-ocr page 1-

BROOD EN ZWAARD.

E E X P. () E K VOOR HONGERENDE, TWIJFELENDE EN LIJDENDE HARTEN.

NAAR HET HOOGDUITSCH

VAN

OTTO FUNCKE.

AMSTERDAM,

HÜVEKER amp; ZOON.

-ocr page 2-

GUNNING

3 M

1^4 4 0

JH£üNNIN£J.re

^ibi etAmitis

|ÜCTUT£3an3P£0R| I

W.^.L-COSDliV]

1

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

- \'• ;V ^ .. -

BROOD EN ZWAARD

-ocr page 6-

yj . .... — _

-sw,quot;

t

1TUUR.

ÈxIS\'fS

■ i...

-ocr page 7-

GUNNING

BROOD EN ZWAARD.

EEN BOEK

VOOR HONGERENDE, TWIJFELENDE EN LIJDENDE HARTEN. quot;

NAAR HET HOOGDUITSCH quot;

VAN

OTTO FUNCKE.

lt;£5=0=;Jgt;-

/ S\'Sq

J

AMSTERDAM.

HÖVEKER amp; ZOON.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.

-ocr page 8-

.

rM--

-ocr page 9-

DE KINDEREN VAN ONZEN TIJD . EN HET EVANGELIE.quot;

(ALS WOORD VOORAF.)

Om de waarheid te vinden moet men haar zoeken; en om recht te zoeken moet men haar willen vinden.

Pascal.

I.

„Wat moet er in vredesnaam van den Ghristelijken godsdienst worden? Onze jeugd vindt hem vervelend en smakeloos. De wetenschap onttrekt hem, hoe langer hoe meer, lucht en water. De kunst zeilt sedert eeuwen haar eigen koers. De vorsten en de mannen der ^maatschappij\'\'\' bedienen zich van hem slechts als van een politiedienaar. De socialisten haten hem als den dood. Alleen enkele vrouwen gelooven en dwepen nog, omdat

zij niet---- denken. Waarlijk, het is een onhoudbare toestand.

Wie de ademhaling der wereldgeschiedenis weet te beluisteren, heeft een voorgevoel van het naderend verscheiden van dezen eens zoo grooten geest.quot;

Zoo liet zich onlangs een stem hooren in een Amerikaansch blad, dat mij van onbekende zijde werd toegezonden. De man, die achter deze stem staat, noemde zich niet. Zijn naam is zonder twijfel----Legio.

Wat zeggen wij daar nu op? Nu, bang maken beteekentniets. Men heeft aan het Christendom reeds dikwijls den dood voor-

-ocr page 10-

11

speld. Zoo schreef Voltaire reeds vóór meer dan honderd jaar aangaande de apostelen en profeten: „Deze ellendige Joden zullen spoedig uitgejankt hebben.quot; Het is niet geheel zoo uitgekomen. My dunkt, dat, in spijt van Voltaire, het Christendom tusschen 1789 en 1889 zjjn levensvatbaarheid zoo krachtig bewezen heeft als slechts ooit, sedert de apostelen over de doodsbeenderen dei-oude „klassiekequot; wereld het herscheppend Woord des levens lieten weerklinken. En wanneer onze landgenoot E. von llart-mann schrijft dat het Christendom weldra slechts nog een toevlucht voor de ellendigen en armen zal zijn, dan stemmen wy hem dit wel is waar van verre niet toe; maar zelfs wanneer Von Hartmann gelijk had in zijn bewering, dan nog ware in elk geval deze toevlucht duizendmaal meer waard dan Von Hartmann\'s troostelooze wijsbegeerte en alle andere wijsbegeerte samengenomen.

Treurig genoeg ziet het er zeker op godsdienstig gebied uit. Wat die Amerikaan, met een onbeschaamdheid die niets te wen-schen overlaat, geschreven heeft, wordt inderdaad bewaarheid, wanneer men op het uitwendig voorkomen van de groote menigte ziet. Maar waarom laat de groote menigte der ontwikkelden en onontwikkelden het Christendom links liggen? Niet omdat het Evangelie niet meer de kracht bezitten zou om de tegenwoer-dige verlichte menschheid te voldoen, maar omdat deze verlichte menschheid het niet kent, omdat de meeste menschen van onze verlichte eeuw nooit zoover komen, dat zy er over nadenken.

Een man naar de wereld vond bij het binnentreden van een winkel een gedrukte uitnoodiging tot deelneming aan het Bijbelgenootschap liggen. Aan spotten, helaas, gewoon, kon hij ook nu zich niet van de lichtvaardigste en kinderachtigste opmerkingen onthouden. Een klein meisje, dat juist in den winkel was, werd door deze woorden zeer getroffen. Diep ontroerd vroeg zij den

-ocr page 11-

Ill

heer: „Hebt gij dan nooit den Bijbel gelezen „Xeen,quot; was het eerlijke antwoord, „dat kan ik waarlijk niet zeggen.quot; Ik las dit onlangs ergens, ik weet niet meer waar. Het is ook om het even waar het in stond, het doet er niet toe of het juist zoo gebeurd is, niettemin is het ongetwijfeld waar; het is in elke groote Duitsche stad niet ééns, maar duizendmaal waar. Op dit gebied verwerpen en bespotten tallooze menschen wat zij volstrekt niet kennen. Een achtenswaardig Engelschman heeft beweerd dat in elk Duitscher een wijsgeer sluimert. Nu, hij moet weten wat hij zegt. Wie kan het uitmaken wat er niet al in menschen steekt en sluimert. Doch ontwaakt uit zijn sluimer is de wijsgeer in allen gevalle slechts bij weinigen. En onder deze weinigen maakt misschien nog geen twaalfde deel gebruik van zijn wijsgeerige gave, zoodra het het Christendom betreft; zij denken er in het geheel niet over na.

De waarheid is dat de veelpratende kinderen van dezen tijd meestal gedachteloos nababbelen wat hun krant hun voorpraat, of wat anders zoo in de lucht zweeft. De heerschappij van de woordenkramerij is tegenwoordig ontzettend. Het geheimzinnige ding, dat men „geest des tijdsquot; of dat wat men „openbare meeningquot; noemt, heeft een kolossale alles gelijkmakende kracht, waarvoor de groote menigte zich zonder tegenstand buigt. Tengevolge daarvan zijn karakters op de markt des levens een zeldzame waar, en ware origineelen worden allengs bijna zoo schaarsch als paarden met twee koppen. Naturalistische en Darwinistische zegswijzen zijn op aller lippen tot onder de schoolknapen en vrouwelijke leerlingen der hoogere burgerscholen toe. Wanneer men echter een weinig nader onderzoekt, is er onder de tienduizend nog niet één, die Darwin behoorlijk gelezen. Iaat staan „verwerktquot; heeft. Maar dat doet er niets toe. De mond van den tijdgeest orakelt, dat geen verstandig mensch meer aan het oude Christendom gelooft; derhalve weten de verstandige menschen

-ocr page 12-

II

speld. Zoo schreef Voltaire reeds voor meer dan honderd jaar-aangaande de apostelen en profeten; „Deze ellendige Joden zullen spoedig uitgejankt hebben.quot; Het is niet geheel zoo uitgekomen. My dunkt, dat, in spijt van Voltaire, het Christendom tusschen 1789 en 1889 zijn levensvatbaarheid zoo krachtig bewezen heeft als slechts ooit, sedert de apostelen over de doodsbeenderen der oude „klassiekequot; wereld het herscheppend Woord des levens lieten weerklinken. En wanneer onze landgenoot E. von Hart-munn schrijft dat het Christendom weldra slechts nog een toevlucht voor de ellendigen en armen zal zijn, dan stemmen wy hem dit wel is waar van verre niet toe; maar zelfs wanneer Von Hartmann gelijk had in zyn bewering, dan nog ware in elk geval deze toevlucht duizendmaal meer waard dan Von Hartmann\'s troostelooze wijsbegeerte en alle andere wijsbegeerte samengenomen.

Treurig genoeg ziet het er zeker op godsdienstig gebied uit. Wat die Amerikaan, met een onbeschaamdheid die niets te wen-schen overlaat, geschreven heeft, wordt inderdaad bewaarheid, wanneer men op het uitwendig voorkomen van de groote menigte ziet. Maar waarom laat de groote menigte der ontwikkelden en onontwikkelden het Christendom links liggen? Niet omdat het Evangelie niet meer de kracht bezitten zou om de tegenwoer-dige verlichte menschheid te voldoen, maar omdat deze verlichte menschheid het niet kent, omdat de meeste menschen van onze verlichte eeuw nooit zoover komen, dat zij er over nadenken.

Een man naar de wereld vond by het binnentreden van een winkel een gedrukte uitnoodiging tot deelneming aan het Bijbelgenootschap liggen. Aan spotten, helaas, gewoon, kon hij ook nu zich niet van de lichtvaardigste en kinderachtigste opmerkingen onthouden. Een klein meisje, dat juist in den winkel was; werd door deze woorden zeer getroffen. Diep ontroerd vroeg zij den

-ocr page 13-

Ill

heer: „Hebt gij dan nooit den Bijhei gelezen ?quot; „Neen,quot; was het eerlijke antwoord, „dat kan ik waarlijk niet zeggen.quot; Ik las dit onlangs ergens, ik weet niet meer waar. Het is ook om het even waar het in stond, het doet er niet toe of het juist zoo gebeurd is, niettemin is het ongetwijfeld waar; het is in elke groote Duitsche stad niet ééns, maar duizendmaal waar. Op dit gebied verwerpen en bespotten tallooze menschen wat zij volstrekt niet kennen. Een achtenswaardig Engelschman heeft beweerd dat in elk Duitscher een wijsgeer sluimert. Nu, hij moet weten wat hij zegt. Wie kan het uitmaken wat er niet al in menschen steekt en sluimert. Doch ontwaakt uit zijn sluimer is de wijsgeer in allen gevalle slechts bij weinigen. En onder deze weinigen maakt misschien nog geen twaalfde deel gebruik van zijn wijsgeerige gave, zoodra het het Christendom betreft; zij denken er in het geheel niet over na.

De waarheid is dat de veelpratende kinderen van dezen tijd meestal gedachteloos nababbelen wat hun krant hun voorpraat, of wat anders zoo in de lucht zweeft. De heerschappij van de woordenkramerij is tegenwoordig ontzettend. Het geheimzinnige ding, dat men „geest des tijdsquot; of dat wat men „operibare meeningquot; noemt, heeft een kolossale alles gelijkmakende kracht, waarvoor de groote menigte zich zonder tegenstand buigt. Tengevolge daarvan zijn karakters op de markt des levens een zeldzame waar, en ware origineelen worden allengs bijna zoo schaarsch als paarden met twee koppen. Naturalistische en Darwinistische zegswijzen zijn op aller lippen tot onder de schoolknapen en vrouwelijke leerlingen der hoogere burgerscholen toe. Wanneer men echter een weinig nader onderzoekt, is er onder de tienduizend nog niet één, die Darwin behoorlijk gelezen, laat staan „verwerktquot; heeft. Maar dat doet er niets toe. De mond van den tijdgeest orakelt, dat geen verstandig mensch meer aan het oude Christendom gelooft; derhalve weten de verstandige menschen

-ocr page 14-

IV

er quot;reed» vooruit „alles vanquot; en leggen daardoor hun verstand aan den dag, dat zij het, althans op godsdienstig gebied, geheel en al buiten werkzaamheid stellen.

Anderen honden zich op hun wijs met de zaak hezig. Maar zjj hebben vooraf hun oogen vol zand gestrooid, zoodat zij niet zien kunnen. Het is bij hen een uitgemaakte zaak, , dat er natuurlijk geen wonderen bestaanquot;, en dat men natuurlijk niets gelooven mag, wat boven het verstand gaat. Zij meenen daarmee wonder wat verstandigs gezegd te hebben en zijn toch nog onnoozeler dan de kinderen, die ik onlangs bij een reus-achtigen telescoop gadesloeg. Deze was namelijk op onze voornaamste wandelplaats opgesteld. De eigenaar echter had, daar hij juist afwezig was, een lederen hap over de monding getrokken. Natuurlijk zagen de kleine schooljongens, ondanks al hun kijken, niets; en nu gingen zij te keer als rietvinken over den telescoop en over hun onderwijzers, die er hun zooveel van verteld hadden. Niet waar, dat noemt men kinderlijk? Die groote menschen echter hebben den lederen kap over hun eigen oogen getrokken, doordien zij als „natuurlijkquot;, als uitgemaakt beschouwden wat toch door alle dieper denkende menschen van het begin der wereld af betwijfeld is geworden. Voor den waren denker moest het uitgemaakt zijn dat boven zijn verstand moet gaan, wat hem boven zijn inwendig lijden en boven de ellende der wereld verheffen moet.

Doch hier ligt de hoofdfout, dat men zich namelijk over de woestheid en ledigheid van zijn eigen hart heenzet, — dat men de eeuwige behoefte van het menschelijk hart niet aan het woord laat komen. En waar het zoo gesteld is, daar kan ook de almachtige God geen hulp bieden. Het licht des Evangelies is niet iets dat zich zelf opdringt; hel is alleen licht voor degenen, die naar een licht smachten, naar een licht dat in eeuwigheid niet wordt uitgebluscht; naar een liefde, die ons in eeuwigheid

-ocr page 15-

niet verlaat: naar een leven, dat onzen inwendigen en uitwen-digen dood verslindt. Wie reeds vooruit verklaart dat dit niet bestaat, moet zich niet verwonderen, wanneer het voorhangsel van het goddelijk heiligdom niet voor hem opgelicht wordt.

Intusschen — op zijn gemak gevoelt zich ons geslacht met zijn geloofloosheid toch niet. Het Evangelie heeft in de menschheid — dus ook in de menschheid der negentiende eeuw — een onsterflijken bondgenoot, en deze bondgenoot is, — ja, hoe zal ik zeggen? — het bewustzijn onzer ellende, het verlangen naar vrede, het dorsten naar God. Ja, het verborgen schreeuwen des harten naar God breekt telkens weer en met onweerstaanbare kracht door alle dijken heen, die de menschelijke schijnwijsheid heeft opgeworpen. Het reikhalzend verlangen naar een vrede, die alle verstand te boven gaat, doet zich toch, in weerwil van het verstand, telkens weer krachtig gelden. Kortom, wanneer men voor den smeltoven der beproeving of wel voor het donkere dal des doods slaat, geschieden vaak vreemde veranderingen. Volkomen vertrouwbaar is het volgende: Een ouderenpaar staat aan het ziek- en sterfbed van een volwassen dochter. Reeds lang heeft het meisje haar schoone oogen, die eens der ouderen lust en leven waren, niet meer opgeslagen; reeds lang heeft zij den liefelijken toon barer stem niet meer laten hooren. Dus hielden dan ook de zwaarbeproefde ouders zich, gelijk het in een sterfkamer betaamt, geheel stil. Maar de moeder is slechts uitwendig kalm; in haar hart roept zü tot haren Heiland, dat Hij zich nu in al zijne ontferming aan de ziel van haar kind mocht openbaren. De vader wilde ook gaarne bidden, maar hij kan niet. Hij is een beroemd hoogleeraar, dat wil zeggen beroemd onder de menschen; met zijn God heeft hij sinds lang afgedaan. De eeuwigheid is voor hem slechts een „raadselquot;, en het geloof aan den Heiland zijner kindsheid heeft hij reeds lang over boord geworpen. Daarom heeft hij dan ook in het hart zijner schrandere en ontvan-

-ocr page 16-

VI

kelijke dochter den twijfel gezaaid. Ach, met slechts al te ge-wenschten uitslag! Doch wat is dat? Het meisje slaat hare oogen wijd open. Zij wenkt haren vader en vraagt hem vervolgens met stervende stem: „ Vader, in welk geloof moet ik sterven ? In het moe of in het geloof van mijne moeder?\'quot; — Nu siddert de sterke man in zijn hart; doch hij bezint zich niet lang, maar spreekt met bevende stem: „In het geloof van uw moeder.quot; Een vrien-delijke, blijde lach vliegt over het gelaat van het meisje en blijft daar ook nog op zweven als haar geest ontvloden is. Ik hoop, ja ik vertrouw, dat ook de vader te zijner tijd „in het geloof van haar moederquot; sterven zal. In elk geval was dit het hoop wekkend einde der geschiedenis, dat vader en moeder knielend baden aan het sterfbed van hun kind.

Geheel daarmee overeenkomende dingen echter heb ik vaak zelf beleefd. (Anders zou ik ook dit niet verhalen; want elke geschiedenis heeft voor mij slechts in zooverre waarde als zij een verschijnsel en een. gelijkenis is.) Lieden die geheel en al op het vrijzinnige standpunt staan, wenschen nochtans dikwijls dringend, dat hun kinderen in het Bijbelsch geloof onderwezen worden. Ja, ik heb ontwikkelde mannen gekend — mannen, die zich veel op hun ongeloof lieten voorstaan — die nochtans ronduit verklaarden: „Wanneer ik trouw, dan neem ik alleen een vrouw, die aan het oude geloof vasthoudt.quot; — Dat dit een zuiver en zichzelf gelijk blijvend standpunt is, zal geen denkend mensch beweren; wel echter is het een bewijs, dat de ongeloovigen niet geheel zeker van hun zaak zjjn. Zij schijnen toch te huiveren voor den tijd, wanneer hun „verlichte denkbeeldenquot; het algemeen eigendom der menschen geworden zijn.

Of

-ocr page 17-

VII

II.

Zoo heeft het mij dan aangespoord om inzonderheid voor dezulken te schrijven, die nog ver van het Koninkrijk Gods verwijderd zijn, omdat zij pas zoeken en nog met vele twijfelingen te worstelen hebben. Ik bedoel dus niet dezulken die aan hun twijfel gehecht zijn, omdat zij geen zedelijke tucht gedoogen. Ik bedoel ook niet dezulken, die met hun twijfel pralen, omdat zij zich inbeelden dat het een kenmerk van een ontwikkeld man is dat „hij niet gelooft, maar alleen denktquot;. Neen, ik bedoel die duizenden, die honderdduizenden, die daar roepen: „Ik wensch te gelooven, o God, maar ik ben vervallen en verdwaald in het ongeloof. Verlos mij van mijn dwaling.quot;

Mijn streven was hun aan te toonen hoe ellendig en op den weg des verderfs de mensch is zonder een verlossend God (hoofdstuk III); hoe nu Jezus de bron des levens is, het goddelijk antwoord op al het roepen en verlangen onzes harten (hoofdstuk IV). Ik heb dus, voornamelijk door bijbelsche voorbeelden, aangetoond, hoe de inplanting van het goddelijk leven, de vereeniging met Jezus, den Vorst des levens, geschiedt (hoofdstuk V). Daarna heb ik over de ontwikkeling en den wasdom van dit inwendige leven gesproken (hoofdstuk VI); eindelijk over de kenmerken, over de vereischten en over de onderhouding van dit leven (voeding, wasdom, aflegging, voortplanting (hoofdstuk VII—X).

Het eerste hoofdstuk: „Kunt gij rustig sterven ?quot; en het tweede: „Over de oneindige waarde der menschelijke ziel {in het licht van het kruis)quot;, behooren dus, strikt genomen, niet in dit verband. Ik had over deze onderwerpen in het openbaar gesproken en vele ontwikkelde menschen waren van oordeel dat ik er ook schriftelijk, dat wil zeggen voor uitgebreider kring, over spreken moest. Daarom werkte ik dus deze voordrachten voor lezende

-ocr page 18-

vin

lieden om. Ik meen dat zij een geschikte inleiding voor het daarop volgende zullen zijn, al was het ook niet te vermijden dat de gedachten in deze hoofdstukken ten deele met de latei-komende beschouwingen in betrekking staan.

Uit het gezegde blijkt dat dit boek een zeer ernstig karakter draagt, en dat ik het dus niet kan aanbevelen aan degenen die uitspanninyslecMmr zoeken. Toch heb ik er oprecht naar gestreefd, de diepe gedachten der Schrift en de geheimnissen van het verborgen leven door overvloedige ophelderingen, geschiedenissen en beelden uit het dagelijksch leven en uit de natuur verstaanbaar en begrijpelijk te maken.

Ik heb dus op mijne wijze geschreven. Hoe zou ik ook anders schrijven? Wel weet ik dat deze mijne manier geheel eigenaardig en geenszins naar den smaak van vele en geachte Christenen is. Maar ik heb toch ook goeden grond om te gelooven dat de eeuwige waarheid, juist op deze wijze voorgesteld, — bij menigeen ingang vindt, bij wien zü anders geen gehoor erlangt.

Wat den titel van het boek betreft, geef ik gaarne toe, dat er wellicht menige andere zou \'zijn, die aan den inhoud nog beter beantwoorden zou. Maar ik kon op het oogenblik geen beter vinden. De titel is dus niet vóór maar na het boek ontstaan. Ten slotte moest het toch een titel hebben, en toen koos ik dezen, omdat hij de hoofdzijde van het boek aanduidt. Het is noodig in het licht te stellen dat Jezus het brood is, dat de ziel des menschen voedt, en wel het eenige brood, dat haar voortdurend en in den diepsten zin voedt, — het brood, waar allen naar hongeren, of zij het weten of niet. Het is in onzen tijd echter ook noodig bij de twijfelingen van tijdgenooten stil te staan en hun het zwaard tot den strijd tegen deze twijfelingen in de hand te geven. Daarom: ,Brood en Zwaard.\'\'\'

In het inwendig, persoonlijk Christendom wensch ik alzoo dit boek in te leiden. Wie weet hoe spoedig er dagen van vreeselijke

-ocr page 19-

IX

stormen en beroeringen komen! En wie wil dan in de waarheid des Evangelies volharden, wanneer hij deze waarheid niet als het leven van zijn leven persoonlijk ondervonden heeft ? Maar al zijn ook zulke tijden van algemeene stormen en omkeeringen, zooals het velen mannen met doordringender blik wil voorkomen, ook nog ver af, — in allen \'geval komt voor u, geliefde lezer, en voor mij spoedig de dag dat ons leven in het dal des doods wegzinkt. Alsdan is alles ijdel, alles verloren, tenzy iemand weet dat Jezus hem het eeuwige leven gegeven heeft, — een leven dus dat door geen dood kan worden aangetast. Dit leven te zoeken, het daar te zoeken waar het alleen te vinden is, — daartoe mogen deze bladzijden opwekken. Geve God, dat tenminste bij eenige mijner broeders en zusters dit doel bereikt worde!

DE SCHRIJVER,

Bremen, den len Zondag der lijdensweken, 18S9.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

BROOD EN ZWAARD.

-ocr page 22-
-ocr page 23-

I.

KUNT GIJ RUSTIG STERVEN? (*)

I. EEN VRAAG, DIE ONS ALLEN AANGAAT.

Gij zijt de man. dien deze vraag bedoelt. Gij kunt haar ontwijken, gij kunt uwe ooren voor haar sluiten, maar gij kunt niet in twijfel trekken dat zij van hoog belang is. Er zijn in dit lijdelijk leven allerlei gewichtige vragen, bijvoorbeeld: Hoe bewaar en bevorder ik mijne gezondheid? Hoe kom ik tot een degelijke vorming? Hoe word ik een nuttig mensch in de wereld? Hoe geraak ik tot een gelukkig huwelijk ? Wat moet ik doen om mijn gezin zeker te verzorgen? En zoo voorts. Doch er komt een tijd, dat al deze vragen beantwoord zijn, of wel de omstandigheden zoodanig zijn, dat men niets meer tot hare oplossing kan bijdragen. Onze vraag: „Kunt gij rustig sterven?quot; blijft echter ook dan nog van kracht, ja zij wordt hel dringendst, zij klopt juist dan met geweld aan de deur van ons hart, wanneer men ons niets anders meer vraagt en wijzelf naar niets anders meer vragen.

(:?) Dit hoofdstuk staat met do volgende slechts in los verband. Toch voeg ik het er bij, omdat het op ongezochte wijze al de ernstige vragen ter sprake brengt, die in de achterstaande beschouwingen een meer grondige bespreking vinden. Zijn ontstaan ontleent dit geschrift aan een ,,populaire voordrachtquot;, die ik te Bremen voor een groote en zeer gemengde vergadering hield. De Schrijver.

* \' 1

-ocr page 24-

2

Allen worden wij daarbij zeer ernstig gestemd. Wij zien ons in den geest op ons sterfbed liggen. Het ruischt ons in de ooren. en ook onze meest geliefden kunnen, ondanks alle inspanning, onze stamelende woorden niet meer verstaan- Maar duidelijk hooren wij het klokje achter bet gordijn der eeuwigheid luiden. Duidelijk hooren wij uit de verte het geluid eener groote bazuin, en zij komt nader en nader. Het sterfuur is daar. Maar wat nu?

Dertig jaar geleden lag ik als jong student buiten hoop, zooals men meende, op het ziekbed neder. Toon legde mij een oude pelgrim Gods zeer zachtmoedig, maar hoogernstig de straks genoemde vraag voor. Zij ontstelde mij ten zeerste, en ik wil slechts zeggen dat ik haar destijds ronduit met neen beantwoordde. Sedert ben ik er niet van losgeraakt. Ik hel) ze ook vaak als geestelijk herder niet alleen aan vele stervenden, maar ook aan gezonde menschen voorgehouden. En zoo doe ik het hier.

Dat wij allen sterven moeten, is een zoo alledaagsche zegswijze, dat men haar nauwelijks uit durft spreken. De menschelijkc hoogmoed hoeft zich aan de onzinnigste stellingen te buiten gegaan. Voor zoover ik weet, heeft echter nog niemand ontkend dat hij sterven moet. Onzekerder en onberekenbaarder dan de gedaante van de golven der zee, zijn do lotgevallen der menschen hierbeneden. Men moet geen dag vóór den avond prijzen. Men moet ook geens menschen lot beklagen alvorens men zijn einde gezien heeft. Duizendmaal moeten wij ondervinden dat wij niets weten en dat onze meeningen, ja onze zeker gewaande overtuigingen ons bedrogen hebben. Maar dit is iets volkomen zekers, dat wij sterven moeten.

Het verschil der standen is tegenwoordig geen verschil meer. Hoog als de bergen en diep als de zee schijnen bijna do verscheidenheden onder de menschen te zijn. Welk een ongelijkheid tusschen den fabrieksarbeider, die tientallen van jaren achtereen altijd dezelfde schroefboor draait, en een geleerde, die

-ocr page 25-

3

levenslang over den oorsprong aller dingen nadenkt! Welk een ontzaglijk verschil tusschen gezonden en zieken, schoonon en leelijken, rijken en armen; tusschen genieën en stompzinnigen, tusschen vorsten en slaven! Welk een oneindig onderscheid buitendien ook tusschen de levensleidingen dor afzonderlijke menschen! Zoo gaat het voort tot aan het sterven; dan wordt alles gelijk. Geen kruid is er tegen den dood gewassen; alle macht, behendigheid, kunst, rijkdom en aanzien der menschen beteekent hier minder dan een stroohalm. — „Dat wij in den dood allen gelijk zijn, verzoent met al de verscheidenheden, die ons in het leven scheiden en verbitterenquot;, heeft eens iemand gezegd. Nu, ik geloof dat het ook een van die lieden geweest is, die een gemakkelijk leven leiden. Ik betwijfel eenigszins of ook de ellendigen en „onterfdenquot; dezer wereld daardoor, dat de dood alles gelijk maakt, werkelijk met de heerschende toestanden verzoend worden. Maar zeer zeker is het eenzelfde band. die alle menschen omvat. Zy zijn namelijk altegader en zonder aanzien des per-soons deelgenooten van ééne ellende, daardoor dat zij allen aan den éénen koning der verschrikking, den dood, onderworpen zijn, en dat hij bij geen van al de menschen complimenten en plichtplegingen maakt, en dat niemand ergens een uur veilig voor hem is.

Onze voorouders achtten het wijs, deze waarheid, dat wij allen sterven moeten, zichzelven en anderen tot nut en bate, overal voor oogen te houden Zij schilderden reusachtige beelden, die den doodendam voorstelden, op de muren of poorten der stad, in de raadzalen en de voorhoven der kerken, kortom overal waar menschen van allerlei stand bijeenkwamen. Zij zouden tegenwoordig ook de beurs, de zaal der volksvertegenwoordiging — en zoo voorts er niet van verschoond hebben. Deze beelden stellen ons namelijk voor hoe de afgrijslijke dood hier den ridder, daar den knecht, hier den grijsaard, daar de bloeiende maagd, hier

-ocr page 26-

4

den tooneelspeler, daar den paus zonder ontferming aangrijpt en middenuit zijn doen in den dans, die in het doodenrijk eindigt, insleurt. Het schijnt, dat onze voorouders sterker zenuwen hadden dan het geslacht van onzen tijd, of dat zij niet zulk een afschuw van den dood hadden. In allen gevalle wordt het tegenwoordig in den fatsoenlijken kring voor hoogst vervelend gehouden, zonderde uiterste noodzakelijkheid aan don dood te herinneren. „Gelukkigquot; zijn de doodsklokken in onze groote steden dan ook meerendeels verstomd, en de doodenakkers zijn eenige mijlen van de kerken af verlegd, zoodat niemand ze behoeft te zien, die niet wil. En in den regel wil men het niet. Ach, hoe dikwijls is mij verzocht met de zieken, ook als het stervenden waren, toch vooral niet over den dood en de eeuwigheid te spreken. Men liegt anderen en zichzelven aanhoudend voor, dat het nog ver van sterven af is. Men houdt het voor zeer vriendelijk, wanneer men tot iemand, dien men in lang niet gezien heeft, zegt, dat hij buitengemeen verjongd is, dat hij van jaar tot jaar jonger schijnt te worden. Men is opgetogen, wanneer deze dit met hetzelfde compliment beantwoordt. In den regel is men geneigd het te gelooven, ofschoon men zeer goed weet dat men zelf gelogen heeft. In dit opzicht leven duizenden ook der verstandigste menschen in de grofste zelfmisleiding. Ja, er zijn „voorname heeren en damesquot;, die hun dienstboden streng verbieden het woord „doodquot; in den mond te nemen. Dat moge nu hoogdeftig zijn, verstandig schijnt het mij niet toe. Op het gevaar af van voor een barbaar gehouden te worden, kan ik den wensch niet onderdrukken, dat wij op zeer vele plaatsen van het openbare leven de „doodendansenquot; weer hadden; zij zouden voor allerlei hoovaardige, opgeblazen en zinnelijke geesten een goede domper zijn!

Mozes, de man Gods, heeft immers ook dit wereldberoemde gebed geuit: „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.quot; Hij meent dus, dat wie niet aan het sterven

-ocr page 27-

denkt, niet wijs, maar een dwaas is; hij laat zich veel voorstaan op dingen, die heden ziju en morgen niet meer zijn; hij dompelt zich in allerlei euveldaad, schande en schuld, die hij wel schuwen zou, wanneer hij aan het einde en den afloop dacht. Ik geloof namelijk dat een man als Mozes bij zijne woorden meer gedacht heeft dan enkel dit, dat het leven eens ophoudt. Neen, de zaak gaal dieper: „ Leer mij de kunst, zóó te sterven, dat het sterven geen sterven meer is,quot; en het wordt ons duidelijk dat hij zich met deze bede tot niemand anders dan tot den almachtigen God zelf kan wenden; want hier is alle wijsheid der wereld ten einde.

Nu, hetzij men Mozes zoo of anders versta, voor ons komt het in allen gevalle hierop aan, dal wij, gelijk men wel eens zegt, tot een rustig sterfuurtje komen. Dat is de kunst, die wij leeren moeten. Is het leven een kunst, en behoort er, vooral in onzen tijd, tot deze kunst veel schranderheid en list, toch is buiten allen Iwijfel het sterven een nog grooler kunst.

De vraag is, of men haar in hel geheel wel leeren kan. Nu, zeker niet daardoor, dat men zich, naar hel voorbeeld van wijlen keizer Karei V, met levenden lijve in de doodkist legt en lijkmissen voor zich laat zingen. Op deze wijze moest de doodkist langzamerhand een gemeenzaam verblijf voor hem worden. Maar wanneer men reeds door middel van gewoonte nooit leeren zal van kiespijn te houden — den dood zal u de gewoonte eerst recht onaangenaam maken. Door ons veel met hem bezig te houden, overwinnen wij dus den afschuw niet. Daar lacht hij ons toch om uit. Dat men echter de sterfkunst leeren kan, geloof ik nochtans; geloofde ik het niet, dan ware ik een wreed man, dat ik de vraag: „Kunt gij rustig sterven?quot; in het algemeen gesteld heb.

Onlangs las ik hel testament van een dokter, dien ik goed gekend heb. Hij was wel een man met groote, wijd geopende oogen, maar op verre na niet wal men heden ten dage een fijne noemt. Deze man nu, die gedurende een halve eeuw altijd bij

-ocr page 28-

G

stervenden in- en uitging, schrijft: „Niets heeft gedurende mijn lange ambtelijke loopbaan een dieper indruk op mij gemaakt dan de wijze van sterven. Bij den dood van een beslist ongeloovige zijn troosteloosheid en wanhoop de bovendrijvende verschijnselen, hetgeen mij inzonderheid bij mcnigeu stervenden Jood in het oog gesprongen is. Buitengewoon sterke geesten sterven ook wel met koele gelatenheid; — met een zekere blijdschap echter sterven alleen Christenen? Laten wij nu zijn woord over de Joden hier buiten spel — den Joodschen lezer is het natuurlijk geoorloofd daarover zijne gedachten te hebben — dan is dus de onpartijdige geneesheer van oordeel dat het Christelijk geloof aan een blijmoedig sterven behulpzaam kan zijn. Dat zou alzoo een antwoord op onze vraag zijn. Doch wij willen, zonder ons door den dokter te laten leiden, onzen eigen weg gaan. Dan zal blijken, of wij tot hetzelfde antwoord komen.

In. de ééne vraag: „Kunt gij rustig sterven?quot; schuilt blijkbaar een gansche reeks van vragen. Nommer 1: Wat is sterven ? Nom-mer 2; Wat is rustig\' sterven? Nommer 3: Hoe komt men er toe, rustig te sterven? Nommer 4 is dan de geheel persoonlijke vraag: Zijt gij daartoe gekomen; kunt gij rustig sterven ?

Derhalve;

II. WAT IS STERVEN?

Zonder twijfel, gelijk wij reeds opmerkten, is niets alledaag-scher dan het sterven en geboren worden. Men heeft slechts een of ander dagblad op te slaan en men vindt een lijst van dezulken, die tusschen gisteren en vandaag gestorven zijn. Al het overige in de courant moge afwisselen, deze lijsten staan vast. Ja, men heeft uitgerekend dat in elke seconde ergens op den aardbodem een blanke of een gekleurde moeder een kind ter wereld brengt; en in niet veel meer tijd sterft er ook een mensch.

-ocr page 29-

7

Bij dezen staat van zaken kon men in de verzoeking komen van te meenen, dat iedereen op de vraag, wat sterven en wat leven is, een duidelijk antwoord kan geven. Het tegendeel is het geval. Van den tijd af, dat er denkende menschen zijn, hebben zij zich met deze vraag bezig gehouden; doch het antwoord is nog altijd niet gevonden. De mannen der wetenschap zeggen eenstemmig dat men noch zeggen kan wat leven noch wat dood is. Beide is een geheim. Zoo schrijft een Engelsch geleerde: „De dood is een nog onmetelijk land. De dichtkunst nadert den dood, om er als een vogel een oogenblik boven te zweven en zich dan verschrikt weer te verwijderen. De jeschiedenis kent hem louter als een algemeen feit. De wijsbegeerte noemt hem het groote geheim van het niet-zijn.quot;

Men kan de oorzaken opnoemen, waardoor de dood intreedt: zoo bijvoorbeeld verzwakking door ouderdom, wanneer namelijk de lichamelijke vermogens buiten staat zijn verder te werken; of een zware ziekte, die een onmisbaar deel van het lichaam, bijvoorbeeld de longen, aantast; of een plotselimj ongered, hetzij eene bloedvergiftiging of eene verwonding, een zonnesteek of een diepe val, een zelfmoord of een gewelddadige dood door de hand van een ander mensch of door een dier en dergelijke. Dat kan men zeggen; de oorzaken kan men opnoemen. Ook kan men zeggen wat er na den dood met het lichamelijk samenstel gebeurt. Het lost zich namelijk in ammoniak, water en koolstof op. Doch daarmee hoeft men van \'s menschen sterven volstrekt niets bijzonders gezegd. Want juist hetzelfde geschiedt ook met eene plant, die verwelkt, met een dier, dat sterft. In elk geval heeft men daarmee niet gezegd wat de dood is.

Aldus is en blijft hij voorshands, in weerwil van alle vorderingen der wetenschap, den mensch een geheim. Eén ding evenwel staat vast: dat de dood in allen gevalle het volstrekt tegen-ovenjestelde van het leven is. Nu is wel is waar, gelijk wij reeds

-ocr page 30-

8

zeiden, ook het leven een geheim. Maar zooveel staat toch vast: het tijdelijk leven bestaat in den rijkdom der betrekkingen en in den rijkdom der gemeenschap met de dingen des tijds, met de bijzondere terreinen van het heelal. Het leven van een wezen is des te rijker en dieper, naarmate het met de verschillende terreinen van het heelal in werkzamer verband staat. Daarom leeft het delfstoffenrijk in het geheel niet. Neem het stof of de aardkluit, neem den kalksteen of het edelgesteente, — het is om iiet even, hier heerscht de eeuwige dood, de volstrekte onveranderlijkheid. Hier is geen geven en geen nemen, geen voeding, geen stofwisseling, geen groei, geen voortplanting, geen betrekking tot eenig ander deel van het heelal. Ook de vetste grond blijft eeuwig zonder beweging, wanneer er geen zaden of be-standdeelen uit een hooger rijk in nedergelaten worden. — Hoe geheel anders is het reeds bij de plant. Zij is een levend samenstel. • Zij staat als het ware in een levende betrekking tot den grond, waar zij in wortelt. Door hare wortels en zuigvezels trekt zij de krachten uit den aardbodem tot zich. Verder staat zij in een levende betrekking tot de lucht. Zij ademt de levenskrachten der lucht in, om zich daarmee te voeden, en wasemt hare geuren wederom in die lucht uit. Zij drinkt den zonneschijn zoowel als den dauw en den regen in, die van boven komen. En zoo tiert zij altijd voort; het gaat van trap tot trap, van kracht tot kracht, totdat zij in het dragen der vrucht haar doel bereikt heeft. En toch is ook dat slechts een layer leven. De plant — al zij het ook de duizendjarige eik — staat met het gansche dierenrijk in volstrekt geen verband-Wel verschaft hij aan duizenden insecten voedsel; wel bouwen de vogelen des hemels hun nesten in zijne takken, maar hij staat in geene verbinding met hen; evenmin met de bron, die onder zijne wortels ontspringt. Hij is voor beide dood. Hij is ook aan de plaats gebonden, waar hij eenmaal staat. Zoodra als hij ontworteld is, is hij aan den dood overgeleverd.

-ocr page 31-

9

Hoeveel hooger daarentegen staat het léven van het dier, zooals bijvoorbeeld van een vogel. Hij is niet aan de aarde gebonden gelijk de boom. In de lucht, op de aarde, in het geheele plantenrijk is hij thuis. Hij zoekt zijn voedsel overal; hij laat zich neer naar de bron om zijn dorst te lesschen of wel om zijn bad te nemen. Overal haalt hij zijn materieel vandaan om met bewonderenswaardige kunst zijn nest te bouwen. In de lucht en op de aarde vindt hij hetgeen waarmee hij zijne jongen onderhoudt. Hij doet zijn pleiziertochtjes over bergen en dalen en beziet de wereld hier en daar. Hij is ook hoogst gevoelig voor de invloeden van lucht en licht. Wanneer de zon door de donkere wolken breekt, heft hij dankbaar zijn lied aan. Als vochtige of zachte lucht de scherpe en droge luchtstroomingen verdrijft, neemt zijn welvaart op merkbare wijze toe- Hij kent ook de vijanden, die hem belagen. Hij hoort hunne geluiden, wapent zich tegen hen of vlucht voor hen. Hetzelfde geldt in meerdere of mindere mate van het gansche dierenrijk.

En evenwel is dit leven, hoe vroolijk het ook schijnt te wezen, niet dien naam waardig tegenover dat leven, hetwelk de mensch leidt. Waarom niet? Wel, hierom niet, omdat alleen de mensch weet dat hij leeft, omdat alleen de mensch een denkenden geest, een vrijen wil en een helder selfbewustsijn heeft, terwijl het dier, door een geheimzinnige natuurdrift geleid, slechts doet wat het moet doen. Overeenkomstig de vrijheid van zijn wil en met helder zelfbewustzijn stelt zich de mensch met zijns gelijken, met zijne medemenschen in verbinding. Doch niet alleen met hen, maar ook met het gansche heelal, en wel zoo, dat hij alles beheerscht en aan zich dienstbaar maakt- Met zijn Vorschenden geest dringt hij in het inwendige der natuur om het verborgen bestaan van alle geschapen dingen te leeren kennen, de sterren des hemels, de golven der zee, den adelaar in de lucht en den worm in het stof. Kennen nu wil zeggen: beheerschen. Zoover \'smenschen

-ocr page 32-

10

kennis reikt, zoover reikt ook zijne heerschappij. En zoo zijn dan alle dingen aan zijne voeten en handen onderworpen. Het is iets gerings, dat hij sommige dieren vernietigen, andere met schrik vervullen, andere breidelen, andere tot zijn dienst gebruiken kan. Neen, de ingewanden der aarde, de diepten des oceaans, de loeiende winden dwingt hij tot dienstplichtigheid aan hem. Al wat het heelal in zich sluit, moet dienen om \'smenschen leven te onderhouden, te veraangenamen, te verrijken. Ja, hij maakt de sluimerende krachten der natuur vrij, bijvoorbeeld de kracht van den stoom, van den bliksem, van het licht, en spant ze voor zijn zegewagen. Overal grijpt hij scheppend in het leven der wereld in en verandert gaandeweg het gelaat der aarde, die zijn tijdelijk vaderland is.

Daarmee hangt iets anders nauw samen. Het dier blijft staan; de wisseling der tijden brengt het dier geen verwisseling, geen ontwikkeling aan. De dromedarissen, die eens voor den bouw dei-piramiden hunne lasten torsten, hebben, gelijk ons de vijf duizend jaar oude afbeeldingen van de Egyptische gedenkteekenen toonen^ juist dezelfde hoedanigheid als de dromedarissen, die thans in, de diergaarden van Europa vertoond worden. En wat eens Job onder de Arabische tenten van de mieren en bijen zeide, is, in weerwil van Darwin, tegenwoordig nog volkomen van kracht.

Het dier blijft staan door alle tijdperken heen. De mensch daarentegen weet van hetgeen de vroegere eeuwen verworven hebben partij te trekken. Elk geslacht neemt de erfenis van het verledene over. Het eene staat op de schouders van het andere. En zoo neemt het bezit der menschheid tot in het oneindige toe. Beschaving en ontwikkeling zijn als eene lawine.

Het gevolg van dit alles is, dat de mensch leeft en het leven geniet, gelijk ook maar bij benadering geen ander wezen. Denk aan de zinnelijke en stoffelijke genoegens, of denk aan de geestelijke genietingen der kunst en der wetenschap, of denk aan het

-ocr page 33-

11

hoogste, aan de oprechte onderlinge liefde, — gevende en ontvangende, geniet de mensch zooals geen ander wezen. En dat alles weet hij. Hij bedenkt het; ja, hij heeft meestal met bewustzijn tot stand gebracht wat rondom hem is; hij heeft het gewild, het is zijn werk — en hij houdt het krampachtig vast. Ja, de mensch weet dat hij leeft; hij alleen leeft werkelijk.

Doch wanneer het alzoo waar is, dat de mensch alleen leeft, dan moet het ook waar zijn, dat hij alleen het is, die sterft. Hij alleen weet dat hij sterft; hij alleen weet wat de dood met zich brengt, en daarom sterft hij alleen ook werkelijk. Hoe meer iemand een mensch verdient te heeten, dat is: hoe meer hij denkend in het wezen der dingen en dus ook in zijn eigen toekomst doordringt, des te meer maakt hij zich levenslang ongerust over den dood ; want onverbiddelijk verduistert deze met zijne schaduw de helderste goudkleur dezer wereld. Dit wel geheimzinnige, maar zoo zekere sterven, dat hij langzamerhand voor zich ziet, is dus het tegenovergestelde van het leven. Bestaat dit in den eindeloozen rijkdom van \'s menschen betrekkingen tot alle schepselen, dan bestaat de dood hierin, dat al deze betrekkingen verbroken worden, ophouden en verdwijnen.

Dit kan met een ruk en in een oogwenk geschieden, wanneer namelijk een mensch plotseling uit het land der levenden weg-geraapt wordt, of het kan door een langduriger of kortstondiger ziekte gebeuren. De meeste menschen sterven trapsgewijze, doordien met de jaren de krachten in het algemeen afnemen. Of zij sterven deelsgeicijze, doordat het eene deel van het lichaam na het andere zijn dienst weigert. Wanneer bijvoorbeeld een mensch hardhoorig of wel geheel doof wordt, stérft voor hem het geheele gebied der wereld weg, dat zich door tonen openbaart. Voor den blinde wederom is lang vóór zijn dood de geheele wereld der kleuren ondergegaan. Een hersen- of zenuwlijden beneemt misschien den mensch alle geschiktheid om eenig helder denk-

-ocr page 34-

12

beeld te vormen- Die man daar, die weleer zijn leven in grool-sche ondernemingen vond, moet nu machteloos en verlamd, dof en hulpeloos neerzitten. Niet eens de vlieg, die op zijn voorhoofd is neergestreken, kan hij verdrijven. Het leven is voor dezen door jicht verlamden man geen leven meer, ofschoon hij mogelijk nog dertig jaren leeft.

Doch het moge nu zoo of anders zijn, bij den dood gebeurt in elk geval iets zeer bijzonders. De dood is de voleinding van liet sterven, dat reeds lang begonnen was. Hij verscheurt alle draden, het mogen er nu nog vele of nog weinige zijn, die u met het geschapene verbinden. Nu houden allo betrekkingen met de wereld op. Evenals de visch ophoudt te leven, wanneer hij geen water meer heeft, waarin hij zich bewegen kan — zoo houdt het grootste genie met den dood op te leven. Deze wereld, die zijn element was; — deze wereld, waaraan hij al zijne opwekking en aansporing te danken had; — deze wereld, die hem den grond en de stof voor al zijn arbeid en al zijn werken leverde, zij bestaat voor hem niet meer, onverschillig of zij op zichzelve nog aanwezig is, om het even of zij nog millioenen jaren bestaat,, dan wel op het oogenblik van zijn dood in het niet zinkt; — in liet eene zoowel als in het andere geval is zij voor hem niet meer bestaande. „Het leven,\'\'\'\' zoo zeggen de geleerden, „is de som der functiën (der werkingen en krachten), die den dood, die voortdurend op den mensch aandringt, weerstaan.quot; Deze levensverrichtingen en krachten zijn nu alle schaakmat; de dood heeft nu werkelijk het leven veroverd, waar hij zoolang naar verlangde.

Van dit laatste bedrijf van het sterven nu hebben de men-schen te allen tijde een oneindig afgrijzen gehad. In alle talen heet de dood „de koning der verschrikkingquot;. En zelfs de kinderen zeggen met een instinctmatigen afkeer: „o. Vooral niet sterven.quot; — Vanwaar nu dit afgrijzen, die afschrik? Is het

-ocr page 35-

13

misschien omdat de dood zulke bijzondere smarten meebrengt? Dat is slechts in buitengewoon zeldzame gevallen zoo; meestal gaat het sterven op geheel onbewuste wijze toe, inzonderheid tegenwoordig, nu zooveel verdoovende of halfverdoovende middelen, die de pijnen en de gewaarwordingen onderdrukken, bij zieken gebruikt worden. Een Deensch geneeskundige heeft een boek „over den doodstrijdquot;\' geschreven, waarin hij betoogt, dat de dood met opzicht tot de smarten geen schrik behoeft te wekken. Ook het akelig reutelen des doods is geenszins een teeken van pijn en benauwdheid. Duizendmaal lijden menschen meer pijn door kunstbewerkingen, waardoor zij den dood een korte poos verschuiven willen en misschien ook werkelijk verschuiven. In bijna alle gevallen zijn de smarten, die den dood voorbereiden, veel grooter dan het lijden, dat de dood zelf met zich brengt.

Neen, de huivering voor den dood komt voort uit den angst voor de uitroeiing uit de wereld, waaraan al ons leven, lieven en werken toekwam. Het is de huivering, dat men nu, daar men geen grond meer heeft, in het niet, in den afgrond van het niet zal wegzinken. Wat zou derhalve de troost in den dood zijn? — Troost in den dood zou alleen zijn, wanneer men zeker overtuigd ware; er bestaat nog een andere wereld dan die, waarin wij tot hiertoe leefden, en wel een oneindig heerlijker, een wereld waarop de dood geen aanspraak maken kan. — En dat is tie wereld des yeestes, waarin God alles is, een onvergankelijke wereld, een wereld van het ware leven en der heerlijkheid. Indien men wist: ja, die wereld bestaat, en in die wereld leidt mij nu juist de onzichtbare hand Gods binnen, juist thans, nu ik sterf; de dood moet slechts de deur zijn, de brug, om mij daar te brengen, — niet waar, dat ware de troost, die volle blijmoedigheid om te sterven gaf?

Omtrent de groote vraag, of dit al dan niet zoo is, loopen de geesten uiteen. Hoe nu staat het daarmee? Niettegenstaande

-ocr page 36-

14

al wal voor oogen is ons predikt dat dood en vernietiging hetzelfde is; ondanks alle vergrootglazen der natuurkunde en alle peilstiften der geneesheeren nog nooit iets onvernietigbaars in het menschelijk organisme gevonden hebben, toch is het geloof, dat de mensch voor een hooger leven geschapen is, zoo oud als liet menschdom. En juist hoe scherpzinniger en edeler de menschen waren, des te sterker deed zich dat geloof gelden. Zonder twijfel is overal, waar menschen op aarde leefden, in den mensch ook een eindeloos verlangen naar het leven openbaar geworden, naar een leven, dat door geen dood kan vernietigd worden. Elk bloeddruppeltje in den mensch smachtte daarnaar, en overal en altijd weer ontwaakte dit smachtend verlangen. En het was niet een soort van reikhalzen als naar gouden bergen, die men wel gaarne zou hebben, maar waarvan men zelf weet dat zü in werkelijkheid nergens te vinden zijn, — neen, het was ook in de zielen der menschen, hier helderder, daar meer beneveld, een vast geloof, dat er een wereld bestaat buiten deze wereld en boven deze wereld, die wij bewonen, en dat de mensch voor die wereld geschapen is. Er bestond een zeker vertrouwen, dat de mensch niet heengaat en wegsterft als het redelooze dier. Dit verlangen en dit geloof echter waren ontstaan uit \'s menschen verbinding met God, in Wien alle krachten en machten dei-onzichtbare wereld, als in een persoonlijk middelpunt, zijn sqmen. gevat, en die ook de Schepper en Regeerder der zichtbare wereld is. En hoe trouwer en ernstiger een mensch deze vereeniging met God zocht, des te zekerder was ook het geloof. Het is niet de kreet van een enkelen Semietischen man geweest, — neen alle vurig verlangen van \'t menschdom weerklinkt in het woord; „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?quot;

-ocr page 37-

15

Dil „wanneerquot; is een bange vraag; maar er ligt ook een vertrouwen in, dat er eens een antwoord komt.

Nu is liet buiten twijfel: óf dit vertrouwen berust op ivaarheid. óf het is uit waanzin en euvelen hooymoed ontstaan. Een derde is er niet. Waarlijk, als een havelooze ganzenhoeder zich diets wilde maken dat hij eens een wereldbeheerscher zou worden, dan ware die onzinnigheid niet zoo groot, als wanneer de sterfelijke mensch zonder vasten grond gelooven wilde dat hij een getuige en deelgenoot der goddelijke heerlijkheid zou worden. En al naardat nu iemand tegenover deze vraag op de eene of andere wijze staat, moet ook het antwoord luiden op de vraag: „Wie kan rustig sterven?quot; En wat is rustig sterven? — Bestaat er eene wereld van eeuwig leven en eeuwige zaligheid, dan kan slechts hij rustig sterven, die weet dat hij door de poort des doods in deze wereld binnengaat. Ongerust moet dan in de hoogste mate diegene zijn, voor wien het twijfelachtig is, of hij deze wereld erlangt. Wanhopig moet hij zijn, die weet dat hij haar niet gewint. Rustig sterven kan ook hij, die inwendig vast overtuigd is dat aan gene zijde van den dood niets meer komt dan het groote, ijle niets. Doch het ligt voor de hand, dat deze wijze van rustig sterven hemelsbreed van die andere verschilt. Daar is een rust, die vrede en zaligheid inzicb sluit; hier een rust, die op dierlijke stompzinnigheid of op koele onderwerping berust.

Houden wij ons in de eerste plaats bezig met hen, die op deze wijze rustig sterven.

III. ALLERLEI VOORSCHRIFTEN OM RUSTIG TE STERVEN.

Wanneer wij tegenwoordig deze vraag:. Wie kan rustig sterven?quot; temidden van de groote menschenmassa opwerpen, danantwoor-

-ocr page 38-

16

den velen zonder een wenkbrauw te fronsen: „Dat kunnen wij. Wat zullen wij ons over het sterven bekommeren? Hierna is er immers niets meer? Vroolijk geleefd en zalig gestorven, dat is den duivel de hel bedorven! Het leven is ellendig genoeg; maar bet wordt nog ellendiger, wanneer men zich met het sterven plaagt. Genieten willen wij, zoolang de lamp van\'t leven brandt; dat het zoo niet altijd duurt voldoet ons reeds wél. Wij staan er ook volstrekt niet voor in, dat wij niet op zekeren dag aan dit bestaan zelf een einde maken, wanneer namelijk de omstandigheden hachelijk worden.quot; En dit dreigen is geen ijdel zeggen: de donkere stroom van den zelfmoord stijgt van jaar tot jaar hooger, en zelfs de vorsten van groote rijken leveren daartoe, helaas, hunne bijdrage. — Ik ben nu niet zoo hardvochtig, te beweren dat alle zelfmoordenaars ongeloovig zijn. Ik weet zeer wel dat vele menschen, die zich het leven benemen, dit doen, dewijl zij door hersenziekte, zenuwlijden of andere benauwdheden een geheel benevelden geest hebben. Het komt mij niet in den zin de bijzondere personen te veroordeelen. Maar dit is zeker, dat de tegenwoordige huiveringwekkende zucht tot zelfmoord, dit spelen met het leven, zoodat zelfs knapen die geen gunstig getuigschrift op school gekregen hebben, of jonge meisjes die niet ten dans genoodigd worden, zich het leven benemen, — ik zeg: het is zeker, dat deze geheele richting voornamelijk uit liet ongeloof en het valsch geloof voortkomt, dat met den dood alles uit is.

Al gaan echter de ongeloovigen ook niet zoo ver van zichzelf het leven te benemen, toch is het aantal dergenen oneindig groot, die den dood met groote gerustheid te gemoet zien, met eene gerustheid, die niet uit het geloof, maar uit het ongeloof voortvloeit. En het valt ook niet te loochenen, dat deze „gerustheidquot; menigmaal bij het sterven nog aanhoudt. Nog onlangs las ik van den dood eens misdadigers, die over zijne schanddaden tot op het einde

-ocr page 39-

17

toe niet het geringste berouw toonde. Hij beweerde en bleef daarbij; wat een mensch doet, dat moet hij doen, evengoed als de stormwind de zee beroeren en hoornen breken moet. Daarom wees deze man dan ook standvastig tot den einde toe elke geestelijke toespraak af. Heel gemoedelijk rookte hij zijn pijp tot op het schavot. Toen nu de scherprechter hem verzocht zijn hoofd op het blok te leggen, zeide hij: „Het past niet, dat men zijn pijp neerlegt vóór men ze uitgeklopt heeft.quot; Dat deed hij daarop tegen den stijl van de guillotine, gaf ze toen den scherprechter over, en legde vervolgens, zonder eenigerlei inwendige aandoening te verraden, zijn hoofd neer, gelijk een kind zijn hand uitsteekt om zich te laten wasschen. Indien men nu deze gelatenheid grootheid van ziel wil noemen, dan was deze misdadiger inderdaad een man van zeldzame zielegrootheid. Wanneer iemand deze stompheid gerustheid wil noemen, dan verstond deze onmensch meesterlijk de kunst om rustig te sterven.

De waarheid is, dat allen, die in deze gerustheid sterven, als dieren sterven. Zij hebben vooraf hunne menschelijkheid achter zich geworpen. En dat is metterdaad een helsche wijsheid, die tegenwoordig in de lucht zit en met veel ophef verbreid wordt, dat de mensch namelijk niets anders zou zijn dan het voortreffelijkst bewerktuigde dier. In duizenden romans wordt deze wijsheid rondgevent. Op zekere hoogere meisjesscholen wordt zelfs aan de toekomstige vrouwen en moeders ingeprent, dat de mensch niet, gelijk de Bijbel leert, tot het hemelrijk, maar tot het dierenrijk behoort. Hooggeplaatste professoren ontzien zich niet de vrouw het moederdier te noemen. Alle geloof aan God, alle hoop op een toekomend leven is volgens de wijsheid van het naturalisme niets anders dan een armzalige hersenschim. De mensch ontwikkelt zich naar gelang van zijne hersenvorming, en volgens de gesteldheid en den omloop van zijn bloed. Al \'s menschen handelingen, de zoogenaamde deugden en de zoogenaamde ondeugden

-ocr page 40-

18

daaronder begrepen, zijn volstrekt niets anders dan de noodzakelijke gevolgen van zekere stofverbindingen in de hersenen. Het is een zuivere noodwendigheid, dat deze menschen den godsdienst en het geloof als de grootste pest van het menschdom voorstellen. Opofferende menschlievendheid heeft diensvolgens juist zooveel zedelijke waarde als de laagste moord- en roofzucht — of juister: er bestaat evenmin iets zedelijks als iets onzedelijks. Het is niet minder noodwendig, wanneer de vertegenwoordigers dezer richting het als een volkshuishoudelijke misdaad brandmerken, dat men de lijken van menschen op doodenakkers begraaft, in plaats van ze — als mest aan te wenden!

Deze wetenschap geeft dus inderdaad eene aanwijzing om rustig te sterven. Het is maar jammer voor u, gij fiere naturalisten! dat God niet ophoudt God te zijn, omdat gij zijn bestaan loochent. Het is maar jammer voor u, dat hemel en hel, oordeel en vergelding niet ophouden te bestaan, omdat gij er meê spot, en dat \'s menschen schuld, die ten hemel schreeuwt, niet uitgewischt is, omdat gij ze voor een hersenschim verklaart. En wat God van den worm des gewetens zegt, die niet sterft, —.dat blijft toch zoo, hoewel men er zooveel geraas over maakt, dat men thans het knagen van den worm niet hoort. Een mensch kan wel zeggen: „Ik verlaag mij hiermee tot de dieren; ik zie af van een andere wereld.quot; Ja, dat kan hij zeggen; maar daarom blijft hij toch een mensch en de stem des Eeuwigen zal hem daarom tocli voor den re\'chterstoel zijns troons roepen, waar heiligheid en gerechtigheid zetelen. Deze krasse en volstrekte loochening van God, van den geest, van de toekomende wereld is evenwel voor de meeste menschen toch inderdaad te sterk, te slecht. Velen zelfs, die een tijdlang in den maalstroom van naturalistische denkbeelden heen en weer geslingerd waren, worden vaak plotseling deswege door ontzetting aangegrepen. Wanneer het hier de plaats ware om geschiedenissen te verhalen, zoo kon ik allerlei bijbren-

-ocr page 41-

19

gen wat het bewijs levert, dat zelfs dezulken, die tientallen van jaren met hun materialistisch ongeloof gepraald hadden, in het aangezicht van den dood van geheel andere gedachten werden. Maar laat ons het hierbij laten. In allen gevalle staat dit vast: het meerendeel der kinderen van ons geslacht beeft dan toch nog voor zulk een krasse loochening van al het onzichtbare, eeuwige en zedelijke terug. Doch deze, die zoo huiveren, denken toch meestal er niet aan, om in deze zaak tot klaarheid te geraken. Zij behelpen zich met algemeene zinlooze uitdrukkingen. „Iets zekersquot;, zoo zeggen zij, „kan men aangaande deze dingen toch niet weten. Er is nog nooit iemand uit de andere wereld teruggekomen. Het is echter aangenaam op iets beters te hopen, en men behoeft deze hoop ook niet te laten varen. Er zal, ja, wel een hemel zijn, en dan zullen menschen zooals wij er vermoedelijk ook wel binnenkomen. Voor het overige moet men echter over deze zaak niet mijmeren; dat zou iemands stemming bederven. De hoofdzaak is, dat men hier in de wereld zijn plicht doetquot;, en zoo voorts.

Zoo vroeg ik onlangs een zeer zieken huisvader of hij rustig sterven kon. „Ja zeker,quot; sprak hij, ,mijne kinderen verkeeren alien in goede omstandigheden en voor mijne vrouw heb ik goed gezorgd.quot; Mij ontlokte dit de vraag: „Ja, maar zijt gij nu zelf ook goed bezorgd?quot; — Hij zag mij met grobte oogen aan. Het viel mij uiterst moeilijk hem duidelijk te maken wat ik bedoelde.— Evenzoo is het, wanneer anderen zeggen: „Ik heb orde op mijn zaken gesteld; mijn testament is gemaakt; er kan geen geschil ontstaan als ik dood ben, derhalve kan ik rustig sterven.quot; Nu is het ongetwijfeld zeer wijs gehandeld, wanneer iemand in dat opzicht zijne zaken geregeld heeft. Onnoemelijk veel onheil komt er uit voort, wanneer — hetgeen ook, helaas! bij anders uitnemende lieden voorkomt — iemand zijne zaken in ongeregelden toestand achterlaat. Maar al ware ook in dit opzicht alles voortreffelijk

-ocr page 42-

20

geregeld, toch behoort er iets anders toe om rustig te sterven.

Waarlyk er zijn millioenen menschen, die thans nog in de meening verkeeren, dat men om rustig te sterven het goede gewild en naar vermogen voorgestaan moet hebben. Zij bouwen hunne zaligheid hierop, dat zij braaf geleefd, niemand bedrogen, geen kind eenig kwaad gedaan hebben, dat zij nooit met politie of justitie in botsing zijn gekomen en dergelijke. In kerkelijk godsdienstige streken en voornamelijk ten plattelande maakt het bij de menschen de hoofdzaak uit, dat zij trouw de kerk bezocht, het heilig Avondmaal niet verzuimd, het gebed in eere gehouden hebben en zoo voorts.

Ach, die hooggeroemde zedigheid is in den regel niets anders dan die leefwijs, welke den menschen het best voegt, omdat men daarmee het geschiktst door de wereld komt. Deze veelgeprezen kerkschheid, die in den regel niets anders is dan het slaperige, gedachtelooze voortdrentelen op den ouden weg naar de vaderlijke gewoonte, — die zedigheid, zeg ik,, en die kerkschheid zijn de echte chloroform des duivels, waardoor hij millioenen verdooft, zoodat zij nooit zoo ver ontnuchteren om over de groote vraag omtrent de toekomst werkelijk na te denken. Het is mogelijk, dat de werking van de chloroform ook nog op het sterfbed voortduurt, en dat de menschen, die wij bedoelen, zoo op hunne manier rustig sterven. Maar dat is de gerustheid van een man, die rotsvast overtuigd is dat hij met zijn wandelstok een op hem aansnuivende locomotief kan tegenhouden. — Doch het is tijd dat wij

IV. DE STEM DES EVANGELIES

tot haar recht laten komen. — Voor een der oude Romeinsche keizers (ik denk dat het Diocletiaan was) stond een man, dien men van geen ander misdrijf kon beschuldigen, dan dat hij een

-ocr page 43-

21

volgeling van Jezus was. Diocleliaan trachtte hem door groote beloften te bewegen zijn Christelijk geloof af te zweren. De Christen glimlachte er slechts over- Toen werd de dwingeland toornig en snauwde den Christen woedend toe: „Weet gij ook wel dat ik macht heb om u te dooden ?quot; En wat antwoordde de Christen? — ,,Gij, o keizer! hebt de macht^ om te dooden; ik echter heb de macht om te sterven.quot; De keizer bespeurde wel dat deze onderdaan op hooger krachten roemen kon dan hij, de vorst, en dit hebben door alle tijden heen slechts weinige heer-schers kunnen verdragen. Zoo liet dan ook Diocletiaan den ,on-beschaamden menschquot; geeselen, toen pijnigen, daarna dooden. Maar juist daardoor leverde de keizer, zonder het te willen, het bewijs, dat deze Christen de macht had om te sterven. Want de man bleef onder alle foltermgen kalm en getroost. Op zijne lippen was voortdurend slechts het ééne woord: ,,Jezus, mijn Jezus, m;jn Redder!quot; totdat hij den gees:t gaf. Ja, de macht om te sterven had blijkbaar deze arme en toch zoo rijke man. — En hij had haar niet alleen; neen, vóór hem en na hem zijn vele millioenen aldus gestorven. Omdat zij verzekerd waren van het hemelsch erfdeel, konden zij de gansche aardsche wereld licht laten varen en alle aardsche lijden licht dulden. De macht om te dooden is voorzeker in dezen tijd een geweldige en vreeselijke macht. Zij kan door menschen aan een mensch worden overgedragen. Maar ten slotte heeft ook de tijgerin het woud zulk eene macht op zijn terrein. De macht om te sterven, rustig en met vrede te sterven, heeft alleen hij, die een hemelsch kleinood bezit, dat meer waard is dan het tijdelijk leven en hetwelk hem dus ook de tijdelijke dood niet ontrooven kan.

En wat is dit kleinood? Reeds hoorden wij het antwoord uit de doodssnikken van den martelaar. En de apostel Paulus geeft het met duidelijke woorden, wanneer hij zegt: „Dewijl Christus, namelijk de gekruisigde en opgestane Christus, de bezitter van

-ocr page 44-

22

het Goddelijk leven, mijn leven is, daarom is sterven mij alleen gewin; want dit sterven verplaatst mij slechts naar een hooger trap van gemeenschap met den alleen zaligen en heerlijken God/\' En hoe men overigens de zaak moge beoordeelen, zoo moet toch zonder twijfel elk onpartijdige toegeven dat deze woorden op de lippen van Paulus geen holle Manken waren. Zijn geheele leven, lieven en lijden, doen en laten stemt met deze woorden overeen. Deze eens zoo trotsche en eigengerechtige man moest ter wille van zijn liefde tot Christus zijn geheele eigen verleden in het aangezicht slaan. En hij sloeg het in het aangezicht. Hij ondervond voorts onder het volgen van Christus niets dan smaad, vervolging en smarten, lijden van duizenderlei aard; zulk een lijden, dat hij aan zijne vrienden schrijven kon: „Ik sterf dagelijks.quot; Dit alles zou terstond het tegenovergestelde zijn geworden, indien hij Christus had laten varen. Doch hij denkt daar niet aan. Christus is hem klaarblijkelijk veel meer waard dan al wat de wereld aanbiedt, en de gemeenschap van Christus vergoedt hem blijkbaar rijkelijk alle lijden van dezen tijd, tot in den ijselijken marteldood toe. Juist nu, terwijl hij de aangehaalde woorden in de gevangenis te Rome schrijft, staat hem de verschrikkelijkste dood te wachten. Doch dat wekt alleen blijde gedachten bij hem op. Hijzelf schrijft boven zijn schavot dit opschrift: „Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere Jezus Christus mij geven zal.quot;

Dit alles kan niemand loochenen, en evenmin dit, dat deze Paulus juist uit kracht van zijn „geloof in Christusquot; een licht en zout voor het menschdom geworden is, zooals vóór hem geen menschenkind. Wij voegen er ten slotte bij, dat volgens het gevoelen van dezen Paulus ieder mensch, die slechts ernstig wil, tut dezelfde blijmoedigheid in het sterven geraken kan, waarmee de apostel zich verheugde. Want Jezus wil het leven van elke ziel worden, die zich in eenvoudigheid en ootmoed voor Hem

-ocr page 45-

23

ontsluit. De zekerheid des eeuwigen levens zou niet het voorrecht van eenige uitverkoren geesten zijn. Er behoort ook geen bijzondere aanleg, geen bijzonder talent, geen bijzonder karakter ot\' bijzondere aard toe. Neen, het komt eeniglijk en alleen op den ernstigen wil, op eerlijkheid en waarheid aan; derhalve op iets. dat de geringste toonen kan, wanneer hij slechts ernstig wil. Kortom, bet antwoord op de vraag: „Kunt gij rustig sterven?quot; hangt alleen en uitsluitend hiervan af, of gij tegenover Jezus staat, zooals gij tegenover Hem staan moet.

Daar hebben wij alzoo het Christelijk standpunt. Het bestaat hierin, dat men de zekerheid der eeuwige zaligheid en daardoor ook de gerustheid om te sterven niet in zichzelf, niet in iets wat men van nature is, niet in iets wat de wereld geeft en aanbiedt, niet in iels wat men zelf deed of doel of doen wil, — maar in iets wat huiten ons ligt, wal echter zonder eenige verdienste of waardigheid onzerzijds voor ons aanwezig is, namelijk in de vrije, Goddelijke ontfermingheeh. Elk kind kan begrijpen dat dit standpunt het graf van allen hoogmoed en alle eigene gerechtigheid is; want alleen door genade worden wij zalig. Hel is echter ook de geboorteplaats van allen waren kinderlijken ootmoed; want alleen uit genade worden wij zalig. Doch dit standpunt wekt ook den hoogsten en zaligsten moed om te leven en om te sterven; want op dal standpunt zijn wij van de genade van\' den heiligen en alraachtigen God zoo vast als eene rots verzekerd. Dat alleen op dit standpunt de mensch inwendig kan geheiligd en lot een nieuw leven wedergeboren worden; dat hij zóó alleen tot een Goddelijke gezindheid en lol Gode gevallige werken kan komen,, blijkt bij alle geestelijk gezinden. Want de ware geloovige heeft nu immers zijn hart ontsloten, opdat hel eene woonstede der eeuwige ontferming Gods zou zijn.

Of wij nu zeggen: Goddelijke ontferming, dan of wij zeggen: Jezus Christus, dat is in hoofdzaak hetzelfde. Want in Chrisliis

-ocr page 46-

24

is de heilige goddelijke ontferming vleesch geworden, persoon geworden. Wat wij noodig hebben, hebben wij gezien: een Heiland, die ons waarlijk en wezenlijk met den heiligen en heerlijken God vereenigt; die de tegenwerkende machten, zonde en dood, voor ons en in ons overwint; die het leven is en ons het leven geeft; die een nieuw geestelijk beslaan in ons verwekt, dat voor God bestaan kan en tot het ontvangen van de goddelijke heerlijkheid geschikt is.

Men kan wel betwijfelen of ontkennen dat er zulk eeu Heiland bestaat. Maar men kan niet betwijfelen dat wij Hem noodig hebben, zoo wij wezenlijk zullen behouden worden. Wie volstaan kan met een Heiland, die alleen een voorbeeld is, dien willen wij niet weerhouden. Dit echter is zeker: behouden zijn wij eerst, wanneer wij een Heiland hebben, die metterdaad onze zonden uitdelgt; metterdaad onzen dood, den inwendigen en den uitwen-digen, teniqt doet; die metterdaad ons het eeuwige leven inplant. Dien Heiland biedt het Evangelie ons aan. „Ik benquot;, zoo zegt de Heiland, „de opstanding en het leven; die in My gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. Hij is aireede uit den dood overgegaan in hel leven.quot; Hier hebben wij alzoo de macht des levens, die „de werkingen des doods bestendig en eeuwig weerstaat.quot;

„Zoo komen wij dus,quot; hoor ik dezen en genen spottend vragen, „zoo komen wij dus tol den ouden deun: Jezus, Jezus! altyd Jezus, en niets dan Jezus. Daarop loopt het bij u, fijnen, altijd uit. Hij moet hel redmiddel voor alles zijn. Hij moet ons ook helpen om rustig te sterven 1quot; Ja, hebt gij dan iets anders verwacht? Hebt gij wellicht verwacht dat ik u eenig tot hiertoe geheim gehouden middel zou doen kennen? Dan moet ik u waarlijk teleurstellen! Jezus is de eenige oplossing van al de moeie-lijke vragen en raadselen van hel menschelijk hart, en er is geen vraag die Hij niet beantwoordt. Wien dal eentonig toeschijnt, dien moet het ook eentonig voorkomen dal het dezelfde zon is.

-ocr page 47-

25

die met hare stralen eiken berg en elk dal, eiken poel en elk meer, elke woestijn en elk paradijs tot aan de uiterste einden der aarde verlichten moet, zoo ze niet duister en dood zullen blijven. Ons is Jezus Christus de geestelijke Zon voor degeheele wereld des doods. Alle uitgaande en invallende stralen van den eeuwig levenden God zijn voor ons in Hem vereenigd. Waar zijn licht niet binnendringt, omdat men het den toegang belet, daar komt de mensch, in weerwil van al de hooggeroemde beschaving, ondanks alle nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, van de sombere gedachte des doods en de huiveringwekkende raadselen niet af.

Of nu Jezus ons er van verlost? Dat is de vraag, waar het hier over gaat- En deze vraag kan niet uitgemaakt worden door redetwisten, bespiegelingen en haarklooverijen, maar eeniglijk en alleen door de ondervinding. Hoe zoo? Kan men dan ondervinden wat Jezus kan ? Wel, eveneens als men ondervinden kan of het water nat maakt en of men ijzer door vuur kan smelten. Ik bedoel dus dat men zich ernstig met Jezus moet bezig houden. Dan eerst kan men over Hem oordeelen.

En is dat nu te veel gevergd? Is het dan te veel geëischt, dat niemand het Evangelie hekelen, beoordeelen, veroordeelen en verwerpen mag, die er zich niet vooraf geheel en al mee heeft beziggehouden? Op elk terrein van het leven zou men den man verachten, die uit de hoogte over dingen wilde spreken, die hij volstrekt niet kent. Men zou het beneden alle .peil achten, wanneer iemand over de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk wilde spreken en het alras bleek, dat hij op dat gebied in het geheel niet thuis was. In elk gezelschap van welvoeglijke lieden zou men medelijdend om den zwetser glimlachen; die over de werkingen van den electrischen stroom wilde spreken, en noch bij zichzelf noch bij anderen ooit die werking had nagegaan. Maar ten opzichte van het Evangelie schamen millioenen, ook millioe-

-ocr page 48-

26

nen beschaafde lieden, zich niet, zoo oppervlakkig te werk te gaan. Zij stellen zich ten aanzien van de gewichtigste aller vragen spoedig tevreden met de algemeene uitdrukkingen: „Van een verstandig mensch kan men toch niet vergen te gelooven wat in den Bijbel staatof: „Wonderen zijn eene ongeremdheid; dat weet ieder denkend mensch;quot; of: „Dat God een Zoon zou hebben, kunnen op zijn hoogst dwazen nog gelooven;quot; of: „De onweerlegbare uitkomsten van een verder gevorderde wetenschap be -wijzen klaarblijkelijk dat er voor eene wereld buiten deze zichtbare geene plaats meer bestaat;quot; — en klaar is men, en daarenboven nog zeer voldaan over zijn groote woorden. Ziet men nu een weinig verder, en polst men deze menschen ten opzichte van hunne Bijbelkennis, dan bespeurt men meestal dat zij omtrent alles wat Evangelie heet en is, in de allerdiepste onkunde verkeeren (1).

Men meent nu met zulke holle, niets beteekenende uitdrukkingen, die men zich door krantenschrijvers heeft laten voorbabbelen, de zaak uitgemaakt te hebben. Men gaai voort in zijn roes; men werkt en wroet in aardsche zaken en brengt, als het gelukt, geld en goed bijeen, strekt zich uit naar genietingen en eer en ander klatergoud, en bekreunt zich niet in het geringste om hetgeen later komen kan. En plotseling staat men voor den afgrond, die de doodbeet. — o, IJdelheid der ijdelhedcn 1 o. Rampzalige dwaasheid dergenen, die zich voor wijs houden en toch dwazen zijn !

„Maar wat moeten wij dan doen,quot; zoo vragen ernstige geesten, „wat moeten wij doen, ten einde tot klaarheid aangaande Christus te geraken?quot; Dit is zonder twijfel een goede vraag. Dat zou iets zijn, wanneer men reeds eens iets doen wilde om in

1

Ja, zelfs zeer geleerde mannen, die in hun vroeger leven den Heiland niet gezocht en gevonden hebben, betuigden later dat zij „de buiten-sporigste denkbeeldenquot; aangaande het Evangelie gekoesterd hadden, niettegenstaande zij het met groote fierheid door woord en daad bestreden.

De Schrijver.

-ocr page 49-

27

deze gewichtige zaak tot helderheid te komen. En toch zou dat nog niets bijzonders wezen; want voor alles wat in de wereld waarde heeft, moet men iets doen of zelfs lijden. Dat acht iedereen natuurlijk. Slechts voor de verkrijging van den inwendigen vrede willen de meeste menschen noch iets doen noch iets lijden. Dus, zooals wij zeiden, met die lieden, die iets doen willen, is vooruit te komen. En er wordt inderdaad weinig gevergd: „Komt en ziet,quot; zegt Jezus. Niets is eenvoudiger dan den Man te zien, den Man te hooren, den Man te leeren kennen, die zich als de Heiland der wereld aanbiedt. Doch men moet komen met de erkenning dat men is hetgeen men is, namelijk een zondaar, die den band met God wel kon doorsnijden, maar die hem echter niet weer aanknoopen kan. Zoo komen, dat wil zeggen: komen als een vermoeide en belaste; en die zóó komen, die wil Jezus bemoedigen; die wil Hij oprichten uit het stof; die wil Hij aan zijn teeder liefhebbend hart drukken en tot den Vader terugbrengen. o. Dat wij allen — dezulken, die reeds langer nabij Jezus zyn geweest, en dezulken, die tot hiertoe nog verre van Hem waren — dat wij allen toch eiken dag een weinig tijds afzonderden, waarin wij niets doen wilden dan ons in Jezus\' woord verdiepen, om Hem te aanschouwen. Hem aan te hooren, gelijk Maria deed. Dat toch zy, die Jezus willen leeren kennen, ijverig mochten worden om Gods huis te bezoeken en zulke predikers te hooren, die met heilige geestdrift Jezus verheerlijken. Hem voorstellen zonder toevoegsels en zonder weglatingen. Dat wij toch wilden leeren het woord van Christus te overdenken en „in een eerlijk en goed hart te bewarenquot;, en ons met zulke menschen in betrekking te stellen, van wie wij de overtuiging koesteren dat zij den vrede deelachtig zijn geworden.

Waarlijk, over hen, die de zaak ernstig opvatten, maak ik mij niet bezorgd. Jezus openbaart zich onmiddellijk aan de zielen, die werkelijk den vrede zoeken. Men hoort wel altijd zeggen:

-ocr page 50-

28

„Het zoogenaamde Evangelie en de Christelijke hoop rusten op bloote veronderstellingen; wij verlangen bewijzen.quot; Nu, watJezus voor de ziel eens menschen is en zijn kan, dat kan men wel niet bewijzen zooals men de wiskundige stelling van Pythagoras bewijzen of gelijk men de wetten der electriciteit betoogen kan. Doch zulke bewijzen ontbreken ons reeds op het hoogste gebied van het menschelijk leven. Hoe kan bijvoorbeeld eene vrouw haren man bewijzen dat zij hem boven alles liefheeft? Hij gelooft het; hij moet het gelooven; en hij kan het gelooven, omdat hij daarvan onmiddellijk in liet diepst van zijn gemoed overtuigd en er gelukkig door is. En is het dan ook niet een bewijs voor het Evangelie, wanneer gij door den omgang met Jezus gelukkiger en beter wordt; wanneer door den omgang met Hem hemel en aarde, tijd en eeuwigheid, God en mensch u openbaar worden; wanneer door den omgang met Hem alle goeds in u versterkt wordt en de zalige hope toeneemt, dat te zijner tijd het beginsel des lichts de volle heerschappij over de duisternis verkrijgen zal ?

En deze uitkomst zeg ik elk eerlijk man toe. Waarlijk, ik ken er meer dan één, die tientallen van jaren vol van de wereld en vol hooghartig zelfgevoel en nochtans zonder troost en hoop zijn weg bewandelde. En zoo bleef het, totdat hij Jezus tot zich liet spreken en gewillig zijne stem hoorde. Toen werd zijn hart in hem verblijd; toen ontsloot zich de hemel boven hem; toen vielen alle vooroordeelen en twijfelingen weg, nu het hem ernst begon te worden den wil van Jezus te volbrengen. Toen werd alle hoogmoedige stemming verbroken; maar Christus werd in het aldus verbroken hart geboren.

Wilt ook gij niet dezen weg beproeven, dien het nog niemand berouwd heeft te hebben ingeslagen ? Het komt slechts op dit ééne aan, dat gij oprecht den Heere Jezus wilt leeren kennen. Maar, gelijk wij reeds zeiden, als een man, die ook zichzelf kent, zich-

-ocr page 51-

29

zelf kennen wil, zichzelf ernstig zoekt, zich in Jezus zoekt. Hot verdere komt dan wel. Wellicht moet ook dit boek er toe dienen om deze en gene zoekende ziel licht en opheldering omtrent Jezus Christus en zijn werk in het menschelijk hart te verschaffen.

Gij moet dus geenszins hiermee beginnen, dat gij in den Zoon van God gelooft. Ook bij de apostelen is de Heiland niet hiermee aangevangen, dat Hjj hun de verborgenheid zijns persoons onthulde. Hij heeft hun in het algemeen nooit geleerd dat Hij de Zoon van God was. Hij heeft gewacht totdat zij dit zelf in de omwandeling met Hem ontdekt hadden, en dan heeft Hij het hun bevestigd.

Doch deze discipelen van Jezus waren menschen, bij welke de eeuwige behoeften waren ontwaakt. Het waren mannen, die de waarheid zochten, ofschoon zij met allerlei dwaling en dwaasheid, met allerlei zwakheden en gebreken behept waren. Het waren mannen, die bij Jezus hieven, ofschoon dit blijven hun in de kringen der menschen op de smartelijkste aanvallen te staan kwam. Op die wijze kwamen zij verder; zoo ging hun eerst eene schemering op en langzamerhand werd het hun zonneklaar: „Hij is het, en Hij alleen, die ons behouden kan in het leven en in den dood!quot;

En ook toen z\\j dat erkend hadden bleef hun nog veel duister. Zelfs onder het kruis was het hun nog verborgen, waarom de Heiland den bloedigen kruisdood door moest gaan. Eerst van den Paaschmorgen af aan begonnen de hulselen weg te vallen. En of zij over de leer der heilige Drieëenheid of over de vereeni-ging van de goddelijke en de menschelijke natuur in Christus ook op denzelfden dag, dat zü hun leven voor het Evangelie veil gaven, eene rede hadden kunnen houden, mag nog betwijfeld worden. Doch ofschoon zij er nooit aan dachten, het heilgeheim in Christus als een wiskunstig vraagstuk te willen begrijpen, — hun leven konden zij er voor laten, dat Hij de Heiland was, die zijn heerlijk werk in hen begonnen had en ook

-ocr page 52-

30

gewisselijk volbrengen zou. En ik ken duizenden oprechte Christenen, die ieder oogenblik voor Jezus zouden kunnen sterven; — duizenden, die het door hun wandel in de liefde Gods en de kracht Gods toonen, dat Jezus in hen leeft, en alleen in aanbiddende blijmoedigheid Christus aanschouwen, gelijk Hij zich in het Evangelie aan ons vertoont, maar alle haarklooven, bedillen en redekavelen vaarwel hebben gezegd. Zij gelooven in Hem; zij volgen Hem; zij laten zich met zijn onweerstaanbare liefde door Hem trekken en aldus weten zij dat zij geborgen zijn. Zij weten dat hun sterven geen sterven meer is, omdat Hij in het donkere dal bij hen is, en omdat zij onlosmakelijk met Hem vereenigd zijn. Hier moeten wij echter

V. TEGEN ALLERLEI VALSCHE DENKBEELDEN EN LEERINGEN

nog een woord in het midden brengen. Ook de oprechtste Christenen moeten ondervinden dat de zonde hierbeneden nog een groote macht over hen heeft. Maar nochtans weten zij dat de zonde vergeven is en dat zij in den diepsten wortel huns wezens der zonde gestorven zijn. Zij moeten van stap tot stap ervaren dat de vleeschelijke gezindheid, die naar de aarde trekt, dikwijls zelfs zeer vreeselijk de opstijging der ziel in het goddelijk element belemmert. Maar nochtans weten zij dat de aanvang van het nieuwe leven, dat in hen is, al is hij ook nog zoo zwak, toch wereld en hel overwint, omdat Jezus over dien aanvang waakt. De oude mensch is in het stervensproces gebracht; de nieuwe echter verkeert in levende wording, hetgeen v/aarlijk niet slapende toegaat. Ja, het kan nog een lange, lange ontwikkeling zijn, een lange ontwikkeling ook aan gene zijde van het graf, alvorens de geloovige Christen gansch en al zijne bestem-

-ocr page 53-

31

ming bereikt heeft. Maar de kiem is gelegd en daarvan uit gaat alles vanzelf voort, wanneer wij maar in Christus blijven.

En enkel en alleen hierin ligt de kracht om te sterven, rustig en getroost te sterven, — enkel en alleen hierin, dat wij, om met Luther te spreken, „een genadigen God hebbenquot;; — enkel en alleen daarin, dat wij, om met Paulus te spreken, „door het geloof in den Heiland gerechtvaardigd zijn van onze zonden.quot; Hierin ligt onze vrede.

Niet derhalve daarin, dat wij in de heiligmaking toenemen. Zonder twijfel bestaat er geene rechtvaardigmaking zonder heiligmaking, evenmin als er een levendè plant bestaat, die niet groeit. Zonder twijfel bestaat er geen volkomen zaligheid zonder volkomen heiligheid; en waar dus een werk Gods in den mensch is, daar heeft het ook heiligheid ten doel. Maar de zekerheid van onzen genadestaat ligt niet daarin, dat wij de toeneming in de heiligmaking zelf waarnemen en bevestigen kunnen. „Ons leven is met Christus verborgen in Godquot; — dat geldt ook van de heiligmaking. Het leidt tot een ijdel Farizeïsme of wel tot moedeloosheid, wanneer wij de inwendige toeneming willen naspeuren. Zie op Jezus en volg Hem! — dat is alles.

Ook kan de zekerheid van onzen genadestaat niet hiervan afhangen, of wij dag en datum of althans een bepaald tijdsbestek kunnen opgeven wanneer wij bekeerd zijn. Dat is een nieuwe dwaalleer, die van Engelschen bodem over het Kanaal tot ons Du it schers overgekomen is en tegenwoordig velen in verwarring brengt. De bekeering geschiedt slechts in uiterst zeldzame gevallen met een schok. Dat er ook oprechte Christenen zyn, die een bepaalden tijd kunnen opgeven, toen het oude voorbijgegaan en alles nieuw geworden is, dat mag natuurlijk niet worden betwist. Maar die dat in waarheid kunnen doen, behooren er bescheiden in te handelen. In elk geval echter is het een bedillen van de eeuwige genade, wanneer men degenen, die van

-ocr page 54-

32

zulke ondervindingen niets af weten, niet voor geheel echt houdt. Zie als een verootmoedigd zondaar op Jezus en houd Hem vast; dat is genoeg.

