tit. 2:10.

Kovumóq, ij, óv, van KÓtr^oi;, z. aid., i) — wereldsch, wereldlijk, in tegenstelling van hirovpüviot hemelsch, Hebr. 9: l; — 2) in on-gunstigen zin — wëreldsch, d. i. zinnelijk, in tegenstelling met geestelijk, rein. Tit. 2:12.

k6r 1*10$, t\'ov, ó, v, av, ró, (gewoonl. met drie uitgangen, z. winer\'s Gr. S. 64), van xórriioi; z. aid., ordelijk, geregeld, vooral in etliisehen zin ~ waardig, voegzaam, fatsoenlijk, \\ Tim. 2:9 (vgl. op liet volg. wd.), 3 : 2.

Koiriituf, Adverb, van het voorg. wd., waardig, voegzaam, fatsoenlijk. Alleen in eene variant op 1 Tim. 2: 9.

Kolt;rno-xpiroif, opo?, lt;!, van het volg. wd. en KfctTsu z. aid., van daar de wereldbeheer-scher. Alleen Efez. 6 :12, waar deze benaming van zekere geestelijke of duivelsche machten gebezigd wordt j vgl. op

KÓo-pof, cv, 6, (volg. de ouden van ik verzorg, schik op, versier, doch vgl. pape in v.), de orde, schoonheid, netheid, en van daar 1) — het versiersel, sieraad, de opschik, *1 Petr. 3:3; — 2) — de orde, regelmaat, en van daar naar het spraakgebr. der grieksche wijsgeeren, het eerst bij Pythagoras, later bij Empedokles, Plato, Aristoteles enz. (z. passow in v.), a) — de wereld, het h eelal, om de orde en schoonheid die daarin heerschen (vgl. het lat. mundus, waarvan Plinius zegt. Hist. Nat. \'2, 3: quern xder/iov Graeci nomine ornamenti appellaverunt, eum nos e perfecta absolutaque clegantia mundum), a) in ruimeren zin = de wereld in het algem., met het Art., bijv. Hand. 17:24, doch ook vaak zonder Artikel (vgl. winer\'s Gr. S. 112), Matth. 13:35, 24 : 21, 25 : 34, Rom. 1 : 20, enz.; fig. (püi; rov xóritou — het licht der wereld, d. i. de zon, Matth. 5:14, Joh. 8:12, 9:5, 11:9, 12 : 46; /3) in meer beperkten zin = de wereld als woonplaats van menschen, — y o\'ikov-liévy , Matth. 4:8, 26 :13, Mark. 16 :15, Bom. 1:8, 4:13, Koloss, 1:6,1 Tim. 3:16, 6:7; y) metonymice = hetmenschelijkgeslacht zelf dat de wereld bewoont, de mens oh en-wereld, Matth. 5:14, Joh. 3:16, 17, 8:26, 12:47, 13:1, 17:14, 21, 23, 25, 1 Kor. 1:20, Hebr. 11:38, enz.; hiertoe behooren uitdrukkingen als: eTvai hv tü HÓrnia ~ in de wereld, d. i. onder de mensehen, zij n. Joh. 1:10, 9: 5; \'ép%evöai elf tov KÓtr/xon, waarover z. op \'épxoiixi, Joh. 1 : 9, 3 :19, 6:14, 9 : 39, 11 : 27, 12 : 46;

amp;pXct!o( xótrnoi;, 2 Petr. 2 : 5 (vgl. 3 : 6, o róre KÓa-iMq) — de oude wereld, d. i. de menschen vnn het voordiluviaansche tijdperk; kóo-^o^ xa-e-Püv, aid., — het goddelooze geslacht van dien tijd; nÓTfioq alleen de heidenwereld, Hom. 11:12, 15, — het geslacht der ongel o o v i g e menschen, Hebr. 11 : 7, 38; S) overdracht, en hyperbol., óf van een onbepaald aantal menschen ~ het volk, de grootc menigte, iedereen. Joh. 7:4, 12:19, 14:22, 18 : 20, 2 Kor. 1 :12; df als desamen vatting van alles wat zich maar deuken laat, de geheele wereld, Matth. 16:26, in welken zin ook de tong, Jak. 3 : 6, fig. kótuoq rif? aiitclxq ~ eene wereld van ongerechtigheid genoemd wordt; b) in ethisch-religieusen zin ~ de wereld, d. i. cc) de menschheid buiten of tegenover God, en als zoodanig de werkplaats van allerlei zondige machten, die haar overheer-schen en ten verderve brengen, vaak met de hijvoeging oSto? , naar analogie der spreekwijze: é xcm oJtoc. waarover z. op majy, Joh. 12:25, 13:1, 1 Kor. 5:10, Efez. 2:2, 1 Joh. 4:17; doch ook zonder deze, Luk. 12 : 30, Joh. 13 :1, Rom. 3:19, 5:12, 13, 1 Kor. 3:22, 5:10, Phil. 2:15, 1 Joh. 2:2, 5:19; bijz. van do wereld in hare onvatbaarheid voor de waarheid en daaruit voortgevloeide vijandschap tegen Christus en het door hem gestichte koninkrijk , Joh. 8: 23, 12 : 31, 14:17, 15 :18, 1 Kor. 1 : 21, 1 Joh. 3:1, 13, Openb. 11:15; |3) in nog ruimeren zin 1= de wereld, nis in hare vervreemding van God het inbegrip van al het bloot zin: nelijke, vergankelijke en zondige hier beneden, 1 Kor. 7:31, 33, 34, Jak. 1:27, 4 : 4, 2 Petr. 2 : 20, 1 Joh. 2 :15, 16, 17, 3 :17, 5:4, 5; hiertoe behoort de uitdrukking: ó èv ric KÓrnoi, scil. dsóf ~ S KÓo-pou toutov ctpxm

(Joh. 12:31, 14:30, 16:11), 1 Joh. 4:4. —

De spreekwijze ra (TT0i%tiu rov kópixou. Gal. 4:3, Koloss. 2:8, 20, wordt verschillend verklaard , doch schijnt te moeten worden opgevat van de eerste beginselen (rudiment»), waarnaar de wereld (de menschheid) moest onderwezen en opgevoed worden. Vgl. do Interpp. op deze pil.

Kouaprog, ov, ó, lat. eigennaam Quartus; zoo heette een geloovige te Korinthe, Rom. 16;23.

kov/m, het hebr. wd. 2 pers. fem. Im-

perat. van het Verbum anp, opstaan, dus— \'éyeips ~ sta op! Mark. 5: 41.

noviTTuSi\'ce, /«;, fi, het lat. wd. e us tod ia =r de wacht, krijgswaeht, Matth. 27:65, 66, 28:11.

xovipi\'^u, -laai, van xoCtpaf ligt, van daar


-ocr page 257-

Kótpivos,

Kparéu.

251

in transit, zin (het wordt ook intransit. gebruikt) = verligten, nkóïov — een schip Hgten, door bijv. de lading geheel of gedeeltelijk over boord te werpen. Alleen Hand. 27 ; 38.

xóQivot, ou, ó, de korf, de (heiig3el-)raand1 bijz. gelijk die, waarin de Joden, als zij een heidensch land doortrokken, hunne spijzen met zich droegen en tegen verontreiniging bewaarden, Matth. 14 :20, 16:9 enz., vgl. winer\'s Kealw. op Reisen en Samaritaner.

kfamp;fifiKTOS, 01/. i, ook Kfamp;fiuTOS (z. wineb\'s Gr. S. 42), een wd. van macedoniachen oorspr., beantwoordende aan het attiaehe am\'iJ.Trovq (z. pape en passow in v), — het rustbed (lat. grabatus), Mark. 2:4,9, H, 12, 6 : 55, Joh. 5:8, enz.. Hand. 5:15, 9:33.

xpeél-u, waarvoor in het N. T. (z. wineb\'s Gr. S. 249) fut. 3. pass, xsxpamp;ï-oixoei (Luk. 19: 40, waar ook het fut. net. en het fut. med. gelezen wordt, vgl. wineb S. 80),

aor. 1. \'éxpui-x, perf. 2. xéxfuycc met de beteekenis van het Praea. (büttmann § 113. Anm.13), eig. (klanknabootsend) het krassen van raven, verv. in ruimeren zin ~ krijschon, sclireeuwen, luidkeels roepen, Matth. 8:29, 9:27, 14: 26, enz., ook met de pleonast. bijvoeging tpmy of hv lt;puvtfi neyiktf, Matth. 27:50, Mark. 1:26, Hand. 7:57, GO, Openb. 14:15, 18 : 2, enz.; \'ónrOév nvof — iemand achterna schreeuwen of roepen, Matth. 15 : 23; xpa^u téyuv — xfi^u xxi héyu , seq. ornt. dir., Matth. 8:29, 14:30 , 20:30 enz.; (puvijv xfi^siv — een woord of gezegde uitroepen. Hand. 24:21; van gebeden, xpa^eiv scil. xpoi; tóv Deóv = tot God roepen, God aanroepen, seq. ornt. dir., Bom. 8:15, Gal. 4:0; overdracht, van steenen, die het uitschreeuwen, waar menschen zwijgen, Luk. 19:40; vnn een loon, dat ten hemel schreeuwt (om wraak). Jak. 5:4.

k p xitt £ ay, yf, vi, (volg. de oudeu van xpxi; hoofd en ik schud snel heen en weder,

vgl. pape in v.), eig. de draaierigheid, duizeligheid, en verv. de roes, bedwelming, als het gevolg der dronkenschap onderscheiden van fiéöi) z. aid. Alleen Luk. 21 : 34, waar het volg. somm. metonym. staat voor zwelgerij.

xpavtov, (ou, ró, eigenl. Diminut. van to tpmov het hoofd, de schedel (verwant met , vgl. pape op dit wd.), ~ de schedel; inliet N. T. in de verbinding xpavlou tóttoc, = schedelplaats, ~ Golgotha, z. op i\'oAyotó, Matth. 27 : 33, Mark. 15 : 22, Luk. 23 : 33, Joh. 19:17.

xpóiirvsSov, ou, (van onzekere afleiding, vgl. pape en passow in v.), het uiterste van iets, waarin iets uitloopt, bijz. van kleederen— de zoom, derand, het boordsel. In het N. T. schijnt het te beantwoorden aan het hebr. , waardoor de kwasten (volg. and.

snoertjes of franjes) worden aangeduid , die de Joden, tot herinnering aan do wet Gods; aan de vier hoeken van hun opperkleed droegen (Num. 15:38 , 39), en die bij de Farizeërs door hare bijzondere grootte in het oog vielen , Matth. 9:20, 14:36, 23:5, Mark. 6 : 56, Luk. 8 : 44. Vgl. wineb\'s Renlw. op Saura, Bijb. Woor-denb. Dl. 11. blz. 443.

x poer uió s, i, óv, poet. ~ xpxTepós, van to xpiroi z. aid., van daar sterk, krachtig, waaraan niets weerstaan kan. Alleen 1 Betr. 5 : 6.

x poer aióa), -ü, -aio-W, van het voorg. wd., versterken, sterk makeu; in het N. T. alleen in Passivo, absolute zz sterk of versterkt worden, 1 Kor. 16:13; irveunxn — naar den geest, van de voorspoedige ontwikkeling der geestvermogens. Luk. 1 :80, 2:40; Suva/isi

— m é t k r a c h t (die het weCiix geeft, toegerust en daardoor) versterkt worden, Efez. 3 :16.

kparéoi, -ü, -tfVn), van to xfxroi; z. aid., van daar machtig, vermogend, sterk zijn, en vervolg. ~ bemachtigen en in zijne macht hebben of houden. Van daar in het N. T. 1) — grijpen, nvi en tlt;, Matth. 12 :11, 14 : 3, 18 : 28, 21 : 46, Mark, 14 : 51 , Openb. 20 : 2, enz.; Tivó( — bij iets, bijv. Ti?? xsipó(, Matth. 9 : 25, Mark. 1: 31, Luk. 8 : 54; overdracht. — aangrijpen, zich in het bezit stellen van, i^TriSog, Hebr. 6:18; — verkrijgen, van hetgeen men zich had voorgesteld, de vervulling van een wensch of plan, TrpoSeVeia;, Hand. 27: 13; — 2) — honden, en wel a) zr vasthouden, tivx — zich aan iemand. Hand. 3:11 (waar naber, voor xpuréw, xpx^a wil gelezen hebben); fig. rt/v xstpxAijv ~ het hoofd, nml. der gemeente, d. i. Christus, Koloss. 2: 19-, van eene zaak, tivói; — aan iets, overdracht. éuoï.Gy ixc,, Hebr. 4:14, en t/, —zich houden aan, naleven, tiJv TrxfxScaiv en tj:? TrapxSóireii;, Mark. 7:3, 8, 2 ïhess. 2:15;\'óvopx nou, Openb. 2:13; t^v htixxvquot; nvos, Openb. 2:14, 15; b) — vasthouden, d. i. in zijne macht hoquot;uden, rivdi, Hand. 2:24; c) — vasthouden, d. i. houden, dragen, bijv. Ti sv Tji SefySi, Openb. 2:1; d) zr vasthouden, d. i. tegenhouden, in bedwang houden, verhinderen, seq. ïvx foj, Openb. 7:1; seq. roS fiy c. Infinit., Luk. 24:16; d)

— vasthouden, d. i. behouden, bewaren, t;\'. bijv. \'6 \'éxeti, Openb. 3:11; overdracht. fióyov — een woord (in het geheugen) hou-


-ocr page 258-

KfuzTttrros.

252

Kpï\'xx.

den, Mark. 0:10, waar echter ook anders vertaald kan worden, vgl. de Interpp. a. h. 1.; Tivb$ tui; d/tapr/at, het tegenovergestelde vau xcpiéveei r. afz. — iemands zonden in gedachte houden, d. i. onvergeven laten, toerekenen, Joh. 20 : 23, waar over do be-teekenis van het Pcrf. vgl. winer\'s Gr. S. 244.

Kfutta-ros, if, ov, Snperlat. van xpart/; — KfcerepÓQ (van Kpirof z. aid.), eigenl. de sterkste, machtigste, doch ook als Superlativ. van ciyadói; in gebruik, en als zoodanig vooral bij toespraak van godheden of van voorname en hooggeplaatste personen gebezigd — beste, edelste (vgl. ons weledele). Luk. 1 :3, Hand. 23 : 26 , 24 : 3 , 20:25.

kfütos, 6o;, ot/?, tó, de kracht, bijz. de lichaamskracht; vervolg, ook in anderen zin 1) de sterkte, dekrncht, Efez. 1 :19, 6 :40, waarbij over het verschil met z. op dit

wd.; kara to xparos twos — naar of overeenkomstig de kracht , die aan iets eigen is, Koloss. 4:11; kutx xpa-ro; adverbial. — met kracht, d. i. zeer sterk. Hand. 10:20; abstract, pro concr. nparo; jroieTv ~ een krachtvol werk volbrengen (vgl. op Svvxims), Luk. 4 : 51; — V) — macht, het oppergezag, tivóq — over iemand, Hebr. 2:14; in dezen zin vooral in doxologiën, 1 Tim. 6:16,1 Petr. 4:11, 5:41, Jud. vs. 25, Openb. 1:6, 5:13.

xpeeuyx^a), -cérco, van het volg. wd., — xpeé^co z. aid., — schreenweu, luidkeels roepen, Matth. 12:49, Hand. 22:23; «Jiwvj) peyAky, Joh. 44:43; seq. orat. directa, Joh. 49:45; seq. héym c. orat. dir.. Joh. 18: 40, 49:6, 42.

xpavyq, vit, van xpa^io z. aid., het geschreeuw, hot geroep, Matth. 25 : 6, Hand. 23:9, Openb. 14:18; = het gekijf, getier van twistenden, Efez. 4:31; = het geschrei van weeklagenden, Openb. 21:4, of het sch reiend geroep van smeekenden, Hebr. 5:7.

xpéaQ, XT Of, in Plur. Tic xpéa moer gebr. dan Ta xpéocTu (z. winer\'s Gr. S. 61), het vleesch van geslachte dieren als spijze; zoo bijz. in Plur. (eigenl. ~ stukken vleesch of vleeschspijzen, -gerechten), Rom. 14:24, 4 Kor. 8:43.

xptlttwv, of -vvoiv, OVOS, lt;5, -0V,, Comparat. van xpart/? (vgl. op xpamp;Tia-TO^), doch ook in ruimeren zin als Comparat. van xyx6ólt;; in gebruik en van daar — beter, a) in don zin van nuttiger, voordeeliger, 4 Kor. 7:9, 38 (waar xpshrcrov ook wel adverbial, wordt opgevat), 14:47, 12:31, Hebr. 11:40, 12:24, 1 Petr. 3:47; door ^SAAov versterkt = veel beter, Phil. 4:23; r/v/ — voor iemand, 2

Petr. 2:24; b) in den zin van voornamer, meerder, hooger, of van uitnemender, voortreffelijker, Hebr. 4:4, 6:9, 7:7, 49, 22, 8:0, enz.

Kpsnamp;vvvtii (van xpepiico), xptpiiira, aor. 4. pass. èxps|tlt;aa-0!(v (z. buttmann § 444. S. 260), hangen, ophangen, in pass. Luk. 23:39; ti Ètt/ ti, Matth. 48:6; Tivas ivt tivo;, Hand. 5:30, 10:39, Gal. 3:43; in Medio xpépixpai (z. buttmann a. a. O.) \'éx tivo$ — aan iets (eigenl. van iets afl hangen. Hand. 28:4; overdracht, \'év tivi = aan iets hangen, d. i. zoo met iets verbonden zijn, dat het er mede staat of valt, Matth. 22 : 40.

xpviivóf, oC, i, van xpefiavvufti z. ald.,eene plaats die als \'tware overhangt, van daar de steilte, steile rotswand, Matth. 8:32 en de parall. pil.

Kpijs, itóq, 6, in Plur. ol KpifTE?, Nomen gentile van vi Kp^Tif z. aid., de Kreter of Kretenser, de inwoner van het eiland Kreta, Hand.2:44, Tit.4:42, op welke laatste pl. de Krotensers, met beroep op de uitspraak van een hunner dichters (waarschijnlijk Epime-nides, 600 v. Chr.), als leugenachtig en traag ten toon gesteld worden. Zij stonden over \'t algemeen ongunstig aangeschreven. Vgl. winer\'3 Healw. en het Bijb. Woordenb. op Kreta.

Kpijrxiit, iffTOs, ó, grieksche vorm van den lat. eigennaam Cr es eens; zoo heette een medearbeider van Paulus, 2 Tim. 4:40.

Kp^TV, gt;K, V, geograf. eigennaam van het eiland Kreta, tegenw. Kandia, in de Middel-landsche zee ten zuiden van Griekenland. Het muntte uit door vruchtbaarheid, was digt bevolkt, en vermaard als het vaderland van mannen, als Minos, Daedalus, Epimenides, enz. Over het karakter der bewoners z. op Kpi)?. Dat er eene Christelijke gemeente gevestigd was, blijkt uit den brief van Titus, welke leerling van Paulus als opziener aldaar werkzaam is geweest, Hand. 27:7, 42, 43, 24, Tit. 4:5. xpiSij, gt;»?, »i, de garst. Alleen Openb. 6: 6. xpi\'öivos, gt;), ov, van het voorg. wd., van garst bereid, bijv. apTO?, Joh. 6:9, 43.

xpl/ix, «to?, tó , van xpht» z. aid., door zijne object, beteekenis, als gewrocht of uitkomst van to xpi\'vscv, onderscheiden van y Xfiri- (z. aid.), waardoor subject, de handeling van to xp. wordt aangeduid, 1) — de scheiding, schifting. Joh. 9:33, waar sprake is van de scheiding tusschen geestelijk zienden en blinden, die niet kon uitblijven nadat het licht der waarheid door Christus ontstoken was (vgl. tholück a. h. 1.); 2) — het door schifting


-ocr page 259-

Kplvov.

253

Kpitrii;.

on scheiding van beweeggronden tot stand gebrachte besluit, raadsbesluit, Rom. 11:33; 3) in juridischen zin, a) het uitgesproken oordeel, de uitspraak, het oordeel of vonnis, Matth. 7 :2; van het oordeel of strafgericht Gods over de zonde, Rotn. 2:2, 3, 5:16, 1 Kor. 11:34, 1 Petr. 4:17, 2 Petr. 2:3; dit oordeel nader omschreven als; to /-ia\'AAov Kf7iJ.ce, Hand. 24:25, oc\'iüviov Kfï(ix, Hebr. 6:2; b) metonym., conseq. pro anteced. — de straf, die uitgesproken wordt, Matth. 23:13, Luk. 23 : 40 , 24 : 20 (waar over de verbinding met den Genit. bmamp;Tov vgl. winer\'s Gr. S. 168 ff.), Rom. 3:8, 13: 2, 1 Kor. 11:29 (waar ieevT^ lirUlei brachyl. ~ berokkent zich zeiven door te eten). Gal. 5:10, 1 Tim. 3:6, 5:12, Jak. 3:1, Jud. vs. 4, Openb. 17:1; c) metonym., anteced. pro conseq., — de strafzaak, waarover het oordeel loopt, in \'talg. — de rechtszaak, 1 Kor. 6: 7, Kfïjia. nvdf xpivsiv \'éic rivof brachyl. — iemands rechtszaak handhaven, door hem op zijn tegenpartijder te wreken, Openb. 18 ; 20; d) — xp/rn;, in de spreekwijze SiSóvxt nvi =: iemand

een rechterlijk oordeel opdragen, overlaten, Openb. 20:4, vgl. Joh. 5:22.

*p/vov, ou, ró, de lelie, als genus, met verschillende benamingen voor de species, vgl. pape in v., Matth. 6:28, Luk. 12:27.

xp/vu, -ivii, aor. 1. \'énfiivcc, pcrf. xéxpixx, perf. pass. Kéxpi/icei, aor. 1. pass. ixpMyv, scheiden, ziften, schiften, van daar ook uitkiezen, uitzoeken, vervolg, ook onderscheiden, en van daar 1) in strijdige zaken beslissen, besluiten, t/, 1 Kor. 7 : 37, ixvrüi — bij zich zeiven, 2 Kor. 2:1, seq. Inf., Hand. 20; 16, 25:25, 1 Kor. 5:3, Tit. 3:12; met bijvoeging van het Art., 2 Kor. 2:1; het Art. in Genit. om den Inflnit. finalis uit te drukken (z. winer\'s Gr. S. 290), Hand. 27 :1; seq. Accusal, c. Inf., Hand. 21 : 25; in Passivo: Sóyuxrx xixpijiêvx vvó — verordeningen bij besluit van

iemand vastgesteld. Hand. 16 : 4; 2) — door onderscheiding van gronden ofbe-weeggronden tot een zeker gevoelen of oordeel komen, d. i. a) — oordeelen, van gevoelen zijn, absolute. Luk. 7 :43, rl. Luk. 12: 57, seq. Infinit., Hand. 15 :19, seq. Acc.

c. Inf., Hand. 16:15, seq. \'dn, 2 Kor. 5:14, seq. tl. Hand. 4:19; b) — een oordeel of gevoelen over iets of iemand hebben,

d. i. hem of het ergens voor houden, achten, met dubb. Accusat. in Act., en dubb. No-minit. in Pass., zoodat ilvai ingevuld moet worden , Hand. 13 ; 46 , 26 : 8 , Rom. 14 :5 (waar xap\' yptépuv eene vergelijking uitdrukt, z. op trapa en wineb\'s Gr. S. 360); c) rr een oordeel vellen over of beoordeelen van personen of zaken , Luk. 19; 22, Joh. 7 : 24, (waar over de verbinding met het Nomen conjug., xpiai-j xpheiv, z. winer\'s Gr. S. 200), 8:15, 16, 26, Rom. 3:7, 1 Kor. 10:15; — 3) in juridischen zin zz iemand of iets oordeelen, richten, vonnissen, rivamp;, Joh. 7 ;51; xxri Ti — volgens of naar iets als maatstaf. Joh. 18 ; 31, Hand. 23; 3, 24 : 6; ook seq. Inf., Hand. 3:13; in Passivo xp/vofiai — gerechtelijk onderzocht of beoordeeld worden, terecht staan, absolute. Hand. 25:10, Rom. 3:4; Tsp/ nvoc zz wegens of over iets. Hand. 23:6, 24:21, 25:9; in denz. zin Itt/ tlt;vi. Hand. 26 : 6; ivl nvoe ~ voor iemand, Hand. 25: 9; overdracht, van het goddelijk gericht, Joh. 8: 50, Rom. 2 :16, 1 Kor. 5 :13, 1 Petr. 1 : 17, 2:23; van de uitoefening daarvan door Christus, als toekomstig rechter der wereld. Hand. 17 : 31 . vgl. Joh. 3 :17, 12 : 48, 2 Tim. 4:1, Openb. 19:11; van het oordeel, dat den Apostelen of den heiligen in \'talg. zal worden opgedragen, Matth. 19: 28, 1 Kor. 6: 2, 3; van het oordeel, dat menschen nu reeds over elkander oefenen of zich aanmatigen, Matth. 7 :1, 2, Rom. 2 :1, 14 :3, 4, 10, 13, 1 Kor. 4:5, 5:12, Koloss. 2:16, Jak. 4: 11, 12, vgl. de pil. op 2) c. aangeh.; in Medio is xphetrQeci — rechten, te recht gaan, een twistgeding (proces) voor de rechtbank voeren met iemand, riv/, Matth. 5:40, en ftera iwvo?, 1 Kor. 6:6; im\' tcvos ~ bij of voor iemand, 1 Kor. 6:1, 6.

xpirif, eaiQ, y , van xpi\'va z. aid., zz de handeling van to xpheiv (vgl. op xpf/xx), en als zoodanig 1) in \'t bijz. — de uitspraak, het oordeel in rechterlijken zin, a) van het gericht Gods over de wereld, toO Ssou, 2 Thess. 1 : 5, Openb. 14 : 7, 18:10; b) van het j ongste oordeel, Matth. 12:41, 42, Hebr. 9 : 27, 10 : 27, Jak. 2:13, Jud. vs. 15, nader aangeduid als: aiaiviof *plt;V/c, Mark. 3:29, xpirif rijs ysévviif, Matth. 23 : 33; hiertoe behoort de veel gebezigde uitdrukking: ftpiépx xp/crEw; (vgl. over den Genit. wineb\'s Gr. s. 168 ff.), Matth. 10 :15, 11 : 22, 24, 12 : 36 , 2 Petr. 2:9, 3:7, 1 Joh. 4:17, vgl. Jud. vs. 6, en «vao-rao-i; xp/Waï; (waarover vgl. op ètvamp;iTTxris), Joh. 5:29; e) van het geestelijk oordeel, dat door de verschijning en werkzaamheid van den Christus aan de wereld voltrokken werd. Joh. 3:19, 5:24, 12: 31, 16:8, 11; d) van het richtend oordeel over personen of zaken. Joh. 7:24, 1 Tim. 5:24,


-ocr page 260-

KpUTTTÓi;.

254

KplvTrot;.

2 Petr. 2:11, Jud. vs. 9; e) — — het uitgesproken oordeel of vounis, de straf\', Hand. 8:33, Openh. 16:7, — Als bijz.

uitdrukkingen kuimen vermeld worden: rijv npf-a-iv SiSóvai tiv/ — liet oordeel aan iemand opdragen, Joh. 5 : 22; xptviy tto/eTv = gericht houden. Joh. 5:27, K»ra tivoq ~ over iemand, Jud. vs. \'15; elf xpfaiv \'éfxea-Sxi ~ in het gericht, het oordeel komen, d. i. daaraan onderworpen worden, Joh. 5:24; in de spreekwijze: xpltrif nvóf kan de Geuit, zoowel Genit. subj., 2 Thess. 1:5, als Geuit, object., Joh. 12 : 31, zijn; 2) metonym. — het gerecht, d. i. de rechterlijke vierschaar, Matth. 5:21, 22, waar sprake is van de lagere rechtbanken, die in haast alle steden van het joodsohe land gevonden werden, vgl. Deut. 16:18, en z. wi-neb\'s Realw. op Synedrium; 3) = het recht, d. i. de reehtvaardigheid of billijkheid in het oordeelen en handelen, Matth. 23 : 23, Luk. 11:42; in hoogeren zin van hetgeen recht is voorGod, de betrachting zijner geboden, Matth. 12:18, 20, in een citaat uit Jes. 42:1—4. Volg. andd. behoort deze pl. tot 1).

Kpirirog, ov, ó, lat. eigennaam Crispus; zoo heette de overste der synagoge te Korinthe, die met de zijnen door Paulus bekeerd en gedoopt werd. Hand. 18:8, 1 Kor. 1 : 14.

Kfirypiov, iou, tó, van xp/vai z. aid., en van daar in de eerste plaats het middel van beslissing, het onderscheidende kenmerk, het ken-teeken, richtsnoer, doch vervolg, ook metonym. van de plaats waar beslist wordt — het gerechtshof, de rechterstoel, de rechtbank. Jak. 2:6, en welligt ook 1 Kor. 6:2, 4, waar het echter door velen in den zin van rechtszaak wordt opgevat.

* per ij s, oB, ó, van xptva z. aid., in \'talg. die een oordeel spreekt, de beoordeelaar, bijv. in een wedstrijd, doch vervolg, ook bijz. 1) in juridischen zin — de rechter (onderscheiden van é SiKatTTyi; die streng naar de wet recht spreekt, vgl. pape in v.), in den gew. zin, Matth. 5 : 25, Luk. 12 :14, 58, 18 ; 2; Tifo i$i-— de onrechtvaardige rechter (vgl. op iiiHfa), Luk. 18:6; tivós = in of over eenige zaak, Hand. 18:15; nvi\' ~ over iemand, Hand. 24:10; van God, Hebr. 12:23, Jak. 4:12; van den Heer, Hand. 10:42, 2 Tim. 4:8, Jak. 5:9; van menschen, aan wie het oordeel over een persoon of zaak wordt opgedragen, of die zich zeiven tot rechter opwerpen , Matth. 12 : 27, Luk. 11 •. 19, Jak. 4:11; xprri); atzhoytaTovypttv — een rechter van booze overleggingen, d. i. die zich daardoor laat leiden, Jak. 2 : 4 (vgl. winee\'s Gr. S. 168); — 2) = de richter, ter vertaling van het hebr. UBlü, zoo als in Israël, na Jo-zua\'s dood tot op Samuel, de door God verwekte aanvoerders genoemd werden, die hunne natie van het geweld der vreemde onderdrukking bevrijdden (vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 197 env.\'). Hand. 13:20.

xpiriKÓi;, ij, óv, Adjectiv. van het voorg. wd., eigenl. bekwaam om te oordeelen, oordeelkundig; in het N. T. wordt 6 Myoi; tov öeou zoo genaamd, en, volgens een later spraakgebr. (z. passow in v.), het Adj. als Sub-stantiv. met een Genit. geconstrueerd (büttmakn § 132. 13), dus rz rechter, beoordeelaar. Alleen Hebr. 4:12.

xpoi/w, -ova-u (verwant met é xpóros het door slaan of kloppen ontstane gedruisch), — kloppen, aankloppen, bijv.: rijv Mp»v — aan de deur kloppen (hellenistisch voor het atti-sehe xÓTTTCtv rijv Qupecv, z. pape op de beide ww.), Luk. 13:25, Hand. 12:13; in deuz. zin ook absolute, Matth. 7 : 7, 8, Luk. 12 : 36, Hand. 12:16, Openb. 3:20.

xpt/ttttj, vis, tj, eigenl. femin. van het volg. wd. — verborgen. Alleen Luk. 11 :33, waar men er veelal x^Pquot; \'e^s derg. bij denkt — een verborgen plaats of hoek. And. accen-tueeren xpvvTvi — een onderaardsche gang of gewelf, de crypta der Romeinen. Volgens deze opvatting komt het met ons kelder het naast overeen.

KfvKTÓs, i), 6v, Adject, verbale van xpvirru z. aid., verborgen, bedekt, geheim, Matth. 10:26, Mark. 4:22, Luk. 8:17, 12:2; sv ra xpvirriii — in het verborgen, Matth. 0:4, 6, 18; Iv xpuKTÜ in tegenstelling van tfiavsfw? — in \'t geheim, bedektelijk. Joh. 7:4, 10 (waar het bijgevoegde itii; alleen te kennen geeft, dat Jezus, om zooveel mogelijk onopgemerkt (vgl. ons incognito) te kunnen reizen, niet met de feestkaravaan medeging), 18:20; ó iv tn xfvxTif \'lovdalof — de Jood in \'t verborgen, d. i. die met het hart Jood is, een oprechte zoon van Abraham, Rom. 2 : 29; é xpuTrrog rijf xxpSiae = de verborgen mensch

des harten, d. i. de mensch zooals hij is naar zijn innerlijk gemoedsbestaan, de inwendige mensch, 1 Petr. 3:4 (waar bentiet, echter, avflpwTro; geschrapt wil hebben en xpoTróf in dat geval op xócruoc; betrokken moet worden); tcc xp\'jtrtx als Substantiv. c. Genit., tcüv av-ftpunaiv, tt(? xapSixi; nvóf, — \'s menschen verborgen daden, gedachten of overleggingen, Rom. 2 :16, 1 Kor. 14: 25; tov rieórovs


-ocr page 261-

Krltrft». 255

KpUTTTU.

— dingen, die de duisternis bedekt, \'1 Kor. 4:5, Ti)? 2 Kor. 4:2, z. op

aitrXvvy.

KpvTTTu, ~\\pui, nor. 1, \'énpurpa, aor. 2. pass. hxpvptiv in pass. en reflex, beteekenis, verbergen, verstoppen, bedekken, t/, Motth. \'13:44, 25:25, Tcji, Openb. 6:45, 16; in Passivo = verborgen zijn of blijven, Matth. 5:14, 1 Tim. 5 : 25j in aor. 2. pass. met pass. beteekenis, Hebr. 11 :23; reflex. — zich verbergen, Joh. 8 : 59, airó tivoi; — voor iemand, Joli. 12 : 36; het partic. perf. pas». xeKpv^évo^ ter omsohrij-ving van het Adverb. — ev kp\'jttw ~ in \'tgeheim, Joh. 19:38; overdracht. Kexpv^piévov, van iets dat nog verborgen, nog onbekend is, Matth. 13 : 35, vgl. Openb. 2:17 (waar sprake is van het hemelsohe manna, dat in den hemelsehen tabernakel bewaard werd voor den overwinnaar in het strijdperk des geloofs, vgl. Exod. 16 : 32— 35 en z. verder op het wd. iimvx); iiró Tivot — voor iemand verborgen, Luk. 18: 34; xpv^vtci xtïi cqózapcsv tivo( — voor het oog van iemands geest verborgen zijn, niet door hem ingezien of begrepen worden, Luk. 19:42.

xpu lt;rr ce Kb , -la-u, van het volg. wd., kristalhelder en doorschijnend zijn. Alleen Openb. 21 :11.

«cfi/o-xaAAo?, ot/, ó (van xpvlt;rTai\'veu stollen, v. to xpuoq koude, vorst), eigenl. het ijs, doch vervolg, ook alles wat naar ijs gelijkt, even glanzig en doorschijnend is, bijz. het kristal, het glas, en zelfs gekleurde edelgesteenten, Openb. 4:6, 22 :1.

xpiilt;pa7o(, ala, aiov, van xpuvTM z. aid., verborgen. Alleen Matth. 6 : 18, waar de Bec. echter xpvxTÓs leest.

xpv(p%. Adverb, van xpvitTcn z. aid., heimelijk, in \'t verborgen. Alleen Efez. 5:12.

xTcéaizeti, -Sfixi, -via-oiJ.ui, aor. 1. IxTyvauw (perf. pass, ksktvhxxi, dat echter niet in het N. T. voorkomt, met de beteekenis van het praes., ik bezit, z. buttmann § 114 op «cruéo-Hai, winee\'s Gr. S. 243, 245), Depon. med. = zieh verworven, verschaffen, in zijn bezit brengen, t/, Matth. 10 : 9, Luk. 18: 12, Hand. 1:18, tgt;)w noKiTelctv = het burgerrecht, Hand. 22:28; to sxvtov o-ksSoi; = zijn eigen vat, d. i. eene eigen huisvrouw, 1 ïhess. 4:4; vau geestelijke goederen, Tijv =

zijn leven, Luk. 21:19, tiJv Supehv tov Seov

— de goddelijke geestesgave, Hand. 8:20; de prijs waarvoor wordt uitgedrukt door deu Qenit., Hand. 22:28, of door \'éx t;vo;. Hand. 1 : 18.

KTypa, ctrof, ró, van het vooi\'g. wd., het verworvene, d. i. de bezitting, het eigendom, Matth. 19:22, Hand. 2:45, 5:1.

XTifvo;, 605, , = xréxvov, tó , = ktvihu t, aid.; het wordt echter, ook bij de Classici, inzonderheid gebruikt van bezittingen in vee of huisdieren bestaande, en van daar in Plur. = vee, 1 Kor. 15:39, Openb. 18:13; bijz. = laat- of trekdieren, als paarden, muildieren enz.. Hand. 23: 24; in Sing, één zoodanig beest, Luk. 10:34.

KTijTap, opos, ó, van xraanai z. aid., de bezitter, eigenaar. Alleen Hand. 4:34.

xti^u, -i\'tru, perf. pass. SKTtTuxi (buttmann § 83. 3), eigenl. door bebouwing en bevolking eene stad of kolonie stichten, grondvesten, vervolg. in \'talg. = stichten, gronden, en zoo in het N. T. 1) van het scheppen der wereld door öod, Mark. 13 : 19 (waar gt;»; door Attractie voor jv staat), Efez. 3:9, Koloss. 1 :16; van het scheppen van den mensch, 1 Kqr.11:9, Koloss. 3:10, en van alle andere bijzondere deelen der schepping, 1 Tim. 4:3, Openb. 4: 11, 10:6; daarom heet God ó xtio-us — 6 xniTTfa = de schepper, Bom. 1 :25; 2) overdracht. van het van nieuws scheppen, d. i. geestelijk herscheppen van de wereld door God in Christus, \'ev Xp/orffi \'Itfo-oü, Efez. 2:10, èvi\' Tivt = tot iets, Efez. 2:10, xara nva = naar iemands beeld, Efez. 4:24 (vgl. Koloss. 3 • 10) ; van Christus wordt gezegd, dat hij de vijandschap tusschen Jood en heiden te niet heeft gedaan, opdat hij rove; Sua xr/cry ev èauTüi els 2va xaivov \'dvSpuTrov, d. i. de twee, door den band van het gemeenschappelijk geloof iu hem, tot éénen nieuwen mensch zou scheppen, Efez. 2 :15.

xt/V/?, eai(, van het voorg. wd., in het N. ï. 1) = de schepping der wereld, als daad of als feit, (vaak zonder Art., z. winkb\'s Gr. S. 112), Mark. 10 : 6, 13 :19, Bom. 1 : 20, Hebr. 9:11, 2 Petr. 3:4, Openb. 3:14; 2) = de schepping in pass. zin == het geschapene, het schepsel, Bom. 1:25, 8:19 env. (vgl. Stud. u. Krit. 1862. 4), Koloss. 1:15, Hebr. 4:13; bijz. van demenschen. Mark. 16:15, Koloss. 1 : 23; in geestelijken zin xaivij xrta-is, van de nieuwe schepping Gods in Chr., = een vernieuwd mensch, 2 Kor. 5:17, Gal. 6:15; 3)= de inrichting, instelling, avflpw7r/V)), door menschen verordend of gegrond, maatschappelijk, 1 Pelr. 2:13.

XT/o-fta, ctTOf, ró, van xti\'^u z. nld., = het geschapene, het schepsel, 1 ïiin. 4 : 4, Openb. 5:13, 8:9; in geestel. zin Jak. 1 :18, waarbij vgl. op iirupxy.


-ocr page 262-

Kr/ffTif?.

256

Kvpytvy.

kttrrfa, oü, óy vau kt(%u z. aldM de stichter, grondvester, in het N. T. = de schepper. Alleen 1 Petr. 4 ; 19.

KV pelt», af, i), van xv^euu (van o KvfSof de teerling of dobbelsteen, lat. cubus), ik dobbel, van daar liet dobbelspel; in liet N. T. overdracht., volg. somm. = de onvastheid, onzekerheid; volg. and. = de onbestendigheid; volg. and. = de bedriegerij. Alleen Efez. 4:14, waar de uitdrukking sv ry xufitla. tüv ivSpuviov, scil. \'óvtsf, door passow en and. vertaald wordt: een speelbal der men-s c h e n.

Kvpéfvyiriï, suf, f), van nuflsfveiu ik stuur (lat. guberno), van daar eigenl. het sturen van een schip, overdracht. = de besturing, leiding, regeering. Alleen 1 Kor. 12:28.

xvfispvijriiov, (5, van Kvpsfviia ik stuur, van daar de stuurman, Hand. 27 :11, Openb. 18:17.

Kt/xAei/w, -evlt;ra, van i xl/xAo; de kring, van daar een kring vormen, beschrijven, en verder = omringen, omsingelen. Alleen Openb. 20: 9, waar de Bec. echter (alleen op gezag van minuscc.) xvx^óai, z. aid., leest.

xvx^óHev (ook xvxhaiHsv), Adverb, van ó xvxKoc, de kring, rondom, in de rondte, Openb. 4:8; als Praepos. c. Genit. = rondom, om, Openb. 4:3, 4, 5:11.

xvxhiu, -4), -ü(rw, van é xvxï.oc, de kring, eigenl. in een kring brengen, van daar vervolg. = omringen, in een kring gaan staan om, Ttvi, Joh. 10:24, Hand. 14:20; van belegeraars = omsingelen, insluiten, Luk. 21 :20, Hebr. 11 :30; over Openb. 20:9 z. op XUXAei/AI.

xi/xAiu, eigenl. Dativ. van ó xixKo^ do kring, vervolg, adverbialiter = rondom, in \'trond, Rom. 15 :19; vaak met Verba die met ntfl zijn samengesteld, als Mark. 3:34, C:C; oi xvxAm ayfot, al xt/xAu KSpcec = de omliggende dorpen, vlekken, Mark. 6:36, Luk. 9:12; als Praepos. c. Genit. — - rondom, in een kring om, Openb. 4:6, 7:11.

xt/Aia-iua, aro(, tó, van xuA/w z. aid., eigenl. het gewentelde, vervolg. = de wenteling of, volg. and. (z. rissow in v.) = y xuhta-rpa, d. i. de wentelplaats. Alleen 2 Petr. 2:22 (waar over den onvolledigen vorm der spreekwoord, uitdrukking vgl. winee\'s Gr. S. 519).

xt/Afo-ftrfs, ov, é, van het volg. wd., = ft x(/A(i7lt;;, de wenteling. Alleen, als Variant van xv^ia-jjia, 2 Petr. 2 : 22.

kW A/w, -hru, = xuA/vJw. att. xvhivSéu, wentelen, rollen; in Pass. met reffex. beteekenis = zich wentelen, rollen. Mark. 9:20.

xuAAifc, y , óv (ook wel met twee uitgangen), door jicht gekromd, lam of verlamd aan handen of voeten, Matth. 15:30, 31; = mank, verminkt, Matth. 18:8, Mark. 9:43.

xOfta, arof, ró, van xvu ik neem in mij op, van daar eigenl. het opgezwollene, vervolg. = de golf, de baar, Matth. 8 : 24, 14 : 24, Mark. 4 : 37, Hand. 27 : 41; fig. van goddelooze men-schen, Jud. vs. 13.

xvpPakov, ov, ró, van ó xv^fioi een holle schaal, bekken, van daar de cymbaal, het bekken als muziekinstrument. Alleen 1 Kor.

13 :1.

xv [j. iv om . ov, ró, het kom ij n, het zaad en de plant. oudtijds gelijk nu nog tot het kruiden van spijzen gebruikt. Alleen Matth. 23: 23.

xvvamp;fcov, (ov, ró, Diminutiv. van é xvav z. aid., het hondje, hondeke, Matth. 15: 26 , 27, Mark. 7 :27, 28.

Ki/Tpoc, a, ov. Nomen gentile van het volg. wd., de Oypriër, uit Cyprus, Cyprisch, Hand. 4:36, 11:20, 21:16.

Kvrpot, ov, ó, geogr. eigennaam van het eiland Cyprus, in de Middell. zee tegenover de kusten van Syrië en Cilicië gelegen. Het was van ouds beroemd niet alleen om zijne vruehthanrheid, maar ook om zijueu rijkdoia, behalve aan andere mineralen, vooral ook aan koper, welk metaal nog heden bij de meeste volken naar dit eiland genoemd wordt. Van de steden vermeldt het N. T. Salamis en Paphos, een hoofdzetel van den Venusdienst, waarPaulus de ontmoeting had met den toovenaar Bar-Jezus, Hand. 11:19, 13:4,15:39,21:3, 27:4. Vgl. Bijb. Woordenb. Dl. 1 blz. 187 env.

xvirrai, -ipu, zich voorover buigen, bukken, Mark. 1:7, Joh. 8:6, 8.

Kvpyvaioe, alet, ov, Nomen gentile van het volg. wd , de Cyreneër, uit Cyrene, Cyre-neisch, Matth. 27:32, Mark. 15:21, Luk. 23:26, Hand. 6:9, 11:20, 13:1.

Kvptjvvi, gt;»5, ii, geograf. eigennaam Cyrene. Zoo heette eene stad op de noordkust van Afrika, de hoofdstad van Libye, dat naar haar Libya Cyrenaica genoemd werd, en de voornaamste der vijf steden, die aan ditzelfde gewest ook den naam van Libya Pentapolitana gegeven hadden. Een vierde deel harer bevolking bestond uit Joden, die dezelfde rechten als de overige inwoners genoten. Ook te Jeruzalem hielden zich vele Cyreneïsche Joden op , die daar eene eigene synagoge hadden. Hand. 2:10, 6 :9. Velen van hen gingen tot het Christendom over, Hand.


-ocr page 263-

Kupyiviog.

257

Kupio?.

11: 20, 13 :1. De bekende Simon van Cyrene was waarschijnl. uit deze stad afkomstig, Matth. 27 : 32, Mark. 15 : 21, Luk. 23 ; 26; vgl. wineb\'s Bealw. op Cyrene, Bijb. Woordenb. Dl. I, blz. 189.

Kvpijvioe, lov, li, grieksehe yorm van den lat. eigennaam Quirinus of Quirinius; zoo heette de Romeinsolie Senator Publius Sul-picius Quirinus, van wien Luk. 2:2, naar

\'t schijnt, gezegd wordt, dat hij ten tijde dor geboorte van Jezus, als landvoogd over Syrië, eene door Augustus bevolene volkstelling in Judea heeft uitgevoerd. Het blijkt echter uit de ongewijde geschiedenis, vooreerst, dat toenmaals niet hij, maar Q. Sentius Saturninus landvoogd over Syrië was; ton andere dat de bedoelde volkstelling (waarvan ook Hand. 5:37 gewaagd wordt), wel onder zijne leiding, doch eerst ongeveer tien jaren later heeft plaats gehad. Over de pogingen, om deze verschillende berichten in overeenstemming te brengen, vgl. de Interpp. op Luk. 2:2, wineb\'s Eenlw, op Quirinius, Bijb. Woordenb. Dl. I, blz. 189.

Kvfia, «5, $, femin. van Kupiof z. aid. = vrouwe bij deftige toespraak, of Kt/p/a als vrouwel. eigennaam = Kyria, lat. Curia. Alleen 2 Joh. vs. 1, 5.

KV f l ixkó s, gt;gt;, év, van ó xvpiof z. aid., op den heer betrekking hebbende; in het N. T. te verstaan van den Heer Jezus Christus in de spreekwijzen: xvpiaxdv Seïrvov = des Hee-ren maaltijd, d. i. het Avondmaal, 1 Kor. 11 : 20, en t/iéfia xupiaxij = de dag des Hee-reu, d. i. de eerste dog der week, de dag zijner opstanding, Openb. 1 ; 10.

kvpisvui, -eva-u, van het volg. wd., heer {Kvfiof z. aid.) zij n, heerschen, heerschappij voeren, absolute i nvpievuv ~ de heer of heerscher, 1 Tim. 6:15; nvós ~ over iemand, Luk. 22:25, Bom. 14 :9, 2 Kor. 1 :24; flguurl. van ó Siivxrof, Bom. 6:9, ^ apaprfa. Bom. 6:14, ó vópo;, Bom. 7:1.

xópiof, to\'j, ó (van denzelfden stam afkomstig met xapavo; , xo/pavoi;, en, volg. buttmann, Lexil. I. S. 35, door overeenkomstigheid der letters h. en k, ook met het Hoogduitsche: Herr, ons: heer, lat. herus), van rd xvpof (verwant mei xxptj hoofd), de hoofdzaak waarop alles aankomt, en vervolg, ook de macht, van daar = heerschap, heer, hetzij met of zonder Art., vgl. winice\'s Gr. S. 113, en wel 1) = de heer of meester, in den zin van eigenaar, bijv. SovAov, Matth. 10 : 24 , 25, 18:25 env., 24 : 50, toC VÜAOV , Luk. 19 : 33, roC «/.weAiEivos, Matth. 20:8, Ti?; olx/ai; — de heer des huizes, Mark. 13 : 35, Trivrwv. Gal. 4:1; absolute, Matth. 6 : 24 , 25 :11, Luk. 14 : 23, 16 : 8, Efez. 6:5, 9; trop. van God, xvpiof rov SipitriioC Matth. 9:38, ovpcevov xat yijf, Hand. 17 : 24; — 2) = de lieer, in den zin van gebieder, absolute, 1 Kor. 8:5; o xvpw( = de meester of lastgever van een Bomeisch landvoogd, d. i. de keizer, Hand. 25 : 26; zonder Art. = de heer, als titel van den man als hoofd des gezins, 1 Petr. 3:6; rivóf in \'talg. = degene die over iets te zeggen of te beschikken hoeft, bijv. tov a-xppixTov , Matth. 12 : 8, Mark. 2 : \'28, Luk. 6:5; — 3) xar\' wordt de benaming

xvpios of é xvpiix; in het N. ï. gegeven a) aan God, bijz, in pU. uit liet O. T., hetzij abs. of bij wijze van prnediknat met ó Mc, Matth. 1 : 22, 2 :15, 4 : 7, Luk. 1 : 32, Hand. 3 : 22 enz.; hiertoe be-hooren ook uitdrukkingen als: XyycAoe xvplov, Matth. 1:24, Luk. 1:11, Hand. 5:19, oaz., XP\'o-ro( xvplov. Luk. 2:26, x^\'f xvploO, Luk. 1 : 66, Haud. 11 : 21, tivvufMis xvptou , Luk. 5: 17, vao? to0 Kvplov, Luk. 1:9, Sixumuxtx, vópoe, irveBnx roO xvplov. Luk. 1 : 6, 2:39, 4: 18; hvuTriov en Tpó Trporaivrov xvplov, Luk.

I :15, 70; ook met den Genitiv. als: xvpioi; tSv xvpievóvruv of xvpluv, 1 Tim. 6:15, Openb. 17:14; met bijgevoegde apposities, als: xóptoq ó öso; ó KUVTOxpccTciip, Openb. 4:8, xvpioi; au-PoiüH, Bom. 9:29; b) aan Christus, in betrekking tot zijne leerlingen = de Heer, do Meester, Matth. 21:8 , 26:22, Luk. 10:1,

II :39, Joh. 4:1, 6:23, vooral ook na zijno opstanding, Matth. 28:6, Mark. 16 ; 19, 20, Luk. 24:3, 34, Joh. 20:2, 13, 18, 20, 25, 28, 21:7, 12, Hand. 2:47; in verbinding met ó JiJao-xaAo?,, Joh. 13 :13, 14, i aoiTvtp, 2 Petr. 2:20, 3:2; met \'lyo-ovf als appositie, Hand. 1 : 21, 4:33, enz.; als appositie van xpiurós, Luk. 2:11; met bijgevoegde praedikaten, aan zijne Messiaansche waardigheid ontleend, als: TTtivTav xvpios. Hond. 10 : 36 (waar, echter, door and. aan God gedacht wordt); to TrvsOpx, 2 Kor. 3:17; \'Iifo-oöc Xpirrót = de Heer, welke is de in Jezus verschenen Christus, Hand. 16:31, 1 Kor. 16:22, 23, enz.; hv o\'v-puvols = in den hemel, en als zoodanig boven alle aardsche heeren verheven, Koloss. 4:1; wtvnxTOi = de Heer, die uit zijn vollen eigendom den geest mededeelt, 2 Kor. 3: 18; Tgt;K elpijvifi; = de Heer, die den vrede verleent, 2 Thess. 3:16 (vgl. 1 Thess. 5:23, waar deze zelfde prnedikaatsbepaling van God gebezigd wordt); hiertoe behooren, behalve vele pil., waar Jezus absolute xvpioe of ó xvpwg heet, Hand. 2 :30, 1 Kor. 11 : 26 , 15 : 58, 16: 7, 10


33

-ocr page 264-

KvpiOTtli.

Kciv-U\\p.

258

2 Kor. 3:16, 18, 12:1, 8, Koloss. 1 :10, enz., ook de meeste andere pil., waar xvpiof met een Praepoa. zonder Art. voorkomt, als; ajro Kvftov, K0I033. 3:24, xuTct Kvfiov, 2 Kor. 11:17, ev xvpic/i, 2 Kor. 2:12, irvv xvptifi, 1 Thess. 4 :17, enz.; — 4) zeer dikwijls wordt xvpioq gebezigd bij toespraak van personen, hetzij omdat deze den spreker onbekend of vreemd zijn (Senec. Epist. 3: obvios, si nomen non suecurrit, do-minos nppellamus), bijv. de gewn an de b ovenier, Job. 20:15, de apostel Filippus, Job. 12:21, of uit onderdanigheid en ontzag; zoo wordt eon heer des huizes door zijne dienstknechte i met xvpie toegesproken, Matth. 13:27, 25:20, een vader door zijnen zoon, Matth. 21:30. Pilatus door de overprieaters, Matth. 27:63, Jezus door zijne landgenooten, Matth. 8:2, 0, 8, 21, Luk. 18:41, enü., in-zonderh. door zijne vrienden en leerlingen, Matth. 8 : 25, Luk. 10 :17, 40, 11:1 , Joh. 11 :12, 21, 27, enz.; ook wel met verdubbeling bij uitroepen en andere uitingen van een bewogen gemoed (vgl. over dezen Diplasiasmua winee\'s Gr. S. 537), Matth. 7:21, 22, Luk. 6 : 46, 13:25.

Kv p lÓTy s, vto;, vi, van het voorg. wd., het gebied, de macht of heerschappij; in bet N. T. in conereten zin (vgl. ons: heerschap) = de heerschappij, waarschijnl. als benaming van zekere engelenmacht, Efez. 1 :21 , Koloss. 1 :10, 2 Petr. 2:10, Jud. va, 8.

xvpóu, -13, -ünu, van to xOpof de hoofdzaak, de macht of bevoegdheid om iets te bepalen, 1) = bekrachtigen, kracht van wet aan iets geven, Gal. 3:15; 2) van eene overheid gezegd = iets bij bealuit vaststellen, de-creteeren, en van daar, brachyl., 2 Kor. 2 : 8: xvpüiroti (]$ avrov ayairyv ~ besluiten, d. i. bij besluit der gemeente bepalen, om hem liefde te bewijzen, hem (weer) in liefde aan te nemen.

xvcajv, xvvóg, ó, de hond, Luk. 16:21, 2 Petr. 2: 22; fig. gezegd van m e n a c h e n van onreinen, heidenscben zin, en daarom verachtelijk, omdat de honden volgens de wet tot de onreine dieren behoorden, en de heidenen veelal met den naam van honden (2 Kon. 8 :13, Matth. 15: 26) door de Joden bestempeld werden, Matth. 7:6, Phil. 3:2, Openb. 22:15.

xSAov, ov, ró, in \'talg. eenig lid van het dierlijk lichaam, vooral vooruitstekende, als handen, voeten, kuokken. Alleen Hebr. 3:17, waar het, met Wttt» verbonden, per synecdo-chen schijnt te staan voor de personen die in de woestijn den dood vonden.

xaAvu, -utru (verwant met xóAo(, om, verminkt, besnoeid), eigenl. verkorten, vervolg. = afhouden in den zin van verhinderen, beletten, tegengaan, weren, rtvi tivoi; = iemand inietsverbin deren, Hand. 27 : 43; alleen nvu of t/ = iemand of iets weren, Luk. 11 :52, Hand. 10:47, 11:17, 3 Joh. vs. 10; seq. Infinit., Hand. 8:36, 24:23, 1 Kor. 14:39, 1 Thess. 2:16; in Paasivo = verhinderd worden. Hand. 16:6, Rom. 1 :13, Hebr. 7 : 23; = door woorden verhinderen of weerhouden, d. i. verbieden, in Act. met Infinit., of Acousat. e. Inf., of blooten Accusat., Matth. 19:14, Mark. 9 : 38 , 39, 1 Tim. 4:3; met verzwegen Subjects-Accusat., Luk. 23: 2; absolute, doch met een uit het voorafgaande bij te deuken cevTÓv, Luk. 9:50; Luk. 6: 29: airb roO — w kan worden opgevat als of er stond:

CCTTO T0V atpOVTÓQ CTOV TO ifJLUTlOV (W

kcci (jlvi kcohveryg ccvtov cctpeiv lt;tov xotl rov xitüvoc = keer u niet af, enz., en verbied hem niefc, enz.; xwhvsiv olkó tivoc; kan echter ook beteekenen van iemand af houden, zoodat het h. t. pl. zou kunnen vertaald worden door: onthouden, weigeren.

v\\, (verwant met yce1(ioti,

xo/rjf, en van daar volg. passow in v. eigenl. een gemeenschappelijk nachtleger, nachtverblijf), het vlek (lat. vicus), in tegenstelling met eene door muren en poorten afgeslotene stad, Matth. 9:35, 10:11, 14:15, 21:2, enz.; Joh. 7:42 heet Bethlehem, met terugslag op Micha 5:1, eene kw/zj#, omdat het tot op Rehabeams tijd niet ommuurd was (2 Kron. 11 : 5, 6, 11, vgl. v. ratjmer\'s Palamp;stina S. 311); Betlisaida wordt Mark. 8: 23 eene , Luk. 9 :10 daarentegen eene genoemd; oti xüiicci , Mark.

8:27, beteekent: de vlekken in den omtrek van Cesarea; metonym. van hen die zulk een vlek bewonen , Hand. 8 : 25.

Kuizó-irotut;, Composit. van het voorg. wd. en m iróhtQ z. aid., = het marktvlek, een steedsch dorp. Alleen Mark. 1:38, waar het welligt niet van ondersche.den is.

Kcoizos, ov, óy (eig. hcuixos , van Heipoely ik lig, vgl. ons: gelag) het feestgelag; men denke daarbij aan nachtelijke feestgelagen met optochten door de straten en omliggende xiïnoci (van welk wd. het volg. somm. om die reden zou zijn afgeleid), ter eere van deze of gene godheid. Rom. 13:13, Gal. 5:21, 1 Petr. 4:3.

kcó v- u y üjttog , ó, y, van ó kSjvoq de kegel of kegelvormige spits, de mug, naar zijn angel zoo genaamd. Alleen Matth. 23: 24, waar sprake is van het doorziften van den wijn, om er iedere, ook de minste onreinheid uit te verwijderen.


-ocr page 265-

Ka?.

Küe, KSi, $, geograf. eigennaam -van het eiland Kos, in den Griekselien Archipel tegenover de Karische steden Knidus en Halikarnassus, rijk aan wijn en koorn. Hand. 21 ! 1, wear over den Ace. KiS voor Klt;5v z. buttmann § 37, 2.

Kuriix, é, onverbnigb. hebr. eigennaam Ko-sam, in het geslachtregiater van Jezus, Luk. 3:28.

Aahéu.

259

xuQó(, ij, óv, van kóktu ik sla, stomp, van daar eigenl. stomp, verstompt, dof (lat. obtusus), gewoonl. a) van een belemmerd spraakvermogen = stom, Matth. 9:32 , 33, 12 : 22, 15:30, 31 , Luk. 1 :22, 11 :14; doch ook b) van het zintuig des gehoors = doof\', Matth. 11: 5, Luk. 7 : 22; = doofstom. Mark. 7 : 32, 37, 9 : 25.


A.

Aay fut. Aygo/xai, aor. 2. \'éK«xov

(z. buttmann § 114 op dit wd.), 1) = door het lot, het noodlot, of door beschikking der Q-odheid iets tot zijn deel ontvangen, tot iets, een ambt of handeling, aangewezen, geroepen worden, nvós (wineb\'s Gr. S. 180), Luk. 1:9, en t/. Hand. \\\\M, 2 Petr. 1:1; 2) oneig. = loten, het lot werpen, trekken, Treft Tivo? = over of om iets, Joh. 10:24.

Aa^apof, oi/, ó. Lazarus, waarschijnlijk grieksche vorm van den hebr. eigennaam Eleazar (itybN), of Eliëser (ITybN); zoo heette 1) de broeder van Maria en Martha, dien Jezus heeft opgewekt. Joh.\'11: \'1 env. j 2) een der hoofdpersonen uit zekere gelijkenis, Luk. 16 : 20, env.

Au6pa (niet hxUfct, vgl. cobet en küenkn in de Praefatie voor hunne uitgave van het N. T., p. xii), Adverb., van aijöw, AaSw stamvorm van Kmiamp;iiu z. aid., van daar heimelijk, in stilte, Matth.1:19, 2:7, Joh. 11 : 28, Hand. 16 :37.

Aa/Aavf/. (niet Aa/\'Aaif\'. z, wineb\'s Gr. S. 48), de stormvlaag, hevige windbui met regen, die alles in donkerheid hult, Mark. 4 : 37, Luk. 8:23, 2 Petr. 2:17.

A a w, -ai, -ytru, dor. voor Agt;)*f« stamvorm van kóttniw (wineb\'s Gr. S. 81, buttmann §114 op Aao-xw), evenals dit, van onbezielde voorwerpen gebezigd, eigenl. kraken, krakend uiteenspringen, van daar = barsten. Alleen Hand. 1 :18, vgl. het volg. wd.

Aax/^ai, -lt;Vw, van it Aax/; het afgescheurde stuk, de lap, maar ook de breuk of scheur, van daar scheuren, breken. Alleen, als Variant van AaxÉw. Hand. 1:18.

Aoskt/\'^w, -hu, van het Adverb. a$- met de verzenen of met de pooten stootend, stampend, van daar = achteruitslaan, schoppen, Ti = tegen iets. Hand. 26.14 en (volg. den Ree. ook) 9 : 5. Z. verder op xévrpov.

A«Aé«, -lt;2, -vlt;rai, oorspr. onbestemd, ongearticuleerd spreken of schreeuwen (vgl. het

Hoogd. lallen, ons lollen), doch vervolg, ook naderende tot de beteekenis van htyu, en daarmede zelfs (evenals met Uttov) vaak synoniem, ofschoon hier in den grond toch hetzelfde verschil bestaat als tusschen ons spreken (waarbij de nadruk valt op de handeling, waardoor iemand zijne gedachten uit), en zeggen (waarbij de aandacht reeds vooruit gevestigd wordt op den inhoud van de woorden des sprekers), zoodat dan ook geen pleonasmus ligt in de uitdrukking ; sAaA^o-s As\'ywv, Matth. 13 : 3, 14 : 27, 23:1, 28:18, Joh. 8:12, Hand. 8:20, enz., vgl. Joh. 12:49. In het N. T. komt AaAéw voor 1) absolute, en beantwoordt dan geheel aan ons spreken, a) in natuurl. zin van het vrije gebruik der spraakwerktuigen , als Matth. 9:33, 12:22, Mark. 7:35, 37, Luk. 1:20, 11 :14; b) geestel. van het uiten van gedachten in woorden, Matth. 10:20, 17:5, Luk. 5:4, Joh. 1 : 37, 12:50, Jak. 1 :19, enz.; met Adverbia als xaxüg, xaAü;, oi/rw;, o\\jtu , tw;, Matth. 10 ; 19, Joh. 7 : 46, 18 : 23, Hand. 7 : 6, 1 ïhess. 2:4, Hebr. 6:9, Jac. 2:12; met Participia in Nominat., waardoor de toestand of handeling van het Subject van AaAeïv nader bepaald wordt, als suhoyuv. Luk. 1:64, irecpx-(ppovüv, 2 Kor. 11:23, Trapfaa-ioct^ónevoii, Hand. 26:20; met een Dativus modalis of instrumentalis, als: Tnxppyn\'et, Joh. 7:13, 26, yAwo-o-j) en yAaiora/c, Hand. 19:6, 1 Kor. 14:2, 5, érépciQ y^ili(To-cei(, Hand. 2:4, vgl. vs. 11, rj) iJ/a SiocAsxtu, Hand. 2:6, vgl. 1 Kor. 13:1, kvsóhuti. Hand. 0:10, 1 Kor. 14:2; met andere bepalingen, als Wi ivópiurt rivot, Hand. 5:40, elf xépu, 1 Kor. 14:9, Phil.

1 :14, w( 5f7, Koloss. 4:4, ttói x irpot ttóux ,

2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 14, enz.; ook in verbinding met Praeposities, als: \'én rivot = uit iets, dat als bron gedacht wordt, waaruit het gesprokene voorvloeit, Matth. 12:34, Joh. 3: 31, 8:44, 1 Joh. 4:5; \'év nvi = in iemand of iets, waarmede men sprekende vervuld is,


-ocr page 266-

Atxpfixvu.

Ax\'/, loc.

260

of waardoor men tot spreken bewogen wordt, bijv. Ik Xpirrtp, 2 Kor. 2:i7, iv trvcvuan, 1 Kor. 12; 3j eenipszins anders daarentegen in spreekwijzen als: hv ahySetp — naar waarheid,

2 Kor. 7 :14, êv ivonakviliei, yvüa-si, vfoiptiTefa,

\\ Kor. 14:6, op welke pl. rgl. de In-terpp.; met den Dativ. van den persoon tot wlen men spreekt, Mattb. 9:18, 12:46, 47, Mark.16:19, Luk.24 : 32, Joh. 4: 26, 19 :10, enz., en in ongeveer denz. zin met vrpói; nva. Hand. 4:1, enz.; fjera tivo? = met iemand spreken, in gesprek zij n, Mark. 6 : 50, Joh. 4:27, Openb. 1 :12; trep/ tivo? = over iets of iemand. Luk. 2:33, 38, Joh. 7:13, 12: 41, Hebr. 2:5, 4:8; iii tivos = door iemand, Hand. 28:25, en in denz. ziu omschrijvend: Site rróparót tivoi;. Luk. 1:70, Hand.

3 : 21; ixvroB = van of uit zich zelveu , d. i. op eigen gezag, Joh. 7:17, 18; met den Accusat. der zaak die het voorwerp der rede uitmaakt, is AaAÉ« = spreken, in den zin van zeggen, verkondigen, enz., rt, Matth. 10:19, Mark. 13:11, Eom. 15 :18, 2Kor.lt: 17, 12:19; bijz. hóyov, Mark. 5:36, fy/tuTz, Joh. 8:20, l3hxa-lt;l»iiJ.ixv, Mark. 2:7, Sóhov, 1 Petr. 3:10, tx //gt;» Séovra, 1 Tim. 5:13, quot;a vpéirci. Tit. 2:1, trxhvipoi kutk tivoi;, Jud. vs. 15, Ti vepi tivo; Kovypóv, Hand. 28 : 21, vxépoyxa, Jud. vs. 16, akyamp;eicev , Joh. 8:40, Efez. 4:25, to tpsvSoe, Joh. 8:44, lt;rolt;ptxv en ösoC (rofytxv, 1 Kor. 2:6, 7, TÖ livarypiov toB xpirroB, Koloss. 4:3; ti vpof Ti oZq = iets in het oor, Luk. 12:3, ti ilf i*vtitió(rvvov = ter gedachtenis, Mark. 14:9; ri irpói; tivu = iemand iets verkondigen,! ïhess. 2:2, vgl. Hand. 3:24; in Pass., Luk. 2:20, Hebr. 2:3, 9:19; — 3) Oneigenl. of figuurl. wordt AaAs/v ook van onbezielde voorwerpen gebruikt, als van de wet, Rom. 3:19, van het bloed des Hoeren, Hebr. 12:24, van eene stem, Hand. 26:14, Openb. 1 :12, 10 : 8, van de beelden in de Apo-kalypse, als de bazuin, Openb. 4 :1, de donders, Openb. 10:4, van de verschillende beesten, Openb. 13:5, 11 vermeld, vgl. vs. 15.

AaA/a, «c, v, van babbelend, pratend,

en dan ook in \'t alg. sprekend, van daar 1) in subject, zin = de spraak, d. i. de uitspraak, tongval, Matth. 26:73, Mark. 14:70; 2) in object, zin = hetgeen gesproken wordt, rivóf — iemands taal, woorden, zeggen, enz., Joh. 4 : 42, 8 : 43.

A a ft a. AaftftS (dit wd. wordt in de Codd. zeer verschillend geschreven), de hebr. vraag-partikel trob = waarom, Matth. 27 : 46, Mark. 15 : 34.

aa|u(3«év«, (v. ai)j3w) aifvl/oiua», aor. 2. \'éhaftov, imperat. a4/3e (niet aa/ji, z. winbb\'s Gr. s. 47, buttmakn § 103 4), perf. eïalfipa (buttmann § 83. Anm, 3, winee\'s Gr. S. 67), perf. pass. iUviHHXi, aor. 1. pass. 6a^lt;fiögt;)y, 1) = nemen in verschillend gewijzigden zin, zonder of met geweld, a) = nemen, opnemen, r/, als: töv \'apTov, to noTypiov, Matth. 26:26, 27, Mark. 6 : 41, to (3/(3alt;ov, Openb. 5:8,9, to . Hebr. 9:19, tov arTavpóv, Matth. 10:38, toc [piiTia, Joh. 13:12, 19:23, enz., ook tiv^, als: naiStov, Mark. 9:36, Tijv ïTrèïpxv, Joh. 18:3, avTÓv, Joh. 18:31, 19:1; vooral wordt het Partic. hxfiótv (niet eigenl. pleonastisch , omdat de handeling van het nemen uit den aard der zaak voorafgaat, z. winkb\'s Gr. S. 535, en op «wa-tijfk) vlt;5(Sr Verba activa geplaatst, als: Matth. 13:31, 33, 17: 27, Luk. 13:19, Joh. 12:3, Hand. 16 : 3 enz.; == nemen in den zin van gebruiken van spijs, t/. Mark. 15:23, Joh. 19: 30, Hand. 9:19, 1 Tim. 4:4; = meel en emen, hetzij met pcsQ\' èxuTov, Matth. 25 : 3, of absolute, Matth. 16:5, 7, 8, 25: 4; yvvotïxx, — ten huwelijk nemen. Mark. 12 : \'19, 20, Luk. 20 : 28; = aannemen, /toptpijv tivo( , Phil. 2:7; = nemen om zich toe te eigenen, Tiuijv ixvTïli, Hebr. 5:4; = nem en om er gebruik van te maken, (/.xxxipxv, Matth. 26:52, .5«/-vainv, Openb. 11:17; = uitnemen, een uit meer anderen, rr/x ès xvQpuTruv, Hebr. 5:1; = op zicli nemen, xuhveixf tivói;, Matth. 8:17, vgl. Jes. 53:4; naar hebr. spraakgebr. irpóiruxov (mot of zonder Tivó() = den persoon in aanmerking nemen. Luk. 20:21, Gal. 2:6; — b) = nemen met geweld of list, en van daar = grijpen, aangrijpen, pakken, t;w£, Matth. 21:35, 39, Mark. 12:3, 8; trop., van buiten-gew. aandoeningen of toestanden, die ons aangrijpen, overweldigen, Luk. 5:26, 7:16, 1 Kor. 10:13, ook van booze irvtviiXTx, Luk. 9:39; = vatten, vangen, van de vischvangst, Luk. 5:5; trop., SóAip Tivi = iemand met list vangen, 2 Kor. 12 :16, en zoo ook 11 : 20; = wegnemen, ontnemen, afnemen, t;, Matth. 5:40, 15:26, Openb. 3:11, 6:4; c) vaak dient A«|U(3avE« met een Objectsaccusat. tot omschrijving van een verbaalbegrip, als: *.xii(3xvciv = beginnen (vgl. ons: een aanvang nemen), Hebr. 2:3; Sxpa-os = moed vatten, Hand. 28:15; aiföifv Tivóf = iets vergeten, 2 Petr. 1 :9; iirópu/yeh tivo; = gedachtig zijn aan iets, 2 Tim. 1:5; irélpav tivós — de proef van iets nemen, er de ervaring van opdoen, iets ondergaan, Hebr.ll:29, 36; (rü^(30i/A(0v = beraadslagen,


-ocr page 267-

Ati/tex.

261

A.»ó:.

Matth. 12:14, 22:15, enz.; — 2) == krijgen, verkrijgen, erlangen, ontvangen, absolute en nan SiSóvai tegenovergesteld , Hand. 20 : 35; t(, als x^lquot;v lt; Joh. quot;1 : IB, nitrllóv, Joh. 4:36, c^aviov, 2 Cor. 11:8, Supeiiv, Hand. 2:38, iteyfuxrvvyv, Hand. 3:3, ifyvrlav, Hand. 26: 10, ü/peanv, Hand. 26 :18, nri/eCfta, Bom. 8 :15, 1 Kor. 2:12, Gal. 3:2, a-rsipavov, 1 Kor. 9: 25, xi/iKTi-ia, 1 Petr. 4:10, xficiix, 1 Joh. 2:27, enz,; xipopixijv \\aij,@iiveiv — aanleiding, gelegenheid krijgen, Rom. 7:8, 11, èvTOAiiv hanpiveiv = een gebod ontvangen. Joh. 10:18, to i\'kxvov aafi/3aveiv =r voldoening ontvangen. Hand. 17 : 9, (vgl. op Ixmót;); sommige verbindingen strekken tot omaohrijving van een passief begrip, als xaraAAayijv Aa/i-fltéveiv — KaTce\\Aairlt;TO(Xiii, Rom. 5:11, kpiux aa///3. = xphonai, Matth. 23:14 (volg. den Ree.), enz.; = in ontvangst nemen, als: TÉAI», Matth. 17 : 25, vgl. VS. 24,,ix«()7royc , Matth. 21 : 34, StxiTXs, Hebr. 7 : 8, 9, paa-ihei\'av. Luk. 19:15; Tivti = iemand bij zich ontvangen = Ssxslt;rlla/ rivce. Joh. 13:20, s\'it rk \'liix = in zijn huis. Joh. 19:27, vgl. 2 Joh. va. 10; tropisch = iemand aannemen, erkennen. Joh. 1 :12, 5: 43; ook t/ = iets (als aangenaam) ontvangen, aannemen, het tegendeel van verwerpen, versmaden, riv Aóyov, Matth. 13:20, tijv nupTvflav tivó; , Joh. 3:11, 32, 33, enz.

Aüpcx, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam La-mech, in het geslachtregister van Jezus, Luk.

3: 36.

Aafi/iiS, z. op Aa;/^,

Aa/iTrié;, dSof, van AafiT« z. aid., de lamp, de fakkel, Matth. 25:1, 3, 4, 7, 8, Joh. 18:3, Hand. 20:8, Openb. 4:5, 8:10.

^a/xTrféi, «, ov, van Aa/iTrw z. aid., blinkend, schitterend, glanzig, glinsterend, van hemellichamen, ao-rijp, Openb. 22:16; vnn gewaden vooral = schitterend wit (vgl. de toga Candida der Romeinen), Luk. 23 :11, Hand. 10:30, Jak. 2:2, 3; van water = helder, klaar, Openb. 22 :1.

AuiiTrpÓTy s, iTOf, fi, van het voorg. wd., de glans, roü lt;jA/ot/. Alleen Hand. 26:13.

Aa|it9rp«;, Adverb, van ^apixpóf z. aid., van iemands levenswijze gebruikt = prachtig, op hoogen voet. Alleen Luk. 16:19.

Aa^urw, = schijnen, Matth. 5:15,

Hand. 12:7, 2 Kor. 4:6; overdracht., Matth. 5 :16, 2 Kor. 4:6; = glinsteren, afstralen, Matth. 17:2; van den blikf-em = stralen, zijne stralen schieten. Luk. 17:24.

Aoiv^vw, (v. A^w) Alfa-W, aor. 2. \'é^eeSov, een onregelm. werk., z. btjttmann § 114 op

dit wd., = lateo = verborgen, onopgemerkt zijn of blijven, absolute. Mark. 7 :24, Luk. 8:47; t( Tint — iets voor iemand verborgen, hem onbekend blijven, Htnd. 26 : 26 , 2 Petr. 3:5, 8; met een Particip., om de daarin vermelde handeling als in onwetendheid geschied te kenmerken, bijv. ÏAaSov ToCra Koiyrrai; = ik heb dit gedaan zonder het te weten, Hebr. 13:2, vgl. buttmann §144. Anm. 6., wineb\'s Gr. S. 414.

Aa-|ei/T^5. ij, 6v, Adject, verbale van Aa-i-si/iu (v. i Kxc, de steen en J-s\'w ik maak glad, bewerk, door beitelen, houwen), in steen beitelen, houwen, van daar in steen (rotssteen) gehouwen, ij.vyiij.ci. Alleen Luk. 23:53.

AaoS/xsiu, «5, fi, geograf. eigennaam van de Kl.-Aziatische stad Laodieea, de hoofdstad van Phrygia Pacatiana, aan den Lykus gelegen, niet ver van Kolüsse. Vroeger Diospolis en Dio-cesarea geheeten, ontving zij haren Iftteren naam van Laodice, gemalin van Antiochus 11. In het j. 66 na Chr. te gelijk met Kolosse en Hie-rapolis door eene aardbeving verwoest, werd zij door keizer Marcus Aurelius weder opgebouwd. Op hare puinhoopen staat thans een onaanzienlijk vlek, Eski-Hisar genaamd. Koloss. 2:1, 4 :13, 15, 16, Openb. 1 : 11, 3:14; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 404.

AaoSiksvs, cue, Nomen gentile van het voorg. wd., de Laodiceër, Koloss. 4:16.

Aarf«, oB, i, 1) = het volk, de natie, als vereeniging van menschen onder éénen naam, van eenerlei oorsprong, zeden en taal, in het N. T. enkele malen promiscue van de verschillende volken der aarde, als : Luk. 2 : 31, Hand. 15:14, Rom. 15:11, Openb. 7 :9, 10:11, 11 : 9, 14:6, 17:15, doch meestal, in tegenstelling van ra ïövif (vgl. op VAvos), van het Israëlie-tische volk, Matth. 1 : 21, 4 :16, 23 , 21 : 23, Hand. 26:17, 23, enz., nader aangeduid door: ó a«05 oSto?, Matth. 15:8, é aao? tlt;8v \'Iow-Ja/iaw, Hand. 12:11, ó Aao? toS Seov, Luk. 7:16, Rom. 11:1, 2, Hebr. 4:9; ó AaS? \'Ilt;r- , failt;A, Luk. 2 : 32, Hand. 13: 24; — 2) oneigenl. — de volksmenigte, het volk, d. i. de menigte van verschillenden rang en stand, die aan ééne plaats is samengevloeid, Luk. 1 : 21, 3 :15, 20 : 45, Hand. 21 : 36; van eene menigte van menschen, die hetzelfde bedoelen, of, om één persoon vereenigd, zijn aanhang uitmaken , Hand. 5:37, 18:10; = de volkshoop, het volk in tegenstelling met de overheid, Matth. 26:5, 27:64, Mark. 11:32, Luk. 19: 48, Hand. 5:26, enz.


-ocr page 268-

Axpvy^.

262

Aéyu.

Kó.fuy\\, yycc,, i, het voorste deel ran den strot, de keel, het keelgat. Alleen Rom.SilS.

Aaaafct, geograf. eigennaam Laseaj zoo heette eene der vele (100) steden van het eiland Kreta, ons verder niet bekend, Hand. 27 :8.

ka-Tonéu, -ü, -ylt;ru, van é karónoq (v. ó A2? de steen en ré/ivu ik snijd) de steenhouwer, van daar in steen houwen of uithouwen, r/, bijv. nv^JLiiov I/ Trérfa, Matth. \'27:60, Mark. 15:46.

Aarfela, ij, van het volg. wd., van daar eigenl. de dienst voor loon, dan in \'talg. = de dienst, bijz. de godsd. eeredienst, Rom. 9:4, 42:1, Hebr. 9: li in Plur. «/A«-rféïai = dever schillen de heiligeverrieh-tingen van den eeredienst, Hebr. 9:6; Axrpe/m irpo(rlt;pépe;v, Joh. 16:2, wordt meestal verklaard Qvitixv irpoa-ipépeiv ~ eene offer-hande brengen, omdat deze handeling het gewichtigste deel van den eeredienst uitmaakte; and. = een dienst bewijzen; vgl. meyek a. h. 1.

Axrpeuu, -tvaw, van ó lirpiq (thessalisoh en ook wel bij Gr, dichters voor o SovAos) de daglooner, arbeider, in \'t alg. de dienaar, van daar = dienen, nv/; in bet N. T. alleen in godsdienstigen zin pebr. = God dienen, en wel in ruimeren zin van al hetgeen tot een godvreezenden wandel behoort, met bijgevoegd $ca, Matth. 4:10, Luk. 1 :74, 4:8, Hand. 7:7, 24:14, 27:23, 2 Tim. 1:3, Openb. 7: 15, 22:3, of ook absolute, Luk. 2:37, Hand. 26:7; b) meer bijz. van het verrichten der heilige handelingen bij den eeredienst, het offeren, Hebr. 9:9, 10:2, het bedienen van den tabernakel, Hebr. 13:10, vgl. 8:5; c) overgedragen op den geestelijken eeredienst der Christenen, Phil. 3 : 3, Hebr. 9:14, 12:28, en op de evangelieprediking als een werk in den dienst van God verricht, Rom. 1:9; van het dienen van valsche godheden. Hand. 7 :42, Rom. 1 : 25.

aa^avov, ov, to, van hetyahu ik graaf, van daar hetgeen op omgespitten tuingrond wast, in tegenstelling van in \'t wild groeiende kruiden, = tuingewas, moeskruid, groente, Mattb. 13 : 32, Mark. 4 : 32, Luk. 11 : 42 , Rom. 14 : 2.

Atpfiulioe, ov, é, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Lebbeüs; zoo heette een der twaalf apostelen, die ook Thaddeüs (z. op amp;aSSaiof) werd bijgenaamd, en dezelfde met Judas, den zoon van Jakobus, schijnt geweest te zijn, Matth. 10:3.

Aeyewv (in de Codd. ook wel Myiüv geschreven), Svo(, 6, ij, het lat. wd. legio = legioen, d. i. eene Romeiusche legerafdeeling, oorspr. ruim 3000, in latere tijden een dubbel zoo groot aantal manschappen sterk, Matth. 26 : 53, Mark. 5:9, Luk. 8:30.

Aéyw, -£«, oorspr. leggen, dan bijeenleggen of -lezen, en van daar tellen, optellen, bijzonderheden op eene rij, d. i. vertellen, en verv. (nog niet bij Homerus) in \'talg. = zeggen, spreken (vgl. papk en passow in v., btitt-mann\'s Lexilog. II. 78, 9, 10, en over het onderscheid met AaAéa, op ditwd.), a) absolute = spreken, Hand. 13 :15, 24 :10, uwep tivoj. Hand. 26:1, nept nvo;. Joh. 2:21, 13:22, Hebr. 9:5, kxtx hvspavov, Rom. 3:5, Gal. 3:15; b) waar de inhoud van het gesprokene wordt medegedeeld = zeggen of spreken, in verschillenden zin en verschillend geconstrueerd, als met t/, Luk. 24:10, Joh. 2:22, 16:12, 1 ïhess. 4 :15, 2 Tbess. 2:5, enz., aA)jöf/av = de waarhei d spreken, Joh. 8 : 46, Rom. 9 :1, 1 Tim. 2:7; Tapa(3oAgt;fv, vxpoinlcev = eene gelijkenis voordragen, of in verbloemde taal spreken, Luk. 13:6, Joh. 16:29; rvvsl-sya-h timoq = van iemands geweten spreken, dit onder het spreken bedoelen, 1 Kor. 10:29; nvtrrypidv tivi = iemand eene verborgenheid zeggen, verkondigen, 1 Kor. 15:51; met verzwegen Objeetsaccusat., Matth. 23 : 3, 2 Kor. 11 : 21, Phil. 4 :11; seq. Infinit. = door spreken iets als zijnen wil te kennen geven, d. i. ge- of verbieden, Bom. 2:22, 12:3, Openb. 13:14; seq. Ace. e. Inf. = beweren, voorgeven. Hand. 23 ; 8, 2 Tim. 2: 18, Openb. 2:2; seq. tin, Matth. 5:22, 1 Kor. 15 :12, enz., Vva, Joh. 5:34, ï\'va f«},Ko-loss. 2:4; met Vn, als bloot recitativ., Matth. 9:18, Luk. 5:36, 19:42, Joh. 4:51, enz.; irtpi\' Tivog — van of over iemand spreken, sprekende iemand bedoelen, Matth. 21:45; ti irepi\' tivos = iets van iets of iemand zoggen, Luk. 21:5, Hand. 8:34, ïit. 2:8; irpót; rivce — van of op, d. i. met het oog op, iemand, Luk. 12:41; Z/? nva = tegen iemand, Luk. 22:65, maar ook = van of doelende op iemand. Hand. 2:25; in laatstgen. zin ook £7r/ r/va, Hebr. 7:13; meestal gevolgd door eene oratio directa, hetzij met den Dativ. van den toegesproken persoon, of met Tpó( nvx, of ook absolute, Matth. 4:19, 5:18, enz.. Luk. 9:23, 12:16, 18:3, enz., Matth. 1 :20, 2:13, enz.; met nadere adverbiale bepalingen als: kx-Kü( = te rech t, Joh. 8: 48, 13 : 13; = recht, juist. Luk. 20 : 21; xvipamvov = men-schelijkerwijze, Rom. 6:19; xar\' \'eriTxyfa = bij wijze van bevel, op gebiedenden toon, 2 Kor. 8:8; Aukxovitti\' = in het Ly-


-ocr page 269-

Aeir-oupyó?. 263

kaoniach, Hand. 14:11, enz.j of\' ook met andere bepalingen, waardoor de wijze van medo-deeling nader omaehrevon wordt, als ; Iv irapx-(3oAa75 , Mark. 3 ; 23, 12:1; hv Tip SiSxxy , Mark. 4:2, 12: 38; I» T{) xotpSi\'cc uOtov asyeiv, unar hebr. apraakgebr. voor hv éavrif = bij zich zeiven zeggen, Openb. 18 : 7; kéysiv tivi xquot;\'-fsiv = iemand groeten, 2 Joh. vs. 10, 11; aé-yeiv tivi xupis = heer tot iemand zeggen, hem als zoodanig aanspreken, Matth. 7 : 21; de spreekwijze; lt;rv Kéyen; wordt door sommigen opgevat = gij beweert het, door de meeste anderen echter = ja, het ia zoo als gij zegt, Matth. 27:11, Mark. 15:2, Luk. 23:3, Joh. 18:37 (vgl, op 6?T0v)j het onbepaalde héyovn, waarbij de sprekende personen niet uitdrukkelijk vermeld worden, = men zegt, Mark. 1 :30 , 3 : 32; bij plechtige betuigingen Asyw o-oi, lt;5/x7v, ook wel door een «/.tijv, xpyv versterkt (dit laatste vooral bij Johannes), Matth. 5:18, 26, 10:15, 11:11, Joh. 1:52, 3:3, 5, 11, enz.; — c) Aeyw dient zeer vaak alleen tot inleiding van de volgende rede, en wordt ala zoodanig vooral in partioipio met andere Verba dicendi verbonden (z. wineb\'s Gr. S. 531) = met de volgende woorden, Matth. 9:27, 10:7, 12:10, 15:22, 20:30, 26 : 70, 27 : 46, Mark. 14: 57,- Luk. 1 : 67, Joh. 4:51, 6:52, enz.; inzonderheid heeft dit plaata na ccKOKptvoiiui, ter inleiding van het gegeven antwoord, Matth. 12 : 38, 25 :37, Mark. 10 : 51, Luk. 8 : 50, 11: 45 enz.; zelfa wordt AÉywv zoo, min of meer pleonaatiach, gebruikt na Verba ala: Aatóu, Matth. 13 : 3,14 : 27, 23 : 2 , 28:18, ehov, Matth. 22 :1, Mark. 12 : 26, Luk. 12 :16, ja na Aéyw zelf, Luk. 14:7, 18:1; voorts ook naar hetzelfde apraakgebr., waaruit liet vorige verklaard moet worden, bij Verba als: ótzAc-yt^ea-icei, koyt^ea-Qai, «■t/AAoy/feo-fla;, enz., met of zonder èv ietvrolf, irap\' èavTOÏt = bij zich zeiven overleggen, nadenken, als Matth. 16 : 7, 21 : 25, Mark. 11 : 31, Luk. 5 : 21, 7 : 39, 20:5; ook ter inleiding van eene vraag met ei. Hand. 21 :37; — d) eigenaardig is het gebr. van Asyu met dubb. Aecusat. voor xcthéu — noemen, Matth. 19:17, Mark. 10 ; 18, 12 : 37, Joh. 5:18, 15:15, enz.; van daar zeer vaak het Partieip. é Aeyfyifvo; = die genaamd wordt, Matth. 1 :16, 2 : 23, 9 : 9, enz., of = die bijgenaamd wordt, Matth. 10 : 2, 26 : 3, Koloss. 4:11, of = dusgenaamd, 1 Kor. 8:5; — e) metonym. wordt Asysiv = zeggen, spreken, ook van zaken gebmikt als; (punj, Matth. 3:17, 17:5, enz., m ypzQy, Rora. 4:3, 10:11, enz., é vópoi;, Bom. 3:19, 1 Kor. 9:8;

ó xpiiixaTKruót, Bom. 11 :4; m Sixaiorvvii. Bom.

10 : 6.

«To;, ró, van Ae/jrw z. aid., het overblijfsel. Alleen Bom. 11 :5, waar gedoeld wordt op de joodsche belijders van Christus, als het overblijfsel der ware geloovigen uit vroe-geren tijd.

Af7o?, a, ow, glad (lat. laevis), van een weg = effen, gebaand. Alleen Luk. 3:5.

Ae/Vw, -4/«, laten, overlaten, achterlaten, van daar 1) in Passive = a oil t erblij ven; het partieip. Aew^evoj = achterlijk, \'év nvi — in iets, Jak. 1:4; = te kort komen, gebrek hebben, nvóf = aan iets. Jak. 1 :5, 2:15; — 2) in Activo intranait. =t\\et blijft over, ontbreekt, ti tivi = ieta aan iemand, Luk 18 : 22, Tit. 3 :13; to Ae/tov , tx mfaovta — het overblijvende, ontbrekende, nog onafgedane. Tit. 1:5.

aeit-ovpyéu, -ü, -fau, van asitovpyós z. aid., ik bekleed eene openbare bediening; in het N. T., naar het spraakgebr. der LXX, van het dienst doen der priesters, Hebr. 10:11; in ruimeren zin van de ambtsbediening van profeten en leeraars, rü xvpi\'u = den Heer dienen, Hand. 13:2; in \'talg. = dienst bewijzen, tivi \'iv tivi — iemand met iets, Kom. 15 : 27.

aeit-ovpyta, 14, vau mitovpyóf z. aid., de dienst aan.den staat bewezen, bijz., in republieken als Athene, door het bekleeden van een ambt, waartoe de gegoede burgers op hunne beurt van staatswege geroepen werden, zouder bezoldiging te genieten, of de daaraan verbonden onkosten vergoed te zien (vgl. pape en passow in v.); in het N. T. (vgl. op het voorg. wd.) = het prieaterambt, de prieaterlijke bediening, Luk. 1:23, Hebr. 8:6; metonym. = de tempel- of eeredienat, Hebr. 9 : 21; trop. van het ambt der evangeli ebedieni ng, Phil. 2:17; in ruimeren zin = dienatbetoon, hu Ipverleeuing, 2 Kor. 9:12, vpós Tiva = aan, jegena iemand, Phil. 2: 30.

Ae it - o v py ixó t), óv, van het volg. wd., tot of bij den dienat behoorende; in het N. T. van personen = dienstdoende, dienstbare. Alleen (van de engelen als teiTOvpyixct Trvtuiiurei) Hebr. 1 :14.

AtiT-oi/pyo\'?, oö, i, m, -óv, tó, van Aéïroj, AeÏTo; (ook Atf/ro;, A?to;, van A«rf;), het volk betreifende, openbaar, en to \'épyov het werk, van daar die een openbaar werk in dienst van het volk verricht, een staatsambt bekleedt (vooral oj) eigen kosten, vgl. op Aeirovpyia)-, in het N. T. ó ktiToupyii — de dienaar, toC ÖéoC,


-ocr page 270-

264 Aévnov.

AijTpis.

Bom. 13:6, Hebr. 1:7; met terugslag op de priesterlijke bediening des O. V., \'ïttlt;rov XfitrroO , Rom. 15; 16; zoo ook trop. rüv ay!m = de bedienaar van het heilige of het heilig dom, Hebr. 8:2; in ruimeren zin = die als dienaar van anderen en voor anderen eenig werk verricht, de bezorging van iets op zich neemt, tiv6(, Phil. 2:25.

AevTiov, hv, tó, het lat. wd. linteum = een linnen doek of stuk linnen, door de slaven onder het werk als voorschot gebruikt (z. Sueton. Caligula, C. 26). Alleen Joh. 13: 4, 5.

AeW?, töot;, y, eigenl. Diminutiv. van to Astc; de schors, de schil of schilfer, de schaal, de schub, = de schil of schel. Alleen Hand. 9:18.

Aétrpee, *1, de uitslag der huid, bijz. de melaataehheid, die in Egypte en een gedeelte van Azie inheemsch was, en daar groote verwoestingen aanrichtte, Matth. 8:3, Mark. 1:42, Luk. 5:12, 13; vgl. Levit. 13 en z. wineb\'s Realw. op Aussatz, Bijb. Woordenb., Dl. II. blz. 517 env.

Aeirpég, i, óv, van to héiroi; de schub, voor Aeirefdt schubbig, bijz. van de huid = met blaren of korsten bedekt; van daar ó Aerprf?

de melaatsche (vgl. op AeVpa), Matth. 8:2, 10 : 8, 11 :5, enz. j = de gewezen melaatsche, Matth. 20:6, Mark. 14:3, vgl. Matth. 11:5: rvQAo!

Aeirróg, ij, óv, van Aétw ik schil af, eigenl. geschild, van daar dun, fijn, en vervolg, in \'talg. = klein; , scil. vóiuiriiix, = ee n

klein stuk geld, in het N. ï. de benaming der allerkleinste munt, ter waarde van een halven quadrant (z. op xoJpavri);), of het achtste van een as (z. op «(rlt;rxpilt;n), Mark. 12 : 42, Luk. 12:59, 21:2.

Aet//, ook Aev\'l\'s, Accusat. Ati/\'/v z. wineb\'s Gr. S. 02, hebr., alleen in éénen Casus ver-buigb. , eigennaam Levi; zoo heeten in het N. T. 1) de zoon van den aartsvader Jakob bij Lea, Hebr. 7 :5, 9, en naar hem de stam van dien naam, Openb. 7:7; 2) de zoon van zekeren Simeon, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:29; 3) de zoon van zekeren Melchi, in hetzelfde geslachtregister. Luk. 3: 24; 4) de zoon van Alfeüs, Mark. 2 :14, Luk. 5 ; 27, 29, waarschijnlijk dezelfde als de apostel Mattheus, vgl. Matth. 9 : 9.

Aevimt, 01/, ó. Nomen gentile van het voorg. wd., in ruimeren zin = de afstammeling van Levi, den zoon van Jakob (z. op het voorg. wd.), en dus iu \'talg. een lid der drie Levietische geslachten Gerson, Kahath en

Merari (Num. 3:17 env.); in engeren zin = de Leviet, d. i. iemand behoorende tot een ander Levietisch geslacht dan dat van Aaron, in welk laatstgenoemde de priesterlijke waardigheid erfelijk was, terwijl aan de leden der overige de lagere verrichtingen van den eere-dienat, als het openen, sluiten, bewaken des tabernakels, later des tempels, de reiniging dei-heilige vaten, enz., waren opgedragen, Luk. 10:32, Joh. 1 :19, Hand. 4:36; vgl. wineb\'s Bealw. op Loviten, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 423 env.

Aevirmóe, ij, óv, van het voorg. wd., tot de Levieten behoorende of betrekking hebbende, Levietisch. Alleen Hebr. 7:11.

hevxalv w, -uviï, van het volg. wd., infinit. aor. 1. MvKxvai, (z. düttmann § 101. Anra. 2., winbb\'s Gr. S. 70), = wit maken, wit verwen, Mark. 9:3, Openb. 7:14.

Aei/xrf;, óv, eigenl. licht, helder, blinkend, gewoonl. = blank, wit ((5; ro uamp;si x/wv), Matth. 5:36, 17:2, 28:3, enz.; van akkers met rijpend graan, Joh. 4:35; Iv *evxo7(, scil. ij-txTtctc. = in het wit. Joh.

20 :12,, Open b. 3:4, vgl. 4:4.

Aswv, ovTo?, ó, de leeuw, Hebr. 11:33,

1 Petr. 5:8, Openb. 4:7, enz.; overdracht, é Aewv 0 £iv ex tmc (JJfAïfa \'lovSce ™ de leeuw uit den stam van J u d a, titel van den Messias van wege zijne alles overwinnende macht, Openb. 5:5; \'épfvramp;iei sk vtóij-xtos Aeovro? = gered worden uit den leeuwenmuil, d. i. spreekwoord, voor: uit dreigend doodsgevaar, uit de kaken des doods, 2 Tim. 4 :17.

Atjöi). i(«, ft, van Agt;»9w, A«v0lt;évw z. aid., het vergeten, de vergetelheid. Alleen 2 Petr. 1:9, in de spreekwijze: Aifij^v Axpuv, waarover z. op ^anfidvu.

kyvós, oC, hgt; ook 6 (vgl. Openb. 14:19: xifi\' kyvóv riv (uyitv, waarvoor de Bec. alleen met minuscc. Tijv /zeyaA^v leest), depersbak, waarin het uitgeperste druivensap uit de daarboven geplaatste perskuip werd opgevangen, Matth. 21 : 33; trop. van het strafgericht Gods over de boozen, die als druiven in de perskuip getreden worden, zoodat hun bloed als druivensap stroomt, Openb. 14 :19, 20, 19 :15, vgl. Jes. 63 : 3.

Aijpo?, ou, i, het geklop, of dwaas gesnap, de zotte praat. Alleen Luk, 24:11.

Atprrije, cu, é, van Ai)\'/\'^o^«/ (van Ai)\'/\'? buit) ik maak buit, van daar de roover, Matth.

21 :13, 26 : 55 , 27 : 38, Luk. 10 : 30, Joh. 10 :1,

2 Kor. 11 : 26, enz.

AijtJ/ij, ewi;, van A^w, hxufldtvu z. aid..


-ocr page 271-

KlljJq. 265

At xv.

het ontvangen, de ontvangst, iu tofrenstolling van de uitgaaf, Sórii;. Alleen Phil. 4:15,

A/av, Adverb., zeer, Matth. 2:16, 4:8, 8:28, 27:14, enz.; met bet pleonastisebe bijvoegsel: I* irepiiriroS — uitermate zeer, bovenmatig, Mark. 6:51; vvif hiav — al te zeer, van daar ironisch: al vvsf him aKÓvrohot — de overgroote (d. i. in de schatting van sommigen zoo bijzonder voortreffelijke) apostelen, 2 Kor. 11 : 5, 12:11.

Alfiavof, cu, é, do wie rook boom, doch vervolg, ook — ó hipmuTÓi; (z. aid.) =: do wierook zelf, cn in dezen zin Matth. 2:11, Openb. 18 :13.

AfjSavwrrf?, ov, ó en ij, van het voorg. wd., de wierook, de bars van den boom Alfimoi;, die als reukwerk bij het offer gebruikt werd; in het N. T. zz: ij ~ het wierook

vat. Alleen Openb. 8:3, 5.

AifieprTvoi, «v, ol, het lat. wd. libertini, d. i. vrijgelatenen of afstammelingen van dezen. De Libertijnen, Hand. 6 :9 vermeld, worden door eenigen, met beroep op Taeit. Ann. 2, 85, voor vrijgelatene Romeinscbe slaven gehouden, die tot het Jodendom waren overgegaan ; door anderen voor Joden, die bij vroegere oorlogen in slavernij naar Rome weggevoerd doch daar in vervolg van tijd vrijgelaten waren, en nu eene eigene synagoge te Jeruzalem hadden doen bouwen voor diegenen uit bun midden, die zich in de hoofdstad der voorvaderlijke godsvereering metterwoon hadden nedergezet of tijdelijk ophielden. And. anders; vgl. winee\'s Realw. op Libertiner, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 429.

Ai(3ua, as, tj, en Aifiuy, gt;)5, ^, geograf. eigennaam van liet landschap Libye op de noordkust van Afrika, welks zuidelijke en westelijke grenzen niet nauwkeurig bepaald kunnen worden. Ten tijde der Romeinen werd het in drie deelen onderscheiden, Libya propria, Mar-marica en Cyrenaïca (z. op Kvpijvti). Het laatste heette ook Pentnpolis naar de vijf hoofdsteden Cyrene, Berenice, Arsinoë, Ptolemais en Pen-tapolis , en telde ook Joodsche bewoners. Hand. 2 :10.

-diru, van ó uitlos z. aid., steeni-gen, Tivd, Job. 10 : 31, 32 , 33, 11:8, Hand. 5 ; 26 , 14 : 19, 2 Kor. 11 : 25, Hebr. 11 : 37. De Mozaïsche wet bepaalde de straf der steenigiug op onderscheidene misdrijven, als godslastering, sabbatschennis, echtbreuk enz., z. winek\'s Realw. op Steiniguug.

A/öivo;, tj, ov, van ó A/So; z. aid., steenen, van steen. Joh. 2 : 6, 2 Kor. 3: 3, Openb. 9 : 20.

hiSo-pohéu, -Si, -ijtra, van en dit

van het volg. wd. en (3«AAw z. aid., van daar met steenen worpen, steenigen, Matth. 21:35, 23:37, Joh. 8:5. Hand. 7:58, 59, 14:5, Hebr. 12:20.

A/flos. ov, lt;5, de steen in verschillenden zir,, als de kei- of kiezels teen, Matth. 3:9,4:3; rz de bouw- of metselsteen, Matth. 24:2, Mark. 13:1, Luk. 21:5; — het steenblok, tot afsluiting van een grafkelder, Matth. 27 : 60, 60, Joh. 11 :38; Ai$o; = molensteen.

Mark. 9:42, Luk. 17:2, vgl. Openb. 18:21; van edelgesteenten (in dozen zin bij de Classici ook met ^), hetzij met of zonder , 1 Kor. 3:12, Openb. 4:3,17:4 enz.; metonym. voor hetgeen uit steen gehouwen is, als: ge-denksteenen. Luk. 21:5; de steenen tafelen der wet (Exod. 24:12), 2 Kor. 3:7; steenen beeldwerk, Hand. 17:29; overdracht, heet Christus A($o; hiï IxAext^ ,

A/flos xKpoyuvKÜo^, A/Soj ■Trpoa-KÓii^xrot; (vgl. over den zin hiervan op xxpoyuviofioi;)t 1 Petr. 2:4, 0, 7, 8, en worden ook zij die in hem gelooven A/\'^Oi ^üvrsf genoemd, 1 Petr. 2:5; flg.: AlSoi rlfMoi van zuivere, echt Christelijke leeringen, 1 Kor. 3:12.

htdó-o-rparoi;, -ov, ó, y, -ov, ró, van het voorg. wd. en cTpómvni z. aid., mot steenen ingelegd, geplaveid, van daar in Neutro substantive en als Nomen proprium — Litho-stroton als gr. vertaling van het araméscho Gabbatha (z. op ra/3(3ató), — bet Plaveisel, d. i. een met mozaikwerk ingelegde vloer, gelijk die waarop te Jeruzalem de rechterstoel van Pilatus stond. Job. 19:13, en die niet zelden door Romoinsche legerhoofden en stadhouders op hunne tochten werd medegevoerd; vgl. winbb\'s Realw. op Litbostroton, en tholuck op Joh. 19:13.

Afx/zaw, -a, -fau, van ó Ampói; de wan of werpscbop om bet koorn van kaf te zuiveren, van daar eigenl. wannen, trop. als kaf doen verstuiven, verstrooien; in het N. T. — doen uiteen stuiven, volg. and. vermorzelen, Matth. 21:44, Luk. 20:18.

Aif^v, évoQ, ó, de haven. Hand. 27 : 8, 12. A/ftni), ));, {), 1) — het stilstaand water, de poel, fig. roü xvpói — de vuurpoel, Openb. 19:20, 20:10, 14, 15, vgl. 21:8; 2) ~ het stilstaande water, hot meer, de vijver of waterkom, in het N. T. bijz. van het tri eer Geunezaret, Luk. 5:1, 2 , 8 : 22,23,33.

Aif-iiJe, ov, 6, (en f], z. winee\'s Gr. S. 60), van hliJ.7rT0iJ.ai, hlxroijcci, ik begeer, verlang, van daar eig. het gulzig verlangen, do hevige trek, en


34

-ocr page 272-

Afyioi;.

Alvov.

266

verv. =r de honger, hongersnood, Luk. 4:\'25, -15:14, 17, Hnnd. 7:11, 11:28, Bom. 8:35, 2 Kor. 11:27, Opoab. 6:8, 18:8; in Plur., Ailiot, vnu een hongersnood, die tegelijk nan verschillende oorden heeracht, Matth. 24 : 7, Mark. 13:8, Luk. 21 :11.

A/vov, ou, tó, eigenl. het vlas, de lijnzaad-plant, vervolg, ook hetgeen daarvan gemaakt is; in het N. ï. zr do vlaspit eener lamp , Matth. 12:20 (vgl. op rvtpai), en ~ liet linnen, lijnwaad, Openb. 15 : G.

Aïvo?, ou, é, gi\'ieksohe eigennaam Linus; zoo heette een geloovige te Rome, 2 Tim. 4:21.

?, it oc póf, li, óv, van to a/quot;to; het vet, van daar eigenl. vet, vettig, maar ook overdr. ~ rijkelijk, glanzig, kostelijk. Alleen Openb. 18:14, waar ree Xtvctfd hetzij van kostbare oliën en zalven, hetzij van andere zaken van weelde verstaan moet worden.

A/Vpa, «5, »), lat. libra, eene zilveren munt, vroeger te Korinthe, later ook in Ttalie en op Sieilië gangbaar, doch vervolg, ook een Eomeinseh gewicht (as librale) rz een pond van 12 oneen ,

Joh. 12 : 3, 19 : 39.

A/ , Alt;f3lt;J;, o, z. over de afleiding van dit wd. passow iu v., eigenl. de zuid westewind, doch vervolgens ook — het zuidwesten. Alleen Hnnd. 27:12,

Koy\'iu, a?, v. vnn Asyw (perf. 2. AÉAoya) in zijne oorspr. bet. van bijeenleggen of lezen, d. i. verzamelen, z. op het wd., vnu daar — t) (ruA.A.oyv — de inzameling, kollekto (voor armen), 1 Kor. 16:1, 2.

^oy -(lt;roiJ.xi, Depou. med., aor. 1.

ihoyitriiwv, aor. 1. pass. èAoy;Vfl))v , fut. 1. pass. Xoyie-flviaoiicti (over de pass. beteekenis zoowel van liet praesens , Bom. 4: 5 , 24, 9:8, als van den aor. 1. pass. en fut. 1. pass. z. huttmann § 113. Aum. 5, wihkb\'s Gr. s. 231 f.), van 6 Adyog z. aid. en op Aêya, rekeuen, berekenen. In het N. T. 1) tellen, rekeuen, rivb fiera rivog — bij of tot. Mark. 15:28, Luk. 22:37; T/vi #5 Ti en üg tivcc zz voor iets of iemand, d. i. hem beschouwen, achten als, ergens voor houden, Eom. 8:36, 1 Kor. 4:1, 2 Kor. 10:2 (aan hot slot); slt;\'? ouSév — voor niets rekenen, achten, d, i. minachten, in pass. in minachting komen, Hand. 19: 27; e/? ti ~ voor iets rekenen, als zoodanig aaninerken, in rekening brengen, Bom. 2:26, 9:8; in Passive seq. Infmit. = ik word geacht, men denkt van mij; zoo, volg. somm.: 2 Kor. 10 :2 (in het midden), welke pl. echter ook anders kan worden opgevat, z. hierond. op 2) d; tivi\' ti, bijv. imtSóv, ünxpTi\'m, toi xap«-■któifieita, t/otiv, enz. ~ iemand iets in rekening brengen,aan- of toerekenen, Bom. 4:4, 6, 8, 2 Kor. 5:19, 2 Tim. 4:16; ook zonder Dativ. van den persoon, 1 Kor. 13:5, of met het (hebraïseerende) bijvoegsel ék ri — iets als of voor iets, bijz. bij Paulus: tt/\'ttiv

SiKXiotTuvijv Acyi\'^ea-Soei — het geloof als of voor gerechtigheid toerekenen. Bom. 4 : 9, 10 , 22 , 23 , 24, Gal. 3:6 enz., ook Jak. 2:23; — 2) bijz. ook in Medio rr rekenen, berekenen met den geest of bij zich zeiven, d. i. a) = van oordeel zijn, gelooven, mee-nen, absolute, 1 Petr.5:12; seq. ïti. tovto-Uti, Accns. c. Inf. of alleen Infinit., Bom. 2:3, 3:28, 8:18, 14:14, 2 Kor. 10:11, 11:5, Phil. 3: 13; b) — oordeelen, beoordeelen, absolute, 1 Kor. 13:11, seq. EÏ; nvee — over iemand een oordeel hebben, d. i. gedachten vau hem koesteren, van hem denken, 2 Kor. 12 ; 6; e) denken, bedenken, ui tdenken, ti alt;p\' éuvrov — iets van zelf, door eigen licht, 2 Kor. 3:5; d) — denken, er over denken, voornemens zijn; zoo, volgens velea, 2 Kor. 10:2, vgl. hierbov.; e) — bedenken, overwegen, overleggen, seq. Sn, toBto-Uti, of alleen r/, 2 Kor. 10: 7, Phil. 4:8, Hebr. 11:19; xlt;p\' éavroS — uit zich zei ven, 2 Kor, 10: 7, wpo? éavTovi; ~ onder elkander. Mark. 11:31.

AoyiKÓi;, j, óv, van i Aóyos z. aid., van daar, naar de verschillende beteekenis van het stamwoord, tot de spraak, het spreken, of,tot de rede behoorende. In laatstgen. zin in het N. T. zr redelijk, in de spreekwijzen: Aarpe/a Aoyixy — redelijke eeredienst, d. i. die niet enkel in uiterlijkheden bestaat, maar, op redelijke gronden steunende, de behoeften van den geest bevredigt en het gemoed heiligt, Bom. 12:1, en yaAa Aoyixóv — redelijke melk, d. i., overdracht., voedsel voor geest en hart, 1 Petr. 2:2.

Arfyiov, /ou, tó, eigenl. het Neutrum van het volg. Adject., doch substantive gebruikt, do spreuk, uitspraak, bijz. der godheid, de orakelspreuk, de godspraak; van daar in het N. T. in Plur. do woorden, welke God onder het O. T. door Mozes eu de profeten tot Israël, Hand. 7:38, Kom. 3:2, en onder het N. T. door Christus tot de menscheu gesproken heeft, Hebr. 5:12; van woorden, die God door zijnen geest den geloovigen in den mond legt, en die daarom kunnen beschouwd worden als woorden Gods, lig ^óyia QsoO, 1 Petr. 4:11.

Aóyioe, let, ov, van ó Kóyog z. aid., welbespraakt, welsprekend, ook in \'talg. — geleerd, wetenschappelijk gevormd (vgl.


-ocr page 273-

Aoyia-pót;.

267

Koyoc,.

PASSOW in v.). Alleen Hnud,18:24, waar Apollos met den naam van avijp hiyios bestempeld wordt.

boy to- iJLÓt, oü, i, vnn My oiitei, eigenl. de berekening, vervolg, overdracht, zr de overweging, overlegging, gedachte, in Plur., Bom. 2: IS, 2 Kor. 10:5.

Aoyo-f(«%éw, -lt;0, -i»o-lt;u. van ó Aóyof ■/,. aid. en 1*6x11, strijd, woordenstrijd voeren. Alleen 2 Tim. 2:14.

Aoyo-fia-g/\'a!, ^ van het voorg. wd.,

de woordenstrijd, woordentwist. Alleen 1 Tim. 6:4.

Arfyo;, ou, 6, van Kéyu (perf. 2. AéAoya) z. aid. , van daar het zeggen en spreken zoowel als het gezegde en gesprokene, doch vervolgens ook in andere daarmede verwante beteekenissen. In het N. T. komt é hóyoq voor:

I. van hetgeen gezegd of gesproken wordt, d. i. 1) — het gesprokene woord, en wel a) in eigenl. zin — het woord, 1 Kor. 14:19, ook in \'t alg. als uitdrukking eener gedachte (dus niet noodzakelijk een enkel woord), Matth. 5:37, 8 :8, 16, 12 : 37, 15:23, 22: 40, 26 : 44, Hand. 20:38, 22:22, enz.; voorts in verbindingen als: STrefUTm sv ^óyoiQ liiccvo7f ~ met velerlei woorden ondervragen, d. i. allerlei vragen doen. Luk. 23 : Oj f/VsTv kxtu tivo$

— tegen, en «lt;\'5 tcvu — op, over, of van iemand een (kwaad) woord zeggen, d. i. hem beschimpen of belasteren, Matth. 12:32, Luk. 12:10; irpotrTiöévxi tivï Kóyov ~ aan het door iemand gehoorde ceu woord bij- of toevoegen, Hebr. 12:19 (vgl. Deut. 5:25, 18:16); aóyov eVa-iiij,ov SiSóvxi ~ een verstaanbaar woord voortbrengen, 1 Kor. 14:0; ó tov QeoO — het machtwoord, d. i. de onmiddellijk in daad overgaande wilsuiting, Gods, 2Petr. 3:5; Arfyo? tegenovergesteld aan \'éfyov (z. op dit wd.), 2 Kor. 10:11, 1 Joh. 3:18; in Plur., ol hóyoi ovrai — deze (d, i. de volgende) woorden. Hand. 2:22; — b)— de uitspraak, het woord, met liet oog op den inhoud van hetgeen daardoor verklaard of verkondigd wordt, in Singulari gelijk in Plurali, en in verschillenden zin, als: oi Aóyoi rov irpo-lt;pitTOV of ó wpcKpifTixo; Aóyof, van de profetiën des O. T., Luk. 3:4, Job, 12:38, Haud. 15: 15, 2 Petr. 1 : 19; 0 Arfyo? rov SsoO van het goddelijk openbaringswoord ouder het O. T., Mark. 7 :13, Joh. 5 : 38, 10 ; 35, Kom. 9:6, Hcbr. 2:2, ouder het N. T. door J. Chr., Luk. 5:1, 8:11, 21, 11:28, Joh. 8:55, 17:6, 14, 17, 1 Kor. 14:36, Openb. 1:2, 20: 4 enz., en in laatstgenoemden zin ook zeer vaak zonder toü ifov, Matth. 13:19 , 20 , 21, 22 , 23, Mark.

2 : 2 , 4 : 33, 16 : 20, Luk. 1:2, Joh. 12:48, Hand. 8:4, enz.; dit woord als het woord van hem, door wien hot verkondigd werd de door Chr. voorgedrageno leer, Matth. 7: 24 , 26, Joh. 5:24, 8:31, enz.; — de apostolische verkondiging, Matth. 10:14, 2 Tim. 1:13, 4: 15; die leer naar hare algemeene strekking en werking, of naar do daartoe beboerende bijzondere leerstukken, nader bepaald door verbindingen met den Geuit, vau hoedanigheid als: ol Acyci Ti)5 Tr/Weoi;, 1 Tim. 4:6, ?ióyo( rccpa-Khyo-eus, Hand. 13 :15, iirxyyehiai;, Ron:. 9 : 9, cpKuuoiiz;, Hebr. 7:28; of met een Ge-nitiv. waardoor de werking of inhoud wordt uitgedrukt, als: 6 Aóyof z= het levenwekkend woord, Phil. 2:16,)? a-airypiai;

— het woord des heils (d. i. dat de verkondiging van dit heil tot inhoud heeft), Hand. 13:26, tik Pxo-iAsiccs — liet woord (d. i. de leer) van het godsrijk, Matth. lij: 19; zoo ook t5)5 xaTaAAayifi;, 2 Kor. 5:19, tou vtxvpoo, 1 Kor. 1: 18, toü ei/ayye^tou , Hand. 15 : 7, t?; xxfitoq deov. Hand. 14:3, Smxioa-vvyi;, Hebr. 5:13,); viropovvit /.«oi/, Openb. 3:10; evenzoo ó /.óyos rij? xAyhfai; — het woord dat do waarheid tot inhoud beeft, 2 Kor. 6:7, Efez. 1:13, Koloss. 1:5, 2 Tim. 2:15, Jak.

1 :18 (vgl. de tegcnovergostelde uitdrukkingen AiJyo? xo^xnei\'xf, 1 Thess. 2: 5, tt^xttoi Kóyoi,

2 Petr. 2:3); daarentegen staat een Genitiv. subj. in verbindingen als: é aóyoq toü wflov — het woord des Heeren, d. i. dat de apostelen van den Heer ontvangen hadden, of dat Hij door hen sprak. Hand. 13:48, 49, 15:35 , 36, 19:10, 20, 20:35, enz.; Myos mUfónrm — een woord van menschen, eene menschc-lijke leer, 1 Thess. 2:13, 2 Tim. 2:17; c)— het gezegde in meer bijz. zin, hetzij eon bepaald woord, dat door iemand gebezigd werd, als Matth. 19:22, 26:44, Mark. 5:36, 7:29, Joh. 2:22, 4:39, 7:36, 18:9, Hand. 7:29, of eene aangehaalde uitspraak. Joh. 15:25, of eene spreuk of spreekwoord. Joh. 4: 37; d) ~ do aaneengeschakelde voordracht of rede, Hand. 20:7, meer bepaald a) van do prediking van het evang., Hand. 4:4, 1 Tim. 5:17; y SixkovIx toü Aóyov — de bediening des woords, het predikambt. Hand. 6:4; h Aóyto tvkos een voorbeeld in (de prediking van) het woord, 1 Tim. 4:12; Jii ttoAAöü hèyox) en Arfyw tt^AA^ Kéyetv, TxpxKxAtfv

— met vele woorden, in het breede, spreken, vermanen. Hand. 15:32, 20:2, vgl. Hebr. 5 :11; \'ev roQ/oi kóyou — met wijsheid van woorden, d. i. eene diepzinnige, wijsgeerige


-ocr page 274-

Aomóg.

268

Kiyoq.

voordracht, 4 Kor. 1:17; Hóf a roS Aóyou — gelegenheid om te prediken, Koloss. 4:3 (vgl. op flwpa); hiyoz lt;rolt;p(as, yvureuq ~ eene voordracht of prediking waardoor hoo-gere wijsheid of kennis wordt medegedeeld, 1 Kor. 12 : 8; /3) van iedere andere mondelinge mededeeling of verkondiging, als: Sièc y.óyov Smayyékteiv — mondeling berichten, Hand. 15:27, vgl. ook 2 ïheaa. 2:2,15; y) — het verhaal, geschiedkundig bericht van iets. Hand. 1:1; ook van hetgeen door den een aan den ander gezegd wordt ~ de mare, het gerucht. Luk. 5:15, 7:17, Hand. 11 :22; — het verhaal in den zin van vertelsel of praatje, Matth. 28:15; 3) = het gesprek, in de spreekwijze: Aóyovi; xvrifliiAteiv

— woorden wisselen, Luk. 24:17; — 2) evenals het hebr. 151 wordt Ajyo? in hot N. ï. ook gebruikt vau datgene waarover gesproken wordt, of dat do stof tot een volgend gezegde geeft — zaak, ding, in spreekwijzen als; Siu-

töv Aóyov — de zaak ruchtbaar maken, Mark. 1 : 45, èpciTSv tivx kóyov \'évu — iemand één ding vragen, Matth. 21:24, Mark. 11:29, Luk. 20: 3.

II. Aóyoi; — het lat. ratio — de rede die zich in het spreken openbaart, als het vermogen van den menschelijken geest om gedachten, begrippen en besluiten te vormen en voor anderen verstaanbaar uit te drukken. Van daar 1) van hetgeen aan dit vermogen beantwoordt — reden, redelijke grond of oorzaak, in spreekwijzen als: t/V( fióyia — om welke reden. Hand. 10:29; kxtx hóyov — met reden, Hand. 18: 14; TctpsKTO^ hóyov — anders dan om reden van, uitgenomen wegens, Matth. 5:32; 2)

— reden, rekenschap, als: Arfyov avo$i$óvxi nvói; — rekenschap van iets geven, Luk.16: 2; in zedelijken zin: trepi tivo( — van iets rekenschap of verantwoording doen, Matth. 12 : 30, Hand. 19 : 40, Hebr. 13 :17,1 I\'etr. 4:5; in dien zin ook SiSóveci hóyov, Kom. 14:12; uneiv Tivcc hóyov — iemand rekenschap vragen, 1 Petr. 3:15; irpós nva eari nvt ó Aóyo; — iemand heeft met iem. te maken, is hem rekenschap schuldig, Hebr. 4:13; op zaken van het dagelijksche leven toegepast — de rekening, als: Aóyos Sórca; kui Aijil/eag

— rekening van uitgave en ontvangst, Phil. 4:15, 17; Aóyov rvvèipcti utri nvos — met iemand afrekenen, rekening houden, Matth. 18:23; 3) — de berekening, in de spreekwijze: hóyov TOieHa-Qai nvóf zr iets in berekening brengen, d. i. zich om iets bekommeren, er om geven. Hand. 20:24;

welligt behoort hiertoe ook Aóyov \'éxeiv rrolt;p(xi;, Koloss. 2:23, op welke pl. vgl. de Interpp.

III. \'O Adyo? in Johanneïsohen zin de Logos ~ het Woord, Joh. 1:1, 14, vgl. 1 Joh. 1:1, Openb. 19:13. Van dit Woord wordt gezegd dat het in den beginne, d. i. vóór de wereldschepping, aanzijn had; dat het bij God (jrpo? riv Qeóv) was, d. i. op het allernauwst met God verbonden, tot Zijn wezen behoorende; dat het God was (Qsót; als prae-dikaat niet = fls/o;), en dat liet vlees\'h geworden is in Christus, d. i. in menschelijke gestalte in de wereld verschenen is. Waarschijnlijk is deze voorstelling, wat althans den vorm betreft, ontleend aan de Alexandrijnsche Logos-leer, gelijk die uit de schriften van Philo ter onzer keunis gekomen is, en heeft de schrijver van het 4ile Evangelie daardoor aanschouwelijk willen maken, hoe datgene wat het innerlijkst wezen van God als de hoogste rede uitmaakt. Zijne diepste gedachten, in den mensch Jezus, als den eeniggeborene des Vaders, openbaar is geworden. Hij vond tot haar echter ook aanleiding , behalve in de voorstelling van het wereldscheppende Woord Gods in de schriften des O. T. (Ps. 33:6 enz.), vooral in de wijsgeerige beschouwing over do wijsheid Gods en hare verpersoonlijking Spr. 8: 22 env., Jezus Sirach H. 24, en het Boek der Wijsheid H. 7—9. Vgl. verder de Interpp. op Joh. 1 :1, en voor de geschiedenis der interpretatie bijz. i.ttckio a. h. 1.

Aóyxi, *!lt; e\'g- de punt of spits eener lans, doch vervolgens ook in ruimeren zin zr de lans, de speer. Alleen Joh. 19: 34.

AoiSopéu, -w, -viamp;u i van Ao/Jopo; z. aid., schelden, lasteren, nvi.. Joh. 9:28, Hand. 23:4, 1 Kor. 4:12, 1 Petr. 2:23.

hotSoptu, «?, van het volg. wd., het schelden, de smaad of lastering, 1 ïim. 5:14, 1 Petr. 3:9.

hoi\'Sopoe, ou, è, ti, ov,, scheldend, smadend, lasterend; ó Ao/Jopo? substant. = de lasteraar, 1 Kor. 5:11, 6:10.

Kotpói;, ou, ó, de pest, in\'talg. van iedere zich door aansteking of besmetting snel verbreidende gevaarlijke krankheid, Matth. 24 : 7 (vgl. tischend. a. h. 1.), Luk. 21:11; overdracht, van iemand, die door leer of wandel anderen besmet en bederft, Hand. 24 : 5.

AoiKÓe, VI, óv, van As/Vw (perf. 2. AéAoiTa) z. aid., overig gelaten, overig, als o! Aowo/ — de overigen, d. i. de anderen die tot een bepaalden kring behooren, behalve de enkelen die daaruit afzonderlijk zijn opgenoemd, Matth. 22: 6, 27 : 49, enz.; xt Aoittui irapQévoi ~ d e


-ocr page 275-

Aouxixt;.

269

Auzéa.

overige maagden, Matth. 25:11, eu op deze wijze ook met andere Substantiva verbonden als: Hand. 2:37, Bom. 1:13, 2 Kor. 12:13, Gal. 2 :13, Phil. 4:3,2 Petr. 3:16; met den Genit. partitiv., Luk. 18:11, Openb. 9:20; in ruimeren zin oi Xomo) vriivret — al de anderen, Phil. 1 :13; in Neutro plnr. ra AoiTra — de overige dingen, het overige. Mark. 4:19, Luk. 12:26, 1 Kor. 11:34; het Neutr. sing. to Aaivéy wordt adverbialiter gebruikt, ora een nog overig tijdsverloop uit te drukken, — voort, verder, voortaan, Matth. 26: 45, Mark. 14: 41 (bij welke pil. vgl. over den zin van den Imperativ. xxSsvSsts wikbb\'s Gr. S. 278), 1 Kor. 7:29, Hebr. 10:13; alleen Ao/jtov, Hand. 27 : 20; zonder begrip van tijd — voorts, voor \'t overige, Bfez. 6:10, Phil. 3:1, 4:8, 2 ïhess. 3:1; in denz. zin doch zonder het Art., 1 Kor. 1 :16, 2 Kor. 13:11, 1 Thess. 4:1, 2 ïim. 4:8; rov AoittoC , seil. xfóvov (ook bij de Classici) zz: verder, voortaan. Gal. 6 :17 (vgl. over dezen Genitiv. van tijd Winer\'s Gr. S. 186); o iè Aoiiróv scil. cTTi (quod reliquum eat) hoiiróv — voorts, 1 Kor. 4:2.

Aovkxi;, ei (over welken Geuit. z. op \'Ayph-Tctq), gr. vorm van den lat. eigennaam Lucas, uit Lucanus samengetrokken. Zoo heet een medearbeider en reisgezel van Paulus, 2 Tim. 4:11, Philem. vs. 24, waarschijnl. dezelfde die Koloss. 4:14 ó \'lUTfóq, de geneesheer, genoemd wordt, en aan wien do vervaardiging van het 3cle Evangelie en van de Hand. der Apostelen wordt toegekend. Vgl. winee\'s Ecalw. in v., Bijb. Woordenb., Dl. II. blz. 452 env.

Aouxiog, ou , é, gr. vorm van den lat. eigennaam Lucius; zoo heet een man , uit Cyrene afkomstig, die als leeraar bij de • gemeente te Antiochië werkzaam was. Hand. 13:1, en dezelfde geweest kan zijn met zekeren Lucius, door Paulus iu zijn brief aan de Eomeinen als een zijner bloedverwanten vermeld, Eom. 16: 21.

AovTfóv, ou, ró, van het volg. wd., het bad (volg. de Grammatici door het accent onderscheiden van to AoCrpov — hetbadwater, z. pape in v.); in het N. \'i\'. in geestelijken zin van den doop, die Aourpov roü VSaroi; — waterbad heet, \'Efez. 5:26, en Aovrpov nxKiy-•ycveiri\'at — bad der wedergeboorte, d. i. waardoor de doopeling als op nieuw geboren wordt, een nieuw leven intreedt. Tit. 3:5.

hova, Aova-ai, baden, wasschen, eu n\', in Medio — zich baden of wasschen; a) in eigenl. zin, Hand. 9:37, 2 Petr. 2:22, en waarschijnl. ook Joh. 13:10: ó AeAow/zevo; — die zich gebaad heeft, vgl. de Interpp.

a. h. 1.; iiró nvoc — van iets, d. i. door wasschen van iets reinigen. Hand. 16:33; b) in overdracht, geestel. zin, van den christelijken doop, Hebr. 10: 22, waar de Accusat. graecus bij het Pass. staat; bttó tivo; (z. bov.) Openb. 1 : 5.

AvSSx, gt;»4, ft, geograf. eigennaam der niet onaanzienlijke stad Lydda, eene dagreize ten NW. van Jeruzalem, niet ver van de Middell. zee gelegen, en later Diospolis geheeten, Hand. 9:32, 35 , 38; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 455 v.

AuS(u, Ixc,, y , eigenl. geograf. eigennaam vau het KI.-Aziatische landschap Lydië, waartoe drie in het N. T. vermelde steden, Thyatira, Sardes en Philadelphia behoorden; vervolgens ook de eigennaam cener vrouw, die, uit Thyatira afkomstig, te Philippi handel dreef in purperstoffen, en waarschijnlijk naar het land harer geboorte Lydia, d. i. de Lydische, werd bijgenaamd. Hand. lö:^, 40. \'■

Auxaovta, a;, vi, geograf. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Lykaonië, dat tusschen Galatië, Kappadocic, Ciliciö eu Plirygiö gelegen was, doch welks grenzen niet met genoegzame juistheid bepaald kunnen worden. Vau de daartoe behoorende steden worden in het Nquot;. T. Lyatre en Derbe vermeld. Hand. 14:6, terwijl Ikouiö, vroeger de hoofdstad van Lykaonië , in den apost. tijd tot Pisidië gerekend werd.

Avkx ov iv r I, Adverb, van het voorg. wd., in het Lykaoniseh, iu de Lykaonische taal. Hand. 14:11. Wat voor taal dit geweest zij, met het Syrisch of met het Grieksch verwant, kan niet genoegzaam worden uitgemaakt.

Avxla, ctq. gt;j, geograf. eigenuaara van het KI.-Aziatische landschap Lycië, tusschen Ka-rië, Pamphylië, Phrygië en Pisidië gelegen, en ten zuiden door de Middell. zee bespoeld. Van de 23 steden, die door de oude geografen als daartoe behoorende vermeld worden, komen in het N. T. alleen Patara en Myra voor, Hand. 21 :1, 27 : 5.

Ai/xos, ou, lt;S, de wolf, Matth. 10:16, Luk. 10:3, Joh. 10:12; overdracht, van dwaal-leeraars, die, alleen ter bevordering van hun eigenbelang, aan onkundige lieden hun gezag opdringen en door hunne valsehe leeringen hen in het verderf storten, Matth. 7 :15, Hand. 20 : 29.

Avna/vonai, Depou. med., van v; A\'juy de hoon , de mishandeling, met woorden of met daden, van daar woeden tegen, mishandelen, te gronde richten, nvx. Alleen Hand. 8 : 3.

At/Tt\'w, -ü, -t)o-«i, van het volg. wd., van daar in Aet. = bedroeven, leed doen, tivamp; 2 Kor. 2:2, fig. Efez. 4:30; absolute = stof


-ocr page 276-

avtrq,

270

Aóu.

tot droefheid geven, 2 Kor. 2:5; in Pass. = bedroefd worden, Mattli. 14:9, 17:23, Joh. 16:20, 21:17, 2 Kor. 2:4, enz.j in den zin van verdrietig zijn, zich gegriefd voelen, Siamp; ti, Rom. 14:15.

Avvry, gt;(5, ij, eigenl. de verbijstering, verwarring, in act. of pass. zin, van daar de droefheid, kommer, smart. Luk. 22:45, Joh. 16: 6, 20, 21, 22, Rom. 9:2, 2 Kor. 2 :1, waar Èv Ai/Xj) lAtóV TTfóg ma — met droefheid tot iemand komen, d. i. hem bedroeven, 2 Kor. 7 :10, waar vj xutx qsov Ai/ti) ~ de droefheid naar God, d. i. naar Godswil, het Hem welgevallige smartgevoel, hetwelk wordt over-gesteld aan de Ai/?rgt;f reu kóti-lqu — de droefheid der wereld, d. i. van wereldlingen die alleen uit wereldsche inzichten spijt over een bedreven kwaad gevoelen, Phil. 2 : 27, Hebr. 12:11; in Plur. /.vTrai (z. over den Plur. der Abstracta op — smarten, droefe-

nissen, of ook metonym., causa pro effectu, nr rampen, ongelukken, 1 Petr. 2:19.

Kvauvlas, lav, ó, gr. eigennaam Ly sanias. Onder dezen naam kent de geschiedenis een tetrarch of viervorst van Abilene (z. op \'AfiiAtivij), zoon van Ptolemeüs, die in het jaar 36 v. Chr. door Antonius werd gedood. Zijne bezittingeu vervielen sedert aan Herodes den groote, naar \'t schijnt echter met uitzondering van het eigenlijke Abilene, zoodat wij kunnen aannemen, dat hij in dit gedeelte van zijn rijksgebied door leden van zijn geslacht is opgevolgd. Op deze wijze verklaart zich liet bericht Luk. 3:1, volgens hetwelk omstreeks 60 jaren later weder een Ly-sauias op den troon van Abilene gezeten was. Over dezen evenwel zwijgt de geschiedenis geheel. Vgl. het Bijb. Woordeub. Dl. II. blz. 458.

A vg lus, ov, ó, gr. eigennaam Lysias; zoo heet een Romeiusch krijgsbevelhebber of overste (XiAi\'apxos) van het leger te Jeruzalem, Hand. 23:26,24:7,22.

, yi, van At/w z. aid., de losmaking, bevrijding, bijz. van een gevangene; vervolgens ook van de losmaking of opheffing der echtelijke verbindtenis zz: de scheiding, echtscheiding. Alleen 1 Kor. 7:27.

At/o-i-reAew, -a, -ija-a, van Aua-iTeAifo (van Ai/a» z. aid. en rit réAtf de verplichte uitgaven) de onkosten goedmakende, d. i. winstgovoml, nuttig, voordeelig, van daar nuttig, voor-deelig zijn, nvt, vooral impersonaliter in de spreekwijze Ai/t/teAsT rr het is goed, nuttig. Alleen Luk. 17 : 2, waar over het vergelijkende i( na den Positivus vgl. wineb\'s Gr. S. 215.

A v (tt fa, «c.tj.en Av/rrpx, uv, t£, geograf.

eigennaam der Lykaonische stad Lystra, te-geuw. het vlek Latik, Hand, 14:6, 8, 21, 16:1, 2, 2 Tim. 3:11.

Ai/rpov, ov, tó, van Ai/w z. aid., do losprijs, het losgeld, Matth. 20 : 28, Mark. 10:45.

avtpéai, -s, -ü(tu, van het voorg. wd., eigenl. tegen losgeld vrijlaten en vervolg, in \'t alg. = bevryden, vrij maken, \'ix nvof, 1 Petr. 1 :18; bijz. in Medio = loskoopen en van daar — verlossen, bevrijden, riv£. Luk. 24: 21, xttc tivo(. Tit. 2:14.

Aurpwo-/?, ew?, é, van het voorg. wd., do loskooping, dever lossing, Luk. 1 : 68, 2 : 38, Hebr. 9; 12.

Aüt/)wt»ï$, oV, ó, van ^vrpóu z. aid., de verlosser. Alleen Hand. 7:35.

Kmxvia, /\'«?, latere vorm voor At/jjw\'ov Diminutiv. v. o Ay^voe z. aid., do luchter, het hooge voetstuk waarop de lamp geplaatst werd (v. d. palm), Matth. 5:15 en de paral), pil., Hebr. 0:2, Openb. 1 :12, enz.

Ai/%vlt;i4, ou, ó (van den stam Auxt) verwant; met lux, luceo), het licht, de lamp, Matth. 5:15, Mark. 4: 21, Luk. 8:16, 11:36, 15:8, Openb. 18:23, enz.; flg. dé brandende lamp als beeld der waakzaamheid. Luk. 12 ;35; overdracht. heet het menschelijk oog, dat de lichtstralen van buiten opvangt en zoo de duisternis voor den zinnelijken mensch opklaart, ó AJ%vo; tov irui/.oitoq, Matth. 6 : 22, Luk. 11: 34; evenzoo wordt Au^vo? overdracht, of allegorisch gebezigd van Christus (het Lam), die, als de zon en maan in het nieuwe Jeruzalem, alle andere lichten overtollig maakt, Openb. 21:23; van Johannes den Dooper. die als een Ai/^vo? nceió-nsvos kxi qothm door zijne verkondiging licht deed opgaan in de duisternis rondom hem , Joh. 5 : 35; van het profetisch woord, dat als een lamp licht verspreidt, zoolang de dag nog uiet is opgegaan, 2 Petr. 1 : 19.

Aww. -iJo-w, 1) — losmaken, ontbinden, t/, bijv. ïiixvta tüv vtos^h^tuv of ook alleen viró5yiJ.cc, Mark. 1:7, Luk. 3:16, Joh. 1 \'.27, Hand. 7:33, 13:25; , Openb. 5:2;

fig. rov Jeo-fiSv tgt;); yKatrirtti;, Mark. 7:35; ri?

toü qtevitov — de doodsweeën, volg. de gr. vertaling van hetgeen in het hebr. eigenl. banden of strikken des doods beteekeut. Hand. 2:24; van dieren, die men losmaakt, absolute, Matth. 21 :2, Mark. 11 :2, 4, 5; iro ri?; (pecTviti, Luk. 13:15; van een doode, dien men van zijne windsels ontdoet, Joh. 11:44; 2) los- of vrijlaten, in vrijheid stellen, Tivx, Hand. 22 : 30 , 24 : 26; lx ri); (puKaxfo, Openb. 20:7; airó tivoc — verlossen, be-


-ocr page 277-

Mxtyc. 271

Avagt;.

vrijden vau iets. Luk. 13:16; in Pass, ixi yvvxiKÓi; — los, d. i. gescheiden zijn van, of ook nietgebonden zijn aan eenevrouw, 1 Kor. 7 :27; 3) rrontbinden,opheffen, in navolging van het gr. spraakgebr. (/.uetv xyoptjv) van eene vergadering die men uiteen laat gaan, Hand. 13:43; 4) zr breken, verbreken, (eigenl. een geheel in zijne deelen oplossen, z. PASSOW in v.). Joh. 2:19, fig. Efez. 2:14, 1 Joh. 3:8; in Pass. — breken, stuk gaan, uiteen slaan, bijv.: ^ rpu^vix. Hand. 27 : 4\'1, — gesloopt, vernietigd worden, 2 Petr. 3 :10, 11, 12; overdracht. van zij ne kracht berooven, krachteloos maken, van een gebod dat men of zelf niet houdt, of tot walks

7 I •

overtreding men anderen vrijheid geeft, Matth. 5 :10, Joh. 5; 18, 7 : 23; van de Schrift, wier uitspraken van kracht zijn en blijven. Joh. 10:35; 5) naar oostersch spraakgebr. = voo» niet verbindend, en dus geoorloofd verklaren, Matth. 10:10, 18:18, vgl. op Séu.

A(Jo;, v, gr. eigennaam Loïs; zoo heette de grootmoeder van ïimotheus, 2 Tim. 1 »5.

Aut, onverbnigb. hebr. eigennaam Lot; zoo heette de zoon van Haran, een broeder van Abraham, Luk. 17:28, 20, 32, 2 Petr. 2:7.


/ P/,0\'

M xad, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Maat li, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:20.

Moey xS tiv, z. op het volg. wd.

Mxy S x Adi, ft, onverbuigb. geograf. hebr. eigennaam M a g d a 1 a; zoo heette een stad of stadje, aan den westelijken oever van het meer Oenne-zaret, niet ver van ïiberias gelegen, op de plek waar tegenw. een dorp Medjdel gevonden wordt, Matth. 15:30, waar echter ook tAayuSiv of en Mark. 8:10, waar in den Ree. ActhnmovQu gelezen wordt. Vgl. het volg. Art.

MayJaAtfvt), i);, y, eigenl. het feminiu. van het Nomen patronvmieum des voorg. woords , de Magdaleensche; in het N. T. als de bijnaam van zekere Maria, die, uit Magdala afkomstig, ter onderscheiding Maria Magdalena werd genoemd, Matth. 2; : 50, 61, 28 :1, Luk. 8 : 2 enz.

MaytJwv, z. op \'ApiieeyeSSiHiv.

payefa, a?, y, van i z. aid,, eigenl.

de wetenschap en godsdienst der Perzische Magiërs; later veelal in slechten zin gebezigd van de geheime kunsten van hen, die zich met sterrenwichelarij , bezweringen enz. afgaven, en van daar in Plurali rz tooverkunstcn. Alleen Hand. 8:11.

Itayeva, -sult;ra, van het volg. wd., en van daar eigenl. een Magiër zijn, in de wijsheid der Magiërs ingewijd zijn, doch vervolgens ook het bedrijf eens Magiërs uitoefenen, d. i., naar den zin dien dit in latere tijden had, — too-verij plegen. Alleen Hand. 8:9.

Hayof, ou, ó, de Magiër, benaming van zekere wijzen en priesters, die, gelijk vroeger in Babyion (vgl. Dan. 2 :48), z.io later in het Perzische rijk eene in verschillende klassen af-gedeelde kaste of orde vormden. Zij hielden zich inzonderheid bezig met het onderzoek vim-de natuur en hare verborgen krachten, en grondden daarop do aanspraak op het bezit der kunst van sterrenwichelarij, droomuitlegging, enz., hetgeen in lat eren tijd aanleiding gaf, dat allen, die zich met toorerkunsten ophielden, met den naam van Magiër bestempeld werden. In het N. T. wordt deze benaming gebezigd 1) van de Oostersche wijzen, die den jonggeboren Jezus kwamen begroeten, Matth. 2:1, 7, 16; 2) van zekeren Joodsehen leugen-profeet of toovenaar (Barjesus, ook Kiymas geheeten), die met het heidensch bijgeloof vau den stadhouder Sergius Paulus zijn voordeel deed. Hand. 13:6, 8. Vgl. winkh\'s Realwörterb. op het wd. Magiër.

Mctytay, 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Magog, onder welken op de stamlijst Gen. 10:2 een der zonen van Jafet voorkomt. Ezech. 38 : 2, 4, is het de naam van een volkstam uit het verre noorden, reeds door Jozefus, en ook door vele nicuweren, voor dien der Scythen gehouden. Vgl. hierover wineb\'s Bibl. Eealwörterb. en het Bijb. Woordenb. op het wd. — Openb. 20:8 wordt Magog genoemd als het heir van volken , waarmede, aan het einde vau het duizendjarig rijk, de ontboeide satan zijn laatsten aanval op het godsrijk wagen zou.

i5, grieksche vorm van den hebr. geograf. eigennaam Midian (\'p\'IH); zoo heette een landschap van steenachtig Arabic, zuidoostelijk van Kanailn gelegen, naar den stamvader zijner bewoners, een zoon van Abraham bij Ketura (Gen. 25 : 2), Hand. 7 : 20.

é, de tepel, in plurali synecdoch. — de horst (volg. Suidas doorgaans van den man, gelijk 6 pairTÓs, z. a!d., doorgaans van


-ocr page 278-

Mxfareuo).

272

Mixxpav.

de vrouw). Slechts éénmaal in liet N. T., als variant op Opcnb. 1:13, waar tisciiend. echter met den Kec. nxa-róf leest.

u a ï y t f 6 cc, -evru , van het volg. wd., eigenl. r^een leerling zijn, onderwijs ontvangen, tivi\' — van of bij iemand, Matth. \'27:57; later, vooral in het kerkelijk spraakgebr., ook transitive (vgl. Winer\'s Gr. S. 225, 235, alex. bttttmann\'s Gr. S. 129), tivamp; — iemand tot leerling maken, ouderwijzen, Matth. 28: 19, Hand. 14:21; van daar in Passivo /zaöif-Tsvonai — als leerling opgeleid, ouderwezen worden, Matth. 13:52.

HuHyrvis, oC, é, van //«vöavw (aor. 2. \'éiMtQov) z. aid., de leerling, in tegenstelling met den onderwijzer {ó SiSaaKce^oi; z. aid.), Matth. 10: 24, Mark. 9:31, Luk. 6:40; in het N. ï. worden zéé genoemd: de leerlingen van J o-hannes deu Dooper, Matth. 9:14, 11:2, Mark. 2:18. 6:29, Luk. 5:33, 7:18, Joh. 3:25; der Farizeërs, d. i. der Rabbi\'s van de farizeeuwsche (orthodox-hiërarchische) partij , Matth. 22:16; van Jezus, en wel a) in ruimeren zin zijne geloovige vereerders en aanhangers onder zijne landgenooten, Matth. 8:21, Luk. 6:17, 19:37, Joh. 6 : 60 , 9:27, 19:38; b) in meer bijzonderen zin zijne twaalf leerlingen of apostelen, Matth. 10:1, 11:1, 12:2, enz. Zeer vaak wordt dit wd. in het N. T. ook gebruikt ter aanduiding in \'talg. van hen, die Jezus als leeraar der waarheid erkennen en volgen, d. i. zijne volgelingen. Luk. 14:26, Joh. 8 : 31, 15:8, Hand. 1:15, 6:1,2,7, 9:1, 10, 19, 25 , 26 , 38, 11:26, 15:10 enz., ook 21:16, waar de Genitivus: riSv door een verzwegen nvé; geregeerd wordt, z. winer\'s Gr. S. 520.

/taSyrftce, as, tj, het feminin. van het voorg. wd., de leerling, discipelinne, d. i. de geloovige volgelinge van Jezus. Alleen Hand. 9: 36.

6, onverbuigb. hebr. eigennaam Methusalah, die in het geslachtregister Luk. 3: 37 voorkomt.

Ma/v^v, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Ma ïnan, die in het geslachtregister Luk. 3:31 voorkomt.

izavov/xxi, waanzinnig zijn, zich met woorden of daden als een waanzinnige aanstellen, raaskallen, Joh. 10:20, Hand. 12:15, 26:24, 25, 1 Kor. 14:23.

-i\'a-co, attisch uuv.xp:amp;, van iJ.uy.uf. . nxKXfiOi z. aid., gelukkig, zalig prijzen, tivamp; , Luk. 1 :48, Jak. 5:11.

IJ.xxamp;fioQ, let, lov, prozavorm van het poëtische [ixKUf, zalig, gelukzalig, a) van God, als den absoluut gelukzalige, 1 Tim. 1:11; o ItxKiifioi;, 1 Tim. 6:15; b) van menschen, als het hoogste geluk deelachtig, dat voor hen bereikbaar is, Matth. 5: 3 env., Opeub. 14 :13, of althans gelukkig te prijzen om hetgeen zij zijn, of boven anderen vooruit hebben, Matth. 11 : 6, 16 :17, 24 : 46, Luk. 23: 29, Rom. 4: 7, 8, Jak, 1:12, 1 Petr. 3:14 enz.; hiertoe behoort ook cene synekdoch. uitdrukking als: xxpioi al ctyóxï.uoi kts. Matth. 13:16, [ixKUfla il xoM/a xtÊ. Luk. 11 :27; c) ook van zaken, welker bezit een gevoel van zaligheid geeft, als bijv. sAt/?, Tit. 2:13. In Oomparativo: fj.xy.x-pidiTspof, 1 Kor. 7 : 40, maar ook door omschrijving met /xxAAov, als: nxnamp;pióv itrn , Hand. 20 : 35.

lixxapia-iióf, ov, 6, van lixxapf^co z. aid., de zaligspreking, Rom. 4:9; Aéysiv tov HXKapir^óv rivof — iemand gelukkig of zalig prijzen, Rom. 4:6; ó (lunxpir^ós Tivot — de daad dat iemand zich gelukkig of zalig prijst. Gal. 4:15, vgl. wieseler a. h. 1.

MxxeSov/x, xf, vt, geograf. eigennaam van het landschap Macedonie, ten noorden van Griekenland gelegen, zuidwaarts door Epirus en Thessaliö, oostwaarts door Thracië en de Aegeïsehe zee, noordwaarts door Dardanië en Moesiö, westwaarts door Illyrië begrensd. Na den tijd van Philippus en Alexander den groote, die een groot deel van Griekenland veroverden, werd het van zelf als een grieksche staat beschouwd , gelijk het ook later als Romeinsch wingewest met een gedeelte van het oude Griekenland verbonden bleef. Hand. 16:9, 10, 12, Rom. 15 :16, 1 Kor. 16 : 5, 2 Kor. 1 :16, Phil. 4:15, 1 Thess. 1 : 7, 1 Tim. 1:3, enz. Vgl. het Bijb. woordenb, op dit wd.

MxxeSav, ovo?, (S, de Macedoniër, Hand. 19 : 29, 27 : 2, 2 Kor. 9:2, 4; als appositie met xvvip verbonden (vgl. op dit wd. en z. bütt-makn\'s Gr. § 59. 1. Anm., aiex. BtrTTMAKt/B Gr. S. 72. 8. Anm.), Hand. 16:9.

/^«xeAAov (ook //.xxeAov en geschre

ven), tó, (lat. macellum) benaming eener afgesloten plaats (tppxy/^óf, Spvtpxxróe), waar geslacht vleesch, gevogelte, visch enz. werd verkocht, en dus ongeveer van dezelfde beteekenis als xp£a7rü?.iov (Plutarch. Quaest. Rom. c. 54) ~ vleeschhal, vleeschmarkt. Alleen 1 Kor. 10: 25.

Hxttpcév (eigent. Ace. fem. van i4XKpó(, z. aid., scil. üSov — een verren weg), Adverb, van plaats en tijd, doch in het Jï. T. alleen in plaatselijke beteekenis, ver, veraf, verre weg, tegenovergesteld aan èyyug, z. aid,, Efez. 2:17;


-ocr page 279-

Mxxpóósv.

273

MxMov.

a) in eigenl. zin, Luk. 15:20; éciró nvof — ver van iets of iemand af, Matth. 8:30, Joh. 21:8; ot si; naxfiv. scil. ïvTf; — die veraf wonen, d. i. de verst verwijderde volken, Hand. 2:39, vgl. ïflvij ixaicfxv. Hand. 22 : 21 en hierbij winek\'s Gr. S. 206; b) oneigenl., in spreekwijzen als: ou nanpm üvxi ivo ri)? Pctfntelas toS Seov — niet verre zijn van het koninkrijk Gods, d. i. op weinig na geschikt om daarin binnen te gaan, Msrk. 12: 34; oü naxplcv aro ivof sxaa-rou. Hand 17:27 van God gezegd — van niemand verre, en daardoor voor ieder gemakkelijk te vinden; oi\' \'óvre; paxpóv, Efez. 2:13, 17 van de heidenen gebezigd, als door hunne zondige blindheid van God verwijderd, buiten zijn verbond geplaatst, van alle hoop verstoken, zonder God in de wereld, vgl. vs. 12.

paxpóSev, Adverb, van /iccxpói; i. aid. (vgl. over den uitgang -hv ter uitdrukking van het plaatselijk begrip van waar, buttmank\'s Gr. § 116. 4), van verre, uit de verte, Luk. 18:13, 22:54; in het N. T. meestal verbonden met de Praepositie airó, zonder dat de beteeken is daardoor gewijzigd wordt, Matth. 27 :55, Mark. 5:6, 14:54, Luk. 10:23, enz.

l-ianpo-Qvizsu, van iiccKpóbviAos

(van ixaxpós z. aid. en ó Su/iós z. aid.) lankmoedig, langzaam in het besluiten en handelen (het tegenovergestelde van ótvóv/ios), van daar 1) — langzaam, geduldig te werk gaan, lankmoedig zijn, absolute, 1 Kor. 13:4; //c rivee — ten aanzien van, of jegens iemand,

2 Petr. 3:9; in denzelfden zin ook hvi\' tivi , Matth. 18:26, 29, Luk. 18:7, en trpói; tivx, 1 Thess. 5 : 14; 2) geduldig zijn, geduld oefenen, absolute, Hebr. 6:15, Jak. 5:7, 8; èirt nva — met iets of iemand. Jak. 5 : 7.

Haxpo-Hvnta, «5, van naxpóüuiios z. op het voorg. wd., 1) — de lankmoedigheid, waarmede God de zonden der mensohen verdraagt, Bom. 2:4, 9 : 22, 1 Petr. 3 : 20, 2 Petr.

3 :15; door Christus omtrent zijne vervolgers betoond, 1 Tim. 1 :16; als Christelijke deugd. Gal. 5 : 22, Efez. 4:2, Koloss. 3 :12; 2) = het geduld, de volharding ouder allerlei lijden en tegenstand, 2 Kor. 6:6, Koloss. 1:11, 2 Tim. 3: 10, 4:2, Jak. 5 :10.

ptentpo-Ovi^uf, Adverb, van iixxp6Qvij,oi; z. op puxpotluiUai, geduldig. Alleen Hand. 26:3.

ixeotpóg, a, óv, lang, 1) van plaats ver, ver gelegen (lat. longinquus). Luk. 15:13, 19:12; 2) van tijd — lang, langdurig, Matth. 23 :14 (volg. den Keo.), Mark. 12 ; 40, Luk. 20 : 47, op welke pil. naxpu xpoTevxeTtlai ~ lang bidden, of lange, uitgerektegebeden doen.

Itxx po - % póv 10 s, /ou, lt;5, i), -ov, tó, van het voorg. wd. en ó z. aid., lang levend.

Alleen Efez. 0 : 3.

fiu kuxtx, /«;, vj, van het volg. wd., en van daar eigenl. de weekheid, weekelijkheid, verwijfdheid , ook gebrek aan veerkracht, slapheid. In het N. ï. komt het steeds voor in verbind-tenis met vrfo-o? z. aid., en beteekent daar, evenals in de LXX, de lichamelijke zwakheid of kwaal, Matth. 4 : 23 , 9 : 35, 10 :1.

IxaAocxós, vi, óv, van pakxrirai ik maak week, zacht, van daar l) in eigenlijken zin van al wat zich op het gevoel als week of zacht voordoet, bijv. nahuxci ipóitix, of ook alleen tx nx^xxi, — zachte kleederen of stoffen, Matth. 11:8, Luk. 7:25; 2) trop. — verwijfd, wulpseh, wellustig (vgl. het lat. einaedus, qui muliebria patitur), 1 Kor. 6:9

MaAaAeifA (ook MxAsAefa geschreven), ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Malaleël, die in liet geslachtregister Luk. 3 : 37 voorkomt.

lizhirr-rx, Adverb, in Superlativo van den Positivus (/.xAx zeer, van daar — het meest, vooral, inzonderheid, Hand. 20 : 38 , 25: 26 , 26 : 3, Gal. 6:10, enz.

// 5 A A 0 v, Adverb, in Comparativo van den Positivus jtz/.z zeer, van daar meer, om een hoogeren graad uit te drukken. Het wordt in deze beteekenis 1) gevolgd door i) (ook iÏTep, Joh. 12 : 43) — meer dan, Matth. 18 :13, Joh. 3:19, Hand. 4 :19, 5 : 29, 2 Tim. 3 : 4, Hebr. 11 : 25; of door den Genitivus comparandi, 1 Kor. 14: 18; 2) absolute gebruikt, zoodat het punt van vergelijking, door den samenhang wordt aangewezen , in welk geval het, naar den eiseh van het verband, door liever, veeleer, (zoo steeds bij negaties of na een verbod, Matth. 10 : 6, 28, 27:24, Mark. 5:26, of in vragen met ou of oi/\'x(, Matth. 6:30, 1 Kor. 5:2, 6:7, 9:12), des te meer, nog meer, (dan anders het geval zou geweest zijn) kan worden overgezet. Luk. 5 :15, Joh. 5 :18, 19 : 8, Hand. 9 : 22, 2 Kor. 2:7, Phil. 3:4, enz.; 3) versterkt of nader bepaald door verbindtenissen als: t^AAm ftSAAo» veel meer, Matth. 6:30, Mark. 10:48, Kom. 5:9, 2 Kor. 3:9, enz.; vóriji f6aAAov — hoeveel te meer, Matth. 7 ill, 10:25, Luk. 12:24, 28, Bom. 11:12, 24, Philem. vs. 16, Hebr. 9:14; roa-ovrcf /zSAAov r=: zooveel te meer, Hebr. 10:25; ^SAAov xaï //Saaovmeer en meer, Phil. 1:9; /zSAAoi/ Sé, — ja veeleer, ja nog meer. Bom. 8 : 34, Gal. 4 : 9, Efez. 5 :11; 4) gebezigd bij een Positivus tot


35

-ocr page 280-

M-xpxivtji.

274

omschrijving van den Cotnparntivua, bijv. kzAóv èirri /tSAAov, Mark. 9:42 — het is beter; HUKXfió\'j ha-Ti ftaAAov, Hand. \'20 : 35 — het is zaliger, vgl. ook 1 Kor. 9;-IS, Gal. 4; 27, alsmede eene spreekwijze als: ftaAAov evSoxéu, 2 Kor. 5:8 ~ ik wil liever, geef er de voorkeur aan; 5) tot versterking bij den Com-parativu» gevoegd (z. wineb\'s Gr. S. 244), a\'s ftaAAoi\' vepiirirÓTefOv , Mark. 7 : 36, := lx vepir-lt;roS ftSAAo», Mark. 14 : 31, en Trspio-a-orépw; ftSAAov, 2 Kor. 7 : 43, — nog veel (of des te) meer; toaaffl ftsaaov xpsla-o-ov, Phil. 1 : 2\'.) = zeer veel beter, verreweg het beste (van de twee waartusschen de keuze aan Paulus gegeven was); ook behooreu hiertoe eomparatieve uitdrukkingen als: fiSAAov Sixtpépsiv nvós, MattJi. 6:26,~voortreffe!ijker zijn dan iemand, hem te boven gaan, ftaAAoi» elf to xs^Pov \'épxea-qeci, Mark. 5:26, — van kwaad tot erger vervallen; rspia-ireueiv ^SAAoi/, \'1 ïhess. 4:1, 10, = nog meer overvloedig zijn of zich betooneu; ftSAAov xips\'io-Sai, Hebr. 11 : 25 ~ liever verkiezen. Met den Superlativus verbonden komt ftSAAov zoo min in het N. ï. als bij de ongewijde schrijvers voor, en zoo ook niet 2 Kor. 12:9, waar het niet bij IfSiirTx maar bij den ganschen zin behoort, vgl. winer\'s Gr. S. 214.

M « A % « ;, ov, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Malchus; zoo heette een dienaar van den hoogepriester, wien Petrus een oor afhieuw, Joh. 18:10.

nanny, (ook ninna geschreven), m, eigenl. eene nabootsing van den klank, waarmede het kind om zijne moeder roept; in lateren tijd — ft TtfSii — de grootmoeder. Alleen 2 ïim. 1:5.

IJ.aiJ.uvZi; (ook, schoon minder juist,

liuvcii; geschreven), S (z. over dezen Genitiv. op \'Ayphirxii), ó, grieksche vorm van het chaldeeuwache woord NjTOU — mamon, d. i.

T T

rijkdom, in het N. ï. verpersoonlijkt rr de Mamon, de god des rijkdoms, Matth. 6: 24, Luk. 16:9, 11, 13. Volgens and. is het do naam van een Syrischen en Phenicischcn afgod, gelijk staande met den griekschen Plutus; vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd.

Mavaifv, lt;S, onverbuigb. hebr. eigennaam Ma-nahen; zoo hecttq een christelijk leeraar te Antiochië, zoogbroeder van den viervorst Hc-rodes, Hand. 13:1.

Maw«(ro-gt;){, i), ji, Accusat. gt;)v en gt;» (vgl. buttmann\'s Gr. § 56. 1., winer\'s Gr. S. 03), i, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Manasse; zoo heette 1) een der kleinzonen van den aartsvader Jakob, en naar hem de stam, die uit hem gesproten is, Openb. 7 : 6; 2) een der koningen van J uda, zoon en opvolger van Hizkia, in het geslachtregister, Matth. 1:10, vermeld.

IjavSavu, (iaSiiu-oiJ.iei, aor. 2. ïftaöov, perf. HSfióiSyiKee (z. buttmann\'s Gr. § 114), 1) = leeren, absolute 1 Kor. 14:31, t Tim. 2:11, 2 Tim. 3:7; met bijgevoegd object in Accusat., Joh. 7:15, Rom. 16:17, 1 Kor. 14:35, Efez. 4:20, Phil. 4:9, Openb. 14:3; seq. Inflnit., 1 Kor. 4:6, Phil. 4 :11, 1 Tim. 5 : 4 (waar de Pluralis nxvUavsTua-xv ten onrechte door somm. met XWquot; ,,\'s coilectiv. verbonden wordt, maar afhangt van het subject, dat in het voorafgaande réxva gt;) \'éxyovx ligt opgesloten), Tit. 3 :14; seq. Particip., in den zin van zich aanwennen, en alzoo in strijd met het doorgaand klassisch apraakgebr., volgens \'t welk het in deze constructie steeds inzien, waarnemen, bemerken beteekent, 1 Tim. 5:13 (vgl. echter wineh\'s Gr. S. 310, 311, en naber, die, met holwerda en andd., voor ijxviamp;vova-i, Aavtixvova-i wil gelezen hebben); xkó tivo( ~ van iemand of iets, Matth. 11 ;29, 24:32, Koloss. 1:7; in ongeveer denz. zin irxpx tivo(, 2 ïim. 3:14; \'év nvt ~ aauiemand,d.i.aan iemands voorbeeld, 1 Kor. 4:6; 2) zr vernemen, seq. \'én, Hand. 23:27; met xnó nvos — van iemand, Gal. 3:2.

(j,avlx, /a;, t(, van iialvo(j.ai z. aid., de razernij, de waanzin. Alleen Hand. 26 : 24.

ft«vva, (in de LXX ook [ixv geschreven), tó , onverbuigb. aramésche vorm van het hebr. wd. man(]?3)— het manna, d. i. waarschijnlijk zeker honigzoet aap, \'t welk uit de in Arabie te huis behoorende Tarfa-struik {Tamarix Man-nifera) gevloeid, en door de nachtelijke koude gestold, in dien verharden toestand als korrels op den grond valt, waar het in den vroegen morgen moet worden opgezameld, omdat het anders weder smelt. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. op het wd. — In het N. T. wordt a) van het manna gewaagd, dat aan de Israëlieten in de woestijn tot voedsel strekte. Joh. 6:31, 49, 58 (vgl. JSxod. 16:14, 15); b) van dat hetwelk in den tempel in een gouden kruik ter gedachtenis bewaard werd, Hebr. 9:4 (vgl. Exod. 16: 33, 34); c) in symbolischeu zin van de hemelspijs, die bestemd is het leven der gelukzaligen hiernamaals te onderhouden, Openb. 2:17.

Ij,xvr ev onai, -sutrofixt, van ó fwévn; de ziener, profeet, waarzegger, Depou. med. (waarvan de active vorm ook bij de classici nauwelijks voorkomt), waarzeggen, profeteeren. Alleen Hand. 16: 16.

Ijxpxlva, -avü, eig. iets dat brandt uitdoo-


-ocr page 281-

MxpTvpèco. 275

Mxpatv x6d.

ven, blussclien, van daar in Pnssivo licepxhonctt (fut. 1. iiecpcevd^ofzai) = uitgaan, in den zin van ophouden te branden, docli vervolgens ook in \'t algemeen = vervallen, verwelken, weg-kwijnen. Alleen Jak. It\'ll, waar het overdracht. gebezigd wordt, en als Variant van HWfalvu (z. ald.l ook Matth. 5 :13, Luk. 14 : 34.

Ijl cc f a lt;j xOd, twee met griekscbe letters geschreven Syro-chaldeeuwsche woorden \'nnt? N5173 — maran atha, waarvan de beteekenis is: de Heer komt of zal komen. Alleen 1 Kor. 16 : 22.

HotpyapiTvii, ov, 6, de parel, waarover vgl. het Bijb. Woordenb. op dit wd., Matth. 13 : 45,46, 1 Tim. 2:9, Openb. 17 : 4, 18:12, 16, 21:21. De spreekwoordelijke uitdrukking, Matth. 7 : 6, (3«AAe(v ixapyaphai; \'énTrporQev tSv Xoipuv — paarlen aan de zwijnen voorwerpen, bcteekcnt het heilige aan versmading prijsgeven, gelijk bijv. daar geschiedt, waar het woord Gods aan vijanden der waarheid verkondigd wordt.

Mamp;pSx, «; (niet i){, z. buttmann\'s Gr. § 34. 2. 1.), hebr. eigennaam Martha (SWTO); zoo heette de zuster van Lazarus en Maria, Luk. 10:38 , 40 , 41, Joh. 11 :1 env., 12:2.

Mee pi cc, /«$ , j(, ook wel onverbuigb. Mxpiaii, *1, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Mirjam (D^TO), Maria; zoo heette 1) de moeder des Heeren, Matth. 1 :16, 18 env., 2:11, 13 : 55, Mark. 6 : 3, Luk. 1 ; \'27 env. ,2:5 env., Hand. 1:14; 2) Maria uit Magdala z. op Mxy-JaAifK); 3) de zuster van Martha en Lazarus, Luk. 10:39, 42, Joh. 11 :1 env.; 4) de moeder van Jakobus den kleine en Joses, Matth. 27 : 56, Mark. 15:40, 47, 16:1, Luk. 24:40, ook wel ouder den naam van de andere Mariu aangeduid, Matth. 27 : 61, 28 :1, en dezelfde die Joh. 19 : 25 de vrouw van Klopas (d. i. Alfeus, z. op dit wd.) genoemd wordt; 5) de moeder van Johannes Markus, Hand. 12:12; 6) eene geloovige te Rome, wier liefdediensten geroemd worden, Rom. 16:6. Vgl. over de in dit Art. opgenoemden het Bijb. Woordenb. op den naam.

Mamp;pxoi;, ou, 6, grieksche vorm van den lat. eigennaam Markus; zoo heette 1) de schrijver van het tweede evangelie, in het daarboven geplaatste opschrift; 2) zekere Johannes Markus, een dienaar van Paulus en Barnabas op hunnen eersten zendingstocht, Hand. 12:25, 15:37, 39, vgl. 13:5, 13; 3) een latere medearbeider van Paulus, Eo\'.oss, 4:10 (waar hij de neef van Barnabas genoemd en daarom ook wel voor Johannes Markus gehouden wordt), 2 Tim. 4 :11, Philem. vs. 24; 4) een geloovige, die zieh

in het gezelschap van Petrus te Babel bevond, en door hem zijn zoon, d. i. zijn leerling wordt genoemd, 1 Petr. 5:13. Over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid der gissing, dat wij bij al deze vier namen , of althans bij enkele er van, aan denzelfden persoon te denken hebben, vgl. het Bijb. Woordenb. op de ww. Markus en Markus (het Evangelie van).

nipfixfov, tó (ook nxpiixpoi;, 6, scil. van fxecfiixtpoi glinsteren, flikkeren, van daar eigenl. hetgeen van glinsterende witheid is (en \'daar om bij Homerus ook in de beteekenis van aeuxóf, t. pape in v.), doch vervolgens in \'tal-gem. van harden, uit de rots gehouwen steen, en in lateren tijd bijz. van de door witheid en glans uitmunteude steensoort, die wij marmer heeten. Alleen Openb. 18:12.

pciprvp, z. op ndiprvi;.

Itxprvpéu, -ü, -faal, van 6 nctprvi; z. aid., 1) — getuigen, getuigenis afleggen, van hetgeen men gezien, gehoord, of op eenige andere wijze waargenomen of ervaren heeft, absolute of alleen door Asyav met den volgenden zin verbonden, Joh. 1 ;32, 1 Joh. 5:7, 3 Joh. vs. 12; met oen uitgedrukten of verzwegen ob-jeets-aceusativus. Joh. 3 :11, 32, 10: 25, 19 : 35, 1 Joh. 1: 2, Openb. 22 : 20; seq. Vti e. Indicat., Joh. 1:34 , 4 : 39 , 44, 12:17, 1 Joh. 4:14; met Tref/quot; nvof — van of omtrent iets of iemand. Joh. 1:7, 8, 15, 2:25, 5:31. 36, 37, 39, en eld. in ditzelfde evang.; met het Nomen eoujug. verbonden, nxpruplxv nxprvpeiv (z. winbr\'s Gr. S. 200, en op xyxvxu), Joh. 5 : 32, 1 Joh. 5:9, 10, Openb. 1:2; 2) — getuige zijn, als getuige optreden, getuigen, voor of tegen iets of iemand, absolute. Hand. 23:11 (waar de bijvoeging ei\'c \'Vch/^v als constructio praeguans moet verklaard worden, waarover z. wineb\'s Gr. S. 547), 26: 5; met tik/, als Dativ. eommodi of incommodi met of zonder volgend Hn, Joh. 3:28, Hand. 22:5; met Trep/ nvoi; — van iets. Joh. 18:23; met KUTii nvoi; ~ tegen iemand, 1 Kor. 15:15; \' seq. Accusat., in de praegnante spreekwijze éiioAoy(ccv /ixprvpelv, 1 Tim. 6:13, waarover vgl. de Interpp. n. h. 1.; 3) = getuigen, in den zin van betuigen, met nadruk verzekeren, iets als zijne vaste overtuiging uitspreken, Joh. 13 : 21, 2 Kor. 8 : 3 (waar over de parentheti-sche constructie z. winer\'s Gr. S. 496); tivi — iemand betuigen, hem de nadrukkelijke verzekering geven , Hebr. 10: 15, Openb. 22 :16, 18; 4) — getuigenis geven, tiv{ — aan iets of iemand, a) in den ruimeren zin van ergens voor erken nen, voor iets uitkomen,


-ocr page 282-

■276 Mxprvpix.

Mxpruc.

Matth. 23 : 31, Joh. 18 : 37, of ook in dien van de waarheid van iemands verklaring staven, hetgeen zoowel door zaken als door personen geschieden kan, Joh. 5 : 33 , 36 , 39, 10:25, Hand. 10 : 43; in Passive (/.xprvpela-icei Ciró nvcf = getuigenis hebben of ontvangen van iets, d. i. daardoor gestaafd of bekrachligd worden, Eom. 3:21; b) met nadruk, in den zin van goede getuigenis geven van, riv( = iets of iemand, Luk. 4:22, 11:48, Joh. 3:26, Hand. 13:22, Eom. 10:2, Gal. 4:15, Koloas. 4 : 13, 3 Joh. vs. 3, 6, 12 (waar de Dativ. van den persoon uit het voorgaande moet worden ingevuld); ook met Itt/t/v(, Hebr. I I :4; in Passivo = van goede getuigenis voorzien zijn, gunstig bekend staan, absolute , Hand. 6:3; seq. iln, Hebr. 7:8, of met No-minativ. c. Inflnit., Hebr. 11 : 4, 5, om uit te drukken wat van iemand tot zijn lof gezegd wordt; met Siic tivoq = door of van wege iets, Hebr. 11:39; \'év nvt = ten aanzien van, 1 Tim. 5:10; vvó t/vo; = geprezen door, ofte goeder naam bekend staande bij iemand. Hand. 10:22, 16:2, 22:12; impersonaliter nufrvfel-rut nvt vttó tivoi; = iemand wordt door iemand goede getuigenis gegeven, 3 Joh. vs. 12; 5) in Medio, alleen naar later spraak-gebr. = iiapTupo/icei z. aid., betuigen, bezweren, Hand. 26:22, 1 Thess. 2:12, op de eerste van welke pil. echter ook imprvpopiai gelezen wordt, en bij de gewone lezing het Mcd. ook wel in den zin van het Act. = getuigen wordt opgevat.

HupTvplce, van het voorg. wd., het

afleggen van getuigenis, de getuigenis in subject, zin (en alzoo eigenl. in onderscheiding van to tiotprópiov z. aid.), 1) van hetgeen iemand a) gehoord, gezien of bijgewoond heeft, Joh. 19:35, 21:24, of b) door geestelijke ervaring heeft leeren kennen, Joh. 1:7, 19, 3:11, 32, 33; nept nvoc: = aangaande of van iemand, Hand. 22:18, waarvoor ook wel eenvoudig een Genitiv. objeeti gezet wordt, bijv. y (/.aprvplx \'Ivia-oC Xpia-roO = de getuigenis van, d. i. aangaande J. dir., Openb. 1 : 9, 20:4, vgl. 6:9; 2) = degetuigenis voorhetgericht. Mark. 14 : 56 , 59, Luk. 22 : 71, Joh. 8 : 17; Kara nvof ~ tegen iemand, te zijnen laste, Mark. 14 : 55; 3) = de getuigenis, a) in den zin van hetzij gunstige of ongunstige verklaring, die men omtrent iets of iemand aflegt, 1 Tim. 3: 7, Tit. 1 :13, 3 Joh. vs. 12, of b) van hetgeen tot staving of bevestiging van iets wordt aangevoerd, Joh. 5:31, 34, 36, 8:13, 14, 1 Joh. 5:9, 10, 11, waartoe spreekwijzen behoo-ren als; rijv nuprvplctv rr/og = ie

mands getuigenis aannemen, d. i. toelaten, als geldig aanmerken, 1 Joh. 5:9; vrapx tivo? = van iemand getuigenis nemen, d. i. zich daarop tot zijne rechtvaardiging beroepen, Joh. 5 : 34; itapTvptocv \'é^eiv — een getuigenis hebben, waarop men zich beroepen kan. Joh. 5 : 36; èv éoevTlp = in zich, d. i. in zijne eigene gemoedservaring, 1 Joh. 5:10.

pocptv piov, lov, tó , van c piprvs z. aid., 1) = het (af te leggen of afgelegde) getuigenis in object, zin, vgl, op /tzprvpiz (ofschoon de beteekenissen vaak te zeer in elkander loopen, om nauwkeurig onderscheiden te worden), 1 Tim. 2:6; met een Genit. subjeeti verbonden, bijv. TiJc evveiSyirecu; = het getuigenis dat het geweten geeft, 2 Kor. 1:12, tipiSlv = dat wij gegeven hebben, 2 Thess. 1 :10; met een Genit. objeeti, als: toC DeoS = van God, d. i. van hetgeen God in Chr. gedaan heeft, 1 Kor. 2:1; Tov Xpia-roB, rov Kvpiov — aangaande Christus, den Heer, 1 Kor. 1:6, 2 Tim. 1 :8; rijf avx/rriiaeti/i; tov xvpi\'ov = aangaande des Heeren opstanding, Hand. 4:33; tSv = van hetgeen verkondigd zou worden, Hebr. 3:5; 2) = het afleggen van getuigenis, in de brachylog. spreekwijze ei; nxprvpiov = tot getuigenis, d. i. om getuigenis af te leggen. Luk. 21:13; tivi = bij of aan iemand, tot zijne voorlichting of overtuiging, Matth. 8:4, 24:14, Mark. 1 : 44, 13:9, Luk. 5:14; met Tivt of It/ tivu = tegen iemand, tot zijne beschaming of beschuldiging, Matth. 10:18, Mark. 6:11, Luk. 9:5, Jak. 5:3. — In navolging der LXX, wordt de hebr. benaming van den tabernakel, waarin de Arke des verbonds bewaard werd (Exod. 29 : 42), in het N, T, twee

maal door $ o-Ki)vgt;) tov /MxpTvp/ov =detaber-nakel der getuigenis, in plaats van (naar \'t schijnt) der samenkomst of der vergadering, overgezet. Hand. 7:44, Openb. 15:5.

HocpTvpoixai, (in het N. T. alleen in het Praesens gebr.), van het volg. wd., Depon., Med., eigenl. = zich tot getuige nemen, als getuige aanroepen, bijv. t3v 6éov, doch vervolgens ook in ruimeren zin — vixuxfT\'jfouzi z. aid. = plechtig betuigen, tivf seq. Uti , Hand. 20 : 26, Gal. 5 : 3; zonder tiv(, met Aecus. e. Inf., Efez. 4:17.

napTVf (aeol. napTvp, wat echter in het N. T. niet voorkomt), vpot, ó en Accuaat. (/.xp-Tvpx, Dativ. pluralis piipTviri, de getuige, 1) van iemand die ieta gehoord, gezien of bijgewoond, of ook langs anderen weg ervaren heeft,


-ocr page 283-

MaTdaloc. 277

Mac vaoizxt.

Hand. 2:32, 3; 15, 26:16, 1 Thess. 2:10, 1 Tim. 6: 12, 2 Tim. 2:2; hiertoe behoort ook de spreekwijze in de Brr. van Pauluo, waardoor God, als de alomtegenwoordige, tot getuige wordt nnngeroepen, öso? , [zxprvpz tov

Seov «T/KaAouftai enz., Rom. 1:9,2 Kor. 1 :23, Phil. 1 :8, 1 Thess. 2:5, 10; — 2) van iemand die optreedt om getuigenis der waarheid af te leggen, a) in juridiachen zin = de getuige, Matth. 18:16 . 26 : 65, Mark. 14 : 63, Hand. 6:13, 7:58, 1 Tim. 5:19, Hebr. 10:28; b) in ruimeren zin — de getuige, d. i. hij, dio door woord of daad zijn geloof aan de waarheid van iets staaft, tegenover de wereld haar belijdt, voor haar uitkomt, in welke beteekenis het vooral zeer dikwijls in het N. T. gebezigd wordt van \'s Heeren vroegste gezanten, als zijne getuigen bij de mensohen van zijne leer, daden en lotgevallen, Luk. 24:48, Hand. 1:8, 22, 5:32, 10:39, 41, 1 Petr. 5:1, Openb. 11:3; Tfói; Tivcc = bij iemand. Hand. 13:31, 22:15 (waar airw als Dativ. commodi = hem tot moet verklaard worden); bijz. in dezen zin gebezigd van hen, die hun geloof met hun bloed bezegeld hebben = bloedgetuigen (martelaars), Hand, 22 : 20, Openb. 2 :13, 11 : 3, 17 : 6; diezelfde benaming van getuige wordt Hebr, 12:1 op de (H, 11 vermelde) geloofshelden toegepast , voor zoover zij van de kracht en de waarde des geloofs getivigenis hadden afgelegd, en nog altoos voortgingen af te leggen, bij degenen die op hun voorbeeld zagen; Openb, 1:5, 3:14, heet J, Christus zelf ó liamp;prvt é tjo-toc xai = de trouwe en waarachtige

getuige, volg, somtn. als de xa6\' trouwe

getuige (in deu hier aangewezen zin) van de waarheid, waarvoor hij geleden heeft; volg, and. als degene, op wiens trouw en waarachtigheid, in hetgeen hij door den mond van Johannes getuigt, de lezers der Apokalyps zich verlaten konden.

Havlt;rxoixai, beter (iaa-iioixai, -ü/zai, -yironcei, Depon, Med. (van liaa-ru, liiéu ik betast, kneed), kauwen, roe; ykutrtrccs ~ zich op de tong kauwen, eene uitdrukking van gelijksoortige beteekenis als ons: zich op de lippen bijten, £* vóvov = van pijn. Alleen Openb, 16:10, liacrr ly óoi, -S3, -uvu, = ncto-Tt^u z. aid., geeselen, met roeden slaan, T/va, Matth. 10:17, 20:19, 23:34, Mark. 10 : 34, Luk, 18 : 33, Joh, 19:1 ; overdracht,, in ruimeren zin = slaan, van God als hij den menseh met lijden bezoekt, Hebr, 12:6 (vgl, Spr. 3: .2),

paiTT , -ij-u, van het volg, wd., geeselen, met de zweep of met roeden slaan. Alleen Hand, 22 : 25.

n6(rri%, lyoe, 1) = de geeselroede of /.weep in eigenl. zin; namp;erfyv avsT^ea-öa/r/va = door geeseling iemand tot bekentenis zoeken te brengen. Hand, 22: 24; iJ.avTiyuv ■xéifav Aeenpiveiv = de geeselproef ondergaan, Hebr, 11 : 36; 2) oneigenl. en overdracht. = de tuchtroede, waarmede God den menseh bezoekt om hem te straffen, en van daar = het lijden, de pijn, in het N. T. in het bijzonder van zekere hardnekkige lichaamskwalen , Mark. 3:10, 5:29, 34, Luk. 7:21.

Hcta-TÓf, ou, ó, verwant met vgl. op liua-aüoixxi, de moederborst, Luk. 11:27, 23:29; in \'talg. = de borst, Openb. 1 :13, waar echter ook na%6( (vgl. op dit wd.) gelezen wordt.

Hxraio-koy (u, /«5, gt;(, van het volg. wd., ijdel geklap, beu zelp ra at. Alleen! Tim.1:6.

petr aio- kóy 0 s, ov, i en m, van, het volg, wd. en Myu z. aid., de ijdele klapper, bedrieger, die anderen slechts wat voorpraat. Alleen Tit. 1:10.

Hamp;raiof, ctia, ov (ook met twee uitgangen, vgl. Tit. 3:9, Jak. 1 :26), van nirtfv z. aid., ijdel, zonder doel of vrucht, niets be-teekenend, waardeloos, 1 Kor. 3:20, Tit. 3 : 9, Jak. 1 : 26; bijz. van hetgeen tot den dienst der afgoden, die zelve dood en dus niets zijn, betrekking heeft. Hand. 14:15, en van daar ook van een wandel in heidensche dwaas- of verdwaasdheid, 1 Petr. 1:18.

(j.xraiÓTii(, rtiTOf, yi, van het voorg. wd., de ijdelheid, nietswaardigheid, abstract, pro concr. in den zin van opgesmukte beuzeltaal, hoogdravende onzin, bombast, 2 Petr. 2 : 18; = verdwansdheid, in de spreekwijze vefrnxreiv èv (ixraióttiti tov vóo;, van het leiden van een heidenschen, en daarom dwazen wandel (z. op lixraiof) gezegd, Efez. 4:17; = broosheid, vergankelijkheid, Rom. 8:20.

HXTa ióu, -ü, -aru, van (tarxios z. aid., van daar ijdel, onnut maken, in zedelijken zin dwaas maken, tot dwaasheid brengen; in Passivo = verdwaasd worden, tot dwaasheid vervallen. Alleen Rom. 1 :21.

Adverb, (eigenl. Aceusat. van liiry vruchtelooze bemoeiing, z. x\'APK in v.), tevergeefs, zonder vrucht, Matth.15:9, Mark.7;7, MarOxlo s, (ook wel Maööaïo? geschreven), ov, 6, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Matthia (iTITO) gave Gods, Mattheus; zoo heette één van \'s Heeren twaalf apostelen, waarschijnlijk dezelfde die vroeger Levi aid,) genoemd werd en een zoon van Alfeus was. Hij werd te Kapernaüm, waar hij als Eomeinsch tolbeambte


-ocr page 284-

Mxröciv.

Miyx?.

278

geplaatst was, met Jezus bekend, Matth. 9:9, 10:3, Mark. 3:18, Luk. 6:15, Hand. 1:13. Vgl. over hem, alsmede ofer liet evangelie nau hem toegekend, liet Bijb. Woordeub. op den naam.

JAaritiv, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Matthau, die in het geslachtregister Matth. 1 :15 Toorkumt.

MarOar, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Matthat, die tweemaal in het geslachtregister Luk. 31 24 en 29 voorkomt.

m a t ö /a 5, et (over welken genitiv. z. op 1 Kyphnccc,), 6, hebr. eigennaam Matthias (vgl. op volg. somm. (z. het Bijb. Woor-

denb. op den naam) een samengetrokken vorm van Mattatliias; zoo heette de Apostel, die in de plaats van Judas door het lot verkozen werd , Hand. 1 :23, 26.

Marr aide, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Mattatha, die in het geslachtregister Luk. 3:31 voorkomt.

M«TT«ö/a5, /ot/. ó. hebr. eigennaam Mat-tathias, die tweemaal in liet geslachtregister tLuk. 3:25 en 26 voorkomt.

Hctxxifcc, (jonisch ook i);, dativ. {), vgl. winbe\'s Gr. S. 59), verwant met z.

aid. en vgl. het lat. macto, eigenl. een groot mes of slachtmes, en vervolg. = het zwaard, Mnttb. 26:47, 51, 52, 55, Luk. 22:38, Joh. 18 :10, 11, Hand. 12 : 2, Hebr. 11 : 34 (bij welke plaats vgl. op a-róna) enz.; als het symbool van strijd, verdeeldheid, Matth. 10:34; van een gewelddadigen dood. Hom. 8: 35; van het recht der overheid over leven en dood. Kom. 13:4; overdracht, heet het woord Gods iAi%aipcc roS wtvuuTof = zwaard des geestes, als het geestelijke wapen des Christens in zijnen strijd met den booze, Efez. 6:17.

H^XI\' It\' ^e strijd, het gevecht, de slag; in het N. T. alleen in den ruimeren zin van twist, oneenigheid, 2 Kor. 7:5,2 Tim. 2:23, Jak. 4:1; voftixa/ = twisten

over de wet, hare voortdurende geldigheid ook voor heidenen , enz., Tit. 3: 9.

nixonai, -étronou en -v\\ironai (att. -oSpai), van het voorg. wd., Depou. Med., eigenl. strijden, van oorlogvoerende partijen; vervolg, in ruimeren zin 1) — vechten, handgemeen zijn. Hand. 7:26; 2) = twisten, vooral met woorden, kijven, 2 Tim. 2: 24, Jak. 4 : 2;

tivx — met iemand, Joh. 6:52.

ju £ = Ifts. z. op iyu.

fify«A-au^Éai, -ü, -faa, van ntya^.uvx\'it (van licyixo;, een verouderden vorm van néyus. en ctü%éu zich beroemen) = ptyiikouxot pochend, pralend, van daar eigenl. = groot spreken.

zich hoogmoedig aanstellen, pralen, en van daar ook zooveel als zich veel vermeten, verstouten. Alleen Jak. 3:5, waar het ook wel wordt opgevat in den zin van groote dingen uitrichten. Vgl. be wettk a. h. 1.

pey ahs7o(, s/a, e7ov, groot inden zin van groutseh, heerlijk, van daar substantive ft£-yaMlu — groote (vooral van groote macht getuigende) dingen, Luk. 1:49; ric tityx^tict tov Hsov ~ de groote daden Gods, Hand. 2:11.

(isya^eiÓTtK, rtirof, ^, van het voorg. wd., de grootheid, majesteit, heerlijkheid van de godheid, Luk. 9:43; van de godin Diana, Hand. 19:27; van den Heer Jezus Christus, 2 Petr. 1 :16.

pey pevvi -éo?, -oC? , 6, «, -ég, ró,

van néyocs z. aid. en Tpéirsi het past, van daar van personen van hoogen stand = deftig, een grooten staat voerend; op de eenige pl. in het N. T., 2 Petr. 1 :17, van de Só%sc rov SeoB (Shechinah) in den zin van hoog, luister-of majesteitsvol. Vgl. op ióS-a.

Hcyakuvu, -vvd, van néyaf z. aid., 1) = groot maken, in eigenl. zin als maat, Matth. 23:5; overdracht, to \'éktot aüroO pttx nvot = zijne barmhartigheid (met, d. i.) aan iemand groot maken, d. i. zich zeer barmhartig jegens hem betoonen, hem hooge gunst bewijzen, Luk. 1 :58; 2) = groot maken in den zin van verheffen, prijzen, tivamp; en t(, Luk. 1 :46, Hand. 5:13, 10:46, 19:17; in pass. met Vv t(vi = in, d. i. aanofdooriets, Phil. 1 :20; met Iv seq. Dativ. van den persoon in plur., 2 Kor. 10:15, volg. somm. = geprezen worden onder enz.; and. daarentegen meeneu , niet zonder grond, hier eene toespeling te vinden op het voorafgaande ov yap. . . vrfpsKTehopiev iceuT0u( (d. i. wij rekken ons niet te ver uit, zoeken onze werkzaamheid niet uit te breiden buiten den ons aangewezen kring), zoodat neyahvvonai in tegenstelling hiermede zou beteekeneu: grooter worden, in grootte toenemen, d. i. zich tot grooteren werkkring geroepen zien.

Iteyifiai;, Adverb, van péyai; z. aid. groo-telijks, zeer. Alleen Phil. 4:10.

(zeya Aaxrwvi». gt;)«, ^, van het volg. wd. (naar den verouderden vorm fzÉya/o?), de grootheid, heerlijkheid; van God (bij wijze van titel) gebezigd = de Majesteit, Hebr. 1:3, 8:1; in verbinding met $ó%x, Kpzrc;, èj-aurr/a , ter lofverheffing van God, = majesteit, Jud. vs. 2o.

péyai;, pifyi^ (van den verouderden grondvorm fifiyaAos), fiéyee, z. over de onregelm. verbuiging van dit Adject, buttmakn § 64, in


-ocr page 285-

Meti-Iffryfii.

279

Msyaci;.

Comparat. utl^av (eenmaal, 3 Joh. vs. 4, tot liei^ÓTtpoi verdubbeld, waarover z. wineb\'s Gr. S. 65), in Superlat. péyia-Toi; (alleen 2 Petr. 1:4), groot, grooter, grootst, iu verschillenden zin, a) als ruimtemaat = groot van gedaante of omvang in \'t algem., of meer bepaaldelijk wat de hoogte, lengte of breedte der voorwerpen aangaat, Matth. 27 : 60, Mark. 13:2, 16:4, Luk. 22:12, Joh. 21:11, Haud. 10:11, 11:5, 1 Kor. 16:9, 2 Tim. 2:20, Openb. 6:4, 8:8, 10, 9:14, 11:8, 18:21, 20:1, 11, 21:10, 12; in Comparat., Matth. 13:32, Luk. 12:18; b) van den lichamelijken groei of wasdom en daarnaar gemeten leeftijd = groot, in den zin van volwassen, oud. Hand. 8 :10 , 26 : 22, Hebr. 8 :11, 11 ; 24; over den Comparat. é (in tegenstelling met ó

ikirtruv de jongere) vgl. op dit wd.; c) van kracht en vermogen - groot, hevig, zwaar, sterk, en in dien zin gebezigd van natuurverschijnselen als ; mtfioc; Joh. 6:18, yukfvy Matth. 8:26, Aa/Aai}/ Mark. 4:37, a-eitriióf Mattii. 8: 24, Openb, 16:21; van gemoedsbewe

gingen als: éBixot Openb. 12:12, ayamp;Ty Joh. 15:13, Awwif Bom. 9:2, tpópoi; Hand. 5:5, Xocpii Hand. 8:8; van bijzondere feiten of toestanden , als: avamp;yiui Luk. 21: 23, Uand. 8:1, ÖA7i)/(s Hand. 7:11, Luk. 6:49, Kifióq Hand. 11 :28; van lichamelijke en zielsaandoeningen , als: vvftrói Luk. 4 : 38, \'iy-rrrcta-is Mark.5: 42, enz.; van geluiden als : xpxvyvi Hand. 23 : 9, tymy in de zeer menigvuldig voorkomende spreekwijze (puv% neyiky Kfx^eiv, Aéyeiv, ava-fioSv, enz. = met luider stem roepen, zeggen, Matth. 27 : 50, Mark. 1 : 26, 15 : 34, Luk. 1 : 42, 8 : 28, 19 : 37, enz.; Qmiiv neyx^m aQiéveei — een luiden kreet slaken. Mark. 15:37; d) van gewicht en beteekenis = groot in den zin van voornaam, belangrijk, bijv. IvtoAi) Matth. 22 : 36 , 38, Mark.12:31 enz.; van feest-of gerichtsdagen. die b ij zonder heilig, plechtig, of ontzagwekkend zijn, Joh. 7:37, 19:31, Hand. 2:20, Jud. vs. 6; van zware schuld of straf. Joh. 19:11, Jak. 3:1; van hetgeen zich onderscheidt door pracht ofkost-baarheid, bijv. Soxti, Setnvov, Luk\'. 5:29, 14:16; van al hetgeen in eenig opzicht de gewone maat der dingen overtreft = bijzonder, buitengewoon, in de spreekwijze i-céyx el = het is iels groots, iets bijzonders indien, 1 Kor. 9 :11, 2 Kor. 11 :15, en bij Substantiva als: (tyiislov Hand. 6:8, m Suvaiiif roC üsov Hand. 8:10, nvtrr^fiov Efez. 5:32; in het Neutr. van den Comparat. ixei\'^a, /tei^ova, substantive = grootere, d. i. buiteugemeenere, dingen. Joh. 1:51, 5:20; e) van aanzien, macht en waardigheid, en in dien zin van öod, naar zijne geheel eenige grootheid en heerlijkheid gedacht. Tit. 2:13, of, in Compara-tivo, naar zijne meerderheid boven den overste der wereld, 1 Joh. 4:4; van afgoden, ora het aanzien, waarin zij bij hunne vereerders stondet, Hand. 19:27, 28, 34, 35; van menschen, om de macht waarmede zij bekleed zijn, in de uitdrukking oi nsyakot — de grooten, de machtigen (der aarde), Matth. 20:25, Mark. 10: 42, of die zij voorwenden boven anderen te bezitten, Hand. 8:9 (waar vaickenake hot als onecht uit den tekst wil verwijderd hebben); om den hoogen rang of staat, dien zij in de maatschappij innemen = voornaam, aanzienlijk, en in dien zin verbonden met titels als: putriAeóf Matth. 5:35, vpixpyTiis Luk. 7:16, apxupsvi; Hebr. 4:14, i\'efivi; Hebr. 10:21, iroi/iyv Hebr. 13 : 20; om hunnen hoogen rang in het godsrijk = groot, grooter dan anderen, Matth. 5:19, 20 : 26, Luk. 1 :15, 32, 9 : 48; in Comparativo, om aan te duiden dat iemand meerder is dan een ander, Matth. 11:11, Luk. 7 : 28 , 22 : 26, 27, Joh. 8 : 53, 13:16, 15 : 20 , 2 Petr. 2:11.

ItéyiDof, so(, out, tó, van het voorg. wd., de grootheid, grootte. Alleen Efez. 1:19.

Heyirrlcvet, uv, ol, van /xsyxf z. aid,, een wd. van lateren tijd, de grooten, rijksgrooten, (Magnaten), Mark. 6 : 21, Openb. 6 :15, 18 : 23.

ixéyia-Tof, y, ov, Superlativ. v. fiéyoef z. aid.

HeS-e pniivev u, -tvtrai, Composit. v.

vevai z. aid., uit de eene taal in de andere overzetten, vertalen, vertolken, Matth. 1 : 23, Mark. 5 :41, enz.

liéiti, ft, verwant met to néiv de wijn (doch ook iedere bedwelmende drank, z. pape in v.), de dronkenschap, roes, in Singulari Luk. 21 : 34, in Plurali (waarover vgl. wineb\'s Gr. S. 159) Rom. 13:13, Gal. 5:21.

mffl-Za-Ttfft; en ixeSirrxvu (1 Kor. 13 : 2 volg. den Ree. en tisouend. ; vele Codd. lezen echter ook daar neSla-ryiii; vgl. wineb\'s Gr. S. 80 en op airoKutlfaryni), fUTOKTTyro), Composit. van iVriffii z. aid., een Verbum transitivum en in-transitivum (z. op ivhrynt), doch in het N. T. alleen in transitieve tempora gebezigd, 1) in eigenl. zin = verzetten, verplaatsen, 1 Kor. 13:2; = overplaatsen, overbrengen. Kol, 1:13; 2) oneigeul. en overdracht. = om zetten, omkeeren, d. i. afvallig maken . Uand. 19:26; = afzetten, van een ambt ontzetten, wegzenden, absolute Hand. 13:22; tlvós (waarvoor in somm. Codd. ook ïx nvot gelezen wordt), Luk. 16: 4.


-ocr page 286-

280 Msó-ohix.

Mf AAw.

fiét-oSeia, «c, m, van ne6oSetju (y. en i( óSót de weg) nagaan, vervolgen, en van daar overdracht, een onderwerp met listig overleg of naar de regelen der kunst behandelen, delist, de kunstgreep, Efez. 4:\'i4, 6:11.

ned-ópiov, ou, tó, eigenl. het Neutr. van /itiópioi;, 6, if, -ov, (ook met drie uitgangen), aangrenzend, substantive = hetgeen aan iets grenst, d. i. de omstreek, de grens, bijzonder in Plurali. Alleen Mark. V : 24.

Hedij lt;r xu, ntüüvu, aor. 1. pass.

van psivw (waaraan het ook zijne meeste tijden ontleent, vgl. huttmann\'s Gr. § 114 ond. neMu) z. aid., door drank bedwelmen, dronken maken, en van daar in Pass. = zich bedrinken, dronken zijn. Luk. 12 : 45, 1 Thess. 5:7; ólvif, Efez. 5:18.

fié^vtroi, ou, 6, gt;), ov, tó, van néSv z. op IMéHy, dronken, doch ook die dit plegen te zijn = dronkaard, 1 Kor. 5:11, 0:10.

H ei via, -vru, van psQu z. op dron

ken zijn = neQuaxu z. aid., Matth, 24:49, Joh. 2 :10, Hand. 2:15, 1 Kor. 11 : 21, 1 Thess. 5:7j \'éx Tivot = van iets, eig. en fig., Openb. 17:2, 6.

eigenl. het Neutr. van z. aid.,

als Adverb. = des te meer. Alleen Matth.

20:31.

pei%órepo(, a, ov, verdubbelde vorm van den Comparativ. van fteya?. z. aid.

/xe/fwv, -ovo(, ó, vi, ov, tó , Comparativ. van fcéyai;, z. aid. = grooter, meerder, Matth. 11:11, 18:1, Luk. 7:28, 12:18, Joh. 1:51 enz.; vau den leeftijd =deoudere,de oudste van twee (eigenl. de meerdere of grootere) Kom. 9:12. Over den Comparativ. als Superlativ. op pil. als Matth. 13:22, Luk. 22 : 26, 1 Kor. 13:13, vgl. wineb\'s Gr. S. 216.

(u.éA2v, xvof, tó, eigenl. het Neutr. van het volg. wd., het zwarte, zwart; als Substantiv. bijz. = de inkt (vgl. ons: zwart op wit), 2 Kor. 3:3, 2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 13.

IzéAtxi;, -Aaoa, etv, Genit. -Aavo?, -hulvya, -Aavo?. zwart, donkerkleurig, Matth. 5 : 36, Openb. 6:5, 12. Vgl. op het voorg. wd.

MeAgóé;, 2 (z. over dezen Genit. op \'Ayp/Tr-9ra;), ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Molea, die in het geslachtregister Luk. 3:31 voorkomt.

liéKei, Impf. \'épete. Fut. lieKytrti, Verbum impersonale (van het bij de Classici slechts zelden voorkomende personale ixé\\cu, nekfau, ik beu een voorwerp van zorg, ga ter harte), met den Dativ. van den persoon, bijv. péKei poi = het gaat mij ter harte, ik bekommer er mij over, er is mij aan gelegen, terwijl het voorwerp der bezorgdheid, of van het aan gelegen zijn, daarbij geplaatst wordt in Nominativo in de spreekwijze: oi/Sév poi (téKet — ik geef er niets om, bekommer er mij volstrekt niet om, Hand. 18:17; of in Genitivo,! Kor. 9 : 9 (waar echter ook anders gelezen wordt); of, en vooral, met vept tivo(, Matth. 22:16, Mark. 12:14, Joh. 10:13, 12:6,1 Petr. 5 :7; of met een volgend Hti = dat. Mark. 4:38, Luk. 10:40; eene enkele maal staat pétei ook absolute, doch zóó dat het voorwerp der bekommernis uit den samenhang moet worden ingevuld, t. w. 1 Kor. 7 :21, waar fiii roi //e-Arrftj = bekommer u daar niet over.

// e A e t a w, -ü, -ytrw, van /xfAsTtj (van fteAw z. op fi^Aei) de zorg, de zorgvuldige behandeling, de oefening, studie, (in welken laatsten zin het bij de Classici vooral van declamatorische oefeningen gebezigd werd), van daar 1) = ter harte nemen, behartigen, rl, 1 Tim. 4:15; in on-gunstigen zin = het hart op iets zetten, zich bezig houden met iets, iets bedenken, bijv. xevi = ijdele plannen. Hand. 4 : 25; 2) = zich (in hot voordragen eener rede) oefenen, overdenken wat men spreken ze,, (instudeeren), Mark, 13:11.

fiéAi, itoq , tó, de honig, Openb. 10 : 9, 10; fi^Ai Hypiov — wilde honig (waarover z. op \'céypiov en vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 583), Matth. 3:4, Mark. 1:6.

// e A/er a-;o s, i\'ov , i, Vf, ov, tó, = fiekieirxiot;, van M fiéAKra-o: de bij, van daar = van bijen, door bijen gemaakt. Alleen Luk. 24:42, waar het bij xyplov (z. aid.) staat.

MeA/Vif, gt;k, it, geograf. eigennaam van het eiland Melite, tegenw. Malta, Hand. 28:1. Vgl. het Bijb. Woordenb. op den naam.

^ceAAiu, //eAAv)Vw, Impf. ïfisAAov en ij/ttsAAov z. BDTTMANN § 83, 1) = van plan zij n, voornemen, denken iets te doen, iets gaan of willen doen, in deze en de andere beteekenissen meestal gevolgd door den Infinitiv. van l et Futurum , maar ook van den Praesens en Aoristus (z. winbh\'s Gr. S. 298 f.), Matth. 2:13, Luk. 10:1, 19:4, Joh. 6:6, Hand. 18:14, 20:3, 27:30; van daar 2) bij wijze van Conjugatie peviphrastioa voor het Futurum, ter aanduiding van hetgeen gebeuren zal of aanstaande is, = zullen, Luk. 19:11, 21:36, Hand. 17:31; vooral van hetgeen onmiddellijk of zeer spoedig staat te geschieden, bijv. vj/iEAAe TsheuTiiv. dKoSvjjiTxsiv, Luk. 7:2, Joh. 4:47 = hij lag op sterven (eigenl. zou zóó gaan sterven); néKKstv sinévcti. Hand. 3:3, — juist willen


-ocr page 287-

M^Aor

281

biuuenKann, èavrèv avaife7v. Hand. IC:\'27, = op liet puut staan om zicli van het leven te berooveu enz.; hiertoe behoort het veelvuldig gebruik van het Particip. met het Art. zonder volgenden Infinitiv., in den zin vau toekomend, toekomstig, als; é alav i = de toe

komende eeuw, Matth. 12:3\'i, Efoz. 1 ;\'21, i\\ ni^Kovtrot. gaij = het toekomende leven, 1 Tim. 4:8, o /xe\'AAwv, scil. \'ASap, de toekomstige Adam, Bom. 5:14; en zoo ook: to xfi/ict ro /zsAAoy, Hand. \'24 : 25, oixou/^evi), fl KÓkn; t fisAAoura, Hebr. \'2 : 5, 13 :14, ^ Só^x, 1 Petr. 5:1, ^ ipyy, Matth. 3:7, Tii! céyatli [iéh^ovTct, Hebr. 9:11, 10:1 (vgl. opayaflrfs); in het Neutr. Plur. substantive tcc fiéAAovTa = de toekomende dingen, Koloss. \'2:17, als zoodanig tegenovergesteld aan rx svea-TÜTx, Rom. 8:38, 1 Kor. 3:2\'2; elt;« to ftéAAov, soil, \'éroi;, — tegen liet aanstaande Jaar, Luk.\'13:9; zonder zulk eene bepaalde invulling = voor de toekomst, het vervolg, voor later, 1 ïim. ():19; 3) nÉAAw wordt, gelijk bij de Classici (z. pai\'E in v.), zoo ook in het N. ï. zeer vaak gebruikt van hetgeen naar den loop van het lot, of volgens den te voren bepaalden gang van het godsbestuur, of naar de onverbreekbare wetten van samenhang tusschen oorzaak en gevolg, inet zekere noodwendigheid geschieden moet (vgl. het Hoogd. sollen), ofschoon het in elk dier gevallen toch door ons zullen of zouden kan worden overgebracht, als Matth. 11 :\'14: \'HA/a; 6 /«AAwv \'ifxetrdai = Elia, die (naar de pro-fetiën) komen zou, vgl. ook H. 16 : 27, 17 : 22, Luk. 22 : \'23, \'24 : 21, Joh. 7 : 39, Hand. \'28 : ü, 1 Thess, 3:4, enz. j 4) met aansluiting aan de be-teekenis van willen of gaan doen (z. bov.), heeft ^éAAw ook die van zich bedenken, er over denken, in denzin van iets willen doen, zonder het nog werkelijk of reeds dadelijk te doen, d. i. dralen, talmen, aarzelen, Hand. 22:10.

(/éAoc, eo;, oi/«, tó, 1) in eigenl. zin = het lid van een menschelijk of dierlijk lichaam, Matth. 5:29, 30, Bom. 12:4, 1 Kor. 12 :\'12, Jak. 3:5, 0; hiertoe behooren ook die pil. in de Brr. v. Paulus, waar de verschillende leden van \'s menschen lichaam (evenals de tong op de aangeh. pl. uit Jak.) als organen van het geestelijk leven gedacht worden, en in dien zin bij den nog onbekeerden mensch als uitvoerders van den wil der zonde, bij den bekeerden daarentegen als wapenen of werktuigen der gerechtigheid, Bom. C: 13, 7:5, (vgl. v. hbnobl a. h. 1.), 23, Koloss. 3 : 5 (vgl. huther a. h. 1.); 2) oneigenl. = lid eener vereeniging, in de veel gebezigde beeldspraak, waardoor de christelijke kerk wordt vergeleken bij een lichaam (trStice), waarvan Christus het hoofd ($ xctpaAij) is, Bom. 12:5, 1 Kor.l2:12, enz.; in dezen zin heeten de Christenen in huune betrekking tot den H.;er: ftéAij Xpio-rov, 1 Kor. 0:15, of ftéAij toC c-ftr-HUTOc; Kfia-rou, Efez. 5:30, eu in hunne betrekking tot elkander: fZAA^Awv fxsAi), Efez. 4:25.

M£?■ x*■ onvorbuigb. hebr. eigennaam Mel-chi, die tweemaal in het geslachtregister Luk. 3 : \'24, 28 voorkomt.

MfA^dreisx, c, onverbuigb.hebr. eigennaam Melchisedek Zoo heette een

priester-koning van Salem, tijdgenoot van Abraham (Gen. 14:18), als type vau den Christus voorgesteld Hebr. 5:0, 10, 0:20, 7:1 env.

nenPpava, i)?, $, het lat. m e m b r a n a, eigenl. de Imid, die de leden (membra) bedekt, vervolg, de tot schrijven bereide dierenhuid, het perkament, (waarover vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd. Pergamus). Alleen 2 Uim. 4:13.

/z é (j. lt;lgt; o ij. a i, -vf/o/za», Depon. Med., afkeuren, berispen, seq. Dativ. pers. = ver wij ten, Mark. 7 : 2 (volg. den Bec.; tischend. laat het echter met de meeste codd. weg), Bom. 9:19, Hebr. 8:8.

pe IJ.lt;b t- po i pc (, ou, ó, ff, ov, tó, van het volgende wd., en vj jj-oipx het lot, de lotsbeschikking, van daar = iemand die klaagt over zijn lot, de ontevredene. Alleen Jud. vs. 16.

ixéixtpii;, eu; , v), van ^É/x^o/xou z. aid., het verwijt, de klacht, de ontevredenheid. Alleen Kol. 3:13, als Variant van IJOjjCpy , waarvan het in beteekenis en gebruikswijze niet verschilt.

[Jtv, door vocaalverkorting uit pyv (dor.//«v) ontstaan (waarover vgl. habtung, Lehre vou den Partikeln der gr. sprache, II. s. 390 , 402 f.), eene Conjunctio discretiva, waarvan men zich bij het maken eener onderscheiding of tegen-stèlliug bedient, en die dan ook meestal door eene daaraan beantwoordende particula adver-sativa in het tweede lid van den zin pleegt gevolgd te worden, wel, wel is waar. Men onderscheidt een regelmatig en een onregelmatig gebruik vau dit wd. 1) Begelmatig wordt het gebezigd in correlatieve gezegden, wanneer hot, alleen of in verbinding met andere partikels, in den vóórzin staat, en in den nazin Sé, of eene daarvoor in plaats tredende partikel, gevonden wordt, als Matth. 3:11, 9:37, 13:32, 20:23, \'22:8, enz.; in dit geval dient név a) om eene eigenlijke tegenstelling in te leiden = wel — doch, bijv.: to piv wevna tpósvpov, fl 5è rxpl- «o-fljv))?, Matth. 26 :41, — de geest


36

-ocr page 288-

Msvtoi.

282

is wel gewillig, doch hetvleesch is zwak; èyii ij.h üf xiréiv rif a-unuTi, rrxpiiv Si t51 irveunceTi, 1 Kor. 5:3, = naar het lichaam wel afwezig, doch naar den geest tefren-w oor dig; Zih piv — Ixs; Jé, Hebr. 7:8, = hier wel is waar — doch gindsj voorstaat ook wel eene andere adversatieve partikel, bijv. Eom. 14:20: vinrx f-tèv xaQxpct, «AAa kts. = alle dingen zijn wel rein, maar enz.; Luk. 22:22: ó ftèv v!olt;; .. vopsvsrui. . vAtiv ovai kte. = de Zoon..gaat wel heen... wee echter enz.; b) tot onderscheiding of vergelijking van personen of zaken. olt;e, als te gelijk met of nevens elkander bestaande, afzonderlijk opgenoemd worden, Eom. 8 : 17, 1 Kor. \'1 :23, Jnd. vs. 8; bijz. in de spreekwijzen: é piv — ó Sé = de een, de ander, Matth. IS: 23, 22 : 5, in Plurali ol pév olSé = eenigen — anderen. Hand. 14 : 4, \'17 : 32, Phil. 1 :16, 17, waarvoor ook b\'5 piv — ï; Sé, Matth. 21 :35, 25 :15, in Plurali, 2 Kor. 2 :16, 2 Tim. 2 : 20 Sc ftèv — ó Sé, Eom. 14:2, ï? — «AAo; Sé, Matth. 13:4, 1 Kor. 12:8, \'aAAoi; psv — aAAoc Sé, 1 Kor. 15:39, ol piv — \'ukhoi Sé, Matth. 16:14, Joh. 7:12, Tivè( piv — Tivè« Sé, Phil. 1:15; hiertoe behoort ook de adverbiale uitdrukking: toSto jiév — toCto Sé — deels — deels, Hebr. 10:33; c) in beide gevallen wordt név vaak verbonden met andere (causatieve) partikels, die echter hare eigenaardige beteekenis behouden en ook op de constructie van geen invloed zijn, als Hand. 13 : 30, 37: AafllS ixév y asp .. . . ïv Sé ó öedf

ijyeipev kti. = David toch is wel ontslapen, maar dien God opgewekt heeft enz.; vgl. ook Hand. 23: 8 , Eom. 2 : 25, 3 : 2; irpÜTOv piv yamp;p = vooreerst toch wel, of: en wel vooreerst, Eom. 5 :16, 1 Kor. 11 : 7, Hebr. 12 :10; met in pl. van in de apodosis, Hand.

4:16, 1 Kor. 14:17; Mark. 16 :19, 20: ó pïv ovv xvpiof . . . avehyiplly . .. ixelvoi Sé xts. ~ de Heer nu werd wel opgenomen... doch zij enz., vgl. ook Luk. 3 :18, 19, Hand. 17 :12, 17, 28:5. — 2) Tot het onregelmatig gebruik van fiév behoort a) de weglating van of eene andere daarvoor in de plaats tredende particula adversativa in de apodosis, hetgeen niet zelden het gevai is, a) waar de tegenstelling op eenige andere wijze duidelijk genoeg te voorschijn treedt, bijv. Joh. 11 : 6, 7: róre /ièv \'é^eive . . Svo fiiiépat, waar de tegenstelling door het volgende \'érreira ptbtu tovto, Hebr. 12: 9: efra toü; jièv .. . na-répxf tixoiisv naiSsvruf, waar zij door het vragende ou TrokKta nêckhov kts. wordt uitgedrukt; P) waar die tegenstelling verzwegen wordt, doch zóó dat zij uit het verband genoegzaam blijkt, bijv. Kol. 2:23: \'druk èa-n ï.óyo\'j ph \'éftovTX k t.a , waar men in gedachte heeft in te vullen: maar die ook niet meer hebben, dan dat; y) waar zulk eene tegenstelling in \'t geheel niet bestaat, of althans verder gelegen is, in welk geval fiév soms geheel onvertaald kan blijven, of althans eene beteekenis verkrijgt, waarin liet, evenals ons wol in sommige verbindingen, geene tegenstelling vereischt, bijv. Eom. 7:12: ütrre ó ixiv vóixoc \'dyioi x.t.A. = zoodat de wet wel heilig is enz., d. i. zoodat, wat de wet betreft, deze wel enz. Vgl. v. hengel a. h.1.; S) waar de samenhang der rede anakoluthisch wordt afgebroken, zoodat de tegenstelling, die de lezer verwacht had, achterwege blijft .waartoe men pil. kan brengen als: Hand. 1 :1, 19:4, Eom. 1 :8; TrpiïTOv (xsv eiixupia-rü x.t.A. , 3:2, 10:1, 2, 1 Kor. 11 :18, 2 Kor. 12:12; b) de elliptische weglating van piév zelf in de protasis, waar in de apodosis voorkomt, hetgeen dan het geval kan zijn, wanneer in de laatste eene tegenstelling gebezigd wordt, die den auteur, bij het nederschrijven der eerste, niet noodwendig voor den geest behoefde te zijn. Hiertoe behooren onderscheidene pil. van het N. T.. als: Mark. 1:8, Luk. 11 : 47, Hand. 17 :18 (*«lt; Tlt;velt; ■ol Sé), Eom. 10:19, 1 Kor. 2:15, 1 Petr. 2; 14 en and., ofschoon de afschrijvers op vele adarvau ftév hebben ingevoegd, en het dien ten gevolge ook in sommige uitgaven gevonden wordt. Vgl. verder over deze en meer andere bijzonderheden, het gebruik van pév betreffende , 11AK-TÜNÖ 1. 1. II. S. 390 ff., 402 ff.. BUTTMANN § 149. S. 449, pap , passow, mkuler in v. , winer\'s Gr. S. 391 f.. 492 ff., 507 f., alex, buttmann\'s Gr. S. 312 ff.

pevoOvye, eigenl. piiv o5v ye, eene uitdrukking, bij krachtige betuigingen door eene vraag, bedenking of uitroep uitgelokt, en die Suidas verklaart door: rd , fiaAAov fjlv oZv, =

wel ja! ja voorzeker! (lat. imo vero), Luk. 11 : 28, Eom. 9 : 20, 10 :18, Phil. 3:8 (op al deze pil. volg. den Eec.; de lezing is echter meestal zeer onzeker, daar vele Codd. of //fv-ovvye geheel weglaten, of er ph oZv voor in plaats stellen).

ixévroi, samengest. uit fttv z. aid. en de enklitische partikel roi (over welker afleiding en beteekenis vgl. iiabtuno\'s Partikellehre, II. S. 336 fl.), eene verbindingspartikel, die gebezigd wordt, om het redebeleid, meestal in meer of minder adversatieyen, zin voort te zetten = toch, intusschen, evenwel, eciiter. Joh. 4:27, 7:13, 20:5, 21:4, 2 Tim. 2:19, Jak.


-ocr page 289-

Mepi/tvtiu.

283

MfVw.

2:8; fiévroi doet de tegeastelling nog

sterker uitkomen = toch evenwel, desniettemin, Joh. 12:42, en als vnriant: .Jud. vs. 8 , waar echter in de meeste Codd., voor , ótiolui gelezen wordt.

péva, pevS, aor. 1. \'éneivx, perf. (Keftgv))*» (vgl. buttmann § 101), plusqpf. gt;i£f46v))xeiv (zonder Aiigm. z. 1 Joh. 2:19 en vgl. BüïT-mann § 83), 1) intransit. = blijven, verblijven, a) van personen, in den zin van ergens vertoeven, verblijf honden, absolute Joh. 1:39; met bijgevoegde plaatsbepaling, Matth. 10:11, 26:38, Luk. 9:4, Joh. 2:12, enz.; in den zin van het blijven aan, het niet verlaten van eene plaats, Joh. 19:31, Hand. 27 : 31; met Praeposities verbonden, als: (isra nvo;, (7i/v Ttvt, Trapa nvt = bij iemand blijven of verblijf houden. Luk. 24:29, Joh. 4:40, 14: IC, Hand. 9 : 43, 18:3, xaö\' éavróv = op zich zeiven wonen. Hand. 28 ^C; eti\' tivx = op iemand. Joh. 1 : 32 , 33, praegnant van den h. Geest gezegd, die op Jezus nederdaalde om bij hem te blijven; b) van personen en zaken, in den zin van blijven bestaan, in wezen blijven, voortleven of voortduren, absolute, Joh. 15 :16, 1 Kor. 13 :13, 2 Kor. 3:11, Phil. 1 : 25, Hebr. 13:1,14, 1 Petr. 1 : 23; met bijgevoegde tijdsbepaling, als: \'dut \'dfn, 1 Kor. 15:6, ïwc \'éfxonai. Joh. 21:22, 23, si? tov «lam. Joh. 8:35, 12: 34, Hebr. 7 : 24, 1 Joh. 2:17, oA/yov, Openb. 17:10; e) van het blijven, voortgaan, of volharden in zekeren toestand, staat of betrekking, bijv. = ongehuwd blijven, 1 Kor. 7:11, = alleen blijven, Joh. 12:24, ao-aAsuxo? = onbewegelijk blijven. Hand. 27:41, lepevf = priester blijven, Hebr. 7 : 3; inzonderheid met \'év Ttvt, in de figuurl. spreekwijzen; Iv tQ éxvAtip, 1 Joh. 3:14, iv rtf (pan\', 1 Joh. 2:10, h Tjj o-xoT/a, Joh. 12: 46, Iv TiVrfi xalt; xyxzy xxl xyixriiü, 1 Tim. 2:15; waar \'év nvt op een persoon betrokken wordt, drukt het, in den Johanneïsehen spreekstijl, de nauwe verbiud-tenis of levensgemeenschap uit, waarin iemand met hem blijft. Joh. 6:56, 14:10, 15:4 env., 1 Joh. 2 : 6 , 24 , 27, 28 , 3 : 6 , 24, 4:12, 13, 15, 16; op eene zaak betrokken, drukt het een voortdurend gehecht zijn of vasthouden aan, vervuld zijn met, volharden bij iets uit, bijv. Iv rlti hóyu, Iv Tjj SiSxxy, Joh. 8:31, 2 Joh. vs. 9, vgl. ook 2 Tim. 3:14; 2) transitief (vgl. bet lat. maneo) = wachten, afwachten, nva = iemand, Hand. 20 ; 5, 23.

Hept\'^a, -llt;ru, van M népis z. aid., 1) — dee-len, verdeelen, a) in eigeul. zin alleen in Medio, in de spreekwijze: (lefl^ttrUxl rt nerx Tivo; = iets met iemand deelen, onder malkander verdeelen. Luk. 12 :13; b) overdracht. in den zin van tweespalt maken, en van daar in Passivo met reflexieve beteekenis .= met zich zeiven in tweespalt, in zich zelf verdeeld zijn. Mark. 3:26; xxö\' bxvtoü of èip\' sxvtóv praegnant van lichamen gezegd, waarvan de onderling verdeelde leden tegen elkander opstaan, Matth. 12: 25, 26, Mark. 3:24, 25; hiertoe behoort ook 1 Kor. 1:13: Itenspiarxt i Xfirró/; ; = is Christusgedeeld? d. i. is dezelfde strijd of tweespalt in Christus, dio onder u bestaat? and. echter anders, vgl. de Tnterpp.; 1 Kor. 7 : 34 beteekent de uitdrukking; ixepéftrrxi fi yvvy kxi ti vxfQévoi; volgens het verband; de vrouw en de maagd zijn niet hetzelfde, d. i. zijn van elkander onderscheiden (of, zoo als wij zouden z\'eggen; zijn twee), staan tegen elkander over wat ieders belang en streven betreft; 2) in Activo met een Accusativ. van de zaak en Dativ. van den persoon = uitdeden, toedeelen, t/ nvt = aan iemand. Bom. 12 : 3, 1 Kor. 7 :17, 2 Kor. 10:13, Hebr. 7:2; = verdoelen, t) vamp;iti = ouder allen, d. i. aan allen een deel geven, Mark. 6: 41.

(léfmvx, «5, van het voorg. wd. of daarmede althans samenhangende (vgl. pape in v.), en dus van iets gezegd dat het gemoed verdeelt, d. i. de zorg, bekommernis, 1 Petr. 5:7; in Plur., Luk. 8:14; néptfivixt (liuiTtxxi, Luk. 21:24, z. op fiiattkoz, ij.épi(zvx tivoq (Genit, objeeti) = zorg voor iets of iemand, 2 Kor. 11:28; mor liépt/ivx en fiépinvxt tov xlavoi; (tovtov), Matth. 13 ; 22, Mark. 4 ; 19, z. op xlav.

/iepi/xvxiD, -ü, -viaai, van het voorg. wd., zorgen, in den dubbelen zin van zorg dragen voor en van bezorgd zijn over, absolute Matth. 6 : 27, 31, Luk. 12 : 25; seq. ttw;, Matth. 10:19; Ttvl — voor iets, Matth. 6:25, Trspt\' Tivof = voor of over iets, Matth. 6:28; in denzelfden zin ook sV? n in de uitdrukking: el( TÏjv xilpiov = voor den dag van morgen, Matth. 6:34; i/nép tivoi; = voor iemand, 1 Kor. 12:25 (waar to xvtó — op dezelfde w ij z e) j met een blooten Accusativ. in spreekwijzen als ; tx éxvtvis, tx tov xvplov, toB xóa-nov, Matth. 6:34, 1 Kor. 7:32, 33, 34, Phil. 2: 20; hiertoe behoort ook Phil. 4:6; /ztiSèv pe-pt/ivxTe, welke uitdrukking niet moet worden opgevat alsof er irepï nySevóc; stond, maar adverbialiter = wees in niets of geen opzicht bezorgd, vgl. op nySelq.


-ocr page 290-

284 Msph,

Metro-vuKTiov,

Itepi\'s, /Jo?, ü, ovenals to ftfpo; , z. aid., van Ite/fopeti ik verdeel door het lot, = h e t deel, hul gedeelte, bijv. van een land, Hand. 16 :12; onei-penl. van het deel, liet goed, dat iemand voor zich begeert, in tegenstelling met dat waarnaar anderen streven, Luk. 10 : 42; = het aandeel, \'év rivi = aan iets, Hand. 8:21; in denz. zin rivóf, Koloss. 1 :12; [4€t£ tivo( = het gemeenschappelijke, de gemeenschap, wat men met iemand deelt of gemeen heeft, 2 Kor. ü : 15.

(xepiirnós, ov, ó, van z. aid., de

deeling, verdeeling, scheiding, Hebr. 4: 12; in l\'lurali, nefilt;rnot = be- of uitdeelin-gen, Hobr. 2 : 4.

Itepia-Tvs, ov, ó, van z. aid., de

verdeeler, de scheidsman in boedelzaken, uitvoerder van een uitersten wil, boedelredder. Alleen Luk. 12:14.

fts\'/io?, eo?, ov/;, tó, vgl. voor de afleiding op pépit, 1) = het deel, gedeelte of stuk van een of ander geheel, a) in gewonen zin, Luk. 11:36, Openb. 16:19; met vermelding van het geheel waarvan in Genitivo, bijv. tvq ova-!ci(, Ixiuoc;, Luk. 15:12 , 24:42, doch ook vaak 7.66, dat zulk een Genitiv. er uit het verband moet worden bijgedacht, als Joh. 19:23, waar rüv lixurtm. Hand. 5:2, waar ry; nuy;, Efez. 4 :16 (volg. den Ree. en tiscuknd.),\' waar Tou trwnceTos moet worden ingevuld; b) =r de partij , d. i. de vereeniging van een zeker aantal personen, die zich door hunne beginselen onderscheiden van het geheel, waarvan zij een gedeelte uitmaken. Hand. 23:6, 9, waar wij bij i^époi; in gedachte rov rvveSpiou te suppleereu hebben; ook wel in den zin van kaste, klasse of gilde, als vereeniging dergenen die een zelfde vak of bedrijf uitoefenen, Hand. 19: 27; c) naar hellenistisch spraakgebr. in Plurali = de streek, landstreek, het land als deel van een grooter geheel, in spreekwijzen als; tx nspy 7?? tivoq, bijv. tS)5 I\'aA/Aa/a; == h et land va n Ga li lea, Matth. 2:22, Axhuxvovüa = de landstreek van Daim a nu tb a, Mark. 8 :10, enz.; ra fiÉpt) exe!vx — die landstreek, Hand. 20:2; toc xvwTepiKsc liéfy = de bovenlanden of bergstreken, Hand. 19:1; hiertoe behoort ook de uitdrukking, Efez. 4:9: elf rx xarurspx pspii rye yiic naar de lagere (d. i. lager gelegen) streken der aarde, ofschoon h. t. pl. néfy niet in alle uitgaven gevonden wordt; d) insgel. in Plurali = de zijde of kant van iets, dat als meer zulke zijden of kanten hebbende gedacht wordt, bijv. Joh. 21 :6: £/? tcc /téptt rov

vAo/ov= aan de rechterzij dc van het schip. Meer of minder adverbiale spreekwijzen zijn: lxépo( ti — ten deele, gedeeltelijk, 1 Kor. 11 :18; mx (J-épot; = bij beurte, van personen die elkander afwisselen, 1 Kor. 14:27; airo pé-povf = voor een deel, eenigermate, Bom. 11:25, 15:15, 24, 2 Kor. 1:14, 2:5; sk pié-pous = bij gedeelten, elk afzonderlijk, 1 Kor. 12:27; = ten deele, voor een gedeelte, d. i. stuksgewijze, 1 Kor. 13: 9, 12, en van hier substantive tó èx népove = hetgeen ten deele is, d. i. het gebrekkige in tegenstelling met het volkomene (to réAeiov), 1 Kor. 13:10; xxtx pepof = afzonderlijk, stuk voor stuk, Hebr. 9 : 5; èv r.y pepsi TOuru = in dezen deele, in dit opzicht, 2 Kor. 3:10, 9:3, 1 Petr. 4:16 (waar echter voor ptépof ook \'óvopa gelezen wordt); hiertoe behoort ook de uitdrukking Koloss. 2:16: sv iiépei éopTifi; — op het stuk van, d. i. waar het de vraag geldt naar een feest; 2)= het deel of aandeel dat iemand aan iets heeft, of dat hem wordt toegekend, \'év tivi, Openb. 20 : 6 , 22 :19; = het lot dat iemand ten deele valt, Openb. 21 : 8; piépos usrx tivo( = met

iemand gemeenschap hebben, zijn deel-of lotgenoot zijn. Joh. 13:8; to fj-époc; tivoi; TiOévxi peTx Tivot; — iem. tot iemands lotgenoot maken, Matth. 24:51, Luk. 12:46.

Utrrx^u, -xtrcn, = lisa-óu, als variant waarvan het Joh. 7:14 in somm. Codd. gelezen wordt. Z. hierond.

nev-ynPftu, /«{, 4, van iiéo-oc z. aid. en yipépx z. aid., van daar 1) = de middag, het middaguur. Hand. 22:6; 2) = het zuiden, als de hemelstreek waarin de zon \'s middags staat, Hand. 8:26; vgl. over de weglating van het Artikel in spreekwijzen als xxtx, nepi [/.ea--ypifipfav, wineb\'s Gr. S. 110.

//.e a-it eu u, -evtrco , van het volg. wd., van daar in overdracht, zin = bemiddelend of als middelaar optreden, tussehen beide komen. Alleen Hebr. 6:17.

[ie er try s, ov, ó, van fJ-stroc; z. aid., van daar in overdracht, zin = dc middelaar, onder-li a ndela a r of tusse henpersoon, Gal. 3:19; met den Genitiv. der personen, tussehen welke hij bemiddelend optreedt. Gal. 3:20 (over welke verschillend verklaarde pl. vgl. de Interpp.), 1 ïim. 2:5; met den Genitiv. rei, van het verbond of de overeenkomst, waartoe de bemiddeling leidt, bijv. SixSyxyi; xpeirrovoi;, xxivvm ot v£«?, Hebr. 8:6, 9:15, 12:24.

Iteiro-vuxTiov, /ov, tó, van /^eVo; z. aid. en ^ vi/j; z. aid., eigenl. het Neutrum van het Adjectiv. /isrrovöxTioi; middernachtelijk , van daalde middernacht, in spreekwijzen als; uicro-


-ocr page 291-

Mstro-Tronxy.ix.

285

Msaróc.

vuxti\'ov = tu micldei\'uacht, Luk. 11 :5, kutx to (iea-ovuKTiov = omstreeks middernacht. Hand. 16:25, péxpi i^etrovuxn\'cu = tot middernacht of tot midden in den nacht, Hand. 20:7; = middernacht als tweede nachtwake (vgl. op iiteKTOfOlt;puv(a), Mark. 13: 35.

Mea-o-iror«nia, ij, van ixéroi; z. aid. en o TOTteiióf z. aid., geograf. eigennaam Me-sopotamië, waaronder men de landstreek te verstaan heeft, die zich ten zuiden van den Taurus, tusschen de rivieren de Tigris en Eu-phraat, tot aau Babylonië of de Perzische golf uitstrekte. Hand. 2:9, 7:2. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 535 enz.

/iérof, gt;), ov, midden, in het midden, tusschen in, 1) als Adjectief geconstrueerd, zoowel ter bepaling a) van tijd, bijv.

WKTÓf, /«ViK (vgl. over dezen Genitiv.

van tijd winer\'s Gr. S. 186) = te middernacht of midden in den nacht, op den middag of midden op den dag, Matth. 25:6, Hand. 26:13, als b) van plaats, bijv. Joh. 19:18: nérov Si tov Ivïgvv = enJezu8 in het midden. Hand. 1 :18: ihctkyvs ixsrot = hij is midden door gebarsten of door midden gebarsten; met den Genitiv. van de personen of zaken, in \'t midden waarvan zich iemand of iets bevindt, bijv. Joh. 1 :26: liéa-of V[j.SSv \'éa-rytxe — hij staat midden onder u, of in uw midden, Matth. 14; 24;-to irkolov liérov r!)? saaitra-ik vjv = het schip was midden op zee (vgl. Mark. 6: 47 en z. winer\'s Gr. S\' 418), Luk. 23:45: to kutoctts-

Txanu [/.éa-ov = het voorhangsel scheurde doormidden of midden door; 2) het Neutr. to ixélt;rov = het midden wordt zeer vaak substantive gebruikt in verbindingen en spreekwijzen als: elf tó néa-ov — in het midden eener vergaderplaats of eener vergaderde menigte, Mark. 3:3, Luk. 4:35, 5:19, 6:8, Joh. 20:19 , 20; dezelfde formule doch zonder het Art., dat bij liérov vaak ontbreekt (z. hierond. en vgl. winur\'s Gr. S. 112), Mark. 14:60; I* nérou = uit het midden, met den Genitiv. van den kring van personen waaruit, Matth. 13:49, Hand. 17:33; overdracht, èx tov névov a\'tfsiv = lat. e medio tollere = uit den weg ruimen, Koloss. ^ : 14, en èx liéa-ov ysvso-Qcei = uit den weg geruimd zijn, 2 Thess. 2:7; èv 1-9 = in het midden, Matth. 14:6, Joh. 8:0; dezelfde formule, doch zonder bet Art. (z. bov.), met den Genitiv. van den kring waarin, bijv. Luk. 2:46: év {jtétrifl rcuv SiSxaaaKcov = in liet midden of te midden der leeraars, Matth.

18 :20, Mark. 9: 36, Luk. 22 : 27, 24 : 36, Hand. 1:15, 2:22, 1 Thess. 2:7, Opeub. B:6, of van een wd. waardoor eene plaatsbepaling wordt uil gedrukt, als: tgt;)5 HctKi-ram, Mark. 6: 47, rijc aüAijc, Luk. 22 : 55, rif? wAare/a; , Openb. 22:2, enz.; ook, in praegnante constructie, bij Verba van beweging naar eene plaats, Matth. 10:16, 18:2, Luk. 8: 7, 10: 3, Joh. 8:3, Hand. 4.7, 27 :21, vgl. op sv; mk (ita-O\'j, met den Genitiv. van den persoon of de zaak = midden op, Openb. 7:17, = midden door, Mark. 7:31, = onder, tusschen, Matth. 13:25, 1 Kor. 0:5, vgl. op «va; Jia utTOU seq. Genit. = raidden door, of door het midden van. Luk. 4 : 30, 17 :11, Joh. 8 : 59; xcctcc nérov, in de uitdrukking xccrx péa-ov rif? vvxTÓf — tegen of omstreeks middernacht, Hand. 27 : 27 ; 3) adverbialiter wordt fiéa-ov gebruikt = temidden van, midden onder, Phil. 2^:15 (waar do Ree. ten onrechte lv leest. Vgl. over den

Genitiv. aid. winer\'s Gr. S. 418.

jteró-roixov, ou, tó, bij Gr. schrijvers ook ltslt;rÓT0iX0t, ó, van het voorg. wd. en i to1xoS de muur of wand, van daar de middel- tusschen- of scheidsmuur. Alleen Kfez. 2:14, waar het figuurl. voorkomt van de Mozaïsche wet, met hare veelvuldige voorschriften omtrent rein en onrein, waardoor het maatschappelijk verkeer tusschen Joden en heidenen, als door een seheidsmuur, belemmerd werd.

I4elt;r-ovfdevyij.ee, «to;, tó, van neirovpeevéa midden aan den hemel staan (van de zon die hare middaghoogte bereikt heeft), en dit van lA-ÉToq z. aid. en ó ovpeevóe; z. aid., van daar eigenl. de stand der zon midden aan den hemel, doch vervolg, ook metonym. = het midden des hemels, Openb. 8:13, 14:6, 19:17.

/ieiróa, -S, -cao-a, van fiérot z. aid., van daar op het midden, op de helft of te halverwege zijn. Alleen Joh. 7:14.

Merrfees, (ov, é, grieksche vorm van het hebr. Nomen appellativum rPTM = i XpirTÓs (z. aid.) = de gezalfde, welke benaming onder het O. T. aan de Israëlietischc koningen van wege hunne zalving gegeven werd, en van daar op don beloofden heilvorst uit Davids stam is overgebracht. Joh. 1 : 42 , 4: 25.

lisa-TÓs, i), óv, vol, vervuld van, opgevuld met, Tnós = van of met iets, in eigenl. zin van zaken. Joh. 19: 29 (indien het wd. daar in den tekst; behoort , wat holwerda betwijfelt), 21 :11; overdracht, van personen, die al hunne gedachten op iets richten, er geheel van vervuld zij u, Matth. 23 : 28, Rom. 1 : 29, 15 :14; figuurl.. Jak. 3:8, 17, 2 Petr. 2:14.


-ocr page 292-

Metnóco.

286

MfT«.

Hearóa, -(S, -óxra, vau het voorg. wd., vullen, vol maken, in het Perf. passiv. ~ vol zijn, van waar het Partleip. /iefisirrwfiévo? nis Adject. — vol, zat, nvót — van iets. Alleen Hand. 2:-13.

li era, verwant met nétrof, (gelijk met en mede met midden, z. teiiwen\'s Etymolog. Handwoordenb. bl. 532), Praepositio met den Genitiv. en Accusativ. (alleen bij dichters ook met een Dativ.), waarover vgl. bttttmann § 147. S. 433, winkb\'s Gr. S. 336 f., 359, alex. buttmann\'s ör. S. 228, 291. Naar zijne grond-beteekenis geeft ixera in het algemeen de orde te kennen, waarin zekere voorwerpen, hetzij als naast en onder elkander bestaande, of als elkander opvolgende gedacht moeten worden. Van daar 61 — met, bij, onder, tusschen, lt;5f ~ achter, na, over.

1) In de eerstgenoemde bcteekenis steeds met den Genitiv., cn wol a) van den persoon, ter uitdrukking van een samen- begeleid- of omgeven zijn, als Matth. 16 :27; iterx twv «yyeAmv aurcv — met (d. i. begeleid of omstuwd door) zijne engelen; Luk. 24:5; ^gt;)ts7v töv %üvtix ftera rüv vsKpfiv — den levende zoeken bij of onder (d. i. te midden vou) de dooden; Matth. 22:16: [ierx rüv \'HpaiSicevüv — met (d. i. in vereeniging met) de flerodianen; van een zijn bij iemand, in zijn gezelschap of tegenwoordigheid, als Mark. 2:19; \'ev 5 o vi/ft-cfii\'oi; uiT uvtüv èa-n — terwijl de bruidegom bij hen is; Joh. 13:33: \'én iUKpov fifö\' rr nog voor korten tijd ben ik bij u; van daar, in overdracht, zin, van het staan aan iemands zijde, het oefenen van gemeenschap met hem, vooral in de veel gebezigde spreekwijze: ehai ijlstü nvos (vgl. ftéveiv en iia-t^éveiv psTiü rivof. Luk. 22:28, Joh. 14:16, 1 Joh. 2:19), of — met iemand zijn, d. i. tot zijn aanhang, partij, of kring behooren, Matth. 12 : 30; 26 : 69, 71, Mark. 14 ; 67, Luk. 11 : 23, Joh. 15: 27 (waartoe ook behoort de uitdrukking oi\' lierci tivos, voorzoover zij niet zelden meer dan een bloot toevallig of tijdelijk samenzijn, t. w. eene aanwezigheid bij iemand als zijne vrienden, makkers of volgelingen, te kennen geeft, Matth. 26:51, Mark. 1:36, Luk. 8:45, ïit. 3:15), óf ~ met iemand zijn, in den zin van met hem medewerken, hem hulp verleenen, Matth. 1:23, 28:20, Luk. 1:28, 66, Hand. 7:9, Rom. 15:33, 2 Kor. 13:11, 2 Joh. vs. 2, enz.; van handelingen, die in vereeniging of gemeenschap met anderen plaats hebben, bijv. ètrö/eiv, fyxysh, avvayeiv,

iropvevtiv, A«Ae7v, Aéysiv. xalptiv , xAa/fiv, enz.,

[urü Tivoc, Matth. 9:11, 12:30, 17:3, Luc. 2:36, 22:15, Joh. 4 : 27, 9 : 37, 11:56, Rom. 12:15, Gal. 2:12, Openb. 2:22, 17:2; van daden of toestanden, die zekere onderlinge verhouding of wederzijdsche betrekking te kennen geven, bijv. xoivmluv \'éxeiv ~ gemeenschap hebben, 1 Joh. 1 : 3, xpluccTU = te rech t gaan, 1 Kor. 6:6, 7, (rvvamp;pac ï-óyov — afrekening houden, Matth. 18 : 23, r= overeenkomen, Matth. 20:2, ij.ept%elt;r()cei deelen. Luk. 12:13, xoA£/«lt;v — krijg voeren, Openb. 2:16, eiptivsveiv — vrede houden, Rom. 12:18, itera tivo; ~ met iemand; zoo ook in de spreekwijze; ollriug èrriv $ xlrix tivo( [jlstx tivos ziz het is zoo tusschen twee men-schen gelegen of gesteld, Matth. 19:10; (iépoq :é%Êiv, TiOévxi fierx Tivo; z. op ; van een rellexief begrip, in de spreekwijze: ftsfl\' éxurov, bijv. \'éxe\'quot; = bij zich hebben. Mark. 14: 7, Joh. 12 : 8, AxuPmsiv, vapxKxi-ifiiivtiv — met zich mede nemen, Matth. 12:45, 18: 16. 25:3; — b) van de zaak, ter uitdrukking van iets dat iemand bij zich heeft of met zich voert, Matth. 24 : 31, 25 : 4, 26 : 47, Joh. 18 : 3, of dat bij iets anders behoort. Joh. 19 : 40; van de gemoedsstemming, het krachtsbetoon en derg., waarmede het verrichten vau iets als \'tware vergezeld gaat, als: nsrx xhrxwys — met schaamte. Luk. 14:9; perx ^«/gt;5?met vreugde, Matth. 13: 20; en zoo ook ittrx a-TrouSiji;, Taffalt;r/xs , evxxpirr/xs , pixxpoiv/i/af, xyvc, enz., Mark. 6 : 25, Hand. 2 : 29, 24 : 3, Efez. 4:2, ïit. 2:15; of van de omstandigheden, waarmede het gepaard gaat, als; fierx Sxxpuuv — onder tranen, Mark. 9 :24; Siuyuwv — onder vervolgingen. Mark. 10: 30; (J-èrx èirióijreai; twv %eip«v — onder handoplegging, 1 Tim. 4:14; perit Hpxov — onder of meteede, Matth. 14 : 7, enz.; of van iets, waardoor de toedracht eener zaak nader gekenmerkt wordt, als: [J-êtx lt;puv^lt;; ixsy^^f — met luider stem. Luk. 17 :15, vgl. Matth. 24: 31; lierèi xtppoS — tot schuimbekkens toe, of schuimbekkend. Luk. 9:39; of van dingen, met behulp waarvan men iets volbrengt oi tot iets werkzaam is, als: hitx ppx^iovoi; vtpifAoO — met een opgeheven arm. Hand. 13:17; pt€Tx rils KOva-TuSixi; in e 1 (d. i. met behulp van) de wacht, Matth. 27 : 66. In. enkele spreekwijzen dient i^stx c. Genit. eenvoudig om eene nauwere verbinding, dan door xxi\' wordt daargesteld, tusschen twee zaken aan te duiden, bijv. xyxirvi jterx iri\'crreai; — liefde met geloof (d. i. in liet geloof geworteld), Efez. 6 : 23, vgl. Phil. 4:6, Koloss. 1:11, 1 Tim. 1:14.


-ocr page 293-

Mfra-JcaAfw.

287

MfT«.

2) In de tweede der boven vermelde betee-kenissen wordt periü steeds door een Aeeuaativ. gevolgd, oorspronkelijk ter uitdrukking vaneen doel, dat men achterna gaat, of om welks wille men zich ergens heen begeeft (vgl. tape in v.), doch vervolgens ook ter aanduiding a) van eene opeenvolging in plaats — achter, in welken zin het evenwel in het N. T. alleen Hebr. 9:3 voorkomt; b) inzonderheid (evenals ook bij de Classici) van eene opeenvolging in tijd — na, over, als; i-icS\' (iiiépxc; ~ ua zes dagen, d. i. (dit tijdsverloop als verstreken gedacht) zes dagen later, Matth. 17: quot;1; utroc Suo (inépui; — over twee dagen, d. i. (dit tijdsverloop nog als toekomstig beschouwende) twee dogen verder, Matth. 26:2; evenzoo met onmiddellijke tijdsbepalingen als: ,

\'érii, Matth. 25:19, Hand. 28 tH, Gal. 18, 3:17; doch ook met andere woorden verbonden, waardoor zulk eene tijdsbepaling middellijk wordt uitgedrukt, bijv. Substantiva, die de eene of andere gebeurtenis of omstandigheid vermelden, als: tgt;)v ixeroiiteamp;i\'xv HufluAüvoc — ua de

Babylonische ballingschap, Matth. 1 :12; ustcc tijv hyiifjiv — na de verdrukking, Matth. 24 : 29; (itrx Tijv (zou — na mijn ver

trek, Hand. 20:29; ixer\'x to J/iu/i/o» — na de bete, d. i. na het nemen daarvan. Joh. 13:27; of een feest, als: (/.era to — na het

paasehfeest, Hand. 12:4; of den naam van een persoon, die op een bepaalden tijd leefde of werkzaam was, als: toütov — na de

zen, d. i. na het optreden van dezen, Hand. 5:37, 7:5, 13:25, 19:4; of eene handeling of daad, die als aan eene andere voorafgegaan gedacht wordt, als; i trx toui; Myous tovtov; — nadat hij deze woorden gesproken had, Luk. 9: 28; Ttjv mcéyvua-iv — na de voorlezing, Hand. 13:15; ijlstx [tlm xai SeuTspav vovDeirtixv — na eene eerste eu tweede vermaning, ïit. 3:10; in de plaats van zulke Substantiva treedt niet zelden een Infinitiv. met het Art. in spreekwijzen als: fiCTx ro lyepflijva/ fte zz: na mijne opstanding, Matth. 2G; 32 (vgl. Matth. 27 : 53: i-cetx rijv \'éyefnv cc-jtoc) ; Hctx to hiTviio-ai na den maaltijd, Luk. 22:20, 1 Kor. 11:25; met het Neutrum vau het Pron. demonstrativ. of van sommige Ad-jeetiva van maat of hoeveelheid vormt [jlstk adverbiale verbindingen, als: //era tovto of nsTic tuVtx — daarna. Mark. 16:12, Luk. 10:1, 12:4, 18:4, Joh. 2:12, 11:7, 11, enz.; iutoc liixpóv, [uta Pfxxu — kort daarna, Matth. 20: 73, Mark. 14: 70, Luk. 22 :58.

Ju de samenstelling beteekent litról eene gemeenschap, een deelhebben, deelnemen of deel geven , als t etcidiómui, y.ét\'é^üi, titr; een overgang naar elders of in een anderen toestand , als neTxpxha, /ze ra/SaAAw; een terugkeer of veranderd streven, als {ierané^oiixi, HSTavoéa ; een beweging van achter of achterna, als {/.STayu , enz,

fj-tTa-fia ivu, -pyvoiiai, aor. 2. -épyv, .:m-perativ. iitTcépydi, partieip. a.{3xc, ,

, ])erf. -péfiiiKU, Composit. van fixha ik ga, van daar overgaan, van de eene plaats naar de andere, \'éx tivos ils ti , Luk. 10:7; van den eenen toestand in den anderen, overdracht., Joh. 5:24, 1 Joh. 3:14; Trpo\'c nva, Joh. 13:1; ook eenvoudig — heen- of weggaan. met «To T(»05, èvTei/Ö£v of sxeliev, ter uitdrukking van den terminus a quo, Matth. 8:34, 11:1, 12:9, 15:29, Joh. 7:3, Hand. 18 : 7; fig. ook van levenlooze voorwerpen, met SKe7 als terminus ad quom, Mattti. 17:20.

/i£Ta!-(3^AAw, -(JaAiö, Composit. van (3aA/lt;u z. aid., omwerpen, omdraaien, omkeeren, eu van daar in Medio ~ zich omkeeren, d. i. trop. — van meening veranderen. Alleen Hand. 28 ; 0, waar het Partieip, i srafixHojisvoi, volg. een gewoon spraakgebr., ook door omgekeerd, daarentegen kan worden overgezet.

HST-ayto, -«1«, Composit. van üyu z. aid., cigeul. achterna leiden of brengen, doch vervolgens ook — overbrengen, van de eene plaats naar de andere; in het K. ï. ~ wenden of sturen, van paarden en schepen. Alleen Jak. 3:3, 4.

liSTU-S(Supi, -Saia-u, Composit. van HSuni z. aid., mededeelen, absolute, of met den Dativ. van den persoon aan wieu, en den Ac-cusativ. op de vraag: wat of waarvan. Van het geven van aalmoezen Luk. 3:11, Rom. 12:8, Efez. 4:28; van het mededeelen van geestelijke gaven, als xufhrna ti, Eom. 1:11, to eüay-yéhiov, 1 ïhess. 2 : 8.

H£T«-06(7lt;5, ews. fi, van fteTar/flijfK z. aid.,

1) m de overbrenging of verplaatsing, Hebr. 11:5, waar men om bijzondere redenen veelal wegneming vertaalt, vgl. op fiEraT/Utffn;

2) = de verandering, overgang, Hebr. 7:12, 12:27.

(isr-a/fu, -xpd, Composit. van at pui z. aid., van eene plaats wegnemen en naar eene andere brengen; in het K. T. alleen intransitive (vgl. ons: opbreken) — vertrekken, zich naar elders begeven, Ixe^ev = van daar, Matth. 13: 53; xttó met den Gtenitiv. loei, Matth. 19 :1.

lieTu-Ku*.éu, -ü, -éiru, Composit. vau *«-Aéw z. aid., naar elders roepen; in Medio 1)


-ocr page 294-

Mstx-kivsm.

Mstx^v.

\' 288

tot zich roepen, ontbieden. Hand. 7:14, 10:32, 20:17, 24:25.

HeTx-Kivéa, -ü, -ijru , Composit. vau xivéai z. aid., door beweging van zijne plaats brengen, ergens afrukken of aftrekken; in Passivo — afgebracht, af- of losgerukt worden,

nvof — van iets. Alleen, overdracht. Koloas. 1 : 23.

fiera-Ai*/x(3«via, , aor. 2. -éKxfiov,

Composit. van z. aid., deelachtig

worden, erlangeu. genieten, nvói; — iets (z. winer\'b Gr. S. 180), 2 ïim. 2:6, Hebr. 6:7, 12:10; Tpolt;pii( — voedsel tot zich nemen of gebruiken, d. i. eten, Hand. 2: 46 , 27 : 33 , 34 (waar de Ree. echter TpouAaft-leest); ti\' ~ krijgen, verkrijgen, bijv. xiziftv, Hand. 24 : 25.

^6t«-A((4quot;«. fquot;?, ^. van het voorg. wd., het gebruik (in tegenstelling van de onthou-dingl van spijzen. Alleen 1 Tim. 4:3.

figT-aAAaccw, -ttw , -|w , Composit. van «AA^ffirfti z. aid., verruilen, verwisselen, ti «■/« ti — iets met of voor iets anders, Bom. 1 :26; in denzelfden zin, door eene bre-viloquentie of construetio praegnaus, ook ti \'év Tin, Eom. 1 :25, vgl. V. hengel t. d. pl. en op vs. 23.

Ix$tce~n é Aopai, -viao(Mai, Depon. passiv. met aor. 1. passiv. ^fTe//£A^i)v en fut. 1. pass. (zeTx-He^ijroixcei, van het onpersoonlijke ptTupéMi ftof het berouwt mij, van daar berouw gevoelen of krijgen, zich bedenken, hetzij in den zia van leed of spijt over iets gevoelen, of van de daardoor bewerkte verandering van gezindheid of voornemen, Matth. 21:29 , 32, 27:3, 2 Kor. 7:8, Hebr. 7:21.

IxeTcc-noptyóci), -£} t -üjtTU, Coniposit. van /uop(póu z. aid., in een anderen vorm brengen, eene andere gedaante geven, van daar in Passivo veranderd worden, veranderen; van eene lichamelijke gedaanteverandering, Matth. 17:2, Mark. 9:9; van eene zedelijke hervorming of verandering in \'s menschen binnenste, t$j avaKaivaitret tov voós zz: door de vernieuwing des gemoeds, Bom. 12:2, waardoor hij aan het beeld van Christus gelijkvormig wordt, 2 Kor. 3 :18.

HeTX-voéa, -w, -gt;(Vw, Composit. van voéu z. aid., eigenl. door nadenken tot een ander inzicht komen, en van daar, in onderscheiding van ezicrrpéfyu, dat vooral op de verandering van levensrichting betrekking heeft, — van zin of denkwijze veranderen, tot inkeer komen, zich hekeeren; in het N. ï. vooral in religieuse beteekenis, van het terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan God, Matth. 3:2, 4: 17, Mark. 1:15, 6:12, Hand. 2:38, 3:10, of van het erkennen en vaarwel zeggen der dwalingen van het heidendom, Hand. 17 : 30 , 26: 20, doch ook in zedelijk-praktisehen zin van het verlaten van den dienst der zonde in \'t algemeen, Matth. 12: 41, Luk. 15 : 7, 10, 10:30, Openb. 2:5, 16 enz., of van liet berouw en spijt gevoelen over eene bepaalde zondige daad, Luk. 17 : 3, 4, 2 Kor. 12 : 21; tJ-eTUvoeiv xnó en \'éx Tivof — zich hekeeren van iets, is eene praegnante uitdrukking voor: fieravoeTv kxi ccko-a-rfétperSai iiró of \'éx t;vo; ~ van zin veranderen, en zich dien ten gevolge af-keeren ran iets. Hand. 8:22, Gpenb. 2:21, 22, 9:20, 21, 16:11; petetvoeiv int tivi zr berouw gevoelen over iets, 2 Kor. 12:21; het wordt ook met een blooten Inflnitiv., in plaats van iidTe c. Infinit., geconstrueerd, Openb.

16: 9.

ftETa-vo(a, «5, van het voorg. wd., de verandering van denkwij ze of gezindheid, in het algemeen van het terugkomen op vroegere daden of besluiten, in welken zin het alleen Hebr. 12:17 voorkomt, waar over de verschillende verklaring van imtcevofat tóvov olx sspf vgl. de Interpp.; inzonderheid in zedelijk-gods~ dienstige beteekenis, van het berouw gevoelen over en het verlaten van den dienst der zonde voor dien der waarheid en der gerechtigheid — zinsverandering, bekeering, berouw, Matth. 3:8, 11, Mark. 1 : 4 (waar (3«7rT/(7^a psTavotai; — doop der bekeering, d. i. die tot bekeering verplicht, op voorwaarde daarvan wordt toegediend, vgl. Hand. 13:24, 19:4), Luk. 5 : 32, Bom. 3:4, 2 Petr. 3: 9 enz., dooh ook van het verlaten der heidensche dwalingen voor het geloof in God en Christus, Hand. 20: 21, en van het opgeven van een bekrompen letterdienst, gelijk het judaïsme in de christelijke kerk had overgebracht, Hebr. 6:1, 6; (isTiivoi» wordt somtijds, evenals ptTavosa, in praeg-nanten zin , met Praepp. geconstrueerd als: iró tlïoc - Hebr. 0:1, ÉÏ{ ti of tivu , Hand. 11 :18, 20:21, 2 Kor. 7:10, 2 ïim. 2:25.

fisraS;!/, verwant met /xiri en fttVoc, tus-schen, 1) als Praepositie met den Genitiv., om eene ruimte tusschen twee personen of zaken aan te duiden, Matth. 23 : 35, Luk. 11:51, 16:20, Hand. 12:0, of een onderscheid. Hand. 15 : 9, of eene handeling, onderhandeling enz. tusschen twee partijen, Matth. 18:.\'.5, waartoe ook Bom. 2:15 schijnt te behooren, vgl. v. UENQ-Eii a, h. 1.; 2) als Adverbium van tijd in de spreekwijze: èv t!!gt; pttaty scil. xfóvui


-ocr page 295-

metx-irèiatu.

289

= in dion tusschentijd, intusschen of

1 n mi il (I o! s, loh. 4 : iil; fto //frai-i txfipatov, Hand. 13: 42, vertaalt men doorgaans, met het oog op het verband (vgl. vs.44): op den naasten sabbat, ofschoon er nauwelijks, zelfs uit latere schrijvers, voorbeelden zijn bij te brengen, die zulk eene opvatting van /j-erx^u wettigen. And.: in de week tusschen dozen en don eerstvolgemlen sabbat. Het gebecle vs. is echter blijkbaar corrupt, en wordt door somm. zelfs van onechtheid verdacht.

HSTX-TréitTa, -\'hoj, Composit. van z.

aid., naar iemand zenden, in den zin van om iemand zonden, d. i. ontbieden, laten halen; in Passive aor. 1. iterxxeixfyiei\'i; = ontboden zijnde, Hand. 10:29 (vgl. over het Partic. bij het hoofdwd. (winer\'s Gr. S. 307); gewoonlijk in Medio (aor. 1. itetsvsn^ximiv), nvx, Hand. 10:5 , 29, 11:13 , 24:24 , 20; met e\'/? op do vraag waarhoon? Hand. 10:22, 25:3.

hstx-o-rfétym, ■ \\pio, Composit. van ttfétyw z. aid., aan iets eene andore richting ol\'wending geven, ornkeeren, en van daar 1) in Passivo (aor. 2. -sitrpx(pif\\i) = verkooi\'e n, veranderen, sl( ti — in iets, Ilaml. 2:20, Jak. 4:9; 2) = o m k e o re n, in den ongunstigen zin van iets anders maken dan bet oorspronkelijk was, verdraaien, vervalschon, verknoeien (vgl. het lat. porverto), bijv. eene leer, Gal. 1 : 7.

her x- amp; n xt oi, -ïvai, Composit. van vx*!\' (j-xti\'^m (v. to ttfiiim z. alil.) ik goof een gestalte of vorm, van daar 1) in eigenl. zin = eene andore godaante geven, vervormen, veranderen, t;\', Phil. 3:21; in Medio = zich eene andere gedaante geven, d.i. de gedaan te, bet voorkomen aannemen, e\'/c timx = van iemand (eigenl. zich vervormen in of tot ioin.),

2 Kor. 11 :13, 14: ook met t/i; = zich voordoen, aanstellen, als iemand,2Kor. 11 :15; 2) oneigonl. t; e\'/\'s tivx = iets op iemand overbrengen, toepassen, eene oratorische liguur, waardoor men iemand tot voorbeeld stelt van iets dat men met bet oog op anderen gezegd beeft, 1 Kor. 4:0.

[/.e t x-ti\'ö y t* t, [ietxhyrco, aor. 1. -éfyax, Composit. van ti\'^ij.1 z. aid., omzetten, verplaatsen, en van daar 1) in eigenl. zin tivx sV? ti = i e m a n d e i\'ge ns h een b rongen, o ver b ren gen, Hand. 7:10, of = over-, wegvoeren, Hebr. 11:5, waar men etq tóv oilpxvov of Trpo? Tov öeóv ploegt in te vullen, en, met het oog op Gen. 5:24 iri.s\' Pp? doorgaans wegne m e n vertaalt (evenals neTxdern; z. aid. = wegneming). 2) onei-genl. in het Mod. = zich om koeren, verplaatsen, in den overdracht, zin van tot iets anders (een ander gevoelen) overgaan, xtó tivoc £(? ti = van iemand (d. i. van iemands leer) tot iets (d.i. eene daarmede strijdige) overgaan Gal. 1:6;= veranderen, inden zin van op anderen overgaan, lleb,■. 7:12; het Passiv. als Med. met active beteekenis = doen overgaan, veranderen, verkceren, tyv xlt;*?lv T0^ S\'S xTehysixv —1\\ e genade Gods in ongebondenheid, Jud. vs. 4.

liet-éveitx. Adverb., Composit.van ïa-s/ra, daa ma, nad erhand, I a ter.Alleen Hebr. 12:17.

//£ t-é % w, aor. 2. , perf. tj-er-

é^xw, Composit. van z. aid., deel, aandeel hebben, deelachtig zijn, tivó? (z.winer\'s Gr. S. 180), Hebr. 2:14; = een deel n i tmaken va ii, behoorentot, bijv. (pi/Aijc sts-fx; — een anderen stam, Hebr. 7:13;

■....... bezitten, heb ben, 1 Kor. 9 :12; =va n

ii^ts (dat voor moer anderen bestemd is) genier ten of gebruiken, zijn deöl er van hebben, inzonderheid van voedsel, Hebr. 5:13, waartoe ook behoort de metonymische uitdrukking: ii£téxsiyj tpatë^c; kupi\'ov, 1 Kor. 10:21; ahsohite I Kor. 10:30, waar men echter uit het verhand tïjc tpolt;pïi$ ol tou fipmitxto$ kan invullen, en l Kor. 9 : 10, waar men Ètt\' \'saki\'si tov Tixeiv (met tisciiend.) schijnt te moeten lezen, = ook zijn doel hebben of bekomen; eene enkele maal met \'éx tivoc; = van iets, 1 Kor. 10:17, z. winer\'s Gr. S. 181.

ij.e t -s aip i % to, -i\'(tm, van neréupoi; (van (ietiien xjp, lucht, of iaipx = aiaipx, werktuig om voor-werpen in zwevenden staat te bonden) in de hoogte geheven, in de lucht zwevend, doch vervolgens ook overdracht, van een door vrees, hoop, kommer, vreugde en derg. geslingerd gemoed (z. pape in v.), vandaar in Active = op win den, in een staat van spanning brengen, in Passivo = in spanning ver koeren, on-z o k e r, weifelend z ij n, zich verontrusten. Alleen Luk. 12:29, waar door and. ook anders vertaald wordt, vgl. de Interpp. a. h. 1.

fj.e t- o ike tr fx, ixc,, gt;1, van listoikecü ik hrei% mijne woonplaats naar elders over, ik verhuis, van daar eigenl. de verhuizing, doch vervolgens ook = lisTOim\'x (z. winer\'s G r. S, 22) = h e t w o n e n ergens als d. i. als vreemdeling =

d e bal I i ngs cha p ; zoo in het N.T. metdonGeni-tiv. KxpvAiïvoe (vgl. winer\'s Gr. S.1C9) = deBabylonische ballingschap, Matth. 1 :11, 12,17.

ne t - o ik w, -(0-w (waarvan do aor.1. //srwx/a-a), maar ook -/w (over welken gecontraheorden vorm van het fut. all. vgl. winer\'s Gr. S. 09), Composit. van oiki\'^m, oorspr. ik bouw of sticht een huis, doch vervolg, ook ik vestig iemand ergens elders,


37

-ocr page 296-

\'Wierx-Mvéa.

Mstx^U.

• 28S

tot zich roepen, ontbieden, Hand. 7:14, 10:32, 20:17, 24:25.

Hera-Kivéa, -a. -i(Vw , Composit. van xivéoj z. aid., door beweging van zijne plaats brengen, ergens afrukken of aftrekken; in Paasivo ~ afgebracht, af- of losgerukt worAen, itró Tivos — van iets. Alleen, overdracht. Koloaa. i : 23.

Herx-AanPccv®, , aor. 2. -éhoipov,

Composit. van Auiz(3amp;vu z. aid., deelachtig worden, erlangen, genieten, tivós ~ iets (z. winer\'s Gr. S. 180), 2 Tim. 2:6, Hebr. 6:7, 12:10; rpocfiiii; = voedsel tot zich nemen of gebruiken, d. i. eten, Hand. 2: 46 , 27 ; 33 , 34 (waar de Ree. echter Trpoo-Aa^-/3(Éwm leest); t/ — krijgen, verkrijgen, bijv. xaiftv. Hand. 24:25.

(isra-AtjJ/ic, ew«, van het voorg. wd., het gebruik (in tegenstelling van de onthouding\') van spijzen. Alleen 1 Tim. 4 ; 3.

