EN
VERGELIJKINGEN.
ex
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT
3 COLL. THOMAASSE
ij. 2 /
; o \'1 .
■.
door
F. ZPZETEie^
Redemptorist.
TfT
MET KERKELIJKE fiOEDKEURrafi,
Druk va\\ M. Alberts en Zonen. Uitgevers. \'s BOSCH en ZWOLLE,
lil.i W. VAN GIII.ICK, BOEKHANDELAAR.
liiiprimafnr servatis servaudis.
G. SCHRAUWEN, c.ss.R. Sup. Prov.
Am.Store lain, 4 Junii 188!\'.
Ruricmiuu/tc, 6 Jtinii 1889.
P. MANNENS, S. Theol. Doet. ct Prof. Librorum Censor.
%
Er zijn fluizenden, ja millioenen boeken in de wereld, groote boekdeelen en kleine werkjes. Maar of er één boekje bestaat, waarin niets dan vergelijkingen en parabelen te lezen staan, is mij onbekend. En toch heb ik gemeend, dat bet nuttig, althans zeker niet overbodig is, er eenigen in bet licht te geven, om de volgende redenen: 1quot; Onze goddelijke Zaligmaker, de wijsheid zelve, bediende zich zeer dikwijls van parabelen, om zijne leer den volke duidelijk te maken. Dat goddelijk voorbeeld moet ons model zijn. 2° Als men iets begint te vertellen in eene preek of onderrichting, dan is het volk aanstonds stil en het luistert met gespannen aandacht. Zou het ook veel vergeten van eene onderrichting, eene vergelijking of parabel onthoudt het en een ieder kan ze begrijpen. 3° Van eene lezing, die inspanning des geestes vordert, houdt in den regel het gewone volk niet; maar wanneer iets in eenen zeer eenvoudigen stijl geschreven is, dat tevens iets geestigs bevat, dan valt zulke lezing ^ meer in zijn smaak en inmiddels hoort het de toe
passing, verneemt het de waarheid en de ziel wordt gevoed. Dat alles heeft mij bewogen deze parabelen uit te geven. Hier en daar komt dezelfde vergelij-
king voor, imuu- zij is clan ook op meer dan eene zaak toepasseli] k en in eenen anderen vorm gegoten. Onnoodig op te merken, dat men eene parabel breedvoeriger voorstellen en sierlijker kan voordragen , dan ze hier geschreven is! Ik vlei mij zeiven met de lioop, dat andere, meer geleerde en praktische mannen, later schoonere parabelen in een meer boei enden stijl zullen schrijven. Ik wensch het van ganscher harte, overtuigd als ik ben, dat vergelijkingen en parabelen zoo nuttig zijn voor het volk. Mogen inmiddels deze den predikanten ten dienste eu het volk ten nutte strekken, dan is mijn vurigste wensch vervuld.
DE SCllUIJVEi;.
Een blinde en een kreupele hebben op reis elkanders hulp noodig. De blinde kent geen weg en loopt gevaar oj) liet dwaalspoor to geraken, indien de kreupele hem niet leidt. Do kreupele kan zonder den steun des blinden hoogst inocielijk vooruit. Maar deze heeft meer behoefte aan génen, dan omgekeerd. De blinde aan zijn lot overgelaten zal zijn huis niet vinden. De kreupele zal er wel in slagen, maar met moeite. Wie is die blinde? De rijke. Wie die kreupele? De arme. Rijkeen arme menschen, zijn allen op nis naar de eeuwigheid. Beiden hebben elkander noodig. De rijke, een slaaf van den Mammon, den god des gelds, die de armen van zich stoot, wordt verblind door het blinkend goud, en vindt zijne woning, den hemel, niet. De arme, overgelaten aan zijn lot, kan den hemel, zijn vaderland, ingaan, maar niet zonder op zijne reis veel geleden, en zijne armoede bitter gevoeld te hebben. Dat dan de rijken den armen de behulpzame hand toereiken, en de armen deze met innige dankbaarheid aannemen, opdat beiden na hunne reis op aarde in het hemelsch vaderland mogen aankomen.
Een doodarme man ontving eene groote som golds Verjelijkingex. 1
O
van een schatrijken lieer. Deze, tot armoede vervallen, leed broodsgebrek. Tot wien zou bij zich nu beter kunnen wenden in de zoete hoop van te worden geholpen, dan tot dengene, dien hij zelf rijk gemaakt had? Dit geschiedde dan ook ; maar helaas! onbarmhartig werd hij afgewezen. Welke zwarte ondankbaarheid ! eene kleinigheid te weigeren aan zijn weldoener, aan wien hij al zijne schatten te danken heeft.— Wie is die ondankbare? De rijke. Arm komt bij in de wereld; God, wien hemel en aarde bebooren, schenkt hem aardsche schatten in overvloed. Nu vraagt Hij in den persoon eens armen, den rijken eene aalmoes, en deze wordt hem geweigerd. Is dat niet ondankbaar zijn?
Een rijk heer, die zeer aan zijn geld gehecht was, had een proces aan de hand , waarvan zijn gansch fortuin afhing. Verloor bij het, dan verviel bij tot do diepste armoede. Eenige vrienden door medelijden bewogen, gaven hem den raad, zich tot een welsprekend advocaat te wenden, met de verzekering, dat door dezei het proces zou worden gewonnen. In plaats van dankbaar te zijn voor dien goeden raad, sloeg hij hem met verontwaardiging van de band. Liever wilde hij zijn fortuin er aan wagen, en de beslissing des rechters afwachten, dan dien advocaat eeniggeld te geven. Was dat geene dwaasheid? Was hetgeene verregaande uitzinnigheid? Wie zou zoo onzinnig zijn? De rijken, die geene aalmoezen geven, bebooren onder dit getal. Binnen kort moet bun proces hierboven door den goddelijken Rechter beslist worden; verliezen zij dat proces, dan is er geen beroep op rechterlijke uitspraak, en zij zijn tot eeuwige armoede veroordeeld, zoodat zij te vergeefs met den rijken vrek om een onkelen droppel water bedelen. De
7
dienaren der kerk, die zoo vurig hun geluk verlangen, en daarom met recht hunne vrienden kunnen genoemd worden, sporen hen aan toteene machtige, welsprekende en veel vermogende woordvoerdster, dat is, tot de barmhartigheid Jegens de armen hunne toevlucht te nemen, met de verzekering dat zij op die wijze hunne zonden afkoopen en op hunne beurt op Gods barmhartigheid kunnen rekenen. Immers «zalig zijn de barmhartigen, want zij zuilenbarmhartigheid erlangenquot;. Als gij uwe zaak in Gods oordeel wilt bepleiten, zegt de H. Petrus Chrysologus, (1) neem dan de barmhartigheid tot uwe voorspreekster. Die van de voorspraak der barmhartigheid zeker is, hij zij gerust omtrent do vergeving en twijfele niet aan zijne vrijspraak. Willen de rijken van de voorspraak der barmhartigheid niet gediend zijn , wie zal hen dan verdedigen bij den goddelijken Rechter? Zal hij hun niet zeggen: Gaat weg van mij, want ik had honger en gij hebt mij niet gespijsd; ik had dorst en gij hebt mij niet gelaafd, ik was naakt en gij hebt mij niet gekleed?
Een jongeling volgde met snelle schreden een weg, die tot een vreeselijken afgrond leidde. Een vriend maakte de aanmerking, dat hij zich op eenen voor hem nooil-lottigen weg bevond. In plaats van hem dankbaar te zijn, werd de jongeling boos en slingerde zijnen vriend eenige scheldwoorden naar het hoofd. Wat een ondankbaar mensch! zult gij zeggen. Even ondankbaar zijn /ij die den weg der zonde bewandelen, en wanneer iemand hetzij een Priester, hetzij een vader of eene moeder
(1) Serm. 8. de jejunio et eleëmosyna.
8
eene aanmerking durven maken op hunnelevenswijze, boos worden; en zij zijn des te ondankbaarder, omdat de wegf dien zij betreden, naar den eeuwigen afgrond voert.
Twee jonge dochters wilden het teekenen leeren. Do eene duldde niet dat haar meester zich eene aanmerking op hare teekening veroorloofde, de andere nam ze met dankbaarheid aan. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat deze laatste groote vorderingen maakte, terwijl de eerste slechts bespottelijke prentjes vertoonen kon. Zoo gaat het met sommige personen, die hunne ziel met deugden willen versieren, dat is, zich op het beoefenen der deugden toeleggen; die met dankbaarheid eene aanmerking van hare geestelijke overheid aanneemt, zal groote vorderingen maken, terwijl do andere, die elke aanmerking ten kwade duidt, op geestelijk gebied eene bespottelijke figuur zal maken.
Een zeker persoon, die een grooten schat bij zich had, werd door een belangstellend vriend de aanmerking gemaakt, dat de eenzame weg dien hij wilde inslaan,, gevaarlijk was; dat er1 zich struikroovers bevonden, die hem hoogstwaarschijnlijk van zijn schat berooven zouden. Hij wilde echter naar die aanmerking niet luisteren, en het gevolg er van was, dat zij hem dien schat ontroofden. Die zekere persoon is eene jonge dochter, die vooral tegen den avond een eenzamen weg wil bewandelen; de schat, dien zij draagt, is de kuischheid ; de struikroovers zijn de jongelingen , die zich op dien weg bevinden. Die het met haar geestelijk belang goed meenen, maken haar de aanmerking, dat zidke wegen gevaarlijk zijn; maar zulke aanmerking wordt in plaats van goed, vaak euvel opgenomen en de onwaardeerbare schat der zuiverheid wordt haar ontroofd.
O
Een jonge leeuw, groot go worden rooft en moordt. Geen •wonder, hij lieeft liet van den ouden geleerd. Zoo rooft en moordt de ai\'gunst, wanneer ze gevoed wordt. Immers de H. Cvrillus van Alexandrië zegt: de afgunst eindigt dikwijls met een moord. Van wien heeft de afgunstige dit geleerd? Van den helschen leeuw, zijn vader. Immers Christus zeide tot de afgunstige Joden: Gij hebt den duivel tot vader, «;n wilt de lusten uws vaders doen, die was een men-.schen-moorder van den beginne.
Toen de afgunstige broeders van Jozef hunnen vader Jacob het kleed van Jozef toonden, in het bloed van een bok geverfd , riep hij al zuchtende uit: een wild dier heeft hem verscheurd. In een figuurlijken zin was het waar; want een afgunstige gelijkt op een wild dier. Hij verscheurt met zijn lasterlijke tong zijns naasten goeden naam, en het kleed der onschuld, waarmede zijn naaste in het oog der menschen versierd is, wordt in Harden gescheurd.
Het spreekwoord zegt: Die oen kuil graaft voor anderen, valt er zelf in. Dit is dikwijls het geval bij afgunstige menschen, die, terwijl zij anderen willen schaden, zich zeiven schaden. Eene afgunstige vrouw, om hare buurvrouw de klandizie in haren winkel te onttrekken, begint haar te lasteren in de hoop, dat haar de klandizie zal gegund worden. En wat gebeurt er? met zulk lasterlijk schepsel wil men niet meer te doen hebben, zij krijgt minder en haar buurvrouw meer te doen.
Een heer had twee honden. Hij hield er veel van ,
10
en deed ze beiden goed. Op zekeren dag streelde hij den eenen, en nu werd de andere zóó kwaad, dat hij op zijn meester begon te brommen. Zoo doet een afgunstig mensch. Hij en zijn naaste worden door God hun Heer en Meester bemind, beiden door God verzorgd. Nu bewijst God zijn naaste een bijzondere gunst, maar dit kan hij niet dulden. Hij mort tegen God. zijn Meester en Weldoener. Dat een hond zóó doet, is te begrijpen, het dier heeft geen verstand. Maar dat een mensch met rede en verstand zóó doet, is niet goed te verklaren, en toch helaas! gebeurt het maar al te dikwijls.
Afgunstige personen, die te zamen wonen, zijn gelijk aan kippen in een en hetzelfde hok. Zij betwisten elkander het eten uit den mond.
Caïn was zoo afgunstig op zijn broeder Abel, dat hij van verdriet en spijt verteerde en zijn broeder doodde. Zoo wordt een afgunstig mensch de beul van zich zei ven en van anderen.
Een reiziger moest, om thuis te komen , over eene opgeslagen brug, waaronder een onstuimig water bruiste. Door vrees bevangen durfde hij niet verder gaan, ofschoon men hem do verzekering gaf, dat anderen zonder tal het gedaan hadden, en niet één verongelukt was. Zou hij hun voorbeeld niet willen volgen, dan moest hij armoede lijden, en aan het gevaar blootstaan, door een wild dier verslonden te worden. Die reiziger is eene angstvallige persoon, op reis naar haar huis, dat is: het huis des Vaders, den hemel. Die brug is de gehoorzaamheid; allen die over deze .brug gaan, ondanks de vreesachtige
11
gewaarwordingen die hun hart bestormen, landen behouden aan in liet hemelsch vaderland. Dit zeggen alle meesters van het geestelijk leven, en hel steunt op het onfeilbaar woord des Heeren, »een man die gehoorzaamt, zal van zegepraal spreken.quot; (i) Is het dan geene dwaasheid, voor die brug te blijven stilstaan, blootgesteld aan het gevaar van tot eene geestelijke armoede te ven allen, en door den eigen wil, dien de 11. Bernardns een wreed dier noemt, te worden verscheurd?
Eene blinde jonge dochter, uiterst bevreesd in een afgrond te storten, durft den haar aangewezen en alléén veiligen weg niet inslaan, in de verbeelding, dat men haar een afgrond aanwijst. Blind gelijk ze is, meent ze toch den weg beter te kennen dan een ziende en trouwe leidsman, die met den weg goed bekend is. Wat geschiedt er? Zij laat zich door hare verbeelding meeslepen ; gaat terug, en de afgrond, dien zij in hare verbeelding vóór zich waande, is in werkelijkheid achter haar; zij stort naar beneden en vindt er den dood. Is het geene groote vermetelheid , geen betreurenswaardige waanzin, wanneer een blinde den weg beter wil kennen dan een ziende? Wie is die blinde jonge dochter ? De angstvallige, die, bevreesd in een afgrond van zonden, en dan in den afgrond der hel te vallen, den weg niet volgen wil, door den biechtvader, haar geestelijken leidsman, haar aangewezen. Zij slaat een weg in, dien zij in hare verbeelding veilig waant, en het is juist op dezen weg dat zij dien afgrond ontmoet. De blinden, en wij allen zijn het, moeten zich op hunne reis naar de eeuwigheid laten geleiden door Hem, dien God hun tot leidsman heeft aangewezen.
rl) Prov. \'21 , 28.
Een kind klaagt, znclit en schreit, omdat hot zicli verbeeldt, door een hond, die het aanblafte, gebeten te zijn. Dat is inderdaad kinderachtig, zoo iets zou men toch wel voelen. Eene angstvallige persoon is gelijk aan zulk kind. Zij meent door den helschen hond, die haar aanblafte, dat is, bekoorde, gebeten te zijn; vandaar hare onrust, en dat zuchten zonder einde. Zal een kind den beet eens honds wel voelen, zoo ook eene angstvallige persoon den steek der helsche slang. Verbeelding is geene werkelijkheid.
Een eenvoudig landman, die zijne moedertaal zelfs niet eens machtig is, maar toch lezen, schrijven en wat rekenen kan, verbeeldt zich op geneeskundig en rechterlijk gebied zoo ervaren te zijn als een dokter of advocaat. Vandaar dat hij zich zeiven genezen, en zijne zaak voor de rechtbank bepleiten wil. Het gevolg hiervan is, dat hij steeds zieker worden en zijne pleidooi verliezen zal. Eene angstvallige ziel meent op geestelijk gebied alle kwalen der ziel tc kennen en schrijft zich zelve geneesmiddelen voor. Door allerlei pleitredenen die geen steek houden, wil zij hare zaak bepleiten; zij matigt zich meer kennis aan in de godgeleerdheid, die ze nooit bestudeerd hoeft, dan haar biechtvader, die jaren lang zich daarop heeft toegelegd, en van vvieri Christus zegt: die u hoort, hoort mij.
Een heer had eene groote menigte dienstboden. Allen moest hij werk verschaffen, zooals dat trouwens in elk geregeld huisgezin plaats heeft, maar aan allen kon hij niet hetzelfde opleggen. De eenen waren met dit, anderen
13
met dat werk belast. Dezen moesten hand- anderen schrijfwerk verrichten. Niemand mocht zijn tijd in ledigheid slijten. Het werk was geëvenredigd voor een ieders krachten. Dit is een wijs bestuur, niet waar? God is die Heer, het huisgezin is hot mensclielijk geslacht. Allen zijn dienaren en dienaressen van dien Heer van hemel en aarde. Allen moeten werkzaam zijn in zijnen dienst. Niemand mag zich aan ledigheid overgeven. Maar liet hun opgelegd werk is niet hetzelfde.\'De eenen moeten hunne lichamelijke krachten, de anderen hun geest inspannen. Niemand mag het hem gegeven talent begraven.
Een woestijnbewoner leefde met zijn broeder in eene arme cel. Op zekeren dag wilde hij hét leven der Engelen leiden, en begaf zich met dat doel in eene eenzame en verborgene plaats, om daar zijn leven in het gebed en in de beschouwing door te brengen. Ten laatste dooiden honger geplaagd, keerde hij omstreeks den tijd, waarop zijn broeder gewoon was te eten, naar hem terug, klopte aan de deur en vroeg om eten. Deze gaf tot antwoord; »Mijn broer is een engel geworden, en de Engelen behoeven geen lichamelijk voedsel.quot; Nu zag hij zijne dwaasheid in en sloeg zijne handen aan het werk. Velen die te traag zijn om te werken, zijn gelijk aan dezen broeder, want, zegt de H. Paulus: »Zoo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete.quot; (i)
Een daglooner morde, dat hij zoo zwaar moest werken, terwijl de Priesters zulk gemakkelijk leven hebben. De Pastoor dier plaats vroeg hem op zekeren dag of
(1) II Thess. 3, 10.
14
hij bij licm den volgenden dag wilde werken; hij zou hem geen zwaar werk opleggen. Dit aanbod nam hij volgaarne aan. Den volgenden dag was hij bij tijds aanwezig. De Pastoor wees hem eene kamer, waarin op tafel een rozenkrans lag met een kerkboek en nog eenige andere boeken en sprak: «Hiermede kunt gij u vandaag bezig houden.quot; \'s Avonds gaf hij hem zijn loon, en vroeg of hij morgen wilde terugkomen. »Voor hetzelfde werk?quot; vroeg hij. »Ja,quot; was het antwoord. «Dan bedank ik U, Heer Pastoor,quot; zeide hij en begreep, dat bidden en werken met het hoofd nog niet zoo gemakkelijk was, als hij zich verbeeld had.
15
Een jongen wierp een steen in de lucht, in de verwachting, dat hij niet rneer op de aarde vallen maar in de lucht zon blijven hangen. Na herhaalde malen hetzelfde beproefd te hebben, zag hij zich telkens teleurgesteld. Geen wonder, zegt gij, door de aantrekkingskracht wordt d\'e steen altijd naar do aarde getrokken. Geen wonder is het dan ook dat wij bekoord worden; ons hart wordt altijd tot het kwaad getrokken. Om dien steen niet te doen vallen, moet men hem met do hand ondersteunen, en dat voortdurend, omdat hij altijd tot de aarde getrokken wordt. Zoo moet God ons voortdurend door zijne genade ondersteunen, anders worden wij, immer tot het kwaad geneigd, door onze hartstochten ten val gebracht.
Een gevangene werd in zijne gevangenis door dorst gekweld, en om hem nog rneer te plagen, werd hem een beker met wijn aangeboden, maar met gift gemengd. Hieruit kon hij natuurlijk niet drinken zonder zich den dood te berokkenen. Een ieder zou medelijden met hem hebben; maar men gaf hom toch de verzekering dat, in geval hij zijne lippen niet zou zetten aandien beker, hij na korten tijd uit de gevangenis zou worden verlost
16
en voortaan alles in overvloed hebben. Met die verzekering moest hij zich troosten. Die gevangene is do mensch, zijn lichaam de gevangenis der ziel. Altijd heeft hij dorst naar den beker der weelde, de booze geesten komen hem gestadig kwellen, door hem dien gif\'tigen beker onder allerlei vormen voor oogen te honden\'; drinkt hij er uit, dan is hij een man des doods. Het is zeker een pijnlijk iets, altijd dorst te hebben en niet te mogen drinken. Green wonder dat de H. Paulus uitriep: »lk ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods.quot; (4) Maar troosten wij ons met deze gedachte: Na korten tijd worden wij uit dezen kerker verlost, en dan hebben wij alles in overvloed, in eeuwigheid zal niets ontbreken.
Een reiziger, met goud beladen, moet een land, waar het van roovers wemelt, doortrekken. Deze weten, dat hij een\' grooten schat bij zich draagt. Nu zou het wel een wonder zijn, indien zij hem ongemoeid zijn weg lieten volgen. Maar ook roekeloos zou hij handelen zijne reis zonder wapenen voort te zotten. quot;Wij zijn die reiziger; de schat is de heiligmakende genade, kostbaarder dan al het goud der aarde; het land dat wij doortrekken is de wereld; die roovers zijn de booze geesten, die in de lucht zweven , zij zijn ontelbaar. Zijn we dan niet verwonderd, wanneer ze ons op den weg naar den hemel aanvallen en met des te grooter woede naarmate de liefde als blinkend goud schittert in ons hart. Roekeloos zouden wij zijn, indien wij liet zwaard des gebeds niet steeds in handen hadden.
Als soldaten eene sterke vesting stormenderhand willen
(1) Rom. 7, 24.
17
innemen, dan, liet spreekt van zelf, moeten zij go-wold gebruiken en zich verdedigen. Indien nu een der soldaten zich zon verbeelden, dat, om de poorten der vesting te ontsluiten, het voldoende ware, zich te ver-toonen, zonder aan te vallen, dan zou men hem voor eenen onnoozele houden. Wie zijn die soldaten.\' Wij • wij allen zijn soldaten van Christus. Immers, de H. Paulus \'/.egt: «arbeid als een goed krijgsknecht van Christus Jezus.quot; (1) De hemel is die sterke vesting, die wij met geweld moeten innemen\'; want het rijk der hemelen lijdt geweld, en geweldigen rooven het. (2) De duivelen zijn onze vijanden, die met woede ons den weg versperren. Een dwaas zou hij zijn, die zich liet voorstaan den hemel zonder strijd te kunnen innemen.
Een dief komt als het duister is, en, wordt het dag, dan gaat hij heen. Satan is een dief, die gaarne inliet duister werkt; wordt het nu licht, dat is, openbaart men zijne bekoring, dan neemt hij meestal de vlucht.
Als een hondje ons op onzen weg aanblaft, dan moet men doodbedaard zijn weg vervolgen, zonder zich vreesachtig te toonen , anders achtervolgt het ons en houdt het aan met blalfen. Zoo moeten wij , als de helsche hond ons aanblaft, dat is, ons bekoort, kalm en bedaard blijven, alsof er niets gebeurt, en dan zal hij zich spoediger verwijderen.
Als men iemand een stuk suiker met gift gemengd met geweld in den mond duwt, dan kan zoo iemand niet verhinderen dat hij den zoeten smaak der suiker proeve; maar, omdat hem de suiker zoet smaakt, daaruit
(1) II. Timoth. 2, 3. — (2) Matth. 11, 12.
-18
volgt nkt, dat liij zulk stuk suiker verlangt. Zoo is het met de bekoring; deze komt behagelijk voor; maar, iets anders is het de behagelijkheid te gevoelen, iets anders die te willen. Zoolang men ze niet wil, is er geenc zonde.
Een zoon vroeg zijnen vader, dien liij beleedigd had, om vergeving, maar voegde er bij , dat hem die belee-diging geen leed deed. Zou dat vragen om vergeving, niet veeleer eene spotternij zijn? God, onzen vader om vergeving smeeken over onze gepleegde zonden, terwijl Hij; die alles ziet, in ons hart leest, dat de zonden ons niet leed zijn, is dat niet veeleer eene nieuwe beleedi-ging, die wij Hem aandoen ?
Eene jonge dochter begaf zich, tegen het verbod van haar vader, naar een naburig huis, en brak onder weg haar been. Nu is zij bedroefd, zij weent, en zegt; VaderI ik wenschte wol dat ik thuis gebleven ware, niet omdat ik uw gebod overtreden, maar omdat ik mijn been gebroken heb. Wat dunkt u? kan de vader het haar vergeven? is en blijft zo niet in het oog baars vaders eene ongehoorzame dochter? Evenzoo is b. v. een meisje bedroefd en weent bitter, omdat zij hot gebod des Heeren heeft overtreden: niet, omdat zij God daardoor beleedigd, maar hare eer verloren, hare gezondheid gekrenkt heeft. Zulk meisje is en blijft in het oog van God een zondig kind.
Eene dame reisde op een stoomboot en zat beneden in de kajuit. Nu verbeeldde zij zich op hare reis niet vooruit te gaan, en was ontevreden. Ondanks de geruststellende verzekering des kapiteins , was zij niet
49
gerust. Zij redeneerde aldus: Ik gevoel niet, dat ik vooruitga, dus ik ga ook niet vooruit. Is deze redeneering juist? Neen, zegt gij, men kan wel vooruitgaan, zonder het te gevoelen. Zoo houdt ook de redeneering van angstvallige zielen geen steek; ik gevoel geen berouw, dus ik heb ook geen berouw. Het berouw bestaat in eenen oprechten wil, om het te hebben, niet in het gevoel.
J)rie zondaars beweren, dat zij berouw hebben over hunne zonden. Een dronkaard, maar hij laat den drank niet. Een speler heeft vrouw en kinderen arm gemaakt; nu speelt hij niet meer, omdat hij geen geld iieeft, maar nauwelijks heeft hij weer wat geld verdiend, of iiij begint weer te spelen. Do derde sprak menigmaal over oneerbare zaken, maar nu hoort gij geen dubbelzinnig woord uit zijn mond. Wie van deze drie geeft de 011-dubbelzinnigste bewijzen van een waar berouw ? De laatste zult ge zeggen. Welnu, het duidelijkste teeken van een goed berouw is, de zonde niet meer te plegen.
Een schipbreukeling werd door zijn vriend eeue plank toegeworpen, waaraan hij zich vastklemmen en redden kon; anders ware hij een ge wissen dood gestorven. Nu moest hij zijn vriend wel innig dankbaar zijn, niet waar? maar in plaats van hem zijn hartelijken en oprechten dank te betuigen, toonde hij zich meermalen ontevreden dat hem die plank was toegeworpen; hij had ze moeten vasthouden en dat had hem eenige alhoewel geringe moeite gekost. Wie is die schipbreukeling? de zondaar, de gevallen zondares. Wat die plankhet H. Sacrament
20
der biecht. Wie die vriend ? Jezus Christus. Welken dank zijn wij hem dan niet verschuldigd voor die geestelijke plank! Hoe ondankbaar zijn zij dan niet, die zeggen ot\' denken : er moest maar geene biecht zijn , en zich ontevreden toonen als zij hunne biecht moeten spreken.