Vooral niet behoort tot een wandel in vrede en een sterven in vrede, dat men allerlei zeldzame wonderen, handtastelijke ge-bedsverhooringen ervaart; dat men van wonderlijke gebeurtenissen en stemmen uit den hemel verhalen kan, waardoor iemand op schier zinnelijke wijze toegesproken werd: „Ü, juist u is barmhartigheid geschied; gij, juist gij zijt in genade aangenomen.quot; Mij-nenthalve mogen zulke dingen voorkomen; maar in elk geval is hij een dwaas, die daarop vertrouwt. Wanneer het u het allerbangst om het hart zal zijn, kon het licht gebeuren, dat u al deze gebeurtenissen en voorvallen, hetzij terecht of ten onrechte, als gevoelsaandoeningen en hersenschimmige inbeeldingen voorkwamen. Dus hebt gij dan uw huis op een lossen grond gebouwd, indien gij op teekenen en wonderen uw genadestaat bouwt. Wie goed dit ééne groote wonder vat, dat Jezus Christus voor hem tusschen aarde en hemel gehangen heeft, die kan alle andere wonderen ontberen en niettemin gerust sterven.

En nu richt ik ten slotte geheel rechtstreeks tot u, geliefde lezer! de vraag: Kunt gij rustig sterven ? Deze vraag heeft gansch en al niets te maken met een andere: Wilt gij gaarne sterven? Ook geheel wereldsche menschen achten het van zeer groote beteekenis, dat deze en gene, die zoo nauw aan hen verbonden was, gaarne wilde sterven. Zij meenen daarmee bewezen te hebben, dat hij ook zalig gestorven is. Dat is echter een heillooze dwaling. Aangenomen al dat iemand gaarne sterven u ilde, dan beteekent dat nog volstrekt niets. Menigeen sterft gaarne, omdat hij noch den ernst van den dood en de eeuwigheid noch de

-ocr page 55-

I

33

plichten van het leven begrijpt. Anderen sterven gaarne, omdat het tijdelijk lijden — laat het nu lichamelijk lijden of ander leed zijn — hun ondraaglijk toeschijnt. Ook de zelfmoordenaars, die op misdadige wijze een einde aan hun leven maken, sterven gaarne. Zij sterven in ieder geval liever dan dat zij leven; — waarom stierven zij anders? Maar ook dezulken, die met een ziekelijk verlangen naar den hemel vervuld zijn; die liever vandaag dan morgen sterven en het eene lied van verlangen na het andere zingen, zijn daarom nog geenszins godzalig.

In den Bijbel is, zoover ik zie, aan gaarne sterven nergens lof toegezwaaid. Als Job, Elia en Jeremia in oogenblikken van vree-selijken zielsangst naar den dood verlangden, dan was dat eene verzoeking, maar niet een bewijs van geloof. En als de apostel Paulus eens schrijft: „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en bij Christus te zijnquot;, dan voegt hij er aanstonds bij; „Maar in het vleesch te blijven is noodiger om uwentwil.quot;

Kortom, niemand moet er zich bekommerd over maken, wanneer hij eerlijk zeggen moet dat hij nog gaarne wil blijven leven. Ja, ik meen dat het godsdienstig is, te willen leven zoolang God ons het tijdelijk leven laat behouden. Wat wij echter willen, moeten wij ook gaarne willen. Wanneer de almachtige God dan op zijn tijd duidelijk toont dat Hij ons oproepen wil, dan natuurlijk — maar ook niet eerder — is het een teeken van godzaligheid, te zeggen; „Wat Gij, mijn God! wilt\', dat wil ik ook.quot; Dan moet men dus gaarne sterven en om een blijmoedig sterven bidden. En God zal die bede niet weigeren aan hen, die door Christus Jezus zijne kinderen geworden zijn.

De vraag; „Kunt gij rustig sterven ?quot; gaat dus niet over hetgeen men gaarne wil, maar over hetgeen men kan, als God het wil. Zij gaat derhalve in \'t algemeen niet over hetgeen men wil, maar over hetgeen men als Christen kan. Duizenden menschen zeggen, zooals wij straks hebben opgemerkt, in hun onverstand,

3

-ocr page 56-

34

dal zij gaarne sterven willen, en zijn inmiddels geheel en al van God vervreemd en zonder iels van den geesl der eeuwigheid. Duizenden levende Chrislenen mogen met het oog op hun Heiland zeggen dat zij rustig sterven kunnen, en toch willen zij om hun gezin en om hun arbeid in Gods Koninkrijk, zoowel als om hun eigen oefening in godzaligheid, nog zeer gaarne blijven leven.

Do vraag: „Kunt gij rustig sterven ?quot; wordt niet door ons oogenblikkelijk gevoel en onze gewaarwordingen uitgemaakt. Deze veranderen en wisselen af als de wolken aan het uitspansel. De beantwoording hangt hiervan af, of gij onlosmakelijk met den Vorst des levens verbonden zijt. In dezen zin bedoel ik het dus, wanneer ik cieheel persoonlijk vraag: „Kunt gij rustig sterven?quot; En op deze vraag antwoorden, naar ik vrees, velen beslist neen. „Neen,quot; zeggen zij, „want wij hebben tot hiertoe geen anderen grond dan deze wereld des doods.quot; Nu, laat hen dan het Woord vernemen: „Vlucht, redt uwe ziel!quot; Laat hen weten dat Jezus Christus, de Heiland, op hen wacht. Zij moeten weten dat geen mensch voor den dood en het verderf is voorbeschikt. Zij moeten echter ook weten dat niemand behouden kan worden, tenzij hij een rank aan den hemelschen Wijnstok, Jezus Christus, is.

Hun, die op mijne vraag blijmoedig ja antwoorden, roep ik toe: God geve, dat gij weet wal gij zegt. En indien gij dat weet, dan weet gij ook dat in het gunstigste geval het nieuwe leven in u pas een zwak begin is, waarboven de woorden: „Hebt lief en gelooft, waakt en bidt!quot; met hemelsch glanzend lichtschrift geschreven slaan?

Doch vergis ik mij niet, dan is het aantal groot van dezulken, die noch beslist neen noch beslist Ja antwoorden. Zij zeggen wel: Ja — maar trekken tegelijk met allerlei „dochsquot; en „indiensquot; achteruit. Het zijn menschen, die reeds lang den Heiland kennen en liefhebben; die ook menig blijk zijner genade ondervonden

-ocr page 57-

hebben en Hem niet kunnen loslaten, en die nochtans de blijdschap missen, dat zij zijn eigendom zijn. En waarom verheugen zij zich daar niet in ? Eenvoudig omdat zij het niet geheel willen zijn Het is evenals wanneer de buis van de waterleiding voor de helft of drie kwart verstopt is. De toevloeiing van het Goddelijk leven in de ziel is belemmerd. Dit nu kan op allerlei wijzen geschieden. Hier door een slechts half bewuste ontevredenheid met de Goddelijke leiding; daar door een ontrouw7 gebruik van Gods Woord, daar men alles alleen tot zijn troost aanwendt en niet tot bestraffing en verbetering. Elders door een kwade begeerte, die men, na ze een weinig bemanteld te hebben, ook in den staat der genade nog dient. Hier door een slechte verhouding tegenover een medemensch, hetzij dat die bestaat in valsche liefde of jaloerschheid of benijding. Daar door een onvervulde belofte, die benauwend op het hart drukt. Ginds door gierigheid of ontrouw in zijn beroep. Elders weer door een oude on-beleden en onverzoende bepaalde zonde, die de ziel beklemt en de ademhaling van den nieuwen mensch belemmert.

Wat valt daartegen te doen ? Nu. dit is zóó eenvoudig, dat men het haast \'niet zeggen kan. Wanneer de waterleiding verstopt is, dan moet hetgeen haar verstopt er uit verwijderd worden. Ach, gedurende de negen en twintig jaar, dat ik van \'s Heeren wege tot den moeilijken arbeid der zielszorg geroepen ben, heb ik honderdmaal aan sterfbedden gezeten (dikwijls ook aan sterfbedden van Christenen, rijk in ondervinding) van dezulken, die maar niet sterven, niet rustig sterven konden. Er was iets, dat hen benauwde en zij werden daardoor, op hun uiterste liggende, gepijnigd. Wat was het? — Ach, menigmaal had geen mensch er van geweten. Of zij lieten zich door hoogmoed of valsche schaamte ook nu zelfs nog weerhouden het te belijden, ofschoon hun gebeente er door verdorde: — óf zij wilden spreken, maar konden zich niet meer doen verstaan. Menigmaal echter kwam het toch

-ocr page 58-

36

voor den dag. En dan heb ik opgemerkt welke rampzalige dwazen de menschen vaak zijn, dat zij jarenlang onder een inwen-digen ban of verborgen huichelarij gebukt gaan, waaraan door een krachtigen stoot en duw, door een oogenblik van moedige en ootmoedige belijdenis, een einde ware gemaakt.

Waarom ik dat hier zeg behoeft geene verklaring. Al wat ik gezegd heb wijst ons allen op dit ééne, dat wij, elk voor zich, de overgave aan Jezus, het volgen van Jezus, als een hoogst ernstige zaak ter harte nemen en alles laten varen wat zijnen Geest de intrede in onze harten belemmert. Onze dagen, maanden en jaren vliegen heen, en niemand kan die, welke vervlogen zijn, terugbrengen. Het leven vloeit weg en ontglijdt ons als water tusschen de handen. Maar „met gouden sterrenkronen schemert hoog boven ons de eeuwigheidquot;. En wij allen zijn voor haar geschapen. Van hare heerlijkheid verzekerd te zijn, wil zeggen; rustig te kunnen sterven. En ik zou de gelukkigste mensch op de wereld zijn, wanneer deze mijne zwakke woorden dezen en genen der lezers den weg tot zulk een rustig sterven mochten gewezen hebben. Maar daarbij valt te bedenken:

Een enlde slechts staat aan de poort.

Die eens tot deze wereld kwam.

Met heilig vuur en troost in \'t woord.

Haar liefdevol in de armen nam.

Wie in wil gaan blikke op naar \'t kruis,

Want niemand zal het hemelsch huis Ooit binnengaan, als in zijn ziel Van dit altaar geen vonkje viel.

-ocr page 59-

11.

DE ONEINDIGE WAARDE EENER MENSCHENZIEL.

Er zal blijdschap zijn in den hemel over een zondaar, die zich bekeert. Luk. 15 ; 7.

I. VRAAGTEEKEN EN TWIJFEL.

Onlangs was ik getuige van een eigenaardige bespreking. Ik zat in de werkkamer van een welgesteld heer. Daar trad een eenvoudige vrouw binnen. Zij verzocht met korte maar zeer aandoenlijke woorden om een geldelijke bijdrage voor een meisje, dat zoo diep gezonken was, als slechts een vrouwelijk wezen zinken kan. Men sprak er over, dit ongelukkige menschenkind ia een Magdalena-gesticht te plaatsen. De heer hoorde eerst rustig toe. Toen vroeg hij bedenkelijk: „Mijn goede vrouw! gij meent het goed; maar is het de moeite waard, voor dit\' bedorven schepsel iets te doen?quot; — „Maar mijnheer N.!quot; zeide de vrouw, terwijl zij met schitterende oogen opkeek, „maar mijnheer N.! het gaat om een menschenziel!quot; Op dit pogenblik was de man ontwapend. Hij opende zijn lessenaar, nam er zestig mark uit. gaf ze aan de vrouw en zeide: „Ik hoop dat uwe bemoeiingen slagen zullen.quot; Toen zij onder dankbetuiging vertrok, riep hij haar nog na: „Mocht gij meer noodig hebben, dan weet gij waar ik woon!quot;

De man was geen Christen in den zin der belijdenis; hij was noch rechtzinnig noch uiterlijk vroom, — maar zonder twijfel

-ocr page 60-

38

handelde hij op tlil oogenblik als een Christen. Bewust of onbewust verkeerde hij onder den invloed van Jezus, den Verlosser van zondaren. Dezelfde man met dezelfde natuurlijke inborst en in dezelfde omstandigheden zou ongetwijfeld twee duizend jaar vroeger te Rome of te Gorinthe er niet aan gedacht hebben aldus te handelen.

En kon men inderdaad niet in verzoeking komen te meenen dat de zestig mark dwaselijk was weggeworpen? Het achttienjarige meisje, waarover gesproken werd, was van der jeugd af een brutaal en onhandelbaar kind geweest, had haar ouders en onderwijzers niets dan moeite veroorzaakt en was aanhoudend de bron van onvrede voor hare broeders en zusters geweest. Na hare belijdenis gedaan te hebben, was zij in een dienst gegaan: maar pronkziek, lui, leugenachtig en oneerlijk, had zij het nergens kunnen uithouden. Zij raakte zelfs in de gevangenis. Van toen af zonk zij al dieper. Zij was schoon en wulpsch en bandeloos — meer behoef ik niet te zeggen. Het ging van stap tot stap, van den eenen afgrond in den anderen. Nu kwam zij uit het ziekenhuis en was ook lichamelijk mismaakt, uitgemergeld en krachteloos, een bouwval van hetgeen zij geweest was.

„Maar, mijnheer!--het gaat om een menschenziel!quot; had

de vrouw gezegd. En dit eenvoudige woord had \'s mans hart on hand geopend.

Waarom toch zou eene menschenziel iets van zoo groote waarde zijn, dat geene offers, die men daarvoor brengt, te groot zijn ? Waarom gelooft men dat ? Sedert wanneer gelooft men dat ? Die vraag is voor onze overdenking van beslissende beteekenis. Alleen als onze ziel een oneindige en blijvende waarde heeft, alleen dan bestaat er reden om, zich met die ziel zoo ernstig bezig te houden, als het ons voornemen is.

Wie een weinig ontwikkeld is, weet dat deze gedachte over de waarde van eens menschen ziel pas door het Christendom in de

-ocr page 61-

39

wereld gekomen is. Zelfs de edelste en scherpzinnigste wijzen, dichters, wijsgeeren en wetgevers der oudheid zouden om dit denkbeeld gelachen hebben. Wij ijzen, wanneer wij hooren dat een Afrikaansch koning het bloed van vele jonge meisjes in de kalk mengde, waarmee zijn huis moest gebouwd worden, of dat een Nieuw-Zeelandsch hoveling eene rij krijgsgevangenen op gruwelijke wijze laat vermoorden, alleen om zijne macht te toonen. Maar ook de groote A rist ut des meende dat de slaven (die toch het grootste deel der oude volken uitmaakten) als het vaatwerk van een huisgezin waren, waarmee men omspringen kon zooals men wilde. En men handelde dan ook werkelijk zoo willekeurig met hen, dat ons de haren te berge rijzen, wanneer wij er van lezen. Somwijlen waren bij de voorname heeren de slaven niet te goed om als voeder voor de visschen te worden gebruikt! De grootste mannen der oudheid zouden ons krankzinnig hebben verklaard, wanneer wij tot hen gezegd hadden dat de ziel van een slaaf van evenveel waarde is als de ziel van een vrijgeborene; de ziel van een onbegaafd mensch evenveel waard als de ziel van een geniaal mensch; de ziel van een vreemdeling even kostbaar als die van den inboorling en volksgenoot; de ziel van de vrouw evenveel waard als die van den man. Het zou tijdverspilling zijn, indien men nog bewijzen wilde dat in de geheele heidenwereld iedereen juist zooveel waard was, en niet meer, als hij zich waardig wist te maken, en dat er onoverkomelijke afgronden tusschen de menschen van verschillende rassen, volken, standen en geslachten lagen. Zelfs de edele Plato aarzelt niet, te verlangen dat men kinderen en volwassenen, die geen winst voor den Staat in het algemeen beloven^ door een gewelddadigen dood uit den weg ruime.

Een blik op de tegenwoordige heidenwereld leert ons dat er niets veranderd is. Overal onder de heidenen en Mahomedanen slavernij, minachting van de vrouw, verachting van do ongeluk-

-ocr page 62-

40

kigen! Ook is dat zoo onder de in menig opzicht zoo fijngevoelige Hindo\'s: zij hebben geen flauw begrip van de erkenning dei-waarde van een menschenziel. Op pijnlijke wijze worden de hoogste kasten of rangen van de hoogere, de hoogere van de lagere gescheiden, alsof zij in alles wezens van geheel anderen aard waren. Kortom, naar welke zijde wij onder de niet-Gliriste-lijke volken heenzien, nergens komt het op een handvol men-schenbloed, nergens komt het op eenige menschenzielen meer of minder aan. — Het volk Israel, door het licht der Goddelijke openbaring beschenen, staat in dit opzicht ver boven allo lieide-nen. Nochtans is men ook in Israel er ver van af, om aan de ziel der vrouw dezelfde waarde toe te kennen als aan de ziel van den man.

Maar kan deze gedachte, dat elke menschenziel een oneindige waardij heeft, in het algemeen worden vastgehouden? Doen zich dan niet gedurig zoovele gebrekkige wezens voor, van wie hel uiterst moeilijk valt te gelooven dat zij eenige waarde hoegenaamd hebben? En afgezien van zoo tallooze stompzinnige, idio-tische, schrikwekkende schepselen — zien wij niet menschen bij menigte, die hunne ziel („indien zij er ooit een haddenquot;) volkomen verdorven hebben? Wanneer men den dronkaard ziet, die zich beneden het dier verlaagt en daarbij nog een tiran voor zijn gezin is, alsof hij bij den duivel zelf op school had gegaan; — wanneer men scharen van lichtzinnige vrouwspersonen ziet uit wier harten de laatste zweem van schaamte verdwenen is, — wanneer men mannen met fijnen rok en wit vest ziet, wier hart echter in den dienst van den mammon tot een steen\' geworden is, mannen, die er alleen op zinnen anderen in het verderf te storten en hun eigen schatten te vermeerderen; — moest men dan, in plaats van die zielen te waardeeren, niet liever wenschen dat de afgrond der hel, of tenminste der aarde, zich opende om zulk een „bende van Korahquot; te verslinden ?

-ocr page 63-

41

Maar ook dezulken daargelaten, die zich moedwillig verdorven hebben, — worden de menschen niet hij hoopen door hun arbeid tot werktuigen, tot ziellooze wezens gemaakt? Ik stond voor eenige maanden aan de poort van een groote fabriek. Het was zeven uren: de bel luidde, en nu stroomden negenhonderd werklieden de reusachtige kazerne uit. Ach, hoe afgemat zagen allen eruit; hoe bleek, hoe onverschillig, hoe geesteloos! Allen droegen een en denzelfden stempel: moê, dof, gevoelloos. Don volgenden dag ging ik de fabriek door. Wat zag ik? — Dezen sneden elke minuut dertigmaal een stuk stof af — den ganschen dag door dezelfde geestelooze bezigheid! Weder anderen drukten op een hefboom of openden of sloten een veiligheidsklep. En zoo deed iedereen, elke minuut van iederen dag; iederen dag van elke week; elke week van iedere maand; en als er een jaar om is, dan gaat het in het nieuwe weer eveneens. Deze negenhonderd menschen samen maakten slechts één groote machine uit, en ieder van de negenhonderd was slechts een kleine tand van een groot rad. En zoo is het in onze beschaafde wereld met mil-lioenen bij millioenen gesteld. „En tochquot; (zoo verzekerde mij een vriend, toen ik met een bedroefd hart over zulk een geestdoo-dend bestaan sprak) „en toch hebben deze menschen nog een gelukkig leven tegenover degenen, die ik in de mijnen van Belgii-zag. Daar moeten de menschen voor een schandelijk loon van twee frank den ganschen dag onder den grond den zwaarsten en ongezondsten arbeid verrichten. Zij moeten, op hun rug liggend, de steen af- en uithouwen. Mannen, vrouwen en kinderen — alles moet werken, als zij niet van honger willen omkomen. Komen zij daarna in het daglicht, dan is het hun eenige vermaak, dat zij zich aan slechten brandewijn beestachtig bedrinken. En als deze zuchtende geplaagde menigte dan eenmaal tegen den prikkel hunner drijvers inslaat, dan worden zij met mitrailleuses neergeschoten. Waarlijk werkdieren zijn gelukkig in

-ocr page 64-

i-2

vergelijking met deze menschen, die menschen heeten en toch zulk een den mensch onwaardig leven leiden.quot; Zoo sprak de ervaren vriend. Zou men bij zulke toestanden niet kunnen twijfelen aan de waarde van \'smenschen ziel? Zou de beroemde geschiedvorscher Freitschke niet gelijk hebben, als hij, geheel in overeenstemming met de wysgeeren, wetgevers en dwingelanden der klassieke oudheid, zegt: „De millioenen moeten den grond behouwen, smeden en schaven, opdat eeniye duizenden onderzoeken, schilderen en heerschen.....Zeker zijn de treurspelen van

Sophocles en de Zeus van Phidias tot den prijs van de ellende der slaven niet te duur gekocht!quot;

Ik stond op de met bloed doorweekte velden en bergen van den Elzas. Men wees mij de reusachtige graven, waar men de duizenden en nogmaals duizenden bijeengelegd had, die binnen den lijd van weinige uren door kartetsen, mitrailleuses en andere moordtuigen waren neergeveld. Zou die God, die zulk een in massa vermoorden van menschen toelaat, werkelijk over elk mensch zijn bijzondere gedachten des vredes koesteren, — zijn bijzondere gedachten des vredes over de nog veel grooter menigte der nagelaten betrekkingen, wier liefde en vreugde voor het ge-heele aardsche leven Iegelijk in dit groote graf bedolven is? — Voor mij ligt nu juist een bericht over de ontzettende overstrooming, die voor weinige maanden in China plaats had. De Gele rivier treedt buiten hare oevers. Zij verscheurt de dijken; de verwoestende vloed breidt zich uit over het dichtbevolkte land. Een eindelooze weeklage gaat op, en binnen weinige uren zijn honderdduizenden menschen, binnen weinige dagen zijn millioenen uitgedelgd van de aarde. Kan men, wanneer God zoo zakelijk, zoo samenvattend, handelt, kan men dan nog gelooven dat elke menschenziel een oneindige waarde in zijne oogen vertegenwoordigt? — Het zou gemakkelijk vallen, de voorbeelden te vermeerderen. Maar het is genoeg. Niet waar? men duizelt, als men er

-ocr page 65-

43

dieper over nadenkt. Het schijnt, dat de enkele menschenziel in (lods oogen als een armzalig niets geacht wordt.

Maar deze heschouwhuj wordt door het Eoangelie ten stelligste weersproken. Het is, wanneer ik zoo spreken mag, hel bijzondere van het Christendom, het volstrekt nieuwe, wat het in de wereld gebracht heeft — een kenmerk, waardoor het zich scherp onderscheidt van eiken anderen godsdienst — dat elke menschenziel, zonder eenige uitzondering, dierbaar geacht wordt in de oogen van den almachtigen, heerlijken en heiligen God, en dat deze éene almachtige God gedachten des vredes heeft over elke enkele menschenziel; dat Hij aan elke enkele menschenziel zijn zorg en werk wijdt, en dat Hem elke enkele ziel dierbaar en geene ziel nietswaardig is. Dat is niet een nieuw denkbeeld, een nieuwe gedachte, die door het Evangelie in de wereld gebracht is, neen, dat is

II. EEN NIEUWE OPENBARING.

En deze openbaring is de verlossing der menschheid. Deze gedachte is onnaspeurlijk. Kon zij door menschen uitgevorscht worden, waarom is zij dan niet in de vier duizend jaar voor Christus, die zooveel verheven en diepzinnige geesten voortgebracht hebben, uitgedacht ? Maar ze kon niet aan \'t licht worden gebracht, voordat in Betlehem de engelen zongen; ,U is heden geboren de Christus!quot; Wat ik zeg is derhalve dit: de gedachte van de waarde der menschenziel is onafscheidelijk van den persoon des Heilands Jezus Christus.

Dat de menschenziel een oneindige waarde heeft, is dus niet eenigszins een venjeten waarheid, die evengoed ook Confusius weer aan het licht had kunnen brengen. Het is ook niet juist, dat de mensch daarom zoo groote waarde heeft, omdat hij een onsterfelijke ziel bezit. Dat is in het algemeen een zeer betwist-

-ocr page 66-

T

M

44

bare leer. „God alleen heeft onsterfelijkheidquot; (1 Tim. G;16). De menseh heeft haar slechts zoolang hij met God in levensverbintenis staat. Hoe echter, wanneer de band tusschen God en den menseh afgesneden, — hoe, wanneer de menseh een zondaar geworden is? Ook daarin ligt derhalve de oneindige waarde van \'smen-schen ziel niet. dat de menseh naar Gods beeld geschapen is. Dat beeld is wel door de zonde niet gansch en al vernietigd; maar het is tot op den grond toe bedorven, tot in het onherkenbare toe misvormd. Omdat Gods beeld in den menseh nog niet is uitgewischt, is hij ongetwijfeld voor het verlangen naar verlossing vatbaar. Hij kan roepen om verlossing, en omdat hij om verlossing roepen kan is hij vatbaar voor verlossing; maar tot werkelijkheid wordt de verlossing eerst, wanneer God zelf de reddende hand biedt. Alleen dan. Niet alleen Sirach zegt (hoofdstuk 17 vers 29): „Wat kan toch een menseh zijn, vermits hij niet onsterfelijk is?quot; — neen, ook de apostelen kennen onsterfelijk en eeuwig leven alleen in samenhang met den opge-stanen en verheerlijkten Heiland (1 Cor. 15: 50 en 54), als zijne leden, die uit Hem hun leven hebben. Kortom, zoolang de menschheid aan zichzelve is overgelaten, kan zij het verdorven beeld Gods zelfs niet in een enkel persoon herstellen.

Het is niet slechts eene leerstelling, dat God de menschen in Christus heeft liefgehad, neen. het is een feit, dat met liet heilig bloed van Christus op Golgotha bezegeld is. God gaf voor haar metterdaad zijn eeniggeboren Zoon over in den dood (Joh. 3: 16). Nu zijn zij niet denkbeeldig, maar inderdaad verlosten Gods. Omdat Jezus is hetgeen Hij is, namelijk de Verlosser; — omdat Hij voor degenen, die in boetvaardig geloof tot Hem komen, de belemmering, namelijk de zonde, wegneemt; — omdat Hij een nieuwen geest in de menschen verwekken, ja eeuwig leven geven kan en wil: daarom dus. omdat God den menschen zooveel waarde heeft toegekend, daarom hébhen zij die. Derhalve

f

I | :

fll |

m

s i gt;

t r

p

li

if \\ !;

-ocr page 67-

lb

niet wegens hun natuurlijke eigenschappen, heerschersgave, we-tenschappelijken aanleg, vernuft, geestigheid, gemoedsstemming, kunstgave; volstrekt niet wegens schoonheid en luister! Dat be-feekent alles niets in de oogen des Eeuwigen, voor wien alleen een geheiligde ziel iets geldt, eene ziel, die voor de wezenlijke inwoning der Godheid geschikt is. Al die dingen en hoedanigheden, die in de wereld zooveel waard zijn en ten hemel toe verheven worden, hebben slechts tijdelijke waarde. Zij verdwijnen immers reeds voor onze ziende oogen als de sneeuw voor de zomerzon. De waarde der menschenzielen ligt iu hetgeen zij waard zijn door Christus, den Hersteller, en in hetgeen zij worden kunnen en zullen door zijne gemeenschap en vorming.

De hooge waardeering der menschenziel berust dus niet op een zekeren geest destijds of mode, die mogelijk vooreen anderen tijdgeest of mode plaats kan maken. De louter aardsche dingen zijn inderdaad slechts zooveel waard, als de menschen ze waard keuren. De ideeën der menschen kennen er in deze tijden en hemelstreken deze waarde aan toe, en andere ideeën ontnemen er deze waarde weer aan. Zoo wisselt de koers van al wat vergankelijk is. De menschenziel echter is zooveel waard, omdat zij hel werkelijk is, en zij is het werkelijk, wijl zij op Christus aangelegd en omdat Christus voor haar verheerlijkt is-

Niet bij gelegenheid dat Jezus een geniaal man of een door geestelijke schoonheid schitterende vrouw leerde kennen, spreekt Hij over de waarde der menschenziel, maar bij gelegenheid dat Hij zich als den Verlosser van zondaren, als den Herder voorstelde, die het verloren schaap zoekt,, vindt en uit de doornen verlost en op zijne schouderen naar huis draagt met blijdschap. Bij die gelegenheid spreekt Hij het veelbeteekenende woord: , Blijdschap zal er zijn in den hemel over een zondaar, die zich bekeert (Luk. 15: 7). En in hetzelfde hoofdstuk keert hetzelfde woord nogmaals terug, en ten slotte weerklinkt over den vroeger

-ocr page 68-

46

verloren, geheel rampzaligen mensch het vreugdelied: „Deze mijn zoon was dood en is weder levend gewordenquot;\' (Luk. 15:10 en 32). Hoor, waarde lezer: „Hij was dood!quot; Toen was dus alles uit. Waardoor is hij dan levend geworden? Niet door zijn berouw; dat bood den vader alleen de mogelijkheid aan hem weer aan zijn hart te drukken. Wat hem levend maakte was de vrije ontfermimj des vaders. Toen stroomde in hem het leven binnen. Zonder dit zou het berouw tot wanhoop zijn geworden.

Blijdschap in den hemel over een zondaar, die zich bekeert. — welk een woord is dat! En over zulk een armzalig ding, een menschenziel, die geheel verbrijzeld is, die wel van schaamte en smart zou willen wegzinken, —• daarover wordt het hart van den Almachtige en Heilige innerlijk bewogen! Daarover is eene beweging in het rijk van het eeuwig, ongeschapen licht-Daarover stemmen serafijnen en cherubijnen hunne harpen en zingen vreugdepsalmen! Waarlijk, door niets wat de dichters en wijsgeeren van alle tijden en landen ten gunste van de menschen mogen gezegd hebben, wordt de waarde van de menschenziel zoo verheven, als door deze hoogst eenvoudige woorden van Christus, die een kind begrijpen en die toch geen wijze der wereld uil-denken kan. In het licht dus, dat Hijzelf is, in het licht, dat van Hem uitstraalt, beschouwt Jezus Christus de menschenziel. Nu begrijpen wij waarom Hij elke menschenziel als eene majesteit bejegent, waarom Hij voor elk mensch met eerbied stilstaat, niemand veracht, niemand minacht, aan niemand wanhoopt! Nu begrijpen wij hoe dezelfde Jezus het verschrikkelijkste over \'s menschen aard kan zeggen (Matth. 15: 9) en toch den mensch zoo hoog achten en verheffen kan. Jezus kent geen goede en edele menschen, waarvan men zooveel hoort beuzelen; Hij ken), alleen slaven en zondaren, die voor Gods Koninkrijk volstrekt ongeschikt zijn. Men kan evenwel ook zeggen; Hij kent yeev slaven en zondaren; want Hij beschouwt iedereen, ook den

-ocr page 69-

diepstgezonkene, in do heerlijke vrijheid der kinderen Gods.

Hoe barmhartig spreekt Hij tot de diep gevallen zondares (Luk. 7)! De Heilige uit den hemel behandelt haar als een afgedwaalde, geliefde, ongelukkige zuster; en met een hemelsche zachtmoedigheid, die ons verbaast, tracht hij de verslagen ziel te naderen, totdat zijn beeld werkelijk in haar hart schijnt. Gelijk Hij in de stille nachtelijke ure het hart van Nicodemus, den leeraar in Israel^ inneemt, juist zoo staat Hij stil voor den melaatsche, die slechts een wegterend lijk schijnt te zijn en voor wien elk ander mensch verschrikt de vlucht neemt. Het geloof van de „indringendequot; Syrische vrouw dwingt Hem tot blijmoedige, bewonderende woorden, en de heidensche hoofdman, de vertegenwoordiger der Romeinsche wereldlijke macht, die Israel met voeten treedt, verrukt zijne ziel, omdat hij Hem erkent, in wien God heil gegeven heeft op aarde. De bezetene, die eene woonstede van de hel is, de doofstomme knaap, die dood scheen te zijn, — zij zijn de hoogste liefde waard. De overspelige vrouw richt Hij op uit het stof, doordien Hij zegt: „Ik veroordeel u niet!quot; Den stervenden moordenaar spreekt Hij het woord des levens toe en boven den b oetvaardigen tollenaar toont Hij ons den geopenden hemel. Den armen bedelaar vol zweren, met wien slechts honden medelijden hadden, laat Hij een zalige hemelvaart op engelenhanden doen, en van de kinderen zegt Hij dat hunne engelen in den hemel altijd het aangezicht van hun Vader in den hemel zien.

Zoo konden wij lang voortgaan. Waarlijk, er komt in de letterkunde aller volken niets zoo roerends, zoo hartaangrijpends voor als de verhalen der Evangelisten, die ons doen zien, hoe Jezus bij elke menschenziel liefderijk stilstaat, of Hij haar niet uit hel stof des doods tot het licht des hemels kan opheffen. Zie, dat is liet Evangelie: de oneindige waarde van elke menschenziel om Christus\' wil. En nu vervolgens, dat is

-ocr page 70-

48

III. UW EVANGELIE,

indien gij in den nacht der wanhoop beseft,dal uwe ziel een oneindige waarde bezit in de oogen des Eeuwigen. Het oogen-blik, waarop gij dit inziet, is uw eigenlijke geboortestond. Gij kunt voor dien tijd reeds tientallen van jaren geleefd Ij ebben; maar dat leven was slechts een wegsterven, een gestadig neerzinken tot den dood. Nu eerst vangt het leven aan, het leven, dat een eeuwige, oneindige ontwikkeling en ontplooiing heeft. Nu eerst leert gij uzelf waardeeren, uw leven waardeeren; nu eerst weet gij werkelijk, waartoe gij leeft.

Een Christen op de Zuidzee-eilanden, een voormalige mensehen-eter, werd door een walvischvanger naar zijn ouderdom gevraagd. De bruine man antwoordde: „Ik ben zeven en veertig jaar oud; maar ik leef pas twee jaar.quot; De walvischvanger meende met een krankzinnige te doen te hebben. Maar de jonge Christen onderrichtte hem, dat de eerste vijf en veertig jaren van zyn leven den naam van leven volstrekt niet verdienden, omdat hij toen alleen voor dingen geleefd had, waarin de dood woonde. Sedert hij Christus kende, leefde hij pas; want nu was hij overgeplaatst in een eeuwig leven.

Gods heilige wet, die gij in allen deele overtreden hebt, leidt u tot verootmoediging; de verschijning van Christus daarentegen, die u verlost heeft, wekt in u een hooge blijmoedige stemming, wekt in u het hoogste, edelste zelfbewustzijn. De geheele wereld te gewinnen, zegt de Heiland, zou louter verlies zijn, wanneer gij deswege schade leedt aan uw ziel! Welk een oneindigen rijkdom, welk een schat van schoonheid en macht biedt de ruime rijke wereld aan, en toch — dat alles is gering in vergelijking met uwe ziel, ook al ware deze uwe ziel ook maar de ziel van een straatveger.

-ocr page 71-

49

Zoo zijn dan do diepste ootmoed en de lioogste moed vereenigd in de ziel des menschen, die Christus heeft leeren kennen. Maar die heilige Christelijke vrijmoedigheid berust in den ootmoed, die weet dat zij voor eeuwig verloren zou zijn, wanneer niet Gods eeniggeboren Zoon voor haar in het dal des doods ware neergedaald. „Door Gods genade bon ik wat ik ben/\'schrijft de apostel Paulus. In dat woord zijn hooge moed en ootmoed op het wonderbaarst vereenigd. Ik heb eens van een eigenaardig Christen gehoord, die, zoo dikwijls hij in den spiegel zijn aangezicht zag, zich eerbiedig voor zijn eigen beeld boog en zeide: „Door Gods genade ben ik wat ik benquot;\'. Nu, het is niet noodig dat wij dit nadoen, maar het is zeer goed en noodig dat wij in het licht, dat van het kruis afstraalt, ons zelf leeren waardeeren, ofschoon wij ons veroordeelen moeten.

ü, Hoe moesten wij er voor schrikken, aan deze onze verloste ziel schade te lijden. Hoe moesten wij dit kostbare deel voortdurend in biddende handen dragen. Hoe zelfmoordend zou het zijn, wanneer wij haar aan de ijdelhedon dezer wereld overlieten: wanneer wij haar, als een weerloos lam, aan woeste hartstochten en onreine begeerlijkheden ter prooi overgaven! Hoe dwaas zou liet ook zijn, wanneer wij ter oorzake van onze zonde, van onze natuurlijke verdorvenheid, aan deze onze ziel wanhoopten! Treur over u zeiven; ween over u zeiven; schaam u over u zeiven ; oordeel u zelveu, zooals gij wilt; veroordeel u zei ven tot op den bodem der hel, — maar vergeet geen oogenblik dat mv ziel dierbaar geacht wordt in Gods oogon: vergeet geen oogenblik dat over deze arme ziel reddende handen zijn uitgebreid en dat de stem van den Heiland der wereld spreekt: „Ik geef haar het eeuwige leven, en niemand zal haai- uit mijne hand rukkenquot;. Hoe gij ook zijn moogt en wat gij tot hiertoe geweest zijt en hoe gij het tot op dit oogenblik gemaakt hebt, — toch zijt gij geroepen en bestemd om een tempel der heerlijkheid en liefde

i

-ocr page 72-

50

Gods te worden. Vlucht slechts in de uitgebreide armen des Verlossers. ,Gelijk gij zijt zoo moet gij komen en gij wordt liefdrijk aangenomenquot;, wanneer gij maar waarlijk u zeiven brengt. — Het moet zelfs den diepst verslagene duidelijk worden hoe het Evangelie, goed begrepen, den mensch levend maakt; hoe het in hem een diep, rijk zelfbewustzijn, een hooge, oneindige blijdschap, een onuitputtelijken troost, een verheffend, boven alle dienstbaarheid verheven gevoel van vrijheid schenkt en een vrede, die tegen alle gevaren en verschrikkingen van het leven der wereld duizendmaal bestand is.

IV. GIJ EN DE ANDEREN.

Deze erkenning nu van de oneindige waarde moer ziel is ook de moeder der menschenliefde. Hoe zoo? Wel, dat is duidelijk. Juist zooveel als uw eigen ziel is ook de ziel van elk ander mensch waard, hetzij hij een wijsgeer of een karreman is, hetzij het een naaister of een prinses geldt. Elke ziel is dierbaar in de oogen van den eeuwigen God. In elke ziel moet gij den Heiland zien; want zij is duur gekocht tot zijn erve en eigendom; zij is bestemd om z^n beeld te dragen. In dezen zin spreekt Jezus als de Rechter der wereld: „Voor zooveel gij dit een van deze mijne minste broederen gedaan hebt, hebt gij dat Mij gedaanquot; (Matth. •20 :40 en 45). Hij spreekt in dit verband over de ellendigste en verachtste zielen. Dat dit niet minder op de edele en hooggestemde ziet, spreekt vanzelf. En het is alleen de andere zijde van de zaak, wanneer Hij zegt: „Wat gij nalaat ten opzichte van een der zielen, die Ik verlost heb en die op uw weg lagen, dat gij hen hielpt, dat hebt gij jegens Mij nagelaten.quot; — Wee hem derhalve, die een menschenziel ergert, kwetst en schaadt, al ware het ook de ziel van een kind! Wee hem, die door giftige, onreine woorden een menschenziel vergeeft! Wee hun, die door

-ocr page 73-

51

mciilieclite platen of boeken der menschen verbeelding verontrei-^\'•dtlugen! Wee dengenen, die door trotsch of wreed gedrag een hart ilmi jverbitteren! Wee hun, die door hardvochtigheid of onbarmhar-i\'den ligheid het geloof aan de liefde Gods en aan de menschenliefde akt; In een ziel verwoesten! Zij vergrijpen zich niet aan een of ander !ejn\' Jlevend schepsel Gods, zooals iemand die noodeloos of tot vermaak \'ven jüen (Jier plaagt. De vereenigingen tot bescherming van dieren 66,1 Idoen een goed werk, wanneer zij de beschermende hand over ven Ide dieren uitbreiden. Doch zij maken zich niet slechts belachelijk. Ineen, maar zij begaan een misdaad tegen het menschdom, | wanneer zij op overdreven wijze het dier en den mensch op iéén lijn plaatsen. De ziel van het dier heeft een eindige, en i alleen de ziel van een mensch heeft een oneindige waarde, ok Maar ach, hoe onbekend schijnen de meeste menschen met die ik- j heerlijke waarheid te zijn! Wanneer wij in de wereld om ons heen-er ï zien, dan merken wij overal waar wij staan of gaan menschen op, ï die door lage zelfzucht en zinnelijkheid met de ziel hunner mede-Ie | menschen den spot dryven. Zooeven was er nog een aanvallig | jong meisje bij mij; maar liet anders zoo heldere lachje op hare is | lippen was verdwenen; over den glans harer oogen lag het floers s | van een wanhopige, troostelooze droefheid. Wat was er geschied ? e Een wellusteling van voornamen stand had van de onschuld en \'• \'| onervarenheid van het meisje gebruik gemaakt, had deargelooze 1 ij op een doortrapte manier verleid, in het verderf gestort, en nu I had hij, die haar eerst aanbad, haar laaghartig van zich gestooten! | Dat is een geschiedenis, — ach, één uit duizenden. Onnoemelijk I is het aantal dergenen, die een mensfehenziel als niets achten ;; om hun hartstochten en begeerten te bevredigen!

Ieder die de wereld kent, weet dat het de zelfzucht, de zelf-| zucht in duizendvoudige gedaanten is, die alles bederft. Deze I zelfzucht nu bestaat hierin, dat men noch zijn eigen ziel noch | de ziel van zijn medemensch op de juiste waarde schat. Waar

-ocr page 74-

die juiste schatting bestaat, daar ontwaakt alles ■vvat het leven schoon en groot en heilig maakt, — alles wat het leven der wereld is. En dat dit zoo is, bewijst dat die beschouwing goddelijke waarheid is.

Wij hebben straks aangetoond welke ontzaglijke vragen zich voordoen, wanneer men aan elke menschenziel zulk een hooge, ja oneindige waarde toekent. Het leven der menschen, gelijk het zich voor onze oogen ontvouwt, en het Godsbestuur over de wereld — beide schijnen daarmee in strijd. Toch en niettemin komen wij tot de blijde zekerheid, dat deze leer goddelijke waarheid is, wanneer wij opmerken dat zij het is, die aan de wereld het leven geeft. £n zoo is het. Stel u een wereld voor, waarin ieder mensch zijn ziel als een Gode ten eigendom en tempel gekocht kleinood waardeert; maar ook elke andere ; Izoo waardeert; — gelooft gij niet dat voor zulk een menschdom de hemel reeds op aarde zou zijn? Ach, wij zijn er oneindig ver van af, dat ook slechts de „Christelijkequot; volken dit verheven standpunt innemen. Wij spreken over Christelijke volken; doch naar waarheid verdienen zij dien naam niet. En toch, ofschoon verreweg de meeste gedoopte Christenen slechts een flauw vermoeden van Gods bedoelingen in Christus hebben, — toch hebben reeds de weinige stralen van het hemelsch licht, die werkelijk het algemeen eigendom van deze „Christelijke volkenquot; geworden zijn, hun em geheel nieuwe ziel gegeven. Ook die „Christenenquot;, welke niets van het Evangelie willen weten, zouden met ontzetting vervuld worden, wanneer zij eenzaam en verlaten onder de heidenen moesten leven. Menschen in hooger beteekenis maakt eerst liet Evangelie. De mensch enliefde, waar ons geslacht zich zoo op beroemt, was, gelijk wij reeds opmerkten, in het oog van de edelste volken der oudheid een herschenschim. Ja zij zou hun verachtelijk hebben toegeschenen, wanneer men haar hun voor oogen gesteld had. Geen wonder. Zij is ook inder-

-ocr page 75-

53

daad een ongerijmdheid, wanneer niet eerst de waarde der men-sclielijke ziel erkend wordt. Waar echter de menschen deze waarde ook maar beginnen te schatten, daar is het ook met de geringschatting van een mensch uit; daar houdt de slavernij op, gelijk een brand die geen voedsel meer vindt; daar ontwaakt de zoekende liefde in plaats van de zelfzucht, de achting in plaats van de verachting; daar wordt zelfs de geringste ziel hel waard dat men zich aan haar gelegen laat liggen; want, gelijk wij straks reeds hoorden: „Het geldt een menschenziel.quot;

In zeker gesticht gaven de kinderen in tooneelmatigen vorm een voorstelling der geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan. Do eene stelde den man voor die onder de handen der moordenaars gevallen was; een ander den priester, den Leviet, den Samaritaan ; anderen de roovers. Eén moest zich tot viervoeter laten vernederen en den ezel van den Samaritaan voorstellen. Nadat men eenigen tijd gespeeld had, kwam de knaap die den ongevoeligen priester beduidde, tot den directeur dei-inrichting en verzocht vriendelijk: „Laat mij toch liever den ezel voorstellen, ik wil in \'t geheel niet meer voor priester spelen.quot;— Dat is een geschiedenis wr.ar men om lachen kan, maar ik verhaal haar niet om er om te lachen. Zij teekent. Zoo ver zijn wij dus onder de Christelijke volken toch gekomen, dat niemand de priester meer wil zijn. Het is daarom juist niet noodig dat iemand een ezel worde; maar het is een goed teeken, wanneer iemand liever nog voor een ezel dan voor een ongevoelig mensch wil gehouden worden, al is die ongevoelige mensch zelfs een man van rang, zooals hier de priester was. En zoo is het Goddank, tegenwoordig toch. Zelfs dezulken, die inderdaad zelfzuchtig, ongevoelig zijn, wen-schen voor het minst niet zoo te schijnen. Gaarne nemen zij allen een houding aan, alsof zij den aard van den Samaritaan hebben, die zich liefderijk tot den ellendige nederboog, omdat deze ongelukkige een ziel had, een ziel van oneindige waardij. Wat nooit in de

-ocr page 76-

54

gedachten van een heiden opkwam, dat weet elk kind onder het Christendom, namelijk dat elk mensch aanspraak heeft op een menschwaardige, vriendelijke bejegening, op liefde, op deelneming, op bijstand. De algemeene menschelijke rechten, de vrijheid van geweten, die de moeder van alle andere vrijheden is, zijn een verworven goed der Christelijke volken, — een verworven goed dat alleen en uitsluitend op erkenning van de waarde van elke menschenziel berust. Deze erkenning is de bron van alle ontwikkeling en beschaving, alle menschenliefde en vrijheid vloeit daaruit voort. Eerst door deze erkenning worden de sluimerende geesten vrij. Geen wonder derhalve, dat de Christelijke volken ook de volken zijn die de wereld veroveren.

Vergeten wij evenwel nooit dat deze verhevene beschouwing van de waarde der menschelijke ziel onafscheidelijk is van de erkenning van Christus als den Verlosser van deze ziel. Mocht ooit (hetgeen Goddank onmogelijk is) het kruis van Golgotha van de wereld verdwijnen, dan zou de wereld, trots alle ontwikkeling en beschaving, weer tot verwildering vervallen, gelijk zelfs Griekenland en het Eotueinsche Rijk, in weerwil van alle glanzend vernis, in afgrijselijke verwildering te gronde gingen en verteerden. Alle uitvindingen en ontdekkingen van den nieuweren tijd, al do vruchten der beschaving, alle stoomwerktuigen, onder-zeesche kabels, telegrafen en zoo voorts kunnen ons voor deze verwildering niet vrijwaren. Het ongeloof ziet de menschenziel als één van milliarden druppeltjes aan — een drupje dat in den dood verdampt en ophoudt te bestaan. Wat zou mij bewegen om aan iets van dien aard waarde te hechten? Waarom zouden wij het niet gebruiken — of misbruiken — naar hartelust? Ongeloof en onbarmhartigheid zijn tweelingen. Denk u de over de wereld uitgebreide armen van den Heiland weg, — en de heerschappij der laagste zelfzucht spreidt haar zwarte vleugelen over het menschdom uit. Dan is weer ieder slechts zooveel waard als

-ocr page 77-

53

hef I liij zich naar hot uiterlijke kan doen gelden en als hij iemand eeu | tot genot en voordeel strekt.

Ine- | Zoo zien wij dan ook zelfs vele menschen, die de hoogste rij- |j trappen der beschaving vertegenwoordigen, niettemin dikwijls tot :ijn I de uiterste zedelijke ontaarding vervallen, wanneer de zin voor •en I het eeuwige bij hen verloren is gegaan- Als een geheel nieuw Ike I teeken van die ruwheid wijs ik slechts op de schoonheidswed-nt- | strijden, die tegenwoordig in onze groote steden worden uitge-eit § schreven en die een minachting van het vrouwelijk geslacht aan-de I duiden, waarvoor ik geen naam weet.

en I In de kringen waar een wereldsche, zinnelijke geest heerscht, I wordt een man gewaardeerd naar zijn goud of naar zijn invloed, ig | naar zijn macht en soms ook naar zijn maatschappelijke hoe-Ie i danigheden. Is het met dat alles uit, dan is hij een sta-in-den-it | weg en men gaat te zijnen opzichte over tot de orde van den dag. a I Een dokter opperde onlangs in een tijdschrift heel naïef het | denkbeeld, dat men menschen, en vooral kinderen, die voor de s I wereld niet meer van dienst kunnen zijn, door een zachten dood

- i naar de andere wereld moest helpen; de geschikte middelen zou

- I de tegenwoordige wetenschap bij menigte ter beschikking stellen.

Daar hebben wij weder het oude heidendom. — Een vrouwelijk persoon wordt, wanneer zij geen bijzonder schoone zangstem !ieeft, naar haar schoonheid geschat. Zoolang deze voortduurt, wordt zij vergood. Is zij uitgebloeid, dan boezemt deze persoon geen belangstelling meer in. Het is geheel en al de dienst dei-zinnelijkheid. Hoe kan het ook anders zijn, wanneer de eeuwige waardij van \'smenschen ziel geloochend wordt?

Maar, gelijk wij gezegd hebben, het is reeds iets groots, dal binnen den kring der Christelijke volken de zelfzucht en de onbarmhartigheid genoopt zijn zich te verhergen en te vermommen. Onuitsprekelijk grooter nog is het, dat millioenen harten in hun binnenste door den Geest van Christus zijn aangegre-

-ocr page 78-

56

pen, zonder zicli bewust te zijn dat het de Geest van Christus is. | wijzei In de Christelijke landen gebruikt iedereen, wanneer het de | keizei betrekking tot zijn medemensch betreft, een andere maat en een i eerste ander gewicht dan in eenig heidenland in zwang is. — De ge-1 over, heele wetgeving van den „Christelijkenquot; staat is door den Geest i; dagel van Jezus Christus beademd. Niet wraakoefening, maar bestral-1 loest; ling en verbetering der misdadigers is het heerschend beginsel, i word En zelfs wanneer de machtige legers van den tegenwoordigen | den lijd elkaar al op de bloedige slagvelden verscheuren, toch schit- « als € tert boven de gekwetsten en gevangenen het reddende kruis. | dat Reeds gedurende den woedenden strijd vangt de liefde haar ver- | bij c zoeningswerk aan, en op een wijze, die een heiden niet zou | B( begrepen hebben, is hier een onderscheid tusschen vriend en | der vijand volkomen uitgewischt. En evenals te lande is het ter a Ghr zee. Eerloos en laag zouden Christelijke scheepsbevelhebbers | zacl geacht worden, die niet, zij het zelfs met groote opofferingen en • de gevaar voor hun eigen leven, schipbreuk lijdende zeelieden poog- | ijrij den te redden, onverschillig tot welke natie en welken godsdienst : de zij behoorden. En indien de vorderingen der nieuwe ontwikke- | stre ling en beschaving al met zich gebracht hebben, dat vaak hon- * derden, ja duizenden menschen in dienst van den eigenaar eener I fabriek of mijn moeten werken, en wel op een wijze die zeker | de menschen maar al te veel tot een soort van machine ver- | 1 laagt, — denkt niemand er toch licht aan, den fabriekswerker | w£ ook als een werktuig te behandelen. Grootsch zijn de uit den | trc Christelijken geest voortgevloeide pogingen van vele bijzondere | dl industrieelen om het lot der werklieden te verbeteren en elk \'i m hunner een aangenaam en menschwaardig bestaan, een gezellig i Cl tehuis en aantrekkelijk huiselijk leven te verzekeren. Daar echter |

niet overal op zulk een edelmoedigheid der werkgevers gerekend | w kan worden, heeft ook de staat zich aan deze zaak laten ge- | n legen liggen. Wij, Duitschers, mogen er met voldoening op • d

-ocr page 79-

57

wijzen, dat juist de Duitsche wetgeving, op aandrang van wijlen keizer Wilhelm I, op de allerkrachtigste wijze op dit terrein den eersten stap gedaan heeft. Er blijft voorzeker nog veel te doen over, maar wie veel onder werklieden verkeert, ondervindt dagelijks welk een zegen de arbeidswetgeving is. De geheele toestand van den werkman in de wereld is meer verzekerd geworden. Vooral staan de dagen van ziekte, van onvermogen tot den arbeid en van den ouderdom thans niet meer gelijk vroeger als een schrikbeeld voor de oogen van den werkman. Hij weet dat vrouw en kind niet tot den bedelstaf verwezen zijn, als hij bij den dood eens zijn oogen sluit.

Boeken kon men er over schrijven, hoe er over het grondgebied der met het Evangelie bekende volken (die men gewoonlijk de Christelijke noemt) op alle terreinen van het leven een andere, zachtere adem gaat dan ergens anders op aarde. En indien ook de meesten de oneindige waarde van \'s menschen ziel niet bef/rijpen, toch hebben zij er een flauw gevoel van. Zoo ver heeft de Geest van Christus het gebracht bij allen, die zich niet rechtstreeks en opzettelijk buiten zijn beademing stellen.

V. WIE GELIEFD WORDT MOET LIEFHEBBEN.

De hoogste teederheid der menschenliefde, den sterksten in-wendigen drang om zich aan andere zielen te wijden, haar te troosten en te bemoedigen, te redden, moeten wij natuurlijk bij dieyenen zoeken en aantreffen, die niet slechts flauw vermoeden, maar levendig ondervonden hebben hoe dierbaar hun ziel om Christus\' wil in de oogen des eeuwigen Gods is. Zij, die juichen: „Ons is barmhartigheid geschied, barmhartigheid die wij niet waardig warenquot;, — zij weten dat deze zelfde barmhartigheid ook naar al hun medemenschen uitgaat. Zij weten echter ook dat zij, die Gods barmhartigheid ervaren hebben, geroepen zijn, door

-ocr page 80-

58

hun getuigenis in woord, werk en wandel diegenen toe te 1 uit -

brengen, die nog verre zijn. Hun zelf zijn in den regel door be- 1 juist

genadigde menschen de schellen van dc oogen genomen, nu | afle\'n

moeten zij het bij anderen doen. Toen Jezus den verbaasden | bore

Petrus opgericht en, door zijn vrees te bannen, als het ware aan | vooi

zijn hart gedrukt had, was zijn eerste woord tot hem: „Van nu | en lt;

aan zult gij menschen vangenquot; (Luk. 5). — „Van nu aanquot;\' — | en

derhalve niet in een ver verschiet, als hij misschien een volko- | spn

mener en feilloozer man zou geworden zijn. Neen, „van nu aan\'. 1 volt

in weerwil van alle hem nog aanklevende verkeerdheid, zwak- | zoe1

heid en onreinheid. Wat hem ondanks dit alles tot het vangen | ken

van menschen geschikt maakte, was het licht over Gods genade, | wai

dat Hij ontvangen, de ondervinding der heerlijkheid van Jezus\' | uit\'

liefde, die hij opgedaan had; de heilige geestdrift, die ter oorzake § eei

van zoodanige ervaring zijn hart bezield had. | he

En dezelfde toon, hetzelfde „van nu aanquot;, weerklinkt doorliet | hel

geheéle Evangelie en door al de geschriften der apostelen. Slechts 1 m:

pauselijke bekrompenheid en heerschzucht kon zulke woorden 1 zu

zóó uitleggen, alsof alleen de geordende dienaren der kerk geroc- 1 CV

pen zijn menschenzielen voor het Koninkrijk der hemelen te | on

werven. Neen, er is geen levend Christen, die niet geroepen is 1 de

een visscher van menschen te zijn. Wie van een nieuwe wording 1 gi,

in de school van Jezus iets weet. die gevoelt ook de heilige aan- 1 cc

drift om te werven voor de zaak van Jezus. En wie deze aan- | O)

drift onderdrukt, die zondigt tegen den Heiligen Geest. 1 z(

Maar Gode zij lof en dank, de tijden loopen ten einde (dat wil zeg- | ei gen in de Protestantsche kerken) dat een hoogmoedig priesterdom

zich het uitsluitend recht op den arbeid in Gods Koninkrijk kan aan- | e

matigen. Thans wordt het van de daken en zelfs van de groene 1 lt;3

tafels der kerkbesturen gepredikt, dat Jezus geen mensch verlost,dien | *

Hij niet ook tot het werk der verlossing uitzendt. Alles komt er op 1

aan, dat ieder levend Christen nu uit de hemelsche verlichting en t

-ocr page 81-

uit de verheven waarheid der waarde van elke menschenziel de juiste gevolgtrekking voor zijne verhouding tot zijne medemenschen afleidt. Het kenteeken of iemand uit den Geest des lïeeren geboren is bestaat niet hierin, dat hij over de genade Gods schoone voordrachten houden of voortreffelijke boeken schrijven kan; — en ook niet hierin, dat hij zijn bekeeringsgeschiedonis verhalen en van allerlei wonderlijke gebedsverhooringen en genadeleidingen spreken kan, — maar hierin, dat hij niet anders kan dan in navolging van Jezus en door de kracht zijns Geestes het verlorene zoeken. Niet derhalve dat dit een ivet zou zijn, hel Evangelie kent geen wet. Wat iemand niet moet, dat moet hij niet, dat is: waar bij iemand geen inwendig moeten bestaat, bestaat ook geen uitwendig. Niet dus dat het een zedelijke plicht, ook niet dat het een plicht der dankbaarheid zou zijn; neen, bij degenen die God heeft liefgehad, kan het niet anders zijn: zij moeten weder liefhebben. Dat is een wet der nieuwe natuur-, derhalve geen wet, maar het natuurlijkste van al wat natuurlijk is. Het is ook een zucht tot zelfbehoud; want uw eigen wording en wasdom in Christus hangt met het werken in het Koninkrijk van Christus onafscheidelijk samen. En werken sluit ook de hoogste vreugde des Christens in, gelijk wij verder nog zien zullen. — Kortom, als gij oogen hebt om te zien, dan ziet gij dat de straal van hel eeuwig licht, die uwe ziel verlicht en levend gemaakt heeft, ook op het hoofd van uw medemensch valt. En wanneer iemand dat zelf nog niet gevoelt, weet en vat, dan moet gij hem door woord en werk deze waarheid leeren beseffen.

Ik heb eens te midden van de heerlijke Zwitsersche bergen een reddingsgesticht voor verwaarloosde kinderen gezien. Boven de deur van dit huis stonden met groote letters de woorden: „ God heeft zijn plan met allemanquot;. Hoe kan men een voortreffelijker opschrift voor zulk een huis bedenken! De wilde, doortrapte bengels, die in- en uitgingen, die het voorheen zoo dikwijls

-ocr page 82-

GO

moesten aanhooren: „Met u is niets te beginnen en er komt ook nooit iets van u terechtquot; en zoo voorts — zij hoorden nu het machtige woord: „God heeft met u, met ieder van u, een plan.quot; Hoeveel gaf hun dat te denken! Hoe moest dat hun stemming verhoogen, hun zelfvertrouwen in den goeden zin van het woord sterken! — Eveneens moesten de onderwijzers en onderwijzeressen, die zich met dit door de geheele wereld, ja door hun eigen ouders verstooten wilde gespuis bezig houden, zich voort-durend herinneren dat er geen van hen zoo bedorven, zoo ruw, zoo slecht was, met wien de eeuwige God niet zijn plan had. Daardoor was ieder dier kinderen het goddelijk bewijs van adel op het voorhoofd gedrukt. Zoo moest ook alle geringschatting en moedeloosheid der onderwijzers vervallen, wanneer zij dat woord geloofden. — Het is het woord der openbaring, het is het woord dat nooit in eens menschen hart was opgekomen: „Over elk mensch heeft God gedachten, en wel gedachten des vredes en niet des kwaads. Het is dus de moeite waard, aan een menschen-ziel de gansche kracht zijns levens en zijner liefde te besteden; ook tot de diepst verdorvene strekt zich Gods liefde uit.

Ach, dat ons dit altijd voor oogen stond! Hoe geheel anders ware dan ons doen en laten. Maar daar hapert het slechts al te vaak aan. Voor eenigen tijd had ik een brief te schrijven. Het adres was: „Aan den strafgevangene N. N. te N.quot; Mijn hart was vol toorn, naar ik meende vol heiligen toorn. Dat de man, die, in \'t voorbijgaan gezegd, tot den beschaafden stand behoorde, zich zwaar tegen \'s lands wet vergrepen had, wist ik reeds lang. Maar zooeven had ik vernomen dat hij zijn edele vrouw en aanvallige kinderen jaren achtereen zoo met voeten getreden had als men het nauwelijks van een duivel verwachten zou. Nu moest ik aan den man schrijven. Hoe moest ik hem schrijven? „Geachte heer N. N.quot; kon ik toch niet zeggen. „Waarde heer N. N.quot; wilde ik niet zeggen. Ik schreef kort en scherp: „Aan N. N,quot; en toen ver-

-ocr page 83-

61

der: „Met ontzetting heb ik gehoord dat gij als een satanquot;.....

daar kwam mij plotseling in de gedachten: Hoe zou de Heen\' Jezus dezen man wel aangesproken hebben? Ik schaamde mij, ik verscheurde het blad papier en schreef nu, ofschoon niet zonder aarzeling: „Waarde N. N.quot; — Of moest ik hem niet liefhebben, daar Jezus hem toch liefhad? — Dan verder: „Door zware eigen schuld zijt gij een ongelukkig man. Maar door de genade die in Christus is kunt gij nog zeer gelukkig worden. Gij hebt uw gezin in namelooze ellende gestort; maar de Heere Jezus wil u bijstaan, opdat gij het eenmaal nog gelukkig maakt. Gij zijt zeer arm geworden; doch gij kunt nog rijker worden dan een koning. Gij hebt vijftig jaar achtereen de naar u uitgestrekte handen van Jezus afgeweerd; desniettegenstaande strekt de Heiland nu nog de hand der genade naar u uitquot; enz. — Wat was de uitwerking van dezen brief? Nu, zij was zoodanig, dat de engelen in den hemel er zich over verblijd hebben. Echter moest ik mij schamen dat ik, die sedert zoo lang den Heiland kende, niettemin eerst van plan was met den donder van den Sinaï, en niet met het stille zachte suizen deze ziel in het rechte spoor te helpen. Ach, wij roemen den Heiland en roemen in den Heiland; maar hoe moeilijk valt het ons, onheiligen, zoo zachtmoedig met de menschen om te gaan als Hij het deed, die toch heilig was. Maar wij moeten het in zijn \'school leeren.

De menschen, met welke Jezus zoo vriendelijk omgegaan heeft, zij ontmoeten ons overal op straat; niet alleen de zieken, lammen, kreupelen, blinden, dooven, stommen, maar ook de tollenaren en hoeren, moordenaars, echtbrekers en echtbreeksters, — ja ook de bezetenen, hetzij gij daaronder verstaat krankzinnigen, razenden of droefgeestigen, of dezulken die van den boozen geest der dronkenschap of van het opium bezeten zijn. Zie slechts rond, en waar gij staat of gaat ontmoet gij personen, die zoo ellendig, ja zoo verachtelijk schijnen, en naar wie toch de heilige

-ocr page 84-

C2

Cluislus zich liefderijk en barmhartig uitstrekte. — En inderdaad heeft ook de gemeente van Christus haar roeping leeren begrijpen. Indien ook al hetgeen gedaan wordt slechts een begin is van hetgeen er gedaan moet worden, toch is het aireede iets groots. Tot in de duisternis der gevangenis is het werk van liefhebbende Christenen doorgedrongen en aan de ontslagen gevangenen reiken zij de reddende hand. Duizenden en nogmaals duizenden vrouwelijke personen in of zonder ordegewaad gaan van ziekbed naar ziekbed, om het lichamelijk lijden te verzachten door lichame lijke verpleging en door zieletroost voor de gewonde harten. De blinden leeren zien, ofschoon zij blind blijven, en mogen hun eigen brood eten, doordien men hun een handwerk leert. De dooven hooren, ofschoon zij niet hooren; de stommen spreken, ofschoon zij stom zijn; Christelijke liefde heeft het hun beide geleerd. Zij zijn niet langer een uitschot en uitvaagsel van het mensch-dom, gelijk in de dagen der oudheid. Het is onnoemelijk, wat er reeds geschiedt om het lichamelijk lijden in de wereld te lenigen. De Christelijke liefde heeft al de uitvindingen en ontdekkingen der nieuwere beschaving zich dienstbaar gemaakt om te genezen en te redden.

Maar ook voor de vrouwelijke wezens, die zelf haar eer hebben weggeworpen, opent de Christelijke liefde overal wegen ter redding. Tallooze maatregelen zijn getroffen om de aan gevaar blootgestelden te beveiligen. Voorts zorgt men dat jongen en ouden overal kosteloos door middel van goede volksbibliotheken goed voedsel voor den geest kunnen ontvangen. Men brengt de jongelieden samen in vereenigingen, waar hun edele genietingen worden aangeboden, opdat zij zich niet naar de giftboomeu kee-ren. Niet alleen de lichamelijk lijdende kinderen, de zieken, de idioten, de aan vallende ziekte lijdenden trekt zich de liefde aan, — neen, ook de zedelijk verwaarloosden, de verloopenen. de schaamteloozen. Wie telt de reddingsgestichten voor ver-

-ocr page 85-

03

waarloosde kinderen, de opvoedingsgestichten en de andere in-ichtingen om degenen, die aan zielsgevaren zijn blootgesteld, op den goeden weg te houden! Ik kan niet nalaten hier ook de tehuizen voor jongelieden te noemen. — En is het niet iets groots, hoe voor de vele tienduizenden van werk en eigen huis verstoken handwerksgezellen thans gezorgd wordt door Christelijke herbergen, door gasthuizen, door arbeiderskoloniën! Is het niet iets groots, hoe de Christelijke liefde onder de landverhuizers werkt, die evenzeer licht en bijstand als troost behoeven! Is het niet iets groots, hoe men hoe langer hoe meer zorgt dat de zeelieden, die in de havensteden gewoonlijk lichamelijk en zedelijk verdorven worden, tegenwoordig overal waar zij aan land komen een Christelijk tehuis en Christelijken bijstand vinden!

Zoo kon ik nog bladzijden ver voortschrijven. De pogingen en de werkzaamheden der inwendige zending en der beschaving, die alle te zamen, bewust of onbewust, op de erkenning der waarde van elke menschenziel berusten, — zijn eenvoudig ontelbaar in onzen tijd. En op dezelfde waarheid berust de heiden-zending. Alleen omdat elke menschenziel zoo dierbaar is in Gods oogen, alleen daarom kunnen mannen en vrouwen het gerieflijk leven in hun vaderland prijs geven en naar wilde volken, onder schijnbaar verdierlijkte menschen gaan, om hun het licht van het Evangelie te brengen. Zij moeten overtuigd\' zijn dat het mogelijk is hen door de verkondiging van het Evangelie en door de betooning van oprechte menschenliefde te verlichten, anders waren hun kracht en geestdrift reeds van meet af geknakt. De inwendige zending en de zending onder de heidenen zijn als de twee handen van een mensch. Zij werken door dezelfde kracht, door denzelfden geest voor elkander, met elkander naar hetzelfde doel strevende, namelijk dat Gods naam geheiligd worde, dat zijn Koninkrijk kome, dat zijn wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo op de aarde. En wanneer gij, geliefde lezer, in zoodanigen

-ocr page 86-

64

arbeid de kleine of grootere kracht, die u geschonken is, eerlijk besteedt, dan hebt gij de wereld verlichtende goddelijke waarheid recht begrepen, namelijk dat elke menschemiel een oneii)-dic/e waarde heeft in Gods ooc/en.

-ocr page 87-

III.

IK ELLENDIG MENSOH....!

(Eom. 7 14—25).

I. ,KEIZER, BUK U NEER!quot;

Wie van mijn lezers ooit te Schaffhausen geweest is, waar de groene Rijn met het geratel van zware donderslagen in een ontzaglijke diepte stort, die weet ook dat middenin den waterval een rotskruin als een toren omhoog steekt. Hoe moeilijk ook, is het toch mogelijk, deze rots te bestijgen, wanneer men eerst door geoefende schippers daarheen geroeid is. En zoo deed ook ik — Ik zeide later lot een heer dat ik mij bij dezen tocht over de bruisende wateren toch wel een weinig roekeloos was voorgekomen en dat al het bloed mij naar het hart was teruggevloeid. De heer begon te glimlachen en sprak: „Mijns inziens behoeft gij u daar niet over te schamen. Tal van jaren geleden is keizer Alexander van Rusland — dezelfde die later zoo laaghartig vermoord is — ook naar de rots gevaren. Gedurende den tocht echter werd het den anders zeer moedigen man zoo benauwd en angstig om het hart, dat hij ontroerd in de boot oprees, waardoor de zaak nu eerst juist gevaarlijk werd. Terstond echter drukte een der bootslieden hem met kracht en geweld bij de schouders omlaag en schreeuwde hem toe: „Heer keizer, buk u neer, anders moet gij verdrinken!quot;

Ik moest om het gezegde van den wakkeren Zwitser, die met

-ocr page 88-

C6

don alleenheerscher aller Russen zoo onzacht omging, eerst lachen. Maar terstond daarop werd ik zeer ernstig gestemd. Ja, ook keizers moeten zich neerbukken, moeten klein en arm worden, om het even of zij Alexander van Rusland of Wilhelm van Duitsch-land heeten. Zij moeten niet slechts middenin den grooten waterval, maar bovenal voor God niets worden in hun eigen oogen, anders zijn zij verloren. En wat van keizers geldt, geldt natuurlijk van ons allen, wij mogen zijn wie en wat wij zijn, en heeten hoe wij heeten. Wij moeten ons zeiven vernederen en ons op het arme-zondaars-bankje neerzetten, indien Jezus Christus iets bij ons uitwerken zal. Alleen den nederige geeft God genade. Alleen hij, die verloren is, verloren in eigen oogen, kan de ondervinding opdoen wat de verlossende hand van Jezus beteekent.

Geen bladzijde van het Evangelie kunnen wij opslaan, waar ons deze vernietigende waarheid niet geleerd wordt. „Ik ben gekomen om te\' verbinden de gebrokenen van hart, om te zoéken en zalig te maken wat verloren is.quot; En op hetzelfde oogenblik dat Petrus de bovenaardsche heerlijkheid van Christus duidelijk werd, stamelen zijne lippen het woord: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.quot; Ter oorzake van dit woord werd hij de Petra, dat is de rots, en de voorganger van alle menschenvisschers. De tollenaar, die in den tempel van verre stond en de oogen niet durfde opheffen, die aan zichzelf niets goeds wist te vinden en volstrekt geen redding zag dan alleen in de vrijmachtige reddende genade Gods, — deze man vindt het harte Gods, en zijn schuld is voldaan. Boven den onberispe-lijken man daarentegen, die over zichzelf tevreden is, blijft de hemel duister. — Dan helpen geen uitvluchten; het Evangelie kent geen licht en geen troost anders dan voor menschen, die zichzelf veroordeelen en aan zichzelf wanhopen. Daarom vat ook de apostel Paulus het geheele Evangelie samen in deze verheven woorden : ,.Het is een getrouw woord en alle aanneming waar-

-ocr page 89-

67

dig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren •zalig te maken.quot; Daarom betuigen ook de andere apostelen eenparig, dat niet deze of gene mensch, maar ieder mensch, die niet tot een nieuw leven is wedergeboren, „dood is in zonden en misdadenquot;. En liet sterkste woord in dit opzicht heeft de Heiland gesproken en wel tegenover een fijn beschaafd, hoogst eerzaam en deugdzaam leeraar, namelijk tegenover Nicode-mus Hij zegt (Joh. 3: 3 en v.v.) eenmaal en ten tweeden en ten derden male: „Gijlieden moet wederom (of; van boven) geboren worden.quot; Er is geen andere raad; er is geen andere mogelijkheid, er is geen andere weg, om in het Koninkrijk der hemelen te komen.

Dit alles is zeer weinig vleiend voor ons. Het zijn vernietigende oordeelen, ware doodvonnissen, die in de Heilige Schrift over de menschelijke natuur geveld worden. En het begin van alle goddelijke wijsheid kan slechts hierin bestaan, dat wij deze getuigenissen toestemmen. Het Evangelie doet zich overal als de blijde boodschap voor verlorenen, als de verlossing voor de zondaren kennen. Er kan dus van erkenning van het Evangelie volstrekt geen sprake zijn, waar geen erkenning van de zonde, van de verdorvenheid van het menschelijk hart gevonden wordt. De geneesheer is niet alleen den gezonden onverschillig, maar niet minder hem, die zich voor gezond houdt, ondanks hij het in werkelijkheid niet is Ja ook hem, die zich wel voor ziek houdt, maar zijn ziekte zoo gering acht, dat hij zelf haar wel door zijn eigen middelen en bemoeiingen te boven kan komen.

De toepassing ligt voor de hand. En voor de hand ligt het, waarom verreweg de meeste menschen niet het flauwste begrip van Christus en zijn verlossing hebben. Zij kennen de tranen van berouw, de tranen van droefheid over zichzelf niet. Zonder deze tranen echter is elk oog, zij het ook het oog van den wijsten man op aarde, volstrekt buiten staat om Jezus Christus te

-ocr page 90-

68

onderscheiden, — ik bedoel buiten staat om Hem te erkennen voor hetgeen Hij toch in den grond der zaak alleen zijn wil, namelijk voor den Zaligmaker- Zonder de diepte der menschelijke ellende bij ondervinding te kennen, kan men Jezus bewonderen. Er bestaan inderdaad menschen genoeg, die, gelijk wij zagen, met Hem dwepen. Zijn liefderijke wandel, zijn even reine als zachtmoedige deugd, zijn omgang met de menschen, zijn afkeer van alle doode rechtzinnigheid en voornamelijk van alle huichelarij, de grootheid in zijn lijden en zoo voorts, — deze eigenschappen van Jezus hebben hun hart gewonnen. Men moet zoodanige geestdrift niet minachten: zij kan een eerste schrede tot ware kennis zijn. Maar de erkenning, dat Hij de Verlosser van zonde en dood, de Schenker van een nieuwen geest, ja van het eeuwige leven is, die ons metterdaad weer in de rechte verhouding met God brengt — deze zalige kennis bestaat nergens, waar niet het tollenaarsgebed uit een verbroken hart tot den heiligen God opstijgt. Maar ach.

II. DE STRUISVOGEL STEEKT ZIJN KOP IN HET ZAND.

Van het tollenaarsstandpunt hebben verreweg de meeste menschen te midden der Christenheid, ongeacht of zij ontwikkeld dan wel niet ontwikkeld zijn, nauwelijks eenig vermoeden. Het zou ongelooflijk zyn, wanneer men het niet dagelijks hoorde en zag, hoe weinig ook de best onderrichte lieden omtrent zichzelf op de hoogte zijn. Terwijl zij overal wat aan het firmament, wat in de ingewanden der aarde en op den bodem der zee omgaat, uitnemend kunnen spreken, verkeeren zij aangaande hun eigen hart in de grootste begoocheling. Terwijl zij zich ovei staatkun-dige aangelegenheden uitlaten alsof het lot van de menschelijke bewoners der beide halfronden van hun oordeel afhing, komen zij er volstrekt niet toe, zich af te vragen of zij zelf wel zijn die zij zijn moeten, of zij zich niet verbeteren moeten, ofhetzoomet

-ocr page 91-

69

hen kan voortgaan indien het wél zal gaan. — Deze zoo bovenal voor de hand liggende gedachte komt bij millioenen en nogmaals millioenen nooit op. De hartstochtelijke zucht naar kennis strekt zich tot alles uit, alleen niet tot datgene wat ons het allernaaste raakt, namelijk ons eigen ik. Men moge nu deze ijzingwekkende oppervlakkigheid aan demonische invloeden of aan den boozen wil der menschen of aan zeker aangeboren gebrek der men-schelijke natuur toeschrijven, — dat het er zóó mee gelegen is zal niemand ontkennen, die het menschelijk hart een weinig kent. En dat het daarmee in geen der tijdperken, die het menschdom doorleefd heeft, zoo droevig gesteld was als in onzen tijd van verstandelijke ontwikkeling, van beschaving en van vooruitgang, — dat zal ook gereedelijk elk deskundige toestemmen. „Men heeft tegenwoordig te veel te doen om over zichzelf te mijmeren. Het leven is zoo bont en rijk, zoo opwekkend en opwindend; men kan zijn tijd best doorbrengen zonder vruchtelooze onderzoekingen aangaande de donkere zijde van onze natuur in het werk te stellen.quot; Met zulke klinkende maar niets zeggende uitdrukkingen gaat men over tot de orde van den dag. Of wanneer men aan onze vraag soms een oogenblik gehoor verleent, dan zegt men: „De mensch is nu eenmaal zooals hij is. In de worsteling om het bestaan kan men het zoo nauw niet nemen. Een mensch is toch geen engel, en wat de vromen en schijnheiligen betreft, die zijn niet beter dan andere menschen. Daarvan zouden allerlei geschiedenissen te verhalen zijn. Of er na den dood nog een hemel bestaat \'weet men immers in het geheel niet. Bestaat er geen, dan handelen wij verstandig door ons niet met allerlei hersenschimmen en luchtspiegelingen te plagen. Is er wel een, dan zien wij niet in waarom wij er ook niet in zouden komen.quot; — „Natuurlijkquot;, sprak onlangs een jonge heer uit een oud adellijk en beroemd geslacht aan een open tafel tot mij, „natuurlijk moet men het niet te ver drijven; altijd de eer

-ocr page 92-

70

handhaven.quot; Doch wat die „edelsten des volksquot; onder eer verstaan is menigmaal (Goddank, nog maar slechts menigmaal!) een armzalig iets. De jonge man sprak tevens de meening uit, dat wanneer iemand op één avond zestien liter bier kan drinken, hij dan volstrekt niet inzag waarom hij het ook niet drinken zou. En een geleerde (die evenwel niet van adel was) beweerde dat \'s menschen neigingen bestonden om er aan te voldoen; als derhalve een jongmensch de begeerte had om in den loop van een half jaar een dozijn jonge meisjes te verleiden, dan viel daar volstrekt niets tegen te zeggen. Die vrouwelijke wezens waren immers geen pasgeboren kinderen meer. — Ach, men kan zelfs lieden met zilveren haren ten opzichte van de uitspattingen van jongelieden verontschuldigend hooren vragen: „Och, maar wat beteekent dat ten slotte? De jeugd wil uitrazen!quot; Zulke oude heeren zullen wel weten waarom zij zoo „toegeeflijkquot; oordeelen.

Wanneer er over zonde gesproken wordt, dan denken de meeste menschen altijd alleen aan grove zonden, en wel aan zulke, die door de overheid gestraft, door de openbare meening veroordeeld worden. Daarbij kan men dan in den regel nog zijn handen in onschuld wasschen. Bovendien kan men nog altijd menschen aanwijzen, die veel zelfzuchtiger en zinnelijker zijn, — handelaars, die nog heel anders bedriegen; huisvaders, die zich nog geheel andere buitensporigheden veroorloven; — en op deze wijze wordt men dan telkens weer een hoofd grooter.

Komt men echter nu toch tot dingen, die op geenerlei wijs en in geen opzicht vergoelijkt kunnen worden, ach, dan heeft men ditmaal „een dommen zetquot; gedaan, die niet weer voorkomen zal. Daarbij weet men evenwel zijn temperament of de verleidelijke omstandigheden of lichamelijke toestanden als sterke verontschuldigingen aan te voeren. Ja, men verschuilt zich menigmaal zelfs achter den duivel, die anders gewoonlijk niet bestaat. Thans moet hij als de verleider en verblinder dienst doen. En

-ocr page 93-

71

zoo krijgt men zelf weer een tamelijk reine hand. In één woord, er is geen dwaas zoo groot, dat hij niet schrander genoeg zou zijn om zich bij voortduring omtrent zichzelf te bedriegen. De struisvogel steekt zijn kop in het zand en zoodoende ziet hij dan noch zichzelf noch den jager die hem vervolgt.

Er zijn wel is waar millioenen bij millioenen die inderdaad een zoogenaamd „eerbaar levenquot; leiden, en die nochtans van bekeering en geloof niets weten en niets weten willen. Deze zien in 1\'arizeesche eigengerechtigheid uit de hoogte op de lichtzinnige, losbandige, buitensporige maatschappij neer, en zij verwonderen zich dat de aarde zich niet opent om ze te verzwelgen. —Wanneer men echter de zaak bij het licht beziet, dan bestaat er tus-schen de eerst- en de laatstgenoemden geen wezenlijk verschil. Beiden namelijk leven zooals het hun het best voegt. De vlee-schelijke en wereldsche gezindheid kan zich openbaren in een lustig zinnelijk leven, dat door de begeerte naar genot bedwelmd is en onder het eene genot reeds naar nieuwe genieting smacht; — maar zij kan zich ook in een geheel behoudenden geest openbaren, die naar voorvaderlijke wijze op den ouden weg voortgaat. Niet een hooger inzicht is het, dat deze menschen bestuurt, maar zij leven, gelijk zij leven, omdat het hun zoo het gemakkelijkst en geschiktst en voor hun aardsch bestaan het profijtelijkst toeschijnt. Zij leven overeenkomstig het spreekwoord: „Doe wel en zie niet omquot;, omdat zij daardoor in hun kring het best vooruitkomen en alleen op die wijze hun invloed en stand in de wereld behouden kunnen. Zij hebben een afschrik van alles wat als misdrijf wordt aangemerkt, hetzij omdat zij er te lafhartig toe zijn of omdat zij duidelijk inzien hoe ondoelmatig en roekeloos het is zoo met vuur te spelen. Maar terwijl zij voor overtredingen terugdeinzen, hebben zij maar al te vaak op de plaats van het hart — een steen.

Zoowel hier als daar is het dus niet de zoude, waarvoor men

-ocr page 94-

72

beeft, en niet de gemeenschap met God, die men zoekt. Zoowel hier als daar is het om een genotrijk en gemakkelijk bestaan in de wereld te doen, waarin wij eenmaal zijn. Alleen beschouwt men hetgeen daartoe behoort en hetgeen er storing in brengt verschillend. Hierin komen echter alle natuurlijke menschen overeen, dat hel lichamelijk lijden, hetzij eigen lijden, hetzij het lijden van familieleden — dat voorts verlies van vermogen, van eer en invloed onder de menschen, verlies van zingenot en vatbaarheid voor genot en dergelijke buiten allen twijfel en in allen gevalle als een ongeluk zijn aan te merken. De zonde echter, in zoover zij alleen tegen God in gaat, de zonde in zoover zij iemands aangewezen kring niet in verwarring brengt, komt niet in aanmerking. Alleen wanneer zekere menschen zich veroorloven door hun handelingen en woorden iemand te beleedigen, zijn eer te na te komen en zjjn huiselijk leven, zijn gezondheid of zijn eigendom te schaden — dan — ja, dan is het een andere zaak. Dan kan men hooren dat geen hel heet genoeg is voor zulk een misdadiger, en dat, ingeval er een God in den hemel is, de ontzettendste jammer met geweld over den snoodaard moet losbreken. Wij bevroeden echter terstond dat deze „heilige toornquot; slechts het rechtstreeksche uitvloeisel van een hoogst onheilige zelfzucht is.

Dat zijn echter nog maar op zichzelf staande uitbarstingen. De mensch over het geheel genomen laat zich niet aan het verstand brengen, dat onze verdorvenheid hopeloos erg, ja vloekwaardig en ongeneeslijk is. De mensch moet in zijn geheel edel en goed zijn. In allen gevalle liegt men zich dit gaarne voor en bewerkt men zijn geweten met dezen chloroform. Waarlijk, gelijk eens in hel oude Rome de wichelaars, die uit de ingewanden van dieren den uitslag der oorlogen voorspelden — gelijk zij lachen moesten, wanneer zij, ver van het bijgeloovige volk, elkander onder vier oogen ontmoetten, — zoo gaat het ook hier. Zulke door en doorbrave, rechtschapen menschen, wanneer zij rondom hun bier bijeen

-ocr page 95-

zitten en zoo recht vertrouwelijk de gedachten huns harten openbaren en onverholen de zedeleer van den haai: „Niets gaat mij boven mijzelf \' belijden, moeten dan over al het gezwets van deugd en edelaardigheid wel in lachen uitbarsten. Doch „voor het volkquot; blijft men er toch bij, dat het menschelijk hart uit de beste stoffen is samengesteld.

Hierom nu glimlachen wel alle diepere menschenkenners. Met vernietigenden spot zien zij neer op de rooskleurige beschouwingen der eenvoudigen. GoeUie, de grondige kenner van het menschelijk hart, waarschuwt tegen — de zelfkennis. Onder meer zegt hij: „Niets is belangrijker dan de menschen te leeren kennen: maar wacht er u voor uzelven te leeren kennen!quot; Dit „wacht uquot; is meer schrander dan wijs. Wij begrijpen gemakkelijk hoe het bedoeld is. Goethe bedoelt dat de zelfkennis, de ingenomenheid met zichzelf, de gemoedelijkheid en de zelfvoldaanheid tot op den grond toe vernietigen zou, en daarin had hij inderdaad gelijk. Hooren wij nóg een onverdacht getuige, een man, dien men eerder van elk ander zwak dan van neiging tot vroomheid of schijnheiligheid betichten zal. Frederik 11. de wereldberoemde koning van Pruisen, had een gesprek met den beoefenaar der schoonheidskunde Sulzer. Deze sprak tot den koning met geestdrift over den vooruitgang der tijden en schetste hem een verschiet, dat ten slotte op een geleidelijke verhemeling van het menschelijk geslacht uitkwam. En wat antwoordde de koning? Hij glimlachte spottend en zeide, terwijl hij den goeden Suizelden rug toekeerde: „ Vous ne connaissèz pas cette maiidite rac a laquelle nous appartenonsquot; (Gij kent het verwenschte geslacht niet, waartoe wij behooren). Dat is een hard woord vol verachting van het menschelijk geslacht. Maar het staat mij tegen, zoowel Goethe als Frederik den Groote tot mijn bondgenooten te maken. En waarom ? Nu, omdat zij wel de ellende der men-schelijke natuur erkend hebben, — maar er op een meer hope-

-ocr page 96-

74

Joozen en bijtend scherpen dan droeven toon over spreken; omdat zij er over spreken als over een toestand, die nu eenmaal is zooals hij is, dat wil zeggen, die nu eenmaal niet te veranderen valt. Ik huiver voor de geesten, die het menschelijk geslacht verachten en niet aan een mogelijkheid der verlossing gelooven. Dit juist brengt ons tot een andere ernstige vraag: Is de zonde een vrijwillige daad, of is zij een

III. NATUURLIJKE NOODZAKELIJKHEID ?

In de geschriften van Büchner, Feuerbach en geest verwanten, die in alle talen der beschaafde volken overgezet en op duizenderlei wijze onder het volk verspreid zijn, kan men siag op slag stellingen vinden als deze: ,Niets is zoo onnoozel en zoo onrechtvaardig, als den mensch eenigerlei verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten op te leggen. Zonde en schuld zijn een ongerijmdheid; liefde en haat, trouw en verraad, moord, echtbreuk, huichelarij zijn onvermijdelijke gevolgen van zekere stofverbindingen in de hersenen.quot; Daaruit volgt: „Den mensch is alles geoorloofd

wat hem tot voldoening zijner begeerten kan dienen----Het is

onnoodig eerst nog te zeggen dat het Christelijk geloof de huichelarij der zelfverblinding, de hoofdkwaal van den tegenwoordi-gen tijd is.quot; — Op deze wijze konden wij lang voortgaan; maar het zij genoeg. Deze verklaringen laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Hier hebben wij het Evangelie des vleesches in zijn naaktste gedaante. Hier ontvangt elke onreine aandrift en elke nog zoo verfoeilijke ondeugd haar adelbrief; en al wat deugd, plicht, zelfverloochening, opoffering, liefde, waarheid genoemd wordt, wordt met een onverklaarbaren spotlach vernietigd. Er bestaat noch goed noch kwaad (1).