-ttw , , Composit. van a/UfWa; z. aid., verruilen, verwisselen, Ti iis ti — iets met of voor iets anders, Kom. 1 :26; in denzelfden zin, door eene bre-viioquentie of constructio praegnans, ook rï \'év r/vi. Kom. 1:25, vgl. V. HENSKL t. d. pl. en op vs. 23.

liera-péKoixai, - faoiiai, Depon. passiv. met aor. 1. passiv. fiETSfieAijfltfv en fut. 1. pass. nerx-, van het onpersoonlijke fitraftsAsi (ioi het berouwt mij, van daar berouw gevoelen of krijgen, zich bedenken, hetzij in den zin van leed of spijt over iets gevoelen, of van de daardoor bewerkte verandering van gezindheid of voornemen, Matth. 21:29, 32, 27 : 3, 2 Kor. 7 : 8, Hebr. 7 : 21.

Ixstx~ixopty óm , -amp;, - iCTOi. Composit, van /Mflt;póu z. aid., in een anderen vorm brengen, eene andere gedaante geven, van daar in Passivo veranderd worden, veranderen; van eene lichamelijke gedaanteverandering, Matth. 17:2, Mark. 9:9; van eene zedelijke hervorming of verandering in \'s menschen binnenste, uvocKotivuvti tov voót; door de vernieuwing des gemoeds, Rom. 12:2, waardoor hij aan het beeld van Christus gelijkvormig wordt, 2 Kor. 3 :18.

Hsta-voéu, -lt;5, -vfo™, Composit. van voéa z. aid., eigenl. door nadenken tot een ander inzicht komen, en van daar, in onderscheiding van ÉiritTTpétyu, dat vooral op de verandering van levensrichting betrekking heeft, — van zin of denkwijze veranderen, tot inkeer komen, zich bekeeren; in het N. T. vooral in religieuse beteekenis, van het terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan God, Matth. 3:2, 4: 17, Mark. 1:15, 6:12, Hand. 2:38, 3:19, of van het erkennen en vaarwel zeggen der dwalingen van het heidendom, Hand. 17:30, 26: 20, doch ook in zedelijk-praktischen zin van het verlaten van den dienst der zonde in \'t algemeen, Matth.12:41, Luk. 15 : 7, 10, 16:30, Openb. 2:5, 16 enz., of van het berouw en spijt gevoelen over eene bepaalde zondige daad, Luk. 17:3, 4, 2 Kor. 12 : 21; ixtTavoeiv aró en \'éx tivoi; — zich bekeeren van iets, is eene praegnante uitdrukking voor: fteravosiv kou Snro-a-Tpétpsirllcei avó of \'éx tivoi; — van zin veranderen, en zich dien ten gevolge af-keeren van iets, Hand. 8:22, Openb. 2: 21, 22, 9:20, 21, 16:11; ^erxvoüv iirl tivi — berouw gevoelen over iets, 2 Kor. 12:21; het wordt ook met een blooten Inflnitiv., in plaats van wo-te c. Infinit., geconstrueerd, Openb.

16: 9.

fiST a-voi a, af, ti, van het voorg. wd., de verandering van denkwijze of gezindheid, in het algemeen vau het terugkomen op vroegere daden of besluiten, in welken zin het alleen Hebr. 12:17 voorkomt, waar over de verschillende verklaring van neravotaf tótov ovx vgl. de Interpp.; inzonderheid in zedelijk-gods-dienstige beteekenis, van het berouw gevoelen over en het verlaten van den dienst der zonde voor dien der waarheid en der gerechtigheid zinsverandering, bekeering, berouw, Matth. 3:8, 11, Mark. 1:4 (waar (IxTrriiriix HeTuvotas — doop der bekeering, d. i. die tot bekeering verplicht, op voorwaarde daarvan wordt toegediend, vgl. Hand. 13:24, 19:4), Luk. 5 : 32, Rom. 3:4, \'2 Petr. 3: 9 enz., doch ook van het verlaten der heidensche dwalingen voor het geloof in God en Christus, Hand. 20; 21, en van het opgeven van een bekrompen letterdienat, gelijk het judaïsme in de christelijks kerk had overgebracht, Hebr. 6:1, 6; ixsramp;vaix wordt somtijds, evenals HtTocvoéa, in praeg-nanten zin, met Praepp. geconstrueerd als: uvó twos , Hebr. 6:1, ê/? ti of Tiva, Hand. 11 :18, 20:21, 2 Kor. 7:10, 2 Tim. 2:25.

HeTa%v, verwant met ftsrii en fiéffos, tus-schen, 1) als Praepositie met den Genitiv., om eene ruimte tussohen twee personen of zaken aan te duiden, Matth. 23:35, Luk. 11:51, 16:26, Hand. 12:6, of een onderscheid. Hand. 15 : 9, of eene handeling, onderhandeling enz. tusschen twee partijen, Matth. 18: 15, waartoe ook Rom. 2:15 schijnt to behooren, vgl. v. hengel a. h. 1.; 2) als Adverbium van tijd in de spreekwijze: Év tS perx\'j-v soil.


-ocr page 297-

mstx-tteiatm.

MST-oik\'I^W.

289

— in ilicui tusschentijf], intusschen of in mid il cis, Job. 4; 31; els rd/xsrsel-v crafifizTov, Hand. 13:42, vertaalt men doorgaans, met liet oog op liet verband (vgl. vs.44): op den naasten sabbat, ofschoon er nauwelijks, /.elfs uit latere scbrijvers, voorbeelden zijn bij te brengen, die zulk eene opvatting van utrxï-u wettigen. And.: in de week tusscben dezen en den oerstvolgenden sabbat, liet geheele vs. is eebter blijkbaar corrupt, en wordt door somrn. zelfs van oneelitheid verdacht.

lierx-vénTM, -^io, Composit. van TrénTrcn z. aid., naar iemand zenden, in den zin van om iemand zenden,d. i. ontbieden, laten balen; in Passive aor. 1. iJ-eTXTrei^hi\'i; — ontboden zijnde. Hand. 10:29 (vgl. over het Partic. bij het boofdwd. (wineh\'s Gr. S. 307); gewoonlijk in Medio (aor. 1, ij-stevsn^ui^v), tivx, Hand. 10:5, 29, 11 : 13, 24:24, 2(5; met eV? op de vraag waarheen? Hand. 10 : 22 , 25:3.

fietx-vrféfya, 4quot;o, Composit. van (ttpéfyu z. aid., aan iets eene andere richting of wending geven, omkeeren, en van daar 1) in Passive (aor. 2. -strTfxcptii/) = vei\'keeren, veranderen, sV; t( = in iets. Hand. 2:20, Jak. 4:9; 2) = omkeeren, in don ongunstigen zin van iets anders maken dan bot oorspronkelijk was, verdraaien, vervalschen, verknoeien (vgl. het lat. perverto), bijv. eene leer. Gal. I : 7.

Herce-Tx^liXTi\'^ai, -iata, Composit. van [j.xri\'^a (v. to z. aid.) ik geef een gestalte

of vorm, van daar 1) in eigenl. zin = eene andere gedaante geven, vervormen, veranderen, ti\', Phil. 3:21; in Medio = zich eene andci c gedaante geven, d.i,de gedaante, bet voorkomen aannemen, tic, nvx = van iemand (eigenl. zich vervormen in of tot iem.), 2 Kor. 11 :13, 14j ook mot ai? t/? = zich voordoen, aanstellen, als ie mand, 2 Kor. 11 :15; 2) oneigenl. t! e/; riviz — iets op iemand overbrengen, toepassen, eene oratorische figuur, waardoor men iemand tot voorbeeld stelt van iets dat men inet het oog op anderen gezegd beeft, I Kor. 4:0.

/.tsra-T/fltffii, (j-erx^a-oi, aor. 1. -éqyxx, Composit. van z. aid., omzetten, verplaatsen, en van daar 1) in eigenl. zin nvk el( Tlt; = iemand ergens heen b rengen, o ve r br en gen. Hand. 7:10, of = over-, wegvoeren, Mebr. 11 :quot;gt;, waar men e/? tóv oÜpxvov of TrpoQ róv fleov pleegt in te vullen, en, met het oog op Gen. 5:24 IH.S Pp? doorgaans wegne m en vertaalt (evenals lierxdeni; z. aid. = wegneming). 2) oneigenl. in het Med. = zich omkeeren, verplaatsen, in den overdracht, zin van tot iets anders (een ander gevoelen) overgaan, xvré tivo; eVc ti — van iemand (d. i. van iemands leer) tot iets (d.i. eene daarmede strijdige) overgaan Gal. 1:6; = veranderen, inden zin van op anderen overgaan. Heb.\'. 7:12; het Passiv. als Med. met active beteokenis = doen overgaan, veranderen, vorkeeren, rijv x^f\'v T0quot; £\'5 iiré^ystav — de genade Gods in ongebondenheid, Jud. vs. 4.

Ij.s r-é t e ir x. Adverb., Composit. van \'éxeiTa, d aa r na, nad er hand, 1 a ter. Alleen Mebr. 12:17.

lier-éx®, psQét-a, aor. 2.//etsV^ok, perf.//£7-élt;r%gt;tKa, Composit. van z. aid., deel, aandeel hebben, deelachtig zijn, tivóc (z. wineh\'s Gr. S. 180), Ilobr. 2: 14; = een deel ii i tmaken van, beboeren tot, bijv. (fuAiJc èré-pces = een anderen stam, llobr. 7 : 13; = mede bezitten, hebben,\'! Kor. 9:12;=van iets (dat voor meer anderen bestemd is) gen Ict ton of gebruiken, zijn ilei(l or van bobben, inzonderheid van voedsel, Hebr. 5:13, waartoe ook behoort de metonymische uitdrukking: [ieréxeiv tpxire^yt; Kupi\'ou, 1 Kor. 10 : 21; absolute 1 Kor. 10:30, waar men echter uit hot verband tik rpctpfo ciI toö kan invullen,

en 1 Kor. 9:10, waar men èr\' èAt/Si toS //e-rexsiv (met T1SCIIEND.) schijnt te moeten lozen, = ook zijn deel hebben of bekomen; eene enkele maal met ¥x tivo; = van iets, 1 Kor. 10:17, z. winer\'s Gr. S. 181.

Ij.e r -e ca pa, -/Vw, van itsréoipoc; (van [uricn xvtp, lucht, of eupx = alaipci, werktuig om voorworpen in zwevendon staat te houden) in do hoogte geheven, in de lucht zwevend, doch vervolgons ook overdracht, van een door vrees, hoop, kommer, vreugde en derg. geslingerd gemoed (z. l\'APE in v.), vandaar in Activo = op winden, in een staat van spanning bron gen, in Passive = in spanning vork ee ren, onzeker, we i felend zijn, zich verontrusten. Alleen Luk. 12:29, waar door and. ook anders vertaald wordt, vgl. do Intorpp. a. h. 1.

lts T-o t k e lt;r f a, ixc,, y, van iisrotyjco ik bron^ mijne woonplaats naar oMersover, ik verhuis, van daar eigenl. de vorluiizing, doch vervolgens ook = niToiy.ix{t. wineu\'sGr.S. 22) = hot wonon ergons als/^eTO/xo^,d. i. als vreomdoling = de ballingscha p; zooinbetN.T. motdenGoni-tiv. BxpvMovoi; (vgl. winer\'s Gr. S.169)=deBabylonische ballingschap, Matth. 1 :11, 12, 17.

Her -o ix iquot;( w,-ia-W (waarvan de aor. 1. iteriSxivx), maar ook -iS (over welken gecontraheerden vorm van bet fut. alt. vgl. winer\'s Gr. S. 09), Composit. van , oorspr. ik bouw of sticht oen lm is, doch vervolg, ook ik vestig iemand ergens elders.


37

-ocr page 298-

mstx-kivéu.

mcrxt-u.

28S

tot zich roepen, ontbieden, Hand. 7:14, 10:32, 20:17, 24:25.

lifra-Kivéa, -Si, -ifiru, Composit. van xivéu z. aid., door beweging vnn zijne plaats brengen, ergens afrukken of aftrekken; in Passivo = afgebracht, af- of losgerukt worden, avó rivof — van iets. Alleen, overdracht. Koloss.

1 : 23.

nera-kunpamp;vu, -Atjipo/tai, aor. 2. -é^te^ov, Composit. van z. aid., deelachtig

worden, erlangen, genieten, tivói; = iets (z. winkb\'s Gr. S. 180), 2 Tim. 2:6, Hebr. 6:7, 12:10; rpoipii; = voedsel tot zich nemen of gebruiken, d. i. eten. Hand. 2: 46, 27 : 33, 34 (waar de Ree. echter fl-poo-Aaft-leest); r/ = krijgen, verkrijgen, bijv. xaiptfv, Hand. 24 : 25.

ftera-A))^?, ea«, van het voorg. wd., het gebruik (in tegenstelling van de onthouding) van spijzen. Alleen 1 Tim. 4 :3.

//er-aAAao-s-w, -ttw , -gw , Composit. van «AAiamp;ro-w z. aid., verruilen, verwisselen, ti eV« ti =: iets met of voor iets anders, Bom. 1 : 26; in denzelfden zin, door eene bre-viloqucntie of constructio praegnaus, ook ti \'év tivi, Rom. 1 !25, vgl. v. henöel t. d. pl. en op vs. 23.

liSTX-iié^oiicti, - faonai, Depon. passiv. met aor. 1. passiv. en fut. 1. pass. [/.stoc-

HewDfaoitcei, van het onpersoonlijke /xsra^éAs; ixoi het berouwt mij, van daar berouw gevoelen of krijgen, zich bedenken, hetzij in den zin van leed of spijt over iets gevoelen, of van de daardoor bewerkte verandering van gezindheid of voornemen, Matth. 21:29 , 32, 27:3, 2 Kor. 7:8, Hebr. 7:21.

lx£Toc~i4opQób}, ~c3, -üjo\'U , Composit. van IxofQóu z. aid., in een anderen vorm brengen, eene andere gedaante geven, van daar in Passivo — veranderd worden, veranderen; van eene lichamelijke gedaanteverandering, Matth. 17:2, Mark. 9:9; van eene zedelijke hervorming of verandering in \'s menschen binnenste, tjt oLvotKaivói(7€i TOv voót; ~ door de vernieuwing des gemoeds, Rom. 12:2, waardoor hij aan het beeld van Christus gelijkvormig wordt, 2 Kor. 3:18.

HSTx-voéa, -w, -ifo-ftJ, Composit. van voéu z. aid., eigenl. door nadenken tot een ander inzicht komen, en van daar, in onderscheiding van etricrtftéipü), dat vooral op de verandering yan levensrichting betrekking heeft, — van zin Hl denkwijze veranderen, tot inkeer ko-n, zich bekeeren; in het N. T. vooral in ieuse beteekenis, van het terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan öod, Matth. 3:2, 4: 17, Mark. 1:15, 6:12, Hand. 2:38, 3:19, of van het erkennen en vaarwel zeggen der dwalingen van het heidendom. Hand. 17:30, 26: 20, doch ook in zedelijk-praktischen zin van het verlaten van den dienst der zonde in \'t algemeen, Matth. 12:41, Luk. 15:7, 10, 16:30, Openb. 2:5, 16 enz., of van het berouw en spijt gevoelen over eene bepaalde zondige daad, Luk. 17:3, 4, 2 Kor. 12 : 21; (XSTUvoelv omi en \'ix. tivos ~ zich bekeeren van iets, is eene praegnante uitdrukking voor: /xeravoeTv x«lt; ivo-(TTpétyEvfiui anó of Vk t/vcc ~ van ziu veranderen, en zich dien ten gevolge af-keeren van iets. Hand. 8:22, Openb. 2:21, 22 , 9 : 20 , 21, 16:11; ^eravosiv èw/ tivi = berouw gevoelen over iets, 2 Kor. 12:21; het wordt ook met een blooten Infinitiv., in plaats van wo-re c. Infinit., geconstrueerd, Openb. 16 : 9.

ftsTa-voia, a?, van het voorg. wd., de vera n d eri ng va ndenkw ij ze of gezindheid, in het algemeen van het terugkomen op vroegere daden of besluiten, in welken zin het alleen Hebr. 12:17 voorkomt, waar over de verschillende verklaring van (letmolct^ tóttov oüjj sspe vgl. de Interpp.; inzonderheid in zedelijk-gods-dienstige beteekenis, van het berouw gevoelen over en het verlaten van den dienst der zonde voor dien der waarheid en der gerechtigheid — zinsverandering, bekeering, berouw, Matth. 3 : 8, 11, Mark. 1 : 4 (waar ^xttti^ij-u fieravo/a? = doop der bekeering, d. i. die tot bekeering verplicht , op voorwaarde daarvan wordt toegediend, vgl. Hand. 13:24, 19:4), Luk. 5 : 32, Rom. 3:4, 2 Petr. 3 ; 9 enz., doch ook van het verlaten der heidensche dwalingen voor het geloof in God en Christus, Hand. 20 : 21, en van het opgeven van een bekrompen letterdienst, gelijk het judaïsme in de christelijke kerk had overgebracht, Hebr. 6 :1, 6; fisrX\'Oi* wordt somtijds, evenals liSTavoéw, in praeg-nanten zin, met Praepp. geconstrueerd als: xttó tivos, Hebr. 6:1, ti of twu. Hand. 11 :18, 20 : 21, 2 Kor. 7 ; 10, 2 Tim. 2 : 25.

IxtTuj-u, verwant met fterii en fitVoc, tus-schen, 1) als Praepositie met den Genitiv., om eene ruimte tusschen twee personen of zaken aan te duiden, Matth. 23:35, Luk. 11:51, 16:26, Hand. 12:6, of een onderscheid. Hand. 15 : 9, of eene handeling, onderhandeling enz. tusschen twee partijen, Matth. 18:15, waartoe ook Rom. 2:15 schijnt te behooren, vgl. v. hengel a. h. 1.; 2) als Adverbium van tijd in de spreekwijze: h ttji ixsra%v scil. Xf^v1gt;


-ocr page 299-

Mstx-ttsiatu.

Msr-oixl^u.

289

= in dien tusschentijd, intusschen of

1 n mi d il o 1 s, Joh. 4 ; iil; sli; to iterx\'l-v (raPPciTov, Hand. IS: 42, vertaalt men doorgaans, met liet oog op liet verband (vgi. vs.44): op den naasten sabbat, ofscboon er nauwelijks, zelfs uit latere schrijvers, voorbeelden zijn bij te brengen, die zulk eeue opvatting van hstx^v wettigen. And.: i u do week tusscben dozen en den eer s t v ol ge n d en sabbat, liet gohoele vs. is echter blijkbaar corrupt, en wordt door soinm. zelfs van onechtheid verdacht.

Hsra-TréfiTa, -tpw, Composit. van Tré/tTroj ■/.. aid., naar iemand zenden, in den zin van om iemand zenden, d. i. ontbieden, laten halen; in l\'assivo aor. I. iieTxireitfyQeti; = ontboden zijnde, Hand. \'10;\'29 (vgl. over het Partic. bij het hoofd wd. (winkr\'s Gr. S. 307); gewoonlijk in Medio (aor. 1. lieteirenfyawv), tivamp;, Hand. 10:5 , 29, 11:13 , 24:24 , 20; met e\'/? op de vraag waarheen? Hand. 10:22, 25:;).

[ie tx-tr pélt;pca, -il/w, Composit. van TTpéipoj z. aid., aan iets oene andere richting of wending geven, omkoeren, en van daar 1) in Passive (aor. 2.-ETTpa^ifv) = ve r keeren, veranderen, e\'/? T( = in iets, Hand. 2:20, Jak. 4:9; 2) = omkoeren, in don ongunstigon zin van iets anders maken dan het oorspronkelijk was, verdraaien, vorvalschon, verknoeien (vgl. het lat. pei-verto), bijv. oene leer. Gal. 1:7.

UtTCi-vxmJLXTi\'^oi, -lt;Vw, Composit. van rrxy-ly.xTi^a (v. to T%yiJ.x z. aid.) ik geef een gestalte of vorm, van daar 1) in eigeid. zin = eene andere gedaante geven, vervormen, veranderen, t!, Phil. 3:21; in Medio = zich oene andere gedaante geven, d.i.do gedaante, het voorkomen aannemen, eV? t/vk = van iemand (eigenl. zich vervormen in of tot iem.),

2 Kor. 11 :13, 14j ook met üc ra; = zich voordoen, aanstellen, als iemand, 2Kor. i i : 15; 2) oneigenl. ri e\'/; twx = iets op iemand overbrengen, toepassen, oene oratorische figuur, waardoor men iemand tot voorbeeld stelt van iets dat men met bet oog op anderen gezegd beeft, I Kor. 4:0.

[ie t x-t/Q y (ti, {tsrxdyTco, aor. 1. -édyxx, Composit. van ti\'qyiiu z. aid., omzetten, verplaatsen, en van daar i) in eigenl. zin tivx e\'/? ti = i e m a u d e rge ns-ji e en b r enge n, o ve r b ren gen. Hand. 7:10, of = over-, wegvoeren, Hebr. 11 :5, waar men eis tov oVpxvov of Trpoq rbv ^eov pleegt m to vullen, en, met het oog op Gen. 5:24 in\'iS\' npj doorgaans weg n o in en vertaalt (evenals nerxforK; z. aid. = wegneming). 2) oneigenl. in het Mod. = zich omkeeren, verplaatsen, in den overdracht, zin van tot iets anders (een ander gevoelen) overgaan, xxó tivos e\'/.; ti = van iemand (d. i. van iemands leer) tot iets (d.i. oene daarmede strijdige) overgaan Gal. 1:0; = veranderen, inden zin van op anderen overgaan, llebiquot;. 7:12; het Passiv. als Med. mot active beteekenis = doen overgaan, veranderen, vorkeeren, tgt;jv xamp;piv tov heoü e/; xa-éhysixv = (\\ c genade Gods in ongebonden beid , Jud. vs. 4.

(ie t - é tt s iT x, Adverb., Composit. van ,

da a ma, nader h a nd, 1 a ter. Alleen I lehr. 12:17.

(tsT-éxu, lisdéS-u, aor.2. //eteV^üv, perf. i-itr-érx^icx, Composit. van z. aid., deel, aandeel hebben, deelachtig zijn, nvóc (z.\\vi-nur\'s Gr. S. 180), Hobr. 2:14; = een deel u i t ma ken va n, beboorentot, bijv. (puMj; ete-pxs = een andoron stam, Hebr. 7: 13; = mede bezitten, hebben,1 Kor. 9:12; = van iets (dat voor meer anderen bestemd is) genicr ten of gebruiken, zijn deöl er van hebben, inzonderheid van voedsel, Hobr. 5:13, waartoe ook behoort de metonymische uitdrukking: /i£TÉ%Eiv rpxtrs\'^iic; k\'jpi\'o\'j, 1 Kor. 10:21; absolute 1 Kor. 10:30, waar men echter uit bet verband tïJi; rpolt;p%lt;; ol tou ppufixtoc; kan invullen, eu I Kor. 9:10, waar men et\' eAt/Si toC iu-té%eo/ (mot TisciiEND.) schijnt te moeten lezen, = ook zijn deel h ebben of bekomen; eene enkele maal met \'én nvof — van iets, 1 Kor. 10: 17, z. winer\'s Gr. S. 181.

/^ET-Ewp/fw, -i(rM, van //ETÉftipo? (van [ISTX en xvjp, lucht, of süpx = celtópx, werktuig om voorwerpen in zwevendon staat te houden) in de hoogte geheven, in de lucht zwevend, doch vervolgens ook overdracht, van een door vrees, hoop, kommer, vreugde en derg. geslingerd gemoed (z. pape in v.), vandaar in Active = op wi nd en, in een staat van spanning brengen, in Passive = in spanning verkoeren, onzeker, we i felond zijn, zich verontrusten. Alleen Luk. 12:29, waar door and. ook anders vertaald wordt, vgl. de Interpp. a. h. 1.

he t-o iks ar ia, i\'xq, gt;), van neroiyju ik breng mijne woonplaats naar elders over, ik verbuis, van daar eigenl. de verhuizing, doch vervolgens ook = lUToiKi\'a {■/.. wtNEti\'s Gr. S. 22) = h o t w o n e n ergens als ^etoiko^,d. i. als vreemdeling = de bal I ingscha p; zooinhetN.T. metdenGeni-tiv. JixpuAiïvoG (vgl. wtNEll\'sGr. S. 169)=de Babylonische ballingschap, Mattb. 1 :11, 12,17.

Ix.st-oiki\'% w,-((7w(waarvandeaor.1. liSTuxirx), maar ook -iw (over welken gecontraheerden vorm van het fut. att. vgl. winer\'s Gr. S. 09), Composit. van oorspr. ik bouw of sticht een huis, doch vervolg, ook ik vestig iemand ergens elders.


37

-ocr page 300-

MsTX-Kivéüi.

WlSTxt-U.

• 288

tot zich roepen, ontbieden, Hand. 7:14, 10:32, 20:17, 24:25.

lieToc-Kivéu, -w, -ij™, Gomposit. van xivécu z. aid., door beweging van zijne plaats brengen, ergens afrukken of aftrekken; in Passivo — afgebracht, af- of losgerukt worden, inó tivoi; — van iets. Alleen, overdracht. Koloss.

1 : 23.

Itera-kunpiivu, aor. 2. -é\\otpov,

Gomposit. van Azuflz.M /,, aid., deelachtig worden, erlangen, genieten, tivós ~ iets (z. winee\'s Gr. S. 180), 2 Tim. 2:6, Hebr. 6:7, 12:10; rpolt;piii; — voedsel tot zich nemen of gebruiken, d. i. eten. Hand. 2: 46, 27 :33, 34 (waar de Ree. echter %po(T^a^-fiicvu leest); rl — krijgen, verkrijgen, bijv. xaiftv. Hand. 24:25.

van het voorg. wd., het gebruik (in tegenstelling vau de onthouding^ van spijzen. Alleen 1 Tim. 4 : 3.

(isrlt;tu, -rrw, Gomposit. van

iMamp;irtru z. aid. verruilen, verwisselen, ti «quot;/{ ti — iets met of voor iets anders, Rom. 1 :26; in denzelfden zin, door eeue bre-viloquentie of constructio praegnans, ook rt \'év tivi, Rom. 1:25, vgl. V. hengel t. d. pl. en op vs. 23.

HiTa~n. éhoiMUi gt; -tfjoizxi, Depon. passiv. met aor. 1. passiv. (jlttsfzehwyv en fut. 1. pass. fittu-HetolQvicronai, van het onpersoonlijke pera/iéAe; Hoi het berouwt mij, van daar berouw gevoelen of krijgen, zich bedenken, hetzij in den zin van leed of spijt over iets gevoelen, of van de daardoor bewerkte verandering van gezindheid of voornemen, Matth. 21:29 , 32, 27 : 3, 2 Kor. 7 : 8, Hebr. 7 : 21.

IxeTa-ixoptpódit -*0, -üamp;oj, Goniposit. van ixoptyóu z. aid., in een anderen vorm brengen, eene andere gedaante geven, van daar in Passivo veranderd worden, veranderen; van eene lichamelijke gedaanteverandering, Matth. 17:2, Mark. 9:9; van eene zedelijke hervorming of verandering in \'s menschen binnenste, t$j avakaivutrei toö voóq door de vernieuwing des gemoeds, Rom. 12:2, waardoor hij aan het beeld van Gliristus gelijkvormig wordt, 2 Kor. 3:18.

listct-voéu, -ü, -gt;(Vw, Gomposit. van voéu z. aid., eigenl. door nadenken tot een ander inzicht komen, en van daar, in onderscheiding van èTia-TpéQu, dat vooral op de verandering van levensrichting betrekking heeft, n: van zin of denkwijze veranderen, tot inkeer komen, zich bekeeren; in het N. T. vooral in religieuse beteekenis, van het terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan God, Matth. 3:2, 4: 17, Mark. 1:15, 6:12, Hand. 2:38, 3:19, of van het erkennen en vaarwel zeggen der dwalingen van het heidendom, Hand. 17 : 30 , 26: 20, doch ook in zedelijk-praktischen zin van het verlaren van den dienst der zonde in \'t algemeen, Matth.12:41, Luk. 15: 7, 10, 16:30, Openb. 2:5, 16 enz., of van het berouw en spijt gevoelen over eene bepaalde zondige daad. Luk. 17:3, 4, 2 Kor. 12 : 21; peTavoélv Stró en \'i* Tivof — zich bekeeren van iets, is eene praegnante uitdrukking voor: ixeravoslv xai onro-a-TpécpsvOai avé of ex tivoi; — van zin veranderen, en zich dien ten gevolge afkoeren van iets, Hand. 8:22, Openb. 2 :21, 22, 9:20, 21, 16:11; petavoelv iirt tivi — berouw gevoelen over iets, 2 Kor. 12: 21; het wordt ook met een blooten Infinitiv., in plaats van üo-ts c. Inflnit., geconstrueerd, Openb.

16 : 9.

(j.etcé-voia, ocq, it, van het voorg. wd., de verandering van denk wij ze of gezindheid, in het algemeen van het terugkomen op vroegere daden of besluiten, in welken zin het alleen Hebr. 12:17 voorkomt, waar over de verschillende verklaring van [letavolai; tótov ovx eSpe vgl. de Interpp.; inzonderheid in zedelijk-gods-dienstige beteekenis, van het berouw gevoelen over en het verlaten van den dienst der zonde voor dien der waarheid en der gerechtigheid =r zinsverandering, bekooring, berouw, Matth. 3 : 8, 11, Mark. 1 : 4 (waar paKTirrim liiTavo/ag — doop der bekeering, d. i. die tot bekeering verplicht, op voorwaarde daarvan wordt toegediend, vgl. Hand. 13:24, 19:4), Luk. 5: 32, Rom. 3:4, 2 Petr. 3: 9 enz., doeh ook van het verlaten der heidensehe dwalingen voor het geloof in God en Ghristus, Hand. 20 : 21, en van het opgeven van een bekrompen letterdienst, gelijk het judaïsme in de christelijke kerk had overgebracht, Hebr. 6:1, 6; nSTiivoia wordt somtijds, evenals (KTcevoéiD, in praeg-nanten zin, met Praepp. geconstrueerd als: iró tivoi;., Hebr. 6 :1, rf? n of nva., Hand. 11 :18, 20:21, 2 Kor. 7:10, 2 Tim. 2:25.

HeTa%u, verwant met ftftiit en iiévoc;, tns-schen, 1) als Praepositie met den Genitiv., om eene ruimte tusschen twee personen of zaken aan te duiden, Matth. 23:35, Luk. 11:51, 16:26, Hand. 12:6, of een onderscheid. Hand. 15 : 9, of eeue handeling, onderhandeling enz. tusschen twee partijen, Matth. 18:15, waartoe ook Rom. 2 :15 schijnt te behooren, vgl. T. hengel a. h. 1.; 2) als Adverbium van tijd in de spreekwijze: èv tw peTaj-u sell. XC^V


-ocr page 301-

MfT«-7r£,C4\'.TW.

MST-oixi^U.

289

= iii ilion tusschentijii, intusschen of in mi d il fi 1 s, Joh. 4 : 31; £lt;? to lierxt-v lt;rxpl3ciTOv, Haml. 13:42, vertaalt men doorgaans, met het oog op het verband (vgl. vs.44): op den naasten sabbat, ofschoon er nauwelijks, zelfs uit latere schrijvers, voorbeelden zijn bij te brongen , die zulk eene opvatting van wettigen.

And.: in de week tusschen dezen en den eerstvolgenden sabbat. Het gebeele vs. is echter blijkbaar corrupt, en wordt door somrn. zelfs van onechtheid verdacht.

IJLerK-KéfiTii, Composit. van xéi-cvcu z.

aid., naar iemand zenden, in den zin van om iemand zenden, d. i. on tbieden , laten halen; in Passivo aor. 1. = ontboden

zijnde. Hand. \'10:29 (vgl. over het Partic. bij het hoofdwd. (wiKnu\'.s Gr. S. 307); gewoonlijk in Medio (aor. 1, /^sreve/^x/^v), nvx, Mand. 10:5, 20, I I :\'13, 24:24, 26; met op .Ie vraag waarheen? Hand. 10:22, 25:3.

IJ,£TX-TTflélt;PcOy Composit. Vail VTpéepbJ z.

aid., aan iets eene andere richting of wending geven, omkeeren, en van daar 1) in Passivo (aor. i, -evTpxepttv) = verkeeren, veranderen, eYf Ti — in iets. Hand. 2:20, Jak. 4:!l; 2) = o m k ee re n, in den ongunstigen zin van iets anders maken dan het oorspronkelijk was, verdraaien, vorvalschon, verknoeien (vgl. het lat. porverto), bijv. eeno leer. Gal. 1 : 7.

He r a - v xy i* ut i\'£ oi, -Itu , Composit. van {ixti\'^ lt;» (v. to rrxviice z. aid.) ik geef oen gestalte of vorm, van daar 1) in eigenl. zin = een o andore gedaan te geven, vervormen, veranderen, ti\', Phil. 3:21; in Medio = z.ich eene andere gedaante geven, d.i. de gedaante, het voorkomen aannemen, e\'/s nvx = van iemand (eigenl. zich vervormen in of tot iem.), 2 Kor. 11 :13, 14j ook mot wc tic = zich voordoen, aanstellen, als i oma nd, 2 Kor. II : 15; 2) oneigenl. ti e\'/c tivsc — iets op iemand overbrengen, toepassen, eene oratorische figuur, waardoor men iemand tot voorbeeld stelt van iets dat men mot het oog op anderen gezegd heeft, 1 Kor. 4:0.

pe ta-ti\'Q y pi, , aor. 1. -éQyxx, Com

posit. van Ti\'Oyiu z. aid., omzetten, verplaatsen, en van daar 1) in eigenl. zin Titó e\'/c t( = iemand ergens heen brengen, overb ren gen. Hand. 7:10, of = over-, wegvoeren, Hobr. 11:5, waar men flt;? tov oilpxvov of Trpoc tov ösóv pleegt in to vnllen, en, met het oog op Gen. 5:24 irix Hp 7 doorgaans wegnemen vertaalt (evenals usTxicrK; z. aid. = wegneming). 2) oneigenl. in het Med. = zich omkeeren, verplaatsen, in den overdracht, zin van tot iets anders (een ander gevoelen) overgaan, atró tivos e\'/? ti = van iemand (il. i. van iemands loer) tot iets (d.i. eeno daarmede strijdige) overgaan Gal. 1 : 6; = veranderen, inden zin van op anderen overgaan, llob.1. 7:12; het Passiv. als Med. met active beteekenis — doen overgaan, veranderen, verkooren, tvJv x^Plv TOv e\'cgt; zvéAyeixv lt;1 o genade Gods in ongebondenheid, Jud. vs. 4.

lj.£T-évs itcc. Adverb., Composit. van\'^recra, daa ma, naderhand, la te r.Alleon Hebr. 12:17.

IzeT-éxai, aor. 2. ^STeV%ov, perf. ^et-

érxv11\' Composit. van e%w z. aid., deel, aandeel hebben, deelachtig zijn, t/vo\'c (z.wi-nur\'s Gr. S. 180), Hebr. 2:14; = oen deel u it maken va n, behoorentot, bijv. éré-

p25 = oen anderen stam, Hobr. 7: 13; = mede b ezit te n, heb ben, 1 Kor. 9 :12; =va n iets (dat voor meer andoren bestemd is) gonie-; ten of gebruiken, zijn deiM er van hebben, inzonderheid van voedsel, Hebr. 5:13, waartoe ook behoort de metonymische uitdrukking: ^ete\'^eiv TpxTe^w; Kvpïou, 1 Kor. 10:21; absolute 1 Kor. 10:30, waar men echter uit het verband tïïc t/do^mS ol toy/3pw//«toc kan invullen, en 1 Kor. 9:10, waar men et\' eAt/Ji toS pe-tsxsiv (iru\'t tisciiend.) schijnt te moeien lezen, == ook zijn deel hebben of bekomen; eeno enkele maal met \'éx rivog = van iets, I Kor. 10:17, z. winer\'s Gr. S. 181.

l^sT-eupi\'^ai, -iVw, van nerécopix; (van /Xerii en aijp, lucht, of èiapx — aióipx, werktuig om voorwerpen in zwevenden staat te houden) in de hoogte geheven, in de lucht zwevend, doch vervolgons ook overdracht, van oen door vrees, hoop, kommer, vreugde en derg. geslingerd gemoed (z. papiï in v.), vandaar in Active = o p wi n d en, in een staat van spanning brengen, in Passivo = in spanning verkooren, onzeker, we i fe le n d zijn, zich verontrusten. Alleen Luk. 12:29, waar door and. ook anders vertaald wordt, vgl. de Intorpp. a. b. I.

Ij. e T-o ix e r/z, i\'xs, van ^etoike\'w ik breng mijne woonplaats naar elders over, ik verhuis, van daar eigenl. de verhuizing, doch vervolgens ook = [j.zTóiKix (z. winer\'s Gr. s. 22) = h o t w o n e n ergens als ijétoikos, d. i. a Is vree m d e I i n g = de ballingschap; zoo in hotN.T. met denGeni-tiv. Bic/SuAoivoc (vgl. winer\'s Gr. S.1G9)=ilel!aby-Ionische ballingschap, Matth. 1 :11, 12,17.

Ijt-oiki\'Zai,(waarvandeaor.1. iJSTiixiu-x), maar ook -lt;w (over welken gecontrahoerden vorm van bet fut. att. vgl. winer\'s Gr. S. 09), Composit. van oix/Jfw, oorspr. ik bouw of sticht een huis, doch vervolg, ook ik vestig iemand ergens elders,


37

-ocr page 302-

Mst-OXJ.

290

van daar = doen verhuizen, naar eene andere woonplaats overbrengen, tivii eli yijv T;va, Hand. 7 ;4, 43.

lts t -o xy, ij?, vanz. aid., h e t d e el-genootschap, do gemeenschap. Alleen 2 Kor. 0:14.

IJ.ér-0;, -ov, ó, -ou, ró, \\ ;ni (J.STS xcc /,. aid., I) adjective = do el a cli ti g, t/viJi; (ovor weikon Genit. vgl. wineb\'s Gr. S. •180)= iets, Mebr. 3:1, 0:4; ytvsrUxi = in iets doelen, zich iets ten dool zien vallen, Hobr. 12 :8; ook mot don Genitiv. van den persoon in de inotonyrn. uitdrukking: (üet0 tov xfia-roü = Christus deelachtig, d.i. het heil waarvan hij de he-werker is, Hebr. 3:1412) substantive ó /zéto%o? = de makker, do go/.el of kameraad. Luk.5: 7; = do gel ij k e, in den zin van denzell\'den rang, dezelfde waardigheid hekleedende, van een koning onder zijne medeheerschers, Hebr. 1:9, vgl. de wette a. h. I.

fterféu, -ü, -yrw, van to /zeVpov/,. aid., meten, \'év Tivi — met iets, Matth. 7:2, Mark. 4:24; ook alleen met den Dativ. tnodalis of instrumentalis, Luk. 0:38; in Passive n£Tp£7T«///0( = m ij wordt toegemeten, iMatth. 7 :2, Mark. 4:24; = de maat nemen van, Openb. II : 1, 2, 21:15, 10, 17; overdracht. = afmeten, schattcn,T(v«\'évTm = iemand naar iemand, 2 Kor. 10:12.

(beter:, ó, van het

voorg. wil., eigenl. do meter, vervolg. = de metro tos, d. i. de benaming eener maat van vloeibare waren, beantwoordende aan de hebr. en 72 romeinsche sextariën (volgens sommiger berekening ongeveer een half anker, volg. and. nagenoeg 39 Nod. kan) inhoudende. Alleen Joh. 2 : (\'. Vgl. over deze maat pape en meiii.ek in v., fischer de viliis lexicorum N. ï., p. 440 sq., Bijb. Woordonh. op het wd. en Dl. H. blz. ,ri07.

Herp ia Taöew,, -ya-ui, van neTfioTrallfa (van fj-STfioQ matig, gematigd, en to z. aid.) zachtmoedig, toegevend, van (laar= toegevend zijn, t/v/=j ego li s of ten aanzien van iemand. Alleen Hebr. 5:2.

^ETp/w?, Adverb, van/«t/j/o;, matig, van daar = matig, eenigermato, juist van pas; oh [HTfldK; = n i e t weinig, in geen geringe mate. Alleen Hand. 20:12.

nérpov, ov, tó, de m a a t, 1) als werktuig om hetzij den inhoud of do uitgebreidheid van oonig voorwerp te meten, in de spreekwoordelijke uitdrukking Matth. 7:2, Mark. 4:24; hiertoe behoort ook iJ-érpov xamp;Acenos, Openb. 21 :15 (volg. TIsciiENl).,niet volg. don Hoc. die liérfov weglaat) = maatstok, me et-riet, en nérpov avOpamov,

Openb. 21:17 = menschenmaat, d. i. die onder de menschen gebruikelijk is; 2) als bepaling eener zekere grootte of hoeveelheid, in do spreekwoordelijke uitdrukking Luk. 0:38; liérpov adverbialiter = met mate, met do negatie = niet mot ma to, d. i. in matoloozo volheid, Joh. 3; 34 (waar echter ook lx f/épou? gelezen wordt); figuurl. of overdracht, in spreekwijzen als: itérpov tt/o-tew; = de ma to dos goloofs, Rom. 12:3; itérpov rijs saipesf toS Xfio-Tou = de mate der gave (dieiem.)van Christus (ontvangen heeft), Efez. 4:7; nérfov {ihiki\'cct tov trhypaiij.xtoi; roC Xpio-toc = :\\e maat der r ij p h e i d of volwassenheid, gevorderd voor, of waarop men komt tot de levensvolheid, (d.i. het geheel vervuld zijn van liet leven) van Christus Efez. 4:13; vgl. ook 2 Kor. 10:13. Efez. 4:16.

néxpt, voor een vokaal ook wel (vgl.

pape in v., winer\'s Gr. S. 41), 1) gew. alsPrao-positie c. Gonit. (vgl. winer\'s Gr. S. 418), tot, tot aan, tot... toe, met het oog op zeker eindpunt of doel, en als zoodanig a) van plaats, als: i^êxp\' xoC \'lAAt/pjxoi/= tot lllyrië toe, Rom. 15:19; b) van tijd, nh: néxpi nec-ovvKTi\'ou = tot middernacht. Hand. 21): 7; i-tixp\' ti?; (7^iispov = tot op den huidigen dag, Matth. 11 :23, 28:15; hiertoe behooren ook tijdsbepalingen, aan hot optreden van zekere personen of aan het plaats hebben van zekere gebeurtenissen ontleend, als: t^XP1 MuUo-éo/f = tot op Mo-zes, Rom. 5:14; itéxp\' rVsèirKpave/atroS xvptou = tot op de verschijning van den Heer, 1 Tim. 0:14; i-téxP\' quot;xipov Siopïüreai; — tot op den tijd der horstelling (den Messi-aanschen tijd), Hebr. 9:10;Aou? = t en einde toe, Hebr, 3:0, 14; met den Genitiv. van het l\'ion. relativ. verbonden, nixP\'S lt;gt;quot; scil. Xpóvov, en soq. Conjunct, met of zonder av, ---■ totdat, Mark. 13:30; c) van zekeren trap of graad in spreekwijzen als: vTrynooi; iiéxptüzvzTov

— gehoorzaam tot den dood, d. i. door zich zelfs daaraan te onderwerpen, Phil. 2:8; l-itXP\' Sea-^Siv — tot banden toe, d. i. zelfs tot in gevangenschap, 2 Tim. 2:9; péxPquot;! x7i/.xto(

— ten bloede toe, d. i. tot den marteldood toe, Hebr. 12:4; over de uitdrukking (^XP1 oxvxtov eyyi\'^eiv, Pbil. 2:30, z. op eyy/^eiv, 2) eene enliole maal komt het in het N. T. als Conjunctie voor = l^XP\'f — totdat (vgl. ons tot in de pl. van totdat), Efez. 4:13.

W, eene ontkenningspartikol, die als Adverbium, als Conjunctie en als Vraagwoord gebezigd wordt. Zij onderscheidt zich daardoor in \'t algemeen van do andere ontkenningspartikel ou, dat


-ocr page 303-

M^.

ilezo gezet wordt, waar men eenvoudig iets uls (objective) niet zoo zijnde wenseht aan tedniden, bijv. Joh. 3:\'18: ó t/c-tsi/wv .. ol xp/Vera/= d i e gelooft.. wordt niet geoordeoId,terwijl alleen ontkent, wat men zich hoeft gedacht of voorgesteld, bijv. i 51 ■nvTtvoiv \'JSy Ksxpirxi, üti //ij t/Vteuze v — rn a a r d i e nietgelooft is alreeds geoordeeld, omdat hij niet geloofd heeft, waarbij niet een bepaald feit wordt genegeerd, maar alleen (subjective) iemand gedacht wordt, die en voor zoover hij niet gelooft. Vgl. over t-iy winer\'S Gr. S. 420 ff., en de door hom aangehaalde schrijvers.

\'I) Als adverbium = niet (lat. non) staat ut a) in een voorwaardelijken zin met süv seq. Conj. aor. als: s£v [zyf Trepivreófy ^ SmxiOTuvy vij.iïv = indien uwe gerechtigheid niet meerder is, d. i. in (het hier slechts gedachte) geval dat enz., Matth. 5:20, of mot ei, als: si //ij 5/!)ov... a/ixp-rlxv oIk e\'/^ov = indien (d. i. iu het veronderstelde geval dat) ik niet gekomen ware. Joh. 15 : 22; over si w, door eene andere negatie voorafgegaan = niet dan om (lat nonnisi) vgl. op e/; b) in uitdrukkingen die eene zekere bedoeling te kennen geven, en alsdan verbonden metfvaof Hwuif seq. Conj. = dat, opdat niet, Matth. 7 : 1, Hand. 8:24 enz., of met e??, gevolgd door don Infinit. met het Art. = om niet,daartoe dat niet, opdat niet, bijv. Hand. 7:19: to ptj %Moyovt~(TÜxi = opdat zij niet in het leven zouden blijven, of in denzelfden zin ook met Kpéc, bijv. 2 Kor. 3 : quot;13 : wpo? ro xrsvhxi rot); vlovf \'irpxyA — Opdat de kinderen Israels niet zouden z ien, of met den Infinit. flnalis roü litj (waarover vgl. winer\'s Gr. S. 290 ff.). Luk. 4 : 42, 24:16 enz., waarvoor ook somwiilon do hloote Infinit. staat, Luk. 22:40; c) bij de voorstelling, hetzij van het gevolg van iets, mot ojVte , Matth. 8:28 enz., mot seq.Indnit. = zoo-dat niet, \'I Kor. 9 : 18, llehr. 11 : 3, of van do reden, do oorzaak van iets, met Six roseq. Infinit. = omdat niot, Matth. 13: 0enz., waarvoor ook do Dativ. van den Infinit., rfó i/.y, gebezigd wordt, 2 Kor. 2:13, vgl. winhii\'s Gr. S. 293 f.; d) hij hot uitdrukken van een wonsch\', verbod, besluit, opwekking en derg., vooral seq. Imperativo en wol in praes., als: y.prjers.

(iij tpopsTo-lls enz,, Matth. 0:19, 7:1, 10:28, enz., of in aor., als: nti fyoPydyre enz.,

Matth. 10:5, 20; seq. Optativo, bijv. inde bekende formule: yévoiro — dat geschiede niet! dat zij verre! Luk. 20:10, Hom. 3:4, fi, enz.; seq. Conjunctivo in praos., om iets dat nooit goschieden moet uitte drukken, bijv. fii) xyxTrüinv = laat ons niot mot woorden lief-

Mi 291

bobben, 1 Joh. 3:18, in aor. daarentegen om eene voorbijgaande handeling te kennen te geven, bijv. Joh. 19 : 24: f.igt;) (r^/crw/y.Ev xutóv =: 1 a a t ons hem niet scheu ron, vgl. Mark. 10 :19, Opcnb. 10 : 4, 11 : 2 enz., z. winer\'s Gr. S 444 11\'; e)in relatieve constructies met xv of Èiév, als is sèv fti) e%ft = wie niet heeft (d. i. niet een bepaalde persoon, maar iemand die als niet hebbende gedacht wordt, vgl. winer\'s Gr. S. 420), Luk. 8:18, vgl. ook Matth. 10:14: is sxv /tij Sé%yrut, Hand. 3: 23: Ttxex W xxovvy,. Luk. 9:5:

\'óo-oi «v ^|wvt«( ; f; bij vragen, mot de particula disjunctiva verbonden, ij= of niet. Mark. 12:14, vgl. winer\'s Gr. 8. 451; g) bij Infinitivi, hetzij al of niet met hot subject in Accusativo geconstrueerd, na Verba dicondi, cogitandi, judi-candi, imperandi etc., bijv. Matth. 22 : 23 : ^éyovres fiij etv«i xvzrTXTiv = il ie zeggen, dat er geen opstanding is. Luk. 20 : 7 : xTsup/Ctta-xv /-itj el-Sévxi vóUv = z ij antwoordden, dat z ij niet. wisten van waar; inzonderheid ook waar de Infinitiv. zelf subject der rede is, als 2 Petr. 2 : 21 : xpeTrrov xito7s fji) ETEyvwXEva; = h e t w ar e hern beter niet gekend te h e hb o n, of substantive met het Art. staat in Genit. na Verba prohibendi etc., bijv. Hand. 10:47 : xuhvo-xi to tlSaip -roü pij pxTTio-Cïjvxi = 1i ct water weren, dat niet gedoopt zouden worden; Hand. 14:18: x xt é tt x v t xv roii\'óx^ovs rov jiij

öusiv — zij weerhielden nauwelijks de scharen van te offeren; in Accusal., bijv. 1 Kor. 4 : G : ivx to vnip 8 y sypxirrxi

lt;Ppove7v = opdat gij zond t 1 oore n niet te deuken (eig. het niet denken) boven enz.; ook in Nominal., bijv. Hom. 14:21: xxhóv ro ij-tj (pxyefv xpéx — hot is goed geen vleesch te eten, vgl. winer\'s Gr. S. 427; h) bij Participia, wanneer zij óf betrekking hebben, niot op bepaalde personen of zaken, maar op zekere soort of kringdien men zich denkt, als Matth. 12 :30: 6 //i} ïtiv lier iiJ-oi = w i e niet m e t rn ij is, d. i. tol dien kring van menschen behoort, dio zich niot\' aan mijno zijde scharen (terwijl o ovx wv ^et\' s/ioü van een bepaald persoon gezegd zou wezen, die niet met hem was), vgl. Matth. 22:24, 25:29, Joh. 10:1, Hand. 15:38, Rom. 14: 3, 2 Kor. 4:18 enz.; óf wanneer zij wel op bepaalde personen of zaken betrekking hebben, doch van dezen alleen voorwaardelijk iets praediceren, of iets dat alleen gedacht wordt, bijv. Gal. 0:9:6spUoiJ.iv pij sx^vó/ievoi = wij zullen maaien, als (in hot vooronderstelde geval dat) wij niet verslappen; Luk. 11:24: Siépxsrxi Si\' avi/Jpwv tóvmv %tit0vv xvótirxvviv, xcci ixti svptrrxov ktc. == hij trekt door dorre stroken, rust


-ocr page 304-

292

zoekende, en die niet vindende, d. i. als hij die niet vindt; vgl. Matth. 1:10, Luk. 12:47, 48, Joh. 7:15, lioin. 5:13, 8:4, 1 Kor. 10:33, Ilobr. 4; 15, enz., vgl. winer\'s Gr. S. 428 f.

Om do ontkennende kracht van jj-v, te verstor-ken, wordt hot ook wol met oh vorhondon, oi Ijlvi — geenszins, in geen en deele, volstrekt of in \'t geheel n i e t. Naar het gevoelen der meeste grammatici van den nienweron tijd moet dez\'o formule elliptisch verklaard worden, bijv. ov ftij KOivitry = cl SéSoixx of ou (pófioG, ol Séoi; ètrrt (er is geen vrees voor) liij voifay, ofschoon eene dergelijke invnlling op vele pil. niet wel past. Zij hoeft in hot N. T. hot Fut. Indlcat., doeh vooral don Aor. Conjunct, na zich (het Praes. Conjunct, komt alleen hij de Classici voor, terwijl het Praes. Indient, alleen als variant in enkele Codd. wordt aangotrolfon); a) het Fut. Ind. in spreekwijzen als Matth. 16:22: ol ny \'io-rxi voi T0i/T0 = dat zal u geenszins geschieden, d. i. er bestaat geen vrees dat enz., 20: 29, 35, Luk. 22 : 34, Joh. 20 : 25, enz.; ook bij vragen om den nadruk Ie verhoogen,als Luk. 18:7 (waar ook de Conj. aor. gelezen wordt): ou //vjö Qebs rijv = za 1 God geen recht doen?

laat dit zich niet met zekerheid verwachten? b) don Aor. (1 en 2) Conjunct., als Matth. 5:18: oi /tij irupéhSy = gaat geenszins voorbij, vs. 20: ov [it) eiVeAflifT-E; == gij gaat geenszins in, 23: 39, 24 :2, 34, 35, Luk. 0 : 37, Joh. 0: 37, enz.; insgolijks bij vragen, als Joh. 11:56: t;

SoX€~ CllJ.1v ; 0TI OV JJiVj %?.óslq TyjV c-opryv; = w a t dunkt, u? zou hij nie t op het feest k o mon? 18:11 : ov /iij tti\'w xvril = zon ik dien niet drink en? Wat overigons hot onderscheid betreft, dat door somm. gemaakt is tusschen het Fut. Ind. on don Aor. Conj., als zou in dit verband door het eerste een bepaalde, door den tweedon oen onbepaalde tijd worden aangeduid, dit kan mol to minder zekerheid op hot N. T. worden toegepast wegens het verschil van lozing, dat op menige plaats bestaat. Vgl. over oö w winku\'s Gr. S. 449 f. en over de beteekenis van don Aor\'. S. 248.

2) Als Conjunctie in afhankelijke zinsneden beantwoordt aan het lat. ne a) = dat niet, bij Verba waardoor eene vrees of bezorgdheid wordt uitgedrukt, als \'cipz, /SAeVe, ctkóksi, cpo(3oC-IJ.XI en derg., on regeert alsdan u) den Indicativ., wanneer hot vermoeden tevens wordt uitgedrukt, dat iets, waarvoor men vreest of\' bezorgd is, werkelijk plaats hoeft, gehad heeft, of hebben zal; zoo met Indicat. praes.. Luk. 11 :35:

to Qiïi; rè èv goï ukótoc; Ittiv = zie toe, dat niet hel licht i u n duisternis zij; met Fut.

Koloss. 3:8: (SaeVete ^ t/i; \'é o-t ai ó ervhee-yaySiv — ziet too, dat niet iemand opsta, die u tot zijn buit maak t; f3)donCoiijunetiv., waar men vrees of bezorgdheid uitspreekt voor iets dat alleen als mogelijk gedacht wordt; zoo met praes. Ilebr. 12 : 15 : sttithotovvteq . .. lit tlt;c ft%x ■xiy.flxt hjox^. doch moor gewoonl. met Aor., als Matlh. 24:4: /SaeVete«■/«-vfay, Luk. 21 : 8, Hand. 13:40, 1 Kor. 10:12, Ilebr. 12:25, enz.; b) = opdat niet —Yvxny, met den Conjunct, na een praes. of imperativ., als Gal. 0:1 : exovtov texutov , py hxÏ tv Tetpa-mot den Optaliv. na een praeterit.. Hand. 27:42, waar echler In plaats van hxtpvyci in ilo boste Codd. cixlt;pvyy gelezen wordt (zoo ook ti-sciiend). Over de verbinding van fivj\' in deze beteekenis met noré en ttw; z. op i^ttots en Vgl. verder wineu\'s Gr. S. 446 f.

3) Als Vraagwoord (vgl. het lat. no) slaat /•igt;lt; (vgl. waar een ontkennend antwoord onder-

sleld of verwacht wordt, in onderscheiding van ov dat een toestemmend antwoord doet verwachten, = toch niet, met den Indicat. in alle tempora, als Matth. 7:9: w AiDov smSwo-ei «yrffl ; = li ij zal hem toch geen steen geven? 0:15: {ty, hvvxvrxi oï via) tov wimPmvoq 7rsvtle7v; = de bruiloftsgezellen kunnen immers niet treuren? Lik. 6 : 39, 22:35, Joh. 3:4, 7:31 (waar echter ook /lyrt gelezen wordt): Ijlvi vhelovx rrviiietx iroiyTSi =7.i\\\\ hij wel moor (d.i. hij zal toch wel niet meer) teek enen doen? Horn. 3:5: //i) \'xSmoi; (soil. èo-Ti\', óöeói;-, —God is toch niet onrecht vaardig?,9 :14,1 Kor. 12:29, 30, enz.; wordt aan //i) nog ou toegevoegd = ij.ij ov (niet te verwisselen met ov /jtf, dat slechts eene versterkte ontkenning is. z. bov. aan het slot van 1)). dan behoort ov tot het Verbum, waarvan het de negatie aanduidt, terwijl de vraag door /Jtf wordt uitgedrukt, als Hom. 10:18: /jij ou* gt;)Koi/Tfl!Vi = z ij zijn toch niet zonder, of in don toestand van niette hooren (ovk xKoveiv) ge we es t ? d. i. zij bobben do gelegenheid daartoe toch niet gemist? v. 10, 1 Kor. 9:4, 5, 11:22. Vgl. over //gt;) als vraagpartikel wtNun\'s Gr. S. 453 f.

IJ.^ys, z. op en si Si ny.

Ijv S -x [j ü s, Adverb, van het weinig gebruikelijke ijyêx/jós (eigenl. xijói;) ook niet een, van daar = op (niet eene d.i.) geonerlei wijze, geenszins. Hand. 10:14, 11:8.

Ijy-Sé, eene uit ijJ en samengestelde partikel, die van ol/Sé onderscheiden is, gelijk //ij van ov (z. op en van iJ^re, gelijk bet disjunctive van het adjunctive ré, zoodat iJySé de eene ontkenning hij de andere voegt, ij^tc


-ocr page 305-

MyS-sig.

Mwóoj.

293

daarentegen eeuo ontkenning in verschillende dee-len o|il(isl, bijv. Matth. 7 : (1: w Sure to ccyiov toii; «uo-/, pviii (= e ii oo k niet, e ven m i n) pcihyie enz.; ilaaienti\'jten Luk. !)::!: seipere el( ri^v

óiïov [ty re pxfiSov pyTe 7rypxv,ijiy r e aprov,/4ij t s zpyüpiov, waar de afzonderlijk opgenoemde voorwerpen slechts onderdeelen zijn van hot geheel, dat door /wSév genegeerd wordt, vgl. winer\'s Gr. S. i\'S\'2 11\'. Ue hetoekenis van //vfSs is, a) wanneer het door (J-y wordt voorafgegaan = ook niet, evenmin, nocli, als Matth. 6:25: fit) itspin-vxts ty tyvxy v[j.üv ... iiyhï rep tmuciti vpcöv = woest niet bezorgd voor uw leven... en evenmin (ol: nochquot;) voor uw lichaam, 7 : O, \'lü : U, 22 : 29, Luk. -17 : 23, Joh. 4 :15, \'14 : 27 enz.; b) wanneer het meermalen achter elkander staat: /xydi = noch — noch. Mark. 8 : 2ü

(waar ecliter do lezing varieert), Luk. 14:\'12, Kom. 14:21, 1 Kor. 10:7, 8, 9, 10; c) = zelfs niet, niet eens, Mark. 2 : 2, 3 : 20 (waar de Ree. ten onrechte pyrs leest), Efez. 5 :3. [tyó -s/?, nySe-nlx, nyS-év, üenit.

\\oov {itiSè elg— ook niet één, geen één, niemand, in liet Neutr. = niets, als subjective negntie onderscheiden van het objective ouSei; gelijk /«{ van ou (z. op w), Matth. 10: 20, 17:9, Luk. 0:35, Hand. 28:18, enz.; vooral bij Verba van verbieden, evenals i-iti met den linperativ.. Luk. 3:13, 9:3, \'1 Kor. 3:18, 21, 10:24, Efez. 5:6, Tit. 2:15, 1 Joh. 3:7; met den Gonjunctiv. en /\'va: Matth. 10:20, 17:9; zonder \'ivcc\'. Luk. 3:\'14, 10: 4, Hand. 10: 28; mot een voorafgaand opx, ipxre — z i e, ziet toe! Matth. 8:4, Mark. 1:44; in dit verband door oen Imperativ. gevolgd: Matth. 9:30; door oone andere negatie, als /«) of i-iyxéri, voorafgegaan (waardoor op de ontkenning nog te meer nadruk gelegd wordt, z. wmnn\'b Gr. S. 442 f.). Mark. 11 :14 (waar do Ilec. ecliter oihi\'i; leest), Hand. 4:17, 2 Kor. 13:7, 1 Petr. 3:6; het Ncuti\'. staat adverbialiter = in niets, in

geen opzicht, zonder, 11 a nd. 10 : 20,11 :\'12, 1 Kor. 10:25, 27, Jak. 1:6, vooral na Verba als (ihséTrTeiv, Luk. 4:35, dupeMTrOiti, Mark. 5:20, (iepqivxv, Pliil. 4 : (). varspsiv, 2 Kor. 11 : 5; in denzelfden zin tv [ty\'óïvl, 2 Kor. 7 :9, Phil. 1 : 28, Jak. 1:4; overdracht Gal. 0:3: (niSév inn = hij is niets, d. i. hij heeft geene verdiensten waarop hij zicli voor God beroemen kan.

litlSé-noTB, Adverb, van i-Lyoé en voré z.;ild., nooit, nimmer. Alleen 2 Tim. 3:7.

ItySé-na, Adverb., van wSé ■/.. aid. en tm nog (z. PAPE in v.), dat vanSstu eveneens verschilt als f4i) van ou (■/.. op w) — n o g niet, nog niet eens. Alleen llebr. 11:7.

ou, ó, de Meder, tl. i. de inwoner van Medië, over welk landschap van midden-Azie vIk. het Jiijb. woordenb. 1)1. H blz. 515, Hand. 2 : 9.

livi-K-én, van ^ en Ït; z. aid. met ingeschoven * naar den vorm van oOk-sti, waarvan het ouderschoiden is als ut van ol (z. op nv[ en vgl. winer\'s Gr. S. 420), = 11 iet meer, niet langer, bij de uitdrukking van een doel met een voorafgaand iW, 2 Kor. 5:15, Efez. 4:14, e/« seq. Infinit., 1 Petr. 4:2, den Infinit. linalis met tov , Rom. 6 :6; van het gevolg eenor omstandigheid met ürrre, Mark. 1 : 45, 2:2, of van het bedoeld gevolg eenor handeling met een bijgevoegd Particip., Hand. 13:34: wKén nékhovTce vitoaTpé-tpsiv eis oialt;pllopdv=o m niet meer tot bederf terug te koeren (vgl. over de vraag,of//Wti hier pleonastisch voor /xt) staat, winer\'s Gr. S. 545); van een grond of aanleiding, met Particip., als lloin. 15 : 23, 1 Thess. 3:1,5 :\'i^xéri (rréyav = het niet langer uithoudende;inzonderheid van eene opwekking, waarschuwing of verbod, seq. Imperat., Joh. 5:14, Efez. 4:28, 1 Tim. 5 : 23, seq. Conjunct., Matth. 21 :19, Mark. 9:25, Rom. 14:13, seq. Optat., Mark. 11 : 14, of met een Inünit., die van een ander Verbum afhankelijk is. Hand. 4:17, 25:24 (waar de bijeenvoeging van nv\\ en uttKéri dient om de negatie te versterken, vgl. winer\'s Gr. S. 442 f.), Efez. 4:17.

fiijxc;, eo?, oi/5, to. de lengte, Openb. 21 : 10, overdracht. Efez. 3:18.

/ivj ku \'j w, -uvü, van het voorg. wd., lang maken, verlengen, in Passive = lang worden, van eene plant, die in de hoogte opschiet, in wasdom toeneemt. Alleen Mark. 4 : 27, waar i^xóvoiixi volg. and. het Med. is; doch vgl. eei^xvea.

fi i) A w t i), ijs, y, van xoAov het schaap of de geit, do schapenvacht. Alleen llebr. 11:37. l-itiv, eene Partikel, waarover z. op 5 ;^v. /•tif\'v, nyvói;, ó, de maand. Luk. 1 : 30, Openb. 9:15; vaak in Accusat. op de vraag: hoelang? (vgl. winer\'s Gr. S. 205), Luk i : 24, 50, Hand. 7 : 20, enz.; bij andere tijdsbepalingen met Praeposities als Iv, Luk. 1 :20; km\' (z. aid.). Luk.4:25, (vgl. Jak. 5:17), Hand. 19:8; e/{ = tot of tegen, Openb. 9:15; (j-itx 3 Hand. 28:11; kxtcc nvivx = maandelijks, maand voor maand, Openb. 22:2; tto/s/v fiïjva; t/je/s = d rio maanden (ergens) doorbrengen. Hand. 20:3; KupxTvpitv fiijvas = maanden onderhouden, wordt Gal. 4:10 gezegd met het oog op de in Israël gebruikelijke feestelijke viering van den dag der nieuwe maan, z.Num.28:11, 1 Sam. 20 : 5, Ps. 81\': 4, 5,

(ivivvcii, -utai (vgl. het lat. moneo), in\'talgem.


-ocr page 306-

Mvj ay.

294

= iets vei\'ljoiguiis bekend maken, on van daar = aantluiden, aanwijzen, aan-toonen, Luk. \'20:37; = to kon non geven, zeggen, onder do aandacht brengen, 1 Kor. 10:28; bijz. in den zin van aangeven, aan de overheid, Joh. 11 : 57, Hand. 23 : 30.

ij-tl ov (ovh), Z. op /ill\'.

fn)-to re, eene- Partikel uit //if en varé z. aid. samengest., illo zich «p dezelfde wijze van oükotb en oüSévore onderscheidt als //if (z. aid.) vanoü, en evenals //ij Adverbium, Conjunctie of Vraagwoord kan zijn. 1) Als Adverb, van tijd = nimmer, llebr. 9:17, waar over do roden zijnor plaatsing (voor oilirors) vgl. winer\'s Gr. S. 420; 2) als Conjunctie == opdat niet misschien, niot soms, meest met don Conjunct, aor., doch ook wol mot Indicat. fut, bijv. Mark. l i : 2, llebr. 3:12, wordt ij-vittotb gebruikt na Verba van vree-zon, beducht zijn, toezien, als (B/eVeiv,

(popsTrllxi, Luk. 21: 34, llebr. 2:1, 3 :12, 4:1, waartoe ook gebracht kan worden Matth. 25:9, alwaar een cpopovnelix uit den samenhang moet worden ingevuld (z. winer\'s Gr. S. 147) en ovk bij apxéry behoort (vgl. winiïr\'s Gr. S. 454); In \'t alg. bij de uitdrukking van een zeker dool, al of niot met \'/va, als Matth. 4:0, 5:25,7:0, Luk. 14:29, enz.; hiertoe behoort ook Hand. 5\': 39, waar het voorafgaande SvvjireirOe (of Sóvao-h) moet worden opgevat in do praognante boteekenis van: gij kunt niet willen beproeven, vgl. UE wette on Meyer a. h. I.; 3) als Vraagwoord = of wel, of misschien, in direkto vragen met den Indicat., Joh. 7:26; in indirokto nu eens mot den Conjunct., als 2 Tim. 2:25, dan weer met den Optativ., als Luk. 3:15, naar de voor het verschillend gebruik dier Modi bestaande regelen, waarover z. winer\'s Gr. S. 252 ff.

l-iy-irov, Conjunctie uit p} en hetenklitische nou (z.aid.)samengesteld, = dat niet soms,bij Verba van vreezen, met den Conjunct. Alleen Hand. 27 : 29, waar do Ree. editor /-«jti-w; heeft, en ook wel ufau (z. aid.) gelezen wordt.

/itf-Tcw, ontkonningspartikel, uit w en het enklitische xw, nog, samengesteld, = nog niet. Hom. 9:11, Hebr. 9:8; als Conjunctie =//ijara? of nfaov = dat niet (ook bij do Classici in deze beteekonis), alleen als variant. Hand. 27:29.

//ij - x w«, uil w en het enklitische een igs-zins, op eonigerlei wijze, samengesteld, 1) als Conjunctie = opdat niet misschien, met den Conjunct., 1 Kor. 9 : 27, 2 Kor. 2 : 7,9: 4, met den Indicat., Gal. 2:2 (waar rpéxu echter Conjunct. praes. is, vgl. over de opvatting dezer pl. winer\'s Gr. S. 447 f.); bij Verba van vroezon, toezien, acht geven, als cpopeTo-Qcii, fixéirtiv, = dat niet m issch ie n, met don Conjunct., Hand.27 :29

(vgl. op /zfaou), 1 Kor. 8:9, 2 Kor. 11 :3, 12: 20, doch ook met den Indicat. (vgl. winer\'s Gr. S. 440) Gal. 4:11, waartoe ook gebracht kan worden do elliptische uitdrukking Hom. 11 : 21: ovSè aou fyeheriei, die van oen verzwegen 4jo(3ovhzi of iets derg. scliijntaf te hangen == zoo vrees ik dat hij ook u niet zal sparen, of: als hij dan ook u maar spaart!(vgl. winer\'s Gr. S, 417); 2) als Vraagwoord = o f niet misschien, bij twijfelende of indirokto vragen, met Indicat. en Conjunct., 1 Thess. 3:5, vgl. winer\'s Gr. S. 448.

mipóf, ov, o, hot dijbeen, do heup. Alleen Openb. 19:10.

-re, eene uit py en hot enklitische (z. aid.) samengest. partikel, over welker gebruik in onderscheiding van whé vgl. winer\'s Gr. S. 434 en op HqSé, = n o c li, = noc li - no c h, door

eene andere negatie als fiif, ^iföiÉ of liyoév voorafgegaan : Matth. 5:34,35, 30, Luk. 9:3, Mand. 23:8, 1 Tim. 1:7, Jak. 5:12, Openb. 7 :1, 3, zonder deze: Matth. 11:18, Hand. 23:12, 21, 27:20, Hebr. 7:3; door w versterkt zou Mark. 3:20 voorkomen, indien daar niot boter fjLyhé (z. aid.) gelezen werd; dat//ifrs ook op and. pil. voor //t)Sé zou staan, als Hand. 23:8 HyyeAov), Efez. 4 : 27, 2Thess. 2 : 2, berust alleen op eene verkeerde lezing van don textus roceptuS; tischenu. heeft daar overal. /j-ySé hersteld.

//ifTijp, éfoc, sync, ityrpóf, y, de moeder, Matth. 1 :18, 2 :11, enz.; zonder Art. in de spreekwijze lx xofA/a? Matth. 19 :12, Hand. 3 : 2, Gal. 1 :15 (vgl. winer\'sGi-.S. 111 en z. op xoia/a); fig. of overdracht, van iemand die als moeder lie-schouwd on geëerd wordt, Matth. 12 :49,50; van eene stad als moederstad (fiijTfoVoA;?) Gal. 4 : 20, of van eene stad als bron en hoofdzetel van zekere zonden, Openb. 17:5; over de elliptische weglating van //irnjp. Mark. 15:47, 10:1, Luk. 24:10, z. winer\'s Gr. S. 171.

py-Ti, uit //gt;) en bot Pronom. indolinit. t/.

1 a t s, ietwat, samengest., een vraagwoord, waarop 1) een ontkennand antwoord verwacht wordt = toch niet? Matth. 7:10, 20:22, Mark. 4:21, Luk. 0:39, Joh. 8 : 22, 18: 35, Hand. 10:47.

2 Kor. 1:17,12:18, Jak. 3 :11; 2) een bevestigend antwoord = niot? niot wel? Matth. 12: 23, Joh. 4:29, 7:31 (waar echter ook/.»ƒ gelezen wordt); pfri ye = en dan niot? d.i. hoeveel te meer! 1 Kor. 0:3; over el /ujn, Luk. 9:13, z. op el.

(i-jti - y e, z. op het voorg. wd.

pijTis, Gen. nynvoq, uit ^ en het Pronom. interrogativ. t/; z.ald. samengest., =toch niot


-ocr page 307-

Miftvijirxa.

295

mytpx.

1 om an tl\'? niemand immers? bij vragen, waarop een ontkennend antwoord wordt verwacht, Joh. 4:33, 7:48.

l/,viTfx, «, ff, van {gt; /MiTyp ■/., aid., de baarmoeder, do moede r seb o ot. Luk. \'2 : 23, Rom. 4:19.

(ay t f - c. ho t ct c; (ook nytpumfxt; o\\ wtfahifaii), 01/, ö, van ^ mryf, en xhoiótu xkoxta eigenl. dorschen, overdracht, slaan, verslaan, van daar = die zijne moeder verslaat, de moeder-in o o rd e r. Alleen 1 Tim. 1 : 9.

(iyi tfó- tt o h t s, £»5, tï, van y\\ aid. en

v TTÓKtt; z. aid., de moederstad. Zoo heet in de onderteekening van 1 ïira. Laodicea als de hoofdstad van Phrygia Pacatiana; vgl. het Uijb. woor-denb. Dl. II. blz. 404 in de Aant.

ft/a, Ferninin. van eT? z. aid.

fjia/vw, iMctvü, aor. i. Ifilavx, perf. pass.

, 3 ps. plur, i^eiMavrxi, aor. 1 pass. enixvüyj (vgl. uuttmann\'s Gr. § 101 Anm. 2., 110. Anin. 3, en winisr\'s Gr. S. 81), eigenl. de oppervlakte van iets met een verfstof overtrekken, beschilderen, doch vervolgens ook bij de Classici gewoonl. = bezoedelen, bevlekken, besmetten, verontreinigen, in levitischen zin Joh. 18:28; in zedelijken zin llebr. 12:15; riv voSv, rijv rruvsiSynv, Tit. 1 :15; rijv trxpxx, Jud. vs. 8.

fj.!xtnx, xtoi;, tó, van het voorg. wd., d e bezoedeling, bevlekking, besmetting. Alleen

2 Petr. 2 :20, waar het in zedelijken zin en in plurali (van de dingen die de bedoelde besmetting aanbrengen of voortplanten) gebezigd wordt.

(j. t x. t fj, ó $, ou, ó, van luxha z. aid., de bezoedeling, bevlekking, besmetting, verontreiniging, als daad. Alleon 2 Petr. 2:10, waar ixihvula nixviiov — onreine begeerlijkheid; vgl. over deze hebraïseerende omschrijving van het Adjectief wiNJin\'s Gr. S. 211 f.

ij.iyij.x (niet niyim), «to?, to, van het volg. wd., het mengsel. Alleen Job. 19:39, waarin Cod. B., alsmede in den Sinait., het hier niet passende \'éhiynx (van ïAio-o-w, sAlt;Wo/x«lt;, ik wind, draai om, ik kronkel) = het gowondene of windsel, de kronkeling, gelezen wordt.

in\'-y y v (i i, fut. (v. phyia) , aor. 1. perf.pass. ftéftiyf/a/.mengen, vermengen,met den Dativ., tivï = met iets, Openb. 15:2; in denzelfden zin met \'év tivi, Openb. 8:7, met t/vo?. Matth. 27 : 34, Luk. 13 : I, (op welke laatste pl. het meer lig. gebezigd wordt).

HiKfÓQ, x, óv, Comparativ. itiKpórspo;, 1) als lengtemaat a) van ruimte = klein, Matth. 13 : 32, Mark. 4:31, Jak. 3:5; hiertoe behoort ook de spreekwijze: itmpoi; rv- y./.lt;■/.iy. = k 1 e i n v a n p e r-soon, Lnk. 19:3, vgl. op faixix; hetNeutr. //.i-xpón adverbialitei- = een weinig, Matth. 20:39, Mark. 14:35; b) van tijd, = kort, klein, in de spreekwijze: luxpov xpóvov = een korten tijd, Joh. 7:33, 12:35, Openb. 20:3; hstx inxpóv (scil. xp°vov) kort daarna, Matth. 2(1: 73, Mark. 14:70; het Neutr. adverbialiter = een weinig (tijds), nog kort. Joh. 13.33, 14 :19, lü : 10 enz., llebr. 10 : 37; 2) ter bepaling a) van hoeveelheid = weinig, 1 Kor. 5:0, Gal. 5 : 9, of b) van hoegrootheid = klein, gering, Luk.\' 12:32, Openb. 3:8; het Neutr. adverbialiter = een weinig, een klein wei-nigje, 2 Kor. 11 ;1, 10; 3) van den leeftijd = jong, jonger. Mark. 15:40, Hand. 8:10: xto (ukpoi ëw? /iEyaAou = va n jong tot oud, Openb. 11: 18, 13:16,19:5,18, 20:12; 4) van rang en aanzien = gering, in Comparat. = de geringere, d.i. de minste, Matth. 10: 42, 11:11, 18:6, 10, 14, Mark. 9:42, Luk. 7 : 28 , 9 : 48, 17 : 2; hiertoe kunnen ook gebracht worden Hand. 26:22 en llebr. 8:11, ofschoon [uKpós d. t. pl. welligt boter in den zin van jong wordt opgevat.

M/AijTo?, oi/, geograf. eigennaam van de stad Milete (thans Melass o), hoofdstad van Jo-nië in kl. Azië, aan den mond der rivier Meander op een landtong, niet ver van Efeze gelogen. Zij dreef een levendigen handel en scheepvaart, waarvoor zij door hare vier havens uitnemend geschikt was, on had in vóórchristelijken tijd, behalve aan een orakel van Apollo, ook aan de geboorte der wijsgeeren Thales en Anaximander groote vermaardheid to danken. Hand. 20:15, 17, 2 Tim. 4 :20/

ptkiov, /ou, to\', van het lat. mille = duizend afgeleid, de Romeinsche mijl van duizend schreden (milliarium). Alleen Matth. 5: 41.

imiiéofiui, -oviizi, -faoiixi, üepon. mod.van ó i^iioq de navolger, nabootser, bijz. de tooneel-speler, = navolgen, nadoen, nvx en t/, 2 Thess. 3 : 7, 9, Hebr. 13 :7, 3 Joh. vs. 11.

oi/, o\', van het voorg. wd., de navolger, Tivo\'5 = van iemand, 1 Kor. 4:16, 11:1, Efez. 5:1,1 Thess. 1:6, 2:14, Hebr. 6:12; = van iets, 1 Petr, 3 :13 (met den Roe. en TisciiEND.; men leest hier echter ook 2fgt;)AwTgt;(?).

fj. t (iv y t y. ai (verlengde vorm van i^vxco, {i\\jxo-nxt), /tvyTa, ik herinner, breng te binnen, bijz. in Passiva en Medio aor. 1 pass

l/zv))V0i)v, fut. /ivycHycroiixi, perf. /zéfevtffia/= ik herinner mij, gedenk, ben gedachtig, met den Genitiv. van den persoon of de zaak, in Praes. llebr. 2:6, 13: 3; vooral in Perf. of Aor., Matth. 26 : 75, Luk. 23 : 42 , 24 : 8, Hand. 11:16, 1


-ocr page 308-

Mvijfy.x.

296

Mfo-foi.

Kor. \'J1 : 2, \'2 Tim. 1 ; 4 , 2 Petr. 3 : 2, Jud. vs. 17; met öti =zich herinneren ilat, Matth. 5:23, 27:03, Jo)i. 2 :17, 22, 12 :10, of met ó/?, =/,icli herinneren lioe. Luk. 24:0; in bijzonderen zin wordt God gezegd aan iemand ol\' iets gedachtig te zijn door do betooning zijner barmhartigheid, Luk. 1:54, 72, Hebr. 2 :0, waartoe ook behoort de van God gebezigde uitdrukking: rav ccvoitiSv x/vo; ov //ij f4vgt;)T0ijvai = iemands overtredingen niet meer gedenken, d. i. vergeven, Hebr. 8:12, \'10:17; itiiivj-axoiicet met passive beteekenis, vooral in Aor. = gedacht, in h e ri n n e r i n g o f a a n d e n k e n gebracht worden, met èvuvióv tjvo? = bij iemand. Hand. 10:31, üpenb. 10:19.

ina-éu, -ü, -fau, van to /xTo-o; de haat, de vijandschap, van daar 1) tivx = a) haten, vijandig gezind zijn tegen, als Matth. 5:43: /mo-yircii; tov éx^póv to j waar over het fut. bij geboden in pl. van den imperat. vgl. winur\'s Gr. S. 282), 24:10, Luk. 19:14, Joh. 15:18, 25, Tit. 3:3, 1 Joh. 2:9, enz.; het Part. praes. pass. met liet Verb. substantiv. = ge haa t zijn ol\'worden van of door, Matth. 10: 22, 24:9, Mark. 13 :13, Luk. 21 :17; enz.; b) volg. somm. hyperbol, voor: geene of mindere liefde be toon en, achter stellen, vei-waarloozen, Matth\'.

0 : 24, Luk. 14 : 20, Hom. 9 :13, doch vgl. v. iikkgul a. h. I.; 2) t/. a) =haten, verafschuwen, verfoeien, als \' to Joh. 3:20, xvo^ixv, Hebr. 1 :9; lig. Jud. vs. 23, waar sprake is van het kleed als door zonde besmet, alleen omdat hot met het vleesch in aanraking geweest is; het Particip. perl, passiv. nsnitrvinévov =. verafschuwd, verfoeiolij k, Oppnb. 18: 2; b) = niet-liefhebben, gering achten, zoodat men er geen prijs op slelt om het te behouden, gelijk althans velen bet in figuurl. spreekwijzen als: lutrelv ri/v éauToC yapxa, ,loh. 12 : 25, Kfez. 5:29, willen hebben opgevat, doch vgl. hierbov..

HnrO-avoSacrtei, y, van ó /z«7l)o\'s z. aid. en airoSi\'Supi ik voldoe, van daar de voldoening van het verschuldigde loon, = de vergelding, als straf, Hebr. 2 : 2, als belooning, Hebr. 10:35, H : 20.

ItKrö-xxoSóTvii;, ov, ó, z. de all. op het voorg. wd., die het verhcbuldigde loon voldoet, de be-

1 o oner, vergelder. Alleen Hebr. 11 : 0.

/i/aOio;, /«, inv, of lii\'irOiot, i\'ou, ó, {j, -ov, tó, van het volg. wd., bezoldigd, gehuurd, en van daar substantive == de huurling, dagloon er. Alleen Luk. 15 :17, 19.

picrQóg, oS, ó,het bedongen loon, de bezoldiging, Matth. 20:8, Luk. 10:7, Joh. 4: 30, Hand. 1:18, 1 Kor. 3:8, 14, 1 Tim. 5:18,

Jak. 5:4, Openb. 11 :18; in ruimeren zin = het loon, do vergelding, Matth. 5:12, 40, 0:1, 10:41 (waar c itirtloc Trpofy-jrou, Sikxiov = het loon, dat een profeet, een rechtvaardige toekomt), 1 Kor. 9: 17, 18, 2 1\'etr. 2:13, 15 (waar ó [u-o-So; xSixi\'xi; = het loon, dat uit de ongereclitigbeid voortkomt, daardoor verkregen wordt), 2 Joh. vs. 8, Openb. 22:12; imo-Oou, Jud. vs. 11 = voor of om loon, over welken Genit. van den prijs z. wineu\'s Gr. S. 185.

finrbóu, -ai, -uTw, van het voorg. wd., verpachten, verhuren, aanbesteden, van daarin Medio liKTÜóoiiXi, -oüij.xc, aor. 1 iiuvOtdtj-xwj = h u-ren, in zijnen dienst nemen, tivx. Alleen Matth. 20 :1, 7.

H f lt;r $ a/J. ce, xTot; to\', van het voorg. wd., ei-genl. de bedongen huurprijs, vervolgens metonyin. van hetgeen men voor dien huurprijs in gebruik beeft, het gehuurde. Alleen Hand. 28 : 3(1, waar yjiov liitriaiiix = ee ne eigene gehuurde wo-n i n g. Vgl. op \'tSioi;.

in a-O ait6$. oO. ó, van iutOóoi z. aid., d e h n u r-ling, de knecht, Mark. 1:20, Joh. 10 :12,13.

MiTuAijv^ (beter: gt;(;, )}, geograf.

eigennaam der hoofdstad van het eiland Lesbos in de Aegeïsehe zee, M ityl ene (thans Castro), de geboorteplaats van Alcaeus, Sappho en Pitlacus, Hand. 20: 14.

o, onverbuigb. hebr. eigennaam van den aartsengel Michael (hebr.: : wie

is als God?), Jud. vs. 9, Openb. 12: 7, vgl. Dan. 10:13, 12:1, en z. op r«|3/»))A.

tivx, hvxq, ii, de mi na, als gewicht en als munt = 100 drachmen, d. i. ongeveer 40 Gl. van onze munt. Luk. 19 : 13, 10, enz. Vgl. liet liijb. woordenb. 1)1. 1. blz. 440, 1)1. H. blz. 549 env. Itvxoiixi, z. op luiivya-xoi.

Mvxtwv wvo? ó, grieksche eigennaamM na-son; zoo heet Hand. 21 : 10 een geloovige belijder van Jezus uit Cyprus.

I^veix, xi; w, van [/.vxonxt z. op ^/ftvifa-Kiu, d e gedachtenis, de herinnering, het aandenken, met den Genitiv. obj. tivÓ(— aan iemand, Phil. 1 : 3; pveixv TroieHo-Qxt tivoq = iemand gedenken, melding van hem maken (in dezen zin ook bij de Classici; vgl. het lat.: menlionem facere alicujus). Hom. 1 : 9, L\'fez. 1 :10, 1 Thess. 1 : 2, Philem. vs. 4; pve/xv \'é%£iv nvóg = iemand in gedachtenis houden, zijner gedachtig zijn\', 1 Thess. 3:0, en in denz. zin Trepf tlt;voc, 2 Tim. 1 : 3.

xroq ró, van ij.vxoij.xi z. oji ^//^v^Vkw eigenl. het aandenken ol godenkteeken waardoor ons iets of iemand hei innerd wordt, vervolgens meer bepaaldelijk (ook bij de Classici) van grafteckens.


-ocr page 309-

Mvyipelcv.

297

graftombes (lat. monumenta sepulcralia) gebezigd, en van daar motonym. = hot graf, do grafstede, Mark. 5:5, Luk. 8 ;\'27, 23:53, 24: I, Hand. 2:29, 7:16, Openb. 11:9. Do graven dor Joden waren inoestal buiten de steden on dorpen aangelegd, en bestonden, óf uit natuurlijko spelonkon, óf uit ruime kelders, in de rotsen daarvoor uitgehouwen, dio, om do lijken tegen het roofgedierte to beschermen, met een/waren steen gesloten werden, en, om de voorbijgangers togen aanraking te waarschuwen, jaarlijks op nieuw mot gips of kalk plachten gewit to worden. Vg!. winku\'s Hoalwörtorb. op liet Art. grüueb, hot Bijb. woor-denb. Dl. I. blz. 474 onv.

(ivvi[ie7ov, ei\'ov tó, vun /xvxopxtop fxi/xvyrxM.

=/xvij/Mi ■/,. aid., ovenals dit oorspr. het gedenk-teoken, bijz. op een graf, on vervolgens = het gra 1\', de gra fst e de zelve, over welker inrichting vgl. het voorg. Art., Matth. 8 : 28, 23 : 29, \'27 : 52, CO, Luk. 11:44 , 47 , 48, \'24:2, Joh. 5:28, 19:41, Hand. 13:29, enz.

if?, m, van livcéo^ui z. op = nvela z. aid., de gedachtenis, de herin-n o ring, in do spreekwijze: livy/xytv ■xoisivHy.! tivoq = aan iets gedenken, in herinnering brengen. Alleen \'2 Potr. I : 15, (waar ook /zve/iz, z. aid., gelezen wordt).

(/.vviliovevia, -dau van gedachtig, van

daar gedenken, gedachtig zijn, zich hor-inneren, absolute. Mark. 8: 18; meestal met tivói; — gedenken aan iets of iemand. Luk. 17 :32, Joh. 16: 4, \'21, Hand. 20; 35, Koloss. 4:18, Hebr. 11:15, 13:7; bijz. tüv =

aan de armen, om ben te verzorgen. Gal. 2: 10; in don/elfden zin mot nvx, 2 Tim. 2:8, -n\' Matth. 16:9, 1 Thess. 2:9, Openb. 18:5; seq. oti = daaraan-dat, Hand. 20:31, Kfez.\'2 :11, \'2 Thess. 2:5; seq. to\'öev, ttw; = van waar\'.\', hoe?, Openb. 2 : 5, 3 : 3; met Ktfi\'tivo? = nveixv of livyiiiyv voisTa-Sxi irtp!nvot = ge wagen, molding maken van iets, Hebr. II : 22.

{/. v y jj. 6 a- u v o v . ou. ró, eigenl. het Neutr. van Hvtllióauvos (v. liviinmv gedachtig) de gedachtenis bewarende, vandaarTÖ//vi)//(fo-uvov = de ge da c h-tonis, het aandenken,Ti^5=aan iemand, Matth. 26:12, Mark. 14:0; ook Hand. 10:4, waar het tweede crou bij het daarop volgende sh lj.vyilj.ó(rv\\i0v kan gebracht worden (vgl. over doze plaatsing van het Pron. personale winhr\'s Gr. S. 140), ol\' waar zulk een you anders in gedachte bij livwócriivov moet worden ingevald.

livyttsvw -sutu van (ivyrrós ten huwelijk begeerd of gevraagd, van daar = ten huwelijk vragen, naar de hand dingen van,ywjctiv.a = eene vrouw; in Passive, aor.

1. si-ivtiTTSuOyv. partic. perf. van

een meisje = verloofd, ton huwelijk gegeven worden, nvi = aan iemand, Matth. I : 18, Luk. 1 :27, 2:5.

[jioyi-hamp;hos -ov. c v,. -ov, van het volg. wd. en Aa/o? sprekend, bespraakt, van daar = zwaar bespraakt, mo e iel ij k sprek eudo. Alleen Mark. 7 : 32, waarover do lezing fioyyMaAo?, die in onderscheidene Codd. gevonden wordt, vgl. tischend. a. h. 1.

lidyii, Adverb, van ó póyoi; do arbeid, de inspanning,. van daar = n i I zonder moeite, bezwaarlijk, nauwelijks, haast. niet. Alleen Luk. 9:39, waar echler ook//rfAi; (z. aid.) gelez(^ri wordt; tusschon i cyii en i^óhtc, varieeren ook do Handschriften der flrieksche schrijvers zeer vaak. Z. MHiir.\'quot;ll in v.

HóSios. i\'ou ó. een korenmaat, domodius dor Grieken en Homeinen, vgl. b(VI liijb. Woor-denb. Dl. H. blz. 374. Matth. 5:15, Mark. 4: 21, Luk. II : 33.

Itoi. z. op éyw,

lioixeehfq /Jo? fi, van ó z. aid., eon

wd. van lateren tijd, waarvoor bij vroegere schrijvers ^ (als bet femiu van ^lt;»%(f?) gebezigd werd, 1) als Substantiv. = do overspeelster, de echtbreekster, Rom. 7 :3, Jak. 4:4, en zoo ook, naar \'t schijnt, 2 Potr. 2 :14, waar echter ook wel noixxiïx (van old. onbekend) of poixeia gelezen wordt, en waar men, naar het voorbeeld van alle oude overzettingen, doorgaans overspel vertaalt; 2) als Adjectiv. = overspelig, overdracht. naar het spraakgebr. des O. T. = het ve rbon d b rek e n d, t ro uwe loos (jegens God), Matth. 12:39, 16:4, Mark. 8:38.

lioiXXM. -iï. van ó fioixóc; z. aid.,

lot overspel verleiden; in het Med. noix^onxi = echtbreuk plegen, overspel bedrijven, absolute, Matth. 5:32, 19 :9, Mark. 10:12; Jtti yvvx7Kx = jegens of tegen oene (t. w. zijne wettige) vrouw. Mark. 10:11, vgl. mevisu a. h. I.

xi; vi, van het vnlg. wd., het overspel, do echtbreuk, in Sing. Job. 8:3, Gal. 5:19 (op welke pil. echter verschil van lezing bestaat); in Plur. (vgl. winer\'s Gr. S. 159), Matth. 15:19, Mark. 7:21.

-sural, van hol volg. wd. =

z. aid., een uoixes zijn, absolute = echtbroik plegen, overspel bedrijven, Matth. 5:27 (waar over ou mot hot fut. in pl. van don impe-rativ. bij aanhaling van geboden der wet vgl. winer\'s Gr. S. 282 en 445), 19:18, Mark. 10:19, Luk. 16:18, Rom. \'2:22, 13:9, Jak. 2:11 ; nvx — met iemand, Matth. 5:28; in Passive van


38

-ocr page 310-

Moixó?-

298

MopQy.

cene vrouw, ilio zich lot overspel laat verleiden, Mutth. 5:32, Joli. 8:1; i/.srx rivof, Openb. 2:22.

l/.oixós, ov ó, du cchtbrekor, overspeler, l,nk. 18 : H, 1 Kor. G: 9, llebr. I :i: 4, Jak. 4:4.

fi o\' A lt; c, Adverb., waarschijnl. verwant met nü*.olt;; do arbeid, do inspanning (vgl. papu in v.), van daar = //o\'y/? v.. aid., te nauwer nood, mot moolto. Hand. 14:18, 27:7, 8, -10, Rem. 5: 7, -1 Petr. 4: 18,

MoAo\'jj, ó, otiverbuigb. hebr. eigennaam Mo-locii of Moloch (hebr. = koning) van een afgod der Ammonieten, \'die door menschen-offers geëerd wei d, en voor wien, in vi\'oogoren en lateren tijd, ook door de Israëlieten altaren werden opgericht (vgl. Lev. 18:21, 20:2—4, 1 Kon. 11 : 7), Hand. 7 : 43, waar Amos 5 :20 naar de 1 A\' X wordt aangehaald, terwijl de hebr. tekst D03TO — uws konings heeft. Vgl. wi-nkr\'s Realw- in v.

HoKivoi, -vü, aor. \'I. bezoedelen,

bevlekken, (ig. n, Openb. 3:4; in Passive, in overdracht, zedelijken zin, 1 Kor. 8:7; in Pass. met de beteokenls van het Med. = zich bevlekken, ij-btx yvvxiKüv, Openb. 14:4.

/zoAuy/io?, o0, 6, van het voorg. wd., de bezoedeling, bevlekking. Alleen 2 Kor. 7:1.

Itonfyvi, ^5, i5, van péiilt;po/ixi z. aid., = ^ liii/.-i)quot;5 z. aid., het verwijt, de klacht, do ontevredenheid; \'éxnv (ionipiiv rrpói; tivx = y,\\v.\\\\ over iemand te beklagen, hem iets te verwijten hebben,ontevreden over hem zijn. Alleen Koloss. 3:13, waar echter ook wel anders gelezen wordt.

ftoiii), ijs, i5, van [iévu z. aid., het blijven, verwijlen aan eene plaats, in het N. T. = ilo woning, het verblij 1\', Joh.quot;14:2;novvivTroieledui (hij dn Classici = oponthoud maken, talmen) nxfx nvt — bij iemand gaan wonen. Joh. 14:23, waar deze uitdrukking schijnt te moeten verklaard worden uit de oudtestamentische voorstelling van het wonen Gods onder zijne vrome vereerders, Levit. 20:11, 12, Ezech, 37:27, 28, vgl. Openb. 21 :3.

po vo-y e vy -éos, -oC;, ó. it. -£?, to, van póvoi l. aid. en yho^xi z. aid.,de eeniggobo-rene, de eenige, hetzij zoon,Luk. 7 :72,Hebr. \'11:17, of dochter. Luk. 8:42; met Tm in plaats van tlt;vo\'; (waarvoor het toch oigenl. niet staat, z. winer\'s Gr. S. 189), Luk. 7:12, 9:38; in bijzonderen (Johanneïschen) zin van den vleosch geworden Logos als den Zoon Gods, .loh. 1 :14 (waar over nctfa. vctrfó^, dat ten onrechte door somm. voor eene bloote omschrijving van den Genit. gehouden wordt, vgl. i.uckk a. h. 1., winer\'s Gr. S. 174, 326), 18, 3:10, 18, 1 Joh. 4:9.

/ióvo v. Adverb., eigenl. het Neutr. van het volg. wd., alleen, slechts, maar, Matth. 5: 47, 9:21, Mark. 5:30, enz.; met andere ww. verbonden, als e\'i /iij póvov = dan alleen, Matth. 21:19, Mark. 0:8, Hand. 11:19; xxi /iij en y.xi ov /^o\'vov —en niet slechts, niet maar. Gal. 4:18, Jak. 1:22, 2:24; //o\'vov — «AAa ku( (waarvoor ook wel //!lt; //o\'i/ov, naar do regelen voor lint verschillnnd gebruik van on oü, z. op W en vgl. winer\'s Gr. S. 423) = n i e t alleen — maar oo.k, Matth. 21 : 21, Joh. 5:18, 13:9, Pliil. 2 :12 (waar ttoAAw //SAAov treedt in do plaats van kxI); vgl. ook 1 Joh. 5:0, waar xai\'bij «AA« ontbreekt, omdat de tegenstelling in hot tweodo lid van den zin niet op het wat e r als zoodanig, maar oji het water alleen hetrekkingheeft;olliptisch wordt (lóvov gebruikt in spreekwijzen als: //o\'vov //ij, [zóvov \'ivx, bijv. Gal. 2:10: /^ovoi\'riiv tttw^wv ^vij^ov£t/w^£v = alleen (dit werd onder ons overeengekomen of afgesproken) dat wij enz., 5:13: /^o\'vov (iij rljv sheuhp/xv elq xcpop/iiiv Tji a-xfKi\'~ alleen (vermaan ik u) maakt dio vrijheid niet tot enz.; ook in de bij l\'auliis veelvuldig voorkomende spreekwijze: ou póvov Sé = en dit niet alleen, Hom. 5:3, 11, 8:23, 9: 10, 2 Kor. 8:19.

/io\'vo? i( ov, 1) = alleen, in den zin van alzonderlijk, oji zich zeiven, zonder anderen, Matth. 14:23, 18:15, Joh.8:10, 10:32; nog versterkt door do bijvoeging van xxt ISim, Mark. 9:2; ook van zaken. Luk. 24:12, Joh. 12:24; 2) = alleen, met bepaalde uitsluiting van andoren of iets anders, van personen. Mark. 0:47, Luk. 24:18, Hom. 11:3, 1 Kor. 9:0, 14:30, Kol. 4:11, 2 Tim. 4:11, Hobr. 9:7; van zaken, Matth. 4: 4; in dozen zin ook vaak versterkt door si m, Matth. 12:4, 17:8, Phil. 4:15, Openb. 9:4; 3) = alleen, in tegenstelling mot andoren, Luk. 10:40, Gal. 0:4, eu in dien zin vooral vim Goil gebezigd, als den volstrekt eenige, die geen ander als zijns gelijke naast zich heeft, en als zoodanig het eenige waardige voorwerp van aanbidding. Joh. 5:44, 17:3, Roin. 10:27, 1 Tim. 1:17,0 :15,10, Jud. vs. 4, 25, Openb. 15:4.

Hov-ótpOx^noq. -ov, 6, fi, -ov, tó, van het voorg. wd. en ètyHx^nót oog, éénoogig, Matth. 18 :9, Mark. 9 : 47.

liovóa, -ü, -waw, van /«\'vos z. aid., iemand of iets alloon doen zijn, in een toestand van ver-latenhnid brengen, en van daar in Passive (partic. perf, nciiovionévof), hijz. van weduwen, = a 1 Ie en of verlaten zijn, achterblijven. Alleen 1 Tim. 5:5.

IJ,opijc, (vgl. het lat. forma), de gedaante of gestalte, het uiterlijk voor-


-ocr page 311-

MopCpów.

299

Mvpixc.

komen, Mark. Ki: l\'i on Phil. 2:0, 7, waar over ile boteekenis der sproekwij/.en: Èv itoptpy öeov ,hxwv öeoS) ÜTrapxsiv, on : itoptpyv HovKov vgl. blom, N. Jaarbb. v. Wetensch. Tlieologie, Dl. IV blz. 5, 18 env.

nopfyóu, -ü, -chtroi, van het voorg. wil., vor-Hien, afbeelden, ecne gestalte geven; in Passive Hoplt;póoiMei,-o{liixi~clt;M\\c gestalte aannemen ol\' verkrijgen, trop. ïi/th/i = in iemand, zoodat deze in geestelijken zin liet afbeeldsel van een ander wordt. Alleen Gal. 4 :19.

HÓpipuTi(, y, van het voorg. wd.,oigcnl. lt;lo vornnng, afbeelding, doch in bet N. T. = liófQui-ia — bet gevormde, d. i. hot beeld ol\' afbooldsel, overdracht. = do uitdrukking of de afdruk van iets, Roin. 2 : 20, vgl. v.hengel a. h. 1.; in engunstigen zin (door nadruk te leggen op don vorm als iets bloot uiterlijks) = de uiterlijke schijn of vertooning, 2 Tim. 3:5.

liorrxo-ttoiécu, -ü -vio-m, van het volg. wd. en ttoihoi ■/.,aid., een kal 1\' (inafbooldsel) make n. Alleen Hand. 7:41.

lióo-xoi, oquot;, °-y, verwant met \'óa-xoc; == en ovenals dit eigenl. de jonge spruit of scheut van een plant, vervolg, overdracht, van de jonge spruiten van menschon en dieren, en van daar bijz. = do jonge koe, het kalf. Luk. IS: 23, 27, 30, llebr. 9:12, 19, Openb. 4:7.

//oö, z. op lyu.

/iov a t kós, ij, óv, van fi iJ.oült;ru de Muze en vervolgens ook eeno der schoone kunsten, die onder de bescherming der Muzen stonden, inzonderheid de zangkunst, van daarin den ruimsten zin = de schoone kunsten betreffende, dan daarin ervaren, bijz. in do zangkunst, d. i. (substantive) = ile zanger. Alleen Openb. 18:22.

[j. 6o $ ou, o, verwant mei lt;5 de arboid, do inspanning, van daar in \'t algem. = do moeite, do kommer of strijd, waarmede een arbeid gepaard gaat, 2 Kor. 11 : 27, 1 Thess. 2 : 9,2 Thess. 3:8, op al welke pil. bet in pleonastische verbinding mot xoVo; voorkomt, om hot daarin reeds opgesloten denkbeeld nog meer te doen uitkomen.

[ive^ói, oü. o, bet merg. Alleen in Plur. en figuurl., llebr. 4:12.

[j. u é w. -ü. -yrai, van /.ii/ai (van //.O of pv een mot gesloten lippen voortgebracht geluid, van waar (/.v AaAeT» = fluisteren) zich sluiten, van do lippen of oogon, eigenl. in do geheimen en verborgenheden der Mysteriën inwijden; vervolg, in ruimeren zin, Tivot \'év nu, = inwijden, onderrichten, in Passive (porf. ij.eij.viiij.xi) = ingewijd zijn in iets, eeno kunst verstaan. Alleen Phil. 4:12. /jSSoi;, ov. ó. eigenl. het woord, de rode, dan hot verhaal, en bij de gr. prozaschrijvers, in tegenst. van 6 Aifyo? = vertelsel of verdich-sel, sprookje, fabel. In dezen zin in het N. T., I Tim. 1 : 4, 4:7, 2 Tim. 4: 4, Tit. 1 :14, 2 Petr. I : IC.

ij vx ié o ij ac, -ü/jxi, Depon. Med., con klanknabootsend woord = 1 o o i e n, van rundoi en, doch ook van leeuwen gebezigd, en dau brullen. Alleen Openb. 10:3.

-i\'aa, van ó {jvKryp, ypos, de nous, bet neusgat, oigenl. den nous optrokken, overdracht. =: bespotten, in l\'assivo = zich laten bespotten. Alleen Gal. 0.7.

IjuAikós 4. óv, van het volg. wd., tot don molen behoorondo, A/Oo? iJvhiKÓt; = oen molensteen. Mark. 9:42, Luk. 17:2, op welke pil. ook wol oenigszins anders gelezen wordt, vgl, op hot volg. wd.

Ijvhog, ou, (5, 1) = ij fii/Ai), ))5$\'de molen, Matth. 24 : 41 ^waar de Ree. echter /jv^aiv loost), Openb. 18:22; 2) volgons later spraakgobr. nok = do molensteen, Openb. 18:21, ovixos ge-beoton, omdat bij door ezels in beweging word gebracht, Matth. 18:0, Mark. 9:42, Luk. 17:2 (op al welke pil. do lozing echter varieert tussehon f/i/Ao? óvixo? on M\'doi ijuhiKÓs). De Israëlieten be-diendon zich oudtijds alleen van handmolens, uit twee steenen bestaande, waarvan de onderste vast lag, de bovenste daarentegen beweegbaar was. Het malen was het werk van slaven of sla vinnon. Op hot daardoor veroorzaakte eigenaardige geluid doell lt;puvij ijvhou, Openb. 18 : 22, vgl. ,leroni.25:10. Vgl. voorts Winer\'s liealw, op hot wd. Miiblen, hot Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 561.

/it/Aw\'v, wvos, ó, niet ijuhuv ^t/Awvos, van v (juhy z. op het voorg. wd,, vandaar de molen, als plaats waar gemalen wordt, = het molenhuis. Alleen Matth. 24:41, waar echter ook ^i/Ao?, z. aid., gelezen wordt.

IJvhuviKÓe. y ov, Adjeetiv. van het voorg. wd., tot den molen behoorende. A/flos = molensteen. Alleen, als variant. Mark. 9:42.

Mupx, (ook fAupfX geschreven), uv, t«, geo-graf. eigennaam der stad M y ra, in liet kl.-Az.iatisch landschap Lycio niet ver van do kust gelogen, Hand. 27 :5.

Ijupixg. xSot; tj, van ijupi\'of zeer veel, ontelbaar, van daar = eeno ontelbare menigte, oen zeer groot getal, d u izendtal bijv., doorgaans in Plurali, Luk. 12:1, Hand. 21:20, llebr. 12:22, Jud. vs. 14; als Abstractum van Ijvpioi (Plur. van //i/f/o? z. aid.) een eigenl. telwoord — tienduizendtal, m yri ade, Hand. 19: 19 (waarbij vgl. op xpyvpiov), Openb. 5: 11, 9:16, waar de uitdrukking (jvpixSe; iJvpi£Suv


-ocr page 312-

Mvpi^u.

300

Müftoi;.

= tiend iiizonilmaal tien duizotul maal, ol\' t iend li izend tallen van myriaden.

-iVw, van to nufov z. aid., zalven, balsemen. AUbcii Mark. li : 8.

ftvptoe, i\'ov, zeer voel, ontelbaar, duizenden, doorgaans in l\'lurali, I Kor. 4: 15, 14: 19; ook wol liet bepaalde getal tienduizend, in welk geval de Nominativ. pliir., met verandering van hel accent, door de grammatici livpioi pleegt geschreven te worden (waarover z. i\'app; in v., winru\'s Gr. s. 50), Matth. 18:24.

p óp ov, on, to, van ij-upio vloeien, een vanzelf uitvloeiend welriekend plantensap of harst, bijz. van den Myrtenboom (z. papk in v.), doch vervolgens in \'t algemeen gebezigd van iedere welriekende zal/ of zalf-olie, Matth. \'2(i: 7, Mark. 14:3, Luk. 7:37, 23:56, Joh. 12:3, Openb. 18 : 13. Over de gewoonte der Oosterlingen om zich, vooral bij gastmalen, te zalven, en over de bestanddeolen, waaruit de bij deze en andere gelegenheden, ook bij heilige plechtigheden, gebruikte oliën waren samengesteld, vgl. het üijb. Wooidenb. op de Artt. Zalf en Zalven.

Muo-/a, «5, 15, geograf. eigennaam van het landschap Mysië, in klein-Azië aan de kust dor Aegeïsche zee tusschen de Propontis cu Lydie, binnen welks gebied, onder ineer andere steden, l\'er-gninos en Troas gelegen waren, Hand. \'Ki: 7, 8.

liurtypiov i\'ov, tó, van ó nvtrryp — fti/o-rifs, de ingewijde, van livéu z.aid., = het geheim, do verborgenheid, d. i. niet zoozeer eene zaak ilii! iu volstrekten zin onbereikbaar is voor het men-sclielijk verstand, maar zulk eene, die voorzekeren lijil door zekere, niet ingewijde, personen niet kan worden gekend, zooals vooral de godsdienstig-slitatkundige leeringen waren, die in de Grieksche (vooral Saniothracischo en lileusinisclie) Mysteriën onder allerlei symbolische, voorden niet-inge-wijde onverstaanbare, vormen verkondigd werden. In het Is\'. T. wordt het hoofdzakelijk op tweeërlei wijze gebruikt, als 1) ter aanduiding in het algemeen van iets, dat niet onder ieders bevatting ligt, o 1\' tot recht verstand waarvan een hooger inzicht (dan velen eigen is) gevorderd wordt, d. i. eene verborgenheid in subjectieven zin, waartoe pil. be-hooren als 1 Kor. 13:2, 14:2, waar AaAfïw (iunTvifict — verborgenheden spreken, d. i. dingen zeggen, die voor anderen on verstaanbaar zijn, Kfez. 5:32, Openb. 1:20, 17:5, 7; 2) ter aanduiding van iets dat tot hiertoe nog onbekend was, vroeger niet gekend kon of ook nog niet gekend kan worden, d.i. eene verborgenheid in objectieven zin, als Roni. 11 ; 25, 1 Kor. 15 : 51, waar l\'aulus zijne lozers op waarheden wijst, die nn pas aan het licht waren getreden, of stonden te treden, 2 Thess. 2 : 7, waar to /x.uiT^fiOv rtft; mo{i.lult;i — do verborgenheid der goddeloosheid, doolt op de nu nog verborgene werkzaamheid van den mensch der zonde of den Antichrist (vs. 3); in hel bijzonder van Gods verborgen raad, Openb. 10:7, en bepaaldelijk van zijn eerst nu door het evangelie ontvouwde raadsbesluit, om de wereld in Christus met zich te verzoenen, in welken zin Paulus bijv. Hom. 16:25. 26 spreekt van do airoxxAinlm; (iva-Tti-

Pto v xpciioti; uiuvioii lt;Têa-i^ij.évou, (pavepwOévTOt Si iiCv, en Koloss. i : 20 gezegd wordt: to nurrj-piov to x7roHexpv[xnévoii xtó ruv aiMvuv vuvi hi èipavepuöii roït; xy\'ioic, xiirov. Dit//uffT^p/ov heet Efez. i :!): to nuariipiov rou Oeov —

do verborgenheid van Gods wil, d.i. zijn vroeger onbekende raad aangaande het heil in Chr.; 3:4: to /ivrttipiov tou Xpicrrou =; de verborgenheid van Christus, d. i. do in vs. 6 beschrevene waarheid, die eerst door de verschijning van den Christus aan het licht is getreden; 6 : 1\'J: to /iva-Typiov rov suxyyehiou, d. 1. diezelfde vroeger onbekende waarheid, voor zoover zij den inhoud der evangelieverkondiging uitmaakt; 1 Tim. 3:9: to ^uo-tijpiov tïJsmVTeaj? == do verborgenheid des geloofs, d. i. de eerst nu geopenbaarde heilsleer als voorwerp\'van hot christelijk geloof; vs. 16: tö (iuirtypiov tijg ehirepsixi; ■/.. op evtrépsiee; in plural!: itva-Typia Ti}? fixaiAe/ac; tüv oupxvcöv of tou Heov, Mallh. 13: 11, Mark. 4:11, Luk. 8:10 = de verborgenheden van het koninkrijk dor hemelen, d. i. de door Christus aan hot licht gebrachte waarheden, dio op deu aard van hot Godsrijk en do roeping zijner burgers betrekking hebben.

Ij. v u 77 xcd , -ütu, van /muttos (van iive7v

ToOe uTrxt do oogen toeknijpen), kortzichtig, bijziende zijn. Alleen 2 l\'etr. 1:9.

//wAwij/, ftiffo; ó, de door een slag teweeg gebrachte bloedige plok, do striem of wond. Alleen l l\'etr. 2 : 24.

H u (j, ei o ac i on , -ünai, -faopxi,

aor. 1. , Depon. Med. van het volg.

wd., = een smet of blaam worpen op, a an wrijven, tivx \'év tivi = iom. wegens eene zaak (vgl. op èv 4. g.), 2 Kor. 8:20; aor. 1. pass. snuiivi^v met pass. beteokenis = b e k 1 a d worden, een smet krijgen, 2 Kor. 6 : 3.

liünoi;, ou, ó, de berisping, de spot, do hoon; als Abstract, pro eoncr. van menschen gebezigd = de schandvlek, do smet (van zekeren kring). Alleen 2 l\'etr. 2:13.


-ocr page 313-

NkÓxvx^X. 301

Mupxlvu.

I* up ai va, -avü, vuil [m(6lt;; z. aid., eigenl. zich dwaas, onnoozel aanstollon, dom gedragen; in liet N. T. ook transitive, rwx = iemand lot oen dwaas maken, tot dwaasheid brengen, on van daar in Passive (aor. è/^ai-pzvfyv)— dwaas, verdwaasd worden, hot verstand verliezen, liom. \'I :\'22; Tijv troQ/av = do wijsheid tot dwaasheid maken, d. i. haar ton toon stellen als niets wetende, 4 Kor. i : 20; ook wol van zaken gebezigd, die zekere geestige of |irikkelende oigonschapiion bezitten,\' bijv. het zout = laf, flauw, smakeloos maken, en van daar in Passive = zijn smaak verliezen, Matth.5:13, Luk. 14:34, waar ook papa/veröiei gelezen wordt, hetgeen door Nadiïii (Tpir-èpx- p. 2) wordt aanbevolen.

I*.apfa. as, y, van impói; z.aid., de dwaasheid, domheid, het tegöiiovergestelile van ^ (rotyla, \\ Kor. I ; 18, 21, 23, 2:11, 3: 10.

Ha p o - f,o y t a, a?, van liet volg. wd. en 6 hoyoi; z.ald., de dwaze praat of zotteklap. Alleen Efoz. 5:4.

poifós, a, o\'v (att. /iaipoi;), eigenl. slomp, traag (van bevatting), in ruimeren zin = dom, dwaas, onwijs, onnoozel, het tegouover-geslelde van a-oipói; of (ppovqioi;, a) van personen, jWatih. 5 : 22, 7:20, 23: 17, 25:2, 3, 8; napot; elvxi, ysvéa-öai, van iemand gezegd, die opzettelijk onwijs wil zijn, d. i. prijs geeft wat hij vroeger als wijsheid beschouwde of door anderen daarvoor gehouden wordt, 1 Kor. 3:18, 4:10; b) ian zaken, als ^VntVsis 2 Tim. 2:23, Tit. 3:9; hiertoe behoort ook het gebruik vau als Substantivum, to [nopó-j. iu ile spreekwijze: to i^upov tov flfoC, 1 Kor. 1 :25 = het dwaze Gods, d. i. wat God doet of van zijnentwege geschiedt en iu hot oog dor wereld dwaasheid is, on in Plurali in de spreekwijze: rk nupceTov kót nou, I Kor. I :27, = hot dwaze der wereld, d. i. wal door do wereld voor domen onwetend gehouden wordt, dat gedeelte dor monscheu derhalve, dat van wijsgeerige ofweten-schappolijke onlwikkeling verstoken is.

Dativ. «7 en a-ji, Accusal, «\'wv en véx, maar ook en meer algemeen aangenoinon: (vgl. echter winhh\'s Gr. S. 42 f.) griok-sclio vorm vau dou hebr. eigennaam Moseh of Mozes (fBquot;3); zoo heetto do bekende wetgever Israels, Matth. 17:3. Mark. -1 :44, Luk. 2:22, Joh. 3: 14, llund. 7 : 2(1 W, Hom. 5: 14, \'I Kor. 9:9, 2 Kor. 3:7, 2 Tim. 3:8, llebr. 3: 1(1, 11: 23, 24, Jud. vs.0, Openb. 15:3, en/..; motonym. voor do wot of do schriften van Mozes, Luk. ICi: 20, 31, 24:27, Mand. 15:21. Vgl. over Mozes hot liijb. Woordenb. lil. 11. Idz. 575 env.


N.

N a « u t w v, ó, onvorbiiigb. hobr. eigennaam Naasson, die in hel geslachtregister Matth. 1 :4 en Luk. 3:32 voorkomt.

Kayycei\', 6, onvorbnigb. hobr. oigennaam Naggaï, die in hot geslachtregister Luk. 3:25 voorkomt.

Na\'^apér (nok Na^apéQ . gt;5, onverbuigb. gen-graf. eigennaam der stad Nazareth in Galiloa (togenw. het dorp oii-NAsirah), niet ver van den berg Thabnr, waar Jezus werd opgevoed. Zij lag in eon vruchtbaar en bloemrijk oord, en ontleende daaraan volg. sommigen haren naam: de bloeiende (van het hebr. quot;WJ == Jonge spruit). Matth. 2:23, 4:13, Mark. 1 :9, enz. Vgl. over Nazareth het liijb. Woordenb. Dl. II. blz. 024 env.

Niüjfapifvo;, oü. ó. Nomet\' genlilo van het voorg. wd., de Nazarener, gelijk Jezus door zijne landgenonton genoemd word , omdat Nazareth zijne vaderstad en eerste woonplaats was, Mark. 1:24, 14:07, 10:0, Luk. 4:34.

N a % co p ceTo (, ov. ó, even als het voorg. wd. Nomen Genlilo van Nx^apér, do Nazarener, Mallh. 20:71 , Joh. 18:5, Hand. 2 : 22, enz. Matth. 2 : 23 wordt de omstandigheid dat Jezus een Nazarener heelen kon voorgesteld als do vervulling oouer profetie; wij hebben dit waarschijnlijk te verklaren uit de Mossiaauscho plaats Jes. 11:1 (vgl. Zacli. 3:8, 6:12), waar de toekom- \' stige zoon van David als een spruit of schout (hobr. t uit den stam van Isaï wordt voorgesteld, als derhalve een naam dragende, die van zelf aan den naam dor stad Nazareth (z. op Na-^xpér) denken deed. Als bijnaam der aanhangers van Jezus komt Nazarener in het N. T. voor Hand. 24:5.

\'Nadav ó, onverbuigb. hobr. eigennaam Nathan; zoo heette oen zoon van David, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:31, vermeld.

N aQ a v xy h , ó, nnvorbnigb. hebr. eigennaam Nathanaël (hobr. = Beo\'Saipo? =Theo-

dorus); zoo lieolte oen leerling van Jezus,


-ocr page 314-

vsxvltrxoi;.

302

waarschijnlijk dezelfde die bij de Synoptici Bar-t h o 1 o m e u s heet, Joh. 1 : 40—50, 21:2; vgl. op BzpQoAoiixtos en het 13ijb. Woordenboek op liet Art. Jiartholomeus.

vxi, Adverb., bij toestemming of bevestiging der waarheid van iets, ja, wel ja, ja gewis, Matth. 9:28, 11:9, 20, 15:27, 17 : 25 , enz.; versterkt door verdubbeling, vtci tal — ja, ja! Matth. 5:37 (waar echter ook wol anders vertaald wordt, vgl. MEYER a. h. 1.), of door do verbindtenis met anjv, Openb. 1:7; als Sub-stantivum met het Art. in spreekwijzen als: i)Tw vij.üv to vxi vxi, Jak. 5: 12 = uw ja zij ja! (zegt eenvoudig ja als gij ja meent); iVa ^ Trap\' £(/.01 to vxi vxi\', 2 Kor. 1 :17 = opdat bij mij hot ja ja zij (\'t daarbij blijve, ook in weerwil van veranderde omstandigheden); ook bij wijze van praedikaat, hetzij mot of zonder Art., als 2 Kor. 1 : \'19: Xfirroi; oi/x eyévsro t/eti xai ol\', uhhei vcei èv avTü yéyovsv = Christus was niet ja en neen (niet dubbelzinnig of met zich zeiven in tegenspraak, beloften doende, die hij niet zou houden), maar het is in hem tot ja geworden, en vs. 20: iKxyytKicu ósov èv avtci to va) = de beloften Gods zijn in hom ja, d. i. hij hooft dio beloften vervuld.

Nuv. i5, geogr. eigennaam der stad Naïn in Galilea, niet ver van Kapernaiim en den Thabor, aan den noordelijken voet van den Hormon gelegen , tor plaatse waar nu nog een klein go-hucht, Nein, gevonden wordt, Luk. 7:11.

vxói;. ov, ó, van vxi\'ai ik woon, van daar eigenl. iedere woning, doch vervolg, in hot bijz. (ook bij do Classici) = de woning van een God op aarde, d. i. een tempel of godshuis, vooral de inwendige tempelruimte, die onmiddellijk voor den eeredienst zeiven bestemd was, en waar in heidensche tempels het beold der godheid stond. In hel N. ï. 1) in eigenl. zin a) van den Jeruzalomschen tempel = fspóv (z. aid.), = het geheole heiligdom of tempelgebouw, Matth.23:10, 20:61, Joh.2:20; b)van hot in \'t midden daarvan zich bevindende heilige der heiligen mot bet voorhof dor priesters, Matlb. 23 :35, 27:51, Luk. 1:9, 21,22; c) (ig. van don tempel in hot nieuwe homelscho Joruzalom, Openb. 3:12, 7: ■15,11:1, enz.; d) van tempelgebouwen in het algemeen. Hand. 7:48, 17:24; e) van de zilveren afbeeldsels van den Diana-tempol te Kfeze, Hand. 19:24; 2) overdracht, a) van hot lichaam des Hoeren, Joh. 2: 19, 21; b) van do gemeente, als woonstede van don Geest Gods, 1 Kor. 3:10, 17, 2 Kor. 0:10, Kfez. 2:21, 2 Tliess. 2:4; c) van hot lichaam der geloovigen, als tempel van den heiligen Geest, 1 Kor. 0:19.

TXaoin, lt;5, onverbuigb. hebr. eigennaam Nahum, die in het geslachtregister Luk. 3:25 voorkomt.

vxpSoi;. ou. y, do Nardus, eonograsachtige plant, waaruit in het Oosten, gelijk ook bij de Grieken en Romeinen, eeno kostbare zalfolie bereid word. In het N. ï. = de nardus-olio zelf, Mark. 14:3, Joh. 12:3. Vgl. het Bijb.Woor-donb. Dl, 11. blz. 021.

TXcipy. ivrot, ov, ó, eigenl, do naam oener plantsoort, de narcissus, aldus geheeten om haren verdoovenden geur (van vxpxxu ik verstijf), In het N, T, alleen als eigennaam, Nar-cissus. Kom, 10:11, waar men volg, somm, aan den invloedrijken vrijgelatene en geheimschrijver van don Uomeinschen Keizer Claudius te denken heeft,

vxu-uyéu. -lt;8, van ^ vxüi; z, aid. on

\'ayvu/u ik breek, vandaar schipbreuk lijden, a) in eigenl. zin, 2 Kor. 11 :25; b) overdracht., trspï tyv vi\'o-tiv — ten aanzien van het go-loof, d, i, aan het geloof schade lijden, hot geheel of gedeeltelijk verliezen. I Tim. 1:19.

v ccv-x po s, ou lt;i, van het volg. wd, en ó xAiJfo; z. aid,, de eigenaar of gezagvoerder van een schip, de kapitein of schipper, onderscheiden van den xuIhpvvTyi; z, aid. Alleen Hand, 27:11,

vxC(, Genit, (att,) veilig, (dor.) vxó(, Dat. vgt;)/ on vxi, Accusal, vxuv (vgl, over de verbuiging van dit wd, l\'ASSOW en MEMLEH in v,), van raw, véu ik zwem (vgl, het lat, navis, van no, nato), het schip. Alleen Hand, 27 : 4i,

vxuTm, ou. ó, van het voorg, wd., do zeevarende, de zeeman, bijz, de matroos, de roeislaaf; in Plurali o! vxutxi , van do gezamenlijke bemanning van een schip, het scheepsvolk, Hand, 27:27, 30, Openb, 18:17,

Kxxup, 6, onverbuigb, hebr, eigennaam Na-hor; zoo heette de grootvader van Abraham, in bet geslachtregister van Jezus vermeld, Luk, 3: 3i.

v e x v t cc c . ov . o, (van véxv, xvot; --- véos z, aid.), eigenl, Adjectiv, = jeugdig, doch moestal als Substantiv, = do jongeling, de jonge, nog ongehuwde man. Hand. 7:58, 20:9, en voorts, volg. den gew, t., ook Hand, 23:17, 18, 22, op welke pil, echter ook vcxvItxo^ (z. het volg, wd,) gelezen wordt,

ve xvlr7xoi ov 6. van het voorg, wd, (waarvan het eigenl, oen diminutive vorm is), de jongeling, Matth. 19:20,22, Mark. 14:51, 16:5, Luk. 7:14, Hand, 2:17, 1 Joh, 2:13,14;


-ocr page 315-

Nsa-TroXic.

308

v ey. pot;.

ook wel =r de jongen, in den zin van de dienaar, Mark. 14:51 (volg. der gew. t. en TiscniiND; liet ontbreekt ecliter aan hot slot van dit vs., waarin liet tweemalen voorkomt, in belangrijke Codd. en Vertt.), Hand. 5 : 10.

Nea - tt o A( ? , eut;. $, (vim vêoi; z. aid. en ^ ■rrfAf? z. aid. = Nieuwstad), Neapolis, zoo heette, onder meer andere steden van dien naam (z. tape in v., waar cr acht worden opgeteld), eene havenstad van Macedonio, op d\'1 kust dor Egeïsche zee, aan de Strymonische golf. Hand. 16:11. Vgl. het Bijb. Woordenb. in v.

(ook wel Nxiptév en geschre

ven), o, onverbuigb. hebr. eigennaam Naiiman (hebr. zoo heette een Syrisch krijgsbe

velhebber, Luk. 4: 27.

v e y. p d q, verwant mot o véteve;, vos, het lijk, 1) substantive o vexpói;, ov, a) in eigen), zin x) = hot doode lichaam, het lijk, Malth.\'23: \'27, waar ostsu vetepüv = doodsbeenderen, \'28:4, waai\' dia-ei vexpo! — als 1 ij k e n, Mark. 9:26, Openb, 16:3, waar men bij «T/za w? vEXfoS aan geronnen, in staat van ontbinding vor-kcorend , bloed te denken heeft; (3^ = de doode, de afgestorvene, als persoon, Matth. 8 :\'22, Luk. 7:15 (waar lt;5 vexpói; verstaan moet worden in den zin van: die tot hiertoe dood geweest was). Hom. 4:17, Hebr. 9:17, 11 :35; uk !t nadruk van zulkon, in wio alle leven is uit-gebluscht, en die alzoo hebben opgehouden te bestaan, Matth. 22:32, Mark. 12:27, Luk. 20:38; in bijz. zin, in Plurali, hetzij met of zonder Art. (vgl. over do zeer gebruikelijke weglating hiervan wineii\'s Gr. S. 112, alex. dutt-mann\'s Gr. S. 78), in tegenstelling mot o! (do nog levenden) van al degenen gezegd, die door den dood van de aarde zijn weggenomen, en naar het doodenrijk of den Hades (vgl. op amp;\'Sgt;)5) overgebracht = de dood en, Matth. 10:8, II :f). Luk. 7:22, \'24:5, Hand. 10 : 42, 17 : 32, 26:8, Hom. 14:0, 1 Kor. 15:15, 10, \'29 onv., 1 rhess. 4:16 (waar oï vey.po) èi/ Xpio-rli van zulkon verstaan moet worden, die stervende in Chr. geloofden), \'2 Tim. 4:1, 1 Petr. 4:5, 6, Openb. 11 :18, 14:13; hiertoe bobooien uit-drukliingon als: èyei\'peiv, eyei\'pevicci, xvxo-Tïivzi £k vexpajv en xtö tuv vsxpüv [j.. over de weglating en plaatsing van het Art. wiNKn en iiiitt-mann t. a. pl.), Matth. 14:2, 17:9, \'27:64, Luk. 9 : 7, \'24 : 46, Joh. 2 : \'22, \'20 : 9, enz. = uit den staat, waarin de doodon verkeoron, tot het loven wedorbrengen, terngkeeren, d.i.uit de doodon opwekken, opstaan (vgl. meveh op Matth. 17:9); uvxTTxms êx vexpüv, Lnli. 20:35, Hand. 4:2, = opstanding uit de doodon; civu-vtxcii; vsxpüv of tüv vexpüv, Matth. \'22 : 31, Hand. 17:32, 23:6, 24:21, 26:23, Hom. 1 : i, 1 Kor. 15 :\'21, Hebr.0:2, = opstanding der doodon; %iiiv lx vsxpüv, Rom. 11 :15, = hot leven, d. i. de herleving, uit de doodon, ofschoon dozo plaats ook wol figuurl. van de wedergeboorte tot een nieuw on h o o r I ij k loven (der Jood-sche natie als natie) wordt opgevat; ccvxyem ïx vexpiïv, Hom. 10:7, Hebr. 13 : 20, vgl. op xvxyw: Kopeueedcei xtto vsxpcöv, Luk, 16:30, = van (d. i. uit hot midden van) de doodon honengaan; ó ■xpurÓTOKot lx rüv vsxpü\'j, Koloss. 1 18, = de eerstgeborene uit de doodon, d. i. do eerste dor doodon, die tot een eeuwig loven is opgestaan, vgl. Openb. 1:5, waar hetzelfde denkbeeld door ó ttputótoxci; tüv vsxpüv wordt uitgedrukt; b) oneigen), en overdracht. = do geestelijk doode, d. i. dio, nog niet door Christus tot een nieuw leven opgewekt, in geestelijken doodslaap verzonken ligt, Matth. 8:22, Luk. 9 : 60 (op welke pil. de tweederlei boteeke-nis, waarin hel wd. vexpo! gebezigd wordt, aan liet gezegde den vorm van oen c\'^vjtojpov geeft). Joh. 5:21, 25, Hom. 6:13, Efez. 5:14, waar ex vsxpüv verstaan moet worden van den toestand dergonen, wier zedelijke levenswerkzaamheid door de overheersching der zonde onderdrukt of vernietigd is, vgl. jieyer a. h. ). — 2) A)s Ad-jectivum komt vexpói; a. ov, insgeiijks in de beide hier vermelde beteekonissen voor, a) eigenl. = dood in lichamelijkon zin. Hand. 5:10, 20:9, 28:6, Openb. 1:17, 18; \'2:8; aan den dood onderworpen, bestemd om testerven, zoo althans volg. somm., Hom. 8:10, doch vgl. TllüLUCIC ,en v. hengel a. h. 1.; b) onoigenl. en overdracht. «) van personen = geestelijk of zedelijk dood, Luk. 15:24, 32 (waar vexpóf ook wol figuurl. wordt opgevat = zoo goed als dood, t. w. voor zijne betrekkingen), Koloss. 2:13, Openb. 3:1 • vexpói; tivi , óf = dood voor iets, zoodat men hooft opgehouden daarvoor te loven, er alle betrek king mede hoeft afgebroken, bijv.Tji x^xpria, Hom. 6:11; óf = d ood door iets, dat als de oorzaak gedacht wordt, waardoor men van geestelijk loven en heil verstoken is, bijv. toï? KafXTTTiiiJixri, Efez. 2:1,5; (3; van zaken, die werkzaamheid en invloed missen (niortni instar iners) = o n vorm ogend, werkeloos, krachteloos, bijv. v xiixpn\'x daar waar goon wet is. Hom. 7:8, vgl. v. iikn-CJETi a. h. I.; of die zonder waarde of vrucht voor het loven zijn = zielloos, nutteloos, ij del, in welken zin Hebr. 6:1, 9:14 van \'épyu vsxpx gesproken wordt, en Jak. 2:17,20,26 de tt/o-t/? zonder de werken dood wordt genoemd.


-ocr page 316-

vsCppóc.

304

vsupócc.

vExpo\'w, -w, -wff-w, part. porf. pass. vsvenpw^é-voc, van het voorg. wd., van tiaar = dood maken, dooden, ter dood brongen. In het N. T. niet in eigenl. zin, maar a) hyperbolisch, in Passive, = verstorven, d. i. lichamelijk nit- nf afgeleefd zijn, Rorn. 4:19, Hebr. 11 :*1 \'2; b) overdracht. = dooden, in den zin van onbruikbaar, onwerkzaam, krachteloos maken, Koloss. it: 5.

v é x pa r i (, tw;, ft, van liet voorg. wd., van daar eigenl. het dooden, de terdoodbrenging, doch vervolgens ook passive = li e t gedood of gestorven zijn, d. i. de dood, \'2 Kor.4 :10, waar de vexpurii; rov lyroS tegen de JfwijToC I. wordt overgesteld; byporboliscli = de versterving, het afgeleefd zijn, van een lichaamsdeel, dat, door ouderdom verzwakt, niet meer geschikt is voor zijne taak, tijc i^rpxi;. Fiom. 4 :19.

véo?, a. ov, (het lat. novus), nieuw, in den zin van pas ontstaan of geworden, jong, frisch, verscb, bijv. oTvos, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5 : ;i7, It8, 3\'.), tpvpx/ia, 1 Kor. 5:7; of in tegenstelling met het oude waarvoor iets anders in de plaats treedt, bijv. SixQv\'xit, Hebr. 12:24; bijz. ook van personen = jong, jeugdig. Tit. 2:4, en in geestelijken zin: ó véoc möpuiroi; = de jonge, d. i. de in Christus wedergeborene en als verjongde, rnensch, Koloss. 3:10. Do Comparativus veiirepo*; wordt van den leeftijd gebezigd, a) = jonger ilan nu, Joh. 21:18; b) = jonger dan anderen, in vergelijking met één = de jongste (vgl. het lat. minor natu). Lult. 15:12, 13; in vergelijking met velen, die ■als npeTflurepoi worden aangeduid, = jong van jaren, 1 Tim. 5:1, 2, 11, 14, Tit. 2:0, 1 Potr. 5:5; c) o! vedrepoi, 1 land. 5: O, = d e jonge lieden, de jongelingen (vs. 10 vsx-vi\'tkoi genoemd), door hunnen leeftijd in de eerste plaats tot dienstbetoon geroepen, en daarom b. t, pl. naar \'t schijnt gelijkbeteekenend mot de dienaars, vgl. Luk. 22:26, waar o vewte-po? tegen ó (z. op liéyas) over worJt

gesteld.

vsorrói; (in rle Codd. ook wel samengetr. in voro-ÓQ), ou, ó, van het voorg. wd., het jonge, pas geboren dier, het jong, vooral van vogels. Alleen Luk. 2 : 24.

veoTtj?, van vso; z. aid., dejeugd,

de jonkheid of jeugdige leeftijd, 1 Tim. 4:12; vooral in de spreekwijze: èx vsot^to^ — van dor jeugd af, van jongs af, Matth. 19: 20, Mark. 10:20, Luk. 18:21, Hand. 26:4.

ve o-lt;J) y to , -ou, o, -ov, to\', van veo\'; z, aid., eigenl. nieuw geplant of gewassen, van boomen; in het N T. overdracht. = n ion well ngs bekeerd, t. w tot het geloof in Christus, een nieuweling. Alleen 1 Tim. 3:6.

Népwv, wvo;, ó, grieksche vorm van den eigennaam des Romeinscben keizers Claudius Domitianus Nero Caesar, van wien melding geschiedt in hetgeen aan don voet van den 2den lir. aan Timotheus in somm. Codd. gelezen wordt, en daaruit, zonder voldoend gezag, in den gewonen tekst is overgenomen.

vevei, -evfrm (lat. nuo), knikken, wenken, door eene beweging met het hoofd aan iemand oen sein of toeken geven, om iets te doen, met don llativus en infmit. linalis. Joh. 13 : 24, Hand. 24-: 10.

vElt;f.éAif, gt;j?, (lat. nebula), Diminutiv. van to V64.0? z. aid., de nevel, de wolk. Mark. 13; 26, Luk. 12:54, 21:27, Hand. 1:9, 1 Thess. 4:17, Openb. 1:7 env.; met de bijvoeging tou oypojvot?, Matth. 24 : 30, 26 : 64, Mark. 14:62; vsfyshy cpcoTeivy, Matth. 17:5 (waar ook wel Qairó; gelezen wordt, over welken hebraï-seerenden Genitiv. ter uitdrukking van een adjectief begrip vgl. winer\'s Or. S. 211 f.) = een lichtende, glanzige nevel of wolk, naar sommiger gevoelen met weerslag op dn dikke, zware wolken, waarin (Exod. 19:2, 16) deSinaï bij de wetgeving gehuld was; bijz. van de wolk-kolom in do woestijn (Exod. 13:21 , 22, Ps. 99:7, vgl. op Sój-x), 1 Kor. 10:1, 2; figuurl. worden valsche leeraars Jud. vs. 12 vstyéhai \'dvuSpoi (het tegenovergost. van vsfyébxi vstov , Sir. 32 : 20) = waterloozo wolkon, genoemd, omdat zij, evenals wolken die voorbij drijven, zonder zich in regen (e ontlnsten, heil beloven, doch de daarop gebouwde verwachting teleurstellen; vgl. do gelijksoortige beeldspraak 2 Potr. 2 : 17.

N etfiSa/e/ps, ó, onverbnigh. hebr. eigennaam Neftalim of Naftali; zoo heette de zesde zoon van don aartsvader Jakob, on naar hem de stam van dien naam, Matth. 4:13, 15, Oponb. 7:6.

vsQof, eo; , 01/;, rd, (volg. PASSOW van v/w ophoopen, ™ verwant met yvócpoi; z. aid., Jfo\'ifio;, ovófyoc, xvslt;|gt;o; = de donkerheid, vgl. üijttmann\'s Lcxil. 11. S. 266), de wolk (lat. nubes), vooral bij do dichters in gebruik; overdracht, (voig. llESUcn. = vilpoivnx TrAïfOo;) in den zin van oone grooto menigte of digte schare, bijv. pi^pTi/pwv. Alleen Hebr. 12:1.

vflt;f,pó; (waarschijnl. dooi- letterverplaatsing van tppjv, ^psvo\'c, evenals forma van piop4quot;(, z. PASSOW in v.), ov, ó, doorgaans in Plurali (als het lat. rones), de nieren, door de Joden nr73 gehaèten, en als een voorname zetel van rnonschelijke gemoedsaandoeningen beschouwd.


-ocr page 317-

Nfcj-xo/jo?.

Nsjars/a!.

305

Van daar de aan him spraakgebr. ontleende uitdrukking van God, Openb. \'2:23: èpsuvüy ve-(Ppoi/e Moei KctfSlai; — de nieren en harten doorzoek, d. i. \'smensehen gelieele binnenste ken en doorgrond, vgl. Ps. 7:i0, 20:2, B. der Wijsh. i :6, l Makk. 2:24. Het wd. komt eld. in het N. ï. niet voor.

veu - xófof, -ov, ó, ij, van veaif alt. voorvale z. aid. en xoféa ik veeg, reinig, maak schoon, van daar oorspr. adjective = den tempel reinigend, en vervolgens substantive = de tempelwachter, -bewaarder of-verzorger (lat. aedituns), vooral in latei en tijd een eeretitel, dien geheele steden (bijz. in KI. Azie) aannamen en op hare munten uitdrukten, ■wanneer zij den Romeinschen keizer een eeretempel binnen bare muren hadden opgericht. Alleen Hand. 19:35, waar, met blijkbaren terugslag op dit gebruik, Efeze veuixófof rite \'ApT6//(Soc = do tempelbewaarster van Diana genoemd wordt.

veurepixÓQ, vi, 6v, van vewTffo?, den Compa-rativ. van véo; z. aid., van daar wat met den aard van een veKTSfo; overeenkomstig is, aan de jeugd, de jonkheid eigen. Alleen 2 Tim. 2 :22.

vswTffOc, z. op vsoi;.

vif (verwant met va/-). Partikel bij plechtige aanroeping o( bezwering in gebruik, en gevolgd door den Accusaliv, van bet voorwerp waarop men zich beroept (vgl. Hermann, ad Vigerum de Idiot. Gr. p. 424) = bij, als vti rov a/a of vi) a/\'«, vi» toOc deoii; — bij Zeus, bij de Goden. In hel N. T. komt dit wd. slechts éénmaal voor, 1 Kor. 15:31, in de spreekwijze, vi) rijv vpsrépav xavxynv, ijv \'éxu — bij den roem, dien ik over u heb, vgl. op

vgt;jów i= véu vview, spinnen, Matlb.G;28, Luk. 12:27.

vym cc% m , -airai, van bet volg. wd., als eeu kind doen, kinderlijk, kinderachtig zijn, Ttvt — met betrekking tot, d. i. in iets, bijv. rji xmtc/. (vgl. over dozen Dativ. der betrekking winkk\'s Gr. s. 193). Alleen 1 Kor. 14 :20.

vyvioi;, lx, ov, att. ook met twee uitgangen, van de onscheidbare ontkenningspartikel vt» (waarover vgl. iiahtung\'s Partikellelire II, S. 89 ff.) en fVo?, woord, of fWw ik spreek, van daar eigenl. van het kind dat nog niet spreken kan (vgl. het lat. infans), = het jonge kind, Matlb. 21 :10j in niimeren zin = het kind in tegenstelling van een volwassen man, 1 Kor. 13 :11, Gal. 4:1; overdracht, wordt vijnvos, evenals ons: kind, gebezigd van het kinderlijk standpunt, waarep iemand nog naar zijne geestelijke ontwikkeling of vatbaarheid staat, en beantwoordt nu eens aan ons: minderjarig, nog onder voogdij staande, en als zoodanig onvrij. Gal. 4:3, waar het tegen v!6i d. i. volwassen zoon (vs. 0) overslaat; dan weder aan ons: onwetend, onkundig, Matth. 11:25, Luk. 10: 21 (op welke pil. het tegen amp;olt;póc en wvstói; overslaat), Rom. 2:20; of aan onervaren Hebr. 5:13, waar het door het voorafg, aTreipot; kt/. verklaard wordt en tegen rébeiot (vs. 14) overslaat; of aan: onvatbaar, zwak van bevatting, 1 Kor. 3:1, waar vfaiot; êv XpiiTroi= trxpxixóf, in tegenstelling met vvevij.xTixóf, = een kind in Christus, d. i. in het begrip van Christelijke, uit hunnen aard geestelijke, dingen; ot aan: onvast, zwak en onbestendig, Kfez. 4: 14, waar de beeldspraak is ontleend aan hot kind, dat, nog geene vaste beginselen hebbende, en daardoor onderscheiden vrtn den ré^siof avyp (vs. 13), de ontvangen indrukken ligt voor andere laat varen en ten gevolge daarvan aan allerlei verleiding blootstaat.

Nijpfi/;, suq, ó, grieksche eigennaam Ne-reus; zoo beetto een geloovige Ie Rome, J?om. 16:15.

n gt;) p i. 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Neri, in bet geslachtregister van Jezus, Luk. 3:27.

vvilt;riov, !ov, tó, Diminutiv. van het volg. wd., het eilandje. Alleen Hand. 27: 16.

ou, ft, van véio ik zwom, van daar eigenl. bet zwemmende land, van een land gezegd, dat van alle zijden door water omgeven is, = een eiland. Hand. 13:6 , 27:26 , 28:1, 7 , 9, 11, Openb. 1 :9, 0:14, 16:20.

vtia-T t lx, fi, van hot volg. wd., in \'lalgemeen = bet vasten, de onthouding van spijs, hetzij deze vrijwillig of uit nooddwanggeschiedt, 2 Kor. 6:5, 11 : 27. Doorgaans echter bebben wij hierbij in moer bijzonderen zin te denken aan het vasten als een overoud godsdienstig gebruik, dat, althans in latere tijden, algemeen bij de volken van bet Oosten werd of ook nu nog wordt aangetroll\'en, en welks eigenaardig karakter vooral in boetedoening en zelfkastijding gelegen is. De wet van Moz.es had slechts éénen jaarlijkschen openbaren vastendag verordend, t. w. den grooten verzoendag (Levit. 23 : 2(1—32). Na de liabyloni-sche ballingschap echter werden nog meer zoodanige dagen daaraan toegevoegd, terwijl wij buitendien in de geschiedenis nog melding gemaakt vinden van verschillende andere buitengewone vastendagen, waarop gansch Israël zich verootmoedigde voor den Heer, om vergeving of uitredding van Hem af te smeeken. (Richt. 20: 26, 1 Sam. 7 :6, 31 :13, enz.). Bij deze openbare


-ocr page 318-

NlKO-ÏMlrye.

306

Ngt;J5T£yW.

kwamen voorts de bijzondere vasten, die op onbepaalde tijden, zonder wettelijk voorschrift, doch overeenkomstig den eisch van ieders godsdienstige behoeften en gemoedsstemming, gedurende korter of langer, door bijzondere personen gehouden werden (vgl. bijv. 1 Sam. 1:7, 20:34, 2 Sam. i : 12, enz.), en die, wanneer zij meer dagen achtereen werden voortgezet, slechts in onthouding van de gewone spijs schijnen bestaan te hebben, liovenmate ijverig betoonden zich in dit opzicht de latere Farizeers, die het vasten als een verdienstelijk werk beschouwden, en twee dagen van iedere week daarvoor plachten af te zonderen, den vijlden dag (Donderdag), waarop Mozes den top van den Sinaï beklommen had, en den tweeden (Maandag), waarop hij van daar was teruggekeerd. Vgl. bij dit en het volg. Art. winer\'s Realwörterb. op Fasten, het Bijb. Woordenb. Dl, III. bi. 518 v. — In het N. 1. wordt van vyrrstce slechts éénmaal in den zin van openbare vastendag rneiding gemaakt, t. w. Hand. 27:9, waar, om aan te duiden dat liet seizoen voor do scheepvaart welhaast verloopen zou zijn, gezegd wordt dat de vaste, d. i. de vaste op den grooten Verzoendag (die in October inviel), reeds voorbij was. Volg. eene conjectuur van Centley echter, zou hier, voor rijv tov hrya-iav, scil. ave^ov, moeten gelezen worden en zou er derhalve sprake zijn van den als passaatwind jaarlijks {èryiTixg van \'éros z. aid.) omstreeks de hondsdagen in de Aegeïsche zee heer-schenden Noordwestenwind. — Van bijzondere vasten hebben wij te verstaan: Matth. 17:21, Mark. 9:20, Luk. 2:37, Hand. 14:23, alsmede 1 Kor. 7 : 5, indien de ww. iji vytrrefy kxi\' daar niet als onecht uit den tekst verwijderd moeten worden.

vja-Teilu. -eu(Tu, van het volg. wd., vasten, zich voor korter of langer van spijs onthouden, in het N. T. alleen als godsdienstig gebruik, waarover z. op vyareïz, Matth. 4:2, 0:10, 9:14, Mark. 2 :18, Luk. 18 :12, Hand. 10:30 (waar de lezing echter niet zeker is), 13: 2, 3.

vyjirTii;. tos en o, m, in Plurali vfareii; (ook vfanei; en vfaTih;), van de onscheidbare ontkenningspartikel vgt;) (waarover vgl. iiartung\'s Partikellehre II. S. 89 ff.) en irOi\'a ili eet, van daar eigenl. niet etende, d. i. vastende, doch vervolgens ook niet gegeten hebbende of zonder eten (= \'xviroi;, ahiirvoi;, Suid.), d. i. nuchter, Matth. 15:32, Mark. 8:3.

v y a A i o $ (in de Codd. ook wel de latere vorm nj^aAeo?), u, cv, of met twee uitgangen, van het volg. wd., = nuchter, niet door wijn bedwelmd; ook wel overdracht. = b e z o n n e n, wakker, in welken zin het schijnt te moeten verstaan worden op pil. als: 1 ïim. 3:2, 11, Tit. 2:2.

nuchter zijn, zich niet aan wijn te buiten gaan; overdracht. =zich bezonnen, wakker, voorzichtig gedragen, en in dien zin op pil. als: 1 Thess. 5:0, 8, 2 Tim. 4:5, 1 Petr. 1 : 13, 4:7 (vgl. tiieop. sciiotï a. h. 1.), 5: 8.

N/yep, é, eigenl. het lat. Adjectiv. niger, zwart; als Nomen proprium Niger, gelijk zekere Simeon werd bijgenaamd, die Hand. 13:1 onder de profeten en leeraars der gemeente te Antiochie vermeld wordt.

Nixavap, o/io;, ó, van het volg. wd , griek-sche eigennaam Nikanor; zoo heette een der zeven eerste diakenen. Hand. 0:5.

vinau, -w, -fau, van het volg. wd., overwinnen, 1) intransit. = de zege behalen, de overhand in een twist of strijd behouden, Horn. 3:4, Openb. 2:7, 11 enz.; 2) transit., nvci ~ iemand overwinnen. Luk. 11 :22, Openb. 11 : 7, 13 : 7; ook, bij persoonsverbeelding, t/, bijv. to kxkóv , Hom. 12:21, waar tevens eene omschrijving van den Dativ. instrumentalis door \'év tivi gevonden wordt, over welke vgl. alex. duttmann\'s Gr. S. 157 f.; li-guurl. wordt in het N. T., vooral naar Johan-neïsch spraakgebr., vikzu ook gebruikt van de overwinning, die Jezus als de Christus, en met hem, zijne geloovige belijders wegdragen over de vijandige machten (ó xóo-iiof, ó vrovyipóc;), waardoor het godsrijk in zijne grondvesting o( uitbreiding belemmerd wordt, Joh. 10:33,1 Joh. 2 :13, 14, 4 : 4, 5 : 4, 5, vgl. Openb, 5 : 5, 0:2, 12:11, 17:14.

v/\'xif, )j5, ii, de overwinning, de zege Alleen 1 Joh. 5:4, waar tj v/*gt;) metonym. staat voor de macht, die haar doet behalen.

Nix o\'-Ji)//o 5, ou, ó, grieksche eigennaam Nikodernus; zoo heette de bekende Joodsche overste, van de sekte der Farizeërs, die des nachts tot Jezus kwam (Joh. 3:1 env.), in eene vergadering van het Sanhedrin, waarvan hij lid was, dezen verdedigde (Joh. 7:50), en, met Jozef van Arimathea, zijn lijk op deftige wijze ter aarde bestelde (Joh. 19:39 env.).

Nixo-Aa/ri»?, ov. é, etymolog. van het volg. wd., de Nikolaïet, d. i. een uit de kettersche sekte der Nikolaïeten, Openb. 2: 0, 15 vermeld. Dat deze Nikolaïeten, wier grondstellingen meer heidensch dan christelijk blijken geweest te zijn, voor werkelijke of gewaande navolgers van den diaken Nikolaus (Hand. 0:5) zouden moeten ge-


-ocr page 319-

Nixo\'-hxoi;.

No/Hij,

307

houden worden, is eene zeer oude, doch tegenwoordig veelal verworpen bowering(vgl. intusschen de wette in zijne Commentair t. a. pl.). Met meer recht, daarentegen, schijnt men uit hunne gelijkstelling met de Bileamieten (Openb. 2 : i4quot;) te mogen alleiden, dat de naam, hun door den schrijver der Apokalyps gegeven, symbolisch verstaan moet worden, en Nikolaus de vertaling is van het hebr. (van = v;xSv en DJ\' = = v ol k sb e d wi n g e r). Vgl. verder over hen wineii\'s Realwörterb. op Nikolaus en het Bijb. Woor-denb. Dl. II. blz. 043.

Ntxó-Aaof, ou, ó, de grieksche eigennaam Nikolaus (vgl. over de etymologie op liet voorg. wil.); zoo heette een der zeven eerste diakenen. Hand. G; 5.

Nfxrf-ToA/;, ^ (etymolog. van het volg. wd. en vi ■xóKni z. aid.), de geograf. eigennaam Nikopolis, welken oudtijds verscheidene steden gedragen hebben. Welke van dezen Tit. 3 :12 bedoeld zij, is niet met zekerheid uit te maken. Somm. plaatsen haar in Thracië, and. in Epirus, nog and; in Cilicië. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 643.

vTxoj, Eo?, ou;. t6 , latere vorm van y v/xy /.. aid., de overwinning, de zege, Malth. \'12: 20 (waarbij vgl. over e/\'s v7xiii; op ln/JaAAwi, en voorts : 1 Kor. 15 :54 (waar ei? = tn t overwinning toe, d. i. zoodat hij volkomen overwonnen is), 55, 57.

N/veu/, {), hebr. vorm van den geograf. eigen-naamNineve (gr. N/vo;, lat. Ninus). Zoo heette de wijdvermaarde hoofdstad van het Assyrische rijk, over welker ligging enz. vgl. het Hijb. Woordenb. Dl. II. blz. 644 env.. Luk. 11:32.

Nivtvlm(, ou, o\', van het voorg. wd., de Nineviet, de burger van Nineve, Matth. 12:41, Luk. I I : 30.

vittiJp gt;)/!o; o, van hot volg. wd., het waschvat of -bekken, de waschkom. Alleen Joh. 13:5. Het komt bij de Classici niet voor.

v/Vtw (latere Praesensvorm van v/^a, dat aan dit wd. zijne overige tijden ontleent, z. pas-sow in v., wineh\'s Gr. S. 81).-v(/«, wasschen, bijz. van handen en voeten, wat onder de Joden veelvuldig placht te geschieden, terwijl bepaaldelijk de voetwassching tot do eersle plichten der wellevendheid behoorde, die de gastheer door zijne knechten aan zijne gasten liet verrichten, a) in Aclivo, tou; jro\'sa; tivós ■= iemands voeten, Joh. \'13:5, 6, 8, 12, 14, 1 Tim. 5:10 (waar de voetwassching als een bewijs van gastvrije liefde wordt voorgesteld); r/va, synekdoch. voor tou; tto\'S»; Tivo\';, Joh. 13:8;

b) in Medio, vhroneu, = ik wasch mij. Joh. 9:7, 11, 15; to irpóruvóv fiou = het aangezicht, Matth. 0:17, Tas; = de banden, Matth. 15:2, Mark. 7:3, tou; *•lt;$«; = de voeten, Joh. 13:10.

v o e w, -w, -vjeu, verwant met yiyvua-xu, otyvoiu (vgl. büttmann\'s Lexil. II. S. 264). van vrfo; =-voü; z. aid., met het verstand of geestelijk waarnemen, gewaar worden, bemerken (en dus door de bewustheid, waarmede de waarneming geschiedt, van eene bloot zintuigelijke waarneming onderscheiden, vgl. passow in v.), en vervolgens= inzien, erkennen, begrijpen, verstaan, hetzij absolute. Joh. 12:40, hetzij geconstrueerd met Vn, Matth. 16:11, Mark. 7:18, of met rl, Efez. 3:4, 20, 1 Tim. 1:7, 2 Tim. 2:7 (waartoe ook pil. behooren, waar het object verzwegen is, doch uit het verband gemakkelijk kan worden ingevuld\', als Matth. 16:1», Mark. 8:17: oi/Vw voe/te; — begrijpt gij \'t nog niet?), of met Accusat. c. Infmit., Hebr. 11:3; wat Matth. 24:15 betreft, somm. vertalen daar voe/ru door: begrijpe het, terwijl and., van oordeel zijnde, dat voéto hier meer de beteekenis heeft van het lat. animum adverto, het door lette er op wedergeven; eenmaal iu Passive, Bom. 1 : 20, waar van ra aópccrx rou öeou gezegd wordt, dat zij doorzien worden {xaQopxrxi). tolt;; Troiyiixri voou/«v«, d. i. ter-wijl zij (door de rede) uit zijne werken verstaan of gekend worden, vgl. v. iihn-gel a. h. I.

vómix, «to;, to\', van het voorg. wd., het geestelijk waargenomene, het ge- of bedachte, en vervolgens = de gedachte, de zin, in verstandelijke beteekenis van iemands geest of denkvermogen, 2 Kor. 3:14, 4:4; in zedelijke beteekenis van de gezindheid van zijn hart, 2 Kor. 11 :3, Phil. 4:7; = de bedoeling, overlegging, het voornemen, de raadslag, bijz. in ongunstigen zin, 2 Kor. 2:11, 10:5.

vóOoe, v, iquot;, attisch ook met twee uitgangen, builen echt verwekt, onecht (het tegenover-gest. van yvfaiot z. aid.); substantive = een natuurlijke zoon, een bastaard. Alleen Hebr. 12:8, waar het tegen u/o\'; overstaat.

vofii), ?;, )5, van ve\'/zw ik verdeel, deel uit, bijz. spijs en drank, mot rk iroi\'/j.via: ik weid, voeder het vee, en van daar a) = de weide, in welken zin liet (iguurl. Joh. 10:9 gebezigd wordt; b) overdracht, van het weiden, zich voeden, d. i. het om zich heen grijpen, zich verspreiden van brand (tou ttu/jo\';), of van booze, kankerachtige gezwellen aan het menschelijk


-ocr page 320-

Na\'itw?.

308

lidiaam (ergens vo/xa) eufxoi; CypiaiSsii genoemd, z. passow in v.), en zoo in de spreekwijze: vo/iij» ï%fiv = voorteten, voor tv reten, d. i. voortwoekeren, w;, 2Tim.2:i7.

vc in\'% u, -iVw, van ó vóiwi; z. aid., van daar oorspr. gewoon of gebruikelijk achten, en dan 1) = tot gebruik of gewoonte hebben, gewoon zijn, plegen, seq. Infinit., in welken zin het Hand. 10: i3, in Passivo, veelal wordt opgevat (Stvert en vissering; andd. brengen ooit deze pl. tot die sub 2) vermeld, ook de Eng. vert, van iSSl , die ou ivan^CTO overzet door: where we supposed); 2) in bet algem. = achten, ergens voor bonden, meenen, ge-looven, veronderstellen, absolute, T,uk. 3:23; seq. Infinit., 1 Kor. 7:30; seq. Accusat.

c. Infinit., Luk. 2 :44, Hand. 7 : 25, 8 :20, 14 : 19, 10 : 27, 17 : 29, 1 Kor. 7 : 20, \\ Tim. 0:5; met ïtlt;, Matth. 5:17, 10:34, 20:10, Hand. 21 :29, waar over de Attractie vgl. ai.f.x. iujttmann\'s Gr. S. 322.

v o ixikó f, ij, óv, van 6 vófioq /.. aid., van daar ~ tot de wet behoorende, daarop betrekkelijk, en in dien zin alleen Tit. 3:0, waar over de beteekenis van voiuxalz. op ;

substantive, é voi-tiKÓt, =de wetgeleerde,

d. i. (in onderscheiding van den die de Scbrift als Schrift, en in haar geheel, beoefende) de beoefenaar van het Joodsche recht naar do wet van Mozes en hetgeen in latere tijden door gewoonte of instelling kracht van wet verkregen had (een .loodsch rechtsgeleerde), Mattb. 22 : 35, Luk. 7 : 30, 10: 25, 11 : 45, 40, 52,14 : 3, eu zoo welligt ook Tit. 3:13, ofschoon het niet zeker is, dat wij daar juist aan een voormalig ,loodsch rechtsgeleerde Ie denken hebben, vgl. wiesinger en v. oosterzee a. li. 1.

vofi/ftw;. Adverb, van vifyiif-tos, wettig, overeenkomstig de wet, verordening of regel, 1 Tim. 1 :8, 2 Tim. 2:5.

v ó in v (j. a, «to; , tó, van z. aid., oorspr.

al hetgeen dooi\'gewoonte of gebruik gewettigd is, bet algemeen aangenomene, bijz. de in een staat geldigen koers hebbende, d. i. gangbare, munt, muntspecie (lat. numisma). Alleen Matth. 22 :19.

vo^o-SiS^o-xaAo?, ou, i, van é ntyto? z. aid. en ó J;}ao-x«Ao? z. aid., de le era ar der wet, de titel van hen, die in de scholen der Kabbijnen de wet van Mozes verklaarden. Luk. 5:17, en tot welker getal ook Gamaliel behoorde , Hand. 5 : 34; in ongunsligen zin worden zekere joodsch-gezinde, voor do onderhouding der wet van Mozes ijverende, leeraars in do vroegste christelijke geineento zoo genoemd , 1 Tim. 1:7, vgl. v

oosterzee a. h. 1.

V o li 0- 0 e Tl\'x, af, *i, van ó ,vogt;oi; z. aid. en n\'Svilii z. aid., de wetgeving, doch vervolgens ook metonym. en collective (bij de Classici gelijk op somm. pil. in de Apokryfen, als: 4 Makk. 5 : 34, 17 :16) = de wet, de wetsverzame-ling (logum lalarum corpus). Alleen liom. 9:4.

voiio Qersai, -(3, -yTU, van het volgd. wil., een vo/zoöéTif? zijn, en van daar = wetten geven, nvi\' en rl tivi; in Passivo vajiöQsréofiXi, Perf. vsvaiioUryiixi, Plusq. pf.

(vgl. over de weglating van het Angment. butt-mann\'s Gr. § 83. Anm. 7)= mij wordt eene wet gegeven, d. i. ik ontvang eene wet, llebr. 7:11; = kracht van wet ontvangen, tot wet verheven, bij wetsverorde-ning ingevoerd worden, J/aïifxtf, Hebr. 8:0.

vono - Qétvi;, ou, lt;5, van ó vifytoc z. aid. en r/fltffti z. aid., de wetgever. Alleen ,lak. 4:12.

vóhog, ou, 6, van véiiu ik verdeel, deel uit, en van daar eigenl. het verdeelde, ten deel ge-wordene, wat iemand in zijn gebruik of bezit heeft gekregen, en vervolgens = bet gebruik, de wel (volgens de ouden van vs\'/zw a suum cuiqiie tribuendo, Cic. Legg. 1 :19). In hel N T. komt vóiiot; (hetzij met of zonder Art., waar de Mozaïsche wet bedoeld wordt, behalve in de Evangg. en de Ilandd., waar bet, op oene enkele uitzondering na. Luk. 2:23,24, steeds het Art. heeft, z. winer\'s Gr. S. 112, alex, iujttmann\'s Gr. S. 78, en vgl. over bet hier in acht te nemen onderscheid v. hengel op Kom. 2:12) overal voor in de beteekenis van wet, en wel 1) in \'t alg. van iedere, betzij al of niet goddelijke, wet, die tot richtsnoer strekt van der menschon gedrag. Zoo bijv. zonder eenige nadere bepaling Roin. 4 :15, ou yccp ovk \'é/TTi vópos, ov$è ftapafixtris = w a \'i t waar geen wet is, daar is ook geen overtreding; Rom. 5:13: lit) \'ivros vó/iov = als er geen wet is; hiertoe behooren voorts pil. als: Hom. 7:23, waar ó vópoc; to 2 voó;, in bet vervolg ó vópoi; Tij? aiixfrixf genoemd (vgl. de Interpp. a. h. 1.), als een \'érepoi; vójios tegen de véiiot; roü Seov (vs. 22) wordt overgesteld; Uom. 8:2, waar o\' vó/xos rov vrvsv/ixros rfa %uyji; èv Xpitrrii = de wet van den geest, d. i. van den geest Gods (Genit. auctoris), als eene die leven aanbrengt, overslaat tegen den vójioc)? xiixprixf, die door de bijvoeging x«lt; toC dxvccTou wordt gekenmerkt als eene wier opvolging tot don dood leidt; Rom. 9 : 31, waar viSfios }igt;caiolt;ri/vit( (door velen ad sensum verklaard, alsof er stond: Sixaioirvvy vóuou) van eene wet moet verstaan worden, welker betrachting ge-


-ocr page 321-

NoVaj.

309

rechtigheid aanbrongt, wat de Israëlieten in de wet van Mozes zochten, doch niet vonden; \'2) in bijzonderen zin van de wet, d. i. de wet van Mozes (ó vrffio? tcO Mwiia-éw?, Luk. 2 : 22 enz., vgl. Joh. 1 ; \'17; 6 tou xupi\'ou of tov

QeoO, Luk. 2:24, enz., Uom. 7:22, 25), hetzij als goddelijke zedenwet, Malth.22 : 36, 40,23 : 23, Luk. 10:26, ,loh. 7 : 19, Uom. 2; 13, 3:20, 8: 3, 13 : 8, 10, Gal. 2 :16, 4 : 21, 5:3, 1 Tim. i : 8, Jak. 2: 8 (waar vói-io; f3ao-(A(xrf; = d e wet die alle andere wetten boheerscht, het hoofdgebod), 9, 10, 11, 4:11, of als regel van godsvereering, Matth. 12 : 5, Luk. 2 : 22 env., Joh. 7:23, Hand. 15:5, 21 :20, 24, Hebr. 7:5, 8:4, 9: 22, 10 : 8, 28; of als bu rgerlij ke wet. Joh. 7:51, 8:5, 17, 18:31, 19:7, Kom. 7:1, 2,3,1 Kor. 9:8, 9; of in den ruimstcn zin, dit alles omvattende, als de wet Gods, waarin deze zijn wil en welbehagen verklaard heeft, Matth. 5:17, 18, Luk. 16 :17, 24 : 44, Joh. 1 :17, 46, 7 :19, 49, 12 : 34, Hand. 7 : 53,22 :12, 28:23, 1 Kor. 9:20, Phil. 3:5; deze wet heet: i TrxTftftK; vónos = de voorvaderlijke wet, Hand. 22:3; Paulus geelt haar de praedikalen Uyioi;, xvivnariKÓt, xaArf;, Uom. 7:12, 14, 16, terwijl hij Hom. 10:4 Christus noemt: tïAo? vófiou, als dengene, met wien de (of: alle) wet een einde neemt (vgl. v. hengel a. h. I., of (volg. and.) wien zij tot einddoel heeft (in den zin van Gal. 3 : 24, waar zij vxiSaywyóq elf Xpiaróv door hem genoemd wordt); voorts wordt van haar gewaagd in spreekwijzen als : ehai Ivo vópov = onder de (eig. eene) wet staan, aan haar gezag onderworpen zijn. Hom. 6:14, 15, 1 Kor. 9:20, Gal. 5:18; oi èx vd/xov = die de (eig. eene) wet hebben, in het bezit daarvan zijn en omdat zij dit zijn, d. i. de Israëlieten, Hom. 4:14 (vgl. v. hengel a. h. 1.); èv vó/iifl = mot de wet, bij de erkenning van haar gezag of door haar bezit (vgl. winer\'s Gr. S. 345), Hom. 2:12, 3:19, Gal. 3:11; ó vópoi; xvpievei 7ivó(, Hom. 7:1, z. op Kvpisvw, tov vópov tpvhaira-siv, rypelv =de wet onderhouden, naleven. Gal. 6:13, Jak. 2:10; xatxpyelirbai of eAsvóepav ehai itrd tov vónou = van de wet ontslagen, bevrijd zijn, Rom. 7:2, 3, 6; otxpoxrx! en ttoi^tx! tov vópov worden tegenover elkander gesteld, Hom. 2:13; to sixxiaiisc tov = de eisch der

wet. Hom. 8:4; ntfpunx vópov = vervulling der wet, datgene waardoor de geheele wet vervuld wordt. Hom. 13:10, vgl. vs. 8; \'épyx viiiov— werken in gehoorzaamheid aan eene wet volbracht, of die do wet vordert, Hom. 2:15, 3:20, 28, Gal. 2:16, 3:2, 5; eïvxi 1% \'épyuv vópov = een wetube-trachter zijn, zich verplicht achten tot volbrenging van de werken een er wet. Gal. 3 : 10; Sixxiocrivy $ ex tov vópou = de gerechtigheid uit de wet, die door hare naleving verkregen wordt. Hom. 10:5, Phil. 3:9; vo\'/-quot;?1 XToivtjirKeiv = dev wet sterven, afsterven, als \'t ware dood voor haar zijn, Gal. 2:19; 3) in tegenstelling van de wet van Mozes, wordt ook van het daarvoor in de plaats getreden evangelie bij wijle als van eene wet gesproken; zoo Gal. 6:2: 6 vópoq tov XpivTOv = de wet van Christus, vgl. Joh. 13:34, 15:12; hiertoe behooren ook spreekwijzen als: o vópog ttio-tsu; — de wet des geloofs, als zoodanig tegen de vópoi; tüv \'épyav overgesteld, Hom. 3 : 27; viJfto; réteioi; 6 tgt;); sKtvUpixs = de (in tegenstelling met do Mozaïsche) volmaakte wet, dC\' wet der vrijheid, die den mensch vrij in plaats van dienstbaar maakt, Jak. 1:25; 4) metonymisch wordt ó vifyios in het N. T. (evenals in de Apo-kryfen, vgl. 2 Makk. 2 :18, 15: 9) ook vaak gebezigd van de Schrift, waarin de wet vervat is, en in dien zin a) van het geheele O. Testament, Joh. 10:34, 12:34, 15:25, 1 Kor. 14 :21 (op welke pil. uitspraken buiten den Pentateuch aangehaald of bedoeld worden), en zoo ook Joh. 7:49; b) van een gedeelte des O. T.\'s, den Pentateuch, Matth. 12:5, Luk. 2:23, 24, 1 Kor. 9:8, 9, 14:34 (vgl. Gen. 3: 16); dikwijls ook als zoodanig afzonderlijk opgenoemd naast de overige gedeelten, waarin de Schriften des O. T.\'s plachten verdeeld te worden, als: o xa) oi TrpotpitTai, Matth. 7 :12 (vgl.

5:17), 11:13, Luk. 16:16, Hand. 24:14; ó vójiog Muvréaig xxi vpo^Tai xxï ipxA/toi\', Luk. 24 : 44 (vgl. mever a. h. I.).

voréai, ü, -faoi, van y vÓToq z. nld., vandaar krank, ziek of lijdende zijn; overdracht, ook van ziekten van den geest (vgl. ons krankzinnig zijn) en voorts van allerlei hartstochten, zedelijke verkeerd- of zwakheden waaraan iemand lijdt, (vgl. o! nepï Só%xii votocvte;, bij i\'assow uit l\'lu-tarchus aangeh.), en zoo ook op de eenige pl. in het N. T., 1 Tim. 6 : 4, waar vorüv nepi Zyrfaeii; xxi Aoyoftajj/a? = lijdende, d. i. in een toestand verkeerende van ziekelijke behoefte of lust aan twistvragen en woordenstrijd.

vórtinx, xto;, tó, van het voorg. wd., de ziekte of krankheid. Alleen Joh. 5:4 (welk vs. echter waarschijnlijk slechts een later bijvoegsel behelst).

vo\'a-o;, ou, v, de ziek te of krankheid, Matth. 4 : 23, 24, 8 :17,9 : 35,10:1, Mark. 1 :34,


-ocr page 322-

Nainna.

310

Luk. 4:40, O AT, 7:21, 9:1, Hand. 19:12.

va (ma, cis, *1, sainongelr. uit ■jtora-ia, van véoc z. aid., het nest met de jongen, het broedsel van een vogel, en van daai\' ook de jongen, de kiekens. Alleen Luk. 13:34, waar in somm. Godd. ra vocrtrla (vgl. het volg. wd.), gelezen wordt.

vovrrlov, au, tó, samengetr. uit véotmov, Dirainutiv. van veoraót, van véos z. aid., in\'talg. een jong dier, bij/,, het jong van oen vogel, het kieken, Matth. 23:27, cn volg. somm. Codd. ook Luk. 13:34, vgl. liet voorg. wd.

voa-tróf, z. op veoiriróf

vartp/\'Zcn, -/Vw, van het Adverb, vórcpi zijd-waarts, ter zijde, afzonderlijk (lat. seorsim), van daar verwijderen, afzonderen, en vervolg, ook = wegnemen, wegleggen; van hier in Medio= voor zich wegnemen, of -loggen, iets aan iets onttrekken, k%6Tivoi= van iets achterwege houden. Hand. 5:2, 3; ook absolute — ontvreemden, verduisteren, stelen, Tit. 2 :10.

KOTot, ou, é, do zuiden- of liever zuidwestenwind (in Griekenland doorgaans met nevels en vochtigheid vergezeld, waaruit zich de verwantschap laat verklaren met ww. als vor/t nat, vochtigheid, vori\'^u bevochtigen; vgl. daarentegen Luk. 12:55), Hand. 27:13, 28:13, doch vervolg, ook = hot zuiden of zuidwesten, als hemelstreek, Matth. 12:42, Luk. 11 : 31, 13, 20 (waar het tegen ó (iopfxq z. aid. wordt overgesteld), Openb. 21 :13.

vov-éeo-ia, «c, = vovQértiirii;, van het volg. wd., do vermaning, terechtwijzing of waarschuwing, 1 Kor. 10:11, lifez. 0:4, Tit. 3:10.

vou~Qetsco, -ü, -gt;)Vw, van ó voC; z. aid. en r/dtiiu z. aid,,vandaar ernstig aan het hart leggen, tivx = iemand vermanen, terechtwijzen of waarschuwen. Hand. 20: 31, Kom. 15:14, 1 Kor. 4:14, Koloss. 1:28, 3:10, 1 Thoss. 5:12, 14, 2 Thess. 3:15.

vov-nvvta, i], samengetr. vorm van het att. vto/^vta, van vsó( z. aid. en v wnf de maan (of volg. and. ó /xifv do maand), van daar de nieuwe maan, welker verschijning in Israel met oilers en op feestelijke wijze gevierd werd, Levit. 23:24, Num. 28:11 env., 1 Sam. 20:5, Amos 8:5, 1 Makk. 10:34, vgl. het liijb. VVoor-denb. Dl. H. blz. 040). Alleen Koloss. 2:10.

»ei/v-e^w5, Adverb, van (van hot

volg. wd. en z. aid.) verstand hebbende,

verstandig, van daar = verstandig. Alleen .Mark. 12:34.

vovs, samengetr. uit voos, vov, vii (of vóip), voCv, bij latere prozaschrijvers en in hot T. N. ook naar de 3de declinatie (vgl. wmun\'s Gr. S. 59), en daarvan de Genit. voó; (Hom. 7 : 23, enz.) en de Dat. vol (Roin. 7:25, enz.), ó, eigenl. de inwendige zin of gewaarwording (vgl. op voélt;a), het geestelijk waarnemingsvermogen in \'t algemeen, en van daar 1) = het vorstand, inzicht, denkvermogen. Luk 24:25, waar Sixvoi\'yeiv tivdf tov voCv = iemands verstand openen, gevormd is naar analogie der overdracht, spreekwijze: iemands oogen openen, 1 Kor. 14: 14, 15, 19, Phil. 4:7, Openb. 13:18, waar vovv \'é%eiv = verstand hebben, d. i. ergens verstand van hebben, bekwaam toe zijn, 17 :9; 2) zedelijk-praktisch = do zin, het gemoed, de denkwijze of gezindheid. Hom. 1:28, 7 :23 (vgl. v. hengel a. h. I.), 25, waar é vovt = ó \'éru \'avUfUTOf (vs. 22), als de gezindheid van het ware en betere ik, overstaat tegen de o-apl met hare onreine bewegingen, 12 : 2,14 : 5, 1 Kor. 1:10, Efez. 4:17, 23, waar Tijt wiiiJ.Kn roü voos v/xaiv = naar don geest uws gemoeds, d. i. die in uw binnenste woont (vgl. mevhh a. h. 1., on over de beteekenis van den Dativ. winer\'s Gr. S. 193), Koloss. 2: 18, waar voög rijf (rxpxós zooveel is als: de zin van den vleesche-I ij ken mensch, d. i. do vleeschelijke zin of lust (vgl. nuTHUH a. h. I.), 2 Thess. 2:2 (vgl. op a-zAevu , 1 Tim. 0:5, \'2 Tim. 3 : 8 (vgl. over den Accusal, bij Passiva winer\'s Gr. S. 205, alhx. duttmann\'s Gr. Ö. 104), Til. 1:15; van God gebezigd, in de spreekwijze: yiyvairxetv vovv xvpi\'ov = den zin dos Heeron, d. i. zijne raadslagen, bedoelingen, v ers taan. Hom 11: 34, 1 Kor. 2:16; van Christus in de spreekwijze: vovv Xpia-Toü \'é%tiv = den zin van Christus hebben, d. i. in denkwijze on gevoelen aan hem gelijk zijn, 1 Kor. 2:16.

n vlifyüi;, x (over dezon Genit. z. oi)\'Ayfiwxs , ó, gi\'ieksche eigennaam Nyin fas; zoo heette een Cliristen teLaodicoa,lColoss.4:15(vgl. iiuTiiiiii a.h.l.).

vv/tQti, gt;)5, ij (vonnoedelijk van den verloren geganen wortel vi/(3w, lat. nubo, = bedekken, omdat de bruid gesluierd tot den bruidegom gebracht werd, z. i\'assüw in v.), de verloofde of bruid, de jong gehuwde vrouw. Joh. 3:29, Openb. 18:23. 21 : 2, 9, 22:17; bij latere schrijvers ook in ruimeren zin van iedere gehuwde vrouw, doch meestal met het nevenbegrip van jeugdigheid (z. passow in v., winer\'s Gr. S. 30 f.), en van daar ook, in tegenstelling met vrsvQrpec (z. aid.), = de schoondochter, Matth. 10: 35, Luk. 12:53.

vu ft 41 (\'os, tou, ó, van het voorg. wd., de bruidegom, de jong gehuwde man.


-ocr page 323-

Ny^wi/.

311

Matth. 9 ; 15 en de parall. pil., 25:1 env., Joh. 2:9, 3:29, Openb. 18:23.

vv/Kpiiv, a/vos. ó, van t vu/xipit z. alii., do bruidskamer, waar het huwelijksbed gespreid was, (de uitgang -uv geeft vaak eene plaats te kennen, vgl. xoirüv, èAaidv , atpeSpwv), Matth. 9:15, Mark. 2:19, Luk. 5:34, op wolkepll.de uitdrukking vfot roü vvu$üvag, eigcnl.= zonen dor bruids kamer, moet verstaan worden van hen, die bij de Classici irxfxvunipioi heetten, d. i. de vrienden van den bruidegom, die met hem op den wagen gezeten waren, orn de bruid af te halen, en naar zijne woning over te brengen. Vgl. het Bijb. Woordeub. Dl. I. blz, 024.

vSv, Adverb. 1) van tijd = nu, thans, niet alleen van het tegenwoordige oogenblik, maar ook van eene langere tijdruimte, die aan het vorledene of de toekomst tegenovergesteld wordt, a) met het Praesens, Joh. 4:18, 23, 9:21, 12:31, 16:5, Hand. 7 : 4, enz., b) met Perfecta, die do beteekenis van het Praesens hebben, als : \'éyvaicx, olSec, Joh. 8:52, 10:30, 17:7, Hand. 12:11, 2 Kor. 5:10, enz. (vgl. winkh\'s Gr. S. 245), of die een als blijvend gedachten toestand uitdrukken, als: TeTXfxynxi = ik ben ontroerd. Joh. 12:27 (vgl. wiNEii\'s Gr. S. 242); c) mot zuivere Praetorita, waar van iets sprake is, dat als pas gebeurd wordt voorgesteld, hetzij oen Perfectum als: Joh. 14:29, 15:24, Hebr. 12:20, hetzij een Aorist. als: Matlh. 20:05, Joh. 13:31, Hom. 5:9, II, 11 :31, enz., hetzij een impf. als: Joh. 11 :8; d) met een Futurum, om oeno handeling te kennen te geven, die op hot punt is van, of althans weldra staat to geschieden. Joh. 12:31, of met oen Praesens, waardoor zulk oeno nog toekomstige handeling als na op handen wordt aangeduid. Joh. 10:5, 17:13; o) mot don Im-perat. aor. op pil. als: Luk.22: 30, itom. 0:19, Phil. 2:12; f) met \'ivcc seq. Aor. conj., 1 Kor. 10:12, Efez. 3:10. Als tijdparlikel, komt vDv voor in tegonstolling mot het vorledene. Hom. 5:11, 0 : 21, 11 : 30 (vgl. v. iiukgei. a. h. I.), 10 : 20, Gal. 4 : 29, Kfoz. 3: 5, 5:8, Phil. 1 :20, Hebr. 11 :10, 1 Pelr. 2:10; mot de toekomst. Mark. 10:30 (waar hot door do pleonastische bijvoeging £v tm xasifffi toi/tm nog nader verklaard wordt). Luk. 0:21, 25, Joh. 13:30, Rom. 11 : 31, Hebr. 2:8, 2 Potr. 3:18, 1 Joh. 3:2, Jud, vs. 25. Door do verbinding met het Art., ó. ij, to. vt/v, wordt hotAdjoctiofhogri|i tegonwoor-d i g uitgedrukt, als f] vCv \'lepouo-x^ii, Gal 4 : 25, = het tegenwoordige Jeruzalem; o! vvv ovpxvoi, 2 Potr. 3:7,= do tegenwoordige hemelen; ó vvv Kxipós, Rom. 3:26, 8:18, 2Kor. 8:14 = de tegenwoordige (d. i. deze) tijd; over ro vSv exov, Hand. 24:25, z. op \'éjjw; ó vüv teluv 1 Tim. 0:17, 2 Tim. 4:10, Tit. 2: 12,= de tegenwoordige (d. i. deze) eeuw of wereld, vgl. op cciüv; v vuv 1 Tim.

4:8 = dit loven. Mot het Art. wordt vuv door bijvoeging van Praeposities tot oen ander Advor-biaalbegrip verbonden in elliptische spreekwijzen als: utto toS vSv soil, xpóvov = van nu aan. Luk. 1:48, 12:52, 22:09, Hand. 18:0, 2 Kor. 5:10; \'éue tov vuv — tot nu toe, Matth. 24:

21, Mark. 13:19; in diezelfde beteekenis ook: \'xxpi tov vvv, Rom. 8:22, Phil. 1 :5; in Plurali tx vvv (ook wol rxviiv geschreven) = nu, alsnu. Hand. 4 : 29, 5 : 38, 17 : 30, 20:

22, 27 : 22; ook met andere tijdparti-kels verbonden komt vvv voor in spreekwijzen als: vvv i)5gt;j = nu roods, 1 Joh. 4:3; vCv oVttu — nu nog niet, Hebr. 2:8; bijz. in tegenstellingen of vergelijkingen, als : toti-vvv , vvv Sé of xxi vvv — toen-nu, of ook nu, Rom. 6:21, Gal. 4:9, 29; Troré-vvv = eens, eertijds-nu. Gal. 1:23; vOv-xxï oi/Vw = nu — en nog niet, 1 Joh. 3:2; — 2) van logische opvolging, om een samenhang tus-schon twee voorstellingen aan te duiden, gelijk door ons: als of daar dit zoo is, dit zoo zijnde, onder deze omstandigheden (jam vero, re sic comparata), of in \'t algem. om een voortgang der rode aan te wijzen (vgl. passow in v.) = nu, zoo, alzo o, insgelijks met verschillende tempora. Luk. 2:29 (waar vvv geen eigenl. tijd-partikol is, maar do gevolgtrekking inleidt, die uit al het voorafgegane gemaakt wordt: daar of al-zoo mijne oogen uw heil gezien hebben, zoo laat gij enz.), 11 :39, waar vvv oi (fjxpio-x\'ioi — Nu gij Farizeers! d. i. brachylogisch voor: gij moogt waarlijk wol zoo denken of sproken, terwijl gij dool gelijk gij doet! (ofschoon vvv h. t. pl. ook door velen uit een verzwegen irx^xi •verklaard wordt, z. misver a. h. I.); kxi vvv — en nu, zoo dan. Joh. 17:5, Hand. 3:17,10: 5, 22:10, 1 Joh. 2:28; vvv in dozen zin door cf/v versterkt = nu dan, dan nu. Hand. 15:10, 23:15; bijz. vaak bij tegenstellingen, vvv Se = maar of doch nu, om te kennen te geven, dat hot mot oono zaak anders gelogen is, Luk. 19:42, Joh. 8 . 40, 9:41, 18:30, Rom. 3:21, 1 Kor. 7:14, Hebr. 9:26, 11 :10, Jak. 4 :10; — 3) vvv hoeft in somm. gevallen, bijz. bij Imperativi, slechts de kracht van eene enklitischo Partikel,en wordt alsdan bij do Classici (doch niet bij de attischo prozaschrijvers, vgl. passow in v.) ook wel tot vvv of vv verkort. Voorbeelden daarvan in hot N. T. (ofschoon hot daar steeds vvv go-schroven wordt) zijn: xye vvv = welaan nu!


-ocr page 324-

Ncura?.

Nw/.

312

Jak. 4: quot;13, 5:1; xa.) vCv Sevpo = zoo kom nu! Hand. 7:34; zoo ook: xceTec@amp;ru vOv — h ij kome nu af! Mattli. 27:42, Mark. 15:32; fvtraa-öu vvv oturóv = hij rod de licm nu! Matth. 27:43; ayrK^actTe vCv = schept nu! Joh. 2 : 8. Vgl. over do beteekenis en liet gebruik van vCv hebmann. ad Vig. p. 425 s.

v u vS, attische versterking van vvv door bet demonstrative i (vgl. iiartung\'s Partikellebro II. s. 59, 225) = nu, van hetgeen juist nu geschiedt, Hand. 22:1, bijz. vim Sé, hetzij om eene tegenstelling van het tegenwoordige mot het veiledene of de toekomst uit te drukken = docb nu, doch op dit oogenbl ik, Rom. C : 22, 7 : 6, 15 ;23, 25, 1 Kor. 5:11, 2 Kor. 8:11, 22 Philem. vs. 9, 11; of om door eene of andere stolling eene logische gevolgtrekking in te leiden = maar nu, Rom. 7:17 (vgl. v. hengel a. b. 1.) 1 Kor. 13:13, 14:6, 15:20. Vgl. op vOv 1) on 2).

vlt;/|, vvxtóq, ti, de nacht, 1) in eigenl. zin van den tijd dat de zon bonoden den gezichteinder is. Joh. 13 : 30, Hand. 27 : 27, enz., welke tijdruimte bij de Joden in vier nachtwaken (z. oj) iteKTOfofyiivicc) verdeeld word, Mattb. 14: 25, Mark. (i:48; hiertoe bebooren verschillende adverbiale tijdsbepalingen, aangeduid a) door don casus van het woord, als: vvktós = des nachts, Mattb. 2:14, 28:13 enz.; net) vvxTÓt = dag en nacht (het goheele etmaal door), Luk. 18:7, Hand. 9:24, 1 Thess. 2:9, üponb. 4:8; vvxtói; = in het

midden van, of midden in den nacht, Matth. 25:6; vvxti\', op de vraag wanneer? bijv. rxutv tv vuxti\', tv- vvxti èxsivfi = dien

nacht of in dien nacht, Luk. 12:20, 17: 34, Hand. 12:6, vgl. Hand. 23:11; vvxtói, op de vraag hoelang? in de spreekwijze: vv/.r\'u. xxi {fHefctv — nacht en dag, Mark. 4:27, Luk 2 : 37 , Hand. 20 : 31; ra; vóktui; in \'t, alg., in tegenstelling met -ra? vnéfas = des nachts, van meer nachten achlereon, Luk. 21 : 37; zonder Art., docb mot bepaalde aanwijzing van bet getal der nachten, dat iets heeft voortgeduurd, Matth. 4:2, 12:40; b) door verbinding mot Praopositios, als: Sioc rv?; vvxtgz gedurende den nacht, Hand. 5:19, 10:9, 23:31;c//gt;)C rijc vvktót = den gehoolon nacht door, J.iik. 5:5/ h vvxrt — des nachts. Hand. 18:9, 1 Thess. 5:2; iv tï vuxtI, in tegenstelling mot iv ry {ipépx, — bij nacht, lig.. Joh. 11 :10; iv Tjj vvxti ravty = in dezen nacht, Matth. 26:31, 34, Mark. 14: 30, vgl. ook Joh. 21 ;3; xarx fiiuov Tij? vuktós = tegen het midden van den nacht, omstreeks middernacht. Hand. 27:27; — 2) in overdracht, zin van eon voor werken ongeschikten tijd, Joh. 9:4, waar de nacht des doods bedoeld wordt; in tegenstelling van vi^spx (z. aid.) van den nacht dor zonde en onwetendheid, die over hel heidendom lag uitgespreid, Rom. 13 : 12; van een tijd van geestelijken doodslaap, die voor den Christen (als ui\'05 Qihtóq , u/o? ftnépxt) behoort to zijn voorbijgegaan, 1 Thess. 5:5.

vult;to-01, alt. vuttu, -§«, steken, doorsteken, doorboren, rf nvt = iets met iets. Alleen Joh. 19: 34.

vuu-tx^oj , -%i0, (van vevw) eigenl. knikken mol het hoofd, vooral in den slaap (vgl. ons: knikkebollen), en van daar a) in gow. zin = slaperig, dommelig worden, insluimeren, Matth. 25:5, waar bet van xxStvSa onderscheiden wordt; b) overdracht. = talmen, dralen, als iemand die door slaap bevangen is, ot ook = rusten, blijven ruston, van een vonnis dat onuitgevoerd blijft, 2 Potr. 2 : 3.

vv -41** t0 v\' ovT0 gt; van «M- en

^ yinéfu l. aid., eigenl. het Neutr. van vvx^l^f\'f een dag en nacht durende, = een dag en nacht, oen geheel etmaal. Het wd. is van lateien tijd, en komt in hel N. T. alleen voor: 2 Kor. 11 :25.

Nüs, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam N0ac h; zoo heette de bekende aartsvader, die met de zijnen don zondvloed overleefde, Mattb. 24:37, 38, Luk. 3: 36, 17 :26, 27, Hebr. 11 : 7, 1 Potr. 3:20, 2 Petr. \'2:5.

vu 0 po\'s, x . 6v, = vwöifc, volg. somm. verwant inet vCQó(, vóSag; volg. and. van hot ontkennende voorzetsel vy (vgl. hahtuno\'s Partikellebro H. S. 89) en i!i9e7v voortstooten (vgl. papt\' en passow in v.), van daar = traag, loom, langzaam, Hebr. 6:12; t«7; «xoa/s = t r a a g van 00ren, d. i. om iets dat men boort in zich op te nemen, en dus traag van begrip, onbevattelijk, Hebr. 5:11.

vütoq, 01/, ó, (bij de attische schrijvers in sing, doorgaans Neutrum; to vütov, z. passow in v., wiNEti\'s Gr. S. 60), de rug, zoowol van menschen als van dieren. Alleen Rom. 11 :10.


-ocr page 325-

sevlu.

313

zypoq.

Ze via, «5, volg. somm. van ^\'vo? z. aid. en van daar oigenl. do toestand eens vreemde-lings; volg. andd. (z. passow in v.) eigenl. het feminin. van Ie\'v/o; tot de gastvriendschap be-hoorende, = de gastvrijheid, gastvriendschap, en vervolg, metonym. ook van de ontvangst zelve, die men ergens als vreemdeling geniet, = de huisvesting, of van de wo-n\'ng) = liet verblijf of logies, waarin men die huisvesting tijdelijk vindt. Hand. 28:23, Philem. vs. 22.

-iVw, van S-ivoc z. aid., 1) in eigenl. zin een vreemdeling of gastvriend bij zich in huis ontvangen of opnemen, huisvesten, •nva, Hand. quot;10:23, Ilebr. IS; 2; in Passive lev/fo/za; = gehuisvest zijn, als gast ontvangen worden (hetzij in den zin van ergens tijdelijk inwonen, of in dien van ons: logeeren). Hand. 10:\'18; rm, Hand. •10: 6, 21:10; ook iv olxlu twós, Hand. 10:32; 2) overdracht. = be vreemden, bevreemding ofver-wondering wekken, van daar n = iets

dat door zijne nieuwheid bevreemdt, verrast, iets vreemds, iets nieuws. Hand. 17:20; in Passivo = vreemd vinden, verrast worden, verwonderd staan, nvt of \'év rm = verwonderd staan over iets, 1 Petr. 4:4, 12 (vgl. winer\'s Gr. S. 188,194).

%eiio-ioxéu, ook Soxéi-i, -ü, -faco, van %evo$óxoi; die een gastvriend herbergt, en dit van het volg. wd. en Séxoiieei, z. aid., = vreemdelingen g a s t v r ij ontvangen, herbergen. Alleen 1 Tim. 5 :10.

gt;), ov, 1) Adject. = vreemd, van vreemden oorsprong, bijv. %éva iccinóvix — vreemde godheden. Hand. 17:18; overdracht. = vreemd, van hixxal, die in het geloof van een Christen niet te huis behooren, Hebr. 13:9; S-svov t; = iets vreemds, iets nieuws of buitengewoons, dat verbazing wekt, 1 Petr. 4:12; §evo? t(vo\'; = vreemd aan of vervreemd van iets, Efez. 2:12; — 2) substantive o = de vreemdeling in tegenstelling met i . 6 iyx^t\'oc, (de

burger, landzaat of inboorling), of ook in onderscheiding van lt;5 TtxpoiKog, ó TrxpeiriSiiiAot; (de bijwoner), Matth. 25:35, 38, 43, 44,27:7, Hand. 17 :21, Kfez. 2:19, Hebr. 11 :13, 3 Joh.

vs. 5 (volg. den gew. t.; tisciienu. heeft het Adjectiv.); = de gastvriend of gastheer, Rom. 16 : 23.

S;st tgt;)c, ou, 6, de Romeinsche Sextarius (v. sextus, waaruit het gr. wd. misschien is ontstaan), d. i. een inhoudsmnat voor droge en vloeibare waren, overeenkomende met het vieiile van een Roineinschen modius of het zesde van een Romeinschen congius; in het N. T. metonym. van de kan of het vat dat daartoe gebruikt werd. Alleen Mark. 7 : 4, 8.

avw, aor. 1, pass.

perf. pass. èfypxtri-icei en (vg. bijtt-

mann\'s Gr. § 101), van het volg. wd., drogen, uitdrogen; van planten = doen verdorren, Jak. 1 :11; in Passivo= verschroeien, verdorren, Matth. 13:0, 21 :19, 20, Mark. 4:6, 11 :20, 21, Luk. 8:6, Joh. 15:6, 1 Petr. 1:24; èttfpxvüii ó Sepia-^ói;, Openb. 14:15, = de oogst is verdord, d. i. overrijp (vgl. uk wette a. h. 1.); van vloeistolfen = opdrogen, Openb. 16:12, en zoo ook metonym. van eene bron, die ophoudt te vloeien, Mark. 5:29; ook .van lichaamsdeelen, die, ten gevolge (naar \'t schijnt) van een belemmerden omloop der vochten, verdorren, d. i. verstijven of verlammen, bijv. xs\'f (eld. ook

fypx genoemd, z. op het volg. wd.) = eene verstijfde of verlamde hand, Mark. 3:1 (vgl. 1 Kon. 13:4); in denzelfden zin, endoor eene dergelijke oorzaak, van den geheelen mensch. Mark. 9:18, waar andd. echter t-ypxivsTxi vertalen door: hij teert uit. Nader slaat voor fypxlverxi h. t. pl. te veranderen in %xtveTxi = ligt als verslagen.

x, óv, droog, dor; van bont, ^i/Aon, Luk. 23 : 31, waar het tegenover vypós staat, in eene spreekwoordelijke uitdrukking (aan eene onder de Joden gangbare beeldspraak ontleend, vgl. Ps. 1: 3, Ezech. 20: 47, 21 :3, Jud. vs. 12), welker zin schijnt te zijn, dal het godsgericht de goddeloozen niet zou sparen, waai\' de rechtvaardige zooveel te lijden had; van menschelijkc lichaamsdeelen = stijf, lam, bijv. xeïp ^ipx, Ssl-ix S-ipx, Matth. 12:10, Luk. 6:6, 8, of ook van den geheelen mensch = lam. Joh. 5:3 (vgl. op het voorg. wd.); if fypx scil. yi) (waarvoor bij do Classici: to fypós) — het droge


-ocr page 326-

314

\'O.

soil, land, d. i. liet vuste land in tegenstelling van do zee, Matth. 23 :15, Hebr. 11 :29.

/vtj, /vov, van het volg. wd., houten, van hout gemaakt, 2 Tim. 2:20, Openb. 9:20.

Si/Aov, ou, ró, (gewoonl. afgeleid van |i/iu scliaven, glad maken) 1) in\'t alg.= het hout, brand- of timmerhout, 1 Kor. 3: 12, Openb. 18: 12 (waar echter verschil van lezing bestaat); 2) ook (even als enkele malen bij de Classici, z. i\'assow in v.) = levend hout, Luk. 21!: 31, waar to uypov J-i\'aov tegenover ro fypóv staat, zelfs = SévSfov, de boom, in de spreekwijze: to Ii/Aok tifq = de levensboom (Gen. 2:9, 3:22), Openb. 2:7, 22:2, 14, 19 (op welke laatste pl. de Ree. echter piphoi; leest); 3) bijz. alles wal: van hout gemaakt is, bijv. een stok, als wapentuig, Matth. 20:47, 55,

Mark. 14:43, 48, Luk. 22:52; een kruishout of kruispaal. Hand. 5:30, 10:39, 13: 29, Gal. 3:13, 1 Potr. 2:24, een houten blok, als straltuig voor de slaven, en wel zulk een, dat hun om den hals werd gedaan, of: een voetblok — %vgt;.oiréSti. voSoKCCKyi of Tro^orrpx^, waarin hunne voeten gestoken werden. Hand. 16:24.

| upxui., latere vorm van^vpécu, -ü. van to t-vpóv (v. schaven) het scheermes, van daar = scheren, den baard of hot hoofdhaar afscheren; in Passivo = geschoren worden, zich laten scheren, 1 Kor. 11 :5, 6; met den Accusativ. van het zakelijk object (waarover z. winer\'s Gr. S. 204 f., ai.ex. uuttmann\'s Gr. S. 104), rijv KetpeeAijv — zich het hoofd laten scheren (ten teoken van volbrachte gelofte), Hand. 21 : 24.


O.

O, ii, tó, waarschijn!, van den grondvorm rif?, tgt;(, , waarvan de casus obliqui zijn afgeleid, terwijl in het Masc. en Fomin. van den Isten pers. de beginletter is weggevallen (z. pas-sow in v.), de, het, in het Grieksch deels als Pronomen, deels als Artikel gebruikt (vgl. het Hoogd.: der, die, das), en wel a) als Articu-lus praepositivus, in welk geval het de kracht heelt, óf van een aanwijzend Voornaamwoord, óf van een Lidwoord; of b) als Articuluspostposili-vus, als wanneer het in beteekenis overeenkomt met het betrekkelijk voornaamwoord. In het N. ï. komt hot alleen voor als Articulus praepositivus, en wel:

1) Als Pronomen demonstrativum = deze, die, dit; a) in gewone rede, met een bijgevoegd Substantiv., Hand. 9:2: tï)? óSou = van dieu weg; 16: 12: irpóiTut rijs liepi\'Sof Tij; MxxeSov/ai;

— do eerste stad van dit deel van Ma-cedonie; 23:30: itrifliiuhii ili; tov xvspx = een aanslag tegen dezen man; ook alleen met terugslag op een vroeger genoemd subject. Hand. 17:28: tov (scil. Ai\'of) yap yévos èrph = want wij zijn ook zijn (eigenl.: diens) ge-sla c hl; b) in disjunktieve zinnen, of bij meer of min direkte tegenstellingen, in spreekwijzen als: ó név ó Sé — deze — gene, dit — dat, Matth. 13:23, 22:5, 1 Kor. 7:7, Gal. 4: 22, in Plurali: o! //£» — o! Sé = sommigen

— anderen. Hand. 14:4, 17:32, 28:24, Kfez.

4:11, Phil. 1 : I6, 17; ó pév - Haaoi; Sé = de oen, do ander, Matth. 13:4, 5, 7,8; met nog een volgend trepoq Sé, Matth. 16:14; ook rivif Sé — oi Sé — eonigen of enkelen — anderen. Hand. 17:18; over Matth 26:67, 28: 17, waar ol Sé in dezen zin zonder een voorafgaand ol (iév voorkomt, vgl. wineu\'s Gr. S. 90; c) in den loop van een historisch verhaal: ó Sé, o! Sé = hij of zij, deze of dezen nu, ter onderscheiding van, of in tegenstelling met een ander subject, Matth. 2:5, 9, 9:31,13:29, Luk. 1 : 29, enz.

11). Als eigenlijk Artikel, Bepalend Lidwoord, staat ó, fi, tó, 1) vóór een zei Is tan-dig naamwoord, om aan te wijzen, dat hel Substantivum, waarbij het behoort, de benaming is van een bepaald, bij spreker of hoorder, schrijver of lezer bekend, voorwerp (pi.uvokrs, korte Syntaxis der Gr. taal, blz. 7); het wordt derhalve geplaatst a) bij A ppe 1 la t i v a, welke benamingen zijn van voorwerpen, waarvan er óf slechts één bestaat, en die dus door hunne éénheid zelve begrensd zijn, bijv. 6 oupxvó;, ó i/Aio?, ^ yti, *1 dxkxTtra, waartoe ook de namen van abstrakto begrippen, deugden, ondeugden enz. gebracht kunnen worden, als: Sinxiorivy, if ciydirti. to ciyxióv, to tekciov, enz.; óf van welke uit de daarvan beslaande soort één of moer als bekend voorondersteld of aangeduid en van do overige afgezonderd worden, bijv. : Matth. 2 : 20: irxpxhxpe


-ocr page 327-

315

\'O.

\'O.

to vxiSiov = neem het kind (waarvan in hot verband gesproken werd); 4:20, 21, rik Si\'ktux, sv Tiji ttAo/w = do netten, het schip, waarmede zij hun visschersbedrijf uitoefenden, 9:24: OW -yap ÜTréllxvs to Kop^a-iov = het (vs. IS he-doolde) meisje is niet dood; Hand. 9:40: eTtirrfé^cct vph to a-aiice = zich koerende tot liet lichaam, t. w. der gestorvene Tabitha, enz.; uf die, door de eone of andere bijgevoegde bepaling, van de soort, waartoe zij behooren, worden uitgezonderd, als: x) door een volgend Substantivum in Genitivo, bijv. Matth. 4: 17: ii tüv oupxvüv = het konink

rijk der hemelen; Luk. 1:9: to \'éöot;); hpxTelxt; = de gewoonte van het priesterschap; aid.; ó vaot; rov nvptov = de tempel des Ileeren; (3; door een Pronomen possess! v. dat of vóór het Nomen staat, of tot meerderen nadruk er achter wordt geplaatst, in wolk laatste geval het Art. herhaald wordt, bijv. Gal. 6:H: ry l/xji = quot;iet mijne hand; vs. 13: Iv t{) CiisTépx trxpxï — in uw vleesch; Joh. 5:30; \'h iw, to Déhtinx to ipóv —

mijn oordeel, mijn wil; zoo ook door den Geuitiv. van het Pron. porsonale, dat daardoor do kracht van een possossiv. verkrijgt, bijv. Luk. 1:13: ii Séya-ti; lt;rou = uwgcbed; aid. ti yvvyj aov ~ uwe vrouw; vs. G8: ó xvtov = zijn volk; 7:46: nov roi/t; Tróiïxi; — zij

heeft mijne voeten gezalfd; 8:55: to irveunx xÜTfa — haar geest; hiertoe behooren insgcl. do gevallen, waarin het Nomen uit het verband moet worden bijgedacht, bijv. Luk. 5:33: a/ Jè ito/, scil. [ix^Txl■, Matth. 20:14, 15: \'amp;po\\j to tóv = noem het uwe, d. i. hot ii toekomende loon; èv toIs è//o7? = mot hot mijne, d. i. mijn geld; y) door Pronomina demo nst rativa als: ouro^, ineïvoc;, xvrós, ó awTo\'?, of door een Corrolativum als to/oCto? , hijv. Matth. 4:3: o/ A/öo/ outoi; Luk. 2:25: ó xvQpMTTOQ 0VT05; 0:12: hv txIig yixépxiSTxvTxis ; Matth. 27:8: 0\' xypèf sxelvoi;; Luk. 2:1: Iv t«T? fil^épxii èxe/Wj; 12: 47: IxeTvo? ó JoCAo?: Joh. 5:36: xvtx tx \'épyx x iyii ttoiü; 1 Kor. I :10: tv Tip xuTiji vo\'t; Mark. 9:37: ev tüv toioutuv ■xxiSictiv, 2 Kor. 12 :3: oldx tov toioïjtov xvSpuirov \\ S) door Adjectiva, of daarvoor in plaats tredende Participia, die tot nadere bepaling van het Nomen dienen, in welk geval dit hetzij achteraan geplaatst wordt, of, en dan in don regel met herhaling van het Lidwoord, vooraan, bijv. Luk. 8 :15 ; li xxAij yv\\ , vgl. mot vs. 8 : ij yi} ij ayxQy. Hand. 13:46: ^ «ïwwo; vgl. mot

1 Joh. 1:2, 2:25: vi gt;) xiuvioq , en 1 Joh. 5:20, waai\' althans de llec. (niet ïisciienu.) het Art. vóór ^uij xiüvioq hooft; Luk. 12:10: to üyiov vveüij,x, waarvoor Matth. 12:32: rd Ttveviix to xyiov, welke laatste vorm vooral in hei. N. T. menigvuldig voorkomt ; vgl. voorts Hand. 10:42: ó üpca-névoi; uvo roü êsov KpiTyf de door God verordende rechter; Rem. 9; 16; tou sAeoCvto? öeoS — dos zich ontter-mendon Gods; staat de Adjectief bepaling echter bij wijze van praedikaat, dan behoort hot Artikel alleen bij het Subject, en wordt daar dus onmiddellijk vóór geplaatst, terwijl het praedikaat of in don zin vooraan of achteraan staat, bijv. Matth. 5:3: i^xxxpioi o! tttwyoi tï\'ó tveutlt; = zalig zijn de armen van geest; daarentegen vs. 12: 0\' [wrHot; viiüv ttoAi/; = uw loon is groot; 1 Kor. 1:25: to /tupov tov öeou o-olt;puT£pov tüv xvUpiivuv tdTi — het dwaze Gods is wijzer dan de menschen; hiertoe behoort het gebruik der Adjectiva. van hoeveol-heid: ï/Ao; on toAvs (vgl. op beide ww.), die liet Lidwoord of vóór of achter zich bobben, of, met herhaling van het Art., geheel achteraan in don zin kunnen staan, bijv. Matth. 5:29: \'ókov to trüiix aov — u w geheelo lichaam; Matth. 16:26: tov kóghov \'óhov = do go hoe Ie wereld; Mark. 12:37: é iroAus ï%Aoc == de grooto schare; Hand. 20: 24: tx ToAAa ypxmiXTX\', Gal. 4:27: ttoAA» tx tskvx Tij; ipv\\{j.ov\\ Hobr. 5:11: 7roAigt;c viüv 6 Ao\'yo?; ilooh ook. Luk. 7:47: xt xnxpTixi xuTiji; xi toAAh» = hare vele zonden; Openb. 17:1: siri tüv vSxruv tüv ttoAAwv = a an d o vele wateren; — wat tS?, ttxo-x, rxv betreft, dit heeft, adjective gebruikt, in Singulari zoowel als in Plurali eone verschillende betookenis, naarmate hot al of niet met een Substantivum verbonden is dat hot Artikel hooft; zoo is ttxc-x ttiJAh; = iedere stad, nxo-x ii tiJAj; daarentegen (Matth. 8:34) = de ge boe lo stad, 011 duidt derhalve het eerste het bijzondere iu de veelheid, het laatste de goheelheid in do eenheid aan; schijnbare uilzoiideringeii op dien regel zijn pil, als \' Matth. 2:3: vxax \'lepoo-ó^v/ix = geheel Jeruzalem, en Hand. 2:36: ttxq oïnof llt;rpx^ = het gohoele huis Israels, waar (z. winkr\'s Gr. S. 101) hot Art. ontbreekt, omdat op de eerste pl. het naamwoord een Nomen proprium is, op do tweede als zoodanig beschouwd en gebruikt wordt; alleen Kfoz. 2:21 maakt oeno werkelijke iiitzondering, indien daar (mot tisciieno., niet mot don Hoc. die het Art. heeft) wxa-x ohoSoiitf moot gelezen worden; de plaats van hot Art. is doorgaans na, doch ook nieormalen voor T25, bijv. Gal. 5: 14: ó Trxq vo\'^o?, vgl. ook Hand. 20:18, 1 Tim. 1 :16, en zelfs daarvan gescheiden


-ocr page 328-

.316

\'O.

\'O.

door het tusschen in gestolde Nomen, bijv. Joh. 5:22: rijv xp/V/v wSo-av; in Plurali heeft het Sub-stantiv., waarmede ^vre?, Tx/rat, Truvra verbonden is, al of niet het Art., naarmate het van eene bloote algemeenheid, of van eene door het verband als anderszins (bijv. door een volgenden Genitiv.) bepaalde soort of hoeveelheid verstaan moet worden, bijv. 1 Tim. 4:10: o-wrijp vccvtojv ccvOpwTroiv = een behouder (in het algemeen) van alle menschen, daarentegen Hand. iO: ■W: Tra/re; ol vpo^rxi = al de (uit Israels geschiedenis bekende) profeten; Rom. 5: 12: eiQ vavrtts xvOpuTrovi; = tot alle menschen, d. i. in het algemeen tot al wat mensch heet, maar daarentegen Luk. 24:47: e/? vxvtx tx \'éDvvi = aan of onder al de volken, als zoovele eenheden gedacht; de hier vermelde regel lijdt uitzondering, wanneer het Substartiv. een Nomen prop. is, bijv. Hand. 17:21: \'A^vaTsi 7r«vT65 = al de Atheners (ofschoon ook daar weder de soort als eene algemeenheid gedacht wordt, zoodat de bijzondere personen, die eene uitzondering zouden kunnen maken, niet in aanmerking worden genomen), en waar voor het Nomen een Pronomen personate of demonstrativum in de plaats treedt, bijv. Joh. 1 : IC: ytpeTi; Tavre?, Hand. 17:7: oZtoi trxyreg, enz.; de plaats van het Art. is ook hier doorgaans tusschen vixvref en het Substantiv. waarbij het behoort, doch het staat ook wel in den zin vooraan, bijv. Hand. 16:26: x! dvpxi irxa-xi, vgl. 2 Kor. 13:2, Phil. 1:13; e) door bij wijze van Appositie bijgevoegde verklaringen, waarin eene nadere bepaling van het voorwerp ligt opgesloten, en voor welke dan het Lidwoord staat, of, wanneer ook het Nomen dit heeft, herhaald wordt, bijv. Matth. 7:13: {] o\'So? t] xtxyovtrx elf ryv xtruhsixv = de weg des verderfs; 23:19: to (tva-ikgtyfiov to xyicé^cv to Scilpov= het altaar dat de gave heiligt; Joh. 14:10: lt;5 vxriip ó èv è/xol //.svuv = de Vader die in mij woont; maar ook gelijk op pil. als Hand. 10:41: nxprviri to7; trpokexeipotovttpévoii; = aan de getuigen, vroeger verkoren; 18:15: vrepi vópov toü Kxb* vnxs = over uwe wet; 26:22: èirixov-pix( tvxuv rij? vapx toS Seov = met Gods hulp; Hom. 0:30: ek tt/Vtew? =

de gerechtigheid uit geloof, vgl. 10:5:

tyjv üikxiorrvvw tïjv ex tov vó(j.ov = de gerechtigheid uit do wet; — b) bij Substan-tiva, waardoor de soort van een voorwerp in haar geheel wordt aangeduid, zonder dat op de daartoe behoorende individuen als zoodanig acht wordt geslagen, bijv. 6 èpyxt^ = de arbeider. Luk. 10:7; ó nea-hti^ — de middelaar, Gal. 3:20; lt;5 = de erfge

naam, Gal. 4:1; zoo ook in Plurali, bijv, ol xiroi = de arenden (als vogelsoort), Matth. 24:28; hiertoe behooren ook zulke gevallen, waarin een Adjectiv. substantive gebruikt wordt, of eene Adjectiefbepaling aan het Nomen wordt toegevoegd, om eene bepaalde soort of klasse van voorwerpen uit te drukken, bijv. ó Si\'kxioi;, Rom. 1 :17) Gal. 3:11,1 Petr. 4:18; i, (i Hyxixoi;, 1 Kor. 7:32, 34; é !rZvfiq Matth. 12:29; 6 xyxSof \'xvSpairoi; — iemand van de goede soort, Matth. 12:35; ó ó xx^ói — een

herder van de goede soort, Joh. 10:11; zoo ook óiricefpuv, Matth.13:3, = de zaaier, d. i. niet bepaald die of die persoon, maar onbepaald een uit de velen, die zich met zaaien bezig houden, tot wier bedrijf dit behoort, vgl. é xpotpihv, 6 aAoftiv, 1 Kor. 9:10; ook in Plurali, bijv. oi\' xxydivoï ttpoa-kuviftxi — (Ie ware aanbidders (als soort gedacht). Joh. 4:23; x! Èv yxlt;TTpt sxovirxi xxï al Stikx^oSrxi — de zwangeren en zogenden in het algemeen, Matth. 24:19; ol tx xp^/xxtx \'éxovtsf

— zij die goed hebben, d. i. de gegoeden of rijken (als een stand of klasse van menschen). Mark. 10:23; voorts zulke Adjectiv a of Participia, die, substantive gebruikt, van een bepaald subject verstaan moeten worden; zoo heet bijv. de Satan ó irsipx^av — de verzoeker, Matth. 4:3, en ó vovypós = de booze, Matth. 6:13, 13:19, enz.; ol xvonoi =de wet tel oo zen, d. i. de heidenen, 1 Kor. 9:21; ol xvxxei\'iievoi, ol xex^ixevoi = de gasten, do genoodigden, Matth. 22:3, 11, Mark. 6: 22, 28; «i /J^xovte; == de hoeders, Matth. 8:33; ol (3xa-Tx%ovTe( — de dragers, Luk. 7:14; ook samengestelde participiale uitdrukkingen, als: é vxpxSiSovi; fte (d. i. Judas), Matth. 26:46; c Siiixav {ii^x; (d. i. Saulus), Gal. 1 :23; lx tos xaAoCyToc (d. i. God), Gal. 5:8; ó xxiïyixevoi; ètti tov Qpóvou (d. i. God), Openb. 4: 9 vgl. vs. 11; — c) bij Substantiva, die als praedikaat met een ander Nomen verbonden zijn, wordt in het N. ï. niet zelden hot Artikel geplaatst, bijv. Matth. 6:22: ó Ai/jjvo; tos (ramp;-Hxtós èa-Tiv ó otpöakitói; — het oog is de lamp des lichaams; Mark. 6:3: 01/% outós t/TTiv ó te\'xtwv; = is deze niet de (ons allen bekende) timmerman? Joh. 1:4: ^

to (püe tmv xvdpóivuv = hot leven was het licht der menschen; 1 Joh. 3:4: y xnxpTix Èor/v i xvonlx— de zonde is de ongerechtigheid; 2 Kor. 3:17: ó xvpioiro Trvsviixea-Tiv

— de Heer is de geest; vgl. hiermede andere pil., waar het praedikaat-nomen geen Art. heeft.


-ocr page 329-

317

\'O.

\'O.

bijv. Joh. i :i: hilt;; tiv é Kóyoi— het Woord was God; 4:24: irveSpoi ó Sefa = God is g o e s t; O : 63 : fh-Lxrx a iyu AaAw i(Mcv, TTveCfta icrri xx) èa-nv — de woorden,

die ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven; Joh. 8:44, waar het eenmaal met en eenmaal zonder Art. voorkomt: öti èa-ri,

xaï ó Trurtif uvtoü — want hij is een leugenaar, en de vader er van; — d) bij Substantiva, die in den Nominativ, staan, In .plaats en met de beteekonis van den Vocati-vus, bijv. Mark. 10:47: é vlos AxpïS, ihtytróv iu (vgl. vs. 48); Luk. 18: li: óamp;eot, euxapivra roi; Job, 19:3: ó Pairiteói; rüv\'lovSxiuv,

enz.; — e) bij eigennamen wordt bet Lidwoord niet vereischt, daar zij ook zonder dat slechts een bepaald voorwerp beteek enen; het wordt er echter, gelijk bij de Classici, zoo ook in het N. ï. zeer dikwijls voorgeplaatst, en wel a) bij geografische eigennamen, vooral van landen (zooals men nog heden spreekt van : de Paltz, de Elzas, die Schweiz, la Suisse, la France, l\'Italie, enz.), als: \'Ao-Za

(doch vgl. Hand. 0:9, 1 Petr. 1 :1), TaAiWa, Uiöuv/a (doch vgl. 1 Petr. 1:9), KiAm/a (doch vgl. Hand. ITkSS en eld.), \'iraA/u!, Xvpi\'x (doch vgl. Hand. 15:23, 21 :3), Hx^xfeix (doch vgl. Luk. 17:11 en eld.), Kfijrif (doch vgl. ïit. 1 : 5), enz.; alleen AVytwrroc beeft nooit het Art., vgl. ai.kx. buttmann\'s Gr. S. 70; van stroomen, die nooit zonder Art. zijn als: ó \'lopJavvs, \'EvQpxriti;. KsSpaiv (doch vgl. op dit \\vd.),

minder regelmatig van steden (waarover vgl. ai.ex. buttmann\'s Gr. t, a. pl,), en vooral dan niet, wanneer zij met Praeposities, elf, èv, sk inzonderheid, verbonden zijn, vgl. bijv. plaatsnamen als: Ax/txa-xat, \'lepova-x^ji, Hxxepvaoón, \'Avnóxeix, quot;Elt;pelt;ro(, Txpa-oc, alleen Ti/po; en \'Pw^ maken op dit punt meermalen eene mei k-waardige uitzondering; in \'t alg. schijnt van vele geografische eigennamen, bepaaldelijk van steden, te golden, dat zij het Art. missen, wanneer zij voor de eerste maal in een verhaal voorkomen, in geval van herhaling echter het lidw. ontvangen, bijv. Hand. 17:15: ïw?\'Aöijvaiv, dan echter vs. 10 en 18:1: h rx7e \'A^vxif, lx tiBv \'Aflgt;)v«v; Hand. 17:10: eis Bépoixv, dan echter vs. 13: Iv Tji Bepoix; — (3) bij namen van personen hangt de plaatsing van het Art. in het Grieksch van een spraakgebruik af, dat moeielijk onder vaste regels gebracht kan worden. Ook de Codd. variëren op dit punt meer dan op vele andere, zoodat het vaak zelfs twijfelachtig is, of bet bepalend lidw. voor een Nomen prop. al dan niet moet gelezen worden. Het meest schijnt men in dit opzicht op do duidelijkheid gelet te hebben, zoodat men bijv. bet Art. veelal plaatste voor onverbuigbare eigennamen. welker casus op geene andere wijze bleek, bijv. tQ \'Iwa-if4gt;, Matth. 1:18, ó\'Iniirii\'ip, vs.24, o IvaxK, é \'Ixxaifi, Hand. 7:8, enz.; niet zelden ook bij de casus obliqui van zulke, die men gewoon was in Nominativo zonder Art. te schrijven, vgl. bijv. ) Hand. 0:8, met riji Srecpxvifl,

vs. 9, tov Srétpxvov, 7:59, 8:2; \'i\'/a/ttttfl; Hand. 8:5, met rov tfriAfairou, vs. 0; doch deze regels zijn niet zonder veelvuldige uitzonderingen, evenals dit het geval is met nog een anderen, volgens welken de naam van een persoon, voor bet eerst genoemd wordende, doorgaans zonder, in den verderen loop des verbaals echter doorgaans met bet Art. zou voorkomen, vgl. bijv. Hand. 8:1, 3 met 9:1, 8, doch vgl. ook Matth. 27:24, 58 met vs. 02, Mark. 13\': 1, 14, 15met vs. 43, enz. — 2) Vóór Adjectiva wordt bet Artikel geplaatst, a) wanneer zij bij wijze van appositie bij het Nomen gevoegd worden, bijv. to vrvsSiix to xxxOxprov, Mark. 1 : H), cl Six^oyier-noï ol xxxol. Mark. 7 :21; b) wanneer zij substantive gebruikt worden, bijv. ó xyioi; rov SsoS, Mark. 1 :24; é Mark. 10:51; olrsMioi,

1 Kor. 2:0 enz. (vgl. bov. op II. 1. b); vooral behoort biertoe bet gebruik der Neutra Ad-jectivorum, die door bet Art. tot Substantiva worden, bijv. to xaAo\'v, to xxxóv , Rom. 7 : 21; to xSvvxtov toO vrffiou, Hom. 8:3; to ^wfov, t3 ardevii; roB öeoS, 1 Kor. 1 :25; in Plurali, rx weuHXTixx, rit rapxixx, 1 Kor. 9 :11 ; rx aópxrx rou Qsov, Hom. 1:20; rx y.xhx xxï üipéAinx, Tim. 3:8, enz.; c) sommige Adjectief bepalingen ondergaan dooi\' de plaatsing van het Art. tegelijk eene wijziging van beteekenis, vgl. bijv. «AAoien \'érspoi = andere of anderen, met ol aAAolt;, ol \'értpot — de overige; ttoAAo/ = vele of velen, met ol woAAo/ = velen in tegenstelling van één of eenigen, de menigte; nxvrte, = alle, allen, met ol nxvrss = al te z a men; vgl. ook het Neutrum ttoAi/ met to toAi/, hKlyov met to öA/yov (2 Kor. 8 :15).— 3) Vóór Participia, evenals vóór Adjectiva, behalve in de boven (11. 1. b)) bedoelde gevallen, a) wanneer zij wel substantive gebruikt worden, doch niet op een bepaald subject maai\' op eene geheele soort betrekking hebben, zoodat zijdoor een Pron. relativ. indefinit. met het Verbum fluit, zouden kunnen omschreven worden, = d e mensch, die enz., bijv. 6 xAeVrav (niet = ó xAsTTt)?, vgl. op xAéxTw, maar) = die steelt, Efez. 4:28; ó aSixüv — die onrecht doet, Koloss. 3:25; ó ayxSoTroiiïv, ó xxxoiroiüv


-ocr page 330-

318

\'O.

\'O.

= dio goed doet, die kwaad doet, 3 Joh. vs. H; in Plurali: o! , ol trai^dnevoi,

die verloren gaan, die behouden worden, 1 Kor. 1 : \'18; o! na-reuovTei; = die ge-looven, d. i. de geloovigen in het algemeen, quot;1 Kor. o/ KxisóSovTeg, olpeQua-xfiicvoi =

die slapen, die dronken z ij n, i ïhess. 5:7; oi ■jreipx^óiisvoi = die verzocht worden, Hobr. 2:18, enz.; zoo ook in samengestelde uitdrukkingen, als: ol èv arzZ/ic rpéxavres = die in de renbaan loopen, 1Kor.9:24; ol Koinyiévrsi; ev XpiTTÜi — die in Christus ontslapen zijn, 1 Kor. 15:18; olt; tgt;); eisp-ytTiac, utTiku^nvóintoi — die de weldaad ontvangen, 1 Tim. 0:2 (vgl. op vo/zalt;); h) hiertoe behoort ook het veelvuldig gebruik van hot Neutr. der Participia, hetzij absolute, als: to yeyovós = het gebeurde. Hand. 13 : \'12; tö xv^ovfzevov y ro KiQxpt%óiJ.€vov — — hetgeen op de fluit of cither gespeeld wordt, 1 Kor. l-i:?; to [iévov — hetgeen blijft, 2 Kor. 3:11; to xvvtKov = hetgeen voegzaam is, Philem. vs. 8; in Plurali, tx ^.fvó^evu — hetgeen gezien wordt, 2 Kor. 4: 18; rit Asi\'ttovtx = het ontbrekende. Tit. 1:5; rx /zij xxSyxovrx — hetgeen niet betamelijk is. Hom. 1:28; hetzij geconstrueerd, als: to yfvvw/^evov Ïk tivcc — hetgeen uit iemand geboren wordt, Luk. I :3E); TO Trepitra-svov Tivó( = het overschot van iets, Matth. li: 20; ro uvepéxov tgt;(c yviu^Ews = de uitnemendheid der kennis, Phil. 3:8; ra yeypxmiévx \'ev rip (SifSKhp — wat in het boek geschreven is, Openh. 22:10, enz.; c) wanneer zij de kracht van een Verbum finit. hebben, en daarvoor in de plaats tredende, wat in het Grieksch veelvuldig geschiedt, hetzij een Infinit. regeeren, bijv.: tï $oküjv érTxvxi =die meent te staan, 1 Kor. 10:12; ol povhópevoi ?rAot/Ts7v = die rijk willen zijn, 1 Tim. (3:9; ó Aéywv iv avrlp liéveiv = die zegt in hem te blijven, 1 Joh. 2:0; tüv //fAAo\'vtwv iria-reveiv = van degenen die gelooven zullen, 1 Tim. 1 : 10; of een ohjects-accusativ. hebben, als: é iupxxèii èjié = die mij gezien heeft. Joh. 14:9; ó xyxTrüv ne = die mij liefheeft, Joh. 14:21, 24; of op eenige andore wij™ geconstrueerd zijn, als: ó AaAwv rii Mwi/a-j) = die tot Mozes sprak. Hand. 7:44; é névuv h ipol = die in mij blijft. Joh. 15:5; to ytvóncvov Six rov xyyéhou — wat do o r d e n engel geschiedde, Hand. 12:9, enz.; d) wanneer zij als appositie aan het hoofdwoord worden toegevoegd, niet om te kennen te geven.

dat, hoe, wanneer, of waartoe eene handeling heeft plaats gehad (in welk geval het Particip. zonder Lidw. staat, en door: terwijl, nadat, daar, doordien, kan worden opgelost, bijv. xt/rof ènfixi; sic ro tïXqIoj i/TreVrpsvpfi/ — hij ging in het schip en keerde te-rug. Luk. 8:37; c deot; xvxo-ryrxi; rov vxtSx alrou = God, nadat hij zijnen knecht opgewekt beeft. Hand. 3:20; rov vófxov rsAoCtra = terwijl of doordien zij de wet volbrengt. Hom. 2:27; mxcrxi ps QéKoiv = om mij te vatten, 2 Kor. 11 :32 enz.), maar om een handeling of toestand als tot het subject, waartoe het Part. behoort, betrekking hebbende te kenmerken, bijv.: ó Kxryp trou o f3AtVwv ev rü xpvrrrif = nw vader die in het verborgen ziel, Matth. 0:4; ol Sixkovoi olljvr^-xoVf? to VSap = de dienaars, die het water geschept hadden, Joh. 2:9; \'lyrovv rov fvónevov tnxi; xvö rijf opyij; = Jezus, die ons redt van den toorn, 1 Thess. 1 : \'10; tou Deov rov xxAoSvroe v/xSe =

Gode waardig, die u roept, 1 Thess. 2: 12; Ta \'Mvii tu w slSórx rov Seov = de heidenen dio God niet kennen, 1 Thess. 4: 5, enz.; in Passive, ro livarqpiov ro xiroxsxpvii-névov = de verborgenheid, die verborgen was, Koloss. I : 20; ryv ^xpiv rijv SoQe7lt;rxv liot — do genade, mij gegeven. Gal. 2:9, enz.; hiertoe behoort het veelvuldig gebruik van Participia met het Art. als: i ^eyó^svo;, ó xaAoiz/zfvo;, 6 ivixxhouiisvoi;, o ènnxAiffo/i; = d i e genaamd of bijgenaamd wordt, van personen, Matth. 10:2, 20:14, Hand, 10:18, 13: 1, enz.; van zaken, T.uk. 23:33, Hand. 9:11, 10:1; niet zelden staat zoo ook het Particip. met het Art. als bepaald praedikaat bij een onbepaald subject, bijv.: vo\'/^oc o Svvxnevoi; ^uottoi^txi = eene wet die levend kan maken. Gal. 3 : 21; /.t)) t; quot; \'jftea-rxi é vvhxyuyüv — dat niet iemand u tot zijnen buit make, Koloss. 2:8; Svvxusii; ovx xl ruxovrxi — niet gewone krachten, Hand. 19gt;11; irpk vpoQ o\\iyov tyxivonévy = een damp, die zich voor korten tijd vertoont. Jak. 4:14; rituürepov xpvelov roO aToAAu^svoi/ = kostelijker dan goud, dat verloren gaat, 1 Petr. 1:7, enz. (vgl. hierbij nog ai.ex.hijttmann\'s. Gr. S. 81, 254). — 4) Vóór lufinitivi slaat het Art. in hot Neutrum sing., to, en wel a) in Nominative, waar zulk een Infinit. voor den Isten naamval van een Substantivum gebruikt wordt, bijv. ro xyxira.v tov öeilv, rov TAtjo-Zov = God, den naaste lief te hebben, Mark. 12:33; to ïéaeiv = het willen.


-ocr page 331-

319

•O.

\'O.

Rom. 7:18; to iviTi^étrui = het, volbrengen, 2 Kor. 8:11; b) In Genitivo, cc) waar bij afhangt van een voorafgaand Nomen, = het Lat. Gerundium op i, bijv. ó xpóvoc; rou rexelv = de tijd om te baren. Luk. 1 : 57; rijv èS-oi/avav rov 7rxTe7y — de macht om te treden. Luk. 10:19; sl/xceipimv rov ircepxSovveei — gelegenheid om over te leveren, Luk. 22:6; en zoo na meer andere \\vw., als; eirivoilec, Kecipói;, \'ópnoi;, tt/Vtü;, xpoHviux, XPe\'a\' enz.; over den Genitiv. toü CiTin^erieci, Rom. 1:24, en tou kxtx irafxee fgt;)v, Rom. 8:12, vgl. winer , Gr. S. 291; f3) na sommige Adjee-tiva, als PpceSuf, Luk. 24:25; \'érGttioc, Hand. 23: 15; \'ifyoc;, 1 Kor. 10:4; y) na Verba, die dezen casus regeeren, als: è^ampeya-Sxi, 2 Kor.

1 :8; KaTxvxtyeiv, Hand. 14:18; xxtsxsiv, Luk. 4:42; Luk. 1:9; $) ook na verschillende andere Verba, ter uitdrukking van ons om, bijv.: ttiVt/v rou truöiivxi — geloof hebben om gezond te worden. Hand. 14: 9; a-uvéöevTO rov èpuirtja-xi\' lt;re = zij zijn overeengekomen om u te verzoeken, Hand. 23:20; of, in nog laxere constructie, met de beteekenis van ons dat, bijv.: \'xpoT^v^xro rov /iij Ppél-xi — hij bad (er om) dat bet niet zou regenen, Jak. 5:17; iviTrelhxi ctvroh; rov xKéxsaiai — hun aan te schrijven, dat zij zich onthouden. Hand. 15:20; of

= zoodat («ijtf), bijv. ènciKua-s--rovttoiüv

\'éK(lerci = v.oo dat zij te vondeling moesten leggen. Hand. 7.19; lisréiy rov pij iSelv toxvarov = hij werd weggenomen, zoodat hij den dood niet zag, Hebr. 11:5; ov

rov nrrevirui — gij hebt geen berouw gehad, zoodat gij (daarna) ge-loofdet, Matth. 21 :32; bijz. = opdat, om, ten einde (lt;W), om een toeleg of bedoeling uit te drukken (Infinit. fmalis, waarover vgl. winkr\'s Gr. S. 290 f., ai.ex. duttmann\'s Gr. S. 232), welke spreekvorm dooi- de oudere Grammatici ten onrechte uit een verzwegen %ap/v of \'hexx verklaard werd, bijv.: %yrequot;iv ro yrxitiiov, rov xnokéaxi xiró — om het te dood en, Matth. 2:13; Kxpxyfverxt — — rov PxTrriamp;Qyvxi = om gedoopt te worden, Matth. 3:13; è|i)AflEv ó lt;nrei\'pm rov rvei\'peiv = otn te zaaien, Matth. 13:3; Styvot %€v xvrcöv rov vovv, rov cvvtévxt rxlt;; ypxtpxi; — opdat zij de schriften verstonden. Luk. 24:45, enz.; over de constructie van èyévero mei den nfinit. in Geuit., Hand. 10:25, vgl. de duistere pl. Openb. 12:7, z. quot;winer\'s Gr. S. 293; e) na Praeposities, die een Genit. regeeren, als xvn\'. Jak. 4:15; e\'/vexsv,

2 Kor. 7:12; èx, Mallh. 11:1; trpó. Luk. 2: 21; c) in Dat ivo, x) absolute, om eene oorzaak uit te drukken = wegens, omdat, bijv. rui nvt evpelv Thov = wegens het niet vinden van Titus, 2 Kor. 2:12; of ook eene bedoeling = opdat; zoo althans volg. den Ree. 1 Thess. 3:3: rli wSévet (ra/vsir.ïaf = op-dat niemand wankele, waar echter met allo Codd. inaj. voor tm schijnt te moeten gelezen worden: (vgl, winer\'s Gr. S. 293 f.); /3) na de Praep. èv, vooral om eene verhouding van tijd of gelijktijdigheid uit te drukken = onder, onderwijl, terwijl, bijv. ev tui me/psiv auróv = terwijl hij zaaide, Matth. 13 : 4, vgl. Matth. 27:12, Mark. 0:48, Luk. 1:8, 21, 2:0, 27, 5 :12 enz.; doch ook overeenkomslig andere be-teekenissen van èv (vgl. op dit wd.), bijv. Luk. 12:15, Hand. 4:30, 11:15, Hebr. 2:8; d) in Accusativo, x) wanneer hij het object van een ander Verbum is, bijv. ov TrxpxiroVixai ro xtto-Sxveïv = ik weiger niet te sterven. Hand. 25:11; to Kxrepyx^svllxi to xaaov oux evpïuxu

— bet doen van het goede vind ik niet, Rom. 7:18, vgl. Luk. 7:21, 2 Kor. 8:11; hiertoe behooren ook zulke pil. waar een voorafgaand toEto door zulk oen Infinit. verklaard wordt, bijv. rovro xpivxrs nxAhov, ro ui) nUvxi Trpóriioij.ij.x, Rom. 14:13, vgl. 2 Kor. 2:1; voorts eenigo laxere construclie\'s, waarin hij min of meer bij wijze van Accnsat. absolutus gebezigd wordt, vgl. Rom. 4:13, Phil. 4:10,1 Thess. 4:0; (3) na Praeposities, ilie een Accusal, regeeren, als: Sex, Luk, 2:4; Matth. 20:19; jj-ETx, Hand. 10:41; Tpo\'?, Luk, 18:1. —5) Het Artikel staat bij telwoorden, eu wel a) bij Cardinalia, die substantive gebruikt worden, als: ó eT?1 Matth. 24:40, o/ Uo, iyrrx, èvvéx, Séxx, enz. Matth. 21:31,22:20, Luk. 17:17; vooral o! ScóSexx en o! \'dvêsxx — de t w a a 1 v o, de elve, als gezelschapsnaam der apostelen, Matth. 20:20, 47, Luk, 24:9, enz.; b) bij Ordinal i a, als: 6 vpürot;. o! KpUroi = de eerste, eersten, Matth. 21:28, Luk. 11:20, i Sevripot, ó rpiros, Matth. 22:20; substantive gebruikt, in spreekwijzen als: to rpïrov, ro rirxpróv t/voc = het derde, vierde deel van iets, Openb. 0:8, 8:7; hiertoe behooren ook adverbiale uitdrukkingen als: to Sevrepov, to rpfrov, = andermaal, ten derden male, 2 Kor. 13:2, Jud, vs, 5, Mark, 14:41.

— 0) Het Artikel staat bij Praeposities met den door haar geregeerden casus, ter omschrijving van zekere Substantiva of Adjectiva, als: eTs rcöv fisrx \'lyrov — één uit hen, die bij Jezus waren, Matth. 20:51; of vepl rov naCAov—- Paulus en zijn reisgezelschap,


-ocr page 332-

320

\'O.

\'O.

Hand. 13:13; o! iird \'lT«A/\'a? = dio van Italië (d« broeders uit Italië, vgl. winer\'s Gr.

5. 554), Hebr. •13:24; ol h Axohneta — de broeders te Laodicea, Koloss. 4:13; ol Iv Xparrci — de geloovigo belijders van Christus, Hom. 8: l; vgl. ook Matth. 24:17, Mark. 5:1, Luk. 2:39, 8:12, 9:02,14:32, 24 :33, enz. — 7) Het Artikel staat bij Adverbia van tijil of plaats, en wel a) tot omschrijving van een Adjectiefbegrip in spreekwijzen als: to vócfificeTov = do volgende sabbat, Hand. 13:42; a! irótbcci uirov inxfrixi = zijne voormalige zonden, 2 Petr. 1: 9; «l vfórtfov iiiiépai — de vorige dagen, Hebr. 10:32; 6 vOv xxlfoi; — deze tijd. Hom. 3:26; ó \'éa-u avöpawoi; = de inwendige mensch, lifez. 3:16; ^ \'muliv troffen = de wijsheid van boven, .lak. 3:17, vgl. vs. 15; b) absolute, d. i. met weglating van het Sub-stantivum en daarvoor in de plaats tredende, in spreekwijzen als: vj a-ynepov, ï él-ijf, $ aVpiov, yi ènxvpiov (sell. Ifinpx)— de dag van heden, morgen, Matth. 27:8, 01, Luk. 7:11, enz.; cl \'é%u (scil. \'óvref) — die buiten zijn, 1 Kor. 5:12; vgl. ook e/\'s rx Wuroi, Mark. 13:16, ,Ioli. 18:6; tW toC vEv, Mark. 13:19; èk Tm «évw, ,loh. 8:23, enz.; vgl. ook Joh. 19:23, Hom. 1 : 13, 2 Kor. 11 :28, Kol. 3:1, 2, 1 Thess. 4: 12; met een volgenden Genitiv., die door een verzwegen Nomen geregeerd wordt, als: to \'é%ullsv, to Èvto? roy TOTiipfou = het uit - en inwendige des bekers, Matth. 23:25,26.— 8) Het Artikel staat bij ieder ander woord, dat geen Substantivuin is, zoo het substantive gebruikt wordt, bijv. lt;5 xnyv = de Amen, d. i. de Waarachtige, Openb. 3:14; n oiW= het wee, Openb. 9:12, 11:14; hiertoe kan ook gebracht worden de staande uitdrukking, die in de Apokalyps tot omschrijving van den naam Jahve dient: ó kxi ó Sjv xxi ó èf^o\'ftfvoc, Openb. 1:4, 8, 4:8, vgl. 11 :17, 16:5; zelfs enkele letters kunnen op deze wijze tot Sub-stantiva gemaakt worden, bijv.: to A xxi to 11 = de A 1 fa en de Omega, Openb. 1 : 8, 21 :

6, 22:13. -- 9) Elliptisch wordt het Artikel gebruikt met een volgenden Genitiv us, a) van personen, om cene nauwe betrekking tusschen twee aan te duiden, bijv. Maptx vj roS\'lxKiipov, scil. n^mp. Mark. 15:47, 16:1; lx Ttfa toC Oupi\'ov, scil. yvvaiicói;, Matth. 1:6; EjJ-uhp TOÜ

, scil. TraTif\'p i Hand. 7 : 16; \'louêxs \'laxclipov, scil. ui\'o\'c, Luk. 0:16, waar and. ook xhAcpós invullen; voorts, in Plurali, in spreekwijzen als: ol \'Ap/o-To/Soi/Aou. Napxi\'irirov — het gezin, de betrekkingen van Aristobulus,

Narcissus, Hom. 16:10, 11; ol XAify?, 1 Kor. 1:11 , enz. (vgl. winer\'s Gr. S. 171), waarnaar ook gevormd is eene uitdrukking als: ol tov XpirTov = de vrienden of aanhangers van Christus, Gal. 5:24; b) van zaken, om de betrekking van iets op iets of iemand anders uit to drukken, bijv. to t?? o-t/xij? = de zaak van den v ij ge boo in, d. i. hetgeen aan dezen geschied is, Matth. 21 :21 ; to Tïfo •xxpoiiitxs = wat in het spreekwoord ligt, 2 Petr. 2 : 22; to ixvTov, to tov èrépov — zijn eigen, des anderen zaak, belang of voord eel, 1 Kor. 10:24; to Tij? xVpiov = wat tot den dag van morgen behoort, wat hij zal opleveren, ,lak. 4:14; bijz. in Plurali, als; rèc xa/Vapoc, tx tov öeou = wat des Keizers, wat Gods is, wat hun toekomt,Matth. 22 : 21; vgl. ook spreekwijzen als: tx tiJc sipyviis, tx

Tgt;); vxpxóq, TX TOV XV£6(J.XT0S, TX TOV TTXTpÓS l-iov, tx tüv xvQpanrm, tx ïxvtüv enz. — 10) Het Neutrum van het Artikel wordt in het N. T. niet zelden gebruikt a) om geheele zinsne-il e n in te leiden, vooral bij aanhalingen, als Matth. 19:18: to „oü (poveva-sn; xts., vgl. ook liom. 13:9, Gal. 5:14; of bij indirekte vragen, als Luk. 9:40: to tic xv tly 22:4:

to tw? xvtov TxpxSü, enz.; b) oin op e ti k e I e woorden bij aanhaling als anderszins nadruk te leggen, als: to Efez. 4:9; „Ït/

xirxt-quot;, Hebr. 12:27, en zoo ook to va/\', to oil, 2 Kor. 1 :17; to quot;Ayxp, Gal. 4:25.

III. Het Artikel wordt in hot Griekseh niet overal gezet, waar ons taaleigen dit schijnt te vereischen, of waar dit volgens het Grieksche spraakgebr. zelf geschieden kan. De weglating heelt in den regel echter niet willekeurig plaats, maar alleen dan wanneer het subject uit zich zelf of om andere redenen genoog bepaald is om, zonder vrees voor dubbelzinnigheid, het He-palend Lidwoord te kunnen missen. Zoo staat 1) bij Nomina propria, vooral bij namen van personen, het Art. zeer dikwijls niet, inzonderheid wanneer zij door de eene of andere appositie nog nader bepaald worden, als quot;Avra rpotpifni;. Luk. 2:30, Nix^Aao? fl-poo-ifAuroc, Hand. 6:5, S/ftwv f!vpnv(, Hand. 10:32; vgl. verder hier-bov. 11. I. e. 2) Het ontbreekt insgel. vaak bij appellat!va, die voorwerpen aanduiden waarvan er slechts één bestaat, en daarom in zeker opzicht als nomina propria beschouwd kunnen worden, gedeeltelijk nok als zuoilanig optreden, bijv. yij, SxAxa-a-x, oVpxvoi;, xvpios,

XpiiTTo\'c, weSiiX U-yiov, Slt;a/3o/o;, xoV^o?, xtiVi?, Oxvxtoi;, enz.; 3) bij abstracta, die de benaming zijn van een bepaalden toestand, eigen-


-ocr page 333-

quot;oSf.

\'O.

321

schap, deugd ol\'ondeugd, als hmxioirüvy, styccTni, irhtif, kxki\'x, x^xfrix, 7rteov£%tee, vutyph., 4) ouder zekere omstandighoden, vooimI waai\' de bepaaldheid genoegzaam uit den samenhang blijkt, bij naamwoorden van onbepaalde beteo-keuis, als: xyopx, aypós, xfófwrov,

Seïwov, èicxAifTi\'a, öi/px, toA;? , yo\'^o? (van de Mozaïsche wet), vsxpoi, //saw, \'tipx, xmpói;, xpxy, xvijp, yvvij (= de gehuwde vrouw), nxnip, Wryp, vi\'ó;, yovsïi-, 5) bij Nomina die dooreen volgenden Genitivus nader bepaald worden, en dat niet alleen wanneer hot hoofdwoord de benaming van een bepaald voorwerp is, maar ook in andere gevallen, bijv.: pfphoi; ysvéreui; = het geslach t boe k, Matth. 1:1; ^£lt;p Kupïou — de hand des Heeren, Luk. 1 : OG. itnépx opyfa = do dag des toorns, Rom. \'2:5; xp%yi toS eiayyeA/ou — het begin dos evangelies. Mark. 1:1; inzonderheid, wanneer het hoofdwoord met den daarvan afhanke-lijken Genitiv. tot één begrip samenvloeit, bijv. /■lopfyj isou, nop^t) Joi/Aow = godgelijkheid, knechtsgestalte, Phil. \'2:6, 7; Wvaro? /TTccvpoS = kruisdood, aid. vs. 8; xsïpes xvïfu7ru\\i= rnensche nhanden, Mark. 9 : 31; 0) bij Naamwoorden, die nader bepaald worden a) door een Pronomen, bijv.: iKpufiy xird ètpQxhliüv lt;rov — het is verborgen voor uwe oogen. Luk. 1\'J : 42; s^crmreg xutoü ttóSxi; = z ij n e voeten gebonden hebbende, Matth. 22:13; aurói; nou zSsAcpós = die is mijn broeder, Matth. 12 ; 50; èx Ss^im nov = aan mijne rechterzijde, Hand. 2:34, enz.; over de weglating van het Art. Luk. 10:29, 3(5: ij.ov Tfyr/ov, tt^ct/ov tivó(, vgl. winer\'s Gr. S. 118 f.; b) door een telwoord, bijv. ijv üpx Tptry = de derde ure. Mark. 15:25, vgl. vs. 33; ani Tpiimg ïiftépxt = van den eersten dag af, Hand. 20:18; Tpuryv jjvAxxijv xxï Ssurépxv = de eersteen de tweede wacht. Hand. 12:10; 7) bij Siibstantiva (daaronder ook vele der onder 4) opgenomen), die mot eene Praepositie tot een adverbiaalbegrip of tot een staanden spreekvorm verbonden worden, bijv. y.xrx fy.sTtff/.fipi\'xv, Hand. 8:26; xro xvxToAfa y,fgt;lov, Openb. 7:2; xk xyopxs. Mark. 7:4; rxppxTUi\', Matth. 28: 1, enz.; 8) bij de verbinding van twee of meer Naamwoorden door xxi of ij staat het Art. meestal slechts éénmaal indien zij van hetzelfde geslacht zijn, a) wanneer zij als onderdeelen van een geheel, tot dezelfde klasse behoorendo beschouwd kunnen worden, bijv. Mark, 15:1 : of xpxiepeïi; {/.erx tüv npirlBvrépav xxl yfannxiéuv, Efez. 2:20: tüv xtottó^oiv

xxl irpoJjyTiïv; Rom. 1 : \'20: ^ a\'tèioc xurov Svvxius kxi dtiótyq, b) wanneer twee praedikaten van hetzelfde subject door xxl verbonden worden, bijv. Efez. 6:21 : ó xyxv^ro^ xSeAQci; xxi itkttoi; Sixxovoc, hiertoe behoort ook dc veel voorkomende formule: ó Seog xxi ttxtvip , Efez. 5:20, Koloss. 1:3, 1 Thess. 1:3, 3:13, Jak. 1:27, 3:9, Openb. 1:6; daarentegen behooren hier wel niet toe pil. als ïit. 2:13 en \'2 Petr. 1:1, waar naar alle waarschijnlijkheid niet fleo\'?, maar alleen o-wrifp praedikaat is van don volgenden Genitiv. \'htu-ou XpiTroS , vgl. winer\'s Gr. s. 118, Alex, duttmann\'s Gr. S. 85; c) wanneer hij het eoi\'ste Nomen eene bepaling gevoegd wordt, die ook van het tweede geldt, bijv. 1 Thess. 2:12: é xutoü fixriheix]/ xxl

Só^xv; Efez. 3:5: to/; xytois xiroirróAoii; xurov xxi vpo^rxif-, zoo ook Phil. 1:20: xxtx rijv xTroxxpxSoxi\'xv xxi eAm\'Sx nou, waar de bepalende Genitiv. achter het tweede Naamwoord staat; d) hetzelfde gekit van Adjectiva of Participia, wanneer zij als praedikaten van hetzelfde Subject naast elkander staan, bijv. Mark. 9:25: rö Trvtunx ro x^xKov xxi xatpóv, Luk. 6: 47 : tx; ó ipzónevoi; Trpo\'; (ie , xxi xxoüwv nou tüv Aóyuv, xxi voiüv xutouc. Hand. 3:14: tov Uyiov xxi h\'xxiov ypviia-xo-tle, enz. — Vlg. verder over de plaatsing of weglating van het Artikel, behalve l\'APE en PASSOW in v. , winer\'s Gr. S. 95—127, alex. buttmann\'s Gr. S. 74—90.

èySojxovTx, Nomen Cardinale, tachtig, Luk. 2:37, 16:7.

\'óy S oo y, ov, het Ordinale van oxtü z. aid., de achtste. Luk. 1:59, Hand. 7:8, Oporb.

17 : 11, 21 : \'20; 2 Petr. 2:5: \'iySoov Nüe--

èlt;pi/Ax!;s eigenl. = hij heeft Noach als achtsten bewaard, d. i. eene verkorte spreekwijze voor: Noach met zeven anderen. Vgl. winer\'s Gr. S. \'223.

vyxos, ou, ó, volg. iïuttmann, Lexil. I. S. , \'288, van den ongebr. wortel \'éyxco, waarvan èveyxeHv z. op lt;péplt;o, en van daar = ipóproi gt; de last, do zwaarte van een lichaam, do vracht. In het N. T. alleen Hebr. 12:1 = last, in den overdracht, zin van hindernis.

\'óSe, ySe, róSe, roüh, rïirSs, rouSe, Pronomen demonstrativ., samengest. uit o (over welks pronominale beteekenis vgl. aid. op 1.) en do enklitische partikel Sé, = deze, dit, van cvtoq daardoor vooral onderscheiden, dat dit eene ge-geveno voorstelling herbaalt, terwijl \'óSe op hetgeen in do voorstelling is heenwijst (vgl. passow in v.), a) vóór een Substantiv. met Art., hixnxü;, bijv. ifSs $ gindsche stad


-ocr page 334-

\'O\'S SUM,

\'OSac.

322

,luk. 4 ; 13; Ij) mot terugslag op een subject, dat in hol naast voorafgaande gonoemd is, Luk. 10:39, en volg. den lleo. ook Luk. IC: 25, waar tischend. echter, niet allo Codd. unc., «SJe leest; c) meestal mot betrekking tot het naast-volgende , inzonderheid om oen gohoolen volgenden zin , een geheel verhaal en dorg. in te leiden, er do aandacht vooruit op te vestigen; zoo bepaaldelijk in hot Noutr. plur. rxês bij Verba van zeggen enz., bijv. rcioe Ae\'ysi = dit zegt, zoo spreekt, Hand. 21:11, Openb. 2:1, 8, 12,18, 3:1, 7, 14; ook Hand. 15:23 zou hiertoe bo-hooren, indien do bijvoeging rxae d. t. pl. niot kritisch verdacht was.

éSeüai, -iivii, van y óSóg z. aid. gaan, reizen, absolute =: op reis zijn, zich op weg bevinden. Alloon Luk. 10:33.

ÓS -yy éw,, -yjviti, van het volg. wd., een cSityó; zijn, tivü — iemand den weg wij-zon, hom leiden, geleiden, Matth. 15:14, Luk. 6:39; èm\' ti — ergens naar toe, Openb. 7:17; overdracht. = onderwijzen, onderrichten, Hand. 8:31; nvx £\'/; tlt; = door onderwijs tot do kennis van iets inleiden. Joh. 16:13 (waar voor s\'ig n echter ook \'év Tivi gelezen wordt).

óS-vyós, ov. ó, van $ ó$ó; z. aid. cn vyéo/xai z. aid., = óSytytiTvf, de wegwijzer, leidsman, gids, in eigenl. zin: Hand. 1 :16 (waar over den Dativ. bij yivsrSxi vgl. winer\'S Gr. S. 189); overdracht, van leeraars als leidslieden van onkundigen, Matth. 23:16, 24; tlt;vos,Matth. 15:14, Hom. 2:19.

óSoi-Tropéu, -ü, -$7111, een óSoiTrófoi; (van^ óSig z. aid. en iretpu door heen gaan, oversteken, waarvan ook vófos, ■xoftvonxi), een voetganger of reiziger zijn, van daar — op weg zijn, reizen. Alleen Hand. 10:9.

ÓS oi-iropiu, /«;, van het voorg. wd., de gang, weg, reis, de tocht of reistocht, ,loh. 4 : 6, 2 Kor. 11 :26.

óSo-troiéu, -ü, -ijiru, van óSoiroiót (van v; iSóf z. aid. en Toiéai z. aid.) die den weg maakt of baant, van daar = een weg maken, banen. Alleen, als Variant van óJov xoiéa, Mark. 2:23, vgl. op het volg. wd.

óSós, ov, vi, de weg, a) in pigenl. zin = de weg, hot pad zelf, dat men gaat, op pil. als Matth. 2:12, 7:13, 14, 8:28, 13:4, 21:8, 22:10, Hand. 8:26 (waarbij vgl. op y.xrxpxi\'vai), enz.; voorts in verschillende spreekwijzen, als: Six óSoü r±= door of langs oenen weg, Matth. 8:28; èv tji óSif = op of langs den weg, Matth. 21:8, Luk. 10:31; xcipce óSóv = bij den weg, Matth. 13:4, 19; = aan ol ter zijde van don weg, Matth. 20: 30; kxtx rijv cSóv = den wog over, d. i. op don weg, onderweg. Luk. 10:4, Hand. 8:36, 26:13; cSót rivot — do weg tot of naar iets of iemand, als Matth. 10:5: èöyüv = 0011 weg, die naar do (door) heidenen (bewoonde landen) leidt; Hebr. 9:8: y rüv ccyi\'uv iSói — de wog tot het heiligdom; hiertoe behoort ook de moeielijko uitdrukking, Matth. 4:15: cSdv SxAxlt;rlt;Titg, waarbij men in hot verband aan een weg naar of langs do (Galilosche) zee schijnt te moeten denken, terwijl men de spreekwijze óf uit een Hebraïsmus verklaart (BW Tn jos. 8: 23), óf uit de weglating van een Verbum, waardoor de Accusativ. van het hoofdwoord geregeerd wordt, vgl. de Interpp. a. h. 1., winhu\'s Gr. S. 206, ai.ex. buttmann\'s Gr. S. 134; óSov voie7v = een weg maken of banen, in welken zin deze uitdrukking althans door velen Mark. 2:23 (vgl. op hot voorg. wd.) wordt opgevat; natuurlijker en eenvoudiger schijnt hot echter haar don zin te geven van hot bij gr. schrijvers (Herod.) voorkomende óSèv 7roie7lt;r.vxi = óSoiTropelv =hetlat. viam facere=gaan, (z. hieronder op b)), zoodat iSov vroieïv t/AAovts; = te gaan, plukkende, d. i. ad sensum = al gaande te plukken (de Eng. vert. heeft: as they went, to pluck); — b) = de handeling van het gaan, de gang, de tocht, in spreekwijzen als: èv rji éSii onder het gaan, onderweg, op weg, Matth. 5:25, 15:32, 20:17, Mark. 8:27, 9:33, enz.; si; rijv cSóv — voor de reis, op reis. Mark. 6:8, Luk. -9 : 3, vgl. Matth. 10 : 10, waar irijpa e!( óSiv = reiszak; iropsveaQxi rijv óSov xvroü = zijnen tocht vervolgen, verder reizen. Hand. 8:39; xxTsvivvcei rijv éSóv tivo; Tpó^r vx — iemands weg tot i e m. r i c h t e n, d. i. hem goede gelegenheid geven om bij iem. te komen, 1 Thess. 3:11; de duur of lengte van den tocht wordt door een bijgevoegden Genitiv. uitgedrukt, als: óSo; {ii^épx; — eene dagrei-z.e. Luk. 2:44; cSo; trzfiPaTOv = een sabbatsgang, Hand. 1:12, vgl. winer\'s Gr. S. 169; — c)figuurl. in spreekwijzen als: xxTXo-xsux^eiv, si/Qvvxi rijv óSov (ook wol in Plur^ra? óSovs, Luk.1:70) toS xuptou ~ den wog des Hoeren (tot zijn volk) bereid en, recht maken, effe non, d.i. Hem eene goede ontvangst bereiden, Mafth. 3 : 3, 11 :10, Mark. 1 ;2,3, Luk. 3:4, 7:27, Joh. 1:23, vgl. Openb. 16:12; ^ cSóf, sell, elg ol\' Tpo; rov irxripix — de weg, dio tot den Vader leidt. Joh. 14:4, 5, 6; cSèv SeiKVJVxi Tiv/ = iem. een weg wijzen, 1 Kor. 12:31; vgl. ook Hebr, 10 : 20, Jak. 5:


-ocr page 335-

Ohérys.

\'OSotJ?.

323

20, 2 Petr. 2:15; d) vooral ovoniraclit. van den weg, dien iemand bewandelt, den gang dien hij volgt in zijn denken of doen (vgl. iiéHoSof en het lat. via), en van daar = denk- of h a n -dolwij/.e, plan, raadslag, in welken zin do Pluralis óSoi bijv. van God gebezigd wordt: Hand. 13:10, Rom. 11 :33 (vgl. v. hengel a. h. I.), llebr. 3:10, Openb. 15:3; vanmenschen: Hand. 14:16, Rom. 3:16, 1 Kor. 4:17 (waar het door het epexegetische: xaSai? xxvraxoV SiixTKa nader verklaard wordt). Jak. 1:8; de Singularis, t\\ óSós, wordt in denzelfden zin gebezigd van een bepaalden weg, die tot iets leidt of door iets of iemand wordt voorgeschreven, d. i. de wijze om iets deelachtig te worden, bijv. ^ óSoi; Tiji; cirfvift = de weg des vredes (des heils), Luk. 1 :7!\', Rom. 3 :17; xii; rviTiifi\'us = des behouds, Rand. 16:17; = het voorschrift, de aanwijzing, bijv. ft óSof t!)$ SiKeewruvfif = de wegder gerechtigheid, Matth. 21:32, 2 Petr. 2:21, Tij? «AifSe/a? = der waarheid, 2 Petr. 2:2; bijz.: $ éSö( toc seoc of roO xvplou =:de door God voorgeschrevene wijze van doen en godsvereering, Matth. 22:16, Mark. 12: 14, Luk. 20:21, Hand. 18:25, waartegen over geplaatst wordt ó5o? rou KaAxxn, 2 Petr. 2 : 15, roS Ka/V, Jud. vs. 11; in do Handd. komt iSoe meermalen voor var. de godsdienstige d e n k w ij z e, waardoor iemand zich onderscheidt, 22 : 4; meer bepaaldelijk van de denk\\Vij ze en belijdenis der vroegste Christenen, 9: 2, 19 : 9, 23, 24 :14, 22.

osouf. óvtci; , ó, de tand, Matth. 5:38 (waar over de elliptische wijze van uitdrukking vgl. winkr\'s Gr. S. 527), 8:12, Mark. 9:18, Hand. 7 : 54, Openb. 9 : 8.

oou vxtii, -ü -V17U , van het volg. wd., van daar pijn, smart, droefheid veroorzaken; in Passivo, èSvvaoiiXi -üiJLXi, 2 ps. oSvvxreei (vgl. winer\'s Gr. S. 70), = smart, pijn lijden, Luk. 16: 24, 25; 6T(\' nvt = bedroefd, bezorgd zijn over iets, Hand. 20:38; het Particip. èSuva-IJ-evo;, ter omschrijving, = met smart, bezorgdheid, angst, Luk. 2:48.

èSvw kv, (volg. somm. van Ji/)lt;het ongeluk; volg. and. verwant mot wJ/? wee) = de smart, de pijn, in lichamelijken, maar ook in geestelijken zin = ziele smart of pijn, droefheid, zorg, Rom. 9:2; in Plurali, 1 Tim. 6 :10.

oèvfnóe, oü, ó, van oSufoitai, ik weeklaag, Jammer, van daar de weeklacht, het gejammer, Matth. 2:18, 2 Kor. 7:7. \'O ou, S, griekscho vorm van den hebr.

eigennaam Uzia of Uzzia («TW); zoo heette een koning van .luda, in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1:8, 9, vermeid.

m , Fut. rieken, een (hetzij aange-

namen of stinkenden) reuk van zich geven; var.\' een lijk, dat in staat van ontbinding verkeert, Joh. 11 :39. Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

\'d-Siv. Adverb., van het Pron. relat. o en de enklitisclie Partikel Qev, die als Suf/ixum van een Nomen de beweging van ergens van daan te kennen geeft (vgl. otxoSev, ovfxvóSsv, van huis, uit den hemel), Correlativ. van bet vragende rróDev, = van waar, om.den uitgang of oorsprong van iets aan to duiden, en zoo a) in gew. plaatselijken zin, Matth. 12:44, 25:24, 26 (waar over de Attractie van iWtv voor ey.üiiv Utov z. alex. duttmann\'s Gr. S. 247), Luk. 11 :24, Hand. 14: 26, 28:13; flgimrl. llebr. 11:19, waar het op het voorafgaande lx vmpüv terugslaat; b) in abstracte redeneering, ter aanwijzing van de bron, den oorsprong van iets, = waaruit, 1 Joh. 2:18; van den grond, de oorzaak van iets, = waarom, weshalve, van waar. Hand. 26: 19, Hebr. 2 :17, 3 :1, 7 : 25, 8 :3, 9 :18.

èHóvy, fijn lijnwaad of linnen en

hetgeen daaruit vervaardigd is, bijv. een linnen laken, Hand. 10:11, 11 :5.

cdóviov, to v, tó , Diminutiv. van het voorg. wd., in \'t alg. gezegd van een klein stuk linnen, een linnen lap of reep; bijz. van de zwachtels of windsels, ook wel het pluksel, tot het verbinden van wonden gebruikt; in het N. T. alleen van dc windsels of grafdoeken, waarmede in het Oosten de lijken omwikkeld werden. Luk. 24:12, Joh. 19:40, 20:5, 6, 7. Vgl. het Dijb. Woordonb. Dl. I. blz. 472 op: Graf doeken.

o 15 x, z. op eVJfti 2).

oixe laxóf, y, dv , z. op oixixKÓf.

olxelot, x, ov, van oïxog z. aid., tot het huis, het gezin behoorende, en van daar substantive = de huisgenoot, hot lid een er lamilie, 1 Tim. 5 8; figuurl. van de Christenen als gozamentlijk leden van het huisgezin waarvan God Vader is, en van daar de uitdrukkingen: ohequot;oi riff vlïTeuci — huis-genooten des geloofs, d. i. geloofsgonooton, Gal. 6:10, olxe~oi tou ttsoO = huisgenoo-ten (d. i. knechten, kinderen) Gods, Efez. 2:19.

olxersix, xe,, fi, van het volg. wd., het gezin, bepaaldelijk de daartoe behoorende slaven en dienstboden. Alleen Matth. 24:45 (volg. tiscllend.; de Ree. heeft Oepxm\'x).

oixérife, ow. ó, van het volg. wd., eigenl.


-ocr page 336-

Ohc-Softéw.

OIksco.