In een land, waar de wet voor eenige misdaden levenslange gevangenis bepaalt, had zich een boosdoener aan zulke misdaad schuldig gemaakt. Hij meende, dat zijne overtreding voor allen een geheim was, maar toch was hij altijd gejaagd en vol onrust bij de gedachte; het moest eens bekend worden, In zijne verbeelding zag hij reeds de gerechtsdienaren om hem gevangen te nemen, voor den rechter te sleuren, en hem vervolgens in den kerker te werpen. Nu wist hij wel, dat er slechts één rechter was, die allo macht in handen had , één rechter die hem kon vrijspreken . en waarborgen tegen verdere vervolging, en deze zou het in werkelijkheid doen , mits hij hem zijne misdaad onder het diepste geheim, oprechten rouwmoedig zou belijden. Maar hetzij uit vrees, hetzij uit eenc onbegrijpelijke onverschilligheid stelde hij altijd uit, zich tot dien rechter te wenden. Na verloop van eenigen tijd, werd er \'s nachts, toen hij was ingeslapen, aan zijn deur geklopt. Het was oen gerechtsdienaar, door den rechter, die met zijne misdaad bekend was, gezonden , om hem gevangen te nemen, en voor zijne rechtbank te brengen; daar werd hij zonder hooger beroep veroordeeld en voor geheel zijn leven in den kerker geworpen. Zij, die zwaar zondigen tegen de wet, en eene levenslange gevangenis verdienen, zijn de zondaars en de zondaressen, die eenc doodzonde plegen. Ieder oogenblik kan de gerechtsdienaar komen, dat is de dood, om hen voor den godde-
lijken Rechter te brengen , die hen onherroeiielijk tot rlen eeuwigen kerker, dat is de hel, zal veroordeelen. Inmiddels kunnen zij, zoolang de dood niet klopt aan hunne deur, zich wenden tot een rechter met eene goddelijke macht bekleed, dat is tot den biechtvader. Deze, tot het grootste geheim verplicht, en wiens uitspraak door den goddelijken rechter bekrachtigd wordt, zal zo vrijspreken, mits zij hem oprecht en rouwmoedig hunne zonden belijden. Maar de vrees of eene verregaande onverschilligheid houdt hen hiervan terug. Onverwachts, terwijl zij in den slaap der zonde zijn. klopt de gerechtsdienaar, dat is de dood, door God gezonden, aan de deur, roept ze voorden Rechter, en ze worden tot eene eeuwigdurende gevangenis veroordeeld, om daar zonder einde te klagen, minder over de pijn die ze moeten lijden, dan over het verzuim van zulk gemakkelijk middel tor zaligheid. De gedachte: het is onze eigene schuld, zal hen folteren in eeuwigheid. Wat hun niet meer mogelijk is, kunt gij nog doen, die gevallen zijt. Welke dwaasheid, het te verzuimen of er mede te wachten!
Een heer had in eene fabriek vele personen in zijn dienst. Op zekeren morgen miste hij zijn repetitie-horloge, dat om twaalf uren van zelf sloeg. Nu vergaderde hij omstreeks elf uren al het werkvolk en zeide; ik heb mijn horloge verloren, en een onder u moet het gesto-len hebben; dat hij het oprecht bekenne en ik zal het hem vergeven. Doch niemand sprak, niemand had het gedaan. Hij hield ze aan den praat tot twaalf uren; eu uu sloeg het horloge, dat een van hen in zijn zak had. De dief werd dus ontdekt, en den rechter overgeleverd. Welke dwaasheid het niet te willen bekennen; thans kon hij het niet loochenen en onderging zijn welverdiende Vebsf.lijkingen. 2
22
straf. Zoo gaat het met lien, die hunne zonden niet. ■willen bekennen aan den biechtvader. Op een bepaald uur komt de dood , en dan zullen zij voor den godde-lijken Rechter hunne schuld niet meer kunnen ontkennen , en de hel wordt hun verblijf in eeuwigheid.
Als er een geneesheer was, die alle zieken genezen kon, mits men hem zijne ziekte zoo goed mogelijk verklaarde, hoe groot zou het getal lijders zijn, die tot hem hunne toevlucht nemen, en oprecht hunnen ziekelijken toestand openbaren zouden! hoe weinige menschen zouden er sterven! immers allen wilden bij hem zijn. Zulke geneesheer, die alle lichamelijke kwalen genezen kan, wordt cr in do wereld niet gevonden. Maar geneesheeren, die alle zieken naar de ziel genezen kunnen, zoodra men hun zoo goed mogelijk de ziekte openbaart, worden er duizenden gevonden, zoo velen als er biechtvaders zijn, en men zou voor dezen zijne geestelijke kwalen verbergen? Ligt er dan aan de ziel niet oneindig meer dan aan het lichaam gelegen? En nochtans zijn er zoo velen die het niet doen, en aldus in eeuwigheid sterven, zonder ooit te kunnen sterven.
Een dwaas wierp een grooten schat weg, zeggende: ik zal hem later wel weder vinden. Waarlijk moest men zulke handelwijze alléén bij dwazen zoeken. Dwaas en veel dwazer handelen zij, die de zonde plegen, denkende: ik zal ze later wel eens biechten; zij werpen den schat der heiligmakende genade weg, en hot is niet zeker, dat zij dien ooit terug krijgen.
Uitzinnig handelt hij , die zich in eene rivier werpt r maar niet wil verdrinken, omdat er eene plank in drijft, ■waaraan hij hoopt zich vast te klemmen, en alzoo zijn
23
leven te redden. Even uitzinnig is hij, die gift inneemt, omdat er tegengift bestaat, waarvan liij zich dan bedienen wil, om niet te sterven. Veel uitzinniger handelen zij, die zondigen met de gedachte: ik zal later de zonde wel biechten, ik zal die geestelijke plank vastgrijpen, en het eeuwig leven niet verliezen; zij, die in de hoop op vergeving, drinken uit den giftigen beker der weelde, en de biecht beschouwen als een tegengift, waar-dooi- zij later het genomen gift krachteloos hopen te maken. En het getal van zulke uitzinnigen is ontelbaar.
Bijbel. Zie Schrikt.
I SiHx-tof\' Coiig\'i-o-*gt;-svtio.
Twee mannen van de broederschap der H. Familie, een prefect en een gewoon lid, kwamen op hun weg bij twee poldermannen, die aan ecnen dijk werkzaam waren. Dezen herkenden hen als trouwe leden der broederschap, en begonnen met hen den spot te drijven. Goede man, zeide het gewone lid op zachten toon, mag ik ook weten, waarom gij aan dezen dijk werkzaam zijt, en onder wiens toezicht? Wel, domme kerel, kreeg hij tot antwoord, weet gij dan niet dat wij aan dezen dijk arbeiden, om het hooge water te keeren, ouder toezicht van den dijk-meester? Vriend! geef mij dan de hand, hernam dat getrouw lid der broederschap, wij doen hetzelfde werk. Wij leden der broederschap arbeiden aan een dijk op geestelijk gebied. Een broederschap is als een dijk om de wateren des verderfs te keeren, die thans vrij hoog
\'24
gestegen zijn, en deze, die hier bij mij is, is een Prefect, dat is, een dijkmeester.
Een jongeling, lid der H. Familie, knoopte een gesprek aan met een oud-militair, die in Atchin geweest was, en meermalen tegen die kleurlingen had moeten vechten. Waart gij niet bevreesd, vroeg hij hem, toen de kogels en pijlen langs uw hoofd floten? O! was het antwoord, dan trokken wij ons terug in de vesting, daar waren wij beschut tegen het vijandelijk vuur. Wij doen juist zoo, hernam de jongeling. De booze geesten werpen aanhoudend vurige pijlen; daarom trek ik mij terug in de vesting, dat is in de broederschap, daar zijn wij beter beveiligd tegen die helsche aanvallen en tegen hen, die strijden onder zijne banier. Nu en dan doen wij eens een uitval om eenige krijgsgevangenen te maken, dat is, nieuwe leden aan te werven.
Opdat eene vesting sterk zij, wordt er vereischt: 1. dat ze goed gebouwd is, 2. dat er geen gebrek is aan mond-behoefte, 3. dat er wapenen voorhanden zijn, 4. dat ieder op den hom aangewezen post blijve, 5. dat men gehoorzaamheid bewijze aan den bevelvoerder, aan officieren en onderofficieren. Zulke vesting is eene broederschap of congregatie. Zij is goed gebouwd door deskundigen, dat is door het geestelijk gezag goedgekeurd. Er is voedsel voor de ziel: het woord Gods, het ontvangen der RH. Sacramenten en andere geestelijke oefeningen. De wapenen zijn het schild des geloofs, het zwaard des ge-beds. Een ieder neemt de hem aangewezen plaats in. Allen bewijzen de verschuldigde gehoorzaamheid aan den bevelhebber, dat is den Eerwaarden Bestuurder, cn aan de officieren en onderofficieren, dat is aan de Prefecten en Onderprefecten.
Ecne goed gorogeUle Broederschap of\' Congregatie is gelijk aan een in slagorder gerangschikt leger, dat den vijand ontzag inboezemt.
Voor personen, die een gevaarlijken weg moeten bewandelen, omgeven met afgronden, is het goed, zich met eene koord aan elkander vast te binden, dan bewaart de eene den andere voor een ongeluk. De weg naar den hemel, dien wij allen bewandelen moeten, is omgeven met afgronden. Leden van eene broederschap zijn onderling verbonden met den band der liefde, en de eene houdt den andere staande, de eene redt den andere.
Olii-isstolijlvo T^eoi\'ing\'.
Een voornaam heer, de beste dien men zich kon voorstellen, had een groet getal dienstboden, die hij rijkelijk zon beloonen, in geval zij hem trouw zouden dienen. Opdat allen zouden weten wat zij te doen hadden, om hunne verplichtingen na te komen, had hij in den gang des huizes eene lijst doen ophangen, waar alles in het kort was opgeteekend, wat een ieder te doen had. Velen gaven zich de moeite niet, die lijst in te zien, en vroegen ook niet om inlichtingen; vandaar dat zij vele zaken verkeerd deden, en hunne aanspraak verbeurden op het hun beloofde loon. Eenigen zagen nu en dan althans de lijst na, om hun werk goed te verrichten. Over dezen was de heer dan ook zeer tevreden, en rijk was hun loon. Die Heer is God, wij allen zijn in zijn dienst, en overgroot zal onze belooning zijn, indien wij Hem getrouw dienen. Die lijst is de Katechismus, hierin vinden wij in het kort alles aangegeven, wat wij in den dienst des Heeren te verrichten hebben. Velen gewaardigen zich niet die lijst in te zien, zoodat hunne daden dan ook veel te wenschen overlaten, en het is hunne eigene schuld, wanneer zij het hun beloofde loon verbeuren. Eenigen echter verlangen hunne plichten te kennen, en leggen zich toe op de christelijke leer, vragen den priester
om inlichting of verklaring, om te weten hoe zij tien Heer moeten dienen, en overgroot zal het loon zijn, dat hun staat te wachten.
Wanneer er oen boek bestond, waarin een onfeilbaar middel werd aangegeven, om binnen kort zeer rijk te worden, een ieder zou zulk boek willen hebben, onge-loofelijke moeite zou men zich geven, om het in handen te krijgen, en met alle vlijt zou men het als verslinden. Zulk boek bestaat er niet op stoffelijk, wel op geestelijk gebied. Dit boek is de Katechismus; deze geeft ons het middel aan om zóó rijk te worden, dat wij in eeuwig-lieid geen gebrek zullen hebben en alles in overvloed genieten. Duizenden zijn er van verspreid, maar helaas! zeer velen gewaardigen zich zelfs niet het in te zien.
Indien er een prijs van tien duizend gulden uitgeloofd ware, voor allen die den Katechismus van buiten konden opzeggen, dan zouden er weldra geene onwetenden in den godsdienst aangetroffen worden; want op tien duizend gulden stellen velen meer prijs dan op den hemel.
Een vader droeg zijnen kinderen eene ongeloofelijke liefde toe. ïot alle offers, hoe zwaar dan ook, was hij voor hun welzijn bereid. Hij ondernam eene verre reis, leed ontzaglijk veel, getroostte zich de grootste ontberingen, met het doel, zijnen kinderen een alles overtreffend geschenk te kunnen aanbieden. Nu roept hij zijne kinderen te zamen en spreekt hun volgenderwijze toe: Mijne kinderen! ik heb u innig liet; ik heb mij ter uwer liefde vele offers getroost, en nu ben ik in staat, u met een groot geschenk te verrijken; aanvaardt het bij dezen;
28
Na deze woorden biedt hij het hun aan met de teederste liefde. En wat gebeurt er? Allen toonen zich onverschillig, de cenen zeggen: na eenige maanden, anderen, over een jaar, en sommigen, na eenige jaren zullen wij ons wel aanmelden, en allen verwijderen zich. Wat dunkt u van zulke kinderen? zijn ze niet ondankbaar? Die vader is God, die ons, zijne kinderen, innig liefheeft, lüj reist jarenlang, in menschelijke gedaante in deze wereld rond. Hij lijdt meer dan ooit een rnensch geleden hoeft, en sterft uit liefde tot ons aan een kruis. Nu roept Hij ons van het altaar toe: Mijne kinderen! ik bemin u met de teederste liefde, sterk als de dood is mijne liefde tot u. Den dood ben ik gestorven, anders kon ik u niet met het kostbaarste geschenk verrijken. Nadert nu tot mij, het geschenk dat ik u aanbied, is mijn eigen vleesch, mijn eigen bloed. Ondankbaar zijn zij , die ter oorzake van hunne onverschilligheid, maanden, ondankbaarder die een ganscli jaar, en de ondankbaarsten, die jaren wachten, zonder tot de tafel des Heeren te naderen.
Een kind betuigde meermalen door woorden, dat het zijne moeder lief had. Maar om iets van haar kind gedaan te krijgen, moest de moeder altijd tot strenge maatregelen hare toevlucht nemen; bidden en smeeken kon niet baten, hiervoor was het gevoelloos. Wat dunkt u ? verdient het den naam van een braaf en goedgeaard kind? Volstrekt niet, zult gij zeggen. Even min verdienen zij den naam van een braaf en goed katholiek, die slechts ééns in het jaar de H. Communie ontvangen. Hunne moeder de H. Kerk houdt niet op, én op den preekstoel, én in den biechtstoel hare kinderen te bidden en te smeeken: zij zouden toch dikwijls naderen tot de tafel des Heeren, maar zij luHteron niet. De paaschtijd
29
nalert, en nu dreigt ze hare kinderen met straf, indien zij het lichaam des Heeren niet zonden ontvangen. Ditmaal luisteren zij naar hunne moeder, op andere tijden blijven zij doof voor hare smeekingen. Zij dus, dio slechts in den paaschtijd communiceeren, verdienen den naam niet van een braaf en deugdzaam katholiek.
Als iemand schulden met ons te vereffenen heeft, dan, in geval wij geen honderd percent kunnen krijgen, stellen wij ons met vijftig, en desnoods met tien percent tevreden. Zoo doet men in den regel als men met slechte betalers te doen heeft. Zij, die alle jaren slechts eenmaal communiceeren, zijn gelijk aan die slechte betalers. De heilige Kerk stelt zich hiermede tevreden, omdat ze niet meer krijgen kan.
Een zeker rijk heer woonde oen half uur van de kom der gemeente verwijderd. Hij liet bekend maken, dat allen op den eersten zondag der maand \'s morgens om 7 uren, een muntbiljet bij hem in ontvangst konden nemen. Om G uren reeds was do weg als bezaaid met menschen. De eenen zeiden : konden wij het alle veertien dagen krijgen, wij zouden er ook zijn, anderen: het ware te wenschen, dat die goede heer ons elke week ontbood, om dat aardig sommetje te ontvangen. Wij zouden den tijd wel vinden, om het te gaan halen. Die Heer is God, de goedheid zelve; Hij is bereid ons elke maand, en zelfs meermalen, oneindig meer te geven dan 10 gulden; dat is zich zeiven, zijn vleesch en zijn bloed. En nu durven eenigen beweren, dat zij hiervoor geen lijd hebben. Is dan een God te ontvangen niet beter, dan al het goud der aarde
Een zieke had, zooals hij zeide, een vurig verlangen
30
van zijne ongesteldheid te genezen, en was tevens zeer bevreesd voor den dood. Een geneesheer schreef hem een geneesmiddel voor, dat gemakkelijk te nemen en tevens zeer zoet van smaak was. Maar hij wilde er niet van hooren. Een ieder zegt; dan is het verlangen dat hij voorgeeft, niet gemeend, on hot is zijne eigene schuld, lt;lat hij ziek blijft en ten slotte sterft. Wij zijn die zieke; de dagelijksche fouten maken ons ziek naar do ziel, en wij vreezen de doodzonde, die onze ziel op eene geestelijke wijze doet sterven. Als wij dan oprecht verlangen van die ziekte der ziel te genezen, en van den dood der ziel bevrijd te blijven, dan is de II. Communie het geneesmiddel, dat alle aangename smaak bevat. Zij verlost ons, zegt de H. Kerkvergadering van Trente (1) van de dagelijksche en bewaart ons voor do doodzonden.
(1) Sess. 13, C. \'2.
31
Ware het, dat er in eene stad of in een dorp eene ■wet bestond, krachtens welke zij, die brandbare stollen o[) de straat zouden werpen, verplicht waren de hand in de vlam te houden, totdat die brandbare stof door het vuur verteerd ware, dan zouden de ingezetenen dier plaats uiterst voorzichtig wezen, en niets brandbaars op de straat werpen. Zulke bepaling vindt men in niet één burgerlijk wetboek, en toch bestaat er op godsdienstig gebied eene dergelijke bepaling. Immers de dagelijksche zonden zijn die brandbare stollen, die door Gods rechtvaardigheid ontstoken, den mensch zullen pijnigen in het vagevuur, totdat ze verteerd zijn. En nu zijn ervelemen-schen, die niet ophouden dagelijks dergelijke stoffen in het vagevuur te werpen, die hen later folteren zullen. Dwazen! zij richten hun eigen brandstapel op.
Laat iemand, die eene slechte maag hoeft, ook het krachtigste voedsel gebruiken, hij blijft altijd zwak. Evenzoo zullen zij, wier inwendige gesteltenis veel te wen-schen overlaat, dat is, zij, die gehecht zijn aan de dagelijksche zonden, altijd zwak blijven in de deugd, ondanks zij hunne ziel herhaalde malen voeden, zelfs dikwijls in
32
de week, met liet vleescli en bloed van den goddelijken Verlosser.
Gebruikt eene dame in de wereld alle voorzorg, om haar zijden kleed voor elke vlek te bewaren, dan kunnen wij geene voorzorg genoeg nemen om het sehoone kleed der heiligmakende genade vlekkeloos te bewaren.
Een vogel met een weinig lijm aan de vleugelen, vliegt niet snel vooruit. Zoo zal ook eene ziel, aan eene kleine fout gehecht , niet veel vooruit gaan op den weg der deugd.
Er zijn er, die volgender wij ze redeneeren; Aan het vagevuur kan ik toch niet ontsnappen ; of ik nu wat langer moet branden, doet weinig ter zake, en middelerwijl geven zij zich weinig of geene moeite de dagelijksche zonden te vermijden. Dit is zeker eene dwaze redeneering. Zij zijn gelijk aan iemand , wien een kies moet getrokken worden, en die aldus redeneert. Wat ver uit de buurt woont een tandmeester, die mij die kies in een oogenblik trekt, maar dan moet ik mij de moeite geven er heen te gaan. Naast mijne deur woont er ook een, die, het is waar, den lijder uren en uren martelt, maar omdat ik toch lijden moet, zal ik mij tot den laatsten begeven. Maar nauwelijks is hij op een stoel geworpen, waarop hij zich niet bewegen kan, of het lijden begint. Nu zou hij wel verlangen, zich een weinig moeite gegeven te hebben , en bij den anderen tandmeester gegaan te zijn. Maar nu is het te laat, hij kan zich niet meer bewegen Zoo zullen zij, die zich thans weinig moeite getroosten de dagelijksche zonden te vluchten, later ook denken, als zij eens de pijnen des vagevuurs ondervinden. En dan is het te laat.
33
Eenigen zeggen; Als men in het vagevuur is, dan lijdt men met geduld, en men zou er niet uit willen, vooraleer men aan Gods rechtvaardigheid voldaan heeft. Derhalve komt het er op eene dagelijksche zonde niet aan, het zal er zoo erg niet zijn. Maar wanneer iemand er in toestemt dat hem zijn ziek been worde afgezet, en hij niet zou willen, dat de heelmeester zijn werk staakte, dan zou hij desondanks toch wel zijn vreeselijk lijden gevoelen.
Als men bij lichamelijke ongesteldheden de eene na de andere verwaarloost, dan wordt men al zwakker en zwakker, en eindelijk doodelijk ziek. Zoo gaat het ook, als men zich voor de dagelijksche zonden niet in acht neemt, ze weinig of niet telt; dan kunnen ze de aan-leidende oorzaak worden van eene doodelijke ziekte der ziel. Voor die ongesteldheid des lichaams worden vaak middelen gebruikt; ligt er dan aan de ziel niet meer gelegen dan aan het lichaam?
Een zeevaarder verzuimde eenige zeer kleine gaatjes in zijn schip te stoppen, en het gevolg was, dat hij korten tijd daarna schipbreuk leed. Zij , die do dagelijksche zonden niet trachten te vermijden, zijn gelijk aan dien zeevaarder; vroeg of laat zullen zij schipbreuk lijdon, en ellendig omkomen.
Tien armen ontvingen van een rijk heer eene milde aalmoes. Een hunner betuigde dien heer zijnen oprechten dank. Do anderen gingen heen, zonder hem te bedanken, en dachten zelfs niet meer aan de weldaad hun bewezen. Zij maakten zich dan ook nieuwe weldaden on-
34
waardig. Dat was loon naar werken , zult gij zeggen. Zulke ondankbaren verdienen dan ook geen gunsten meer. Die Hoer is God. In zijne grenzelooze goedheid heeft Hij ons, arme en ellendige schepselen, met onnoemelijke weldaden verrijkt, en zou er van de tien mensehen wel één zijn, die God oprecht dank betuigt? Geen wonder dan ook, dat er zoo velen zijn, die geene bijzondere gunsten ontvangen, omdat zij vergeten God te danken voor de reeds ontvangene.
Geeft den hond een stuk brood, en hij geeft blijken van dankbaarheid, hij is zijn meester getrouw, hij is waakzaam en verdedigt zijn weldoener, als deze aangevallen wordt. God geeft ons oneindig meer, en waar is onze getrouwheid, waar blijft onze dankbaarheid, waar onze verdediging, als Hij door anderen beleedigd wordt?
Een heidensch vader wendde zicli tot den H. Tibur-tius, opdat hij door zijn gebed zijn zieken zoon genezen zou. De heilige door medelijden getroffen, zond zijne gebeden ten hemel, en de zieke was genezen. Nu zal, zeide de vader, mijn zoon uw slaaf zijn, hij zal u dienen alle de dagen zijns levens, en is dit niet voldoende, dan zullen wij beiden voortaan uwe slaven zijn. Hij die zoo sprak, was een heiden, en wij katholieken, die niet eens, maar hei haalde malen door God van de ziekte der ziel genezen , ja zelfs van den geestelijken dood zijn opgewekt , zouden uit dankbaarheid God niet dienen al de overige dagen van ons leven?
Een rijk heer gaf aan een arme eene milde aalmoes. Die heer had een doodelijken vijand, die er steeds op uit was, hem op alle mogelijke wijzen te beleedigen.
at doet nu die arme? met het geld door dien heer
35
hem gegeven, ontlersteunt hij des heeren vijand, om zijne grove beleodigingen door smaadschriften en bespottelijke vertooningen voort te kunnen zetten. Welke zwarte ondankbaarheid! een ieder is hiervan ten volste overtuigd. Die heer is God. Hij is het, die hen , welke arm op aarde komen, rijk maakt, en wat doen nu zoo vele rijken, door God met schatten verrijkt? Door hun goed ondersteunen zij de booze wereld, Gods gezworene vijandin, die, én door slechte dagbladen, én door ergerlijke too-ueelen niet ophoudt én God én zijne kerk én zijne dienaren te beleedigen en door het slijk te sleuren. Aan welke ondankbaarheid maken zij zich niet schuldig, die door hunne abonnementen en het bijwonen van zulke too-neelstukken de booze wereld in staat stellen, haren God en Schepper nog meer te beleedigen.
Een zeker ridder ontmoette op een zijner tochten een leeuw, om wiens lichaam eene vreeselijke slang zich zóó vast had gekronkeld, dat hij zich niet meer verdedigen kon en den dood nabij was. Nu neemt die soldaat zijn zwaard,\'doodt de slang en redt den leeuw. Van de slang-verlost, geeft het dier zijn redder blijken van dankbaarheid , bleef hem ter zijde en volgde steeds zijne voet-stappen, zelfs sprong hij in het water om hot schip te volgen, waarop zijn redder zich bevond, totdat hij den dood vond in de golven. Hoe dankbaar toonde zich niet dat stomme dier! Ook wij waren in de macht van eene slang, wier wreedheid niet wordt geëvenaard, in de macht der helsche slans;. Een ccuwilt;re dood ware het
O O
onvermijdelijk gevolg geweest, hadde Christus ons niet gered. Hij verplet haar den kop, en ontrukt ons uit hare macht. Waar is onze dankbaarheid ? volgen ook wij zijne voetstappen? blijven wij Hem steeds getrouw? Te vergeefs
36
7al men bij velen die dankbaarheid jegens den Verlosser zoeken, waarvan die leeuw blijken gaf jegens zijn redder. O mensch ! wees toch dankbaar!
Een rijk heer gaf aan een doodarm mensch brood te eten en wijn te drinken. Menig behoeftig mensch , indien hem zulke gunst te beurt viel, zou dien heer zijn innigen dank betuigen, üie Heer is God , wij zijn zeer arm. Hij schenkt ons hot brood der Engelen , en den wijn die maagden voortbrengt, en wij zouden ons niet dankbaar toonen
De Verlosser had tien personen genezen van de me-laatschheid en slechts één betuigde Hem zijn dank. Hoe vele katholieken worden dagelijks genezen van hunne geestelijke melaatschheid, cn helaas! het getal derge-nen, die God oprecht dankbaar zijn, is zoo klein!
Vasten als men geen honger, waken als men geen slaap heeft, geduldig zijn als men alles naar zijn zin heeft, valt niet moeielijk. Maar vasten, als men honger; waken als men slaap heeft, geduldig zijn als men het ons lastig maakt, dat is niet gemakkelijk. Om de deugd te beoefenen, als men tot de ondeugd getrokken wordt, moet men zich geweld aandoen. Ondeugend zijn, gaat gemakkelijk, deugdzaam wezen, moeielijk.
Een man was op de hoogte van allerlei effecten, be-leeningen en allo papieren van geldswaarde; hij wist er zeer goed over te spreken, maar daarom waren ze nog niet in zijn bezit. Als iemand zeer goed over verschillende deugden weet te spreken, volgt hieruit nog niet, dat hij ze reeds bezit.
37
Een jongen bleef \'s morgens in bed liggen en zeide: ik wenschte wel, dat ik er uit was, geloof mij vrij, dit is mijn vurigste wenscii, en hij bleef maar liggen. Wie zal hem gelooven? niemand. Als hij het werkelijk verlangde, zou hij natuurlijk opstaan. Zoo zijn er velen die zeggen; ik zou zoo gaarne gehoorzaam, nederig, zachtmoedig zijn, maar zij geven zich niet de minste moeite; wie zal hen dan gelooven?
Zij, die de deugd willen erlangen zonder moeite, zijn gelijk aan iemand , die zich aan den voet eens bergs koestert in de zon; hij is te lui om optestaan en den berg te beklimmen.
Hij die gaarne noten eet, moet zich de moeite getroosten ze ook te kraken; maar desnoods kan men het door anderen laten doen. Maar die zijne ziel met deugden voeden wil, moet zelf vaak harde noten kraken.
Als vijand en vriend naast elkander wonen, dan geeft men acht om aan geene verkeerde deur te bellen. Zoo wonen deugd en ondeugd naast elkaar; men moet dus goed toezien aan welke deur men klopt. Soms meent men aan do deur der deugd te kloppen, en de ondeugd doet open, dat is, men wil een goed werk verrichten, dat is uitwendig\' eene deugd , maar men doet het uit ijdelheid, om geprezen te worden, en dat is ondeugd.