1

Ik kan mij niet weerhouden hier een gedicht te laten overdrukken. Ik weet niet van waar het afkomstig is, want die het mij ter hand stelde

-ocr page 97-

;5

En dit evangelie des vleesches wordt met een verschrikkelijk geleerden omhaal als onbetwistbare waarheid voorgesteld. In tal-looze romans en novellen, ja zelfs in volksboeken worden deze , waarhedenquot; op een zinsverbijsterende wijze onder al de klassen van het volk verbreid. De uitwerking is or.metelijk. Hier heeft men de wetenschappelijke rechtvaardiging van al zijn gewaande zonden, aan welke nu eensklaps het schuldgevoel als een zotskap wordt afgerukt. Nu staat den mensch geen bedenking meer in den weg om aan al zijn driften den vrijen teugel te geven.

wist het ook niet; maar het klinkt als een loutere zelfbespotting van het materialisme. Het luidt:

„De mensch moet zich ontdoen van \'t ingeroest geloof,

Blijv\' voor de zotteklap van God en hemel doof;

Ontsla zich van den waan, dat in dit aardsche leven

Een eeuwge Liefde en Macht den weg ons aan zou geven;

Dat de adem van een God door gansch de schepping zweeft, —

Alsof een mensch die denkt een Schepper noodig heeft!

Weg met het wangeloof van \'t theologenrot:

Wij kennen de Almacht niet, wij weten van geen God,

Wij kennen slechts wat de natuur voor ons onthult.

Die doelloos, onbewust, haar eeuwge taak vervult.

In den beginne was de Stof. — Millioenen jaren

Zijn over \'t eeuwig hoofd der wereld heengevaren,

Eer uit de stof eerst de aap, uit dien de mensch ontstond.

De mensch, het dier, de plant, o ieder ziet terstond

Dit alles is alleen een chemische verbinding

En al het andre slechts een theologenvinding.

Vrij in de borst zij \'t hart, vrij in het hpofd de geest.

\'t Bewustzijn is de vrucht der domme stof geweest.

Kracht woont slechts in de stof, in stof slechts woont de kracht.

Dit is \'t begin en \'t eind der wetenschap. Dus lacht

Om \'t ijdele geloof aan God en Openbaring

En bouwt op onze taal; wij weten uit ervaring

Dat er geen kloof is tusschen ons en tusschen de apen ;

Uit de eigen stof ontstaan, heeft ons geen God geschapen.

Wij hebben één geloof, daar zijn wij zalig meê ;

Wij onderscheiden ons in niets van \'t lieve vee.quot;

-ocr page 98-

76

Zelfverloochening is voortaan krenking en verminking der men-schelijke natuur; — leve de vrijheid des vleesches!

De vertegenwoordigers van deze wetenschap brengen voor hun zaak ook de statistiek in het veld. Zij betoogen op huu manier dat alles in de wereld naar bepaalde, onveranderlijke wetten gaat. De verhouding van het aantal geboorten tot dat der sterfgevallen is altijd tamelijk dezelfde; zoo tamelijk hetzelfde blijft het getal menschen die zekere misdrijven, ja zelfs dergenen die zekere misslagen van het geheugen begaan en bijvoorbeeld brieven zonder adres in de brievenbussen werpen. Zoo blijft ook, over millioenen gerekend, het aantal zelfmoordenaars, der moordenaars en zoogenaamde misdadigers gelijk. En omdat het altijd gelijk is, omdat deze dingen met de nauwkeurigheid van een natuurwet toegaan, zoo kan er van een schuld of verantwoordelijkheid der afzonderlijke personen geen sprake zijn. Evenals iemand buiten zyn toedoen sterft of geboren wordt, zoo moet ook een bepaald aantal menschen deze of gene misdaad begaan. Daar helpt niets tegen. Cijfers spreken. En onze cijfers bewijzen dit. — Wij zien, van alle kanten beschiet men met bommen het woordje „schuldquot;.

Op mijn laatste vacantiereis, die mij tot lange spoortochten noopte, heb ik niet veel leesstof van huis meegenomen, want ik wilde de stationsletterkunde eens leeren kennen, omdat zij voor millioenen het eenige „voedsel voor den geestquot; is. Zoo bespeurde ik dan dat, dank zij een ernstiger en scherper toezicht, het in het oog vallende yrove vuil eenigermate uit den weg geruimd is. Maar het meeste wat ik las was vergiftigd door den stof- en natuurvergodenden geest, waarover wij gesproken hebben. Men komt tot ondeugd en misdaad door een macht, die gewoonlijk „noodlotquot; heet en welke te weerstaan even onmogelijk is als dat een stroohalm zich in een woesten waterval wilde staande houden. En dit praatje over het noodlot, over den onweerstaan-

-ocr page 99-

77

baren drang, over het ongeluk dat iemand overkomen is enzoo-voorts, men hoort het in het dagelijksch leven allerwegen. En die zekere rechtsgedingen heeft nagegaan, weet hoe deze geest reeds tot de rechtspleging is doorgedrongen, inzonderheid in Frankrijk. De geest van Zola, den schranderen apostel en evangelist des vleesches, doorademt hoe langer hoe meer het zoo hoog begaafde Fransche volk. En niet alleen het Fransche. Weldra zal elk volk der aarde zijn bijzonderen Zola hebben, terwijl wij den Franschen reeds allen door vertalingen bezitten. De geest des tijds zal hoe langer hoe meer vleesch worden in welsprekende en „geestvollequot; mannen, die — door de hel beademd zijn.

Ja, door de hel! Want de uitwerkselen van die richting nog in het licht te stellen is even overtollig als de gevolgen van een brand in een onbewaakte, uit hout opgetrokken stad te beschrijven. Zij brandt af, zij wordt vernietigd — dat is alles. En dat het menschdom, trots alle vooruitgegane beschaving en wetenschap, in een troep liefdedervende, zinnelijke, wilde beesten zou veranderen, wanneer die geest haar overmeesterde, is even duidelijk. Dat er van een verlossing der menschheid geen sprake kan zyn, wanneer de mensch zóó is als hij moest en moet zijn, ligt eveneens voor de hand. Van een verlossing zien dan ook die heeren met aandoenlijke grootmoedigheid af.

IV. DE WAARHEID IN DE LEUGEN.

Nu ware het zeer gemakkelijk, zich eenvoudig met heilig afgrijzen van deze satanische wijsheid af te wenden en de mensehen, die naar deze sirenenzangen luisteren, aan hun verdiend lot over te laten. Men zou kunnen zeggen; Dit stelsel oordeelt zichzelf, want de wereld kan er niet mee bestaan. Doch met banvloeken en kruisslagen schaadt men meer dan men wint. Niemand kan een stelsel der leugen bestrijden, die niet het

-ocr page 100-

kleiner of grooter deel waarheid dat er in verscholen is, heeft toegestemd. Verzuimt men dat, dan zal het gaan zooals het spreekwoord zegt; „Een kleine locomotief van waarheid trekt een geheelen goederentrein van leugen voort.quot;

De verdedigers van den Christelijken godsdienst moeten ongetwijfeld de woorden zonde en schuld tot geheele en volkomen erkenning brengen. Wanneer zij echter, gelijk, helaas, dikwijls gebeurd is, de spies te spits maken, dan breekt zij terstond bij den eersten aanval af. Het loont toch waarlijk de moeite, op te komen tegen de bewering, dat zich in het menschelijk leven slechts datgene ontwikkelt, wat den mensch ingeschapen en aangeboren is, wat hij derhalve niet eigenwillig, maar buiten zijn weten en zonder zijn schuld bekomen heeft. Het kan toch niet ontkend worden dat \'smenschen handelingen ten deele inderdaad door zijn overgeërfden aard, die hem aangeboren is, bepaald worden. — Het valt voorts toch ook niet te ontkennen dat de handelingen en verzuimen van een mensch geenszins allee)) door zijn eigen wilskeus teweeggebracht worden, maar dat aangeboren lichamelijke toestanden en neigingen daarbij een grooten invloed oefenen. Men heeft opgemerkt dat zekere misdadige neigingen in sommige geslachten eeuwenlang overerfden, bijvoorbeeld wraakgierigheid, opvliegendheid, wellust, gierigheid, onmatigheid, bloeddorst. Het valt onmogelijk te betwisten dat deze erfelijke neiging tot zekere ondeugden ook met den lichamelijken aard in nauw verband staat. En hoe nu^ wanneer daar nog een slechte opvoeding en verleidelijke omgeving bij komt! Rousseau zegt in zijne „Bekentenissenquot;\': „Ma naissance fut le premier de mes malheursquot; (Mijn geboorte was mijn eerste ongeluk). Met Rousseau ben ik het overigens niet eens; maar dat, menschelijker wijze gesproken, de geboorte van een mensch, de afstamming van zulke ouders, als zij zijn, inderdaad vaak reeds een ongeluk, en wel een groot ongeluk, en de bron van oneindig lijden of

-ocr page 101-

79

ook van zonden is, moet ieder die de wereld kent, toegeven. Vóór mij ligt de zestien bladzijden beslaande levensbeschrijving van een gevangene. Hij heeft ze in de cel voor mij geschreven; hij verzoekt mijn voorspraak en wil in de\'eerste plaats mijn medelijden opwekken. De zinspreuk van zijn eigenhandige levensbeschrijving is de zooeven vermelde verklaring van Rousseau en de geheele levensgeschiedenis is het bewijs voor de waarheid dier woorden.

Er kwamen dikwijls afgrijselijke verschijnselen in demensche-lijke natuur voor, en hier heb ik zulke op het oog, die niet door een lang leven in den diénst der zonde ontstaan, maar die in zekeren zin reeds aangeboren zijn. Er ligt metterdaad in het bloed, in de hersenen, in de gal, in den lever enzoovoorts veel meer besloten dan eenzijdige spiritualisten erkennen. Wij zien op dezelfde kinderkamer twee knapen. De eene is van jongs al goedaardig, zachtmoedig, toegeeflijk: de andere is stug, eigenzinnig en driftig; zoodra hij boos wordt is hij bijna geneigd en in staat zijn eigen, anders hartelijk geliefde moeder in het gezicht te slaan. Wij moeten erkennen: wanneer geen hoogere macht deze verderfelijke macht tenonderbrengt, dan moet deze knaap een misdadiger worden. — Daar zijn twee jonge meisjes, buurkinderen. Het eene heeft van jongs af iets reins, iets zedigs; het andere is ijdel, pronkziek, behaagziek en daarbij aanvallig. Hier komt bij, dat de wederzijdsche hoedanigheden door de opvoeding gesterkt worden. Een vreeselijk uitzicht doet zich aan ons voor, wanneer wij den vermoedelijken levensloop van het tweede kind overdenken. — Hier weer hebben wij een kind dat van jongs af tot droefgeestigheid geneigd is; het lijdt aan het hoofd en de zenuwen, en van jaar tot jaar verergert dit. Is het zoo ongerijmd, dat haar moeder menigmaal \'s nachts droomt, dat haar geliefde Frederika zich nog eens het leven benemen zal? — Gindsche knaap is wreed; hij is het altijd geweest. Reeds

-ocr page 102-

80

als tweejarig kind vond hij er vermaak in vliegen te vangen en te verminken. Deze neiging ontwikkelt zich, helaas! Zal de knaap, opgewassen, niet tot verschrikkelijke daden vervallen, wanneer die neiging de heerschende blijft?

Komen ten slotte bij dezen natuurlijken aanleg nog een verkeerde opvoeding, een verleidelijke omgeving en omstandigheden, dan schijnl de ontwikkeling met de zekerheid van een natuurwet voort te gaan. Zoo las\' ik onlangs een boek van de spoor-wegliteratuur, waarvan de titel was: Ongelukkige huwelijken van eerste zangeressen. Wij bespeuren dat bij deze huwelijken echtscheidingen en echtbreuken de hoofdrol spelen. Aan het slot van het overigens goed geschreven boek lezen wij: „Mogen ook de helden • en heldinnen van den zang menigmaal in hun leven gefaald hebben — de kunst wischt alles uit en vlecht een schitterenden eerekrans om hun hoofd.quot; Dat is ongetwijfeld zeer onnooze.l; maar anderzijds, wanneer men in het boek leest, welke vreese-lijke machten der verleiding deze vergoodde menschen omringden, dan ziet men voorgoed van alle oordeel af. Men moet denken: Wat zou er wel van u geworden zijn, wanneer gij u in dergelijke omstandigheden bevonden hadt?

En zoo is het niet alleen ten aanzien van de primadonna\'s gesteld. Onlangs las ik: „Een jongeling, bij wien de zucht tot bluffen, zich op te schikken, te rooken en te drinken zeer stevk is, komt in een winkelzaak, waar slecht op de kas gelet wordt. Zoo zeker als tweemaal twee vier is, zal hij binnen korten tijd een dief zijn. Een schoon jong meisje treedt in dienst bij een levenslustigen, gewetenloozen heer met innemende manieren; — een heer, die niet tegen eenige goudstukken en duizend vleiende woorden opziet. Voor den menschkundige is de geschiedenis reeds afgeloopen waar zij begint. Het einde van de lijn is van den aanvang af reeds te voorzien.quot; Dat deze voorstelling niet geheel en al waar is, zullen wij spoedig zien. Doch zooveel is waar, dal

-ocr page 103-

81

wij zeer barmhartig en voorzichtig in ons oordeel behooren te zijn. Wie de wereld en het rnenschelijk hart kent, laat het oor-deelen en vooral het veroordeelen varen. — De Latijnen hadden een spreekwoord: „Als twee hetzelfde doen, is het niet hetzelfde.quot; Hoe ongerijmd dit spreekwoord ook klinke, toch drukt het een diepe wijsheid uit. De wetgever Mozes heeft bepaald dat een vrouw, die echtbreuk begaat, gesteenigd moet worden en wel zonder verder onderzoek. Een echtbreekster is een echtbreekster, zoo zegt de wet. Maar Jezus zegt met een vernietigenden blik tot do aanklagers van een echtbreekster: „Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar.quot; Tot haar zelve echter zeide Hij: „Ik veroordeel u niet.quot; Niet dat die Farizeën, welke de vrouw aanklaagden, hoofd voor hoofd echtbrekers in de grove beteekenis van het woord zouden geweest zijn; mogelijk was geen van allen het. En toch waren zij, die in veel gunstiger omstandigheden leefden, in de oogen van Jezus even boos of nog erger, ofschoon zij alleen door begeerlijke blikken, gebaren en woorden gezondigd hadden. Die heer des huizes, die het argelooze meisje verleidt, blijft niettemin op de beurs en in den gemeenteraad een hooggeacht man, ontvangt wellicht een orde van hoogen rang, en als hij eenmaal gestorven is wordt er een lofrede aan zijn graf uitgesproken. Hij is echter buiten kijf veel slechter voor God dan het meisje, dat liij met verachting en hoon zijn huis uitjaagde, en dat hem niet eens aan kan klagen, zonder zelve in een proces wegens laster gewikkeld te worden. Gindsche jongeling was de gelukkige bruidegom van een aanvallig en deugdzaam meisje. Hij zit in de herberg tegenover een kwaadsprekend man. Deze spreekt hem aan en zegt van \'s jon-gelings bruid de grootste hatelijkheden. De bruidegom verzoekt hem te zwijgen. Daar deze dit niet doet, ontsteekt de jongeling in toorn. Hij slaat met een bierkruik naar den lasteraar en deze zijgt sprakeloos en dood neer. Voorzeker, deze jongeling is een

6

-ocr page 104-

82

doodslager. Wij willen hem ook niel verdedigen; maar alleen zijn wij overtuigd dat die lasteraar een grooter zondaar was dan hij.

Wij gaan echter nog verder. Naar gelang van omstandigheden kan dikwijls een woord, uit het vergift der wangunst voortgekomen, bezwarender voor u zijn dan voor een ander een grof en schandelijk misdrijf. Ja vaak kan het verzuim van een goed werk, dat gij hadt kunnen doen, — van een werk, dat niemand ter wereld van u eischen kon, maar waartoe alleen uw geweten u drong, — vaak kan, zeg ik, naar gelang van omstandigheden, zulk een verzuim voor God erger zijn dan de zelfmoord, waardoor een wanhopig huisvader een einde aan zijn leven in deze wereld maakt.

Dit alles kan bezwaarlijk worden tegengesproken en het verbod van Christus : „Oordeelt niet!quot; vloeit, als met bliksemstralen omgeven, uit zulke overwegingen voort. Over de mate der schuld kunnen wij menschen, tenminste wanneer het onze medemen-schen betreft, zelden of nooit volledig oordeelen. Deze mate zal vaak duizendmaal te hoog of ook wel te laag berekend zijn. Toch en niettemin blijft het er bij, dat de mensch verantwoordelijk is voor zijne daden.

V. TOCH EN NIETTEMIN SCHULDIG!

\'s Menschen verantwoordelijkheid is zoo diep in het hart en het geweten der menschheid gegrift, dat geen wetenschappelijke vertoo-gen, hoe schitterend en „onweerlegbaarquot; ook, ze teniet kunnen doen. Wel zegt men: „Wanneer den mensch de zonde is aangeboren, hoe kan hij dan schuldig zijn ? Kan God een mensch veroordeelen wegens een toestand, waaraan hij geheel onschuldig is ? Wat overgeërfd is kan toch geen schuld zijn!quot; Nu, ik weet zeer goed dat het ingewikkelde van deze vraag edele en scherpzinnige

-ocr page 105-

83

geesten, waarbij ik geen hand water heb, een halven leeftijd lang heeft bezig gehouden- Ik weet dat bijvoorbeeld de eerwaarde hoogleeraar Julius Miiller in twee dikke boekdeelen bewezen heeft dat men het raadsel slechts dan oplossen kan, wanneer men aanneemt dat de menschelijke ziel reeds vóór haar aardsche leven in een andere wereld in zonde gevallen is- Ik weet dat andere geleerden hun toevlucht genomen hebben tot de leer der zielsverhuizing-

Volgens het Evangelie is niemand verworpen, die niet met bewustheid Christus, den Verlosser, verwerpt. Daarover spreken wij in een ander hoofdstuk. Hier zeggen wij alleen; de aangeboren, erfelijke aard, hoe oneindig verschillend hij ook bij de bijzondere personen zij, maakt het allen menschen onmogelijk, zondeloos te worden zoolang zij aan zichzelven overgelaten zijn. Ondanks alle heilig streven, ondanks allen edelen strijd is dat even onmogelijk als dat een steen een plant kan worden.

Doch al kunnen wij ook niet onzondig zijn, toch maakt het een oneindig onderscheid hoe wij ons tegenover de zonde aanstellen : of wij haar voet geven dan wel bestrijden, of wij haar liefhebben dan wel haten, of wij aan de zwakke of sterke lichtpunten, die in ons zijn, plaats geven, dan wel ons door onze natuurlijke neigingen laten verlokken om te doen wat niet goed is. Zeker, ook de edelsten en reinsten hebben hun zonden, waarin zij vallen, en metterdaad zijn zij allen gevallen. Doch zij hebben zich weer schielijk opgericht en den schijnbaar hopeloozen strijd opnieuw aanvaard. Zoo zijn zij niet zondeloos geworden; maar zoo zijn zij zelf in de richting naar Hem gekomen, die de macht heeft op aarde de zonden te vergeven.

Schuldig gevoelen wij ons allen. Wie zou dan den moed hebben te beweren dat hij niet in duizend en nogmaals duizend gevallen heter cn edeler had kunnen handelen dan hij werkelijk gehandeld heeft ? Wie zou ontkennen dat hij deze en gene zonde, zij moge

-ocr page 106-

84

van fijner of grover aard geweest zijn, niet had kunnen mijden ? Welk vader op aarde kon zijn kinderen opvoeden, wanneer hij eerlijkheidshalve zeggen moest: „Kinderen, wie liegt die moet nu eenmaal liegen, wie snoept moet snoepen, wie lui is kan niet anders zijn!quot; Gelukkig zouden hem zijn kinderen zelf uitlachen. En de misdadigers in de gevangenis zouden het eveneens doen. In allen gevalle zouden zij inwendig den onverstandigen rechter verachten, die aldus oordeelde: „Deze arme menschen zijn er vrij slecht aan toe, zij konden niet anders doen dan zij deden. Wij willen hen in een ziekeninrichting zeer liefderijk laten verplegen.quot; De misdadigers, die alzoo juister ,zieken en lijdendenquot; genoemd moesten worden, zouden zich dat ongetwijfeld gaarne laten welgevallen; \'maar zij zouden den rechter rijp voor het gekkenhuis houden.

De vreeselijke macht van den aangeboren aard, zoowel als van de omgeving en betrekkingen, hebben wij geheel en al erkend. Maar de verantwoordelijkheid blijft. Tot aan het einde der wereld zal het bezwaarlijk iemand gelukken, de vrijheid en de noodzakelijkheid in \'s menschen doen zuiver te scheiden; maar de vrijheid blijft toch bestaan. Het is waar, dat wij vleeschelijk zijn, verkocht onder de zonde, gelijk de apostel Paulus zoo barmhartig zegt. Maar het komt hem daarom van verre niet in den zin, \'s menschen vrijheid en zijne verantwoordelijkheid uit te wisschen. Zeer zeker spreekt de Heiland als van een natuurwet: „Hetgeen uit het vleesch geboren is dat is vleeschquot;, dat is: alles trekt naar \'beneden in plaats van naar boven, naar buiten in plaats van naar binnen. Nochtans legt dezelfde Heiland ons de woorden op de lippen: „Onze Vader, vergeef ons onze schulden\'\'; nochtans zegt Hij tot den acht-en-dertigjarigen kranke en tot de overspelige vrouw: „Ga heen, zondig niet meer.quot; Hij gelooft aan een vrijheid van den mensch, al is zij ook geen volkomen vrijheid en ook bij den eenen veel beperkter dan bij den anderen.

-ocr page 107-

85

En het grootste en zaligste woord dat Jezus spreekt, is niet: „Ik veroordeel u niet; Ik zie in hoe ontzettend moeilijk het voor u in uw toestand was de zonde te weerstaan;quot;—neen, het grootste woord, het woord der verlossing, is dit: ,Uwe zonde is u vergeven.quot; Er is dus iets te vergeven. Een ziekte, een aangeboren zwakheid is niet iets dat men vergeeft; men kan het in medelijdenden geest genezen. Vergeven kan men alleen misdaden, die niet noodwendig geschieden moesten., En juist het woord der vergeving is het woord des Evangelies.

En elk rookend altaar, van Abels offer af, door al de duizenden jaren der menschheid heen, in alle tijden en luchtstreken, — spreekt meer of minder duidelijk van \'smenschen bewustzijn van schuld tegenover God of de afgoden. Elk offerlam, dat in Israël of onder de heidensche volken geslacht werd, is een getuigenis van de ziel, die om een verzoening schreeuwt. Alle leerstellingen der stof- of natuurvergoding worden ondanks al haar slangenkronkelingen onmiddellijk verbroken door den kreet van het beangst geweten. Het woord van Schiller:,Het voornaamste van \'t kwaad is de schuld,quot; wordt door duizend stemmen uit alle volken bevestigd. En elk, die gezonde zinnen heeft, moet erkennen dat de menschheid reeds lang tot vermolming en verrotting ware overgegaan, wanneer men het onderscheid tusschen goed en kwaad, tusschen deugd en ondeugd had laten vervallen. Elk volk, waar dat onderscheid werd uitgewischt, ging tot zedelijke en maatschappelijke ontbinding over, zooals bijvoorbeeld in Rome ten tijde van de keizers. En tot aan het einde der wereld zal elk volk in die mate gezond, in die mate krachtig zijn, in die mate uitzicht in de toekomst hebben, als dit onderscheid bij de groote menigte nog levendig is.

Datgene nu wat een levensvoorwaarde voor de wereld is, kan onmogelyk een hersenschim, een waanzinnige gedachte zijn-De stofvergoding is een leugen, want zij vernietigt de mensch-

-ocr page 108-

86

heid. Zij verandert haar in een kudde vee. Maar deze kudde vee zal, ter oorzake van liet verstand dat haar geschonken is, al spoedig een bende duivelen worden.

Wij laten nu de vraag naar de schuld der zonde verder rusten. Wij willen thans een blik werpen op de ellende der zonde; wij willen zien hoe alle menschen, in weerwil van hemelsbreede verscheidenheden, nochtans allen evenzeer behoefte aan verlossing hebben, allen volkomen verloren zijn zonder de verlossende goddelijke genade, niettegenstaande er

VI. EDELE EN LAGE ZONDAREN

zijn. — Het is een sterke uitdrukking van den apostel Paulus, dat de menschen „dood door de zonden en misdadenquot; zijn. Hij zegt dat van alle menschen, en juist daarin ligt het harde. Wanneer wij niet moeten, willen wij ons dat niet laten welgevallen.

Dat er menschen zijn, die door hun zondig leven dood en voor al wat edel en heilig, schoon en goddelijk is als gestorven zijn, zal nauwelijks iemand betwijfelen. Onlangs stond ik aan het sterfbed van een dronkaard, die aan dronkemanswaanzin leed. In zijn tijd was hij een degelijk en ijverig werkman, had goed zijn brood, een uitnemende vrouw, waarlijk allerliefste kinderen en leidde een schier voorbeeldig huiselijk leven. Doch hoe zag het er na uit ? Al het huisraad was vernield, de vensterruiten waren ingeslagen, — dat was het werk van den huisvader; hij had dat in dronkenschap gedaan. Thans leed hij vreeselijk. Ofschoon zijn oogen als beneveld waren, zag hij toch niet anders dan afgrijselijke dingen. Uit de wanden kwamen verschrikkelijke dieren op hem af, reusachtige ratten met lange tanden, wilde katten met ellenlange klauwen, ja spinnen zoo groot als arenden, met bloedige koppen, lieten zich van den zolder op hem nederzakken om hem te verslinden. Hij zag ze, hij beschreef

-ocr page 109-

87

ze, hij schreeuwde daarover met dierlijke geluiden. Waarlijk, hier was het niet noodig, dat men aan de hel geloofde, — men staarde er met open oogen in. Die dieren en monsters waren er niet werkelijk, doch voor hem bestonden zij wezenlijk- Zijn misvormde gelaatstrekken toonden welke helsche smarten hij leed. En zijn eens zoo lieftallige vrouw stond daar als een door leed verkwijnd wezen met een onbeweeglijk gelaat. En zeven kinderen, het eene nog klieraclitiger dan het andere, omringden hunne moeder, plukten aan haar jurk en boezelaar en kermden: „Moeder, kom, wij worden zoo bang.quot; Niet waar, daar kon men het met de oogen zien dat de zonde, voleindigd zijnde, den dood werkt.

Ziet gindschen man — ik kan u den naam noemen, hij heet Thomas, en alle nieuwsbladen der wereld hebben melding van hem gemaakt. Hij geeft onder de pakgoederen, die ineengroote Lloydboot te Bremerhaven geladen worden, een kist over. In deze kist bevindt zich een helsche machine, die middenop zee haar werking zal doen en het geheele schip in de lucht zal doen springen. De kist is voor een buitensporige som verzekerd. Om deze som op te strijken zet de onmensch duizend menschenlevens op het spel. Geen zweem van medelijden en ontferming komt er in zijn hart op, als hij bedenkt dat al deze menschen door hem vermoord worden, dat zoovele honderden gezinnen in het geheele Duitsche vaderland door het verlies hunner aanverwanten levenslang in droefheid worden gestort. Aan iets van dien aard denkt hij in het geheel niet meer. Hij denkt slechts dit ééne: „Laat de wereld le gronde gaan, als ik maar rijk word.quot; Is dat niet de dood ? Is zulk een mensch niet een duivel in lichamelijke gedaante?

Weinige dagen geleden zat ik in de gevangenis naast een meisje, dat pas achttien jaar oud was. Voor drie jaar had zij bij mij hare kerkelijke belijdenis gedaan en als levensspreuk op

-ocr page 110-

88

haar weg meegekregen: „Weet gij niet dat uw lichaam een tempel des Heiligen Geestes is?quot; Ik wist wel waarom ik juist dit Schriftwoord voor haar koos, het meisje was niet slechts schoon, maar ook lichtzinnig, bij al hare beminnelijkheid, en door een lichtzinnige moeder was zij opgevoed. Reeds op haar vijftiende jaar ging zij, gelijk zoovele meisjes in Bremen, naar Amerika. Op het schip reeds viel zij in onreine handen. Zij verkocht zich vervolgens in een slecht huis in Buenos-Ayres. Zij verhaalde mij van de naamlooze verlaging van haar lichaam en haar ziel, waartoe zij zich met of tegen haar wil had overgegeven. Doch zij beschouwde ze niet meer als een verlaging. Zij klaagde alleen over de verschrikkelijke ziekte, die aan het merg van haar leven knaagde. Zij betreurde alleen hare domheid, dat zij den diefstal, die haar in de gevangenis gebracht had, niet sluwer uitgevoerd had. Van schaamte, van smart, van berouw over hare zonden viel geen spoor te ontdekken. Wat ik haar ook zeggen mocht — zij lachte spottend en bits. En toen ik haar op den dag dat zij ontslagen werd mijn hulp aanbood, wees zij mij meteen verachtend handgebaar af en zeide : „Ik wil blijven leven zooals ik geleefd heb.quot; Ja, „die haar wellusten volgt is levend gestorven.quot;

Eu verhalen ons de nieuwsbladen (het is God geklaagd) niet dag aan dag afgrijselijke geschiedenissen van menschen, die moord plegen, niet omdat zij getergd of beleedigd zijn, of omdat zij door den moord zich den weg tot stelen en rooven wilden banen, maar die een moord begaan alleen om te vermoorden, louter uit lust tot vermoorden en om het leven te brengen? Zijn zulke dingen dierlijk ? o. Neen, hier moeten wij voor de eer der dieren opkomen. Zoo erg als die dronkaard, als die hebzuchtige, als die wellustige, als die bloeddorstigen zijn noch tijger noch hyena. En al de wilde dieren der gansche aarde richten niet zooveel onheil in de menschelijke samenleving aan als bijvoorbeeld dat ééne ding dat men brandewijn of jenever noemt. Van het mor-

-ocr page 111-

89

pkium zal men over een tiental jaren hetzelfde kunnen zeggen — indien het reeds thans niet waar is. Kortom, welk een jammerlijken dood in ontelbare gevallen de zonde veroorzaakt, hoe ontzettend zij het menschelijk beeld verwoest — men kan het met den vinger aanwijzen.

Doch hoeveel zulke gestalten ons ook ontmoeten, zij vormen toch, Gode zij dank! altijd nog slechts de minderheid, althans onder de Christelijke volken. Er zijn ook millioenen bij millioenen, die zedelijk en eerbaar leven; menschen, die er op bedacht zijn hoe zij behoorlijk door de wereld komen en de leden van hun gezin gelukkig maken zullen; die ook voor hun medemenschen in ruimer kring nog iets over hebben. Niet alleen dit. Wij zien een zij het ook kleiner aantal, die met hoogen en heiligen ernst aan zichzelven werken, verheven idealen najagen en er op uit zijn een zegen voor de menschheid te worden en die het ook werkelijk worden. En hierbij denk ik geenszins alleen (neen, ik denk voorloopig nog in het geheel niet) aan levende Christenen, maar aan heidenen en hooggestemde wereldsche menschen- Welk een heldere gestalte treedt ons bijvoorbeeld in een dichter als Sophocles voor oogen ! Hoe verheven boven al wat gemeen is verschijnt ons een mensch als Plato! Welk een hoogen zin openbaren die oude godsdienststichters en wetgevers, als Boeddha, Confucius, Solon en anderen! Zijn deze en ontelbare anderen tegenover die slaven der ondeugd niet wezens van een gansch anderen aard? Ontmoeten wij niet dik1 wijls mannen en vrouwen van een adel van karakter, dat wij onwillekeurig voor hen buigen? — In een avondgezelschap zeide een prediker (helaas, een prediker!) tot een dame, geëerd om hare minzaamheid en deugd: „Om te begrijpen, geachte mevrouw, hoe ongerijmd de leer der erfzonde is, behoeft men n slechts aan te zien.quot; Dit was zeer kleingeestig en de dame strafte den ongeestelijken geestelijke hiermee, dat zij nooit weer bij hem in

-ocr page 112-

90

de kerk kwam. Terecht, de straf was nog veel te gering. Doch dit is toch waar, nevens de nachtgestalten der menschheid treden ons vaak zulke blijkbare lichtgestalten tegemoet, dat het ons moeilijk wordt, te gelooven dat deze en de eerstgenoemde uit dezelfde stof gevormd zijn.

En toch zegt de Heiland van allen: „Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch. Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.quot; Van allen zegt Hij; .Indien dan gij, die hoos zijtquot;; van elk menschenhart zegt Hij: „Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringenquot; (Matth. 15:19). En in navolging van Hem getuigen de apostelen: „Zij hebben allen gezondigdquot;, en telkens weer spreekt Jezus van alle menschen: „Zij zijn verloren.quot; En wanneer Hij zegt dat Hij gekomen is om het verlorene te zoeken, dan bedoelt Hij openbaar elk menschenkind. De toon van zijn stem is dezelfde wanneer Hij met een moordenaar of met een vromen priester spreekt, — dezelfde wanneer Hij met de edele Maria van Bethanië of met de diepgezonkene Maria Magdalena spreekt. Hij schijnt er niet zooveel aan te hechten, wanneer iemand, om naar de wijze der wereld te spreken, zeer diep gevallen is. Hij oordeelt in allen gevalle dat de „edele naturenquot; en „schoone zielenquot; niet minder een verlossing behoeven. — Niet dus alsof een eerbaar leven voor Hem even veel en even weinig waard ware als een leven in zedelijke onreinheid. Niet alscf een mensch, die zich onder de tucht stelt en aan zichzelven arbeidt, in zijn oog niet waardiger ware dan hij, die zich door zijn lusten en hartstochten laat drijven als een schip zonder roer. Niet alsof de grootte en de mate der schuld bij alle menschen op zichzelf genomen gelijk waren. De (/rootte der schuld is ivel is waar niet zoo verschillend als de grootte der zonde. Hierbij komt het, gelijk wij reeds opmerkten, op den aangeboren aard, op de op-

-ocr page 113-

91

voeding en de omgeving aan. De beste onder de zoogenaamde deugdzame menschen zullen huiveren, wanneer men hun vraagt: „Wat zou er toch wel van u geworden zijn, wanneer gij in de schoenen van dezen of genen onverlaat waart opgegroeid?quot; Zij zullen zich ook ten opzichte van deze of gene vreeselijke verschijnselen der zonde niet verbazen en zeggen; „Welke duivels zijn er toch onder de menschen!quot; Neen, zij zullen daaruit besluiten welke vreeselijke kiemen in elk menschelijl- hart sluimeren en tot welke verschrikkelijke dingen het komt, wanneer deze kiemen zich ongestoord en onbelemmerd ontwikkelen.

Doch wanneer gij ook niet zeggen moogt: „Deze of die mensch is slechter en schuldiger dan ik,quot; toch bestaat er in Gods oogen een groot onderscheid wat de mate der schuld betreft. De Schrift maakt overal onderscheid tusschen rechtschapen en yoddelooze menschen, tusschen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, tusschen kinderen Gods en kinderen der wereld, tusschen dezulken, die de duisternis liefhebben of haten, het licht beminnen of ontvlieden, uit de waarheid of tegen de waarheid zijn en zoo voorts. Een Abraham steekt in zedelijk opzicht meer dan een hoofd hoog boven zijn neef Lot uit. Lot weder steekt gelijk een halve heilige bij de inwoners van Sodom af. Van de oude bewoners van Sodom en Gomorra nu zegt de Heiland, dat zij zich in zak en asch bekeerd zouden hebben, wanneer zij beleefd hadden wat de inwoners van Kapernaüm ten tijde van Jezus aanschouwen mochten. Het is dus geheel en al onjuist, wanneer men zegt dat de Bijbel „allen over één kaïn scheertquot; en geen onderscheid laat gelden. Alleen menschen, die zich hoogst oppervlakkig met de Heilige Schrift hebben bezig gehouden (ach, zij maken, helaas, de overgroote meerderheid uit!) kunnen zulk een dwaas begrip voorstaan.

Doch, alle aangeboren edele gezindheid en alle nog zoo sterk uitkomend gevoel voor deugd en waarheid, en alle burgerlijke

-ocr page 114-

92

rechtschapenheid en alle zelfbewaking — zij voldoen niet, wanneer het om den ingang in het rijk des lichts, wanneer het om de gemeenschap met den heiligen God gaat. Dan zien wij dat wij

VII. ALLEN DEELEN IN EENZELFDE ONGELUK.

Hier is de deugd van een Abraham even weinig toereikend als die van een Socrates of Confucius. De door God bezielde ziener Jesaia riep uit: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen benquot;. En wanneer riep hij dat ? Op het oogenblik toen hy van verre den troon van Jehova, den Heilige en Heerlijke aanschouwde. Zonder twijfel was Jesaia een der gehei-ligdste mannen, die ooit geleefd hebben. Doch al zijn Gode gewijde deugd was niet voldoende om tot het erfdeel der heiligen in het licht te geraken. Daar, waar niemand ademen kan, aan wien een schaduw van onreinheid kleeft: daar, waar elke zelfzuchtige gedachte tot een kloof wordt, die een mensch van den Eepwige scheidt, — daar kan niemand binnengaan, die niet van boven geboren is. Nicodemus moge nog zoozeer op de onmogelijkheid dezer nieuwe geboorte drukken, —Jezus blijft by het: „Tenzijquot;, en voegt er tot tweemaal een „voorwaar, voorwaarquot; aan toe. Gewis is de eene voor deze nieuwe geboorte beter toebereid en voorbereid dan de andere. De strijd tegen zonde, onreinheid en zelfzucht, het jagen naar het eeuwige leven, het hunkeren naa-.-waarheid en licht, het worstelen om een wandel in de tegenwoordig -heid Gods, gelijk wij dat aantreffen bij degenen die Hem vreezen, heeft de verhevene bedoeling, den toestand des harten voor het (joddelijk leven toe te bereiden. Maar het kan noch het hart ontlasten noch het hart met goddelijk leven vervullen. Ook ten aanzien van een Abraham, een Jesaia blijft het by het „tenzijquot;, en de reden, die de Heiland daarvoor geeft, is deze: „Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleeschderhalve is het niet geschikt voor het rijk des Geestes.

-ocr page 115-

93

Hij spreekt hier niet over de schuld des menschen; dat staat op een andere bladzijde. Hij spreekt er hier over hoe het is, om het even met of buiten eigen schuld.

Wij\' deelen allen in dezelfde ellende. Evenals alle planten, van den distel af tot den palmboom toe, van de schimmelplant tol den wijnstok, uit dezelfde vergankelijke stoffen zijn samengesteld en daarom van begin af ten ondergang verwezen zijn, — zoo draagt de mensch, omdat hij vleesch is, en omdat hij vleeschelijk gezind is, van zijn geboorte af den dood met zich om. Niet de laagst gezonkene, maar juist de edelste menschen weten dat liet best. Juist deze edelsten hebben door de kennisse Gods in Jezus Christus het ideaal gevonden, dat hun zegt hoe zij behoorden te zijn. In de diepten der zelfkennis toch hebben zij bevonden hoe zij werkelijk zijn, namelijk onbekwaam voor het Koninkrijk der liefde.

Waar zou een mensch zijn, die zich een klein weinig met zichzelven heeft bezig gehouden en niet met den apostel Paulus moest instemmen, wanneer hij (in Romeinen zeven) zegt: „Het goede, dat ik wil, doe ik niet; maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ikquot; ? Welk mensch zou den moed hebben het tegen te spreken? Wanneer gij het echter toestemmen moet, velt gij dan niet een vernietigend vonnis over uzelven\'? Elk dier wordt door zijn natuurdrift juist geleid. Het doet wat het wil, en liet wil wat het moet. Zijn oogmerken en verrichtingen liggen by het dier in één lijn. Zoo is het bij hel dier; niet bij den mensch. Hij wil het goede; hij wil bijvoorbeeld met zelfverloochenende liefde de menschen behandelen, en zie, tegen zijn wil in vervalt hij tot snoode zelfzucht. Met zachtmoedigheid en geduld wil hij degenen bejegenen, die hem leed berokkenden, — en vóór hij er op bedacht is kookt zijn bloed, en woorden, die hij spoedig daarna zoo gaarne zou terugroepen, woorden van drift en toorn, ontvlieden aan zijn lippen. — Zoo wil hij ook het kwade vermijden. Hij vindt bijvoorbeeld dal de nijd iets onuitsprekelijk leelijks en

-ocr page 116-

94

verachtelijks is en hij zweert hem den dood. Maar vijf minuten later, als zijn ambtgenoot hoog door anderen geroemd wordt, knaagt de leelijke nijd weer aan zijn hart. — Gij veroordeelt elke soort van achterklap en laster. Gij wilt met dit zaad des satans niets te maken hebben. En toch moet gij over korter of langer tijd er u op betrappen dat gij u gewroken hebt, door over hem, die u belasterde, wederkeerig een boos gerucht in omloop te brengen.

Urenlang kon ik zoo voortgaan, en toch zou ik dan nog altijd over de meer edelen spreken, — over degenen die het goede willen en het kwade niet willen. Ontzettend dikwijls luidt de spreuk aldus: „Het goede, dat ik doen moet, wil ik niet; het kwade, dat ik niet moet doen, dat wil ik. Wat gaat goed eti kwaad mij aan ? Ik wil voldoening van mijn begeerten en hartstochten. Ik wil het leven genieten waar ik het krijgen kan ; ik wil genot,geld, eer, macht,— de middelen en wegen zijn mij onverschillig.quot;

Doch keeren wij tot de edeler geesten terug. Onlangs zat ik aan het sterfbed van een man, die werkelijk grooten zedelijken ernst in zijn leven getoond had. Hij zeide: „Dit is mijn troost, dat ik, ondanks alle tekortkomingen, altijd het goede gewild heb.quot; Aangenomen dat deze bewering overeenkomstig de waarheid is (ofschoon het een geheel buitensporige onderstelling is), is dat dan nog een voldoende troost in het sterven ? Niet dat wij het goede willen, maar dat wij metterdaad goed zijn, inderdaad van het kwade verlost zijn, — alleen dat kan ons geschikt maken voor die wereld waar alles rein en heilig is. Maar ach, van gced zijn, van goddelijk gezind zijn is geen sprake.

Wij hebben reeds aangetoond hoe ver wij er van af zijn, aan het ideaal van een mensch tegenover onze. medemenschen te beantwoorden. Maar veel droever is het nog gesteld wanneer wij op onze verhouding tegenover God het oog slaan. Wij willen hidden en wij weten dat niets ons zoo adelt, niets ons zoo veredelt als het gebed. Nu dan, stijg op tot uwen God, gij door

-ocr page 117-

%

God geschapen menschenziel! — Ja, als ik slechts kon. Een vlieg, die langs de vensterruit rondfladdert, het rammelen van een wagenwiel op straat is in den regel genoeg om u geheel en al uit uw richting op het eeuwige, in een gansch andere te leiden; en vóór vlieg en wagenwiel u stoorden, heeft het wellicht reeds een gedachte gedaan, die uit uw eigen hart opsteeg. — Ach, ook de godvreezende is voor niets ongeschikter dan voor hetgeen hij het liefst wil; — met God te spreken. Het is alsof uit alle streken van het kompas en bovenal uit uw eigen wezen duizend steenen komen aanvliegen, die zich aan de vleugelen van uw geest hechten, wanneer hij op wil stijgen.

En daarmee staat in nauw verband dat het u telkens weder aan vertrouwen op God ontbreekt. Hoewel gij van de machteloosheid en kortzichtigheid der menschen zeer diep overtuigd, ja hoewel gij duizendmaal door de menschen op een dwaalspoor geleid en bedrogen zijt, — toch kunt gij telkens opnieuw veel gemakkelijker uw vertrouwen op menschen stellen dan op den almachtigen en barmhartigen God. Wel zijt gij nog nooit beschaamd geworden, wanneer gij in lijdzaamheid en ootmoed op Hem vertrouwdet; ook hebt gij het u in menige stille ure, en op grond van zooveel treffende ondervindingen, zeer ernstig voorgenomen, eeniglijk en alleen en onder alle omstandigheden op Hem te vertrouwen. Toch en desniettegenstaande, als het donker om u heen wordt, wanneer de dingen een anderen loopïnemen dan gij verwachttet, overvalt u terstond weer de angstige vreeze, dat Hij u zal laten omkomen en dat de noodgrooter zijn zal dan de Helper. o. Die vreesachtigheid, dat wantrouwen tegenover God, die aanhoudend nieuwe kwellingen van zichzelven met zorgen, in plaats dat wij kinderlijk en eenvoudig onze zorgen op God werpen. Dit schreiende gebrek aan den geest des gebeds, — ja dit en menig ander toont ons op ontroerende wijze, hoe van God vervreemd, ja hoe goddeloos, hoe los van God wij zijn, zelfs bij den besten

-ocr page 118-

96

wil. Nu verstaan wij \'s Heilands woord: „Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch.quot;\' Nu begrijpen wij hoe Hij ten opzichte van alle menschen zonder eenige uitzondering het woord „verlorenquot; bezigt. Zij zijn allen verloren, en die zijn Hem de naasten, ook voor de hulp, die dit, dat zij verloren zijn, het best begrepen hebben.

De ,edelsten des volksquot; zijn niet, gelijk een zeer hoog geplaatst man gezegd heeft, degenen, die zich in een erfelijken adel verheugen. De edelsten des volks zijn degenen, die over zichzelven bedroefd zijn; die hierover bedroefd zijn, dat zij zijn zooals zij zijn, en zich verlangend naar het eeuwige licht uitstrekken. Ja dat zijn de edelsten, om het even of zij werklieden of graven zijn. De onedelsten daarentegen zijn diegenen, die zich niet meer schamen^ niet meer schamen over de zonde, niet meer schamen over zichzelf. Zij zijn de onedelsten, al waren zij ook ministers of hoogleeraren. Wel is waar is het bedroevend, dat de schaamte een eereteeken van den mensch is; zoolang echter de mensch een zondaar is, is het zoo. Het schaamrood is het avondrood van het beeld Gods en het morgenrood der verlossing. Wee den mensch, die zich niet meer schamen kan. Voor den schaamte-looze kunnen wij geen hoop meer koesteren.

Dat de mensch zich schamen moet (en wie moest zich niet dikwijls schamen?) brengt het stuitende, tegenstrijdige en ontaarde van onze natuur aan \'t licht. De dieren schamen zich niet; zij zijn met zichzelf in overeenstemming. De duivelen schamen zich niet; zij zijn Gode vijandig en willen het ook zijn. De engelen schamen zich niet; zij willen dienaren Gods zijn en zij zijn het ook werkelijk. De mensch daarentegen staat elk oogenblik als een die zich schamen moet. Hij wilde het goddelijke en ging toch tegen God in. Hij wilde opwaarts en zonk naar beneden. Tweeërlei drang is er in hem, een hemelsche en een aardsche, en, helaas, slechts al te vaak triomfeert het lage over het beginsel des lichts; en deswege schaamt zich dan de mensch. Eerst dan

-ocr page 119-

97

schaamt hij zich niet meer wanneer hij zich onbedongen aan den lagen drang onderworpen heeft. Daarom nu ook is de schaamtelooze gelijk aan den hopelooze; hij is op den rechten weg om een onmensch, ja een woonstede van den satan te worden.

Hedenmorgen las ik in Pascal. Telkens weer keer ik van tijd tot tijd tot hem terug. Mijns inziens heeft buiten den apostel Paulus en den kerkvader Augustinus, geen mensch de schuilhoeken en raadsels der menschelijke natuur zoo schrander en ontroerend ontsluierd als deze Franschman. Of is het niet even wonderspreukig als waar, wanneer hij zegt: „\'sMenschen grootheid bestaat in de kennis zijner ellende. Hij is derhalve zoo ellendig, omdat hij het is; hij is echter groot, omdat hij het weetquot;. De eerste zinsnede is een ware bespotting van alles wat de menschen vroeger en later als groot hebben voorgesteld, \'s Menschen grootheid bestaat in de kennis zijner ellende; dus niet hierin dat hij leeuwen breidelt en slangen temt; ook niet daarin dat hij den bliksem, den wind en den stoom en alle krachten des hemels en der aarde aan zich onderwerpt en voor zijn zegekar spant; nog minder hierin dat hij schatten vergadert of macht en eer opeenstapelt. Neen, zijne grootheid bestaat daarin, dat hij met droefheid erkent hoe klein, arm en ellendig hij geworden is door de zonde.

Dus niet in de ellende bestaat zijne grootheid. Ellende is het volstrekt tegenovergestelde van grootheid.\' Doch naardien de mensch eenmaal door de zonde zoo ellendig is als hij is, komt zijne grootheid daarin uit dat hij dezen toestand als ellende erkent en betreurt. Daardoor getuigt hij namelijk dat hij eens grooter was; dat hij grooter moest zijn, dat hij grooter verlangde te zijn; dat hij een kind van God is, dat echter zijn Vader en zijn Vaderhuis verlaten heeft en niet terug kan vinden. Hij heeft dus bij

-ocr page 120-

98

al zijn ellende toch weer bewustzijn ran toestand en dat is zijn grootheid; want dat is zijn vatbaarheid voor de verlossende genade.

„Niemand gevoelt er zich ongelukkig over, dat hij geen koning is, dan een onttroond koningquot; — zoo zegt dezelfde Pascal. Wij allen zijn onttroonde koningen. Onze kwaadste oogenblikken zijn die, waarin wij dat vergeten, waarin wij ons in het land dei-verbanning en in den toestand der vernedering zóó gevoelen alsof alles in orde ware, alsof wij in de wereld geheel thuis waren en door hare goederen en genietingen bevredigd konden worden. Onze heste oogenblikken zijn die, wanneer het ons door merg en been gaat dat wij onze koninklijke waardigheid verloren hebben. Onze beste oogenblikken zijn die, wanneer onze oogen met tranen gevuld worden en op onze lippen de verzuchting des apostels komt: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen?quot; Voor zulk een ziel nu zat zich ook de hemel openen, zoo waarlijk als er een barmhartig God in woont Mocht ieder die dit leest in diepen ootmoed maar ook in levendig vertrouwen instemmen met het oude gebed:

Ach, Heer, hoe arm is \'t aardsche leven!

Wil Gij me een beter leven geven,

Een leven heilig, licht en rein!

-ocr page 121-

IV.

JEZUS BE BRON BES LEVENS.

\'k Sta bij uw kruis, o Heiland, stil, —

Het is mijn heil in \'t leven;

Uw kruis is \'t dat ik roemen wil

Tot me alles gaat begeven;

Geen lofzang in den lentetijd Klinkt zoo vol zoete vroolijkheid Als Liefdes reine melodij :

„Die voor mij stierf, die leeft in mij.quot;

I. IN HET STOF AAN ZIJNE VOETEN.

o, Heere Jezus Christus! wanneer ik het thans waag van de heilige verborgenheid uws persoons te spreken voor de menschen, die nog vragen en zoeken — word ik met vreeze en beving bevangen, want mijne lippen zijn onrein en mijne oogen zijn dof. Wel weet ik het, — ik heb het geleerd door het licht uwer vrije, oneindige genade — dat Gij het zijt, Wien de menschheid verbeidt; dat Gij het zijt, die macht hebt elke menschenziel tot in de verborgenste schuilhoeken gelukkig te maken; — dat Gij het zijt, zonder Wien elke menschenziel eeuwig rampzalig is. Mijn leven zou ik er voor kunnen laten, indien het zijn moest, dat Gij mijn Heiland zijt. Maar van U te spreken, het wonder van uw persoon voor de menschenkinderen te verklaren — ach, dat is duizendmaal moeilijker dan dat een kind de liefde van het moederhart beschrijven zou voor dezulken, die haar niet kenden.

En het is mij schier als moest ik U om vergeving bidden.

-ocr page 122-

100

wanneer ik met mijne ellendige woorden bewijzen wil dat in U die zaligheid vervat is en dat elke zoekende in U eerst ziclizelven, in U eerst den vrede, in U eerst zijn God vindt. Is liet dan noodig een kind eerst te bewijzen dat zijn moeder inderdaad zijn moeder is ?

Doch Gij, mijn Heiland en Koning, kent de ellende en de duisternis van de wereld, waarin ik leef. Gij ziet het, hoe, ook te midden van de Christenheid, dikke schellen op veler millioenen oogen liggen. Gij hoort het, hoe ook uit vele oprechte zielen de bange vraag oprijst; „Is Hij het, die komen zou, of moeten wij eenen anderen verwachten?quot; o, Hoe gaarne zou ik er een weinig toe medewerken, dat zij, die nog verre van U zijn, U mochten leeren kennen, en dat zij, die reeds begonnen zijn U lief te hebben, U beter leerden kennen. Help Gij mij door uwen Geest aan de juiste woorden. Ja, al ben ik ook slechts een zwakke dienstknecht, toch kunt Gij in mijne zwakheid uw kracht leggen.

Danken wil ik U allereerst uit den grond mijns harten, en danken wil ik U in eeuwigheid met eiken bloeddrup die in mij is, dat Gij mij zoo vroeg de oogen ontsloten hebt, zoodat ik uwe schoonheid en hemelsche ontferming erkende. Drie en vijftig jaar leefde ik reeds in deze wereld. En toen ik nog geen drie jaar oud was, heb ik reeds met verrukking eene vrome moeder aangehoord, die mij met hooge geestdrift uw beeld, o Jezus, voor oogen stelde, en die te allen tijde vrede en blijdschap genoot omdat zij U bezat en U liefhad. En sinds ik op het voetbankje aan de voeten mijner moeder zat, — o hoeveel heb ik sedert van U gehoord en gelezen; hoe dikwijls heb ik in uwe woorden mijne gansche ziel ingedompeld en alles aangehoord wat kennis van U schonk. Ja. de beste uren van mijn leven behoorden U. Doch mij rouwen eeniglijk en alleen die uren. wanneer ik U vergat en ik (ach, helaas, slechts al te dikwijls!) daar heenging zonder U. Zoo menigmaal als ik van U afweek, moest ik weldra smartelijk ondervinden dat alle goede geesten van mij weken. Al de oogenblik-

-ocr page 123-

101

ken echter, waarin ik mij liefhebbend en biddend U wijdde, zijn mij tot springaders van heilige blijdschap en stillen vrede geworden.

Zoo menigmaal ik tot U naderde ondervond ik dat alles in mij, wat waard is te leven, zich oprichtte en naar het licht uitstrekte, dat van U, o Jezus, uitstroomt. Ware, reine levenslucht en blijde levenshoop ontwaakten in mij, omdat mij levenslucht aanwoei van uw aangezicht.

Zoo menigmaal ik tot U kwam in eenvoud des geloofs, gevoelde ik, ondanks alle zonde, die in mij is, mijn goddelijken adel. Ik gevoelde dan echter ook de verwantschap met alle menschen en den heiligen drang om allen lief te hebben en te dienen. Met mijn oogen heb ik het gezien, dat al wat groot en heilig, licht en rein en roemenswaard is, in ü zijn bron en zijn doel heeft. Met mijne oogen heb ik het gezien, dat tegen het adderengebroed der zonde alleen zij een goeden strijd voeren, die door U gewapend worden en die hem aanvaarden in uwe kracht.

Veel groots en heerlijks mochten mijne oogen aanschouwen in de dagen mijns levens. Gij hadt mij een gevoelig en ruim hart gegeven, zoodat mij niets vreemd bleef wat het aardsche leven verheldert en siert. Maar er kwamen dagen genoeg dat de glans en de schoonheid van al het geschapene mij eenzaam liet en verlaten; uw levensbeeld daarentegen straalde-dan slechts in hooger glans. Het schoons echter dat hemel en aarde, kunst en wetenschap, menschenliefde en huiselijk geluk mij boden, werd mij door U niet verdonkerd. Neen, als Gij dat alles zegendet en leiddet, werd hetgeen eerst slechts aardsch was, een duurzaam goed, ja tot een liefelijke, heerlijke hemelladder.

Veel hitter hartzeer, tot versmachtens toe, van lichaam en ziel, heb ik ondervonden gedurende den tijd van mijn pelgrimstocht. Maar toch was geen dal zoo donker, dat het niet licht werd, als Gij er in tradt; geen bron was zoo bitter, dat zij niet zoet werd, als Gij haar met uw vinger aanraaktet. En

-ocr page 124-

102

hoewel ik, lijdensschuw mensch, ook nu nog terugbeef voor toekomstig lijden, moet ik U toch het meest danken voor de lijdensdagen, waarin uw hand mij leidde- Want juist als zon en maan en sterren verduisterden, juist als mijn eigen hart geheel verscheurd en troosteloos was, openbaarde zich aan mij de almacht en de zaligheid uwer liefde zooals nooit te voren. Ja, langs den weg des lijdens hebt Gij mij eerst recht tot U getrokken. Deswege loof ik uwen naam.

Maar ach, met schaamte des harten moet ik het belijden dat ik, door de wereld verblind en verblind door mijne ijdelheid, menigen dwaalwejj ben opgegaan en mijzelven vele, vele smarten bereid en U zoo menigmaal smartelijk bedroefd heb. Doch als er ook dagen waren dat ik mij van de menschen, zelfs van de liefste menschen, geheel verlaten gevoelde, en ik mij geheel verlaten gevoelde van mijn eigen hart en volslagen troosteloos in mijzelven — hleeft Gij mij nochtans getrouw en leidde uw vriendelijke, warme hand mij zoo krachtig, dat de smart niet tot versaagdhéid, de twijfel aan de menschen niet tot vertwijfeling, de droefheid over mijzelven niet tot hopeloosheid werd. En ofschoon door de aanschouwing uwer lichtgestalte mijn eigen zonde tot in het oneindige toenam, toch en in weerwil daarvan verzonk zij in de diepte uwer ontferming, gelijk een sombere torenhooge rots verzinkt in de onpeilbaar diepe zee.

Ik zou, o mijn Heere Christus, niet overeenkomstig uwe waarheid spreken, wanneer ik wilde betuigen dat uw wonderbare heilige gestalte den drie-en-vijftig-jarigen man begrijpelijker is dan zij het eens het driejarig knaapje was. Het tegendeel is waar. Overal in de wereld stuitte mijn denkende geest op ondoorgrondelijke verborgenheden; maar geene daarvan waren zoo ondoorgrondelijk als die, welke Ü omhullen, in Wien Godheid en mensch-heid, hemel en aarde, tijd en eeuwigheid vereend zijn. Doch hoezeer ook mijn denkende geest hoe langer hoe meer de hoop moet opgeven, U hier beneden volkomen te leeren kennen, —

-ocr page 125-

103

toch ben ik in het verborgenste leven mijns harten er slechts hoe langer hoe meer van verzekerd geworden, dat Gij het zijt, die alle, alle ellende een einde doet nemen; — dat Gij de opstanding en het leven zijt, de Verlosser en Behouder van verlorenen. Ja een nieuwe, van God vervulde wereld en een nieuwe, van God doorademde menschheid — zijn in U besloten, o Dat mijn hart en mond en hand slechts uw naam verheerlijken mocht! Help mij daartoe, mijn Jezus. Amen.

II. DE SLEUTEL TOT HET HEILIGDOM.

Het kan licht aan bedenking onderhevig schijnen, wanneer een schrijver, bij de beantwoording van een gewichtige vraag, zijn persoon en zijn persoonlijk oordeel mede in de schaal werpt. Men kan hem de opmerking maken, dat hij te veel beteekenis aan zijn persoon toekent of zelfs de heiligste geheimen zijns harten op onbescheiden wijze bloot legt.

Doch wat men moot, dat moet men. Een onwillekeurige aandrang bewoog mij, hier eens uit te spreken wat mijn Heiland te allen tijde voor mij geweest is en wat Hij thans voor mij is. Mij kwam het het natuurlijkst voor dit den Heere te zeggen, het alzoo in den gebedsvorm te zeggen. Ook leef ik in het vertrouwen, dat velen, die dit lezen, daarin alleen de uitdrukking vinden zullen van datgene hetwelk zijzelf ondervonden hebben, en dat zij juist door deze overeenstemming zullen versterkt worden in het geloof. Ik koester de hoop, dat anderen, die nog van verre staan, daardoor zullen worden aangemoedigd het ook met dezen Jezus te beproeven.

Van het begin des Christendoms af zijn het niet de godgeleerde verklaringen aangaande de verborgenheden van den persoon van Christus geweest, die de harten der menschen voor het Evangelie gewonnen hebben. Neen, hel was bijna altijd de

-ocr page 126-

104

aanschouwing van het beeld van Christus, zooals het eenerzijds door de Evangelisten, anderzijds door het getuigenis van ware Christenen hun voor oogen gesteld werd.

Hoe. zou het ook anders kunnen zijn ? Een godsdienst, die er aanspraak op maakt wereldciodsdlenst te zijn, die evenzeer voor den geringsten werkman als voor den geleerdsten professor, voor den Kaffer evengoed als voor den Engelschman bestemd is, — mag geen groote ^eischen aan het denkvermoyen stellen. Wel biedt buiten allen twijfel het Evangelie ook aan den denkenden geest een gebied aan van een onmetelijke breedte en uitgestrektheid. Doch het kan geen noodzakelijkheid wezen, dat iemand een groot denker zij, om tot de erkenning te geraken dat Jezus de Zaligmaker is. — Het Duitsche volk heet wel „het volk der denkersquot; en deze benaming moge, in onderscheiding van de meeste andere volken, haar grond hebben, — wie echter — gelijk schrijver dezer regelen — onder de Duitschers thuis is, weet, dat zelfstandige denkers ook bij ons zeer dun gezaaid zijn. Wat moest er nu wel van die volken worden, wier schedelvorm ons reeds zegt dat het met hun denken hoogst zwak gesteld is?

Neen, de vatbaarheid voor de kennis van Christus moet in een zintuig liggen, dat ieder ten dienste staat. Dit zintuig nu is het hart. Een scherpzinnig godgeleerde heeft gezegd: „Het geloof (hij bedoelt het onmiddellijk erkennende geloof) — Jiet geloof overvleugelt de kennis.quot; En een andere ■ „Het hart is het wat den godgeleerde maakt.quot; Zelfs den godgeleerde maakt het hart, hoeveel te meer den Christen.

Reeds in het gewone menschelijke leven rust alle gemeenschap en alle liefde op de onmiddellijke ingeving van het hart. Niet door middel van het verstand^ maar door het hart hebt gij uw geliefde vrouw of uw vriend gevonden, ingeval gij er in het geheel een gevonden hebt. Niet op grond van scherpzinnige en

-ocr page 127-

105

oordeelkundige overleggingen, maar door onmiddellijken drang des harten vliegt de moeder liet kind, het kind zijn moeder te gemoet. Altijd moet het hart het hart vinden of er is in het geheel niets gevonden.

In de hoogste mate is deze wet van kracht op het hoogste gebied, d;iar namelijk waar het op de kennis van God en de zaligheid aankomt, die in Christus bereid is. Do aanschouwing van den Heiland zooals de Evangeliën Hem ons voorstellen, moet iemand inwendig treffen of er komt in het geheel niets tot stand. Hier moet het mcnschenkind de goddelijke moederliefde beseffen of gevoelen en die liefhebbende moeder vol verlangen in de armen vliegen. Geschiedt dat niet, dan zullen ook alle bewijzen voor de waarheid geen uitwerking hebben. De zoekende ziel moet onmiddellijk erkennen dat haar hier datgene onthuld wordt, wat zij noodig heeft om vrede en duurzaam geluk te vinden: „Ik gevoel het. Gij zijt het, U moet ik hebben, ik gevoel het, ik kan alleen U toebehooren.quot; In dien zin zegt de grooto Augustinus; „Al wat liefheeft, heeft TI lief.quot; In Jezus vindt de zoekende ziel wat zij gezocht en wat zij in alle schepsel niet gevonden had.

Dat toonen ons ook de Evangeliën. Waar de harten der men-schen, met wie Jezus in aanraking komt, gezond, dat is tot een juist begrip omtrent zichzelf en hun ziekte gekomen zijn, daar worden zij tot het hart van Jezus aangetrokken, gelijk de magneetnaald tot de Noordpool. Het maakt daarbij geen onderscheid of liet een bekwaam leeraar, gelijk Nicodemus was, ofeen „goddeloozen moordenaarquot; geldt, een zoo schrander man als Saulus van Tarsen of een ontloopen slaaf als Onésimus, een godsdienstigen Galileeschen visscher als Johannes of een Romeinsch hoofdman als die van Kapernaüm, een zoo Gode gewijde ziel als die van Maria van Bethanië of een zedelijk diep gezonken vrouw als Maria Magda-lena. Altijd blijkt hetzelfde: „Al wat liefheeft, heeft U lief.quot;

-ocr page 128-

106

Dat was zoo en dat is zoo. Jezus bekoort de menschenziel, waarin de behoeften voor de eeuwigheid ontwaakt zijn. Zij vindt in Hem den God, dien zij zoekt, het heil waarnaar zij reikhalst, zij vindt in Jezus zichzelve als een verloste ziel. Hier ontmoet ons het „stille zachte suizenquot;, waarin God zelf woont en dat als een bezielende adem der eeuwigheid onmiddellijk in het brandend, naar God verlangend hart binnen trekt.

Ik kan mij niet weerhouden, hier de schoone woorden aan te halen, die de Wandsbecker Bode in zijn brieven aan Andries over den rechtstreekschen indruk van den persoon van Jezus Christus zegt; Het is een heilige gestalte, die den armen pelgrim als een ster in den nacht opgaat en zi)n innerlijkste behoefte, zijn geheimst vermoeden en wenschen vervult... En nu, een Verlosser uit allen nood, van alle kwaad! Een Verloser van den Booze! En nu een Heiland, een Helper, die rondwandelde en weldeed en zelf niets had waarop Hij zijn hoofd kou nederleg-gen; — die geen moeite en smaad achtte en geduldig was tot den dood aan het kruis, opdat Hij zijn werk volbracht; — die in de wereld kwam om de wereld zalig te maken en die daarin geslagen en gemarteld werd en er met een doornenkroon weer uitging. Andries, hebt gij ooit iets dergelijks gehoord en vallen u de handen niet langs het lichaam neer? Wel is het een verborgenheid en wij begrijpen het niet; maar de zaak komt van God en uit den hemel, want zij draagt het zegel des hemels en loopt over van barmhartigheid Gods.... Men zou zich reeds voor het enkele denkbeeld wel willen laten brandmerken en radbraken, en wien het in de gedachten kan komen om te spotten, die moet waanzinnig zijn. Wie zijn hart op de rechte plaats draagt, die ligt in het stof en juicht en aanbidt.quot;

Ja, „wie het hart op de rechte plaats heeft,quot; — dat is evenwel een gewetensvraag, die ons hoogst ernstig bezighoudt. Wie over het hart spreekt, spreekt over den wil. Tot hiertoe heeft nog geen

-ocr page 129-

107

mensch op voldoende wijze verklaard, wat eigenlijk het hart is. Wij weten allen wat het is, maar het zeggen kunnen wij niet. Wat wij „gemoedquot;, „gevoel,quot; „verbeeldingquot; noemen, heeft zeker een bestaan; de troon des harten echter wordt zonder twijfel ingenomen door den wil. Hij speelt ook bij de kennis en de erkenning de hoofdrol. Wat iemand niet wil inzien dat ziet hij ook niet in. In dezen zin zegt ook de Heiland; „Zoo iemand den wil Desgenen doen wil, die mij gezonden heeft, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek.quot; Onze levenservaring nu stemt nauwkeurig met dit woord van Christus overeen.

Is het er u derhalve om te doen Jezus te leeren kennen dan is de eerste vraag deze, of gij de duisternis in eiken vorm haten en het licht liefhebben wilt; of gij dus ook de duisternis in u haten en het bestraffende licht toelaten wilt; of gij „doodquot; wilt noemen al wat er van het beginsel des doods in u is, en of gij — zij het ook onder duizend smarten — in den dood wilt overgeven wat uw inwendigen mensch verontreinigd en verdorven heeft.

, ]lreHscht (jij overtuigd te worden ?quot; — zoo vroeg een eerwaardige oude pelgrim aan een jongman. Deze was tot den grijsaard gekomen met het verzoek om met elkander over godsdienstige vraagstukken te spreken. Hij had daarbij ronduit verklaard dat hij heel en al ongeloovig was. De bejaarde discipel van Christus had het verzoek ingewilligd, doch eerst nadat hij hem de inleidende vraag had voorgehouden, die wij zooeven hoorden. Toen daarop de jonge man onder tranen antwoordde: „Ja, ik zou gaarne overtuigd worden, want zooals ik nu ben ben ik ongelukkig,quot; — ving de bespreking aan en zij had den gewenschten uitslag.

Ja, dit is het punt waar alles op aankomt: „Wilt gij overtuigd worden ?quot; Dat gij, om een oordeel over Jezus te kunnen vormen, de Evangeliën lezen, ze in den geest des gebeds lezen

-ocr page 130-

108

en overdenken moet, dat spreekt wel vanzelf. Welk redelijk mensch toch zou zich een oordeel over Socrates aanmatigen, indien hij de berichten, die Plato en Xenophon over den grooten Athener geschreven hebben, niet nauwkeurig had nagegaan! Ten opzichte van het Evangelie echter houdt, helaas, bij tallooze menschen (zelfs menigmaal bij „beschaafdequot; menschen) de redelijkheid op. Zij hebben een zeer bepaald en vaardig oordeel. Onderzoekt men de zaak echter een weinig nader, dan hebben zij in werkelijkheid in het geheel geen oordeel, want zij weten niets degelijks van dien Jezus, over Wien zij spreken. Zij hebben de Evangeliën óf heel en al niet gelezen, óf slechts als een nieuwsblad, en dat wil ook zeggen „in het geheel niet gelezenquot;. — Doch ook de opmerkzame lezer komt hier niet. gereed. Waar het om de kennis der dingen Gods te doen is, — daar moet het lezen en denken ondersteund worden door het gebed, inzonderheid door het gebed om den Heiligen Geest, die ons in de goddelijke waarheid leidt. Weet gij da,t gij verre van God zijt en zijt gij toch vervuld van verlangen om Hem te vinden, dan zal uw zoeken tot een schreeuwen worden: „o. Scheur den hemel en zend mij uwen Geest, opdat ik leere wat in mij is en wat Gij zijt en met mij wilt.quot;

Waar het aldus gesteld is, daar zal dan ook de wil niet ontbreken om zich aan de waarheid te onderwerpen, om het even of zij met onze neigingen strookt of niet strookt. Zij zal er meestal niet mede overeenstemmen; dat moet gij vooruit onderstellen. Zij moet er ook niet mede overeenstemmen, want juist uw stemmingen, driften en neigingen zijn het immers, die u ongelukkig gemaakt hebben. — Gelukkig dus de ziel, die reeds zoo ver is dat zij naar waarheid zeggen kan: „J/c teil de waarheid, en ik wil mij aan de waarheid onderwerpen, al moet ik ook mijn ganschen tot hiertoe gevolgden weg veroordeelen.quot; — Gelukkig die ziel: zij heeft den sleutel tot het heiligdom.

-ocr page 131-

109

111. „MAAR IK KAN NU EENMAAL NIET GELOOVENquot;,

zoo spreken met tranen in de oogen vele kinderen van ons geslacht. „Met tranen in de oogenquot;, zeide ik. Ik spreek hier dus niet van dezulken, die tranen over het gemis van het geloof in het geheel niet kennen. Nog minder van dezulken, die „hun goedequot; (bij het licht gezien hunne onzedelijke) redenen hebben waarom zij niet willen gelooven. Ook deze laatsten geef ik niet verloren. Doch wanneer ik tot hen over Jezus wilde spreken (al kon ik ook met engelentongen tot hen spreken) zou dit een veel ongerjjmder tijdverspilling zijn dan indien men voor geheel onmuzikale of zelfs van muziek afkeerige menschen de heerlijkste compositiën van een Bach en Haydn door de grootste muzikanten wilde laten voordragen.

Ik spreek dus van dezulken die gaarne willen, maar voorshands niet kunnen gelooven, omdat zij in twijfelingen verward zijn. De lucht van onzen tijd is met twijfelingen vervuld. De geest van ons geslacht is geheel bedwelmd door de ontdekkingen en vorderingen der stellige wetenschap. De nieuwere beschaving is over het geheel van het ongeloof doortrokken.

Millioenen menschen — en daaronder ook vele edele naturen — worden van jongs af vervuld met het denkbeeld, dat men niets gelooven mag wat niet te bewijzen is. Als bewijs echter moet alleen de waarneming der zintuigen en het wiskundig betoog worden toegelaten.

Komt men nu met zulk een gedachte aan het Evangelie toe, dan moet iemand alles zeer vreemd voorkomen: ja dan schijnt al wat daar geschreven staat geheel ongerijmd te zijn. Niet slechts dat daarin van engelen gesproken wordt, „van welke men zich toch volstrekt geen voorstelling kan vormen,quot; neen, maar daar wordt van iemand zelfs gevergd te gelooven, dat God een

-ocr page 132-

110

Zoon heeft, dien Hij in de wereld gezonden heeft; dat deze Zoon van God tevens een wezenlijk mensch geweest is; dat deze Godmensch telkens wonderen gedaan heeft; inzonderheid dat Hij op zichzelf het Wonder aller wonderen geweest is. Van ons wordt gevergd te gelooven dat deze Eéne, die om onzentwil op aarde nederkwain, de ellende van de gansche wereld in zijn hart besloten heeft, — dat Hij de zonde der wereld op zich nam en door zijn heilig sterven verzoende; dat Hij voorts het eeuwige leven voor de menschheid aan het licht bracht, doordien Hij uit de dooden opstond; dat Hij ten slotte in weerwil van alle natuurwetten, ondanks de wet der zwaartekracht en van de aantrekkingskracht der aarde, ten hemel gestegen is. Kortom: een wonder zonder einde.

Wel is waar hebben zekere nieuwe profeten, hoogleeraren in de Christelijke godgeleerdheid en predikers van het „Evangeliequot;, — het iconder uit het Evangelie verwijderd en het oude Evangelie met de vorderingen van den geest des tijds in overeenstemming gebracht. Maar daarmee hebben zij het Evangelie het hart uitgesneden. Zij hebben een Christusbeeld pasklaar gemaakt, dat slechts een zedelijk voorbeeld is; zij hebben van Jezus een wijs en verlicht leeraar gemaakt, die ons zeer voortreffelijke verklaringen over den goeden God en Vader heeft nagelaten. Daarmee is het uit.

Maar deze nieuwe profeten weten volstrekt niet tcaf de mensch noodig heeft om vrede te hekomen. Zij hebben geen flauw vermoeden van \'s menschen behoefte aan verlossing, van de onmetelijke ellende der van God vervreemde menschelijke natuur. Zij hebben geen flauw vermoeden van Gods verhevene gedachten des vredes over het arme geslacht, waartoe wij behooren. Het woord Heiland hebben zij nog nooit begrepen. Het gevolg daarvan is, dat zij den menschen eiken troost en elke hoop ontrooven. Dat men zichzelf helpt wanneer men dat kan, zal

-ocr page 133-

Ill

elk redelijk mensch natuurlijk achten. Maar een bespotting is het, wanneer een reus een lammen dwerg laat zien hoe men over een afgrond springt en hem nu toeroept: „Als gij \'t maar wilt, dan kunt gij het ook.quot; Waarlijk, wanneer Jezus niet meer dan een voorbeeld is, dan bedek ik mijn gelaat en delg in mijn borst het zalige woord uit, dat hoop heet.

Geen eerlijk lezer van het Evangelie evenwel kan ontkennen dat Jezus meer wilde zijn. Wanneer Hij echter meer wilde zijn, wanneer Hij de ééniggeboren Zoon Gods en de Heiland dei-wereld zijn wilde, wanneer Hij zich als Rechter van levenden en dooden voorstelt en het eeuwig lot van elke menschenziel er afhankelijk van maakt of zij zich geloo\'vig aan Hem overgegeven dan wel door ongeloof van Hem afgewend heeft, dan — ja dan is Hij datgene wat Hij zegt te zijn, of Hij is.... ? Nu, in elk geval is Hij dan geen wijs leei-aar en geen zedelijk voorbeeld. Ik wil niet zeggen wat Hij dan is; mijn pen weigert het neer te schrijven. Maar Kajafas, die over Jezus de kleederen scheurde en Hem een godslasteraar noemde, moet dan ongetwijfeld gelijk krijgen. Dat hebben geregelde en onbevangen denkers dan ook zonder bedenking toegestemd.

Derhalve, wij nemen Hem aan zooals Hij zich gegeven heeft, of wij verwerpen Hem. Met een Christus, die niet wonderbaar en niet geheimzinnig is, kunnen wij volstrekt niets beginnen. Zonder wonder geen Evangelie!

Ik beweer nu echter tevens, dat juist de dieper denkende, wanneer het ernstig en eerlijk over de verlossing van het mensche-lijk geslacht gaat, reeds vooruit verborgenheden en wonderen verwachten moet. Hy, die metterdaad zonde en dood overwinnen, een verloren wereld van de boeien bevrijden en aan demensch-heid een nieuwe ziel geven moet, Hij is een toonder of Hij is niets. Ik bid u, hoe kan toch de wereld Dengene voortbrengen, die hemelhoog boven de wereld moet verheven zijn? Hoe kan

-ocr page 134-

112

Hij, die een wereld vol dood met den levensadem Gods vervullen moet, uit de wetten der wereld verklaard worden? Hoe kan een mensch er aan denken, Hem te doorzien, Wien door den Vader macht gegeven is over alle vleesch, opdat Hij het eeuwige leven geve aan alle kinderen des geloofs V

Erken toch, geliefde lezer, dat deze uw eisch, om Jezus zóó te begrijpen gelijk gij een of ander schepsel begrijpt, — een eisch des onverstands is! Het is een algemeen bekend feit, dat elk wezen slechts datgene begrijpt wat met hem op één lijn of onder zijn lijn staat. Een dier kan dus de menschen niet begrijpen ; de onontwikkelde menschengeest kan den ontwikkelden en beschaafden niet begrijpen. De werkman verkeert tegenover den wijsgeer in een toestand, dat hij óf het hoofd over hem schudden óf zich nederig voor hem buigen moet. En zoudt gij nu willen zeggen: ,Van een geheimzinnigen Jezus wil ik niets weten!quot; — Waarlijk, Hij moet geheimzinnig voor u zijn. Hij kan ons niet redden, indien Hij slechts uit dezelfde stof gevormd is als gij en ik.

Voorts is het een algemeen erkende stelling^ dat groote uitwerkselen alleen door groote oorzaken worden te weeg gebracht. De machtige stroom zal zonder ophouden zijne wateren naar de zee stuwen: alleen wanneer een stormwind er tegenin waait, wiens kracht grooter is dan\' de geheimzinnige drang, die de wateren naar beneden drijft — alleen dan zal het tegenovergestelde gebeuren. Een doodelijk gewonde ziel zal door niets ter wereld getroost worden, tenzij door een liefde, die zoo verrukkelijk is, dat zij deswege alle vorige lijden vergeten kan. Altijd moeten de oorzaken aan de uitwerkselen beantwoorden.

En nu bid ik u: hier gaat het nu over de verlossing en zaligmaking der wereld! Waar zullen nu binnen een verloren wereld de middelen en krachten tot hare verlossing gevonden worden? Wanneer zij echter binnen deze wereld niet ge-

-ocr page 135-

113

vonden kunnen worden — van waar moeten zij dan anders komen dan uit de onzichtbare wereld, uit de wereld der eeuwige verborgenheden? En hoe wilt gij dan den Heiland, in Wien de goddelijke verborgenheden verpersoonlijkt geworden zijn, hegrijpen ? Hoe kan het u dan in de gedachte opkomen, dat Hij op geheel gewone wijze, evenals elk menschenkind zijn aanwezen zou ontvangen hebben en in de wereld getreden zijn? Wanneer gij evenwel moet toegeven, dat deze uw eisch onzinnig is, wat hebt gij dan nog in te brengen tegen het getuigenis dei-Schrift, „dat Jezus ontvangen is van den Heiligen Geestquot; en dat Hij „Gods Zoonquot; is? Moet het niet juist aan al uw vragende gedachten tegemoet komen, wanneer Jezus zoo kalm en verheven zegt: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenig-geboren Zoon gegeven heeft____quot; ?

Het spreekt vanzelf dat gij dit niet begrijpen kunt zooals men iets van de wet der stoomkracht begrijpen kan. Niets is duidelijker dan dat veel hier duister is, zonder twijfel ook duister Uijft, totdat wij met onbenevelden blik voor Gods troon staan. Niets is natuurlijker dan dat hier alles bovennatuurlijk is.

Neen, dat \'s Heilands persoon boven al mijn peinzen en denken verheven moet zijn, vindt bij mij geen bezwaar. Bezwaren voor mijn geloof vind ik, helaas, genoeg, doch niet op dit gebied. Schrikbarende bezwaren vind ik bijvoorbeeld in de Bijbelscbe leer van Gods Voorzienigheid, van Gods vaderlijke voorzorg voor elke afzonderlijke ziel, waar de Bijbel zoo aandoenlijk en treffend over spreekt. Wel weet ik dat millioenen „Christenenquot;, die zich van het geloof aan den Zoon Gods afkeeren, met ingenomenheid verzekeren dat zij van het vaderlijke bestuur der Voorzienigheid vast overtuigd zijn. Maar wanneer ik zoo vrij mag zijn het uit te spreken: dat degenen, die het met het geloof in de Voorzienigheid zoo gemakkelijk vinden kunnen, — mij dunkt dat zij de wereld, waarin wij leven, slecht kennen. Wie midden in

-ocr page 136-

114

liet onbarmhartige golfgeklots des levens staat, dien komen gebeurtenissen en toestanden voor, die hem het bloed in de aderen doen stollen, zoodat hij nu eens vraagt of er wel een wijs, dan weer of er een liefhehhend, straks of er een rechtvaardig God in den hemel is. Daar helpt ook volstrekt geen philosophic, maar alleen dit, dat men zijn mond in het stof steekt en wacht in hope — in de hoop dat „de qroote day Gods\'1 eens alles in het licht zal stellen.

Dat echter datgene, wat een nieuwen hemel en een nieuwe aarde en een nieuwe van God doorademde menschheid voort zal brengen, wonderbaar is, dat het — gelijk men wel eens zegt, — buiten onzen gezichteinder ligt, dat levert mij volstrekt geen bezwaar. Integendeel, ik zou met de zaak in verlegenheid komen zoo het anders ware.

IV. OVER HET GELOOF, DAT DOOR HET ONGELOOF GEËISGHT WORDT.

Beeldt gij u, geliefde lezer, misschien in, dat gij niet ook ge-looven moest, wanneer gij u in de armen van het ongeloof of de wetenschap wierpt? Zelfs de wiskunde, die zoo geheel een wetenschap van bewijzen is, begint met axioma\'s, algemeen aangenomen waarheden: dat wil zeggen, zij eischt uw geloof aan zekere veronderstellingen, die voetstoots door ieder toegestemd, maar niet kunnen bewezen worden, en zonder welke men geen stap vooruit kan komen. En hoe is het met de natuurkunde, die tegenwoordig de koningin in \'t rijk van het weten is? Nu. de geloot ige mannen der natuurwetenschap beginnen meestendeels met het geloof van een persoonleken Schepper des hemels en der aarde. Zij houden de leer van den Bijbel niet alleen voor de schoonste, maar ook voor de oordeelkundigste oplossing van liet groote vraagstuk van het ontstaan der wereld. Anderen echter, die den

-ocr page 137-

115

spot drijven met het Christelijk geloof, wat leeren zij? Luistert: „In den beginne was de stof, de doode stof, de onbezielde stof.quot; Hoe echter weet men dat? Antwoord: „Men weet het in het geheel niet; men moet het gelooven, anders kan men niet voort.quot; Nu goed! Verder: „Het geschiedde dat de kracht in de stof kwam en ziet, de doode stof werd levend.1\' Vraag niet, geliefde lezer, hoe men dat weet en hoe men dat bewijst; men weet het volstrekt niet, en men bewijst het ook niet: men gelooft het, of men heeft geen wetenschap.

Leven heeft zich derhalve ontwikkeld uit den dood. In een oneindige trapsgewijze opklimming ontwikkelde zich nu telkens een hooger leven uit het vorige, en eindelijk geschiedde het grootste — wonder! ja, zoo had ik bijna gezegd, maar dat mag ik immers niet zeggen; wonderen bestaan er immers niet. Derhalve zeggen wij eenvoudig: Het geschiedde dat zich in het rede-looze wezen rede ontwikkelde. De mensch was klaar. Eerst, gelijk vanzelf spreekt, nog een heel plomp, onbeholpen exemplaar, maar het werd voortdurend beter. Tegenwoordig, anno 18S9, zijn wij reeds zeer ver gevorderd. En wat er nog gebeuren kan!

Zie, dat is het geloof, hetwelk doorliet ongeloofgeëischt wordt. Er bij geweest, is ja wel nooit iemand, hoe uit een redeloos wezen een redelijk wezen ontstond, evenmin als ooit een geleerde bespeurd heeft dat er een grashalm opwies waar geen zaad aanwezig was. Maar hier is het: Eet of sterf! Gelooven moet gij — en dat welk een ongerijmdheid! — als gij het geloof aan den Bijbel laat varen.

Maar dit wordt nog erger wanneer het de tweede schepping, de menschwording van den Zone Gods geldt. Wie haar ontkent, die moot gelooven dat de Christus, dien de geschiedenis ons te aanschouwen geeft, — dat zijn leven, zijn leer, zijn deugd, zijn reinheid, zijn vlekkelooze heiligheid, zijn geduld, zijn ontferming, — dat dit alles ontstaan is uit eiwit, water en koolstof in zijne her-

-ocr page 138-

116

senen. — Hij moet voorts gelooven, dat dwaze menschen (namelijk de apostelen) door een leugen of door een dwaling aan de wereld een nieuwe ziel gegeven hebben. Hij moet gelooven dat de algemeene menschenliefde, welke (gelijk niemand rechtmatig in twijfel kan trekken) eerst door het Evangelie in de wereld gekomen is, door een zotte fabel van de menschwording Gods ontstaan is. Hij moet gelooven dat sedert achttien eeuwen die menschen, welke voor alle anderen een licht en zout voor de wereld geworden zijn, — door een dwaze inbeelding dienleven-wekkenden invloed hadden; want het kan niet worden tegengesproken, dat in den loop van de geschiedenis der kerk alleen die personen een doorwerkenden en blijvenden zegen voor de wereld aanbrachten, die in het geloof in den Zoon van God geworteld waren.