324

die ergens in huis is of woont, tot het huis behoort, de huisgenoot; vervolg., naar een zeer gewoonspraakgebr., = de huisbediende, de slaaf of knecht, Luk. lö: 13, Hand. 10: 7. Rom. 14:4, 1 Petr. 2 :18.

olitéu, -ü, faco, van a oTxo? z, aid., vandaar wonen, huizen, a) nerdt tlt;vo? = met iemand samenwonen, bijz. van het echtelijke samenleven, 1 Kor. 7:12, 13; b) \'h t/w, figuurl. van het wonen van den Geest Gods en van de zondo in den mensch, Rom. 7:17, 18, 20, 8: 0, 11, 1 Kor. 3:16; c) ook transit., rl, = bewonen, 1 Tim. 6:16; hiertoe behoort ook het als Substantiv. gebruikte Partic. pass. ,

waarover z. op dit wd.

o\'Ikvuu, urot tó, van het voorg. wd., hetgeen bewoond wordt, de woning, het gebouw of huis, bij de Grieken in verschillenden zin gebezigd, en zoo ook vaak in dien van gevangen-huis, huis van bewaring (arrest), in welke beteekenis het ook op de eenige pl. van het N. T., Hand. 12 : 7, voorkomt.

olxyrypiov, hu, t6, van o\'xew z. aid., de woonstede, woning, 2 Kor. 5:2, Jud.vs.6.

o lx let, a(, van ó oTko; , waarvan het in beteekenis vaak niet verschilt, ofschoon toch bijv. in het Attische recht tusschen oim\'a en oTzo? een gelijksoortig onderscheid placht gemaakt te worden als tusschen ons huis en huishouden, zoodat onder het eerste uitsluitend het woonhuis verstaan werd, vgl. pape en passüw in v.; vandaar a) eigeul. = het huis, de woning, Matth. 2:11, 7:24, 8:14, 0:23, enz.; o! Èvrji o\'ki\'ix scil. ïvrf; = die in het huis zijn, de huisbewoners, hu isgenoo t en, Matth. 5: 15; s\'; oh/xv = in huis, 2 Joh. vs. 10; IJ-oik/xs cli; oik/xv = van het eene huis in het ander. Luk. 10:7; — figuurl. Joh. 14 : 2 : fv rji ohfa tou trxtfêi nou — in het huis mijns Vaders, d. i. de hemel; 2 Kor. 5:1: ^ èviyeioe {j^üv ohfx= ons aardsche woon-h u i s, d. i. het aardsche lichaam als woonstede van don geest; aid.: o\'xfx xxupoToltiTOi a\'iSviot = een woonhuis, niet met handen go-ma a k t en eeuwig, d. i. een onsterfelijk, hemelsch lichaam; — b) metonymice a) = de bewoners van het huis, loden van een gezin, het huisgezin, Matth. 10:13, 12: 25, 13:57, 1 Kor. 16:15; hieraan ontleend schijnt ook de uitdrukking, Phil. 4:22: ol èn rite Ka/a-apoj clxfxi; = die van het huis des Keizers zijn, d. i. de geloovigen tot het keizerlijke hof of gezin behoorende; b) = het good, het vermogen, in de spreekwijze: Kxrta-Si\'eiv t$w olm\'xv tivó; = iemands huis opeten, d. i. van zijn goedleven, teren,Mark. 12 :40, Luk. 20:47.

oi k i xx 6$, if.\'rfv, ook oixbixkóq geschreven, = o;gt;!s7o5 z. aid., van ó o7xo?aid., tot het huis of het gezin behoorende; substantive: S oUiuxóf = de huisgenoot. Alleen Matth. 10: 25, 36.

oixo-Seriroréco. -d -ifo-u. van hot volg. wd., als heer des huizes werkzaam zijn, en van daar in \'t alg., ook van vrouwen, = het huisbestier voeren, de huishouding besturen. Alleen 1 Tim. 5:14.

oiKo-Sst-TÓTtis ou ó, van lt;5 olxos z. aid. en ostvót^i; z. aid., een wd. van lateien tijd, waarvoor door meer klassieke schrijvers ölxov Sio-vÓTtif gebezigd werd, = de heer des huizes, de huisvader, Matth. 10:25, 13:27, 52, 20:1, Mark. 14:14, Luk. 12 : 39, 22:11, waar pleonastisch: olxoServórm rifo oUfot staat.

olxo ■ d o pé a, , -faci, aor. \'1. iixoSó^ira, pass. i\'pxoio/xijfyv (vgl. ovei\' het Augment, winisk\'s Gr. S. 66 1\'.), van oixoSónos z. aid., oorspr. een huis bouwen, een gebouw stichten, doch vervolg, ook (dewijl men zich van het eerste gedeelte der samenstelling niet altijd rekenschap gaf of bewust was, z. mehler in v.) van andere voorwerpen gebezigd en van daar in \'t alg. =: bouwen, stichten, grondvesten, a) in eigenl. zin, t/, bijv. olxfxv, Matth. 7 : 24; olxov . Hand. 7 : 47 ; irifyov, Matth. 21 :33; trvvxyuyyv. Luk. 7:5; in 1\'ass. : vxót;, Joh. 2:20; ttóKk;, Luk. 4:29; absolute of met verzwegen Objects-accusativ.. Luk. 14:30, 17:28; ti en! t( = op iets, Matth. 7:24, 26, Luk. 6:49; in denz. zin ook in( tivo;, Luk. 4:29, en iw/rm, Matth. 16:18; nvt t; = iets voor of ten behoeve van iemand. Luk. 7:5, vgl. Hand. 7:49; heï Partic. olxoSoizoBvrei; substantive = bouwlieden, Matth. 21 : 42 en de parall. pil., Hand. 4 : 11 (volg. den Ree.; tischend. IPetr.

2:7; ook = weder opbouwen, herbouwen of herstellen, bijv. roue rxipovi;, Matth. 23:29; ri ij.vmitquot;x. Luk. 11:47; vxóv, Mut.h. 26:61, 27:40; figuurl. in do spreekwoordelijke uitdrukking: Ijt\' xhXórfiov öenéXiov olxoSonetv — op eens anders fondament bouwen, d. i. eer inloggen of bejagen mot de voltooiing van hetgeen door een ander ondernomen is, Rom. 15:20; S xxtlhuvx, txvtx olxoso^iü = ik bouw weder op, wat ik lieb afgebroken, d. i. ik begin weer van voren af aan, herstel in zijne waarde, wat ik vroeger verworpen of afgekeurd heb. Gal. 2:18; vgl. ook de beeldspraak, 1 Petr. 2 : 5, waarin de geloovigen, naar het doel hunner roeping beschouwd, met een oTko? Tvevnxnxói vergeleken worden; —


-ocr page 337-

Oho-Softii.

325

b) overdracht., volg. kerkelijk spraakgebr., = opbouwen, stichten, d. i. a) van bijzondere personen gezegd, = doen toenemen in christelijke kennis, geloof en heiligmaking, 1 Kor. 8:1, 14 : 4,17,1 Thess. 5:11; hiervan onderscheiden is 1 Kor. 8:10, waar het (volg. somm. met ironische toespeling op do ware beteekenis en vrucht van het oixoSoperj, vs. 1.) den ongunstigen zin heeft van sterken, stijven, £/\'? ti = in of tot iets kwaads; |3) van de gemeente = haren geestelijken wasdom bevorderen, 1 Kor. 14:4; in Passive = daarin toenemen, Hand. 9:31.

oiko Jo/zt), fo, li, van bet vonrg. \\vd., een onattisch woord, dat in lateren tijd zoowel voor oïxoióixyvic; de bouw, als voor olxoSownce het gebouw gebezigd werd (vgl. passüw in v.), van daar a) = de opbouw, de stichting, doch alleen in overdracht, zin (vgl. op olxoSo^éu onder b), Rom. 14 15:2, 1 Kor. 14:3, 5,26, 2 Kor. 10 : 8, 12 :19, 13 :10, Efez. 4: 12, 10,29 (waar over den bijgevoegden Genitiv., tot omschrijving van een Adjectief begrip vgl. ai.ex. buttmann\'s Gr. S. 140 f.); — b) = bet gebouw, a) in gew. zin, Matth 24:1, Mark. 13: 1, 2; (3) zinnebeeldig en figuurl.: isoü OMoio)/.^ — Go ils gebouw, d. i, de christelijke gemeente , 1 Kor. 3:9, en zoo ook Efez. 2 : 21; in tegenstelling van de olxlx Iviysioc,, van \'s men-schen opgewekt lichaam als gebouw of woonstede voor den onsterfelijken geest, 2 Kor. 5 : 1.

oixo-So/x/a, at, van het volg. wd., = $ olxoSó/utrii; = de opbouwing, stichting in geestelijken zin (vgl. op de twee voorgaande ww.). Alleen, in enkele uitgaven van den Ree., 1 Tim. 1 :4, voor oixovoih\'x (tischend.).

oixo-Sóiioi;, 01/, d, van ó oïxos z. aid. en ciéiito ik bouw, vandaar die een huis bouwt, de bouwmeester. Alleen Hand. 4:11 (volgens tischend.; do Ree. leest: oixoSoi-iüv, vgl. op oixoSonéu^.

oixo-vo/iéai, -ai, -ija-iu, van oixovóiioi; z. aid., vandaar = rentmeester zijn, het beheer voeren. Alleen Luk. 16:2.

clxo-vo/j. iet, as, ii, van het volg. wd., het huisbestier, de huishouding, ook van den staat; in het N. T. a) = het rentmeesterschap, het als rentmeester gevoerd beheer, l.uk. 16: 2; — de rentmeesterspost, aid. vs. 3. 4; b) overdracht, wordt in het N. T. a) God voorgesteld als huisvader, die het beheer of bestier over do van Hem afkomstige evangelische heilgoederen aan de gezanten van Christus heeft toevertrouwd; in dien zin zegt Paulus van zich

zeiven: oixovoniav Teirhrevij.ai =r mij is een be he ei\', het ambt eens huisbestierders ol\'rentmeesters, toevertrouwd, 1 Kor. 9:17 (vgl. over de omzetting van het Subject in de passive constructie van een Verbum, dat in Act. den Dativ. regeert, winer\'s Gr. S. 232); dit beheer heet Koloss. 1 : 25: v; olxovoitfx roS «soC, ter aanduiding dat het eigenl. een bestier, eene beschikking van God was, dat den apostel de prediking van het evang. was opgedragen (ft ioWlrü ij.01 , vgl. hutiier a. h. 1.); Efez.3:2: oixovonia Tij; xafiroi; tou (r)soS, als een beheer, hem door Gods genade beschikt; (3) metonymice wordt van dit beheer ook gewaagd als van het beboerde, d. i. de heils-ordening of he ilsbedeeling, gelijk zij oorspronkelijk lag in het goddelijk raadsbesluit om de wereld te verlossen, en na tot op Christus eene verborgenheid geweest te zijn, in de volheid des tijds door dezen werd aan \'t licht gebracht en verwezenlijkt; in dozen zin zijn uitdrukkingen te verstaan als 1 Tim. 1:4:3 oïxo ■ voiua SeoS (volgens ïrscilKNi).; de Ree. leest in enkele uitgaven: oixoSoji/a, z. aid.); Efez. 1 :10: arxovaiiia rov TAiffiu^aTo; tüv xaipüv, en 3:9: i: olxovo/i/x (volg. tischend.; de Ree. leest met enkele minuscc. xaivuvia, z. aid.) roC [zviryfiou rov aTtoxexfumiévou avo tüv aluvuv èv tm

oixo-vó/zof, ow, ó, (ook 3\', van é ólxoq z. aid. en in den afgeleiden zin van ik be

stuur, leid, regel (vgl. passow in v.), van daar a) = de huisbestierder, huis- of rentmeester, belast met het. beheer van iemands goederen en het opzicht over zijne dienstboden, Luk. 12:42, 16:1, 3, 8 (waar over do omschrijving van een Adjoctiefbegrip door een Substantiv. in Geuit. vgl. winer\'s Gr. S. 211, alex. buttmann\'s Gr. S. 141), 1 Kor. .4:2; ook wel met de verzorging en opleiding der kinderen van hot gezin zoolang zij minderjarig ziju, de curator of voogd. Gal. 4:2; i b) 6 o/xovo\'/zo? t!(; To\'/ew;, Rom. 10 : 23, = do stads-rentmeester, aan wien bet beheer der stedelijke inkomsten was opgedragen; c) figuurl. heeten de bedienaars van het evang., als verzorgers van de geestelijke belangen der gemeente, oixovónci OeoS = beheerders (d. i. rentmeesters) Gods, door God aangesteld. Tit. 1:7; oixovónoi Toix/fys xótfiroi; GeoS = van de velerlei genadegaven Gods, 1 1\'etr. 4:10; livtryflm QeoS — van Gods verborgenheden, d. i. van het heil in Christus, dat vroeger eene verborgenheid was, 1 Kor. 4:1.

oJxo; (met het digamma aeol. FOIKOS =


-ocr page 338-

OlxTipflÓ?.

826

vicus), cv, ó, a) = li c t li u i s, do woning, x) in ongeren zin, als ilc gewone verblijfplaats van menschen, Matth. 9:6, 7, Mark. 2:1, 11, 3:20, 5:38, Luk. I :23, 40, -11:17, Hand. 10: 30, enz.; zoo ook in spreekwijzen als: Iw o\'Um of tS oVxw = in of te huis. Joh. 11:20, 1 Kor. 11 :34, 35; xst\'oTxov = aan huis. Hand. 2:40, 5:42; kxt o\'lxovt, Hand. 20:20, en xari toè? o\'kov;. Hand. 8:3, z. op xxtx 3a); vi kut oJkóv nvof ixk^trix = fle gemeente, die ten huize van iem. hare samenkomsten houdt, Rom. 16:5, 1 Kor. 16:19, Ko-loss. 4:15, Philem. vs. 2; figuurl. heet de gemeente 1 Petr. 2:5: oTxo? meuimriKÓi; = een geestelijk huis; (3; in ruimeren zin: ó oïxoi; PxiriAéae = het koninklijk paleis, Matth. 11:8; ccpx\'eféa( — hot paleis des hooge-priesters, Luk. 22:54 (waar echtor ook oikix gelezen wordt); roS (rteoS = het godshuis, d. i. de tempel (te Jeruzalem), Matth. 21:13, Mark. 11 :17, Luk. 11 : 51, 19 : 46, Joh. 2:17, vgl. vs. 16, Hand. 7:47, fig. Hebr. 10:21; ook enkele malen van den vroegeren tabernakel, Matth. 12:4, Mark. 2:26, Luk. 6:4; srpca-ft^ifS — het huis des gebeds, bedehuis, insgel. van don tempel, Matth. 21 :13 on doparall. pil.; iiJLtroffov = een koop- of verkoophuis, huis van koophandel, winkel. Joh. 2:16; oene enkele maal wordt oïxoi gebezigd in den algem. zin van woonstede, Matth. 23 : 38, Luk. 13:35, bij welke pil. vgl. echter de Interpp.; lig. wordt van bezetenen gesproken, als het huis, de verblijfplaats van booze geesten, Matth. 12:44, Luk. 11:24; — b) = het huisgezin, de familie, d. i. die onder één dak samenwonen, Luk. 10:5, 19:9, Hand. 10: 2, 11:14, 1(5:15, 18:8, 1 Kor. 1:16, 1 Tim. 5:4, 2 Tim. 1 :16, 4:19, Tit. 1 .11, Hebr. 11 : 7; = hot huishouden, do huishouding, d. i, al wat tot de aangelegenheden van het huis en huisgezin betrekking heeft. Hand. 7:10,1 Tim. 3:12; (ig. heet de gemeente het huis Gods, d. i. hot huisgezin , waarin God Vader is en Christus de Zoon dos huizes. 1 Tim. 3:15, Hebr. 3:6, verg. vs. 2, 3, waar doze beeldspraak op de bedeeling dos O. T.\'s en Mozes wordt overgebracht; — c) in nog ruimeren zin isoTxo? = het huis, d. i. de stam, hot geslacht, waaruit iemand afkomstig is (vgl. ons: van goeden huize), bijv. oTkos Luk. 1:27, 69, 2:4; naar hebr. spraakgebr. = het Israëlie-tische volk, in spreekwijzen als: oTxas \'irpxijA, Matth. 10:6, 15:24, Hand. 2:36, 7 : 42, Hebr. 8:8, 10; oTko? Luk. 1 :33, Hand. 7:46; oTxo; \'loóSue, llobr. 8:8.

ol x ou /té vv, tfs, (femin. partic. praes. pass. van o\'ixétü z. aid.), v) soil. 7gt;», de bewoonde aar-do, bij do Classici (z, l\'assow op olxéu) bijz. van do grioksche wereld in tegenstelling van do landen door barbaren bewoond, later ook van den geheelon orbis Romanus, en eerst bij zeer lato schrijvers van den geheelon bewoonden aardbodem. In het N. T. 1)in laatstgenoemden zin, on dus = do wereld in \'t algem., Matth. 24:14, Luk. 4:5 (waar in Cod. D. lt;5 xórnoi; staat), 21 :26, Rom. 10:18 (vgl. v. hengel a. h. I), Hebr. 1 :6, Openb. 3 : 10, 16:14; hiertoe behoort ook de uitdrukking: olxou/iÉvii w [iéx-aoi/a-a, Hebr. 2:5 = de toekomstige wereld, d. i. de wereld gelijk zij zijn zal onder de heerschappij van don Christus; 2) = de wereld in den zin van een zeer uitgestrekt, doch niet binnen bepaalde grenzen beperkt, gedeelte van den bewoonden aardbodem. Hand. 11 :28, 24:5; 3) van oen bepaald gedeelte der wereld , inzonderh. = het Romein sche rijk. Luk. 2:1; 4) metonymice = de bewoners der aarde. Hand. 17:31; in denz. zin hyperbolisch = de geheelo wereld. Hand. 17:6, 19:27, Openb. 12:9 (vgl. Joh. 12:19, waar in denz. zin lt;5 xórjiot gebruikt wordt).

oïx o v p y ó s . ov , é, év. ró, van olxoc z. aid. en spyu — ipya^o^xi z. aid., huiswerk doende, hulsel ij ken arbeid verrichtende. Dit wd., dat noch door pape, noch door passow vermeld wordt, moet volgens tischend. (die het eene vox rara sed non inaudita noemt; vgl. BnETSCiiNElDER in v., volgens wien het eene vox nulla is) Tit. 2:5 gelezen worden in plaats van olxovpóf (Ree.) Hij steunt daarbij op het gezag der meeste Codd., ook van den Sinait. Ook cohet en kuenen hebben \'t d. t. pl. onveranderd uit don Alexandrinus overgenomen.

oix ovpós, ov, 6, van cTxo? z. aid. en ovpos, z. op Qvpupói;, het huis bewakende, overdracht. in huis blijvende, het huis houdende, en van daar, van vrouwen gebezigd, = huiselijk, ingetogen. Alleen Tit. 2:5, volg. don Ree.; doch vgl. op het voorg. wd.

o 1 xT sf pii. fut. olxTtpü, maar bij latere schrijvers ook olxTsipyrco (van hot praes. olxreipéu, dal echtor niet gevonden wordt, vgl. passow in v., Winer\'s Gr. S. 81), van é oTxtoi; het beklag, van daar = modelijden hebben met, zich erbarmen of ontfermen over, tiké, Alloon Rom. 9:15, waar het tweemaal voorkomt ter vert, van het hebr. DPn.

olXTtpIJ.Ó$ , oV, ó, van het voorg. wd., de erbarming, de ontferming. In hot N. T. alleen Koloss. 3:12 in Singular! (volg. tischend.


-ocr page 339-

Olxrlpftcov.

quot;Oteópoi;.

327

mol de meeste Codd.; de Kec. heeft ook hier den Plur.); anders oveial in Plurali, Ier aanduiding van do verschillende wijzen, waarop de ontferming te voorschijn treedt (vgl. over den Plur. der abstracta op alrxuvy en winer\'s Gr. S. 159, alex, buttmann\'s Gr. S. 67), Hom. 12:1, 2 Kor. 1:3, Phil. 2:1, Hebr. 10: 28.

otKrippav, ovos, ó, vj gt; -ov, ró, van oiaretpco l. aid., barmhartig, modelijdend, Luk. 0:36, Jak. 5:11.

0\'hj.xi, zie op olonen.

olt;voov, o, van hol volg. vvd. en ó ttótij; de drinker of zuiper (van vóm, grondvorm van sotnm. tijden van nlvio ik drink), van daar = de wijndrinker of -zuiper. Matth. 11: 19, Luk. 7 :34.

oivoq (met het digamma aeol. FOINOS = vinum), ou, ó, do wijn, 1) in eigonl. zin. Luk. 1:15, 10:34, Joh. 2:3, Hom. 14:21, enz.; olvot i/£os= jonge wijn of most, Mallh. 9:17 en de parall. pil.; è^i/pvia-^evo? = gemirrede wijn, d. i. met mirre gekruid of aangemengd, en daardoor tol een vordoovenden drank gemaakt. Mark. 15:23; ludutTKeo-Ocii diva — zich dronken drinken aan wijn, Efez. 5:18, waar-: voor ook sx toü o\'/vou, Openb. 17:2; o\'/wo Trporéxeiv SsSovbwiiévoi; thai— aan den wijn verslaafd zijn, 1 Tim. 3:8, Til. 2:3; — 2) figuurl. en overdracht, ó oho:; tov flu/zoC rov QeoS de wijn van Gods gramschap of loom, d. i. waardoor God in zijnon toorn zijne verachters bedwelmt, welke beeldspraak verslaan moet worden van de zware bezoeking, die Hij over hen zou brengen, Openb. 14:10; é olvoc, •nfó Ttopvsias = de wijn der hoererij, d. i. de toover- of zwijmeldrank, waardoor de lust tol hoererij wordt opgewekt, Openb. 17:2, waar Rome, hel steun- en middelpunt der afgoderij, onder hel beeld eener wellustige vrouw wordt voorgesteld, die daardoor hare minnaars lot zich trekt; over ó o\'tvot rov öv/ioü rfa iropveiai;, Openb. 14:8, 18:3, en)5 opyifs roü Dsou. Openb. 16:19, 19:15, vgl. op llvixot

olvo-cp^vyiz, /«;, van olvólt;pAv%, -yof. ó, $ (van hel voorg. wd. en tplvu overvloeien, overloopen), die zich aan wijn te buiten gaat, van daar de slaat van zoo iemand = de dronkenschap. Alleen 1 Pelr. 4:3, waar over den Plur. Vgl. Op oiktipl^óf.

o\'tonai, samengetr. o/\'/za», impf. «rfftifv, fut. otfaoiixi, aor. w)«ögt;)v, moenen, golooven, denken, seq. lt;/ti, Jak. 1 :7; seq. Infinit., Phil. 1:17 (16 volg. den Ree.); seq. Accusal, e. Infinit., Joh. 21 :25, waar over den Aor. na een hypolhetischen zin in plnats van het Kul. vgl. winku\'s Gr. S. 298.

o\'ios, x ov, betrekkelijk corrclativum van het vragende hoedanig\'.\' en hel aanwijzende

re/o? zoodanig, a) = zoodanig als, zoo als, gelijk, met weerslag op een Demonstrativum als toioCtos, 1 Kor. 15:48, 2 Kor. 10:11, ó zurós, Phil. 1:30; b) ook zonder dat zulk een Demonstrativ. is uitgedrukt, Mallh. 24 : 21,Mark. 9:3, 2 Kor. 12:20, 2 Tim. 3:11, Openb. 16: 18; c) bij indirekte vragen (z. winer\'s Gr. S. 480) = hoe, hoedanig, welk oen, wat. Luk. 9:55, 1 Thess. 1:5; d) de spreekwijze lt;ju% ohv \'ón, Hom. 9:6, wordt zeer verschillend verklaard, uf = hel is niet mogelijk dat, of (mot vergelijking der elders voorkomende spreekwijze \'\'gt;T\' = zeg niel dat), als of er stond: ov Toin Si Kiyu o\\ov oti — ik zeg dat niel alsof, d. i. niel alsof, óf eindelijk brachylog. voor ou toiovtóv sttiv \'ótc— het is er volstrekt niel zóó mede gelegen, hel is er ver van af. Vgl. winer\'s Gr. S. 526 f., v. hengel in zijne Commentair t. d. pl.

o\'i u, ongebr. grondvorm van oiVw, fut. van tyépu z. aid.

ökvsa. van ó omoc, hot dralen,

talmen, van daar = dralen, toeven, uitstellen. Alleen Hand. 9:38.

OKvypós ó. óv, van ó oxvot z. het voorg. wd.. van daar a) = traag, Matth. 25:26; irnovSy, - in (hol betoenen van) ijver. Kom. 12:11; b) == bedenking, aarzeling verwekkend, en van daar = hinderlijk, lastig, tivi\' = iemand ophouden, hem lasl veroorzaken, Phil. 3:1.

o kt x-y nt pot; ov , ó, vj ov,, van oxru acht en tmépx z. aid., acht dagen oud. Alleen Phil. 3:5 in de spreekwijze: irspiTopy èxTxij-liepot — ten aanzien van de (mij toegediende) besnijdenis acht dagen oud, d. i. be-\' sneden ten achtsten dage. Vgl. over dezen Dativ. winer\'s Gr. S. 193.

oxtói. ei. x!; ra, het onverbuigb. Nomen cardinale acht, l.nk. 2:21, 9: 28, Joh. 5:5, Hand. 9 : 33, 1 Pelr. 3 :20, enz.

O A £ 0 p £ I/ W , Z. Op OAoHpSVCU.

è AéOpioe. ou. ó, ov, tó, (ook met drie uitgangen), van hel volg. wd., doodelijk, verderf aanbrengend. Alleen als Variant (door i.aciim. opgenomen) van o?,sfJfcc, 2 Thess. 1:9.

oAEÖpoe, ov 6, van ïAw ongebr. grondvorm van quot;oAAvz-a ik verderf, van daar = het verderf, hel onheil, de ondergang, 1 Kor. 5:5,


-ocr page 340-

328 \'OXiyi-TriTTo:.

quot;OAsff.

1 ïhess. 5:3, \'2 Thess. 1:9 (volg. den Ree.; vgl. op liet voorg. wil.), 1 Tim. (i:!).

Ohiyó-TTITTOS, 01/, 0, i], -ov, to, van liet volg. wd. en v via-Tiq z. aid., een wd. van het N. T., kleingeloovig, Matth. 6 : 30 , 8:26, 14:31, 16:8, Luk. 12:28.

oA/yo;, i(, cv, Adjectiv. van hooveelhoid en hoegrootheid, a) het tegenovergest. van toAu; , veel, endus= weinig, gering, Matth. 7 :14, 9:37, 15:34, 20:16, Mark. 6:5, Luk. 12: 48, waar bij c/u\'yce; moet worden ingevuld: (vgl. wiNun\'s Gr. S. 520, en op Séfu , Hand. 17:4, 12, 1 1\'etr. 3:20, enz.; bij tijdsbepalingen , om den d u u r aan te wijzen, als: Xfóvov o!/k ÖA/yov = niet weinig, geen korten, d. i een vrij gernimen tijd, Hand. 14 : 28; Tfo; ohlyxq {fnéfXQ = voor weinige dagen, Hebr. 12 : 10; voorts elliptische spreekwijzen als: crpo? öA/yov, seil. xfévv, = voor korten tijd. Jak. 4:14; Si oAiywv, sell. ftipaTUv = met korte woorden, be k no p tel ij k , 1 Petr. 5:12: iv oA/yw , hetgeen of voor het klassische SI oA/y«v = Six ppxxém (lat. panels\') staat, Kfez. 3:3, óf voor èv ihiyif seil. — binnenkort, gelijk

het schijnt te moeten worden opgevat Hand. 26:28, 29 (vgl. l\'ASSOW in v.), ofschoon hot daar ook anders verklaard wordt. vgl. meyku a. h. 1. (de Eng. vert. heeft: with but little persuasion\'); — b) liet tegenovergest. van fteya;, groot, en dus = klein, gering, onbeduidend, Matth. 25:21, 23, Luk. 7:47, Hand. 12:18, 15:2, 19:23, 24, 27:20, 2 Kor. 8:15, .lak. 3:5; het Neutr. plur. oA/ya = eenige kleinigheden, Openb. 2:14; — c) hot Neutr. sing. oA;\'y;v wordt adverbialiter gebruikt = weinig, in geringe mate. Luk. 7:47 (èh/yov xyxTrS ; = een weinig, van plaats, Mark. 1:19, Luk. 5:3; van tijd. Mark. 6:31, 1 Petr. 1 :6, 5:10, Openb. 17:10.

o A i y ó -vp u % o ?. cu, ó, -ov , to\', van het voorg. wd. en ii \'pux\'t aid., kleinmoedig, mismoedig. Alleen 1 ïhoss. 5:14.

ihiy-apéa, -jjs-w, van cAi\'ywpoc (van öA/\'yo; z. aid. en y üfoc do zorg, voorzorg, verwant met o\' oïpo;, vgl. op öupwpói;), nalatig, onachtzaam, van daar = verwaarloozen, gering achten, weinig geven om, nvóc — iets (z. wineu\'s Gr. S. 185, ai.ex. dijttmann\'s Gr. S. 143). Alleen Hebr. 12:5.

c A /y w;, Adverb, van iAiyo? /.. aid., bij do Classici slechts zeer zelden voorkomendo(vgl. i\'apio en l\'assow op öA/y 05),= nauwelijks, to nau-wernood. Alleen 2 Petr. 2 :18(volg. tisciiend.; and. oA/yov; Ree. \'óvi«; en zoo ook de Sinait.).

èAotlpeuTij;, au, ó, van het volg. wd., de vordnrvor. Alleen 1 Kor. 10: 10.

öAoflpE!/w, in do Codd. ook óAeSfsi/w goschre-ven (en daaruit in dozen vorm door tisciiknii. overgenomen), een wd. van Uiteren tijd, van \'óbeipog z. aid., = verderven, dooden. Alleen Hebr. 11 : 28.

ót-o-Hxvruitce, «to;, to, van cAoxxvtóu = ckoxxuréoi ik breng een brandoffer (en dit van cAojczuto; seil, Hvrix, een brandolfer, samengest. uit i/Aos geheel en xzuróq, eig. y-xunós, Adject, verbale van xxïu kxult;tu , ik verbrand, = geheel of in zijn geheel verbrand), het brandoffer, het voornaamste der olfers door de wet van Mozes voorgeschreven, in één of meer mannelijke offerdieren bestaande, die door den offeraar, of in sommige gevallen door de priesters, geslacht, en bij gedeelten op hot altaar gelegd werden, om daar (in onderscheiding van andere olfers, waarbij slechts enkele stukken werden uitgekozen) geheel tot asch te verbranden (vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. 1 bl/.. 163), Mark. 12: 33, Hebr. 10:6, 8.

o\'Ao-xAgt;)/w« a;, v, van het volg. wd., eig. de volkomenheid, volledigheid, ongeschondenheid, doch vervolgens ook de toestand van iemand, die geen lichamelijk gebrek heeft (zooals wij wel plegen te zeggen: wien niets mankeert), d. i, de gezondheid, gaafheid. Alleen Hand. 3:16.

ó A o\' - gt;c A gt;( p o c, ou, lt;5, $ . -cv , to\' , van i/Ao; z. aid. en ó xAiipo; z. aid., van daar eig. door het lot iets in zijn geheel deelachtig, doch vervolgens in ruimeren zin = geheel, volkomen, ongeschonden (lat. integer), in zed. zin = zonder gebrek, onberispelijk, 1 Thess. 5 :23, .lak. 1 : 4.

óAoAi/^w, -S-M, klanknabootsend woord (lat. ululare), bij de Grieken inzonderh. gebruikt va.i het luid aanroepen der goden, hetzij om hen te danken of iets van hen af te sineeken (vgl. passow in v.); vervolg, in ruimeren zin = huilen, janken, weeklagen. Alleen Jak. 5 : 1.

ïaoc vi, ov, Adjectiv., geheel, gansch, van eene zaak die met al hare deelen gedacht wordt, bijv. ó\'Ai) w VxhiAx/a. = geheel Ga-lilea, Matth. 4:23; \'dhov to trüpa = het gansche lichaam, Matth. 6:22; i\'Acv to o-uvéSpiov — de raad in zijn geheel. Mark. 14:55, en zoo ook van andore zaken, Mark. 15:16, Luk. 8:43, Joh. 7 : 23, 11:50, enz.; ook bij tijdsbepalingen, als oAi) $ iitépx = do ge heel o dag, Matth. 20:6, i) vu%. Luk. 5:5; ofschoon meestal met het Art. ervóór, wordt het


-ocr page 341-

\'OAa-rfAvj?.

\'Oftvóu.

329

echter ook niet zelden, zonder herhaling van het Art., achter liet Nomen geplaatst, Matth.l6:26, Rom. 16:23, 1 Joh. 5:19, Openb. 6:12, 12:9, 16:14; bij een praedikaat, hetzij Adjectiv. of Verb., geplaatst, boleekent i/Ao?: geheel of gansch en al, bijv. tparcitioi; iiAoc-= geheel en al licht. Luk. 11:36; xxQzpoi; \'dho( =: geheel en al rein, Joh. 13:10; \'éui; ou s%v-liüQvi ó\'Aov, scil. \'aKsvpov, = totdat het geheel en al gezuurd is, Matth. 13:33; èv ai-iapTixii; crii èyevvyitn \'ciAof = gij zijt gansch en al in zonden geboren, Joh. 9:34; hiertoe kan ook gebracht worden du spreekwijze: roSro amp;\'Aov yéyovev = dit is geheel en al (d. i. dit is alles zoo, of: dit alles is eeniglijk) geschied, Matth. 1 :22, 21 : 4, 20:56; adverbialiter; i] ó\'aou = in zijn geheel, geheel door (van boven tot onder), Joh.l9:23.

lt;ï a o-re agt;) s, É05 , 6, y -É4 tó, van het vaorg. wd. en to reao; z. aid., eig. geheel voleindigd, d. i. volkomen, geheel. Alleen 1 ïhess. 5:23, waar xyixtrcei C/iSii; cfio:sXets zooveel schijnt te zijn als: heilige uwe ge-heele persoonlijkheid, die hier verder naar hare deelen beschreven wordt. And. anders (de Eng. vert. heeft: wholly).

\'OAi/^ttS;,, a (over welken Genitiv. z. op \'Ayfhiras), ó, de gr. eigennaam Olympas, welken een geloovige Ie Rome droeg, Rom. 16:15.

b\'Ai/vflo; ou, 6, de na vrucht van een vijgeboom, die zelden rijp wordt, de winter vijg. Alleen Openb. 6:13,

0aw5 Adverb, van ó\'aoj z. aid., in \'t geheel, in \'t algemeen, Matth. 5:34, 1 Kor. 5:1, 6:7, 15:29.

opPpof. cv ó, de regen, inzonderheid de slagregen, stortvlaag (lat. imber), en als zoodanig onderscheiden van vitós, de gewone regen. Alleen Luk. 12:54.

ilJ.elfoij.xc (volg. Hesych. — =

l/js/poijxi ■/.. aid. Dit wd., dat 1 Thess. 2:8 in alle Codd. unc. (ook in den Sinait) gelezen wordt, komt in dezen vorm bij geen griekschen schrijver voor, wordt dan ook door Lexicografen als pape en passow niet vermeld, en door cobet en kuenen (Piaef. p. c1ii) onder de «errores. manifestiquot; van Cod. B. gerangschikt. Vgl. intusschen winer\'s Gr. S. 92. Volg. naheh a. h. 1. zou, voor óijeipoijévoi : ou cpei$oijévct moeten gelezen worden, doch vgl. uk vries van heust, Theol. ïijdschr. 1881, blz. 625 v.

é pi béu, -ü, , van ó\'//(ao? z. aid., eigenl. met iemand in gezelschap zijn, omgaan, verkee-ren, doch vervolg, ook (vgl. ww., aan de taal der samenleving ontleend, als: converseeren, confereeren) = zich onderhouden, in gesprek zijn, onderhandelen, vergaderen, xfrfj t/va, vepl t/vo; = met iemand, over iets. Luk. 24:14; ook Hand. 24:26, en absolute, Luk. 24:15, Hand. 20:11.

ifj-iKlu, ai, v, van het volg. wd., het samenzijn, verkeer, de omgang, maar ook (vgl. op é/ji^sai) = het gesprek, de sa-me nsprek i ng, en waarschijnl. in dezen zin (wegens den Pluralis) 1 Kor. 15:33, waar Paulus zich van een versregel uit den Thaïs van Menander bedient (vgl. grotiüs a. h. 1., winer\'s Gr. S. 563). Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

amp;\'/•quot;* o?, ov ó, van qjoS z. aid. en vj i\'A^ de hoop, de schare, van daar iedere verzameling van menschen, de troep, de drom, de menigte, het (aan zekere plaats vergaderde) volk. Alleen Openb. 18:17, volg. den Itec., die alleen met minuscc. : sm riïv ttAo/wv i b\'/ji^oi; leest; tiscuenü. : ó enï róirov tAewv (zoo ook de Sinait.).

ö///%Agt;), tl, van o/jixsu = iiJixlt;a, water laten, afslaan (lat. mingo, mejo). welke afleiding echter niet zeker is (vgl. passow op ,

de nevel, de mistige lucht. Alleen 2 Pelr. 2:17, volg. tischend.; de Ree. heeft veiJisAD, vgl. aid.

gt;/ , j/ ,/

0 fj ij x. «ros. ti), van ottoj , oTroiJxi, perf.

aijijui, z. op ópxu, het oog, Matth. 20:34 (waar echter ook oQQxhfjÓG gelezen wordt). Mark. 8:23.

0 [jv v co = 0 ij v v ij c (■/.. winer\'s Gr. S. 81), lut. oijórco doch meer gew. oijovijxc , aor 1, Üijovx (z. buttmann\'s Gr. II. S. 255), = zweren, ie.ts met een eed bevestigen, verzekeren, hetzij om de waarheid van iels te staven, of om aan eeue belofte nadruk bij te zeiten, absolute, Matth. 5:34. Hebr. 6:16; versterkt door de verbinding met b\'pxof, hetzij in Accusat,, \'Jpxov oijvvvxc — een eed zweren. Luk. 1 : 73, Jak. 5:12 (vgl. winer\'s Gr. S. 202), of in Dat., \'ópticf oijvvvxc = bij eede verze- \' keren. Hand. 2:30; de persoon of zaak, waarbij men zweert, staat óf in Accusal, bijv. tov ovpxvóv, Tyv yijv, Jak. 5: 12; óf met Prae-posities, als e\'/; rc, Matth. 5:34; \'ivreve, Matth. 5:34, 36, 23:16 enz., Openb. 10:6; kxtxtcvos, Hebr. 6:13, 16; de persoon, wien de verzekering bij eede gegeven wordt, staat in Dat., Mark. 6:23, Hand. 2:30, Hebr. 3:18; of met Trpo? c. Accusal., Luk. 1 :73; de inhoud der verzekering of belofte wordt uitgedrukt, óf dooiden blooten Accusal., bijv. irxyyehlxv, Hand. 7:17 (waar over de Attractie van het Pron. relat. z. winer\'s Gr. S. 147); óf se([. orat. dir..


42

-ocr page 342-

\'Ofto-óv/taiïóv.

\'Ofiohoysu.

330

hetzij met of zonder het recitat. óV;, Matth. 26: 74, Mark. 6 : 23, 14: 74 , Hebr. 7 ; 21; óf, naar hebr. spreekmanier, met elt; (z. op dit wd.), Hebr. 3 : \'11, 4:3; óf door den Infinit. in Genit., Luk. 1 : 73 (vgl. winer\'s Gr. S. 290 ff.); óf door het Fut. van den Infinit., Hebr. 3 :18.

óiJ.o-övij.eiSóv, Adverb., van ópót gelijk, eens, eenerlei, en ó iu/jJs de zin, het gemoed, van daar = eendrachtig, eensgezind, eenstemmig, Hand. 1:14, 2:1, 40, (volg. den Hec.; iisciiKNU. leest ófiov) 4:24, 15:25, Uom. 15:0; == eenparig, als één man, Hand. 7:57, 18:12, 19:29.

ciioia^u, -««•«, van ó\'/^oios z. aid., gelijk zij Ti, gelijken, absol.. Mark. 14:70 (met den Ree.; TisciiEND. laat do laatste ww. van dit vs. weg); Tm\' = op of naar iets, Matth. 23:27, waar echter in de meeste Codd. ,

z. aid., gelezen wordt.

éijtoio-taijt, éo(, oC?, lt;5, tt, -ec, tó, van het volg. wd. en irurxu i\'sttxHov) z. aid., =r dezelfde gewaarwordingen hebbende, in den zelfden toestand geplaatst, van gelijke natuur, t/v/ =r als iemand anders, Hand. 14:15, Jak. 5:17.

o jj. o i o s , o!x, cv (jon. en oudatt.: ifiotoq. o/i), cnov, vgl. winer\'s Gr. S. 50), gelijk, in den zin van gelijkende naar. Joh. 9:9, Hand; 17: 29, Openb. 1:13, 4:6 enz.; in één ol meer opzichten te vergelijken of overeenkomstig met, Matth. 11 : 16, 13:31, Luk. 6:47, 48 enz., of gelijk te stellen met. Mark. 12:31, Openb. 18: 18; gelijk, dezelfde, in macht, heerlijkheid, zaligheid, enz., 1 Joh. 3:2, Openb. 13:4; hot Voorwerp, waarmede iets of iemand vergeleken wordt, staat regelmatig in Dat., doch eene enkele; maal. Joh. 8:55, in Gonit., in de spreekwijze: ifyto/os vitüv (waarvoor echter ook v/üv gelezen wordt) = uws gelijke (vgl. winer\'s Gr. S. 175 f.); Ta \'opoix tovtois — dergelijke, Gal. 5:21; adverbialiter: riv \'Jpoiov rotjToii TfÓTrov — op dezelfde of gelijke wijze als dezen, Jud. vs. 7.

énoiÓTtte. tt)toc, v, van het voorg. wd., de gelijkheid, overeenkomst, nvói — aan of met iemand, Hebr. 7:15; kxh\' c/toió ifra, adverbialiter, = op gelijke of dezelfde wijze, Hebr. 4:15.

éjioióu, -ü -lóo-u, van \'ófioioq z. aid., a) = gelijk maken, in l\'ass. (ónoióopxi. i/ioioC^xi, aor. 1. ünoimStiv) — gelijk zijn of worden, t/w\' = aan iets of iemand, Matth. 6:8, 13:24, 25:1, Hand. 14:11; hcctx n — er-gons in, Hebr. 2:17; pleonast. met weverbonden , Rom. 9 : 29; b) = v e r g e 1 ij k e n, t/ of ti va tiw , Matth. 7:24, 11:16, Mark. 4:30, Luk. 7:31, 13:18, 20; zoo ook in het Fut. van het Pass., Matth. 7:26, (vgl. 25:1); in Aor., uixoiüüii, = te vergelijken zijn met, d. 1. gelijk zijn aan, Matth. 13:24, 18:23, 22:2.

éiio i\'apx, xto; , tó. van het voorg. wd., eig. het gelijk- of nagemaakte, het beeld, do afbeelding, beeltenis; in het N. ï. a) = de overeenkomst, gelijkenis, gelijk- of gelijkvormigheid, rivóf, Rom. 1:23 (waarbij vgl. v. henoel), 5:14, 6:5, 8:3, Phil. 2:7; éénmaal, naar het hebr. — gestalte,

gedaante, vorm, Openb. 9 : 7.

Adverb, van \'ó^oioi; z. aid., op gelijke wijze, desgelijks, evenzoo, Mark. 4:16, Luk. 3:11, 10:37, 13:3, 5 (waar echter ook uo-avTUt gelezen wordt). Joh. 5:19, Hebr. 9:21, 1 Petr. 3:1, Openb. 8:12; met kxi\' verbonden = zoo of evenzoo ook, Matth. 22: 26, 26:35, Luk. 5:33, enz.; met kxi en re xxi = en zoo ook, Matth. 27 : 41, Luk. 5:10, Rom. 1 :27; éixoiuf kxi üi; = even als. Luk. 17:28.

éizoi\'airie, sw?, w, van \'d^oioi; i. aid., eig. het gelijk- of namaken, dan het gelijk worden of zijn, en van daar = de gelijkenis, het beeld of oven bee ld. Alleen Jak. 3:9.

c/iohoysu, -ü, -i)V«, van C(MoK6yoq (v. ófj-ou z. aid. on Aeyw z. aid.) overeenstemmend, eenstemmig (hetzelfde zeggende of sprekende),van daar eig. overeenstemmen, eenstemmig zijn, en vervolgens ook eens z ij n, toestemmen, toegeven, toestaan; in het N. T. komt het voor a) in de beteekenis van toestemmen, erkennen, (consentio, confiteor), Joh. 1:20, en van daar b) in die van zijne bewilliging ergens toe verleenen, zich tot iets verbinden, iets beloven, Matth. 14:7, Hand. 7:17 (op welke beide pil. echter verschil van lezing bestaat); c) = bekennen, belijden, (profiteor), absolute in Passive met Dativ. van de zaak waardoor of waarmede, Rom. 10:10 (vgl. v. hengel op het voorg. vs.); met het Nom. conjug. rljv ónohoytev, 1 Tim. 6:12 (vgl. winer\'s Gr. S. 201); met Öti , seq. orat. dir., Hebr. 11:13, 1 Joh. 4:15; met Accusal, van den persoon of de zaak. Hand. 23:8, 24:14, Rom. 10:9, 1 Joh. 1:9, 2:23; hiertoe behoort ook Joh. 12 : 42, waar zulk een Accusal, uit het onmiddellijk voorafgaande moet worden bijgedacht; metbloo-ten Infinit., Tit. 1: 16; met den Objects-accusat. en volgend Particip., in plaats van den Infinit., 1 Joh. 4:2, 3, 2 Joh. vs. 7; met dubbelen Ac-cusativ. en verzwegen Infinit. of Partic. Joh. 9: 22, waar ehxi of \'ivrx kan worden ingevuld;


-ocr page 343-

\'Ovyiirï-Cpopoi;.

\'O^o-Xolt;ylx.

331

d) = belijden, in den zin van getuigenis van iets of iemand afleggen, t3 \'SvopA r;vo; = iemands naam belijden, d. i. iemand openlijk erkennen als, Openb. 3:5; riji ivópctrlnvot, llebr. lo^S; \'év nvt — aangaande iemand of in iemands /.aak getuigenis afleggen, Matth. 10:32, Luk. 1\'2:8 (vgl. winer\'s Gr. S. 202); — e) in den ruimston zin = er voor uitkomen, bekennen, verklaren, tiv(, Matth. 7 : 23.

ó po ■ A oy fa,? , fi, van énohéyot z. op bot voort\', wd., eig. ue overeen- of toestemming, dan do bekentenis, d. i. volgens het spraakgebr. des N. ï\'s = de belijdenis, 2 Kor. 9:13, waar vTroraylj tv; óuo?.c} ^ gehoorzaamheid (aan hel ovang., s;« ri svety/ébiov), die de belijdenis (van het ev.) eischt of met zich brengt; 1 Tim. 6:12, 13, waar over de verbinding van het Nomen met een Verbum van gelijke of verwante betoekenis vgl. wiNiïn\'s Gr. S. 200; Hebr. 3 :1, waar Hfxiepeii; rfo ópoAoy/zf v/züjv ■ de h oo ge pries ter dien wij beleden hebben; 4:14, 10:23, waar ifytoAoy/a t?i; = de belijdenis der hoop,

d. i. die do hoop (de verwachting der toekomst) tot voorwerp hoeft.

ciio-^oyou^évai;, Adverb, van het Partic praes. pass. van óiiohoysa z. aid., z o o a 1 s door allen toegestemd of erkend wordt, d. i. onbetwistbaar, ontegenzeggelijk, blijkbaar. Alleen 1 Tim. 3:16.

ólii-nxvoi;. ov, 6, w, -ov, ró, van óiiós gelijk, éenerlei, en it réx^ /.. aid., van e e ne r I e i beroep, hetzelfde bedrijf of handwerk uitoefenende. Alleen Hand. 18 : 3.

o o 0, Adverb, van z. op het voorg. wd., samen, te zamen, in den zin van gelijkelijk, te ge lij k, Joh. 4 : 36, 20 : 4; = b ij een. Joh. 21 :2, Hand. 2 :1 (volg. tisciienu. ; do Uec.\' hoeft iizoSviixSóv^, en in soinm.Codd. ook 20 :18.

ovo;, 6, i5, -ov, ró, van z. op het voorg. wd., en Qpovêu z. aid., eens-donkend, eensgezind. Alleen 1 Petr. 3 : 8.

oiióa, grondvorm van eonige tijden van è/ivÓM z. aid.

\'ó li a s, evenals het volg. wd. van éixii; z. op épov, Adverb., nochtans, evenwel, toch, versterkt door /uvroi (z. op dit wd.) Joh. 12 : 42. Het wd. komt buitendien nog op twee pil. in het N. T. voor, en wordt daar uit eene min nauwkeurige constructie verklaard, waarover vgl. winer\'s Gr. S. 488, alex. buttmann\'s Gr. S. 204, t. w. 1 Kor. 14: 7, waar het, aan een verzwegen Kxtrref beantwoordende, bij ttü; yvair-behoort, en Gal. 3:15, waar het tot ouSeli; xUrei moet betrokken worden (al is het — toch). Doch vgl. bet volg. wd.

lliüt, Adverb., z. over de all. op het voorg. wd., evenzoo, ook. Zoo meenen somm. te moeten lozen, in plaats van z. aid., 1 Kor.

14:7, Gal. 3:15. Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

èv, \'évros, Neutr. van het Particip. ótiv oït«, van het Verb, e?///\', z. aid.

\'óvzf. ri, een Defectiv., alleen in Nominat. on Accusat. gebr., = cveipóe, waarvan de overige Casus gevormd worden, de droom; in het N. T. zitquot; ovxp in den droom, Matth. 1 : 20, 2:12, 13, 19, 22, 27:19.

ovamp;piov, tov. ró, Diminutiv. van lt;S ovojz. aid., de kleine of jonge ezel, het ezelveulen. Alleen Joh. 12 :14.

èveiS/^u -itu , van \'ivsiSoi^z. aid., a) = smaden, beschimpen, honen, nvii, Matth. 5 : 11 , 27 : 44 (waar de Ree. alleen met eenigo minuscc. den Dativ. heeft). Mark. 15:32, Luk. 6:22, Rom. 15:3, 1 Tim 4:10 (waar echter verschil van lezing bestaat), 1 Petr. 4:14; b) = ve r w ij t en, ver wij t i n ge n doen, bestraffen, absolute. Jak. 1:5; met seq. öti, Matth. II :20, en t/x/vo;, insgel. door oti gevolgd. Mark. 10:14. Vgl. winer\'s Gr. S. 198.

iveiSia-pói;. ov. ó, van het voorg. wd., do smaad, beschimping, Hom. 15:3. 1 Tim. 3:7, waar si? cvsiSitixov zeugmatisch

verklaard moet worden uit het volgende 7rxy/Sx, waarbij het Verbum eigenl. behoort (vgl. winer\'s Gr. S. $18), Hebr. 10:33, 11 : 26, 13:13.

oveiSos, fo?, oS( tó , van ovoiazi ovorxi, ik smaad, schimp, (vgl. buttmann\'s Gr. § 114 op dit wd.), van daar = de smaad, do schimp, de schande. Alleen Luk. 1 :25.

ovyij,! of öviw, ongebr. wortel van èvivvui (z. over do Reduplicatie buttmann\'s Gr. § 112. Anm. 22), ovfaai, nuttig zijn; in Medio ovivu^xu, fut. ivviroiixi, aor. divjwv, optat. ovx/wv (iiijtt-mann I. 1. g 114), = genot, nut of vreugde hebben, voordeel trekken, tW; = van iemand. Alleen Philem. vs. 20.

ou, ó, gr. eigennaam Onesi-mus, waarvan de etymolog. betoekenis (cvgt;(!r///05 = nuttig, voordeelig) in den Rr. aan Philemon tot woordspelingen aanleiding geeft, waarover z. winer\'s Gr. S. 561. In het N. T. heet zoo eeu weggeloopen en door Paulus bekeerde slaaf van Philemon, behalve in den brief aan dezen vs. 10, Koloss. 4: 9.

\'O v y 7 (- (p o p o $. ou, (etymol. = nut of voordeel aanbrengend), ó, gr.eigennaam Onesiphorus.


-ocr page 344-

quot;ovopx.

332

\'OiW?.

Zoo heette een geloovige, wiens huisgezin vermeld wordt 2 Tim. i : IC, 4 :19.

èvmóf. gt;), óv, van ó \'óvo; de ezel, van daar van een ezel, tot ezels betrekking hebbende; in verbinding met fii/Ao? = nzel-molen, Matth. •18:0, Mark. 9:42, Luk. 17: 2. Vgl. verder op jwi/Ao;.

èvtvviti, z. op

\'óvo/iet, xtos tó (met het Art. in de krasis: roVvoiice), de naam (lat. nomen), waardoor personen of zaken van elkander onderscheiden worden. Deze beteekenis van \'óvoijlx moet overal in het N. T. worden vastgehouden (v. hengel ad Rom. 1:5: «Nominis notio, ubicunque ïvoux legitur, nusquam negligenda estquot;), doch mot inachtneming van het verschil van begrip, dat daardoor in verschillend verband wordt uitgedrukt.

1) = de naam als onderscheidende

benaming (eigen- of bijnaam) van een persoon, als: Io-ti to \'óvopx aurov — Johannes is zijn naam. Luk. 1:63, vgl. Matth. 1 : 21, Mark. 3 :16, Luk. 1: 5, Joh. 3:1, Hand. 5:1, 34, enz.; van andere voorwerpen, als: %,uflolt;j, Mark. 14:32, Tij; tts\'aew? toü qtoo, tov xvrépoi;, toü d^fïou, Opeub. 3:12, 8:11, 13:17, vgl. ook 6:8; hiertoe behooren verschillende spreekwijzen, waardoor de vermelding van den naam wordt ingeleid, als: \'óvo/tx i\'xeiv seq. Nominat. (vgl. winer\'s Gr. S. 104) = den naam dragen van, d. i. heeten, Openb. 9: 11; ovo/zarm, scil. èa-T;\'ifïjv = wiens of welks naam is of was. Mark. 5:9, Luk. 1 :26, 27, Joh. 1:0, Hand. 13:0, enz.; to t/vo$, scil. so-ti\' of )}v = de naam van iem. is of was. Luk. 1:5, 27; ovófiuti (vooral bij Lukas) = met name (bij welke constr. de naam den casus van het hoofdwoord volgt, z. winer\'s Gr. S. 104), Luk. 5:27, 10:20, Hand. 5:1, 8 : 9, 9:11, 12:13, 18:7, 27:1, 28:7; pleonast. évóinxri Koihoviievoci — mot name genoemd. Luk. 19:2; toVvo^cc (over welken Accusal, z. ALEX, iiutt.mann\'s Gr. S. 122, 134) = met name, alleen Matth. 27:57; adverbial. k«t\' ovoij.u = bij name, bij (hunnen) naam. Joh. 10:3, 3 Joh. vs. 15; verbonden mot Verba van noemen, wordt \'ovo{j.k nog als appositie aan de benaming toegevoegd, bijv.: ixxaso-s to ovopx xiitou \'lyrovv, Matth. 1 :25; Ijréflifxs rli \'óvopx nérpov, Mark. 3:10; of op andere wijze geconstrueerd, als: xxash tivx tijt ivó^xr/ twos — iemand naar iemand vernoemen, Luk. 1 :59; xxheïrqxi cvóuxti tivi = met zekeren naam genoemd worden. Luk. 1 :01. — 2) Het naast bij deze eig. beteekenis van \'óvoiix sluit zich het gebruik aan, om.

bij wijze van omschrijving, van namen te spreken in plaats van de personen, die daardoor worden aangeduid, bijv.: ho^iitaiv ii( éxxriv ei\'xotri — aene schare van ongeveer honderd twintig personen. Hand. 1 :15, en zoo ook Openb. 3:4, 11 :13; over de hiertoe bohoorendo uitdrukking: IxiSaAAeiv ovojii tivoq «5 xovyfóv, Luk. 6:22, z. op £*/3«AAw. — 3) Naam word door de Grieken vaak gebezigd in den zin van faam, gerucht (vgl. ons: oen goede of kwade naam en derg. spreekwijzen); sporen van dit gebruik komen voor in het N. T., Mark. 6: 41 : (pxvepdv eyévsro to ovo/tx xïitoS — zijn naam was openbaar geworden, d. i. er word in het openbaar veel van hem gesproken; volg somm ook: Openb 3:1: ovo/.cx \'éxeif \'oti = g ij hebt den naam (d. i. de wereld houdt het er voor) dat gij loeft, ofschoon naam hier door and. in den zin van schijn wordt opgevat, vgl. de wette a. h. I. — 4) Naam duidt in het N. T. ook iemands rang of waardigheid aan, en is, in dezen zin gebezigd, a) = titel, eerotitel, als: Hand. 18:15: ^^t^/j-x trsfï ovoij-xtuv = geschil over namen, of Jezus namelijk de Christus mag heeton; Efez. 1:21: vTrefxvai

tlxvtoi cvó/zxtoi cvoiix^o^evou kte =\' bOVOU

ieder en naam die genoemd wordt, om daördoor een hoogen rang van wezens uit te drukken (doch vgl. mever a. h. 1); Phil. 2:9: \'óvopx to vtrip irsv ovo/tx = een naam boven ie de ren naam, t. w. die van kupios vs.11; Hebr. 1:4: sixipoputspov ovoim = een uit nemend er naam, t. w. die van v!è( qeov, vs. 5; vgl. Openb. 2:17, 3:12, 19:12; hiertoe behoort ook de uitdrukking: els to ovo/xx n-poq-jtoo, dixxlov , iixiytov = op z ij n n a a m v a n (^om-dat hij den titel of eernaam draagt van) profeet, rechtvaardige, leerling, Matth. 10:41, 42, vgl. ook Mark. 9:41; b) in navolging van dit spraakgebr. ook in ongunstigen zin: ovói-ixtx — namen van gods

lastering, d. i. godslasterlijke benamingen of eeretitels, Openb. 13:1, 17:3. — 5) Hiermede in verband staat de naam als kenteeken van het gezag (den titel) waarop men handelt, in welken zin uitdrukkingen moeten verstaan worden als: Iv Tifi cvóuxTi rö ?J/w = op eigen gezag, Joh. 5:43; \'ipxeroxi h övó^xti kuplov — komen als gezant, gemachtigde of vertegenwoordiger van den Heer, Joh. 12: 13, enz.; Iv tS) ivópxti\' tivos voie\'v ti bijv. Sxiiióvix exfixaasn, xItcIv t*, = als geloovige vereerders, dienaars of gezanten van iemand (d.i. door het geloof in hem, op


-ocr page 345-

quot;Ovofta.

333

zijnen last of naar zijnen wil) iets verrichten, Mark. IC: 17, Joh. 14:13, 10:26, Hand. 3:6, 4:7, 10, 1 Kor. 5:4, 6:11, Efez. 5:20, Koloss. 3:17, 2 Thess. 3:0, Jak. 5:14, vgl. 1 Petr. 4:14. — 6) Daar de naam voorts uitdrukt, niet alleen wie, maar ook wat iemand is en waarvoor hij erkend of gehouden wordt, zoo heeft \'óvo/iee (evenals het heb\'\'- ook de beteekenis verkregen, waardoor het iemands wezen en persoonlijkheid omvat, naar de hoedanigheden en eigenschappen die daaraan worden toegekend. Van daar a) van God: xyix^siv, So^siv to ovo/ix TOV 6soC == God eer en,

verheerlijken overeenkomstig de heiligheid of grootheid van zijn wezen, d. i. van hetgeen door zijnen naam wordt aangeduid,^ Matth. 0:9, Joh, 12:28; zoo ook èiriKX*e7lt;rllai, /3Aa!lt;rlt;f,t)//e7i/, «TrayysAAf/v, yvapf-?gt;iv, (pxvefovv, Qopslirllxi to ov. tov 1, Joh. 17:6, 26, Hand. 2:21, 1 Tim. 6 :1, Hebr. 2 :12, Openb. 11 . 18, enz.j o^oAoygTv rw

ivónxrc TOÜ hoS, Rom. 15:9, Hebr. 13:15; (IxTTTl^etv ek rd ïvo/xx roü irarpóc;, Matth. 28: 19, = doopen tot de belijdenis van God als \\ader; b) van Christus, to *óvo/xx xvtov = Jezus (door de macht, die hij) als de Christus (heeft). Hand. 3:16, vgl. 4:12, waar cVtc yxp \'óvopx èa-Tiv \'éTspov = er is geen ander, die dezelfde macht of waardigheid bezit; cvo/ix^eiv ro\'ivo^x Kvp/ov — Jezus zijnen Heer noemen, 2 Tim. 2: 19; iKiKxAetirtlxi, Hand. 9:14, 1 Kor. 1:2, èvSo^siv, 2 Thess. 1:12, xfxrslv, Openb. 2:13; pxa-TXTXi to ova fix nou. Hand. 9 :15 = om mijnen naam te dragen, d. i. om de kennis van mijnen naam als Heer en Christus te brengen tot enz.; ma-TeCeiv tm cvó/^xti en Hi to \'óvopx tov vioO toü Csov = in Jezus gelooven als den Zoon van God, 1 Joh. 3:23, 5:13; fixTTT/^eiv s/j to ovo/xx, en Itj of Iv ril ivófixn \'ivja-ou of roü Kup/ou — doopen tot de belijdenis van Jezus als den Heer en Christus, of op grond van do belijdenis dat Hij dit is. Hand. 2:38, 10: 48, 19:5, v^l. 1 Kor. 1 :13, 15; cvvyyixévot e!yxt sk T0 \'ovoux \'itja-oS = vergaderd zijn tot den naam van Jezus, d. i, tot bevordering van de eer van dien naam, Matth. 18: 20; A«Ae7v eTr* rifi cvóf-izTi \'lyo-ov = spreken op den naam (d. i. op grund der belijdenis) van Jezus als den Christus, Hand. 4:17, 18; vxpfao-ixZeiv Iv tm övóiixn roü \'iyrov = met vrijmoedigheid J. als den Chr. verkondigen, Hand. 9:27; voorts spreekwijzen als: Six to ovo/ix — om of wegens den naam, 1 Joh. 2:12; virip tov ovó^xrof tov Kvpiov = voor of ter wille van den naam des 11 eer en, d. i. voor zijne belijdenis. Hand. 9:16; Six tov cvó^xTCf uirov ■— door zijnen naam, d. i. door het geloof in hetgeen zijn naam beteekent. Hand. 4:30, 10:43.

ivonx^a. -X7U, van het voorg. wd., noemen, a) in den zin van een naam geven, Luk. 6:13, 14; in Pass. cvoiJ.x%£rlixi — den naam dragen van, d. i. heeten, genaamd worden, 1 Kór. 5:11; \'éx t/vo; = naar iemand, Efez. 3:15; txv ovopx ovopce-^ófisvov = iedere naam die genoemd wordt, d. i. welke ook, wie of wat men ook noome, Efez. 1:21, vgl. op het voorg. wd. 4);— b) = een naam uitspreken, to \'ivopx Kvp/ov, 2 Tim. 2:19, vgl. op het voorg. wd. 0 b); Iti\' tivx = over i c in a mfj bij bezweringen, Hand. 19:13; — c) = den naam van iets of iemand noemen, ten teeken van bekendheid met een persoon of zaak, Rom. 15:20, 1 Kor. 5:1, of om de gedachte daarop te richten, Efez. 5: 3. Vgl. overigens over de beteekenis van dit wd. in onderscheiding van shxi, waarmede het soms verward wordt, wineu\'s Gr. S. 542, en op xochéu.

\'ivot;. ov, 6, Si, de ezel, de ezelin, Matth. 21 :2, 5, 7, Luk, 13:15, 14:5 (volg. den Ree.; TISCHEND, met de meeste Codd.: u/V;; volg. iiolwkrda en andd. moet hier echter oT; of o\'it — schaap gelezen worden). Joh, 12:15,

ovrx. ovruv oZti tx het Neutr, Plur, van het Partic, praes. van s/ft/ als Substanfiv,; z, op ei/xi

\'óvra(. Adverb,, van het Particip, ov, ovtoq (v, sii-it), waarlijk, in waarheid, vverke--lijk, Mark, 11:32, Luk, 23: 47, 24:34, Joh. 8:30, 1 Kor. 14:25, Gal, 3:21, 2 Petr, 2:18 (volg, den Hec,; tischend,: öa/^w; z, aid,); mot het Art. i, $, ro oVr«« = die waarlijk is hetgeen hij schijnt of zich uiterlijk vertoont, 1 Tim, 5:3, 5, 10; y övruf = het ware leven, 1 Tim. 6:19 (volg. tisciiemd. ; Ree. aïcivto^,

ojoc, eoc, ot/?, tó, van het volg. wd., de edik of azijn (lat. acetum), Matth. 27:34, 48, Mark. 15:30, Luk. 23:36, Joh. 19:29, 30, bij welke pil. vgl. over den daar bedoelden drank het Bijb. Woordenb. Dl. 1. blz, 90, 91.

ntx, v, verwant met (ixi/5 snel en mogelijk ook met ^ xxj de spits of punt (vgl. buttmann\'s Le.xilog. I, S, 242 f,, 11. S. 67 f.), a) = scherp, puntig, snijdend, Openb. 1:10, 2:12 enz.; b) = snel, haastig, Rom. 3:15.


-ocr page 346-

quot;otttx^u.

334

ovif. gt;)«, het gal, de opening, in het N. T. a) = hol, spleet, kloof, Hebr. 11 : 38; b) vau bronnen = ader. Jak. 3:11 (volg. de gew. opvatting; welligt doet men echter beter met aan de oorspr. bet. van opening vast te honden en dus bijv. te vertalen: mond, t. w. van de welput).

\'óvirOev, bij dichters voor een consonant ook wel ÏT/trSe (doch vgl, passow in v.), a) Adverb, van plaats, van achteren, achter (tegen-overgest. aan z. aid.), Matth. 9:20,

Mark. 5:27, Openb. 4:0, 5:1; b) als Praepos. c. Genit. =: achter, na, Matth. 15:23, Luk. 23: 20.

ctIitu. I) Adverb., ook van tijd, doch in het N. T. alleen van plaats, achter, achterwaarts, Luk. 7:38; iTrco-rpéipsiv oTn\'aa = te-rugkeeren, Matth. 24:18, vgl. de parall. pil.; ri cTrhu — hetgeen achter is, fig. met tTTiAxv\'jxvoftxi (aid.), Phil. 3:14; met aTspxo lixi £lt;; = achteruit of terug gaan, eig. Joh. 18:0, lig. Joh. 0:00; phivsiv sis — achterom zien, fig. Luk. 9:02; /rrftfyevSai eU = zich omkeeren. Joh. 20:14; — 2) als Praepos. c. Genit, a) van plaats= achter, Openb. 1:10, 12:15; met Verba van beweging, als \'éfXStrOeti, irsfxsa-llxi vTxyeiv, «xoAot/öeïv, tto-fCustrSxi, of een Adverb, als SeSre, in eig. of fig. zin, Matth. 4:10, 19, 10:38,10:23,24, Mark. 1 : 20, 8 : 3i, Luk. 9 : 23, 21 : 8, Joh. 12 : 19; alt;piTTiivxi of kxottxv tivx OKtva tivói; praegn. = iemand afvallig maken en achter zich trekken, om hem te volgen, zich bij zij ne pa rtij aan te sluiten, Hand. 5:37, 20:30; èKTpéirevllxi ctt/Vw Ttvó$ — afwijken om iemand achterna te gaan, zijnen wil te doen, bijv. ÏTrlvu roü Zxtu-jx . 1 Tim. 5:15; TropeCeo-Hxi, £vépxslt;r6ai ct/o-u o-xpxói; = het vleesch achterna wandelen, ontuchtig leven, 2 Petr. 2:10, Jud. vs. 7; over Oxvuamp;^siv htr\'iTU nvós. Openb. 13:3, z. op b) van tijd= na, Matth.

3 :11, Mark. 1: 7, Joh. 1 :15, 27, 30.

-fau, van het volg.\'wd., wapenen; in Med. = zich wapenen, toerusten, n\' = met iets (vgl. winer\'s Gr. S. 220 f., At.EX. uuttmann\'s Gr. S. 107). Alleen 1 Petr.

4 : 1.

ïxAov, ou. tó , (volg. nUTTMANN, Lexil. 11. S. 210, van \'évu bearbeiden), oorspr. elk tuig of werktuig, gereedschap, doch vervolg, bijz. van oorlogstuig = het wapen, eig., Joh. 18:3; fig. en overdracht.: tx \'JttAx rij; vrpurtlxc, ifl-tuv, 2 Kor. 10 : 4 = de wapenen waarmede wij strijd voeren; rit tinhx ri?? S;-xxioirvvyi tx Sefyx kxl xpia-Tepx, 2 Kor. 0:7, zijn de wapenen, die de Sixxiorvvti den Christel ij ken strijder verschaft, vgl. verder op amp;Va« xsik/xq, Sinxioruviff,

Rom. 0:13 = wapenen (volg. and. h. t. pl. = werktuigen, doch vgl. v. heng-el a. h. 1.) in dienst der ongerechtigheid, der gerechtigheid; Tci \'óxKx (volg. sotnm. Codd. tx \'épyx\' tcv qutói;, Uom. 13:12 = de wapenen of wapenrusting, die een wandel in het licht (waarheid en gerechtigheid) den Christen verleent.

c\'to 7o?, oi\'a. o7ov, onbep. Pronomen relativ., Correlativ. van het vragende en het aan-

wijzende toquot;o5, hoedanig, welk een, wat voor, door toiovtos voorafgegaan, = zoodanig een, als. Hand. 20:29; ook bij indirecte vragen gebiuikt, seq. Indicat., 1 Kor. 3:13, Gak 2:0, 1 Thess. 1 : 9, Jak. 1 :24.

éirÓTe, Adverb , Correlativ. van ttots wanneer? en vooral door zijne meerdere onbepaaldheid on-derscheiden van iVe, waarmede het ook wel verwisseld wordt (z. passow in v.), toon, als eenmaal. Alleen Luk. 0:3, waar echter ook \'óre ge/ezen wordt.

\'ottov, Adverb., Correlativ. van ttov waar? (Mark. 14:14) = waar, alwaar, a) meest in zujver plaatselijken zin, als relativ. sluitende op eene voorafgaande plaatsbepaling, bijv.: \'eri tïjc yïji;, èv oupxvli , toto; enz.,\'Matth. 0:19,

20, 28:0, enz.; door eicel gevolgd, Matth. 0:

21, Mark. 0:55, Luk. 17:37, Jak. 3:10; met «v of èxv verbonden (doorgaans ser(. Conjunct., doch vgl. Mark. 6:50, waar het Impf. Indicat. gevonden wordt), = waar ook, overal waar, Matth 24:28, 26:13, Mark. 9:18, 14:9,14, Jak. 3:4, Openb. 14:4; met Verba van beweging , als xTépxerüxi, iirxysiv, = waarheen. Luk. 9 : 57, Joh. 8 : \'21, 22, 13 : 33, 30, vgl. Jak. 3:4, Openb. 14:4; trop. Koloss. 3:11 (vgl. HUTllER a. h. I.), waar \'óttou \'évi — \'iverri = waar in; b) oneigenl. wordt i\'xou bij wijze van Conjunctie ook van zekere verhoudingen of omstandigheden gebezigd = waar, in den zin (waarin dit nog wel gebruikt wordt) van wanneer, als, 1 Kor. 3:3, vgl. Hebr. 9:10, 10: 18, Jak. 3:16.

èTTTxvai — ixrcchdi en ctttx^oi , verlengde vorm van z. op ipamp;oi, zien, in Passive =

gezien worden, verschijnen, zich ver-100non, Ttvt = aan iemand. Alleen Hand. 1:3.

èrtur/a, as, $ , van het voorg. wd., alleen bij latere schrijvers = \'Ó4quot;i z. aid., in het N. T. = lfpx/4ix z. aid. = het gezicht of visioen,


-ocr page 347-

\'otttóc.

\'OpKU.

335

de verschijning, Luk. 1 : 22, 24 ;23, Hand. 26:19, 2 Kor. 12:1.

ivróf i), óv, van cïrraw ik braad of rooster, gebraden, gebakken. Alleen Luk. 24:42. \'ÓTrrin, \'óvro/ixi, z. op épxu o vd pa, «5, i5, volg. somm. van \'ótis (van \'éironai ik volg) üfx, zooveel als natijd; volg. and. van ctoC (genit. van ca-rf?) lifx, zooveel als tijd der nat- of vochtigheid, eigeirl. de tijd die op den zomer volgt, de zoogenaamde hondsdagen; vervolg., daar in dal gedeelte des jaars de vruchten vooral rijpen, metonym. ook van die vruchten zelve gebruikt, vooral = de boomvrucht, het ooft, het fruit. Daar cVo? ook sap beteekent, verklaren somm. cTraifx ook wel van den tijd waarop de vruchten sappig en dus rijp beginnen te worden, met behoud, overigens, van dezelfde metonymische beteekenis. Alleen Openb. 18:14, waai\' ft itróifx Ti)? eviivii/a; ri)? i/vxfo rov = $ Crupx skcHuhü y \\pvxti vov, d. i. waar uwe ziel naar smacht of snakt, de lust uwer ziel.

i/fl-w?, Adverb., Correlativ. van het vragende ■xüc; hoe? = hoe, op wat wijze, in dezen zin echter slechts éénmaal in het N, T., Luk. 24:20, gebruikt; op alle overige pil.daarentegen als Conjunctie flnalis = dat, opdat, in het N. T. altoos met een Conjunctiv., na een Prae-sens, Matth. 6:2, 16; een Praeterit., Matth. 8:17, 12:14, 20:59; een Fut., Matth. 23:35, Hand. 24 :20 (waar echter verschil van lezing bestaat); ook vaak na een Imperativ., Matth. 2:8, 5:10, 45, 0:4, enz.; vooral na Verba van bidden, vermanen en derg., als Sécixxi, Matth. 9:38; wpoa-suxo^xi, Hand. 8:15; eilxo IJ.XI, Jak. 5:10; celroBiiui, Hand. 9:2; hpurxu, Hand. 23:20; yrxpxxxhéu. Hand. 25:3; negatief f-it) — dat, ojidat niet, Matth.0: 18, Luk. 10:26, Hand. 20:16, 1 Kor. 1:29; waar het bedoelde gevolg als nog onzeker of van de vervulling van eenige vooiwaarde afhankelijk gedacht wordt, komt \'óthii; ook wel voor in verbinding met \'xv Zoo in het N. T. (volgens wineu\'s Gr. S. 277) Luk. 2:35, Hand. 3 :19, 15 :17, Hom. 3:4, terwijl Matth. 0:5 de echtheid van \'xv onzeker is, en daar in elk geval eene andere verklaring schijnt te éischen (vgl. op üv). Zie verder over Hvu;: winkr\'s Gr. S. 257 IV., ai.ex. dutïmanin\'ö Gr. S. 201 ff., en over zijn onderscheid met 5W, waar heide Conjuncties naast elkander gebruikt worden (vgl. 1 Kor. 1 : 27— 29, 2 Kor. 8:14, 2 Thess. 1 :12), van iiengei, op Rom. 9 :17.

ilpx^x, xtoi;, tó, van ipxu r. aid., eig. het geziene, aanschouwde, vervolgens de aanblik, het schouwspel; in het N. T. = het gezicht of visioen, de verschijning (vgl. op Iktx-«■/V, Matth. 17:9, overigens alleen in de Handd.;

pbéveiv Vpx/xx, Hand. 12:9,10:10; Iv iKirxan, Hand. 11:5; iix rijt vvktós , Hand. 16:9; i\'JeTv èv ópx/txTi, Hand. 10:3, vgl. verder nog Hand. 7:31, 9:10, 12, 10:17, 19, 18:9.

b\'pxa-ie van cpxu z. aid., eig. het zien,

het vermogen om te zien; in het N. T. a) = het aanzien, voorkomen, zooals iets zich aan onzen blik voordoet, van daar cpxrei = van aanzien, in voorkomen, Openb. 4:3; b) = i\'pxpx = het gezicht of visioen. Hand. 2: 17, Openb. 9:17.

cpxrc(. vj. óv. Adjectiv. verbale van het volg. wd., zichtbaar, zienlijk, te zien, van daar substantive tx cparx — het zichtbare, d. i. de zinnenwereld. Alleen Koloss. 1 :10.

ópxeo. -a, perf. tüpuxx (over den 3. pers plur. éupxxxv, voor -xn, Luk. 9 : 30 en Koloss. 2 : 1 in somm. Codd., vgl. wineu\'s Gr. S. 70 f.), plusqpf. écipxxeiv (z. wat het Augment, betreft, BUTTmann\'s Gr. § 84, Anm. 12), in Passive (wat echter niet in het N. T. voorkomt) ópxoiJ.eei -üij.xi, impf. éupuiiiiv lipaiwv, vgl. het Composit. irpoapuiziiv, Hand. 2:25), perf. iiipx/ixe, terwijl van den ongebr. wortel \'óttoi , ovTo/ixi tijden worden afgeleid als het fut. \'ó\\po/xxt (oxer den 2. ps. \'ótpsi voor -j), Matth. 27:4, Joh. 11:40, vgl. winer\'s Gr. S. 70), de aor. 1. med. (2 ps. plur. Conjunct. Luk. 13:28), de aor. 1. pass. iaepltfv, het fut. 1. pass. ïQÖii\'ito/jxi , het zeldzaam voorkomende perf. pass. en

van den wortel s/$u (vgl. aid.) de aor. 2 act. e7Sov, infinit. iSs~v, = zien, 1) met de oogen des lichaams of des geestes gewaar worden, a) Active, doorgaans met een Objectscasus, tivx of ti\', Mark. 10:7, Luk 17:22, Joh. 3: 11, enz.; \'óTTTxa-ixvi Luk. 1:22, 24:23; épxireii;. Hand. 2:17; absolute, slechts door oen bijgevoegd «\'/{ nvx Ie richting waarheen aanwijzende. Joh. 19:37; evenals de Verba van waarnemen en erkeimen in het alg. (vgl. alex. buttmann\'s Gr. S. 258), met hot Partic. in Accnsat., in plaats van den Infinit., Matth. 24 : 30, Joh. 1 : 52; bijz. to vpóa-utóv tivof = iemands aangezicht zien, in den zin van iemands persoonlijke tegenwoordigheid genieten. Hand. 20:25, en Koloss. 2:1, waar de uitdrukking o!/% éwpx-xxa-i Tpóirunróv nov èv axpui loor and. ook wordt opgevat in den zin van mij niet persoonlijk kennen (vgl. hutiieu a. h. 1.); fig. toS ófoC, van de zalige gemeenschap der ge-loovigen mot God in het nieuwe Jeruzalem, Openb. 22.4; in gelijksoortigen zin: épxv rov


-ocr page 348-

\'Opéyu.

\'Opyy.

336

Osóv of tov Kvf/ov, Matth. 5:8, Ilebr. 12:14; daarentegen van het kennen van God, Joh. 6:4G, 1 Joh. 3:2, 6, 3 Joh. vs. 11; éwfaxévxi to eïSot roS tieov = de gedaante Gods gezien hebben, door openbaring kennen. Joh. 5:37; ópav rijv rov Qeov = de li eer

lijk he id Gods zien, gelijk deze zich in wondervolle daden aan het geloofsoog openbaart, Joh. 11:40; — h) Passive, = gezien

worden, d. i. verschijnen, zich vertoo-II en, nvi\', vonr vró xivo? (vgl. over dezen Dativ. wiNi;n\'s Gr. S. 196), = aan iemand. Hand. 7:20; bijz. van engelen, afgestorvenen, opge-wokten, Matth. 17:3, Luk. 1:11, 22:43, 24: 34, Hand. 13:31, 1 Kor. 15:5, 0, 7, 8; van God, Hand. 7:2, 30; van Christus in zijne heerlijkheid of bij zijne wederkomst, Hand. 9:17, 20:10, I Tim. 3:10, Hebr. 9:28; ook van zaken, die door iemand in ekstatischen toestand gezien worden. Hand. 2:3, Openb. 11:19, 12:1, 3; — 2) oneigenl. = zien in geestelijken zin, d. i. bemerken, bespeuren, met den Objectsaccusativ. seq. Partic. (z. bov.), Hand. 8:23, Ilebr. 2:8; met bVi, Jak. 2:24; = toezien, op letten, in den zin van wel bedenken. Hand. 22 : 20 (waar Ufa echter waar-schijnl. onecht is); bijz. = zich wachten, op zijne hoede zijn, absolute, doch nauw verbonden met Verba als ptéveiv,

fyu*alt;rlt;rsiv xttó tivos, waardoor insgelijks een zich wachten voor iets wordt te kennen gegeven, Matth. 16:6, Mark. 8:15, Luk, 12:15; geconstrueerd met w of een daarmede samen-gest. wd., en gevolgd door oen Conjunctiv. of Imperativ. = dat niet of dat niemand, Matth. 8:4, 9:30, 18:10, 24:6, Mark. 1:44, 1 Thess. 5:15; hiertoe behoort ook de brachylog. uitdrukking: \'ópx . Openb. 19:10, 22 : 9, waar uit het voorgaande Trpomvvjijyi; i-ioi moet worden bijgedacht; ook zonder //gt;), slechts gevolgd door den Conjunct., Hebr. 8:5; = in aanmerking nemen, letten of bedacht zijn op, of, zooals wij plegen te zeggen, weten, in do spreekwijzen: a-ii , v/xeïf \'ó\\l/£o-h = dat moet gij weten, dat is uwe zaak, Malth. 27:4, 24, Hand. 18:15.

opyij, ik, »), verwant met èpyxu zwellen, tpéyu -treven, en waarschijnl. ook met en éptJ-óia. van den gemeenschappelijken wortel \'ópu = \'ópvvui, opwekken, in beweging brengen, van daar oorspr. van iedere heftige gemoedsbeweging, drift of hartstocht, in het N. T. bijz. = de toorn, de gramschap, Efez. 4: 31, Koloss. 3:8, 1 Tim. 2:8, Jak. 1:19, 20; i-isr èpyvjf .= in toorn, toornig. Mark, 3:5;

metonym. van de straf, waarin de toorn over een bedreven kwaad zich openbaart, Rom. 13 : 4, 5; van den toorn Gods over de zonde, Ilebr. 3:11, 4:3, Openb. 16:19, -19:15; zoo ook Toy xpv/ov, Openb. 6:16; van deze opylj Osou wordt Rom. 1:18 gezegd, dat zij ivonx-Avktstxi xtt\' oipxvov} d. i. uit den hemel (van Godswege) op zulk eene wijze in de bestraffing van het kwade geopenbaard wordt, dat allen daarin Gods afkeer van het kwade kunnen opmerken, (vgl. v. henükl a. h. 1.); metonym. of synekdoch. van de straf, die een deel uitmaakt of het onvermijdelijk gevolg is van het oordeel Gods over de zonde, in verschillende hiertoi behoorende spreekwijzen, als: « {itK^oüirx èpyij = de toekomende toorn,1 d. i. de straf, die op het toekomend oordeel volgen zal, Matth. 3: 7, Luk. 3:7; vnépx cpyijt = de oordeelsdag, Rom. 2:5, Openb. 6: 17; overdracht, vxeuy cpyijf, Rom. 9:22, rixvse tpóo-si èpyijf, Efez. 2:3, == vaten, kinderen des toorns, die zich de betooning van Gods toorn door hunne zondige daden berokkend hebben, of barer van nature waardig zijn; t vd/zo; èpyijv Kxrepyx^srxi = de wet werkt toorn, d. i. is oorzaak dat men zich door hare overtreding den toorn des wetgevers en daarmede straf berokkent, Rom. 4:15; ^ cpyii toü hou \'épxereci — de toorn Gods komt,. d. i. de door Hem bedreigde straf, Koloss. 3:0, vgl. Openb. 11 : 18; $ èpytj tov ösoC (xévsi sir/ nva Gods toorn blijft op iemand, d. i. het op hern als zondaar rustend strafvonnis wordt niet opgeheven , Joh. 3 : 36.

èpy m -Itu , van het voorg. wd., vertoornen, toornig maken; in het N. T. alleeri. in Passivo ipyl^onxi, aor. 1. iipyitrUviv ■— toornig worden, vertoornd z ij n, absolute, Matth. 18:34, 22:7, Luk. 14:21\', 15:\'28, Efez. 4:26 (waar over den Imperativ. permis-sivus vgl. winer\'s Gr. S. 279), Openb. Tl :18; Tm of iir! tivi = op iemand, Matth. 5: 22, Openb. 12 :17.

cpyihot;, t), oi/, van cpyj z. aid., oploopend, driftig, ligtgeraakt. Alleen Tit. 1:7.

opyvid, xs, van liet volg. wd., benaming eener lengtemaat ter grootte van twee uitgestrekte mansarmen met de daartusschen gelegen borst, == vadem. Alleen (tweemaal) Hand. 27:28.

èpéyu, -?«, reiken, strekken, uitstrekkan; in het N. T. alleen in Medio, oorspr. = zich uitstrekken naar iets, en van daar overdracht. = streven, trachten, tlt;vo\'c= naar iets verlangen, er belust op zijn, 1 Tim.


-ocr page 349-

\'Opsivóc.

•Opxl^u.

337

3:1, 6:10 (waar het min correct op tytAxpyufix terugslaat, terwijl de schrijver dacht aan datgene, waarop de fyiKxpyvpict haar streven richt), Hebr. 11; 16.

ifeivói;, •», 6v, van to opo; aid., bergachtig; ^ èfemi, scil. xaifce, volg. een ook bij de Classici niet zelden voorkomend elliptisch spraakgebr. (z. wineh\'s Gr. S. 52\'2) = liet gebergte, berg- of hoogland, Luc. i: 39 , 65.

\'ópeS-ii, fW5, , van èpeyu, óféyonxi, aid., hot streven, trachten naar iets, de begeerte, de lust. Alleen Rorn. 1:27.

ó pQ o-ir o S é cv, -ü , -VI7II1, van èfHóTrous, 0J05 rechtuitgaande (van èflót aid. en i toCj de voet), een wd. dat bij de Classici niet schijnt voor te komen, en in liet N. T. slechts overdracht, gebezigd wordt = rechtuit (in rechte richting) afgaan, irpói ti = op iets. Alleen Gal.2:14 (waar het tegenovergestelde van slinksche wegen of zijpaden bewandelen bedoeld wordt.)

opQós gt;), óv, van opa = \'ópvuiu, bewogen, richten, bijz. in de hoogte, = recht, recht op. Hand. 14: •!(); van een pad of spoor, dat recht op het doel aan loopt, regelrecht, Hebr. 12:13.

0pQ0 -T0pé01, -ü, -viau, van èpOoTÓiioi; vechl-snijdend (en dit van cpöói; i. aid. en Tépvu snijden), van daar eig. recht snijden, deel en; in het N. T. overdracht. = op de rechte wijze uiteen of uit elkander zetten, töv kóyov rijs aAyle/as = hot woord dei-waarheid goed (op de rechte wijze) verklaren, zuiver verkondigen (volg later kerk. spraakgebr. ipQoTOiu\'ec = rechtgeloovig-heid, rechtzinnigheid, vgl. Enseb. Hist. eccl. i, 3.) Alleen 2 Tim. 2:15

ipQpi%tii, -i(rto, van ó opSpo; v., aid., een hellenistisch wd., waarvoor vroeger cpfyei/w gebezigd werd, \'smorgens vroeg op zijn, iets verrichten. Alleen Luk. 21 :38, waar aplpi^s vpi( avróv als constructio praegnans (vgl. winer\'s Gr. S. 547) is op te vatten = kwam \'smorgens vroeg tut hem.

èpSpivóf, ij, óv, latere vorm voor ïfSp/o; z. aid., tot den morgen behoorende, in den vroegen morgen. Luk. 24:22 (met TisciiiiNU.; de Uec. heeft ÓpDpios) en Openb. 22: 16 (volg. den Ree.; tischeno.: irfoivói;; and. en beter: vfoj\'ivóq), waar ó xTritp ó r.pQpivós (evenals ó Trpuivóf) = dn morgenster.

\'ópSpic;, /«, ov (ook van 2 uitgangen), van het volg. wd. = ópöpivós z. aid. Alleen Luk. 24: 22. (Ree.; tischenu.: cpOpivói;), waar ysvóiisvxi \'ópüpiai zooveel is alsof er stond: yevd/ievxi ópópau = die \'smorgens vroeg (ergens heen) geweest z ij n, over welk gebruik van een Adjectiv. ter uitdrukking van een Adverbiaalbegrip z. winer\'s Gr. S. 412 f.

\'óp O po;, ov, ó, (verwant met \'ópai — \'ópvupi, opgaan, opstaan; vgl. het lat. orior., ortus), de vroege morgen of ochtend, de tijd vóór en omstreeks het aanbreken van den dag, de ochtendschemering; in het N. T. alleen in de adverbiale spreekwijzen: \'óplpou (vgl. winer\'s Gr. S. 186) = des morgens vroeg, des ochtends, Joh. 8:2; opipov fixQéoi -- in den zeer vroegen ochtendstond, met het krieken van den dag. Luk. 24:1; i/tto tov \'óptlpov (wineh\'s Gr. S. 302) = tegen den ochtend. Hand. 5:21.

Adverb, van épüó; z. aid., recht, richtig, juist, met Verba als: npiveiv, xtto-xpivea-Qcti, héysiv, SiSetrxeiv, Luk. 7:43, 10:28, 20:21; AaAeïy ófüüi;, in tegenstelling van ftoyj-Aa/EÏv, = goed of behoorlijk spreken. Mark. 7:35, vgl. vs. 32.

ópi\'^a, -/Vw, van ó \'dpo; de grens (vgl. op het volg. wd.), van daar eig. de grenzen bepalen, afperken, vervolg, in het alg. = bepalen, vaststellen, verordenen, bijz. van goddelijke raadsbesluiten, ti, bijv. xxipoói; Hand. 17 :26, vinépxv Hebr. 4:7; ook nvx, als Hand. 17:31, waar over de attractie van het relativ. z. winer\'s Gr. S. 147; in Passive (partic. perf. üpuriiévoi;) Hand. 2:23; van daar kxtx to üpi-Tpévov = volgens hetgeen (d. i. gelijk) bepaald.is, t. w. in Gods raad. Luk. 22:22; ép/^eiv tivx ti — iemand bestemmen tot iets, bepalen dat hij iets zijn of voor iets erkend worden zal, en van daar in passivo = bestemd, verklaard, veror-d\'end zijn, Hand. 10:42, Rom. 1:4 (vgl. v. mengel a. h. 1.); setp Inflnit. = bepalen, besluiten. Hand. 11 :29.

0 piov, i\'ou, tó, eig. het Neutr. van het Adject. óptos (v. ó opot de grens) tot de grenzen behoorende, aangrenzend, doch vervolg, ook substantive = opo; - de grens; bijz. in l\'lurali tx ópix met de metonym. beteekenis van het door zekere grenzen ingesloten gebied, Matth.2:16, 4:13, enz., Mark. 5:17, 7:31, 10:1, Hand. 13:50.

ópxii^u, -/tw, van het volg. wd., eig. = cpKÓu = iemand doen zweren, beëedigen; vervolg. ook = bezweren (lat. obsecro), met dubb. Accusativ. van den persoon dien men bezweert, en van dien wiens naam men daarbij inroept, == iemand bij iemand, bijv. «-è


43

-ocr page 350-

338 quot;Opxos.

rav.ösóv, Mark. 5:7 (vgl. Matth. 26:63, waar è^opm\'^u met xar« soq. Genit. geconstrueerd wordt), Hand. 19: IS, 1 Thess. 5: 27, waar echter ook èvopK^u (z. aid.) gelezen wordt.

\'ópnoi, ou, ó, de eed, Matth. 14:9, Hebr. 6 :\'16, i7; xTrcSiïóvxi roCg cfxcvg nviitgt;niand zijne eed en voldoen, d. i. datgene, waartoe men zich bij eede verbonden heeft, zijne bezworen geloften, Matth. 5:33; \'ópxov, opkw è/xvuvxi, Luk. -1 : 73, Hand. 2 : 30, Jak. 5 : 42, z. op onvvu; nercc of /«ö\' ofttov = bij of onder eede, Matth. 14: 7, 26:72.

ó p K-u no r ia, iae, een wd. van lateren tijd, van ópKu/xoréta een eed zweren (van opxos z. aid. en ipvvu z. aid.), de eed zwering, verzekering van iets bij eede. Alleen Hebr. 7: 20, 2i, 28.

épnau, -ü ,• -ifVftjj van het volg. wd., in beweging zetten, aanzetten, drijven; bijz. (en zoo steeds in het N. ï.) intransit. = zich (in snelle beweging stellen, d. i.) storten, werpen, met s\'/j Ti, bijv. els Tijv Qahxa-a-cev — in zee, Matth. 8:32 en de parall. pil.; = ijlen, driftig loopen naar, komen aanstormen, Hand. 19:29, waar wij uppiyrav ó^oHu^ciSóv zouden kunnen vertalen door: zij stormden of liepen te hoop; ook met It/ T/v«=zich werpen op iemand, om hem te grijpen, op hem aanvallen. Hand. 7:57.

óppv, i (van \'ópu = \'ópw/u, bewegen), y, de heftige aandrang, aanloop of aanval, bijz. van strijders, doch vervolgens ook van iedere innerlijke aandrift, die zich in daden openbaart, en van daar = de begeerte, het verlangen, de lust, Jak. 3:4; = het voornemen, de toeleg of poging, seq. Infinit. aor., Hand. 14:5.

pumix, aro;, to, van \'épniu z. aid., dat bij de Classici zelden voorkomt en daar in de verklaring veel moeielijkheid baart (z. duttmann\'s Lexil. H. S. 4 ff.); in het N. ï. alleen Openb. 18:21, waar épn^iiun (vgl. Iv ópn^/xxTi, 1 Makk. 6:33) zooveel schijnt te zijn als: met geweld, in groote vaart (als van een vallenden steen).

\'ópveov, ou, ró, Diminutiv. (in vorm, niet in beteekenis) van het volg. wd., do vogel, Openb. 18:2, 19:17, 21.

ïpvie, lt;005, lt;5, if, de vogel, de wilde en tamme in \'t alg., bijz. ó\'ópvig = de haan, il op/; = de hen, en zoo ook Matth. 23:37, Luk. 13:34.

ópa-Seji\'x, /«{, vj, van ópoiéry;, die do grenzen bepaalt, en dit van 6 op05 de grens en ik zet of stel, van daar — de grensbepaling, de (bepaalde of gestelde) grens. Alleen Hand. 17:26.

\'6pos, sos, ous, ró, Plur. rx \'ópii, Genit. zonder samentrekking opéuv (Openb. 6:15, vgl. winer\'s Gr. S. 61), van opu — \'ópw/u opstijgen , zich verhoiren, dus eig. iedere verhevenheid, hoogte, vervoIg.= de berg of heuvel, het gebergte, Matth.4:8, 5:1, 14, enz.; met de benaming als een indeclina-bile in Nominative (vgl. over dezen Nominal, tituli winer\'s Gr. S. 164) er bijgevoegd. Luk. 19: 29,21 : 37, waar niet èAxiüi/ maar ilcuwv {■/.. op khxix) gelezen moet worden. Hand. 7 : 30, 38, Gal. 4: 24, Hebr. 12:22, Openb. 14:1; «ptj ntQiirrxvciv = bergen verzetten, spreekwoordel. voor: de grootste bezwaren te boven komen, 1 Kor. 13 : 2, vgl. de gelijksoortige spreekwijzen: Matth. 17 :20, 21 :21, Mark. 11: 23.

opvto-a, -ttlt;u, -|w, a) = graven, t/. Mark. 12:1; ri \'év nvt = iets ergens in, Matth. 21:33; ook zonder Objects-accusativ , alleen mot \'év nvi, Matth. 25:18 (volg. de gew. lezing, vgl. hierond.); b) = opgraven, bijv. rijn 7gt;)v = den grond, Matth. 25:18 (volg. de lezing van somm. Codd.).

optyxvós, 4, lt;lv, in \'t alg. = beroofd (lat. orbus), bijz. = vader- of ouderloos, substantive = wees. Joh. 14:18, Jak. 1:27.

opxtopai, -ovpxi, -faopcci, aor. üpxwxw, Depon. med. (van onzekere afleiding; somm. brengen het terug tot \'ópw = \'ópvupi bewegen; and., door letterverplaatsing, tot X\'fós), — dansen, huppelen, springen, Matth. 11: 17, 14:6, Mark. 6:22, Luk. 7:32.

\'is, n. Artioulus postpositivus, Correlativ. van het vragende xoj (waarvan nog ttoVo? hoeveel ? hoogroot?) on het aanwijzende tos (z. op ó, vi, ró), oudtijds, evenals het Art. 0, it, ró. als Pronomen demonstrativ. in gebruik, en zoo ook 1) in het N. T., a) bij splitsing of onderscheiding, in spreekwijzen als: \'05 ftev — quot;os Jé = deze — gene, de een — de ander, Matth. 21:35, 25:15 (waar drie personen daardoor onderscheidon worden). Luk. 23:33, Hom. 14:2, 1 Kor. 11: 21; in Plurali, Hand. 27:44, 2 Kor. 2:16, Jud. vs. 22; in het Neutr.: 0 pév t Sé, Matth. 13:8, Kom. 9:21, 2 Tim. 2:20; ook wel \'os liév — \'ahhos ié — \'érepos Sé — de een — een ander — een derde, 1 Kor. 12:8, 9; x Sé — «AAa Sé — xKhx Sé, Matth. 13:4—8; anakoluthisch (z. winer\'s Gr. S. 500 f.) volgt 1 Kor. 12:28 op otis pév een Seurepov -rphon\\ b) ten onrechte daarentegen heeft men aan o; zulk een demonstratief (in plaats van een relatief) karakter toegekend op pil. als 2 Kor. 4:6, waar de copula éori\' moet worden ingevuld (z. winer\'s


-ocr page 351-

\'OrxKK;.

339

Gr. S. 516), Rom. 16:27, 1 Kor \'2:9, waarde constructie anakolutisch is, vgl. winer\'s Gr. S. 151. — 2) Als Pron. relativum pleegt zich, wat genus en numerus betreft, te richten naar het voorafgaande Nomen, terwijl liet den casus aanneemt, die bij het Verbum behoort, waarmede het geconstrueerd wordt, bijv. ó «a-rijp Sv elhv, Matth. 2:9, ïv tüv trholuv, o S/^wvo;, Lult. 5:3, enz.; afwijking van dien regel heeft echter plaats, a) bij Attractie, a) wanneer bet, in plaats van wegens het regeerende Verbum in Accusativo gezet te worden, den casus obliquus (Genit. of Dativ.) van het Nomen volgt, bijv. iv üpx % oil quot;/ivairxei, Matth. 24 : 50, rji v/xüv % irapeSióxare, Mark. 7:13, enz.; deze constructie is in het N. T. de meest gewone, ofschoon er ook pil. zijn, waar zij niet gevolgd wordt, bijv. Hebr. 8:2: Ti)? a-xifvifs — ijv \'éz^ev ó Kvpiof, 13) wanneer omgekeerd het Nomen zijnen casus verliest en in dien van het relativum overgaat, en wel óf zóó, dat het zijne oorspr. plaats in den zin behoudt, als Matth. 21: 42 : Atdov öv aTreSoKi\'iixa-m ol oiKoSo/xoCvTei; ovrot syevijlJii, Luk. 1 : 73: i\'pxov (voor Spx\'ov; er gaat nvya-Hyyai vooraf) \'èv Hiiotre-, óf zóó, dat liet ook zijne plaats voor het relativum inruimt on daarachter gezet wordt, bijv. Mark. 6:10; \'ov èyi) cc7rexelt;pii/.iirx \'Iwavvtfv, ouro\'; ètrr», Luk. 19:37 : xepi vao-üv üv elSov Svvamp;iieuv, hiervan te onderscheiden zijn gevallen van attractie als Matth. 7:2: Iv S //érpw nerpene, 24 : 44: J iipx ou SoxeÏTc, enz., waar wel het Nomen met liet relativum inéén valt, doch zonder dat er eene casusverandering plaats heeft, vgl. ook Luk. 1:4, 24:1, Joh. 6:14, Hand. 7:20, 15:11, Rom. 7:,19, en zie over de attractie van het relativ. in \'t alg. winer\'s Gr. S. 147 fi\'.; — b) waar wat genus en numerus betreft, zich niet naar het voorafgaande, maar naar het volgende Nomen richt, hetgeen somwijlen bij verklarende tusschenzinnen het geval is, inzonderh. wanneer dit tweede Nomen den schrijver als bet eigenl. hoofdwoord, de eigenl. benaming van een persoon of zaak, voor den geest moet gestaan hebben, bijv. Gal. 3 : 16: rif lt;rvépiixrl a-ou. o; ian Xpirrós, Mark. 15:16: tgt;}c «üAij?, \'d so-n trpxi-rdipwv (vgl. winer\'s Gr. S. 150). — Tot het eigenaardig gebruik van \'dq als Pron. relativ. behoort voorts nog, dat het zeer dikwijls bet Pron. demonstrat. i» zich sluit, gelijk ook wij, voor degene — welke, datgene —wat, eenvoudig wie, wat plegen te zeggen, bijv. Joh. 1:46: ïv \'s\'ypx^e Mwi/o-ij? — eip-jxceiiev, 3:11 : 8 o\'i\'Sxiiev Ax^ov/iev, enz.; ook bij verschil van casus, doch zóó dat het relativ. volg.

de regelen der attractie (z. bov.) den casus heeft, die door het Verbum of de Praepos., waarvan het afhangt, geregeerd wordt, bijv. Matth. 6:8: oTSe ó irxriip ü/tüv Sv xpsictv \'éftere, waar het uitgelaten demonstrativ. in Accusat. zou hebben moeten staan; 19:11: oii tixvtci; (Nominat.) tov aóyov toütov, «aa\' o7;

SéSorxi; Hand. 21 HG: üyovresKxp\'\' ii S-sviTSüpiv Mvcéruvee, vgl. ook Luk. 6:34, 7:43, 47, 17:1, Joh. 3:34, 11:3, Rom. 4:7, 6:21, enz.; het Neutrum \'d wordt niet zelden gebezigd om de hoofdgedachte van een voorafgaanden zin op te nemen, en slaat dus op dien geheelen zin terug, bijv. Openb. 21 : 8: to népos cojtüv sv 7% A/pivy T{) xaioptév}) Tt/pl xxi it (ijl, ö s7tiv 6 Sxvxroi; 6 SeurspoQ; Hand. 2:32: toutov t. \'i. «vfa-rijo-ev è Oeot, TavTf? sa-^h fi^prupE;; met

eTTi, héyeTxt, èpn^veitrxi verbonden, wordt bet gebezigd om de verklaring van een wd. of naam in te leiden, bijv. Mark. 7:11: xopPxv, ü èa\'Ti StSpov, 12:42: hsvrx Svo, \'d èan xoSpxv-Ttf;, enz.; brachylogische of eenigszinsadverbiale spreekwijzen zijn: Siv = daarom dat,

z. op xvti\'; slt;p\' $ = dewijl, z. op èr/; xtp\' oO = sedert, z. op xtó; \'xxP\'S, of /xéxpis o5 - totdat, z. op deze drie ww.; Iv 5, èv oïf = terwijl, z. op Iv; als bijwoord van plaats ou = waar, Matth. 2:9, Luk. 4:16, 17,Hand. 7:29, enz.; bij Verba van beweging = waarheen, Luk. 10:1, 24:28; l| ou = van waar (vgl. winer\'s Gr. S. 128); over ï? \'xv en \'o; lav seq. Conjunct., z. op \'xv en lav — quot;O?, als Pron. relativ., komt in het N. T. nog voor in verbin.ding met de partikels ye en vrep (vgl. aid.), zoo: \'do-ye = die ook, alleen Rom. 8:32; \'oWxsp = welke ook maar, alleen Mark. 15: 6; over \'oc Sfaore = welke ook, vgl. op SyjiroTf. — 3) Of in het N. T. (bij de Classici waarschijnl. nooit) ook als Pron. interrogativ. bij directe vragen gebezigd wordt, hangt af van den zin, dien men aan de eenige hiertoe betrejj-kelijke pl., Matth. 26:50: érx\'ips. èlt;p\' i vxpei meent te moeten geven. Vgl. winer (Gr. S. 150), die de vraag met het oog op die pl. toestemmend beantwoordt, doch dit gebruik «ein Missbrauch der sinkenden Gracitatquot; noemt. Rij indirecte vragen, die door olx \'éxu, o\'ux olox ingeleid worden, is dit minder ongewoon, en strekt het zelfs om nog iets anders uit te drukken, dan wanneer het vraagw. t/ gebezigd ware, Luk. 11 :6, 22 : 60, en welligt ook Joh. 13:7.

ó7xxis, Adverb, van tijd, Correlativ. van het vragende Too-axi; en het aanwijzende toixxic, , evenals óVo;, waarvan het afkomt, van vóvos en rójof, zoo vaak, zoo dikwijls, seq. \'xv


-ocr page 352-

\'O(7TS0V.

quot;Onys.

340

of sum c. Conj., 1 Kor. 11;\'25, \'2ü, Uiicnb. I I : 6.

\'d iry e , Vys , aye, z. op 3;.

ói-S^TTore, z. op ó\'? en vgl. op SyTroTe. ö(7ie?, ice, ok, ook van 2 uitgangen (vgl. 1 Tim. \'2:8, waar lie lezing óova? voor órhut wel cor-reetuur zal zijn), Adjectiv., van onzekere afleiding (do ouden brachten hel terug tot den dor. Genit.

voor Aio\';, van Zei/;, doch vgl. PAPE oji het \\vd.), a) = aan het goddelijk recht beantwoordende (gelijk Sikxio( aan het men-schelijke), d. i. heilig, zedelijk rein ol\' onbevlekt, in absoluten zin van God zeiven, Openb. 15:4, 16:5; van Jezus als den hooge-priester van zondaren, llebr. 7:26; van zijne geloovige belijders. Tit. 1 : 8, vgl. ook 1 Tim. 2:8, waar synekdochisch en met zinspeling op de handwassching vóór het offer van heilige handen gesproken wordt; b) in tegenstelling met lepós, door menschen aan God gewijd en daardoor heilig, — door God gewijd enalzoo heilig, in welken zin Hand. 2 : 27, 13:35, de Christus ó aTtog rou SeoO geheeten wordt; hiertoe behoort ook Hand. 13:34: rèe azix Aau/J = hot heilige Davids, d. i. de door God aan David gedane, en alzoo heilige beloften.

óa-iÖTtii, TtfTo;, ^, van het voorg. wd., de heiligheid, de heilige zin of gezindheid der menschen tegenover God, van Sixxioiruiiii (waarmede het ook buiten het N. T. verbonden voorkomt) oorspr. onderscheiden gelijk óVio; (z. aid.) van S/xctioi;, Luk. 1:75, Efez. 4:24, waar ij ónórm rij; xkyQeicte— de heiligheid der waarheid, d. i. die de in Chr. geopenbaarde waarheid in den geloovige werkt. Vlg. MEVisn a. h. I.

-óa-iui;, Adverb, van óVio; z. aid., heilig, rein voor God, ook bij de Classici vaak met SiKcei\'wq verbonden. Alleen 1 Thess. 2:10.

3«, 4, van \'ógio z. aid., de reuk, hetzij geur of stank; in eerstgen. zin Joh. 12:3, waar het door de bijvoeging toü nvfou genoegzaam bepaald wordt, Efez. 5:2, Phil. 4:18, op welke pil., met zinspeling op de welriekende olfergeuren die van het altaar opstegen, van eene óo-nij eiwS/a; gesproken wordt, waarover z. op suteilu; fig. 2 Kor. 2:14: y oo-fti) ri}; yvwo-fw; roS lleoiï van de kennis van God, die zich als een aangename geur verspreidt gelijk de rook van een Hem ter eere ontstoken reukoffer, vgl. vs. 15; zoo ook aid. vs. 10, waar Paulus, met hot oog op de beeldspraak in het vor. vs., zich, d. i. het door hem verkondigde woord Gods (of zoover hij de verkondiger daarvan was, vgl. vs. 17), een doods lucht voor den een, een levensgeur voor den ander noemt.

\'óa-oi, gt;), ov, Correlativ. van het vragende T0V05 hoe groot? hoe veel? enz. en het aanwijzende toVos (of roTCvrcc z. aid.) zoo groot, zoo veel, = zoo — als; a) bij de bepaling dor grootte van iets = zoo groot als, alleen Üpenb. 21 : 16; b) van den duur van den tijd = zoo lang als, in spreekwijzen als: üirov xfóvov, Mark. \'2:19; ètp\' óVov xpóvov, Rom. 7:1, 1 Kor.

7 : 30, Gal. 4:1; ook met weglating van xf°wvlt; Matth. 9:15, \'2 l\'etr. 1:13; \'én (nxpiv óVok \'óa-ov (ook bij do Classici niet ongebr.) = nog maar zeer weinig tijds (zooals wij in het dagelijksche leven wel zeggen: een klein beetje), Hebr. 10:37; c) van getal en hoeveelheid = zoovelen, zoo veel als, Matth. 14:36, Luk. 11 :8, Joh. 6:11, Hand. 2: 39, 4: 6, 34, Hom. 6: 3 (vgl. op deze en derg. pil. over de beteekenis van tfo-os, kremer, Theol. tijdschr. 1869 1), 8:14, 2 Kor. 1 :\'20, Gal. 3:27, enz., = al wie, al wat, en dan steeds in Plurali, hetzij met een daar voor geplaatst ircé.i-re;, irmrec, Matth. 13:44, \'22:10, Joh. 10:8, 11, 16:15, 17:7, Hand. 3:24, of zonder dat, Matth. 17:12, Mark. 10:21, Luk. 4:23, Joh. 11:22, 21:25, Hand. 4:28, Rom. 3:19, Phil. 4 : 8, Openb. 1:2; tot meerderen nadruk soms met een volgend outo; = al wie — die, Rom. 8:14, Gal. 6: 12 (vgl. daarentegen pil. als Rom. 2:12, Gal. 3:10, enz.), of «iro\'s, Joh. 1:12; over \'da-oi; \'dv, Matth. 7:12, 22:9, 23:3 enz., z. op \'dv, d) van het gewicht of belang van eenige zaak = al wat, of wat al, d. i. wat al groots, heerlijks, krachtigs, Mark. 3:8, Luk.

8 : 39, 9 : 10, Hand. 15 : 4, of naar den aard van het verband ook in anderen zin, bijv. Hand. 9: 13: \'dirx *«*« = wat al kwaads, vs. 16: \'drx Se7airov 7rxtle7v = hoeveel of hoe zwaar hij lijden moet; e) van den graad of do mate van iets, in vergelijkende voorstellen, waartoe behooren adverbiale spreekwijzen als: \'dirov — — nzAhov 7ripilt;raÓTef0v — wat ook — des te meer. Mark. 7;36; óVlt;o, door een Comparativ. voorafgegaan, = des te — naarmate, Hebr. 8:6; in denzelfden zin ook volgende op rotoutif Hebr. 1:4, of totoutm llebr. 10: 25; \'duu Torourov — naarmate — in diezelfde mate, Openb. 18:7; kty\' \'drov = voor zoover, voor zooveel als, Matth. 25:40, 45, Rom. 11:13; xxi \'dtrov = in zoo verre, Hebr. 3:3, in de apodosis dooi-xxrii TorovTOv gevolgd, Hebr. 7 :20, 22, door ovrii, Hebr. 9:27.

\'da-Ttsp, \'^vcp, \'direp, z. op \'d(.

ÓTréov, sgtr. oTToOv, ou, tó, in Plur. Nom.


-ocr page 353-

quot;0lt;7- (?.

quot;OTf.

841

uil Acc. èrrést (niet ètrrx, als in het attisch, vgl. wiNEu\'s Gr. S. 59), Gcnit. èrréctiv (niet èrriïv), het boen of gebeente, l\'iur. = beenderen, Matth. 23:27, Luk. 24:39, Joh. 19:36, Efez. 5:30, Hebr. -11 :22.

o t-t/ ?, ff-ris, o-Ti (heter \'ó . n, ter onderscheiding van de Conjunctie vn. vgl. winer\'s Gr. S. Vt), Genit. Masc. en Neutr. oVtivos of otov (over welken nevenvorm z. buttman.v\'s Gr. § 77, 3), Fern, tfrrtvoi;, Coinposit. van het relatieve o? en hel onbepaalde tic, Pron. relativ.; I) = al wie, ieder die, al wat, Matth. \'18: 28, 23:12, Luk. 14:27, .lak. 2 :10; door *•$« voorafgegaan, Matth. 7:24, 10 : 32; gevolgd door oZtoc, Matth. 18:4, Phil. 3:7, doorciuróc,. Matth. 5:39, 10:33, 12:50, 13:12; seq. Conjunct. aor. met of zonder y Matth. 10:33, 18:4, Joh. 2:5, Efez. 0:8; seq. Conjunct, praes. = wie, wat ook. Gal. 5:10, Koloss. 3:17, 23 (vgl. winer\'s Gr. S. 274 f); — 2) onic, kan ook (en in het N. T. is dit zelfs meest het geval) op een bepaald subject terugslaan, zoodat het vaak moeielijk of gelioel onmogelijk is, het van het gew. relat. 2? te onderscheiden, Matth. 7:20, 16:28, 20:1, 25:1, 27:55, Lnk. 2:4, 10:42, Joh. 8:53, Hand. 17:10 enz.; meer tot de beteekenis van als die (quippequi) schijnt outi? te naderen op pil. als Matth. 7:15, Luk. 1 : 20, Hand. 10: 41, 1 Tim. 1:4. — Tol het eigenaardig gebruik van \'o^-ti? behoort voorts nog, dat het in Plurali (o\'invss) niet alleen van den 3del1, maar ook van tquot;1quot;1 en 2len pers. gebezigd wordt = wij die, gij die, Rom. 6:2, Gal. 5:4, alsmede dat het zich, evenals if?, in genus en numerus niet zelden richt naar het volgende Nomen, dat als hoofdwoord beschouwd wordt, 1 Kor. 3:17, Efez. 3:13, 6:2, Koloss. 3:5, 1 Tim. 3:15; vgl. Hand. 16:12, Efez. 4:. 19, waar het verschil daaruit wel zal moeten verklaard worden, dat de schrijver een ander woord (WAi$. \'avSpcoTroi, vgl. Efez. 4:18: èrxo-TiTuhoi, voor den geest had, waarop hij het relativ. terug liet slaan. Adverbialiter staat otov = totdat. Luk. 13:8, 22:16 en enkele andere pil., waar de lezing echter varieert, nl. Luk. 12:50, 15 : 8, 22:18, Joh. 9:18; = tot zoolang als, d. i. terwijl, Matth. 5:25.

èirrpiiKivoi; y. ov, Adjectiv., van tJ\'óa-x/iaxov gebakken aarde of leem, of ook een daaruit vervaardigd voorwerp, van daar = aarden, leemen, orTfiuLvee — aarden of lee-

men vaten, potten, 2 Tim. 2:20; fig., als beeld van zwakheid, gebrekkigheid, 2 Kor. 4:7.

\'ia-Qpyti(. fnic, van hpQtpxhonxi ik ruik, de reuk, als zintuig (lat. olfactus). Alleen 1 Kor. 12:17.

oo-Qvi;, iat;, $, in Plur., zonder contractie, otQi/si; en otrtyvai;, de heup of lende, waarde gordel zich bevond, Matth. 3:4, Mark. 1:6; over de daaraan ontleende voorstelling van omgorde lendenen als het beeld der bereidvaardigheid, gereedheid, Luk. 12:35, Efez. 6:14, 1 Petr. 1:13, z. op avx^aivvuiti; naar hebr. spraakgebr.: \'ex Tij? irlt;pi/os Tivd( èSépxertixi = uit iemands lende voortkomen, d. i. lichamelijk van hem afstammen, Hebr. 7 :5, vgl. vs. 10, en van daar ook eene flg. uitdrukking als xxproi; t!k èa-Quoi; tivós, Hand. 2 : 30 == iemands afstammeling of nakomeling.

oT-xv, eig. ot\' \'dv d. i. \'óre %v, vgl. op beide ww.. Adverb, van tijd, doorgaans met den Con-junctiv. = wanneer, als voonyaardelijke tijdsbepaling, a) om iets aan te duiden dat gebeuren kan of zal, doch zonder nadere aanwijzing wanneer of hoe vaak bet bedoelde geval plaats heeft, en dan meest in aor. bij wijze van fut. exact., Matth. 23:15, Mark. 8:38, Luk. 17:10, Joh. 4:25. 21 .-IS, Hand. 23 : 35, Rom. 11 :27, 1 Kor. 15:24, 2 Thess. 1:10, 1 Joh. 2:28, Openb. 9:5; door tótf gevolgd, Matth. 9:15, 24:15, 25:31, Mark. 2:20, enz.; b) of iets dat meermalen gebeurt of gebeuren kan, zonder juist aan een bepaald tijdstip gebonden te zijn (= het lat. quotiescumque), en dan meest in praes., Matth. 5:11, 6:2, 5, 6, 16, 10:23, 15:2, enz.; c) of (en dan insg. in praes.) om iets toekomstigs of gebeurlijks eenvoudig als feit te vermelden, Matth. 26:29, Luk. 11:2, 12:11, Joh. 7:27 (vgl. vs. 31), Rom. 2:14 (vgl. v. hengel a. h. 1.), 1 Thess. 5:3, Openb. 18:9; d) of, eindelijk , om alleen het verband aan te duiden tusschen twee feiten of als mogelijk gedachte gevallen, waarvan het een het ander onderstelt, waartoe pil. gebracht kunnen worden als Mark. 4:31, 32, Joh. 9:5, 1 Kor. 3:4, 15:27, 1 Joh. 5:2. — Slechts enkele malen komt \'órxv met den Indicativ. voor, en geeft dan eenvoudig den tijd te kennen wanneer iets geschiedt, met fut.. Tit. 3 :12, Openb. 4 : 9 (waar echter ook een Conjunctiv. gelezen wordt); met praes.. Mark. 11:25 (waar echter ook verschil van lezing bestaat); met een impf. Mark. 3:11. Vgl. verder over het gebruik van \'órxv wiNlïii\'s Gr. S. 275 f.

ore, Adverb, van tijd (correlaat met het vragende vróre en het aanwijzende róre), — als, wanneer, toen, na een tijdbepalend Nomen, bijv. üpx, ftiupx, ook eenvoudig = dat. Joh. 4:21, 23, 5:25, 10:25, Rom. 2:16 (waarvoor


-ocr page 354-

342 quot;O.

Hts cchtcr ook j? gelezen wordt). Het heeft in den regel den Indicativ. na zich (slechts éénmaal in het N. T. een Conjuncliv., Luk. 13:35, waarover vgl. winer\'s Gr. S. 266), en daarvan, naar den aard der handeling, alle tempora, als: het praes., Joh. 9:4, Ilehr. 9:17; het praes. historicum Mark. 11:1; het impf. (van voormalige gewoonten of toestanden), Mark. 14:12, 15:41, Joh. 17: 12, 21:18, Rom. 6:20, 7:5, 1 Kor. 12:2, 13:11, Gal. 4:3, Koloss. 3:7 enz.; het perf., wat bij do Classici hoogst zeldzaam is (z. passow in v.) en ook in het N. ï. slechts éénmaal voorkomt, 1 Kor. 13:11, waar Hts (de tweede maal) door nu of sedert kan worden overgezet; den aor., Matth. 7 : 28,9 : 25, 12 : 3,13:

20, Mark. 4:0, Luk. 2:21, Joh. 1:19, Hand. 1:13, Rom. 13:11, Gal. 1:15, Tit. 3:4, Hebr. 7:10, Openb. 0:1, enz.; den aor. voor het plusqpf. (vgl. winer\'s Gr. S. 246), Mark. 15:20, Joh. 13:12, Hand. 11:2, Openb. 5:8, 10:10; voor het perf. (vgl. winkr t. a. pl.), Gal. 4:4; het fut., Luk. 17:22, Joh. 4:21, 23, 5:25, 10: 25, Rom. 2:16 (z. bov.), 2 Tim. 4:3.

8, te, te, to, t£, Z. Op T6.

\'Jti, eig. het Neutr. van het Pron. relativ. Sitt/? z. aid., als Conjunctie (vgl. het lat. quod en ons dat) 1) = dat, a) na Verba van zeggen, verklaren, gelooven, weten, waarnemen, gevoelen enz., als: AÉyw, yfifyai. xxoiu, Soxéu, oTJa,

TTlamp;TSVU, VOjZl\'^W , (TwlmU, a£lHVU[-Ll, (iUfTVféa,

■yivurxa, enz., Matth. 3:9, 4:6, 12, 0:7, 32, 9:28, 10:34, 16:12, 21, 23:31, 24:32, enz., in welk geval het in beteekenis overeenkomt met den Accus. c. Infinit. (vgl. v. hengel op Rom. 10:9) waar het éénmaal zelfs, Hand. 27: 10, anakoluthisch vóór geplaatst wordt, vgl. winer\'s Gr. S. 303 f.; b) na een Adjectiv. verbale met het Verbum substantiv., als: yvaa-róv ia-Ti = het is bekend. Hand. 13:38, 28:22, 28, waartoe ook behooren elliptische spreekwijzen als JïfAov (scil. lor/) \'(Sn 1 Kor. 15:27, Gal. 3:11, 1 Tim. 0:7, (}gt;«vEpov iV/Hand. 4:10; c) bij vragende voorstellen als: kotxkóc; Io-tiv outo; Vn = welk een is deze, dat, Matth. 8:27; ti; o5tó( ètrriv ün, Mark. 4:41, Luk, 8:25; ri yéyovsv \'Jti = wat is de reden, hoe komt het, dat, Joh. 14:22, waarvoor ook alleen tï Jti, Mark. 2:16, Luk. 2:49; ti? ó Zóyos oZtoq \'Jti — wat voor een woord is dit, dat, Luk. 4:36; d) wc \'Jti, vooral bij de mededeeling of overbrenging van zekere woorden of gevoelens = als dat, 2 Kor. 5:19, 11 :

21, 2 Thess. 2:2, vgl. winer\'s Gr. S. 544; e) elliptisch met de negatie (vgl. winer\'s Gr. S. 526): ovx \'Jti — «/^lt;2 = niet dat —

Ou.

maar, Joh. 7:22, 2 Kor. 1:24; — 2) redengevend = omdat, dewijl, want, Matth. 5: 3—12, 9 : 36, 15 : 23, 16 : 8, 17, 17:15 , 23:14, Mark. 1 : 34. 3 :30, Luk. 1 :37, 4:6, enz.; versterkt door Six toCto = daarom — omdat, Joh. 10:17, 12:18, 39; met de negatie, ovx Jti — aAA\' \'Jti = niet omdat — maar omdat. Joh. 6:26, 12:6; oiS\' \'Jti = noch omdat, Rom. 9:7; — 3) als dusgenaamd roei tati vu m staat ti na Verba dicendi niet zelden pleonastisch, om do oratio recta in te leiden, zoodat het in de vertaling weggelaten en door een lees- of aanhalingsteeken (:) vervangen kan worden, bijv. Matth. 7:23, 9:18,19:8, 26:72 , 74, 75, onz. — Vgl. voorts over Jti , en de miskenning zijner ware beteekenis op somm. pil. door de Interpretes, winer\'s Gr. S. 405 f.

Jtov, Genit. van het l\'ron. relativ. J/ttii;, alleen in de adverb, spreekwijze \'Jtov , waarover Z. Op amp;7T(5.

oZ, Genit. van het Pron. relativ. ó\';, als Adverb. gebruikt, z. op \'Js 2) tegen het einde.

o v, vóór een vocaal met spiritus lenis oix, met spiritus asper het Adverb, niet, waardoor iets als niet zijnde aangeduid, d. i. ontkend wordt, en over welks onderscheid met w z. op dit wd. Het wordt gezet 1) bij Verba, a) om te kennen te geven, dat het daarin opgesloten begrip op het Subject van den zin niet toepasselijk is, bijv. ovx \'sitti {j.ov \'dt-we = hij is m ijns niet waardig, Matth. 10:37; b) met het Fut. Indicat. verbonden, om (naar hebr. spraakgebr. voor den Imperativ., vgl. winer\'s Gr. S. 282) een verbod uit te drukken, bijv.: ov lt;povivlt;reit, ou i40ix£vlt;rei(, ovx iTlofxyjireit, Matth. 5:21, 27, 33, ovx \'étry üa-irep ot viroxfiTxi = wees niet gelijk de geveinsden, Matth. 6:5, vgl. Matth. 4:4, 7, 19:18, Hand. 23: 5, Rom. 7:7, 1 Kor. 9 : 9, 1 Tim. 5:18; c) bij vragen waarop (in onderscheiding van ut, z. aid. 3)) een toestemmend antwoord verwacht wordt, bijv. Matth 6:26: ovx quot;l^\'S SiaipépeTe atnSiv, waar

op het onderstelde antwoord luidt: i m m e r s j a; of zulke vragen, die op verwijtenden of bestraf-fenden toon worden uitgesproken, en waarin zekere bedreiging ligt opgesloten, indien er niet aan voldaan mocht worden, bijv. Hand. 13:10: ov rrx\'jTy SixrTfétpuv TXC éSov^ xvf/ov; =:zult gij niet ophouden enz.; of zulke, die eene verwondering te kennen geven, bijv. Mark. 4 : 13: ovx ölüxTi Ty]v irxpxpohiiy txót^v; vgl. ook vs. 38, 14:37, enz.; d) eigenaardig is ook nog het gebruik van ov vóór Verba, die met voordacht door een schrijver of spreker gekozen zijn, om het daaraan eigen begrip te kunnen negeoren, en alzoo.


-ocr page 355-

Ou-Si.

343

bij wijze van Litotes, in het tegenovergestelde om te keeren, bijv. wanneer in de plaats van oïSx gezegd wordt: oix iyvoéui =. ik weet zeer goed, 2 Kor. 2 ; H; voor «wAi/w of iets derg. : ook èxu, Hand. 16:7, 19:30, 28:4; vgl. ook spreekwijzen als ov fleAw, Matth. 21 : 2!(, 23:37, ouk olSee, Matth. 21 :27; 2) bij Nomina substan-tiva of Pronomina, a) hetzij als Subject der rede, bijv. Joh. 14:22: ovx S \'Irnzpicirtis =niet de Iskariot; Hand. 2:34: oü yitf b.xv!(i üvépti — want niet David is (niet: D. is niet) opgevaren; Hebr. 8:2: ó Kufioi; kxï ovk \'xvQpuxof — de Heer en niet een m e n s c h, vgl. ook 12 : 8; 2 Joh. vs. 1 : xaï ovk iyèi [lóvot; = en niet alleen ik, vgl. ook Mark. 14:29, 1 Kor. 7:10, 9:12; b) of als Object, bijv. Matth. 9:13: \'éteov flfAw xxï ov dvTiuv — barmhartigheid wil ik, niet (of geen) offerhande; vgl. ook 1 Kor. 3:2: yalct vnamp;s tTÓTirrx, xcci oh 1 Kor. 4:

19: ov töv hóyov tüv — enz.; Mark. 9:

37: ovk \'e/xi séxerxi, aAA« xré. = hij ontvangt niet mij, maar; c) ook bij zulke Nomina of Pronomina in casu pbliquo wordt ov gevonden, in Genit. bijv. 1 Kpr. 2:6: aoQi\'x ov rov xiuvoq ; in Dat., 1 Kor. 6:13: trtS/xx ov Tji Trofvf/a; Hebr. 5:4: ovx èxvrtji; en evenzoo in verbindingen met Praeposities, als: ovk el ovx \'épyuv Efez. 2:8, 9, vgl. Hand. 24:18, 1 Kor. 1:17, 7:6, Gal. 1:1, Hebr. 7:11, 16 enz., d) eigenaardig is ook de naar het hebr. gevormde verbinding van een Nomen substantiv. met ov in de spreekwijzen: ov Aao\';, ovx \'éSvo( (hebr. 7) = een niet-volk, d. i. wat

in betrekking tot God geen volk was, t. w. de heidenen, Rom. 9 : 25, 10 :19, 1 Petr. 2 : 10; — 3) bij Adjectiva of daarvoor in de plaats tredende Participia, bijv. Phil. 3:1: e/J-oi ovk oxyy-póv = mij niet lastig; 1 ïhess. 2:1: ov kevtj yéyovev, 1 Kor. 5:6: ov kx^ov to Kxvxtiiix-, Rom. 8:20: ovx ixoOtrx-, veelal strekt deze verbinding om (evenals bij het Verbum, z. bov.) het tegendeel van het daarin opgesloten begrip te sterker te doen uitkomen, bijv. 1 Kor. 1 :26: ov toAAo/ trofyo! — (niet vele, d. i.) slechts weinige wijzen; Hand. 28:2: ov tvvtvxoü-itxv qiikxvopum\'av = eene (niet gewone, d. i.) meer dan gewone menschlievendheid; Hand. 12: 18: rapxxof ovk óAtyo$ = een (niet geringe, d. i.) groote opschudding, vgl. 19:24, 21:39, 27:20; — 4) bij Adverbia en adverbiale uitdrukkingen, of eenvoudig negeerend, als: ov lt;pxvepü( — niet openlijk. Joh. 7:10; ov nóvov = niet alleen of slechts, 2 Kor. 7:7, enz.; ovx niet alzoo. Luk. 22: 26, Efez. 4:20; of evenals bij de Adjectiva (z. bov.) het begrip in zijn tegendeel ombuigend, bijv. Hand. 20:12: ov lierpiai;— niet weinig, in geen geringe mate, d. i. zeer; Luk. 21:9: ovk eJöew; = niet aanstonds, d. i. vooreerst of nog in lange niet; Rom. 3: 9,

1 Kor. 5:10: ov vxvTUf — niet geheei en al, d. i. volstrekt niet, in gcenen deele; — 5) bij een ontkennend antwoord staat ov, evenals va/ bij een bevestigend, en beteekent dan neen, geenszins, Matth. 13:29, Joh. 1:21; ook wel dubbel, Matth. 5:37 (vgl. op va/), of ter versterking ov yxp — wol neen, niet aldus. Hand. 16:37; als Substantiv. to oil,

2 Kor. 1 :17, 18, 19, Jak. 5:12, waarover z. op va/; — 6) door eene andere negatie gevolgd, heeft ov óf eene sterker ontkennende kracht, bijv. Joh. 8:15: syii ov xp/vw ovSévx, vgl. Mark. 5 :37, Luk. 23: 53 (waar drie negaties samentreffen), Joh. 6:63, 11: 49, 15:5, Hand. 4 : 12, 1 Kor. 9 :15, 2 Kor. 11 : 9, Openb. 21: 4; óf het heft de ontkenning op en verandert haar in eene bevestiging. Hand. 4:20, 1 Kor. 12:15. — Over ovx °T\' — «AAi^ z. op \'oti.

ou x, Interjectie = ons ha! (lat. vah!) om op spottenden toon verbazing of afschuw uit te drukken. Alleen Mark. 15:29.

ov af, Interjectie (alleen bij schrijvers van lateren tijd) om smart of toorn uit te drukken = wee! (lat. vae!), meesta} met Dativ. van den persoon of de zaak, waarop het betrekking heeft, Matth. 11 : 21, 18 : 7, 23 :13, enz., waartoe ook pil. behooren, waar wegens eene brachylogie deze Dativ. ontbreekt, bijv. Luk. 17:1, waar oüxi SI oZ staat voor: ovaï Si tw xvSpdru èxe/vij) SI ov (vgl. Matth. 26:24, Mark. 14:21); met Nominativ. in plaats van den Vocativ., Openb. 18:10, 16, 19; in verbinding met Prae-poss. als xkó , \'éx tivo; , om de zijde aan te wijzen, van waar de bedoelde jammer dreigt, Matth. 18 : 7, Openb. 8:13 (op welke pl. het tevens driemaal herhaald wordt, gelijk H. 18: 10, 16, 19, tweemaal); — substantive, zonder Art. gebruikt, 1 Kor. 9:16: oiixï not èa-T/v = het is mij een wee,,d. i. oen smart of straf; op eigenaardige wijze met het .Art., ft oval, Openb. 9:12, 11:14 ;= het wee, d. i. de plaag (ongeveer = h flATvp/?, vi TxKxivwpix, en daarom ook volg. winer\'s Gr. S. 161 als een feminin. gebruikt).

ovS-a/zai;, Adverb, van oi/Sxnót (van ouSé z. aid. en xfióq, dat alleen in de samenstelling voorkomt, — een) ook niet een, geen een = geenszins, volstrekt niet. Alleen Matth. 2:6.

ov-Sé, disjunctive Ontkenningspartikel of


-ocr page 356-

OuS-f/?.

344

Oux-sri.

Adverb, (samengest. uit ov en Sé), van oVre in den regel evenzoo onderscheiden als wSé van f/ifTf, vgl. op pfW, 1) met eene voorafgaande ontkenning, a) = en niet, noch, evenmin, naou, Matth. 6:28, 10:24, 23:13, enz.; oVttoi, Matth. 10:9; oiMf, Matth. 11:27 , 22 : 40, Mark. 13:32, Luk. 11:33; \'/va Openb. 9: 4; herhaald = noch — noch, Matth. 0:2G, 12:19, Mark. 8:17, Joh. 1:13, 1 Thess. 2:3, Openb. 5:3, 7:10; b) = ook niet, Matth.

0:15, 21:27, 24:36, 25:45, 1 Kor. 15:13,

» lil

16, en/..; hiertoe behoort ook eene pl. als 1 Joh. 2:23, waar de ontkenning door een zinverwant Verbum als apve\'irSai wordt uitgedrukt; 2) in den aanvang of het midden der rede zonder voorafgaande ontkenning = ook of zelfs niet, niet eens, Matth. 6 : 29, 8 :10, Mark. 16:13, Joh. 8:11; door eene voorafgaande of volgende negatie versterkt, Matth. 27:14, Luk. 18:13, Joh. 5:22, Hand. 7:5; «AA\' ovSé (volgens de augmentatiove beteekenis van «aa* z. aid.) = ja ook-niet (lat. ne quidam), Luk. 23:15, Hand. 19:2, 1 Kor. 3:2, 4:3, Gal. 2:3; oi/Si ovtus ook zóó niet. Mark. 14:59, onderscheiden van ot\'xiu? oucié = zoo ook-niet, Joh. 15:4; ouS\'i sT;, oiSè \'év, door meeideren nadruk onderscheiden van hot hierond. volg. wd., = niet één enkele, niet één, Matth. 27:14, Joh. 1:3, Hand. 4:32, Rom. 3:10, 1 Kor. 0:5 (waar echter verschil van lezing bestaat); of het met den aard van het Grieksch overeen te brengen zij, dat clSé, althans in de beteekenis van ook niet, niet eens, door oVre gevolgd wordt, is eene vraag, die, ook met het oog op het verschil tusschen Jf en (z. op f/tfJÉ), doorgaans ontkennend door de Grammatici beantwoordt wordt. In het N. T. komt zulk eene verbinding twee malen voor, Gal. 1:12, 1 Thess. 2:3, indien ook daar ten minste niet oiSé in plaats van oVre gelezen moet worden. Vgl. Winer\'s Gr, S. 430 f.

ohS-s/t, olSe-ixfa, ouS-év, (latere, onattische vorm van hel Masc. en Neutr.: ovllsfc, olSév, en zoo in eenige Codd. van het N. ï. Luk. 23:14, Hand. 15:9, 1 Kor. 13:2,3, 2 Kor. 11:8, vgl. winer\'s Gr. S. 43), Gen. ovSevós, oiSeiMas, oiSevig, van het voorg. wd. en eï(, ix/a, \'év z. aid., eig. = ook niet een, doch zonder den nadruk van oiSè tT? (z. op ovSé), van daar = geen, geen een, niemand, en door zijn objectief karakter onderscheiden van hot subjective z. aid. Hot staat 1)

of adjective en dan a) bij Nomina substantiva = geen (nullus), Mark. 0:5, Luk. 4:24, 16:13, Joh. 10:29, 18:38, 19:4, 11, Hand. 25:18, 27 : 22 , 2 Kor. 7:5, Phil. 4:15, 1 Joh.

1 :5; seq. Genit. partitivo ciseic t/óv — geen of niemand van de, 1 Kor. 2:8, vgl. Luk. 4:26, 27, 1 Kor. 14:10, Jak. 3:8, enz.; ook met lx tsjv , Joh. 7:19, 16:5; b) bij and. \\vw. die substantive gebruikt worden, als ovSh \'értfov — niets anders, Hand. 17:21; oi/sh xxkóv — niets kwaads. Hand. 23:9, 28:5; — 2) of absolule = geen een, niemand (nemo), Matth. 6:24, 9:16, 17:8, enz.; seq. el fit] = niemand (anders) dan, Matth. 19: 17, Joh. 3:13; in het Neutr. = niets (nihil) Matth. 5:13, 17 :20 enz., met den Genit. Luk. 18:34; met IxtiJs Tivo? = niets buiten. Hand. 20:22; = niets in den overdracht, zin van niets beteekenend, bijz. ovSiv eTvai, Matth. 23:10, 18, Joh. 8:54, 1 Kor. 7:19, 8:4 (waar ook wel anders vertaald wordt),

2 Kor. 12:11 (vgl. m.ex. ruttmann\'s Gr. S. 111); van daar ook eene spreekwijze als: e/c cvSiv ylverüai — te niet gaan. Hand. 5:30; adverbialiter = niet met al, in geenerlei opzicht, Matth. 27:24, Hand. 25:10, 2 Kor. 12:11, Gal. 4:1. — o5Jf/c komt somwijlen voor verbonden met en versterkt door andere negaties, Matth. 22:10, Mark. 5:35, 9:8, 10:8, Luk. 23:53, Joh. 19:11, Hand. 4:12, vgl. op ov; over de formule ouJsï? la-nv o\'c seq. Indicat. vgl. winer\'s Gr. S. 208.

ol/Sé-rors, Adverb., van ouSê en Troré z. aid., van daar eig. ook niet ooit, d. i. nooit, nimmer, van wsctots onderscheiden als oiSé van fiyïé en ou van (z. op dit wd.); bijz. bij praeterita, Matth. 7:23, Luk. 15:20, Joh. 7:46, Hand. 10:14, 11:8, 14:8; doch ook met het fut., Matth. 20:33, alsmede met een praesens in zulke gevallen, waar dit een in de toekomst voortdurenden toestand beschrijft, en dus, zonder daarom in de plaats van het fut. te staan, dit toch in zich sluit (vgl. m.ex. mm-mann\'s Gr. S. 170 If.), 1 Kor. 13:8, Hebr. 10:1, 11; bij vragen, Matth. 21 :16, 42.

oJJé-jrt», Adverb., van ouSé z. aid. en het enklitischo vü nog, = nog niet, van wSérv onderscheiden als oi/Sé van f-tyiïé en co van ftif (z. op dit wd.); het staat sloeds bij praeterita, Joh. 20 :9, vgl. 7 : 39, waar echter ook anders gelezen wordt; met andere negaties verbonden en daardoor versterkt, als: ol/Séiru oulelq — nog nooit iemand. Joh. 19:41, vgl. Luk. 23 : 53, Hand. 8:10, 1 Kor. 8:2, op welke pil. de lezing insg. varieert.

Ö-e/s. oM-ev, z. op ouSel^.

ovx-én, Adverb., van oü, «ix, en \'én z. aid.,


-ocr page 357-

Ovpxvó-öev.

345

Ouk- out/.

onderscheiden van iiyxén als ov van fivi, i.. aid. en op fitjuÉr;. =r niet in e e r, niet langer, verder niet, Matth. 19:0, Lnk. 15:19, Jolt. 4 : 42, (5:0(5 enz.; = niet meer, n i e t w e -der. Hand. 20:25, 38, Rom. 0:9, 2 Kor. 1 : 23; zonder begrip van tijd, alleen in logischen zin bij het maken eener gevolgtrekking, = niet meer, Rom. 7:17 (vgl. v. hengel a. h. 1.); door andere negaties versterkt, als ovSslc ol/xéri, Matth. 12:34, Openb. 18:11; ovxen ov ol ouSsv, Mark. 7:12, 15:5, Openb. 18:14; zelfs ovxén oh ny. Mark. 14:25; door een tns-schengeplaatst Verbum gescheiden, Openb. 10: 0: ovK \'érrxi \'in (volg. den Ree., die h. t. pl. echter slechts hut gezag van minuscc. voor zich heeft; tisciiend. : oixén \'éo-Ttm). Dat cvnéri somwijlen half pleonastisch voor oii zoude staan, is ton onrechte door somm. beweerd, vgl. winer\'s Gr. S. 545.

ovx-otiv, Adverb., van ov ovx, en ovv z. aid., door het spraakgebr. onderscheiden van het slechts anders geaccentueerde oVxovv, dat steeds, hetzij in vragende of bevestigende voorstellen, dan niet, alzoo niet beteekent, terwijl ol/xoVv daarentegen, in plaats van te ontkennen, aan ons dan, alzoo beantwoordt. Dit verlies zijner oorspr. negatieve kracht is echter slechts schijnbaar, daar het alleen door een veranderden vorm van uitdrukking wordt teweeg gebracht. Zoo bijv. op de eenige pl. des N. T.\'s Joh. 18: 37: ovxoüv (üxvilevc si rv; waar men ovxoCv eig. van hel overige behoort af te zonderen, en te vertalen: is \'t dan niet zoo? niet waar dus? gij zijt een koning? hetgeen dan slechts korter aldus luidt: Gij zijt dan toch een koning? Vgl. I\'api:, passow en meiii.hh in v., winer\'s Gr. S. 454, alex. buttmann\'s Gr. S. 214.

OV /411, Z. op fit).

ovv, eene logische partikel, die, evenals y-iép en Sé, nimmer vooraan staat, en dient tot aanwijzing van het syllogistisch verband (dat echter meer of minder los kan zijn, meer of minder duidelijk te voorschijn treden) tusschen de elkander opvolgende gezegden, = dan, alzoo, derhalve, dns, bijgevolg. Het staat, 1) naar het moest gewone gebruik, bij gevolgtrekkingen, die a) uit het voorafgaande direct worden afgeleid, Matth. 3:8, 10, 10:10, 19 :B, enz.; in dien zin vaak met (z. aid.) verbonden, Rom. 5:18, 7:3, 25, 8:12, 9:10, 18, Kfoz. 2:19, 1 Thess. 5:0; in voorwaardelijke zinnen met l^v of ei, Matth. 5:23, 0:23, enz.; ter aanwijzing van een oorzakelijk verband, met Isrf/- = dewijl dan, Hebr. 2:14,4:0;

bij vragen, Matth. 13:27, 50, Lnk. 3:10, Joh. 1 :21, enz., waartoe ook behoort het elliptische ti\' ovv bij Paulus, voor nquot; oZv èpov/zsv of iets derg., = wat dan? Rom. 3:9. 0:15, 11:7, vgl. 4:1, 1 Kor. 10:19, 14:15; b) bij zulke, die, ofschoon niet opzettelijk gemaakt wordende, toch uit het geheele voorafgaand redebeleid voortvloeien, waartoe vooral ook het veelvuldig gebruik van oSv bij de modedeeling van gesprekken in het vierde evangelie gebracht kan worden, gelijk bijv. Joh. 1 :22, 2:18, 4:9, 33, 5: 10, 19, 0:28, enz..; — 2) ter verbinding van gedachten, die meer uiterlijk dau innerlijk samenhangen, en alzoo meer uitsluitend tot aaneenschakeling der rede = nu, dan, a) waar in den loop van het verhaal of de rede eene gebeurtenis of omstandigheid vermeld wordt, die in zooverre haren grond in eene vooral-gaande heeft, dat zij als daarop \'gevolgd, of in nauw verband daarmede, gedacht wordt. Joh. 4:5, 0, 28, 13:0, enz.; met tijdpartikels als ore, w? orav, Matth. 21:40, Joh. 2:22, 4:1, 40, enz.; in dezen zin ook vaak met iiév verbonden (/ih ovv), Joh. 19:24, Hand. 2:41, 17: 12, 17, 30, 1 Kor. 0:7, 9:25, Phil. 2:23. Hebr. 7:11; b) waar de rede, na afgebroken te zijn, weder wordt opgevat, 1 Kor. 8:4, 11 : 20, 14:11, 2 Kor. 7:1, of c) waar iets tot nadere verklaring of als voorbeeld aan de rede wordt toegevoegd, Matth. 0:2, 22, Rom. 12: 20, Jak. 4:4. Vgl. over hot verschillend gebruik van ovv winer\'s Gr. S. 394.

oV-irco, Adverb., van oi z. aid. en het enkli-tische TM nog, van daar — nog niet, van fifau onderscheiden gelijk ov van fvf z. aid.; met het praesens, Matth. 24:0, Mark. 13:7 (waar èm\' worde ingevuld). Joh. 7:0, 8:57, Hebr. 2:8; met praeterita. Joh. 3:24, 7:8, 30, 11 ; 30, 20:17, 1 Kor. 3:2, Openb. 17:10; bij vragen, Matth. 16:9, Mark. 4:40 (waar echter verschil van lezing bestaat), 8:17.

ovp£. S;. j, verwant met ïpp\'o? het uiteinde van het stuitbeen, waar bij dieren de staart begint, = de staart, Openb. 9:10, 19, 12:4.

ovpamp;v tos. 6. ov. ró, ook met 3 uitgangen, van ó ovpzvóc, ■/.. aid., tot den hemel behoo-rende, van, in of aan den hemel, d. i. hemelsch; van God als den hemelschen Vader, Matth. 0:14, 20, 32, 15:13, vgl. 5:48, 18:35, 23:9, waar ook wel anders gelezen wordt; van de engelen als uitmakende het he-inelsche heirleger. Luk. 2:13; van eene hemel-sche verschijning (oirrwrtx), Hand. 20:19.

ovpxvó-öev, Adverb., van het volg. wd. en het aangehangen — Oev, waardoor de oorsprong


44

-ocr page 358-

346 Obpxvic.

Oïipxvii;.

of hot komen van eene plaats wordt aango-duid, = van of uit don hemel, Hand. -14:17, 20:13.

ovpavót, ov, ó, in navolging van het hebr. ook in Plurali m\' oüpxvoi, üv (vgl. winer\'s Gr. S. 158 f. en op een wd. van onzekere

afleiding (volg. somm. van \'Jpoi; grens; and. van ópaa zien; and. en waarschijnlijker van xei\'pa of etfpa in de hoogte hoflen, z. papis en passow in v.), = de hemel, de hemelen, in het N. ï. in physischen en metaphysischen zin gebezigd, doch zóó dat beide beteekenissen niet altoos onderscheiden kunnen worden. 1) In physischen zin a) = de hemel in tegenstelling met do aarde, met welke te zamen hij geacht werd het heelal uit te maken, Matth. 5:18, 11:25, Hard. 14:15, 17:24, Efez. 3:15, Hebr. 1 :10, 12 : 26; daar men zich dezen hemel voorstelde als een, over den iyp en aliyp uitgespannen, gewelf (z. mkhler in v.), welks uiterste rand, zoo men meende, de uiterste grenzen der aarde raakte, zoo bezigde men uitdrukkingen als Hand. 2:5, 4:12: t/jro tov ovpuvóv = onder den hemel, voor: ergens op den ganschen aardbodem; Matth. 24:31: a?r\' \'axpoiv ovpavüv \'éut \'uxpuiv ccvtSv = van het eene uiteinde des hemels (of der aarde) tot het andere; ook beboeren hiertoe fig. of overdracht, spreekwijzen als Matth. 11 : 23: \'éui; tov olpctvov i/J/w-üelau — tot den hemel toe (d. i. ten hoogsten top) verhoogd; Openb. 18 : 5: \'»Xt\' TOv ovpavoS = reikten (of eig. kleefden) tot aan den hemel, d. i. waren zoo groot dat zij enz., vgl. op xoAAaw; evenzoo heeft men aan dezen hemel te denken, waar gesproken wordt van een mafthéireiv of «rev/^eiv elf tov ovpavóv Matth. 14:19, Hand. 1 :11, 7:55, van hemelen die geopend worden, Matth. 3:16, Hand. 7:50, 10:11, van teekenen van, uit of aan den hemel, Matth. 10:1, Luk. 11:10, Openb. 12:1, 15:1, van eene stem (ifaquot;quot;*, die uit den hemel komt. Luk. 3 :22, Hand. 2:2, 2 Petr. 1:18, Openb. 10:8, 14:2, van vuur dat van den hemel daalt (de bliksem). Luk. 9:54, Openb. 20:9; of waar (naar betjoodsche leerbegrip van zeven hemelen) van meerdere hemelen gewaagd wordt, waarvan dan de voor ons zichtbare de eerste is, 2 Kor. 12:2, Efez. 4:10, vgl. ook Hebr. 4:14, 7:20; of waar van dezen hemel gezegd wordt dat hij mot de aaide zal voorbijgaan, Luk. 10; 17, 21 :33, om voor een nieuwen plaats te maken, 2 Petr. 3:10, 12, 13, Openb. 21 : 1; ook bij de fig. uitdrukking Luk. 10 :18 : sOeiipovv tov lt;rxTavxv w; xo-Tpecxtiv lx toC oupctvoO •reiTÓvTu behoort de hemel in eigenl. zin tot den vorm der beeldspraak; b) in meer bijzonderen zin wordt hemel in het N.T. gebezigd van het luchtruim boven de aarde, bijv. in de uitdrukking netsivèi tov ovpxvov, Matth. 0:20, 8:20, 13 : 32; = de lucht, de wolken, waartoe spreekwijzen behooren als trvppcé^si, a-tvyva^si ó ovpmói, ro npóruvov tov ovpxvov yivda-xeiv Matth. 10:2, 3, Luk. 12:50, ó oupxvo; èxAsiV^tj Luk. 4: 25; fig. èvi tSSv vefyshuv tov oipxvoC Matth. 24:30; voorts zulke pil. waar van den regen gesproken wordt, die uit den hemel nederdaalt. Jak. 5:18, vgl. Luk. 17:29, Openb. 20:9; = de sterrentrans, hot firmament, Matth. 24:29, waar over de uitdrukking al Swipsit tüv ovpxvüv vgl. op Sóvapiit; Mark. 13:25: o!xurépei rov at/pxvaü, vgl. Hebr. 11:12, Openb. 6:13, 12:4; Hand. 7:42: $ utpxtIx tov ovpxvoi = het heirle-ger des hemels, d. i. de hemellichamen als voorwerpen van aanbidding. — 2) In metaphysischen zin wordt in het N. T. van hemel of hemelen gesproken, a) als de woonstede Gods, Openb. 11:13, vgl. 1 Kor. 8:5, waartoe behooren uitdrukkingen als : ó vxTijp ó èv toïs ovpxvo~s Matth. 5:16, of waar van dien hemel gezegd wordt \'ón Spóvos ètrri tov óeov Matth. 5:34, Hand. 7:49; der engelen, ayyehot iv ovpxvü of tüv ovpxvüv Matth. 22 : 30, 24 : 36, vgl. Luk. 2:15, Gal. 1:8; der hoogere geesten, tx rrpx-tevi/,xtx tx èv ovpxvil = de hemelsche heirscharen, van engelen of gezaligden, of van beiden, Openb. 19 : 14, o; èv toquot;? oi/pxvoh; «-xijvoffvTïc = de hemelbewoners, Openb. 12:12, 13:6; irxamp;x vxTpi\'x èv ovpxvo7i; = de hoogere geestenwereld, Efez. 3: 15; van den verhoogden Heer, Efez. 6 : 9, Koloss. 4:1, vgl. pil. als Mark. 10:19, Luk. 24:51, Hand. 1 :11, 3 : 21, 1 Thess. 4 :16, 2 Thess. 1 : 7, Hebr, 9:24, 1 Petr. 3:22, enz.; hiernaar te verklaren zijn metonymische spreekwijzen als: Xapx èirri sv tü oi/pxvii = er is vreugde in den hemel, d. i. onder de hemelbewoners. Luk. 15: 7, vgl. Openb. 12:12, 18 : 20, waar do hemel in dezen zin (gelijk eene stad voor hare bevolking) wordt toegesproken; èg ovpxvoO (in tegenstelling met «vö(iw?r«v)= uit den hemel, d. i. van Godswege, op goddelijk gezag ingesteld, Matth. 21:25; in tegenstelling met lx yi»? = van hemelsche afkomst, hemelsch, 1 Kor. 15:47; xnxpTxvsiv els tov ovpxvóv = zondigen tegen den hemel, d. i. iets bedrijven, wat voor God en de hem omringende reine wezens beleedigend is. Luk. 15:18, 21; voorts pil,, waar sprake is van een gegeven zijn uit den hemel (d. i. door God), Joh. 3:27, 0:31,


-ocr page 359-

Ovp@Kvilt;;.

347

Ourt.

32, een komen van of een zijn in, d. i. afkomstig uit of in gemeenschap met den hemel (d. i. God), Joh. 3:13, 31, 6:38 env.; alsmede, wat denzin, niet wat den vorm derbeeldspr. betreft, pil., gelijk do reeds bovengenoemde (r.. op 1), waar van geopende hemelen of van een zien, een staren naar den hemel gesproken wordt, enz.; over de uitdrukking: ftairiheia rüv oupeevSv — het hemelrijk of koninkrijk der hemelen, z. op fiuTiXt\'ta.; b) de plaats der gelukzaligheid, waar voor den geloovige een overvloedig loon of erfenis is weggelegd, Matth. 5:1\'i, Koloss. 1:5, 1 Petr. 1:4; waar eene uióivioq olxtx — een eeuwig huis voor hem in gereedheid is, 2 Kor. 5:1, 2; waar hij zich reeds hier op aarde schatten verzamelt, Matth. 6:20, 19:21; onder wier bewoners hij is opgeschreven. Luk. 10:20, Ilebr. 12:23; als wier toekomstige burger hij nu reeds wandelt en zijn streven op hemelsche heilgoederen richt, Phil. 3:20.

Ovpflavils, ou, ó, lat. eigennaam Urbanus; zoo heette een medearbeider van Paulus te Uome, Rom. 16:0.

O v pi at; t ou, ó, hebr. eigennaam Uria; zoo heette de man van Bathseba (2 Sam. 11 :3env.), Matth. 1 :6.

cZ q. urós, ut!, Plur. icrx. ütoiv , ixrh (jon. olott, oilxro^. tó , het oor, als werktuig des gehoors, Matth. 13:15, Mark. 7:33, Luk. 22: 50, 1 Kor. 12:16; synekdochisch Matth. 13:16: HXKctfia rot ura i/ftwv voor ixaxxpioi ; evenzoo 1 Kor. 2:9: ol/x tfxoure voor ovSeii; (nemo) ifxovre; aan het dagelijksche (deels gno-mische, deels hebraiseerende) spraakgebr. ontleend zijn spreekwijzen als: AaAsTw irpcie to ou? = aan het oor zeggen, d. i. aan iemand iets in het bijzonder, zoodat hij alleen het hoort, Luk. 12:3; axoitw si? to oo; = in \'t oor hooren, d. i. wat in het bijzonder tot iemand gesproken wordt, Matth. 10:27; daarentegen oixoicabui elf tx Sirx nvót; = gehoord worden door, (f. i. ter oore komen aan iemand, Hand. 11 :22; in denzelfden zin yheriut, sio-ép-XtirBxi\' elg rx Srx tivós, Luk. 1 :44, Jak. 5:4; TfitipovirSxi \'ev tolt;5 ütri tivo; = in iemands ooren, d. i. door het vernemen van iemands woorden, vervuld worden. Luk. 4:21; riSéa-Sxi eU utx — in de ooren wegleggen, d. i. wél onthouden en ter harte nemen, Luk. 9:44; a-uvéxsiv tx utx = de ooren toe houden, stoppen, Hand. 7:57; uxtplTWTos toquot;? ïin — onbesneden van ooren, d. i. geestelijk onvatbaar, te verstompt om het woord Gods te kunnen verstaan, vgl. op xvephn^TOi, Hand. 7 :51; to/? Siai (3xpéai; axoueiv = zwaar van gehoor zijn, d. i. hardhoorig of als doof zijn voor hetgeen ons gezegd wordt, Matth. 13: 15, Hand. 28:27; bijz. S \'ixav ®Tce xxoveu (vgl. over dezen Indult. wrNKu\'s Gr. S. 285) ixcuérn

— die ooren heeft om te hoeren (die hooren kan en daartoe in de gelegenheid is), die hoore (make zich die gave en die gelegenheid ten nutte), Matth. 11 :15, 13:9, 40, vgl. Openb. 2 : 7 env., 3:6 env., 13:9; ditzelfde denkbeeld in vragenden vorm Mark. 8:18; sarkastisch Rom. 11:8: utx toE w xxoüeiv = ooren om niet te hooren, d. i. waarmede hij niet hooren kan, doove ooren. Vgl. v. hengel a. h. I.

oi/trfx. xs, ti, van outrx het Partic. van z. aid., eig. het zijnde, wezende (substantia), dan het aanwezende, wat ergens is of aanwezig is, en vervolg, van hetgeen iemand bezit, zijn goed, zijn vermogen. Alleen Luk. 15:12, 13.

oilts, eene adjunctive Ontkennings-partikel (smgst. uit ou en ) over welker onderscheid met ovSé z. op dit wd., = noch; oilre - ollrs

— noch-noch, Matth. 6 : 20 , 22 : 30, Luk. .14:35, Joh. 4:21, 5:37, 8:19, 9:3, Hand, 15:10, 28:21, 1 Kor. 3:7, enz.; verscheidene malen achtereenvolgens. Hand. 24:12, 25:8, Rom 8:38, 39, 1 Kor. 6:9, 10, Openb. 9:20; met eene voorafgaande negatie, die daardoor in hare onderdeelen wordt opgelost, Matth. 12:32, of ook zóó, dat daarmede eenvoudig andere negaties door oi/te gecoördineerd worden, Openb. 5:4, 9 : 21; oVtc - xxi ter verbinding van eene ontkenning met de bevestiging van iets anders (vgl. ons: van den eenen kant niet, van den anderen\' kant wel). Joh. 4:11, 3 Joh. vs. 10; oi/Tf door eene volg. negatie versterkt, Openb. 21 : 4; seq. oüóe/s alsof er oLSé stond = niemand-ook niet. Mark. 5:3 (Ree.; tl-schend. heeft oils); zoo ook Luk. 12:26 oi/Vs (= oiSé) ef^xx\'TTOv — ook het geringste niet, (vgl. TisciiEND. a. h. 1., die deze verwisseling van ouJé met oi/\'te uit het verval der gr.\' taal verklaart en het laatste op gezag der Codd. behoudt, terwijl winer. Gr. S. 434, zoo hier als Mark. 5:3 oóJé wil gelezen hebben); hiertoe behoort ook Luk. 20:36: oi/Vs yxp, waarvoor somm. Codd. insgel. het grammatisch zuiverder ovSè yxp lezen, terwijl and. yxp weglaten, om het volgende xnoQxveïv Süvxvtxi met de in vs. 35 voorafgaande negaties te coördineeren, doch juist daardoor mede getuigenis afleggen voor de echtheid der gewone lezing. Men boude in het oog, dat, gelijk hier, zoo op een aantal and. pil. ouSé voor oijre, en omgekeerd, in de Codd. gevonden wordt.


-ocr page 360-

OvTOt;.

348

Ovtoc.

oïfToq, xilry, tovto (waarschijnl. uit ociie versmelting ilor piüuoiuiiiale vormen é. rotoq enz. met auTÓt; ontstaan, z. PASSOW In v.), l\'rouomen de-moustrativum, deze, ilit, dat óf de plaats van een Substantivum vervangt, óf, ter nadere bepaling, aan andere naamwoorden wordt toegevoegd. 1) Substantive gebruikt, heeft bel betrekking a) op een voorafgaand Subject, waarmede bet in den regel (docb niet altoos, z. bijv. Mattb. 1:5:38, Rom. 2: 14 en vgl. op if? \'2b)) in genus en numerus overeenkomt, en wel gew., in onderscheiding van èxfTvo? (/,. op dit wd.), op het naastbij zijnde Subject der rede, bijv. Matth. 21 ;38, 26:71, 27 :37, Luk. 1 :32, 16:1, 18: 14, 23:51, .r)2. Joh. 1:2, 7, enz.; somwijlen echter op een meer verwijderd Subject (vgl. winer\'s Gr. S. 142), .lob. 9:33, Hand. 4:11,

7 : li), 1 ,Ioh. 5:20, 2 .lob. vs. 7, vgl. ook Hand.

8 : 26 : avrv ètrriv \'épuuo:. waar ttVm bezwaarlijk anders dan oj, óoóc Kun slaan; somwijlen wordt oZtoc ook gebezigd om op iets, waarvan in het voorafgaande gewaagd is, als iets bekends of beruchts terug te wijzen, bijv. 1 Kor. 5:3: tSv oVra tovto xctTepyarrdnevov — die dit, d. i. die zoo iets, dat booze stuk, gedaan heeft, vgl. Joh. 8:40, Hand. 15:38; of om na een tusschenzin den hoofdzin weder met nadruk op te vatten, en bet Subject der rede als van nieuws op den voorgrond te plaatsen, bijv. Luk. 23 : 52, waar oZtos zooveel is als deze man dan, van wien al liet bovenstaande (vs. 50, 51,) gezegd werd; vgl. ook Hand. 7 :35, waar toVtov terugwijst naar het gezegde vs. 27; 10: 40, waar het betrekking heeft op hem wiens naam inden aanvang van vs. 38 genoemd werd; of na relativa of relative constructies als Matth. 24:13 : 6 J? vwoflftvx; f?; hot; oZrc; raifattui \\ Luk. 20: \'17: A/0ov ov iireSoxi\'ixairxv o! oixoSo^oSvtsq , c\'jtic hts ; Job. 8 : 26: amp; ïkovtz-tzvrx héyu ; Kom. 8:30: o!/? J? Tpowpis-f , toutovi;koci\'eittttere. enz.; met *«/ verbundeu, óf eenvoudig = en deze. Luk 16:1, Hand. 17:7, Rom. 11:27, óf emphatisch, hetzij meer of minder JeiktikS; . = ook deze. Luk. 20:28, 22:56, 59; = en wel (lat. isqne), om eene nadere bepaling van het Subject te geven. Luk. 19:2, 1 Kor. 2:2; hiertoe behoort ook de spreekwijze *«? outo; — Ka? o5to? = zoowel deze als gene, 1 Kor. 0:13; — Ij) op hetgeen volgt, Matth. 10:2, Luk. 4:23, 13:6, Joh. 1 :15, 19, Hand. 1 :16, 2 Kor. 1:12, Efez. 3:8, 2 Tim. 2:19, Jak. 1: 27; hiertoe behoort ook de verbinding van oE/to? met \'in en quot;var. bijv. 1 Joh. 1:5: «Vtii sttiv m uyytxix — oti xrs.; 3:11: èttiv ^ ayyihlu \'iiu, vgl. vs. 23, 5:3, 11, 14, alsmede Joh. 3:19, 15:12, 17:3, 2 Joh. vs. 6; bijz. het Neutrum toPto, met ééne dezer zelfde Conjuncties, als met quot;oti. Hand. 20:29: olox tovto or/; 24: 14: ó/to?,oycc Sè tovt6 toi oti ; Hom. 6:6: tovto yivmtkovtsi; \'oti: 1 Kor. \'15: 50: toBto Sé (pwu \'oti : met 7v«, Joh. 6:39: toVto stti totov Trxrpóc Yvx, vgl. vs. 29, 40; voorts in spreekwijzen als 1 Joh. 4:13: Iv Toi/Tw yivmtkoixev oti — hieraan weten of orkennen wij, dat; Luk. 10:20: Iv toi/tm //if xtquot;PeTe oti — verheugt u niet hierin ol\' hierover, dat; Joh. 15:8: Iv tovtu c rrxTyp {tov quot;va — hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat; 1 Joh. 4:17: Iv tovtm TETfAf/\'ara/ vj ocyirry ^f9\' YfjAov \'rjx — hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat; ook met l«Év en otxv, 1 Joh. 2:3, 5:2, vgl. winer\'s Gr. S. 145; in andere constructies, als seq. orat. dir.. Gal. 3:17: toSto J5 Aéyu = doch dit zeg ik (hetgeen dan volgt); met een Nomen of daarvoor in de plaats tredenden Infinit. met Art. als praedikaat, als 2 Kor. 13:9: tovto eVxonxi. tvjv vuwv xxriépriTiv = dit wensch ik, uwe volmaking; 2 Kor. 2:1: \'éxpivx l/ixurM toSto . t3 fii) 7r£/.iv Iv Ai/tj) Tpo; lt;5^5? \'eMslv = ik had besloten, niet weder tot u te komen met droefheid, vgl. 7:11; met blooten Infinit., Efez. 4:17, Jak.

1 :27; s?? toBto met Infinit. finalis. Hand. 26: 16; Six tovto met een Particip. waarop het vooruit wijst = daarom - omdat, Mark. 12:24,

2 Kor. 4 :1; hiertoe behoort ook het epexegetische to£/t\' \'évTt, waardoor eene nadere verklaring van het voorafgaande wordt ingeleid = dat is, dat wil zeggen, Matth. 27:46, Mark. 7:2, Hand. 1:19, Rom. 10:0, Hebr. 2:14, IPetr. 3:20 enz.; c) Jeiktixw? op een Subject, dat werkelijk tegenwoordig is, of waarop de aandacht met nadruk gevestigd wordt, in den regel met het Art. vóór bet Nomen, Matth. 3:3, Mark. 9:7, Hand. 8 :10, 21 :28; hiertoe kunnen ook gebracht worden verbindingen met fVonomina als: xItoc ovtoc, — deze zelf, Hand. 24:15, 20, 25:25; tovto xvró of xvto tovto = Juist dit, 2 Kor. 2:3, 7 : lij Phil. 1:6; of met relativa, waardoor het Subject nader en scherp bepaald wordt, als: Matth. 11 :10: euro? \'i-tti itep) ou yéypxir-Txr. 1 Petr. 5:12: txvt^v sjvxi xamp;p1* toC Ssov sl( i(v so-t^xxte (en geene andere). — 2) Adjective wordt ovto? bij andere Nomina geplaatst, a) bij een alleenstaand Nomen substantiv., meest met hot Art., Matth. 28:15, Mark. 7:6, Luk. 1:29, Joh. 6:00, enz.; zonder het Art., Luk. 1 :3C; nu eens vóór hot Nomen met het Art., bijv. Mark. 7:29, Luk. 2:2, Joh. 6:58,


-ocr page 361-

OUTWC.

349

«0, 9 : 16, 11 : 47, Hand, 1 : H, 23 ; 13, enz., dan weder daarachter, bijv. iMatth. 24:3i, Mark. 15:39, Luk. 2:25, 4:36, Joh. 2:20, 7:49, Hand. 4:22, 9:21, 19:26, enz.; b) bij een Nomen, dat door een Adjectiv. nader bepaald is, met bet Art. voor beiden, als Luk. 2i : 3: y XWquot; v traix*! quot;vtii; zonder bet Art.: Luk. 24: 21 : Tfhtfv txvt^v iniépav ayei; HanJ. 24:21 : ■xepï rxuTiff (puvïfi;-, 2 Petr. 3:1: raurijv Sevrépm ypxcfjw eTtfToAtjv; c) bijzonder bij zcévres en «Tavre? = deze allen, Mark. 7: 23, Luk. 1 :65, 21 :4, Hand. 2:7, Hebr. I I: 39; vivTce rctvrx ol\' TaÜTCt isinx =. dit alles, Matth. 13:34, \'19:20, 24:2; enz. — 3) Adverbialiter wordt outo; gebruikt in spreekwijzen als: xa/ txvtx = en dat wel, Hebr. 11 :12; x«lt; toïto = en dit ook of te meer, Rom. 13:11; xxQuf - retCrx — oVtwi;= gelijk-zóó, Joh. 8:28; aiird toCto = daarom, 2 Petr. 1:5; rovro pév tovto Sé = deels-deels, Hebr. 10: 33; tfhov toSto — nu voor de derde maal, 2 Kor. 13: 1.

o li r aivoor oen consonant gew. ovtu geschreven (doch vgl. wiNiin\'s Gr. S. 40), Adverbium, van outo; — zoo, alzoo, aldus, op deze wijze, 1) bij vergelijkingen, vooiafgegaan of gevolgd door and. relative partikels, als w?-oi/Vw; = gelijk-zoo. Hand. 23:11, maai\' ook ol/Vai? - w; = z o o - a 1 s, Efez. 5 : 28, 33; xxSaie -ovTMf, Luk. 11:30, Joh. 3 :14. maar ook oi/\'tw;-kxQiós, Luk. 24:24; xxUxvsf, ürirsp — oi/Va;?, Hom. 12:5, Efez. 5:24; ook ï» tfónuv - o\'utu kxï = gelijkcrwijs — zoo ook, 2 Tim. 3: 8, vgl. Hand. 1 : II, 27:25, en xafl\' ovoi/- o\'utu kxï = voor zoover als — zoo ook, Hebr. 9:27, 28; hiertoe behoort ook, wanneer op een voorafgaand ii in de apodosis oütihi; volgt, om eene gelijksoortigheid, een eveneens zijn met het vroeger gezegde te kennen te geven = zoo — evenzoo, 1 Thess. 4:14, Openb. II : 5, alsmede de spreekwijze \'ós /xtv oVtui; — Ü; 5è o\'utw; = do een zus (of dus) — de ander zoo, 1 Kor. 7:7; 2) buiten dadelijke vergelijking, slechts om den aard of de wijze van eene handeling, of de omstandigheden waaronder iets plaats heeft , te kenmerken, a) bij Verba van doen, Matth, 5:16, 0:9, 24:46, Luk. 1:25, enz.; van bevinden = zoo, d. i. in dezen staat of toestand. Luk. 12:38, 24:24; het Verbum kan ook int het verband moeten worden bijgedacht, zooals L\\ik. 22 : 26, waar tegen het vs. 25 bedoelde xvpisveiv, s!;ouria£eiv wordt gewaarschuwd; bijz. bij Verba, waardoor een zijn, een zóó gelegen zijn niet of het zich bevinden in zekeren toestand, wordt uitgedrukt, als cTvai, ■yi\'vsiröxi, /.lévciv (waarbij vgl. Winer\'s Gr. S. 413), = zoo zijn, zoo blijven, Matth. 1:18, 11 :yfi, Mark. 4:26, 1 Kor. 7:2b, 40, enz.; over oirws z, op £%w; na Participia, niet pleonastisch, maar om iets als een gevolg van de daardoor beschreven handeling of toestai.d, of althans als in nauw verband daarmede staande, te kenmerken (vgl. winiïr\'s Gr. S. 545) = eu zoo. Joh. 4:6, Hand. 20:11, 27:17, vgl. llebr. 6 : 15; ook in vragende voorstellen = zoo\'.\' (lat. siccine\'.\'), Matth. 26:40, Mark. 7:18, Joh. 18:22; b) bij Adjectiva of Adverbia, als cvtcu (popepóv, Hebr. 12 : 21; «wtw liéyccf, Openb. 16:18, outu ra%su(t Gal. 1:0; 3) oürui; heeft somwijlen een nadruk, waardoor het beantwoordt aan ons geaccentueerde zóó (d. i. zóó groot, zóó zeer, of iets derg.) beantwoordt; zoo doorgaans, waar hot voor Adjectiva of Adverbia geplaatst wordt, z. bov.; doch ook in andere verbindingen, bijv. Mark. 2:12 : oI/Sskots outw? ei\'Sopev — zóó hebben wij \'t nog nooit gezien; 1 Joh. 4:11: ei oiirws ó lleoi; yyuTrya-ev v/xxf = indien God ons zóó lief gehad heeft; bijz. seq. ware metlnfmit. = zóó-dat, Joh. 3 :16, Hand. 14 :1.

oiX\' z- 0P 0quot;-

oüX\', Ontkenningspartikel = ov, vooral bij vragen in gebruik, = niet? Matth. 5 : 46, 47, 0:25, 10:29, Luk. 0:39, 12:0, Joh. 11:9, Hand. 5:4, Hom. 3:29, 1 Kor. 1 :20, llebr. 3: 17, enz.; «AA\' oüx\' — o^X\' faAAoy = niet veeleer? Luk. 17:8, 1 Kor. 5:2, 2 Kor. 3: 8; in stellige uitspraken = niet. Joh. 13:11, 1 Kor. 10,: 29; «AA\' ovx\' = maar niet. Joh. 13:10; in antwoorden = neen! Luk. 1:60, 13:3, 5, 10:30.

oQeiAsms, ou, ó, van c^EfAw z. aid., de schuldenaar, a) in gew. zin, met Genitiv. van de som die iemand schuldig is, Matth. 18: 24; b) figuurl., èfyeihéryi; ehxi = verschuldigd, d. i. verplicht of gehouden zijn, T(vlt; = jegens iemand of iets. Hom. 1 :14, 8:12; Tivó( = (in zedelijken zin) iemands schuldenaar zijn, verplichtingen jegens hom te vervullen hebben, Rom. 15: 27; seq. Infinit. = verplicht of gehouden tot de door het Verbum uitgedrukte handeling. Gal. 5:3; c) overdracht, van iemand die zijne verplichtingen jegens God of zijne medemeiischeu niet nakomt = schuldenaar, Matth. 0:12, Luk. 13:4.

ölt;j/£ia)j, if?, v;, van c^s/aw z. aid., de schuld, het verschuldigde, a) in gew. zin, Matth. 18:32; b) in ruimeren zin of overdracht. van al hetgeen iemand aan anderen, op grond zijner betrekking tot hen, schuldig


-ocr page 362-

\'OtpQxXitig.

350

i s; van onderdanen aan liunno overheden, Hom. 13:7; van den man aan zijne vrouw, 1 Kor. 7:3 (volg. tischend. ; de Ree. heeft: otpeihoixévii eilvoix\'-.

ö Jj e /A y fx z . xrog. tó, van het volg. wd., de selluld, a) in eig. doch ruimeren zin, van al hetgeen iemand, op grond eener bestaande verplichting, van anderen eischen kan, Rom. 4; 4, waar xxrèe tegen kztx xépiv over

slaat; b) overdracht, van \'s menschen schuld tegenover God door de overtreding van diens wet = xaxpr/z of trxfU\'TtroiiJ.oi, Matth. 0:12 (vgl. vs. 14 en Luk. 11 :4).

otyslhw, cipeiAyrco, impf. HtpciAov, aor. 2. üipeAov, schuldig zijn, a) in gew. zin, tiv/ ti = iemand zekere waarde in geld of in iets anders schuldig zijn, bijv. inurov Syvapitc, Matth. 18:28, vgl. Luk. 7:41, éxcerov pxroui; ihxlov Luk. 10:5, 0, vgl. vs. 7; to ctyeiaóncvov =: to ttpei\'hiinx — de schuld, het verschuldigde, Matth. 18:30, 34; b) in ruimeren zin = gehouden of verplicht zijn tot iets, iets behooren te zijn of te doen, seq. Inflnit., Luk. 17:10, Joh. 13: 14, Rom. 15:1, 27, 1 Kor. 9:10, 11 :7, 10, Efez. 5:28, 1 Joh. 2 :6, 3:10, 4 :11, 3 Joh. vs. 8; tlvi ti, Rom. 13:8, waar van de onaf-losbare schuld der liefde jegens anderen sprake is; absolute, doch zóó dat men het verschuldigde in gedachte kan aanvullen, = verbonden zijn, Matth. 23:10, 18, waar èfye/Aei zooveel is als: die is gehouden of verplicht zijne gelofte te betalen; met het nevenbegrip eener zedelijke noodzakelijkheid, die door wetten, tijden of omstandigheden wordt opgelegd, == moeten, behooren, Joh. 19:7, Hand. 17:29, 1 Kor. 7: 30, 2 Kor. 12 : 11, 2 Thess. 1:3, 2 :13, Hebr. 2:17, 5:3, 12; c) overdracht, van het niet naleven zijner verplichtingen Jegens anderen =; schuldig of in schuld zijn, tivi— jegens of bij iemand. Luk. 11:4.

\'ó(p e Aov, onattische vorm van den aor. 2. van het voorg. wd. ütycï.ov (zooals nog hier en daar in de Codd. geschreven wordt), eig. = ik had moeten, tot uitdrukking van den wensch, dat iets had mogen geschieden, wat niet geschied is; het verloor, echter, in het latere Grieksch zijne oorspronkelijke beteekenis geheel en al en kreeg die van een gewone Conjunctie, bij wen-schende uitroepen gebezigd = het lat. utinani --och of! och dat!; het heeft een Indicativ. na zich (vgl. echter Openb. 3:15, waar althans dn Ree. den Optativ. heeft), en daarvan den aor. 1 Kor. 4:8, het impf. 2 Kor. 11 :1, of ook het fut. Gal. 5:12.

o((ie/,o(, eo{, ov;, tó, van otyéAAoi doen zwellen, toenemen, vergrooten, van daar = het voordeel of nut, de winst, de bate; ti to ofyeaoi;: = wat baat hot? Jak, 2:14, 10; tivi\', 1 Kor. 15: 32.

clt;£3«A//o-£oi/Ae/«, «5, fi, van ó iQSxA-IxóSovAoi (van het volg. wd. en ó JofiAo; z. aid.) de oogendienaar, die zijn werk dan alleen naar eisch verricht als het oog des meesters hem gadeslaat, de oogend ie nst, Efez. 0:0, Ko-loss. 3 :22.

è(pSxA/iét, ou, ó, (van ojttw, part. aor. èlt;p6ei(, zien) het oog, a) in eig. zin = het lichamelijk oog als werktuig des gezichts, Matth. 9 :29, 20: 43, Mark. 9: 47, Luk. 0:20, Joh. 9:0, Hand. 9:40, 1 Kor. 12:17, Gal. 4: 15, Openb. 7:17; iirxifeiv toO? èQSxA/xot/fde oogen opheffen, opslaan, Matth. 17:8, Luk. 0:20; Tuip^üv ojtixA/xovs xvoïyeiv = blinden ziende maken. Joh. 10:21; ètpixk/xóf synekdochisch voor den geheelen persoon, Matth. 13:16, Luk. 2:30, 4:20, 10:23, 1 Kor. 2: 9, Openb. 1:7; anthropomorfisch van God, Hebr. 4:13, 1 Petr. 3:12; spreekwoordelijk: xvti èlt;ftQx/.iJ.oS (vgl. over de elliptische wijze van uitdrukking winer\'s Gr. S. 527) = oog om oog (het zoogenaamde jus talionis), Matth. 5:38; h piiry ölt;plt;lxA/.coS — in een oogwenk, een oogenblik, 1 Kor. 15:52; fihéTrtw to xxpipos èv tm ityixhutji tov xt£., zooveel als: de geringste fout of verkeerdheid in anderen opmerken (vgl. op xxpcfjo;), Matth. 7:3, 4, Luk. 0:42; voorts kunnen hiertoe gebracht worden spreekwijzen als: ópSv ti toT? cydxï.uclp = ooggetuige van iets zijn, 1 Joh. 1:1; npoypx-4gt;civ Tivii tivi kxt\' hfydxhiióvi; = iemand zoo levendig afschilderen, dat hij een ander als \'t ware voor de oogen staat. Gal. 3:1; i/T0A«^(9«vfiv nva! xvo rtöv itpSxA^üv tivós = iemand aan iemands oog of b 1 i k onttrekken, zoodat hij hein niet meer zien kan. Hand. 1:9; b) flguurl. of overdracht., waar óf iets van het lichamelijk oog gezegd wordt, dat strekt om eene hoogere waarheid in den vorm van beeldspraak op te helderen, bijv. Matth. 0; 22, 23 en Luk. 11 :34, waar dit oog door Jezus de lamp van het lichaam wordt genoemd, doch dat gezond (axAoC?) of ziekelijk {irovypót) zijn kan, en in dit laatste geval zijnen dienst niet of niet naar behooren verricht, om zijne hoorders te doen gevoelen, dat het evenzoo in geestelijk opzicht op de zuiverheid van hunnen waarheidszin (tu (pcüe èv toi) aankwam; óf het woord o^Hxfiij.0; zelf eene hoogere beteekenis heeft =


-ocr page 363-

quot;OCp,s.

351

het geestelijk oog of oog des geestes, waarmede hij menschen en dingen aanschouwt, in theoretischenzin = kenvermogen, inprak-tischen = hart, gemoed; hiertoe behooren a) uitdrukkingen als: irstpuTiiriiéviii ètpSaA/xol rïc KXfStat (of rij? Sixvofx; volg. den Ree., alleen op het gezag van minusc.) = verlichte oogen des harten of des gemoeds, d.i. vatbaarheid om de geestelijke dingen te verstaan, Efez. 1:18; xa^-l-iusiv tov( clt;p9ee*ij.ov( = de oogen toesluiten voor de waarheid, Mattb. 13:15, Hand. 28 : 27 (in een citaat uit Jes. 6:10 volgens de LXX); rvqaovv of o-koti\'^siv rauf étps«a/ioóf T/yog = iemands oogen verblinden of verduisteren, d. i, hem beletten de waarheid te zien of te erkennen, Joh. 12:40, Rom. 11:10 (vgl. de boven aangeh. pl. uit Jesaja en Ps. 69:23 , 24, volg. de Gr. Vert.)\'; npvpvtvx, avo oipSx^iiüv nvoe, Luk. 19:42, z. op xfunrai; e7vzi uitévmn tüv r;vo?, Rom. 3:18,

z. op XTrévxvTt; avo/yeiv of ütxvotyeiv tov^ è(fgt;6x^ixoui tivo( — iemands oogen (voor de waarheid) doen opengaan, ontsluiten. Luk. 24:31, Hand. 26:18; vgl. voorts min of meer trop. uitdrukkingen als Mark. 8:18, Luk. 24:16, Hand. 9:18, Rom. 11 :8, Openb. 3:18; ook eene uitdrukking als Mattb. 21:42: Sau-lixtrrii \'ev hfyOxknohi {ii-iüv, waar sprake is van de wijze waarop ons geestesoog een ontvangen indruk beoordeelt, onze zienswijze; (3) tot het praktische gebruik van iQixApie behooren zulke pl!., waar het overdracht, van \'s menschen zedelijken toestand gebezigd wordt, bijv. è^SstA/xo; xovypót = een boos oog, d i. nijd, afgunst. Mark. 7:22, vlg. Mattb. 20:15; of waar van het oog gezegd wo-dt, dat het iemand ergert, door mnl. zondige driften in zijn hart op te wekken, Matth. 5:29, 18:9; èQöxApoif \'éxew liearovq iJ.oi%xkiïoi; wordt 2 Petr. 2:14 van zulken gezegd, wier hart vol is van overspeligen lust en wien de ontuchtigheid als \'t ware de oogen uitziet; ti imiviitx tüv o^hx^nüv, 1 Joh. 2:16, beteekent de begeerte of zinuenlust, die uit het zien der zinnelijke dingen in \'s menschen hart ontstaat.

ofyiq, fw;, ó, de slang, Matth. 7:10, 10: 16, Mark. 16:18, Joh. 3:14 (vgl. Num. 21 :8, 9), 1 Kor. 10:9, 2 Kor. H:3, Openb. 9:19; lig. = ó iixpohoi, Openb. 12:9, 20:2; overdracht., van doortrapte huichelaars, Matth. 23:33.

itppve, vo;, -li, veelal (en dan in Plur.) bij de Gr. schrijvers van de wenkbrauwen gebezigd, doch vervolg, ook in \'t alg. iedere verhooging, bolle of oploopende rand, bijz. = de rand van een berg. Alleen Luk. 4:29.

o % A e w, -ijru, van ó \'ó%Aof z- aid., eig. door oploop onrust te weeg brengen, vervolg, in ruimeren zin = last veroorzaken; in Pass. met xtó of viró = last hebben van, gekweld worden door, xz-d of vvo wcjijlx-rm. Luk. 6:18, Hand. 5:16.

ox^o-Toiéui, van het volg. wd. en voiéai z. aid., een oploop doen ontstaan, het volk in beweging brengen. Alleen Hand. 17 :5.

c £ A o 5, ow, ó, eig. de volkshoop, de verwarde en digt opeengepakte volksmenigte (als zoodanig bij de Grieken tegenovergest. aan ó Sijpo; = het wettig en ordelijk vergaderde volk), en van daar in het N. T. a) = de schare die iemand volgt, zich om hem samendringt, de menigte, in Singu-lari, Matth. 9:23, 13:2, 15:10, 33, 17:14, 20: 31, enz.; maar ook in Plurali (dc menigte gedacht als uit verschillende troepen of hoopen bestaande), Matth. 5:1, 7:28, 9:8, 33, 36, 11: 7, 12: 46, 13:2, enz.; met nadere bepalingen als: ttoAi/? = een groote schare of menigte, Matth. 14:14; Ta/iwoAi/?, Mark. 8 : 1; Uxvós, Mark. 10:46; in Plur. ttoAAo/ =

talrijke (van verschillende zijden samengevloeide) scharen, Matth. 4:25; xi (/.vfiahi; toCox^ov = de duizenden van menschen. Luk. 12:1; b)= eene menigte, een hoop menschen van zekere soort, als: reAw-vüv, Luk. 5:29, lixS^rüv, Luk. 6:17, lepéuv, Hand. 6:7;. biertoe behoort ook ovoixxtuv. Hand. 1 :15 (vgl. op \'quot;\'vo/xa 2)), o%Ao; 7roAtgt;? lx tuv \'lovSx/uv, Joh. 12:9; c) = het volk in tegenstelling met zijne hoofden, het gepeupel (vgl. het verwante lat. vulgus), Matth. 14:5, 21:26, 46, 27:15, 20, Mark. 15:11, Luk. 23: 4, Joh. 7:12, Hand. 17:8; d) metonym. = de oploop, de opschudding van het in beweging gebrachte volk, het op de been gebrachte gepeupel. Luk. 22 : 6, Hand. 24:18.

oxvpupx, xtot, to, van bevestigen,

versterken, van daar de vesting, sterkte of burgt, het bolwerk. Alleen, in figuur!, zin, 2 Kor. 10: 4.

ofyxpiov, iou, to, Diminutiv. van to o^ov welke naam (van koken afgeleid) gegeven werd aan alle spijzen, die op het vuur bereid en bij het brood als toespijs gebruikt werden, bijz. aan visch, van daar evenals het grondwoord = visch, vischje (gebakken of om te bakken), Joh. 6:9, 11, 21 : 9, 10, 13.

ój/e\', Adverb., verwant met ojt;?, ovinia, en waarschijnl. evenals deze ww. af komstig van Vttw volgen, =; laat, bijz. van den tijd van den dag,


-ocr page 364-

quot;Oxpii/.og.

Tlxdos.

352

= avond, Mark. 11:19; inot den Geuit., Matth. 28: 1 : oj/è rüv trcefifixTW)/ = \'savonds na den sabbat, of Iaat op den sabbatdag (den zevenden dag der week\'); als benaming van eene der waken, waarin de nacht verdeeld was (vgl. op «AExropo^wv/a), Mark. 13 :35.

o f/zo;, oi/, é vj, ov, to, van het voorg. wd., laat. Alleen Jak. 5:7, waar vero; o\\pi/xog = de najaarsregen, of welligt beter de late of spade regen, omdat men daarbij te denken heeft aan den regen, die kort vóór den oogsttijd, in het late voorjaar, in Palestina pleegt te vallen.

o 4/lt;05, /«.cv, van ctpi z. aid., laat, a) adjective alleen Mark. 11 : M, waar è\\pixi; ijSy oi/riig rijg üpxg = op een laat uur, of toen het reeds laat, d. i. laat op den dag, was; b) substantive: c^ice (scil. = de avond, heizij in ruimeren zin, of meer bepaald de tijd na het ondergaan der zon (berekend op 6 uur \'sna-midd.) tot aan middernacht, Matth. 14: 15, vgl. met vs. 23, Mark. I : 32, .lob. 20 : \'19, enz.

tw? tl, van ottw, ctttouxi zien, van daar eig. het zien, het gezicht, de aanblik, vervolgens a) = het aangezicht, het gelaat, Joh. 11:44, Openb. 1:10; b) = het uiterlijk aanzien, de schijn, in de spreekwijze: Kft\'veiv Kxrct ov)/iv, Joh. 7 : 24.

ö vfi - w v lt; o v, lov , to\', van to \'óv|/ov z. op oj/afiov, en méonxi koopen, van daar eig. de koop toespijs of visch, doch vervolgens in ruimeren zin de proviand of mondkost, en van daar a) van krijgslieden = de soldij, in Plurali, Luk. 3:14; iS/oif i^uvi\'oig = op eigen kosten, zonder bezoldiging, 1 Kor. 9:7; b) overdracht. = het loon, de vergelding voor iets, Rom. 6: 23, 2 Kor. II : 8. Vgl. eunmcsti ad Hesych. gloss, sacr. p. 218.


n.

U xy i $ cv u, -evrui, van het volg. wd., een strik spannen, overdracht, rivx iv Aoyw = iemand in zijne eigen woorden vangen, verstrikken. Alleen Matth. 22:15.

Txyi\'q, /J05, van Tr^ywi-ii, aor. 2.\'eVayov, vastzetten, alles wat vasthoudt, de strik, de val, of valstrik, a) lig. Luk. 21:35, waar nxyi\'s zooveel is als geheel onverhoeds (alsof men door een strik overvallen wordt); — b) overdracht, van den valstrik der verleiding of des verleiders, I Tim. 3:7, 6:9, 2 Tim. 2:26; = middel tot verderf. Hom. 11:9 (in een citaat uit Ps. 69:23 , 24 volg. de LXX).

vxhynx, «to?, to\', van aor. 2. ÉVa-

!)ov, z. aid., alles wat iemand lijdt of ondergaat, wat tegen zijn wil over hem komt, en waar bij dus in lijdelijke verhouding tegenover staat, van daar a) = bet lijden, het onheil, de smart, betzij in licbamelijken of in geestelijken zin, in Singulari, to Ttuhvinx tou ixvxrou = het doodslijden, llebr. 2:9; doorgaans in Plurali, om het lijden als iets meervoudigs te kenmerken (vlg. winkr\'s Gr. S.159), Hom. 8:18, 2 Kor. 1:6, 7,2 Tim. 3 H l, llebr. 2 : 10,10 : 32, 1 Petr.5:9; rov XpiTroC = bet door Christus ondergane (veelsoortige) lijden, IPetr. 5:1, vgl. Phil. 3: 10, en zoo ook 2 Kor. 1:5, 1 Petr, 4: 13, waar sprake is van het om zijnentwil verdragen van een gelijksoortig lijden als Christus verdragen heelt; rx el; XpuTOv ttx^i-ixtx , 1 Petr. 1:11, = het lijden, dat op Christus komen moest (vgl. j. j.prins, N. Jaarbb. v. wetensch. Theol. 1)1. 11. blz. 489); b) = 5r«5o?, van gemoedsbewegingen, waaraan de zinnelijke menscb giion weerstand vermag te bieden, waartegen hij, als \'I ware, lijdelijk (passief) over-staat, in Plurali ra nxWuxTX — de driften, hartstochten, lusten, wier invloed hij ondergaat, en in dien zin: Gal. 5:24, waar het door bet bijgevoegde éTriivjiixs nader verklaard wordt; Hom. 7:5, waar tx vx^viuxtx tüv xnxfTiiiv = de zondige driften, vgl. v. hengel a. li. I.

■raflijto\'s, ov, ó, if, 6v, to\', van 1.

aid., eigenl. = vatbaar voor indrukken van buiten, bijz. voor lijden en smart, doch vervolgens ook in ruimeren zin = aan lijden onderhevig, tot lijden bestemd. Alleen Hand. 26:23.

Traöo;, so;, ou;, to\', van irxtrx® gt; :quot;)r. 2. \'énxdov, z. aid., alles wat iemand tegen zijnen wil ondergaat of verdragen moet = h o t I ij -den, de smart, in licbamelijken of geestelijken zin, doch vervolgens ook alles, waaraan zijne zinnelijke natuur geen weerstand vermag


-ocr page 365-

ITdJ/S-dsywyaV-

353

TlxTq.

to bieden (vgl, op Trafl^a), en van daar in Sing. = de hartstocht, zinnenlust, bijz. de wellust, Koloss. 3:5, 1 Thess. 4:5 (waar over den Genitiv. appositiv. imQvittxg z. Winer\'s Gr. S. 470); in Plur. = de driften, lusten, en in dien zin irxQti an^iat (z. over dozen Genit. ter uitdrukking van een Adjectief begrip Winer\'s Gr. S. SU) = onteerende of schandelijke lusten, Rom. 1 ; \'26.

vx i $ - ay wy 6g, oS, ó, van o ■kxlc z. aid. en \'iya z. aid., van daar eig. de geleider van knapen, bij do Grieken de titel van den man, doorgaans een slaaf, die do zonen van gegoede ouders naar do school of het gymnasium geleidde, en ook buiten den daar doorgebrachten leertijd met de zorg voor hunne opvoeding belast was (vgl. ons: gouverneur); vervolg, in het alg. = opvoeder, onderwijzer, leer- of tuchtmeester, i Kor. 4:15; overdracht, van de Mozaïsche wet, als opvoedster dor menschen, zoolang zij nog niet rijp waren voor de zelfstandigheid in Christus, Gal. 3 : 24, 25. Vgl. het Bijh. Woordenb. Dl. III. blz. 490.

tt ct üf lov, tov, to , Diminutiv. van o »«7$ ■l. aid. en vgl. winer\'s Gr. S. 87, hot kleine kind, bij de Classici van jongens en meisjes beiden, naar hellenistisch spraakgebr. (vgl. pape in v.) uitsluitend van de eersten, en dus = het knaapje of jongetje, jongske, Matth. H: 16 (volgens den Ree., doch alleen op het gezag van minuscc.; tisciiend. : TrxiZlov), Joh. 6:0.

■xuiSeta, it, van TrxiSevu z. aid., a) in het alg. = de opvoeding, de opleiding van kinderen, Efez. 6:4; overdracht, van de Schrift als opvoedingsmiddel, 2 Tim. 3:16, waar do bijvoeging y tv iixxioaüvy, (scil. ourrx) te kennen geeft, dat de hier bedoelde Kaiïi\'ix zich op het gebied der Sixxioruvii beweegt en de oefening in, gelijk de beoefening van deze zoekt te bevorderen; b) bijz. = de 1 eering of 1 es, die iemand, mot woorden of daden, tot zijne opvoeding en zedelijke verbetering wordt toegediend, d. i. d o tuchtiging of kastijding, in Sing, en in Plur., Rebr. 12:5, 7, 8, 11.

TraiJEi/Tijs, ov, ó, van hot volg. wd., d e opvoeder, onderwijzer of leermeester, Rom. 2:20; met hot nevenbegrip van de tucht, door den opvoeder geoefend, = de vermaner of bestraffer, Hebr. 12:9.

n x iS e u u, -ev(7U, van o 7r«7? z. aid., a) == opvoeden, onderwijzen, opleiden; nva rm = iemand ergens onderricht in geven, in opleiden. Hand. 7:22 (waar somm. Codd. den Dativ. der zaak met Iv lezen; vgl. de constr. van irxiïtla 2 Tim. 3:16); tiv« xarx Ti = volgens zekeren regel, zekere beginselen, Hand. 22:3, vgl. op xxpifitix; b) in zedelijken zin = leer en, met het doel om iem. eene dwaling of verkeeidheid onder het oog te brengen, d. i. vermaren, terecht wijzen, 2 Tim. 2:25, Tit. 2:12; met een volgende negatie = iem. iets afloeren, 1 Tim. 1:20; met het oog op eene tot verbetering opgelegde straf =: tuchtigen, kastijden, 1 Kor. 11 :32, 2 Kor. 6:0 (waar, voor vxiSeuu, in somm. Codd. ook wel Tteifx^u gelezen wordt), Hebr. 12:6, 7, 10, Openb. 3: 19; van daar ook, naar strafrechterlijk spraakgebr., nxihusiv tivx — iem. eene tuchtiging of kastijding (eene correctie) toedienen, Luk. 23:16, 22.

nxidióbtv, Adverb., van het volg. wd., bij latere schrijvers voor het klassieke innxiSd;, êx ttxiSwu of lx irxih\'fiv, — van kinds of van jongs af. Alleen Mark. 9:21.

ttxisi\'ov, (au, tó, Diminutiv. van o %x1t z. aid., het kind, hetzij jongen. Mark. 9:24, of meisje. Mark. 5:39; zoowol het pas geboren kind. Joh. 16:21, Hebr. 11:23, als het reeds verder iu jaren gevorderde. Luk. 7:32, of ook zonder dat de leeftijd nader wordt aangeduid, Matth. 14:21, 18:2; naiSi\'ce tivós = de kinderen van iemand. Luk. 11:7, Hebr. 2:13; in de Johanneïsche schriften, evenals: tékvov , t/i\'o\'?, ovyxttip enz., bij vriendelijke toespraak, Joh. 21 :5, 1 Joh. 2:14, 18; overdracht., in tegenstelling van teae/o;, om een lagen trap van geestelijke ontwikkeling aan te duiden, 1 Kor. 14:20, waar nxiSix reüt (ppecri\'v — kindoren (d. i. aan kinderen gelijk) in of naar het verstand.

7t xil ia xv!, tje, Diminutiv. van vi irxlg evenals ó TraiJ/Vxo; van o Jra7?, van daar eig. = het jonge meisje, de jonge dochter; vooral in lateren tijd (ofschoon bijv. ook reeds bij Herodotus) = de jonge slavin of dienstmaagd, on uitsluitend in dien zin in het N. T., Matth. 26:69, Mark. 14:66 , 60, Luk. 12:45, Joh. 18:17, Hand. 12:13, 16:16, Gal. 4:22 env.

%w, fut. (niet stü/I-w, wat van lateren tijd is, maar) nxifyuxi en vxit-oSi/.xi, van o z. aid.; van daar = als kinderen spelen, dartelen, vroolijk zijn. Alleen 1 Kor. 10:7.

Tixlg, irxiSóg, ó, ft, a) = het kind, hetzij zoon. Luk. 2:43, Joh. 4:51, of dochter. Luk. 8:51; in Plurali o/ nxltieg, alleen met opzicht tot den leeftijd en zonder onderscheid van geslacht, = de kinderen, Matth. 2:16, 21 : 15; b) = de jongen of knecht, de dienstknecht, Matth. 8:6, Luk. 12 : 45, 15 : 26, vgl.


45

-ocr page 366-

Ilxy-doxsTov.

Ylxiw.

354

Hand. 20; 12 (waar men doorgaans knaap, Kng. lad, vertaalt, ofschoon niet goheel in overeenstemming mot vs. 9, waar Eutychus een veav/as heet); = de dienaar, bijv. eens ko-nings, Matth. 14:2; in bijz. zin: Tra;? toC óiaü = knecht Gods, d. i. naar O. Testament, spraakgebr. iemand, door wien God zijnen raad op aarde volbrengt, meest (doch niet altoos, vgl. bijv. Jerem. 25:9) in eervollen zin, en zoo in het N. ï. van Israël, Lnk. 1:54; van David, Luk. 1:G9, Hand. 4:25; van Jezus als den Christus, Hand. 3:13, 26, 4:27, 30, op welke pil. and. ttxïi; ook wel door kind vertalen.

na la, fut. ■xx.iiai en ■xcuvtiroi, aor. \'évctivx, — slaan, met de vlakke hand of mot de vuist, Matth. 20 : 08, Luk. 22 : 04 ; met hot zwaard, Mark. 14:47, Joh. 18:10; = raken, treffen, met oen giftigen angel, = steken, Openb. 9:5.

Tl axar l uvvi, ij?, geograf. eigennaam Pacatiana; zoo heette dat gedeelte van Phry-gië, waarvan Laodicea (z. op dit wd.) de hoofdstad was. Allcon in het (onechte) onderschrift van den Isten Br. aan Tim.

vu Ka i, Adverb, van tijd, a) = te voren, v o o r m a a 1 s, o u d t ij d s, Hebr. 1:1; lt;5, ^, to •xxKai (vgl. alkx. hiittmann\'s Gr. S. 83) = voormalig, vroeger, 2 Petr. 1:9; b) = sedert lang,reeds lang, lang te voren, Matth. 11 :21, Mark. 15:44, Luk. 10:13,2 Kor. 12:19, Jud. vs. 4.

kctKuióc, «, óv, van het voorg. wd., a) = oud, met opzicht tot den tijd dat iets beslaan of geduurd heeft, of in tegenstelling met iets nieuws, dat daarvoor later is in plaats getreden (vso?, xctlvoc;), bijv. oTvo;, Luk. 5:39; quot;(uinf, 1 Kor. 5:7, 8; SiuQvikvi, 2 Kor. 3:14, hro^yi, 1 Joh. 2:7 (waar het door av apxtfi; nader verklaard wordt); Neutr. Plur., -xaXaix = oude (sedert lang of van vroeger bekende) dingen, Matth. 13:52; overdracht, ó nahuios \'üvOfwxof, Rom. 0:0, Efez. 4:22, Koloss. 3:9, z. op isvflpawo;; b) = oud, met opzicht tot de verandering welke iets door den tijd ondergaan heeft, = verouderd, versleten, luanov, arxót, Matth. 9:10, 17; en de parall. pil.

7raA«(0Tgt;»;, ti)to?, van het voorg. wd., de oudheiil of oude tijd, d. i. de vroegere of voormalige, voor altijd voorbijgegane, staat van zaken. Alleen Hom. 7:0.

xaAairfw, -lt;3, -ua-u^ van KctAaiói; z. aid. = oud maken, d. i. der veroudering prijs geven, door iets nieuws in de plaats te stellen, bijv.

Hebr. 8:13; in Passivo, TraAa/oCftai =

oud en daardoor onbruikbaar worden, verouderen, verslijten. Luk. 12:33, Hebr. 1: 11, 8:13.

«Ai), )lt;?, vi, van (verwant met

zwaaien, slingeren, schudden, de strijd of worstelstrijd. Alleen, overdracht., Efez. 6:12.

■xukiy-y eveetoc, «5, ft, van het volg. wd. en $ yévta-if z. aid., de wedergeboorte, de levensvernieuwing, in het N. T. éénmaal van de vernieuwing des gemoeds, die door den H. Geest bij den doopeling gewekt wordt, Tit. 3:5, en éénmaal van de nieuwe orde van dingen, door de wederkomst van den Christus teweeggebracht (elders, Haiid. 3:21, aToxcerx-crrxiriq vrmraiv genoemd), Matth. 19: 28.

waAiv, Adverb., waardoor eene tegenstelling met of herhaling van vroegere pandelingen of toestanden wordt uitgedrukt, a) = terug, weder, vooral bij Verba van komen en gaan, Mark. 11 :27, Joh. 4:3, 6:15 (vgl. vs. 3), 10: 40, 11:7, 14:3, Hand. 18:21, Gal. 1:17, 2:1, doch ook bij Verba van andere beteekenis, als Joh. 10:17, 18: xaAiv A«;//3«ve(y= terugnemen; Gal. 2:18: kxAiv o/xoJo/^sii». = weder opbouwen, vgl. Hebr. 6:1; b) = wederom, in den zin van andermaal, nogmaals, Matth. 4:8, 19:24, 21 :36, Mark. 4:1, 14 : 69, 70, Luk. 23 : 20, Joh. 1 :35, 4 :13, 12 : 28, enz.; eli; to xiiXiv = voor den tweeden keer, 2 Kor. 13:2 (waar het volg. somm. bij eASw , volg. andd. en meer waarschijnlijk bij ou Qe/tronai behoort); versterkt door de verbinding met Sevrspov of lx Sevrépov, Matth. 20:42, Joh. 4:54, 21:10, Hand. 10:15; met \'avuiev. Gal. 4:9; c) = wederom, in den zin van wijders, al verder, in den voortgang der rede, Matth. 5:33, 13:44 , 45, 47, enz.; d) = \'ve-derom in den zin van wederkeerig, evenzeer, Matth. 4:7, Joh. 12:39.

■ttx[i-v Ay ö eAdverb., van het Adjectiv.

(van Txg en to wAifflo? z. aid.quot;», en evenals dit = met de gansche menigte, d. i. allen te zamen, altemaal of altegade r. Alleen Luk. 23: 18.

7raflt;-9roAuc, -sr^AAif, -toAü, van rrxi; en »oAi/« z. aid., = zeer groot, talrijk, van eene menigte of schare. Alleen Mark. 8:1.

na//lt;()uA/a, 3, geograf. eigennaam van het Kl.-Aziatische landschap P a m p h y 1 i ë, ten noorden, westen en oosten door Galatië, Cap-padocië, Lycië, Phrygië en Cilicie ingesloten, en ten zuiden door de Middell. zee bespeeld. Hand. 2 :10, 13:13, 14 :24, 15 : 38, 27:5.

kuv-S o xs^o v, ou, tó , onattisch voor txvSo ks7ov. van het volg. wd,, en van daar het her-


-ocr page 367-

355

hcrgieishuis = de herberg, hot logement, Alleen Luk. 10:34. Vgl. hot Bijb. Woordonb. Dl. I. blz. 548.

7rcev-Soxet/(, ew;, ó, onuttiscli voor ttxi/So-xevf, van ttS? en 5é%o//ai z. aki., en van daar die allen bij zich ontvangt = do herbergier, kastelein of waard. Alleen Luk. 10:35.

ir ccv-yyv f! q, -lt;2o;, it, van jtS? z. aid. en vj «yup;; aeol. = {] ayofó. z aid., de vergade-l ing yan het gansche volk, vooral tot deelneming aan een feest of plechtigheid, en van daar in \'t alg. = de vergadering. Alleen llebr. 12:23.

■nuv - oik l — xeevaiKei, beiden voor hot meer klassieke irccvaiK/e! of irmoiKiiirice, Adverb., van ircég on cTko; z. aid., — mot het geheele huis of huisgezin. Alleen Hand. 10:34.

7r« v-o tt A/«, vi, van n Avon hos (van ttS; en tó óVaov z. aid.) geheel d. i. van top tot teen of zwaar gewapend, met schild, helm, borstharnas, scheenbedeksel, zwaard en speer, van daar = do (volle) wapenrusting. Luk. 11 :22; fig. ^ toü SeoO = de

wapenrusting Gods, d. i. de door God verleende geestelijke wapenen, Efez. 0:11, 13.

■rrxv-Qvpyfa, van het volg. wd.,

de loosheid, valschheid, sluwheid. Luk. 20 : 23 (waar ook wel novyflx gelezen wordt), 1 Kor. 3:19, 2 Kor. 4:2, 11 :3, Efez. 4:14.

■xctv-oifyoi, ou, lt;5, jf, -ov, tó, van ttSj z. aid. en \'épyai = ifyi^onxi z. aid,, die alles kan doen , tot alles bekwaam, en van daar in goeden zin = bekwaam, schrander, s 1 i m; daarentegen in slechten zin, en zoo meestal, = listig, leep, loos, sluw. Alleen 2 Kor. 12:10.

5r«vt«%i), of TravTiü^ji (doch vgl.uutï.mann\'s Gr. Gramm. § 110. Anm. 21), Adverb., van tS; z. aid., alom, allerwege. Alleen Hand.21 :\'i8 (volg. TisciiEND.; de Itec. hoeft ttzvtux0quot;, z. aki.)

Adverb., van z. aid., van alle kanten, van heinde en ver. Alleen Mark. 1 :45 (volg. den Ree.; tischend. heeft vrnrohv, L. aid.).

■kavtxXou, Adverb., van ttS? z. aid., overal, allerwege, Mark. 10:20, Luk. 9:0, Hand. 17:30, enz.

Tav-TÉAifs, e\'o;, oi/5, ó, vi, -éq, tó, van Ta; z. aid. enAo; z. aid., geheel voleindigd, volkomen; van daar de adverbiale spreekwijze: tic, to TavrfAÉs = TrxvTehüt; =■ volkomen, ten volle, Hebr. 7:25; bij eene negatie in \'t geheel of volstrekt niet, Luk. 13:11.

T x v r y. of Txvry. (doch vgl. winer\'s Gr. S, 45 f:, buttmann\'s Gr. § 110. Anm. 21), Adverb., van wa? /.. aid., op allerlei wijze, in ieder opzicht. Alleen Hand. 24:3.

•j du t o 0 e v, Adverb., van tS? z. aid., van alle zijden. Mark. 1:45 (vgl. op irxvTXXóöev), Luk. 19:43, Joh. 18:20 (als variant van wavre?), Hebr. 9: 4.

%xvto -xpiTap, epos, ó, van Txg z. aid. en xpxTsu z. aid., de Albeheerscher, de Almachtige, als praedikaat van God, 2 Kor. 0:18, Openb. 1:8, 4:8, enz.

t x v t o t s, Adverb., van ?rS; z. aid., onattisch voor ixxa-rors, altijd, immer, steeds, Matth. .20:11, Luk. 15:31, 18:1, Joh. 0:34, Rom. 1 :10, 1 Kor. 15 : 58, enz.

tavtw;, Adverb., van t2« z. aid., = in quot;t geheel, in \'t algemeen, 1 Kor. 5:10, 9: 10; == in allen gevalle, althans, 1 Kor. 9:22; = op alle manier, volstrekt, Hand. 18:21, 21:22; met de negatie = geenszins, volstrekt niet, Rom. 3:9,1 Kor. 10:12; in onderstellende zinnen = stellig, zeker. Luk. 4:23, Hand. 28:4.

xapx, ook wel Adverb., bij, daarnevens, doch gewoonl. als Praepositie gebruikt en dan, in eigenl. of overdracht, zin, de onmiddellijke nabijheid van een Subject beteekenende, van waar iets komt, waar zich iets bevindt of geschiedt, in de richting waarvan zich iets beweegt. Het wordt geconstrueerd

1) met den Genitivus = van, van wege, van de zijde van, inzonderh. in verbinding met persoonsbenamingen, a) bij Verba, waardoor een komen van iemands wege, op zijnen naam of last,, wordt uitgedrukt, bijv. Luk. 8: 49: ï\'p%f-Txt Tig nxpx tov xpx\'wvxyuyov = er kwam iemand van wege (d. i. een afgevaardigde van) den overste; zoo ook, behalve pil. als Mark. 14:43, Luk. 2:1, 0:19, de plaatsen in het evang. van Johannes, waar van een geestelijk komen of uitgaan van den Vader gesproken wordt, 15:20. 10:27, 28, 17:8, vgl. 1:14, 5:44; Ij) bij Passiva, om evenzoo te kennen te geven, niet dat iets door iemand {ivó), maar in \'t alg. van zijnentwege geschiedt, zoodat de persoon, tot wien eene daad wordt teruggeleid , niet als onmiddellijk zelf handelend wordt voorgesteld, bijv. «too-téaaso-flai vxpx tii/o; , Joh. 1:0, waar van Johannes don dooper schijnt gezegd te worden, niet dat hij onmiddellijk door flod gezonden was, maar dat hij oenen last volbracht, die, langs welken weg dan ook, van Godswege tot hem was gekomen; tx tehxkyixévx nxpx Kvpcou, Luk. 1:45= hetgeen van den lieer (d. i. niet door, maar op last van den


-ocr page 368-

356 TIxpx.

Heer) gezegd is; xuTiiyopewQai Trotpx tivo?, Hand. 22:30 = van deu kant van (d. i. niet persoonlijk door) iemand beschuldigd worden; vgl. over het verschil van vxfü en vvó bij Passiva winer\'s Gr. S. 326 f.; c) bij Verba van zijn, geschieden of geschied z ij n , om de herkomst van iemand of iets aan te duiden, als : sïvxt = z ij n, in den zin van afkomstig zijn, in het evang. van Joh. 6:46, 7 : 29, 9: •16, 33, 17 : 7, vgl. 2 Joh. vs. 3; yheir-Sat = geschieden, Matth. 21:42, Mark. 12: 11; d) in het alg. bij Verba, waardoor iels als herkomstig van zekeren persoon gedacht wordt (z. over het verschil in dit opzicht tusschen vapa en xttó wiNüu t. a. pl.) bijz. «.) bij Verba van nemen, ontvangen, begeeren, koopen enz., als: Acenpccveiv, Mark. 12:2, Joh. 5:34, 41, 44,10:18, Hand. 2:33, 17:9, 20:24, 26: 10, Jak. 1:7, Openb. 2:27, vgl. Gal. 1:12, 1 Thess. 2:13, 4:1, 2 ïhess. 3:6; SéxerSai, Phil. 4:18; «iVe/v, Matth. 20:20, Joh. 4:9, Hand. 3:2, 9:2, Jak. 1:5; ^Vrsïv, Mark. 8 :11, Luk. 41:16, 12:48; i^siv, Luk. 6:34; xoft/^Efv, Efez. 6:8; yi\'vetrQxi tiv( = geworden, Matth. 18:19; üve7o-$xi, Hand. 7:16; ayopx^errllzi, Openb. 3:18; ook ir^e/v = ontvangen hebben, Hand. 9:14, en evpi\'rxeiv — erlangen 2 Tim. 1:18; hiertoe behooren insgel. elliptische uitdrukkingen, waarbij hetPar-ticip. passiv. van een Verbum van ontvangen in gedachte moet worden ingevuld, bijv. Hand. 26: 12: psr\' i^ovria; rijg vrxpx tGv iip%iepéuv — met de volmacht, van de overpp. ont-vangeo; (3) bij Verba van zenden, toezenden, als: Trépireiv, Joh. 15:26, of van geven, verstrekken, waartoe elliptische spreekwijzen behooren als Luk. 10:7: irhovret rinrap\' aiiTÜv = drinkende hetgeen udoor ben voorgezet wordt; 2 Thess. 3:8: ouSè \'dprov ityayonev irapx Tivot; — wij hebben geen door iemand gegeven brood (d. i. nie-mands brood) gegeten; Phil. 4:18:T«jrap\' inüv = wat van u komt, d. i. uwe gaven; y) bij Verba van hooren, vernemen, vragen, enz., als: ukouhv, Joh. 1 :41, 6:45, 7:51, Hand. 10:22, 2 Tim. 2:2; vrwllxvsa-llai, Matth. 2:4; anpi^ovv, Mattb. 2:7, 16; e) in uitdrukkingen aan het gewone spraakgebr. Ontleend, waardoor eene zekere betrekking van herkomst wordt aangeduid, als: tx nxp\' ayrijs vxvrx = al wat van haar was, al het hare. Mark. 5:26; cl ?r«p\' auroO = die van zijne maagschap waren, zijne nabestaanden. Mark. 3:21.

2) Met den Dativus beantwoordt vxpx geheel

Wxpa.

aan ons b ij, en strekt in dien zin a) tot gewone plaatsbepaling, bijv.: ei\'a-T^xeio-xv irapx TÏf arxupip, Joh. 19:25 = zij stonden bij het kruis;

b) tot aanduiding as) van het zich bevinden, zijn of blijven in iemands naasten kring, zijn huis of omgeving. Luk. 11:37, Joh. 1:40, 4:40, Hand. 9:43, 10:6, enz.; in hoogerenofflguurl. zin. Joh. 14:17, 23, 25, 1 Kor. 7:24; zeldzaam, ofschoon niet zonder voorbeeld ook bij de Classici (vgl. pape in v.), in dezen zin bij Verba van beweging, en dan steeds met het oog op de rust, die er liet gevolg van is. Luk. 9:47, 19:7; /3) van dien kring, die omgeving zelve, en van hetgeen daarin geschiedt of plaats vindt, Joh. 8:38, 17:5, 1 Kor. 16:2; vooral mot den Pluralis, als wanneer bij niet zelden de beteekenis van onder verkrijgt, Matth. 21:25, 22:25, 28:15, Hand. 26:8, Koloss. 4:16, Openb. 2:13;

c) overdracht, wordt irapx gebezigd waar sprake is van hetgeen tot den kring van iemands macht, bezit of bevoegdheid behoort, in spreekwijzen als: %upk avUpuvoii; tovto xSuvxtóv ia-ti, irxpx Sè ri/i Seiji txvtx êvvxTx {èrr/), Matth. 19:26; tipi/rxtiv Ti irxpu nvt, Matth. 8:10, Luk. 1 30; \'éxeiv, Matth. 6:1, Joh. 17:5; of van gevoelens, die hem persoonlijk eigen zijn, als \'t ware bij hem gevonden worden, bijv.: oi/x \'so-ti irpoa-u-nokvifyix vxpx Tii Osii, Rom. 2:11, Efez. 6:9 =: bij God is geen aanneming des per-soons, vgl. 2 Kor. 1:17, Jak. 1:17; bijz. waar men zich iemand als rechter of beoordeelaar denkt, = bij, d. i. voor zijne vierschaar, in zijne Schatting, bijv. Gal. 3:11: ovSeïf dixxiouTcei wxpx Tip Seip = niemand wordt bij (d. i. in het oordeel van) God gerechtvaardigd, vgl. ook Rom. 2:13, 9:14, 2 Thess. 1:6; Luk. 2: 52: xxpm xxpx Qeii xxï xvQpcÓTOii; = in genade bij (d. i. in de schatting van) God an menschen; Rotn. 12:16: //i) yhsa-h lt;ppóviu.oi Trxp\' txvTo\'tc, = zijt niet wijs bij u ze 1 von, d. i. in uwe eigen meening, en zoo ook op pil. als Hand. 26:8, 1 Kor. 3:19, Jak. 1 :27, 1 Petr. 2:4, 20, 2 Petr. 3:8. Vgl. verder over het gebruik van Kxpx c. Dat. winek\'s Gr. S. 352.

3) Met den Accusativus beeft Tapa de grond-beteekenis van er langs of over heen, van eene beweging langs eene lijn of grondvlak gezegd, van daar a) = aan, langs, bij, «) bij Verba van beweging, bijv.: ■xiprnxTsiv ncepx rijv öxhxrirxv = aan de zee, of de zeekust langs, wandelen, Matth. 4:18; vivtsiv vapx Tij» óSóv = langs of bij den weg vallen, Matth. 13:4; irireipeiv, Matth. 13:19; vooral ook van beweging naar eene plaats, die als eene zekere uitgestrektheid gedacht wordt, bijv. \'ép^ccllxi


-ocr page 369-

nxpx-(3ó.gt;,?M.

357

wcepèe Tyv OAAaa-irav = aan de zee (op het strand) komen, Matth. 15:29, vgl.Mark.2:13, waar èt-ykSe praegnant verklaard moet worden = hij ging uit on kwam, Hand. 16:13; pfareiv of TiUvcti rrecfct T0D5Suc, tivóq = aan iemands voeten (langs den grond) werpen of nederleggen, Matth. 15:30, Hand. 4:35, 37, 7: 58; in dezelfde constructie met Kfarciv, Luk. 8:41; /3) bij Verba van rust, als: eïvoci, Hand. 10 :6 ; xxSiirröai, Matth. 20 : 30, Luk. 8:35; «•Tijvaf, Luk. 5:1, 2, 7:38; ook in spreekwijzen, waarbij zulk een Verbum in gedachte moet worden ingevuld, als Trapa OaMmrirav — aan zee, Hand. 10:32; irttfoc to tgt;); flaaaa-a-i); = aan den oever der zee, Hebr. 11:12; hiertoe behoort insg. de oneigenl. uitdrukking Hand. 22:3: n-apo! rouf ttóSxq tivoi; vetxisev-luvot; == aan iemands voeten (zittende) onderwezen, vgl. op vovg; b) = over, over heen, buiten, waarbij de voorstelling ten grondslag ligt, dat eene beweging haar doel niet treft maar er overheen gaat, te buiten of voorbij streeft, en van daar in overdrachtelijken zin a) bij vergelijkingen = boven, meer dan, bijv. Luk. 13:2: ceiiuprai^oi irxpèi txvtx; = zondaars boven allen, d. i. meer dan ieder ander, z. winer\'s Gr. S. 300; ook van ongelijksoortige voorwerpen, als: Hom. 1 :25: lAórpEuo-av tji xrhn Ttepèc rov Kritravra — zij vereerden de schepping boven den schepper (volg. and.: met voorbijgang van, d. i. in plaats van, vgl. winer\'s Gr. 1.1. en v. hengel, a.h. 1.); zoo ook in spreekwijzen als 2 Kor. 8:3: irapk (niet v%ép, zooals de Ree. leest) Mvapuv = boven vermogen; Hebr. 11:11: rrxpèe nxipov faiKi\'xi; — boven den geschikten of ge-zetten leeftijd; bijz. in verbinding met Com-parativi, bijv. Luk. 3:13: TAe\'ov nxpii ro Sieere-ruyuévov Ci/!\\i meer dan wat u gelast

is, vgl. Hebr. 1:4, 3:3,9:23,11:4,12:24; of met compaiatieve uitdrukkingen, als Rom. 12:3: v7replt;Ppove~v ■Kaf 0 hel = niet h 0 0 g e r (van zich) denken dan betaamt; 14:5: xptveiv vuupav vap\' {tpépxv = den een en dag hooger achten of stellen dan den anderen; of met JïAAo? , voor \'aAAos ij, als 1 Kor. 3:11: SenéAiov «AAov —- — vxpx tov xefaevov = een ander fondament dan enz.; de aard der vergelijking kan ook medebrengen, dat irapx, in plaats van door boven of n.eer dan, door onder of minder vertaald moet worden, bijv. Hebr. 2:7: xürov — — wap\' xyyé-

Kovc, = gij hebt hem minder gemaakt dan (eig. onder of beneden) de engelen; hiertoe behoort ook de spreekwijze 2 Kor. 11 : 24: reraxpiKovra Txpoc plav — voert.:g min (eig. buiten) een, op één na, dus negenendertig ; (3)ler aanduiding der overschrijding van zekere grenzen, regelen of plichten, waardoor mei.\' (vgl. ons: overtreden) in strijd met iets handelt, en van daar, in tegenstelling met hxtx in den zin van volgens, overeenkomstig met, = tegen, in uitdrukkingen als: nxpSe rov vófiov = tegen de wet, Hand. 18:13; jrapa cptjanv = tegen de natuur, Rom. 1:26; vxp\' ètvfix = tegen hoop, d. i. in strijd met alle verwachting, Rom. 4:18; irapx rijv SiSxxfa = tegen de leer, Rom. 16:17; zoo ook Gal. 1:8, 9, waar Trap\' 0 svyyYehiramp;ij.eQx = in strijd mot (d. i. een ander dan) hetgeen wij verkondigd hebben; c) tot de meer zeldzame beteekenissen van nxpA, ook bij de Classici, behoort die van door, degens, oin, ter aanduiding van den grond waarop, of het middel waardoor iets geschiedt (vgl., behalve het lat. propter, van prope, misschien ook het Eng. by en spreekwijzen als ons: bij monde, bij de gratie Gods enz.), en daarnaar moet in het N. T. ook verklaard worden 1 Kor. 12:15,16, waar vxpoi toBto = h i e r o m, d e s w e g e, d i e n s-volgens, d. i. omdat hij dit zegt. Vgl. over het gebruik van rrxpci c. Acc. winer\'s Gr. S. 359 f.

In do samenstelling is Ttxpi = bij, aan, als in ; = er bij, als in irxpxxaKéu,

TxpceAxiJ.pxvai; = langs, voorbij, als in vxp-xyu, vxpxTrAéco; = over, als in irapxSiSupit, vxpxxt\'iix^co, enz.

nxpa-paivu, -Pfaopxi, aor. 2. Com-

posit. \\. (3xtvai, ik treed, ga, oorspr. er naast of overheen gaan, voorbijgaan, van daar in overdracht. zin en ouphemistisch a) = afwijken, absolute, 2 Joh. vs. 9 (volg. den Ree.; tisciiend. leest: Trpoxyai\'); met Ik of xttó tlt;vo? In de spreekwijze Hand. 1:25: è? (of volg. vele Godd. xQ\') ij5 («TiwroAi??) irxpéfiy \'louSxt — van welk apostelschap Judas is afgeweken, door\' het moedwillig te verlaten; b) in transit, betee-kenis = overtreden, schenden, zondigen togen, bijv. rljv rxpxSoiriv riïv vperpvTS-puv, rljv svroAyv rov Seov, Matth. 15:2, 3.

wapa-(3«AAw, -/3aAw, Gomposit. v. (SxAAu z. aid., eig. bij werpen, naast plaatsen, van daar a) in overdracht, zin = vergelijken. Mark. 4: 30, waar over de verbinding met het Nomen conjug. vgl. alex. uuttmann\'s Gr. S. 159 f. en op xyxvxcti; b) intransit = b ij komen, naderen, en van daar als scheepsterm (vgl. ons: bijleggen, bijdraaien) = op aansturen, wenden naar, het tegenovergest. van avxlpw, Hand. 20:15.


-ocr page 370-

Xlapx-y\'ivoiixi.

Uxpx-pxrig.

358

k ctfi-ficia u;, eaq, v, vau vctfu^aivu, z. aid., de afwijking, de overtreding, in het N. ï. alleen overdracht, ter aanduiding van handelingen die strijdig zijn met een ontvangen gebod, met den Genit. subj. Rorn. 5:14, waar y nxpcc-/3aavc \'ASxn = de overtreding door Adam begaan; met den Genit. obj., bijv. rou vó/xou = van de wet, Rom. 2:23; absolute, doch steeds met het oog op de wet of eenig afzonderlijk gebod, waartegen de overtreding gepleegd is. Hom. 4:15, Gal. 3:19, i Tim. 2: 14 (waar h ■jrufxpucrsi yéyove = in staat van, d. i. tot overtreding gekomen is), Hebr. 2:2, 9:15.

■KUfU-piryc;, ou, é, van Txpetpai\'vu z. aid., bij de Classici meest in den zin van: die ter zijde van iemand of naast hem gaat staan; enkele malen, en zoo steeds in het N. ï., in den overdracht, zin van overtreder, vlt;fyzou of roG tótiov, Rom. 2:25, 27, Jak. 2:11, vgl. Gal. 2: 18, Jak. 2:9, waar deze Genit. obj. uit het verband moet worden bijgedacht.

TUfa-piuZoiiai, -piironui, Composit. v. z. aid., Dep. Med., met geweld iets bewerken, doorzetten; nvx = iemand met gewold noodzaken, dwingen, Luk. 24: 29, Hand. 16 :15, op welke pil. het verband leert, dat wij aan vriendelijk geweld te denken hebben.

7rapx-Po\\€voiJ.xi, -euaojixi, van vufxpo^o; (vgl. winer\'s Gr. S. 85) Jigtvaardig wagende, roekeloos, van daar = zich in gevaar begeven, zich niet ontzien, Tji J/vxy (vgl. over dezen Dativ. der betrekking wineü\'s Gr. S. 193) = wat het leven betreft, d. i. zijn leven in de waagschaalstellen, op het spel zetten. Alleen Phil. 2:30, volgens de meeste Codd., ofschoon TisCHEND., in weerwil hiervan, aan de lezing van don Ree.: quot;xxpxfiovhevonxi, de voorkeur geeft.

?rapa-f3oAi», !);, van ■xxpx^i/.f.u in de overdracht, beteekenis van nevens of tegenover elkander plaatsen, vergelijken, en van daar a) = de vergelijking, in do spreekwijze: h KapxpoKji, Hebr. 11:19= vergelijkenderwijs, d. i. bij manier of wijze van spreken, om zoo te zeggen; b) = hot beeld, de gelijkenis, van eene zaak die door eeno vroegere reeds zinnebeeldig werd aangeduid, Hebr. 9:9; bijz. in laatstgenoemden zin gebezigd van de parabel of gelijkenis, d. i. de bekende beeldsprakige leervorm, waarin Jezus veelal gewoon was de waarheden van het koninkrijk der hemelen voor te dragen (vgl. do spreekwijzen: A«Ae7igt;gt; Ae-yt/u Ik vxpx^oAxTQ,

Matth. 13:3, 22:1, Mark. 3:23; e/Veï» Sik ■xxpxpoMii;, Luk. 8:4), en waarbij wij wel doorgaans aan eenigszins uitgewerkte verhalen of voorstellingen te denken hebben, gelijk bijv. Matth. 13, Mark. 4, Luk. 15, enz. worden aangetroffen, doch somtijds ook aan lessen, die meer of minder met beeldspraak doorweven zijn. Luk. 14:7, Ja eene enkele maal zelfs aan eene eenvoudige spreuk of spreekwoord (airóQSeyiJ.x), waardoor eene abstracte waarheid, op puntige wijze, in concreten vorm werd uitgesproken, Luk. 4:23.

v x px-fi ov he u o p a!, -eviraiMti, Composit. v. (JowAEi/ofiai, z. aid., van daar = zich slecht beraden, onberaden te werk gaan, nvt = ten aanzien van iets, d. i. iets in de waagschaal stollen, op het spel zetten. Alleen Phil. 2 :30, waar ook (in nagenoeg gelijken zin) vxpxpotevoij.xi gelezen wordt, vgl, op dit wd.

tt xp - ay y e \\ ! x, /«;, v, van het volg. wd., eig. do aan- of verkondiging, vervolg. = het bevel, de last, het gebod (ook verbod), van de overheid: Hand. 5: 28, waar het aJs Nomen conjug. strekt om de beteekenis van het Verbum te versterken = streng gebieden (vgl. over dön Dativ. als Casus modalis winer\'s Gr. S. 194), 10:24; van opzieners der gemeente: 1 Thess. 4:2, 1 Tim. 1 :5, 18.

«p-«yyeAAw, -ayyeAw, aor.1. -gt;jyyf/A«, Composit. v. «yys\'AAw, z. aid., eig. aan- of verkondigen, eene boodschap van den eèn tot den ander overbrengen, vervolg. = bevelen, opdragen, gelasten, gebieden (in negatieve zinnen ook verbieden), nvt = iemand,

1 Thess. 4:11; t/ = iets, 1 Tim. 4:11; nvt Ti, 2 Thess. 3:4; met Aéymv en de oratio rocta, Matth. 10:5; met \'ivx, Mark. 6:8; met tairo-Hn, 2 Thess. 3:10; bijz., ter uitdrukking van den inhoud van het gebod (of verbod), met lu-finit., hetzij in praes., als: Luc. 9:21, Har.d. 1: 4, 4:18, 5:28, enz.; hetzij in aor., als: Matth. 15:35, Luk. 8:29, Hand. 16:18, 1 Kor. 7:10; met Accusat. c. Infinit. 1 Tim. 6:13.

■axpx-y ho fj-ai, eig. -yiyvofwi, -yevqropxi, Composit. v. yfvoiixi z. aid., eig. a) = er bij zijn, tegenwoordig zijn, en in dien zin ook in het N. T. enkele malen, als: Hand. 21: 18, 23:35; met het nevenbegrip van iemand bij- of ter zijde staan voor hot gericht,

2 Tim. 4:16 (volg. laciim.; Ree. en tisciiend. : eviJ.Kxpxyhoiixi z. aid.); meestal echter, evenals ook bij de Classici, b) met het oog op de voorafgegane beweging = komen, aankomen, er bij komen, absolute: Matth. 3:1, waai1 KxpxyhcTxi \'Iwiéviok zooveel is als: kwam (uit


-ocr page 371-

nxpx-S/iïuiui. 359

Tlixp-dyco.

zijne afzondering) te voorschijn, il. i. trad op, Luk. 49:16, Joh. 3:23, Hand. 5:21, 22, 25, i Kor. 10:3, enz.; met Praepp. verbonden als ccto, lx of xapa tivos, Matth. 3:13, Mark. 14:43, Luk. 11:6; ile, xpói;, int ti of nvx, Matth. 2:1, Luk. 7:4, 8:19, Hand. 13:14, 15:4; ski nvce, in den zin van op iemand afkomen, Luk. 22:52; met Infinit. finalis. Luk. 12:51; met een Particip. in aor. ter aanwijzing van het doel van de komst. Hand. 24 : 17; door een Substantiv. als praedikaat in den casus van het hoofdwd. gevolgd, Hebr. 9:11, waar nxpaysvóixevoi; ifx\'sfsóq == komende d. i. optredende (z. bov.) als hoogepriester, vgl. dk wette a. h. I. en winkr\'s Gr. S. 467.

wap-ayw, Composit. v. üyijo r. aid.,

bij de Classici bijna uitsluitend transitief = ter zijde voeren, voorbij leiden; bij lateren en in het N. T. intransit. = voorbijgaan,

a) in eigenl. zin, Matth. 20:30, Mark. 2:14, Joh. 9:1; n-apaywv IkeTöev , Matth. 9:9, prae-gnantvoor: van daar komende en voorbij (het tolhuis) gaande, vgl. vs. 27, waar het voorbijgaan op de blinden betrekking heeft;

b) overdracht., van dingen die onbestendig zijn en hun einde tegemoet gaan, 1 Kor. 7 :31, 1 Joh. 2:8, en in denz. zin in het Passiv. ofMed,, 1 Joh. 2 :17.

vaftx-SsiyiiaTt^a, -{(ra), Composit. v. Ssiyiixri^a z. aid., in \'talg.= tot voorbeeld stellen; in het N. ï. in ongunstigen zin = ten toon of aan de kaak stellen, Matth. 1 :19 (waar echter ook het Simplex gelezen wordt), Hebr. 6: 6.

irapaSeitroe, ov, ó, een wd., waarschijnl. van Perzischen oorsprong, dat lusthof betee-kent, in do latere geschriften der Joden (Neh. 2:8, Pred. 2:5, Hoogl. 4:13) in den hebr. vorm voorkomt, en door de LXX gebezigd is ter vertaling van pf Gen. 2: 8. In het N. T. alleen figuurl. = het paradijs, als de verblijfplaats der gelukzaligen, de derde hemel (in onderscheiding van den wolken- en den sterrenhemel) of hemel van Gods heerlijkheid, Luk. 23:43 , 2 Kor. 12:4; als woonstede Gods nog nader gekenmerkt door de bijvoeging rov isov, Openb. 2:7, vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd.

kapa-Séx0V\', -Séfyizcei, Composit. v. Sé-Xoij-xi z. aid., a) = aannemen, in het N. T. slechts in overdracht, zin, rt, — iets voor goed of waar erkennen, er zijne toestemming aan geven, Arfyov, /iaprvptm, xxTyyopiav, Mark. 4:20, Hand. 22:18, 1 Tim. 5:19; nvx, van een zoon gezegd, dien men voor zijn echten zoon erkent, Hebr. 12:6;

b) = o v e r nomen, van de zeden en gebruiken van anderen. Hand. 16:21; c) == opnemen, in den zin van gastvrij ontvangen. Hand. 15 : 4 (volg. tischend.; de Ree. heeft: avoSéxvuai).

Trcepoe-Six-Tpipj, gt;f?, w, Composit. v. SiaTpipj het tijdverbruik , van daar in ongunstigen zin = het tijdverdrijf, de onnutte bezigheid. Alleen (in Plurali) 1 Tim. 6:5, volg. den Ree.; tisciiend. leest: Sixvotparpifivi, vgl. op dit wd.

ir a p ce-S (S u (ii, -Sitaai, impf. , aor. 1

-éSaxz, aor. 2 -éSuv, plusqpf. ook zonder Augment. -SeSaixeiv, Composit. v. SlSuin z. aid., overgeven, in verschillende beteekenis, a) = toevertrouwen aan iemands opzicht, beheer of hoede, overhandigen, in zijne handen of tot zijne beschikking stellen, Matth. 11:27, 25 :14,. 20, 22, Luk. 4:6, Hand. 27:1; hiertoe behooren spreekwijzen als Joh. 19: 30 : vctpiSaxs to trveviix scil. rif flesi = hij gaf den geest (t. w. over aan God); Hand. 14:26, 15:40: vxpxSi\'Sovai nvx Tji roquot; fooü, = iemand aan

Gods genade (overgeven of toevertrouwen, d. i.) bevelen; 1 Petr. 2:23: nxpeSlSov roi xptvovrl SiKxiaii; hij stelde (zijne twistzaak) in de hand van hem, die rechtvaardig oordeelt; b) = afgeven, het bezit bestuur of opzicht op een ander overdragen, t/ tiw, 1 Kor. 15:24; ook nvx nvi, Hand. 28:16 (volg. den Ree.); c) = overbrengen, overleveren, van zaken die men door mondelinge of schriftelijke mededeeling ter kennisse van anderen brengt. Mark. 7:13, Luk. 1:2, Hand. 6:14, 1 Kor. 11 :2, 23, 15: 3, 2 Petr. 2:21, Jud. vs. 3; d) bijz. = over, d. i. prijs geven, «) aan het geweld van anderen, in spreekwijzen als: êavrov ü-rép nvoc, Gal. 2:20, Efez. 5:2, 25; rijv , to erünx

uvtov, Hand. 15:26, I Kor. 13:3, doch vooral in ongunstigen zin = met vijandige bedoe» ling in iemands macht stellen, d. i. overleveren, uitleveren, nvk si(

tivos, Matth. 17:22; aan het gericht, eh ruvéSpix Matth. 10:17, elf lt;rvvxyuyxs Luk. 21 :12; nvx tivi , bijv. Tcii xpiTy Matth. 5 : 25, to7; (3xaxvia-Tx7i; Matth. 18:34, to?; xpx\'epsua-i Matth. 20:18; met bijvoegingen als : e/? Dxvxrov Matth. 10 : 21, elf y-pl/tx Sxvxtov Luk. 24:20, ei\'c (pvAxKyv Hand. 8:3, eU öa7ï|/(v Matth. 24:9, s/; to trrxvpuiiivxi Matth. 20 : 2, om het bedoeld gevolg der handeling te kennen te geven; hiertoe behooren ook al de pil., waar van Judas Iskariot gezegd wordt, dat hij Jezus aan zijne vijanden heelt overgeleverd door hun de plaats, waar


-ocr page 372-

360 Uxpx-Sofy?.

Uxpx-xxS-l^co.

deze zich ophield, te verraden, Mattli. 10:4, 2C:15 env., 27:3, 4, Mark. 3:19, 14:10 env., Luk. 22:4 env., Joh. 0:04, 71, 12:4, 13:2 env., 18: 2, 5, 21 :20, 1 Kor. 11 :23; /3) figuurl. in de spreekwijze: rrzpaSiSovaf nvx t!S o-xtxvS = iemand aan den satan overgeven, van onbekeerlijken gezegd, over wie een vloek wordt uitgesproken, waardoor zij, als onder de macht van den vorst der duisternis overgebracht, ophouden tot de gemeente te behooron, of aan lichamelijk en geestelijk verderf zijn prijs gegeven,

1 Tim. 1 :20; e/? \'ó^eöpov Tifc Txpxóc, 1 Kor. 5:5; y) overdracht, van den staat van godsdienstige verblinding en zedelijke ontaarding, waartoe God in zijnen heiligen raad gewild heeft, dat de mensch, die zijne oogen voor het licht der waarheid gesloten heeft, van lieverlede komen zal. Hand. 7 :42, Rom. 1 : 24, 20, 28 (vgl. v. iirngel a. h. 1.); e) eene enkele maal in het N. T., Mark. 4:29 (indien de lozing niet bedorven is), = overlaten, laten, in den zin van toelaten, toestaan, gedoogen, vgl. meyeh a. h. 1.

trapi-S ou, lt;S, -ov, t6, van ^

z. aid., als \'t ware voor: Trxpx tJv Sól-xv üv togen do gewone meening of verwachting indruisend, van daar = ongeloofelijk, verwonderlijk, vreemd. Alleen Luk. 5:20.

TTapa-Joo-f?, ffti?, van irxpxdi\'Suiti z. aid. op c), de overlevering, d. i. de mondelinge of schriftelijke mededeeling eener zaak aan anderen. In het N. T., in objectieven zin van de godsdienstige of zedelijke voorschriften, die niet in de wet waren vervat, maar door het mondelinge onderwijs der Joodsche leeraars van geslacht tot geslacht werden voortgeplant, in Sing, en dan collective, met de bijvoeging riïv irpetrpvréptiv of xvQpuruv, om haar, wat gezag en oorsprong betreft, van 6 vSnoc; rov öeou te onderscheiden, Matth. 15:2, 3, 0, Mark. 7:3 env., Koloss. 2:8; in Plur., en dan disjunctive. Gal. 1:14; b) in navolging van dit spraakgebr., in de paulinische brieven ook enkele malen van de leeringen en vermaningen, welke de lezers mondeling van don apostel ontvangen hadden, 1 Kor. 11 :2, 2 Thess.

2 :15, 3 :0.

tc k p a - ■.) a o w, -w, -ws-fti, Composit., v. ■/.. aid. op 2), alleen bij latere schrijvers in gebruik, nvx = iemand jaloersch maken, zijn naijver opwekken, Rom. 11 :11, 14; Jt/ rm — op of tegen iemand, Rom. 10: 19 (in een citaat uit Deut. 32:21 volg. deLXX); tov xCpiov = den Heer jaloersch of naijverig maken, door zijne eer aan de demonen te geven, 1 Kor. 10: 22, waar over den Indicativ., ter uitdrukking van iets dat reeds werkelijk geschiedt, vgl. winer\'s Gr. S. 255.

napa-tixKciercrioi;, lx, ov, ook met twee uitgangen, van vxpii en y Hkxttx , aan zee gelegen. Alleen Matth. 4:13.

rr x px-S e a pé u, -Cl, -ya-a, Composit. v. w z. aid., iets bij of naast iets anders zien, om eene vergelijking te maken, doch vervolg, ook = er voorbij zien, d. i. trop. = over \'t hoofd zien, verwaarloozen, veronachtzamen. Alleen Hand. 0:1.

■xxpx-bviKy, tig, ij, minder goed attisch voor Troepxxxrxüjxti, waarvoor het op de betrokken pil. des N. T.\'s in do Codd. unc. gelezen wordt, en waarmede het in beteekenis overeenkomt (vgl. winer\'s Gr. S. 92), van KupctTlUw ik leg iets bij iemand neder in bewaring, van daar hot in bewaring gegevene, het toevertrouwde, in\'talg. = het pand, onder welke benaming 1 Tim. 0:20, 2 Tim. 1 :12, 14, figuurl. gesproken wordt van het aan Timotheus toevertrouwde leeraars-ambt, of, volg. and., meer bepaald van het aan dozen ter verkondiging opgedragen evangelie van Paulus (het evang. der voorhuid. Gal. 2:2). Vgl. Godg. Bijdr. 1804, blz. 783 env.

irxp-xi viu, -S. -fau, Composit. v. x\'véa z. aid., vermanen, raden, aanraden. Alleen Hand. 27 : 9 , 22.

Teep-xiréo[ixi, -oS/za», -vieonui, imperat. -xiroO, perf. pass. -jiTiffta», Composit. v. xiréciixi (z. op xtrêa), Dep. Med., eig. afbidden, verbidden, en van daar a) bidden, dat iemand iets niet euvel duide, niet kwalijk neme, d. i. met een aan den gemeenzamen omgang ontleenden term = zich (bij hem) verontschuldigen. Luk. 14:18, in welk vs. het ook, even als vs, 19, in passiven vorm voorkomt in de spreekwijze : [is nxpyTvpévov, waarover z. op 4); b) zich door beden van iets of iemand afmaken, ontslaan, d. i. zich onttrekken aan, zich niet ophouden of inlaten met, t(, 1 Tirn. 4:7, 2 Tim. 2:23; nvx, 1 Tim. 5:11, Tit. 3: 10; met de negatie = iem. niet afwijzen, zich niet van hem zoeken a f te mak e n, Hebr. 12:25; c) door beden zijn onwil of vrees te kennen geven, soq. //i} c. Inflnit. = smee-ken dat niet, Hebr. 12:19; door een negatie voorafgegaan en door een Objects-Infinit. (waarover z. winer\'s Gr. S. 288 f.) gevolgd, = niet weigerachtig zijn, zich niet verzetten, er niet tegen hebben. Hand. 25:11.

kxpx-kxQ ■ IXu, -(tra, Composit. v. nxSt^co z. aid., van daar er bij nederzetten; intransit. = zich er bij nederzetten, er bij gaan zitten. Alleen Luk. 10:39.


-ocr page 373-

Tlxpx-xxXia.

it apa-naXéat, -£i, -éffw, aor. 1. -cxaAeo-a, perf. pass. -xsKAyiixi, aor. 4. p. -exhydiiv., Com-posit. v. xuhéa z. aid., a) = er bij roepon, ontbieden, noodigen, nva == iemand; in dezen zin echter niet in het N. ï. dan mogelijk alleen Hand. 28:20; b)= op- of toeroepen, in den zin van vermanen, a a n m a -nen, opwekken, absolute, Hand.2:40, 2Kor. 5 : 20, 2 Tim. 4 : 2, Hebr. 10 : 25 (waar echter éavTout uit het verband kan worden bij gedacht), 1 Petr. 5: 42; nvti, Hand. 15:32, 16:40, Rom. 12:1, 1 Kor. 1:10, enz.; nvx vvép t/vo? = over of wegens iets, 1 Thess. 3:2 (waar, voor vxép, in den Ree. ■xspi gelezen wordt); tivamp; rm = met (d. i. door middel van) iets, Arfyij), Hand. 20:2; t/, om den inhoud der aan-of vermaning uit te drukken, Luk. 3:18, 1 Tim. 0:2, Tit. 2:15; door eene orat. dir. gevolgd,

1 Kor. 4:10; meestal echter door een Infinit. praes. of aor., de strekking der vermaning aanwijzende, Hand. 11:23, 14:22, 27:33,34,2 Kor. 2:8, Phil. 4:2, 1 Thess. 4:10, Jud. vs. 3; eene enkele maal met een Ace. c. Inf., 2 Kor. 6:1; met SVa, 1 Kor. 1:10, 2 Thess. 3:12; c) naar een later spraakgebr, (vgl. wiNicn\'s Gr. S. 21) = aanroepen om, d. i. bidden, verzoeken, smeek en, absolute, 1 Kor. 4:13 (Eng. vert. intreat; vissuniNG, daarentegen, zot vxfaxaAoviJ.cv over door: wij sproken vriendelijk en wordt daarin door do Synodale vert. gevolgd); nva, Matth. 8: 5, 18:32, 26:53, Hand. 16: 9, 28 : 20 (\'? z. bov. op a) ), 2 Kor. 12:8, 18, enz.; de inhoud der bede wordt aangegeven door den Infinit. aor., Mark. 5 :17, Luk. 8:41, Hand. 8:31, 9:38, enz.; of door den Infinit. finalis met rou (vgl. winer\'s Gr. S. 290 f.). Hand. 21 :12; of door een Acc. c. Inf., Hand. 24 : 4; of door Conjuncties als Jfoï»?, iW, Matth. 8:34, 14:36; of door Ae\'ywv seq. orat. dir., Matth. 8:5, 31, Hand. 16:15; ook wel door irspt

= voor iemand, Philem.vs. 10; d)volg. datzelfde spraakgebr. (in het N. T. in al de drie Modi, bij de Classici alleen in Medio), ook in den zin van door v r i e n d e 1 ij k e (als \'t ware: biddende) toespraak aanmoedigen, opbeuren, d. i. troosten, vertroosten, nva, Matth. 2:18, 5:4, Luk. 16:25, Hand. 20:12,

2 Kor. 1:4, 7:13, 13:11; t«c nxpS/ai;, Efez. 6:22; hri tivi = over iemand, 2 Kor. 7:7, 1 Thess. 3 : 7.

irxp x-kahvktu, -i/to , C jmposit. v. kxMjvtu z. aid., bedekken, verbergen, eig. door er iets voor te houden; ti xzó t/vo; — iets voor iemand. Alleen, in overdracht, zin. Luk. 9:45.

gt;)C, ^ \\n\\\\ ■xxpunuTXTl-

nxp-xxoy. 361

Qtllii ik leg iets bij iemand neder in bewaring, = ^ 7rap«flgt;)xi), waarvoor het 1 Tim. 6: 20, 2 Tim. 1:14 in den Ree. gelezen wordt. Vgl. verderop TxpaQyKy.

vxfx-xt i fixi, -Kehoiiui, Composit. v.

z. aid., bij of voor de hand liggen; in overdracht, zin irxpdKsiTxï rc nvt = iemand ligt iets bij of voor de hand, d. i, hij komt er gemakkelijk toe, is er toe geneigd. Alleen Rom. 7:18 en 21, vgl. de Interpp. a. h. 1.

ir xpx -K Ayn t;. EW5, rrapxKxbéai 7..

a) = de aan- of vermaning, ec) vooral in don zin van godsdienstige toespraak tot leering, terechtwijzing of aanmoediging, Rom. 12:8,

1 Kor. 14:3, 1 Thess. 2:3, 1 Tim. 4:13, Hebr. 12:5; Myos vxpxKhvitrtut = woord van vermaning, Hand. 13:15, Hebr. 13:22; hiertoe behoort waarschijnl. ook: t/i\'o; irxpxxhfaeui; = zoon der vermaning (volg. and. echter: der vertroosting, z. hierond.), gelijk de naam Barnabas, Hand. 4:36, verklaard wordt; (3) in \'t alg. = opwekking, aansporing, aandrang, 2 Kor. 8:4, 17, Hebr. 6:18;

b) volg. een later spraakgebr.(vgl. op irapxKxhéu d) ) = de troost, de vertroosting, objective van hetgeen iemand sterkt onder leed of smart, Hand. 15:3-1, 2 Kor. 1:4, 5, 6, 7, 7:4, 7, 13, Phil. 2:1; met lx/ nvi, van de zaak waardoor de troost wordt aangebracht, Philem. vs. 7; met een Genitiv. auct. in spreekwijzen als: Txpxy.ï.yrns tcüv ypx^üv Rom. 15:4, toS xyt\'ov nvsunxTOs Hand. 9 : 31; fleo? rij; xxpxKhya-sui; of TxTyq irxpxxkyrsat = de God der vertroosting of van alle vertroosting, d.i. die al datgene schenkt, wal wij behoeven om getroost te zijn, Rom. 15:5, 2 Kor. 1:3; me-tonym. van het heilgoed zelf, waarin iemand zijn troost zoekt of vindt. Luk. 2:25, 6:24, atuvlx

2 Thess. 2 :16.

5r«pa-xAgt;)T05, ou, 6, van vxpeexxAéu z. aid., eig. er bij of te hulp geroepen, substantive vooral van iemand gezegd die een ander voor het gericht bijstaat, zijne zaak bepleit (vgl. het lat. advocatus), en van daar in \'t alg. = helper of raadsman, in het evang. van Joh. fig. van den h. Geest, die de App. onder allen strijd bijstaan en in de waarheid leiden zou, 14:16, 26, 15: 26, 16:7; 1 Joh. 2:1 van Jezus zei ven, door wiens verzoenend optreden de geloovige vrede vindt bij God.

Txp-uxoj, gt;)?, m, Composit. v. axoj z. aki., eig. het verkeerd of gebrekkig hooren, vervolg. = nupxxoutrux (vgl. op nxpxxouu) = het verkeerd gehoorde, het misverstand; naar later spraakgebr. ook het niet willen hooreu of ver-


46

-ocr page 374-

362 nxp-xKoXovdsw.

Xïxpx-/u,uölx.

staan, en van daar (in tegenstelling van vnuttoj) = de ongehoorzaamheid, niet als daad, maar als gezindheid, d. i. de wederspannig-heid, Rom. 5: 19, 2 Kor. 10:6, llebr. 2:2.

irap-axohovHéa, -O, -yira), Composit. v. «xoAoufléw z. aid., vergezellen, begeleiden, volgen, seq. 0,11. In het N. T. alleen overdracht, a) van iets, dat van iets anders onafscheidelijk is, er uit volgt, er als van zelf mede gepaard gaat, van de teekenen gezegd, die het optreden der geloovigen vergezellen, Mark. quot;16: quot;17; h) van het met nauwgezetheid vervolgde onderzoek eenerzaak, = nagaan, nasporen. Luk. 1:3; in zedelijken zin van het betrachten van zekeren regel, = zich houden aan, opvolgen, navolgen, i Tim. 4: 6, 2 Tim. 3:10.

ttxp-axov ti, -oiata, Composit. v. «xoi/w z. aid., eig. verkeerd of gebrekkig hooren, vervolg, ook = niet willen hooren, ongehoorzaam zijn, seq. Genit. Alleen Matth. 18:17.

trafix-xi/ttw, -ipw, Composit. v. xi/tttw z. aid., ergens bij neder bukken, om het nauwkeuriger te bezien. Luk. 24:12, Joh. 20:5; praegnant met e\'/; ti = bukken om ergens in te zien. Joh. 20:11; overdracht. = inzicht in iets (fi? ti) hebben, doorgronden. Jak. 1:25, 1 Petr. 1:12.

Kapa-hanfiavoi, aor. 2. -ÉAafJov

(over den 3 ps. plur. Trcepebifioactv, 2Thess. 3:6, bij tiscüend., vgl. winer\'s Gr. s. 71), Composit. v. z. aid., er bij nemen, vervolg, a) in

gew. zin, «)= medenemen, r(va, Matth. 2: 13, 4 : 5 , 24:40 , 41, Mark. 4:36, Luk. 9:10, Joh. 19:16, Hand. 15 : 39 , 21:24 , 26; ^ èxvroü = met zich medenemen, Matth. 12:45, Mark. 14:33, vgl. Matth. 18:16; (3) = bij of tot zich nemen, Matth. 20:17; irpd; riva, Joh. 14:3; in bijz. zin: yvvaUce, Matth. 1:20, 24; b) overdracht. = aannemen, T/vsé = iemand erkennen voor hetgeen hij is of zijn wil, Joh. 1:11; = overnemen, ontvangen, Kol. 4:17, Hebr. 12:28; inzon-derh. in het N. T. in tegenstelling met vapxS:\'-S ai in, z. aid. op c), van het ontvangen eener mondeling overgeleverde leer, seq. Infinit., Mark. 7:4; t/quot;, 1 Kor. 15:1, 3. Gal. 1:9, Phil. 4:9; avó Tivot 1 Kor. 11 : 23, nxpeé tivo; Gal. 1 :12, 1 Thess. 2:13, 4:1, 2 Thess. 3:6; ook nvx, in de spreekwijze: vxpxXxfielv rov XpiaTov \'IvtoSv rdv Kupiov — Chr. J.\' den Hoer ontvangen hebben, d. i. in hem hebben leercn gelooyen of onderwezen zijn, Koloss. 2: 6.

vupa-^éyoiiai, Med. van ■xxpceXéyu , eig. er zich bij leggen; in de scheepstaal met ww. als y tiv, vijo-ov enderg. verbonden = er langs varen, voorbij zeilen (vgl. het lat. legere orain), Hand. 27:8, 13.

Trap-aA/o?, /\'ou, o, tj, -ov, ró, = nxpubos, v. irxpx en to \'x^t z. aid., aan de zee gelegen; *1 Txpx^ioi scil. X\'^Pquot; — c\'e zeekust, het kustland. Alleen Luk. 6:17.

Trap-aAAay)), i};, = ft nxpééhAxfyi;, V. ■xxpxK^xvmo doen afwisselen, veranderen, = de afwisseling, verandering. Alleen Jak. 1 : 17.

txpx-ho y o/ixi, •ftropai, Depon. med., Composit. v. hoyi^oficti z. aid., zich verrekenen, een valsch besluit maken; ook transit. = door drogredenen misleiden, om den tuin leiden, r/v^, Koloss. 2:4, Jak. 1 :22.

Txpx-Av n KÓe, tj, van het volg. wd., oorspr. = aan ééne zijde verlamd, door beroerte of jicht, paralytisch, in onderscheiding van xKÓrtyxToi;, waarbij men aan het ge-heele lichaam te denken heeft. Dit verschil tus-schen paralysis en apoplexie schijnt echter in lateren tijd niet streng in acht genomen te zijn. Matth. 4 :24, 8:6, 9:2, enz.

tapx-kvu, -vrrci, Composit. v. Ai/w z. aid., ter zijde of van ter zijde los maken; als medische term van het gevolg eener beroerte of jichtkwaal, waardoor de banden, zenuwen en spieren, aan ééne zijde van het lichaam (vgl. op het voorg. wd.), als \'t ware losgemaakt worden, d. i. hunne veerkracht en werking verliezen; van daar vxpxfokviiévos — ■Kxpxhvrmóq z. aid.. Luk. 5 :18, 24, Hand. 8:7, 9: 33; (ig. yóvxrx TtxpxteKvuévx — verlamde, d. i. moede of matte knieën, Hebr. 12:12.

%xpx- névta, -nevfi, Composit. v. i-téva ■/.. aid., a) eig., twquot; = bij iemand blijven, Phil. 1:25 (volg. den Ree. en met de meeste Codd.; TISCHEND. leest: irvuKxpxpivia); trpo? t/v*, 1 Kor. 16:6; absolute, llebr. 7:23, waarsomm. Trxpxpévsiv verklaren = in het leven blijven, and. = aanblijven, t. w. in het priesterambt; b) overdracht. = bij iets blijven, er in volharden, zich er standvastig naar gedragen, Jak. 1:25.

■zxpx-fiuiéoiixt, -oCiixi, -ytraiixt, Depon. med., Composit. v. {ivHéonxi ik spreek, van daar eig. vriendelijk of vertroostend toespreken, vervolg, a) = troosten, vertroosten, tot kalmte of tot bedaren brengen, tlt;v« , Joh. 11 : 31; Tref/ t/vo? = over iemand, t. w. over zijn gemis of verlies. Joh 11:19; b) = aanmoedigen, opbeuren, 1 Thess. 2:11, 5:14.

trxp a-(ivh\'x, (xt, vj, van denz. wortel als hot voorg. wd., van ó liüDot het woord, eig. de vriendelijke toespraak, vervolg. = de ver-


-ocr page 375-

TlXpX-fAliólOV.

363

Ïlxpx-rvpmiï

troosting, de bemoediging. Alleen 1 Kor. 14:3.

irapx-izóqiov, (ou, tó, — y vxfunuhtcc z. aid., = de vertroostende toespraak. Alleen Phil. 2:1.

vxpa-vonéa, -ü, -4lt;ru, van vxfmonos (van Tapd en ó vói-iof z. aid.) strijdig met de wet, van daar = de wet schenden, tegen de wet handelen. Alleen Hand. 23:3, waar het Par-tic. irixpavoiJ.üv, als nadere bepaling van den hoofdzin, kan worden overgezet door: in strijd met de wet.

vapx-voin\'ce, ix(, ft, eig. de aard en handelwijze van een Tcxpxyoiiaq z. op het voorg.wd.,vervolg. =de overtreding,de ongehoorzaamheid, het wanbedrijf. Alleen 2 Petr. 2:16.

ir apa-n mpx/vu, -aviï, aor. 1. -evtxpxvx, Composit. v. TTtKpxivoj z. aid., verbitteren. Alleen, in overdracht, zin, Hebr. 3:10, waar tov ésóv als object moet worden bijgedacht.

Ttapx-Ttmpxaiióq, oü, lt;5, van het voorg. wd., do verbittering, Ilebr. 3:8, 15.

trxpx-vrfvra, -trea-ovnui, aor. 2. -skso-ov, Composit. v. t/Vtw z. aid., ergens naast of bezijden vallen, overdracht. == afvallen, in dwaling vervallen. Alleen Hebr. 6:6.

nxpx-irhéu, -eva-u, Composit. v. tAew z. aid., voorbij varen. Alleen Hand. 20:16.

xpx-ttby a-tov, eig. Neutr. van het Adjectiv. vxpxirAfaioi; aan iets dicht bij komende, nagenoeg gelijk; als Adverb. = het meer gebr. vxpxTr^n\'aq z. op het volg. wd. Alleen Phil. 2:27, waar iflt;rH\\fyilt;Te vxpxTtKfaiov öavaru = hij is doode-lijk krank, of zooals wij plegen te zeggen, bij don dood af geweest, d. i. zijne kranktc was van hoogst zorgelijken aard.

■xapx-Ttlyfrloic;, Adverb., van nxpuKhfaioi; z. op het voorg. wd., na, nabij, nagenoeg; vervolg, ook in ruimeren zin = al evenzoo, desgelijks. Alleen Hebr. 2:14.

■xap x-k ops vo lien , -eüa-onut t Composit. v. vopeuonxi z. aid., a) — langs iets of iem. heengaan, d. i. voorbijgaan, absolute, Mark. 11 :20; hot Partic. als Substantiv. = de voorbijganger, Matth. 27:39, Mark. 15:29; b) volg. een later spraakgebr. ook met Six geconstrueerd = door henen gaan, van een weg gezegd, die door iets heen leidt, zoodat men, dien bewandelende, het daar aan gelegene langs gaat; zoo: Six tüv a-noptpiav, Mark.2:23; Six Tij; TaA/Aiztec, Mark. 9:30. Op beide pil. bestaat echter verschil van lezing.

vxpu-TTTunx, -irrunciros, van irupavfara (perf. iréirTuKx) z. aid., eig. de val er naast of bezijden; overdracht, a) = do val, van het verderf dat de vrucht is van zondig en hardnekkig ongeloof, Rom. 11 :11 , 12, wa-»r \'t het denkbeeld wedergeeft dat in het voorafgaande tt/xtw ligt opgesloten; b) in engeren zin = het vergrijp, de misslag of overtreding; met het oog op de wet Gods, Matth. 6: 15, Mark. 11 :25 , 26, Rom. 4:25, 5:15 env., 2 Kor. 5 :19, Gal. 6 :1, Kfez. 1 : 7, 2 :1, 5, Ko-loss. 2:13, Jak. 5:16; op de rechten en verplichtingen der menschen ouderling, Matth. 6:14.

•xxpup-péc/j, -peuronat, aor. 2 pass. -eppvtiv (met act. beteekenis, vgl. buttmann\'s Gr. § 114 op péio), Composit. v. péw z. aid., eig. voorbij vloeien; overdracht. — voorbij iets heengaan zonder er acht op te slaan, of zonder er deel aan te verkrijgen, d. i. door onverschilligheid of onachtzaamheid zich iets laten ontgaan. Alleen Hebr. 2:1.

■xxpu-ay ii ov, ou,, eig. het Neutr. van ■TrxpxiT^iioi;, van nxpx en to «■ijfta, van een tee-ken voorzien, het teek en, als ken- of onder-scheidingsmerk, het wapen, bijz. van een schip of stad. Alleen Hand. 28 :11.

xpx-ckevx%w, Composit. wtheu^u

ik bereid, van daar = toebereiden, aanstalten maken tot, bijv. ri Seïwov, Hand. 10:10; het Perf. pass, vxpetrxeuxa-tixi, of het partic. vxpttTKsvxlt;riJ.évoi; eïpl = gereed, klaar zijn, 2 Kor. 9:2, 3; in het Med. = zich toerusten, 6lt;5 irótenov, 1 Kor. 14:8.

•xxpx-ernevy, i)C, van Ttxpx en 11 de

toe- of uitrusting, de voorbereiding. In het N, TV = TrpotrxfifixTOv, d. i. de dag of avond, die aan den sabbat voorafging en waarop men zich tot de sabbatsviering voorbereidde. Matth. 27 : 62, Mark. 15:42, Luk. 23:54, Joh. 19:14, 31, 42.