Vele dames maken veel werk van den opschik, geven zich veie moeite om het lichaam te versieren en door bloemen hun hoofd op te smukken, met het doel den menschen te behagen, waarin zij, ondanks hun vurig streven, niet altijd kunnen slagen. Indien wij ons de helft van hare moeite wilden getroosten, om onze ziel met het Vergelijkingen. 3
38
schoone kleed der heiligmakende genade te sieren ett haar met deugden, als met zoovele zinnebeeldige bloemen schooner te maken, dan God en zijne Engelen te behagen, zouden wij ongetwijfeld hierin slagen.
Twee heeren hadden gaarne vele personen in hunne» dienst. De eene heer was met de uitstekendste hoedanigheden begaafd; hij was goed, rechtvaardig, milddadig, medelijdend, in één woord, geen vader kon voor zijne kinderen zóó goed zijn, als hij was voor zijne dienstboden. De andere was een allerlastigst man, grillig, veranderlijk, onmeedoogend, in één woord, een ware dwingeland, die ten slotte zijne dienstboden nog in de gevangenis werpt. Nu, denkt gij, zal deze laatste heer wel gene personen in zijn dienst krijgen; immers wie zou er zoo dwaas zijn\'? maar gij vergist u. Het grootste getal der dienstboden dient dezen dwingeland. Hoe is het toch mogelijk. Deze onbarmhartige heer is de booze wereld. In haren dienst moet men zich menig geldelijk offer getroosten; met ondankbaarheid wordt men betaald. Eer, gezondheid en rust des gewetens, wordt prijs gegeven, en ten slotte wordt men in den eeuwigen kerker der hel geworpen. En toch zijn er duizenden, ja helaas! mil-lioenen die deze wereld dienen, hun^getal is veel groo-ter dan het getal van hen die God, hunnen Schepper dienen, die de goedheid zelve is, en zijne dienstknechten en zijne dienstmaagden eeuwig gelukkig zal maken in den hemel.
Vele dienstboden zoeken een goeden dienst bij brave menschen, getroosten zich een geldelijk olTer, om door
39
middel van eene besteedster er in te kunnen slagen, en noclitans gelukt het hun niet immer. Geen dienst kan met den dienst des Heeren vergeleken worden, en van dezen dienst, waaraan onmetelijke voordoelen verbonden zijn, willen velen niets weten.
Een zeker traag en vadzig persoon bood zijn dienst aan, maar stelde de twee volgende voorwaarden: eerstens, hij moest veel Verdienen en tweedens, alle vrijheid kunnen genieten. Wat dunkt u? zou men zoo iemand in zijn dienst nemen ? Zóó verlangen het nochtans vele men-schen ; zij willen God den Heer dienen en den hemel tot loon hebben, maar zoo iets moet hun weinig of\'geene moeite kosten.
Eene arbeidster had eene gansche week bij eene mevrouw gewerkt. Toen de week om was, vroeg zij niet aan deze, maar aan eene andere mevrouw haar loon. Ga tot haar, die gij gediend hebt, was liet antwoord. Dit is natuurlijk, zult gij zeggen. Zoo zijn er toch duizenden, die, na hun gansch leven de wereld te hebben gediend, van God hun loon willen ontvangen.
Een heer had twee dienstknechten en sprak hun vol-genderwijze toe; Ik laat u de keuze; gij kunt gedurende dit jaar, dat gij mij dienen wilt, volop zakgeld genieten, ik zal ii de genoegens der wereld doen smaken, gij kunt de schouwburgen bezoeken, en eten naar uw verkiezen; maar indien gij dit verkiest, dan duurt uw genoegelijk leven slechts één jaar, want dan jaag ik u weg en gij hebt verder niets meer van mij te verwachten. Indien gij echter aan die wereldsche genoegens verzaakt en u beijvert mij te dienen, dan zal het u aan het noodzakelijke niet ontbreken, en is het jaar teneinde, dan kunt
40
gij rekenen op eene rijke belooning, die u in staat stelt alles in overvloed te kunnen genieten, zonder ooit voor armoede bevreesd te zijn. De eene dienstknecht koos dit laatste, de andere het eerste voorstel. Na verloop van een jaar was de eene rijk, de andere arm en leed gebrek. Nu, dit was zijn eigen schuld. Wie is die Heer? God. De monschen zijn zijne dienaren; daar hij echter de menschen niet wil dwingen, laat Hij hun de vrijheid: zij kunnen de wereldsche en zinnelijke vermaken genieten; maar als het jaar, dat is, hot leven eindigt, dan moeten zij in eeuwigheid zulke armoede lijden, dat zij zelfs geen droppel water krijgen, of wel, zij moeten ver-zake\'n aan do zondige genoegens, en dan zal hun na het afgeloopen jaar, dat is, na eenon zekeren leeftijd, alles in overvloed gegeven worden. Eenigen geven aan dit laatste de voorkeuren zij handelen verstandig; doch velen helaas! zijn dwaas genoeg, en willen liever een kortstondig genot smaken, dan de eeuwige vreugde.
Er waren twee heeren, wier beginselen lijnrecht tegenover elkander stonden, en de eene wilde altijd het tegenovergestelde van hetgeen de andere begeerde. Nu was er een eenvoudige, ja een onnoozele knecht, die zich verbeeldde beide heeren te kunnen dienen en beiden te bevredigen. Waarlijk, zulk een man, antwoordt gij, moet toch wel zeer onnoozel zijn en hij hoort thuis in een krankzinnigengesticht. Nu, zulke krankzinnigen zijn er millioenen in getal, en men vindt ze in alle standen. Men wil God en de wereld dienen als of men beiden kon tevreden stellen. O dwaze! O uitzinnige menschen!
Als men een goeden, een zachtmoediger! Heer dient, die in geen geval iemand buiten zijne schuld aan de deur
41
zet, die nooit boos wordt, als men onvrijwillig iets breekt of vergeet, die het geringste wat men voor hem doet overvloediglijk beloont, dan is men gelukkig. Zulk een lieer is God, en wij zouden Hem niet gaarne dienen?
Als een struisvogel achtervolgd wordt, steekt hij zijn kop in den grond en ziet dan zijn vijand niet meer, alsof dit voldoende ware om buiten zijn bereik te geraken; maar het kan hem niet baten, zijn vijand ziet hem. Zoo doen vele menschen ; zij verbergen zich als het ware voor den dood en gebruiken alle kunstmiddelen; maar de dood, die hen op de hielen zit, ziet ze en weet ze op hun tijd te treffen.
Een man ging op een zekeren avond langs een kerkhof en ontstelde niet weinig, toen hij daar een witte gedaante zag ; zijne haren stegen te berge als hij zag, dat ze zich bewoog en hem naderde. Eindelijk vermande hij zich en ging er heen. Nu was de vrees geweken, want het was eene witte geit, die daar graasde. Zoo gaat het met vele menschen: zij beschouwen den dood van verre als een akelig en schrikwekkend verschijnsel, en zij sidderen bij de gedachte, dat hij hen nadert. Wanneer zij nu den dood maar van nabij beschouwden, dan ware hunne vrees wat geweken, want die den dood van nabij beschouwt, zal een deugdzaam leven leiden en den dood niet vreezen.
Een man, als katholiek gedoopt, was ter dood veroordeeld en reeds op weg naar de strafplaats. Wat is er natuurlijker, dan op dat oogenblik te denken aan den dood en zich hiertoe voor te bereiden. Dan neen; op
42
zijn weg wilde hij zich nu op deze dan op gene wijze vermaken, en hij maakte allerlei plannen voor de toekomst. Wie ziet de dwaasheid hiervan niet in ? Wij allen zijn ter dood veroordeeld en dit vonnis is onherroepelijk, en wij zijn op weg naar het graf\'. Welke dwaasheid van zoo te willen leven, alsof wij nooit moesten sterven, aan alles te denken behalve aan den dood.
Een jongeling moest een examen afleggen; van het wel of niet slagen hing zijn toekomstig geluk grooten-deels af. Ilij legde zich dan ook met alle vlijt op de studie toe. Aanhoudend dacht hij aan dat examen, en naarmate de tijd naderde, waarop hij voor de leeraars verschijnen moest, verdubbelde hij zijne naarstigheid. Een ieder zal zeggen: die jongeling begrijpt zijn eigen welzijn. Elk weldenkend mensch zal hem prijzen en hem den besten uitslag wenschen. Ook wij allen moeten een examen of onderzoek afleggen, dat zeer streng zijn zal, dat is, het examen of het onderzoek in het oordeel; hiervan hangt niet lt;le tijdelijke toekomst afinaar de eeuwigheid. Als men op aarde te licht bevonden is, kan men zich voor een tweede maal aanbieden ; maar als men hierboven druipt, dan is liet voor de eeuwigheid. Nu zou hieruit moeten volgen, dat allen zich tot dat onderzoek in het oordeel met allo zorg zouden voorbereiden. Immers de eeuwigheid hangt er van af. Maar helaas! het grootste getal denkt er zelfs niet aan, en maakt zich aan de verregaandste uitzinnigheid schuldig. Geen wonder, dat er dan ook zoo velen te licht zullen bevonden worden.
Twee mannen hadden een proces aan de hand, waarvan hun gansch fortuin afiiing. De eene gaf zich zeer vele moeite om het te winnen; hij raadpleegde de bekwaamste advocaten, bad en deed veel bidden om een
43
gelukkigen afloop. De andere leefde zorgeloos heen, raad-pieegdegeen advocaat, in één woord, hij deed, alsof hem de zaak niet aanging. Het gevolg was, dat deze liet verloor, gene het won. Ons proces hierboven zal ook weldra plaats hebben. Van de uitspraak van dien goddelijken Rechter hangt eene gelukkige of rampzalige eeuwigheid af. Er zijn er zeker, die zich alle moeite geven om het te winnen; zij raadplegen deskundigen, bidden veel en geven milde aalmoezen, opdat anderen bidden en voor hen getuigen. Dezon zullen dan ook hun proces winnen. De meesten echter zijn zeer zorgeloos, geven zich weinig moeite om het proces te winnen, bidden zelden, zorgen voor geene voorsprekers, en de slotsom is: het proces is voor hen verloren. Tot welk getal behoort gij?
De vogel zingt in de lucht, de visch dartelt in het water, maar in een oogenblik wordt het net omgehaald of getrokken uit hot water, en dat zingen en dartelen is ten einde. Zoo wordt de mensch, die daar wulpsche liederen zingt en een dartelend leven leidt, op het onverwachts door den dood verrast, en eeuwig jammeren ■en knarsentanden is dan zijn lot.
Een rijk en machtig koning plaatste eenige duizende menschen op een groot eiland, rijk in goudmijnen, in vruchten en goederen van allerlei aard, terwijl er schier eiken avond gelegenheid was, danspartijen en schouwburgen te bezoeken. Nu werd hun het volgende aangekondigd. Uw verblijf alhier is slechts van korten tijd. Elke week komt er hier een veerman, dan wordt het lot geworpen, en hij, op wien het lot valt, wordt meegenomen naar het vasteland, zonder iets mede te mogen nemen; daar zal hij alleen datgene vinden, wat hij er
44
vóór dien tijd zal hebben heen gezonden, en de gelegenheid hiertoe zal hem eiken dag, ja meermalen daags worden aangeboden. Wat gebeurde er nu? Eenigen waren zoo wijs en verstandig, dat zij, hun oog op het vaste land gericht, aanstonds de handen aan het werk sloegen en voor een grooten voorraad zorgden, voortdurend zonden zij goud naar het vasteland, om later alles in overvloed te bezitten. De meesten echter, verblind door het goud, verleid door de genoegens, schier dronken van vreugde, dachten niet verder na en onbezoigd voor de toekomst, dronken zij met volle teugen uit den beker der weelde, die dan ook weldra geledigd was, want het was h-unne beurt met den veerman mee te gaan. Hoe dwaas, niet waar? Wie is die Koning? God. Dit eiland is de wereld, waar God ons geplaatst heeft; doch slechts voor een tijd. Het vasteland is de eeuwigheid. De veerman is de dood, die ons overbrengt naar de eeuwigheid. Daar vinden wij hetgeen wij in deze wereld er heen gezonden hebben. Eiken dag, ja ieder oogenblik, is er een bode, dat is een engel, die wacht op goud; dat is op goede werken, om ze naar de eeuwigheid over te brengen; maar als de veerman komt, dat is de dood, dan kan men niets medenemen. Wie handelt nu verstandig;
O \'
zij wier leven rijk is in verdiensten, of zij die door de wereldsche genoegens verblind, niet denken aan de toekomst? Tot welke klasse van menschen behoort gij?
Een zeevaarder verlangt naar de haven, een reiziger naar zijn vaderland, een gevangene naar zijne verlossing, een dienstbode naar het hem beloofde loon ; wie kan hun zulks ten kwade duiden? Zou een braaf katholiek, die dobbert op de onstuimige baren dezer wereldzee, niet naar de haven van het hemelsch Jeruzalem, naar den hemel
45
zijn vaderland verlangen? Wie kan het hem kwalijk nemen, als hij verlangt, dat zijne ziel uit den lichamelij-ken kerker verlost zou worden en het haar beloofde loon ontvange?
Naarmate eene pleister vaster aan de wond is gekleefd, doet het zeer, als men ze er af trekt. Zoo ook lijdt men meer naarmate ons hart aan de aardsche goederen en vermaken is gehecht, als de dood ons er van losrukt.
Een zeker iemand had eene verre reis ondernomen, zich zeer vele offers getroost, om rijk te worden. Eindelijk is hij er in geslaagd, bevindt hij zich reeds op zijne terugreis en heeft zijn vaderland in het gezicht. Welke vreugde, welk genot; geen vrees voor de toekomst, hij is verzekerd voor de overige dagen zijns levens; zijne vrienden en bloedverwanten verlangen naar zijne komst. Welken troost zal iiij dan smaken, die zich in zijn leven vele oders heeft laten welgevallen, om verdiensten te vergaderen voor den hemel, als hij op zijn sterfbed den hemel, zijn vaderland, van nabij aanschouwt, waar de heiligen, zijne afgestorvene bloedverwanten en vrienden hem wachten.
Een heer gaf aan een behoeftig man eene bijl ten geschenke, waaraan hij behoefte had om zijn brood te kunnen verdienen. En wat doet nu die man ? hij gebruikt ilie bijl om zijn weldoener te dooden. Welke boosheid! Zoo bedient zich een zondig meusch van zijne zintuigen, door God hem geschonken, om God in zijn hart op nieuw te kruisigen. Welke gruwel van boosheid!
46
Een man was ter dood veroordeeld, maar in een land, waar een ander, desverkiezende, in zijne plaats dc doodstraf kon ondergaan. Nu, gij begrijpt, dat niemand zoo dwaas was zoo iets te willen doen. Dan neen, er was toch iemand dwaas genoeg, om voor hem te willen sterven, mits hij gedurende 8 dagen alles volop kon genieten. Waarlijk, zegt gij, men moet toch wel zijn verstand verloren hebben om zulken stap te doen. En gij hebt gelijk. Maar hebt gij niet oneindig dwazer gehandeld, toen gij wildet sterven volgens uwe ziel, om een genot, niet van 8 dagen, maar van eenige oogenblikken te kunnen smaken ?
Eene zekere dame had oen kleed van ongekende waarde. Het bad haar echtgenoot dan ook veel arbeid gekost, haar dat schoone kleed te bezorgen. Maar gedreven door cene overgroote liefde, die hij haar toedroeg, had hij zich gaarne die moeite en die offers getroost. Wat gebeurt er nu? onbezonnen, en vervoerd door eene zekere genegenheid, verbeurt ze dat kostbare gewaad en geeft het een lagen vleier prijs. Welk verdriet voor haren echtgenoot! hetgeen hem zulke ontzaglijke offers gekost had, geeft zij moedwillig weg. Die zekere dame is onze ziel, de bruid des Heeren. Het heeft Christus ongehoorde offers gekost, zijn leven en zijn bloed, om haar met het zoo kostbare en verrukkend schoone kleed diT heilig-makende genade te versieren. En wat doet de ziel, als zij door eene verkeerde genegenheid gedreven, zich aan cene doodzonde schuldig maakt? zij scheurt dat kleed van eene eindelooze waarde, in flarden. Welke dwaasheid van haren kant! welk smartelijk verdriet doet ze haren goddelijken Bruidegom aan!
Een landman had met veel moeite zijne schuren met
47
graan gevuld. Hij was thans rijk geworden. Op een oogenblik staat alles in brand, niets bleef gespaard. Welk verlies! nu is bij op eens doodarm geworden. Welke smart voor dien armen man; grooter zou zijn smart zijn, als hij zelf eenigermate er de schuld van droeg! onbeschrijflijk groot als hij in een opgewonden toestand zelf\' den brand veroorzaakt had. Nu, zoo doet hij die eene doodzonde pleegt. Hij berooft zich zeiven op dat oogenblik van alle verdiensten, die hij had vergaderd. Van rijk wordt hij eensklaps doodarm.
Een tuinier kapte een tak van een vruchtdragenden boom, hij wierp dien weg en was verwonderd, dat die tak geene vruchten droeg. Hierover zou echter niemand verwonderd zijn. Immers, de van den boom afgehouwen takken kunnen geene vruchten dragen. Evenmin kan hij, die in doodzonde is, vruchten voor den hemel dragen, omdat hij van Christus, den boom des levens, gescheiden is.
Een man had gehoord, dat Lazarus uit het graf was opgestaan. Nu kreeg hij de gedachte, van zich zei ven ook het leven te benemen, om dan na verloop van eenige dagen weer op te staan; maar hij dacht er niet aan, dat niet Lazarus zich zeiven, maar God door zijne almacht hem had opgewekt. Dat is zeker, zegt gij, in een krankzinnigengesticht gebeurd! Oneen! dat geschiedt eiken dag. Personen, in het volle bezit hunner verstandelijke vermogens, benemen door de doodzonde het leven hunner ziel, met de gedachte, zo later te doen herleven. Maar zij vergeten, dat, evenmin als een doode door zich zeiven uit het graf kan opstaan, zij kunnen opstaan uit het graf der zonden. De almacht van een God wordt hiertoe vereischt. Zonder de kracht zijner genade, is en blijft de ziel op eene geestelijke wijze dood.
48
Er zijn vele dwaze menschen in de wereld, maar toch, welke dwaasheid kan er vergeleken worden met die, waaraan een zeker jongeling zich schuldig maakte. Hij was hoog geplaatst, in eer en aanzien verheven, hij was de zoon eens konings, die hem teeder beminde. Hij wilde zijn geluk maar niet beselYen, zijne vrijheid wist hij niet te waardeeren. Ondanks veelvuldige vermaningen en lier-haalde waarschuwingen, schudde hij het zoete juk zijns vaders af en trad in dienst bij een vreemden en wreeden vorst, een dwingeland van de ergste soort. Deze sloeg hem in de boeien, zwaar waren de ketenen, waarmede hij werd gebonden. Is er wel eene grootere uitzinnigheid dan deze? Wie is die dwaze jongeling? Gij mensch, die als katholiek een kind zijt van God bij aanneming, van God, den Koning der koningen, gij zijt in heerlijkheid en aanzien, en God heeft u teeder lief. Nu schudt gij, ondanks zoovele waarschuwingen, het juk des Heeren van uwe schouderen, door het plegen eener doodzonde. Gij treedt in dienst van den vorst dezer wereld. De zonden zijn de ketenen, waarin gij wordt gekluisterd, gij verliest de vrijheid den kinderen Gods eigen, en van een kind Gods wordt gij een slaaf Satans. Immers , die de zonde pleegt, wordt een slaaf der zonde. Welke onbegrijpelijke uitzinnigheid ?
In een land, waar vele slangen zijn, moet men voorzichtig zijn; want zij verbergen zich onder het gras of achter de bladeren van hoornen , en wachten daar den onbezonnen reiziger af, om hem te dooden. De wereld, waarin wij ons bevinden, is vol van giftige slangen, dat is, van booze geesten. Eene groote omzichtigheid is een
49
nootlzakclijk vereischte, om geen doodelijken beet te bekomen.
De duivel is gelijk aan een kwaden hond, die aan de keten ligt. Hij kan wel blaffen, maar niet bijten, tenzij men gebeten wil worden. De helsche hond kan ook blaffen, dat is, ons bekoren; maar hij kan ons niet bijten, dat is, onze ziel wonden toebrengen, tenzij men het wille.
Er zijn dames ,die vele kleederen hebben ; nu steken zij zich in dit, dan weder in een ander kleed, soms veranderen zij meermalen op een dag van kleeding. Maatniet ééne dame op de wereld, heeft zoovele kieederen als de duivel; hij verandert schier aanhoudend van kleeding; nu doet hij zich zóó, dan weder anders voor. Hij vertoont zich onder allerlei gedaanten , zelfs onder die van een engel.
Als iemand veel liegt, dan zegt het spreekwoord: hij liegt, alsof het gedrukt was. Maar er is ook altijd een meester boven meester. In het liegen spant de duivel lt;le kroon; hij is de eerste leugenaar, hij is een leugenaar van den beginne, hij is de vader der leugen.
Men kan een hoovaardig mensch niet dieper vernederen, dan door hem links te laten liggen, geen woord toe te spreken, hem te verachten. De duivel is de hoovaardig-heid zelve. Wij moeten hem den rug keeren, geen enkel woord met hem wisselen, hem verachten, dan wordt hij diep vernederd.
De H. Petrus vergelijkt don duivel met een leeuw en met recht. De leeuw is de koning van het woud. De duivel is de vorst van deze wereld. Vervaarlijk is het gebrul van den leeuw en ontzettend zijne woede. Schrikke-
50
lijk zijn de \'aanvallen van den helschen leeuw en zijne woede is zonder weerga.\'s Avonds vooral gaat de leeuw uit op zijne prooi; ook bij den avond vooral, gaat de duivel rond. Immers liij is de vorst der duisternis. De leeuw aast op de lichamen, de duivel op de zielen. En is een leeuw ten slotte verzadigd, de duivel nimmer.
Elk vorst heeft onderdanen. Zoo ook de vorst der duisternis. Zij, die anderen door woorden of daden ontstichten, behooren tot zijn gevolg. Zij zijn de dienstknechten en de dienstmaagden Satans.
Als twee personen zich op een smal pad ontmoeten, dan moeten beiden een weinig op zij gaan; zoo doende kan ieder zonder stoornis zijn weg vervolgen. Zou echter de eene voor den andere niet willen wijken, dan stoo-ten zij altijd tegen elkander en geen van beiden kan vooruit. Zoo moet een ieder zich weten te voegen naar het karakter van een ander, dan volgt elkeen, zonder stoornis zijn weg.
Moeilijk kan de vijand die soldaten overwinnen, welke eene vierkante slagorde of\' carré gevormd hebben, zoolang als ze nauw aaneengesloten blijven. Evenzeer zal het den satan moeilijk zijn, in een huisgezin, in nene vergadering, of geestelijke vereeniging toegang te krijgen, zoolang derzelver leden door den band van liefde onderling innig vereenigd blijven.
Een visscher, ontevreden overzijne onbeduidende vangst, maakte het water drabbig indachtig het spreekwoord: „ in troebel water is \'t goed visschenquot;, en nu ving hij visch in overvloed. Dit spreekwoord kent de duivel ook, en daarom tracht hij oneenigheid en verwarring te veroorzaken, om er zijn voordeel uit te trekken.
In het najaar ziet men tegen den avond, wilde ganzen, dicht aaneengesloten, bijna een driehoek vormend.
52
over onze hoofden vliegen; elkeen, plaatst zich op hare beurt vooraan, waar de vlucht het moeilijkst is. Op deze wijze vergemakkelijken en bespoedigen zij hun vertrek naar de gewenschte landstreek. Indien wij altijd in do beste verstandhouding onderling verkeerden, door den band dor liefde vereenigd, en een ieder op zijne beurt zich de moeielijkste taak getroostte, dan zouden wij onze reis naar de eeuwigheid zeer veraangenamen en spoediger den hemel, ons vaderland, bereiken ; immers de on-eenigheid is vaak de oorzaak, dat velen een tijd lang in het vagevuur moeten wachten, vooraleer zij den hemel kunnen binnengaan.
Mot dunne draden, zelfs veel in getal, kan men geene zware lasten verplaatsen; wel, als ze nauw vereenigd, een kabel zijn. Zoo ook komt er in een huisgezin, of in eene vergadering van personen , waar de gemoederen verdeeld zijn, niets grootsch tot stand; maar heerscht er eensgezindheid, zijn allen het eens, dan komt men de grootste moeielijkheden te boven. Eendracht maakt macht, zegt het spreekwoord.
Als er in eene belegerde stad tusschen de ingezetenen tweedracht heerscht, staan de poorten ras voor den vijand open. Heerscht er in eene godsdienstige vereeniging geen eendracht, dan zal de vijand van alle goed er ras binnendringen.
Een huis staat vast, zoolang de steenen goed en sterk met elkander vereenigd zijn, en het trotseert den storm. Zoodra echter de steenen niet sterk meer met elkander verbonden zijn, is het tegen een storm niet bestand en valt het ras in puin. Dit is ook het geval met betrekking tot een geestelijk gebouw, zooals eene broederschap,
53
cene conferentie van tien H. Vincentius van Paulo, of eene vereeniging, die een geestelijk werk ten doel lieeft. Zoolang de leden door den band der liefde onderling innig vereenigd zijn, staat zulk gebouw vast en trotseert het den storm, die van buiten loeit; maar nauwelijks zijn de leden niet meer een, of de verdeeldheid der gemoederen doet het geestelijk gebouw waggelen op zijn grondslag.
Om een horloge of een uurwerk goed te doen loopen, moeten alle raderen en spillen ook goed vereenigd zijn, anders staat het stil. Zoo gaat het met elk goed werk, dat door gezamelijke krachten moet tot stand komen. Als allen innig vereenigd en met geëvenredigde krachten werkzaam zijn, dan kan men den besten uitslag ervan verwachten.
Een wijnhandelaar, die ook tevens de druiven perste deed een zekeren voorraad druiven op ; ziende , dat er nagenoeg aan eiken tros eenige druiven aangestoken waren, kocht hij er des te meer. Dit is natuurlijk en voorzichtig, niet waar? Welnu, die wijnhandelaar zijn wij. Die druiven zijn de goede en godvruchtige werken, die door de eigenliefde vaak voor een gedeelte bedorven worden ; maar daarom juist moeten wij ons beijveren ze tc vermenigvuldigen.
De hen, zegt de H. Joannes Chrvsostomus, verraadt door haar gekakel het gelegde ei, en het wordt dan weggenomen. Zoo ook worden wij van de verdiensten onzer goede werken beroofd, wanneer wij ze rondbazuinen.
Vergelijkingen. 4
54
Eene arbeidster had eene gansche week bij mevrouw A gewerkt. Op het einde der week meldde zij zicli aan bij Mevrouw B, om het verdiende loon te ontvangen. Deze niet weinig verwonderd, wees haar af, zooals een ieder doen zoude, en zond haar naar mevrouw A, voor wie zij gewerkt had. Welnu, zoo gaat het, als iemand, die in zijne goede werken en godvruchtige oefeningen steeds zich zeiven zoekt, hetzij om door anderen te worden opgemerkt, hetzij om ecu gevoeligen troost te smaken, zich tot God zou wenden, om het loon te ontvangen. Heeft men voor zich zeiven gewerkt, dan moet men ook liet loon van zich zelven verwachten.
Gelijk de mot aan de kleederen knaagt en ze bederft, zoo bederft vaak de eigenliefde voor een groot gedeelte onze goede werken.
Een man had gedurende eenige jaren zich beijverd , ongangbaar papierengeld te vergaderen- Eindelijk meende hij rijk genoeg en in staat te zijn, zich al het noodige in ruime mate te kunnen verschaffen voor de overige dagen zijns levens. Doch hij was niet weinig verwonderd, toen niemand zijn geld als wettig wilde aannemen. Hij was even arm als voorheen. Zoo zullen niet weinigen in het oordeel verwonderd staan, als hunne goede werken, die allen den stempel der eigenliefde dragen, ongeldig verklaard worden en zonder eenige waarde.
Vele appelen schijnen schoon, maar zijn van binnen door den wormsteek beschadigd. Die appelen zijn de goede werken, uiterlijk schoone en verhevene deugden, maar floor de eigenliefde, grootendeels bedorven.