Dit is duidelijk: wie het gezag van het Christèlijk geloof minacht, moet gewillig of tegen zijn teil in voor het gezaq van het ongeloof huigen. Zonder gezag gaat het nu eenmaal niet, ja zonder geloof aan wonderen gaat het niet. Wilt gij nu aan de wonderen gelooven, die het ongeloof van u eischt ? Zij zijn, gelijk gij gezien hebt, huiveringwekkend, en zij ontnemen u al wal licht over het leven doet opgaan en uw hart rustig en blijmoedig stemt. Of wilt gij de wonderen aanvaarden, die het geloof eischt en die over uw tijdelijke en eeuwige toekomst een helder licht doen opgaan ? Op den bodem van het Eoangelie blijft ten slotte alleen één wonder over, namelijk dat de Zone Gods, om de verloren wereld te verlossen, de menschelijke natuur rein heeft aangenomen. Dat is het wonder der eeuwige liefde, die zichzelve voor ons opoffert.

En waarlijk, niet in ons verstand ligt het hoofdbezwaar om dit wonder te aanvaarden, maar in de zelfzucht van ons hart. Ons gebrek aan liefde maakt ons zoo onbekwaam, de diepte der eeuwige liefde te peilen. Naarmate de hemelsche liefde in uw

-ocr page 139-

117

hart veld wint, trekken de nevelen weg, die de verborgenheid van den Zoon Gods in het vleesch omhullen. En zij zullen geheel verdwijnen, wanneer daarboven uw lichaam en uw ziel een reine en onbevlekte tempel van den Geest Gods geworden zijn.

Het grootste raadsel der ivereldyeschiedenis is tevens de oplossing van alle raadselen. Ten deele is deze stelling nog een geloofsartikel. Maar de discipel van Jezus ondervindt toch hier beneden reeds, dat de groote vraagstukken van het leven alle iu de gemeenschap van Jezus hun oplossing tegemoet gaan. Daarom kan hij zich in dat goede vooruitzicht het overige getroosten.

Nadat wij zoo bij eenige hoofdgedachten hebben stilgestaan, willen wij nu de afzonderlijke trekken van den Christus, gelijk Hij zich te aanschouwen heeft gegeven, van nabij beschouwen.

V. WAT IS HET EVANGELIE ?

Millioenen dergenen, die zich Christenen noemen, zijn metterdaad (wat hun godsdienst betreft) Joden. Ik spreek hiermee noch tegen de Joden noch tegen die Christenen, die ik Joden genoemd heb, een beleediging uit. Integendeel, tallooze „Christenenquot; zijn niet eens Joden. Zij zijn feitelijk volstrekt niets of geheel godloochenaars, afgodisten, stofvergoders of sluiten God buiten de wereld. Wanneer ik zeg dat vele Christenen eigenlijk Joden zijn, dan bedoel ik daarmee dat zij in godsdienstig opzicht nog op het standpunt der oude rabbijnen staan. Zij houden vast, dat er een God is, die de wereld geschapen heeft, haar onderhoudt en regeert, die wijs en goedertieren zorgt voor wie Hem dienen, gebeden verhoort, het kwade straft en het goede beloont. Dat is wel zeer schoon ; maar metterdaad gaat dit toch nog geheel buiten het innerlijke wezen van het Christendom om. Met den persoon van Jezus Christus weten deze menschen niets te beginnen. Jezus is — ja, wat Hij is en ge-

-ocr page 140-

118

weest is weten zij niet te zeggen. In elk geval was Hij iets zeer goeds. Maar Hij heeft weinig invloed op hun leven. Hun geloof houdt bij de eerste waarheden van het eerste der Geloofsartikelen op.

Het Evangelie echter begint met de prediking dat de Zaligmaker verschenen is (Lukas 2 : 15). Met dit ééne woord is het geheele Evangelie uitgesproken. Dus: de Verlosser is er, de Verlosser van al wat den mensch onbekwaam maakt, een kind van God, naar lichaam en ziel een woonstede van God te worden. Wie op het woord Zaligmaker iets afdingt en het besnoeit, pleegt verraad aan het Christendom.

Indien gij, o menschenkind, al uw smarten tot in den diep-sten wortel nagaat, dan bespeurt gij dat er twee bestanddeelen zijn, waaruit al uw ellende ontstaan is: zij lieeten sonde en dood. En indien gij al de roerselen van uw vurig verlangen u duidelijk voor den geest stelt en ze tot in den diepsten grond na-vorscht, dan heeten zij heiligheid en leven- Dat is het verlangen van het menschelijk hart, dat zichzelf heeft leeren kennen. Heiligheid en eeuwig leven, dat nu is ook de belofte van het Evangelie en daarom is het het rechtstreeksch antwoord op alle klagen en vragen van het menschelijk hart. Het is, trots alle natuurlijke goddelijke verborgenheden, het meest menschelijke van al wat menschelijk is, het redelijkste van al wat redelijk is.

„ Vreest niet!quot; zoo vangt de tijding der engelen aan (Lukas 2:10). Dit „Vreest niet!quot; is de eigenlijke grondtoon van alle Evangelieprediking. Alle heidensche godsdiensten zijn godsdiensten der vrees. Men behoeft slechts de afgrijselijke beelden der oude Oostersche afgoden te zien om het te beseffen. Maar ook de schoone afgodsbeelden van Griekenland boezemden hun aanbidders alleen vrees in, want zij hadden geen liefhebbend hart. Ook de heilige wet, die onder bliksem, donder en aardbeving op Sinaï geopenbaard werd, was op zichzelve een godsdienst

-ocr page 141-

119

der vrees. En elke godsdienst moet, ter oorzake van \'s menschen onreinheid, wel een godsdienst, der vrees zijn. Ban eerst, wanneer de heilige God als de Heiland, als de Schulduitdelger optreedt, — dan eerst kan het zijn; „Vreest niet !quot;

Nu eerst kan voor de vrees de groote hlijdschap in de plaats treden, die al den volke wezen zal. OndervimUn kunnen deze blijdschap alleen diegenen, die weten wat „droefheid naar God is; maar geroepen tot deze groote blijdschap zijn allen, in wie een menschelijk hart klopt. — Dat is nu weer iets geheel nieuws: „een groote hlijdschap voor alle menschen \\ Duizendmaal zien wij op aarde dat hetgeen den eene verheugt den andere koel laat. De smaak ten opzichte van hetgeen verblijdend is, is uiterst verschillend. Ook verandert ze toch, wie weet hoe dikwijls, in den loop der levensjaren van een en denzelfden mensch. Ja zeer vaak is het op aarde zoodanig dat hetgeen den eene verblijdt, leed en smart voor den andere is.

Maar al was er ook onder de menschen geen gemeenschappelijke blijdschap, toch was er een gemeenschappelijke smart. Wij hebben die reeds genoemd — zij heet zonde en dood. Deze smart vernietigt het geluk van iederen mensch tot in zijn verborgenste kiem en het maakt daarbij niet het geringste onderscheid of die mensch purper of bedelaarslompen draagt. De gemeenschappelijke blijdschap is vervat in de woorden: „U is heden de Heiland geboren.quot; Ja, dat is een blijdschap voor allen zonder onderscheid, en dit is een blijdschap, die tot in het diepste doordringt en ons in alle eeuwigheid niet verlaat.- Ja, dit is een blijdschap, die eens alle volken der aarde tot een groot Godsgezin vereenigen zal.

De engelen zijn derhalve modelpredikers. Zij hebben voor alle tijden het thema, het onderwerp, der Christelijke prediking aangegeven, waaraan niets verwrikt mag worden. Ruimhartigheid en verdraagzaamheid zijn voortreffelijke hoedanigheden. Zij

-ocr page 142-

120

zijn eerst door het Christendom in de wereld gebracht en zij moeten ook aan de dienaren der Christelijke gemeente ten goede komen. Het is stuitend wanneer men jachtmaakt op ketterijen en bijvoorbeeld de godsvrucht van een godgeleerde in twijfel trekt, omdat hij de zes scheppingscZwr/e» voor zes groote tijdperken houdt. Wien het echter niet geheel en volkomen ernst is dat Jezus de Zaligmaker is, die kan alles zijn wat mogelijk is, een dichter, een landbouwer, een geleerde, een handelsreiziger, maar alleen een prediker van het Evangelie niet, en wel om de eenvoudige reden dat hij er yeen heeft.

VI. „IK BEN HET.quot;

Dat Jezus de Zaligmaker was, getuigt niet alleen de mond dei-engelen ; neen, maar al wat Hij spreekt en doet, geheel zijn leven, liefdewerk en lijden is de verklaring van dit ééne woord. De apostelen zagen in Hem ongetwijfeld eerst alleen een Gode geheiligd mensch- Het wordt door Jezus als een groot en nieuw verschijnsel aangemerkt dat Petrus Hem als den Zoon des levenden Gods erkent en belijdt (Matth. 16 : 13—18). Buiten kijf had deze levenwekkende erkenning reeds lang in het hart dei-discipelen gesluimerd. Maar nu eerst komt zij met duidelijke klaarheid aan den dag. Het belangrijke van dit oogenblik is, dat zij den mensch Jezus, onverminderd zijne menschheid, als den Zoon Gods erkennen.

Het komt in de Evangelisten nooit op te getuigen dat Jezus een wezenlijk mensch was. En juist dit, dat zij dit nooit getuigen, is het krachtigst getuigenis voor de zaak. De gedachte, dat er ooit menschen zouden kunnen zijn, die aan de ware menschheid van Jezus twijfelden, is nooit in hen opgekomen. De schrijver van

-ocr page 143-

121

den brief aan de Hebreen acht het reeds noodig te getuigen dat Jezus vleesch en bloed had gehad als alle menschenkinderen en dat Hij in alles verzocht is geworden gelijk als wij. De mannen echter, met wie Jezus drie jaar lang rondwandelde in zonnehitte, in storm en regen, — die met Hem aten, dronken en sliepen, juichten en beangst waren — zij zouden met een glimlach van verbazing ieder hebben aangestaard, die hun gevraagd had of hun Meester werkelijk een mensch wras!

Maar juist omdat zij zoo vertrouwelijk met Hem omgingen als alleen menschen doen, die jarenlang met elkander reizen en ver-keeren, — juist omdat zij gelegenheid hadden Hem in eiken levenstoestand en in eiken strijd, dien het leven mee kan brengen, gade te slaan, — juist daarom is het zoo afdoend dat zij zelfs niet de geringste schaduw in zijn persoon ontdekten. En dat niettegenstaande zij twaalf in getal waren en niettegenstaande deze twaalf mannen van zeer verschillend en eigenaardig karakter waren.

Anders behoeft men slechts met een hooggeacht man, tegen wien men met bewondering opzag, een bergtochlje van vijf dagen te doen en er zal veel van den stralenkrans wegvallen. Bij Jezus was juist het tegenovergestelde het geval; hoe langer en hoe nauwlettender zij Hem waarnamen, des te reiner werd Hij hun. En deze zedelijke reinheid was niet iets onnatuurlijks. Het was niet dat Hij uit kracht van natuurdwang niet had kunnen zondigen, gelijk bijvoorbeeld het water uit kracht van zijn aard niet branden en het vuur niet bevriezen kan. Jezus zelf heeft zijn discipelen een blik in zijn zware verzoekingen laten slaan (Matth. 4 en 26). Zij hebben het bijgewoond dat er oogenblikken waren, waarin Hij onder bloedzweet en tranen zijn eigen wil aan den wil zijns Vaders onderwerpen moest. Doch er was geen oogen-blik, waarin Hij dit niet werkelijk deed; er was geen strijd, waaruit Hij niet als overwinnaar terugkeerde.

-ocr page 144-

122

Kortom; hier was vlekkelooze heiligheid! Zij zagen in Jezus een mensch, die geheel als een broeder met hen omwandelde, met wien zij in aandoenlijke trouwhartigheid, openhartigheid en ongedwongenheid verkeerden. Doch over dezen menschelijken persoon was een wijding, een vrede, een harmonie uitgestort, die hen tegelijk magnetisch naar zijn hart toe en in het stof aan zijne voeten neertrokken. Zij zagen in Hem een man, wien niets zaliger en natuurlijker was dan alles met het oog op het hemelsche en in vereeniging met den Vader te doen. Zijn gebed was even eenvoudig als hartroerend. Maar het vereischte bij Hem minder voorbereiding en angstvallige overweging dan van een goed kind, dat zijn hart voor zijn moeder wil uitstorten. Maar ofschoon Jezus dikwijls bad, bad Hij toch niet minder als hij niet bad. Al zijn gevoelen en denken, leven en lieven, doen en laten steunde \'op een golving der ziel in de wereld der eeuwigheid.

Daarbij was Hij verre van wat men overgeestelijk, plechtstatig, verheven noemt. Juist het tegendeel. Altijd vinden wij bij Hem een treffende natuurlijkheid. Hij kan op het eene oogen-blik bidden, in het volgende oogenblik kinderen omhelzen en terstond daarna weer een melaatsche met zijn genezende hand aanraken.

Dat Hij met de diepste verborgenheden Gods bekend is, blijkt uit elk woord dat Hij spreekt. En toch is het altijd zoo ongedwongen, dat men menigmaal kan denken dat Hij zichzelven niet bewust was welke groote dingen Hij uitsprak, wanneer Hij niet elk oogenblik op even natuurlijke wijze de buitengewone, schier onmetelijke beteekenis van zijn persoon deed uitkomen. Als Hij van de verborgenheden Gods sprak, sprak Hij blijkbaar als van zijne eigene, en tot aan het einde der wereld kunnen zijne gedachten niet doorgrond worden. Maar dezelfde Man beschouwt kennelijk met groote belangstelling de vogelen op het dak, de

-ocr page 145-

123

bloemen op het veld, de vrouw die het brooddeeg kneedt, den visscher die zijn net herstelt, den herder die zijn schapen weidt. En voor zijn peinzenden geest worden dan alle aardsehc dingen en toestanden terstond de weerspiegelingen der hemelsche en eeuwige wereld. Hij herkent de ééne wet van den éénen Schepper in de zichtbare en onzichtbare wereld.

Kortom, hier is een Mensch, die in allen deele boven de men-schen verheven is en nochtans een mensch is juist zooals een mensch zijn moet. Hier is, gepaard aan de eenvoudigheid van een kind, een grootheid en majesteit, een reinheid en heerlijkheid, waarbij men gevoelt dat dezen persoon volstrekt niets verhinderen zou elk oogenblik voor den heiligen God te treden. En nu toch die zachtmoedigheid, dat geduld, die ontferming, die zelfs onder de smartelijkste bestrijdingen nooit wankelt en die zelfs voor den diepst gevallene nog een deur der hope ontsluit. Wel onderscheidt men manlijke deugden (zooals bij voorbeeld dapperheid en wilskracht) van vrouwelijke deugden Xzoo-als bij voorbeeld zachtmoedigheid en onderwerping). In het gewone leven is het zóó, dat waar de eene in sterke mate gevonden, de andere gemist worden. Bij Jezus echter zijn zij alle in de hoogste harmonie vereenigd.

Daarom is het ook onmogelijk bij Jezus van een temperament te spreken, want elk temperament wijst op zekere eenzijdigheid. Daarentegen bemerken wij dat Jezus van elk der vier temperamenten de lichtzijde heeft. Wij vinden bij Jezus de wilskracht van den warmbloedige, die vast en. onophoudelijk zijn doel vervolgt; daarnevens vinden wij het geduld en de gelatenheid van den koudhloedige, doch geen zweem van de slapheid die hem gewoonlijk aankleeft. Wij zien in Jezus de beweeglijkheid van den lichthloedige, die spoedig en gemakkelijk van de eene stemming en van de eene taak tot de andere overgaat, tegelijk echter met de diepe, door een adem van teedere weemoedigheid

-ocr page 146-

124

doortrokken innigheid van den zivaarhloedige. Alles is in deze wonderbare mens chelijke gestalte ongedwongen vereenigd.

Men kan zeggen: zijn optreden is koninklijk en grootsch geweest ; met hetzelfde recht kan men zeggen dat het zoo populair, zoo volksmatig was, dat daarboven niets kan gedacht worden. Men kan voorts zeggen dat Hij ons het voorbeeld van een steeds strijdende menschelijke ziel gegeven heeft; men kan ook zeggen dat de zuivere kinderlijkheid Hem doordringt. Hij beziet de dingen zeer pessimistisch, want Hij kent den donkeren ondergrond waarop het wezen van den mensch rust; Hij beschouwt ze echter tegelijk zeer optimistisch, hoopvol, want Hij weet dat Hij de barmhartigheid van den almachtigen God, de barmhartigheid, die over allen gaat, in zijn boezem draagt.

En juist deze barmhartigheid, die nooit vermoeid wordt en voor geen afgrond der verdorvenheid terugdeinst, juist deze barmhartigheid, die nooit een gedachte aan schuld laat oprijzen, die haar overal en altijd de ellende doet opzoeken en op zich nemen, — die barmhartigheid is het wonderbaarste in zijn ge-heele verschijning. De zelfzucht bestaat bij Hem niet en een „boos onderscheidquot; tusschen de menschen te maken, komt Hem niet in den zin. Hij kent geene partijen. Farizeën en Saddueeën, tollenaren en zondaren zijn Hem allen even veel waard, wanneer zij tot Hem komen. Zoo bestaan er voor Hem ook geen nationale onderscheidingen. De Samaritaan is voor Hem als de Joodsche volksgenoot, de Syrische vrouw als de Romeinsche soldaat. Het is Hem genoeg, dat degene met wien Hij te doen heeft, een mensch is. Al wat mensch is, vindt gelijkelijk plaats in zijn hart, in dat hart, hetwelk de wereld omvat. En gelijk wij allen voor Hem zijn, zoo is Hij voor ons allen. Dat toont de ondervinding tot op dezen dag. Waar Christus zuiver gepredikt wordt, daar deukt niemand er aan dat Hij een Jood is. Ieder zuiver gevoelend mensch, om

-ocr page 147-

125

het even of hij een grijsaard of een kinr], een man of een vrouw, een wijsgeer of een boer, — om het even of hij van een blanke, zwarte, gele of bruine moeder afkomstig is, om het even of hij in de schaduw der Piramiden of in de schaduw van de Paulskerk in Londen woont, — elk menschelijk hart gevoelt: dat is de Man voor mij, de Man die mij verstaat» mij liefheeft, mij toebehoort. Hoe verscheiden de menschen overigens ook zijn — Hij is de Mensch voor allen, omdat de Schepper der geesten van alle menschen in dezen Mensch verschenen is. Hij is de Mensch voor allen, omdat allen elkander in Hem ontmoeten; ik bedoel: het beeld vinden, zooals zij zijn moesten.

Dat deze Jezus sondeloos is, doen de apostelen zoo weinig uitkomen, als zij doen uitkomen dat Hij een mensch is. Om hunnentwil had Jezus nooit behoeven te vragen : „Wie van u overtuigt Mij van zonden?quot; Hoewel Hij hen een blik in al zijn peinzen en denken laat slaan, of veel meer omdat Hij dat doet, is zijn zondeloosheid voor hen natuurlijk. En hoewel zijn doen, zijn laten, zijn spreken hun dikwijls onbegrijpelijk, ja schrikwekkend is, twijfelen zij toch liever aan zichzel ven dan aan Hem. Niet de enkele uitspraken van Jezus over zijne zondeloosheid, —- niet de getuigenissen welke zelfs zijn vijanden, goed of kwaad, daaromtrent afleggen — ook dit niet, dat Jezus nooit den hemelschen Vader om vergeving bidt — niet dit, dat Hij nooit óver zichzelven treurt, — niet dit alles, maar de geheele indruk van zijn leven, zijn liefhebben, zijn werken en lijden schenkt hun de rotsvaste zekerheid, dat Hij reiner dan het zonlicht is.

Doch zij zagen in Hem niet alleen den Man die zondeloos was, — neen, zij hoorden dat Hij den zondaren hun zonden vergaf. Dat gaat ver boven de zondeloosheid uit. „Niemand kan de zonde vergeven dan God alleen,quot; daarin hebben de Farizeën volkomen gelijk. Dat heeft Jezus hun ook niet weersproken. Maar in hooge majesteit en met opgeheven hoofd spreekt Hij:

-ocr page 148-

126

„Opdat gij moogt weten dat de Zoon des menschen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven, — sta op en ga henen naar uw huisquot; (Lukas 5:25). Het is duidelijk dat men ten aanzien van dezen Jezus óf met Kajafas slechts zijn kleederen verscheuren kan óf anders Hem aanbidden moet.

Geheel hetzelfde is het, wanneer wij hooren welk een betee-kenis Jezus in alles aan zijn persoon toekent. Gewis, Jezus legt een hemelsche beminnelijkheid, een moederlijke minzaamheid aan den dag, die ons de tranen in de oogen brengt. Maar niettemin vinden wij bij Hem een zelfbewustzijn, dat niet minder dan godslasterlijk zou zijn, indien het niet de uitdrukking zijner wezenlijke Godheid ware. Men zoeke de Schriftuurplaatsen maar eens bijeen, die met de woorden: „Ik benquot;aanvangen,bijvoorbeeld; „Ik ben de weg, de waarheid en helleven; niemand komt tot den Vader dan door Mij.quot; — „Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorvenquot;. — Men hoore hoe Hij zich als den Rechter der wereld, als den Rechter aller menschen van alle tijden voorstelt en het lot van elke menschenziel hiervan afhankelijk stelt of zij in Hem gevonden wordt; — en dan moeten wij zeggen; de hoogere goddelijke natuur van Christus wordt overal in de Evangeliën verkondigd en men zou ze moeten erkennen, ook wanneer de uitdrukking „Gods Zoonquot; er nergens in voorkwam. Het is onbegrijpelijk hoe een der oude rationalistische godgeleerden heeft kunnen schrijven: „Indien Jezus thans terug kon komen, zou Hij er zich over verwonderen, dat zijne zaak op aarde zulke groote vorderingen gemaakt heeft.quot; Men zou denken dat de man die zoo iets schrijven kon, nooit de Evangeliën gelezen en nooit het getuigenis van Jezus over zichzelven gehoord had. En niet anders is het met zekere godgeleerden van onzen tijd gesteld, die het voor mogelijk houden dat er in latere dagen eenmaal een heilige verschijnt, die ons nog nader

-ocr page 149-

127

tot God brengt dan Jezus gedaan heeft. Jezus is hun dus niet voldoende; zij wachten nog, evenals de rechtzinnige Joden, op hem die komen zal. Zij gelooven derhalve ook niet aan het telkens wederkomende woord des Heeren; „Ik hen het.\'1\'\'

De apostelen daarentegen, die met Jezus omgingen, dachten anders Wel hebben zij Hem zeer dikwijls in het geheel niet begrepen of verkeerd begrepen; ja zij hebben zich somtijds over zijne woorden verbaasd, bijvoorbeeld wanneer Hij over de moeilijkheden op den weg van het zalig worden of wanneer Hij over zijn toekomstig kruislijden sprak. Doch nooit verwonderden zij zich, wanneer Hij zoo groot over de beteekenis van zijn persoon sprak, gelijk zij zich dan ook nooit over de wonderen, die Hij deed, verwonderden. Het eene zoowel als het andere kwam hun geheel natuurlijk voor. Zoo sterk was de indruk, dien zijne verschijning op hen maakte. Daaruit zien wij echter dat het geloof aan zijn Godszoonschap veel vroeger reeds in hunne harten sluimerde, dan het zich in duidelijke woordelijke belijdenis uitte. Die belijdenis was slechts het te voorschijn komen van de bloem, die reeds lang in den knop verborgen was.

VII. „GIJ ZIJT GODS ZOON.quot;

Met eiken dag hebben de apostelen het beter begrepen, waarom Jezus zich altijd als den Zoon des menschen voorstelde. Hij is de Zoon des menschen, omdat Hij, Hij alleen, de mensch is zooals hij zijn moet. De zonde toch behoort, Goddank! niet tot het wezen van den mensch. Zij behoort daartoe zoo weinig als de knagende worm in de kostelijke vrucht. De zonde is juist datgene wat den mensch verminkt, ja verwoest. De Zoon des menschen is de mensch, die aan \'s menschen eigenlijke bestemming — geheel en al met God vereenigd, geheel en in allen deele een tempel zyns Geestes te zijn — beantwoordt. Wat in

-ocr page 150-

128

Adam alleen als aanleg aanwezig was, dat vinden wij in den door liefhebben en lijden volmaakten Jezus in zijn volkomenheid.

Alzoo is dus de uitdrukking „Zoon des menschenquot; volstrekt geen tegenstelling van de uitdrukking „Zoon Godsquot;. Omgekeerd: de heilige en volmaakte Zoon des menschen duidt zichzelven als den Zoon Gods aan. Van boven uit den hemel is deze Zoon des mensehen gekomen, gelijk reeds Daniël (hoofdstuk 7) in den geest heeft gezien. Hoe had de aardeHem ook kunnen voortbrengen! Jaar en dag hebben de discipelen dit raadsel van het heilige menschen-hart vragend aanschouwd- De oplossing van het raadsel is: Hij die de Zoon des menschen is, is ook de Zoon des levenden Gods.

Zij hebben het lang gadegeslagen, dal er geen goddelijke eigenschap en (wanneer ik het zoo zeggen mag) deugd is, die niet bij Hem in het schoonste licht geblonken heeft. En gaat het ons thans niet eveneens ? Wanneer wij ons vermoeien wildon het beeld Gods in men-schelijke gedaante te schilderen^ dan zouden wij geen trek, geen lijn kunnen bedenken, die niet lichamelijk in Jezus aanschouwd wordt. Overal waar wij Jezus zien, zien wij de levende uitlegging van Johannes\' woord: „Het leven is geopenbaard.quot; — Gods Zoon is vleesch geworden, — ja dat zien wij. En het is genoeg dat wij het zien. Begrijpen kunnen wij het niet; alleen kunnen wij begrijpen dat het onverstandig is het te willen begrijpen.

Niet eens kunnen wij duidelijk vatten wat een „Zoon Godsquot; is. Want dat het in een anderen zin verstaan moet worden, dan waarin wij het woord „zoonquot; gebruiken, ligt voor de hand. Dat de Zoon Gods geen moeder had, dat het een dwaasheid, ja belachelijk is Maria „de moeder Godsquot; te noemen, willen wij niet aantoonen. — Maar het eigenaardige in den Zoon is ook niet dit, dat Hij een moeder heeft, maar dat het wezen des Vaders volkomen in Hem geopenbaard wordt, gelijk de brief aan de Hebreen van Jezus zegt: Hij is het afschijnsel der heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Gods wezen.

-ocr page 151-

129

Dat de Zoon Gods niet in den tijd geioorden kan zijn, dat Hij van eeuwigheid bij den Vader moet geweest zijn, leeren ons ook de apostelen. Zij vermelden ons woorden, die dat in het helderst licht stellen; zoo bijvoorbeeld wanneer zij uit \'s Heilands mond de verklaring mededeelen: „Eer Abraham was, ben Ikquot;; of: „Verheerlijk My, o Vader! bij Uzelven met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was.quot; — Ook zie ik niet in, hoe wij, zonder dit geloofsartikel, de zaligheid, die in Christus is, begrijpen kunnen. Maar wij hooren niet dat de discipelen zich met zulke vragen het hoofd gebroken hebben. Zij hebben geen stelsel betreffende de Drieëenheid opgemaakt; zij hebben: „Drie en toch één, één en toch drie,quot; niet als een rekenvoorbeeld behandeld. Zij hebben er ook niet over geredetwist hoe Jezus\' goddelijke en men-schelijke natuur tot elkander staan.

Het was hun genoeg, te zien hoe het goddelijke en het men-schelijke bij Hem in de wonderlijkste harmonie vereenigd waren; dat in Hem het eeuwige leven in den tijd geopenbaard was; dat zij ondervonden dat Jezus de woorden des eeuwigen levens had en stroomen levend water uit zijn binnenste vloeiden voor de dorstigen. Dit was hun voldoende. Voor zooveel het begrijpen aanging, streken zij de zeilen. — Ik strijk ze ook. Mij komt het ook voor, dat de godgeleerden ons in dit opzicht\'weinig verder gebracht hebben en dat wij tegenwoordig nog, evenals voorheen een Paulus, voor een goddelijke verborgenheid staan. Verder komt men wanneer men met den dichter zegt:

Als ik dit wonder vatten wil.

Staat mijn verstand vol eerbied stil;

\'i Aanbidt, — van \'t heerlijk feit gewis.

Dat Gods genade oneindig is.

9

-ocr page 152-

130

De groote kerkvader Augmtinus — een der scherpzinnigste denkers van alle tijden — verhaalt dat hij op zekeren dag, aan liet zeestrand wandelend, over de verborgenheid der heilige Drieëe nheid peinsde. En hoe meer hij peinsde, des te meer raakte zijn geest in verwarring. Daar trof hij aan het strand een knaapje aan, dat een kuiltje in het zand gemaakt had en ijverig bezig was met door middel van een schelp zeewater in het kuiltje over te brengen. „Wat doet gij daar ?quot; vroeg Augustinus. — „Wel,quot; was liet antwoord, „ik wil met mijn schelp de zee in dit kuiltje overscheppen.quot; Augustinus glimlachte en trachtte hem op begrijpelijke wijze duidelijk te maken welk een onzinnig werk hij deed. Nu veranderde plotseling de knaap in een majestueuzen engel, die aldus sprak: „Wel is het dwaas de groote zee in een kuiltje te willen besluiten. Nog dwazer echter is het, wanneer gij de eeuwige ondoorgrondelijke wijsheid Gods met uwe beperkte gedachten omvatten wilt.quot;

Nu, wanneer dezen grooten denker zulk een terechtwijzing uit den hemel gegeven is, dan willen uij vooral de schelpen laten liggen waar zij behooren. God is ons in Christus als do Zaligmaker en Vader onthuld. Wij zien en zoeken altijd toch den Vader, om het even of wij zeggen: God, of Christus, of Heilige Geest. En wij roepen altijd toch den Vader aan, om het even of wij ons in ons gebed tot God of tot Jezus wenden. Alleen onverstand of boosheid kan beweren dat men veelgoderij of afgoderij bedrijft, wanneer men Jezus aanbidt.

Wie Jezus erkent voor hetgeen Hij zijn wil en is, dien drijft dit onmiddellijk tot aanbidding. In den persoon van Jezus is ons de onbekende God in zachtmoedigheid en menschlievendheid verschenen en zichtbaar geopenbaard. Niets is ons natuurlijker dan ons biddend tot Jezus te wenden. Maar in de verte komt het. ons daarbij niet in de gedachte, dat er nu twee Goden zouden zijn of dat (zooals onnoozele menschen gezegd hebben) God nu

-ocr page 153-

131

terug zou zijn getreden en zijne plaats door den Heiland zou ingenomen zijn. De aanbidding van Jezus is zoo oud als de Christelijke kerk. De aanbiddende uitroep van Thomas: „Mijn Heer en mijn God!quot; heeft door alle eeuwen der kerk heen weerklonken. De stervende Stefanus, de eerste bloedgetuige van Jezus, smeekt; ,Heere Jezus! ontvang mijnen geest!quot; en millioenen stervende Christenen, op schavotten en op satijnen bedden, in donkere, vunzige kerkers, in den woedenden storm der schipbreuk, in het gewoel van het slagveld — hebben uit de diepte van het angstig hart eveneens gebeden als Stefanus. Zoo schrijft ook de apostel Paulus: „In den naam van Jezus Christus zal zich buigen alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijnquot; (Filipp. 2), en de ziener Johannes heeft gehoord hoe de stemmen der zaligen zingen rondom den lichttroon van God en het geslachte Lam (Openb. o en 7). Hei-densche schrijvers vermelden reeds uit de tweede eeuw, dat de Christenen^Christus, alsof hij een God ware, liederen zingenquot;. Nooit echter heeft een mensch, die in de liefde en de navolging van Christus zijn rustpunt vond en iets van het verborgen leven met God wist, nooit heeft zulk een gezegd dat de Christenen twee Goden aanbidden.

Wanneer nu de scheidende en verheerlijkte Christus tot zijne jongeren zegt: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aardequot; en „Zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereldquot; — heeft Hij dan daarmee niet zijn almacht en overaltegenwoordigheid uitgedrukt? Heeft Hij dan daarmee de zijnen niet ten sterkste tot aanbidding opgewekt? Maar ik weet wel, dit is de steen des aanstoots en dit blijft ook de steen des aanstoots, niet alleen voor degenen, die de duisternis liever hebben dan het licht, maar ook voor hen, die wezenlijk het licht zoeken, maaier halsstarrig bij blijven, dat zij het niet slechts zien, maar ook begrijpen willen. Die steen des aanstoots verzinkt slechts in

-ocr page 154-

132

de zee voor diegenen, die zich, door liefde gedreven, over alle redeneeringen van het verstand heenzetten. Zij weten dat de menschelijke maatstaf en grensbepalingen op dat gebied niet gelden. Twee menschelijke personen sluiten elkander wederkeerig uit. Als wij tot den eenen spreken, spreken wij niet tot den anderen. Maar twee goddelijke personen zijn niet twee menschelijke personen. Hier zijn twee willen en toch slechts één, twee machten en toch slechts ééne. Hier is alles heilig en hemelsch. Het onmiddellijk kennen en de godsdienstige behoefte slaan voor ieder discipel van Christus de vertrouwbare brug over de afgronden van den twijfel. Alles komt hierop aan, dat wij langs den weg des geloofs de hovenaardsche heerlijkheid van Jezus erkennen; dat wij met de eerste discipelen de ondervinding opdoen, dat Hij de woorden des eeuwigen levens heeft, woorden die in ons tot een fontein worden, die tot in het eeuwige leven springt. Slechts dit ééne wonder, het wonder van zijn persoon, het wonder dat Hij is, moeten wij gelooven. De wonderen, die Hij gedaan heeft, zijn dan geene ,wonderenquot; meer, maar alleen teékenen van zijn verborgen heerlijkheid (Joh. 2 : 11).

VIII. DE WONDEREN VAN JEZUS ZIJN TEEKENEN.

Dat Jezus vele wonderen gedaan heeft wordt door al de Evangelisten eenstemmig vermeld. Ik weet dat voor vele lezers der Evangeliën deze wonderen een zwaar struikelblok zyn. Dit struikelblok blijft ook bestaan en is door niets hoegenaamd uit den weg te ruimen, tenzij ons het wonder van Jezus\'persoon onthuld worde. Wanneer wij, al zij het ook maar met onze harten, het wonder gevat hebben, hetwelk Jezus is, dan bieden de wonderen, die Hij doet, geen bezwaar meer. Mogen zij dengene, die ze van Jezus\' persoon losmaakt, ongerijmd toeschijnen, — in de verbinding met Hem komen zij als natuurlijk voor.

-ocr page 155-

133

Men kan zich dan volstrekt niets anders voorstellen dan dat Jezus zóó doet en zóó kan doen, gelijk Hij volgens het verhaal der Evangeliën doet en doen kan. Men kan zich heelenal niet voorstellen dat de Heiland, die op aarde verschenen is, den ellendigen en lijdenden slechts woorden van troost zou toespreken en hen voor het overige op de eeuwigheid zou doen hopen. Men kan zich evenmin voorstellen dat de Vader in den hemel de smeekbede zijns Zoons onverhoord laat. Hij, die in de reine ongestoorde gemeenschap met den Vader verkeerde, moest macht hebben over de onreine geesten en over alle geesten der krankheid, gelijk de Romeinsche hoofdman te Kapernaüm door zijn geestelijk instinct daarvan een voorgevoel had (Matth. 8 : 7—10). Hij, die macht had op aarde de zonden te vergeven, moest (reeds als teeken en bewijs van deze macht) ook de macht bezitten om de lichamelijke ziekten, de gevolgen der zonde, weg te nemen (Luk. 5 : 24). Gewis was Jezus in zijn aardsche knechtsgestalte niet almachtig, maar (als ik menschelijk spreken mag) de goddelijke almacht staat Hem ter zijde en ten dienste, zoo menigmaal zij er toe bijdragen kan het woord Zaligmaker te verklaren.

De wonderen, die Jezus verricht heeft, hebben derhalve op zichzelf geen beteekenis. Zij zijn slechts teekenen van de heerlijkheid, die in Hem woonde. Ten tijde van Jezus geloofden vele menschen zijn wonderen, maar geloofden niet in Hem. Zij hadden de beteekenis der wonderen niet begrepen en daarom had hun geloof niet de geringste waarde. Zoo is tot op den huidigen dag het geloof aan de wonderen van Jezus geheel waardeloos, wanneer het niet uitgaat van den persoon van Christus en wederom tot zyn persoon terugleidt. Wie echter Jezus met het hart heeft aangenomen, kan zich moeilijk over het werk der liefde verwonderen, dat Hij tot stand brengt. Maria had, ten dage van de bruiloft te Kana, nog nooit gehoord of gezien dat Jezus een wonder verricht had. Ja, Hij

-ocr page 156-

134

had er ook nog geen gedaan (Joh. 2:11). Nochtans betwijfelt zij geen oogenblik dat Hij het kan, want zij kent Hem. Daarom legt zij Hem dan ook geheel onbekommerd den nood der jonge echtelingen aan het hart, en zij wordt daarbij niet teleurgesteld. — De groote hoop staat verbaasd over Jezus\' wonderen; degenen echter die in zijn hart geschouwd hebben, vinden er niets verwonderlijks in.

Het zaligmakend geloof van den Christen berust alzoo eeniglijk en alleen op zijn persoonlijkheid als Zaligmaker. De wonderen die Hij doet zijn slechts sterren, die op Hem wijzen, duidelijke teekenen, waarin zijn hart zich openbaart- Juist daarom echter hebben zij zoo groote waarde. Ik heb ernstige menschen gekend, die van harte in den Heiland geloofden, doch met zijne wonderen „geen wegquot; wisten. Ik durf hun het Christendom ontzeggen, maar ik begrijp hen niet. En hoe berooven zij toch zichzelven! Hoe heerlijk verklaren en vertolken deze wonderen van Jezus toch dat ééne woord — het woord aller woorden — het woord Heiland, Zaligmaker! — Welk een heerlijke weerspiegeling zijn zij voorts van de innerlijke heerschappij van Jezus in zijn geheele rijk, zoowel als in elke ziel, die zich Hem gewijd heeft. Hoe menigmaal bijvoorbeeld heeft een diep bewogen hart, toen het eerst tot een biddend hart werd, ondervonden, dat Jezus thans nog storm en golven breidelen kan en wil. eveneens als weleer op het meer van Gennesareth, toen de angstige discipelen riepen: „Heere, behoud ons, wij vergaan!quot; En dat de Heiland voor al mijn tijdelijke en lichamelijke noo-den een open hart heeft, dat toonen mij de wonderen zijner liefde. Eveneens als Hij vroeger hielp, helpt Hij tegenwoordig. Dezelfde teedere liefde, dezelfde teedere deelneming, die Hij aan de lijdenden en aan de bedroefden van hart ten tijde zijner omwandeling op aarde betoonde, gaat ook tot ons uit, wanneer wij slechts gelooven en een weinig wachten kunnen.

-ocr page 157-

135

Op wachten komt het wel is waar aan. Zijne wonderen waren teekenen. Doch niet slechts teekenen van de liefde, die in Hem woonde en eeuwig voor ons in Hem woont, maar ook voor-teekenen van hetgeen Hij metterdaad en op volmaakte en voortdurende wijze aan al degenen toonen zal, die ranken in Hem, den levenden wijnstok, geworden zijn. Zoo zekerlijk als Hij onze zonden uitdelgt, zoo zekerlijk zal Hij ook de gevolgen der zonden, al de ellenden van het lichaam des doods, eens wegnemen en in het juist tegenovergestelde veranderen. Maar dan komt het er op aan te wachten totdat zijne ure gekomen is, en ook daarin op Hem te vertrouwen, dat Hij het ons ook in deze booze wereld aan niets zal laten ontbreken, wat wij ten leven behoeven, ja dat Hij ons ook de tijden van beproeving ten goede keert, hetgeen het heerlijkste van alle wonderen is.

Doch keeren wij nu weer van de wonderen, die Hij gedaan heeft, terug tot het Wonder, dat Hij zelf is. Het wonder van zyn persoon nu is voltooid in zijn bloedigen dood, dus in die daad, die overigens de diepste vernedering van den mensch uitdrukt. In het kruis van Christus bereikt al zijn gelooven, liefhebben en dienen het toppunt, en wel zoozeer, dat de apostel Paulus schrijft: „Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en dien gekruist.quot; Laat\' ons zien!

IX. DE VASTE GROND OP GOLGOTHA.

Ergens in het oneindig lange en breede Amerika wilde men een nieuwen staat vestigen. Maar alles lag nog zeer in het onge-reede. Waar de hoofdstad gebouwd moest worden, welke de grenzen, hoe de inrichting moest zijn, hoe de spoorlijnen en de hoofdwegen loopen zouden — over dit alles liepen de meeningen zeer uiteen.

Aldus verhaalt een Engelsch predikant, en hij vervolgt dan en toont aan dat het met het moderne rationalisme evenzoo gelegen

-ocr page 158-

136

is. Dat liet oude geloof niet deugt, dat het met de uitkomsten der nieuwe wetenschap niet in overeenstemming te brengen is en derhalve over boord moet geworpen worden — dat is zonneklaar. Zeer onduidelijk echter is het, wat men er voor in 4e plaats moet stellen. Natuurlijk wil men niet geheel en al met het Christendom breken. Jezus Christus moet dus in het nieuwe geloof ook zijn plaats innemen. Maar welke? Moet Hij slechts als een groot leeraar of als een zedelijk voorbeeld of als beide erkend worden? Is Hij in allen cleele een voorbeeld of slechts in enkele opzichten? Is Hij een godsdienstig genie of slechts een bevoorrecht kind „van zijn tijdquot;. Moeten zijne woorden in vollen ernst worden opgevat, of loopt er allerlei eigenwaan, onklare geestdrift en sombere dweepzucht onder? Dat is de vraag. En zooveel hoofden, zooveel meeningen.

Nu, wij willen- niet wachten totdat al deze hoofden onder één hoed gebracht zijn. Eéne zaak staat echter vast: het Evangelie, dat in den Bijbelschen Christus belichaamd is; het Evangelie, dat de apostelen aan de volken gepredikt hebben en dat de wereld overwonnen heeft, heeft een vast, onverwrikbaar middelpunt en dat is: Golgotha. Het kruis, waaraan Jezus bloedde, is buiten allen twijfel het zinnebeeld van het Christendom geworden. En dat niet toevallig; ook niet in gevolge van den raad of het besluit van mensdien. Men had niet evengoed de lelie des velds of den opstijgenden adelaar tot zinnebeeld van het Christendom kunnen maken. De instelling der gedachtenisviering van Jezus\' dood in het heilig Avondmaal toont eens voor altijd, dat de gemeente van Jezus zich in overeenstemming met haren Stichter bevindt, wanneer zij op den dood van Jezus den sterksten nadruk legt. De Christelijke ervaring toch leert ons dat in den storm er. de schipbreuk des levens nog nooit een mensch vasten grond onder de voeten gekregen heeft, dat nog nooit een mensch te midden der zelfveroordeeling zich nochtans met de genade

-ocr page 159-

137

Gods kon troosten, dat neg nooit iemand te midden van den dood, den dood verachten kon, — dan alleen degene, die in de volheid des geloofs zijn tabernakel onder het kruis van Christus had opgeslagen.

Als wij nu op het lyden en sterven van den Zaligmaker onzen blik vestigen, dan missen wij hier overal de tot hiertoe getrouwe volgelingen van Jezus, de apostelen- In Gethsémané treffen wij hen nog aan, maar het is evengoed alsof zij er niet waren, want zij slapen. In het paleis van den hoogepriester is Petrus nog, maar het is erger dan alsof hij er niet geweest ware, want hij verloochent zijn Meester. Onder het kruis ontbreken zij allen op den éénen Johannes na; doch ook hij is een man verslagen van hart. Niet alleen voor de Farizeën, maar ook voor de discipelen van Jezus was het kruis aanvankelijk een ergernis, een steen des aanstoots. Het toelichtend woord van den Heiland: „Alzoo moet het geschiedenquot;, heeft op hen geen vat, voordat door de opstanding de donkere hemel, die het afgrijselijke kruis omgaf, zoo helder werd als de dag. Dat moet ons zacht en vol hope stemmen jegens zoo vele worstelende en zoekende gemoederen, die ongeveer aldus spreken ; „Onder de verzoening, die op Golgotha geschied zou zijn, kunnen wij ons niets voorstellen, en een raadsel is ons het woord: „Met ééne offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.quot; Ja het aantal dergenen die alzoo spreken is niet gering, en daarbij denk ik geenszins alleen aan oppervlakkige geesten.

In zekeren zin is wel, na den dag van Golgotha, het kruis zeer tot eere gekomen. Onder de menschen, die in het algemeen weten wat groot en verheven is, is er tegenwoordig nauwelijks iemand, die niet de zedelijke grootheid, verhevenheid en schoonheid, welke ons hier toestralen, gereedelijk bewondert. Voor zoover ik weet was Rousseau de eerste, die er op wees, dat het geheele levensbeeld van Christus onuitvindbaar is. Wat echter

-ocr page 160-

138

niet kan «//quot;gevonden worden en nochtans (/«vonden wordt, dat moet dus werkelijk bestaan hebben. Geldt dat nu van het verhaal der Evangeliën in zijn geheel, dan geldt het in de hoogste mate van de lijdensgeschiedenis. In den verhevensten eenvoud worden daar feiten en woorden vermeld, waar een menschelijk hart nooit aan gedacht zou hebben en die zich toch voor ieder mensch, die zijn hart op de rechte plaats heeft, onmiddellijk doen kennen als het reinste licht, dat ooit op deze aarde geschenen heeft. In zoover zijn millioenen liet eens, zelfs een Renan zou dit toestemmen.

Het verschil van meening begint eerst bij de vraag: Wat heeft dit lijden en sterven te beteekenen ? Wat beteekent het voor God,

voor Jezus zelf, voor de menschheid, voor mij____? Het eerst

zou men nog algemeene toestemming vinden, wanneer men met den brief aan de Hebreen zegt, dat Christus hier volmaakt geworden is.

X. „HIJ IS DOOR LIJDEN GEHEILIGD.quot;

De Evangeliën wijzen ons aan, hoe alle verzoekingen, die een mensch kunnen overkomen, in het lijden van Jezus haar toppunt hebben bereikt, maar hoe Jezus, in weerwil van alle verzoekingen, onwrikbaar in de gehoorzaamheid des geloofs en in de liefde volhardde. „Hij is gehoorzaam geweest tot den dood, ja tot den dood der kruisesquot;; dat is de slotsom. Dengene, die kennis heeft van het menschelijk hart, behoeft men niet eerst te bewijzen dat zoowel het geloof aan God, alsook de liefde jegens de menschen, in het vuur der beproeving het eerst beginnen te wankelen. Hierin hebben te allen tijde de grootste heiligen en helden hunne zwakheid moeten ervaren.

Zou er dus van een volstrekte zedelijke volmaaktheid van Jezus sprake kunnen zijn, — zou gezegd kunnen worden dat Hij in

-ocr page 161-

139

eiken strijd gezegevierd heeft, — dan konden Hem ook de donkere afgronden, waarin geen ster zichtbaar was, waar stilzijn en vertrouwen de éénige wapenen zijn, niet gespaard blijven. Dat begrijpt men licht.

En nu verdiepe men zich in de geschiedenis van Christus\' lijden! Men zou een afzonderlijk boek moeien schrijven, wanneer men wilde aantoonen, hoe in het lijden van Jezus alle lichamelijk en zielslijden, al wat een mensch ontstellen, neerslaan en stuiten kan, zich vereenigt. Men zou een tweede boek moeten schrijven, wanneer men in bijzonderheden wilde aantoonen, hoe hier al wat zedelijke grootheid, geloof en deugd genoemd mag worden, zijn schitterenden triomf viert. — In zwaren, echt menschelijken en toch bovenmenschelijken strijd moet de Heiland in Gethsémané de overgegevenheid tot den doodsweg — die Hij toch meermalen uitgesproken had — opnieuw veroveren. Thans, nu het er werkelijk toe komt den voet in den heeten stroom der beproeving te zetten, schrikt ook zijn hart in bangen afkeer terug. Wat is menschelijker dan dat? Maar al dreigen lichaam en ziel in Hem te bezwijken, toch staat het: rNiet gelijk ik wil, maar gelijk Gij, o Vader, wiltquot;, boven alle sidderingen van zijn hart onwrikbaar vast. En welke menschelijke geest had zich ooit die zachtmoedigheid kunnen denken, die Jezus nu zelfs ten aanzien van zijne discipelen aan den dag legt, als Hij, in weerwil van zijn bidden en smeeken, hen in duldeloozen slaap vindt ? Welk mensch, verder, had het kunnen uitdenken, den Man, die zooeven nog onder de olijf boom en als een worm in het stof des doods met God worstelde, — terstond daarna met de verhevenste grootheid en majesteit tegenover de dienaren van den hoogen raad te laten optreden?

En die gewillige, stille gehoorzaamheid des yeloofs aan God, die Jezus in Gethsémané betoonde, openbaart zich in het yansche lijden. Zij bereikt de volmaaktheid in den uitroep: „Eli, Eli,quot; daar Hij dien

-ocr page 162-

140

God, die Hem verlaat, nochtans met de armen des geloofs omvat. Dit geloof is ook de bronwel der overweldigende (jrootheid, die voortdurend op zijn gelaat ligt uitgedrukt, hetzij Hij voor den hoogen raad of voor Pilatus, voor Herodes of voor de verguizende krijgsknechten staat of wel voor een stervende, den boetvaardigen moordenaar, de poort van het Paradijs ontsluit.

En evenals zijn zachtmoedige, geduldige liefde niet wankelde ten opzichte van zijn slapende discipelen, zoo wankelde zij in geen enkel opzicht. Zelfs Judas, de verrader, verneemt alleen woorden der zoekende, klagende liefde. Malchus, één dergenen die Hem binden, is de laatste mensch, aan wiens lichaam Jezus\' wondermacht zich openbaart; den Hem verloochenende!] Petrus haalt zijn pijnlijke liefdeblik van den afgrond des verderfs terug; aan den moordenaar, die naast Hem het leven laat, komt zijn almachtige liefde niet minder ten goede dan aan zijn van smart overstelpte moeder onder het kruis. Voor de geheele menschheid echter, — wier vertegenwoordigers, als door de hel opgezweept, op Hem aanstormen, — verheft zich de stem zijns bloeds : „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.quot; Zonder twijfel, hier is zijn liefde volmaakt.

Ja, Jezus is door lijden geheiligd. In de zwaarste bestrijdingen, die slechts denkbaar zijn, openbaart Hij een geduld, een liefde, een zachtmoedigheid, een majesteit, die boven allen lofverheven is, en waaraan het scherpste onderzoek nooit een stofje kon ontdekken. Nu echter komt de groote vraag; „Wat moet dat alles beteekenen?quot; En wederom antwoordt de Schrift:

XI. „HIJ TRAD IN ONZE PLAATS.quot;

Waarlijk moest in alle eeuwigheid de menschheid Gods gerechtigheid in twijfel trekken, indien God den Heilige en Reine zoo in den afgrond der ellende liet afdalen, tenzij dan dat door dit lijden en

-ocr page 163-

141

sterven een hooger doel bereikt wierd. En welk is dit hooger doel ?

Ach, welk een koele vraag is dit! Vraagt men ook naar het doel van de zon, terwijl zij in schitterenden glans opgaat, den nacht in dag verandert en elk schepsel met leven en welvaart vervult ? Wie vraagt nog naar het doel der zon, wanneer zij lichaam en ziel verheugd heeft? En is niet op Golgotha de Zon der liefde Gods over de in duisternis verzonken menschheid opgegaan, juist daardoor, dat de zon van Jezus\' aardsche leven onderging ? Moet men het dan wiskundig of rechtskundig bewijzen, dat in Jezus\' verlatenheid van God voor ons allen de brug geslagen is uit - den afgrond der hel tot den troon der eeuwige ontferming? — Gevoelt dat niet de biddende, vurig naar God verlangende ziel; gevoelt dat niet het bloedende geweten; gevoelt dat niet dè man, wiens hart verscheurd is en die de lengte en breedte der aarde doorzocht heeft om genezing voor zijn smart te vinden; gevoelt hij het niet, wanneer hij eindelijk op Golgotha is aangekomen en naar den doodskreet van dezen stervende luistert? — Beseft hij niet onmiddellijk: „Dat is voor mij! Hij lijdt. Hij sterft in mijne plaatsquot;?

Waarlijk, wien het kruis niet aandoet, wie er niet onmiddellijk iets van gevoelt, dat hier onze zonde verzoend, ons heil voltooid is, die is moeilijk te overtuigen. Dien zullen, vrees ik, alle oude en nieuwe rechtskundige onderzoekingen en godgeleerde stelsels ook geen licht geven. Ja, ook hetgeen de apostelen daaromtrent gezegd hebben zal hem geen licht verschaffen. Het hoogste en heiligste vooral kan niet gezegd worden. Het moet onmiddellijk aangenomen worden en wel in de kracht des Heiligen Geestes. o Gij, die vrede zoekt, vergeving uwer zonden zoekt, roep onder het kruis om het licht en de kracht des Heiligen Geestes, opdat u dit op zichzelf zoo afgrijselijke kruis onthuld worde als de ontsloten troon der heerlijkheid en liefde Gods. Een beteren raad weet ik u niet te geven.

-ocr page 164-

142

Nochtans wil ik beproeven eenige woorden van onderrichting te zeggen, ofschoon niets verder van mij af ligt dan een dogmatiek te schrijven. Reeds eeuwen vóór Christus heeft de profeet Jesaia (hoofdstuk 53) den lijdenden Messias onder dit beeld aanschouwd: „Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtig-lieden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.\'quot; Dit „voor ons\'\' klinkt ons nu uit den mond van al de apostelen tegemoet. „Hij is overgeleverd om onze zondenquot;, schrijft Paulus. En Petrus: „Weet, dat gij verlost zijt door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam.quot; En Johannes getuigt even krachtig als kort: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden.quot; En uit de lofzangen der verheerlijkte gemeente weerklinkt altijd opnieuw deze ééne toon: „Hij heeft ons gekocht met zijn bloedquot; De Heiland zelf nu heeft eiken twijfel omtrent de beteekenis van zijn dood eenvoudig afgesneden door de instelling van het heilig Avondmaal. Tot aan het einde der wereld moet de gemeente van Jezus zijn dood zóó gedenken, dat zij het gebroken brood en den beker der dankzegging ontvangt onder deze woorden: „Dit is myn lichaam, dat voor u verbroken wordt: dit is mijn bloed, dat voor ü en voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.quot; En voor den aanvang van zijn lijden reeds spreekt de Heiland: „De Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen\'\'\' (Matth. 20; 28).

Het geheele leven van Jezus was één groote dienst, dien Hij der menschheid wijdde; het was aldoor een in plaats treden voor ons. Evenals al zijn gelooven en liefhebben voleind wordt in den dood, zoo bereikt ook dit dienen zijn toppunt in de overgave van zijn leven. Zijn geheele leven was zelfverloochenende liefde ; en zijn leven werd voleind, waar Hij uit liefde zijn bloed voor ons gaf.

-ocr page 165-

143

Nu, dat het Evangelie zoo leert, zal wel niet licht bestreden worden. Maar nu komt het oordeelend verstand en zegt: „Ik begrijp echter niet, hoe God de schuld der zondaren op den onschuldige kon leggen. En al wil ik dit ook buiten sprake laten, doordien Jezus toch uit vrije ontferming deze schuld op zich nam, dan begrijp ik toch niet, hoe één kan optreden voor talloozen, ja voor een geheele verlorene wereld.quot; — „Ik zie niet in,quot; zegt een andere, „waarom de barmhartige God niet den boetvaardigen mensch zonder straf onmiddellijk vergeven kon en kan^ — ik zie niet in waarom er in het geheel een zoenoffer noodig is.quot;

Zoo ziet de eene dit, de andere dat niet in. En tot aan liet einde der wereld zal niemand deze groote zaak inzien, zoolang hij alleen met zijn oordeelend verstand te rade wil gaan. Hij zal het niet inzien, al raadpleegt hij ook alle godgeleerde stelsels over de verzoening, van den ouden eerwaardigen Anselmus af tot op den in vrede ontslapen hoogleeraar Dorner toe, op het allernauwkeurigst. Reeds de heidenen hebben gezegd: „In het allerheiligste der goden moet het donker zijn.quot; Hier nu is het binnenste heiligdom van den Ghristelijken godsdienst. Hel verbergt zich voor het gewone daglicht.

Doch ook met uw verstand kunt gij wel inzien, dat er ter verlossing en verzoening eener verloren wereld iets buitengewoons en geheel geheimzinnigs geschieden moest. Uit kracht van uw geweten echter kunt gij inzien, dat het vreeselijk feit dei-zonde alleen door een groot heilsfeit kan uitgewischt worden, door een daad, die wij met onze zinnen niet vatten kunnen. Krachtens uw geweten kunt gij inzien, dat deze verzoening van \'s menschen zonde door de menschheid moest teweeg worden gebracht, maar dat zij door de zondige menschheid in der eeuwigheid niet tot stand gebracht kon worden. Niet oen louter mensch, ook niet bloot een zondeloos mensch is het, die op Golgotha in

-ocr page 166-

144

den afgrond des doods nederdaalt. Neen, lijdende, bloedende, liefhebbende, geloovende, in de verlatenheid van God nóg ge-loovende, treedt Hij voor ons in de klove, in wien de eeuwige liefde, in wien de heiligheid Gods, in wien het eeuwige leven als een verzoenende macht verschenen zijn.

XII. HET INWENDIGE BEWIJS.

Over deze groote zaak kan ik niet spreken. Alle woorden zijn daartoe veel te vaag. Ik bespeur echter in mijn hart de oneindige gevolgen. Ik zie met het oog mijns geestes, hoe bij Jezus\' uitroep: „Volbracht!quot; het voorhangsel in den tempel scheurt; ik zie hoe de cherub aan den ingang van het Paradijs zijn vlammend zwaard laat zinken, hoe de hel siddert, hoe de hemelen j uichen, hoe het doodehrijk zijn dooden weergeeft. — Over dit alles sta ik geenszins verbaasd. Ik sta alleen verbaasd over de ondoorgrondelijke diepten der goddelijke ontferming, die zich hier openen.

Mijn mond kan niets zeggen, ofschoon ik eigenlijk nog veel zeggen wilde, — ofschoon ik wilde aantoonen, hoe wij voortdurend in de wereld, in deze wereld, waarnemen dat de eene mensch voor den anderen in de plaats moet treden, dat bijvoorbeeld duizendmaal de kinderen moeten lijden wat de voorouders misdaan hebben, — dat in zekeren zin een Jeremia de zonde van geheel Israël, een Socrates de zonden van gansch Athene, een Lodewijk XVI de schuld van zijn Bourbonsche voorvaderen dragen moest.

Doch deze en allerlei andere goede, ware, zedelijke dingen zijn toch alle niets, niets in vergelijking met hetgeen hier onmiddellijk een naar Gods ontferming vurig verlangend hart beseffen kan en zal. Alle woorden beteekenen hier niets; alle bewijzen der menschelijke rede worden hier nog veel meer te schande dan

-ocr page 167-

145

wanneer men de schoonheid van een roos in wiskunstige formules wilde uitdrukken of de kracht der moederliefde met cijfers wilde berekenen.

Doch ik gevoel een nieuwe wereld in mij, wanneer ik geloo-vig op den gekruisigden en opgestanen Christus zie. Ik gevoel dan de oneindige diepte van mijne verdorvenheid zooals nooit te voren, en nochtans de rotsvaste zekerheid der goddelijke vergeving. Ik gevoel juist hier de volstrekte onbektvaamheicl om in mijn ellende mijzelven te redden, en toch zie ik met verrukten blik de zegepraal van het licht over al mijn duisternis. En wat mijn hart ook ooit deed kloppen van leed en smart, van nijd en toorn, van angst en afgrijzen, — hier lost zicli alles op in troost, liefde, vrede en hoop. Dit is mijn bewijs voor het kruis en zijn kracht.

En het is een feit, dat nooit een mensch op aarde het waagde van goddelijke vergeving en verzoening te sproken, alvorens op Golgotha geschied was wat daar geschied is. Sedert echter zijn millioenen bij millioenen op schavotten en pijnbanken, op tronen, in stille sterfkamers en in den woedenden veldslag blijmoedig gestorven met het oog op het „hoofd vol bloed en wondenquot;. En hoe menigmaal hebben mij ook scherpzinnige denkers, die geheel en al met de kerkleer gebroken hadden, in vertrouwelijke oogenblikken bekend, dat zij desniettemin, wanneer zij eenmaal moesten sterven, geen andere toevlucht wisten dan: Jezus, den Gekruisigde. Dat nu de geheele Christelijke ivereld van Golgotha af de sterkste drijfveeren der liefde, des vredes en der verzoenlijk-heid ontvangen heeft, die rechtstreeks herscheppend werkten en werken, — dat het kruis van Christus elk oogenblik op deze aarde wonderen der liefde en der verzoening werkt, en stroomen van troost in doodelijk gewonde harten uitstort, — wie wilde dat betwijfelen? Daarom is ook voor elk werk der zoekende, genezende, reddende liefde het kruis ten zinnebeeld ge-

10

-ocr page 168-

146

worden, gelijk elk kind weel. Neemt het kruis uit de mensch-heid weg, dan gaat de zon onder en breekt de nacht aan.

, liet was onder den Eomeinschen stadhouder Pontius Filatus, dat de stichter der Christelijke sekte de doodstraf (mderjingquot;, — aldus schrijft de beroemde geschiedschrijver Tacitus (ongeveer 100 jaar na Christus\' geboorte). Dat en niet meer. In ijskoude woorden merkt hij het slechts op, alsof het een geheel onbetee-kenend voorval gold. Had men tot den trotschen Romein destijds gezegd dat deze Gekruisigde voor de menschheid in haar geheel een veel grooter beleekenis zou hebben dan al de Ro-meinsche keizers samengenomen, — had men tot hem gezegd dat men weldra de jaren der wereldgeschiedenis zou rekenen naar den dag der geboorte van den Nazarener, — had men tot hein gezegd dat dit kruis, hetwelk Pilatus oprichtte, een veel grooter, duurzamer en heilrijker beweging in de zee der volken zou teweegbrengen dan al de kunst en wijsbegeerte der Grieken, — dan zou hij dengene, die dat gezegd had, voor waanzinnig gehouden hebben. En toch had men dan nog veel te weinig gezegd; ja van het beste had men nog in het geheel niets gezegd.

De voorname en vrijzinnige Romein was derhalve met een wezenlijk bespottelijke historische kortzichtigheid behept, toen hij zich over den dood van Jezus uitliet. En nogmaals zullen over duizend jaar na den dag van „hederiquot; als even zulke dwazen diegenen openbaar worden^ die thans in allerlei talen schrijven, dat het geslacht der negentiende eeuw veel te verlicht is om nog aan een verzoening in het bloed van Christus te gelooven en dat binnen korten tijd alleen nog enkele vreesachtige vrouwtjes over de zaligheid in Christus zullen spreken.

Wij kunnen dat kalm afwachten. Wie de heerlijkheid des

-ocr page 169-

147

„Eeniggeborenen van den Vaderquot; heeft leeren kennen, staat op de rots en lacht om de donkere, met schuim omkranste hooge golven, die zich fier aan zijne voeten verheffen en dan — ineen zakken en in het niet verzinken. Juist in zijn sterven toch heeft Jezus zich doen kennen als de Vorst des levens, als Degene, Wien „alle macht gegeven is in hemel en op aarde.quot;

-ocr page 170-

V.

DE INPLANTING VAN HET GODDELIJK LEVEN.

De aarde brengt vanzeive vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.

(Mark. 4 : 28.)

I. „NOCHTANSquot;.

Toen ik onlangs van de catechisatie terugkwam, vond ik in mijn werkkamer een man van fijne beschaving. Hij had zich niet laten afschrikken bijna een uur lang op mij te wachten. Geen wonder, want het was er hem om te doen, dat ik hem een aktestuk verschaffen zou, dat hij dringend noodig had om een zekere erfenis te verkrijgen. De man had overigens zijn tijd wel besteed. Hij had mijn kamer in allen deele bezichtigd en veel was hem zeer verwonderlijk voorgekomen. Wederom geen wonder; want hij had geen begrip van hetgeen eigenlijk het Christendom is en wat het ten doel heeft. Hij leefde in een andere wereld dan ik. De beeltenissen der Hervormers waren hem niet onbekend. Maar wie eigenlijk Dr. Wichern en Gustaaf Werner waren, die ook aan den wand hingen, dat wist hij niet. Bij de plaat, die Christus als den goeden Herder voorstelt, die het verdwaalde schaap uit de doornen verlost, kon hij zich „niets voorstellen\'\'. Een onoplosbaar raadsel scheen hem een met rozen omgroeid kruis toe, met het onderschrift: „Deze aarde moge in stof ver-

-ocr page 171-

149

gaan, het kruis blijft s\'.eeds onwrikbaar staan; bezwijkt de ziel ook in den strijd, bij U, mijn Jezus, blijf \'k altijd.quot; Allerlei gedachten had het bij den opmerkzamen man ook opgewekt, dat daar een groote globe, dus een afbeelding van de aarde, stond en boven de globe een voorstelling van den Christus, die zegenend zijn liefdearmen uitbreidt, en onder de geheele groep een harmonium om te zingen, te spelen en te danken.

„Bovenal echter moet ik n vragen, dominee, wat moet dat daar beteekenen?quot; zeide hij en wees naar een vierkant van blauw fluweel^ — naar een schild, waarop met groote zilveren letters het woord „Nochtansquot; en niets daarboven en niets daaronder geborduurd was. Een vriendin, die mijn inwendige behoeften uitnemend kent, heeft dit schild aan den wand gehangen. Het was mij zeer verklaarbaar, dat de man, die alle beurskranten ter wereld beter kende dan den Bijbel, niets met dit woord wist te beginnen, ja dat het hem heelemaal onzinnig voorkwam, het woord „Nochtansquot; met zulke in het oog vallende letters aan den wand te schrijven. Ik zeide hem nu, dat dit woord het begin uitmaakte van een zeer oud strijd- en zegelied, dat aldus aanvangt ; „Nochtans, Heer, blijf ik steeds bij Uquot;, en eindigt met de woorden: „Moog mijn vleesch en hart bezwijken, toch blijft Gij voor mijn gemoed. Heer, mijn eeuwig deel en goed.quot; — „Wanneer ik,quot; zoo sprak ik tot hem, „slechts dat eerste woord „Nochtansquot; zie, dan valt al het overige mij daarbij te binnen.quot;

Hij schudde het hoofd, en wij gingen over tot de zaak, dat wil zeggen tot de zaak die zijn hart bezig hield, tot het aktestuk voor de erfenis. Den lezer wil ik wel bekennen, dat ik dit fiere „Nochtansquot; dikwijls zeer noodig heb. Wie met de huiveringwekkende diepten en afgronden van het menschelijk hart en dus ook van zijn eigen hart bekend is; wie telkens ondervinden moet wat het zeggen wil dat wij vleeschelijk gezind zijn en onder de

-ocr page 172-

150

zonde verkocht; — wie het ondervindt hoe vreeselijk zwaar liet valt ook maar een enkele zondeboei wezenlijk en volkomen te verbreken; wie dan op het hooge, heerlijke, hemelsche doel ziet dat Jezus ons voor oogen stelt; die kan zeer licht tot vreeze en vertwijfeling vervallen. Ziet gij bij zulke gedachten op uzélven^ op uw handelingen of op de uitkomsten welke de genade Gods reeds bij u bereikt heeft, dan zal het gevolg zijn, dat gij troosteloos en mismoedig uwe handen laat neerzinken.

Wat schenkt u den moed, om beslist en moedig ,nochtansquot; te zeggen, — nochtans zal ik overwinnen, nochtans zal ik het doel bereiken, nochtans zal ik het erfdeel der heiligen in het licht erlangen! Niets anders geeft dezen moed dan de blik op Jezus, den Gekruisigde en Verrezene. Zie kinderlijk, om hulp smeekend, geloo.vig op Hem, en het „nochtansquot; is er weer. Gr weet dat Hij kan wat Hij wil; gij weet dat Hij, die zijn werk ir u begonnen heeft, het ook in u voleinden zal. Het is onmogelijk, dat Hij u bedriegt en teleurstelt. Het is onmogelijk, dat Hij het moede wordt zich verder met u te bemoeien. Het is onmogelijk, dat Hij hot geduld verliest en u aan uw lot overlaat. En zóó, maar ook alleen zóu, komt het „nochtansquot; telkens weer tot zijn kracht.

Hoe dit zien op Jezus zulk een kracht kan oefenen, dat kan alleen diegene begrijpen, wien Jezus het heeft doen ondervinden. Het is geheel tevergeefs daarover te redetwisten met dezulken, die,, om het even door of buiten hun schuld, nog ver van zijn hart af staan. Wanneer zij ons dus bewijzen dat het verbeelding of opwinding is, dan kan dat geen indruk op ons maken.

Doch ofschoon ons vreesachtig en versaagd hart telkens weer tot dezen blik des geloofs op Jezus terug moet komen, toch is daarom het icerh van Christus in ons iets volstrekt wezenlijks en werkelijks. Het is feitelijk en werkelijk een nieuwe mensch, dien Jezus Christus in ons verwekt door zijnen Heiligen Geest.

-ocr page 173-

151

Al moge deze inwendige mensch nog zoo dikwijls verborgen zijn voor onze oogen — toch bestaat hij, zoo zeker als er een werkelijke vereeniging met Jezus bestaat. „Zoo iemand in Christus is, die is een nieuw schepselquot; — dat is tegenwoordig even waar, als het waar was in de dagen der apostelen.

Aan dit werk van Christus in ons willen wij al onze aandacht wijden en allereerst zien hoe het nieuwe leven ingeplant wordt; daarna hoe het zich ontwikkelt en vertoont. Wij moeten evenwel eerst den grond van het menschelijk hart beschouwen, waar de ■*\' hemelsche plant moet worden ingezet. Dat deze grond door de zonde vergiftigd is, hebben wij aireede in een vorig hoofdstuk gezien. Thans is het er om te doen, te onderzoeken wat er nog aanwezig is, waar de goddelijke redding zich aan hechten kan. Want wanneer er, gelijk bij den Satan, geen aanknoopingspunt bestond, dan zou de mensch onredbaar zijn. Dit aanknoopingspunt nu is aanwezig en het heet: het geloof-

II. GEEN MENSCH ZONDER GELOOF.

„In alle streken der aarde ligt do menschheid op de knieën voor het goddelijke, dat haar naar boven trekken moet,quot; — aldus heeft een van onze dichters gezegd. Ik weet niet meer welke dichter dat gezegd heeft ; maar wel weet ik dat hij daarmede den aard van het geloof en den godsdienst uitnemend geschetst heeft. Het feit, dat de menschheid in alle deelen der wereld voor een goddelijk Wezen op de knieën gebogen ligt, kan ook de verklaarde godloochenaar niet ontkennen. Wij mogen in de duizenden van jaren zoo hoog stijgen als wij willen, wij mogen de aarde in al haar lengte en breedte doorwandelen, — aller-, wegen ligt de mensch op de knieën gebogen voor een goddelijk Wezen. De ontzaglijke bouwvallen van Ninevé geven ons dienaangaande gewisse mededeelingen, zoowel als de aloude piramiden

-ocr page 174-

en obelisken van het Nijlland: de prachtige tempels in Indië bevestigen deze waarheid. Doch evenzeer is de armzalige fetisch-dienst der kinderen van Afrika daarvan een bewijs. Overal knielen de menschen voor iets goddelijks.

Het is onuitsprekelijk aangrijpend, op te merken hoe de mensch-heid overal God zoekt. Doch het is afgrijselijk, te zien op welk een ontzettende wijze zij het zeer dikwijls doet. Hier vernemen wij de onzinnigste gebeden, die men zich voorstellen kan; daar wordt door zelfkastijding en zelfverminking de godheid gezocht. Hier zijn het dwaze offers, zelfs menschenoffers; daar louter een afschuwelijke overgave aan onuitsprekelijke ondeugden, waardoor de gunst der goden moet verkregen worden.— Dat komt ■ hieruit voort, dat de menschheid het ware beeld Gods ve.\' heeft. Omdat zij zijn Wezen niet meer erkende, doordit zich zulke gruwzame en mismaakte beelden van de Go gevormd heeft, is ook de godsdienst zoo onzinnig en liet i zoo verward geworden. Wat wonder, dat het gevolg daarvan in de oude wereld een volstrekte vertwijfeling aan al het goddelijke was. De bittere, spottende en wanhopige uitroep: „Wat is waarheid?quot; wil eigenlijk zeggen: „Er bestaat geen waarheid!quot; en „Er is geen God!quot;

Men stelle zich duidelijk voor wat dat zeggen wil. Met deze meening is de geheele geschiedenis der menschheid tot een geschiedenis der krankzinnigheid gemaakt. De menschen zijn dan de eenige schepselen in het heelal, die niet weten wat tot hun welzijn dient. Elk redeloos dier, het wild gedierte in het woud, de vogel in de lucht, de worm in het stof — zij alle volgen hun natuurdrift en bevinden er zich wel bij. Zij sporen alles op wat tot hun onderhoud dient, en zij vervullen hun bestemming. Alleen de mensch, de koning van al het geschapene, zou door zijn allerinnigsten aandrang — bedrogen zijn.

Het is duidelijk, dat men zich met deze uitkomst niet te-reden kan

-ocr page 175-

153

stellen. Dezelfde menschen, die den godsdienst wanhopig lieten varen en den spot dreven met het geloof, vielen onverbiddelijk in handen van het onzinnigste bijgeloof van allerlei aard. Toen men niet meer aan God gelooven wilde, moest men aan spookgestalten gelooven. En dat is tot op den huldigen dag toe niet anders. Het spiritisme met al zijn warrelingen, de immer bloeiende too-verij, de klopgeesterij en doodenbezwering en zoo voorts, juist in de kringen der ongeloovigen, zijn daarvoor een bewijs. Zij zijn een bewijs dat de mensch niet zonder verbinding met de onzichtbare wereld kan zijn.

Onlangs hoorde ik dat in een gezelschap van heeren een schrander woordvoerder zijn verbaasden toehoorders bewezen J dat vijf en vijf elf is. Hij had met allerlei kunst- en vlieg-van geestige goochelarij zijn zaak zoo knap bepleit, dat md terstond de fout in zijn berekening kon aantoonen. Maar t gij nu dat een enkele der aanwezigen daarom is gaan twijfelen aan de oude waarheid dat vijf en vijf tien is? Met de vingers van zijn beide handen kan ieder oogenblikkelijk de toedracht der zaak uitmaken. En zoo raakte er dan ook niemand bij in twijfel, ondanks hij do bewering dat vijf en vijf elf is. niet ontzenuwen kon.

Met zekere bewijzen eener ongeloovige wetenschap is het niet anders gelegen. Men bewijst dat de stof eeuwig is; dat zij niet door God geschapen is, ja dat er in het geheel geen God bestaat; — men bewijst dat de mensch zich in geen wezenlijk opzicht van het dier onderscheidt, dat het mitsdien oimoozel is, aan een voortbestaan van de menschelijke ziel na den dood te gelooven en zoo voorts. Deze bewijzen worden schitterend geleverd, en het krioelt van „onweerlegbarequot; gronden. De eenvoudige man is ook tegen deze scherpzinnige redetwisten volstrekt niet opgewassen. Voor het oogenblik raakt hij misschien verward en is Lij op den mond geslagen. Maar wat doet er dat

-ocr page 176-

154

toe ? — Uit kracht der natuur zette zich te allen tijde de geloo-vende, naar God dorstende ziel over alle bezwaren heen, en ging, terwijl zij al die „onweerlegbarequot; bewijzen in den wind sloeg, regelrecht op haar voorwerp aan. Wanneer men tot een rechtgeaard kind zegt, dat zijn moeder een booze, hardvochtige vrouw is, of dat de vrouw, die zich zijne moeder noemt, volstrekt zijne moeder niet is, wat meenen wij, zal dan het kind doen? Het zal terstond naar zijn moeder ijlen, zijn hoofd aan haar borst vlijen, haar liefkoozen en zich door haar laten liefkoozen. Zoo zal dan het kleine ontroerde hart spoedig weer tot kalmte komen.

Kortom, waar de menschheid is, daar is geloof. Het geloof behoort noodzakelijk tot \'s menschen wezen, evenals het oog tot zijn aangezicht behoort. Wat het geloof is, lezen wij in Hebr elf vers één: „Het geloof is een vaste grond der dingen, dieir hoopt, een bewijs der zaken, die men niet zietquot;, met ande woorden: een zekerheid van hetgeen men hoopt, een overtuiging van het onzichtbare. Dat is een voortreffelijke verklaring. De wereld van het onzienlijke en toekomende is het dus, waarop het geloof gericht is. Dit onzienlijke nu werkt op den mensch aan. Het overtuigt hem- Deels trekt het hem aan, lokt het hem, verwekt het zalige hoop, deels buigt en verootmoedigt het hem, doordien het zich als een majestueuze hoogere wereld aan hem voordoet. Waar gezond geloofsleven is, daar openbaart zich het onzichtbare, of zeggen wij liever terstond: openbaart zich de onzienlijke God, beide als een lieflijk, bekoorlijk en albelovend God en als een den mensch te boven gaande, overmeesterende, nederbuigende Macht. Waarom Dr. Martijn Luther zeer juist bij elk der Tien geboden zegt: „Wij moeten God vreezen en liefhebben.quot; Het eene kan niet zonder het andere bestaan. Wie God alleen vreest, zonder Hem lief te hebben, is een sidderende slaaf; wie Hem alleen liefhebben wil zonder Hem te vreezen, heeft vergeten dat hij als onheilige tegenover den Heilige staat.

-ocr page 177-

155

Het is overbodig eerst te vragen: vanwaar het geloof der men-schelijke ziel afkomstig is. In het diepste van \'s menschen inwendig bestaan heeft de Eeuwige zich een schuilplaats bereid, waar Hij nog wonen wil. De mensch kan deze schuilplaats laten vervallen, — en hij doet dat, wanneer hij zich door ongeloof en wereldschgezindheid van God afkeert en in de stoffelijke dingen verliest. Maar deze stille^ onzichtbare woonstede is voor een oneindige uitbreiding vatbaar, en inderdaad wordt zij gaandeweg ruimer, wanneer de God zoekende, naar God dorstende ziel zich \'\' geloovig en eenvoudig naar den oorsprong haars levens uitstrekt. God adelde den mensch boven alle andere schepselen, doordien Hü hem alleen zoodanig schiep, dat hij met God in een levende eenschap kan treden. En evenals deze vatbaarheid om God eken alleen aan den mensch gegeven is, zoo is zij ook het lamste bij den mensch en in den mensch, en al naardat hij van deze vatbaarheid gebruik maakt, wordt zijn tijdelijk en eeuwig geluk en lot bepaald. — Dat gevoelt ook de mensch geheel onmiddellijk, en daarom zetten onder alle volken geloofszaken de menschen zoo heftig, zoo hartstochtelijk, zoo tot in hun binnenste in beweging als niets anders.

Wij hebben echter reeds opgemerkt dat de zoekende, ge-loovende menschenzielen geenszins tot hetzelfde doel geraken. Op een geheel ontstemd speeltuig kan ook de grootste muzikant slechts wanklanken voortbrengen, en in een troebel en sterk bewogen water zullen de helderste zonnestralen gebroken en verward worden. En ach, de ziel des menschen is, sedert zij een zondige ziel is, zulk een ontstemd speeltuig, zulk een troebel water. Het beeld Gods is in den mensch volslagen bedorven geworden en reeds deswege moest ook het geloof ziek worden. Maar omdat de mensch vleeschelijk, onder de zonde verkocht is, omdat alles den mensch naar beneden trekt, zoo moest ook het geloof dof en machteloos worden. Zoo nemen wij bij den mensch

-ocr page 178-

156

dit merkwaardig verschijnsel waar, dat hij een wezen is, dat zonder geloof niet bestaan kan, en nochtans een wezen, dat voor niets minder vatbaarheid heeft dan om te gelooven.

Hier treedt nu het Evangelie als de verlossende macht op. Het treedt met de van de zegepraal verzekerde en majestueuze aankondiging in de wereld op, dat de eeuwige, heerlijke God in Jezus Christus verschenen en voor elk menschenkind toegankelijk is. Het Evangelie toont liet beeld van den Almachtige als het beeld van den zoekenden herder, als het beeld dei-eeuwige ontferming, die alléén ten doel heeft: den mensch uit zijn ellende, uit zijn uitwendige en uit zijn inwendige ellende, te verlossen, en hem tot het geestelijk, goddelijk levensbeginsel op te voeren. Het toont verder, dat door de verbinding met Jezus Christus, den Zaligmaker, de verbinding met God in wezenlijken zin is tot stand gebracht. Wat God is, en hoe God is, en hoe Hij jegens ons gezind is, daarover nu kan. bij degenen, die het aangezicht van Jezus Christus aanschouwd hebben, geen twijfel meer bestaan. En de vraag, die zoo lang duister was: Wat moet men doen om tot deze verbintenis met den eeuwigen God te geraken? is nu ook ten duidelijkste beantwoord. „Geloof in den Heere Jezus Christus; want in Hem vindt gij uw God! Geef Hem uw hart, uw wil, uw ellende, uw zonde, in één woord: geef u aan Hem over en neem Hem aan. Zoo velen als Hem in geloof en liefde aannemen als den Zaligmaker en als den Koning, dien geeft Hij de macht Gods kinderen te worden.quot; — Hier is dus in de hoogste mate datgene bereikt, wat het geloof immer en altijd in alle deelen der aarde zoekt: dat men namelijk door het goddelijke tot het goddelijke wordt opgevoerd.

Dat alles klinkt zeer eenvoudig, en het zou ook zeer eenvoudig zijn, indien namelijk de mensch eenvoudig ware, indien hij volkomen eenvoudig ware, — indien hij waarlijk met zijn in-

-ocr page 179-

157

wendig bestaan naar God gekeerd ware, — indien niet duizend tegenstrijdige machten hem gedurig weder naar het leven dei-zonde, der onreinheid, der duisternis aftrekken wilden. Tegen den drang des geloofs in \'s menschen ziel verzet zich niet alleen het ongeloof, maar ook de vleeschelijke gezindheid, de wereldschge-zindheid, de begeerlijkheid, de eigengerechtigheid en de hoogmoed. Kortom, de ziel die geloovig tot God naderen wil, heeft van alle zijden en voortdurend met tegenstrijdige machten te worstelen, en geen gebed wordt zoo van ganscher harte door degenen, die slechts een klein weinig zichzelven kennen, beaamd, als de bede, welke de discipelen tot den Heere Jezus richtten : „Heere, vermeerder ons het geloof!quot;

III. HEERE, VERMEERDER ONS HET GELOOF!

Met deze kinderlijk eenvoudige bede komen de discipelen tot den Heiland. Vermeerderen en versterken kan Christus alleen wat vermeerdering en versterking waard is. De dubbelhartigheid, de dubbelzinnigheid, de onoprechtheid, de halfslachtigheid, die niet weet wat zij wil, kan Hij niet vermeerderen of versterken. Mocht het overigens met de discipelen hoogst zorgelijk gesteld zijn, één ding staat echter vast: zij wisten wat zij wilden en wat zij wilden wilden zij geheel. Zij wilden in allen gevalle menschen des geloofs worden.

Het is aandoenlijk, zoo kinderlijk als zij tot den Heiland komen met alles wat hun hart bezig houdt. Het zijn soms zeer dwaze dingen waarmee zij aankomen; nu eens worden zij door dweepzieke, dan weer door eerzuchtige, straks door overmoedige, soms door bloohartige gedachten besprongen. Er is allerlei dwaasheid. Maar het is zeer wijs, dat zij er voor uitkomen en niet op die talloozen gelijken, die wel dwazen hijven. maar toch geen dwazen schijnen willen. Alleen die menschen, die voor God en menschen

-ocr page 180-

158

niet hun gebreken voor den dag komen, kunnen gered worden.

Maar met de bede: „Heere, vermeerder ons het geloof!quot; stemmen wij allen naar ik hoop van ganscher harte in. In elk geval zien wij deze oprechte mannen daardoor diep in het hart. Niets ter wereld achten zij van zoo hoog gewicht als in de rechte verbinding met God te staan. Een anderen keer verzoeken zij den Heiland: „Heere, leer ons bidden!quot; Dat komt in het wezen dei-zaak op hetzelfde neer. Want wezenlijk leven is niets anders dan uitgeademd geloofsleven. Zij zijn dus van meening dat het bij hen met de kracht des gebeds en de kracht des geloofs zeer zwak gesteld is. Het geloof te versterken bidden zij allermeest. Zij zijn van meening dat zij in alle opzichten gered zouden zijn. wanneer zij slechts geloof hadden.

Meent gij dat ook, waarde lezer? Bidt ook gij met den dichter:

„Getrouwe God, die van omhoog Uw gaven zendt, sterk mijn geloof,

Zoodat het tegen \'t golfgeklots Onwrikbaar sta gelijk een rotsquot;?

Vervult ook u het gebrek aan geloof zoo met droefheid en vrees, of zoudt gij reeds vrijwel voldaan zijn als uw aardsche wenschen bevredigd en de tijdelijke nooden, waar gij nu onder zucht, van u weggenomen waren ? Of houdt gij dit voor geloof, dat men zich voor een rechtzinnig of onrechtzinnig stelsel der Christelijke waarheid verklaard heeft en nu al zijn scherpzinnigheid en al zijn redeneerkracht aanwendt om het overal te doen zegevieren V

Ach, de eersten en de laatsten vatten niet wat geloof is. De ware geloovigen zijn zonder eenige uitzondering wordende men-schen en stemmen allen van ganscher harte in met de verzuch-

-ocr page 181-

159

tmg: „Heere, vermeerder ons het geloof!quot; Zij weten dat alle gebreken en nooden van het aardsche leven, alle dorheid, verdeeldheid, versaagdheid, ongeduld, bitterheid en inwendige verlamming, — zij weten dat alle heerschappij der neigingen en hartstochten, alle gebedloosheid en hopeloosheid —, eeniglijk en alleen uit het gebrek aan geloof voortkomen. Daarom maken zij dat oude gebed van vjjf woordjes dadelijk tot hun gebed- De eene onzer denkt bjj dit gebed meer aan dit, de andere aan dat. Deze heeft met allerlei twijfelingen van het verstand te doen, die nu eens op de inwoning Gods in Christus, dan weer op de Bijbelsche leer der verzoening, nu eens op het voortleven van de ziel na den dood, dan weer op iets anders betrekking hebben. Een tweede klaagt over gebrek aan offervaardigheid en liefdedrang jegens zijn naaste. Een derde is troosteloos, omdat hij in den strijd met een bepaalden hartstocht nog altijd geen overwinnaar is en zou bijna aan de uitkomst wanhopen. Een vierde kan van de herinnering aan zekere oude zonden niet loskomen en zucht: „Zij zijn te groot om mij te kunnen vergeven worden.quot; Een vijfde heeft voortdurend met de inwendige ontevredenheid over de zware, veel zelfverloochening eischende taak, waarin hij geoefend wordt, te worstelen. Weer een ander, die de roeping heeft aan anderente arbeiden, lijdt aan een gestadige moedeloosheid en hopeloosheid; „de stompheid en onvatbaarheid der menschen zijn in één woord huiveringwekkend,quot; zegt hij.