%xpx-re tva, -tevw, aor. 1. -sreivx, Composit. v. rtha ik rek, breid, span, = uitbreiden, rekken, tov hóyov = zijne rede voortzetten. Alleen Hand. 20:7.

Trxpx-Typéw, -lt;8, -yilt;Tu, Composit. v. rypeu z. aid., in Act. en in Med. eig. van ter zijde waarnemen, op iets of iemand loeren, van daar a) = bespieden, belagen, met een vijandig doel bewaken, tiv«, Mark. 3:2, Luk. 6:7, 14:1, 20:20; rl, Hand,9:24; b) = nauwgezet waarnemen, onderhouden, in acht nemen, bijv. fipépui;, i^vxi;, enz., vgl. op nyv, Gal. 4:10.

vxpx-rvipviaii;, £W{, m, van het voorg.wd., de waarneming (observatie), hijv. rüv\'xrrpav; ook van de vlucht der vogelen als heil- of onheilspellend teeken. Alleen Luk. 17:20, in de


-ocr page 376-

Uxpa-rlêyfil.

364

Tlxp-sifii.

uitdrukking: jierct ■ftccpx-t^pvi^Eui ^ onder waarneming, d. i. met uiterlijke kenteekenen, waardoor het voor het oog waarneembaar wordt,dus op zichtbare wijze, vgl.doInterpp.

napa-Tféiini, -Qfaa, Composit. v. rlamp;vini, bij, aan of voor plaatsen, zetten, stellen, van daar a) = voorzetten, rm\' n, van spijzen — voordienen, Mark. 0:41, 8:6, Luk. 9: 16 (op welke pil. het Object, uit het voorafgaande moet worden bijgedacht), 10:8, H :6, 1 Kor. 10:27; rrxpsllyxe TpaTe!fav, soil, «utoquot;?, Hand. 16:34 = richtte do tafel voor hen aan, dischte voor hen op of zette hun te eten voor (quot;.at. mensam apposuit); b) = voorstellen, overdracht. = voordragen, tivt ti, \'bijv. irxpsefio^v, Matth. 13:24, 31; = door onderricht aantoonen, bewijzen, in Med. seq. \'Jn, Hand. 17:3; c) = bij iem. iets in bewaring plaatsen of neder-leggen, in pand geven, (vgl. op rrxpxQijxii), en van daar in Med. overdracht. = toevertrouwen, opdragen, aanbevelen, in bescherming geven, tiv/ ti , Luk. 12:48, 1 Tim. 1:18, 2 Tim. 2:2; ro Kvsupiz e!t Xe~P*e roG SsoB = zijnen geest in Gods handen (in zijne hoede en tot zijne beschikking) stellen, Luk. 23:46; het Passiv. als Med. 1 Petr.

4:19: w; rirrii ktktt^ vxpxTiSéirSanrav r%;

sauTwv (nö Defy) = dal zij hunne zielen bevelen aan, d. i. zich geheel en al ter beschikking stellen van, zich met een volkomen vertrouwen overgeven aan God; ook rivx rm, bijv. Tm , Tm xvpiifi = iem. Gode of den Heer bevelen, d. i. aan zijne hoede opdragen, Hand. 14:23, 20:32.

rrxp a-Tvy %xvu, -rev^oixxi, aor. 2. -éruxov, Composit. v. Ti/y^avw z. aid., daar Juist of toevallig zijn, tegenwoordig zijn, zich bevinden. Alleen Hand. 17:17.

rrup-avriKx, Adverb., van irxpx en avrUx terstond, in een oogwenk, van daar = oogenblikkelijk, met het Art. ó, ft, ro Txpaun\'icx = een oogenblik durend, kortstondig. Alleen 2 Kor. 4:17.

vrapcc-Qspai, -oitru, aor. 2. -^veyxov, Composit. v. Qépaj z. aid., er nevens dragen, voorbijdragen, en van daar a) in gew. zin = doen voorbijgaan, T/ cè\'/ró t/vo; , Mark. 14:36, Luk. 22: 42; in Pass., Jud. vs. 12: vecfié^xi Cvo ivipuv TxpaQepó/isvxi — wolken, door winden voorbij gedreven of weggevoerd; b) overdracht. r=: wegslepen, vervoeren, in Pass. = zich laten medeslepen,

TToiK/\'AaHs xxi 1-évxig, Hebr. 13:9 (op de beide laatstaangeh. pil, met tisciiknd., terwijl de Ree.

zonder voldoend gezag xspilt;pipa leest).

n x pxQ pov é u, -ü, -ijVw, Composit. v. (ppovsa z. aid., van het juiste begrip geheel afdwalen, van zijn verstand, d. i. krank- of waanzinnig zijn. Alleen 2 Kor. 11 : 23.

nxpx (ppovi\'u, ixf, vi, = Trxpxtypcxrtjvii, de toestand of het wezen van een irxpxQpaiv, een krank- of waanzinnige, d. i. de waanzin, krank- of onzinnigheid. Alleen 2 Petr. 2:16.

irxpx-xeiiia^a, -aru, Composit. v.

z. aid., den winter doorbrengen, overwinteren, Hand. 27:12, 28:11, 1 Kor. 16:6, Tit. 3:12.

%xpx -%£\'Hxtlx, /««, van het voorg. wd., de overwintering. Alleen Hand. 27:12.

xapx-xpiipx. Adverb., eig. voor nxpoc ro Xpypx = bij de zaak, vandaar= terstond, dadelijk, onmiddellijk, onverwijld, Matth. 21 .19, 20, Luk. 1 : 64, 4 :39, enz., Hand. 3:7, 5:10, enz.

txpSxAi e, fftis, volg. somm. het feminin. van ó vxpSoQ, en evenals dit = de panter, het luipaard (een verschil tusschen rrxpixhie. en vxyiiip kenden de ouden eigenl. niet, z. mehi.rr in v.). Alleen Openb. 13: 2.

nxp-suptvu, -sutru, van ■xxpsSpo; er bij zittende, subst. de bijzitter, metgezel, makker of deelgenoot, van daar nvl = bestendig bij iets zijn, met iets omgaan, er aan verbonden zijn. Alleen 1 Kor. 9:13 (volg. TiscilEND.; de Ree. leest vpoireSpeva).

ttxp-siin, -éroiixi, Composit. v. e/ft/ z. aid., er bij zijn, vooral in den zin van aan we zend, tegenwoordig zijn. Luk.13:1, of van hier, daar, er zijn, zich bevinden of gekomen zijn, Matth. 20:50, Joh. 7:6, 11:28, Hand. 10:21, Openb. 17 : 8 (waar echter verschil van lezing beslaat); lv), Ivdvióv nvot — bij iemand, voor iemands aangezicht (vgl, op èviimov). Hand. 10:33, 24:19, vgl. 2 Petr. 1 : 12, waar ètp\' fiiuv of iets derg. moet worden ingevuld; praegnant met Praepp. of Adverbia die eeno beweging te kennen geven, als clt of vpói; nva = naar of to l iemand gekomen zijn en nu bij hem zijn. Hand. 12:20, 2 Kor. 11:8, Koloss. 1:6; tvSaSe, Hand. 17:6; het Parlic. vxpm, overx, óv, abs. = tegenwoordig zijnde, bij iemand of in zijne tegenwoordigheid, 2 Kor. 10:2, 11, 11:8, 13:2, 10; tm vvevuan = naar of in den geest (vgl. op \'aTeini), 1 Kor. 5:3; to nxpóv 3= het tegenwoordige, Hebr. 12:11, waar ■rpoc to Trxpóv zooveel is als: voor hel tegenwoordige of wal hel tegenw. be-


-ocr page 377-

Wap-siv-xyM.

ïlxpósvlx.

365

treft; Trufsa-Ti nvt ti — iets is bij iem. aanwezig, voorhanden, hij heeft of bezit iets, 2 Petr. 1:8, 9, waartoe ook gebracht kan worden: tx Trapóvra scil. Ttv/ = hetgeen voorhanden is, wat iem. heeft, Hebr. IS: 5.

tt xp - s i iT-uy co, -a|w, Composit. v. eltrayu i. aid., er naast of van ter zijde binnenbrengen = heimelijk of ter sluik invoeren. Alleen, (ig., van keltersche leeringen, 2 Petr. 2:1.

k a f - e ïlt;r - ukt o oi/, o, -ov, to, van het voorg. wd., heimelijk of ter sluik binnengekomen, ingeslopen. Alleen Gal.2:4.

irccp-silt;r-Svu, of nxpsia-Si/vu, -Sutru, Composit. v. eisSvw (v. £;\'{ en Suu z. aid.) indringen, van daar er naast of van ter zijde, d. i. heimelijk (in zekeren kring) binnendringen, insluipen. Alleen Jud. vs. 4.

it «p-e i lt;r-é p %o hui, -cteviroiicei, aor. 2. ifAflov, Composit, v. êla-épxow z. aid., nevens of te gelijk met iets of iem., d. i. er bij komen, ook met ongunstige nevenbeteekenis = indringejn, binnendringen, Rom. 5:20 (vgl. v. hengel a. h. I.), Gal. 2: 4.

tkp -t kt-tyépca t -o/o-w, aor. i, -yjveyxx, Composit. v. sllt;rlt;pépu, ik draag er aan bij of toe, van daar = mede bijdragen, er bij aanbrengen, aanwenden, besteden. Alleen, overdracht., (rirovSyv, 2 I\'etr. 1 :5.

vap-eKróg, Adverb., Composit. v. Ixto\'? z. aid., buiten; tx Trapexróg — wat daar buiten ligt, d. i. het verdere, overige, 2 Kor. 11 :28; als Praep. c. Genit. (z. winer\'s Gr. S. 418) = behalve, uitgenomen, Matth. 5 : 32, Hand. 26: 29.

nxp-sn-iaoaj, ij?, van ?ra/ie///3«AA«, ik stel of voeg er tusschen in, bijz. van eene slagorde, die men daardoor opstelt, van daar = de slagorde of het (in slagorde geschaarde) leger, Hebr. 11:34, Openb. 20:9; ook van de geregeld opgeslagen tenten van een leger, van daar = het legerkamp, de legerplaats, Hebr. 13 :11,13, waar van de legerplaats der Israëlieten in de woestijn gesproken wordt; in het N. T. ook van gebouwen, voor het verblijf der krijgslieden bestemd of gebruikt, bijv. de burgt Antonia te Jeruzalem, = de legerplaats, de kazerne. Hand. 21:34, 37, 22:24, enz.

n xp-s v-o % hé u, •«, -vfo-w, Composit. v. èvoxAsa, z. aid., er bij lastig maken, ergens in hem oei el ij ken, kwellen, tiw\'= iemand. Alleen Hand. 15:19.

vxp-eTri-Siinoi;, ou, ó, t, -ov, ró, vannxpii en evi\'Siinog, z. op kmSyniio, voor een tijd onder een vreemd volk woonachtig;

subst. = de bij won er, vreemdeling, Hebr. 11:13, 1 Petr. 1:1, 2:11.

xxp-épxonxi, -ehevrotixi, aor. 2. -ijAÓov, perf. -shfavOx, Composit. v. \'ép^oi-ixi, aid.,

a) — langs- of voorbijgaan, absolute, Luk. \'18:37; Sik rijg óSoS — den weg langs gaan, Matth. 8:28; nvx, rt, Mark. 6:48, Hand. 16: 8; b) van den tijd = voorbijgaan, d. i. verstrijken, Matth. 14:15; vyrrtlx vxpehyhvls = de vasten (d. i. de vastentijd) is voorbij Hand. 27:9; ó TrapetyhvQwg xpóvog = do ver-loopen tijd, 1 Petr. 4:3; overdracht., in den zin van vergaan of ondergaan, zijn einde bereiken, Matth. 5:18, 24:34, 35, 2 Kor. 5:17, Jak. 1 :10, 2 Petr. 3: 10, Openb. 21 :1 (met den Ree.; tischend.: xvépx\'^cquot;)\', c) = langs heen- d. i. weggaan, wijken, cèiró nvog — van iemand, figuurl.,,Matth. 20 : 39, 42, Mark. 14:35; d) = voorbij- of overheen gaan, in den overdracht, zin van ver-waarloozon, veronachtzamen, overtreden, *p;V(v, hroAijv, Luk. 11:42, 15:29; e) = er bij komen. Luk. 12:37, 17:7, Hand. 24:7.

v dp-erig, eug, van ■xupfyiu, z. aid., eig. hot doorlaten, laten gaan; rm xnapTyparm = hot ongestraft laten of voorbijzien van gepleegde zonden, en daardoor onderscheiden van \'xfyeing = vergeving, kwijtschelding. Alleen liom. 3:25, vgl. v. hengel a. h. 1.

tt xp-éxquot;, , aor. 2. -eV^ov, perf.

Composit. v. \'éx®, z. aid., a) = voorhouden, toerei.ken, bieden, nvt n, Luk. 6:29;

b) = verschaffen, aanbrengen. Hand. 16:16; het Med. in dezelfde beteekenis, Hand. 19 : 24; = verleenen, schenken. Luk. 7:4, 1 Tim. 6:17; Tm t/o-tj» = iemand zekerheid verleenen of schonken. Hand. 17:31; c) = veroorzaken, voort- of teweeg brengen, Zvrfaeig, 1 Tim. 1:4; = berokkenen,\' aandoen, bijv. xóvovg of xóirov tivi\' = iem. moeite aandoen, Matth. 26:10, Mark. 14:6, Luk. 11:7, 18:5, Gal. 6:17; d) = bewijzen, betoonen, betrachten, bijv. (piMcvOpaixixv, Iuóthtx tivi , Hand. 28:2, Koloss. 4:1; in Med. = zich betoonen, èavTÓv-n\', Tit. 2:7.

vxp-yyopice, lag, van nxpviyopog {v.Kapü en xyopsua, ik spreek, voer het wooid) door toespraak vertroostend, bemoedigend, van daar, naar later spraakgebr., = troost, bemoediging, opbeuring. Alleen Koloss. 4:11.

t xpQ e v tx, xg, ft, — Txphveiee, van het volg. wd., de staat eener vxpöévog, = de maagdelijke staat. Alleen Luk. 2:36.


-ocr page 378-

366 nxpóévo?.

Yixp-otpl».

TrcepOévof, ou, y, ;i)substant. = dc maagd, liet jonge (huwbare) meisje, Matth. 25:1, 7, H; = cle ongehuwde vrouw, in tegenstelling van v yuvy, Matth. 1:23, Luli. 1:27, 1 Kor. 7:25, 28, 34; symbolisch van de christelijke gemeente, 2 Kor. 11:2; = de huwbare dochter, met óuyeértip verbonden, Hand.21:9; gt;) Trcifllévoc: Tivo\'; = iemands huwbare dochter, 1 Kor. 7:36, 37, 38; b) adject. = TctpSéviot = maagdelijk, fig. Openb. 14:4.

IJafDoq, ov, ó, de Parther, d. i. de inwoner van het Aziatisch landschap Parthië, ten oosten van Mcdie gelegen, waarover vgl. het Bijb. woordenb. Dl. III. hl/,. 84. Alleen Hand. 2:9, waar van Joden uit Parthië sprake is.

xaf-(qpt. -gt;)«■«), Composit. v. tyfquot;, \'k ze\' in snelle beweging, zond, werp enz., van daar eig. = er b ij neder laten, loslaten; in 1\'assivo (perf. Trufelpcei) = er bij nederhan-gen, van handen, die hare veerkracht vórloren hebben = moede, slap. Alleen Hebr. 12:12 (in een citaat uit Jes. 35:3, volg. de LXX).

tt a p -1 lt;r t « v fo, z. op het volg. wd.

■Kuf-la-ryia, bij latere schrijvers ook Tccp-iiTciva} (Rom. 6:13, 16), -rrfaa, Composit. v. Va-Tiiiic, z. aid., en even als dit Primitivum in eenige Tempora transitief, in andere intransitief, vgl. op 1) Als transitiy. in het Praes.,

Impf., Fut. en den Aor. 1. activ., a) = er bij stellen, ter zijde of ter beschikking stellen, tivx tivi , Matth. 26 : 53; b) = v o o r iemand stellen, in iemands tegenwoordigheid brengen, aan iemand voorstellen, nvx nvt, Hand. 23:33; tS xvpty, in cerimoniëelen zin, Luk. 2:22; hiertoe behoort ook 2 Kor. 4:14, waar ixvrü uit het verband moet worden bijgedacht; met den Accusal, van bet praedikaat (Particip. of Adject.) = als iets (in zekere hoedanigheid) voorstellen, bijv. éccJTOv %iï\\iTx — zich zeiven aan iom. als levend. Hand. 1:3, en zoo ook op pil. als: Hand. 9:41, 2 Kor. 11 :2, Efez. 5:27, 2 Tim. 2:15; c) = stellen, in den zin van daar-stellen, tot iets maken (lat. sisto), bijv. nvoc TsAeiov, Koloss. 1:28; xxrevairióv tivo? = in iemands oog of schatting, aid. vs. 22; van stellen tot, met het nevenbegrip van wijden aan iets of iemand. Hom. 6:13, 16, 19, 12:1; d) — bestellen, d. i. zorgen dat iets voorhanden zij. Hand. 23:24; e) overdracht. van hetgeen men zoekt vast te stellen = \'ifTTvnu z. aid., = staven, bewijzen, voor den rechter, tl, Hand. 24:13; rm — iem. bij iem. rechtvaardigen; zoo ton minste, naar \'t schijnt, 1 Kor. 8:8, waar andd.

echter een praedikaat als Jox/fcw; in gedachte invullen, andd. op andere wijze eene uitdrukking pogen te verklaren, waarvoor in het Gr. taalgebr. gcene analogie te vinden is, en die dan ook in enkele Codd. tot blijkbare correctuur (a-i/WaTif^i voor vcepiTT^iii) aanleiding gegeven heeft. 2) Als Intransit. in het Perf., Plusqpf., den Aor. 2. activ., alsmede in hetMed., a)= er bij staan. Mark. 14:47, 15 : 39, Joh. 18:22; t/v/ = bij of naast iemand. Hand, 1:10,9:39,27:23; overdracht. = bijstaan, helpen. Hom. 16:2, 2 Tim. 4:17; b) = daar staan, évÜTnóv Tivot, Hand. 4:10; vooral van dienaars, die in staande houding de bevelen hunner hoeren afwachten, Luk. 19:24, Hand. 23:2, 4, en zoo ook Luk. 1:19; c) = staan voor, in den zin van terecht staan, tiv/. Hand. 27 :24; in Med., tSS ptucerl r/vo?, Rom. 14:10; d) van gebeurtenissen = voor de deur staan, nabij, ophanden zijn. Mark. 4:29; van personen = opgestaan en nu in aantocht z ij n, Hand. 4:26 (in een citaat uit Ps. 2 :2 volg. de LXX).

IT a p fi £ v « ?, S (z. over den Gen. op \'AyphTra;), de Gr. eigennaam Parmenas; zoo heette een van de zeven eerste diakenen. Hand. 6:5.

v eé p-o S of, ou, van irxpa en i5 óSo\'s, z. aid., de weg ergens voorbij, het voorbijgaan, van daar de spreekwijze: Iv vxpóSa = in het voorbijgaan, ter loops. Alleen 1 Kor. 16: 7.

■x a p-o i xéu , -ü, -ifo-fti, Composit. v, ohéa, z. aid., eig. naast of bij (anderen) wonen, van daar = ergens als vreemdeling vorkeeren, vreemdeling zijn. Luk. 24: 18; praeg-nant mot ek = als vreemdeling gaan wonen, Hebr. 11:9, vgl. op si;.

vxp-oiKix, /«?, v, van het volg. wd., het zijn ergens als vreemdeling, de vreemdelingschap, Hand. 13:17; fig. van het leven hier op aarde, 1 Petr. 1 :17.

«p-»lt;*05, ou, o, fi, -ov, tó, \\a.nvapx en oTxo?, z. aid., eig. die naast iemand woont, naburig; naar later spraakgebr. = de bijwoner, die van elders komt wonen op eene plaats waar hij geen burgerrecht geniet (lat. inquilinus), de vreemdeling. Hand. 7:0, 20; (ig. van do Christenen, wier vaderland de hemel is, 1 Petr. 2:11; van de heiden-christenen, als vroeger, doch nu niet meer, uitgesloten van de rechten der burgers van het godsrijk, Efez. 2:19.

irxp-ointx, lt;«;, vj, van Trafoz/zo? (v. vxpx en ofyio;, de weg, waarvan ook rpooi\'^iov) aan of bij den weg, van daar eig. iets dat bij den weg gezegd wordt, een algemeen bekend en


-ocr page 379-

Uxp-pytruifyftixt. 367

Ylxp-oivoc.

gangbaar gezegde, d. i. een spreekwoord (volg. and., z. mehler, van in den zin van afwijkend van den gewonen weg, en dus eene min gewone uitdrukking), \'2 Petr. 2 :22; in het N. T., even als in deLXX (waar liet liebr. er door vertaald wordt), ook wel in ruimeren zin = de beeldspraak, gelijkenis, spreuk. Job. ■10:0, 10:25, 20.

vap-oivo(, ou, é, ij, -ov,, van irtcpx en ó eivol;, z. aid. = xapo/v/o;, eig. bij of aan den wijn, aan het drinken daarvan, en van daar = aan den drank, een drinker of dronkaard, 1 Tim. 3:3, Tit. 1:7.

irap-o/xoneci, oixvitoi-lui , perf. -lixiV\', Depon. Med., Composit. v. oi\'xonxi, ik ga, van daar = voorbijgaan, verloopen, van den tijd. Alleen Hand. 14:10.

t ap ■ O po ia% u, -ao-ft), van hot volg. wd., ergens op gelijken, veel van bobben, nvt. Alleen Matth. 23:27.

vap-ónoio-otic, -aov, van ■xupee en \'dpoioi; z. aid., vrij wel gelijk of gelijkend, veel bobbende van, dergelijk. Alleen Mark. 7:8, 13.

irup-o%vvu, -vviï, Composit. v.e|t/vw ik maak scherp of spits, eig. ergens aan scherp maken, aanzetten, doch vervolg, gew. in overdracht, beteekonis = ophitsen, toornig maken, verbitteren, in Passive = vertoornd)boos, driftig worden, Hand. 17:10, 1 Kor. 13:5.

Tap-o^vir/xili, ov, ó, van het voorg. wd. en evenals dit in overdracht, beteekenis — de opscherping van, prikkel, aansporing tot, mot den Genit. obj. Hebr. 10:24; in on-gunstigen zin = de opwinding, de verbittering, Hand. 15:39.

nap-opy u, -17111, fut. att. -1«, Composit. v. ipyi^a z. aid., boos maken, vertoornen, krenkend bejegenen, xiva, Efez. 0:4, Koloss. 3:21 (volg. griesb. en lachm. ; de Uec. en tisciiend. : èpell/£cu) • nvx em\' nvi = iemands toorn opwekken tegen iemand, Rom. 10:19 (in een citaat uit Deut. 32 : 21 volg. de LXX).

Trxp-opyir/iót, oil, é, van het voorg. wd., de opgewekte toorn, boosheid, toornigheid. Alleen Kfez. 4:20.

Treep-orpvva, -i/vö, Composit. v. orpuvai ik wok op, spoor aan, aanhitsen, opstoken. Alleen Hand. 13 :50.

irap-ovirca, tat, y, van vrxpeiiii in zijne dubbele beteekonis van er zijn ot tegenwoordig zijn, en van gekomen zijn en er nu zijn, /.. op het wd., en van daar a) = de tegenwoordigheid, 2 Kor, 10:10, Phil. 2: 12; b) = de komst, de aankomst, 1 Kor. 10:17, 2 Kor. 7:0, 7, tivo? vpoq nva, Phil. 1:20; bijz. van de komst of wederkomst van Christus, Matth. 24:3 enz., 1 Kor. 1:8, 15:23, 1 Thoss. 2: 10 enz., 2 Thess. 2:1 enz., Jak. 5:7, 8, 2 Potr. 1 :10, 3:4, 12, 1 Joh. 2:28.

Taf-oJ//quot;?, ihi, $, van irxpu en ro \'ótyos de toebereide spijze, van daar eig. een bijschotel met lekkernij; metonym. = de kleine schotel zelf, het schoteltje of schaaltje, waarin do spijs wordt opgedragen. Alleen Matth. 23:25 en (volg. den Hec. ook) vs. 20.

vccf-pyela, /«;, van ttSv (z. op tS?) en v) pi(lt;r;c het spreken, zeggen, van daar a) eig. het zeggen van alles, d. i. de vrijmoedigheid, openhartigheid, rondborstigheid in hot spreken. Hand. 4:13;^ vooral bij Verba van zeggen, verkondigen, enz., als : KxKüv, e/tteTv , yvapi^eiv, avxyyéhMiv, en wel ct) in Dativo: TrappSfo-Za = vrij uit. Mark. 8:32, Joh. 7:13; = zonder omwegen. Joh. 10: 24; = ronduit, zonder iets te verbergen. Joh. 11:14, 18:20; in dezen laatsten zin bijz. in tegenstelling met èv irapotutaii;. Joh. 16:25, 29; /3) of geconstr. met Praepp., als: iv irxpfarix, Efez. 0:19, Phil. 1:20; /ierx nxffatrtcts, Hand. 2:29,^ 4:29, 31, 28:31; y) hiertoe behoort ook de spreekwijze. Joh. 7:4: h vxpfy/rtx eTvxt — op aller tong, in ieders mond zijn, van iemand, over wion veel en openlijk gesproken wordt; b) in ruimeren zin = de moed, de vrijmoedigheid, openheid in handel en gedrag, in spreekwijzen als: \'éxeiv Txfpyrixv seq. Inflnit., Philem. vs. 8; e/\'c ti , Hebr. 10:19; Kapfaa-ix — openlijk. Joh. 11:54; Iv Kccppyirlv. = in het openbaar, Koloss. 2:15; bijz. = de vrijmoedigheid in tegenstelling met de verlegenheid, schroom of vrees, die de vrucht is van schuldgevoel, ■xpóc, nvx — tegenover of bij iemand,.2 Kor. 7:4; vooral met het oog op de verhouding, waarin do geloovigo door de hem verleende schuldvergeving staat tot God als Vader, niet als rechter, Efez. 3:12, 1 Tim. 3:13, Hebr. 3:0, 4:16, 10 :35, 1 Joh. 2 : 28, 3 :21, 4:17, 5 :14.

kxp-pyiricezohixi, -xtoi-ixi, Depon. med., van het voorg. wd., vrijmoedig, rondborstig, vrij uit spreken. Hand. 18:20, 19:8; li/ r!i ovópcxTi tivoi; — in iemands naam, d. i. bij het prediken van dien naam, Hand. 9:27, 28; \'év tivi = in iets, d. i. bij het verkondigen daarvan, bijv. van hot evangelie, Efez. 0:20; Itt/ tivi = over of van iemand. Hand, 14:3; verbonden met Verba van zeggen


-ocr page 380-

368 n5?.

of spreken, en dan in Partieipio vóór zulk een Verbum geplaatst = met vrijmoedigheid, Hand. 13 :46, 26 : 20; of omgekeerd door zulk een Verbum in Partieipio gevolgd, Hand. 19:8; of met zulk een Verbum in Inflnit. verbonden, en dan = den moed, de vrijmoedigheid hebben om, 1 Thess. 2:2, waar h tw öem God als de bron aanwijst, waaruit de spreker zijnen moed had geput.

Tra?, -kü? ttSv, Genit. vutTói, Tas-ijs, ■xxvrói, Pronomen indefinit., dat substantive en adjective gebruikt wordt, en strekt om of de bijzondere deelen van eenig voorwerp onder een algemeen begrip, hetzij collective = alle, of disjunctive = ieder, elk, samen te vatten; óf hot voorhanden en bij elkander zijn van al die deelen uit te drukken = geheel, gansch.

1) Substantive a) zonder het Art. óc) in Sin-gulari = ieder, een ieder. Mark. 9:49, Luk. C: 40, 16:16; met een Particip. verbonden, bijv. Tavro; aixci/dvTO? xov Aoyov, Matth. 13:19, eig. == ieder, als hij het woord hoort (vgl. wiNEü\'s Gr. S. 101); door een Uelativ. gevolgd, als ttS; ó\';, Matth. 19:29, Luk. 12:8, 10, 12 : 48, 14: 33, Hand. 2 :21, Gal. 3 :10; óVti?, Matth. 7 :24, 10:32; in het Neutr. ttSv \'d = al wat. Joh. 6:37, 39, 17:2, Roin. 14:23;

\'ó n, Koloss. 3:17, 23; hiertoe behoort ook de veel bij Paulus voorkomende adverbiale spreekwijze: lv nxvri = in alles, d. i. in ieder opzicht, alleszins, 2 Kor. 4 : 8, 6 : 4, 7 : 5, 16, 9:8, 11, 11 :6, 9, Efez. 5:24, Phil. 4:6, 12, 1 Thess. 5:18; 0) in Plural! vecvrei — allen, d. i. de menschen in \'t algemeen,Matth. 10:22, Luk. 20:38, Joh. 3:31,5:23,6:45, 1 Kor. 4:13, 15:22, Gal. 6:10; allen die tot een zekeren kring, klasse of soort behooren, Matth. 21 :26, 22:27, 28, 26:33, Mark. 1 :27, 37, 2 :12, 5 :40, 6 : 39, Luk. 1 : 63, 2 : 3, enz.; het Neutr. Travra = alles, omvat óf in absoluten zin alles wat bestaat of geschiedt, Joh. 1:3, Hand. 17:24, Hom. 9:5,1 Kor. 15:27, Efez. 4 :6, Hebr. 2:8, 4 :13; óf in relatieven zin alleen al die dingen, die als gezamenlijke deelen eener meer of minder scherp bepaalde soort voor den geest des schrijvers of sprekers stonden, bijv. Matth. 5:18: \'éug ttxvtx yhyrat - totdat het alles (wat door do wet bedoeld of geboden is) geschied .zal zijn; 19:26: irxpx flsw kxvtx Suvxtx = bij God is alles mogelijk, d. i. al datgene waaraan hier gedacht wordt en dat voor menschen onmogelijk is, vgl. ook Mark. 4:34, 7:37, 9:12, Luk. 1:3,10:22, 1 Kor, 6:12, 10:31, Phil. 3:8, 4:13, 18, enz.; vmreq \'óiroi = allen die, zoovelen als, nmTX

17«?.

\'óax — al wat, Matth. 21 :22, 22:10; tot dit substant. gebruik van tS; in Plur. kunnen voorts nog gebracht worden spreekwijzen als het adverbiale ttxvtx (eig. Accusal. Graecus) = kxtx irfaTX z. op y.XTx, in alles, bij alle gelegenheden, Hand. 20:35, 1 Kor. 9:25; £/5 ■xxvrct = in (eig. ten aanzien van) alles, 2 Kor. 2:9; lv nxtriv = in alle opzichten, 2 Kor. 11 :6; fpo Trxvrav — vóór of boven alles. Jak. 5:12, 1 Petr. 4:8; — b) mot het Art., in Plurali, 01 nxvrst — zij allen of met hen allen, allen gezamenlijk. Mark. 14: 64, Hand. 19:7, Rom. 11:32, 1 Kor. 9:22, 2 Kor. 5 :15, Efez. 4 :13, Phil. 2 : 21; tx ttxmtx = het of dat alles, wat tot de behandelde zaak betrekking heeft. Mark. 4:11, Hand. 17: 25, Uom. 8:32, Efez. 5:13, Phil. 3:8; of zonder zulk eene beperking = het al, al wat bestaat of geschiedt, Rom. 11 :36, 1 Kor. 8:6, 11 :12, 15:27, 28, Efez. 1 :10, 11, 4:10, Hebr. 2:8; = het gansche menschdom. Gal. 3:22.

2) Ad jective wordt ttS? met Nomina substantiva of daarvoor in plaats tredende woorden verbonden, a) zonder Artikel, om iets in zijne zuivere algemeenheid uit te drukken, bijv.: vm SévSpov = iedere boom, zonder onderscheid, Matth. 3:10; vxa-x Qvrlx = ieder offer, welk ook, Mark. 9 : 49, vgl. Luk. 3:5, 10:1, 11:17, Joh. 2:10, Hand. 2:43, 10:35, Rom. 3:4, 1 Kor. 1:2, 2 Tim. 3:16, 17, enz.; in Plurali, Hand. 22:15, Rom. 5:12, 18, 1 ïhess. 2:15, 1 Tim. 2:4, 4 i 10, op welke pil. van de menschen ol het rnenschelijk geslacht in \'t alg. gesproken wordt; zoo ook Hobr. 1:6: wavrs? «yysAoi OeoO = allo engelen Gods; Efez. 3:8: rw ïquot;ttxvtwv xyiuy (zooals mot TISCHEND. volg. alle Codd. maj. moet gelezen worden, niet met den Ree. txvtwv tüv) = don gering-sten van al wat heilige, d. i. Christen, heet, vgl. vs. 18, waar aan bepaalde subjecten gedacht wordt, en xyioi dus hot Art. heeft; vooral wordt hetzij in Sing, of in Plur.,

vóór Nomina abstracta zonder Art. geplaatst, om uit te drukken al wat tot het wezen daarvan behoort, of tot de verschillende vormen betrekking beeft, waarin dat wezen zich naar buiten openbaart, bijv. vxrx Sixxioitvvii = al wat tot de gerechtigheid behoort, door doze geeischt wordt, Matth. 3:15; nxra xkx-Dxpo-ix — alle mogelijke onreinheid, Efez. 5:3; SóAoi;, ^xix fxSioupy/x = alle bedrog, alle list, door vijandschap togen de waarheid ingegeven. Hand. 13:10, nxrxi KXTxhxhtxt = al wat de kwaadsprekend-


-ocr page 381-

riiXcr^M.

n«?.

369

lieid kan voortbrengen, daaruit voortkomt, 1 Petr. 2:1; hiertoe behooren ook woorden als; s^oua-i\'x, Matth. 28: IS, Suvxpii;, Koloss. 1:11; zxpx, Rorn. 15:13; cpófloi;, 1 Petr. 2:18; aofylx, cvvins, Koloss. 1:9; voSg, Phil. 4:7, enz.; voorts zulke spreekwijzen, waarin ttSc de beteekenis van allerlei, allerhande verkrijgt —vxvroSxTtói, vavTcnos, bijv.: iraiTx vóeos — allerlei ziekte, Matth. 4:23, enz., vgl. winer\'s Gr. S. 101; wordt ws? onmiddellijk met eene negatie verbonden, dan wordt het daardoor uitgedrukte begrip eenvoudig omgezet, bijv. : ovx\' nxvrei; \' niet allen. Joh. 13:10, 11; ou nxtrx (TXf% = niet alle vleeseh, 1 Kor. 15:39; behoort dn negatie echter tot het Verbum van den zin. dan wordt ou of ui) 7r«5 zooveel als oiSe/?, izySe/i;, en kan veeltijds door geen, niemand, niets, worden overgezet, bijv.: oix m sa-iliöti Trxrx irxfè — geen vleeseh zou behouden worden, Matth. 24:22, en zoo ook op pil. als Job. 12: 46, Rom. 3 : 20, Gal. 2 :16, Efez. 4 : 29, 5 : 5, 1 Joh. 2:21, 3:15, Openb. 7 ;1, 16, 18 :22, 21 :27, 22:3; — b) met het Art., et) in Singu-lari = geheel, ganseh, bijv. wSo-a t5 yij = de geheele aarde, Matth. 27:45; xS? 6 = de gansehe schare. Luk. 6:19; /3) in Plurali = al de, bijv. Travres ot hu^tuI = al de leerlingen, Matth. 2():35; ook achteraan geplaatst, ui öupxi txo-xi = al de deuren. Mand. 16;20; hiertoe behooren ook omschrijvingen van Nomina door Participia, wanneer er op personen of zaken van eene bepaalde soort gedoeld wordt, bijv. . z-xvreq ol TruhoSvres x»\' xyopx^ovrei; = al de verkoo-pers en koopers die daar waren, Matth. 21 :12; kixvtx tx yevópevx = al het (daar juist) gebeurde, Matth. 18:31; nog nader bepaald door een Pron. demonstr. als: vxvtx tx trvuPsfiyKorx txCtx, Luk. 24:14; voorts omschrijvingen met Praepp., als: iravTei; ol elf ItxKfxv, Hand. 2:39; vuvtsi; ol è| \'Itrfxvih, Rom. 9:6; nxvret ol Iv XpiarTf, 1 Petr. 5:14; vavTx tx iv xiTo\'iq, Hand. 14:15; ook achteraan geplaatst, ol trvv èpot of iter inov ttxvtsi;, Gal. \'1:2, \'fit. 3:15; tx vxp\' at-rijc kxvtz, Mark. 5:26; tx kxt\' é/ii ttccvtx, Koloss. 4:7; met Adverbia, als: ttxvtx tx ah, Koloss. 4:9; bij Pronomina possessiva, die met verbonden zijn, staat het Art., terwijl ttSc zelf vóór of achter wordt geplaatst, als: 7rx\\Tx tx inx — al het mijne. Luk. 15:31, en tx lux kxvtx, Joh. 17:10; daarentegen ontbreekt het bij de personalia, als: itnelc irxvTst, 1 Kor. 12:13; TrcivTsi; ^«7?, Hand. 2:32; óiislfzxvTet, 1 Petr.

5:14; Travre; t///e7;, IThass. 1:2; xutoi TrxvTes, 1 Kor. 15:10; itxvtss xvtoi\', Hand. 4:33; evenzoo bij demonstrativa, als: oStoi -ravTe;, Hand. 1:14, 17:7; txvtx txvtx, Matth. 13:34; ook TrxvTsi; oStoi, Hand. 2 : 7, en vxvtx txStx, Mark. 7 :23. Vgl. bij het bovenstaande, wal bet gebruik en de beteekenis van het Art. bij rx; betreft, op ó, tó.

vairxxt tó, araméschc vorm van het onvei-buigb. hebr. wd , dat Pascha beteekent (rpa van HDi) — hij ging voorbij), en het offer of feest van dien naam in de eerste plaats moest kenmerken als ingesteld ter gedachtenis van de sparing der Israëlieten, toen de Heer de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg (Exod.12: 27). Het komt in hot N. T. voor in de beteekenis a) van het Paaschfeest — ft éofTii tov irxa-xx, Matth. 26:2, Mark. 14 : igt; Luk», 2 ; 41, 22 :1, Joh. 2:13, 23 , 6 : 4, 11:55, 12:1, 13:1, 18: 39, 19:14, Hand. 12:4; b) van het Paasch-offer, d. i. het offer- of paaschlam, dat op den eersten avond van het feest in den tempel geslacht werd, om vervolgons, in zijn geheel gebraden, door den huisvader met zijne huisgenoo-ten en gasten nog dienzelfden avond genuttigd te worden; in dezen zin in spreekwijzen als: (payelv to 7rxlt;r%x = het paaschlam eten, Matth. 26:17, Mark. 14:12, 14, Luk. 22: 11, 15, Joh. 18:28; öusiv to irxvxx — hot paaschlam slachten. Mark. 14:12, Luk. 22 : 7; fig. wordt Christus hot voor de zonden der wereld geslachte paaschlam genoemd, I Kor. 5:7; c) van den Paa sch maal tijd, in spreekwijzen als: voieïv to Kxtrftx— het paaschmaal aanrichten, houden, Matth. 26:18; = instellen, verordenen, Hebr. 11:28; érot/ix\'^eiv to nxo-x* = hot paaschmaal go rood maken, toebereiden, Matth. 26:19, Mark. 14:16, Luk. 22:8, 13. Vgl. over het Pascha en de wijze waarop hot gevierd word het Bijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 52 env., 65 onv. \'

tt 2 t % w, fut. Trsttroimi, porf. ttskovHx (beide van den wortel tev!)-, waarvan nog het subst. névdot z. aid. afstamt, vgl. buttmann\'s Gr. § 114), aor. 2, \'énxOov, ervaren, ondervinden, hetzij goed of kwaad, waarbij men zelf als lijdelijk (niet handelend) wordt gedacht, a) in gunstigen zin, van geestelijke weldaden, die iemand bewezen zijn. Gal. 3:4 (volg. de gew. opvatting); b) elders in hot N. T. in ongunstigen zin, van rampen of onheilen, die iemand buiten zijn toedoen treffen, = lijden,, ondergaan, t/. Luk. 13:2, Hand. 28:5, Openb. 2:10; absolute, 1 Kor. 12:26, 1 Petr. 2:20, 3:17, 4:15; met het Nomen conjug., 2 Kor. 1 :6;


/17

-ocr page 382-

nxrpi-ixpzi?-

370

Uarxpx.

avé nvo; en vtó tivo? (z. over hot verschil liier-tusschon oj) xvó) = van of door iemand, Malth. 10:21, i7 i-IS; Siié n, tlt;v« = wegens of om iets, iemand, Malth. \'27:19, 2 Tim. ^ :i2, 1 Petr. 3:14; vnép nvoi; = voor of ten behoeve, in het belang van lotsof iemand, Phil. 1:29, 2 ïhoss. 1:5, vgl. de spreekwijze: virïp rov è\'jcuuró; t;vo;, Hand. 9: 16; met adverbiale bepalingen, als: dlrut, Luk. 24:40, x«kw;, Matth. 17:15; aSixut, 1 Petr. 2:19; ohtyvi, 1 Potr. 5:10; ttoAAa, Mark. 5; 20; «lAAaxic, llebr. 9:20; bijz. vun het lijden van Clnistus, Matth. 10:21, Mark. 8:31,9:12, Luk. 9:22, 17:25, 22:15, 24:20, 40, Hand. 1:3, 3 :18, 17 : 3, llebr. 2:18, 5:8, 13 : 12, 1 Petr. 2:21, 23, 3: 18, 4:1.

n dra pa, dpeov, rx, geograf. eigennaam der hoofdstad van het KI, Aziatische landschap Lycië, Patara, aan de zee gelegen en vermaard door een tempel en orakel van Apollo, Hand. 21 :1.

% ara a, -%a/, bij de Classici ook intransit., in het N. T. alleen transit, a) = slaan, kloppen, tlt;v«, Matth. 20:51; rijv yifv, Openb. 11:0; lig. van een engel, als volvoerder van het goddelijk strafgericht. Hand. 12:23; \'év Ttvt — met iets, bijv. een zwaard, Luk. 22:49, Openb. 19:15; rijv rAsvpdv nvof = iemand op de zijde kloppen, u an stoeten, Hand. 12:7; b) = een doodelijken slag toebrengen, vei\'slaan, nvd, Matth. 20:31, Mark. 14:27, Hand. 7:24.

itaréai. -i0, -iia-w, van ttoto? de schrede of tred, ii) = treden, rijv Agt;)v5v roü oYvou, Openb. 14:20, 19:15; Ivuvw rwic, — op iets. Luk. 10:19; b) = vertreden, vertrappen, ten teeken van diepe verachting eu smaad, Luk. 21: 24, Openb. 11:2.

TraTyjp, Genit. irxTspoi;, doch beter nxTpói;, o, 1) eigenl. =de vader, door wien het geslacht wordt voortgeplant, Matth. 2 : 22, 4 : 21, 10:37, Luk. 2:48, llebr. 12:9, enz.; in ruimeren zin ook = de stamvader, Malth. 3:9, Luk. 1: 32, 73; in Plurali, ot vxrépsi; van beide ouders gezegd, llebr. 11:23, en zoo misschien ook Efez. 0 : 4, Koloss. 3 : 21 (waar over den Nominativ. met liet Art. in plaats van den Vo-cativ. vgl, winer\'s Gr. S. 104 en op ó, h. ri); = de voorvaderen, Matth. 23:30, 32, Luk. 1 :17, 0:23, 20, enz.; 2) in hoogeren zin heet God de Vader van alle redelijke en geestelijke wezens in \'t alg., Efez. 3:14, 15; der menschen, Efez. 4:0; der Israëlieten, Joh. 8:41; van Christus, Joh. 1:14, Kom. 15:10, 2 Kor. 1 :3, 1 Petr. 1:3, enz.; wordt door Jezus zeiven zoo genaamd en toegesproken, Matth. 11:25, 20, Luk. 2:49, Joh. 5: 18, 8:18, enz.; aan anderen verkondigd, Matth. 5:10, 45, 0:1, enz.; hiertoe behooren spreekwijzen, waarin God genoemd wordt: o irxrttp ó Ij- oupxvoS, lt;5 h to7; otipavo;?, of ó ovpxvioi;, o \'eTrovpxvioi; = de hemelsche vader, Matth. 0:9, 26, 18:35, Luk. 11:13; ó Txrfip tSv TrvsvpixTuv (in tegenstelling met de xarépei; rifo a-xpxói;) = de vader, wat den geest betreft, llebr. 12:9; twv tpiSraiv = de schepper en bron van a 11 j licht (eig. der hemellichten, vgl. op lt;pü(), Jak. 1:17; voorts Adjectiefbepalingen door een bijgevoegd Subst. in Gen. (vgl. alex. iiuïtmann\'s Gr. S. 140 f.), als: o nxTyp tc3v oinnpi^uv = de Vader, die rijk aan erbarming is, 2 Kor. 1 : 3; o TTXTyp tïjs = de Vader, die met

heerlijkheid omgeven is, Efez. 1:17 (vgl. 6 Tik Jrfjfrs, Hand. 7:2); 3) oneigenl. geeft vurvip de betrokking te kennen, waarin iemand tot anderen staat, die geesteskinderen van hem zijn; zoo heet Abraham: vxTyip ruv m-gtsvóvtmv J*1 amp;Kpof3ua,Tix^ (Rom. 4:11), TrepiTO-IJ,yi( (vs. 12), TTxvriov fiixav (vs. 10), als degene, die aan allen zonder onderscheid, zoo heidenen als joden, het voorbeeld van waarachtig geloof gegeven heeft; hiertoe behoort ook, dat de duivel, als de bewerker van allo vijandschap teger do waarheid, de vader der leugen genoemd wordt. Joh. 8:44, en als zoodanig de vader dergenen, in wie die vijandschap te voorschijn treedt, aid. vs. 38,41; 4) eershalve wordt in het N. T. de naam vader gebezigd van ouderen van jaren, 1 Joh. 2:13; leeraars, Matth. 23:9; oudsten des volks en leden van den groeten raad. Hand. 7:2, 22:1.

nar^o?, ou, fi, geograf., eigennaam Patmos; zoo heette een, tot de dusgenaamde Sporaden beboerend, dor en onvruchtbaar eilandje in de Egeïsche zee, niet ver van de Jonische kust (tegenw. Patmo of Palmosa), waar Johannes zijne Openbaring schreef, Openb. 1 : 9.

7t ar p-x *0 Ixs (ook Trarpxhiiai; of TarpiïAwi)?), cj, o, van c TTxrjp z. aid. en cc?.oidoj z. op p/-rpahoïxt, van daar = die zijn vader slaat, de vadermoorder. Alleen 1 Tim. 1 : 9.

■nurpii, S5, 3, van é Karjp z. aid., eig. de afstamming, afkomst, vooral van vaders zijde, en van daar = het geslacht, de stam, de familie. Luk. 2:4, Hand. 3:25, Efez. 3:15.

ir ar p i - a p XV Si ovi quot;i van \'ie\'; vor- en ap%u ik begin, ga vooraan (vgl. over den uitgang -apxn voor ~aPX0S gt; winer\'s Gr. S. 58), het hoofd, de stamvader van een ge-


-ocr page 383-

UiXTpiKÓi;.

Tlsióei.

371

slacht, de aartsvader, Hand. 2:29, 7:8, 9, llebr. 7 : 4.

ttcctf mós, óv, van ó nxTyp, i. aid., van de vaderen of voorvaderen afkoms tig, voorvaderlijk. Alleen Gal. 1:14.

vurp/s, (Soq, eig. een feminin. van TaTpio?, vaderlandsch (v. ó irxriip, ■/.. aid.), bij/., {j yy = de vaderlandsche bodem of grond. Het werd echter reeds vroegtijdig ook substantive gebruikt == het vaderland, in \'t alg. de plek, waar iemand zijn te huis heeft (vgl. het Hoogd. Heimath), en van daar in hot N. T. in do dubbele beteekenis a) van vaderland. 1011.4:44, Hebr. 11:14; b) vaderstad, Matth. 13:54, 57, Mark. 6:1, 4, Luk. 4:23, 24.

Tl utfó(3 cti;, x (over dezen Genitiv. vgl. op \'AyfhTtxf), s. Gr. eigennaam Patrobas; zoo heette oen Christen te Home, Hom. 16:14.

vxtpo-txpx-slltof, ou, ó, *1 , -cv, tó,

van é ttxtvip z. aid. en ■xapaSiSu/j.! z. aid., van de vaderen door overlevering ontvangen, voorvaderlijk. Alleen 1 l\'etr. 1:18.

k XT pa o $, cc, ov, van ó jrarifp z. aid., van den vader of de voorvaderen door erfenis ontvangen = vaderIijk , voorvaderlijk, vópog, Hand. 22:3; \'éöii vxTpT/x, Hand. 28:17; ook, evenals bij de Classici, üfo? irxTftfoq, van een God gezegd, die van oudsher door een volk of stam vereerd werd. Hand. 24:14

n a t a o ;, ou, 6, de Homeinsche eigennaam Paul us. Zoo heette 11 do beroemde heiden-apostel van dien naam, nadat hij zijn oorspr. hebr. naam Saul daarvoor verwisseld had. Hand. 13:9, vgl. over hem het Bijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 67 env.; 2) Sergius Paul us. Proconsul van Cyprus, met wien do apostel Paulus op een zijner zendingstochten voor korten tijd in aanraking kwam. Hand. 13:7.

ttxuu, -xvlt;ru, aor. 1. \'énxurx, a) in Activo=: doen ophouden, tivói; of xvó tivo; = van iets afbrengen, weerhouden, 1 Petr. 3:10; b) bijz. in Medio, of ook wel in het Pas-siv. met reflexieve beteekenis, = ophouden, een einde nomen, absolute, 1 Kor. 13:8; = tot rust komen, bedaren. Luk. 8:24, Hand. 20 : 1; seq. Genit. = laten, aflaten, afstand doen, zich onthouden van, 1 Petr. 4:1; inzonderh. met een Particip., dat de handeling uitdrukt, waaraan men een einde maakt = ophouden met, bijv. =

met spreken. Luk. 5:4, en zoo ook 11:1 (waar bij iTrxvrxTO moet worden ingevuld: vpotrevxóitevoi;), Hand. 5:42, 6:13, 13:10, 20: 31, 21 : 32, Efez. 1; 16, Koloss. 1 : 9, Hebr. 10: 2.

ou, i5. geograf. eigenn. Pap hos;

zoo heetten twee Cyprische steden, dia als Ouden Nieuw-Paphos onderscheiden werden. Oud-Paphos was de beroemde zetel van dei.\' Venus-dienst. Het andere Paphos (tegenw. Baffa), waarvan Hand. 13:6, 13 gesproken wordt, ei: waar de Homeinsche Proconsuls hun verblijf hielden, was eene havenstad aan, do westzijde van het eiland.

irxxuvu, -vvü, van txxui; eig. dik, vet, vleezig, doch vervolg, ook, wegens de schade du-de geest door de overmatige dikte van het lichaam lijdt (vgl. pape en passow in v.), overdracht. zoo veel als stomp, log, traag, van daar in Passivo (aor. 1. èvxxuviiiv), = dom worden, verstompen, en in dien zin in het N. T. Matth. 13:15, Hand. 28:27.

TréSy, y;, i5, evenals iréSov, en hunne derivata van denz. oorspr. met o Trout waarvan de Genit. in het Dorisch niet xoöo\'c maar TeSói; luidde (vgl. het lat.: pes, pedis), de voetboei, gewoonl. in Plurali, Mark. 5:4, Luk. 8: 29.

iresmós, v, h, van to vésov (vgl. op hot voorg. wd.) de vlakke grond, ook wel de vlakte, van daar = vlak; tótos xeSivói; = vlakke plaats, vlakte (tegenst. van opeivós). Alleen Luk. 6:17.

Trs^euu, -cvaai, van Tref o\';, (z. over de etymol. op iréSti) te voet gaande, voetganger, van daar eig. te voet gaan, een tocht te voet afleggen, doch vervolgens ook in tegenstelling met een zeetocht = over land gaan of reizen. Alleen Hand. 20:13.

eig. Dativ. fem. van irs^ót;, y, óv, te voet gaande; adverbialiter = te voet, doch volg. gr. spraakgebr. ook = over land, vgl. op het voorg. wd., Matth. 14:13, Mark. 6:33.

irs-xpxéa, -S, van veïUxpxot (v.

■xeMu z. aid. en f) \'xpx^i) aan overheden of hevelhebbers onderdanig , van daar in denz. zin = onderdanig zijn, gehoorzamen, xpxxlt; kxi ht-ovcrtxii;, \'fit. 3:1; Qeiti, Hand. 5:29, 32| in ruimeren zin = gehoor geven aan, luisteren naar iemand, tivi, Hand. 27:21.

TTeidói, vi, dv, van ire/Qai z. aid., oen Adjectiv. at in beteekenis moet overeenkomen met Tr/fla-vog = overredend, welsprekend, maar nergens elders voorkomt dan 1 Kor. 2:4, waar het op hot gezag der Codd. moot gelezen worden; doch vgl. het volg. wd.

rei Dei, óos, oSt, ti, als Nomen propr. do naam van de Godin der overreding, Peitho; als Ap-pellativ. = do overredingsgave of -kunst, welsprekendheid. Alleen, als slecht getesteerde Variant, 1 Kor. 2:4, waar echter volg. somm. voor: èv xeiQoh; a-oipixs Aóyoi; op inwon-


-ocr page 384-

nsipcirpói;.

UsiÓM.

372

dige gronden noodzakelijk gelezen moet worden: iv Treiöoy lt;rolt;pias. Zoo cobet en koenen in de Praefatio hunner uitgave van het N. T. p. CXX1V; vgl. wat de eerstgen. schreef Mnemosyne, Vol. IX. p. 315 sqq.

9re/Sw. TCia-u, aor. i. \'ittiic-x , perf. 1. Tewe/xa, perf. 2. néwoiOx, pejf. pass. 7réTsi(rpcti, aor. 1. iTeMffv, 1) in Aotivo = door zachte middelen, bij/, door woorden overreden, overtuigen, bewegen, tivx, Hand. 14:49, 18:4, 19:2C; tivss n - iemand van of aangaande iets. Hand. 19 :8, 28:23; seq. Infinit. of met Yvx om het beoogde dool aan te wijzen, Matth. 27:20, Hand. 13:43, 26:28; = voor zich, d. i. voor zijne zaak of in zijn belang, winnen, bepraten, overhalen, t;v«, Hand. 12:20, en zoo ook 2 Kor. 5:11, Gal. 1:10; = te vreden stellen, bij iemand goed maken, Matth. 28:14; = gerust stellen, tot rust brengen, 1 Joh. 3:19; 2) in Passivo iretöonui = door zachte middelen, bijz. door woorden zich laten overtuigen, overreden, overhalen, gezeggen. Luk. 16:31, Hand. 17:4, 21 :14; tiv/ = gehoor geven, gehoorzamen, luisteren naar, Hand. 5: 36, 23 :21, 27 :11, 28 : 24, Rom. 2 : 8, Gal. 5 : 7, Hebr. 13:17, Jak. 3:3; met Acc. c Infinit. = gelooven, zich laten diets maken. Hand. 26:26; bijz. in Perfecto vsTreia-iJ.cct vs-7reilt;riiévos e;/// = vast overtuigd zijn, voor zeker houden, niet Acc. c. Infinit., Luk. 20: 6; seq. \'dn, Rom. 8:38, 14:14, 15:14, 2 Tim.

1 : 5, 12; ook met den Accusal, der zaak waarvan meu overtuigd is, Hebr. 6:9; 3) het Perf. 2. KsiroiHx, plusqpf. èffÊTro/Jfiv, = vertrouwen, steunen, bouwen, zich verlaten op, rt = daarop, Phil. 1:6; tivi — op iets, Philem. vs. 21; hiertoe behoort ook Phil. 1 :14, waar sprake is van het vertrouwen, den moed, door de banden van Paulus aan anderen ingeboezemd; \'év tivi, in denz. zin, Phil. 3:3, 4; daarentegen = in iemand, d. i. met het oog op iemand. Gal. 5:10, Phil. 2:24, 2 Thess. 3:4; èw/T(v« = op iemand, Matth. 27:43,

2 Kor. 2:3; èirt nvt = op iets of iemand. Mark. 10:24, Luk. 11:22, 2 Kor. 1:9; èlt;p\' êxvTili, of alleen éavrïf, seq. Infinit., = aangaande zich zeiven het vertrouwen koesteren, zich dunken, zich inbeelden, Luk. 18:9, 2 Kor. 10:7; eV? nvx = van of ten aanzien van iemand vertrouwen, Gal. 5:10; met Acc. c. Infinit., Rom. 2:19; seq. \'dn, Phil. 2:24, Hebr. 13:18.

5rE;v^fli, -10, fut. -aa-w, aor. 1. -«tra (volg. later spraakgebr. voor -gt;)Vw, -ytx, evenals ■niini).

voor ireivy, Rom. 12 : 20, veivxv voor Tre/vifv, Phil. 4:12, vgl. winer\'s Gr. S. 71 f. en op van gt;] velvx de honger, van daar = hongeren, honger hebben of lijden, in gew. zin, Matth. 4:2, 12:1, 3, 21:18, 25:35 env., 1 Kor. 4:11, 11:21, 34, Phil. 4:12; in tegenst. met ttAwtéiv = gebrek lijden, Luk. 1:53; fig. ou ttsivxv, verbonden met ou Si^xv, als beeld van bevredigde geestelijke behoeften. Joh. 6:35; van gelukzaligheid, Openb. 7:16; overdracht. = sterk verlangen, sterke begeerte hebben naar, bij de Classici meest met den Genit., bij latere schrijvers en in het N. T. met den Accusal., rifv Sinxuauvvv, Matth. 5:6, vgl. Luk. 6:21, 25.

veUpa, «c, vi, — de proef of proefneming, Tretfxv = de proef van iets nemen, iets beproeven, pogen, Hebr. 11:29; = de daardoor gemaakte ervaring, en van daar dezelfde spreekwijze ook = de ervaring van iets opdoen, iets ondervinden, Hebr. 11:36.

Tteifx^a, -óitTU, aor. 1. irreifxa-x, perf. pass. Trensifxa-iixi, aor. 1. èreip^^v — veipxti (waarvan Hebr. 4: 15, bij tiscuend., het partic. p\' p. KeTrsipaiiévos voor TrareipiiiJ.svoi;, vgl. winer\'s Gr. S. 83), van het voorg. wd., a) = beproeven, pogen, seq. Infinit., Hand. 16:7, 24:6; Tiva = iemand op de proef stellen, beproeven. Joh. 6:6, 1 Kor. 10:13, Hebr. 11:17, 37 (indien het op deze pl. niet geschrapt of iets anders er voor gelezen moet worden), Openb. 2:2; èxvróv — zich zeiven onderzoeken, 2 Kor. 13:5; in slechten zin = met booze bedoelingen op de proef stellen, Matth. 16:1, 22:18, 35, Mark. 8:11, Luk. 11:16; rov hóv, Hebr. 3:9; tov Xpurróv, 1 Kor. 10:9; to Kvevnx Kvp/av, Hand. 5 : 9; b) = verzoeken, d. i. iemand uittarten of aanprikkelen tot hetgeen hij niet mag of niet wil doen; van mensclien == tot kwaad verlokken, Matth. 4:1, 1 Kor. 7 : 5, Gal. 6:1, Jak. 1:13,14; ook van Christus, Hebr. 2:18, 4:15; de satan heet c veipx^uv — de verzoeker, Matth. 4:3, 1 Thess. 3:5; veipd^eiv rov ösóv = God verzoeken. Hand. 15:10.

vsipuiritói;, ou, ó, van het voorg. wd. a) = de beproeving, van iemands geloof en gehoorzaamheid, vooral door lijden en druk, Luk. 22: 28, Hand. 20:19, 1 Kor. 10:13, Gal. 4:14, Jak. 1:2, 12, 1 Petr. 1:6, 4:12, 2Petr.2:9, Openb. 3:10; b) — de verzoeking tot zonde en afval, Matth. 6 :13, 20: 41, Luk. 4 :13, 8:13; vj yipépx tov veipaTiioO, Hebr. 3:8 = de dag


-ocr page 385-

\\l£vty,y.ott^.

ïlsipxa.

373

der verzoeking, t. w. van Goc?, floor Hem als uit tc tarten tot eeno daad van machtsbetoon.

neip uu, -iï, -jfjrw, = ireipx^üj = verzoeken, in verzoeking brengen om te zondigen. Alleen in het Partio. perf. pass. TSTreipx^evo;, Ilebr. 4: 15 (volg. tisciiend.; de Ree. heeft xs-KeipariUvoi; van veifx^w z. aid.); in Medio vei-pxoi-ixi, -üfiui = beproeven, in den zin van pogen, trachten, seq. Inflnit, Hand. 9:2G, 26:2-1.

ire ilt;r novj, i)?, y, — $ irehu; en to Teïa-fix, van ttsi\'du z. aid., de overreding (Act.), maar ook het overreed zijn, het zich laten overreden (Pass.), d. i. de gehoorzaamheid, volgzaamheid, het vertrouwen. Alleen Gal. 5:8, waar het wel denkelijk in eerstgen. zin verstaan moet worden. Vgl. wieseler a. h. I.

W A «y 05, eof, ov;, ró, een wd. van onzekere afleiding (vgl. ons: plas), d e zee, bijz. de diepte der zee, de volle zee, Matth. 18:0 (waar h tm ■jreKxyei ri}; öx^ctrati; beantwoordt aan ons; midden in of in de diepte der zee, en dus niet pleonastisch tc verklaren is, vgl. winer\'s Gr. S. 538); van eene bepaalde, naar een aangrenzend land genoemde zee (vgl. passow in v.). Hand. 27:5.

tte heku, -iirfi, van ó ttsAekw; de bijl, van daar met den bijl afhouwen, vooral iemands hoofd afslaan, d. i. onthoofden, tivx. Alleen Openb. 20: 4.

ttéftttto$, 4, ov. Nomen ordinale, van xévTe z. aid., do, het vijfde. Openb. 0:9, enz.

ts fj. tt co , -4quot;», aor. \'1. fx\\px , zenden, sturen, tivx. Hand. 25:25, 27; bijz. iemand als bode of afgezant. Luk. 7: 10, 10:27, Joh. 1:22, Phil. 2:28 (waar over den Aor., naar briefstijl voor hot Praes., vgl. op xvxiréliToi en ypxcpto); in dezen zin van personen door God gezonden. Luk. 4:20, .lob. 4:34, Kom. 8:3, enz.; ook zonder tivx, of nvas, dat er uit het verband moet worden bijgedacht, Hand. 10:32, vgl. vs. 5., vooral in Partic. aor. met het Verbum finit., bijv.: néntyxs xrexetpxhio-e, Matth. 14:10; tiquot;, Matth. 22 : 7, Süpx, Openb. 11 :10; Ivépyeixv TrAavij? == d e werking e e n e r dwaling zenden, d. i. eene dwaling hare uitwerking laten voortbrengen, van God gezegd 2 Thess. 2:11; to Spévxvov — de sikkel zenden, t. w. in het graan, Openb. 14:15, 18; het doel der zending wordt uitgedrukt door den Inflnit. flnalis. Joh. 1 ;33, 1 Kor. 10:3, Openb.22:10, of door fquot;? ti. Hand. 11:29, Pbil. 4:10 (waar echter verschil van lezing bestaat), 1 ïhess. 3:2; de persoon aan wien de zending geschiedt staat in Dativo, Joh. 15:20, Hand. 11:29, 1 Kor. 4: 17, Phil. 2:19, of met rpóf c. Acc., Luk. 7:6, 19, Joh. 10:7, enz.; de plaats waarheen met si?, Matth. 2:8, Mark. 5:12, Luk. 15:15, 16: 27, Hand. 10:5, enz., terwijl txpx tivos uitdrukt, dat de zending van iemands wege geschiedt. Joh. 15:20.

ksvyi;, wto?, ó, y, -£?, tó, van vévonxi eig. ik werk voor mijn dagelijksch brood, en vervolg, ook ik ben arm, behoeftig, en van daar (vgl. bet lat. penuria) = arm, behoeftig, in bekrompen omstandigheden v e r k e e r e n d e (doch niet geheel — ktoixós z. aid.). Alleen 2 Kor. 9:9.

nevdspx, «c, femin. van het volg. wd., do schoonmoeder, Matth. 8:14, 10 : 35 en de parall. pil.

rrevdepói, -oC, ó, de vader der vrouw, de schoonvader. Alleen Job. 18:\'13.

nevdéu, -ü, -fau, van het volg. .wd., treuren, klagen, in het algem. gezegil, Matth. 5: 4, 9:15, 1 Kor. 5:2; met xhxi\'a verbonden. Mark. 10:10, Luk. 0:25, Jak. 4:9, Openb. 18:15, 19; met aanwijzing van het voorwerp, waarover men treurt of klaagt, door Itt/ tivi, Openb 18: 11, of ook door den blooten Accu-sativ., 2 Kor. 12:21.

Tévioi;, so?, tó, de droefheid, treurigheid, vooral over eenen doode, en van daar = de rouw, Jac. 4:9, Openb. 18:7, 8, 21 :4.

ir s v i xt 6 s, x, óv, — fl-svifs z. aid., arm, behoeftig. Alleen Luk. 21 :2.

TrevTxxi i;, Adverb, van getal, van te\'vte z. aid., v.ijfmaal, 2 Kor. 11 :24.

vevtxKif-x\'^\'O\', , x, Nomen cardinale, vijfduizend, Matth. 14 : 21, enz.

vevTXKÓTioi, xi, x, Nomen cardinale, vijfhonderd, Luk. 7:41, 1 Kor. 15:6.

ttevte, o/, xï, tx, oiwcrbuigb. Nomen cardinale, vijf, Matth. 14:17, enz.

irevTe-y. xi-oéxxToi;, y, ov, Nomen ordinalé, de, bet vijftiende. Luk. 3:1.

ttsvtynovtx, o!, ai\', tx, onvei\'buigb. Nomen cardinale, vijftig. Luk. 7:41, enz.; xvèt ttcvtv-kovtx = bij vijftigtallen. Mark. 6:40, vgl. op xvx.

irevTyKoa-Tti, gt;)5, eig. feminin. van hot Nomen ordinale TrevT^y.oa-TÓt de vijftigste, doch, met weglating van het daarbij behoorende vuiépx — de vijftigste dag (t. w. na het Paaschfeest), in het N. T. gebruikt als benaming van liet Pinksterfeest, een der drie hooge Israëlitische feesten, waarop den Heer de eerstelingen van den oogst werden aangeboden , en in lateien tijd tevens herdacht werd aan de wetgeving op Sinaï.


-ocr page 386-

néTTOlólZ.

TIcpl.

374

Hand. 2:1, 20:1(i, 1 Kor. 16:8. Vgl. liet Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 116.

■xénoiiu, porf. 2. van vrs/tia, z. aid.

tt e z o tby lt;r i $, eai;, i5, van het voorg. wd., eerst bij zeer late schrijvers in gebruik, het vertrouwen, 2 Kor. 1:15, 3:4, 8:22, 10:2; texo/-V%£/vïv tlt;v( = zijn vertrouwen stellen, steunen op iets, Phil. 3:4; ter omschrijving van een Adjectiefbegrip met h (z. op dit wd. 6) verbonden, Iv ■xenoillfasi — vertrouwend, vertrouwelijk, Efez. 3:12.

enklitischo partikel, van dezelfde afkomst als Trspi (vgl. het lat. per), waardoor op bet woord, waarbij zij wordt aangehangen, een versterkende nadruk gelegd wordt, beantwoordende, in tegenstellingen, aan ons wel in hoewel, 1 Kor. 8: 5, waar daarentegen de zinleden eenstemmig zijn, aan ons al in althans, a I z o o, 1 Kor. 8:13. Vgl. over hare oorspronkelijke kracht en daarop gegrond gebruik iiartung\'s Partikellehre 1. S. 325 If., en z. voorts, wat hare beteekenis in het N. T. batreft, op lüvTrep, chep, inehsp, STeiS^Tep, ijrep, rnxhsp, \'drxsp, üo-irsp.

v e p cars pu j Adverb, van vepxhspos, Com-parat. v. népx, verder, wijder, wijders, voorts. Alleen Iliind. 1 ï): 30 (volg. tisciiend.; do Ree. hoeft rrep) crÉpwv).

népav, verwant mot tte/i/\', té/i (z. hahtung\'s Partikellehre I. S. 328), Praepos. c. Genit. over, aan de overzijde, bijz. van een water, Matth. 4:15, 25, enz.; zeer dikwijls, ook bij de Classici, met het Art. to irépcev = do overzijde, de overkant, Matth. 8:18, 28; rij?

tgt;)5 A//zvgt;)«, Mark. 5:1, Luk. 8:22.

vépx;, «roe tó, hot einde, de grens, in spreekwijzen als: ra iréfxtx rijf yt)?, tïi; oikov-liévw = de einden dor aarde, der be-woondo wereld, d. i. do verst gelegen landen, Matth. 12:42, Luk. 11:31, Hom. 10:18; == het einde van iets dat oenigen tijd heeft aangehouden, xvTihoyicee, llebr. 6:16.

népy aiio (. 01/, i5, geogiaf. eigennaam eener vermaarde stad van Mysiü in Klcin-Aziö, l\'erga-mus, waarover vgl. hot Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 85. Oponb. 1 :11, 2:12.

n spy if. yt, $, geograf. eigennaam eener zeestad van Pamphyliö in KI. Azië, Perge, waar zich een beroemde tempel van Diana bevond. Hand. 13:13, 14, 14:25.

ntpl, Praepositie (zelden, en in het N. T. nooit, als Adverb.), met den Genit., Dativ. (met dezen Casus echter alleen buiten het N. T.) en Accusal., waarvan de grondbeteekenis doelt op een gaan of zich uitbreiden over eene of meer zijden van eene oppervlakte en daardoor onderscheiden van infyt, dat bepaaldelijk tot twee tegenovergestelde zijden betrekking heeft, = om, over, Vgl. pape en paSsow in v., winer\'s Gr. S. 333. f., hartung\'s Partikellehre, S. 328, 330.

1) Met den Geniliv., a) in zuiver plaatselijken zin van de omgeving van een voorwerp = r o n d-om, om-heen, nagenoeg alleen bij dichters in plaats van den Dativ., waarmede het in die beteekenis doorgaans ploegt geconstrueerd te worden; hiertoe behoort geene andere pl. van het N. T., dan Hand. 25:18, waar vele uitleggers (ook wiNEli, t. a. pl.) Tfpi ou met a-TaSévrei; verbinden, ofschoon andd. het op uirluv trélt;pepov betrekken; b) overdracht, om u) een voorwerp te kenmerken als het middelpunt eener rede of handeling = over, van, aangaande; zoo vooral bij Verba van zeggen, verklaren, gevoelen, meenen, weten, vernemen, vragen, hooren, enz., bijv.: héyeiv, Matth. 11:7; eïvelv, Matth. 16: 11; Siviyela-lixi, Mark. 5:16; iiuyvupi^nv, Luk. 2:17; baheh, Luk. 2:17; xTxyyiKKsw, Luk. 7:18; iix^oyi\'^saixi, Luk. 3:15; i^xprupslv, Joh. 1 :7, 15; spurciv, Luk. 4:38, Jolt. 18:19; Hetrlixi, Luk. 22:32; , Hand, \'10:

19; vifTtueiv, Joh. 0:18; JoKfï hoi, Matth 22: 42; óïix, Matth. 24:36; axoveiv, Hand. 9:13, onz.; ook bij Substantiva, als 5%quot;«! Mys,

Sivyvvis, Luk. 1:1, 4:14, 37, 5:15; fynttriQ, Joh. 3:25; yoyyv^^ó^, Joh. 7: 12; Zétfni;, Efez. 6:18, enz.; /3) in ruimeren zin de betrekking aan lo duiden, waarin eene rede of handeling tot eenig voorwerp staat — met betrekking tot, ten aanzien van, wat betreft of aangaat, bijv.: vepi Sè rüv nxpiévaiv = wat nu de maagden betreft, 1 Kor. 7:25, vgl. 8:1, 4, 16:1, 12, enz.; zoo ook vooral met een vooropgeplaatst Artikel in uitdrukkingen ils: tx Tept tïjs ficttriheixs rou Oeov = de zaken of aangelegenheden, die het Godsvijk betreffen. Hand. 1:3, 8:12, 10:8; $ vrep! tov [tvei\'x = de herinnering uwe persoon betreffende, d. i. het aandenken aan u, 2 Tim. 1:3; inzondeiheid behoort hiertoe de veel gebezigde spreekwijze rx nept tivoi;— hetgeen iemand betreft, zijne zaken, verrichtingen of aangelegenheden, Lnk,22:37, 24 :19, 27, I land. 18 : 25, 23 :11, 15, 24:10, 28:15, 23, 31, Efez. 0:22, Phil. 1 : 27, 2:10, 20, Koloss, 4:8; in vele gevallen laat de hier bedoelde betrekking zich in het Nederd, ook op andere wijze wedergeven, bijv, door voor, als: KpoTeCxtf^xi Ttep! t/vo? = voor iemand bidden, Hand, 8:15; in, in da spreekwijze 3 Job, vs. 2, Trspt ttxvtuv = in alles, in ieder opzicht, waarvoor and. echter t. d. pl. meenen te moeten ver-


-ocr page 387-

T[spt-(2xhhco.

375

talen: vóór of boven alles (Tïp/= prae),vgl. winer\'s Gr. S. 334; y) ook de beweeggrond ofbe-doeling eener liandeling wordt door irsft e. Geuit, uitgedrukt = om, wegens, om — wil, bijv.

Rom. 8 : 3 (S hoi röv éeevrou vlov véi^ci(.....tts/u

unapTlxt = God zijnen Zoon zendende om der zonde wil, vgl, Hebr. 10:0, 18,1 Petr.3 MS, 1 Job. 2 : 2, 4 :10; eixxpirrtHv xepi\' t/vo? = o v e r of wegens iemand danken,! K or. 1:4; xetv-XairSai, 2 Kor. 10:8; Six7rope~a-iai, Luk. 24:4, Hand. 5:24; ook in de spreekwijze ou //eAs/ /zoi irepi tivoi; = ik stoor mij aan, geef of bekommer mij om niemand of om niets, Mattb. 22 :10, Mark. 12:14.

2) Met den Accusativ., a) om eene plaatselijke omgeving uit te drukken = om, omheen, bijv. vspt Tyv oa-tpvv avToC—oin zijne lende, Mattb. 3 : 4, Mark. 1:6; vepi tov rpxxi^ov xvtov = om zijnen bals, Mark. 9 : 42; éx«3gt;fTo\'ó%Ai!; nepï avróv = er was eene schare om of rondom hem gezeten. Mark. 3 : 32 ; Tspï rtjv = om den vijgeboom heen, Luk.13: 8; hiertoe behooren de spreekwijzen: oi, ui, roe vspi tótov Tivii= de menschen uit de omstreken of den omtrek van eene plaats. Mark. 3 : 8, of = dien omtrek zeiven, Hand. 28: 7, en: o! nepi\' t:v« = o! iiitp/ tivx , d. i. óf iemands gevolg, bijv. oi\' irepï xutóv, Mark. 4:10, Luk. 22:49, oi\' vep) rov nxühov. Hand. 13:13, óf iemand met zijn gevolg, omgeving (hiervan geen voorbeelden in hetN. T.), óf ook wel (doch slechts bij latere schrijvers) de hoofdpersonen van zekeren kring, zonder dat daarbij aan zijne omgeving bepaaldelijk gedacht wordt, in welken zin men dan pleegt te verstaan Joh. \'I I :19: vpoi; ras; xepi Mxp-xv kx) wxpixv (volg. de gew. lezing; vele Codil., echter, waaronder ook de Sin., hebben Trps; riiv)— tot. Martha en Maria, vgl. meveu a.h. I., winer\'s Gr. S. 302; b) bij approximatieve tijdsbepalingen = het lat. circa = omstreeks, tegen, bijv. rrspi rp/ryv üpxv, rtTxpryv tyvhxxviv, itsaynPpixv, enz., Mattb. 20:3, 5, 0, 9, 27:40, Mark. 0: 48, Hand. 10:9, 22:0; c) overdracht van het voorwerp waarom eene handeling zich beweegt, of mot betrekking waartoe iels plaats heeft, en alzoo vaak in gevallen, waarin het nog meer regelmatig den Genitiv. ploegt te regeeren (z. bov.), = omtrent, ten aanzien van, of, naar den aard van ons spraaKgebr. en de eischen van het verband, = aan, van, met, voor, in, als 1 Tim. 1 :19: Trepï rijv t/o-tiv èvxuxyiic-xv = zij hebben schipbreuk geleden aan of ten aanzien van hun geloof, vgl. op vxvayécü; 0:4: voo-iïv Trep/ftcnJffE/c — lijdende aan twistvragen (vgl. op voj-e\'ai); vs. 21: Trspl Tijv TTimv lia-TÓxvrxv = zij zijn van (eig. ten aanzien van) het geloof afgedwaald, vgl. 2 Tim. 2: 18; 2 Tim. 3:8: xSókiimi xtpi rïy t\'Vt/v = niet proefhoudend in bet geloof, of wat hot geloof betreft; Tit. 2:7: repi nxvra — in alles, in alle opzichten; Mark. 4:19: at irspt toi homk èiriSvin\'ai = de begeerten die zich naar het overige (d. i. naar allerlei andere dingen) uitstrekken, vgl. winer\'s Gr. S. 173: Luk. 10:40: nepi sroAAijv sixkovi\'xv = rnet veel bedienens (vgl. op Ktfia-Kcéai); vs. 41: Tepï Trokhx =r o v e r of omtrent vele dingen; eigenaardig is nog de hiertoe beboerende spreekwijze: tx vefi tivx

— hetgeen iemand betreft, z ij n e zaken of aangelegenheden, Phil. 2:23.

In de samenstelling beteekent\'Wfp/ a) de omgeving = van rondsom, van alle zijden, bijv. Tcepifiuhha, Trepioixéu; overdracht. = heel en al, zeer, bijv. irtpixpvirtu, Tsp/Atwo?; b) do beweging in verschillende richting = in de rondte, naar alle zijden, bijv. vepi^sTru, vepiiTTxiii; c) de in zich zelve terugkeerende beweging = rond, om, hijv. vepixya. irepispxopxi; overdr. = over, overig, bijv. nspitehu.

TTEpi-ayw, Composit. v. lt;éyw, z. aid.,

a) transit, (en zoo steeds bij de Classici) = ro n d-leiden, omvoeren, nvk yvvxtux — i e m a n d als vrouw, d. i. zich door haar als echtgenoote laten vergezellen, 1 Kor. 9:5; behalve op deze pl. overal eld. in het N. T. b) intrarisit. = rondtrek ken, met Accusativ. van de plaatsen waardoor, Mattb. 4:23, 9:35, 23:15, Mark. 0:0; absolute = ron dgaan, omgaan, Hand.13:11.

tte pi-ceipéa, -cS, aor. 2. -e/Acv, Com

posit. v. «/pÉw, z. op aipéoiixi, eig. iets omrin-gends wegnemen, doch vervolg, ook = v a n alle zijden, d. i. geheel en al wegnemen; zoo bijv. fig. 2 Kor. 3:10; overdracht, xiixprixc

— zonden wegnemen, d. i. uitdelgen, Hebr. 10:11; rijv è^n\'Sx =: d e hoop benemen, Hand. 27:20; ayKvpxs = de ankers (eig. de ankertouwen) kappen. Hand.27:40.

v s p t - ut t p civ t a. Composit. v. xttpxtftoj , z. aid., omstralen, o msch ij nen, tlt;»« en vtp! nvx. Hand. 9:3, 22:0.

-fixMH, Composit. v. paAAw z. aid., even als het Primitiv. van verschillende plaatsbewegingen gebruikt, en zoo = omringen met, opwerpen om, in de uitdrukking: iripi-(3x\\Aeiv xxpxicx jra\'Af/, Luk. 19 : 43; inzonderheid echter, en zoo overal eld. in bet N. T., van het omdoen, aandoen of aantrekken van klee-dingstukken, alleen met nv» — iemand klee-


-ocr page 388-

Uspi-phSTTU.

Ilspi-XSI/MXI.

376

don, Mattli. 25 : 30 , 38 (waar a-e uit liet verband moet worden bijfodacht), 43; nvx n, bijv. £«-ji)Ta, i\'iiiiTiov, = iemand iots aandoen, Luk. 23 Ml, Joh. 19:2; in Medio, en zoo ook in hot Particip. perf. pass., =

/.ich kleeden, absolute = gekleed gaan, Matth. 6 : 29, Luk, quot;12:27; n\' = iets aandoen, aantrekken, Matth. 6: 31, Hand. 12 : 8, Openb. 3 :18;Ïk t;v( = gekleed gaan in of bekleed wórden met, Openb. 3:5; vgl. voorts voorliet gelijk geconstrueerde Particip. vepijSe^^^évoQ pil. als Mark. 14 : 51, IC: 5, Openb. 4 : 4, 7 : 9,13 enz.

Ksfn-pbéna, Composit. v. |3Ae?rw z. aid., rondzien, iu het N. T. alleen in Medio, a) absolute, = om zich heen zien, rondzien,Mark. 9:8, 10:23; soq. Infinit. fin., Mark. 5:32; b) met Accusat. van den persoon of de zaak, -nvac of nvóc = in het rond aanzien. Mark. 3:5, 34 (waar het nog versterkt wordt door xi/kA« z. aid.), 11 : II, Luk. 6:10.

Trepi-póhatov, cv, i6, van z.

alil., wat men omdoet, omslaat, het kleed, de mantel, Hebr. 1:12; = het bed aks el, de kap, de sluier, 1 Kor. 11 :15.

rrepi-Séa, -faa, perf. -SéSsxx t perf. pass. -SéSeiicti, Composit. v. Séa z. aid., ombinden, t/ nvx Alleen Joh. 11:44.

jrepi-Jpéftw, z. op KepiTpsx®-%e p i-ep y o 1j.x1, -xvoi-ixi, Depon.Med.,Composit. v. \'epya%oitai z. aid., eig. werken builen eeno zaak om, d. i. óf zich met onnutte dingen bezig houden, zich o n n o o d i g vermoeien, óf zich met eens anders zaken bemoeien. Alleen 2 ïhess. 3:11.

■x e p t-e py o s, ov, ó, jj, -ov , to, van Trept en to \'épyov z. aid., a) van personen = zich ophoudende met beuzelingen of met zaken waarmede men niet te maken hoeft, kleingeestig, beuzelachtig, 1 Tim. 5:13; b) van zaken, tx repfepya — beuzelingen, nietigheden, bijz. van ijdele t oo ver kunst en, Hand. 19:19.

7rspi-épxoiJ.xi, e\\eólt;roij.xi, aor. 2. -i5/5ov , Composit. v. \'épxo/ixi z. aid., rondgaan, mot Accusal, van het plaatselijk voorwerp, riet; ohiWq, 1 Tim. 5:13; abs. = rondtrekken, omzwerven, omloopen. Hand. 19:13, Hebr. 11:37; van zeevarenden = omvaren. Hand. 28:13.

nepi-é%u, -ij-u, aor, 2. Trff/ss-^ov, Composit. v. \'é%w z. aid., omvat houden; overdracht, van de vrees, de verbazing die iemand bevangt. Luk. 5:9; = inhouden, bevatten, vaneen brief of geschrift, Hand. 23:25; intransil. of in pass. betcekenis = vervat zijn (vgl. wineu\'s Gr. S. 225), 1 Petr. 2:0.

vrepi Zuvvvpi. -%ó)lt;ru, Composit. v.^iivvvpi z. aid., omgorden, in Medio Trepi^uvwiixi, ■%utT0tJ.ui, aor. 1. absolute, = zich

omgorden. Luk. 12:37, 17:8, Hand. 12:8; riiv ortyvv = zich de lende omgorden, \'év tm = mot iets, fig. Efez. 6 :,14; in Passive, particip. perf. nepie^airiUvo;, — omgord zijn, fig. Luk. 12:35; met tpói; tivi en mpf n van hot omgorde lichaamsdeel, en den Accusativ. der zaak waarmede men omgordt, Openb. 4:13, 15: 0.

■x e p f-ö s o-1 s, fwc, tj, van irsptTthyiii z. aid., een woord van lateien tijd dat eig. omzetten zou moeten beteekenen, = het omdoen, omhangen van sieraden. Alleen 1 Petr. 3:3.

ttept-\'l\'(xr y {/.t, -trrtftru, Composit. v. 5Wtf/.u z. aid., a) transit. = in het rond zetten, plaatsen; in de intransit. Tempora (perf., plusqpf., aor. 2. act. en de tijden van het Med.) = in het rond staan. Joh. 11:42, Hand. 25:7; b) = omzetten, verplaatsen, in het Med. zich verplaatsen, van plaats veranderen, en van daar naar \'t schijnt, doch slechts bij latere schrijvers, = omheen of uit den weg gaan, t! = voor iots; overdracht. = ontwijken, vermijden, 2Tim. 2:16,Tit. 3:9.

Kepi-KciCxpiia, «tos, to, van TrepiKxöxtpu ik reinig of zuiver van alle zijden, van daar hetgeen bij liet reinigen opgeveegd wordt, het vuilnis, afval; lig. van iemand die de algemeene verachting draagt, toO kóvuov = het uitvaagsel der wereld. Alleen, inPlurali(vgl.winer\'s Gr. S. 158 f.), 1 Kor. 4:13; vgl. op xMxpnx.

■xepi-KahuvTio, , Composit v. xx^vttu z. aid., door iets dat er omheen gedaan wordt bedek kken, to irpóo-uiróv tlt;vo{, of ook alleen tivx = iemands gelaat bedekken, opdat hij niet kunne zien. Mark. 14:05, Luk. 22 : 04; = overdekken, overtrekken, tiv/ = met iets, Hebr. 9:4.

ir e p t-k e i (/.xi, -xeiVo/zai, Depon. med., Composit. v. Kelfixi z. ald.,a)= omgelegen zijn, omgeven; n Trepixeipevov, met Dativ.

van den persoon, = iets om zich heen hebben, van iets omgeven zijn, Hebr. 12:1; b) bij wijze van Perf. pass. van Kepirlbyiu, met vip! tlt; = om iets heen leggen, om iets doen, bijv. om iemands hals, Mark.9: 42, Luk. 17:2; met een Accusal, van de zaak (waarover vgl, winer\'s Gr. 3. 205) = om hebben, aan hebben, Hand. 28 : 20, waar \'dKumv Tepheiiiai «Auo-f? Trepi\'xeirxi\' poi — ik draag of heb een koten aan; overdracht. Hebr. 5:2: Tep/-xeiTxi airOéviixv = TrepiKSirxi avT~p avöéveix =


-ocr page 389-

nspt-xsCpxï.xix.

Uspi-TTllpU.

377

hij draagt zwakheid aan zich, is or mede behept.

■x e f i-xe fyct hu t a, eig. Feminin. van

het Adject. xipixstpaAcewi; (van Trspi\' en i) xeipzAij z. aid.) het lioofd omgevend, van daar = hot hoofddeksel, bij/,, de helm; fig. 1 Thess. 5:8; Efez. G:\'17: roB a-cnTtipfot/ (Genii, appositi-onis, waarover vgl. MEVER a. h. 1., WINER\'S Gr. S. 470) = de helm des boils, d. i. die bestaat in, of u verschaft wordt door, het heil waarop gij hoopt.

nepi-KfxTvis, -tos, oi/;, 6, ft, -e;, ró, van nept en xparo?, (vgl. axpxTvi; en èyxpeerfa), eig. geheel en al in zijne macht hebbende, en van daar = machtig, nvóe = iets machtig of moester. Alleen Hand. 27 :16.

nepi-KpvXTU, -4quot;», aor. \'2. -éxpv(3ov (vorm van lateren tijd, z. BUTTMANN\'s Gr. § 114 op xpt/TTw), Composit. v. y.pvTrriti z. aid., van alle zijden bedekken, verborgen. Alleen Luk. 1:24.

n s pt-KVK hóu, ü, -uirai, Composit. v. Kvy.hóu z. aid., omringen, omsingelen, insluiten. Alleen Luk, 19:43.

xepi-hannu, -ipw, Composit. v. hctuTu z. aid., van alle zijden schijnen, stralen; transit. tiv« = iemand omschijnen, omstralen. Luk. 2:9, Hand. 20:13.

rrepi- Ae (vu, - w, Composit. v. tefaci z. aid., overlaten; in Passivo TrepiAe/Vo/^ai = overblijven, overzijn. Alleen 1 Thess. 4:15, 17.

•xspC-hwoq, ou, ó, y, -ov, ró, van wsf/en ^ Ai/tt») z. aid., eig. van alle zijden door droefheid overmand, als overstelpt, d. i. zoer bedroefd, geheel ter neder geslagen, Matth. 20:38, Mark. 0:20, 14:34, Luk. 18:23, 24.

•xspt-névai, -vw, Composit. v. ftÉvft) z. aid., blijven wachten, met Accusal, van den persoon of de zaak = wachten, op, afwachten. Alleen Hand. 1 : 4.

Trépi!;, een versterkt «rtp/, beide als Praepos. en als Adverb, gebruikt, = rondom; é, ft, to ■xé pit = omgelegen, omliggend. Alleen Hand. 5 :16.

we pi-oiKéa,-iS, - fau, Composit. v. oiksu z. aid., o m w o n e n; ttv£ = rondom i e m a n d, i n z ij n e nabuurschap wonen. Alleen Luk. 1 :65.

trepi-oiko(, ou, ó, vj, -ov,, van irepi\' en ó oTxojz.aid., omwonend, naburig; substantive = die in iemands omtrek woont, de nabuur. Alleen Luk. 1 :58.

vepi-ouirios, ov, é, y, -ov, ri, van het par-ticip. praes. fem. van irepleini in de beteekenis van over, overig zijn, waarvan ook het Substant. y] irspiovtriee — do overvloed, liet overge-gaarde, het fortuin of vermogen, dat men zich verkregen of overgewonnen heeft; van hier is irepiova-iot; — rijk, gegoed, vermogend, en dan ook = aanzienlijk, uitgelezen. Alleen Tit. 2:14, waar men het, met het oog op zekere pil. van het O. T. (Exod. 19: 5, Deut. 7:0), waar Israël Gods eigendom, nSjrp genoemd wordt, en in navolging der LXX, die dit wd. door Aao? vepiova-ios overbrengen, veelal door eigen pleegt te vertalen.

tt e p i- o xt, i(?, A, van reptéxa z. aid., de inhoud of ook een in zich zelf afgerond gedeelte, d. i. hoofdstuk, van een geschrift. Alleen Hand. 8 : 32.

p t-var éu, ü, -faai, Composit. v. Tixréai z. aid., wandelen, rondwandelen, a) in eigenl. zin, absolute Matth. 9:5, 11:5, Luk. 24: 17, Hand. 3:8, 1 Petr.5:8, Openb. 9 : 20 enz.; met bijgevoegde bepalingen ter.,,aan wijzing van do omstandigheden waaronder, do plaats waar, enz., als: yv^vói, Openb. 16:15; Iv róitif nvi. Mark. 11:27, Joh. 7:1; iitl t/vo?, bijv. i!)? flaAiéo-o-ik, Mark, 6:48; It/ n, bijv. xa vSzrx, Matth. 14:29; è?r«i/« tivo?, Luk. 11 :44; ïv nvi, bijv. a-tohxit;, Mark. 12:38; met tijdsbepalingen als: èv t\\\\ bitépx in tegenstelling van Iv t^mvktI, Joh. 11:9, 10; lig. 1\\j ry itkotix , Joh. 12:35; ev rïi 1 Joh. 1:7; \'év tiiti , bijv. to;?

\'IovSxi\'ois, Joh. 11:54; lierx tivo; = iemand vergezellen, met iemand omgaan, Joh. 0:00, Openb. 3:4; b) overdracht, in den (zede-lijken) zin van zekeren wandel leiden, Phil. 3:18, 1 Thess. 4:1; met adverbiale bepalingen als: evirxiptvnQ* Rom. 13:13;

rivói, Efez. 4:1; xxpipüi;, Efez. 5:15;

2 Thess. 3:6; met een Dativ. van de richting waarin, den regel waarnaar iemand wandelt (vgl. winer\'s Gr. S. 193 f), bijv. Ku/ioii; enz., Rom. 13:13; \'éieeri. Hand. 21 :2l; Kvevuxri, 2 Kor. 12:18, Gal. 5:10; met Praeposities als: \'év tivi van het kenmerkend beginsel van gedrag, bijv.: èv kxwotvhi Rom. 0:4, iv eofylx Koloss. 4:5, èv xyxKy Efez, 5:2, Iv x^h/a 3 Joh, vs. 3, en zoo ook brachyl. iv Xpiariii = in gemeenschap en overeenstemming met Chr., Koloss. 2:0; kxtx n en Tiviü, om de overeenkomst met zekeren regel uit te drukken, naarof volgens, bijv. xacrv5,-o-xpxx Rom. 8 : 4, 2 Kor. 10 : 2, kxtx xyamp;miv Rom. 14:15, kxtx \'xvOpuiTov 1 Kor. 3 :3, kxtx tx( ivTOhxt; nvoq 2 Joh. vs, 6; c) figuurl, van hot leven dat iemand leidt, als oen wandeltocht gedacht, 1 Kor. 7:17; h a-xpnl, 2 Kor, 10:3; irltrjeuf, Six e\'/Sovf, 2 Kor, 5:7, vgl. op Six.

Trspi-TTsipw, -irepü, aor. 1. -sTreipx, Composit. v, Tre/pu ik dring, boor, steek door iets heen,


\'18

-ocr page 390-

378 Tlspi-Trhrru.

Uspiatróc.

en van daar in de versterkte beteekenis van hot Primitivum = doorboren, doorsteken. Alleen, in overdracht, zin, 1 Tim. G :\'10.

Tepi-iriirrio, -irsiroiïiixi, aor. 2. -sttstov , Composit. v. x/Vra z. aid., eig. vallen om, over iets heen, tusschen in, van daar = vervallen, geraken, seq. Dativo, bijv.: A})(rTa7?= onder roovers, Luk. quot;10:30; mipxaij.o\'ïi = in verzoekingen, Jak. l\'.V; maar ook met ik, bijv. tJ; róvov SiStéhairrov = op eene droogte. Hand. \'27:41.

Tepi-Kottu, -S, -ytru, Composit. v. roiéu z. aid., eig. maken dat is iets overig zij of dat er iets overblijve, en van daar overhouden, overwinnen of- leggen, in ruimeren zin = verworven; in Medio, KSfiTroiéonxi, oufiai = zich verwerven, t/. Hand. 20:\'28, quot;1 Tim. 3 :13.

■xefi-irotyrit, sw?, w van het voorg. wd., a) in activen zin = het behoud, de bewaring, ipvX^i Hebr. 10:39; = de verwerving, verkrijging, winst, owijp/ac, 1 Thess. 5:9; Stlfye, 2 Thess. 2 :14;b) inpassiven zin = het verworvene, d. i. de bezitting, het eigendom, fig. van de gemeente als het ware Israël, het volk van God, Efez. 1 :14, waar tj Tipnroiyins zooveel is als Aao;, \'óv vsficKOiyc-xTO, en \'1 l\'etr. 2:9, waar £lt;? Trepiirofya-iv scil. is-a/xfvo?

(vgl. Mal. 3:17 naar de LXX) = een ten eigendom bestemd of uitverkoren volk.

irspif-fjyvviM, -ftfêtti, Composit. v. Myvuiu z. aid., rondom afscheuren, bijz. van het van \'t lijf scheuren van kleederen. Alleen Hand.10:22.

Trepi-trTxcu, -cS, -aoquot;W, Composit. V. tnrxöJ z. aid., her- en derwaarts trekken, aftrekken, overdracht. = afleiden, t. w. iemands aandacht; in Medio = zich laten afleiden, druk in de weer of bozig \'zijn, zoodat men aan andere dingen niet denkt, ireptti. Alleen Luk. 10:40.

rrepuTreia, «?, van TipKraevw z. aid., de overvloed, overmaat. Hom. 5:17, 2Kor.8: 2, en volg. somm. ook Jak.1 ;21 (in denzin van het de perken te buiten gaande), waar and. echter overblijfsel, and. uitwas vertalen, vgl. HE WETTK a. h. I.; ei? irepia-irefov, adverbialiter = overvloedig, ruim, rijkelijk, 2Kor.\'10:15.

Trepirrevnce, «to;, ró, van het volg. wd., a) = het overtollige, d. i. moer dan iemand behoeft, in tegenstelling van gebrek,

2 Kor. 8:14; = het overschot, na voorziening in de behoefte, bijv. xAar/xarwv, Mark. 8: 8; b) = gt;) tepitireix in do spreekwijze: to trspi\'v-trevpx riii; KzpS/xi; = do overvloed of volheid des harten, d. i. waar het hart van vervuld is, van overloopt, Matth. 12:34, Luk. 6:43. rrepKra-eóu, -eóa-u, van het volg. wd., eig.

een zeker getal of maat te boven gaan, overtollig zijn, vervolg in ruimeren zin a) = overschieten. o v e r b I ij v e n, bijv. tx kepirireijaavta KhxTuxTct = de overgeschotene brokken, .lob. 0:12; in denzelfden zin to Tref «to-eEov (substantive = to irepi\'tTtrevpu z. op dit wd.) rüv , Matth. 14:20, 15:37; met nvl als Hativ. commodi. Luk. 9:17, Joh. 6:13; b) = in overvloed zijn of hebben, en van daar a) van stoffelijke zaken = overvloed hebben, absolute, in tegenstelling van itrrepettrbxi, Phil. 4:12, 18; seq. Gen. = van iets. Luk. 15:17; to nspureevov tivi = iemands overvloed, Mark. 12:44, Luk. 21:4, vgl. 12:15; ttipnrinveiv e\'/? ti = moor dan het nood ige tot iets hebben, 2 Kor. 9:8; in Passive, 7rep/o-«-ei/Of4«i — overvloedig begiftigd worden, ontvangen, Matth. 13:12 , 25 : 29; /3) van geestelijke zaken = overvloedig, in ruime of r ij k e mate toegerust z ij n , \'/v rm = aan of met iets. Hom. 15:13, 1 Kor. 15: 58, Koloss. 2:7; == overvloedig zijn met (d. i. in het verleenen of bewijzen van) iets, e\'/? tivx = jegens iemand, Uom.5:15,

1 Thess. 3:12; tï eï? Tiva — iets aan of bij iemand overvloedig maken, d.i. het hem in ruime mate of overvloed verleenen, 2 Kor. 9:8; c) = overvloedig, d. i. uitermate groot, aanzienlijk of aanmerkelijk, zijn, 2 Kor. 1:5, 9:12. Phil. 1:26; van daar = uitmunten, uitnemen der zijn dan, van personen, 1 Kor. 8:8, 14:12; nvt en \'^v tivi = door of in iets,

2 Kor. 8:7; van zaken, 2 Kor. 3:9; bijz. van deugden of hoedanigheden, die zich door grootte of voortreffelijkheid onderscheiden, bijv. ^ Sikuio-o-t/vt/, Matth. 5:20, waar het nog door versterkt wordt; d) — overvloedig worden, d.i. toenemen, tö apiOitii = in getal. Mand. 16:5; van de xhtfeice toC ieou gezegd in den zin van in al ruimer en ruimer mate te voorschijn treden. Hom.3:7 (vgl. v. HENGEL a. h. 1.); met ftSAAov verbonden = al meer en meer toenemen, 1 Thess. 4 : 10;\'e\'v t/vi = in iets, Phil. 1 :9.

k e p i tr t ó$, vi, óv, Adjectiv., van ^rep/ in de beteekenis van o v e r, van daar hetgeen zekere maat overtreft of te buiten gaat, d. i. == wat meer is dan, met den Genitiv. van het vergeleken voorwerp (vgl. winer\'s Gr. S. 214), Matth. 5:37; = buitengewoon, bij zo rider, Matth. 5:47; to vepia-róv Tivof, substantive = wat iemand vooruit heeft, zij n voorrecht, Hom. 3:1; Trepia-o-ov ï^eiv = meer dan genoeg, volop hebben. Joh.10:10; ■xepKTffóv sttt t*= iets is overbodig, over-


-ocr page 391-

YlspiiTGorspuc.

879

hspi-tofty.

tollig, 2 Kor. O:!; adverberbiale uitdrukkingen zijn: è« vefilt;ro-oS = des te meer. Mark. \'14: 31; als pleonastisch bijvoegsel bij ;./av = uiter-mate zeer, Mark. 6:51; vvefcxvepiiTiriiv = len zeerste, ten sterkste, 1 Thess.3:10,5 :13; ditzelfde wd. als Praepositie met den Genitiv. = ver boven, veel moer dan, Efez. 3:20. — In Comparative Trepia-rÓTifoi; — grooter, wat omvang of gewicht betreft, en dus naar den eisoh van het verband ook = meerder, zwaarder, enz. Mark. 12:40, Luk. 12:4, 48, 20:47, 1 Kor. 12:23, 24, 2 Kor. 2:7 (vgl. bij dezepl. over het gebruik van den Comparativ. winrr\'s Gr. S. 216 f.); bet Neutrum Trepio-irÓTifov soil. t/, seq. Genit. = meer dan, Matth. 11 :9, Luk. 7:26; als Adverb, bij Adjectiva of Verba geplaatst = nog te meer, Ilebr. 6:17, 7 :15; door [xx^Xov versterkt (z. Winer\'s Gr. S. 214) — nog veel meer, Mark. 7 :36; seq. Genit. = meer dan, 1 Kor. 15:10; vrefinrótspóv ti = nog wat meer, 2 Kor. 10:8.

mpiira-orspui;, Adverb, van don Comjiarativ. van het voorg. wd., te meer, des te meer, veel meer, tor uitdrukking eener vergelijking, die door het velband wordt aangewezen (vgl. winer\'s Gr. S. 217), Mark. 15:14 (waar ook Tipia-trüi; gelezen wordt), 2 Kor. 1:12, 2:4, 7:15, 11:23, 12 :15, Gal. 1 :14, Phil. 1 :14, 1 Thess. 2:17, Ilebr. 2:1, 13:19; versterkt door de bijvoeging van /zaAAov — nog veel meer, 2 Kor. 7:13.

ttcpi /rrrs Adverb, van z. aid., zeer,

uitermate, geweldig, Matth. 27:23, Mark. 10:26, Hand. 26:11.

tt epia-r e px, Sg, , de duif (eig. hef wijfje alleen; de doffer heet, althans bij latere schrijvers, Trepiimpót), Matth. 3:16; 10:16, 21 :12, Mark. 1:10, 11:15, Luk. 2:24. 3:22, Joh. •1 : 32, 2:14, 16.

Tspi-réiivu, reiiSi. aor. 2- -ére/xov, perf.

Composit. v. re//va) ik snijd, van daar in de rondte snijden, afsnijden, in het N.T. alleen in den zin van besnijden, d. i., in Activo, de door de Joodsche wet verordende bes n ij d eni s toedienen (vgl. op irsplTony), Luk. 1 :59, 2: 21, Joh. 7:22, Hand. 7:8, 15:5, 16:3,21 :21; in Passivo, ook wel met de beteekenis van het Med., — besneden worden, zich laten besnijden, Hand. 15:1 (waar met tischend. KspiTwHiire (moot gelezen worden; de Ree.: 7rEfiTffivgt;(lt;rÖ6), 24, 1 Kor. 7: 18, Gal. 2:3, 5:2, 3, 6:12, 13; figuurl. van de besnijdenis des harten als toeken van des Christens afzondering van do wereld en toewijding aan God , Koloss. 2:11, vgl. HUTiiEn a. h. I.; het Particip. perf.

pass. vspiriTiJ.yij.évos substantive = besnedene, d. i. jood, in tegenst. van heiden (vgl. op uKfopviTTtie), 1 Kor. 7 : 8.

Trepi-riSiiiii, -6fau, aor. 1. -éitixx, aor. 2. -£0gt;)v, partic.-0S/5, Composit. v. z.aid., om-

bij- of o m h e e n zette n, van kioederen = o m- of aan doen, nvt n, Matth. 21 : 33, 27:28, Mark. 15:17 (waar over den vorm Trepiriiéariv, vcor -Tlt;9e7iT;v, z. op 67rir/3i)^(): zoo ook op pil. als Matth. 27:48, Mark. 15:36, Joh. 19:29, waaide wijze, waarop de spons om den rietstok bevestigd werd, niet nader wordt aangeduid, en mon (daar de stok er waarschijnlijk doorheen werd gestoken) ■xepin\'itiiii, ad sensum, het best vertaalt door er opsteken, of and. door er aandoen; overdracht, ti/zijv tivi = eer bijzetten, met eer omgeven, van het voldoen aan de eischen der eerbaarheid, betamelijkheid, 1 Kor. 12 : 23.

■xe pi-roity, i)5, h, van TrepiréiJ.va, z. aid., do besnijdenis, besnijding der voorhuid , als toeken van het verbond Gods met het volk der beloftenis door Abraham ingesteld (Gen. 17 :10,23), door Mozes tot wet verheven (Levit. 12 :3), waarover vgl. winer\'s Ilealwörterb. op Deschnei-dung, Bijb. Woordenb., Dl. I blz. 130 env.; a) in eig. zin «) van de besnijdenis als plechtige handeling. Joh. 7:22, 23, Hand. 7:8, Rom. 4:11, Gal. 5:6, 11, Phil. 3: 5;/3) van het deelgenootschap aan do besnijdenis, d. i. het besneden zijn als toestand, en dus in tegenstelling van uxpopvrTcce, d. i. de staat van onbosnedonheid, waardoor de heidenen zich van do Joden onder-schoiddpn , Rom. 2:25, 26, 27, 28, 3:1, 1 Kor. 7:19, Gal. 6:15, Koloss. 3:11: Ik ■xepiToizy e7v«lt; = in den slaat der besnedenheid, d. i. een besnedene zijn, Rom. 4:10; b) metonym. ^ vepiTOixy voor o! zspiTiutiévrei; — ilo besne-denen, d. i. de Joden, Rom. 3:30, 4:9, 12, 15:8, Gal. 2 : 7, 8, 9, vgl. Efez. 2:11; van daar: ot t\'jc 7reptT0(j.vig (welk laatste wd. ook 0111.7

broken kan) = d e geloovigen uit do Joden, d. i. van joodsche afkomst, de Jodenchristenen, Hand. 10:45, 11 :2, Rom. 4:12, Gal.2: 12, Koloss. 4:11, Tit. 1 :10; c) overdracht., in geestelijken zin, Trsptroiiij Ti)? «arpJ/a? = de besnijdenis des harten, d. i. do staat van don geloovigen belijder van Christus, die, ook zonder het teekon der besnijdenis in zijn vleesch ontvangen te hebben, zich van de wereld afgezonderd en Gode geheiligd hoeft, Rom. 2 : 29; voorts benamingen, waarbij wij aan ditzelfde te denken hebben, als kepnonii xxupo^oi^tog, to5 xp/o-ToC, Koloss. 2:11; vgl. ook Phil. 3:3. waar Paulus zich en de zijnen, in tegenstelling met zijne


-ocr page 392-

nepi-rpsTTco.

380

judaïseerende tegenstanders, v vifiroi^, d. i. de ware besnodenen, noemt.

tt e p i-T p éirat, -ifquot;0, Composit. V. rpéva ik keer of wend, van daar eig. omkeeren, verkeeren, omwenden, met Accusat. van den persoon = iemand in een tegenovergesteld en toestand brengen, bijv. tivx £lt;? nmtm = oen verstandig ra e n s c h tot r a z e r n ij brengen, doen overslaan. Alleen Hand. 26:24.

vb p t-r péxu, -Optional, aor. 2.Composit. v. rpéxoi z. aid., rondloopen, met Ac-cusativ. van de plaats, bijv. Tvjv Trefi\'xapov. Alleen Mark. C: 55.

tspi-tpépa, -o/V«, aor. 2.-évEyxoK, Composit. v. Qépu, z. aid., ronddragen, omdragen,Mark. 0: 55 (waar echter verschil van lezing bestaat); fig. tlt; lv rcfl e-cipccTi = iets in het lichaam met zich omdragen, 2 Kor. 4:10; in Passivo overdracht. = rond- of omgevoerd, geslingerd worden, nvi = door iets, Efez. 4:14, Ifebr. 13:9 (licc.; tisciiknti.: Txp^épa-Hxi)] vnó t;vo;, .Tud.vs. 12 (Ree.; tisciiend. ook hier: TrupxfyéfoiJ.xi).

vs p i -lt;p p ovéu, -ü, -tfa-w, Composit. v. (ppovéu z. aid., nauwkeurig overdenken, maar ook er als \'t ware over heen denken, zoodat men er niet verder op acht, en van daar = verachten, versmaden, tivói; (bij de Classici Tlt;v(é)= iemand. Alleen ïit. 2:15 (waar ook xxrxtppovéa gelezen wordt; doch vgl. tisciiend. a. h. 1.).

tf p% w p o ;, ou, 6, {), -ov, ré, van irep! en Xüpoi de streek, wat in de omstreek gelegen is; in het N. T. ^ Trepi\'xupos scil. 7? of = d e omstreek, de omtrek, Matth. 14:35, Mark. 1:28, Luk. 3:3, 4:37, Hand. 14:6; metonym. van de bewoners cener omstreek, Matth. 3:5.

vep/- fjjviij.a, «to?, , van nepityua ik veeg, wisch rondom af, van daar eig. het vuil, dat bij liet vegen van iets afkomt; overdracht, van iemand, die als vuil behandeld wordt, het voorwerp is van hoon of verachting (vgl. vipiK^xpiix), = d e voet wisch of iets derg. Alleen 1 Kor. 4:13.

vepTrepeuoiiai, -st/a-o/^a», Depon. Med. van lateren tijd, van vépyrepog pocherig, praalziek, blufferig, van daar als een vépTrspoi; spreken of handelen, pochen, pralen, bluffen. Alleen 1 Kor. 13:4.

rispa-/5, /\'Jo?, Gr. eigennaam Persis; zoo heette eene geloovige te Rome, Rom. 16:12.

wépviri. Adverb., van irepa over zeker tijdpunt heen, verleden jaar; in het N. T.:aTS xépvri sinds verleden jaar, 2 Kor. 8 :10, 9 : 2.

tt it do ii xi -üij.xi, latere, onattische vorm voor nsTOnxi z. aid. en vgl. duttmann\'s Gr. II.

S. 270 f., vliegen, Openb. 4:7, 8:13, 12:14, 14:6, 19:17, op welke pil. echter ook xéronxi gelezen wordt.

■xsTeivó;, Vj, óv, Adject, van het volg. wd., gevleugeld, vliegend; in hetNeutr. substantive to Kerewóv = de vogel, het gevogelte, Matth. 13:4, Mark. 4:4, Luk. 12:24, Rom. 1:

23, .lak. 3:7; zeer dikwijls met de bijvoeging: Toy ovpxvov = des li eraels, der lucht, waarin zij leven, Matth. 6:26, 8:20, 13:32, Mark. 4:32, Luk. 9:58, 13:19, Hand. 10: 12, 11 :6.

7téroiJ.xi, irsrfacixai, Depon. raed., vliegen, Openb. 4:7, enz.; vgl. op verxo^xi.

vérpx, xg, »), de rots of klip, Matth. 7:

24, 25, 27:51, 60, Mark. 15:46; = de rotsachtige streek of bodem. Luk. 8:0, 13; = het rotshol, de spelonk af grot, Openb. 0:15, 16; allegorisch, als het zinnebeeld der standvastigheid, Matth. 16:18; 1 Kor. 10 : 4 heet Christus, met zinspeling op de rots, die volgens de overlevering de Israëlieten op hunnen tocht door de woestijn vergezeld had, vérpx miviixrixii = de geestelijke rots; 1 Petr. 2:7: wérpx lt;TxxvSx*ov = eene rots of klip der ergernis, waaraan de ongeloovigen zich stootcn en te gronde gaan.

nÉTpoc, ov, i, Gr. eigennaam Petrus, er.y-molog. van ó irérpoi;, eig. de steen, doch ook wel • Trérpx de rots (Chald. 1 gt; Aram. NS\'Sj — rotsman, vgl. op K»)4gt;2? en over de Paronomasie winiïr\'s Gr. S. 561. Deze naam werd door Jezus gegeven aan den apostel Simon, zoon van Jona, Matth. 16:18, Joh. 1 :43, enz. Vgl. het liijb. Woordcnb,, Dl. Hl. blz. 91 env.

xsTp-wStf?, -eo5, -ou;, i5, -f«, Trf, van é Trérpog de steen of rots en to e7Jo? z. aid., naar steen of rots gelijkende, steenachtig, rotsachtig; to TrerpeSdeg = de rotsgrond, Matth, 13:5, 20, Mark. 4:5, 16.

\'Xyyxvov, ov, tó, de i\'uit of wijnruit (lat. ruta), een sterkriekend kruid, door de Joden bij hunne spijzen gebruikt en in hunne tuinen gekweekt. Alleen Luk. 11 : 42. Vgl. het Bijb. Woor-denh., Dl. III. blz. 220.

nvvt, fo\' ^, de bron, in eigenl. zin, Joh. 4:6, Jak. 3:11, 12 , Openb. 8:10, 14:7; figuurl. van de heilsleer van Jezus, als bron van geestelijk leven in den mensch, Joh. 4 :14; Ttfyif toC uSxtos rij? als beeld van de gelukzalig

heid der verlosten in het nieuw Jeruzalem, Openb. 21:6, vgl. 7:17; vr^yxi \'xvv$poi = uitgedroogde bronnen, als beeld van dwaalleeraars, wier leer eene bron van teleurstelling voor de zoekenden is, 2 Petr. 2:17; wyïj tov x\'titxtog metonym. voor


-ocr page 393-

ni/üTT^fii.

381

punt t, bloedstroom, bloedvloeiing,

Mark. 5:29, vgl. Luk. 8:44.

!T)jyvi/f4/, »rt)5lt;w, aor. \\. \'érry^x, cig. vastmaken, bevestigen, vervolg, ook in elkander voegen, samenstellen , en van daar = bou wen, bijv. a-xyv-jv. Alleen 1 lobr. 8 :2.

vyi xh lov, /au , tó, van to Trytióv het breed uitloopende gedeelte van een roeispaan, het roer van een schip. In de schepen der ouden bevonden er zich doorgaans twee, een van voren en een van achteren; zij waren dan door een dwarshout mot elkander verbonden en werden door één man bestuurd; vgl. pape en passow in v. Hand. 27:40, Jak. 3:4.

Try i\'xo s, gt;), ov, Adjectiv., Correlativ. van het relatieve ijA/xo? en het demonstratieve hoe groot, Gal. 6:11 (vgl. wiesinger, a. h. 1.), Hebr. 7 :4.

Try\\óq, 00,0, hot leem, de aarde of k 1 ei, door den pottenbakker gebruikt. Hom. 9 : 21; ook wel = pópfiofoi; — slijk, en in dien zin Joh. 9:6 env.

vypx, , de reiszak, van leder vervaardigde en aan riemen over de schouders hangende ransel of knapzak van voetgangers, Matth. 10: 10, Mark. 6:8, Luk. 10:4, enz.

t ^ sw?, ó, Geuit. Plur. ntixüv voor vjxeaiv (vgl. winer\'s Gr. S. 61), eig. de onderarm of elleboog, vervolg, als lengtemaat = do cl (d. i. de lengte van den onderarm tot aan den top van den middelsten vinger), Matth. 6: 27, Luk. 12:25, Joh. 21:8, Openb. 21 :17.

-«o-w, dorisch voor vasthou

den, vatten, nva rijc xe\'fót; = iemand bij de hand. Hand. 3:7; — vatton, grijpen, in den zin van gevangen nemen. Joh. 7:30, 32, 44 , 8:20, 10:39, 11:57, Hand. 12:4, 2 Kor. 11 : 32; van visschen en andere dieren = v an g o n, Joh. 21 : 3, 10, Openb, 19:20.

vié^u, -sa-u, perf. pass. irsiristrnxi, drukken, stampen, persen. Alleen Luk. 6:38.

k thavo-koy la, , van TnQmobóyos v.

niüxvói overtuigend, overredend en ó Aifyo? z. aid.) zoo sprekend dat men andoren overreedt, wegslepende taal, fraaik 1 in kond o woorden. Alleen Koloss. 2 : 4.

t i x p x i\'v u , -xvco , aor. 1. pass. Imxpavfltfv van ■mxpói; z. aid., a) eig. = bitter maken, in pass. Openb. 8:11; lig. viKfxtvsiv njv xoiKiuv tivós = iemands maag of buik bitter maken, d. i. hem inwendig smart bereiden, Openb. 10:9, 10; b) overdracht. = verbitteren, in den zin van boos makon, vertoornen; in pass. = bitter of verbitterd worden.

in toorn geraken, vpóq nva — togen iemand, Koloss. 3:19.

vixpïa, «5, van hot volg. wd.,de bitterheid in eigenl. en overdracht, zin. Hand. 8:23, waar x0^ mxptxt — xo**l xixpa = bittere ga! (vgl. over deze omschrijving van een Adjectief begrip door den Genit. winer\'s Gr. S. 211), Rom. 3:14, Efez. 4:31, Hebr. 12:15, waar vixpi\'xi; = wortel van iets bitters, d.i. die iots bitters voortbrengt (vgl. Deut. 29:18).

irixpós, a, o\'v, eig. spits, scherp, doordringend, van den smaak = wrang, bitter. Jak.3:11; overdracht. Jak. 3 :14.

Trixpüi;, Adverb., van het voorg. wd., bitter; overdracht, van eene diepe smart, die zich in tranen lucht geeft, Matth. 26: 75, Luk. 22 : 62.

n i kar o t. ov, é, romeinsche toenaam P i 1 a t u s. Zoo heet in het N. T. de bekendfe landvoogd van Judea, door wien Jezus op aandrang der Joden tot den kruisdood veroordeeld werd, Matth. 27: 2, enz. Vgl. over hem het Bijb. Woordonb. Dl. III. blz. 112 env.

ttluit pi of TAijöiU, van den wortel xAaw of xAiw (vgl. buttmann\'s Gr. H, S. 273 f.), fut. TAijo-ü), aor. 1. ÏTAifo-iS!, aor. 1. pass. ,

perf. p. Tréx^anxi, van xAeo;, tAeTo^, att. ttAeü); vol, a) in eigenl. zin «) van ruimte = vol maken, vullen, t/. Luk. 5:7; rl rivot, = mot iets, Matth. 27:48, Joh. 19:29; ook van personen, bijv. rnxxeipévav, Matth, 22:10; /3) van tijd, waar deze gedacht wordt als eene bepaalde tijdsruimte, binnen welke iets vervuld wordt d. i, af- of ten einde loopt, bijv. Luk. 1:23: w? èx^a-lltiirxv xl fi/téfX! ri?; teiTOvpyixs al/TOu — toen de dag on zijner priesterlijke bediening vol of vervuld, d. i, ten einde waren, vgl. 2:22; soq. Infinit met roü om de gebeurtenis aan te wijzen, waardoor die tijdsruimte wordt afgesloten, bijv. Luk. 2:6: èv^a-^o-xv xl yj^épxi roü rsxctv xvryv = d e dagen dat zij baren zoude (d. i. harer zwangerschap) liepen ten einde (vgl. winer\'s Gr. S. 290); rtvl — voor iemand. Luk. 1: 57; b) overdracht., in Passive, «) = vervuld worden, mot do intransit. beteekenis die aan ttA^w eigen is = vervuld zijn, vol zijn, om den gemoedstoestand van iemand te beschrijven, die geheel door iets beheorscht of bezig gehouden wordt, bijv. irveuiixros xylou, Luk. 1:15, 41, 67, Hand. 2:4, 4:8, 31, 9:17, 13:9; öu^oö. Luk, 4:28; (pópov, Luk. 5:26; motxs, Luk. 6:11; Óxp/Sovf, Hand. 3:10; ^\'Aou, Hand. 5:17, 13:45; hiertoe kan ook gebracht worden do uitdrukking Hand. 19:29: IxAija-flij $ iróAit ïa^ (metonym. voor; de burgers der


-ocr page 394-

yll/ttrpvim.

uitttu.

382

stad) rij? avyxverews = de gelieele stail geraakte in do war of in verwarring; /3gt; éénmaal = ■xhyfoiiJ.ai = vervuld worden, d. i. tot voleindiging komen, tot stand komen, van dingen die te voren zijn aangekondigd, Luk. 21:22 (volg. tischend.; de Uec.: Tr^tifov^xi).

tt 11*77 fiy in . moer gebr. praesonsvorm dan Tri/i-Trpxoj en Trp^w, fut. vrpyvoj, aor, 1, eTrpyva, in i\'assivo iri\'nKfxiixc, perf. Tréxpyii^xi, fut. TrpyrOyi-aonoii, opblazen, doen zwellen, ook = ontsteken, aansteken; van daar in Passive, als ziekteverschijnsel = ontsteking krijgen aan eon gewond lichaamsdeel, bijv. ten gevolge van een giftlgen adderbeet. Alleen Hand. 28: 6 (in somm. Codd. ook Hebr. H : 37, waar ivp^r^trav voor iTrpïcrQyrxv en eneipxvQiirccv gelezen wordt).

trtvxktèiov, i\'ov, to, Diminutiv, van het volg. wd., het bordje, hijz. het schrijfbord je. Alleen Luk. I : 63.

Tr/vag, axc;, ó, van onzekere alleiding (volg. somm. van een verouderd tt/vo; = pinus, zoodat hot iets zou moeten beteekenen van pijnboomenhout vervaardigd; volg. and., door verwisseling, op dorische wijze, van de A met de v, van irlxi, een plaat • of ander plat voorwerp; vgl. i\'ape en passow in v.; buttmann\'sGr. I. S. 74), het bord, bijz. het tafelbord, oudtijds van hout, doch later ook van andere stollen vervaardigd, Matlh. 14:8, U, 23:25, Mark. (1:25, 28, Luk. 11:39.

tt/vw, fut. kioij.m, 2de pers. sing, viei (oorspr. vorm TTietrxi} Luk. 17:8, vgl. wini^r\'s Gr. S. 81), aor. 2. étviov, inf. irieh (Joh. 4:7 in de Codd. ook ttéTv en xr; geschreven), perf. vsttukx (van den ongebr. wortel tow), d r i n k e n, a) in gewonen zin, absolute, Matth. 27:34, Luk. 17:8, .lob. 4:7, 9, Hand. 9:9, enz.; n\', bijv. oTvov, Luk. 1 :15, Rom. 14:21, vgl. Matth. 0:25, 31, Mark. 16: 18, Joh. 0:53, enz.; metonym. to notypiov = den beker, voor den inhoud daarvan, 1 Kor. 10:21, 11 :26, 27; «a-o\' Tiyo? = van iets. Luk. 22:18; in denz. zin \'én tivo;, Matth. 26 : 29, Joh. 4:13, 14, Openb. 14:10, 18:3; doch \'éx tivo? ook van hetgeen waaruit gedronken wordt, Matth. 20:27, 1 Kor. 11:28, of van de bron waaruit de drank ontspringt, 1 Kor. 10:4; figuurl. zijn spreekwijzen als Mark. 10:38, 39: irorypiov irl-vetv — oen beker drinken of ledigen, d. i. zich aan zekere lotsbestemming onderwerpen; voorts: Joh. 0 :53, waar Jezus wijst op do noodzakelijkheid der levensgemeenschap met hem; Joh. 7 : 37, waar Jezus zich of zijne heilsleer bij eene bron van levend water vergelijkt; Hebr. 0:7,waarde grond gezegd wordt don regen in te drinken; b) tot het eigenaardig gebruik van Kiva behoort, waar het voorkomt in verbinding met sa-Qiu, aor.

tjiayov, om óf eene levenswijze aan te duiden,, die zich door geen strenge onthouding van die van anderen onderscheidt, Matth. 11 :19, Luk 7 : 34; óf, in uitdrukkingen als: ta-ÜUiv xx! Tiveiv /-tera Tivog, svuttióv nvoi, Itlt; t»)? tpxnéfys nvó;, een gemeenzamen omgang met iemand aanschouwelijk voor te stellen. Luk. 5 : 30, 13 : 26 , 22 : 30; óf, eindelijk, als beeld van een weelderig, zorgeloos leven. Luk. 12:45, 17:27, 28, 1 Kor. 10:7, 15:52; in laatstgenoemden zin ook naast Tfwyw, Matth. 24:38.

w lt; o\' t gt;) ?, titof, ft, van kïoi; bijvorm van mwi/ vet, de ve11igheid; van booinen = de sappig-heid. Alleen Uom. 11 :17.

v it p xitku, zonder Fut. en Aor. in Active, perf. •jrévpxxx, perf. p. irsTfupui, aor. 1. ivpxdiiv, par-tic. irpxieig, verkoopen, ti of nvx, Matth. 13: 40, 18:25, Hand. 2:45, 4:34, 5:4; met den Genit. van den prijs waarvoor, Matth. 20 :9. Joh. 12:5; fig. en praegnant tivx uttó nvx. = i e in a nd (als slaaf) aan een ander verkoopen en daardoor onder de macht van dezen brengen, Rom. 7:14.

tttttoj, fut. TreiroCitxi, aor. 2. \'éirswv, perf. ttstttukx, vallen, a) in gew. zin, as) naar den verschillenden aard der omstandigheden waaronder, met Praeposities als: xvó Tivo?= van iets af, Matth. 15:27, 24:29, Hand. 20:9; \'éx nvoq — uit of van iets. Luk. 10:18, Hand. 27:34; e\'ic. ti : in of oj) iets, Matth. 15:14, 17:15, Hand. 22 : 7; Itt/ n of Tlt;va, en zoo ook in! tjvo? = op iets of iem., Matth. 13:5, 7, 8, Mark. 9:20, Luk. 13:4; èv néetf nvóf — tusschen of midden onder iets. Luk. 8:7; vxpi ti — bij of langs iets, Matth. 13: 4; (3; = in-of omvallen, instorten, van muren of woningen, die van hunnen grondslag worden afgeworpen, Matth. 7:25, 27, Luk. 0:49, Hebr. 11:30, Openb. 11:13; y) bijz. van personen = neder vallen in de beteekenis van zich nederwerpen, gelijk de oosterling bij eerbiedige begroeting of in het gebed placht te doen, waartoe uitdrukkingen behooron als: vi\'ittsiv èx/ Trpiirurov, Luk. 5:12; elg, ski, npói; of irxpx toüi xrfJas tiv6$, Luk. 17:10, Joh. 11:32, Hand. 5:10, 10:25, Openb. 1:17; iviiirióv tivo(, \'iixvporOtv tüv xo5wv tivo$, Openb. 4:10, 7:11, 19:10; of waar het met Verba als vpoo-Kvve7v en derg. verbonden wordt, Matth. 2:11, 18:20, Openb. 5:14, enz.; hiertoe kan ook gebracht worden Joh. 18:6: \'évcrov xulix\' = z\'j vielen ter aarde van eerbied en ontzetting; b) oneigenl. of overdracht, x) van personen, die een plotse-lingen of gewelddadigen dood sterven, Hand. 5 : 5; = omkomen, Luk. 21:24, 1 Kor. 10:8,


-ocr page 395-

llKTl\'SitX.

383

YlnTTeuw.

vgl. Hebr. 3:17; van steden of rijken, die te gronde gaan, Openb. 14:8, 18:2; ook van andere voorwerpen, die te niet- ot ondergaan, vervallen, Luk. 10:17, Hand. 15:16; /3) — vallen, vervallen, in den zin van afdalen tot een staat van geestelijke of stollelijke ellende, Openb. 2:5; van geraken in zekeren toestand, \'ev nvt, Hebr. 4:11; vtto xp/a-iv — onder het oordeel vallen, Jak. 5: 12; y) — vallen in /.edelijken zin, d. i. zondigen, Hom. 11:11, 22, 14:4, 1 Kor. 10: 12; S) van bet lot wordt gezegd dat het op iemand valt, tiv«. Hand. 1:2(1, en zoo ook van de vrees, dat zij iemand overvalt, insgelijks met lx/ tivx, Openb. 11 :11.

XIiit ia, t), geogr. eigennaam Pisidië; zoo heette eene tusschen Pamphylië, Phrygiö, Lyeië en Galatiö ingelegen landstreek van Klein-Azie, Hand. 13:14, 14:24.

vkt Ti vu, -euircii, aor. 1. siria-TCvra, perf. reTrïa-TsuKec, plusqpf. (zonder Augm. z. winer\'s Gr. S. 67 f.) iremTTsvxsiv, van z. aid.,

g e I o o v e n, vertrouwen, a) in verstandelijken zin «) = gelooven, d. i. iets voor waar houden of erkennen, ergens van overtuigd zijn, met liet object des geloofs of der overtuiging in Accusal., Joh. 11 :26, 1 Kor. 11 : 18, 1 Joh. 4:16; in Inflnit., Hand. 15 :11, Rom. 14:2; bijz. seq. \'dn. Joh. 11:42, 14: 10, 16: 27, 30, Hand. 9:26, Hom. 10:9, 1 Tboss. 4: 14, Hebr. 11 :6, Jak. 2:19; nepi\' Tivot \'dn, Joh. 9:18; ook wel absolute, doch zóó dat het object des geloofs uit het verband der rede moot worden bijgedacht, Matth. 24:26, Mark. 15:32, Luk. 22:67, Joh. 20:25; in Passive, Tna-Tsusree/ n, 2 Thess. 1 : 10; /3) nvt = geloof schenken aan iemand, d. i. overtuigd zijn van de waarheid van hetgeen bij zegt. Mark. 16:13, 14,. Joh. 5; 46, 10 : 38, Hand. 8:12, 26 : 27; voor den persoon kunnen ook zijne woorden of daden als voorwerp des geloofs in de plaats treden, van daar rffl lóyoi. to7? yfxniteta-iv, tq1$ spyoii; nvói;, Job. 4:50, 5:47, 10:38; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als: Tria-Tevsiv Ty ypaKpy, Joh. 2 : 22, en to7? èv roh; rpo(pijrxie yeypx/ipévois, Hand. 24:14; ook èv tm evxyy s A fee, Mark. 1 :15; b) in zedelijken zin == vertrouwen, d. i. geloovig zich verlaten op iets of iemand, zich op zedelijke gronden van iets verzekerd houden, met het object des vertrouwens in Ac(.usat., bijv. kxvtx, 1 Kor. 13:7; met \'dn, Mark. 11:24; exvróv nvi zich aan iemand vertrouwend overgeven, d. i. hem vertrouwen, Job. 2:24; n\'nvi — iels aan iemand toevertrouwen. Luk. 16:11; int nvi — zijn vertrouwen op iets of iemand stollen, Luk. 24:25, Rom. 9:33, 10:11; in Passive (z. op xvxfyxiju en vgl. winer\'s Gr. S. 232) vurrtCcfixltlt; = mij wordt iets toevertrouwd, Rom. 3:2, 1 Kor.9:17, Gal. 2:7,1 Thess. 2:4,1 Tim. 1:11, Tit. 1 : 3; c) in zedelijk-godsdienstigen zin zóó dat de twee boven vermelde beteekonissen in elkander vloeien, en vereenigd het begrip vormen, dat wij door het ééne gelooven plegen uit te drukken, d. i. op grond der erkenning van iemand naar z ij n wezen, w a a r d e of w a a r-digheid, zich vertrouwend aan hem overgeven. In bet N. ï. wordt Tria-rsueiv in dezen zin gebezigd x) van God, als het hoogste of eig. oenige voorwerp van des Christens geloof, in spreekwijzen als: iria-Tevsiv seijs of tlt;jj Heüi = God gelooven. Hand. 27:25, Rom. 4:3, 17 (waar door attractie o5 staat voov iS, vgl. winer\'s Gr. S. 147), 1 Joh. 5:10, vgl. Joh. 5: 24; prae-gnant: e!g rov Qeóv, Joh. 14:1, en ith tov Osdv, Rom. 4:5, = in God gelooven, d. i. zich geloovig aan God overgeven, op Hem verlaten (vgl. winer\'s Gr. S. 191); ook vaak absolute, doch zóó dat aan God als object des geloofs gedacht moet worden , Matth. 21 :22 , Mark. 16 : 16 , Hand. 13 :39 , Rom. 3: 22 (vgl. v. hengel a. h. 1.), Hebr. 4:3; hiertoe behooren vele pil., waar Ticrrevu, vooral in Aor., naar den eisch van hot verband den zin heeft van geloovig worden, Hand. 8:13, 13:48, Rom. 13:11, 1 Kor. 3:5, vgl. Hand. 16:34, Tit. 3:8, waar njl ieifl er wordt bijgevoegd; (3) van Christus als dengene door wien de mensch komt tot het geloof\'in God (vgl. Joh. 1:7: \'i\'vx n-xvreg m-a-Tsvrun Si\' xLtoS , 1 Petr. 1 : 21), en aan wiens leiding hij zich dus met geloovig vertrouwen behoort over te geven om behouden te worden; met den Dativ. xl/rii — in hem, Joh. 8 : 31, tm Kup/iji, Hand. 5:14; zóó ook (doch meer prae-gnaut, z. bov.) £?? xutóv en stt\' xi/tóv , Joh. 3: 16, Hand. 22:19; si? tov \'i^s-ocv, Joh. 12:11^ els Xpirrov \'lyirovv, Gal. \'2:16; eig tov vlov tov SeoC, 1 Joh. 5:10; to tpa;, Joh. 12:36; Èv! tov Kilpiov, Hand. 9:42, 11:17, 16:31; over de hiertoe bohoorende uitdrukkingen via-Teueiv tïii èvóiiXTi en £lt;? to \'ivopx \'lyvov, Joh. 1 :12, 1 Joh. 3:23, vgl. op \'óvopx-, absolute, doch zóó dat aan Christus als hot object des geloofs gedacht moet worden. Joh. 3:18, 6:64, 16:31; in pass. constructie, met hot voorwerp des geloofs in Nominative, 1 Tim. 3:16; de Aor. Tria-Teurxi heeft ook hier niet zelden de kracht van geloovig worden aan, d. i. zich bekeeren tot, Hand. 11 :21, vgl. de pil. waar iritrTeuu met étti tov xupiov voorkomt; van daar ook: al


-ocr page 396-

niftim?.

nicrTig.

384

7ri7Tiuaxvre( = de goloovigen, d. i. belijders van Jezus als den Christus , Hand. 4 : 32.

nlariK 61, vi, óv, volgens de moesten van het volg. wd. on dan = vivtós in don zin van o c h t, on ver val sch t (van gewaarborgde afkomst of hoedanigheid), in welke beteekenis het echter bij de Classici niet voorkomt; volg. and. van drinken, en van daar zooveel als vloeibaar, tegen welke alleiding echter oven grooto bezwaren bestaan. liet komt in hot N. T. alleen voor; Mark. 14: 3 en Joh. 12:3, waar van Nar dus-olie sprake is. Vgl. winer\'s Gr. S. 89.

5r /-x r. £, , van Trsiïoj, pciT. p. Tré-Trstvpai,

z. aid., het geloof, de trouw, bet vertrouwen, a) in zedelijken zin «) = de trouw, goede trouw, getrouwheid, als mensche-lijke deugd, naast andere zooals ÏAeo?, «yaTi), TTfzÓT*; enz., Matth. 23:23, Gal. 5:22,2ïhess. 1:4, i Tim. 4:12, 6:11, 2 Tim. 2:22, Tit. 2:10, 3:15, Openb. 13:10; als de eigenschap Gods die hom zijne beloften doet vervullen. Hom. 3:3; (3) = het onderpand, de waarborg der goede trouw, waarmede bijv. iets beloofd of verzekerd wordt, in de spreekwijze: ttiVt/ï xxpé-j£«iVT(v/= iemand een waarborg of zekerheid gevon. Hand. 17:31; 7)= de belofte zelve, het op wederkeerige trouw steunende verbond of verdrag, in de uitdrukking: rtiv irpuTyv Kianv yTéöyvxv = zij hebben de eerste belofte of trouw verzaakt, d. i. zij zijn ontrouw geworden aan hare eerste belofte, dat zij zich voortaan geheel aan den dienst van Christus zouden wijden (and. anders), 1 Tim. 5 :12;

b) in zedelijk godsdienstigen zin (vgl. op ma-rei/w

c)) = hot geloof, d. i., naar den wijdsten omvang dien dit begrip in den bijbel heeft, de vaste verzekerdheid of overtuiging aangaande, d. i. het beslist voor waar houden van, dingen, die, onstoffelijk of nog toekomstig zijnde, buiten den kring onzer waarnoming liggen, en alzoo uit deze niet kunnen bewezen worden, Ilebr. 11 :1, vgl. 2 Kor. 5: 7. Grondslag dier overtuiging kan volgens het N. T. alleen de betrekking zijn, waarin de mensch door hot evangelie tot God en Christus geplaatst wordt; daarom strekt de benaming thWi? schier overal ook waar zij absolute gebezigd wordt (vgl. bijv. Hebr. 11 : ü), om die betrekking to beschrijven, t. w. als de geloovige erkenning van en vertrouwende overgave aan God, als de bron van allo loven 011 zaligheid, en Christus, als don leidsman op den weg die derwaarts voert. Slechts hooft men daarbij te onderscheiden tusschen het geloof als gezindheid of daad en dus in subjoc-tieven zin, als hot vertrouwen waarmede men zich op God en Christus verlaat, en het objectieve geloof, d. i. de inhoud van iemands geloofsovertuiging (fides qua en quae creditur).In het N. T. wordt het laatstgenoemde bedoeld op pil. als 2 Kor. 1 :24, 1 Tim. 3 : 9, 4 : 0, 5 :8, 6:10, 21, 2 Tim. 2 :18, Tit. 1 :1, 4, 2 Petr. 1:1, waar van eene geloovig omhelsde leer aangaande God en Chr. verstaan moet worden; hiernaar zijn ook te verklaren uitdrukkingen als: t% %llt;rrsi,

Rem. 14:1; vyicthetv rji of \'ev rji m\'rTei, Tit. 1:13; 2:2; meest overal elders hebben wij te denken aan het geloof in subjectieven zin, eu wel a) in betrekking tot God, hetzij deze als object des geloofs uitdrukkelijk genoemd wordt, in spreekwijzen als: k\'taTic, ieou (Geuit, object.), Mark. 11:22; \'ittï ösóv, Hebr. 6 :1; fpo; rov hóv, 1 Thess. 1:8; hetzij wij aan Hem als zoodanig slechts te denken hebben, Matth. 17 : 20, 21: 21, Rom. 4:5, 9 env., 1 Kor. 13:13, 2 Kor. 5:7, Efez. 2:8, Hebr. 10:38, 39, 11:4 env.; tt/Wi; rij5 hefyslxi tov HeoO z. op èvéfyeix; fi) in betrekking tot Christus, W? Xpurróv, Hand. 24: 24 (vgl. 20:21, 26:18), Koloss. 2:5; h Xp/o-nji \'IwoS, Gal. 3:26, 1 Tim. 3:13, 2 Tim. 3:15; op een aantal pil., waar het object des geloofs niet opzettelijk wordt uitgedrukt, als Matth. 8: 10, 9:2, 22, 15:28, Luk. 18:8 (in het evang. van Johannes komt ittaTic; niet voor; in de brieven alleen 1 Job. 5:4), Hand. 6:5, 7, enz.; voorts in omschrijvende spreekwijzen als: tiVtlt;; rov ovó/MiTOe \'I. Xp., Hand. 3:10; ahyQei\'xi; = geloof aan do waarheid (die in Chr. is), 2 Thess. 2:13; rov evxyyehtov — aan het evangelie (d. i. aan Chr. die het evang. verkondigd hoeft), Phil. I : 27. Bijzondere vermelding verdient do uitdrukking tt/Vti? \'Ijjo-oü XfivToü. of alleen \'Itjo-oü of xpietou, of rov v!ov toü öeoC, of roü Kvpi\'ou tiiiüv, Rom. 3:22 , 26, Gal. 2:16, 20, 3:22, Efez. 3:12, Phil. 3:9, Jak. 2:1, Openb. 2 :\'13, 14 :12. Naar de gewone opvatting, die, met het oog op uitdrukkingen als iria-n; 6iov, rov euxyyek/ov, welligt nog altoos de meest waarschijnlijke heeten mag, er waarvoor ook het klassieke inWrit; Qsiïv pleit (vgl. passow in v.), is de Gonitivus bier een Genitiv. objocti, en hebben wij dus de aangehaalde pil. van het geloof in Christus te verstaan. Volg. and. echter is het een Genitiv. subjecti, waardoor Christus als het subject, God als bot object des geloofs wordt voorgesteld = hot geloof in God, dat in Christus was. Nog and. daarentegen, voor wier gevoelen zeer belangrijke gronden kunnen worden bijgebracht, verklaren den Genitiv. hier als een Genitiv. auctoris= het door Chr. in de harten zijner belijders


-ocr page 397-

WXa.ro$.

n/oT^.

385

bewerkte geloof. Dit laatste gevoelen wordt door v. hengel voorgestaan en verdedigd bij de behandeling van Rom. 3 : 22.

■x ilt;r Tóe, óv, van Te/Si» z. aid., a) in passiven zin, waarop men vertrouwen, zich verlaten kan, van personen u) = trouw, getrouw, Matth. 24:45, 25:21, 23, Luk. 12:42, 10: 10, -1 Kor. 4:2, 17, Efez. 0:21, Koloss. 1:7, 4:7,9, 1 Tim. 1:12, 3:11, 1 Petr. 5:12, Openb. 1: 5, 2:10, 13, 3:14, 19:11; ook van God gezegd, 1 Kor. 1 :9, 10:13, 2 Kor. 1 :18, 1 ïhess. 5:24, 2 Thess. 3:3, 2 Tim. 2:13, Hebr. 10: 23, 1 Polr. 4:19, 1 Joh. 1:9; van Ghrislus als lloogepriester, Hebr. 2:17; nvt = jegens iemand, Hebr. 3:2; \'év nvi — in of ten aanzien van iets. Luk. 19:17, Hebr. 3:5; praegnant It/ tlt; = o v e r (d. i. in het bestuur over) iets, Matth. 25 :23; /3) = b e t r o u w b a a r, aannemelijk, geloofwaardig, 1 Kor. 7: 25, Hebr. 11:11; in dezen zin ook van zaken, bijz. Arfyo? vifTÓt — oen geloofwaardig woord, 1 Tim. 1 :15, 4:9, 2 Tim. 2:11, Tit. 3:8, Openb. 21 :5, 22:6; hiertoe behoort ook de uitdrukking Hand. 13:34: ra; Aizu/S ra vi7tx = de zekere heilsbeloften Davids (d. i. aan D. gegeven) b) in activen zin = vertrouwend, en van daar in liet N. T. = ge-loovig, Joh. 20:27, Hand. 16:1, 15, Gal. 3: 9, Koloss. 1:2, 1 Tim. 6:2, Openb. 17:14; substantive oi ■kittoI = de geloovigen, Hand. 10:45, 1 Tim. 4:12; het Neutr. vivtóv , in de uitdrukking 3 Joh. vs. 5: ttkttov to/eT;, volg. somm. = \'afyov kuttov msfót, zooals het een geloovige past, dus zooveel als ons: christelijk. Anderen vatten het ook h. t. pl. op in den zin van trouw.

nicrróu, -iï, -óiau, van hot voorg. wd., in Activo iemand geloofwaardig maken, hem zijne trouw (bijv. door een eed) laten bevestigen; in Passive = zekerheid hebben van, gewaarborgd zijn, Ti\'. Alleen 2 Tim, 3:14 (volg. do gew. opvatting). Andd. vertalen door:

dat u is toevertrouwd, of: waartoe gij u verbonden hebt.

nhavamp;u, ■«, -vilt;tu , van het volg. wd., a) in Activo = doen afdwalen of verdolen, T/va ; in het N. T. alleen overdracht. «) = misleiden, bedriegen, Matth. 24:4, 5, 11, 24, Mark. 13:5, 6, Joh. 7:12, 1 Job. 2:26, 3:7; iuvróv — zich zeiven bedriegen, 1 Joh. 1:8; (3) = verleiden tot zonde, Openb. 12:9, 13:14, 19:20, 20:3, 8, 10; b) in Passivo eig. = op een dwaalspoor gebracht worden, doch vervolg, ook = dwalen, verdwalen, om-of ronddwalen, in gew. zin, Matth. 18:12, 13, Hebr. 11:38; (ig., 1 Petr. 2:25, 2 Petr. 2:15; anó tivos = van iets afdwalen. Jak. 5:19; overdracht, a) = dwalen, zich bedriegen of vergissen, Matth. 22:29, Mark. 12:27, 1 Kor. 6:9, 15:33, enz.; (3) = zich laten misleiden of verleiden, Luk. 21 :8, Joh. 7:47, 2 Tim. 3:13, Openb. 18:23.

wAiévi), ve, , de dwaling, afdwaling, in het N. T. alleen overdracht., a) sensu activo = het bedrog, Matth. 27:64, 1 Thess. 2:3, = de verleiding, Kfez. 4:14, 2 Petr. 3:17; b) sensu passivo = de dwaling in tegenstelling met de waarheid, 2 Thess. 2:11, 1 Job. 4: 6; = do dwaling of afdwaling in zedelijk-godsdienstigenzin, d. i. de zondige verkeerdheid, Rom. 1:27, Jak. 5:20, 2 Petr. 2:18, Jud. vs. 11.

t heevy ry (, ou, ó, van Trhxvzti z. aid., dwalend, o m d w alen d, aa-répei; ■xKccvvirxi = d w a a 1-storren, een beeld der valsche leeraars. Alleen Jud. vs. 13.

TTAavo?, o, ov,, dwalend, zwervend, van daar volg. somm. substantive é TAavo? — de zwerver, vagebond, Matth. 27:63 (vgl. pape en passow in v.); overdracht. = bedriegelijk, Trveó/ixTx Khxvse — dwaalgeesten, 1 Tim. 4:1; substantive ó = de be

drieger, Matth. 27:63 (volg. de gew. opvatting), 2 Kor. 6:8, 2 Joh. vs. 7.

, eig. ieder plat, vlak lichaam, bijz. een tafel of plaat; al vKxxet tijs Siziy-*gt;}?, Hebr. 9:4 = de (steenen) platen of tafelen, waarin de wet der tien geboden gegraveerd was, en met het oog waarop Paulus van de harten der gcloovigen flg. spreekt als: tAjske? (rapKivxi, 2 Kor. 3 : 3.

vrhuviix, xtoi. ró, van het volg. wd., het (vooral uit leem of was) gevormde, het maaksel, vormsel, boetseer sol. Alleen Rom. 9:20.

tt ha vera, fut. TAatrw, aor. 1. aoi*.

1. pass. £7rAa3-öt(v, uit weeke, kneedbare stoffen, bijz. leem of was, iets vormen, maken, Rom. 9 : 20, 1 Tim. 2:13.

thao-tóq, j, dv, van het voorg. wd., eig. gevormd of gemaakt naar de voorstelling des kunstenaars, van daar overdracht, van hetgeen alleen in de verbeelding bestaat = verzonnen, verdicht, valsch. Alleen 2 Petr. 2:3.

%\\uti~tu, ft, eig. het Femin. van ttAxtui; z. aid., scil. cSóf, de straat, Matth. 6:5, Luk. 10:10, enz.

ttA«tos, £0^, ovq, to, de breedte, Openb. 21 :16; lig. Efez. 3: 18; yi)? metonym. van de oppervlakte der aarde voor zoover


49

-ocr page 398-

nXXTÜVU.

WXsco.

386

zij zich in de breedte uitstrekt, Openb. 20:9.

wAaTi/va), -vvü, perf. pass, ■xenhxrvuxi (3 pers. sing. Trev^xrvvrxi), aor. l.pass. IwAari/vö^v, van het volg1, wd., breed maken, verbreeden, Matth. 23:5; overdracht, in Passive = verwijd, verruimd worden, in de uitdrukking 2 Kor. 6:11: vj KotfUce TETrAaTuvra/= mijn hart is verruimd geworden, heeft ruimer plaats dan vroeger voor genegenheid, vgl. vs. 13. And. anders.

wAari/?, E7a, lt;/, wijd, breed, ruim. Alleen Matth. 7 :13.

Trhéyua, aro;, ró, van irhétcu t.. aid., het gevlochtene, het vlechtwerk, de vlecht, bij/., de haarvlecht. Alleen 1 Tim. 2:9 (waar, als variant, ook nuronrhiyiJ.x, z. aid., gelezen wordt).

7rAe7«-TP?, gt;}, ov, Superlativ. van ttoAw? z. aid., de, het meeste, zeer veel, Matth. H : 20, 21 :8: tJ ttAsTittov, adverbialiter = ten hoogste, op zijn moest, quot;1 Kor. 14:27.

wAe/wi», ovos, fi, Neutr. ^raeïov of ttAsov, in Plur. TTAe/ovf?, TAe/ovac, sgtr. wAe/ou?, Com-parativ. van noAvi; z. aid., meer, evenals de Positiv. niet alleen in getal, maar ook in grootte, rang of waarde, terwijl de vergelijking wordt uitgedrukt door den Genitiv., Matth.\'6: 25, IS: 41, 42, enz.; door i), Matth. 20:53, Joh. 4:1; door vapx, llebr. 3:3, 11:4 (op welke laatste pl. COBET gist dat, voor TrAf/ova, (jSiovx moet gelezen worden, Mnemosyne 1800, p. 309 sqq.); met eene bijgevoegde negatie, bijv. tujSh tAéov, door tAijv en den Genitiv., Hand. \'15 : 28; waar eene eigenl. vergelijking ontbreekt, kan de Plur. tAe/ou; soms vertaald worden door verscheidene, bijv. \'éry = verscheidene jaren. Hand.24:17; fiiiépxi = verscheidene dagen. Hand. 25:14; met het Art., cf xAe/ove?, o!Kï.etous = de meerderheid, het grootste getal of de meesten. Hand. 19:32, 27:12, l Kor. 9:19, 15:G; to ttAs/ov = het meeste. Luk. 7:43, vgl. winiïr\'s Gr. S. 210 f.; adverbialiter staat tAe/ov met don Genitiv. der vergelijking = moer dan, Matth. 5:20, Joh. 21 ; 15; absolute = hot meest van twee. Luk. 7 : 42; Itti ttAeTov = nog meer, nog langer of vorder,Hand. 4:17, 20:9, 24:4, 2 Tim. 3:9; hiertoe behoort echter niet 2 Tim. 2:16, waar iri trtelov bij ctrtpelxi; behoort, en dus óf moot worden opgevat alsof er stond: stti srAe/ora xirépeiuv =■ tot een meer (d. i. tot oen nog hoogerentrap) van goddeloosheid, óf zoo, dat de Genitiv. der vergelijking door irepsiag wordt uitgedrukt = tot meer dan (d.i. tot nog iets ergers dan) goddeloosheid.

fl-AÉxai, -S-ai, vlechten, samenbinden of -snoeren, bijz. van het vlechten der haren, en ook van kransen. In laatstgenoemden zin Matth. 27:29, Mark. 15:17, Joh. 19:2.

ttaéov, z. op ttAe/wv.

TTAsovafw, -ivai, van het voorg. wd., meer zijn, bijz. meer dan noodig, en van daar = overvloedig, rijkelijk, menigvuldig, zijn, ri nvt = iets overvloedig of rijkelijk hebben, 2 Petr. 1 : 8; = meerder, d. i. grootcr of menigvuldiger, worden, toenemen, Uom. 5:20, 6:1, 2 Kor. 4:15, Phil. 4:17, 2 Thess. 1:3; volg. later spraakgebr. ook in tegenstelling van ikxrTovéu, ik kom te kort (z. op dit wd.), = te veel of over hebben, 2 Kor. 8:15 (in een citaat uit Exod. 10:18 volg. de LXX); ook als een transitiv., t/v« nvi = iemand doen toenemen, of rijker maken aan iets, 1 Thess. 3:12.

ttAeov-ekte\'^ , -w, -rfa-a, van tAe\'ov z. aid. en z. aid. meer hebben, voor- of vooruit

hebben, doch vervolg, ook een tAeovektik zijn, d. i. zich hebzuchtig of inhalig gedragen, zich zoeken te bevoordeelen, winst of voordeel trachten te trekken, t;v« — van iemand, 2 Kor.7:2, 12 :17,18; = afwinnen, bedriegen, benadeelen, 1 Thess. 4:0; in Pnssivo met ivó t/vo; , 2 Kor. 2:11.

ttAeov-e\'kti}?, ou, lt;!, van tAeov en \'éx*gt; vgl. op het voorg. wd , de heb- of baatzuchtige, inhalige, die zich zoekt te bevoordeelen ten koste van anderen, 1 Kor. 5:10, 11, 0:10, Efez. 5:5.

TrAfov-e^/ci, /«{, {), van xAeowekte\'w z. aid., de winst, het voordeel, vervolg, ook het stroven van iemand die op winst cn voordeel uit is, steeds meer wil hebben, do hebzucht, baatzucht, inhaligheid. Luk. 12:15, Pom. 1: 29, Efez. 4:19, 5:3, Koloss. 3:5, 1 Thess. 2 : 5, 2 Petr. 2 :3, 14; motonym., in tegenstelling van suhoyict z. aid. = een betoon van karigheid, eene afgedwongen gift, 2Kor. 9:5, vgl. nu wette a. h. 1.; in Plurali al ttAeove^\'u» , van de vormen en daden waarin de hebzucht of inhaligheid zich openbaart (vgl. over don Plur. der Abstracta winer\'s Gr. S. 159), Mark. 7:22.

fl-Aei/pa, 2c v, de zijde van het(mensche-lijk of dierlijk) lichaam. Job. 19:34, 20:20, 25, 27, Hand. 12 : 7.

ttAe\'w, fut. ttAsvitoixxi of wAet/a-oCfta/, varen, absolute. Luk. 8:23; elg tóttov rtva — naar eene plaats, Hand. 21:3, 27:0; èt; tóvov tivamp; — op eene plaats, Openb. 18:17 (volg. TisciiENi).; de Ree. hoeft, alleen naar minnscc.: èirl rüv wAo/av); met don blooten Accusativ., Hand. 27 : 2, waar echter ook wel elt;5 of é*/ ge-


-ocr page 399-

Ylkiipo-Cpopix. 387

lezon wordt; ol vAsovtsq [mztx tivo; — i e rn a n d s tochtgenooten, ter zee, Hand. 27:24.

irAttyij, fa, van rrAija-rai z. aid., de slag, klap, stoot of houw. Luk. 10: 30, 42: 48, Hand. 16:23, 33, 2 Kor. C; 5,11: 23; metonym. = dc door een slag of houw toegebrachte wonde, rij; imcxcitfac; ;= eone wond door den slag van een zwaard veroorzaakt, Openb. 13:14; tov Qcwarou = eone doodwond of doodelijke wond, Openb. 13: 3, 12; overdracht, van zware rampen of onheilen, die als slagen treffen = do plaag, Openb. 0: 18, 20, 11 :6, enz.

?rAgt;(floc, soc, ou;, de menigte of veelheid, het groote aantal, Hebr. 11:12; met den Genitiv. van verschillende voorwerpen, als: VTfUTicc!; oufuvtov , Luk. 2:13; IxHuav, 5:0; (ppvymuv, Hand. 28:3; ook d/xapTiwv, Jak, 5: 20, 1 Petr. 4:8; bijz. = de menigte, d. i. volksmenigte, de volkshoop, Mark. 3:8 (waar hot, ovenals op meer and. pil., schoon niet altijd, als een Collectiv. hot Verbum in Plu-rali bij zich heeft). Luk. 23:1, Hand. 2:0, 0: 5, onz.; nader bepaald door Nomina in Genit. als rot/ AaoC, Luk. 1:10, 0:17,23:27; rfo vepixüfov, rite iróteai;, Luk. 8:37, Hand. 14:4; van eene uit menschen bestaande menigte in \'t alg., mot soortbepalonde Genitivi als : tüv aröevouvTuv, Joh. 5:3; tüv liad^Tüv, Hand. 0: 2; twv KitrTivacévTuv, Mand. 4 : 32; in Plurali, «rA^i) = ganscho hoopen of scharen. Hand. 5:14.

Kbyüuvu, -vvü, van fi = to stamos

z. aid., a) transit. = vormeoi\'deren, vermenigvuldigen, in grootte of aantal doen toonomon, 2 Kor. 9:10, Hebr. 0:14 (waar over de verbinding van een voor den hebr. Infinit. absol. in de plaats tredend Partieip. met oen persoon van hetzelfde Verbum vgl. wineu\'s Gr. S. 317); in Passive T^dvvoiiai = toenemen, aanwassen, grooter of talrijker worden, Matth. 24 :12, Hand. 0:7, 7 :17, 9 : 31, 12 : 24; met den Dativ. commodi — aan iemand vermeerderd of vermenigvuldigd, d.i. steeds rijkelijker of in steeds ruimere mate verleend worden, 1 Petr. 1:2, 2 Petr. 1:2, Jud. vs. 2; b)ook intransit. = ttA^Si/w = vermeerde ren, in aantal toenemen. Hand. 6:1.

TT A t) ö w, z. op

7rA))KTgt;f5, 01/, o, van n-AtJo-o-w z. aid., eig. die van zich af, of er op los slaat, de strijdlustige, de strijder, 1 Tim. 3:3, ïit. 1:7.

rr fi/iv f a, )5, van gt;) ttA^/i) of ttAij/z/^, nevenvorm van fi crAtJo-/.^ de vloed van de zee.

het vloedgetij of wassende w\'ater, de vloed, de overstrooming. Alleen Luk. 0:48,

t A gt;) w, veelal afgeleid van wAéov meer, van daar or over, er buiten, a) als Praepositie i. Genit. = buiten, uitgenomen, behalve. Hand. 8:1; na Comparativi en woorden als ovk £aao«, wSsi\'t = dan. Mark. 12:32, Joh. 8:10, Hand. 15:28, 27:22; s-Aijv tin = dan dat. Hand. 20:23; b) als Conjunctie voorop geplaatst ter inleiding van een nieuwen zin, waardoor zekere beperking of tegenstelling wordt uitgedrukt = nogtans, evenwel, maar, doch, echter, Matth. 11 :22, 24, 18:7, 20:39, 04, Luk. 0: 24, 35, 10:11, enz., 1 Kor. 11:11, Efez. 5: 33, Phil. 1:18, 3:10, 4:14, Openb. 2:25.

A)}(!gt;(«, eo/;, out;, lt;5, e(, ró, eig. !tAe^gt;)? , verwant met TrXéoQ, van het. verouderde ^rAfw wortel van z. aid., vol, volkomen,

volledig; SaSexx kóQivoi irbypeig = twaalf korven vol, Matth. 14:20, vgl. 15:37; van graan, dat zijn vollen wasdom heeft. Mark. 4: 28; van een loon waaraan niets ontbreekt,2 Joh. vs. 8; met den Genit. = vol, in den zin van gevuld of opgevuld. Mark. 0:43, 8:19; overdracht, van personen dio in groote mate met iets behept zijn, bijv, héirpxi;, Luk. 5:12, of wier gemoed van iets overvloeit, in goeden of slechten zin, bijv. ^r/Vrfw;, (To;, Hand. 0 : 5, 8; J^Aou, (tvnou, Hand. 13:10, 19:28; of die rijkelijk begaafd zijn met, voorzien van iets, bijv. TrviviJ.xrof ayi\'ou, Luk. 4:1, Hand. 6:3, 7 : 55, 11 : 24; ayxQüv \'épyoiv, Hand. 9 :36.

npo-lt;popécv, -Si, -vfo-w, van het voorg. wd. en (popéw z. aid., een wd. van lateren tijd, de volle maat, den vollen eisch aan iets geven, van daar a) t/ = alles doen, wat tot iets behoort, bijv. Siaxovixv, 2 Tim. 4: 5; in Passive = voltrokken, volbracht, geheel vervuld of aangevuld worden. Luk. 1 :1 (welke plaats, echter, ook wel tot\'b) gebracht wordt; zoo bijv. reeds door cniOHNES in zijne Hom. in Luc. op dit vs.), 2 Tim. 4:17; b) van personen = den vollen eisch geven tor overtuiging, van daar in Passivo= ten volle overtuigd of verzekerd zijn, tin, Hom. 4:21 (vgl. v. hengel a. h. 1.); iv r# vof, Rom. 14:5; \'év nvi, om de sfeer uit te drukken, waar binnen de overtuiging zich beweegt, = ten aanzien van, Koloss. 4:12 (volg. TisciiEND.; do Ree.: T^poSpxi), vgl. uuther a. h. I.

kby pa-lt;pop ia, li, van het voorg. wd. en ovenals dit van lateren tijd, de volle verzekerdheid, de vaste overtuiging, absolute, 1 Thess. 1:5; met Genitiv. van do zaak waarop


-ocr page 400-

Uhypccftx.

TlXyipóa.

388

do verzekerdheid of overtuiging betrekking heeft, Koloss. 2:2, Hebr. C: H, 10:22,

Trhyfóa, -Si, -üiitu, van t. aid., vol

maken, vullen, vervullen, a) in eiganl. zin, ei) van ruimte, bijv.; lt;rayi}v)}i/, Matth. 13: 48; tyxfccyyu. Luk. 3:5; oTxov, Hand. 2:2; ixérpov tivós, Matth. 23:32; ri\\i6i;= met iets, in Passive = vervuld zijn van iets, bijv. rij; orirfs, Joh. 12:3; (3) van tijd, in den zin van eene bepaalde tijdsruimte vol maken, d. i. ten einde brengen; van daar in de Praeterita van hot Passiv. ■j^poS/rtlxi = ten einde of ver loop en zijn, bijv.: veirhiipuTai

0 Kxipói; = de tijd is vervuld, d. i. ten einde. Mark. 1:15; Sier/at; wWfuQehtis — toen er twee jaren verloopcn waren. Hand. 24:27; b) figuurl. in voorstellen aan de hier gemolde verhoudingen van ruimte on tijd ontleend, in spreekwijzen als: «) riiv xap\'ótxv nvói; — iemands hart vervullen, d. i. geheel innemen. Job. 1G:C, Hand. 5 : 3; tgt;)v jjpe/av tivóq — iemands behoeften vervullen, d. i. daarin voorzien, Phil. 4:19; irsxhypdiKUTe rv\\v \'ïepovirxhyi.1 vpSiv = gij hebt Jeruzalem met uwe leer vervuld, haar door de gcheelo stad verspreid. Hand. 5:28; (3) VgoSoc i)v V/zeAAe 7r^pollv= de uitgang dien hij zou vervullen, d. i. de tijd en de wijze waarop bij zijnen loop eindigen zou, Luk. 9 : 31; ÜQ lirhyjpov é \'ifciavwfs tov Jpfyiov = toen Joh. zijnen loop vervulde, d.i. bezig was te volbrengen, Hand. 13: 25;\'Its! Si sv^puire ttuvtx ree whutx xvtov = toen bij zijne geheele rede ten einde had gebracht. Luk. 7 :1; e) overdracht, van geestelijke handelingen of toestanden , a) van personen, aan wie men eone geestelijke gave rijkelijk verleent, tiv6 tivoi; =: iemand vervullen mot of van iets, bijv.: eucpporóvifi, Hand. 2 : 28; in Passive, bijv.: rolt;p/xt, Luk. 2:40; yvwo-saic, Rom. 15:14; \'2 Tim. 1:4; Trveviixroi; xytov, Hand. 13:52; nvi, insg. in pass. constr., Rom. 1 :29, 2 Kor. 7 : 4 (vgl. over dezen Dativ. der betrekking waarop wjneü\'s Gr. S. 193); voor t/v/ staat soms ïv t/w, bijv.: èv Trveu^xTi, Efez. 5:18; ev irxo-i, lifez.

1 :23 (waar het Mod. doorgaans als Activ. wordt opgevat); anders daarentegen Koloss. 2 :10, waar hv xvThi, d. i. Xpirrii, = in hem, d.i. in zijne gemeenschap; in Passive ook wel rt (z. over dezen Accusativ. wineu\'s Gr. S. 204 f.), bijv. xxpKÓv, Phil. 1 :11; iniyvutriv, Koloss. 1 : 9, vgl. iiuïiiek a. h. 1.; praegnant niet sV; T(,Efez. 3:19: quot;vx wAiffwöffrs f?? xSv ro Tr^paiix toO 0600= opdat gij vol wordt tot de ge-hoele volheid Gods, d. i. deel erlangt aan de gehoele volheid van geestelijke gaven die in God is; /3) van zaken, die daardoor eerst geheel of ten volle worden wat zij kunnen of behooren te zijn, = volmaken, voltooien, bijv.: ro \'épyov tt/itteui;, trxrxv suSokixv xyxQuavvin, 2 Thess. 1 :11; Tijv vTxxoqv, 2 Kor. 10:0; Tijv xxpiév tivos, Joh. 3:29, 15:11, 10:24, 1 Joh. 1:4, 2 Joh. vs. 12; van daar ook het Particip. ?re7rAi(f«//6vo? = volkomen, Koloss. 4 :12 (volg. den Uec.; tisciiend. : TreKWpoQopwévoi;, vgl. op Trhypofyopéw), Oponb. 3:2; y) van verrichtingen, die geschieden om zeker gebod of taak volledige uitvoering te doen erlangen = vervullen, d.i. ten volle volbrengen, bijv.: irxrxv Smxio-ruvvv, Matth. 3 :15; toi/ vóhov, Matth. 5 : 17, waar het tegen kxtx^vu overslaat, Rom. 13:8 , Gal. 5: 14; to svxyyéMov, Rom. 15:19; rov Uyov roü hoS, Koloss. 1 : 25; tgt;)v Sixxovïxv Hand. 12 : 25; S) van hetgeen geschiedt om woorden, beloften, voorspellingen enz. (die zonder dat ij del zouden zijn) haar volle beslag te doen erlangen, ze tot waarheid te maken, d.i. te vervullen, waartoe de in het N. T. veelvuldig voorkomende spreekwijzen behooren : quot;va TrhypuQy é hóyos. Joh. 15 : 25; to faUév utto xt/p/ov, Matth. 1 ;22, 2:15, enz.; y ypxtpy, xi ypxQxf, Matth. 20:54, 56, Mark. 14:49, 15: 28, Luk. 4:21, Joh. 13:18, 17:12, 19:24, 36, Hand. 1:16, vgl. Luk. 24:44.

irhvipiiinx, xto(, tó, van het voorg. wd., do volheid, sensu passive al datgene waardoor iets vol gemaakt, gevuld of aangevuld wordt, a) van ruimte, als: nhvipunx rijf yijf = du volheid der aarde, d. i. alles wat tot haar behoort, 1 Kor. 10:26 (in een citaat uit Ps. 24:1 volg. de LXX); imvpi\'Suv vhypóinxTX ==■ vulsel van manden, d. i. wat een mand vult, manden vol, seq. Genitive, Mark. 8; 20; b) van tijd, ter uitdrukking dat eene bepaalde tijdsruimte geheel gevuld, d. i. ver loop en is, in spreekwijzen als; to ürAiffMfta! tov xf^0quot; i Gal. 4:4; tüv Kxipüv, Kiei. 1:10; c) van getal == het volle getal, de geheele menigte, rSiv hQvtiv, Rom. 11:12, 25; d) van stof = hot aanvulsel, bijz. van een kleedingstnk = de lap, Matth. 9:16, Mark. 2:21; o) in oigen-aardigen zin wordt in het N. T. v^putzx van God en Christus gebezigd, x) Trhypunx toO UoO, TÏjs öeÓTiiTOS = de volheid Gods of der Godheid, d. i. het wezen Gods met al do daartoe bohoorende deugden of eigenschappen, Efez. 3:19, Koloss. 1:19, 2 : 9; /3) in denzolfdon zin tov XpitTToS, Joh. 1 :16, Efez. 4:\'13; in bijzonderen zin heet Efez. 1 :23 de gemeente, voor zoover zij het lichaam is, dat de verhoogde Christus doordringt met zijnen geest, als draagster


-ocr page 401-

mwlov.

389

UhOÜTO?.

dcrliiilvc van do liom inwonende deugden en eigenschappen: to vhyfconx tov tcc Truvrce tv 17X71 irAtipoviJiévov, vgl. de Interpp. a. h. 1.; y) vhypuixx rijg evAoy/af XfirToC = do volle zegen van Christus, d. i. de volle maat dor zegeningen , die uit de geloovig aangehoorde prediking van zijn evangelie kunnen voortvloeien, Itom. 15:29; sensu activo = rAypatri; = de vervulling, do geheele volbrenging, roC vópov, Rom. 13:10, vgl. Gal. 5:14.

?r Aif Wov. oig. Neutr. van het Adjecliv.

ce, ov, digt of nabij, doch volgens een (ook bij de classici) zeer algemeen gobruik Adverb., bij wijze vanPraopositie met den Genit., bij, nabij. Joh. 4:5; mot het Art. ó Trhyn\'ov (vgl. alex. uutïmann\'s Gr. S. 83) substantive = do naaste, d. i. in het algemeen de m o d o- of e v e n ra e n s c h, Hom. 13:10, 15:2, Efez, 4:25, Jak. 4:12, of in meer bijzondoronzin de broeder of vriend, de nabestaande, vooral met hot oog op stamverwantschap, Hand. 7:27, vgl. pil. als Matth. 5:43, 19:10, Luk. 10:27, 29, 36 (waar over bot ontbreken van het Art. zie winer\'s Gr. S. 118 f.). Gal. 5:14, Hebr. 8:11, Jak, 2:8, enz.

ij;, van jrA^w, T/7«rA)ff4lt; z. aid., tegonovorgest. aan \'évhice, xsvwui?, de verzadiging, o v e r v e r z a d i g i n g. Alleen., fig.. Kol. 2:23.

?!• Agt;)«• «■ w, -Jd), aor. 2. pass. iTrAifyfquot;, slaan, troffen. Alleen Oponb. 8:12, waar van hemellichamen (zon, maan en sterren) sprake is, die voor een gedeelte geslagen worden, opdat zij oen tijd lang voor dat deel geen licht van zich geven, d. i. verduisterd worden.

rr o i xfi o v, /ov, tó , Diminutiv. van hot volg. wd., het schoepje, do schuit, Mark. 3:9, 4 : 3C, Joh. 0:22, 21 : 8.

tAoTov, ov , tó, van T/éw z. aid., het schip. Jak. 3 : 4; bij do Grieken bijz. het koopvaardij-of vrachtschip, en zoo in het N. T. Hand. 20:13, 21:2, 3, 27:2, 6, 10, enz.; doch ook van schepen en schoepjes voor oenig ander doeleinde, hijv.de vischvangst, bestemd, en zoo doorgaans in hot N. ï., Matth. 4:21, Mark. 1:19, Luk, 5:2, Joh. 0:17, enz.

s-Arfo;, sgtr. ttAoC;, o, Genitiv., volgens later spraakgebr., xAoiJs (vgl. wineu\'s Gr. S. 59), van irAew z. aid., de vaart of scheepvaart, de zeereis, Hand. 21:7, 27:9, 10.

n * o ua-id la, /ov, van 6 wAoCto;, z. aid.. Adj., rijk, a) aan tijdelijk goed, het tegen-overgost. van ktuxó/;, Matth. 27:57, Luk. 12: 10, 14:12, 10:19, enz.; substantive met of zonder Art. — de of oen rijke, Matth. 19:23, Mark. 12:41, Luk. 6:24, 16:21, lïim.6:17. Jak. 1 : 10, 2 : 0, Openb. 0 : 15, 13:16; b) aan hoogere, geestelijke goederen, Openb. 2:9, 3:17; \'év rrji = aan iets, Jak. 2:5; ook van God gezegd als rijk h ihéti, = aan barmhartigheid, Efoz. 2:4; van Christus, die arm is geweest, Trhovvios üv = terwijl hij rijk was, t. w. aan geestelijke gaven, waardoor hij anderen verrijkte, 2 Kor. 8:9.

tt \\ o v 11 co c,, Adverb., van het voorg. wd., rijkelijk, overvloedig, Koloss. 3 :10, 1 Tim. 6:17, Tit. 3:0, 2 Potr. 1:11.

tthovréa, -w, van o ttAoCtos z, aid.,

rijk zijn, a) aan tijdelijk goed, 1 Tim. 0:9; hot Particip. ttAoutwv als Suhstantiv., Luk. 1 : 53; \'éx rivoi = van of door iets, Openb. 18:3, 19; avó t/vo; = door iemand, Openb. \'18: 15; b) fig. of overdracht. = rijk zijn aan hemelsche, geestelijke goederen, 1 Kor. 4:8, Openb. 3:17, 18; tivi =z door of ton gevolge van iets, 2 Kor* 8:9 (waar het tegen irruxeia overstaat); \'év rm = aan iets,

1 Tim.6:18; praegnant met e\'/; tivx = voor of jegens iemand, van den lieer gezegd die aller behoeften kan vervullen, Rom. 10:12; anders daarentegen Luk 21 : 21, waar öeov iAoi/twv = niet rijk in God, d. i. arm aan de (hemelsche) schatten, die bij God zijn weggelegd.

ttAout/^w, van het volg. wd., rijk

maken, verrijken; in het N. T. alleen in overdr. zin, nvx — iemand naar geest en hart verrijken mot geestolijkn heilgoederen,

2 Kor. 6:10; in Passivo nXoxjtï\'^onui =. rijk zijn, verrijkt worden, \'év t/v; = aan of met iets, 1 Kor. 1:5; e\'/; n = tot iets, d. i. tot zeker dool, 2 Kor. 9:11.

vAoStoc, ov, ó, (2 Kor. 8:2, Efez. 2:7, 3:8, 10, Phil. 4:19, Koloss. 1 : 27, 2 :2, in vele Codd., to ttAouto?, waarover vgl. wineu\'s Gr. S. 61), waarschijnl. van ttAeo; vol, voor ttijto; (vgl. pape en passow in v.), de rijkdom, a) in hot algemeen van het bezit van een begeerden schat, Hebr. 11 :26; b) bijz. = het tijdelijk vermogen, Matth. 13:22, 1 Tim. 6:17, Oponb. 18:16; c) tivós, cc) als Genitiv. subj., Jak. 5:2; overdracht, van God, wiens genadegaven onuitputtelijk zijn, Rom. 11:33, Phil. 4:19; van Christus als Heiland dergan-sche wereld, Efez. 3:8; van het verheerlijkte Lam, als waardig over oene volheid van genadegaven te beschikken, Oponb. 5:12; ook van andore Subjecten, als xoVfjou, ISuwv,Rom. 11 .12, waar do verwerping der Joden als de schat, de rijkdom dor heidenen (in geestelijk opzicht) wordt voorgesteld; (3) mot don Genit. obj., van God, om den onmetelijken overvloed van zekere tot zijn wezen behoorende eigenschappen uit te drukken, als rifo xpijfTÓTicros, Rom. 2 : 4;


-ocr page 402-

Tlvsuftx.

müvu.

390

T))« , Hom. 9 : 23; Tij? xupfroi;, Efcz. 1:7; d) metonym. = overvloed, in den zin van overvloedige betooning, , 2

Kor. 8 :2.

b-AiJvw, -vóü, aor. 1. \'érAvvec, wasschen, af-of uit wasschen, spoelen, bijz. van kleederen, Openb. 7:14, 22:14, op welke pil. ecliter ook anders gelezen wordt; doch ook van andere voorwerpen, bijv. rx Si\'xtvx, Luk. 5:2, waar tisciiend. echter, op gronden van uit-en inwendig gezag, aan de lezing van den Uec. cmoTrhvva de voorkeur geeft.

TveC/^a, «to; , tó, v. nvéa i, aid., eig. het geblaas, hot waaien, de tocht, dan a) = do wind. Joh. 3:8, Ilebr. 1:7; b) = de adem, de ademtocht, in de spreekwijze ufytévac to vvssiix = den adem uitblazen, d. i. sterven, Matth. 27 : 50; hiertoe behoort ook de hebraïseerende uitdrukking 2 Thess. 2 : 8, waar fig. van den Heer gezegd wordt, dat hij zijn tegenstander verdelgen zal tm ttvsvi-ixti toü cttó-hutos uvraij (vgl. Job 15:30, Jes. 11 :4); daar voorts de adem zoowel het teeken als de noodzakelijke voorwaarde van alle dierlijk leven is, zoo wordt irvevnx, evenals het hebr. nn) waaraan het in de meeste opzichten beantwoordt, c) ook metonym. gebezigd van dat leven zelf, of meer bepaald van datgene wat er het beginsel van uitmaakt, de geest of levensgeest (vgl. Openb. 11 :11, waar 7rvev1j.ee = het hebr. Dquot;n rvnj, Luk. 8:55, Jak. 2:26; voorts in spreekwijzen als: vrapxrtöea-lleei, vufx-

SiSóvxi, SéxeaSxi, enz.. Luk. 23:46, Joh. l\'J: 30, Hand. 7:59; vgl. ook de fig. uitdrukking Joh. 6:63: to vvsshx ian ro ^aoTroioBv, d) inzonderheid strekt irvsS/j.ix, in onderscheiding van do iivxti, waarin hot bloot dierlijke of psychische leven zijn middelpunt vindt, vgl. 1 Kor, 15:45, Jud. vs. 19, tor aanduiding van dat hoogere loven, waardoor de mensch boven het dier verheven en aan God verwant, zoowel voor eene eindelooze voortduring als voor eene steeds voortgaande ontwikkeling en volmaking vatbaar is, en daar liet in dien zin van de verschillende factoren gebezigd wordt waarvan het leven het produkt. is, zoo omvat het, beurtelings of te gelijk, al datgene wat wij door geest, gemoed, zin of gezindheid plegen uit te drukken, Matth. 5:3, 26:41, Mark. 8:12, Luk. 1 :17, Joh. 11:33, 13:21, Hand. 17:16, 18 : 25, Rom. 8:16, 1 Kor. 2:11, 4:21, 16:18, 2 Kor. 2: 12, 7 :13, Efez. 4 :23, Phil. 1 : 27, 2 :1,1 Thess. 5:23, 1 Petr. 3:4, enz.; als zoodanig wordt het tegenovergesteld aan to o-w/za, zoowel in eigenl. zin, 1 Kor. 7:34, 1 Thess. 5:23, Jak.

2:26, als fig., Efez. 4:4; aan y voor

zoover wij daarbij aan den mensch naar zijn uiterlijken staat als zinnelijk wezen te donken hebben, 1 Kor. 5:5, 1 Petr. 3:18, 4:6; aan al datgene waardoor de mensch als zinnelijk wezen aan beperking onderhevig is, in uitdrukkingen als Koloss. 2:5: tj? o-xfy.) xzeiui ahkii tw irveviixti rvv vi/iv tilit; 1 Kor, 5 : 3: «ttwv tSS fT(ji[iXTt. irtepiiv tw trvevixxTi, vgl. vs. 4; als het i n n e r 1 ij k e van den mensch aan hetgeen buiten zijn gemoed omgaat of in gehoorzaamheid aan oen bloot uiterlijk gezag geschiedt, waartoe spreekwijzen beboeren als: ^UTfeveiv Iv t9 msu-pxTi, Rom. i : 9; TSfiToitij év mevi.iUTi, oh ypup-liteti, Rom. 2:29; Iv irveviuxn TrpoTxvvelv, Job. 4:23, 24; irpoitsvxeeqai, Efez. 6:18; i}/«AAs(V, suaoyehv tip wsvimxti, \'1 Kor. 14:15, 16; e) dit hoogere geestelijk leven wordt teruggeleid tot God, die zelf, kxt i%o%yv, tlvesnx genoemd wordt Joh. 4:24, en c irutyp tüv wcvuxtuv Hebr. 12:9; gelijk dat leven echter kwijnt, waar het van zijn bron is afgesneden (heidensche blindheid en joodsche letterdienst), zoo heeft het, om gevoed en ontwikkeld te worden, noodig, dat de mensch in nauwe betrokking tot God wordt geplaatst, als wanneer hij onder don heiligenden invloed komt van het tvevpx, dat het wezen van Gods wezen uitmaakt. Dit tvesitx nu, dat zijne werking openbaart waar het geloof in Christus de harten voor de waarheid geopend hoeft, draagt in het N. T. verschillende benamingen ; het heet to Trvevnu toü êeoü of fleoS, Matth. 3:16, 12:28, Hand. 2:17, 18, Rom. 8:9, 14, 1 Kor. 2:10, enz.; rov nvptov, Luk. 4:18, Hand. 5:9; toü irxtpó/;, Matth. 10:20; ro Trvsviix \'lyirou, Hand. 16:7 (waar de gew. tekst echter alleen to ttvsv/xx wil gelezen hebben);

XpiaToV, Of \'llfjoü xpi(7t0u, of xuptouy of toü

ulov toü Seoü, Hand. 8: 39, Rom. 8:9, Gal. 4: 6, Phil. 1 :19, 1 Petr. 1:11; bijz. to Uyiov vveü/tx, Hand. 1:8, 15:28, 16:6; of vveü^a to \'dyiov, Matth. 12:32, Luk. 3:22 enz.; ook wel alleen to wesjtx, Luk. 4:14, Joh. 1 :32, 3:34, Hand. 10:19, 11:12, 28, Rom. 8:16, enz.; of zonder Art. (vgl. Winer\'s Gr. S. 111) vveü/xx \'ciyiov, hetzij in denzelfden zin, Matth. 1 :18, Luk. 1 :35, of ter aanduiding van het deel van Gods Geest, dat in der menschen gemoed is of er in overgaat, Luk. 1:41, 4:1, 12:12, Joh. 1 : 33, Hand. 2:4, Rom. 14:17, enz.; inconcretenzin, van den door de gemeenschap van Gods Geest geheiligden geest der geloovigen, alleen srveüfta, 1 Kor. 2:4, Gal. 5:5,25, Koloss. 1 :8 (vgl. v. hengel op Rom. 2:29, 1 :9); met Genitivi verbonden, waardoor eene zekere eigenschap of


-ocr page 403-

nvsïipx. 391

UVSV/AK.

werking van ilit irveSiue wordt uitgedrukt, als: KveOitu — geest der heiligheid,

(I. i. die door het streven naar heiligheid geleid wordt, Rom. -1 : 4 (vgl. v. hengel a. h. 1.); msvux xtolhfut — geest der waarheid, d. i. die de waarheid leert verstaan en betrachten, Joh. 14 :17, 15:26, 16:13, 1 Joh. 4:6 (waar hij als zoodanig overslaat tegen to tv. 9rA«v))5 = do geest der dwaling, d. i. die op een dwaalweg voert); mievizz tij? = geest des levens, d. i. die waarachtig leven kweekt, Itoin. 8:2; irveC^si vhQeelxt (overgesteld tegen tv. Sovteias) = geest van zoonschap, d. i. gelijk hij in zonen gevonden wordt, Hom. 8:15 (vgl. v. hengel a. h. I.); hiertoe behooren voorts spreekwijzen als: TrveC/xa Ti); tt/ttsmc. 2 Kor. 4:13; ira(p/xs xxï xvoKx^iisug, Efez. 1:17; xifo xüpirot, llebr. 10:29; rif? 5rpo^ijTe/aj, Openb. 19:10; weder-keerig kan ook Ttvevnx of weü/ix ééyiov, met een ander Substantiv. verbonden, in Genitivo staan, welke casus dan als Genitiv. auctoris te beschouwen is in uitdrukkingen als: ^ ayasrt) tow Trvsi^a-To? = de liefde, door den Geest gewekt, Uom. 15 : 30; SiSxktoi vvev/xxroi; f\\óyoi) = w o o r-den die de Geest leert, 1 Kor. 2 :13; «y/ao--pof xvevnxTOi— heiliging door don Geest te weeg gebrac ht, 2 Thess. 2:13;

Trvev [/.xrot; xytov = blijdschap tl oor den h. Geest gewerkt, 1 ïhess. 1:6; elders echter als Genitiv. Subjecti, om iets aan te duiden dat aan den Geest eigen is, bijv. Hanvór^, Sóvec/xit, Hom. 7:6, 15:19; of als Genitiv. Objecti, bijv.: xiróSei%i(, (pxvépurii;, dixxovi\'x rov TrveSpxTOG, 1 Kor. 2:4, 12:7, 2 Kor. 3:8; of als Genitiv. appositionis, bijv. apfcepav rov ?rvei///«to{ = het onderpand des geestos, d. i. de geest als onderpand, 2 Kor. 5:5 (vgl. wineu\'sGr.S. 470); f) dit 7rveviJ,x wordt in het N. T. voorgesteld x) als iets dat tot eene hoogere levensfeer behoort, tot welks deelgenootschap de mensch alleen in ekstatischen toestand kan opklimmen, in do spreekwijze ev weuixxn = in den geest, d. i. in geestvervoering, Openb. 1 :10, 4:2, 17:3, 21 : 10, vgl. Luk. 2:27, 4:1; (3) als eene kracht Gods in transcendenten zin, d. i. eene kracht, die van buiten dooi of op den mensch werkt, waartoe pil. behooren als Matth. 4:1, 12 :28, 22:43, Mark. 12:36, Luk. 2:26, Hand. 5:3, 10:19, 11:12, 15 : 28, 16 : 6, 19 : 2 , 20 : 22, 21 : 4, 28:25, Rom. 8:16, Kfez. 4:30, 1 Tim. 4:1, llebr. 2:4, 3:7, 9:8, 2 Petr. 1 : 21, Openb. 2:7, enz.; y) in immanenten zin als het nieuwe levensbeginsel in den wedergeboren mensch, 1 Kor. 3:16, 6:19, 1 Thess. 5:19, 2 Tim. 1:14, en als zoodanig bijz. tegenovergesteld aan de o-apl-, voor zoover de natuurlijke mensch onder de heerschappij van deze slaat, Matth. 26: 41, Joh. 3:6, Rom. 8:1, 4, 5, 6, 9, 13, 2 Kor. 7:1, Gal. 5:17, enz.; g) weü/j.x wordt ook in algemeenen zin gebruikt van den geest, die zich in iemand of iets werkzaam betoont, bijv. toC xéirixov in tegenstelling rnet Kvevixx tou devv, 1 Kor. 2:12, vgl. Efez. 2:2; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als Luk. 9: 55: oux ifi\'SxT\'. o\'iov TTvtv^xréi; i(TT£ = gij weet niet van welk een geest gij zijt; met Genitivi verbonden , waardoor eene zekere eigenschap of werking wordt uitgedrukt als: 7rvfD//« SovMi\'at;, Rom. 8: 15; xxrxvvi-sut, Rom. 11 :8; SsüJxq, 2 Tim. 1 : 7; TAavifc, 1 Joh. 4:6; h) tot het eigenaardig gebruik van ■xveüfj.x, in Singular! en in Plurali, behoort vervolgens, dat het metonymisch gebezigd wordt van den persoon, die daarmede is toegerust of uit wien hij spreekt, in uitdrukkingen als 1 Joh. 4 :1, 2: mi) nxvr) irvtunxn t/o-tei/ete,

ioXlUX^STê TX Trvevpxrx , TTXV TCVtVHX è ónohoyiï

\'It)a-oCv, waarbij wij aan leeraars of predi-kors te denken hebben; Openb. 22:17: to vvsCiix béyei — de geest zegt, d. i. de door Gods geest gedrevene profeten, vgl. vs. 6; hiernaar te verklaren is ook 1 Kor. 12:10: Sixxff-7111; ■xvevuxTuv = de beoordeeling van geesten, d. i. de gave om te beoordeelen hetgeen door zulken gesproken wordt, die zich voor profeten uitgeven; i) inzonderheid strekt het tot aanduiding eener onlichamelijke persoonlijkheid, en gelijk het in dien zin xxt é|o^i)v van God gebruikt wordt (z. bov.), zoo ook van andere- wezens aan wie alleen een geestelijk bestaan wordt toegekend, «) van afgestorvenen, llebr. 12:23, 1 Petr. 3:19, vgl. Luk. 24: 37, 39; (3) van hoogere, tusschen God enden mensch geplaatste geesten, engelen enz., llebr. 1 :14, met het oog op God in wiens dienst zij staan, Aeirovpyixx ttvéu izxrx = dienende geesten genaamd. Hand. 8:29, 31) (vgl. vs\'. 26), 23:8, 9, Openb. 1 :4, 3:1, 4:5; y) vooral menigvuldig in de historische boeken van bet N. T. van do boo ze geesten, ook êxipóvix genoemd, Matth. 8:16, Luk. 9:39, 10:20; nvevnx Scelpovhv, Luk. 4:33, Openb. 16:14; nader bepaald door praedikaier; als: vovtipóv, Matth. 12: 45, Luk. 7 :21, 8:2, Hand. 19:12, 13, 15, 16; xxiilixpTov, Matth. 10:1, 12:43, Mark. 1:23, 20, 27, 3:11, 30, 5: 2, 6; 7, 7 : 25, Luk. 4: 36 , 9 : 42, 11 ;24, Hand. 8:7; \'xbxkov xx) xu-lt;póv = stom en doof (wat eig. van den lijder gold, die onder zijn invloed stond). Mark. 9; 25; of door een Genitiv. der werking, als: vveS^x xrllevei\'xi; = oen geest der zwakheid, d. i.


-ocr page 404-

WjlU^XTUOq.

Yloiko.

392

dio oorzaak van verzwakking is, Luk. 13 :11 (vgl. vs. 10, waar wsviix met (txtxvSs verwisseld wordt); of door eono appositie als: irvsvij.a rivSuvoi; = een Pythons-geest, d. i. een waarzeggende geest (vgl. op riuöuv), Hand. IC: 16, 18.

■ttv sviiUT i x 6gt;), 6\\j, van hot voorg. wd., bij de Classici alleen in don zin van tot hot ademen betrekking hebbende, winderig, luchtig, blazend; in het N. ï. alleen = geestelijk, en zoo a) in \'t algemeen van datgene gezegd wat een B-veCfta tot levensbeginsel heeft, pneumatisch in tegen-stolling van psychisch (to ^vxikiSv), 1 Kor. 15:44, 40, waar liet lichaam der opstanding, in onderscheiding van het vergankelijke aardsche (psychische), trfi/ia 7rveuij.v.Tiy.óv heet; b) bijz. van hetgeen betrekking heeft tot het rrveSixa als hooger levensbeginsel in den mensch, zijn ware ik of persoonlijkheid, en als zoodanig tegenovergesteld aan hetgeen buiten zijn gemoed omgaat, 1 Petr. \'2:5, waar over de spreekwijze nveviiaTixeeï Qva-icti vgl. op Hualx\', c) nog meer bepaald van hetgeen betrekking heeft tot het nvevi/.a ééyiov, d. i. den heiligen geest Gods, die door het geloof in de harten wordt uitgestort, en in dien zin «) van personen, ó vvevixxTixils = de geestelijke (d. i. door den geest Gods verlichte en geheiligde) mensch, in tegenstelling van den natuurlijken mensch (itvSpamos crxf-

Kixo\'e), 1 Kor. 2:15, 3:1, Gal. 0:1; = met geestelijke (door dien Geest verleende) gaven toegerust, 1 Kor. 14:37; (3) van zaken, = hetgeen van den Geest Gods afkomstig is, door dien Geest geloeid wordt, 1 Kor. 2:13; = geestelijke gaven, 1 Kor. 12:1, 14:1; = geestelijke heilgoederen, liom. 15:27, 1 Kor. 9:11; als praedikaat met een subject verbonden, ó vónos vvev^xTixÓQ ha-Tiv = do wet is geestelijk, d. i. overeenkomstig met den geest Gods, Rom. 7:14 (vgl. v. hengel a. h. 1.); met andere Sub-stantiva als : , Rom. 1:11; ivKoyix, Efez.

1:3; «5«/\' = liederen door den h. Geest geloerd, Efez. 5:19, Koloss. 1:9; fig. oTxo; 7rv£v[j,xtikó$ = een geestelijk huis, waarin de Geest Gods zijne woning heeft, 1 Petr. 2:5; allegorisch, (Spcöiix, irópa, Trérpx, 1 Kor. 10:3, 4 (vgl. op Pffinu en Trérpce); d) éénmaal heeft kveu//.xtikói; ook betrekking op vrvcvitx in de be-teekenis van booze geest (z. het ver. Art. aan het slot), in de uitdrukking: vvevituTiKx tï)? ■ïïovvifixi = nveinxTU noviipa (vgl. WINER\'S Gr. S. 213 f.), Efez. 0:12.

srvfu/iaTiKiü?, Adverb., van hot voorg. wd., geestelijk, op geestelijke wijze, d. i. overeenkomstig het licht, dat de h. Geest voor zijn bezitter ontsteekt, 1 Kor. 2:14; =in geestelijken (d. i. hoogeren of dieperen) zin, van een naam, die anders moot verstaan worden dan de letter aandnidt, Openb. 11 : 8.

tvsu, vvevru, waaien, blazen, bijz. van don wind, Matth. 7:25, 27, Luk. 12:55, ,Ioh. 3:8, 0:18, Openb. 7:1; rji Tri/eoi/a-}), scil. aVpp (vgl. winer\'s Gr. S. 522), Hand. 27 : 40.

■rv/ya, -/J-w, verstikken, worgen, versmoren, in Passivo intransit. = stikken, smoren, Mark. 5:13; overdracht. = be nau wd maken, nvx, Matth. 18:28, waar and. de meer eigenl. beteekenis van het wd. door bij den hals of bij de keel grijpen zoeken weder te geven.

tviktó;, ifr, van het voorg. wd. ge-of verstikt, geworgd, versmoord; van daar substantive wixtóv — het verstikte, d. i. liet vleesch van dieren die niet geslacht waren, waarvan te eten volgens de Mozaïsche spijswetten ongeoorloofd was, Hand. 15:20, 29, 21:25. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 375.

kvovi, y\\, van ttvéw z. aid., de wind. Hand. 2:2; = do adom. Hand. 17:25.

5ro5-1)pi)5, -eo;, ou;, o, ij, -£?, rrf, van i thus z. aid. en den stamvorm \'xpa, passen, sluiten, van daar = om de voeten sluitend, tot aan de voeten reikend, vari een gewaad. Alleen Openb. 1:13, waar %lt;twv er moet worden bijgedacht.

iróllev, Adverb., van waar? waar van daan? bij direkte en indirekte vragen, a) van plaats. Joh. 3:8, 4:11, Openb. 7:13; in prae-gnanto constructie, Matth. 15:33, Mark. 8:4, Joh. 0:5; fig., Openb. 2:5; b) van afkomst, Matth. 13:54, 50, 21:25, Luk. 13:25, 20:7, Joh. 2 : 9 , 7 : 27 , 8:14 , 9 : 29 , 30, 19 : 9; c) van oorzaak, Matth. 13:27, Mark. 12:37, Luk. 1 :43, Joh. 1 : 49, Jak. 4:1.

Ko\'ict, xs, *i, dorisch voor iro/ij = vóx, het gras; zoo vertalen somm. Jak. 4:14, waar men ttoix echter gewoonl. afleidt van ttoTo? z. aid.

Tfoiéu, -iS, aor. 1. izofya-x (3 pers. plur.

Optat. noiyireiav in de meeste Codd. Luk. 0:11 voor iroifaaicv), perf. ittitol^Kx, plusqpf. zonder Augment. 7re?n»)lt;K£/v, Mark. 15:7 (vgl. winer\'s Gr. S. 07 f.), komt voor in twee hoofdbeteeke-nissen, die van elkander onderscheiden zijn gelijk ons maken (dat van eene werking met hare zinnelijk waarneembare vrucht of uitwerksel gezegd wordt) en doen (van de subjektieve werkzaamheid , de voortgezette handeling of bezigheid); 1) = maken, a) van voorworpen die men in quot;t aanzijn roept, te voorschijn brengt, x) in gew. zin = vervaardigen, t/, Matth.


-ocr page 405-

Tloisu.

393

UotSM.

17: i, Joh. 9:11, 14, Hand. 7:40, 43, 9: 3!», Openb. 13:14, vgl. Joh. 18:8, waar toieVv door maken in den zin van aanmaken, aanleggen vertaald moet worden; \'ex -mos, van de stof waaruit. Joh. 2:15, 9:6, Hand. 17:20, Rom. 9 : 21; ook van voortbrengselen van den geest, bijv. kóyov (vgl. over do betee-

kenis van het Med. winer\'s Gr. S. 229) = een bericht of verhaal vervaardigen, opstellen, Hand. 1:1; f3) van God gezegd == scheppen, Luk. 11:40, Hand. 4:24, 7:50, 17 : 24, Hebr. 1:2, Openb. 14 : 7; = door zijne scheppende kracht werken, bewerken, Hebr. 13:21; ó ~crjTz; — é Krltrxf — de Maker of Schepper, Matth. 19:4; y) in pbysischen zin = voortbrengen, bijv. Mark. 4: 32;

Jak. 3:12; bijz. Kxpyrou^, Matth. 3:10, 7:17, 18, 19, Openb. 22 : 2; flg. xapTrov

\'afyov rits ixerxvoix/;, Matth. 3:8, vgl. 13:23, 21:43; van eene bron, VSap, Jak. 3:12; a) overdracht. = verwerven, gewinnen, éauriï (f/Aou?, Luk. 12:33, 16:9; =; winnen, overwinnen, ttevte tisaavra, Matth. 25 : 16; ttevte //va?, Luk. 19:18 (vgl. vs. 10, waar hetzelfde denkbeeld door vpoirspyci^oitcec wordt uitgedrukt); hiertoe brengen somm. ook 1 Kor. 15:29, door rt noiviirovo-i te vertalen: wat zullen zij (er bij) winnen; b) van feiten, gebeurtenissen of toestanden, die men doet ontstaan, verooorzaakt of te weeg brengt; hiertoe behooren u) spreekwijzen als: noish elrfvyv == vrede maken, Efoz.2:15, Jak.3:18; Sixifativ

— een verbond tot stand brengen, Hebr. 8:9; , ukMu^u = tweespalt, ergernis verwekken, Uom. 16:17; Ima-u-(TTxmv = oen oj) 1 oop maken. Hand. 24:12; xaéxfitrnóv = reiniging te weeg brengen, Hebr. l : 3; met een Dativ. commodi, bijv. hvrpua-iv Tif hxtfi = verlossing voor het volk bewerken, Luk. 1:68, vgl. Hand. 15:3; (3) spreekwijzen als: \'xpirrov, oetzvov of mottïv

— een gastmaal houden of aanrichten. Mark. 6:21, Luk. 5:29, 14:12; yxnovc,, Matth. 22 : 2; hiernaar zijn ook uitdrukkingen gevormd als: éopTyv voietv = feest houden, in den zin van mede vieren, aan de viering deelnemen, Hand. 18:21 (volg. den llec.), en to ■nxtixx = bet pa a sc h ma al houden, Matth. 26:18; Kpi(Ti\\i= gericht bonden, Joh. 5: 27, Jud. vs. 15; y) spreekwijzen, waarin ttosTi/, hetzij met een Acc. c. Infinit. of met Vvx verbonden, de beteekenis hoeft van: maken, bewerken of teweeg brengen dat iets geschiedt, bijv. Matth. 5:32: woiel xirijv poixxa-Qxi = \\i i c m a a k t (is oorzaak) dat z ij overspel doet, vgl.

Alark. 1:17, 7 : 37, 8:25, Luk. 5:31, Joh. 6 :10, Hand. 3:12 (waar de Infinit. door hot Art. in Genit. tot een Substantivum gemaakt wordt, z. vvineu\'s Gr. S. 292), 17:26; hiertoe behoort ook Matth. 4 : 19: Troi^tru v^xs x^islf scil. y.vérSxi, vgl. Mark. \'1 : 17 (winer\'s Gr. S. 534); Joh. 11 :37: votiiexi \'hx ij.ti x7ro$xvy = maken dat hij niet gestorven ware, vgl. Koloss. 4:10; en zoo ook Openb. 3:9: Troifau xvrouc, \'ivo. (/|(i)« = ik zal maken dat zij komen (vgl. over de Attractie, waardoor het Subject van het tweede zindeel reeds in het eerste wordt opgenomen, winer\'s Gr. S. 551 f.), vgl. 13:12, 16; c) van personen of zaken, die men iets of tot iets maakt, «) van personen, met dubb. Accusal, van Subject en Praedikaat (winer\'s Gr. S. 203 f.), in spreekwijzen waarin het Praedikaat een Nomen substantiv. is, als Joh. 6:16: \'hu ai/rov (3xa-i*éx, vgl. Hand. 2:36, Hebr. 1:7, Openb. 3:12, 5; 10; een Nomen adjectiv., als Matth. 20:12: Wot/? yiüv xxjtovc, ivolyirxi;, vgl. 19:4. 26:73, 28:14, Mark. 3:12, Joh. 5:11, 15, 18, 10:2; hiertoe behooren ook pil., waar het Praedikaat uit het verband moet worden bij-gedacht en Tratelv tivx dns zooveel is als iem. aanstellen. Mark. 3:14, Hebr. 3:2; dit maken hoeft vaak alleen in de voorstelling plaats, en dan beantwoordt Koitiv aan hetgeen wij dooier gen s voor houden, verklaren plegen uit te drukken, bijv. Joh. 8:53: rlvx a-exuröv 5to(£75; = voor wien houdt of verklaart gij u zeiven? vgl. 10:33, 19:7, 1 Joh. 1:10, 5:10: (3) van zaken, als Joh. 2 :10:/.ii) jrofeTrs t0v otxov TOÜ TTXrpÓS jJ-OU olxov è^Tropi\'ou, vgl. 4: 40, Matth. 21 :13, Mark. 11 :17, Luk. 19:46, 1 Kor. 6: 15; of als Efez. 2 :14: ó voiyirxs rx xntyórepx \'év, vgl. ook pil. als 2 Petr. 1 :10, Openb. 21: 5; = e r g e n s voor honden, verklaren, Matth. 12:33; d) ttoicIv wordt zeer vaak met Adjectiva of Substantiva verbonden ter omschrij-, ving van het begrip van handeling dat daarin ligt opgesloten; x) met Adjectiva, als Matth. 3: 3, waar evdelxs ttoieTte = el^vuxre — recht maken (Joh. 1 :23), vgl. Matth. 5:36, Hand. 7:19, Hebr. 12:13, Openb. 12:15, 21:5, op al welke pil. de verbinding van ffo/eTv met een Adjectiv. voor een Verbum in de plaats treedt; /3) met Substantiva, in spreekwijzen als: i7t///(3otf-A/ov ?ro;67v = raad houden, beraadslagen = (runPovtevBcrtixi, Mark. 3:6; eHoU^Tiv ttoieïv = ixsike7v, Luk. 18:7, 8; lt;rvvuiiolt;n\'xv ttoisïva-uvofivtvxi, Hand. 23:13; (rvrrpofyiiv noislv — iriia-Tpétysirtlai, Hand. 23:12; èvéSpxv toieïv =z svsSpeieiv, Hand. 25 :3; avxpoAijv iroieHv = xvxf3xh-Aeo\'öai, Hand. 25:17; èx/SoAifv ttoisjv = £x|3aA-


-ocr page 406-

now/Ao?.

394

Uoisu.

Aeiv, Hand. 27:18; [/.ulxv iroislv —pvxrllai, Uom. i :9; npóvoixv ■xoiiiv = Trpovoela-Qxi, Rom. 13:14; vfóösriv iroish = KforiQeirtlxi, Efez. 3: 11, vgl. 1:9; rtiv Séyiriv TroisüeQxi = SehrCxi, Pliil. 1:4; ttoAe/zov ttoieïv = ctoas^eTv, Openb. 11:7; y) eene enkele maal (naar klassisch spi\'aak-gebr.) ook mot een Ailvei\'b., in de spreekwijze: •noislv tivx \'é^u = iein. buiten doen staan, Hand. 5:34; e) tot het eigenaardig gebruik van xoietv behoort ook nog zijne verbinding mot tijdsbepalingen (vgl. ons: het lang maken en derg.), waardoor liet de heteekenis verkrijgt van doorbrengen, vertoeven, verwijlen, als TToie\'tv xpóvov of xf. tivx = e enigen tijd vertoeven, Hand. 15 : 33, 18 : 23; zoo ook [xiivxi; Tpe7;, Hand. 20:3; wx^nepov, 2 Kor. 11 :25; svixvtov \'évx, Jak. 4:13; — 2) = doen, a) in don zin van handelen, werkzaam zijn, absolute, Matth. 20 :12 (waar nader voor Ivofyirxv, op taalkundige gronden, hvóvifa-av — van vonai, dat eld. in het N. T. niet voorkomt — gelezen wil hebben, doch vgl. v. d. sande bakmuyzen a.

h. 1.); in verschillende constructie om den aard, de wijze of het voorwerp der werkzaamheid uit te drukken, x) met Adverbia van hoedanigheid, als: KaAiüc noiew— wél doen, góed handelen, 1 Kor. 7 :37; met een volgend Particip. waardoor do handeling nader beschreven wordt = met of door iets te doen. Hand. 10:33, Phil. 4:14 (vgl. winer\'s Gr. S. 308 f.); xpfjaroi/ mweTv = beter doen, 1 Kor. 7 :38; van vergelijking als: wo-jrep, oi/Vw, ó/zo/ft)?, ói?, Matth. 6:2, Luk. 1:25, 3:11, 9:54; /3) met den Accusat. objecti, = iets doen, Matth. 5:46, 47, 6:3, 8:9, 12:2, 3, 13: 28, enz.; tol \'épyx tivÓ( = iemands werken doen, d. i. handelen zooals hij. Joh. 8:41; hxAóv = goed, d.

i. hot goede of wat goed is, doen, Jak. 4: 17; ctf-ix TrWyóüv = doen wat slagen verdient, Luk. 12:48; \'éteoi; = barmhartigheid doen. Jak. 2:13; lAei^oa-i/vifv = aalmoezen doen, Matth. 6:2, 3; y) met oen Particip. ter omschrijving van het Verbum finit. in spreekwijzen als: tlt; iroisne x^x/ovrsq — wa t doet gij te weenen? d. i. waarom weent gij? Hand. 21 ;13; S) met opzicht lot den persoon of de zaak waarop de handeling overgaat, Tivdc ti = met of aan iemand iets doen, Matth. 27:22; ook in de spreekwijze: si troiew tivx = iemand wéldoen, Mark. 14 : 7; nvl ti, Matth. 20:32, 25 : 40, enz.; xxy.x = iem. kwaad doen, Hand. 9:13; to Ixxvóv — iem. genoegen doen, zijn zin geven, hem tevreden stellen, Mark. 15:15; tto/eTi/ ti \'év tivi = o p de eene \'of andere wijze met iemand of iets handelen, Matth. 17 :12,Luk. 23:31;(«t« Tivlt;!; = met iemand doen, Hand. 14:27;ïA£oc fzsTx T(vo?= medelijden met iemand (door daden) betoonen. Luk. 1 : 72, 10:37; b) met het oog op het gevolg eener handeling, x) = iets verrichten, bijv. rrynelx, Tspxrx voislv — teekenen, wonderen verrichten. Joh. 2:23, Hand. 6:8; zoo ook \'épyx, Joh. 5:36; Svvamp;ij.sis, Matth. 7:22; xpxToi; — een krachtig werk doen of verrichten. Luk. 1 : 51; iwyxtelx = groote dingen doen. Luk. 1: 49; l^ouirlxv, Openb. 13:12; /3) — betrachten, volbrengen, volvoeren, bijv. rijv a^Ssixv, ri/v %piflt;7TrfTgt;)Ta , rijv Smxiori/vitv, — de waarheid, het goedQ, de gerechtigheid doen, d. i. betrachten, Joh. 3:21, Uom. 3:12, 1 Joh, 3:7; \'épyov slxyyehiirTOv = hot werk van een evangelist volbrengen, 2 Tim. 4:5; zoo ook tov vópov, Joh. 7 :19; toi toC vófj-ov, Hom. 2:14; xyxllóv ti, to xyxbiv, tx ayxdx, Matth. 19:16, Joh. 5:29, Uom, 7: 19; to y.xlóv, Rom. 7; 21; bijz. van hetgeen geschiedt ter uitvoering van ee i ontvangen last of bevel, bijv.: to fleAij/za tivoq , Matth. 21 :31; tas Sixtxx^vtx , Luk. 17 : 9; \'épyov Tivlt;f; = het door iemand opgedragen werk. Joh. 10:37; rijv yvu/^iv, ra; li/T0Alt;é; rivof, Openb. 17:17, 22:14, enz,; in tegenstelling hiermede ook : Tijv avofi/xv, Tyv d/ixpTlxv, enz,, Matth, 13:41, Joh. 8:34,

xtos, tó, van het voorg. wd., eig. het gemaakte of gedane, van daar het maaksel, werk, gewrocht, Rom. 1 :20, Kfez. 2:10.

7ro(\'t)(7i?, v, van ttoisu z. aid., hot

doen; ij Tro/tjo-/? tivói; — iemands (wijze van) doen. Alleen Jak, 1:25,

ïroiifTij?, ou, o, van TTo/éw z. aid., eig. die iets vervaardigt of maakt, voortbrengt of schept, van daar a) naar klassisch spraak-gobr. bijz, van hom die een gedicht maakt = do dichter. Hand, 17 :28; b) in hot N. T, heeft 7ro/)(Tij? echter ook de beteokonis van die iels doet, van daar c 9ro(ijTgt;js tov vify/ou (bij do Classici ó i/o/.toiéTiig, die de wet m a a k t, de wetgever) Rom. 2 :13=ó ttoiwv tov v^ov=:die do wet betracht, naleeft, d. i. ile volbronger der wet in tegenstelling van ó xxpoxTfa z. aid.; zoo ook Jak, 4:11, on in spreekwijzen als: TroftfTij? Aóyou — dader des woords, d. i. die de plichten volbrengt door het woord hom opgelegd. Jak, 1 : 22, 23; \'épyou = dader des works, d. i. werkdadig betrachter dor wet. Jak. 1 :25.

tto (xlt;Ao;, tl, ov, eig. bont, gevlokt, vervolgens ook in overdr, zin bont dooroen, menigvuldig, verschillend van soort en van daar =


-ocr page 407-

Uoipxlvu.

Uohnelx.

395

velerlei, allerlei, Matth, 4:24 en de parall. pi!.; \'2 Tim. 3:0, Tit. 3:3, Hebr. 2:4, 43:9, Jak. 1:2, 1 Petr. 1:6; = veelvoudig, van iels dat op verschillende wijze en in verschillende vormen te voorschijn treedt, 1 Petr. 4:10.

ko i ine (va, -aviï, van het volg. wd., weiden, hoeden, a) in eigen 1. zin van herders, Luk. 17:7; xoi\'iivifv = d e kudde w e i d e n, 1 Kor. 9:7; b) fig. ») van koningen=rheerschen, gebiec voeren, over, tov Aceóv, Matth. 2 : G; ra ëön), Openb. 2:27, 12:5, 10:15; /3) van opzieners der gemeente = opzicht (over haar) voeren, besturen, ri/v ly.y.kyïlctv, Hand. 20:28; ro koi\'hviov tov QsoO, 1 Petr. 5:2; rx Trpófixroi \'lytroO, Joh. 21 :16; y) van den verheerlijkten Christus als hoeder en verzorger der gezaligden, Openb. 7:17; c) overdracht, êcevróv = zich te goed doen, voeden, Jud. vs. 12.

roinyv, évot, {\\ (van craw, 77010^x1, pf. B\'EVa-ucu, voeden, voederen, waarvan ook het lat. aasco, en verwant met ^ to/« z. aid.), do li er-Ier, bijz. de schaapherder, a) ineigenl. zin, Matth. 9:36, 25:32, 26:31, Mark. 6:34, 14: 27, Luk 2:8 env., Joh. 10:2, 12; b) flg. van do opzieners der gemeente als geestelijke herders, Efez. 4:11; van den Heer der gemeente, die zelf zich bij een herder vergelijkt, ,Ioh. 10:11, 14, 16; of daarmede vergeleken wordt, Hebr. 13:20, 1 Petr. 2:25.

■xoi\'iivy, t)5, syncop. voor noinévii, het weidende vee, de kudde, bijz. van klein vee, ils schapen enz., Matth. 26:31, Luk. 2 : 8, 1 Kor.9:7; flg. van de vereeniging dergenen iie in Jezus gelooven. Joh. 10:16.

nofnviov, tov, Ti, syncop. voor laar den vorm Diminutiv. van het voorg. wd., waarvan het in beteekenis echter niet verschilt, = de kudde; in liet N. T. alleen lig. van de vereeniging der geloo vigen, Luk. 12 :32i. Hand. 20:28, 29, 1 Petr. 5:2, 3.

■xoiokoix. jroïov, vragend Correlativum van iet betrekkelijk 0T05 z. aid., = welke, wat roor een, wat, hoedanig, Matth. 19 :18, Hark, 12:28, Luk. 5:19 (waar over den Geni-iv. zonder Siü, dat er tegen het getuigenis der jodd. door den Ree. wordt bijgevoegd, vgl. winer\'s Jr. S. 186, 521), Joh. 10:32, Hand. 23 : 34, lom. 3:27, 1 Kor. 15:35, Jak. 4:14 (vgl. bij leze pl. op %o!x), 1 Petr. 1 :11, Openb. 3 : 3.

tt 0 A e t co, -ü, -yivia, van het volg. wd., krijg \'oeren, oorlogen, a) in eigenl. zin,absolute, )peiib. 19 :11; kxtx twos (voor het klassische nv/ of itfós tivx) = togen iemand, alleen in lene Variant op Openb. 12:7; meermalen daar-integen in dienzelfden zin: ij-stx Tivot (wat bij

do Classici eig. zou beteekenon: met iemand als bondgenoot), Openb. 12:7, 13:4, 17:14; b) overdracht. = strijden, vechten, i^stx twos = iemand bestrijden, bevechten, Ty fofityxtx tov rTÓpxTot, Openb. 2 :16; = t wis ten. Jak. 4 :2.

xó hs po s, ov, i, van ttéau , in bewe

ging zijn (z. PASSOW op dit wd., en vgl. het lat. pello, belluin), van daar oorspr. de beweging, het gewoel, bijz. het strijdgewoel, de slag, en vervolg, in het alg. = de oorlog, de krijg, a) in eigenl, zin, Matth. 24:6, Mark. 13:7, Luk. 14 : 31, 1 Kor. 14 : 8, Hebr. 11: 34, Openb. 9:7, 9, 11:7, 12:7, enz.; b) overdracht. = strijd, t wist. Jak. 4:1.

rf Alt;5, ewe, ti, verwant met vóaoc; middelpunt van beweging, van don wortel wéAia, iréhonai z. op het voorg. wd., de stad, a) in talg. Matth. 5:14, 10:11, Luk. 13:22, Hand. 5:16, enz.; mot den naam, waaronder zij bekend staat, hetzij in Genitivo, als: Zoió^uv xxi l\'oiJ.ópfX(, 2 Petr. 2:6, of in den casus van het hoofdwoord, als: In Tróhet \'lóniry, Hand. 11:5, vgl. Luk. 1:26, 2:4, 39, Hand. 16: 14, 27:8; mei andere bepalingen , als: vj 7ró?.i^ tivüv , bijv. , Axiix/TKifviSv, Hand. 19 : 35, 2 Kor. 11 : 32;Aiq Xaifxi; tivós, bijv. rij? Zx/ixps/xs, JAxxeSovixq, Joh. 4:5, Hand. 16:12; ^ IS/cc tóKis — do stad, waar iemand metterwoon gevestigd is, te huis behoort, Matth. 9:1, of van waar hij afkomstig is, Luk. 2:3; 4 tó^k; AecviS — de stad Davids, waaruit het geslacht van dezen zijn oorsprong heeft, d. i. Gethlehèm, Luk. 2:4, 11; voorts xl \'sl-a, xl 7réfi% iróteis enz., Hand. 5:10, 26:11; b) bijz. van Jeruzalem, «) in eigenl. zin, i5 5rlt;(Alt;; = do stad, als do wel bekende hoofdstad des lands, Matth. 26:18, 28:11, J.uk. 24:49, Hand. 12: 10, if xyt\'u ft ?r(JAlt;; ft yyccKynévy — de heilige, d e geliefde stad, binnen welker t muren de tempel staat, Matth. 4:5 , 27 : 53, Openb. 11:2, 20:9, 21:2, 10; it ttóMs tov Heyikov paa-ihéaii; = de stad dos groeten konings, d. i. van God, Matth. 5:35; /3) fig. van het nieuwe of hemelsche Jeruzalem, vj sriiAi; lié^Aovax, Hebr. 11 :10, 16, 12: 22, 13: 14, Openb. 3:12, enz.; c) metonym. ile stad voor hare bewoners, Matth. 8:34, 21:10, Mark. 5:14, Luk. 4:43, Hand. 13:44, 14:21, 17 :5, 16, enz.

Tro^iT-ufxi ov, ó, — 0 To^ixpxof, van het voorg. wd. en é xpxuv de gezagvoerder, bevelhebber, van daar = de stadsbevelhebber, commandant (praofectus urbi),Hand. 17:6, 8.

% 0 * it e (x, «5, it, van irokiTevu z. aid., het bur-


-ocr page 408-

WcXhsv^x.

gorzijii van eon staat, vandaar he t b urgerschap, Kfoz.2:12; = het burgerrecht, Hand.22:28.

sroA/Veufia, «to;, to, van het volg. wd., eig. hot staatsbestuur of de staatsregeling, of ook bet deelnemen der burgers aan dat staatsbestuur volgens bepaalde beginselen; in het N. T. alleen Phil. 3 : 20, waar somm. het door burgerschap, and., met het oog op ile beteohenis die bet grondwoord heeft op pil. als Hand. 23:1, Phil. 1:27,hetdOor wandel vertalen.

tt o Aire u a, sutu, van het volg. wd., staatsburgerlijk handelen, door deelneming aan do zaken van den staat, zich als burger ge-dragon, vooral in Medio, vo^iTeuo^xi, met hot Porf. pass. TïBzoï.iTcujixi; in het N. T. in ruimeren zin = /ich gedragen, wandelen, Phil. 1: 27; Tip Ceiji — voor God, d. i. in zijnen dienst, Hand. 23 :i.

5ro A/ti) 5, ov, ó, van i5 z. aid., do bur

ger van een stad of staat, Hand. 21:30; ook wel in ruimeren zin, o/ ■koKitc/a Tii/rf?

= de bewoners oener landstreek. Luk. 15; 15; jroA/rt)? r;v^5 = iemands medeburger of landsman. Luk. 19:14, Hebr. 8:11 (met TiscilEND.; de l\\ec. heeft ■x^iiov).

tt o h«K 11, Adverb., van nohvi; z. aid., dikwijls, vaak, meermalen, Matth. 17:15, Mark. 5:4, Joh. 18:2, Hand. 2G:11, Rom. 1 : 13, 2 Tim. 1 :10, Hebr. 6:7, enz.

TroAAa-TTAa^/wv, -ovo;, ó, -ov, to\', latere vorm van woAAaTAao-io?, van woAi/? z. aid., veelvoudig, vele malen meer of grooter , Matth. 19:29 (tischend.; de Uec. hoeft èxarov-ruTrhaatav), Luk. 18:30.

7roAlt;/-6^-o-iTAay%vo?, -oS, o\', -ov, xrf, van Trohüi z. aid. en ei/VirAayxvo? z. aid., zeer barmhartig of medelijdend. Alleen, als Variant van woAi/o-srAay^vo?, Jak. 5:11.

fl-oAu-Aoy/\'a, /«?, van ^roAi/Arfyo? woorden-of redenrijk, van daar woorden- of redenrijkheid, woordenvloed. Alleen Matth. 6 : 7.

ttoAu-^e/)«c. Adverb, van Trohvpepfa uit vele doelen bestaande, voel- of menigvuldig. Alleen Hebr. 1:1.

TTOAU-TrAlflJ/fl!, fl , = TTOAt/TAlf^Eia!, Vail

n-oAujrAijJij? talrijk, de groote menigte. Alleen, als Variant van 2aov to ?ra^o?, Hand. 14:7.

5roAt/-7ro/x;Ao5, -ou, ó, y, -ov, to , van het volg. wd. en tto/kiAo? z. aid., zeer veelvoudig. Alleen Efoz. 3:10.

ttoAv;, ttoAA)), ttoAi/, Genit. ttoAAoü, ^-oAAij?, toAAoü, veel, a) van getal, a) adjective = talrijk, Matth. 8:30, 9:10, 13:17, enz.; bij collectiva, als \'ó^Ao?, \'óx^oi, Matth. 12:15, 14:14, Joh. 12:9; a«o;. Hand. 18:10; ttAvJOo?, Mark.

3:7, 8, Luk. 5:0; /3) substantive, ttoAAoi\' = (onbepaald) velen, Matth. 7:22,8:11, enz.; met den Genitiv. partitiv., Matth. 3:7; èx tivüv, Joh. 10:20, 11 : 19; met het Art., o! woAAo/ = velen in tegenstelling van één, Rom.5:15,19, 12:5, 1 Kor. 10:17, of = do mees ten, do groote menigte, in tegenstelling van weinigen, Matth. 24:12; b) van uitgebreidheid, lt;*) van duur = lang, bijv. ttoAi/? Aifyo? = 0011 lang verhaal, Hebr. 5:11, en in verbinding met eeiie algemeene tijdsbepaling, als: iutu xf-vov ToAi/v = na langen tijd, Matth. 25:19 vgl. Luk. 8:29; daarentegen = veel in meer speciale bepalingen als : Itti woAAa? ij^épeti, Hand. 16:18; Ik ttoAAwv ètwv. Hand. 24:10; Mark.6: 35: VtSti üpx ToAAij kunnen wij moeielijk anders vertalen dan: reeds laat (vgl. het Hoogd. wie vielUhr); /3) van ruimte = gr001, uitgestrekt, bijv. VSuTce, Joh. 3:23, Openb. 1:15, 17:1, 19:6; c) van hoeveelheid of hoegrootheid, x) in extensieven zin, bij Substantiva waardoor een collectief begrip wordt uitgedrukt, = veel, groot, overvloedig, als: imo-Hós, Matth. 5:12; Qepitrnói;. Matth. 9:37; xapzóg, Joh. 12: 24; f!) in inten-sieven zin, om de grootte of veelsoortigheid van iets aan to dulden, bijv. èSup^o? woaó?. Matth. 2:18; Suvxiut ttoAA^\', Mark. 13:26; nyii ttoAA^, Hand. 21 :40; xyxvq woAAi}, Efez. 2:4; flAi fs TfoAAt), 1 Thess. 1:6, en dorg.; d) hel Neutrum van itoAi!? wordt vaak adverbialiter gebruikt, ce) in Singulari, toAi/ = veel, zeer, bijv.: ttoAu srAavSrSai, xyxvxv, irviifixhteGÓxi = zeer dwalen, liefhebben, nuttig zijn, Mark. 12:27, Luk. 7:47, Hand. 18:27; bijz. bij den Comparativ., als: ttoAi! a-Troviaiórepo^ --veel ijveriger, 2 Kor. 8:22; woAi niwiTepm = veel kostelijker, 1 Petr. 1:7; hiertoe behoort ook Tro\'AAifi in comparatieve uitdrukkingei als: TroAAf*) fiaAAov = veel meer, veeleer Matth. 6:30, Mark. 10:48, Luk. 18:39, Rom 5:9, 1 Kor. 12:22, enz.; n-oAAtj! ttAs/ou; = vee meer, van vele andere personen. Joh. 4:41 adverbiaal zijn ook spreekwijzen als: /xet\' oi ctoAi/ = niet lang daarna. Hand. 27:14 Itti ttoAy = lang, langen tijd, Hand. 28:6 èv toAAw = na langeren tijd. Hand. 26:21 (waar het tegen èv ÖA/yw overstaat, vgl. op öA/yos) /3) in Plurali, xoAAb = veelszins, zeer, om Stan dig, hij Verba als: xtjpiWeiv, iwirii-iSiv TrxpxKxtetv, dixTrehheamp;Qxi, Mark. 1:45, 3:19 5:10, 43; = menigmaal, veelvuldig, als KTxteiv ttoaak. Jak. 3:2; = veel, dikwijls als: vyamp;Teueiv ttoAAk , Matth. 9:14; hiertoe bc hoort ook tcc ttoAAk = meestal, gedurig Rom. 15:22 (waar ook stoaabx/; gelezen wordt)


-ocr page 409-

noA,ö-lt;r7rAxy%voi;.

397

Tlcipsia.

TroAil-irfrAayxvoi;, egt;v, i, y, -on, tó , van hot voorg. wd. en z. aki., = 7roAt/£i/-

tntXayxyos, z. op dit wd.

TToAy-TS -to?, -oC?, lt;5, -ét, tó, van froAi/S z. aid. en to tsAo; in den zin van uitgave, kosten, van daar eig. die voel uitgeeft, groote kosten maakt, doch vervolg, ook van hetgeen veel kosten vereischt, — kostbaar, d u ur, als vapJo?, Mark. 14:3; IpuTKritóe, 1 Tim. 2:9; overdracht., = kostelij k, uitnemend, 1 Petr. 3 : 4.

ko hi-tinos, -ou, ó, ft, -ov, tó, van woAt/s ■/., aid. en v tihvi de waarde of prijs, = van li o o g e n p r ij s of g r o o t e waarde, kostbaar, Matth. 13:46, 26:7 (als Variant van Potpuniiot z. aid.). Joh. 12:3; in Comparativo,

fo?, 1 Petr. 1 : 7 (met tisciiiïnd. ; Hec.: a-oAi) TiiuóiTefos, Comp. v. Tt{j,lot, z. altl.).

7t ohv-T(6% w s. Adverb., van toAi/tpoto? (van ?roA(/5 z. aki. en o Tpóvoi; ile wijze), veelvoudig, op velerlei w ij z e. Alleen Hobr. 1:11.

vróiiix, utos . tó , att. trü^ct, van ttow ongebr. wortel van x/vw (perf. pass. wéiroimi) z. aid., de drank, 1 Kor. 10:4, llebr. 9:10.

Trovtffi\'a, «c, w, van het volg. wd., d e slechtheid, boosheid, Matth. 22:18, Luk. 11:39, liom. 1 : 29, 1 Kor. 5:8, Efez. 6:12 (waar over Trvev/iceTixx tïjc toviifixf z. op rtveunutikótï)\', in Plurali — slechtheden, boosheden, d. i. handelingen die uit een slechte geaardheid voortvloeien, Mark. 7 :22, Hand. 3:26. Vgl. over don Pluralis der Abstracta winch\'s Gr. S. 159.

rrovyifói, u, ifr, van lt;S Tifro? z. aid., eig. moeite of kwellling barend, moeitevol, kwaad, en in dien zin bijv. (inspon Kovyfx! = kwade dagen, dagen van moeite en strijd, Efez. 5:16; \'épyov Ttovyfóv, van hetgeen met boos opzet geschiedt om iemand in het verderf te storten, 2 Tim. 4:18; Trovyfóv, xóyoi iroviipoi\' = booze, kwetsende woorden, lastertaal, Matth. 5:11, 3 Joh. vs. 10; substantive 6 Trovyfiói; — de kwaadwillige of tegenstander, de vijand, Matth. 5:39; vervolg, in het alg. = slecht, in slechten staat of van slechte hoedanigheid, a) in natuurlijken zin, ityOahpós, Matth. 6: 23;xxpvói;. Matth. 7:17, 18; b) in zedolijken zin, tegenovergest. aan ayaöói; of Si\'xxw; = ondeugend, slecht, hoos, a) van meiischen, Matth. 5:45, 7:11, 12:34, 35, 18:32, 22:10, enz.; hiertoe be-hooren ook pil. waar sprake is van eene yevea vovypA, Matth. 16:4, of dlav wovypós, Gal. 1:4; of waar \'ivona staat in plaats van den persoon die er door wordt aangeduid. Luk. 6:22; (3) van menschelijko gezindheden of handelingen, als: \'ipyu Trovypx, Joh. 7:7; pxSiovpyyitce voviipóv,

Hand. 18:14; Ctóvoixi vovypxf, 1 Tinr,. 0:4; a-vvbisiftit trovypx, Hebr. 10:22; six^cynrno) Kovvpoi, iexiJX1quot;i Jak. 2 : 4, 4 :10; xxpSix

vovypx iniirTixi;, Hebr. 3:12, = een boos hart van ongeloof, of oen hart boos van ongeloof, d. i. welks verkeerdheid bestaat in een ongeloovigen zin (vgl. wiNEn\'s Gr. S. 175); hiertoe behoort het substantieve gebruik van het Neutrum, to Troi^po\'v = he t kwade of booze, van hetgeen in abstracte slecht en verkeerd is. Luk. 6:45, Bom. 12: 9, 1 Thess. 5:22; in Plurali Trovypci = booze dingen of daden, booze stukken. Mark. 7:23, Luk. 3:19; hvQvtttfirCxi 7roviipamp;—hoov.c of slechte gedachten koesteren, kwaad denken, Matth. 9:4; y) in de N. ïestamentische demonologie wordt voviipói; met het Art. gebruikt van den duivel = de booze, Matth. 5:37, 6:13, 13119, 38, Joh. 17:15, Efez. 6:16, 2 ïhess. 3:3, 1 Joh. 2:13, 14, 3 :12, 5 :18; ook vs. 19, waar èv tü TovijpS xencei = ligt in den booze, d. i. in zijne macht; adjective met trvevfix verbonden, van booze geesten. Luk. 7:21, onz., vgl. op TrveSiJ.x i).

k ov y p ó t s p o $, a, ov, Comparativ. van wontffo\'s z. aki., Matth. 12:45, Luk. 11 :20.

tóvo(, ov, ó, van xévw, TÉi/o/zaf vermoeienden arbeid verrichten, van daar eig. do zware arbeid, vervolg, overdracht. = de moeite, het verdriet; Koloss. 4:13 (met TISCHEND.; de Ree. hoeft ^ijAos), Openb. 21: 4; = de smart, de pijn, Openb. 16: 10, 11.

n ov t i kó t, vi, óv, Nomen gentile van no\'vro? z. aki., \' Pontisch; Tiïi yévsi — uit Pontus afkomstig, Hand. 18:2.

nóvTio;, (ou, 6, do romeinscho eigennaam Pontiusi als voornaam door het geslacht gedragen, waartoe de bekende landvoogd Pilatus behoorde, Matth. 27:2, Luk. 3:1, Hand. 4:27, 1 Tim. 6:13.

nóvToi;, ov, é, geogr. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Pontus, dat zich langs de zuidelijke kust der Zwarte zee (Pontus Euxi-nus) uitstrekte, en onder Nero een Romeinsch wingewest werd. Hand. 2:9, 1 Petr. 1 :1. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 119,

wlt;itA(o«, (ov, ó, grieksche vorm van don romeinschen eigennaam Publius; zoo heette een Romeinsch bewindhebber op het eiland Malta, ten tijde der schipbreuk van Paulus, Hand. 28: 7, 8.

■xope(x, vi, van het volg. wd., de gang, de weg, de reis; Tropetxv TroiUfHai = reizen, Luk. 13:22; overdracht, in Plurali = iemands gangen of paden, zijn streven naar eenig


-ocr page 410-

Uopsvcc.

ndpvog.

398

lovensdool, Jak. i .ii (waai- in somm. Codd. ook iropi\'a geschreven wordt).

Kopeuoi^ -sviru, van è vófoq do weg door of over iets heen, de door-of overtocht, van daar op den weg of ergons heen brengen;gewoonl. in Medio Koftvoum, fnt. -tvmiicti, met perf. en aor. i. van het Passivum, xnrófsuij.ai, eiropeMyv, = zich op weg begeven, gaan, li oengaan, reizen, a) in eigenl. zin, a) absolute, Matth. 2:9, 8:9, H : 7, 28:11, Luk, 10:38, 19:36, enz.; [3) in Participio met een Verbum finitum verbonden, om het gaan of heengaan als eene voorafgaande handeling aan to duiden (vgl. op ta/ipóva), Matth. 2:8, 10:7, 11:4, 22:15, enz.; y) met verschillende bepalingen, als: van plaats, door ocvó tivos, Matth. 24:1; iianvog, Matth. 12:1; vrfis rivz, Matth. 20:14, Luk. 15: 18, Joh. 16:28, 20:17; £*/« r,, Luk. 1:39; èvrevSev, Luk, 13:31; Toppwrepw, Luk. 24:28-, Va; nvói;, Hand, 23:23; van doel, door Itt/ti, Luk. 15:4, of Ttvcc, Hand, 25:12; ook //5 ti , T,\\ik, 14: 31; door een volgend Particip. praes, of fut, = om te. Hand. 22:5, Rom, 15:25 (vgl. winer\'s Gr. S. 305 f.); in denz. zin door een Infinit. finalis, Luk. 2:3, 14:19, 31, Joh. 14:2; seq. Vvx, Joh. 11:11; van aard en wijze, door avv tivi , Luk. 7:0; \'énirporSév tivoi; , Joh. 10:4; rijv óSóv, Hand. 8:39; kutoc ryv éSóv, Hand. 8:36; Iv elptivy, Hand. 16:36; in denz. zin ook flt;; clpyvyv, Luk. 7 : 50, 8 : 48 (vgl. wiNun\'s Gr. S. 371); b) fig. of overdracht. ircipsusa-Oai — heengaan, nml, uit dit leven, d, i, sterven. Luk, 22:22; cl; OAvxtov, el; cpuAectcyv = zich aan dood of gevangenschap ondorwor-p e n, Luk, 22: 33; van iemands levenswandel, in uitdrukkingen als: iropeueirQcei orha nvóf — iemand achterna gaan, hem op zijne roepstem volgen. Luk. 21 : 8 ; ènhco trxpKÓs , = het vleescb achterna wandelen, aan zinnelijke lusten botvieren, 2 Pntr. 2:10; t«7$ cSo7( Tii/o; = in iemands voetstappen treden, Jud. vs. 11; rciït éSo7; bxutov = zijn eigen gang gaan. Hand. 14:16; rou nvplov

— in (d. i. overeenkomstig) do vree ze des He eren wandelen, Hand. 9:31 (vgl. over dezen Dativ. winer\'s Gr. S. 193); \'év nvt, om den kring aan te wijzen binnen welken iemands wandel zich beweegt. Luk. 1:0, 1 Petr. 4:3, 2 Petr. 2 :10; xxtx n, van den regel dien hij volgt, 2 Petr. 3:3, Jud. vs. 16, 18; hot Particip. Tropevóiuvo; verbonden mot een Verbum finit. = onder het voortgaan (op hot levenspad), of gelijk wij zeggen: gaandeweg. Luk. 8:14.

sropötw, -lt;5, -)J™, bijvorm van ntpQa (lat. perdo)= verwoesten, tI, bijv. rijv iy.y.Xyrlav,

011 bij wijze van Abstractum pro Concrete ook Ttjv t/Vt/v, Gal. 1 :13, 23; nva = uitroeien, verdelgen, te gronde richten, Hand. 9 : 21. vopiu, — yrope/x z. aid.

v 0 pi ar nó t, ou, lt;5, van Topl^a, eig. ik breng op weg, vervolg, ik breng aau, verschaf, en van daar in Medio vopi^eirSxi zich aan- of verschaffen, verwerven, = het gewin, do verdienste of kostwinning. Alleen 1 Tim. 0:5, 6.

Tl ó p k 10 $, lov, lt;5, grieksche vorm van den romeinschen eigennaam Porcius, als geslachtsnaam gedragen door den bekenden landvoogd Festus, Hand. 24 : 27. 1

nopvtlx, y, van het volg. wd., de hoe-rerij, de ontucht, a) in eigenl. zin, ct) in het alg. Matth. 15:19, 1 Kor. 6:13, 18, 2 Kor. 12:21, Gal. 5:19, Efoz. 5:3, Koloss. 3:5, 1 Thess. 4:3; (3) bijz. = Hoifttlx = overspel, echtbreuk, Matth. 5:32, 19:9, Joh. 8:41, waar lx iropvetat oh ysyewyusQx zooveel is als: wij zijn geen bastaarden; iropveix wordt van eene bloedschendige betrekking gebezigd 1 Kor. 5:1; hiertoe beboeren ook pil. als Hand. 15:20 , 29 , 21 :25, indien daar ten minste, zooals velen meenen, sprake is van huwelijken in door de wot verboden graden; b) fig,, naarhebr. spraakgebr,, van de afgoderij (waar-schijnl, om de ontucht, die daarmede gepaard placht te gaan), Openb. 2:21, 9 : 21, enz, (vgl. Num. 25 :1, 2,

nopvevu, -tunu, van het volg, wd,, a) in eigenl, zin = een hoereerdei- of ontuchtige zijn, hoereeren, boeleoren, 1 Kor. 6:18; van het plegen der ontucht, die met de afgoderij gepaard ging (vgl. op het voorg. wd.), 1 Kor. 10:8, Openb. 2:14,20; b) overdracht. = heulen met, in zondige betrekking staan tot iemand, [itrx t/voc, Openb. 17:2, 18:3, 9.

•xópvy, 1(5, vi, femin. van hot volg. wd., en evenals dit van irepviia, xspvyiu ik verkoop, drijf handel (vooral in menschen), van daar die zich zelve verkoopt, de hoer, de lig te kooi, Matth, 21:31, 32, Luk, 15:30, 1 Kor. 0:15, 10, Hebr, 11:31 (vgl. de wette a. h. 1.), Jak. 2:25; fig., naar het hebr, spraakgebr,, van eene vrouw, die afgoderij bedrijft of daartoe verlokt, Openb. 17:1, 5, 15, 16, 19:2, op welke pil. de stad Dabei (d, i, Rome) als ft vópvvi gt;j /ieyxAy, of y.xi\' e\'éoy^v als: y irópvy wordt voorgesteld, omdat zij het voornaamste steun- en brandpunt was dor afgoderij.

irópvo;, ou, ó, over de all, op het voorg, wd., de hoereerder, de ontuchtige, 1 Kor. 5:9 env,, 6:9, Efez, 5:5, 1 Tim, 1 :10,


-ocr page 411-

Tióppa.

li oré.

399

Hebr. 12 MG, 13:4, Openb. 21 : 8, 22 : IS.

tt óf pa, Adverb., van npó z. aid., = het lat. porro (in zijne eerste beteekenis) = v e r re, verre af, Matth. 15:8, Mark. 7:0, Luk. 14:32; in Comparativo Troffurépa — vorder. Luk. 24 : 28.

vóppcoSsv, Adverb, van bet voorg. \\vd., van verre, uit do verte, Luk. 17:12, Hebr. 11:13. Troppurépu, Z. op TTÓppa.

Toptyupa, aq. It, eig. de purperslak, doch vervolg, ook de kostbare, slechts bij prachtgewaden gebruikte kleurstof, onder don naam van purper bekend, die uit oen vocht, door genoemd schelpdier in uiterst kleine hoeveelheid afgescheiden, bereid wordt (Vgl. hot Bijb. Woor-denb. Dl. 111. blz. 157 env.), alsmede do kleo-d in gs tu kkon of-sto ffen, die daarmede geverfd zijn. In laatstgenoemden zin alleen in hot N. ï., Mark. 15:17, 20, Luk. 10:19, Openb. 17:4, 18:12.

t o p lt;p v pe o s,-éx, eov, sgtr. nopcpvpoSs, 2, ovv, van hot voorg. wd., purperen, purperkleurig, tfiétTtov, Joh. 19 :2, 5; ook zonder Substantiv. waarop hot betrekking heeft = purper, d. i. eono daarmede gekleurde slof, Openb. 17:4, 18:10.

vopfyu pó-KuKk;, -iSoe, VI, femin. van ó xop-tpupoTToi^tis de pnrpervorkoopor, d. i. die handel drijft in met purper gekleurde stoffen (van ^ rdp-tpi/px z. aid. en crwAew ik verkoop), van daar = de purporvorkoopstor. Alleen Hand.10:14.

* o « k (?, Adverb., van irfaoi z. aid., h o e vaak, hoe menigmaal, bij uitroepen, Matth. 23:37, Luk. 13:34; bij vragen, Matth. 18:21.

tór i g, caie, y, van kóoj ongebr. wortel van m\'vaj z. aid., het drinken als handeling, Rom. 14 :17, Koloss. 2 :10; = d e drank = to z. aid., Joh. 0 : 55.

■x 6 it os, vi, ov, Corrolativ. van het aanwijzende\' tuvo; en hot botrekkelijko ïa-o; z. aid., hoe veel, bij vragen, Matth. 15:34, 10:9, 10; bij uitroepen, Luk. 15:17; bij indirekte vragen, Hand. 21:20; ook van andere verhoudingen, als van grootte = hoe groot, Matth. 0:23, 2 Kor. 7:11; van tijd, in do spreekwijze: x^voi

inr\'i = h o o lang is \'t dat, of sinds hoe lang, Mark. 9:21; het Neutr. als Substanliv. , in Singulari, ■xócov = hoe veel? Luk. 10:5; in Plurali, TÓa-a — hoo menig, boe velerlei, Matth. 27:13, Mark. 15:4; do Dativ. staat zeer vaak adverbialiter bij den Comparativ., als: vróa-cfl = hoeveel te meer, Matth. 7:

11, 10:25, Luk. 11:13, Rom. 11:24, Philem. vs. 10, Hebr. 9:14; irórw xe/pav = hoeveel erger, Hebr. 10:29; hiertoe behoort ook eeno uitdrukking als: Siatpépei = hoovool gaat te bovon, waarin de vergelijking in het Verbum ligt opgesloten, Matth. 12:12, vgl. Luk. 12:24.

voTx/zói;, ov, 6, doorgaans afgeleid van vóu ongebr. wortel van w/vw z. aid., waarvan ook TroTÓg drinkbaar, van daar eig. drinkbaaquot; zoet water, in tegenstelling van het ondrinkbare zilte zeewater, vervolg. = de rivier, de stroom. Hand. 10:13, 2 Kor. 11:20, Openb: 8:10, 9: 14, enz.; = do (door zware rogens opgezwollen, alles onder water zettende) bergstroom, in Sing, en Plur., Matth. 7:25, 27, Luk. 0:48,49; fig. rroraitoi VSaroi; ^avrog = stroomen van lovend water. Joh. 7 :38.

noTano-Qtópyrot;, -ov, lt;5, van het voorg. wd. en cpopéa z. aid., door don stroom god ragen of weggedragen. Alleen Openb. 12:15, waar quot;va avTijv KoTzftatpSpyrov TQiyTy zooveel is als: opdat h ij haar door don stroom zou doen wegvoeren.

% o t xir 6 s, gt;}, 6v, bij de Classici ■xooxxóg, volg. somm. van %ov of ■jrókv, waar, van waar, on Sxirfa, TXTróf, don wortel van ww. als Samp;rsSov, \'éSaipof, tótos en dorg.; volg. and. van rov of TróCev en xró (vgl. BUTTMANN\'s Lexilog. 1. S. 120), eig. = van waar? uit wolk land? wolken stam of geslacht? volgens oen later spraak-gebr. ook van de hoedanigheid van iemand of iets (plano idem quod ttoïos, conET) = wat voor, wat voor oen, welke, hoedanige, en in dien zin a) van personen, Matth. 8 : 27, Luk. 7:39, 2 Petr. 3:11; b) van zaken. Mark. 13:1, Luk. 1 :29, 1 Joh. 3:1.

vóre, Corrolativ. van het aanwijzende rórs en hot betrekkelijke öts , wanneer, bij direkte vragen, Matth. 25:37 env.. Mark. 13:4, Luk. 21 :7, Joh. 0:25; maar ook bij indirekte, voor óttóts (vgl. winer\'s Gr. S. 453), Matth. 24:3, Mark. 18:33, 35, Luk. 17:20; \'éug ttóts— tot wanneer? d. i. hoe lang? Matth. 17 si?. Mark. 9:19, Joh. 10:24, Openb. 0:10.

ctots, enklitisch Adverb, van tijd, eens, ooit, in direkte redo en bij vragen, a) = eens, «) van het verlodene = vroeger, voormaals. Joh. 9:13, Rom. 7:9, 11:30, enz.; i(5)f toté = nu eens, eens weder, Phil. 4:10; hiertoe behoort ook Gal. 2:0: énolol nore ijrav = wat zij (do apostelen) eens waren, t. w. door hunnen persoonlijken omgang met Jezus; and.: wat zij dan ook waren, t. w. in de schatting der monschon, doch vgl. wieseler a. h. 1.; f3) van de toekomst = eenmaal. Luk. 22:32; ysq ttots = nu eens, eindelijk eens, Rom. 1 :10; b) = ooit, bij vragen, 1 Kor. 9 : 7, Hebr. 1:5, 13; mot oene negatie, Efez. 5:29, 2 Petr.


-ocr page 412-

UÓTSpOV,

400

1 :21 ; mot ov py — i^tots nimmer, 2 Petr. quot;I : 10.

TrÓTipov, eig. hot Neutr. van nórsfot welko van lioiden? als Vraagwoord in indirekte rode on door i| gevolgd = of. Alleen Joh. 7 : 17.

iror y p tov, (ov, tó, — 6 vorvif, waarvan hot naar don vorm ccn Diminutiv. is (z. passow in v.), volg. and. eig. hot Neutr. van oen niet gebr. Adjoctiv. TtoTvifioz (vgl. winer\'s Gr. S. 87), do hoUer of drinkbeker, de kelk, het glas,

a) in eigonl. zin, Matth. 23:25, 20, 27, Mark. 7:4, 8, Openb. 17:4; met Genitiv. van den inhoud, als: gt; Matth. quot;10:42; VSzto; , Mark. 9 : 41; van innerlijke betrekking, in spreekwijzen als: TroTypiov rij; eyAoy/as = beker der zegening, d. i. waarover do zegening is uitgesproken, 1 Kor. 10:16, vgl. op sltoyia-, ttvplov, Szijioviav = beker dos Heeron, dor demonen, d. i. die u met dozen in gemeenschap stelt,

I Kor. 10:21 (vgl. vs. 16 en winer\'s Gr. S. 171);

b) metonymisch staat trorijpiov voor hetgeen hij bevat (continens pro contento) in do spreekwijze m\'veiv TroT^piov, 1 Kor. 10:21, 11:26, 27, 28; hiertoe behooreri ook pil. als Luk. 22 :20, 1 Kor.

II :25, waar do beker zelf, in plaats van den daarin vervatten w ij n, als beeld vaïi hot bloed dos N. Verbonds wordt voorgesteld; c) flg. wordt, naar hebr. spreekmanier, woTypiov gebezigd van het lot, dat den mensch beschoren is, bijz. van het lijden dat hom wordt opgelegd = de lij-densboker, Matth.26:39, 42 on de parall.pil.; met ti\'vsiv verbonden = zich aan zijn lot of lijdon onderwerpen, Matth. 20:22, 23, Joh. 18:11; Ti)5 èpy??, scil. rou hov — de beker des toorns of dor gramschap Gods, als boold van do goddelijke wraak en bet lijdon dat deze over de goddeloozcn brengt, Openb. 14:10, 16 : 19.

77 or co , van 6 vóros z. aid., dronken,

te drinken gevon, t;v^, Matth. 25:35, 37, 42, 27 : 48, Mark. 15 : 36, Hom. 12 : 20; fioSv, Luk. 13:15; tivcc tlt; = iemand iets te drinken geven, Matth. 10:42, Mark. 9:41; fig. 1 Kor. 3:2, waar hot niet alleen met yahec, maar (alsof hot in \'t alg. voeden beteekende) ook met Ppüpx verbonden is, over welk Zeugma vgl. winer\'s Gr. S. 548; ook 1 Kor. 12:13: \'év kvevnu sttot/itöiiij.cv = wij zijn mot één en geest (t. w. bij den doop) gedrenkt geworden (volg. do lezing van tisciiend. ; do Roe. heeft: £lt;? \'év vveupx = tot één on geest, d. i. tot deelverkrijging daaraan); tivx \'éx jivoi; = iemand ergens van doon drinken, te drinken geven, Openb. 14:8; vanplanten = besproeien, bevochtigen, 1 Kor.3:6,7,8.

nor/o A oi, cov, ot, googr. eigennaam eener digt bij Napels (het oude Neapolis) gelogen zeestad van benoden-ltalië (Campanië), Puteoli, vroeger Dicaearchië geheeten, thans Pozzuoli. Hand. 28:13.

TÓrof, ou, ó, van ttóoi ongebr. wortel van tt/vm z. aid., hot drinken, bijz. hot gezamenlijke, of hot drinken aan gastmalen, en van daar = het drinkgelag. Alleen 1 Petr. 4:3.

■xov, enklitisch Adverb., eens, bij zekere gelegenheid, ergens, Hebr. 2:6, 4:4; = zoo wat, ongeveer, wel, Rom. 4:19.

■xou, Vraagwoord, waar? a) inindirokterede, Matth. 2:2, Mark. 14:14, Luk. 8:25, Joh. 1 : 39, Rom. 3:27, 1 ICor. 1:20, enz.; b) in indirekte voorstellen = waar, voor Bttou (winer\'s Gr. S. 453), mot hidicat., Matth. 2:4, Mark. 15:47, Joh. 1 :40, 11 :57, Openb. 2:13, enz.; met Conjunct., Matth. 8:20; c) bij Verba van beweging als : \'épxeirixi, Tropevea-ixi, vvayeiv , staat koü ook wol voor ttoV = waarheen. Joh. 3:8, 7 : 35, Hebr. 11 : 8, 1 Joh. 2 :11, enz.

nouSye, svTOS, ó, grieksche vorm van den romeinschen eigennaam Pudens; zoo heette een geloovigo te Rome, 2 Tim. 4:21.

5rolt;/? (vroeger meestal b-oCc geschreven , doch vgl. winer\'s Gr. S. 48), é, de voet, van

menschen, Matth. 10:14, 18:8, 22:13, enz.; ook van dieren, Matth. 7:6, Openb. 13:2; over wVr£(v rovg xósai; rhof vgl. op vi\'xtu ; Ai/eiv to vtróêyitx tüjv ttosmv = hot schoeisel der voeten ontbinden, d. i. zooveel als de schoenen uittrekken, als toeken van eerbied. Hand. 7:33; ditzelfde bij anderen te doon, was hot werk van slaven. Hand. 13:25; over «Ji/varo? elvxi tg7; ~q7.\'y. Hand. 14:8, z. op xsuvcitoi;] voorts komt ttoijs veelvuldig voor in uitdrukkingen, die meer of minder spreekwoordelijk, figuurlijk of overdrachtelijk zijn op to vatten, als ixTiveér-teiv tov xoviopiov tüv ttoscüv, Matth. 10:14, z. op kovtopróq\'. Pvi-lx todói;= een voet of voetstap gronds,voor het geringste stuk. Hand. 7:5; vttottósiov twvttoSwv— voetbank, voetschabel, gelijk de aarde wordt genoemd in betrekking tot God, wiens troon is in de hemelen, Matth. 5:35, Hand. 7:49; Tiöévai tivx vtrotróhiov tüv 7ro$alv tivos = iemand aan iemands gezag onderwerpen. Hand. 2:35, Hebr. 1 :13, 10:13, vgl. de gelijksoortige (aan Ps. 8:7, volg. de LXX ontleende) uitdrukking: ixotxva-siv n Cxokxtoi rüv ttoSüv tivoi; , Hebr. 2:8; ook behoort hiertoe gebracht te worden Rom. 10:20: a-uvrptysi tov uxtxvxv i/wè tovs Sx; v/icSv, over de verklaring waarvan z. op auvTpi\'pctj; van leerlingen wordt gezegd, dat zij


-ocr page 413-

upxyfj.%.

upciittru,

401

aan do voeten van een (iets hoogergezeten) leeraar nederzitton of onderwijs ontvangen, Lnk. 10:39, Hand. 22:3; ei\'?, vfof, of keefx rovc, nóSai; rivo( tïkteiv = aan iemands voeten vallen, gold bij de Oosterlingen voor eene betuiging van eerbiedige hoffelijkheid, Mark. 5:22, Luk. 8:41, Joh. 11:32; riQévxi ti ttxfx rot); ttóSxi; tivós — iets aan iemands voeten neder leggen, d. i. hem in beheer of bewaring overgeven, Hand. 4:35, 37, 5:2, 7:58; synekdocbiscb, eindelijk, staat Touf, of de Plur. TóSse, voor don geheelen mensch, in spreekwijzen, die een komen of gaan te kennen geven. Luk. 1 :79, Hand, 5:9, Rom. 3:15, 10:15.

vpsiytj.u, «toc, t«\', van vfxo-a-u z. aid., a) = de gedane of gebeurde zaak, de daad, het feit. Luk. 1 :1, 2 Kor. 7:11, flebr. 6:18; b) overgaande in do beteekonis van v ?rpSË/? z. aid., = de zaak, de handeling, waarmede men be z igis of die men voorneemt, Matth. 18:19, Hand. 5:4, Hom. IC:2; bijz. van handels- of rechtszaken en derg., 1 Kor. 0:1, 1 Thess. 4:0 (vgl. de wütte a. h. 1.); hiertoe behoort ook Jak. 3 : 16: rxv tyxShov ■xfxyiix = allerlei gemeene of leelijko handelingen; c) in den rnimston zin, afgescheiden van het begrip der handeling waardoor iets tot stand komt, = de zaak, het ding, Hebr. 10:1, 11:1.

irpxynxrefx, van het volg. wd., de

werkzaamheid, het bedrijf, de verrichting. Alleen 2 Tim. 2 : 4.

vp ay nxT e v o ij. x!, -bv(toij,xi, Ilepon. ined., van vpxy/xx z. aid., werkzaam zijn in of voor eene zaak; bijz. van geld- of handelszaken = handel drijven, zaken doen. Alleen Luk. 19 :13.

TpxiTtepiov, lou, to, het lat. wd. praetori um (eig. het Neutr. van praetorius) van praetor, oorspr. als verkorting gebezigd van taher-naculum praetoriurn =de praetors- of veldheerstent in het leger, doch naderhand ook van de woning, waarin de landvoogd van een Romeinsch wingewest (oudtijds steeds een praetor) zijn verblijf hield en recht sprak. Tot zulk een verblijf diende den langdvoogden over Judea, zoowel wanneer zij zich tijdelijk te Jeruzalem ophielden, als te Cesarea waar de zetel van het Romeinsche bestuur gevestigi was, een paleis van Herodes, dat van daar den naam ontving van TpxiTÜpiov. Van dat te Jeruzalem wordt gesproken in de lijdensgeschiedenis, Matth. 27 :27, Mark. 15:16, Joh. 18:28, 33, 19:9; van dat le Cesarea, Hand. 23: 35. Buitendien wordt irpxi-raipiov in het N. T. gebezigd van de kazerne of legerplaats der cohors praetoria, d. i. de keizerlijke garde of lijfwacht te Rome, of, naar het gebruik van het wd. praetoriurn bij do Romeinen, van die cohors zelve, Phil 1:13.

TrpaxTwp, opo?, ó, van irpxa-a-a z. aid. onder a y), de benaming van een beambte le Athene, wiens taak bet was boeten en belastingen van staatswege in te vorderen. Alleen (tweemaal) Luk. 12 : 58 , waar men bet door deur w a arde r zou kunnen vertalen, of anders door een wd. van ruimerebeteekenisals: gerechtsdienaar, ambtenaar (Eng. vert, officer).

rpxSii;, £«5, van Tpxro-u ■/.. aid , bet doen, bet bedrijf, de handeling of verrichting, Matth. 16:27 (waar ook wol rx \'épyx gelezen wordt), Luk. 23:51; in Plnrali, Hand. 19:18 en in het opschrift boven dit boek; van de zoogenaamde levensverrichtingen, lichamelijke functies of werkingen waarin het dierlijk leven zich openbaart, Rom. 12:4, en in dien zin fig. van den ouden, in tegenstelling van den nieuwen, geestelijken mensch, Rom. 8:13, Koloss. 3:9.

tt p :i c ;, x, ov, (niet irpxo;, z. winer\'s Gr. S. 45) = trpx\'iii;, waarvoor bet Matth. 11:29 in somm. Codd. gelezen wordt, z. aid.

vpxórtig, vitoi;, ti, van het voorg. wd., do zachtzinnigheid, zachtmoedigheid, in tegenstelling met xypiÓTys — ruwheid, woestheid, en èpyihótys — opvliegendheid, d ri ft, 1 Kor. 4:21, Gal. 5:23, Efez. 4:2, Koloss. 3: 12, 1 Tim. 6:11, 2 Tim. 2:25, enz.

vpx\'a-ix, 2«, eig. het tuinbed, voor bloemen of groenten aangelegd. Alleen Mark. 6:40, waar vpxnxï irpxtnx! (z. over do verdubbeling winer\'s Gr. S 223) zooveel schijnt te beteekenen als perksge w ij ze, d. i. in partijen of groepen.

v pamp;(T 7 ai of TpxTTü), fut. TTpféu, perf. 7reTpx%x, pass. néTrpxynxi, doen, a) transitive, x) ri =5 met iets bezig of doende zijn, zich inlaten, bemoeien. Hand. 19 :19, 1 Kor.9:17, 1 Thess. 4:11; |3) = verrichten, volbrengen (perago), van hetgeen men gehouden is te doen, als: \'épyx \'xfyx Tij? ij.stxvoixi; , Hand. 26: 20; xyxdóv, Rom. 9:11, 2 Kor. 5:10; vrf/zov = rx rov vói ov, Rom. 2:25 van slechte en ongeoorloofde daden, = begaan, bedrijven, xhóv tl üxvxtov, xtotóv tl, cfixchx, enz., Luk. 23:15 (waar over den Dativ. bij het Passiv. in plaats van viró c. Geuit. z. winer\'s Gr. S. 196), 41 , Joh. 3:20, Hand. 25:11, enz.; r/ tik, bijv. kxkóv = iemand kwaad doen. Hand.16:28; ti xpós tivx = iets doen tegen iemand. Hand. 26:9; in Passive, Ttrpxyiiévov elvxi van


-ocr page 414-

402 Upci\'O-TrJiósix.

Tlpsvpvryji;.

feilnn in \'t alg., = gebeurd of geschied zijn, Hand. 26:20; y) = maken, in don zin van maken dat men aan lots komt, eischen, vorderen, in- of opvorderen (exigo), van belastingen of versebuldigde gelden (waarvan ook irfzKToip z. aid.), Luk. 3:43, 1 ■\': -.i; b) intransitive = ban d elen, zioh gedragen (ago), uxévavTt\' rtvoc, = in strijd met iets. Hand. 1,7: 7; = het maken, d. i. (volgens een ook bij ons zeer gewoon spraakgobr.) zich bevinden, het hebben, met Adverbia als el, x^cüi; on derg.. Hand. ir):29: eu = zult gij

ii wél bevinden (t. w. bij het doen van het-genn bier wordt voorgeschreven); hiertoe kan ook gebracht worden eene uitdrukking als Kfoz. 0:21: tlt; vfxTtTu = hoe ik liet maak, d. i. niet alleen wat ik doe, maar ook wat er met mij gebeurt, en hoe ik mij daaronder hond of gedraag (t£ y.xr , toc Trep] yitcSv, aid. en vs. 22). Vgl. over het onderscheid tusschon trpxra-a en Troiébi PASSOW in v.

x p aii-tt x(i e i x, i5, een wd. dat bij de Classici niet voorkomt, van vrpxvTrxifa (vnn vrpxvi; z. aid. en kxo-xu z. aid.) zachtmoedig, van daar de zachtmoedigheid. Alleen 1 Tim. 0:11 (volg. TISGHISND.; de l?ec. heeft Trpceóry/;).

Trpxvt;, T pa sta, TTpxü, sor3, ouc, éoc,

oö?, = Tpxos z. aid., zachtmoedig, zachtzinnig, mild, Matth. 5:5, 11:29, 21:5,1 Petr. 3:4.

TfauTif?, gt;5, — Trpxóryc; z. aid., van

hot voorg. wd., do zachtmoedigheid, zachtzinnigheid, Jak. 1 : 21 , 3:13, 1 Petr. 3:15.

ft p s tt e i, 3 pers. van Tpéxw, impf. \'iirpeTov, dat alleen in dezen persoon gebruikt wordt, passen, gelijken, en van daar overdracht, = passen, betamen, liet wordt a) doorgaans onpersoonlijk (doch vgl. kümner\'s Gr. § 414. 5. Anm. 2.) gebruikt = het past of betaamt, tivi \' aan iemand, Eft-z. 5:3, llebr. 2:10; Ti vpéirei tivI = iets betaamt aan iemand, t. w. om te doen, 1 Tim. 2:10, Tit. 2:1; voor Trpézsi staat ook wol vpsTrov sm\' mot Inf. ofAcc. c. Inf., Matth. 3:15, 1 Kor. 11 ;\'I3; b) meteen Subjects-Nominativus, llebr. 7:20: toioCtoi; viiüv \'eVfstev upx^peiquot;; — zulk een h o o g e p r i e s t e r betaamde of voegde ons. Vgl. alex. uijtt-mann\'s Gr. S. 239.

irpsa-fie ïx, xe, h, van het volg. wd., het gezant se ha]), of metonym. = de gezanten zelve. Luk. \'14:32, 19:14.

vrpea-pevTyiQ, ov, 6, vgl. op Trpea-fiuTyi;. irpea-flevu, -evira, van c (Mg. de oude,

door leeftijd eerwaardige, dan ook van iemand die een aan zijn gevorderden leeftijd geëvenredigden rang in den staat bekleedt, bijz. van hem aan wien eene onderhandeling van wego dien staat is toevertrouwd, de gezant of vertegenwoordiger, en van daar = gezant zijn, als gezant handelen of werkzaam zijn, vxep rit/of = in het belang van iemand of iets, 2 Kor. 5:20, Kfez. 6 :20.

irpea-fivrépiov, fov, to, van het volg. wd., het Presbyterium (senatus), d. i. de raad van oudsten (Tpey/Si/Tspoi); in hot N. T. a) van ile oudsten van het .loodsclie volk (vgl. op avvéSpiov), Luk. 22:00, Hand. 22:5; b) van de oudsten der Christelijke gemeente, 1 Tim. 4:14.