Izaak, de zoon van Rebecca en Is ma el, de zoon van
55
Agar, leefden in Abrahams liuis in geene goede verstandhouding. Er was dan ook geen vrede in die woning. Zet de dienstmaagd met haar kind aan de deur, sprak God tot Abraham. Hij deed het, en rust en vrede heersch-ten voortaan in zijne woning. De liefde Gods en de eigenliefde kunnen in \'s menschenhart niet in vrede wonen. Werp dan die eigenliefde rnet haar gevolg buiten uw hart, en er zal kalmte, rust en vrede zijn in het binnenste iiws harten.
Even gelijk een hond, die honger heeft, naast iemand die eet, gaat staan, begeerig om ook een stukje te hebben, zoo is de eigenliefde altijd bij ons, wanneer wij een goed werk verrichten, om ook iets te krijgen; immers voldaan is ze nooit.
Als er voel valsch geld in omloop is, dan moet men in den handel goed toezien, om niet misleid te worden. De eigenliefde is valsch geld, zeer in omloop, waarvoor men niets goeds koopen kan. In zijn handel en wandel mag men dan ook goed acht geven, niet bedrogen to worden.
Als een huis in brand staat, dan werpt men do meubels het venster uit, en op de eerste plaats dat meubelstuk , waarop men het meeste prijs stelt. Op geestelijk gebied is het eigen ik ons in den regel het dierbaarste. Zij dan ook, wier hart brandt van het vuur der goddelijke liefde, beijveren zich het eigen ik er buiten te werpen.
Toen er een hevige storm ontstond en er groot gevaar was dat het schip, waarop Jonas zich bevond, zou vergaan, zeide Jonas: neemt mij ,-en werpt mij in do
56
zee, en de storm zal bedaren; want ik weet, dat deze storm wegens mij ontstaan is. De scheepslieden deden liet, on de zee was stil. Meermalen ook is ons hart onstuimig en vaak zijn wij in gevaar te vergaan. De oorzaak van die onstuimigheid des harten is de eigenliefde. Zij is daar niet op hare plaats, evenmin als Jonas op dat schip. Werpen wij haar over boord, dan zal er rust en kalmte heerschen in ons hart.
Een reiziger moet op weg zijne schatten verborgen houden, anders loopt hij gevaar ervan beroofd te worden. Zoo moeten wij onze goede werken niet aan anderen mededeelen, uit vrees de verdiensten te zullen verliezen.
Eene woekerplant groeit op eene andere plant, en onttrekt aan deze haar voedsel. Zoo ook hecht zich de eigenliefde aan allo onze goede werken, om deze hare verdiensten, geheel of gedeeltelijk te onttrekken.
Een man, zeer zwak op zijne beenen, moest op zijne reis over eene smalle plank, waaronder zich een vreeselijke afgrond bevond. Velen, door medelijden bewogen, hadden hem gaarne de hand willen reiken, om hem het vallen te beletten. Een snoodaard, een boosaardig mensch echter was er op uit, hem te doen vallen en wierp een steen voor zijne voeten. Welke boosheid! welke gruwel! Wie is die zwakke man? Wij zwakke kinderen Adams; wij moeten het enge pad der deugd bewandelen , omringd van afgronden. Wie is die snoodaard , die ons steenen voor de voeten werpt? Hij, die ergernis geeft. Door woorden of daden is hij voor menigeen een steen des aanstoots.
Menschen wegvoeren en ze tot slaven maken, is een
o/
afschuwelijke daad. Dit deden welecrde Turken; zij maakten zich meester van onschuldige personen, en met ketenen beladen, werden zij door wreede meesters tot dwangarbeid veroordeeld. Hetgeen weleer de Turken rieden, doen nog helaas! in onze dagen zoovele katholieken. Door hunne ergerlijke taal en ontstichtende manieren, maken zij vele onschuldige zielen tot slaven cn slavinnen Satans, den wreedsten aller dwingelanden, en beladen met de ketenen der zonde, leiden zij een ongelukkig en rampzalig leven. Eene daad veel afschuwelijker dan die dei-Turken, omdat het de onsterfelijke zielen geldt.
Dienstboden dienen hunne meesters en ontvangen een loon, geëvenredigd aan den ijver dien ze aan den dag leggen. Zij, die ergernis geven en zielen in het verderf storten, dienen Satan, hun heer en meester, en zullen dan ook een loon ontvangen, naarmate zij getrouw en ijverig geweest zijn, hem zielen te bezorgen door hunne ontstichtende woorden en hun ergerlijk gedrag.
Een moordenaar wekt bij allen eene rechtmatige verontwaardiging, en deze stijgt schier ten top, als het getal zijner slachtoffers groot is, en zich onder deze vele schulde-looze kinderen bevinden. Hoe verontwaardigd moet men dan niet zijn, als men personen aantreft, die door hunne ergerlijke taal, niet het lichaam maar de ziel dooden, niet van één, maar van duizenden, die vaak koelbloedig de ziel van onschuldige kinderen op eene geestelijke wijze dooden en in het verderf storten.
Iemand, die een moord gepleegd had, gaf als reden van zijne euveldaad op, dat hij het gedaan had uit pret, en om anderen te vermaken. Wat dunkt u, zou zulk antwoord tot verontschuldiging kunnen dienen? zou hij zich
58
hierdoor niet veeleer plichtiger maken in het oog des rechters? Evenmin zal zulk antwoord van hen, die ergernis geven, den goddelijken Rechter bevredigen, voor wien zij eenmaal verschijnen en rekenschap moeten geven voor zoovele zielen, die ze gedood hebben; ja zulk antwoord maakt hen nog strafwaardiger.
Als men de jongen of\' welpen van een leeuw geroofd heeft, dan is het vreeselijk, den ouden leeuw te ontmoeten. Met welke woede zal hij den roover aanvallen! Evenzoo zal God in zijne verbolgenheid dengene in het oordeel te gemoet treden, die door zijne ergernis Hem zielen ontroofd heeft.
Is er een tijger uit zijn hok ontvlucht, dan maakt iedereen zich uit de voeten , en men beijvert zich hem onschadelijk te maken. Maar die ergernis geeft, is gevaarlijker dan een tijger; hij doodt de zielen, en men vlucht hem niet, terwijl niemand zich beijvert hem onschadelijk te maken. In een gesloten hok bij de wilde dieren, daar hoort hij thuis.
Een vijandig mensbh had onkruid gezaaid op den akker van zijn buurman. Daar groeide het welig, men zag het voortwoekeren, en weldra was de akker bedorven. Welke snoodheid! zegt gij. Welnu, zóó doet gij, als gij ergernis geeft. Gij zaait dat verpestend onkruid in de aarde van uws naasten hart. Daar schiet de ergernis wortels als het onkruid en dat hart wordt bedorven.
59
Soms ziet het or in eeno kamer op liet oog nog al zindelijk uit. Men ziet geen stof; maar als de zon hare stralen door het venster werpt, dan ontwaart men vele stofdeeltjes. Zoo meent men soms dat er in onze ziel schier niets onreins is; maar als de goede God, de zon der gerechtigheid, de ziel verlicht, dan bespeurt men vaak dat alles nog niet zuiver is.
Als men eene tafel zoo schoon geboend heeft, dat men er zich in spiegelen kan en men zou do deur acht dagen gesloten houden, dan zal men na verloop van dien tijd toch weer stof ontdekken op de tafel. Zoo gaat het met \'s menschen ziel. Al zou men zich ook heden van •alle fouten reinigen, na verloop van eenige dagen zijn er weder nieuwe kleine fouten, waaraan wij ons plich-tig hebben gemaakt.
Even gelijk in den winter de sneeuwvlokken op ons vallen, en weer wegsmelten als wij bij het vuur komen, zoo ook kleven ons vaak vele kleine fouten aan, die weer verdwijnen, als wij eene vurige verzuchting van liefde doen.
In den zomer zijn de reizigers niet zelden met stof overdekt; evenzoo zijn wij, reizigers op aarde, inden regel met het stof der fouten bedekt.
60
Die prijs stelt op de zindelijkheid, moet zijne kleederen dikwijls afschuieren; zoo ook moeten zij, die de zuiverheid des harten hoogschatten, zeer dikwijls het kleed der heiligmakende genade van het stof\' der fouten reinigen.
Als men tegen den avond zijne handen beziet, dan meent men, dat zij nog al schoon zijn, maar als men ze bij het licht beschouwt, dan zegt men: dat kan er niet dooi-. Zoo meenen wij ook soms, dat in het binnenste van ons hart, het er-tamelijk netjes uitziet; maar als wij gelijk de heiligen, dichter tot God genaderd waren, die het licht der wereld is, dan zouden wij ook zeggen:, het kan er niet door, het is schande, dat mijn hart zóó onrein is.
Als men eene vlek bespeurt op zijne hand, dan wascht men zijne hand en ze wordt reiner dan te voren. Zoo wordt de ziel, als men eene fout gepleegd heeft en zich daarover vernedert, nog schooner dan ze te voren was.
Wat zoudt gij doen, als gij op uwen weg naar huis, nu eens struikelde over dit dan weder over dat steentje? Zoudt gij dan moedeloos worden, stil blijven staan en zeggen: ik struikel ieder oogenblik, ik ga niet meer vooruit? Wel neen, zegt gij, ik zou met mijn voet die steentjes wegschoppen zooveel mij mogelijk ware, maar overigens geduld hebben op dien lastigen weg. Doe ook zoo op den weg der deugd en volmaking, schop die steentjes, dat is de fouten met eene heilige verontwaardiging van u weg zooveel u mogelijk is, blijf niet stil staan, verlies geen moed en vervolg met geduld uwen weg.
61
Toen Mozes in de woestenij de kudde hoedde van zijn schoonvader Jethro, verscheen God aan hem in een brandend braambosch, beval hem zich van zijn schoeisel te ontdoen, omdat die plaats heilig was en belastte hem Gods volk van hun lijden te verlossen. In de woestenij dezer wereld is een gasthuis als aan zulk brandend braambosch gelijk. Deze plaats, waar God zich bevindt in den persoon der zieken, is heiligen in het midden der doornen, dat is, van zoo vele ellende, die men ziet, zoo vele offers, die men zich moet getroosten, zoo vele verstervingen, die men zich moet laten welgevallen, hoort men de stem des Heeren en die stern luidt: verlos mijn volk van zijn lijden, of\' minstens verzacht het zooveel mogelijk.
Zijn er, zelfs in een ver afgelegen streek, goudmijnen ontdekt, dan spoedt men zich in menigte daarheen, ondanks-de verre reis en de groote moeielijkheden, die hiermede vaak gepaard gaan. Men verlaat zijn geboortegrond, zijne naaste betrekkingen en men deinst voor geene offers terug. Slaagt men er in eenig goud te vinden, dan worden de oilers, die men heeft gebracht, ras vergeten; in plaats van bedruktheid, staat er vreugde op hot gelaat te lezen, die toeneemt, naarmate men meer g»ud ontdekt. Maar ook dikwijls wordt men in zijne verwachting
62
teleurgesteld. Een gasthuis is ecne^ goudmijn, welke, door Gods bevoorrechte zielen, dat is, Gode toegewijde maagden, ontdekt worden. Zij verlaten het ouderlijk huis, aan- en bloedverwanten, om er een onvergankelijk gond te rapen, waarmede zij den hemel koopen. Nimmer worden zij teleurgesteld; zulk goud vinden zij er in overvloed.
Sinds eeuwen bestaan er Academiën tot beoefening en bevordering der wetenschap. Tot de meest vermaarde worden in den regel dan ook de meeste leerlingen gezonden, opdat zij des te zekerder later in wetenschap en wijsheid uitmunten. Een gasthuis is als de meest vermaarde academie. Daar wordt de ware wijsheid geleerd. Daar ziet men de menschelijke ellende, daar leert men zich verheden boven het vergankelijk lichaam, daar leert de ziel het lichaam beheerschen, daar zoekt zij en smaakt zij, waarin de ware wijsheid bestaat.
Velen rekenen het zich tot eer en achten zich gelukkig, een aardschen koning aan zijn hof te mogen dienen en beroemen zich op den titel van hofmaarschalk, hofschenker en andere eeretitels. Een gasthuis is als een paleis van den koning der koningen, waar Hij in den persoon der arme zieken gediend wordt. Z:j, die Hem daar dienen, mogen zich gelukkig achten; zij zijn als zoo vele hofbeambten van den Koning des hemels.
Abraham zat op het heete van den dag voor zijne tent. Zoodra hij drie vreemde mannen zag, stond hij op, noo-digde ze uit bij hem hun intrek te nemen. Aanstonds
63
bereidde liij hun eenc welvoorziene tafel, terwijl hij hun liefderijk gastvrijheid verleende. Die mannen waren Engelen des hemels, brachten den zegen mede, dien zij over Abraham, Sara en zijn nageslacht uitstortten. Evenzeer doet de deugd der gastvrijheid, die men jegens vreemden en vooral, verlaten personen uitoefent, vaak den zegen des hemels over ons nederdalen.
Lot ontving twee vreemdelingen die hij op straat bemerkte, vriendelijk en met alle voorkomendheid in zijn huis. Het waren twee Engelen, die hem en zijn huisgezin voor een gewissen dood bewaarden. Zoo worden zij, die in de deugd van gastvrijheid uitmunten, vaak voor menig ongeluk bewaard.
Een rijk en machtig heer meldde zich aan, als een arm man gekleed, bij een niet zeer bemiddeld persoon en vroeg om gastvrijheid. Daar deze hem voor een onbekenden armen man aanzag, weigerde hij hem te ontvangen. Later vernam hij wie die persoon was en dat hij tot hem gekomen was, om hem rijk te maken. Gij kunt u verbeelden, welken spijt hij gevoelde; maar het was te laat. Die machtige en rijke heer is God, die in den persoon der armen en vreemdelingen verlangt te worden ontvangen, om ons rijk te maken in verdiensten. Weiken spijt zullen dan de onbarmhartigen in het oordeel hebben, als de goddelijke Rechter hun zeggen zal: »Ik was een vreemdeling, en gij naamt mij niet opquot; (1).
Men klaagt dat er zoovele bedelaars en bedelaressen
(1) Math. 25. 43.
64
zijn, die het den rijken lastig maken. Het bedelen is dan ook door eone wet des lands verboden, en toch wordt ze vaak overtreden. God echter doet niet zoo als de rijken. Hij klaagt, dat men hem niet genoeg vraagt. Er bestaat zelfs een goddelijk gebod, dat men altijd moet vragen, en toch zijn er zoo velen die zelden vragen.
Een schatrijk heer, bekend met de armoede van een zeer behoeftig man, zeide hem: »man, ik weet dat gij arm zijt, vraag mij maar hetgeen gij noodig hebt en ik zal het u geven.quot; Doch de arme, in plaats van hem het noodige te vragen, leed liever armoede. Iedereen zal zeggen: dan is het zijn eigen schuld, dan is hij arm, omdat hij arm wil zijn. Wie is die zoo goede, schatrijke heer? God; Hij kent onze geestelijke armoede en vol medelijden zegt Hij ons: vraagt maar alles wat gij noodig h bt, Ik zal het n gaarne geven , Ik weet wel wat u ontbreekt; maar,gij moet u vernederen en het mij vragen, anders krijgt gij niets. Als het ons dus ontbreekt aan geestelijke hulp, dan is het onze eigene schuld en onze geestelijke armoede moeten wij ons zeiven wijten-
Eene arme vrouw klopt aan de deur eens rijken, maar omdat men haar niet spoedig de deur opent, verwijdert zij zich, zonder iets te hebben ontvangen. Eene andere, omdat zij hare nijpende armoede zoo zeer voelt, klopt niet ééns, maar herhaalde malen en klopt zoo lang, totdat haar do deur geopend en eene al moes gegeven wordt. Aan de eerste vrouw gelijken zij, die wel aan de deur van Gods barmhartigheid aankloppen; maar, omdat zo niet aanstonds verhoord worden en hunne geestelijke ellende niet begrijpen, zich spoedig verwijderen; dat is, ophouden met bidden en daarom ook weinig ontvangen. Aan de tweede vrouw zijn zij gelijk, die hunne
65
geestelijke armoede terdeeg gevoelen en daarom vragen cn blijven vragen, totdut zij verhoord worden, indachtig het woord des Heeren; »vraagt en gij zult verkrijgen.quot; Er staat niet hij: aanstonds en daarom houden zij aan met vragen en ontvangen dan ook veel.
Een vader beval zijn zoon, een zak, die beneden stond, naar den zolder te brengen en voegde er bij, dat, wanneer hij dien last niet dragen kon, hij hem roepen zou in de aangrenzende kamer; want in allo geval moest die zak naar boven. Wat doet nu de zoon ? Daar hij dien last niet kon optillen, blijft hij er bij zitten en roept zijn vader niet. Eenige tijd daarna komt do vader terug, ziet dien zak nog staan en vraagt zijn zoon: waarom hebt gij dien last niet naar boven gebracht? Hij antwoordt; ik kon hem niet dragen. Kan nu de vader zulke verontschuldiging aannemen ? Is die zoon niet plichtig ? zeer zeker is hij schuldig; niet, omdat hij dien last niet verplaatst heeft, dat was boven zijne krachten; maar omdat hij vajkr niet te hulp riep, en het was dus zijn schuld, dat die zak er nog stond. Evenzeer zijn zij schuldig, die onder den last der bekoring bezwijken. Het is waar, de aanval kan soms zoo hevig zijn, dat de rnenschelijke krachten, om dien te overwinnen, te kort schieten; maar God wil, dat wij in zulk geval, zijne goddelijke hulp inroepen en dan zal Hij ons helpen. Doen wij zulks niet, dan is het onze schuld, dat wij bezwijken, en wij zijn zeer zeker plichtig.
\'
• Op een uitgestrekt oorlogsveld lagen duizende dooden, zij waren gesneuveld, omdat zij hun wapen hadden weggeworpen en zich ongewapend in den oorlog begeven hadden. Geen wonder, zegt gij, dat zij sneuvelden, het
60
ware een wonder geweest, indien zij niet gestorven waren. Deze wereld is een groot oorlogsveld, waar millioenen aanhoudend strijden moeten. Ontzettend groot is het getal der dooden, die hier en ginds verspreid liggen: maar allen zijn gesneuveld, omdat zij van hun wapen, dat is, van het zwaard des gebeds, geen gebruik hebben gemaakt. Die bidden, blijven overwinnaars in den geestelijken strijd; die niet bidden, zijn gelijk aan soldaten zonder wapenen , en de geestelijke dood der ziel is er het gevolg van.
Om te weten, hoe warm of koud hot is, ziet men naar den thermometer of warmtemeter. Naarmate hij klimt of daalt, is het warm of koud. Zoo ook wordt \'s men-schenhart warm van hot vuur der liefde Gods, naarmate hij zijn geest tot God verheft door een vurig gebed, volgens de woorden van den H. Augustinus: »zog mij hoe gij bidt, en ik zal u zeggen, hoe gij leeft.quot;
Een behoeftig man meldde zich aan bij een rijken heer en vroeg hem eene aalmoes. Deze had een zonderling genoegen, zich met dien armen man te onderhouden. Gaarne zou hij aan zijn verzoek voldoen, maaide gedachte, dat hij dan niet zoo spoedig zou terugkomen, weerhield hem, aanstonds het gevraagde te geven, om zoo nogmaals het genoegen te smaken, zich met hem te kunnen onderhouden. Die rijke heer is God. Hij schept er zijn vermaak in, ons te zien aan de deur zijner barmhartigheid en zich met ons in het gebed te onderhouden. Gaf Hij ons aanstonds de geestelijke aalmoes die wij vragen, dan zou men ophouden met vragen, en daarom wacht de goede God soms, ons het gevraagde te geven,, opdat wij ons meermalen tot Hem zouden wenden, hetgeen Hij zoo gaarne ziet.
67
Eon koning deed eene rondreis in zijn land. In een onbeduidend dorp aangekomen, las een eenvoudig landman hem een verzoekschrift voor, dat de koning welwillend aanhoorde; maar de landman was zoo van zijn stuk, dat hij niet wist, wat hij gelezen had. De koning echter had het begrepen en het tevens ingewilligd. Zijt gij onwillekeurig verstrooid in uw verzoekschrift, dat gij den Koning der koningen aanbiedt, dat is, in uwe gebeden , die gij tüt Hem richt, denk daarom niet, dat uwe gebeden nutteloos zijn. Immers God heeft u verstaan, Hij heeft uw verlangen gehoord.
Een paard, eene koe en andere dieren gaan op hunne knieën zitten, vooraleer zij opstaan of gaan liggen. Zou dan de mensch, dat redelijk schepsel Gods, niet zijne knieën buigen, als hij \'s morgens opstaat en \'s avonds zich ter rust begeeft ?
Een brandend vuur schiei vonken en verspreidt ze , naarmate het feller brandt. Zoo zullen uit een hart, dat brandt van het vuur der liefde Gods, menige vonken, dat is, vele schietgebeden ten hemel stijgen.
Een man hoorde tegen den avond, op een eenzamen weg, in zijne nabijheid, een leeuw vreeselijk brullen. Hoe zou hij zich tegen een leeuw kunnen verdedigen? Het gevaar, waarin hij zich bevond, was groot; maar on-middelijk klom hij op een boom en zoo redde hij zijn leven. Wat zoudt gij doen in zulk geval ? ik zou ook zoo doen, zegt gij. Maar hebt gij het altijd gedaan? Gij hoordet op een zekeren avond den helschen leeuw vreeselijk brullen, hij viel u aan door hevige bekoringen; wellicht zijt gij niet op een boom geklommen, dat is, gij hebt uw hart niet tot God hierboven gericht en die brieschende leeuw heeft uwe ziel verslonden.
08
Ecu reiziger, met schatten beladen, werd op zekeren nacht door een roover aangevallen. Aanstonds trok hij zijn zwaard en de roover bleef op een afstand, maar verwijderde zich niet, integendeel, hij zat hem steeds op de hielen. Do reiziger, ten slotte ontmoedigd, stak zijn zwaard in do scheede. Nu kon het niet anders, of hij werd van zijne schatten beroofd. Die reiziger is de brave katholiek, op zijne reis naar de eeuwigheid. Die schat van oneindige waarde is de heiligmakende genade. De duivel is die roover, die den mensch door zijne bekoringen achtervolgt. Trekt men het zwaard des gebeds, dan heeft men niets te vreezen. Maar het ongeluk is, dat, wanneer de bekoring aanhoudt, men eindelijk ophoudt met bidden, en dan verliest men den schat der heiligmakende genade.
Wat zoudt gij zeggen van soldaten , die vóór en na lt;len middag zich oefenen in het schieten en hanteeren der wapenen, maar als de vijand daar is, geen gebruik van de wapenen maken ? Dat is dwaas, antwoordt gij, en zij hebben het zich zeiven te wijten, als ze gewond of gedood worden. Aan zulke soldaten zijn zij gelijk, die \'s morgens en \'s avonds wel bidden, maar als lt;le vijand komt op een ander uur, dat is, als zij door de bekoringen worden overvallen, dan bedienen zij zich niet van het zwaard des gebeds.
Kinderen, belust op fruit, hebben in den regel geen geduld, hunne snoeplust te bedwingen, totdat het rijp is en plukken het reeds voor den tijd. Doch zij moeten hunnen snoeplust vaak duur betalen. Zij worden ziek,
69
cn dan eerst betreuren zij hunne zinnelijkheid. Velen helaas! gelijken op zulke dwaze kinderen. Belust op genoegens, hebben zij geen geduld te wachten, totdat zij de eenige ware genoegens kunnen genieten in den hemel. Nu reeds willen zij voldoeningen smaken, zij plukken verboden en slechte vruchten, die hen ziek maken naaide ziel, en zij kunnen dan later de genoegens des hemels niet smaken.
Twee visschers waren bezig met hengelen. In den beginne vingen zij niets. De een verloor het geduld en keerde huiswaarts, zonder iets te hebben gevangen. De andere, een man van taai geduld, bleef kalm en bedaard wachten, in de hoop, van ten slotte te zullen vangen. Hij mocht zich dan ook in eene goede vangst verheugen. Zoo gaat het rpet hen, die het geduld verliezen; zij winnen niets voor den hemel, terwijl geduldigen een schat van verdiensten vergaderen.
\\ elen , vooral kinderen, hebben in den winter geen geduld om te wachten, totdat het ijs sterk genoeg is, velen dan ook vallen er door. Zoo doet het ongeduld ook velen in zonden vallen, terwijl het geduld menigeen voor den val bewaart.
Een landman, na zijn akker bewerkt en bezaaid te hebben, wacht met geduld den tijd af van den oogst. Het zou eene dwaasheid zijn, indien hij tijdens den zaaitijd reeds zou willen oogsten. Aan zulke dwaasheid maken zich duizenden schuldig. Na het leven komt eerst de tijd aan van den oogst, en nu willen zij reeds oogsten tijdens hun leven, dat voor allen de zaaitijd is.
De Israëliten gaven zich op hunne reis naar hot be-VerjKm.ikinoen. 5
70
loofde land, meermalen over aan ongeduld. De weg viel\' hun moeilijk, en liet manna begon hen te vervelen. Zij morden tegen God en tegen Mozes. Nu zond de Heer vurige slangen, waardoor velen gedood en anderen gewond werden. Zoo zijn er ook velen, die op de reis naar het hun beloofde land, dat is, naar den hemel, ongeduldig worden en morren tegen Gods voorzienigheid. Flet gevolg hiervan is, dat er ook velen door de helsche slang gedood of gewond worden.
Twee mannen zouden een vrij gladden berg bestijgen met sneeuw bedekt. De een was kalm en bedaard. Hij ging langzaam en toch betrekkelijk spoedig vooruit. De andere was vurig, en wilde vlugger den berg beklimmen; doch hoe driftiger hij was, des te minder ging hij voorwaarts; want hij gleed ieder oogenblik uit, en hij bezeerde zich nog daarenboven. Zoo zal een geduldig mensch spoediger op den berg der volmaaktheid geraken, dan iemand, die gejaagd en ongeduldig is. Wat meer is, het ongeduld wondt de ziel en stort menigeen in een afgrond van zonden.
Die geen geduld heeft om te wachten, totdat de spijzen verkoeld zijn, brandt zijn mond en hij, die geen geduld heeft in zijn werk, kwetst zijne ziel.
Een man had zijn been gebroken en moest 6 weken stil blijven liggen. Dit was hem te lang, zooveel geduld had hij niet. Na verloop van 3 weken wilde hij opstaan, en wat was er het gevolg van? Hij brak zijn been op nieuw, en nu moest hij (i maanden blijven liggen en tevens veel pijn verduren. Zoo zullen zij, die ongeduldig zijn in hun lijden nog meer moeten lijden, en misschien nog langer dan 0 maanden in het vagevuur blijven.
71
Een meisje woonde bij een rijken heer, die zijne dienstboden buitengewoon beloonde. Hare kameraad was een zeer lastig mensch, die niet zelden baar geduld op de proef stelde. Maar met het oog op het hooge loon dat zij verdiende, was zij geduldig en verdroeg in stilte haar lastig karakter. Evenzoo moeten wij met geduld de gebreken van hen verdragen, die met ons wonen; want God de Heer zal ons rijkelijk beloonen.
Een vogel, die lijm aan de vleugels heeft, waardoor de veeren aan elkander kleven, kan zich niet vrij bewegen on van de aarde verheffen. Zoolang eeno ziel verkleefd is aan iets, wat God niet is, is zij niet vrij, beweegt zij zich op de aarde en kan hare vlucht niet nemen naar hetgeen hierboven is.
Twee zieken hadden beiden eene pleister op eene be-komene wond. Bij den eene lag do pleister er los op, bij den andere was zij aan de wond vastgekleefd. Deze laatste leed veel pijn, toen zij afgetrokken werd, terwijl de eerste bij het verwijderen ervan, nagenoeg geen pijn gevoelde. Aan dezen gelijken zij, wier hart niet aan het aardsche gehecht is; het valt hun niet zwaar, deze aarde te moeten verlaten. Zij echter, die aan aardsche schatten, wereldsche genoegens gehecht zijn, lijden hevige smarten, als de bittere dood hen van dat alles losrukt.