Nu gevoelt echter ieder kind Gods, dat al deze en andere bezwaren geheel en al uit het gebrek aan geloof voortkomen; daaruit dus, dat de verbintenis der ziel door Christus met God niet krachtig genoeg is. Derhalve: ..Heere, versterk ons het geloof!quot;

In Jezus nu aanschouwden de discipelen (en in Hem aanschouwen wij) het volmaalde ideaal des geloofs. God is altijd bij Hem en Hij is altijd bij den Vader. Daarom is Hij ook altijd

-ocr page 182-

ICO

zichzelf, want Hij is altijd in liet middelpunt. En omdat Hij dat is, ziet Hij de hemelsche en de aardsche, de eeuwige en de tijdelijke dingen samen vereenigd. De tijdelijke zijn voor Hem slechts een weerschijn en een afbeelding van de eeuwige. Zoo is voor Hem dan ook niets natuurlijker dan het cjehed. Zijn leven is in den volmaaktsten zin een gebedsleven. Een twijfeling aan het bestaan van God, aan zijn levende tegenwoordigheid, aan zijn wijsheid, aan zijn macht, aan zijn ontferming is bij Hem ondenkbaar, daar Hij bij voortduring God geniet. En al zijn Gods wegen nu en dan ook voor Hem geheimzinnig duister en moeielijk, toch is zijn innigste overtuiging van de liefde en wijsheid zijns Vaders zóó sterk en zóó onwrikbaar, dat Hij zich, zij het ook met een bloedend hart, blindelings in zijne armen laat vallen.

Kortom, hier is het ideaal, het volmaakte toonbeeld, des ge-loofs. Hier is de vereeniging der nienschelijke ziel met God volkomen. Maar juist dit ideaal toont ons op ontroerende wijze hoe jammerlyk het met ons gesteld is. Geen boetprediking kan ons zoo verootmoedigen, kan ons zoo op verpletterende wijze openbaren hoe onpeilbaar diep wij gevallen zijn, als het beeld van Jezus. De nieuwe profeten en hun volgelingen, die zich met een louter ideaal der menschheid behelpen willen, mogen toezien waartoe zij geraken. Ik weet dat ik volslagen wanhopen moest, wanneer Jezus slechts mijn ideaal, slechts mijn voorbeeld ware. Zijn eisch: „Volg Mij na!quot;\' zou mij verpletteren, wanneer Hij mij niets anders te zeggen had.

Wij zien echter dat de discipelen niet verslagen voor dezen Jezus terugdeinzen. Neen, zij werpen zich in zijne armen met al hun ellende: „Heere, versterk, ontvonk Gij het geloof, dat ons ontbreekt/\' En wat antwoordt hun de Heiland? Zegt Hij wellicht tot hen: ,Stelt al uw zedelijke kracht in het werk, spant al de kracht van uw wil in, dan zult gij vooruit komenquot;?

-ocr page 183-

161

Neen, dat zegt Hij niet. Dat zou het uitzicht wezen op een weg, die tot geen doel voerde. Wat zegt Hij dan tot hen? Hij zegt: „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt; Ik zal u rust geven voor uw zielen.quot; — Laat ons dit wel begrijpen: slechts komen moeten zij; slechts eerlijk zichzelven aanbieden, en dan wil Hij hun geven wat zij niet hebben en toch zoo volstrekt behoeven. Aan degenen die komen, wil Hij rust geven, zijn rust, zijn vrede — den vrede, dien Hij bezit. En wat dan verder ? Niets hoegenaamd anders dan : „Blijft bij Mij.quot; Dit blijven nu is weer niets anders dan voortdurend komen.

Hier ligt liet zwaartepunt. Wilt gij tot vrede geraken, geef dan allereerst alle eigen doen en willen op, en geloof dat Jezus alles volbrengt. Vrees niet dat uw vrije wil en uw werkdadigheid daarbij in zullen schieten. Integendeel, gij zult spoedig opmerken dat gij nooit zulk een sterke wilskracht en werkdadigheid noo-dig hebt gehad als juist nu, terwijl gü Hem in u moet laten heerschen. Hem dienen, aan zijn wil den uwen moet onderwerpen, zijn woord doen en zijn bevel houden. Doch de scheppende Geest is Hij, Hij alleen, en Hem alleen zal eens de eer worden toegebracht, wanneer gij het doel bereikt hebt- Vrees niet dat Hij u geweld zal .aandoen, niets is verder van Hem. Hij behandelt u niet als een klomp deeg, dat men naar zijn believen kneedt. Neon, Hij wil niets in u en aan u doen buiten uw wil, niets zonder uw bidden, uw medewerken. Toch en niettemin staat het vast: Hij doet het en Hij alleen. Op zijn Ik vestigt Hij immer en altijd weer de aandacht: Ik ben het brood, dat uit den hemel is nedergedaald! Ik ben de wijnstok, Ik ben de goede herder. Ik ben het licht. Ik ben de weg. Ik de waarheid. Ik het leven. Ik de opstanding. Altijd is Jezus er op uit, den zijnen, die iets worden willen, tot roem der heerlijkheid Gods duidelijk te maken, dat allo bronnen des levens in Hem zijn. Doch laat ons trachten deze waarheden door voorheelden op te helderen.

li

-ocr page 184-

162

IV DE VORST DES LEVENS EN DE LEERAAR IN ISRAEL.

(Joh. 3 : 1-16).

a. Oog om oog.

Wij zijn in Jeruzalem. Het is ter ure van den nacht. Daar klopt een voornaam Joodsch leeraar, een lid van den hoogen raad, aan de deur van het huis, waar Jezus vertoeft. Of Jezus sliep toen er geklopt werd, dan of Hij nog biddend waakte, wordt ons niet verhaald. Doch in allen gevalle heeft Hij voor den kloppende do deur geopend. En ofschoon deze tijd van bezoek ook in Jeruzalem geen tijd was om bezoek af te leggen en ofschoon het aan geen twijfel onderhevig was, dat Nicodemus uit vreeze voor de menschen den donkeren nacht tot zijn dekmantel maakte — met andere woorden, zich den timmerman van Nazareth schaamde — hooren wij toch niet dat Jezus ook maar een woord van verwondering, laat staan van berisping uitte. De meesten van ons zouden wellicht door een bitse of toornige opmerking de stemming terstond bedorven hebben. Ofschoon wij zelf aan menschenvrees mank gaan, — zoodal wij vaak reeds in het vrije verkeer aan ons getuigenis van de goddelijke dingen een eenigszins wereldschen vorm geven, om maar den spottenden glimlach van den man van eer te voorkomen, die zich nooit met deze dingen heeft bezig gehouden en er dus ook volstrekt niets van begrijpt; — ik zeg, hoezeer wij zelf ook aan menschenvrees lijden, zijn wij toch verbazend gauw bij de hand, deze zwakheid te geeselen, xoodra wij haar bij anderen bespeuren.

Jezus is duizendmaal verdraagzamer dan wij, die zooveel met verdraagzaamheid schermen. Hij denkt er niet aan, zich beleedigd te achten, omdat Nicodemus zich zijner schaamt. Hij weet dat de man door den omgang met Hem zijn gansclie aanzien, zijn

-ocr page 185-

163

gansche levenspositie op het spel zet. Hij gevoelt dat een man van zulk een stand zelfs niet eens bij nacht tot Hem zou komen, wanneer hem de grond niet onder de voeten brandde, wanneer niet een innige heilsbegeerte hem vervulde. Daarom juicht zijn ziel den binnentredende toe. Niet omdat het een voornaam man is, maar omdat het een hongerende, dorstende ziel is; omdat deze „leeraar in Israëlquot; tot den Galileeschen timmerman komt, ondanks hij een voornaam man is. Dat Hij zijn nachtrust voor denman opofiert, schijnt Hem iets gerings toe, want het is zijne spijze ,, den wil zijns Vaders te doen (Joh. 4 : 34). Wij echter, bij wie, ach slechts al te dikwijls, gemak, genoegen en levensgenot boven alles gaat, kunnen hier ten tweeden male slechts weer stilstaan en ons schamen — ons schamen en buigen voor de majesteit die zich aldus vernedert.

Ja, het is zoo; dezelfde Johannes, die ons zoo menigmaal betuigen moet, dat de priesters en schriftgeleerden zich tegenover Jezus als de allerhardnekkigste lieden hebben leeren kennen, — dezelfde Johannes stelt ons hier een oprechte, God zoekende ziel voor, die zich met elke zuigvezel, die aan haar is, uit den dood naar het, leven uitstrekt. En deze ziel is zoo, niettegenstaande zij de ziel van een schriftgeleerde is. Meer dan eens heeft Jezus gezegd, dat het voor de rijken zeer moeilijk is in het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Doch hetzelfde zegt Hij van degenen, die rijk zijn aan wereldomvattende kennis en aan godgeleerde wetenschap, en daarom licht verleid worden te denken, dat zij in geestelijk opzicht hebben wat zij hebben moesten. (Men leze slechts Mattheus 23.)

Ik hoorde ergens van een ouden kerkelijken beambte. Deze zeide tot een vreemdeling, wien hij de kerk liet zien: „Wilt gij wel gelooven, dat ik reeds vijftig jaar koster aan deze kerk geweest ben, al zoo veel lange preeken gehoord heb, en dat ik toch met niet opgehouden heb een Christen te zijn Wie begrip van gees-

-ocr page 186-

164

lelijke dingen heeft, verstaat dit zonderlinge gezegde. Hij begrijpt dat iemand, die jaar uit jaar in, Zondag op Zondag, of hij wil of niet, eens, twee-, driemaal de godsdienstoefeningen bijwonen, en de preeken, die in allerlei toonaard gehouden worden, aan-hooren moet, — hij begrijpt dat zulk een mensch licht doodgepreekt wordt en dus ophoudt een Christen te zijn; hij begrijpt dat het dus een wonder is, wanneer hij desniettegenstaande een levend Christen blijft. Maar nog meer genade behoort er toe, dat men zelfs inwendig hongerend, dorstend en geestelijk levend blijft, wanneer men, gelijk Nicodemus, gelijk de schrijver dezer regelen en al zijne ambtsbroeders, dag aan dag over Gods Woord spreken en het anderen bevattelijk maken moet. Nicodemus is echter een hartsterkend voorbeeld, dat men ook in dien stand behooren kan tot degenen, die vermoeid en belast en arm naar den geest zijn.

b. Terstond in het hart der zaak.

Nicodemus vangt het gesprek aan op een wijze, waaraan men den beschaafden man herkent; hij weet wat voegt: „Rabbi, wij weten dat gij een leeraar zyt van God gekomen, want niemand kan de teekenen doen, die gij doet, zoo God niet met hem isquot; (Joh. 3:2). Zoo spreekt men ook een beroemd schrijver of kunstenaar aan, wien men een bezoek brengt. Men begint met hem- te zeggen, hoe belangwekkend zyn arbeid is en hoeveel men hem verschuldigd is. Zoo erkent Nicodemus, dat Jezus een van God en niet van menschen gezonden leeraar is en dat Hij dat is, wordt door zijn wonderen bevestigd; hij, Nicodemus, buigt zich bereidwillig onder zijn hooger gezag, hoewel hij wettelijk in zulk een hoog leeraars- en kerkelijk ambt gesteld is.

Wat had Jezus beter kunnen verwachten? Was dat niet een voortreffelijke inleiding voor een belangrijk onderhoud? Doch hoe koel en ontwijkend schijnt het antwoord te zijn; ja het schijnt in het geheel geen antwoord te zijn: „Voorwaar,

-ocr page 187-

165

voorwaar, zeg ik u, tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan liet Koninkrijk Gods niet zien.quot; Is het niet eveneens alsof ii iemand zijn warmste hoogachting betuigde en gij hem daarop antwoorddet: „Ik verzeker u, mijn vriend, de Zending onder de heidenen is een zaak van hoog belang voor de geheele wereld.quot; Op die wijze hebben oppervlakkige uitleggers dan ook wezenlijk het antwoord van Jezus opgevat. En toch is het overbodig te zeggen, dat Jezus terstond het doel treft. Hij treft het altijd, en het is alleen de vraag, of wij de punt van zijn pijl wel altijd opmerken.

Tot mij kwam onlangs een man, die er over klaagde, dat hij twijfelde aan de verhooring van het gebed, aan de genadige leiding Gods van elke ziel in het bijzonder en dergelijke. Ik wist dat deze man een zware schuld op zijn geweten had: hij wist echter niet dat ik het wist. En nu antwoordde ik op al zijn schijnvrome klachten over de raadselachtige leidingen Gods en dergelijke alleen: „Geachte heer, alles komt hierop aan, dat wij onze zonden belijden. Een menschelijke ziel, die zichzelve bedriegen wil, kan nooit tot vrede geraken.quot; — Ware hier een derde bij tegenwoordig geweest, iemand die in de omstandigheden niet ingewijd was, zoo had hij ponder twijfel gedacht, dat ik zeer verstrooid was en een algemeene waarheid bij een hoogst ongeschikte gelegenheid tepas had gebracht. Doch degene, wien het aanging, heeft het goed begrepen, en ook verlichting van zijn bezwaard geweten en ten slotte vrede gevonden. Hoeveel te meer nu heeft Jezus, de kenner der harten, hier Nicodemus doelmatig geantwoord. Het is alsof wij Hem hoorden zeggen: „Gij, goede man, ziet in mij een goddelijken leeraar en wonderdoener. Hoewel ik dit werkelijk ben, zijt gij toch met deze erkenning niets gebaat. Wat gij noodig hebt is niet leering, maar bekeering, een volkomen vernieuwing van uw hart, een wezenlijke wedergeboorte, die alleen door Gods Geest

-ocr page 188-

166

geschieden kan. Het is niet mogelijk, dat een mensch het Koninkrijk Gods zie, alvorens hij de nieuwe geboorte deelachtig geworden is. Zoolang gij het niet bij u zeiven zoekt, zijl gij met al uw zoeken op den dwaalweg. Nu, zoolang gij het niet bij mij vindt, hebt gij misschien een uitnemenden wagen, maar geen paarden, die hem voorttrekken.quot;

Dit antwoord van Jezus is thans nog van toepassing op de millioenen godsdienstige menschen, die Hem slechts den grooten verlichter, den wijzen leer aar, het zedelijk ideaal laten zijn. Hoezeer zij Hem ook erkennen, zoo miskennen zij Hem toch geheel en al, en zij miskennen Hem, omdat zij zichzelven en hunne diepe behoeften niet kennen. Zij zijn voor zichzelven verbergen, o, Dat zij om ooyenzalf wilden bidden, waardoor zij ziende wierden!\'

Heeft nu Nicodemus den Heiland begrepen, of is het Jezus gegaan als zooveel predikers, die over de hoofden heen spreken? Wanneer men het antwoord van den man hoort, zou men kunnen denken, dat hij den Heiland geheel en al niet begrepen heeft. Hij zegt: „Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders sóhoot ingaan en geboren worden?quot; Maar deze zonderlinge wijze van spreken toont juist, dat Nicodemus \'sHeilands woorden goed opgevat heeft, namelijk in hun wezenlijken zin, juist zooals zij opgevat moeten worden. Nicedemus heeft ook genoeg menschenen zelfkennis, om te beseffen, dat wij eerst dan goed zijn, wanneer wij van begin af aan vernieuwd worden. Hij behoort niet tot de oppervlakkige geesten, die wanen dat zij, door volgehouden werkzaamheid aan zichzelven, gaandeweg steeds edeler, beter, reiner, Godegevalliger worden en er ten slotte niets meer is, dat hen ongeschikt maakt om den kring der zaligen binnen te treden en Gods aangezicht te aanschouwen. Nicodemus begrijpt iets van de weeklacht van den hooggestemden ziener Jesaia (6:5).

-ocr page 189-

167

Deze hief geenszins een juichtoon aan, toen hij van verre den troon van Jehova aanschouwde en hem van uit den hooge het „Heilig, heilig, heilig!quot; der serafijnen tegenklonk. Neen, geen gejuich ontlokt het aan zijn ziel, als de hemellucht hem tegemoet waait. Juist het omgekeerde; hij roept met ontzetting uit: ,Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben.quot; Dat wil dus zeggen: „Ik ben volslagen ongeschikt om het hemelsch Godsrijk binnen te gaan.quot;

De aanstoot, dien Nicodemus neemt, heeft ook geen betrekking hierop, dat een wedergeboorte noodzakelijk is. Maar wat hij niet begrijpt, is de mogelijkheid der zaak. „Hoe kan zulks geschieden?quot; vraagt hij. „Ik zie er geen weg toe, evenmin als er een weg toe is, dat een kind opnieuw in zijns moeders schoot kan ingaan en ten tweeden male geboren worden.quot;

Het antwoord van Nicodemus is dus volstrekt niet ongerijmd. Het spreekt alleen de onoverkomelijke bezwaren uit, die zich voor zijn oogen opdoen. En het zijn inderdaad geen ingebeelde, maar wezenlijke bezwaren. Er zyn menschen, die in zaken van het Evangelie nooit twijfel gevoed hebben. Deze gelukkige toestand is, helaas, slechts zeer zelden de vrucht van een ware kinderlijkheid; zij komt meestal hieruit voort, dat deze menschen nooit grondig nagedacht hebben. De verwondering van Nicodemus verraadt juist den nadenkenden man, en God geve, .dat wij vele zulke nadenkende menschen in de gemeente hebben. Mogen nadenken en zich verwonderen ook tijdelijk tot sterke twijfelingen leiden — wie geen bezwaren kent, heeft er ook geen overwonnen.

Wat Nicodemus ontbreekt,\' dat is de kinderlijke hlik op den almachtigen God, rijk in ontferming, die sterk genoeg is om de bergen in de zee te werpen; die ook nu nog scheppen kan wat Hij wil; die dus ook een nieuw geestesleven scheppen kan, waar het vleesch regeert. Ach, dat is de grootste triomf des duivels, bij ons groote en verstandige menschen, dat hij ons het vertrouwen op de macht en getrouwheid en erbarming Gods uit

-ocr page 190-

168

het hart gereten heeft. Zooveel wij over God spreken, zoo moeilijk gelooven wij werkelijk aan zijn levende tegenwoordigheid, aan zijn persoonlijk ingrijpen in onzen weg, aan zijn voortdurend scheppen. Het eenvoudige kind heeft een onmiddellijke verzekerdheid van Gods almacht en ontferming en het bidt zonder aarzeling: „Schep in mij een nieuw hart!quot; Juist te dezen opzichte is tot ons allen het woord gesproken: „Wordt gelijk de kinder-kens!quot; — Zij kennen wel is waar de bezwaren niet, die wij kennen; wij echter moeten in weerwil van de bezwaren gelooven, zopals zij gelooven, dat bij God mogelijk is, wat onmogelijk is bij de menschen.

Nicodemus kende wellicht den Bijbel van buiten; maar hoewel hij op verscheidene plaatsen in het Oude Testament bij goddelijke beloften bepaald was, die betuigen dat God van den hemel te zijner tijd den kinderen van het volk Gods een nieuw hart in plaats van het onheilige wil geven, — had hij het nochtans niet begrepen. Het is niet aan te nemen, dat hij over plaatsen als- Eze-chiël 36: 26 en 27 en 11: 19 maar zoo heen gelezen heeft. Maaibij heeft ze als „geheimzinnige uitdrukkingenquot; laten rusten, of hij heeft gedacht, dat zij figuurlijk te verstaan waren. Zoo handelen toch tegenwoordig nog hoogleeraren en gewone gemeenteleden, ook dezulken die zich voor goede Christenen houden, ten opzichte van alles in den Bijbel, wat buiten hun gezichteinder gaat. hetzij het verhalen zijn omtrent wonderen, die eens geschied zijn of die nog geschieden moeten, of verheven goddelijke beloften, — spoedig zijn zij gereed en zeggen: „Dat is figuurlijk te verstaan.quot; In werkelijkheid wil dat dan in duizend gevallen zeggen: ze in het geheel niet verstaan, tot niets oplossen.

Doch laat ons nu de bezwaren en twijfelingen der oude en nieuwe Nicodemussen laten rusten. Laat ons veel liever zien, wat de Heiland doet om zijn voornamen, verbaasden leerling tot klaarheid te brengen. Eerst schijnt Hij de zaak slechts nog duister-

-ocr page 191-

169

der te maken. Met een nieuw „voorwaar, voorwaarquot;, spreekt Hij opnieuw de groote grondwaarheid van de noodzakelijkheid der nieuwe geboorte uit, alsof Hij zeggen wilde: „Aan deze zaak kan nu eenmaal niets veranderd worden.quot; Hij legt den steen des aanstoots slechts te vaster. Wie dit wonder der wedergeboorte niet beleeft, voor dien blijft het Koninkrijk der hemelen altijd en eeuwig „louter lucht en damp.quot; Doordien Jezus echter zegt: „Tenzij\'\', duidt Jezus aan, dat dit wonder mogelijk is. Gelyk de geneesheer toch den doodelijk zieke het uitzicht op genezing opent,wanneer hij zegt: „Tenzij gij oen galvanische bewerking ondergaat, zijt gij verloren.quot; De vraag, die Jezus bij Nicodemus wil opwekken, is: „Hoe geraak ik tot een nieuwe geboorte?quot; Allereerst echter moet en wil Hij hem de aan alles ten grondslag liggende gedachte inprenten, dat leven alleen uit leven voortkomt; dat de mensch, die dood voor het hemelsche is, alleen levend kan worden, wanneer God hem een nieuw leven instort.

c. Leven komt alleen uit leven voort.

Dat Wen alleen uit leven ontstaat, is, gelijk de hoogleeraar Drummond ons verzekert, een vaststaande „natuurwetquot;. De geleerden zijn het pas sedert kort op dat punt eens geworden. Men beweerde voorheen dikwijls, dat het doode aardrijk uit zichzelf, dat wil zeggen zonder dat er uit de plantenwereld levende kiemen aan waren medegedeeld, plantenleven kon voortbrengen, of wel dat hooger, dierlijk leven uit de plantenwereld zelve kon voortgebracht worden. Thans echter, zoo bewijst de man van wetenschap, thans is het door talrijke proefnemingen onweerlegbaar gebleken, dat leven alleen uit leven ontstaat, en dat dus de doode delf-stoffelijke wereld dan eerst in staat is planten voort te brengen, wanneer zij door de hoogere, organische wereld be-

-ocr page 192-

170

vrucht wordt. Deze „natuurwetquot;, aldus leert Drummond verder, geldt nu ook in de wereld des geest es. De vleeschelijk gezinde mensch is ten aanzien der wereld van het ware goddelijke geestesleven evenzoo dood, als de delfstof dood is ten aanzien van de plant; en evenmin als de delfstof zich door eigen werkzaamheid tot het gebied der plantenwereld verheffen kan, evenmin kan de mensch door eigen werkzaamheid bekwaam worden om het Koninkrijk Gods binnen te gaan.

Nu, het kan voor geleerden verkwikkelijk zijn dat zij deze overeenstemming „gevondenquot; hebben, ofschoon Gods Woord hun langs korter weg reeds leert dat de natuurlijke dingen de spiegel der geestelijke zijn. Maar het is toch bedenkelijk daaraan te veel gewicht te hechten. Het kon toch na eenige jaren, of wel na eenige eeuwen, op zekeren dag gebeuren, dat deze „onherroepelijk vaststaande uitkomstquot; eener gevorderde wetenschap door een nog verder gevorderde herroepen en weerlegd werd. Dan zou echter een andere wet, dat een mensch alleen door de van boven geschiedende wedergeboorte tot het goddelijk leven geraken kan — nochtans vaststaan. Deze wet blijft vaststaati, omdat Jezus haar heeft uitgesproken; zij blijft echter ook daarom vaststaan^ omdat de ervaring er het bewijs voor levert. De Heiland geeft ook den grond aan,waarom de mensch niet in het Koninkrijk Gods kan binnengaan: hij is vleesch, uit vleesch geboren; hij behoort door zijn natuurlijke geboorte tot deze wereld, die kort en goed „vleeschquot; genoemd wordt, en die lijnrecht tegenover de wereld van het goddelijk geestesleven overslaat. Wanneer Jezus hier zegt; „Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleeschquot; — dan spreekt Hij er niet over, of en in hoever de mensch van dezen toestand de schuld draagt. De vraag aangaande schuld of geen schuld hebben wij vroeger besproken: zij komt hier in \'t geheel niet ter sprake. Hij zegt alleen: „Krachtens een natuurlijke noodwendigheid is het zoo, en omdat het zoo is,

-ocr page 193-

171

omdat gij zóó zijt als gij zijt, past gy in de gemeenschap van den heiligen God, wiens kleed licht is, niet.quot; Zoo spreekt Hij, die het het beste — ja die het alleen — weten kan.

Wat onder onze vleeschelijke gezindheid te verstaan is en dat het van alle menschen, ook van de godsdienstigen waar is: dat zij vleesch zijn en dat zij daarom ongeschikt zijn om het Rijk Gods binnen te gaan, hebben wij in een vorig hoofdstuk besproken. Het springt in het oog, dat er ook onder de vleeschelijk gezinde menschen onderscheid bestaan kan en zijn zal, zoo hoog als een berg en diep als de zee. Vleeschelijk gezinde menschen, of menschen die alleen op het vleesch zien, behoeven geenszins zedelooze, boosaardige of ook slechts ruwe menschen te zijn. Zij kunnen het wezen, maar zij kunnen ook het tegendeel zijn. Zij kunnen genieën of stompzinnigen, beminnelijke menschen of kwaadaardige twistzoekers zijn; zij kunnen woeste dronkaards of innemende, bevallige vrouwen zijn; het kunnen menschen zijn, die dwepen met alle edele kunst, en groote dingen op het gebied der wetenschap tot stand brengen; zij kunnen zelfs in groote mate datgene zijn, wat men in de wereld deugdzaam noemt; want sommige ,deugdenquot; gaan voortreffelijk samen met de sterkste zelfzucht, die in de verborgenste schuilhoeken van het hart woont. Anderzijds kunnen het menschen zijn, die door grove ondeugden en woeste hartstochten tot diep beneden het dier gezonken zijn. Kortom de verscheidenheid kan uitermate verbazend, ja, zij kan onmetelijk zijn. En toch zijn de\' vleeschelijk gezinde menschen hierin allen gelijk, dat hun levenswortelen altegader in de tegenwoordige vergankelijke wereld liggen. Dus is het dan ook openbaar, dat zij met de tegenwoordige wereld ondergaan; de dood berooft hen van het element, waarin zij leefden. Hoe zou daar een verder leven uit voortkomen? Hoe laat het zich denken, dat zulke vleeschelijk gezinde menschen in de wereld des gees-tes en des eeuwigen levens overgaan?

-ocr page 194-

172

Doch ook diegenen, die het hemelsch vaderland niet vergeten, die naar de bron en oorsprong des levens altijd dorstten, zijn daarom geen erfgenamen dezer wereld. Verlangen naar het vaderhuis wordt geen terugkeer naar het vaderhuis, wanneer tusschen het land der vreemdelingschap en het vaderland een onmetelijke oceaan ligt en er geen schip is, dat de heimweelyders huiswaarts voert. Ach, het beeld is nog veel te zwak. Neen, al werd ook het schip gevonden, dan hielp het hun nog niet; want zij passen niet in het vaderland, zooals zij nu zijn. Zonder beeldspraak: in de menschen, die vleesch zijn, zelfs in de besten, moet geestesleven van boven geboren worden, een geestesleven, dat liet vleesch in hen allengs overwint. Zóó zullen zij dan geschikt worden om in het Koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Mannen gelijk Abraham, Noach, Jesaia konden door al hun deugd nog geen wezenlijke geestesmenschen worden. Dezelfde waarde heeft alle ware oprechtheid en alle streven naar deugd en waarheid, die wij dikwijls op aandoenlijke wijze vinden bij menschen, die van Jezus nog niets weten of begrijpen. Elk uitstrekken naar licht, elk uitstrekken naar zelfveredeling moet ons, waar wij het aantreffen, en al loopt er nog zooveel dwaasheid onder, eenvoudig en heilig zijn. En de „besliste Christenenquot;, die daar, in naam van het Evangelie, om lachen, hebben waarlijk het Evangelie slecht begrepen. Dit worstelen om waarheid en leven kan, dit spreekt vanzelf, de inplanting van het goddelijk leven niet vervangen ; maar het bereidt het vat des harten daarvoor toe, terwijl anderzijds die menschen, die fijn of grof slechts voor de uitwendige dingen leefden, geestelijke dingen volstrekt niet vatten, al zouden zij ook den adem van den lichamelijken Christus aan hun voorhoofd gewaar worden.

-ocr page 195-

173

D. Hoe kan dat geschieden?

„Hoe kan dat geschieden ?quot; zoo vroeg zelfs de schriftgeleerde Nicodemus, toen Jezus hem de noodzakelijkheid der wedergeboorte voor oogen stelde. Het is geenszins een spotachtige vraag. Neen, het is een vraag vol angstige bekommering. Nicodemus ziet geen weg naar het hooge doel. Hoeveel te minder moeten wij ons dan verwonderen, wanneer de menschen, zooals zij meestal zijn, de menschen, die nooit ook maar een oogenblik ernstig over goddelijke dingen hebben nagedacht, om Jezus\' uitspraak glimlachen ? Niets is natuurlijker dan dat de natuurlijke mensch niets begrijpt van de dingen die des Geestes Gods zijn, dat ze hem een dwaasheid zijn, en dat hij ze niet begrijpen kan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Hoe kan men echter geestelijk onderscheiden zonder Geest? Een onzer dichters heeft van de oude Grieken, die toch de diepstdenkenden van alle heidenen waren, gezongen:

De wijzen der Hellenen kenden

Het licht niet, dat de Heiland biedt.

En daarom schertsten zij en noemden Des afgronds diepste ellende niet.

Ja, zij zett\'en zich, gelijk men wel eens zegt, met galgenhumor over de verdorvenheid en de ellende der menschelijke natuur heen. Wat zouden zij ook anders doen? Wanneer een mensch gebrekkelijk is en geen weg ziet om van zijn ellende verlost te worden, handelt hij het voegzaamst door er in het geheel niet over te denken. En zoo kan men het den natuurlijken mensch hiet euvel duiden, dat hij den treurigen toestand van zijn eigen hart zoo spoedig mogelijk voorbijgaat, zoolang hij meent, dat de mensch nu eenmaal is zooals hij is en dat er geen macht bestaat om hem anders te maken.

-ocr page 196-

174

Het Evangelie echter getuigt beide: ten eerste de ontvankelijkheid van den mensch voor het goddelijk levensbeginsel, en ten tweede het goddelijk willen om het ontvankelijke, het redding zoekende ten doel te leiden. Het is liet wonder der goddelijke genade, waarvan hier sprake is. Maar dit wonder is geen onredelijk wonder. Het is niet alsof God een steen of een boom tot een getuige en deelgenoot der goddelijke heerlijkheid wilde maken. De mensch was van den beginne geschapen voor het goddelijk leven, en de verlossing is niet een vreemde macht, die over hem komt. Integendeel, zij is het feitelijk antwoord op het diepste peinzen, verlangen en smeeken van die menschen, die het klaarst tot zelfbewustzijn gekomen zijn, — de verlossing is de terugbrenging en herstelling in den verloren oorspronkelijken staat.

Maar daarom is zij toch een wonder. Want op het geheele gebied der geschapen dingen bestaat geen kracht en geen wet. waardoor het mogelijk is deze verandering tot stand te brengen, die den mensch voor het goddelijk rijk des lichts geschikt maakt. Het is de bijzondere eigenschap, het karakteristieke van het Evangelie, dat het een volkomen verandering van onze natuur niet slechts noodig, maar ook mogelijk verklaart. Geen andere godsdienst heeft zulk een belofte, en daarom kan ook geen andere godsdienst iets weten van liet eeuwige leven. De heidensche volken spreken ook wel hier en daar van een leven na den dood; maar het is altijd een onzeker, onduidelijk hopen zonder grond. De leer der Brahminen zegt aan haar aanhangers den overgang in het Nirwana toe, dat wil zeggen: de dood brengt hen over in de wereld, waar het zalige niets heerscht. De Islam belooft aan de „geloovigenquot; een paradijs; doch dit paradijs is niets dan een verhoogd zinnelijk leven. Het is een ongerijmdheid, dat de mensch, die toch den dood in zicli omdraagt, in het hemelsch paradijs onvergankelijk zingenot zal smaken. Ook in het Jodendom is in het geheel geen gewisse hope des eeuwigen

-ocr page 197-

levens. Een voorgevoel daarvan hebben onder de Joden alleen diegenen gehad, die iets van de rugwaarts vallende schaduw van het kruis bespeurden, die den Messias van verre zagen als dengene, door wien God een nieuw hart en een nieuwen geest verleent. Hun hoop heeft dus haar anker in het Evangelie geworpen, welks morgenschemering zij aanschouwden. Zoo lost dan het Evangelie alleen het bezwaar op- Dit bezwaar is: hoe kan het vergankelijke het onvergankelijke aandoen; hoe kan de onreine in het rijk des lichts binnengaan, terwijl toch overal de brug ontbreekt? Minder dan een ganzenhoeder in de rij der wijsgeeren voegt, past de zondige, onreine mensch in het koor der zaligen, heerlijken en heiligen^ die Gods troon omringen. Deze brug is echter niet eerder geslagen, alvorens wij weten, dat met den mensch een wezenlijke verandering voorvalt, zoodat de zonde overwonnen wordt door de inplanting van het goddelijk ieven. Ja wie datgelooven kan, die kan hopen, en anders redelijkerwijze niemand.

Wat doet nu Jezus om den verwonderden en twijfelenden Nicodemus de mogelijkheid van het groote wonder duidelijk te maken? Allereerst wijst Hij er hem op, dat hij naar hoven moei zien. Van boven moet het komen, wat u redden moet. Het dwaze, vleeschelijk gezinde menschenkind ziet altijd naar beneden, op de dingen en krachten der wereld en op zijn eigen kracht en kunst. Ziet het dan daar geen raad of troost, dan geeft het zijn zaak verloren. Jezus richt het aangezicht van den man, dien Hij redden wil, hemelwaarts. Hij zegt: Laat alles varen en zie eenvoudig en alleen op. de oneindige, eeuwige ontferming, die boven de wolken woont.

Wat echter van boven in uw hart moet nederdalen, dat is — de Geest. Wat Geest is kan wel is waar niemand zeggen, want het is een verborgenheid. En zoo is de geheele wedergeboorte een verborgenheid. Het is natuurlijk een verborgenheid. „Een godsdienst zonder verborgenheid is een ondingquot;; zulk een

-ocr page 198-

176

godsdienst blijft aan de doorzichtige dingen der aarde hangen, die ons niet redden kunnen. Wanneer de Heilige Schrift over den Geest spreekt, denkt zij niet aan datgene wat de menschen gewoon zijn zoo te noemen. Wij spreken over geestrijke wijsgee-ren, dichters, kunstenaars en schrijvers. Doch deze geest behoort volgens de Bijbelsche voorstelling mede tot het swfeleven. Men behoeft ook niet ver te gaan, om te beseffen, dat deze geestrijkste, geestvolste, ja geniaalste menschen door dezen zoo-genaamden geest niet gevrijwaard zijn voor de verschrikkelijkste zelfzucht, voor de ergste zedelijke ruwheid, voor de godontee-rendste heerschappij van snoode ondeugden en hartstochten. De hoog begaafde dichter Heine was niet slechts een lichtzinnig, maar ook een zedeloos wezen, en de geestrijke wijsgeer Voltaire stal de waskaarsen uit de voorkamer van zijn vriend, den grooten Pruisischen koning Frederik. Kortom, wat de wereld geest noemt, vrijwaart niet voor de ongebreidelde heerschappij des vleesches. Hoe zou nu deze geest geschikt kunnen maken voor het Koninkrijk Gods?

Neen, wat de Schrift Geest noemt, dat is, indien ik mij zoo mag uitdrukken, de zelfstandigheid van God zelf, want „God is een Geest,quot; gelijk de Heiland zegt, en Hij alleen is Geest. Maar God kan zijn Geest mededeelen aan degenen, die onder de heerschappij des vleesches er naar dorsten en uit de diepte roepen: „Gij adem uit de eeuwige ruste, doorruisch Gij zacht den grond der ziel.quot; Hoe voor ons deze Geest van God uitgaat, dat is weder een verborgenheid. Jezus denkt er niet aan, haar voor Nicodemus te onthullen; en in den tegenwoordigen tijd is de mensch gansch en al onbekwaam haar te vatten. En het is ook overbodig, dat hij de verborgenheid van het goddelijk geestesleven begrijpt, wanneer hij slechts zijn werkingen ondervindt. Wanneer de werkingen vaststaan, dan staat ook de oorzaak vast, om het even of ik ze begrijp of niet begrijp. Daarom

-ocr page 199-

177

maakt Jezus opmerkzaam op den wind, die wellicht juist nu in liet nachtelijk uur met geheimzinnigen vleugelslag langs de vensters van het huis waait; -,De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.quot; Dat is een beeld uit de natuur, alsof Jezus zeggen wilde: „Gij hoort wel den wind en neemt ook zijn machtige sporen waar, maar uwe oogen zien niets en geen verstand der verstandigen kan zeggen, van waar deze groote kracht, die wij wind noemen, afkomstig is of waar zij haar uitgang heeft. Alzoo is het met de nieuwe geboorte. Hoedanig zij is en hoe zij geschiedt blijft duister. Maar dat zij geschiedt, is duidelijk, want het kan ondervonden worden.quot;

Van voren gezien is dus al onze hoop verloren, wanneer wij niet gelooven, dat de Geest bovenal iets is. Ja, wij moeten weten, dat Hij alleen werkélijk is, terwijl al het andere, alles wat zonder Gods Geest is, slechts verdient een verwelkende bloem te heeten. De Geest alleen is leven, scheppend leven, en niets bestaat op den duur wat niet door dezen scheppenden Geest bezield is. Er moet een nieuwe schepping met ons plaats hebben. Nadat God ons voor de eerste maal naar het natuurlijke beeld geschapen heeft, moet Hij ons nu ten tweeden male naar het hemelsche beeld scheppen. De Geest Gods of, wat hetzelfde is, het goddelijk leven moet even wezenlijk woning in ons maken, als het organische leven heerscht in een plant. De natuurlijke historie leert ons, dat er in het wereldstelsel allerlei vrij werkende krachten zijn, die wel op de voorwerpen werken, maar er geen wortel in schieten. Zoo kan de electriseerder een ijzeren staaf magnetiseeren en hij kan ze weer ontmagnetiseeren en de kracht op een ander voorwerp overleiden. De ijzeren staaf blijft zoo na als voor de bewerking een ijzerstaaf; maar het leven woont in de levende dingen op een onafscheidelijke wijze. Wan-

12

-ocr page 200-

178

neer ik de wortels van een plant afsnijd, dan ontneem ik haar het leven, en doordien ik het haar ontneem, vernietig ik haar. Er is geen handeling, waardoor ik dit gebrek ooit weer herstellen kan. Zoo woont ook het goddelijk leven in den wedergeborene. Het is onafscheidelijk met zijn innerlijkste wezen verbonden. Wanneer God hem het leven onttrok, zou hij onherroepelijk in den eeuwigen dood verzinken.

Jezus zegt derhalve tot Nicodemus, dat datgene, \'twelk de wedergeboorte tot stand brengt, van boven moet komen, en dat datgene, \'twelk van boven komt, de Geest, dat wil zeggen: het leven Gods zelf, is. Doch Hij leidt den verbaasden man nog verder. Hij onthult hem, dat het goddelijk leven zich niet op on-eindigen afstand van hem bevindt, maar dat hij, Nicodemus, deszelfs adem reeds voelt. De Zoon des menschen is uit den hemel nedergekomen (vers 13) om ons naar den hemel te leiden. In den Zoon des menschen is voor ons het goddelijk leven besloten. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbequot; (vers 1G). Het geloof is de feitelijke verbinding van den mensch des doods met den Vorst des levens, van den vleeschelijken mensch met den Bezitter des Geestes, en zoo wordt de mensch door het geloof zelf een erfgenaam des eeuwigen levens. Dat nu Jezus het eeuwige leven aan den ten doode overgegeven mensch eerst mededeelen kan, nadat Hij zijn leven tot een schuldoffer gesteld heeft en nadat Hij als de verheerlijkte Zoon des menschen aan de rechterhand Gods verhoogd is, dat wijst Hij aan, wanneer Hij (vers 14) zegt: „Gelijk Mozes de slang in do woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden.quot; Die koperen slang was aan een hoogen staak in de woestijn opgericht ten aanschouwen dergenen, die door den ongeneeslijken beet der adders getroffen waren. Terwijl zy, in het vertrouwen op de goddelijke

-ocr page 201-

179

loezegging, geloovig op de slang staarden, werden zij genezen. Aan Nicodemus nu getuigt Jezus, dat hij Hem, den Zoon des menschen, eveneens aan het kruis zal verhoogd zien. Alsdan zou hem de verborgenheid der verlossing onthuld worden. Kortom: die God, die Geest en Leven is, die echter op zichzelf beschouwd zoo onbereikbaar verre van ons is. Hij is in den Zoon des menschen, onzen Broeder, in hartveroverende nabijheid verschenen. Een warme hand strekt zich tot Nicodemus uit; het is te gelijker tijd de hand Gods en de hand eens Broeders.

e. de uitslag.

Het zal Nicodemus wel donker voor de oogen geworden zijn bij al deze groote en nieuwe dingen. Hij is er zeker ook ver van af, deze ontzaglijke gedachten alle te vatten. Doch in het geheimzinnig duister is iets hem klaar en duidelijk, dat is de gestalte van Jezus zelf in de betooverende bekoorlijkheid zijner liefde en in zijn goddelyke heiligheid tegelijk. Het kan een mensch veelszins duister en geheimzinnig, ja zelfs bepaald aanstootelijk zijn, wat Jezus zegt, en toch — door liefderijken omgang met Hem heeft men de onmiddellijke overtuiging bekomen: Hij is het, die mij redden kan; ik gevoel het, Gij zijt het, ü moet ik hebben; ik gevoel het, ik moet voor U slechts zijn.

Het gaat reeds onder menschen zóó, dat een persoon iemand in vele dingen zeer verwonderlijk en raadselachtig voorkomt en dat toch zijn algemeene indruk van dien aard is, dat men hem liefhebben, ja, dat men zich inwendig aan hem onderwerpen moet. Men zegt dan wel: „De man heeft mij betooverd.quot; Zoo was het bij Nicodemus in hooge mate. Hij verzinkt eerst in diep stilzwijgen. — Er bestaat een beweging der ziel, die zoo diep gaat, dat de mond verstomt, omdat hij volstrekt geen woorden vindt voor hetgeen er inwendig omgaat.

-ocr page 202-

180

Diep bewogen en zwijgend verlaat Nicodemus den Heiland. Voor plichtplegingen heeft hij nu geen tijd meer. Maar in zijn hart gloort het als de morgenschemering. En Jezus laat hem rustig gaan. Hü weet, dat het deze oprechte ziel wél gelukken zal. Hij weet, dat er tusschen Hem en Nicodemus een onverbrekelijke band gelegd is. Wel is waar wie hier een „bekeeringquot; naar Engelsch-Amerikaansch voorschrift verwacht, — wie verwacht dat Nicodemus nu eensklaps aan de gansche wereld den rug toekeert en het vaandel van Jezus in de lucht doet wapperen, — die ondervindt een droeve teleurstelling. En toch hebben wij zekere kenteekenen, dat Jezus den man voor zich heeft ingenomen en dat Gods werk in hem voortgezet is. Vele maanden zijn voorbijgegaan, en daar vinden wij hem terug in den hoogen raad. En als nu de vertegenwoordigers der Israelietische gemeente, zijne ambtgenooten, rauwelings over Jezus den staf breken, — wat doet dan Nicodemus? Hij oppert een vraag, die echter tegelijk een aanklacht tegen zyn standgenooten inhoudt. Hij vraagt: „Oordeelt ook onze wet den mensch, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij doet?quot; (Joh. 7:51.) Dat schijnt weinig te zijn. Nicodemus eischt immers toch slechts, wat elk eerzaam man in ieder geval, vooral ten aanzien van een afwezige, die zich niet verdedigen kan, moest vorderen, namelijk ge-reclitigheid. Zeker, maar hij eischt deze gerechtigheid voor Jezus; hij vordert ze van degenen, die blijkbaar besloten hebben Jezus in het verderf te storten; hij vordert ze van degenen, die Jezus voor den verderver van het volk Gods houden. Waarlijk, het eenvoudige woord van Nicodemus was een groote daad. Hij offerde zichzelven met deze woorden voor Jezus op. Het hoonende antwoord zijner ambtgenooten: „Zijt gij óók een Galileër?quot; toont hem wat hij uitgericht heeft. Hij ziet zich plotseling van alle zijden verlaten, veracht en gehaat; ijskoude, ja snijdende hoon en spot treft hem uit eiken

-ocr page 203-

181

blik. Hij is eenzaam geworden, ontzettend eenzaam. Hij gevoelt, dat de wereld, waarin hij tot hiertoe geleefd heeft, voor hem gestorven is.

Maar ook is hij voor deze wereld gestorven. Het kloeke woord heeft hem niet berouwd, en hij heeft er niet aan gedacht, het naderhand met allerlei wanneers en dochs en scherpzinnige verklaringen te verzwakken. Wat wij op den Goeden Vrijdag van Nicodemus hooren, toont ons, dat het goddelijk zuurdeeg van dien nacht af aan stil, onmerkbaar, maar ook onweerstaanbaar in hem voortgewerkt heeft. Als Jezus zich in den dood heeft gegeven, zien wij den leeraar in Israel onder het kruis staan, waaraan de Zoon des menschen verhoogd was. Petrus was gevloden, en Johannes stond daar alleen in zwijgende, sombere smart verzonken. Nicodemus echter treedt tevoorschijn als een onvermoeide held. Den Man, dien de geestelijke en de wereldlijke overheid als een lasteraar en misdadiger ter dood veroordeeld heeft, — dien Man neemt hij af van het kruis, wikkelt Hem in kostbaar lijnwaad en legt Hem in het graf. Terwijl hij zoo zijn innige liefde tot den Man aan het kruis openbaart, neemt hij Christus\' kruis op zich.

Elk kind kan begrijpen, dat Nicodemus van dien dag af de meest gehate man in Jeruzalem was. Zijn leven was van nu aan een voortdurend martelaarschap om Christus\' wil. Maar hij had in zijn Heiland meer gevonden dan de gansche wereld hem ontnemen kon. Ware het anders, dan ware hij inderdaad een dwaas geweest, zijn hoofd voor Jezus te wagen. Maar hij wist nu dit: „Wie den Zoon heeft, die heeft het eeuwige leven,quot; en wie dat weet, kan zich het tijdelijke licht getroosten.

Ziet, dat is de geschiedenis der inplanting van het hemelsch leven in het hart van Nicodemus. God geve, dat zijn geschiedenis ook uwe geschiedenis zij of worde, geliefde lezer!

-ocr page 204-

182

V. DE GOEDE HERDER EN HET SCHAAP IN DE DOORNEN.

(Joh. 4:1—42.)

A. Zie op Jezus.

Een bisschop had een jongen priester geordend. Om hem op de proef te stellen legde hij hem de volgende vraag voor: „Wat zoudt gij doen, wanneer gij het „allerheiligstequot; (de gewijde hostie) over een brug droegt, en het nu gebeurde dat de brug instortte?quot; -De vraag beduidde: „Wat zoudt gij dan doen om het „allerheiligstequot; te redden ?quot; — De jonge priester antwoordde in zijn eenvoudigheid: „Pons non ruit.quot; „De brug stort juist niet inquot;, wanneer het „allerheiligstequot; daarop is. De oude bisschop stelde hem echter weder dezelfde vraag voor en trachtte hem duidelijk te maken, dat het toch naar Gods wil geschieden kou. De jongeling daarentegen bleef bij zijn kort, kalm, ongeschokt: „Pons non ruit.quot;

Nu zullen wij volstrekt niet beweren, dat de pijlers niet bezwijken kunnen, omdat de bestanddeelen van het Avondmaal over de brug gedragen worden. Wij weten, dat de gewijde hostie niet de Heere Christus zelf, maar het brood slechts een zinnebeeld van Hem is. Maar op zijn standpunt had de jonge priester volkomen gelijk, en wel hem, die zijn kinderlijk geloof bezit! Wel hem, die er in het diepst zijns gemoeds van doordrongen is, dat alles, alles, al ware het de instorting van de geheele wereld, hem slechts tot heil kan strekken, wanneer Jezus aan zijne zijde is en wanneer hij zelf inderdaad en waarheid Jezus\' eigendom is. De brug, die van deze wereld in de andere leidt, stort dan niet in, wat er ooit geschieden moge.

Ach, het kan iemand menigmaal doen ijzen, als hij ziet en hoort, hoe deze en gene door een ontzettend lichamelijk en zielelij den getroffen is. Dan kan iemand soms door grooten

-ocr page 205-

183

angst bevangen worden en de arme ziel kan uitroepen; „Wee mij. ik zou aan alles kunnen gaan wanhopen, wanneer dat mij trof!quot; Maar zie gij slechts stil op Jezus, en zeg dan: ,,Pon$ non ruitquot;. — Of men ziet, hoe aan den hemel der toekomst van zijn eigen leven zich wezenlijk allerlei van onheil zwangere en verontrustende wolken samenpakken, „o. Wee!quot; zucht men, „een vreeselijk onweder zal losbarsten; hoe zal ik dat uitstaan?quot; Maar gij, arm menschenkind, sidder niet; zie op Jezus, en spreek: „Pons non ruit. Grooter dan de Redder is de nood toch niet-quot; — Of het zijn scherper en dieper smarten, die uw hart beroeren; het is het lijden dat David ondervond, toen hij klaagde: „Mijne zonden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij my te zwaar geworden!quot; Wel hem, die dat verstaat; wel hem, wien dat het meeste smart, en die in de geheele wereld geen hulp en geen uitkomst ziet. Doch ook hier geldt dat ééne: „Zie op Jezus: Pons non ruit.quot;

Laat derhalve alle zorgen en kwellingen over tegenwoordige en toekomende dingen varen. Daardoor vergiftigt gij slechts uw leven en maakt uw lichaam en ziel moede en ellendig. Draag slechts zorg voor dit ééne, dat gij de heerlijkheid der liefde van Jezus en zijn tegenwoordige almacht altijd voor oogen houdt en steeds vaster en zekerder Hem aangrijpt. Daartoe moge u ook de volgende geschiedenis bemoedigen. Zij is daartoe bijzonder geschikt. Onpeilbare diepten van ongelijkheden zijn er meè uitgesproken, wanneer men zegt: Een oprecht Israelietisch leeraar en een lichtzinnige Samaritaansche vrouw. Hier een man, daar een vrouw; dit ééne duidt in het Oosten reeds een groot verschil aan. Een nog grooter klove ware misschien uitgedrukt door de woorden: Hier een Jood, daar een Samaritaansche; hier een Schriftkundig man, daar een geestelijk stompe vrouw; hier een streng zedelijk man, daar een lichtzinnig vrouwelijk wezen. Men kon vreezen, dat de Heiland deze vrouw met veel harder hand

-ocr page 206-

184

zou aanvatten dan Nicodemus. Ja, wie Hem niet kent, kon vermoeden, dat Hij haar van zich stooten zou. Inderdaad slaat de groote Meester een geheel anderen weg in om deze ruwe stof te bewerken. Doch twee zaken doen zich in deze beide beelden aan ons voor. Aan de eene zijde in deze beide gevallen dezelfde goddelijke liefde, dezelfde eenvoudige, heilige wijsheid. Aan den anderen kant het heilige zelfbewustzijn: In Mij alleen is de verlossing: Ik ben het, Ik alleen, in wien hulp en heil voor ieder mensch besloten is. — Laat ons dat in bijzonderheden nagaan. Natuurlijk moet ik daarbij op den voorgrond stellen dat de lezers de geschiedenis in het vierde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes vooraf ernstig overdenken.

n. „Indien gij ken det____quot;

De vermoeide Heiland, dio, tegen allo onder Israel in zwang zijnde gewoonte en tegen allen volkshaat in, met zijne discipelen door liet vijandige Samaria reisde, zit ter zijde van een zeer oude fontein, die zich tegenover de stad Sichar (of Sichem) bevond. Hij is alleen; daar komt een vrouw met een kruik op den schouder om water te putten. Terstond is bij Jezus het vurig verlangen gewekt, dit menschenkind voor het hemelsch rijk te winnen.

Wat schonk toch aan deze vrouw in de oogen van Jezus zulk een waarde ? Men heeft aangevoerd, dat zij zeer schoon moet geweest zijn, daar zij, gelijk wij later hooren, zooveel mannen na elkander aan zich vermocht te kluisteren. Nu, het kan zija! Ook de schoonheid is een gave Gods, en dus niet te verachten. Zij is echter een der gevaarlijkste gaven, en inzonderheid voor een vrouw. Millioenen vrouwelijke wezens gingen te gronde, doordien zij aan vleiers en verleiders het oor leenden en daardoor de nederigheid, den eenvoud, het geloof en de eerbaarheid verloren. Ook voor deze vrouw waren de lichamelijke bekoor-

-ocr page 207-

185

lijkheden noodlottig geworden. Maar in elk geval is het overbodig te zeggen, dat die mogelijke lichamelijke schoonheid het niet was, welke aan Jezus belangstelling voor haar inboezemde.

Evenmin was het dit, dat zij een schrandere, geestige, indrukwekkende vrouw zou geweest zijn. Dat zijn in de wereld wel zeer gewaardeerde eigenschappen. Maar wij zien in dit geval hoe door de zonde al wat begeerlijk verdient te heeten te niet is gegaan. De vrouw is zoo onbevattelijk, dat zij al wat de Heiland in vriendelijke zinnebeeldige taal over het hemelsche water des levens zegt, geheel natuurlijk opvat. — Aan rapheid van tong ontbreekt het haar niet; doch dat is een twijfelachtig voorrecht, — en eerst recht haar ongeluk, om altijd te ontwijken en als een aal te ontglippen, wanneer Jezus haar hart of haar geweten wil treffen. Deze bekwaamheid toch, die wij zelfs bij overigens nog zoo stompzinnige menschen aantreffen, steunt wel op een ingeving des duivels, maar niet op een goddelijke gave. Kortom, er blijft niets over, wat Jezus belang in deze vrouw heeft kunnen doen stellen, dan alleen dit, dat ook zij een wezen was, dat voor het hemelsch leven geschikt kon worden; dat ook zij tot diegenen behoorde, tot wier verlossing de Zaligmaker gekomen was. Er blijft niets overig dan de ellende van deze ongelukkige vrouw. Deze ellende trok Hem aan, wiens zaligheid het is, de ellende der menschen weg te nemen.

Jezus had de vrouw om een dronk water verzocht. Zij echter had Hem smadelijk afgewezen met woorden, die den man eu den Jood beleedigen moesten (vers 7 tot 9), en zij zouden ook ongetwijfeld iederen man en iederen Jood beleedigd hebben, een Petrus en Johannes niet uitgezonderd. Waar echter zou wel op de gansche aarde een mensch geweest zijn, die op zulke

-ocr page 208-

186

bittere en gevoellooze woorden een vriendelijk antwoord gevonden had ? Hij zegt (vers 10): „Indien gij de gave Gods kendet, en wie hij is, die tot u zegt: „Geef mij te drinken,quot; zoo zoudt gij van hem hebben begeerd en hij zou u levend water gegeven hebben.quot; — Wat zijn dat voor woorden ? Welk dichter of wijsgeer op den ganschen aardbol had dit antwoord kunnen uitdenken ? Het zou dwaas zijn, te veronderstellen, dat Jezus in werkelijkheid niet begeerd heeft te drinken; liet zou nog dwazer zijn, te veronderstellen, dat de bittere woorden van de vrouw het teederste hart, dat er ooit geklopt heeft, niet zeer pijnlijk hebben aangedaan. En in weerwil daarvan toch deze woorden! Tóch slechts deze ééno aandrift, om beleediging met weldoen te beantwoorden.

En hoe doet de Heiland dat ? — Hij neemt het bronwater, dat Hem geweigerd is, tot aanknoopingspunt. In de Heilige Schrift is levend water zeer dikwijls het zinnebeeld van het eeuwig en hemelsch leven. „Gij zult met vreugde water scheppen uit de fonteinen des lieils,quot; zegt reeds Jesaia aangaande den tijd van den Messias. En uit den hemel klinkt het nog in de Openbaringen aan Johannes; „Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens voor niet.quot; En door alle woorden van Jezus weerklinkt deze toon: „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke-quot; — Daaraan moeten wij denken by dit geestkrachtige: „Indien gij kendet,quot; dat Jezus hier uitspreekt. Waarlijk men weet niet, wat men hier meer bewonderen moet: deze goddelijke zachtmoedigheid, lankmoedigheid en kalmte, die zelfs geen zweem van gekrenktheid toont — of deze verlieven majesteit in den man, die zoo arm en eenvoudig daar neerzit en desniettemin verkondigt, dat alle heerlijkheid des hemels in hem woont, — of deze wonderbare wijsheid, die het vurig verlangen naar iets hoogers en helers in een zoo diep gezonkene en duistere ziel wil wekken.

o, Dit treffende, dubbele: „Indien!quot; Ja, het is nog meer dan dubbel. Wie hooren kan, die hoort hier Jezus in heilige ironie

-ocr page 209-

187

der liefde zeggen: „Indien gij mij niet dienen wilt, zoo wil ik u dienen; \'indien gij mij liet geringste weigert, zoo wil ik u het grootste schenken; o, indien gij wist, wie hij is, die met u spreekt, — maar gij weet het niet; gij houdt hem voor een gevi\'onen vijandigen Jood; — indien gij de gave Gods kendet, die zoo nabij u is — maar ach, gij kent ze niet, bedenkt ook niet wat tot uw vrede dient; ja indien: — dan zoudt gij van hem begeeren, en hij zou u levend water geven. Gij, die u zoo onverschillig tegenover mij gedragen hebt, zoudt uw fierheid laten varen en een ootmoedig begeerige worden- Ik echter, wien gij zoo barsch behandeld hebt, zou nochtans met vreugde een gever zijn.quot;

Zoo opent zich voor de vrouw een schoone, wijde deur der hope; ja, de hemel zelf ontsluit zich voor haar. Een nieuwe wereld daalt er in Jezus tot haar af. Men zou meenen, dat elke vezel baars harten in de levendigste beweging moest zijn gekomen.

Wie dat meent, die dwaalt. De arme vrouw is geheel in de wereld-sche en vleeschelijke dingen gevangen en verstrikt. Ach, als een vrouw, gelijk deze vrouw, eenmaal alle tucht, vrouwelijkheid en vrouwelijke eer met voeten getreden en de schaamte verloren heeft, dan is juist de vrouw dubbel verhard. „Die haren wellust volgt is levend gestorven,quot; zegt de apostel. — Zoo schijnt dan ook bij de Samaritaansche vrouw het zintuig voor de eeuwige dingen geheel en al vernietigd te zijn. Of Jezus verder al op het levende water wijst als een fontein, die in haar hart vloeien en tot in het eeuwige leven springen zal (vers 14) — zij begrijpt Hem niet, zij komt niet \\erder. Zij komt den toovercirkel der vleeschelijke gedachten niet uit. Zij bliift staan bij het stoffelijke water, dat men in een kruik ophaalt en met den mond drinkt (vers 11 tot 13).

Tegenover zulk een stompzinnigheid zou zelfs een Socrates van alle verweer hebben afgezien. En wanneer wij eenmaal aan-

-ocr page 210-

188

nemen, dat deze geschiedenis een gedeelte uitmaakt, waarvan vers 15 het slot vormt, — zouden dan niet ook groote meesters in de opvoedkunde meenen, dat Jezus de zaak geheel verkeerd heeft aangevat? Over de oude en de nieuwe Parizeen, die het ronduit onzedelijk vinden, dat Hij de vrouw zoo zacht behandelt, willen wij hier in het geheel niet spreken. Maar hebt ook gij niet, ondanks het voorbeeld, dat de Heiland u hier en overal geeft, door de daad bewezen, dat gij Hem toch eigenlijk voor al te zachtmoedig houdt? Is het niet de algemeene beschouwing zelfs onder de goedgezinden, dat men een mensch, die zich zoo deerlijk misdragen heeft en nog geen berouw toont, eerst het vuur goed aan de voeten moet leggen, hem door een krachtige strafpreek neer moet slaan en dan met een kort en bondig: „Dus, beter u nu,quot; moet laten loopen? — Jezus echter zegt tot de vrouw, die vijf mannen aan zich gesnoerd heeft en nu met den zesden in wilden echt leeft, — Hij zegt in weerwil daarvan niet tot haar da-zij zich verbeteren moet. Waarom toch niet ? Wil Hij dan niet dat zij zich verbetere? Ik antwoord; Neen, dat wil Hij niet. Hij wil wel, dat zij beter tcorde, maar Hij eischt niet, dat zij zich ver-betere. De reden is zeer eenvoudig: zij kan het niet! Daarom zegt Jezus wat Hij haar geven en wat Hij in haar tot stand brengen wil; maar van hetgeen zij doen moet, daarover spreekt Hij niet. Een gekrookt riet kan zichzelf niet oprichten; een moor kan zijn huid niet veranderen- En veel minder dan dat een mensch aan zijn lengte een el kan toevoegen, veel minder nog is hij in staat om zijn hart te veranderen.

O, Het is verschrikkelijk, hoe weinig menschen te midden van de Christenheid dit begrepen hebben. Wanneer zij tegenovequot;de volvoerde zonde staan (het moge een eigen kind of de dienstbode zijn, die zich misdragen heeft, of het moge een misdadiger zijn, die veroordeeld is), dan wordt in den regel de bedoelde boosheid en zonde met de zwartste kleuren geschilderd, alsof er

-ocr page 211-

189

nooit iets dergelijks ware voorgekomen. Men beeldt zich in, door deze zwarte schildering heel wat te doen. De waarheid is, dat men de arme zielen voorgoed allen moed en alle hoop beneemt.

Ik heb van een Engelsche gevangenis gelezen, Avaarin alleen zware misdadigers, die tot levenslange opsluiting veroordeeld waren, werden opgenomen. Boven de poort van dezen kerker stond het ontzettende opschrift: ,,Gij, die hier binnentreedt, laat alle hoop varenquot; Dat lazen en moesten zij lezen, die met in-en uitwendige ketenen gebonden door deze poort geleid werden. Doch het is niet minder verschrikkelijk, wanneer men tot een ziel, die in de strikken des doods verward is geraakt, zegt: „Voor u is niets te hopen; gij zijt te diep gezonken.quot; Wel is waar gaan slechts weinigen zoo ver. Maar het is niet veel beter, wanneer men de kleuren der zonde zoo sterk verhoogt, dat de zondaar gelooven moet, dat hij een geheel ander mensch is dan degene, die met hem spreekt. Het klinkt dan als een bespotting, wanneer men ten slotte vraagt: „Nu, wilt gij u verbeteren ? Verbetert gij u niet, dan zijt gij reddeloos verloren.quot; Hiermee is dan de wijsheid der wijzen ten einde en men laat de zielen in haar troosteloosheid aan zichzelve over. Dat daar van geen verbetering, zelfs niet eens van een ernstig voornemen tot verbetering sprake kan zijn, spreekt voor den menschkundige vanzelf. Men had evengoed tot een steen kunnen zeggen, dat hij in den top van een boom moest klimmen.

Juist omgekeerd begint Jezus met aan de verloren zielen een groote schitterende deur der hope aan te wijzen en vriendelijk de reddende hand uit te strekken, die haar derwaarts moet leiden. Deze hand zagen wij reeds in dit oogenblik; maar nu openbaart zij zich nog duidelijker.

c. ,.Ik veroordeel u niet.quot;

Aanvankelijk schijnt het, dat de vrouw geen het minste besef

-ocr page 212-

190

van Jezus\' hoogere bedoeling heeft. Wellicht echter is in het hart de storm reeds aangevangen, al verraden hare woorden het ook niet. Om nu de behoefte aan verlossing sterker te wekken, grijpt de Heiland haar qeheel persoonlijk aan, Hij openbaart zich als de Kenner des harten, die haar geheelen duisteren weg en haar inwendige ellende kent. „Ga heen, roep uw man,quot; spreekt Hij. En zij, kort en goed: „Ik heb geen man.quot; Daarop zegt Jezus: „Gij hebt wél gezegd: „Ik heb geen manquot;, want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd.quot;

Thans heeft de angel gevat. Wel hooren wij niet, dat de ongelukkige vrouw ineenzijgt met den kreet: „o Heere Jezus, help mij!quot; De geschiedenissen in de Evangeliën ontknoopen zich niet plotseling als een op het gevoel berekende roman, en ook niet als zoo vele , bekeeringsgeschiedenissen, die ons in sommige traktaatjes verhaald worden. Ook met deze vrouw gaat het langzaam; ja schijnbaar dwaalt zij zelfs op ander terrein af. Het is echter ook slechts schijnbaar zoo. „Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan hebquot;, dat is het wat zij naderhand aan haar verbaasde landslieden verhaalt, en dit is volgens haar meening het bewijs, dat de Joodsche man aan de fontein de Christus, de Heiland der wereld, is (vers 29). — Doch wij moeten dat wél begrijpen. Zekerlijk maakt het op ieder natuurlijk mensch een diepen indruk, wanneer de prediker, die tegenover hem staat, zich als een hartenkenner kennen doet. Hoe onaangenaam het u ook valt, als uw leeraar een diepe menschenkennis aan den dag legt, — nochtans stelt gij ten slotte slechts in zulk eenen vertrouwen, die in het menschelijk hart thuis is en van zijn menschenkennis ook een onverbiddelijk gebruik maakt. Als het er op aan komt, neemt gij toch alleen tot zulk eenen de toevlucht. Slechts diegene, welke tot in de onderste diepten van den afgrond ziet, wekt de hoop, dat hij ook de redding kent, die tot in de diepte doordringt.

-ocr page 213-

191

Zoo heeft hel zonder twijfel reeds een ontzaglijken indruk op de vrouw gemaakt, dat deze vreemde profeet haar geheelen levensloop doorzag. Maar op zichzelf is dat slechts schrikwekkend. Als Samuël koning Saul, die na de overwinning op Amalek ongehoorzaam geweest is, zijn ganschen onbekend gewaanden afval als een tafereel voor de oogen ontrolt, dan heeft dat alleen een doodende kracht. Maar bij Jezus is het anders. Juist Hij, die klaarblijkelijk de Heilige uit den hemel was, die in het hemelsch heiligdom tehuis was en over de goddelijke dingen als over zijne eigene sprak, — juist Hij, die de geheele verlorenheid van de vrouw kende, — Hij veroordeelde haar niet. Hij had haar alles gezegd wat zij gedaan had, — maar op welk een zachtmoedige wijze! Hij had zich niet over haar ontzet; neen, Hij wilde er haar toe brengen, dat zij zich over zichzelve ontzette, — dat zij zich over zichzelve ontzette en toch niet tot wanhoop verviel. Gelijk een broeder met een diep gezonkene en toch nog innig geliefde zuster spreekt, met de tranen in de oogen, zonder verwijt op de lippen, — zóó spreekt Jezus met de Samaritaansche vrouw. Hij doet meer. Do Hartenkenner, de Heilige uit den hemel, openbaart zich tegelijk als de drager der eeuwige ontferming. Zonder een woord van klacht en van aanklacht leidt Hij deze doodelijk gewonde ziel uit de duisternis in het licht.

„Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb en mij toch niet veroordeeld, en mij toch de almachtige reddende hand geboden!quot; — zie, dat is het nieuws. Dat is het, wat elke ziel overwinnen moet, die zich niet geheel\'en al tegen het licht gekant heeft. Hier is hetgeen de heerschappij der zonde verbreekt. En toch, hier is datgene, wat ook zij, die zich Christenen noemen, meestal van verre niet begrepen hebben. En daarom zijn zij ook niet wat zij zijn moesten, namelijk een licht en zout der wereld; zij hebben geen diepen en duurzamen invloed op anderen.

Het is mij altijd iets verschrikkelijks, wanneer ik hoor, dat men

-ocr page 214-

192

besliste Christenen voor strenge en hardvochtige mensdien houdt. Ja, wanneer zij echte discipelen van Jezus zijn, dan zijn zij zeker streng ten opzichte van zichzelven, maar evenzoo zeker zachtmoedig jegens anderen. Hoe dikwijls, helaas, is het tegenovergestelde het geval! Ten opzichte van onszelven troosten wij ons altijd, dat wij door Jezus met een genadigen God te doen hebben; dat de Heiland, die tot op den bodem onzer harten ziet, die alles weet wat wij gedaan hebben, ook datgene hetwelk geen mensch vermoedt, wat zelfs onze eigene vrouw niet vermoedt. — dat deze Jezus ons nochtans niet veroordeelt; neen, dat Hij onze zonde op zich neemt en ze in de bruisende zee der goddelijke ontferming werpt. Ja, daarvan zingen en daarover spreken wij gaarne. Dat is ons licht in de donkerste oogenblikken. Maai is het niet ontzettend, dat wij nu ten aanzien van anderen zoo moeielijk dezelfde stemming laten heerschen, vooral wanneer de zonde van die anderen een zekere schandelijke gedaante gekregen en zelfs ons eigen aardsch geluk aanmerkelijk benadeeld heeft? o. Wee ons, wanneer wij juist ten deze niet bedenken, wat de Heiland telkens weer uitdrukkelijk betuigt; „Zalig zijn de barm-hartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.quot;

In mijn werkkamer hangt een groote plaat, en daaronder staan de Latijnsche woorden; Quod perirat requiram, dat is: «Wat verloren was, wil ik weerzoeken.quot; De lezers kunnen reeds denken wat de plaat voorstelt, namelijk den goeden Herder, die, met een uitdrukking van oneindige, medelijdende, lankmoedige liefde op het gelaat, een schaapje, dat geheel in de lange stengels van een doornstruik verward is, uit zijn lijden verlost. Voor dit beeld hebben reeds vele groote zondaars en zondaressen stil gestaan, en de voorstelling heeft meer dan één in de diepte zijner ziel geroerd, zoodat ik er een geheel gedenkboek over schrijven kan. Zelfs nu sta ik dikwijls, en inzonderheid wanneer ik op huisbezoek uitga, voor deze plaat stil en zeg tot mijzelven;

-ocr page 215-

193

,Dit arme schanp.je, dat zijt gij; en indien gij een dienaar van Christus wilt zijn, doe gij dan ook zooals Hij. \' En lang had ik ook op dat beeld gezien, toen ik onlangs in ons ziekenhuis voor een kring van gevallen vrouwen een Bijbellezing hield. Tot tekst koos ik de geschiedenis van de Samaritaansche vrouw en behandelde die op de wijze als hier in deze bladzijden. En zie, de eerst zoo onverschillige, koele en spotachtige gelaatstrekken werden weldra zacht en ernstig en er vloten niet alleen vele tranen, maar verscheidene van deze diepgezonken meisjes strekten smeekend hare armen uit en verzochten mij haar in een Magdalena-gesticht te brengen, o, Dat de menschen, die erger, — of zeggen wij liever grover, dan wij, gezondigd hebben, toch altijd uit onze woorden mochten hooren dat wij ons niet boven hen verheffen, dat wij nog minder hen veroordeelen, maar dat wij ons als deelgenooten eener zelfde ellende gevoelen, als dezulken, die evenzeer een Heiland en Zaligmaker noodig hebben als zij.

Onlangs las ik van een dame, die een voormalige dienstbode, welke tot in de verschrikkelijkste holen der zedeloosheid was afgedwaald, daar ging opzoeken. Toen nu het meisje in eenerbar-melijken opschik, die toch maar de waarde van lompen had, bleek, bevend, met het merkteeken der gemeenheid op het voorhoofd, en slechts nog een ruïne barer vroegere gezondheid en bevalligheid, voor haar stond — wal deed toen onze dame? Deed zij het meisje verwijten? Zeide zij tot haar: „Zie, zoo gaat het, als men den satan volgt! Hadt gij naar mij geluisterd, dan waart gij in uw dienst gebleven en gij waart nooit in het ongeluk gekomen. Maar zoo gaat het: wie niet hooren wil moet voelen, en boontje komt om zijn loontjequot;? Indien de dame dat gezegd had, dan had het meisje woord voor woord moeten toestemmen en bekennen: „Ja, zij heeft gelijk.quot; Maar dat recht en gelijk had hier niet geholpen. Er is iets, dat sterker is dan dat recht en gelijk: dat is de barmhartigheid. En de edele vrouw liet de barmhartigheid

13

-ocr page 216-

192

besliste Christenen voor strenge en hardvochtige menschen houdt. Ja, wanneer zij echte discipelen van Jezus zijn, dan zijn zij zeker .streng ten opzichte van zichzelven, maar evenzoo zeker zachtmoedig jegens anderen. Hoe dikwijls, helaas, is het tegenovergestelde het geval! Ten opzichte van onszei ven troosten wij ons altijd, dat wij door Jezus met een genadigen God te doen hebben; dat de Heiland, die tot op den bodem onzer harten ziet, die alles weet wat wij gedaan hebben, ook datgene hetwelk geen mensch vermoedt, wat zelfs onze eigene vrouw niet vermoedt. — dat deze Jezus ons nochtans niet veroordeelt; neen, dat Hij onze zonde op zich neemt en ze in de bruisende zee der goddelijke ontferming werpt. Ja, daarvan zingen en daarover spreken wij gaarne. Dat is ons licht in de donkerste oogenblikken. Maar is het niet ontzettend, dat wij nu ten aanzien van anderen zoo moeielijk dezelfde stemming laten heerschen, vooral wanneer de zonde van die anderen een zekere schandelijke gedaante gekregen en zelfs ons eigen aardsch geluk aanmerkelijk benadeeld heeft? o, Wee ons, wanneer wij juist ten deze niet bedenken, wat de Heiland telkens weer uitdrukkelijk betuigt: „Zalig zijn de barm-hartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.quot;

In mijn werkkamer hangt een groote plaat, en daaronder staan de Latijnsche woorden: Quod pert rat requiram, dat is: „Wat verloren was, wil ik weerzoeken.quot; De lezers kunnen reeds denken wat de plaat voorstelt, namelijk den goeden Herder, die, met een uitdrukking van oneindige, medelijdende, lankmoedige liefde op het gelaat, een schaapje, dat geheel in de lange stengels van een doornstruik verward is, uit zijn lijden verlost. Voor dit beeld hebben reeds vele groote zondaars en zondaressen stil gestaan, en de voorstelling heeft meer dan één in de diepte zijner ziel geroerd, zoodat ik er een geheel gedenkboek over schrijven kan. Zelfs nu sta ik dikwijls, en inzonderheid wanneer ik op huisbezoek uitga, voor deze plaat stil en zeg tot mijzelven:

-ocr page 217-

193

,Dit arme schaapje, dat zijt gij; en indien gij een dienaar van Christus wilt zijn, doe gij dan ook zooals Hij.\'\' En lang had ik ook op dat beeld gezien, toen ik onlangs in ons ziekenhuis voor een kring van gevallen vrouwen een Bijbellezing hield. Tot tekst koos ik de geschiedenis van de Samaritaansche vrouw en behandelde die op de wijze als hier in deze bladzijden. En zie, de eerst zoo onverschillige, koele en spotachtige gelaatstrekken werden weldra zacht en ernstig en er vloten niet alleen vele tranen, maar verscheidene van deze diepgezonken meisjes strekten smeekend hare armen uit en verzochten mij haar in een Magdalena-gesticht te brengen, o, Dat de menschen, die erger, — of zeggen wij liever grover, dan wij, gezondigd hebben, toch altijd uit onze woorden mochten hooren dat wij ons niet boven hen verheffen, dat wij nog minder hen veroordeelen, maar dat wij ons als deelgenooten eener zelfde ellende gevoelen, als dezulken, die evenzeer een Heiland en Zaligmaker noodig hebben als zij.

Onlangs las ik van een dame, die een voormalige dienstbode, welke tot in de verschrikkelijkste holen der zedeloosheid was afgedwaald, daar ging opzoeken. Toen nu het meisje in eenerbar-melijken opschik, die toch maar de waarde van lompen had, bleek, bevend, met het merkteeken der gemeenheid op het voorhoofd, en slechts nog een ruïne harer vroegere gezondheid en bevalligheid, voor haar stond — wat deed toen onze dame? Deed zij het meisje verwijten\'? Zeide zij tot haar: „Zie, zoo gaat het., als men den satan volgt! Hadt gij naar mij geluisterd, dan waart gij in uw dienst gebleven en gij waart nooit in het ongeluk gekomen. Maar zoo gaat het: wie niet hooren wil moet voelen, en boontje komt om zijn loontjequot;? Indien de dame dat gezegd had, dan had het meisje woord voor woord moeten toestemmen en bekennen: nJa, zy heeft gelijk.quot; Maar dat recht en gelijk had hier niet geholpen. Er is iets, dat sterker is dan dat recht en gelijk: dat is de barmhartigheid. En de edele vrouw liet de barmhartigheid

13

-ocr page 218-

194

heerschen. Daar zij een eclite discipelin van Jezus was, ging er ook in liaar iets om. zooals in liet hart der eeuwige Liefde: „Daarom rommelt mijn ingewand over u, Ik zal mij zekerlijk over u ontfermen.quot; Zoo sloot dan de vrouw het meisje, dat zich toch beneden het dier verlaagd had, weenend in haar armen en riep:quot;,o. Gij arm, geliefd kind!.... Maar gij zijt alleen zoo diep gezonken, opdat Jezus u nu voor eens en altijd gelukkig zou maken.quot; Op dien toon sprak zij vorder.

Kunt gij begrijpen, geliefde lezer, dat juist die tranen vol heilig medelijden en die woorden vol verheven hoop het hart van het meisje zóó diep troffen, dat zij van heizelfde oogenblik af het pad der zonde verliet en den weg der zaligheid insloeg r Ik begrijp het en gij, naar ik hoop, ook. Ik weet niet of deze vrouw Roomsch of Luthersch of Methodistisch of misschien iets anders was. Dit \' echter weet ik, dat zij in den geest van Christus gehandeld heeft- De redding van het verloren schaap neemt geen aanvang met iets hoegenaamd, dat het schaap doet, maar hiermede, dat de herder komt en er zijn reddende hand naar uitstrekt. Deze klaarblijkelijke en toch zoo zeldzaam begrepen waarheid heeft die vrouw verstaan. Laat ons heengaan en desgelijks doen!

d. „Ik ben het, die met u spreek.quot;

Wij moeten nog eens tot de Samaritaansche vrouw terug-keeren. Dat het haar inwendig aandeed, toen Jezus haar\' gan-sche zondige leven blootlegde en haar toch niet veroordeelde, dat heeft de Heiland zelf wel gevoeld. Maar haar woorden verraden het niet. Wel noemt zij nu den man, dien zij van te voren zoo verachtelijk behandeld heeft, vol eerbied een profeet. Doch over haar zonde spreekt zij niet; naar de bron der vergeving vraagt zij niet. Het is alsof wij haar hooien spreken: „Te goeder ure zijt Gij tot my gekomen. Nu kunt Gij mij een nationale en godsdienstige twistvraag beant-

-ocr page 219-

195

woorden, namelijk of do Gerizim dan wel Jeruzalem de juiste plaats is, waar God moet worden aangebedenquot; (vers 19 en 20). En de Heiland ? Hij berispt de vrouw niet, die een lastige persoonlijke vraag op een algemeen terrein wil overbrengen. Hij vermaant haar ook niet om bij de zaak te blijven. Hij aanvaardt de vraag en gaat daarbij toch rechtstreeks op zijn doel af. Kalm en verheven toont Hy haar aan dat zulke twistvragen slechts voorbij -gaande golven in de zee der tijden en eeuwigheden zijn, die den Heilige in den hemel niet raken. „God is een Geestquot;\' — en daarom is-, Hij voor ons overal, wanneer wij er slechts waarlijk zijn voor Hem. „De ure komt, — de ure is nabij, — de ure is gekomen,quot; zegt Hij, „dat er van de plaats der aanbidding geen sprake meer zal zijnquot;. Waarom die ure nu nabij is? Hij, Jezus, die voor haar staat, is het antwoord. En voor wie is die nu reeds cjekomen? Voor degenen, die Hem erkennen. De plaats en de vorm der aanbidding maken niets uit; alles komt hierop aan, of wij dien God, die een Geest is, ook in geest en in waarheid aanbidden willen (vers 21 tot 24). — In vleeschelijkheid en leugen was het wezen van de vrouw verkeerd ; nu stelt Jezus haar geest en waarheid voor oogen als de eigenschappen dergenen, die tot God mogen naderen.

Hoe geheimzinnig, en toch hoe verheven en heerlijk is dit alles! Het „Heilig, heilig, heilig!quot; der serafijnen ruischt zacht rondom de oude Jakobsbron. Het is voor de vrouw, alsof de geheele wereld om haar heen wegzinkt. En zichzelve gevoelt zij als een wegzinkende en toch door onzichtbare, machtige handen omhoog gehoudene. Verward, ontdaan èn toch als een droomende vol zalige hoop, spreekt zij; „Ik weet dat de Messias komt, die genaamd wordt Christusquot;\' (vers 25). Daar klinkt als het ware een hartontroerende vraag in door: „Zijt Gij het?quot; En nu volgt het groote woord, waar al het voorgaande op doelt: „JA- hen het, die met u spreek1\' (vers 26). Daardoor vallen de omhulsels weg. Jezus heeft zich aan deze ziel als de Verlosser der wereld

-ocr page 220-

196

geopenbaard. Maar Hij heeft haar vooraf reeds, geheel persoonlijk, geopenbaard, dat Hij haar redden wil en kan, ja, dat Hij haar nu terstond wil redden. Haar ellende, haar nietswaardigheid, haar dood mocht zij niet eerder leeren kennen, vóór zij de reddende hand van den Verlosser gezien had.

Kan het ons verwonderen^ dat thans een zalige ontroering de vrouw aangrijpt? Wie weet, hoe zij deze ontroering nu ook in woorden zou hebben uitgedrukt! Maar op dit oogenblik treden ook de discipelen er op toe, en zij — ylt heen! Zij kan in tegenwoordigheid van vreemde mannen haar overstelpt hart geen lucht geven. Doch ofschoon zij Jezus verlaat, draagt zij Hem toch in een van liefde brandend hart met zich. Er is iets met haar voorgevallen, wat alleen diegene begrijpt, die zelf na een langen nacht van twijfel en bestrijding het aangezicht van Jezus als zijn Heiland in de zaligste ure heeft leeren kennen; die iets weet van het „Maria!quot; en „Rabbouni!quot; bij het ledige graf in Jozefs hef. — De vrouw laat dus haar watervat staan, dat voorheen, haar alles was; kruik, water, fontein — alles is vergelen. Zij ijlt de stad in; en deze groote zondares toont niet alleen dat zij den Heiland gevonden heeft^ maar zij wordt tevens de eerste Evangeliste van Samaria, en wel een zeer werkzame Evangeliste. Juist zooals de Zaligmaker zelf eens zijn volgelingen toeriep: „Komt en ziet!quot; zoc roept de vrouw haar landslieden toe: „Komt en ziet, of Hij niet de Christus is!quot; Zij vergt niet dat zij het op haar gezag ge-looven zullen; maar zoo vol geestdrift is haar woord, — zoo sterk is de verandering, die er met haar gansche bestaan is voorgevallen, — dat hare stadgenooten bij menigte met haar gaan. Gaarne offeren zij hun middagrust op; zij laten hun werk liggen en staan; zij geven geen acht op de brandende stralen der zon en trekken met haar de stad uit. Zoo is zij aireede de geleidster geworden van degenen, die het levende water zoeken. Niet alsof zij zich voorgenomen had, thans voor de zaak van Jezus te gaan

-ocr page 221-

197

werken. Dat zeker niet; maar instinctmatig, door een inwendigen heiligen drang gedwongen, doet zij hetgeen zij doet, en zonder zelf te beseffen wat groots zij doet. En juist daarom is het zoo groot en van zulk een uitwerking.

Verdere berichten ontvangen wij aangaande de vrouw niet. De Evangeliën behelzen de geschiedenis van Jezus, maar niet de geschiedenis van enkele menschen. Enkele personen worden ons hier voorgesteld, om te doen zien wat Jezus doet om het eeuwige leven in hen te planten. Wij moeten het aan den hemelscheu Hovenier overlaten, dat Hij het niet aan besproeiing en verpleging der jonge planten heeft laten ontbreken. Wie geestelijk leven kent, die ondervindt ook, dat Jezus niets aanvangt zonder het te voltooien. Hij trekt zijn hand niet terug, wanneer Hij ze eenmaal heeft uitgestrekt. Hier is het woord van den dichter van toepassing: „Sterk is mijns Heilands hand, zij zal mij eeuwig leiden, zijn liefde en trouw houdt stand; niets zal Hem van mij scheiden.quot;

Aan die hand laten wij ook zonder zorg de Samaritaansche vrouw over. Zij is als een voorheen geknakte lelie, die nu door een wonder Gods tot nieuwen wasdom is gekomen, ja die nu eerst in den grond en in de lucht gekomen is, waar zij tot een onvergankelijke schoonheid opbloeit.

„Ik ben in uwe oogen geworden als eene, die vrede gevonden heeftquot;; dat weerklinkt nu ook in hare ziel. De even medelijdende als heilige liefde van Jezus heeft gezegevierd. Deze voorkomende genade, die volstrekt niets van den zondaar eischt dan dat li ij eenvoudig uit Jezus\' volheid genade voor genade neme, en dat hij niets medebrenge, volstrekt niets dan de bereidwilligheid om de genade aan te nemen en alles te laten varen

-ocr page 222-

198

wat de toevloeiing der genade belemmert, — deze liefde heeft de overwinning behaald. En alleen deze liefde kan dan ook overwinnen. Alleen van bier uit kan de zedelijke vernieuwing geschieden. Hierin ligt de macht, die den aanvang en den voortgang insluit. Dus niet in onze zedelijke inspanningen. Die mogen in geenerlei opzicht ontbreken. Zonder onzen ernstigen wil om de zonde te laten varen, is alle werk Gods aan de ziel tevergeefs. Maar de vraag is: Waardoor wordt deze gewillige, reine trekking der ziel om tot den Heiland te gaan, teweeggebracht? Ik antwoord: niet door toorn, niet door dreigingen, niet door verachting, niet door straf, — maar alleen door Gods goedertierenheid en ontferming.

Ik ga verder: de hoogste zedelijke inspanning is noodig, opdat de mensch, die tot Jezus gekomen is, nu ook bij Hem Uijve, als een rank in den hemelschen wijnslok Uijve. De bezwaren liggen in het menschenkind, in hetwelk een dubbele wil is en in hetwelk twee werelden om de heerschappij strijden, duizendmaal grooter dan bij de rank, bij w-elke het natuurlijk is in den wijnstok te blijven en geheel met hem samen te groeien. De ontwikkeling van een mensch is niet als die van een plant. Neen, zij gaat met een vreeselyken strijd, met onophoudeli.jk vallen en opstaan gepaard. Hier is het waken, bidden, werken, strijden, overgeven in den dood. Dienaangaande kan geen twijfel bestaan. Doch het is de vraag: Vanwaar vloeit de kracht toe, die voor zulk een strijd onmisbaar is, zoo wij in Jezus zullen blijven? Ik antwoord weder: Eeniglijk en alleen uit de ervaring der barmhartigheid, uit de levenstoevloeiingen van dien Christus, die boven ons en toch ook in ons is; uit de zekerheid: Hij is bij ons in het strijdperk met zijn Geest en gaven. Daaruit vloeit de verzekerdheid der overwinning voort, die de moeder der zegepraal is.