■xpea-pvrepoi;, répx, repov, Comparativ. van hot in den Positivus min gebr. 5rpeV|3t/; oud, a) in eigenl. zin (in tegenstelling van veairepot z. aid.) van den leeftijd, dien iemand in vergelijking met anderen bereikt heelt, x) = de oudste van twee (major natu). Luk. 15: 25; van meer dan twee. Joh. 8 : 9; ft) substantive i) vpe-T(3uTfpo? = de oudere van Jaren, de oude, in \'t alg.. Hand. 2 : 17, 1 Petr. 5:5; — de oude man, 1 Tim. 5:1; y Trpetrpvrépx = de oude vrouw, 1 Tim. 5:2; b) = de ouden, in vergelijking met do nu levenden, d. i. de voorouders, voorvaderen, llebr. II : 2; hiertoe behooren waarschijnl. ook pil. als Matth. 15:2, Mark. 7:3, 5, waar gesproken wordt van de ftxpxSo^if rüv vperpuiépuv, over welke z. op ■xxpxSoa-is-, and. verklaren ze naar de beteekonis, die Trpetrpürepoi; in het N. T. vervolgens heeft, van c) oudste als (\'eretitel dergenen, die als leeraars of opzieners der synagoge met de leiding der godsdienstige belangen van het volk belast waren, Luk. 7:3; vooral van hen, die als zoodanig zitting hadden in den grooten raad, Matth. 10:21, 21 : 23, Hand. 4:5, 8, enz.; d) diezelfde titel werd later overgebracht op hen, die in de vroegste Christelijke gemeente met het opzienersambt bekleed waren. Hand.11:30, 14 : 23 , 20: 17, 1 Tim. 5 : 17, Tit. 1 : 5, Jak. 5:14, 2 Joh. vs. 1 , 3 Joh. vs. 1; e) in de Apokalyps betee-kent oi\' TrperfiuTepoi de 24 oudsten ol ouderlingen, die (volg. de gew. opvatting, met het oog op de 12 Aartsvaders en de 12 Apostelen) de geloovigen van alle tijden en geslachten in den hemel vertegenwoordigen, en als zoodanig het Lam omringen, Openb. 4 : 4, 10, 5:5, 0, enz.

vpe^fiiiT^i, ov, 6, van ó vpéirlduQ zie op TrpevpsCu, oen oud man, iemand van gevorderden ieeftijd, Luk. 1 : 18, Tit. 2:2, Philem. vs. 9 (waar somm., met het oog op den nog niet ver gevorderden leeftijd van Paulus, TrpetrfieuTyii ----- gezant willen gelezen hebben).


-ocr page 415-

Ylpo-aipéu. 403

npspfivtii;.

* ft a- (ut 1$, iSoe, fomin. van het voorg. wd., oeno oude vrouw. Alleen Tit. 2:3.

tt py Ö oj, z. op ir/iJ.TpyiJ.i,

éof, ovi, 6, tt, -«5, t6, att. irpavfa, voorover, over het hoofd (lat. pronus); Ttfwfa yevérOxi — voorover storten. Alleen Hand. 1 : 18.

= Tfi/w, -fau, zagen, doorzagen. Alleen Jlebr. 11 : 37, waar van eene doodstraf sprake is, die oudtijds soms op krijgsgevangenen werd toegepast (vgl. het liijb. Woordenb. T)l. IFF. blz. 027 op het wd. Zaag), en welke, volgens de overlevering, ook de profeet Jesaja zou ondergaan hebben.

rtfi\'v. Adverb, van tijd, te voren, vroeger, eer; meer gebr. als Conjunctie, lietzij op zicli zelf, hetzij met ij verbonden, xp/v ij, en in beide gevallen — alvorens, vóórdat, seq. Infinit. Aorist. (wineu\'s Gr. S. 205), om óf iets uit te drukken dat door iets vroegers reeds werd voorafgegaan, Matth. 1 :18, Joh. 8 : 58 (waar het Prae-sens efyt/ een Praeterit. in zich sluit, vgl. wineu\'s Gr. S. 239) 14 : 29, Mand. 7 : 2; ól (bij wijze van Fut. exact.) iets dat volgen zal op iets dat nog gebeuren moet, Matth. 20 34, Mark. 14:72, Luk. 22 : 61 , Joh. 4 : 49, Itand. 2 : 20; seq. Conjunctive, waarde hoofdzin eene negatie bevat en sprake is van iets dat nog gebeuren zal, Luk. 2 : 20, 22 : 34; seq. Optativo, waar Tpi\'v betrekking heeft op iets dat alleen als mogelijk, als kunnende gebeuren, gedacht wordt, FIand.25 : 10.

Tlfta-Kce, iff, it, de romeinsche eigennaam Prisca; zoo heette do vrouw van Aquila, Hom. 10 : 3, 2 Tim. 4 : 19.

rTp/s-x/AAa, Diminutiv. van den voorg.

naam, 1\'riscilla, waardoor dezelfde persoon wordt aangeduid. Mand. 18 : 2, 18, 20, 1 Kor. 10 : 19.

Trp/a, z. op

vpó, Praepositie met den Genitiv., voor, a) van plaats, als: npo tuv Svpüv = voor de deur, Hand. 5 : 23, 12 : 0, Jak. 5 : 9; tpo toü ttums-vos, Ti(C Ttóheut, Fland. 12 : 14, 14:13; hiertoe behoort ook de spreekwijze: npi kpotairov tivói; = voor iemands aangezicht, d. i. voor iemand uit, Matth. 11 : 10, Mark. 1:2, Luk. 1 : 70, 9:52, 10:1; b) bijz. van tijd, «) bij ww. waardoor eene direkte tijdsbepaling wordt uitgedrukt, als: wpo xciipov = vóór den (voor iets bestemden of geschikten) tijd, Matth. 8 : 29, 1 Kor. 4:5; vpo tovtuv tüv Mand. 5:30, 21:

38; evenzoo: irpo tüv alaivav, 1 Kor. 2:7; trpo itüv sskxtetrirxpciiv, 2 FCor. 12 : 2; wpo xpóvtuv ctiuvi\'uv, 2 Tim. 1:9, Tit. 1 :2; hiertoe behoort insgelijks Joh. 12:1: trpo {fnepiïv too •kktx0\' — vóór zes dagen, of zes dagen te voren, t. w. naar het invallende pascha berekend, li. i. zes dagen vóór het pascha, vgl. wineu\'s Gr. S. 491 f.; f3) bij ww. of uitdrukkingen, die eene omstandigheid, gebeurtenis of handeling te kennen geven, en waarin zulk eene tijdsbepaling indiiekt ligt opgesloten, als: Trpo tou cèpfirtou — vóór don maaltijd. Luk. 11 :\'óS; %pd lexrafloMii; xóritov — vóór de grondlegging der wereld, Joh. 17 : 24, Efez. 1 : 4, vgl. nok Matth. 21 : 38, Luk. 21 :12, Joh. 11 : 55, 13 :1, Koloss. 1:17,2 Tim. 4 : 21, Mebr. 11 : 5; ?rpo vfotuxov tgt;(? elrósov tivói; hebraïseerend voor xpo ti;? eiV. t. = vóór iemandsoptreden, Mand. 13: 24; metdenFnfinit. in Genit. (vgl. wineu\'s Gr, S. 204), als: tpo tov «itviïui = vóórdat gij bidt, Matth.0:8, vgl. Luk. 2 : 21, 22 : 15, Joh. 1 : 49, 13 : 10, 17:5, Mand. 23 : 15, Gal. 2 :12,^3:23; y) bij persoonsbenamingen waaraan de voorstelling van zeker tijdstip verbonden is. als: Trpov/iüv — vóór u, Matth. 5 : 12; xpS iflt;oS, = vóór mij. Joh. 5:7, 10:8, Hom. 10:7, Gal. 1:17; c) ook van rang, van hetgeen iets anders in waarde overtreft of te boven gaat, = voor, boven, in eene spreekwijze als: xpo vavTcov = vóór alles, boven al. Jak. 5:12, 1 Petr. 4:8. — Fn do samenstelling beteekentrpó vóór, te voren (van tijd); voor, naar voren (van plaats; in laatstgen.beteekenis ook overdracht, in den zin van overhellend); vooraan, en daardoor in het oog vallend, te voorschijn; voor, boven (van rang of door voorkeur), enz.

%po-iy u , -aSw, Composit. v. \'ctyoi z. aid., a) transitivè = voor brengen, t/to, = iemand, van een gevangene dien men voor zijne rechters doet komen , absolute of met tv!vwoc, (vgl. epijri\'), Mand. 12 : (5, 25:20; praegnant = (v o o r-gaande) naar buiten brengen, vgl. onder b). Mand. 10 : 30; b) intransitive, a) In tegenstelling van oMofovüeïv, — voor-, vooraan-, vooruitgaan, absolute of met Accusal, van den persoon die volgl (vgl, ai.ex. duttmann\'s Gr. S, 120), Matth. 2:0, 21:0, Mark, 10:32, 11 :0, l^uk. 18:39; hiertoe behoort waarschijnl, ook in overdracht, zin 2 Joh, vs, 9: ttS? ó %poiyuv — ieder die voorgaat, volg, soiinn. als leeraar, volg, andd. in het kwade (de llec, heeft h. echter Ttccfxflxhu13) = vóór- of vooruitgaan (in tijd), Tivi, Matth, 14 : 22, 20:32, 28 :7, Mark. 0 : 45; lig. of overdracht, e\'/; ti = e r gens eerder, spoediger komen, Matth, 21 : 31; van zaken die in tijdsorde vooraf of vooruil gaan, vroeger dan andere plaats hebben, 1 Tim. F : 18, 5 : 24, Mebr, 7 : 18,

rrpo-xipéu, -ü, -ifra, Composit. v. xfpéa z.


-ocr page 416-

404 Upo-xiTixoftxi.

Upo-yivuwco.

op ulféonui, uitnemen, bijl. uit den voorraad; gewoonl. in Medio Kfompéoiixi, -oviixi — 7,icli iets (voor of boven iets anders) uitnomen, verkiezen, en van daar overdracht, = besluiten, voornemen. Alleen 2 Kor. 0:7. vrpo-teirixoij.xi, -aiicei, -««•o/.ia», Gomposil. aiTixoiixi z. aid., te voren beschuldigen, seq. Accusat. e. InCnnt. Alleen Hom. 3:9.

wpo-xnovcij, out®. aor. i.-ijxoua\'a,Composit. v. anotja ■/.. aid., vooraf of te voren hoeren, rl — van iels. Alleen Koloss. 1 :5.

irpo-xnaprxvai, -^to/j.xi, porf. -ynxpryxx, Composit. van xiixprxvu z. aid., te voren zondigen, 2 Kor. 12:21, 13:2.

vrpo-xvhiov, lou, t6, van ir/iiJ j. aid. en i5 z. aid., het voorhof of voorhuis, in onderscheiding van het binnenplein. Alleen Mark. 14 :08.

xpo-px/vu, -(iycroiiai, perf. -/3é(3t(K2, aor. 2. Kpovfiyv, partic. xpopxf, Composit. van fixtvoi ik ga, voortgaan, voorwaarts gaan, Matth. 4:21, Mark. 1 :i9; overdracht, van den leeftijd, Kpopepyxévx! h txÏc, vi^épxi( (voor het meer klassieke: Tji vAikix of rijv famixv) — in leeftijd gevorderd, bejaard of bedaagd zijn, Luk. I : 7, 18, 2:30.

7rplt;!-(3«A;,«, -pxMS, Composit. v. z.

aid., voortduwen ol -stooten, nvx. Hand. 1!) : 33, waar and. voorslaan vertalen, doch tegen het verband; overdracht, van boomen: vpofixMsiv scil. 4gt;i//Aa = bladeren voortbrengen, ui tl oo pen. Luk. 21:30.

TrpofixTiKÓi;, ij, óv, van het volg. wd., tot het vee, bijz. het klein vee, tot de schapen betrekking hebbende. Alleen Joh. 5: 2, waar i TrpopxTiny scil. (hebr. = vfcr\'•

Neb.\'3:1) eene der poorten van Jeruzalem betee-kent, t. w. de Schaapspoort; vgl. winer\'s Gr. S. 522.

v po (3xti ov, !ov, tó, Diminutiv. van het volg. wd., het schaapje, lig. benaming van\'s Iloeren belijders. Alleen Joh. 21 : 17 (volg. tisciiend. ; de Ree. heeft irpópxrov^.

ir p ó(3xr ov, oi/, tö , volg. degew., doorandd. als onjuist verworpen, all., van irpofiahM z. aid., van daar eig. het voorwaarts gaande, vervolg, (om zijne wijze van beweging in onderscheiding van vliegende, kruipende en zwemmende dieren) gebezigd ter aanduiding van een viervoetig dier, bijz. een der kleinere huisdieren, inzonderheid a) in eigen), zin, een schaap; in Singular! (hij de Classici hoogst zeldzaam), Matth. 12:11, 12, Luk. 15 : 0, Hand. 8 : 32, in Plural!, tx vpófixtu, Matth. 7 : 15, 9 : 30, 10 : 16, Joh. 2 : 14, 15, Openb. 18:13, enz.; vrpópxrx (Ttpayfa = slachtvee, schapen ter slachting bestemd. Hom. 8:30;

b) flguurl. of overdracht., x) als het beeld van mcnschen in het alg., voor zoo ver zij aan geestelijk opzicht en leiding behoefte hebben, en bij gemis daarvan, gelijk lisrderlooze schapen, aan allerlei onheil zijn blootgesteld, Matth. 9:30, 10:0, 15: 24, Mark. 0: 34, 1 Petr. 2 :25; (3) van hen die onder zulk eene leiding, gelijk schapen tot eene kudde, vereenigd zijn; bijz. van \'slleeren belijders, Matth. 26 :31, Joh. 10 :1 env.,21 :10, llebr. 13:20; y) van hen die deze leiding gehoorzaam volgen (de vromen), in tegenstelling van de wederspannigen, die onder hot beeld van bokken (épifyoi, èptyix) worden aangeduid, Matth. 25:32, 33, Joh. lü : 3, 4, 27; Si irpófixTov wordt ook gebruikt als het beeld der weerloosheid tegenover geweld en verdrukking, Rom. 8:30; der zachtmoedige lijdzaamheid. Hand. 8:32.

Kpo-pifix^a, -xtu, aor. 1. -ef3!@x(rx, Composit. van (3i/3«^w Ik doe of laat gaan, voor of naar voren doen komen, nvx. Hand. 19 : 33; = verder brengen, en van daar overdracht. rijx = iemand ergens toe brengen, overhalen, opzetten, Matth. 14:8.

Kpo-Phévu, Composit. v. /3Ai;tw z.

aid., voorzien, vooruitzien; inliet N. T. in Medio (aor. 1. -e/BAs ^v) van God gezegd, voor zoover hij den loop der dingen voorziet, d. i. in de toekomst regelt en bestuurt, en van daar gelijkbeteekenend met beschikken, verordenen (vgl. hot lat. provideo), tlt; vspt tlt;vo?. Alleen Hebr. 11 :40.

vpo-y Ivonxi, Depon. med., Composit. wyl-voij-xi z. aid., voorheen of te voren geschieden. Alleen Rom. 3:25.

Tpo-y ivm lt;rxu, -yviiao^xi, Composit. v.yivóirxu ■/.. aid., vooruil. of te voren weten, kennen; ti — iets vooruit weten, er te voren kennis van dragen, 2 Petr. 3: 17, vgl. vs. 3; nva = iemand van vroeger kennen, dooi\' bijvoeging van \'xvuüev versterkt: Hand. 20:5; = met iemand , zijne hoedanigheden en omstandigheden, te voren bekend z ij n, Rom. 8 : 29, waar van God gezegd wordt, dat hij van te voren geweten heeft, wie en wat zij waren die hij in Christus roepon zou; 11 :2, waar Paulus wil doen uitkomen, dat God zijn volk te minder heeft kunnen verstooten, omdat hij reeds bij de roeping daarvan wist, met welke verkeerdheden het behept zou zijn, vgl. v. IIENOEI, op deze pil.; van Christus wordt 1 Petr. 1 : 20 gezegd, dat hij reeds vóór de grondlegging dor wereld npoeyvu-cruêvoi; was, t. w. vtto toC DeoCI, d.i. dat zijne verschijning, naar aard, tijden omstandigheden, van allo lijden hor bij God bekend was geweest, of,


-ocr page 417-

FI/J tfttr;?. 405

Upi-yvuatc.

wat nagenoeg lietzclfile zegt, in Go(fs wereldplan was opgenomen.

jrpo-y vwo-;5, ew?, ft, van het vooi\'g. wil., de voorkennis, ütoü. Hand. 2 : 23 (waar liet in vel band mot gebezigd wordt), \'1 i\'etr. I : 2.

v p ó-y ov o i;, ou, ó, van Trpoyivoitxi (perf. 2. Kfoyéyovee) vroeger ontstaan of worden, van daar == vroeger geboren en alzoo ouder; ó Kpóyovot ook = de stamvader, in Plurali — de voorouders, voorvaderen, 2 Tim. 1:3; = de ouders of grootouders, 1 Tim. 5:4, waar de kinderen of kleinkinderen eenor weduwe vermaand worden voor deze te zorgen, en alzoo vergelding te doen niet alleen aan hunne moeder of grootmoeder, maar ook aan hun overleden vader of grootvader.

npo-y fscfyu, -J/w, Composit. v. ypztpa z. aki., te voren (d. i. zoowel in lang verloopen tijden, als in het naast voorgaande oogenblik) s c h r ij ven. Hom. 15 : 4, Efez. 3:3; rivb e\'!i n in rechterlijken zin = iemand ergens toe verwijzen (vgl. het lat. proscribe), Jud. vs. 4; nvanvi = iemand aan een ander als \'t ware voortceke-nen, afschilderen (volgens de beteekenis die het simplex heeft van teekenen, schilderen). Gal. 3:1, vgl. op o^x\\nó(;.

k pó-S y e, ou, é. -o», to, Composit. v. JijAo; z. aid., volkomen of voor ieder duidelijk, zoodat ieder \'t weten of beoordeelen kan, openbaar, alom bekend, 1 Tim. 5:24, 25, llebr. 7:14.

TTpo-J/Soi/ii, -Sara, Composit. v. S/Supi z. aid., vooruitgeven, eerst geven. Alleen Kom. 11 : 35 (in eene vrije aanhaling uit Joh 41 : 2, waar het oorspr. vóór zijn, voorkomen = irpotpQavcv heeft).

7rpo-JoTgt;)5, ou, ó, van het voorg. wd. in den zin van prijsgeven, uit- of overleveren, verraden (lat. prodo), de verrader. Luk. G : It), 2 Tim. 3:4; Tivóg, Hand. 7 : 52.

zp o-ips iJ,lt;a , z. op irporpéx®-■xpó-Spoi-ios, ou, ó, fi, van het voorg. wd., de voorlooper. Alleen llebr. G : 20.

kpo-elSov, aor. 2. van npoopxu, Composit. v. eïScv /,. aid. en op ópxu, voorzien, vooruitzien, Hand. 2:31, Gal. 3:8.

v po-ttv ov, Composit. van eltrov z. aid., perf. act. Trpon\'ptiHce, pass. irpoei\'pyiij.xi, a) = te voren ol vroeger zeggen, 2 Kor. 7:3, 13:2, Gal. 1:9, 5 ; 21, 1 Thess. 4 : G; passive: Trposipvuévx = woorden die te voren gesproken zijn, 2 Petr. 3:2, Jud. vs. 17; b) = voorzeggen, vooruitzeggen, Matth.24 : 25, Mark. 13:23, Hand. 1 :16, Hom. 1): 29. npo-elpyKX, zie op het voorg. wd.

kpo-e hn co, -(Vw , Composit. v. z.

aid., vooruit hopen, zijne hoop stollen,

\'sv tivi = op iemand. Alleen Kfez. 1 : 12.

7r po-e v ap %o i-ixi , -xpfyuxt, Depon. Med., Composit. van èvxpxoitxi (en dit van \'dpxoiixi z. aid.) aanvangen, oen aanvang met iets maken, vroeger, vooral beginnen, 2 Kor. 8 : G; Timet iets, aid. vs. 10.

tv p o-e k xy y é h hw, -Aai, Composit. v. Ivxy-yeAAw z. aid., in het N. T. in Medio TpoeTrxy-ysAhonxt, aor. 1. -vyyeiAxiiyv, te voren toezeggen, vooruit beloven, Rom. 1 : 2; in Passive, Perf. vpoeitviyyeKiJ.xi, 2 Kor. 9 : 5 (mot TiscilENU.; de llec. heeft: TrpoxxTxyyéhhoiixi).

irpo-épxo hui. -cMva-oiixi, Depon. Med., Coiti-posit. v.\'épxo/ixi /.. aid., a) = voortgaan, verder gaan, (in de richting voor zich uit), Matth. 2G : 39, Mark. 14 : 35; met Accusal, van den weg dien men vervolgt, pu/iyv (ilxv, Hand. 12 : 10; b) = voor (iemand) uit gaan, aó in plaatselijken zin = iemand voorgaan, tivx, Luk. 22 : 47; fig. évómióv tivoi;, Luk. 1 :17; (3) ran tijd = vooruit gaan, Hand. 20 : 5; iri to ■Khoïov --- naar het schip, Hand. 20 : 13; elt;« = naar u, 2 Kor. 9:5. irpo-etoinx%u, -xtu , Composit. v. éroiiix^u z. aid., vooruit of te voren bereiden, tï, Efez. 2 : 10, waar cis (scil. \'épyoiQ xyxlloïi;) vpoti-tofaxvev door Attractie staat voor: a irpoyitoinxrev (z. winer\'s Gr. S. 135, 147); overdracht, tivx éls tlt; = iemand tot iets, d. i. zoo maken, dat hij geschikt is tot iets. Hom. 9:23.

7rpo-euxyyêAi%oiixi, -l70nxi. Depon. Med., Composit. v. euxyyelt\'^oi xi z. op suxyysAt\'^ai, te voren de of eene blijde boodschap (St. vert.: het evangelie) verkondigen, tivi. Alleen Gal. 3 : 8.

kp o-éxu, -él-co, Composit. v. \'é^co z. aid., in Medio npoéxoiixi, eig. voor zich houden, en van daar overdracht.voorwendon, voorgeven. Alleen Hom. 3:9, waar naar deze opvatting = gebruiken wij voorwendsels, d. i. zoeken we ons te dekken of verontschuldigen wij ons\'? And.: hebben wij iets vooruit? of: zijn wij heter? welke verklaring wel past in hot verband, doch onbestaanbaar wordt geacht met do beteekenis van irpoéxco in Medio. Vgl. v. hengel a. h. I.

ttp o -v y éo ij.x i, -0UIJ.XI, -faonxi, Depon. Mod. Composit. v. yiyéoHCiiz, aid., vooraan gaan en don weg wijzen, hij de Classici met Dativ. of ook wel Genit. van don persoon en Accusat. van de zaak, b. v. rm iWv; overdracht. == voorgaan (anderen met zijn voorbeeld), en zoo in het N. T. éénmaal met tivx tivi — iemand in of met iets. Hom. 12:10.

ir pó-H e 7i t, scos, fi. van irpoTiivtiJ.i z. aid., a)


-ocr page 418-

Upo-ösT^ix.

YlpO-XOTTTU.

406

= de voorstelling, tentoonslolling, in do uitdrukking: 0/ \'aproc irfoOéirsui; (waarvoor Hobr. 9 : 2, als Abstr. pro concr.: y vpóöetrig tüv xpraiv) = do toonbroodon, d. i. do twaalf broodkookon, dio, naar hot voorschrift der wet (Lovit. 24:5—9), op de tafel des Hoeren in hot heilige, als voor zijn aangezicht, neergelegd en ioderen sabbat door nieuwe vervangen werden, en die, als den Heer gewijd, alleen door do priesters mochten genuttigd worden, Matth. 12 : 4, Mark. 2 : 2C, Luk. 0:4; b) = hetgeen iemand zich voorstelt, d. i. «) = zijne bedoeling of plan. Hand. 27 :13, 2 Tim.3:10; /3) = zijn besluit of voornemen, van men-schen, Hand. 11 : 23, waar KfoUrtt rijg xxpSi\'ees = mot het voornomen des harten, d. i. gelijk zij eenmaal (t. w. bij hunnen doop) in hun hart hadden voorgenomen; bijz. van God, waar sprake is van het door Hom gemaakte en volvoerde verlossingsplan, waartoe spreekwijzen beboeren als: xaxfl! Trpófanv, y-xr\' IS/ctv irpóöeTiv, Rem. 8:28, Efez. 1:11, 2 Tim. 1:9; TrpóHsa-ii tüv echSvcuv = het eeuwig voornemen, Kfez. 3 : 11; y xar\' IxAoyijv xpófleiris = hot voornemen, dat op vrije keuze of verkiezing berust, Uom. 9:11, vgl. v. hengel a. h. 1.

TTpn-Osa-iiix, eeq, $, eig. het femin. van Ttpo-ösV/z/oc, Cornposit. v. (v. ósrixóf, wet, in

stelling, gebruik, v. Ti\'jyfu z. aid.) door wet of gebruik bepaald, en van daar = vooruit bepaald of vastgesteld; ti Tpoderpte, sci]. yinéfcc — de vooruit bepaalde dag of termijn. Alleen Gal. 4:2.

vpo-dvnix, {), van het volg. wd., de geneigdheid, gewilligheid of lust tot iets, de bereidwilligheid of bereidvaardigheid, Hand. 17:11, 2 Kor. 8:11 (waar roO Qéheiv er, om de tegenstelling met to ImreAeVai te sterker te doen uitkomen, min of meer pleonastisch is bijgevoegd), 12, 19, 9:2.

■npó-Q uno t, ou, ó, y, -ov , ró, Composit. v. Duiiós z. aid., gewillig, bereidwillig, Matth. 20 : 41, Mark. 14 : 38; het Neutr. to Trpo\'Su/xov als Substantiv. = TrpoOuin\'cc (ook bij do Classici in dien zin gebruikt) komt voor Rorn. 1 :15 in de spreekwijze: to kxt i[j.i Trpc-jy/zov = mijn zin, mijn lust of streven is het. And. vatton TrpóQviAov ook hier adjective op, als Praedikaat nml. van to kxt\' ené == al wat in mij is, is gewillig of geneigd. Vgl. v. niiNGEl, a. h. 1.

Trpo-Oupci/s, Adverb., van het voorg. wd., gewillig, gaarne, met lust of ijver. Alleen 1 1\'etr. 5:2.

TT p 0-i 7 [J-l , -o-t^o-w, Composit. v. \'iGTiflil z. aid., als Verbum transit. — vooraan of 0 r ge ns voor plaatsen; in de intransit. tempora (Perf. Plusqpf. en Aor. 2. act., Praes. en Impf. mod.) = voor of vooraan staan, van daar overdracht. a) = voorstaan, in den zin van aan het hoofd staan, het bestuur of opzicht voeren, xaAw;, 1 Tim. 5:17; rivót, bijv. téxvwv, oi\'xov enz., 1 Thess. 5 : 12, 1 Tim. 3:4, 12; ó Trpo\'ia-Txiisvoi; = de voorstander, d. i. bestuurder of opziener, Uom. 12:8; b) = voorstaan in den zin van ijver betoenen voor, met zorg behartigen, bijv. ««/afv \'épycov, Tit. 3:8, 14.

TfO-xaAsw, -iS, étrw, Composit. v. Kxkéci aid., voor den dag of te voorschijn roepen; in Medio van iemand die een ander oproept om voor den dag te komen, bijz. ten strijde, en van daar\' = uitdagen, u i ttarten (vgl. het lat. provoco), Tiva. Alleen Gal. 5 :20.

tt p 0 ■ x xT ayy é A Aa, -yeAw, aor. 1.-ifyyfAa, Composit. v. KaTayyeAAw z. aid., te voren aan-of verkondigen, t/, Hand. 3: 18, 24 (Ree.; tisciiend. heeft xxrzyyéAAcu j; in Passive, 2 Kor. 9:5 (Ree.; ïisciienü. heelt nposTrxyyékhM/, nspi tivo; om aan te duiden, welke zaak of gebeurtenis de aankondiging betreft, Hand. 7 : 52. tt p 0 - x ar xpr 1% 01, iVw, Cornposit. v. xxrxp-z. aid., vooruit gereed maken. Alleen 2 Kor. 9: 5.

ttpó-xti[j.x 1, -xeleoimi, Depon. Med., Composit. v. xsHiixi z. aid., eig. er voor of vooraan liggen, vervolg, meer in \'talg. voor de hand liggen, gereed liggen, en van daar (hetzij de voorworpen , waarop het betrekking heeft, al of niet gezien kunnen worden) a) = voorha.nden, aanwezig zijn, er zijn, overdracht. 2 Kor. 8 :12; met een Substantiv. als Praedikaat in Nominative, Sslyfix = als toon- of voorbeeld, ,lud. vs. 7 (z. winek\'s Gr. S. 204 f.); b) bij wijze van Perf. passiv. van vpoTi^tii = voorgesteld zijn, van een doel of taak, of van iets dat voor iemand in gereedheid is gebracht, zoodat hij\'t als \'t ware vóór zich ziet, Hebr. 0 : 18; rtvl, llebr. 12 : 1, 2.

ttp0 - xy pvlt;r lt;ru, -ttw, -§w, Composit. v. xy-puaa-u z. aid., eig. vooraf door een heraut openlijk doen bekend maken, dan ook van den heraut of van den persoon zeiven die de aankondiging doet, = vooraf open lijk verkondigen, prediken. Hand. 3:20 (Ree., alleen op het gezag vanCodd. minuscc.; tischend.: 7rpoxsif/%«i), 13:24.

tt po xoxjj, ijs, 11, van het volg. wd., do voortgang op den weg, overdracht = de vooruitgang, vordering, wasdom, Phil. 1:12, 25, 1 Tim. 4 : 15.

ir po - xÓTrr u, -4iu, Composit. v. xo\'ttw , volg.


-ocr page 419-

Tlpd-xpiftx.

407

npo-TTopsua.

l\'ape, schneider en and. eig. dooi\' slaan uitrekken, gelijk bij metaal geschiedt dat geplet wordt (lat. procudo), volg. passow eig. vooruit of voor zich heen slaan en daardoor verder brengen (in tegenstelling dus met ivceKÓKTa ■/.. aid.); van daar overdracht. = bevorderen, bevorderlijk zijn, als Intransit. (gelijk het ook door attische schrijvers in Active gebezigd wordt) = vorderen, voort- of vooruitgaan, toenemen, rm\' = in iets, Luk. 2 : 52; \'év tivi vtrép tivcc = verder in iets gaan dan een ander, hem overtreffen, Gal. \'1 : \'14; Ith\' tlt; = in zekere richting voortgaan, bijv. sm\' ri xeipov — van kwaad tot erger, 2 Tim SMS; over Itlt; kAëÏöv en Ixï \'rAe\'iov ««(Se/a?, 2 Tim: 2:46, 3:9, vgl. op van tijd, bijv. vi

== de nacht is gevorderd, d. i. voor een groot doel verloopen of voorbijgegaan. Hom. 13 :12.

npó-npiiix, xtoq, Composit. v. to xftpa z. aid., het vooroordeel. Alleen 1 Tim. 5 : 21.

TT fO-KV fóu, -W(7W, Composit. V. KVfÓa z. aid., te voren of vooruit bekrachtigen. Alleen Gal. 3:17.

npo-hcenpiiviii, , aor. 2. éhxpov,

aor. 1. i)ass. £^lt;pCvi\\i, conj. -fytyicü, Composit. v. kxufiivoi z. aid., vooruit nemen, SsIttvov, I Ivor. I I :21; van ruimte en tijd = op iemand voor k r ij g e n, hem door s n e 1 h e i d v o o r komen, inhalen, en van daar overdracht. = onvorwacb ts overvallen, verrassen, betrappen, tivx \'év tivi, Gal. 0:1 (vgl. wieseler a. h. I.); seq. Inflnit. = iets vooruit of bij voorbaat doen. Mark. 14:8.

jrpo-Asyw, -i;w, Composit. v. héya z. aid., vooruit of te voren zeggen, 2 Kor. 13:2, Gal. 5: 21, 1 Thess. 3: 4.

Kpo-nxprvponai, Depon. Med., Composit.-v. {icepTvpoiicei z. aid., te voren getuigen. Alleen I Peti\'. I :11.

vpo-iJ.ef.sTxu, -co, -yru, Composit. v. itehsrxco z. aid., vooraf zich oefenen, bestudce-ren, overdenken. Alleen Luk. 21 : 14.

xpo-iiepnivxu, -ijo\'w, Composit. v. //e-pi/ivxa z. aid., vooruit bezorgd zijn. Alleen Mark. 13: I I.

v po-v oéu, -w, , Composit. v. voéu z.

aid., vooruit zien, bemerken, gewaar worden; overdracht. = zorgen, zorg dragen, t;vo\'5 = voor iemand, 1 Tim. 5 : 8; ook en vooral in Medio, t/= t e r harte nemen, behartigen, bijv. Kxhx — het goede tor harte nomen, d. i. er zich op toeleggen. Hom. 12: 17, 2 Kor. 8:21 (volg. don Ree. en tisciiend. ; zeer vele Codd. hebben het Act.)

Trpó\'Voix, Si, van hot voorg. \\vd., do zorg of voorzorg, het beleid. Hand. 24 : 3; vpóvoixv 7rois7(röx( nvog voor iets zorg dragen, er zorg aan besteden, in ongun-stigen zin Hom. 13: •14.

kp o-o p céu, -ü , fut. -\'ó^oi-ixi. perf. vposüpxnx, aor. Tpae/Sov z. aid., Composit. v. cpzco z. aid., te voren of vooraf zien. Hand. 21 : 29; in Medio = vóór zich zien, nvx. Hand. 2:25, waar —poojpw^v (impf.) èvióvióv ij-ou de (naar de LXX gevolgde) vertaling is van \'\'Tl\'?

(Ps. 10:8) eig. = ik stelde voor mij.

x p o -o p ai, -i\'iru, Composit. v. ópi\'^ti z. aid., vooraf of te voren bepalen,verordenen, bestemmen,,in het N. T. van hetgeen God omtrent den aard en do voorwerpen van het Christelijk verlossingswerk in zijnen raad had vastgesteld, met Accusal, c. Infinit., Hllnd. 4:28; met Accusal, van Subjekt en Praedikaat (z. winer\'s Gr. S. 203 f.), Hom. 8 : 29, en zoo ook vs. 30, waar het Praedikaat in gedachte herhaald moet worden; ri «\'/? ti = iets tot zeker doel te voren verordenen, 1 Kor. 2:7: nvx s\'i\'i; ti = iemand tot deelverkrijging aan iets bes temmen, Efez. 1:5, en zoo ook vs. 11, waar W? tv/v k^povo^ixv of to khypaiqiivxi uit het verband moet worden bijgedacht.

Trpo-Trao^w, aor. 2. -éirxQov, Composit. van vxa-xa z. aid., vooraf of te voren lijden. Alleen 1 Thess. 2:2.

Trpo-xxTup, -opo?, o\', van irpö en ó irzTypi. aid., de voorvader of stamvader. Alleen, als Variant, Kom. 4 : 1 (Uec. en tisciiend. lezen: rxT^p).

■xp o-iré [/.Kiii. \\|/w, Composit. van , vor

der of voorwaarts zenden, in het N. T. met t/va, in den zin van iemand zijner tocht helpen voortzetten, tot de reis uitrusten, Uoin. 15:24, 1 Kor. 10:6, Tl, 2 Kor. 1 : 10, Tit. 3 : 13, 3 Joh. vs. 0; = iemand weg- of oen eindweegs verder brengen, uitgeleide doen. Hand. 15 : 3, 20 : 38, 21 : n.

Trpo-ttstyg, éo(t ovq, ó, -ét, tó, van Trpo\' en xiTTTai (naar den ongebr. wortel xïtco) z. aid., eig. voorover hangend of vallend (vgl. het lat. (praeceps en ons: hals over kop), van daar overdracht. van eene handeling = overijld, onbedacht, Hand. 19 : 30; van personen — onbezonnen, ligt vaardig, 2 Tim. 3:4.

Trpo Topstju, ovitoi, Composit. v. iropiua z. aid., en oven als dit gewoonl. in Medio vpovo-psóo[j.xi, vooraan- of vooruitgaan, Tivóg = voor iemand uitgaan, aan hot hoofd van eene optrekkende volksmassa. Hand. 7:40; irpo TrporóiTov tivós = voor iemands aangezicht, als bode. Luk. 1 : 70.


-ocr page 420-

408 IlpJc.

Tpóf, ook wel als Adverbium (februilit = daarbij, daarenboven, doeb gewoonl. (enin bet N. T. steeds) als Praepositie, met don Genitiv., Dativ., vooral met den Accusativ.

I. Met den Genitiv. beteekent vpóg de van een bepaald voorwerp uitgaande richting, derhalve iets als uitgangspunt, niet alleen in plaatsclijkón zin, maar ook in logischen zin als grond, oorzaak van iels anders. Van daar dat ~f:c; in deze constructie niet zelden vertaald kan worden door om, wegens, in bet belang van, en zoo ook op de eenige pl. in het N. T. waar het den Genitiv. regeert: Hand. 27 : 34, waar rovro Trpö; rfc tfy/sré-

truTvifloii v-TTxpxsi = dit is in het belang uwer redding, d. i. uwe redding vordert dit, is do reden waarom dit moet geschieden. Vgl. 1\'assow in v., winer\'s Gr. S. 334.

II. Met den Dativ. beteekent wpils de onmiddellijke nabijheid = bij of aan. Mark. 5:11: irpè; tw \'ópsi (met TisciiEND.j de Ree. heeft, alleen op gezag van Godd. minuscc., jrpo; tx \'ópyi = aan den berg; zoo ook Joh. \'18 : IG, \'20 : 11 (met tischend.; de Ree. heeft ook hier een slecht ge-testeerden Accusativ.), 20 : 12 en Openb. 1:3, waar Kspi^UTnéiioi; irpot ro7i = aan de borst omgord; ook met Verba van beweging, wanneer de plaats waarheen te gelijk eenigennate als eind- of rustpunt gedacht kan worden, en in dien zin bijv. Luk. 19 : 37 : \'eyy/^ovTOQ eeirov vpoe Tji kxtxpatrei rou \'ópoui; tüv ÈAaiwv = toen hij naderde tot (d. i. in de nabijheid was van) do helling van den Olijfberg. Vgl.winer\'s Gr. S. 352.

III. Met den Accusativ. beteekent vpós a) in zuiver plaatselijken zin, x) de richting naar de zijde van een voorwerp, hetzij persoon of zaak, = naar, tot, en wordt dan gebruikt na Verba van beweging (hetzij in beweging zijn, of in beweging zetten), als Verba van gaan of komen, \'ép%eo-6xi, ifxEiv, vcpevecrdxi, irxpxyivevöxi, xvce-xupiw, xvxKxuTrreiv, vTruysiv, enz., Matth. 2: 12, 3 : 5, 13, 14, 25 : 9, 2G ; 8, Mark. 3 : 7, 5:19, Luk. 6:47, Joh. 6:37, enz.; hiertoe behoort ook het praegnante gebruik van nxpswxi met Trpo?, z. op vrupeiiir, van zenden of bi\'en-gen, als «Troo-TeAAw, ttéco , fyépu, xyoi, Matth. 21 : 34, Mark. 1 : 32, 9 :17, 11 : 7, Luk. 7 :19, 20, enz.; ook na Substantiva die zulk eene beweging te kennen geven, als èlós 6/VoJ«c. kx-fouu-ix, kporxywyy, enz., Efez. 2 : 18, Phil. 1 : 26, 1 Thess. 2:1, 3:11; zoo ook È»no-roAgt;), Hand. 9:2; (3) do richting waarin iets geschiedt of zich bevindt, en die bepaald wordt door hot voorwerp waarbij, aan of tegenover het gezegde plaats heelt, in uitdrukkingen als: t/tteiv

11/50?.

irpoi; touq iróixt; tivói; = aan iemands voeten vallen. Mark. 5:22; qamp;trreiv tivx npói; tivx — iemand bij iemand begraven. Hand. 5:10, tx Tfo? rijv óvpxv = de plaats bij de deur, d. i. uit het vertrek naar de tegenover gelegen huisdeur toe, het voorhuis. Mark. 2:2, vgl. 11 :4; irpèt rijv HxKxttxv — aan do zee, naar de zee gekeerd. Mark. 4:1; Tfo; to qüe = bij het vuur, daar voor gaande staan, Mark.14:54; hiertoe behooren ook spreekwijzen als: irpos to oui; — aan het oor. Luk. 12 :3; o-^x xpdf o-TÓiix = mond tegenover mond, d. i. mondeling, 2 Joh. vs. 12; Trpoa-anov xpos xpórcnrov = aangezicht tegenover aangezicht, d. i. met eigen oog, 1 Kor. 13:12; y) soms staat xpo\'c ook c. Ace., waar zich een Dat. liet verwachten, omdat in de door het Verbum uitgedrukte handeling een voorafgaande beweging ligt opgesloten , bijv. Matth. 20 :18: n-psj a-t toiü to xiurxx = ik kom b ij u aan huis om het pascha te houden; 3:10: Trpoj pi\'^xv kcItxi = de bij 1 is gelegd en ligt nu (xsï/^xi als pf. pass. van T/flt)^/) aan den wortel, enz.; — b) overdracht, de betrekking van personen tot elkander, en zoo x) in den ruimsten zin die van het zijn bij elkander (niet als een bloot lokaal bijeenzijn gedacht, waarvoor nxpx of xpó; c. Dat. zou gebruikt worden, maar als het zijn bij, var-keeren met iemand tot wien rnen in de eene of andere betrekking staat, bijv. als medeburger, als leermeester en leerling, enz.), = bij, onder, na Verba van zijn, blijven, wonen, zich gedragen, als ehxi, Matth. 13 : 5C, Mark. 9 : 19; yi\'vstrOxi, 1 Kor. 2:3; xxpehxi, 2 Kor. 11:8, Gal. 4:18,20; èirinévsiv, nxpxnévsiv, 1 Kor. 16 : 6,7, Gal. 1 : 18; xvxo-Tpétpea-Sxi, 2 Kor. 1 :12; xep/TrareTv, Koloss. i : 5; hiertoe behoort ook KXTéxi\'v Tivxirpoi; èxvróv, Philem. vs. 13; (3) het zich richten tot elkander met woorden, en van daar bij Verba van zeggen, spreken, bidden, roepen, als: sTirov, Aéystv(yg\\. xvo/yeiv to rróiix, 2 Kor. 6 : II), Six^éyeo-Dxi, AJsAeïv, óiMksh, o-iMAaAeTv, xitxyyéhKeiv, a-u£)fT£Ïv, xxoxp/yerQxi, el/xtlt;rllx\', SeTiröxi (vgl. spreekwijzen als: KXiiWTeiv TxyóvxTX^ lxeTiipixi;7rpolt;rlt;péps:v npèi; tov öeóv, Efez. 3 : 14, Ilebr. 5 : 7), /3o2v (vgl. x\'/peiv tpuvtfv, Hand. 4 : 24), enz., Matth. 3 : 15, Mark. 1 ; 27, 4 : 41, 8 : 16, 9 : 16, Luk. 1 : 19, 4 : 4, 36, 18 : 7, 24 :14, Hand. 8 : 24, 16 : 36, 2 Kor. 13:7, enz.; ook bij Substantiva als , Hand. 10 : 13; vportvxy, Hand. 12 : 5; Ao\'yoj, Hand. 13:15, 2 Kor. 1:18; ^Ttiaig, Hand. 15: 2; èvTOAt), Hand. 17:15, xxoXoyix, Hand. 22:1, séyirii, Kom. 10 :1; (3ax7^ij.i\'x , Openb. 13 : ü; y) het gericht zijn der gedachten op


-ocr page 421-

Upó?.

iemand, lt;Ueii men bijv. sprekende bedoelt, in de uitdrukking: héyeiv n vfói; nva = iets van of met het oog op iemand zeggen, Mark. 12:12; Luk. 12:41, 20:19, Hom. 10:21, llebr. 1 : 7: 3) de wod erzij dsc he richting der gezindheid, d. i. de zedelijke verhouding tot elkander, zoowel eene welwillende, vriendschappelijke, in uitdrukkingenals: elfyivyv\'éxeiv vrfói; tiv« = rnet iemand in vrede zijn, Rom. 5:1; zfó(

nvx = lankmoedig Jegens iemand zijn, 1 ïhess. 5:14; ivSe/xvvtröxi trpccórvtrx vp. t. = iemand zachtmoedigheid betoenen. Tit. 3 : 2, vgl. ook 2 Kor. 6 : 15, 2 Tim. 2 : 24, Philem. vs. 5; als eene vijandige, weerstrevende, bijv.: yoyyvritoi; yhsrui kfós tivx ■ i ontstaat een gemor tegen iemand. Hand. 6:1; èv eTi/ai Tfè; éavrout = met

elkander in v ij andschap zij n. Luk. 23 :12; xvuiitymot Tfo; = onderling o n~

eenig. Hand. 28 : 25; ï^6lt;v n vfóf nvx =r iets tegen iemand hebben, Hand. 24 ; 19, vgl. 23 : 30; tpsy/^x \'é%£iv irpói; nva = een geding of geschil met iemand hebben,

1 Kor. 6:1; vgl. voorts fig. uitdrukkingen als; Txhy TrpÓQ aTpx, t«? xpxxs enz., Efez. 6 : 12; xvtxyuvi^eitüxi Trfö? rtfj x/ixptixv, Hebr. 12:4; e) de betrekking waarin, het standpunt waarop men zich tegenover anderen jilaatst of geplaatst is, bijv.: SixTi\'hröxi hx^xtiv rpóq nvx — een verbond met iemand sluiten, Hand. 3:25, Hebr. 10:16; xxpóirxoTrov injvetögt;ilt;Tiv sxsiv irpèi; tov Ssóv = een onergerlijk geweten hebben bij (in betrekking tot) God, Hand. 24:16; hiertoebehoo-ren ook spreekwijzen als: xxi^mui, Trapfaa-fm,

TTSTTOlllyiriV, S tpyvyv , Xxpiv £%£tv TTpÓi TIVX — in

of met betrekking tot anderen in bet-bezit van iets zijn. Hand. 2: 47, Rom. 4:2,

2 Kor. 3:4, 7 :4, 1 Joh. 3 : 21, 5 ; 14; — c) de verhouding, waarin personen en zaken onderling ol tot elkander staan, als x) van bedoeling met iets, of van de geschiktheid om aan zeker doel, zekere behoeften te beantwoorden, vóór Nomina subst. = tot, ten of ter, bijv. 1 Kor. 10 : 11 : rxvrx èypdqy rpdg vouSeirixv {tucsv — dit werd beschreven tot onze waarschuwing; Hand. 27:12: mevSérou tov v7txp%wroc; irpoi; txpxxsiiixn\'xv = daar de haven ongeschitt was ter overwintering; voorts in uitdrukkingen als: tx rrpoi; rtjv xpeixv = wat noodig is om in de behoeften te voorzien, d. i. het n o o d i g e, Hand. 28:10; rx tpo; elpyviiv = wat tot vrede dient, geschikt is dien aan te brengen, Luk.

npje. 409

19 : 42; Tfio? t/; = wa a r t o e ? met wel k doel ? Job. 13:28: sr/ioc oixoSonvfj = tot stichting, Rom. 15:2; tpos to trvitcpépov, tov xcituptitjióv Tivo?, 1 Kor. 12 : 7, Efez. 4 : 12; Trpo; Só^xv, 2 Kor. 1 : 20; t/io? Trsipxa-jióv, 1 Petr. 4 : 12; vóór een Infinit. met Art. = om, opdat, bijv. Matth. 6:1 : irpoi; to HixOyvxi xvto7lt;; = om van hen gezien te worden, vgl. 5 : 28, 13 : 30,

26 :12; 2 Kor. 3:13, Efez. 6:11, 2 Thess. 3:8; bij Adjectiva = tot, als: utpébiitot xpói; ti —: nuttig tot iets, 1 Tim. 4 : 8, 2 Tim. 3 : 16, vgl. 2 Kor. 2:16, 11 : 8, Efez. 4: 29, Tit. 1 :16, 1 Petr. 3:15: (3) van het einddoel of do strekking van iets, bijv. waar van eene krankheid gezegd wordt dat zij niet is rrpof üxvxtóv, den dood niet ten gevolge zal hebben, Joh. 11:4, of fig. van eene x/xxpTi\'x vpos öxvxtóv gesproken wordt, 1 Joh. 5 :16,17; zóï) ook bij Verba, die eene handeling te kennen geven, welke tot zekere uitkomst leiden moet, bijv.: vpo( eutréfieixv = tot godsvrucht, 1 Tim. 4:7; Trpo? Tyv ISixv xutov a.tnóï.êixv = tot zijn eigen verderf, 2 Petr. 3 : 16, vgl. Hebr. 5 : 14, 9 : 13; y) van de betrekking op iets of iemand, = met het oog op, erop slaande of doelende, of iets derg., in uitdrukkingen als Matth. 19:8: t/io; Ttjv trx^poxxpSi\'xv t/ftwv = met het oog op uwe hardheid van hart; Luk. 18: 1: vpoi; to Setv xxvtote vpotretJXsa-Qxi — daarop ziende, er op wijzende, dat men altoos bidden moest; hiertoe behooren spreekwijzen als: ree vpof sïpijvtiv = wat tot den vrede betrekking heeft, d. i. vredesonderhandelingen, Liik. 14:32 (dochvgl.hierbov. ond. c. x.);rpdi; tov qsóvj tx ftpoc, tov = i n betrekking of met opzicht tot, d. i. tegenover God, Rom. 4 : 2, 15 : 17, Hebr. 2 : 17, 5:1; itpoc, txStx, bij verba dicendi, = met betrekking of in antwoord hierop. Luk. 14 : 6, Rom. 8:31, vgl. Matth. 27:14; t! rpos y/txs; t/ xpoj lt;rs; = wat. gaat het ons, of u, aan? Matth.

27 :4, Joh. 21 :22, 23; TTfè? \'tfv tS//7v ó ^óyoi — tot wien wij (alsverantwoordelijk) in betrekking staan, met wien wij te doen hebben, Hebr. 4:13, vgl. de wette a. h. I.; S) van den maatstaf waarnaar iemand zich richt ofiets afmeet — naar, als: ttolüv tpos to éé^iix Tivot; = naar iemands wil doen, Luk. 12 : 47; tt/jo; Ti5v neftoSeixv tï)? 5r/avi(C == volgens de regelen, die de kunst dor verleiding leert, Efez. 4 : 14; Trpo? x \'éirpx^ev = naar hetgeen hij gedaan heeft, 2 Kor. 5:10; hiertoe brengt men ook de duistere uitdrukking, Jak. 4:5: Trpoi; QSóvov eig. = naar of volgens (hetgeen de) afgunst of naijver


-ocr page 422-

410 Upo-lt;7x(3f3i)itov.

tlpc^-\'sêxoy-\'oii.

(doet), cl. i. op afgunstige wijze, naijverig, vgl. wineu\'s Gr. S. 378; in vergelijkende voorstellen = bij, als Hom. 8 :18 : ovx vpog rlfv néhhowrm Sd\'éxv = niet te beteekenen hebben, nietsbeduidend zijn (vergeleken) bij de loekoraende heerlijkheid; d) bij tijdsbepalingen wordt rrpói; gebruikt in den zin van tegen, van een naderend tijdstip, als jrpö? strvspxv = tegen den avond, haast avond. Luk. \'24:20: = voor, om een tijdsverloop aan te duiden waar binnen iets plaats heeft, al- Trpo; xzifóv = voor een tijd, een tijd lang. Luk. 8: 13, 1 Kor. 7 : 5; Trpoi; üpxv, irpos xxipov wpa; = voor een uur, waarvoor wij echter plegen te zeggen: voor een oogenblik. Joh. 5:35, \'2 Kor. 7:8, Gal. 2:5, 1 Thess. 2: 17, Philem. vs. 15; vpot cA/y»? — voor weinige

dagen, Hebr. 12 : 10; hiertoe behooren ook spreekwijzen als: vpof Ih\'tyov — voor korten tijd, Jak. 4 : 14; jrpo; to irxpóv = voor het tegenwoordige, voor het oogenblik, Hebr. 12:11. Vgl. over vpói; o. Accusat. wineu\'s Gr. S. 300 f. — In de samenstelling beteekent npót de beweging n aar, oen komen of gevoegd worden bij, een zich bevinden aan of nevens iets enz.

■Kpo-vifificiTov, oi/, t6, Compósit. v. to rxfipxTov z. aid., do voorsabbat, de dag of avond vóór den sabbat (vgl. op TrxpxrKevy), Alleen Mark. 15:42.

tt p o (r-ecy o p e v u, -evtroj, Composit. v. uyopsua het woord voeren, spreken, van daar = toespreken, in Passivo met een Praedikaats-No-minativ. (vgl. küiinek\'s Gr. Gramm. ij 500) = toegesproken, d. i. genoemd of begroot worden als. Alleen Hebr. 5: 10.

ttpos-üy u, -geil, aor. 2. -yyuyov, Composit. v. \'ayu z.ald., a) = brengen tot of bij, nvA Tivi — iem. bij iemand. Hand. 16 : 20; met (536 = hier, tor omschrijving van den Dativ. van don sprekenden persoon. Luk. 9 : 41; figQecji = tot God brengen, d. i., met het oog-op den toegang dien Chr. tot God als Vader geopend heelt, zooveel als in Z ij ne gemeenschap her-stollen, met Hein verzoenen, 1 Petr. 3: 18, vgl. Kfez. 2:18, 3:12; and. verklaren deze uitdrukking = Gode ten offer brengen, d. i. toewijden, toeheiligen; b) ook intransitive (vgl. winer\'s Gr. S. 225), en dan == naderen, nader komen, Hand. 27 : 27 : virevóovv Trpoirxysiv nvèi awTo7?%wffl!v= zij bemerkten dat hun land naderde, d. i. dat zij land voor zich hadden, vgl. kuinöl a. h. 1. holwerda gist, dat hier Trpoxvéxeiv moet gelezen worden.

vpog-ceyaiyy, ij;, van het voorg. wd., eig. de toebrenging, doch vervolg, ook =: de toegang, trpo\'c t/i/« =: de toebrenging of toegang tot iemand, Efez. 2 :18, vgl. 3 :12, waar insg. xpoi; tov deóv moet worden bijgedacht; eV; ti = tot iets, d. i. tot het deelgenootschap aan iets. Hom. 5:2. Vgl. v. iienoel a. h. 1.

Trpot-xiTsai, -ü, -fau, Composit. v. ecMo z. aid., aanvragen, tivx ti = iemand om iets; absolute = bedelen, Mark. 10: 46(Ree.; tisciiund. in plaats van hot Partic.: wpoo-a/rij;), Luk. 18 : 35 (liec.; tisciiend. : etceitéu), Joh. 9 : 8.

rrpos-aiTyi;, ov, ó, van het voorg. wd., de bedelaar, Mark. 10:46 (volg. tisciiend.; Ree.: TpQTaiTüv), Joh. 9 : 8 (volg. tisciiend.; Ree.:

tvlt;p/i0\'i).

Kpoe-xvcepceivu, -/3ijo-o//a(, aor. 2. Composit. v. mce(3ai)iiii z. aid., bovendien of nog verder op gaan, avampov = aan het hooger eind (eener tafel), d. i. hooger op gaan zitten. Alleen Luk. 14:10.

-awo-w, aor. 1. -avvthuvee en -jïvaawira, Composit. v. z. aid., er (nog

moer) aan te koste leggen, verspillen, t/\' Tm. Alleen Luk. 8 : 43.

vpoi-avav^^póu, -ai, -mo-w, Composit. v. avxKhypóa z. aid., aanvullen (door er bij te doen), to vtrtspyftx tivoc — wat iemand ontbreekt, 2 Kor. 9:12, 11:9.

TrpoG-xvxTi\'Qvui, -difrw, aor. 2 Med. -edé^v, Composit. v. xvxTiQifiii z. aid., er bij opleggen, hij- of toevoegen, ti\', en in dien zin ook in Medio, Tm\' ti. Gal. 2:6, doch vgl. wieseler a.h. I.; = zich voegen of vervoegen, bijv. bij iemand om raad, d. i. te rade gaan, raadplegen met, tivi, Gal. 1:16.

t p o $-xv é xa, ■£%amp;, Composit. v. xvéxa z. aid., eig. er bij ophouden, er voor staan, dan ook overdracht, in den zin van wachten. Alleen, als Variant, I land. 27 : 27, waar men volgens deze lezing schijnt te moeten vertalen: dat hun land wachtende (d. i. nabij) was. Vgl. op vfoo-xyu.

Trpos-xireihéco, ü. fa®, Composit.v. xTreihéai z. aid., nog daarbij of bovendien bedreigen. Alleen Hand. 4 : 21, waar bet in denzelfden zin in Medio gebezigd wordt.

npos üxTrxvxu, -ü, -faai, Composit. v. sec-Kxvxa z. aid., nog meer uitgeven, te koste leggen. Alleen Luk. 10:35.

npof Séopai, Sefaopxi, Oepon. Pass. v. Séonxi z. aid., er bij behoeven, gebrek hebben, noodig hebben, tivo\'; = iets. Alleen Hand. 17 : 25.

7rpos-oé%o(ixi, -fyfixi, Depon. Med., Composit. v. 3£%o//«( z. aid.,a) = op- of afwachten, in den zin van opnemen, ontvangen, tiv^ = iemand als vriend of gast. Luk. 15:2,


-ocr page 423-

Upoc-\'Soma.

411

Upoz-svxv-

Rom. \'10; 2, Phil.2 :29; tlt; = iets aannemen gelijk het gegeven wordt, zicli ergens in schikken, iets verdragen of dulden, het afwachten, bijv. Ttjv «pTrayijv rüv ivap-XÓvtuv, Hebr. 10:34; met een negatie = iets niet aannemen, d. i. weigeren, Hebr. \'li : 35; eene enkele maal, Hebr. 11 : 13, zou 7,-po? Séxquot;iJ-ai met een zakelijk Object ontvangen, in denzin van verkrijgen, deelachtig worden, moeten beteekenen, indien d. t. pl. de gew. lezing {haixpmai) niet de voorkeur verdiende; b) — wachten, wachten op, verwachten, verbeiden, nvx — wachten op iemands komst, Luk. 12 ; 30; rt — op iets als do vervulling eener hoop of belofte. Mark. 15 : 43, Luk. 2 : 25 , 38 , 23 : 51, Hand. 23 : 21, 24:15, Tit. 2 : 13, .hul. vs. 21.

■r P o (-S o xaai, ü, Composit. v. bet zeld

zame JoxaM (verwant met Soxeuu, vgl. op xtokcc-paSoKix) oppassen, opwachten, en van daar == op iets of iemand wachten, voorbereid of bedacht zijn op, verwachten, hopen, vermoeden, nvx = iomands komst, Matth. 11 : 3 (waar, evenals Luk. 7 ; 19, 20, ttpotSokühcv doorgaans als Conjunct, verstaan wordt, vgl. meyer a.h.I.), Luk. 1 :21, 8:40, Hand. 10:24; t/= iets toekomstigs, 2 Petr. 3:12,13,14; soq. Accusal, c. Infmit., waar hot Subject van den laatstgenoemde een ander dan van bet hoofdw. is. Hand. 28:0, of met een blooten Infmit., waar beider Subject hetzelfde is (vgl. winer\'s Gr. S. 287), Hand. 3:5; het Object van wpoa^oxoui moet vaak uit den samenhang worden ingevuld of bij-gedacht, bijv. Matth. 24 : 50, Luk. 12 : 40: Iv vinépv. p ol TrpotrêoxSi = ten dage dat hij \'t niet verwacht of vermoedt, t. w. dat do hoor komen zal; Hand. 27:33: rpoa-SoxüvTsi; = al wachtende, t. w. op uitkomst; 28:0: ttoaw xvtüv Trpoa-SoxaiVTUV = t o e n z ij lang stonden to wachten, t. w. op holgeen zij gedacht hadden dat gebeuren zou; hiertoe behoort ook Luk. 3:15: vpo^SoxüvTo; tov hxov = toen het volk in verwachting was, t. w. van hetgeen Johannes aangaande zich zolven verklaren zou (vs. 10), vgl. MEYKn a. h. 1.

v p a (-S o k i a, «5, van jon. voor

vpor, Soxxa op het voorg. wd., de verwachting, bet vermoeden, hetzij hoop of vrees; in den zin van angstige verwachting, met rtvó( alsGeuitiv. objocti == van iots dat staat te gebeuren, l.uk. 21 : 20; naar het meest gewone gevoelen daarentegen met oen Genitiv. subjecti Hand. 12 : 11 : èx xxrys rijs Trpoo-Sox/xQ roO hxov = uit al do verwachting dos volks, d.i. (bij wijze van Abstr. pro Concr.) uit al hetgeen hot volk verwacht had dat met inij gebeuren zou.

Ttpoi Spé(xu, waarvan do aor. 2. vporéSpni-tov, z. op irpoiTTpéxu-

tt p o q ■ s 6 u, ■xra, Cornposit. v. èxa) z.ald., ei gens heen laten, d. i. toelaten ergens te komen, nva. Alleen Hand. 27:7.

tt p o s-e y yu, -/Vw, Composit. v. èyy/^io z. aki., intransitive = naderen, genaken, nv/ = iemand. Mark. 2:4, en, als Variant voor irpovxyu, ook Hand. 27 :27.

Trpos-sSpsvio, -sult;ru, van irpoVeJpo;, or bij zittend, subst. de bijzitter, en van daar = er bestendig bij, of overdracht. = mode bezig zijn; tiv/, or bij behooren, er aan verbonden zijn. Alleen 1 Kor. 9 : 13 (volg. den Ree.; tlschend.: rxpsSpeuu z. aid.)

vr p os - s py o fix i, -xa-oixxi, Depon. Med., Composit. v. fpyx%oiJ.ai z. aid., door arbeid er bij verwerven, er b ij verdienen of winnen. Alleen Luk. 19:10.

■7rpoi;-épx,ancii, s^bvtoi.ixi , Depon. Med. mot aor, 2 en porf. Act., Composit. v. z.

aid., in gew. zin, a) = er aan of bij komen, toegaan, toetreden, absolute, Matth.4:11, Luk. 9 : 42 , 23 : 30, Hand. 8 : 29, 28 :9; nvt — tot iemand, Matth. 9:14, 28, 14:15, 15:1, 30, enz.; = aan eeno plaats, bijv.Üpef, Hebr. 12:18, 22; het Particip. aor. irpoTshQdv mot een volgend Verbum finit. in verbalenden stijl, Matth. 4:3, Mark. 1 : 31, Luk. 7:14, Hand. 22 : 20, enz.; als Verb. fmit. (waarmede in dit opzicht gelijk staat de Genitiv. abs. van het Particip.) verbonden met oen Infmit. fmalis = komen om te, Matth. 24 : 1, Hand. 7 : 31, 12 : 13; b) in geestelijken zin rffl , npog Xpia-rov — komen of toegaan tot, d. i. in gemeenschap treden met God, mot Christus, Hebr. 7: 25, 11 : 0, 1 Potr. 2:4; biertoe behoort ook eone uitdrukking als: KfoaspxeTdxi tQ Opóvü rijg xxpn;oi; scil. toü Oeov = toegaan tot Gods genade-troon, Hebr. 4:10, alsmede pil. als Hebr. 10: 1, 22, waar tSj moet worden bijgedacht; c) overdracht, nv/ = zich wouden, too treden tot, zich aansluiten bij, 1 Tim. 6: 3 (indien de lezing echt is; de Sinait. hooft, voor npotrépxtTxi, 7rporé%STXi, wat reeds door liontley als conjectuur was voorgeslagen).

Trp o? - £ ik, w, Composit. v. eüxj z.ald., a) = het gebed, en wel a) do plechtige handelingvan het gebed tot God, inSingulari en in Plurali, Matth. 17 : 21, 21 : 22, Luk. 22 : 45, Hand. 2 : 42, Rom. 1 : 10, enz.; met do bijvoeging: 5rpo? tov hóv, Hand. 12:5, Hom. 15:30; in denz. zin met den Genitiv. obj. toü óeoü (vgl.


-ocr page 424-

412 Upoc-svxoftXi.

npos-yihuTO?.

winer\'s Gr. S. 167), Luk. 0:12; oï\'xo;

— bedohuis, Mallh. 2i :13; üpa rijs zpoa-£v%ij(

— uur des ge bods, bid n u r, Hand. 3:1; als Nomen conjugatum met zijn Verbum verbonden, 7rpo(reu%y Trpoveuxerllai — een gebod doen, Jak. 5:17; /3) = bet gebed naar zijnen inhoud, de bede, Hand. 10 : 4, 31, Efez. 0 : 18, 1 Tim. 2:1; b) melonym. = irpoa-evKTjpiov = bidplaats, bedebuis (proseucha), gelijk de Joden er vaak een plachten te hebben op plaatsen waar eone Synagoge ontbrak, en welk bedehuis (waarschijnI. niet voel meer dan een door muren afgesloten open plein), wegens do voorgeschreven wasscbingen, veelal aan den waterkant gebouwd was, Hand. 10 : 13, 10. Vgl. bet Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 404.

irpoG-euxopx\', -fyimi, Depon. Med., Com-posit. v. eV%oiJ.xi z. aid., bidden, a) als plechtige handeling = een gebed opzenden, zijn gebed doen, absolute, llatth. 0:5, 6,7, 26: 30, Luk. 1 : 10 (waar het Verb, subst. met het Partic. den toestand beschrijft = was in het gebed, vgl. winer\'s Gr. S. 311), 11 : 1, Hand. 9:11, enz.; met tm 06$, = tot God, Matth. 6:6, 1 Kor. 11 :13; in Particip. verbonden met Verba als uWthrdcn = indengebede vragen. Mark. 11 : 24; e/Vsin, biddende spreken. Hand. 1: 24; vgl. ook Hand 10 : 25; nader bepaald door bijvoegingen als nanpx = lange geboden doen, Matth. 23:14, Luk. 20:47; hkmsüij.xti , Efez. 0 :18; Iv ttvcv^xti ayia, Jud.vs.20; ykcofTTy, 1 Kor. 14:14; IxteveVts/jov. «SiaAs/Vrwt, Luk. 22 : 44, 1 Thess. 5 :17; b) van den inhoud des gebeds = eene bode opzenden, bidden om iets, mot Accusal, van don inhoud en de wijze, t/, Rom. 8 : 20; txvtu , Luk. 18 : 11; tovto, Phil. 1:9; seq. quot;va, \'hu = bidden dat, dat niet, Matth. 24 : 20, 20 : 41, Mark. 14:35, Luk. 22:40, 1 Kor. 14:13, Phil. 1 :fl, Koloss. 1:9, 2 Thess. 1 : 11 (vgl. op \'tvoc 2); ó\'tw?. Hand. 8:15, Jak. 5:10; in denz. zin ook met een Infinit., Luk. 22 : 40; met den Infinit. finalis in Gonit. (vgl. winiïu\'s Gr. S. 290), Jak. 5:17, waar over de verbinding mot het Nomen conj. vgl. op het voorg. wd.; door Praepp. met naamwoorden verbonden, waardoor het doel of do strekking dor bede nader wordt aangeduid, als: èx;\' nvx = over, d. i. wegens of voor iemand; ixép nvot; en nept twoc, = voor iemand, d. i. in zijn belang, tot zijn heil, Matth. 5 : 44, Luk. 0 : 28, Hand. 8 : 15, Koloss. 1 : 3, 9, 4:3, 1 Thess. 5:25, 2 Thess. 1 :11, 3 : 1, Hebr. 13 : 18, Jak. 5:16. — Het wd. komt in de Jobanneïschc schriften niet voor; evenmin

5r(!0l7£U;£gt;).

irposxlt;i, i-w, Composit. v. \'éxco in de grond-betoekenis van h o u d e n z. aid., van daar = o p iets aanhouden, bij/,, in de scheepstaal, al of niet met vceüv verbonden, = op ietsaansturon; in het N. T. alleen overdracht., a) voor vpotréx^\'^ tov vqBv = z ij n e aandacht op iets richten (vgl. het lat. animum adverto), tivc\' — op iets acht slaan, letten, bijz. van woorden der vermaning, en dan = mot belangs tolli u g daarnaar luisteren, er gehoor aan geven, Hand. 8 : 0, 16 : 14, Hebr. 2:1,2- Petr. 1 : 19; van personen = op iemand toezien, passen, Hand. 20 : 28; van daar écevrü: Trpmréxt\'v = voor zich zei ven toezien, zich hoeden, oppassen. Luk. 17 : 3, Hand. 5:35; praegnant met xttó t/i/o; = zich wachten of in acht nemen voor. Luk. 12 : 1; of serj. h^ttots c. Conj., Luk. 21 : 34; ook zonder exvriii mot ivó Tivot = voor iels, Matth. 10 : 6, 11, 12, of = voor iemand, Matth. 7: 15, 10:17, Luk. 20 : 40; seq. Infinit. met w, Matth. 0:1; b) =: vasthouden, zich houden of hechten aan, «) van personen, tivi\' = iemand aanhangen, volgen. Hand. 8: 10, 11, 1 Tim. 4:1; /3) van zaken = zich ophouden met, hechten, aandacht schenken aan, 1 Tim. 1:4, Tit. 1 :14; zich bestendig bezig houden of voortgaan met, aan- of volhouden, xvayvclio-ci, 1 Tim. 4 :13; == z i c h w ij d e n aan, rii Qvriecrriipfy = het altaar bedienen, Hebr. 7 : 13; = gehecht of verslaafd zijn aan, bijv. o\'/vw 7ro;.Affl, 1 Tim. 3 : 8 (vgl. Tit. 2:3); c) in Medio, n-poirixoitcei, in den onder b) opgegeven zin van bet Activ., alleen 1 Tim. 6:3, volg. de lezing van don Sinait.; z. verder op vpoa-ép ■ Xopx\' aan het slot.

irpos-vt hóa, -ü, -wo-w, Composit, v. tihóa vastnagelen, van daar aan iets vastnagelen, t/ tivi. Alleen Koloss. 2 : 14, waar fig. van de wet gezegd wordt, dat zij, voor zoover zij door do tegen haar gepleegde overtredingen van der men-schen schuld getuigde, met Chr. aan het kruis vastgenageld, en daardoor zelve der vorvlooking prijs gegeven, d. i. als schuldbrief vernietigd was. Vgl. i1uther a. b. 1.

ir po Avto s, ov, ó, v], van rpoo-épxo^ai (perf. z-potreAijAvSa) z. aid, van daar die er bij gekomen is, de vreemdeling of nieuweling. In bot N. T. de benaming van don heiden die tot bot Jodendom overging = de bekeerling of proseliet, Matth. 23 :15, Hand. 2:10, 6:5,13 :43. .Men onderscheidde twee soorten van proselieten: 1) de dusgenaamde proselieten der poort (WH J. j. vreemdelingen, die, om als

slaven of vrijen onder de Israëlieten te kunnen


-ocr page 425-

ylpéq-mtpoi

413

wonen, zich tot het naleven der zeven Noaclii-sche geboden verbinden moesten Deze geboden schreven voor, zich te onthouden van godslastering, afgoderij, doodslag, bloedschande, diefstal, verzet togen de overheid, en hot eten van niet uitgebloed vleesch; 2) proselieten dor gerechtigheid of des ver-

bonds , d. i. die al de wetten en in

stellingen van liet Jodendom hadden aangenomen, en ten gevolge daarvan doelden in al de rechten van het Israëlitisch burgerschap. Vgl. winku\'s Realwörterb. op het Art. Proselyte n.

■x f 6g-kxipos, oi/, 6, t(, -ov, ró, van Kfót en é Kaipó( z. aid., eig. tijdig, doch vervolg, ook van zaken = tijd el ij k, slechts oen t ij d lang durende, vergankelijk, 2 Kor. 4 : \'17 (als Variant), IH, llebr. II : 25; van personen die, wat zij zijn, slechts een tijd lang zijn, = vooi-een tijd, onbestendig, veranderlijk, Mattli. -13:21, Mark. 4:17.

5rp o ;-k « A e w, -ö, -eVw, Composit. v. nxhéu 7.. aid., aanroepen, toeroepen, er bij roepen; in Medio, npoiTKu^hnxi, -oü(j.cii. -éa-o/ixi, aor. 1. -sKcctetrüwj, met het perf. pass.-xskAvj/zh» in de beteekenis van het Med., a) = tot zich roepen, ontbieden, Matth. 10 :1 enz.. Mark. 3:13 enz., Luk. 7:18 enz.. Hand. 5:40, 6:2, 23 :17, 18, 23, Jak. 5 : 14, = roepen, van God gezegd, die do mensclien door het evang. tot zijne aanbidding en genieenschap roept. Hand. 2:39; van den heiligen Geest, die tot de volbrenging van eenig werk roept, met eY? t/. Hand. 13 : 2 (waar over do niet-herhaling van £lt;? voor hot Itelaliv. \'J vgl. winuk\'s Gr. 374 f.); ook met don Inflnit. flnalis, om het doel der roeping uit te drukken. Hand. 16:10.

tt po i; ■ Kxpr i f é a, -yra, Composit. v. xap-TEpEW z. aid., standvastig blijven, volharden, volhouden, tivï = bij of in iets, rji tivoc, Hand. 2 : 42; tj; Sixxovi\'ei toü hóyov, Hand. (gt; : 4; vooral ry Kpoa-evxy, Hand. 1 : 14, Rom. 12 :12, Koloss. 4:2; e\'/c ti — tot zeker dool aanhoudend of rusteloos werkzaam zijn. Hom. 13 : 6; ei/ tóvm tivi — zich aan oene plaats blijven ophouden, in het bezoek or van volharden. Hand. 2 : 40; met den Dativ. personae T(v/ = steeds bij iemand blijven, om of bij hem zijn, hem overal volgen. Mark. 3:9, Hand. 8:13, 10:7.

Kpoc-xxpTipya-is, sw?, van het voorg. wd., do volharding. Alleen Kfoz. 6:18.

7rpoi;-neip£?*xcov, ulov. ró, van irpót; en i5 Kiipahy z. aid., wat zich tegen het hoofd aan bevindt, en van daar eig. = hot hoofdkussen, doch vervolg, ook in ruimeren zin de benaming van het kussen, waarmede op een schip de zitplaats der matrozen en sluurlieden bekleed was. Alleen Mark. 4 : 38.

irpos-khypóai, -ü, -hitu Composit. v,

z. aid., bij liet lol toe doelen, toevoegen; van daar in Passive van iets uit voel dat iemand ten deelo valt. Alleen Hand. 17 : 4, waar t/vè? è| xitmv irporrekhvipmllyrxv t!!gt; tlxvgt;*ijgt; = eenigon nit hen (uit do velen, aan wie hij hel evang. verkondigd hail) vielen (als\'t ware) a a n P. ton doel, d. i. vielen hom toe.

k e-k ail tr is, ew? , y, van Tpoo\'xaAE\'iU 7.. aid., hot ergens bij roepon, bij do att. schrijvers bijz. van bot roepen of dagen voor, d. i. de aanklacht bij don rechter, do dagvaarding. Alloen (met laciim. ; Roe. en tischend: TporxAfo-i? z. aid.) 1 Tim. 5 : 21, waar xxroi Trpóa-x^a-iv zooveel zou moeten beteekenon als: langs den weg van rechten, door uwe zaak voor de (burgerlijke) rechtbank te brengen, vgl. vs. 10.

irpo s-k i\'vu. -val, Composit. v. kAi\'vw z. aid., aan of tegen aan leunen; in Passive (aor. 1.-exA/fl))i\') overdracht. t(W = zich bij iemand aansluiten, zijne partij of zijde kiezen, hem aanhangen. Alleen Hand. 5:36 (volg. tischend.; Ree.: 7rpoTxoA?*xo/ixi; and. anders).

Tpóg-nPmrif ew?, ^, van het voorg. wd., eig. liet aanleunen, doch vervolg, overdracht. = d o voorliefde voor iets ol iemand, do neiging, partijdigheid. Alloen 1 Tim. 5:21, waar echter ook vpÓTX^o-if gelezen wordt z. aid.

Tpoc-KoAA««, ■«, -tfs-w, Composit. v. xoAAaw z, aid., ergens aan vast lijmen of in \'t alg. hechten; in Passive er aan vast zijn, vast kleven, en van daar overdracht, tivi\' of rpó; tivx — iemand aanhangen, aankleven, hem trouw verbondon zijn, Matth. 19:5 (Ree.; tischend. hoeft xoAAao/zaiquot;), Mark. 10:7, Hand. 5: 36 (Ree.; tischend.: kpoitkhivoiixi z. aid.), Efez. 5:31. (

TtpÓS-KOHHX, XTOi , to, van VrpOTKÓTTU z. aid., datgene waarop of waarlegen men stoot, de aanstoot of hindernis; overdracht., in zedelijken zin =c de aanstoot, d. i, iets wat iemand in zijn geloof hindert of schokt, waar hij zich met zijn verstand aan ergert, of wat hem op den weg van plichtsbetrachting doet struikelen; zoo op pil. als Rom. 0 : 32 , 33, 1 Petr. 2:7, waar Christus A/^o? xpoo-xoV/^aro? = een steen des aanstoots wordt genoemd, t. w. voor de Joden die liem uit ongehoorzaamheid verworpen hadden en nog verwierpen; Rom. 14: 13: tiqsvxi trpóty.omix tivi = iern. aanstoot geven, iels doen wat hij op zijn standpunt voor ongeoorloofd moet houden en daardoor hem aan\'t wankelen brengt;


-ocr page 426-

Tipos-yJvu.

Upos-WTryi.

414

vs. 20: io-Qi\'eiv Sici ■jTpodKÓmixro^ — eten met of onder aanstoot, d. i. zoo dut men daardoor aanstoot geeft (vgl. de wktie a. h. 1.); 1 Kor. 8:!): kfótïkomj.ci yevévöxi tivi\' = iemand oen aanstoot worden, van eene handeling gezegd die men zich zplven kan veroorloven, docli waardoor anderen tot iets verlokt worden dal voor hen zonde is.

tt f o s-k o v$, ï)?, v), van het volg. wd., = ttfótkonij.x, de aanstoot: SiSóvxi trpovkotryv tivi — iemand aanstoot geven, lots doen wat hinderlijk of schadelijk is voor zijn jjoloof. Alleen 2 Kor. (5 : 3.

ttpos-kóttu. iJ/w, Composit. v. xoTrrw z. aid., aanslaan, a a n s t o o t e n, a) in gew. zin, van den wind die tegen iets aanslaat, tivi\', Matth. 7:27; hijz. van het stooten met den voet tegen iets, tov ToJa rpoi; A/iJov, Matth. 4:6; ook zonder tov KóSx = zich stooten, Joh. 11 :9,10; h) overdracht. tivi — - zich aan iets stooten, van degenen gezegd die zich vei\'zetten tegen iets, dat hunne overtuiging of wenschen in den wegslaat, en daardoor eene oorzaak van val of struikeling voor hen wordt, Rom. 9 : 32, 1 Petr. 2 : 8; Vv tivi = a a n iets aanstoot nemen, er iets zondigs in zien, Rom. 14:21.

■xpos-HvAi\'co, tdw, Composit. v. xiM/w z. aid., tegen aan rollen of wentelen, x/rm of It/ ti, Matth. 27:60, Mark. 15:46.

rpos-Kvvéai. -ü. -i)Vw, Composit. v. Hvvéco (fut. xuiru, aor. \'éxvra, poet. Kutraai, xueirx) kussen, van daar eig. kussende iets aanraken (bijv. de voeten, de knieën, of ook wel don grond), doch vervolg, ook in ruimeren zin van het eerbetoon, waardoor in het Oosten de mindere aan zijnen meerdere bij begroeting of toespraak hulde placht te bewijzen, en dat bij do Perzen (vgl. NEPOS in vita Gononis, 3.) daarin bestond, dat de eerste zich voor den laatste nederwierp en den grond kuste, bij de Israëlieten in eene moer of minder diepe buiging, waarbij het hoofd niet zelden don grond raakte, en die soms meermalen achtereen werd herhaald (vgl. hot Hijb. Woordenb. Dl. 1. hlz. 483); van daar a) waar bot wpoa-xuveTv op menschen betrekking heeft = nederbuigen, vereeren, huldigen, begroeten, tivi (volg. later spraakgebr.; bij de Classici steeds tivx , waarvan in bot N. T. alleen enkele tol b) behoo-rende voorbeelden worden aangetroffen, vgl. Matth. 4 : 10, Luk. 24 : 52, Joh. 4:23, 24, Openb. 9: 20, 13 : 12, 14 : 9, 11), Matth. 2:2, 8 : 2, 9: 18, 14:33, enz.; met de hijvoeging: Keiruv hirï Tovt; vóSxf tivó( — voor iem. te voel of aan zijne voeten vallende. Hand. 10 : 25; IwJtiov tüv ttoSSv tivoi; = iemand, aan zijne voelen neergebogen, huldigen, Openb. 3:9; b) met het oog op God of andere voorwerpen dor aanbidding = neder knielen, aanbidden, godsdienstige hulde b e w ij z e n , Tii kip of tov öeilv, Matth. 4:10, Luk. 4:8, Openb. 7 :11, 11 :16, 19 : 4, vgl. Joh. 4 : 21, 23, Openb. 4 : 10, 19 : 10; absolute, doch zóó dat toch aan God gedacht moet worden. Job. 4 : 20, 12:20, Hand. 8 : 27, 24 :11; hiertoe behoort waarschijnl. ook llebr. 11 :21, waar dan de bijvoeging Itti to \'xxpov tijs fx^Sov xvtoü praegiiant verklaard moet worden = hij aanbad (God) leunende o p enz., vgl. de Interpp. a. h. 1.; met de bijvoeging TeVav sTi vpóvuirov, 1 Kor. 14 : 25; met opzicht lol andere Subjecten waaraan godsdienstige hulde gebracht wordt, of die op aanbidding aanspraak maken, Matth. 4 : 9, Mark. 15 : 19, Openb. 9:20, 13:4, 19:20; ivanrióv tivos , Luk. 4:7, Openb. 15:4.

Trpos-xuvyTijc, ov, ó, van het voorg. wd., do aanbidder, vereerder (van God). Alleen Joh. 4 :23.

pos AaAe\'w, -iw, gt;)^ft), Composit. v. A.ïAéw z. aid., toespreken, tivi — met iemand zich onderhouden, pralen, in gesprek treden, Hand. 13:43 , 28:20.

t po ( *x pp xvci, Composit. v. A 2//

jlxvui aid., er bij nemen, in Medio a) = bij, tot of met zich nomen, tivx, van iemand gezegd dien men bij zich aan huis opneemt, herbergt. Hand. 28 : 2; welwillend ontvangt, Philem. vs. 12, 17; lor zijde of zooals wij zeggen apart noemt, om onder vier oogenmethem te spreken, Matth. 16:22, Mark. 8:32, Hand.18:26; zich ter hulpe neemt, meeneemt. Hand. 17:5; b) overdracht. = iemand aannemen, d. i. zich over hom ontfermen, zijne belangen zich aantrekken, van menschen onderling, Rom. 14:1, 15 : 7, van God en Christus voorzoover zij zich aan der menschen behoud in genade hebben laten gelegen zijn, Rom. 14 : 3, 15 : 7; c) tivói; — van iets tot zich nomen, inzonderheid Tpotpfa — voedsel gebruiken (vgl. over dezen Genitiv. winkr\'s Gr. S. 178), Hand. 27 : 36 (vgl. vs. 34, waar hol in den Ree. in Actlvo voorkomt, doch met TISCIIEND. (uta^x[j.pivu moet gelezen worden); in denzelfden zin ook ti\', Hand. 27:33.

TpÓGAtfipiS, sag. $, van het voorg. wd., de aanneming, in don overdracht, zin van in genade aannemen. Alleen Rom. 11 : 15, waar bet tegenover wordt gestold aan xvofSohj z. aid.

vpof-iiévco, viï, Composit. v. (uvui z. aid., er bij blijven, a) in eigenl. zin, tivi — bij iemand blijven, Matth. 15:32, Mark. 8 : 2;


-ocr page 427-

npog-Tlótifii. 415

npos-opftl^a.

h tókQ nvi\'= ergens nog langer lilijven, 1 Tim. i : 3, vgl. Iland. 18 ; 18, waar de plaats uit het verband moet worden bijgedacht; b) overdracht. = volharden, uithouden, tiv/ = bij iemand, d. i. in zijne gemeenschap. Hand. •11 : 23; = blijven bij, d. i. volharden in iets, rcaq Seyasiri = in do gebeden, 1 Tim. 5 : 5; hiertoe behoort ook Hand. 13 : 43 (volg. tisciiknd.; de Uec. beeft tt/^e\'vw), wawwpo/r/isvsiv tj) x^P\'r\' T0® zooveel schijnt te zijn als: volharden in het geloof aan de genade van God.

srpo5-0 pft/£■ «, -(Va, Composit. v. ópiz/^ai (v. \'dfnos reede of ankerplaats) in Medio voor anker gaan, van daar in Medio Tpo^ofin\'^oi-ictc^mcliicn aor. 1. pass. Trpoo-ftip/^/a-flt)») = voor anker gaan liggen, of in ruimeren zin = aanleggen. Alleen Mark. 0:53.

ttpos-oipe i Xui, -i}™, Composit. v. ofyefou z. aid., er nog bij, nog bovendien schuldig zijn, Ti nvi. Alleen, in flguurl.zin, 1\'hilem. vs.in.

vfos-ou, -ha, Composit. v. ==

èxöéu (en dit van last, bezwaar, door

dezelfde vokaalverandering die ook wordt waargenomen bij (io?^ v. |3«AAw, \'viyiioq v. \'ayw enz., vgl. passow in v., buttm/Vnn\'s Lexil. 1 S. -123 f.) last hebben, bezwaard zijn, van daar nvl — bezwaar hebben tegen, d. i. vertoornd, gramstorig zijn op of verdrietig over iemand, flebr. 3: 10 (in oen citaat uit Ps. 95: 10 volg. de LXX), 17.

t e i v o ^. ou, ó, -oi/, to\', van en fl Kthx de honger, hongerig, volg. somm. (wegens de versterkende kracht die rpo\'? in eenige Composita hoeft) = zeer hongerig. Hot wd. komt elders niet voor en in het N. T. alleen Hand. 10:-10.

ir f o s-vyy vv pi, , Composit. v.Tyjyvuij.i z. aid., vastmaken ol hechten aan iets, tivi\'. Alleen Hand. 2:23, waar tm rrxufN er uit het verband moot worden bijgedacht, en het dus door kruisigen vertaald kan worden.

Tpo? tittagt;. -vevoCucii, aor. 2. -évsa-ov, Composit. v. tt/ttw z. aid., a) er op of tegen aan vallen, mot het oog op de richting waarin do beweging plaats heeft, en zoo bijv. van den wind die op een huis valt, d. i. daarop neder- of or tegen aanslaat, Matth. 7:25; b) met hot oog op de plaats waar de beweging eindigt, = er bij, er aan, er voor vallen oi nodervallen, bijz. als huldebetoon van minderen of smeekelin-gen, tivi\' = vo or iemand node rvaHen, Mark. 3:1-1, 5:33, Luk. 8:28, 47, Hand. 16:29; in denz. zin: xo/s yovxa-t t/vo? = aan iemands knieën vallen. Luk. 5:8, en wpo? toD; vóScet;

tivó; — aan iemands vooten. Mark. 7 : 25.

v fos-Ko i é co, -fau. Composit. v. jrojew z. aid., er bij doen, bij maken of verwerven; doorgaans als Dopon. Med, TrpotrTrciovixxi = er zich iets bij verwerven of daarnaar trachten, overdracht. = zich iets aanmatigen, zich het voorkomen van iets geven, en van daar ook sorj. Infinit. = don schijn aannemen, veinzen, zich aanstellen alsof. Alleei: Luk. 24:28.

vpos-Kopevoitai, iveonxi, Composit. v. xo-psóoiixi z. op Tropsvu, gaan, toegaan, tivi\' — tot of naar iemand. Alleen Mark. 10:35.

t po f-p^yvv in, -pij^cj, Composit. v. fyyvu/u, togen iets breken of losbreken, van een stortvloed gezegd die met geweld tegen iets aanslaat en daardoor breekt, tivi\'. Alleen buk. G: 48, 49.

tpoc-tao-rw, -ttw, Composit. v. xao-a-ia z. aid., bijeen of in orde stellen, doch vervolg, ook van zaken waarop men orde stelt = verordenen, in denzin van gelasten, bevelen, gebieden, absolute. Luk. 5 : 14; tiv/, Matth. 1 :24, 21 :0; t/, Matth. 8:4, Mark. 1 :44; t;W ti, Hand. 10:33; seq. Accusat. c. Infinit., Hand, 10: 48; in don zin van regelen, bepalen, Trpoo-TSTxyiiévoi xxipoi\' = b e p a a I d e t ij d e n, d. i. welker duur to voren geregeld is, Hand. 17 :26 (volg. tisciiknd.; de Hoc. hooft: TrpoTccTtru).

vpo-lt;rr uti ( iSo;y femln. v. o\' TpoT-ro-nf?, van wpo\'/\'o-Tt)/^ z. aid., do voor s t a n d ores, d. i. beschermster of verzorgster. Alleen Hom. -1():2, waar van eene diakones sprake is.

Trpo; r/öifft/, -Hijo-u, impf. vpovsTi\'iiiv (en -sti\'öouv, en;, si, Hand. 2 : 47; vgl. butimann\'s Gr. § 107. S. 509), aor. 1. -éHiixx, aor. 2. -éiïyv (imperat, ■rpoVilec\') aor. 1 pass. • trébyv , fut. 1 pass. -Teüfaoncei, Composit. v. Titian z. aid., a) = bij zetten, en in dien zin met irpós -r/v# slechts éénmaal in bet N. T., Hand. 13 : 36, waar het itij Passive van een doode gezegd wordt, die bij reeds vroeger gestorvenen wordt b ij g e z e t; b) = \'b ij doen, in den zin van er bij- of toevoegen, tivi ti , = iemand bij of boven hetgeen hij reeds beeft iets schenken. Luk. 17:5; in Passive, Matth. 6:33, Luk. 12:31; = bij iets dat hij ontvangt iets anders bijvoegen, Ilebr. 12 :19; ook tivi\' tivx, van eene menigte, waaraan nog meer personen worden toegevoegd. Hand. 2:41, 47, 5:14, 11 :24; ti nvi = i e ts aan iets anders toevoegen, Gal. 3: 19, waar de wet (ó vo7/o?) gezegd wordt aan de belofte (tl eTTxyyeAix vs. 18) te zijn toegevoegd; ti èxt ti = ergens iets bijvoegen, om hel te ver-groeten, Matth. 6:27, Luk. 12:25; t) ent tivi


-ocr page 428-

416 Upos-rpixu.

= ergens bij doen, aan toevoegen, van cene boo/.e handeling waardoor de maat van vroegere nog voller wordt gemaakt, Luk. 3:20; c) in navolging van liet spraakgebr. der LXX, ilie hel hebr. \'l?\' daardoor vertaald bobben, wordt irporrtitiiii (in Act. en Med.) in het N. \'1quot;. niet zelden in verbinding met andere Verba geplaatst, om de herhaling of voortzetting der daardoor uit-\'gedrnkte handeling te kennen te geven, ter omschrijving alzoo van hot Adverbiaalbegrip weder, wijders, ook nog (vgl. wiNEn\'s Gr. S. 415 f.), als Trpo/rllsh sire = zeide hij bij hetgeen hij tot hiertoe gezegd had, d. i. zeide bij ook nog. Luk. 19:11; TrpoiréhTo

rlp\'\'l) = hij voer voort te zenden, d. i. hij zond wederom (vgl. Mark. 12:4: TaAiv \'éireii^e) Luk. 20:11, 12; irpoa-ééero tvK-Kctpelv = hij voer voort gevangen te nemen, d. i. hij nam ook nog gevangen. Hand. 12:3.

tp o s r pè% co. -ópé^oiixi, aor. 2. TpoirsSpxnov (van den ongebr. wortel Spéna), Composit. v. rpéx®, toeloopen, er op aan loopen, Mark. 9:15, 10:17, Hand. 8:30.

Tpois-tpxyiov, tov. r6, van irpót; en lt;pxye7v (aor. v. èaii\'ai) eten, een wd. van tateren tijd = \'óii/ov of Trporótyitiiu (vgl. over het eerste dezer ww. op oipapiov) = toespijs, om bij brood te gebruiken. Alleen Job. 21 : 5.

tt p ó (-«peer o (, ou, o, ov, to, (volg. and. Trpó-tripxTos v. irpó en trtpctTTU slachten) van lt;pévu, perf. ■ksQxhxi (van den ongebr. wortel lt;}gt;««), dooden. van daar = pas gedood, en dus eig. van hot nog verscbe vleesch; overdracht. = friseh, nieuw, bijv. éSót;. Alleen Hebr. 10:20, waar het wd. met bet oog op de trxp^ van Chr. opzettelijk schijnt gekozen te zijn.

Tpoi-lt;piiTuf of vpo rtpxTiDf, Adverb., van het voorg. wd., pas, zeer onlangs, kers-verscb. Alleen Hand. 18:2,

tpo(-(fjépu, -o/Vw, aor. 1. yvsyxx, aor. 2. -yveyKov, perf. -fv^vo%a, perf. pass. -evyveyiixi, aor. 1. p. -evéxQiv. Composit. v. Qépu z. aid., a) — aanbrengen of -dragen, bij- of toebrengen, rl = iets (ergens of bij iemand) brengen, Matth. 25:20; •nv/ n — iemand iets brengen, óyvxpiov, Matth. 22:19; Süpx. xflpxTx = iem. geschenken brengen, geld aanbieden, Matth. 2:11, Hand. 8:18; \'ó%ot;riv/, waarvoor ook juister: rii vtóuxt! tivo? = edik aan iemands mond brengen. Luk. 23:3(5, .loh. 1!) : 29; ook nvsé rm — iemand bij of tot iem. brengen, Matth. 4:24 , 8:16 , 9:2 , 32, 19:13, Mark. 10:13; b) in rechterlijken zin = brengen voor iemand als rechter, of

Upos-ipxvu.

voor eene rechtbank, tivx nvi, Luk. 23 :14; è tt/\' tivx , Luk. 12:11; c) in godsdienstigen zin: irpoa-Qépeiv rü Stii of ^rpo; tov Csóv = Goile ten offer brengen, tlt;, bijv. iutri\'xv, Ueryplctt, Hand. 7 : 42, Hebr. 5:7, 11 :4; ^xrpei\'xv, Joh. lfl:2, vgl. op KxTpsfa-, éxvTÓv, van Christus gezegd, Hebr. 9:14, 25; in donz. zin ook absolute, of alleen mot t/, doch zóó dat liet verband van zolf aan eene godsdienstige handeling doet denkon, Matth. 5 : 23 , 24 , 8 : 4, Mark. 1: 44, Luk. 5:14, Hand. 21 : 20, ttebr. 5:1, 3, 11 :17, enz.; d) in Passive,tlt;v/, = tot iem. gebracht worden, d. i. hem tegenkomen, overdracht. = bejegenen, zich jegens hem gedragen, hem behandelen, Hebr. 12:7.

vpos-ipiAyi, éoi;, out;. 6. ft, -e?, , van tfo\'s en tpikéu z. aid., lief, beminnelijk, vriendelijk. Alleen Phil. 4:8.

%po$-cpopx, x(, (i, van Kpoo-tyépa z. aid., do aanbrengst, en van daar metonym. = de gave, het geschenk; bijz. in godsdienstigen zin — de aan God gebrachte gave, hot offer, do offer ha n de, Hand. 21:20, 24:17, Hebr. 10: 14, 18; naast, en daardoor in onderscheiding van üvtïx (vgl. op dit wd.), Efez. 5:2, Hebr. 10:5, vgl. vs. 8; met oen Genitiv. apposit. (winer\'s Gr. S. 470): vportpopx rüv sêvav — het offer der heidenen, d.i.do Gode toegebrachte beidenen, Kom. 15 : 16; toü o-ihiixrof \'litroS =r bet offer des lichaams, d. i. hot geofferde lichaam van Jezus, Hebr. 10:10. And. verklaren den Genitiv. op deze beide pil. als een Genitiv. objecti.

ir p o f (paivéu. -ü fato, Composit. v. cpuvéa/ z. aid., a) = toeroepen, toe-of aanspreken, tm\', Matth. 11 : 16, Luk. 7 : 32, Hand. 22 : 2; ook zonder nvt, doch zóó dat de aangesproken persoon door het verband wordt aangewezen. Luk. 13:12, 23 : 20, Hand. 21 : 40; h) = tot zich roepen, nvii-, zóó ten minste naar de gew. verklaring Luk. 6:13, ofschoon vporipuvelv in dien zin (met uitzondering eener enkele pi. bij Jozefus, Ant. 7. 7. 4) nergens elders schijnt voor te komen, en men het dus ook hier wel-ligt boter door aan- of toespreken vertaalt.

ir po % a l pa, -xxpfaoncei, Composit. v. xxlpu z. aid., er zich bij of over verhengen. Alleen, als Variant van irposTpéxu, Mark. 9:15.

tt p ó s-xv * i G, lt;5, van xpolt;rxé® er bij gieten, de begieting, besprenging. Alieen Hebr. 11 :28, waar gedoeld wordt op het hevel, aan de Israëlieten kort vóór hunnen uittocht uit Egypte gegeven, oiti hunne drempels en deurposten met bloed te bestrijken (Exod. 12:21 enz.).

ttpo? fyxvu, aua-ai, Composit. v. if/ai/waanra-


-ocr page 429-

Upo-rim. 417

YlporuTO-hyiirTéu.

ken, betasten, ergens aan raken, aanroeren, tivi. Alleen Luk. 11: 40.

TrfOtraiiro-hyrTSto, -ü, -fau, van liet volg. wd., als een TrpoTWToAijTTi); handelen, en dus = npda-uxov Aanpciviiv = den persoon aanzien, d. i. partijdig zijn. Het komt buiteu liet N. T. niet voor, on daar alleen .lak. : \'J. Vgl. wineu\'s Gr. S. 92.

oi/, van to irpófuirov l. aid. en a«^(3«vw z. aid., do aannemer dos persoons, d. i. iemand die den persoon aanziet, partijdig is. Het komt buiten hot N. T. niet voor, en daar alleen Hand. 10:34.

■x (07 dit: o-hffy ix, «5, ii, van het voorg. wd., het wezon on doon van don TrpovanroAyvTiis, hot aanzien van den persoon, de partijdigheid. Hot behoort, ovenals de twee voorg, ww., tot het spraakgebr. dos N. ï. en komt daar voor, in Singulari, Uom. 2:11, Kfez. 6:9, Koloss. 3: 25; in Plurali, oin verschillende wijzen aan te duiden, waarop do kan te voor-

scliijn treden (wineu\'s Gr. S. 159), lak. 2:1.

ttpós-a* o v, ou, to\', van vpó; en wi)/(Gonit. üto?) hot oog, hot gezicht, van daar a) = hot aangezicht (wat men van iemand aanziet), hot gelaat, a) in oig. zin, als doel van hot monsche-lijk lichaam, Malth. 6 : 16, 17, 17:2, 26:67, Mark. 14:65, Luk. 22:64, Hand. 6:15, 1 Kor. 14 : 25, 2 Kor. 3 : 7, 13, 18, 11 : 20, Openb. 4: 7, 7:11, 9:7, 10 : 1, 11 : 16; to tpovawov rijg ysvéasüt; Tivof = het aangezicht of go-laat waarmede iemand geboren\'.is. Jak. 1 : 23; t/tteiv eiri tpcvwrov, z. op jr/Vno; /3) lig. of overdracht, van God, Malth. 18:10; van engelen. Hand. 6:15; tgt;); roü ovpxvov = het gelaat des aardrijks, des homels, d. i. hun uiterlijk aanzien of voorkomen, als maatstaf voor do weersgesteldheid, Matth. 16:3, Luk. 12:56; toü xóprov, Jak. 1 :11 ; y) 7rpÓ7UTrov iii deze boteekonis komt voor in verschillende, veelal hebraiseerende, spreekwijzen, als Qewprfv, épxv, lh7v to Kpótruvóv Tivof = iemands aangezicht zien, d. i. hem bij zich hebben, mot hem zijn. Hand. 20:25, 38, Koloss. 2:1, 1 ïhess.2: 17, 3:10; bijz. van het vorkoeren in de tegon-woordigheid Gods, Matth. 18: 10, llebr. 9: 24, Openb. 22 :4; (SAeVeiv £/\'? rpóvuTrov, /.xnpaveiv, ixuiiii^eiv irpóvuTróv tivo; =: den persoon aanzien, partijdig oordoelon, Matth. 22 : 16, Luk. 20 : 21 , Gal. 2 : 6, Jud. vs. 16; (Jasteiv ti Kpóvuirov Trpif irpóiruTrov — iots zien, aangezicht tegen aangezicht, d. i. zóó dat wij \'tonmiddellijk tegenover ons hebben, als \'twaro vlak voor ons, 1 Kor. 13: 12; xyvoouiuvog ehxi tivï rip irpoTMirip = iemand van aangezicht (d.i. persoonlijk) onbekend zijn, Gal. 1 : 22; vpóruTrov, van datgene gezegd, waardoor iem. zich naar het uiterlijk van anderen onderscheidt, d.i. persoon, 2 Kor. 1 : 11; irpórruirov als het u i t o r-lijk, of uiterlijk vertoon, van iemand tegen zijne xxpSi\'cc overgosteld, 2 Kor. 5:12; ivi vpov-ontov xao-ifs tij; yijg over don ganschon aardbodem, nml. zijne goheelo oppervlakte, Luk. 21 :35, Hand. 17:26; irpo irpoTiliTrou nvóg — voor iemands aangezicht, d. i. voor hem uit, Matth. 11:10, vgl. Hand. 13:24; iutx toC nforwTrou tivo\'? = bij iemands aangezicht, d.i. in zijne nabijheid. Hand. 2:28; xxrèe jrpoV-uiróv Tivt xvTiTTvivxc = icmand in het aangezicht, d. i. iu zijne tegenwoordigheid, wederstaal), Gal. 2 : 11; èv vforrwvif Twic, = in iemands aangezicht, zoodat hij ons, bij het doen van iets, als\'t ware voor oogenstaat, 2 Kor. 2 : 10; «to Ttpoiwnov tivo\'? = van iemands aangezicht, d.i. van zijnontwego, Hand. 2:20; b) = het gezicht of aangezicht, hot go-laat, als zetel van het zintuig des gezichts, «) iu eig. zin, Khheiv to Trpórwnov sl( tijv yijv = het aangezicht of gelaat ter aarde huigen, d.i. den blik tor aarde slaan, Luk. 24:5; (3) fig. of overdracht, in spreekwijzen die, evenals do boven opgenoemde, veelal naar het hobr. gevormd zijn, als xxtx TpoVwrov kxvtuv — voor het aangezicht, d. i. voor hot oog of ton aan-schouwou van allen, Luk. 2 : 31, vgl. Hand. 3:13; xxtx Trpórcivov \'sx£\'v T\'Vi* — iemand voor of tegen zich over zien. Hand. 25: 16; xxtx xpóauTrov — onder iemands oog, in zijne tegenwoordigheid, 2 Kor. 10:1; tx xxtx vpóruirov = li o t g o o li voor oogen is, 2 Kor. 10 : 7; «i? TtpóruTróv tivo; = voor het aangezicht, d.i. het oog van iemand, 2 Kor. 8: 24; xiri irporiiTrov t/vo\'? = van of n i t hot gezicht van iemand, d.i. van hem weg, uit zijn oog, Openb. 20 : 11, vgl. Hand. 5 : 41, 7:45; to TrpoVwsrov toC xupi\'ov tx/rtvx (scil. k^Tij = \'slleeron aangezicht is tegen iemand, d. i. Hij ziet toornig op hem neder, 1 1\'etr. 3 : 12 (in een citaat uit I\'s. 34:17 volg. do LXX), hiertoe behoort ook nog eene uitdrukking als: TTypiï^eiv to TpoVwTTov toC xopsusrixi elf TÓAlV nvx = zijn aangezicht richten, d. i. ten oogmerk hebben, om naar eene stad te reizen. Luk. 9:51. vgl. vs. 53.

rp o-T XT 7lt;o, •TTiti, -Sjw, Composit. v. txtitdi z. aid., te voren bepalen of regelen, bijv. xxipoili;. Alleen Hand. 17 : 26 (volg. den Ree.; TISCHEND.: irpoTTxa-rui /.. aid.)

irpo-Tn\'va, -evw, Composit. v. tsi\'vu strekkon, rekken, spannen, er voor spannen. Alleen

D3


-ocr page 430-

418 UpÓTspw.

ïïpo-Cpvni?.

Hand. \'22:25, in du uitdrukking: vporeiveiv nvx róit tpxriv = i o m a lid voor de riemen spannen, t. w. door hem ia gebogen houding aan een lagen geesolpaal met riemen vast te binden. UliNTl.UY wil t. d. j)l., voor TrpósTstvscv, het zuiverder grieksche TrapéTtivxi/ gelezen hebben.

ir fors po v, Adverb., eig. het Nentr. van het volg. wd., eerst, 2 Kor. 1:15, Hebr. 4:0, 7: 27; met het Art. adjective o, to vpórepov = vorig, voormalig, van vroeger, bijv. tinspai, Hebr. \'IU : 32; iTiQuniai, I 1\'etr. 1 : 14.

Trpórepos, épx, epov, een Gornparativ. van yrpó (evenals «jrwTE/io; van xttó, vTtéprspo; v. ÜTrép), van daar = verder voor ol\' vooraan; van tijd = vroeger, vorig, Efez. 4:22; hetNeutr. ro ^o\'tê/jövadverbialiter = TrpoVeptJv = vroeger, te voren, voormaals, Joh. C:ü2, 9;8, Gal. 4:13,1 Tim. 1:13 (volg. tisciiend.; Ree. vpórepov).

v p o-t/Oh ui, -öfaa, Composit. v. z.

aid., voorzetten, voorstellen; inblcd\'io irpoTi\'ieiixi, aor. 2. -sU^v, = zich voorstellen, d. i. voornemen, t/, Efez. 1:9; seq.inflnit.aor. = voornemen iets te doen. Hom. 1:13; hiertoe behoort volg. somm. ook Hom. 3 : 25: cv irpotHeTO b hof i\'hxrTqpiov — welken God beeft voorgenomen te maken, d. i. te voren verordend heelt tot een ver zoen ings-middel. And. echter vertalen TrpoéOeTo h. t. pl. door: heeft voorgesteld, d. i. aan de wereld voor of voor oogen gesteld. Vgl. v. uisNGKL a. h. 1.

TTpo-TpsTtm, -iJ/w, Composit. v. TfeVa wenden, kecren, in \'t alg. eene richting geven, van daar voorwaarts richten, voortdrijven; overdracht. (in Act. en Medio) = aansporen, opwekken. Alleen llaud. 18:27.

tt po-t pé xu, -Qpéi-oiixi, aor. 2. -éSpx^ov (van den ongebr. wortel Composit. v. rpéxai

z. aid., vooruitloopen, \'éiJ,Tpolt;rhv = voor andoren uit naar eene vooruitgelegene plaats. Luk. 1\'J : 4 (waar echter ook vpOTTpéxcu gelezen wordt). Joh. 20: 4, waar over het schijnbaar pleonastisch, doch werkelijk tot nadere bepaling, bijgevoegde rxxquot;gt;u tov nérpov vgl. wineu\'s Gr. S. 533.

irpo-Vvapxai, -ap^u, Composit. v. virxpxwt. aid., (e voren zijn; vóór een ander Verbum niet zelden (evenals bijv. Ti/y^avw en ■xpotttlhyim z. aid.) ter omschrijving van een Adverbiaalbegrip, als irpóinrvipxov iv \'ix^P?- óvref xpöi; cxutous = zij waren te voren met elkander in vijandschap. Luk. 23: 12; Tfoi/Trijp^Ev... ixxyeum = hij dreef te voren tooverij, hield zich daarmede vroeger op. Hand. 8:9, tenzij men d. t, pl. Tpoi/xijp^ev niet mei /ixysuuiv, maar alleen met lv rji vóAsi verbindt, in welk geval het overgezet zou moeten worden: hij hield zich te voren op in do stad, waar hij enz.

■xpó-tyxir11;, tui;, ti, van rpoipxi\'va voorlichten, laten schijnen of verschijnen, vertoonen, overdracht. van hetgeen iemand voor den dag ol te voorschijn brengt, zegt, van daar a) = het voorgeven, voorwendsel. Joh. 15:22; Hand. 27 : 30 : Trpo^xa-ei = onder vuor we nd-sel; 1 Thess. 2:5: èv vpo^xaci rAscvsi-ix; = met een voorwendsel, waarachter zich hebzucht verbergt; b) =: de schijn, TpafyuTtt — voor don schijn, Matth. 23 : 14 en de parall. pil.; in tegenstelling met x\\yhiv.= in oprechtheid, Phil. ! : 18.

ttpo-4gt;épu, -o/Vw, Composit. v. tpépm z. aid., voor den dag halen, te voorschijn brengen, Ti \'én tivo?. Alleen Luk. 0:45.

vpo -QitTe ïx, a;, van hot volg. wd., de profetie, d. i. a) hetgeen God door den mond der profeten gesproken heeft en wat daarvan in de Schrift is opgeteckend, de profetische uitspraak, Matth. 13 : 14, 2 Petr. I : 20, 21; in ruimeren zin ook van de uitspraken ol toespraken van hen die in den apostolischen tijd de gave der profetie ontvangen hadden, 1 Kor. 13 : 8, 1 Thess. 5 : 20, 1 Tim. 1 : 18, 4 : 14, Openb. 1:3, 11 : 6, 19 :10, 22 : 7 env.; b) = de gave der profetie, Uom. 12 : 6, I Kor. 12: 10, 13 : 2, 14 : 22; AaAsïv sv irpofyyTitx = in profetische taal spreken, profeteeren,

I Kor. 14:6, vgl. vs. i.

t p o y t s v u y -eua-u, aor. 1.

(waarvoor in de Codd. ook wel èvrpoipyrevTx, z. ■winer\'s Gr. S. 07), van het volg. wd., profeet zijn, als profeet spreken, profetoeren, a) van hetgeen de oudo profeten, en in navolging daarvan ook die des N. T.\'s, gezegd of te voren aangekondigd hebben, Matth. 11 : 13, Openb.

II : 3; nepi nvoq — aangaande iets ot iemand, Matth. 15:7, Mark. 7:0, 1 Petr. 1: 10; tivt = aan iemand, Jud. vs. 14; Jt/ tivi = van of over iem., Openb. 10 : 11; b) in \'talg. van het spreken onder den invloed van den Geest Gods, Luk. 1 : 07, Hand. 2 : 17, 18; meer bijz. van het spreken uit of door den Geest, dat in den apostolischen tijd tot de geestelijke gaven gerekend werd. Hand. 19 : 0, 21 : 9, 1 Kor. 11 : 4, 5, 13 : 9, 14 :1 env.; alleen den schijn daarvan vertoonde het Ttpo^Teueiv s» rfii ovÓ(ixti rot) xvpi\'ov, Matth. 7 : 22 bedoeld; c) het voorspellen van toekomstige of openbaren van verborgene dingen. Joh. 11 : 51, alsmede spottenderwijze Matth. 26 : 08 en de parall. pil.

TTpa-ipijTtK, cv, «, van vpó^fM ik voorzeg,


-ocr page 431-

Tlpufx. 419

npO-lt;pVTIKlt;ff.

van daar bij de Grieken oig. liij, die den wil der Goden aangaundo de toekomst bekend maakt twv /isaao\'vtiuv, 1\'lalo), doch vervolg, ook in ruimeren 7.in do tolk dor goden, de profeet. In liet spraakgebruik des N. ï.\'s beantwoordt het aan het hebr. un geelt als zoodanig in \'talg. iemand te kennen, die, wat hem door den Geest Gods in zijn binnenste is geopenbaard geworden, mondeling uitspreekt ol\' in geschrifte brengt. Hot wordt gebezigd a) van de Profeten des U. Verbonds, Matth. 1 : Ü2, \'2 : 5, 15, 17, enz.; hiertoe bohooron zulke pil., waar de profeten metonymice genoemd worden in plaats van de door hen vervaardigde go-schriften, bijv. Mark. 1 : 2: w? yéyfxvrai h Toie, TTfotytrxis, Luk. 16:16, Joh. 6:45, Hand, 8:28, 30, vgl. daarentegen Luk. 3:4, 4 : 17; of zulke, waar die geschriften onder don naam van profeten, naast do wet en de psalmen, als een hoofdbestanddeel van den kanon des U. T.\'s worden aangeduid. Luk. 24:44, Mand. 24: 14, 28 : 23; of zulke, waar synokdochisch de profeten vermeld worden in plaats van zekere uitspraken in hunne schriften vervat, Matth. 5: 17, 7:12, 22:40, Luk. 16:29, 31, Hand. 26: 27; b) van Johannes den Dooper, Matth. 11 : \'J, 14 : 5, 21 :26, Mark. 11 :32, Luk. 1 : 76, 20:6; e) van Jezus, waar hij van zich zeiven spreekt, Matth. 13 : 57 en de parall. pil.; waar anderer oordeel over hom vermeld wordt, Matth. 21 : 11, 46, Mark. 6 : 15, Luk. 7 :16, 30, 24 : 10, Joh. 4 : li), 7 : 52, 9:17; waar hij voor een der oude profeten gehouden wordt, die uit de dooden was opgestaan. Mark. 8:28, Luk. 9:8, ul voor den profeet xüt è!-oxgt;tv, wiens toc-komslige verschijning door Mozes was aangekondigd, en dien sommigen met den Christus vereenzelvigden vpotpyTiK ó èfftópevos sis tov KÓtritov), Joh. 1 : 21 , 25, 6:14, 7: 40, vgl. Hand. 3:22, 23, 7:37; op and. pil. daarentegen wordt Clir. uitdrukkelijk van do profeten onderscheiden,

I Thess. 2:15, Hebr. 1 : I; d) van de profeten des N. Verbonds in de vroegste Christelijke gemeente, dat waren zij die de gave der profetie ontvangen hadden, Matth. 10:41, 23:34, Luk.

II : 49, Hand. 11 : 27, 13 : 1, 15 : 32, 21 : 10, 1 Kor, 12:28, 29, 14:29, 32, 37, L\'fez. 2:20, 3:5, 4:11, Openb. 10:7, 11 :18 enz.; e) van liileam, 2 Petr. 2 : 16; van den kretensischen dichter Epimenides, die lioor zijne landslieden voor een profeet gehouden werd. Tit. 1 : 12. — Vgl. bij dit en de twee voorg. Artt. het Dijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 135 env.

v po-^iiT iKÓf, ij, óv, van hot voorg. wd., van een profeet, hem behoorende of van hem afkomstig, profetisch, ypxipeei, Rom. 16:26, Aóyos, 2 Petr. 1 :19.

rpo-^ijng, ijo?, Feminin. v. ó de door Gods Geest aangeblazen vrouwelijke profeet, de profetes. Luk. 2 : 36, of die zich daarvoor uitgeeft, Openb. 2 :20.

Tpo-4(0avw, -q-óao-M, aor. 1. -tipSxcru, Com-posit. v. .pQeivai i. aid., voorkomen, nvk Acywv, (vgl. over deze verbinding met een Particip. wineh\'S Gr. S. 414), van iemand die een andór voorkomt door het antwoord op eene nog uiel uitgesproken vraag of bedenking. Alleen Matth. 17 : 25,

v p o - % e i pai, -iaa, van xpóx$ipoi; (v. vpó en Xt\'f z. aid,) voor de hand , gereed , van daar voor ile hand houden of maken dat het voor de hand is, bereiden, gereed maken, overdracht. = bestemmen, tivx Tivi — iemand voor iemand, en zoo in Passive Hand. 3 : 20 (volg. tisciiunu, : Hoc., alleen mot minuscc.: vpoKtipuTj-io); dooi-gaans in Medio npoxt\'f\'^oiJLxi, aor. 1, -sxt\'P\'vtW, = voor zich bereiden, gereed maken ol houden, overdracht, van personen = bestemmen, aanwijzen, aanstellen, met Accusal, v. het praedikaat, r/va tlt; = iemand tol iets. Hand. 26 : 16, seq, Inlinit. fln. = om iets te enz.. Hand. 22:14.

xp o-xe ipo-to véu, --w, --vieu, Composit. v. %£lt;poTov£fti z. aid., eig, een aan het Atheensche staatsleven ontleende term = vooraf stemmen, vervolg, ook in ruimeren zin = vooraf tot iets bestommen, verkiezen, t(v«. Alleen,, in Passive, Hand. 10:41.

npó-xopos, ou, ó, grioksche eigennaam 1\'roe hor us; zoo heette een der zeven eerste diakenen. Hand. 6 : 5.

■jpv/ivx, gt;);, vj, eig. het femin. v. irpvuvóf, gt;), óv. uiterste of achterste, van daar = fi wpvuvti vzvq het achterste gedeelte van oen schip, de achtersteven. Mark. 4:38, Hand. 27 : 29, M.

xpu\'l, Adverb., van xpó z. aid., vroeg, \'s morgens vroeg, a) in \'talg. van het begin van den dag, den vroegen morgen, Matth. 16:3, Mark. 1 :35, II :20, 16:9, Joh. 18:28, 20: 1; a/«v irpui — zeer vroeg. Mark. 16:2; mot of zonder het Art., in verbinding met andere Ad-vorbb. of l\'raepp., als ci/ix xpaii — met den morgenstond, in de vroegte, Matth. 20:1; ét! to xpiït ----- tegen den morgen. Mark. 15:1 (waar sxi In somm. Codd. echter ontbreekt); xxo xpaiteui; éTxepxi; = van don morgen tot den avond. Hand. 28:23; b) bijz. van den tijd der vierde nachtwake (vgl. op xteKropofyuvtoi) — ile mo rg oust on d, Mark. 13:35.

Kfoiix, x(, ü, eig. het feminin. van irfüios


-ocr page 432-

UpaTO-TTCiTyc.

420

Upccifto?.

(v. Trpw/ z. aid.) vroeg, vroegtijdig, van daar tj ■irfwict scil. üpcc — het inorgen mir, de morgenstond, Maltli. ^7 : I, Joh. 21 : 4; vprnxs (vgl. over dezen (jenitiv. van tijd winek\'s Gr. S. •18U) = des morgens, Matth. \'21 :18.

jrpwV/iOS, gt;), ov, = Trpwïos, v. nfiai (i. up de twee voorg. ww.), vroeg, niet alleen op den dag, maar ook in het jaar. Alleen Jak. 5:7, waai- Octüc xfuifioi = de vroege ol\' voorjaarsregen, d. i. de regen die in het begin dos jaars (hij de Israëlieten Octoher) in Palestina nedervalt lt;!n een geruimen lijd i)leegt aan te honden. Vgl. op \'ó\\piii0i;.

tplt;uïvóe, gt;), ov, van wpw\'/ z. aid., vnlg.somm. een latere vorm van vfuios, van den morgen, tol den morgen hehoorende; ó xTriif 6 TTfinivós = do morgenster, üpenh. \'2:\'28, \'2\'2: 16 (waar de Uee. echter ófOpivóq leest).

xpcapx (ook wel npiSpx, sgtr. uit irpiicipce), xq, tl, van vpó l. aid. (niet van Ttpnixtiv ol\' xfoopxv), het voorste gedeelte van een schiji, do voorsteven, Hand. \'27:30, 41.

vpuTsuu, -buju, van vpwroq z. aid., de eerste zijn, den eersten rang hckleeden, iv irxa-iv — in alles, in ieder opzicht. Alleen Koloss. 1 ; 18; vgl. nuTiniit a. h. I.

npuTo-xxO-etipi\'x, y, van irpüroi; z. aid. en xxUSpx z. aid., de eerste of voorste plaats, £v raT? (ruvxyuyx\'ii;, Matth. \'23:ti, Mark. 1\'2:39, Luk. 11:43 , 20 : 46.

?rpwTo-KAgt;)a-/«, «?, ti, van TrpüTOt z. aid. en Kxhtai z. aid., de eerste noodiging, tot een gastmaal. Alleen, als Variant, Matth. 23:6.

TrpoiTo-xhurlx, van Trpftiros z. aid. en

kAktix z. aid., de eerste ol\' hoogste plaats, hijz. aan den maaltijd, waarbij de Oosterlingen op rustbedden aanlagen (vgl. op xAmj), Matth. 23 : 6 (waar ook TrpuTOKtya-ix gelezen wordt), Mark. 12:39, Luk. 14:7 , 8 , 20 : 46.

vpütov, z. op het volg. wd.

tffwro;, gt;), ov, sgtr. uit vpoxToi;, oen Super-lativ. van npó, waarvan ook de Comparativ. npó-repoq z, aid., eerste, eerst, 1) als Adjcctiv. met of zonder Art. a) van getalsorde, de eerste, en wel «) = de eerste van twee (zonder dat men daarom kan zeggen, dat de Superlativ. staat voor den Comparativ., waarvan de Latijnen zich in dit geval plachten te bedienen, vgl. winer\'s Gr. S. 218), Matth. \'21 : \'28, Joh. 19 : 32, Hand. 1:1,1 Kor. 14: 30, 15 : 45, 47, llebr. 9:2, 6, Openb. 20:5; /3) van eene grootere reeks, Matth. 10:2, 22:25, 20:17, Luk. 14: 18, 16 : 5, 19:16, Hand. 13 : 33 , 20:18, Phil. 1 :5; y) als het begin eener reeks tegenover \'éTxxTot;, waardoor de reeks gesloten wordt,

Matth. 19:30, 20:8, 27:64, enz.; b) van tijdsorde, doch zóó dal er ook vaak eene zekere getalsverhouding door wordt uitgedrukt, A) = d e eerste, in den zin van vroegere, 1 Tim. 5: 12, llebr. 9 : 2 env., Openb. 2 : 4, \'21 : 1, enz.; hiertoe behoort ook hot Noutr. plur. als Suhstan-tiv., rx TrpÜTX — hetgeen vroeger was, de vroegere toestand, Openb. \'21: 4, en zoo ook Matth. 12 : 45, 2 I\'etr. 2 : \'20, vgl. op \'écrxxTos; /3) bij wijze van Appositie (vgl. wiNliil\'s Gr. S. 467) — als eerste, d. i. het eerst van twee of meer, Joh. \'20 : 4, 8, Hand. \'27 : 43, Hom. 10 : 19, 1 Joh. 4:19; y) met een Genitiv., tivo\'? == do eerste, d. i eer dan of vóór iemand. Joh. 1 : 15, 30, vgl. ook hierbij wineh\'s Gr. S. 218; c) van rangorde — do eerste in den zin van voornaamste, dcftigste, aanzien-lijksle, beste of grootste, a) adjective, Matth. 2\'2: 38, Luk. 15 : 22, Hand. 17: 4, 1 Tim. 1 : 15; (3) substantive, ó TrpÜTOS — de voornaamste der ingezetenen van eene plaats, Hand. \'28:7; in 1\'lurali, ol irpüToi = de groeten in tegenstelling met het mindere volk, Mark. 6:21, Luk. 19 : 47, Hand. 13 : 50, \'25 : 2, 28:17; — 2) het Neutrum KpüTaj wordt adverbialiter gebruikt, a) van tijdsorde = eerst, d. i. «) — vooraf, vóór iets anders, Matth. 8:21, 17:10, Luk. 9:61, 10:5, Hom. 15:24, 2Tim. 1:5; in dezen zin gevolgd door andere Adverbia van lijd als \'éireiTx, ehx, tóts of xxi róre, ter aanduiding van hetgeen alsdan of daarna zal of moet plaats hebben, Matth. 5:24, 7:5, 12: \'29, Mark. 3 : 27, Joh. 2 : 10, 1 Kor. 15 : 46, 1 Thess. 4:16, 1 Tim. 3:10; (3) = de eerste maal, voor de eerste maal. Hand. 7 :12,15: 14; y) seq. Genitivo personae = hel eerst van twee, d. i. eer dan, vóór een ander, lob. 15 :18; S) to npÜTOv = eerst, hel eersl, Joh. 10: 40, 12 :16, 19 : 39; b) van volgorde ai) — eerst, d. i. in de eerste plaats, hetzij al ol niet met insluiting van het begrip dor opvolging in den tijd. Hom. 1 : 8, 1 Kor. 11 : 18, 12:28, 2 Kor. 8:5, 1 Tim. 5:4; hiertoe behoort ook do uitdrukking: \'lovSx/tji re vpaiTov xxi quot;EAAvm = eersl den Jood en ook (d. i. dan ook, vervolgens) den Griek, Rom. 1 :16 (vgl. v. HENGEL a. h. 1.), 2 : 9, 10; (3) = vooreerst, Hebr. 7:2, Jak. 3:17; c) van rangorde = eerst, in den zin van allereerst, vooral, voornamelijk, Matth. 6 : 33, 2 1\'etr. 1 : 20, 3:3; irpuTov irxvTwv, 1 Tim. 2:1.

KpwTo-TTÜTvis, ov, ó, van het voorg. wd. en \'i(TT^{u z. aid., die vooraan of in het eerste gelid slaat, de aanvoerder of voorvechter, het hoofd, xlpéTiug. Alleen Hand. 24:5.


-ocr page 433-

TlpccTO-rhioc.

421

ïlrvirtTu.

Tpuro-TÓKia, iuv, ra, — tZc irpuTortjHÜac, zooals de LXX op sotntn. pil. heeft, van het volg. wd., het eerstgeboorterecht. Alleen ftebr. 12 : 10.

npanó-TOKOt;, ou, ó. y, -ov, tó, van xfamp;roi z. aid. en ó tókoc (v. tIxtid) het baren of (siensn passive) het geborene, van daar op deze wijw* geaccentueerd (In onderscheiding van vrpoiToviiios, eerst, voorde eerste maal barende) = eerstgeboren, adjective, v!ós— eerstgeboren zoon, Mattb. 1 ; 25, Luk. 2:7; b) substantive, «) in quot;talg. en eig. (van menschen en dieren) t« *fquot;gt;-tctöku tSv TTfUTÓroKov = de eerstgohorc-nen, Hebr. -11 ;28; (3) fig. van den in Chifistus verschenen Zoon Gods, ó irpuTÓroKosscil.Totïfooiï — Gods eerstgeboren zoon, Hebr. 1 ! C; als eerstgeschapene, Koloss. 1 :15; als(ierst-geborene of oudste broeder van degenei^die door God tot kinderen zijn aangenomen, flom. 8:29; als de,eerste, die uit de dooden to\'cen nieuw leven is opgewekt, TrpaiTÓroy.oc rüv vfupüv of ix tüv vexpclv, Koloss. 1 : 18, Openb. 1 l fi; y) van de vroegste of oudste geloovigen, voor zoover zij bet eerst tot het heil in Christus» geroepen en vóór anderen tot zijne heerlijklieid ingegaan zijn. Hebr. 12:23.

vrata, -u(lt;iu (verwant met t/tttw), transitive = aan slooten, omstooten, doen vallen, t/ en Tiva; meestal intransitive = stool en, TTpic, Tt — tegen iets, en ten gevolge daarvan struikelen; in het N. T. alleen overdracht. = struikelen, in den zin van overtreden, oen zondigen mistred begaan. Hom. 11 : 11; TfiAAa (z, op to Ai/?), Jak. 3:2; Vv t/vi = in, d. i. in betrekking tot of ten aanzien van iets, bijv. iv vófia, .lak. 2:10, vgl. 3:2: h Kóyu, waar men de constr. ook wel als Dativ. instrumentalis verklaart (vgl. op h 5); met het nevenbegrip *\'an zich in het verderf storten, ten val brengen, 2 Petr. 1 :10.

vrépva. tfc, i5, de hiel. Alleen Joh. 13:18, waar over de (ook Ps. 41 :10 gebezigde en ifaar-aan ontleende) spreekwoordelijke uitdi\'ukllt;nig: (i-atpfiv rijv KTfpvxv ivi\' nva, van iemand go/egd die uit zondigen moedwil of haat een an\'\'er beleedigt of krenkt, vgl. np sxxi\'fu. Men kan haar ook verstaan in don zin van: ajicb verraderlijk aanstellen tegen iemand (vgl. het lat. supplantare en ons: iemand den voet ligten). Vgl. SUICEiu Thes. op Trepvl^eiv-

vti- pvy lov, ov,, Dimlnntiv. v. het folg. wd., do kleine vleugel, van verschillende voorwerpen gezegd die, door plaatsing of gedaante, eenige overeenkomst met een vleugel hebben. In het N. T. srrepi/y/ov roi ïtpoi eig. = tempelvleugel, waarbij wij welligt in \'t alg. te denken hebben aan een van de zijgebouwen des tempels, en dan waarschijnl. aan de vtocc of

aan de gtoz ftanAixij, die beiden in eon diepen afgrond nederzagen. Meestal echter vertaalt men bet door tinne des tempels, en verstaat dit dan van een gedeelte dier zijgebouwen of van bet hoofdgebouw zelf, en wel hetzij van de nok of vorst van het dak, of van de uitstekende gevelspits. Matth. 4 : 5 (vgl. mevkii a. h. I.), Luk. 4 : 9.

TTf\'pi/J, vyog, v, van TTepóv (v. tstoi-iui z. aid.) de veder, van daar de vleugel, Matth. 23:37, Luk. 13:34, Openb. 4:8, 0:!), 12:14.

~ t y v ó $ if, cv, van véronai (aor, Wt^v) z. aid., gevederd, gevleugeld, vliegend; tx TryvA substantive = de vogels, Jiet gevogelte. Alleen 1 Kor. 15 :39.

rroéa (ook tttoiéii en tttoi^w), -Si, -ijra, schuw maken, angst aanjagen; in Passive, tttoéojicxi, -ovfixt, aor. 1. ëittoyqyv — angstig worden, beangst zijn, Luk. 21 :9, 24 : 37.

irróyiris (ook ïrro/ifTi?), fw?, v , van het voorg. wd., het beangstigen, de beangstiging, doch vervolg. sensu passive = de angst of schrik. Alleen 1 Petr. 3:0, waarbij vgl. vs. 14enz.over de verbinding van het Verbum met een zinverwant Nomen in Accusat. wmiïn\'s Gr. S. 200 f.

nro\'Af fia/c, /Jo?, v\\, geogr. eigennaam eener versterkte havenstad van Palestina aan de Mid-dellandschez.ee, Ptolemaïs. Zij heette oudtijds Akko; droeg in den Romeinscbon tijd den naam, waaronder zij in het N. T. voorkomt. Hand. 21 :7, en dien zij ontleend schijnt te hebben aan den Egyptischen vorst Ptolemaeus Lathurus, door wien zij omstreeks eene eeuw vóór Chr. veroverd werd ; boette in don tijd der kruistochten St. Jean d\'Acre, en tegenw. Akka. Vgl. het Bijb. Woor-denb. Dl. I. hlz. 10 v. op het wd. Ac co. .

któov. ou, tó, de wan of w a use hop, werktuig om het graan in de hoogte te werpen en daardoor van het wegstuivende kaf te zuiveren, Matth. 3:12, Luk. 3:17.

•XTÓfu, -vpü, schuw, schichtig maken; in Passive, KTvpoiixi — schichtig worden, in ruimeren zin — zich verschrikt of vervaard laten maken. Alleen Phil. 1 :28.

■ktvtij.x, «to?, rrf, van TTi/w z. aid., bet uitge-spuwde, het spog of speeksel. Alleen Joh. 9:0.

tti/ttw, -i/Jw, vouwen, toevouwen, bijz. van kleederen; van boeken, die op opgerolde bla-den geschreven waren, = toerollen, toedoen (in tegenstelling van xvuvriai z. aid.). Alleen Luk. 4 : 20.


-ocr page 434-

TïuXdiv.

422

YItju.

TTi/w, -i/o-w, spuwen, abs. Mark. 7 : 33; el( Ti = ergens in, Mark. 8 : 23; xctiml — op den grond. Joh. !):6.

%riSnet, dToc,, to, van tt/Vtw z. aid., de val, de in- of nederstorting; van levende wezens, het gevallene, en van daar XTw/za vsxpoc = liet lijk; later ook zonder vexpoü, en zoo in het N. T., Matth. 14:12 (in vele codd.; tisciirnd. met den Flec;: tüij.x) , 24 : 28, Mark. fi: 20, Openb. 11:8, !l.

VTÜiri;, fws, ij, van t/ttw, do val, in eigenl. zin, Matth. 7:27; tropisch, in tegenstelling met ivÓTTarii; z. aid., van de vernedering, den onder-of achteruitgang, die het gevolg is van zondige verblinding, Luk. 2:34.

irTuxstx, a;?, gt;(, van het volg. vvd., het bedelen, de bedelstaat, vervolg, in ruimeren zin = de armoede, 2 Kor. 8 : fl, Openb. 2: 9; 2 Kor. 8 : 2 : ij nxrx flaSov; irTa%e/x = ile diepe armoede, vgl. op

-suru, van het volg. \\vd., eig. bedelen, als bedelaar leven, dan ook = arm, behoeftig zijn. Alleen 2 Kor. 8:9.

ttuxós, óv, van ktoiittco schuchter zijn, zich schuw en angstig bukken, gelijk de houding is van bedelaars, of ook = angstig rondloopen, waartoe de nood dezen drijft, van daar = noodlijdend, arm, behoeftig, in tegenstelling van 7rAot/lt;no5, z. aid.. Mark. 12:42,43, 2Kor.6:10, Openb. 3:17; tiv/ (vgl. over dezen Dativ. der betrekking winer\'s Gr. S. 193) = naar of ton aanzien van iets, bijv. rli KÓrpli = arm naar de wereld, d. i. aan aardsche goederen. Jak. 2: 5 (met tisciilnii. ; do Uec., alleen volgens Codd. minuscc.: mv xoV/xou = do armen der wereld, d.i. diegenen uitde wereld, welke arm zijn); rij TrvcujixTi — arm naar den geest, in geestelijk opzicht, arm aan hetgeen do geest behoeft, Matth. 5:3; overdracht, ook van zaken die geen waarde hebben, de behoeften niet kunnen bevredigen = armoedig, armzalig. Gal. 4: 9; substantive: é vruxdi = de arme, de behoeftige, Matth. 11 : 5, 19 : 21 , 20 : 9, 11, Mark. 10 : 21, Luk. 6 : 20, 14 :13, 16 : 20, Joh. 13 : 29, Rom. 15 :20, Gal. 2:10, Jak. 2:2, enz.

Trvyi**, gt;(;, waarschijnl., evenals het Adverb. tut- met de vuist, ttvkóiv do elleboog, van een verouderden wortel küxm , en verwant met téux\'rf en and. ww. die iets dat spits toeloopt te kennen geven (ook met het lat. pungo, pupugi), waarover z. passow onder teukij, vgl. duttmann\'s Lexil. I. S. 17 ff,, = do vuist, de spits gebalde hand. Alleen Mark. 7:3, waar èm fiij wyixtf ■jtymTou Tceq xe^9xS = indien zij do handen niet mot do of tol een vuist gewas-schen, d. i. naar het schijnt, niet slechts even afgespoeld, maar, door wrijving der (daardoor tot een vuist aaneengesloten) handen tegen en over elkander, opzettelijk gereinigd hebben. Wij zouden zeggen: stevig, duchtig of zorgvuldig. Do Vulgaat vertaalt het Gr. wd. door crebro, en heeft dus óf anders (bijv. -xvxvx, wat reeds door Erasmus gegist werd) gelezen, óf voor de oorspr., in zijn oog onverstaanbare, en daarom verkeerde lezing iets anders in de plaats gestold. Opmerkelijk is het, dat de gissing van Erasmus thans ook door den God. Sinait., die deze lezing hooft, gestaafd wordt; z. op 7rt/xvlt;(;.

TIvQuv, avoe, o (volg. somm. v. iruvUavonai, aor. 2. ÈTu^fttjv, z. aid.), de Python, d. i. oorspr. de naam van den draak die het orakel van Delphi bewaakte totdat hij door Apollo verslagen werd; in lateren tijd echter werden waarzeggers, buiksprekers enz. ook wel rrruimee, geheeten, en van daar dat men weina tuDuvo^, Hand, 10:16 (het wd. komt elders in het N. T. niet voor), pleegt te verstaan in den zin van tiainóviov hocvtixóv = een waarzeggende geest.

?rvxvóf. óv, verwant met ■xuyij.vi z. aid., eig. digt, ineengedrongen, van eeno vaste stof, maar ook van eene opeengepakte schare; vervolg, van hetgeen digt op elkander volgt, gedurig geschiedt, en van daar = gedurig, telkens wederkeerend, 1 Tim. 5:23; het Neutrum plur. nuxvx adverbialiter = dikwijls, telkens, Mark. 7 :3 (behalve volg. de Vulgata en oenige andd. oude vertalingen, thans ook volg. den Sinait.; de Ree. heeft Tuy^tj), Luk. 5 : 33 (waar ook wol ■xohXó, gelezen wordt); in Gom-parativo (vgl. winer\'s Gr. S. 210 f.) = meermalen, meer dan eens, Hand. 24:20.

ir uxr evco, -tuTca, van é vuxrys de vuistvechter (lat.pugil; eng.boxer), van daar de kunst van den ITi/xTi)? uitoefenen, met do vuist vechten. Alleen, fig., 1 Kor. 9:20.

i)5, m, de deur, inzondorh. do poort, eenerstad Luk.7 :12, Hand.9:24, llebr.13:12; van den tempel. Hand. 3 : 10; van eene gevangenis, Hand. 12:10; zinnebeeldig wordt van eene enge en breede poort gesproken, Matth. 7 :13, 14, Luk. 13 : 2/i (waar echter ook düfst gelezen wordt); ttu^xi xSotjf Matth. 10:18, = poorten van den Hades of het dood en rijk, is eene bij de Grieken en Romeinen zoowel als de Uebreën (vgl. WAiir,, Clavis librorum V. T. A poer. in v.) gangbare omschrijving van het doodenrijk zelf, dat men gewoon was zich als door zulke poorten versterkt en afgesloten voor te stellen.

ttu/jJv, mvoc, o, do voordeur of voorpoort, d. i. de hoofdingang van een gebouw,


-ocr page 435-

nuvóiivo/tai.

nupóu.

423

bijz. van een paleis, tempel of ander groot gebouw , waaraan zich verschillende vviai bevonden (vgl. Hand. 3:10, 12:10), Matth. 26:71, Luk. 10:20, Hand. 10:17, 12:14; in deze poort was eene kleinere deur, bestemd voor degenen die bij naclit wenschten te worden ingelaten, v Supx roB kvMSvoi; — de poortdeur. Hand. 12:13, waar somm. (evenals Matth. 2():71), ten onrechte nukóiv voor synoniem met vpoxuMov, rpóóupov verklarende, voorhuis vertalen, en daarbij aan hot voorvertrek of de voorzaal bijdepoort gedacht willen hebben, ofschoon ti/Awv eene enkele maal in deze metonymische beteekenis schijnt voor te komen (vgl. de Lexx. en winer\'S Realwörterb. op Hauser); ti/Awv = xi/Aif = stadspoort, en in dien zin in Plurali, Hand. 14:13, Openb. 21 :12 env., 22:14.

TvvSavoncei, fut. vsvronxi, aor. 2. èwóó/xitv, Depon. Med., vragen, navraag doen, vernemen, door eene directe vraag gevolgd, Hand. 4 : 7, 10 : 20 , 23 : 19; door eene indirekte met den Indicat., Hand. 10 : 18; met den Optativ., om iets als tot de voorstelling des vragenden be-hoorende te kenmerken. Luk. 15 : 2G, 18 : 30, •Tob. 13:24, Hand. 21: 33 (waar eerst de Optativ. en vervolgons de Indicativ. gebezigd wordt, vgl. daarover winer\'S Gr. S. 208); rreepci t/voc en t? Tapx tivo; = iets van iemand vernemen, er hem naar vragen, Matth.2:4, Joh. 4: 52; bijz. van hot instellen van een gerechtelijk onderzoek, rrepi\' rivof — naar of over iemand, ltand.23:20; seq. tin — vernemen, in den zin van door vragen te weten komen, Hand. 23:34.

rrvp, Tvpói;, ró, het vuur, a) in gewonen zin, Matth. 3:10, 13:40, 17:15, Luk. 22:55, Hand. 28 : 5, enz.; als Genitiv. attributiv. vaak met andere, vooral zinverwante Nomina verbondon, ter hebraïseercnde (doch ook aan andere talen niet vreemde) omschrijving van een Adjectiefbegrip (vgl. winer\'s Gr. S. 211 f.), ai.ex. ihitt-mann\'s Gr. S. 140, kümner\'s Gr. § 473. c. d.) = vurig, brandend, gloeiend, als lt;p/,óS, avüpootei;, Aa/wraJf?, ttuIoi irupói;. Hand. 7:30, Horn. 12 : 20, Hebr. 1 : 7, Openb. 4:5, 10:1, li) : 12; over Tvpot; Hebr. 10 : 27, z. op

tceéiuvoi; Tou vupóc; = brandende of lieete oven, Matth. 13 : 42; daarentegen voor een ander Nomen in Genit. als: wi/p fygt;.oyóc — vuur van een vlam, daarin bestaande, d. i. een vlammend vuur, 2 Thess. 1 : 8 (waar echter ook, waarschijnl. door correctuur,

Tvpós — vuurvlam gelezen wordt); b) onoigenl. wordt rrvp gebezigd van de verwoesting door hel vuur aangericht = de brand, Hand. 2 : 19, 2 Petr. 3 : 7; van den bliksem, Luk. 9 : 54, 17:29, Openb. 8:7, 20:9, vgl. Hebr. 12 : 18; c) tot het fig. en overdracht, gebruik van irvp behoort, waar het gebezigd wordt als beeld van twist en tweedracht. Luk. 12:49, vgi.Jak. 3:6, waar de tong een vuur wordt genoemd om het kwaad dat zij sticht; of als beeld van het goddelijk strafgericht over de onbekeerlijken, in de uitdrukking: fixTrri^eiv èv Trupt\' = met vuur doopen, Matth. 3 : 11, Luk. 3:16, vgl. op (iciTTiXia -, inzonderheid de voorstelling van de onderaardsche strafplaats der boezen onder hel beeld van een brandenden oven (xa^ivoctoC ■xypóc;) Matth. 13 : 42 , 50, of vuurpoel (/.//ivtj rov 7rvpd$) Openb. 19 : 20 , 20 : 10, 14, 15, vgl. 21 : 8; deze plaats heet elders ook yeévvx rov vrvpis = vuurhei (vgl. op yeévvx), terwijl bet daarin brandende vuur aTfievTov,\'ieiuviov = on-uitbluschbaar, eeuwig wordt genoemd op pil. als Matth. 18 : 8, Mark. 9:43 (vgl. vs. 44), Jud. vs. 7 enz.

Tvpd, Sf, van hot voorg. wd., eig. datgene waarop iets verbrand wordt, de vuurhaard en bijz. de brandstapel, vervolg, ook hetgeen verbrand wordt zelf, de bijeengehoopte brandstof, het vuur of houtvuur. Alleen Hand. 28:2, 3.

Tupyo;, ou, é, (verwant mot ons: burgt), do toren, bijz. een der wachttorens die zich op den muur van versterkte steden plachten te bevinden, en in dien zin waarschijnl. Luk. 13 : 4; vervolg., in ruimeren zin, van een hoog, toren-vormig, of met torens voorzien gebouw (vgl. ons kasteel), dat hetzij tot verdediging of tot woning diende, Matth. 21 : 33, Mark. 12:1, Luk. 14:28.

wpétro-u, -TTw, -1«, van hot volg. wd., koortsig zijn, de koorts hebben, Matth. 8:14, Mark. 1 : 30.

w per ós, oü, 6, van to 7rt/pz. aid., de brandende hitte of glood; bij ziekteheschrijving = do koorts, Matth. 8:15, Mark. 1 :31, Luk. 4:38, 39, .lob. 4:52, Hand. 28:8.

vvpivot;, /vt), ok, van to xvp z. aid., vurig, or als vuur uitziende en blinkende, vuurrood. Alleen Openb. 9:17.

irvpóu, -ü, -utu, van zvp z. aid., in Ac-tivo = branden, in brand stoken, ver-fa randen; in bet N. T. alleen in Passivo, rrvpóonxi, -oüiJ.xi, porf. TTSTrvpanai, a) in eig. zin = door vuur verteerd, verbrand worden, 2 Petr. 3 : 12; /3fAgt;j TreTrvpunévu = brandende pijlen, vuurpijlen, d.i. een soort van werptuig, van brandende stoffen voorzien, vooral om schepen in brand te steken (do malleolus der Homoinen, vgl. pauly\'s Uoal-encyclop. op dit wd.), IC fez. 6: 16; b) oneig. van metalen: h kxhivm ireTupoipiévx = in den oven, d. i. in het vuur gebrand


-ocr page 436-

424

of gegloeid, on van daar lt;le lig. uitdrukking: ToJf« Trcrvpunevoi Openb. 1 :irgt;; Openb. .t: ;

%fl\\Jlt;TI0V TeTTUpUfX-SVOV i\'X TTupÓS — gOIld MOOIquot;

vuur gelouterd of beproefd (hebr.

vgl, nr. wette a. h. I.; c) overdracht. = branden, van pijn of smart (volg. and. van ijver), \'2 Ivor. 11:29; van onknischB begeerte, \'1 Kor. 7 : it.

-aru, van liet volg. wd., rood, rt.iidacbtig zijn. Alleen Malth, .1.

a, dv, van tö xvfi aid.. ■ vuur-klonrig, d. i. vuurrood, doch vervolg, ook van allerlei klmtrmengingeu waarin rood di1» hoven-ItKin lieofl, bijv. ros, (Vpcnb. ti: i-, 12:3.

nit ff tl, oo i\', gr, iM({i»miaarn 1\'yrrhus. \'/no tieet Hand, 5\'!: I (volg. ïlscilKNü.; de Ueo. laai dezen n.\'i.iüi »voggt; dt? vadi r van /ckeron Sopater, tT-fi ^eloovige ui! Ik\'iwi, die Faulins igt;#,ti eindweogs W.\'gelettlihv.

ijv/fioa\'i? nut- m, vun Tvtéu i. aki,, cig. du verhittinj;, het briHlden, vorviiljf. di\' brand, Upcnb IH : !gt;. \'8; OVenlraclit. ~ lt;lc hitte of vuur proof des !(jiicns, 1 l\'eli. I\' 12-«■lt;4. lt;*iugt; enklitlsoho P.utilieï, n-aarover z. op

/iMTiv, fifJjsra), OVTU cu OUHth/

iruléu, -ö, , „rondvorin van hol Depun. med. leuiïanat veel aün oeue planW veiKeeren, daar dikwerf komwii ol heengaan, en even as iht van srsAw (veeitijds niMpxt) aaiikftmon, in bewejriiij.\' \'ijl! •■«geu\'s heen; van daai hijz. van hen gezegd, die eone plaats plejfen ie bezoeken, daar verkeoren om hunne waion oin te zeilen (verg. ons werkvv. iiiiuktcn, en du verwaiil.^eliap in het latijn tusschen vcnio en voneo, ventito en vendito), ~ vorkoopen, absolute, en in tegenstelling mei ajofaJfw /. aid., I.uk. I? quot;28, Openb. 13:17; Ti. Mnflli. 13: 44, Mark. 10:21,

en?.., ?\' rlt;vö; —voor zekeren prijs (vgl. over dezen Oenit. winei\'s \'.; . S. W.») Maï\'ii 10: 2!gt;; h»t Parlioip. ot ■xaXofortt substantive s= dr vci\'k rui pers, de koopliede», Malth. 21 : 12, 25 : fl, enz,

kuAos. ct/, ó, vt het veulen\\an een paard, doch vervolg, ook in \'talg, het jong van een dier; in he? N. T. hij/, van eeuezol, het ezelveulen, Matlli. -Jl : 2 env,, Nfaik. II ; 2 env., i.uk. I\'.l:lii) env,; irSIMt \'insu, Joh. 12:15.

tia-TfiTf, Adverb., van tü /, aid. en tots\' z. a\'d., van hel veiledene = nog ooit, van de toüfcoms! =. ooit nog, met een negatie = nop i,ooil. nooit meer, l.nk. tlt.ilO, .loh, 1 .1H rgt;:37, ti. ,ir,, 8:33, 1 .loh. 4:12.

tfwfdw, -0 -mtui, von ó rüpot eig, do poreuze tulsleen, ook wel een liglere sooi\'l van marmer, doch vcryolij,, als niedisehe teiin, ook gebezigd van eent plaatselyke verharding. hyz. hut eelt, en van daar beide versteenen en vereelten overdracht. = verharden, d. i. verstokken of verstompen, en daardoor gevoelloos maken, Tijv xxfSiav, tx voviuxtx Ttvoc — i e m a n d s hart of zinnen (als organen van zijn geestelijk leven) verharden, d. i. hom stomp of onvatbaar maken zoodal hij de waarhuid niet nf moeielijk verstaat. Mark. ti: 52, 8 : 17, Joh. 12:40, 2 Kor. 3:14; nvi -=• iemand lliiar zijn gelieelfeli persoon, in verstandelijk of zedelijk . ofin beiderlei opzicht, verharden, zoodat hij blind is voor de waarheid, of onwillig nm haar aan tn nemen, of beiden Ie gelijk, flom. 11:7.

TwpwTic, m van hrt vooig. wd., de verharding on daardoor lewoeggebrachte verstomping; overdracht, ahsolute en met t?? Kamp;ph\'xe, Mark. 3:5, ll\'ini. 11:25, Kfez,4*18.

!riólt;;, enne enklitische partikel, waarover op en

t a ?, Adverb,, van het verouderde vée. vragend Oorrelallv, van \'ói (waarvan ook wsï. i\'flP. t«, /, enz,), hoe, 1) als VraagpaiiiUel, a) bij direktc vragen = hoe.\' o p welke w ij ze\'? » i seq. Indient,, bij vragen die eflnvomjig ten doei iiehbeu ieigt;i Ie vuittemcn, l.uk. 10 : 20, Joh. VI: 10. 2lt;\'gt;, l Kor. IS;33; hij zulke die een gevoel van verwondering ui\' verstooi dheid te kennen geven, of eene «ijd\'lingschn we.iflrlogg!ng in zich sluiten (hoe is het mogelyk, hoe kan het zijn dat, onz.), Malth. 7 • 12 20, 34, :J1 : 20, 22 : 12, 45, Mark. 12 : \'Xrgt;, I.uk. 1 ; 34, 20 : 41, loh. 3 II, 1 Kor, 15 : 12, Gal. 4 : 9, enz.; in degt;vi* /.in vaak met andere Partikels verbonden, als; Kwc ovv hoe dan? hoe dan toch\'\' d. i. hoe is . , in een gegeven geval mogelijk of lenkbaar d.u. Matth. 12:20, 22:43, Job. 0:42, \'.t : 10, Hom 10 : 14; anders daarentegen Ft om. 1 1 10, Waar zijün gewone kracht behoudt; kxi xü( ~ en hoe dan? indien dit zoo is, dit moet worden leegestemd? Luk. 20:44, .loh, 12: 34,14: A, 4), Mand, 2 8; Jé, na een voorafgegaan tw? ouv, en hoe? om iets als even onmogelijk als iets anders aan Ie duiden. Hom. 10 14, 15; TiSc ov = boe komt het dat niet\'? waarom niet? Matth. 10: II, Mark. \'i : 40, 8: 21, Luk, 12 : 50; daarentegen Tüe oux\' -sr. hoe is hel mogelijk of denkbaar dat niet? waardoor dus de mogelijkheid van iets anders ontkend en de inhoud der vraag te ster-lier hevestigd wordt. Hom. 8 : 32, 2 Kor, 3 : 8; ji) seq. Conjunct, aor. (vgl. over dezen Conj. tlcliberaliv. winkh\'s Gr. S. 225), waar gevraagd wordt, hoe iets zou moeten of kunnen gebeuren , dat als onmogelijk moet gedacht worden, Matth. 23:33; ook met olv, Matth. 26:54;


-ocr page 437-

\'Vxnci

425

y) eenc enkele maal sec). Oplat, met av, waar de vragende zicli iets als onmogelijk clonkt, Mand. S : 31 , vgl. AUix. uuttsiann\'s Gr. S. 188, \'21(1.; b) bij indirokte vragen en aflmnkelijke voorstellen = ïjrw; (waarvoor liet, mot nitzomlering van een enkele pi., overal in liet N. T. gebezigd woi\'dl) aid., = hoe, a) seq. Indicat., om de wijze te beschrijven waarop iets werkelijk geschiedt of behoort te geschieden: Mattb. 0 : \'28, Mark. 12 : W , Lnk. 8 : 18, Joh. lt;) : 21 , 1 Kor. 3 : 10, Kfez. 5 : 15, enz., of heeft plaats gehad: Mark. 5 : 16, Lnk. 8 : 30, .lob. !t : 15, Mand. (• : 27, 11 :13, of geschieden zal: Mark. 11 : 18, 1 Kor. 7 : 32, 33, 34 (op al welke pil. echter ook, en grammalisch beter, de Conjunct, gelezen wordt); /3) selt;|. Conjunct.. waar alleen vraag is naar de mogelijkheid van iels, boe het zon kunnen geschieden, Mattb. 10 : 1!(, Mark. 14 : 1, 11, l.uk. 12:11, 22:2; — 2) bij uitroepingen staat tüc in do beteekenis van boel vóór /djectiva en Adverbia, Mark. 10:23, 24, l.nk. 18:24; = hoe! boe zeer! vóór Verba, l.nk, 12:50, Joh. 11 : 30.


P.

Pa a(3 or\'Pa%a/3, »j, onverbnigb. hobr. eigennaam Rachab; zoo heette de burgeres van Jericho, bij welke de door Jozna uitgezonden verspieders hunnen intrek namen (Joz. 2:1), Mattb. 1 :5, llebr. 11 :31, Jak. 2:25.

pet/313/\', het bebr. wil. Rabbi van veel, groot, vgl. bet lat. magister van mnltus of magnns, en ons: Meester), de eeretitel der joodsche leeraars ten tijde van Jezus, Mattb. 23 : 7 , 8. Ook Jezus werd met dien titel door zijne leerlingen en anderen toegesproken, Mattb. 20:25, 49, Mark. 9 : 5, 11 : 21, Joh. 1 : 39, 50, 3:2, enz. Vgl. het Rijb. Woordenb. Dl. lil. blz. 104.

pa/3(3ouv/, ook fce(3(3ovi\\ het Aramésche wd. Rabbiin of Rabbön (]13T) met het Pron.alT. 1 ps. = mijn Rabbi, mijn Meester, welke titel bij de latere Joden als de eervolste gold, waarmede leerlingen eenen leeraar begroetten. Mark. 10 : 51, Joh. 20:10. Vgl. het voorg. Art. en de daar aangeh. pi. nil liet Rijb. Woordenb.

w, -/Vlt;a, aor. 1. pass. (ook

met ééne p, z. Winer\'s fir. S. 09), van bot volg. wd., met roeden slaan, stokslagen geven, Hand. 10:22, 2 Kor. 11 :25.

pa 13$of, ou, i5, a) = de roede of staf (lat. virga), llebr. 9:4, Openb. 11:1; b) = de roede als tnchtmiddel, de slok, 1 Kor. 4 : 21; c) =: ile staf om op te leunen, de wandelstaf of -stok, Mattb. 10:10, Mark. 0:8, l.uk. 9 : 3, llebr. 11 : 21; d) de staf als teeken van waardigheid en macht, de schep ter of beerscbersstaf, llebr. 1 ; 8, Openb. 2 : 27, 12 : 5, 19 :15.

pafiSoCxoc. ov, i, van bet voorg. wd. en Vx» z. aid., eig. een bundel roeden of staven dragende of voerende, en van daar in \'talg. een titel van magistraatspersonen, wier bevoegdheid om orde en tucht te bandhaven door dit teeken werd aangeduid, doch te Rome meer bepaald van ben die bet recht hadden de fasces door Lictoren voor zich uit te doen dragen, en vervolgens ook van die Lictoren zeiven, d. i. de dienaars of gerechtsdienaars, die voor de overheidspersonen uitgingen, orde en rust moesten bewaren en do lijfstraffen voltrokken. In laatstgen. zin Hand. 10:35, 38.

\'V uy uü, 6, onverbnigb. bebr. eigennaam Ra-gan, die in bet geslachtregister van Jezus, Lnk. 3:35, voorkomt.

$ a S i o v fy y ix x, xtoc . ró, van fxSioufyéat (v. pxhovpyóf ligtzinnig, ó paSiovp-) ós de deugniet of schelm, en dit van piSioc ligt, ligtzinnig, en \'épyu — èpyiXonui z. aid.) ligtzinnig bandelen, schelmerij plegen, van daar het schelmstuk, misdrijf. Alleen Hand. 18:14.

paSiovpy/cc, z:. van pxSioupyéu z. opbel voorg. wd., de ligtzinnigbeid , beginsellooze slechtheid in bet handelen, de boosheid of slechili ei d, vooral van den bedrieger of opligter, en van daar ook = booze streken, arglistigheid. Alleen Hand. 13:10.

paxa, gr. vorm van hel chald wd. dat

door de Joden van \'s Heilands tijd als scheldnaam gebezigd werd, en leeghoofd, domkop of deugniet schijnt te moeten beleekenen. And. willen bet, doch ten onrechte, afgeleid hebben van bet bebr. ppquot;^ uitspuw en, zoodat wij zonden hebben te denken aan iemand dien men uitspuwt, d. i. veracht. Alleen Mattb. 5:22.

pax o?. eoc. ovi. ró, van pyyvvni z. aid., bel gescheurde en gelapte kleed, doch ook de lomp of lap, en in laatstgen. zin Mattb. 9: 10, Mark. 2 : 21.

\'PxixS, ij, onverbuigb. geograf. eigennaam


54

-ocr page 438-

\'PxvtiZm.

426

«ener stad, een weinig noordelijk van Jeruzalem gelegen in het stamgebied van Uenjamin, llama. Malth. \'2 : 1«.

f aevTui, -17b], aor l. èppavnrx (ook ipxvriTx geschreven, z. wineh\'s Gr. S, (li)), partic. perl, pass. èffavTiTnévot (in soinm. uitgaven llebr. 10: \'i\'2 ook èpuvnriiévos, in and. de geredupliceerde vorm fepxvTiTnévoc, waarover vgl. winer\'s Gr. t. a. pl.) etymol. van pxvrós (vgl, f\'a/vw nat maken, besprengen) besprengd, en evenals hel l\'rimitiv. v. d. wd. = besprengen, besprenkelen (in den zin van wasscben of reinigen; wel-ligt Mark. 7:1, waar het in eenige Codil., oud. and. in den Sinait., in de plaats van ge

lezen wordt), met Acc. van het object én Dat. van de stof waarmede, Hebr.Oiiit, 21, op welke pil. gedoeld wordt op de door de wet voorgescbre-vene symbolische reiniging door middel van het dusgenaamde water der afzondering (Nnm. l\'.l: 9), waarover vgl. bel liijh. Wooi-denb. Dl. III. blz. 189; liiertoe behoort ook llebr. 9: Ki, waar oneigenl. van de ttoJö? Sxuxheu; — de asch eener jonge koe (het werkzaam bestanddeel van hel water der afzondering) gezegd wordt, dat zij de verontreinigden besprengt ((xvri\'^ovra), in plaats dat de verontreinigde er mede besprengd wordt; overdracht, llebr. 10:22: sppxvTKruévoi rx; KxpSixt 2to Ti/vfiJvfTEw? Tov^px^, waar over den Acc. van het meer verwijderde object bij liet Passiv. vgl. winku\'s Gr. S. 205, en over de constrnctio praegnans, waardoor èföxvrtrnévoi (als het middel waardoor de reiniging plaats beeft, in plaats van KxQxpiT[4évoi) met xtto rvvtiï. xov. verbonden wordt, winku\'s Gr. S. quot;li?, ai.ex. niiTTMANN\'s Gr. S. 270. — liet wd. komt, buiten den lir. a. d. llebr., in bet N. T. niet voor.

P xv tir nói;, ou. ó, van het voorg. wd., de besprenging, hesp ren k e I i n g, als het wet-telijk symbool der reiniging; aY^x pxvTtTfiov, llebr. 12 : 2\\ = bloed der besprenging, d. i. waaarmede besprengd wordt; (xvririiof x\'/iixToc. ^ Petr. 1 :2 — hloedbesprenging, besprenging met bloed; vgl, over dezen Genit. winku\'s (Ir. S. 109 en z. verder op a\'i\'iix.

fxTi\'^a, -17(o. aor. 1. sppxxiTx (ook ipócxivx geschreven, z. winku\'s O. S. 09), van ti pxvti; ile roede of stok. van daar eig. met roeden slaan, stokslagen geven, doch vervolg, ook van bet toedienen van slagen of klappen met de vlakke band (pxTtTxi ro Txrxtxi ■) vaOov aKAf/Vrw 0^0V T° l\'AI\'K

in v.), en zoo Matth. 0:119, wnnv èirï rijv mxyóvx er wordl bijgevoegd, en misschien ookMallh. 20: 07, waar het absolute staal, doch waar bel in elk geval van xo^x(fji^u (v., aid.) onderscheiden wordt.

p x TT l T fix, UTOS, TO, VQH het VOOl g, Wd., eig,

de stokslag, doch ook wel (vgl. pape in v.) — ile slag of klap met de vlakke band, de oorveeg of kin neb a ks lag, Mark. U : 05, Joh. 18:22, 19:3.

pxTTu, verwant met pyrru, fvjyvvixt z.

aid., slaan, smijten, s too ten. Luk. 9 : 39 (volg. de lezing van den God. Sin.: pxrvei kxi TvxpxTTei xi/róv), en bovendien als Variant van pyTtu Mark. 9:18 (Cod. D).

pxfy IS, /Jo;, van pxtttu naaien, de naald, Matth. 19:24, Mark. 10:25, Luk. 18:25. \'Vxxxl?, op \'Vxxp.

i5, onverbuigb. liebr.eigenn. Uacbel; zoo heette de meest geliefde van .lakobs vrouwen, de jongste dochter van Laban en de moeder van Jozef en lienjamin, wier graf was te lielblehem, (Gen. 35 : 19, 20), Matth. 2 : 18, vgl. Jerem. 31 : 15

\'PE|3fx*2, fi, onverbuigb. hebr. eigenn. Re-bekka; zoo heette de vrouw van den aartsvader Izaiik, Hom. 9 :10.

pf\'Ji) (ook fx/Sy geschreven), i5, het lat. rheda, een wd. van lateren oorspr., volg. somm. aan het Gallisch ontleend, de wagen (met vier, in onderscheiding van to xpnx mot twee wielen). Alleen Openb. 18 :13.

\'V e ixip écv (ook \'Pxi^xv en \'Pe^xv geschreven), «S, de onverbuigb. (volg. somm. oud-egyptische) eigennaam liemphan of liep ban, door de LXX gebezigd Amos 5 : 20 ter overzetting van het daar voorkomende Kijouii, waarvoor zij schijnen gelezen te hebben Kaiwan, d. i. de bij de Arabieren en Perzen gebruikelijke naam der planeet Satnrnus. Van daar de vermelding van dien naam Hand. 7 : 43, waar de voornoemde plaats uit Amos den spreker voor den geest heeft gestaan, en dienen moet ten bewijze dat de voorvaderen der Israëlieten zich aan afgodischen sterrendienst hadden schuldig gemaakt. Naar het schijnt echter, bernsl deze overzetting op misverstand van den hebr. tekst, en moei Kijtnm daar door toestel, opstal of iets derg. worden weergegeven. Vgl. bet Hijb. Woordenb. Dl. II. op K ij on n.

pf\'w. feua-ai (bij de Classici zeldzaam in plnals van pivTo/ixi of (uyvoiixi) vloeien, vlieten. Alleen Joh. 7:38,

pf\'w, ongebr. wortel van het perf. elpyxx, perf. pass. etpyfixt, fut. pytlqToitxi en tïpyTOfixt, aor. 1. pass. èppiïlifv, onatt. ippéiiiv, particip. pgt;)Se/c, = ü\'pu z. aid., = zeggen, spreken, bijz. van hetgeen door (lod, of van Godswege, door den mond der profeten gesproken werd, met Six of vtó rivot, Matth. I : 22, 2 : 23, enz.; nvi\' = tot


-ocr page 439-

\'PfalOV.

427

iemand, bijv. ro7? xfxxi\'oii;, Matth. 5 : quot;21 = tot de! on do ii (niet door d. o.; vgl. ovor deze het. van den Dal. bij liet Passiv. wmiin\'s Gr. S. l\'.Mi), en zoo ook Hom. !• : 12, 26, Gal. 3 : 10 (waar liet met sirayychtxi als Subject verbonden is om Ie doen uitkomen, dat de bier bedoelde beloften bij wijze van godspraak gegeven waren), Openb. 6 :11, 9: 4.

\'Pgt;)ylt;ov, /ou, to, geogr. eigennaam iler zeestad li bog in in, tegenw. Iteggio, aan de uiterste zuidelijke spits van Heneden-Italie, tegenover Sicilië, in het gebied der liruttii gelegen. Mand, 28 : 13.

pSy/xa, aros, ró, van het volg. wil., do brenk of scheur, in de wanden van een bouwvallig huis. Alleen Luk. (1: iit.

fyyvvui, jonisch ook (Mark. 2 : 22,

II : 18), fut. pi);w, aor. \'éffaix, a) in eig. zin x) — scheuren, breken, doen barsten, t/, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37; Tivi — verscheuren, van woeste of wilde beesten, Matth. 7 : ft; hyperbol, en lig. van een\' boozen démon, die door schokken en stuiptrekkingen het lichaam eens lijders vaneen rijt, verscheurt, Mark. 9 : 18, Luk. !l ; 42; b) oneig. = losmaken, losbreken, en in dien zin bijz. = Myvu/ti tpeovyv, tpSoyyov, «Wijl\', door de Classici oorspr. gezegd van stommen en kinderen, die hnnnc stem losmaken, d. i. beginnen te spreken, doch vervolg, ook in den rnimeren zin gebezigd van de stem verheffen, nit- of losbarsten. Gal. 4 : 27 (in een citaat uit .les. r)4 : 1 volg, de l.XX).

fvilix, xto;, tó, van het ongebr. ps\'w z. aid., a) in eig. zin, al hetgeen door iemand gesproken wordt, enwel«)= het woord, Matth. 12:30, Luk. 20 : 20 , 2 Kor. 12 : 4, Hebr. 12 : 19; bij/., in Plnrali van woorden tot eeu verhaal of reile aanoengeschakeld , Luk. 7:1, 24 : 11, Joh. 8: 20, Mand. 10:44, 11 :14; |3) = het gezegde, de uitspraak, Matth. 20 : 7.quot;», Mark. 9 :32, Luk. 2 : 17, HO, 18:34, Mand. 28:25, enz.; b) met het oog op den inhoud van het gesprokene, van al hetgeen iemand zegt om anderen te onderwijzen, te vermanen, hun iels Ie gelasten of aan te kondigen, hen van iels te betichten of aan Ie klagen, enz., en van daar = het woord x) in don zin van de leer of verkondiging, .loh. 0 : 03, 14 : 10, Hand. 2 : 14, 10 : 22, 13:42 , 20:25; hiertoe behooren de pil. waar sprake is van het woord of de woorden Gods, d. i. van de heilswaarheden die van Godswege gepredikt worden, ,loh.3:34, 8:47, 17:8, lioin. Hl: 17, Kfez. 0 : 17, 1 Petr. 1 :25, Openb. 17 :17, vgl. Hom. 10 : 8, Efez. 5 : 20 (waar somm., op het voetspoor van vknoa, voor tv pfnxTi, tv ui\'uxn willen gelezen hebben); van ile woorden des heils, door Christus gesproken. Joh. 5 : 47, 12 : 47, 48, 15:7; wiixTx Jfwiic xluvi\'ou — woorden van een wig leven, d. i. leeringen, welker betrachting in hel bezit daarvan stelt. Joh. 0 : OH, vgl. Mand. 5:20; (iïf/xa i-fo t/Vtcw; = het woord iles geloofs, d. i. de verkoncllging waarvan het geloof (door (ihristus in God) ileu inhoud uitmaakt, Hom. 10:8; /3) van last, bevel of voorsc li r i ft, to tfiix tivo$ , Luk. 5 : 5; tov iéoC, Luk. 3:2, Mehr. I I : 3 : y) van aa nkoniliging of heloft e. Luk. I : 38, 2:29, Hebr. 0:5, 2 Petr. 3:2, Jud. vs. 17; S) van aanklacht, Matth. 18:10, 27: 14, 2 Kor. 13:1; vgl.ook de spreekwijze: ?.x?.f7v WIJ.XTX (3gt;~x7^hx s\'if tivx of tlt; = lasterlijke taal tegen iem. of iets spreken. Mand, 0: 11, 13; c) metonym, van de zaak zelve die verhaald of waarover gesproken wordt, het fe i I, de gebeurtenis. Luk. 1 : 05,2 :15,17,19,51, Hand. 5:32, 10:37; naar hebr, spraakgebr. = - het ding. Luk, 1 :37, vgl. 4:4. \'Pgt;(5-a, é, onverbuigb. hebr. eigenn. Hhesa, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt. Luk. 3: 27.

fyTTU, z. op wymni en vgl, op fxrvw.

opo;, o, van hel ongebr. pf\'w z. aid., de redenaar, de (openbare) spreker. Alleen Hand. 24: 1,

fyrüi;, Adverb., van wrós (Adject, verbale van het ongebr. pew z, aid.) uitgesproken, uil-drukkelijk gezegd, en van daar = uitdrukkelijk, duidelijk. Alleen I Tim. 4:1.

pi^x, t(c, ile wortel, a) in gew. en eig. zin, van hoornen en planten, Matth. 3; 10, 13: 0, en de parall, pil.: èx pi^üv — van den wortel af. Mark. 11 : 20; lig. heet het van een onstandvastig belijder van Christus: oux èv cxutü = hij heeft geen wortel in zich zei ven, d, i, het in hem geplante woord heeft, wegens gebrek aan vatbaarheid van den bodem zijns gemoeds, geen wortel daarin geschoten, Matth. 13 : 21, vgl. Mark. 4 : 17, Luk, S : l:t; b) overdracht, wordt p/^a: gebezigd x) ~ oorsprong, oorzaak, I Tim, 0: 10; Hebr. 12: 15: p/%x Trixfi\'xc — wortel der bitterheid, d. i. die bittere vruchten voort brengt, als beeld van een ongeloovige, die door zijn verkeerden wandel kwaad in de gemeente sticht (vgl, neut. 29:18); (3) van eeu mensclielijken stam- ol geslacht boom, waarvan de p\'/fa het hoofd of den grondvester van het geslacht voorstelt, de.xSoi de afstammelingen, Ilom. II : 10, 17, 18, waar fi\'^x verslaan moet worden van de aartsvaders (vgl, vs, 28) als stam-


-ocr page 440-

\'Piiopxi.

\'PiZóu.

428

vaders ilor Joodscho natio, op welke de goloovig geworden heidenen, als lakken op den stam, waren ingeënt; metonyin lunsde Messias: h toC \\s7Txi. bxvid = \'Ie wortel van Isai. van David, in plaats van de sprnit nit dien wortel (waarvan do stam als uitgehouwen ge-daiht wordt), d. i. de verre nakomeling nit dat schijnbaar ten ondergang bestemde geslacht, Hom. 15:12, Openb. 5:5, 22:10.

-ü. -uru. van het voorg. wd., wortel doen schieten, inplanten; in Passivo = wortelen, wortel schieten, overdracht. = vast staan, èv xyeérp — in il e liefde, als grond of beginsel van handel en wandel, Kfez. H ; 17; èv xvrii, t. w. tm Kvptw, = in (d. i. in bet geloof aan of do geloovige gemeenschap met) hem, Koloss. 2 : 7.

piTif, fo, vi, van p\'/rrw z. aid., de worp of zwaai, in \'talg. de snelle beweging van iets, en van daar p/rif èJfalfxoC — oogwenk, oog en-blik. Alleen 1 Kor. 15:52, waar in somm. Codd. echter ook poTgt;) gelezen wordt, z. aid.

piT/Jfw, -iVw, van t pit/? de blaaspijp of waaier, van daar eig. = wind maken, hetzij om aan te blazen of om af te koelen, doch vervolg, ook = door wind in beweging zetten, on zoo bijv. van baren die door den wind opgestuwd of voortgezweept worden. Alleen .lak. 1 : 0.

p/rra, in bet Praes. en Impf. ook p/TTtw (Hand. 22 : 23), fut. p/^w, aor. 1. ïpp/vl/a, particip. piipamp;G (daarentegen p7\\pxv, vgl. winiïii\'s Or. S. 48), perf. pass. \'éppi/i^iK, a) in eig. zin u) = werpen, s m ij ten, tivx en n, Mattb. 15 : liO, 27 : 5, Luk. 4 : 35, 17 : 2; (3) = weg- of afwerpen, van zich smijten, tx l/ixrix, Hand. 22 : 23 (waar nadkr voorslaat Myvuni te lezen; doch vgl. de Vries van Heyst Tbeol. Tijdschr. 1881, blz. 024); y) in de scheepstaal = uitwerpen, van ballast. Hand. 27:19; = uitbrengen, van ankers. Hand. 27 : 20; b) overdracht. — wegwerpen ten teeken van verachting, d. i. verwerpen, veronachtzamen, verwaarlooze n, en zóó volg. velen Mattb. 9:30, waar bet Passlv. iffinfitvoi door and. echter wordt opgevat in den zin van terneder geworpen t. w. door (d. i. uitgeput van) vermoeidheid. (Vgl. mkvf.r a. h. 1. — N.MiKii a. h. 1. meent, dat, in pl. van ippiHHsvoi, ifpynGinévoi (van èpynóu z. aid.) moet gelezen worden.

\'V oftoxn. ó. gr. vorm van den bebr. eigennaam llebabeam; zoo heette de zoon en opvolger van Salomo, onder wiens regeering de scheuring van het Israëlitische rijk in twee deelen plaats had. Mattb. 1 : 7.

\'PóSy, tic, v! (als Appellativ. eig. poSii, samentrekking van poSéx de rozenstruik, vgl. ons: Hoosje), gr. eigenn. Hbode; zoo heette eene dienstmaagd, Hand. 12:13 vermeld.

\'VóSoe, ou, M.geograf. eigenn. Rhodus; zoo heette een tegenover Karië gelegen. tot de groep der Cycladen behoorend eiland (tegenw. Rbod is), in de oudheid zeer beroemd, onder anderen door bet kolossale standbeeld dor zon, dat aan den ingang der haven stond. Hand. 21 :1.

p o i £ il S ó v, Adverb., van ó po7%os betgerniscli of gedruisch door snel bewogen lichamen gemaakt, van daar = met gedruisch, in snelle vaart, snorrend. Alleen 2 Petr. 3:10.

pontyx ia. xc, vi, het g r o o t e en b r e e d e zwaard of slagzwaard, waarvan vooral de Thraciërs en andere barbaarscbe volken zich in den krijg bedienden en dat over don rechterschouder gedragen werd, Openb. 1 : 10, 2 : 12 (op welke pil. het 3/lt;rTo/«; z. aid. heet), 10 (waar men aan liet 1 : 10 bedoelde zwaard te deuken heeft), 0:8,19:15, 21; als beeld van een zieldoorborend lijden, Luk. 2:35.

poTif. iji;. van péiru neigen, overhellen of overslaan, bijz. van de weegschaal op bet punt van overslaan, de neiging, de doorslag. Alleen, volg. somm. Codd., 1 Kor. 15:52, waar poirii oQixAnoS zooveel schijnt te moeten botee-kenen als oogslag of oogopslag, doch waaide lezing pjTi), z. aid., do voorkeur verdient.

\'Pou(3ijv, i, onverbuigb. hebr. eigenn. Ruben; zoo heette de oudste zoon van Jakob bij Lea, en naar hem de stam van dien naam. Openb. 7 :5.

\'Po 1/3, v), onverbuigb. hebr. eigenn. Rn tb; zoo heette do schoondochter van Naomi, die, na den dood haar mans, deze uil Moab naar .luda volgde, en daar met Boas, een der voorvaderen van David, in bot huwelijk trad. Mattb. 1 : 5.

\'Vovlt;po(;, ou. (i, de romeinsche eigenn. Rufns; zoo heette a) een der zonen van Simon van Cyrene, Mark. 15 : 21; b) een geloovige te Rome, die misschien wel dezelfde was. Hom. 10:13.

pi///if, tic. , van p\'i/w, ppi/w trekken, eig. de doortocht, vervolg. = do nauwe straat of steeg, Mattb. 0:2, Luk. 14:21 (waar het van irbxrflx z. aid. onderscheiden wordt). Hand. 9: 11, 12: 10.

p v o n xt, füronai, aor. 1. ipfruTxniiv, Depon. Med. met (doch alleen bij latere schrijvers) aor. 1. pass. IppV-rflifv in pass. betcokenis, verwant met èpóuj trekken, eig. iemand tot zich trekken, t. w. nit het gevaar, en van daar in het gew. spraakgebr. — redden, uitredden, verlossen, bevrijden, tivx , Mattb. 27 : 43, 2 Petr. 2:7: nvx étTtó rivet en Vx nvo? = iem. redden van of


-ocr page 441-

\'VvTrxpevopxi,

429

uit eon gevaar, waarbij echter valt op to uiorkoii, dat mol aitó in hot N. T. meer

schijnt gezegd lo worden van oen nog dreigend gevaar, on this nadert tot do belcokonis van behoodon voor, in boscher in i ng nomon togen, Matth. ti : 13, I Thoss. 1 .10, ï Thoss. 3:;t, \'2 Tim. i: 18, terwijl men bij fóojixi mol e* aan oen reeds aanwezigen gevaarvollon ol\' moeiolijkon toestand te denken lieol\'t, Luk. 1 :74, Kom. 7: \'24 (vgl. v. niiNiim, a. h. I.), \'2 Kor. I : 10, Koloss. I : 13, \'2 Tim. 3:11, 4:17, \'2 l\'etr. \'2:9; absolnte en snbstanlivo c pvónevos = het Hobr.

= do redder, do verlosser, Uoin. 11 : \'2(i (in oen citaat uit .les. fi\'J : \'20 volg. de LXX).

puxxpevoitxi, -cvroncci, aor. 1. pass. mot ho-teekenis van hot mod. , IJepon. Med.,

van (uTrxpöf /,. aid., zich vuil maken, bozoo-dolen, verontreinigen. Alleen üpeiih. \'2\'2: li (volg. TlscilKNU.; de Hoe.: fuiróvj z. aid.).

puTxp/z, ai;, van hel volg. wil., do vuilheid, onreinheid. Alleen, in overdracht, zin, Jak. 1 : \'21.

puTxpó;,cc, ov, Adjecliv., van hel volg. wd., vuil, morsig, van hel schamele, haveloozo kleed eetis armen. Jak. \'2:\'2; in overdracht, zedclijken zin = onrein, üponb. \'2\'2: 11 (volg. tisciiknd.; de Hoe.: puTwv, partic. v. pvirxa of pwTöw).

puirxcü, -ü, -fain, van hol volg. wd., vuil, bezoedeld, bes me t ol\' ve r on t re i n igd zij n. Alleen, in overdracht, zedclijken zin, Üponb. \'2\'2 : 11: i fUTiïv = die besmet of veron trei nigd is, indien hel daar ten minste niet van pviróu, z. aid., moet worden afgeleid. Vgl. op hel voorg. wd.

puiro*;, ov, ó, de vuilheid, onreinheid, van het lijf, jxpKÓf. Alleen, overdracht,, 1 l\'etr. 3 : \'21.

pvróu, -ü, -uoru, vuil maken, bezoedelen, bosmellen, verontreinigen. Alleen, in overdrachl. zedelijken zin, Opeidi. \'2\'2 : II . waar volg. don Koe. fijTrwrxTii (in plaats van puvxpiu-wat tisciiknü. wil) moei gelezen worden, liij deze lezing van dun gew. Iekgt;t, moed ook hol voorafgaande fuxSiv als 1\'arlicip. van het transit. fi/Tow (niet van puvxu z. bov.) wonlon opgevat.

pvvic;, sm; , y, = peünc;, , van ptw, ptvvw, hot vloeien; roü xi\'uxtoi; = de bloedvloeiing. Mark. .quot;j:\'2.\'quot;), Luk. 8:43, 44.

furi\'s, (So(, *i, van füai, ipCa tiekkon, van daar hetgeen de liuiil trekt of samentrekt, do rimpel. Alleen, in tropischen zin, lOI\'ez. 5:\'27.

•V aiHx\'ik ógt;), oV, gentiliseh Adjectiv. van \'l\'iü/xif, llo mei n s c h. Alleen l.nk. \'23:38.

\'V u Hxïo q, ou, ó, Nomen gentile van \'l\'njfti). de Itomoin, Joh. II : i8. Hand.\'2 : 10, enz.

\'1\' ai/ixi ? t /, Adverb., van pwnxi^u, op zijn ISomeinsch, in de Itoinoinsche, d. i. 1.a-tijnsche, taal. Joh. 1\'J : \'20. Vgl. verder op

■]LPpXÏ7Tl\'.

\'P Mftif, gt;)?, lt;i, (etytnolog. = vj fóiny de sterkte, de kracht), geograf. eigennaam van do wereldstad Itome, de hoofilstad van Italic en van het ge-heelo Uonieinsche rijk. Hand. 18:\'2, 10 : \'21 , \'23: 11, \'28: 14, 10, Hom. 1 : 7, 15, \'2 Tim. I : 17.

pdl vvuut (ook, doch zeldzamer: pawva)), pwaw, peil\', pass. \'épfuiixt, impcrativ. \'épfuro, in l\'lurali \'éppuaOt, sloikeii, bekrachtigen; in Passive = sterk, krachtig worden, in l\'erl. = stoi k, krachtig, in goeden staat of welstand zijn, on van daar aan het slot van brieven de gebruikelijke groet: \'éfpwjo of e\'ff\'wjSe = hot lal. vale! valolu! = v a a r- ol v a a r I w e 1! Hand. 15:\'2(J, \'23 : 30.


2.

quot;Z. up a XT XV (, lie met gr. letters geschreven syrochaldeeuwsche uitdrukking ,3rip3tigt;) ju aan I\'s. \'2\'2 : 1 ontleend, gezegde gebruikt in plaats van hel daar voorkomende ,.|i evenals

dit = gij hebt mij verlaten, Matth. \'27:40, Mark. 15:34.

o-xPacii vl\'trxppxiil), het hebr. wd. Zehaölh pinr. van — heir- of legerscharen; Kuptoi; 7xflxiii = heer der heirscha-ren, eene aan hel ü. T. (vgl. 1 Sam. 15 : \'2, I\'s. \'2i: 10, .les. I \'24, \'2: 1\'2, enz.) ontleende benaming van God, waardoor deze werd aangeduid, volg. somm. als de aanvoerder van Israels legermachten, volg. and. als de gebieder der geostenscharen die zijnen troon omringen (vgl. \'2 Chron, 18 : 18), of van hot starrenheir (vgl. Jes. 40:\'20, .loreni. 33 :\'2\'2). /ij boteekent zooveel als de Almachtige, waarom de LX X er enkele malen ook wel TxvToxpxTdjp voor in plaats gesteld hebben. Rom. II:\'29, Jak. 5:4.

rxpfixTiïiió;, ou, ó, van Txpfixn^u ik vier den sabbat, hond sabbat of rustdag, van daar eig. do sa h ba t sv i e r in g, bel rustdag houden, vervolg, meer bepaald ter uitdrukking van het begrip van rust dal daarmede verbonden is = rusttijd, rnsl. Alleen llebr. i:!t.


-ocr page 442-

\'zifiloxtcv.

430

T,x^x.

rxfifixrov ou to, in Plllt\'ali tie ripputcc. Daliv. to/; nxpfixji (nictii|ilastis(\'.li vnor Toisrrxp-pxroii, van den otiyebi\'. Notninaliv. vcépfixt, vgl. KiiiiNiiit\'.s (ir. ^ \'2!)S c.), gr. vorm van liol hcbr.

(v\' ruston, uitruilen) =-• do sabbat,

il. i. rnsldag, waartoe cU^ /.evende dag dor woek was inyostolil, en waaroji allo arbeid verboden was (Kxod. \'2ll:8—II). Vgl. over don Joodsclicn sabbat liet liijb. Woordcnb, Dl. III. blz. \'i\'iri env. In bet N. T. wordt txfipxtov gebruikt, a) in gew. en oiy. zin van don wokolijkselien rustdag, Matlb. I\'2 : 8, Mark. \'2 : \'27, l.nk. \'2:J : 54, .lob. rgt; : II, lluml. 13 : \'27, enz.; gt;ii*épx too vxpfixrov — sabbatdag, l.nk. Ui ; It, 14:5, Job. \'10: •tl ; -rxfifixtou ósó; — sabbatsgang, van den .ilslaiul gezegd, waarop een .lood op sabbat zicb van zijne woonplaats inocbt verwijderen (\'2000 ellen, ongeveer oen kwartier nnr gaans; vgl. het liijb. Woordenb. Dl. III. blz. 228), Mand. 1 ; 12; TxppxTif ut iv rxfipxTM, en ook met bijgevoegd Art. = op sabbat, Maltb. 12:2, 24:20, Luk. (gt; : 7, li : 3, Job. 7:\'2Ii, enz.; to rx/lfixrov in Acc. = go d ii r end o o(\' op don sabbat, l.nk. \'23 : 56; over rififixrov zsutefótrpiitov, Lnk. 0:1, z. op bet laatste wd.; de 1\'lnralis, rxpfixrx, be-teokent óf bet gewone Meervond = sabbatdagen, Mand. 17:2; óf wordt, wat in hot N. T. niet zelden bet geval is, als een Knkelvond gebruikt (volg. wineii\'s Gi\'. S. 150 botzij naar analogie der namen van feesttijden als rrxvxivivxix, Saturnalia en and., botzij bij wijze van nabootsing van don Aram, vorm Lnk. 4:1(1, Hand. 13: li,

10 : 13) vgl. ook Koloss. 2 : 10; zoo ook in do uitdrukking: ïxftftxtmv, Matlb.\'28 : 1, waarover z. op c^/f, en in do veel voorkomende spreekwijze: èv TOÏC txfifixit of rot!; 7x^(2x7! — OJ) don sabbat, op oen sabbatdag, Maltb. 12: I, 5, 10, I I , 12, Mark. 1 :2I , 2 : \'23, 24, 3 : 2, 4, l.nk. 4:31, 0:2, 13:10; —b) synokdoehiscb van den geboelen tijd die van den oenen tot den andoren sabbat verloopt, d. i. do week, en zoo in Singnlari in spreekwijzen als: TfiuTv; tx(1[2xtou = op den oorsten dag der week. Mark. 10:0; it; roü o-a/Sf^Tou = tweemaal \'sweoks, l.nk. 18 : 12; in Plurali, met enkelvoudige bo-leekonis: vj jiix txp(2xtkv = ile eerste dag dor week, Maltb. 28 : I, Mark. 10 : 2, l.nk. \'24 : I , Job. 20 : 1, 10, Hand. \'20 : 7; kxtx [m\'xj rxfifixTaiv — op iodoron ooi ston dag dor weck, I Kor\'. 10:2.

gt;(5, Volg. soinln. Vail Txraaj, ïxtto) vol maken, vol proppen, on dns voi\'want met ww. als Txyy, vxynx enz., hot sleepnet hl\' ander groot net, waarmede voel visoh Ir gelijk gevangen kan worden. Alleen Matlb. 13:47.

Z x S S o u x x7 o ; . ou. ó, de Sadducoër, d. i. do aanhanger van do Joodscho sekte der Sad-dnceörs, die baron naam ontleende, hetzij aan zekeren Zadok, door den Talmud als baar slichter genoemd, hetzij aan bet bebr. wd. B\'pHS, dat roe b tvaa rdigon boteekont. Vgl. over de Sadduceörs en belgeen bon van andere godsdiou-stigo sekten van dien lijil kenmerkend omlor-soheidilo, bet liijb. Woordenb. Dl. III. blz. 220 env. In het N. T. wordt van hen gewag gemaakt Matlb. 3 : 7, 10: 1 env., 22:23 , 34, Mark. 12: 18, Lnk. \'20 : \'27, Hand. 4 : 1, 5 : 17, \'23 : 0, 7, 8.

Zxiióx, ó, onvoibuigb. bobi\'. eigoun. Zadok, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1 : 14.

Txivu. 7xvü, van don ongebr. wortel on daardoor verwant met o-e/w. rxtecu on derg. eene beweging te kennen gevende ww., eig. schud-don, kwispelen (van honden mot bun staart), snol boon ou weer bewogen, doch dan ook overdracht, van gomoedsbowegiiigon, botzij = ver o n 11\'u s t o n, of = strooien, vleien (bijv. mot oen ijilelo hoop). Alleen 1 Thoss. 3:3, waar laciimann , en ook cuiikï en lil\'KNKN in hunne uitgave van God. li. (vgl. do l\'raof. p. XG), in plaats van to (niet twi nrfévx txi\'votoxi , willen gelezen hebben: to i^Sèv xtxivsjDxi. Wel \\\\i\\. x7xivtii, dat, evenals x7x%u, oen latere vorm schijnt Ie zijn van x7xu = walging verwekken, in l\'ass. x7xoiixi = walging gevoelen, overdracht. = onlustig gestemd zijn, zou dan h. t. pl. opgevat moeten worden in den zin van xx^7i, Jjépeiv = acgro ferre

= zicb bezwaard gevoelen, zicb laten v o i\'d r i e t e n, of iets derg. II ol wertla slaat voor, in plaats van X7xïvs7^xi, waartegen bij bezwaar heeft, te lezen: xvxherDxi = weigeren, afslaan (lat. recusare).

rxy.y.o;, ou, o, naar den onderen att. vorm: «no?, in hot alg. gezegd van eene grove soort van dook uit haar, bijz. geitoubaar, geweven, en van hetgeen daaruit vervaardigd is; bijz. = do zak (bebr. p^;\'|, Openb. 0 : 12, on in dien zin moer bepaaldelijk do benaming van een ruw en vormloos, als een zak om hol lijl hangend, ou alleen door oen gordel om de lendenen bo-vesligd opperkleed, dat, ten toeken van rouw en droefheid, door hoetgezanten (Jos.\'20:2, vgl, Matth,3: 4), maar ook door treurenden of smce-kolingen (Gen. 37 : 34, I Kon. \'20 : 32, 21 : 27) en boetelingen (Jon. 3:5) gedragen werd, Matth. II : 21 , Lnk. 10: 13, Openb. II : 3. Vgl. bel liijb, Woordenb, Dl, III. blz. 035.

Zxhci, ó, onverbnigb. bebr. oigenn. Sala, die


-ocr page 443-

\'Exhxóiiih.

\'Zxï.ccfjc.y.

431

in hot geslachtregister van Jezus, I,uk. 3 ; 35, voorknint.

ZxAxh j6, onverljuigb. hchr. eigenu. Sa-lathiel, of gelijk hij I Kron. 3 ; 17 eig. heut, Sealthiel, die in het geslachtregister vau Jezus Matth. I : ltgt; als ilo zoon van Jechonia, Luk. 3:\'27 als ile zonii van Neri voorkomt.

S x Ace /4 ff j ï\'voi, ^. geograf. eigeiin. S a I a m i s; zoo heette (hohalve het uit de Gr. ge.schieilenis hekende eilami van dien naam tegenover Athene) de voornaamste stad van hel eiland Cyprus, later, na door eeno aardbeving verwoest te zijn, dour Konstantijn den groote herbouwd en Co nstan tia genaamd, tegimw. Fani,agusU. Ilatid. 13:5.

Z % As i\'ii, y, ook geschreven (vgl. op dit

wd.), onverbuigb. hebr.eigenn. Salim ol\' Salem; zoo heette eeno kleine stad aan den rechteroever der Jordaan, eenige mijlen zuidwaarts van lietli-sean of Scythopolis, Joh. 3 : \'23. Vgl. het llijb. VVooi\'denb. op den naam.

rxaevw, -tCju, van ó txAo; z. aid., in \'talg. iets in slingerende of schommelende beweging zetten, heen en weder bewegen of slingeren, bijv. van een schip door don wind of de baron, van daar a) in gew. zin x) = schudden, van een riet door don wind, Matth. 11:7, Luk. 7 : \'21; van eeno maat, die mot do hand geschud wordt, l.uk. (\'):3S; van den grond dooreonoaardbeving. Hand. 4 : 31, lü:\'29; /3) inotonym., als anteco-dens pro consequente, ~ doen wankelen, aan het wankelen brengen. Luk. 0: is, llobr. I\'2 : \'20; in l\'assivo = wankelen, aan hot wankelen geraken, d. i. de beweging die aan een val pleegt vooraf te gaan, Matth. \'2ir:\'2\'J en do parall. pil.; fignurl. rx (rxAcuópevx — hetgeen wankelt, zijnen val nabij is, van de aardsche dingen die bestemd zijn voorbij te gaan, in tegenstelling van ric uii irxAevóneva, d. i. do hemelscho dingen die bestemd zijn stand te houden, Hobr. 1\'2 : \'27, b) overdracht, van het opwekken van hartstochten of aandoeningen, waardoor het gemoed in beweging gebracht wordt, Toi/i; óxAovf ~ do menigte in opschudding brengen, opwindon, Mand, 17 : 13; in praegn. constr. rtvx xtó tov voót; = iemand veronti\'iisten of schokken zoodat hij hel hoofd kwijt raakt, zijne bezinning verliest, \'2 Thess.\'2 :\'2, vgl, de wette a, h, I. winkh\'s (Ir. s. 331.

ZxAviii, ^.onverbuigb, hobr. eigenn, Salem; zoo heet in hot N\', T, a) dezelfde stad, die ook ZxAei\'iJ, genoemd werd, z, op dit wd,; b) de stad, waar Molchizcdek zijn koninklijken zelol had, llobr. 7:1, \'2, vgl. Gen. li : IX. Waarschijnlijk hebben wij ook déze te houden voor het onder a) vermeldt Salem of Salim in de nabijheid van lieth-soan of Scythopolis. Volgens Klavius .lo-zefus daarentegen, wiens gevoelen dat van vele zijner tijdgenooten was en ook thans nog aanhangers telt, was Salem (of Solyma gelijk hij schrijft) do oude naam van Jeruzalem (\'lefOToAi/^a), en zou Melchizedek dus in ver vervlogen dagen over dezelfde stad giïheorscht hebben, waar latei de zotel van Juda\'s koningen stond. Vgl. hol llijb. VVoordenb. op don naam.

ZxAhmv, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Salmon, die in hot geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. I : i, 5, Luk. 3 : 3\'2.

SxAiiuivy, q;, geograf. eigenn. Salmone (of Samonium); zoo heette een voorgebergte ol kaap aan do noord-oostelijke zijde van het eiland Kreta, tegenover Knidus en Ithodus (tegenw. kaap Sidero). Hand. \'27 : 7.

txAo;, ou, o, in \'t alg. iedere slingerende of schommelende beweging, bijz. van eeno opgeruide en woelende zee, van daar = hot go I (gewoel, het golfgeklots. Alleen Luk. \'21 :\'25.

r/yos, do bazuin of krijgstrompet, bij welker schellen klank andere sterke goluidon vergeleken worden, Oponb. I : 1(1, i: I ; waardoor hot signaal ten strijde wordt gegeven, 1 Kor. l i : 8; door het blazen waarop andere gewichtige gebeurtenissen worden aangekondigd, als: de verschijning van God op Sinaï Hebr. I\'2: l\'J, de wederkomst van Christus en hel jongste gericht, Matth, \'2i : 31, I Kor, 15 : 5\'2 (waai jiATny\'Z metonym. staal voor o-xAtithx =z ba-zuingeklank of trompetgeschal), 1 Thess. 4 : IC (waar o-aAT/yJ ieoü lig. moot verslaan worden van eeno bazuin gelijk zij in den hemel ter eero Gods geblazen wordt, vgl. xrfxpx toü hou Oponb. 15 : \'2), de apokalyptischo plagen Üponb. 8:\'2, (!, 13, !I : [4.

7xA7nquot;^ai, -hu (hellenistisch voor-(\'y^w), van hetvoorg. wd., op de bazuin blazen, trompetten, om een toeken te geven of eone gewichtige gebeurtenis op plechtige wijze aan te kondigen, bijv. de wederkomst van Christus 1 Kor. 15 : 5\'2 (waar het ontbroken van c txAvi} xttjs als subject van axAni7tt volg. wixicu\'s Gr. S. 5111 uit hot conventionele spraakgebr. moet verklaanl worden), de apokalyptischo plagen Openb. 8 : 0 env., 1) : I , 13, 1(1 : 7, II : 15; lig. \'éiiTrpotriev xiiToü = voor zich uit bazuinen, in den zin van ophef maken, Malth. (i : \'2,

ir x Air 17 t y s, oü, ó, hollonislisch voor (raA-T/yxT))^, van het voorg. wd., de bazuinblazer ol trompetter. Alleen Oponb. 18 :\'2\'2.

\'ZxAiiny, y;, i), hebr. eigennaam Salomo; zoo heette de vrouw van Zebedeüs, de moeder


-ocr page 444-

txi/.xpsi».

432

van Jakobus en .lohannos, eene (ier trouwste vriendimiuM van .le/.ns, Mark. 15: 40, 10 I I , vgl. Mattli, \'i(t: \'20, \'21, \'27 : 50 onz. — IJunzuirdeii naam droeg ook do dochter van llerodias, ofschoon zij daarmede niet in het N. T. woi\'dl aangeduid, Matth. li: 0.

Zxnxpita. x;, t), gcogr. eigemi. Samaria (hebr. /,on heette a) de hool\'dstad van het

rijk van Israël, hel latere Samarié, in den stam van lifraim gelegen. Zij wordt in het N. T. niet gciiocinil, tenzij men met somm. ineenen mocht, de uitdrnkkiug £(? toAiv rij? Zxnupetx;, Hand. 8: 5, van haar te mouten verstaan, wat echter niet waarschijnlijk is, vgl. Joh. 4:5; b) het landsclia|gt; Sa ma r i ë, ten noorden door tlalilea, ten oosten iloor de .lordaan, ten zuiden door .ludea, en ten westen door de Middellandsche zee begrensd, l.uk.

17 : 11, Joh. 4 : 4, 5, 7, Hand. 1 :8, 8:1 env., !I:3I, 15:3; metonym. — de inwoners van Saniarië, Hand. 8: 14. Vgl. liet liijh. Woordenb. op don naam.

£ a/x « p e/t if s. ou, o, Nomen gentile van hel voorg. wd., de Samaritaan, d. i. do burger der stad Samaria ot de inwoner van het landschap Sainarië. In het N. T. alleen in laatstgenoemden zin, Matth. 10 : 5, Luk. 9 : o^, 10:33, 17: 10, Joh, 4 : ü, 30, 40, 8 : 48 (waar de benaming Samaritaan als een soort van scheldnaam, ongeveer als ons ketter, gebezigd wordt). Hand, 8: \'25. Vgl. over de Samaritanen hel liijh. Woordenb. op den naam.

T, x n x p tlT t $, , y, femin. van het voorg. wd., de Samaritaansche; yi/vij= eene vrouw uil Saniarië, daar te huis be-hooronde. Alleen Job. 4 : \'J.

Zxno-0pxKgt;i. vs, M, gcogr. eigenn. van een eiland in de Egeïscho zee, niet ver van de llira-cische kust. Sa mot brace, oudtijds zeer vermaard door de mysteriën van Geres en Proserpina. Mand. 10: 11.

Zxnot, ou, ti, geogr. eigenn. van een eiland in ile Egeïscho zee, tegenover de .Ionische kust, Samos, bekend als een voorname zetel der Hora- of Junodicnst en als de geboortegrond van Pythagoras. Een winstgevende lak van nijverheid bestond voor zijne bewoners in hol vervaardigen van eene zeer gezochte soort van aarden vaatwerk. Hand. \'20:15.

£a^oi/i)A,i, onverbuigb. hebr.eigenn. Samuël (hebr. ^«1»^ voor WinUgt; = van den Heer verhoord of afgebeden, 1 Sam. 1 :\'20, \'2/); zoo heette de bekende profeet en richter van dien naam, de stichter der profetenscholen, de zoon van Elkana en llanna, over wien vgl. het liijh.

Woordenb. Dl. III. blz. 253 env. Hand. 3 : 24, 13:20, Hebr, 11 : 32,

Sx//.ipi\'v, ó, onverbuigb, hebr, eigenn,, gelijk hij in deLXXgeschreven werd, Sampson (hebr. JK\'Dl?, dus beter Sim son), zoo heollo de door zijne\' lichaamskracht vermaarde richter van dien naam, de zoon van Manoah (Uigl. \'13 : I onv.). Hebr. 11 : 32.

txvSxAiciv, ou,, Diminnliv. van jxvixmv en even als dit = d e schoenzool, die, van hout of leder vervaardigd, en met riemen aan don voet bevestigd, in Griekenland on Home zoowel als in het Oosten vooral door de vrouwen, doch ook dooide mannen gedragen werd. Naarmate zij den voet minder beschutte, maakte zij eene gedurige was-sching van dezen te moor noodzakelijk. Hot aten aanbinden daarvan behoorde tot het nodoiigsto slavenwerk. Mark. 0 : 9, Hand. 12 : 8. Z. over het onderscheid tusschen yavJaAiov en op

hel laatste dezer ww., en vgl. voorts bot Hijb. Woordenb. 1)1. Hl. blz. \'290.

jxvici, ihoti, y, tie plank. Alleen Hand. 27 . 4*. S-zovA, o, onverbuigb. hebr. eigenn. Saul (hebr. — de afgosmee k te), moteen gr.

uilgang ook lot SaCAo; vervormd z. op dit wd.; /oo hoot in bet N. T. a) Saul, do zoon van Kis, de eerste koning van Israël, Hand. 13: 21; b) de apostel Paul us, vóórdat hij zijn oorspr. jood-scben naam voor dozen verwisseld had. Hand. 9:4. 17, 22:7, 13, 20 : li.

Txtrpó;, x, óv, van (Tij\'tw (aor. 2. pass, irxviiv) z. aid., in\'talg. van alles gezegd wat in slaat van ontbinding of bederf verkeert, en van daar a) in gew. zin, a) van dierlijke voorworpen, bijv. viscli: = rot, bedorven, stinkend, Matth. 13:48; @) van booinen die door ouderdom hunne sappen verloren hebben — vermolmd, en zoo ook van vruchten die aan zulk een vormolmdon boom gegroeid zijn = onbruikbaar, rottig, slecht, Matth. 7:17, 18, 12 : 33, Luk. 0 : 43; b) overdracht vau woorden of daden die van zedelijke verdorvenheid getuigenis geven, bijv. Ao\'yoï a-aifo\'? zodelooze, oukiosche of oneerbare taal, Efez. 4:29.

i\'pi ■ IS, ook SaT^£/p«, v|, hebr. vrouwennaam mot gr. uitgang (etymolog. van hel volg. wd.) Saffira; zoo heello de vrouw van Ananias, Hand. 5:1,

TxirQeipot, ov. gt;1, gr. vorm der hebr, bena-tning van een edelgesteente van hemelsblauwe kleur, de saffier (hebr, waarover vgl,

hot Hijb, Woordenb. Dl. Hl, blz. 265. Alleen Openb. 21 : 19.

Txpyxvii. is, \'«i, hot vlechtwerk, bijz.


-ocr page 445-

quot;ZtxpSei:.

483

do korf of mand. Alleen 2 Kor. H : 33.

twv, ui, geograf. eigonn. Sa rij es; zoo heette de aloude hoofdstad van Lydië, op de noordelijke helling van den borg Tmolus aan den Pactolus gelegen, en bekend zoowel door haren rijkdom als door de wulpschheid harer bevolking. Openb. 1 : 11 , li: 1, 4.

cr cc pd i v o $ , /vgt;f, /vov , = a-xpoioc; v.. aid.

c- x P è i o v , (ov, to, het Neutr. van het volg. wd. z aid.

tamp;pdios, ó, vj, ov, tó , eig. Adjectiv. gentile van Zapèsi; z. aid,, de Sarder, doch vervolg ook scil. A/öoc = ró rccpdiov = de sard er-steen of sardius, d. i. eene andere benaming voor kornalijn, vgl. het IJijb. Woordenb. Dl. III. blz. 267. Openb. i :3 (volg. tisgiiknd.; de Uec.: a-apciivos), ^21 :t20(volg. den llec.; tisciiknd.:

to pxpdlov

?apS-óvv\'£t -óvv%oc;, ó, van het voorg. wd. en ó óvu^.als benaming eener soort van edelgesteenh;, de Onyx, = de Sardonyx, insg. eene soort van kornalyn, met witte en hoog gele of bruine strepen, vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. l2(i7. Alleen Openb. l21 :20.

e a p s t r z, cov, tx, geograf. eigenn. Sa rept a (hebr. zoo lieette eene l^enieische stad,

tusschen Tyrus en Sidon in gelegen. Luk. 4: 2G (vgl. 1 Kon. 17 : ü).

a- a. px. i y. 6c, . óv, van ^ z. aid., een wd. van lateren tijd, dat in de Codd. zeer dikwijls met het volg. (ook door de Classici gebruikte) (rxpKivos is verward geworden, doch daarvan zóó verschilt, dat Tupv.iy.0c, gezegd wordt van hetgeen den aard en de eigenschappen der vxp% aan zich draagt, a-xprnvoc; daarentegen van hetgeen uit bestaat, vgl. v. hknüki, op Hom. 7 : li, 8:2. De algemeene beleekenis van (rctpmnó^ is dus: v IeescheI ij k, in tegenstelling van irvevnatikóg = geestelijk, en het wordt gebezigd om, overeenkomstig de nevenbegrippen die met het grondwoord zelf verbonden zijn, menschen of mensche-lijke zaken te kenmerken, a) als zinnelijk en zwak, door zinnenlust beheerscht of ingegeven, 1 Kor. 3:1, 3, 4, 2 Kor. i : 12, 10 : 4; b) als bloot stoffelijk of alleen tot het uitwendige betrekking hebbende, en daarom tijdelijk en voorbijgaande, Hom. 15:27, 1 Kor. 0:11, llebr. 7 : 10; c) als bepaald zondig en onheilig. Kom. 7 : 14, 1 Pelr. 2:11.

aupmvos !vy ov , van hel volg. wd., uit crdpj; bestaande, d. i. v leesc h e n; vgl. over het onderscheid met (Txpy.iy.6cgt; op dit wd. liet komt alleen met zekerheid voor: 2 Kor. 3:3, waar het tegenover Kamp;ivoc, staat, licit wordt echter ook in zeer vele, of zelfs de meeste Codd. gelezen op pil. als

Hom. 7:14, l Kor. 3:1, 3, 2 Kor. 1 :12, llebr. 7 : KJ, ofschoon daar op inwendige gronden aan (ry.pyiy.0c, de voorkeur schijnt te moeten gogo ven worden. Vgl. winkh\'s Cr. S. HO f.

Txp^, vxpy.ós. aeol. (rvp\'i (volg. somm. van asctpu de tandon laten zien, of van o\'i/pw trekken, en dus eig. zooveel beteekenende als: wat men van de beenen afstroopt, afkluift), het vleesch, d. i. de week o, doch tegelijk vaste zelfstandigheid, waaruit, niet hot bloed en de beendoren (vgl. Malth. 10:17, Luk. 24 : 39), hel dierlijk lichaam is samengesteld, en als tot een levend wezen behoorende onderscheiden van ypéxQ, waardoor geslacht vleesch wordt aangeduid. Hot wordt in het N. T. gebruikt a) in gew. zin u) eigenl. van het vleesch van dieren, in \'talg., 1 Kor. 15:39j ook van menschen, Luk. 24 : 30, 1 Kor. 15 : 30, llebr. 2 : 14, in Plurali, a-xpyss (evenals bij de Classici, bij wie het Meerv. bij/., van hel vleesch als vleezige massa gebezigd wordt), .lak. 5: 3, Oponh. 17: 10, 10: 18, 21; /3) oneigenl. of li{.r. in sprookwijzen als: tx rv\\$ o-xpyó; rtvos slvxi = van iemands vleesch (daaruitals quot;t ware gemaakt) zijn, lü\'ez. 5 : 30, waar ex txpyó; van ex tmv óttscov onderscheiden wordt, vgl. Gen. 2:23; hiertoe behooren ook de uitdrukkingen: vj TxpZ nvoc, — iemands vleesch, d. i. zijne maagschap, of zooals wij zeggen, zijn bloed. Hom. II : 14, en: \'évovrxi oï doo els Txpxx [i\'ixv == de twee zullen één vleesch, en zoo als quot;(ware één persoon, uitmaken, Matth. 10 : 5, 6; lovvxi t^v (rxpyx lt;pxye7v = zijn vleesch te eten geven, wat Joh. 0 : 52 (vgl. vs 51 , 53—58) van Christus gezegd wordt, die, met toespeling op het brood des levens (vs. 48env.), deze beeldspraak gebruikt had om zijne hoorders te doen gevoelen, dat hij het persoonlijk was door wien hot levon huns geestes gevoed en onderhouden moest worden, en dat zij hem derhalve door het geloof in zich behoorden op te nemen, om aan het eeuwige leven dat in hem was deel te erlangen; b) synek-dochisch x * voor het geheele menscholijk I i c h a a m of I i j I, waarvan het vleesch het voornaamste bestanddeel geacht werd, Hand. 2:31 : ou$è vj (rxp£ xuTov elhe hix^opxv = zijn vleesch (d. i. zipi doode lichaam) is niet aan bederf onderworpen geweest: ^ ev rxpai z-epiTO/ty = do lichamelijke besnijding, overgesteid tegen do vepiroizij yxphxt;. Hom. 2 : 28, vgl. vs. 20, Efez. 2 : 11; erxóAoxp rf (rxpxf = een doorn in hot vleesch, 2 Kor. 12:7, indien deze uitdrukking ten minste van een licliamolijk lijden verstaan moet worden; rv- rxpx/ xreïvx/ = li chain e I ij k a f we z i g z ij n , Koloss. 2 ; 5, vgl. vs. 1 ; rxpxos xtóqea-tt; pvrov = aflegging dor vuil-


-ocr page 446-

Saspcf.

484

Iioiil van lid lijf. lt;1-i- lichamelijke reiniging, •1 Pctr. 3:21; hiermede vervalt intusschen het ondersclieid niet tusschen lt;ri(% en voor

zoovel\' ilit daarin bestaat, dat in \'t alg. de

benaming is van den tijdelijken verschijningsvorm vaneen organisch wezen, lt;rif% meer bij/.onder dat wezen als aan de wet des dierlijken of/.innolijken levens onderworpen kenmerkt en uit dit oogpunt voorstelt, Kol. I ;\'22,2:11, vjl. Oflt;rünee-, (31 voor den geheelen menseh naar zijne uiterlijke verschijning, als aardsch on zinnelijk wezen derhalve en zonder op zijne boogere natuur te letten, in de veel voorkomende spreekwijze: kxtx aiifi = alle vleesch, d. i. al wat rnenscb heet, der rnenscbelijke natuur deelachtig is = TrxvTsc; avSfUToi (doch met inachtneming der neven-beteekenissen, die a-xpi in het N. I. pleegt te hebben, vgl. hieronder op c), Mattb. 24:22, Luk. 3 : (i. Joh. 17 : 2, llaml. 2 : 17, Hom. 3:20,

1 Kor. 1:29, Gal. 2: IR, I Potr. 1:21; hiertoe behooren voorts een aantal pil., waar lt;r«p? dient om feiten, toestanden of verhoudingen uit te drukken, die alleen tot\'s menscben uilwondigen staat, zijne zinnelijke natuur of afkomst betrekking hebben, als nf evsT^xi ;=: v I e e scli (d. i. mensch) wo i -den. Joh. 1 :14; kxtx t^v vxfnx = naar bot vleesch, d.i. naar hetgeen van iemand vooroogen is, de uiterlijke schijn, Joh. 8 : 15; xxrx trxpycx = naar het vleesch, wat het vleesch betreft, of in vleescbelijk opzicht, d. i. (in tegenstelling met xxtx irvetij.x) de mensch naar zijne zinnelijke natuur of afkomst beschouwd , Rorn. 1:3, 0:3, 5, I Kor. 10:18, Gal. 4:23, 29, Kfez. 6 : 5, Koloss. 3 : 22 ; toQ xxrit a-xpxx wijzen naar het vleesch, d.i. die in het bezit zijn van rnenscbelijke wijsheid, of de wijsheid dezer wereld, 1 Kor. 1 : 26, vgl. vs. 20,

2 Kor. I : 12: over SinxiuiixTt» vufMc,, llebr. 9: 10, z. op Sixaiuna en vgl. |dl. als Hom. 4:1, Gal. 3:3, l\'hil. 3:3; Téxvx rfo crxfxóf — vleesches kinderen, d.i. kinderen door natuurlijke of lichamelijke afstamming (niet door geestelijke verwantschap). Hom. 9:8; tUs a-xpxès nxrépss = vaders illt;^s vleesches, d. i. uit wie men lichamelijk gesproten is, llebr. 12 : 9; ai yinépui Ti(5 Txpxoti xi/rov = de dagen zijns vleesches, d.i. de dagen waiirin hij als mensch op aarde geleefd heelt, llebr. 5:7, vgl. uitdrukkingen als: eTii\'téveiv. (3iüfrxt iv vxpxi ol tv Txpm\', l\'hil. 1 : 22, 24, I Petr, 4:2; \'épxevfixi iv rrxpxt van Christus gezegd = in bet vleesch komen, d. i. als mensch in de wereld komen, 1 Joh. 4:2, 2 Joh. vs. 7, vgl. ^xvepuiüvxi t\'v rxpy-i, \'I Tim. 3 : 10; c) in dogmatischen zin beteekent lt;rxp$. volgens een spraakgebr. dat aan bet N. \'1quot;. bijz. eigen is, dat gedeelte van \'s menscben natuur, dat de voorname zetel is van het zinnelijke of animale leven, of den mensch zeiven voor zoo ver hij uit (rap% beslaat, en, ten gevolge daarvan, zoowel deelt in de beperkingen der zinnelijke natuur, als behept is met do zinnelijke lusten die het animale leven beheerschen, en welke hij als redelijk en zedelijk wezen hetzij bestrijden of volgen kan; van hier, dat zich met (rxp$ ook verschillende nevenbegrippen paren, waarvan mi eens het eene dan bet andere meer op den voorgrond treedt, als lt;x) dat van zwakheid, van onvermogen, waar sprake is van den mensch als naar zijne zinnelijke natuur buiten staat om te zien of te begrijpen betgeen alleen voor het oog des geestes zichtbaar is, Mattb. Ui : 17, Kom. 6: 19; of om dienaangaande licht te ontsteken. Gal I : 1G; ol als zwak tegenover de verzoeking, Mattb. 20 : 41; of als ligt te overwinnen in vergelijking met andere, boogere machten, waartegen de strijd als veel bezwaarlijker gedacht wordt, Efez. 0:12, waar wpo? x7ij.x xxï vxpHx = tegen menscben of rnenscbelijke machten; /3) dat van vergankelijk beid, 2 Kor. 4 : Tl, waar de wordt genoemd uN dat gedeelte van s menscben natuur, waardoor hij aan de wet der sterfelijkheid onderworpen is, vgl. I Petr. 3 : 18; y) inzonderheid dat van onderworpenheid aan de macht der zinnelijkheid, waarvan zij het orgaan is, en, voor zoo ver hare werkingen als zoodanig in strijd zijn met do eischen van \'s menscben boogere geestelijke natuur, dat van zondige verdorvenheid; hiertoe behoort in\'t alg. eene plaats als Joh. 3:6, waar de noodzakelijkbeid eener geestelijke wedergeboorte wordt uitgesproken op grond dat de mensch, uit (rxp% gesproten, ook zelf gt;rxp% en der zinnelijkheid onderworpen is, en daardoor ongeschikt om in bet koninkrijk Gods in te gaan, vgl. I Kor. 15:50; voorts uitdrukkingen als: Qpóviiixx of voCe t!?? rrxpKÓf, Rom. 8:6, 7, Koloss. 2 : 18; vpóvoix. vtiir/Mvii Tij; rxpxói;, Hom. 13 : 14, Koloss. 2 : 23; èxiSviu\'xi, ds^l^xTX Tij; rapxóf. Gal. .) : 16, l\'.fez. 2:3, 1 Job. 2:16; rx spyx rfa rxpxó;, Gal. 5:19; pil. waar do a-xpS als werktuig der zondige lusten tegen \'s menscben betere ik, het tvsu^x of de voC? wordt overgesteld, als Hom. 7 :5 (vgl. vs. 6), 18, 25,8:9, Gal. 5 : 17; of waar bet voldoen aan de lusten der lt;rxp% als de oorzaak van eeuwig verderf voor den mensch wordt voorgesteld. Gal, 6:8, Efez. 2 : 3; of waar gesproken wordt van oen wandel xxtx o-xpxx = naar bet vleesch, d. i. in gehoorzaamheid aan de zondige lusten die in liet vleesch wonen. Hom. 8 : 5, 12, 2 Kor.


-ocr page 447-

\'Zsfixvróq.

435

Hxpovx-

10 : \'2, 3; of waar op reiniging van liet vloosoh wordt aangedrongen, 2 Kor. 7:1, of de ilooding des vleesclies met zijne lusten (d. i. de onderdrnk-king van allen vloeselielijken zin) als de onmisbare voorwaarde van gemeenschap met Christus wordt voorgesteld, (lal. 5 : \'24; op somm. pil. wordt de lt;rif% ook voorgesteld als het middel, waardoor de zinnenlust wordt opgewekt of geboet, 2 Petr. \'2 : lü, Jud. vs. 7.

\'Zctfovx ef \'Zepovx,. ó, onveibnigb. bebr. eigenn. Saruch of Se nich, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Luk. 1!: iirgt;.

t cc f6 ai. -ü, -ült;ru. latere onatt. vorm voor (Tccipui, van ó rrcéfof of to trapov de bezem, van daar = vegen, schoonvegen, uitstoffen, Matth. 12:44, Lnk. 11 :25, 15:8.

Zifpoc. ce(, ii, hebr. eigenn. Sara; zoo heette de vrouw van den aartsvader Abraham (vgl. Gen. 17 : 15), Uom. 4 : li), 9 : 9, Hebr. 11 : 11 , 1 Petr. 3 : fi.

Sap ww, ohoc; . ó, geogr. eigenn. Saron; zoo heette de vruchtbare vlakte tusscben Joppe en Gesarea, waiirover vgl. bet liijb. Wooi\'denb. op den naam. Hand. 9:35.

a-XTdcv, ó, onverbuigb. hebr. wd. sa

tan, welks gr. vorm z. op het volg. wd. Alleen 2 Kor. 12:7, waarbij vgl. op ayytAo;.

r xr xv Z (. S (z. over dezen vorm van Genitiv. op Ayp/VTKj), gr. vorm van hel voorg. wd., satan, d. i. tegenstander, vijand, wederpartij, bijz. van oen aanklager voor het gericht gezegd, en dan in beteekenis overeenkomende met bet gr. SixpoAo;, waarmede bel in bet N. T. soms promiscue gebruikt wordt als benaming van bet boofd der booze geesten (vgl. Matth. 4 : 1 met vs. 10, l.nk. 4 : 2 met vs. 8), terwijl op and. pil. de beide ww., als twee verschillende benamingen, naast elkander geplaatst worden (Openb. 12:9, 20:2). Kr wordt van den satan gewaagd a) als tegenstander van bel gods-rijk, die zijne macht gebruikt om de oprichting en uitbreiding er van te verhinderen, en onder wiens heerschappij allen zijn of vervallen die de waarheid wederstaal), Matth. 12 : 26, Mark. 4 : 15, l.nk. 10 : 18, Hand. 2C : 18, Hom. KI : 20, 1 Kor. 5:5, 1 Tim. I :20, Openb. 2:13, enz.; b) als den bijzonderen vijand der menscben, die ben tot zonde zoekt te verleiden, Matth. 4 : 10, Mark. 1 :13, Luk. 22 : 3, 31, .lob. 13 : 27, Hand. 5 : 3, 1 Kor. 7:5, 2 Kor. 2 : II, 11 :14, 1 Tim. 5 : 15; of hen op andere wijze kwelt of belemmert, Luk. 13:10, I Tbess. 2.18; c) lig. in het gezegde Matth. 10 : 23, Mark. 8 : 33 : Viray e oTeiTu //ou. ruTxvx = ga weg achter mij, satan! waarmede Jezus Petrus toespreekt, om Ie kennen te geven, dat deze hem ten satan was door bem van zijne roeping af te trekken.

a-xrov. ou, ró, gr. vorm van het hebr.

dat in bet aram. luidde, waardoor eene

maat voor droge waren, het derde deel eener Kpha inhoudende, werd aangeduid, de Seah, over welke vgl. bet llijh. Woordenb. 1)1. II. blz. 500. Mattb. 13:33, Luk. 13:21.

S se Ca o?, ou, o\', gr. vorm van den hebr. eigenn. Saul (vgl. op Saoi/A), Saulus, vroeger, tot op zijne naamsverwisseling (Hand. 13:9), dooi\' Pau-lus gedragen, Hand. 7:58, 8:1, enz.

txvtov, ij?, ou, /.. op VeXUTOÜ.

a (3 é vvv in. a-pév-a, aor. I. \'érpsree, bin s-schen, uitblusschen of uitdooven, a) in eig. zin, Matth. 12 : 20, Efez. 0 : 10, Hebr. 11 : 34; in Passive, o-jlévvu/ixi, = uitgebluscht worden, uitgaan, Matth.25:8, Mark. 9 : 44, 40, 48; b) overdr. ró xveünx = den geest uitdooven, d. i., door minachting of bespotting iler werkingen van den geest in anderen, de openbaring daarvan belemmeren, 1 Tbess. 5:19.

o-eauTOü, oü, sgtr. lt;txvtoü, ij;, oC, Pron. reflexiv. 2 personae uit vu en xi/róc, z. aid., alleen in Geuit., Dat. en Acc. gebruikt, en oorspr. (doch ook bij de Grieken, naar \'t schijnt, in Singular! niet na Homerus) gescheiden geschreven (vgl. vov xvrvit, Luk. 2 : 35), = van, aan u zeiven, u zei ven. Hel wordt gew. in tegenstelling met andere Subjecten gebezigd en heeft dan nadruk, Matth. 22:39, 27:40, Luk. 4:23, 23:39, Joh. 21 :18, Hand. 9:34, Hom. 2:21, 1 Tim. 4: 10, enz..; met die tegenstelling, echter, ontbreekt ook vaak zulk eeu nadruk, en nadert bet tot de beteekenis van een eenvoudig Pron. personale, Mattb. 4 : 0, 8 : 4, Joh. 8:53, 10:33, 14:22, 17:5, 1 Tim. 4:7.

t c (3x!^ o iixi. -xronxi, üepon. Med. met aor. 1. pass. iirsfixïöyv in act. beteekenis, van to (répai bet ontzag, de eerbiedige vrees of schroom, vandaareig. zich ontzien of schromen iels te doen, doch vervolg., naar een later spraakgebr., ook = viflonxi = eer bewijzen, vereeren. Alleen Hom. I : 25.

a-é (3 xir ij. x. xtoq. . van het voorg. wd., het voorwerp (persoon of zaak) van godsdienstige vereering. Hand. 17 : 23 (waar meu aan afgodstempels of -beelden te denken heeft), 2 Thess. 2 : 4.

lt;re(3ao-róc. gt;). óv, van (re(3x%oiJ.xi z. aid., eig. geëerd ol eerwaardig, doch vervolgens ook gebezigd ter vertaling van bet lat. augustus = heilig, hoog verheven, met majesteit hek Ieed, en van daar o\' ZefSxa-rói; = Augustus, d. i. de (met ons /. Majesteit overeenkomende)


-ocr page 448-

zipopxi.

zyt.ustov.

436

lilel nf bijnaam dor Rompinschn koizers, Hand. ^25 : 21, 2;*); als daarvan afgeleid Adjectiv. = ki /11 r I ij llt;, Hand, quot;i? : I.

véfioiixi, Depon. Med. met aor. l.enfnt. van het Pass., refiijro/xz/, evenals het Act.

o-épu. -\\|/w = godsdienstig eeren, eerbiedigen, vereeren, Matth. 15:1), Mark. 7:7, Hand. IS : 13, 19 : \'27: naar het spraakgebr. dier tijden bijz. van zulke heideiKMi, die, zonder tot het .lodeinloni overgegaan te zijn, den waren (rod vereerden (proselieten der poort). Hand. H\'»: 14, 18:7: het Partic. vefiópevos als Adjectiv. = godvreezend, d. i. den waren flod dienend, Hand. 13:43, 50, 17:4, 17.

(t e i p x. Sc, y , van eipco ik vlecht of knoop, ik rijg aan een, en van daar óf = de strik (zooals door Scythen en Perzen in den oorlog tegen den vijand gebruikI werd), of = de keten; k c 11 i ng. Alleen (volg. den gew. tekst) 2 Petr. 2:4, waar het waarschijn), in laatstgen. zin verstaan moet worden, = hernós, zooals op de parall. pl. .hid. vs. (» gelezen wordt. \\\'gl. het volg. wd.

treipóci,. ó, = npós, waarvoor het in de Godd. staal (de Sinait. heeft echter npót;), de groeve of kuil, hijz. om graan in te bergen. Alleen, volg. de door laciim. opgenomen lezing van somm. Codd., 2 Petr. 2 : 4, waar dan de duistere afgrond der Scheool de retpós heet, waarin de gevallen engelen geworpen zijn om tot liet oordeel bewaard te worden. De gew. tekst echter (door TISCIIENI). gevolgd) heeft h. t. pl. reipx, waarover /.. op het voorg. wd.

? si rr {lós gv . ó, van het volg. wd., de schok, de schudding of beving, bijz. van de aarde, en in dien zin va:ik (ook bij de Classici) zonder dat er yïc; of x^ov^ wordt bijgevoegd = de aardbeving, Matth. 24 : 7, 27 : 54, 28 : 2, Hand. 16:26, Openb. 0: 12, 8:15 enz.; in ruimeren zin = heftige beweging of beroering, gelijk bijv. oen storm in de zee doet ontstaan , Matth. 8 : 24.

velo). té/tco , aor. 1. pass. a) in gew.

zin = schokken, schudden, in schuddende beweging zetten, van een boom die door den wind geschud wordt, Openb. G : 13; bijz van het schudden van den grond door eene aardbeving, Matth. 27 : 51 , llebr. 12 : 2(3; b) overdracht., in Pitss. = in opschudding of in re p e n roe r k o men, Matth. 21 : 10; = beven, trillen, sidderen, cctó (pófiov = van angst of vrees, Matth. 28: 4.

quot;e e xovviï o $ ov ó, de Hom. eigenn. Secundus. Zoo heette een geloovige uit Thessalonika, die Pauluseen eindweegs vergezelde. Hand. 20: 4. ZehsÓHsia. xs i), geogr. eigenn. Se 1 encia;

zoo heette naar haren stichter, Seleucns Nicator, eene voorname stad van Syrië, niet ver van An-tiochie aan de zeekust tegenover Cyprus gelegen. Hand. 13:4.

vehvivy. ys i^, dor. cslxva, van to crthxc, de glans, het licht, de maan, Matth. 24 : 21), Mark. 13:2i, Luk. 21 :25, Hand. 2:20, 1 Kor. 15 : 41, Openb. 0 :12, 8:12, 12 : 1, 21 : 23.

a e hyv i o (jlxi , -xtoiixi, van het voorg. wd., alleen in liet N. T. als Med. = rehyvix^co (insg. van lateren tijd), = maanziek (lal. Inna-ticus) zijn, wat van hen werd gezegd die aan epilepsie of vallende ziekte leden, omdat men meende dat de verschijnselen dezer krankheid met het wassen der maan in verband stonden, Matth. 4 : 24, 17 : 15. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 404 v.

(j.e /■, ó, onverbuiyb. hebr. eigenn. Serneï of Simei die in het geslachtregister van

Jezus voorkomt. Luk. 3:26.

te n x hi $, ews , vj, d e m ee I b I oem, het fijnste gedeelte van gemalen tarwe. Alleen Openb. 18 :13.

amp; s [jlv óq, vi. óv, van a-éfioizoei z. aid., eer- of achtingswaardig, van personen, 1 Tim. 3:8, 11, Tit. 2:2: van handelingen = edel, waardig of eerwaard ig, Phil. 4:8.

van het voorg. wd., de waardigheid, eer- of achtbaarheid, 1 Tim. 2:2, 3:4, Tit. 2:7.

Zépyios oi/, o, de romeinsche eigenn. Ser-gins; zoo heette een Proconsul van Cyprus, Sergius Pan lus, die door Paulns bekeerd werd, Hand. 13 : 7.

Sfpot/%, z. op Zxpovx-

ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Se tb; zoo heette de derde zoon van Adam, in het geslachtregister van Jezus vermeld. Luk. 3:38.

ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Sem; zoo heette een der zonen van Noach, in het geslachtregister van Jezus vermeld. Luk. 3:36.

o- vj (zx ivco, -xvcü , aor. 1. hcryizxvx (voor het meer gew. io-vii^vx, Z. HUTTMANN S dl\'. § 101 Aum. 5. S.438 f), van to 7v\\ij.x het teeken, van daar eig. = teekenen, een teeken of konteeken geven, doch vervolg, ook = dooi* een teeken k e n ba a r m a ken, en van daar = a a n d u i d e n, beduiden, te kennen geven, t/, Hand. 25: 27, en zoo ook Openb. 1:1, waar de objectsacc. uit het verband moet worden ingevuld ; seq. Acc. c. Inf., Hand. 11 : 28; iu indirecte rede. Joh. 12:33, 18:32, 21 :19.

(rvji/.e7ov ov to\', in de meeste opzichten = to tv^iix waarvan het voorg. wd., in \'t alg. = het teeken, merk teeken; bijz. a) = het herkennings- of onderscheidingsteeken,


-ocr page 449-

Zyii/,eïov.

SlfTTW.

437

waaraan eon persoon of zaak wordt gekond, Matth. 20:48, Rom. 4:11 (w aar over den Gonitiv. apposit.: o-ij^sTov tt e f i t o ij.v\\ lt;; vgl. wiNiin\'s (Ir.S. 470), 2 Thess. li : 17; de (ook wel hiertoe gebrachte) uitdrukking 1 Kor. 14:22: al yKü/iiui €1$ rm/,e7óv elnv ou to7s Trirrsóoupiv xWx roï$ ocnivron schijnt to moeten vorklaard worden: de tongen hebben iets te be teek en en (d. i. ongeveer = zijn of zijn bestemd) niet voor de g e I o o v i g e n, m a a r voor de o n ge I o o v i g e n, vgl. DK wkttk a. h. I.; b) = het toeken of in e r k teek e n , waaraan de geloofwaardigheid van iemand of iets herkend of beproefd kan worden, het bewijs, Luk. 2: 12, Joh. 2: 18, 2 Kor. 12 : 12; c) = het voorteeken, waardoor de verschijning van iemand of iets wordt aangekondigd, in welken zin het in het N. T. bijz. van de zichtbare (vooral natuur-) verschijnselen gebezigd wordt, die aan de komst van den Zoon des menschen vooraf zouden gaan, Matth. 24 :li, 30, Mark. 13:4, Luk. 21:7, 11, 25, Hand. 2: 19; hiertoe behoort ook de uitdrukking Matth. 10 : 3: tx rynelct tmv :cxipcov = de tee kenen der tijden, d. i. omstandigheden, waardoor de geest en richting van een tijdvak eigenaardig gekenmerkt worden, en die voor den nadenkende heenwijzen op, de voorboden zijn van, hetgeen komen zal; d) = het wond er teek en, waaronder in het N. T. a) al zulke buitengewone daden of gebeurtenissen begrepen worden, die de openbaring zijn eener hoogere dan menschelijke macht, en dus hem die ze verricht, of aan wien zij geschieden, als den vertegenwoordiger of afgezant Gods kenmerken, Matth. 12 : 38, 39, 10 : 1 , 4 en de parall. pil.. Luk. 23 : 8, Joh. 3 : 2, 9 : 10, 10 : il , I Kor. 1 : 22, 2 Kor. 12 : 12; bijz. wordt het in dezen zin toegepast op de wonderwerken van Christus en zijne vroegste verkondigers of belijders, Mark. •1C): 17, 20, Joh. 2:11, 23, 1 : 54,0:2, 7 : 31, H : 47, 12:18, 37, 20:30, Hand. 2: 43, 4: 10, 22, 30, 5 : 12, 0 : 8, llehr. 2 : 4, enz.; (3) ook van personen wonit gezegd, dat zij zelve een toeken zijn ol\' tot een teeken gesteld zijn, voor zoo ver zij in zich zeiven, Innine woorden of daden, ol\' ook in hetgeen met hen geschiedt, de blijken vcrtoonen hunner goddelijke zending, waartoe uitdrukkingen hehooren als I,uk. 2:34: oZtc( ks^tcci ele, tniiisïov avtiteyónevov — deze (de Christus) is beschikt tot een teeken dat wedersproken wordt, d. i. het is zijn lot om als gezant des Allerhoogsten door woord en daad van zijnen Zender te geluigen, doch tegenspraak te vinden en verworpen te worden; Luk. 11:30: tgt; évero Iojvxc Tynetov rolc^ Nivevirxic; = .1 o n a w as een te e ken v o o r d e N i n e-vieten, t. w. door zijn persoonlijk optreden te Xineve als prediker van Gods gerechtigheid, vgl. Matth. 12 : 39, 40, waar ro t^(/.€1gv [ojvx verklaard wordt van Jona\'s driedaagsch verblijf in den buik van den visch ; y) onoigerd. wordt a-^i/.e7Gv gebezigd van de bedriegelijke tooverkunsten, waar-dooi\'valsclui Christussen, valsche j)rof(?ten of booze geesten de zinuen der gcdoovigen zouden pogen Ie misleiden, Matth. 24: 24, Mark. 13 ;22, 2 Thess. 2 : 9, Openb. 13 :13,14,16 : 14,19 : 20; d) enkele malen ook = teeken in den zin van beeld, /. i n ne bee 1 d, v oo rs t ell i ng, waardoor iets be-teekend of afgebeeld wordt, Openb. 12; 1, 3,15 : I.

lt;rii[zeiÓMi -u, -M7CO, van het voorg. wd., = (r\\j(j.cu\'vu /.. aid., en alzoo = teek enen, een teeken geven, gew. in Medio (ryneioviActi = voor zich teek en en of aan teeken en, aanteekening honden, rux — iemand aanteekenen, om hem niet te vergeten of uit het oog te verliezen. Alleen 2 Thess. 3:14 (waar hiïc Tfo èr/TTotfo bij het voorg., en dus niet bij cry(/.siov7Qe, behoort).

rrviizepov^ att. rJnepov, njpepx, volg. somm. = Tji vitépa scW.TxCr^y Adverb, van tijd, heden, d. i. a) met betrekking tot den legen woord igen of loopenden dag, = van daag, Matth.0:TI, 10: 3, 21:28, Luk. 2:11, 19:5, 9, 23:43, Mand. 4:9, enz.; ^ rjixepov ypépx = de dag van heden, Hand. 20 : 26; ook met weglating van y.f/.épx. Hand. 19: 40, waar rtep) rys rtfizepov (e\\g.: over den dag van heden) zooveel is als: wegens hetgeen heden is voorgevallen; ryitepov iti onderscheiding van xipiov, d. i. morgen, Matth. 0:30, Luk. 12:28, 13:32, 33, Jak. 4 : 13; daar in het spraakgebr. van het gewone leven ook de nacht soms lot den dag (eig. het etmaal) gerekend werd, beantwoordt ook

wel aan ons van nacht, en wordt gebruikt met het oog zoowel op den voorbijgeganen nacht, Matth. 27 : 19, als op den nacht die komt, Mark. 14:30, Luk. 22 : 34; b) in ruimeren zin wordt fT)j[j.epov gezegd van den tegenwoordigen tijd, het tegenwoordige o ogen blik, het heden iu tegenstelling van reeds verloopene of nog toekomstige tijden, llehr. 3:7, 13, 15, 4:7, 13:8, op welke laatste pl. de bijecMivoegiiig; xxï

siq tovs xlüvxs eene omschrijving bevat van hel geheele verledene, tegenwoordige en de toekomst; vooral inde meermalen voorkomende spreekwij/e: ttpX\'i ()f l*\'XPl TVS rvixepov of ryt; rjpepov ypépxci = lot op heden, tot op den huidi-geu dag, d. i. tot. op dezen tijd of tot dit tijdstip toe, Matth. Tl :23, 27:8, 28: 15, Hom. 11 :8, 2 Kor. 3 ; 14, 15.

a tj t m , , doen rotten, tot bederf


-ocr page 450-

Htipixég.

\'Zif/.wv.

438

doen overgaan; gew. in 1\'assivo rr^Troiixi, oi\\ dan, even als in liet Perf. \'2. act. a-éatiTa, = verrollen. Alleen Jak. 5:2.

mfixót, i), o\'v, Adjecliv., van ó o-ijp, waardoor zoowel een Indische volkstam wordt aangeduid van welken de ouden de zijde bekwamen (c/ S5(p£5 = de Seriërs), als do daarnaar genoemde zijdeworm, van daar == zijden, en in het Neutr. van hetgeen daaruit gemaakt is = zijde, zijden stof. Alleen Openb. 1B: 1\'2.

o-reoc; ol\' tniTÓi;, ó, de mot o [ kleed er-mol, Malth. 0:1!), \'20, Luk. I\'i : lil!.

(ryró-fipcoroc, ov, o, h,. -ov, , Adjecliv. verbale van het voorg. wd. en PiPpurKU /.. aid., door de motten verteerd, opgevreten. Alleen .lak, 5 : \'2.

irievóu. -ö, -óitu, van to vbivoc, de sterkte (waarvan ook z, aid,), een hellenistisch

woord (vgl, winer\'s Gr, S, 24) = versterken, he k rac h t i gen. Alleen I I\'etr, 5:10,

trixyav, ovoi, v, het kinnebakken, de wang, Matth. 5:39, Luk, li: 211,

nyxui, -ü, -fau of -yjronai, aor. I, iTiy^TX, van het volg. wd., zwijgen, stilzwijgen, a) gew. intransit. en dan óf = niet spreken, zich stil houden, Luk.9:36, 20:26, Hand.\'12 : 17, 1 Kor. 1 i : 2H, 34, óf = o p h o u d e n met s p r e-ken. Luk. 11^:39 (waar de Hec. echter a-iuxxu leest), Hand. 15: 12, 13, 1 Kor. 14 : 30; b) transit. = verzwijgen, en van daar in Passivo perf. (rea-i\'yviixi, = verzwegen worden, van iets waarover niet gesproken of het stilzwijgen bewaard wordt. Hom. 10:25.

nyii, gt;)«. *1, van «•/fw ik zeg: st! om stilte Ie gebieden (vgl. ons: sussen), het zwijgen, de stille. Hand. 21 :40, Openb. 8:1,

triSypoq, ou, ó, het ijzer. Alleen Openb, 18 : 12.

a-1S y P o amp; f ■ pz, povv, sgtr. uit a-iStipeoi;, éy , eov , van het voorg. wd,, ijzeren, van ijzer vervaardigd, Hand. 12:10, Openb. 2:27, 9:9, 12 : 5, 19 : 15,

SiJwv, SivoQ. ii. geogr. eigenn. der aloude Kenicische havenstad Sido n (tegenw. Sayda) over welker geschiedenis en uilgebreiden koophandel vgl. het Hijh. Woordenb. 1)1. Ill, hlz, 324 env. Matth. II : 21, 22, 15:21 , Mark. 3 : 8, 7 : 24, 31, Luk. 4:26, 0:17, 10:13, 14, Hand. 27:3.

sisaivios, x. ow, Nomen gentile van het voorg, wd,, Sidonisch; 11 SiSav/x scil. = het

Sidonische grondgebi(id. Luk. 4:26 (volg. de door laciim. opgenomen lezing van eenige Codd,; Ree. en tischend.: tS? S/Sükoc); ó ZiSu-vio? = de Sidoniër, de burger van Sidon, Hand. 12 : 20.

aiKxptos, lov, o, het lal. sic ar i us (van sica, een dolk) = die een dolk draagt, d. i. de bandiet of sluipmoordenaar. Alleen Hand. 21 : 38, waar men in ruimeren zin aan eene soort woestelingen te denken heeft, die van roof en moord leefden, en overal te vinden waren, waar uitzicht bestond op plundering en buit.

a-lnspx, to, een hebr. wd. gew. on-

verhuigb., ofschoon bij Eusebins ook de Genitiv. riKepos voorkomt, = sterke drank in 1 alg., en zoowel gebezigd van kunstwijn uit vruchten vervaardigd, bijv. cider, als van uit graan gestookte en min of meer opwekkende of bedwelmende dranken als bier, brandewijn, enz. Alleen Luk. 1 : 15, waar op de Nazireërsgelofte wordt gezinspeeld (Num. 6:2—i).

S/Aa?, x (over dezen Genit, z, op \'Aypi\'^^xf), ó. verkorting van ZiMvavót (Silvanus), rom. eigenn Silas; zoo heette een aanzienlijk lid der Antiocheensche gemeente. Hand. 15:22, 27, die het profetisch ambt aldaar bekleedde. Hand. 15 : 32, en later den apostel Paulus op zijne zendiugstochten door KI.-Azië en Griekenland vergezelde, Hand. 15:40, 10:19 env., 17:4 env., 18 : 5.

Sifiouxvót, ov, o\', rom. eigenn. Silvanus; zoo heette een medehelper der apostelen, herhaaldelijk door Paulus in zijne brieven genoemd, 2 Kor. 1 : 19, 1 Thess. 1:1, 2 Thess. 1:1, ook door Petrus vermeld, 1 Petr. .gt; : 12, en dien men voor denzelfde pleegt te houden met Silas, van wien in de Handd. gesproken wordt. Vgl. het voorg. Art.

S/Awa//, ó, overbuigb. hebr. eigenn, Siloam ofSiloah ri^, van ^2^ zenden, waarom in liet 4de Evangelie het wd, door xwstTTxAnsvos verklaard wordt); zoo heette oen badwater of vijver in het zuidoostelijke gedeelte van Jeruzalem, welks naam (gezonden) schijnt aan te duiden, dat hot water er kunstmatig naar toe geleid werd, Joh, 9:7,11, vgl, hel Hijb. Woordenb. DL 111. hlz. 331. Doorgaans meent men, dat van ditzelfde Siloam ook Luk. 13 : 4 gesproken wordt. And. echter willen d. t. pl, gedacht hebben aan een klein armoedig dorpje van dien naam aan den zuidwestelijken voet des Olijf bergs,

(rinmtvhov, ou. to, = cn^itKMiov, d, i. hot lat, se mie indium (van semi half en cingo omgorden) = de schort, het voorschoot, die slechts het halve lijf bedekten en vooral door werklieden gedragen werden. Alleen Hand, 19 : 12,

S/ftwv, mot, ó, hebr. eig....... Simon

zoo heette in het N. T, 1) Simon, de zoon van Jona, bijgenaamd Petrus, een der twaalf aposte-


-ocr page 451-

zlvx.

\'S.iuv.

Ion, Mattli 4 : 18, 10 : 17, Maik. -1 : 21», 30, Luk. 22 : 31, 2i : 3i, Joh. 1 :43, 13:0, 21 :2, Hand. 10:5, 2 l\'etr. 1:1, enz.; 2) Simon, bijgenaamd de Kananeër of Kananieter, of ook Zelotes, insg. een apostel van Jezus, over wien vgl. op xxvavaïo?, Mattli. 10 : i, Mark. 3: 18, Luk. 0 : 15, Hand. 1 : 13; 3) Simon, een van do broodei\'s van Jezus, Mattli. 13:55, Mark. 6: 3; 4) Simon, de melaatsehe, Mattli. 20:0, Mark. 14:3; 5) Simon, eon l\'arizeer, die Jezus ter maaltijd noodigdo, l.nk. 7 : 40 , 43 : 44 ; 6) Simon van Cyrone, ilio liol kruis van Jezus droeg, Matth. 27:32. Mark.15:21, l.nk.23:20; 7) Simon, de vader van Judas Iskariot, Joh. 6:71, 12:4, 13:2, 20; 8) Simon, de magiër of toovenaar, die de gaven dos h. Geostos voor gold wilde konpon. Hand. 8:0 euv.; !l) Simon, de ledorbereider ol leerlooier, eon burger van Joppe, bij wien Petrus oenigen tijd gehuisvest was. Hand. 0:43, 10:0, 17, 32.

Sivai, o\', onvorbuigb. geogr. eigenn. Si na of Sin ai (hobr. zoo hoot do berg in woest

Arabic, waar do afkondiging dei- Mozaïsche wet hooft plaats gehad (\'.xod. 19), e:i welks nooi\'lt;l(gt;-lijksle spils den naam van Horeb droeg. Hand. 7:30, 38, Gal. 4:24, 25. Vgl. het Üijb. Woor-donb. Dl. 111. blz. 344 env.

a-lvxvi, £W5. to\', alt. doorg. v5ti/, de mos-taard of mosterd (lat. sinapi), uit hel zaad eonor plant vervaardigd, die denzelfden naam draagt en in het Ooslon, waar zij veelvuldig in het wild groeit, een aanmerkelijk grnoteren wasdom verkrijgt dan bij ons, zoodat Jezus haar (volg. de gow. opvatting) in oen zijner parabolen vergelijkenderwijze een boom heeft kunnen noemen. And. willen daar echtor aan oen workolijken boom (den Chardal of mostaardboom) gedacht hebbon, waarover (vgl. hel Uijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 574 v., Matth. 13 : 31 , 17 : 20 en de parall. pil.

a/vjióv ovoc, v), een \\vd. van onzekerealleiding (volg. somm. van ziimv . volg. and. van SivJo\'? = quot;IvSo\'s), Sindou, d. i. eig. eene soort van geweven stol, heizij fijn of grof, uit Indische boomwol vervaardigd, indisch katoen, doch vervolg, motonym, ook van hetgeen daarnil vervaardigd is, = het kleed, dat bij wijze van hemd over het bloote lijf gedragen werd. Mark. 14:51, 52, en ook gebezigd word lol in.vikkeling van dooij \'ll, Matth. 27:50, Mark. 15:40, l.nk. 23:53.

Tivtx^a) ) van tó nviov dez.eef, een wd. van lateren lijd, zeven of ziften, gelijk men doet mot hot gemalen graan om er de grovere bostandiloolen van af te scheiden. Alleen 1.11k. 22 : 31, waar het lig. gezegd wordt van den satan, dio begeerd had dat do leerlingen van Jezus in zijne macht gesteld worden, om hen te kunnen ziften als de tarwe, d. i. hen aan eeno reinigingsproef Ie onderworpen waartegen zij wel niet bestand zouden blijken Ie zijn, vgl. Job I : 0—12, 2 : 1—0.

Tifót, op Ttipó;.

amp; tts v tó$: gt;)\', óv. Adjectiv. verbale van nrevai (van ó t-Tto; z. aid.) voederen, mesten, van daar gemest, vetgemest. Luk. 15:23, 27, 30.

trtriov, ou tó , van o tïtoc; z. aid., en ovenals dit zoowel hot kooru of graan, als het daaruit bereide brood, of in nog ruimeren zin = het voedsel, do spijze of kost. Het wordt gew. in Plnrali, tx gebruikt, en zoo ook op de

eenige pl. in hol X. T., Haml. 7 : 12 (waar de Hoe., togen het overwegend gezag der Codd., tx i\'nx, gebr. I\'lnr. van hel masc. ó tïto;, leosl).

t i t i t t ó $. vj, óv, Adjectiv. verbale van (van ó rims z. aid.) voederen, mesten, van daar = rirevró; — gemest, vetgemest. Alleen Matth. 22 : 4, waar hot Nontrum Pluraio, tx (TtTtTTX, gebezigd wordt van allerlei gemeste diereu, zonder dat aan eene bepaalde soort go-dacht wordt, ongeveer zoo als wij zonden zoggen: het volle vee d. i. het mostvoe. Vgl. KniiNKii\'s Gr. S 424. Anm. 2.

t t t o - fi é t p i o v, tov, tó y van het volg. wd. en lUTféio z. aid., oen wd. van lateren lijd, de bepaalde maat spijs, die voor iemand beslomd is, d. i. hot rantsoen, hot maal ol eten. Alleen Luk. 12:42.

(77x05. ou. ó, in Plnrali tx tïtx (vgl. WI.NKu\'s Gr.S. 00), het koorn of graan, hij/., de tarwe, Mallh. 3: 12, 13:25, 20. 30, Mark. 4:28, l.nk. 3 : 17, 10:7, 22:31, Joh. 12:24, Hand. 7: 12 (volg. don liec., doch vgl. op miov), 27 : 38 (waar, volg. de gissing van nmikii a. h. I., tóv iittóv — do mast zal moeten gelezen worden), 1 Kor. 15:37, Openb. 0:0, 18: 1.1.

Si%xp. ii, ook Svxxp geschreven, geogr.eigenn. Sichar of Sychar, volg. Hieronymiis on naar hel gewone gevoelen eene naamsverbastering van Sichom ofSychem, de bekende stail van dien naam in Samaria (vgl. op Su^fZ-i), volg. and. de naam van een klein dorp in de nabijheid van Sichom, logenw. Askar goheelen, Joh. 4 : o. \\gl. het Uijb. Woordenb. III. III. blz. 323 en S. S. de Koe in zijne Oisserlalie over de Gonjecluraal-Kritiek a. ii. I.

Zidiv. ó, onverbuigb. geogr. eigenn. Sion of /.ion (hebr. zoo heette, in engereu zin,

de znidwostolijkste en tevens hoogste der heuvelen, die den grondslag van Jeruzalem uitmaakten, en waarop de bovenstad, mol den daartoe o. a.


-ocr page 452-

quot;ZlKTfiu.

440

\'ZxsXoc.

bolioori\'iiden biiij,r, do paloizcn van David en Salomo on do graven der koningen, gebouwd was; in rnhneivn zin wordt Sion gebezigd als oene meer plecbtige benaming van geheel Jeruzalem, iiijz. als tempelstad, en als do aloude zetel der koningen nit Davids stamhuis. In het N. T. staat bet in laatstgenoemden zin Hom. 9 : 33, II : 20, I Petr. 2 : ti; Ci tuyiryp Simv = de doch Ier Si ons, d. i. insg. = Jeruzalem, en metonyin. voor hare bewoners, Matth. \'21 :5, Joh. 12 : \'15; tig. en symbolisch tü opos Siwv = de berg Sion, als typo van hel bemelsche Jeruzalem, de woonplaats van God en degezaligden, llebr. 12:22, Openb. li: 1. Vgl. over Sion het Uijb. Woordenb. 111. 111. blz. (iGO, op /ion.

riuTxu, -ü, -fau, doch gew. -i)Vo//», van y, inturq het zwijgen, de stilte, van daar a) eig. = zwijgen, stilzwijgen, betzij in den zin van niet spreken, niets zeggen, Matth. 26:03, Mark. 3:4, 9:34, Luk. 19:40; of van ophouden met spreken, zich (verder) stil houden, Matth. 20 : 31 , Hand. 18 : 9; of ook van niet kunnen spreken, geen geluid kunnen geven, Luk. 1 :20; b) overdracht. = bedaren, tot rust komen, stil worden, van eene opgeruide zee. Mark. 4:39.

TxxvSxA/^ai, -lau, van het volg. wd., buiten het X, 1\'. nauwelijks in gebruik, eig. iemand een strik spannen, hem in den val doen loopen; vervolg. inoverdr. zedelijke beteekenis — ergeren, hinderen, stuiten, van dingen gezegd die zich iemand in den weg stellen of hern in den weg gelegd worden, waar hij (gelijk men zegt) niet overheen kan, en (en gevolge waarvan hij doet, wat hij anders niet gedaan, of nalaat wat hij anders gedaan zou hebben, of gevoelens hij hem gewekt worden die voor hem zeiven onaangenaam of smartelijk zijn. Van daar a) ia Adivo = ergeren ol\' hinderen, in den zin van lot verkeerdheid leiden, tot zonde verlokken, in de flg. uitdrukking: tl c v, \'/,eïf, 6 voit; vov tkxv-vt = indien uw oog, hand, voet u hindert, u in den weg staat, Matth. 5:29, 30, IX : 8, 9; tkzvhxhi\'^eiv tivx = iemand hinderen, hem hinder doen olquot; hinderlijk zijn, door bijv. schade toe te brengen aan zijn geloof, zijn geestelijken wasdom, Matth. 18 : (i, I Kor.8: 13: of = e r ge r n i s g e ve n, bijv. door iets te doen of te spreken dat kwetsend is voor zijn godsdienstig gevoel, Matth. 17:27, vgl. Joh. 6 : til; b) in Passive, , aor. 1.

iTKXvhctKtrfyv , flit. \'1. TKXvSxAlfdqTOliXt, x) ~

zich ergeren, d. i. op bezwaren of hindernissen stnilen die men niet vermag weg te nemen, en waardoor mini tot ontrouw of afval bewogen wordt.

Matth. 13 : 21, 24 ; 10, 20 : 33, Job. 10 : 1 ; \'év tivi = aan iemand aanstoot nemen, d. i. zijn gunstig oordeel over, zijn vertrouwen op hem verliezen en hem dien ten gevolge ontrouw worden, Matth. 13 : 57, 20 : 31, enz.; |3) = zich ergeren, in den zin van hinder van iets hebben, iels ervaren waardoor hot gevoel of de overtuiging pijnlijk wordt aangedaan, en ge-waarwordingen van toorn, verontwaardiging, spijt en derg. in het gemoed worden opgewekt, Matth. 15:12, Hom. 14:21, 2 Kor. II : 19.

(TKXVSXAOV, 01/, TO, — TO TKXvSxAylfOV (\\)pil\\e

ww. doorg. afgeleid van (rKx^fldf krom, ot\' a-xx\'^u, aor. 2. stkxSov, ik hink), eig. het houtje, dat in eene val werd opgezet en, bij de minste aanraking losschietende, de val deeil nederslaan, doch vervolg, ook in ruimeren zin — de val of valstrik zelf, en in overdracht, zedelijke beteekenis al hetgeen men iemand in den weg legt om hem te doen vallen, d. i. de aanstoot, de ergernis, de hinder of hindernis; in het N. T. a) van al hetgeen geschiedt waardoor anderen tot zonde verlokt of van het geloof afvallig gemaakt worden, Matth. 13 : 41, 18 : 7, Luk. 17 : 1, Rom. li : 13, 1 Joh. 2 : 10, Openb. 2 : 1 i (vgl. bij deze pl. op /32//»;); hiertoe kan ook gebracht worden Hom. 11 : 9, waar de aan Ps, 09 : 23 (volg. de LX X) ontleende ww.: eït; tkxv^x^ov (hebr. K\'pïO?) in den geest van Paulus schijnt Ie moeten verstaan worden: tot zondeval, d. i. tot zedelijk bederf en ondergang (vgl. v. iiengei, a. h. I.); van een persoon wordt gezegd, dat hij iemand lot een o-xivSaAov = een hinder of ergernis is, omdat hij hom van zijne roeping zoekt af te trekken, Matth. 10:23; b) van al hetgeen iemand ergernis of aanstoot geeft, doordat hij \'t op zijn standpunt niet dragen of verdragen kan, zijn gevoel of overtuiging er tegen opkomt, en van de verharding of verbittering die de ervaring daarvan bij hem te weeg brengt; in dien zin heet bet kr uis van Christus, of ook de gekruisigde Christus zelf, een ergernis voor de Joden, 1 Kor. 1 :23, Gal. 5 : II (vgl. wieshlhr a. h. 1.), en wordt Chrislns elders, met terugslag op een O. Testa-mentisch gezegde (.les. 8 : 14) irérpx (txxvSx^ou ~ rots der ergernis genoemd, t. w. voor zijne ongeloovige verwerpers, die door zijne prediking slechts versterkt zonden worden in hunne verharding, Rom. 9:33, 1 Petr. 2:8.

TKXTrTcv, -iiw, graven. Luk. 0:48, 13:8, 10 : 3.

ry.x^ii, vjc, ij, van hel voorg. wd., in \'t alg. ieder uitgehold voorwerp, doch vervolg, ook meer bijz. = de boot of sloep. Mand. 27: 10,30,32.

o-KÉAof, eo?, ovc. t6, in Plurali tx o-xeAij,


-ocr page 453-

quot;Zxyvo-TTOióg

441

quot;ZxsTrxiriAoi,.

do scliRiikoI, liet solioenbeen, tusschondo knie en hot uiteinde van den voet. Alleen Joh. 19:3-1, 32, 3;t.

r k é k x t n x, xtos, tó, van dekken,

bedekken, het deksel, van alles wat tot dekking van liet lichaam dient. Alleen \\ Tim. 0 : S.

Zxeuxt, x (/.. over do/en Genitiv. o|i \'Ayf/V-7rj!{), ó, Sceva, eigennaam van zekeren .lood-sehen overpriostei-, Hand. I!): 14.

jxevif, ijs. b . wat tot de uitrusting van iemand of iels behoort, rov tAo/cu = bet scheepsgereedschap, -tuig, vaten, touwwerk enz. Alleen Hand. \'27 :19.

vksSos. e05. to, a) in \'1 alg. = het

gereedschap of werktuig, het huisraad, a) in eig. zin, Matth. 12 : 29, Mark. 3 : 27, H : 10, Luk. 17 ; 31, Openb. 18 : 12; llebr. ü : 21 : rx rKevii AeiToupyi\'xt = het gereedschap van den tempeldienst; to tksCos in de scheepstaal = het zeiI,\'of eig. de takel waarmede dit bestuurd wórdt, de schoot. Hand. 27 : \'17, waar %j!as(o-avt6? to txsCoi; zooveel is als: de schoot loslatende; (3) overdracht, van menschen, die, als werktuigen in de hand van anderen, den dienst van dezen volbrengen. Hand. 9 : 15, waar a-xevoQ gxAoyifS (rxevo; èntexTÓv = een uitverkoren werktuig (gew. vat); b) bij/,. = vat, x) in eig. beteeke-nis, doch zoo dat men in den ruirnslen zin aan allerlei soort van vaatwerk, vooral tot huiselijk gebruik, potten, schotels enz., te denken heeft, Luk. 8 : 10, Joh. I(.) : 29, Hom. 9 : k2l; k2 Tim.

2 : 20: ev //.eyz^y oikix ovx \'stti (/.óvov rxevy

XPVTX XXI XpyvpX . Xh\\X KXl z-Chivx KXÏ OTTpXXlVX

xxi x (ihv elc; Ti(/,y]v. x èï eit; xth/.ixv\\ Open!». 2:27: = pottebak kors werk,

aarden of leemen vaten, potten, pannen, enz.; hiertoe brengt men ook doorgaans Hand. 10:11 (vgl. vs. i(), 11 ; 5): axeüós n cos cQovyjv, hoewel de vertaling door vat daar /.eer ongepast is, en men beter doet een wd. van meer alge-tneene of althans minder bepaalde beteekenis te kiezen, bijv.: ding, voorwerp; f3) fig. of overdracht. Rom. 9:22, 23: erxeóy cpyfa èfiéov; = vaten des too rus, der ontferming, de eersten als beeld van de ongeloovigen, de anderen van de geloovigen, voor zoover zij de voorwerpen zijn der betooning van Gods gerechtigheid, of van zijne barmhartigheid; 2 Kor. i:7 bezigt Paidns ö-xei/o; oTrpxxivov = aarden (en daardoor zoowel min kostbaar als ligt breekbaar) vat als beeld van het Zwakke, aan allerlei lijden blootgestelde lichaam, waarmede hij genoodzaakt was den hem opge-legden dienst te volbrengen; 2 Tim. 2 : 21 heet hij die voorzichtig wandelt rxevos eït; Ti\'xvjv — een vat tot e(»r, d. i. tot een eervol gebruik bestemd; I Petr. 3 : 7 wordt de vrouw, in vergelijking van den man, een z w a k k e r, t e e r-der vat genoemd; ook I Thess. 4 : 3 meent men dooj-gaans, dat onder de benaming cxvtov rxevos oneig. van iemands eigene vrouw gesproken wordt (vgl. op xtxoizxi)^ ofschoon and. haar verstaan van iemands eigen lichaam, of /.«\'lis meer bepaaldelijk aan het membrum pudendum gedacht willen hebben, vgl. n. .\\. schott a. h. I.

, een wd. van onzekere afleiding, naar\'t schijnt van vreemden oorspr., en waarvan het lat. scena afkomt, a) = de tent, hut of loofhut, Matth. 17: 4, Mark. 9:5, Luk. 9: 33, llebr. 11 :9; b) in ruimeren zin = de woning, of woonstede, in welken zin Luk. 16 : 9 fig. gesproken wordt van de xïmvioi vxyvxi = de eeuwige woonsteden, die voor de zaligen in den hemel zijn toebereid, en Openb. 13 : 0, 21 : 3 van de (rx^vij too Sgov = de woonstede Gods in het nieuwe Jeruzalem; c) bijz. = de tent of I a b e r n a kei, op Gods bevel door Mozes gebouwd, en waarin de Arke des Verbonds, als het zinnebeeld van Gods wonen onder zijn volk, bewaard werd (vgl. het Bijl). Woordenb. 1)1. III. blz. 420 env.), llebr. 8:5, 9 : 21, 13:10; npury (Txyvvi = het voorste gedeelte van den tabernakel, of het dusgenaamde heilige, in onderscheiding van het heilige der heiligen of allerheiligste (cxyvii t Aeyoftsvy xyix xytm)y dat door een gordijn of voorhangsel (xxrxttstxt[/.x z. op dit wd.) daarvan was afgescheiden, llebr. 9 : 1 , 2, 3, 6, 8; y. 7xyvv\\ tov lixprvp/ov, Hand. 7 : 44, Operd). 15 : 5, z. op lixptvpiov\\ allegorisch wordt van den hemel of het hem else hc heiligdom als van den waren, en tevens volmaakteren, tabernakel gesproken llebr, 8:2, 9 : 11; vj rxyvv] tov Mo\'ao^ = de tent of t a b e r n a kei v a n Moloch, de M o I o c h s t e m p e 1, Hand. 7 : 43; d) = hut, als verkleiningswoord van huis in de (ig. beteekenis van stamhuis, geslacht, in de aan AmosO : 11 ontleende uitdrukking: ^ crxjfvvj Sxvi$ == het tot een hut vervallen huis van David, Hand. 15:10.

t xy v o tt y y i x , /xt;, vj, van het voorg. wd. en Tryyvu/M /.. aid., eig. de tentenbouw, het opslaan van tenten, doch vervolg, de gew. benaming van het joodsche loofhuttenfeest, ingesteld tot herdenking aan het leven in de woestijn (Levit. 23:24—43), Joh. 7:2. Vgl. over dit feest het Hijb. Woordenb. 1)1. II. blz. 445.

lt;t xy v o -77 o i ó $, ci/, o, y], van ^ rxyvy z. aid. en To/i-w z. aid., in \'t alg. die tenten maakt of


-ocr page 454-

sxolioi,-.