Een man was in een luchtballon gezeten en ofschoon men de kooiden had losgelaten, steeg hij toch niet op. Eindelijk bemerkte men, dat hij nog met één koord aau een paal was vastgehecht. Zoodra hij losgemaakt was, steeg hij onmiddelijk op. Evenmin kan eene ziel zich
72
hemelwaarts verheffen, zoolang één koord haar aan de aarde bindt.
Een kind had een nieuwen cent. Daar deze zoo blonk, was het kind er zóó aan gehecht, dat het hem niet wilde afstaan voor een oud bankbiilet van 1000 gulden. Bit was zeker eene groote dwaasheid, maar het kind was niet wijzer en begreep de waarde niet van dat papieren-geld. Wie zou het een kind kwalijk kunnen nemen? Maar duizenden worden er gevonden, die, ofschoon in jaren reeds gevorderd, toch met zulk kind moeten vergeleken worden. Zij zijn zóó zeer aan het vergankelijk en blinkend goud gehecht, dat zij het niet in ruil willen geven voor onvergankelijke en eeuwige schatten. Liever willen zij dit goud bewaren, dan den hemel erlangen. Waarlijk, zij zijn dwaze en schuldige kinderen tevens.
Eene zekere dame had een hond. Men waarschuwde haar, dat hij alle verschijnselen had van dolheid, en toch wilde ze hem niet verwijderen, zoozeer was zij aan dat dier gehecht. De gevolgen bleven dan ook niet weg, zij werd gebeten, en stierf een vreeselijken dood. Waarlijk; men moet wel waanzinnig zijn, om een dollen hond in huis te houden. Helaas! zulke waanzinnigen worden er in menigte gevonden. Zij zijn zoo zeer aan een schepsel gehecht, dat zij, ondanks vele waarschuwingen, dat het een dolle drift ten prooi is, het toch niet van zich verwijderen willen. Het gevolg daarvan is, dat hunne zielen gewond en gedood worden.
Zoolang een vogel met een koordje aan een poot is vastgebonden, kan hij zich niet vrij bewegen en hij ziet er bedrukt uit. Maar nauwelijks is het koordje
73
losgemaakt, of liij vertoont zicli gansch anders, on hij beweegt zicli vroolijk in de ruime lucht. Zoo zal eene overigens godminnende ziel, zoolang zij aan iets stofle-lijks gehecht is, niet die vrijheid genieten, don kinderen Gods eigen; maar nauwelijks heeft zij zich van dat koordje waarmede zij gebonden was, losgemaakt, of zij zal zicli vrijelijk kunnen bewegen en ondervinden, hoe zoet de Heer is.
Samson liet zich twee malen binden, en maakte zich telkens los. Voor de derde maal kon hij er niet in slagen. 13ij werd aan zijne vijanden overgeleverd, die hem van het gezicht beroofden, zoodat hij de overige dagen van zijn leven in het duister was gezeten. Duizenden laten zich boeien met de ketenen der zonden, in de hoop, van ze later te verbreken, maar worden ten slotte aan hunnen vijand, dat is, den duivel, overgeleverd en geworpen in de eeuwige duisternis.
ïoen de wateren van den zondvloed genoegzaam gevallen waren, liet Noë eene duif uitvliegen. Deze vond nergens eene plaats om te rusten en keerde terug. Noë stak zijne hand uit en nam ze weder in de arke. Zoo doet eene van al het aardsche onthechte ziel. Er is niets op aarde, waaraan zij zich hecht. Op aarde zweeft zij boven de aarde, totdat ze tot God wederkeert, die haar op de aarde had geplaatst.
De raaf, dien Noë uit de arke losliet, zocht zijne rust en zijn voedsel in het slijk en op bedorven lijken; maar hij keerde niet tot Noë in de arke weder. Zoo doen aardsche en wereldgezinde menschen; zij hechten zich aan alles, wat vergankelijk en bederfelijk is op aarde; maar koeren ook niet terug tot God in den hemel, die hen op de aarde gezonden heeft.
74
Het vuur verteert de stoffelijke koorden. De vlam van het vuur der liefde Gods is het beste middel, om alle koordjes te verteeren, waarmede ons hart aan iets vergankelijks gebonden is.
CrOllOOl-ZMfl ïiil lOÏtl.
Een man wilde de zee oversteken; maar dewijl hij bevreesd was, wilde hij de verzekering hebben, in geen geval schipbreuk te zullen lijden. Hij moest een schip hebben, tegen alle mogelijke stormen bestand. Tegen geene rots moest het verbrijzeld, op geene bank geworpen , door geene roovers kunnen gekaapt worden. Zeker, zonder het minste gevaar, moest het in de door hem bedoelde haven aanlanden. Op stoffelijk gebied, moet zulk schip nog gebouwd worden. Maar op geestelijk gebied is er een, doch ook slechts één. De haven, welken wij allen willen binnenzeilen, is de haven van het hemelsch Jeruzalem. Het schip, dat ons voor alle ongelukken bewaren, tegen alle vijanden verdedigen, tegen alle klippen beveiligen zal, is de gehoorzaamheid. Duizenden en nogmaals duizenden zijn met dat schip in de hemelsche haven aangeland. Neem ook veilig plaats op dat schip; ook u zal het brengen in de haven van het hemelsch Jeruzalem.
Een heer had eene dienstbode, die zeer vlijtig en werkzaam, maar tevens zeer eigenzinnig was. Niet gelijk de heer, maar zooals zij wilde, begaf zij zich aan den arbeid. Legde hij haar werk op in huis, dan ging zij werken in den tuin; zond hij haar naar den tuin, dan bleef zij in huis, en werkte er in het zweet haars aanschijns. Zond hij ze naar boven, dan bleef ze beneden,
75
cn omgekeerd. Wat dunkt u, zou die lieer hiermede genoegen kunnen nemen? zou liij tevreden zijn over hare handelwijze? Geenszins, zegt gij. Maar hoe wilt gij dan dat God, uw Heer, over n tevreden zij, indien gij eigenzinnig te werk gaat, zonder u aan de gehoorzaamheid te storen , ofschoon gij overigens veel arbeidt.
Om zich op onbekende wegen niet te vergissen, ziet men in sommige streken, waar wegen zijn in verschillende richtingen, wegwijzers staan, dat is, palen, waarop de weg wordt aangewezen ; volgt men dezen , dan zal men niet afwijken van den rechten weg. Op onzen weg naar het hemelsch vaderland is men vaak in twijfel , welken weg men moet inslaan , en in dit geval is de gehoorzaamheid uw wegwijzer; deze toont u den waren weg, dien gij bewandelen moet, om in uw vaderland te komen.
Om niet van den rechten koers at\' te dwalen, let de zeevaarder nauwkeurig op het kompas. Dit mag hij nooit uit het oog verliezen, hiernaar moet hij het schip besturen, anders lijdt hij schipbreuk. Om geen schipbreuk te lijden op de zee dezer wereld, moeten wij letten op het geestelijk kompas, dat is, de gehoorzaamheid, hiernaar moeten •wij ons voegen en dan hebben wij niets te vreezen.
Een reiziger laat zijne goederen of koopwaren verzekeren. Zoo doet een voorzichtige reiziger op geestelijk gebied. Hij laat zijne goederen, dat is, zijne goede werken, door de gehoorzaamheid verzekeren. De gehoorzaamheid is de beste waarborg.
Zij die niet aanstonds gehoorzamen , zijn gelijk aan iemand, die een andere een bouquetwil aanbieden, maar hiermede wacht, totdat de bloemen verflenst zijn. De
76
waarde van dien bloemruiker gaat grootendeels verloren; evenzoo de verdiensten van de deugd dor gehoorzaamheid , naarmate men uitstelt het gebod te volbrengen.
Een beeldhouwer moest twee beelden maken. Hiervoor had hij twee stukken hout. Het eene was zeer geschikt en had alle vereischte hoedanigheden. Het andere was een onbeduidend en knoestig stuk hout. Dit liet zich echter goed bewerken, plaatsen en leggen, zooals de beeldhouwer het goed vond. Het werd dan ook, ondanks de slechte hoedanigheden, een schoon beeld. Het andere liet zich niet bewerken; het hield zich niet stil onder de hand des beeldhouwers, en ondanks de goede eigenschappen werd het een beeld, afzichtelijk in den hoogsten graad. Aan dit laatste gelijken zij, die, ofschoon begaafd met vele talenten , zich niet voegen naar den wil der oversten. Op eene geestelijke wijze zijn ze mismaakt en misvormd. Zij echter, die zich wenden naar alles, wat de gehoorzaamheid hun oplegt, worden rijk en schoon naar de ziel, ofschoon zij van vele goede natuurlijke en lichamelijke eigenschappen verstoken zijn.
Een opperbevelhebber stond met zijne soldaten tegenover een vijandelijk leger. Hij zelf stond op een berg, had daarenboven een verrekijker te zijnen gerieve, en kon derhalve het vijandelijk leger overzien. Met kennis van zaken gaf hij zijne bevelen. De soldaten, die in de vallei stonden, begrepen niets van zulke bevelen. Eeni-gen onder then toonden hunne ontevredenheid en begonnen te morren. Dat is verkeerd, zult gij zeggen. Immers, die boven op den berg staat, kan beter alles gadeslaan, dan zij, die zich aan den voet des bergs bevinden; juist zóó is het. De oversten staan als op een
77
berg; zij hebben een beter overzicht over den toestand der zaken, zij zijn beter op de hoogte van alles, wat er in een huis omgaat. De onderdanen, wier oog zoo ver niet reikt, handelen derhalve dwaas en onredelijk, als zij de bevelen der oversten afkeuren, en zich hierover ontevreden toonen ; stonden zij, in plaats van in de vallei, op den berg, zij zouden dezelfde bevelen geven.
Een houten of steenen beeld blijft altijd hetzelfde, men ziet geene veranderingen in de trekken van het gelaat, waar men het ook plaatsen moge. Zoo moeten de onderdanen altijd dezelfde zijn; altijd een zachte glimlach op het gelaat, waar zij mogen geplaatst, met welke bediening zij ook mogen belast worden.
De ongehoorzaamheid heeft onze eerste ouders verbannen uit het aardsche paradijs, en de toegang bleef voor hen gesloten; zoo blijft voor de ongehoorzame kinderen Adam\'s, de deur gesloten van het hemelsch paradijs.
Eeu schoorsteenveger beweerde, • in een niet roet bedekten schoorsteen te kunnen klimmen, zonder zwart, een schipper, in het water te kunnen springen, zonder nat te worden. Zoudt gij hen kunnen gelooven ? Onmogelijk, is uw antwoord. En toch is het eerder mogelijk, dan de gelegenheid te zoeken en niet te zondigen.
Een reiziger bevond zich in een vreemd land, waar krankzinnige menschen waren in menigte. Hij wilde een gevaarlijken weg inslaan ; maar hij vroeg eerst aan een krankzinnigen, of hij op dien weg zou omkomen?\' Neen, luidde het antwoord, geen gevaar. Maar een wijs
78
en verstandig man, met de wegen bekend, waarschuwde hem en verzekerde, dat hij bepaald zou omkomen. Hieraan sloeg hij geen geloof, en omdat die weg hem aanstond, hield hij zich aan het woord diens dwazen, en hij kwam ellendig om het leven. Dan was hij zelf ook een dwaze, zegt gij, en hij had zijn ongeluk aan zich welven te wijten. Wie is die reiziger? Elk mensch, hij is een vreemdeling op aarde. Die gevaarlijke weg, is de gelegenheid tot zonde. Die dwazen, zijn do wereldsgezinde personen, verzot op zinnelijke genoegens. Ga gerust, zeggen zij, op dien weg welken men gevaarlijk noemt,quot; gij zult niet omkomen. God, de wijsheid zelve, waarschuwt ons, en zegt: die het gevaar bemint, zal er in vergaan. Men moet dan ook wel een dwaas zijn, om geloof te slaan aan het woord der dwaze wereldlingen, zonder zich aan het woord van God te storen.
Waarschijnlijk hebt gij \'s avonds wel eens eene mug zien vliegen, rondom eene brandende kaars of lamp. Gij dacht: het zal niet lang duren of zij vliegt er in en verbrandt. Dat was ook zoo. Welnu; zoo gaat het met hen die het gevaar beminnen van in zonden te vallen. Lang duurt het niet oi zij vallen, en de dood der ziel is er het gevolg van.
Een dienstknecht ging met eene brandende pijp in eene schuur met hooi gevuld, en korten tijd daarna stond de schuur in brand. Dat was ook hoogst onvoorzichtig, zegt gij, en dat was het ook. Immers, wat vat er spoediger vlam dan hooi? Welnu; gij zijt vleesch, en alle vleesch is hooi, zegt de Profeet. Verwijder dan met alle zorg dat hooi van alles wat het kan doen ontvlammen. Eene vonk, dat is; een blik op iemand ge-
79
slagen, een woord gehoord in het voorbijgaan, kan het vuur der begeerlijkheid iti ons hart ontsteken.
Eene zekere jonge dochter sprong in het water, maar zeide: ik zal God bidden, opdat ik niet verdrinke, en toch verdronk ze. Dat is, zegt gij, ook eenegroote dwaasheid en eene verregaande roekeloosheid. Immers, God zal in zulk geval geen wonder doen en er staat geschreven: gij zult den Heer uwen God niet beproeven. Juist, zoo is het. En nochtans worden er duizenden gevonden, die eveneens handelen. Ik zal God bidden, zeggen zij, opdat ik niet zondige in de gevaren, en zij begeven zich moedwillig in het gevaar, waarin zij dan ook vergaan.
Velen begeven zich in den winter op het brooze ijs, of op gevaarlijke plaatsen, waar veel open water is, maar ook velen verdrinken er. Zoo zijn er, het gansche jaar door, vele roekeloozen, die zich op voor hunne ziel gevaarlijke plaatsen begeven, en zij vinden er den dood volgens de ziel.
Als men in een winkel komt, waar allerlei zlt;ikeii zijn uitgestald, dan zal het zelden gebeuren, of men koopt toch iets, al is het ook te duur. Het beste middel, om niet misleid te worden is: eruit te blijven. Zoo zijn er ook vele winkels en plaatsen, waar men ons iets te koop aanbiedt; maar de prijs, dien men vraagt, is te hoog. Immers, de hemel is de prijs, dien men betalen moet, en toch gebeurt het niet zelden, dat men zich zulken prijs laat welgevallen voor iets dat der bedorven natuur behaagt. Wil men dus niet verleid worden, dan moet men zulke winkels en plaatsen, waar onzedige boeken of platen uitgestald worden, zorgvuldig vermijden.
Als een paard zich eenmaal aan een steen gestooten
80
heeft, clan wordt het voorzichtiger en vermijdt in het vervolg daar ter plaatse dien steen. Van daar ook het spreekwoord: een ezel stoot zich in \'t algemeen geen tweemaal aan denzelfden steen. Ener zijn helaas! men-schen, die nooit wijzer worden. Zij stooten zich herhaalde malen aan denzelfden steen, zonder hem te vermijden.
Als men een schoon en kostbaar kleed aan heeft, dan zal men niet spelen met vuur, indachtig het spreekwoord: die met liet vuur speelt, zal zich branden. Geen kleed zoo schoon, zoo kostbaar, als het kleed der heilig-makende genade. quot;Wil dan ook nooit spelen met het vuur,
Eene jonge dochter, met gouden sieraden omhangen, begaf zich tegen den avond in het midden van eenige roovers, en wat is nu natuurlijker, dan dat zij van haar goud beroofd, huiswaarts keerde. Zulke dwaze jonge dochters worden er toch in menigte gevonden. De zedigheid is voor eene jonge dochter een sieraad, schitterender dan het fijnste goud. En hoe velen begeven zich tegen den avond in liet midden van jongelingen, waaronder vaak vele roovers gevonden worden. Geen wonder dan ook, dat er velen van haar geestelijk sieraad beroofd worden. Gij zijt omhangen met goud, jonge dochter, pas op, zegt de H. Hieronyrnus, voor de roovers.
Als iemand door eene besmettelijke ziekte aangetast is, zou het dan niet raadzaam zijn, zulken persoon te vermijden ? wat dunkt u? Wel zeker, luidt uw antwoord, anders loopt men gevaar dezelfde ziekte te krijgen. Waarom vlucht men dan niet die personen, wier hart zóó bedorven is, dat hun mond overvloeit van zedelooze woorden, die een geestelijke pest veroorzaken!
(Zie ook Lichtzinnigheid.)
81
Eenige mannen van gezag, die er geen belang bij hadden eene leugen te verzinnen, deden eene reis naar liet midden van Afrika. Daar vertelden zij aan een neger, zoo zwart als roet, dat in Europa liet water soms zóó hard wordt, dat men met paard en rijtuig er over heen kan rijden. Dat geloof ik niet, antwoordde de neger; dat heb ik nooit gezien, dat kan ik niet begrijpen, dat kan ik niet gelooven. Na eenige jaren kwam hij in Europa; toen was hij in den winter getuige van hetgeen men hem in zijn land gezegd had en hij moest liet wel gelooven. Dat was eene dwaasheid van den kant van dien neger ; iets niet te willen geloven, alleen, omdat hij liet niet begrijpen kon. Vele menschen zijn gelijk aan dien neger, en ook zwart naar de ziel. Zij nemen de waarheden van het geloof, door gezaghebbende personen hun verkondigd, niet aan, alléén, omdat zij ze niet begrij-pen ; dat is eene groote dwaasheid. Na verloop van eenige jaren, als zij in de andere wereld komen, zullen zij gelooven. Immers de duivels zeiven gelooven.
Een man, op geld verzot, wilde niet gelooven, dat er voor de dieven eene gevangenis was. De reden, die hij voorgaf, was: ik heb ze nooit gezien. Middelerwijl begon hij te stelen en te rooven, totdat een gerechtsdienaar hem zulks belette; deze bond en sleurde hem naar de gevangenis. Toen ondervond hij, dat er wel degelijk eene gevangenis was. Op dezen dwaze gelijken er zoo velen, die, verzot op de wereldsche en zondige genoegens, zich verbeelden, dat er na dit leven geene eeuwige gevangenis is; want zij hebben ze nooit gezien. Inmiddels plukken en eten zij van de hun verboden vruchten, totdat de gerechtsdienaar komt, dat is, de dood; deze werpt
8\'2
lien in de uiterste duisternis, in de gevangenis, waaruit zij nooit verlost worden. Dan ondervinden zij, dat er na dit leven voor boosdoeners wel degelijk eene gevangenis is.
Een kind speelde gaarne op de helling van een berg, door een diepen afgrond omgeven. In plaats van zich van dien zoo gevaarlijken berg te verwijderen, deed het een doek voor de oogen, om dien afgrond niet te zien en alzoo geruster te kunnen spelen; maar het duurde niet lang, of het stortte in den afgrond, dien het niet wilde zien. Zoo doen vele kinderen der menschen; zij spelen gaarne op gevaarlijke plaatsen; in plaats van ze te vluchten, doen zij een doek voor de oogen, om den afgrond der hel niet te zien; maar dit belet hen niet er in te vallen.
Voor verschillende wonden, gebruikt men ook verschillende soorten van zalf; maar er is niet ééne zalf, die alle wonden geneest. Het geloof echter is een kostelijke balsem voor alle wonden des harten.
Een kleine jongen stond, aan den voet van een berg en hij kon er niet over. Toen was er eene duif; deze spande hare vleugelen uit en vloog er gemakkelijk over heen. Nu dacht hij: ik zou ook gaarne vleugelen hebben. Aan die duif gelijken zij, die met een vurig geloof bezield zijn. Zij spannen de vleugelen uit des ge-loofs en verheffen zich boven moeilijkheden, die zich ais bergen voordoen, terwijl zij, die geen geloof hebben, aan dien jongen gelijken, die aan den voet des bergs bleef staan.
Als men door een gekleurd glas kijkt, dan ziet men bijv. huizen en boomen; maar men kan vele zaken niet
83
goed onderscheiden; men ziet wel dat er bijv. menschen, boomen en huizen zijn ; maar men vormt zich geen juist denkbeeld van de kleuren. Zoo is het in zekeren zin met vele waarheden van ons geloof, bijv. van den hemel. Men ziet wel met de oogen des geloof\'s, dat er eeti hemel is; maar men kan hem zich niet voorstellen zoo als hij werkelijk is.
Aan twee arme menschen, die zich niet gelukkig ge-
7 O O O
voelden, werd aangekondigd, dat er niet ver van hun huis een groote, onuitputtelijke schat verborgen was, dat zij gerust naai\'dien schat mochten zoeken, met de verzekering, dien ook te zullen vinden. De een getroostte zich eenigc moeite en was weldra in het bezit van een kostbaren schat, hij gevoelde zich dan ook overgelukkig. De ander, oen onverschillig mensch, gaf\' zich geene moeite, om dien schat te zoeken, hij was en bleef dan ook arm. Die twee armen zijn twee menschen zonder geloof. Op godsdienstig terrein zijn ze arm. Immers, zonder geloof kan men Gode niet behagen. Die akker is hot gebied van den godsdienst. Die schat is de waarheid; deze zal hen van hunne ellende verlossen. De een geeft zich veel moeite. Hij leest de geschiedenis, hij denkt ernstig na, raadpleegt mannen, die zulken schat gevonden hebben, wendt zich tot God, wiens bestaan hij tocli erkent en waarlijk, hij vindt de waarheid, den schat dos geloofs en gevoelt zich zeer gelukkig. De andere is onverschillig, geeft zich geene moeite, om den schat der waarheid te vinden. Hij blijft dan ook arm, en zal later te veigeefs, met den rijken vrek om een droppel water smeeken. In eeuwigheid krijgt hij dien niet.
Een ondeugend kind had hooren zeggen, dat zijn vader een duister hok gemaakt had, om ondeugende kinderen
84
A
daarin te werpen. Neen, zeide dat kind, dat kan ik niet gelooven; mijn vader is voel te goed. Inmiddels ging het voort, het gebod zijns vaders te overtreden. Eindelijk was het geduld des vaders, die het dikwijls gewaarschuwd had, ten einde, en hij wierp het in die duistere plaats. Ja; nu geloof ik het, zeide het kind, want ik ondervind het. Aan dit ondeugend kind zijn zij gelijk, die zeggen: God is veel te goed, om mij in de hel, in die uiterste duisternis te werpen, en middelerwijl storen zij zich niet aan zijn gebod, ondanks herhaalde vermaningen. Eindelijk is het uur dor wrake daar. God werpt ze in de duisternis. Zou men hen vragen, of zij het nu gelooven, dat er eene hel is, dan antwoorden zij: wij ondervinden het, wij voelen het.
Zij , die zwakke en zieke oogen hebben , kunnen het licht, dat de zon over de aarde verspreidt, niet goed verdragen; vandaar, dat zij zich zooveel mogelijk er aan onttrekken. God, de zon der gerechtigheid, heeft op aarde het ware licht verspreid; zij, wier oogen en bijgevolg, wier harten bedorven zijn, kunnen dat licht niet verdragen, zij zouden het willen verwijderen van de aarde, en daar het hun niet mogelijk is, haten zij dat licht des geloofs en beminnen de duisternis.
Ik wilde wel, dat ik loopen kon, zeide een knaap, en inmiddels had hij zijne voeten vastgebonden. Maak dan, domme jongen, uwe voeten los, zei een ander; maar dat lt;leed hij niet. Een teeken, dat zijn verlangen niet oprecht gemeend was. Zoo spreekt ook menigeen van die domme menschen, welke, terwijl zij zeggen wijs te zijn, dwaas zijn geworden. Ik wilde wel, zegt men, dat ik gelooven kon. AVel; antwoordt een verstandig man: maak uw hart dan los van dat verachtelijk schepsel. Maar
85
dat gebeurt niet. Van een kuisch leven te leiden, wil men niet hooren. Een teeken, dat de wensch van te kunnen gelooven niet oprecht is; indien men zich ontdeed van de banden der zonde , zouden duizenden gelooven, die nu zeggen niet te kunnen gelooven.
Zie ook Waarheid.
Als ik een steen boven een afgrond in mijne hand houd, en deze terugtrek , dan valt hij in de diepte. Evenzoo storten wij in een afgrond van zonden, en ten slotte in den afgrond der hel, als de goede God zijne hand van ons aftrekt. Immers, zonder zrjne genade kunnen wij niets.
Een man, in eenen diepen kuil gevallen, waaruit hij zich niet redden kon, riep om hulp. Door medelijden bewogen, reikte een vriend hem de hand; maar in plaats van die weldoende hand vast te grijpen, stak hij zijne handzelfs niet uit, dat was hem reeds te veel. Geen wonder, dat hij reddeloos verloren was. Die man is de zondaar; hij is diep gevallen, en machteloos om op te staan, zonder de hulp der genade. Hij begint te bidden, en God, die den dood der zondaren niet wil, reikt hem de hand. Maar nu moet hij die weldoende hand vastgrijpen, dat is, met de genade, die God hem schenkt, medewerken. Wil hij van zijnen kant niets doen , geene geneesmiddelen gebruiken om te kunnen opstaan, dan blijft hij liggen en is reddeloos verloren.
Een jongen stond onder een vruchtboom, met de schoonste vruchten beladen. Hij had er veel zin in; maar kon er niet bij. Nu gaf de eigenaar hem eenc ladder, om er bij Vekgeujkinoen. 6
86
to klimmen. Maai\' hij was te lui, om zijn voet te verzetten. Dan verdiende liij ook ervan beroofil te blijven,, niet waar? Natuurlijk, zult gij zeggen, dat is billijk. Die boom met vruchten beladen, is de boom des kruises. Die vruchten zijn de genaden; om er deelachtig aan te kunnen worden, hebben wij eene ladder noodig, dat is, eene werkelijke genade. Als God ons nu die ladder schenkt, dan moeten wij ons ook de moeite geven die te beklimmen, dat is, wij moeten met de genade medewerken, anders worden wij niet deelachtig aan de vruchten des kruises, dat is, aan het werk der verlossing.
Een vriend had tot driemaal toe aan de deur geklopt van zijn vriend; deze deed alsof hij hot niet hoorde. Daarop verwijderde zich de eerste, met de gedachte: het zal lang dnren, vooraleer ik mij weder bij hem zal aanmelden. Hoe dikwijls heeft de goede God niet geklopt aan de deur van uw liart, door zijne goddelijke inspraken? Wellicht hnnderde malen. Als Hij nu nogmaals kloppen zon, open H m d.m de deur van uw hart, uit vrees, dat Hij zich voor altijd van u verwijdere.
Een vogel kan zonder de hulp van een mensch niet eon woord spreken. Zoo kunnen wij, zonder de hulp van een God, den zoeten en aanbiddelijken nnam van Jezus niet met eerbied en godsvrucht uitspreken.
Een reiziger bevond zich aan den voet van een hoogoii en zeer steilen berg. Gaarne wilde hij dien beklimmen, maar het was hem niet mogelijk. Iemand die boven op dien berg stond, wierp hem een touw toe; hij greep dit, hield er zich aan vast, en zóó werd hij er boven op getrokken. Die reiziger zijn wij. Die berg is do hemel,
87
waar Christus is gezeten aan fle rechterhand zijns Vaders. Door onze natuurlijke krachten kunnen wij dien niet bereiken. Maai\' Christus, die, na van de aarde te zijn opgeheven, alles tot zich zou trekken, werpt ons van uit den hemel als eene koord toe, dat is, Hij trekt ons door zijne genade tot zich. Wij moeten die koord aangrijpen, dat wil zeggen ; aan de genade beantwoorden. Die koord mogen wij niet loslaten, dat is, wij moeten aan de genade blijven beantwoorden, en dan worden wij door Christus op den berg, dat is, naar don hemel, opgetrokken.