Al de verheven geesten uit de kerkgeschiedenis, van de apos-

-ocr page 223-

109

telen af tot op Ghrysostomus, van Augustus af tot op Luther, van Calvijn af tot op Franke, Spener, Fliedner, Wichern, om van de levenden te zwijgen, — deze allen, wier voetstappen van zegen dropen, en die do grootste dingen inde wereld tot stand hebben gebracht, — zij waren wat zij waren, zij konden wat zij konden, omdat het bij hen in waarheid was: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.quot; Zij ademden, zij leden, zij hadden lief, zij werkten, zij streden in de tegenwoordigheid van den levenden, üiomfcerenden Christus. Hieruit ontwikkelde zich voor hen, en hieruit ontwikkelt zich voor ons de kracht tot heiligmaking, tot den strijd, tot zelfverloochening, tot zelfopoffering, tot alle edele deugd, tot alle goede werk. Hieruit en hieruit alleen.

Laat ons dan toch onszelven niet verder afmatten met onze eigen krachten, die geon krachten zijn. Laat ons don kostbaren tijd niet met zelfpijniging verspillen. Laat ons eindelijk dit ééne noodige leeren: den Heere in ons te laten werken. Laat ons ten slotte in waarheid leeren zingen:

\'k Denk aan mijzelven nimmer, nimmer meer.

Maar stort mij in de zee der eeuwge liefde neer.

-ocr page 224-

VI.

DE ONTWIKKELING VAN HET INWENDIGE LEVEN.

I. GEEN LEVEN ZONDER ONTWIKKELING.

Twee Indiaansche hoofdmaniien zaten broederlijk bij een knappend vuur. De eene, Tedonscoeng genaamd, was nog met zijn gansche hart het overgeërfde heidendom toegedaan. De andere was door den getrouwen arbeid der Broedergemeente voor het Evangelie gewonnen geworden. Deze nu sprak tot zijn vriend over de verheven leer van Jezus. Hoe heerlijk — zeide hij onder anderen — is Jezus\' gebod: „Wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doe (jij hun ook cdzoo.quot; Tedonscoeng luisterde aandachtig toe. Toen sprak hij kort en scherp: „Dat kan men niet doen, dat is onmogelijk.quot; Daarna verzonk hij in een langdurig stilzwijgen. De Christelijke vriend brak het niet af, maar bad aanhoudend dat God door zijn Heiligen Geest Siet hart van den heiden verlichten mocht. En dit gebed vond verhooring. Na een uur namelijk deed Tedonscoeng zijn mond weer open en sprak: „Broeder, ik heb over uw woord nagedacht. Hoor nu! Wanneer de groote Geest, die den mensch geschapen ■heeft, hem een nieuw hart wilde geven, dan kon de mensch zoo handelen, maar anders niet.quot;

Heeft de Indiaan daarmee den spijker niet op den kop geslagen ? Hij erkent schier, dat wijzelven en onze omgeving, met de gezindheid die Jezus eischt, gered zouden zijn Maar,

-ocr page 225-

201

zegt hij, deze zedeleer is te goed, of liever, wij zijn te slecht. Wij bezitten deze gezindheid niet; wij kunnen ze ook op geenerlei wijze door eigen verstand of kracht teweegbrengen. Dat is zijn eerste gedachte. Doch daarbij heeft de man geen rust. Hij denkt verder na en komt tot de overtuiging, dat de groote Geest, die de menschen schiep, door een nieuwe scheppingsdaad hun datgene verleenen moet wat hen eerst recht tot menschen maakt-

Hoe hoog staat deze heiden boven de tallooze menschen uit alle standen, die wonder wat verstandigs meenen te zeggen, wanneer zij zich ongeveer aldus doen hooren: „Zonde en zelfzucht zijn menschelijk; het is erg dat het zoo is, maar het is nu eenmaal zoo. De mensch is een mensch en geen engel. De zelfzucht is ons aangeboren en dwazen zijn het, die heiligen willen worden.quot; Zoo spreken zij; zy zijn slaven en blijven slaven van hunne begeerten en hartstochten.

Hoe hoog verheven is voorts de Indiaan boven, die millioenen, welke Christenen heeten en zeggen: „De zedeleer van het Christendom is onovertretfelijk ; wat echter de vromen over de noodzakelijkheid der bekeering en wedergeboorte bazelen is dwaasheid.quot; — Daarentegen komt de heidensche Indiaan met zijn vurig verlangen halverwege den Heiland tegemoet; die spreekt: „Tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninklijk Gods niet ingaan.quot;

De verwekking van het nieuwe leven is, zooals wij reeds opgemerkt hebben, eeniglijk en alleen Gods werk. Datzelfde nu is het geval met de ontwikkeling van het nieuwe leven. Of moet men eerst bewijzen dat er een ontwikkeling moet plaats hebben ? Ieder weet dat op het gehgele gebied der natuur alle leven zich trapsgewijze en uit kleine beginselen ontplooit, en onze Heiland heeft immer en altijd weer verklaard, dat het inwendige leven juist denzelfden gang van den organischen wasdom volgt, zooals wij dien bij het plantenleven waarnemen. Eerst komt het zaad, dan

-ocr page 226-

202

de halm, dan de aar, dan de bloesem, dan de korrel in de aar. Hij wijst ons op de ontwikkeling van de lelie, van het mosterdzaad, van de graankorrel, van den wijnstok met zijn ranken.

Nochtans en niettemin geeft ons de ontwikkeling van het godsdienstig leven juist op dit gebied tallooze verwarringen te aanschouwen. Over niets liepen en loopen de gevoelens ook van de Christelijk gezinden zoo ver uiteen als hierover, wat bekeering en wedergeboorte is en onder welke omstandigheden zij geschieden. Spurgeon verhaalt in een zijner preeken van den Tower, den ouden Londenschen kerker voor voorname staatsmisdadigers. De mannen, die, hetzij om hun wezenlijke misdaden of uit luim en gril van de koninklijke dwingelanden, hier jaren of tientallen van jaren smachtten, hebben de gedachten huns harten in de steenen wanden hunner cellen gegrift. Daar is veel te lezen wat hartroerend is, zooals ik mijzelven daarvan overtuigd heb. Doch een gansche reeks van inschriften is reeds onleesbaar geworden. En waardoor? Hierdoor, dat de gidsen met hun harde staven telkens de inschriften aangeraakt hebben om er de vreemdelingen gemakkelijker op te wijzen. Spurgeon maakt van deze onhandigheid op een schrandere wijze deze toepassing: dat ook vele uitleggers van de Heilige Schrift, in plaats van Gods licht op de plaatsen te laten vallen, er zoo op gedrukt, ze gerekt en verklaard hebben, totdat ten slotte de oorspronkelijke en eigenlijke zin voor de Christenheid geheel onverstaanbaar geworden is. Spurgeon heeft, helaas, gelijk en hij zou het meest gelijk hebben, indien hij die plaatsen der Schrift op het oog had gehad, die over de hekeering en wedergeboorte handelen.

Van kerkelijk-rechtzinnige zijde is, helaas, de heerlijke leer van de rechtvaardiging door het geloof duizendmaal zoo verkeerd uitgelegd geworden, dat een verdere zedelijke ontwikkeling en vernieuwing geheel en al overbodig scheen. Over het algemeen werd de wezenlijkheid van het nieuwe leven niet ernstig ter

-ocr page 227-

harte genomen. Ook de leer van de „wedergeboorte door den kinderdoopquot; moest te dezen opzichte aanleiding tot het grootste misverstand geven. De zoogenaamde ,sektenquot; nu legden nadruk op hetgeen de kerk verzuimd had, zooals zij trouwens altijd op een gebrek of een krankheid van de kerkelijke leer ofhet kerkelijke leven wijzen. Doch zij vielen daarbij van het eene uiterste in het andere. De Baptisten verwierpen en verwerpen den kinderdoop geheel en al als een werk van het bijgeloof; zij werpen metterdaad het kind met het bad uit. Zij eischen eerst bekeering en dan pas den doop. Johannes Wesley, de grondlegger van het Methodisme, was ongetwijfeld de redder van de in dooden vormendienst geheel verstijfde Engelsche kerk. Ja, de geheele Christenheid moest hem dankbaar zijn dat hij, met den Bijbel in de hand, een wezenlijke vernieuwing des levens eischte Maar hij zelf. en meer nog zijn volgelingen, hebben daarbij het ontslaan en den wasdom van hot godsdienstig leven op een dikwijls zoo eenvormige en vormelijke wijze voorgesteld, dat elk denkend mcnscli er zich door voelt afgestooten. — Evenals er in de wording en den wasdom van de redelooze schepselen Gods een oneindige verscheidenheid bestaat, — evenals zich juist hier de wonderbare rijkdom der gedachten Gods ontvouwt; evenals hier alle eentonigheid en eenvormigheid uitgesloten is, — jnist zoo, is liet in de wereld des Geestes. God gaat met iederen mensch zijn bijzonderen weg en laat zich in geen geval een wet voorschrijven. En terwijl men er niet genoeg op drukken kan, dat de wedergeboorte een nieuwe schepping Gods in den\'mensch is, is het toch even zeker, dat God niet de door Hem ingeschapen aard des men-schen, maar alleen zijn ontaardheid verbreekt en dat Hij het aangeboren temperament niet buiten werking stelt, maar alleen heiligt.

Het Koninkrijk der hemelen zal ons nog eens een grooter rijkdom van verschijnselen openbaren, dan thans de natuur in

-ocr page 228-

204

het planten- en dierenrijk ons te aanschouwen geeft- De eenheid van alle gezaligde geesten zal alleen hierin bestaan, dat zy geheel doorademd zullen zijn van den Geest van Christus en den zin van Christus en dat God alles in allen zal zyn.

Van eentonigheid in de ontplooiing van het goddelijk leven kan noch aan deze noch aan gene zijde van het graf sprake zijn, en evenmin hiervan, dat een ontplooiing daarvan niet noodig zou zijn, maar dat als het ware in een oogenblik van genade, waar een bekeeringsstrijd aan voorafgaat, in het wezen der zaak alles voltooid wordt. Hoe ongerijmd deze opvatting ook zij, toch is zij in den laatsten tijd door do vaak ronduit lichtzinnige handelwijze van het zoogenoemde Heilsleger in zekere kringen in zwang gekomen. Het is stuitend om aan te zien, hoe op de spreekplaats in de vergaderingen van deze lieden mannen en vrouwen optreden, die ■ zich een uur geleden nog in het slijk der vuilste ongerechtigheden wentelden, en die nu met luider stem voor duizenden verklaren dat zij bekeerd zijn. En wel spreken zij over hun bekeering op een wijze alsof nu alles reeds afgedaan is. Gelukkig zijn deze dolzinnigheden zoo grof, dat zij in Duitsch-land geen vasten grond kunnen vinden.

Gevaarlijker, omdat zij zich beter voordeed, was de dwaalleer van den Engelschman Paershal Smith. Volgens zijn stelsel werd het geheele werk der heiligmaking door een plotselinge daad van het blijmoedig geloof in dien zin voltooid, dat de geloovige opeens gansch en al geheiligd en alzoo ook zondeloos was. Dit nieuwe zelf bedachte Evangelie heeft voor een reeks van jaren uitgebreide Christelijke kringen in beweging en verwarring gebracht. Thans is het in de zee der vergetelheid verzonken. Het zal wel op een of anderen tijd in eenigszins andere vormen weer opduiken, om opnieuw te verzinken.

Hoe geheel anders spreekt het Evangelie over deze dingen, en hoe geheel anders leeren ons de voorbeelden in het Evangelie!

-ocr page 229-

205

Gaan wij den gang der ontwikkeling van de twaalf apostelen na; nemen wij mannen als Petrus, Jakobus en Johannes! Hoe zij zich ontwikkeld hebben, wordt ons eerder ten voorbeeld gesteld dan de wijze waarop Paulus is bekeerd geworden. De in- en de uitwendige betrekkingen en omstandigheden, waarin hij leefde, waren zoo onderscheiden en eigenaardig, als zij onder honderdduizenden van Christenen niet bij een enkelen weer voorkomen. Alzoo moest ook zijne bekeering een geheel eigenaardig karakter dragen. Er is daarom niets onverstandigers dan Juist hem als het model der bekeering voor te stellen en erzicli op te beroepen, dat hij zóó en zóó dikwijls zijn hekeeringsgeschie-de nis met opgave van dag en uur en alle mogelijke bijzondere omstandigheden verhaald heeft. — De meeste menschen, die als kinderen in den naam van Jezus gedoopt en in een Christelijke omgeving opgegroeid zijn en meer of minder den zegen eener Christelijke opvoeding genoten hebben, zullen veel beter begrijpen, waar het in deze gewichtige zaak op aankomt, als men hun den weg van een Petrus of Johannes, dan wanneer men hun de bekeering van een Paulus of Augustinus voor oogen houdt.

Petrus en zyne vrienden waren kinderen van godvreezende Israelieten. In de hutten van Jona en Zebedeiis werd alles door het gebed geheiligd. De groote verwachtingen Israels leefden in aller hart en de oude psalmen van David weergalmden onder den wijnstok van den eenvoudigen hof en luider nog uit de visschers-booten, die de aantrekkelijke zee doorkruisten. En als de visschers hunne zonen voor het eerst in den door de sterren verlichten nacht op de vischvangst medenamen, deden zij hun het aangezicht naar het schitterend firmament keeren en legden zij den knapen het woord op de lippen; „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulpe komt-quot;

Wij mogen dus aannemen, dat in de harten der latere discipelen van Jezus van jongs af een gezonde vroomheid geplant

-ocr page 230-

206

is. En naarmate zij gezonder was, des te meer moest zij de vraag wekken: „Waar en hoe vinden wij vergeving van onze zonden? Hoe vinden wij een genadigen God?quot;

Daar weerklonk op zekeren dag ook aan de lachende oevers van het meer van Gennesaretli het gerucht van Johannes den Dooper, van den wonderbaren man, die het .\'adderengebroed in het hart der menschen zoo onverbiddelijk aan het licht bracht en bestrafte, als nog nooit een profeet gedaan had, en die nochtans verkondigde, dat de zaligheid Gods, het gezegende Koninkrijk der hemelen, voor de deur was. J.Het gerucht liet Petrus en zijn vrienden geen rust voor zij de stem van Johannes met eigen ooren hoorden, en zij werden zijn getrouwe leerlingen. Dat was nu een nieuwe trap van hun inwendig leven, dat zij door den Dooper in de diepten der zelfkennis en der zelfver-oordeeling geleid werden. Dezen tweeden trap bereiken tallooze kinderen van godsdienstige ouders niet. Als leden van een Ghris-t el ijk gezin maken zij zich licht diets, dat het alles met hen in orde is, omdat zij een zeker behagen in Gods Woord en alle goede dingen hebben. Dat is echter een noodlottige dwaling. Doordien zij niet tot rechte bekeering komen, leeren zij ook de gansche heerlijkheid van Jezus niet recht begrijpen.

Johannes de Dooper was echter niet de man, die de menschen aan zichzelf bond. Zoo wees hij ook de heilbegeerige jongelingen, van welke wij spreken, op Jezus. Het was een beslissende, gewichtige dag, toen zij tot Hem kwamen en de Evangelist Johannes heeft ons dat eerste komen, hetwelk spoedig een blijven werd, uitvoerig geschilderd (Joh. 1:36—51). Maar deze schildering toont ons, dat alles buitengewoon kalm en eenvoudig toeging. Aan de zijde der jongeren en aan de zijde van Jezus zien wij juist het tegenovergestelde van alle opgewondenheid, over-geestelijkheid en hartstocht. Wij zien in de jongeren, aan deze zoo natuurlijke, vastberadene en eerlijke menschen, — wij zien

-ocr page 231-

207

in hen lieden, wier hoogste verlangen was een vasten grond onder de voeten te verkrijgen. Daarom verwondert het ons niet, dat van hunne lippen weldra de blijde juichtoon klinkt: ,Wij hebben den Messias gevonden!quot; Dat was een juichtoon zooals geen andere; want het woord „Messiasquot; beteekende voor de geloovige Israelieten zooveel als Koning van het Godsrijk, met den Geest gezalfde, Godsgezant, Heiland der wereld.quot;

Dat was dus wederom een groote trap verder. Maar toch vinden wij hen na een korte wijle bij hunne netten en booten terug. Zij wachten het af, dat van Jezus1 zijde iets verder geschiedt. En het geschiedde. Wat Lukas ons verhaalt (Luk. 5: 1—13), toont, hoe het van de eerste ontmoeting met Jezus af in het hart van Petrus gebrand had. De rijke vischvangst, die Jezus\' liefdemacht aan de jonge mannen schenkt, maakt hun twee dingen duidelijk: namelijk do bovenaardsche heerlijkheid en heiligheid van den Messias eenerzijds, en anderzijds hun eigen onmondigheid en verdorvenheid. En in weerwil daarvan roept Petrus: „Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!quot; — neen, juist omdat hij, op zijn aangezicht liggend zoo roept, — juist daarom richt Jezus hem op; juist daarom roept Hij hem om Hem te volgen; juist daarom roept Hij hem om een vis-scher van menschen te worden. Dat w.as dus wederom een nieuwe trap.

Men heeft gezegd, dat Petrus op den dag van deze vischvangst bekeerd geworden is. Mijnenthalve mag men dit zeggen. In allen gevalle zegt Jezus jaar en dag Isiter tot dezen zelfden discipel: „Wanneer gij eens zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broederen.quot; In allen gevalle is die meening door en door onjuist, wanneer men denkt dat een verdere zedelijke en goddelijke ontwikkeling nu overbodig zou geweest zijn. Neen. het gaat van trap tot trap, van licht tot licht, van kracht tot kracht. Het is een geheel en al organische, groeiende ontwikkeling. — Niemand

-ocr page 232-

kan betwijfelen, dat wederom een nieuwe trap van ontwikkeling bereikt is op Tiet oogenblik wanneer Petrus op de vraag des Hee-ren: „Maar wie zegt gij dat Ik ben?quot; antwoordt: „Ik geloof dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.quot; Het antwoord van Jezus wijst uit, dat deze belijdenis bij Petrus iets geheel nieuws is, — iets nieuws, wat de Heiland aan een goddelijke openbaring toeschrijft. Doch deze Petrus, dien de hemelsche Vader zoo verlicht heeft, verkeert nog in volslagen duisternis ten opzichte van de verborgenheid des kruises. En als hij overeenkomstig zijn natuurlijken onvoorzichtigen aard zijn afkeer van den lijdensweg openlijk uitspreekt, moet hij zich, in weerwil van alle goddelijke openbaringen, een satan hooren noemen (Matth. 16: 23). Desniettemin blijft de inwendige afkeer van Jezus\'heilig kruis bij Petrus en zijn vrienden bestaan. Daarom slapen zij in Gethsémané; daarom vluchten zij allen van den gebonden Jezus weg; daarom ergeren zij zich allen aan zijn doornenkroon — gezwegen nog dat Petrus Hem ronduit verloochent.

Langzaam slechts breekt het licht op den Paaschmorgen dooide duisternis der oprechte, Christus liefhebbende harten heen. Toen het nu inwendig dag was geworden, toen was het inderdaad een dag, zooals zij dien nog nooit voorheen hadden aanschouwd. Op dezen trap der goddelijke leiding openden zich diepten der goddelijke ontferming en der menschelijke ellende, zooals zij die zich nooit van te voren hadden voorgesteld. Nu eerst stond de gansche weg der zaligheid hun klaar en duidelijk voor oogen; maar ook dit, dat de gemeente van Jezus in den tegenwoordigen tijd der wereld onder het kruis verkeeren en onderliggende overwinnen moet. Nu weerklinkt het door al hun brieven: Eerst met den Heiland lijden en sterven en dan met Hem verheerlijkt worden.

Ook nu nog gaat het by Petrus, en gewis ook bij zijne vrienden niet zonder allerlei verkeerdheid en struikeling toe. Ik herinner

-ocr page 233-

209

alleen aan de „veinzma;quot; van Petrus, waarvan Paulus melding maakt (Gal. 2 ; 11). Nochtans heerscht in hen een volkomen heldere kennis der zaligheid en de heilige wil om in leven en dood niet zichzelven, maar alleen Jezus toe te behooren. Zoo zijn zij dan nu bekwaam om de eerste en grootste zendelingen van Jezus te worden; zoo zijn zij verder door hun geschriften voor alle tijden de leeraars der Christelijke gemeente geworden, zoo zijn zij ook gaarne bereid om voor Jezus alles te lijden, tot den biUersten dood toe. Maar Petrus zoowel als Paulus zouden zich verbaasd hebben, wanneer men hun op den dag huns doods gevraagd had, of zij nu ook volkomen zondeloos waren.

Wat leert ons nu dit voorbeeld der apostelen? Het leert ons, dat geen mensch het in de nabijheid van Jezus kan uithouden, bij wien het niet tot een werkdadige verandering van zijn leven komt. Het leert ons echter ook, dat deze verandering met vele trappen van onhvikkeling langzamerhand tot stand komt. Het leert ons verder, dat dezelfde Jezus, door Wien de inplanting van het nieuwe leven geschiedt, — het is, in Wien en door Wien de ontwikkeling van dit leven geschiedt. Luidt zijn eerste roep: „Komt en ziet!quot; — „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijlquot;, - zoo luidt de tweede: „Blijft in Mij!quot; ,Blijft in mijn liefde!quot;\' Een derde echter is er niet. En ook het blijven verschilt niet wezenlijk van het komen. Blijven en komen is in den grond niet tweeërlei. Het blijven in Jezus is, in den grond béschouwd, niets anders dan een voortdurend tot Hem komen om Hem het hart te geven. Boven het blijven in Jezus gaat derhalve niets. De geheele ontwikkeling van het inwendige leven hangt daarvan af. Daarom willen wij thans ons oog daarop vestigen.

II. BLIJFT IN MIJ.

Een onzer dichters stelt ons een man voor, die een in allen

14

-ocr page 234-

210

deele wereldsch leven, een leven alleen voor de wereld en den tijd, geleid had. Nu gebeurde het dat deze man stierf. Hij kwam aan de hemelpoort, en zie, in weerwil van alle tegenovergestelde voorspellingen der ,vromenquot; vond hij haar wijd openstaan. Petrus maakte geen gebruik van zijn sleutel, ja hij wenkte hem vriendelijk toe om binnen te treden. En hij trad binnen. Doch wat geschiedde? —Nadat hij in den hemel nauwkeurig rondgezien had, ging hij uit eigen beweging er spoedig weer uit. Datgene namelijk wat hij in de lichte zalen der bovenwereld zag en hoorde, kwam volstrekt niet met zijn smaak overeen. Datgene daarentegen wat hij daar zocht en wat hem onmisbaar toescheen, bijvoorbeeld zijn dagblad^ zijn gewone verstrooiingen, praatjes en dergelijke vond hij er niet.

De kleine geschiedenis is goed bedacht. Inderdaad, nog minder dan het een schippersknecht iets baten kon, wanneer een grillige vorst hem tot hoogleeraar en doctor in de rechtsgeleerdheid benoemen wilde, maar hem toch de daartoe vereischte kennis niet kon geven, — nog minder kon het u baten, wanneer gij een plaats in den hemel verkroegt, maar niet de hemelsche gezindheid. Hemelsche gezindheid nu is de zin van Christus, de Geest van Christus. „Wie den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toequot;; die heeft dus mot Hem niets uitstaande, die heeft met den hemel niets uitstaande. Het uitzicht op het erfdeel der heiligen in het licht bestaat alleen daar, waar een wezenlijke vereeniging met Christus bestaat, uit kracht waarvan wij Hem hoe langer hoe meer gelijkvormig worden gemaakt. Jezus vergelijkt zijn discipelen met ranken, die in Hem, den levenden wijnstok, zijn ingeplant en voortdurend door Hem liet leven ontvangen. Maar zij ontvangen het slechts zoolang zij in Hem blijven, en zoolang het verbindingskanaal tusschen Hem en de ranken open is, zoodat het sap kan toevloeien. De waardigheid der discipelen van Christus is dus niet door een louter goddelijke

-ocr page 235-

211

mach.tspreuk gegeven; niet dus hierdoor dat God eens sprak: „In mijn machtsvolkomenheid verklaar Ik dezen mensch vrij van zijn schuld en benoem hem tot erfgenaam des hemels.quot; Daarvan is geen sprake. — Er bestaat een aangenomene en een werkelijke waarde. Een regeering brengt zekere papieren in omloop en laat daarop drukken, dat zij de waarde van honderd Mark goud of zilver hebben. In werkelijkheid is de waarde van deze papieren gelijk aan nul; zy is slechts aangenomen. Maar zoo is het met den discipel van Christus niet. Jezus\' leven is werkelijk in hem ... en ontvouwt zich in hem, en daarom heeft hij een werkelijke waardij voor God. Het spreekt vanzelf, dat deze waarde slechts zoolang bestaat, als de mensch in Jezus blijft. Een van den wijnstok losgemaakte rank heeft even weinig waarde als afgemaaid onkruid.

De ernstige vermaning: ,Blijft in Mij, in mijn woord, in mijne liefde,quot; — deze vermaning, — die ook in den eersten brief van Johannes zoo sterk weerklinkt, is dus een gebod. Hoe dit gebod van de zijde der discipelen vervuld wordt en welke bezwaren en belemmeringen daarbij te boven zijn te komen, zal latei-verklaard worden. Thans doen wij alleen uitkomen, dat de ontwikkeling van het Christelijk leven in de eerste plaats evenzoo van Jezus uitgaat, als die scheppingsdaad, waardoor het leven ingeplant wordt.

Het geheimzinnige iels nu, dat van Christus uitgaat en in het hart van den geloovige ingaat, is de Heilige Geest. Allerwegen in de profetische schriften wordt\' Hij beloofd, en het geheele Nieuwe Testament is er vol van. Overal wordt daaronder de zelfmededeeling Gods door Christus verstaan. De scheidende Jezus belooft den zijnen, dat Hij door den Geest woning in hen maken, dat Hij alzoo in de alleronmiddellijkste verbintenis met hen blijven zou, zoodat zij ondanks zijn scheiding geenszins weezen zouden gelaten worden (Joh. 14—23).

-ocr page 236-

212

Doze Geest getuigt, gelijk de apostel schrijft, met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn; Hij geeft ons de vrijmoedigheid dezen heiligen, eeuwigen God aan te roepen als Abba, lieve Vader! — Maar niet alleen dat. Neen, het geheele werk der heiligmaking en verheerlijking wordt door den Heiligen Geest tot stand gebracht. Door Hem wordt de menschelijke ziel trapsgewijze in alle waarheid geleid; door Hem wordt de geestelijke strijd tot overwinning, de machteloosheid tot kracht.

Wie dit als mysticisme wil brandmerken, moet in elk geval wel bedenken, dat ook Christus en zijne apostelen dan mystieken geweest zijn. Dat men over de werken van dezen Geest nietspreken kan, zooals van de werking van een stoomwerktuig of van een electrisch toestel, moet voor den denkenden mensch een uitgemaakte zaak zijn. Hier kunnen alleen diegenen medespreken, die een verborgen leven met God kennen. Deze echter ondervinden het ook, dat Jezus niet slechts als een geschiedkundig persoon, door levendige voorstellingen van het verstand en door werkingen der gedachten tot ons komt, maar dat wij zijn werkelijke en wezenlijke, vredebrengende nabijheid even levendigervaren als een kind de tegenwoordigheid van zijn moeder gewaar wordt, wanneer het de klopping van haar hart aan zijn hart en den warmen tocht van haar adem voelt.

En juist daardoor noemen wij het woord, dat ook de apostelen het meest gebruiken. Zij stellen de betrekking van den Christen tot God voor als die van het kind tot zijn vader.

„Ziet, welk een liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zonden worden.quot; Deze juichtoon van Johannes is het majestueuze opschrift, dat boven de schitterande zaal van het Nieuwe Verbond geschreven staat. Alles wordt terstond bedorven, wanneer men dit opschrift zoo opvat, alsof hier slechts figuurlijk gesproken ware. Zoo hebben ook eenige onverstandige uitleggers gemeend dat juist dit woord: „Wij zullen kinderen

-ocr page 237-

213

Gods genaamd worden\' minder uitdrukt dan: „Wij zullen kinderen Gods zijn.quot; Zij hebben gemeend dat het woord „kindquot; slechts een titel zou zijn. Doch het tegenovergestelde is waar. „Genaamd wordenquot; drukt in dezen samenhang meer uit dan „zijnquot;; zij zullen hel niet slechts in het verborgene zijn; neen, zij zullen te zijner tijd ook door alle engelen en door de bewoners van het gansche heelal als zoodanig erkend worden. Het is ook geenszins eeit HjeiW plan Gods, dat Hij thans, duizenden jaren na de schepping der wereld, ten aanzien van de menschen maakt. Neen, toen Hij de \'■ menschen schiep naar zijn beeld, toen bestond dit plan. De zonde heeft het-doorbroken, de verlossing in Christus heeft het volbracht. Wezenlijke kinderen Gods zijnde verloste en verzoende menschen door hun levensverbinding met Christus.

Het woord komt ons zelf bijna te groot en ontzaglijk voor. Ook wij wilden vaak uitroepen: „o Vader, wij verloren en verdorven zondaars zijn niet waardig uwe kinderen genaamd te worden, maak ons tot uwe dnglooners en huurlingen.quot; Maar wij kennen het antwoord des Vaders: „Brengt hier hel beste kleed en doet een ring aan zijn vinger!quot; Nu dan, indien Hij het zoo wil, dan zouden wij Hem slechts bedroeven, wanneer wij uit verkeerde bescheidenheid, met het oog naar den grond geslagen, van verre wilden blijven staan.

Blijven wij dus hierbij; niets is zoo wezenlijk, zoo werkelijk als dit, dat God in Christus de geloovetide zondaren tot zijne kin. deren maakt. Wie hierop iets afdingt, die pleegt verraad aan de menschheid! — Maar wat is toch een zoon, een kind ? Nu, dat weten wij allen. De zoon dankt zijn aanzijn aan zijn vader; hij zelf althans heeft er volstrekt niets toe gedaan dat hij er is. Voorts, zijns vaders bloed vloeit in zijn aderen; zijns vaders geest en adem is in hem. — Zoo draagt hij ook zijns vaders beeld. Door zijn vader verder wordt hij voortdurend onderhouden, geliefd en in een langdurige, ernstige school der liefde opgevoed en gevormd. Zijns

-ocr page 238-

214

vaders wil uit te voeren is zijn roeping en zijn lust, en ten slotte treedt hij als erfgenaam in liet gansche bezit zijns vaders. Juist zoo is de mensch in geestelijk opzicht. Door een goddelijke scheppingsdaad zijn wij kinderen Gods. Door alle eigen werken, strijden en streven kunnen wij evenmin kinderen Gods worden als door alle mogelijke wetenschap, kunst en ontwikkeling. En God is het, die het geestelijk leven, dat Hij ons schonk, ook onderhoudt en wel door de toevloeiing van zijn leven. Door zijn Geest geschiedt, gelijk wij gezien hebben, de innerlijke opvoeding en vorming van liet kind Gods. Wij kunnen ons niet veranderen naar het beeld Gods.

Wel is waar, God kan en wil het ook niet zondtr ons\\ maar het geheele opvoedingswerk is zijn werk. Al zijn werk heeft ten doel dat zijn wil onze wil worde, dat liet onze vreugde worde zijn wil te volbrengen en zijn werk te doen, in ons en rondom ons. En het laatste is, dat wij in het onbeperkt bezit van de heerlijkheid zyns levens treden. Elke beperking is vervallen, wanneer God alles zijn zal in allen. Dezelfde Heiland, die tot God kan spreken: „Al het mijne is uwe en het uwe is mijnequot;, bidt ook: „Vader, Ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt.quot; Hetzelfde bedoelt ook de apostel, wanneer hij zegt: „Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Ghristu?.quot; Deze gansche ontwikkeling geschiedt dus zoodanig, dat God vooi t-durend de zegenende en de gevende is en dat de mensch in diepen ootmoed en in kinderlijke, gehoorzame en geloovige liefde datgene aanneemt, zich toeeigent en in zich verwerkt, wat de goddelijke genade hem aanbiedt. Dit is zoo op den eersten trap, op den tweeden, op eiken volgenden, tot op den laatsten. Het is een ontwikkeling, die onophoudelijk voortgaat, tenzij wij |ze zelf afbreken. Maar dit leven des kindschaps is een verborgen leven, zooals de apostel Paulus zegt (Col. 3:4 en 5) of gelijk Johannes zegt:

-ocr page 239-

215

III. DE WERELD KENT U NIET.

De heerlijkheid, die God zijn kinderen verleent, wordt hier beneden onder den sluier der verborgenheid gehouden. „Over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen,quot; zegt Jesaia met een diepzinnig woord. Niet eeuwig zal de heerlijkheid bedekt blijven, noch op zichzelve noch voor onze oogen. Doch hier beneden is het zoo. Zelfs de heerlijkheid van den eeniggeboren Zoon des Vaders was op aarde omsluierd. Het is te begrijpen, dat dit nog veel meer het geval is bij de na zijn dood geboren kinderen, die eerst verloren en verdorven kinderen waren. „Daarom kent u de wereld niet,quot; — deze woorden voegt de apostel onmiddellijk toe aan het ontzaglijk Halleluja, dat wij zooeven hoorden: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij ki.nderen Gods zouden genaamd worden.quot; Vele geleerden hebben op dit „daaromquot; tot in het oneindige toe geknabbeld. „Dat,quot; zeggen zij, „volgt toch niet uit het kindschap Gods, dat de wereld ons niet kent.quot; En juist omdat wij \'Gods kinderen zijn, verstaat ons de wereld aan alle hoeken en kanten verkeerd. De lieden naar de wereld erkenden niet eens in Jezus de goddelijke grootheid, die in Hem was. Hoeveel te minder zullen zij ze in zijn volgelingen erkennen, bij wie het nieuwe en heilige, dat van uit den hemel in hen gekomen is, nog met zooveel onreinheid, verkeerdheid en zwakheid behept is. „De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; zy zijn hem een dwaasheid en hij kan ze niet verstaan.quot; Verstaan wü wél: hij kan het niet, evenmin als een vogel het doen van een menschenkind begrijpen kan- Hem ontbreken de zintuigen daartoe: hij kan het niet. Dus mogen wij het hem ook niet euvel duiden en mogen het niet voor een bijzondere boosheid houden, wanneer hij het niet doet. De natuurlijke mensch heeft bijvoorbeeld geen begrip van de droefheid eens

-ocr page 240-

216

Christens over de zonde, die hem altijd aankleeft en hem te kort doet schieten. Het komt hem belachelijk en verwaand voor, dat hij zich bekommert over dingen, die nu eenmaal niet te veranderen zijn en die „tot onze natuur behoorenquot;. Hij begrijpt het verlangen van den Christen niet, die naar bevrijding van zijn zwakheid haakt; hij begrijpt niet, hoe deze er zich over bedroeven kan, dat hij niet beter bidden, dat hij niet getrouwer liefhebben, dat hij zich in \'sHeeren wegen niet gewilliger schikken kan. Hij begrijpt den ernstigen arbeid van den Christen aan zichzelven niet, want hg kent noch het doel, dat de Christen voor oogen heeft, noch de krachten, die hem . tot bereiking van dit doel behulpzaam zijn. Evenals hij de droefheid over de zonde voor schijnheiligheid houdt, houdt hij \'s Christens gelukzaligheid van een kind Gods te zijn, zijn blijdschap in God, zijn vrede, dien hij in Jezus heeft, voor enkel opgewondenheid en dweperij. Zijn ondervindingen van goddelijke hulp, van de liefderijke voorzienigheid Gods, van gebedsverhooringen en dergelijke, moeten inbeelding, geestdrijverij of wel geheel en al leugen en huichelarij zijn. Wanneer echter de Christen zich troost met de vergeving zijner zonden en de zekerheid der zaligheid, dan moet hij hooren dat dit hoogmoed, ja grootheidswaanzin is.

Ieder menschkundige zal inzien, dat van dit: „De wereld kent u nietquot; tot dat: „De wereld belacht u, veracht u, haat uquot; vaak slechts een enkele schrede is. Wilt gij een Christen zyn, dan moet gij u dit dus laten welgevallen Zooals de tegenwoordige loop der wereld eenmaal is, is daaraan niets te veranderen. Ook de almachtige God, hoewel Hij het zou kunnen, wil het niet veranderen.

Het is, vooral in onzen tijd, voor den Christen een groot gevaar, dat hij het den lieden der wereld, den braven, eerbaren, fijn beschaafden lieden der wereld naar den zin wil maken. Het is een groot gevaar, dat hij zijn Christendom zoodanig wil in-

-ocr page 241-

217

richten, dat ook de wereld het verstandig, schrander en schoon vindt. En wanneer dat zeggen wil, dat wij in geen geval zedelijken aanstoot, noodelooze ergernis geven willen, dan is dat een edele voorzichtigheid. Er zijn toch zooveel buffelachtige Christenen, die er bepaald op uit zijn, wereldschgezinde menschen voor het hoofd te stooten. Zij drukken zich altijd zoo scherp en onverslaanbaar mogelyk uit en vinden er genoegen in, de onge-rjjmdste dingen uit te kramen. Laai hen mijnenthalve zeggen: „Al stond ook in den Bijbel dat tweemaal twee vijf is, of dat Jonas den geheelen walvisch verslonden had, dan zouden wij het toch geloovenquot; en zoo voorts. Van zulke dwazen spreek ik niet — Doch het is maar al te dikwijls zóó, dat wij de scherpe punten der goddelijke waarheid een weinig afstompen; dat wij de bovennatuurlijke en, zooals de wereld zegt, onverstandige en ongerijmde denkbeelden en berichten van het Evangelie een weinig verzwakken, zoodat zij algemeenen bijval kunnen vinden en wij voor zeer verstandige en verdraagzame lieden kunnen doorgaan.

Wee ons, wanneer het zoo is! Wij zullen door deze dwaze pogingen onze parelen verliezen. Wij zullen er zoo lang aan slijpen, dat het beste teloor is gegaan. In den regel\' zullen wij, terloops gezegd, ook volstrekt niet eens bereiken wat wij wenschen. Doordien wij namelijk onszelven niet gelijk blijven, zal men ons voor karakterlooze, ja voor huichelachtige lieden houden. — Maar ook kan het noodlottig zijn, wanneer wij het zoo schrander overleggen, dat wij den lof der menschen inoogsten. Wat zegt de Heiland? „Wee u, wanneer alle menschen wel van u spreken.quot; Een net, ingetogen mensch, die onder onreine, lichtzinnige menschen woont, moet van harte bereid zijn zich ter wille van zijn reinheid en orde voor verwaand of zelfs voor een ingebeelden dwaas te laten houden. Wil hij dat niet, dan moet hij zich gewonnen geven. Evenzoo behoort het tot het lijden van

-ocr page 242-

218

den Christen in dezen tijd, dat hij door de wereld hoofdschuddend of op nog iets erger wijze moet worden aangezien.

Voor eenigen tijd was ik in het landschap Fettmarken,—zoo willen wij het noemen. Ik had een even ernstig als beminnelijk Christen leeren kennen en was juist op weg om hem nog eens te bezoeken. Dicht achter mij gingen eenige welgedane heeren, die met een diepe basstem en onmiskenbare openhartigheid met elkander spraken, en wel juist over den man, dien ik bedoel en wiens woning nu vóór ons lag. „Wat voert die „Stillingquot; toch uit?quot; vroeg de eene. De andere antwoordde: „Dat is de beminnelijkste mensch ter wereld, de beste buur, de vertrouwbaarste handelsman, maar jammer genoee is hij een vrome van top tot teen.quot; Mij waren deze woorden als hemelsche muziek. Ach, hoe dikwyls heb ik ook het tegenovergestelde gehoord: „Hij wil zoo vroom zijn en loopt in alle kerken, maar hij is „een sluwe Herodes-vosquot;; overal weet hij zjjn geldelijk voordeel in \'t oog te houden, en zijn gezin ware er beter aan toe, als hij naar de herberg ging, dan nu, nu hij thuis blijft; want binnen de vier muren is hij een echte dwingeland.quot;

Doch wanneer er zoo gesproken wordt als wij eerst hoorden, dan is het goed. Het Christendom op aarde ware spoedig ge-r^d, wanneer de wereldsche menschen van al degenen, die het vaandel des Evangelies opsteken, moesten zeggen: „De beste gebuur, de beste huisvader, de eerlijkste handelaarquot; en zoo voorts. Dat hij dat alles is, omdat hij een vrome is, dat begrijpt de wereld niet. Integendeel, men meent dat hij veel beter en degelijker zou zijn, indien hij geen vrome ware. „De wereld kent u niet.quot; Zij kent de wortels van onze kracht, onze blijdschap en onzen vrede niet; zij kent ook den diepsten grond van haar eigen troosteloosheid en hopeloosheid niet.

Dat dacht ik, toen ik dien dag met den genoemden broeder Stilling bij een gedenkteeken stond, dat men in het landschap

-ocr page 243-

219

Fettmarken voor den dichter Johcuin Heinrich Fbss heeft opgericht. Dat is, gelijk men weet, de schrijver van den „Luisequot; en andere dichtstukken, waarin een Christendom verheerlijkt wordt, , welks voornaamste eigenschappen gemoedelijkheid, beminnelijkheid en vergoding van het natuurlijk men-schelijk hart zijn. Ik zeg niets kwaads van Voss. Hij was een kind van zijn tijd, een voortbrengsel en een profeet van den geest zijns tijds. Terwijl wij zoo bij het gedenkteeken van dezen man stonden, sprak mijn Stilling: „De man was zoo ongelukkig, omdat hij niet wist wat zonde was.\'\' Ik was werkelijk blijde, dat er niemand bij stond, die het hoorde. Mijn Stilling had wel gelijk. Dat Voss, in weerwil van zijn gebloemden gemakkelijken slaaprok, altijd dampende meerschuimen pijp, heerlijk geroosterde aardappelen en zoo voorts, nochtans een onrustig en ongelukkig man was, dat is een bekend feit en men mag het dus wel zeggen. Doch onder de duizend menschen begrijpt nog niet één de bewering van Stilling: „Hij was zoo ongelukkig, omdat hij niet wist wat zonde was.quot; Men zou denken, dat het een mensch wel gelukkig moest maken, wanneer hij van de ellende, die in hem huist, niets afweet. De Christen weet, dat het omgekeerde waar is, namelijk dat niemand de eeuwige en duurzame bron der blijdschap kent, in wiens oog de traan des berouws en ■der bekeering niet gepareld heeft. Doch de wereld vat dat niet.

Beide voorvallen heb ik alleen verhaald, om met een voorbeeld ■uit den tegenwoordigen tijd aan te toonen wat het zeggen wil: „De wereld kent u niet.quot;

De oorzaak nu, waarom de kinderen der wereld voornamelijk de Christenen miskennen en belachen, ligt inzonderheid hierin, dat er tusschen hetgeen de Christenen metterdaad nog zijn en hetgeen zij worden moeten en beweren te zullen worden, een zeer groot verschil is. Zij beweren heilige kinderen Gods en erfgenamen der goddelijke heerlijkheid te zullen worden; zij wandelt n

-ocr page 244-

220

*

ccliler in het slavenkleed, zooal niet wat hun uiterlijk voorkomen, dan toch wat hun zedelijken toestand betreft. En dat weten zij ook. De apostel Johannes schrijft: „Nu zijn wij kinderen Gods; en het is nocj niet geopenbaard wat wij zijn zullen.\'quot; Dat is niet een verzuchting, maar een halleluja. Het wil zeggen: Naar lichaam en geest zuchten wij nog in zware boeien, en onze zon schijnt niet; maar wij gaan aan Jezus\' hand en in zijn school de heerlijkheid tegemoet, wij worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest. En de tijd komt, wanneer wij zonder vreezen en beven den schitterenden troon van God mogen naderen en in het gezelschap der cherubijnen en serafijnen onze hoofden omhoog mogen heffen als goddelijke koningskinderen.

Nu schijnt het doel nog oneindig veraf te liggen. Ook de apostel Paulus schrijft: „Wij, die in dezen tabernakel (het lichaam des doods) zijn, zuchten, bezwaard zijnde.quot; Ach ja, zeer bezwaard. Terecht noemt de apostel ons lichaam het lichaam der vernedering. Hoeveel verzoekingen en bestrijdingen gaan er van dit lichaam uit, nu eens van zinncijken aard, die verduisterend tusschen ons en God treedt; dan weer van een inwendige verduistering, dat wij in kwaden luim verkeeren tegenover menschen, die wij alleen moesten en wilden liefhebben, of dat wij zonder geloof zijn ten aanzien van God, die ons toch ve:-lost heeft. Hoe dikwijls zyn wij zoo gehedloos, da\'; wij ons geen drie minuten lang met onverdeelden geest hemelwaarts verheffen kunnen en dan bijna vertwijfelen zouden aan onzen inwendigen staat. Hoe vreeselijk langzaam gaat het vooruit met onze heiligmaking, zoodat er ons eeuwigheden toe noodig schijnen, voor wij het doel der heiligheid bereiken! Hoe moeien wij ondervinden, dat zekere zonden, die wij sinds lang onder den voet meenden (e hebben, opnieuw ons overwinnen, zoodat wij nu troosteloos en hopeloos ternederliggen. En dan kan de ver-

-ocr page 245-

221

schrikkelijke gedachte in ons opkomen: de wereldsche menschen hebben len slotte toch gelijk, wanneer zij zeggen dat de Christenen eveneens zijn als zij, dat er geen inwendig onderscheid bestaat en dat de geheele hoop des Christens op verbeelding rust.

Dit leidt ons nu tot een vraag, die in het dagelijksch leven dikwijls een groote rol speelt, namelijk:

IV. WELKE MENSCH IS BETER: DE WERELDLING OF DE CHRISTEN?

Ik weet dat er godvreezende menschen zijn, die het bijna belachelijk vinden, dat men deze vraag nog doet. Inderdaad is geen slelling zoo onweersprekelijk en ook zoo onweersproken als deze, dat er door het Christendom een zedelijkheid in de wereld is ingevoerd, een zoo verheven, hooge, reine zedelijkheid, als voorheen geen mensch onder eenig volk zich heeft voorgesteld. En deze zedelijkheid is zonder eenigen twijfel door het levende voorbeeld van levende Christelijke personen tot de wereld overgebracht. Goede leeringen en zedelijke voorschriften hebben nooit en nergens duurzaam gewerkt, wanneer zij niet door levende personen werkdadig voorgesteld werden In zoover is de zaak reeds in beginsel beslist. Doch geheel ander,s komt de vraag te slaan, wanneer het er over gaat, of de Christen op zichzelf in den grond en in beginsel rijker aan deugden is dan de wc-reldling.

Er zijn zekere gedrukte pceeken én traktaatjes, waarin Christenen en wereldschgezinde menschen, wat hun zedelijk leven en doen betreft, altijd zoo scherp tegenover elkander worden gesteld, dat de tegenstelling van zwart en wit of van licht en duisternis nog te zwak schijnt, om het hemelsbreede verschil uit te drukken. De wereldling wordt als de samenvatting van alle zelfzucht en onbarmhartigheid, harleloozen hoogmoed en

-ocr page 246-

222

halsstarrige eigenwilligheid voorgesteld, die, wanneer hij iets goeds schijnt te doen, het inderdaad alleen uit eerzucht of om deze of gene zelfzuchtige reden volbrengt. De Christen daarentegen is van zijn bekeering af aan een toonbeeld van zachtmoedigheid, zelfverloochening, dienstvaardigheid en elke andere deugd. Het is maar jammer, dat deze schoone schilderingen een land betreffen, dat niet bestaat Het is maar jammer, dat de scherp opmerkende wereldlin-gen zeer dikwijls gelijk hebben,als zij zeggen: „Ja, die en die is nu een vrome; hij is in alle godsdienstige vergaderingen en in alle Christelijke vereenigingen te vinden. Hij bidt God weet hoeveel,en verdiept zich in den Bijbel. Maar die en die wereldling, die zich in het geheel niet om den godsdienst bekommert, is veel beminnelijker, deelneniender en milddadiger dan die vrome.quot; Ik zeg, het is jammer, dat de wereldlingen daarin dikwijls volkomen gelijk hebben, — en ik bedoel niet dat zij gelijk hebben ten opzichte van huichelaars en zwetsers, dus ten aanzien van Christenen, die het in het geheel niet zijn en die wij hier onbesproken laten. Neen, zij hebben gelijk ten opzichte van ware, trouwe Christenen, die de Heere als de zijnen kent; en die dit nu lezen, zullen, wanneer zij een onpartijdig oordeel vellen, de noodige voorbeelden voor het gezegde spoedig bij de hand hebben.

Dit schijnt nu echter een verpletterende en vernietigende bedenking tegen het Christendom te zijn. Elke godsdienst, zoo zegt men, is juist zooveel waard als zij gelukkiger of beter maakt! Ook ik aanvaard ronduit deze stelling. Het hoogste doel van den godsdienst kan alleen heiligheid en zaligheid zijn, derhalve volmaaktheid van \'smenschen wezen. Nu, dan moet tenminste het beginsel daarvan zich ook reeds op den weg naar dat doel vertoonen; dit is boven alle bedenking.

De Christenen, zoo gaat men voort, moeten dus heter zijn dan de niet-Christenen, of hun zaak is verloren. Doch dit besluit is voorbarig, wanneer men hel op den eersten den besten Christe-

-ocr page 247-

223

lijken en niet-Ghristelijken persoon toepast. Neem twee men-scben, om het even of liet mannen of vrouwen zijn, die tot liier-loe, wat hun zedelijk godsdienstige gezindheid, voorts hun temperament en hun levensomstandigheden betieft, geheel eender geweest zijn. En nu wordt de e.ne uit volle overtuiging een Christen, maar de andere blijft evenals voorheen afkeerig van den godsdienst. Wanneer nu de discipel van Gbrislus niet gelukkiger en niet beter wordt dan de andere, dan is inderdaad het Christendom geslagen en zijn machteloosheid bewezen.

Maar zoo staan de dingen in den regel niet. Neen, men vergelijkt wereldsche menschen, die van nature edelmoedig gezind zijn, een medelijdend hart, een beminnelijk temperament hebben, — men vergelijkt deze met Christenen, die in hun Christendom een onvriendelijken, eigenzinnigen of oploopenden aard meêge-bracht hebben, die van nature gierig of onoprecht, ontoegeeflijk of prikkelbaar zijn. Nu ligt het voor de hand, welk een ten hemel schreiende onrechtvaardigheid het is, wanneer men den onbe-minnelijken Christen met den beminnelijken wereldling vergelijkt De ware bekeering heeft wel een volkomen zedelijke verandering ten doel, en zij legt ook wel de kiem tot deze verandering. Maaide verandering zelve komt eerst tot stand onder een meer of minder langzame ontwikkeling en onder een .aanhoudenden, zwa-ren strijd met de oude natuur, die niet sterven wil. — Wanneer een tot hiertoe trage scholier zich betert, zich werkeiij c betert, werkelijk vlijtig en trouw al zijne krachten inspant, dan doet hij het hoogste wat hij doen kan om het doel te bereiken dat hem mogelijk is. Zou het nu niet geheel onrechtvaardig zijr, wanneer gij nu terstond zijn vorderingen vergelijken wildet met die zijner beste medeleerlingen, die altijd reeds vlijlig en trouw waren? Zou het niet in de hoogste mate onrechtvaardig zijn, indien gij, al ware het ook pas na zes maanden, zeggen wildet: „N. doet nog niet wat M. en K. uitvoeren —- en derhalve is het

-ocr page 248-

224

hem met zijn betering: geen ernst.quot; Wanneer nu een mensch, die tot hiertoe wellicht een grof zondig leven geleid heeft, of wel die een zeer onbehagelijk karakter heeft, zich van ganscher harte aan den Heere Jezus overgeeft, — moogt gij hem dan vergelijken met iemand, die van zijn vader en moeder een beminne-lijken aard in den edelsten zin van \'twoord overgeërfd heeft?

Doch de zaak is deze: deze onbehagelijke Christen, die in de laagte begint, heeft zijn richting naar omhoog; hij is aanhoudend vooruitgaande. Juist het tegenovergestelde is het geval bij den mensch, die slechts voor deze wereld leeft. Terwijl hij geen hemelsche levensbron heeft en alleen op eigen krachten en bekwaamheden teert, is hij achteruitgaande^ afnemende of, zoo gij wilt, aldoor uitterende.

Voorbeelden treksen! Dus, toen de verloren zoon (Lukas 15) met een berouwhebbend hart weenend en smeekend in de uitgebreide armen zijns vaders zonk, toen was er in het diepst van zijn gemoed iets nieuws begonnen. Maar hij zag er in zijn onreinheid en in zijn lompen afzichtelijk uit; ook had hij zich ongetwijfeld, gedurende een lang leven vol schande, allerlei slechte zeden en gewoonten eigen gemaakt, die hij volstrekt niet eensklaps afleggen kon. Plaatsen wij naast hem zijn ouderen broeder, den eerzamen man, die met onbeschroomd gelaat kon zeggen; „Ik ben, o vader, altyd by u geweest, ik heb u altijd gediend en nooit uw gebod overtreden.quot; Ja, wie bevalt u beter? Waarlijk, al degenen, die niet diep in het binnenste des harten zien, zouden zeggen: „Hoe kan men dat nog vragen?quot; — Maar ook wezenlijk godvreezende menschen, dus dezulken, die de waarde der bekeering weten te waardeeren, konden meenen. dat men in ieder geval eerst moest afwachten of het den jongen man ernst was met zijn betering, en dat hij zich zijn broeder ten voorbeeld moest stellen. En toch, deze „onberispelijkequot; oudste zoon heeft een hart, waarin de liefde jegens zijn vader zoowel als jegens

-ocr page 249-

225

zijn broeder volkomen verstorven is. Hij heeft dus in werkelijkheid geen hart. Zijn deugdzaamheid houdt op deugd tb zijn, omdat hy zelf daarvan zoo geheel en al overtuigd is. In allen gevalle zal hij met deze gezindheid slechts een donkere wolk over het huiselijke leven zijn. — De jongste zoon daarentegen, hoe diep hij ook gezonken was, hoe laag hij ook nog staat, geeft grond tot de hoogste verwachtingen. Hü heeft met zichzelf gebroken, hü verafschuwt de zonde, hy weet den zegen van het vaderhuis met oneindige dankbaarheid te waardeeren, hij is met een vurige liefde, met een grenzenloos vertrouwen op zijn vader vervuld, vooral sedert hij de innigheid der liefde en ontferming in het hart van zijn vader heeft leeren kennen.

Hoeveel er dus ook nog te verbeteren valt, mogen wij slechts hopen, dat de jongste op den ingeslagen weg zal voortgaan, en het is aan geen twijfel onderhevig, dat hij zijns vaders blijdschap, geluk en eer, en de glans en de zon van het gansche huis zal uitmaken. En de vader, die zijn binnenste kent, ziet dit alles nu reeds en kan hem daarom thans reeds de plaats aan zijn hart geven.

De moordenaar aan Jezus\' rechterhand, die, bloedend aan het

vloekhout, volgens zijn eigen bekentenis slechts ontving wat zijne

daden waard waren, — hij droeg zonder twijfel voor heel de

wereld den stempel der hoogste zedelijke verdorvenheid. En toch

was deze man met zijn boetvaardig, verscheurd hart, met zijn

eenvoudig en groot geloof in Jezus even zeker op den weg tot het

hoogste doel, als Johannes, die aan Jezus\' borst rustte. Johannes

was op denzelfden weg reeds verder voortgeschreden; doch het

was dezelfde weg.— Judas Iskarioth was op dezen weg geweest

en zijne medediscipelen hielden hem allen voor een groot licht.

En toch ging hü volgens het oordeel van Jezus reeds lang zijn afval

tegemoet, omdat hij zich inwendig van Jezus, in Wien alleen de

zaligheid is, had losgemaakt. De groote zondares, die enkel tranen

15

-ocr page 250-

226

des berouws tot hare belijdenis maakte en van Jezus\' lippen het herscheppende woord van de vergeving der zonden moclit hooren, zij was, hoewel zij zulk een groote en van alle mcnschen verachte zondares was. veel nader aan het binnenste heiligdom van het Koninkrijk der hemelen dan de eerbare Simon, die haar liefst, om zijn huis niet te verontreinigen, uitgeworpen had (Lukas 7). Do tollenaar in den tempel was in zijn oogen en in de oogen van bijna alle menschen veel verder van God verwijderd dan de bewonderenswaardige Farizeër, die een orakel in zijne omgeving was. En toch „deze tollenaar ging gerechtvaardigd naar zijn huis meer dan die Farizeër.quot; Waarom? De tollenaar paste met den toestand zijns harlen in de school van Jezus; met den Parizeer echter kon Jezus niets aanvangen, omdat hij naar zijn eigen meening reeds een man was gelijk hij zijn moest (Luk. 18 ; 10—14).

De, rijke jongeling, dien Jezus liefhebbend aanzag, en die zich inderdaad veel moeite getroost had om van zijn jeugd af alle geboden te volbrengen, was nochtans verder van. het koninkrijk Gods dan de rampzalige, onkundige Kananeesche vrouw, die voor Jezus in het stof lag: „Heere, help mij!quot; (Matth. 15.) Waarom ? Omdat het haar met hare overgave aan Jezus volkomen en geheel en al ernst was, terwijl daarentegen de jongeling, toen het er op aankwam, toch toonde dat hij niet geheel wilde ophouden twee heeren te dienen.

De groote vraag is deze, of iemand geestelijk of v\'eeschelijk gezind is. Vleeschelijk gezind is hij, die zijn levenswortelen in het vleesch, dat wil zeggen in de dingen der vergankelijkheid heeft, hetzij het eigen eer en gerechtigheid, dan wel aardsch bezit en wereldsch genot in grover of fijner vorm, of de uitsluitende geestdrift voor schoone kunst en wetenschap is. Een vleeschelijk gezind mensch kan dus een grove dienaar der zonde, hij kan echter ook een zeer net en beminnelijk man zijn. Hoe dan ook, hij ontvangt zijn bezieling van de zijde der wereld; zijn drijf-

-ocr page 251-

227

veeren, zijn krachten, zijn bedoelingen, zijn verwachtingen — alles komt uit de wereld en ligt in de wereld. De geestelijk gezinde inensch is hij, die in de wereld des geestes, die ons in Jezus geopenbaard is, zijn anker geworpen heeft. Of hij tot daartoe dezen of genen weg bewandeld heeft, of hij op deze dan wel op die wijze o;, gevoed is, dit of dat temperament bezit, dat alles komt niet in aanmerking. Het eigenaardige is dit, dat hij zich, het ga zooals het ga, door den Geest van Christus wil laten verlichten, leiden en leeren en dat hij alles gering acht tegenover dit ééne: een tempel van Jezus Christus te zijn. — Het nieuwe leven, dat in hem is, is wel slechts een begin, maar dit begin heeft den aard van een kiem, van een onaanzienlijke kiem, waarin nochtans de geheele plant besloten is.

De vleeschelijk gezinde menschen zullen dus ten deele, begunstigd door een gelukkigen natuurlijken aanleg, door een goede opvoeding, door een edele omgeving, de geestelijk gezinde voor-loopig in zedelijk opzicht ver overtreffen. Maar op dat „voorloopigquot; valt de nadruk; want de geestelijk gezinden, hoe laag zij ook nog staan, bewegen zich opwaarts, naar het eeuwige licht toe. Bij hen bestaat een sneller of langzamer vooruitgaande ontwikkeling van kracht tot kracht, van licht tot licht. Die anderen daarentegen, die men om hun natuurlijke eigenschappen zoo bewondert, zijn aireede tot het toppunt hunner ontwikkeling gekomen. De hulpbronnen, de middelen en krachten lot hun ontwikkeling, die alleen in de wereld liggen, zijn uitgeput. Zoo treedt er dan een stilstand in, ên deze stilstand is de dood. Zonder twijfel heeft een slak, die onophoudelijk voorwaarts kruipt, meer uitzicht den top van den Himalaya te bereiken, ■dan een ree, die slaapt^ zelfs wanneer deze reeds drie kwart van de hoogte bereikt heeft. Het beeld verklaart zichzelf.

Niets in de wereld is natuurlijker dan dat bij den natuurlijken mensch, wanneer hij tot het toppunt zijns levens gekomen is.

-ocr page 252-

228

in alle opzichten een stilstand intreedt. Wat in de wereld bereikt kan worden, is bereikt en boven de wereld bestaat er voor hem niets. Hem ontbreekt het doel. Dus is het nu de hoogste wijsheid, vast te houden wat men geworden is en vergaderd heeft. Maar ach, men moet tot zijn smart ontdekken dat langzamerhand de verbrokkeling aanvangt. Vooral zal men in den regel opmerken, dat wereldschgezinde menschen bij afnemende krachten van lichaam en ziel, bij afnemende geschiktheid om te werken en te genieten, hoe langer hoe meer inwendig verstijven en verharden, wanneer zij niet tot volslagen verbittering vervallen. Dit is zoo weinig te verwonderen, dat men zich over het tegenovergestelde verwonderen moest. Hoe ouder zij worden, des te meer gevoelen zij zich van de wereld, ja van zichzelf verlaten, door de menschen niet begrepen of zelfs niet geliefd. Zjj sterven trapsgewijze. Hoe zouden zij dan niet ontevreden en gramstorig zijn, daar deze wereld het eenige is, waarin zij zich te vergenoegen hebben! — Het is een andere zijde van dezelfde zaak, dat oude menschen, die geen bovenaardsch leven kennen, zich in zichzelven opsluiten, den „goeden ouden tijdquot; roemen ten koste van den tegenwoordigen, zichzelven prijzen, verheerlijken en rechtvaardigen, en zoo in een morrend Farizeïsme vervallen, dat voor alle menschen, uitgenomen voor henzelf, even belachelijk als stuitend is.

Ook beminnenswaardige wereldlingen openbaren dikwijls plotseling de verrassendste diepten eener inwendige verdorvenheid. Mij staan dezulken voor oogen, die werkelijk zeer edelmoedig waren. Daar viel hun een smartelijke beleediging ten deel, die tot in merg en been trof. En zie, nu vertoonde zich een zoo ontembare, onverzoenlijke haat, dat men zich daarover ontzette.— Ik ken goedhartige menschen, die door anderen misleid eta bedrogen werden. En zie, nu werden zij in de hoogste mate wantrouwend, en het geheele menschelijk geslacht moest van

-ocr page 253-

toen af onder dit wantrouwen lijden. Het meest echter zijzelve; want zij waren nu voor de menschen en de menschen waren voor hen dood.

De discipel des Heeren daarentegen is een mensch van vooruitgang. Hij weet dat hij de verandering naar het beeld van Christus tegemoet gevoerd wordt. Zijn levensbronnen kunnen niet opdrogen, want zij hebben haar oorsprong boven deze ijdele wereld. Hij verkeert in een toestand van onophoudel ijken wasdom en alzoo kent hij dus het geheim der eeuwige jeugd. — De natuur- ■gt;. lijke mensch moge er om lachen en moet er om lachen, want hij weet niets van de kracht Gods in Christus. Wie echter een rank van den hemelschen wijnstok is, die begrijpt het en zingt. Hij ziet de morgenschemering in het Oosten, neemt zijn wandelstaf en gaat er op toe. En kan hij niet rustig voortgaan, nu, dan hinkt hij, zooals weleer de aartsvader Jakob hinken moest met een verwrongen heup.

V. KENTEEKENEN VAN HET CHRISTELIJK LEVEN.

Onlangs las ik de volgende volkomen vertrouwbare geschiedenis. In het voornaamste hotel eener groote stad was onder anderen een kellner aangesteld, die zich niet alleen door zijn schoone gestalte, maar ook door een zeer innemende en vlugge houding onderscheidde. Hij was dan ook werkelijk zoo gelukkig als een kellner slechts zijn kan. Nu gebeurde Jjet, dat in het genoemde hotel een vorst voor eenige dagen verblijf hield en dat de kellner tot zijn dienst werd aangewezen. Bij het afscheid zeide de de vorst tot hem; „Wanneer het u hier in de „Sterquot; eens niet meer bevalt, wend u dan slechts tot mij, en ik zal voor een u passende betrekking zorgen.quot; . Het woord was goed en ernstig gemeend; maar het was voor den jongen man kwader dan vergift. Hij liet zich niet slechts zeer veel op de vriendelijkheid

-ocr page 254-

230

van den vorst voorstaan, maar werd van dat oogenblik af ook onverscliillig omtrent zijn dienst en gedroeg zicli zoo ongemanierd tegenover zijn heer, dat deze hem weldra zijn paspoort gaf. Dat veroorzaakte echter den kellner weinig zorg. Hij begaf zich op reis naar den vorst. Overal pochte hij op zijn vorst, stelde zich groot en voornaam aan en bracht met allerlei luchthartige gezel len al zijn gereede geld door. Eindelijk verkocht hij zelfs zijn beste kleederen, om slechts nog verder te kunnen pralen. Wat hinderde hel? De vorst, zoo sprak hij bij zichzelf, zal immers alles weer vergoeden. Toen hij echter een weinig tot bezinning kwam, begon hij te begrijpen, dat hij toch goede kleederen hebben moest om voor den vorst te kunnen verschijnen. Werken wilde hij niet, bedelen evenmin, en nu overviel hij op den openbaren weg een jong meisje, dat, naar hij vermoedde, geld by zich had. Maar hij werd gevat en moest nu, in weerwil van zijn prins en zijn schitterende toekomst, wegens straatrooverij tien jaar in de gevangenis doorbrengen. Dat komt er van, wanneer men zich iets in het hoofd haalt en zich met zulke groot-sche droomen ophoudt!

Nu zijn er menschen (en ik bedoel geen openbare spotters cn verachters van allen godsdienst), die zeggen: „Wat de vromen zich verbeelden, dat hun namelijk bun zonden vergeven zijn, dat zij zich van hunne zaligheid verzekerd mogen houden, dat zij kinderen Gods en erfgenamen van de heerlijkheid Gods zijn, — dat is een nog veel verderfelijker droom dan die was, weiken de ongelukkige kellner had. Zulk een geloof en zulk een hoop — zeggen zij — moeten de menschen wel geheel waanzinnig van hoogmoed maken. — Maar die zoo spreken, die spreken zooals de blinden over de kleiiren. Van hoogmoed kan bij een Christen nu eenmaal volstrekt geen sprake zijn Wie het woord „genadequot; begrijpt, wie begrepen heeft wat het zeggen wil: „Den nederigen, dat is hun, die zichzelven veroordeelen en van alle eigen ge-

-ocr page 255-

231

rechtigheid geheel afzien, — alleen aan zulke ncderigen geeft God genade, — die weet ook dat hier zooals aan niets ter wereld, aan allen hoogmoed de nekslag toegebracht is. Maar niet slechts dat in een hoetcaardici hart alleen de glans van de zon der genade bij den eersten aanvang van het nieuwe leven binnendringt, — neen, ook de geheele verdere ontplooiing van het goddelijk leven berust hierop, dat wij aanhoudend al wat ons eigen is in den dood overgeven. De ontwikkeling van het nieuwe leven bestaat cenerzijds in het voortdurend nederig aannemen der genade, die God aanbiedt, anderzijds in de toeëigening dezer genade door getrouwen arbeid en eindelijk in den bestendigen strijd tegen het oude ik. Hier is een geheimzinnige vereeniging van goddelijke genade en menschelijke vrijheid, van onverdiend goddelijk geven en getrouwe, strijdende menschelijke werkzaamheid.

Er is niets schijnbaar tegenstrijdigers, niets wat het gezonde menschelijke verstand onverstandiger toeschijnt, dan het woord van den apostel: „Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven; want het is God, die in u werkt het willen en het werken, naar zijn welbehagenquot; (Filipp. 2 : 12 en 13). Niet waar, wat is dat voor een wonderlijk „wantquot;. Het woord „wantquot; geeft altijd don grond en de oorzaak te kennen. Nu zegt de apostel, dit wij onze zaligheid moeten werken, en wel met de grootste inspanning der ziel, „met vreeze en bevenquot;; — en waarom? Omdat God alles werkt, volstrekt alles, niet alleen het werken, het volbrengen, maar z-elfs het willen.

Ik hoor zeggen; „Laat dat begrepen wie het kan. Iets onge-rijmders is er niet uit te denken. Doet God alles, wat blijft er dan voor ons te doen over? Moeten wij echter zooveel doen, hoe kan dan God alles doen?quot; Dat schijnt inderdaad een verpletterende en onweersprekelijke tegenbedenking te zijn.

De oplossing van het raadsel is, dat de menschelijke arbeid

-ocr page 256-

232

eerst beginnen kan, in het geheel pas beginnen kan, wanneer God zijn werk in ons doet en ons aldoor de noodige kracht ver-l\'jent. Zoo kan de wasdom van een plant eerst beginnen, wanneer zij in den goeden grond op een goede wijze geplant, tegen alle hindernissen beschut en van de goede lucht omgeven is. Ware de plant een redelijk wezen, dan zou het volkomen redelijk zijn tot haar te zeggen; „Haast u nu en beijver u om te groeien, want grond en lucht en zonneschijn zullen nu hun werk doenquot;. — Of zou het ook niet geheel redelijk zijn, tot een scholier te zeggen; „Doe uw uiterste best, omdat gij zulk een bekwaam, uitnemend onderwijzer hebt, omdat hij zich zooveel moeite voor u geeft, omdat hij u zoo vooruit wil helpen!quot; Omdat dit alles zoo is, daarom is het de moeite waard, zich zoo te beijveren. Omdat dit alles zoo is, zal uw inspanning met heerlijk gevolg bekroond worden.

Niet anders is het in de betrekking van den mensch tol. God, alleen dat God ook de krachten wil en moet verkenen, die tot zedelijke inspanning noodig zijn. Zonder de levende goddelijke tegenwoordigheid, zonder de toevloeiing van het leven Gods, zonder dit, dat Hij ons willen en ons doen bezielt, komen wij met al onze zedelijke inspanningen niet verder. Maar omdat God in ons werken wil, juist daarom eischt Hij nu ook, en kan Hij nu ook de uiterste inspanning van\'s menschen zijde eischen. ,,Werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en bevenquot;, — dat verstaat elk kind van God, ieder die een inwendig leven kent. „Elke soort van geestelijke rust, die de onverschilligheid en traagheid in de hand werkt, is onzedelijk: want zij is ongoddelijk.quot; Daarom bevreemdt het ook een verlicht Christen in het geheel niet, dat door al de schriften van het Nieuwe Testament deze tweeledige toon weerklinkt: „Zonder Mij kunt gij niets doenquot;, én: „Worstelt, werkt, strijdt: want zonder u wil Ik niets doen.quot;

Wie waarlijk een verborgen leven met Christus in God kent.

-ocr page 257-

233

ondervindt aanhoudend de waarheid van beide gedachten. Hij vindt dus geen moeielijkhoden in de zaak. Maar men kan inderdaad niet volhouden, dat de van verre staande, al is hij ook een oprecht mensch, zich van het inwendig leven een voorstelling kan maken. Want alle levensaanvang en alle leven is, gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, een verborgenheid. Is dat reeds waar van het leven in de zichtbare wereld, hoeveel te meer van liet geestelijk leven, dat uit de onzichtbare wereld afkomstig is.

Maar al onttrekt het leven zelf zich ook overal aan onze vor-schende blikken, toch kunnen wij de teekenen van het leven ontdekken Dit geldt wederom niet slechts van het aardsche, maar ook van het hemelsche en geestelijke leven. En deze uitingen van het leven hangen op het innigst samen met dat verlangen, worstelen, strijden, werken, dat als onvermijdelijke goddelijke eisch van den mensch verwacht wordt. De vraag is nu: „Welke zijn de teekenen des levens?quot;

Wenden wij ons allereerst tot de aardsche schepselen en hooren wij daarover de uitspraken der natuuronderzoekers. Al zijn velen van hen ook ongeloovige menschen, ja grove materialisten, toch leer ik gaarne van hen en vind dat men veel van hen leeren kan. Zij nu geven vier kenteekenen van het leven op: ten eerste de voeding-, ton tweede den wasdom-, ten derde de afscheiding; ten vierde de voortplanting. Deze vier werkingen komen ons overal voor, waar leven is; om het even of het het leven van een plant of van een dier is. Geen dezer werkingen vinden wij in de wereld, waar de dood heerscht, in de wereld der delfstoffen, in het rijk der steenen. Alle soort van leven streeft er naar zich te voeden. Het stelt zich met zyn omgeving op eenigerlei wijze in verbinding en neemt uit haar de stoffen op, die het tot zijn onderhoud noodig heeft. Dat is bijna in alle gevallen licht en zonneschijn. Voor het overige is het bij de onderscheidene soorten van leven zeer verschillend. De plant

-ocr page 258-

234

trekt hare kraclilen uit de aarde, het dier leeft van planten of van dieren. Doch dit staat vast: geen levend organisme kan van zich zelf leven, van datgene wat het is en heeft. Het ophouden van de voeding sluit den dood in. Maar het levend lichaam neemt het voedsel niet op om zich in den toestand te-houden, waarin het is. Neen, alle leven streeft naar wasdom. Stilstand bestaat hier volstrekt niet. Waar geen wasdom is, zij het ook onmerkbaar, daar is het sterven, dat is de ontbinding, begonnen. Laat ons ter wille van de eenvoudigheid bij de plant blijven slaan, om het even of het een distel of een ceder is. Zij neemt toe, hetzij in hoogte, hetzij in dikte, hetzij in kracht. Zij neemt toe, of zij neemt af. Ieder mensch, die zich ook maar oppervlakkig met de natuur bezighoudt, weet ook dat er wasdom bestaat waar leven is.

Niet geheel zoo bekend is het, dat elk levend organisme weldra te gronde moet gaan, wanneer het niet voortdurend allerlei zelfstandigheden, die zijne ontwikkeling willen belemmeren, afscheidt en afstoot. Het is echter zoo, en dit is een algemeen ken-teeken van hel leven. Zeer bekend eindelijk is het, dat de drang tot voortplanting aan alle levende wezens is ingedrukt. Hetzij een plant zaad voortbrengt of stekken geeft of bollen afzet; hetzij-de dieren eieren leggen of jongen werpen — elk leven strekt zich uit om zich voort te planten.

Zoo ver is alles duidelijk. Nu is het de vraag, of deze wet, dat alle leven zich door voeding, wasdom, afscheiding en voortplanting kenmerkt, ook van de wereld des geestes, van het geestelijke-of inwendige leven geldt. — Wij gaan niet van de vooropgezette meening uit, dat het noodzakelijk zoo zijn moet, gelijk reeds de heiden Juvenalis zegt: Nunquam aliud natura aliud sapient ia docet (Nooit leert de natuur iets anders dan de [goddelijke] wijsheid) ik zeg, wij stellen niet reeds vooruit vast, dat noodzakelijk in de wereld des geestes de wet der natuur moet heerschen, zooals.

-ocr page 259-

235

de hoogleeraar Drummond meent. Wij kunnen niet inzien, waarom niet in een hoogere wereld ook andere en hoogere wetten zouden kunnen heerschen, zonder dat daardoor de eenheid van denzelfden Schepper der heide werelden werd aangetast. Wjj gelooven ook niet, dat deze vier kenteekenen van het leven ook dan nog gelden, wanneer de wedergeboorte des menschen voltooid en hij tot de heerlijkheid van de kinderen Gods gekomen is. Dan is er in allen gevalle niets meer af te scheiden, omdat alles in ons goddelijk leven is en waard om eeuwig te blijven. — Maar zoolang wij in hel lichaam des doods verkeeren en temidden van een onreine, verdorven wereld onzen strijd te voeren hebben, zijn die vier kenteekenen van het natuurlijke leven ook de in het oog vallende merkteekenen voor het geestelijke. Wanneer wjj dat in liet volgende hoofdstuk aantoonen, dan is het niet om deze stelling te bewijzen, maar om allen, die dit lezen, tot ernstige zelfbeproeving op te wekken.

-ocr page 260-

M.

VII.

DE VOEDING VAN DEN INWENDIGEN MENSCH.

m

: K-

i

I. „WAT IEMAND EET, DAT IS HIJ.quot;

Ergens las ik van een werkman, die hout zaagde en onophoudelijk doorwerkte, zonder ooit zijn zaag te scherpen. Als hij dringend aangespoord werd dit te doen, gaf hij ten antwoord: „Daartoe heb ik geen tijd.quot; De dwaasheid van dezen „ijverquot; ligt voor de hand. En niet beter zou het zijn, wanneer iemand zeggen wilde: „Ik heb geen tijd om te eten.quot; Ik geloof ook, dat geen werkman in de geheele wereld tot zulk een gedachte zou kunnen komen.

Op het gebied van het godsdienstig leven echter ontmoeten wij vele menschen, die niet begrijpen dat niemand leven kan, die zich niet behoorlijk voedt. Wij vinden menschen, die, naar hun meening althans, wedergeboren zyn, en toch weinig of geen drang loonen om zich geestelijk te voeden. Wanneer wij hen heden voor het eerst na tien jaar ontmoeten, bespeuren wij dat zij volstrekt geen nieuwe bestanddeelen in hun inwendig leven hebben opgenomen. Zij hebben slechts een plantenleven geleid. Juist dezelfde godsdienstige uitdrukkingen, vormen en gewoonten, die wij destijds bij hen opmerkten, nemen wij ook nu bij hen waar. Zij hadden blijkbaar geen aandrang om zich te voeden. — Anderen hebben geen tijd. Hun ijver om den Heere te dienen en andere zielen te redden, is zoo groot, dat zij in het

H

-ocr page 261-

237

geheel niet aan zich zelf denken. Zij zijn uitermate bezig met brood voor andere menschen te bakken en zyn hoogst ijverig met het aan den man te brengen. En ach, hun ijver doet hen over hun eigen levensbehoeften heenzien. De gevolgen van deze onzinnige zelfverloochening vallen dan ook allen in hun omgeving in het oog; alleen hun zeiven niet. Ik spreek hier waarlijk niet van de trage Christenen, die voor louter geheimzinnigever-inwendiging het herdersambt en de priesterlijke bediening vergeten, welke God aan elk zijner kinderen in de wereld gegeven heeft. Maar dit moet hier gezegd worden, dat niet weinige oprechte Christenen, zoo van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht, heden ten dage wegens enkel vereenigingen en vergaderingen, bijeenkomsten en bestuursvergaderingen er niet toe komen, de zaag van hun eigen geest te scherpen of liever, van boven te laten scherpen; dat zij er niet toe komen, zich te voeden ; maar dat zij op zichzelve teren. De gevolgen blijven niet achterwege: gebrek aan kracht, aan waarheid en zelfstandigheid, bedrijvige, werktuiglijke bezigheid in plaats van leven.

De geheele natuur leert ons, dat geen levend wezen van zichzelf leeft. Elk organisme vervalt, wanneer het niet gevoed wordt. Het is treffend om na te gaan, hoe diep de neiging tot zslfonderhoud aan alle levende wezens is ingedrukt. Men lette op een bloempje, hoe het uit de aarde en de lucht, uitvocht en zonneschijn zijn levenskrachten trekt, of men geve acht op een vogel, hoe hij met wijd geopende oogen overal rondgluurt naar hetgeen hem van dienst kan zijn, om zijn nest te bouwen of om hem en zijn jongen te voeden. Maar waartoe eerst tot plant en dier ons om leering gewend? Wij ondervinden het immers zelf, wat er van ons wordt, wanneer wij ons lichaam ook slechts vier en twintig uren lang zijn voedsel onthouden.

Het is een stelling van het materialisme: „Wat de menscb eet, dat is hij.quot; Deze stelling is een verschrikkelijke onzinnigheid.

-ocr page 262-

238

wanneer zij beteekenen moet, dat ook hel geestesleven slechts een voortbrengsel van ons eten is, dewijl door het voedsel ons bloed en onze hersenen onderhouden worden. Hoe edeler spijzen en dranken dus iemand ontving, des te reiner en edeler moest dan ook zijn geest ontwikkeld zijn. Het materialisme en naturalisme kent geen geest, die gedurende ons leven zijn woonplaats in de hersenen heeft; het kent alleen hersenen, en wat men werkzaamheden van den geest noemt, zijn slechts uitzweetingen van de hersenen. Deze zelf echter zijn iets geheel stoffelijks en hangen geheel en al van de lichamelijke voeding af. — Maar de voeding van den jongen Luther en ook van zijn voorvaderen was zoo armelijk, dat er waarlijk wel niets schranders uit voort kon komen. En zoovele groote geesten der menschheid zijn onder honger en kommer groot geworden. Andere menschen zijn in de schitterendste omstandigheden op de verstandigste wijze gevoed- en verpleegd en nochtans zijn er slechts leeghoofden van geworden. Neen, zoo opgevat, is de stelling van „etenquot; en „wezenquot; zeer onzinnig. Even onzinnig als de oude, afgezaagde en toch telkens weer opgewarmde spreuk: „Een gezonde ziel woont alleen in een gezond lichaam.quot;

Doch dit is waar: de onderhouding en sterking onzer lichamelijke krachten hangt in de eerste plaats van een goede voeding af, en op geestelijk terrein is het eveneens. Wij hooren vele vrome menschen jammerlijk klagen, dat het met hun inwendig leven niet vooruitgaat, dat zij altijd op hetzelfde standpunt blijven staan. En dit kan velerlei oorzaken hebben. Zeer dikwijls echter zien wij, dat deze menschen niets redelijks doen om hunne zielen te voeden, en waar wy dat zien, daar is het raadsel al dadelijk opgelost. Het spreekwoord zegt: „De gebraden duiven vliegen iemand niet in den mond.quot; Dat is het allermeest waar op geestelijk gebied. Tot inwendige voeding behoort een groote geestelijke inspanning. Reeds op het natuurlijk^gebied moest diegene eigenlijk

-ocr page 263-

239

niet eten, die niet werkt. Wanneer het echter hier, helaas, zoo is, dat duizenden zich door het zweet hunner medemenschen of hunner voorvaderen laten voeden, — op geestelijk terrein kan in allen gevalle niemand eten, die niet werkt.

Deze arbeid bestaat nu zonder twijfel altijd daarin, dat wij met Jezus, door Wien alleen de zaligheid tot stand komt, in levende verbintenis treden, hetgeen onmogelijk is, wanneer wij onszelven niet overgeven en verloochenen. Jezus aanschouwen, Hem in ons laten werken, is een groot werk; want het eischt een onttrekking aan het uitwendige en een rust der ziel, die wij, onrustige men-schen in zulk een rustelooze wereld, alleen door een ernstige werkzaamheid des geestes bekomen. Hij zelf nu is ons toonbeeld en toont ons door zyn voorbeeld, hoe wy tot de heilige rust der ziel geraken, die het ruischen van zijn adem mogelijk maakt.

II. HET GEBED.

Een blik op Jezus toont ons, dat Hij een biddend man is. Hij bad tot God en moest bidden om innerlijk te leven. En ofschoon zijn gansche wandel, zoodanig was, dat het: „Bid te allen tijde\'\' alleen bij Hem op volmaakte wyze vervuld werd, en wel zoo vervuld, dat zijn Vader altijd bij Hem was, — zoo had Hij toch zijn bijzondere gebedsuren, en wanneer Hij daartoe des daags geen tijd vond, dan nam Hij den nacht tebaat. Hoe menige bergtop in het Heilige land, hoe menige stille woestijn kon daarvan getuigen. Doch evenals Hij bidt, zoo spoort Hij de zijnen onophoudelijk tot bidden aan, leert hen bidden en moedigt hen door woord en gelijkenis aan om te volharden in het gebed. Door al zijne woorden weerklinkt wat de dichter zegt: „Want God wil gebeden zijn, als Hij iets zal geven; Hij verlangt ons zielsgeroep, als wij willen leven.quot;

, Hoe staat het nu met uw gebedsleven, mijn broeder? Laat

-ocr page 264-

240

ons eerlijk zijn en openhartig belijden, dat juist hierin onze verdorvenheid en de vleeschelijke aard onzer natuur op de droevigste wyze openbaar worden. Wel is waar, wie ook maar het begin van het nieuwe leven kent, die kan niet anders, of hy moet bidden. Hij heeft inwendig geen rust, wanneer hy niet bidt. Het is een inwendige natuurdrift, een drang tot zelfbehoud, die daartoe drijft. En deze innerlijke aandrift dringt door al de bedenkingen, die tegen de verhoorbaarheid des gebeds en inzonderheid der voorbidding worden geopperd, met onweerstaanbare kracht heen. Doch zoo ergens, dan wordt het hier openbaar, dat wij niet kunnen wat wij willen, laat staan wat wij moeten.

Ons gebed is nu eens flauw, dan weer verkeerd, soms beide tegelijk. Doch wanneer onze geest zoo krachteloos is, dan moeten wij hem met een ernstigen wil dwingen, dan moeten wij tot ons zelve zeggen: Ik wil toch bidden, in weerwil van het vleesch en den duivel; — ik wil. Wij moeten bidden in de eerste plaats om den geest des gebeds, totdat de adem Gods en de heilige gloed des hemels er in doordringen. Maar dat zal en kan niet het geval zijn, wanneer ons gebed niet geestelijk is en wellicht in den grond beschouwd niet eens geestelijk zijn wil: ik bedoel, wannee r wij ons gebed in den dienst van onzen eigen wil en niet in den dienst van Gods wil stellen. Elk gebed is in den grond verkeerd, wanneer „Uw wil geschiede en niet de mijnequot; er niet de ziel van is. Is het echter niet duizendmaal zoo, dat wij alleen aardsche nooden, die ons drukken of ons en de onzen bedreigen, willen afbidden? Is het niet duizendmaal zoo, dat wij door ons gebed alleen allerlei gewenschte, tijdelijke, vergankelijke goederen willen erlangen? Is het niet zoo, dat wij daarbij in den regel vergeten, dat Gods wezen, dat Gods geven en nemen „wonderbaarquot; is en dat Hij niet denkt zooals een mensch denkt? o. Dat wij toch het kinderlijk vertrouwen bezaten, dat God beter dan wij zeiven weet wat tot onzen vrede dient; dat Hij de zijnen

-ocr page 265-

241

zalig leidt, ook al betoont Hij zich daarin als een God der verborgenheden. „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, dan zal het aardsche u worden toegeworpenquot; — dat is ook het hemelsche beginsel der wijsheid voor ons gebedsleven.

Maar ach, de vleeschelijke gezindheid dringt ook in het gebed in en daardoor is het meestal slechts een: „Geef!quot; of een: ,o. God, laat alles blijven zooals het is; wij zijn voor het oogenblik geheel tevreden met uwe leiding.quot; — Met het danken voor zijn onuitsprekelijke gave in Jezus Christus moest daarentegen alle gebed aanvangen. Maar — „te danken heb ik op het oogenblik in het geheel nietsquot; — zoo zeide onlangs iemand tot mij, die reeds lang in de school van Jezus verkeert. Hy sprak daarmee uit het hart van talloozen, die meenen alleen iets te danken te hebben, wanneer God de Heere de gedachten, wenschen en plannen der bidden-den tot zijne gedachten heeft gemaakt.

Doch onuitsprekelijk is de zegen des gebeds, wanneer men zich dankend en aanbiddend in het element der eeuwige liefde verdiept en vallen laat; wanneer de arme ziel in de zalige beschouwing der goddelijke genade en hare eeuwige bedoelingen vervuld wordt met de krachten der hoogere wereld en den adem des Eeuwigen voelt. Van hier uit verkrijgt het smeeJcgehed eerst zijn waren geest, zijn vrijmoediglieid, zijn ootmoed^ zijn kracht en zijn grenzen. De ondervinding der nieuw bezielende tegenwoordigheid Gods moet in allen gevalle het hoogste doel van alle bidden, danken en aanbidden worden.