442

\'Exijvo^.

hutten bouwt, ou vervolg, meer bij/,. = ilo tonteiimaker van beroep, waaronder wij in het i\\\'. 1\'. waarschijnl. niet te denken hebben aan iemand die liet voor tenten doorgaans ge-bruikte grove Ciliciscbe haardoek zelf vervaardigde, maar aan iemand die dit doek nader verwerkte (a-x^voTo/oj ilns in den zin van o-xifvoppa^os), en, ofschoon hij zijn beroepsnaam vooral aan het maken van tenten ontleende, zijne kunstvlijt toch wel terzelfdortijd op img andere doeleinden gericht zal hebben. Alleen Hand. 18: li.

rxiivo;, so?, 5i/«, to, eig. = ^ rrxyvq /.. aid., doch in het gebruik (ook hij de Grieksche wijs-geeren) alleen overdracht van het aardsche, hij/,. het tnenschelijk lichaam, als woning van de ziel; van daar gt;i èirr/sios viij,üv oiki\'x toü (rxyvovi; (vgl. over dozen Genit, apposit, winkr\'s Gr. S. 470) = ons aardsche tenthuis ol\' -woning, d. i. ons stcrlelijk lichaam. Alleen \'2 Kor. 5:1, 4.

o-xifvow, -w, -WTW, van het voorg. wd., eig. zijne tent opslaan, zich legeren, vervolg, in ruimeren zin a) = wonen, zijn verblijf of woonstee hebben; iv tóxu nv! — ergens, Openb. 12 : l\'2, 1 ii: (i; uni tivoi; = bij iemand, Openb. 21 ;t3; \'svtiti — onder of te midden van anderen, lig. van don exfi geworden hóyoc;. Joh. 1 : II; b) overdi\'acht, inl nvx = iemand overdekken, overschaduwen, als \'I ware door een tent over hem uit te spannen, waardoor de zonnestralen van hem worden afgekeerd, Openb. 7:15, vgl, vs. Ui.

a-x^vapx, aro;, tó , van het voorg. wd., = (tx^voi; z. aid., en evenals dit hijz. van het men-schelijk lichaam als woning van de ziel gebruikt, 2 l\'etr. 1 : 13, 14; ook van de woning of vaste verblijfplaats van een God, d, i. (in onderscheiding van de verplaatsbare lent of tabernakel der Israëlieten in het vóór-Salomonische tijdvak) een Godshuis of tempel. Mand. 7:40.

rxix, 2«, it, de schaduw, n) in gew. en eig. zin, van het lommer dei\' boo men. Mark. 4:32; van de schaduw, die door iets of iemand op de hem omringende voorwerpen geworpen wordt. Hand. 5 : 15; b) oneig. = het schaduwbeeld, waardoor de trekken van het oorspronkelijke slechts flauw worden teruggegeven, Koloss. 2: 17. Hebr. H:,quot;), 10: 1; cN. fig,, in den zin van d i gte il o n k e rbe id, waarin geen lichtstraal vermag door te dringen, in de naar het hebr. gevormde uitdrukking: o-xix ixvxrov = umbra mortis = schaduw des doods, Matth.4:10, l.uk. 1 :7\'.1, waar /ij overdracht, gebezigd wordt, om den toestand van hen te beschrijven, wien het aan alle geestelijk licht ontbrak.

pxipTccw, -w, verwant met cxx/pw huppelen, springen, opspringen, dansen, van blijdschap, Luk. 1 : 41, 44, 0 : 23, op welke laatste pl. het parallelistisch met verbonden is.

Txhypo-xxfidtx, xs, it, van het volg. wd. en xxfhix /,. aid,, eig. do hardheid van hart, d. i. do halsstarrigheid, weerbarstigheid, stijfhoofdigheid, Matth. 10:8, Mark. 10:5, 16:14.

rxAypós, x, óv, van aor. 2. pass.

TxAijvai, uitdrogen, dor, stroef, bard maken, van daar = hard, ruw; overdracht, a) van personen = hard, straf, stroef, in den zin van onbillijk, gestreng en zonder barmhartigheid, Matth. 25:24; b) van zaken = hard, in den zin van moe ie lijk te verduwen, ergerlijk, aa ns tootel ij k , bijv. myos, Joh. G : 00, vgl. vs. 01; vgl. ook Jud. vs. 15, waar wij bij tuv vxtypüv tov thxï.ytxv (hóyuv volg. den Sinait. en enkele andd. Codd.) aan bittere, door oen boos en verstokt hart ingegeven, woorden te denken hebben; = bard, in den zin van sterk, krachtig, bijv. i*ve/xo(. Jak. 3:4; bet Neutr. in de uitdrukking: axfyfóv toi scil. èo-x; == bet valt n hard of zwaar, d. i. bet kost u een even moeielijken als vergeelschen strijd. Hand. 9:5 (volg. de zeer slecht gestaafde lezing van den ftec.), 26:14.

(TxAgt;)poTgt;(5, rtjTO?, it. van het voorg. wd., de hardheid; in overdracht, zedelijken zin = d e h a rdnekkigheid, o n buig /, a a m beid, v e r-stoktheid. Alleen Hom. 2:5 (waar nauku , voor fTKhypÓTyrx, den Superlativ. van oquot;KAvjpo«, frKhypoTxTyv, wil gelezen hebben).

u x A v) p o - rp a % gt;) Ao c. ou , o\', it, -ov, to\', van o-xAijpoi; /.. aid. en ó rpcéxi^ot z. aid., hardnekkig, halsstarrig. Alleen Hand. 7:51.

erxkvtpuvoi. -vü, aor. 1. ivxXvtpmx, van o-xAi)-po? /,. aid., hard, stijf, onbuigzaam maken; in overdracht, zedelijken zin, riva = iemand v e r-harden, d. i. in zijne onbekeerlijkbeid doen volharden, Hom. 9 : 18, waar and. ten onrechte vertalen door: bard bejegenen, of door: in zijne onbekeerlijkbeid laten voortgaan, vgl. V. HENOEI. a, h I,; rijv xxph\'cev = zijn hart verharden, d.i. zich halsstarrig verzetten, het oor moedwillig sluiten, Hebr. 3:8. 15, 4 : 7, op welke pil. het voorkomt in een aan Ps. 95 : 8 (volg. de LXX) ontleend gezegde; in Passive, Txtypuvoitxi. = verbard worden, zich verharden. Hand. 19 : 9, Hebr, 3 : 13.

o-xoA/o; x. óv, gew afgeleid van lt;rxeAAw uitdrogen, en dus door droogte krom getrokken, = krom, gekromd, a) eig.. in tegenstelling vanti3w?,van een bochtigen weg, Luk.3:;);


-ocr page 455-

SjwAO^.

Z-KÓTog.

4W

b) overdracht, van personon = verkeerd, bedorven, in de niklnikkinj;: yevex a-xoMx — een bedorven, ontaard geslacht, Hand. \'2 : 40, Pliil. \'2 : ITi; In tegenstelling van ayaQói; en \'exieixfa, van meesters gezegd, = onredelijk, onbillijk, 1 Petr. 2:18.

txo/ovJ/, «Toe, o, eig. ieder voorwerp dat spits uitloopt, bijz. een puntige paal om te spietsen, docb vervolg, ook = oen splinter of doorn. Alleen \'2 Kor. I^:?, waar de uitdrukking: èSóQii hoi txoaoJ/ Tijl TXfKi\'overdracht, schijnt te moeten verstaan worden van zekeren zwaren druk (somm. denken hierbij aan een ooglijden of andere lichaamskwaal), waaronder Paulus gebogen ging. Vgl. de Interpp. a. h. I.

(tkottsu, -lt;lt;), alleen in Praes. en Impf. gebr., terwijl het de vormen van het Perf., I\'ut. en den Aor. aan o-kivtoizxi ontleent, van het volg, wd., eig. omzien, uitzien, den blik bedachtzaam op of naar iets heen richten, van daar overdracht, a) = zien, acht slaan, letten, t! = op iets, d. i. hel oog op iets hebben, er naar streven, er zijn hart op zetten, \'2 Kor. 4: 18, Phil. \'2:4; Tivi — op iemand, als voorbeeld ter navolging, Phil. 3:17; insg. met nvi, doch in ongunstigen zin = op iemand voor wien men zich te wachten heeft, Hom. I(j : \'17; b) = toezien, acht geven, oppassen, omzichtig of op zijne hoede zijn, seij. ut. I.nk. II : 35; hiertoe behoort ook Gal. 6:1: tkovüv rexvrdv //gt;) xxl tv = toeziende dat ook gij zelf niet (vgl. over de Attractie, waardoor bet Subject van het tweede zindeel reeds in het eerste is opgenomen, winer\'s Gr. S. 551 f.).

iTKOTO?, ov, ó, van ffKgTw ongebr. stamwd. van TKivTO[ixi uitzien, om zich heen zien, van daar eig. die op den uitkijk staat, doch vervolg, ook van hetgeen waarnaar wordt uitgezien = het doel of doelwit. Alleen Phil. 3:14.

lt;7 x o p tw , -;Vw, een wd. van jonischen of macedoniscben oorspr. dat bij de attici niet voorkomt, a) = verstrooien, uit elkander drijven of jagen, van eene kudde schapen, ■Tob. 10 : 12; in tegenstelling mot tnjviyai verzamelen, bijeenbrengen, Matth. 12:30, Luk. II : 23, waar de beeldspr. insg. aan eene kudde ontleend is; in Passive, o-Kopri^oiixi, aor. 1, ivKopviTiyiv = naar verschillende zijden uiteengaan, verstrooid worden, Job. 10 : 32; b) = u i ts t i\'o o i e n, om zich been strooien, van iemand gezegd die tot verkwistens toe mild is in het geven, 2 Kor. !): !), in de aanhaling van Ps. 112:0 volgens do LXX, waar het ter vertaling van het hebr. gebezigd wordt, (rnofrios, i\'ov, ó, de schorpioen, een tot de klasse der Aracbnoïden behoorend dier, dat, hoewel veel kleiner, in gedaante eenige overeenkomst met de rivieikreeft heeft, zich aan vochtige plaatsen bij voorkeur ophoudt, en (wat vooral van den Scorpio Afer geldt) met zijnen van achteren geplaatsten angel gevaarlijke steken kan toebrengen. Luk, 10 : 10, 11 : 12, Openh.

0 : 3, 5, 10. Vgl. over den schorpioen het liijb, Woordenb., 1)1, lil, blz. 204 v.

? kots iv ó y, ov, van to tkótü:; , z. aid,, duister, donker, Matth. (1:23, Luk. 11 ,34, 3(1,

rxoTix, xt;. v), de duisternis, liet don-kei\' of de donkerheid, a) eig. van de nachtelijke donkerheid. Joh. 0:17, 20: 1; trepitrxtetv èv ry vkotix = in den donker ol in de duisternis wandelen. Joh. 12 : 35, vgl, 8 : 12; èv rji rxorix, van eene plaats waar men niet bespieil wordt — in het verborgen, overgesteld tegen iv Tïii QiutI =z in het openhaar, Matth. 10:27, Luk. 12:3; b) overdracht. x) van do geestelijke duisternis, die in gemis van het licht der ware kennis van God, met ile daaruit voortgevloeide zondige vervreemding van Dezen, bestaat, in welken zin (tkotIx alleen in de Johanneïsche schriften gebezigd wordt; hiertoe behooren de spreekwijzen: fTvai, luvsiv, trepittxrelv èv tkotix , Joh, 8 : 12, 12 : 40,

1 Joh. 2:0, 11; Joh, 1:5: to èv Tji tkot/x (pxi\'vet = het licht schijnt in de duisternis, van bet goddelijk openbaringslicht dat in de door zonde verduisterde wereld dringt; 1 Joh, 2:8: vj tkoti\'x Trxpxyerxi — de duisternis gaat voorbij, t, w, het tijdperk van zondige blindheid, waardoor de verschijning van het licht der wereld werd voorafgegaan; inOtonymice staat vj ctkotix voor ol tv t^ vkottx ovTfc, Joh. 1 : ^gt;; /3) van het wezen Gods, welks absolute reinheid (waarheid, heiligheid, liefilo) positief als licht {ipaist wordt gedacht, en daarom ook negatief zóó kan beschreven worden: tkotïx èv xutü ol* \'eVtiv oi/Seiti\'x = er is in hem volstrekt geene of geen er lei duisternis, 1 Joh, 1 : 5,

itxoti^m. -ilt;rw, van hot volg, wil,, duister maken, verduisteren, a) in eigeil. zin, in Passive, van hemellichamen die verduisterd worden, Matth. 24 : 20, Mark. 13: 24, Luk. 23: 45 (waar ook fxAe/\'™, z. aid,, gelezen wordt), Openb, 8: 12, 0:2; h) overdracht., insg. in Passive, van het verduisterd zijn naar den geest, d, i, de toestand van hen, die, van het licht der ware kennis van God verstoken , in zondige blindheid omtasten, Kfe\'Z„4: IH; synekdochiseh in dezen zin ook: ^ xxphtx. ol c^x^tMOt t/vo;. voor den geheelen persoon. Hom, 1 : 21 , 11 : 10.

irKÖTOf. eot;. oi/?, Dal, -£/, to (bij de Classici


-ocr page 456-

Z/tupvx.

444

yiMTCM.

ook, on zelfs overwegend, Masculini generis, o (ïkótos , «iocli in hot X. T. in dien vorm alleen llebr. I\'2 : 18, indien daar ten minste niet, in plaats van o-xórw (Roc.), mot TlsjjÉKtD. gelezen moot worden), do duisternis, do don-kerlieid, a) in eig. zin, Matth. \'27 : 45, Mark. \'15:,}3, Luk. 23 : 44, Mand. 2 : 20; van iemand die plotseling blind wordt, /.oodat zijne oogen liet daglicht niet meer zien kunnen, wordt gezegd dat dnistornisop hem valt. Hand 13:11; tx kft/tttx toC tkórouf = wat de duisternis bedekt houdt, daarin verborgen is, d. i. fig. voor: de geheimste daden of overleggingen, 1 Kor. 4:5; b) metonymice ~ eene duistere plaats, gelijk de Grieken zich vooral ilo onderwereld plachten voor te stellen, en zoo ook itï het X. I. van de strafplaats der boozen in den Hades, Matth. 8 : 12, 22 : 13, 25 : 30, alsmede 2 Petr. 2 : 17 en .lud. vs. 13, op welke pil. c toC ttkótoui zooveel is als: de ill g ts te of donkerste duisternis, vgl. op c)

overdracht. = ^ tkoti\'x, van de duisternis der zonde, d. i. de geestelijke blindheid , waarin de wereld tot op Christus verzonken lag, en waaraan ook sedert allen ten prooi zijn, ilie het door Christus ontstoken heillicht ongeloovig van zich weren, Matth, 4: 10, Luk. 1 : 79, M : 35, Joh. 3:19, Hand. 20 : 18, Hom. 2 : 19, 2 Kor. 4 : 6, 6 : 14, Efez. 5:8, I Thess. 5 : 4, 5, 1 Petr. 2 : 9, I Joh. \'I : 0; \'npyx rov rKÓrovi; = werken d e r d n i stern i s, d. i. handelingen die door het licht van Gods woord bestraft worden, Hom. l.ï : 12, Efez. 5 : II; deze duisternis, als de samenvatting van al het blinde, zondige en ongoddelijke dat in de wereld gevonden wordt, dacht men zich ook wel als eene macht, waarvan de booze zich bediende om het godsrijk te bestrijden, en van daar uitdrukkingen als: xor-(loxfxrofse; tou ty.gtovq toótov , Efez. 6 : 12, v; ifyvrix rav (j-kótoui;. Koloss. 1 :13, vgl. Luk. 22: 53, waai\'deze uitdrukking met toespeling op het nachtelijk uur van het aan Jezus gepleegde verraad gebezigd wordt, en tevens dient om dat verraad als een werk te kenmerken, dat alleen de macht dei\' duisternis kon doen ten uitvoer brengen.

o-kctóco., -óitu , van hot voorg. wd., verduisteren, in duisternis hullen. Alleen Openb. 10:10, waar het ook wel overdracht. = verwoesten, slopen, wordt opgevat. — Als Variant van o-koti\'^u ook nog Efez. 4:18.

o-kófix^av, ou, to, veeltijds (ofschoon volg. sonim. meer aardig dan juist) afg. van xi/t; fixkeh, als \'t ware = to toi? xuri (S^AAo\'/^svov = wat aan de honden wordt toegeworpen; in \'t alg. wordt het gezegd van al hetgeen men wegwerpt omdat men er niets aan lieeft, of omdat men er gaarne van bevrijd wil zijn, en van daar ongeveer zooveel als ons: prul of prnllegoed, lor, vod, of ook = vuilnis, vuil (ijnsvcn. verklaart het door KÓyrpos = mest). Alleen Phil. 3 : 8.

SKuivtS, ou, ó, d e Sc y t h, d. i. iemand be-hoorende tot een der verschillende nomadische stammen, lt;lie ten noorden van den 1\'ontus Euxinus tot diep iu Azië toe rondzwierven en geacht werden zelfs de meest barbaarsche volken in ruwheid en onbeschaafdheid te overtrelfen, Koloss. 3:11.

rKuip-iairói;, ou, o\', , -óv, to, (ook met 2 uitgangen), van o-Kt/Jpo\'; (v. (jxü\'^o^xi knorren, meesmuilen) knorrig wrevelig, somber, en w v de blik of aanblik, van daar o-xt^pwsro^ tlvxt — er knorrig ol somber uitzien, een donker gezicht zetten of donker zien, Matth. 0:16, Luk. 24: 17.

o-k i/A A w, -yAw, aor. 1. gVxoAaj, eig. de huid afstroopen, de haren uittrekken, dus = villen, plukken; overdracht. = plagen, kwellen, vermoeien, lastig vallen, rr/x, Mark, 5: 35, Luk. 8:49; in Passive, partic. perf. tTnuA-[Uvog, Matth. 9:36 (met tisciiend. ; de Uec., haast zonder eenig gezag: txAsAi/^tvo?); met de beteekenis van hot Mod. = zich zei ven plagen, zich moeite geven, last aandoen. Luk. 7 : 0.

axCAov (of o-mzAov), cu, ro\', van hot voorg. wd., hetgeen men deu overwonnen vijand heeft afgestroopt, zijne wapenrusting, in \'t alg. = de buit, gow. in Plurali. Alleen Luk. II : 22.

i7nwAgt;}xo\'-/3fwToc, ou, 6, v), ov, to\', van hot volg. wd. en p/ppurxai z. aid., door do wormen verteerd uf opgegeten. Alleen Hand. 12 : 23.

o-xióagt;)£, gt;)xo?, ó, de worm, bijz. die op lijken aast. Alleen Mark. 9: 44, 40, 48, waar dezelfde lig. uitdrukking voorkomt als Jos. 00 : 24.

(TiixpxySivos, i\'vy ivov, van het volg. wd., smaragden, van smaragd. Alleen Openb. 4:3.

truxpxytioi; au. ó, benaming van een edel-gesteente van groene kleur, de smaragd, waarover vgl, het Hijb, Woordenb. Dl. HL blz. 355. Alleen Openb. 21 : 19.

r/it/fvx, gt;)?, {f, = nuppx, do mirre of myrrhe, eene soort van welriekende gom of hars, die uit den stam dor arabische mirre- of myrtestruik vloeit, en waarover vgl. het Hijb. Woordenb. HI. II. blz. 551. v. Malth. 2: 11, Joh. 19 : 39.

Zuupvx t(; if, geogr. eigenn. der vermaarde haven- en handelstad Smyrna, hoofdstad van


-ocr page 457-

quot;zljwpvxloz.

-locpl^u.

445

Jonië in KI. Azic, aan eon naar haar gonoomden inliam der Egeïsche zee, !t\'20 stadiën ten noorden van Efe/.e gelegen (tegenw. I lt;; in i r). lt;)penb. 1 : 11, \'i : 8 (op de laatste pl. met tisciiicnd.; de Hoc. leest voor: rij? iv \'skk^tiui; , alleen op hot gezag van minnscc.: t-^ èkha. ^[zvpvx/uv).

s1* ii pv x7o i;, ou, é, y. Nomen gentile van het voorg. wd., de Sinyrnenser, de inwoner van Smyrna. Alleen Openb. \'i : S (volg. den liec., (lot\'h vgl. op het voorg. wd.).

«■(ivpvi\'^u, -/Vw, van v; iiivpu. /. aid , intran-sit. = naar mirre smaken; transit. = met mirre aanzetten ol\' -mengen, kruiden, en zoo in Passive (partic, perf. èrnvpviTiAevos), oji de eenigo pl. des N. T.\'s, Mark. 15:23, waar overdo gewoonte om ter dood veroordeelden, als verdoovenden drank, wijn met wierook ol mirre toe te dienen, vgl. het liijb. Woordenh. Dl. I. blz. 00. v. op het Art. Azijn.

t 6$ o fix m, rei, gr. vorm van den hehr. eigenn, Sodom zoo heette de wol hekeiule

stad in hot dal S id dim, waar Lot heeft gewoond, en wier ondergang Gen. 1!) : \'21, 25 beschreven wordt. Matth. 10:15, 11:23, 24, Luk. 10:12, 17 :29, enz,

soaofijiv (niet soao/zwv, vgl. wineu\'s (!r. S. 03), uvoi;, (ook wel, doch minder goed, üvtos, vgl. Winer t. a. pl.), ó, gr. (volg. hot spraak-gebr. dor LXX onverbnigb.) vorm van den hehr. eigenn. Salomo (naVj/); zoo heette de om zijne wijsheid vermaarde zoon en opvolger van David, Matth. I :(i, (5:29, 12 : 42, .lob. 10 : 23, Hand. 7 : 47, enz.

ropót, oc, lt;), eig. een vat (of nrn) om bet gebeente eeiis afgestorvenen in te bewaren: vervolg. in ruimeren zin — do kist, do lijk- of doodkist. Alleen Luk. 7 :14.

ys\'?, r-j, tóv , Pron. possessiv. van den 2den pers. van o-C z. aid., uw, uwe, uw, a) adjective met een Substantiv. verbonden, Matth. 7 :3, 22, 24:3, Joh. 18:35, enz..; b) substantive met het Art. to cróv, tx jx, = hot uwe, Matth. 20: 14, 25 : 2.), Luk. (i : 30, enz..; 0/ toi = de uwen, d. i. uwe betrekkingen. Mark. 5:19.

7011s xfi ov, /ov, T5, liet lat. sudarium (van sudor, bet zweet), de doek waarmede men zich bet zweet afwisebt, de hand- ol zakdoek. Luk. 19 : 20, Hand. 19 : 12; dat men zich van zulke doeken ook bediende om het gelaat van afgestorvenen te omwikkelen, blijkt uit Joh. I I : 44, 29 : 7.

Zo u t xvv x, gt;)5, t5, pi-, vorm van den hehr. eigenn. Susanna lelie); zoo heette

eene der vriendinnen van Jezus die hem op zijne reistochten vergezelden. Luk. 8: 3.

vofylx. xc,. y, van Tofyói; ■/.. aid., de wijsheid, d. i. a) = de bekwaamheid of vaardigheid, ile kennis, hot inzicht, als middelen om In zaken des Imiselijken of des gemeenon levi ns, of ook in zaken van godsdienstigen aard, wel te onderscheiden, zich van eene opgelegde taak door woord of daad behoorlijk te kwijten, in talg. als middelen om jnisl te oordeelen, wél te spreken, goed en met overleg te bandelen, Matth. 13 : 54, Luk. 2 : 40, 52, 21 : 15, Hand. 0: 3, 10, 7 : 10, Koloss. 1 : 28, Jak. 1 ; 5, 2 1\'etr. 3 : 15, Openb. 13 : 18, 17 : 9; tc-^j/x Aóyou wijsheid van rede of van woorden, d. i. taal of woorden aan de redekunst of redeneerkunst der wijsgeeron(sophisten) ontleend, 1 Kor. I :17; daarentegen Ao\'yoi; Totp/ai; — con woord van wijsheid, d. i. de gave om hoogerc wijsheid aan anderen door onderl icht te kunnen mededeelen, 1 Kor. 12:8; h) = ile k e nnis of we te n sc h a p zelve, in welker bezit zich iemand be-vindt, x) in gew. zin, van de kimde of kundigheden , waardoor iemand zich omlerscheidt, Matth. 12:42, Hand. 7:22; op ongunstige wij zo wordt gesproken van lietgeon monsclien op Imn laag, onverlicht standpunt voor wijsheid honden, in nitdrnkkingen als: $ erojt/a tmv ,

tov hóthov TOÓrO\'j . avopmttoov, tgv otlüjvoq tootou ,

1 Kor. I : 11), ^20, 2 : 5, (i: ft) in hoogeren zin van de wijsheid Gods, d. i. óf het absolute weten als eigenschap der godheid, hom. 11 :33, Openb. 5 : 12, 7 : 12, óf datgene wat daarvan door openbaring, vooral in Christus, aan de wereld is bekend geworden, 1 Kor. I : 21 , 2 : 7, Efez. 3 : 10, Koloss. 2 : 3; (Iliristns heet daarom zelf de wijsheid (lods, 1 Kor. 1 :2i; hiertoe kan ook gebracht worden Luk. 11 ! w) \\ hix tovto y lt;rolt;pix too öeov slirev = da ai1 om zegt de wijsheid (lods, t. w. door mijnen mond, indien wij in deze duistere uitdrukking (waarover vgl. de Interpp.) niet veeleer oen citaat, hetzij van Jezus\' eigen woorden, of uit een verloren geschrift, hebben te zien; y) in zedelijk-godsdienstigen zin van de kennis der (! h r i s t e 1 ij k e waarheid naar den heiligenden invloed dien zij heeft op iemands levenswandel, Koloss. 4:5, Jak. 3: 13; zij wordt, naai\' haren oorsprong, gekenmerkt als eene van hoven afkomende gave Gods, Jak. 3 ; 15, 17, of als eene vrucht van het bezit des geestes, Kfez. I : 17, vgl. vs. 8, en van daar ook als eene lt;ro^/a irvevnceTiHy y Koloss. 1 :!), terwijl zij als zoodanig onderscheiden wordt van eene andere (rofyfx, die 2 Kor. I : 12 a-apKinj, Jak. 3 : 15 Ir/ysioQ, en dxiizoviwdys geheelen wordt.

lt;rolt;pf%co. -{too, van het volg. wd., a) = wijs maken, onderwijzen, leeren, 2ïim.


-ocr page 458-

446 Sacpo?.

•i. 15. |A _ wij smak on, m don zin van door manipulus, waarvan er drie of vior eon cohors

verzinsels bodriogon, bij/, in Medio, t/= uitmaakten, Hand. 10: 1, 21 : 31, 27 : 1 ; docb

nitdenkon, verzinnon; van daar inPassivo, ook wol in ruimeren zin to verslaan van oene

ceVZcpm, partic. perf. van iets a fd e e 1 i n g k r ij g s v 01 k, ergens op wacht of m

dat slim of vernuftig uitgedacht, ver- bezetting, of tot een bepaald doel uitgezonden,

zonnen is om anderen te misleiden, bijv. ^05, Matth. 27:27, Mark. 15: 1(), Joh. 18:3, 12. t) | . ,|(5 a-TTstpco, (rTrspu, éamp;TTStpx, porf. puss. €lt;r7rccpi/,oci}

\' roQós, óv, verwant mot lt;Txlt;ph helder, aor. 2. p. io-*6pMV, strooien, uitstrooien,

klaar en het lat. sapio, wijs, a^ in \'talg. in bijv. zaad uitstrooien, zaaien, a) m eigenl.

den zin van bekwaam, knap, kundig in zin, Matth. 0:26, 13: 3 (waar over de uitdruk-

zeker vak (evenals bij do Classici, vgl. de door king i z. op lt;S, v,,. II. 1. b, en mn

SCilOLTEN aangeh. voorbeelden, Theol. Tijdschr. den Inlinit. Ün. rov ^e/peiv WINHRS Gr. S. 2JU),

188-\' blz in] 1 Kor. 3:10; = met weten- 4, 25, enz.; met het Nomen conjug. lt;r7etp1j.cc,

schap en kennis toegerust, Matth. 11 : ,Tie„, Matth. 13 : 24, Luk. 8 : 5; mot plaats-

25 23:34, Luk. 10:21, Hom. 1 :14 (waar het bepaleiule Praopp. als: f\'/? n, \'év tivi. ski tivo?,

tegen\'ivrfifTOt over staat), 22, 1 Ivor. 1:19, 20, It.\' tlt; en vapi r,, Matth. 13 : 19, 20 22, 23,

00 (vlt;d bij deze pl. op ^p|), enz.; in absoluten 24, Mark. 4:10, 20; r? ivic ^lt;tcV r.yót, Mat h. 7.in van God als den Al wijze. Rom. 16 : 27, 13 : 25; hiertoe be\'iooron ook spreekwoordelijke

1 Tim 1:17, Jud. vs. 25 (op de twee laatste pil. uitdrukkingen als; depi^u \'dnou oux \'itnrtipx volg. den Ree.; tischenü. laat bet weg), vgl. 1 ik oogst (d. i. zoek vruchlen in te zamelen) Kor. 1 :25; b) in goilsdieiistig-praktischen zin = waar ik niet gezaaid heb, d. 1. ik verg wijs verstandig, IC fez. 5 : 15, Jak. 3 : 13; meer dan ik recht heb te eisclien, Matth. 2:gt;:2(), a-mpof elf T0 iyaöóv = wijs in (d. i. met be- lt;5 a-ireipuv tysiSo/xémi;. «J-eiSo/^\'vws hpiaei = trekking tot) bet goede. Kom. 16:19. die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam

Zkuvi\'u. X( ft, ook wel \'\\7irccvlct geschreven, oogsten, 2 Kor. 9:6; itAAo? sttiv 6 Tveipuv,

geogr eigenn. Spanje, d. i. het oude Hispania x«( ó Sep/^uv = de een zaait, de an-

met bet aangrenzemle Lusitania (tegenw. Portn- der maait. Joh. 4:37; * liv **,/,*

aal), en dus liet geheele Pyrenaeische schier- roCro xxl Qephsi = wat iemand zaait, dat

eiland. Ten tijde van Paulus was Spanje oene maait bij ook. Gal. 6:7; b) fig. of overdracht.

Romeinsche provincie, waar zich ook vele Joden rov Kóyov = het woord (bij een zaad verge-

metterwoon hadden nedergezet. Vgl. het liijb. loken) zaaien, d. i. eene waarheid of leer ver-

Woordenb. op den naam. Hom. 15 : 24, 28, kondigen. Mark. 4 : 14, 15; *«/gt;quot;» h*ccMuw

r TT xpiTTO), alt. -ttw. -|w , verwant met = de vrucht der gerechtigheid, d.i. een

lt;rT««, viecclpu trekken, heen en weder trek- zaad uitstrooien dat die vrucht voortbrengt. Jak.

ken,\'schokken, van de stuiptrekkingen die 3: 18; vSfiM = een lichaam zaaien, d. i.

een booze geest in het lichaam eens epileptischen aan do aarde toevertrouwen, opdat het, evena s

lijders doet ontstaan, W, Mark. 1 : 26, 9:20, een zaadkorrel, in heerlijker staat uit zijnen dood-

26 huk. 9:39. slaaP vernjze, 1 Kor. 15 : 37, 42 env.;

a-vxpyavóai, -ü, -ütu. van vTrccpyxvov eli; rijv rxpxx = 111 bet vleesch zaaien,

de windsel of luier, in windsels wikkelen, d. i. zijne vleeschelyke lusten involgen, en als

öpe\'iio?. Alleen Luk. 2:7, 12. zoodanig overgesteld tegen ,h ro

a-KXTxï.iu, -ü, van v tttxtx^ de = in don geest zaaien, d. i. een geesle ij

weelderigheid, dartelbelö, weelderig of dar- leven leiden. Gal. 6:8.

tel leven, brassen, I Tim. 5 : 6, Jak. 5:5. rvexovMirap. opo(. (5, het lat. wd. specu-

-ijco, aor. 1. \'évTrxamp;x. in Activo, doch lator (niet spiculator van spiciilnin = basta)

vooral in Medio, aor. 1. = trekken, de bewaker, d. i. een van de lijfwacht

uittrekken, t^v [ixxx\'pxv = het zwaard eens konings of veldheers, die door hunne ge-

........... Mark, 14 : 47, Hand. 16 : 27. bieders ook tot de voltrekking van doodvonnissen

ook rxetfic, «« (ol »«, van don joni- gebezigd werden. Alleen Mark. 0:27, vgl. iniTZSCElu

schen vorm rxs/pii), tt, het lat. spira, oorspr. a. h. 1. 11

alles wat gedraaid, gewonden of gevlochten is, v*$tlt;ru, plengen, d. 1. een drank-

bijv. een gevlochten band, een bundel, doch of plengoffer brengen; in Passive mérfonai —

vervolgens ook als krijgsterm — de bende, geplengd worden, d. i. lig. voor: een ge-

d. i. eig. eene afdeeling zwaargewapende voet- welddadigen dood sterven, waarbij het knechten, overeenkomende met den Romeiuschen uitgestorte bloed wordt gedacht als een pleng-

-ocr page 459-

\'Zivohiq. 447

quot;Zvrépi/,».

oiïer voor de zaak waarvoor men Phil. 2: 17, 2 Tim. 4:6.

r vr é p n u, octoq , tó , van ttttefpu z. aid., liet gezaaide, liet zaad, a) in eigenl. zin, van bootnen en planten, Matlh. 13:24, \'27, 3k2, 37, 38, Mark. 4 : 31 , 1 Kor. 15:38, 2 Kor. 9:10; b) van het mannelijke zaad, en van daar mefo-nymice = i e m a n d s nazaten, n a k r o o s t, nageslacht, in spreekwijzen als: to (ttrépnx tivóq , Luk. 1 :55, Joh. 7:42, 8:33, 37, Hand. 3:25, Kom.* I :3, (.):7, 2 Kor. 11 :22, Gal. 3: 16, 2 Tim. 2 : 8, llehr. 2 : 16, Openb. 12:17, enz.; ccvto-Tccvxi TTrépizx nvt = iemand (die overleden is) kroost verwekken, d. i. een kind dat voor het zijne geldt, Matth. 22:24; w

\'é%€iv (TTTÉpIXX OVH OCfyltVOtl TTTZpHSL = k 1 11 (1 O f-

loos zijn, sterven, Matth. 22:25, Mark. 12: 20; ttrépi^x èx tov vófzov, èx —- naza

ten die de wet hebben, of die den regel des geloofs volgen, Hom. 4 : 16; eyxotrx-hefaeiv nvt fTTrépiix — iemand zaad overig laten, d. i. een overblijfsel van zijn

geslacht in stand houden, waardoor dit van nieuws kan worden voortgeplant. Hom. 0 : 29, vgl. vs. 27; c) overdracht, van hot beginsel «los hoogeren levens, d. i. de h. Geest, die werkzaam is en blijft in het gemoed dergenen die uit God geboren zijn, I Joh. 3 : 0.

crtrepi^o-^óyoq. ov . ó. $, -ov. , van het voorg. wd. en kéyw z. aid., van daar eig. zaadkorrels lezende, opzamelende, doch vervolg, eene benaming van vogels die van zulke zaadkorrels leven, bijz. de kraai of spreeuw, en van hier overdracht, o tktpiiohóyos substantive, volg. het gew. gevoelen, = d e k 1 a p p e r, z w e t s e r of babbelaar; volg. and. van iemand gezegd die alles opraapt, van allerlei afval leeft, en van daar = de landlooper, deugniet, of iets derg. Alleen Hand. 17 : 18.

o-tgt/Jw, -evaco, ji) gew. intransit. = spoeden, zich spoeden, haasten, seq. Infinit., Hand. 20 : 16; in ïmperat. door kccï met het Verbum der bedoelde handeling, insg. in ïmperat., verbonden. Hand. 22:18; in Participio, a-Trevirac;. bij het hoofdwerkw. om het adverbiaalbegrip haastig, snel uit te drukken. Luk. 2 : 16, 11) : 5, 6; b) transit, r/, zoowel = iets bespoedigen, als = ijverig naar iets trachten, streven, in eene van welke beteekenissen het 2 Petr. 3 : 12 voorkomt.

amp; vr y hoc t o v . ov to, = yj , van ro

/TTréoQ het hol, = het hol, de spelonk of grot, llehr. 11 : 38, Openb. 6 : 15; van eene spelonk als begraafplaats. Joh. 11 : 38; o-TrvjAa/ov Ayrrcov (naar de vert. der LXX van

Jor. 7 : 11) = roovershol, Matth. 21 :13 en de paralI. pil.

7 7? i hue, ados. Mi de uitstekende rotspunt, de klip; fig. van menschen door wier schuld of toedoen ieU, dat op zich zelf goed is, verderfelijk kan worden. Alleen Jud. vs. 12, waar and., met het oog op de parall. pl. 2Pelr. 2:13, TTrihcx; = TTrlhoQ verklaren.

7 tt 1 Koe, (min gebr.: o-t/Aoc), o\\j . é, de vlek of smet, Kfez. 5:27: van personen wier tegenwoordigheid iets bederft of verontreinigt = de schandvlek, 2 Petr. 2:13.

TTihóu. -ü. -córoo, van het voorg. wd., bevlekken, besmetten. Jak. 3:0; Jud. vs. 23.

(T9r Aay % v/^w , -/Vw, gew. in Medio o-TAay^v/-met aor. 1. pass. , van het

volg. wd., innig medelijden g(\'voelen, diep bewogen zijn, absolute, Matth. 20 : 34, Mark. 1 : 41 , Luk. 10 : 33, 15 : 20; r/vo;. ixf nvt of exi nvoc = mot iemand of met iemands lot, Matlh. 14 ; 14, 15:32, 18:27, Mark. 6:34, 8:8, 11:22, Luk. 7:13; nept\' t/vo? = over of ten aanzien van iemand, Matth. 9: 36. Vgl. winek\'s Gr. S. 208.

cr tt A y % v o v. ou. to, hef ingewand, bijz. een deel daarvan; gew. en in het N. T. alleen in Plurali, rx vKhxy/yx, = de ingewanden, bijz. de meer edele deelen als hef hart, de long en de lever (lat. viscera); a) in eigenl. zin. Hand.

1 : 18; b) overdracht. = \'s menschen binnenste, / ij n h a r t, als zetel der gemoedsbewegingen, genegenheid, liefde, medelijden, enz.,

2 Kor. 6:12, 7:15, Philem. vs. 7, 20, I Joh.

3 : 17; ^rAay^ac èhéov; = het medelijdend lia rt (vgl. over deze uitdrukking van een Adjectief-begrip door een Substantiv. in Geuit, winkh\'s Gr. S. 211), van God gezegd. Luk. I : 78; in denz. zin ö*7rA«y%v^ o/xT/p/zot/, Koloss. 3 : 12; èv lt;TTAxyxvo/e rtvós = met het hart van iemand, d. i. met de liefdevolle belangstelling, de hartelijkheid, die hem eigen is, Phil. 1:8; evenzoo = hart in den zin van liefdevolle belangstelling, hartelijkheid, Phil. 2 : 1 ; c) metonym. van hot voorwerp van iemands liefde en toegenegenheid, in de uitdrukking: tx enx crtthxyxvx =inijn hart, Philem. vs. 12.

lt;7 ft 6 y y o $, ov. ó, de spons, Matth. 27 : 48, Mark. 15:36, Joh. 19:29.

a-ftoSÓQ, ot/. fj, volg. sonnn. van cfiévwizi z. aid. (zoodat het eig. lt;t(3o$ólt;; zou moeten luiden), de asch, a) van een verbrand offerdier, als reinigingsmiddel, llehr. 9:13 (vgl. Num. 19:9); b) ten teeken van rouw en droefheid door de oosterlingen gebezigd om zich het hoofd en aan-


-ocr page 460-

ZTxupói;.

448

ZTTOpX.

gezicht made te bestrooien, Mattli. 11 :\'21, I-nk. 10 : 13.

cTopz, cés, gt;ji van tTTsipu z. aid., het zaaien, doch vervolg, ook het zaaisel of gezaaide, het zaad. Alleen, in overdracht, zin, I Petr. I : \'211.

(ttt ó pi [zog. ou, ó, {;, ov. tó , van o-Tretp® /.. aid., bezaaid ol\' tot bezaaiing bestemd, geschil; t; het Nentr. Plur. ri rvópiiJ-a = het bouwland of koornveld. Alleen Mattli. 1\'2 :\'1 en de parall. pil.

rxópoc;, ou, ó, van (TTg/pw/.. aid., het zaaien, doch vervolg, ook van hetgeen gezaaid wordt, het zaad, het zaaisel ol\' /. aai koor n. Mark. 4:20, \'27, Lnk. H:r), I I; lig. van de middelen om nut te stichten of wel te doen en de vruchten daarvan in Ie oogsten, \'2 Kor. 0:10.

txo ~X7U (\'2 Petr. I : 15 voor het meer

gein. -XTOIJ.ZI), van ^ tttouIJ z. aid., eig. zich spoeden, spoed maken, doch vervolg, ook = zich beijveren, allen ijver in het werk stellen, se(|. lufinit. praes. of aor.. Gal. \'2:10, Efez. 4:3, 1 Thess. \'2: 17, \'2 Tim. \'2: 15, 4:9, \'21 , Tit. 3 : 1\'2, llebr. 4 : H , \'2 Petr. 1 : 10, 3 : 14; eene enkele maal ook seq. Acc. c. Inf., \'2 Petr. I : 15.

ttovSzïoi;, aix , ev , van rzouSy z. aid., eig. spoedtnakend, vlug, doch vervolg, ook in zedelijken zin = ijverig, flinkj wakker, \'2 Kor. 8 : \'2\'2; in Comparativo aTrovSuiÓTepos, met tto^C , \'2 Kor. H: \'2-2; zomler direkte vergelijking = nogal ijverig, nog al wakker, d. i. te ijverig, te wakker om eene aanspor ing noodig te hebben (z. winhu\'s Gr. S. \'217), \'2 Kor\'. S : 17; het Neutr. van den Comparativ. a-irouSxiÓTffov idverbialiter = ijverig genoeg, zeer ijverig, \'2 Tim. I : 17. a-TovSxiÓTSpoi, z. op het voorg. wd. trTTOudxioTépuG, z. op het volg. wd. (TTovhxïojSi Adverb, van (rxovhxios z. aid., eig. = ijverig, doch vervolg, ook = zorgvuldig, Tit. 3:13; — met aandrang, ernstig, Luk. 7 : 4; in Comparativo ffTcci/JafOTefa\'? = des te eer, des te liever, of (volg. somm.) des te spoediger, Phil.\'2 :\'28.

(TTrouSy, ijs, y, a) = de spoed, de haast. Mark. 0:25, l.nk. I :39; b) = de ijver, zorgvuldig beid, vlijt, wakkerheid, waarmede men iels doet of behartigt, de ernst, de belangstelling, waarmede men zich aan iemand of iets laat gelegen zijn (het lat. studium), \'2 Kor. 7:11, 8:7, 8. Ilehr. 0 : Tl; a-TovSyv irzrcev •xzpetvfyépeiv, Kote\'ïïfixi = allen ijver I) ij zetten, in het werk stellen, 2 Petr. 1 :5, .lud. vs. 3; èv rzovif, = met ijver. Kom. 12 : 8; tP, rvouê*: ÓKvijpo\'s = traag, achterlijk in het betoonen van ijver, Hom. 12 : Tl; ti crTrouSti vTrép nvot = de ijver voor of belangstelling in iemand, 2 Kor. 7:12, 8:10.

tr Ti/pi\'? /Jo«, v. verwant met cxelpx z. aid., een ronde gevlochten korf of mand om iets m te dragen, een brood- of vischkorf, Matth. 15:37, 10:10, Mark. 8:8, 20, Hand. 9:25.

nxTtiov, ou,, ook (vooral in Plnrali) ora-$ i og, ov, o, van \'tvTyiii z. aid., de vaste of bepaalde afstand, bijz. de lengte van eene renbaan, dat was (naar de beroemdste der oudheid, die van Olympia, berekend) = een stadium = 000 grieksche of 025 romeinsche voeten = het dertigste gedeelte van een uur of \'2 minuten gaans, l.nk. 24; 13, Joh. 0:19, Tl : 18, Openh. 14:20, \'21 ; 16; = het loopperk, de renbaan, gelijk er zich in de meeste Grieksche steden van eenige beteekenis een placht te bevinden, en die, behalve tot wedloopon, ook lot andere lichaamsoefeningen, als worstelen en derg., gebezigd werden, 1 Kor. 9:24.

(T-ra^vo?, ou, ó, it, van \'ittvhi eig-

een slaauder, bijz. een aarden vat of kan voor het bewaren van wijn ol ook wei andere vloeibare waren, de kruik. Alleen llebr. 9:4.

(TrxTixrrrviS, ou, é, valt aTxTix^oi (van het volg. wd.) ik ben oproerig, maak oproer, van daar = de oproermaker, oproerling, muiteling. Alleen, als Variant van irva-Txri-ciTrvii, Mark. 15 : 7.

(rrxTis, f , i], van z. aid., transit.

= de plaatsing, intransit. = bet staan of opstaan, en van daar a) = de stand of standplaats, in de spreekwijze: lt;ttxti\\i ^xe\'v = eene standplaats hebben of houden, d. i. bestaan, in stand blijven, voortduren, llebr. 9 : 8; b) = de opstand, het oproer. Mark. 15 : 7, Lnk. \'23: 19, 25, Hand. 19 : 40; = de tweespalt, verdeeldheid, twist. Hand. 15:2, \'23 : 7, 10 , 24 :5

ittxt-Jp, yifos, ó, van in de beteekenis

van afwegen z. aid., eig. ieder gewicht, doch vervolg, bijz. de benaming van -zekere grieksche (gouden of zilveren) munt, de stater, die ten tijde van Jezus ook in Palestina gangbaar was. De zilveren stater gold vier drachmen, en stond dus in waarde met den sikkel gelijk. Alleen Matth. 17:27.

a t x u p 6 s, ou, 6, van z. aid., oorspr.

iedere rechtop staande paal, doch vervolg, bijz. = de kruispaal, d. i. de met een dwarsbalk voorziene paal, waaraan oproerige slaven en boosdoeners van de ergste soort werden Ier dood gebracht. Vgl. over de inrichting en het gebruik van dit barbaarsche strafwerktuig, alsmede over andere bijzonderheden tot de kruisiging betrekking


-ocr page 461-

Xrsva^co.

^rj-upoü.

44!)

liobbendD, hcH Uijb. Woordonh. Dl. II, hh. 305 onv. In liot N. T. wordt van hot km is gesproken n) in liislni\'ischen zin, in de lijdensgeschiedenis van Jezus, Madh. \'27: .\'i2 onv., Mark. 15: \'21 env., Lnk. 23:26, Joh. \'10: 17 env., alsmede Phil. \'2:8, llohr. •|\'2:\'2; h) lij,\', in de spreekwijze (ontleend aan de gewoonte, dat de misdadiger ■zelf zijn kruis naar do strafplaats droeg): **/.!-

@s.veiv, uipeiv, px7tx%£tv tov ttxvpov zCtou —

zijn kruis opnoinen, dragen, d. i. zich onderwerpen aan hot lijdon dat dooi- God wordt opgelegd, Matth. 10 : 38, 1(1 : \'21, Mark. 8:34, \'10: 21, Luk. 0:\'23, 1 i :\'27; c) in dogmatischen zin betookent i rrxufot tou XpirrcC x) hot k rulsl ij den zelf, dat Jezus tor verlossing van zondaren gedragen hooft, en dat dooi- zijn kruis als \'t waro aanschouwelijk gemaakt of voordon geest vertegenwoordigd werd, 1 Kor. i : 17, Efez. \'2 : 10, Koloss. 1 : 20, vgl. \'2:14, waar gezegd wordt dat God hot tegen ons getuigend xeipóypzQov (d. i. de schuldbekentenis waardoor wij als overtreders der wet voor God bekend slaan) mot Chr. aan het kruis vastgenageld, d. i. to gelijk niet zijnen dood vernietigd heeft, vgl. op Tfoj-if/ifw; (3) dat kruislijdon als hoofdinhoud dor apostolische prediking, 1 Kor. i : 18, en, om don zogen daardoor uitgewerkt, oen voorwerp des rooms voor den geloovigon Christen, Gal. (! : 14, doch om den smaad die daaraan verbondon was, do zelfverloochening waartoe het den navolger van Jezus verplichllo, tevens oen voorwerp van ergernis of afkeer voor velen, Gal. 5 : 11 (vgl. op «-x^vJüAov), (i : 12 (waar do Dat.: rip rrxupui t. X. = voor of om het kruis v. Chr., vgl. wiESUI.En a. h. 1.), Phil. 3:18.

a-Txvfóu, -SI, van het voorg. wd.,

kruisigen, aan het kruis hechten, a) in gew. zin, Matth. 20 : 10, 23:34, \'2(i:\'2, 27:22 env., \'28 : 5, Mark. 15 :13 onv., l.nk. 23:21 env., \'24:7, 20, Job. 10:0 onv.. Hand. 2:3(1, 4:10, 1 Kor. 2:8, 2 Kor. 13 : 4, Openb. II : 8; viréf tivos — voor, d. i. ton bohoovo van iemand, 1 Kor. 1 : 13; b) fig. in spreekwijzen als: a-rxufoSv rifv lt;TxfKx — het vloescb kruisigen, d. i. in Tiavolging van Christus, die, mot torzijdoslciling van allo zinnolijko bedonkingen, gehoorzaam was tot den kruisdood loo, hot vloosch mot zijne zinnelijke driflen ton onder br-engon. Gal. 5:24; xÓTtioe irTxvfUTaf nvt en r~i (TTxvfcorxi

t/« = d o wereld is iemand gekruisigd, iemand is der wereld gekruisigd, van oen geloovigon bolijder van Christus gezegd, voor wieu do werold mot wat zij begooilijks voor hem had als dood, als niot meer beslaando is, en die zoll dood voordo wereld is, geenorlei gemeenschap langer mei haar ondorhondl, gelijk zijn Heer door zijn kruisdood alle banden niet de werold hoeft afgebroken. Gal. (1 : 14; i) in dogmatischen zin op pil. waar do gokrnisigdo Christus als het lioofdvoorwerp dor apostolische prediking wordt voorgesteld, I Kor. 1 :23, 2:2, Cal. 3:1. TTXipvAij, ijs, vj (volg. somin. van arx^co— druipen), do (rijpe) druif, Matth. 7: 1(1, Lnk. (1:44, Openb. li: 18,

rrxxvi;, quot;Of, ó, de aar of koornaar, Matth. 12: 1, Mark. 2:23, 4:28, Luk. (1:1.

Ztx%vi;, uof, ij, gr. eigemi. Stachys; zoo beetle oen geloovigo (o liotne. Hom, 10: 0.

rrré-yif, gt;»«, ij, van het volg. wd., het dak. Mark. 2:4; fta-épxeeixi vzij tjjv tteyyv tivós — bij iemand in huis (eig. onder zijn dak) komen, Matth, 8:8, Luk. 7:0.

o-Tsyu, -%ai, = het lat. tego, dekken, bedekken, in den zin van verbergen, stil houden, verzwijgen, doch vervolg, ook = u i t boud en, t egenho nd en, verdragen. In corstgen. zin, naar do gew, opvatting, 1 Kor. 13 : 7; in de tweede heteekenis: I Kor. 9 : 12, 1 Thess. 3:1, 5.

o-Tstfot, x, ov, = «-TfffV?, 5-Tffso?, eig. hard, stijf, stram, doch vervolg, in ovordracht. zin van menschen en dieren = hot lat. storilis = onvruchtbaar, Luk. 1 :7, 3(5; substantive w TTilpx = de onvruchtbare, do kinder-looze, Lnk. 23:20, Gal. 4:27.

s-rtAAw, stellen, vooral in zekere orde

plaatsen of schik ken, en van daar in Medio trréK-honxi overdracht, a) r! = iets bostellen, beschikken, bewerken, 2 Kor. 8:2(1, waar and. het door voorkomen, vorhoeden vertalen, vgl. de luterpp. a. h. I.; b) «to t/vo; = zich van iemand afstellen, afmaken, terugtrekken, hom ontw ijk on, 2 Thess. 3: (1.

TTiniiX, xrct, ró, van (rrétyai (port. pass. ërrfnnxi) ik omgeef, bekrans (waarvan ook a-T«\'4)avo(), = do k ran s, de lauwerkrans, waarmodo ondor andoren ofik oflordioron plachten versienl lo woi-ilcn. Alleen Hand. 14 : 13 (waar NAlinn voorslaat k.:i\'.hxtx — (ollrr) koeken to lezen).

(TTSvxy nó(, oi/, ó, van hot volg. wd., hot goz,Uibf, do vorznehfing, hot beklag. Hand. 7:34, Hom. 8:20.

TTfvz^w, -xtu, froipiontativ, van ttsvw (v, o-Tfvo? z. aid,), zin-hton, stonon, klagen. Mark. 7 : 34, \'2 Kor. 5 : 2, 4, llebr. 13:17; iv cxvtm = bij zich zolvon, d. i, in hof hart, het diepste des gemoeds. Hom. 8:23; kxtx tivos = tegen iemand, d. i. hem slilli- verwijlen


-ocr page 462-

\'ZTypiyiAic.

45 O

doen, zich in zijn hart over hem beklagen, .lak. 5 ; 9.

iTTEvd\'?, ij, lt;iv, eng, smal, nauw, Matth. 7:13, 14, Luk. 13:24.

rrevo-xupéu, -ü, -Jtm, van rrevoxtofOS (v. het voorg. wil. en ó %«po{(te i iiinite) eng, beperkt, hekrompen wat de plaats hetreft, van daar eig. plaatsgebrek hebben, overdracht. = zich in de engte bevinden, het benauwd hebben, doch vervolg, ook transit. = in de engte brengen, d r ingen, overdracht. = bena u wd maken, en van daar in Passive, rTivox^oiixi, -ouiixi a) = gedrongen worden, zoodat ons haast goon plaats gelaten wordt, 2 Kor. 0 : 12, waar l\'aulns lig. schijnt te willen te kennen geven, dat er plaats genoeg in zijn hart was voor zijne lezers (d. i. dat hij hen overvloedig lief had), maar niet wederkeerig in het hunne voor hem, waarom hij ooi; wil dat zij hel hunne ruimer zouden maken (vs. 13\'); b) = benauwd of in het nauw, in de klein gebracht worden, zich beangst maken, 2 Kor. 4:8.

frT£V0\'XMP*x^ j van het voorg. wd.,

in overdracht, zin = do benauwdheid, verlegenheid, angst, Rom. 2:9, 8 ; in l\'lur. (vgl. winku\'s tir. S. 150), 2 Kor. ti : 4, 12 : 10.

^Tspsóf, «, 6v, — meifós, trrelfof z. aid., van \'tTTyni z. aid. aan het slot, vast, stevig, tenéhiot, 2 \'l\'im. 2:19; llebr. 5:12, 14;

overdracht, viefeoi; Ttlt; t/ttsi ~ vast in liet geloof, d. i. mei een onwankelbaar geloof, 1 Petr. 5:9 (vgl. over de bet. v. den Dativ. winku\'s Gr. S. 193).

trTspeóci), -a, -Uiira), van het voorg. wd., vast, stevig maken, harden, sterken, van een zwak lichaamsgestel, Hand. 3:7, Pi; overdracht. tïi Ti\'vTet = in het geloof versterken, bevestigen. Hand. 1(1:5 (vgl. over de bet. v. den Dativ. winku\'s fir. S. 193).

(rTfft\'w//a, ajToc, tó, van het voorg. wd., eig. het vastgemaakte, bevestigde, vervolg, metonymice = de grondslag ol steun; dan echter ook = vi trrepeoTtif = d e v as tb eid, s te-vigheid. Alleen, in overdracht, zin, Koloss. 2 :

Ztsïxvxs, x (z. over dezen .Geniliv. op \'AypizTxf), ó, gr. eigenn. Stefanas; zoo heette de eerste in Achaja die mot zijn gezin door Paulus bekeerd werd, 1 Kor. 1 :10, 16:15, 17.

Sté4-a vo ou, ó, gr. eigenn. Stefanus; zoo heette een van de zeven eerste diakenen, tevens de eerste martelaar, Hand. 6 : 5, 8, 9, 7:59, 8:2, II : 19. 22:20.

a-Tétpxvof, ou, ó, van kts^co (waarvan ook c-Ttnnx z. aid.) ik omgeef, kroon, bekrans, de kroon of krans, a) in gew. en eig. zin, a) = de kroon, als hot symbool der koninklijke heerschappij, Matth. 27 :29 en do parall. pil., Openb. 4 : 4, 10, 14 : 14; /3) als symbool der overwinning, in den strijd of het worstelperk, 1 Kor. 9 : 25, Openb. 0 : 2; y) in ruimeren zin, als teeken van heerlijkheid, Openb. 12 : 1; b) overdracht. en metonym. x) van den prijs, die voor den Christelijken strijder is opgehangen, d. i. hot heilgoed, hom op voorwaarde van standvastigheid toegezegd; hiertoe behooren uildrukkingen als: o tvh dixxiofuvys vTêtyotJOS = de kroon der gerechtigheid, d. i. óf de prijs die door gerechtigheid verworven wordt, óf die op rechtvaardige wijze wordt toegewezen, 2 Tim. 4:8; è tté$xvos tvis ile kroon des levens,

d. i. hot eeuwige leven als prijs (vgl. over dezen Genit. app. winku\'s Gr. S. 470), .lak. 1 : 12; ó il^apccvTivof Ti)? dóS-vs o-Tf^-avo? = do onvor-welkbare kroon of krans der heerlijkheid, d. i. de onvergankelijke heerlijkheid als belooning, 1 Petr. 5 : 4; (3) van personen die iemand tot eor ol vreugde zijn, Phil. 4: 1, 1 Thess. 2:19.

tteQxvów, -iï, -U7101 van het voorg. wd., eig. omgeven, omringen, vervolg. = kroo-nen, bekransen, van overwinnaars, 2 Tim. 2:5; van heerschers, llebr. 2:7, 9.

(TT ij So 4, soq, ou(, tó , waarschijnl. van en van daar eig. het opstaande, vervolg. = de, hetzij mannelijke of vrouwelijke, borst (als het voornitslekende deel van het menschelijk lichaam), Openb. 15:6; TuTrreiv to TT^Hof of\' eis to rriiloi; éxuTou = zich op de borst slaan, als teoken van rouw. Luk. 18:13 , 23 : 48; xvx- en eirnth-Tfiv t\'ti to ttifloi; t/vo\'? = a a u iemands borst vallen, als een vertrouwd vriend. Joh. 13:25, 21 : 20.

ttvikoi, een Praesensvorm van lateren tijd, van IVth*» Perf. van ï\'aTtini z. aid., en ovenals dit = staan, a) in eig. zin, alleen Mark. 11 : 25; b) in overdracht, zedelijke betoekonis, x) het tegenovergest. van kittoi vallen, zondigen, staande blijven, niet zondigen, Tm\'= voor iemand, d. i. in betrekking tot iemand wien men daarvoor verantwoordelijk is, Hom. 14 : 4; (3) = vast staan, standvastig zijn, volharden, absolute, 2 Thess. 2 : 15; Vv Tm = in iets, d. i. in hel bewaren of betoonen van iets, 1 Kor. 16 : 13, Phil. 1 : 27; in donz. zin mei den blooten Dativ., Gal. 5:1; \'év tivi, van een persoon gezegd , = i n iemand vaststaan, d. i. in het geloof aan hem volharden, hem getrouw blijven, Phil. 4:1, 1 Thess. 3:8.

nTvifiytJLÓi, ou, ó, van het Perf. pass. van


-ocr page 463-

ztoixeu.

451

liet volg. wd., nig. hot vastzetten of stollen, liet steunen, vervolg, óf passive hot vastgostelil zijn, vast staan, en van daar = do vaste stand, overdracht. = de vastheid t. w. van overtuiging; óf = to TrtfiyuK = de grondslag, het steunsel. Alleen \'2 Petr. 3:17.

tTTypi^a, -(\'|m (ook -ka, vgl. wiNEn\'S Gr. S. H\'2), aor. I. èrriipil-x en hTTvifirx, perf. pass. èerT^fiy/ixi, aor. ia-rypi\'xQyv, van \'/vTmu z. aid., eig. vaststellen, bevestigen, vervolg, a) = stellen, vestigen, in de uitdrukking: xxriix i(TTvifiKTxi == er is eeno kloof gestold of gevestigd. Luk. ld:\'20; naarhebr.spraakgebr. t\'o kfó-ruvov (j\'JS Dfc\'j = zij ii aangezicht (in zekere richting) stollen, d. i. zich voorstellen, zich opmaken. Luk. 9 : 51 (waar over den, aan Luk, bijz. eigen, fnflnit. fin. tou vopece/rixi vgl. Winer\'s Clr. S. 21)0); b) — sterken, verster-k en, van kranke of zwakke ledematen, fig. Openb. 3 : \'2; in overdracht, zedelijke beteekonis, Tivi of rijv KxpS/xv nvói = iemand versterken, bemoedigen, in Activo on Passive, Luk. 22: 32, Rom. 1 : 11, 10 : 25, 1 Thess. 3 : 2, 13, 2 Thess. 3 : 3, Tak. 5 : S, 1 Petr. 5 : 10; c) = do on volharden, standvastig maken, 2 Thess. 2 :17, 2 Petr. 1 : 12.

ttlt;/3as, xSoi;, vt (in de Cmld. ook wol, doch ton onrechte, o-Toifixi; geschreven), van trTei\'(3oi ik treed mot de voelen, oig. slroo, biezen, bladeren of ander strooisel, om oen nachtleger van te maken, of, in een zak gestampt, tot matras Ie doen dicnon. Alleen (volg. tisciimnu. : do Hoc. volgt oone andere lozing, meer overeenkomende met do parall. pl.. Matlh. 21 : 8) Mark. 11 :8, waarhol óf door bladeren vertaald kan worden, óf in ruimeren zin van allerlei strooisel, bolzij loof of struikgewas, moet worden opgeval.

TTiyiix, xrof, ró, van a-T/fw slekon, mei een puntig workluig insnijdingen maken, die lot loe-kou of merk moeien vorstrokkon, = hel merk of merk teek en, gelijk bijv. aan slaven gegeven werd, om als bel eigendom Imnner meeslors her-kond O? worden. Alleen Gal. 0:17, waar Panlus onder tx a-TiypxTx rot xvp/ou \'l^roü de uitwendig zichtbare sporen, litleekonen, van lichaMclijk lijden, gceseling en verwonding verslaat, waardoor hij als dienslknecht van Christus als \'I ware gemerkt was, en die van zijne getrouwheid getuigenis allegden. Vgl. wieshler a. h. I.

tTTiyn*). van tt/^w stoken, do punt

ol\'stip; overdracht, van bet uiterst kleine, ondeelbare, ook van don tijd, en van daar de spreekwijze: iv o-Tiyiifi xpóvou — in oen punt dos tijds, d. i. in eon oogwenk, oogon-blik. Alleen Luk. 4:5.

tt/a/Sw, -v{/w (ofschoon, naar\'t schijnt, meest of uitsluitend in het Praes. gebr.), blinken, stralen, glinsteren. Alleen Mark. 9:3.

o-tox, x(, y, van \'ittvhi z. aid., eig. do zuil of pilaar, doch slechts gebr. in denzin van zuilengang ol galerij, d. i. eeno langwerpige overdekte ruimte mol zuilen aan ééne der zijdon, Job. 5:2; bijz. in bel N. T.: ^ tto* SoAo/^wvoc = de galerij van Salomo, die zich aan do zuidzijde van hot tempelgebouw bevond, en zoo genaamd schijnt te zijn, omdat zij bij do ver-woosling iles tompels door do Dabylonlërs slaande was gebleven, en dus nog door Salomo zeiven gebouwd was, Joh. 10:23, Hand. 3:11, 5:12.

(TTOlfixi, XOOiy Z. Op TTlfixf.

o-toixtïov, ou, to\', naar don vorm een Dimi-nutiv. van ó ttoTxos de rij of lijn, van daar de stroop, bijz. van de schaduw op den zonnewijzer, vervolg, ook, in onderschoiding van ro ypiimx. — do goscbrovon loiter, als bel eenvoudigste klank-of bestanddeel van een gesproken woord {rx noixtïx = hel Alfabet); naderhand in de overdrachl. beleekenis van eerste beginsel van iets, en van daar a) in do taal der wijs-georon, de benaming dor eenvoudigste bestand-deelen van het geschapene, d. i. de grondstof feu, elementen, waarvan er oudtijds één of meer (door Kmpedocles vier) werden aangenomen,\'2 Polr.3:10, 12; b) = do gronden, grondstellingen of eerste beginselen (elementen) eener leor, Hebr. 5:12, waar tJ* ttoixüx t?« xpxvc, tsjv Aoyfav too iioü betrekking heelt op belgeen een eerstbogiimend Christen van de hem gepredikte heilsleer welen moei; hiertoe behoort ook de uildrukking: tx ttoixstx tou kóthov — de eersle beginselen der wereld. Gal. i : 3, 9, Koloss. 2:8, 20, op welke pil. volg. somm. gedaehl moet worden aan vói\'ircbrisli\'lijke godsdienstvormen, meer bepaald aan de wet van Mozes, die, in verhouding lol bet evangelie, slechts de eerste beginselen der goddelijke waarheid aan de wereld geopenbaard had, en tot welke zich Ie wenden ilns op Chrisle-lijk standpunt oen Ifruglred was; vol;,\', andd. aan de grondslellingeii van de zinnelijke wereld, d. i. die welke de wereld volgt (zoo Ur. a. ii. blom, Tbeol. tydschr. 1883 |sto SI.).

TToixéu, -ü, -ifru, van ó o-toïxos de rij of lijn, ilns eig. op ééne rij ol\'lljn, in hetzelfde gelid staan of gaan, en van daar in geregelde orde gaan of volgen; in het N. T. overdracht, van het inrichten van zijnen levenswandel, doorgaans met Daliv. van den regel dien


-ocr page 464-

\'S.Tpxrevcc.

Zrc?.j.

nipii ilnni\'bij voljjt (vgl. wineii\'s Gr. S. •10)1); in spreolovijzcil als: rrroixüv V^i/es-/\'tiko? = in (oi}(. naar) iemands vootslappon tro-ilon, zijn voetspoor volgen. Hom. t: l\'i; kxvóvt tivi\' — /.okeren regel volgen, tlaar-naar leven, rïal, (» 10, l\'liil. It : Hgt;, en zoo ook : TTvtvnxTi = naar ilen goest leven. Gal. r):\'2.quot;gt;; voor den Dativ. treedt eene andere constr. in de plaals Hand. \'21 : \'24, waar rov

v0[jlcv ^\'j?*x\'77uv zooveel is als; vtoixsïs tw Vö\'/fo.

t to van TrfAAa (pei f. \'2. \'énrohx) ik

schik, rust uit, van daar oorspr. de uitrusting, lt;lau iu \'t alg. de kleeding, het gewaad, de op-schik, bijz. het pronk- of staatsiekleed, het ambtsgewaad; iu het N. ï. de benaming

a) van het opperkleed dat door voorname lieden hij feestelijke gelegenheden gedragen werd. Luk. 15 : \'22, vgl. Mark. 10 : 5; b) van den langen, \'.ot de enkels reikenden mantel of tabberd dor schriftgeleerden. Mark. 1\'2 :38, Luk. \'20:40; e) van het staatsiekleed van koningen en priesters, in den hemel door de bloedgetuigen gedragen, Openb. 0:11, 7:0, 13, 14.

ttóiix, xtos, ró, 1) = de mond, a) als lichaamsdeel «) van menschen, Matth. 15:11, 17, 18, Joh. 19:29, Hand. 11 :8, 23:2, Openb. 1 : 1(i, enz.; (3) van dieren = de hek of muil, Matth. 17 : \'27, \'2 Tim. 4:17, Hehr. 11 : 33, Jak. 3 : 3, Openb. 12 : 10, 13 : \'2; y) Hg. wordt ook aan de aarde een mond toegekend, dien zij opent om iels dat zich op hare oppervlakte bevindt te verzwelgen, Openb. 12:10;

b) als werktuig der spraak, in een aanlal synek-dochische of metonymische, meestal naar het hehr. gevormde, spreekwijzen, waarin vTÓiiX staat voor het vermogen om te spreken, of voor den sprekenden persoon, of voor het gesprokene zelf, enz.; hiertoe behooren uitdrukkingen als: uvolytiv to ttófix = den mond ontsluiten of open doen, d. i. zich lol spreken zetten, aanhef fen, of ook eenvoudig = spreken, Matth. 5:\'2, 13:35, Hand. 8:32 , 35, 10 : 34, 18:14, \'2 Kor. 0:11, Operd). 13:0; tv ivo!%ei toS 7tó-f/xTÓ: ijou, l\'Ü\'ez. 0 : 19, = bij het openen in ij us monds, d. i. waar ik mij lot spreken zei; avoi\'yeiv to ttóizx tivói; — iemands mond openen, d. i. hem aan hel spreken brengen, hem de spraak teruggeven, Luk. I : 01; a-rinx, in tegenstelling van xxfoix, van hetgeen iemand zegt, spreekt of verklaart, zijne woorden in onderscheiding van zijne gezindheden. Hom. 10 : 8, 9, 10, vgl. Matth. 12 : 34, Luk. 0 : 45; o\'hóvxt rm ttÓ(zx = iemand de gave van spreken met de vereischle vrijmoedigheid verleenen, l.nk. \'21 : 15; in toU ttó-l/xrj- xvtov kp/vetv tivx — iemand naar zijne eigene woorden oordeelen. Luk. 19 : 22: fTi ttóicxtós nvoi = op iemands mondeling getuigenis, Matth. 18 : 10; fx tsC rrró/ixtoi tivoc, van hetgeen uil iemands mond voortkomt, doorhem gesproken wordt, bijv. tyuvj, Hand. 22:14, xi7%fo}.oytx, Kol. 3:8; dypsiTX.\' n èx rov ttó^xtó; t/vo5 = een woord van iemand opvangen. Luk. II : 54; ixoóeiv ti xto toS ttóizxtós tivo; = iels uil iemands eigen mond hooien, het door hem zelven hooren verklaren of bevestigen, Luk. 22:71; hxhelv ttóhx rrfèt a-róiix = van mond tot mond, d. i. mondeling (niet schriftelijk), met iemand spreken, \'2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 14; met het oog op hetgeen God door zijne profeten gezegd hooft, (waar

voor ook een ander Verbum dicendi staan kan) 5i* ttóiixtó; nvof — door iemands mond spreken, cl. i. door de woorden welke deze go-sproken heeft, Luk. 1 : 70, Hand. 1 :10, 3: 18, \'21,4: 25; van hetgeen God door zijn machtwoord in bet aanzijn riep wordt gezegd, dat het is uitgegaan Six toS ittóiixtos xvtov, Matth. 4 : 4 (in een citaat uit Deut. 8 : 3 volg. de LXX); — 2) rr-óiix beteokent ook in ruimeren zin het gelaat, het aangezicht, en vervolg, in \'talg. de voorzijde van iets, do naar ons toe-gek eerde zijde, bijz. van wapenen, en van daar ttóhx nx%xtpxs = dc spits, do scherpte of snede van een zwaard. Luk. 21 : 24, Hehr. 11 : 3i.

TTÓi-iXxoi; ou, ó, van bet voorg. wd., de monding of opening, oorspr. van de keel, vervolg. ook van andere lichaamsdeelen, bijz. van de maag, en van daar = de maag zelve. Alleen 1 Tim. 5 : \'23.

t t ( xt c \'tx xq van ttpxteóu z. aid., de krijg of krijgstocht. In het N, T. alleen fig. van den geestelijken krijg dien do geloovigen Ie voeren hebben, 2 Kor. 10:4 (waar tx üt\\x t!5c TTpxr:ix^ iiiiüv — de wapenen, waarmede wij krijg voeren), I Tim. 1 : 18 (waar het als Nomen conjug. mei (TTpxrsóu, z. aid., verbonden wordt.

ttpxteviix, xto; tó , van bet volg. wd., — ITTpXTSIU/,. iM., doch ook = CTfXTÓC TTpXTIX, = de I ego r- of k r ij gs m a cb t, de troepen, in Sing, en Plnr., Luk. \'23 : 11 , Hand. \'23 : 10, \'27; in Plurali ook = de legerbenden, de heirscharen, Mallh. \'22 : 7, Openb. 0 : 10, 19 : 14, 19.

T T p X T F IJ M , -fUTCil, V.\'lll 0 TTpXTOsi}\'. TTO pi:\'.\'VU (J t

nilbreiden of-spreiden z. op o-jpaivvóai) het kamp, de legerplaats, doch verv. ook het leger zelf.


-ocr page 465-

\'Zrp\'xT-yyói.

van diiar inul liet 11?gor optrek kun, krij^s-diensl v e i\'ri c li t lt;! ii, krijg voui\'cmi; in den/., zin ook (en zoo stoocls in luit N. T.) als Dupon. Med. aTfXTeuöiJLXi, -euro/ixi, a) ingow. zia, I Kor. !(: 7, \'J\'i\'iin. ii: i; ó 7TfXTSuóiievo; snbstanlivt! = ó jTfxriMTyit — il o so I (1 a a t ol\' k r ij gs k no ch t, Luk. 3: 14; Ii) in ovonlraclil. Ijotookcnis, cc) van don strijd aan hot aposlol- of loeraarsainbt vor-bonden, \'2 Kor. 10:3, 1 Tim. I :\'IK (waar ovor do vorbinding van hot Vorbnin mot hot Nomen conjugatum z. wineu\'s (Jr. S. \'2(10 f.); /3i van don strijd dor luston on bcgoorlijkhodon in \'s incnsolion gemoed, hotzij onderling, év toIs //eAeff/y, Jak. 4:1, of togen de ziol, «xr\'x riff 1 l\'etr.

\'2 : I I.

a t p x r -yy ó , oü, 6, van ó crTfXTÓQ hot logor en xyu z. aid., dns eig. do voldlicer, liet legerhoofd, doch vervolg, ook in rnimoron zin oono benaming der Alhoonsoho ovorlioidspersoiion die mot hot beheer dor krijgszaken belust waren, dor Uomoinsche Consuls on l\'raotoron, on, in do steden waar een Homeinsch bestuur gevestigd was, dor tweo met praotorsrang bekleode plaatselijke bevelbebbors, aan wie ook bet rechterlijk gozag in eerste instantie was opgedragen. In het N. T. wordt van rrpxTyyoi\' gosprokon a) in don laatst bedooldon zin. Mand. l(i : 20 env.; b) in dien van trrfXTyyo) tou i\'spoü — bevelhebbers of hoofdlieden dos tempels, d.i. aanvoerders of hoofden der uit priesters en levieten bestaande wacht, aan welke de handhaving van orde on rust binnon de omgeving des tempels (de tempel-politio) was opgedragen, l,uk. \'2\'2 : 4 , 5\'2; in do llandd. wordt slechts van één zoodanig bevolhobber gowag gemaakt, 4:1, 5:24, \'20.

a-Tpxnx, 5?, van ó a-TpxTÓi hot leger, do leger- of li oir schaar; in het N. T. overdracht. ft oipxvioq TTpxnx of i5 rrpxnx roC oi/pxvou, d. i.

a) = liet hemelse he hoirloger, uit engelen bestaande dio Gods troon omringen. Luk. \'2 : 13;

b) — het hoirlegor des hemels, d. i. do gestornten, ilio om huimo ontelbare menigle on geregoldon loop mot legorscharon vergelekon worden, hot star ren hoi r, Hand. 7:4\'2 (J)eul. 17:3).

arpxriuTtiij ou) ó, van hot voorg. wd., do soldaat of krijgsknecht, bijz. dio van den krijg zijn beroep maakt en daarvoor betaald wordt, de huurling (liiTh^ópo;); in hot N. T. a) in gew. zin, Matth. 8 : 9, Mark. 15 : 10, Lnk. \'23 : 30, Joh. 1(,):\'2, 34, Hand. 10:7, 1 \'2:4, enz.; b) lig.: ffTfxrmTus IttT-oC XfirreS = vrn k rij gsk n och t van J. dir., d. i. eon die voor zijne zaak s t r ijd t, \'2 Tim. \'2 : 3.

arpxTO-?. oytu, -ü. -ijTM, vail trrpXTOAfyoe (v. iTTpxTÓq leger en Atyw vorzainolen) een leger

ZTpijsos. 453

verzamelende,aamvorvohdo, — een leger \\\'er-zuiiicgt;lon, soldaten worvon, in dienst ii o in o n. Alleen, fig., \'2 Tim.\'2 : i, waar « irrpx-To/oyifVac zooveid is als: dio hem geworven, in il i o nst gono m on li eo 11.

ar p ar o 7rs S - ti p xi lt;; ou o, van hot volg. wd. on apxia /.. aid., do bevel hobber dos legers, d. i. óf eon trihiinus logionis, óf de praefoctiis praotorio, d. i. do bevolli(diber Irr dusgenaamile cohors praetoria of keizerlijke garde to Itomo. Alleen Hand. \'28:10, doch in eeno zinsnode, dio door TlSClllSND., als onoclit, wordt weggolaton.

lt;r t p XT 6 - k s 5 o v . ou, to, van ó vrpxTOf hot leger on to te\'Jov do vlakle of vlakke grond, dns oig. do legerplaats, hot kamp, doch vervolg, ook motonym. - hot leger zelf. Alleen l.nk. \'21 : 20, waar hot zoowel in do eene als in de andere botoekonis kan verstaan worden.

t t p s (3 ó ai. -ai. -uiTio, van erfephóe, (en dit ovenals li o-TfJ/J/ij rad, rol, windas, van a-Tpé^u z. aid.) gedraaid, verdraaid, draaien, verdraaien; overdracht, van do handel wijze van iemand die, met booze bedoeling of uit onwetoiidheid, oen verkoerden zin in eens anders woorden logt. Alleen \'2 l\'etr. 3 : 10.

Trpétpeo. -vf/a, aor. \'sTTpfpx, aor. \'2. ]iass. ea-Tfx^tfv, eene tegenovergestelde richting aan iots geven, draaien, wenden, keoron, a) in Activo, a) transit., ri t/v; = iets naar iemand t ook eo r e n, Matth. 5 : 3!); e\'/; ti = iets in iots omkeoron, d. i. overdracht. = veranderen, Oponb. Tl : 0; (3) intransit. (vgl. over dit gebr. ai.kx. iuttmann\'s Gr. S. 120 f.) = zich koeren, om- of afkeoron, trop. voor: zich aan iemand onttrekkon. Hand. 7 : 42 (volg. de gew. opvatting); b) in l\'assivo mot rollexievo betookenis, a) in eig. zin, = zich omkeoron, hel 1\'articip. absolute bij hot Verb, finit., Matth. 7 : 0, 10 : \'23, l.uk. 7 : lt;), i) : 55, 14:25, 22 : 01, Joh. 1 : 38, \'20 : 10; nvx = naar iemand. Luk. 7:44, 10:23, 23:28; sis tx oxiiTiii =zich ac li terom k ooren. Job. 20: 14; het Verb. tin. mot ei\'; tivx — zich tot icniand wenden. Hand. 13: 40; (i) lig. of overdracht, rij Kxpii\'x eis ti — hot hart zot-ton op iots dat achter ligt, er met liefde aan toriigdonken, Hand. 7 : 30 ; in zedelijkon zin == zich (zijn gemoed ol gezindlioid) voraudo-ren, Matth. 18:3, Joh. 12: 40 (volg. tisciiicnii.; do Ree. hoeft iirivTpéfyoitxi).

(jTpyvtxu, -ü. -X7ia, van hot volg. wd., weelderig leven, oen ruw of ongebonden loven leidon. Alleen Oponb. 18:7, !t.

ttp iivos. tot, ovs, to, waarvoor ook ó ^Tfij-vos ou, eig. de ruwheid, woestheid, dan


-ocr page 466-

IZuy-yvdj/jLy.

\'S.Tpovótov.

454

ook = ilo woclderigheid, ongcbondon-licid, geilheid. Alleen Oponb. 18:3,

atpovh\'ov, (\'ou, to, Diminutiv. \\anrrfou06s, oen kleine vogel in het alg., hij/., de musch of huismusch, Matth. 10:2\',), 31, Luk. l\'i:!!. 7.

cTpciivvCw of aTpuvvufti, trTpuru, door letterverplaatsing voor a-rópvuin, a-ropévwixi (vgl, het lat. sterno), spreiden, tlt; \'év tivi tóvm, Matth, \'21 : 8; ook met ei?. Mark. 11 : 8; nvl seil. ryv of to texrpov (wat ook hij de

Classici vaak wordt uitgolalen) — het bod voor iemand spreiden, opmaken. Hand. 9:34; in Passive, Partie. perf, è?Tpuij.évo(, wordt van een vertrek oneigenl, gezegd dat het gespreid wordt, wanneer het van de noodige rustbanken, kussens en tapijten voorzien wordt. Mark. 14 : 15, Luk. 22 :12.

o-tu•)\'gt;)to\'s, ij\', oV, van a-Tvyéu ik haat, verafschuw, hatelijk, gehaat. Alleen Tit. 3 : 3.

(TTvyvx^iii. -xtu } van «quot;Tt/yvrf; somber, droevig, tieurig, stug, van daar a) eig. = treurig, v o r d r i e t i g z ij n of w o r den, Iv! nvi = o v e r iets, Mark. 10 : 22; li) Hg. van den hemel = er somber uitzien, d. i. betrokken, met wolken bedekt zijn, Matth. 10:3,

0-Tt/AoG (ook wel arvAot; geaccentueerd, doch ten onrechte, vgl, pal\'e en passow in v.), ot/, ó. = $ 7Tiit.ii — de zuil, pilaar of kolom, a) (ig. (ttCAo; Tupo\'s = vuurzuil, vuurkolom, Openh. 10: 1; h) overdracht. = de steun-pilaar, van personen gezegd, die door hun aanzien en waardigheid eene zaak onderschragen. Gal, 2 : \'J, vgl. Opi\'nb. 3 : 12; van de gemeente als draagster en handhaafster der Christelijke waarheid, 1 Tim, 3:15 (volg. de gew,opvatting).

S t wïx o\'5, i(, óv, van v ttox aid.. Stoïsch, Stoïcijnsch, henaming van zekere griekscbo wijsgeeren, ontleend aan de Stoa, eene welbekende galerij te Athene, waarin Zeno, do stichter dor school, zijne lessen gaf. De Stoïsche wijsbegeerte stelde God, als de hoogste rede, in betrekking tot de natuur of do wereld, gelijk de ziel tot bot lichaam; zij huldigde? een godsbestuur, dat van een onverbrekelijk noodlot weinig verschilde; zij leerde, dat al het eindige, individnëele, ook \'s menschen ziel, in een toekomstigen wereld-brand zou vergaan; zij vond het wezen der hoogste gelukzaligheid in bet volgen der natuur, en maakte dit tot grondregel eener zedeleer, die zich in vele opzichten door hare voortrellelijklieid onderscheidde, Vgl, verder het Bijh, Woordenb, 1)1, III, blz, 303, Hand. 17:18.

o-i/, too, cro!, oquot;ê, in Plurali

Pron. personale van don 2den pers., gij, van u, enz.; het staat a) in de Casus ohliqui

overal waar do aard der toespraak zulks vereischt, met of zonder nadruk, in het eerste geval bijv, Matth. 2 : 0, 27:19, ,loh, 17 : 7, 8, 21, Hand. 26:29, Hom. II : 13, 2 Kor, 8:9; daarentegen b) in Nominative alleen waar de toegesproken persoon met nadruk op den voorgrond wordt geplaatst (vgl. winer\'s Gr. S. 137 f,), cn dus bijv, waar hem iets gezegd wordt, dat bepaald hem alleen geldt of hem van anderen onderscheidt, Matth. 16 : 16, Luk, 1 : 28, Joh, 1 : 43, 50; of waar de rede zich in het bijzonder tot hem richt, Matth. 2 : 6, 11 : 23, Luk. 1 : 76; of waar verschillende personen, die iets met elkander gemeen hebben, afzonderlijk worden opgenoemd, Hand. 11 :14, 16 :31; vooral bij tegenstelling met andere personen, hetzij die door den spreker zeiven met zoovele woorden gemaakt wordt, Matth. 3 : 14, 11 :3, Job. 21 :22, Hand. 10:15, Jak. 2 : 3, of dat zij in hel verband ligt opgesloten, Matth. 14: 28, Mark. 6 : 37, Luk. 24 :18; hiertoe behoort ook de uitdrukking, Matth. 26:25, 64, 27:11: av sItxi; , tv Ktytic, = gij hebt het gezegd, gij zegt bet, waai\' de tegenstelling echter niet met somm. gezocht moet worden in een verzwegen iyiü Hè oh héyu (vgl. Joh. 18:37), maar daarin dat de toegesprokene, bewust ol onbewust, eene waarheid uitsprak, die door anderen niet verstaan of zelfs ontkend werd; c) de Genitiv. (xou. ifiüv, met een Nomen Substantiv. verbonden, en hetzij daar vóór of achter geplaatst, door het Art. daarvan al of niet gescheiden, heelt zeer vaak de beteekems van het Pron. poss. o-o;, o-gt;), aóv. vnsTspoi. a, ov, = van u, d. i. uw, uwe, uw, terwijl lt;toü in dat geval als eene enklitische partikel behandeld wordt en dus zijn accent verliest (vgl. KiiiiNisn\'s Gr. § 627. 3.), Matth. 4:7, 5 : 23 , 6 : 4, 15:28, Luk. 1:13, 4:23, 6:10, 15 : 30, enz.

wy-yévttu, van het volg. wd., eig.

de verwantschap, d. i. de gelijkheid van afkomst of geslacht; vervolg., als Abstr. pro Con-creto, = iemands verwanten, nabestaanden, zijne familie of maagschap. Luk. 1 : 61, Hand. 7:3, 14.

lt;ruy-y t vij (. £0?, oi/?, o\', t/, -et. tó, Vfln lt;rv\\i z. aid. en to yévo( z.aid., het lat. cognatus, eig. met iemand geboren, hem aangeboren, doch vervolg, ook van dezelfde afkomst, hetzelfde geslacht, d. i. verwant; ó trvyyevfa substantive = de bloedverwant of nabestaande. Mark. 6: 4, Luk. 1 :36, Job. 18:26, Hand. 10:24, Hom. 9 : 3 (waar het in eenigszins wijderen zin van stam- of la ndgenoo t e n verstaan moet worden), 16:7 enz,

lt;rvy-yviS w, K, *1, van a-vyyiyvua-xu in-


-ocr page 467-

quot;lvy-xdóy/axi.

455

xwy-xoivuvsa.

stommoii, toegnvon, do toegevendheid, do vorschooning of toelating. Alleen 1 Kor. 7 :0, waar xxtx trvyyvuiuiv tegen kzi eyrirxyijv over staat, om te kennen te geven, dat Paulus, hntgeen hij omtrent do vervulling dor plichten van het huwelijksloven gezegd had, met het oog op de tijdsomstandighoden, meer als oene toelating dan als een hevel beschouwd wilde hebben.

rvy-xaöii/ixi, Composit. v. Kxhti-cai i. aid., mede of te zamen zitten, nederzitton, [ierx t/vo; = met of bij iemand, bij wien men zich gevoegd heeft. Mark. li : 54; t/w\' = met iemand, d. i. in denzelfden kring. Hand. 2(gt;: 30.

lt;r u y - k xi u, -irai, Composit. V. z.

aid., a) transit. = mode (d. 1. met ofte zamen met iemand) zetten, plaatsen, rtvx ïv tik tctw, Kfoz. 2:0; h) intransit. = hij elkaar gaan zitten, plaats nomen, zich neder-zetten, Luk. 22:55.

a u y - x xk o ir xü i u , -ü, Com|gt;osit. V.

KXKOvxHéu z. aid., mede lijden, Tm = te zamen met iemand, 2 Tim. 2:3 (volg. TisciiENU.; de lice, heeft het simplex), waar viiuv er uit het verband moet worden bijgedaoht, evenals 1:8, waar do Dativ. tw euxyyeahp doorgaans als oen Dativ. commodi, = voor hel evangelie, wordt opgevat.

o-i/y-xaxou^Éw, -ü, -ilt;Vw, Composit. v. y.xKov%ét» z. aid., mede (te zamen met anderen) mishandelen; in Passive (tvyxxiiovxovnxi t/vi = met ie ma nd m i sha nde ling onderga a n. Alleen Hehi\'. I I : 25.

(Tvy-KxAéci, -w, -eVw, Composit. v. xx^éio z. aid., bijeen- of samenroepen, van de soldaten oener zelfde o-Tretfx, Mark. 15: l(i; van de loden eener raadsvergadering. Hand. 5 : 21; in Medio ff-uyxajAoCftai = bij zich roepen, bij of om zich verzamelen, l.uk. 9:1, 23:13, Hand. 10:24, 28:17, en volg. somm. Codd. ook Luk. 15: C, 9, waar tisciienii. echter, mot den Iloc., aan het Act. de voorkeur geeft.

TVy-KXhVTTOl, -lt;pu, Composit. V. xaAl/\'^TW z. aid., eig. mede bodokkon, doch vervolg, ook in de versterkte beteekonis van het simplex == be- of toedekk en (tegenst. van xToxxAórrTai). Alleen Luk. 12:2.

, (Tl/y-Ka/iTTW, Composit. V. xx/itttui Z.

aid., samenbuigen, krommen; tig. tov vwtov rivof — iemands rug, onder hot juk eener slaafsche dienstbaarheid. Alleen Kom. 11 : 1(1, in een citaat uit I\'s. 09:24 naar de LXX.

a-vy-KUTXpxivoi, -jiyo-onxi, Composit. V. KXTxfSahu z. aid., mede af gaan, af komen.

zich met anderen van eene hoogero naar eene lager gelegene plaats hogeven. Alleen Hand. 25:5.

rvy-KXTuHeirii;, euc, van het volg. wd., do overeenstemming, overeenkomst, nerx Tivot = met of tusschen iets. Alleen 2 Kor. 0 : 10.

trvy-kxtxti\'Qiini, -Cyrai, Composit. V. kxtx-rlittin nederzetten, tegelijk of bij elkander nederzetten; in Medio, en zoo ook in het Perf. pass. i7wgt;\'X«T3!Te5e/^«lt;, zich hij elkander plaatsen, voegen, d. i. overdracht. = zich voreenigon, instemmen, Tmquot; = met iets. Alleen Luk. 23:21.

tuy-kxtx\\l/tj^/^ 01. \'1701, Composit. v. v.xtx-(Composit. v. i\'l\'D, in Medio

eig. mede of samen tegen iemand stemmen, ver-oordoelen, verwijzen, doch vervolg, ook In don rnimeren zin van bij stemining aanwijzen, benoemen, (Mi van daar in I^ssivo = mede benoemd of verkozen worden. Alleen Hand. I : 20.

ITVy-KipXVVtlUl, tgt;( 7UyKSfXVVVM , -Ktfxrw .

perf. pass. -xéxfxiixi (Hebr. 4:2 in somm. Codd. ook -xexéfxruxi), Composit. v. xefivwiu /.. aid., eig. ondereen of dooreen mengen, doch vervolg, ook — ineen- of samenvoegen, samenstellen, van oen lichaam naar zijne doelen beschouwd, 1 Kor. 12 : 2i: overdracht, in Passive = tot één geheel verbonden zijn, gepaard gaan met, Hebr. 4 : 2, waar over den verschillend verklaarden dubb. Hnliv. vgl. uk wkth: a. h. 1., wineu\'s Gr. S. 190.

tr v y-x t v é O), w, gt;)Vw, Composit. v. xivew z. aid., liet lal. commoveo = (anderen met zich) in beweging of op de heen brengen. Alleen Hand. 0 : 12.

rvy-x* e iu, e/Vw, Composit. v, kAé/\'m z. aid., a) eig. = insluiten, opsluiten, nvx — iemand gevangen zetten, vastzetten; TrAijlo; i%Quuv = eene menigte visch (in een net) bezetten of vangen. Luk, 5: 0; b) overdracht, met e!( of i/to\' tivx of rl, = onder de macht van iemand of iets brengen gevangen houden, si( xtsmsixv, Uom. II : 32; vtto xiixpn\'xv, Gal. 3 : 22 (waar y ypx^y staat voor: God naar het getuigenis dor schrift); vto vópov, Gal. 3 : 23, vgl. wieski,l-:it op dit en het voorg, vs.

o-vy-xhvifovóiio;. ou . ó, y, ev, tó , Composit, v, K^j\'ovóuo; aid,, mede erfgerech tigd, Kfez. 3 : 0; substanlive, ó rvyxAiifovónoi; — do mede-erfgenaam, Uom, 8: 17, llehr. II :9, 1 l\'etr, 3 : 7,

irvy xoivavéai, -ü, -ijra, van het volg. wd., deelgenoot zijn, deel hebben; overdracht. T/v/= zich inlaten, gemeenschap heb-


-ocr page 468-

quot;Z-jy-xouccvó:

Su-vjfnfr/?,

bon 111«t, deel liobbcn aan. bijv. to7( \'épyai; rav tkótouc;. txï$ iiixprixig nvót;, Efuz. 5 : 11 , Openb. 18 : 4; = deel nonieii, ileelneming (je voelen, bijv. mei iemands smart, nvt, Pbil. \'i : l i.

avy-Koivüivó;. ov, ó. v;, ov, to, Coinjiosii. v. xoivwvs? z. aid., mede d ee I beb bond of deelachtig, deelgenoot, adjective en snb-stanlive, t/i/i? en l\'v tivi van de zaak waaraan nion met muioren doel beeft, of waarin nien mot bon doolt, Pbil. 1 ;7, Openb. 1 ; üj lt;rvf KOivMvós tivo; levji-ixi = mode aan iets deel ver-krijgen, iels mede doolacblig worden. Kom. 11 : 17, 1 Kor. !):\'2;i.

(7^7 xoij.i%u, ia-u , Composit. V. kohi^u ■/.. aid., samen wegdragen, van oen doodo = begraven, ter aarde bostellen. Alleen Hand. S : 2.

cruy Kfivu. va, Composit. v. xp/vw z. aid., a) — \'J Ü elkander zooken of nil zoo kon, zoodat men bot passende bijeenvoegt, en van daar (in togonstolling van hixKptvta) = bet gelijksoortige verbinden, bijv. Kveviixruots Tfvëvj/.xTixx, 1 Kor. 2:13; b) = bij elkander of samen beoordeelen, d. i. vergelijken, meten, bijv. ixvróv nvi = zicb zei ven bij of mot iemand, 2 Kor. 10: 12.

lt;7-1/7 xutttoi. 4«ii, Composit. v. kutttu z. aid., zicb ineen- of samenbnigen, gebukt of gebogen gaan. Alleen I-nk. 13:11, waar bot 1\'artic. praos. mot gt;tv bot duurzame van don toestand uitdrukt. Vgl. wineu\'s Gr. S. 311 f.

trvy xvpia x; y, min gebr. vorm voor y truyxufiiTit en evenals dit van rvyxvféai samon-troflon, toevallig gebouren, bot toeval; kxtx trvyxvf/xv — bij geval, toevallig. Alleen Luk. 10 : 31.

7 u y - Xx\' f® • aor. 2. pass. ■ , waarvan bot port\', act. ■xsx^pi\'lx en hiervan weder de gewone vorm van het fut. (vgl. uiitt-

mann\'s Gr. ij 114 op xx/pu), Composit. v. xx/pco z. aid., zicb mode verheugen of verblijden, rm\' = mot iemand blijde zijn, l.nk. 1 :58, 15 ;ü, 1\'hil. 2:17, 18; tij x^y,ic/x = mot do waarheid, als persoon gedacht, 1 Kor. 13:11; flg. van de loden des lichaams, die, door de verheerlijking van één, allen aan luister winnen, 1 Kor. 12 : 20, waav de Dativ. uit hot verband kan worden bijgedacht.

lt;71/7x6«\', bij latere schrijvers ook a-vyxOva (waarvan hot impf. (rvvtxuvov, voor trwéxsov, Hand. !):22, vgl, 21 :27)) fut. -iCva, porf. pass. xexu/txi, aor. 1. Composit. v. (z.

buttmann\'s Gr. § 114 op dit wd.) ik giet, stort, laat loopen, van vlooistolfen gezegd, en vandaar eigen 1. dooreenstorton, door elkander laten loopen; overdracht, (en alleen in dien zin in bot N. T.) a) in verwarring of op-solindding brongen, van oeno volksbeweging, Hand. 21 : 27, 31; in Passive = verward, vol verwarring zijn, van oene vergadering, Hand. lil : 32; b) = in de war of van zijn stuk brengen, (vgl. bot lat. eon-fnndo) tivx, Hand. !l : 22; in Passive = van zijn stuk geraken, ontroeren, ontstellen, Hand. 2 : (i.

irvy-xpxoiixi, -ünxi, -jroy-xi, Composit. v. Xfxonxt ■/.. aid., Depon. Mod., eig. mode of samen gebruiken, genieten; tik\' = gemeenschap houden, verkoeren of omgang hebben met iemand (vgl. bet lat. consuetudine alicujus uti). Alleen ,loh. 4 :0 (waar do lozing echter niet zeker is).

(juy-x^vu, z. op (ruyx^-rvy-xwit, tui, gt;11 van (ruyxé® z. aid., hot dooroen loopen, de vermenging; overdracht. = de verwarring, de onrust, opschudding (lat. confusie). Alleen Hand. 19 : 29.

a-u S, ■Jtw, (Composit. v. %xa z. aid.,

mode of te zamen leven, 2 Kor. 7:3 (waar bot, gelijk ook elders, tegen vuvxzoQxvsw over staat); tivi = met iemand. Hom. 0:8, en zoo ook 2 Tim. 2 : 11, waar de Dativ. Xpiv-tlp uit het verband moet worden bijgedacht.

(tv ^evyvvfii, gei/l-u), aor. 1. trvvé^fu^x Composit. v. ^suyvuni ik span aan, ran trekdieren die in hot tuig gezet worden, van daar eig. samen aanspannen; overdracht. = paren, samenvoegen, verbinden, van man en vrouw, Matth. 19:6, Mark. 10:9.

t v - % y ré u, - ü , gt;jVw, Composit. v. fyréu z. aid., eig. mede of tezamen zoeken, onderzoekon, en van daar, met bet oog op zaken waarover men bel oneens is, = liet lat. disputaro = eene (hetzij vriendschappelijke of vijandige) woordenwisseling hebben, strijden, redetwisten, absolute. Mark. 12:28, Luk. 24: 15; door eene indirecte vraag gevolgd, Mark. 9 : 10, Luk. 22 : 23; tivi = mot iemand. Mark. 8:11, 9:14, Hand. 6:9; in donzelfdon zin ook trpói; nvx. Mark. 9 :16 (indien daar ten minste met tisciiknu. jt/jö; xI/toui; moot gelezen worden, in plaats van mot den Hoe.: rpöi; ocvtov^, Hand. 9 : 29; jrpo; xvtovi; o( éxvTovi; — onder elkander. Mark. 1 :27, Luk. 22:23.

t u ^ijtvfaw;, £id?, v, van hot voorg. wd., bet gomoenscbappèlijk onderzoek, en van daar -■= het lat. disputatio == de woordenwisseling, de strijd of redetwist. Hand. 15 : 2 (volg. don Hoe.; TisctlliNU.: \'^tiitiO, 7, 28:29.


-ocr page 469-

(7i/ ^ t)) t ij;, 01/, ó, van ffi/^iftew z. aid., eig. die mede onderzoekt, zicli in geleerde ondei-zoe-kingen mungt, daaiin medesprcekt, disputeert, de twistredenaar. Alleen 1 Kor. I :20, waai\' men aan plegers of onderwijzers der wetenschap todenken heelt, gelijk de sopliisten en rhetoren bij de Grieken waren.

lt;r u ^vyos. ou. ó,i) ov, tó , van z. aid., eig. in hetzelfde tnig gespannen, on van daar bij elkander bohoorende; ó trü\'^uyoi substantive on overdracht. = de broeder of makker, de medearbeider, ambtgenoot. Alleen l\'liil. 4 : 3.

a-u ^uoxoiéu, ü, ifrw, Composit. v. J\'woTOfÉw ■/.. aid., mede levend maken; in bet N. T. alleen overdracht, van geestelijk dooden, ilie tot oen geestelijk leven opgewekt worden, Xfiiry of o-iv \\fi7TM = met Christus, d. i. in gemeenschap met den opgewekter! Christus, wiens dood voor de zijnen, gelijk voor hein zolven, de weg tot oen eeuwig zalig leven geworden was, Kfez. \'2:5, Koloss. \'2 :13.

lt;rvxxij.ivof, ou, i5, de moerbeziënboom. Alleon Luk. 17:6, waar somm., naar het schijnt ten onrechte, aan denzelfden boom willen gedacht hebben, die 1!): 4 cruy.o^oféx heet. Z. op dit wil. en vgl. liet Bijb. Woordonb. Dl. 11. blz. 5.quot;i8.

o-vkii. vi, sgtr. uit ituksx, de vijgeboom, die, met den wijnstok en den olijfboom, tot de boomsoorten behoorde, welke in Palestina het meest en zorgvulJigst gekweekt werden, Matth. \'21:19 env., \'24 : 32, Mark. 11 : 13 env., 13 : \'28, Luk. 13 ; C, 7, 21 : \'2\'2, Job. 1 : 49, 51, Jak. 3 : i\'2, Openb. 0 : 13. Vgl. hel liijb. Woordonb. Dl. 111. blz. 505 env.

auKoixoféx (in de Codd. ook o-uxoiiaipsx en (tukoiiofxix geschreven), ï, v rvkó/iopoi; — de wilde of moerbei-vijgeboom, welks vruchten, door hunne plaatsing aan don stam, zoowel als door geur en smaak, veel naar gewone vijgen gelijken, terwijl de bladeren moer met die van den moerbeziënboom overeenkomen. Vgl. bet liijb. Woordonb. Dl, lil. blz. MC). Alleen Luk. 19 : 4, waar oen andere boom schijnt bedoeld te zijn, ilan die 17 :10 (7i/xlt;é^ik)5 beet. Z. op dit wd.

irvxov. ou, tó, do vijg, de vrucht van don vijgoboom, Matth. 7 : 10, Mark. II ; 13, Luk. 0:44, Jak. 3:12.

(r u k o ip x v t é üj, -cc, -yrat, van o eukoipxvtyi; (v. het voorg. wd. on •pxi\'va aanwijzen, aan den dag brengen) eig. do sykophant, d. i. de vijgou-aanbrengor of -verklikker, do Ijonaming van oi\'ii Athoonsob ambtenaar, die togen don smokkelhandel in vijgen waken, en, zoo dozen togen hot verbod werden uilgovoord, daarvan kennis geven moost. Daar zulk oen sykophant geacht word vaak laag en hebzuchtig genoeg te ziju om óf anderen valsch aan te klagen, óf hun allerlei kwellingon (chicanes) aan te duen ten einde zich door hen to laten omkoopen, en hij om dit- reden als twistzoeker en afzetter bekend stond, werd die benaming iu het gomoene spraakgebr. toegepast op allen die van hunne macht misbruik maalden om anderen at te zetten, te beroovon. Van daar a-ukoj/xvtt:m ula een sykophant handelen, d. i. plagen, afzetten, beroovon, rtvx. Luk. 3:14; nvóg ti - iemand te voel a 1 nemen, Luk. 19: 8.

(rvK-xywyéM, w, gt;jVw , van tó do buit of roof, en \'xyu z. aid., als buit wegvoeren. Alleen, in overdracht, zin, Koloss. 2:8: tuxclx Ti)5 fyihoTOfylcei; xxl xfvift ènxTy; — iemand door wijsgeerige drogreden» n tot zijne z lens w ij z e of p a r t ij overhalen.

avhxai, -ü. yru, van ro cCAov do buit of roof, beroovon, plunderen. Alleen, in hy-porbolischen zin, \'2 Kor. 11 :8.

o-i/A AxAe\'w ü, Composit. van gt;.xgt;.éu

z. aid., samen spreken; nvl en t/vs;

= met iemand spreken, in gesprok zijn, zich onderhouden, Matth.17:3, Mark.9:4, Luk. 9:30; = met iemand sproken, in den zin of met hot nevenbegrip van raadplegen, Luk. 22:4, Hand. \'25 : 12; Tfo; xAAyhouq — onder elkander spreken. Luk. 4:30.

Guh-hunPamp;vui, Ajypo/xxi, perf. ,

aor. \'2. auvéhxfiov, aor. 1. pass. iruveAijQiqv, Composit. v. Axpfixvoi z. aid., a) = mede nomen, mot aanwending van geweld of list; nvx a= iemand als gevangene met zich voeren, hem gevangen nemen, vatten, grijpen, Matth. 20:55, Mark. 14:48, Luk. \'22 : .M-, Job. 18:12, Hand. 1 :10, 1\'2:3, \'23:\'27; eene enkele maal in dezen zin ook in Medio, Mand. \'20:21; ti. van den buit dien men maakt, bijv. xyfxv IxMm - eene vangst van visscben doen. Luk. 5 :9; b) = aannemen, tot zich nemen, iji den zin van ontvangen, d. i. zwanger \\vordeu, absolute, Luk. I : 24; lig. van de iiriivp/x, als eene wellustige verleidster gedachl, Jak. 1 : 15; met bijvoegingen als: èv yarrTfi, tv Tji xoihix, Luk. 1 :31, \'2; 21; vióv = van oen zoon zwanger zijn. Luk. I :30; c) in Medio lt;ru?lt;KxiJ.pxvonxi (bij ik\' Classici in deze bolcekcnis oik in Activo) == geza ine n I ij k ter hand nemen, aanvatten, en van daar ook in den ruimeren zin van bijstaan, helpen, heli nip-zaam zijn, to/. Luk. 5:7, l\'hil. 4:3.

avh héyco, -Jw, Composit. v. /f\'yw z. aid., byeenlezen, verzamelen, vergaderen,


-ocr page 470-

Zii\\-hoyi%o//,xi.

Xv[a-(3oó*.iov.

458

a) = i n z a in o I c n ter bewaring, tï xvó tivo? en \'én nvoQ — iets van iets, bijv. vruchten van eon boom of plant, Matth. 7 : l(i, Luk. C : 41; tï e)\'i praegnant = iets dat men bijeengelezen beeft ergens tor bewaring in iloen, Mattb. 13 ; 48; b) = bijeenzoek en om weg te doen, te verwijderen, n\', Mattb. 13: 28, \'20 , 30 , 40; ti \'éx nvof, Mattb. 13:41.

^ u ?.-?■.€ y i ^ o li x i, -i\'aoiixi, Composit. v. /0y /-Zohjii i. aid., Depon. Med., — bet lat. secum reputare = berekenen, overwegen, bij zicb zei ven overleggen, zonder en met rpof éxvTÓv. Alleen Luk. \'20:5.

lt;j-u A • A u xé w, tS, Composit. v. Aviréu

z. aid., mode of te gelijk bedroeven; in Passive en Medio erxjhhvnoviixi =: zicb mode bedroeven, medelijden bobben of begaan zijn, iie( tivi — over of met Iets. Alleen Mark. 3 : 5.

lt;r v i* ~ (3 x i\'v u, -(2yT0iJi.zi, perf. avuPéfiyKX, aor. \'2. avvepyv, Composit. v. (Ixivu ik ga of treed, eig. = samengaan, samentreden, docb vervolg, ook in den overdracbt. zin van ons: samenloopen, treffen, en van daar in ruimeren zin = gebe u ren, gescbieden, voorvallen; avufixht! ti\' tivi = iemand treft of overkomt iets. Mark. 10 : 3\'2, Hand. \'20 : 19, 1 1\'etr. 4:12, \'2 Petr. 2:22; t\'o ^uiipeftvixóf tivi — hetgeen met iemand is gebeurd of voorgevallen. Hand. 3:10; mot dubb. Nominativ., van Subjekt en Praedikaat, = iets als of bij wijze van iets (winrh\'s(Ir. S. 467), 1 Kor. 10 : 11 (indien daar ten minste met den Hoc. en tisciiend. ti/\'toi, en niet met i.aciim. tutiku^, wat ook de Sinait. heeft, moet gelezen worden); het Neutr. plur. tx rviipeptiKÓTx absolute— het gebeurde, de voorvallen waarover gesproken is. Luk. 24:14; rvuPu/vei, bijz. in aor. \'2. tTwépv, impersonallter, seq. Ace. c. Inf., = het geschiedt of gebeurt. Hand. 21 : 35.

crvH-(ixhhoi, -pxKü, aor. 2. -épxlov, Composit. v. (3x?.?m z. aid., eig. samen werpen, -leggen, -brengen, -voegen, enz., vervolg, a) in Aclivo x) tivi, scil. kóyous (dat echter ook bij do Classici vaak ontbreekt) = woorden of redenen samenvoegen, d. i. woorden wisselen, in gesprek t reden met iemand. Hand. 17:18; vfó; «AAifAou? = zich onderling beraden, overleggen. Hand. 4:15; |3) tivx — verschillende dingen samenloggen om ze samen te rijmen, ze in hun onderling verband te verstaan, d. i. ze overwegen, er over nadenken, Luk. 2 :19; y) intransit. =: samentreffen, tivi\' = met iemand, op hetzelfde punt met hem aankomen. Hand. 20:14, waar si; de voorafgaande bewoging naar het ontmoetingspunt aanduidt; tivi eïi; vóteiiov ~ met iemand aan den slag geraken, tot oen treffen komen, handgemeen worden. Luk. 14 : 31; b) in Medio aviifixhhoiixi — van het zijne samenbrengen, bijdragen, helpen, toAiJ tivi = iemand veel voordeel aanbrengen, van voel nut zijn. Hand. 18 : \'27.

a uli - (2X71 he vüj , eórui, Composit. v. fixviheCu z. aid., medebeorschen, als koning, tivi = met iemand, 1 Kor. 4 : 8 en 2 Tim. \'2 : 12, waarde Dativ. XpirTlji) ni( het verband moet worden bijgedaebt.

lt;r u p-p i (3 x% u, -x7io, Composit. v. pipxlfto ik doe of laat gaan, van daar a) = samen- of tot elkander brengen, samenvoegen, aa n e e n b och ten, verbinden, in I\'assivQMjg. van bet lichaam van Christus, d. i. de gemeente, Efez. 4 : 10, Koloss. \'2 : 10; van de harten der geloovigen die door don band der liefde vereenigd zijn, Koloss. \'2:2; b) tivx — iemand met zich doen gaan, medonomen, of = ergens gozainenlijk heen brengen, door ge me en sch ap p e I ij ke n aandrang voortstuwen of -duwen, in welke beteekenis px^a echter nergens voorkomt dan (als variant van Trfofii/Sx^a} Hand. 19:33; c) seq. Uti — in den geest b ijoons ts Hen, en van daar door vergelijking en gevolgtrekking lol een besluit komen of brongen, d. i. of = besluiten, opmaken, verstaan, Hand. 10 : 10, ól = loeren, bewijzen, botoogen. Hand. 2 : 22; d) uit deze laatste beteekenis schijnt ook te zijn voortgevloeid die van onderwijzen, onderrichten, welke truij-pipx^oi tivx in het latere spraakgebr. verkregen heeft, 1 Kor. \'2 : Ui, waar het in navolging der LXX ter vertaling van bot hebr. (Jes. 40:13) gebezigd wordt.

trvn-povheCa, -sóo-ai, Composit. v. (Soi/Aei/w z. aid., a) in Activo, raden, aanraden, tivi\', seq. Inflnit. flnali, Openb, 3 : 18; seq. \'óti. Joh. 18:14; b) in Medio (TJufSovteuopxi, aor. 1. ruve-pouKevtrinyv, = zicb mot anderen beraden, raadplegen, beraadslagen, seq. In-finit. finali, Hand. 9 : 23; selt;i. \'ivx c. Conj. tei-omschrijving van den Inflnit. (vgl. op \'ivx 2), Matth. 26:4, Joh. 11 : 53 (waar echter ook bet simplex gelezen wordt).

avii-fiovhtov, t\'au, tó, van het volg. wd., a) r= de raad of raadslag, hot beraad of overleg, bijz. in ongunstigon zin van eene overlegging die met booze bedoelingen plaats heeft; met \\xnl3xveiv (bij Matth.) en voietv (bij Mark.) verbondon ter omschrijving van een verbaalbegrip


-ocr page 471-

StV-jSouAoc.

45!)

quot;Zv^-TrOCTXM.

(z. op doze beide w\\v.) = irvfi^ou^euetrixi = hora ad slagen, raad li oud en, absolute, Mnttb. 27 : 7, \'28 : 12; ixera Tivot =r mot lom and. Mark. 15 ; 1; kxtx tivo; — togen iemand, wiens verdolf men zoekt, Mattli. 12 : 14, Mark. 3:G; seq. Infinit. fmali mol mtte, Matth. 27:1; seq. ihraif c. Conj. ter omschrijving van den Inl\'mit. fin., Matth. 22:15, Mark. 3 : 0; b) metonymico = do raad, d. i. hot Beraadslagend of raadgevend lichaam in staatkundigen zin, de raadsvergadering of de leden daarvan. Hand. 25:12.

cun-(3ou ?.os, ov, ó, van vuv en ^ ftovAj /,. aid., die iemand mot raad ter zijde staat, do raadgever of raadsman. Alleen Hom. 11 :34.

St///ewv, o, onvorbuigb. hebr.oigenn. Symeon of Simoon; zoo boot in het N. T. 1) Simeon, een der zonen van don aarlsvador .fukob, on naar hem de stam van dien naam, Oponb. 7:7; 2) Simeon, do zoon van .luda, in hot goslacht-registor van .lezus, Luk. 3 : 30; 3) Simeon, volg. somm, eon zoon van Mi Hel en do vader van Gamaliel, die bot kind Jezus bij zijne voorstelling in don tempel gezegend heeft, Luk. 2:25, 3i; 4) Simeon do apostel, d. i. Simon Petrus, Hand. 15 : 14, 2 l\'otr. 1:1; 5) Simeon, bijgenaamd Niger, eon loeiaar to Antiochië, Hand. 13 : 1.

(Tvfi-lixHyTvic;, ou, é, van vvv en c z. aid., de medeleerling. Alleen .lob. 11:1(1.

Tvit-iixprupéu), w, v)7W, (lomposit. wftap-ri/ftw z.ald., a) in Activo = mode getuigen, getuigenis afleggen, als getuige optreden, absolute. Hom. 2:15; rm\' == m e t iom a nil, Hom. 8:10, 9:1; h) in Medio o-vmiXfTvpoütixi = van zich zei ven of voor zich mede getuigen, of (en mogelijk beter) — trvii{ixp-Tupofixi = mede betuigen, Oponb. 22 : 18 (volg. de slecht getesteerde lezing van den Hec.; tisc1iend., ook met den Sinait.: fixprvpCi).

a-up-pep u, -tau, Composit. van ixtpi\'^u z. aid., mededeelen, verdeden; in Medio lt;rv\\j.-Hipl^oiMut = mede deel hebben, samen doelen, rm\' = met iemand. Alleen 1 Kor. 9 : 13.

o-v n - néto% o s, ou, ó, vi, ov, van (Composit. v. ii£Tii%oi z. aid.) mede deel hehhen, van daar = mede deelachtig; substantive é (rvmiéToxos — \'Ie deelgenoot, Kfez. 3:6; = de medegenoot, medgezol, in hot kwade = de medeplichtige, Kfez. 5:7.

au (i-pi iiyrvn, ou, van (rumunéonai (Coinp. v. niiiéofixi /,. aid.) mede navolgen, van daar Ttvót; — mode (met anderen) iemands navolger. Alleen Phil. 3 : 17.

rr u [i - /j. o p (p oi, -i\'itu, — aunnoftyóoi, en oven als dit van a-u/iiiop^of z. aid., gelijkvormig maken, in Passive = gelijkvormig worden of zijn, nvi\' = aan iemand of iets. Alleen Phil. 3:10 (volg. TlSCllEND.; do Hoe. hoeft auiiiiopfyoinxi).

0- t/ 0 P 0 S gt; 0U \' 0) 0VT0 \'

{) fxoptpij z. aid., van gelijke gedaante of gestalte, gelijkvormig, tiv/ = aan iemand of iets, Phil. 3 : 21; voor dezen Dativ. staat, even als bij meer andere ww. die eeno gelijkheid of vergelijking uitdrukken (vgl. op ó\'/-quot;quot;quot;;1! somwijlen een Genitiv., en zoo ook Hom. 8 : 29, vgl. winek\'s Gr. S. 17ü.

truii-iiopfyÓN, \'iï, \'U7U, van het voorg. wd. = crunnopfyt^ii, waarvoor het Phil. 3: 10 in don Hoc. gelezen wordt. Het komt eld. in het N. T. niet voor.

fruiz-Trxdéu, -u, ïjtw , van het volg. wd., mede gevoelen, vooral mede lijden; t/k\' := met iemand medelijden hebben, llehr. 10: 34 (volg. de lezing van Tiscmm: Scthiok; , waarvoor de Hec. to/; hrpoli; nou heelt); iusg. met Dativ. van de oorzaak van iemands lijden, llehr. 4 : 15 en 10 : 34 volgens do gewone lezing.

lt;r u tx-Tt xü q c;, -tos, -ovs . ó, -t\'c, to, van lt;Tijli7rxTXM (aor. 2. ETaOon) z. aid., medelijdend, meedoogend. Alleen 1 Petr. 3:8.

a-u n -* xp xy iv o lixi. -yevfaoixxi, aor. 2. -eye-vó/iyiv, Depon. Med., Composit. v. vxpxyi\'vonxi z. aid., er te zamen, er bij zijn of komen, Itti\' tl = tot iels, van het dool der tegenwoordigheid of komst, Luk. 23:48; riv{ = hij iemand zijn of komen, om hem bij Ie staan, ter zijde staan, 2 Tim. 4:1(3, indien daar het simplex (z. aid.) niet moet gelezen worden.

run-irxpxKxhéa, -ü, -sVw, aor. 1. pass. ■ eulvjUiiv, Composit. v. ■xxpxKxf.iu aid, mede vertroosten, vermanen, versterken, opwekken. Alleen, in Passive, Hom. 1 :12.

au [i Ttxpxhxnfixvii, Aij\\l/o/xxi, aor. 2. -éï.xpov, Composit. v. wxpxf.xiifixvM v.. aid., nog er bij of met zich meden emeu, bijv. iemand als dienaar of reisgenoot, nvx, Hand. 12:25, 15:37, 38, Gal. 2:1.

lt;r u (i ■ tt x p x (xé v co, -ixeviï, Composit. v. rrxpx-//tvw /,. aid., samenblijven, tivi\' = met iemand. Alleen Phil. I : 25 (volg. tisciicnd.; de Hec. heeft rrxpxixévai).

v u ix-v x p c i ixi, Composit. v. rrxpeiixi z. aid., mede aanwezig of tegenwoordig zijn, tivi\' = met iemand. Alleen Hand. 25:24.

(tuix-ttx^xquot;, Composit. v. ■rrxrx0\' a\'J-) samen of mede lijden, in den zin van in eens anders lijden deelen, er ook zelf onder lijden,


-ocr page 472-

Zvfi-CpUTOi;.

460

I Koi-, I\'2 : \'id; Tivi = met (d. i. even als) iemand ijden, Uom. 8:1/, waar do Dativ. {Xpi^ric) uil hel verband moet worden bijffedaelit.

lt;r v fz TtfiTw \'J-\'vj , Composit. v. iréuru ■/.. aid., mede t)l tegelijk zonden, nvtcn [terx Tivo? = mol iemand, Ü Kor. 8: 18, \'22.

lt;7 v n tt e p i ha fj.p xv co , aor. 2.-g Aa/3ov,

Composit. v. Trefikxpfix/u (v. irspi\' eu axpllxvai z. aid.) en evenals dit = omvatten. Alleen Hand. \'20 : 10.

r v tt/vw, x/opxi, aor. \'2. o-t/veV/ov, Composit. v. Ti\'va z. aid. mede of tezamen drinken; rvveo-Q/\'etv kxi truiiTi\'veiv nvt ~ met iemand eten en drinken, d. i. persoonlijk met hem omgaan. Alleen Hand. -10:41.

a vn ■ ti\'tta. -trsroonxi, aor. \'2. (tvvststov, Composit. v. tt/tttcij ■/.. aid., ineenvallen of -storten, van de gezamenlijke deelen bijv. van een Imis. Alleen Luk. C: 49 (volg. tisceiknd.; de lïcc. heeft liet simplex).

a-vn TAtffo\'w. -iü (Ó(7W, Composit. v. irtypóai z. aid., geheel vullen, vervullen of vol maken, a) van ruimte. Luk. 8:23, waar metonymisch (subject, pro adjuncto) van de opvarenden iu plaats van hot vaartuig gezegd wordt: a-vvsr^poCvTO = zij liepen vol; b) van tijd, om aan te duiden dat oene tijdsruimte die vooraf moest gaan vervuld, en daarmede de voor iels bestemde dag gekomen is. Luk. 9: 51, Hand. \'2:1.

Tvfi-Kviyu, -/J-w, Composit. v. vvlyai z. aid., verstikken, van zaad welks wasdom dooi\' onkruid verhinderd wordt. Mark. 4:7; in denz. zin ook lig. Matth. l:! : \'22, Mark. 4:19, en meton. van de personen in plaats van het zaad des woords lt;lat in hen gestrooid werd. Luk. 8 : 14; eene enkele maal = (rvvihtpu (dat er in somm. Codd. voor gelezen wordt) = verdringen, van eene schare die zich om één persoon heendringt. Luk. 8 : 42.

ffiz/z-ToA/ri)?, ou. ó, Composit. v. o toA/tij? z. aid., onattisch voor het Simplex (evenals ook de lat. Classici niet zeggen concivis, maar civis alicujus), = medeburger (hot tegenovergest. van TripoiKos\', rmót — met iemand

burger van denzelfden staat. Alleen, in geestelijken zin, Efez. 2:19.

a-u n-Kop e Conxi -ei/Tonxi, Depon. Med. met verschillende tijden van het 1\'assiv., Composit. v. ■xoftconxi z. op iropeua, a) = mede, tegelijk, tezamen gaan, nvi = met iemand. Luk. 7:11, 14:25,24:15; b) = tezamen komen, zich verzamelen, vpó; nvx = bij iemand. Mark. 10 : 1.

(rvii-vÓTtov iou to, van rui^i\'vu z. aid..

eig. het tezamen drinken en van daar hot gastmaal, doch vervolg, ook =- de partij, waaronder wij zoowel hel gastmaal zelf als het gezelschap der aanzittendeii plegen te verstaan, en in dien zin op de eenigo pl. in het N. T., Mark. ü : 39, waar rvnirónx trv^zórix (z. over deze verdubbeling wineb\'s Cr. S. 223) = bij partijen of gezelschappen.

aun-vpso-pCrepoi ou ó, Composit. v. vpsT-fivTtpo; z. aid., do mede-oudste of ouderling, de ambtgenoot van andere opzieners der gemeente. Alleen 1 Petr. 5:1.

amp; v [j. fyxy a, ongebr. praesensvorm even als hel simplex (f/xyu. Het werkw. o-uvstÖi\'u, dat alleen inpraes. en impf. gebezigd wordt, ontleent daaraan den aor. \'2. lt;ruvéjjx-/iiv. /. verder op o-vvtTÖ/uj, run trivoiWu, aor. 1. a-uv-jveyxx, Com

posit. v. lt;pépai ■/.. aid., a) = samenbrengen, bijeenbrengen, verzamelen, Hand.19:19; b) = meó of tezamendragen, helpen dragen, en van daar overdracht. = helpen, nuttig, bevorderIij k of voordeelig zijn,

I Kor. 6:12, 10:23; rm\' = iemand, 2 Kor. 8 : 10; mot een Subjects-lnfinitiv. (vgl. wineu\'s Gr. S. 285), 2 Kor. 12:1; het Particip. als Sub-stantiv. to (Tuptyépov = het voordeel, het nut, 1 Kor. 10:33; -rpó; of èx/ to Tvptyépov = tot een nuttig doel, tivo? = tot iemands nut, 1 Kor. 7 : 35, 12 : 7, Hebr. 12 : 10; de Plur. rx TuizipepóvTx = do dingen die nuttig zijn, het nuttige, of goede, Hand. 20: 20; de 3do pers. a-un^Jpsi impersonaliter (even als hutriTeWi z. aid.) = hot is goed of nuttig, met Dativ. van den persoon voor wien en seq. \'ivx c. Conj., Matth. 5:29, 30, 18:(!, Joh.

II : 50, 10 : 7; seq. Inlinit., Matth. 19 : 10, of Ace. c. Infmit., Joh. 18:14.

lt;rCn-(p}1Hi, -tpfau, Composit. v. z. aid., mede zeggen, nvi = met iemand, d. i. hem iets toestemmen, gelijk geven, seq. b\'n. Alleen Uom. 7 : 1U.

trü/i-fyopoi;, ou, o\', %. ov. ró, van a-unfyipu ■/.. aid., goed, nuttig, bevorderlijk; substantive to (rvn^opov = liet nut, belang of voordeel = to a-viitpépov, waarvoor het 1 Kor. 7 : 35, 10 : 33, in sommige Codd. gelezen wordt.

a up ^uheTifi; ou ó, van truv en i5 lt;}-i/A^ z. aid., eig. de stamgenoot, doch vervolg, ook in ruimeren zin = de landsman of landgenoot. Alleen 1 Thess. \'2:14.

trCufyuTos ou . ó , i] ov tó, van het volg. wd., samengewassen, aaneengegroeid, en van daar overdracht. = nauw verhouden, tot één geworden, Tm\' = met iemand. Alleen Uom. 0:5, waar XpiTTil uit het verband


-ocr page 473-

JLuy.-Cpóü.

4(il

moet worden bijgcdachl, on tw 0fj.ürMiiXTt con Dativ. instrnmeiitalis is, die nok voor hot vol-gpudi\' rïfc xvxTT^TgMi; xutcu in godachlo lifif-liaald innct worden. And. vorstaan rru/x^uToi; I. d. pi. fig. = mode geplant, t. w. met Christus, die, stervende om verheerlijkt Ie worden, kon worden vergeleken hij een in de aarde geworpen zaadkorrel, waaruit zich een hoorn ol planl ont-wikkelt (Joh. I\'2 : \'21, I Kor. 15 : DO). Vgl. v. llUNCiHt, a. h. I.

t v ft (fjtjio ivas, aor. I. rvvéipvirx. aor. \'2 pass. a-vvi^uyv en daarvan het partic, trviityva\'s. slru, -év, Composit. v. z. aid., in Passive intrans. = mede opwassen, te gelijk mot en om of door iets anders heen. Alleen Luk. 8 : 7.

a-vfz lp avé m a. van a-Ciapuivoi; z. aid.,

= tezamen klinken, samen-of overeenstemmen, overdracht, a) = eenstemmig zijn, d. i., x) van personen, = in denkwijze, wenschen of gevoelens overeenkomen, TSfi tivoc = over of ton aanzien van iets, Matth. 18: 19; /3) van zaken, = overeenstemmen met, passen hij, nvt, Lnk.5:3C, Hand. 15 ; 15; b) = overeenkomen in den zin van eene overeenkomst aangaan, fitT-x r.vc; en nvi\' — met iemand, vx t/vo?, ol\'ook alleen nvó;, van don prijs waarvoor, Matth. 20:2, 13; in Passivo hnpersonaliter, met Dativ. van de personen die de overeenkomst aangaan en het doel der overeenkomst in Infinit , Hand. 5 : 9, waar vi-lw xeipxrxi ktc =

zijt gij overeengekomen, of is het tus-schen n afgesproken, te verzoeken enz.

(Tvn Qaviiirif. eagt;;. y, van het voorg. wd., de overeen- of sa mens te mm i ng, overdracht. van personen wat zin en bedoeling betreft, T(vo? Tfo\'? Ttvx. Alleen 2 Kor. 0:15, waar over den Dativ. possessiv. bij elvxi vgl. wiNKtt\'s Gr. S. 189.

v v n - ugt; vt a, xf, tj, van het volg. wd., = i5 trvnQavytrit in eig. en overdracht, zin, doch vervolg. meer bij/., van de samenwerking van verschillende zangstemmen of miiz.iekinstrnmenten, = de koorzang, het concert, of in \'t alg. = de muziek. Alleen Luk. 15:25,

a- ^ - 4» w v o ^, 01/, ó, y;, ov , tó , van tri/i/ en ^ (ptovy alil., sa men k I i n k en d of -stemmend; ovcrdracht. == eenstemmig, eendrachtig, gelijk, overeenkomstig, enz.; substantive to vvn^uvov — de overeenkomst, de minnelijke schikking, en van daar t\'K (rvn^cévov = bij minnelijke sc h i k k i n g, m e t o nd e r-ling goedvinden. Alleen 1 Kor. 7:5.

tr v n /Vw, Composit. v.

z. aid., hij elkander rekenen, tellen, van verschillende waarden, berekenen. Alleen Hand. 19 : 19.

«•(/// ipuxoi;, ov, lt;j 1 ^ , o», tó, van gu-j en ij \'l\'uxv z. aid., eendrachtig, eensgezind (concors). Alleen l\'hil. 2:2.

amp;óv, Praepositie met den Dativ., beantwoordende aan het lat. cum en aan ons; met, waardoor in \'talg. een goineenscliappelijk zijn of handelen , een samenzijn van hetgeen innerlijk of uiterlijk verbonden is, wordt uitgedrukt, terwijl [icrx c. (!enit. daarentegen meer van een lokaal bij elkander of gelijktijdig zijn gebezigd wordt. (Vgl. winhb\'s Gr. S. 349, KüiiNKn\'s Gr. sj (101). liet strekt 1) tot verbinding van personen met personen, zoowel in werkenden als in lijdenden toestand, a) om het zijn met iemand, d. i. in zijn gezelschap, omgeving of gevolg, te kennen te geven, en zoo a.) bij Verba van zijn en blijven, als eTw», Mark. 2: 20, Luk. 7 : 12, 22: 50, 24 : 44, Hand. 13 : 7, 27 : 2, l\'hil. 1 : 23, Koloss. 2:5, 1 ïhess. 4 : 17, 2 Petr. 1 : 18; hiertoe behoort de spreekwijze: eT/xi tvv tui — tot iemands kring of a a n h a ng behooren, Luk. 8 : 38, Hand. 14 : 4, en van daar: ol vvv tivi (scil. \'i»Tit) = iemands gezelschap, medgezellen of begeleiders, Luk. 5 : 9, 8:1,9 : 32 , 24 : 24, Hom. 10 : 14, 15, of = iemands medestanders, pa r t ijgen oo t en, aanhangers, Hand. 5 : 17, 21: péveiv, Luk.

1 :5G, 24:29, Hand. 28 : 1(1; SixTf/pav, Hand. 14 : 28; yevérixi, Luk. 2 : 13, Hand. 1 : 22; cevxKe7o\'^xt, Joh. 12:2; cmiKsvxi, Hand. 4 : 14; (3) hij Verba van beweging, als van gaan en komen, \'^fxo^xi xofsuoiixi eirépxonxi vxpx-y/vonxi enz., Luk. 7:0, 8:51, Joh. 18:1, 21: 3, Hand. 3 : 4, 8, 4:27, 10:20 enz.; xxi/^em civ tivi = plaats nemnn met, d. i. gaan zitten bij iemand, Hand. 8 : 31; van zenden, vénirciv T/vi tvv tivi, = iemand met een ander (die, hetzij als hoofdpersoon of om eene andere reden, op zich zeiven gedacht wordt) mede zenden, Hand.15:22, 25; b) bij Verba, transitiva of intransitiva, waardoor eene handeling of toestand wordt uitgedrukt, om te kennen te geven, a) dat iets, hetzij gezamenlijk of te gelijk, door, met, aan anderen geschiedt, of dal hij het eene Subject nog een ander komt, Matth. 20:35, 27:38, Mark. 8:34, 9: 4, Luk.

2 : 5, 23 : 32, Hand. 1 : 14, 5 : 1 , 11:5, 13, 15:22 , 20:30 , 21 : 24, 1 Kor. 11 : 32, 2 Kor. 1 :21 , 4 : 14; Phil. 2 : 22; of (3i dat iets plaats heeft in gemeenschap met anderen en krachtens deze, waartoe inzonderheid pil. behooren waar van de geestelijke gemeenschap der geloovigen onderling en met C.hrislus sprake is, Itom. 8:32,


-ocr page 474-

xw-xyuyvi.

zuv-dyu.

462

\'1 Kor, 13:4, Koloss. 2 :13, 20, 3 : 4, 1 Tliess. 5:10; vgl. ook Gal. 3:9, waar van de geloovigon nit joilon on hoidenen gezegd wordt, dat zij mot don geloovigon Abraham, op grond van hunne goloofsgomeenschap met dezen, deol orlangon aan het hoi! hem toegezegd; — 2) tot verbinding a) van personen met zakon ol\'omgekeerd, om den persoon aan lo duiden met hetgeen hom toebehoort, wat hij hij zich draagt of mot zich voort, ol\'met holgeon in eenige andere bopaakle betrekking tot hom staal, bijv. Luk. 5: 19: \'dvifuroi Txpx\\£gt;.v-Itévot; riv tój K^tvtSi\'m = de verlamde niet hot bod waarop hij lag; 2 Kor. 8:19: XeipoTovyfois 7vv£KhyiJ.oc; rov(Hoc.; TlSCllKND.: êv, rv rxiry, volg. do gow. opvatting =

vorkoren totonzon reisgenoot mot deze gave, d.i. om in ons gezelschap met deze gave te reizen, haar mede over ie brengen; 1 Kor. 15 : 10: v, xxfit toü qeos y viv J//01\' = de genade Gods die mot mij is, onder wier invloed ik werkzaam bon; Koloss. 3:3: i\\ \'(ut) vuiïv

hsxfutttxi 7u\\/ tü xflttii \'fv tcf qllf = uw lOVOll

is met Ghr. verborgen in God, d. i., is thans nog als oon bij God weggelegde schal, omdat Chrislus, die or de bezitter on bewerker van is, nog niet verschenen is; b) van zaken mot zakon, die bij olkander bohooron, elkandor te woog brengen, als Matth. 25: 27: ro viv tókw = mijn gelil mot (do daarop vorschul-digdo) rente; .lak. 1:11: ó iikiot rov tü kxvo-uvi

— do zon mot de (haar eigene) hitte; Gal. 5 : 21: h toTi; = hol vloosch mol de (daarin wonondo) luslon; c) van toestanden mot toestanden, bijv. Luk. 24:21: lt;rtiv •xxii routois tpiryv rxcryv vjiiépxv ayei vynepov

— hij dil alles komt (eig. mot dit alles paart ol\' voreenigt zich) dal het heden de derde dag is.

Over ilo verbinding van «•i/v met i\'/za: z. op dit wd. In ilo samenstelling boteokent ervv doorgaans Init gozainonlijko of gelijklijdigo, doch somwijlen ook hol verplaatsen van allo dooien van oon voor-worp in donzolfden toestand, on hooft in dat geval oono intonsiovo kracht, die door ons geheel of gansch on al kan worden uitgedrukt.

a- uv-xy co, xh-ui, Composit. v. üyu z. aid., 1) in A cl ivo, a) ti = 1) ij eon- of tez a m en bron ge n, ve r za melen,») om te bewaren, tx xifi^a-cviravrx kgt;.ithxtx, Joh. 0:12, 13; lt;t~itov Matth, 3:12, 13 : 30; xxfroui;, yevv^/ixtx, Luk. 12 : 17, 18, lig. •lull. 4:30; absolute, doch zóó dat wij naar het verband todenkon hebben, hetzij aan vruchten of andere ter inzameling bestemde voorwerpen, Matth. 0 : 20, 13 : 47, 25 : 24, 20, hetzij aan kudden, Matth. 12:30, Luk. 11 :23, on in beide gevallen tegenovergesteld aan a-xop-ti\'^oi of ; ti

eVc ti = naar of ia eene (bewaar) plaats, Matth. 0 : 20; daarentegen Joh. 4:30: elt (aijv = ten leven, lig. van eono vrucht gezegd dio het leven onderhoudt; (3; om mede te nemen of weg te brengen, en dan in den zin van bijoenpakken, oppakken. Luk. 15:13, Joh. 15 : 0 (waar de 3de pers. plur. hnpersonaliter= men, z. KüllNun\'s Gr. § 414, 5. Anm. 2.); b) tivx of rivxf, x) = bijoenbrongon, om te vergaderen, en van daar=: verzamelen, samenroepen, kxvtxi; roi( xfx\'ipilt xtc., Matth. 2:4; (rvvéspiov, Joh. 11: 47; rijv ixx^ir/xv. to tAIJJo?, Hand. 14:27, 15:30; om gezamenlijk iels te doen of te ondernemen, en van daar = vereenigen, eV? ti — tot zeker doel, eis tov tóte/tov = tot den krijg, Openb. \'i0 : 14; b\'i( tóttov tivx — aan zekere plaats, Openb. 10 :10, 20 : 8; tir! tivx = bij (of volg. and. tegen) iemand, Matth. 27 : 27; (3) = bijeenverzamelen, saamvergaderen, van hen ilie tot ééno soort bohooron, Matth. 22 : 10; elf ?v, Joh. 11 : 52; y) teza menb rengo n, of -drijven, om weg te leiden, in vijandigen zin Openb. 13 :10: xlxitx^a-tixv irvviysi, vgl. op uixiixhutrtx-, s) trvvxyeiv tivx, scil. elt oiki\'xv — iemand mede (naar huis) bren gen of nomen, d.i. als gast ontvangen, bij zich innemen, Matth. 25 : 35, 38, 43. — 2) in Passive iruvxyoiixi, aor. 1. tuv^x^vt \'\'d. 1. /ruviixqfaoitxi = verzameld worden, d.i. b ij een- of samenkomen, zich ver za tne I en, vergad eren, a) absolute, Matth. 22 : 41, 27 : 17, Mark. 2:2, Luk. 22:66; versterkt door èw/ to xutó, Matlh. 22 : 34, Hand. 4:26, vgl. op a^To\'^i b) met bepaling «) van de plaats waar, ixet, Matth. 24 : 2S, Lnk. 17 :37, Joh. 18 : 2; óVou, Matth. 20 : 57, Joh. 20 : 19; uv, Matth. 18 : 20, Hand. 20 : 8; ïv toVm t/v/. Hand. 4:31, 11:26; lu róirov tivx, Matth. 20: 3, Hand, 4:5; trpói; tivx = bij iemand, Matth, 13 : 2, 27 : 02, Mark, 4:1, 6 :30, 7:1; ook int tivx. Mark. 5 : 21; \'épirpottltév tivot = voor iemand, Matth. 25 : 32; (3) van de personen waarmede, perx tivoi;, Matth. 28: 12, Joh. 18: 2; van het dool waartoe, xxrx tivot — tegen iemand, 1 land. 4:26; ook s*/ tivx, Hand. 4: 27; sVc ti = lot iets, Openb. 19 : 17; el; ri \'ovo(j.x tivoi;, Matth. 18 : 20, z. op \'óvopx-, seq. Infinit. fiuali. Hand. 13: 44,15:6, 20 : 7, Openb. 19 :19.

itvv xyuyj. fa. if, van het voorg. wd., de verzameling of vergadering, oorspr. inden zin van de bijeenbrenging of vereeniging als handeling, met den Geniliv, objecli zoowel van den persoon als de zaak, doch vervolg, ook


-ocr page 475-

\'S.vv-xvx^lyvvi/.i. 403

T.uv-xyuvlZoitxi.

a) motonymico «) = Jo vergadering, d.i. de bijeenkomst van personen die met oen golijk dool aan eon zelfde plaats vergaderd zijn, Hand. 13 : 43, waar van do gewone godsdienstige vergadering der Joden op den wekelijkschen rustdag in het daarvoor bestemde gebouw sprake is, en de uitdrukking: rif? ri/vaywytjc. mot hetzelfde recht waarmede wij bijv. zeggen: de kerk gaat uit, kan worden overgezet door: toen de synagoge uitging; |3) =- do vergadering, in den zin van gemeente of school, d. i. de vereeniging van hen die door dezelfde godsdienstige belijdenis verbonden zijn, en als zoodanig een afgesloten kring vormen, Openh. 2:9, 3:9, waar lig. gesproken wordt van eene trvvuyayvi tou txtxvz = eene gemeente of school des satans, d. i. waar satan geëerd wordt in plaats van God, of gelijk wij zouden zeggen, waar duivelsche leoringen verkondigden beleden worden; b) insg. motonymico = de verga derplaats, doch met de daar vergaderde personen er bij gedacht, Jak. \'2:\'2; bijz. in dezen zin van de godsdienstige vergaderplaatsen der Joden na de liabylonische ballingschap, = de Synagoge, over welker ontstaan, inrichting enz. vgl. het nijb. Woordenb. Dl. III. blz. 403. Mattli. 4 : 23, 6 : 2, 10 : 17, 23:0, Mark. I : 3i), Luk. 7:5, 8:41, Joh. 18:20, Hand. 0:9 (bij welke pl. vgl. op AifiepTÏvoi), 9:2, 13:5, 18:7, enz.

ij u v -xy av o poei, -leronut, Depon. Mod., Com-posit. v. z. aid., mede strijden,

tivi\' = met iemand, d. i. hom bijstaan, ondersteunen. Alleen Hom. 15:30.

rr vv-xQ héüj, -w, -yrci), Composit. v, «ÖAs\'w z. aid., a) = medo kampen of strijden, d. i. met anderen ijverig werkzaam zijn, tivi\' (Daliv. commodi) — voor eene zaak, l\'liil. 1 : 27 (waar de Dal. echter ook kan worden opgevat als casus instrumentalis quot; door, of als aanwijzende den regel waarnaar = naar, overeenkomstig, vgl. wmnu\'s Gr. S. l!)3en 194);

b) Tivi — met iemand strijden, d. i. hem ijverig ondersteunen, behulpzaam zijn, ïv tivi — in eene zaak, l\'bil. 4:3.

f U V - xö fO O) , -OlTM, Composit. V. xOfOl\'^UI ik verzamel, bijeenverzamelen, -vergade-ren, T/va?, Ilauil. 19 : 25; in Passive (rvvxQfoi\'-^oi-ixi, Perf. -WfoiiTiixi, = bijeen- of samenkomen, bijeen of vergaderd zijn. Luk. 24 : 33 (volg. den Hec.; ïlscmiND. heelH het simplex), Hand. 12 : 12.

ruv-xi\'pai, xfü, Composit. v. «\'(pa z. aid., mede o]t nemen; in het N. T. alleen overdracht, in de spreekwijze: hóyov avvxlfsiv = de rekening samen opnemen, d. i. afrekenen,

Hctu rive? = met iemand, Matth. IS : 23, 24 (waar gt;.óy ov er uit het verband moet worden bijgedacht), 25 : -19.

auv-xixuxkuTOi, ou, 6, Composit. v. uixi^x-/ftiTO?/.. aid., de medegevangene, tivós. Hom. 40:7, Koloss. 4:10, Philem. vs. 23.

trvv-XKOhiiviéw, ü, Composit. v. ino-

Aot/5f« z. aid., eig. mede volgen, met iemand mede gaan, tivi — hem begeleiden of vergezellen. Mark. 5:37 (waar voor xurii ook lier xutoO gelezen wordt). Luk. 23:49.

amp; v v ■ x Ai % cij, -iVw, Composit. v. (v. «Avf?

= xipócf = verzameld, hijeengehoopt) verzamelen, vergaderen, gew. in Passive = bijeenkomen, vergaderd zijn, en van daar (rvvxhi\'^erdxl titi = met andoren samenkomen. Alleen Hand. I : 4, waar xutoïi; zoowel bij hel l\'articlp. als bij hel boofdweikw. behoort (z. winer\'s Gr. S. 130), en in eenige Codd. ook crvvxuli^oiixi (z. aid.) gelezen wordt. — Ongegrond is de meening van somm. (vgl. de wette en MEVEU a. h. I.), die o-t/vaA/Jfw als een Verbum beschouwen uit aüv en «A? samengesteld, dat, ofschoon het nergens in dien zin voorkomt, zooveel zon moeten beteekenen als trvveTÜieiv. Vgl. v. D. sande iiakiii vzex a. h. 1.

Tw-xh?. xvfTu, rrw, Composit. v.

«AAas-Tw z. aid., eig. met iemand wisselen, omruilen, doch vervolg, ook met een ander in betrekking brengen, verbinden, en van daar — verzoenen, tot een vergelijk brengen, nvxe; tic tlfijviiv — anderen tot vrede onderling bewegen. Alleen in eene nog al krachtig (ook door den Sinait.) getesteerde variant op Hand. 7 : 20, waar de Hec. en tisciiknd. TuveixóvM lezen.

a vv ■ xv x (3 x i\'v ai, pjroitxi, Composit. v. ivx-fix/va z. aid., mede opgaan, nv/ — met iemand gaan of reizen, t. w. van eene lagere naar eene hooger gelegene» plaats of streek, bijv. v. Galilea naar Jeruzalem, Mark. 15:41, Hand. 13 : 31.

7VV-XVXK€l[iXI, KtlWoiZXI, COmpOsjt. V. XVX-

xeilixi z. aid., mede aanliggen, t. w. aan den disch, Tivlt;\'=r met iemand, Malth. 9: 10, Mark. 2:15, Luk. 14:10, Job. 12:2 (volg. den Hec.; TisCIIENlt. echter, met alle Codd. maj. (ook den Sinait.): xvxxtiiJ-xi crvv); het 1\'artic. o! (rvvxvx-xe.\'nevoi substantive = iemands gasten of d ischgeuoo ten, Matth. 14:9, Mark. 0:22, 20, Luk. 7 : 49, 14: 15.

e vv - av u (j. ly vv (n, Composit. v. xvx-

(j.iyjvij.i vermengen, en van daar in Passive met Tirt = zie,h vermengen met, zich mengen onder zekere menschen, d. i. overdracht. — zich met hen inlaten, op ver trouwe-


-ocr page 476-

ZuU-iXl/JTTiXÓv.

Xuv-ciiw.

lijkrn voet verkooren of o ingang hou-ilen, I Kor. 5:9, cn ook vs. II , waar doDativ. uil hi\'t velband moet worden bijgoilaclit; ook mol ooii Singularis tivi\'. \'2 l\'hpss. 3: l i.

ti/v xvxtxCu, Ttxinoi, Composil. WXVXTXÓU /. alii., moile tot i nst brengen; in Medio tuvxvx Txtjonxi — mede n i t r n s t e n, zich verkwikken, Ttv! = met iemand. Alleen Item.\'15:32 (waar in soinm. Codd. ook xvx\'póxrti met /zerx gelezen wordt).

ruv-xvrxcii, cö, yra, Composil. v. rnrxa ik ga ol kom tegen, Ie gemoet gaan ol\' komen, ontmoeten, tiv/ = iemand, Luk. 9:37, : 10, Hand. 10 : 25, llebr. 7:1, 10; over-draclit. = ontmoeten in den zin van wedervaren, gebeuren, overkomen, insg. met rm\'. Hand. 20:22.

rvv-xvryns, eu;, t, van het voorg. wd., de ontmoeting; elf ruvxyntr/v nvi = iemand te gemoet. Alleen Matth. 8:34.

a vv - xvt i/xj} av o n xi. -Ayipo/ixi, Composit. v. xvTLgt;.xii(ixvotJ.xi z. aid., mede aanvatten, overdracht, zich me de (aan iets) laten gelegen z ij n, rev! = me t ie ma nd, d. i. h om helpen, bijstaan, Luk. lO : iO; rj; xyUvei\'x nvós -iemands zwakheid, d. i. iemand in zijne zwakheid, of waar hij zelf te zwak is, te kort schiet, te hulp komen, Hom. 8:26.

t uv ctx uy u . xi-m , Composit. v. xtxyu z. aid., mede wegleiden, in Vassivo trvvxTxyonxi overdracht. = zich laten medeslepen, verleiden, Tivt = met of door iets, zoodat men dezelfde richting volgt, Gal. 2: 13, 2 Petr. 3: 17; in goeden zin = wegloopen mot, zich aangetrokken voelen door iets, ■nwquot;. Hom. 12:10, waar rots rxxeivoh; o-vvxtx yóy.svoi overslaat legen tx v\'pijAx gt;pfovoovtsg, en T-zTfivoquot;; vooral om die reden als Neutrum schijnt te moeten worden opgevat. And. echter nemen het als Masc., en vertalen rvvairóyo/ixi d. t. pi. dan door: meegaan met, zich als medge-zcl voegen 1) ij. Vgl. DU WETTH a. h. I.

Tvv XKoivjaxM QxvoCuxi, aor, 2. élxvov, Composil. v. xTToiv^TKoi, z. aid., mede of tezamen sterven, t;v/= met iemand. Mark. li: 31; absolute, 2 Kor. 7:3, en zoo ook 2 Tim. 2: 11 , waar de Dativ. XpirTii echter uit het verband moet worden bijgedneht.

crw xtóA v fj.i okitu, atl. -oAai, Composit. v. xxó?,^v[j.i z. aid., mede dood en, doen omkomen; in Medio uvvxTÓï.hviixi, aor. 2. • wArf/ztfv, = mode omkomru, nvi — met iemand. Alleen llebr. 11:31.

TVV-XKOTTeMUJ. -TTfAW, aOI\'. 1. éfTtlhX, Composil. v. üroTTfUu i. aid., mede zenden, afzonden, tik\'= mei iemand. Alleen 2Kor. 12 : 18, waar de Daliv. van den persoon met wien uit het verband moei worden ingevuld.

v u v - x p [io \\o y é cii, -uj tfTW, Composil. v. «p-fjoAoyf\'w iv. xpiioi; en At\') m z. aid.)samenvoegen, r= mjvxp/ió^ui = ineenvoegen, zoodal alle deelen behoorlijk in elkander sluiten, lig. van een gebouw (oiHoSo/xy) of lichaam (ruiix) als beeld der duist, gemeente, IC fez. 2:21, i : 10.

VVV XpTX^U). XTU, Composit. V. XpTX%(0 z. aid., met geweld mede voeren, mede slepen of sleuren, met zich voortslepen, tivx = iemand, bijv. naar de strafplaats. Hand. G : 12, 19 : 29; van een demon wordt gezegd, dat hij een lijder met zich medesleept, t. w. naar woeste plaatsen, waar de hooze geesten zich ophouden. Luk. 8 . 29; van een schip, dat het door den wind wordt meegevoerd, d. i. aan den storm geen weerstand kan bieden en uit zijnen koers raakt. Hand. 27:15.

vuv-xu^i^o/ixi, -koiixi, Depon. Mod., Composit. v. auA/^o/iai/en van daar eig. = tezamen overnachten, don nacht doorbrengen, doch vervolg, ook in wijderen zin = tezamen zijn. Alleen, als Variant van vvvxhi\'^o/txi, Hand 1 : 4.

r v v ■ xv 1-xv ui, -xv^tu, Composit. v. xvl-xvu z. aid., tegelijk of samen doen groeien, wassen; in Passive rvvxv^xvoiixi — tezamen opgroeien, opwassen, groot worden. Alleen Matth. 13 : 30.

itv v - S e t ito i;. ou, ó, in Plur. melaplasllscli tx Tvvhrux, de verbinding, verbind teil is, band, Koloss. 2 : 19; overdracht. 6 riv Ssamp;iiot riji; e\'pifviie = de band des vredes, d. i. dien de vrede knoopt, Efez. 4:3; Tij« TeisióniTos = de band der volmaaktheid, gelijk Koloss. 3 : 14 de liefde wordt genoemd, hetzij omdat zij de christelijke deugden in haar geheel en gezamenlijk doet betrachten, hetzij omdat in bare betrachting alles vereenigd is wat lot christelijke volmaaktheid vereischt wordt; in ongunstigen zin Hand. 8:23, waar eis o-vvaernov xSik/xi; ópü Tt \'óvtx door somm. vertaald wordt: ik zie dat gij in een band van ongerechtigheid (bo va n gen) z ij t; door and.: dat gij als tot een samenweefsel van ongerechtigheid (geworden) zijl: door and., en misschien hel besl: dat gij in een verbond van on ge r och 1 igho id (verstrikt) zijl, d. i. dat gij u verhonden, als \'I ware verkocht hebt, om te doen wat slecht is.

wv lt;gt; é co. dyvo), Composil. v. z. aid.; samen binden, vastbinden, boeien in den ziu van gevangen zetten, in Passivo


-ocr page 477-

\'Zuv-sldyciS-

465

iTvv$éoitcciy porf. -déhpxi, en van daar hot Particip. ó lt;rvv$s$eiUvoe substantive = do medogo van-gone. Alleen Hebr. 13:3.

lt;r vv oï;cc% co, -txTco, Composit. v. /..

aid., mode vorhoerlijk en. Alleen, in Passive, Hom. 8 : 17.

ö-t/v-^ot/Ao;, ov, ó, Composit. v. ó 5oC/Aolt;; /,. aid., de mod od i en st k n och t, medeslaaf, in gew. zin, Matth. lH:k28, 29, 31, 33, quot;24: 41); bijz. = i e rn a n d s a in h t g o n o o t in de e v a n-goliebediening, zijn medod ionstk noch l of medearbeider, waarbij Christus als de Heer wordt gedacht, Koloss. 1 : 7, 4:7; in ruimeren zin = iemands modedienstknocht door het gezamenlijk werken en lijden voor Christus, Openb. 0:11; = iemands modediensl-knecht tegenover God als aller Heer, Openb. 19 ; 10, •22 : 9.

avv-hponvi, tfs, ij, van lt;TvvTpé%co z. aid., hel Ie hoop of samonloopen van velen, vooral met oproerige bedoelingen, de oploop. Alleen Hand. 21 : 30.

(rvv-syeipu), -eyepü, aor. I. -yyeipx, Composit. v. èyetpcü z. aid., tegelijk of mede opwekken, absolute of met rm\'= met iemand, Efez. 2 : 0, Koloss. 2 : 12, 3:1, op welke pil. sprake is van het hemelscho leven waartoe Chr. ;loor zijne opstanding is ingegaan, en waartoe zijne goloovigo belijders met hem zijn opgewekt.

(rvv-éèpiov, (ov, to, van lt;tvv en ^ \'é$pcc do stoel of zetel, eig. de bijeenzitting, doch vervolg, de bijeenkomst of vergadering van hen aan wie de behandeling der rechts- of staatsaangelegen-heden is opgedragen, gelijk bijv. de Grioksche bondsvergadering, de raad der Aiiipiiiktyonon, de Homeinsche en Karthaagscho senaat enz. = de raad of raad s verga der i nc, het Synod ri u ni. 1) In het N.T. heet zoo kxt\' 6%o%yv het .loodsche Sa ii h od ri n (Hebr. verbastering van het Gr. syne-drium), d. i. a) in eig. zin = de grooto of hooge raad, die te .loruzalem zetelde en uit den hoogepriester (ó xpftiepsvc;), als voorzitter, met zeventig bijzitters, deels upy^apsl^ (overpriosters), depls (schrift- of wetgeleerden), deels

trpea-pótepoi tov hxov vondsten dos volks) was samengesteld. Aan dezen groot on raad was, als opperste gerechtshof, in laatster instantie het beslechten van alle burgerlijke geschillen naar de wet van Mozes opgedragen; hij waakte voor de naleving der bepalingen, door diezelfde wet op het stuk der godsVereering voorgeschreven, en was, ook tijdens de Uomeinsche heerschappij, met de hoogste rechterlijke macht hekleed, ofschoon, naar \'t schijnt, met deze beperking, dat hij een doodvonnis wel mocht uitspreken, doch de tenuitvoerlegging daarvan niet gelasten, maar dit aan het goedvinden van den Romeinschen Landvoogd moest overlaten (Joh. 18:31), Matth. 5 : 22, 26 : 59, Mark. 14 : 55, 15 : 1, Joh. li : 47, Hand. 5 : 21, (i: 12, 22 : 30, enz.; b) metonymice beteekent crvvéèpiov ook wel do vergadering van den raad, of de plaats waar hij vergaderde, de raadzaal, Luk. 22 : 06, Hand. 4:15. Vgl. over het .loodsche Sanhedrin verder het Hijb. Woordenb. Dl. Ill, blz. 161. - 2) Waar in het N. T. sprake is van rvvédpic. in Plurali, daar heeft men te denken aan raadsvergaderingen of rechtbanken in het algemeen, daaronder ook aan de lagere Joodsche rechtbanken die in haast alle steden van Palestina gevonden werden (vgl. op xpirts), en waarvan er te Jeruzalem zelf twee gevonden werden, Matth. 10: 17, Mark. 13 : 9.

rvv-e/dyvis, eioc;, y, van het volg. wd., eig. het mede weten, het afweten van iets, en van daar ook in het N. T. in tweeërlei betee-kenis, a) de bewustheid, d. i. de op kennis of\'ervaring gegronde voorstelling die wij hebben van iets bniton ons, met de daaruit voortvloeiende (door het verschil van standpunt en ontwikkeling vaak zeer gewijzigde) o v e r t u i g i n g of z i o n s-wijze daaromtrent; in dezen zin spreekt Paulus 1 Kor. 8 ; 7 (naar de gew., ook door TiscniiND. gevolgde, lezing; and schrijven hier echter a-vvqQeiec) van eene rvvetdiirig tov eiduhov (Genit. objecti) = bewustheid van den afgod, en doelt daarmede op het geloof, waarin sommige zwakke heiden-christenen nog stonden, die tol de ware yviïcrts niet waren doorgedrongen, dat een afgod, ofschoon voor hen geen voorwerp meer van vereering, toch werkelijk iets was, zoodat zij, etende van hot den afgoden geofïerde vleesch, zich ook bewust moesten zijn iets te eten dat werkelijk als elèwAóQvTov beschouwd moest worden; hiertoe behoort ook de uitdrukking, 1 Petr. 2 : 19: Six rvveioyriv Oeov (Genit. objecti) = om de bewustheid (die hij heeft) van God, d. i. om het inzicht hetwelk iemand heeft in Gods wezen en eigenschappen, of om hetgeen God voor hem is en als zoodanig van hem eischl; b) = het geweten in zedelijken zin, d. i. de bewnsthoid van hetgeen wij zeiven in zedelijk opzicht zijn, den zedelijken toestand van onzen inwondigen mensch ; in dozen zin wordt gesproken van eene a-vveidyTt; ayxfjy Hand. 23 : 1, 1 Tim. I ;5, 19, I Petr. 3: l(i, 21, xttpójkottos Hand. 24: 10, xxQxpd 1 Tim. 3:9, 2 Tim. 1 :3, xaAvj Hebr. 13:18, maar ook van eene xovypx Hebr. 10:22; het wordt met een Genit. objecti verbonden om aan te duiden waarvan


59

-ocr page 478-

Huy-spydg.

Suv-f/5«.

466

iemand zich in zijn gemoed bewust is, bijv. «lictpTiüv, Hobr. 10:\'2; onderscheiden van ó voBi;, Til. 1 : 15; xxixpi^eiv rijv a-uvetiyiriv «iró tivo( = liet geweten reinigen van iets, d. i. van eeno schuld die men op zich geladen heeft, llebr. 9: li; (xvri\'^e^ixi Ttjv xxpiixv xxb ruvst-Stjireaii; Tonipxf = het hart zuiveren van een kwaad geweten, d. i. hot gemoed reinigen van do bewustheid van zonden, llebr. 10 : \'2-2; c) de beide boven vermelde beteekenissen van vloeien meermalen ineen, omdat

hel in vele gevallen van iemands kennis of inzicht afhangt, wal hij bij zich of anderen als zedelijk goed en geoorloofd zal beschouwen, en zijn geweten alsdan hetzelfde zegt als zijne verstandelijke bewustheid van de dingen buiten hem, of met andere woorden: omdat, hetgeen hij op zijn standpunt van geestelijke ontwikkeling voor waar en recht meent te moeten honden, hij dat ook uit een zedelijk of godsdienstig oogpunt als voor zich en anderen verbindend moet aanmerken. Hiertoe behooren bijv. pil. waar gewaagd wordt van eene (ruveiSynt; irisvijf, — eon zwak geweten, 1 Kor. 8:7, vgl. vs. 10, 12, of waar sprake is van iets te doen Six rtiv 7vvtiS^7iv — om des gewetens wille, d. i. om hetgeen het geweten iemand op zijn standpunt als waar en goed voorschrijft, Hom. 13 : 5, 1 Kor. 10 : 25, 27, 28, of waar onderscheid gemaakt wordt tusschen het eigen geweten en dat van anderen, 1 Kor. 10:29.

iruv-eiSw, ongebr. Praesensvorm, waarvan de aor. 2. tuveTSov en het perf. 2. irCvoiSx, Composit. v. e\'/Sai z. aid., a) in Aor. (van a-vvofxoi) = te zien gekregen heb ben, d. i. ontwaren, bespeuren; bijz. in geestelijken zin = inzien, bemerken. Hand. 12 : 12, 14 ; G; b) in Perf. met de beteekenis van het Praesens = mede weten, van iets dat ook een ander weet. Hand. 5:2; ri sxuriï = bij zich zei ven van iets afweten, d. i. zich van iets bewust zijn, 1 Kor. 4:1

lt;t vv-e i n i, -éaonxi, lufinit. avvelvxt, Composit. v. i\'mi z. aid., tezamen zijn, tW = bij of met iemand zijn. Luk. 9 : 18, Hand. 22:11.

tuv-siih, lufinit. Tuvtévxi, Particip. rwiiav, Composit. v. z. aid., samenkomen, zich verzamelen. Alleen Luk. 8 : 4.

lt;rvv-eiTépxotixi, ■shevronxi, aor. 2. -ijAjov, Depon. Med., mede of tegelijk ingaan, tivi\' — met iemand, e\'i\'t n — ergens in of binnen. Joh. (1:22, 18: 15.

(rvv-sxSynof, ou. i. y, -ov, ró, Composit. v. uitlandig, van huis, van daar die

mede uitlandig is, zich mede op reis ol van huis bevindt; substantive ó (rvvéxStinót Tivog — ieinaiuls reismakker, of reisgenoot, Hand. 19:29, 2 Kor. 8:19.

lt;r v v- e x \\ e xT ó$, -t), -óv, Composit. v. JxAextoj z. aid., modo uitverkoren. Alleen I Potr. 5: Ut, waar ii èv Kxpuhmi rvvexhexTj, scü. ixx^Tix (welk wd. er in somm. Codd. wordt bijgevoegd, en door de meeste uitleggers er onder verstaan pleegt te worden, ofschoon and. ook wol aan de vrouw van Petrus of eene andere den lezers wél-bekende geloovige gedacht willen hebben) = d e mede (d. i. niet de gemeente der lezers) uitverkorene gemeente. Vgl. TilliOD. SCHOTT in zijne Commentair op dezen brief, S. 348.

a-vv-ehxuva, -eMéru, aor. 1. -faxa-x, Composit. v. z. aid., van daar eig. samen-d rij ven, -d ring e n, of -b r engen; overdracht, van personen die men óf tegen elkander ten strijde aanhitst, óf door verzoenende woorden tot elkander brengt; rivxt e;? sipyvyv praeguant = twistenden van beide zijden tot verzoening of vrede aansporen. Alleen Hand. 7 : 20, waar echter ook tvmx^^xtum (z. aid.) gelezen wordt.

a-vv-cTriiixpruféa, -ai, -i)Vw, Composit. v. iftlj.xftupéa z. aid., mede getuigen, bevestigen, ri tivi — iets door iets. Alleen Hebr. 2: 4, waar trariip/xv er als object uit het voorafgaande bijgedacht moet worden.

avv-e zit liy ij. i, -öifTw, Composit, v. iiritl^mu in de beteekenis van aanvallen, i. aid.; in Medio vvvsvirfteiixi, aor. 2. -eié/itfv, = mede aanvallen, op iemand met hatelijke woorden eu beschuldigingen. Alleen Hand. 24 : 9, waar de Ree. echter vwr/Qyiu leest.

t u v-é zo ij. x i, impf. -iiTÓiiiiv, Depon. Med., Composit. v.ik volg, tegelijk of mede volgen, medegaan met, tivi = iemand begeleiden, ve rgezellen. Alleen Hand. 20:4.

o-vv-epyéai, -ü. , van het volg. wd., mode werken of werkzaam zijn, mede arbeiden, t/v;\' = met iets ol iemand, •lak. 2:22 (waar de Dativ. \'épyou; echter ook wel anders wordt opgevat); absolute, doch zóó dat de persoon, wien de medewerking verleend wordt, uil het verband kan worden bijgcdacht, Mark. 1G : 20; met tivi als Dativ. comrnodi van den persoon wien de hulp ten goede komt, tit n ~ tot zeker doel, Hom. 8 : 28; bijz. van het medearbeiden in den dienst des evangelies, 1 Kor. 10:16, 2 Kor. 6:1.

arvv\'epyós, ov, ó, y, -óv,, van «•tv en to \'épyov z. aid., modewerkend, helpend, heli n 1 pza a in; substantive 6 trvvepyói; --- de mod e-werker, medearbeider, medehelper,


-ocr page 479-

Ijvv-êpXOftxi.

Zvy-éxM*

467

a) nvói als Genit. subjecti, = iemands mod e-arbeider of ambtgenoot, bijz. in de evangeliebediening, Hom. 10 : 21, Phil. 2:25, 4:3, Philem. vs. 1, 24; met bijvoegingen als èv XpivTiï ^lyilt;T00 = in Christus Jezus, d. i. in zijnen dienst, Hom. 1():3, 9; e/\'s nvx = aan of bij iemand, d. i. in hot bevorderen van iemands geestelijk heil, 2 Kor. 8 : 23 (waar hot Pron. poss. in do plaats van den Genit. subj. treedt); n, bijv. eis ryv fixviteioLv tov Qsov = aan het koninkrijk Gods, d. i. aan den opbonw daarvan, Koloss. 4:11 (waar (toü uit hot verband moet worden bijgedacht); hiertoe behooren ook do pil. waar do apostelen en hunne medehelpers (rwepyot rov QeoC = medearbeiders Gods genoemd worden, omdat zij mot God werkzaam zijn tol opbouw dor gemeente van Christus, 1 Kor. 3:1), i Thoss. 3 : 2; b) tivós als Genit. objocti, h\'ijv. vwepyos shxi riis xapze; nvoi — oen medewerker d. i. bevorderaar ran iemands blijdschap zijn, hem in het streven naar blijdschap behulpzaam wezen, 2 Kor. 1 : 24; c) nvt als Dativ. commodi, bijv. tv) ccï^Qei\'x — voor de, (d. i. in het belang der) waarheid, 3 Joh. vs. 8.

(Tvv-épxoiioii, -eAeóroi/.zi, aor. 2.

perf. plusqpf. Composit. v.

épX0llxl aid., a) = mede gaan of mede komen, oc) in gew, zin, rm\' = met iemand, Mark. 14 : 53, Luk. 23:55, Joh. 11 :33, Hand. 1): 39, 10:23, 45, II : 12; 7t/v rm, Hand. 21 : 10; fVc Ti = tot het verrichten van iets, om het doel van don voorgenomen tocht te kennen te geven; /3) overdracht., nvt = met iemand omgaan. Hand. 1 :21 (waar het door and. echter, minder goed naar \'t schijnt, in den meer eig. zin van iemand vergezellen wordt opgevat; b) = samen- of bijeenkomen, zich ver z a meten, et) in gew. zin, van velen aan dezelfde plaats. Mark. 3 : 20, Luk. 5 : 15, Joh. 18 : 20, Hand. 2 : 0, 10 : 13, 19:32, 21 :

22, l Kor. 14 : 20, enz.; met nevenbepalingon als: ■xpóc; tivx == bij iemand. Mark. 0 : 33 (waar echter verschil van lozing bestaat); elt; totov tivx, Hand. 5: 10; eis ti — tot iets, hetzij van hot dool dor samenkomst, I Kor. 11 : 33, of van hare vrucht, hare uitwerking, 1 Kor. 11: 17, 34; tv eKKhyvlai = in gemeente, d. i. gemeentelijk of als gemeente, samenkomen, I Kor. II : 18; ex) tó xvtó, 1 Kor. 11 :2(), 14:

23, vgl. op xutóq ■, (3) in bijzonderen zin van hel echtelijk samenleven, Matth. 1 .18; met etrï to uvtó , 1 Kor. 7 :5.

fut. , aor. 2. -étyocyov (\\%\\.

op (rviityxyeïv)} Composit. v. èaöico z. aid., tezamen eten, r/v/ = met iemand eten, aan tafel zitten, ook met het nevendenk-boeld van gemeenzaam en vertrouwelijk voikofM\', Luk. 15: 2, Hand. 10: 41 , 11:3, 1 Kor. 5:11; in denz. zin (/.eTx tivos. Gal. 2 :12.

7 v v - e t i $, f wij. j^, van trvvi\'mu z. aid., eig. het samentrolVen, do vereeniging, of ook in transitieven zin de samenvatting, doch vervolg., en zoo doorgaans, overdracht. = het bevattingsvermogen, hot verstand, inzicht, oordeel, Mark. 12:33, Luk. 2: 47, i Kor. 1:19, Koloss. 2 : 2; ev tivi = hot inzicht in iets, Efez. 3:4, 2 Tim. 2:7; (rvveric; TrvevnxTiKy = geestcïlijk (d. i. door hot Trvevpx xyiov bewerkt of verleend) inzicht, Koloss. 1 : 9, vgl. iiutiiku a. h. I.

t u v ■ e t ó s, ij. óv, van (rvvi\'mu z. aid., verstandig, ervaren, kundig, Matth. 11 : 25, Luk. 10: 21, Hand. 13:7; ó vvveTÓt;, substantive, 1 Kor. 1 : 19.

juv-BuboKSOJ, -ai, • yTco, Composit. v. euhoKeco z. aid., mede goedvinden, d. i. goedkeuren, bill ij ken, Tivt — z ij n e g o e d k e u r i n g schenken aan iets. Luk. 11 : 48, Hand.8 :1, 22:20; = aan iemand, hem wegens iets prijzen. Hom. 1 :32; seq. Infinit. = ergens in toestemmen, goedvinden, ei niet togen hebben, dat iels geschiedt, 1 Kor. 7 : 12, 13.

vvv evooxéu. -w, -ijru, Composit. v.

(van eiï en f^w) hot goed doen hebben, lijk onthalen, laten smullen, van daar = tezamen onthalen, en in Passive of Medio = tezamen smullen ol brassen, mede brassen, tivi = met iemand, 2 Potr. 2: 13, Jud. vs. 12.

7uv-elt;p/7Tii/z/, -eTirTijTcd, Composit. van etyiTTmu z. aid., mede daarbij of daarover stellen; in Medio on in de intransit. tijden van het Activ. (perf. en aor. 2), naar later spraakgobr., = mede zich stellen, zich verheffen, opstaan, y.xTx nvoc,. togen iemand. Alleen Hand. 10 : 22.

lt;t w -é%(gt;), Composit. v. ixw z. aid.,

a) = omvat ho ml en, van allo zijden omgeven, insluiten, Luk. 19: 43; van daar ook ^ dringen, benauwen, van eene schare «tic iemand, gelijk men zegt, op \'t lijf hangt. Luk. 8: 45; overdracht. = dringen, d. i. tot iets aandrijven, 2 Kor. 5 ; 14 (waar and. het echter ook door bedwingen, terug- of tegenhouden vertalen); in Passive rvvéxonxi = benauwd worden, in benauwdheid of angst ver-koeren, Luk. 12:50, of ook = gedrongen worden, hk tmv $Co — van weerszijden, Phil. 1 : 23; b) = vasthouden, tivx = een gevangene. Luk. 22: 03; txójtx— de ooren


-ocr page 480-

Zvv-yiSoftxi.

Zuv-ivTyfti.

•1()8

vast of iligt houden, Hand. 7:57; c) = in zij no macht of onder zijn bedwang houden, en van daar in Passivo = overweldigd worden, bijv. tyófiip — door vrees. Luk. 8: 37, maar ook in dien zin van ziekten en kwalen, waarmede iemand bevangen, of waaraan hij lijdende is, Mattb. 4 : \'24, Luk. 4: 38, Hand. \'28:8; d) = bezig houden, nvi-, van daar in Passivo = zich druk bezig bonden of gehouden worden, rm\' == met iets, bijv. tiji ao\'yu = met de prediking des woords. Hand. 18:5 (waar de Uee. echter, voor tm aóyn, tiö TTvtitiXTi leest, en wij, hem volgende, (ruvsi\'xeTO vertalen moeten: hij werd gedrongen); and. anders, vgl. MEvmt en dk wkttk a. b. I, alsmede Holwerda, die (lietr. enz. blz. 84 v.) voorslaat in de plaats van rvtiei\'xeTO riji Aó-yu te lezen: tTvve7%e rx roü Ao\'you = zette de zaken des woords met kracht door.

ruv-yiSoixui, -^ri^cronxi, Depon. Pass.,Com-posit. v. ik verlustig mij, zich mede of

ook (met anderen) verlustigen, rm\' = i u iets. Alleen Hom. 7 : \'2\'2, waar and. den Dativ. Tw vo//w ook wel door met de wet vertalen; vgl. v. HENGEL a. b. I.

Tvv yisiz, xf, y, van rvvyamp;iK rvv en tfóot z. aid.) eig. samenwonend, vervolg, aan elkander gewoon, gewoonlijk, van daar (vgl. bet lat. con-suetus en consuetudo) a) = de omgang, het dagelijksch verkeer, t/vo? =: met iemand,

I Kor. 8:7, waar bet in somm. Codd. in plaats van trvyttSyri; {/.. aid.) gelezen wordt; b) = de gewoonte, het gebruik, Job. \'18:39, I Kor.

II : 16.

ou, ó, van lt;rvy en yhim\'x z. aid., van denzelfden leeftijd, dezelfde jaren, de makker. Alleen Gal. 1:14.

lt;r v v - 9 xv t u, -ipu, aor. \'2. pass. -trx^iiv, Com-posit. v. Wttw z. aid., tegelijk of mede begraven, tivi\' — met iemand. In bet N. T. alleen liguurl. van den Christen, die door den doop in \'s Hoilands geineenscbap wordt opgenomen, en, gelijk door deze plechtigbeid zinnebeeldig wordt aangeduid, zijn ouden (der zonde afgestorven) menscb met Christus als \'t ware begraaft, om evenzoo niet Christus als een nieuw mensch tot een nieuw leven te worden opgewekt, Kom. 0:4, Koloss. \'2: l\'2,

j-uv-SAséw, •«, -((Vw, fut, I, pass, ri/vOAxirllij-ropxi, Composit, v. ÖAxai ik druk in, druk plat,\' verpletteren, v e rb rij ze Ie n, Matth. \'21 : 44, Luk. \'20: 18.

rr u v - i a, (p u, vl/w, Composit. v. ÖAi\'/3w z. aid., same n d r u k k e n, nvx = ie ma n d dringen, verdringen, van eene schare gezegd die zich om iemand opsluit, zoodat hij in bet voortgaan belemmerd wordt. Alleen Mark. 5:\'24, 31.

crvv-üfuvTa, -J\'W, Composit. van Qfuxru ik maak week of zwak, ik vermurw, ik breek,\'van daar met den versterkten zin van bet simplex = breken, week maken, overdracht, rtiv nxfSlxv t/vo5 = iemands hart breken of week maken, d. i. hem in een neerslachtige stemming brengen, waardoor hij den moed verliest. Alleen Hand. \'21 : 13.

lt;r v v ■ iy [n (3 pers. plur. vwiovti, partic. o-yv/wv, ook wel a-vviüv en lt;ruviüv geaccentueerd, van den vorm avvi\'u, in plaats van het gewone (rvvie/f van ruviéw, vgl, winer\'s Gr. S, 75), fut. «-i/vijvw, aor, I. rvvyxx, aor. \'2. o-t/vijv, conj. lt;rvvü, Ti/wjj? enz., Composit. v. ik zond, breng enz, (vgl, op xaJófz-ii), van daar eig, bij elkaar of samenbrengen\' overdracht, van hetgeen geschiedt om een voorwerp buiten ons in betrekking te brengen tot ons geestelijk waarnemingsvermogen, en vandaar = verstaan, begrijpen, bemerken, inzien, absolute, Matth. 13: 13, 14, 19, enz,; ti\' = iets verstaan, Mattb. 13 : 51, Luk. \'2: 50, 18 : 34, \'2i : 45; seq, \'dn, Mattb. 16 : 12, 17 : 13; met eene indirecte vraag, Kfez. 5 : 17; Tji Kxph\'a — met het hart verstaan, vgl. op Kxfh\'x, Mattb. 13:15; ini tivi = bij iets, d. i. bij eene gebeurtenis waarvan men getuige is, tot inzicht komen, den zin en de beteekenis daarvan begrijpen, verstaan. Mark. 6 : 5\'2, waar £t/ to7; xproit wovce\\ isals: bij betgeen met de brooden geschied was; oi/ (ruviévxi = on versta nd ig z ij n, \'2 Kor. 10:1\'2; ó o-i/n\'wv = de verstandige, die de waarheid zoekt en betracht. Hom. 3:11.

lt;rvv-ilt;rrgt;iiii, ook (rvvi^ravai (\'2 Kor. 3:1 en eld.), en rvvi^Txai (\'2 Kor. 4 : \'2 en eld,), fut.

, aor. 1. avvéïTyjx, perf. vwéaTynx (part. iSaa, i)?), Composit. v. z. aid,,

a) inde transitieve tijden (1\'raes,, hnpf,, l\'quot;ut, en Aor, 1. vgl, op xvicrmi-ii) eig. samen of bij e I k a nd e r stellen; doch vervolgens overdracht, «) van hetgeen uit hot bij elkander stellen blijkt, of van hetgeen bet eene gestelde mede of tegelijk onderstelt, en van daar bewijzen, staven, ti\', Hom. 3 : 5, 5:8; van personen , met dubbelen Accusal, van Object en Praedikaat (z. winer\'s Gr. S. 407) = betoonen. Gal. \'2:18; met een Acc. c. Inf. \'2 Kor. 7 : 11; 13) van iemand dien men met een ander in aanraking brengt, aan hem voorstelt, en van daar = aanbevelen, aanprijzen, tivx tivi, Hom. 16:1, \'2 Kor. 5: 12, met TTfós in de omschrijvende spreekwijze: irvviiTTXveiv ixutov 5rpo; Tijv o-vveiSiTÏv tivoq = zich aan iemands geweten (d, i. aan iemand


-ocr page 481-

\'ZuV-TSf/.VCO.

Suv-cSfów.

mot opzicht tot zijn geweten, of voorzoover hij zijn geweten laat sproken en aan de waarheid getuigenis geven) aanbevelen, 2 Kor. ; \'2; tiv£ zonder Dativ. = aanbevelen in den ruimeren zin van prijzen, roemen, 2 Kor. 3:1, 10:12, 1H; in Passive, 2 Kor. 12:11; b) in de intransitieve tijden (Perf., Plusqpf. en Aor. 2) a) = er bij staan, nvt = bij iemand, Luk. 9:32; f3) = tezamen bestaan, van iels dat samengesteld is, en in dien zin ri vamp;vtx Koloss. 1 : 17, waar èv xutü Christus aanwijst als dengene in wien het heelal den grond van zijn voortdurend bestaan naar zijne gezamenlijke deelen heeft; y) = ontstaan, van een geheel naar al zijne deelen, 2 Petr. 3:5, waar van de aarde gezegd wordt dat zij ontstaan is uit water (lx vSxto;) als de oorspronkelijke grondstof van alles, door water (J/\' VSxto;) als het middel om aan alles zijne bepaalde gedaante en plaats te geven, en op het machtwoord van God (tw tov seoc arfyw).

trvv-oSevu, -evTa. Composit. v. óSsvu z. aid., tezamen of mede reizen, op weg zijn, Tivt = met iemand. Alleen Hand. !l: 7.

a-uv-oiï ïx, -fxe. van het voorg. wd., eig. de geinoenschappelijke tocht, doch vervolg, me-tonym. = het reisgezelschap, de karavaan. Alleen Luk. 2 : ii.

iruv-oiKÉw, -S -gt;)«■«, Composit. v. ohéu z. aid., sa men wonen, tezamen leven, riv{— met iemand, bijz. van den man met zijne vrouw. Alleen 1 Petr. 3 : 7.

«rt/v-oiKoJo/zew, -ü. -ijVw, Composit. v. oixo-Sonéu z. aid., mede bouwen, opbouwen. Alleen, fig. en in Passive, Efez. 2:22, waar do heidenen, wegens de ook door hen ontvangen roeping tot het koninkrijk Gods, vergeleken worden bij steenen aan het godsgebouw, waarvan .1. Chr. de hoeksteen is.

irvv-o/iiAew, -ai, -gt;)3-w, Composit. v, ónihéu aid., eig. samen omgaan of verkeeren, doch vervolg, ook = samen spreken, zich onderhonden, tivi\' = met iemand. Alleen Mand. 10 : 27.

rrvv-on-opéa, -ü. vi7u. van (Tvvó/iofos (v. fl-i/\'v en \'ótiopos, en dit van gemeenschappe

lijk en Öpoi grens) aangrenzend, belendend, = grenzen of belenden, tivi\' — aan iets; van een huis = naast een ander staan. Alleen Hand, 18 : 7,

trvv-oxv. gt;(?, v, van a-wéx® z, aid,, eig, wat samen of bijeen houdt, de samenhang, band; overdracht, = de benauwdheid, he klemming, angst, nvi; Luk, 21 : 25; tezpSixi; 2 Kor. 2 : 4,

(tvv-tocpccttol , -ttu, -J-W , Composit, V. txfxt-

/,. aid,, geheel in verwarring brengen, verschrikken, verbijsteren, van de werking van een boezen geest op een lijder. Alleen, als Variant van a-vTvxpxTa-ai, Luk. 9:42.

(tvv-tx7itu, -ttco , -ï;u, COllipOsit. V. r^tltco

z. aid., ing. samen in orde stollen, schikken, vervolg, van zaken waarop men door eene beschikking, afspraak of lastgeving orde stelt, en van daar = verordenen, gelasten, afspreken, tivi\' — aan of met iemand, Mattli. 21 : li (volst, TIsniiKND.; de Hec, beeft irpot-TairTu\'), 20:19, 27:10,

(rvv-Téheix, a;, iï, van het volg. wd,, eig, het geheel ten einde brengen, de voleindiging, voltooiing, doch vervolg, ook — het einde, de voleindiging, toC aiüvot toótov en xwv alüvuv, Mattli, 13 : 39 , 40 , 49 , 24 : 3 , 28 : 20, Hebr. 0 : 20, vgl. op ecluv.

vvv-Tehéu, -ü, -eVai, Composit. v. TfAew, a) = geheel (iets naar zijne verschillende deelen gezamenlijk) ten einde brengen, voltooien, voleindigen, «) van eene mondelinge voordracht of rede, Matth. 7:28; f3) van eene handeling, Luk. 4:13; y) in Passive van eene bepaalde tijdsruimte, die ten einde loopt. Luk. 4:2, Hand. 21 : 27; b) = tot het vooruit bepaalde doel of einde brengen, d. i. vervullen, voltrekken, bijv. oen vroeger gesproken woord of bedreiging. Hom, 9 : 28, waar het, in navolging der L\\X, gebezigd wordt ter vertaling van het hebr, ^73^ Jes, 10 : 23; in Passive = zijn volle beslag k r ij g e n, tot volle w e r k e-lijkheid worden. Mark 13:4, waar het denkbeeld van voleindigd worden echter tegelijk in het verband ligt opgesloten; c) van iels toekomstigs, de vervulling van een tevoren beraamd plan, = tot stand brengen, in de spreekwijze: a-uvtetetv Sixfyxyv It! tivx = een verbond met of voor (eig, aan of in betrekking tot) iemand tot stand brongen, Hebr, 8: 8,

Tvv-TÉjivu, -Te/j-S, perf.perf, pass, -tstwijlui, Composit. v, Tf\'^vai ik snijd, van daar = be- of wegs nijd e n, doorsnijden kort er maken, besnoeien, bekorten, beperken; \'■■.vréixveiv Myov — vijne rede kort maken, iels kortweg zeggen, In het N, T. alleen Hom, 9 : 28, waar het, in eene aan de LX\\ ontleende zeer gebrekkige vertaling van ,les, 10:22, 23, tweemalen voorkomt: de eerste maal in Active naast irvvre\\t7v en even als dit met ï.óyov verbonden, naar \'t schijnt, in den zin van de godspraak (bij hare vervuiling) beperken, binnen vaste perken omschrijven el ten uitvoer brengen (volg, and, de uitvoering er van


-ocr page 482-

470 Tw-mpia.

Hvv-vTroxplvoftai.

verhaasten); do tweede maal in Passive, als Partic. perf. insgol, mot kóyov (niet, zooals somm. moencn, met liet Verbum rroiijrei) verbonden, ter vertaling van het bebr. — raadsbe

sluit (decretum, placitum), welk raadsbesluit echter, naar de hier gevolgde overzetting, als tot een bepaalden of beperkten kring betrekking hebbende schijnt gedacht te worden. Misschien ook moet o-i/vTf/zvw te dezer pl. beide malen worden verklaard uit debeteekonis van het hebr. grondwd. VP — door afsnijding puntig maken, scherpen, zoodat wij in overdracht, zin te denken hebben aan de gestrengheid van het hier bedoelde woord en aan de gestrenge wijze, waarop het zou worden ten uitvoer gelegd. Vgl. voorts over de gew. en and. opvattingen van ilit veelszins duistere gezegde v. iiengki. a. h. I.

tvv-tii fé u, -ü, -vitu, Composit. v. rtifcii z. aid., a) in eig. zin x) rl = iets mede of tezamen bewaren, in Passive = tezamen bewaard of behouden blijven, Matth. !l : 17, Luk. 5:38; /3) nvx — mede over iemand waken, hom bewaken. Mark. (i :\'20, waar men doorgaans aan bescherming van .lohannes tegen de lagen van Herodias denkt; b) overdracht. fviiixTx — woorden of gezegden, die men gehoord heeft, zorgvuldig in hel geheugen bewaren, on I houden, Luk. 2:1\'.).

iTvv-rtiyui, Composit. van z.

aid., samen of bijeenstellen, plaatsen, leggen, en van daar overdracht, van gedachten, ilie men als \'t ware naast elkander plaatst = overleggen, vooral in ongunstigen zin van booze plannen die men beraamt; iu Medio cruv-Tihnxi, aor. 2. s-wfiéi^v, niet het plusqpf. pass. iruveTfiei\'i-iiiv, = met iemand iu overleg treden, overeenkomen, afspreken, seij. Yvx, of met den blooten Infinit., of met den Inflnit. linalis met roü (vgl. wiNifn\'s (Ir. S. 290), om het doel of de strekking der overeenkomst uit te drukken. Luk. 22:!quot;), Joh. 9:22, Hand. 23:30, 24 : 9 (op deze laatste pi. vuig. den Itec. alleen metCodd. minuscc.; tisciikmi. heeft: truvcTin\'iiiiti z. aid.).

(t uv-t ó nu t;, Adverb, van (tuvroiiot (v. a-wté^vc) z. aid.) eig. be- of weggesneden, afgekort, overdracht. kort, beknopt, bijz. van eene rede, van daar — met korte woorden, kortelijk. Alleen Hand. 24 : 4, waar het schijnbaar bij axoCtrxi staat, doch werkelijk bij een verzwegen Verbum dicendi behoort.

cuv -rpé Xquot;1! -üfé^oiixi, gew. -Spx/iovitai, aor. 2. -éifanov, Composit. v. z. aid., a) eig.

= bijeen- of samenloopen, kfót; tivx, Hand. 3: H; met plaatsbepalingen als azi nvot

Mark. 0 : 33; b) overdracht, t/vï e\'/; ti = met iemand ergens toe samengaan of -loopen, zich vereenigen tot, \'1 Petr. 4:4, waar xuto\'i; er onder verstaan moet worden.

(rvv-Tpf(Sw, -ipw, Composit. v. rplphi ik wrijf, eig. = tegen elkander aan w r ij v e n, stuk wrijven, en van daar in rnimeren zin a) == stuk maken, aan stuk slaan of breken, verbrijzelen. Mark. 14:3; in Passivo, fnt. auvrpipviTOiiXi, perf. rrwjrsTpimj.xt, inflnit. -rerpty-Qxi, Mark. 5 : 4, .lob. 19 : 30 (in een citaat uit I\'s. 34 : 4 volg. de LXX), Openb. 2 : 27; b) = knakken, y.x\\x[iov, Matth. 12 : 20, waar het, in eene aanhaling van .les. 42 : 3, ter vertaling van het hebr. gebezigd wordt; c) Ti\'ii = iemand stuk (als \'t ware lam) slaan, onder slagen verpletteren, van een boozen geest gezegd, die een lijder op deze wijze tracht af te matten. Luk. 9:39, waar and. bet ook wel door doen uittoren overzetten; d) fig. en praegnant Tjvi vtto toüi; 5rlt;!5a; nvót = iemand onder ie ma nd s voeten brengen, om door deze n vertreden of vermorzeld te worden, d. i. hem iemand ter geheele vernietiging overleveren , Kom. 10 : 20; e) overdracht., in Passivo, = verslagen, tor neer gedrukt of geslagen, als \'t ware gebroken zijn, door angst, droefheid enz., in de spreekwijze: a-uvTirpiiinsvof Tifv KxpS/xv (vgl. over dezen Accusal. wiNHli\'s (■r. S. 205.) = verslagen of gebroken van hart. Luk. 4 : 18, waar deze aan .(es. 01 : I ontleende uitdrukking in den Hec. voorkomt, doch door TiscilENU. wordt weggelaten.

rCv-rpinnx, utoi;, ró, van het voorg. ml , eig. het verbrokene, dan de breuk, overdracht. = de vernieling, het verderf. Alleen liom. 3 : 10.

(Tuv-rpoipoi;, ou, 6, ft, -ov, ró, van a-uvrpétyai tezamen voeden of opvoeden, tezamen opgevoed; substantive i auvrpotyóc: nvot; = die mot iemand opgevoed is, zijn zoogbroeder, of ook wel in ruimeren zin = met hem opgegroeid, door omgang en verkeer nauw met hem verbonden, zijn vriend of vertrouweling. Alleen Hand. 13:1.

auv-rvyx^vu, , aor. 2. -éti/^ov,

Composit. v. tu) z. aid., eig. aantreffen, ontmoeten, doch verv. ook = bij iemand komen, hem genaken, t/v/\'. Alleen Luk. 8 :19.

Zwtuxv , gr. vrouwennaam Sy n tyche; zoo heette eene geloovige te l\'hilippi, Phil. 4:2.

irvv-vTroKpi\'vonxi, Dep. Med. met aor. 1. pass. -ixpidyv, Composit. v. inoKptvoiixi z. aid., mede eene rol spelen, veinzen, huiche-


-ocr page 483-

quot;Euv-UTrovpyéa.

471

Si;-9T£.?.A«.

len, t(v/ = met iemand. Alleen Gal. 2 : 13.

a-uv-VTOvfyeu,, -yru, Composit. \\\'. vxoup-yéu (v. vttó en to \'épyov) dienen, van dienst of behulpzaam zijn, medehulp veil oenen, te hulp komen, vrép tivos =z in het hela n g of ten behoeve van iemand, nvt = met of door iets. Alleen \'2 Kor. 1 : 11.

5-u v - w J (\'v w , -vw, Composit, v. üSi\'vu r. aid.; mede, tezamen of tegel ijk in barensnood zijn. Alleen Rom. 8 : 22, waar het lig. van de ktItic, gezegd wordt, die als \'t ware in arbeid is, er zuchtend en smachtend naar streeft, om hetere tijden voort te brengen. Vgl. v. HENGEL a. h. I.

a-vv-unortx, Vi, van Tvvóiimiu samenzweren, do samenzwering (conjuratio). Alleen Hand. 23 .13.

ZvpXKOUtTXl, 00k ZvfUKOVITXI, ÜV, «/, gOOgl\'.

eigonnaam Syraknse; zoo heette do oudtijds ook als havenplaats vermaarde hoofdstad van Sicilië, op de oostkust van dit eiland gelegen, hot tegenwoordige Siragossa. Hand. 28:12.

Sup/a, , googr. eigenn. Syrië (hebr.

Aram); zoo heette het uitgestrekte landschap, dat oostelijk door den Kufraat en don Tigor, westelijk door do Middellandsche zee, zuidelijk dooi\' Kenicië on Galilea, en noordelijk door Cilicio en Armenië was ingesloten. Na eerst onder Babylo-nische, daarna onder Perzische heerschappij gestaan Ie hebben, werd hot door Alexander don grooto tot een Macedonisch wingewest gemaakt, en hij diens dood tot oen zelfstandig koninkrijk verheven. Hot breidde zich van toon af uit ook door do verovering van Palestina, welks bezit het echter, ten gevolge van den Makkaboouwschon oorlog, weder moest opgeven. Lator werd het door Pompojus aan Rome onderworpen, en sedert als een Romeinsch wingewest door landvoogden of stadhouders (procuratores) bestuurd. Vgl. hot Bijb. Woordonb. Dl. Hl. blz. 404 env. Matth. 4 ; 24, Luk. 2:2, Hand. 15 : 23, 41, 18 : 18, 20 : 3, 21 :3, Gal. 1 :21.

Si/fo;, ov, ó, Nomen gentile van hot voorg. wd., do Syriër. Luk. 4:27.

Supocpo/viraa. in somm. Codd. ook Zvpofyoivl-Ki(T(Tx geschreven (vgl. wi.nkm\'s Gr. S. 87), fonnnin. van het Nomen gentile Svpo^oivi!-, ixo;, ó, do Syrofeniciër, do Syrofonicische, d. i. de inwoneres van hot landschap Syrofenicië, onder wolko benaming hel Aziatische (als Uomoinsch wingewest tot Syrië behoorondo) Konicië, in onderscheiding van hot Afrikaanscho Konicië of Liby-fonicië, d. i. bet door do Keniciërs gestichte Kar-thago mot zijn ver strekkend kustgebied, wordt aangeduid. Do gohoele streek langs do kust dor Middellandsche zee, waarvan dit landschap con deel uitmaakte, hoetle oudtijds Kanaan, on daar Fenlcië ook in lateren lijd dien naam bij do Joden behouden had, zoo was Kananeosch voor hen hetzelfde als l\'onicisch of Syrofonicisch. Mark. 7 : 2G, (vgl. met Matlh. 15 : 22). Zie verder hot Dijh. Woordenh. Dl. 11. blz. 300, HI. blz. 410.

Si/fT/c, fwc en iSof, googr. eigenn. Syrtis; zoo heetten twee bochten of inhammen van de noordkust van Afrika, een groeitere on een kleinere (daarom ondorscboiden als gt;) neyamp;gt;.y en i\\ limpx Zipns), die door hunne ondiepten en zaml-hankon voor do scheepvaart zeer gevaarlijk waron. Hand. 27:17.

rópu, -pü, trokken, slopen, mede slopen, r^, Joh. 21 : 8, Openb. 12 : 4; tivx = iemand mot goweld medevoeren, -slopen, Hand. 8 : 3; \'ei-w tgt;)? ttoAeiu;, Hand. 14:19; lirï tovi; Kohrxpxamp;t, Hand. 17:0.

TV-7%XpX1gt;Ta, -TTW, - , Composit. V. O\'Tfl!-

Pamp;TVU z. aid., to gelijk of mode hoon en weder trokken, doen stuiptrekken, krampachtig doen samentrokken, van de werking van oen boozen goost op een lijder. Alleen Luk. 9:42, waar onU ruvTxpxriru, z. aid., gelezen wordt.

a v a-- a-y po v, ou, tó, eig. hot Noutr. van ffi/T-oi/, lt;5, vi, -ov, to (van lt;r6v on to iviiix z. aid.), eon wd. van lateren tijd, gebezigd van iets dat een gemeenschappelijk merk-teeken of stempel ontvangen hooft, van maten en gewichten bijv. = gestempeld, go-ijkt; substantive = TO ituo-^ixov trunpohov = hot afgesproken tooken, sein of signaal. Alleen Mark. 14:44.

a-üar-a-uixof. ov , ó, y, -ov, tó , van viv en to irünx z. aid., tot één lichaam vorbon-den, tezamen één lichaam uitmakende, ingelijfd. Alloon, in overdracht, zin, Efoz.3:0.

av-a-rxnxrrtis, ov, i, van (rvcrrxs-ix^ai (v. {/ o-vTTxne do samenrotting, hol oproer) oproer maken = de oproer mak er, of van hetzelfde wd., doch als Composit. v. (rrxrix^a, en dan = do m o d eoproor ma k o r. Alleen Mark. 15:7, waar ook o-txtixttik gelezen wordt.

trv-a-rxriKÓf, ij, dv, van a-vviTTvni in do betookonis van aanbevelen z. aid., on van daar rvTTXTixij triTTOly = aa n ho|vol i ngshrio f. Alloon 2 Kor. 3:1.

CV-O\'TXVpÓü), -Ü , -(«yftl, Composit. V. l7T«l/f^ftl z. aid., medo of loge lijk krnisigon, tiv/= mot iemand, a) in oigonl. zin, Mallh. 27:44, Mark. 15:32, Joh. 19: 32; b) overdracht. XpiTTÜi - mot Christus, van do dooding van den ouden monsch, Rom. 6:0, Gal. 2:20.

o-i/ o-Te\'AAw, o-teAw, aor. [. itvvsvtsiAx, porf.


-ocr page 484-

Hu-arsvcé^a.

HCppxyl^a.

472

pass. -éa-Tx^iixi, Composit, v. (tts\'aaw z. aid., a) = bijeentrekken, ovordraoht. = verkorten, beperken, en van daar het partic. perf. pass. o-yvsa-TaAftsvoc van den tijd gebezigd = kort, 1 Kor. 7:\'29; li) = bestellen, sc bi liken, naar een waarscbijnlijk later spraakgebr. van een lijk gezegd, dut men, door geheele ot\' gedeeltelijke ontkleeding en daarop volgende in-wikkeling, voor de begrafenis gereed maakt. Hand. 5 : G (de Eng. Vei l, beeft: wrapped him round). Volg. and. zou het b. t. pl. moeten vertaald worden door: gezamenl ijk wegb rongen (Vulgata: amovehant euin).

r U\'O-r g v a £ a, Composit. v. crrfva^w z.

aid.. melt;le, tegelijk of tezamen zuchten. Alleen Kom. H : 2\'2.

v v-r r ot xsm, -w, -vfTia, Composit. v.

z. aid., op ééne lijn staan, gelijk staan, overeenkomst hebben, nvl — met iets of iemand. Alleen Gal. i :\'i\'quot;.

VV-TTpXTlMTySt OV, Ó, Vail (TUV OU Ó TTpX-TiwTifj z. aid., de medekrijgskuech t, medestrijder of krijgsmakker, in overdracht, geestelijken zin, 1\'hil. 2:25, Philein. vs. 2.

er v-ir tp s $ ai, . Composit. v. ïrpécpaj z. aid., samendraaien , doch vervolg, ook in ruimeren zin = samen- of bijeenbrengen; van ccw cppuy£-vuv — een hoeveelheid rijzen, die

men van den hoop afneemt en als een hos of bundel tusschen de handen samenvat, = hij een-rapen, of ook alleen verzamelen. Hand. 28 : I); in Medio ruTTpétpoiixi = te zamen ver-keeren, zich ophouden, in welken zin bet bij ile classici niet voorkomt, doch dien het blijkbaar heeft in eene Variant op Matth. 17 :22, waar het voor ivxTTpifyonxi gelezen wordt.

a-v-rrpoipy, w. van het voorg. \\vd., het byeiMibreiigon, verzamelen, bijv. van oen volkshoop, en van daar = de samenrotting, de oploop. Hand. li) : 40; toieTv Tvrrpo^iiv = oeno samenspanning ma k en, sa menrotten, Hand. 23: quot;12.

oquot;u-oquot;%^«t(\'^w, -Itm, Composit. v. rrx^l^x-T/\'Jfw (v. rxiiiix z. aid.) een vorm of gedaante geven, vormen, ergens mede naar vormen, gelijkvormig maken (lat. conformo); in Pas-sivo ■ gelijkvormig zijn, in zodelijken zin Van het zich in handel en wandel richten naar iets dat men zich tot voorbeeld stelt, nvt = aan of naar iets. Hom. 12 : 2, 1 Petr. I : li. Zv w, op Zixxp.

T-uxé (i, {f, z. op Zixxp.

i, oiiverbuigb. hebr. eigenn. Sichem ot Sychem; zoo heette de zoon van Hemor, die wegens het gebeurde met Jakobs dochter,

Dina, door dc broodei\'s van deze werd omgebracht, Hand. 7 : 1G (vgl. Gen. 34).

a-Qayy, !(?, ii, van lt;Tlt;px%u z. aid., de slachting, terdoodbrenging, van menschen en dieren, Hand. 8 : 32, waar ivi c^xyijv \'xycriai zooveel is als ons: naar de slachtbank geleid worden; vpófSurx trfyxyvis — slachtschapen, tl. i. schapen bestemd om geslacht te worden, Itom. 8 : 3G; iiiupx cripxyiii, Jak. 5:5, volg. somin. = dag der slachting, en dan figimrl. van deu korten tijd die aan het naderend strafgericht voorafgaat; volg. and. = slachtdag, d. i. de dag voor een oflbrmaal bestemd, een feestdag. Vgl. uk wette a. h. 1.

ir^xyiov, fov, ró, van het volg. wd., het slachtoffer, hot offerdier; in Plurali, rit vtyxyix = het slachtoffer, het offer. Alleen Hand. 7:42.

ook (rtyxtrrta, -ttw, fut. a-ipx%iu, aor. 1. \'éa-Jixl-x, perf. pass. \'értpxy/txi, aor. 2. p. so-Qxyyv, slachten, a) in gew.zin, van tamme huisdieren, vooral van offervee, Openb. 5:6, 12, 13:8; b) met een persoonlijk object, in ruimeren zin =: gewelddadig ter dood brengen, dooden, vermoorden, I Joh. 3 : 12, Openb. 5:0, 0:4, 9, 18:24; c) in nog wijderen zin = met oen zwaard of slachtmes vor-wonden. Wc Savarov = dood el ijk wonden, doorklieven, ks^x^v, Openb. 13:3.

rtpóSpx, Adverb., eig. Neutrum plur. van T^oSpó( hevig, sterk, geweldig, van daar = geducht, zeer, Matth. 2:10, enz.. Mark. 16:4, l.uk. 18:23, Hand. 0:7, Openb. 10:21.

rjjoSpüi;, Adverb, van o-QoSpis vgl. op hot voorg. wd., geweldig, hevig. Alleen Hand. 27 : 18.

rlt;ppxy/^cu. -/Vw, van het volg. wd., a) zegelen, stempelen, van een zegel of stempel als kenmerk voorzien, ten bewijze der waarde ol waarachtigheid, fig. van de dienstknechten Gods, Oponb. 7:4, 5, 0, 7, 8; nvx £TÏ roS neraivov, Openb. 7:3; van den Zoon des menschen wordt gezegd, dat God de Vader hem tot zijn openbaardor gestempeld of gekenmerkt heoft door de werken die hij in gehoorzaamheid aan zijne roeping volbracht. Joh. 0: 27; seq. Xti = zijn zegel ergens aan hechten, erkennen dat. Joh. 3 : 33; b) == bezegelen, van een zegel voorzien als waarborg of zekerheid, in Act, en Medio, tivx, 2 Kor. 1 : 22; rivx nvi of \'iv tivi = iemand iets tot zegel geven, Efez. I : 13, 4 : 30, waar van de geloovigen gezegd wordt, dat zij in don heiligen Geest bet zegel, d. i, don waarborg of het onderpand, hunner toe-


-ocr page 485-

ItQpxyiq.

komstige verlossing ontvangen hebben; rt\' tivi = iemand ints verzekeren, in hot zekere bezit er van, i). i. hem veilig ter hand stellen. Rem. 15 : \'28; c) = verzegelen, tot afsluiting, in eig. zin t/, Matth. 27 : CO; \'enxvai tivó( — boven i e mands b oofd, Openb.

waar als object van èrtppiyirev het deksel of ile denr van don afgrond gedacht moet worden; e\'/; Tivac — voor iemand, zoodat bij er niet bij kan, de toegang voor boni is afgesloten, in eene Variant, of liever Conjoetunr, op \'2 Kor. I I : 10, vgl. op (ppxTTai-, overdracht = geheim honden of verborgen, van don inbond eens books of van zekere woorden, Openb. 10: i, 22:10.

a-ippxyii;, bet zegel, do stempel,

a) als werktuig waarmede gezegeld of gestempeld wordt, bijv. een zegelring, Openb. 7:2; b) = bet zegel dat als kenteeken op iets gedrukt wordt, Openb. 9:4; of waarmede iets verzegeld ■wordt om het af te sluiten, Openb. 5:1; hiertoe bebooren de uitdrukkingen: \\Stxi en ivoï^xi /rtppxyïSx, Openb. 5:2, 9, enz.; c) = het wapen of embleem, dat door bet zegel wordt afgedrukt, het beeld met het daarbij behoorende opschrift, 2 Tim. 2 : 19; d) = do bezegeling, en van daar = het teeken, het bewijs, Hom. 4:11, 1 Kor. 9:2.

(7(p f xttu, verkeerde lezing in somin. Codd. voor (ppxrTu, z. aid., 2 Kor. II : 10.

a-tpvpóv, ou, ra\', de enkel, ook wol do voet. Alleen Hand. 3 : 7.

irxeSóv, Adverb., van u^e/V, z. aid.,

bijna, haast, schier. Hand. 13 : 44, 19 : 20, Hebr. 9:22.

aro?, ró, van cxeTv. z. aid. en vgl. het lat. habitus, = de houding, de gedaante, het uiterlijk voorkomen, ü; \'dvipuvoi;, Phil. 2 : 8; in praegnanten zin = het scboone voorkomen, goede uiterlijk, en van daar = do heerlijkheid, pracht, staatsie, toü xóriiov toótou, 1 Kor. 7 : 31, waar men bet echter ook in zijn eerste beteeke-nis kan opvatten, en dan te denken beeft aan de verandering die do gedaante, bet voorkomen der wereld, naar do verwachting des apostels, binnen kort ondergaan zou.

-itw, scheuren, splijten, (vgl. het lat. seinde), a) in gew. zin, «) in Activo transitive, rt — iets scheuren. Luk. 5 : 30 (waar echter verschil van lezing in dit gedeelte van het vs. bestaat), .lob. 19:24; (3) in Passive intransitive = zich scheuren, van een scheuren of splijten, Matth. 27 : 51, Mark. 1 : 10, 15 : 38, Luk. 23 : 45, Joh. 21 : 11; b) overdracht. — verdoelen, scheiden, twee-

SwJV 473

spa It verwekken, in Passive = zich ver-deolen of scheiden, in tweespalt geraken, Hand. 14:4, 23:7.

o-%flt;tij.x, xtos, tó, van het voorg. wd., a) in eig. zin = do scheur of breuk, Matth, 9 : 10, Mark. 2:21; b) overdracbl. = de scheuring, verdeeldheid, t weespa11, Joh. 7 : 43, 9 : 10, 10 :19, 1 Kor. 1 : 10, 11 :18, 12 : 25.

a-xoivfov, ov. tó. Diininuliv. v. , dat

eig. hies, doch vervolg, ook bet uit biezen ge-vlochtone, en in ruimeren zin allerlei vleebtwerk, ook touwwerk, heteekent, = het louw of koord, de snoer, Joh. 2:15, Hand. 27:32.

lt;txogt;,x%u, -x7u, van het volg. wd., tijd hebben, rust nemen, ledig zijn, nvt — het lat. vacare alicui rei = zich verledigen, don tijd geven tot, d. i. zich toewijden aan iets, 1 Kor. 7:5;== ledig staan, van een gebouw zonder bewoners, Matth. 12:44.

o-%oAif, ij?, eig. de rust van verplichten arbeid, de lijd dien men voor zich beeft (vgl. het lat. otium); dan bijz. de tijd dien rnon, te midden van andere bezigheden, aan de wetenschap wijdt, en van daar, naar klassisch spraakgebr., van iedere wetenschappelijke bezigheid, wetenschappelijke gesprekken, voordrachten enz.; eindelijk ook van de plaats waar die voordrachten gehouden worden I-1 school. Alleen Hand. 19:9.

TwTu, aor. \'irwrx, pi. yeVftixa, pf. pass. viTuvnxi, fut. p. ruifaonxi, aor. 1. p. IrwJifv (vgl. uuttmann\'s Gr. 114), van o-iïi; (waarvoor ook aüoi;, erxot en lt;róo() ongeschonden, ongedeerd, behouden, = redden, verlossen, uit een moeielijken toestand of van een dreigend gevaar, = bewaren, behouden, d. i. óf ongedeerd doen blijven, óf (in positieven zin) zeker heil, dat iemand nok zou kunnen ontgaan, doel-achlig maken, óf beide Ie gelijk. Wat a) den zin betreft, wordt gebezigd «) in \'t alg. van

redding uit eenig gevaar, Matth. 8 : 25, 14:30, 27: 40, 42, 49 en de paral), pil.. Hand. 27:20, 31; (3) bijz. van redding uit krankheid of lichaamslijden, in welk geval het in Passive ook wel de beteekenisbeeft van gezond, hersteld of genezen worden, Matth. 9 :21, 22, Mark. 3: 4, 5:23, 0:56, 10:52, Luk. 8:30, 50, Job. 11 : 12, Hand. 4:9, 14:9, waar t/Vt/s tov tuqtfvx/ = geloof (als de vereischte voorwaarde) om gezond of genezen te worden. Jak. 5:15; y) vooral van redding uit do geestelijke ellende die bet gevolg en de stral dor zonde is, of van bewaring voor bel verderf dat do ongehoor-zamen en ongeloovigen verbeidt, Matth. 1 : 21, 10:22, 19:25, 24 : 13, 22, Hand. 2 : 21, 15 : I, 10 : 30, Kom. 9:27, 11 :20, 1 Kor. 10:33,


CO

-ocr page 486-

Swjwa!.

474

T,ü^x.

1 Petr. 4:18, .hul. vs. 23 (volg. den Hec.), en/,.; ileze i\'edding wordt toogeschreven aan God, die wil dat alle menschen behouden worden, I Tim. \'2:4, \'2 Tim. 1 : 9, Tit. 3 : 5, ,lak. 4 : 12, vgl. pil. als Hand. 15 : 11, Efez. \'2 : 5, 8, waar de X^P\'S TOv als de grond van der menschen behoudenis wordt voorgesteld; aan Christus als volvoerder van Gods raad en welbehagen, Mattli. 18:11, Luk. 19:10, Joh. 3:17, 12:47, Hand. 4 : 12, Hum. a : 9, 1 Tim. 1 : 15, Hebr. 7:25; aan het geloof, als middel om het heil in Christus deelachtig te worden, Kfez. 2:8, vgl. .Mark. 10 : 10, 1 Kor. 1 : 21, Jak. 2 : 14, 5:15; aan de prediking des evangelies, met do daaruit afgeleide vermaningen en lerecli twijzingen, als middel om anderen in te lichten aangaande den weg des heils. Hom. 11 : 14, 1 Kór. 7:16,0:22, 15 : 2, 1 Thess.

2 : 10, Jak. 1 : 21, 5 : 20; aan den doop, als tegenbeeld of antitype van den zondvloed, waardoor de oude wereld te gronde was gericht, I Petr. 3: 21; van de vrouw wordt 1 Tim. 2 :15 gezegd, dal zij behouden zal worden (o-w5i(-ititxi) Six T!j« rskvoyovfaf, doch met de hijvoeging: èav (iehunv èv TiVrfi xrf; oi lt;rii%óixsvoi = zij die het heil in Christus deelachtig zijn, en alzoo behouden worden, in tegenstelling met oixvo^Kviisvol , dat zijn degenen, die door hun ongeloof van dat heil verstoken blijven, en alzoo verloren gaan. Hand. 2 : 47, 1 Kor. 1 :18, 2 Kor. 2:15, Openb. 21 : 24. Wat b) de constructie van betreft, vallen de navolgende verbindingen op te merken:

tivi xttó Ttvuv — iemand behouden door afzondering van anderen, die verloren gaan. Hand. 2 : 40; xttó t/vo? = iemand ergens voor bewaren, maken dat iels niet over hem komt. Hom. 5:9; nvx \'éx tivo; = iemand redden uit een gevaar, waarin hij verkeert, bijv. èx Sxvxrov, Hebr. 5 : 7, Jak. 5 : 20; èx tgt;(5 üfxs rai/ri);, Joh. 12 : 27; praegnant Jnd. vs. 5: ex yiit \'Aiyóvrou = uit het land van Egypte, d. i. door wegvoering van daar; insgelijks praegnant 2 Tim. 4:18: tU ttiv (ixtiheïxv xutou = in zijn koninkrijk, d. i. door behouden daarin over te brengen, vgl. winhr\'s Gr. S. 547.

(rünx, xtos, tó, hel lichaam, d. i. een stoffelijk voorwerp, uit verschillende deelen of leden bestaande die lot een afzonderlijk en samenhangend geheel vereenigd zijn, en door zijn eigen-aardigen verschijningsvorm van elke andere soort van dusdanige voorwerpen onderscheiden. Het wordt gebezigd a) van het menschel ijk lijf of lichaam, a) zoowel van het doode (uitsluitend in dezen zin nog bij Homerus, in tegenstelling van to Sépxs dat hij van levende lichamen gebruikt; eerst hij Hesiodus en de latere gr. schrijvers komt het in de tweede der hier vermelde beteekenissen voor), Matth. 14 : 12 (waar ook vrSnx gelezen wordt), 27 : 52 , 58 , 50 en de parall. pil.. Mark. 14 : 8, Luk. 23 : 55, 24 : 3, 23, Joh. 10:31, 20 : 12, Hand. 9 : 40, Jud. vs. 0, als van hel lovende, Matth. 5 : 20, 6 :

22, Mark. 5 : 29, Luk. 12 : i. Hom. 1 : 24, 0 : 12, 1 Kor. 0:27, 2 Kor. 4:10, 5:0, 8, Gal. 0:17, Jak. 2:10, 3:0, enz.; /3) naast of in onderscheiding van gt;) [puxif en rd irvev/xx, Matth. 0 : 25, 10:28, Hom. 8:10, 1 Kor. 7:34, 1 Thess. 5:

23, Jak. 2 : 20, en zoo ook in de spreekwijze 1 Kor. 5:3: xttoiv tamp; awiixTi, Trapwv tw TtvsvixxTi = naar het lichaam afwezig, doch tegenwoordig naar den geest; hiertoe kunnen insg. gebracht worden uitdrukkingen als: cv triii^uri en exto; tov trwiixroi;, 2 Kor. 12 : 3, welke bezigende, Panlus in elk geval dacht aan hetgeen er met zijn zvsCi-ia was voorgevallen, doch slechts in twijfel stond of dit zic h destijds in zijn lichaam bevond, of daaraan lijdelijk ontvoerd was; 7) in onderscheiding van $ rapt; als benaming dor weeke, meest vergankelijke doelen van het menschelijk lichaam, en tevens de zetel der zinnelijkheid of van hel bloot animale leven (vgl. op dit wd.), hetzij om den mensch naar zijnen g o h e e 1 e n verschijningsvorm als stoll\'olijk wezen to kenmerken, hetzij om iels van hem te zeggen, dal wel op het menschelijk organisme als zoodanig past, doch niet op de TapJ-, voor zoover zich met deze het nevenbegrip van zwakheid of zinnelijkheid paart; hiertoe be-hooren pil. als Hom. 0:12, 7:24, 8 : 11, waar \'s menschen geheele stoffelijk deel als den dood onderworpen wordt voorgesteld; Hom. 8 : 23, Phil. 3 : 21, waar tot de heilgoederen der toekomst geteld wordt, dat wij van dit sterfelijke lichaam met zijne beperkingen ontslagen zullen zijn; Hom. 6:6, waar wij bij trünx xijc xiixpr/xt aan den geheelen ouden mensch le denken hebben, voor zoo ver hij, door zijne onderworpenheid aan de macht der Txp%, met zijn lichaam de zonde dient (vgl. winkh\'s Gr. S. 170, v. hengei,a. h. I.); 1 Kor. 0 : 18, waar gesproken wordt van eene zonde, die de mensch, door de lusten der

in le volgen, legen zijn eigen rSiiix bedrijlt; 1 Kor. 15 : 44, waar den geloovige, bij zijne opstanding, niet eeno o-ipfj vtevimrixvi (wat eene contradictio in adjecto zou zijn), maar een o-üiix ■xveunxTixóv wordt toegezegd; 2 Kor. 5 :10, waar de uitdrukking: rx Six «C o-ii/iXTot alles omval wal op \'s menschen aardsche werkzaamheid bc-


-ocr page 487-

475

trekking heeft; voorts, behalve nog meer andere pil., ook ilie waar van \'s Heilands aarüsche lichaam sprake is, vooi- z.oo ver het doel daarbij niet is te doen uitkomen, dat hij doelde in de beperkingen der menschelijke natuur (in welk geval vifè gebezigd wordt, Uebr. \'2 : li, 5 : 7 enz.), Matth. 26 : 26, Joh. 2:21, 1 Kor. 11 :24, 27, 20, Uebr. 10 : 5, 1 Petr. 2 : 24; eene uitzondering op het hier gezegde wordt niet gemaakt door Kom. H : 115, waarop do dooding der irpaS-f/; rot t^izxtoq (niet Tif? trxpKÓ;, zooals in somm. Codd. ten on-roclite is gecorrigeerd geworden) door l\'aulus wordt aangedrongen, omdat het rünx hier vooreerst slechts als werktuig der zondige lusten gedacht kan worden, en het ten andere niet zeker is of wij bij de hier bedoelde vfxfyii; (welk wd. op zich zelf eene vox media is) aan eigenlijk zondige handelingen te denken bobben, dan wel aan zekere lichamelijke oefeningen of verrichtingen, ilie aan het geestelijk leven meer schadelijk dan bevorderlijk waren, en daarom behoorden te niet gedaan te worden, vgl. v. iiengkl a. h. !.; wat de uitdrukking o-ify/a ri)? a-afxós betreft, deze dient Koloss. I : 22 om het lichaam van Christus, Koloss. 2:11 om het lichaam van den nog niet met hem opgewekten ouden rnensch voor Ie stellen als der natuur van de rxfè deelachtig, en daardoor in zijn geheel onderworpen aan do wetten waardoor deze beheerscht wordt; b) lt;rüiJ.x dient niet alleen tot aanduiding van oen menschelijk, maar ook van ieder ander lichaam, als x) in \'talg. 1 Kor. 15:40, waar van o-ai/ixTx èn\'yeix, zonder nadere aanwijzing welke, gesproken wordt; /3) van dieren, hetzij doode of levende, Uebr. 13 : 11, ,Iak. 3 : 3; y) van planton, 1 Kor. 15:37, 38, vgl. de Hg. uitdrukking: vrs/perxi a-ü/ix ^u%ikóv vs. 44; J) van de dusgenaamde hemellichamen, d. i. zon, maan en sterren, 1 Kor. 15: 40, vgl. vs. 41 ; — c) min of meer synekdochisch staat crü/ix ook wel voor \'s menschen geheele persoon, op pil. als: 2 Kor. 10 : 10, waar * tx/ouitix tcv tuuito: zooveel is als de persoonlijke tegenwoordigheid; Kfez. 5 : 28, waav amp;lt;; rx èocvriiv (rünxra volg. vele Interpp. in betDekenis ongeveer overeenkomt met: gelijk zich zeiven éavróv aan hel slot van dit vs.), docii vgl. mkvkr a. h. 1.); Jak. 3:2, waar t/V ïAov to blijk

baar zooveel is als zich z e I v e n v o 1 k o m e n t e beheerschen; eenigszins anders is het (ook hij de classici niet vreemde) gebruik van in den zin van lijfeigene, slaaf, Openb. 18: 13; d) oneigenl. of overdracht, wordt a-cS^x gebezigd , «) van de vereeniging van twee of meer personen tot één geheel, en in dien zin bijv.

van de verbintenis tusschen twee personen van verschillend geslacht, die daardoor ophouden elk voor zich te bestaan, maar, als man en vrouw, als \'t ware tezamen één nieuwen persoon uitmaken, 1 Kor. 6:10; bijz. van de christelijke gemeente, waarvan ile leden (de geloovigen), onder Christus als hoofd, onderling tot een organisch geheel verbonden zijn, Itorn. 12 : 4, 5, 1 Kor. 0 : 15, 10 : 17, 12 : 12—27, Kfez. 1 : 23, 2:16, 4:4, 12, 16, 5 ; 23, 30, Koloss. 1 ; 18,.24, 2 : 19, 3 : 15; (3) tegenover tki\'x gesteld, als het tastbare, werkelijk bestaande, d. i. het wezen der zaak, tegenover hetgeen slechts eene zwakke afschaduwing daarvan is, Koloss. 2:17.

a-u l* ar ik 6 q , gt;), óv, Ai Ij. van het voorg. wd., lichamelijk, a) van iets gezegd dat een lichaam of lichamelijke gestalte heeft, Luk. 3:22; b) = tot hel lichaam betrekking hebbenile, bijv. yviuxTix, 1 Tim. 4:8.

a-uixxTixüi, Adverb, van het voorg. wd., lichamelijk. Alleen Koloss. 2 : 9, waar hel door somm. wordt opgevat = essentialiter of substanlialiter = wezenlijk en werkelijk, door and. = corporaliter = op lichamelijke wijze, d. i. óf zooveel als èv trd^xTi — in een (aardsch) lichaam als hulsel, óf = als een I i c h a a m tot é é n v e r b o n d e n (l. w. het faiizx met Christus). Vgl. iiutmeu a. h. I.

SwxaTfo;, ov, ó, gr. eigenn. So pa ter; zoo heette een geloovige uit Berea , die Paulus een ehidweegs begeleidde. Hand. 20:4.

frupeva, -euo-u, van ó 7iCf.ó; (ir booj), do groote voorraad of menigte, van daar — hoopen, op-hoopen, Rom. 12 : 20 (in een citaat uil Spr. 25 : 22 volg. de LXX); = vol maken, overdekken, laden, hetzij eig. of overdracht., n\' (of tivx) tivi — met iets, en van daar in Passive (Toifcvonxi = vol zijn van, bedekt of beladen met, 2 Tim. 3:6.

Sroo-Jrvi)?, ou, o, gr. eigenn. Sosthenes; zoo heette a) een overste dor synagoge te Ko-rinthe, van wien Hand. 18:17 gesproken wordt; b) een geloovige, van wien l\'aulus In don aanhef van oen zijner brieven aan de Korintlnscho gemeente molding maakt, en dien men van den eerstgenoemde pleegt te onderschoiden, ofschoon hij ook wel dezelfde geweest kan zijn, 1 Kor. 1 : 1.

S ui lt;r fr x t p o $, ou, ó, gr. eigenn. Sosipater; zoo heette oen geloovige, naast Lucius en Jason, door Paulus als een zijner nabestaanden vermeld. Kom. 16:21.

a-UTifp, ifpo;, ó, van trci^ai z. aid., de redder, behouder, verlosser, bij de gr.schrijvers een veel gebruikte titel van mannen die


-ocr page 488-

£ü-(ppuv.

xurvpix.

47()

zich jogons het vaderlaml verdienstelijk gemaakt hadden, en inzonderheid ook van de goden als weldoeners van het inenschelijk geslacht. In het N. T. hetoekent uiórijp dengene, door wien ile menschheid van haro geestelijke ellende verlost, en (positief) met de heerlijkste heilgoederen begiftigd is, zoodat het daar óf dour een der bovengenoemde woorden, óf door Heiland, Zaligmaker, kan worden overgezet; het wordt in dien zin gebezigd a) van Christus, Luk. 2:11, .lob. 4 : 42, Hand. 5 : 31, i3 : 23, Efez. 5 : 23 (waar toC tmuuto; van Je gemeente verstaan moet worden), Phil. 3 : 20, 2 Tim. 1 : 10, Tit. 1 : i, 2 : 13, 3 ; 0, 2 Petr. 1:1, 11, 2 : 20, 3 : 2, 18, 1 Joh. i : li; b) van God zei ven, voor zoo ver bij door Chr. de wereld behouden heeft. Luk. 1 : 47, \\ Tim. 1 : 1, 2 : 3, 4 : 10, Tit. 1:3, 2: 10, 3:4, Jud. vs. 25.

amp;uty f !x, ü, van het voorg. wd., de redding, het behoud, do verlossing, maar ook in positieven zin = het heil, de welvaart, de zaligheid, a) In eerstgenoemdebe-teekenis van tijdelijke uitredding, lijfs- of levensbehoud. Hand. 7 : 25, 27 : 34, Hebr. li: 7; b) bijz. van de verlossing of uitredding, door Christus aangebracht, en van bet heil dat daaruit voortvloeit, = het Messiaan-sche heil, en wel cc) zoo als de Israëliet gewoon was zich dit voor te stellen, als verlossing van druk en overheersching, vrede, rust on tijdelijke welvaart. Luk. 1 : 69, 71, 77; (3) in hoogeren geestelijken zin, als verlossing van zonde en onge-rechtigbeid, redding of behoud van het verderf (ajrwAf/a) dat den onbekeerden zondaar wacht, deelverkrijging aan den vrede en de eeuwige zaligheid (vumpix xlaiviot) die mot het geloof in Christus verbonden zijn, en wel zóó dat nu eens het negatieve, dan weer het positieve meest op den voorgrond treedt, of wel beiden tot één begrip van heil verbondon zijn; in deze beteo-kenis met bet Art. om de traiTyficc als de eenige van dien aard te kenmerken. Joh. 4:22, Hand. 4:12, 13:20, Hom. 11 : 11, 13:11, 2 Kor. 1 : 0, Kfez. 1 : 13, Phil. 2 : 12, Hebr. 2 : 10, Jud. vs. 3, Openb. 7 : 10, 12 : 10, 19 : 1, doch ook vaak zonder Art., omdat men, onder geloovigen, slechts aan ééne Gumplct (de door Chr. bewerkte) denken kon. Hand. Ki : 17, Hom. 1 : 16, 10 : 10, 2 Kor. li : 2, 1 Thess. 5 : 8. 9, 2 Tim. 2: 10, Hebr. 1 : li, 6 : 9, I Petr. 1 : 5, 2 Petr. 3:15 (waar Tojrypïx oig. zooveel is als: y otin\'x Tïi? ToiTvfixs — de grond of oorzaak der behoudenis), enz.; y) in meei\' onbepaalden zin, doch zóó dat Christus toch steeds als de bewerker van het bedoelde heil gedacht moet worden, Luk.

19:9, Hand. 13:47, Phil. 1 : )9, 2 Tim. 3: 15.

TUTypioQ, ov, ó, b, -ov, ri, van ó o-uTyp /. aid., reddend, behoudend, heilaanbrengend, {) x^fquot;! toZ öfoff. Tit. 2 ; 11 (waar echter verschil van lezing beslaat); het Neutruin ro ra-Typiov (evenals ook reeds bij gr. schrijvers, vooral djehters) substantive = het hei Is- of reddingsmiddel, datgene wat hulp of behoud aa n-brengt, of ook eenvoudig = ii rraiTyptx, met tov sfob als Genitiv. auctoris = bet door God verordende heil of heilsmiddel. Luk. 2: 30, 3 : 0, Hand. 28 : 28; m Ttpixetpx/.xix rot cuTuip/ov (vgl. over dezen Genit. apposit. op ircpi-xetyxhxi\'x) = de helm des heils, Efez. 6:17.

lt;rai-lt;ppovéw, -faal, van tranppcuv z. aid.,

a) = wél bij zinnen, goed bij zijn verstand zijn, van een herstelden bezetene, Mark. 5:15, Luk. 8:35; m tegenstelling van ,

2 Kor. 5 : 13; b) in zedelijk-praktischen zin = zich verstandig aanstellen of gedragen, bescheiden of ge ma tigd (in zijne oordeelen), zonder hartstocht zijn, Kom. 12:3 (waar het tegen vTsp(fipove7v over slaat), Tit. 2 : 6, 1 Petr. 4: 7.

r co ~povu, -iVw, van Tu^ptov z. aid., dus eig. iemand tot een tn!ilt;ppuv maken, d. i. hem tot rede of bezinning brengen, doch vervolgens ook = aan het verstand brengen, beduiden, vermanen, loeren, nvx sotj. Infmit. = iemand om iets te doen. Alleen Tit. 2:4.

(tu-4gt;povitii6(, ov, ó, van hot voorg. wd., $ ruippóviri( = de bestraffing, vermaning, terechtwijzing, waardoor anderen tot rede of bezinning gebracht worden, of ook = de bezonnen- of verstandigheid als gevolg van de tucht over zich zeiven geoefend, d. i. in zedelijken zin = de zeifbeheersching, bezadigdheid. Alleen 2 Tim. 1 : 7.

o-u-tfgt; p óva f. Adverb, van vciippav z. aid., verstandig, matig, ingetogen, zedig. Alleen Tit. 2; 12.

(ru-fypovvvy, ïk, if, van het volg. wil., hot wezen en gedrag van don a-u^pniv, van daar a) = het gez onde vers tand, de bezo nnenhe i rl, llan.l. 26 : 25; b) in zedelijk-praktischen zin = de ingetogenheid, eerbaarheid, matigheid, 1 Tim. 2:9, 15.

lt;r ui - lt;p pu v, ovos, é, y, -ov, ró, van rcSt (sgtr. voor rrüoi;, rxot, lat. samis) wél, gezond, en (ppovéu (van v Qpyv het verstand, do zin), ik denk, van daar eig. wél bij zijn verstand, bij gezonde zinnon, en vervolg, a) = verstandig, wijs, bedachtzaam, 1 Tim. 3:2, Tit. 1:8, 2:2; b) — ingetogen, zedig, eerbaar, kuisch. Tit. 2 : 5.


-ocr page 489-

Txftépvxi.

Tanreivóg.

477

T.

\'i\'xpépvai, uv, xi, het lat. wil. tabernae, il. i. lt;lc plur. van taborna = herbuig. Alleen Hand. \'28 ; 15 in ile verbinding: T/ie/; rx^tfvxt - - Tres tabernae (etyniolog. = Drie lier-bergen), d. i. di* naam eener plaats (misseliien alleen eener nitspanningsplaats), aan deviaAppia tnsschen Rome en l\'oi\'um Appii gelegen, waar Paulus door eenige broeders uit Rome afgewacht en begroet werd.

TxfiiQeé, vi, onverbuigb. aramésche eigenn. Tabitha (NP\'DD; ||(gt;|ji\'. die in hot gr.

door Acfxxi; (z. aid.) wordt overgezet; zoo heette eene geloovige vrouw te Joppe, Hand. \'J: li(J, 40 vermeld.

rayiix, xto; , tö , van txtju (perf. pass. re-raynou) ■/.. aid., eig. het geordende, in orde geschaarde, als militaire term = hot corps, do a I\'defiling, hel gelid, en van daar = de orde, rangorde. Alleen I Kor. 15:23.

r xktó$, gt;)\', ov, Adjectiv. Verbale van txtko z. aid., eig. geordend, in orde gebracht, doch vervolg, ook = verordend, en van daar = vastgesteld, (vooruit) bepaald, bijv. iti-iéfx. Alleen Hand. 12 :21.

Txhxi-Truféai, -ü, , van TXhxiTrufOi; z. aid., als intransit. eig. rxAxiirwpos, d. i. diep ongelukkig, rampspoedig of ellendig zijn, doch vervolg, ook zich als een rjiAamofo; aanstellen, en alsdan = jammeren, weeklagen, kermen. Alleen Jak. 4:0.

Txhxt-TTup ix, xf, ii, van het voorg. wd., de jammer, de ellende, Hom, 3:10, Jak. 5:1.

t x ax t-tt u pog, ov , ó, vi, -ov, tó, Volg. SOU II11.

van tuïmoi — t?.xoj , rAif/zi ik draag, verdraag, en ó Tiüpo; eig. do verharding, bijz. het eelt (vgl. op Kufóu), doch vervolg, ook, naar\'tschijnt, in overdracht, zin = ii kuwtui; — de haidheid van het lot, d. i, het ongeluk, de ellende; volg. and. slechts een (dichterlijk) gewijzigde vorm van TxhxTreifio; van rxKiu en vt Tttlpx de proef of beproeving; zoowel naar doze ais naar geneallei-iling = el Ie nil i g, ja m me rl ij k , ra in p za I i g. Hom. 7 : 24, Openb. 3 : 17.

raAavTiaïo?, xix. xïov, Adjectiv. van het volg. wd., een talent zwaar. Alleen Openb. 10 : 21.

rxhxvTov, ov. td\', van tx/.xui = rAaoi ik draag, eig. de weegschaal, doch vervolg, ook metonym. van hel gewogene, = het gewicht, en in dien zin In de eerste plaats van een gewicht ilal in den hanilel eene bepaalde zwaarte had, maar ten andere ook de benaming van zekere naar het gewicht berekende geldsom, liel/.ij in goud of zilver, waardoor op verschillende tijden en in verschillende staten echter eeim zeer ver-schillende waarde vertegniwoordlgd werd, het talent. Hel Attische tx?.xvtov xpyvpiou, waarnaar gewoonlijk gerekend werd, en dat ook in het Kvang. v. Matth. (liet wd. komt in de and. geschriften van het N. T. niet voor) bedoeld schijnt te zijn (ofschoon and. aan het Syrische, dal p. m. /\'580 gold, gedacht willen hebben), bedroeg 00 Attische mina\'s of 0000 Drachmen, d.i, naar onze munt eene som van ongeveer /\'2500. Matth. 18: 24, 25 : 15 env.

Txhiix (vgl. het gr. tSAi? bij Soph. = een huwbaar meisje), liet Syrische of aramésche wd. Ta lit ha (NJtSü ) = to Kopxnov, d.i. het meisje, de jonge dochter. Alleen Mark. 5 : 41.

Txneïov, door nalatigheid in de uitspraak voor rxfiielov waarvoor het in de meeste codd. gelezen wordt (vgl. winku\'s (Ir. S. 86), ov to, van TXiuévu eig. hnishonden (een d.i. huis

bestierder, zijn), doch vervolg, ook in den ruimeren zin van voorraad verzamelen, opleggen; en van daar a) = de spijskelder, voorraad-of provisie-kamer. Luk. 12 : 24; b) = «ie (niet voor ieder openstaande) schatkamer, of in \'t alg. = d e k a in e r ol h i n neuk a m e r (vgl. ons: kabinet), waar men afgezonderd van dc buitenwereld verkeeren kan, Matth. ü : (gt;, 24 : 26, Luk. 12:8.

tu[/,ie7ov, z. op het voorg. wd.

roivvv, eig. tx vvv, /,. op vvv.

Tcé%ilt;;, ews. y van rxrvaj z. aid., eig. het ordenen, regelen, rangschikken, bijz. van soldaten die men in het gelid schaart, doch vervolg, ook a) = de orde, waarin zaken elkander opvolgen, d. i. de beurt. Luk. I : 8; b) = de regel, waarnaar iels geschiedt, in de spreekwijze: kxtx tvjv rxhv tivós = volgens den regel waarnaar iemand iets geweest of geworden is, d.i. op gelijke wijze als hij, llebr. 5:6, 10, 6 : 20, 7 : II, 17, 21, vgl. 7 : 15, waar zij met xxtx rijv éfzo/ótiitx t/vc; verwisseld wordt; c) in overdracht.-zedelijken zin = de goede orde, waardoor alles zonder twisten en geregeld voortgaat, Koloss. 2 : 5; hxtx tx^iv = ordelijk, met orde, l Kor. 14:40.

t x Tcs i v ó$ s tj, óv, van onzekere afleiding (waar-


-ocr page 490-

478 Txxeivo-^pcxrvv^.

Txpxxo?.

schijiil. van een ongebr. grondvorm raxo? of Jaxoj, waarvan nog \\vw. als \'éSx~poi, SxrreSov afstammen, en die vloer of bodem beteekende, zoodat het bijv. verwant is met een woord als =r bet vloer

kleed, tapijt; and. denken bier aan eene letterverplaatsing waardoor rziretvóc; uit zxtiivÓ(, van vzTéai ik treed, zou ontstaan zijn, on dus zooveel zou beteekenen als: die getreden of vertrapt wordt), eig\' laag bij den grond, doch vorvolg. meestal overdracht, a) = laag, wat wereldschen staat betreft, gering, in tegenstelling van SvvxfTiii Luk. I : 52, van vhovaioi; .lak. 1 : 1); b) = kleinmoedig, ter neder gebogen, door de ervaring van zijn onvermogen, \'2 Kor. 7:0; c) = nederig, bescheiden, d. i. zonder aanspraken, rit xzpSi\'y., (vgl. over dezen Dativ. van betrekking wineu\'s Gr. S. I\'.(li) = nederig van hart, d. i. niet alleen In daden, maar ook innerlijk zoo gestemd, Mattb. II : 29;. Rom. 12: 1(), vgl. op vuvxxxyu ■, = onderdanig, kruipend, 2 Kor. 10 : I; in tegenstelling met vTrspy-ipxvo; = demoedig, Jak. i : (i, 1 Petr. 5 : ö (op beide pil. in een citaat uit Spr. 3 : H4 volg. de LXX).

r XT e i v o - lt;p f a r v v q, gt;);, van het volg. wd., het gedrag en wezen van oen rxireivóipfaiv, a) in betrekking tot andere menschen = de nederigheid, bescheidenheid, Efez. 4:2, Phil. 2: 3, Koloss. 3 : 12; b) tot God = de dcinoed, demoedigheid, Hand. 20 : 19, Koloss. 2:18, 23, I Petr. 5:5.

txve i v 6-f ei v, oko?. ó, ti, -01/, to, van Ti-tsiïo;, z. aid. en t^fovéu (v. ^ ^piiv het verstand) ik denk, laag van zich zeiven denkende en van daar kleinmoedig, maar ook iu goeden zin = nederig, bescheiden. Alleen I Petr. 3:8, (volg. tisciienu. ; de Itec. met weinig uitwendig gezag: lt;piAólt;Pfm).

Txveivóoi, -w, -wa-w, van rxireivói; z. aid., wat hoog is laag maken, verlagen, vernederen, a) t/\', bijv. van een berg ot heuvel gezegd, dien men met den grond gelijk maakt, l,uk. 3 : 5 (in een citaat uit .les. 40 : 4 volg. de l.XX); b) nvx — iemand verdemoedigen, beschamen, door hem zijne onmacht te doen gevoelen, 2 Kor. 12 : 21; c) éxuróv — zich zeiven vernederen, iti tegenstelling mot 6 nei\'^uv ê\'lvxt, Mattb. 18; 4; met C^ovv éxiiróv (zich zelven verhellen of verboogen), Mattb. 23: 12, Luk. 14 : 11 , 18 : 14, 2 Kor. 11 : 7; vgl. ook Phil. 2:8, waar de tegenstelling door uTtp-livl/wo-f In hot volg. vs. wordt uitgedrukt; d) in Passlvo rxTsivoCo-ixi met rellex. beteekeins = éxvTÓv TXTeivoCv, x) = zich vernederen, of gelijk wij zoggen: zich verminderen, zich bekrimpen, Phil. 4:12; (3) = zich ver-do moed i ge n, èvw^nov toc xvf\'/ov — voor den lie or, door met schuldbelijdenis voor Hem te verschijnen. Jak. 4:10; i/to rijv xelpx toü Qeoü = onder de band Gods, d. i. demoedig, onderworpen en berustend, gezind zijn onder hetgeen zijne hand oplegt, I Petr. 5:0.

t ar e/v « t i {, suf. , van het voorg. wd., de vernedering, d. I. elg. de handeling waardoor Iemand vernederd wordt. doch vervolgens ook = de vernederde toestand, do staat van vernedering waarin iets of iemand verkeert. Luk. 1 : 48, Hand. 8 : 33 (in oen citaat uit Jos. 53:8 volg. de LXX), Phll. 3 : 21 (waar over\' de uitdrukking van een Adjectief-begrip door den Geniliv. van het Nomen dat de eigenschap uitdrukt vgl. winer\'s Gr. S. 211), Jak. 1 : 10.

tx p xr amp;cu. trio, -J-w, pert. pass. reriipxynxi, aor. 1. p. iTxpxxfyv, elg. roeren, omroeren, schudden, van daar a) in gew. zin, van water = in beweging of aan hot woolen brengen, in Passlvo = woelen, woelig zijn, in beroering komen, Joh. 5:7; b) overdracht. x) van hetgeen geschiedt om iemands gemoed In beweging te brengen, hetzij door vrees of schrik, in Passive = on t roeren, ontstellen, Mattb. 2:3, 14:20, Mark. 0:50, Luk. 1 :12, 24 : 38, Joh. 14 :1, 27, 1 Petr. 3 :14, of door eonlge andere heftige aandoening, Joh.

11 :33, waar de uitdrukking: èrxpxS-sv ixvróv schijnt te moeten te kennen geven, dat Jezus zijne gewaarwordingen van smart en medelijden ulet kon of zocht te bedwingen, daaraan den vrijen loop liet (vgl. ons: zich van streek maken),

12 : 27,13:21; /3) = vero n t rusten, i n d e war brengen, van hetgeen geschiedt om anderen aangaande den inhoud van hun geloof onzeker temaken, hen aan het twijfelen te brengen. Hand. 15:24, Gal. 1 :7, 5:10; y) = in rep en roelof in opsch udding brengen, vau eene menigte gezegd, die men door de eene of andere voorstelling weet op te winden. Hand. 17 : 8 en, volg. somtn. Codd., ook 13.

Txpxxt, , van het voorg. wd., de beweging, beroering of woeling, a) in gew. zin, tov vhxroz, Joh. 5:4 (welk vs. echter voor eeu onecht bijvoegsel gebonden wordt); b) overdracht, in den zin van beroerte, d. 1. een staat van onrust, verwarring en strijd, door opstand tegen bet gevestigd gezag, burgerlwisten enz., Mark. 13:8.

txpx xo i, Oquot;, ó, van Txpxvera z. aid., de verwar r i ng, a) in iemands gemoed = de sc hilk, de ontsteltenis. Hand. 12: 18; b) onder velen


-ocr page 491-

Tapreu;.

479

Tix%icv.

— do twist, tweespalt, de stoornis of wanordelijkheid, Hand. 19:23.

Tapa-si/;, iu(. ó, Nomen gentile van het volg. wd., de burger van Tarsus, do Tarsor of van Tai sus (t. w. geboortig). Hand. 9:11, 21:39.

Tzprós, oS, ii (bij gr. schrijvers ook : Tafroi\', wv, cel), geogr. eigonn. Tarsus; zoo heette eene der voornaamste, volkrijkste en welvarendste steden van Cilicië, een weinig binnenslands aan den Cydnus gelegen, oudtijds beroemd als een zetel van wetenschappelijke beschaving, tot op heden toe vermaard als de geboorteplaats van den apostel Paulus. Ofschoon zij onder de Komeinsche opperheerschappij vele rechten en vrijheden genoot (Antonius had haar tot eene urbs libera verheven), zoo meent men toch dat haar het jus civitatis (burgerrecht) niet was toegekend, wijl Paulus, na zich reeds als burger van Tarsus bekend gemaakt te hebben (Hand. 21 : 39), zich vervolgens nog, tot staving zijner aanspraak om als llomeinsch burger behandeld te worden, op het burgerrecht zijner ouders beroepen moest (Hand. 22 : 27). Tarsus wordt in het N. T. vermeld Hand. 9:30, 11 : 25, 22 : 3.

rafTxpóoi, -ü, van ó rafTxpoi; de tar-

tarus, d. i., naar de oudste voorstellingen der Grieken, de benaming van een duisteren afgrond onder den Hades, waarin de oproerige Titans en andere goddeloozen door Ze us geworpen werden; in de latere mythologie wordt daardoor óf de gebeele Hades, óf in het bijzonder de onder-aardsche strafplaats der verdoemden aangeduid. Txprxpóui (waarvoor bij somm. latere schrijvers ook wel: KXTXTxprxpou) wordt buiten het N. T. niet aangetroffen, en daar alleen 2 Petr. 2:4, waar het in beteekenis overeenkomt mot hot grieksche: phreiv rxprxpov of, naar joodsch spraakgebr. = fixlhsiv els yéevvxv (Matth. 5 : 22, 29, enz.) = in de hel werpen.

txvsoi, -ttw, -|ai, perf. pass. TiTxy[1X1, oig. op do bepaalde of geschikte plaats zetten, in orde stollen, ordenen, doch vervolg, overdracht, a) in Activo en Passive, oï) nvi, van de overheid of staatsmacht gezegd, = verordenen, instellen, Kom. 13 : I; /3) tlt;v« fV? n = iemand ergens toe verordenen, bestemmen, bijv. e;; ^aiyv xhiviov = te n e e u w i ge n leven, d. i. om daaraan deel te erlangen. Hand. 13:48; èxvTov 6lt;s Ti — zich voor oenigen dienst beschikbaar stellen, er zich geheel aan (oewijden, I Kor. Ui : 15; y) tivx vtó ti = aan iets ondergeschikt maken, in Passive = ondergeschikt zijn. Luk. 7:8; S) seq. Acc. c. hif. = bepalen, gelasten, Hand. 15:2; e ti\'tivi — iets aan iemand opdragen, hevelen, in Passive seq. Inf., Hand. 22: 10 (waar over de attractie van het Pron. rolativ. vgl. winer\'s (Ir. S. 147); b) in Medio, aor. irx^xityv, x) tivi\' =: in cl iemand afspreken, hem bescheiden, seq. Int\', fut. of praes., Matth. 28 : 1(1, waar ■xopevet\'ixi uit het verband moet worden bijgedacht; (3) tivi vmépxv — een dag met iemand afspreken, d. i. onderling bepalen, vaststellen. Hand. 28:23.

txvpot, oi/, 6, de stier, Matth. 22 : 4, Hand. 14: 13, llebr. 9 : 13, 10 : 4.

txütx, krasis van rx xütx (vgl. küiineii\'s Gr. S 27, wiNEIiS Gr. S. 4i), hetzelfde, 1 Thess. 2:14 (volg. den Uec.; TlSCllENU. met de meeste Codd.: tx xI/tx); kxtx txItx adverbialiter = evenzoo, op dezelfde wijze, huk. 0:23, 20, 17 :30 (op al welke pij. echter ook kxtx tx

XÜTX of KXTX TXUTX goloZOtl WOl\'dt).

Txtpy, ij?, it, van Öxttco (aor. 2. pass. ÉTxJjyv) i. aid., do begrafenis, teraardebestelling, doch vervolg, ook = het graf, do begraafplaats of groeve. Alleen Matth. 27 : 7, waar over don l)ativ. roi\'? ^t\'voit; — V(jor de vreemdelingen, vgl. winkr\'s Gr. S. 189.

txlt;}joi;, ou, ó, van Hxtttu (aor. 2. pass. èrx^yv) z.ald., de begrafenis, hel begrafenismaal of lijk feest, doch vervolg, ook = het graf zelf of de grafkuil, en in dezen zin in bet N. T, Matth. 23: 27, 29, 27 : 01. 04, 00, 28 : 1 ; lig. Hom. 3:13, waar (in een citaat uit Ps. 5: 10 volg. de LXX) de keel der boosdoeners met een txJ/os xveicyjiévoi; een geopend graf vergeleken wordt.

txxx. Adverb van txxvs, waarvan liet den Accusativ. plui\'. (eig. txxbx, ij,) vertegenwoordigt (vgl. küiiner\'s Gr. Sj 304),. eig. = snel, spoedig, ras, doch vervolg, ook, ter uitdrukking van iets dat als niet geheel onmogelijk ui onwaarschijnlijk gedacht wordt en ihis wel zou kunnen gebeuren, = wel, welligl, misschien, en in dien zin Uom. 5:7, Philein. vs. 15.

Adverb, van TX^v.\' /.. aid., spoedig, haastig, gauw. Luk. 14:21, 10:0, Joh. 11 : 31, 1 Kor. 4 : 19, Gal. 1 : 0. Phil. 2 : 19, 24, 2 Tim. 4 : 9; in den zin van te gauw ol te overhaast, zoo maar dadelijk, 2 Thess. 2:2, 1 Tim. 5:22.

■t sx\'vói, ij, tv, bij de gr. dichters = rxx^i z. aid., haastig, digt aanstaande, snel ot met rassehe schreden naderend, 2 Petr. 1 : 14, 2: 1.

txxquot;gt;v, eig. het Neutr. van den ongein . Com-parativ. van txxlt;!( z. aid., in lateien tijd

als Adverb, gebezigd in de plaats van het meer gewone ixtraov (Neutr. van den bij hehoo-


-ocr page 492-

TiX%I(7TX.

480

ronden Comparativ. QxTanov), of van het onkele iiinloii voorkomomle TX^Crepov, a) in vergelijkingen = sneller, gezwind er, Joh. \'20 : i; b) absolute (d. i. zonder opzettelijke vermelding van een vergeleken voorwerp) = ee n i gsz i n s s |gt;o e-dig, wat gauw (d. i. spoediger of gauwer dan hot voornomen of de verwachting schijnt Ie zijn). Joh. 13 : \'27, 1 Tim. 3 : li (waar ook tv rxxei gelezen wordt), llebr. 13 : lil, \'23. Vgl. winku\'s Gr. S. \'217.

t x % i lt;r r x, eig. het Nenlr. plnr. van don Su-perlativ. rxxurroi, van z. aid., als Adverb.,

in verbinding met andere relatieve Adverbia als: wï, otoj? = ten spoedigste, zoodra of zoo spoedig mogelijk. Alleen Hand. 17 ; 15.

txx!gt;(, eos, ou;, to. van rxx^i z. aid., de snelheid, de spoed of haast, vooral met Vraeposities als tv, iix, kxtx, {jlctx, tot adverbiale nit\'hnkkingen verbonden, en zoo in het N. T. tv Txxt\' — spoedig, haastig, gauw, hetzij in den zin van met spoed, zonder dralen, of iu dien van hiunen kort, weldra, Luk. 18 : 8, Hand. 1\'2 : 7, \'2\'2; 18, 25:4, Hom. 16 : \'20, 1 Tim. 3 ; l i (waar ook rxx\'ov gelezen wordt, z. aid.), Openb. 1 : 1, \'2\'2 : 6; in denz. zin zonder tv. Openb. \'2:5 (volg. den Hoe.; TISCHEND. laat het weg; and. lezen: txxquot;)-

txxquot;, eig. het Neutr. van het volg. wd., als Adverb, (naast het meer gebr. xa^tw; z. aid.) = spoedig, haastig, gauw, Matth. 5:25, \'28: 7,8. Mark. 9 : 39. .lob. 11 : 29, Openb. \'2 : Ui, enz.

Txxvi. £\'»gt; in tegenstelling met fifxSüf z. aid., == snol, vlug, vaardig, ii( ti = tot iots, d. i. om iets te doen. Alleen .lak. 1 : 19.

re, enklitisch voegwoord, en, even als het lat. que, waarmede het ook in andere opzichten overeenkomt , nimmer in den zin vooraan geplaatst, maar daarentegen in den regel achter de woorden, die het met een ander, hetzij voorafgaand of volgend, verbindt (bij Substanliva ook wel tusschen het Art. of het Adject., en, waar eene Praepositie voorafgaat, tusschen deze en het Nomen in). Het verschillend spraakgebruik der schrijvers besliste in vele gevallen over de keuze tusschen ts en het synonieme kxi\', gelijk het dan ook opmerking verdient, dat eerstgenoemde Partikel in het N. T. verreweg hot veelvnldigst in de schriften van Lukas, vooral de Handelingen, en vervolgens ook in den lïr. aan de Hebreên wordt aangetroffen. Voor zoover er onderscheid bestaat, kan dit eenigermate bij bet onderscheid tusschen het lal. et en que vergeleken worden, als hierin nml. gelogen, dat xxi\' twee of meer begrippen meer uiterlijk samenvoegt, naast elkander plaatst, terwijl ts hel eene nog bij het andere voegt en daardoor meer innerlijk hiermede verbindt. Ongeveer derhalve hetzelfde verschil als tusschen het lat.: senatus populusque ltomanus= de senaat nwt het Hom. volk, en: senatus et populus Romanus = de senaat cu het It om. volk (elk voor zich). Vgl. winku\'s Gr. S. 385 If., Küiiner\'s Gr. § 7\'2\'2. — Wal het gebruik van té betreft, het staat a) slechts éénmaal en zonder door een ander voegwoord gevolgd te worden, ter verbinding x) van twee zindoelen, bijv. Hand. 25 : 16: dat bet bij de Ho mei non geen gewoonte is lom. over te leveren, vóór dat de aangeklaagde zijne aanklagers voor zich hoeft, to\'tov te inoloyixi; = en (alzoo tevens) gelegenheid heeft verkregen, om zich te verantwoorden; zoo ook Matth. \'2H : 12, Hand. \'2 : 33, i: 13, 9:15, 10 : \'22 ,11: \'26, 15:5, \'2( 1: 35, \'23 : 24, 27:21, \'28:23, Hom. \'2: 19, 1 Kor. 4:21, Kfez. 3:19, llebr. I : 3, 6:5, 9:1, 12:\'2; /3) van twee gezegden, Joh. 4: 42, 6: 18, Hand. 2:3, 37, 40, 4:33, 5:19, 0:7, 13, 10 : 28, 12 : ü, 15 : 4, 17:26, 18: 4, \'26, 19:29, \'20:3, 7, enz.; hiertoe behoort voorts eene reeks van pil.. waar de lezing der Codd. Iluctueert tusschen en Sé, als: Matth. 23 : 6, Hand. 1 : \'15, 3 ; 10, 4:14, 7 : \'26, 8 : 1 , 6, 11 : 13, 13 : 40, enz.. Hom. 1 : \'27, Jud. vs. 6; h) meer dan eens, Tt-Tt, om eene gelijkstelling tusschen de verbondene gezegden of zindeelen uit te drukken, bijv. Hand. \'2 : 46: KXÜ\' VilléfXV TTfOTXXpTepoCvTIS Èv Tlö tsf , xA«»t£? Tt kxt oÏkov xpTov, om uit te drukken dat zij én hot een, én het ander deden, d. i. beide evenzeer, vgl. ook Hand. 16:11, 12, li : 4, 26:16, llebr. 6:2, alsmede do spreekwijze: iav TE-èxv t£ = hetzij dat = bet zij dat. Hum. 14 : 8; over é/tê-etrs z. op el; c) gevolgd door xxi\', hetzij onmiddellijk re xxi\', hetzij met tusschen-plaatsing van andere tot den zin bohooi\'ende woorden ré-xxi, om, op eene engere wijze dan dit door ré-ré geschiedt, twee gezegden of zindeelen met elkander wederkeerig te verbinden (vgl. KÜiiNEii\'s Gr. § 726), = zoowel-als, even als — zoo ook, bijv. Hand. 2:10: loi/5a7o/ te kxi trforj-Avroi = zoo Joden als bekeerlingen; tusschen twee Verba in geplaatst. Hand. 1:1: iroieh re kxï Sidxvxetv =: zoo tti doen als te loeren; van elkander gescheiden, Hand. 1 :8: ïv te lepou-trxAij/x kxi Èv Trao-ji Tji \'IcivSxi\'x xrs = gelijk te Jeruzalem, zoo ook in geheel Jud e a enz.; re xxï strekt in dezen zin ook niet zelden om begrippen, die onderling eene tegenstelling vormen, als in één opzicht gelijk met elkander te verbinden, bijv. Matth. 22:10: nowpovt re xxl xyxüovi. Hand. 24 :15 : Sixx/uv re kxi xSikuv,


-ocr page 493-

Tsïxot.

Téxvcv.

481

vgl. voorts pil. als Luk. 12:45, 22:66, Joh. 2: 15, Hand. 4 : 27, 5 :14, 8 :1«, 38, 9 : 24, 14 :1, 5, li): 10, 21 :12, 24: 3, 25 : 24, 26 : 22, 27 ; 1 , Hom. 1 :12, 14, 16, 3:9, 1 Kor. 1 : 2, 24, 30, 1\'hil. 1:7, Hebr. 2 :11, 4 :12, 5 :1, 7, 14, Jak. 3:7, enz., terwijl elders re kxi\' wel strekt om twee begrippen of namen nauwer aan elkander vast te knoopen, doch zonder den nadruk waarmede dit op de laatst aangeli. pil. geschiedt, bijv. Luk. 21 : 11 : tyóftyrpx te xxi agt;)/zf7a, vgl. Hand. 2 : 9, 43, 8 : 13, 15 : 9, 24 : 23, 25 : 23, 26 : 3, Hebr. 6:19, 9:19, 10:33, enz.; \'én re kxi\' =z eu zelfs, en nog bovendien. Hand.21:28; tot het eigenaardig gebruik van meteen volgend kxi\' behoort eindelijk nog zijne verbinding met het Art., \'d, re, !/, re, to. rc-xx/ in den zin van namelijk deze of die- en, Hand. 1 : 13, 13:1; d) in verbinding met andere Conjuncties, als: re yxp — immers ook. Hom. 7:7, Hebr. 2 : 11, vgl. 2 Kor. 10 : 8 (waar echter verschil van lezing bestaat); ré-Sé = en — doch, daarentegen. Hand. 19 : 3, 22 : 28. — Vgl. over den oorsprong en de grondbeteekenis van uartiing\'s Partikollehrc, I. S. 47 f. f.

TfT^oc, fo{, oi/;, ro\', van re6%u ik vervaardig, richt O]), bouw, de muur, bijz. tot verdediging, en van daar = de stadsmuur, in onderscheiding van ó to7^o? do inunr of wand van een huis of ander gebouw. Hand. 9 : 25, 2 Kor. 11:33, Hebr. 11:30, Openb. 21 :12—19.

rsxitjfiov, /ot/,, van bet meest in Medio gehr. rexiixi\'pai ik geef een teoken, duid aan (van to réx^xp bet toeken of kenteeken), en van daar = het ken- of merk teoken waaraan men iets herkent, of waardoor do echtbeid van iets gewaarborgd wordt, = ile waarborg, bet bewijs, de proef. Alleen Hand. 1 : 3.

rexviov, ov, ró, Diminutiv. van ro réxvov z. aid., het kindje of kindoko, naast irxiii\'ov, réxvov, Qvyxrvif on derg. bij vriendolijke toespraak gebruikt, en zoo in l\'lurali rexvlx — kind er-li ons, d. i. geliefden of beininden. Joh. 13:33, Gal. 4:19, 1 Joh. 2:1, 12, 28, 3:7, 18, 4:4, 5 : 21.

r € xv o-y ov é u , -u, -faw, van rexvoyóvoc (v. to réxvov z. aid. on ó yóvo; = ^ yovy — de verwekking, voortbrenging) kinderen tooiend of voortbrengend, van daar = kinderen baron. Alleen 1 Tim. 5:14.

rsxvo-yov ix, xf, fi, van hot voorg. wd., bet baren van kindoren. Alleen 1 Tim. 2:15.

réxvov, ov, ró, van ti\'xtu , aor. \'érexov, z. aid., hot verwekte of geborene, en van daar = hot kind, hetzij zoon of dochter, ofschoon (allhans in bot N. T.) bijz. = do zoon, Matth.

21 :28, Hand. 7:5, 21 :21, vgl. pil. als: 1 Kor. 4 : 17, 1 Tim. 1 : 2, 2 Tim. 1 : 2, Tit. 1 : 4, l\'hilem. vs. 10; hot wordt gebezigd a) in gowoiHMi en natuurlijken zin x) van bet kind in betrekking tot zijne ouders, Matth. 7 : 11,

10 : 21, 18: 25, 19 : 29, Luk. 1:7, Hand. 21 : 5, 1 Kor. 7 : 14, 2 Kor. 12 : 14, Kfoz. 6:1, 4, 1 Thess. 2:7,11,1 Tim. 3 : 4, 12, 5 : 4; (3) van den nazaat in bet rok king tot zijne voorouders, • do afstammeling, Matth. 2:18, 3:9, Luk. 1 :17, Hand. 2 : 39. 13 : 33, Gal. 4 : 31; rx réxvx rijf trxfxót = do kinderen des vloosches, dat zijn iemands nazaten door natuurlijke afstamming. Kom. 9:8, waar dezen, mot het oog op Israels afkomst van Abraham door den hom beloofden zoon Izaak, onderscheidon worden van rx réxvx ryi; iTrxyye-A/a; = de kinderen der belofte, d. i. in wie do belofte verder is vervuld geworden, vgl. Gal. 4 : 28; emphatisch staat réxvx, in onderscheiding van rirépitcc, in don zin van echte zonen of nazaten. Hom. 9:7; y) lig. van den b iirger in he t re k k i n g t ot zij ne vador-stad, Matth. 23 : 37, Luk. 13 34, Gal. 4 :25; b) in geestelijken zin wordt réxvov gebezigd x) betzij als benaming dor liefde of toogonogen-beid, aan do teedorste betrekking tusschon menschenen monschen ontleend, en zoo bij vriendelijke toespraak, tot oen don spreker vreemde, of althans niet door bloedverwantschap bestaande, gericht, = zoon! vriend! vvaardsto! enz., Matth. 9 : 2, Mark. 2 : 5, Luk. 16 : 25, 1 Tim. 1 :18, 2 Tim. 2:1, vgl. 1 Kor. 4 : 14, 2 Kor. 6:13, Phil. 2:22, 1 Thess. 2:11, 3 Joh. vs. 4; of /3) ter beschrijving van den band van geestelijke maagschap of vo r wan t sch a p, waardoor twee zoo nauw met elkander vereenigd zijn, dat dezelfde geest gezegd kan worden in beiden te leven, 1 Kor. 4 : 17, I Tim. 1 : 2 (waar dit begrip door de bijvoeging van yvjnov = ooht nog versterkt wordt), 2 Tim. 1 : 2, Tit. 1 : 4,

I Petr. 3:6; y) bijz. van de botrokking, waarin oen deel dor monschen staat tot God als Vader, en in dien zin van hot Israölietischo volk. Joh.