Men maakte een zeker heer opmerkzaam, dat hij er afzichtelijk zwart uitzag. Hij kon het moeilijk gelooven. Üin er zich van te overtuigen, gebruikte hij het gewone middel, een spiegel; maar nu kon hij zijn zwart gelaat nog niet zien. Waarom niet? Was hij dan blind? neen, maar het was duister. Er moest dus licht zijn, om zich te kunnen zien. Wie is die heer? de zondaar. Men maakt hem opmerkzaam, dat zijne ziel er afschuwelijk uitziet. Hij wil liet niet gelooven. Nu begint hij bij zich zeiven te redeneeren; hij neemt een natuurlijk middel te baat, maar ziet niets van dien afschuwelijken staat zijner ziel. Wat is er dan hiertoe noodig? licht, dat is, het licht der genade.
Op den weg naar Jericho, wendde zich een blinde tot Jezus, met deze bede ; »Jezus! Davids zoon, ontferm U mijner,quot; en Jezus genas hem. Zoo ontmoeten wij op onzen weg zeer vele menschen, die blind zijn op geestelijk gebied. Allen hebben de genade van zich tot dien-zelfden Jezus te kunnen wenden door het gebed. Maakten zij nu maar gebruik van deze genade , dan zou Jezus ook hun het licht schenken des geloofs.
Een rijk lieer bewoonde een schoon en sterk kasteel, zeer hoog gelegen, en geen hooge vloed kon het ooit bereiken. Hij had eenige bedienden binnenshuis, maar ook eenige dienstboden, die eene hoeve, in eene vallei gelegen, bewoonden. Opdat (lezen bij eene overstrooming niet zouden omkomen, had hij zoovele ladders onder de vensters van het kasteel geplaatst, als er menschen waren op die hoeve, en zijne bedienden binnenshuis gelast, don-gene in het kasteel op te nemen, die de hoogste sport der ladders bereikt had. De hooge waterstand volgde. Eenigen- namen hunne toevlucht tot de ladder en werden gered; anderen deden het niet en vonden den dood in de golven. Dat kasteel is de hemel. Die heer is God. De bewoners dier hoeve zijn de menschen op aarde. De bedienden binnenshuis zijn de Engelen. Die overstrooming zijn de wateren des verderfs. Die ladder is de genade des gebeds. Er zijn zoovele ladders als er menschen zijn op aarde. Iedereen heeft eene ladder, dat is: de genade van te bidden ; want die Heer, dat is God , wil niet, dat iemand verloren gaat. Een ieder die nu gebruik maakt van die ladder, dat is, van het gebed, wordt, boven op de ladder gekomen, dat is, als hij blijft bidden, dooide Engelen en vooral door den Aartsengel Michael in het kasteel, dat is, in den hemel, opgenomen. De anderen, die geen gebruik maken van de ladder, dat is, die niet bidden, gaan verloren. De genade van te bidden heeft eenieder; maar allen niet beantwoorden aan die genade.
Een rijk fabrikant had veel werkvolk in zijn dienst. De eene kleefde deze, de andere gene sekte aan. Onder dat volk waren Lutheranen, Calvinisten, Afgescheide-
89
nen, Katholieken, Joden, en meer anderen, die allen een verschillenden godsdienst beleden. Die heer zeide: elke godsdienst is goed, laat een ieder vrij, wij dienen allen denzelfden Heer en Meester. Wat gebeurt er? De heer gaf zijne bevelen; de eenen moesten hier, de anderen ginds aan het werk, de eenen moesten dit, de anderen dat verrichten. Maar een ieder ging zijn eigen gang, handelde zooals hij het goedvond, en alles liep in de war. Nu riep hij zijn volk bijeen. Hoogst ontevreden en verontwaardigd sprak hij: mannen, ik ben niet tevreden over u; gij moet op geen loon rekenen, ik geef u niets. Er heerscht eeno volkomen verwarring op mijn fabriek. Meester! antwoordde hem het volk, gij hebt zelf gezegd: ieder moet God maar dienen zooals hij het goedvindt, wij dienen allen denzelfden God. Welnu, wij dienen U ook zooals wij het goedvinden; wij dienen allen denzelfden Heer. Wat dunkt u? had het volk geen gelijk te redeneeren als hun heer? De heer stond dan ook vreemd te zien en begreep zijne dwaling.
Dienstknechten moeten hunnen meester dienen, niet zooals zij het goedvinden, maar gelijk hij het wil. Zoo moeten wij ook God dienen, niet op eene wijze die ons bevalt, maar zooals het God behaagt.
Als er een middel, maar een zeker, oen onfeilbaar middel bestond om rijk en tevens gelukkig te zijn, dan zou men zich niet onverschillig toonen aangaande dat middel. Nu, zulk middel is de ware godsdienst; deze maakt ons rijk in verdiensten en zeer gelukkig, en toch zijn er duizenden, die over dat middel, over den waren godsdienst, zich zeer weinig bekreunen.
Als er een land was, overvloeiende van honig en
90
melk, een land, waar men alles in overvloed had, zonder vrees van ooit gebrek te lijden en de inwoners onder alle opzichten overgelukkig zijn, en er maar één schip was, in staat, de menschen, zonder gevaar, daarheen te voeren, zou men zich dan niet elk ofler getroosten, om eene plaats te krijgen op dat schip? Volgaarne, zult gij zeggen. Welnu, dat land bestaat, het is het land der levenden. Alle schepen, uitgevaren om er te komen, hebben schipbreuk geleden. Hot eenigc schip, dat reeds 2000 jaren alle stormen heeft getrotseerd en steeds voor aller oogen zich zachtjes op de golven vertoont, is het scheepje van Petrus. Geen torpedo kan het in de lucht doen springen, geen helsch werktuig het doen zinken. Niets is onbeproefd gelaten en toch, zooals een ieder zien kan, die zien wil, drijft het kalm over de golven ; flat scheepje is de R. K. Godsdienst. In dat scheepje is nog plaats. Stap er dan in.
Men heeft in onze dagen eene soort van kogels uitgevonden, waartegen sterk gepantserde schepen niet bestand zijn. Maar een kogel, in staat om het scheepje van Petrus te doorboren, moet nog uitgevonden worden. De duivels hebben reeds eeuwen lang er op nagedacht en aan zulken kogel gearbeid. Altijd kaatste hun kogel terug, en nimmer zuilen zij het doorboren en doen zinken.
Een landman had een zeer gewichtig proces aan de hand, waarvan zijn finantieele toestand voor het vervolg afhing. Om inlichting in te winnen, vervoegde hij zich bij een geneesheer. Dat is, zegt gij, een domme stap van een dommen boei-. Immers, een geneesheer heeft zulke zaken niet bestudeerd, zoo iets hoort thuis bij een advokaat; deze is op de hoogte van zoo iets. Gij hebt gelijk; maar dat een boor zoo iets doet, kan
91
men hem vergeven; liij is geen man van studie. Maar dat geleerde mannen en jonge lui, die toch ook eene gewichtige zaak te beslissen hebben, waarvan de gansche •eeuwigheid afhangt, zich tot personen wenden, die niet op de hoogte zijn van hetgeen men gelooven en doen moet, om liet proces hierboven te winnen, in plaats van de priesters te raadplegen, die in de studie op zulk terrein grijs geworden zijn, dat is dom, dat is onvergeeflijk.
Het water, dat uit eene rots ontspringt, is helder en zuiver als kristal; maar, als het er ver van verwijderd en met zand vermengd is, dan wordt het troebel en gelijkt meer op modder. Die rots, waaruit dat water ontspringt, is de rots, waarop Christus zijne kerk heeft gebouwd; dat water, dat is, hare leer, is zuiveren 011-vervalscht; Christus immers is de zuivere bron der waarheid, en de Katholieken lesschen hunnen dorst aan die bron sinds eeuwen. Zij, die een anderen godsdienst belijden, drinken water, dat ver van die rots verwijderd en vermengd is; het is dan ook troebel en in dit troebel water vischt de duivel, dat is, hunne leer is vermengd met menschelijk goeddunken en alles behalve zuiver.
Iemand, die zich zeiven aanhoudend tegenspreekt, verdient geen geloof. Hij echter, die altijd hetzelfde beweert, ondanks de schoonste beloften en de vreeselijkste bedreigingen, verdient geloofd te worden. Zoo is de R. K. Kerk; zij verkondigt altijd dezelfde leer, terwijl de andere kerken aanhoudend in tegenspraak zijn met zich zeiven.
(Zie ook Kerk.)
92
Kleine kinderen worden met molk en suiker gevoed. Naarmate ze ouder worden, krijgen ze meer sterk en degelijk voedsel. Zij, die nog nieuwelingen zijn op het gebied van godsvrucht, die eerst beginnen, een godvruchtig leven te leiden en dus met kinderen in het geestelijk leven kunnen vergeleken worden, krijgen vaak zoetigheden te eten, dat is, zij hebben meestal eene gevoelige godsvrucht en zoete gewaarwordingen in hun gebed en in hunne godvruchtige oefeningen; maar naarmate zij vorderingen maken in de deugd, wordt hun niet zelden die zoete aandoening onttrokken, en zij moeten een meer degelijk voedsel natten zonder suiker, dat is, zonder ge-voeiigen troost.
Een kind moest iets innemen, waarvan het een natuurlijken afkeer had ; nu strooide moeder er wat suiker overheen, om het smakelijker te maken. Wat deed nu het kind ? het at er de suiker af en liet het overige staan. Zoo doen vaak vele, overigens godvruchtige personen. Zoolang als de goede God wat suiker strooit over hunne geestelijke oefeningen, blijven zij aan liet eten, dat is, zoolang als zij een gevoeligen troost smaken in hun gebed en in andere godvruchtige werken, blijven zij deze beoefenen; natuurlijk is het hun te doen om de suiker, dat is, om den gevoeligen en zoeten troost; immers, als-de suiker op is, als de gevoelige troost ophoudt, dan staken zij hunne godvruchtige oefeningen.
Als een kind niet goed oppast, dan krijgt het van vader geen suikergoed. Ondeugende kinderen worden dikwijls op die wijze gestraft. Zoo doet ook onze Vader, die in
93
de hemelen is, wel eens mot zijne kinderen. Als ze niet yoed oppassen, dan krijgen ze geene zoetigheden , dat is, gevoeligen troost in hun gebed.
Kinderen zijn zoo verzot op zoetigheden, dat ze menigen cent er aan versnoepen. Kort daarna is het suikergoed op en de centen zijn weg. Nu , zij zijn kinderen en kinderen kan men zoo iets niet euvel duiden. Maar er zijn bejaarde personen, zóó op geestelijke zoetigheden belust, dat zij menig uurtje er aan versnoepen, dat is. zij bidden aWeen, omdat ze oen gevoeligen troost smaken. Een tijdje daarna is do troost vervlogen en ook de tijd; deze is verloren zonder verdiensten; want niet om God to behagen, hebben zij geboden, maar om zelfvoldoening.
94
De zee is op sommige plaatsen zóó diep, dat men ze niet peilen kan. Evenzoo is \'s menschen hart niet te peilen. Men meent soms, dat men op den bodem is; maar telkenmale ziet men zich teleurgesteld.
De haan boven op den toren draait en wendt zich naar alle winden; zóó veranderlijk is vaak \'s menschen hart; anders is het, als de wind uit hot zuiden, anders, als hij uit het noorden komt, dat is, anders in voor-, anders in tegenspoed.
Nu eens is het winter, dan zomer, nu betrokken, dan helder weder, vandaag regent het, morgen schijnt de zon, gisteren was er storm, heden stille wind. Dat alles kan men waarnemen in \'s menschen hart. Nu eens is het warm, dan koud, nu is het gejaagd, dan kalm; gisteren regende het, dat is, de tranen vielen, vandaag schijnt de zon, dat is, vreugde staat op het gelaat. Heden is het gelaat sombei\' en gedrukt, morgen is die betrokken lucht weer opgetrokken.
Er is geen kleed zonder plooi, soms zijn er zeer vele plooien in, die er niet behooren te zijn, maar men bedekt erdoor, hetgeen niet netjes is. Maar in geen kleed vindt men zoovele plooien, als in het menschelijk hart. Als men eens achter die plooien kon zien, dan zou het
95
voor velen eene verrassing, voor hem of haar niet zelden ecnc beschaming zijn.
Een eerste vereischte, op lat het in een huis er netjes en zindelijk nil/.io, is, dat alles op zijn plaats ligt. Opdat onze ziel schoon en rein zij, moet ons hart niet op de lippen liggen, daar is het zijne plaats niet.
Een vader mag de grillen van zijn kind niet involgen en het maar alles geven, wat het verlangt, al is het nog zoo verkeerd. Niets is zoo hegeerig naar slechte en verkeerde zaken, als \'s mcnschen hart; altijd helt het over naar het kwaad. Men moet die begeerlijkheden bedwingen.
Eene stoornis in den geregelden omloop des bloeds veroorzaakt eene hartkwaal: kon men die stoornis beletten, dan was het hart gezond ; maar dat is eene moeilijke taak. Als het hart op eene geestelijke wijze ziek is, dan moet de oorzaak ook gezoc ht worden in iets, dat niet goed geregeld is en dat is; eene ongeregelde liefde tot het schepsel. Verban die ongeregelde liefde er uit, en dat valt zoo moeilijk niet met behulp van dien god-delijken Geneesheer, die n zoo gaarne helpen wil, als gij zijne hulp maar inroept, en dan is uw hart gezond.
Een man was veroordeeld om van dorst te sterven, en nu zotte men hem water voor, maar met sterk vergift gemengd. Dat was een treurige toestand. Ook wij hebhben altijd dorst naar den beker der zinnelijkheid; ons hart is altijd geneigd tot het kwaad; maar die beker is giftig; wij mogen er niet uit drinken, hoe groot onze dorst ook moge zijn.
Een ieder is bekend in zijn eigen huis; maar niet in
zijn hart. Daar zijn zoovele kronkelpaden in, dat mon er in verdoold geraakt.
Een rijk heer, die tevens vol medelijden was jegens de behoeftigen, zeide tot een arme: Geef mij eens een vat, dan zal ik het vullen. Gij begrijpt, dat hij dat vat eerst goed ledig maakte; anders kon die heer er niets in doen. Die rijke heer is God; geef mij uw hart, zegt Hij ons. Maar dan moeten wij een ledig hart aanbieden, waaruit alle liefde verbannen is; dan zal Hij het vullen met zijne liefde, en dan zijn wij rijk.
In het oud verbond moest het vuur altijd branden op het altaar. Zoo moet ook het vuur der liefde Gods altijd branden in ons hart.
Een tuinier had een stuk land gekocht en betaald; het was dus zijn wettig eigendom. Nu komt er een vreemdeling, die zich het recht wil toeeigenen op dat land, waarop hij niet de minste aanspraak had. De zaak komt voor den rechter. Tegen alle billijkheid en rechtvaardigheid in, beslist deze ten voordeele van dezen laatste en berooft den wettigen eigenaar van het land, dat hij ten koste van veel arbeid gekocht eu betaald had.Welke schreeuwende onrechtvaardigheid! Wie isdie tuinier ?Chris-tus. Dat land is ons hart. Hij heeft het gekocht en betaald met zijn bloed. Die vreemdeling is de duivel. Gij zijt de rechter; wees dus niet onrechtvaardig en laat God meester van uw hart.
Als een leeuw slaapt, doet hij geen kwaad ; maar wee dengene, die hem wakker schudt. Als de hartstochten
97
slapen, zijn ze niet gevaarlijk; maar als men ze doet ontwaken, dan worden ze vaak woedend als een leeuw.
Nederland wordt verdeeld in elf provinciën. Het rijk van \'s menschen hart in elf hartstochten. De koning zwaait zijn schepter over zijn rijk; de wil over het rijk des harten. De koning wordt doorzijn raad voorgelicht; de wil door het verstand. De koning moet de rust bewaren in zijn rijk; de wil in het hart. Eene oproerige provincie wordt in staat van beleg verklaard en door de militaire macht onderdrukt. Zoo moet een weerspannige hartstocht door het geweld onderdrukt worden.
Een klein boompje, dat pas uit de aarde opschiet, kan men zeer gemakkelijk er uit trekken; moeilijker wordt het, als het boompje eenige wortelen in do aarde heeft geschoten en zeer moeilijk, ja schier onmogelijk, als de wortelen dieper in de aarde zitten. Zoo is het met een opkomenden kwaden hartstocht. In den beginne, zoodra hij opkomt in het hart, is het niet moeilijk, dien te bedwingen ; wacht men hiermede, tot dat hij reeds wortelen schiet, dan is het moeilijker; maar wacht men dan nog langer, dan wordt het hoogst moeilijk en men gevoelt zich als machteloos.
Drie mannen te paard dongen naar prijzen, door een rijken heer uitgeloofd. Do een had een versleten paard, een oude knol. De twee anderen ieder een jong en dartel paard. De man op dat oude paard kreeg den tweeden prijs. Van die twee anderen ontving de een, die zijn paard wist in toom te houden, den eersten. Do derde kreeg niets; want zijn paard ging op hol en hij stortte in de diepte. Die rijke Heer is God. Hij belooft ons prijzen in den hemel. Hij, die dat paard had, waar-
98
aan men niets vurigs kon bespeuren, is iemand, die weinig of geene kwade hartstochten heeft; hij krijgt wel een prijs; maar deze zal toch, in evenredigheid van anderen, niet groot zijn. Hij, die zijn paard in toom hield, is hij, die zijn dartel lichaam in bedwang houdt; een schoonere prijs wordt zijn aandeel. Aan hem, die in de diepte stortte, is hij gelijk, die zijne slechte hartstochten niet bedwingt; iiij wordt meegesleept, krijgt geen prijs; want hij stort in den afgrond der hel.
Een heer zat aan tafel en gaf zijn hondje, dat daar op den grond zat en zijne oogen vestigde op een stuk vleesch, dat op zijn bord lag, daarvan een zeer klein stukje. Nu wilde het meer hebben en maakte het zijn meester lastig. Dit is het geval met een hartstocht; hoe meer men dien toegeeft, hoe meer hij verlangt.
De H. Hippolytus werd met de beenen aan een paard gebonden, dat hem hollend voortsleepte en hij stierf uit liefde tot God den schoonen dood der martelaren. Velen laten zich binden door een dollen hartstocht, worden door denzelven als door een hollend paard voortgesleurd, en sterven als slachtolfer eener zinnelijke liefde tot het schepsel.
Eene vonk vuur, die men niet aanstonds uitdooft, veroorzaakt soms een vreeselijken brand, die noodlottige gevolgen heeft. Zoo gaat het met een opkomenden hartstocht, dien men niet aanstonds onderdrukt; hij heeft niet zelden de treurigste gevolgen.
Een man spoedde zich naar een afgrond. Men riep hem toe: man sta stil; maar hij ging voort en stortte naar beneden; die arme man was doof en blind, dat
99
kon l]ij niet helpen en men had innig medelij.Ion met hem. Maar er zijn menschen, ilie voorthollen naar den afgrond van ellenden. Zij hebben wel oogen en zien niet, wel ooren, maar hoeren niet; zij verdienen dan ook minder medelijden. Wie zijn dezen? zij, die zich door ■■en kwaden hartstocht laten medesleepen. Zij zijn ziende blind en doof voor alle waarschuwingen.
Een man at in een gezelschap zoo ontzettend voel, dat hij alle gemanierdheid uit het oog verloor en aller aandacht tot zich trok; maar eindelijk was hij toch verzadigd. Zeker, zoo iemand kan geen aanspraak maken op wcl-voegelijkhcid. En toch worden er helaas! zoo vele, overigens welgemanierde personen gevonden, die zich door een boozen hartstocht zóó laten meêsleepen, dat zij hun fatsoen niet kunnen bewaren, en alios verslinden, wat die hartstocht bevredigen kan; zoodat zij aller oogen op zich trekken, en toch zijn ze nooit verzadigd.
Een zeker heer vond vermaak, in een jongen tijger op te voeden. In den beginne ging alles naar wensch. Hij liet dat jonge dier vrij, voedde en streelde het. Wat grooter geworden, kreeg de tijger een aanval van woede. Valsch en trouweloos, zooals hij is, verscheurde hij zijn meester. Dat was ook een gevaarlijk spel, zegt gij, en terecht. Maar veel gevaarlijker is het, een opkomenden hartstocht te voeden en hem vrijheid te geven. Immers, na hem gevoed te hebben, zal hij nog valscher en trouw-loozer worden dan een tijger, u aangrijpen, en gij wordt er het slachtofler van.
Aan een zeker persoon werd het volgend voorstel ge-
100
daan: luj kon een jaar lang alles genieten, zooals hij goedvond. Hij behoefte slechts één woord te spreken en alles had hij naar zijn zin. Maar als het jaar om was, moest hij 100 jaren lang in de gevangenis doorbrengen. Hij nam het aanbod aan. Wat eene dwaasheid, zegt gij ; ik zon zoo dwaas niet handelen; een jaar is zoo ras voorbij en eene eeuw duurt zoolang. En toch zijn er zoovelen, die nog voel dwazer handelen. i3e duur van s menschen leven, vergeleken bij de eeuwigheid, is nog minder dan één dag, en nu geven zij de voorkeur aan kortstondige genoegens, al moeten zij dan ook later in eeuwigheid knarsetanden van spijt iu de hel.
Een booswicht was, ter oorzake van zijne misdaden, veroordeeld, om gegeeseld te worden zoolang, totdat hij berouw toonde en om genade riep. Dat zal ik nooit doen, zeide hij, en men bleet\' hem geeselen. Wie is die zoo hardnekkige booswicht ? De verdoemde. Deze is zoo hardnekkig in de boosheid, dat hij in eeuwigheid geen berouw zal toonen, en zoo wordt hij gedurende de gansche eeuwigheid gekastijd en gefolterd.
Een roover geloofde niet, dat er eene gevangenis was; omdat hij er nooit eene gezien had. Dat is dom redeneeren, zegt gij; als hij in de handen valt van de gerechtsdienaren , dan zullen zij hem wel anders leeren. Aan dien roover zijn zij gelijk, die het bestaan der hol loochenen, die zij nog nooit gezien hebben. Wacht maai\', uls de duivel ze eens voor goed in zijne macht heeft, dan zal hij hun toonen, dat er na dit leven ook nog eene gevangenis is.
In een land was eene gevangenis, waarin zij allen opgesloten worden, die tot levenslange gevangenis veroor-
101
deeld waren, zonder hoop op genade. Een verwaand jong mensch sloeg er geen geloof aan, omdat er nooit iemand uitgekomen was, die het hem verteld had. Hoe dwaas! niet waar? welke domme redeneering! Ware er iemand uitgekomen, dan juist zou ze niet bestaan, dan ware het geene levenslange gevangenis geweest. Zoo dom redeneeren sommigen, die beweren, dat er geene hel is omdat er nooit iemand van teruggekomen is. Dat is waar ; maar dan ware er geene eeuwige hel meer , als er iemand uit verlost werd.
Een dienstknecht had dikwijls hooren zeggen: men wordt aan alles gewoon. Hij begon het te gelooven, maar wilde toch eens beproeven of het waar was. Hij stak zijne hand in de vlam, maar trok ze spoedig terug; hij beproefde het een tweede , een derde maal, maar hij kon het niet gewoon worden. Als gij, die misschien in de doodzonde leeft, ook gelooft, dat gij in de hel aan het vuur gewoon zult worden, dan raad ik u aan, uwe hand eens in het vuur te houden, dan weet gij, of het waar is. Die knecht was zoo verstandig en wilde eene proef nemen, en gij zoudt willen wachten, totdat gij in de hel zijt; daar kunt gij geen proef nemen, dat is dwaasheid , hier moet gij het eens beproeven.
Een ongeletterd en eenvoudig landman was op reis. Zijne bestemming was \'s Bosch. Te Utrecht nam hij een kaartje voor Amsterdam en stapte in den trein, en zijn plan was naar \'s Bosch te reizen. Men waarschuwde hem en zeide: vriend, gij bevindt u op een verkeerden trein, deze gaat naar Amsterdam; in dien, welke daar staat, moet gij instappen; die brengt u naar \'s Bosch. Ik zal er wel komen, zeide hij, en bleef zitten. Amsterdam, werd er geroepen: alle reizigers uitstappen. Nu VliH\'jEMJKIXGEN. 7
•102
zette hij een paar groote oogen open en begreep zijne dwaling. Dat was een domme boei-, zegt gij. Maar, er zijn geleerde heeren, die ook op reis zijn. Hunne bestemming is de hemel. Nu slaan zij den weg in, die naaide hel loopt. Goede vrienden waarschuwen hen, en zeggen hun: gij moet een anderen weg inslaan. Wij zullen er wel komen, is hun antwoord, en zij blijven den weg bewandelen, die naar de hel loopt. Na eenigen tijd staan ze verbaasd te kijken. Zij wilden in den hemel aanlanden, en nu staan zij voor de hel en kunnen niet terug en moeten in eeuwigheid hunne dwaasheid betreuren.
Tn ons land is de doodstraf afgeschaft. De gevangenis blijft bestaan, en ik geloof dat niemand zo zou willen afschaffen, dan zij, die ze verdienen. Ook de koning der koningen heeft zijne gevangenis. Zij, die ze verdienen , zouden wel willen, dat er geene was.
Een gevangene, die om zijne misdaden voor zijn leven lang tot de gevangenis veroordeeld was, kreeg kwijtschelding. In plaats van zijn leven lang, behoefde hij slechts 3 dagen opgesloten te worden. Nu was hij, in plaats van dankbaar, zeer ontevreden\' en hoogst ongeduldig. Dat was zeker berispenswaardig. Er zijn zoovele menschen, die eeuwig in de hel hadden moeten lijden, en nu zijn ze zoo ongeduldig, ■wanneer zo voor korten tijd te lijden hebben.
Ezau verkocht zijn recht van eerstgeboorte voor een weinig linzenpap. Dat was eene minachting van dat recht en cone groote dwaasheid tevens; maar zijn honger was toch gestild. Er zijn er, die nog dwazer en veel plichtiger
103
zijn. Zij verkoopen hun recht op den liemel voor een teug uit den giftigen beker der zinnelijkheid, en hun dorst naar dien beker wordt niet verzadigd; wat meer is, hun dorst vermeerdert.
Een student aan de hoogeschool stond in het testament van een schatrijken oom. Op een avond, toon hij wat te veel gedronken had, wist een sluwe vriend hem zóó te bepraten, dat hij hem dat recht op die erfenis voor eene nietigheid verkocht. Ja, zegt gij, dat kan ik begrijpen. Als men dronken is, dan is men tot zulke domheid in staat, ware hij nuchter geweest, dan hadde hij het niet gedaan. Maar kunt gij dan ook begrijpen, dat er niet slechts studenten, maar menschen uit eiken stand gevonden worden, erfgenamen van God, die niet alleen als ze dronken zijn, maar met volle bewustheid hunner handelingen, hun recht op die erfenis des hemels voor eene nietigheid verkoopen ? Ik kan hunne verregaande dwaasheid niet begrijpen. En toch gebeurt het helaas ! maar al te dikwijls.
Een pachter wilde gaarne veel tarwe inoogsten; maar hij was te lui om te zaaien, dat beviel hem niet. De tijd van den oogst was daar, en nu stond hij met ledige handen te kijken. Loon naar werken, zult gij zeggen, .luist, zoo is het. Er zijn er toch velen, die doen zooals die pachter. Zij willen wel oogsten in de andere, maar niet zaaien in deze\'wereld. Dat zaaien bevalt hun niet. Van oogsten kan er dan voor hen geen spraak zijn.
Een ander pachter wilde ook gaarne tarwe maaien , en in den zaaitijd gaf hij zich ook nogal moeite; maar in plaats van tarwe, zaaide hij het zaad van distelen en doornen. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat hij ook
104
distelen en doornen maaien moest. Zoo zijn er velen, die gaarne tarwe, dat is, vreugde willen inoogsten in den hemel. Zij geven zich vele moeite, niet om tarwe, dat is, deugd te zaaien, maar distelen en doornen, dat is, alterlei ondeugden. Zij zullen dan ook distelen en doornen maaien, die hen vreeselijk steken zullen.