Wie zoo bidt, die kan ook voorlede doen en hij moet die doen. Tegen de voorbidding schijnt alles te zeggen te zijn. Een hart, arm in gebed, zegt: „Ik heb genoeg met mij zei ven te doen.quot; Ons verstand zegt: «Hoe kan het gebed voor anderen iets uitwerken, daar toch ieder mensch overeenkomstig zijn eigen wil beslissen moet!quot; —Het geheele leven echter van den Heiland tot

op de vergieting van zijn laatsten bloeddrup toe was één groote

16

-ocr page 266-

242

voorbede voor anderen. En door de eerste drie beden van hot Onze Vader heeft Hij al zijne discipelen in den geest der voorbidding ingeleid. Hoe voorts de apostelen overal tot voorbidding vermanen weet elk Bijbelkundige. Doch al stonden ook, om eens dwaselijk te spreken, al die vermaningen niet in de Schrift, nochtans zou een levend Christen voor anderen bidden.

Hel is hier niet de plaats om van de verhoorbaarheid der voorbede en van haar zegen voor anderen te spreken. In ons verband komt het er slechts op aan, er op te wijzen welk een zegen zij voor dengene is, die de voorbede doet. Is zij recht en echt, dan is zy uit de liefde geboren, uit de liefde die zichzelve vergeet, in anderer nood zich verplaatst en priesterlijk voor anderen oplreedt. Voorbidding is dus iets groots, en wie ze voor anderen doet, die bidt iets groots. Het is bjjna kinderachtig, wanneer vele men-schen na allerlei vrome redeneeringen besluiten met de woorden: „En dan, niet waar, gij bidt toch ook voor mij!quot; — of wanneer zelfs als naschrift achteraan een brief komt: „Ik reken er op dat gij voor mij bidt.quot; Die dat zoo in het voorbijgaan verklaren en verzoeken als een kleinigheid, weten niet wat zij doen ea hebben zelfs nooit in waarheid voor anderen gebeden.

De voorbidding is een handeling in den geest van Christus en heeft haar grond in een diep inwendig gevoel; maar zij brengt ons ook het harte Gods zoo nabij als nauwelijks iets anders, juist omdat zij uit een zuiver liefhebbend hart voortkomt, zoo in den geest van den Heiland en dus zoo Code gevallig is, als nauwelijks iets anders. Dat bij de voorbidding de leden van ons gezin ons het naaste mogen zijn spreekt vanzelf. God heeft hen in zoo nauwe betrekking tot ons gesteld, dat wij vcor hen zorgen, ook geestelijk voor hen zorgen moeten. Maar nochtans is onze voorbidding ïiekelijk, wanneer zij door den gezinsgeest begrensd wordt, wanneer wij haar niet uitbreiden in den geest van het Onze Vader.

-ocr page 267-

243

o, Dat wij bidden konden, zooals het voor God gebeden is, — waarlijk, dan zouden wij telkens bespeuren, hoe de eeuwigheid met haar vrede en met haar kracht op onzen tijd inwerkt. Wij zouden ondervinden, dat het gebed de adembaling is in de wereld der eeuwigheid, derhalve de teederste, maar nochtans de meest werkzame wjjze van voeding.

III. HET WOORD GODS.

Dat ons de geest des gebeds slechts al te veel ontbreekt, komt niet het minst hieruit voort, dat wij niet recht in het Woord van God leven, zooals wij het behoorden te doen. „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat,quot; zoo zegt Jezus tot den verzoeker, die Hem door listige taal van zijne roeping als Heiland der wereld wil aftrekken. En zoo sprekende toont Hij te gelijk, hoe Hij zelf in het Woord Gods leeft; want het woord dat Hij spreekt is een Oud-Testamentisch Godswoord (Deut. 8 : 3) en ieder, die het leven van Jezus kent, weet hoe de uitdrukking : „Er staat geschrevenquot; voortdurend op zijn lippen is en hoe Hij het geopenbaarde Woord in zijn hart gevoelt.

Derhalve de mensch leeft van Gods Woord, zegt Jezus; by leeft niet van brood alleen. Brood is datgene, wat de aarde voortbrengt. Het dier ziet op de aarde, en al wat tot zijn levensonderhoud dient wast voor het dier van onderen op. Overeenkomstig zyn natuur gaan dus ook al zijn neigingen naar de aarde uit. — Het is echter den mensch tot dier verlagen, wanneer men zegt, dat het bij hem evenzoo gesteld is. Het is echt mensche-lijk zijne oogen op te heffen tot God en zijn voeding ineenhoo-gere wereld te zoeken, voor welke de mensch geschapen is. In zijn Woord nu heeft God de hemelsche spijze neergelegd. Hier is de spijze des Geestes^ waarvan de mensch behoort te leven.

-ocr page 268-

244

Toen Elia moedeloos en mistroostiginde woestijn onder een jeneverboom nederlag, wekte een engel den slapende en zeide: „Sta op, Elia, eet en drink, want de weg zou voor u te veel zijn.quot; En Elia at het hemelsch brood en dronk den hemelschen drank en hij ging door de kracht van die spijze veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb. Hij leefde nu weder, nadat hij de henielsche spijze genoten had. — Millioenen ware pelgrims Gods nu zouden kunnen verhalen, hoe zij door het hemelsch brood, dat in het Woord vervat is, in de diepste moedeloosheid en troosteloosheid naar lichaam en ziel gesterkt zijn, zoodat zij hun weg door de woestijn dezer wereld weder met dankzegging rn lofzang konden vervolgen. De wereld zou de boeken niet kunnen bevatten, wanneer men beschrijven wilde, hoe dikwijls enkele woorden Gods een kranke of doodmoede ziel hebben opgebeurd, om opnieuw blijmoedig te arbeiden, opnieuw te ge-looven, lief le hebben en te hopen in deze arme wereld.

En toch vernemen wij zoo dikwijls de klacht, dat zelfs Christelijk gezinde menschen weinig uit hun Bijbel leeren. Dat die menschen, bij welke de eeuwige behoeften nog niet ontwaakt zijn, niets uit den Bijbel leeren, is licht te begrijpen. Niet alleen de gezonde, maar ook degene, die zich voor gezond houdt, -vraagt niet naar het geneesmiddel, en die geen muzikaal gehoor heeft, kan zich alleen vervelen, al hoort hij ook een Joachim de viool, een Beethoven het klavier en een Haydn het orgel bespelen. Evenzoo spreekt het vanzelf, dat Gods Woord al diegenen koud laat, die nog niet ernstig naar een Heiland vragen; want de geheele Heilige Schrift wil ons in den grond alleen dit ééne woord: „Zaligmakerquot; verklaren. — Duidelijk is het ook, datjods-dienstige menschen niet uit den Bijbel leeren, wanneer het hun aan gebedsleven ontbreekt. Er bestaat een wederkeerige betrekking tusschen het gebed tot God en het Woord dat God gegeven heeft. Evenals alleen de verlangende en liefhebbende ziel

-ocr page 269-

245

liet woord van haren geliefde goed begrijpt en er duizend dingen in ontdekt, die voor den onverscliillige verborgen blijven, zoo is het gebed tot God de sleutel, die ons eerst het goddelijk Woord ontsluit, terwijl anderzijds dit Woord ons weder de rechte gedachten voor het gebed geeft. Ieder mensch, die een inwendig leven kent, heeft het duizendmaal ondervonden, dat God hem eerst zijn schatten ontsloot, wanneer hij vooraf het harte Gods gevonden had. Maar de klacht, dat men niets uit den Bijbel leert, hooren wij toch ook vaak van de lippen dergenen komen, van wie men niet kan zeggen dat zij van heilbegeerte en den geest der eeuwigheid ontbloot zijn. Wat is daarvan de oorzaak? ,,Er zijn,quot; zoo antwoorden zij, .,zooveel duistere plaatsen in den Bijbel.quot; Nu, duistere plaatsen zijn er inderdaad, en ik geloof dat vele daarvan ook voor den rijkst begaafden godgeleerde duister zullen blijven, totdat wij in de wereld des aanschouwens zullen gekomen zijn. Niets is natuurlijker dan dat er duistere plaatsen zijn, omdat er nog zooveel duisterheid in ons huist. Doch vele plaatsen blijven u ook alleen daarom duister, omdat gij het inwendige licht, dat God u geschonken heeft, niet behoorlijk gebruikt ; omdat gij u niet een weinig moeite wilt geven om Schrift met Schrift te vergelijken. Wie recht in Gods Woord leeft, die ondervindt dat hem vaak plotseling door een lichtstraal desGeestes geheele gedeelten van den Bijbel, die hem tot daartoe duister waren, in het helderst licht treden en een verrassende schoonheid ten toon spreiden.

Maar, helaas, gluren vele Chris\'enen slechts in den Bijbel, lezen hem alleen, om te vernemen wat zij reeds lang wisten of om er allerlei wat hun voorliefde heeft in na te gaan. De groole Gothische bisschop Ulfilas, de eerste die den Bijbel in een Germaansche taal overzette, liet er al de geschiedenissen uit weg, die over de oorloyén der Israelieten handelen. Hij kende zijn krijgszuchtige Gothen genoeg om te weten, dat zij juist naar deze

-ocr page 270-

246

krijgsverhalen zouden grijpen en daaraan blijven hangen. — Nu, het gevaar bestaal niet meer, dat ons tam geslacht de oorlogen tusschen de Israelieten en Kanaanielen tot zijn uitspanning zal gaan lezen. Maar onze Christenen hebben andere lief hebberijen. Zij zoeken alles uit den Bijbel bijeen, wat de dogmatiek, die zij zelf opgesteld hebben, bevestigt en versterkt. — Intusschen is het aantal dergenen, die in het algemeen een godgeleerd stelsel hebben, in onzen tijd slechts gering en wordt steeds kleiner. Maar het aantal dergenen, die in de Heilige Schrift alleen troost zoeken is groot- In droeve, neerslachtige oogenblikken slaan zij haar op als een orakelboek; vinden zij dan een in het oog loo-pende plaats, dan grijpen zij die aan, en past zij juist op hun toestand, dan houden zij haar voor een stem uit den hemel. Past echter die plaats er niet op, dan wordt de proef herhaald, eens, tweemaal, twintigmaal. De geliefde Tholuck heeft eens gezegd, dat de meeste menschen door die in het oog vallende plaatsen zalig werden. Daar is iets van aan. Zeer vele menschen hebben een zeer beperkt begripsvermogen^ dat weinig vatten kan, en menige moeder, die vier rustelooze kinderen rechts en drie roerige kinderen links heeft en toch voor de ge-heele huishouding zorgen en daarbij nog voor anderen wasschen en strijken moet, heeft ook wezenlijk weinig tijd voor Bijbelonderzoek, zelfs wanneer haar verstandelijke vermogens daartoe uitgebreid genoeg waren. Niettemin is zij toch evengoed ten eeuwigen leven geroepen als de leeraar, die het geheele jaar door den Bijbel onderzoekt. Doch zulke gedwongen toestanden moeten toch nooit voor den behoorlijken regel gehouden worden. De meeste menschen, en ook de meeste Christenen, hebben te veel tijd over voor dingen, die hun niet pas in de eeuwigheid, maar zelfs reeds een paar dagen nadat zij er zich meê opgehouden hebben, als volkomen overbodig voorkomen. En er zijn er weinigen, die niet eiken dag twee- of driemaal tien mi-

-ocr page 271-

247

nu ten voor het onderzoek van Gods Woord konden vinden. Maar men is verbazend spoedig gereed, wanneer men ergens slechts iels vertroostends gevonden heeft. Even alsof de mensch een wezen ware, dat voor zijn inwendig leven alleen troost noodig had. — In onze Bremensche dagbladen kan men alle dagen lezen, dat de nabestaanden van bijvoorbeeld Meyer of Muller in hartelijke bewoordingen hun erkentelijkheid betuigen voor de bewijzen van deelneming, en inzonderheid danken zij dominee X „voor de troostrijke woorden aan het grafquot;. Altijd komt er deze uitdrukking: „de troostrijke woorden aan het grafquot; bij. Ter eere van mijne ambtsbroeders wil ik gaarne aannemen, dat deze lof niet overeenkomstig de waarheid is. Wee onzer, wanneer wij bij de lijkkisten en graven alleen troost wilden uitdeelen; wanneer wij niet ook den ontzaglijken ernst van het leven, de ontzettende gevaren dergenen, die de genade Gods roekeloos op de lange baan schuiven of wel venvaarloozen, niet in het ware licht zouden stellen! Maar men ziet uit de genoemde zegswijze wat de menschen willen; Troost en altijd maar troost.

Wat wij evenwel niet minder noodig hebben, is licht en ver-maning. „Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid isquot; (2 Tim. 3:16) — zoo schrijft de apostel Paulus. Dat is iets anders dan „troostrijke woordenquot;. En toch gewordt alle vertroosting Gods eerst dengenen, wien het woord der onderwijzing en bestraffing vooraf als een zwaard door de -ziel gegaan is. Het met tranen des berouws gevulde oog alleen dringt in de diepten der goddelijke wijsheid en der eeuwige vertroosting door, die in Gods Woord verborgen is. Wie echter alleen troost zoekt en van de bestraffing niets weten wil, en •over die plaatsen der Schrift, welke hem niet passen, heenglijdt, die berooft zich juist van den troost. Hij heeft geen hand om ■dien te vatten. Zoo konden de discipelen van Jezus het woerd

-ocr page 272-

248

der opstanding niet vatten, omdat zij het woord des kruises niet vatten wilden. Zij zouden boven de troostelooze vertwijfeling, welke de dag van Golgotha hun berokkende, licht verheven geweest zijn, wanneer zij Jezus\' woord betreffende zijn „opstanding ten derden dagequot; in hun hart bewaard hadden. Maar omdat zij van de kruisiging niets hooren wilden, daarom had het woord der opstanding geen beteekenis voor hen.

Niet anders is het met ons gesteld. De verpletterende woorden van Jezus omtrent de Farizeën bijvoorbeeld (Matth. 23) — omtrent die Farizeën, wien alles aan den vromen schijn en weinig of niets aan de innerlijke godsvrucht gelegen was — zijn ook tegenwoordig nog de beste voorbereiding voor degenen, die begrijpen willen wat het zeggen wil: „Komt herwaarts tot My, allen die vermoeid en belast zijt.quot; Maar nu leest men dat die afgrijselijke menschen hunne schotels en drinkbekers uitwendig reinigden, terwijl zij van binnen vol roof en onreinheid waren; — men leest dat, slaakt een zucht, ontstelt en zegt: ,1k dank U, o God ! dat ik niet ben als deze huichelaars!quot; — En terwijl men zoo spreekt, stelt men zich juist als een der Farizeën ten toon, over wie men zooeven gezucht heeft.

o. Dat wij toch wilden bedenken dat Gods Woord de spijze onzer ziel moet zijn; maar de spijze eener ziel, waarin het licht en de duisternis, de waarheid en de leugen nog om de heerschappij worstelen. Dat is echte spijze, wat de duisternis in ons ontdekt en bestrijdt en de beginselen des lichts en des levens sterkt en voedt. In dien zin kan ons de Schrift overal tol spijze des geestes worden. En werkelijk heeft zij haar bestemming en doel dan alleen by ons bereikt, wanneer zij dat wezenlijk wordt. Zoo lang moeten wij aan den heiligen boom schudden, totdat er vruchten afvallen, die den dood aanbrengen voor onzen in-wendigen dood en kracht voor ons inwendig leven.

-ocr page 273-

249

IV. DE OPENBARE GODSDIENSTOEFENING.

Slechts in het kort wil ik bespreken dat voor het rechte gebruik van de prediking van het goddelijk Woord geheel hetzelfde geldt. Zal de prediking u heilzaam zijn, dan moet gij honger meebrengen, en dus den wil om uw inwendigen mensch gezond voedsel te verschaffen. Niemand is ooit verzadigd geworden door het middagmaal aan een scherpzinnige beoordeeling te onderwerpen. Bij de prediking is het evenzoo. Gij kunt ze van het standpunt der schoonheid of der wijsbegeerte, der redeneerkunde, der welsprekendheid of der taalkunde beschouwen; gij kunt verder over het spraakorgaan en het verkeerde of juiste gebruik van het stemgeluid des predikers uwe opmerkingen maken. Dat kunt gij en niemand kan het u beletten. En het is op zichzelf ook niet zondig, als gij dat doet. Maar alleen, gij moetu niet inbeelden dat uw ziel daardoor verzadigd wordt. Nu, hongerende harten doen dat ook niet; maar, helaas, zijn de hongerende harten dun gezaaid. Ik las onlangs van een zeer zwaar-lijvigen handelsraad, wien zijn geneesheer had voorgeschreven \'smorgens vroeg op te staan en beweging in de frissche luchtte nemen. Hij ontmoette op zijn weg alle ochtenden een werkman, die nog meer haast maakte dan hij. Op zekeren dag vroeg hij dezen man, waarom hij altijd zoo vroeg aan het werk was. De werkman antwoordde; „Ik moet zoo vroeg aan den arbeid gaan, omdat ik anders niets heb om mijn honger te stillen. Maar, mynheer, waarom gaat gij zoo vroeg uit?quot; — ,Ach,quot; antwoordde deze, „ik moet wandelen, anders heb ik\' geen honger om te eten.quot; De eene had dus honger en moest eerst voor brood zorgen, de andere had brood in overvloed, maar hij had geen honger om het te eten. Zoo zijn er ook vele verzadigde geloovigen, die allerlei kunstmiddelen te werk stellen om honger te krijgen. Zij loopen van de eene kerk en van den eenen prediker naar den

-ocr page 274-

250

anderen, beproeven het hier en beproeven het daar, zoeken allerlei opwekking voor hun geestelijke maag, en het baat toch alles niets,

totdat zy____geestelijk arm geworden zijn. „Zalig zijn die hongeren

naar de gerechtigheid; zij zullen verzadigd worden.quot;

Maar het hongeren alleen doet het toch óók niet; er moet toch iets te eten zijn. En daaraan ontbreekt het, helaas, in vele gemeenten. De oude rationalisten verduisterden het Evangelie, omdat zy er geen begrip van hadden Zij predikten op Kerstdag bij gelegenheid van Christus\' geboorte in den stal, over de stalvoe-dering, en bij gelegenheid van Jezus\' dood aan het vloekhout, over de verschillende houtsoorten in het Oosten. Zij moesten toch over iets prediken. Zij predikten het Evangelie niet, maar de nieuwe rationalisten bestrijden het rechtstreeks. Waar de kerkbesturen zoo zijn als bij ons in Bremen, dal elk rpredikant leeren kan wat\' hem goeddunkt en waarnaar den menschen de ooren jeuken, om het even of het naar den zin van Gonfusius of Boeddha of Mahomed of Schopenhauer of van den apostel Paulus is, ik zeg, waar in de Evangelische landskerk de veel geprezen „leervrijheidquot; is toegelaten — daar wordt thans reeds op vele kansels datgene wat immer en altijd Evangelie heette als een ongerijmde fabel belachelijk gemaakt. Doch zoo ver voortgeschreden als bij ons in Bremen is men nog maar op weinig plaatsen. Doch wacht, totdat de wind omslaat. Alles komt op den wind aan. Er zijn honderden jonge en oude predikanten, die volkomen hetzelfde zullen doen, zoodra de aangewezen landsbisschop (summus episopus) en het aangewezen kerkbestuur „liberaalquot; genoeg zijn, in de Evangelische kerk de leervrijheid af te kondigen.

Er zijn echter ook vele rechtzinnige predikers, die eerder alles doen dan den honger der heilbegeerige harten te stillen. Of zij houden verheven, zeer voortreffelijke leerstellige voordrachten, die echter over de hoofden der hoorders heengaan als de schoten van slechte schutters, of zij vervallen in het euvel der verveling.

-ocr page 275-

251

Men kan niet begrijpen wat hun geheele prediking met het inwendige en uitwendige leven der menschen, die onder den preekstoel zitten, te maken heeft. Doch nemen wij ook al aan, dat uw leeraar het hart op de rechte plaats, namelijk in den levenden Christus heeft; nemen wij aan, dat hij in zijn studeerkamer biddend en werkend zijn plicht heeft gedaan en zich niet goddelooslijk op den Heiligen Geest verlaten heeft; nomen wij eindeJijk aan, dat hij ook met de schuilhoeken van het mensche-lijk hart bekend is en hetgeen hij denkt en gevoelt ook duidelijk en ernstig aan den man weet te brengen, — dan baat dat alles toch niet, wanneer gij het niet tot uw hart en geweten wilt laten doordringen, wanneer gij u door het gehoorde woord niet tot betering uws levens wilt laten leiden. Nooit heb ik grooter lof over mijn prediking gehoord dan te N . . waar ik een feestpreek hield. Na afloop daarvan kwam namelijk een heer in groote ontsteltenis tot mij en zeide bijna gramstorig tot mij; „Dominee, wat hebt gij gedaan ? Ik was een man, die geheel en al met zichzelf tevreden was, die ook ïijn gansche leven zijn plicht gedaan heeft, en nu zegt gij tot mij, dat ik mij bekeeren moet, wanneer ik ook maar beginnen wil waarlijk te leven! Dat is toch om hopeloos te worden.quot; Ik antwoordde: „G;j moet u niet bekeeren, wanneer gij niet inziet, dat het noodig voor u is.quot; En nu hernam hij: „Maar dat is juist het ongeluk, dat gij gelijk hebt.quot; — Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat dit ongeluk zijn geluk geworden is. — Wie echter niet wil toegeven dat hij zich bekeeren moet, of wie zich niet bekeeren wil, ofschoon hij bekennen moet dat het eigenlijk noodig is, die is geenszins te helpen.

Helpen kan de met den Geest gezalfde prediker ook hem niet, die terstond na de prediking verstrooiende bezigheden zoekt. Aardappelen schillen, kousen breien, kinderen wiegen, een eenzame wandeling doen, of een zieke de preek over»

-ocr page 276-

--------------■ -

252

vertellen, dat zijn geen verstrooiende bezigheden. Maar die gewone bezoeken met al de gebruikelijke woordenwisselingen, of met de gesprekken over de laatste koffievisite, of het aanstaande concert, of over de tentoonstelling, of over de staatkundige toestanden, deze bezoeken zou de duivel uitgedacht hebben, indien de mensch zelf er niet schrander genoeg toe geweest ware. Wat gij ook na de prediking doet, het behoort zoodanig te zijn, dat gij, evenals eens Maria, de gehoorde woorden in uw hart overdenken en op uzelven toepassen en er in bewaren kunt. Hebt gij daar geen lust toe, dan is het bijna even goed alsof gij geheel uit de kerk wegbleeft. Gij blijft dan ten minste vrij van de zelfmisleiding dat gij iets voor uw hongerende ziel gedaan hebt.

De lezer zal wellicht verwachten, dat ik in dit verband over een hoofdvoodingsmiddel van den inwendigen mensch, namelijk over hét heilij Avondmaal spreek. Inderdaad vertoont juist dit sacrament zoo recht het kenmerk van voedingsmiddel en hemelspijs. Brood en wijn wachten den Avondmaalganger aan den disch des Heeren. „Eet en drinkt!quot; zoo luidt de uitnoodiging van den dienaar, die in den naam van Jezus spreekt. „Voor u gegeven, voor u vergoten, opdat het in u worde opgenomen en als hemelsche spijze zich onafscheidelijk met u vereenigequot;, dat is de beteekenis van het heilig Avondmaal. Hier hebben wij het Evangelie in lichamelijke, zij het ook in zinnebeeldige gedaante. De groote ontfermende God in den hemel heeft zich daartoe neergebogen om ons, zwakgeloovige menschen, als het ware door een vriendelijk, licht bevattelijk aanschouwelijk onderwijs duidelijk voor te stellen wat Hij door Christus voor ons gedaan heeft en in ons doen wil. Wij treden er hier natuurlijk niet in of de Luthersche beschouwing van het Avondmaal of de Gereformeerde het meest met den Bijbelschen geest overeenstemt. Hoe dit ook zij, hieraan hebben alle in Christus geloovige menschen te allen tijde vastgehouden, dat de Heiland zich by het gebruik van het

i

11

-ocr page 277-

253

Avondmaal met de geestelijk hongerende ziel vereenigen wil. Hier moeten wij ervaren, dat Hij het levende Brood is, dat van den hemel is nedergedaald en ons het leven geeft. Dit is echter niet iets anders dan wat ons in het woord van Christus, wanneer wij het recht opvatten, wordt aangeboden. Hier en daar is het dezelfde Heiland, die tot de ziel komt om woning in haar te maken. Hier en daar wordt alzoo dezelfde gezindheid van de menschelijke ziel geëischt, naraeUik een hart, dat de droefheid naar God kent en hetzij met schuchter, hetzij met blijmoedig geloof, in den gekruisigden en opgestanen Jezus alleen heil en vrede zoekt.

Doch er zijn toch ook nog andere voedingsmiddelen van den inwendigen mensch, dan die, waardoor wij onmiddellijk met den Heiland in verbintenis treden. Ik denk aan den omgang met Christelijk gezinde menschen en aan het lezen van boeken, die door godvreezende menschen geschreven zijn.

V. CHRISTELIJKE GEMEENSCHAP.

Jaren geleden vroeg ik eens op de Zondagsschool: „Waartoe zijn de menschen in de wereld?quot; en ik kreeg ten antwoord; „Om elkaar het leven aangenaam te maken.quot; Het aanvallige kind, dat dit antwoord gaf, was er geheel op uit, voor haar deel aan hare roeping te voldoen. Maar weldra boog zij als een lelie haar hoofd, raakte aan het kwijnen en stierf. Nu zijn de menschen ongetwijfeld voor menigerlei arbeid en werkzaamheden in de wereld geplaatst, en de gemeenschap die zij met elkander hebben moet ook tot menigerlei doel dienen. En toch had het meisje het bij het rechte eind. Doch zonder twijfel zullen de menschen het best de gedachte van het kind verwezenlijken, wanneer zij er op uit zyn elkander de hand te bieden naar den hemel. Bij diegenen echter, die daarvan niets weten willen, zal

-ocr page 278-

254

het met het - „veraangenamenquot; meestal ook slecht gesteld zijn.

Er bestaan in den omgang met de menschen twee gevaren; het eene is, dat men hen vergoodt; het andere dat men hen veracht. Slechts al te vaak zien wij, dat zelfs schrandere menschen van het eene uiterste in het andere vallen, wanneer zij namelijk onverwachte treurige ondervindingen met de zoo bovenmate vereerde menschen opdeden. Wie den rechten gulden middelweg bewandelen wil, moet zich ten aanzien van alle menschen aldoor twee zaken duidelijk voor den geest stellen: ten eerste dat zij allen zondaren zijn en hij zich dus niet verwonderen moet, wanneer hij ook by de edelsten op allerlei oneffenheden, eigenaardigheden en ondeugden stuit; en ten tweede dat zij allen van God geliefd en ten eeuwigen leven geroepen zijn, en daarom ook waardig zijn door ons geliefd en altyd opnieuw geliefd te worden, niettegenstaande en ondanks hetgeen er van hun verborgen kwaad aan den dag moge komen.

Wij allen hebben met vele en velerlei menschen te doen en moeten hen ook niet ontwijken, maar van hen leeren wat te leeren is en hen dienen waar wij dat kunnen. De Christenen moeten geen kluizenaars, monniken of eenlingen zijn, die de wereld uit-loopen en zich binnen hun vier muren verschansen. Wanneet-de Heiland eischt dat zijne jongeren een licht en zout der wereld zyn, dan eischt Hij daarmee dat zij te midden der wereld zullen verkeeren Het is zeer verkeerd, wanneer de wereldschgezinde menschen den indruk bekomen dat de Christenen slechts met een zekere schuchterheid, angstvalligheid en terughouding met hen omgaan. Zij moeten integendeel tot de ontdekking komen, dat de Christenen de beminnelijkste, dienstvaardigste en waar-heidlievendste van alle menschen zijn.

Doch dat is niet de zaak waarover het hier gaat. Hier spreken wij er over, in hoeverre ons inwendig leven door den omgang met andere discipelen van Christus gevoed, gesterkt en gevormd

-ocr page 279-

255

wordt. Dat dit geschieden kan en moet, moest elk Christen natuurlijk achten.

Maar iedereen komt het niet natuurlijk voor. Er zijn Christenen, die in koele en hoogmoedige afzondering leven. Zij meenen verbazend vroom te spreken, wanneer zij zich ongeveer aldus uitlaten: „Ik heb aan myn Heiland genoeg, met Hem alleen heb ik te doen. Menschen kunnen mij toch niet helpen; buitendien heb ik ondervonden dat niemand mij begrijpt.quot; Zoo trekken zij zich dan in hun slakkenhuis terug. En terwijl het reeds van groeten hoogmoed getuigde, dat zij zoo spreken, worden zij door hun afgetrokkenheid slechts steeds eenzijdiger, zonderlinger en eigenzinniger. Zij dwalen in hun bijzondere denkbeelden om en worden ten slotte onuitstaanbaar, dewijl zij deze eigen denkbeelden voor goddelijke gedachten houden.

Maar niet alleen dat zij eenzijdig worden, neen, maar zij verkoelen en verdorren ook inwendig. Zelfs een zoo door God bezield man als Elia was het zeer nadeelig, dat hij de gemeenschap der geloovigen ontbeerde. Ten slotte klaagde hij over verlatenheid en hij zou in zijn troostelooze gedachten bezweken zijn, wanneer God hem niet op de zeven duizend, die hun knieën niet voor den Baal hadden gebogen, gewezen had, en wanneer Hij hem bovendien niet in Eliza zulk een getrouwen metgezel ter zijde had gesteld. En wat zou er wel van David geworden zijn, wanneer hij in de lange jaren van vervolging niet een Jonathan had gehad aan wiens borst hij uitweenen kon! Hoe wordt niet een Maria, de moeder van den Heiland, in de armen van Elisabeth gedreven, toen haar hart na de boodschap van den engel zoo vol was! Hoe verlangt niet een Paulus in het afgodisch Athene naar den vertrouwelijken omgang met zijn Timotheüs, en hoe leeft niet zijn vermoeide ziel weer op en hei-wint hij niet „een goede hoopquot;, als hij in de nabijheid van Rome de leden der Christelijke gemeente ontmoet! En Luther, die

-ocr page 280-

256

krachtige heldengeest, hij zegt met de sterkste uitdrukkingen zijn God schier den dienst op, indien Hij zijn doodzieken Melanchton niet weer voor hem oprichten zou. Het is ook zeer opmerkelijk, dat de Heiland zijne discipelen steeds twee aan twee de wereld inzond, opdat zij in den arbeid, den strijd en de moeite, die hun te wachten stond, elkander steunen en sterken zouden.

Wanneer wij de levensgeschiedenis van de meest gezegende menschen der wereld lezen, dan bespeuren wij dat de krachtigste aansporingen, opwekkingen, opbeuringen en versterkingen van inwendig leven hun door tusschenkomst van menschen ten deel vielen,—van de godvreezende teedere moeder af tot den man toe, wiens woorden als pijlen in hun geweten vlogen. — En heeft dan niet ieder van ons dezelfde ondervinding opgedaan? Denk slechts eens aan de voorname keerpunten uws levens, en gij zult u herinneren, dat het in den regel menschen waren, van wier woord of voorbeeld in het lijden en in het werken God zich-bediende om belangrijke beslissingen en groote omkeeringen in u teweeg te brengen. Op meer dan één graf zal ieder gezond Christen een gedenksteen kunnen zetten, die deze woorden bevat:

Van zegen droop voor mij zijn hand,

Hij was mij als een ster, uit beter oord aan \'t stralen,

En wat hij aan mij heeft gedaan Kan ik hem nooit en nimmermeer betalen.

En als het geen mannen waren, dan waren het vrouwen. De terechtwijzing en opwekking, die wij in het dagelijkse h leven door de gemeenschap met edele Christenen ontvangen, worden wij eerst recht gewaar, wanneer Gods leiding ons voor eenigen tijd in eenzaamheid doet verkeeren of ons in den kring van zulke menschen brengt, die het beste wat in ons is niet begrijpen of zelfs bespotten.

-ocr page 281-

257

Dat ook de Christelijke gemeenschap hare groote gevaren meebrengt mag niet verzwegen worden. Ik heb „Christelijkequot; kringen gekend, waarin de wederkeerige vertroeteling geheel in zwang en inderdaad aanstekelijk was. Men prees elkander, om wederkeerig geprezen te worden; natuurlijk niet op die in het oog loopende wijze als waarop wereldsche menschen elkander vleien, streelen en bewierooken. Neen, men gaf „den Heere daarbij de eerequot;, — schijnbaar namelijk. Men wist niet hoog genoeg te roemen „hoeveel de Heere aan u gedaan heeftquot;, „welke groote dingen Hij door u tot stand heeft gebrachtquot;, „hoe zichtbaar zyn beeld gestalte in u krijgt.quot; Of na al den wierook, dien men heeft toegezwaaid, werd natuurlijk gezegd: „Het is alles genade. Wij toch zijn zondige menschen.quot; Maar de arme zondige menschen hebben zich dat zoo laten aanleunen, dat de Heere in den hemel veel heet vuur gebruiken moet om het weer uit te smelten. Hier is inderdaad het woord toepasselijk: „Heere, behoed mij voor mijne vrienden; voor mijn vijanden zal ik mij zelf wel bewaren.quot;

Zonder twijfel is de Christelijke gemeenschap ook een vertroostende getneenschap. Er zijn tijden dat gij uw broeder ook moed moet inspreken ten aanzien van zichzelven ; dat gij hem duidelijk moet maken dat de genade Gods hem niet tevergeefs bewezen is, en dat hij oo\'k voor andere menschen ten zegen geworden is. Dat is voor vermoeide en moedelooze pelgrims een behoefte. Maar dat is een uitzondering. De regel is dat men elkander behulpzaam is om in het eigen hart en de ontferming Gods over dat hart dieper in te dringen. En omdat de duivel zijnerzijds er voor zorgt, dat wij omtrent ons zeiven in groote verblindheid en misleiding verkeeren, zoo moet ge als de ware vriend en zielshoeder uws broeders hem terzijde staan, opdat die verblinding en misleiding ophouden. Eveneens moet gij hem dringen om u in alle dingen

17

-ocr page 282-

258

„klaren wijnquot; te schenken, en moet gij hem van harte dankbaar zijn, wanneer hij u op allerlei verborgen gebreken in uw bestaan opmerkzaam maakt. Een van de zekerste leskenen dat een mensch op den weg des lichts is, is wanneer hij terechtwijzing verdragen lean en daar wezenlijk dankbaar voor is „Wezenlijk dankbaar,quot; zeg ik; want ach, hoe menigmaal komt het voor, dat wanneer men bijvoorbeeld tot iemand zegt: „De ijdelheid kwelt uquot;, of: „De gierigheid heeft u verstriktquot;\', of: „Gij verwaarloost uw vrouwquot;, of: „Gij verwent uw kinderenquot;, of: ,Gij spreekt te veel over u zeivenquot;, hoe dikwijls gebeurt het dan, dat men ten antwoord krijgt: „Ik dank u voor uw tróuw woord. Reken er op dat ik het in mijn binnenkamer zal meênemen en met den Heere bespreken.quot; Maar .ach, men bemerkt al spoedig dat er een inwendige ontstemming ontstaan is. Dat is dan een kwade en gevaarlijke toestand.

o, Dat toeh elk Christen ten minste één getrouwen, oprechten en liefhebbenden vriend hadde, die in den wezenlijken zin van het woord zijn geestelijke herder ware; een, wien hij al zijn inwendige behoeften, twijfelingen, bestrijdingen openhartig en onbeschroomd toevertrouwt, voor wien hij zijn hart uitstort, met wien hij zelfs ook bidden kan, voor wien hij zijne zonden belijdt, met wien hij Gods Woord leest en in beoefening brengt! Welk een zegen zou daaruit voortvloeien, hoeveel gebrekkigs, onzuivers en schijnbaar geestelijks zou er dan minder zyn! Het is heerlijk, wanneer het tusschen man en vrouw is zocals ik zeide. Maar, helaas, zijn de gevallen zeldzaam, waarin beide echtgenooten in het levende geloof staan. En zelfs waar dit groote geluk bestaat, zou het toch raadzaam zijn, wanneer de man nog een man, de vrouw nog een vrouw tot raad had. Echtgenooten, ook waarlijk Christelijke echtgenooten, zijn toch licht een weinig blind ten opzichte van elkander. Ook zijn er gevallen, waarin de vrouw den man niet geheel begrijpen kan

-ocr page 283-

259

juist omdat zij een vrouw is, en omgekeerd is het niet anders.— Kortom, uw inwendige mensch kan, moet en zal door den omgang met verlichte Christenen een oneindigen zegen erlangen, wanneer gij datgene wat zij u bieden meêneemt in uw stille afzondering voor God, alles beproeft en het goede behoudt.

VI. HET LEZEN ALS VOEDING VAN DEN GEEST.

Het zooeven gezegde heeft niet alleen betrekking op den persoonlijken, maar ook op den schriftelijken omgang; het geldt niet slechts van het gesprokene, maar ook van het gedrukte woord. Over het briefschrijven wil ik ditmaal niet veel zeggen. Sedert de menschen zoo gemakkelijk tot elkander komen, sedert voorts het briefport zoo laag geworden is, en vooral sedert de briefkaarten zijn ingevoerd, bekleedt de briefwisseling lang niet meer de plaats van vroeger tyd. Onder duizend brieven komt niet één behoorlijke voor. „Men kan immers weldra weer schrijven en dan zal het beter gaan.quot; Dan gaat het echter eveneens. Maar ofschoon er door ons onrustig geslacht weinig behoorlijke brieven geschreven worden, wordt toch in brieven jammerlijk veel gelogen, nog meer dan in het mondeling onderhoud. En •dat komt hierdoor, omdat het papier niet bloost. De Christenen echter moesten blozen over elke niets beduidende uitdrukking die zij bezigen en vooral over elke onwaarheid die zij neerschrijven, omdat zij weten dat Gods oog op het papier van hun brief valt. En als Christenen ook daarom, dat zij Christenen zijn, nog geen mooie brieven kunnen schrijven, toch moest by hen alles liefde en waarheid ademen. Gij moest nooit iemand iets schrijven, wat gij hem niet ook met een gerust geweten mondeling zoudt kunnen zeggen. Ach, hier valt nog veel te verbeteren!

Maar, zeide ik dat de brieven tegenwoordig niet zooveel be-teekenen als vroeger, de drukwerken, nieuwsbladen, tijdschrif-

-ocr page 284-

260

ten, boeken enz. zijn van des te meer belang. Men heeft onze eeuw de ijzeren eeuw genoemd, omdat ijzeren machines thans de voornaamste werkkrachten in de wereld zijn, omdat ijzeren spoorwegen de hoofdwegen in de wereld zijn en er van lieverlede ook paleizen en woningen, spoorwegstations, scholen, kazernes en schepen van ijzer gemaakt worden. Maar met nog meer grond heeft men onzen tijd de eeuiv van het papier of wel van de drukinkt genoemd. Het is ongelooflijk wat er tegenwoordig al niet gedrukt en gelezen wordt. Het is ongelooflijk welk een massa drukwerken er bij iemand dag aan dag in huis gebracht worden. Het zou zelfmoord zijn, wanneer men ook maar beproeven wilde dat alles te lezen. Gelukkig dat er nog papiermanden zijn. Zij zijn een van de gezegendste uitvindingen van onzen tijd. En het vuur heeft gelukkig altijd trek naar den inhoud van de papiermand. Maar desniettegenstaande mogen en moeten wij, kinderen van de negentiende eeuw, veel, zeer veel lezen. Wij willen daar evenmin over klagen als juichen. Genoeg, het is zoo. En het is onloochenbaar, dat in onzen tijd het gedrukte woord een veel grooter beteekenis heeft dan het gesprokene, en wel vooreerst omdat er veel meer gelezen dan gehoord wordt en ten andere omdat men tot het gedrukte woord telkens weer terug kan keeren.

In Straatsburg heb ik een gedenkteeken gezien van den man aan wien, in Duitschland, de uitvinding van de boekdrukkunst wordt toegeschreven. Straatsburg heeft, zooals bekend is, de eer, dat Gutenberg binnen de muren dezer stad geboren is. Genoemd, gedenkteeken nu stelt ons den man voor, zooals hij het eerste gedrukte boek in de hand houdt, en men leest op dit boek met gouden letters in de Fransche taal de woorden; „Daar zij licht, en daar werd licht.quot; Blijkbaar moet dat beteekenen dat de boekdrukkunst een groot nieuw licht in de wereld gebracht heeft. Dat valt ook niet tegen te spreken. Maar evenmin ook dit

-ocr page 285-

261

dat er vreeselijke nieuwe krachten der duisternis uit deze uitvinding zijn voortgekomen. De vriend, die in Straatsburg naast mij stond, was van meening: „Wanneer de edele Gutenberg geweten had welk een onheil zijn uitvinding zou teweegbrengen, dan had hij zich ontzet en zyn eigen werk vernietigd.quot; — Nu, dat zou toch jammer geweest zijn. Alles wat den nieuwen tijd groot gemaakt heeft, ware ondenkbaar zonder de boekdrukkunst. En de Bijbel was niet alleen het eerste boek, dat Gutenberg drukte, maar hij is tengevolge van zijne kunst thans nagenoeg voor alle volken gedrukt. Doch dit is ook waar: de duivel staat vaak evenzeer achter de drukpers met triomfeerenden spotlach als de engelen er achter staan. En dat de menschen tegenwoordig zooveel lezen, is wel eensdeels de oorzaak van de bij vroegere eeuwen vergeleken zoo algemeen verbreide beschaving, maar ook hiervan dat de menschen veel verfijnder, eenvormiger en minder oorspronkelijk zyn dan vroeger. Van millioenen kan gezegd worden: Hoe meer zij lezen, hoe minder zij denken Zij laten zich meerendeels door een dagbladredacteur of door een geliefd schrijver op het sleeptouw nemen, en praten dezen na wat zij hun voorzeggen.

Dat iemand op een vertrouwbaar hlad .gesteld is, is zonder twijfel een zaak van groot belang. Maar ach, de meeste staatkundige bladen zyn door den geest des ongeloofs, of wel van het rationalisme vergiftigd en zij vergiftigen daardoor weer hun lezers. Wel is waar een dagblad is geen stichtelijk geschrift en moet het ook niet zijn. Maar de wijze, waarop de meeste bladen de gebeurtenissen op kerkelijk en ander godsdienstig gebied en de uitgaven der Christelijke letterkunde bespreken^ is van dien aard, dat het besliste Christendom meestal belachelijk wordt gemaakt. De zoogenaamde „liberalenquot; schermen wel veel met verdraagzaamheid en blazen en tieren over de dweepzucht der recht-zinnigen. Maar men kan in de gansche wereld niets onverdraag-

-ocr page 286-

262

zamei-s, eenzijdigers, laslerlijkers en dweepziekers vinden dan de .liberalequot; pers (behoudens lolïelijke uitzonderingen), zoodra het de zaak van het Evangelie betreft. Voor de zonde daarentegen, bijvoorbeeld voor zelfmoord en echtbreuk, zoolang zij geen bepaald verontrustende en algemeen gevaarlijke gedaante aanneemt, — heeft men duizend schoone maskers en vernissen, en weet ze in zulke flauwe geestigheden te hullen, dat zij haar eigenlijk zondige karakter geheel verliest. Daarom is het een misdaad tegen uw huisgenooten, wanneer gij een blad aanhoudt, dat zijn bezieling aan de hel ontleent. Moet gij echter om deze-of gene reden bladen lezen, die een boozen geest ademen, houdt ze dan even zorgvuldig achter slot als het vergift, waarmee gij ratten en muizen vergeven wilt.

Onnoozel zou het zijn, te zeggen: „Christenen moesten liever in het geheel geen nieuwsbladen lezen.quot; Het zou eenvoudig dwaas zijn, omdat elke eisch belachelijk is, die geen gevolg heeft, en deze zou zeker zonder uitwerking blijven. Het zou echter ook daarom dwaas zijn, omdat de Christen een nieuwsblad lezen moet om zijn betrekking in de wereld naar behooren waar te nemen. En hier.nede bedoel ik niet alleen zijn aardsch beroep, maar ook zijn roeping als Christen. Want de Heiland rangschikt diegenen onder de dwazen, die de teekenen huns tijds niet onderscheiden Deze teekenen des tijds nu worden ons voor geen gering deel door het lezen van het nieuwsblad bekend, gezwegen nog, dat dit zelf reeds een teeken des tyds is. Van hoe groot belang is het dus, dat de schrijvers van bladen met den Chris-telijken geest begaafde lieden zijn. In dezen zin heeft de beroemde bisschop van Mainz, de heer Von Kettler, het zonderling klinkende woord gesproken: „Wanneer de apostel Paulus tegenwoordig leefde, dan zou hij dagbladredacteur worden.quot; Nu, over wanneer en dan valt niet te twisten. Maar de menschkundige bisschop heeft wel geweten wat hij gezegd heeft.

-ocr page 287-

263

Doch ik neem aan, dal gij een goed nieuwsblad leest, dat, om het even of het zich behoudend of liberaal noemt, den Christe-lijken geest ten minste welgezind is. Maar wacht er u ook in dit geval voor het van A tot Z na te gaan. Het nieuwsblad toch moet alles vermelden wat er voorvalt; wanneer gij echter ook met alles uw hoofd wilt breken, dan maakt gij u daardoor onbekwaam om te denken, te werken en te bidden. Waarom wilt gij dat alles in uw hersenen door elkander laten dwarrelen, wat er verhaald wordt van het klauwzeer in Hongarije, van de vrouwenmoorden in Londen, van minnarijen in de hoogste standen, spoorwegongelukken in Frankrijk, van Reusz\' jongere linie, van wedrennen in Baden-Baden, van beurszwendelarijen, van zelfmoorden, van straatvuilafvoer, van dolle honden, van de kleeding van den Perzischen schab, van gevonden menschen-hoofden en handen, van ontplofte bommen, van vervalschte melk, van een kalf met drie koppen enz.? Wacht u, wacht u! Zulk een mengelmoes moet de beste maag bederven.

Ik wil hier nu in het geheel niet spreken over de onlzaglijke menigte slechte romans en plaatwerken en hoe dat alles verder heet, dat tallooze jongelingen en jonge meisjes tot zenuwachtige, onverschillige en levensmoede menschen maakt. Een mijner beste vrienden heeft met het oog op al den jammer, die door de gedrukte geschriften in de wereld komt, gezegd: „Voortaan lees ik in het geheel niets gedrukts meer dan den Bybel.quot; En wat hij gezegd heeft, heeft hü ook gedaan. Niet daarom echter, maar in weerwil daarvan is hij mijn vriend. Zoo te doen is het goede met het kwade verwerpen. Zoo te doen is uit de wereld gaan. Het is echter ook ondankbaar zijn jegens God, die ons niet alleen door menschen, die duizenden jaren vóór ons leefden, hemelsche gaven schonk, maar die door alle tijden heen zijn menschen had, die wenschten hun pen door Hem te laten besturen en voor wie Hij ze ook werkelijk bestuurde. En niet alleen in de bepaald

-ocr page 288-

264

Christelijke letterkunde wordt aan onze harten edel voedsel geboden, maar ook in de ongewijde letterkunde. De groote helden dor dichtkunde bijvoorbeeld hebben zonder tegenspraak iets profetisch. Hier springen krachtige bronnen van beschaving, van verkwikking en verheffing des harten, alhoewel men zich ook in acht moet nemen voor allerlei vergift dat er onder doorloopt. Toen in een groote Christelijke vergadering een rijk begaafd predikant eens een krachtige redevoering tegen het lezen van onze klassieken gehouden had, werd hem geantwoord dat hij nu en nimmer met zulk een geestdrift en zoo indrukwekkend tegen deze groote schrijvers had kunnen spieken, indien hij niet door hen in de welsprekendheid onderwezen ware.

Doch er is, helaas, voor negen duizend negen honderdnegei en negentig onder de tien duizend weinig gevaar, dat zij aan de studie der oude en nieuwe klassieken te veel doen. Och, die zijn voor de middelmatige menschen van onzen tijd lang niet pikant genoeg. Romans, romans! dal is de leus. En „boeiendquot; — dat is het verschrikkelijke woord dat men in de boekwinkels overal prijken ziet. Hierin ligt voor talloozen gevaar. Men verslindt zulke boeken, maar men leest ze niet; men leest over hel algemeen zeer weinig.

Maar hoe is het bij de ernstige Christelijke menschen gesteld? Nu, zonder twijfel wordt hier nog hel meeste gelezen. Allereerst tie Bijbel; maar helaas — gelijk wij in een ander verband reeds zagen — slechts al te dikwijls niet zóó, als hij behoort gelezen te worden. In elk geval echter worden in de Christelijke kringen ook nog zeer veel boeken gelezen met het doel om zich te vormen, te onderrie.hten en op te bouwen.. Stroomen van zegen vloeien uit goede boeken voort. Ja, onder de lezers zullen er vele zijn, die getuigen dat dit of dat geschrift een wezenlijk be-slissenden invloed op hen maakte en dal zij daardoor eerst tot hel rechte begrip en de rechte waardeering van den Bijbel gekomen zijn. Laat ons toch aandachtig en nadenkend lezen wal zulk

-ocr page 289-

265

lezen waardig is. Beter een wezenlijk goed boek driemaal dan drie boeken slechts vluchtig gelezen. Men moet ook onder het lezen een potlood bij de hand hebben, niet alleen om de schoone plaatsen aan te strepen; — wat zou dat baten, wanneer men later het boek niet weer ter hand neemt? Neen, men moet de schoone plaatsen uitschrijven, en in het geheugen prenten, opdat men alzoo een duurzamen schat bekome. Men moet als Christen gewillig van den lof afzien van al het mogelijke gelezen te hebben, zelfs niet eens alles waar iedereen over spreekt. Een verstandig mensch leest niet om daarmede te pronken, maar om zijne ziel daarmede te voeden. De veellezery en snellezery staan tot de oppervlakkigheid der menschen van onzen tijd als de groote gastmalen tot de bedorven magen.

Aan goede leesstof ontbreekt het tegenwoordig- niet. Er is uitnemende bouwstof en wel oude en nieuwe- Ik wil noch een boekhandelaar noch een schrijver te na komen; ik wil niet op Engelschen trant de honderd beste, ook niet de honderd beste Christelijke boeken opnoemen. In allen gevalle was de Christelijke wereld nooit zoo rijk aan wezenlijk stichtelijke boeken als thans. Oude en nieuwe schatten onzes volks ontmoeten elkander op de boekenmarkt, en de taalkundigen brengen ons door hun vertalingen ook nog een grooten zegen uit andere Christelijke landen, voornamelijk uit Engeland en Denemarken.

Doch ook hier is het niet alles goud wat blinkt, en niet alles Christelijk gezond wat met Bijbelsche woorden doorspekt is. Over de tallooze bekeeringsgeschiederiissen, die voor elk mensch-kundige het kenmerk der onwaarheid op het voorhoofd dragen, wil ik in het geheel niet spreken. Ach, het is ontzettend, hoeveel er ter eere Gods gelogen wordt, hoeveel men de kracht Gods te hulp wil komen met allerlei krachtsbetoon van eigen maaksel. Het is bedroevend, dat de zaligheid van \'s Christens staat en de vruchten van het Christelijk leven eenerzijds, en anderzijds de

-ocr page 290-

2G6

verdorvenheid van het natuurlijke hart en de zelfzucht van den onwedergeboren mensch vaak op zoo overdreven wijze geschilderd worden, dat het den weerzin wekt van ieder die dieper dan de oppervlakte ziet, terwijl verwarde geesten het „kostelijkquot; vinden en daardoor nog veel meer verward worden. Verder zijn er boeken, die van een gevoelsbedwelming vervuld zijn, die wel godsdienstig schijnt, maar van alle zedelijke helderheid en waarheid ontbloot is. Andere boeken zijn er, vol overspannen ingenomenheid met de eeuwigheid, welke de Christenen doet voorkomen als menschen, die in deze wereld niet te gebruiken zijn. Doch genoeg! Ieder zie toe wat hij leest. En wat is de toetssteen? Ik antwoord: het woord van Jezus en de Geest van Jezus. Hel is niet noodig, dat hetgeen tot stichting strekken moet in de -„tale Kanaiinsquot; gesproken wordt. Jezus zelf heeft in die taal niet gesproken. Zoo natuurlijk en eenvoudig als slechts ooit een mensch over zijn moeder of over zijn ouderlijk huis sprak, — juist zoo eenvoudig spreekt Hij over de hemelsche en eeuwige dingen. En ik ben, onder verbelering, van meening, dat de zalvende toon tegenwoordig even afschrikkend werkt als de leerstellige trant. Doch elk vogeltje zingt zooals het gebekt is. De lezer nu behoort de waarde van elk godsdienstig boek hiernaar te schatten of het hem het woord en den persoon van Jezus meer leert liefhebben en duidelijk voor oogen stelt; of het hem dringender en ernstiger tot navolging van Hem aanspoort en alzoo tot den slrijd tegen al wat hem nog van Jezus scheidt; of het hem tevreden maakt in zijn dage-lijksch beroep, getrouwer in zijn liefde en werken ten goede der menschen, die rondom hem zijn. Kortom, tot voeding van uw inwendigen mensch heeft datgene gediend, en alleen datgene, wat het leven van Christus in u tot wasdom brengt- — Dit brengt ons tot het tweede kenmerk van het Christelijk leven, namelijk tot den trasdom.

-ocr page 291-

VIII.

DE WASDOM.

Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen. (Matth. 6 : 28).

I. GOD WERKT DEN WASDOM.

Op een dorpsschool vroeg de onderwijzer: „Kinderen, wie heeft u geschapen ?quot; Allen antwoordden: „De goede God!quot; Een jongenlje van ongeveer tien jaar hield echter nog zijn vinger omhoog. „Wat wilt gij nog zeggen?quot; vropg de onderwijzer. En de knaap antwoordde: r.Ja, de goede God heeft mij wel geschapen, maar slechts zoo grootquot; — en hierbij maakte hij een streep door de lucht, die omstreeks het derde deel van een Meter lang was, — „het anderequot;, voegde hij er fier en ferm bij, „het andere heb ik er zelf hij gemaaktquot;. — Nu, dat is om te lachen. Maar, hoe kloek de kleine jongen ook was, toch zien wij een uitstekenden Parizeer in hem Hij liet het werk Gods met zijn geboorte eindigen. Zijn wasdom schreef hij aan zijn eigen zorgen toe. Elk vader echter weet dat de wasdom van kinderen op de meest in het oog vallende wijze juist gedurende de eerste jaren plaats heeft, dus terwijl de kinderen er in het geheel nog niet aan denken, niets er van weten en vooral niets er toe doen. Hetzij men nu den wasdom beschouwt als de uitzetting van het lichaam naar alle kanten of als de ontwikkeling der vermogens om te denken, to spreken en te loopen, — in elk geval geschiedt hij onbewust.

-ocr page 292-

268

Maar zijn niet vele Christenen even dwaas als het knaapje? Zij geven Gode de eer, dat Hij hen tot een nieuw leven opgewekt en geschapen heeft. Zij stemmen toe, dat zij zonder zijn genade nu en in eeuwigheid niet op den weg der zaligheid en des vredes zouden gekomen zijn. Maar, zoo meenen zij, nadat God hun in Christus zijn groeten naam geopenbaard, zijn Woord, sacramenten en andere middelen ter onderhouding van den in-wendigen mensch geschonken heeft, hebben zij zelf nu den in-wendigen wasdom teweeggebracht door getrouwe toeëigening van hetgeen God hun heeft aangeboden. De aanvang is van God, de voortgang is van hen zeiven.

Maar niets is meer onwaar dan dat. Buiten twijfel kan, gelijk wij gezien hebben, het werk Gods niet voortgaan zonder dat wij begeerig zijn naar de „redelijke onvervalschte melkquot;, zonder dat wij de aangeboden voedingsmiddelen vlijtig en getrouw gebruiken. Doch wij zouden met deze middelen niets weten te beginnen, wanneer de groote kracht Gods niet voortdurend om en in ons werkzaam was. „Hij, die in u een goed werk begonnen heeft, zal dat voleindigen tot op den dag van Jezus Christus,quot; zegt de apostel, en wederom: „Hij volmake, sterke, bevestige en fondeere u.quot;

II. ZONDER WASDOM BESTAAT ER GEEN LEVEN.

Over de voeding van het inwendige leven hebben wij zeer uitvoerig gesproken. Des te minder kunnen wij over den wasdom zeggen. Waarom? Wel, eenvoudig hierom, omdat hij een verborgenheid is. Over verborgenheden kan men niet veel zeggen, omdat zij geheime, verborgen dingen betreffen. En juist dit, dat de wasdom een verborgenheid is, is een teeken zijner echtheid. Konden wij hem beschrijven als een scheikundige werking, dan zou hij niet goddelijk zijn. Hij is geheimzinnig bij de lelie zoo-

-ocr page 293-

269

wel als by het kind, bij het lichamelijk leven zoowel als bij het geestelijke.

Maar dit staat vast: waar geen wasdom is, daar is ook geen leven. En al kan men ook niet nagaan hoe de wasdom toegaat, toch kan men wel nagaan dat hij geschiedt. In elk geval gaat dit altijd door ten aanzien van het zichtbare schepsel. Een boom maakt hout, bot in bladeren, bloesems en vruchten uit; hij wast in de hoogte en slaat zijne wortelen steeds dieper in de aarde; zijn kroon welft zich naar alle hemelstreken. Is dat niet zoo, wast of ontwikkelt hij zich niet, dan is reeds het tegendeel van wassen het geval: hij is op weg om te sterven, om het even of men de oorzaken daarvan weet of niet; om het even, of de kenteekenen des doods zich sterker ofzwakker laten waarnemen. Het is nu eenmaal zoo: waar geen wasdom is, daar is geen leven.

Nu kan echter ieder opmerken dat, hoe edeler en van hoe hoe-ger orde een levend wezen is, hoe langzamer het met zijne ontwikkeling gaat. Zekere infusiediertjes ontwikkelen zich in weinige oogenblikken tot hun hoogsten bloei. Een vlinder behoeft reeds meer tijd vóór hij in volkomen schoonheid het zonlicht tegemoet kan vliegen, ofschoon zijn wasdom in de verborgenheid van de pop plaats heeft. Een jonge duif ontwikkelt zich. langzamer nadat zij het ei verlaten heeft; maar zij heeft toch slechts een korte reeks van dagen noodig en zij kan zich reeds niet slechts zelfstandig bewegen, maar ook haar eigen voedsel zoeken. Veel langzamer daarentegen ontwikkelt zich een jong • veulen. Jaren gaan er voorbij vóór het tot zijn gansche kracht en schoonheid opgewassen is. Veel langzamer echter dan bij het edelste paard gaat liet met den mensch, die de kroon der schepping is. Onbeschrijflijk groot is de machteloosheid en zwakheid van een kind, uiterst langzaam gaat zijn ontwikkeling vooruit. Bijna twintig jaar gaan er voorbij, vóór de mensch ten opzichte van zijn lichaam gansch

-ocr page 294-

270

m -. j i

■en al ontwikkeld is, en wel nog langer alvorens zijn geestelijke ontwikkeling eenigermate voltooid is.

Doch hoe langzamer bij een levend wezen de wasdom voortgaat, des te taaier is ook zijn levenskracht. De vlinder overleeft hel infusiediertje, de duif overleeft den vlinder, het paard overleeft de duif; de mensch echter is geschikt voor een levensduur zooals geen dier. En voor welk een levensduur zou hij zelfs geschikt zijn, wanneer niet het gif der zonde tegen zijn natuur in aan zijn teederste levenszenuw had geknaagd!

[il

Gaat het nu echter reeds naar de goddelijke ordening zeer langzaam met de ontwikkeling van het menscheUjk lichaam — dat het schoonste en edelste van alle schepselen is—, dan moet het ons volstrekt niet verwonderen, wanneer het met de ontwikkeling van het inwendige leven, dat voor de eeuwigheid bestemd is, nog Veel langzamer gaat. De beschouwing van de natuur moest ons de groote langzaamheid van deze inwendige ontwikkeling reeds vooruit doen veronderstellen. Bedenken wy echter daarbij dat op dit gebied vreeselijke machten — zonde, wereld, duivel — op werkzame wijze bezig zijn om den wasdom te verhinderen, dan moeten wij er op rekenen, dat hier buitengewoon veel geduld en geloof noodig is. Ja, er komen tijden voor den geloovige, dat het bepaald

III. EEN GELOOFSARTIKEL

is, dat het met den wasdom vooruitgaat, en dat zijn lang niet de slechtste tijden. Ik bedoel alzoo geenszins zulke tijden, waarin de Christen door onwaakzaamheid, door geestelijke traagheid, door vriendschap met de wereld, door onwaar te zijn voor zich zeiven, door het weerstaan aan den Heiligen Geest in zijn inwendig leven metterdaad achteruit gaat. Zulke tijden toch voeren natuurlijk in de richting van het leven des doods terug.

-ocr page 295-

271

Neen, ik bedoel tijden, wanneer de geloovige door dieper blik in den afg-ond der zonden van zijn hart vol ontzetting vraagt of hij niet de grootste zondaar en of hij nu niet slechter is dan hij vroeger was. — Deze zijne ontzetting berust op een vergissing. Wanneer in een voormalig donkere of ook maar half donkere kamer een zonnestraal met helder licht binnenvalt, dan ziet men milliarden stofjes in de lucht, die men tot daartoe voor volkomen zuiver hield. Deze slofjes zijn er niet door de zon ingekomen, maar zij worden door de zonnestralen alleen zichtbaar. Zoo brengt het onverbiddelijk licht der goddelijke genade allerlei diepten en afgronden der zonde in het hart van den mensch aan den dag, die hij in zijn onbekeerden toestand niet mogelijk achtte. Deze afgronden bestonden vroeger reeds; ja zij waren voorheen nog dieper dan zij thans zijn Maarzij waren voor de oogen van den geloovige niet openbaar geworden. Nu komen er bijzondere gelegenheden, wanneer God de Heere zijn verootmoedigend lieht in het hart laat vallen. Er kunnen oogenblikken komen, waarin de geloovige met den goddeloozen Kaïn uitroept: „Mijne zonde is te groot!quot; of: „Mijne ellende is hopeloos!quot; Dan kan hij wel voor een oogenblik denken, dat hij toch, sedert hij in de school van Jezus verkeert, slechts achteruit is gegaan in zijn heiligmaking. Metterdaad is het tegenovergestelde het geval. Juist de diepere kennis van zonde is hem niet slechts dienstig om het dierbare woord ^genadequot; zooveel duidelijker te begrijpen en zijn Heiland zooveel inniger te omhelzen — neen, deze diepere kennis der zonde is ook het eerste vereischte en de aanvang van een meer doortastende bestrijding en uitroeiing der zonde. De vijand, die zich schuil houdt, is altijd meer gevaarlijk; tegen den vijand dien ik zie, kan ik mij wapenen, tegen hem kan ik den strijd openen. En deze strijd zal ten slotte — ik zeg ten slotte, denk echter niet aan een slot dat morgen of overmorgen komt, — deze strijd zal en moet ten slotte op volkomen over-

-ocr page 296-

272

winning uitloopen, wanneer gij daarin onwrikbaar op Jezus, den Leidsman en Voleinder des geloofs, ziet.

Zeker zijn er ook onder degenen, die de taal Kanaans spreken, dezulken, die deze dingen zeer licht opnemen. Zij doorleven een ,bitteren bekeeringsstrijdquot; en heffen zich dan met een ruk tot het leven der goddelijke heiligheid op. Van nu af aan zijn zij volmaakt en zondigen niet meer. Ik heb menschen hooren zeggen; „Van dien en dien dag af (mijnenthalve van Goeden Vrijdag 1869 af) heb ik geen zonde meer gedaan.quot; De apostel Johannes was blijkbaar zoo godzalig niet; hij schrijft: „Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven, en de waarheid is in ons niet.quot; In geleken zin schrijft de apostel Jakobus: „Wij struikelen allen in vele.quot; De Heiland legt zijn discipelen de dagelijksche bede op de lippen: „Vergeef ons onze schulden!quot;\'— Daarboven zijn dus die heiligen verheven, en dat meenen zij dan ook werkelijk.

Wat zal men nu daarvan zeggen? De Roomsche godgeleerde Von Möhler schrijft bij zekere gelegenheid, dat hij in tegenwoordigheid van iemand, die beweerde onder alle omstandigheden van zijne zaligheid verzekerd te zijn, ijzen zou, en dat hij de gedachte, dat er iets duiveisch onder liep, niet van zich zou kunnen zetten. Dat is zeer onevangelisch gezegd en gedacht. Kan men niet verzekerd zyn van zijn zaligheid, dan kan men ook geen vrede hebben. Wij verkeeren dan in angst en onrust tot in den dood. Niet alleen Luther, maar ook al de apostelen zouden dan van een duivel bezeten zijn geweest (Rom. 8 : 38 en vervolgens). — Doch dit moet ik zeggen, dat het mij telkens heeft doen huiveren, wanneer ik een mensch hoorde roemen, dat hij van de zonde geheel en al vrij was. — Bijna bela-chelijk klonk deze bewering in den mond der menschen, welke het „Heilslegerquot; in Londen op het platform bracht. Deze menschen hadden een zeer ruw begrip van de zonde. Zij hielden zich voor

-ocr page 297-

273

heilig en rein, omdat zij niet meer boksten, stalen, moordden, niet meer rookten en sterke drank dronken en allerlei gruwelen bedreven. Maar ik heb op DuitscJien bodem mannen en vrouwen aangetroffen, wien het geenszins aan kennis van zonde ontbrak en die nochtans met hun zondeloosheid praalden. Sommigen van ben zijn naderhand tot buitengemeen diepe en grove vlce-schelijke zonden vervallen. Anderen werden zoo heftig, zoo opgewonden en uitzinnig, als men hun de dwaasheid van hun waan trachtte aan te toonen, dat zij door hun bittere, ruwe antwoorden terstond het onware van hun bewering aan \'t licht brachten. Maar in elk geval berust deze beschouwing op een hoogst gevaarlijk zelfbedrog. Volstrekte reinheid van zonden is ons ontzegd, zoolang wij nog hier beneden in het lichaam des doods en in een wereld des doods verkeeren. Maar zonder twijfel is slechts hij een Christen, die zich in de richting van het doel der reinheid van zonden beweegt. Waar geen wasdom is, daar is geen leven.

IV. OORDEEL U ZELVEN quot;NIET.

De wasdom, waarvan wij spreken, maakt bij den eenen geloo-vige veel sneller vordering dan bij den anderen. Ook bij gelijke waakzaamheid, gelijke getrouwheid, gelijken ernstigen strijd bereiken twee strijders van Jezus Christus in denzelfden lijd geenszins hetzelfde. De eene heeft met zijn oude natuur en hare verborgen vijandschap veel meer te strijden dan de andere; bij hem zijn veel meer krachten, die den harmonischen wasdom belemmeren en storen. Wie zal zeggen of vragen, waarom het eene zaad zoo spoedig, het andere zoo langzaam ontkiemt? Ik heb van zaadkorrels gelezen, die jaar en dag in de aarde moeten liggen alvorens zich ook maar het geringste\\ kiempje laat waarnemen. In het boek Jona daarentegen lezen wij van een wonderboom,

18

-ocr page 298-

274

die in den loop van een enkelen nacht tot zijn fiere hoogte op-■\\vies- Bij hel geduldskorreltje evenals bij den wonderboom gaat hot alles toe zooals het behoort, het gaat overeenkomstig den door God ingeschapen natuurlijken aard. Mijns inziens zijn overigens de wonderboomen op geestelijk gebied zeer dun gezaaid.

Maar om het even, of het snel of langzaam gaat, waar leven is, daar moet ook wasdom zijn. Deze wasdom echter kan alleen hierin bestaan, dat de zin en de geest van Jezus, de kracht en de zedelijke hoedanigheid van Jezus hoe langer hoe meer zijn discipelen doordringt. De apostel zegt, dat wij het beeld van den hemelschen Christus zullen dragen (I Cor. 14 : 49). Dat is dus het doel, dat het beeld van Christus volkomen en in smettelooze reinheid in zijne geloovigen uitblinkt. Is dit nu het doel, dan kan de wasdom alleen daarin openbaar worden, dat de trekken van dit heeïd zich hoe langer hoe krachtiger vertoonen. Men zegt ook in het dagelijksch leven dat de liefde gelijkvormig maakt. Echtgenooten, die elkander vurig liefhebben, worden menigmaal in den loop des tijds hoe langer hoe meer elkaar gelijkvormig, vooral wanneer zij, ver van de markt des levens en afgezonderd van het alles eenvormig makend streven der maatschappij, een rustig leven leiden. Deze gelijkvormigheid strekt zich soms zelfs tot de gelaatstrekken uit; altijd ten minste tot de gedachten en beschouwingen. Dus is het dan wel niet te verwonderen, wanneer menschen, die wezenlijk in gemeenschap met Jezus leven. Hem hoe langer hoe meer gelijkvormig worden\'; niet te verwonderen dat zij hoe langer hoe meer den geest der liefde, der lüdzaam-heid, der zachtmoedigheid, der lankmoedigheid en der vriendelijkheid van Jezus, kortom al zyn deugden meer nabijkomen. Wel heeft hier niet, zooals bij man en vrouw of by trouwe vrienden, een wederkeerige mededeeling der eigenschappen plaats. Neen, de discipel van Jezus is alleen de ontvangende en Jezus de gevende. Maar Hij is ook in de hoogste mate de gevende,

-ocr page 299-

275

en zijn geheele werk aan de ziel heeft ten doel door de invloeiing van zijn Geest haar steeds meer naar zijn beeld te veranderen.

Christus gelijkvormig te worden, dat is dus opwassen- Zoo heb ik ook immer en altijd bij vele Christenen den wasdom waargenomen. Het viel mij in het oog, hoe van lieverlede deze en gene deugd van Christus steeds schooner in hen uitblonk. Doch ik heb nog nooit gezien, dat degenen, van tv ie ik thans sjireek, dit ook self \'bespeurden. Ik heb nog nooit gehoord, dat een wezenlijk geestelijk mensch zeide: „Ik heb in den laatsten tijd groote vorderingen gemaakt.quot; En het is dus niet dat bijvoorbeeld de bescheidenheid hem verbiedt dit te zeggen ; neen, hij zal in den regel van deze vorderingen zelf weinig of niets bespeuren. Zijne gedachten zullen veeleer gevestigd zijn op hetgeen hem nog ontbreekt, dan op heigeen wat beter geworden is. Hij strekt zich uit naar hetgeen vóór hem is.

Ten opzichte van hetgeen er reeds geworden is houdt God ons de oogen toe, opdat wij het niet zien. Het gaat onder omhulsels en bedekselen vooruit. Het blijft ons tijdelijk verborgen, omdat ook de kennis der zonde gelijken tred houdt met het opwassen in de genade. Zoo blijven wij dan hier beneden aan het bedelen en aan het danken. De dag zal komen, wanneer de inwendige mensch zoo versterkt en veranderd is, dat hij alle omhulsels afwerpen en alle onreinheid uitwerpen en zich nu in zegevierende schoonheid onbelemmerd naar het eeuwige licht uitstrekken kan.

Maar hierbeneden komt deze dag\' niet. Hier moet gij menigmaal alleen gelooven dat het vooruitgaat. En gij moogt het ge-looven, onwrikbaar en ontwijfelbaar gelooven, wanneer het diepste van uw hart alleen aan Jezus toebehoort, wanneer boven al uwe overleggingen en gedachten deze ééne gedachte en begeerte heerscht: dat gij steeds meer zijn eigendom moogt worden en dat gij gaarne verdragen, lijden en opofferen wilt, wat verdragen,

-ocr page 300-

276

geleden en opgeofferd worden moet om dit doel te bereiken. Kunt gij niet luiten den Heiland, Hij kan niet buiten u. Is het uw hoogste vrees, Hem te bedroeven en de gemeenschap met Hem te verstoren, dan zijt gij op den rechten weg naar het zalige doel, waar het bedroeven en verstoren niet meer mogelijk zal zijn. Gij wast dus op, om het even of gij het bespeurt of niet; zoo ergens dan is het hier waar: „Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.quot;

-ocr page 301-

IX.

AFLEGGING EN REINIGING,

HET DERDE KENMERK.

I. „EEN IEGELIJK, DIE DEZE HOPE OP HEM HEEFT, DIE REINIGT ZICHZELVEN.quot;

Ik leid mijne lezers een groot handelskantoor binnen. Hier zitten dag aan dag en altijd op dezelfde uren aan breede schrijflessenaars twee heeren tegenover elkander. Het zijn de hoofden der groote firma, waarover ik spreek. Naar alle werelddeelen strekken zich de betrekkingen van dit kantoor uit, dat in den tabakshandel een voorname rol speelt. Millioenen worden hier gewonnen of ook verloren. Door de telegraaf worden overeenkomsten van zulke groote beteekenis gesloten, dat de haren van beide heeren vóór den tijd grijs zijn geworden. Zij hebben sinds vele jaren even ijverig en trouw gewerkt, en zeer moeielijk zou men kunnen uitmaken wie van hen het meest tot den tegen-woordigen bloei der firma heeft bijgedragen. Doch niettegenstaande beiden hetzelfde werk doen, beiden gezond zijn, beiden als eerbare mannen geacht zijn, die ook voor het algemeen een warm hart en geopende hand hebben — desniettegenstaande leiden zij hveeërlei leven. Hoe zoo ? Wel, de eene is ongehuwd en heeft niemand op aarde, die hem innig ter harte gaat; de andere is een gelukkig echtgenoot, vader en grootvader van vele kinderen en kleinkinderen. En dit zijn leven als huisvader is zijn

-ocr page 302-

278

eigenlijk} Ie fen. Zoo doet hij hetzelfde werk als zijn vriend, en toch niet hetzelfde werk. Voor hem is het werken een lust, omdat hij weet waarvoor hij werkt. Elk verlies doet hem pijnlijk aan als een kwaad, dat de gijnen getroffen heeft; elke winst stemt hem aangenaam, omdat zij „het geluk en de toekomstquot; der zijnen verzekeren kan. En, om niet van het genoeglijk leven te spreken, dat hij in zijn huiselijken kring leidt, — neen, ook wanneer hij aan zijn werk is, wanneer hij juist dezelfde dingen doet als zijn compagnon, dan nog is er niettemin toch altijd op den grond zijner ziel een opwelling der liefde, der blijdschap, der hoop, ook menigmaal der vreeze, der zorg, der droefheid, die geheel en al in verband staat met zijn gezin, dat niet tegenwoordig en loch altijd tegenwoordig is. Kortom, deze mannen leiden inwendig een volstrekt verschillend leven, ofschoon het voor de menschen geheel hetzelfde is.

Niet anders, slechls nog grooter en dieper, is hel onderscheid tusschen een Christen en een wcnddsch niensch. De Christen leidt een verborgen leven, dat voor den wereldling geheel en al onbegrijpelijk is Van het hooge hemelsche doel van den Christen kan de wereldling zich evenmin oen begrip vormen als van den Heiland, die den Christen verlost heeft en hem tot zijn bestemming leidt. Als de wereldling al niet het voorhoofd rimpelt over deze „zinnelooze beschouwingenquot;, dan schudt hij er toch het hoofd over. Voor den Christen echter is zijn geloof het eigenlijke leven van zijn leven. Het beheerscht het geheele leven van den Christen, al spreekt hij er ook weinig over.

Doch al is ook — gelijk wij reeds in een vorig hoofdstuk zagen — dit inwendige leven van den Christen zelf, ten opzichte van zijn aard, een verborgen leven, toch vindt het gelegenheid genoeg waarbij het zich uit. De Christen zal in zijn doen en laten duizendmaal andere wegen bewandelen dan de wereldling. En het zal in den regel zoo zijn, dat de wereldling hem niet

-ocr page 303-

279

begrijpt Omgekeerd is het niet zoo. De Christen kan den wereld-ling wel begrijpen. Wie hem niet open oogen een langen tyd nauwkeurig heeft nagegaan, zal met tamelijke zekerheid vooruit weten wat hij doen zal Hij zal weten hoe hij zich in deze en gene zaak gedragen zal, hoe hij er over oordeelen zal, — hij zal (wanneer hij ook met zijn luimen en stemmingen rekening houdt) vooruit weten of hij tot dit of dat offer bereid zal zijn of niet. Zijn natuurlijke eigenschappen, zijn ingenomenheid of tegenin-genomenheid eenerzijds, — anderzijds de geest des tijds, de openbare meening, de inachtneming van zijn omgeving, zijn begrip van eer of schande — zullen zijn ja of neen bepalen. Kortom hij laat zich berekenen.

Geenszins echter kan de schrandere en ontwikkelde wereldling een levend Christen berekenen, al is deze Christen ook maar een werkman en op zichzelf het tegenovergestelde van hetgeen men een genie of eigenaardig mensch noemt. Nochtans zal den wereldling elk oogenblik „het verstand er bij stilstaanquot;, wanneer hij dezen discipel van Christus beschouwt. Daar zijn namelijk inwendige krachten en drijfveeren, die hij volstrekt niet vatten kan. Hij zal aan den Christen elk oogenblik nieuwe verrassingen beleven. Hij zal hem bijvoorbeeld dikwijls zeer zacht hooren oordeelen^ waar hij een hard oordeel verwachtte; hij zal duizendmaal ondervinden, dat de Christen dingen „zeer ernstig opneemtquot;, die hem, den wereldling, heel onschuldig voorkomen. Hij zal zien, hoe de Christen zich bekommert over dingen, die hem de moeite niet waard of te eenen male bespottelijk toeschijnen. Hij zal zien hoe de Christen voor „hopelooze werkzaamhedenquot;, voor „dweepzuchtige ondernemingenquot; offers brengt, die ver boven zijn staat gaan. Hij zal verder bespeuren, dat deze zonderlinge mensch geen tijd en geen geld heeft voor zaken, die hem „redelijkerwijzequot; zeer veel belang moesten inboezemen.

Veel, zeer veel wat de Christen zegt, doet of nalaat, zal hij

-ocr page 304-

280

niet begrijpen. Er zal dus voor hem geen einde aan de verrassingen komen. Wanneer echler de Christen hem bovendien een weinig in de inwendige bewegingen zijns harten liet zien, dan zou hij zich ten hoogste hierover verwonderen, dat de Christen, die toch zulk een braaf man is, zooveel angst en smart en kommer voedt wegens zijn zonden Ja, in zooverre het gebreken en ergernissen betreft, die in het oog springen, en ook door de fat-soenftjke wereld veroordeeld worden, heeft dat „natuurlijkquot; zijn toestemming. Maar wat daarboven gaat is kwaad. De stille droefheid des Christens over de inwendige verwijdering van God en de zelfzucht van zijn hart, zoowel als de ernstige tucht des Christens over zichzelven, komen hem voor enkel zelfpijniging te zijn.

En toch doet zich hier een uitstekend kenmerk van het Christelijk leven voor. Wie niet op elke bladzijde der apostolische schriften den eisch tot het afleggen van de zonde, tot het uitzuiveren van het oude zuurdeeg, ja tot het dooden van de leder; der zonde gevonden heeft, — die heeft ze nog nooit gelezen. En de Heiland bedoelt hetzelfde, wanneer Hij telkens weer de discipelen vermaant zichzelven te verloochenen^ hun eigen leven te verliezen, te halen, hun kruis op zich te nemen en zoo voorts.

In een, ik zou schier zeggen, majestueus verband schrijft de apostel Johannes: ..Een iegelijk, die deze hope op Hem heeft, die reinigt zichzelven gelijk Hij rein isquot; (I Joh. 3:3). Hij schrijft dit nadat hij den luiden juichtoon heeft laten weerklinken: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen.quot; En nu gaat hij voort: „Een iegelijk, die deze hope op Hem heeft, reinigt zichzelven.quot; Hij zegt niel: „Die zich reinigen.\'\' Neen,

-ocr page 305-

281

hij doet het, dat kan niet anders. De nieuwe natuur, die in hem is, dringt hem instinctmalig daartoe.

Hier hebben wij dus op de duidelijkste wijze een kenteeken van het nieuwe leven- Niet van de voeding, niet van den wasdom, maar van de afscheiding en reiniging is hier sprake, zonder welke er in het geheel geen Christelijk leven noch een wasdom van dit leven beslaat.

Elk levend lichaam, zoowel het dierlijke en het menschelijke, als het zenuwlooze en gevoellooze lichaam der planten, — bevindt zich in den staat van een voortdurend sterven en opstaan. De afscheiding der stoffen namelijk, die verderfelijk voor het lichaam zijn, gaat onophoudelijk en voortdurend door. Het leven stoot de onzuivere stoffen van zich, om zich onbelemmerd te kunnen ontwikkelen. En de stofwisseling is zoo sterk en door-tastend, dat bijvoorbeeld het menschelijk lichaam over zeven jaar geen stofdeeltje van het tegenwoordige lichaam meer in of aan zich heeft. De stofwisseling en deze afscheiding geschieden bij de verschillende lichamen op geheel verschillende wijzen. De bijzonderheden daarvan behooren tot de natuurlijke geschiedenis. Voor ons is het genoeg, op het feit te wijzen, dat er cjeen levert bestaat zonder voortdurende afscheiding.

Dat nu echter, overeenkomstig de natuur\' en de ondervinding, ook het geestelijk leven in een aanhoudend sterven en opstaan bestaat, behoeft voor de ingewijden geen bewijs. Alleen diegenen kunnen het ontkennen, die meenen, dat het menschelijk hart geen verbetering behoeft of dat hel onverbeterlijk is. Over de eersten zoowel als over de tweeden hebben wij reeds gespi-oken. Nu is hel ons alleen te doen, om aan te toonen hoe de afscheiding van de elementen des doods geschiedt.

Do heer Drummond laat zich in zijn reeds vermeld boek ook daarover uit. Op schrandere wijze toont hij aan, dal er zekere zonden beslaan, die alleen door een plotselinge en beslissende han-

-ocr page 306-

282

deling, andere, die slechts door een langzame behandeling kunnen afgelegd worden. Ten derde echter spreekt hij over dingen en toestanden, die op zichzelf niet verkeerd zijn, maar waartegenover de uiterste waakzaamheid noodig is. Nu, ik aanvaard het goede, waar ik het vind. Dus ben ik ook niet le hooghartig de indeeling, die de Engelsche geleerde geeft, tot de mijne te maken en bij het hier volgende te gebruiken. Dat zij practisch en doortastend is, zal de lezer, naar ik geloof, later toegeven.

11. „HOUW DE HAND AF, DIE U ERGERT!quot;

(Matth. 5 : 29 en 30).

„Indien uw rechteroog u ergert, ruk het uit en werp het van u ....; indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u. Want het is u nut, dat een uwer leden verga en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde.quot; Letterlijk spreekt de Heiland zoo. Het zijn blijkbaar zijn eigen woorden. Onder alle oordeelkundige godgeleerden heeft, voor zoover ik weet, nog geen hun echtheid betwijfeld. *

Houw de hand af, die u ergert! Waarom? Omdat het beter is, dat een uwer leden verga, dan dat uw gansche lichaam in de hel geworpen worde. Dat moet ieder begrijpen. Maar hoe is dat te verstaan ? De woorden klinken zoo vreeselijk als geen andere, die de mond van Jezus heeft uitgesproken. Dat zij niet letterlijk op te vatten zijn^ ligt voor de hand. Doch wie den hoogen ernst, die er in ligt, miskent, die vat ze in elk geval verkeerd op.

Menigeen heeft gezegd: ,o. Dat Jezus deze woorden toch nooit gesproken had!quot; De oude pauselijke kerk heeft daarmede de ontzettende slachtingen der „kettersquot;, — heeft daarmee al de gruwelen der pijnbanken en der inquisitie willen rechtvaardigen. (Zij zou bet ook misschien tegenwoordig nog doen, wanneer zjj het zwaard weer naar welgevallen gebruiken kon). Zij zeide:

-ocr page 307-

283

,Wat liindert hef, of duizenden en nogmaals duizenden vergif-ligde leden van het lichaam der kerk worden afgezet, wanneer liet gansclie lichaam daardoor behouden w-ordt ?quot; Maar daarom blijft toch Jezus onschuldig aan de gruwelen der inquisitie. Wanneer Hij dat woord niet gesproken had, zouden de pausen en hunne beulsknechten toch eveneens hebben huisgehouden. — Doch ook op Evangelisch gebied zijn er lieden geweest, die zich verminkten om aan de prikkelingen der zonde te ontkomen; zoo bijvoorbeeld de groote kerkvader Origenes, zoo ook anderen, die werkelijk hun hand afhieuwen, omdat zij aan de neiging tot diefstal of tot wraak ontkomen wilden. Doch het is niet noodig nog eerst aan te toonen, dat de Heiland daaraan onschuldig is. Hij zoekt de zonde altijd in de gezindheid, in het innerlijk leven van het hart. Hij toont bijvoorbeeld aan, dat de bron, de oorzaak van den moord, in den toorn en den haat van het hart ligt (Matth. 5: 22). Uit het hart, zegt Hij, komen de booze gedachten, moord, echtbreuk, overspel voort. Wat baat \'het dan, of het lichaam verminkt wordt? Het hart moet veranderd worden.

En opdat het veranderd worde, is het noodig met de zonde te breken. Wanneer wij niet de zonde dooden, dan doodt zij onfeilbaar ons. Waar blijkbaar zonde is \'— dat zegt ons de Heiland — daar moet niet geaarzeld worden. Alle verdrag met werkelijke zonde is niets anders dan zichzelf in het verderf storten. En er zijn zulke zonden, waarvan wij ons met een ruk, of in het geheel niet, losscheuren. Wanneer gij (wat God verhoede!) een vergiftigd of rottend lid aan uw lichaam hebt, dan staat het met zelfmoord gelijk, wanneer gij weigert het te laten afzetten. Het is evenwel ook onzinnig, wanneer gij dat uitstelt- Plotseling of in het geheel niet breken, — dat is het ook bij vele .zonden, in het bijzonder bij vleescheljke lusten en begeerten.

Ik neem (naar Drummond) een tastbaar voorbeeld, het voor-

-ocr page 308-

284

beeld van een dronkaard. De man erkent zijn schande, zijn vernedering, zijn ellende. Hoe kan hij gered worden ? Eik mehschkundig e zal toestemmen dat hier alleen de plotselinge snede met het mes helpen kan. Derhalve volstrekte onthouding van den sterkedrank, wiens slaaf hij was ! Of meent gij dat hij zich moet voornem en om in plaats van eiken avond (zooals tot hieitoe), van nu af aan slechts één keer in de week zich te bedrinken, dan na eenigen tijd slechts om de maand, dan slechts om de drie maanden en ten slotte in het geheel niet meer? Wie de mensche-lijke natuur kent, lacht om dit plan. Bestaan er ook al enkele uitzonderingen, dat dit overleg tot het gewenschte doel leidde, dan bevestigen zij toch slechts den regel. En ook in dit geval bij uitzondering is het voor het slachtoffer slechts verlenging van zyn leed. De eenige barmhartigheid (hoe onbarmhartig het ook klinke) is: „Houw af de hand, die u ergert.quot;

Hetzelfde is het geval bijvoorbeeld wanneer een handelsman tot de inwendige overtuiging komt, dat hij sedert jaren óf tientallen van jaren door allerlei onbehoorlijke maatregelen geld verdiend heeft. Wordt hem dit nu bij het licht der genade duidelijk, dan mag hij niet zeggen dat hij van lieverlede alles naar den maatstaf der volkomen eerlijkheid wil inrichten. Neen, nu, terstond, met alle beslistheid,— of het zal, naar alle waarschijnlijkheid, in het geheel niet geschieden. Zoo heb ik ook verscheidene mannen en vrouwen leeren kennen, die hartstochtelijk om yeld speelden. Maar ik heb nog niet gezien, dat er een van de ontzettende speelzucht verlost is geworden, tenzij hij moed genoeg bezat om die handeling ronduit te veroordeelen en zonder eenig voorbehoud er meê op te houden.