11 : 52 (indien daar ton minste niet aan do go-loovigon uit do hoidonen gedacht moot worden); van hou die Christus door bot geloof hebben aangenomen, en daardoor mot hom, don oerst-goboreno onder vele brooderen, dooien in do rechten en voorrechten ilio aan hot kindschap van God verbondon zijn. Joh. I : 12, Hom. 8 : 16, 17, 21 (vgl. vs. 29), 1 Joh. 3:1, 2, 5:2; van dezelfden, doch beschouwd naar hunno gezindheid, waardoor zij toonou aan God verwant, uit Hem geboren te zijn, Kfoz. 5:1, Phil. 2:15,


01

-ocr page 494-

tsmo-rpa^su.

tihsiou.

482

eenige Codd., é tov rexrovos v!ó( gelezen hebben, vgl. mevek a. h. I.). Dat Jezus het timmermansbedrijf heelt uitgeoefend, was niet alleen overeenkomstig met de zeden zijns volks, volgens welke ieder leeraar door middel van eenig handwerk in zijn onderhoud moest kunnen voorzien, maar wordt ook door andere getuigenissen bevestigd, vgl. de door tischend. aangeh. pil. en zie verder het ïlijb. Woordenb. 1)1. 1 blz. iiOU, 1)1. Ill blz. 470.

réAeiöS, ei\'x, siov (vaak slechts met twee uitgangen), van to reAo? z. aid., zijn doel of einde bereikt hebbende, voleindigd, voltooid, en vervolg, a) van zaken — volmaakt, volkomen, volledig, waaraan niets ontbreekt, als; epyov =-* een volmaakt werk, Jak, 1:4; Saipipx = eene volmaakte gift, Jak. I : 17 (waar over den daar aanwezigen hexameter vgl. wineu\'s Gr. S. 564); to roS DfoS = de volmaakte wil van God, Itom. 12:2; vgl. ook Jak. 1 : 25, waar van een vo7«? rsAeio;, en 1 Joh. 4:18, waar van eene reMi\'x xyxTTtf gewaagd wordt; het Neutr. ré réhsiov als Abstr. = h e t volmaakte of v o I k o m e n e, in tegenstelling van to ex ijpovs, 1 Kor. 13:10; b) van personen, x) fig. = volwassen, rijp, wat kennis, doorzicht of verstand betreft, 1 Kor.

2 : 0 (vgl. 3:1), 14 : 20, Kfez. 4 :13, Phil. 3 :15, Hebr. 5 : 14; /3) overdracht. = zedelijk volmaakt, volkomen, zonder gebrek, Matth. 5:48, 19:21, Koloss. 1 :28, 4:12, Jak. 1 : 4,

3 : 2.

rehtiótspoc;. spx, epov^ Comparativ. van het voorg. wd., volmaakter, volkom ener, en alzoo tevens beter, voortreffelijker, Hebr. 9 : 11.

r e hii ót y (, ti(5 , van teAejoc z. aid., de volmaaktheid, volkomenheid, Koloss. 3:

14, Hebr. C : 1.

teaeiifw, -w, -ult;tu , vanAeioj z. aid., iets téae/ov maken, ten einde brengen, maken dat er niets aan ontbreekt, in twee hoofd-beteekenissen, t. w. a) met het nog op het verloop in den tijd = afmaken, volbrengen, voltooien, voleindigen, x) van eene ge-slelde taak, als: ro \'épyov tivói;, Joh. 4 : 34, 17 : 4; ti \'épyx nvós, Joh. 5 : 36; tov Spóiiov, 1 land. 20: 24; in Medio TsAE/oCfta» = ten einde zijn, afgedaan hebben met iets. Luk. 13 : 32; /3) van een bepaalden termijn, het bereiken van zekere tijdelijke grens, bijv. txi; fuiépxt; = de (voor iets vastgestelde) dagen (hier de feestdagen) ten einde brengen. Luk. 2 : 43; y) van het bereiken van zeker voorgesteld doel, in Passive, perf. teteAe/w^sh, aor. 1. eteAeiwO^v,

■1 Joh. li: 10, op welke limlste pl. zij tegenovergesteld worden aan de réxvx tov Siapótov = de kinderen des duivels, dat zijn zij, die door hunne booze lusten zich verwant betoonen aan den vader der lengen, vgl. Joh. c) lot

het hebr. spraakgebr. van tskvov behoort, dat het (evenals ook niet zelden met den Genitiv.

van eeu Nomen abstractum verbonden wordt, niet zoozeer tot bloote omschrijving van een concreet Adjectief begrip, als wel om het denkbeeld, dat door een gesubstantiveerd Adjectivum ot Participium kon worden weergegeven, levendiger en aanschouwelijker uit te drukken. Deze oostersche spreekmanier, waardoor de betrekking van zoon of kindschap ook op andere zuiver geestelijke verhoudingen van afkomst of afhankelijkheid wordt overgebracht, en waarvoor de westersche talon analoga hebben in uitdrukkingen als: kind zijner eeuw, van zijnen tijd en derg., wordt in het N. \'1quot;. aangetroffen in zegswijzen als: réxvx Tofyi\'xi; — kinderen der wijsheid, dat zijn zij, die, zelve waarlijk wijs zijnde, innerlijk verwant met de wijsheid zijn, en daarom naar hare slem luisteren, Matth. 11 : 10, Luk. 7 réxvx (purói; — kinderen des lichts, d. i. voor wie het waarachtige licht in hun gemoed is opgegaan, Kfez. 5:8; tskvx vrxkoif; = kinderen der gehoorzaamheid, dat zijn zij, die als geloo-vigen geroepen zijn tot gehoorzaamheid en deze roeping erkend hebben (in tegenstelling van de vi\'oi tv}? xTretQe/xs, onder welke benaming de ongeloovigen worden aangeduid Kfez. \'2 : 2), 1 IVtr. 1 :14; réitvx opyfc, y.xrxfxi = kinderen des too rus, der vervloeking, d. i. die zich door hun zondig of vloekwaardig streven Gods toorn, ile vervloeking berokkend hebben, aan dezen zijn prijs gegeven, Kfez. 2:;$, 2 l\'etr. 2: li. Vgl. WINER\'S Gr. S. 2115.

TEKvO\'Tpofyécii, -ü, -yru, van het alleen bij latere schrijvers voorkomende Tenvorpóipoi (van to rskvcv z. aid. en rpeQ® z. aid.) kinderen opvoedend, kinderen opvoeden, groot brengen. Alleen I Tim. 5:10.

réxTuv, ovoi, ó, van (evenals

naar den wortel réxa = ti\'xtoj) ik maak, vervaardig, en van daar eigenl. de maker of vervaardiger (van eenig kunstwerk), in \'t alg. de kunstenaar, doch vervolg, meer bijzonder = de maker van werken in hout, de timmerman, en in dieu zin Matth. 13:55, waar Jezus ile timmermanszoon, en Mark. (5 : .1, waar hij zelfde timmerman genoemd wordt (volg. den Uec., welks lezing ook door tischknd. en de meeste andere Critici wordt goedgekeurd; soinm. willen ook hier, op het gezag van nauwelijks

-ocr page 495-

T f Af/wc.

488

Tf/fw.

= voleindigd worden, in don /.in van aan hot oindo zijner loopbaan, en daarmede tot liet doel zijner bestemming komen, llebr. II : 40, 12 : \'21!; S) insg. in Pass. van iets dat geschiedt gelijk bet reeds vroeger werd aangekondigd — •x^fovij.xi — vervulling erlangen, vervuld ol\' vol brac bt worden, bijv. vi Job. 10 : 28; b) met het oog op den aard van het betrokken voorwerp en de eiscben zijner bestemming = volmaken, zoodat het geheel aan zijne idee of aan zijn doel beantwoordt, cc) van zaken, in Activo, llebr. 7: 19, waar van de wet gezegd wordt, dat zij, wegens hare krachteloosheid, niets voleindigd (lot een bevredigenden staat van volkomenheid gebracht) beeft; in Passivo, bij Abstracta als ^ t/o-t»?. Jak. 2 : 22, waar ix tüv \'épyoiv de werken voorstelt als datgene wat noodig is om hetgeen aan het geloof op zich zelf ontbreekt aan te vullen, en ilit alzoo waarlijk tot geloof te maken; iyxiry, 1 Joh. 2:5, i : 12, 17; hiertoe zon ook gebracht moeten worden 2 Kor. \'Pi:!!: y $vvx[xiq i-tou hv xrdeve/x TeheioCTCii =z mijne kracht wordt eerst in zwakheid volle kracht, treedt dan alleen in hare volheid te voorschijn, indien daar niet, in plaats van ts^sioCtxi , met TlSCHKNl). TtAe\'irxi gelezen moest worden; (3i van personen = tot volmaaktheid of volkomenheid brengen, opleiden, llebr. 2:10, 9:9, 10:1, 14; in Passivo == tot volmaaktheid komen, in het Perf. met de beteekenis van het Praesens = volmaakt zijn. Joh. 17: 21) (waar \'ivx «o-i nreleiuiiévoi elf ëv waarscbijnl. = opdat zij volmaakt tot één, d. i. volkomen één, zijn; and. verbinden si(\'tv met Sin), Pbil. 3:12 (waar echter verschil van lezing bestaat), llebr. 5 : 9, 7 : 28 (waar het Partic. T£TsAfift)/z«vo{ overslaat tegen: \'éxuv iiriéviixv), 1 Joh. 4: 18, waar het bijgevoegde èv Tij xyxvy te kennen geeft welke soort van volmaaktheid bedoeld wordt.

TfAe/w?, Adverb, van TeAe/o; z. aid., ton volle, volkomen. Alleen I Petr. 1 : 13.

tsAsi\'wt/;, (M?, van Tf Afio\'w z. aid., a) = de volvoering, vervulling, stt!

Tivt — er is voor iets vervulling, d. i. de vervulling er van zal zieb niet laten wachten, bet wordt, als de tijd daar is ten uitvoer gelegd, l.nk. 1 : 45; b) = de voleindiging, in don zin van de volkomene bereiking van een voorgesteld doel of plan de volmaking, volkomenheid, llebr. 7:11 (vgl. vs. 19).

TeAeiurtfc, oB. ó, van Tiï.eióu z, aid., de voleinder. Alleen llebr. 12:2, waar Christus, naar de meest gewone opvatting, tsAsiwt^?

■xlvTttac, heet, omdat hij aan het geloof der zijnen, waarvan hij de bewerker (xfxiï^f) is, ook de noodjge kracht tot volstandigheid schenkt. Vgl. de Intorpp. a. b. I.

Ts^s(-(popéai, -ü. -yru, van Tegt;.elt;rfyópo( (v. t\'o rshot z. aid. en aid.) tol zeker einde

of doel brengend, en in dien zin hijz. van hoornen ilie hunne vrucht tot rijpheid brengen, van daar — lot rijpheid brengen, voldragen. Alleen, fig.. Luk. 8:14.

TeAeurau, -w. -yv®, van het volg. wd., transit. = eindigen, ten einde brengen; intransit. (en zoo alleen in hel N. T.) eig. = een einde nemen, afloopen, doch vervolgens ook (bij de Classici hetzij met of zonder fliov, in het N. T. steeds zonder) = zijn loven eindigen, d. i. sterven, Matth. 2:19,9:18, 22 : 25, Mark. 9 : 44, 4(3, 48 (vgl. bij deze pil. Jes. GG : 24), Luk. 7 : 2, Hand. 2 : 29, 7 : 15, llebr. I I : 22; Öxvxtm reMi/rxv — den dood sterven, d. i. naar hehr. spraakgebr, = ter dood gebracht worden, Matth. 15 : 4, Mark. 7 : 10; het partic. pl. als substantiv., o\' rerelev-Tgt;)xw;, = de gestorvene, Joh. 11 : 39 (volg. TlSClIHND.; de Ree. beeft reiv^xiit).

i(;, i5, van het volg. wd., liet einde, bijz. van iemands aardsche loven, = bel uil-einde, de dood. Alleen Matth. 2:15.

repeal, -S, -btu (z. UUTTMAN.n\'S (!r. ^ 95. Anm. 2), aor. I. èré^etrx, perf. reré^exx, perf. pass. TersKevuxi, aor. 1. p. èreAeVflijv (vgl. over de t uuttmann\'s Gr. § 98. Anm. G), van het volg. wd. a) = voleindigen, ten einde brengen, t/, bijv. rot? Ao\'you?. txc; irxfxfiof.xc;. Matth. 7:28 (met tisciiknu.; de Uec. heeft o-i/v-rsï.éai), 13 : 53, 19 : 1 , 26 : 1 ; rov Spci-iov ■= d e n wedloop, 2 Tim. 4:7; hiertoe behoort ook de praegnante uitdrukking, Matth. 10:23: cv n) TeAétryTS rxf vróAeif = gij zult de steden niet ten einde zijn, d. i. ze niet alle, of niet lot de laatste toe, doorgegaan zijn; seq. Participio van de handeling die men ten einde brengt (vgl. winhr\'s Gr. S. 308 IV), Matth. II : 1; bij tijdsbepalingen, in Passivo = eindigen, ten einde zijn, Openb. 20 : 3, 5, 7, vgl. vs. 1,8; b) = volbrengen, ten uitvoer leggen of bre n-gen, bijv. een bevel, voorschrift of opdracht. Luk. 2 : 39, 12 : 50 (waar o5 reAfo-l(j terugslaat op den lijdensdoop waarvan gesproken is), Job. 19 : 30, Kom. 2 : 27. 2 Kor. 12 : 9 (waar ook het Pass. v. reheióu gelezen wordt, vgl. op dit wd.quot;). Gal. 5 : 10, Jak. 2 : 8, Openb. II : 7; van eene voorspelling of aankondiging die tot uilvoering komt, in Activo = vervullen, voltrekken, in Passivo == voltrokken of ver-


-ocr page 496-

TiAa-r,

484

vulil worden, vervulling erlangen, Joh. li) : \'28, Hand. 13 : 29, vgl. ook pil. als Openb. •10:7, 17:17; t/w\' = aan iomand (door liot-geon hem woidl aangedaan) l.ulc. 18:31; \'év tivi = in ie mand (door hetgeen met hem geschiedt), Luk. \'2-2 : 37; c) = voldoen, in den zin van hetaleii hetgeen men schuldig is, bij/., van hel betalen van belastingen, rit Siifxxt\'-x. Matth. 17:24; fyófovt;, Hom. 13:0.

Aoc. 0VS\' T6, a) = het einde, de voleinding, in gewonen zin als benaming van den tijd waarop een voorwerp (persoon ol\' zaak) ophoudt te bestaan, oene zaak of handeling geheel is afgedaan, de gebeurtenissen haren loop geheel hebben volbracht, Matth. 24:0, l i. Mark. 13:7, 1 Kor, 15:24; met uitgedrukten Genitiv. van hetgeen een einde neemt, als: tvis (Zscnheixs, huk. 1:33; 7\'ijc, llehr. 6:8; llebr. 7:3;

tov vó[tou, Hom. 10:4, waar Christus het einde der wet wordt genoemd, voor zoo ver \'Ie oude bedeeling, als wetsverbond, met hein een einde neemt, en dooi\' een nieuwe bedeeling vervangen wordt, ouder welke het geloof tot gerechtigheid gerekend wordt, vgl. de luterpp. a. h. I.; over de uitdrukking, tx réhy tüv aïwvwi/, 1 Kor. 10: 11, Vgl. op «iwv; tov Kxrxpyovixévou = van hetgeen voorbij ging, te niet zou gaan, 2 Kor. 3:13 (vgl. op xxrxfyéa); tsAo? \'éxe\'veen einde hebben, cl. i. zijn ondergang nabij zijn. Mark. 3 : 20; dezelfde uitdrukking, van te voren aangekondigde gebeurtenissen gebezigd, in denzin van zijne vol kom ene vervulling bereiken, in ieder opzicht en tot het laatste toe vervuld worden. Luk. 22:37; metonym.Ao?, in tegenstelling van ^ xfxv, ó erxxros = het einde, d. i. de laatste, de allen en alles overlevende, Openb. 21 : 0, 22: 13; voorts bahooren hiertoe adverbiale verbindingen en spreekwijzen als: ei\'? te\'aoc, xxp\' remove;, te\'Aou;, lJ-éx,pi te\'aoi/? = ten einde toe, tot hot laatst toe, Matth. 10 : 22, 24: 13, Mark. 13 : 13, Joh. 13 : 1, 1 Kor. 1 : 8,

2 Kor. 1 :13, llebr. 3 : 0(volg. den Hec.; tisciienu. laat het weg), 14, 0:11, Openb. 2:26; ro te\'ao? = eindelijk, in de laatste plaats, 1 Petr.

3 : 8 (vgl. over dezen adverbialen Accusal. wlNKit\'s Gr. S. 200); th teAo; =.len laatste, op \'l laatst, Luk. 18 : 5; hiervan onderscheiden is 1 Thess. 2 : 16, waar \'éfyQxre èv xutoui; $ èpyy/ el( te\'Ao? schijnt te moeten te kennen geven, dat de toorn Gods over de hier bedoelde tegenstanders zijn hoogste of top-punt bereikt had, en de stral dus ook niet lang zou uitblijven, vgl. de luterpp. a. h. I.; b) overdracht. = het einde, «) van eene gebeurtenis of zaak == do afloop.

Matth. 26 : 58; = do uitkomst, waartoe iets leidt, do vrucht, dio men van iots verkrijgt, Ti(5 Tn\'iTTsiii, 1 Petr. 1 : 9; (3) van een persoon = het lot dat hem aan hel einde verbeidt, zijn verschiet of toekomst. Hom. 0 : 21, 22, 2 Kor. 11 : 15, Phil. 3: 10, 1 Petr. ■i : 17; y) van God gezegd in de spreekwijze: to rt;a0(; tov xupfou = het einde des Hoeren, d. i. het einde hetwelk Hij bereidt, of waarop Zijne wegen uitloopen, Jak. 5 : 11; c) = het doeleinde, d. i. datgene waartoe iets strekt of leidt, bijv. to te\'Ao; rij? txpxyyeï.i\'xi, 1 Tim. 1:5; d) = het tor voldoening van iets verschuldigde, do opbrengst, bijz. = do tol of belasting, Matth. 17:25. Hom. 13:7.

te A-w\'vi) ï, oquot;. ó, van het voorg. wd. in den zin van tol. en itvéoiixi z. aid., van daar eigenl. de benaming dergeneu die, ten tijde dor liomein-sche op])erheei\'schappij over Judea, de opbrengst dei\' heflingen op den in- en uitvoer van koopwaren (vectigalia) voor een bepaalden tijd (meest voor vijf jaren) van den staat gekocht, d. i. voor zekere som gepacht hadden (de publicani der Homeinen). lgt;i( waren in den regel personen tot den stand der Kquites behoorende, of vereenigin-gen die zich daaruit gevormd hadden, en die op eigen kosten overal tolholïers (exactores of porti-tores) aanstelden, wier taak het was de verschuldigde rechten te innen en de opbrengst daarvan zoo aanzienlijk mogelijk te maken, liet is aan deze tolheffers, tolbeambten of tollenaars, dat wij overal in het N. T. te denken hebben. Zij waren óf vreemdelingen, óf ingezetenen des lands, doch in beide gevallen evenzeer gehaat, niet alleen als werktuigen oener verfoeide overheersching, maar ook wegens den roep van oneerlijk winstbejag, waarin zij stonden, en waartoe velen hunner gewis maar al te zeer aanleiding gegeven hadden. Matth. 5 : 40, 9 : 10, 10 : 3, 11 : 19, 18 : 17, 21 : 31 , Mark. 2 : 15, Luk. 3: 12, 5 : 27, 7 :29, 15:1, 18:10, enz. Vgl. hot liijb. Woordenb. 1)1. 111. blz. 491.

teA-mv/ov, tov. tó, van hot voorg. wil., het tolhuis of kantoor, waar de tolheffer zat om de verschuldigde rechten op den in- of uitvoer van koopwaren te ontvangen, Matth. 9:9, Mark. 2:14, Luk. 5:27.

te\'pa?, cctos. tó , in Plurali ta Tspxrx, tüv tspsctuv (over de hij att. schrijvers meer gebr. contractie tx tépx, tüv te^wv , z. wiNKn\'s Gr. S. 61), a) eigenl. = ieder buitengewoon natuurverschijnsel, waarin men de stem der Godheid meendo te hooien, en dat daarom als een voorteek en van toekomstige gebeurtenissen werd aangemerkt (vgl. het lat. portentum


-ocr page 497-

TsTp-ipx^-

Tépnoi;.

485

of prodigium), Hand. \'2 : 10 (in eon citaat uit Joel \'2 : 30 volg. ilo I,XX); b) in \'t alg. = hot toeken of wondorteekon, en in dien zin van allerlei handelingen gebezigd, wier onverklaarbare aard ten bewijze scheen te strekken, dat zij niet door menscbelijke kracht of beleid, maar slechts door goddelijke bemiddeling volbracht konden zijn; in dezen zin in het N. T. steeds verbonden met vynstx, en enkele malen ook met Suvxpeis, Mat tb. \'21 : \'2i, Mark. 13:22, .lob. 4; 48, Hand. 2:22, 43, 4:30, 5:12, 0:8, 7:30, 14 : 3, 15 : 12, Hom. 15 : 9, 2 Kor. 12 : 12, 2 Thess. 2:0, Hebr. 2:4.

Tépnos, i\'ov, ó, Honieinscbe eigenn. Tertius; zoo hoelto een amanuensis van Paulus, wien hij zijn brief aan de Romeinen dicteerde. Hom. Ui: 22.

Téfri/AAo;, ou, i, Romeinsehe eigenn. Tertullus; zoo heette een Romeinsch redenaar en pleitbezorger (advocatus), van wiens hulp en raad de Joden zich bedienden toen zij l\'aulus voor de rechtbank van den Romeinscben landvoogd aanklaagden. Hand. 24:1, 2.

TeTTxpxxovra, ol, ul, tx, onverbuigb. Nomen cardinale, veertig, Matth. 4 : 2, Joh. \'2 : 20, Hand. 1 : 3, \'2 Kor. II : 24, llebr. 3 : 9, Openb. 7:4, enz. Over de schrijfwijze TS7(refx-k0vtx Vgl. winer\'s dl\'. S. 42.

TtTTXpXHOVTX-eTyi; of (vgl. wineit\'s

Gr. S. 48), -ovt;, ó, 4, -é^,, van bet voorg. wd. en to sto? z. aid., veertigjarig, xfóvot — een tijdperk van veer ti g ja ren. Hand. 7:23, 13: 18.

réo-Tvpei;, att. Térrxpe;, uv, oi\', ui, Neutr. Tivexpx, att. rsTTxpx, tx (volg. somm. Codd. bier en daar in do Handd. en in de Openb. ook rirTspei, réo-trepx, waarover vgl. winhu\'s Gr. S. 42), Dativ. rertrxpo-i. Nomen cardinale, vier, Matth. 24:31, Mark. 2:3, Luk. 2:37, Joh. II : 17, Hand. 10:11, Openb. 4:4, enz.

rsTTapsir-Kxi-SéxxToi;, -vi, -ov, Nomen ordinale van het voorg. wd. en Séxx z. aid., de, hot veertiende. Hand. 27:27, 33.

t e t x p t x7 o $, a i\'x, x7ov, van het volg. wd., vier- of vierdendaagsch, ten vierden dage, van iemand gezegd die vier dagen achtereen, of tot op den vierden dag, iets gedaan of ondergaan, of zich in zekeren toestand bevonden beeft. Alleen Joh. 11 :39, waar Terxprx\'ioi; irri, van een doode gezegd, zooveel beteekent als: hij is reeds vier dagen dood.

rerxpTOf, ov, Nomen ordinale van rérirx-pf? z. aid., de, bet vierde, Matth. 14:25, Hand. 10:30, Openb. 4:7, enz.

t e t p x - y u v o $, -ou , ó, i), -ov, tó, van TtTpx in samenstellingen voor rérirxpx (z. op Téa-o-xpes) en ó yüvos = yuv/x de bock, vierhoekig, vierkant. Alleen Openb. 21 : 10.

T e T P xS l O V , I0V, TÓ, = T0 TSTpxhetov , Vail i]

TCTpxt (synkop. voor Tcrrxpxi;) do vier, als cijfer of als getal, van daar = het viertal, van personen of zaken; vtpxticotüv = bet viertal krijgsknechten. Alleen Hand. 12 : 4, waaide vier viertallen moeien verstaan worden van even zon vele wachtposten, die bij de Homeinen uit vier man bestonden, en mot iedere der vier nachtwaken (vgl. op xbexrofyipuvi\'x) door oone andere vervangen werden.

t£ tf«k i 5 - £ / A/ o(, -ai, -x, van tctpxkiq viermaal en X\'*-quot;quot; ^kl., Nomen cardinale, vierduizend, Matth. 15 : 38, 16 : 10, Mark. 8:9, 20, Hand. 21 : 38.

t e t p xx ó t i o i, xi, x, van TtTpxKit; viermaal en den uitgang -ótioi waardoor de honderdtallen worden aangeduid, vierhonderd. Hand. 5: 3G, 7:0, 13:20, Gal. 3:17.

TSTpX-HyVOS, OU. Ó, y , -0V, TÓ, Vail TETpX (z. op Terpxyctivof) en ó nv\\v z. aid., vier maanden lang; Ït; TtTpxn^vói (scil. xpóvot) Itti = nog (of het dnnrt nog) vier maanden. Alleen Joh. 4 : 35, waar de Hoe., tegen bet gezag van schier allo Codd. unc., tctpxh^vov (scil. pépoe) leest. Vgl. over den rhytmiscben bouw der uitdrukking waarin dit wd. h. t. pl. voorkomt, Winer\'s Gr. S. 504.

tetf* TrAo\'oC, 01), óov, Sgtr. TeTpXT^oCf. i), oCv, van Térpx (z. op TCTpxyuvoi) en don uitgang wAo\'o? of tAoüs, die ook bij «tAoo? (ovc), JittAoo? (oCc) enz. wordt aangetroflen (vgl. het lat. plus in duplus, triplus enz.), en waaraan ons -voudig beantwoordt, = viervoudig, vierdubbel. Alleen Lnk. 19:8.

Terpx-TTous, -Troèos, o, Neutr. TsrpxTrouv, to\', van T£Tpx (z. op TSTpxymot;) en o croC? z. aid., viervoetig; het Neulr. plur. tx tetpxtïodx substantive = de viervoetige dieren. Hand. 10:12, I 1:0, Hom. I : 23.

TtTp-xpxéio, -ü, -yToi, van het volg. wd., lelrarch of viervorst zijn. Alleen (driemaal) Luk. 3 : 1.

T IT p- xp XV S\'. ou, Ó, van TSTpX (/.. op TCTpii-yiivof) en o\' xpxfa als uitgang voor ó (gelijk

nog in somm. Codd. geschreven wordt) de gebieder, van xpx® z. aid. en vgl. wiNEit\'s Gr. S. 58, de tetrarch of viervorst, d. i. oorspr. de titel van hen die over hel vierde gedeelte van een landschap gebied voerden. Zoo was bijv., volgens het getuigenis van Slrabo, Galatie, naar de verschillende daartoe bohoorende volksstammen, in drie hoolddeelen verdeeld, waarvan elk afzonderlijk weer uit vier districten of tetrarchiën


-ocr page 498-

Typéu.

486

bestond. Ziilko tetrarclliën troffon wij ook in liet ondo Thessaliö aan vóór do lijden van l\'liilippns den Macedoniër, liet gebruik wilde echter, dat deze titel ook wel aan vorsten geschonken werd die tot gebiedvoerders over het een ol\' ander aanzienlijk gedeelte eener Hoineinsche provincie waren aangesteld, zonder dat deze daarom jnist in vier eigenlijk gezegde tetrarclliën behoefde verdeeld te zijn. /00 ontvingen, bij don dood van Ilerodes den groote, twee zijner zonen, t. w. Ilerodes Antipas en Philippus, elk een gedeelte van het rijksgebied huns vaders met den titel van tetrarch (do eerste Galilea en Perea, de tweede Iturea en Trachonitis), terwijl aan een derden zoon, Archelaüs, hel bewind over Judea met den titel van ethnarch werd opgedragen. In het Nquot;. T. wordt alleen van den pas genoemden Ilerodes Antipas als tetrarch melding gemaakt, Matth. 14 : I, Luk. 3 : 19, 1) : 7, Hand. 13 :1, doch vgl. ook Luk. 3:1.

re ó 0P rvyxmu.

re^póu, -ü, -ntoi , van y rsQpx ile asch, lot asch maken, in asch verkeeren, of gelijk wij zeggen, in de asch leggen. Alleen \'2 Petr. 2 : li.

•(?. evenals ó ts\'ktuv en derg. van rsvxai ik vervaardig (naar den wortel t/xw = t/xtw), a) = de kunst, in den zin van kunstvaardigheid, bekwaamheid. Hand. b) = de kunst, in den zin van bedrijf, handwerk, beroep. Hand. 18 : 3, waar over den Accusat. der nadere bepaling rijv t£xvgt;iv van beroep (volg. den llec.; TISGHENI). heeft, met de meeste en beste Godd., ilen Dativ. instrument. tv\\ réx*quot;)) vgl. windr\'s Gr. S. 200, küiineu\'s Gr. § 557; in dezen zin ook Openb. 18:22, waar kx; Texvrvs ■xxTvit; Tsxvlt zooveel is als: ieder die eenige kunst uitoefent, vgl. het volg. wd.

t s %v try $ y ov. ó, de kunstenaar, d. i. a) iemand die aan grondige kennis van iets eene groote vaardigheid van uitvoering paart, gelijk bijv. de bouwmeester, die weet hoe hij een ge-bouw moet optrekken eu het plan daarvoor mankt; lig. van God, llobr. H : 10, waar wij het misschien \'t best door ontwerper of maker, of anders door bouwmeester, vertalen; b) iemand die eenig beroep ol handwerk uitoefent, do werkman, ile kunstenaar. Hand. 19:24, Openb. 18 : 22.

Tvixa, smelten, week ol\' vloeibaar maken; vooral in Passive, Tyxaiixt, aor. irxKtfv, intransit. = smelten of versmelten, zich oplossen, vervloeien. Alleen 2 Petr. 3:12.

T^A-auyw«, Adverb, van Ti)A«uyi(? (van xij^e ver, hetzij ver heen ol van verre, en v «iy») z.

aid.) in de verte stralend of blinkend, helder of duidelijk in de verte, /3AeVe/ii ti -- iets op verren afstand duidelijk zien, goed kunnen onderscheiden. Alleen Mark. 8:25.

Tgt;(A(X0i/T0{, xury, -oCto of-oCtov, de door oZto; veisterkte vorm van het Gorrelativ.

demonstrativ. van aid. (vgl. buttmann\'s

Gr. § 79. 4., küiinkh\'s Gi\'. li 343. 2.), zóó groot, zóó geducht of ontzaglijk groot, 2 Kor. 1 : 10, Hebr. 2:3, Jak. 3:4, Openb. 10:18.

Tifpéw, ü, -gt;(Vw, pei\'f. TeT-jfyax (3. pers. phir. reriipijxxTi, maar ook TeTyffaxv} gelijk in somm. (\'.odd. Joh. 17 :0 gelezen wordt, vgl. winkr\'s Gr. S. 70 I.), etymolog. afgeleid van nifóf waarnemend, bewakend of bewarend, ofschoon het bestaan van dit wd. geenszins zeker is, a) = waarnemen, in het oog houden, acht geven, tivx = iemand beloeren, op hem passou (ju welken zin echter in het N. T. alleen het Composit. trxpxryfsu gebezigd wordt); n\' — iets in acht nemen of bewaren, en in dezen zin in het N. T. bij/., van een voorschrift of gebod, ol\' iets dat daarmede gelijk staat, waarop men bij zijne handelingen en gedragingen zorgvuldig let, waarnaar men dezen inricht, bijv. rac èvroAa?, Matth. 19:17, Joh. 14 :15, 21, 15:10, 1 Tim. 6 :14, 1 Joh. 2 : 3, 4, 3 : 22, 24, 5:2,3, Openb. 14:12, waar het tweede iïh (dat de Roe. heeft) waarschijnlijk onecht is, en in dat geval eene onregelmatigheid in de constr. bestaat, over welke vgl. wineu\'S Gr. S. 474; tov vifytov, Hand. 15 : 5, 24, Jak. 2 : 10; tov A^yov r/vi; =

1 e m a n d s w o o r d e n of b e v e I e n (het door hem gesprokene) nakomen, Joh. 8:51, 52, 55, 14: 23, 15 : 20, 17 : 6, Openb. 3:8, 10 (waar tov Ao\'yov Tïfa vtroitovïis liov = mijn woord dat of voor zoover het tot volharding vermaant); ook Toi); Ao\'yot/; nvóf, Joh. 14 : 24, vgl. Openb. 22 : 7, 9, waar van geschrevene of opgeteekende woorden sprake is; hiernaar gevormd zijn voorts spreekwijzen als: mpeiv to rxPflxTov = den sabbat houden, d. i. de sabbatswet naleven. Joh. 9 : 10; xijv vxpxSoa-iv = zich aan do overlevering houden, hare bepalingen opvolgen. Mark. 7 : 9; t« \'épyx tivó; = iemands werken bewaren, d. i. nakomen wat hij gedaan wil hebben, Openb. 2 : 26; vgl. nog pil. als Matth. 23:3, 28:20, Hand. 21 :25 (volg. den Ree.), Openb. 1 :3, 3:3, waar Typelv iusg. op het houden of nakomen van een bevel betrekking heeft; b) = bewaren, met Accusativ. van het Object., hetzij persoon of zaak, x) in den zin vau behouden, zich in het bezit van iets h and ha ve n, bijv. rijv t/Vtlt;v,

2 Tim. 4:7, Openb. 14 : 12 (waar do gelijkstelling


-ocr page 499-

tlóq/jli.

487

Tvipsu.

met ra; evtoa*? echtor opmerking vei\'dient); mot eenenegatie = niet bewaren, d. i. prijsgeven, tijv éxvtüv apxvv = hunne mac lil of heerschappij, Jud. vs. 6; 13) in den zin van maken dat e c n v o o r \\v e r p h lij f t wat hot is e n z o o als liet is, een gegeven toestand doen voortduren, met t/, bijv. rd trves/zst xal rijv tpuxijv kxi to 7cljij.x anéiitttus = den geest en de 7. i o I en het licb aa in o n he r i spelij k beware 11,1 ïhess. ö: 23; tijv èvót^tx roC ttvcv^xtoi; — maken (d. i. er naar streven) dat de eenheid des geestes blijft voortbestaan, Kfe/.. 4:3; hiertoe behoort ook do uitdrukking: tiipelv rx ijixtix xutov = zijno kleedoren bewaren, d. i. aanhouden, of zoo als wij zeggen: in do kloederen blijven (het tegenovergestelde van niévxi tx i\'iixnx = zijne kloederen afleggen, zich geheel of gedeeltelijk ont-kleeden), Openb. 10 : 15; met nvx, bijv. 1 Kor. 7 : 37 : tv ixvrov kxfóévov = zijne ongehuwde dochter bewaren, d. i. ongehuwd doen blijven; met Acensativ., gelijk van liet Object, zoo ook van het Praodikaat, nvx t; , bijv. Jak. \'I :\'27 : aa-TMov sxvrév = zich zei ven onbesmet houden, vgl. ook \'2 Kor. 11 : 9, 1 Tim. : \'22; nvx nvi = iemand voor een ander bewaren, d. i. hot eigendom van dezen doen blijven, zoodat hij, gelijk op dit oogenblik het geval is, ook voortgaat bom toe tehehooron, Jud. vs. \'1 ; tivx 61/ ttj) óvóiixri of èv xyxky. roü Qeoü = iemand in de kennis en belijdenis van, of in do liefde tot (volg. and. ook hier: van) God doen volharden. Joh. 17 : 11, 12, Jud. vs. 21; y) in den zin van voor een tijd ongebruikt laten, of vooreen toekomstig dool bestemmen, bijv. tov xxhöv oïvov, Joh. 2 : lO; tï tik\' of e/( ti = voor iets. Job. 12:7, \'2 Petr. 3:7; n\' tivi ol e\'/; tivx — iets voor iemand bewaren, om het hom later te doen geworden, bijz. van de heilgoederen en strallen dor toekomst, 1 Petr. 1 : 4, 2 Potr. 2: 17, Jud. vs. 13; c) = bewaken, met ti\', bijv. t^v ipv/.xmjv — de gevangenis bewaken. Hand. 12:0; hetPartic.substantive oi\' TypovvTes = de wachters, die bot graf bewaakten, Matth. 28 : 4; met tivx — iemand in verzekerde bewaring of gevangen honden, Hand. 12 : 5, 10 : 23, 24 : \'23, \'25 : 4, 21; e\'/c ti voor zeker doel ol tot op zekeren tijd, Mand. 25 : 21, \'2 Petr. 2 : 4, !), Jud. vs, 0; overdracht, ixutóv = voor zich zei ven waken, I Joh. 5 : IS; praegnant tivx \'ix, tivoc,. eig. voor: mpuv tivx pi/tc-lxi xi/rov \'én nvo; = iemand bewakende maken dat hij behoed hlijve voor enz.. Joh. 17 : 15, vgl. wiNlill\'s Gr. S. 547.

t if py tri $, ew;, y, van het voorg. wd., a) = de bewaring of bewaking, en van daar ook motonym. = do plaats van (verzekerde) bewaring, d. i. de gevangenis. Hand. 4 : 3, 5 : 18; b) = de waarneming, in den zin van be t rac li t i ng of on de rb onding, ijtogt;.üv CeoC, 1 Kor. 7 : 19.

Tifiepixs, eéSos, ij, geogral. eigenn. Tiberias; zoo heette eene aanzienlijke stad van Galilea aan het moor Gonnézareth, door llerodes Anlipas, viervorst van Galilea, gebouwd, on zoo genoemd tor eere van keizer Tiberius, wiens gunst en bescherming hij in hooge mate genoot. Joh. 0 :1, 23; ook hot moor, waardoor zij bespoeld werd, droeg sinds dien tijd den naam van y óxS.xttx Tij? Ti/Sep/xSa; = d e zee van Tiberias, Joh. 21 : I. Vgl. verder het liijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 404.

Tipépiot, i\'ov, o, lat. eigenn. Tiberius; zoo heelto de tweede der Homoinsche keizers, Claudius Tiberius Nero, zoon van Tiberius Nero en Li via Drusilla, stiefzoon van Augustus, wien hij in hot jaar 14 na Chr. geb. in hot bewind is opgevolgd. In bet vijftiende jaar na zijne verheffing op den keizerszetel ving Johannes zijne prediking aan, en kort daarna ook Jezus, die nog tijdens zijne regeering gekruisigd is. I.uk. 3:1. Vgl. over hom het Bijl). Woordenb. 1)1. Ill blz. 405 env.

t i\' ö y fj. i (3 jiors. plur. TibéxTi voor Tiiela-i, Matth. 5:15, vgl. winkii\'s Gr. S. 72), impf. èt/Sijv en \'eTi\'iouv (in dezen laatsten vorm, als \'1 ware van tissu, overal in liet N. T,, vgl. huttmann\'s Gr. S 107. S. 509), fut. aor. \'ü^xx (3 pers.

plur. éiyxxv), port\'. tsqsixx, aor. 2. \'éHyv, perf. |iass. TéQunxi, aor. 1 p. \'eTéitiv, aor. \'2 mod. siényv (2 pers. \'éisro, maar ook ïöoi/, Hand.5 : 4, vgl. huttmann\'s Gr. 1. 1. S. 513). 1) De grond-heteekenis van Ti^iu is in hot alg. zetten, plaatsen, doch ondergaat, naarmate van bet verschillend verband waarin het woord gebezigd, en van hetgeen tol nadere bepaling daaraan toegevoegd wordt, eene reeks van wijzigingen, die op de vertaling van invloed zijn. a) In gewonen plaatselijken zin, «) in Activo = zetten, stellen, leggen enz., ti\'. bijv. dsiiikiov =0011 grondslag leggen, I.uk. 14 : 29, 1 Kor. 3 : 10, 11, vgl. Hom. 9:33, 1 Petr-. \'2:0; in tegenstelling van x\'lpu ik neem weg = iets (ergens) leggen of nod er I egge n , Luk. 19 : 21, 22; tx i\'iixtix = zijne kloederen afleggen, uil doen. Joh. 13 : 4; to u-ü/ix tivo; = iemands lichaam (in het graf) loggert, begraven. Luk. 23:55; tx yóvxtx = de knieën (op den


-ocr page 500-

TlOy/ti.

488

Tliyj/jt,!.

grond, of zooals wij zeggen: zich op de knieën) leggen, noderkniel.en, Mark. 15:19, Luk. 22 : 41 , Hand. 7 : GO, !) : 40, 20 : 3ü, 21 : 5; ohov ----- wijn voor- of opzetten. Joh. 2:10; met nadere plaatsbepaling door Praeposities, als: il; Ti = ergens, bijv. fi\'? Kfuvrtiy = in den kelder zetten, l.uk. II : 33; \'év tivi = op of aan eene plaats. Mark. C : 50, Hand. 9 : 37; èv (ivtinelifi, h pvynxTi — in een graf leggen. Mark. 6 : 29, Luk. 23:53, vgl. Hand. 13:29, waar in den/, zin iif //vi^eTov, en Openb. 11 : 9, waar e;\'; staat; èt/ t/vo; = op

iets, .lob. 19 : 19, Hand. 5 : 15, Openb. 10:2; in dezen zin ook in\' ti, Matth. 5 : 15, 2 Kor. 3:13: èn\' tivx — op iemand, bijv. rxt xe~\'fxlt;i = iemand de handen opleggen. Mark. 10 : 10, vgl. Openb. 1 : 17; fig. tó 7rveü[zx = den geest op iemand leggen, Matth. 12: 18; nxpct nvi = bij iemand iets wegleggen, en zoo Trap\' ixurQ — bij zich (als \'t ware onder eigen bewaring, afzonderlijk), I Kor. 10:2; vxpx roi; iróSxt nvóf — iets aan iemands voeten nederleggen (vgl. op voi/f), Hand. 4:35; irfó; tl = ergens aan of bij zetten, bijv. tivx irpo; rijv Sópxv, Hand. 3:2; vvó ti — onder iets zetten of plaatsen, bijv. vtto rov póSiov, Matth. 5:15, Luk. 11 :33; daarvoor ook vttohxtu tivóg, Luk. 8 : 10; fig. tivx vtö roCi; TróSxf tivós (vgl. op roi/(), 1 Kor. 15 : 25; tivx \'evÜTrióv tivo; = iemand voor iemand nederleggen of -zetten. Luk. 5:18; ook nader bepaald door Adverbia van plaats als: èxeï. óVou. toü. Mark. 10 : 0. Joh. 11 : 34, 19 : 42, 20 : 2, 13, 15; /3) in Medio wordt Ti\'Syni in de meeste beteekenissen afwisselend met hot Activ. gebruikt, doch zóó, dat niet alleen de handeling van bet zetten, stellen, leggen enz. daardoor wordt uitgedrukt, maar ook de betrekking waarin het Subject tot die handeling staat, wal wij in dit geval door voor zich, of ook door doen, laten, enz. plegen uit te drukken; het komt in den bier bedoelden plaatselijken zin in liet N. \'1\'. alleen voor in de spreekwijzen: TihrUcu\' tivx eis QvAxmfv of tie rijpyriv, ev tji (puAxKii of sv TijfijVsi = iemand in de gevangenis of gevangen doen zotten, Matth. 14 : 3, Hand. 4:3,5: 18, 25, 12 • i; b) overdracht., hetzij in Activo of in Medio, in hobraïseerende spreekwijzen als: tiQevQx/ ti èv ty nxpdix olquot;

Tiiv xxpSixv = iets in zijn hart leggen, om er nader over na te denken. Luk. 1 : 06, 21 : 14 (vgl. op Hxph\'x)-, dezelfde uitdrukking in den zin van ergens zijn hart op zetten, iets voornemen, Hand. 5 : 4, vgl. 19 : 21, waar, voor Èv rji xxpiix, èv irvevuan staat; ri ei( tx utx = iets in de ooren wegleggen, om hot als \'t ware gedurig weder te hooren, d. i. in het geheugen p rent en. Luk. 9: 44; voorts: Tiiévxi Tyv lt;PuX\'tv (a\'s een ///«tiov gedacht, z. bov.) = zijn leven afleggen. Job. 10:17; vrép tivoi; = om iemands wil of voor hem zijn leven laten. Joh. 10:11, 15, 13:37, 15:13, 1 Joh. 3 : 10; tiisrixi ti tv rji \'tiltt ij-ow/x = iets in zijne eigene macht stellen, zich de beschikking er over voorbehouden. Hand. 1:7; Ti\'ieo-Qxi = het klassische

yvai^v ti\'Qerixi. en even als dit naar analogie van tv/v ^iiiQov ri\'Oeo-üxi (eig. zijne stem in de stembus leggen), = oordeelen, als zijn gevoelen uitspreken, den raad geven. Hand. 27 :12; Tiöévxi tivi = iemand

een hindernis of struikelblok in don weg stel! en of leggen, d. i. hem aanstoot geven. Hom. 14:13; tiita-Qxi tov Aóyov \'tv tivi — hot woord in iemand leggen, hem dat woord als \'t ware te spreken geven, de verkondiging er van opdragen, 2 Kor. 5 : 19; tiuvxi vróhiyij.x = e e n voorbeeld stellen, 2 l\'etr. 2: G. — 2) De tweede hoofdbeteekenis van Ti\'itiixi is: iets of iemand in zekeren toestand stellen of brengen, en van daar = tot iets maken, a) met een Substantiv. als Praedikaat in Accusat., x) tivx = iem. iets of tot iets ma ken, bijv. (/jroTrfJiov = tot een voetbank, Matth. 22 : 44 en de parall. pil.. Hand. 2 ; 35, Hebr. 1 : 13, 10 : 13; rrxTtpx idvüv =

iemand tot stamvader van vele volken maken. Hom. 4 : 17; x^povónov = iem. tot erfgenaam maken, Hebr\'. 1:2; in Passive met bet Praedikaat in Nominativo, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1 : 11; in Medio = tot iets aanstellen, bijv. Tivi? airottókovi; = tot apostelen, 1 Kor. 12 : 28; (3) ook ti\' met een Adjectiv. tot Praedikaat, bijv. xSxnxvov to ti/xyyehiov — het evangelie kosteloos maken (door het om niet te verkondigen), 1 Kor. 9:18; b) in andere constructie, bijz. tivx tic, ti iemand tot iots zetten of stellen, d.i. er voor of toe bestemmen, als: £lt;; SixkovIxv, 1 Tim. 1:12; tic, ipyjv, 1 Thess. 5 : 9; vgl. ook 1 Tim. 2:7, 1 l\'etr. 2:8; tivx seq. ïvx - i e m a n d b e-stemmen, oin enz.. Joh. 15 : 10; hiertoe kan ook gebracht worden de uitdrukking: ti\'ütvxi ru liépof tivos fittx tivoi; = iemand in het lot van een ander doen doelen, hem tot zijn lotgenoot maken, Matth. 24:51, Luk. 12:40.— 3) Eene derde hoofdbeteekenis van TldmM is: iets zetten of stellen om er eene blijvende plaats of vorm aan te geven, = vaststellen, en van daar overdracht. =


-ocr page 501-

T if/, tot;.

T /xtw.

48!)

i n z o 11 o n, i n s t o 11 o n, v e r o r d e n o n; in dozen zin bijz. vójiov nDévxi = enne wet instellen, maken, Gal. 3: 19 (doch alleen als Variant van irfoq-Ti\'ötiixi ■/.. aid.).

t/xtw, van den grondvorm rïxai, waarvan liet fut. réfyuxi (bij dichters ook wel ré%oi), aor. 1 pass. eTtxOyv, baren, voortbrengen, ter wereld brongen, a) in gewonen zin, «) in Activo, van vrouwen die moeder worden (bij ongewijde schrijvers, vooral dichters, ook wel van den vader, in de heteekenis van vei1 wekken ó Tfxwv, en van beide ouders, o! reKÓvreO, absolute. Luk. I : rgt;7, 2 : 0, .lob. IC : \'21, Gal. 4 : \'27, Hebr. 11 : 11, Openb. I\'2 : 2, i; t/xte/v réxvoy, Openb. 12 : 4; vidv, Mattb. 1 ; 21, 23, 25, Luk. I : 31, 2: 7, Openb. 12:5, 13; /3) in Passive — geboren worden, ter wereld komen, Matth. 2 : \'2, Luk. 2 ; 11; b) figunrl. van de aarde of don grond, die het gewas voortbrengt, Hebr. 0:7; van de onder het beeld eener zwangere voorgesteld, die de zonde baart. Jak. 1 :15.

WAAw, t/Aw, plukken, afplukken, Mattb. 12:1, Mark. 2:23, Luk. 0:1.

T /gt; «/ o $, ai\'ou, 6, gr. eigenn. T i m e ü s; zoo heette de vader van liarlimeüs, den blindo. Mark. 10:46.

rinxci, -a, -fau, van bet volg. wil., schatten, waar dee ren, a) in gew. zin, in Activo = den prijs of de waarde van eenig voorworp bepalen, aanslaan, tanxeeron; in Medio = voor zich schatten, van iemand gezegd die den prijs van eenig voorwerp bepaalt, niet zoo zeer naar hetgeen bet in zich zelf, als naar hetgeen het voor hem waard is; in beide boteekenissen Mattb. 27 : \'.I (in een citaat aan /ach. 11 :12, 13 ontleend en op Jezus toegepast), waar bet de eerste maal voorkomt in Passive, om uit te drukken hoeveel do hier bedoelde persoon als \'t ware gegolden bad, welkeen prijs er voor hem was besteed geworden; de tweede maal in Medio, met hot oog op den prijs waarop men hem van de zijde der kinderen Israels («to vtüv IrpxyA) gewaardeerd had; b) in zedolijken zin tivx = iemand in waarde houden, hoogschatten, op prijs stollen, en dit door daden bewijzen, van daar = e e r e n, ontzien, eerbiedig bejegenen, a) van bot eerbetoon jegens God en Christus, Mark. 7: tl. Joh. 5:23, 8:4!); (3) jegens andere, menscben, als don koning, 1 Petr. \'2 : 17; de ouders, Matth. 15 : 4, 5, li) : 1!), Mark. 7:10, 10 : 19, Luk. 18 : 20, Kfez. 0:2; allen die op achting aanspraak hebben, 1 Tim. 5.3,1 Petr. \'2: 17; rmx toAAxT; n/xai? = iemand groote oer bewijzen. Hand. 28 : 10 (vgl. over deze constr. winkr\'s Gr. S. 202); y) ook van do eer die God voor den trouwen dienaar van Christus heeft weggelegd. Joh. 12:2(5.

t;//gt;(, gt;}?, vr van r/a ik schat, waardeer, houd in waarde, a) = de waarde of prijs, waarop eenig voorwerp, hetzij persoon of zaak, geschat wordt, Hand. 19 : 19, of die daarvoor hetzij betaald of ontvangen is, Matth. \'27:9, Hand. 5:2, 3; in Plurali xi\' nnx! = de prijs, voor verschillende voorwerpen verkregen. Hand. 4:34, 19:19; «\'///«to; = bloedprijs, d. i. geld voor iemands vermoording besteed, Mattb. 27 : 0; bij Verba van knopen en verkoopen, als chvéonxi, xyofx^u, in Geuit. (vgl. winkr\'s Gr. S. 185), Hand. 7 : 10, waar xf/vptov ongeveer = voor eono som gelds; hiertoe bobooren ook pil. als 1 Kor. 6 : \'20. 7 : 23, waar de tig. uitdrukking: ityofXT^Te eig. = gij zijl voor eenen prijs gekocht, d. i. niet voor niet, of, gelijk hel doorgaans opgevat wordt = voor boogen prijs, d. i. duur; motonym. = betgeen waarde heefl, kostbaar of kostelijk is, Openb. \'21 :\'20, waar (mei terugslag op Jes. 00 : 3 env.) gewaagd wordt van ^ x/ftij twv ihüv die naar hel nieuwe Jeruzalem gebracht zou worden, d. i., naar \'t schijnt, wat do volken meest edels of kostelijks hebben, of, met het oog op de dubbele betoekonis van TiHvt: bun roem of eer, vgl. do Interpp. a. b. I.; b) = de waardeering, de oer, x) van de waarde die men toont aan iets te hechten, do eer die men ergens aan bewijst, = de achting of voreering, hot eerbetoon, do eer, jegens personen, Hom. 12 : 10, 13 : 7, 1 Tim.

1 : 17, 1 Petr. 3:7, Openb. 4:9,11,5: 12, enz.; nok jegens zaken, doch in nauwe betrekking tot oen persnon gedacht, 1 Kor. 12 : 23, 24; in Plurali, Tiiix/ — eerbewijzen, Hand. 28:10 (vgl. op Ti/ixa); (3) van de eer die iets of iemand geniet of te wachten heeft, Rnm. 2 : 7, 10, Koloss. 2 : \'23, Hebr. \'2:7,9, I Petr. \'2:7,

2 Polr. 1 : 17; •n/zijv = in core zijn, Joh. 1:44, Hebr. 3:3; rxevos e?; -n/zifv = oen vat tot oero, d. i. tnt een eervnl gebruik ho-stenid, 2 Tim. \'2 : \'20, \'21 , vgl. Kom. 9 : 21 : y) metonym. = de waardigheid of oeropost, eerambt, Hebr. 5 : 4, waar op hot hooge-priesterschap gedoeld wordt.

ti\'ixi of, i\'x, ov (hij de Attici ook met twee uitgangen), van bet voorg. wd., a) = kostbaar, il uur, van boogen prijs, van datgene gezegd wat grooto waarde heeft, bijv. kostbare hout-of steensoorten, 1 Kor. 3 : 12, Openb. 17 : 4, 18 : 12, 10, \'21 :19; doch ook van andere voor-


62

-ocr page 502-

Ti/Aióry:

Tig.

4i)0

werpen, als: 6 k^to; tw; yï;. Jak. T): 7; overdracht. van hol blood van Christus, 1 Potr. I : l!i; van de hoilsbolofton des N. Veiljonds, Ti\'/uce tTruyyéï.uxtx. \'2 Potr. I : 4; h) = waard, van datgene waaraan zekoi\'e waardo gohocht wordt, = in waarde gehouden, geacht, in oero, van het huwelijk, Hobr. 13 : 4; t/ ti\'/z/ov \'éxeiv ixvriji — ergens voor zii^li zolven prijs op stellen, Hand. 20 :\'24; van personen = geëerd, hooggeacht. Hand. : M. — Do Comparativ., Tii-iiuTspoi;. komt voor I Potr. I :7 (volg. don Ree.; tisciihnu.: wo/KTi/zoVf/jo;); do Superlativ., tii-iiutztoi;, Üpenh. 1H ; 1 \'2, \'21 : II.

ninÓT^q, TttTOS, v, van hot voorg. wd., do kostbaarheid; motonym. = hetgeen kostbaar of kostelijk is. Alloon Oponb. 18: 19, waar sk rijs r/fx/órtiros xurtis zooveel is als: van hetgeen zij k ostelij k s lieef t of had (vgl. op n/xit\'.

Ti^óieof, ou, ó, gr. oigonn. Timotheus; zoo heette de bekende reisgezel en medearbeider van den apostel Panlus, waarschijnlijk uit Lystra afkomstig, zoon van een daar woonachtigen Griok-schen vader en eene .loodschc, doch geloovige, moeder (Hand. lü:!quot;), Eunice genaaiml (\'2 Tim. 1 : 5), na zijne bekooring door Pauhis bosnedon (Hand. 10:3), en sedert ijverig met bom werkzaam tot uitbreiding van het evangelie. Volgens do latere kerkelijke overlevering zou hij do eerste bisschop der Elez.ische gemeente geweest, on onder de regooring van keizer Domitianus don marteldood gestorven zijn. Hand. 16 : I ,17 : 14, 15, 18 : 5, 19 : \'2\'2, \'20:4, Hom. 1(1:\'21, I Kor. 4: 17, \'2 Kor. 1:1, Phil. 1:1, Knloss. 1:1, I Thess. 1:1, \'2 Thess. 1:1, 1 Tim. 1 : \'2, 2 Tim. 1 : 2, Philem. vs. 1, Hobr. 13 : 23, enz. Vgl. over Timotheus vorder het liijb. Woordonb. Dl. 111. hlz. 470.

T (pav, uvof, 6, gr. oigonn. Titnon; zoo heette een der zeven eerste diakenen, Hand. li : 5.

Tin-uféa, -ü, -ijVw, van (van

z. aid. on ó z. op öypwpo^; volg. and. van

TijAy on aei\'peiv z. aid.) de oor (van iemand) reddende, oon helper, wreker, doch vervolg, ook, mot het oog op hot gepleegde onrecht, = wraak oefenend, bostrallond (en van daar bijz. ó-n/zwfo; = do beul of scherprechter), = straffen, tuchtigen, pijnigen, t/v«, Hand. 22:5, 26:11.

Tin-cüf/a, a;, it. van z. op hot voorg.

wd., do iemand, tot redding zijnor eer, verleende hulp of bescherming, maar vervolgens ook = de wraak, die iemand treft wegens eene begane overtreding, d. i. de straf, do tuchtiging. Alleen Hobr. 10:29.

t/?, (voor hot Masc. cn l\'cmin.), Neutr. n\',

Geuit, nvói;, een dooi1 alle Casus hoen enklitisch Pron. indefinit., dal, hetzij bij wijze van Adjectiv. bij een Nomon gevoegd, of als Pronomen op zich zolf en dus substantive gebruikt wordt. 1) Mol een N\'omon (substairtiv., of adjectiv. als Subslantiv.) verbonden, hetzij daar vóór geplaatst (Matth. 18: 12, Mark. 15 : 21, Luk. 17 : 12, 2i : 41 , Hom. 9:11, 1 Kor. 1 :16, enz.), of er achter (Mark. 16 : 18, Luk. 1 : 5, 8 : 2, \'27, Hand. 8:34, 9: 33, 18 : \'23, 24 :1, 1 Kor. 16 : 7, enz.), of ook wel enkele malen door oon ander woord er vau goscheiilcii (Luk. 18 : 18, Hand. \'27 : \'27, Hom.

I : II), bijz. door (Luk. 10 : 33, Hand. 18 : \'24, \'27 : 16, 26), a) = zekere, oen zeker, waar sprake is cc) van een persoon, dien men óf niet nader weet ol\' wenschl aan to duiden, óf aangaande wien bij hoorders of lozers geone bijzondere bekondbeid voorondersteld mag worden, bijv. Luk. 8 : 27 : avifp ti( èx Ti}? woAewc = zeker man uit do stad, onverschillig voor hel overige hoe die man geheelen hobbe; 10 : 25 : vofiiKÓ; tic; — zeker welgeleerde, wiens naam misscliien onbekend was gebleven, of die althans uiot behoefde genoemd te worden; 10:33: Sa/42-

tic = zeker Sa mar i taa n, juist niet die of die, maar iemand op wiens Sainarilaanscbon oorsprong men hier alleen te letton hooft. Mark. 15 : 21 : Trxpxyovrx tivx Zi\'iiuvx — zekeren Simon die voorbijkwam, d. i. iemand die dien naam droog, cn wien de schrijver, als een onbekende, op deze wijze bij zijne lezers meende te moeien inleiden, vgl. ook Hand. 25:19; hiertoe behooron ook vele pil. waar t/\'s voor een meer algemeene benaming of titel gezet wordt, terwijl vervolgens de naam van den persoon, waarop die benaming of titel betrekking hcoft, uitdrukkelijk wordt genoemd, bijv. Hand. 5:1 : «vijp rif \'Avav/a?; 13 : 6: sufóv tivx [/.uyov... iji \'óvoiix hxpiylt;70v$\\ 18 : 24: \'louhaciós tic; AtoAAW?; /3) van plaatsen, waarvan de berichtgever den naam iiiot weel op te geven, of als onverschillig voorbijgaal, bijv. Luk. 10 : 38: ek xai^v nvx-,

II : 1 : èv TÓxcfl rm\'; Hand. 8 : 3(): ijA^ov sirt ti V$up\\ \'27 : \'27 : npOTxyeiv tivx xvrotc, vs. 39: xo\'Attov tivx nxrevóovv \\ vgl. ook vs. 26; soms staat ook hier t/j voor eene meer algemeene benaming, terwijl de eigennaam er vervolgons wordt bijgevoegd, bijv. Hand. \'27:16: vycriov ti... KxXoüiievov lihxuSyv, y) van zaken die incu niet met juistheid weet te beschrijven, bijv. Hand. 10 : 11 : itkcvói; ti -, 25 : 19: \'^tviij.xtü tivx-, b) = eenig, eenige a) in den zin van een of ander, hetgeen tot op zekere hoogte onbepaald laat welke persoon of welke zaak, bijv. rif xvipurog — eenig mensch, wie dan ook,


-ocr page 503-

Tie.

Tie.

491

Mallh. 18: quot;IS; vpo^ifriii ri( = eenig profeet, zonder nadere bepaling dan dal hij tol de oude profeten behooren moest, I.uk. 9 : •lil; rif iréfx èvtoAi) = ennig ander gebod, welk ilit dan ook zijn moge, ftom. 13 : 9; Trxfx-JTi»nx — — eenige overtreding, waarin deze ook besta. Gal. 0:1; /3) om een onbepaald, doch niet te groot getal of hoeveelheid uit te drukken, bijv. xpóvov tivx = eenigen tijd. Hand. 18:23; tfftépa; tivx; = eenige (d. i. een zeker aantal) dagen, Hand. : 19; tlt;v5; avlpe; = eenige of sommige mannen, Hand. 17 : 34; hiertoe behooren ook gezegden, waarin de vorrn der uitdrukking opzettelijk verkleinend is, bijv. Hom. 1:11: rï xzpiriix =: e e n i ge gees te lij k e ga v e; vs. 13: tivx KxpTrov s%eiv = eenige vruebt hebben; voorts uitdrukkingen die strekkeu om iets als zoo gering ol klein mogelijk voor te stellen, bijv. Luk. 11 : 36: //gt;) ti tiépot rxoTeivov = niet een eenig (d. i. geen enkel) duister deel hebbende. — 2) Als Pronomen meteen Verbum verbonden, hetzij onmiddellijk, of middellijk door eene Praeposilie, staat tlt;;, t/, a) substantive in den zin van iemand, iets, d. i. de, hot, een of ander, onverschillig wie, wat, althans zonder nadere aanduiding van den persoon of do zaak, Matth. 12:47, Mark. 8:20, 12:19, enz., Matth. 5:23, 20:20, 21 :3, Luk. 22:35, enz.; vooral in verbinding met Conjuncties als: sl, tav, \'drxv, w. Vvx enz., Matth. 10 : 24 , 22:24 , 24:4, Joh. 2: 25, 1 Kor. 3:4, enz.; soms heeft hot een nadruk, waardoor de persoon of de zaak wordt voorgesteld, hetzij als iets wezenlijks, d. i. als werkelijk on niet slechts in de verbeelding bestaande, 1 Kor. 10 : 19; heizij (en alsdan meest spottenderwijze) als iets bijzonder gewichtigs, vooral in eigene schatting, in welk geval het door wat, heel wat, vrij wat, of iets derg. kan worden overgezet, bijv. Mand. 5 : 30 : Asywv ehxi tivx éxuTÓv — voorgevende dat hij heel wat was; Gal. 0:3: si §oxe7 ti; eèvxi n ~ indien iemand meent wat te zijn, d. i. nog al hooge gedachten van zich zeiven heeft; zoo nok met e!$évxi ti = meent wat Ie weten, 1 Kor. 8 : 2, vgl. voorts 1 Kor. 3:7, 10: 19, Gal. 2:0, 5:0, 0:15; over Hand. 8:9 vgl. hierond.; h) in den partillevon zin van een van allen, of in Plurali = eenigen, sommigen, en zoo x) absolute, ti\';. bijv. op pil. als llehr. 12 : 15, I Potr. 4:11, I Job. 2:1, waar wij aan oen uit zekeren kring te denken hebben, evenals op pil. waar bet door èv li/üv, tv vn\'iv enz. gevolgd wordt, = ecu onder ons, ouder u, enz.. Jak. 5:13, 14, 19; nvtt, Luk. 21 : 5, Hand. 15:1, 19:9, Rom. 3:3, 8, 1 Kor.

4: 18, enz.; hiertoe wordt ook wel gebracht 1 Kor. 0:11, waar somm. txütx tivs; iire vertalen door : dat waart gij, t. w. sommigen uit uwen kring, lt;1. i. dat waren sommigen van u; and. echter, mot het oog op hol spraakgebr. volgens hetwelk ti\'lt;; in verbinding met een Adjecliefbegrip (vgl. vs. 9, 10, waarop txutx terugwijst) ook bij de Classici dikwijls strekt om te zeggen, dat dit begrip in iemand individueel te voorschijn treedt (vgl. ons: gij zijt er zoo een), vertalen hier: gij waart van die soort, zoo stond het met u, t. w. als in hot voorafgaande bedoeld werd; in laalstgeu. zin moei ook verstaan worden Hand. 8 : 9: héyaiv slvxt tivx éxvTov liéyxv — zeggen ile dat bij een groot per-souaadje was; /3) nader bepaald door een hij-gevoegden Genitiv. parlitivus = (!en, eenigen of sommigen, der gen en, bijv. 1 Thess. 2 : 9 : nvx viiüv = een ol iemand van u; Matth. 27 : 47: t/vJ; tüv ixs7 èVtwtwv = eenigen der genen die daar stonden; iu het Neutr., Hand. 20 : 20: ti tovtuv — iels hiervan; hiertoe moeten ook gebracht worden pil. waar t/c of rivet voor den Genitiv. (die daardoor Geuit, partit. wordt) blijkbaar moet worden ingevuld, bijv., iland. 21 :10: ri/vijAOov xxi tüv hxü^tHv ~ er gingen ook (eenigen) van de leerlingen mede (vgl, winer\'s Gr. S. 250); voor dezen Genitiv. treden ook wel verbindingen mei xttó en Ik in de plaats, bijv. Hand. 19 ; 13: nvi; xvi tüv Tspiepxoixévctiv Aovèxi\'üiv èfypKirrTcöv = eenigen van do rondtrekkende Joodsche bezweerders; Luk. 11:15: Tivè; xvtüv = eenigen van of uit hen; ook bij deze verbindingen echter kan het Pronomen indelinit. ontbroken, vgl. bijv. Matth. 13:47, 23:34, Luk. ii : 49, Joh. 9 : 40, enz.; in de hier bedoelde constructie met een Nomen cardinale, fi\'c t/c, $uo Tivie, = één, twee van do hier genoemden, Mark. 14:47 (volg. den llec.). Luk. 7:18, 22:50, Hand. 23:23; c) bij indeeling of onderscheiding van personen slaat n\'? — de een over tegen ÏTspo; = de ander, 1 Kor. 3 : 4; in Plurali, tivs; = eenigen of sommigen, heeft het aAAoi = anderen na zich. Luk. 9 : 7, 8, of ol Sé, Hand. 17 :18, of ook een tweede Tivé; = sommigen — sommigen, Phil. 1: 15; d) het Neutr. ti\' wordl óf bij wijze van Sub-stanliv. met Adjectivn verbonden, bijv. ti f3pii(rinov = iets dat gegeten kan worden, iels eetbaars. Luk. 24:41 , ti xyaSóv = iets dat goed mag heeleu, iels goeds, Joli. 1 :47; óf het vormt, in verbinding daarmede, adverbiale spreekwijzen, als: ppxxquot; ti — voor een korten tijd, llebr. 2:7, 9; TrepiairÓTcpdv ti —


-ocr page 504-

492

nog wat moei\' of lij kol ij kor, 2 Kor. 1():H: inxfóv n = oon weinig, \'2 Kor. 11 : 16; óf liet slaat op zich zelf = in eenig opzicht, IMiil. 3 : IT), Philom. vs. 18; = soms, misschien, mogelijk, 2 Kor. 7: 14, 13:5,

t/^ (voor het Mase. en Femin.), Noulr. rl, Gonit. t/vo~, Pronomen interrogativ., wie, wat .\' welke, welk\'? hoeclan ige, wat voor of wat voor een? Hot behoudt altyd, ook in eono (loorloopemlo rede, het leekoii van den acutns, en is in alle verbogen Naamvallen paroxytonon (pluijgers, Gr. hlz. 05). Wat het gebruik betreft, hot staat 1) hetzij op zich zelf, of wordt, hij wijze van Ailjoctiv., met oen Nomen vorboiulon, dus a) substantive, a) als Subject der rode, bijv. Matlh. 3:7: t/$ vTe\'Set^ev v/üv ipvyeTv-, 24:3:

Tl\' tó o-iifxeïov Ti); rfa vxpovn\'xfi of als Object, Joh. -18 : 4: r/vx ^ijteïte; vs. 35: ti\' èirofya-x;-, maar ook als Praodikaat, hetzij = wie, wat, of = toTo? = hoedanig, wat voor oon, bij Verba als slvzi, y/vejixi, of ook in zinnon waar het Verb, substantiv. als copula moot worden bijgedacht, hetzij = hoedanig, wat voor eon, Matth. IC : 15: t/«k //e AeyeTe elvxi ■, =r wie (d. i. wat voor persoon) zegt gij dat ik ben? Mark. I : 27 : r/^ ^ hiïxxy yj nxivy xvt^ \\ — welke (d. i. wat voor een loer) is deze nieuwe leer? 9:\'10: wfytouvtei;, tï hm to iie vexpüv xvxttïivxi ; = onder el k a nd er v ragende, wal het was (d. i. waarin het bestond of wat hot boteekendo), uit de do oden op to staan; wal do plaats van hol vraagwd. betrofl, deze is meestal vooraan in don zin, doch ook wel meer in hel midden, om liet nauwer met zijn Verbum le verbinden, of om plaats te geven voor een wd. waarop moor nadruk valt, bijv. Luk. 3 : 14: xxï yuiï; tl 23 : 31 :

èv t(o fyfui rl yévyTxt, vgl. enk Luk. 4 : 34, Hand. 11 : 17, lil: 15, Hom. 9:20, 14:4, 2Kor. 2 : 1ti, Jak. 4 : 12. /3) nader bepaald door een bijgovoogdon Goniliv. partitiv., bijv. Matlh. 22 : 28 : ■n\'voc twv éittx — van wien van do zeven; Luk. 10 : 30: t/\'; toCtuv = wie van dozen: daarvoor treedt ook de verbinding van een (ioniliv. mot èk in de plaats, bijv. tlt;\'« è| C/iüv — wie van u, Matlh. 0 : 27, Luk. 17 : 7, Joh. 8 : 40; waar van twoo sprake is, óf: t/s èk tcSv óuo == wie van de twee, Matlh. 21 : 31, « tüv iïvo, Matlh. 27 : 21, óf; =: tótspoi; = we I k o van beiden, Matlh. 9:5, 23: 17, 19, 27: 17, enz.; vgl. winer\'s Gr. s. 153; y) in verbinding mot andere Partikels, als: xx) t/j = wie dan toch? Mark. 10 : 20; t/; \'ótfx — wie wel of toch wel? Matlh. 18:1, 24:45; apx bij rt als Praodikaat = wal toch wel? Luk. 1 : 00;

t! ov\\) ~ wat dan? wal al zoo? Matth. 27 : 22, Hom. 3:1, vgl. pil. als Joh. 1 : 21, Hom. 3:9, enz. waar hot als vraag op zich zolf slaat en door eeno andore vraag gevolgd wordt, z. hierond.; in het Neulr. met Praepositios, waaruit bijzondere vraagformules ontstaan als: Jii rt (waarvoor ook IixtI) = waarom? om wat roden? Matth. 9:11, 14, 21 :25, enz.; tI, met hot oog op do beweegreden = waarom? op welken grond? Matlh. 14 : 31, of op hol doel, de strekking der handeling = waartoe? tot welk einde? Matth. 26 : 8; xxtx t! = waaraan? Lnk. 1 :18; Trpöc t/ = waartoe? mol wolk oogmerk? Joh. 13 : 28; ook met Conjuncties als: \'hx rl waarover vgl. op (\'var/; Si het Noulr. t/ slaat voorts absolute, hot/.ij geheel op zich zolf, of bij Verba die eono handeling of toestand uitdrukken, in don zin van: wal? d. i. om wat reden? waarom toch? Matth. 6 : 28, 8 : 26, 19; 17, 22:18, Mark. 5: 35, 39, Hand. 26:14, 1 Kor. 15:29, 30, enz.; = hoe? op wat grond? Hand. 26:8, 1 Kor, 7 : 16; = in welk opzicht? Matth. 19 : 20; volg. somm. ook wel = watl d. i. hoe! hoe zoor!, t. w. Matlh. 7 :14 (waar echter mot den Ree. en tisciiend. oti schijnt te moeten gelezen worden), en Luk. 12 : 49, waar deze opvatting echter het spraakgebr. van hel volgende ei legen zich heeft, vgl. meyer a. h. I.; in do beteokeuis van wat? hoe? vaak verbonden mot andere Partikels, als: riyxp-, = want hoe? hoe nu? Hom. 3 : 3, Phil. 1 : 18; ti ovv-, (vgl. hot iusg. meermalen bij Paulus voorkomende: ti\' oZv iemv,

1 Kor. 14 : 15, 26) = wat dan? d. i. wal is dan het geval ? hoe staat hel met iels? Joh. 1 : 21, Hom. 3 : 9, 11 : 7; t/ \'óti (vgl do spreekwijze: ti yéyovev \'óti , Joh. 14 : 22) = h oe komt het dat? waarom? Mark. 2 : 16 (volg. don Hoe.; TiscilKND. heelt alleen: tin), Lnk. 2 : 49, Hand. 5:4, 9; ei ti\' staat als Praodikaat ook bij ww. van een ander geslacht ol getal, bijv. llobr.

2 : 0 : ti ivtiv xvüpuvos; = wal is de mensch? Joh. 6:9: txütx ti èa-Tiv eli; totovtovs ■, = wat is o[ betoekent dit voor zoo velen? Hand. 12:18: tI xpx nérpoi; iyéveTO ~ wat er toch van Petrus geworden was; £quot;) elliptische spreekwijzen mol t! zijn: t( iiioi xxi vol\\ scil. \'eVti (of volg. and.: xoivóv spti) = wat heb ik met ii te doen of te maken? Mark. 5:7, Joh. 2:4, vgl. Matth. 8 : 29, Luk. 4 : 34 (z. kÜHnkh\'s Gr. S 573. Anm. 2); ti\' irpoi; tiiiSt-, — wat gaal het ons aan? Matth. 27 : 4, vgl. Joh. 21 : 22, 23; ti\' yxp hoi-, seq. Infinit. = wat heb ik dit of dal le doen? wat er mee te maken? 1 Kor. 5 : 12; oüto? $è tI\\ scil.


-ocr page 505-

493

\'étrrx! nf ycvfaetx! = wat 7.a or van dezen worden\'.\' Joh. \'21 :21, vgl. wink.r\'s Gr. S. 153, 518.; — h) adjodivo, x) met Subslantiva verbonden = welke? welk\'.\' wat voor? bijv. t fq fiatiaei/f, n\'t xvipu7ro(, t/{ yvvy , — welk koning, welk mensch, welke vrouw. Luk. 14:31, 15:4, 8; n\' tryinwv— welk tee-ken. Joh. \'2 : 18; ti\' voi ovo/ix\', = welk oen naam draagt gij\'.\' Mark. 5 : 9; t/vx itiröov = wat voor loon hebt gij? Matth. 5:40; met Adjecliva die substantive gebruikt worden, bijv. ti\' Trspiirrov ttoie/ts ; = wat doet gij voor bijzonders? Matth. 5 : 47; ti\' xyxqov 770ivilt;rw. = wat voor goeds moot ik doen? Matth. 1!): 10; ti\' hxkov Ixo/ifffe; =: wat hoeft hij voor kwaads gedaan? Matth.\'27 :\'23; — \'2) in direkte zoowel als indirekto rede; a) in het eerste geval, cc) mot ilen Indicativ., in eenvoudige vragen, Matth. 3:7, 5:40, 8:\'20, 9:11, 14, enz.; met het Kut. in gewonen zin, dus om naar iets te vragen dat op do toekomst betrekking heeft. Hom. 8:33, 35, 1 l\'etr. 3:13; doch ook vooral daar, waar de vraag uit de overlegging ontstaat wat men kan of behoort te doen, hoe iets kan of behoort te geschieden, Matth. 5: 13, 11 :10, 10:\'20, Hand. \'2\'2 : 10, Hom. 7 :\'24, enz.; in dezen zin ook enkele malen met het Praesens, bijv. Joh. 11: 47: t/to/oc/xek; = wa t te doen? vgl. wiNliu\'s Gr. S. 254; (3) met den Gonjunetiv. (den Gonjunetiv. deliberativ., vgl. wineu\'s Gr. S. 255), waar spi\'ake is van iets dat den sprekende stof van onzekerheid of bezorgdheid geeft, bijv. rï qxywuev: = wat moeten wij eten? d. i. wat zullen wij te eten hebben? Matth. 0:31; n\' thru, = wat moet ik zeggen? (van iemand ilie zich bedenkt of in twijfel staat wat hij zeggen zal) Joh. 12 : \'27; vgl. voorts pil. als Luk. 3 :10,12, 14, Hand. \'2:37 (waar overal ook het Kut. Indicat. gelezen wordt): y) met «w en den Optativ., waar sprake is van iets waarvan men zich geen recht begrip kan vormen, en waar wij mogen gebruiken, bijv.: t/\'öshoi tovto e7vxc;= wat of dit toch mag zijn? Hand. \'2: 12 (waar echter verschil van lezing bestaat); n\' xv Qéfioi oJto? Xsyetv; wat deze toch wel mag te zeggen hebben? Hand. 17:18; — b) bij indirekte vragen, «) met den Indicativ. in allo tempora, waar de vraag betrekking heeft op werkelijke toestanden, handelingen of gebeurtenissen, bijv. Matth. 12:3: oi/x xvéyvure rt ivoiyre AxfiiS: = hebt gij niet gelezen, wat David deed? 10:19: Soitjo-erxi u/47v...t/ AaAifVere = u zal gegeven worden, wat gij spreken zult; 20 : 22: oiix o\'i\'Sxtc ti\' xiti7lt;t!Is = gij weet niet wat gij vraagt; Luk. 17:8: troliixuov rt Stixvijiru = maak gereed wat ik eten zal, d. i. het voor mij bestemde middagmaal, z. winku\'s Gr. S. 152 en vgl. verder pil. als Matth. 0:3, 9:13, 10:11, 12:7, \'21 :10, Mark. 5:14, 9:10, Luk. 0:47, 10:22, 23:34, Joh. 9:21, 10:0, Hand. 22:30, 1 Kor. 15:2, Kfez. 0:21, Phil. 1:22, 1 Thess. 4:2, 2 Tim. 3:14, enz.; /3) met den Gonjunetiv., om iets uit te drukken dat objectief mogelijk is, geschieden kan of moot (wiNHii\'s Gr. S. 207), bijv. Luk. 19:48: ou% eVpta-Kov to t! (vg. over dit gebruik van het Art. op ó, i}, tói blz. 320 en winku\'s Gr. S. 99) Troiyruviv = z ij vonden niet, wat te doen, vgl. Matth. 0:25, 10:19 (welke pl. bijzonder instructief is voor het verschillend gebruik van den Indicativ. en den Gonjunetiv,), Mark. 9:0, Luk. 12:5,22, 29, Hom. 8:20; Matth. 15.32: olx \'é%ovvi ti tyxyun = zij hebben niets om te eten \'n zijne gewone beteekenis van bezitten), d. i. zij hebben er het noodige niet toe, in ouderscheiding van: ot/x \'sxovviv i\', tl tfjxyua-i, hetgeen beteekenen zou: zij hebben niet te eten, wat ongeveer zooveel wil zeggen als: zij weten niet wat zij eten zouden (vgl. winku\'s Gr. S. 152); Mark. 15:24 staat x/; niet alleen in een afhankelijken zin met den Gonjunetiv., maar wordt ook in een anderen casus herhaald, waaruit de dubbele vraag ontstaat: n\'t ti\' xfy, = wie een gedeelte, en welk gedeelte hij verkrijgen zou, eene constructie die ook bij de Glassiei niet ongebruikelijk was; y) met den Optativ,, van iets dat subjectief mogelijk, wenschelijk, doch onzeker is, of van iets dat alleen gedacht wordt (winku\'s Gr, S. 207 f), in verbalenden stijl na Praeterita, met of zonder xv, bijv. Luk. 8:9: gnj ij Trxpxfiohii

xl/Ttj = zij vroegen ..... wat die gelijkenis

moest beteekenen, vgl. 15:20, 18:30; met xpx verbonden. Luk. 22:23: vip^xvto a-u^tgtv Trpöi sxvToos, to ti; \'xpx f\'óf ~ zij begonnen onder malkander te vragen wie dat wel zijn mocht; met av, Luk, 0:11 itehxhovv. . tI «h voiyiTeixv tlt;]5 — zij spraken er

onder elkander over, wat zij Jezus wel doen zouden; instructief is eene pl. als Hand. 21:33, waar eerst t/; met xv en den Optativ. staat, en de vraag vervolgens door t! met den Indicativ. wordt voortgezet, omdat het als zeker voorondersteld werd dat l\'aulus ten minste iets moest misdreven hebben, en het er nog slechts op aankwam te weten waarin dit bestond, terwijl daarentegen zijne afkomst, levensloop, betrekkingen, enz, zaken waren waaromtrent inen zich nog zekerheid verschaffen moest; vgl, voorts pil, als Luk, 1:02; 9:40, Joh, 13:24 (waar echter


-ocr page 506-

toioutoc.

T IT^OS

494

vei\'scliil van lozing bestaat), Hand. 5:24, 10:17, 17 :20 (waar ilo lezing eclitnr insg. niet zeker is).

t/tAo;, au, ó, hot lat. woord titnlus = de titel, liet opschrift; volg. Ilesyehius ook — een sch rij f bordje of -blaadje (ttvxiov) dat zulk een o|iselirifl (èm\'ypxitiix) droeg (titelblad). Alleen Joh. if: 19, 20.

Tirot, ou, ó, lat. eigenn. Tit us. Zoo heette de bekende reisgezel en medearbeider van Panlns, een Griek van geboorte (Gal. 2 : 3), door genoomden apostel tot het Christendom bekeerd (Tit. I : 4, waar de schrijver hem yvynov tskvov kxtx koivijk tiVtiv noemt, vgl. 1 Kor. 4:15), sedert in zijn gezelschap, te Antiochie en te Jeruzalem (Gal. 2:1), later, ter volvoering van hein opgedragen zendingen, in Macedonie en Dalmatië, te Efeze en te Korinthe, ijverig werkzaam lot verbreiding van het Kvangelie, 2 Kor. 2: 13, 7:0, 13, \\i. 8:0, 10, 23, 12:18, 2 Tim. 4:10; eindelijk met datzelfde doel door Panlns op Kreta achtergelaten (Tit. 1:5), waar hij, volgens de overlevering, als bisschop der christelijke gemeente gestorven is. Vgl. bet Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 482.

ti\'u, -iTu, verwant mot ripxni, en evenals dit = schatten, waardeeron, doch vervolgens ook in het Fut. en den Aor. act. = t/vw (dat alleen in praes. en impf. gebruikelijk is) = boeten, met Accusativ. van het wd. waardoor de straf wordt uitgedrukt, bijv. J/xtfn (of roivyv, het een zoowel als het ander wordt door de Classici gebezigd) = straf lijden, betalen (poenam luo). Alleen 2 Thess. I :!),

roi-yxp-oCv, van roiysif alzoo, daarom, en dit van de enklitische Partikel to/ bij restrictieve verklaringen in gebruik (volg. sonnn. eig. de I)a-tiv. van lt;tv , (rol, dor. , rol, doch vgl. wat hartung in zijne Partikellehre schrijft, 11. S. 336 IT.), zoo, al, en yé xfx z. op deze beide ww. = daarom, derhalve, alzoo, nu dan, 1 Thess. 4:8, llebr. 12 : 1.

to /- vt/v,, van de enklitische Partikel to/, waarover vgl. op het voorg. wd., en vEv z. aid. aan het slot, dan, dan nu, derhalve, zelden (en bij goede schrijvers nooit) aan het begin van den zin geplaatst, gelijk llebr. 13: 13; zoo als doorgaans na een ander woord: Luk. 20:25, 1 Kor. 9:20, Jak. 2:24 (volg. den liec.: tisciiund. laat het weg). Vgl. over to/vi/v iiahtung\'s Partikellehre II. S. 348 If.

Tocóvüe, roixSe, roióvit. Pronomen demonstrativ. = to/o? (Gon elativ. van o7o; /,. allt;l. en to7o5 z. aid.), doch daarvan in zooverre onderscheiden, dat het, evenals \'dSe z. aid., op iets dadelijk voorhandens heenwijst, zoo of zoodanig een, zulk een; hot heeft doorgaans nadruk, en wordt dan, hetzij in gunstigen of ongunstigen zin, gebruikt om iets te kennen Ie geven, dat aanzienlijk of beteekenisvol in zijne soort is. Alleen 2 Petr. 1 : 17.

t o i o v t o 5, t0ixuti1, tdiocto 011 to/optov,

de door oZto( versterkte vorm van het Pronomen demonstrativ. to/o?, Correlativ. van o7ot en toio? z. aid. (vgl. buttmann\'s Gr. g 79. 4 Anm. 4. KiillNun\'s Cr\'. § 342. 3), = zoo, zoodanig, zulk een, van zul ken of z. oodanigen aard, a) als Pron. correlativ. in vergelijkingen met zijn overeenkomstig relativum verbonden, hetzij dit in den zin voorafgaat of volgt, bijv. I Kor. 15 : 48 : oioi; ó %o7xös, toioutoi xxï ot XQ\'Koi = gelijk of hoedanig de aardse he is, zoo of zoodanig zijn ook de aardschen; 2 Kor. 10:11: oTo/ èrnsv... xTtóvrei;, toiovtoi xxi nxfóvTSt — gelijk of zooals wij in de afwezigheid zijn, zoo ook in de tegen-wo ord i g h eid ; Hand. 20 : 29: yevérOxi toioi/touj è^cnoc, Kxyw sl/xi = zoodanigen te worden als ook ik be n; Hebr. 8 :1 (vgl. 7:20): to/oCtov \'é%onev xpxicpéx, ó\'? xts. = wij hebben zulk een of een zoodanigen hoogepriester, die enz.; hiertoe behoort ook Mark. 13:19, waar o\'ix ol yéyovev roixury eig. staat voor: S?.. Totxury, o\'ix xtc. ; b) adjective bij een Nomen gevoegd, om de maat of soort van iets te bepalen, bijv. 2 Kor. 3:4: trizoi^uic, toixutvi = zulk een of zoodanig vertrouwen, vgl. Malth. 18:5, Mark. 4:33, 1 Kor. Tl : 16 (waar over de d. t. pl. aanwezige breviloquentie vgl. wineu\'s Gr. S. 540), 2 Kor. 3:12, llebr. 13:10, Jak. 4:10; met nadruk (evenals toiótSs ■/.. aid.), om iels groots of aanzienlijks in zijne soort te kennen te geven, Matth. 9:8, Mark. 6:2, Job. 9:16, Hand. 10:24; in ongunstigen zin, 1 Kor. 5:1, llebr. 12:3; met het Art., dat hier echter in onze taal niet altoos kan of behoeft te worden overgezet, = de zoo gestolde, waarmede het aldus gelegen is, de dusdanige. Mark. 9:37, 2 Kor. 12 :3; c)substantive = een zoodanige, zondanig iemand. Joh. 4:23, Philem. vs. !); in het Nentr. sing. = zoo iets. Hand. 21 :25; in Plnrali - zulke dingen, dusdanig iets. Mark. 7:8, 13, Luk. 9:«.), 13:2; met het Art. ó roioSrot; — de zoodanige, dezulke, zon iemand, steeds met terugslag op iets dat in het onmiddellijk voorafgaande gezegd is, bijv. Matth. 19: 14: twv yxp toioutoiv èrrlv $ flxn-telx Tiiüv oupxvüv — want der zul ken (d. i. van die zoo aan kinderen gelijk zijn) is het k o n i n k r ij k der hemel e n, vgl. Mark. 9: 37, Hand. 22:22, Hom. 10:18, 1 Kor. 5:5,11,


-ocr page 507-

TotxoS\'

TJtto?

495

10: IC. 18, 2 Kor. 2:0, Phil. 2:20, 2 Thoss. 3:12, Piiz.; liet Neutr. IMur. tx raixSrx — iets van dien aard, ziilke dingen, iets dergelijks, mul. als waarvan gesproken is, Hand. -19:25, Hom. 1:32, 2:2, 3, Gal. 5:21, 10fez, 5:27, Mebr. 11 : U.

to/j; o?, ow, iJ, de muur of wand, bijz. van een huis, en daardoor onderscheiden van het verwante reï^oc, dat alleen van de muren eener stad of vesting gebezigd wordt. Alleen Hand. 23:3, waar over de spreekwijze: xexovix-

ftéve vgl. op Kovixoi.

Toxoc, oi/, o\', van t/xtw (perf. 2. tétoxx van Té hm ) z. aid., eig. het baren of werpen, doch dan ook het geborene, de worp; vervolg, ook van zaken, wat zij opleveren, liet provenu of produkt; bijz. de winst van uitgeleende gelden, = de rente of woeker, Matth. 25:27, l.nk. 11): 23.

To^iixoi, -ü, -fatii, van y tó^iix (hij latere schrijvers ook to\'A/^^) de koenheid, moed, stoutheid, dilestbeld, van den wortel rAaw, txaxw (vgl. het lat. tollo) dragen, opnemen, en van daar in \'talg. = op zich nemen, ondernemen, a) seq. Infinit. xt — durven, in den zin van wagon, zich vernieten of verstouten, onderstaan, Matlh. 22 : 40, Mark. 12 : 31, Luk. 20 : iO, .lob. 21 : 12, Hand. 5:13, 7:32, Kom. 15 : 18, 2 Kor. 10 : 12, 1\'hil. 1 :14, Jud. vs. 9; (3) = durven, in den zin van zich niet ontzien, over zich verkrijgen, ergens den moed toe hebben, Kom. 5:7, 1 Kor.0:1; b) absolute = stout, overmoedig zijn, 2 Kor. 11 : 21; bti nvx = zich stout jegens iemand gedragen, hem Ie woord durven staan, 2 Kor. 10:2, waar het staat naast üxfféai z. aid.; het l\'articip. aor. met een Verbum linit. verbonden = zich verstouten om iels te doen, Mark. \'15 : 43. Vgl. over zeker vermeend pleonastisch gebruik van toA^w op enkele pil. des N. T. winku\'s Gr. S. 540.

t o h nv f 6t i f ov, eig. het Neutrum van den Comparaliv. van roA//gt;(po\'? (van ^ róKfix z. op het voorg. wil.) koen, stout; als Comparaliv. van het daarvan afgeleide Adverb. roA^pw? (waarvoor in somm. Codd. de adverbiale vorm toA/üj-foréfu; gelezen wordt) = vrij of nog al stout, vrijmoedig, vrijpostig. Alleen Kom. 15:15, waar over de kracht van den Comparativ. vgl. winer\'s Gr. S. 217.

toA^i)ti){, oC, è, van rot-nxoi ■/.. aid., van iemand gezegd, die alles durft, niets ontziel, een driest, vermetel mensch. Alleen 2 Petr. 2:10.

tow\'tepo?, «, ov, Comparativ. v. gt;)\',

óv (van/zvw ik snijd) snijdend, scherpsnijdend.

in \'talg. = scherp. Alleen Hebr. 4:12, waar over de versterking van den Comparativ. door do plaatsing van vTrép r. Acc. voor het tweede lid der vergelijking in plaats van dengew.Geuit., vgl. winku\'s Gr. S. 215.

tó\'$ov, oi/, to\'. een woord van onzekere alloi-ding, de boog, als wapen. Alleen Openb. 0:2.

t ott x% i ov, tov, ró, — o tottx^ioc; scil. A/öo? ™ ó tótx\'^os, de topaas, een doorzichtig (^lel-gesteente van citroen- of stroogele klenr, waarover vgl. bet Hijh. Woordenh. III. 111. biz. 493. Openb. 21 : 20.

tót of, ot/. ó, de plaats, a) in \'talg. als een kleiner of grooter gedeelte der ruimte, bijz. van den bewoonden aardbodem of van eenig land , landschap, stad, enz.., en in dien zin lt;x) = het oord, de streek of landstreek, d. i. eene eenigszins uitgebreide doch niet scherp begrensde rui mie als het tooneel eener handeling ofgebenr-teuis, in Sing, en in l\'lur., Matth. 14:35, Luk. 10 : 1 , Joh. 11 : 0, Hand. 10 : 3; met adjectief-bepalingen als «vt/Jpo;, Matth. 12: 43; ,

Matth. 14:13, 15, Mark. 1 :35, 45, Luk. 4:42; TfJivo\'?, Luk. 0 : 17; auxwpti;, 2 Petr. 1 : 19; hiertoe behooren adverbiale uitdrukkingen als: èv zxvti = allerwege, 2 Kor. 2 : li,

1 Thess. 1:8, 1 Tim. 2 : 0; xxtx rózovt — ginds en elders, van oord tol oord, Matth. 2i : 7; (3) = de plek. d. i. eene nauwkeurig aangeduide of althans bepaalde plaats, waar iemand of iets zich bevindt, of waar iets geschiedt, Matth. 28 : 0, Luk. 19 : 5, 22 : 40, Joh. 0:10, 10 : 40, 1H : 2, 20 : 7, Hand. 4 : 31, 7:7, 33, 28 : 7, enz.; met nadere bepalingen als: toto; Asyrf/zsvo; I\'oAyoOS, aidótrtputof, Matth. 27:33, Joh. 19 : 13; xpxv/ov tótoi;, Mark. 15:22, Luk. 23 : 33; TÓxot rfa flxTxvav == plaats de r p ij n i-ging, straf- of fo 11erplaats. Luk. 10: 28; o! xxtx tyv\'at/xv tókoi = d e plaatsen (havenplaatsen) aan de kust van Azië gelegen, Hand. 27 : 2, vgl. Openb. 18:17; tfxx^i toVoi — k lipgro nden, klippen, Hand. 27 : 29; TÓtrot; SiQxhxra-ot; = een droge plek, zandbank, Hand. 27 : 41; hiertoe behoort ook de uitdrukking: i tóttos ó xyios, of ook wel alleen o\' toVo? = de gewijde of heilige plaats, d. i. de plaats der openbare (nationale) godsver-eering, de tempel. Hand. 0 ; 13, 14, 21 :28, vgl. Job. 4:20, Hand. 7:49; b) met het oog op de voorwerpen die zich in eene gegevene of daarvoor bestemde ruimte bevinden, = de plaats-rui mie of plaats, in spreekwijzen als: oux yv xvtoh; tóttoq — er was voor hen geen ruimte of plaats. Luk. 2:7, vgl. Openb.20 : 11; \'éri toto? stti\' — nog is er plaats over,


-ocr page 508-

Tctoïitoc

496

Tots.

Luk. 14:22; siióvxi tivï tü\'tov = voor iemand plaats maken, l.uk. ■14:lt;.l; tov \'érxcctov tóttov kxttxtiv = ile laatste (d. i. laagste) zitplaats innemen, l.ult. 14:9; érotiixa-xt tóttov tivi\' — voor iemand plaats bereiden, Joh. 14:2, ;j. vgl. Openb. 1\'2:G; toVoc tivós, in de uitdrukking: oi/re tótto; evpéUvi autuv = hunne plaats werd niet meer gevonden, d. i. zij hadden die verloren, Opeub. 12 : 8; ó \'/iio; róroc; nvót = iemands eigene plaats, d. i. de plaats waar hij te huis behoort of die afzonderlijk voor hem bestemd is, fig. Hand. 1 : 25, vgl. Openb. 12:14; hiertoe brengt men ook wel I Kor. 14: 16: ó xvxvhypüv tov tóttov tou isiaitov — die de plaats eens ongeoefenden inneemt, ofschoon and. hier aan geen onderscheid van zitplaats gedacht willen hebben, maar oneigen!, aan hot verschil van stand of positie in do gemeente, vgl. DK wette a. h. I.; ook van de plaats voor levenlooze voorwerpen bestemd wordt tóvoi; gebezigd, bijv. tgt;)? nxx*\'pxlt;! — de plaats d. i. de scheede van het zwaard, Matth.20:52; tgt;)? huxv/xi; = de plaats waar de luchter staat, Openb. 2: 5, vgl. 6:14, 20:11; c) on-eigenl. wordt toto; gebrnikt x) vaneene schrif-t u u r j) 1 a a t s, Luk. 4 : 17 ; (3) van de door iemands dood of vertrek ontledigde plaats (vgl. ons: vacature), Hand. 1 : 25; y) in den zin van gelegenheid, bijv. tótov = gelegen beid hebben, t. w. om ergens woikzaam to zijn. Kom. 15 : 2.\'i; sisóvxi tótov tivi\' — iemand ruimte of gelegenheid geven, Efez.4:27, waar de duivel gedacht wordt als zoekende naar eene opene plek waardoor hij kan binnendringen; rji cfyy scil. tou SeoC = ru i m t e of ge I e genheid laten voor den toorn Gods, om zich te kunnen openbaren, Horn. 12 : 19; tótov tivö( Kx^fixveiv = g e 1 e g e n h e i d tot i e t s v e r k r ij-gen, ergens toe in staat gesteld worden, Hand. 25 :1(i; ^icreTv, tufhxnv = middel of gelegenheid voor iets zoeken, vin-d e n, Hebr. 8:7, 12:17.

TOCOt/TO^, totxvty, totovto OU totov-

tov, de tl oor oüros versterkte vorm van liet Pronomen demonstrativ. toVo?, Correlativ. van óVo? en TÓtrof z. aid. (vgl. iiuttm.vnn\'s (ir\'. Sj 7lt;.t. 4. Anm. 4., küiinkr\'s Gr. § 342. 3), zoo groot, zoo veel, zoo lang (vgl. het lat. tanlus), a) als l\'ron. correlativ. in vergelijkingen met zijn overeenkomstig relativum verbonden, Openb. 18: 7 : \'Jrx èSói-xers... too-ovtov Wre xutij pxo-xvirnóv — doe haar eene male van pijniging aan, even groot als, d. i. gelijk aan die van, haar roemen; 21:10: to /xifxoi; xirifs topovtóv €7tiv (volg. den liec.; tisciienij. laat de twee laatste ww. weg), \'itrov xxï to taxtos = hare lengte was zoo groot als (of: gelijk aan) hare breedte; hiertoe behooren ook adverbiale verbindingen met den Comparativ. als Hebr. 1:4: totovtm (vgl. over dezen Dativ. küiinku\'s Gr. ^ 580. d. § 829. 1. en § 831. b.) xpe/rrwv yevónevoi; tüv xyyé^uv, óVm xre. = zooveel meerder geworden dan de engelen, als enz.; 10:25:

t070vtu [ixkhov amp;Vw XT6. := ZOOVeel te 111001\',

naarmate enz.; vgl. ook Hebr. 7:22, waar kxtx toitoctov met den Comparativ. tegen een voorafgaand xxi\' oo-ov (vs. 20) overslaat; b) adjective wordt TOTOÖTOt met Nomina verbonden in de beteekenis van zoo groot, als: Totrxüry rnVri;, Matth. 8 :10, Luk. 7 : 9; ToycDro; ttAouto;, Opeub. 18:16; Totrjurov véipoi;, Hebr. 12:1; van tijd — zoo lang, als; totoSto( Joh.

14:9, Hebr. 4:7; van getal en hoeveelheid — zoo voel, als: topovtoi ccftoi, Matth. 15 : 33; Ix^ef, Joh. 21 :11; to/txCtx \'éry, Luk. 15:29; a^nelx. Joh. 12 : 37; yévy, 1 Kor. 14 : 10; c) absolute en substantive, totoctoi — zoo vel en. Joh. 6:9; het Neutr. plur. totxvtx = zooveel. Gal. 3: 4; de Genitiv. sing, tovoutou bij Verba van koopen en verkoopen (/.. winer\'sGi\'. S. 185), = voor zooveel, voor dien prijs. Hand. 5 : 8.

tótc, Adverb, van tijd, Correlativ. van het betrekkelijke \'ótc en het vragende irórs, a) van liet verledene gebruikt = toen, d. i. «) in\'talg. van iets dat gelijktijdig met of als onmiddellijk gevolg van iets anders gedacht wordt, dus zooveel als: terwijl of doordat dit of dat gebeurde, Matth. 2:7, 10, 17, 3:5, 13, 15, 4:1, 5, enz., xird tótc (z. over deze verbinding van eene Prae-positie met een Adverb, van tijd WINER\'S Gr. S, 375) = van toen af, Matth. 4:17, 10 : 21, 26: 10; met het Art. 6 tótb = de toenmalige, 2 Petr. 3 : 6; tótc tegen vOv overgesteld, = toen — nu. Gal. 4: 8, 29, Hebr. 12 :20; (3) bijz. met het oog op de orde waarin zekere gebeurtenissen elkander in den tijd zijn opgevolgd, dus zooveel als: nadat dit of dat was voorafgegaan, hetwelk dan wordt aangeduid door eene tijdsbepaling als (istx ti, Joh. 13 : 27; of door eeue verbinding van het Particip. met het Verbum fmit., waarbij tórt tot dit laatste gebracht moet worden, hetzij al of niet onmiddellijk daar voor geplaatst, Matth. 8:20, 20:14, Hand. 5:20, 7:4, 13:3,28:1, enz.; of door eene verbinding met correlatieve partikels als \'óts sei|. aor., Matth. 13 : 20, Joh. 12 : 10; ai;, insg. door een praeferit. gevolgd. Joh. 7 :10, II :6; of door het verband, in welk geval tóts ook dikwijls door hierop, hierna kan worden overgezet, Matth. 26 : 52, 27 : 38, Luk. 21 :10 , 24 : 45, enz.; —■ b) van de toekomst


-ocr page 509-

Tpxwtec.

497

Toui/xvrwi/.

= d;iii) alsdan, d. i. je) tei\'ZüH\'dei\'lijd mrl iels anders, waarmede do aangekondigde geljeurtoiiis al of niel hi oorzakelijken sanionliang gedacht wordt, Mattli. 7 : \'23, tG : \'27, \'2i : 9, \'21 , en/..; eenigszins pleonastisch wordt tote in dezen zin gevolgd dooi\' enne uitdrukking a!s: èv èxsi\'vft rij viliéff ol iv ixtivxi; Txït; {jnépxit. Mark. \'2 : \'2(1, Luk. 5:35; het staat over togen ttfn = nu — dan, I Ivor. 13; l\'2; (3) nadat iets anders iu den tijd zal zijn voorafgegaan, hetwelk dan wordt aangeduid door de verbinding met hot correlatieve \'ÓTXv-tótt of kx) tótc — \\v a u 11 o e r — dan,

Matth. \'25 : 31, Joh. K : \'28, I Kor. 13: 10, 15: ■2H enz.; of ook door het verhand, in welk geval tots ook wel door daarna kan worden overgezet, Matth. 24:14, Mark. 13:\'20, I Kor. 4:5, enz.; — c) tote staat hij een Verbum in den legen woord igen tijd, hetzij «) waar dit een l\'rae-sens Instoricum is (vgl. wineh\'s (Jr. s. \'238 I\'.), Matth. \'2\'2:\'2I, 27: 13; ol\' /3) waar een schrijver zich van het IVaesens als tijdloozen vorm bedient, om iets uit te drukken dal pleegt te geschieden, ol\' dat onder zekere omstandigheden steeds bet geval is = als (dit of dat geschiedt ol geschied is) dan. Joh. \'2 : lü, \'2 Kor. I\'2 : 10; d) bij Imporativi, ol\' daarvoor in plaats tredende tijdvormen Cz. winuii\'s (Ir. S. \'28\'2), staal tóti na oen voorafgaand rrpwrov, om aan te duiden wat eerst, en wat daarna geschieden moet, Matth. 5:24, 7:5, Luk. 0:42.

touvxvtIov, krasis van tg tvavt/o», Neutr. substantiv. van ivxvTlo; z. aid., hel tegenovergestelde, bet tegendeel; in Accusal, absolute en adverbialiter (vgl. winuu\'s (Ir. S. 200, 412) = daarentegen, integendeel, \'2 Kor. 2:7, Gal. 2:7, I l\'elr. 3:9.

Toi!vo/.ix, krasis van to \'óvo/za, Accusativ. ah-solulns met adverbiale heteekenis van to \'óvo/jx z. aid., = ivófiXTi — met name, genaamd (vgl. Alex, uuttmann\'s Gr. S. 122, 131). Alleen Matth. 27 :57.

TOUTSTTi = toCt t\'7t( (welke schrijfwijze ook wel in de Codd. gevolgd wordt, en waarvan hol geen eigenl. krasis is, z. winkk\'s Gr. S. 45) = tovto \'eVti = dat is, dat heteekent of wil zeggen, Matth. 27:40, Mark. 7:2, Hand. 1 : l!t, 19 : 4, Rom, 7 . 18, llehr. 2:14, 7:5, 1 l\'elr. 3:20, enz.

Tpxyog. ou. ó, de bok, de geilenhcik, liebr. 9:12, 13, 19, 10:4.

Tpxve^x, y;, li, verkorting van TSTpxTst^x (van TSTpx, z. op rerpxyaivoi; en vé^x z. op?rÉJgt;)) de viervoetige tafel (vgl. rpi\'ve^x, waardoor een tafel op drie voelen of poolen wordt aangeduid), in \'talg. = de tafel, a) waarop de spijzen slaan aangericbl, x) in gew. zin — ile eettafel, etensdiscb, Matth. 16:27, Mark. 7:28, Luk. 10 : \'21, 22 : 21 ; TtxpxrtQévxi TfUTe\'^xv meusain apponere = den disch bereiden, te eten voorzetten. Mand. 10 : 34; SixxovbIv TpxTre^xn;. Hand. 0 : 2, /.. op hixnovéuj, metonym. en overdracht, (evenals het hein. = de maaltijd, bet gastmaal. Luk. \'22 : 30; met de bijgedachte aan weelderigheid en zwelgerij, Kom. I I : 9 (I\'s. 09 : 23); /3) rpxxs^x Kvpiov — de tafel iles 11 eereu, d. i. de Avondmaalsdisch, I Kor. 10 : 21 , waar metonym. gedacht moet worden aan hetgeen op die tafel staat om gebruikt te worden, en waar bet daartogenovergestelde TpxTre\'^x Sxihovimv insg. metonym. verstaan moet worden van de spijzen hij (»n heidensch oller-maal; y) gt;) TfxTre\'^x — de tafel des Heeren in het heilige, waarop de loonbrooden gelegd werden (vgl. np ■zpóUui^), llebr. 9:2; h) = de w isse11a fel, d. i. de tafel waarmede de geldwisselaars zich op de markt, ol\' uok wel in een van de voorhoven des tempels, plaatsten, Matth. 21 : 12, Mark. II : 15, Joh. 2:15, vgl. op xEf-jj.xti7tv\\c, i deze geldwisselaars dreven te gelijk handel in geld, iloor dit tegen rente op te nemen en aan anderen in leen te geven, en van daar dat Tpxxe\'^x ook voorkomt in de metonym. heteekenis waarin wij bet woord bank plegen te gebruiken, bijv. in de spreekwijze: haóvxi to xpyvpiov \'evi (tijv) rpxre\'^x\'/ = zijn geld aan de bank geven, in de bank zetten, om er renten van Ie trekken. Luk. 19:23.

t p XT ei\'t y s, ou, c, van het voorg. \\vd., de houder eeuer wisseltafel ol bank, de bankhouder, hankiei1. Alleen Matth. 15:27, waar over den zin van t\'o xpyvpiov toï;

TpxTre\'^i\'Txii vgl. op fixMw.

Tpxvux. xto;. to, van Tpxoi, ongebr. stamvorm van titf^tw, TiTpxtvu ik doorboor, nrpiivKu ik verwond, en verwant met Opxóai z. aid., de wonde, de kwetsuur. Alleen Luk. 10:34.

t p x u n xt ai, van bel voorg. wd., verwonden, kwetsen. Luk. 20:12, Hand. 19: 10.

tpxxy u, -/Vw, van bet volg. wd., eig. den hals bij het slachten omdraaien of ombuigen, om de ingewanden bloot Ie leggen en alzoo gelegenheid Ie geven om dezen waar te nemen, doch vervolg, ook in \'I alg. — onlblooten, openen; in l\'assivo, parlicip. peil\'. TeTfXxi^\'^-névo;, ■= open, bloot liggen. Alleen, iu overdracht. zin, llebr. 4: 13.

t p x xy Ac ;. ai/, ó, de hals of nek, Matth, 18 : 0, Mark. 9: 12; voorts in spreekwijzen als: smirtTrreiv eti rov TpxxiAó* tivos = aan iemands hals vallen. Luk. 15: 20, Hand.


-ocr page 510-

Tpxxut-

T pifioc.

20 ; 37; iiriielvcci ^uyöv èwi TOW TfxxyKóv nvoi — een juk op iemands lials leggen, d. i. overdracht, hem aan zekere verplichtingen onderwerpen, Hand. 15: 10, waar sprake is van zekere bepalingen der Mozaïsche wet, met name de besnijdenis; UTtp Tik •l\'UX\'it T(V0; TOV tXUTOV rpx-

XV^ov ÓTroTtfavzi - voor iemands leven zijnen hals (als tol waarborg) stellen, er voor wagen, d. i. voor iemands behoud zich aan dreigend lijfsgevaar blootstellen, Uom. 16:4.

Tpxx^f\' v, ruw, hard, oneffen,

van oenen weg, in tegenstelling van Aeïo; /.. aid., Luk. li : 5; rpaxeüs toto/ — steen- of rotsachtige plaatsen, van onderzeesclie onellen-heden = klippen, Mand. \'27:29.

T p x xwï t i (, iJo?, ij, geogr. eigenn. van liet tusscheu Coelesyrië en Palestina in gelegen landschap Trachonitis, om de steenachtigheid van zijnen bodem aldus genaamd (vgl. op het voorg. wd.), tegenw. Leddja. liet behoorde tot detetrar-chie van Philippus. Luk. 3:1. Vgl. het I5ijh. VVoordenb, Dl. IK. blz. 494.

Tps7lt;;. oi, xi. Tpix. tx, Geuit, rpiaiv, Dal. Tfun\', Nomen cardinale, drie, Malth. 12 : 40, 13:33, 18:16, Luk. 4:25, 10:36, enz.

Tpe7« Txfiipvxi. xi, z. op Txfiépvxi.

rpéjiu, alleen gebr. in het Praesens en Impf., beven, sidderen, Mark. 5: 33, Luk. 8: 47, Hand. 9 : (gt; (waar hel echter, met het geheele zindeel waartoe het behooj\'t. waarschijnlijk als onecht moei beschouwd worden); bij wijze van Praedikaat door eeu l\'articip. gevolgd, waar ons taaleigen een Infinit. zou vei-eischen (vgl. winkh\'s Gr. S. 308 1.) = schromen, huiveren, om iets te doen, 2 Petr. 2: 10.

t p £ 4^ w, OpétpM, aor. I. \'édps^px, perl. TtrpoJjx en rérpx^x, pert. pass. rélpx^iixc (vgl. UUTTSIANN\'S Gr. S Ui op hel woord), eig. dik, stijf of vast maken, bijz. van vloeistollen, stremmen, doch vervolg, gew. van kinderen, slaven, huisdieren enz. gebezigd = voeden, onderhouden, den kost geven, T/va, Malth. 6:26, 25:37, Luk. 12 : 24, Openb. 12 : 6, 14; metonymice wordt van een land, in plaats van zijne bewoners, gezegd, dat het van een ander land gevoed wordt, d. i. van daar zijne eerste levensbehoeften trekt, Hand, 12 : 20; Tpétpfiv rvjv txurou KxpSi\'xv overdracht. = zijn hart voeden, volop geven, vet mesten, d. i. zijn zinnelijken lust bevredigen, Jak, 5 : 5 (vgl. wiNHn\'s Gr. S. 141); synekdoch. van de iiuttoï gezegd = voedsel geven aan een zuigeling, en dus ongeveer = (zoo

als in den Uec. gelezen wordt) =- zogen. Luk. 23 : 29; = opvoeden, groot brengen. Luk, 4 : 1ö.

rpixai. Qpt^o/xxi (ook, doch zelden: Qpii-ai). aor. 2. \'éSpxnov van ilen ongebr. stamvorm Spé/iu, waarvan ook het fut, Spx/iouiixi (vgl, buttmann\'s Gr. S 114 op het wd.), 1) = loopen, rennen, a\'i in gew. en eig. zin, a) van menschen, die hunnen gang versnellen om ergens te komen, Malth. 27:48, Mark, 5:6, 15:36, Luk. 15:20, Joh. 20 : 2, 4; sei|. Inlinit. tin., Malth. 28 : 8; met tT. Ti ergens naar toe. Luk. 24: 12; |3) van dieren, bijv. van paarden die ten strijde rennen, eis toAe/zov, Openb. 9 : 9: b) lig. van het woord (loils of de evangelieprediking, iu den zin van zi cli sue 1 ve r lire i den, 2 Thess. 3:1; 2gt; bijz. met het oog op de wedstrijden der oudheid, inzonderheid de in Griekenland vermaarde en druk bezochte Islhmische spelen, = loopen, rennen, t. w. in de renbaan, iv trrxdiu, 1 Kor. 9 : 24, en in dien zin vaak door Paulus lig. of overdracht, gebezigd bij hel gewagen van den strijd en de kraclilsinspamiing, waardoor de menscli het hem voorgestelde doel tracht te bereiken, Hom. 9: 16; waardoor inzonderheid de dienstknecht v, J. Chr, zich van de hem aangewezen taak heeft te kwijlen, 1 Kor. 9:26; hiertoe behooren spreekwijzen als: Tpéxtiv rèv vpoKei-jtevov ayüvx ~ den v o orgest e i d e n wedloop volbrengen, llebr. 12 : 1; rptxt\'quot; xx^aig — goed (d, i. hard, vlug) loopen, good op gang zijn, Gal. 5:7; e\'it nevóv ~ te vergeefs loopen, d, i, zonder aan hel beoogde doel te komen, en dus zich vruchteloos inspannen, een vruchte-loozen arbeid verrichten, Gal. 2:2, Phil. 2: 16.

rpïiiix, xto;, to, van rpxu, ongebr. slani-vorm van nrpxa, Tirpxi\'vu ik boor of doorboor, hel doorboorde, het gat, de opening; f3fAovgt;)c == hel oog eener naald. Alleen Luk. 18:25 (volg. TlStaium; de Ree. heeft: rpuiixAiet).

rpixKOVTX, oi, xt, tx, onverbuigb. Nomen cardinale, dertig, Malth. 13:8 , 23, 26 :15, enz.

TpixKÓnoi, xi, x, Gen. -wk. Nomen cardinale, van het telbijwoord rpixxiq = Tpi\'? z. aid. en den uitgang -ómoi, waardoor de honderdtallen worden aangeduid, driehonderd. Mark.14:5, Joh. 12 :5.

Tpi-|3oAos, ou, ó, = rpipeAfa (van TpeT; z. aid. en (3élo( z. aid,) driepunlig, drielandig, substantive de driepunt, bijz. de ijzeren stekel aan den loom dor paarden, doch vervolg, ook de benaming eener stekelachtige waterplant, en evenzoo van eene plant met hoekige, scherp gepunte bladeren die op hel land groeit, de distel. Malth, 7:16, llebr. 6:8,

Tp/\'/3oc, ou. V (ook ^), van rpipu wrijven, afwrijven, slijten, van een weg, die veel betreden en daardoor geëffend wordt, van daar een veel


-ocr page 511-

Tpi-erix.

Tporro;.

499

bot rod nn weg of pad, do grooto weg. AHoon Miilth. :t;li en de parall. pil. (in een oilaal uil. ,los. 40; li volg. do LXX).

Tpi-en\'x ii, van (van Tpeli; /..

aid. en to \'éro; z. aid.) driejarig, van daar = hot lat. trioiinium = oen tijd van drio jaren; in antwoord op do vraag hoelang? in Accusal. = drie jaar, drie jaren lang, (winku\'s Gr. S. •20.quot;)). Alleen Hand. 20:31.

fut. rpiVw en Tp/gw, klanknabnotsond woord (vgl. hot lat. strido of strideo), in \'t alg. = een schol geluid geven, kraken, knarsen, krassen; toui; óSóvtxs, (vgl. over dezen Acc. dor nadere hepaling KiiiiNKit\'s Gr. § :gt;57, a., winer\'s Gr. S. 205 f.) == met do tanden knarsen, d. i. knarsetanden. Alleen Mark. !): 18.

rpt-nyvot, ou, ó, v(, uv, to, van rpf?; /. aid. en ó njv z. aid., driemaandseh, van drio maanden, drie maanden oud: suh-stantive v tfi\'i^voi; en to rpi\'nyvov == oen tijd van drio maanden, in antwoord op do vraag hoe lang? in Accusat. = iiyvccz TpeÏQ (KxikI. 2 :2 LXX) = drie maanden (wineu\'s Gr. S. 205). Alleen llobr. M : 23.

rp/;, telwoord van rpeic z. aid., driemaal, .Matth. 20:34, 75 on do parall. pil., 2 Kor. II : 25, 12:8; èvl Tpïi; = tot driemaal too. Hand. 10: 10, 11 : 10.

Tpi\'-VTeyoc, ou, ó, gt;), -ov. tó , van Tfêï; z. aid. on o-réyif het dak van oen huis, doch ook van oen tusscheudak gezegd in den zin van verdieping, van drie verd iep i ngo n; tó TptjTS-yov, scil. o\'Uhij-u , = de derdo verdieping. Alleen Hand. 20:9.

t pi s-% / Aioi , xi. x, Nomen cardinalo van Tfc»? z. aid. en xi\'hoi z. aid., drieduizend. Alleen Hand. 2:41.

Tpiro;, v), ov, Nomen ordinale, van Tpeï? z. aid., a) = de, bot dorde, Matth. 22 : 20, Mark. 12:21, Luk. 20:12, 2 Kor. 12:2, Openh. 4:7, enz.; bij tijdsbepalingen, als: Tp/Vi) üpx t!)? yiiufxs. Mark. 15: 25, Hand. 2 : 15; Tfpi Tijv Tpirtiv apxv, Matth. 20 : 3; azo Tp/Tij; üpxe. tï); vuKTot, Hand. 23 : 23; Tji rpiTf fiixépx ol Tji tfnépx Tjj Tplry, = ton dorden dage of op den derden dag, Matth. 10:21, 20:1\',), onz., in deze spreekwijze kan tnupy. ook ontbreken, wanneer uil het verband genoegzaam blijkt dal do derdo dag of do dag op dien van morgen volgende bedoeld wordt, I.uk. 13 : 32, Hand. 27 : 10; \'éaic tï?; TpiTijs ttiiépac. Maltb. 27 : 04; over de ml-ilrnkking TfiVt)v txót^v finépxv \'dyci rij/iepov, l.nk. 24:21, z. op xyw; tv t^ Tpfay QuAxtcij — in do dorde (nachl-) wake, l.nk. 12 ; 38: b) hel Nonliuin Tphov staal x) subslanlivo, tc TpÏTov twos hot dorde gedoolto van iols, Openh. 8:7, 8, igt;, onz.; /3) advorhialilor, in Accusal., hotzij mot hel Art., to TpiVov = ten derden male. Mark. 14: 41, Joh. 21 : 17; ol zonder Art., TfiTov, In ilezelfilo beleekenis, l.nk. 23 : 22; met oen Prou. demonstraliv. volhouden , TOUTO TpÏTOV of TptTOV TOÜTO — 11 u (dit-

rnaal) voor do derdo maal, .loh. 21 : li, 2 Kor. 12:14, 13: I; hij indoelingen, na een voorafgaand TrpüTov ou SsÓTipov, = ten dorde ol in de derdo plaats, I Kor. 12 : 28; •/) met een Praeposilio goconslrueerd, èx rp/rou = ton derden in a I o of voorde dorde reis, Matth. 20 : 44.

Tpi\'x\'vo;, gt;1 ■ ov, van Opi\'$. Tpi^ó;, z. aid., van haar vervaardigd, haren, bijv. 7xkko;. Alleen Oponb. 0:12.

Tpofio;, ou, ó, van Tpé/zw z. aid., het sidderen of boven, de beving, ri 11 i n g, heizij ten gevolge van physieke oorzaken, ol (en zoo sl(!eds in het N. T.) in morólon zin als eeu gevolg van angst of schrik. Mark. 10:8; vaak verbonden met (pofiog, waarvan het zich in dat geval echter oiulerscheidl als hel opzien tegen do volbrenging oenor taak, do bezorgdheid voor hot welgeliikken er van, van do vrees om daarin traag ol nalatig bevonden te worden, 1 Kor.2:3. 2 Kor. 7:15, Kfez. 0:5, 1\'hil. 2:12.

TpoTi), I)?, v, van TpsTtu (perf. 2. rérpoxx) ik koor of wend om, do wending, do otnkeuring of o m mekeo r, hijz. van hot veranderde standpuul der zon aan deu westelijken rand ilos hemels (vj/iou Tporrxi), doch ook van do voran-deringon in don sland dor overige hemollichamon door hunne workolijko of schijnbare omwenteling teweeg gebracht, in I alg. ook wel in don zin van verandering. Alleen .lak. I : 17, waarover do verschillende opvalling van rpoTijr xtotki\'x7hx /. op hel laatste wil.

Tpóvof, ou, ó, van rpézai z. op het voorg. wd., oig. do wending of richting, doch vervolgons, van personen gebezigd, ook de wonding of richting die iemand aan zijne woorden of daden pleegt te geven, en \\an daar a) = do aard, het karakter, de gezindheid of w ij ze van doen, llobr. 13:5; b) = de wijze of manier, waarop iels geschiedt, in spreekwijzen als: \'öv Tpózov — op d e z e I I\'d o w ij z o als, go I ij k o r w ij s (/.. over dozen Acensativ. der nadere bepaling winku\'s Gr. S. 205 f.), Matth. 23 : 37, l.nk. 13 : 34, Hand. 1:11, 7:28, 2 Tim. 3:X; in donz. zin en naar dezelfde Acensatielconstructio (vgl. wixkii\'s Gr. 1. a. pl.): tcv opciov Tpózov, .hid. vs. 7; xxï ov Tpózov = op dezelfde manier ol op gelijke


-ocr page 512-

T po7ro-lt;popéüi.

Tpwxc.

500

wijze als, Ham). 15 : II; = zoo of gelijk als, Hand. 27 : \'25; xxtx ttxvtx rpó^ov op allerlei wijze, i n ietier opzielit, Rom.3:\'2; xxtx nyStvx Tpotov - op geeuei lei wijze, 2 Thess. 2:3; -rxvri rporu —- hoe il a n ook, in allen gevalle, 1\'hil I : 18; tv Trxvri tpotw = op allerlei wijze, in alle opzichten, 2 Thess. 3 : Ui (waar ook to.tw gelezen wordt).

rpo-ro-ipoptai, -ü, -v)Vw, van het voorg. \\vd. en 4.0ftw z. aid., eene samenstelling van lateien tijd, iemand dragen of verdragen zooals hij is, zich schikken naar zijne gewoonte of wijze van doen. Alleen Hand. 13: IS, waar echter ook rpo^c^opeai, aid., gelezen wordt, vgl. tisciienu. a. h. 1.

rpOipj, ik, li, van rpttpio (perf. Ttrpo^x) z. aid., eig. de voeding, de verpleging, doch vervolg. ook = het voedsel, de spijze ol kost, Matth. 3 : 4, (3 : 25, Hand. 2 : 46, !t : 10, ,lak. 2 ; 15, enz.; m Plnrali, rpo^xi — voedingsmiddelen, proviand of teerkost. Joh. 4 : S; overdracht, van de leer der waarheid als voedsel voor den geest, llebr. 5:12,14.

Tfofyiitos, ou, ó, gr. eigenn. Trophimns (etymolog. = pleeg- of voedsterzoon); zoo heette een vriend en medearbeider van Paulus, uit Efeze geboortig en van heidensche afkomst. Hand. 20:4, 21 :2\'J, 2 Tim. 4:20.

Tpolt;pigt;c, ou, ó, van Tpètym (perf. rerfo^x) z. aid., de verzorger of opvoeder, tckvuv, gewoonlijk als femin. ii rpo^o; = de voedster, verzorgster, zoogster. Alleen I Thess. 2 ; 7.

rpo*po-Qopécv, -ai, van rpcjiojjópos of -gt;ïc

(van het voorg. \\vd. en ^oftoi z. aid.), als voedster groolbrengend of die voedsel bi\'engt, en van daar in \'talg. = verzorgen, onderhonden, voeden. Ken wd. van lateien tijd, dat in het N. T. alleen Hand. 13:18 voorkomt, indien daar ten minste niet Tpoxo^optui (vgl. op dit wd.) gelezen moet worden.

rpox\'*- v, van het volg. wd., eig. het spoor door het rad of wiel van oen wagen gemaakt, d. i. bet wagenspoor, doch vervolg, ook in riiimeren zin = het spoor, dat iemand zich baant of betreedt. Alleen, lig., Ilebr. 12:13, waar over den daar aanwezigen hexameter vgl. winer\'s (lt;r. S. 564.

Tfox0?) quot;v ■ vaquot; TP*XU z. aid., eig. dat wat loopt of omloopt, en van daar = het rad ol wiel. Alleen Jak, 3 :6, waar de lig. uitdrukking: ó rpoxos T*ÏS ysvétrews volg. soiniii. moet worden opgevat in den zin van levensloop (vgl. op ysvent), volg. and. in dien van levenskring, d. i. iemands omgeving, terwijl and. weder tot andere verklaringen de toevluebt nemen, vgl. de

Interpp. a. b. I. Ook zijn er, die gemeend hebben dat het wd. als paroxytonon moet geschreven worden (-rpoxot), waardoor het de beteekenis verkrijgt van loop, kringloop, loopbaan. Vgl. hierover echter wineh\'s Cir. s. 51.

rpu/SA/ov, /ol/, to, een Diminutivuiii wat den vorm (niet wal de boteekenis) betreft, door soinm. afgeleid van een niet voorkomend stamwoord Tfi/\'J/ (vgl. passow in v.), do schaal of schotel, Matth. 26:23, Mark. 14:20.

Tfuyxm. -ü, VTto, van i rpvyif de oogst (in den dubbelen zin van: de rijpe vrucht, eti: het inzamelen daarvan), bijz. de wijnoogst, = rijpe vruchten lezen, oogsten, i nza in e I en, hijz. wijnoogst houden, met Accusal, van de vrucht die men leest, Openb. 14; 18, of van den boom waarvan met de vruchten afplukt, Openli. 14: 19; ti \'ïk tivo$, Luk, 6: 44.

Tpvyaiv, ovo?, lt;), van Tpó^io (verwant met rpi\'^u z. aid.), kirren, koeren, gelijk de tortelduiven doen, van daar = de tortelduif. Alleen Luk. 2:24.

Tpif(ia. xtoi;. to , — if Tpuim en evenals dit van Tpóio ik wrijf, slijp af, van daar de opening, het gat, vooral door slijping of wrijving ontstaan, doch ook in ruimeren zin, bijv. px^iSoi; = het oog eener naald. Alleen, als Variant van Tpvvmix. z. aid., Matth. 10:21.

Tpunxhix, xs, y, = M Tpóiiy, van Tpuu) z. op het voorg. wd., de opening, het gat

= het oog eener naald. Mark. 10: 25, Luk. 18:25, op welke laatste pl. echter ook Tfviiix (z. aid.) gelezen wordt.

rp gt;) pa, «to?, to, van TpuTxii boren, doorhoren, van daar het doorboorde, hel boorgat, of in ruimeren zin = de opening, het gal; pxQiSos — bot oog eener naald. Alleen Matth. 10 : 24, waar echter ook TpCpx

ol\' Tpviixbix gelezen wordt. Vgl. op doze w\\v.

Tpótpxivx, zt, tj, gr. eigenn. Tryphéna; zoo heette eene geloovige vrouw te Home, door Paulus met lofvermeid, Rom. 16:12.

Tpufyxu, -ü, -ylt;roi, van het volg. wd., een wee kei ijk, verwijfd leven leiden, in weelde leven. Alleen .lak. 5:5.

Tputfij, ik, van Opi/TTTU (aor. 2. pass. èrpv^v) ik maak week, zacht, murw, overdracht, ik maak zwak, weekelijk, en van daar = de weekelijk-heid, verwijfdheid, weelde of weelderigheid, Luk. 7 : 25, 2 l\'etr. 2:13 (op welke laatste pl. in soinm. Codd. ook wel Tpolt;pif, z. aid., gelezen wordt).

Tpviftüo-x, i;;, i), gr.vrouwennaam Tryphosa, naast dien van T r y p b é n a Hom, ld: 12 vermeld.

Tpwa?, xSof, i, geogr. eigenn. Troas; zoo


-ocr page 513-

TpwyvhXiov.

TUTTOC.

501

heette eene havenstad van Klein-Phrygië aan de Kgeïsche zee, niet ver van de plaats waar het oude Ilium of Troje gestaan had. Hand. 16; 8, 11, \'20 : 5, G, 2 Kor. 2: 12, 2 Tim. 4: 13. Vgl. hel Bijb. Woordenh. op den naam.

T fuy v Wtov, /by, tó, geogr. eigenn. T rogy I-lium; zoo heette eene stad aan de kust van ■lonië, op een voorgebergte van denzeHVIeu naam, tusschen Efeze en den mond van den Meander, tegenover hot oilaml Samos gelegen. Hand. 20 : 15.

Tfuyu, rpdl-oiicti, aor. 1. \'fTpu^x, eig. knagen, kraken, kauwen, bijten, van harde spijzen die men eerst met de tanden breken moet, doch vervolg, ook in ruimeren zin = eten, absolute, Matth. 24:.18, waar over de verbinding met vi\'vu z. op dit wd.; met Aecusat. van hetgeen men eet, .lob. 13: 18, waar over de hetee-kenis der uitdrukking rfüysiv (itrx tivoc; tom céfTov ~ zijn brood met iemand eten, vgl. op üfToi;-, in symbolisehen zin van het lichaam des Heeren, Joh. 0:54, 51), 57, 58.

t uy xamp;v u, verwant met tivxquot;, waaraan hel ook zijne tijden ontleent, en dat in Passivo de heteekenis heelt van door bel lot ol de omslau-digbeden tol iels gemaakt, bescheiden of voorbestemd zijn (vgl. biittmann\'s tir. JS\'IHop Tfux«i), l\'ut. Teu^ojxai, aoi\'. 2. \'éruxov, perf. (Jon. en atl.) tstv%x, maar ook titvxvikx, eig. = Irefl\'en, raken, in den zin van zeker punt bereiken, ergens nederkomen, bijz. van pijlen of werpspiesen gezegd die een voorgesteld doel meer of minder juist treilen (doch altoos ergens treffen, eu daarom legenovergesl. aan «nxpTxva missen, afdwalen); overdracht, a) = deelachtig worden, erlangen, verkrijgen, bekomen, verwerven, meest van heigeen men bij geluk en zonder eigen toedoen in zijn bezit krijgt, in bet N. ï. steeds met den Genitiv. van do zaak die meu verwerft (vgl. over deze constructie winkr\'s Gr. S. 180, uüiiner\'s Gr. S521, alsmede Anm. 7 aid.). Luk. 20:35, Hand. 20:22, 27:3, 2 Tim. 2 : 10, llebi\'. 8 : 0, 11 :35; eene enkele maal in Praes. in den zin van: in het bezit gesteld worden, zich in het genot gesteld zien van. Hand. 24:3; b) intransit. = treffen, voorkomen, toevalligerwijze gebeuren of plaats hebben; het Particip. aor. tvxüv, ourx. óv —- de eerste de beste die iemand voorkomt, die zich door niets bijzonders onderscheidt, een zeer gewoon menscb; ook van zaken die niets buitengewoons hebben, ieder oogenblik kunnen voorkomen, en van daar met de negatie, hij wijze van Litotes, van iets dat meer dan gewoon, niet alledaagsch is, Hand. 19:11, 28:2: bet Neutrum ruxóquot; als

Accusal, absolutus adverbialiter (vgl, am:x. iiutt-MANN\'s Gr. S. 273) — als het zoo treft of uitkomt, mogelijk wel, 1 Kor. 1(1 : 0; e! ti/xoi eig. = als het zoo mag treffen, doch dan ook — als men wil, als hel zoo valt, laai hel zijn, van iets min ol meer toevalligs indien het moebt plaats hebben, I Kor. 15:37; van iets min ol\' meer onzekers, hoe het dan ook zijn moge, 1 Kor. 14:10 (waar totxvtx ei tvx01 ktb. zooveel is als; laat er nog zooveel soorten van talen zijn); c) daar in Tvyx^vw het begrip ligt opgesloten van iets dal, dooreen toevallig beloop van zaken, zoo treil, wordt het niet zelden met hel Parlicip. van een ander Verbum verbonden, om daaraan bel denkbeeld Ie leenen dat wij door toevalligerwijze, daar juist, of iels derg. plegen uit te drukken, bijv. ruyxxvco iiv, Tuyxxvu Af\'ywv tiv/ = het IreII juist dat ik (er) ben, ik spreek toevallig tot iemand (dien ik niet ken); vaak, echter, treedt dal begrip van iets toevalligs geheel op den acbler-grond en ontbreekt ook hel hier bedoelde Particip., inzonderheid dal van het Verbum substanliv., welks plaats rvyx^u somwijlen vervangt, gelijk bijv. bel geval N l.uk. 10; 30 (volg. den Hec, en TisciiKNn.) met de nitilrukking xjjt\'vrf;

tfuixvZ Tuyxxvovrx — zij gingen weg en lieten hem voor half dood (of half dood a I s li ij was) liggen.

t v [itr Otv oj , van to tuiitx^ov — tojxvov

(van Ti/Trw /,. aid.) eig. eene soort van muziekinstrument, vooral bij den eeredienst van Cybele in gebruik, de pauk of keteltrom, en van daar = ilit instrument bespelen, de pauken slaan; tóhtxvov werd echter ook gebezigd tot aanduiding van zeker marteltuig, beslaande in een krom gebogen bont, dat over des boetelings hals gespannen werd om hem voorover te trekken, opdat, in deze gebogen houding, de stok- ol geeselslagen hem te feller treilen zouden. In het latere spraakgehr. schijnt t6i/.txvov ook gebezigd te zijn van bet werktuig zeil, waai ineile ile slagen werden toegebracht. Van daar dat rvfixxvi^u ook ile heteekenis heelt van met roeden slaan, gee se len, en bel is daarin dat liet voorkomt op de eenige pl. des N. T.\'s, Hehr. 11 :35.

Ti/T/xiZ?, Adverb, van tvtikói; (en dit van é tCttoc; z. aid.) naar een beeld of voorbeeld gemaakt, en van daar = bij wijze van voorbeeld, ten voor bee 1de. Alleen, als Variant van ti/to/, 1 Kor. 10 :11.

rvtos. oquot;. ó, van bet volg. wd. (aor. 2. \'éTvtov), eig. de slag, doch vervolg, a) = de indruk, het spoor of tee ken door een slag achter gelalen, en van daar = het


-ocr page 514-

TvQXÓc.

TÓTTTM.

502

lit tee kun, bijv. tüv Ij/wv, ,loli. \'2(1 : \'25; b) = ilo a lil i\'u k, van helyeen naar don vonn van jots amlors geslagen ol\' gemaakt is, en van ilaar x) - bet bee lil, bet afbeeldsel, in goils-ilienstigon zin bijz. bet afgodsbeeld. Hand. 7 : 43; (3) = de schets, bet kort begrip, waardoor de voorname of hoofdzakelijke inbond van een geschrift wordt weergegeven; hiertoe behoort Mand. 23:25: tffié^oi/o-av tov

tvttov toïjtov =. een brief van ongeveer dozen inhoud; c) = het beeld of model, dat aan den daarvan gemaakten of nog te maken afdruk ton grondslag ligt, den grondvorm hiervan uitdrukt, x) in den zin van het lat. imago, van zaken. Hand. 7 : li, llebr. K : 5; van personen, die iets hebben waardoor andereu eene zekere gelijkheid met beu vertoonon. Hom. .-gt;: 14 (vgl. v. iii:n(ii:i, a. h. 1.); /3i = to uvóinynx — bet voorbeeld, ter navolging, Phil. 3: 17, 1 Thess. -1 :7, \'2 Thcss. 3:i), 1 Tim. 4: 12, Tit. 2:7, 1 Petr. 5:3, of ook ter waarschuwing, 1 Kor. 10 : 6, 11 (op welke laatste pl., voor tótoi, in somm. Codd. tunxüi, z. aid., gelezen wordt); = het voorschrift, de regel, waarnaar men zich in leer of wandel te gedragen beeft, en in dien zin xt/wo; SiSxxïf;, Rom. 0:17, waar over de Attractie van bel Rolativ. vgl. wiNÉn\'s Gr. S. 14K f.

tvttu, slaan, slagen (vooral stok-

slagen) geveu, a) in eig. zin, nvé — iemand, zonder aanduiding waar, Mattb. 24 : 49, Luk. 12:45, Hand. 18: 17, 21 :32; in Passivo, Hand. 23:3; om een bepaald licbaamsdeel uit te drukken dat geslagen wordt, plaatst men dit óf in Accusal, met Geuit, van den persoon. Mark. 15: HJ, Luk. \'2\'2 : Ü4, 23 : i8 (vgl. bij deze pl. op TTijSos), Hand. 23 : 2; óf de betrekking waarop wordt, met behoud van denz. Gunitiv., door eene Praepositio aangewezen, bijv. e\'/t tl t/vo\'c, buk. 18 : 13; ól ile persoon wordt in Accusal, gezel en bet bedoelde lichaamsdeel erlangt eene Praep., Tivi krl n. Luk. (i : 29; het werktuig, waarmede geslagen wordt, staat in Dativo, Mark. 15 : 19; b) oneig. en overdracht, van God gebezigd == treffen, d. i. zijne stralTende ol wrekende hand doen gevoelen. Hand. 23:3; t^v rrvvei\'SyTiv tivos = iemands geweten kwetsen, beleed i ge u, 1 Kor. 8 :12.

Ti/pavvo;, ov, ó, gr. eigenu. Tyrannus; zoo heette een leeraar to Efeze, in wiens school of gehoorzaal Paulus met de goloovigen dier stad vergaderde, nadat hij zijne prediking in de synagoge had moeten staken. Men houdt hom veelal voor oen heidon, wiens beroep hol was, als sophist, de wijsbegeerte te ouderwijzen. Sommigen moo-neu, dal hij ook wel een .loodsch Rabbi geweest kan zijn. In elk geval wettigt zijne jegens Paulus betoonde welwillendheid bet vermoeden, dat hij gunstig gestemd was voor de zaak van het evangelie. Hand. 19 : 9. Vgl. bet Rijb. Woordenh. Dl. lil. blz. 502.

t vp (3x% ai, -xtoi, van vi Ti/p(3if (bet lal. turba, waarvan het workw. tnrbare) de verwarring, wanorde, drukte, het gewoel, van daar = in de war brengen, door elkander balen; in Medio Tup^a^ofti» = veel omhaal ot drukte maken, zich vernvoeien, zwoegen, tobben, vsf! n = over eene zaak. Alleen Luk. 10 : 41, waar in eenige Codd. ook Qopupx^oitxi, /.. aid., gelezen wordt.

Tupio;, ou, 6, Nomen gentile van bot volg. wd., do Tyriër, de burger of inwoner van Tyrns. Hand. 12:20.

Ti/po s, ov, vj, geogr. eigenn. ïyrus (bebr. of is, van bet aram. quot;viD = bet bebr. nv = petra, de rots); zoo heette eene beroemde zee- en handelsstad van Kenicië, de mededingster van Sidon, waarvan bet op een afstand van 200 stadiën (ongeveer l3/-, uur gaans) verwijderd was. Do geschiedenis van Tyrus laat zich vordeelen in die van Oud- en Nieuw-Tyrus. Do oude stad was op een landtong gebouwd; do nieuwe (na do 13 jaar lang voortgezette belegering en eindelijk gevolgde inneming der eerste door Nebukadnozar) op een daartegen over gelegen eiland, dat sedert door een aarden dam met den vasten wal verbondon werd. Het is op dit eiland, dat tegenwoordig nog een armoedig stadje, Soer genaamd, de plaats aanwijst waar eens het trotscho Tyrns gestaan hoeft. Vgl. verder over de lotgevallen van Tyrus bet Rijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 502 ouv. In bet O. T. wordt van Tyrus zeer vaak gewag gemaakt, echter niet in den Pentateuch. In bet N. T. vinden wij bot vermeld Mattb. 11 :21 , 22, 15:21, Mark. 3:8, 7:24, 31, Luk. 6:17, 10: 13, 40, Hand. \'21 : 3, 7.

Tt/^Ao?, gt;), óv, waarscbijnl. afgekort uit ruipe-Aóg en af te leiden van rutpu z. aid., en dus oorspr. zooveel als door rook of damp verdonkerd , beneveld, doch vervolg. = blind a) in eig. zin, Mattb. 12 : 22, 15 : 30, 31, 21 : 14, Job. 9 : 1 env.. Hand. 13 : 11; substantive rvtpAóf — een blinde, Mattb. 9:27, 11 : 5, Mark. 8:22, Luk. 18 : 35, .lob. 10 : 21; o rvtphói; — de blinde. Mark. 10 : 4(1, 49, 51, ,lob. 11 : 37; b) Hg. of overdracht, van ben wier oogen nog voor d e waarheid geslote n z ij n, betzij omdat zij deze nog niet loerden verstaan, Mattb. 11 : 5, Luk. 4:18, 7:22, ,loh. 9:41, of omdat bel hun aan de voreischto vatbaarheid voor hare erken-


-ocr page 515-

\'Tyixlvu.

TvCphdcc.

503

niiiy oalbi\'vukt, Mattli. 15 ; li, \'23 : 16 cnv., Joh. 9 : 39, 40, Rom. 2 : 19, 2 Petr. 1 : 9, Opeiib. 3:17.

ruipAóa, -ü, -wtw, van het voorg. wil., hlind maken, verlilinden; overdracht, van\'smen-sclien Kpostoli|k ooj,\', zij» geestelijk zintnig, (èipSxA/xovi;, vofiiXTX), (engevolge waarvan hij do waarheid niet inoer zien noch van de leugen onderscheiden kan. Joh. 12 ; ■i\'), 2 Kor. 4 : 4, 1 ,loh. 2:11.

Tvfyóu, -ü, -wtw, van ó rutpof de rook, damp, nevel, dus eig. in rook of damp hullen, benevelen, liet wd. wordt echter alleen gebezigd in den overdracht. zin van bewierooken, benevelen, trotsch of ijdel maken, en van daar in Passive, perf. Terifyunxi (bij de Classici alleen in dit tempus), aor. irutpiiSitv — opgeblazen, v e r w a a n d, d w a a s of ij il e I / ij n, I Tim. 3:0, (i: 4, 2 Tim. 3 : 4.

T a x fvQ (vos, gt;(, tgt;v, van hel volg. wd., h yac i n t h k I e u r ig, d o n k e r r o od of donk er-paarsch, in \'t alg. donkerkleurig. Alleen Openb. 9:17.

v xki v i o t, ov, ó en ^, de hyacinth, oorspr. de benaming bij de ouden eener bloemsoort (iris, lelie, ridderspoor? in elk geval niet onze hyacinth), volg. de Gr. mythologie uit het bloed van den door Zepbyrus gedooden Hyaclnthns, of ook wel uit dat van Aja\\ ontstaan; vervolg, ook de benaming van zeker doorschijnend, hard, doorgaans donkerrood- of paarsch, doch altoos donkerkleurig edelgesteente, waarover vgl, het Uijb. Woordenb. Dl. I. blz. 028. Alleen, in laatstgen. zin, Openb. 21 : 20.

vxhivot;, i), ov, ook wel i/f\'Aivos, van het volg. wd., van glas of kristal (gemaakt), glazen, kristallen, Openb. 4:0, 15:2.

Va?,oe;t ook wel b\'fAoi;, oü, ó en $, oorspr. iedere glasachtig doorschijnende steen, bijz. k ris-tal, later gew. = het glas (dat bij Herodotus nog voorkomt onder den naam van A/flo? = gietsteen, doch reeds bij Plato l/aAo? heet), Openb. 21 : 18, 21. — Het moot waarschijnl. afgeleid worden van Vu nat maken, bevochtigen (waarvan ook i/\'Jwp en and. verwante \\vw.), zoodal de henaming olg. ontleend is aan de doorzichtighein, waardoor de hier bedoelde stoffen het meest op water gelijken. Vgl. PASSOw in v. en op Vu.

-/a-ui, van het volg. wd., zich over(ut. van ó Tv(fj0i ■/.. op het voorg.

wd., berooken, look maken; in Passivo ti/^o/xxi — roeken, smeulen, bijv. van de nog niet geheel uitgedoofde of sleehls Hauw brandende pit eener lamp. Alleen Mattb. 12 : 20 (in een citaat uit .les. 42 :.!, waai\' het wd., bier door T\'J^ó/zêvov weergegeven, in tie I.X.X door KXTvi^ónevov vertaald wordt).

TtiipuvixiSi;, tj, 6v, van ó tvQjüv of ó ruipui; de wervelwind, dwarrelwind, windhoos, vandaar «vf/zoc Tu^coviKÓf, van een wind gezegd die innl zulke verschijnselen gepaard gaat = een orkaan of stormwind. Alleen Hand. 27: 14.

Tv xixoe, (niet Ti/%(ko\';, z. WINKlt\'s Gr. S. 49), i °) K\'quot;1 eigenn. Tychikns; zoo heette een medearbeider van Paulns, door dezen om zijne trouw zeer geheld en gewaardeerd. Hand. 20:1, l\'.fez. 0:21. Koloss. 4:7, 2 Tirn. 4 : 12. Tit. iï : 12. tuxóv, rvx\'iv, op Ti/7

r.

moedig, brutaal of op honende wijze gedragen, ti( nvx — jegens iemand, doch ook als Verbum transit, met don Accusal. rivx = iemand honen, tergen, besch iin-pen, mishandelen, Mattb. 22 : (i. Luk. 11 : 45, 18:32, Hand. 14:5, 1 Thess. 2:2.

vpf\'St i5, waarschijnl. v. vitéf z. aid., en van daar van al hetgeen overloopt, de rechte maat te buiten gaat, vervolg. = de overmoed en do uit overmoed gepleegde willekeurige, gewelddadige of honende bejegening, de mishandeling, in Plurali, 2 Kor. 12 : 1U; overdracht, van het stormgeweld op zoo en de daardoor aangerichte schade = de averij, do ramp, Hand. 27:10, 21.

I//3plt;«• tgt;)5, oC, o\', van vpfi\'^u z. aid., de gewelddadige of overmoedige, die anderen hoont of ruw en willekeurig bejegent, de v o r d r ukker, ge we Id o n a ar, woesteling, Hom. 1 :30, 1 Tim. 1 :13.

iyixi\'vu, -avü, van het volg. wd., gezond zijn, zich wél bevinden, een goeden welstand genieten, a) in gew. lichamelijken zin I.uk. 5 : 31 , 7 : 10, 15 : 27, 3 .lob. vs. 2; bquot;! overdracht, x) van personen: iyixivtiv rij rridTfi en èv rtj T/Vrf; = gezond zijn naar of In het geloof, ol wat bot geloof bo-I reft (vgl. wiNKn\'sGr. S. 193 f.), d. i. niet hesmet zijn door, met hol ware geloof strijdige, dwaalbegrippen, Tit. 1:13, 2:2; (3) van iemands leer


-ocr page 516-

\'Tyiyic.

of prodikiny wordt j,\'e7.0j,\'il dat zij go zond, d. i. wii a r on zuivor, of on v orva I so li l is, Jlt;J«-7v.xhix vyixi\'yourx, hóyoi vytxi\'vovres, \'1 Tim. I : 10, (1: 3, \'2 Tim. 1 ; Ut, 4 :3, Tit. 1 :!t, 2:1.

tïy^if?, t;o?, oï/ij, Dat. eei, et, Acc. ex, att. 5, IttJIoii. (doch ook roods liij l\'latoon andeio sclirij-vws) 3 (vgl. wiNKU\'s Or. S. 00), i, -sc., gozond, wolvarond, a) in gow. lii\'liamolijkon zin, hetzij van het gohoele licliaam of van een bijzonder Ik\'haamsdoel, Matth. 12 : 13, 15 : 31, .loh. 5:1), 0, 11, Hand. 4:10, enz.; iyiti; xtó nvo; (waarvoor do (Ilassiei vyiys ti zonden go-schreven hebben) = hersteld ol\' genezen van oene kwaal, Mark. 5:34; h) ovenh\'acbt. van iemands leer of prediking = zuiver, on-vervalsch t, Til. \'2 : 8.

1/7po?, x. 6v. van vu nat maken, bevochtigen (vgl. op l/\'aAo?gt;, oig. = nattig, vochtig; in tegenstelling van J-ifpo\'? (vgl. op dit wd.) van hout gezegd = ,jigt;ng, lovend, groon. Alleen Luk. 23:31.

CSpta. x(. i. van VSup z. aid., de water-li au ol -kruik, do om me r, Joh. 2:6,7,4: 28.

i/Jpo 7! oré ai. -ü, -fau, van 6 i/SpoTorif? do walordrinker, en dit van ro VScup z. aid. on ó TÓTys (van tóu , grondvorm van somm. tijden van m\'vu ik drink) dodrinkor, van daar = water drinken, d. i. water als gewonen of eenigcn drank gebruiken. Alleen 1 Tim. 5:23.

vdpuTiKÓs. y. óv, van é VSpu-b, ojto? (on -ozo;) do waterzucht, en dit van het volg. wd., van daar = aan waterzucht lijdende, water* ucli tig. Alleen Luk. 14:2.

t/\'Swp, VSxTOf. ró, dat. |dur. VSxti, van vu op vxgt;.o;. het water, hetzij zoo-, rivier-, bron-of rogenwater, hetzij water om to drinken, to wasscben, of lo baden, a) in gow. 011 oig. zin, x) in Singulari, Matth. 3 : 11, 16, 17 : 15, 27 : 24, Mark. 0 : 41 , Luk. 7 : 44, 22 :10, .lob. 2:7, 0, 4:7, 5:7, 13:5, Hand. 8:36, 10:47, 11 : 1(1, Hebr. 9:19, 10:22, .lak. 3: 12, 1 Potr. 3: 20, 2 Potr. 3 : 5. Opcnb. 12:15, 10:12, enz.; metonym. = de boek of stroom, die bet water bevat. Hand. 8 : 36, vgl. Openb. 12 : l.gt;; Mwp Züv, .lob. 4 : 11, Vgl. op vSaip wordt ook gebezigd van de vocht on in het men-schelijk lichaam buiten bot bloed, .loh. 19 : 34; /3) in Plnrali rx vSutx — do wateren, grapbisch met bet oog op de diepte ol\' bewegelijkheid van bet bedoelde water, Matth. 8 : 32, 14 : 28, 29, Mark. 9 : 22 (vgl. Matth. 17 : 15, waar in oen gelijksoortig verband de Siug. gebezigd wordt), = ile waterstroomen, Openb. 1 : 15, 14 : 2, 19 : 6; eolloctive = hot water in de verschillende water ver zamelingen der aarde, zeeën, rivieren, bronnen, beken, vervat, Openb. 8 : 11, 11 : fl, 16:5 (waar gewaagd wordt van een xyyehos rüv ü5«twv = engel der wateren, d. i. die daarover gesteld is); quot;rroWii vSxtx = veel water, dat in een landschap uit bronnen ontspringt of in rivieren voorbanden is. Joh. 3 ; 23, Openb. 17 : 1, en metonym. van het daardoor beschreven stroomgebied, vs. 15; b) (ig., in eene beeldspraak aan de verkwikkende en verfrisschende, 011 daardoor tot onderhouding van het physieke leven voor-deelige en heilzame, kracht van hot water ontleend, wordt i/\'5wp (t/5wp %iïv. vgl. op %xu) meermalen gebezigd van do door Jezus verkondigde heilsleer. Joh. 4 : 10, 14, of van den nieuwen levensgeest, daardoor in het hart der geloovigen gewekt, Joh. 7:38, of van bet heil zelf, waarvan bij hun bet eeuwige bezit verzekert, in do uitdrukking VSup Jfwik, Openb. 21 : 6, 22 :1, 17, vgl. 7 :17. — Vgl. voorts over de uitlating van VSajp in somm. elliptische uitdrukkingen (zooals bijv. Matth. 10 : 42) winer\'s Gr. S. 522.

verót, ov. 6, van va z. op i/aAo?, de regen. Hand. 14:17, 28:2, Hebr. 6:7, Jak. 5:7, 18, Openb. 11 :6.

v to-ie fix, van vloHeréu (en dit van

viói z. aid. en z. aid.) = Serov viïv

Toioviixi = ik neem aan als of tot zoon, van daar de aanneming als ol tot zoon, d. i. de handeling van iemand die aan een ander den titel en de rechten van een zoon verleent, maar ook objective de betrekking waarin iemand, door bet erlangen daarvan, tot een ander geplaatst wordt = bet zoonschap; in het N. T. overdracht. a) van de eervolle, dooi\' een rijkdom van geestelijke zegeningen gekenmerkte, betrekking waarin Israël, in onderscheiding van alle andere natiën, tol God als Vader geplaatst was. Hom. 9: 4; b) bij/., van de betrekking waarin de Christenen, door J. Christus of door het geloof in hom, tol God worden overgeplaatst, en waaraan de zaligste heilgoederen reeds voor het tegenwoordige verbonden zijn, lioin. 8 : 15, Gal. 4 : 5, Efez. 1 :5, doch die vooral in de toekomst in al hare heerlijkheid geopenbaard zal worden. Hom. 8:23 (vgl. \'vs. 18).

vi\'ói; ov. é , van i/w (eig. nat maken, besproeien, doch met hot daaraan na verwante nevendenkbeeld van wasdom, groeikracht geven), met het Digam-ma aeol. = Tvm tyva ik word, waarvan ook bet lat. lilius, = de zoon, a) in eig. physischen zin, eene enkele maal = tw/oc = het Jong of veulen van dieren, Matth. 21 : 5; overal elders = het mannelijke kind van menschel ij ke ouders, Mattb. 1 : 21, 23, 25, 7 : 9,


-ocr page 517-

Title.

10 : 37, 13 : 55, 17 : 15, -25, \'20;\'20, 21 ;37, 23:35 enz.; uU( wordt in deze beteokenis vaak uitgelaten bij een (leuitiv. der verwantschap (waarover vgl. winer\'s Gr. S. 171), als ó toC y.epsSxiov — Jakobus, de zoon vau Zebe-deüs, Matth. 4: 21, \'loóSxt; = Judas Simonszoon, Job. 0:71 ; bet begrip van zoon wordt nader bepaald door epitbota als: u/Jj irpw-tótoko;, Mattli. I : 25, Luk. 2:7; liovoyevfa. Luk. 7 : 12, : 38; é vcaiTepof. Luk. 15: 13; ó TperpÓTepot, vs. 25; v!óf = rsKvov in do verbinding met üpftiv — een kind van bet mannelijk geslacht, Openb. 12:5; als echte zoon in tegenstelling met vo\'Jo;, llebr. 12 :S; b) iu ruimeren zin staat vlot; «) van eeu aangenomen zoon. Hand. 7 : 21, llebr. 11 : 24; (3) naar hebr. spraakgebr. als benaming der betrekking waarin leerlingen staan tot bunnen onderwijzer , die vader genaamd wordt (vgl. op vxTtjp aan het slot), Matth. 12 : 27, Luk. 11 : 19, vgl. 1 Petr. 5 : 13; y) evenals Svyar^p, réxvov en derg. ww., bij vriendelijke toespraak = mijn zoon, llebr. 12:5; S) bijz. = nakomeling, naneef, afstammeling, bijv. u/o? Axu\'l\'S — zoon, d. i. afstammeling, van David, Matth. 1 : 20, waar deze uitdrukking Jozef eenvoudig kenmerkt als iemand die uit het geslacht van koning David afkomstig was, terwijl zij elders y.xr\' il-oxjv gebezigd wordt van den groeten nazaat van dezen, die als de Christus Gods komen zou om de vroegere beloften van heil en vrede te vervullen, en waarvoor Jezus van Nazareth door de geloovigen onder zijne tijd- en landgenooten erkend werd, Matth. 1 : 1, !• : 27, 12 : 23, 15 : 22 , 20 : 30 , 21 : 9, Luk. 20 : 11, enz.; in Plurali, o! vlot = de afstammelingen, de nakomelingen of nazaten. Hand. 3:25, 13:20, Hebr. 7 : 5; bijz. in de veel voorkomende uitdrukking: vtol \'iTpxiïf., = afstammelingen van Israel of Jakob, ol gelijk men pleegt te zeggen: kinderen Israels, Israëlieten, Matth. 27 : 9, Luk. 1 : 10, Hand. 5:21, 7:23, Rom. 9 : 27, Hebr. 11 : 22, Openb. 7:4, enz.; hiertoe behoort insg. Matth. 23:31, ofschoon in hel daar gezegde tevens iets van denzelfden nadruk woi\'dt waargenomen die Gal. 3 : 7 op vhi ligt, waar het verstaan moet worden in den zin van ware of echte zonen, d. i. zulke afstammelingen, die in de ben onderscheidende boedanigheden van geest en hart het merkteeken ver-toonen hunner afkomst van zekeren stamvader; s) de uitdrukking sivoputov of toü xvopuitov = zoon des menschen, menschenkind, staat nooit alleen lot bloote omschrijving van «vSfwTo;, maar strekt om iemand Ie kenmerken

T\'iéc. 505

als behoorende tot het geslacht der menschen, en als zoodanig deelende in do behoeften en eigenschappen van den stam waaruit hij gesproten is, Hebr. 2 : 0 (vgl. Ps, H : 5), Openb. 1 : 13, 14 : 14; in Plurali, vlol rüv xvipdTuv = menschen-kinderen. Mark. 3:28, Klez. 3:5; 6 vio; toü avipdirou in bijzonderen zin van den Christus, hetzij in zijne aardsche verschijning of in zijne toekomstige heerlijkheid, Matth. 8:20, 9:0, 10: 23, 11:19, 12:8, 32, 40, 13:37, 41, 10:13,

27, 28, 17:9, 12, 22, 18:11, 19:28, 20:18,

28, 24:27, 30, 37, 39, 4\'t, 25:31, 20:2, 24, 45, (H, Mark. 8 : 38, enz., Luk. 0 : 22, 7 :34, en/.., Joh. 1 : 52, 3 : 13, 14, 5:27, 0:27, 53,

02, 8:28, 12:23, 34, 13:31, Hand. 7:50 (de benaming komt in de overige schriften des N. T.\'s niet voor); vgl. voorts bij deze uitdrukking op avjpwTOC; c) in verschillenden, meer of minder overdracht., zin is v!o( tov heoü te verstaan a) van menschen in \'t alg., óf om één van lion te kenmerken als niet uit menscbelijke ouders geboren, maar onmiddellijk door God in het aanzijn geroepen. Luk. 3: 38, vgl. 1:

3.quot;); óf om hem voor te stellen als in bijzondere mate het voorwerp van Gods vaderlijke genegenheid, Matth. 2: 15, 5:9, Kom. 9 : 20, 2 Kor. 0 : 18, Gal. 4:7, Hebr. 12 : 7, Openb. 21 : 7; óf om de nauwe betrekking tot God te beschrijven, waartoe de mensch dooi\' zijnen geestelijken aanleg geroepen is, Matth. 5 : 45, Luk. 6 : 35, Rom. 8 : 14, en die, eenmaal aanwezig zijnde, bestemd is tot in eeuwigheid voort te duren. Luk. 20:30; /3) bijz. van Jezus als den Christus, d. i. in Iheokra-tischen zin als den geestelijken koning in hel. Godsrijk, en daarom aanspraak hebbende op denzelfden eeretitel waarmede onder bet O. V. de Israëlitische koningen, als Gods gezalfden en uil-verkorenen, bestempeld werden (vgl. Ps. 2:7, 82 : 0), Matth. 4 : 3, 0, 14 : 33, 10 : 10, 20 : 03, 27 : 40, 43, Mark. 1 : 1, 3 : 11, 14 : 01 , Luk. 1 :32, 8:28, Joh. I : 31, 50 (waar er bij wijze van Appositie ó rov \'iTpxyA wordt bijgevoegd), 10 : 30, 11 : 4, 27, 19:7, 20: 31 , I Kor. 15 : 28, enz.; in hoogeren zin insg. van Jezus, als nauwer dan ooit eenig mensch en op geheel eenige wijze naar den geest aan God verwant en gelijk, of als bij uilnemond-beid de drager van Gods geest, die in al zijne volheid over hem was uitgestort, en zich iu geheel zijn godgewijd en heilig leven aan de wereld geopenbaard heeft, Matth. 11 : 27, Joh. I : 18 (waar bij om hel geheel eenige zijner betrekking lol God novoytvjc beet), .quot;i : 19 20, 0: 40, 8 : 35, 30, 14 : 13, 17 :1 , Hom. 1 : 3, 4,


64

-ocr page 518-

\'ttt-dyu.

506

5 : 10, 8:3, \'29, 32, Gal. 1 ; 10, i:(), Kfez. 4: 13, llcljr. I : \'2, enz.; mot het epitlieton aycctyrós, Mattli. 3: 17, 17:5, 2 Potr. 1 ; 17; y) in tiiivol-ging van ile uitdrukking vlo; tou leoü, en in bepaalde tegenstelling daarmede, wordt de nit-drukking vi\'ot êixflókov of tou vovtifou gebezigd, Matth. 13 : 38, Hand. 13 :\'10, vgl. op d) evenals réxvov (vgl. op dit \\vd.), wordt ook vtós, volgens eene eigenaardigheid van het hebr. spraakgebr., niet andere Substantiva in Genitivo verbonden, om zekere verhouding aan te wijzen, waarin een persoon staat tot het begrip door zulk een Snbstantiv. in abstracto uitgedrukt; hiertoe behooren benamingen of spreekwijzen als; vlot t!)? fiocvitelac, — zonen of kinderen des koninklijks, d. i. tot het burgerschap daarvan geroepen, Matth. 8 : 12; toC vu/^cSvoi;, Matth. 0 : 15, vgl. op vu/.üJJmv; yeév/ys — kind der hol, d. i. voor deze bestemd, er als \'t ware thuis behoorende, Matth. 23:15; vlo) (JpovriK = zonen des donders heeten do zonen van Zebedeiis Mark. 3 .•17, hetzij wegens hunne opvliegende geaardheid, of wegens hunne krachtvolle welsprekendheid, of misschien ook om eene andere reden: vgl. voorts uitdrukkingen als: vlos cipifvif; Luk. 10 : (i, toü a/wvo; tovtov Luk. 10 : 8, tou qutót, t!)? vjizépoc^ Luk. 10:8, 1 Thess. 5:5, tgt;)? afff/Jf/ac Kfez. 2:2, 5:6, Kol. 3:0, tik «jrwaei\'a; 2 Thess. 2:3, enz., en daarbij winkr\'s Gr. S. 213.

5/Ai(. ij?, van uw z. op het voorg. wd., volg. somm. verwant met $ügt;.ov en het lat. sylva (gelijk sus met 5?), het hout, zoowel aan den boom als geveld, het brandhout. Alleen Jak. 3 : 5.

vuelt, üixüv, unit, , de Pluralis van vu z. aid.

\'X név u! o s (niet: \'Tiitvatos, z. wineii\'s Gr. S. 49), ou, é, gr. eigenn. Hymeneiis; zoo heette iemand, tegeu wiens kettersche leeringen dooiden schrijver der pastoraalbrieven geijverd en gewaarschuwd wordt, 1 Tim. 1 : 20, 2 Tim. 2:17.

unsTtfos, ct, ov. Pronomen possessiv. van z. aid., uwe, u lie der, adjective, hetzij vóór of (en dan met herhaling van het Art.) achter het Nomen waarbij het behoort, Joh. 7 : 0, 8 : 17, 15 : 20 (waar A«yov er uit het verband moet worden bijgedacht), Hand. 27 : 34, 2 Kor. 8:8, Gal. (i : 13; bij wijze van praedikaat = uwer, u toebehoorende. Luk. 0 : 20; passive, Hom. 11 : 31 : ttö vjzsrspic ihéet = door de ontferming (niet: die gij bewezen hebt, maar) aan n bewezen; zoo ook 1 Kor. 15:31 (volg. ile waarschijnlijkste lezing; de Itec. heeft itntréfctv). vii Tifv infTéfxv Hctvwrw — hij mijnen roem over n; substantive to upstbfov = het uwe, Lnk. 10 : 12.

ü/ivew, -ijo-w, van het volg. wd., loven, prijzen, roemend vermelden, vooral in gezangen en gedichten, tiv«; bijz. tov qtóv— zingende Gods lof verkondigen, Hem tor cere lofzingen. Hand. 10:25, llehr. 2: 12; absolute = een of den lofzang zingen, Matth. 20 : 30, Mark. 14 : 20, op welke pil. gedoeld wordt op het zingen van het dusgenaamde groote llallel, bestaande uit Ps. 113—118, welke liederen deels vóór, deels na den Paaschinaaltijd geheel of gedeeltelijk worden opgezongen.

ünvot. ot/, (S, gew. en ook door de onden reeds afgeleid van usw, vSéu, ik zing, bezing, de zang, het lied, inzonderheid de lofzang, het feestlied bij godsdienstige plechtigheden, Efez. 5:19, Koloss. 3:10.

uT-ayw, Composit. v. ayu z. aid.,

transit. = er onder of or heen brengen, voeren, vooral ongemerkt; intransit. (en zoo steeds in het N. T.) eig. = zich er van daan of uit de voeten maken, stilletjes weggaan, doch ook in ruimeren zin a) = heen-of weggaan, a) van iemand of van eenige plaats van daan, absolute. Mark. 0:31, 33, Joh. 11 : 44, 18 : 8; /3) in den zin van zich terugtrekken, iemand verlaten. Joh. (i : 07; y) euphemistisch = e vita discedere = do aarde verlaten, van hier gaan, lt;1. i. sterven, Matth. 20:24, Mark. 14:21; b) = gaan, zich begeven, naar zeker doel, dat op verschillende wijze kan worden uitgedrukt, als «) door Praepp.: tVj ti — ergens heen, Matth. 9 : 0, 20 : 4, 7, 2(1 : 18, Mark. 11 : 2, 14:13, Luk. 19 : 30, Joh. 0 : 21, 7:3, 11 :31; hiertoe behooren spreekwijzen als: vfrayetv sis sip^vyv = gaan in vrede, d. i. om het genot daarvan te smaken. Mark. 5 : 34 (vgl. Jak. 2 : 10, waar ongeveer hetzelfde denkbeeld door ev tipyvy wordt uitgedrukt); f/\'c uixi^^airlm — in gevangenschap gaan, Openh. 13 . 10 (waar het paro-nomastisch naast awxyco staat); —

ten verderve varen, Openb. 17:8, 11; irpói; nvx = naar of tot iemand, Joh. 13 : 3, 10:5, 10, 10, 17; over èti\' tivx, in de uitdrukking: W xpxovTa (Lnk. 12 : 58). vgl. op ex/\', öt/Vw Tivót — achter iemand, Matth. 4:10, 10:23, Mark. 8:33, Luk. 4:8; |3) door Adverbia van beweging als: toC, óVou, Joh. 3 : 8 (waar het van den windstroom gebezigd wordt), 8:14, 21, 22, 12 : 35, 13 : 33 , 36, 14 : 4 , 5, 16 : 5, 1 Joh. 2 : 11, Openb. 14 : 4; è*e7 voor ixelre, Joh. 11 : 8; y) door een Infinit. dualis, bijv. Joh. 21 :3: vTay u xAieueu — ik ga (om te) visschon;


-ocr page 519-

\'Tir-dpxu.

\'Tn-xxoy.

507

c) = noféuonett = gaan, in don zin van zclsc-ron weg afleggen, Matth. 5 : 41; = zich op weg begeven of bevinclon, Luk. 8:42, 17 : 14; slechts schijnbaar pleonastisch in dozen zin vóór andore Verba geplaatst, om de beweging te kennen te geven die aan eene handeling vooraf moot gaan (ofschoon dit denkbeeld van beweging soms zeer op den achtergrond treedt en daardoor ruimte laat voor dat eener eenvoudige opwekking om iets te gaan doen), bijz. in Imperative vóór een anderen Imperativ., \'ivxys, {nviyert = ga, gaat heen, Matth. 8:4,18:15,1!): \'21, \'27 : 05, Mark. (i: 38, .lob. 4 :10, Openb. 10 : 8, 10 : 1.

vt - xkov! , gt;)c, i5, van het volg. wd., do gehoorzaamheid, a) absolute, Kom. 0 : 10 (waar het tegen xnctfrlx over staat), Hebr. 5:8, I Petr. 1:2; b) met ecu Genitiv. geconstrueerd, en wel «) met een Genitiv. subjecti. Rem. 5:19, 15 : 18, 10 19, 2 Kor. 7 : 15, 10 : 0, Philem. vs. 21; /3) mot een Geuit, ob.jecti, van den poi -soon o( de zaak waaraan men gehoorzaamheid betoont, waartoe doorgaans zulke pil. gebracht worden waar van eene i/Taxoij t/Vtew?, toü x/uttoü of Ti?? cifyéetxs gesproken wordt, als: Hom. 1 :5, 16:20, 2 Kor. 10:5, 1 Petr. 1 :22; vgl. echter wat v. iienoei, schrijft op eerstgen. pi. om te betoogen, dat CirzKoj in het N. T. overal van gehoorzaamheid aan God verslaan moet worden, en de daar bijgevoegde Goniliv. slechts uitdrukt, ten aanzien van wien of van wat die gehoorzaamheid wordt betoond; aan Goil moet ook gedacht worden op pil. waar de ontbrekende Genitiv. uit hel verband moet worden ingevuld, zooals bijv. op de boven aangehaalde pil. Mom. 0 : 10, 1 Petr. 1 : \'2; c) over de uitdrukking réxvx uiraxofa z. op te\'xvov.

i/ir-xKova), -ouru, Composit. v. ixoüai z. aid., er naar hooren, aan- of toohooren, gehoor geven; a) in bijz. zin van den deurwachter of portier, die naar het kloppen op de voordeur hoort om open te doen. Hand. 12 :13; b) = luisteren, gehoor slaan, opletten, in den zin van gehoorzamen, gehoorzaam zijn of zich betoonen, a) met Dativ. van den persoon aan wien, Matth. 8 : \'27, Mark. I : 27, Luk. 17 : 0, Hom. 0 : 10, Kfez. 6:1, 5, Kol. 3:20, 22, Hebr. 5:9, 1 Petr. 3:6; hiertoe kan ook gebracht worden eene pl. als Phil. 2:12, waar de Hativ. tw qeüi (volg. and. urn\') uit hot verband moot worden bijgodacht; (3) insg. met Dativ. van het voorschrift dat men betracht of opvolgt, en in dien zin verbonden met Tij TriVrfi, Hand. 6:7; tw euayythlif. Hom. 10 : 10, 2 Thess. 1 : 8; tm xóyu, \'2 Thess. 3 :14; hiertoe beboeren ook Hom. 0 :12 : f»? to üttxkoüftv

txis w^uhi\'uli; xutov, ou Hom. 0: 17, waar \'óv txpeió^te tvtvov door attractie slaat

voor: tiö tvttcü SiSxxfo \'ótoi\'e!;ov rxpeSólif, vgl. winku\'s Gr. S. 148 f.; y) met een Inlinit. vim\'-bonden — zich bereid of vol vaardig bo-toouen om iets te doen, Hebr. 11 :8.

üt-avJpo;, ou, é, ï, -ov, to. van i/to\'z. aid. en ó xvvip z. aid., cig. onder den man staande, aan zijne macht onderworpen; yt/vt) = eene gehuwde vrouw. Alleen Hom. 7:2.

i/x-avTaw, -13, -ytu, Composit. v. uvTamp;ai = «vT/aw ik ya of kom tegon, tegemoet gaan of k o m en, onder weg ontmoeten, nvl = iemand, Matth. 8:28, Mark. 5:2, Luk. 8:27, Joh. 11 : 20, 30, 12:18; met vijamlige bedoeling Luk. 14:31 (volg. tisciiknu. ; de Ree. heeft xxxvtxw, evenals ook Joh. 4:51).

i/x-avTifTic, ew;, i5, van het voorg. wd., bet te ge moet gaan, do ontmoeting; \'épXeTfai si? irrxvtusiv tivo;, of ook nvi\' = iemand te ge m oei g a an, Matth. 8: 3i, 25:1, Joh. 12:13, op al welke pil. echter ook anders, hetzij aT«vTgt;)Ti? of tvvxvtiitii;, gelezen wordt.

\'üz-xp%if, eau;, ft, van hot volg. wd., eig. het aanzijn of voorhanden zijn, doch vervolgens ook de voorhanden zijnde zaak, on van daar = rx iirxpxovrx — het goed, de havo of bezitting, Hand. 2:45, Hebr. 10:34.

vx-upxa, -i-w, Composit. v. z. aid.,

eigeul. den aanvang maken of uitmaken, aanvangen, beginnen, doch vervolgeus ook iu den zin van ontstaan, voortkomen, in het aanzijn treden, en van daar verder a) = voorhanden of aanwezig zijn, bestaan. Hand. 19 : 40, 27 : 21; ev Tm = in iemand, t. w. in zijn gedrag of wandel. Hand. 28 :18; impersonaliter vtxpxti tivi ti = iets is voor iemand voorhanden, tot zijnen dienst of beschikking, in zijn bezit, dal wil zeggen hij heeft of bezit iets, Hand. 3:6, 4:37, \'28:7, 2 Petr. 1:8; van daar rx vnxpxovtx tivi — iemands goederen of bezittingen. Luk. 8:3, Hand. 4:32; in donz. zin substantive rx ixipxovri tivo;, Matth. 19 : 21, 24: 47, 25:14, Luk. 11 : 21, 12 : 33, 44, 14 : 33, 16 : 1 , 19 : 8, 1 Kor. 13:3, Hebr. 10:34; b) = zijn, en in dien zin x) even als £////, eenvoudig gebezigd als logische copula, lot verbinding van Subject en Praedikaat, viexpx® t\'i of t/quot;. Luk. 8 : 41, 9:48, Hand. 4: 34, 10 : 3, 17 : 29, 21 : 20, 1 Kor. 7:20, Jak. 2:15, enz.; hot Participium in neven

zinnen (vgl. wiNl-m\'s Gr. S. 307) = zijnde, d. i. of = din is of was. Luk. 10 : 14, 23 ; 50, Hand. 10:20, 37, enz.; óf = daar, al zoo hij is of was. Hand. \'2 : 30, 17 : 24, \'29, 22 : 3,


-ocr page 520-

\'Tn-elxu.

508

Rom. 4 : 19, I Kor. 11 : 7, \'2 Kor. 8 : 17, ll2: Iti, Gal. 1 : li; dat Cxxfxu ook wol gebezigd zon zijn lol vervanging van hel linlpwerkwoord in liol Perf. of Plusqpf. pass., is wel beweerd, doch volgt niet uil Mand. 8 : 1G, waar vTiipxov =r er waren aanwezig, of uil Hand. lihltti, ■lak. \'i : 15, waar de Participia KxreirTx^iiévovf, tenrónevoi alleen de plaats van liet Praedikaat lickleeden, vgl. wiNEn\'s Gr. S. 313; /3) met Praepp. verbonilen = zijn, iTi don zin van zich bevinden; \'év Ttvt = ergens in, aan eene plaats. Mand. 10: I\'2, Phil. 3:20; = in zekeren toestand of staal, Luk. 7 : 25, 10 : 23, Mand. 5 : 4, Phil. 2 : li; \'év titi — onder zekere personen. Hand. 4:34, 1 Kor. 11 :18; fixxprn xitó t/vo; = op verren afstand van iemand, Mand. 17 :27, waar hel Particip. schijnt te moeten worden opgelost door: hoewel hij... is; vTifxei Ti vpóf tivo? = iets is ergens voor, strekt of dient tot iels. Mand. 27:34.

u7r-e ixu, -|w, Composil. v. f\'/xw z. aki., eig. wijken, uil den weg gaan, plaats maken, rm\' =r voor iemand; overdracht. = zich naar iemand schikken, hein te wille zijn. Alleen Hebr. 13:17.

i/t -1 v a v t/o ;. ix. i\'ov, Composit. v. èvxvTi\'oi; z. aid., eig. tegenover geplaatst of staande, elkander tegenkomende; overdracht, nv! — tegen iemand, hem vijandig, in zijn nadeel, Koloss. 2:14; substantive o vxevxvrioi; = de tegenstander, de bestrijder of v ij a nd, Mehr. 10: 27.

t/TÉp, Praepositie met den Geniliv. en Accu-saliv., = het lat. super, en beantwoordende, gelijk aan het hoogd.: neb er, zoo aan ons: over.

1) Met den Geniliv. geconstrueerd, heeft t/Te\'p oorspr. de lokale beteekenis van over, over heen, boven, doch wordt in dien /.in in hel N. T. niet gebruikt (ook wel waarschijnlijk niet op de eenige pl., die hiertoe door somm. gebracht is, 1 Kor. 15 : 29, waar over de verklaring der

WW. Ol\' Pxxri^ólisvoi ÜTrèp TÜV VSXfÜV z. Op ftxx-

r/jfw en vgl. MEYKH en v. iiKNCiioi, a. h. I., winkii\'s Gr. S. 342). Overdracht, wordt hel gebezigd a) om nil te drukken, dal iets ter bescherming of in hel belang van iemand geschiedt, = voor, ten beste of ten behoeve van, en zoo a) bij Verba van bidden, smeeken voor iemand, Mallh. 5 : 44, Hand. 8 : 24, Koloss. I : 3, .lak. 5:1(1; spreken (ter verdediging) Hand. 2(1: I ; lusschen beiden treden, optreden voor. Hom. 8:2(1, 27, Mehr. 7:25; strijden, Koloss. 4: 12; zorgen, waken, I Kor. 12:25, Mehr. \'13:17; bijz. ook hij Verba van lijden en sterven tol redding van andoren, waartoe, gelijk pil.

als: Joh. 10 : 11, 11 : 50, 13 : 37, lloin. 5 : 7, Phil. 1 : 29, 2 Thess. 1 :5, zoo inzonderheid al de pil. van het N. T. behooren, waar van hel lijden en sterven van Gbr. gesproken wordt, en die ten onrechte (vgl. bijv. Efez. 5:25) door velen zoo verklaard worden alsof vxép — xvti ware, of als ware althans de beteekenis van xvti in die van vrép opgesloten. Luk. 22 : 19, 20, .lob. 10 : 15, Itom. 5:0 (vgl. v. iienoei, a. h. I.), 8,

8 : 32, 14:15, 1 Kor. 1 :13, 2 Kor. 5:14, 15, Gal. 2 : 20 (vgl. 3:13), 1 Thess. 5:10, Til. 2 :14, Hebr. 2 : 9, I Petr. 2 : 21, 3:18, 4:1, 1 Joh. 3:10; (3) bij Subslanliva, waardoor een dergelijk werkzaam zijn of lijden ten beste van anderen wordt uitgedrukt, als: ó 5eV//io? vvép tivo(, Efez. 3:1 ÖAirpic, Efez. 3:13; xpovfyofx, Efez. 5:2; Seynt, Efez. 0 : 19; vgl. voorts pil. als Itom. 10:1, 2 Kor. 1:11, 7:7, 12, 8:10,

9 :14, Phil. 1 : 4, Koloss. 1 : 7, 24, 2:1,4:13,

1 Tim. 2:0; y) verwant hiermede zijn ook uil-drnkkingen als: tlvai vnép tivo? (in tegenstelling van dvxi kxtx vivos) voor iemand zijn, aan zijne zijde slaan, partij voor hem kiezen. Mark. 9: 40, Luk. 9:50; suvxrixi ti vrép tivo( (insg. in tegenstelling met kxtx tivos) = iets voor, d. i. ton voordeele van, iets vermogen, 2 Kor. 13 : 8; b) om de beweegreden, het doel, de strekking eener handeling aan Ie wijzen — om, ter wille van, en in dien zin met Geniliv. a) van den persoon, om wien iels geschiedt, h|j Verba als: ctyix(ei\\i txvTov vxép Joh. 17 : 19; Sixxov£7v tivi vxép tivo(, Philcm. vs. 13; vgl. 1 Kor. 15 : 29,

2 Kor. 5:20, alsmede zulke pil., waar van handelen of lijden vxip tov Ivónuróf t/vo? = om iemands naams wille gesproken wordt. Mand. 5:41, 9:10, 21:13, 3 Joh. vs. 7; bij Subslanliva waarin het denkbeeld van zulk een handelen of lijden ligt opgesloten, Rom. 9 : 3,2 Kor. 12 :10, Gal. 3 : 13; p) van do zaak, om aan te duiden waarom iets geschiedt, bijv. vxèp Tfo ccAyOtfctf 5foC = oiu de waarachtigheid Gods, Kom. 15 : 8, vgl. vs. 9, Efez. 0 : 20, Phil. 2 : 13; of waartoe hel geschiedt, bijv. 2 Kor. 1 :0: vx)p Ti)? v/züv xxpaKhfasai(— loluwevertroosting; 2 Kor. 12:19: vxïp rij; vnüv oixoSo/tiit = tot uwe stichting; of waa ivoor, Ier oo rzak e waarvan het geschiedt, in welken zin vooral opmerking verdient de spreekwijze to/v «/zaf-tiüv = voor de zonden, d.i. om de schadelijke gevolgen van dezen weg te nemen, I Kor. 15:3, (lal. 1 :4, Hebr. 10:12; c) om het voorwerp in te leiden waarop een woord of handeling betrekking heeft = over, aangaande, van, en in deze beteekenis alzoo naderende tol die van xipi\'.


-ocr page 521-

\'TTfp-/3o/.gt;7.

509

\'tttsp.

waarvoor hot ook bij do Classici nint zoldcn go-bniikt wordt, bijv. bij Verba van /.eggen, dank e n, ro c men, ge voeIe n, ile n k e n, en/., over iols ol iemand. Kom. \'i Kor. 1:11,

7 : 14, 9 : \'2, 12 : 8, l\'liil. I : 7 (volg. liet gew. gevoelen; vgl. eebter v. iikngi:i. a. li. 1.), i: 10, \'2 Thess. 1 : ook bij Siibslantiva, \'2 Kor. 7 : 4,

8 : \'24, : ;t, 1 Tim. \'2 : 1,2; biertoe beboert ook de spreekwijze: i/Ttp tivoi; mi\'t betrekking toto! wat aangaat ie ts ol\' i e ma n d , \'2 Kor. 1 :(i, 8 (waar in vele Codd. ook Tffi\' gelezen wordt), 8 ; \'21!, \'2 Tbess. \'2:1. Vgl. voorts over Cirép mot don tloniliv. winku\'s Gr. S. 34\'2 1., iioi.whhda N. .Ibb. v. wotenscli. Theol. 1)1. V. blz. 5\'2I env.

\'2) Mei don Aixusativ. beeft üirip vooreerst dr lokale betcekenis van over, er over been, en wordt vervolgens gebezigd van belgeen zekere maal overlrell, te boven gaal. Van bier in over-drai bl. zin (en zoo steeds In bet N. T.) = boven , meer dan, Mattb. 10: \'24, H7, Lnk. (i : 40, Hand. \'211: 13, 1 Kor. 4:0, 10: 13, \'2 Kor. I :8, 8:3 (waar ook wei irctfi gelezen wordt), 1\'2:0, Kfez. 1 : \'2\'2, 3 : \'20, Pbil. l\'hilem. vs. 10,

\'21; bij Comparativi, in plaats van den gewonen tlenitiv. van bot vergeleken voonvei p, om op de vergelijking moer nadruk te leggen, = dan, l.nk. 10 : 8, llebr. 4 : 12; biertoo behooren ook comparatiove uitdrukkingen, waarbij bet vergelijkend moineut in het gebezigde Verbum zeil\' ligt, als \'2 Kor. 12: 13, waar bet, mclviTrionxi ~ minder zijn veibonden, eene vergelijking of gradatie naar beneden te kennen geeft (winku\'s Or. S. 359); Clal. 1 : li, waar xfoxÖTTU = ver-dor gaan, vooniitstreven, overtreffen, terwijl virép c. Are. degenen aanwijst die vooruit-gestreefd of overtrolïon werden.

3) Een ailverbialiseh gebruik van vvép komt bij de Classici niel voor. In liet N. T. is dit bot go-val \'2 Kor. II : \'23, waar vvip iyu = ik nog meer of veeleer, ofschoon mon hier ook wol eene elliptische wijze van nitdrnkking beeft mee-iien te vinden, waardoor aan intif zijne kracht als IVaepositio gelaten wordt (virèf Sixxóvoui; èyio scil. fi///), vgl. winku\'s Gr. S. 370. Hiertoe bo-hooron overigens niet zulke pil. (\'2 Kor. II : 5, 12 : 11, Kfez. 3 : \'20, L Thess. 3 : 10, 5 : 13), waar Cvsp met een Adverbium of adverbiale uitdrukking als ;,/*v, iKTrepio-Tov, Kepi(T7Üs of exxe-piTo-ü( verbonden voorkomt.

In de samenstelling beteekent virip over in lokalen zin, bijv. Cxep^xivt-i-, voor, in do overdracht. betoekonis van Ion behoeve of ten nutte van, bijv. i/Tffevruy%«v«; boven, van iots dat zekere maat overschrijdt, bijv. vrrtp

uitermate, zeer, bijv. uTrspxu^xvu. viïtp-xipcü, Composit. v. atpio /.. aid., transit. = verheffen, er over been heffen, in-transil. = zich verheflen, de maat oversell rijilen, Ie buiten gaan, in wolken zin bel, eigenl. en overdrachl., veelvuldig liij do Classici voorkomt. In het X. T. slaat daarvoor echter hel Pass, ol Mod., mol Kaliv. van de zaak die oorzaak is van hel zich verhellen ol te builen gaan, 2 Kor. 12 : 7; met ini tivx — zich verboffoii tegen iemand, \'2 l\'hess. 2 : 4.

u ir é p - x x ito i;, ou, ó, i), -ov, to, van uvnp z. aid. en vj ccxn^ de volle bloei, overdracht, van den lijd der jeugd, de jaren dor jeugd voorbij of Ie boven. Alleen 1 Kor. 7 : 30 (waarbij vgl. VAN -MANION a. II. 1.).

vTrep-xvu, Adverb., Composit. v. xvm /..aid., boven, hij wijze van IVaepositio (even als meer andere Adverbia, vooral van rniiute en lijd, vgl. winku\'s Gr. s. 418) met een Casus, en wol met een Gonitiv., verbondon; in plaatsolijkon zin, Kfez. 4 : 10, llebr. 9 : 5; met hel oog op rang en waardigheid, Kfez. 1:21.

ü T e p - xv %xv u , -i-ijTM, Composit. v. aii^xviti z. aid., en even als dil zoowol Iransit. — uitermate doen toenenien, aanwassen, als iiitransit. = uitermate toenemen, in groolle of sterkte. In laatstgen. zin op de eenige pl. dos N. I\'.\'s, \'2 Thess. 1 : 3.

Cnïtp-pai\'vai, , Composit. v. fixivu

ik ga of schrijd, van daar = overgaan, oversell rij den, overdracht. = overtreden, d. i. do grenzen door wel of recht gesteld te builen gaan, en in dien zin ook absolnlo = zich aan zulk eene overtreding schuldig maken, zich te buiten gaan. Alleen 1 Tbess. 4:0.

virep-pxhhóvTUi;, Adverb., van bot Particip. praes. act. van het volg. wd., boven- of uitermate, buitengemeen. Alleen \'2 Kor. I i :\'23.

I tt c p - P x h Composit. v. pih/.io z.

aid., eig. er over of er over hoon werpen, zetten, doch ook intransitive = zich er over heen zetten, er over gaan, en van daar overdrachl. = overtreffen, te boven gaan, uitmnnteii; bel Particip. -ovtx, -cv. als Adject. =

uilnemend, voortreffelijk, heerlijk, \'2 Kor. 3 : 10, 0 : 14, Kfez. 1 : 19, 2:7; als Verbum, en dan met den Genii., in plaats van don meer gobruikelijken Accusativ., ICIe/.. 3: 19.

v7rcp-@o/q, i)?, yi, vau hi\'l voorg. wd., eig. bel overzeilen, de overgang, overdracht, de overmaat, wal zekere maal te builen gaat, en van daar vj uirspfiohti tivo; de uitnemendheid of heerlijkheid van iots, \'2 K or. 4:7, 12:7; xaö\' inrepfiolyv adverbialiter =: bij uitnemend-


-ocr page 522-

\'TTep-sïÜov.

510

\'Tfttp-oxv-

he id of bij u i tslok, u i tu rm ate, ul te zoer, Horn. 7 ; 13, \'2 Kor. I : 8, Gal. I : 13; liij wij/.o van Adjccl. met oen Nomen verbonden (/.. winuh\'s Or. S. 413): kxII uireffioAiiv óSóg = oen nit-neineiule, hocrlljke weg, 1 Kor. 12:31, en zoo ook misschien (ofschoon tegen het gevoelen van soiniu. Interpp., die aan de adverbiale beteeken is bier meenen te moeten vast honden) 2 Kor. I : 17, waar het nog door hot synonieme ei? i/Tfpf3oAgt;)i/ versterkt wordt, en ibis door allor-uitnomendst, alles te boven gaande, moot worden overgezet.

Cirep-elSoit, infinit. -iSe7v, particip. -iduv, Composit. v. elSov, lh7v, aor. van ifxu, vgl. aid. en op e\'i\'Su, or over heen zien; overdracht. = voorbij zien, geen acht slaan op, niet toorokenen. Alleen Hand. 17 : 30.

virep-sxeiva, oig. vxtf ixehx = iiréiisivx z. aid.. Adverb., even als Cirspxvui z. aid. bij wijzo van l\'raepositie mot een Gonitiv. gouonstrucord, = aan gene zijde, d. i. voorbij, verder dan. Alleen 2 Kor. 10:16.

v t e p - ex-tt e p icr toC , Adverb., van virép en do adverbiale uitdinkking èx Tttpivvov waarover i. op ■Jttpi77Óe;, oig. meer dan overvloedig, doch vervolg, ook = zeer, ton zoorste, 1 Thoss. 3 : 10, 5 : 13 (vgl. op hot volg. wd.); bij wijzo van Praopositio met den Gonitiv. = ver boven, vi-el meer dan, Efoz. 3:20, waar over de-attractie van bet Pron. rolativ. (lt;5» voor rourm x) z. winer\'s Gr. S. 147.

vvep-eicxepiTvüi;, Adverb., Composit. van ixTepKTo-üs z. aid., = vvepsxrcpiiraov, waarvoor bot 1 Thoss. 5:13 door tisciiund. gelezen wordt. Hot komt eldere niet voor.

uxcp-exTetvu, -tcvü , Composit. v. ixrehu z. aid., or over of te ver uitstrekken, uitbreiden, overdracht, ixuróv = zich bovenmate uitrekken om ergens bij te komen. Alleen, lig., 2 Kor. 10 : 14, waar over éavroót; bij het Subject in don eersten persoon z. op ieevroO.

i/Tef-ex^i/yw, Composit. V. èx^i/\'wu z. aid. en op waarvan het een latere vorm is,

= er over uitgieten, uitstorten, in Pas-si,o iiTrspenxtjvonxi = er over been wegvloeien, overvloeien, overloopen. Alleen huk. 0:38.

inrep-evTvyxdvu, Composit. v. ivTvyxxvu z. aid., met nvóf = ivrvy^avu üirép tivo( — op- of tu sscben beiden treden, spreken, bidden voor iemand, doch ook met herhaling der Praep. waarmede bot Vorbnm is samengesteld, virép nvos = Iemands voorspraak zijn, voor bom spreken. Alleen Horn. 8:26.

vtt t p- é xw, Composit. v. \'éxw z. aid., als Verbum transit. = or boven of er over bouden; intransit. = er boven gaan of hooger zijn. uitstoken, overtreffen; overdracht, ti — iets to boven gaan, txvtx vouv, van iets dat te hoog is om verstaan to worden, Phil. 4:7; ook mot eon Geuit, van don persoon of do zaak = ui-tnemender, beter zijn dan, Phil. 2 : 3; bot Particip. inripixuii, -oueec, -ov, als Adjoctiv. bij een Nomen = hoogste, opperste, Rom. 13:1; absolute = oppermachtige, mot het oppergezag bekleed, souve-roin, 1 Petr. 2 : 13; bot Neutrum to üirepéxov substantive = ii Cnrspoxv = do voortreffelijk beid, ui t nemend hold, Phil. 3:8.

vxspti-tyxvix, xe, vi, van hot volg. wd., do aard of handelwijze van oen i/Tsp^avo?, do hoogmoed, hoovaardij, trotschbeid. Alleen Mark. 7: 22.

i/tef i(vos, cu, ó, yj. -ov, to, van virép z. aid. en (pxivojixi z. op QiXi\'vw, oig. boven andoren zichtbaar of te voorschijn tredende, overdracht, uitstekend, doch gewooid. in ongunstigen zin = hoogmoedig, trotsch, verwaand, aanmatigend, en als zoodanig hot togonovorgost. van txtts/vóg, Luk. 1 : 51, Hom. 1 : 30, 2 Tim. 3:2, Jak. 4:6, 1 Petr. 5:5.

uircp-fiixv, Adverb., Composit. v. A/av e. aid., te over of al te zeer; bij wijze van Adject, met oen Nomen verbondon (z. winhr\'s Gr. S. 413) = overgroot, meer dan (t. w. dan door het bijgevoegde Nomen wordt nitgedrnkt, on dus als zoodanig moer dan) voortreffelijk, in wolken zin het, waarschijnlijk ironisch, gebezigd wordt 2 Kor. 11:5, 12:11.

uirsp-vixxu, -w, Composit. v. vixccw

z. aid., een wd. van lateien tijd, = ver do overhand behouden, moer dan overwinnaar zijn, do volledigste zege behalen. Alleen Hom. 8:37.

uirép-oyxof, ov, ó, vj, -ov, to\', van virép on ó \'óyxo; z. aid., oig. van overmatige zwaarte; overdracht. = overdreven, gezwollen, hoogdravend; uirépoyxx scil. pJitXTX = h oog-dravendo, snorkende taal, Jul. vs. 16; HXTxiÓTviTot; — der ijdolboid, d. i. door ijdel-hoid ingegeven, 2 Potr. 2:18.

virep-oxv • w, .van virepéx® z. aid., oig. het hooger zijn, het uitsteken; overdracht. = do hoogheid van staat, van daar: o! \'ev Cirepoxy ïvte; = die hoog geplaatst zijn, de overheden, 1 Tim. 2:2: = de n itnemendheid, voortreffelijkheid, of, waar van woorden sprake is = do keur, on zoo 1 Kor. 2:1, waar xxü vittpoxw hóyov ij trotp/af = met keur van woorden of van wijsheid.


-ocr page 523-

\'TTrep-yrepiva-sua.

\'T ttÓ.

511

d. i, /.uoveol ills In keurige ol\' diujiziiaiigo taal.

vTtp-Trefitrreüoj, -ivjm, Composil. v. vepiT-jiuui ■/,, aid., moor dan ruim voorhand (mi zijn, meur dan overvloedig zijn of worden, Hom. 5: \'J(l; in Passive (volg. andd. de)). Mod.) uTepTifio-muoiixi = meer dan overvloedig bedeeld zijn, tiw\' = met iets, d. i. iets in grooten overvloed hebben, er van overvloeien, \'2 Kor. 7 : i.

uirtp-Tepiirirüs, Adverb, van vTepTepiirrot, Coinposit. v. vépKrem; v.. aid., boven- of uitermate. Alleen Mark. 7:;i7.

vTt p-TAeova^w, aru, Composit. v. TAtova^u z. aid., meer dan o ver v loed ig of r ij k el ij k zijn (lat. superabmido). Alleen 1 Tim. 1 : 14.

l/TT £ p-U 0« , -W, -ftlirw, Composit. V. /..

aid., uitermate ver li oog en, tot den a I-lerh oogsten (iederen andoren te buien gaanden) staat verheffen, tivx. Alleen l\'hil. 2:9.

ÜTep-lt;ppovéa), -Si, -i)Vw, Composit. v. tppovéci z. aid., zijne gedachten al te hoog laten gaan, zxp\' \'o Ss7 fpoveïv — hooger dan hot bo taa m t. AHoon Hom. 1\'2: 3, waar l\'aulns schijnt te ijveren logon veler zucht om oen hoogo, voor ieders aanleg niet berekende, plaats in de ge-mecnte in te nemen.

(iirepiiov, ou, tó, eig. hot Nentr. van hel Adject, üxefiio;, mx. Xov (en dit van virép, oven als TrxTpiio; van vxTtfp, z. wiNEl\\\'s Gr. S. S8), boven, tol het bovongedeolte van iets bohooronde, bijz. van een buis, van daar vT£piïov. siiil. cinyjix, = de zolder, de bovenverdieping, de bovenkamers, waar de vrouwen vorblijl liiel-deu. In hot N. 1quot;. boteekenl dit wd. meer bepaald de opperzaal, d. i. «een uitstek of koepel (kiosk) met getraliede vensters, dat aan de straat uitkwam on soms oinniddollijk boven don ingang van hel huis, soms hooger, zoodat het zich boven bet platte dak verhief en oene daarop uitkomende deur had, was aangebouwd. » Vgl. hel Bijb. Woor-donb. Dl. III. blz. 3!) en 1)1. I. blz. 615 op hel Art. Huis. Hand. 1 .13, 9:37, 39, \'20:8.

iv-éxit, Composit. v. e%u z. aid.,

eig. er onder bondon, vervolg, bij- of toehouden om te geven, aanbieden, overdracht. =

voldoening geven, boeten, tivó; = met iets, d. i. iets tol straf lijdon. Alleen .hul. vs. 7.

CiT-yxoos, ou, ó, it, -cv, tó, van i/t«xoi/\'w z. aid., er naar boerende, gehoor gevende aan, en van daar = gehoorzaam, onderdanig, absolute, Phil. \'2:8; tiv/, Hand. 7 : 39; fV? ti — mol opzicht tol iels, \'2 Kor. 2:9.

iitt-y ps téu, -ü, -ijrai, van hel volg. wd., eig. als rooier dienst doen, matrozen of schoops-dienst verrichten, vervolg, in ruimeren zin van bel vorriebten van allerlei andere, vooral moeio-lijko, diousten, en van daar in\'talg. — dienen, dienst bewijzen, met Dativ. van den persoon of de zaak. Hand. 13 : 3G, \'21:\'23; rxig XP*quot;quot;^ Tivót; — in iemands behoeften helpen voorzien. Hand. \'20 : 34.

i/t-gt;)pér gt;) c, ou, ó, van inró z. aid. on ó\'epsriis de roeier (van èpeWw, fut. èpéra, ik rooi), van daar eig. ieder die op oen schip iu omlorgesi bikte betrekking dienst dool, rooiers en matrozen, doch vervolg, ook iu ruimeren zin ieder die als band-langer of op andere wijze dienst verricht, de dienaar, en zoo in bet N. T. a) van den gerechtsdienaar, Mallb. ö :\'25; b) van de dien a a r s of h a nil I a n ge rs dor o v e rp r i esters en van den grooten raad, Mallb. \'2(1: 58, Mark. 14:54, 05, Joh. 7:3\'2, 45, 4«, 18:3, 1\'2, 18, \'2-2, 19: ü. Hand. 5:\'22, \'2(); c) van den dienaar dor Synagoge, l,nk. 4:\'20; d) van ile dienaren eens konings, .lob. 18:3(1; o) van do dienaren van Christus en do bedienaars van zijn evangelie, Luk. 1 :\'2, Hand. 13:5, \'20: 10, I Kor. 4:1.

vTrvaq, ou, ó, waarscliijnl. verwant metïiTTio? (van vttó, even als het lal. supinus van sub) achtorwnaits gekoerd ol gebogen, achterovor liggende, van daar eig. hol achlerovorliggon, on van daar = hol lat. sommus (eig. supnus, sumnus, vgl. sopor en sopio) = do slaap, a) in gew. zin, Matlh. 1 : 24, Luk. 9 : 3\'2, ,lob. 11:13, Hand. 20:9; b) overdracht, van don goeslolijkon slaap der zonde. Kom. 13 :11.

ütó, Praepositio met don Geuitiv., Dativ. ou Accusativ. In het N. T. komt echter do constr. mol den Dativ. niet voor.

I) Mot den Genitiv. eig. = onder, va n oud er, onder van daan, in locale boleekenis; bet wordt echter ook mot do benaming van personen of toestanden verbonden, om iemand ol iets als do umniddellijkc oorzaak of aanleiding van iots to kenmerken, dus als datgene waaruit iets voorkomt, van waar iels uitgaat, waardoor iets wordt teweeg gebracht, en beantwoordt in dien zin aan ons van of door (vgl. wineh\'s Gr. S. 330 en over bot onderscheid tusschon uxó on hel inslru-montalo S. 338). Het staat a) bijz. bij Passiva, x) met Genitiv. van den persoon, bijv. Matth. 3 : 0: ifiuitti^ovto vtt uutoü = zij werden van of door hem gedoopt; vgl. Mallb. 4:1, 10 : 2\'2, II : \'27, 14 : 8. 19 : 12, \'20 : \'2;(( enz.; hiertoe beliooren ook pil. waar Cntó mot oeu Collectivum vorbonden wordt, als: crTpuTOTréSaiv, Luk. \'21 : \'20; Ciro èivüv, Luk. 21 : \'24; uird rijf IxxAijs-ia?, Hand. 15:4; voorls verbindingen van


-ocr page 524-

-Ttto.

512

\'Ttto.

Cyro met y/vitróxi 011 eïvxi —; guschledcn, gedaan woimIimi, plaats licbbiMi, zijn door, l.nk. il : 7, llf: 17, \'23;«, Hand. \'2:!: ;«l (waai\' utó rüv lovSx/uv (h\'litri door tim.1 u.mi. wordt wcggolalon), Uoiu. 13:1 (waar, in weerwil der kraclitlgc getuigenissen voor i/to, door ïlsuiiKMi. iTo gelezen wordt); hiertoe brenge men ook \'2 Koi\'. \'2 ; li, waar het Parlicip. yivonévvi aehter tüv TAfioVwv in gedachte moet worden ingevuld; over nxprvfstvcxi vkó tivo; /.. np nxf-rvfiu, (3) mei Geniliv. van de zaak, bijv. fixrz-vi^stroixi ctto tüv kvixxtcov = geteisterd worden door de baren, Matth. 14 : 24, vgl. H : \'24, Luk. 7 : \'24, S : 14, Hand. \'27 : 41, Hom. l\'2 : \'21 , \'2 Kor. 5 : i, Kfez 5 : 13, Koloss. \'2 : \'18, Jak. \'2 : !), *2 l\'etr. \'2:7, 3 Joh. vs. l\'2, Jud. vs. I\'2, Openb. (5: 13; volg. de gew. opvatting behoort hiertoe ook \'2 l\'etr. 1:17: inri Ti); ney xMTrpiTroili;

= dooi\' de luisterrijke heerlijkheid, d. i. dooi\'den in heerlijkheid verscliijnenden liod (vgl. op Soï-x); andd. echter meonen i/to hier te moeten opvatten in den /.in van onder, bij, waarin het, ter beschrijving van den begeleidenden toestand, veelvuldig bij de (irieken c. Genit. voorkomt (vgl. spreekwijzen als: Ctto Tij; tx^ziyyo; — onder trompetgeschal; i/t\' xotsxf — onder gezang), doch dien liet in het N. T. nergens elders heelt; — b) bij Verba waardoor een zeker lijden wordt uitgedrukt, en ilie dus, ofschoon naar den vorm niet passief, toch eene passieve beteekenis hebben; zoo cc) bij Neutra als: zaTxetv (nró tc/o; = van ot\' door iemand lijden, te lijden hebben, Matth. 17 : 12, Mark. 5 : 2ü, 1 \'l\'hess. \'2 : 14; hiertoe kan ook gebracht worden bet pass. xtro^érixi in den neutralen zin van omkomen, 1 Kor.40:9; (3) bij Activa als Kx^flxveiv ■zt.yyxi; i/to\' t/vo; = slagen van iemand ontvangen, \'2 Kor. 11 : 24; óvoiiéviiv ti i/to\' tivos — iets van iemand verdragen, afwachten, llebr. 12: 3; vgl. ook Openb. (J: 8 : xttoktsIvxi .. . iro tüv Oypim rif; yi); = te dooden door do wilde dieren der aarde, in welke uitdrukking inó echter in de beteekenis van Six voorkomt, wat ook bij de Grieksehe schrijvers soms het geval is, waar het door i/to\' ingeleide Subject als medewerkend gedacht wordt. Vgl. cassow in v.

2) Met den Accusativ. drukt inó a) eene plaatselijke verhouding uit, = onder, en zoo «) bij Verba van beweging, plaatsen, komen, brengen, enz., als: tiQsvxi ti óirè tov (ióSioviels onder de korenmaat zetten, Matth. 5 : 15, Mark. 4 :\'2I, Luk. 11 :33; i/to tvjv o-téyyv tivo; eÏTépxerQui — onder iemands dak komen, Matth. 8 : H, Luk. 7 : (i; \'eTriTvvayeiv iJto tix; TTspvyxc; —; onder de vleugelen bijeenvergaderen, Matth. \'23:37, Luk. 13: 34; vgl. nog pil. als Itom. Ui : \'20, I Kor. 15 : 25, \'27, Efuz. 1 : \'22; /3) bij Verba van rust, zijn, verblijven, zitten, enz.., bijv. Joh. 1 : 4\'J: \'óvtx i/tto ti)\'/ iri/xijv = onder den vijgehoom zijnde; Hand. 4 : 12: irrh uvó töv oüpxvóv — er is onder den hemel; vgl. ook I Kor. 10:1 en Jud. vs. (gt;, alsmede zulke pil. waar het Verbum snbstantiv. in gedachte moet worden ingevuld, Luk. 17 : 24, Hand. \'2 : 5, Hom. 3 : 13, Koloss. 1 :\'23; Mark. 4: 3\'2 : i/to tgt;)v jki\'xv .. ■ KxTxvKifvoCv — onder de schaduw rusten; Jak. \'2 : 3: xxQov Otó tó i/toto\'Jio\'v /.toy — zit onder aan mijne voetbank; vgl. ook Jud. vs. (i, waar óto \'^ctyov = onder duisternis, behoort tot de beschrijving van den toestand der veroordeelden; b) eene zedelijke verhouding van ondergeschiktheid, waarin iemand gebracht wordt of zich bevindt, en ten gevolge waarvan hij zich onder eene hoogere macht ziet geplaatst, x) i/to Tr/x — onder iemand, bijv.: i/to TrxiSxyuyóv, uto t\'tit^otot/; sïvxi = onder een tuchtmeester, onder voogden staan. Gal. 3 : 25, 4 : \'2; \'sxeiv tivx i/t éxvtoviemand onder zich hebben, d. i. onder zijn gezag of bevel, Matth. 8 : ü, Luk. 7:8; hiertoe behoort ook de hebraiseerende uitdrukking: t^tei-vwiifte i/tö t^v xpxTxixv Xl~\'fx teoü = vernedert ii onder de krachtige hand Gods, 1 l\'etr. 5 : 0; f3) i/to\' ti = onder iets, d. i. onder de macht of het gezag van iets, en dit ter beschrijving zoowel van een reeds bestaanden toestand van ondergeschiktlieid, als van de handeling waardoor zulk een toestand wordt teweeg gebracht, bijv. sïvxt i/to ifyvvtoiv — onder de macht van anderen staan, ondergeschikt zijn, Matth. 8:0, Luk. 7:8; iiro %vyóv — onder het juk, d. i. als slaaf dienstbaar, zijn, 1 Tim. 6:1; i/to vóhov = onder de ol eene wet zijn, d. i. onder hare heerschappij gesteld zijn, onder eene bedeeling leven die eischt dat men hot goede zal betrachten uit gehoorzaamheid aan de of eene wet, Kom. 0:14, 15, Gal. 4:4, 21, 5 : 18, vgl. 3 : \'23; ol i/to vóhov scil. ovte; = zij die onder de wet staan, het blijvend gezag der wet eerbiedigen, 1 Kor. 9: \'20, (lal. 4:5; óto xxpiv — o n d e r d e g e n a d e zijn, d. i. onder de bedeeling van Gods genade leven, en dus geroepen zijn om, in gehoorzaamheid aan de stem zijner liefde, uit eigen beweging naar heiligmaking te streven. Hom. 0 : 14, 15; i/to ti)v xiixprlxv =: onder de zonde zijn, d.i. haai\' dienen. Hom. 3 :!); vgl., behalve Gal. 3 : 22, ook Hom. 7 : 14: t«tpa;/evo? i/to t))v


-ocr page 525-

\'T7ro-(3xXgt;.co.

513

\'Ttto-xxtu.

aiiXfTi\'xv — verkocht (onder de macht der, d. i.) aan de zonde, om als een slaaf haren wil to volbrengen; .lak. .j: 12 (waar, echter, een niet onbelangrijk verschil van lezing bestaat): xi-irTnv vni xpinv = onder oordeel vallen, d. i. zich aan eene handeling schuldig maken, waarop een veroonleelend vonnis kan ol\' moet volgen, vgl. de Interpp. a. h. I,; — c) eene verhouding van tijd, om uit te drukken, dat iels kort ophanden, digt nabij is, = tegen, omstreeks, bijv. i/tö rbv opQpov — tegen den ochtend of toen de morgen aankwam. Hand. 5: 21.

In de samenstelling beteekent vnó onder, hetzij in plaatselijken zin of in dien van ondergeschiktheid; ook strekt het om aan te duiden dat iets ondershands of ongemerkt geschiedt, of tamelijk digt nabij komt aan de hoedanigheid die door het simplex wordt uitgedrukt.

vvo-paAAai, -/3«Alt;ü, Composit. v. /3aAAw /.. aid., eig er onder worpen, leggen, steken, schuiven, en/.., vervolg, ook overdracht, van hetgeen men iemand ondershands of ongemerkt te kennen geeft, aan de hand doet, insteekt, inblaast, en van daar tivx — iemand opstoken, opzetten. Alleen Hand. 6:11.

vtto - y fuiinóf, oC, c, van viro-ypxcpu eig. er onder schrijven of teekenen, doch vervolgens ook voorschrijven of -teekenen, gelijk de meester doet die een voorbeeld aan den leerling geeft om na te schrijven of te teekenen (eig. na te trekken), en van daar in \'talg. = het voorschrift of voorbeeld. Alleen 1 Petr. 2:21.

vvó-Sciyua, xrog, to, van het volg. wd. en dus eig. de aamvijzing, het teekon, doch .vervolg, ook naar een later spraakgebr. a) = irxfxiciyux = het voorbeeld, in /.edelijken zin bij Verba van geven, nemen, stellen, sec], \'/va, Joh. 13: IS; met dubb. Accusal, (van Subj. en 1\'raedilt.) in de uitdrukking uxóSciyiix nvx = iem.

tot voorbeeld nemen. Jak. T) : 10, vgl. wineu\'s Gr. S. 203; met Genitiv. van den persoon voor wien (d. i. tot wiens waarschuwing) het voorbeeld gesteld wordt, 2 l\'etr. 2:0; niet lienitiv. van de zaak die tot voorbeeld gesteld wordt. Jak. 5. 10, of waartegen als niet navolgenswaardig gewaarschuwd wordt, Hebr. i : I I (vgl. bij deze pi. op ttiVtoj); b) in ruimeren zin = het beeld of afbeeldsel, de cop ie, het namaaksel, rivót = van iets, Hebr. 8 : 5 (waar het naast a-xix staat, vgl. op dit wd. onder b)), 9:23.

vTro-SeÏKw/M; Sei\'j-u, Composit. v. Stixwiu z. aid., eig, onder het oog stellen om te laten zien, en van daar in overdracht, zin = aanwijzen, aan too non, d. i. door voorbeelden, bewijzen of leeringen oiulerrichten, overtuigen, rm\' = iemand, seq. Inlinit., Matth. 3:7, Lnk. 3:7; met eene indirekte vraag. Luk. ti : 47, 12:5, Hand. (J:1G; met \'dn. Hand. 20:35, waar ov(!r Ttxvra = kxtx navtcc =: in alles, in ieder opzicht, vgl. op ttS;. kxtx, nxv,

v tt o-S é x01*1*1 * -héfyuxi, Depon. Med. iruit perf. pass. vxoiéieyiJ.xi, Composit. v. z.

aid., opnemen, ontvangen, nvx elf tov oIkov xütov = iemand in ziju huis als gast, l.uk. 10 : 3H; in denz. zin ook zondei\' deze bijvoeging, Luk. 19:0, Hand. 17:7, Jak. 2:25.

v to-5 éu, -w, -ijrw, Composit. v. z. aid., in Activo = o nd e r bi n den, a a n b inden, bijv. zich of iemand de schoenen of schoenzolen, en van daar in l\'erf. I\'assivi uzoseseizévo; rxvsxhix — geschoeid, of mot schoenen aan, Mark. 0:9, waar oviy den Accusativ. bij het l\'assiv. vgl. winer\'s Gr. ?. 204 f.; = aandoen, aantrekken, tx 7xvsx?*ix, Hand. 12 : 8; in Medio — zich schoeien, toü? to\'So:?, Kfez. 0:15.

vvó-sifiix, xto(, to, van bet voorg. wd., eig. hot daaronder gobondeno of aangebondene, en van daar = de schoenzool, die don voel alleen van onderen bedekt; naar later spraakgebr. echter ook = vTÓdmix xoMov, d. i. de calceus dor Romeinen, eene soort van halve laars of schoen, die aangetrokken word en den geheelen voet bedekte, Matth. 10 : 10, Luk. 10 : 4, 15 : 22, 22 : 35, Hand. 7 : 33; Pxttxxu tx OttoSiiuxtx tivoj = iemands schoenen aandragen, d. i. in zijnen dienst hel nederigste slavenwerk verrichten, Matth. 3 : 11, vgl. Mark. 1:7, Luk. 3 : 10, op welke pil. ó ipx; tmv cnros^iixtuv = do schoenriem.

vtó-ïiikos, ou. ó, jf, -ov, to\', van üxó en ^ sikgt;i aid. = vvö si\'k^v cóv = schuldig, boel- of strafschuldig, tivi\' = bij of voor iemand, wiens veroordeeling ot straf men zich heeft waardig gemaakt. Alleen Hom. 3 :19.

v7ro-%vyiov, ou, to\', eig. Neulr. van het A dj eet. uzo^Cyioc (van ünó en ó %uyós z. aid.) oniler het juk gaande, aangespannen, het juk-dier, hetzij trek- of lastdier, bijv. de ezel, Matth. 21 :5, 2 Petr. 2:10.

VK0\'%MVVV[.Ct, Composit. v. ^{ivvufil

z. aid., ondergorden, omgorden, vxCv ol\' 7rAo7ov = een schip voorzien met vro^u-HXTX, d. i. met sterke touwen of kabels (lor-mcnla), die van voren naar achter om het schip aangebracht en aan de zijden vastgemaakt werden, opdat hel beter bestand zou zijn tegen hel geweld der golven. Alleen Hand. 27:17.

vro-xxtu, Adverb., Composit. v. kxtui z. aid., onder, beneden, bij wijze van Praepositie (vgl. op i/Tfpivw) met don Genitiv., Matth. 22 : H


65

-ocr page 526-

514 \'Tiro-xplvoftxt.

quot;Tiró-ftvwis.

(vol;,\'. TiscilENl).; de llec. Iieclt c/tto ttoJiov), Min k. 0; 11, 7:28, Luk. 8:16, Joh. 1:51, Ilebr. \'2: 8, Openb. 5:3, 13, Ü:quot;.), 12:1.

óno-Hftvonxi, -ounxi, Depou. Med., Com-posit. v. xpi\'voiixi z. op xfi\'vw, te woord slaan, bescheid doen, beantwoorden, maar ook zich onderscheiden, op onderscheiden wijze als spreker optreden, voordragen, voorstellen, iemands manieren en taai aannemen, bijz. op het tooneel eene rol spelen, en van daar in overdracht, zin = zich voordoen of aanstellen, veinzen, huichelen, seq. Accusal, c. Int. Alleen Luk. 20:20.

C tv 6- x f i o-1 i. fw?, ij, van het voorg. wd., de voorstelling, de voordracht, bijz. van den tooneel-spelcr, zijn spel, en van daar overdracht. = d e veinzerij of gemaaktheid, de huichelarij, de schijnheiligheid, tie valsch-heid, Matth. 23:28, Mark. 12: 13, Luk. 12:1, Gal. 2 : 13, 1 Tim. 4:2, en als variant (elg vxoxpiTiv voor: Ctto xp/nv) ook ,lak. 5 : 12; in l\'lurali CzoxpiTeis, ter aanduiding der velschillende wijze waarop de onoprechtheid zich in het leven openbaren kan (vgl. over den Plur. der Abstracta wineu\'s Gr. S. 150), 1 Petr. 2:1.

uTTOxpiTitf, ov, ó, van viroxpi\'vonzi z. aid., die eene voordracht houdt, iets voorstelt, bijz. op het tooneel in eene rol optreedt, de tooneel-speler of komediant; overdracht. = de geveinsde, de huichelaar, de schijnheilige, Matth. (1:2, 5, 1(gt;, 7:5, 15:7, 22:18, 23:13 env., 24 : 51, Mark. 7 : ü. Luk. tl : 42, II : 44 (volg. don Uec.; tischknu. schrapt het geheele zindeel waartoe dit wd. behoort), 12:3(1, 13: 15.

, aor. 1. -sKx^ov, (!oiii|iosit. v. hxupivu z. aid., eig. iets van onder nemen en het zoo opnemen, van daar a) in eig. zin T/vi — iemand opnemen (zooals dit bijv. van eeu Stï-p/; (dollijii) gezegd wordt die iom. op zijn rng neemt), met (l(! praegnante bijvoeging xtu tiüv tivo;, d. i. zoodat hij uit eens

anders oog verdwijnt. Hand. I : \'J; b) overdracht. «) insg. met nvx — iem. opnemen in den zin van zich zijner aantrekken, hem heipon, bijstaan, 3 Joh. vs. 8 (volg. tisciii:nu.; de liec. heeft: xTohxufixvio z. aid.); /3) = opnemen, in den zin van het woord opnemen of opvatten, bernemon, hervatten, bijz. liet Particip. aor. bij een Verbnin dicendi als hoofdwerkw., bijv. intohxpMv elrrev = hernam (in antwoord op de vraag) en zoido, Luk. 10 : 30; y) = opnemen in den zin van iets zóó of anders opvatten, d. i. er voor houden, vermoeden, denken, Hand. 2 : 15; seq. \'dn, Luk. 7 : 43.

O jr o\' - A 6 lt;;/ ft«, xtoq, tó , van het volg. wd., het overblijfsol of overschot. Alleen Hom. 0:27 (volg. TlSCIiKMi.; de Lee. heelt: xxrxteinnx z. aid.).

6xo-Aei\'7ru, -vf/w, Composit. v. z. aid.,

overlaten; in Passive iTTotefaonxi, aor. utts-M/tpCyi/ = overblijven, overschieten of over zijn. Alleen Hom. II : 3.

u to-A ij v( o w, ou, to, van i/xo z. aid. en v Agt;)vo; z. aid., en oven als dit te verstaan van d e n b a k of d e k u i p waarin het uitgeperste druivensap word opgevangen. Alleen Mark. 12: 1.

uTo-Ai/j.rxvcii, Composit. v. /.ipxctva, een min gebr. vorm van AsArw. en dus = vroMhio = na- of achterlaten. Alleen 1 Petr. 2 : 21.

vvo-iiéva, -va!, Composit. v. jiévu /.. aid.,

a) in eig. zin = terug- of achterblijven, \'év tivi tottw, Luk. 2 : 43; \'exsT, Hand. 17 : 14;

b) overdracht, x) absolute = volstandig eigens bij blij ven, vol h o ud en of volharden, Matth. 10:22, 24:13, Jak. 5:11; = het uithouden, verdragen, geduld oefenen of geduldig zijn, Tji jA;\'\\jgt;elt; = in druk of onder de verdrukking, Hom. 12:12; xo*x$i-^ó/xevoi, txamp;%ovte£ — als gij geslagen wordt, als gij lijdt, 2 Tim. 2 : 12, 1 Petr. 2 : 20; /3) ti = iets dulden, verdragen, zich in schikken, laten welgevallen, 1 Kor. 13:7, 2 Tim. 2 :10, Ilebr. 10 : 32, 12 : 2, 3 (waar over do verbinding met i/to tivo; z. op i/to), Jak. 1 : 12; ook behoort hiertoe Ilebr. 12 : 7, vooral indien wij met TiSCllKND. £/? in plaats van el lezen, doch de beteokonis van verdragen gaat bij do gow. lezing, blijkens bot verband, min of meer over in die van te verdragen hebben, d. i. ondergaan.

Cv o - ui [/.v ya xu, -/ivijVw, Composit. v. ^(f4vi)ir-xlt;a z. aid., n) in Activo = ergens aan doen denken, indachtig maken, horinnoren, tivx n, Joh. 14 : 2(1; seq. \'dn, Jnd. vs. 5; met een Objects-lnlinit. Tit. 3:1; tivx irepi t/vo; iemand iets herinneren, ergens aan indachtig maken, 2 Petr. 1 : 12; alleen met r/ = iets (eenig werk) in herinnering of in gedachtenis brengen, opdat het zijne straf niet ontga, 3 Joh. vs. 10; insg. met t/, bij vermaningen, opdat men iets niet vergete of uit hot oog verlieze, 2 Tim. 2: 14; b) in Medio met aor. I. pass. uirenvyvdyv (volg. and. in Passivo) = zich herinneren of te binnen brengen, gedenken ol gedachtig worden, Tivo? = iets of aan iets. Luk. 22:01.

i/TO-/x vi) ti vi, van het voorg. wd., do

herinnering, a) in transit, zin = de vermaning, waardoor men iemand een plicht ol


-ocr page 527-

\'T7ra\'-(rr«T/?. 515

\'Tiro-povij.

voorschrift nogmaals voor de aamlacht brengt, \'2 i\'otr. I : 13, 3:1; Ij) intransil. = do hor-in no ring, god ac h toni s, nvós — aan i ols, \'i Tim. I : 5, bij welko pi. vgl. op hxiijixvu.

vTro-novy, ij;, van vTroiiévu z. aid., oig. hut terug- of achterblijven, vervolg, in overdracht, zin, a) = do volharding, de standvastigheid, in liet najagen van zeker doel onder verdrukking en tegenstand. Luk. N : 15, \'21 : UI, Uom. \'2 : 7, 15: 4, 5 (waar ó i)eo? tgt;}; t/Vo//ovi)5 = God, dio kracht tot volharding schenkt), \'2 Kor. 1\'2 : 12, Koloss. 1 : 11, \'2 Thess. 1 ; i, 3:5, .lak. I :3, 4, enz.; adverbialiter si\' cxoiioviii - met volharding, llebr. \'1\'2: 1 ; b) = hel geduld, de 1 ijilzaamhoid, waarmede het kwade verdragen en de komst van het betere afgewacht wordt, Uom. 8:\'25, 1 Tim. (1 : II, \'2 Tim. 3 : 10, \'fit. \'2 : \'2, llebr. 10:3(1, Jak. 5 : II, Oponb. \'2 : \'2, 3, enz.; c) met tlt;vo; als Genit. objecti = het uitstaan, uithouden, verdragen, bijv, \'■l Kor. I : (i.

vzo-voéai, -ü, -tfau, Composit. v. vosw, eig. in slilte of bij zich zeiven denken, en van daar vooral in ongunstigen zin = verdonken, argwaan voeden, doch vervolg, ook in ruimeren zin = denken, vermoeden, mcenen, gissen, Hand. \'25 : 18, waar ïv vzevóouv door Attractie; van het Pron. rol. (waarover z. winku\'s Gr. S. 147) staat voor enehwv x ÜTrevóovvi seq, Accusat. c. Inllnit., Hand. \'27:\'27; met dubbelen Accusal, van Subject en l\'raedikaat (winku\'s Gi\'. S. \'203 f.). Hand. 13:\'25.

in6-voix, ft, van het voorg. wd., het (hoozo) verinoflden, de verdenking of argwaan. Alleen I Tim. li: 4.

i/To-:r/25fai, -xtu, latere vorm van vtto Tié^w, dat insg. in somm. Codd. gelezen wordt, Composit. v. kix^ ttis^m z. aid., eig. onderdrukken, verdrukken; vervolg, ook = kwellen, kastijden. Het komt voor in oenige Codd. Lnk. 18 : 5 en 1 Kor. 9 : \'27, en wordt op laatslgeu. pl. door tisciikno. gelezen; de Uec. schrijft op beide pil. Crranrix^ui z. aid.

i/to-tAsw, -euToiixi, Composit. v. srAew z. aid., er onder heen of langs varen, zei-Ion, d. i. zijn koers langs zekere kust nemen, met Accusat. van de plaats waarlangs. Alleen Hand. \'27 : 4, 7.

v t o - ir vi to, -ei/™, Composit. v. Tvéai z. aid., zacht of even beginnen te waaien, van een opkomend koeltje gezegd. Alleen Hand. \'27 :13.

inro-iróSiov, i\'ou, to, van utó en ó toi/;, Genit. roSö;, z. alil., een wd. van lateren tijd, de voetbank, voetschabel, Jak. \'2 : 3; liguurl. heet de aarde tü i/totoJ/ov tüv tosüv tou Otou, Mattb. 5 : 35, Hand. 7 : 40; ndévxi tivx vTroTTöSicv (vgl. over den dubb. Accusal, van Subject en l\'raedikaat winkk\'s Gr. S. 203 f.) tüv voöüii nvof = iemand lol iemands voetbank maken, is eene Oosterseho beeldspraak, ontleend aan de gewoonte der overwinnaars om den overwonnenen den voet op den nok Ie zetten, en beteekent dus zooveel als iemands vijand lot zijn o verwon neling maken, dien vijand geheel onder zijne macht brengen, Matth. 22 : 44, Mark. 12 : 3Igt;, (op welke pil door Tiscili;Mi. echter üttokxtm gelezen wordt). Luk. 20 : 43, Hand. 2:35, llebr. 1 .13, 10:13.

vTró-TTXTif, ^, van (Composit.

v. \'i\'^Tifni z. aid.) onder of er\' onder slellerr, leggen, zetten, en van daar overdracht, a) = do onde rsle 11 i rr g, d. i. datgene waarop zeker geloof, zekere hoop of verwachting berust, 2 Kor. 0:4 (zondiM1 rij; kxvx^iu(, dat er iir den Uec. wordt bijgevoegd, doch door TiscilliNU. geschrapt wordt), waar l\'aulus te kermen geeft, dat hij niet hoopt door de achterlijkheid der Koriuthische Clnistenen beschaamd te znlleu worden in zijrre orrderstellirrg, zijn vertrouwen, dal zij bereid waren zijn liefdewerk te ondersteunen; \'2 Kor. 11 : 17 : «I/\'tïj yj \\j7ró7tx7is rijs xxv^jsui; ==: deze onderstelling des roems, d. i. dal-gene (wat nu verder\' genoemd zal worden, vgl. vs. \'22 env.) op grond waarvan l\'aulus onderstelt dat hij, tegenover zijne tegenstanders, zij \'t darr ook in dwaasheid, roemen mag (vgl. de Interpp. a. h. I.); llebr*. 11:1: ttiitti!; £?.\'jn*onivMv v~Ó7tx-«■i? = geloot is eene onderstelling van dingen die gehoopt worden, d. i, hot geloof bestaat in het aannemen en zich verzekerd houden van hol bestaan of de werkelijkheid van dingen, die, omdat zij eerst later aan hel licht kunnen treden, vooralsnog slechts gehoopt of verwacht kunnen worden (and. anders); liquot;) in zedelijken zin = hol vertrouwen; hiertoe brengen de meeste uitlegger-s llebr. 3 : 14: rijv xfxitv rij; virotrTxréMi; — hot begin des ver-tronwons, d. i. het vertrouwen dal ons in het eerst eigen was (vgl. op xpxi); \'laai\' t/rórTxn; echter\' ook datgene beteekent wat tol grondslag van zekeren levensregel strekt, = de gr ondstelling (principe), hel voornemen of plan, zoo zonden wij de hier\' gebezigde uildrnk-king ook kunnen opvallen irr den zin van: ons aanvankelijk voornemen ol plan, hel beginsel, waarvan wij \'t eerst zijn uil-gegaan; c) = datgene wat den grondslag, als \'t ware de onderlaag, het al het overige dragend beginsel, cener persoonlijkheid uitmaakt, d. i. het wezen, de wezenheid, en in dezen zirr


-ocr page 528-

-TTO-Cpépu.

516

\'T^O-TTfAAw.

llobr. 1:3, waar van tien Zoon Gods gezegd wordt, dat liij is; xxPxxtW Tif? ónoa-Txreui; roü Qeov = de afdruk, het afdruksel van Gods wezen. Vgl. nu wkttu a. li. 1.

i/tto-s-têAAw. -iTTChü, Gomposit. v. o-AAw/.. aid., eig. naar onder of neder halen otn weg te borgen, strijken, bijv. de mast of zeilen van een schip; overdracht, a) ixvróv — zich (uit vrees) onttrokken, terug trokken (vgl. ons: gaan strijken), Gal. 2 : 12; in denz. zin in Medio i/Toa-TeAAo//alt;, aor. 1. i/Tea-reiAa/iii», Hebr. 10:38; b) in Medio se(i. Infinit. met toü (waarover z. wineu\'s Gr. S. 291) = zich (uit angstvalligheid) ergens van onthouden, achterwege houden of laten, schromen. Hand. 20:20, waar de Ace. oMJv tüv trv/xtpepdvTuv niet van i/T£!rT£lt;Aaf«)i\'afhangt, maar van ivayye\'Aai, even als rijv (Sot/Aijv tou Seou vs. 27.

i/to-^toAi), gt;(?, y, van het voorg. wd., eig. het nederhalen, strijken; overdracht, de gezindheid en handelwijze van iemand die zich uit vrees onttrekt of terugtrekt, de vreesachtigheid, bangheid. Alleen Hebr. 10:39, waar (in tegen-stelllng met vs. 35) ^sï? ovk Icriiiv i/TOs-roAij; = in ons woont, ons bezielt geene vreesachtigheid. Vgl. over dozen Genitiv. der eigenschap bij tlvai wiNEu\'s Gr. S. 176.

uxo-c-Tpé^ju, -J\'w, Gomposit. v. trrpé\'pu z. aid., omkeeren, omwenden, omdraaien; iutransit. = terugkeeren, a) in gew. zin, absolute, Luk. 2 : 20, 10 : 17, 17 : 15, 19:12; het Pai\'ticip. met hot Verb, substantiv. (vgl. wineu\'s Gr. S. 311 f.) in de spreekwijze vTroTTfé^uv, Hand. 8 : 28 = hij was op de terugreis; met plaatsbepalende Praeposities, als eU, Luk. 1 : 56, 2 : 39 , 45, Hand. 13 :13, Gal. 1 :17, enz.; hx {tóttcu nvóf), Hand. 20:3; xird, Luk. 4:1, 24 : 9, Hand. 1 : 12; hiertoe behoort ook Hebr. 7:1: vTOTTpéJjOVTi xtto tv}^ xotti?? rüv fixTihéuv = terugkeeren de van het verslaan der koningen, in welke uitdrukking het begrip der plaats versmelt met dat van hetgeen aldaar was voorgevallen; lx. Hand. 12 : 25; b) oneig. — terugkeeren, t. w. tot eenvroegerentoestand, Hand. 13:34, en volg. somm. Godd. ook 2 Petr. 2:21 (Uec. en tischend.: èmrTpé^u).

V Z 0 - T TP (ii V VV H l, of -ITTpUVVVU , fut. -7TpU7CO ,

Gomposit. v. trrpuvvvni z. aid., er onder strooien, spreiden, t/. Alleen Luk. 19 : 36.

u to - t « y gt;), y. van bet volg. wd., de onderwerping, eV? ti = aan iets, 2 Kor. 9:13; = de onderdanigheid. Gal. 2:5 (waar NAiiEH en amld., voor vTvoTxy^i, CTrirxyyi willen gelezen hebben), 1 ïini. 2:11, 3:4.

uiro-rxirTut -ttu, -$ai, aor. 1.-éT«5agt; Gomposit. v. Txlt;rlt;Tu z. aid., eig. er onder stellen, schikken, en van daar a) in Activo = onderwerpen, onderdanig maken, met Üativ. van den persoon of de zaak waaraan, 1 Kor, 15 : 27, Phil. 3:21, llebr. 2:5, 8; deze üativ. wordt ook wel omschreven door liguurl. uitdrukkinuen als: vvb t01/5 trc\'sa? t/vo\'ï, Ottohxtu tüv voSSv Tivoq = iets aan iemands voeten onderwerpen, d. i. hem er de volkomenste heerschappij over geven, 1 Kor. 15:27, Kfez. 1 :22, Hebr. 2 : 8; b) in Passive CiroTXTtronai, perf. vTOTSTxy nxi, aor. 2. vveTxyiiv, fut. 2. vTrorxyj-a-oiixi, x) in gew. passieven zin = onderworpen, onderdanig gemaakt worden, tivi, Hom. 8 ; 20, 1 Kor. 15:27, 28, Hebr. 2:8; (3) met reflexieve beteekonis = zich onderwerpen, onderdanig zijn, gehoorzamen, insg. met Dativ. van den persoon of de zaak waaraan. Luk. 2 : 51, 10 : 17, 20, Hom. 8:7, 10 : 3, 13 : 1, 5,1 Kor. 14 : 32, 34, 16 : 16, Kfez. 5:21, 22, 24, Koloss. 3:18, Tit. 2:5, 9, 3:1, Hebr. 12 : 9, Jak. 4 : 7, 1 Petr. 2 :13, 18, 3:1, 5, 22, 5:5.

-qfau, Gomposit. v. ttiïmu z. aid., eig. er onder stellen, zotten, leggen, vervolg. overdracht, a) in Activo, ti vxép tivot = iets (bij wijze van onderpand) voor iets (als \'t ware in de plaats) stellen, blootstellen, prijs geven, wagen, bijv. tov tpixv\'.m órèf tvJs tivog = zijn hals voor iemands

leven wagen, Uom. 16:4; b) in Medio vkoti-hnxi = voorstellen in den z,in van onder het oog brengen, too 11 en, Ttvl ti = iemand iets aanraden, voorhouden, 1 Tim. 4: 6.

viro-Tpéxu, aoi\'. 2. ürréSpxiiov, Gomposit. v. Tpé%ai z. aid., er onder loopen, ais scheepsterm om te kennen te geven, dat men zekere plaats ter zijde heeft, bijv. vycriov ti. Alleen Hand. 27:16.

V TT 0 \' T U 77 CO lt;7 l G , EWC, ^ , Vail VTTOTVTÓU VTÓ

en ó tuttos z. aid.) een afdruk maken, afbeelden, schetsen, teekeneu, voorstellen, van daar a) — het beeld of voorbeeld, Tivo\'j, 1 Tim.1 :16, waar andd. het, volgens een later spraakgebr., in den zin van aanwijzing, onderrichting (die door voorbeelden geschiedt) meenen te moeten verstaan; b) = het ontwerp, de schets, de beknopte voorstelling, bijv. eener leer, 2 Tim. 1 : 13, waar andd. hot insg. door voorbeeld vertalen.

Ü7ro-4gt;épw, aor. 1. uTryviyxx, aor. 2. i/Tijvey-xov, Gomposit. v. (fitpw z. aid., eig. van onder dragen, van een last gezegd, dien men boven zich, bijv. op de schouders heeft ol in de hoogte


-ocr page 529-

\'TTro-xupéu.

\'XTTspyifix.

517

houdt, docli vorvolg. nok in \'talg. = dragen, torschen, en van daar overdracht, van moeite en lijden = verdragen, doorstaan, 1 Kor. 10:13, 9, Tim. 3:11, 1 1\'etr. 2:19.

V XO - XU p é u, -ü, Composit. v. %wp/w

■/.. aid., ontwijken, de wijk nemen, ei? róirov tivx — naar eene plaats. Luk. ItHO; ook mot Iv tótu nvt (over welk gebruik van h hij Verba van beweging z. op dit wd.), Luk. 5 : 1G. vTT-UTrta^üj, -U7U, van to vTruKtov (van VKÓ aid. eu « wif\', wt^S hot oog, het goziclit) eig. hot gedeelte van het gelaat beneden het oog, vervolg, in \'t alg. het aangezicht, iemand in het aangezicht of op het gezicht slaan, vgl. PAPE in v.; r/wa, Luk. 18:5, waar wij eene manier van spreken aantrelf\'en die wel eenige overeenkomst schijnt te hebben met ons: iemand van woede aanvliegen (andd. vergelijken het lat. obtundere alicujus aures, ofobtundere aliquem, bijv. prccibus = iemand lastig vallen, wat echter in het verband te zwak klinkt; de vertaling: iemand hot hoofd breken verdient, ook als onhollaudsch, geene aanbeveling); in ruimeren zin is vxuztx^a ook quot; slaan, bont en blauw slaan, vuistslagen toedienen (als in hel worstelperk), in wolken zin het, met to tüij.x verbonden, volg. de moest gew. opvatting (de Kng. Vert. heeft: buffet) 1 Kor. 9:27 figuur), voorkomt, indien daar ten minste niet viroirix%u (z. aid.) gelezen moet worden.

u?, i/rf;, o, y, = 6, ft, ff5; (het lat. sus) = het varken, het zwijn, hetzij beer of zeug. Alleen 2 Petr. 2:22.

vvTÓi, ow, ó, de werpspies of lans, vgl. op het volg. wd.

£/\'a-fflt;ut0c, quot;u, c, vj , 011 t/vffwtov, to\', hebi\'. 21IN, jo hysop, eene tot het geslacht Origanum behoorende plant of struik, niet alleen in het N. T., maar ook in hot O. meermalen vermeld, waarvan bij besprengingen een veelvuldig gebruik gemaakt werd, en aan welke ook zelve eene reinigende kracht werd toegeschreven, llebr. 9:19; zij wordt wel niet veel hooger dan een voet, maar kan toch, volgens somm., wegens hare rechte, stevige en houtachtige stengels, zeer wel dienen tot hel gebruik dat daarvan bij de kruisiging van Jezus gemaakt werd. Joh. 19:29 (vgl. het liijb. Woor-deub. Dl. I. blz. 028. v.). And. echter meenen, dat ter laatstgen. pl. oorspr. iets anders gestaan zal hebben; camerarhjs, wiens gevoelen, door llor.wunuA bestreden, door cohet en nauer met nadruk verdedigd wordt, evenals ook later nog door dg koe, blz. 223 v., slaat voor aldaar, voor i/iro-wTw, te lozen: ieirii, van V77Ó: = het lat. pilum, d, i. werpspies, lans. Werkelijk wordt deze lezing reeds in een handschrift, mul. in een der door scrivener gecollationeerde f!odd. min. van hot liritsch Museum, maar ook alleen in dezen, gevonden. Vgl. tisciiend. a. h. I. en l\'raef. p. CCX1II.

v vt e u,. -Jtu, van den Comparativ. vTTffOi; v.. aid., ten achteren of later zijn {VTTtpót; e\'iu), en van daar overdracht, a) = achterblijven, d. i. ergens ontbreken, gemist wordon, llebr. 1:1; = out b re k en, te kort komen, Joh. 2:3; n\' tivi vtttpet = iets o ii I b ree k I iemand. Mark. 10:21; b) = ten achter zijn, d. i. missen, verstoken zijn van, gebrek hebben aan, al in Activo, rl — in eenig opzicht ton ach lor zijn, te kort schieten, Matth. 19:20; nvót; — aan iets gebrek heb hen, Luk. 22:35; xtó tivo;, jiraegnant voor achteruitgaan in het bezit van iets, door achterblijven er zich van versteken, verachteren, llebr. 12 : 15, waar de (door VISSERING in zijne Vert. bewaarde) participiale constr. opmerking verdient; met tdjós als Genitiv. van den persoon heeft CtTTfféu comparatieve kracht = achter staan bij, minder zijn dan iemand, 2 Kor. 11:5, 12 : I I ; in den/., zin (schoon zonder uilgedrnklo vergelijking) wordt ook oVrt CrTepointOx, 1 Kor. 8:8, opgevat =: wij zijn er niet minder om; (3) in Ihssivo met als Genitiv. van do

zaak insg. — iets missen, derven, van iets verstoken zijn, Itom. 3:23; absolute = gebrek lijden, gebrek hebben. Luk. 15:14, 2 Kor. 11 : 8, Phil. 4: 12, llebr. 11 :37; \'év nvi = ten opzichte van eenige zaak, 1 Kor. 1:7.

vtrrépy nx, ara;, tó, van het voorg. wd., eig. datgene wat nog achterblijft of ten achter is, d. i. overdracht, het ontbrekende, tekortkomende, van daar a) met nvrf; als Genitiv. snbjecti= hot gebrek dat iemand heeft, zijne behoefte, Luk. 21 :4, 2 Kor. 8:13, 14, 11 :9; in Pluroli rx iTTepvinxTX = d e verschillende b e h o e t-ten, 2 Kor. 9 : 12; b) met rrjói als Genitiv. objecti, hetzij van den persoon of de zaak, om hot g e m i s va n e e n voorwerp of h e t g e e n daaraan ontbreekt, te kort komt, uit te drukken; hiertoe behooren 1 Kor. 10 : 17 : to viiüv vfTipynx = uw gemis, d. i. van uwe tegenwoordigheid en hulp; l\'hil. 2:30: to viiüv vTTifiinx tvi; Tfó? [it henovpytas — hetgeen aan uw dienstbetoon jegens mij te kort kwam of ontbrak, d. i. wat gij, die mij in zooveel anders bereidvaardig ten dienste stondt, wel gaarne ook nog voor mij gedaan zoudt hebben , doch niet doen kondt; Koloss. 1 : 24: tx


-ocr page 530-

quot;TtrTspwii;.

quot;Tipupu-

518

vo-teftfiiarx tüv hktyeuv toü jjpio-roi/ = wat aan ile verdrukkingen van Ghr. nog ontbreekt, d. i. wat als \'tware voor Christus, die voortleeft in zijne gemeente (zijn lichaam), nog to lijden overblijft; I Thess. 3: quot;10: ri vrrre-pyfixtx tïjs tctvrsus vi^uv = hetgeen aan uw geloof nog ontbreekt.

v ? r é py r i s, eu;, van vi-Tepéa) z. aid., eig. het ten achter zijn, het te kort komen, en van daar = to uTrép^nx hot gebrek, de behoefte, de armoede. Mark. l\'i : 44; adverbialiter kxü\' vrrépyTiv — uit behoefte, uit armoede of wegens gebrek, Phil. 4:11. VtTT£p0Vy Adverb., z. op het volg. wd.

V tr r s po $, a, ov (volg. somm. van Ciró z. aid. en dus eig. zooveel als i/TeVrfpo; meer onder aan, lager), Comparativ., met den Superlativ. VTTxrot, doch zonder 1\'ositiv., later, na of achteraankomend, volgend, van den tijd = later, toekomend, 1 Tim. 4:1; van personen, waar van twee sprake is, = de laatste, Matth. 21 : 31 volgens Cod H, waar de gew. lezing lt;5 rrpürot echter do heslislii voorkeur verdient; hot Neutrum vTTspov staat adverbialiter als tijdsbepaling = later, daarna, naderhand, absolute, Matth. 4:2, 21 :2!), 32. 37, 25:11, 20:C0. Mark. 1(5: 14, .lob. 13:30, llebr. 12:11; met Genitiv. van den persoon of de zaak, Vo-repov ravruv =: het laatst van allen, Matth. 22:27, Luk. 20:32.

v^xvtoi;, gt;), ^v. Adject, verbale van vQaivu ik weef, geweven. Alleen Joh. 19:23.

t), óv, van het Adverb. i/\'4quot; hoog, of van het daarvan afgeleide £/v|/oc z. aid., a) in eig. zin = hnog, van voorwerpen die zich ver boven andoren verheffen, als \'ópof, Matth. 4 : 8, 17 : 1, üpenh. 21 : 10; Openb. 21 : 12;

het Neutr. plur. ri substantive van dat

gene wat wij don hooge noemen, d. i. naar hebr. spraakgobr. = de hemel of de hemelen, llebr. 1 :3; in Comparative C^l^ÓTepot; met den Genitiv. van het vergeleken voorwerp, llebr. ^ : 20 : rm oLpmiïv yevó^svoi; =

hooger dan de hemelen geworden, d. i. heengegaan naar en zich thans bevindende aan eene plaats die boven de hemelen is, vgl. 4:14; b) (ig. of overdracht. — hoog opgeheven, d. i. krachtig, vermogend, in de spreekwijze: licrx (3px%i\'ovoi; Hand. 13:17; — in eere of aanzien, groot, l.nk. 10:15; typovsw tx i/vpijAa — naar het hooge (hoog(! stand of eerambten) staan, liotn. 12:10.

v4/tiAÓT£po(, a. cv, Comparativ. v. vtpyAoi; z. aid.

-w, -gt;)V«, van i/^iiAóQpctiv (v. üJ^Aoi; z. aid. en v (pptff hot gemoed, de zin) hoogmoedig, hooghartig, trolseh, en van daar gezind zijn en zich gedragen als een vipyAóippuv, d. i. hoogmoedig, hooghartig, trotsch zijn, Hom. 11 : 20 (waar echter verschil van lezing bestaal, z. op (ppovéu), 1 Tim. 0:17.

V\\pit7T0i;, gt;), ov, Adjectiv. in Superlative van hel Adverb, ityi hoog, van daar == hoogste, a) in gew. plaatselijken zin in het N. T. alleen in hel Neutr. plur. ric u^irrx = de hoogst gelegen plaatsen, d. i. naar hebr.spraakgebr. = tx v^yax (z. op = de hemel of

hemelen, Matth. 21 : i). Mark. 11 : 10, Luk. 2 : 14, 19 : 38; b) overdracht, ó == de

hoogste, van God als hel hoogste wezen gebezigd = de A 1 le i\'h oogst e, Mark. 5: 7, Luk. 1 : 32, 35 , 70 , 0 : 35 , 8 : 28, Hand. 7:48, 10: 17, llebr. 7:1.

Vtpof, to?, cus, tó, van het Adverb, t/4quot; \'100ni

a) in gew. plaatselijken zin = de hoogte, tivós = van iets, Kfez. 3: 18, Openb. 21 : 10; bijz. = de hemel of wat men onder den hooge verstaat, Efez. 4:8; hiertoe behooren spreekwijzen als: xvxTohii èi- Vil/ous, Luk. 1 : 78, vgl. op «varoAif; Svvxiiie èj utyovi; — kracht uit den hooge, d. i. van den hemel, Luk. 24 : 49;

b) overdracht. = dc hoogheid, van staal, .lak. 1 :9.

vfyóio, -ei, -U7U, van het voorg. wd., ver-hoogen, a) iit gew. plaatselijken zin, rwx of ti\' = iemand of iets eene hoogere plaats doen innemen, Joh. 3: li, waar sprake is van de verhooging der slang in de woestijn en van \'s lleilands kruisiging, vgl. ook Joh. 8 : 28; hiertoe behooren ook de pil. waar gebezigd wordt van het heengaan van Jezus van de aarde naar den hemel (zijn \'ex tï}? yi)?), Joh. 12 : 32, 34, en zijne verheerlijking ter rechterhand Gods, Hand. 2 : 33, 5 : 31 ; b) overdracht. = verheffen, tot hoogen staat van eer of geluk brengen, tivx, Matth. 11:23, Luk. 1 :52, 10:15, Hand. 13:17, 2 Kor. 11 :7, Jak. 4 : 10, 1 l\'etr. 5 : 0; èxuTÓv = zich verheffen, hoogmoedig gezind zijn of zich gedragen, Matth. 23:12, Luk. 14:11, 18:14.

xtos, tó, van het voorg. wd., al wat hoog ol verhoogd is, de hoogte, de verhevenheid, bijv. een toren of muur, welks kracht tot verdediging in zijne hoogte gelegen is, tig. 2 Kor. 10:5; in tegenstelling van to fixloi;, als datgene wal zich in de diepte op of onder de aarde bevind!, = de hemel. Hom. 8:39.


-ocr page 531-

lt;Igt;«/vw.

519

(J).

•I\'»} »?, ot/, ó (nok Qxyói; gcaccciiliinpril on dan volg. somm. Adjorliv.; vgl. intnsschen wiNKlt\'s Gr. S. 4!(), van hel volg. wil., do vraat, do brasser, Matth. H : 19, l.nk, 7:34.

(paya, ongobr. wortel van den bij èa-ó/u (■/.. aid.) bchooronden aor. \'2. \'écfjxyov, Conj. Qayco, Infin. lt;pxye7v, fut. (naar later, bellonistiscb spraak-gebr.) ipxyo/ixi, Ipxyirxi, ipxyerxi (Luk. 17 :S, .lak. ö : Openb. 17 : Ki), naar analogie van \'éSoiixi (van den wortel \'/5«) van ItHi\'oi z. aid. on vgl. duttmann\'s Gr. § 114 op ètö/w, winkr\'s Gr. S. 8\'2, = eten, a) in gow. zin, x) absolute, Mattb. 1 i : Ui, 20, \'25 : 4\'2, \'20 : \'2(), en/..; (paysïv, Trieïv = elon, drinken, in den zin van zlcb aan spijs en drank to goed doe» of te bniton gaan, Luk. I\'2 : 1!), 1 Kor. 10 : 7, 45:32, vgl. op t/Vw; oü ipayeïv, ov kiüv zich van alle spijs en drank ontboudon, Hand. 9: 9, 23 : 12, \'21 : (3) mot bijgevoegd Object, bijv. apTovc, Matth. 12 : 4 en de parall. pil.; to /ixvvx, Joh. (!: 31, 58; lig. rijv rxpxx tivós, ,lob. lt;):5\'2, 53, vgl. Openb. 17 : 10, 19:18; ftpünx tvcvuutikóv,

1 Kor. 10 : 3; voorts in spreekwijzen als: oltc \'exoun t! tyxywri =zij hebbon niets to etou, Matth. 15 : 32; üfTov fyxyüv —■ brood eten, d. i. zijn maal doen, maaltijd houden, Mark. 3: \'20, Luk. 14:1; y) niet 1\'raopp. vorbondon, als: uvó on \'én tivos van iets gebruiken, nuttigen, Luk. 22 : 10, Joh. 0 : 50, 51, Oponb.

2 : 7, 17; r) \'éx rivot = iots van iets, dat daarvan afkomstig is. Mark. 11 : 14, vgl. Ilobr. 13 : 10; [/.erx tivo( = mot iemand eten, maaltijd houden, Luk. 7 : 36; svaivióv nioc; = in iemands tegenwoordigheid ol bijzijn eten, Luk. 13 : 20, 24 : 43; praognant: •mifx tivoi; \'ciftov lt;pxye7v — van oen and or don kost hebbon, \'2 Tboss. 3 : 8; b) als gods-dionstige liandoling, in spreokwijzoii als: QxyeTv to vxitxx — bot paaschlam oten, Matth. \'2(1 : 17, Mark. 14:12, 14, Luk. 22:8, 11, 15, Joh. 18 : 28; xvpixnov ietTrvov — \'s II oor en maaltijd (hot Avondmaal) bondon, 1 Kor. 11 : \'20; sISuAóSutu = afgodenoffers elon, Openb. 2:14; biortoo liohooron ook de pil. waar van o ton of niet elon in ilen zin dor Mozaïsclio spijswetten gehandeld wordt, als Hand. 10: 13, 14, 11:7, Hom. 14 : \'2, \'21 , 23, 1 Kor. 8 : 8, 13, 9:4; c) overdracht., volgens oene aan do working van roost en vniirontloeiide beeldspraak , = verleren. Jak. 5:3.

(pxihóvys, in do Godd. ook cfjx/AiSvtit; on (J/f Aovifc geschreven , volg. do moest gow. en waar-schijnlijksto opvatting door loltorverplaatsing voor (pxivó^i;. ou. ó — hol lat. paenula = ilo rois-ot\' rogenmantol; and. hoiidon het voor don gr. vorm van oen lator bebr. wd. (van

bot lal. pallium) = maillol- ol\' reiszak; llosychiiis verklaart liel door: ehqTxpiov pxivov v! y^u7lt;róxoiiov, d. i. zooveel als oon boeken zak of -kist. AHoon \'2 Tim. 4:13.

(fixi\'vu, (pxvü, aor. 1. \'éfavx, in Passivo fyxivo-lixi, aor. 2. ètyaviiv, fut. fyxvfaonxi en (pavounxi (1 l\'etr. 4 : 18), verwant met ipxoi;, en oven als deze ww. van don verouderden wortel j-xu, welker grondbelookonis schijnt geweest te zijn: eono trillonde bowogiiig maken, in oene trillende beweging zotten (gelijk de schiltorglans ol\' llikko-ring van hot licht), transit. = aan bet licht brengen, doen vorsch ij n o n, zichtbaar maken; in bel N. T. a) in Adivo alleen intransit. = schijnen, van hot licht zolf on van lichtgevende voorwerpen, hetzij in gow. of overdracht, zin, als: to (püi;, Joh. 1 : 5, 1 Joh. 2:8; 6 At/-Job. 5 : 35, 2 l\'olr. I : 19; ó i/Aios. ^ te-A)(vgt;), Openb. 1 :10, \'21 :\'23; oid, ^ ytnépx. Openb. 8 : 12 (volg. den Hoc.: TisniiEND. heelt bet Pas-siv., vgl. hierond.); b) in Passivo x) = aan hot lie hl treden, aan of voor don dag komen, zich t ba a r word o n, bijv. tx Xi^xvix, Matth. 13 : 20; van daar tx tyxivóiievx objective = tx phcirópevx siibjoclivo = do zinnelijk wa a r neom ba ro dingen (in togenstolling mol tx vooüiievx — do dingen die alleen voor don geest waarneembaar ot\' erkenbaar zijn), llebr. 11 : 3; xtjuq ij xpos óhiyov ^xivo^évy — eon damp die voor korten lijd zichtbaar is, zich vertoont. Jak. 4: 14; van de xnxpti\'x wordt gezegd, ihil zij als x^xprix aan bot licht treedt, openbaar wordt. Hom. 7 : 13; mot oon Praedika:ilsnominativ., belzij mot ol zonder rm\'. tor aanwijzing wat of hoedanig iets of iemand blijkt lo zijn, 2 Kor. 13:7, ol hoe iots ol\' iemand aan andoren in bot oog valt, wat men van oen voorworp ziet, bijv. fyxi\'voiixi roT? xvüpiÓToi; vya-tevav — do mo use hou zien dat ik vast, Matth. 0 : 10, 18, vgl. vs. 5 waar rrpovevxónfvoi moot worden bijgedaebt; met oi/Vw? in do uitdrukking: oi/sérote è^xvtf oI/\'tw; — het is nooit zoo gezien, Mallb. 9:33; |3) = vorsch ij no n,


-ocr page 532-

QxvspÓa.

520

(1gt;i«A£X.

van eono ster dio voor het eerst aan den hemel zichtbaar wordt, opgaat, Matth. \'2:7, vgl. \'24 : 30; van personen die ergens gezien worden = zich ver toonen, te voorschijn komen, Lnk, 9 : 8,

1 1\'etr. 4:18; met x/v/ = zich aan iemand vert oonen. Mark. IC): 9, bijz. xxr\'ivxp, Matth. ■1 :\'2(1, 2:13, 19; y) = schijnen, toeschijnen, met een Praedikaatsnominativ. ter aanwijzing hoe iels of iemand zich naar buiten vertoont, Matth. 23 : 27, 28; = het lat. videri, om aan te duiden, welk een oordeel een voorwerp bij iemand doet ontstaan, wat anderen er van denken, en in dezen zin insg. met Nominativ. van het Praedikaat en Dativ. van don beoordeelenden persoon,• bijv. in de vraag: ti w-Jv ipxf-verxr, = wat dunkt u? Mark. 14: 04; voor dezen Dativ. kan ook eene andere constr. in do plaats treden, bijv. hiimóv tivo(. Luk. 24 : 11; S) enkele malen staat ook het Passiv. in de be-teekenis, die in het N. T. het Activ. heeft = schijnen, licht geven of verspreiden, Matth. \'24 : 27, Openb. 8 : 12 (volg. tisciiend., dio Qavy leest in pi. van het Qxi\'vy, van den fiec.), 18 : 23; fig. van de geloovigen te midden der verduisterde wereld, Phil. 2:15.

(\'i x gt;A y., in vele Codd. ook \'bx^éy, ó, onver-hulgb. hebr. eigenn. Phalek, Phaleg of Peleg (hehr. die in het geslachtregister van Jezus

voorkomt, Luk. 3:35.

ipxvepós, a, óv, van Qx/vu z. aid., het tegen-overgest. van iróxfvQoi; en kp\'jtttó; z. aid., openbaar, duidelijk, bekend (lat. manifestus). Luk 8 : 17, Gal. 5 : 19; tiv/ = aan of voor iemand. Hand. 4 : 10, Phil. 1 : 13 (tss-iv), 1 Tim. 4 : 15 (volg. tisciiend.; de Uec. heeft èv ttxtiv); ïv tivi — in ietn. (d. i. uit hetgeen hij is) blijkbaar, Rom. 1 : 19; \'év nn — onder zekere personen, binnen zekeren kring, 1 Kor. 11 : 19; h met Dativ. van de plaats, motonym. voor de personen die zich daar bevinden, Phil. 1 : 13 (èv ÖAw tui TrfxiTUf!if)\\ voorts in vei-schillende spreekwijzen als: Qxvepdv ycvirllxi = openlijk bekend worden, blijken, Mark. 0:14, 1 Kor. 3:13, 14:25; tiv/ — aan iemand. Mand. 7 : 13; £lt;« ipxvepdv èMtïv — aan het licht komen, algemeen bekend worden. Mark. 4 : \'22, Luk. 8 : 17; Qxvepdv Troiftv tivx = iemand bekend of ruchtbaar maken, zoodal er in het openbaar van hem gesproken wordt, Matth. 12: 10, Mark. 3: 12; Iv tw tpxvspiï = in het openbaar, openlijk, voor aller oog, Matth. 0:4, 0, 18 (volg. deu Hec.; tisciiknd. laat het bier overal weg): van hier de adjectivische constr. ó h rü cpxvsptji = die iets in het openbaar, slechts naar het uiterlijk, is, bijv. \'IooSx7o(, Hom. 2 : 28, alwaar ook ^ èv \'■-$ tpxvepii, h lt;rapKi, repiTOfxij. als eene bloot uiterlijke handeling, tegen de TrepiToiiyj HxpSi\'xe (vs. 29) wordt overgesteld; (pxvepov eïvxi \'év tivi = zijnen aard ergens in openbaren, aan iets te kennen zijn,

1 ,loh. 3 :10.

Qxvepilu, -ü, -una, pass. Qxvepounxi, perf. vetfixvépuiixi, aor. 1. è4gt;avfpw5gt;)v, van liet voorg. wd., 1) in Activo, a) = aan het licht brengen, zoodat het van nu af algemeen waargenomen. gekend en begrepen kan worden (lat. ma-nifestum facio), en daardoor van xvoxxMtttu (z. aid.) onderscheiden, dat hot in den regel onafhankelijk gedacht wordt van de innerlijke beletselen, die iemand verhinderen hetgeen hem te zien wordt gegeven ook waar te nemen of te verstaan, «) in \'talg. t/quot;, bijv. ra? povkiti; tüv Kxph\'m, 1 Kor. 4:5, vgl. ook 2 Kor. 2:14; /3) bijz. van hetgeen tot de heerlijkheid van den Christus en hot doel zijner verschijning, do strekking zijner prediking betrekking heeft, of ook lot hetgeen van Godswege geschied is, om de menschen tot kennis der waarheid op te leiden {2ó%xv, Myov, {iVTTv\\piov to5 xpitroV, Tiyvwrov toü deoC), Joh. 2 : 11, Kol. 4 : 4, Tit. 1 : 3; ti tivi, Joh. 17 : 0, Hom. 1:19; b) e\'xvTilv tivi = zich aan iemand zichtbaar maken, ver-toonen, te zien geven, Joh. 7 : 4, 21 : 1 (waar bij het tweede è^xvépoj^re weer sxvtóv in gedachte moet worden ingevuld); 2) in l\'assivo, a) alleen in lijdenden vorm weergevende wat door het Activ. handelend wordt uitgedrukt, = openbaar of bekend gemaakt, aan liet licht gebracht, geopenbaard, zichtbaar worden, «) met een zakelijk Subject, Mark. 4:22, Uom. 3 : 21, 10 : 20, 2 Kor. 4: 10, 11, 7 :12, Efez. 5 : 13, Koloss. 1 :20, 2 Tim. 1 :10, Ilebr. 9 : 8, 1 Joh. 1 :2, Openb. 3 : 18, 15:4; \'év tivi = aan iemand, d. i. door hetgeen met bom gebeurt. Joh. 9:3; = in iets, d. i. door dit of dat feit, 1 Joh. 4:9; (3) niet een persoonlijk Subject = openbaar of bekend worden, Tivt of fV? tivx = bij iemand. Joh. 1 : 31,

2 Kor. 5 : 11, 11 : 0 (volg. den Hec.; tisciiend. heeft het Act.); y) zonder Subject, en door eene indirecte vraag gevolgd, in de uitdrukking: oVra ètpxvgpcóQif ti eTÓiiêdx == het is nog niet geopenbaard, of nog onbekend, wat wij zijn zullen, 1 Joh. 3 : 2; b) = verschijnen, zich vertoonen, optreden, van een persoon gezegd, die uit het duister te voorschijn treedt, en zoo in het N. T. bepaaldelijk van den te voren beloofden en terug verwachten Christus, 1 Tim.

3 : 10 (volgens de lezing van tisciiend.), Hebr.


-ocr page 533-

Qxvspwi;.