Als een soldaat zijn koning een zeker getal jaren trouw gediend heeft, staat hem, voor de overige dagen zijns levens, een pensioen te wachten, en met het oog hierop, getroost hij zich den arbeid en strijdt onder zijne banier. Wij allen zijn soldaten van Christus. Laat ons met moed strijden onder zijne banier, dan krijgen wij, na eenige jaren, een eeuwig pensioen in den hemel.
Zeer vele menschen geven zich vele moeite; zij arbeiden vlijtig en getroosten zich menig ofl\'er, met het doel om later, als ze oud en gebrekkig zijn geworden, geen gebrek te lijden; zij zorgen voor den ouden dag. Dat is prijzenswaardig, ofschoon er velen geen ouden dag beleven en in alle geval deze niet van langen duur is. Maar als de oude dag eens voorbij is, zullen ze dan geen gebrek lijden? Als ze maar alleen zorgen om fatsoenlijk te kunnen leven tot aan het graf, dan lijden zij in eeuwigheid gebrek aan gene zijde des grafs. Daarvoor moet men nu zorgen: om geen gebrek te lijden, als de oude dag voorbij is, namelijk in de eeuwigheid.
Veronderstelt u een ontzaglijk groot eiland, waarheen vroeg of laat alle menschen moeten overgebracht worden. Dagelijks komt er een veerman eenige menschen met zich voeren, soms geheel onverwachts, en aan zijne reuzenkracht kan zich niemand onttrekken; die hij vast heeft laat hij niet meer los. Op dat eiland vinden
105
zij niets dan hetgeen zij er vooruit heengezonden hebben. Wat een vracht zouden dan de schippers te vervoeren hebben. Iedereen zou zich volgens zijn vermogen beijveren om alles daarheen te zenden, wat hun leven daar veraangenamen kon. Allen, rijk en arm, zouden den schippers voortdurend werk geven. Dat eiland is het land der eeuwigheid. Die veerman is de dood; eiken dag neemt hij er eene menigte met zich, totdat het ook onze beurt wordt. Gij vindt er hetgeen gij er in uw leven heengezonden hebt. De schippers, dat is, de Engelen, zullen uwe goederen, namelijk, uwe goede werken, naar dat land, zelfs gratis, dat is, zonder loon, overbrengen. Zij staan op een geestelijk vrachtgoed te wachten en gij geeft ze niets? Dwaze! aanstonds komt de veerman en dan moet gij meè. Wat een armzalig leven staat u dan te wachten. Driewerf gelukkig zij, die als de veerman komt, reeds veel vrachtgoed, dat is, vele goede werken, door middel van gedienstige schippers, d. w. z., de Engelen, hebben vooruitgezonden.
Als een neef eene gröote erfenis te wachten heeft van een rijken oom, o! wat moeite geeft hij zich don om dien oom in alles te believen. Verlangt oom, dat men eens bij hem kome, dan vertrekt de gedienstige neef reeds met den eersten trein; wordt hij tot zijne tafel met aandrang uitgenoodigd, dan wacht hij zich wel verontschuldigingen in te brengen, uit vrees zijn oom te mishagen. Dat zou ik ook doen, zegt gij. Wij zullen eens zien of het waar is. Hij, van wien gij eene groote erfenis, zonder weerga, te wachten hebt, is God. Immers, gij zijt erfgenaam. Als Hij u uitnoodigt Hem een bezoek te brengen aan zijn huis, dat is, in de kerk, minstens op zon- en feestdagen, zijt gij dan altijd bij tijds
106
aanwezig? Als Hij u aan zijne tafel uitnoodigt, dat is, aan de communiebank, hebt gij dan nooit uitvluchten? Doet gij alles om Hem (e behagen? vermijdt gij alles, waardoor gij Hem zoudt mishagen? Pas maar goed op, dat gij niet onterfd wordt.
Een heer kocht een landgoed, dat zeker de waarde had van tweemaal honderdduizend gulden, voor de geringe som van tien duizend gulden. Allen zeiden, daar heeft hij een koopje aan. Tien duizend gulden is wel een aardig sommetje; maar, met het oog op zulk heerlijk landgoed, had hij het voor een spotprijs. Velen benijdden dan ook zijn geluk en zeiden: .wij zouden ook wel zoo een koopje willen doen. Nn er is nog een schoon land te koopen, een land, dut alles in heerlijkheid overtreft ; de hemel, het land der levenden. Een ieder kan het koopen; koop het dan. Eu de prijs? een zedig en godsdienstig leven. Zou u dit wat zwaar toeschijnen? Het blijft altijd waar: gij zult het toch goedkoop hebben.
Eene jonge dochter bood zich als dienstbode aan bij een zeker rijken heer, en stelde twee voorwaarden. Eerstens moest zij een zeer hoog loon erlangen en tweedens: zeer weinig, en vooral geen lastig werk te verrichten hebben. Dat was nog zoo dom niet, zult gij zeggen; en ik vind het zeer dom. Want zij werd aan de deur afgewezen. Zoo zijn er ook velen , die God wel willen dienen en een groot loon begeeren, namelijk den hemel; maar het moet hun niet veel arbeid kosten; dit is nog veel dommer; want dan worden zij aan de deur van den hemel afgewezen. Immers, de hemel lijdt geweld en zij alléén, die zich geweld aandoen, nemen hem in.
Als men in het gezelschap is van iemand, dien men
107
vurig lief\' hcoft, dan valt de tijd nooit lang. Zoo gaat het met dc inwoners des hemels; zij beminnen God met cene onbeschrijfelijke liefde, zij zijn in het bezit van • God en de gansche eeuwigheid schijnt hun niet te lang.
Twee vrienden waren op reis en hadden nog al liet een en ander te verduren. De wegen waren niet aangenaam ; doch zij zeiden tot elkander: »op reis moet men zich behelpen; wat geduld! de andere dagen zijn wij thuis.quot; Zoo moeten wij, reizigers naar den hemel, ons zeiven troosten met de gedachte, als wij het niet naar onzen zin hebben: op reis moet men zich behelpen; nog wat geduld, binnen kort zijn wij thuis, dat is: in den hernel.
Wat een genot als men, vermoeid en afgetobt, rusten kan; wat een vreugde voor een soldaat, die na den strijd eene kroone, voor den werkman, die na den arbeid eene belooning ontvangt. Maar wat een zalig genot, als de ziel, na vermoeienis, de eeuwige rust binnen gaat; wat eene vreugde, als zij, na den strijd gekroond, na den arbeid zoo ruim beloond wordt.
Een man van groote gestalte, moest door eene lage deur. Men waarschuwde hem, dat hij zich moest buigen, anders zou hij zijn hoofd stooten. Dat deed hij niet en het gevolg was, dat hij met zijn hoofd boven tegen de deurlijst aanliep en achterover viel. De deur, waarlangs 1 wij allen zoo gaarne den hemel zouden binnengaan, is
klein. Als men nu met opgeheven hoofd hier op aarde wandelt, dan stoot men zijn hoofd aan die lage deludes hemels, en men valt achterover in de hel.
v
108
Een leidekker beklom de spits van een toren. Hij had het ongeluk naar beneden te zien, werd duizelig en stortte naar omlaag, Zij, die zich in hun geest ver boven anderen verheffen, op hen met hoogmoed nederzien, worden ook duizelig in hun hoofd, vallen in een afgrond van zonden en eindelijk iu den afgrond der hel.
Een man, ver van zijn huis verwijderd, moest, om thuis te komen, een weg inslaan, waarvan hij zeer gemakkelijk kon afwijken, te meer, daar hij den weg niet kende. Iemand bood zich aan, om hem den weg te wijzen; uit liefde tot den naaste meende hij hiertoe verplicht te zijn. Maar geleid te worden scheen hem kinderachtig. Ik zal mijn weg wel vinden, was zijn antwoord, en bedankte hem voor zijn vriendelijk aanbod. Het gevolg was, dat hij van den weg afweek en verdronk. Wie is die man ? een dier zelfgenoegzame menschen, die den weg naar hun huis, dat is, naar den hemel, meenen goed te kennen. Een priester wil gaarne hun leidsman zijn ; zijne liefde tot den naaste maakt het hem ten plicht. Maar aan den leiband eens priesters te loopen, vindt hij te kinderachtig; hij zal zijn weg wel vinden. En waarlijk hij vindt zijn weg, dat is: den weg naar den eeuwigen afgrond.
Als men tot een jong meisje zegt, dat zij goed op grootmoeder gelijkt, die oud en versleten is, dan wordt ze verlegen. Dit laat zich begrijpen; want grootmoeder, die oude vrouw, is niet schoon. Maar er zijn menschen en onder dezen, heeren en dames, die zeer goed gelijken op iemand, die afschuwelijk leelijk is en toch zijn ze niet verlegen. Wie zijn dezen dan? die trotsche en hoovaardige personen; zij gelijken op den duivel, die de hoovaardigheid is in persoon. Als ze eens het portret
109
konden zien van hunne ziel, zij zouden liet afschuwelijk vinden.
Eene pauw spreidt haar staart uit, die prachtig is, en bedekt alzoo hare pooten, die leelijk zijn. Zoo doet vaak een hoovaardig mensch in den biechtstoel; hij doet zich schoon voor en verbergt wat leelijk is.
Een schilder had een levensgroot portret gemaakt van een persoon, dien hij zich voorstelde. Aan zijn hoofd had hij eene pauw, aan zijn hart eene slang, naast hem een ezel, en aan zijne voeten een zwijn geschilderd. Hij schreef\' er onder: frères en compagnons. Dat was eene erg bijtende spotternij. Door die pauw aan het hoofd gaf hij te kennen, dat het een portret was van een hoovaardig mensch, dooi\' de slang aan het hart, dat er eene innige betrekking bestaat tusschen den duivel, de hoovaardij zelve, en een hoovaardig mensch, door den ezel, aan de eene zijde, dat hoovaardige men-schen meestal zeer dom zijn, en door het zwijn , aan zijne voeten, dat hoovaardige personen vaak den weg der zinnelijkheid bewandelen. In hoeverre die schilder gelijk had, laat ik aan het oordeel van anderen over.
Een man verbeeldde zich koning te zijn en verzekerde het met allen ernst. Zijne houding en zijne woorden gaven het genoegzaam te kennen. Niemand echter wilde het gelooven, dan hij alleen. In werkelijkheid was hij het ook niet. Die man was krankzinnig. Een hoovaardig mensch heeft wel iets weg van dien krankzinnige. Hij verbeeldt zich iets meer te zijn, dan hij in werkelijkheid is. Men kan het zien in zijne handelwijze, men kan het afleiden uit zijne woorden. Niemand gelooft het; iiij zelf is de eenige, die er geloof aan slaat.
110
Een man moest een zwaren last dragen en beroemde zich op zijne sterkte; vandaar dat liij zicli niet gewaar-digde de hulp van een vriend in te roepen, die hem zeer gaarne de behulpzame hand zou hebben geboden. Het gevolg er van was, dat hij onder zijnen last bezweek. Zwaar zijn de lasten; die de mensch te dragen heeft. God helpt ons zoo gaarne, als wij zijne hulp af-smeeken; maar men verbeeldt zich dikwijls, sterk genoeg te zijn; men vraagt Gods bijstand niet en men bezwijkt er onder; men verliest het geduld.
Een boer, trotsch op zijn paard, dat hij schoon had opgetooid, wilde een ander, waarop hij met eene zekere verachting neerzag, voorbij rijden; maar het paard viel en hij viel mede in het slijk. Velen ook, trotsch op hun lichaam en hunne kleeding, willen anderen overtreffen, op wie zij, met eene zekere minachting, hunne oogen slaan; maar vaak vallen zij dan ook in het slijk dei-zonden.
Eenige zeer verwaande snuiters vonden er pret in, eene brave en godvruchtige persoon uit te lachen en te bespotten. Terwijl zij, uit spotternij, plaats voor haar wilden maken en achteruitgingen, vielen zij in eene vuile sloot. Nu werden zij, op hunne beurt, hartelijk uitgelachen en al vloekende verwijderden zij zich. Zij, die in hunnen hoogmoed de eenvoudige en godvruchtige personen uitlachen, gaan ook achteruit, dat is, naar do hel, dio ze niet zien, en in den laatsten dag dos oordeels zullen zij, op hunne beurt, door de heiligen worden bespot, terwijl zij al vloekende naar do hel zullen gaau.
Tijdens den vastenavond dragen, op sommige plaatsen, eenigen een masker, en velen gaan er heen, om de gemaskerden te zien, die zich onder verschillende gedaanten voordoen. Maar men behoeft niet te wachten tot den vastenavond en eene reis te doen, oin gemaskerde personen te zien. Duizenden gaan er langs de straten, die allerlei soorten van maskers dragen, waar achter zij verbergen, dat het daglicht niet zien mag.
Joab, David\'s veldheer, ontmoette op zijn weg Amasa, een ander veldheer zijns konings. Hij trad naar hem toe, groette hem vriendelijk, en terwijl hij hem met de kin nam, alsof hij hem den vredekus geven wilde, trok hij een zwaard, dat hij verborgen hield en doorboorde hem. Welke afschuwelijke veinzerij! Helaas! duizenden volgen dat afschuwelijk voorbeeld van Joab. Zij ontmoeten eene onschuldige jonge dochter op een eenzamen weg, groeten haar met alle minzaamheid, toonen zich allervriendelijkst jegens haar, en middelerwijl doorboren zij haar hart met den giftigen pijl der zinnelijke liefde. Eene huichelarij, des te verfoeilijker, omdat zij niet het lichaam dooden, maar de ziel, waaruit zij God verbannen. O, die afschuwelijke huichelaars!
Onder den schijn der teederste vriendschap, leverde de rampzalige Judas zijnen goddelijken Meester aan de gezworen vijanden van Jezus over. Afschuwelijkere huichelarij is er nooit op aarde gepleegd. Zij echter, die Jezus in de H. Communie ontvangen in een hart, waarin de duivel woont, huichelen ware godsvrucht, en plegen inmiddels eene vreeselijke heiligschennis. Is er eene
112
huichelarij, gelijk aan Jie van Judas, dan is het eene heiligschendende Communie.
Hij, die vriendschap veinst, met het doel, om zich te verrijken ten kosto van eens anders beurs, is gelijk aan een jood, die aan eene eenvoudige boerin linnen verkoopt en, zooals hij zegt, voor een spotprijs, alleen in de hoop, dat hij haar voortaan als klant zal hebben, en inmiddels laat hij haar meer dan het dubbel der waarde betalen.
Een boerenzoon, rijk gekleed, met een koperen, in de plaats van een gouden ring, aan zijn vinger, meldde zich aan bij eene jonge dochter, om haar ten huwelijk te vragen; zij was rijk, hij had er den schijn van; maar was het niet. Even zoo schijnt soms een jongeheer, die eene godvreezende jonge dame tot bruid verlangt, O! zoo godvruchtig; hij bezoekt de kerk, waarheen zij gaat, zit met eene geveinsde aandacht, achter in de kerk, zoo vroom te bidden, natuurlijk op eene plaats, dat hij de oogen van die dame, als zij de kerk verlaat, tot zich trekt. Die jonge dame is godvrcezend; hij schijnt het te zijn, maar is het niet.
Een man, alles behalve eerlijk, deed, om de geloo-vigen, in de kerk aanwezig, te misleiden, den kruisweg, onder den schijn van ware godsvrucht; hij hield zich hiermede zoo lang bezig, totdat de menschen zich verwijderd hadden; maar zijne gedachten waren meer gevestigd op een gouden ketting, waarmede een beeld versierd was, dan op het lijden des Heeren. Nauwelijks is hij alleen in de kerk, of hij rooft dien ketting en verwijdert zich. Zoo zijn er ook levende beelden, dat is; deugdzame jonge dochters, met goud omhangen, dat is, zuiver en kuisch, bij wie de kuischheid schittert als
113
het fijnste goud. Een jongeling, alles behalve eerbaar, veinst zeer godvruchtig te zijn, spreekt met eene dier jonge dochters over het godvruchtige leven, dat haar natuurlijk bevalt; hij vergezelt haar naar de kerk, als het avond is; maar op een oogenblik, dat zij alleen zijn, berooft hij haar van haar goud, dat is, van hare deugd en verwijdert zich. O! die verfoeilijke huichelaar!
Een jongeling gaf een meisje een slecht boek te lezen. Hij vond het zoo schoon en leerzaam. Hij kon het haar niet genoeg aanbevelen; zij zou daardoor op de hoogte komen van vele zaken, die 7ij weten moest; dan kon zij op hare hoede zijn en zich in acht nemen. Het was dus voor haar, zooals hij voorgaf, een zeer nuttig boek Men kan zoo iemand niet beter vergelijken dan met den vorst der duisternis, die vaak de gedaante aanneemt van een engel des lichts. Zeker heeft hij dat huichelen van Satan, zijn meester, geleerd.
Een jongen, die dikwijls \'s lands wetten had overtreden, verscheen voor den rechter, die hem ondervroeg. Heer Rechter! zeide hij, ik woon, tot mijn ongeluk, in eene slechte buurt; ik heb mijne vrienden dikwijls gewaarschuwd; maar zij luisterden niet; gij moet ze maar eens goed onder handen nemen; ik voor mij ben onschuldig ; ik kan het niet helpen, dat zij zoo ondeugend zijn. Die jongeling is de biechteling, die de overtredingen van de wetten Gods en die der kerk, welke men geschonden heeft, voor den rechter, dat is, voor den biechtvader, ontkent, en anderen daarvan de schuld geeft. Ik ben onschuldig, zegt het meisje; hij, met wien ik verkeer, is plichtig. Het is mijn schuld niet, zegt de vrouw; mijn man is er de oorzaak van, gij moet ze
-114
maai- eens goed onder handen nemen, voegen zij er bij, als ze bij u komen.
1 I 8 B VVOl i j li.
In de lente ziet men soms een perk met rozen, dat aangenaam is voor liet oog; maar, wordt liet winter, dan vallen de bladeren af en de doornen blijven staan. Zoo gelijkt het huwelijk in de lente, dat is, in den beginne, op een rozenperk; maar de winter is in het verschiet, dat is: na verloop van eenigen tijd, a!s de liefde verkoelt, verdwijnen vaak de rozen en de doornen blijven.- Immers, kwellingen blijven meestal niet weg.
Twee personen hadden plaats genomen in een bootje, met het doel, om naar eene stad te roeien. In den beginne ging alles goed; immers, zij waren met elkander, door den band eener innige vriendschap, vereenigd. Maar-om eene nietigheid ontstond er twist, zij keerden elkander den rug toe; door die beweging kantelde het bootje en beiden verdwenen in de diepte. Die twee personen zijn man en vrouw. In het huwelijksbootje willen zij reizen naar de versterkte stad Gods, dat is, naar den hemel. Zij zijn door den onverbreekbaren band des huwelijks vereenigd. In den aanvang gaat meestal alles goed en hunne reis is voorspoedig. Maar, ter oor-zake van een onbeduidend iets ontstaat er meermalen groote oneenigheid; dan zou het bootje kunnen kantelen. In plaats van hen naar den hemel te brengen, zou het beiden naar den afgrond voeren, zoodat zij hunne bestemming niet bereiken. Derhalve is het raadzaam elke oneenigheid te vermijden.
Twee personen gingen, terwijl het storm was, over
een dijk; van beide kanten was er een diep water. Nu gaven zij elkander de hand, de cene steunde den andere en zoo gelukte het hun aan het gevaar te ontsnappen, dat hen dreigde. Die dijk is het smalle levenspad, die storm is de aanval der booze wereld, die twee personen zijn man en vrouw; zij geven elkander de hand, om niet te verdrinken in deze wereldzee, en zoo ontkomen zij het gevaar, dat zoo menigeen bedreigt. Maar ze moeten do hand niet loslaten; vast moet de band der liefde blijven.
Een blinde en een doove woonden in hetzelfde huis en zelfs in hetzelfde vertrek. Zij leefden in de beste verstandhouding; beiden hadden eene lichamelijke kwaal, die voor elkander zeer hinderlijk was. Gelukkig, dat de een niet hoorde wat de ander zeide, en de eene niet zag wat de andere deed. Zoo moeten man en vrouw, willen zij steeds in vrede leven, dikwijls doen uit deugd, wat die twee uit noodzakelijkheid deden. De man moet soms doen, alsof hij niet hoort, wat de vrouw zegt en de vrouw, alsof zij niet, ziet wat de man doet.
Als twee personen, met de handen aan elkander gebonden, niet denzelfden weg willen inslaan, maar de eene voor, de andere achteruit wil, dan blijven zij op dezelfde hoogte, vorderen niet op hun weg en veroorzaken elkander nog pijn daarenboven. Ook man en vrouw hebben elkander de hand gegeven en zijn met den band dos huwelijks vereenigd. Als zij nu beiden denzelfden weg, hun aangewezen, willen inslaan, dan gaan ze in den regel vooruit én op stoffelijk én op geestelijk gebied. Maar wil do eene rechts, do andere links, dan veroorzaken zij elkander leed en, niet zelden, gaan zij achteruit cn wat het tijdelijke én wat het godsdienstige betreft.
110
Als bruid en bruidegom aan het altaar zijn gezeten, om door den band des huwelijks te worden vereenigd, dan zijn ze, volgens vermogen, schoon opgeschikt. Zij hebben dan ook soms vele toeschouwers; maar, als de menschen zion naar de kleeding, die het lichaam siert, -de Engelen letten meer op den mantel der liefde, die hunne ziel versiert. De stoflelijke kleeding leggen zij af\', dien schoonen mantel der liefde moeten zij altijd dragen. Zouden de bruiloftskleederen verslijten, door ze altijd te dragen, de mantel der liefde wordt er altijd schooner dooi\'.
Eene jonge dochter is, in den regel, nog al bezorgd haar -hoofd te sieren en het met bloemen op te schikken. Zoo moet eene gehuwde vrouw nog veel meer ijver aan den dag leggen, om haar hoofd, dat is, haar man, te versieren, vooral met hot viooltje der nederigheid en de roos der liefde. Immers, eene deugdzame vrouw is het sieraad des mans.
Die een schat gevonden heeft, bewaart hem zorgvuldig. Eene brave vrouw is een groote schat. Met alle zorg moet de man dien schat bewaren.
Een arm kind bemint zijnen armen vader en zijne behoeftige moeder meer dan alle anderen, en geeft aan hen den voorkeur boven rijke en schoone personen. Zoo moet de man zijne vrouw en de vrouw haren man, boven anderen, liefhebben, hoe rijk en bevallig deze overigens mogen wezen.
Veronderstelt ééne lange koord; aan beide uiteinden is een strik; beide strikken hangen los om den hals van twee personen. Nu is het zake, dat zij dicht bij elkan-
117
kander blijven, want willen zij zicli mot geweld van elkander verwijderen, ilan gaan de strikken dicht en zij veroorzaken elkander den dood. Die twee personen zijn man en vrouw; beiden zijn ze met een zachten band vercenigd, die hen volstrekt niet hindert, maar, dan moeten zij bij elkander blijven; immers, als zij zich met gewold van elkander willen verwijderen, dan zou die band hun beiden den dood der ziel kunnen berokkenen.
8
VliliGELIJKIXOKN.
118
Ecnige personen plaatsen hun naam op de deur van Imn huis, opdat zij, die voorbijgaan en zij, die hunne woning zoeken, kunnen zien waar zij wonen. Zoo zouden ook eenige verwaande menschen, die zeer ingenomen niet zich zeiven, ineenen de wijsheid in pacht te hebben, op hun voorhoofd kunnen schrijven: Dc wijsheid.
Menig vader kan geen kwaad hooren van zijnen zoon. Al is hij nog zoo ondeugend, het slotwoord luidt altijd: hij is toch een goede jongen; even zoo, zijn eenige jonge dochters zoo zeer ingenomen met dengene met wien zij verkeeren, dat, al is de jongeling ook nog zoo onzuiver, het slotwoord altijd luidt: hij is toch een fatsoenlijke jongen.
Een man verlangde een stuk huisraad; onder vele stukken, die in een magazijn aanwezig waren, deed hij eene slechte keuze, om de eenvoudige reden, dat hij niet goed zien kon en kortzichtig was. Zoo doen ook vele jongelingen en jonge dochters door ingenomenheid verblind, eenc slechte keuze omtrent den persoon, met wien zij in het huwelijk willen treden.
Een schilder, niet zeer ervaren in de teekenkunst, had cene schilderij vervaardigd, die het daglicht niet zien
119
kon, maar hij beschouwde hot als een meesterstuk. Een ieder moest ze zien; daarom plaatste hij ze voor de glazen en hij begreej) niet, dat hij zich juist hierdoor bespottelijk maakte. Even zoo doet hij, die zonder eenig bewijBpjav ondanks vele tegenbewijzen, met zijne persoonlijke hbedanigheden of\' die van een ander zoo zeer ingenomen/is, dat hij er niet van zwijgen kan; een ieder moet ze kennen, en hij wil maar niet begrijpen, dat hij zich hierdoor zoo belachelijk maakt.
Als men een persoon of\' een voorwerp door een gekleurd glas beschouwt, dan doen zij zich anders voor dan zij in werkelijkheid zijn, en men velt er niet zelden een verkeerd oordeel over. Zoo gebeurt het ook dikwijls, dat zij die met een persoon of\' eene zaak zeer ingenomen zijn, een verkeerd denkbeeld opvatten omtrent de werkelijkheid; zij kijken vaak door een glas dat gekleurd is.
Een heer had een grooten maar valschen hond, die verschillende personen reeds gebeten had. Maar hij was zoo verzot op dat dier, dat hij er geen geloof aan kon slaan. Er is, zeide hij, in deheele wereld niet een zoo goede en trouwe hond als de mijne. Eindelijk werd hij zelf\' door dien hond gebeten, en nu moest hij het wel gclooven. Zoo worden er ook menschen gevonden, die zoo zeer met iemand zijn ingenomen, dat zij aan zijne onoprechtheid en geslepenheid niet kunnen gclooven, ondanks het getuigenis van velen, totdat zij zeiven ten slotte dooi\' hem misleid worden. Dan gclooven zij het, de ondervinding heeft het hun geleerd.
120
. I lt; M 3 ^gt; lt; 1.
(God dienen in de Jeugd.)
In liet oud Verbond moesten de eerstelingen Gode ten offer worden gebracht. De jeugdige jaren zijn als de eerstelingen van \'s menschen leven. Deze moet men dan ook aan God opdragen, dat is, in zijnen dienst doorbrengen.
Abel bracht Gode een offer en God zag met welbehagen daarop neder. Immers, hij gaf den Heere het beste lam, dat hij, als schaapherder, bezat. Zoo ziet ook God met een bijzonder welgevallen neder op het offer, dat jeugdige personen, in de beste jaren huns levens, zich in zijn dienst getroosten.
Een heer was aan tafel gezeten met een kalfsrib-betje op zijn bord. Naast hem stond zijn hond. De heer at eerst het vleesch er af en gaf dan het been aan zijn hond. Zoo iets gebeurt schier dagelijks, ook op godsdienstig gebied. Het beste van zijn leven neemt men voor zich. Velen brengen hunne jeugdige jaren door in wereldsche vermaken en genoegens en dan zouden zij een oud en afgeleefd lichaam den Heere willen schenken? Dat gaat niet aan.
Een jongen moest den meester, namens zijn vader,
121
groeten en hem oen flesch wijn ten geschenke geven. Maar, beste jongen! zei de meester, uw vader had die onkosten niet moeten maken. Vader heeft geene kosten gemaakt, was liet antwoord van dien jongen. Vader heeft dien wijn ook ten geschenke gekregen, maar iiij was Vader te zuur. Dus, wat Vader niet wilde, was goed voor den meester. Zoo gaat het helaas! maar al te dikwijls. Als personen wat oud worden en een gerimpeld gelaat krijgen, dan is de wereld er niet mede gediend en dan eerst zou men zich aan den dienst des Heeren willen toewijden. Derhalve wat de wereld niet meer wil, dat zou men aan God geven.