Toen de groote Keurvorst nog prins was, hield hij zich gerui-men tijd in het leger by Breda op. De jongeling werd hier tot een ongebonden en wellustig leven aangelokt. Daar hij nu zag, dat hij op den duur aan deze verlokkingen geen weerstand zou kun-

-ocr page 309-

285

nen bieden, besteeg bij middenin den naf:ht zijn ros en ontvlood. Terecht zeide zijn oom, de prins van Oranje, tot wien bij zijn toevlucht nam: „Die zich zelf overwint, van dien is iets groots le verwachten.quot; Doch dat was een sneè met het mes. Het was voor den jongen man gepn kleinigheid, de verleidingen te weer- -staan; bet was misschien nog verdrietiger, den spot le verdragen, die zich nu legen hem opmaakte. Maar deze haastige vlucht was de cenige mogelijkheid om zich te redden. Ware hij gebleven, -had bij met de verleiders geredetwist of bun een klein weinig \'\' toegegeven,— dan was hij verloren geweest. En iedereen is verloren, die op dat gebied niet volslagen en haastig met de zonde breekt- Zoo moet men ook zonder eenige onderhandeling gladweg breken met spoilers, lasteraars of met losbandige lieden. „Gij zult n\'et zitten in het gestoelte der spoilersquot;, zegt Gods Woord kort en bondig Evenzoo moeten slechte, onzedelijke boeken en platen eenvoudig ten vure gedoemd worden.

De lezer moge zelfnog andere voorbeelden zoeken, maar bovenal zichzelf onderzoeken en doorzoeken waar bij hem het lid dei-zonde is, waarvan de Heiland zegt: „Houw het af! Ruk het uit.quot;

Er zijn echter ook dingen en toestanden, die op zichzelf niet slecht en zondig zijn, maar die liet voor u zijn, omdat gij met uw temperament niet legen de verzoekingen, die er uit voortkomen, zijl opgewassen. Zoo is het Jezus niet in de gedachten gekomen, in het algemeen te verbieden dat een zoon zijn vader begraaft. Eén echter kwam er lot Hem, wien Hij het verbieden moest, omdat Hij voorzag dat deze zwakke man van bet graf zijns vaders niet tot Hem terug zou keeren. Hel is Jezus ook niet in de gedachten gekomen, om allen die Hem volgen te gebieden, dat zij hetgeen zij hebben verkoopen en de opbrengst aan de armen geven zullen. Den „rijken jongelingquot; echter gebiedt de Heiland het. Hij, de Hartenkenner, wist dat de ziel van dien mensch aan den mammon zou blijven kleven totdat by van alle

-ocr page 310-

eigen bezit volkomen ontdaan zou zijn. Het geld nam hem inwendig gevangen. Dezelfde apostel echter, die zegt: „Alles is het uwequot;, voegt er bij: „Wordt niet met het juk der dienstbaarheid bevangen.quot;

Doet dat nu eenigerlei genot of bezit toch, dan behoort dat niet meer tot dat „allesquot;, wat het onze mag zijn. Daarvan moet men scheiden, opdat men niet van God gescheiden worde.

Ik heb een man gekend, die zulk een hartstochtelijk rooker was, dat hij zelfs wanneer hy bad, aldoor met het verlangen vervuld vas, het onontbeerlijk genot zoo spoedig mogelijk weer te hebben. Zoo werd zijn gebedsleven door dit verlangen bedorven. Toen maakte hy korte nietten en gaf al zijn tabak en rookgeiij weg. Het genot bestond voor hem niet meer. Het was een sterk, maar een noodig besluit; hoe sterk het was, kan alleen diegene beseffen, wie\'n de sigaar een „behoeftequot; geworden is. Het is den man, van wien ik spreek, ook hard gevallen. Doch een hoogere vrede was zijn rijk loon- — Zoo heeft een dame het bezoek van thee- en koffievisites geheel opgegeven, omdat zij in weerwil van alle goede voornemens er telkens meer toe kwam, dat zij op liefdelooze wijze over andere menschen sprak. — Het was de vurige begeerte van een knaap om een tweewieler te bezitten, en dit verlangen werd op zijn verjaardag vervuld. Nu gaf hij zich aan die uilspanning met groote geestdrift over. Maar toen hij nu weldra bespeurde, dat hij er zijn allereerste plichten om verzuimde en op school achteruit raakte, liet hij uit eigen beweging het geliefde voertuig varen. Uit dien jongen groeit zeker eenmaal een man en een held, indien hij op dien weg blijfl.

Gewis is deze dooding van een enkel lid van het lichaam der zonde nog geen bekeering Er valt zelfs zeer te waken, opdat niet zeven fijne booze geesten bezit van ons nemen, wanneer een grove is uilgedreven. Zoo is het bijvoorbeeld een bijzondere werking van den satan, den geestelijken hoogmoed in een ziel

-ocr page 311-

287

te verwekken, wanneer zij een ernstige en heilzame poging gedaan heeft om hem te ontloopen. Zoo tracht hij ook dengene, die zijn oog of hand ten offer heeft gebracht, diets te maken: „Gij zijt nu een ware heilige; gij verheerlijkt uwen God, zooals het behoort. Gij, onberispelijke man, moogt op het woeste goddelooze gepeupel uit de hoogte neerzien.quot; Het is dus noodig te waken; want „oolmoed verloren, alles verlorenquot;. Nochtans echter is hel een teeken van den ernstigen wil, dat men zich bekeeren wil; een teeken echter ook van de groote werkende kracht Gods, die er achter staat, wanneer een mensch, om den vrede zijner ziel te vinden, zulk een onverbiddelijke saedo in het bedorven vleesch doet. Het is toch duizendmaal zoo, dat na een groole zegepraal over het booze, de bekeering geen aanmerkelijke bezwaren meer biedt. Is het hoofdkanaal van het rijk der duisternis verstopt, dan komt men met de kleinere veel lichter gereed. De les van dit alles is, dat wij zelf de proef nemen. Wie de ééne kostbare parel in hare volle waarde heeft leeren kennen, zul ook blijmoedig alles laten varen, wat hem tot hiertoe dierbaar was, ten einde haar te verkrijgen.

III. DE GELEIDELIJKE DOODING.

(Rom. 8: 13).

Een on! stoken vinger kan met één slag van het lichaam gescheiden worden; een koortslijder of een lijder aan de geelzucht kan men echter niet door een afzetting genezen. Hun ziekle ligt in het Moed, en daarom kan zij alleen verdreven worden door hel bloed te verbeteren. Dit kan echter alleen door een geleidelijke werking geschieden, door doelmatige voeding, zuivere lucht, behoorlijk gebruik van water, of ook wel door geneesmiddelen, die aan het bloed de ontbrekende stollen toevoeren, enz.

Zoo zijn er ook zonden, die niet eensklaps kunnen afgelegd

-ocr page 312-

288

worden, maar die langzamerhand, door een gestadige inwendige werking en door een voortgaande verbetering van het inwendige leven moeten overwonnen worden. Ik denk aan de temperamentszonden, dip ons van onze geboorte af aankleven. Deze heeft een bijzondere neiging tot onwaarheid, gene tot eerzucht, die tot \'eigenzinnigheid, een vierde heeft met hebzucht, een vijfde met menschenvrees, een zesde met nijd van jongs af zwaar te worstelen. Men kan den aanleg tot deze of gene temperamentszonde reeds bij de kleine kinderen waarnemen. Ach, vele ouders en andere opvoeders ktoeeken juist deze booze neigingen, in plaats van ze te bestrijden. Zij sporen bijvoorbeeld een eerzuchtigen knaap voortdurend aan, dat hij op school toch in allen gevalle de eerste zijn en blijven moet; of zij leeren een van zichzel re reeds onoprecht meisje, hoe men iedereen iets aangenaams moet zeggen. Zoo voédt men de verkeerde neiging, in plaats van deze alle opwekking te onthouden.

Het moet ook toegestemd worden, dat deze aangeboren gebreken dikwijls in verband staan met lichamelijke toestanden. Bloedarmoede, volbloedigheid, zenuwlijden, hoofdpijn zullen gaandeweg een- ópgèwonden, prikkelbaren, opvliegenden of schuchteren aard zeer in de hand werken. Doch niettemin blijven deze dingen zeer verkeerd. Wij moeten medelijdend en barmhartig in de beoordeeling van anderen zyn en ook met ons zeiven geduld leeren oefenen, wanneer de lichamelijke toestanden zoo ongunstig werken. Maar uit den booze zijn deze dingen toch.

Wat valt er nu echter te doen, om er van verlost te worden? Want verlost moeten wij worden, of wij zijn niet bekwaam voor het Koninkrijk der hemelen. De apostel zegt, dat „wij door den Geest de iverhingen des lichaams moeten doodenquot; of nauwkeuriger naar den grondtekst, ze gaandeweg dooden, doordien wij ze de levenskrachten onttrekken en ze ten doode overgeven. Dat nu geschiedt door den Geest, niet door den natuurlijken geest,

-ocr page 313-

289

maar door den Geest Gods, die in den Cliristen woont. — Het geschiedt dus niet zóó, dat wij ons uit de verleidelijke wereld terugtrekken. Zoo zou de speler genezen kunnen worden, doordien hij zich onverbiddelijk aan elk gezelschap van spelers onttrok. Doch niet zoo de afgunstige of de eigenzinnige Niet de omgeving, niet de verandering der omgeving kan hem verbeteren. .De ziekte ligt in het geestelijk bloed, en daarom moet ook de genezing van binnen uitkomen. Een afgunstige zal afgunstig blijven al gaat hij ook in een woestijn, en den ontevredene, die zich in zijn kamer opsluit, hindert nog de vlieg aan den wand. Zekerlijk behoort men de gelegenheden, waarbij ons temperament bijzonder licht geprikkeld wordt, zooveel mogelijk te vermijden; doch wij kunnen de wereld niet uitgaan. De hoofdneiging komt van binnen, en daarom moet van binnen uit ook de genezing komen.

Ja, maar wat is er dan nu te doen? Het eerste is ongetwijfeld dat wij onze temperamentsgebreken erkennen; voorts dat wij erkennen dat zij zondig (dus niet slechts een Icwanl) zijn; en eindelijk dat wij aan de mogelijkheid der genezing niet wanhopen. Wanhopen wij daaraan, of houden wij integendeel het gebrek niet voor zonde, dan zullen wij natuurlijk den reddenden Heelmeester der ziel niet zoeken. De eerlijke erkenning en bekentenis der zonde, —de onverbiddelijke strijd tegen alle vermomming, verschooning en bemanteling is dus het eerste om genezen te kunnen worden. God kan wel den zwakke sterken, maar niet den onoprechte. — Doch de erkenning van de ziekte maakt nog niet gezond. Het moet komen tot het vaste vertromven, dat bij den Heiland redding is, en tot het eerlijke, vaste besluit, dat men zich in elk geval wil laten redden. Zonder dezen wil en zonder de daaruit voortvloeiende waakzaamheid en strijdvaardigheid is te onzen aanzien ook de goddelijke almacht machteloos. — Wij moeten echter ook, gelijk wij vroeger reeds in een ander verband aantoonden, ootmoedig genoeg zijn om van de gemeenschap en

19

r

-ocr page 314-

290

de. hulp van meer geestelijke broeders en zuster.-: gebruik te maken. Wij moeien niet te hooggevoelend zijn om op de rechteplaals ons \'ijden te openbaren; wij moeten hun verzoeken voor ons of wel met Ons te bidden, want groot is de belofte voor het gemeenschappelijk gebed, dat in den naam van Jezus wordt opgezonden. Wij moeten ook aan de rechte personen verzoeken, ons in het cogenblik van gevaar te vermanen of te hestraffen, en moeten het dankbaar aanvaarden, wanneer zij dat doen, let wel: ook dan wanneer zij ons onzacht bejegenen.

De hoofdzaak is echter altijd: blijft in Jezus „Blijft, gelijk de ranken, in Hem, den hemelschen wijnstok.quot; Er is geen macht, die tegen het vleesch is opgewassen, dan alleen de Geest, die uit den verheerlijkten Christus in de leden zijns lichaams woont. Met onze macht is niets uit te richten; deze Geest alleen kan redden, en alles komt hierop aan, dat wij Hem vertrouwen en ons biddend voor Hem openen en open houden, opdat Hij kunne i.ivloeien. Wij moeten er diep van doordrongen zijn, dat God door Christus met al zijn hulp en genade bij ons tegenwoordig ij. — Een Londensch stadszendeling verhaalt, dat hij in een armoedig maar zindelijk dakkamertje der wereldstad een zeer arme vrouw had leeren kennen. In haar venster stond een zorgvuldig verpleegde braambessenstruik. Toen de stadszendeling vroeg, waarom zij zooveel zorg aan dezen struik besteedde, antwoordde zij; „Ik heb die van de heide meegebracht, om hier een levend wezen te hebben Aan het groeien van dit gewas bespeur ik aanhoudend dat de almachtige God in mijn kamertje is ; want hoe kon de struik groeien zonder Gods tegenwoordigheid? Ik kan ze loch niet laten groeien. En nu is het mij een groote troost: „Hij, die bij de plant tegenwoordig is, is ook bij mij, arme vrouw.quot;— o, Heilige eenvoud! Dat wij daaruit leeren mochten! Waarlijk, wij zullen in onzen geestelijken arbeid niet verder komen, wanneer wij niet levendig overtuigd zijn, dat van Hem alles komt wat tot onzen

-ocr page 315-

291

inwendigen wasdom en tot ons sterven noodig is; —-dat Jezus de overwinning doet behalen, dat Hij zijn aangevangen werk in elke oprechte ziel gewis voleinden zal, al moge het nog zoo langzaam gaan. Door den Geest, dien Hij schenkt, moeten wij de werkingen des lichaams dooden. Een andere weg bestaat er niet. Wat wij daarbij doen kunnen is dit, dat wij de deur on-zes harten wijd openzetten, opdat wij tempelen zijns Geestes worden, door Hem doorademd en doorwerkt. Alles komt hierop neer, dat wij biddend, liefhebbend, geloovend, hopend, de kracltt van Jezus in onze onmacht laten indalen. Niemand komt beschaamd uit, die dezen weg kiest. „En duurt het ook tot in den nacht en weder tot den morgen,quot; — nochtans: niemand komt beschaamd uit. Geduld is hier noodig. Bloedvernieuwing is een zeer geleidelijke en langzame zaak. Maar Jezus volbrengt zijn werk En al wordt iemand nog bij zijn sterven door zijn temperamentsgebreken bestreden, — nochtans moet hij niet ■wanhopen, wanneer hij maar oprecht op Jezus gezien heeft en blijft zien. Voltooit Hij zijn werk niet hier beneden, nu, dan doet Hij het aan gene zijde van het graf. Doch Hij doet het. Daaraan twijfelen is smaden van Jezus\' grooten naam, een naam, ■dien elke bloeddrup loven moet.

IV. „HEBT DE WERELD NIET LIEF.quot;

(I Joh. 2 : 15-17).

Onlangs las ik een bericht óver de speelholen in het anders 200 paradijsachtige Monte-Carlo. Geen* van al de stuitende beelden, die hier geteekend werden, wekte zoo mijn afkeer en medelijden op, als het beeld van een vorstin, die door het hartstochtelijk spel geheel en al le gronde was gericht. Daar zit zij aan de speeltafel met matte en toch van wilden hartstocht gloeiende oogen, met handen die van opwinding beven: een

-ocr page 316-

292

versleten zijden kleed (dat haar den weg tot deze plaats gebaand had) hangt om haar magere leden. Dit kleed is alles wat zij van hare voormalige heerlijkheid heeft overgehouden. Al het andere is aan de speeltafel verloren. En toch strekt al haar verlangen zich geheel en alleen daarnaar uit. Zij bedelt, zij bedriegt, zij steelt, zij liegt, zij lijdt honger, zij verduurt koude — alleen om geld tot spelen te bekomen!

Hoe kan (zoo leest men verder in het bericht), hoe kan een vorstin zoo diep zinken? Hare kasteelen, hare landerijen, hare bosschen, hare rijtuigen, hare diamanten, hare parelen, — alles heeft zij verspeeld Al hare bloedverwanten hebben sedert lang alle betrekking met haar afgebroken. Eerstdaags zal zij in het ziekenhuis of door zelfmoord sterven, en geen mensch op aarde zal een traan om haar laten. En dat is —een vorstin.

Zoover het bericht. Men verbaast zich terecht, dat een vorstin zich zoo vernederen kan. Is het echter niet veel verschrikkelijker, dat een Christin het doet? Ach, de wereld trekt het zich niet aan, dat een Christin zoo diep valt, — een wezen, dat naar Gods beeld geschapen is, door Christus\' bloed gekocht ten eeuwigen leven, in zijn naam gedoopt, opdat het een kind Gods zijn zou in deze goddelooze wereld! — Dat echter beduidt niets. Schoonheid, diamanten en eer verloren, — ja, dat is iets ontzettends, maar „de éene parel van groote waardequot; — dat is niets! Dat zij haar vorsteljken adel geschandvlekt heeft, — ja, dat is verschrikkelijk; maar dat zij haar Christelijken adel geschonden en de levende hoop verloren heeft, dat is in de oogen der wereld niets.

En indien het nu andersom ware, — indien zij nu, door goddelijke beschikking en leiding, al wat de wereld kan aanbieden verloren had, maar tegenover zulk een verlies de kennis der eeuwige zaligheid gevonden had, — dan zegt Hij, die het beste weet wat geluk of ongeluk is: Wat schaadt het den mensch, of

-ocr page 317-

293

hij de geheele wereld verloor en de zaligheid zijner ziel gewon! Want de wereld vergaat met al haar glans en geluk, en wie in de wereld zijn hart verloren heeft, vergaat met haar; wie echter het leven gevonden heeft in God, is boven alle wisseling der wereld verheven.

Ja, maar de Christen is toch eenmaal in de wereld en hij moet daarin zijn, en hij moet werken in de wereld en moet een houding aannemen ten opzichte van de dingen der wereld. Welke • •

is dan nu de juiste houding 1 Hoe laat zich de verhouding kennen ▼an den Christen tot de wereld, tot hare goederen, vermaken, genietingen? Dat is een vraag, die elk Christenhart ernstig moet bezig houden. Het antwoord van den discipel, dien Jezus liefhad, luidt: „Hebt de wereld niet lief!quot;

Wij hebben in onze voorlaatste beschouwing gezien, dat het noodig is, aan zekere zondige toestanden op krachtige wijze, als het ware door een oogenblikkelijke handeling, een einde te maken; andere (zoo zagen wij later) kunnen alleen op geleidelijke wijze — als het ware langs geneeskundigen weg — genezen worden. Wat echter onze verhouding tot alle schepselen in het algemeen betreft, dan is het: „Hebt ze niet lief.\'\'\'\'

Wat wil dat zeggen ? Opdat wij niet rechts of links afdwalen, willen wij niet de uitlegging der godgelèerden hooren, maar op het leven van Christus zelf het oog vestigen, want zijn leven is ons voorbeeld. Zonder twijfel heeft Hij te midden can de wereld geleefd en zooals niemand anders voor de wereld geleefd. Hij is verre van alle wereldschuwheid verwijderd. De menschen, die tegen alle genoegens, die de wereld aanbiedt, met koelen, verachtelijken glimlach overslaan, — deze menschen, die levens-zat zijn en „het leven in deze wereld hatenquot;, omdat zij weleer in de bedwelming der begeerlijkheid hun vatbaarheid om te genieten misbruikt en bedorven hebben, — zijn van den geest van Christus zoo ver mogelijk verwijderd. Maar ook met het

-ocr page 318-

294

leven der kluizenaars en monniken, die, naar het voorbeeld van Johannes den Dooper, de wereld verlieten, om de gevaren der wereld le ontgaan, — ook daarmede heeft het niets gemeen. Er is geen plaats in de wereld denkbaar, waar Jezus niet te vinden is. En met alle menschen gaat Hij liefderijk en hartelijk om, zelfs met de plaatselijk bekende zondaren en zondaressen, zonder zich om de naspraak der vromen te bekommeren. Ook vast Hij niet, maar verheugt zich over spijs en drank; Hij onttrekt zich niet aan de bruiloft en aan den blijden maaltijd. En niet slechts aan de bruiloft, maar overal waar Hij wordt uitgenoodigd, is Hij tegelijk de geestvolle Gast en de vriendelijk milde Gastheer. Hij is blijde met de blijden; Hij weent mer, de weenenden. Hij is steeds bereid in eiken wezenlijken nood te voorzien, en is niet zóó „vroomquot;, dat Hij zegt: „Wat is er aan voorbijgaand leed gelegen? Zie alleen op de eeuwigheid!quot; Neen, zoo spreekt Hij niet; zelfs op den sabbat strekt Hij zijne hand uit om te genezen en te redden. -■ Zoo wekt Hij ook op tot beschouwing van de natuur en is een hartelijk Vriend der kinderen* Ook denkt Hij er niet aan, het lijden te zoeken ; neen, zoolang Hij inwendig mag, gaat Hij het uit den weg en neemt het eerst vrijwillig op zich, als de tijd vervuld en zijne ure gekomen is. Zóó was Jezus in de wereld.

„Derhalve juist zooals wij\', hoor ik zeggen. Ja? — Juist zooals wij? Moogt gij dat waarlijk zoo gerust zeggen? Wanneer gij deze reine, zachtmoedige, heilige gestalte aanschouwt, gevoelt gij dan niet onmiddellijk, dat Hij geheel anders tot de dingen der wereld staat dan gij? Bemerkt gü niet zijn verhevenheid boven al wat Hem omringt? Bemerkt gij niet zijn volkomen vrijiieid tegenover alle menschelijke invloeden? De geest die de wereld doorwaait, heeft in het geheel geen invloed op Hem. Hij verkrijgt al zijn aandrift uit een andere richting. Het is zijn „spijzequot;, dat Hij den wil zijns Vaders doet. Deze wil dus is het, waaruit Hij innerlijk leeft;

-ocr page 319-

deze wil is het drijvend beginsel in zijn leven. Aan dezen wil moet alles ondergesch.kt zijn, al zijn eigen wenschen, alles wal de menschen van Hem begeeren. Middenin de wereld, overal mede-lijdend, overal mede-juichend waar reine blijdschap is, overal werkend, helpend, genietend, nemend, gevend, laat Hij zich toch nooit door de wereldsche invloeden besturen. De wil zijns Vaders of — gelijk Johannes zeide—„de liefde zijns Vadersquot; is alles.

Zooals echter Hij in de wereld was, zoo moeten zijne disci- \'• pelen in de wereld zijn. „Hebt de wereld niet liefquot;, — dat is do ernstig wenkende vinger Gods, die op alle schepselen wijst. Iemand liefhebben, dat is in den zin der Schrift: hem het hart geven. Ids liefhebben, dat wil zeggen: er zijn hart in verliezen. Wij mogen geen menschelijk persoon, en geen geschapen ding volkomen liefhebben. Omdat niemand ons hart geheel vervullen kan, kunnen wij ook niemand — ook den edelsten, besten mensch niet — gt;ons hart zonder uitbeding geven. „Wij moeten God boven alle dingen vreezen, liefhebben en vertrouwenquot;, zegt Luther zeer juist bij zijn verklaring van het eerste gebod. Hij verklaart het met recht als afgoderij, wanneer wij iemand of iets zoo liefhebben, dut aan de gemeenschap met God daardoor le kort wordt gedaan. Hem moeten wij liefhebben met een volkomen liefde, zonder eenig voorbehoud; al het andere mogen wij slechts in zooverre liefhebben, als het met deze liefde bestaanbaar is. Van Göd uit moeten de verhoudingen tot alles en allen bepaald zijn. Al wat bij u naast of boven God staat, zijn afgoden, — niet slechts wanneer zij mammon of lichamelijk genot. maar ook wanneer zij verloofde, zoon of vriend heeten. Alles is schade voor onze ziel, wat ons in de gehedsc/emeenschaj) met God hindert, om het even of het een boek of schouwburg of een hartstochtelijke liefhebberij voor paarden en honden enz. zij. Dat dezelfde dingen voor uw buurman volstrekt niet

-ocr page 320-

290

schadelijk en dus geoorloofd zijn, komt voor u geenszins in aanmerking.

Zoo Is hel dus van het hoogste belang, dat het u duidelijk voor den geest sta, wélk stuk wereld voor u — juist voor u — het meeste gevaar inhoudt. Het is niet zoo, dat elk ding voor iedereen een gevaarlijke bekoring heeft. Neen, zoo veelzijdig zyn wij niet. Wanneer gij een groep kinderen mede naar em landgoed neemt, en ze nu naar eigen keus laat begaan, dan bespeurt gij weldra, dat de eene zich door het water, de andere door het hoenderhok voelt aangelrokken, deze knapen klouteren in de hoornen, die meisjes vlechten kransen op de weide en zoo voort?. Zoo gaat het met de groote menschen in de wereld ook. Niet elk schepsel heeft dezelfde aantrekkingskracht voor iedereen. De gierigaard en degene, die zich op geslachtelijk gebied mk-gaat, zien elkander met verachting aan. Hij, die den afgod der eere huldigt en naloopt, spot met de vrouw, die den afgod der mode vereert en zoo voorts. Gij zijt eerst een wijs man, wanneer gij uw gevaar kent en erkent en nu, door den Geest van Jezus geleid, waakt, bidt, strijdt, opdat gij niet in verzoeking en tot afgoderij vervalt.

Het kunnen uitnemende dingen zijn, die de mensch tot zijn afgod maakt. De wereld zou ten onder gaan, wanneer bijvoorbeeld de mannen niet meer een teedere, opofferende liefde jegens vrouw en kind aan den dag wilden leggen. Maar de vrede uws harten is verloren, als vrouw, kind en beroep voor u volstaan om gelukkig te zijn. Hetzelfde geldt van de natuur, van de weienschap, van de kunst, van spijs en drank; die alle zijn goddelijke gaven. Wij mogen en moeten alles genieten met dankbaarheid. Doch niets mag ons gevangennemen. „Alles is uwe, gij zijt van Christusquot;, schrijft de apostel Paulus. Ach, de meeste menschen vergeten het tweede deel van dezen zin en houden zich slechts aan het eerste: „Alles is uwe.quot; De vrijheid

-ocr page 321-

297

van den Ghristenmensch wordt zelfs door tallooze „Christenenquot; zóó opgevat, dat zij vrij zijn van voor God te buigen en stille slaven der schepselen zijn. Bij weinigen komt dat op zoo ruwe wijze uit als bij die vorstin aan de speeltafel in Monte-Carlo, waarvan wij spraken. Doch of de keten ruw en zwaar is of fijn en sierlijk — een keten is een keten zoolang totdat gij ze verbroken hebt. Wanneer de apostel Johannes (in aansluiting aan ons tekstwoord) de begeerlijkheid der oogen en de begeerlijkheid des vleesches en do grootschheid des levens veroordeelt,

— wanneer hij zegt: „Zij zijn niet uit den Vader, maar uit de wereldquot; — dan bedoelt hij niet lichamelijke schoonheid, niet kleederen, niet geld, niet roem, niet glans, niet geluk en dergelijke,

— dat is alles werkelijk afkomstig van den Vader; het is zijn werk; het is zijn gave. Neen, hij bedoelt dat de mensch deze dingen vergoodt of misbruikt, en zoo in de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens verzinkt. Ja, die zijn niet uit den Vader, maar uit de wereld.

„Hebt de wereld niet lief,quot; dat is de ernstige opgeheven vinger Gods. En nu beproef u zeiven, op welk stuk wereld deze opgeheven vinger u wijst. Beproef u zeiven, of gij bezig zijt met alles af te leggen, wat de Geest Gods u als element des doods heeft leeren kennen.

-ocr page 322-

X.

DE ZUCHT TOT YOOKTPLANTING,

HET VIERDE LEVENSTEEKEX.

I. „HIJ STIERF ONBETREURD.quot;

Zoo lezen wij naar het oorspronkelijke in 2 Kron. 21 : 20 van den Israëlielischen koning Joram. „Hij ging heen zonder begeerd te zijn,quot; dat is, zonder dat eénig mensch ter wereld het betreurde, behalve — li ij zelf.

Is het niet een ontzettend doodsbericht, dat daar van den koning gegeven wordt? Is het niet verschrikkelijk voor een man, die geroepen was een ,vader des vaderlandsquot; te zijn? Wie echter in de boeken der Kronieken thuis is, die vindt het oordeel niet te hard.

Onbetreurd? Niet waar, het ware toch vreeselijk, wanneer het eens van ons gezegd wierd! Dan hadden wij blijkbaar het doel onzes levens gemist. Want hoe men ook het doel van het menschelijk leven moge uitdrukken, — in allen gevalle moet toch ieder, wanneer het goed zal zijn, hier beneden liefde zaaien en dan ook weer liefde oogsten. Niet alleen voor een koning, maar evenzeer voor een straatveger zou het ontzettend zijn, wanneer hij bij zijn dood moest zeggen: „Ik word door niemand betreurd; geen leegte ontstaat er doordien ik er niet meer ben; geen ziel treurt bij mijn graf.quot; Wij stemmen zeker allen in met de bede: „o Schepper mijns levens! sla mij bij, opdat

-ocr page 323-

209

ik niet tevergeefs in deze wereld verkeere! Leer mij overeenkomstig uw wil mijn tijd besteden, dan ga ik niet ledig heen.quot;

Het heeft mij, toen ik nog een kind was, tot schreiens toe ontroerd, als ik hoorde zingen: ,Heden scheid ik, en ga henen, en geen ziel die om mij weentquot; Ik stelde mij het hart voor van den jongen man, die zijn vaderland verlaat, zonder dat een warme vriendenhand de zijne drukt of een oog hem eeninnigen afscheidsgroet toewenkt. Maar nu zelfs sterven, zonder dat één ziel het betreurt, dat is een dubbele dood.

Van Herodes, die de Groote genoemd is, wordt ons verhaald, dat hij kort voor zijn einde een groot aantal van de voornaamste Joden in den schouwburg te Jericho had laten opsluiten. Op het oogenblik nu, dat hij, de koning, den adem uitblies, moesten al die mannen gedood worden. Waarom? Opdat het volk toch iets zou te betreuren hebben, wanneer hij, over wien anders niemand treuren zou, den geest gaf. Het bevel van den satanischen dwingeland is niet uitgevoerd, doch ware het geschied, dan zou juist daarom liet getuigenis: „onbetreurdquot; slechts des te nadrukkelijker aan de vermelding zijns doods zijn toegevoegd.

Nu behoeft men echter geen Joram of Herodes geweest te zijn, — men behoeft niet juist een rechtstreeksche oorzaak van ellende voor honderdduizenden te zijn geweest, dat do verschrikkelijke uitspraak ,onbetreurdquot;\' nochtans rechtmatig kan zijn. Men behoeft ook niet zulk een grove zelfzuchtige te zijn als die rijke oude ongehuwde dame te X, die twee dozijn katten onderhield alsof het prinsessen waren, maar ontstelde wanneer men haar een weinig soep voor een arme zieke in de buurt verzocht. Ach, ook op zeer verfijnde wijze kan men nochtans een geheel zelfzuchtig leven leiden. Iemand kan zijn zelfzucht onder allerlei vormen bedekken en voor de wereld zelfs de rol van een beminnelijk mensch spelen. Ja, iemand kan uit louter zelfzucht

-ocr page 324-

300

anderen groole „weldadenquot; bewijzen, zoodat hij door vele men-schen gemist en betreurd wordt; en toch had hij tevergeefs geleefd.

Het komt derhalve ten slotte niet zoozeer hierop aan, of iemand door de menschen betreurd wordt, maar of hij werkelijk in de wereld voor iels goed is geweest. Bij de heidenen van alle tijden en ook by de woreldschgezinden in de Christelijke kerk hechtte en hecht men er groot gewicht aan, dat men niet vergeten worde en een goed gerucht bij het sterven achterlate. En daarom stellen zij ook zooveel belang in de begrafenis en hechten er zelfs veel aan of velen er deel aan genomen, kransen geschonken en op eenigerlei wyze hun deelneming betoond hebben. Er wordt grootelijks prijs op gesteld, dat een predikant of een ander aan het graf mei lof gesproken heeft en dat in de courant een vereerend woord is opgenomen en de redactie op aandoenlijke wijze van het ,schier onherstelbaar verlies, dat de slad getroffen heeftquot;, spreekt. — En daartoe weten zelfs allerlei erbarmelijke lieden het te brengen, terwyl menig edel man, die door een goddelooze omgeving miskend en veracht was, sterft zonder dat iemand er acht op slaat. „Wien van de profeten hebt gij niet gedood?quot; — vraagt Jezus aan de Joden. Men was blijde dat men deze onhandelbare getuigen der waarheid kwijt was- Eeuwen later bouwde men gedenkteekenen voor hen; maar ten tijde van hun dood waren zij onbetreurd.

Het komt dus niet altijd en onder alle omstandigheden voor, dat de gedachtenis des rechtvaardigen in zegening blijft. Zonder twijfel had li ij een zegen voor zijn omgeving kunnen zijn, doch de menschen hebben hem niet geacht, maar veracht, omdat zij de duisternis liever hadden dan het licht.

Het oordeel der menschen kan en moet derhalve niet de hoofdzaak zijn, maar het oordeel van dien God, die in het verborgene ziet. Niet dat men door de menschen gemist wordt doet iets ter zake, maar dat er nu werkelijk iets in de wereld gemist wordt.

-ocr page 325-

301

omdat men gemist wordt. De Bijbel spoort ons waarlijk niet aan om voor onze nagedachtenis te zorgen, maar hiertoe, dat wij tot het getal dergenen behooren zullen, die de Ileere als de zijnen kent. Wat baat het mij, of de spreker aan het graf mij onder de „zaligenquot; of zelfs onder de „schitterende sterrenquot; plaatst, wanneer ik in werkelijkheid in de hel aanland ? Wat baat het ons ook, of wij op aarde iets groots verricht hebben, bijvoorbeeld groote uitvindingen of ontdekkingen gedaan hebben en daardoor groote weldoeners der menschheid geworden zijn, — wat baat ons dat, wanneer wij zelf inwendig verwoest zijn, omdat in plaats van den vrede Gods, de hoogmoed in onze harten zijn troon heeft opgeslagen?

Zonder twijfel zijn wij allen in de wereld, opdat wij hier onze plaats vervullen. Ieder moet zijne kracht behoorlijk besteden en voor zijn deel medewerken, dat de wTereld in stand blijve en het leven in de wereld steeds aangenamer en beter worde. Doch liet springt in het oog, dat A ook met den besten wil en met de hoogste krachtsinspanning hier niet het duizendste gedeelte kan uitrichten van wat B doet. Een koning, die aan zijne roeping beantwoordt, is een man, van wien stroomen van zegen uitgaan, maar een arme ziekelijke spinster, die even trouw hare roeping vervult, zal weinig gemist worden. Hier komen allerlei omstandigheden in aanmerking, die volstrekt niet in onze macht liggen, stand, talenten, menschelijke omgeving, gezondheid en kracht, de bijzondere goddelijke leiding en zoo voorts. Ieder moet er zich derhalve op toeleggen, zooveel mogelijk ten goede der wereld te doen. Maar hij moet niet ontmoedigd worden, wanneer dat in zijne omstandigheden slechts weinig is en weinig zijn kan.

Hoe verschillend echter ook de roeping en het werk der menschen zijn moge, tot één ding zijn zij allen geroepen in de wereld, namelijk dat zij moeten liefhebben. Of zij gelegenheid, hebben om in hun toestand hun liefde tot velen te doen uitgaan

-ocr page 326-

302

dost ook hier weder niets ter zake. Om liet even, of liet velen of weinigen zijn,— maar liefhebben, met zelfverloochening liefhebben, dat moet gij, wanneer gij weet waartoe gij in de wereld zijt. Liefde is de eenige band, die de anders zoo duizendvoudig verdeelde menschen bijeenhoudt. En wanneer een metisch lief heeft gehad, zal hij ook in den regel niet onhetreurd sterven. En of hij ook als slaaf op een plantage of in den eenzamen hoek van een ziekenhuis sterft, — toch zal er meestentijds een ziel zijn, die hem met smart mist.

Eiken dag moet het onze toeleg zijn, niet om iets te doen wat ons eer en voordeel aanbrengt, maar wat op eeue of andere wijze voor andere harten heilzaam is. „Heb lief, heb lief, zoo lang gij kunt, heb lief, zoolang gij \'tmoogt; want do ure komt, de ure komt, dat ge aan de groeve staat en klaagt.quot;

Dit alles is op eiken mensch van toepassing, omdat hij oen mensch is. Zelfs edele heidenen zouden dat toestemmen. Voorden Christen echter geldt nog iets anders. Om het even, of hij godsdienstleeraar of schoenlapper is, — is hij een levend Ghristen,dan is hij ook geroepen zielen voor den Heere te winnen. En daarover gaat het hier.

II. HET LEVEN VOOR DE BROEDEREN.

In elk levend wezen is de drang om zich voort te planten. Dat gaat evengoed door bij de plant als bij het dier, evengoed hij het insect als bij den mensch, den koning der schepping. Dat deze drang bestaat is ook een noodzakelijkheid voor het bestaan van het geslacht. Daar elk levend wezen den dood tegemoet gaat, is zijn voortbestaan alleen mogelijk, wanneer het, alvorens aan de vernietiging ten deel te vallen, voor nakomelingen gezorgd heeft.

Dat zijn onweersproken feiten. De vraag is nu of heizelfde ook bij het geestelijke leven doorgaat. Bestaat ook bij den Chris-

-ocr page 327-

303

ten als Christen de drang om nieuwe Christenen te werven? Wij antwoorden zonder aarzeling; Ja! En ware dat zoo niet, zoo zou er geen Christendom in de wereld zijn. Het zou met de eerste gemeente, die de Heere Jezus Christus in het leven geroepen heeft, te niet zijn gegaan. Zonder twijfel is het onderscheid tusschen de bestaanswijze van een infusiediertje en de geestelijke bestaanswijze van een wedergeboren Christen zoo oneindig groot, dat men volstrekt geen woorden kan vinden om het uit te spreken. Maar in dit punt zijn zij gelijk: bij dezen zoowel als bij dat bestaat de drang tot voortplanting. Hoe zou de liefde van den Christen hooger doel kunnen hebben dan dit, dat zij den naaste voor Christus winne, daar hij toch van niets ter wereld zoozeer overtuigd is als hiervan, dat elke ziel eerst in Christus leven en zaligheid vinden kan?

Daarom schrijft Johannes in zijn verheven trant: „ Wij toeten dat tv ij overgegaan zijn uit den dood in het leven, dewijl wij de broederen liefhebhenquot; (I Joh. 3 : 14). Dit woord is dikwijls verkeerd begrepen, alsof de Christen tot loon dat hij de broederen liefheeft door God uit den dood in het leven wordt overgebracht. Dat is echter „het paard achter den wagen spannenquot;. Neen, het woord „omdatquot; geeft hier niet de oorzaak, maar het kenmerk aan. Zoo zegt men: „Die en die is een dapper man, want hij heeft zich tegen drie straatroovers verweerd.quot; Dan is hij niet een dapper man geworden doordien hij zich zoo manmoedig verdedigd heeft, maar heeft dat gedaan omdat hij zoo dapper was, reeds vroeger was. Evenzoo zegt Johannes: „Dat wij uit den dood in het leven zijn overgegaan, blijkt daaruit, dat wij da broederen liefhebben.quot;

De Christen heeft dus lief omdat hij onder het kruis van Christus de liefde ondervonden heeft. Johannes verzekert dat zonder bedenking. Het komt hem niet in de gedachten, het te bewijzen. Het is zoo, zegt hij; evenals er een nieuwe bloe-

-ocr page 328-

304

menwereld ontstaat, wanneer de warme, zachte lentelucht de-aarde groeizaam maakt.

Wat nu Johannes onder liefde verstaat kan ons geen oogen-blik twijfelachtig zijn. Ach, het heerlijke woord „liefdequot; is op de onreine lippen der onreine menschenkinderen zoo verlaagd als schier geen ander woord. Er bestaat, naar de meening van millioenen, niets meer dan een zinnelijke drift, die de menschen ook met de dieren gemeen hebben. Naar de meening van anderen bestaat er een vurige hartstocht, een gevoelsaandoening, die door de bekoring naar lichaam en ziel van het voorwerp der liefde te weeg wordt gebracht. In allen gevalle wil degene, die liefheeft genieten en door genot gelukkig gemaakt worden.

Johannes echter zegt: „Hierin bestaat onze liefde, dat wij het leven voor de hroederen stellen, gelijk Jezus zijn leven voor ons gesteld heeft.quot; Welk een verheven voorstelling van de liefde is dat! Naar het voorbeeld van Christus moeten wij eigen wil, voordeel, genot en welzyn opofferen om anderen tot de bron des levens te leiden. De zelfverloochening is dus de ziel der liefde. Niet gelukkig zijn, maar gelukkig maken, is haar leas.

De dichters bezingen op duizend wijzen dat liefde pas leven is. Dat is ook waar, maar alleen dan, wanneer men het zóó opvat, dat liefde in de eerste plaats.... sterven is. Dat is ook reeds zoo op het gewone menschelijk gebied. Alle ware men-schenkenners zullen toestemmen, dat de bestendigheid der liefde (bijvoorbeeld de huwelijksliefde of de vriendschap) slechts daar verzekerd is, waar deze rein heerscht. En omdat deze zin der zelfverloochening zoo zeldzaam is, is de bestendigheid der liefde ook zoo zeldzaam verzekerd.

In de liefde nu, die Christus ontstoken en in de harten uitgestort heeft, moet geheel en al de zucht om het eigen natuurlijk ik te laten varen, alles beheerschen. De Christenen toch moeten het beeld van Christus dragen, zijne deugden verkondigen, door

-ocr page 329-

305

woord en daad getuigenis van zijn ontferming afleggen, opdat ook dezulken, die nog in den dood verkeeren, tot het genot des levens mogen geraken.

Nu mag men ook gerust verzekeren, dat sedert den dag van Golgotha alle groote gedachten der reddende liefde uit de werkingen van het kruis van Christus ontstaan. In het kruis schuilen de alvermogende, nooit verlammende drijfveeren om de rnede-menschen lief te hebben en voor hen te werken. Onder het kruis zi.jn immer en altijd wonderbare, teedere gedachten der liefde gewekt, — gedachten, die een licht en een zout der wereld werden, ofschoon zij door de wereld niet werden begrepen.

Ik moest glimlachen, toen ik voor korten lyd een Chineesch aktestuk te lezen kreeg, namelijk de „proclamatie van den eersten minister van het volk van het middenquot;. Groote provinciën van het ontzaglijke rijk waren kort te voren door een overstrooming van de Gele rivier geteisterd. Millioenen menschen waren daarbij omgekomen; de ellende was nameloos. Nu wordt die proclamatie aan de welgezinde en vermogende staatsburgers gericht. De hoofdinhoud daarvan is deze, dat de keizerin niet goed kan slapen voordat de ramp eenigermate gelenigd is, én dat ieder, die zoo en zooveel duizend taels geeft, een orde zal ontvangen. Men doet alzoo een beroep op het medelijden met de keizerin en nog meer op de ijdelheid van het menschelijk hart.

Nu nemen wij eens aan, dat door zware overstroomingen van de Elbe een millioen menschen omkomen, dat een ander mil-lioen menschen arm geworden, dat honderdduizend weezen zon -der vaderlijke en moederlijke verzorging zyn. Niet waar, wij behoeven dan geen beroep op de slapelooze keizerin te doen, wij behoeven dan geen uitzicht op eene orde te openen. Het kruis van Christus zou terstond veel grooter hulp verschaffen dan die in China bewezen is, en wel een veel liefderijker, hartelijker, lichaam en ziel omvattende hulp. En

20

-ocr page 330-

306

zelfs de ivereldsche menschen te midden der Christenheid zouden geheel anders helpen dan de beste Chineezen, want ook zij kunnen zich aan de zonnewarmte van het Evangelie niet onttrekken.

Door het Evangelie is de groote gedachte in de wereld gekomen, dat wat een Christen bezit, hij dat bezit om daarmeê in den dienst van God tot welzijn van zijn naaste te woekeren. (Het eigen ware welzijn komt, in het voorbijgaan gezegd, daarbij het minst te kort, omdat juist zoo het Christelijk karakter, in hetwelk God zyn ganschen rijkdom des levens kan instorten, ontwikkeld wordt.) Wij moeten dus weten, dat wat wij hebben, wij dat hebben tot nut en welzijn van onzen naaste. Dat heeft zoowel betrekking op de stoffelijke middelen, die u zijn toever-\' trouwd, als op den tijd, die het voornaamste kapitaal is; het raakt den invloed, dien gij soms hebt, om werkeloozen bezigheid te verschaffen, zoowel als uw gave om schoon te kunnen zingen of schilderen. Het zijn geen pluimen, waarmee gij u zeiven sieren moet, maar die gij ter eere uws Gods in de wereld moet aanwenden. En juist wanneer gü dat doet, zullen de tijdelijke goederen in eeuwige voor u veranderen.

Het allermeest echter geldt dat van het \'bezit der goddelijke waarheid in Christus. Zeker, zij is u allereerst geopenbaard als de ankergrond en de levensbron voor uw eigen ziel, die vroeger rondfladderde als een vogel, wiens nest men verwoest heeft. Doch gij zult u in deze zaligmakende waarheid eerst dan verblijden, wanneer gij er u op toelegt om haar ook anderen te doen deelachtig worden.

III. „ZIJ VERBREIDDEN HET WOORD.quot;

Door de meest verschillende overwegingen kunt gij in deze zaak geleid worden. Als gij overdenkt, hoe gü zelf tot het bezit der

-ocr page 331-

307

waarheid gekomen zjjt, dan zult gij bespeuren dat het menschen waren, door wier woord, schrift, voorbeeld in het liefhebben en lijden. God de Heere u licht op uw pad geschonken heeft. Het is dus de meest eenvoudige plicht der dankbaarheid ook jegens de menschheid, die u besturen moet om uwerzijds menschen voor de zaligheid in Christus te gewinnen. — Hierbij komt u voorts de natuurlijke aandrang des harten te hulp; want wat is voor een welgeaard mensch heerlijker, dan een tijding over te brengen, die het hart van anderen verblijdt, bijvoorbeeld een bericht van de overwinning van zijn eigen volk op den erfvijand.

Hier gaat het echter over veel meer. Hier gaat het over het bericht van den Redder, die zonde en dood heeft overwonnen, dus de grootste en ten slotte de eenige vijanden van het men-schelijk hart. Wat is natuurlijker dan dat gij al uwe krachten inspant om het Evangelie verder te verbreiden, zoo gij werkelijk het Evangelie gelooft? Zoo hebben de millioenen menschen, die wij martelaren noemen, hun leven niet liefgehad tot in den dood. Zij wilden niet de misdaad tegen de menschheid begaan, dat zü de waarheid achterhielden; zij bezegelden juist door hun dood, dat zij een goed bezaten, dat meer waard is dan het ge-heele aardsche leven, ja dan de gansche wereld. Juist daardoor werd het bloed der martelaren het zaad der kerk. Door hun leven op te offeren werden zij de\' grootste weldoeners der menschheid.

Kortom, van welke zijde wij deze zaak bezien, komen wij altijd weer hierop terug, dat de Christen geroepen is om voor het Evangelie te icérken.

Het kon iemand hoogst overtollig voorkomen, om over een zoo duidelijke zaak nog een woord te verspillen, wanneer wij niet, in weerwil daarvan, bij onszelven en bij onze mede-Christenen in den regel een bedenkelijke onverschilligheid ontdekten. Deze onverschilligheid kan voortkomen uit traagheid, uit gierig-

-ocr page 332-

308

heid, uit blooheid, uit moedeloosheid, uit valsche behaagzucht of uit die alle samen In elk geval is de grondfout, dat het aan de liefde ontbreekt, — een gebrek, dat zijn diepsten grond hierin heeft, dat wjj, ondanks onze rechtzinnige beHjdenis, toch het rechte geloof, dat wil zeggen de levende verbintenis met Christus, niet hebben.

Het is waar, er zijn ook Christenen, die een zeer grooten ijver betoonen en — daardoor meer bederven dan goed maken. Zij gaan zonder beleid en op een verkeerde wijze te werk, bedenken niet dat er voor ieder mensch een tijd is en dat men dus niet met de deur ih huis moet vallen. Zij hebben vaak zoo iets scherps, hards en veroordeelends en zien gladweg iedereen, die hun niet terstond gelijk geeft, voor een vijand der waarheid aan. Zü onderscheiden dikwijls zoo weinig het wezenlijke van het onwezenlijke in Gods Woord en eischen hetzelfde geloof ten aanzien van Bileams ezelin als ten aanzien van den opgestanen Christus. Zij vergeten voornamelijk, dat alle getuigenis van Christus geheel en al ijdel is, wanneer het bewijs der liefde niet aan het bewijs des geloofs voorafgaat. Wanneer bijvoorbeeld een „ontwaaktquot; jongeling op onstuimige wijze eischt, dat in het ouderlijk huis het tafelgebed en het \'s morgens gemeenschappelijk lezen van de Schrift wordt ingevoerd en zijn ouders, die dat weigeren, voor „heidenenquot; uitmaakt, dan heeft hij de komst van het Koninkrijk Gods in zijn vaderlijk huis meer belemmerd dan de duivel met al zijn listen had kunnen doen. — Wanneer verder een dochter zich geroepen gevoelt om ziekenverpleegster of diakones te worden, terwijl haar vader het niet wil toestaan, en het meisje nu door aanhoudend pruilen en misbaar maken haar wil tracht door te drijven, dan handelt zü evenmin in den geest van Jezus als een prediker, die, door eiken Zondag uit te varen en te bulderen van den kansel, de gemeente voor het Evangelie wenscht te winnen.

-ocr page 333-

309

In elk geval moet het bewijs van uw Christendom berusten op de betooning van het geduld, de zachtmoedigheid en de liefde van Christus, o, Liefde! liefde! liefde! Gij zijt de koningin. Teedere^ deelnemende, geduldige, verstandige liefde, — dat is de taal, die elk menschelijk hart verstaat. Dat is het stille, zachte suizen^ dat den Heere voorafgaat, dat ook aan het getuigenis van Christus moet voorafgaan, indien door dit getuigenis een inwendige nieuwe geboorte zal plaats hebben. — Er zijn krachtige getuigen der waarheid geweest, die door betooning der deugden van Jezus zeer werkdadig getuigd hebben, hoewel hun het woord ontzegd was. Ik denk niet slechts aan doofstommen, die dus volstrekt niet spreken konden en toch door hun wandel een aangrijpende welsprekendheid aan den dag legden. Neen, ik bedoel ook personen, die wel de taal machtig waren, maar voor wie het echter in hun toestand niet voegde, over de kostbare parelen, die zij bezaten, ook maar een woord te zeggen. Ik denk bijvoorbeeld aan godvreezende dienstboden in onchristelijke huizen, — aan vrouwen, wier echt-genooten met hooghartige minachting op de Christelijke waarheid neerzagen, — ik denk aan enkele soldaten en matrozen, die te midden van een goddelooze omgeving, zonder woord nochtans een schijnend licht waren. Ten slotte moest men deze dan toch meestal aanspreken en hun naar de geheime kracht van hun liefde, blijmoedigheid, dienstvaardigheid en lijdzaamheid vragen. En dan was hun eenvoudig getuigenis van dubbele waarde en doordringende kracht, want het had reeds te voren in de harten erkenning gevonden.

Van de vrouw — die in groot gevaar verkeert onjuiste of overtollige woorden te spreken — zegt de wijze apostel inzonderheid, dat zij door haar stillen wandel zonder woord haar Christendom behoort te bewijzen. Maar ook de man moet geen oogenblik vergeten, dat zijn woord slechts zooveel waard is, als de waarde

-ocr page 334-

310

is van hem, die er achterstaat. Weliswaar kan er geen volmaakt en heilig man achter staan. Doch wat er achter kan en moet staan, is een werkend man — een man, wien men het aanziet, dat hy vrede heeft, omdat hij boven de wolken een Vader heeft,— een man, die door teederheid en liefde bewijst, dat er een hemel-sche liefde bestaat, die hem verlost heeft.

o, Geliefde lezer, het is een onuitsprekelijk belangrijke zaak op het hart van een ander te werken. Daartoe behoort een buiten-gemeene teederheid, een zachte hand en de ernstige toeleg om zich in eens anders toestand te verplaatsen. Gij moet u altijd afvragen: „Hoe zou ik mij gevoelen, wanneer er eens een ander kwam en mij wilde overtuigen dat ik op den weg des verderls was?quot; Ja, dan zult gij beseffen, hoe onbekwaam gij in u zeiven zijt om iets , goeds te doen. — En dit besef zal u dan in de innigste gemeenschap met uw God brengen. Gij zult Hem dan smeeken, om de ziel van den mensch, op wien gij wenscht te werken, inwendig door zijn Heiligen Geest toe te bereiden. Gij zult Hem smeeken om u licht en waarheid te schenken, ten • einde op zijn tijd te spreken en te zwijgen. — Ja, het leven des gebeds en der voorbidding moet de ziel van uw arbeid aan de zielen zijn, anders is die van meet af zelf ijdel.

Doch al zijn de bezwaren, ja de gevaren van den arbeid aan de zielen ook nog zoo groot, kivijtgescholden kan hij u daarom toch niet worden. De arbeid, die den een of den ander op de handen gezet is, is gewis zeer onderscheiden naar gelang van leeftijd en beroep, van geslacht, talent en aanleg en naargelang der bijzondere goddelijke leiding. Maar de roeping gaat tot allen uit. Er, niet de uitslag (die toch niet in onze hand ligt)^ maar de getrouwheid ! in den arbeid bepaalt zijn waarde. De getrouwheid, die gij bewijzen moet, ligt in uwe hand; de post, op welken gij uw trouw bewijzen moet, is Gods zaak. Hij zendt den een als zendeling naar de heidenwereld, den ander als herder en leeraar

-ocr page 335-

311

naar een groote gemeente. Den derde werft Hij voor den dienst in de stadszending; de vierde moet als diakones door den dienst der trouwe liefde bewijzen dat er een Ontfermer boven de wolken leeft. Allen roept Hij op tot den strijd tegen de doemwaardige — helaas maar al te veel nog door de Overheid beschermde — openbare ontucht. Hier wijdt de Christen zijn gansche levenskracht aan de oprichting van goede volksbibliotheken; daar aan de tehuizen of arbeiderskoloniën, enz.

In zulke en andere gevallen springt het terstond in het oog, dat deze menschen voor het Koninkrijk Gods werken, voor zoover zij het in den geest van Christus doen. Maar de arme dagloonersvrouw, die er zich op toelegt om haar kinderen tot Jezus te leiden; de handwerksman, voor wien het een zaak des gebeds is, leerlingen en gezellen op den weg Gods te leiden; die bejaarde naaister, die overal waar zij voor een halven gulden daags werkt, den indruk van een innerlijken vrede achterlaat, en door hare schoone geschiedenissen de kinderen magnetisch aantrekt — zij werken, des bewust of niet bewust, niet minder in den dienst van Jezus, en hun loon zal groot zijn in den hemel.

o, Wanneer wij het hart slechts op de rechte plaats hebben, namelijk bij de levensbron, die op Golgotha ontsprongen is, dan laat zich het overige wel vinden. Men moet zich dikwijls verbazen, hoe vindingrijk de hemelsche liefde maakt, om koude harten te winnen. „Waar een wil is, is een weg.quot;

Van de herders, die onder alle menschen verwaardigd werden het eerst het Evangelie te hooren, wordt gezegd: „Zij maakten alom het woord bekendquot; (Luk. 2 : 17). Zij hadden het door de lijding der engelen vernomen. Maar het komt hun niet in den zin om van de engelen te verwachten, dat zij nu voort zullen prediken. Neen, de prediking der engelen was slechts een goddelijke noodhulp. Engelen gebruikt God alleen daar, waar nog geen

-ocr page 336-

312

mcnsclien voorhanden zijn. Zijn deze echter in staat Gods werk uit te voeren, dan moeten zij ook de eer hebben. De engelen treden dan bescheiden achterwaarts en de menschen treden vooruit. — Dat hebben de herders terstond begrepen, en zoo verkondigden zij alom het woord, ofschoon zij daartoe volstrekt geen bij-zonderen last van hooger hand ontvangen hadden. Hetzelfde deed ook de Samaritaansche vrome, van welke wij vroeger spraken. Zoodra zij Christus had aangenomen, werd zij de eerste Evangelieverkondigster baars volks (Joh. 4 : 28 en 29). Zij kon volstrekt niet anders doen dan zij deed, zij vermoedde ook niet dat zij thans een groot en heilzaam zendingswerk verrichtte. En juist daarom was zij wellicht zoo werkzaam. Dat is zeer dikwijls de beste Evangelisatie, die men onwillekeurig en uit natuurlijken aandrang doet, niet derhalve omdat men iets doen wil, maar omdat men het niet na kan laten, omdat de liefde van Christus er toe dringt.

Nochtans, omdat de Heere Jezus de traagheid en beschroomdheid, de gemakzucht en moedeloosheid kent, die ook in het hart van den Christen schuilen^ heeft Hij toch datgene, wat eigenlijk vanzelf spreekt, nog met zooveel woorden uitgesproken: „Gaat heen in de geheele wereld, onderwijst alle volken, predikt het Evangelie aan alle creaturen.quot; En wederom: „Gij zult mijne getuigen zijn tot aan de einden der aarde.quot; Niet alsof alleen in deze woorden het zendingsbevel gevonden werd. Neen, het weerklinkt reeds door de profetische schriften en ten slotte door het geheele Nieuwe Testament. Maar deze woorden des Heilands zijn toch in allen vorm van rechten de eigenlijke kabinetsorder van den hemelschen Koning, waarin Hij den zijnen dit grootsche werk opdraagt en zijn zegen daarop toezegt. Aan alle volken moet het Evangelie gepredikt worden, en Hij zelf wil alle dagen en op alle plaatsen met hen zijn, die het in eenvoudigheid doen.

-ocr page 337-

313

De gedachte, dat er volken zijn, die volstrekt niet vatbaar zijn om het Evangelie te begrijpen, schijnt bij Hem niet te zijn opgekomen. Hij was wellicht niet ontwikkeld genoeg om zulk een twijfel te koesteren. Hij wist immers ook nog niet (wat zekere beroemde hoogleeraren ons tegenwoordig leeren) dat de menschen afstammelingen van een (helaas thans uitgestorven) apensoort zijn en dat niet weinige volken nog zoo met deze hunne stamouders overeenkomen, dat zij althans voor alle denkbeelden en idealen onvatbaar zijn. Jezus had zich treurigerwijze nog niet met het ^ melen van schedels en kaakbeenderen opgehouden, en de onderscheidene hersenen niet op een goudschaal gewogen, anders ware het Hem vermoedelijk duidelijk geworden, dat de verbreiding van het Evangelie over de gansche aarde een droombeeld was.

Doch scherts ter zijde. In weerwil van alle metingen en goudschaalresultaten hebben de discipelen van Jezus onder alle volken (de ruwste en stompzinnigste niet uitgezonderd) de banier des Evangelies geplant. De uitslag was en is bewonderenswaard. Zelfs Darwin, die een man vrij van vooroordeel en niet geheel Darwinist is, getuigt dat hel Evangelie onder de wilde Palagoniërs en menschenelers van de Zuidzee-eilanden zulke omkeeringen heeft te weeg gebracht, als geen scholen der ontwikkeling en beschaving hel ooit vermocht hebben.

Wij, als Christenen, verwonderen ons daar niet over. Deze uitkomst is ons even natuurlijk als het feit, dat de zon overal verwarmt en dal zuivere lucht overal de longen versterkt. Wij weten hel, dal ieder menschelijk hart vatbaar is om Jezus Christus aan te nemen, dat Hij aan elk menschenkind, dat Hem aanneemt, macht geeft een kind Gods te worden; en dal dan ook overal dezelfde groote deugden van Jezus Christus tot openbaring moeten komen.

-ocr page 338-

314

IV. RIJKDOM KOMT UIT HET GEVEN VOORT.

De ondervinding leert, dat de Christen, die uit liefde en onder gebed zich de redding van andere zielen aantrekt, onder dat werk zelf den grootsten zegen ontvangt, doordien hij zoodoende zooveel te meer verzekerd wordt van zyn zaligheid, en zijn schat zooveel te heerlijker wordt. Het is reeds een algemeen erkende grondregel, dat men door onderwijzen het meeste leert. Niet minder waar is het, dat men door geven rijk en steeds rijker wordt. Het is een feit, dat duizenden menschen, die inwendig aan het sterven waren, weer levend geworden zijn, doordien zij de moedelooze en wanhopende zielen te hulp snelden.

Onlangs hoorde ik de volgende geschiedenis. Een vrouw, die in „schitterendequot; omstandigheden leefde, had haar eenig kind ten grave zien gaan, en was van dat oogenblik af inwendig als dood. Oneens met God, oneens met de wereld, oneens met de menschen, bovenal oneens met zichzelve, was het leven haar onverschillig geworden. Om niets gaf ze meer, om geen werk, om geen gezelligheid, om geen spijs of drank, om geen slaap, om niets. Geen wonder dat haar zenuwgestel zwaar geschokt werd. — Haar bezorgde echtgenoot raadpleegde eindelijk een ervaren geneesheer, en deze doorzag spoedig haar toestand. Hij liet zich papier geven „om een recept te schrijvenquot;. Het was opmerkelijk gauw gereed; hij reikte het de patient over en verliet haar. Onverschillig liet zij haar oog op het blaadje vallen. Maar wat was dat ? Het was in het Duitsch geschreven en zeer kort; het luidde: „Doe iemand een dienst.\'\'\'\'

De dame dacht er nog over na of zij deze zonderlinge woorden als scherts of ernst moest opnemen. Daar trad opeens haar dienstmeisje binnen en verzocht haar met tranen in de oogen of zij niet een acht of veertien dagen naar hare zuster mocht

-ocr page 339-

315

gaan om deze en haren zwager op te passen. Deze laatste, een timmerman, was van een steiger gevallen en had zich zwaar gewond; hare zuster was pas bevallen en had ook dringend hulp noodig. Nu voelde de dame den adem des Eeuwigen. Zij zond niet alleen het meisje naar het huis der zorg — neen, zij ging er dagelijks verscheidene uren heen en verzorgde de zieken met zusterlijke teederheid en liefde. En zie, toen er nog geen vier weken voorbij waren gegaan, waren alle drie gezond, de timmerman, de jonge moeder, wie een kind geboren was, en de dame, die er een verloren had. Deze laatste echter was ongetwijfeld van de zwaarste ziekte genezen.

En vele zenuwlijdende dames, gehuwde en inzonderheid ongehuwde, konden naar lichaam en ziel weldra gezond worden, wanneer zij den weg van deze hare zuster wilden bewandelen. Zij zouden op dezen weg tallooze tranen kunnen drogen; bovenal echter zouden zij zelve zoo eerst tot een blijmoedig en (met eerbied te zeggen) menschwaardig bestaan geraken.

Doch is het reeds iets dat het hart verheugt en verjongt, wanneer men menschen uit hun tijdelijke nooden verlossen kan, toch werkt het nog veel dieper door, wanneer men, uit kracht der hemelsche liefde, de eigenlijke doodwonden van het hart heelen, wanneer men een in de woestijn verdwaalde mensche-lijke ziel opsporen en aan het liefdevolle hart van den Heiland leggen kan. Men moet dat beleefd hebben, om het te begrijpen.

En wie dat beleefd heeft, die leert dan op een geheel nieuwen zegevierenden toon het slot van het Onze vader bidden: „Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.quot; Zulk een hoort dan in den geest de zegeklokken des hemels luiden van de eeuwige ijsbergen in het hooge Noorden tot de met wijnstokken omrankte rotsen aan de Afri-kaansche Zuidkaap, van de oevers van het Victoria-Nyassameer tot de hemelhooge gletschers der Cordillera\'s. Een nieuwe ver-

-ocr page 340-

316

heerlijkte menschheid, ja een nieuwe hemel en een nieuwe aarde staan voor zijn oogen.

Groote woorden! Hartstochtelijke woorden! Dweperij en niets anders dan dweperij! Zoo hoor ik nu roepen. — Anderen echter laten het hoofd hangen en zeggen weemoedig: „Ach, wanneer het slechts waar ware!quot; Alzoo moet ik dan ten slotte, willens of onwillens, nog een woord zeggen

V. TEGEN DE MOEDELOOSHEID.

Ik verneem stemmen, die zich aldus laten hooren: „Dat is nu alles zeer goed gemeend, ja het is aandoenlijk wat vrome en godvreezende menschen ter redding van de zielen der menschen niet al ondernemen en verrichten. Maar over het groote geheel geeft het toch niets. De wereld is zoo bedorven, en er heerschen zulke vreeselijke machten der duisternis in deze wereld, dat al die pogingen slechts als een druppel op een gloeienden steen zijn. Een reeks van enkele zielen kunnen wel op deze wijze gered worden ; maar de wereld over het algemeen genomen blijft zooals zij is.quot; En toegegeven eens (wat wij echter geenszins werkelijk toegeven) dat dit zoo ware, is het dan reeds niet een verblijdende zaak, wanneer het u gelukt, een enkele men-schelijke ziel uit de schaduwen des doods in het eeuwige licht over te brengen? Is dit niet de hoogste inspanning waard, en is het niet een bron van eeuwige blijdschap? Een voortreffelijk gedicht van onzen Herder vangt aan met de woorden: „Een edele menschenziel te vinden, is een aanwinst.quot; Dat is waar. Maar een onreine meuschelijke ziel te vinden en haar tot de bron der reiniging te leiden en haar te verlossen van hare ketenen, dat is nog veel heerlijker. Wij gevoelen de verrukking in Jezus\' borst, wanneer Hij tot den moordenaar, die naast Hem aan het kruis hangt, zeggen mag: „Heden zult

-ocr page 341-

317

gij met Mij in het paradijs zijnquot;, of wanneer Hij den geraakte, die in de dubbele keten van lichamelijke en geestelijke ellende nederlag, kan toeroepen: „Zoon, wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven.quot; Nadrukkelijk zegt de Heiland ; „Er zal blijdschap zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeertquot; — dus niet slechts over geheele scharen, niet slechts over een gansche wereld van zondaren, neen, reeds over i:tn zal er in den hemel blijdschap zijn, blijdschap onder Gods engelen, blijdschap in Gods hart. Een nadenkend kind vroeg eens: „Waarover verblijdt zich toch eigenlijk God de Heere, die toch gansch en al alles bezit wat Hij geeft ?quot; Ik antwoordde hem: „Hij verblijdt zich, wanneer gij Hem uw hart schenkt; dat bezit Hij niet, wanneer gij het Hem niet geeft.quot; Hoe verheugd zijn edelmoedige menschen, in welke, ondanks de nieuwe natuur, nog zooveel zelfzucht woont, — hoe verheugen zij zich, wanneer zij eene door droefheid benevelde, in de keten der zonde geboeide ziel oprichten en met hemelsche blijdschap vervullen kunnen! Is dat voor ons niet hier reeds de hoogste en duurzaamste blijdschap ? — Wat is voorts moederlijk geluk ? Is het niet dit, wanneer het kleine kind. dat haar niets dan werk, moeite en onrust aanbrengt bij dag en nacht, — is het niet hare hoogste vreugde, wanneer dit kleine machtelooze wezen, dat niets uitrichten noch eenigen dienst bewijzen kan, in het diepste gevoel, dat het geheel en al van zijn moeder afhankelijk is, zijn hoofdje aan hare borst vlijt en heel zijn gevoel in het onuitsprekelijk lieve woord „moederquot; uitspreekt? Is niet juist deze door het gevoel van eigen onmacht te weeg gebrachte overgeving aan zijn moeder haar meer waard dan alle blijdschap die de wereld aanbiedt! En nu God ! o. Welk een blijdschap en zaligheid moet er in zijn hart, in deze bron der liefde, der zoekende, reddende liefde, zijn, wanneer een menschelijke ziel, die naar zijn beeld geschapen was, naar Hem terugkeert en aanbiddend met tranen van berouw in

-ocr page 342-

318

zijne armen zinkt! Ik zeg niet dat de zaligheid Gods alleen daarin bestaat! Hoe vermetel zou het zijn, wanneer ik, armzalig, kortzichtig mensch, wilde ontvouwen, waarin de blijdschap Gods bestaat! Maar dat de verlossing van een zondaar, die zich bekeert, blijdschap in den hemel verwekt, dat zegt Hij ons, die uit de hoogte der hemelen tot ons nedergedaald is. En in dezelfde mate, waarin ook gij die goddelijke natuur deelachtig zijt, zal ook uwe ziel in die blijdschap deelen. En uw leven zou inderdaad dien naam waard zijn, wanneer gij door Gods genade uw ziel en nog eene, hetzü afzichtelijke, hetzij aantrekkelijke ziel, in de zoekende handen der eeuwige liefde gebracht hadt.

Niets is meer in den geest des Heilands, maar niets is ook meer veredelend en hartverheffend, dan de trouwe, geduldige arbeid der liefde aan ongelukkigen en verlorenen. Een dame, die zeer rijk was, maar die alleen voor zichzelve en voor de dingen dezer wereld leefde, die al haar tijd besteedde aan kleeding, opschik en sier, schitterende gezelschappen, badreizen, schouwburgen en concerten, — werd door de hand des Heéren gegrepen. Van nu af aan wijdde zij haar gansche leven aan den dienst der reddende liefde. Toen eene vriendin uit vroeger tijd haar later eens vroeg, hoe het kwam, dat zij nu veel opgeruimder was dan voorheen, terwijl zij thans toch alle vrienden miste, antwoordde zij: „Bij de armen word ik rijk, bij de zieken gezond, hij de gehondenen vrij, hij de stervenden levend\'\'\' Dat zijnschoone woorden; maar niet te schoon; het is niets te veel gezegd. Ieder, die uit liefde lot Christus en in zijn geest werkt, zal juist dezelfde ondervinding opdoen. Men neme er de proef van. Ach, hoe vele duizenden, voornamelijk hoeveel duizenden dames uit den aanzienleken stand, die haar leven in drukke ledigheid doorbrengen, konden hoogst gelukkige en geluk om zich heen verspreidende menschen zijn, wanneer zij zich in den dienst van Christus stelden! Doch zonder twijfel moet iemand eerst de

-ocr page 343-

319

oneindige waardij van zijn eigen ziel en de waarde van elke ziel, met welke hij te doen krijgt, in het licht van het kruis duidelijk geworden zijn.

Laat alzoo het redetwisten varen, mijn broeder, of er ten slotte vele of weinige of alle menschenzielen gered zullen worden. Leg gij er u op toe, eerst een ziel en dan weer een in den geest en de kracht van Jezus uit hare ellende te verlossen.

Maar het volk des Heeren mag ook niet aan de toekomst der groote menigte wanhopen. Niet een aantal enkele personen zullen, ten slotte gered worden, maar de menschheid in haar geheel, met uitzondering alleen dergenen, die zich welbewust tegen het heil Gods verharden. Het moge nu langzaam of snel vooruitgaan, nochtans is den Heere in den hemel het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid. Moge er dan slechts kleine vooruitgang zijn, de dagen komen, waarvan de profeet zegt: „De kleinste zal tot duizend worden en de minste tot een machtig volk.quot; Het voltooide Godsrijk met zijn schitterende heerlijkheid moet ons immer voor oogen staan als een zaak, die zoo zeker is als het bestaan van God zelf. En mogen de golven woeden en bruisen, nochtans moet de stad Gods zich blijven verblijden. Slechts niet versagen, slechts niet door nederlaag zich laten ontmoedigen. Alle nederlagen zijn slechts vragen van Gods zijde aan zijne dienstknechten en strijders, of zij geloof hebben, of zij geduld hebben, of zij met Hem volharden in zijn strijd. — Onlangs stond ik te Straatsburg op het Kleherplein voor het standbeeld van den geduchten veldmaarschalk, aan wien dit schoone plein zijn naam ontleent. Op het voetstuk van genoemd gedenkteeken zijn de volgende woorden van Kleber gebeiteld: ,,Op zulk een onbeschaamds opeisching zijn overwinningen het beste antwoord. Soldaten, bereidt u tot den strijd.quot; De dappere generaal was in Egypte tegenover de Engelschen en de Turken in de grootste moeielijkheid gekomen. Het scheen onmogelijk, dat hij uit zijn benarden toestand gera-

-ocr page 344-

320

ken kon. Nu stelde de Engelsche veldheer hem den eisch zich I sc

over te geven. Het antwoord, dat hij voor het front zijner 1 d(

samengesmolten regimenten gaf, hebben wjj vernomen. En in- I ze

derdaad, niettegenstaande hij verloren scheen, niettegenstaande I \\\\

nieuwe overwinningen een zaak van onmogelijkheid schenen, — 1 Z

nochtans behaalde hij met zijn dappere veteranen de eene over- 1 b

winning na de andere, totdat hij later door een dweepzieken I v

Muzelman verraderlijk vermoord werd. En hoewel de genoemde 1 h

woorden door den mond van een Franschman werden uitge- I J

sproken, willen wij toch niet zoo enghartig zijn, ze daarom ge- 1 z

ringer te achten. Het waren de woorden van een ridderlijk I j;

soldaat, zooals hij behoort te zijn. Wanhopen aan den goeden 1 \\

uitslag, overgave aan den vijand, neerlegging van de wapenen, I e

dat waren dingen voor hem, die hij zich niet eens voorstellen, 1 1

laat staan begaan kon. 1 (

1

En wij, strijders van Jezus Christus, die zijn dierbaar bloed ter verlossing der wereld vergoten heeft; die ter rechterhand Gods op den troon der heerlijkheid zit; wien alle macht in hemel en op aarde gegeven is; die met de zijnen is tot aan de voleinding der wereld, — wij zouden wanhopen ? Wij zouden de wapenen strijken ? Wij zouden het geloof en de lijdzaamheid, de hoop en de zekerheid der overwinning opgeven, omdat — ja, omdat het gaat zooals het gaat; omdat het juist zóó gaat als de Heiland aan zijn discipelen heeft voorzegd? Schande over ons, wanneer wij om het geraas, dat de duivel maakt, het doel uit het oog zouden verliezen. Discipelen van Christus zijn menschen, die de zegepraal in hun hart omdragen, omdat Christus het hart van hun leven is. Zoo zijn zij, of zij zijn geen Christenen.

Doch de zekerheid der laatste groote overwinning verkrijgt alleen hij, die in het kleine getrouw is. Gewint gij door den dienst van de trouwe lijdzaamheid der liefde een enkele ziel, die voor het goddelijk en eeuwig beginsel des levens onvatbaar

r

ï

-ocr page 345-

321

scheen te zijn, dan verkrijgt gij daardoor moed voor alle. Toen de Heiland het geloof van den éenen heidenschen hoofdman zag, zag Hij de groote scharen van heidenen, die uit alle deelen der wereld tot het hemelsch avondmaal komen zullen (Matth. 8:10—12)-Zie, dat was geloof! Om zulk een geloof moeten wij voor ons bidden. Wat bij den eene mogelijk was, moet bij allen mogelijk zijn, wanneer slechts eerst diegenen komen, die den rechten sleutel tot hun hart hebben. En wanneer gij een ziel werkelijk voor den Heere gt;. Jezus Christus gewonnen hebt, dan is daarmee een nieuwe zielemveroer gewonnen. Nu zijl gij met uw beiden, en over een jaar kunt gij met uw vieren zijn, en uit die vier kunnen er dan, wanneer ieder in het jaar slechts ééne ziel gewint, acht worden en zoo voorts. En weet gij wat het gevolg zou zijn, wanneer het zoo verder ging? Nu, in het Koninkrijk Gods moet men eigenlijk niet rekenen; want hierin gaat het niet naar den regel der rekenkunde, maar naar dien eener wonderbare, verborgene wijsheid. Docli wie weet waartoe het goed is, wanneer ik u, geliefde lezer, het volgende verhaal. Welnu: een Indisch vorst had reden en aanleiding om eenen Brahmienzijn gunst te bewijzen. En nu zeide hij lot hem: „Verzoek mij wat ik u geven zal; maar zie toe, dat gij uw wensch niet te laag stelt.quot; Nu stond daar juist een schaakspel op de tafel, dat, gelijk men weet, reeds lang vóór onze tijdrekening in Indië is uitgevonden. De Brahmien legde na korte bezinning zijn vinger op het schaakbord en zeide: „Dit schaakbord, o heer, heeft, gelijk gij ziet, vier en zestig vakjes. Leg nu op het eerste vakje één tarwekorrel, op het volgende twee, op het volgende het dubbele aantal van het vorige, en zoo verder tot het vier-en-zestigste vakje toe, en schenk mij die tarwekorrels.quot; — „Uw wensch is u toegestaanquot;, zeide de vorst lachend. Hij meende met al de aanwezigen, dat de Brahmien in dwaze verblinding het oogenblik van zijn geluk verwaarloosd had. Doch wat ontdekte hij, toen

21

-ocr page 346-

men nu aan het rekenen ging ? Hij bevond, dat in de geheele wijde wereld niet zooveel \'tarwe aanwezig was, als de Brahmien voor zich gevraagd en de koning den vrager beloofd had. — De lezer, die mijn woorden betwijfelen mocht, kan er gemakkelijk zelf de proef van nemen. Hij zal bevinden, dat hij aan de getallen die hij krijgt zijn vingers moê zal schrijven.

Wat ik daarmee zeggen wil is duidelijk, reeds vóór ik het verklaar, o. Wanneer eerst de rechte werfgeest, de geest dei-heilige, warme liefde, de harten van alle Christenen maar bezielde, zoodat zij geen rust hadden vóór zij ook anderen gewonnen hadden, die nog van verre staan; wanneer één er geen rust bij heeft één te blijven, maar twee moet worden; wanneer twee er geen rust bij heeft twee te blijven, maar vier moet worden en zoo verder! Nu, de Brahmien heeft ons geleerd wat dan het gevolg wordt. En deze warmte, deze ijver, deze liefde, zij kunnen niet ontbreken, wanneer het u werkelijk in het licht der eeuwige genade duidelijk geworden is, hoe dierbaar uwe ziel is in de oogen van den eeuwigen God, en hoe dierbaar in zijne oogen de ziel is van elk menschenkind.

-ocr page 347-

CHALMERS. Levensschets van Thomas Chalmers, in leven Hoogleeraar en predikant in Schotland .... ƒ 0.75.

FUNCKE. Het boek Jona. Eene school des levens. Uit het hoogduitsch van O. Funcke, predikant te Bremen. Derde druk ƒ 1.80. In stempelband........f 2.40.

-Woorden van ernst en liefde, door O. Funcke, vertaald

door H. C. H. Reyers. f 1.25. In stempelband . . f 1.75.

- Wilt gij gezond worden? Bedrage tot Christelijke A

zielszorg. Uit het Hoogduitsch van O. Funcke. f 2.25. In stempelband.............f 2.90.

- Beelden en schetsen uit Engeland, door O. Funcke,

Naar het Hoogduitsch. f 2.25. In stempelband . . f 2.90.

- De vader der geloovigen, door O. Funcke. Naar het

Hoogduitsch. f 2 50. In stempelband.....f 3.25.

- Gelijk het hert schreeuwt, door Otto Funcke. Naar het

Hoogduitsch. f 2.40. In stempelband.....f 3.—.

GALLE. Geestelijke stemmen uit de Middeleeuwen. Verzameld door Fr. Galle. Voor Nederlandsche lezers bewerkt, en met eene inleiding uitgegeven door Dr. J. J. van Toorenenbergen. Tweede, vermeerderde druk........f 1.80.

GAY. Het Heilige land. Mijne reis naar en mijn verblijf te Jeruzalem. Door Teophilo Gay. Uit het Italiaansch. /quot;0.75.

GODET. Bijbelstudiën over het Oude Testament, door F. Godet. Uit het Fransch door Jac. van Belkum. . . . . ƒ 1.90.

- Bijbelstudiën over het Nieuwe Testament, door F.

Godet. Tweede druk.............ƒ 1.90.

HASEBROEK. (J. P.) Een weenende Rachel door den Heer vertroost. Het dagboek eener moeder in dagen des lijdens. Het Engelsch vrij gevolgd en van een voorbericht voorzien door J. P. Hasebroek. f 1.20. Gebonden .... ƒ 1.75.

—- De Alpenhoren. Eene wekstem uit Davos, door J. P.

Hasebroek.............f 0.50.

-ocr page 348-

HOEDEMAKER. Zonde en genade. Het Boek der Richteren, door Dr. Ph. J. Hoedemaker. f 2.25. Gebonden . . f 2.90.

ISRAEL DER ALPEN. (HET) Vrij gevolgd naar het Fransch, volgens de Revue des deux Mondes, 1867,1868,1869. f 0.80.

KATE. (J. J. L. TEN) Het Credo in de Psalmen; en: de Profeet Jesaja in betrekking tot de natuur, zijn volk en den Messias. Drie voorlezingen door J. J. L. Ten Kate ... ƒ 1.25.

- Esaia Tegnèr als Godgeleerde en dichter, door J. J. L.

Ten Kate . . . ..........f 0.75.

KOENEN. Christelijke liederen van H. J. Koenen. Uitgegeven onder toezicht van J. P. Hasebroek. Met portret in staalgravure en facsimilé.............f 1.90.

LIEFDE. (J. B. DE) De Geuzen. Een verhaal uit den tachtigjarigen oorlog. Uit het Engelsch vertaald onder toezicht van en met een woord van aanbeveling voorzien door J. De Liefde. 2 deelen. 2e druk f 2.70. In stempelband. ... f 3.50.

LION CACHET. (F.) Tiyo Soga. De eerste Kafferzendeling. Naar het Engelsch van J. A. Chalmers, door F. Lion Cachet! Met portret...............f 1.90.

MALAN. (CÉSAR) Uit het Fransch naar de levensschets door César Malan Jr. Met portret en facsimilé ... ƒ 1.10.

MONOD. Laatst vaarwel, zyn vrienden en der Kerk toegeroepen door Adolphe Monod. Uit het Fransch door L. van Erpecum..............f 0.90.

RINCK. (H. W.) Johannes\' eerste brief, bewerkt en ingeleid door J. P. G. Westhoff...........f -1.80.

- Christus tusschen de gouden kandelaars. Homiliën van

H. W. Rinck, bewerkt en ingeleid door J.P.G.Westhoff. f 1.25.

SERGE BATOURINE. Een Russisch verhaal uit onze dagen. Naar liet Fransch, door Quintet . . f 1.75. Geb. /2.25.

-ocr page 349-

INHOUD.

Bladz.

De, kinderen van onzen tijd en liet Evangelie. (Als woord

vooraf).............

I. Kunt gij rustig sterven?......

1. Een vraag, die ons allen aangaat. . .

Wat is sterven?........

Allerlei voorschriften om rustig te sterven

De stem des Evangelies......

Tegen allerlei valsche denkbeelden en leeringen II, De oneindige waarde eener menschenziel 1. Vraagteeken en twijfel ....

Een nieuwe openbaring. . . .

Uw Evangelie.......

Gij en de anderen.....

Wie geliefd wordt moet liefhebben Ik ellendig mensch....!. . . .

1. „Keizer, buk u neer!quot; ....

2. De struisvogel steekt zijn kop in het zand Natuurlijke noodzakelijkheid? .

De waarheid in de leugen .

Toch en niettemin schuldig! . .

Edele en lage zondaren. ...

Allen deelen in eenzelfde ongeluk.

IV. Jezus de bron des levens ....

1. In het stof aan zijne voeten .

2. De sleutel tot het heiligdom .

3. „Maar ik kan nu eenmaal niet gelooven.

2.

3.

4.

5.

2.

3.

4.

5.

in.

3.

4.

5.

6. 7.

-ocr page 350-

Bladz.

4. Over liet geloof, dal door het ongeloof geëischl

wordt............114

5. Wat is het Evangelie?........117.

6. „Ik ben het.quot;...........120

7. „Gij zgt Gods Zoon.quot;........127

8. De wonderen van Jezus zijn teekenen . . . 132

9. De vaste grond op Golgotha......135

10. „Hij is door lijden geheiligd.quot;......138

11. „Hy trad in onze plaats.quot;.......140

12. Het inwendige bewijs........144

De inplanting van het goddelijk leven. . . 148

1. „Nochtans.quot;...........148

2. Geen mensch zonder geloof......151

3. Heere, vermeerder ons het geloof! .... 157

4. De Vorst des levens en de leeraar in Israel . 162

A. Oog om oog..........162

B. Terstond in het hart der zaak .... 164 G. Leven komt alleen uit leven voort . . . 169

D. Hoe kan dat geschieden?......173

E. De uitslag...........179

5. De goede Herder en het schaap in de doornen 182

A. Zie op Jezus..........182

B. „Indien gü kendet____quot;......184

G. „Ik veroordeel u niet.quot;.......189

D. „Ik ben het, die met u spreek.quot; . . . 194

De ontwikkeling van het inwendige leven . 200

1. Geen leven zonder ontwikkeling.....200

2. Blijft in Mij...........209

3. De wereld kent u niet........215

4. Welke mensch is beter: de wereldling of de

Christen?...........221

-ocr page 351-

Blad?:.

5 Kenteekencn van het Christelijk leven . . . 229

VIL De voeding van den inwendigen mensch . . 236

1. „Wat iemand eet, dat is hij.quot;......236

2. Het gebed............239

3. Het Woord Gods..........243

4. De openbare godsdienstoefening.....249

5. Christelijke gemeenschap.......253

6. Het lezen als voeding van den geest. . . . 259 VIII. De wasdom............267

1. God werkt den wasdom.......267

2. Zonder wasdom bestaat er geen leven . . . 268

3. Een geloofsartikel.........270

4. Oordeel u zeiven niet........273

IX. Aflegging en reiniging . .......277

1. „Een iegelijk, die deze hope op Hem heeft, die

reinigt zichzelven.quot;........277

2. „Houw de hand af, die u ergert!quot;.....282

3. De geleidelijke dooding........287

4. „Hebt de wereld niet lief.quot;......291

X. De zucht tot voortplanting.......298

1. „Hy stierf onbetreurd.quot;........298

2. Het leven voor de broederen......302

3. „Zij verbreidden het Woord.quot;......307

4. Rijkdom komt uit het geven voort .... 314

5. Tegen de moedeloosheid.......316

-ocr page 352-

UITGAVEN

van de

Tereeiiili ter BewJeriir Ckristellb lecte

{HÖVEKER amp; ZOON, te Amsterdam.)

ADRIANI. Renata, hertogin van Fcrrara, in haar leven en lijden; door B. J. Adriani, predikant te Amsterdam. . . f 0.70.

ALHFELD. Verhalen voor het volk. Uit het Hoogduitsch van . Fr. Ahlfeld. Tweede druk........f 1.20.

ALGOGK. (D.) Arthur Erskine. Een verhaal uit de dagen van John Knox. Uit het Engelsch van D. Alcock. f 3.—. In stempelband.............f 3.70.

BAHRING. Thomas van Kempen, prediker van de navolging van Ghristus, en zijne tijdgenooten. Uit het Hoogduitsch door J. G. Verhoeff, predikant te Vaassen. Ie en 2e stuk f 1.80.

3e en 4e stuk f 1.20.

BAUMGARTEN. (M.) Gedachten over de geschiedenis van Jezus Ghristus. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van M. Baumgarten.............f 1.75.

BEGK. Wekstemmen, van Dr. J. T. Beck, in leven Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Tubingen. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. J. J. van Toorenenbergen, Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam.......f 1-75.

-Wekstemmen van Dr. J. T. Begk, uit het Hoogduitsch

door Dr. J. J. van Toorenenbergen. Tweede bundel f 1.40.

-ocr page 353-
-ocr page 354-
-ocr page 355-