521

lt;Igt;«(nc.

9 ; 26, 1 Petr. 1: 20, 5 : 4, 1 Joli. 2 : 28, 3 : 5, 8; ook van Jozus na /.ijne opstanding, met Dativ. van do personen aan wie hij verschenen is, Mark.

10 : 12, 14, Joh. 21 ; 14; c) = tnn klaarste blijken, voor ieder duidelijk worden, in ile spreekwijze Qxvepovnxi \'dn = fyacvepóv Ivti Vti tl (it (vgl. hel klassieke spraakgehr.: qjavspós et in seq. Particip., KiillNKll\'s Gr. § 058), 2 Kor. li:!), I Joh. 2:11).

(pavepa;, Adverb, van fyxvspóf v.. aid., a) = in \'t openbaar, openlijk. Mark. 1 : 45, Joh. 7 : 10 (waar het tegen h xpurrii over staal); b) = d ii id e I ijk, bl ij k baar, k laa r, van eene waarneming omtrent welker juistheid men zich niet vergissen kan, Hand. 10:3.

fyocvé p ut i q, fw;, v, van (pxvipóa z. aid., de openbaring, bekendmaking, toC ttveunxtoi; (Gen. Subj.), 1 Kor. 12 : 7; Tiji; «Av/fls/a? (Gen. Obj.), 2 Kor. 4: 2.

ipxvciq, ou, ó, van fyxi\'voi z. aid., in \'talg. een werktuig om licht te geven, hijz. de lakkei of flambouw, bij latere schrijvers ook = é = de (van hoorn voorziene) lantaarn. Alleen ,loh. 18:3.

lt;tgt;a!vougt;(A, ó, onverbnigb. Iiebr. eigenn. Pha-nuël; zoo lieette de vader der profetes Anna, Luk. 2:30.

$ av t a% co, -xvu, van (pxvróf, y, óv (Adjectiv. verbale van tyxhai /,. aid.) verschijnend, zichtbaar, doen verschijnen, zichtbaar maken; in Passive (en zoo gew. bij de Classici) = verschijnen, zichtbaar worden, van daar het Particip. to lt;fgt;avTa^o/z£vo» substantive — do verschijning, het gezicht. Alleen Hebr. 12:21.

$ uvr xa ia% van het voorg. wd., in

\'t alg. de verschijning, de uiterlijke vertooning of aanblik van iets, bijz. = het uiterlijk vertoon, de praal, pracht, staatsie. Alleen Hand, 25:23.

$ xvt x7 ijl x , xtof, tó , vail (flxvtx^u z. aid.,

in \'t alg. do verschijning, wat men zich voorstelt te zien, hijz. van eene verschijning die alleen in de verbeelding des waarnemers bestaat, en van daar = het spook, de schim, Matth. 14: 20, Mark. 6:49.

fyiipxyï-, xyyos, de berg- ol rotskloof, de kloot\', van opene diepten gezegd die door borgen ot rotsen loopen en dezen van elkander scheiden. Alleen Luk. 3 : 5 (in een citaat uit Jes. 40 : 4).

xp xü, é, onverbnigb. Nomen appellativ. Farao (hebr. rwii)), als waardigheidsnaam door de elkander opvolgende Egyptische heersehers gedragen, en ongeveer overeenkomende met den titel van koning (Joseph. Ant. 8. 0. 2: ó lt;Pxpxui/ kxt\' Alyuxr/ov; fixr/Aéx vyjixivti), Hand. 7 :10, 13, 21, Hom. 9:17, Hebr. 11 :24.

\'Pxpéi; 6, onverbnigb. hebr. eigenn. Pharez of Perez, (hebr. (\'i0 in het geslachtregister

van Jezns voorkomt, Matth. 1 :3, Luk. 3:33.

lt;!• ap i a ïo ;. lt;rv, ó, de Karizeër, (bij de liabbijnen: d, i, de aanhanger van de

.looilsche sekte der Karizeiirs = afgezonderd en of afgescheidenen, welken naam (van het hebr. afkomstig) zij schijnen ont

leend te hebben aan de kleingeestige nauwgezetheid , waarmede zij, met de voorschriften der Mozaïsche wet, ook die der latere overlevering (TxpxSons, vgl. op dit wd.) op hun uiterlijk, godsdienstig en burgerlijk, leven toepasten, eu dio oorzaak was, dat zij met hen die niet van hunnen aanhang waren weinig of geen gemeenschap onderhielden. Suidas zegt van hen: \'bxpi-iruloi. ol èpnyvivóiievoi xfyupiritévoi xxpx ro ns-pfi^eiv kxi xqopi\'zeiv ixvrovf tüv aAAwv sV{ te

tixQxpdiTXTOV ToO filOV KXI XKplfiiTTXTOV KXI

ets rx rov vójzou evrxhfiXTX kts. Kpipiiamiis: tKéyotTO lt;.Vxpi(Tx1oi J/i ro xipopir/iévovf sïvxi xutovi; xiro twv xAAwv Six rijv èieXorepirToipiiTKCixv vxp\' xuro7i ■jivonnrnévyv. \'fafè? yxp kxtx \'EfipxïSx épfztfveueTxi xfyopirpós. Vgl. voorts over de 1\' a-rizeers, en over hetgeen hen in een godsdienstig-leerstellig opzicht van anderen onderscheidde, het Itijb. Woordenb. KI. Hl. blz. 99 env. In het N. T. wordt, in de historische boeken, veelvuldig gewag van hen gemaakt, ouder anderen: Matth. 3 : 7, 5 : 20 , 9:11, 12 : 2, 15 :1, 10 :1, 21 : 45 , 22 : 15, 23 : 2—29, 27 : 02, Mark. 2 : 16, 12 : 13, Luk. 5:17, 7:30, 36, 11 :37, 18:10, Joh. 1 : 24 , 3 : 1, 7 : 32 , 9 : 13, 11 : 40, 12 : 19 , 42, 18 : 3, Hand. 5 : 34, 15:5, 23:0, 26:5. In de overige schriften treffen wij hunnen naam alleen aan: Pbil. 3 : 5.

(papnxxeïx. x(, 3, van fyxpi-ixtcevu artsenij klaar maken of toedienen, maar ook middelen van betoovering (tooverdranken enz.) aanwenden, giftmengerij plegen, = de too ver ij, de hekserij, Gal. 5:20, Openb. 9:21, 18:23.

fyxpiixKeis. éai(, ó, = ó j/xp/xxxevrfa, van to jjxpi-ixkov de artsenij, het geneesmiddel, maar ook het toovermiddel (tooverdranken enz..), het vergift, van daar hij die zulke middelen bereidt of toedient, de too venaar of bezweerder, de giftmenger. Alleen Openb. 21 : 8 (volg. den Ree.; tisciiend.: Qxpuxkói;\').

tyxpixxxós, oü. ó, h. ^ tyxpiixxeós = de toovenaar, bezweerder of giftmenger, Openb. 21 : 8 (volg. tiscmenii.; de Ree. heeft: ^xpiixxevs), 22 ; 15.

4jxlt;ri(. eut. fi, van z. aid., het zeggen.


6G

-ocr page 534-

^xtkcc.

522

de koude, li o t gerucht. Alleen Hand. 21 ; 31, waar somm. (doch minder juist) het van Qafva ik wijs of toon aan, maak bekend, afleiden, in welk geval het door aanwijzing, aangifte of aanklacht zou moeten worden overgezet.

ipdtrxu, impf. sjjxirxov, van den grondvorm fyxu — fyiu\' \' zoggen, doch niet in de hc-teekenis welke Q-yn\', behalve in het Praes.,alleen in hot Impf. heeft, en in welke hot in andere lijden door fiTt\'Tv of hiytw pleegt vervangen te worden, maar in die welke bet in die andere tijden beeft, t. w. beweren, voorgeven (vgl. huttmann\'s Gr. S. 109. 1. Anm. 2), met Acc. c. Infinit., Hand. 24:9, 25:19, Openh. 2:2 (volg. TISCIIKND.; de Ree. heeft Aéyovra?); met den Nominaliv. van bet l\'raedikaat bij den Infinit., Rom. 1:22.

(pixTvti, vis. ti, de krib, d. i. een soort van houten, in vakken afgedoelde, bak of trog, waarin aan paarden, ezels en runderen voeder wordt voorgezet, Luk. 2:7, 12, 10, 13:15.

ij, ov, ook van twee uitgangen, gering, gemeen, van weinig waarde of slechte hoedanigheid, van daar overdracht. = onbruikbaar, ondeugdzaam, in zede-lijken zin het tegenovergest. van ccyxQóf, = slecht, ondeugend, leelijk, boos, Job. 3 : 20, 5 : 29, Tit. 2:8, Jak. 3 : 10, alsmede, volgens tisciiend., Rom. 9 :11, 2 Kor. 5 :10, op welke pil. de Uec. kxkiii; heeft.

Qéyyot. eo;. oi/?, , oorspr. hetzelfde wd. als fyxo;, evenals fyéyyu = lt;px/vaj, het licht, de glans, bet schijnsel, bijz. van de hemellichamen, yhi\'ov. 7S},yvv]s, afTTpuv, Mattb. 24:29, Mark. 13 : 24; van bet licht of schijnsel eener lamp, Luk. II : 33, waar in somm. Coild. ook -J-w; gelezen wordt.

QeiSonai, fut. aor. 1. è^jsirxiitiv,

Depon. Med., verschoonen, sparen, ontzien, rivóf = iemand of iets. Hand. 20:29, Rom. 8 :32, 11 :21, 1 Kor. 7 : 28, 2 Kor. 1 : 23, 13 : 2 (waar ceirüv uit het verband kan worden bijgedaebt), 2 l\'etr. 2 : 4, 5; sc((. Infinit. = spaarzaam met iels te werk gaan, iets zooveel mogelijk vermijden of nalaten, zich Iiefst er van onthouden, 2 Kor. 12:0, waar de Inf. xxuxfaxrQxi in gedachte hij (psiSo/ixi herhaald moet worden.

(peiSoiiévai;, Adverb., van het particip. praes. van het voorg. wd., spaarzaam, karig. Alleen (tweemaal) 2 Kor. 9 : 0.

lt;}/ea(Jvi)5, z. op tpxi^dvpif.

fut. oWw, aor. 1. ijveyxx, aor. 2. ijiieyxiiv, pert\', pass. ivjveynxi, aor. 1. p. (partic.

fvfjjflf/i), onregelm. werkwd. waarover vgl. huttmann\'s Gr. § 114, küiineu\'s Gr. § 105, = het lat. fero en verwant met ons. varen, voeren, enz. De oorspr. beteekenisis dragen, door welke handeling echter eene dubbele werkzaamheid wordt uitgedrukt, t. w. die van het dragen van een last, en van het maken eener daarmede ver-honden beweging waardoor een voorwerp verplaatst wordt; van daar 1) = dragen a) in gew. en eig. zin t/, l,uk. 24 : 1, Joh. 19 : 39; t/ \'óriaDév nvos = iets achter iemand aan.

Luk. 23:20; xxfj-ov ^éfeiv \' vrucht dragon. Joh. 12 : 24, 15 : 2, 4, tig. vs. 5, 8, 10; ook zonder Kxpvóv, doch in denz. zin, evenals ons dragen (van planten waarvan het zaad wordt ingezameld, vruchtboomen, enz.) Mark. 4 : 8; b) overdracht, a) ~ dragen, d. i. verdragen, van betgeen ons lastig is of bezwaarlijk valt, bijv. to sixttskaóiievav, Hebr. 12:20; tov èveisir/ióv, llebr. 13 : 13; nvx = iemands booze gezindheden en handelingen verdragen, Rom. 9 : 22, waar van God gezegd wordt, dat hij de ongoloovige Joden (hier als o-xei/ti ipytit voorgesteld) lankmoedig verdragen beeft; /3) — ondersteunen (sustinere), en daardoor in zijnen staat en stand doen blijven, tx txvtx, llebr. 1 : 3, waar and. het verstaan in den zin van leiden, regelen, regeeren; — 2) met het oog op de verplaatsing van een voorwerp, onverschillig of\' dit al dan niet gedragen wordt, a) — brengen, oi) in gew. en eig. zin, van personen, tivamp;} Mark. 2 : 3, Joh. 21 : 13; et/ tivoq, Luk. 5 : 18; nvt of Trpós nvx, Mattb. 14 : 18, 17 : 17, Mark 1 :32, 7:32, 8:22, 9: 17, 19, 20, Hand. 5 : 10; van stofTclijke voorwerpen, ti, Mark. 0 : 27, Luk. 15 : 23, Hand. 4 : 34, 37, 5:2; èvi rm = op iets (van het middel of werktuig tot bet dragen gebrnikt), Mattb. 14:11: si\'s tivx tóttov = ergens been brengen, Openh. 21 : 24, 20; t/ tivi = aan iemand iets brengen, Mattb. 14:11, Mark. 12 : 15, Joh. 2:8; tov Sxhtv^ov, ttjv %s7fx = den vinger, de band ergens brengen. Joh. 20 : 27; tivi ipxyew = iemand te eten brengen, Joh. 4 : 33; xttó tivo;, scil. ti = van iets ecu gedeelte brengen, Joh. 21 : 10; hiertoe kan ook gebracht worden 2 Tim. 4:13, waar, met het oog op de verwachte komst van Timotbens in persoon, fyiptiv xxl de betoe-kenis van medebrengen of medeneinen verkrijgt; /3) oneig. of overdracht, van geestelijke dingen, in welker genot men andoren stelt of doet doelen, = brengen, aanbrengen, als: Xxpiv tivï = iemand genade brongen, d. i. hem deel verschaffen aan bot heil in Christus, 1 l\'etr. 1 : 13; SiSaxifv = eene leer bron-


-ocr page 535-

523

gen, d. i. komen verkondigen, 2 .loh. vs. 10; y) bijz. ook van gesproken woorden of mondelinge medcdeelingen, die door iemand gedaan of tot iemand overgebracht worden; hiertoe be-hooren pil. als \'2 I\'etr. I : 17, 1H, waar sprake is van eon hemelstem die tot Jezus kwam; aid. vs. 21, waar van de Tpo^TSix wordt gezegd, dat zij niet door der monschen wil te voorschijn of voor don dag en alzoo ter keimisse van anderen gebracht is; ook llebr. 1): 16, vol;,\', de opvatting van hen die iivarov ivxyx^ fyépeeixi rov vertalen door: het is noodzakel ij k dal de dood des t e s I a I e n r s gem e I d, a a n-gezegd of aangekondigd worde, vgl. de Intorpp. a. h. 1.: in rechterlijken zin uitdrukkingen als: HXTyyopïav, xiriü[£xrx, cetn\'xv i^épeiv kxtx nvot = eene a a n k I a c h t of k lac h ten togen iomand inbrengen, inleveren of indienen. Joh. 18 : 20, Hand. 25 : 7, 18; xpi\'mv — oen oordeel uitbrengen, 2 Pctr. 2 : 11; b) = voeren, leiden, «) in gow. zin, met plaatsbepalingen als: èvi tókov tivx — ergens naar toe voeren. Mark. 15:22, Hand. 14:13; óVou, .lob. 21 : 18; zoo ook van een weg, die ergens heen leidt, en in dien zin Hand. 12:10, waar v tti/Ai) metonym. slaat voor den weg waarop de poorl uitkwam; /3) mol hot nevenbegrip van heftigheid on geweld = jagen, voortjagen of drijven (vgl. hel lal. ferri), en in dien zin van oon schip gezegd dat door den storm wordt voorlgezweept. Hand. 27 : 15, 17; van den wind zelven, Hand. 2:2; lig. wordt van de profeten gezegd, dat zij waren: uto tvcuuxto; uyiov typóliivoi — door don Heiligen (leest gedreven, d. i. onwederstaanbaar aangeblazen, 2 Pctr. 1 : 21; y) hot Passiv. !f,époi.ixc eig. = voortbewogen, of -gedreven worden, d. i. voortgaan, èt/ ti = i n zekere richting, ergens heen, in de overdracht, uitdrukking: fT/ rtiv rfAfioVifTü ^epaiiisix = laten wij het brengen, voortgaan of voortzet ten, lol de volmaaktheid, llebr. 0:1.

(pevya, fnt. aor. 2. \'é^vyov, a) =

vlieden, vluchten, in eig. zin, a) van personen = ontvluchten, de vlucht nemen, op de vlucht gaan, absolute, Malth. 8 : \'X\\, 20:56, Mark. 14:50, Luk. 8:1)5., Joh. 10:12, 13, Hand. 7 : 29; met Praepp. geconslrueerd, als: eU tótov tivx = ergens heen, Malth. 2 : 13, 10 : 23, Mark. 13 : U, Luk. 21 : 21, Openb. 12:6; in\' ti, Malth. 2i: 16, vgl. op ét/; xtó nvot; — van of voor iemand. Mark. 14: 52, Joh. 10:5, lig. Jak. 4:7, Openb. 9:6; élnró t/vo; = ergens van daan, en \'éx t;vo; = ergens uit. Mark. 16 : 8, Hand. 27 : 30;

/3) oneig. van zaken = in snelle vaart verdwijnen, voorbijgaan, Openb. 10 : 20; azó vpoTiixou tivó;, Openb. 20:11, vgl. op tpcJtwtov; b) = o n t k o m en, ontgaan, n\' — iets, d. i. het gevaar waarmede iels dreigt, llebr. II : 34; vgl. ook llebr. 12:25, waar men bij oux \'éfyvyov als verzwegen Object to denken beeft aan de straf, waardoor de overtreders nit de dagen van Mozes waren achterhaald geworden; xtó tivoi; = ergens aan ontkomen, ontsnappen, Malth. 3:7, 23 : 33, Luk. 3:7; c) overdracht. = vlieden, d. i. angstvallig vermijden, zich onthouden van, x/, bijv. rijv Topve/xv,

1 Kor. 6 : 18; rxf viurepixxt èviOvnixt, 2 Tim.

2 : 22, vgl. 1 Tim. 6 : 11; ook mei xttó tivo;, bijv. «to Tij? eïSuf.o\\xTpeixi;, 1 Kor. 10:14.

(ook wel il\'ij/.iS geaccontneerd), ixos, ó, do lat. eigenn. h\'elix; zoo heette de bekende elfde procurator of landvoogd van .Indea, Claudius Felix of An toni us l\'quot;elix, alilus genaamd naar keizer Claudius en diens moedor Antonia, omdat hij een vrijgelaten slaaf des eersten en oen beschermeling van beiden was. In den hoogen rang, waartoe hij zich door gunst verheven zag, kenmerkte hij zich door zijne wreedheid, heerschzucht en ongebondenheid. Oe-dnrige opstanden, die wel voor een deel aan zijn slecht en gehaat bestmir te wijlen waren, gaven hem telkens aanleiding om tot wapengeweld en onderdrukking do toevlucht te nemen. Den Apostel Paulus hield hij twee jaren lang, tot aan zijn vertrek uit Judea en vervanging door Keslus, wederrechtelijk gevangen. Te liome aangekomen, werd hij door de Joden uit Cesarea bij den Keizer aangeklaagd, doch op voorspraak van zijn broeder Pallas van alle vervolging ontslagen. Zijne latere lotgevallen zijn ons onbekend. Vgl. vorder over Felix hel llijh. Woordenb. Dl. I. Idz. 375. In hel N. T. wordt van hom gewaagd Hand. 23 : 21, 26, 24 : 3 env., 25 :14.

4-gt;)//gt;(. n. van hel volg. wd., het lat. fama, eig. de openbaring, koude of bekendmaking van verborgenheden, vervolg, ook de konde van handelingen of gebeurtenissen, waarvan men niet weet aan te wijzen hoe zij ontstaan is of zich verbreid heeft, d. i. het gerucht, de faam, Malth. 9:20, Luk. 4:14.

fymn\'. (evenals elpi in het Praes.

Indicat. enklitisch, met uitzondering van den 2dcn pers. sing., vgl. bijv. Hand. 8:30, 1 Kor. 7 :29), impf. \'tcf-ifv, onregelm. workwd. van den wortel fyxu (waarvan ook (pxhu. ^xo;, enz.) die eig. aan het licht brengen beteekent, en van daar oorspr. aanduiden, te kennen geven, bijz. door woorden 1) = zeggen, spreken (vgl. op


-ocr page 536-

(póo\'yyof.

524

tlgt;vlt;rTSt.

^xvxcu); tiet staat a) absohilo, x) om een ge-zegilo, vraag of antwoonl, eenvoudig in to leiden, Matth. 13:29, \'27:2;i, Luk. 7:40, 22:58, Joh. 1 : 23, 9 : 38, Hand. 7 : 2, 8:3(i, 10:28, 30, 31, enz.; zonder Subject, dat alsdan editor uit liet verband moet worden ingevuld, 1 Kor. 6:16, Ilebr. 8:5, op welke pil. aan God gedacht moot worden; met hot particip. aor. van xTroxp/vonxi verbondon, iiroKfidets\'éfyy — hij antwoordde of hernam, alleen Matth. S:8 en Luk. 23:3; (3) = hot lat. inquam, aio, parenthetisch in het midden der rede geplaatst, bijv.: Siuicova-onuf (tov, Mtxv xre\'., Mand. 23 : 35, vgl. Matth. 14:8, Hand. 25: 5 , 22 , 26: 25; b) geconstrueerd a) mot den Dativ. van den toegesproken persoon, Matth. 4:7, 13 : 28, 17 : 26, 21 : 27, 27: 11, Luk. 7:44, 23:3, en/..; (3) 17^? •nva, Luk. 22: 70, Hand. 2 : 38, 10 : 28, 16 : 37, 25:22, 26: 1, 28; — 2) = als z ij n gevoelen to kennen geven, uitspreken, verklaren, beweren, t/, 1 Kor. 7 : 29, 10 : 15; seq. b\'n, 1 Kor. 10 : 19, 15 : 50; met Acc. c. Inf., Rom. 3:8; parenthetisch in hot midden van den zin geplaatst, 2 Kor. 10 : 10, waar als verzwegen Subject het onbepaalde nvt? gedacht moet worden.

•PifTrot, cv, ó, do lat. eigenn. Festus; zoo heette 00 twaalfde procurator of landvoogd van Judea, Porcius Festus, de oprolger van Kelix. Hij vond, bij zijne komst aan hot bewind, den Apostel Paulus gevangen, en zond hom, op zijuo eigen begeerte, naar Homo om daar voor de Keizerlijke rechtbank terecht te staan. Hand. 24:27, 25:1 env., 26:24 , 25 , 32.

(pl av u, fut. (gew. echter QSara/txi ol

Qiijro/xeii), -lor. 1. \'é^xra, perf. \'é$0xxx (in eone variant op 1 Thess. 2 : 16), a) eig. en volgens een spraakgebr. dat bij de klassieke schrijvers schier geene uitzondering lijdt (vgl. PASSOwinv.), = voor- of vooruitkomen, e e r d a n een ander komen, nvi = iemand voorkomen, vóór hem aan het doel zijn; in dezen zin echter in hot N. T. alleen 1 Thess. 4 : 15; b) overal elders, volg. een later spraakgebr., met 1\'raepp. waardoor de beweging naar zeker doel of hot bereiken van cene grens wordt uitgedrukt, = komen, bereiken, «) van personen, \'xxf nvói; — tot aan iemand komen, aan hem toe komen, hem (met onze werkzaamheid) bereiken, 2 Kor. 10 : 14; e\'/; xi = ergens toe komen, het daartoe brengen, Rom. 9 : 31, (vgl. v. HENGEL a. h. I.), l\'hil. 3 : 16, waar wij hebben te denken aan de mate van zedelijke ontwikkeling, waartoe de Christen het op den weg der volmaking (vgl. vs. 14, 15) gebracht heeft; /3) van zaken, èt/ tivx — tot of bij iemand, Matth. 12:28, Luk. 11 :20; overdracht. van den toorn Gods = over iemand komen, hem achterhalen, 1 Thess. 2:16.

cpOxprdi;, gt;), óv, Adjectiv. verbale van fyisi\'pu z. aid., voor bederf of verderving bloot staande, daaraan prijs gegeven, van daar = vergankelijk, Rom. 1 :23, 1 Kor. 9:25, 1 Petr. 1 :23; to iplxfróv = het vergankelijke, wal van nature vergankelijk is, 1 Kor. 15: 53, 54, waar de bijvoeging toSto te kennen geeft, dat Paulus bepaaldelijk aan der menschen aardscho lichaam gedacht heeft; in Plurali (plaprd — vergankelijke dingen in het alg., 1 Petr. 1 :18.

tpQéyyoiJ.xi, -y%onxi, aor. 1. ètpóey^/^v, Depon. Med., eig. in \'talg. geluid of klank geven, klinken, doch vervolg, ook bijz. met bet oog op do menschelijke spraak = zijne stem verheffen, hardop of overluid sproken, Hand. 4 : 18; Iv xvlpóivov 4\'uv^ — met eene menschelijke stem, 2 Petr. 2:16; met Ac-cusativ. van de zaak die men op luiden toon nll-spreekt, bijv. vxépoyxx nxrxiir^TOi;, 2 Petr. 2:18.

cplei\'pa, fut. iphpü, aor. 1. \'é^iiipx, aor. 2. pass. sifjUxpiiv, a) in \'talg. = verderven, vernielen, to gronde richten, ook in den ruimeren zin van bederven, beschadigen, nadeel toebrengen, t! en nvx. 1 Kor. 3 : 17 (waar over de woordspeling z. winkr\'s Gr. S. 561), 2 Kor. 7 : 2; in Passive intransit. = te gronde of ten vorderve gaan, verloren gaan, 2 Petr. 2 : 12 (volg. TisciiENn.; de Uec. hoeft xxTx^elpotixi 7.. aid), Jud. vs. 10; b) in overdracht, zedelijken zin = bederven, slecht maken, tot kwaad verleiden, 1 Kor. 15: 33, Openb. 19 : 2 (waar ook iix$U!pa gelezen wordt); in Passive praegnant met xttó tlt;vo{ = bedorven en daardoor afvallig gemaakt worden van, 2 Kor. 11 : 3; met kxtx ti — bedorven of in hot verderf gestort worden ten gevolge van of door iets, vgl. op kxtx, Kfez. 4:22.

ipHiv-oTuipivói;, v, óv, van QdivÓTupov (v. tpQivii of afnemen, verdwijnen, ten einde loopen, en *1 oTiipx z. aid.) de late herfst, de herfst bij zijn overgang tot den winter, van daar tot den laten herfst behoorende of het aanzien daarvan ver too non de. Alleen Jud. vs. 12, waar de valsche leeraars vergeleken worden bij SévSpx QSivoxupivi — boom 011 zoo als zij er in den natijd uitzien, d. i. dor, bladerloos en zonder vrucht.

tyS óy y 0 i, ov, ó, van lt;p}éyyo/xxi z. aid., in \'t alg. = het geluid, de klank, de toon; van muziek-instrumenten, 1 Kor. 14:7; van het geluid door menschen, hetzij sprekende of zin-


-ocr page 537-

\'l\'öovéu.

525

lt;I\'(A£W.

gonilu, voortgebracht = ilc stem, Hom. 10 : 1H (in een eitnat uit Ps. 19:4 volg. de LXX).

fyöovéu, -ü, , van het volg. wd., ijverzuchtig, jaloersch, afgunstig zijn, absolute, alleen Jak. 4:2, volgens eene door KIUS.MUS gemaakte on door andd., ook door v. d. sande iiAKiiuvzEN, aanbevolen conjcctuur (QjQovsïts voor Qovevsn, zooals in alle Codd. gelezen wordt); nvi — iemand bonijdon, Gal. 5:20.

(pióvoi, ou, ó, de nijd, de afgunst, do jaloorschheid, Matth. 27: IS, Mark. 15: 10, Itom. i : 29 (waar het, evenals ook elders bij 1\'aulus, paronomastisch met verbonden

wordt, vgl. winer\'s Gr. S. 500), I Tim. 0:4, \'l\'it. 3:3; 5lt;a Qióvov — uit nijd, omdat zij dien koesteren, Phil. 1 :15; over de uitdrukking wpè; Qiövov, Jak. 4:5, vgl. op ?rpo\'c en op ÈT/TroSéw; in Plurali QUvot, van de verschillende vormen waaronder de nijd te voorschijn treedt. Gal. 5 : 21, 1 Petr. 2:1, vgl. wineu\'s Gr. S. 159.

(pQopd, S;, y, van (pie/pa z. aid., a) = het verderf, de vernietiging, de ondergang, de dood, bij de Glassici vaak in tegenstelling met ii yévens, b Gal. G : 8 (waar het

legen xiuviof over staat), 2 Petr. 2 : 12; elf (plopxv ètrr/ti = iets leidt of strekt ten verdervo, of: iets is ten ver der ve, d. i. ten ondergang, bestemd, Koloss. 2:22, vgl. de Interpp. a. h. 1.; hiertoe kan ook gebracht worden Hom. 8:21, waar rij; fyQopxi; als Genit. apposit. opgevat moet worden en de daar vermelde Soukei\'x kenmerkt als een staat van dienstbaarheid, die zich daarin openbaart dat do xt/o-i? , ten gevolge van do zonde, zich van den dood, het verderf, niet ontslaan kan, vgl. v. iie.noel a. h. 1.; b) in tegenstelling met i^ixpo-i\'a wordt tplopec door Paulus gebezigd in den zin van vorder fel ij k he id , vergankelijkheid, 1 Kor. 15 : 42, of als Abstr. pro Concr. = to ^ixpróv = het vergankelijke, 1 Kor. 15:50 (vgl. vs. 53); c) in overdracht, zedelijken zin = do verdorvenheid, het zondebederf, 2 Petr. 1 : 4, 2: 12, 19.

4ii«A)(, gt;)?, oudtijds veelal (doch wel ten onrechte) van tt/Vw z. aid. afgeleid, oorspr. eene soort van schotel of vat, meer breed dan diep, en zonder hengsel; in lateren tijd do benaming cener schaal waarin, bij dnnkgelagon, de wijn werd aangemengd, van daar -= de schaal of drinkschaal, fiool, een apokalyptisch woord, Openb. 5:8, 15:7, 10:1 env., 17:1, 21:9.

if*\'A7ie4o5, cv, c, t), -ov, ré, van z.

aid. en iyxiói; z. aid., een wd. van lateren tijd, de goeden of het goede liefhebbend, vriend, voorstander van goede zeden. Alleen Tit. 1 : 8.

\'ViAxSéktyeix, x;, li, geogr. eigenn. Philadelphia; zoo heette eene aanzienlijke stad van het kl.-Aziatisch landschap Lydio, aan den voet van den Tmolus en aan de oevers van den Caystrus gelegen (tegonw. Alah-schar). Zij was gesticht door en genaamd naar Attains 11 Phila-dolphus, koning van Pergamus, die zijne landen als nalatenschap aan het Uomeinsche volk vermaakte, en alzoo oorzaak was dat ook zij, bij zijnon dood, onder de heerschappij van Home kwam. Dat zij reeds vroeg eene Christelijke gemeente binnen hare muren gevestigd zag, blijkt uit het N. T. Openb. 1 : H , 3:7.

4,iA-x5sAip/x, «5, ti, van het volg. wd., de broedermin, de broeder- en zusterliefde; in het N. T. en bij de latere kerkelijke schrijvers bijz. van de liefde der Christenen onderling. Hom. 12 : 10, 1 Thess. 4:9, Hebr. 13:1, 1 Petr. 1 : 22, 2 Petr. 1 : 7.

4,1 A-aS e o i, cu, ó, tl, -cv, to, van lt;(lt;/Ao; z. aid. en ó z. aid., broeder- of zuster-

li e vond, d. i. naar kerkelijk spraakgebr. de ge 1 o o fsgonoo t e n liefhebbend. Alleen 1 Petr. 3: 8.

fyiK-xvipos, cu, ó, i5, -ov, toquot;, van 4quot;Ao« z. aid. en ó xvjp z. aid., maul levend, van eene gehuwde vrouw gezegd = haren man liefhebbend. Alleen Tit. 2: 4.

A-avdfuT*\'dc, as, v, van ^lAxv^pMircs (van 4./A0C z. aid. en ó xvipunoq z. aid.) menschlievend, demenschen liefhebbend, van daar = menschlievend beid, welwillendheid, vriendelijk h e id (van menschen onderling). Hand. 28 : 2; = menschen 1 iefde (van de liefde Gods tot de menschen). Tit. 3:4.

cf/iA-avJpwTa;, Adverb., van 4quot;^1\')\'3pu\'\'ro:S z. op het voorg. wd., menschlievend, welwillend, vriendelijk. Alleen Hand. 27:3.

(piA-apyvpix, xf, ii, van het volg. wd., de geldzucht of\' geldgierigheid, do heb-of schraapzucht. Alleen 1 Tim. 0:10.

4*1 A-a py v pc t, ou, ó, -ov, ró, van z. aid. en ó \'xpyupa z. aid., geldzuchtig, geld g i e rig, in \'t alg. h e b- of sc h ra a pz uch-tig, Luk. 10:14, 2 Tim. 3:2.

4*/A - a 1/t 0 s, cv, c, v, -cv,, van 4quot;A05 z. aid. en avrós z. aid., e i ge n I i e v e n d, zelfzuchtig. Alleen 2 Tim. 3:2.

4lt;iAefti, -ai, -faio, aor. 1. ijiihtirx, perf. irsjti-A))xa, van J/Ac; z. aid., oorspr. iemand als vriend of vriendin beschouwen of behandelen, en van daar a) = liefhebben, x) nvx = iemand liefhebben, veel van hem houden, hem


-ocr page 538-

qhitttros.

526

genogon zijn, Mallli. 10:37, .(oh. 5:20, H : 3, 3(\'), l(i:l27, \'20:2 (waar zidi mot hut grond-ilcMikbcold het nevenbpgiip eencr bijzonilero voorkeur of voorliefde paart), 21: 15—17, I Kor. 1(1 : 22, \'fit. 3 : 15, Openh. 3: 19; p) rl — gesteld zijn, prijs stellen op iets, rtfj TpuToxiarixv. Jcnrzo-iiovt, Mattli. 23:6, Luk. 20: 40; Tjjv \'jjuzvv xcitos (hot tegenovergost. v./xiirefv Tyjv if/, i., vgl. op imréu) = zijn leven lief-hehben, er te groote waarde aan hoeh-ten en het daarom ontzien, Joh. 12: 25;

= de leugen liefhebben, er geen kwaad in zien, Openh. 22 : 15 (waar (fnAüv kxi ttoiüv ^scsot zooveel is als: leugenachtig en leugemuir); y) in plaats van den Accusal, slaat ook wel een Inflnit. bij •pissen, dat dan zooveel is als: er van houden om iets te doen, iets gaarne doen (vgl. hot lat. amo facere = libentei\' facio), plegen, Matth. (( : 5; b) = liefde betoonen, als vriend bejegenen, bijz. door hel geven van een kus als toeken daarvan, en van daar (ook bij do Classici) = kussen, een kus geven, nvx, Matth. 20 : 48, Mark. 14: 44, Luk. 22: 47.

n, y, Femin. van é jj/aos i. aid., do vriendin, do goede bekende of kennis. Alleen Luk. 15 : 9.

(pia-ijsovos. ou, ó, y, -ov, to, van z.

aid. en v z. aid., genotliovond, voor

het genot levend, een vriend of beminnaar van vermaak. Alleen 2 Tim. 3: 4 (waar het togen over staat).

xto(. to, van cfiiaéu in den zin van klissen, de kus, als vriendschapsblijk, Luk. 7: 45, 22 : 48; als toeken van wederzijdseho geestelijke gemeenschap en als zinnebeeldige uitdrukking der hoogore liefde, die hen onderling bezielde, was de luis liij verschillende gelegenheden in de godsdienstoefening der oude Christenen, inzonderheid vóór de viering des Avondinaals, gebruikelijk, en heette dan ïéyiov = heilige kus, Hom. 10 : 10, 1 Kor. 10:20, 2 Kor. 13: 12, 1 Thess. 5 : 26, of ook xyxTw = liefdokus, 1 l\'etr. 5:14. Vgl. hel Bijb. Woor-denb. Dl. I. blz. 307.

lt;lgt;iAgt;(/.swv, ovo;, ó, Gr. eigenn. IMiiléinon; zoo hoelto een rijk en aanzienlijk lid der Christelijke gemeente te Kolosse, aan wion de brief gericht was, die, als door l\'aulus aan hem geschreven om de zaak van den slaat Onesimus bij hem te bepleiten, in den kanon is bewaard gebleven, Wij leeron hom uit dien brief kennen als een leerling (vgl. vs. 10) on medearbeider (vs. 1) des apostels. De kerkelijke overlevering, die hom tot bisschop van Kolosse maakt, zegt dal hij onder Keizer Nero den marteldood gestorven is. Alleen l\'hilein. vs. 1. Vgl. over hem het Bijb. Woordenb., 1)1. 111, blz. 103.

lt;p/ai)tog, ou, ó, gr. eigenn. l\'hilétus; zoo heette een tegenstander van deu apostel l\'aulus, naast llynioneus als verspreidereenerdwaalleer aangaande de opstanding vermeld, 2 Tim. 2 : 17.

cpihïx, xf, y,, van z. aid., de vriend

schap, hot tegenovergest. van vi z. aid.;

mot den Conit. obj. nvit = voor of jegens iets of iemand, Alloön .lak, 4:4,

lt;1gt; i a i tt ti) o;, ov, 6, Nomen gentile van het volg, wd,, de l\'hilippiër of Philippensor, de burger van (of het lid der Chr, go-meonte te) Philippi, l\'hil, 4: 15.

lt;I\'/A(tto(, uv, of, geogr, eigenn, l\'hilippi; zoo heette eeiie aanzienlijke stad van Macedonië (Macedonia prima), op de grenzen van Tliracië aan don Stryinon gelegen, tusscheu Apollonia en Aniphipolis, Zij heette vroeger Krenides (K/hjv/Je?), en ontving haren lateren naam van Philippus van Macedonië, den vader van Alexander den groote, die haar veroverde en tot een Imogen trap van bloei opvoerde. Onder de regeering van Augustus vestigden de Romeinen eeno volkplanting biimen hare muren, ten gevolge waarvan zij den titel en de voorrechten eener kolonie verkreeg. Vooral sedert dien tijd telde zij onder do eerste d. i. voornaamste steden van Macedonië, en het is op deze omstandigheid dat de benaming, die haar Hand. 10 : 12 gegeven wordt: Trpwri) Tij? /«f/Jos Ti}; mxkssov/xs toA/;, schijnt heen te wijzen, ofschoon andd, haar verstaan van de eerste plaats in die streken door Panlus bezocht, of van do eerste waar men van die zijde kwam. Philippi was do eerste stad van Kuropa, waar l\'aulus hot evangelie predikte, en hol gelukte hum daar oone gemeente te slichten, die zich, behalve door andere deugdon, vooral ook door trouw en gehechtheid aan zijn persoon gunstig ondorscheidde. Hand. 16: 12, 20:0, Phil. I : l, 1 Thess. 2 : 2, vgl. Phil. 4 : 15, 16. Z. verder hol liijb. Woordenh. 1)1, 111. blz. 106,

lt;1gt; lt; A lt; t tt o;, ou, ó, gr. eigenn. Philippus; zoo heette in hot N. T.: I) de apostel Philippus, Matth. 10:3, Mark. 3:18, Luk, 0:14, Joh. 1 : 44—49, 6:5, 7, 12:21, 22, 14:8, 9, Hand. I : 13; 2) een der eersto zeven diakenen, die, om de vervolging te ontgaan welke bij den dood van Slofanus legen do christongemoeute te Jeruzalem was losgebarsten, do wijk nam naar Samarië on daar met grootcn zegen hot evangelie verkondigde, Hand. 0:5, 8:5 env., op een zijner tochten een Moorschon kamerling lot hul geloof in Christus bracht, Hand. H : 26, vervolgens te


-ocr page 539-

\'bihó-vcCpc:.

\'lu^d-óco?.

527

Azote of Asdod voor do ovangolieverbroiding werkzaam was en van daar uit liet omliggende land in allerlei richtingen doorkruiste, totdat liij zich metterwoon te Cesarea vestigde, Hand. H : 40, in welke stad wij hem nog later, onder do hp-naming van I\'liilippus do evangelist, één van de zeven (diakenen), wedorvinden hij gelegenheid dat I\'anlus, op zijn laatsten tocht naar Jeruzalem, hij hom zijn introk neemt. Hand. \'21 : N; 3) een zoon van Herodes den grooto en Kleopatra, die, hij den dood zijns vaders, tot viervorst over Iturea en Trachonitis werd aangesteld, deze waardigheid 37 Jaren lang bekleedde, en door de zachtheid en rechtvaardigheid van zijn hestuur zich gunstig hoven al de andere zonen van llorodos schijnt onderscheiden te hehhen; hij was het die de stad Paneas verbouwde en verfraaide, en haar tot eer van keizer Tiberius Cesarea noemde, aan welken naam doorgaans de zijne werd toegevoegd (Cesarea l\'hilippi), om haar te onderscheiden van het in do Handd. vermelde Cesarea aan de kust der Middell. zee, Matth. l(i: 13, Mark. 8:27, Luk. 3:1; 4) een zoon van Herodes den groote en Mariarnne, de dochter van den hoogepriester Simon, en dus een halve broeder van den laatstgenoemde; hij leefde als ambteloos burger, en was gehuwd met Herodias, die hem echter verliet om een overspelig huwelijk aan te gaan met Herodes Antipas (vgl. op de Artt. \'lïpwSiis en Matth.

li : 3, Mark. ti ; 17, Luk. 3 : 111. Z. verder het Dijh. Woordenb. Dl. 111. blz. 107 env.

tpiAó-Deo;, ov, ó, y, -ov, to, van z. aid. en ó Seóg z. aid., godlievend, voor God levend, een vriend of beminnaar van God. Alleen 2 Tim. 3:4 (waar het tegen iïovoi; over staat).

lt;lgt; lt; A o Aoy o?, ou, ó, gr. eigenn. 1\' hi lolog u s; zoo heette een geloovige te Home, Hom. 10 Ha vermeld.

«c, van het volg. wd., eig. de strijdlust, na- of wedijver, vervolg, ook de (daaruit geboren) strijd of wedstrijd, de twist (over den voorrang). Alleen Luk. 22 : 24.

4gt;lt; Ao-veixo?. ov, ó, -ov, to, van «f\'Aos z. aid. en to vhïkos (verwant met v/xgt;gt;) het getwist ol gekijf, t wis tl ie vend, twistgierig, strijdzuchtig of -lustig. Alleen I Kor. II : 1(1.

van het volg. wd., de gastvrijheid, herbergzaamheid, Roni. 12: 13, Hebr. 13:2.

lt;pi Aó -%e voou, ó, {], -ov, to, van z.

aid. en ó ^tvo? z. aid., gasten en vreemdelingen vriendelijk ontvangende, gastvrij, herbergzaam, I Tim. 3:2, Tit. 1:8, 1 1\'etr. 4:!).

(JuAo-tr/iwtti/w, -eva-u, van (^iAo\'t/jwto? (v. 4quot;Ao5 z. aid. en ttpütoi; z. aid.) naar den eersten of hoogsteii rang strevend, gaarne de eerste willen zijn, er naar streven de eerste te worden, tivüv = van of onder sommigen. Alleen 3 Joh. vs. 0.

tfw\'Ao;, gt;), ov. a) Adjectiv., in passiven zin = lief, geliefd, bevriend; in act. betoekenis = genegen, gunstig gezind, vriendelijk, tivi = jegens iemand, en zoo in het N. T. Hand. 19 : 31 ; b) overal elders als Sub-stantiv., x) in engeren zin, 4lt;/ao5, ó t/vo;

= iemands vriend, Lnk. 11:5 env., 12:4, 21 : 1Ü, Joh. 3:29, 11 : 11 , 15:13 env., 3 Joh. vs. 15; uvxyxxioi fyiAoi = bijzondere of vertrouwde vrienden. Hand. 10 : 24; /3) in wijderen zin van menschen die elkander goed gezind zijn, als goede vrienden met elkander omgaan, vriendschappelijk samen verkeeren of op goeden voet staan, Matth. 5 : 47, Tl : 19, Luk. 7:6, 34, 14:12, 15:0, 29, 10:9, Hand. 27 : 3; bijz. van geloofsgenooten, Hand. 27 : 3; ^/\'Aoi yevéj^xi — (goede) vrienden worden, van menschen gezegd die vroeger in vijandschap leefden. Luk. 23 : 12; lt;(i/Ao; shxi tivó; — zich iemands vriend be toon en, door de behar-tiging zijner belangen. Joh. 19 : 12; bij welwillende toespraak: fyihe ==z goede vriend!, vriendliefl Luk. 14: 10; met Genit. Subj., if/\'Ao? JsoC :-= een vriend van God, Jak. 2: 23; niet Genit. Ohj., (pfaos tov xót/xov = een vriend van do wereld. Jak. 4:4.

4quot; Ao-o-o^\'«gt; xs, ü, van het volg. wd., eig. in talg. de liefde voor, hot streven naar hoogero bekwaamheid of vaardigheid op het gebied van den geest (hetzij wetenschap of kunst), moer bijz. hot streven naar hoogero konnis, do wijsbegeerte!, welk wd. dan vervolg, metonym. gebezigd wordt van de hoogero wetenschap zelve, naar welker bezit de wijsgoerigo tracht. Van deze wijsbegeerte wordt in het N. T. alleen gewaagd: Koloss. 2:8, waar somni. meer bepaaldelijk of uitsluitend gedacht willen hebben aan een samenstel van leeringen aan de hoogero Joodsche wijsheid dier dagen ontleend; audd. met meer recht aan wijsgoerigo hespiegelingen in het algemeen, als het middel, door do hier bestreden dwaalleeraars aangeprezen, om zich boven het standpunt van eenvoudig geloof in Christus (vs. 7) te verhelfen. Vgl. nrriiMi a. h. I.

.fi lt; Ao - to 4« o;, ou, c, eig. in \'talg. die naar hoogero bekwaamheid of vaardigheid op het gebied van kunst of wetenschap streelt, bijz. die naar hoogero kennis tracht en daartoe het wezen der dingen onderzoekt, de wijsgeer, bij de Grieken


-ocr page 540-

\'PiAo-iTTopyoc.

\'lgt;of3sa.

528

in den loop ilor tijdon do boiwiniiig geworden van lion, die een eigen wijsgeerig stelsel bezaten cn dit in hunne scholen voordroegen. Hand. 17 : 18.

4)/ as-lt;rtspy c «, oi/, i, y/, -ov, to, van 4quot;^°? z. aid. on y vTopyy do teederheidt hartelijkheid, van daar = hartolykheid betoonende, hartelijk gezind. Alleen Rom. 12:10.

QtAó\'TSKvoG, ou, ó, ftj -ov, to, van (pfoos z. aid. en to réxvov z. aid., in \'talg. = kindervriend; van ouders — hunne kinderen liefhebbend. Alleen Tit, 2:4,

$ i ?.o ~ t i néona i, -ovnxi, Depon, Pass. met fut. Mcd. -nu^Touxi, van 4quot;^o\'ti;«; (v, lt;piAof i. aid. en y ti^i) z. aid.) eergierig, eerzuchtig, van daar eergierig zijn, eerzucht hebben; sotj. Inflnit. = zijn roem, zijne eer stollen in bet doen van iets, Rom, 15: 20; = zich beijveren, bevlijtigen, ijverig op iets toeleggen, 2 Kor, 5:9, 1 Thess, 4; 11,

^iAo-^povw;, Adverb, van het vol),\', wil,, vriendelijk, welwillend, voorkomend, gul. Alleen Hand. 28:7,

tpiAÓ-ipfov. oi/o?, o\'. -ov, to, van lt;p//.os x, aid, en vj \'Ppyv z, aid., vriendelijk, welwillend, zoo gezind en zich gedragende. Alleen 1 Potr, It : 8 (volg, den Uec,; tischknd, : Taxei-vó^fuv z, aid.),

4///xow, -ü, -ilirci, van ó lt;\'« muilband,

muilkorf, bet dwanggebit, a) in cigenl. zin == muilbanden, van dieren, 1 Kor. 9:9, 1 Tim, 5: 18, bij welke pil, over het Fut, als Imperativ, vgl, winkr\'s Gr, S. 282; b) overdracht. «) in Activo, Tiva = iemand den mond snoeren, hem tol zwijgen brengen, Matth, 22:34; metonym, (adjunctum pro subjecto) 1 1\'otr. 2 : 15: ttjv tüv X\'ppóvav avUpóiTUV ayvwor/av = de o n w e t e n d h e i d d e r d w a z e m e n s c h e n, d, i,

hen die, in hunne onwetendheid, u verkeerd be-oordeelon; (3) in Passivo, fynóonxi, -ov/ixi. aor, 1. imporat. 4lt;(/iwl)))Ti, perf. ne^inuiicei,

imporat Tstp/izuju = den mond houden, verstommen, stilzwijgen, Matth, 22 : 12, Mark, 1 : 25, Luk, 4 : 35; van eene opgeruide zee = stil zijn, bedaren, tot rust komen. Mark, 4:39,

lt;Igt;Aêquot;/wv, ovto;, o, gr. eigenn, Phlogon; zou heette een geloovige to lioine, Rom. 16:14 vermeld.

lt;}/ A o y i\' ^ w , -/Vw, van het volg, wd., in brand steken, in vlam zotten. Alleen Jak. 3: tgt;, waar hot tweemaal (eens in Act, en eens in l\'ass.) fig, van do werkingen der tong gebezigd wordt.

4,Ao5, 4^070\';, t), van (porf. 2, wé^Aoya)

branden, zengen, verhitten, do vlam. Luk, 1(1: 24; 4\'Aè5 Tufo? = vuurvlam, Hand, 7 : 30,

Openb, 1:14, 2 :18, 19 :12; van den bliksem, Hebr, 1:7; vup ^/.oyóf = vlammend vuur, 2 Thess. 1:8, vgl, op TÜp.

4lt;At/apsw) -ü, van het volg, wd,, zot

teklap uitkramen, snateren, snappen, babbelen, doorgaans intransit,, doch ook wol mot oon Objectscasus, nvx — zijn mond togen iemand roeren, tegen hem aangaan, Aoyoi? Trov^po/? = mot boo ze of leelijke woorden, d. i. allerlei van of op hom te zoggen hebben, 3 Joh, vs, 10,

(p A v cx p 0 $ t 01/, ó, i;, -cv, to, van JtAvu {lat, lluo) eig, ovorloopen, overvloeien, overdracht, in den zin van overtollig zijn in het spreken, een nutteloozen overvloed van woorden gobruikon, d. i, snappen, babbelen, van daar = snap- of babbelachtig. Alleen 1 Tim. 5:13,

^ofStpo?, «, d», van hot volg, wd,, in t alg. mot vrees verbonden, en van daar zoowol te vreezen als bevreesd; in het N. I. alleen in eerstgon. zin = v r oes01 ij k, sc h ri k k 01 ij k, huiveringwok kond, Hebr, 10 : 27, 31, 12 : 21, 4,of3é(lt;igt; -lt;3, -ifVw, van ó 4\'0/3o; z. aid,, vreos aanjagen, bang inakon, verschrikken, opjagen, op do vlucht jagen. In het N. 1-alloen in Passivo, ^opéonxi, -00^x1, aor. 1. è^o-fut. J,o(3yQqronxi, 1) = bevreesd of verschrikt worden, vreezon, schrikken, a) absolute, van ben dio oenig werkelijk of vermeend kwaad duchten en daarvoor in angst zijn, Matth, 10 : 31, 14 : 27 , 30, 17 : 7 . 25 : 25, \'28 : 5, 10, Mark, 5 : 15, 36, 16 :8 , Luk. 1 : 13, 30, 2 : 10 , 5 : 10 , 8 : 25 , 35 , 50, 12 : 32, Joh. 6:19, 20, 12 : 15, Hand. 16 : 38, 18 : 9, 22: 29, 27 : 24, Hebr, 13:6, Openb, 1:17; met nadere be-palingen als Matth, 17:6, 27:5i: i-ixh-

Aov, Joh, 19 : 8; in tegenstelling met ,

Rom, 11 :20; met hot Nomen conjugatum of met een woord van gelijksoortige beteekonis verbonden (vgl, wineu\'s Gr, S, 200 f,) iu uitdrukkingen als: (pópov péyxv = groot olijks v roe-zon, vreeseIijk bang zijn. Mark,4:41, Luk, 2 : 9; tpópov tivós (als Gen, ohj.) = bang zijn voor iemand, 1 Potr, 3:14; nrfetilxv nrówv = met go ener lei verschrikking vreezon, zich door niets vervaard laten maken, 1 Potr, 3 : 6 (vgl. op Trrdifo-;?); b) geconstrueerd a) met Accusativ. van den persoon of de zaak waarvoor men vreest, Matth, 10:26, 28, 14:5, 21 : 26, Mark, 6:50, 11:18, 32, 12:12, Luk, 12 : 5, 22 : 2, Joh. 9 : 22, Hand, 5:26, 9:26, Hom, 13:3, Gal,2: 12, llobr, 11 :23,27; hiertoe hehooren ook pil. als Luk, 18 : 2 , 4 , 23 : 40, waar van vrees voor God als wreker van hel kwade gesproken wordt, vgl. 1 Joh. 4:18,


-ocr page 541-

QóPyrpov.

fyolvi!;.

529

lt;po^e7lt;rOai t! = in geen opzie lit voor iels bevreesd zijn, Openh. 2:10; (3) met uiró nvof (in navolging van liet hobr. vgl. winek\'sOi-. S. 200) = voor iemanil, Malth. 10:28, Luk. 12 : 4; y) mot Conjnncties als /tij, =

vrnezon, beducht zijn, dat. Hand. 23: 10, 27 : -17, 29, 2 Kor. 11 : 3, 12:20, Ilebr. 4:1, vgl. Gal. 4 : H , waar (pofiovizai vtxxi; eene

Attraotio vormt, over welke z. winer\'s Gr. S. 551 f.; S) met Inlinit. van den Aor., = vree-zen, seb romen, er tegen opzien, iets te doen, Matth. I : 20, 2 : 22, Mark. 9 : 32, Luk. 9 : 45; e) in het Particip. praes. bij wijze van Substantiv. met het Art. (z. winer\'s Gr. S. 99 en 316), = hij die vreest of vrees koestert, 1 Joh. 4 : 18; — 2) = vreozen, in don zin van ontzag hebben, a) van rnen-schon onderling, Mark. 6:20, Efez. 5:33; b) in godsdienstigon zin, van menschon in betrekking tot God, tok ieóv, rov xvpiov = God of den lieer vreezen. d. i. Hem ootmoedig eerenen dienon, a) in \'talg. van allen die God kennen. Luk. 1 :50, Koloss. 3:22, I Petr. 2: 17, Openb. 14 : 7, 15:4, \'19:5; to (ivo//a toC iecC, Openb. 11 :18; (3) bijz. van de bekeerlingen uit de hei-deuen of dusgenaamde proselieten (vgl. op rrpor-ijAi/to?), Hand. quot;10 : 2 , 22 , 35, 13: KJ, 20.

(pófltiTpov, ov, to, van hot voorg. wd., wat vrees aanjaagt, iets verschrikkelijks, oen schrikbeeld; in Plnrali (pópyTpa = vreeselijke of schrikkelijke dingen. Alleen Luk. 21 : li.

tpó^of, ou, ó, van (pépoitxi ik word verjaagd, opgejaagd, ik vlied, a) = de vrees, do schrik, de angst, a) in gew. zin, 2 Kor. 7:11, 1 Joh. 4 : 18; met Verba verbonden, als: (pófia (2xvei tik», Luk. 7 : 16; èmir/Trrei, y/verxi èiri Tiva, Luk. 1 : 12, 65, Hand. 5:5, 11, 19: 17, Openb. 11 : 11 ; ook yhtrul nvt, Hand. 2 : 43; TTAifo-Jifvai Qiófiov, Luk. 5:26; vvvéxeaOai fyópM, Luk. 8 : 37; tpó(3ov \'éxsiv, 1 Tim. 5 : 20; over (pófiov (pofieTallxi vgl. op (popéu-, met Praepp. als uttó — van vrees, Matth. 14:26, 28:4, Lnk. 21 : 26; hx = nit vrees, Joh. 7:13, 19:38, 20:19; ^et« = met, d. i. vervuld van, vrees, Matth. 28 : 8; tv \' in, d. i. in oon toestand of onder het kwellend gevoel van, vrees, I Kor. 2:3, vgl. Jud. vs. 23, waar èv lt;},rf/3w óf =: dooi-vrees, d. i. door vrees te wekken, óf = in of niet vrees, t. w. voor do mogelijke gevolgen, vgl. do Interpp. a. h. I.; ei? = tot vrees, d. i. om te vreezen, in vrees te verkeeren, Hom. 8:15; met zinverwante Substantiva, bijz. rpónot, in de uitdrukking rz (f,ópov kxi rpó/iou ----- met schroomvallige behoedzaamheid, angstvallige nauwgezetheid, 2 Kor. 7:15, Efez.

6 : 5, Phil. 2 : 12, vgl. I Kor. 2:3; met Genit. obj. van den persoon = voor iemand, Joh.

7 : 13, 19 : 38, 20 : 19, 2 Kor. 5:11,1 Petr. 3:14 (vgl. wineu\'s Gr. S. 200), van de zaak = voor iets, Ilebr. 2 : 15, Openb. 18: 10, 15; in Plnrali (póftoi = allerlei angsten, verschrikkingen, schrikbeelden, 2 Kor. 7 : 5 (vgl. over den Plur. der Abstracta winkr\'s Gr. S. 159); 13) metonym. heeten Hom. 13 : 3 de overheden (oi \'xp%ovTe() een schrik (fyófloo niet van de goede werken maar van de kwade, d. i. zij zijn niet te vreezen voor hen die goed-, maar voor hen die kwaaddoen; b) = het ontzag, de heilige eerbied, de onderdanigheid, x) van menschen tegenover God en Christus, Hand. 9:31, Hom. 3:18, 2 Kor. 7:1, Klez. 5: 21, 1 Petr. 1 : 17, 3 : 2; /3) van menschen in hnnne betrekking onderling. Hom. 13:7, 2 Kor. 7 : 15, Efez. 6 :5, 1 Petr. 2:18, 3 : 15.

\'lgt;o/|3i}, ij? li, gr. eigenn. Phebo: zoo heette eene Christelijke vrouw. Hom. 16:1 als diakones der gemeente te Kenchreen vermeld.

\'l\'o/v/*gt;), 4, geogr. eigenn. Phenieië; zoo heette eene smalle strook lands, ten westen door de Middellandsche zee, ten oosten door het gebergte Libanon, ten noorden door Syrië, ten zuiden door Palestina begrensd, en van oude tijden her vermaard, gelijk door den rijkdom en de vruchtbaarheid van zijnen bodem, zoo door de nijverheid en den handelsgeest zijner bevolking. Tot zijne voornaamste steden behoorden, behalve Akko, Byblus, Gerytns, Sarepla en meer andere, inzonderheid Tyrus en Sidon. Vgl. verder het liijb. Woordenb. 1)1. III. blz. 101. v. In het N. T. wordt van Phenieië melding gemaakt Hand. 11 : 19, 15 : 3, 21 : 2.

(ook geaccentueerd vgl. winicii\'s

Gr. S. 48), iKo?, ó, de palm of palmboom, in den Bijbel bepaaldelijk de dadelpalm, eene boomsoort die oudtijds in sommige streken van Palestina, vooral in den omtrek van Jericho (daarnaar ook we! de Palmstad genoemd), met veel zorg en groot voordeel werd aangekweekt. Palmtakken werden door de Israëlieten bij voorkeur gebezigd lot versiering hunner lopfhntlen op het herfstfeest, en evenzeer bedienden zij zich daarvan bij zegetochten en andere soortgelijke plechtige gelegenlieden, om den weg er mede te bestrooien voor het voorwerp hunner hulde, of om er mede zwaaiende van hunne vreugde en eerbied Ie doen blijken. Vgl. verder het liijb. Woordenb. 1)1. 111. blz. 58. v. In hel N. T.: tx paix tüv (poivfxuv = de palmtakken, Joh. 12:13; in denz. zin ook synekdoch. 6 Openb. 7 : 9.


07

-ocr page 542-

lt;lgt;payftcc.

lt;Igt;oA//£.

580

Qoivit; (ook lt;lgt;o7v/|;geaccenliiGerd, vgl. winer\'s Gr. S. 48), ixof. ti. geogi\'. eigenn. Plioenix; zoo heette oono stad en luiven aan de zuidkust van liet eiland Kreta, Hand. 27 :12.

lt;p o v £ u $, êco$, ó, van het volg. \\vd., de moordenaar of tloodslagei\', Mutth. 2*2 : 7, Hand. 7 : 52, 28:4, -1 Petr. 4:15, Openb. 21 :8, 22: 15; avtif ipovet!;, van een bepaald persoon die als moordenaar bekend stond. Hand. 3:14.

o v € u co . -evToi, van liet volg. wd., a) eig. = vermoorden, ombrengen, do oden, een moord of doodslag begaan, absolute, Matth. 5 : 21 , 19 :18 (vgl. over het Fut. als Imperativ. bij wetsvoorschriften winer\'s Gr. S. 282), Mark. 10 : 19, huk. 18 : 20, Rom. 13 : 9, Jak. 2:11; rmx. Mattb. 23:31, 35; b) hyperboliscb-over-dracht. = doodelijken haat koesteren, ■lak. 4 : 2 (waar somm., op het voetspoor van erasmus, voor tyovevcTe, (piove/re willen gelezen hebben, vgl. op cpöoviai); tivx = iemand doo-d e 1 ij k grieven, z e d e 1 ij k vermoorden. Jak. 5:6.

(póvet. oo, ó. van het verouderde (a01\'-2-ernpvov) ik dood, de moord, zoowel dien iemand ploegt als dien iemand ondergaat, en van daar met Tivót beide als Geuit. subj. eu obj.; In het N. T. alleen in eerstgen. zin = de doodslag. Mark. 15 : 7, huk, 23 : 19, 25, Hand. 9 : 1, Rom. 1 : 29; met Genit. van het werktuig, waarmede de moord gepleegd wordt, in do uitdrukking (aan de I.XX ontleend): lv fyóva nxxx/pxt xTroUxvrfv

— door het zwaard sterven, gewelddadig omkomen, llebr. 11 :37; in Plurali fyóvoi

- moorde na r ij en, gewelddadigheden, of ook de gezindheid die daarin te voorschijn treedt, d. i. de bloeddorstigheid, Matth. 15:19, Mark. 7:21, Gal. 5:21 (volg. den Ree.; TISCHEND. laat het weg), Openb. 9:21.

fyofé u, -iC, aor. 1. ifyópiifx (naar later

spraakgebr. ook cf.oféo-a en èQópeirx, 1 Kor. 15 : 49, vgl. wineu\'s Gr. S. 72), hijvorm van Qépa z. aid., dragen, doch met de versterkte betee-kenis van iets dat eenigen tijd achtereen of gewoonlijk geschiedt, en van daar bijz. van klee-dingstukken, tooisels, wapenen, die iemand aan beeft of bij /icb draagt, Matth. 11 : 8, Joh. 19: 5, Rom. 13 : 4, 1 Kor. 15 : 49 (waar flg. van een beeld, ciy.óiv, gesproken wordt, datde mensch draagt, en waardoor hij uiterlijk naar iemand gelijkt), Jak. 2:3.

\'l\'ófov, ou. t6, het lat. Forum, in geogr. eigennamen als Forum Julium, Flam in ii, enz.; in bet N. T. in de stadsnaam: \'Atjt/oi/ Wfov = 1\'o ru in Appii, over welke plaats z. op \'Att/oi/. Hand. 28:15.

qópot. ou, 6, van cpépai z. aid., wat opgebracht wordt, oorspr. van hotgeer; door de bondsstaten en afhankelijke gewesten moest betaald worden, later in ruimeren zin van allerlei lasten die op burgers en vreemden drukten, clo belasting of schatting, in Singulari en Plurali, in spreekwijzen als: (pópov of tyópovs oihóvxi, Luk. 20:22, 23 : 2; rsteïv, Rom. 13 : C; xiroSiSóvxi, Rom. 13 : 7.

ipopr/^u, -faai, van i (póproi; z. aid., belasten, beladen, bevrachten,™* (poprfov (vgl. over deze Constr., van do gewone verbinding met bet Nomen conjug. wél te onderscheiden, winer\'s Gr. S. 201), = iemand een vracht of last opleggen, bevrachten of belasten met; in overdracht, zin van hetgeen de Joodsche schriftgeleerden deden om de gewetens der men-schen nutteloos te bezwaren of te belasten, door hun, deels op eigen gezag, deels op dat der overlevering, allerlei verplichtingen op te leggen, welker naleving zoo min vrede des gemoeds als reiniging van hart en wandel teweeg bracht. Luk. 11:40 (vgl. Matlh. 23:4); in Passive, particip. perf. irsfyop-Ti(rizévo$ = belast, beladen, Matlh. 11 : 28.

fyopTÏov, cv, rd, naar den vorm (niet naaide beteekenis) Diminutiv. van het volg. wd., de last, a) in gew. zin, van een schip = de lading, Hand. 27 : 10 (volg. tischend.; de Ree.: (póproi; z. aid.); b) overdracht, van den last, dooide Joodsche schriftgeleerden aan hunne volgelingen, en, in tegenstelling daarmede, van dien door Jezus aan zijne belijders opgelegd (vgl. op bet voorg. wd.), Matth. 11 :30, 23:4, Luk. 11 : 40; van den last der aansprakelijkheid, die op iemand rust, voor zijne zedelijke daden en tekortkomingen, Gal. 0:5 (vgl. wiesei.eu a. h. 1.).

tpóproi;, ow, ó, van Qspa z. aid., de last, de vracht; van oen schip = de lading. Alleen Hand. 27 : 10, volg. de slecht getesteerde lezing van den Ree.; tischend. heeft cpopn\'ov.

lt;lgt;ofTOi/vaTOC, ook «lgt;0u/iTi)t/i/aT0? geschreven, ou, ó, de lat. eigenn. Fortuuatus; zoo heette een geloovige uit Korinthe, 1 Kor. 1G : 17 door Paulus vermeld.

cppxyé?. htov. too tó , het lat. wd. f la gel 1 n in = ile geesel of zweep. Alleen Joh. 2:15.

cppxysAAcu, -(ö. -woquot;w, van bet voorg. wd., van daar = het lat. flagellare = geeselen, zweepslagen toedienen, slaan. In eerstgen. zin Matth. 27:26, Mark. 15:15.

cfjpxyiiói, ou, ó, van typitTani z. aid., eig. het in- of afsluiten, vervolg, ook hetgeen daartoe dient, het lick, du heining, schutting of omtuining, de muur of wal, Matth. 21 : 33, Mark. 12 :1; in Plurali lt;lpxyiio(. Luk. 14: 23,


-ocr page 543-

lt;tgt;povéu.

Qpx^u.

531

waar liet, om zijne verbinding met óSof, ook wel opgevat wordt in den zin van zij- of dwars-paden, die tosschen de akkers en hoven door loopen en, dezen van elkander scheidende, ze als \'t ware afsluiten; fig. in de uitdrukking: to neirótoixov toü fypayij.oc (z. over dezen Genit. apposit. wineu\'s Gr. S. 470), Kfez. \'2 : IA, waar over den zin der beeldspraak vgl. op hsitótoixov.

4.p i ^ w, , eig. door tee k ens of woorden te kennen geven, aanduiden, aan-w ij zen; vervolg, bij/., van hetgeen de leeraar doet om zijne leerlingen den zin van iels te doen verstaan, = duiden, verklaren, t/v/ t/, Matth. 13:30, 15 : 15.

(ppiéa-eru, -ttu, -%u, aor. 1. aor. 2.

pass. èQpxytiv, fut. \'2. ipfxyfaoiixi (\'2 Kor. II : 10, waar a-^fxy^o-crxi blijkbaar een schrijffout in somm. Codd. is, daar oen werkw. cc

niet bestaat, en waar de lezing a-fypayirsTX! uit Conjectuur schijnt ontstaan te zijn), a) in eig. zin = in-, af- of toesluiten, omheinen, versperren, verstoppen, om veilig voor iets te zijn, vtóuxtx Afovrwv = leeuwenmuilen sluiten, llebr.11 ;33; b) overdracht, trróiix = iemands mond sluiten, stoppen, hom noodzaken slil te zwijgen, Fiom. 3 : 10; t! f\'/{ rivx = iets voor iemand afsluiten, hom iels beletten, d o e n o n t g a a n, 2 Kor. 11 : 10.

(fjpéap, (ppéxTOi, tó, de put of bron. Luk. 14:5, Joh. 4:11, 12; typéxp Tys xpvr/rov = de. pul dos afgronds, d. i. de diepe, putvormige, opening waardoor de 1 lades (vgl. op ü/sva-rot) met de oppervlakte der aarde gemeenschap heeft, Opeub. 9:1, 2.

(ppev-eeirarxu, -a), -faio, van *1 4JPgt;!V sW-en xttxtxu z. aid., een woord van bet N. T., het verstand of de zinnen op een dwaalspoor brengen, bedriegen, misleiden, èxvTÓv, Alleen Gal. 6 : 3.

fypev-xTxTyi;, ov, ó, z. over de all. op het voorg. wd., die het verstand of de zinnen op een dwaalspoor brengt, de bedrieger, de verleider. Alleen Tit. 1:10.

lt;ppyv , Qpevós. 14, phir. Qpsvsi, oorspr. ~ to hatypxyna = het middenrif (lat. praecordia), dat het hart en de longen van de overige ingewanden afscheidt, en waarin door de ouden de voorname zetel van alle hoogere verstandelijke vermogens bij den mensch word geplaatst; van daar in het vervolg ook = de /.iel of geest, als het denkend beginsel in den mensch, de zin, in onderscheiding van 6 Hvnót, waardoor al datgene wordt uitgedrukt wat tot het gebied van den wil, de zich naar buiten openbarende levenskracht, behoort; in Plurali = het versland, hel inzicht. Alleen (tweemaal) I Kor. 14:20.

— In de samenstelling verandert (pfjv doorgaans in (ppuv, bijv. (rutypcw, (piS.ótypuv, en van daar ook Qpovéa. (ppóvi/zo;. z. aid.

fypi\'amp;a-u, -TTu. -Ijw, van i5 typi\'ï; dc ruwö^lijf-staande oppervlakte, bij/., van het water waar de wind op blaast en dat daardoor, tot hoog opstaande golven opgestuwd, een kil en huiverig aanzien heelt, van daar eig. = verstijven; over-dracht. = van schrik verstijven, ijzen, huiveren, sidderen. Alleen Jak. 2:19.

fypovsu, -ifVw, van fi fypyv z. aid., in \'talg. = bij zijn verstand of bij zijne / i n-nen zijn, z.ijn deukvermogen gebruiken, denken, a) in vorstandelijken zin = gedachten vormen, eeue meening, een gevoelen of inzicht hebben, a) absolute, 1 Kor. 13:11; met het oog op do meening die iemand van zich /.elven koestert. Hom. 12 : 3, 1 Kor. 4:0 (waar de lezing, echter, blijkbaar bedorven is; vgl. daarover en over do scherpzinnige con-jectuur van nonNEMAN tot herstelling van liet oorspronkelijk redebeleid v. n. saniiu iiakiii\'y/.kn a, h. I.); /3) ti = hoe ergens van denken, welk gevoelen zijn toegedaan. Mand. 28: 22; tlt; i/ttéf tivoq — hoe van iemand denken, Phil. 1 : 7; oüSh \'xhKo — van hetzel fde gevoelen zijn. Gal. 5:10; érffw? = oen ander gevoelen hebben, er anders over denken, Phil. 3 : 15; vvép Tivot = aan iemand gedachtig zijn en st/ tik = ergens aan denken, op bedacht zijn, Phil. 4:10; b) in zedelijk-praktischen zin a) = donken in de beteekenis van gezind zijn, zijne gedachten of zinnen zetten op, willen, bedoelen, streven, in spreekwijzen als: to uvtó of to ïv (J\'/joveTv = eensgezind zijn, 2 Kor. 13 : 11, Phil. 2:2; «AAjjAoi/; of èv «AAifAoi? = met of onder elkander, onderling, Rem. 12 : 10, 15 : 5; h Kvpia = in den lieer, d. i. als zijne belijders, Phil. 4 : 2; t/ = ergens in don geest mede bezig zijn, zich iets ten doel stellen, d. i. er naar streven, trachten, toCto — hiernaar, Phil. 2:5 (waar de Hoc. echter het Passiv. heeft, met toCto als Subject, in den zin van n a g e-streefd worden, het voorwerp van iemands streven uitmaken); tx rot fleoC = willen hetgeen God wil, Matth. 10:23, Mark. 8 ; 33; tx tij; crxpxilc, t* toC vrvsviixToi;

— zich in zijn streven richten naar hetgeen, h e t z ij door z i n n e n 1 u s t, of door den geest wordt ingegeven. Hom. 8:5;

= hoogmoedig gezind zijn, Rom. 11 : 20,


-ocr page 544-

Qpcvyftx.

532

a= vtlm^o^fovsio, waarvoor hot in sornm. Codd. gelezen wordt; vxip xxf S 5e7 = oen tc hoo-gon dnnk van zich zelven hebben, l\\om. 12:3; tx hiri\'yeia = tx èti Tiff y yi; (Kol. 3 :\'2) = aardschgezind zijn, Phil. 3; 111; tx avw = heme 1 sellgez.ind zijn, Koloss. 3 : \'2; |3; = in gedachte houden om iets to doen, ergens op letten, vtnéfxv = aan een dag denken om hem te onderhouden, te vieren, Hom. I i : 0.

(pfóv^i^x, aro;, ról van het vooig. wd., de gedachte of zin, in zedelijk-praktischen zin = de denkwijze of gezindheid, de bedoeling, hot streven, Hom. 8:0 (waar over do beteekonis der bijvoeging -ri)? o-xpxót;, tou kvsu-Harot z. op fyfovéa), 7, \'27.

lt;pp ó vy t i $, £W5, vt, van (fipovéu ■/.. aid., in\'t alg. = het denken, nn van daar a) = het verstand, het inzicht, ICfez. 1:8, waar het met Tospi\'x verbonden wordt; b) in zedelijk-praktischen zin = de denkwijze of gezindheid, bijz. hot verstandig beleid, de verstandigheid, het goede inzicht, in het regelen van zijnen levenswandel. Luk. 1 : 17.

fypóviiio;, ou, ó, vi, ~ov, tó, van ^ Qpyv z. aid., in \'talg. = verstandig, schrander, wijs, voorzichtig; a) in theoretisclien zin = kundig, verstand van iets hebbende,en daardoor in staat of bevoogd om iets tc beoor-deelen, 1 Kor. 10:\'15; vxp\' eaurffl = bij zich zeiven, d. i. in eigen oog. Hom. 11:25, 12: 10; --= met wijsheid of wetenschap toegerust, fv xfHTÏf — wijs in Christus, d. i. terzelfdertijd een belijder van Cbr. en wijs (naar de wereld), 1 Kor. 4 :10; b) in zedelijk-praktischen zin --- bedachtzaam, in zijne daden en go-dragingen, I.nk. 1\'2 : 12; in tegenstelling met nupós z. aid., Matth. 7:21, 25:2, 1, 8, 9; met «(ppaiv, \'2 Kor. 11 : i\'.); met kxkós, Matth. 24:45 (vgl. vs. 48); met xxépxiot, Matth. il) : 10; iu Comparativo ^poviiuirepoi;. Luk. 10:8, waarover de versterking van den Comparat. door inrép vgl. wineii\'s Gr. S. 215.

p ov i iiu s. Adverb, van het voorg. wd., verstandig, wijs, bedachtzaam. Alleen Luk. 10 : 8.

(Ppovintórspot, z. op (ppóvi/iOf.

fypovTt^cü, -i\'vu, van v *ppovTfc (v. cppovéoj z. aid.) het in gedachte bezig zijn met iets, en van daar de zorg, voorzorg of bezorgdheid, = zorg dragen, zijne zorgen wijden, nvi;. repi of i/TÉp rivot = voor of aan iets. Alleen Tit. 3 : 8, waar het echter een Inlinit. (vpofirTxaixi) na zich he(\\ft en de Genit. Kxhüv \'épym van dezen afhankelijk is.

(p p o v p é a, -ü, -yrrai, van o Qpovpós die op den uilkijk staat, de wacht, van daar intransit. = wacht houden, op do wacht staan; transit, a) = bewaken, wacht houden voor, bijv. tijv Tro\'/fv, om het ontkomen datruit te beletten,

2 Kor. 11 : 32; overdracht. = onder zekere hoede of toezicht stellen, vvè vo\'/xcv, Gal.

3 : 23; b) = beschermen, beschutten, behoeden, tegen dreigend gevaar, = bewaren, Phil. 4:7; ei\'t ti = voor iets, d. i. om deel aan iets te verkrijgen, 1 Petr. 1 : 5.

lt;p p v x it r u, -TTw, als Activ. alleen in de LXX on het N. T., in plaats van het bij de Grieken alleen gebruikelijke fypvxro-oizxi, Depon. Med.,= snuiven, brieschen, waardoor paarden hun vurig ongeduid te kennen geven, in t alg. = zich wild of woest aanstellen, razen, woeden, tieren. Alleen Hand. 4 : 25 (in een citaat uit Ps. 2:1 volg. do LXX).

Qpilyxvov, ou, tó, van (ppilya, ippuirru, verzongen, uitdrogen, dor maken, van daar = d roog hout, gew. in Plurali = dorre takken of rijzon, spaanders, bijz. om vuur aan te maken. Alleen Hand. 28:3.

(l\'puy/a, «c, i5. geogr. eigenn. van het Kl.-Azlatisch landschap Phrygië, dat in Groot-l\'hrygië en het meer noordwaarts aan den Hellespont gelegen Klein-Phrygië onderscheiden werd. Het eerste, waaraan wij in do berichten van het N. T. te denken hebben, werd ten oosten door Galatië en Lykaonië, ton westen door Mysië, Lydiö en Karië, ten noordon door Hithynië, ten zuiden door Pisidië begrensd. Tot de voornaamste plaatsen van Groot-Phrygië behoorden, mot Apa-mea, ook Kolosso, Laodicea en llieropolis, in welke steden zich rooils vroegtijdig eene Christelijke gemeente vestigde, doch dieniet lang daarna door eone aardbeving verwoest werden. Vgl. verder het Bijb Woordonb. Dl. Ill, biz. 111. Hand. 2 : 10, 10:0, 18:23.

cpvyxdeuu, -süru, van ó tyuyxt; (en dit v. Qetyu aid.) de vluchteling of balling, tot een maken, d. i. verbannen; ook intransit. = in ballingschap gaan. Alleen, als Variant, Hand. 7 : 29, waar door den Roe. en tisciiend. cpeilyu gelezen wordt.

ihi/ye AAoc, in vele Codd. ook lt;Igt; i/7 f A o« ge-schreven, gr. eigenn. Phygellus of Phygelus; zoo heette oen Aziatisch Christen die den apostel Paulus ontrouw werd, 2 Tim. 1 : 15.

Qvytj, i)?, v, van (pettyu z. aid., do vlucht, maar ook de verjaging of verdrijving, Matth. 24:20, Mark. 13:18.

411/A«Kif, ijt, ti, van (pvAxrirüj z. aid., het waken, op de wacht staan of wacht houden.


-ocr page 545-

\'l\'uhxkt^co.

\'bu?.-/!.

doch vorvolg. ook ■i) = de wacht, als handeling, in de uitdrukking: lt;fgt;tMiWs(V Qulxxxi; (ovor welke verbinding van het Verhum mot zijn Noinon conjng. vgl. echter wiNIcri\'s Gr. S. 201.) = de wacht houden, Luk. \'3 : 8; b) rnetonym. «) van de personen die de wacht houden, bij/, van krijgslieden = de wacht of wachtpost. Hand. 12 :10 ; (3) van den tijd die verlooiion moest, vóór dat do eene wacht door eene andere werd afgelost, = de wake, bij\'., eene der vier waarin de nacht verdeeld was = de nachtwake (vgl. op uteKrofofymix), Matth. 14:25, 24:43, Mark. 0:4«, Luk. 12:38; y) varl de plaats waar iemand bewaakt of in verzekerde bewaring gehouden wordt, = de gevangenis, do kerker, met Verba als püMeiv, Tiiévxi, nxpxSitóvxi elf enz., en in dezen zin doorgaans in Singulari, met of zonder Art., Matth 5 : 25, 14 : 3, 18 : 30, 25: 30 env., Mark. 6 : 17, 27, Luk. 3:20, 12:58, 21 : 12, 23 : 19, Joh. 3 : 24, Hand. 5:19 env., 8 : 3, 12: 4, 5, G, 10:23 env., I Petr. 3:19, Opénb. 2: 10, 20:7; ook wel in Plurali, zonder dat het Juist blijkt (gelijk bijv. Luk. 21 :12) dat het meerv. bedoeld is, Ihuid. 22 : 4, 20:10; in ruimeren zin = de verzamel- of schuilplaats, Openb. 18 : 2; S) in passiven zin van het lot om bewaakt of gevangen gebonden te worden, — de gevangenschap, 2 Kor. 6:5, 11 : 23, llebr. 11 : 30.

4.i/A akw , -/Vw, van het voorg. wd., gevangen zetten, in do gevangenis werpen. Alleen Hand. 22:19.

4lt;iiAaxTgt;)p(0v; ou, tó, eig. (z. WlNIin\'SGr. S. 87. f.) het Neutr. van (puMKTjfiot (v. cpuhxKTyf = z. aid.) bewakend, beschermend, als

Substantiv. oorspr. =de post of wach t post, d. i. de door eene wacht van krijgslieden bezette en daardoor verdedigde plaats, doch vervolg, ook in \'t alg. = hot behoed- of voorbehoedmiddel, bijz. de amulet. In hot N. T. heeten QvAaicTtifix de perkamenten banden of stroken (Thephillim), met eenigo woorden uit do wet beschreven, welke de .loilen, op grond eener letterlijke opvatting van pil. als l\'.\'xod. 13:9, 10, Dout. 0:8, 11 : 18, gewoon waren hij het bidden om het voorhoofd en den linkerarm Ie dragen, en die hun als \'t ware tot voorbehoedmiddel moesten dienen om de wel niet te vergeten, noch zich aan overtreding van een barer voorschriflen schuldig te maken. Met het oog op dit gebruik vertaalt men hot wd. doorgaans ad sensum door gedenkcedel. Alleen Matth. 23:5, waar wel bol opzettelijk breed maken der QuAxicTijfix be-rispt wordt, maar noch het gebruik daarvan op zich zelf wordt afgekeurd, noch ook sprake is van het bijgeloovig karakter dat dit gebruik later hij de Joden schijnt te hebben aangenomen, en ten gevolge waarvan do cpu^xxnipix werkelijk als amuletten gebezigd werden. Vgl. verder het Bijb. Wooidenb. 1)1 1. blz. 390.

tpvAx!-, «xo?, ó (ook vj) van het volg. wd., de wachter of wacht, de bewaker. Hand. 5:23, 12:0, 19.

(puaxrira), -ttw, -^ui, (volg. somni. verwant met vKx77u = v^xktsoi = blalfen), 1) inlransit. - : waken, wacht iIocmi, wacht houden, met het Nomen conj. (z. op (puaxxtj), Luk. 2 :8; 2) transit, a) = bewaken, nvx — ie ma uil, om hem het onlvlucbten te beletten. Hand. 12: 4, 23 : 35, 28 : 10, of om hem onder bedwang te houden. Luk. 8 : 29; rl ~ iets, om het te beveiligen, == ergens op passen, Luk. II : 21, Hand. 22:20; b) = bewaren, in den zin van in bescherming nemen en daardoor maken dat iels of iemand in zekeren toestand behouden en ongedeerd blijft, nva, Joh. 17 : 12, 2 Petr. 2: 5; mei een l\'raedikaalsaccusaliv., r/va r/, Jud. vs. 24; Ttvu, xtfó tivoc; = iemand voor iemand, opdat hij niet in diens macht valle, 2 ïhess. 3 : 3; x/, bijv. TrxfxQyKyv, 1 Tim. 0 : 20; (|/i/^i)V, Joh. 12 : 25; met bijgevoegde bepaling van den lijd hoe lang, bijv. eV; nvx v.népxv = tol op zekeren dag, 2 Tim. 1:12: c) = hoeden, behoeden, en van daar ixutiv 4\'v-Axttsiv = z i c h hoed e n, w a c bleu, in acht nemen, xtó tivo; = voor iels, 1 Joh. 5:21 ; in denz. zin bijz. ook in Medio QivlxTTSTixi, met Accusaliv. van den persoon of de zaak waarvoor men zich te wachten heeft. Hand.21 :25, 2\'riin. 4:15; ook met axo rivos. Luk. 12:15; seq. Vvx //ij = oppassen, toezien dal niet, 2 l\'etr. 3: 17; d) overdracht. = bewaren, handhaven, in acht nemen, bijz. van de voorschriflen eener leer of wet. Luk. 11 : 28, Joh. 12 : i7 (volg. TISCMKND.; de Uec. heelt niTTeua), Hand. 7 : 53, 10 : 4, 21 :24, Kom. 2:20, Gal. 0: 13, 1 Tim. 5 : 21; in denz. zin ook wél in Medio, Matth. 19 : 20, Mark. 10 : 20, Luk. 18 : 21 , op al welke pil. echter ook het Acliv. gelezen wordt.

(j?, verwant met to fyvlav (van fyuu 7,. aid.) hot van nature bijeen behoorende, hel geslacht, do soort, do vereeniging van enkelen tot eene burgerlijke gemeente of slaat, de stam of familie (tribus), als grondslag of grondvorm der meeste Orieksche stalen ; in hel N. T. a) de benaming de r stam me n die te zamen hel Israëlitische volk uitmaakten. Luk. 2 : 30, Hand. 13 : 21, Hom. 11 : 1, Phil. 3:5, llebr. 7 : 13, 14, Openb. 5:5, 7 : 4—8; xt SióSsxx fyvhal ~ de twaalf stammen.


-ocr page 546-

534

als benaming van liet geheele Fsraëlietische volk, ol\' van allen die door afkomst daartoe behoorden, Matlli. 19 : 28, Luk. \'22 : 30, .lak. 1:1, Openb. 21 : 12; b) in ruimeren zin, met toespeling op do Israëlietische stamverdeeling, van de over de gansclio aarde verspreide heidensche volken of volksstammen, = het geslacht, doch niet, gelijk ytvsz (z. aid.), in den zin van gelijkheid van leeftijd, maar van eenheid door afkomst, taal en samenwoning, en daarom vaak verbonden mot \\vw. als Aaeo\'c, ïövo?, enz., Matth. 24 : 30, Openb. 1:7, 5:9, 7:9, 11:9, 13:7, 14:6.

(ook wel cf\'i\'AAov geaccentueerd), ou, , van z. aid., het blad, bijz. in Plurali tx fyugt;J,x = de bladeren, hot loof, Matth.

21 : 19, 24 : 32, Mark. M : 13, 13:28, Openb.

22 : 2,

tfjupx/ix, xtot, tó , van fyvpxa = qvfu ik meng, kneed (droge en vochtige zelfstandigheden ondereen), van daar = het gekneede, het mengsel of kneedsel; van het door den pot-tebakker bereide leem = de klomp of leem-klomp, Uom. 9 : 21; van het meel, nadat het aangemengd en gekneed is, = het «leeg, \\ Kor. 5 : 6, Gal. 5:9; (ig. Rorn. 11 : 16, I Kor. 5:7.

(fiuirixót, 4. o\'v, van ^ 4)1/\'lt;r\'5 z.ald., natuurlijk, d. i. a) = overeenkomstig met de natuur, in overeenstemming mot hare wetten, en alzoo het tegenovergest. van hetgeen nxfit (pt/iriv geschiedt, het on- of tegennatuurlijke, Uom. i : 26, 27; b) = door de natuur, niet door kunst, gewrocht of geleerd, en dus van hetgeen natuurlijk is in tegenstelling met hetgeen kunstmatig of aangeleerd (te^uxoV, SiSxhtov) is, 2 Petr. 2: 12, waar de ét^oyx ^üx tcvouH lt;Puitik£ heeten, d. i. die geen anderen leermeester dan de natuur hebben, hun natuur of instinkt volgen.

Adverb, van het voorg. wd., langs den weg der natuur, i ns t ink t ma tig, van nature. Alleen .lud. vs. \'10.

fyvnóu. -ü. -ws-w, van gt;) (pvn; z. aid. en dan = tot natuur maken, doch ook = tpunxa — (pvirxai (van ii fyvux het geblaas, de blaaspijp of blaasbalg) ik blaas of blaas op, en dus insg. = opblazen; in het N. T. alleen overdracht. = opgeblazen, d. i. trotsch of ij del, maken, I Kor. 8:1; in Passivo (pveióonxi, -ovf-LXL, perf. vefyvTiunxi, aor. 1. hcpvriMÖifv — zich opblazen, opgeblazen zijn, d. i. zich trotsch verheffen en eene daaraan beantwoordende snorkende taal voeren, 1 Kor. 4:18, 10, 5:2, 13:4; vtréf tivos = zie.h roemend over- iemand uitlaten, kxtx tivos = tegen iemand, d. i. met benadeeling van iemand anders.

1 Kor. 4:0, bij welke pi. vgl. echter do Interpp. en winer\'s Gr. S. 342; ütö tivo; — zich door iets laten opblazen, tot trotsche zelfverheffing of grootspraak laten verleiden, Koloss. 2:18.

(pua-i;, eut, $, van fyuai z. aid., de natuur, d. i. a) de orde of wet waarnaar al het geschapene is ingericht, de natuurwet, a) inengoren zin van hetgeen met die wet overeenkomt, het natuurlijke, to xxtx (püj-iv, Uom. 11 : 21, 24, of daartegen strijdt, to nxfx (puriv, het tegennatuurlijke of onnatuurlijke. Hom 1 :26, 11 :24; (3) in ruimeren zin ook in \'t alg. van hetgeen door de menschen, als niet kunstmatig aangeleerd, tot die natuurwet wordt teruggeleid, als natuurlijk door hen beschouwd wordt, ofschoon zij, dit doende, misschien slechts natuurlijk noemen, wat het gevolg is van gewoonte (eene tweede natuur), opvoeding, beschaving, enz.; hiertoe behoort eene plaats als 1 Kor. 11 : 14, waar Paulus er zich op beroept, dat do natuur zelve (xirlj $ (pucrif) leert, dat de mannen kort, de vrouwen lang haar behooren to dragen; b) de hoedanigheden en eigenschappen, de aard, het karakter, waarmede iemand ofiets, door do eigenaardige inrichting van zijn wezen, of door do uiterlijke omstandigheden zijner geboorte of afkomst, oorspronkelijk is toegerust, zijne natuur, in welken zin in de eerste plaats in aanmerking komt het onderscheid in het N. T. gemaakt tusschen tpua-ig Qyp/uv en )5 «wdpaw/vi) (purii; Jak. 3:7, en tusschen laatstgenoemde en ^ üeTx (pvo-if, 2 Petr. 1 : 4; voorts do spreekwijze (pvrei — van nature, d. i. x) = van geboorte of afkomst. Gal. 2:15, vgl. Uom. 2: 27, waar i\\ ix cpüirsui; xxpoflvrrix =: d o voorhuid van nature, d. i. zij die onbesneden zijn, omdat zij van heidensche geboorte of afkomst zijn; (3) — van wezen, bijv. ol ij.ij (puirei hol — goden, die eigenlijk geen goden, maar iets anders (t. w. booze geesten) zijn. Gal. 4:8; y) — van aard, d. i. door aanleg en zin, in tegenstelling mot hetgeen iemand later geworden is, Efez. 2:3, waar de schrijver, ziende op den bedorven, zondigen toestand waarin zijne lozers mot hem vóór hunne toebrenging tot Christus verkeerd hadden, zegt: »ï//ev réxvx tyvrsi ipyiis — wij waren van nature kinderen des toorns, d. i. ons geheele zijn en doen was, vóór dat wij door den geest van Christus ziju verlicht geworden, van dien aard, dat wij Gods toorn op ons laadden (vgl. Uom. 1 : 18); J) = in gehoorzaamheid aan eene natuurlijke of ingeschapen aandrift, niet aan het gebod of voorschrift eenor wet, Uom. 2:14.

Quo-(oicrtc, eut, {), van tyvo-ióu z. aid., de


-ocr page 547-

tyursix.

535

opgeblazenheid, trotschheid, snoeverij. Alleen 2 Kor. I\'2 : \'20, waar over de beleekenis van den Pluralis vgl. winkh\'s Gr. S. 159.

fyvTelx, a?, v], van het volg. wd., eig. de planting of aanplanting, doch vervolg, ook == cpvrtv/iit = het geplante, d. i. de plant, het plantsoen. Alleen Mattli. 15: II!, waar hot Mg. van zekere leer, niet (gelijk sonnn. willen) van de verkondigers dier leer verstaan moet worden.

ipvTsilai, -evTi», in passive aor. 1. èQuTsvitiv, perf. KSipuTeviAXi, van to cpurói/ (v. (pt/to aid.) het gewas, do plant, van daar = planten, van afzonderlijke hoornen of andere gewassen, of van een boomgaard, Matth. 21 : 33, Mark. 12 : 1, Luk. 20:9, 1 Kor. 9:7; in Passive, Luk. 13:6, 17 : 6; fig. Matth. 15 : -13, waar de wasdom of voortgang eener godsdienstleer van haren oorsprong uit God afhankelijk gesteld wordt; absolute, om alleen de handeling van het planten te kennen te geven. Luk. 17 : 28, en voorts in de spreekwoordelijke uitdrukkingen 1 Kor. 3 : G, 7, 8.

tpvtn, -vrco, aor. 1. \'éfvirx, aor. 2. ecpvv, a) transit. = voortbrengen, doen ontstaan of opkomen, groeien, bijz. van gewassen en planten; in Passive, aor. 2. partic.

-eïra, -év, = voort- of opkomen, opgroeien, wassen, Lnk. 8:G, 8; b) intransit. in somm. tijdon van het Activ., bepaaldelijk in het Perf. vsipi/ita en don Aor. 2. e\'Qvv, doch ook wel in het Praes., ofschoon dit laatste tot do zeldzame uitzonderingen behoort en bij de beste Griekscbe prozaschrijvers nooit bet geval is, en zoo in het N. ï. «kw — op- of in de

hoogte schieten, llebr. 12 : 15. Vgl. winkh\'s Gr. S. 225.

iJiwAeo;. ou, c, de verblijf- of schuilplaats van in het wild levende dieren, = het hol, het leger, Matth. 8:20, Luk. 9:58.

4gt;wvt\'w. -ü, -i)Vw, van liet volg. wd., a) intransit. in \'talg. = een toon of klank voortbrengen, geluid geven, doch vervolg, meer bijz. a) van menschen = op luiden toon spreken, iets zeggen, uitroepen, en in dezen zin betzij in Partic., hetzij als Verb. fin. met andere Verba dicendi verbonden. Luk. 8:8, 54, •10:24, Hand. 10:18; versterkt door de bijvoeging van het Nomen conjug. of een zinverwant Substantiv. (vgl. winku\'s Gr. S. 200), bijv, (paivij jtsydty, Luk. 23 : 46, Hand. 10:28; xpat/yü //eyaAjl, Openb. 14 : 18; 0) van dieren = het bun eigen geluid voortbrengen, bijv. van den haan = kraaien, Matth. 20:34, 74, 75, Mark. 14 ; 30, 08, 72, Luk. 22 : 34, 00, 01, Joh. 13 : 38, 18 : 27; b) transit, tivx x) = iemand, door het noemen van zijn naam, of door het verheffen van do stom, tot zich roepen, Matth. 20:32, 27:47, Mark. 3:31 (waar ecluer verschil van lezing bestaat), 9 : 35, 10 : 49, 15 : 35, Joh. 1:49, 2:9, 4:16, 9:18, 24, 11:28, 18:33, Hand. 9:41, 10:7; xar\' \'óvo/xa = bij name. Job. 10:3; praegn. rax \'éx tivo? . iemand ergens uit roepen, d. i. om daaruit te komen. Job. 12 : 17; xurii — bij zich. Luk. 19: 15; /3) = iemand laten roepen om te komen, d. i. noodigen, als gast. Luk. 14:12: y) =: noemen, boeten, iemand met zekeren naam of titel toespreken, met de benaming in Nominative (vgl. over dezen Nominal, tituli WINEn\'s Gr. S. 164), Joh. 13:13.

4iwvt), gt;gt;{, i5, a) = het geluid, do toon of klank in \'talg., en in dien zin x) van geluidgevende voorwerpen, als van muziek-i nstru-menten, bazuin, cither, enz., Matth. 24 : 31, 1 Kor. 14 : 7, 8, Openb. 8:13, 14:2 (vgl. 18: 22, waar van do spelers en zangei\'s zelve sprake is, in plaats van do instrumenten waarmede zij bot goluid voortbrengen of hunnen zang begeleiden) ; CSxtuv = hot rniscben van wa-ter stroom en, Openb. 1 :15, 14:2;Toi/ xvinou — bet suizen van den wind. Job. 3: 8 (vgl. I tand. 2 : 6); (3fovTi5; Pfovrüv, = het ratelen van den donder of van donderslagen, Openb. 6:1, 14:2, 19:0; tüv irnpiyuv = bet goruisch der vleugelen, Openb. 9:9; xfnxruv = het gedrnisch of geratel van wagens, Openb. 9 : 9; /ii/Aou = liet klapperen van den molen, Openb. 18:22; hiertoe kunnen ook gebracht worden uitdrukkingen als ^pet/vij vuuJjiou kxi — bruiloftsgezang of gejuich, Openb. 18 : 23 (vgl. Joh. 3 : 29), en tpaivii toAAoC = bet eigenaard i g s t e m m e ugo r u i s c b een er t a 1 r ij k e schare, Openb. 19:6 (vgl. 5: 11); f3) van dieren, doch vooral van redelijke wezens, om ver-scbillonde meer of niin onbestemde geluiden te kennen te geven die door hen voortgebracht of veroorzaakt worden, en in dien zin bijv. = bel geschrei, gejammer of gekerm, Matth. 2:18; (puvii lieyxhy = oen luide kreet. Mark. 15 : 37; = do roepstem, 1 Thess. 4 : 16; in Plurali (pai/ — geroep, geschreeuw, van eene verwarde menigte, Luk. 23:23; voorts met den Genitiv. van Substantiva die een zeggen of spreken te kennen geven, om bet geluid, den klank, aan te duiden, door het gehoor daarvan waargenomen, bijv. x7TX7iJ.oil, Luk. 1 :44; twv, llebr. 12 : 19; ook kan hiertoe gebracht worden do uitdrukking: tycovy of tv neyxAy (of nerx fuvijs /tsyxAiii) = op luiden toon.


-ocr page 548-

536 Qmi;.

luidkeels, overluid of met luider stem, bij Verba van zeggen, prijzen, verkondigen, vooral van roepen en uitroepen, als ce\'rjstv, ivcepaSv, avxKfd^eiv, (3o2v, So%a%siv, eiVeïv, xyfii/ra-siv, Kpx^eiv, Kpavya^eiv, héyuv, (pwveTv, Matth. 27 : 4G, 50, Mark. -I :26, 5:7, Luk. 1 :42, 4; 33, 8:28, 17:-15, 19:37, 23:40, Joh. 11 :43, Hand. 7 : 57, 60, 8:7, 16:28, 26:24, Openb. 5:2, 12, 6:10, 7:2, 10, 14:7, 18:2, enz.; — b) = de stem, cc) in abstracten zin als de spraak of het spraakvermogen, doormiddel waarvan do mensch in gearticuleerde klanken zijne gedachten mededeelt, in uitdrukkingen als: iv avfl/KÓTroi\' Qiiivy = met eene mensche-lijke stem, 2 Petr. 2:16, vgl. lleov (pavtj Hand. 12 : 22; olifiiv Qmijv = de stem verheffen, hardop zoggen. Luk. 11 :27, 17:13, Hand. 2 : 14, 14 : 11, 22 : 22; met de bijvoeging tt/io; tov hóv, van biddenden die hunne stemmen paren. Hand. 4: 24; lt;pavij = het stemgeluid, de iemand eigen toon van spreken, waaraan zijn persoon of tegenwoordigheid herkend wordt. Job. 10 : 4, Hand. 12 : 14; = de aan velen eigene spraak, d. i. de taal of tongval, 1 Kor. 14:10, 11; fig. aMamp;lt;rcrei\\i rtjv Qavijv uvrov = zijne spraak veranderen, een anderen toon aanslaan. Gal. 4 : 20; metonym. staat tyuvvi in de plaats van hem die de stem voortbrengt, den sprekenden persoon, Hand. 11 : 9: airsxpi\'Hy.. = de stem antwoordde, vgl. vs. 7; Openb. 1:12: /SAeTsii\'r^v = ik keerde mij om, om de stem te zien; (3) in concreet-pasiven zin, als het door middel der spraak voortgebrachte woord, het gesprokene, Joh. 5: 25, 28, 37, 18: 37, Hand. 13: 27,22:14, 24: 21; hiertoe behooren ook in \'t alg. de pil. waar gewaagd wordt van eene stem die uit den hemel of van Gods wege, bijv. door een profeet als Johannes de Dooper, tot de menschen komt, en waarvan de inhoud al of niet wordt medegedeeld, Matth. 3:3, 17, 17:5, Mark. 1 : 3, 11, Luk. 3:4, 22, Joh. 1 : 23, 12 : 28, 30, Hand. 9:4, 7, 26:14, 2 Petr. 1:17, 18, enz.

lt;pü(, (purdf, to\', sgtr. uit ro (pad;, van (peéa = (pechu lichten, schijnen, van daar = het licht, a) in physischen zin, a) in \'talg., zonder nadere bepaling van soort, Matth. 17:2, Hand. 12:7; in tegenstelling mot ki/J o-xoVos, Joh. 11 : 10, 2 Kor. 6:14; toO ovpxvou = een

licht van of uit den hemel. Hand. 9:3, vgl. 22:6, 9, 11, 26:13; veipsAii (purói; = een lichtwolk, Matth. 17 : 5 (volg. de lezing van somm. Codd.; de Ree. en tischend. lezen tpursivif); 13) van het licht of den gloed door verschillende

(püi;.

lichtgevende voorwerpen uitgestraald, als het licht der zon, Openb. 22:5 (indien ^A/ou daar echt is); het lamplicht. Luk. 8 : 16, Openb. 18:23; metonym. van die voorwerpen zelve, als van de zon. Joh. 11 : 9, waar zij (pa/f tov kótiiou heet; van een lamp, fakkel, kaars, of iets derg.. Hand. 16 : 29; ook wel van het vuur. Mark. 14 : 54, Luk. 22:56; hiertoe behoort nog Jak. 1 : 17, waar God 6 Trserijp tmv ipdrav genoemd wordt, d. i. de Vader (schepper) der hemellichten; b) figuurl. wordt lt;püt gebezigd als het beeld der openbaarheid in spreekwijzen als: e/Veïv ti \'ev rift lt;paiTi\' — iets openlijk zeggen, er voor uitkomen, Matth. 10: 27; axoCerxi\' ti tv tm tpwTi\' = iets wordt in het openbaar, d. i. door en overal, gehoord. Luk. 12:3; \'épxarQcci irpig to (pcSg = tot of voor het licht komen, zich openlijk vertoonen gelijk men is, met zijne gevoelens en plannen voor den dag komen. Joh. 3:20, 21, waar het staat tegenover ^;o-e7v to (püg = het licht schuwen, de bekendheid of het onderzoek vreezen; vgl. nog Efez. 5 : 13: n-Sv to (pavepoó/xevov epüf \\7Tt = al wat openbaar of bekend gemaakt wordt, is licht, dat kan niet meer ontkend of geloochend worden, dat ligt voor ieders beoordeeling bloot; c) in overdracht.-geestelijken zin staat (pui, in tegenstelling van ^ a-KOTi\'x z. aid., als het beeld van waarheid en reinheid en van het daaraan verbonden zalige leven; van daar «) in absoluten zin van God, wiens wezen 1 Joh. 1 :5 beschreven wordt met de ww.: ó hog (pug ia-Ti = God is licht, terwijl vs. 7 van Hom gezegd wordt dat Hij in het licht is, evenals 1 Tim. 6 : 16 dat Hij een ontoegankelijk licht ((püs iirpfaiTOii) bewoont, om te kennen te geven dat niets onwaarachtigs, onreins of onheiligs tot hem kan naderen, of als met Zijn wezen verbonden gedacht kan worden, vgl. ook 1 Petr. 2:9; /3) van Christus, als dengene die gekomen is om, door het hem inwonende licht van waarheid en reinheid, de wereld (ook de heiden wereld. Luk. 2:32) te verlichten on te zaligen, en die daarom naar zijne werkzaamheid wordt aangeduid of zich zeiven kenmerkt als een licht, of aan wiens komst wordt toegeschreven, dat een heillicht voor de wereld is opgegaan, in benamingen als: cpüi;

TÜV CCvUpwTTCllV, TO lt;pÜf T0 CCfyUlVÓV, T0 lt;püg TOU

KÓcrpov, Joh. 1 : i, 5, 7, 8, 9, 3 : 19, 8 : 12, 9:5, 12:35, 36, 46, en voorts op pil. als Matth. 4:16, Hand. 26 :18, 23, 2 Kor. 4: 6, Efez. 5 : 8, Koloss. 1:12, 1 Petr. 2:9, 1 Joh. 2:8; y) van de engelen als door het licht bestraald dat van God uitstroomt, en daardoor zijner waarheid en


-ocr page 549-

tycomyp.

Xixipco.

537

reinheid deelachtig, 2 Kor. H:ii, waar de verbinding van Hyye^oi; met don Genitiv. van cpag wel naar analogie van hebraïseerende verbindingen als v/oi (pbjTÓg, réxvx (pairói; en derg. (vgl. winer\'s Gr. S. 213) zal moeten verklaard worden; J) van menschen, voor zoover zij óf zeiven geestelijk verlicht zijn, d. i. de waarheid verstaan en zin of vatbaarheid voor haar hebben, Matth. 6 : 23, Luk. 11 : 35; óf dienovereenkomstig hunnen wandel inrichten, d. i. zich gedragen als kinderen dos lichts. Luk. 16 : 8, Joh. 12 : 36, Efez. 5:8,1 Thess. 5 : 5, 1 Joh. 1 : 7, 2:10, waartoe ook behoort dat zij aandoen: rx \'dv^ce tcB (purói;, Rom. 13: 12, vgl. op ÉkrAov; óf op hunne beurt een licht voor anderen zijn, en zoo van Johannes den dooper. Joh. 5 ; 35; van Paulus als apostel der heidenen, Hand. 13 : 47; van den Jood om het licht dat hij boven den heiden vooruit had, Uom. 2:19; van don leeraar en dienaar van Christus, Matth. 5:14, 16, 6:23.

tpua-rjp, tifof, 6, van het voorg. wd., of van ipua-Hu — (paivu z. aid., die licht geeft of verspreidt, verlicht, in Plurali o/ (fnaorijpee = de hemellichten, de sterren, en in dozen zin fig. Phil. 2 : 15; = het licht, dat in het nieuwe Jeruzalem de plaats der zon vervangt, Openb. 21 :11, vgl. de wette a. h. 1.

(pcof-tpdpoi, ou, o, -ov, tij, van to Qüs z. aid. en (pspco z. aid., licht brengend, licht gevend; substantive é (puvtpiSpoi;, scil. aervif, = de morgenster. Alleen 2 Petr. i : 19, waar, met het oog op de toekomst dos lleeren die alles verklaren zou, het opgaan der morgenster, als de aankondiging daarvan, tegen het schemerlicht waarmede men zich nu nog vergenoegen moest wordt overgesteld.

Qiotsi ii6gt;), óv, van cpüg z. aid., licht, verlicht, Matth. 6:22, 17:5 (waar, voor tpareivit, in somin. Codd. (purói; gelezen wordt), Luk. 11 : 34, 36.

(par/^ai, -(Vw, att. -icS (Openb. 22:5), van lt;püg, tpaiTÓi;, z. aid., a) intransit. = lichten, schijnen, èv/ nvx — over iemand, Openb. 22 : 5, (volg. tisciiend.; de Ree. laat ètt/ veg, waardoor deze pl. bij de anderen behoort); b) gew., en zoo ook overal elders in het N. T., transit a) = verlichten, beschijnen, in eig. be-teekenis tivx en t/quot;. Luk. 11 :36, Openb. 18:1, 21 : 23; overdracht, tivx 5= iemand tot kennis der waarheid brengen. Joh. 1 : 9; in Passive, , aor. 1. ètpar/iróiiv, perf.

veipcÓTia-nxi, Hebr. 6:4, 10 : 32; synekdoch. KetpuTiTnévoi otyiahitoi\' = verlichte oogen, Efez. 1 : 18; = 1 e e r e n, doen inzien, Efez. 3 : 9; |3) = toelichten, in het licht stellen, aan het licht brengen, van hetgeen verborgen was, t/. 1 Kor. 4:5,2 Tim. 1 : 10.

Q ut ia-póf, ou, é, van het voorg. wd., het verlichten, in het licht stellen, in het N. T. alleen overdracht. = do verlichting, mot Genit. subj. of auctoris, roü euxyyeA/ou = do verlichting die het evangelie werkt, 2 Kor. 4:4; met Genit. apposit., ryg yvurewi rijs tou éeov

kts — de verlichting die bestaat in de kennis van do heerlijkheid Gods enz., 2 Kor. 4 : 6.


X.

Xa/pw, fut. med. (hellenistisch

voor het fut. act. bij oudere schrijvers

in gebruik, vgl. winer\'s Gr. s. 83), aor. 2. ixépiv (door velen, doch ten onrechte, vooreen aor. 2. pass. gehouden; -yv voor -mi naar analogie der Verba op -in\', z. passow in v.), a) = zich verheugen, verblijden, vergenoegd, blijde of verblijd zijn, «) absolute. Luk. 22:5, Rom. 12:15, 1 Kor. 7:30, 1 Thess. 5: 16, enz.; naast zinverwante Verbaals: «yaAAiaa. Matth. 5 : 12, 1 Petr. 4 : 13, Openb. 19 : 7; eiQfahopai, Luk. 15:32; rxifrxu. Luk. 6:23; (rvyxalfw nvt, Phil. 2 :17, 18; overgesteld tegen xWw, Qpvivéw, hvKouiteti, Joh. 16; 20, 2 Kor. 6 : 10; versterkt door M\'m, Luk. 23 : 8, 3 Joh. vs. 3; door de verbinding met hot Nomen coujug..

hetzij in Accusat. als: Matth. 2 : 10, hetzij in Dat. als; Joh. 3:29, 1 Thess. 3:9, (vgl. winer\'s Gr. S. 413 en op ayaTaw); het Particip. in No-minat. bij een Verbum flnit. == vroolijk, verheugd, vergenoegd, met blijdschap, Luk. 15 : 5, 19 ; 6, 37, Hand. 8:39, vgl. Kol. 2:5, waar de constructie eenigszins anders is (z. over de verbinding aid. van xxlpm met oen tweede Particip., Pasttuv, = met blijdschap ziende, winer\'s Gr. S. 416); daarentegen zelf als Verbum finit. bij een Particip. waardoor de stof der blijdschap wordt uitgedrukt = daarover zich ver-Ij 1 ij den, d a t enz., bijv. Joh. 20 ; 20: ixxpytrcfj...

iSÓVTSt TOM Kupiov = z ij v o 1\' b I ij ll (1 ll (! 11 zich dat zij den Heer zagen, of den Heer te zien, vgl. Mark. 14 : 11, Hand. 13 : 48, Phil.


68

-ocr page 550-

XxXxo-hifixvov.

538

Xxhtx^a.

2 : 28; (3) geconstrueerd met Praeposities, als: èt/ rm = ergens over, Matth. i8;13, Luk.

1 : 14, Hand. 15 : 31, 1 Kor. 13 : 6, -16:17, 2 Kor. 7 • 13; = over iemand, Hom. 10 : 19, Openb. 11 :10; \'év tlt;v; = ergens in, Phil. 1 : 18, Koloss. 1 : 24; èv rovra.. . \'dn = daarover dat, Luk. 10 : 20; h Kvpty = in den Hoer, d.i. door de geestelijke gemeenschap met Hem, Phi]. 3:1, 4:4, of: als zijn belijder, zijn dienaar, Phil. 4 : 10; rivo; = wegens of over iemand, 2 Kor. 2:3; Six nvee =- om iemands wil, Joh. 11 : 15; /xstx tivos = in iemands vreugde deelen. Hom. 12:15; met Conjuncties, als: \'drt = zich verblijden dat, Luk. 10 : 20, Joh. 11 : 15, 14 : 28, Hand. 5: 41, 2 Kor. 7:9, 10, Phil. 4 :10, 2 Joh. vs. 4; tfrav, 2 Kor. 13 : 9; de stof der blijdschap kan ook door den Gen. abs. van oen Particip. worden uitgedrukt, 3 Joh. vs. 3; of door den Accusat. van hot Neutr., bijv. to cevré = ook daarover, om dezelfde roden, Phil. 2 : 18; — b) bij groeten en zegenwenschen werd de Impe-rativ. xxlfe, xceipers, zeer vaak gebruikt om te kennen te geven dat men iemand het goede toe-wenschte == veel genoegen! veel heil! of heil u! wat dan in de taal van het dagelijksc.h verkeer zooveel beteekendo als: wees gogroetl en in dezen zin in het N. T. Matth. 20:49, 27: 29, 28: 9, Mark. 15:18, Luk. 1 : 28, Joh. 19 : 3; van daar de uitdrukking: xcttpem Asyw tivI = iemand met den gebruikelijken groet toespreken, hem groeten, verwelkomen, of bij het afscheid vaarwel zoggen,

2 Joh. vs. 10, 11; héyu wordt echter in den regel weggelaten, en zoo bijz. in den aanhef van brieven, waar do toegesproken persoon in Dativo voorop wordt geplaatst, en dan kau worden overgezet door: heil! of: mijnen groet! Hand. 15 :23, 23:20, Jak. 1:1.

Xahu^ct, gt;)?, doorgaans afgeleid van het volg. wd., dus eig. wat losgelaten wordt of neder-valt, de hagel, Openb. 8:7, 11:19, 16.:21.

yv x ?. x x,, (over het Fut. met cc z.

BUïTMANN\'S Gr. § 95. Anm. 8), aor. 1.

perf. pass. , aor. 1. (als

\'t ware van , wat niet bestaat), a) eig.

= loslaten, vieren, laten schieten; to o-xeCo? (vgl. op dit wd.), Hand. 27 : 17; b) = af- of nederlaton, rl en tlt;v«. Mark. 2 : 4, Hand. 27 : 30; to J/xti/ov = het net (van het schip af in zee) nederlaton, d. i. uitworpen, schieten, Luk. 5:4, 5; t;v« Iv trnuflii, sv aap-yxvy — iemand in een korf of mand. Hand. 9:25, 2 Kor. 11 :33.

X«a5c!(oc, ou, 6, Nomen gentile van onzekere afleiding, de Chaldeër, de inwoner van het landschap Chaldea in Midden-Azië, over welks ligging, afwisselende grenzen en verdere geschiedenis vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 175 vv. In het N. T. wordt van het land der Chaldeërs gewaagd: Hand. 7:4 (vgl. Gen. 11:28, 31).

xahsiróf, ij, óv, van drukken, ver

drukken (evenals xa-rpxTni van uttpccttu), zwaar, m o e i e I ij k , bezwaar vol, xccipol = t ij d e n van druk, 2 Tim. 3:1; van personen = lastig, onhandelbaar, boos, kwaadaardig, Matth. 8:28.

Xuhiv-uy uy éa, -Si, -jjo-a , van het volg. wd. en ft ayoiyvi do leiding (van \'iyu z. aid.), met den toom of teugel leiden, besturen; overdracht. = in toom of in bedwang houden, beteugelen, tijv yAwo-o-av, Jak. 1 : 26; \'óKov to a-óliix. Jak. 3:2.

off, i, de toom of teugel, waarmede men paarden bestuurt en in bedwang houdt, Openb. 14 : 20; synekdoch. bijz. het daartoe be-hoorende gebit, Jak. 3:3.

Ak£05, éx, on, sgtr. %«Axo5«, t), oüv, van ö z. aid., koperen, bronzen, meta

len, d.i. uit koper, brons, of in \'talg. uit eenig metaal vervaardigd. Alleen Openb. 9 : 20.

Xx^Keuf, £w;, i, van o %«Ax^ z. aid., de werkman in koper of brons, de koperslager, doch ook in ruimeren zin == de werkman in allerlei metaalsoorten, de smid of ijzersmid, en zolls de goudsmid. Alleen 2 Tim. 4:14.

%«Ax»j$wv, 0V05, o, de chalcédon, benaming van een halfdoorschijnend edelgesteente, hemelsblauw, doch met andere kleuren geschakeerd. Openb. 21 :19, waar echter ook xxpx^iiv (z. aid.) gelezen wordt.

Xxhm\'ov, ou, tó, = to j;a!AK£lt;ow. eig. het Neutr. van ^«a*£/o« (van o ^«Axrf? z. a\'id.) koperen, en van daar in \'talg. alles wat van koper gemaakt is, koper goed, bijz. koperen huisraad, vaatwerk, ketels, pannen, enz. Alleen Mark. 7 :4.

XxAko - h xvov, ou, tó, een wd. vau onzekere afleiding en beteekenis; volg. somm. van ó %«A(c^5 z. aid. en tu\'flxvov, d. i. het gebergte van dien naam en dus zooveel als Libanon-met aal; volg. andd. van o ^aAxo\'c en het hebr. ]27 wit, glanzend of gloeiend zijn, en dus = blinkend of wit gloeiend koper; volg. nog andd. van o ^aAxiJs en A£//3w gieten, A£/\'/3o^alt; vlieten, en dan = eene samengieting of samensmelting, d. i. eene soort van compositie of verguldsel; Suidas schrijft; ^aAxoA/^avo/ £T5o? faéxTpou Ti^iiiTepov xft/o-oö, zoodat wij aan eene soort


-ocr page 551-

Xx^xd?.

Xxpxl;.

539

van barnsteen zouden te denken hebben. Openb. 1:15, 2 :18.

XxMiót, oS, é (volg. somtn. verwant met Xaï-xai, van wege de rekbaarheid van het koper), het metaal, bijz. het koper, bet brons, Openb. 18 : 12; metonym. van al wat uit koper gemaakt is, 1 Kor. 13 : 1, waar het naast

staat en wij dus her. naast aan een koperen muziekinstrument, en wel, om zijne verbinding met i)Xquot;v\' aan oen bazuin of ander instrument van schellen klank te denken hebben; = kopergeld, Matth. 10 : 9, Mark. G : 8, 12 : 41, op welke laatste pl. men ook wel aan eeno bepaalde koperen munt van geringe waarde gedacht wil hebben.

Xuhxov s, gt;), ovv, in Plurali -o?, -ca, -2, z.

op

Xunai\', volg. somm. van een verouderd of de aarde, en dus verwant met

de grond of bodem (vgl. het lat. humus, humi), plaatsbepalend Adverb, dat eig. in beteekenis met bet lat. humi overeenkomt, doch ook wel bij Verba die eene beweging of richting naar beneden aanduiden (met het oog op de daarop volgende rust) = XetpZ^s = op de aarde, op den grond, met KTiiu, Joh. 9: 0; = op den grond neder, ter aarde, met tt/ktu. Joh. 18:6.

Xxveedv, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Kanaan (hebr. ]^^), volg. Gen. 10:6, 15 env. een zoon van Cham en kleinzoon van Noach, de stamvader der verschillende volken die de landstreek tusschen de Jordaan en de Middell. zee bewoonden, voordat een gedeelte daarvan door Israël veroverd werd; naar hem heet deze landstreek het land Kanaan (yij X«v««v), bij welke benaming wij óf in uitgebreideren zin aan hot geheele kustland, van de Arabische woestijn tot eri met den Libanon, óf meer in het bijzonder aan het door de Israëlieten bewoonde gedeelte, óf ook, in onderscheiding hiervan, aan het noordelijk van Palestina gelegen Fenicië, dat in de macht der Kanaanieten gebleven was, te denken hebben. In het N. T. wordt van het land Kanaan zonder bepaalde aanduiding van grenzen gewaagd Hand. 7 : 11, 13 : 19. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 306 env.

X xvav aï o e, ulx, a/ov, Nomen gentile van het voorg. wd., de Kanaaniet, kanaanie-tisch of kananeesch, d. i. afkomstig uit het land Kanaan, d. i. Fenicië of Syrofenicië, vgl. op Alleen Matth. 15:22.

Xctfu, ag, ft, van %ai\'pa, z. aid., a) = de vreugde, blijdschap, zaligheid, x) in \'t alg. als de aangename gewaarwording die iemand ondervindt als hem iets goeds of welgevalligs bejegent, en alzoo tegenovergesteld aan i5 AtunJ z. aid., Joh. 16: 20, 21, Hand. 8 : 8, 13: 52, 3 Joh. vs. 4 enz.; aan xxt^six z. aid.. Jak. 4:9; i-ieric Xxfx(, èv Xquot;^- = met blijdschap, met een vroolijk gemoed, met lust et. opgewektheid, Matth. 28:8, Luk. 10:17, Rotn. 15:32, Hebr. 13: 17; imtx xxpxi ook wol win of meer adverbialiter = b 1 ij te moede, volgaarne, Matth. 13 : 20 en de parall. pil., Hebr. 10 : 34; xno xi»; = v a n vreugde (t. w. iets doen), Matth. 13 : 44, Luk. 24 : 41, Hand. 12; 14; xquot;?^ ■xoiüv tivi — iemand blijdschap verschaffen, aandoen. Hand. 15:3; Irr.\'ti (vgl. over dezen Genitiv. kühner\'s Gr. H. § 517. 2.) = iets is een bron of oorzaak van vreugd, Hebr. 12:11 j over de verbinding van X«px als Nomen conjug. met xquot;\'\'/® z- opditwd.; f3) bijz. in godsdienstigen zin van de b 1 ij dschap, die uit het geloof in God ontspringt, Rom. 15 : 13, 2 Kor. 1 : 24, Gal. 5 : 22, Phil. 1:4, 1 Joh. 1 : 4, 2 Joh. vs. 12 enz.; deze blijdschap wordt door Jezus ij y £/•quot;) genoemd, omdat zij den grondtoon zijner gemoedsstemming uitmaakte. Joh. 15 : 11; zij heet, naar de bron waaruit zij ontspringt: xxfx T\'(? vhTeait, Phil. 1 : 25; Trvev/xxros xyfou, of iv TrteüfJLXTi ccyi\'ip, hetzij omdat de b. geest als bewerker (auctor primarius) dier blijdschap geducht werd, of omdat men haar wilde kenmerken als door dien geest geheiligd. Hom. 14:17, 1 Thess. 1:6; b) metonymisch wordt gebezigd x) van datgene zelf wat stof tot vreugde geeft = een blijde zaak, een blijde gebeurtenis, Luk. 2 : 10, Jak. I :2; (3) = het vreugdefeest, Matth. 25:21, 23; y) van personen die gezegd worden iemands vreugde, d. i. hem tot vreugde, te zijn, Phil. 4 : 1, 1 Thess. 2:19, 20.

xxp xy px, xto;, tó, van Ik snijd,

kerf, groef, graveer, van daar a) = het snij-of beeldwerk, in hout, metaal of steen, in welken zin bet echter bij de Classici niet schijnt voor te komen. Hand. 17:29; b) = het ken-of merkteeken, de stempel, Openb. 13 : 16, 17, 14 :9, 11, 15 : 2, 16 : 2, 19:20, 20: 4.

XxpxKTvip, ïf/jos, o. van x^pxraui vgl. op het voorg. wd., eig. het werktuig waarvan de kunstenaar zich bedient om figuren te snijden, stempels te graveeren enz., gewoonl. echter metonym. van do door hem vervaardigde afbeelding, en van daar = de afdruk, het afdruksel of afbeeldsel. Alleen Hebr. 1 :3.

Xxpx%, xxoi;, (S en i5, van z. op

Xxp»yiJ.x, eig. de afgesneden of spits toegesneden paal, gelijk in den krijg gebezigd wordt tot het


-ocr page 552-

540 Xapl^ofiott.

Xaptq.

maken van palissadeeringen, doch vervolgens ook bij wijze van Collectiv. = de palissade, het paalwerk, en in nog ruimeren zin van het geheele vijandelijk werk dat daardoor verdedigd wordt = de wal, de verschansing, het verschanste legerkamp. Alleen Luk. 19:43.

Xeept^onat, -tiro{j,Ki (att. -lovnxi), aor. 1.

Depon. Med. itiet perf. pass.

(KTiiXi in actieve, en aor. i. pass. ixctflrriyj en fut. pirllyilt;ron«i in pass. heleekenis, van gt;) %^p/{z. aid., in \'talg. = aardig, welwillend zijn jegens iemand (ruit), hem iets aangenaams zeggen of doen, hem te wille zijn; met Accusativ. van de zaak, a) rm\' ti, a) = iemand met iets begunstigen, aan zich verplichten, genoegen doen, hem uit genegenheid en gaarne iets geven, schenken, verleenen, mededeelen. Luk. 7 ; 21, Rom. 8 : 32, Gal. 3 : 18, Phil. 2 :9; in Passive, 1 Kor. 2:12, Phil. 1 :29; /3) waar het eene zaak betreft die men van iemand kan eischen of terug vorderen, = schenken in den zin van kwijtschelden, van zijne aanspraak vrijgevig afstand doen, bijv. eene geldelijke schuld, Luk. 7:42 , 43; bijz. in overdracht, zin = vergeven, t. vv. eene overtreding waardoor iemand een onrecht jegens ons begaan hoeft, en alzoo in zedelijken zin onze schuldenaar geworden is, iets bij ons heeft goed te maken, 2 Kor. 2:10, 12:13, Koloss. 2 : 13; wordt do overtreding niet met name genoemd, dan staat xceP\'X0l\'tcquot; dezen zin ook wel absolute, of alleen met den Dativ. van den persoon die do overtreding begaan heeft = ons vergeven, d. i. vergevensgezind zijn of zich betoonen jegens iemand, 2 Kor. 2:7, Efez. 4:32, Koloss. 3:13; b) tiv( tivx = iemand uit gunst aan iemand schenken, d. i. x) = iemands verzoek of bede inwilligen door bijv. zeker persoon, wiens behoud hij wenscht, in vrijheid te stellen of aan doodsgevaar te ontrukken. Hand. 3:14,27:24, Philem. vs. 22; (3) in tegonovergestelden zin = aan iemands verlangen voldoen door zeker persoon, wiens verderf hij zoekt, aan zijne ongenade prijs te geven, Hand. 25:11, 16.

Xxpiv, eig. de Accusativ. absolutus van het volg. wd. (vgl. winer\'s Gr. S. 412.), als Adverb, bij wijze van Praepositie met den Gen it. (winer\'s Gr. S. 418) — het lat. alicujus gratia, in gratiam alicujus = ten behoeve of ten gunste van iemand of iets, doch vervolg, ook eenvoudig = om, van wege, om-wil, bijv. tüv nxfx-(2xlt;reuv — om der overtredingen wil, Gal. 3:19, vgl. 1 Tim. 5:14; xépSov;, üfyetetxt xipiv = om des ge wins, des voordoels wil, Tit. 1 : 11, Jud. vs. 10; toutou xfyiv — daarom, om die reden, Efez. 3:1, 14, Tit. 1:5; oZ xxptv — waarom, weshalve. Luk. 7 :47; staat doorgaans voor, doch ook wel

achter den Genit., bijv. r/vo; = om wat

reden, 1 Joh. 3 :12.

ixo?, Acc. xamp;pw (doch ook %iipiTX, gelijk hier en daar insomm. Codd. gelezen wordt, vgl. Hand. 24 : 27, 25 : 9, .lud. vs. 4), gt;5, van Xcti\'pa z. aid., in \'talg. alles wat vreugd verschaft, aangename gewaarwordingen wekt, genoegen doet, en van daar 1) als hoedanigheid of eigenschap, a) = de bevalligheid, Ii efe 1 ijk-heid, bekoorlijkheid, innemendheid, waardoor iets of iemand bij anderen zich aanbeveelt; in dezen zin in het N. T. slechts enkele malen, als: Luk. 4:22, waar Kóyoi tij? (vgl. over dezen Genit qualitativ. kiihner\'s Gr. § 517. 2. Anm 2) = Mym pjap/evre; = liefelijke, wegslepende woorden; Koloss. 3 : 10, 4:6, waar Iv xzpin (op de eerste pl. als Adverb., op de tweede bij wijze van Adjectiv. aan oen Substantiv. toegevoegd) = op liefelijke wijze, liefelijk; somm. brengen hiertoe ook do uitdrukking Sidóvxi nvt, Efoz. 4 : 29, doch in strijd met het spraakgebr., vgl. meyer a. h. 1.; b) = de gunstige gezindheid, genegenheid, welwillendheid, a) in gew. zin van menschen jegens andere rnenschen, Luk. 2: 52 (vgl. 1 Sam. 2 : 26), waar van Jezus gezegd wordt dat hij toenam in gunst (gelijk bij God, zoo ook) bij de menschen, zich hunne genegenheid in klimmende mate verwierf; Hand. 2 : 47, waar het van de apostelen en eerste ge-loovigen heet, dat zij waren: X^f\' \'quot;\'P\'t

\'ÓKov tov kxóv, d. i. bij het geheele volk in gunst stonden; 7 : 10, waar als oorzaak der verheffing van Jozef, naast zijne wijsheid, de gunst (x^P\'S) wordt genoemd, die hij bij Pharaö (svxvti\'ov ibxpxi!)) gevonden had; /3) bijz. van de gunstige gezindheid Gods jegens de menschen, gelijk die in \'talg. in zijne verhouding tct dezen te voorschijn treedt, 1 Petr. 2 : 19, 20, waar toCto x^f\'t TXfit @$(i = daardoor verwerft men zich Gods gunst; Hand. 7 : 40: eöps Xxpiv èviiiriov toü @iou = hij stond in gunst bij God en ondervond do b 1 ijken daarvan, vgl. Luk. 1 : 30, 2 : 40, 52; God heet daarom ook ó 060? vxrys %«f);T05, 1 Petr. 5:10, terwijl zijn troon fig. Dpóvof ryt x^PIT0\'l genoemd wordt Hebr. 4:10; vooral van de liefde Gods die in het Christelijk verlossingswerk zich openbaart, en die, uit aanmerking van de strafschuldigheid dergenen jegens wie zij zich werkzaam betoont.


-ocr page 553-

XtxpiTÓa.

Xdoic.

541

zich kennen doet als onverplichte, nederbuigencle, vergevende liefde, d. i. genade, Rom. 11 :5, 0, 1 Kor. 15 : 10, 2 Kor. 9 : 14, Gal. 2:21, Kfez. 1:7, 2:5, 7, 8, 2 Thess. 1 :12, Tit. 3:7, enz.; inzonderheid wordt van deze genade Gods, veelal in verbinding met s\'ipfaii en \'éteot, in groeten en zegenbeden gewaagd, 1 Kor. 1:3, 10: 23, 2 Kor.

1 :2, Gal. 1 :3, Efez. 1:2,1 Tim. 1:2, 2 Joh. vs. 3, Openb. 1:4, enz.; hiertoe behooren nog uitdrukkingen als: viro xapiv slvcti = onder de genade zijn, d. i. (in tegenstelling van het zijn onder eene wet die gebiedt of verbiedt) het leven onder eene bedeeling waarin Gods genade ztch openbaart, Rom. 0:14, 15; to ■xvsüij.z rfc Xeépirot — de geest der genade, d. i. die God als genadig leert kennen, of welks bezit aan Gods genade is dank te weten, Hebr. 10 : 29; èv xxpiti, adverbialiter, = genadiglijk, 2 Thess.

2 :10; y) x^P\'i wordt in het N. T. ook van Christus gebezigd om de liefde, aan het menscbelijk geslacht door hem bewezen, of waarvan enkelen hot voorwerp geweest waren, als genadige ontferming te kenmerken, 2 Kor. 8:9, 12 : 9, Gal. 1:0, 1 Tim. 1:14; bij groeten en zegenbeden, Rom. 10: 20, Phil. 4 :23, Oponb. 22: 21, enz.; — 2) als handeling of daad, a) in \'talg. = het betoon van liefde, welwillendheid of gunst, a) van menschen onderling = de liefdadigheid, in het verieenen van stoffelijke ondersteuning bestaande, de weldadigheid, of metonymice van hetgeen daardoor wordt uitgewerkt, t. w. de liefdegift, liefdedienst of weldaad, 1 Kor. 10 : 3, 2 Kor. 8 : 4 (waar andd. x^f,v ook wel door gunst vertalen), 0, 7, 19; = de gunst, die zich in het bewijzen eener partijdige voorkeur openbaart. Hand. 25 : 3, en zoo ook vs. 9, waar v xxraééirQcti — believen; in Plural! in denz. zin Hand. 24 : 27; = de zegening of zegen in hoogeren zedelijken zin, bijv. iu de uitdrukking: êisóvxt tivi Xapiv — iemand een zegen schenken, aanbrengen, hem ten zegen zijn, Efez. 4 : 29, vg[. 2 Kor. 1:15; /3) van God en Christus wordt %ap/c in deze beteekenis gebezigd, hetzij als samenvatting van al de geestelijke weldaden en zegeningen, de genadegiften, die met het Christelijk verlossingswerk verbonden en voor allen verkrijgbaar zijn, Joh. 1 : 14, 10, 17, Hand. 11 :23, 14:3, Rom. 5:2, 15, 2Kor. 0:1,2 Tim. 1 : 9, Tit. 2 : 11, 1 Petr. 1 : 10, 13, 3 : 7 (waar x^Pquot;! = genade des levens, d. i. de genadegift die in het eeuwige leven bestaat), 4:10, enz.; hetzij ter aanduiding of benaming van bijzondere gaven, gunsten of genadeblijken, die aan enkelen ten deel vallen, 2 Kor. 8:1, Jak. 4 : 6, 1 Petr. 5:5; inzonderheid wordt door Paulus op verschillende pil. in de aan hem toegekende brieven zijne roeping tot het apostelambt als een gunst of genadeblijk van God voorgesteld, Rom. 1 : 5, 12:3, 0, 15: 15, 1 Kor. 3 : 10, 15 : 10, 2 Kor. 1 : 12, Gal. \'2 : 9, Efez. 3:7,8, Phil. 1:7,2 Tim. 1 : 9; b) waar de omgekeerde verhouding bestaat, t. w. die van den beweldadigde tot zijnen weldoener, daar beschrijft %«p/« de gezindheid en het gedrag van iemand die zijne verplichting erkent en aan de hem betoonde welwillendheid door wedevkee-i\'ige welwillendheid tracht te beantwoorden, derhalve =: de erkente 1 ij kheid , de dankbaarheid, of voor zoover deze zich in woorden\' of daden openbaart = de dank (vgl. het lat. gratia), en zoo in spreekwijzen als: x^t\'t T\'VA scil. \'éa-ru — gedankt zij iemand, hetzij met een volgend tin, of met een Particip., ter aanwijzing van hetgeen tot dankbaarheid stemt, Rom. 6 : 17, 1 Kor. 15 : 57, 2 Kor. 2 :14, 8 :10; Itt/ rm = voor iets, 2 Kor. 9 : 15; ■gt;ro7x viüv X^P\'t tart-, — wat dank hebt gij? Luk. 0 : 32, 33, 34; nvl — iemand dank

baar zijn, danken, 2 Tim. 1 :3; seq. tin — daarvoor dat, Luk. 17:9, 1 Tim. 1:12; ook zonder tivi\', Hebr. 12:28; xipm = met dankzegging of met een gevoel van dankbaarheid, 1 Kor. 10:30.

X«pilt;riia, utos, t6, van x,xf\'K0li!i\' aid., oen wd. van het N. T. en latere kerkelijke schrijvers, = het gunstbewijs of geschenk, de gave, a) in \'talg., 2 Kor. 1 : 11, waar to ei( fll-illt x^Pquot;\'\'lZCi — h e\' 011 s verleende gunst-b e w ij s; b) meer bepaald x) — het genade-blijk, de genadegift Gods in Christus, d. i. het heil den menschen in Chr. geschonken of beloofd, Rom. 5 : 15, 10, 0 : 23, 11 :29; /3) xipuriJLx msvuaTiKÓv — eene geqs lelijke gave, van de leering en vertroosting aan het evangelie ontleend, Rom. I : 11, vgl. 1 Kor. 1:7; y) == de gave, d. i. hetzij de natuurlijke aanleg of bekwaamheid die iemand van God ontvangen heeft, 1 Kor. 7 : 7 (VSiov xupitrnu), of de krachten en vermogens die, onder de werking van Gods geest, in hem zijn opgewekt, en die onderscheiden zijn naar gelang van ieders behoefte en staat, 1 Tim. 4 : li, 2 Tim. 1 : 0, 1 Petr. 4 : 10; in Plurali, Rom. 12 :0, 1 Kor. 12 : 4, 9, 28, 30, 31.

p tt6a, -ü, -ütru, van x^f\'S alii., een wd. van lateren lijd, eig. bevallig, bekooilijk of aangenaam maken, doch vervolg, ook = begunstigen, begenadigen of be weldadige n, zegenen, tivx \'iv rm = iemand met iets, Efez. 1 :0; in Passive, partic. perf. xe^ap/TW/z/vo?


-ocr page 554-

Xocfipciv.

Xelp.

542

= bogenailigd, gezegend, van iemand die met hooge gunst door God verwaardigd wordt, Luk. 1 ; 28.

Xxpfiév of Xxffxv, vi, onverbuigb. geogr. eigenn. eener stad in Mesopotamië, Haran (hebr. IB. bij de ongewijde schrijvers vermeld onder den naam van C a r r a e, Kdpfui, en waarover vgl. het liijb. Woordenb. Dl. I. blz. 513 env. Hand. 7:2, 4.

ou, éy van xxficrcu vgl. op xipay/ia, — hel lat. charta, eig. een blad papier (uit de papierstruik vervaardigd, z. hot Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 02), doch vervolg, ook in \'t alg. = papier. Alleen 2 Joh. vs. \'12.

Xamp;trna, «tos. r6, van ^a/Vw, ik gaap,

ga open, splijt, van daar = de gapende opening, de kloof, spleet of afgrond. Alleen Luk. 10; 20.

%£7Ao?, eo.;, ov(, Genit. phir. doch

ook, schoon tegen het gew. gebruik, zonder contractie (Hebr. 13 : 15, vgl. winer\'s Gr. S. 01), volg. somm. door letterverplaatsing van hsi\'x® ik lik of lek (evenals het lat. labium van lambo), volg. andd. van ongobr. wortel van , xaa-KU z. op het voorg. wd., de lip, a) eig. als een voornaam spraakwerktuig, welks bewegingen uiterlijk zichtbaar zijn, in verschillende, meer of min synekdochische en naar het hebr. gevormde uitdrukkingen-, Matth. 15 : 8, Mark. 7:0, Hom. 3 ; 13 (in een citaat uit Ps. 140 : 4 volg. de LXX), 1 Petr. 3 : 10; b) metonymisch = de taal, de woorden, die de lippen voortbrengen, èv irépoit (volg. and. irépuv), i Kor. 14 : 21 (vgl. Jes. 28 : 11); xamp;pttos Hebr. 13 : 15, vgl. op xapTOfi c) overdracht., van wege den overeenkomstigen vorm, = de rand of zoom van voorwerpen die eene opening of diepte hebben, en van daar to tffc öaAao-fft); — de oever der zee, het zeestrand, Hebr. 11 :12.

XI\' puZ cv, -ua-u, van to xslpx — to x(^tJ-x (van ik giet) eig. de stortregen, doch vervolg, ook de tijd waarin de stortregens in het Oosten vallen, de regentijd, d.i. de winter, en van daar, om de stormen die alsdan tevens plegen te woeden, in Activo = met stormen of in \'talg. met slecht weder bezoeken; in Passivo Xei/i^oiixi = door storm of slecht weder overvallen, gekweld worden. Alleen Hand. 27 : 18.

Xelttccpp o; (= jjez/zapfoo;, 00?, Genit. -oü), oi/, ó, van to xs^lJ-ce 0P het voorg. wd. en \'péta z. aid., als Adjectiv. met een Nomen verbonden, bijv. wotxhós, VSwp enz. = de door stortregens opgezwollen stroom; doch ook substantive in dezelfde beteekenis, of in ruimeren zin = de bergstroom, de (van het gebergte afdalende) beek of vliet. Alleen Joh. 18:1.

% e i ^ w v, -Sivog, 6, van to xeïlix z. op x^\'l^\'ia gt; a) = de storm, bet slechte weder, Matth. 10 : 3, Hand. 27 :20; b) = het slechte jaar-getij, de wintertijd. Joh. 10:22, 2 Tim. 4: 21; ^e//^4jvo; (vgl. over dezen Genitiv. van tijd winer\'s Gr. S. 180) = des winters, in of gedurende den winter, Matth. 24: 20, Mark. 13 : 18.

Xt\'P-, Xe\'pélt;S, v\' verwant met ^e/« ongebr. wortel van xs\'aoltcquot; ful- van ik sta open

en vervolg, ik omvat of houd vast, de hand, a) in gew. zin a) in \'t alg. als menschelijk lichaamsdeel, Matth. 3:12, 8:3, 15, 9:25, 12:10, 13, 49, 15 : 2, 20, 18 : 8, enz.; in deze beteekenis ook toegekend aan hoogere wezens, die in men-schelijke gedaante gedacht werden, Matth. 4 :G, Hand. 7 : 35, Openb. 1 : 10, 17, 8 : 4, 10 : 8, enz.; aan God, Luk. 1 : 00 en op verschillende andere pil., vgl. hierond.; /3) als werktuig bij het verrichten van zeer onderscheiden handelingen; zoo in het N. ï. vooral veelvuldig, waar sprake is van het mededeelen van zekere gaven door het opleggen der handen, Matth. 9 : 18, Mark. 5 : 23, Luk. 13 : 13, Hand. 8 : 17, 18, 1 Tim. 5 :22, 2 Tim. 1 :0enz. (vgl. op als voornaamste werktuig bij het schrijven, in do spreekwijze, herhaaldelijk in de paulinische brieven voorkomende, Tji È/Zji x(\'P\' = niot mijne hand, d.i. eigenhandig, 1 Kor. 10: 21, Gal. 0 : 11, Kol. 4 : 18, 2 Thess. 3 : 17, Philem. vs. 19; b) oneigenl. en naar hebr. spraak-gebr. staat de hand, als het lichaamsdeel waarvan de mensch zich het meest bij zijne handelingen en verrichtingen bedient, en waarin zijne kracht het meest te voorschijn treedt, voor den ge-heelen persoon, voor zoover deze iets doet, wil of vermag, of voor de macht zelve waarover hij te beschikken heeft, van daar x) spreekwijzen , waarin de handen worden voorgesteld als iets te doen, wat door den persoon zeiven, hetzij al of niet, geheel of ten deele, door middel zijner handen geschiedt. Hand. 17:25, 20:34, 1 Joh. 1:1; 5/Ü! xc\'PÓS 0f Xe\'P^v t/vo? == door iemand, hetzij om eenvoudig te kennen te geven, dat iets door hem gedaan wordt, Mark. 0:2, Hand. 2 : 23, 5 :12, of dat iets door zijne bemiddeling, met zijne hulp geschiedt. Hand. 7 : 25, 19 :11; in laatstgen. zin ook iv xs\'f\' \'quot;\'quot;os, Hand. 7 : 35 (indien daar, voor Iv, niet cri/v gelezen moet worden). Gal. 3: 19; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als in fiuhMiv rijv xsTpa. exi\' n = de hand aan iets slaan (om er zich mee


-ocr page 555-

Xstp-oiycoyéu.

543

bezig te houden), Luk. 9 : 62, of hv/ nvee = do hand aan iemand slaan (om hem te grijpen), Hand. 21:27, of zulke, waarin de hand fig. als het werktuig of de uitvoerster van den wil, do begeerten, voor dezen in de plaats wordt gesteld, Matth. 5: 30, 18 : 8, Jak. 4:8, vgl. 1 Tim. 2 ; 8; (3) spreekwijzen, waarin xelp of metony

misch staat voor macht, als: SiSóvai, KxpxSiêóvxi, irafxttamp;eellxi ti of rivü elf tivos of Iv tjj

Xeipt rivot \' iets of iemand in iemands macht, tot zijne beschikking stellen, Matth. 17 : 22, Luk. 23:46, 24:7, Joh. 3:35, Hand. 21 Ml, 28 : 17 ; Ifwr/Vre/v elf r\'v°S

— in iemands handen vallen, zijne straffende of wrekende macht ondervinden, Hebr. 10: 31; Ik xsipó( 0f xe\'p^v tivoi; — uit iemands macht, bijv. pvtróijvxi. Luk. 1 : 74;

Hand. 12: \'H, vgl. Luk. 1:71, Joh. -10:28, 39, Hand. 24 : 7, 2 Kor. 11 : 33; y) spreekwijzen waarin deze zelfde voorstelling anthropomor-phistisch op God wordt overgedragen, en dus zijne hand genoemd wordt in plaats van de alvermogende kracht waardoor Hij alios geschapen hoeft en waaraan alles onderdanig moet zijn, Hand. 7 : 50, Hebr. 1 : 10, 2 : 7, 1 Petr. 5:6; of van de macht waarmede Hij de zijnen tor zijde staat om hen te redden of te helpen, Luk. 1 :66, Hand. 4: 28, 30, 11: 21; of van die macht, voor zoover Hij ze gebruikt om zijne verachters te strallen, in de uitdrukking: v Xs\'P T0quot; Kvpi\'ou ea-riv nvu — de hand des Heeren is op iemand, d. i. Hij bezoekt of tuchtigt hem, Hand. 13:11,

Xe ip-ccy uy éu, -ü, -facii, van het volg. wd. = bij de hand leiden, geleiden. Hand. 9:8, 22:11.

Xeip-ayayó(, oB, é, y, -óv, ri, vaii %e/pon \'dyu z. aid., bij de hand leidend; substantive = de geleider, de gids. Alleen Hand. 13:11.

Xe i pó-y piilt;p ov, ov, ró, eig. Neutrum van Xeipó-ypxQiof (van xe\'f en ypxtya z. aid.) handschriftelijk , mot de hand geschreven, van daar = het handschrift, bijz. de handschriftelijke schuldbekentenis, de schuldbrief. Alleen Koloss. 2:14, waar die benaming fig. de Mozaïsche wet aanduidt, als getuigende van even veel over-tredingen, als zij bepalingen bevat die voor hare dienaars verbindend zijn.

Xe i po-ttoty to f, ov, é, y, -óv, ró, van xe\'f z. aid. en iroiéu z. aid., met handen of door menschenhanden verricht of vervaardigd, in tegenstelling met hetgeen van zelf is ontstaan of door de natuur is voortgebracht (avrocpvyt), doch vervolg ook, en zoo meer bepaald in het N. T., in tegenstelling met hetgeen van hoogeren dan menschelijken oorsprong is, het geestelijke, hem else he, Mark. 14 : 58, Hand, 7 : 48, 17: 24, Efez. 2:11, Hebr. 9 :11,24.

XSipo-rovéiD, -ü, -ya-u, van x\'-\'P07^01! (van X\'tp z. aid. en ts/Vw ik strek uit) de handen uitstrekkend, eig. de hand uitstrekken, doch dan ook, wegens do gewoonte om in de volksvergaderingen door het uitsteken of opheffen der hand zijne stem uit te brengen, bijz. = stemmen, bij stemming verkiezen, of ook alleen kiezen, verkiezen, tivx ti — iemand tot iets, in Passive 2 Kor. 8:19 (vgl. winer\'s Gr. S. 204 f.); rm = iema nd voor of ten ba-hoeve van een ander, bijv. ouderlingen voor eene gemeente. Hand. 14 : 23. Het wd. komt buitendien nog voor in de onechte (door den Ree. opgenomen, door tisciiend. verworpen) onderschriften van den 2ilen Br. aan Timotheus en van dien aan Titus.

Xeipoiv, 01/05.v gt; T^gt; = Xfpf/wK, ov,

Comparativus van een vooronderstelden Positivus Xtpis, doch alleen gebr. als onregelm. Comparativ. van kxkói; (evenals /SsAt/w», upshruv van üyxüói), — erger, slechter, le e lijk er, Matth. 9 :16, 12 : 45, 27 : C4, Mark, 2 :21, Luk, 11 : 26, 1 Tim, 5: 8, Hebr. 10:29, 2 Petr. 2:20; x£\'P^v Tl — wat ergers. Joh. 5 : 14; \'épxio-dxi, TrponÓTtTtiv elf of én-; to %£7/jov = van kwad tot erger vervallen, verergeren, Matth. 5 : 20, 2 Tim. 3 : 13.

Xe po vfl, in Plurali Xepovpfa, het met gr. letters geschrevene hebr. wd. 3-nD, D\'JIID, Cherub, Cherubim, de benaming van zekere symbolische wezens, waarvan het eerst in de paradijs-geschiedenis molding wordt gemaakt (Gen. 3:24), die in de voorstellingen van Israels dichters en profeten eene niet onbelangrijke plaats bekleeden (vgl. Ps. 18:11, 80:2, 99:1, Ezech. 1 : 4 env., vgl. 10 : 1 env., 41 : 18, enz.), en waarvan zich afbeeldsels bevonden op de tapijten en het voorhangsel des tabernakels, gelijk op de wanden en het gereedschap des tempels, terwijl zij in den vorm van beelden boven de arke des verbonds stonden, en dezen als \'t ware overschaduwden (vgl. Exod. 25 :18—22). Zij strekten daar tot eene zinnebeeldige voorstelling van de openbaring van Gods heerlijkheid, Zijn wonen onder Israël (1 Sam. 4:4, 2 Sam. 6:1, 2 Kon. 19 : 15). In hot N. ï. wordt van de Cherubim alleen gewaagd Hebr. 9:5, in de beschrijving van den voormaligen tabernakel. Vgl. verder het liljb. Woordenb. Dl. 1. blz. 179 env.

% if p «, «?, $, eig. Feminin. van het Adjectiv. ^ijfo;, a, ov (volg. somm. van den wortel die open of ledig staan beteekent, en verwant


-ocr page 556-

X^x/JLVg.

544

mot hot lat. careo) beroofd, dat ook in Masculino substantive gebruikt wordt van een man die van zijne vrouw beroofd is = de weduwenaar; xtf* = van haren man beroofd, komt in het N. T. eene enkele maal voor bij wijze van Adjectiv. met yi/vij verbonden (vgl. het hebr.

Htyx, 1 Kon. 17 : 9) — de weduwvrouw, Luk. 4:26; overal elders absolute, = weduwe, Matth. 23 : 13, Mark. 12 ; 40 env., Luk. 2 : 37, 4 : 25, 7 ; 12, 18 : 3, Hand. 6:1, 9 : 39, 1 Kor. 7:8,1 Tim. 5 : 4, 9, 11, Jak. 1:27, enz., y Üvto? %)lt;/gt;«, 1 Tim. 5:3, 5, 10, = de w a a r 1 ij k beroofde, z ij die w a a r 1 ij k weduwe is, d. i. óf, in tegenstelling met gt;5 mrxTxXava (vs. 6), die zich gedraagt zooals het eene weduwe betaamt, eerbaar en godvruchtig, óf die zonder man of kroost tot hare verzorging achtergebleven , gelijk or vs. 5 wordt

bijgevoegd), in hulpeloozen toestand verkeert, vgl. de wette a. h. 1.; dichterlijk wordt Openb. 18:7 der stad, daar onder den naam van Babel aangeduid, de verklaring in den mond gelegd: xtf ouk elt;/x/ = ik ben geen weduwe, d. i. sta niet verlaten, niet eenzaam daar.

% fl 6 5. Adverb, van tijd = ixüét z. aid. = gisteren. Joh. 4 : 52 (waar tischend. echter leest). Hand. 7 :28, en zoo ook (volg. den Hoc.) in de uitdrukking Hebr. 13 : 8: KX\' (ryinefov 6 «uto; xa; £lt;; rouq ctlüvxi; — onveranderlijk dezelfde, waarbij vgl. op a-yiispov.

X\' UP X°lt;i\' oquot;\' amp; (i\'1 l|ct N. T. nergens X\'A\'XPXI1! gt; ovei\' welke uitzondering op den regel der ww. die met -cefxot zijn samengesteld z. winer\'S Gr. S. 59), van x^quot;quot; aid. en z. aid., = de overste of bevelhebber over duizend man, bijz. de k rij gst ribu un (tri-bunus militaris of rnilitum), d. i. de aanvoerder eener Romeinsche cohors, in rang tusschen den opperbevelhebber on den Centurio staande. Joh. 18 : 12, Hand. 21 : 31 env., 24 : 7, 25 : 23; in ruimeren zin = de krijgsoverste, Mark. 0: 21, Openb. 6:15, 19: 18.

«Jo?, van het volg. wd., het getal duizend, het duizendtal, met Nomina cardinalia verbonden, als: irévre x\'^\'^^t — vijfduizend, een aantal van vijfduizend. Hand. 4 : 4, vgl. Luk. 14 : 31, 1 Kor. 10 : 8, Openb. 5:11, 7:4, enz.

xthioi, xi, u, Nomon cardinalo, duizend, 2 Petr. 3:8, Openb. 11 :3, 20:2, enz.

Xios, ou, ti, goograf. eigenn. van het eiland Chios (tegenw. Scio) in de Egeïsche zee, niet ver van de Jonische kust, tusschen Lesbos en Samos gelegen, en met eene stad van denzelfden naam. Het was door alle tijden hoen beroemd wegens zijn voortreffelijken wijn, en gold oudtijds als de bakermat van Homerus, wiens nagedachtenis door de daar woonachtige Homeriden werd voortgeplant. Hand. 20 :15.

x\'tiiv, avof, ó, de rok of lijfrok, d. i. het (wollen of linnen) onderkleed, zoo van mannen als van vrouwen, hebr. lat. tunica

geheeten. Het sloot doorgaans om het bloote lijf; soms ook werden er meer dan één over elkander aangetrokken. Het was de gewone kleeding in huis en bij den arbeid, waarover bij het uitgaan de mantel (I\'lidnov z. aid.) werd omgeslagen, Matth. 5 : 40, 10 : 10, Mark. 6:9, Luk. 3:11, 0:29, 9:3, Joh. 19:23, Hand. 9:39; vgl. ook de fig. uitdrukking Jud. vs. 23: i-iirrovvrsg xrè., waar, onder het beeld van een kleed, dat de van het lichaam eens lijders afkomstige smetstof kan overbrengen, gewezen wordt op het gevaar van iedere, ook de minste, aanraking met het door anderen bedreven kwaad; in ruimeren zin beteekent xiTquot;v ooi1 wel het kleed in \'talg., zonder dat daarbij juist bepaald aan de tuniek of lijfrok behoeft gedacht te worden, en hiernaar is welligt te verstaan, wat van den hoogepriester gezegd wordt, dat hij zijne kleederen verscheurde (tou; %/Twva; xvtov), Mark. 14 : 03, vgl. Matth. 26 : 65, waar daarvoor rèa iuxtix staat.

X\'toquot;, óvo(, it, van xéoj ik schud, stort, doe nedervallen (%*£lt; == het sneeuwt), de sneeuw, ook bij de Grieken wegens hare witheid vaak ter vergelijking gebruikt, Matth. 28:3, Mark. 9 : 3 (volg. den Ree.; tischend. laat w? xquot;quot;v weg), Openb. 1:14.

X*xiJ.vi, i\'óot;, aec. xAafii/Ja (doch ook X^xpóv), in, verwant met (van

X^tcthu warmen, verwarmen), in \'t alg. eene soort van mannelijk opperkleed, dat over den X\'riiv godragen werd, en welks gebruik uit Macedonië en Thessalië afkomstig was. Hel bestond uit een langwerpig vierkanten doek, die of bij wijze van mantel over de beide schouders, of alleen over den linker schouder omgehangen en met een gesp bevestigd werd. Naar mate van den verschillenden rang en staat der personen die dit kleedingstuk droegen, was het ook uit kostbaarder stof vervaardigd en zwieriger uitgemonsterd. Het behoorde tot het ambtsgewaad, gelijk van burgerlijke gezagvoerders, zoo van krijgsbevelhebbers, terwijl ook de soldaten, de ruiters inzonderheid, met zulk een kleedingstuk (lat. sagum), slechts van mindere hoedanigheid, waren uitgerust. Van daar bijz. = de krijgs- of sold ate n man te 1, in welken zin het op de eenige pl. des N. T.\'s Matth. 27 :28, 31 schijnt te moeten worden opgevat. Vgl. meyer a. h. 1.


-ocr page 557-

Xop-wéu.

XKsuaZu.

545

% A e v a £ u . -Ó.7W. van i5 i/i) de scherts of spot, van daar = schertsen, spotten, Hand. 2 : 13 (volg. den Ree.; tisciiend. : ,

17 : 22.

X^iufós, óv, van smelt van de

warmte, word warm, week, slap, van daar = warm; bijz. in tegenstelling met ^uxp^t en ^ea-TÓt, en tusschen beiden het midden houdende, = lauw. Alleen Openb. 3. 16.

XAo\'v. gt;(«, v, gr. eigenn. Chloë; zoo heette eene geloovige vrouw te Korinthe, 1 Kor. 1 : 11.

X^fpót, x. óv, sgtr. uit xhoypói;, van ^ %A(?m het jonge gras of kruid, van daar eig. er even zoo uitziende, in kleur daaraan gelijk, d. i. licht-of bleek- of geelach t ig g roe n, vervolg, a) — groen, en alzoo frisch, malsch, van welig weidegras. Mark. 6 : 39, Openb. 8:7; ttSv x^upóv

— alle groen, al het te veld staande gewas, Openb. 9:4; b) = bleek, vaal van kleur, Openb. G: 8.

het in letters uitgedrukte getal OOG (x\'

— (iOÜ, 1\' = 00, c;\' = 6) en dus — i%xxórioi s\'SyxovTZ Het wordt zoowel in dezen als genen vorm (tisciiend. heeft, met do Ree., de letter-teekens) in de Codd. gelezen Openb. 13: 18, waar het, naar de gematrische kunst dier dagen, moet dienen om op geheimzinnige wijze den naam van hot beest of monster aan te duiden, welks beschrijving vs. 1 —10 is voorafgegaan, en waaronder deze of\' gene historische persoon als de Antichrist, welks optreden men kort vóór de parousie van Christus tegemoet zag, zinnebeeldig wordt voorgesteld. Dat deze persoon niemand anders kan geweest zijn dan de Romeinsche keizer Nero, de wreedaardige vervolger der Christelijke gemeente, die kort te voren zich zelvon van hot leven beroofd had, doch aan wiens dood de meesten niet geloofden, en wien men weldra zegevierend terug verwachtte, mag reeds op andere gronden waarschijnlijk geacht worden, doch is vooral in den laatsten tijd bevestigd geworden door eene zeer aannemelijke oplossing, die men van het bovengenoemde getal-raadsel gevonden heeft. Men behoeft namelijk den naam Nero Caesar slechts met hebreeuwsche letters te schrijven (quot;^p ]1quot;U), als wanneer de som der letters (die in het hebr. zoowel als in het gr. cijferwaarde bezitten) juist hetzelfde getal oplevert, dat door wordt uitgedrukt. Vgl. verder .i. h. scholten, Historisch-kritische Inl. tot de schriften des N. ï.\'s, 2i1b uitg. blz. 403 env., en de daar aangeh. schrijvers.

Xo\'iKÓs, i(. év, van z. aid., aardsch, van aarde, stoffelijk. Alleen 1 Kor. 15 : 47, 48, 49.

XoTvi^, lt;ko;, de choenix, d. i. do benaming eener inhoudsmaat voor graan, overeenkomende met twee Romeinsche sextarii of het achtste deel van een modius. Men berekende (bijz. bij zijne slaven) den persoon daags op een choenix, d. i. op zooveel brood als uit oen choenix graan bereid werd, waarom het ook wel gebruikt werd in do fig. beteekenis van de kost, he\'. dagelijksch brood. Alleen (tweemaal) Openb. 6 : 6.

Xoquot;ou. (5, eig. hot jongt varken of zwijn, de bigge, doch vervolg, ook in\'talg. — het varken, hot zwijn, dat tot de onreine dieren behoorde, welker vleesch te eten den Israëlieten niet geoorloofd was (Levit. 11 : 7, Dout. 14:8), Matth. 7:0, Luk. 15: 15, 10, alsmede Matth. 8 : 30—32 en de parall. pil., waar uit het verhaal zelf schijnt te blijken, dat hot door Jezus betreden gebied door heidenen, of althans door eene met tjeidenen vermengde bevolking, bewoond was. Ook zijn er die aannemen, dat de Joden die deze grensstreken bewoonden zich op het aanfokken van zwijnen zullen hebben toegelegd, om door den handel daarin met de naburige heidenen zich eene winst te verschaffen, die hun niet uitdrukkelijk door de wet verboden word.

XOhaa, -15, -ira, van het volg. wd., eig. zwartgallig, dol, waanzinnig zijn; bij latere schrijvers = x0*0quot;t,x\' ■ het Med. ofPassiv. van ik vergal, maak boos, vertoorn, en

van daar = zich boos maken, verstoord of vertoornd zijn, tivi = op iemand. Alleen Joh. 7 : 23.

X°^4, •??, w, = ^ x^0i (beide van %£», xrfw, uitgieten, uitstorten), = de gal, overdracht. = de boosheid, haat, booze of verderfelijke zielsstemming. Hand. 8 : 23, waar over\'den vorm der uitdrukking z. op Tixffx, wat haren zin betreft vgl. Deut. 29:18, welke pl. volg. somm. Petrus voor den geest heeft gestaan; naar later spraakgebr., ook dor LXX, die er het hebr. ffn door hebben weergegeven (Ps. 09: 22), beteekent %oAif verschillende bittere kruiden (alsem bijv.), geschikt of gebruikt om aan een drank een bitteren smaak te geven, of in \'talg. alles wat bitter is, Matth. 27 : 34, vgl. Mark. 15 : 23 en zie verder het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 91.

xrfo?, z. op

Xofcct^i\'v, of Xaipa^i\'v, onvcrbnlgb. geogr. eigenn. Chorazin; zoo heette eene stad in Ga-lilea, niet verre van Kapernaüm en Bethsaïda, aan den westelijken oever van het Galilesche meer gelegen, Matth. 11 : 21, Luk. \'10:13.

XO p-viy é u, -O, -yfai, van ó (van het

volg. wd. on viyéoiixi z. aid.) eig. de aanvoerder van een koor, de voordanser, doch vervolg, ook


69

-ocr page 558-

546 Xopós.

lüj die de kosten der opvoering van een koor of tooneelspel betaalt, daarvoor zorgt, de noodige golden verschaft (en dus aan het hoofd der onderneming staat), on van daar als x\'Wyh een koor bekostigen, dan ook in \'talg. = bekostigen, de kosten van iets dragon, en alzoo aan iemand iets verschaffen, verloenen, hem met iets toe- of uitrusten, t/, 2 Kor. 9MO, •l Petr. 4 ; H, waar over de attractie van het Pron. relativ. (if; voor tfv) vgl. winer\'s Gr. S. \\M.

Xop 6s, ov, i, eon wd. van onzekei e afleiding (wellicht door letterverplaatsing = \'ópx\'f} waarvan èfxeopet\' ik ilans), de koor- of rondedans, de (met muziek en zang begeleide) dans. Alleen Luk. 15: 25.

xoprciXu, -xcrui, van ó xfyT\'quot;! aid., van gras of voeder voorzien, voederen, mesten, bijz. vee op stal, doch vervolg, ook in ruimeren zin van menschen zoowel als dieren= verzadigen, spijzigen, a) in Activo, r/va, Matth. 15 : 33; met Genit. van hetgeen als spijs wordt voorgezet = met iets (vgl. winer\'s Gr. S. ISl), Mark. 8:4; b) in Passive a) = verzadigd worden, zoodat de honger geheel gestild is, Matth. d i : 20, 15 : 37, Mark. G : 42, 7:27, 8:8, Luk. 9:17, Joh. 0 : 2G; teg\'enovergest. aan •rrtna.a honger lijden, = volop hebben, Phil. 4 : 12; overdracht. = bevredigen, van een smachtend verlangen dat bij honger (trek naar iets) vergeleken wordt, Matth. 5:0, I.uk. 6 : 21; /3) = zich verzadigen, d. i. = zijn genoegen, zich zat eten, van dieren, Openb. 19 : 21; van menschen, Jak. 2 :16; = zijn buik vullen, zijn honger stillen, mot wat dan ook, \'éx Tivoe en atró nvos = met iets. Luk. 15: 16, 16:21.

XÓpT ut pet, arci;, r6, van het voorg. wd., eig. het voeder voor vee, doch ook van menschen, = het voedsel, de spijs of leeftocht. Alleen (in Plurali, waarover vgl. kühner\'s Gr. S. 408. b., winer\'s Gr. s. 158. f.) Hand. 7:11.

XÓfros, ou. 6, van onzekere afleiding (vgl. het lat. hortus en ons: gaard), eig. de beslotene plaats, omtuining of omheining, waar het vee geweid of gevoederd wordt, doch vervolg, ook het voeder zelf, bijz. a) = hot gras, Matth.

0 : 30, Mark. 6 : 39, Luk. 12 : 28, Joh. 6 : 10, Jak. 1 : 10, 11, 1 Petr. 1 : 24, Openb. 8 : 7, 9 : 4; in Plurali, Matth. 14 : 19 (waar echter verschil van lezing bestaat); van uitspruitend zaad, wegens zijne gelijkheid met gras, Matth. 13 : 20, Mark. 4 : 28; b) = hooi of stroo,

1 Kor. 3 :12.

X 01/^55, Sé, vgl. over dezen Genit. op\'Ayp/V-Ta;, gr. vorm van den hebr. eigonn. Ghuza;

Xpelx.

zoo heette een rentmeester van Herodes (waar-schljnl. Her. Antipas), Luk. 8:3.

sgtr. uit xoh, Genit. x°ü of xo^ty Ace. Xóz doch ook x°quot;vi van xéw, ik gooi,

gooi op, oig. een gooi of schep aarde, vervolg. = de losse aarde, het zand, of stof dat men aan de voeten meedraagt, = ó xoviopró/; z. aid.. Mark. 6:11; /3«AAe/y %oSv It/ xttyzAyv aurou = stof op zijn hoofd strooien, ten teeken van rouw, Openb. 18:19.

Xf6®, met den (in hot N. T. alleen Luk. 11 : 5 voorkomenden) nevenvorm xfypil*\', XP^^i \'ixpirte, z. aid., verwant met $ x£\'P, z. aid., eig. ik raak, doch vervolg, ook ik reik, reik aan, overdracht, ik geef, geef ten gebruike of ter leen, in Medio xf*0!*01\'■ , imperativ. fut.

Xpfaopxi, aor. 1. imperat. xrfrxi,

met perf. pass. als mod. , zich laten toe

reiken , overdracht. = gebruik maken, gebruiken, a) in gew. beteekenis, van zaken waarvan men zich bedient, Tm\', Hand. 27:17, I Kor. 7 : 31, 9 : 15, 1 Tim. 1 : 8; van een toestand dien men zich ten nutte maakt, een recht waarvan men gebruik maakt, 1 Kor. 7 : 21, 9 :12; b) == van zekere handelwijze gebruik maken, = te werk gaan (vgl. het lat. utor), Tjj ètaepp/ce = met ligtvaardigheid, 2 lyor. 1 • 17; TroAAji irxföytrfy = met groote vrijmoedigheid, 2 Kor. 3 : 12; = met gestrengheid, 2 Kor. 13 : 10; c) = omgaan, nvt = met iemand, bijv. (piAxvipdzui; = iemand me nsc blievend behandelen, Hand. 27 : 3.

Xpeice, a;, $, verwant met xP^of behoeftig of waar men behoefte aan heeft en daarom noodig, te gebruiken, en to xf^ot hot tekortkommde of ontbrekende, het noodige, van XPVIut waarvan het onpersoonl. XP* 7- van daarin \'talg. = de behoefte, in meer of minder volstrekten zin, doch zoo dat altoos aan iots ontbrekerds moet gedacht worden, en dus a) = het nut, het gebruik dat zich van iets maken laat, waardoor in eene bestaande behoefte voorzien wordt, de dienst; in dezen zin in het N. T. misschien Efoz. 4:29, waar trpo; oheoSo/ziiv Tij; XP1\'quot;quot;! (met den lïec. en tischend. ; men leest ook wel: t?; Tn\'^Tiuf) volg. somm. = tot nuttige, dienstige, volg. and. = tot noodige stichting, zonder dat hieruit juist groot verschil in de verklaring ontstaat; hiertoe kan voorts ook gebracht worden Hand. 0:3, waar m xpefa = de dienst dien iemand bewijst, d. i. do zorg die hij op zich neemt, de door hem vervulde taak of bediening, het ambt, de werkzaamheid; b) = de nood of behoefte, het gebrek, de


-ocr page 559-

Xpe-aCpsihèTyi;.

Xpfaipos.

547

dringende noodzakelijkheid; in \'t alg. vciirei xpsi\'x nvóf = al wat iemand behoeft, Phil. 4:19; bijz. van de noodwendigheden des levens, wat iemand tot zijn nooddruft behoeft, in Singular! (collective), Phil. \'2 : 25, 4 : \'16; in Plurali, Hand. 20 :34, Horn. 12 : 13, Tit. 3 :14; Trfog rijv XPe\'av \'ie\' noodige, Hand. 28:,10; hiertoe behooren voorts spreekwijzen als: Xfei\'av \'é%eiv = behoeftig zijn, gebrek lijden, Efez. 4:28, 1 Joh. 3:17; met Genitiv. van den persoon of de zaak die men noodig heeft, behoeft (winer\'s Gr. S. 181), Matth. 0:8, 9:12, 21:3, 20:05, Luk. 9:11, 15:7, 1 Kor. 12:21, 1 Thess. 4:12, llebr. 5:12, Openb. 3: 17, enz.; nvós kan ook ontbreken, in welk geval de samenhang moet leeren, welke behoefte bedoeld wordt, bijv. Mark. 2 : 25, Hand. 2 ; 45,

4 : 35, 1 Kor. 12 : 24 (vgl. vs. 23); door een Infinitiv. gevolgd = behoeven, van no ode hebben, Matth. 3 : 14, 14 : 10, Joh. 13 : 10, 1 Thess. 1:8, 4:9, 5:1; door een Inflnit. met roO (geen Inf. fin., maar de Casus door het Verbum geregeerd, vgl. winek\'s Gr. S. 291), Hebr.

5 : 12; door \'i\'va (vgl. op dit wd.) = noodig hebben dat. Joh. 2:25, 10:30, 1 Joh. 2:27;

la-r/V = er bestaat behoefte; rfjói = aan iets, iets is noodig. Luk. 10 : 42, vgl. Openb. 22:5; seq. Infmit., Hebr. 7:11.

% ft -utye i \\é ry $ of xfeotyeihsTys (zooals in somm. Codd. gelezen wordt, vgl. winer\'s Gr. S. 43), lt;ju, lt;!, van to a\'t\' XpétoS. de schuld

en oQeiAiTyj; ■/.. aid. = de schuldenaar (tegen-overgest. aan ó Sxveia-Tfa z. aid.), Luk. 7 : 41, 10 : 5.

XPV\' XPfa11\' impf. expiiv of Verbum

impersonate, van XP*\'quot; (3 ps. praes. indic. xpy, vgl. buttmann\'s Gr. § 114. 4) z. aid., hot is noodig, het moet, seq. Acc. c. Infinit.; iu zedelijken zin = het behoort. Alleen Jak.3 :10.

XPyK^voor xpeiXa van ro XP^01! \'-.op XPS\'xgt; behoefte hebben, nvó; = iets noodig hebben, behoeven, Matth. 0 : 32, Luk. 11:8, 12:30, 2 Kor. 3:1; ook met Gonit. van den persoon. Hom. 10:2.

% pij/ia, cerof, ró, van XP^®, XP^0!-quot;quot;\' z. aid., eig. al wat gebruikt wordt, nuttig of dienstig is, waarmede men iets kan doen of aanvangen, in \'t alg. = de zaak, \'iet ding, het middel, en van daar bijz. in Plurali xP\'ït-laTie :l) ::=: middelen, inquot; den zin van geldelijke middelen of tijdelijk vermogen, en van xTsj/zara onderscheiden voor zoover hierdoor meer de bijzondere bezittingen, waaruit dit vermogen is samengesteld, worden aangeduid, in de spreekwijze: ol rx Xptuxru \'éxovTSf = zij die fortuin hebben.

bemiddeld zijn, de rijken. Mark. 10 : 23, 24, Luk. 18:24; b) = geld, geldsom. Hand. 8 : 18, 20, 24 : 20, eene enkele maal ook in Singulari van eene bepaalde som gelds (het bedrag der verkooppenningen). Hand. 4:37.

XpvpxTu, -fau, van het voorg. wd., eig. zaken doen, eene zaak behandelen, afdoen, hetzij van bijzondere personen gezegd, of van overheden waar zij de openbare aangelegenheden behartigen, inzonderheid van vorsten die hunne onderdanen ontvangen om, zonder tusschenkomst van anderen, over hunne belangen met hen te spreken, hun (gelijk wij zeggen) audientie te geven, en hun bij die gelegenheid antwoord of uitsluitsel te geven, hetzij door verhooring van hunne beden, of door het verstrekken van eenigen last of bevel; van daar, a) nadat deze voorstelling op de Godheid was overgebracht, = eene godspraak geven, of (van God zeiven gezegd, die door Mozes sprak) = Zijne stem doen hoor en. Zijnen wil doen verstaan, Hebr. 12 : 25; T/v/ = aan iemand, en van daar in Passivo XWItartZoiixi, perf. KsxP^I^XTKriixi, aor. 1. èxPI\' HXtMw, hetzij met den 3don pers. van hot Verbum en Dativ. van den persoon aan wien, bijv. Luk. 2 : 20: xlru xexpypxTia-pivov = hem was eene godspraak gegeven, van gods-we ge bekend gemaakt; of, en zoo doorgaans, mot den persoon zeiven als Subject in Nominativo (z. winer\'s Gr. S. 232 f. en vgl. op xvxtpxivüj) =r met eene godspraak bejegend worden, een last of bevel van God of van godswege ontvangen, Hebr. 8: 5; Kxr\'óvxp, Matth. 2 : 12, 22; rep/ Tivoe = aangaande iets, Hebr. 11 : 7; met een Infinit. finalis, waardoor de ontvangen last wordt uitgedrukt, Matth. 2:12, Hand. 10:22; b) daar voorts het gehoor verleenen (z. bov.) tot de voornaamste attributen van het vorstelijk gezag gerekend werd, zoo ontving xP^tJ-XT\'^a \'n lateren tijd ook do beteekenis van doen, zich gedragen als (bijv. XPH*quot;-pxeiteuc; = hij doet of gedraagt zich als koning), welke beteekenis vervolgens overging in die van: zich laten toespreken als, den titel aannemen van, en van daar ook = heet en, genoemd worden (vgl. het lat. audio), Hand. 11 :20, Rom. 7:3.

Xpy\\hxtia-(jlót, ov, ó, van hot voorg. wd., het orakel, de godspraak. Alleen Uorn. 11 : 4.

Xpja-ciiot, ij, ov, ook van twee uitgangen, van het volg. wd., nuttig, dienstig, els nri — tot iets. Alleen 2 Tim. 2:14, waar over de uitdrukking: (of, met tisciiend.: èt\') ol/Siv xpfaipov — wat nergens toe dient, als


-ocr page 560-

Xpiaróc.

548

XpijiTii;.

Appositie van het voorafgaande vgl.

winer\'s Gr. S. 472.

XMT\'iSt ew?! van xfüa, xfxoiiui, z. aid., liet gebruik dat men van iets maakt of heeft; met een persoonlijken Genitiv. nvóg — de omgang met iemand; van de geslachts-verbinding, $ (pvrixii = \'let natuurlijk

genot, liom. i :20, 27.

Xpya-revonxi, -euironxi, Depon. Med. van XpyrTÓi; ■/., aid., zich xpya-TÓs betoonen, als zoodanig gedragen, goedhartig, goedig, goedertieren zijn. Alleen 1 Kor. 43:4.

Xtivro-koyia, a(, y, van (v.

Xpytrrót; en héya z. aid.) goedig, lief in het spreken, liefkozend, vleiend, en even als dit een \\vd. van lateren tijd, = de vleierij of vleitaal, de zoete woorden, de (valsche) liefkozing. Alleen Rom. IC: quot;IS.

XpytTTÓs, ij, ov, ook van twee uitgangen, Adjectiv. verbale van gt; Xf^0!*quot;\'\' 7- \'\'ld., in \'t alg. = bruikbaar, nuttig, deugdelijk, goeil in zijne soort, a) van zaken, bijv. van iets dat aan zijn doel beantwoordt, in hofgebruik niet hindert of schaadt, gemakkelijk zit, enz., = geschikt, passend, ligt, zacht, ^vyói;, Matth. 11 : 30; bijz. van spijzen of dranken die zich goed laten gebruiken, goed smaken, = goed, aangenaam, lekker, cTvo?, Luk. 5: 39 (waar de Ree. den Comparat. xpi\'1quot;r^Tef\'0\': hoeft, dien tisciiend. voor emendatie houdt); in zedelijken zin, gt;)Sgt;( XPI771* = goede zeden of gewoonten, 1 Kor. 15:33, waar over don aan Menander ontleenden versregel vgl. op o\'/zM/a; b) van personen, = zachtmoedig, vriendelijk, welwillend, goedertieren, 1 Petr.

2 : 3 (vgl. Ps. 34 : 9); erf nvx en eV? tivx = jegens of ten aanzien van iemand. Luk. 0 : 35, Efez. 4 : 32; to xp1*r°v (— $ ;£/quot;lt;«quot;r^Tgt;K) tov hov = de zachtmoedigheid Gods, Rom. 2 :4.

%pi1 o-Tórys, tjTir;, vj, van het voorg. wd., in \'talg. de goedheid of deugdelijkheid, in zodelijken zin a) = de braafheid, rechtschapenheid, doch vervolg, ook datgene wat den braven, rechtschapen mensch kenmerkt, = het goede, in de uitdrukking: iroietv xP*ll3rT^T1TCI1 = iets goeds doen, Rom. 3:12 (in een citaat uit Ps. 14:3 volg. de LXX); b) = de zachtmoedigheid, goedertierenheid, 2 Kor. 0:6, Gal. 5 : 22, Koloss. 3 : 12; bijz. van God jegens do menschen, st/ tivx, Rom. 2:4, Efez. 2:7, Tit.

3 : 4; hiertoe behoort ook Rom. 11 : 22, waar het niet alleen de twee eerste malen in dezen zin verstaan moet worden, maar evenzeer in de uit-drukking: sxv eTri/zs/Vjn xP1crTIgt;r,lT\' gt; die Joor fritzsche ten onrechte vertaald wordt: indien gij in het goede volhardt (als stond er: iy Tji xp-)t terwijl zij integendeel beteekent: indien g ij b ij die goedertierenheid (Gods) b 1 ij f t, d. i. daarbij voortgaat uw heil te zoeken. Vgl. v. hengel a. h. 1,

xpleiix (niet ^p/V^a), xtoi, t6, van xp\'\'a z. aid., eig. alles wat ergens aan of op gestreken wordt, doch vervolg, bijz. = de zalf ot zalfolie, hot zalfsel of (gelijk wij zeggen, zonder daarmede de handeling van het zalven =: v, xf\'*^ to willen uitdrukken) de zalving, tijdens het O. T. aan hen toegediend, die Godo geheiligd, d. i. gewijd moesten wordenquot;, t. w. de hooge-priesters (Exod. 28 : 41), profeten (Jes. 61:1) en koningen (1 Sam. 9 : 16). Naar do voorstellingswijze der eerste Christenen was de mcdedöeling van den H. Geest voor deze uiterlijke zalving met reukolie in de plaats getreden, en was niet alleen de Heer Jezus zelf daardoor tot Messias gewijd geworden (Rand. 10 : 38), maar hadden ook de geloovigen dien ten gevolge, bij hunnen doop en de daarmede gepaard gaande handoplegging, eene hoogere wijding ontvangen, waardoor hun oog voor de geestelijke dingen geopend\'werd (vgl. Joh. 15:26, 16:13). Van deze zalving of wijding wordt in het N. ï. gewaagd: 1 Joh. 2 :2(), \'27.

X p ia-Ti xvóf, oS. ó, Nomen gentile met lat. uitgang, van ó Xpio-TÓt z. aid., de Christen, de aanhanger of belijder van Christus, Hand. 26:28; w; Xpitnixvó; — als Christen, d. i. om de belijdenis van het geloof in Chr., 1 Petr. 4 ; 10. Dat de belijders van Jezus het eerst te Autiochië Christenen zijn genoemd geworden, leert Rand. 11:20. Daar zij gewoon waren elkander onderling broeders of geloovigen te heeten, en bij de ongeloovige Joden als Galileërs of Nazareners bekend stonden, zoo is het waarschijnlijk, dat het dc meestal heidensche bewoners van gemelde stad zijn geweest, die hun, ter onderscheiding van de Joden met wie zij anders ligt verwisseld konden worden, en waarvan zij eene sekte schenen uit te maken, dien naam gegeven hebben, naar den persoon over wiens aanneming of verwerping als de Christus de grootste strijd bestond. Vgl. het Rijb. Woordenb. Dl. 1. blz. 181.

Xpic-TÓi;, ov, ó, eig. het Adjectiv. verbale Xpilt;rTÓ(, van xP\'a z- a\'d.) gezalfd, en van daar substantive ó xPquot;TTóll = het hebr. = é

ïAerrtrixt (z. aid.) ==do Gezalfde, de Christus, onder welken titel in het N. ï. de beloofde en in Jezus verschenen Heilvorst wordt aangeduid, die kwam om de verwachtingen van vrede en geluk, welke op zijno verschijning gebouwd waren.


-ocr page 561-

XpiVTOC.

549

to vervullen, eu door de stichting van het koninkrijk der hemelen of het koninkrijk Gods, met de aan het burgerschap daarvan verbonden geestelijke en eeuwige zegeningen, zich van de voor hom weggelegde taak gekweten heeft. — 1) \'O Xpia-TÓt, als waardigheids-naam of ambtstitel, en dus bij wijze van Prae-dikaat, a) = de beloofde Christus, de Christus die komen zou (6 ipxipivos), x) absolute, Matth. 2:4, 22 : 42, Mark. 12 :35, 13 : 21, Luk. 4:41, 20 : 41, 24 : 26, 46, Joh. 1 : 20, 25, 3 : 28, 4 : 25, 29, 7 : 27, 31, 41, 42, 12 : 34, Hand. 3 : 18, 4:26, 17:3, 26:23, Rom. 9:5, 1 Kor. 10:4; hiertoe kunnen ook gebracht worden de pil. waar Jezus van zich zei ven verklaart, of anderen van hem verklaren, dat hij de Christus is, Matth. 16:16, Joh. 7:2(5, 9:22, 11:27, 20 :31, Hand. 9 : 22, enz.; /3) met nadere bepalingen als: ó Xpia-TOf toC OeoC of toü Kvpi\'ov = do Christus, de gezalfde Gods of des Hoeren, d. i. die door God tot Christus bestemd is. Luk. 2 : 26, 9 : 20, vgl. Openb. 12 : 10; i PanKsis tov \'la-pafa. Mark. 15 : 32, vgl. Luk. 23 : 2; ó vlo; toü «eoö, Matth. 26 : 63; é ayioi; tov @sov. Joh. 6 : 69 (volg. tisciiend.; Uec.: 6 ó roS @eov IxAsxxrf?, Luk. 23:35; é auriip tov KÓa-iiov, Joh. 4: 42; b) mot den naam Jezus verbonden = de in den persoon van Jezus verschenen Christus, Jezus als de Christus, en wel a) met het Art., \'litlt;roCg 6 XpiTTÓf, Hand. 5:42, 9:34, 1 Kor. 3:11 (volg. den Ree.; tisciiend. hooft Xp. \'I.); (3) zonder Art., insg. achter \'lyrrovs gezet, op zulke pil. waar óp het Christus z ij n van Jezus een meer of minder sterke nadruk gelogd wordt. Joh. 17 : 3, Hand. 8 : 20, 4 : 10, 1 Joh. 4 : 2, 2 Joh. vs. 7; y) ó XpiTTOf \'ItftroBe = de Christus Jezus, Hand. 19 :4 (volg. den Ree.; tisciiend. laat togt; Xp. weg); hiervan onderscheiden zijn pil., waar \'lyroSs alleen ten gevolge eener eenigszins gedrongene constructie achter ó Xpirróf (als Praedikaat) is geplaatst. Hand. 17:3, 18 : 5,28. — 2) Al spoedig verkreeg de Christusnaam in het spraakgebr. der geloovigen do beteekenis van een eigen-na a in of b ij n aam, waardoor men Jezus oorspr. van andere personen van dien naam onderscheidde (van daar de uitdrukking: \'htroü; o htyónsvot; Xpia-TÓi; = genaamd,Christus, Matth. 1 :16, vgl. 27 :\'17, 22), en waarvan men zich later ook zonder zulk een doel bediende, hetzij al of niet met toevoeging van zijn geboortenaam. Dit spraakgebr. , dat in de meeste schriften des N. T.\'s wordt aangetroffen, is inzonderheid eigen aan de paulinische brieven, den brief aan de Hebreërs, den Istcn van Petrus en den Isten en 2den van Johannes.

Daartoe behoort a) het absolute gebruik van XpivTÓt of c Xpi(rTÓ(— Christus, in de Evangg. alleen Matth. 1 : 17 (waar men echter ook wel de Christus vertaalt), vooris in de BB. van Paulus: Rom. 5:6, 8,6:4,8,9,1 Kor. 1: 12, 13, 17, 23, 24, 4:1, 10, 2 Kor.2:10,15, Gal. 1 ! 6, 10, 3:13, Efez. 5:25, 29, Phil. 1 : 10, 23, 3:8, Koloss. 1 : 7, 2:8, 1 Thess. 2:6, enz.; Hebr. 3 : 6, 5 : 5, 9:11, 14, 28; 1 Petr.

1 :11, 2:21, 4:1, 13, 14, 5:1; 2 Joh. vs. 9, Openb. 20 : 4; hiertoe behooron ook uitdrukkingen als: èv XpirTiti shcu = in Christus zijn, d. i. door het geloof met hem in levensgemeenschap staan, 2 Kor. 5 : 17, vgl. 1 Kor. 1 :30, 1 Petr. 5 : 14; Xpio-Tov ehai = van Christus zijn, d. i. hem (in tegenstelling met anderen) als zoodanig eerbiedigen, wlU de Christuspartij te Ko-rinthe beweerde te doen, 1 Kor. 1:12; \'avdpuTro; iv XpiTTlp — een mensch in Christus, d. i. die door en voor hem leeft, een dienaar of belijder van Christus, vgl. op \'avSpuxoi;,

2 Kor. 12 : 2; AaAeïv èv XpnrTiji = spreken in de gemeenschap, als in en door den geest, van Christus, 2 Kor. 2 :17; Iv Xpia-r^ = beproefd in Chr., d. i. van beproefde trouw aan zijne zaak, Rom. 16:10; b) XpitrTos \'Ivrov; = Christus Jezus, of \'IvroSs Xpia-TÓ; — Jezus Christus, Matth. 1:1, 18, Joh. 1:17; Rom. 1:1, 6, 8, 3:22, 6:3,8:1 (waarbij over de formule Iv XpicrTii \'lya-ov vgl. v. hengel a. h. I.), 1 Kor. 1 : 1, 2, 4, 2 Kor. 1 : 1, Gal.

1 : 1, 2 : 16, Efez. 1:1, 2:13, Phil. 1:1, 19, Kol. 1:1, 1 Thess. 2 :14, 1 Tim. 1 :15, 2 Tim. 1:1, Tit. 2 : 13, Philem. vs. 1, 9, enz.; Hebr. 10 : 10, 13 : 8; 1 Petr. 1 :1, 2, 2 : 5, 3 : 21 ; 2 Petr. 1 : 1; 1 Joh. 1 : 3, 7, 2 :1, 3:23, 2 Joh. vs. 7, Jud. vs. I, Openb. 1:1,2,5; met nadere bepalingen als: xupioi; \'lifa-oü; XpirTÓf, ó XpiTTÓg \'hlTOvs 0 Kvpiof, xvpioi yti*üv \'lifsroO? Xpierói, of

Xpicrró; ó Kvpio; fiiiiov, Hand. 4:33, II : 17, 15: Tl, 26, 16:31, 20:21; Rom. 1 : 4, 5: 21, eu op vele and. pil. bij Paulus; Jak. 1 : 1, 2:1,1 Petr. 1 : 3, 2 Petr. 1 : 8, 11, 14, 16,

2 : 20, 3:18, 2 Joh. vs. 3, Jud. vs. 4, 17, 21, 25, Openb. 22 : 21.

XP im, -io-u , even als (z. aid.) verwant

met gt;) xe\'P 011 (lus cig. met de hand over heen wrijven, strijken, bestrijken, smeren, bijz. met zalf of olie, = zalven, welke handeling in somm. gevallen eene hoogere beteekenis had, waarover vgl. op y^iviicc, van daar nvi in \'t alg. = iemand door zalving wijden tot den dienst waartoe God hem geroepen heeft, en in dien zin in liet N. T. a) van den Messias of Christus, Hand. 4 : 27, Hebr. 1 : 9 (in een citaat uit Ps.


-ocr page 562-

550 Xpovl^w.

Xpvcou.

45 : 8, waar over den dubbelen Accusativ. bij Xpfu vgl. winer\'s Gr. S. 202); van zijne toerusting met den H. Geest {Kvevpari xy/cfi), Hand. \'10 : 88; sail- Infinit. fmali, om het doel zijner wijding uit te drukken, Luk. 4:18 (vgl. Jes. 61 :1); b) van de geloovigen in \'t alg,, voor zoover ook zij door de mededeeling van den H. Geest tot den dienst van God (hier meer bepaald de evangeliebediening) gewijd zijn, 2 Kor. 1 : 21.

Xfovt^u, -/Va?, att. -iw (Hebr. 10 : 37), van hot volg. wd., eig. den tijd rekken, langer maken, vervolg. = lang b 1 ij v e n, uit- of w e g b 1 ij-ven, \'t lang maken, toeven, uitstellen, talmen, Matth. 25 : 5, Hebr. 10 : 37; \'év nvi tókiji — ergons lang blijven, toeven, talmen, Luk. 1:21; seq. Infinit. = iets nog in lang niet doen, bijv. s?\\!le7v of =

nog vooreerst of nog in lang niet komen, Matth. 24 : 48, Luk. 12:45.

Xpdvoi;, ou, 6, verwant met Kpóvoi; (v. xpa/viu ik voleindig, ik heersch) do tijdgod, de tijd, bijz. naar zijn verloop of duur, het tijdsbestek, en alzoo onderscheiden van é Kxipdg hot bepaalde tijdstip, de gelegenheid (Hand. 1:7, 1 ïhess. 5:1); het wordt a) verbonden met Adjectiefbepalingen, als: Uxvóf, Luk. 8:27; tohvg, Luk. 8:29; nixpóf. Joh. 7:33; Toa-oSros, Joh. 14 : 9; ttóitoi;, Mark. 9 : 21; telt;ra-xpxkovtcietfa = een tijd van veertig jaren. Hand. 7 :23; ahivioi xpóvot = een eeuwige tijd, een onafzienbaar lang tijdsverloop, Rom. 16 : 25, enz.; b) met Substantiva, en dan hetzij Nomen regens, als: roi tyxivonévou xa-Tépoi;, Matth. 2:7; Tij; èTayyeA/a;, Hand. 7 : 17; rij? «yvo/a;, Hand. 17 : 30; tgt;)s wxpoiK^f, 1 Petr. 1 : 17; vgl. roü Ttxsw (Inlinit. als Substantiv., z. winer\'s Gr. S. 290), Luk. 1 :57, alsmede het elliptische èv o-apx/-, 1 Petr. 4:2; of Nomen rectum, als: a-Tiyw Xpóvov, Luk. 4:5; ró jrAtfpw/m roü xpóvou, Gal. 4:4; c) met Verba, als: Siarpfpa, noiéu, Hand. 14 : 28, 15 : 33; fiióu, 1 Petr. 4 : 2; i XPÓvs i77.hf;V£; nvx, Hebr. 11 :32; xfóvoi oIksti ivrlv — er is geen tijd, geen uitstel meer, Openb. 10: 6; d) geconstrueerd, hetzij met Praepp. als kxt£, /«t4, 5/«, It/\', h, vpó enz., vgl. op deze ww.; of door plaatsing in een Casus obliquus, als «) in Dativo, om het verloop van tijd uit te drukken, bijv. toAAo/? xP^V0\'i — van lange tijden her, sedert lang. Luk. 8 ; 29; kxvii Xfivn = sinds geruimen tijd, Hand. 8:11; Xpóvois xluvioig =. van eeuwen her, eeuwen achtereen, Rom. 16:25; (3) in Accusative, om den duur van den tijd te kennen te geven, bijv. toAüv xpfooquot; = langen tijd, lang, Joh. 5:0; (UKpov xpivov == een korten tijd, kort,

Joh. 7 : 33, 12 : 35, Openb. 20 : 3; ïtrov xP^vov

— zoo lang, Mark. 2 : 19; xP^vov nvii = e enigen tijd, 1 Kor. 16 : 7; xP^v0Vt absolute, = een tijd lang. Hand. 19 : 22 (waar echter ook wel XP°V0V ohlyw of xP- gelezen wordt).

Xpovo-rpipéci, -w, -ijs-W, van het voorg. wd. en Tptföu z. op Sturplfia, den tijd verslijten, zich (noodeloos) ophouden, en daardoor tijd verliezen. Alleen Hand. 20:16.

xpvrtos, évi, ov, sgtr. xptovs, V, oSquot;. van xpvcéi; z. aid., gouden, van goud, met goud opgelegd of versierd, 2 Tim. 2 : 20, Hebr. 9 : 4, Openb. 1:12, 13, 20, 4 : 4, 5 : 8, enz.

xpwrtov, ou, t6, naar den vorm Diminutiv. v. o xpuo-rf? z. aid., a) in \'talg. — goud, 1 Petr. 1:7; xpvrtw KtTrupiOftéjcv, xxdxpóv, Openb. 3 : 18, 21 : 18, 22; b) bijz. = een goudstuk, goudgeld, Hand. 3:6, 20:33, 1 Petr. 1:18; c) = een gouden versiersel of sieraad, Hebr. 9:4, 1 Petr. 3:3, vgl. 1 Tim. 2:9, Openb. 17 :4, 18:16, op welke pil. ook XPquot;quot;\'^ gelezen wordt.

Xpveo-SxKTvhioi;, ou, 6, ij, -ov, ró, van 6 xpuiróf z. aid. en ó SuktuAioi; z. aid., een wd. van het N. T. = yjvTQvc; SxKrukioui; cpopcSv of = die gouden ringen draagt, met gouden ringen aan de vingers. A Heen Jak. 2 : 2.

Xpuiró-^iSoi;, ou, é, van 6 %pwo-^5 z. aid. en é A/iJo; z. aid., de chrysoliet of goudsteen, een doorschijnend edelgesteente, door somm. voor de topaas der oude Grieken, door anderen voor de turkoois gehouden. Openb. 21 : 20.

Xpu t 6-v p xlt;t o $, ou, i5, van 6 aid.

en vpxirov look, de chrysopraas, een doorschijnend edelgesteente van bleekgroene, soms meer geel- of bruinachtige kleur. Openb. 21 : 20.

Xputró;, ou, ó, a) in \'talg. = goud, Matth. 2 : 11, Hand. 17 : 20, Openb. 9 : 7, 18:12; b)

— gouden sieraden of versierselen, aan gebouwen aangebracht, Matth. 23 :16, 17,1 Kor. 3:12; of bij de klecding gedragen, 1 Tim. 2:9, Openb. 17 : 4, 18:16, op welke pil. echter ook Xpurfov (z.aid.) gelezen wordt; c) = goudgeld, Matth. 10:9; metonym. = de daaruit bestaande schat. Jak. 5:3.

XpuroSz. op xpirtof,

xp uo-óco, -ü, -w(7w, van ó xpwdi; z. aid. vergulden, iets met goud opleggen of overtrekken, zoodat het naar goud gelijkt; met bijvoeging van het Nomen conjug. xPquot;7^ (vg\'\' over dezen Dativ. van het zakelijk hulpmiddel winer\'s Gr. S. 194) of Iv xt\'quot;T\'\'P (Dativ. instrument, met hv, waarover z. winer\'s Gr. S. 346 f.), Openb. 17:4, 18:16.


-ocr page 563-

^ JJ u

Xptis.

xpquot;quot;;, urót, 6, = xfovi;, van

Xpcóvvviu (verwant met , XP^gt; z- aid.), ik kom van buiten aan iets, raak er van buiten aan of strijk er langs, van daar in \'talg. do oppervlakte van iets, bijz. van het menschelijk lichaam, = do huid, doch vervolg, ook (ad sensum) = het lijf. Alleen Hand. 19 :1\'2.

Xiibói;, if, óv, als \'t ware voor van

wortel van ik verslap, van daar a)

eig. = lam of verlamd, ten gevolge eener verslapping en daardoor veroorzaakte werkeloosheid van zekere spieren en zenuwen; bijz. = kreupel, door gemis van het gebruik van beide-voeten, Matth. 11 : 5, 15:30, Luk. 7:22, Joh. 5:3, Hand. 3:2, enz., of van één der voeten, mank, Matth. 18 : 8, Mark. 9 : 45; b) in fig. zin to xcihóv — het kreupele, manke, van menschen gezegd die als op twee gedachten hinken, en daardoor in het voortgaan op den heilsweg belemmerd woiden, llebr. 12:13.

X^ff, = é xüf\'S a\'8 \'t ware voor

Xzopo;, van den wortel open of ledig staan, en van daar in \'talg. = de ruimte, de plek die iets of iemand inneemt, de plaats, eu vervolg. = het land d. i. a) = het land in onderscheiding van andere landen. Hand. 8:1, 16: 6, 18 :23, 2C: 20; x^Pquot; tiXXf^ = een ver gelegen land. Luk. 15 : 13, 19 : 12; t) X\'\'\'f^- Tivói = iemands vaderland, Matth. 2:12; metonymice staaf in dezen zin voor

de bevolking van een land. Mark. 1 :5, Hand. 12 : 20; b) = het landschap, de streek, het oord of gewest, d. i. een kleiner gedeelte land zonder scherp afgebakende grenzen, Matth. 8 : 28, Mark. 5 : 1, 10, 6 : 55 (waar ook vspi\'-Xupof gelezen wordt). Luk. 2:8, Joh. 11 : 54; fig. in de uitdrukking: Iv x^P? KX\'

lt;rxiS qxvxtoo = gezeten in een land waar de dood heerscht en nachtelijke donkerheid verspreidt, Matth. 4 : 16, vgl. op (tki\'x ; c) = het land in tegenstelling van de zee. Hand. 27 : 27; d) = het land in tegenstelling van de stad. Luk. 21 : 21; e) = het bebouwde land, het veld, de akker. Luk. 12:16; in Plurali, Joh. 4:35, Jak. 5:4.

X apx% (v, z. op Xofx^tv.

xwpéu, -ü, -ijra, van ó x^P0^ = $ Xquot;Pa 7-aid., a) = plaats of ruimte maken, en van daar = heengaan, o n t w ij k e n (lat. cedo, secedo), tin ti = ergens naar toe, Matth. 15 : 17; overdracht. = in een andoren toestand overgaan, ergens toe komen, slq pstcévoixv, 2 Petr. 3:9; = vorderen, opgang maken, ingang vinden (lat. cedo, succedo), ïv tivi = bij iemand. Joh. 8 : 37;

Xapl?. 551

b) = plaats hebben voor, d. i. bevatten, inhouden, a) in eig. zin ti en nvx, van de ruimte of inhoud dien iets heeft. Mark. 2:2, Joh. 2 : 6, 21 : 25; /3) oneig. en overdracht. = in zich kunnen opnemen, met den geest bevatten, d. i. vatten, verstaan, ti\', bijv. bóyov, Mafth. 19 : 11, 12, tivx — iemands meening wél trachten te verstaan, ruimte voor haar hebben, 2 Kor. 7:2, waar volg. deze verklaring xuP^,raTe zooveel is als; wilt ons goed beg r ij pen, verstaat ons toch niet verkeerd; andd.and. vgl.deInterpp.

а. h. I. (de Eng. Vert.: open your hearts to us).

XUfi\'^u, -lt;V», van z. aid., afzonde

ren, scheiden, verwijderen, ti\', Mafth. 19:

б, Mark. 10:9; T/vi «Ttf nvo? = iemand van iets scheiden, hem het genot of bezit daarvan ontnemen, Rom. 8 : 35, 39; Tivic xttó tivoiv — iemand van anderen afzonderen, zoodat er geen gemeenschap tusschen hen bestaat, in Passive x\'af\'K0lJ-cquot;, Perf- mXquot;\'Pquot;rlxcquot; i Hebr. 7 : 26; in Medio met aor. 1. pass. in reflexieve beteeke-nis == zich afscheiden, scheiden, verlaten, heengaan, met xró of ïx Tlt;gt;5{,vanman of vrouw die den huwelijksband verbreekt, 1 Kor. 7:10, 11, 15; van een slaaf die zijnen meester ontloopt, Philem. vs. 15; van het zich verwijderen uit eene plaats. Hand. i :4, 18:1, 2.

xupi\'ov, ou, tó, naar den vorm een Diminutiv. van xüp°S, X\'\'PX aid., en evenals zijn stamwd. eig. i= plek of plaats, doch vervolg, ook = een bijzonder stuk land of grond, en van daar a) in den zin van land, akker, d. i. grond die iemand in eigendom toebehoort, Joh. 4:5, Hand. 5:3, 8; in Plurali %«/;/«= landerijen. Hand. 4:34; b) van eene plaats die eene bijzondere bestemming heeft, bijv. tot het begraven van dooden dient, en dan zooveel als ons: begraafplaats, Hand. 1:18, 19, vgl. Matth. 27:7, 8;

c) = de plaats, d. i. (ook volgens ons spraak-gebr.) = de hoeve of landhoeve, Matth. 26 : 36, Mark. 14 : 32; -• het landgoed, in Plurali, Hand. 28:7.

Xapi\'s, Adverb., afzonderlijk. Joh. 20 : 7; overal elders in het N. T. bij wijze van Praepo-sitie met een Genitiv. geconstrueerd (z. winer\'s Gr. S. 418), en dan a) = zonder, d.i. met weg- of achterwegelating van, Matth. 13 : 34, Mark. 4 : 34, Luk. 6 : 49, Phil. 2 : 14, 1 Tim. 2 : 8, 5 : 21, Hebr. 7 : 20, 9 : 22, 10 : 28; ter aanduiding dat iets niet aanwezig is, niet bij iets of iemand gevonden wordt, Rom. 7 : 9, 10:14, Hebr. 4:15, 9:7, 28, 11:6, 12:8, 14; of als afgescheiden van eonig voorwerp gedacht wordt, buiten iets of iemand omgaat, Joh. 1:3, Rom.


-ocr page 564-

Vsudoftxi.

552

Xüpois.

3 : 21, \'28, 4:0,7:8,1 Kor. 4 : 8, -1-1 : -11, llobr. 7 : 7, 9 :22, H : C, Jak. 2 :18 enz.; x^P\'S\' toC rlt;iiJ.xTO( = buiten het lichaam om, tl. i. zonder dat dit er deel aan heeft, 2 Kor. 12 : ii (waar echter ook èxTÓi; gelezen wordt, evenals in hetzelfde verband vs. 2); x^P\'S tivos f= buiten iemands gemeenschap, .loh.

15 : 5, Efez. 2 : 12; b) = buiten, behalve, uitgenomen, d. i. niet medegerekeml, Matth. 14:21, 15:38, 2 Kor. 11 :28.

Xwpo;, ou, 6, lat. Corns (Caesar B. G. V. 7), of Caurus (Virgil. Georg. 111. 350) = de Noordwestenwind, doch ook het Noordwesten als hemelstreek, Hand. 27:12.


V.

Aw, ipzAüi, van den wortel ik raak of\' sla do oppervlakte van een voorwerp even aan , wrijf of strijk er lungs, van daar van de beweging die men met de vingertoppen maakt om bijv. do pees van oen boog aan to trekken, maar ook en inzonderheid van het aanslaan of lokkelen der snaren, en van daar (hetzij goconstrnecrd met XupW snaar, of, en zoo gewoonl., absolute) eig. = een snarentuig (bijv. de harp of cither) bespelen, tokkelen. In het N. T. hoeft echter do bijzondere beteekenis van een psalm, oen gewijd lied z. aid.) aanheffen

of zingen, zonder dat men daarbij behoeft te denken aan de begeleiding van een muziekinstrument. Het staat absolute. Jak. 5: 13; met Dativ. van den persoon wien tor eero men zingt, bijv. rii Kt/p/w, Efez. 5:19 (waar liet van ÜSu onderscheiden wordt), vgl. liom. 15 : 9 (in oen citaat uit Ps. 18 : 50 volg. de LXX), waar over tQ ivó/iXT/ aou op met Dativ. instrumentalis,

in (ig. zin, tw tvbvhuti , tSj vo/\', 1 Kor. 14:15.

ov, ó, van het voorg. wd., eig. het aanslaan of tokkelen der snaren, het snarenspel, docli vervolgens ook het daarbij gezongene lied, het gezang; in liet N. T. alleen = het gewijde lied, hot loflied ter eere Gods, de psalm, zonder of met begeleiding, Efez. 5 : 19, Koloss. 3:10; 1 Kor. 14:20: £hzvtog v[/,wv ipaa/idv éxêi = ieder van u heeft een psalm, dien hij nl. wil voordragen; bijz. • een der psalmen in de boeken des O. T\'s. bewaard, Hand. 13:33 ; |3/\'/3ao; ipzA/tav, of in Plurali cf ^«a/w = de verzameling daarvan, het psalmboek, de psalmbundel. Luk. 20 : 42, 2i : 44, Hand. 1 : 20.

ipsuS-xSeAQos, oi/, ó, van \\|/£i/}i}5 z aid. en ó «JsA^^c z. aid., de valsche broeder, met welke benaming de apostel Paulus dezulken pleegt aan te duiden, die, voorgevende tot Christus bekeerd te zijn, in hun hart nog Joden waren, 2 Kor. 11 :20, Gal. 2: 4.

ipei/J-aTTo\'o-ToAo?, ou, ó, van het volg. wd.

en ó «TnVroAoc z. aid., de valsche apostel, met welke benaming Paulus zekere menschen bestempelt, die zich als leeraars in do gemeente opwierpen, doch, meer hun eigen voordeel dan de eer van Christus bedoelende, zich zeiven zochten te verheffen door aan zijnen arbeid afbreuk te doen. Alleen 2 Kor. 11 :13.

^evSyi;. £05, oC;, o, -e\'c, , van J/euSo/zo» z. aid., leugenachtig, valsch, Hand. 0:13, Openb. 2:2; substantive ó = de leuge

naar, valschaard, bedrieger, Openb 21 :8.

^svSo-SiSeia-KxAoi;. ov, o\', van het voorg. wd. en ó SiSxa-KctfiOt z. aid., de valsche le er aar, die zelf de waarheid niet verstaat en anderen op een dwaalspoor brengt. Alleen 2 Petr. 2:1.

^evSo-Adyos, ov, ó, ij, -ov, tó, van to ^eCiog z. aid. en Aey« z. aid., de leugenspreker, de dwaalleeraar, die om des voordeels wille onwaarheden verkondigt en daardoor anderen misleidt. Alleen 1 Tim. 4 : 2.

\\pev S o /tzi, -IVI7011XI, aor.1. èvl/fua-afttjv, Depon. Sled, van het Act. ^svSu (dat echter minder gebr. is en in bet N. T. geheel niet voorkomt) lat leugen maken, logenstraHen, en van daar als \'t ware zich zeiven tot leugenaar maken, logenstraffen, d. i. zich leugenachtig gedragen met woord of daad, derhalve óf = liegen, onwaarheid spreken (het tegonovorgest. van xAyieiav Aeywi, óf = bedriegen, zich in zijne handelingen valsch aanstellen, om den tuin leiden, a) absolute. Hom. 9:1, 2 Kor. 11 :31, Gal. 1 :20, 1 Tim. 2 : 7, llobr. 6 : 18, 1 Joh. I : 6, Openb. 3:9; in Participio bij een Verbum dicendi, Matth. 5:11 (indien vl/st/Jo\'/^evo; daar echt is; TISCIIEND. laat het weg); b) geconstrueerd met Acc. van den persoon jegens wien hot bedrog gepleegd wordt = iemand beliegen, bedriegen. Hand. 5:3; met Dativ. of met s\'/? tivx = tegen iemand liegen. Hand. 5 : 4, Koloss. 3:9; kxtx t/vo;, meestal van personen, = tegen, d. i. ten nadoele van, iemand, en in


-ocr page 565-

VsvSc-pciprvp.

553

VyihxCpixu.

dien zin ook xxret t?; ütyHetas = tegen, (d. i. als \'t ware met verachting of ten koste van) d c waarheid, Jak. 3:14.

^ivSo-ixiéfTVf, of -u; (vgl. op pifTut), ufOf. ó, van ipev}gt;!i; z. aid. en ó ^apri/p ol i^xfruf z. aid., de leugenachtige of valsche getuige, die met eone onwaarachtige verklaring in hot gericht tegen iemand optreedt, Jlatth. 26: 00; tov öeov = die iets van God zegt, dat niet waar is, 1 Kor. 15:15.

^evSo-i^xfTvpsu, -ü, -faci, van het voorg. wd., oen v a 1 s c h getuige zijn, een v a 1 s c h getuigenis afleggen, xxtx tivo; = tegen iemand, hem valschelijk betichten of beschuldigen, Mark. 14 : 50, 57; absolute, in de aanhaling van het negende gebod uit den Dekaloog, Mark. 10 ^O, Luk. 18:20, alsmede Matth. 19: 18, Rom. 13 : 9, waar over het Fut. Indicat, met ov vgl. op dit laatste wd.

■fye v$ o - papT v pi\'x, y, van hot voorg. wd., het valsch getuigen, de valsche getuigenis, bijz. voor het gericht, Matth. 15 : 19; xxrx Tivof, Matth. 20:59.

\\psvio-?rpoQ}jTtt(, ou, ó, van ^jevSfa z. aid. en ó TpocpyTifs z. aid., de valsche profeet, de leugenproiect, d. i. in \'t alg. de benaming van hen die, zonder door den geest Gods gedreven te worden, zch voordoen als gezanten van God en als sprekoide uit zijnen naam. In het N. ï. wordt die benaming toegepast a) op do valsche profetea onder het O. V., die bot volk van God on zijnei dienst zochten af te trekken. Luk. 0:20, 2 Petr. 5:1 (vgl. Deut. 18 : 20—22);\' b) op dwaalleer airs en andere volksverleiders, die, in het voetspoor der valsche profeten van vroeger tredende, oeno hoogereroeping of ingeving voorwendden bij het verkondigen van leeringen, waardoor aai het geloof in Christus of aan den voortgang ziner zaak afbreuk werd gedaan, Matth. 7 :15, 24: 11, 24, Mark. 13:22, Hand. 13 : C, 1 Joh. 4 : \', Openb. 16 : 13, 19 : 20, 20:10.

eo(, ov(, to, verwant met J-i/\'i)»;, \\pi9vpói; (de oorblazei, achterklapper, vgl. op ^idvpicri-ióf), de leugen, d. i. het tegenovergestelde van de x^decce (•/.. aid.), en dus hetzij in logischen, metaphysischen of ethischen zin van al datgene gezegd wat niet n overeenstemming is met zijne idéé, niet is Mat het voorgeeft te zijn. liet wordt in het N. T. -.oowel van woorden gebruikt, die do ware mtening des sprekers niet uitdrukken, of waaraan !ene valsche, mot het wezen der zaak strijdige voorstelling ten grondslag ligt, als van da dei en gedragingen, die van eene dor waarheid vijandige gezindheid getuigenis geven, en objective van hetgeen in zich zelf onwaarachtig is, geen werkelijk bestaan maar slechts den schijn daarvan heeft. Het komt voor a) in eerstgonoemden zin = de leugentaal, Joh. 8 : 44, Efez. 4 : 25, Openb. 14 : 5 (waar echter ook Jtóo; gelezen wordt); b) = het bedrog, als daad, in de uitdrukking; tois/v ^sSSoq bedrog plegen, met bedriegerijen omgaan, Openb.21:27, 22 :15; hiertoe behoort ook2 ïhess. 2 : 9: a-vjfisTa xxï réparx tpetlSou; (vgl. over dezen Genit. ter uitdrukking van een Adjectiefbegrip wineu\'s Gr. S. 211 f.) = leugent oeke nen, bedriegelij k e won dor teek enen , waarvan het doel is te misleiden; c) = hetgeen valsch of onwaarachtig is, geen geloof of vertrouwen verdient, bijz. lt;1 e dwaalleer, het dwaalbegrip, 2 ïhess. 2 : 11, 1 Job. 2 : 21; t/ ètri-i 4/s55o? = iets is leugen, voor: iets is onwaarachtig, valsch, 1 Joh. 2:27; van valsche goden, afgoden. Hom. 1 : 25.

^evèó-xpiirTOG, ov, ó, van z. aid.

en o Xpirrós z. aid., de valsche Christus, die zich den titel en de waardigheid van den Messias of Christus aanmatigt, zonder daartoe gerechtigd te zijn, Matth. : 24, Mark. 13:22.

tytvi-civviJ.oi, ov. ó, ti, -ov, to\', van xpevSfa z. aid. en to \'óvo/za z. aid., een valsch on naam dragende, ten onrechte of verkeerdelijk (zoo of zoo) genoemd, zoogenaamd. Alleen 1 Tim. 0:20.

\\peBo-/^a, «to;, ró, van \\petlSa, perf. pass. \'é\\peult;r/4xi, z. op i/evSo/ixi, eig. wat gelogen is, de lougon, de onwaarheid, doch ook als gezindheid of handeling = do (gepleegde) trouweloosheid, meineedighoid, in tegenstelling met xAyOsix. Alleen Rom. 3: 7.

ip e v r t ij ov, ó, van tpevSa z. op het voorg. wd., de leugenaar, van iemand dig hetzij in zijne woorden of daden de waarheid niet betracht, andoren zoekt te misleiden, of ontrouw is aan hetgeen hij gesproken heelt, zijn woord niet houdt, de bedrieger, de tronwe 1 ooze, .lob. 8 : 44, 55, Hom. 3:4, 1 Tim. 1 : 10, Tit. 1 :12, 1 Joh. 1 : 10, 2:4, 4 : 20, 5:10; bijz. van d w a a 11 o e r-aars, die de lengen voor de waarheid in plaats stellen en zoeken te verbreiden, 1 Joh. 2:22.

4/ V Azcp xu, -w, -ijVw , aor. 1. è\\ljgt;iAxtpiilt;rx (3 pers. plur. Optat. aool. vooi\'

axiev, Hand. 17 : 27, vgl. winuu\'s Gr. S. 71), volg. somm. verlengde uitgang van aor.

1. ï ijAfl!, z. aid., volg. and. van ik raak de oppervlakte aan, strijk er langs, en xtttu z. op xxtoi*xi, = tasten, be tasten, met Accusativ. van bet persoonlijk ol zakelijk object, Luk. 24 : 39,


70

-ocr page 566-

554 VvCpftu.

Wxt-

1 Joh. 1:1; het Particip. ^tiAaKpu/tevov van iets dat betast of aangeraakt kan worden, Ilebr. 12:18 (vgl. vs. 20), waar and. tastbaar (= vertalen; = ergens naar tasten, rondtastend naai\' iets zoeken, en van daar overdracht, van geestelijke dingen, qok van de goilheid, = uitvorschen, door nadenken en nasporing eene duistere zaak onderzoeken, Hand. 17 :27.

-la-a, van het volg. wd., mei 4gt;qlt;poig tellen, rekenen, berekenen, uitrekenen, Luk. 14:28, Openb. 13:18.

cvj vi, van tyéu ik raak, wrijf,

vijl, enz., a) = een steentje, een glad kei- of kiezelsteentje = het lat. calculus; van zulke steentjes maakte men in de oudste tijden een veelvuldig gebruik bij het tollen of loten, ook bij sommige soorten van spelen, doch vooral bij het stemmen, in het gericht zoowel als in volksvergaderingen, in welk geval men zich van witte en zwarte steentjes bediende, waarvan de eerste de vrijsprekende of goedkeurende, de laatste de veroordeelende of afkeurende stemmen aanwezen, en van hier overdracht. KaTxtpépeiv ^if(pov — zijne stem ergens aan geven, toestemmen, goedkeuren. Hand. 26:10 (vgl. op xarciipéfu); b) bij latere schrijvers ook = een edel gesteente, bijz. bestemd om in ringen gedragen te worden, en waarin ook wel een naamcijfer of iets dergelijks gegraveerd word, zoodat de ring tot zegelring dienen kon; welligt dat men hieraan te denken heeft bij de Aeuxtj, met den zich daarop bevindenden nieuwen naam, Openb. 2 : 17, bij welke pl. vgl. echter de Interpp. en het Bijb. Woordenb. Dl. 1. blz. 333 op het wd. Keursteen.

10 u f i lt;r pós, ov, è, van (ym ■fylUvfOi

eig. fluisterend, suizend, vervolg, substantive de lluisteraar, die anderen wat influistert, do oorblazer, achterklapper) ik blaas in het oor, van daar de oorblazer ij of achterklap. Alleen

2 Kor. 12 :20, waar over den Pluralis vgl. winer\'s Gr. S. 159.

4/16 v fi lt;tTij(, ó, van z. op het

voorg. wd:, de oorblazer, verklikker, aanbrenger, lasteraar. Alleen Itorn. 1:30.

4jixiov, ou, tó, een wd. van lateren tijd, Di-minutiv. van y 4gt;i^, ■i/ixóc, (van den weinig gebr. wortel vp/ia, verwant met xpeéai, ipéa, ik wrijf stuk, maak fijn) het stukje, bijz. de broodkruimel, van daar = het kruimpje of stukje, bijz. van brood, Matth. 15:27, Mark. 7:28, alsmede (volg. den Uec.; tisciiend. laat het weg) Luk. 46:21.

ipuxJ, ijs, ti, van het verouderde (verwant met 4quot;*quot;, 4quot;ixa) waarvan \\pilyu =t ipvxv z. aid., eig. de adem of ademhaling, ademtocht, doch vervolg., omdat de adem als voornaamste teeken en voorwaarde van het dierlijk leven gold, 1) = het leven zelf, of de ziel als het middelpunt van alle dierlijk leven, a) in gew. zin, in uitdrukkingen als: itepinvSy ry tyvxy = voor zijn leven (de onderhouding daarvan) zorgen, Matth. 0:25; avokhvvixi, ZwioCcrllai rijv \'Pvx\'iv wtov = zijn leven verliezen, er bij inschieten, Matth. 10 : 39, 16 : 26, Mark. 8 : 35, 30, Luk. 9 : 24; (rac-xt, evpslv = zijn loven behouden, redden, Matth. 10 : 39, 16 : 25; Sovvai, rtUvxt t. 4/. u. zijn leven laten, prijs geven, afleggen, Matth. 20:28, Mark. 10:45, Joh. 10:11, 15, 17, 13: 37, 38, 15 : 13; lt;piM7v, pia-elv r. a. = zijn loven liefhebben, verachten. Luk. 14: 26, Joh. 12:25; xTroxrzhxi ip^XVquot; — iemand dood en. Mark. 3:4; fyre\'ïv rijv ^pux\'\'iv tivos = iemand naar het leven staan, Matth. 2 : 20; vgl. voorts pil. als Matth. 6:25 (ij ipvxv TrAeïóv ia-Ti Tpotpijg), Mark. 8:37, Luk. 12: 20, 21 : 19, Hanil. 15 : 26, 20 :24, 27 :10, 22, Rom. 11 : 3, 16: 4, Phil. 2:30, 1 Thess. 2:8, Ilebr. 10 : 39, 1 Joh. 3 : 16, Openb. 12 : 11;

*1 Ttvós liTiv h avTÜi = iemand leeft

nog, Hand. 20 : 10; {jvx^ = leven,

Openb. 8 : 9 (waar over den Kominat. tx \'ixovTa, in plaats van den Genit. do)i\' het voorafgaande KTia-fixToiv vereischt, vgl. viner\'s Gr. S. 471); b) metonymice = het bezielde wezen, de levende persoon, de nensch (alleen) als levend wezen, met de lijvoeging^Sa-x, 1 Kor. 15 : 45, of (vgl. ove\' dezen Genit. ter uitdrukking van een Adjectiefbegrip winer\'s Gr. S. 211), Openb. 10:3; Taa-e -fyuxv — iedereen, allen. Hand. 2 : 43, f : 23 (in een citaat uit Deut. 18 :19, waar de LXX HvSpuTroi; heeft). Hom. 13 :1 (waar echter veischil van lezing bastaat); in Plurali tyuxxl (perifhrastisch evenals \'óvo/ix z. aid. onder 2) == personen, hoofden, Hand. 2 : 41, 7 : 14, 27 :37, 1 Petr. 3 : 20: tyuxquot;\' xvtlpuvuv = menschenzielen, als koopwaar, d. i. lijfeigenen, slaven, Openb. 18 : 13; daar do ziel ook rfgescbeiden van het lichaam gedacht werd (Math. 10 : 28, 1 Thess. 5 : 23), zoodat zij bij den dood van het laatstgenoemde kon voortgaan te even, voo sprak men ook wel van de ^juxxi\' dei afgestorvenen in den zin van schimmen, Opnib. 6 : 9, 20 : 4, vgl. Hand. 2:27, 31; — 2) n onderscheiding van t3 5rveC/4a (z. aid. en vgl. Ilebr. 4 : 12) = het levensbeginsel in doi mensch als zinnelijk wezen, het middelpunt of do zetel der gevoelens en gewaarwordingen die door zijne aanraking met de


-ocr page 567-

yvxixi}lt;;-

555

buitenwereld in hem worden opgewekt, en waardoor eene bepaalde richting aan zijne gezindheid en gemoedsstemming gegeven wordt; in dezen zin staat a) voor het hart, het gemoed, in Plurali (waar van velen sprake is) de gemoederen, Matth. H : 29, 22 : 37, 26 : 38, Mark. 12 : 33, 14 : 34, Luk. 1 :40, 2 : 35, Joh. 10 : 24, 12 : 27, Hand. 4 : 32, 14 : 2, 15 : 24, Rom. 2 : 9, Hebr. 12 : 3, 2 Petr. 2 : 8, 14, Openb. 18 :14; /uti iivxy = eensgezind, Phil. 1: 27; etc = van harte, Efez. 6:6, Koloss.

3 : 23; hiertoe behoort ook Luk. 12 : 19, waar, bij wijze van persoonsverbeelding, een rijke wordt voorgesteld als sprekende tot zijn genotlievend hart; b) = de ziel, als datgene waardoor de mensch een gevoelend en denkend subject is, en dat gerekend werd de sloping van zijn stoffe-lijk deel te overleven (vgl. hierbov.), doch dat juist daarom ook met zorg bewaakt en door den invloed van hot nveviia, waaraan het ondergeschikt is, gelouterd en geheiligd moet worden, om niet aan oen toekomstig verderf te worden prijs gegeven, Matth. 10 : 28, Hand. 14 : 22, 1 Thess. 5 : 23, Hebr. 6 ; 19, 13 :17, Jak. 1 : 21, 5: 20, 1 Petr. 1 : 9, 22, 2 : 11, 25, 3 Joh. vs. 2. Dat in de beteekenis van ziel of gemoed op vele pil. des N. T.\'s slechts zou dienen tot hebraï-seerende omschrijving van het Pron. personale, is vroeger niet zelden beweerd, doch vgl, daarover winer\'s Gr. S. 141.

\\p v %i k Je, gt;), óv, van het voorg. wd,, van de ziel, tot de ziel bchoorende of betrekking hebbende, en van daar a) van dat gedeelte van \'smenschen wezen gezegd, waarvan de het levensbeginsel uitmaakt, = zinnelijk, dierlijk, stoffelijk, dus van zijn lichaam voor zoover het aardsch en vergankelijk is, 1 Kor. 15 : 44, 46; b) van den mensch zeiven, voor zoover hij als denkend en gevoelend subject nog onder do heerschappij van dat lagere levensbeginsel slaat, het trvsvi/.x (vgl. aid.) nog niet tot het beginsel van hooger loven in hem geworden is, Jud. vs. 19; xpvxmèe HvSpoiTroi; = ae zinnelijke mensch, 1 Kor. 2 : 14; van menschelijke hoedanigheden en eigenschappen, voor zoover zij, door het wsSnx niet geheiligd, slechls- dienen om de eischen van \'s menschen zinnelijke natuur te bevredigen, bijv. o-ocp/x • J®\'\'\' 3:15.

4» 5% 05, ot/5, ró, van z. aid., de

koelte of koude, Hand. 28 : 2, 2 Kor. 11 : 27; ipt/xfa £amp;Ti = het is koud. Joh. 18:18.

\\Ijuxpós, «, óv, van z. aid., koel,

verkoelend, koud; Trorifpiov scil. tfJaToe

(vgl. over deze uitlating winer\'s Gr. S. 522) — een beker koud water, Matth. 10 : 42; in overdracht, geestelijken zin = ongevoelig, onverschillig, Openb. 3:15, 16.

\\pu%u, -|lt;d, verwant met van het ver

ouderde ipvu, eig. blazen, vervolg, koel of koud maken, verkoelen of verfrisschen, in l\'assivo 4/1/^0//«;, aor. 2. t:lt;bvyyv, fut. 2. ^ivy^TOz-ixi (vgl. uuttma.nn\'s Gr. § 100. Anm. 6.), intransit. -verkoelen, afkoelen, bekoelen, overdracht. van de liefde die haren eersten gloed verliest. Alleen Matth. 24 :12.

4/ lt;a /.i w, -/™, van 0 iia/ióf (van , nevenvorm van ik wrijf stuk, maak fijn) de bete, hap of mondvol broods, die men fijn kauwt, van daar eig. zulk een bete in den mond steken, vervolg, in ruimeren zin = spijzigen, te eten geven, nvié, Hom. 12 : 20 (in een citaat uit Spr. 25:21); r( — iets daartoe gebruiken, bijv. txvtix tsc inrtifxovtx [tov — a I m ij n e goederen om andoren te spijzigen, 1 Kor. 13 : 3.

4 w /0v, ow, ró, Diminutiv. van ó z.

op hot voorg. wd,, de kleino bete, het stukje of hapje. Joh, 13:26, 27, 30,

-|w, = , iixai, wrijven, stuk wrijven, n\' tivi = iets met iets.(Alleen Luk. 6:1.


ü.

fi, de laatste letter van het Grieksche Alfabet, Omega; to jl —- de laatste, vgl. op A, Openb, 1 :8, 11, 21 :6, 22:13,

3, Tusschenwerpsel, 0! bij uitroepen van bewondering, verwondering of verontwaardiging, voor den Vocativus van den toegesproken persoon of do gedachte zaak geplaatst, Matth, 17 : 17, Luk, 24 : 25, Hand. 13 : 10, 18 : 14, 27 : 21,

Roin. 2 : 1, 3, 9 : 20, II : 33, Gal. 3:1, Jak. 2 : 20; vaak wordt hot ook bij welwillende too-spraak gebruikt, waar wij óf niets, óf iets anders zouden zetten, als u yvvxi = goede vrouw! Matth. 15 : 28; w OsótpiAe, u Tipóftee — mijn waarde of hooggeschatte Theophilusl Timotheus! Hand. 1:1, 1 Tim. 6:20.

ó, onverbuigb, hebr. eigenn. Obed;


-ocr page 568-

quot;flpx.

556

zoo hoette do zoon van Boas bij Ruth, Matth. 1:5, Luk. 3:32.

3$ e (niet ibSs, als ware het een omlo Dativ. van tio-Ss), eig. en bij de Classici meestal Adverb, demonstrativ. van We, waardoor de aard en wijze, hoe iets is of geschiedt, wordt uitgedrukt = zoo, alzoo; evenals echter \'dh vaak hixTixüf wordt gebruikt = die hier, die daar, zoo kan ook uh JeiJCT.xw? beteekenen: hierzoo, en van daar dat het in een Adverb, van plaats is overgegaan, a) = hier, a) in gew. plaatselijken zin, Matth. 12 : G, 14 ; 17, 16 : 28, 17 : 4, 20:0, 20:38, 28 : 0, enz.; het Verbum substantiv. wordt bij niet zelden uitgelaten, bijv. irAs7iiv \'lanx , sell, ècrr/ = moer dan Jona is hier, Matth. 12 : 41, vgl. vs. 42, Luk. 11 : 31, 32, 22 : 38 (wineu\'s Gr. S. 510 f.); elliptisch is ook do spreekwijze Ta — wat er hier voorvalt, hoe hot hier gesteld is, Koloss. 4:9; ah van eene bepaalde, door het verband aangeduide, plaats = aan dezen tempel, Matth. 24 : 2; = hier ter stede, Hand. 9 : 14; = hier op aarde, Ilebr. 13:14; door een nader bijvoegsel verduidelijkt of zelf aan eene plaatsbepaling deiktisch toegevoegd, Matth. 14 : 8, Mark. 8 : 4, Luk. 4 : 23; Sêe y iïie, ZSe ii èxe7 = hier of ginds, Matth. 24 : 23, Mark. 13 : 21 ; (3) oneigenl. en overdracht, staat SSe tegenover cxc\'i ongeveer als ons: in het ééne geval tegenover: in het andere geval, Ilebr. 7 : 8; Soié cm, of ook Sih scil. \'eo-ti (vgl. hierbov.) = hier is de plaats voor iets, hier is iets op zijn plaats, d. i. in doze zaak komt te pas, te stade, Openb 13:10 (vgl. de wette a. h. I.), 18, 14: 12, 17 : 9; — b) bij Verba van beweging = hierheen, herwaarts, hier naar toe, Matth. 8:29, 14:18, 22:12, Mark. 11:3, Luk. 9 : 41, 14 : 21, 19 : 27, Joh. 20 : 27, Hand. 9: 21, Jak. 2:3, Openb. 4:1, 11 :12; \'éu; iïSe — tot hiertoe, Luk. 23:5.

wit), ijf, gt;}, sgtr. voor uoiSij, van aei\'Su, liSa z. aid., het gezang of lied, Openb. 5:9, 14: 3, alsmede 15:3, waar do Genitivi Maivo-éwf en tuS xpvwu zeer verschillend verklaard worden; i\'iStj rvtvpxTixif = een geestelijk, d. i. gewijd of godsdienstig, lied, Efez. 5:19, Koloss. 3:16,

Vgl. Op TTVSV/iXriXÓf.

üSi\'v (latere vorm van den Nominativ. voor het gew. w^/j, vgl. wineu\'s Gr. S. 61), Tvo?, y, a) eig. ~ de barenssmart, in Plur. de baronsweeën, en van daar metonymice = het baren zelf, de arbeid, 1 Thess. 5:3; ^overdracht. van iedere hevige smart of pijn, bijz. de dusgenaamde Messiasweeën (D\'1?? d. i. de jammeren en beroeringen die aan de parousie vooraf zouden gaan, en waardoor de geboorte van den nieuwen aeon (vgl. op a\'iaiv) als \'t ware werd aangekondigd, Matth. 24 : 8, Mark. 13 : 8; ü$ivs( tov Quvxtov — smarten des doods, doods weeën. Hand. 2:24, naaide verkeerde overzetting der I.XX van pil. als Ps. 18:0 en and., waar zij gelezenen

dienovereenkomstig vertaald hebben, in plaats van T.\'? ,.lPÜ= banden of strjkkken des doods, d, i. de macht waarmede de dood zijne prooi gevangen houdt.

aSivu, -ü, van het voorg. wd., in barons-nood zijn, Openb. 12 : 2; in ruimeren zin = baren. Gal. 4:27; fig. nvx rxkiv = Iemand wederom of andermaal baren, Gal.4:19, waar Paulus deze beeldspraak vastknoopt aan de benaming rexvia pov, waarmede hij zijne lezers heeft toegesproken, om te kennen to geven hoe smartelijk hem de arbeid valt om, na hen reeds eenmaal tot Christus gebracht to hebben, hen als bij vernieuwing voor dozen te gewinnen.

Si/io;, ou, é, veelal afgeleid van den wortel o\'/ai ik draag, waaraan cpéfu (z. aid.) een gedeelte zijner tijden ontleent, de schouder, Luk. 15:5; fig. hiriTióévxi cpopr/ov iiri rous lópoui; riv6lt;;-= een last op iemands schouders leggen, d. i. hem regelen en plichten voorschrijvón die moeiolijk zijn na te leven, Matth. 23 : 4.

uvéoiixi, -0C1J.X1, -vitronccc, aor. 1. gew. Iwyif-axwj, doch ook (on zoo In hot N. ï. vgl. winer\'s Gr. S. 00) zonder Augment wufo-a/zi/v, terwijl do attische schrijvers dozen Aor. liever in het goheol, niet gebruikten en zich, daarvoor in do plaats, van , van Kfixonxi, bedienden (wineu\'s

Gr. S. 83), — koopen, aanknopen, met Geuit, van den prijs en irxfcc tivos. Alleen Hand. 7 : 10.

wo\'v, ook wel (jióv geschreven, off, tó, het ei. Alleen Luk. 11 :12.

üpx, ïi, van onzekere allelding, doch naar \'tschijnt verwant met \'opa; grens, afperken

(waarom Plato üpxi reeds door ópi%ovlt;rxi verklaarde), = het lat. hora, oorspr. in \'talg. — de bepaalde tijd of tijdsruimte, bijz. de in geregelden omloop wederkeerendo getijden des jaars (üpx \'ixpo; of ixpivy en üpx %5i//iSvoc of xe\'lief\'y) en ^ even regelmatig elkander opvolgende gedeelten van den dag. Deze gedeelten waren oudtijds niet nader bestemd; na de uitvinding echter van den zonnewijzer word de dag in twaalf gelijke deelen verdeeld, terwijl voor den nacht do, verdeeling in waken gebruikelijk bleef, ofschoon üpx ook wel van den nacht gebezigd werd (vgl. Hand. 16 : 33 , 23 : 23). De aldus verkregen kleinere tijdsruimten, die langer


-ocr page 569-

quot;CLp».

557

of koi ter werden naarmate Jc dagen zolven longden of afnamen (in Palestina bedraagt het verschil tusschen den langsten en koristen dag ruim 4 uur), werden üfxi — uren genoemd. Mon telde ze van zonsopgang, d. i. gemiddeld 0 uur \'smorgens, af, zoodat hot einde van hlt;-t eerste uur volgens deze tijdverdeeling gelijk stond met ons 7 uur \'s morgens, van het derde = ons 9 uur \'s voormiddags, en zoo vervolgens tot het twaalfde uur toe, d. i. £—0 uur van den namiddag. In het N. T. is üfx a) = het twaalfde gedeelte van een dag, d. i. het uur. Joh. H :(J;

Tplrvt, \'éxTy, SpSdny, Ivjxry, hxxTy, ivSixxrii

üpa, Matth. 20:3, 5, G, 27:45, Mark. 15:25, Joh. 1 :40, 4:52; óifx ToAAif, Mark. 6:35, vgl. op ttoAi/?; ^ üfu = het uur is

reeds verstreken, reeds voorbij, d.i. het is voor iets geen tijd meer, de dag is over of ton einde, Matth. 14 : -15, vgl. Mark. H : H; in Dativo op de vraag wanneer? op welk uur? Matth. 24 : 42, 44, Mark. 15 -.34, Uk. 24:33, enz.; in denz. zin met êv, Matth. 24 : 50, Joh. 4 : 52; in Accusative óf == wanneer? Joh. 4: 52, Hand. \'10 : 3, 30, Oponb. 3 : 3; óf = hoe lang? Matth. 26 : 40; vrif) \'upxv nvtx = omstreeks zeker uur, Matth. 20 : 3, 27 : 46, Hand. 10 : 9; wpa; nvxi; — eenige uren lang. Hand. 19 : 34; met andere Praepp. verbonden om den terminus a quo of ad quem aan te duiden, als: i*ó = van -af, ïw?, i-iéxpi, = lot aan, tot-toe, Matth.27 : 45, Mark. 15 :33, Luk. 23:44, Hand. 10:30, b) = het tijdstip, d. i., «) naar zijnen duur gedacht, een zeer kort tijddeel, zooals ook wij zeggen een uur, een oogenblik, wanneer wij spreken van iets dat spoedig voorbijgaat; hiertoe behooren spreekwijzen als: ixiS üfx — in een oogenb 1 ik,\' Openb. 18 :10, 16, 19: i-i/xv üpxv = een oogenblik, een zeer korten tijd, als \'t ware slechts een enkel uur, Openb. 17 : 12; irpoi; iïpxv = voor een oogenblik, een korten tijd, Joh. 5 : 35, 2 Kor. 7:8; Gal. 2:5, Philem. vs. 15; in denz. zin vpos xxipov rnpxs, 1 Thess. 2 : 17; f3) als onderdeel van den lijd in \'taig. = het tijdpunt of oogenblik waarin iets gebeurt, bijv. vj HpTi üpx = het tegenwoordige oogenblik, 1 Kor. 4 : 11; üpx Ia-Ti\' =: het laatste oogenblik is gekomen, 1 Joh. 2 : 18; èv èxeivy rji SJpa., h xvry ry Mpx = op datzelfde oogenblik, Matth. 8:13, Luk.2: 38, 7 : 21; nxtrxv ólpxv = ieder oogenblik, onophoudelijk, 1 Kor. 15 : 30; c) in ruimeren zin = de voor iets bestemde, afgezonderde of geschikte (en daardoor van zelf binnen zekere grenzen gedachte) tijd, seq. Genit., bijv. üpx tov QviMamp;pxtos, rot Je/jtvou, tïJj , tov rsipxrriiou, rij? xpsifeui;, Luk. 1: 10, 14 : 17, Hand. 3:1, Openb. 3 :10, 14:7; met Inflnil. in Genit., tov Dsphai (wineu\'s Gr. S. 290), Openb. 14:15; seq. Ace. c. Infinit., Uom. 18:11; üpx èv )?, Joh. 5:28; üpx \'ot?. , Joh. 4: 21, 23, 5 : 25, 16 : 25; üpx quot;vcc — do t ijii dat of om te. Joh. 12 : 23, 16 : 2 , 32; üpx nvós = iemands ure, d. i. de tijd waarin hij iets te doen of te lijden heeft , waarin bijv. do goiegen-hoid hem gunstig is tot volvoering van zeker plan, Luk. 22 : 53; van eene vrouw = de ba reus-tijd, Joh. 16 : 21; bijz. van de lijd en sure van Jezus, d. i. de tijd waarop het bij God bepaald was dat hij lijdon en sterven zou, Matth. 26: 45, Mark. 14 : 41, Joh. 7 : 30, 8 : 20, 13 :1, 16 : 4, 17 :1; metonymisch van het lijden zelf, dat over hom beschikt was, en de verschrikkingen, die aan het vooruitzicht daarop verbonden waren. Mark. 14:35, Joh. 12:27.

üpxTot, x, ov, van het voorg. wd., dat ook den tijd beteekent waarop de mensch zijne volle rijpheid bereikt heeft, den blooi der jeugd, en van daar eig. in dien bloeitijd verkeerende, hot beeld daarvan vertoonende, jeugdig, frisch of schoon, doch vervolg, ook in ruimeren zin van alles wat er aanvallig of innemend uitziet = schoon, fraai, liefelijk, mooi, Matth. 23: 27, Hand. 3:2, 10 (waar eene der poorten van den Jeruzalemschen tempel, om hare pracht en kostbaarheid beroemd, als do schoon e wordt aangeduid), en zoo ook Hom. 10 : 15, waar w; upxwi de vertaling is van het hebr. Jes. 52 : 7.

upvo\\ixi, -vtropxi, Depon. med., huilen (van wolven of honden), brullen (van een leeuw). Alleen, in laatstgen. zin, 1 Petr. 5: 8.

w(, relatieve Partikel (van o?, , H) waardoor in \'talg. eene wijze van beslaan of werk®n wordt aangeduid, 1) bij vergelijkingen = als, evenals, zoo als, gelijk, a) in oen enkelvoudig voorstel, vóór do benaming van een voorwerp dat aan hot Object van den zin gelijk is, bijv. vpx/; rpóflxTx = u als schapen, Matth. 10:16, Mark. 6:15; of dat dezelfde eigenschappen bezit die door het Praedikaat worden uitgedrukt, bijv. lt;Ppóviiioi ut ot\'ócpsis — voorzichtig als de slangen, Matth. 10 : 16, vyiiji; w; i5 \'x\\^ = gezond gelijk de andere, Matth. 12:13; of waardoor praedikaatsgewijze eene hoedanigheid of werking wordt aangeduid, die ook tot het Subject behoort, bijv. ^ iJéa avroO w; xuTpxv^ = zijn voorkomen was als de bliksem, aan die van den bliksem gelijk, Matth. 28 : 3; i-Aafi e w? o ÏAio? = hij blonk gelijk de


-ocr page 570-

\'Xl?.

558

zon, Matth. 17:2; hiertoe brenge men ook het geval, waarin hot brachylogisch staat vóór een Genit., bij wolken het Subject of Object in gedachte herhaald moet worden, bijv. w? HovoysvoCs (scil. êó%xv), Joh. 1 ; 14; b) in een samengesteld voorstel, om de betrekking van gelijkheid tusschen twee zindeelen uit te drukken, bijv. iirofyirsv wc irpotréTal-ev ó \'ayystot — h ij deed gelijk de engel bevolen had, Matth. quot;1 : 24; mot een Correlativum in het vergeleken zindeel, ah oVrag-üs = zoo (gesteld of gelegen met) -als. Mark. 4 : 26; üf-ol/ra of oliras = evenals-i\'.oo, Hand. 23 :11, Rom. 5:15, 1 Kor. 7 ; 17, 2 Kor. 7 :14, 11: 3, 1 Thess. 2:7; voor dit Correlativ. kan ook een ander, woord of partikel in de plaats treden, bijv. xx/ na een voorafgaand ws = gelijk-zoo ook, Matth. 0 : 10, Hand. 7 : 51, Gal. 1:9, Phil. 1 :20; het vergelijkend Adjectiv. Wo; door w; gevolgd, Hand. 11 : 17; bij tegenstellingen ovx ug -«aa\' w; = niet gelijk — maar gelijk, Matth. 2G : 39; c) bij tusschen- of nevenzinnen, die óf ter nadere verklaring van den hoofdzin moeten dienen, bijv. w? yéyfaKTxi = eel ijk geschreven staat. Luk.3:4; w? Ivoft/fero = gelijk men meende. Luk. 3 :23; óf bij wijze van Praedikaat den aard en de wijze beschrijven van hetgeen de hoofdzin te kennen geeft, bijv. w? lt;rolt;poi; ifxireKTUv — als een verstandig bouwmeester, gelijk deze doet, 1 Kor. 3 : 10; eiuhi = gelijk hij gewoon was. Mark. 10:1; w; tskvoj? Aeyw = als tot mijne kinderen spreek ik, 2 Kor. 0 : 13; w? Itti /.ytrTyv èfykyMjtlxTe (scil. £lt;P\' è/zs\') = gij zijt (tegen mij) uitgegaan als tegen een roover, Luk. 22:52; d) bij Prae-dikaatsbepalingen in Participio, bijv. Siephjiii ui/Tiii in; Sixrxofiri^m = hij werd bij hem beschuldigd als doorbrengende enz., d. i. als iemand die doorbracht, of: van door te brengen, Luk. 16:1; ètiïxTKuv u$ efyurixv £%ojv = leerende als macht hebbende, Matth. 7 : 29; toiourog ïóv wt; naCAo? irfto-fSCrm = ik Paulus, die een oud man ben, Philem. vs. 9; in deze constructie beantwoordt w{ zeer dikwijls aan het lat. quasi, zoodat het bij de oplossing van liet Particip. in een Verbum finit. door alsof (van hetgeen niet werkelijk, maar alleen in de voorstelling zoo is) moet worden overgezet, bijv. nxpciv == alsof ik tegenwoordig ware, 1 Kor. 5:3; w? ixlj ètpiMou-nsvoi eis = als kwamen wij tot u niet toe, 2 Kor. 10 : 14; ü; \'ivrx = als of zij waren, Rom. 4:17; het Particip. in Genit. abs., ug toü hou trxpxxxhocvroi alsof God vermaande, 2 Kor. 5 : 20; e) bij zulke Prae-dikaatsbepalingen, die den Casus van het woord waarbij zij behooren volgen, moet het Particip. van hot Verbum subst. vaak worden bijgedacht, bijv. ttyyehov QsoC (scil. \'óvra) eêé^xTié {/.e = gij naamt mij aan als een engel Gods, alsof ik dat ware. Gal. 4:14; van daar in \'talg. «5 Tig, als iemand, 1 Kor. 9:21, 22, 10:15, 2 Kor. 6:4, 8, 10, enz.; bijz. bij Verba van achten, erkennen, aannemen, bijv. {iys7lt;rtlxi nvèc af \'éxSpov = iemand voor zijn vijand houden, 2 Thess. 3:15, vgl. Matth. 14:5, 21 : 26, Rom. 8 : 36, 1 Kor. 4:1,2 Kor. 11 :16, Philem. vs. 17; iroielv nvii 3? tivx — iemand met iemand gelijk stellen, Luk. 15:19; uxoSeix-vuvai, shsyxsiv nvx £3; nvx = iemand ten toon stellen, bestraffen als, 1 Kor. 4:9, Jak. 2:9; f) bij Ailjectiva en Adverbia dient w? om de vergelijking te versterken; zoo bij den Comparativ., bijv. w; SsiiriSxiitovéirTcpoi = nog al zeer (of: bijzonder) godvroezend, Hand. 17:22; bijz. is dit het geval bij den Superlativ., als wanneer het (evenals het lat. quam) lan ons zooveelmogelijk beantwoordt, bijv. = zoo dra mogelijk. Hand. 17 : 15; — 2) buiten eigenlijke vergelijking staat w; om het begrip van hoedanigheid op zich zelf uit te drukken , en van daar a) van hetgeen iemand zich voorstelt te doen, zijn voornemen, wil of bedoeling, = om, als om, seq. Inlinit.; hiertoe behoort in het N. ï. eig. alleen Hand. 20:24: w? reAeiwa-xi rov Spópov [jlov = om mijnen loop te voleindigen; minder juist brengt men hiertoe ook 2 Kor. 10 : 9 (waar de Infinit. èy.tpo/Ssïv van afhangt en w? meer met ons als \'t wa re overeenkomt), en de spreekwijze: ws Ïttc? s!re7v == om zoo te spreken, waar insg. cene andere verklaring eischt, Ilebr. 7 : 9, vgl. winer\'s Gr. S. 285, 398 f.; seq. Participio, w; e\'Tx\\ixij.in-vfaxav iz/za; = om u indachtig te maken, Rom. 15 : 15; w? xvöpciTrois xpéa-xovTSf = om menschen te behagen, 1 Thess. 2:4; met eene Praepositie van beweging verbonden, w? st/, drukt w? of het bepaalde plan uit om zekere richting in te slaan, of het voorgeven dat men zulk een doel heeft. Hand. 17 :14, waarbij vgl. winer\'s Gr. S. 544; b) van hetgeen geschiedt en hoe het geschiedt, = hoe, zoo, als, bijv. in de elliptische uitdrukking Mark. 4:27, waar van het zaad gezegd wordt dat het wast, oux oJSsv auTÓg =:hoe of op zoodanige wijze als de zaaier zelf niet weet. d. i. hij weet zelf niet hoe; si; Ixamp;vt nxpaxpynx — hoe zij terstond genezen was. Luk. 8 : 47; dig \'xv \'viysa-U = hoe gij dan ook geleid wordt, 1 Kor. 12:2 (waar echter verschil van opvatting


-ocr page 571-

\'flairsp-si. 559

\'flirxvvd.

bestaat, vgl. do Intorpp.); hiertoe behoort het spraakgebr. volgens hetwelk ft!;, evenals ons hoo, in afhankelijke rede gebruikt wordt om de herinnering van de eene of andere omstandigheid, het een of ander gezegde in te leiden, en in dat geval, wegens den geringen nadruk die op de wijze van het gebeurde of gesprokene gelegd wordt, niet zelden dooi \'dn — dat zonder schade voor den zin zou kunnen vervangen worden, bijv. Sf iJirev, w; = hoe hij gezegd heeft, Mark. 14: 72, Luk. 24:6; ST/VTao-fle

iié/MTÓv hnv avopï \'lot/Saiii — gij weet hoe het voor een Jood ongeoorloofd is. Hand. 10 : 28; w? \'éxpiamp;sv xutov ó isói; = hoe God hem gezalfd heeft, Hand. 10: 38, enz.; aig \'óri = hoe dat, als dat, 2 Kor. 5 : 19,

11 : 21, 2 Thess. 2:2, vgl. wink u\'s Gr. S. 544;

c) w; = ftio-rs, seq. Indicat., om het gevolg van iets te beschrijven, = zoodal, weshalve, Hebr. 3; 11, 4:3, volg. de gew. opvatting dezer pil., vgl. tholuck a. h. 1.; d) bij telwoorden staat tt? om uit te drukken, dat het genoemde cijfer aan de waarheid wel nabij komt, doch het juiste getal niet met zekerheid aanwijst, = zoo wat, d. i. omstreeks of ongeveer, Mark. 5 : 13, 8:9, Luk. 2:37, Joh. 1 :40, 0:19, enz.; e) bij Adjectiva en Adverbia, om het begrip der daardoor uitgedrukte hoedanigheid of eigenschap te sterker te doen uitkomen, bijv. w\'? óa-iais, wq iixaiini, wc = h o e (d. i. hoe bijzonder) heilig, rechtvaardig, o n be rispelij k, 1 Thess. 2 : 10; van daar ook vooral bij uitroepen = hoe! het lat. quam! Rom. 10:15, 11 : 33; — 3) mot het oog op de verhouding van iets tot, zijn bestaan in den tijd, treedt tit ook vaak voor een Adverbium van tijd als èirs/ in de plaats, a) = toen, met Indicativ. van het Prae-teritum, Luk. 2 : 39, 4 : 25, 7 : 12, 19 :5, 41, Joh. 2 : 9, 4:1, 6:12, 16, 11:6, 20, 29, 32, 33, Hand. 9 : 23, 10: 7, 13:25, 29, 14: 5, enz.; iyéveTO «\'5 = hot geschiedde als, Luk. 1 : 23, 41, 2: 15, 11 : 1, 19:29; b) = terwijl, middelerwijl dat, Luk. 24 : 32, Joh. 2 : 23,

12 : 35, 20 : 11, Hand. 1 : 10, 22 : 25, Gal. 6: 10; c) = als, wanneer. Luk. 12:58, 20:37;

d) (6? \'uv of iiv, met Conjunct, aor. = zoodra als, 1 Kor. 11 : 34, Phil. 2:23; met Conjunct, praes. in dezelfde beteekenis, Rom. 15:24.

wa-avves, het hebr., aan Ps. 118: 25 ontleende wd. Hosanna , door de LXX trcotrov

5i} vertaald, = help tochl schenk heil! of alleen = heil! absolute, als heilwenschendeuitroep, Mark. 11 : 9, 10, Joh. 12 : 13; als zegon-wensch ciauwx tivi = heil iemand! Matth. 21 : 9, 15.

cJs-uutu Adverb., van en xurais (van uütóq z. aid.), e v e n z o o, d e s g e I ij k s, op g e-lijke of dezelfde wijze, Matth. 20 :5,21: 30, 36, 25:17, Mark. 12:21, Luk. !3:3, Rom. 8: 26, 1 Kor. 11 :25, 1 Tim. 2:9, Tit. 2:3, enz.

w C - e /, of w\'; f\'/, Adverb., van iir, en // z. aid., a) bij Substantiva, in vergelijkingen — tig = als, gelijk als, evenals, Matth. 3 : 16, 9 : 36, 28 : 3, Luk. 22 : 44, Hand. 6 : 15, 9 : 18, Rom. 6:13, Hebr. 1 :12, 11 :12, Openb. 1 :14; wre? irvfóc; = als van vuur, naar vuur gelijkend, vurig. Hand. 2:3; ure! ri; = aan iemand gelijk worden, bijv. iWe; vsxpói; = als een do ode, Matth. 28:4, Mark. 9:26; Qschsa-tlai löret ti = ergens op gelijken, iets schijnen te zijn. Luk. 24:11; b) bij woorden waardoor een getal of maat wordt aangeduid, = ongeveer, omstreeks, Matth. 14 : 21, Mark. 6 : 44, Luk. 1 : 56, 3 : 23, 9 :14, 28, 22 : 59, 23 : 44, Joh. 4 : 6, 6:10, 19:14, 39, Hand. 2 : 41, 4 : 4, 5 : 36, 10 : 13, 19: 7; cóireï Müov fSoAifv = omtrent een steenworp ver. Luk. 22 : 41. — Op vele der hier opgenoemde pil. wordt in de Codd. ook w\'c gelezen.

6, onverbuigb. hebr. eigenn. Ilosea (VtiOiT); zoo heette de bekende profeet van dien naam, Rom. 9:25 (metonym. in plaats van zijne schriften) vermeld.

óic-wsp, Adverb., van wc z. aid. en het enkli-tische vsp z. aid., = even als, gelijk, bij vergelijkingen, om het vergeleken voorwerp in te leiden, en wel a) met het correlatieve oVtus of oVra = 7.00 in het andere lid der vergelijking, hetzij (en zoo doorgaans) daaraan voorafgaande, Matth. 12 : 40, 13 : 40, 2i : 27, 37, 38, Luk. 17 ! 24, Joh. 5:21, 26, Rom. 5:19, 21, 6:4, 19, 11 : 30, 1 Kor. 11 :12, 15:22, 16 :1, 2 Kor. 1:7, Gal. 4 : 29, Efez. 5 : 24, Jak. 2:26 (vgl. pil. als Matth. 25:14, Hom. 5:12, 2 Kor. 8:7, waar alleen de anakoluthische constructid\'oorzaak is dat oi/Vwc ontbreekt); hetzij er op volgende, 2 Kor. 9:5; b) zonder Correlativ., voor een Nomen subst. of Pron., Matth. 5 : 48, 6:5, 7, 16, Hand. 2 : 2, 3 : 17, 11 : 15, 1 Thess, 5:3, Hebr. 7:27; voor een geheelen zin, Matth. 6:2, 25:32, 1 Kor. 8:5, Hebr. 4:10, 9:25, Openb. 10:3; ehctt üirvef r/g — iemand gel ij k /. ij n. Luk. 18:11; eTvxi tivi ümep n\'s = hij iemand gelden voor, gerekend worden met, Matth. 18 : 17..

üa-vsp-ei. Adverb., van het voorg. wd. en el z. aid., eig. als of, zoodat het een Verbum na zich behoorde te hebben, doch dan ook in \'t alg. = als, als \'t ware, (vg. het lat. quasi), 1 Kor. 4:13 (Ree. en tisceiend.: ws) 15:8.


-ocr page 572-

\'SKpéXt/JiOq.

560

UIt-re, oig. een door het enklitische re versterkte bijvorm van liet relatieve w\'; /,. aid. (evenals óVre van \'Ji;), waardoor in vergelijkende voorstellen het volgende met het voorafgaande slechts nauwer verbonden wordt, als, zooals, gelijk, doch vervolg, als Conjunctie in volgzinnen, 1) hetzij om, vóór don nevenzin geplaatst, het gevolg aim te wijzen van eene aanleiding die door den hoofdzin wordt uitgedrukt, a) = zoodat (ita ut), en in dat geval «) in den regel met oen Infinit. waarbij het Subject in Accusat. geplaatst wordt, Matth. 8 ; 24, \'28, 10 ; 1, Mark. 1 ; \'27, 45, Luk. 12:1, Hand. 1 :19, 5:15, Rom. 7:6, 1 Kor. 1 : 7, 2 Kor. 3:7, Phil. 1 :13, 1 Thess. 1 : 7, 8, enz.; met een voorafgaand Correlativ., bijv. oVtoii; üo-ts — zóó-dat. Hand. 14:1, vgl. Malth. 15 : 33; /3) enkele malen ook met een Verbum finit. (wat ook bij de Classici niet ongebruikelijk is, vgl. winer\'s Gr. S. 260 f.), al of niet door een Correlativ. in den hoofdzin voorafgegaan, Joh. 3:16, Gal. 2:13, op welke laatste pi. üm dient om aan te wijzen tol hoever het kwaad der huichelarij om zich henen greep, en dus als \'t ware antwoordt op een Correlativ. dat in gedachte moet worden ingevuld; b) somwijlen, vooral na Verba waardoor een willen, beoogen enz. wordt uitgedrukt, doch ook waar een dergelijk denkbeeld stilzwijgend in het verband ligt opgesloten, staat, iitrre, ter aanwijzing van het bedoelde gevolg, voor oen Infinit. die ook zonder oifTTt ditzelfde zou te kennen geven, = om, dat, opdat, bijv. Matth. 27 : 1 : a-viifiovhiov \'éAxflov . . . óWe SxvaTéSirai xvróv = zij beraadslaagden om hem te dood en; vgl. Luk. 4: 20 (waar echter ook ei( Ti gelezen wordt), 0 : 52, 20:20 (waar de Ree. insg. ei( ró line ft); hiertoe behoort echter niet eene plaats als 1 Petr. 1 : 21, waar geen redon bestaat om Hart niet door zoodat te vertalen; 2) hetzij om, aan bot hoofd van een nieuwen zin staande, eene gevolgtrekking in te leiden die uit het vroeger gezegde gemaakt wordt, in welk geval het beantwoordt aan ons: weshalve, doch ook kan worden overgezet door: alzoo, zoo dan, derhalve, daarom, in welken zin het voorkomt met den Indicativ., Matth. 12 :12, 23 : 31, Mark. 2 :28, Rom. 7 : 4, 12, 13 : 2, 1 Kor. 7:38, 14:22, 2 Kor. 4:12, 5 :16, 17, Gal. 3 :9,24,4: 16; met den Conjunct. (Conj. adhortativus, z, winer\'s Gr. s. 255), 1 Kor. 5:8; met den Imperativ., 1 Kor. 3 : 21, 4:5, 10:12, 11 :33, 14:30, 15:58, Pliil.2:12, 4:1,

1 Thess. 4 : 18, Jak. 1 :19, 1 Pelr. 4:19. Over hot verschil tusschen Ha-Te ou (Matth. 19 : 6,1 Kor. 3:7, Gal. 4 : 7) en utts /xy (1 Kor. 3:21 enz.) vgl. winer\'s Gr. s. 425 f.

iirccpiov, lov, ró, Diminutiv. van to z. aid., = to ojTiov, waarvoor hot in somm. Codd. Mark. 14:47 en Joh. 18:10 gelezen wordt.

wt/ov, ou, Ti, oorspr. Diminutiv. van to 0Z5 en dus eig. = het oortje, naar hellenistisch spraakgebr. echter (dat ook aan andere lichaams-deelen zulk een diminutieven vorm geeft) in dezelfde beteekenis als hot primitivum = hot oor, Matth. \'26 : 51, Luk. 22 : 51, .lob. 18 : 26, alsmede Mark. 14 : 47, Joh. 18:10, vgl. op het vooi\'g. wd

ült;pébe 1 x, eet, van het volg. wd., do bate of winst, het nut, het voordeel, Rom. 3:1, Jud. vs. \'16.

w4gt;£a£(i), -Si, -fau, van to \'^eAo; z. aid., a) in Activo = helpen, voorthelpen, nut of voordeel aanbrengen, baten, g0edil en, absolute, Rom. \'2:25; met Accusat. van hetgeen geschiedt om hulp of betering aan te brengen, van daar oiSév, of ook mot dubbele negatie ctiy.-oiSév — in geen opzicht nut verschaffen, oene zaak boter maken of doen vorderen, niets uitrichten, Matth,27 : 24, •lob. 6:63, 12:19; met dubb. Ace., tiv« ti = iemand oenig voordeel doen, nuttig zijn, iets baten. Mark. 8:36, 1 Kor. 14:6, Hebr. 4:2; b) in Passive alt;pe*éoiJ.xi, -oSpxi, aor. 1. HiQeXyitiv, = geholpen of bevoordeeld worden, nut of voordeel trekken, baat vindon, winnen; rl — in eenig opzicht zich hevoordoelen, ergens iets bij winnen, Matth. 16:26, Luk. 9:25; ouS\'isv Mlt;peAoBi.ixi — hot baat mij niets, ik win er niets mede. Mark. 5 : 26, 1 Kor. 13 : 3; ïv tivi — zich ergens goed moê doen, nut van iets hebben, Hebr. 13 : 9; ti \'éx nvoq = iets van iemand genieten, als on dorste uning van hem ontvangen, Matth. 15: 5, Mark. 7 :11.

u tp é bi po t, ou, 6, -ov, tó, van het voorg. wd., nuttig, liionstig, bevorderlijk, mot Dativ. comm. van den persoon voor wien, ïit. 3:8; Tfói; ti = tot of aan i e t s, 1 Tim. 4:8,

2 Tim. 3 :16.


-ocr page 573-

amp; a

r-ar^ s^r

Wr;Y -\'■. ^ y

!■

bibliotheek

ned. herv. kerk

i J-J -o d

i;

-ocr page 574-

O/JoS-^ifr /!J

J ——

■ . - \' \' \'

i

- ■ • »\'

. V-VT.wV-\'

.■•V::v- -•- ■; -4^:

pw i ■; -

■; \'-..o\' i ..

[S

: .

V- . , ■■ ■ , .

iM

êgt;

\'

3mm:

m-

h\'.

. ■ ■

h.*- quot;i- v::

-A

.

:ï ■

■ tv

\'\' -ï:

I

:

i\'l;

Wi

S,\' . vV.quot;-;.quot;

«r-aitów-v.j

•t7-;

v?\'. hrr;.. ■\'

• V/

-ocr page 575-

gt; .■•\'vïiü

w P ■éï..-

EIÖLIOTHEEK I NED. HERV. KERK