Een heer had een vurig verlangen iemand in zijn dienst te nemen. De last, dien hij hem zou opleggen, was niet zwaar en het loon, dat hij hem geven zou, zeer hoog. Maar die persoon weigerde en ging een ander meester dienen. Deze behandelde hem zeer stief-vaderlijk en zette hem, daarenboven, af voor een vrij aanzienlijke so.n gelds. Ten slotte wierp hij hem aan de deur, als iemand, van wien hij zich niet meer kon bedienen. Nu meldt hij zich aan bij den heer, dien hij vroeger niet wilde dienen. Of hij hem in zijn dienst opnam, weet ik niet; maar, liet hij hem aan de deur staan, dan, zult gij zeggen, hadde hij loon naar werken. Die Heer is God. O! zoo gaarne verlangt Hij, dat jeugdige personen Hem dienen. Zijn juk is zoet, zijn last licht en het loon, dat Hij geven zal, zeer groot. Dan neen; velen willen liever de wereld dienen, die hen stiefmoederlijk behandelt en dan nog vele geldelijke ofï\'ers vergt, om haar te mogen dienen. Eindelijk zet de wereld hen aan de deur, dat is: zijn ze in jaren gevorderd, dan wil de wereld door hen niet meer ge-
122
diend worden. Zal God ze nu in zijn dienst opnemen, als zij zich aanmelden, zal Hij hun de genade geven om Hem daadwerkelijk te dienen? Dat weet ik ook niet. Maar, worden zij van die genade verstoken, dan hebben zij loon naar werken.
Een schatrijke heer, eigenaar van vele landerijen, liet een landman op eene zijner hoeven voor niets wonen. Op zekeren dag zeide die landman tot zijn zoon: mij dunkt, het is billijk, dat wij dien goeden heer toch ook een klein geschenk geven. Ja, vader! was het antwoord, gij hebt gelijk, zeker moeten wij dien heer iets geven. Wij hebben nog een ouden haan, dezen zullen wij hem schenken. Maar foei! jongen, zeide de vader, een ouden haan! neen, twee jonge kuikens zullen wij hem brengen. Die vader had gelijk, zult gij zoggen. Wie is die Heer? God; alles wat wij bezitten, heeft Hij ons geschonken. Derhalve moeten wij Hem niet een ouden haan, dat is, een ouden dag geven, maar een paar jonge kuikens, dat is, de jonge jaren van ons leven.
Als men een hooggeplaatst persoon eenige bloemen ten geschenke aanbiedt, dan moeten het pas ontloken en geene oude! verflenste bloemen zijn. Die hooggeplaatste persoon is God. De pas ontloken bloemen zijn do dagen der jeugd, de verflenste, de oude dagen.
Als u de gelegenheid werd aangeboden, duizend gulden te verdienen en morgen zich misschien dezelfde gelegenheid nog zou voordoen, zoudt gij dan wachten tot den dag van morgen? Wel neen, antwoordt gij, wie zou zoo dwaas zijn; ik zou het zekere voor het onzekere nemen. Welnu, in de jaren uwer jeugd kunt gij den hemel verdienen, waarom dan hiermede wach-
123
ten totdat gij oud geworden zijt? en wie verzekert u, ■dat- gij later nog leven zult? Kies dan ook het zekere voor het onzekere.
Een man ging jaren lang krom en naar de aarde gebogen. Men zeide hem, dat hij recht op moest staan en naar boven kijken. Hij gaf zich eenige moeite, maar het was hem niet mogelijk. Als men in zijne jeugd, jaren lang, naar de aarde en de wereldsche genoegens overhelt, dan wordt liet zeer moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, naar boven, dat is, naar den hemel te zien en de hemelsche vreugde werkdadiglijk te verlangen. Gods almacht wordt hiertoe vereischt.
Eene slechte gewoonte legt men moeilijk af, zij wordt als eene tweede natuur. Iemand heeft bijv. de gewoonte, schier ieder oogenblik, o God? te zeggen; hij wordt hierop opmerkzaam gemaakt, maar hij zegt het, zonder er aan te denken. Hoe zult gij dan, in latere dagen, heraelschgezind worden, indien gij, in uwe jeugdige jaren, altijd wereldschgezind geweest zijt?
Oude menschen kunnen doorgaans niet goed meer zien, terwijl de jeugdige personen, in den regel, goede en gezonde oogen hebben. Maar op geestelijk gebied heeft het tegenovergestelde meestal plaats. Als men jong is, beschouwt men de wereld vaak anders dan zij is. Men maakt zich hieromtrent vele illusiën. Naarmate men ouder wordt, ziet men ze beter in. Dan gaan de oogen open en men betreurt het. God niet altijd te hebben gediend.
124
Ten tijde van den zondvloed verloren alle menschen liet leven, zij alléén uitgezonderd, die zich in de arke bevonden. Zoo vergaan allen, volgens de ziel, op deze wereldzee, die, tegen hun geweten in, buiten de ware kerk van Christus leven.
Op eene en dezelfde plaats, waar een huis staat, kunnen er geen twee staan. Op de rots van Petrus, waar Christus zijne kerk gebouwd heeft, kunnen ook geen twee kerken staan.
Er is eene sterke vesting in de wereld. Duizende menschen hebben, dag en nacht, reeds eeuwen lang, zich beijverd, om zc van de aarde te doen verdwijnen. Aanhoudend wordt zij beschoten door kogels van allerlei uitvindingen. Men is voortdurend bezig om ze door kruit en dynamiet te doen springen. Verscheidene koningen der aarde spannen zamen en leveren hunne soldaten. Geleerden houden zich altijd onledig met nieuwe vernielingsplannen te maken. Duizende, ja millioene handen worden gebruikt om ze te sloopen; en toch is ze altijd even sterk. Zulke vesting kan toch niet het werk der menschen zijn. Die vesting is de R. K. Kerk. Dat beschieten zijn de vervolgingen, de eene al vreese-lijker dan de andere. Dat kruit en die dynamiet zijn
125
de dwaal 1 eeringen, waardoor men ze wil te niet doen. Die geleerden zijn de zoogenaamde wijsgeeren met hunne valsche stellingen. Die millioenen handen zijn het tegen de kerk opgeruide volk Hij, die deze kerk als-het werk der menschen beschouwt, heeft oogen en ziet niet. Immers de kerk staat nog op de rots van Petrus in haren vollen glans.
Als men aan het strand der zee een loods, in een schuitje, naar een groot schip ziet varen, tijdens een hevigen storm, dan schijnt het ieder oogenhlik, alsof het schuitje in de diepte is verdwenen. Tusschen de golven verliest men het uit het oog; maar een oogen-blik daarna, ziet men het weer boven op eenc golf\'. Al schijnt de kerk, tijdens de vervolgingen, ook soms te zullen vergaan, altijd blijft hot sciieepje van Petrus boven, tot verwondering van hen, die hot zoo gaarne in de diepte zagen verdwijnen.
Als een licht helder schijnt, dan zijn er menschen, die dat licht willen verwijderen en zoo hun dit niet gelukt, verbergen zij zich voor dat licht of doen iets voor de oogen, om het licht niet te zien en dat zijn menschen, die zieke oogen hebben. De Kerk is een licht, dat over de gansche aarde schittert en zij, wier oogen niet zuiver zijn, dat is, de goddeloozen, doen hun best, om dat licht uit te dooven en inmiddels doen zij een doek voor de oogen, om dat schitterend licht, dat de leer der Kerk verspreidt, niet te zien. Zij zijn gezeten in de duisternis.
Zou er wel op aarde één akker zijn, die altijd door den dauw des hemels besproeid wordt, terwijl alles in den omtrek even dor is? Een akker, waarop nooit eenig
426
onkruid groeit, ondanks alle pogingen die velen daartoe aanwenden? een akker, altijd vruchtbaar, waarop de schoonste vruchten groeien ? Neen, zegt gij, zulke akker is er niet te vinden. De H. Kerk toch is die geestelijke akker, altijd besproeid door de genade des H. Geestes, waarin nooit het onkruid der dwaling ontkiemt en die altijd vruchtbaar is. Getuigen zoo vele instellingen van liefdadigheid, de beschaving van zoo vele heidenen. Zulk een akker is het werk van een God.
Zoo iemand het in zijne macht had zijne bruid over-schoon te maken en ze altijd even schoon en bevallig te bewaren, zou hij dan nalaten het te doen ? Ik geloof liet niet. De H. Kerk is de bruid des H. Geestes. De H. Geest is God en dus almachtig. Hij heeft dan ook zijne bruid met eenen overschoonen glans en met eene schitterende schoonheid verrijkt. Zij is vlekkeloos in hare leer. En Hij is het, die haar altijd even jeugdig, even schoon bewaart, rein en zonder vlek.
Zou er wel één vader zijn, die vele kinderen heeft, die allen op elkander gelijken, die allen even schoon zijn, zóó, dat er bij niet één de geringste mismaaktheid of de minste vlek te bespeuren is? Op aarde is zulke vader niet te vinden, maar wel in den hemel. De pas gedoopte kinderen zijn allen verrukkend schoon, allen gelijken op elkander, niet de geringste vlek is in hunne ziel te vinden.
Do Aartsvader Jacob had 12 zonen. De jongste, Benjamin genaamd, was zijn lieveling. Zoo zijn de kleine gedoopte kinderen, de lievelingen des Hoeren. O! zij zijn Hem zoo dierbaar!
127
In week was kan men alle figuren drukken, schoone en leelijke. Do harten der kleine kinderen zijn aan zulk was gelijk. Zij zijn zeer vatbaar voor alle goede en kwade indrukken.
Jonge eenden kunnen al zeer ras zwemmen en plassen in liet slijk. Dit kunnen zij spoediger dan vliegen. Zoo kunnen kleine kinderen eerder hetgeen kwaad, dan hetgeen goed is; slechte liedjes kennen zij aanstonds, om hun godvruchtige liederen te leeren , heeft men in den regel meer moeite. Zij kunnen eer plassen in het slijk der zonden, dan met hunne gedachten opvliegen tot God.
Te Brugge in België is een steenen beeld, een Engel voorstellende, waarvoor zoo veel goud geboden is, als het zwaar is. Zeker moet het dan ook een schoon beeld zijn, zegt gij, en dat is het inderdaad. Maar een pas gedoopt kind, is als een verrukkend schoone Engel op aarde. Geschapen door God, naar de beeltenis van God, is de ziel een beeld, dat alle aardsche schoonheid overtreft, en heeft meer waarde dan alle schatten der aarde.
Zou ei\' wol een water zijn, waarmede men een pok-zwarten neger blank zou kunnen wasschen? Gij gelooft het niet. En toch is er zulk water. Een pas geboren kind is zwart volgens de ziel, zy wordt gereinigd in het water des 11. Doopsels en\'zie, nu is ze witter dan sneeuwen een aangenaam lustprieel in het oog der aanbiddelijke Drievuldigheid.
Van een klein en pasgeplant vruchtboompje kan men in de eerste jaren geene vruchten verwachten; wel later, mits men liet goed verzorge. Dit is het geval met kleine kinderen. Eerst later zullen zij goede vruchten afwerpen, indien men er zorg voor draagt.
128
Een koopman in slaapmutsen ging, vermoeid van de reis, in een groot bosch zitten, aan den voet van een boom. Na eerst een slaapmuts te hebben opgezet, viel liij naast zijn geopenden en met slaapmutsen gevulden zak in slaap. Toen hij ontwaakte, was zijn zak leeg. Alle slaapmutsen waren weg. Nu sloeg hij zijne oogen naar boven. Eu welke teleurstelling! Ecne menigte apen zaten in den boom, allen hadden eene slaapmuts opgezet. Nu rukte hij vol gramschap zijne slaapmuts van het hoofd en wierp ze op den grond. En ziel alle apen volgden zijn voorbeeld. De kinderen doen gelijk die apen, zij volgen het goede of slechte voorbeeld, dat groote menschén hun geven. Wees dus op uwe hoede.
Zij, die kleine kinderen rooven, hen dooi\' zoetsappige woorden, door nietige geschenken in de eenzaamheid lokken en ze heimelijk wegvoeren, worden door de wet zwaai- gestraft, zooal.s zij het ook verdienen. Een kreet van verontwaardiging stijgt onder het volk op; het eischt voldoening. Zoo zijn de Engelen in den hemel ten hoogste verontwaardigd, als iemand het durft wagen, door zachte woorden of onbeduidende giften , de harten te rooven van schuldelooze kinderen en hen tot slachtoffer te maken van zijne hartstochten. Do welverdiende straf zal hij niet ontgaan.
Een papegaai ziet, hoort en spreekt te pas of te onpas. Zoo geschiedt het vaak met kinderen; zij zien en hooren meer dan men denkt. Zij spreken zonder denken; men moet dus met hen uiterst voorzichtig zijn.
Een jongen zag op torens, kerken en andere gebou-
129
wen spitse punten staan en vroeg: Vader! waartoe dienen die toch? Wel, jongen, was liet antwoord, om den bliksem af te leiden en de menschen voor ongelukken te bewaren. Velen vragen ook: Waartoe dienen toch die kloosters, waarin men een beschouwend leven leidt, waarin geen onderwijs gegeven , geen zieke verpleegd wordt? Zij zijn als zoo vele bliksemaileiders, waardoor de gramschap Gods wordt afgeleid, en ze behoeden de booze wereld tegen vele rampen.
Om niet door den storm tegen de rotsen of klippen geworpen te worden en schipbreuk te lijden, kiest een schipper, zoo het hem mogelijk is, eene haven, waar hij in veiligheid is. De kloosters zijn als zoo vele havens, waarin men tegen den storm der booze wereld veiligheid zoekt.
Als iemand eenen in een akker verborgen schat, maar een zeer grooten schat, gevonden heeft, gaat hij heen, verkoopt hetgeen hij bezit, om dien akker te kunnen koopen en in het bezit te geraken van dien schat, en betrekkelijk arm gelijk hij was, wordt hij schatrijk. Het kloosterleven is een groote schat; die hem vindt, verzaakt aan alles wat hij bezit, om dien schat te erlangen. Eenmaal in het bezit van dien schat, wordt hij arm; maar tevens rijk in geestelijke goederen.
Het aardsch paradijs was een gelukkig oord. Onze eerste ouders, die zich daarin bevonden, waren tevreden en gevoelden zich gelukkig. God wandelde in het paradijs en zij onderhielden zich met hem als een kind met zijn vader. Zij hadden alles in overvloed. Van ééne vrucht mochten zij niet eten. Zij overtraden Gods gebod en werden uit het paradijs gedreven en met distelen en
130
doornen was de weg bezaaid, dien zij moesten inslaan. Het kloosterleven is als een tweede aardsch paradijs. De ware kloosterlingen leven gelukkig en tevreden. Zij vinden God in hun midden, in het tabernakel, met wien zij zich vertrouwelijk kunnen onderhouden. Aan geestelijk voedsel lijden zij geen gebrek. Ééne vrucht mogen zij niet eten, dat is, de vrucht van den eigen wil. quot;Willen zij van deze vrucht niet afblijven, dan worden zij aan de deur gezet, en in het midden van vele distelen en doornen moeten zij voortaan hun leven slijten.
Als de soldaten in den oorlog aan een vreeselijk vuur des vijands zijn blootgesteld en er vrees ontstaat, dat zij zullen verslagen worden, dan trekken zij zich, als het mogelijk is, in eene vesting terug, waar zij beschut zijn tegen de kogels en de bommen. Deze wereld is een uitgestrekt oorlogsveld, waar wij gedurig gevaar loopen, door eenige pijlen getroffen te worden, die de booze geesten aanhoudend naar ons hoofd werpen. Gelukkig dat er vele vestingen, dat is, vele kloosters zijn, waarheen men zich begeven kan, zooais dan trouwens ook velen doen; daar is men beter dan elders tegen de vurige pijlen Satans beschut.
In een schoon aangelegden tuin ziet men vele perken, waarop de schoonste bloemen prijken, bloemen van allerlei soort en kleur. Deze verscheidenheid van bloemen doet de schoonheid van den tuin meer uitkomen. Ook de II. Kerk wordt met een gesloten tuin vergeleken. Die verschillende orders, congregatiën en kloosters, die onderling in kleur en soort verschillen , zijn zoo vele schoone bloemperken, die de H. Kerk sieren.
Velen, zelfs hooggeplaatste personen, rekenen het zich
131
tot eenc groote eer, te mogen wonen aan liet lief, eene plaats te mogen innemen in het paleis van een aardschen koning. De kloosterlingen zijn dag en nacht onder hetzelfde dak met den Koning der koningen in het H. Sacrament aanwezig.
Kent gij wel ééne gevangenis in de wereld, waarheen men zich vrijwillig begeeft, waarin men gaarne blijft, waaruit men zich zelden verwijdert, omdat men er zich gelukkig gevoelt, niettegenstaande de deur altijd open •staat? Welnu, zulke gevangenissen zijn de kloosters, men gaat er heen met vrijen wil, niemand wordt gedwongen. Met volle toestemming laat men zich binden met drie koorden, dat is, met de drievoudige geloften. Men gevoelt er zich gelukkig en ofschoon de deur altijd openstaat,behoort het tot de zeldzaamheden, dat iemand zich er uit verwijdert.
Het water is het element voor den visch. Hij vindt daarin zijn leven, zijn voedsel en zijn genoegen. Buiten het water kwijnt hij en na een betrekkelijk korten tijd, sterft hij. Hetgeen het water is voor den visch, zijn de regels voor den kloosterling. In het onderhouden zijner regels vindt hij het bovennatuurlijke leven, een krachtig voedsel, voor zijne ziel, en een zuiver genoegen. Leeft hij buiten zijne regels, dan begint hij te kwijnen naar de ziel, na een betrekkelijk korten tijd wordt hij zieltogend, en de dood is er ten slotte liet gevolg van.
Het kompas is voor de zeevaarders een onontbeerlijk iets. Zij moeten daarnaar hunnen koers regelen, om de rotsen en klippen te vermijden en behouden de ver-
-132
langde haven te kunnen binnenzeilen. Wat het kompas is voor de zeevaarders, zijn do regels voor de kloosterlingen. Verliezen zij deze niet uit het oog, regelen zij hun leven naar de hun voorgeschreven regels, dan zullen zij de gevaren ontkomen, die hen dreigen en behouden aanlanden in de haven van het hemelsch Jerusalem.
Aan Israël, Gods uitverkoren volk, werd, nadat het verlost was uit de slavernij van Egypte, hij dag de weg naar het hun beloofde land aangewezen door eene wolkkolom en bij nacht, door eene vuurkolom. Den kloosterlingen, ook verlost uit de slavernij dt r wereld, wordt door hunne regels de weg aangetoond, dien zij moeten inslaan, om eens het hun beloofde land, den hemel te kunnen ingaan.
Als iemand een huis wil bouwen, dan moet hij hieraan werken, volgens het door een architekt gemaakte plan, dat dan ook altijd ter inzage gereed ligt. Bouwt hij maar voort zonder plan en overleg, dan zal het een alles behalve schoon huis worden, dat daarenboven nog ieder oogenblik gevaar loopt van in te storten. Even zoo moet een kloosterling, die een geestelijk huis wil oprichten, volgens het door den architect gemaakte plan, dat is; volgens de regels, door den insteller of de instel-ster gemaakt, te werk gaan; anders zal zijn geestelijk huis niet mooi zijn, en daarenboven ras tot puin vergaan.
Rondom een tuin, waarin schoone bloemen prijken, staat een muur of althans eene haag, opdat zo niet geroofd of vertreden worden. Anders wordt hij eenen verwoesten en vertreden akker gelijk. In een klooster worden allerlei deugden, als zoo vele zinnebeeldige
133
bloemen aangekweekt. De regels zijn als een muur of\' eene haag, waardoor die bloemen beschut worden. Valt de muur of haag omver, dat is, worden er de regels niet onderhouden, dan gelijkt hij op een akker, waar geene bloemen meer te vinden zijn en het onkruid welig opschiet.
Om een muziek goed uit te voeren, hebben de zangers liet muziekstuk voor zich liggen. Allen hebben hunne oogen daarop gevestigd, opdat een ieder zich kwijte van de hem opgelegde taak. Anders wordt het een wanklank, en men stopt zijne ooren. Willen de kloosterlingen den lof van God verkondigen, dan moeten allen letten op het hun voorgelegde muziekstuk, dat is: op hunne regels; dezen wijzen hun aan, hoe zij zulks doen moeten. Anders verveelt den Engelen des hemels die wanklank, welke er het gevolg van is.
Een Engel gaf den H. Joannes, den Evangelist, een boek, met bevel het te verslinden. Hij nam het uit de hand des Engels en verslond hot. In zijn binnenste was het bitter, maar in zijn mond zoet als honig. Zoo geeft elke stichter of elke stichteres van eene orde of eene Congregatie een boek, dat is, de regel, om het als te verslinden. Doen het zijne of hare geestelijke kinderen, dan zal het de oude mensch bitter vinden en hij zal ineenkrimpen, alsof hij vergeven was; maar toch zal het zoet zijn als honig, door den inwendigen troost, dien zij smaken zullen.
Wat de vestingwerken zijn voor eene stad, zijn de regels voor een klooster. De versterkingen verdedigen de stad tegen de vijandelijke aanvallen. De regels be-Versemjkingkn. 9
134
schermen de kloosterlingen tegen de aanhoudende aanvallen der booze geesten.
Wil men weten, hoe een kleed ons past en of men er netjes uitziet, dan bedient men zich niet zelden van een spiegel; dikwijls is het ook uit loutere ijdelheid, dat men zich daarin spiegelt. Wil de kloosterling weten, hoe het er uitziet in zijne ziel, dan neme hij zijne regels en kijke in dien geestelijken spiegel, voor ijdelheid behoeft hij niet te vreezen, veeleer zal hij beschaamd worden.
Iemand, die zegt katholiek te zijn, maar zich niet stoort aan de geboden der II. Kerk, is alleen katholiek bij name en draagt dien naam onwaardig. Evenzoo verdient de kloosterling den naam van kloosterling niet, als hij niet leeft volgens zijne regelen.
Al trekt eene dienstmaagd het kleed aan van mevrouw, daarom is ze nog geene mevrouw. Evenmin zijn zij ware kloosterlingen, die het kleed eener orde diagen; dan alleen zijn ze het in waarheid, als zij volgens hunne regels leven.
Zeker iemand ware bepaald verdronken, indien een ander, een waar menschenvriend, hem niet hadde gered: maar die oprechte vriend verloor hierbij zijn eigen leven. liet portret van dien vriend bestond en nu moest hij, wat het hem ook mochte kosten, zulk portret bezitten. Hij hing het in zijne kamer, aanschouwde het niet zonder aandoening en meermalen ontvlood hem een traan van dankbaarheid uit zijne oogen. Geen wonder.
135
zegt gij, wie zou er, in zulk geval, gevoelloos kunnen blijven? Welnu, onherroepelijk waren wij verloren; maaide goede Jezus heeft ons gered, ten koste van zijn leven. Het kruisbeeld, ziedaar zijn portret en wij zouden er geen prijs op stellen? en wij zouden het niet in onze kamer hangen? en wij zouden het met een onverschillig oog aanschouwen? en geen enkele traan van medelijden storten? Verre van ons zulke zwarte ondankbaarheid.
Er zijn vele boeken in de wereld, millioenen in getal. Maar, zou er wel één boek zijn, waarin alle volkeren der aarde kunnen lezen; geletterden en ongeletterden, jonge lieden en ouden van dagen, bij dag en bij nacht, met en zonder licht ? Zulk boek heeft nooit een mensch geschreven, maar wel een God. Dit boek is hot kruis, door Jezus met bebloede letteren geschreven op Golgotha\'s kruin. Een ieder kan het lezen. Zelfs zij, die niet lezen kunnen, zelfs de blinden. Gave God, dat men dit boek meer inzag, dan zou men ook meer wijzen aantreden.
Een zoon zag, voor het huis zijns vaders, eenige men-schen staan van een verdacht voorkomen, die hem den toegang tot zijns vaders huis wilden beletten. Wat doet hij nu? IJij neemt een gloeiend ijzer en zoodra ze dat zagen, weken ze terug. Dat huis des vaders is de hemel, die personen, van een slecht uiterlijk, zijn de booze geesten, die ons den toegang tot den heinel willen beletten. Dat gloeiend ijzer is het kruis; hiermede slaat men hen op de vlucht.
De sterke Samson doodde duizend Philistijnen met liet kakebeen van een ezel; dat was een wonder; maar dat een zwak mensch meer dan duizend booze geesten
136
op de vlucht slaat met een eenvoudig kruis, is nog een veel grooter wonder.
Het volk van Israël, verlost uit de slavernij van Egypte, vond op weg naar het hun beloofde land een water, zoo bitter, dat men het niet drinken kon. Mozes wierp er een stuk hout in en het werd zoet en drinkbaar water. Evenzoo ontmoeten wij op onze reis naaiden hemel niet zelden een bitter water, dat is, een kelk des lijdens; maar het hout des kruises, waaraan Christus zooveel geleden heeft, maakt alles zoet.
Geene zalf geneest zoo goed en zoo spoedig de wonden des lichaams, als het kruis de wonden der ziel.
Opdat niemand toegang hebbe tot een huis, wordt de deur verzegeld. Willen wij, dat het schepsel geen toegang krijge tot ons hart, dan moeten wij dikwijls het kruisteeken maken op ons hart, dat is het beste zegel.
Een rijk heer meldde zich aan bij een winkelier, om iets te koopen en hij werd zeer beleefd en vriendelijk ontvangen. Nu, zegt gij, dat is natuurlijk, zoo zou ik ook doen. Maar, die heer betaalde niet onmiddellijk, hij zou hem echter hooge renten geven en daarenboven een dubbel kapitaal. Van bankroet kon geen spraak zijn; want hij was schatrijk en tevens eerlijk in den hoog-sten graad. Hiermede was de winkelier best in zijn schik. Geen wonder, zegt gij , zulke klanten zijn zeldzaam, men vindt ze niet alle dagen. Maar, vergist gij u niet? Als gij een kruisje uit de hand van God aan-
-137
neemt, dan, zogt de H. Joannes Chrysostomus, wordt God uw schuldenaar. Hij is oneindig rijk. Hij is de rechtvaardiglieid zelf; later zat Hij u lionderdvoudig beloonen. Dan moet God u ook altijd welkom zijn, als Hij met een kruisje tot u komt. Vriendelijk moet gij Hem ontvangen en zeggen, zooals een winkelier zegt tot een goeden klant: ik houd mij aanbevolen, of zooals men meestal zegt: ik houd mij gerecommandeerd.
Op zekeren dag gaf een rijk en milddadig heer aan een behoeftig man een zwaren sleutel, om een hem toe-behoorend en rijk voorzien magazijn, dat op een zekeren afstand gelegen was, te openen. Er waren gelden en kostbaarheden in overvloed aanwezig en hij mocht alles nemen wat hem aanstond. Wel verre van te klagen over dien zwaren en zoo moeilijk te dragen sleutel, had hij de vreugde op zijn gelaat. Hij wilde zelfs niet, dat een ander dien sleutel dragen zou, zoo bevreesd was hij er van beroofd te worden. Die man had gelijk, zegt gij, wie zou zich anders gedragen? Gij zelf hebt wellicht anders gehandeld. Oordeel zelf. Wie is die heer? God. Wie is die behoeftige? Gij. Wat is dat magazijn? De hemel. En de sleutel? Deze zijn de kruisjes, waarmede gij den hemel opent. Wees derhalve tevreden, om niet te zeggen verheugd, als God u den sleutel des hemels geeft.
Een arm man stelt er prijs op, dat een voornaam heer hem een bezoek brengt, vooral wanneer hij komt met eene goed gevulde beurs. Even zoo moeten wij, arm naar de ziel, er prijs op stellen, als de goede God ons bezoekt met een kruisje, dat, met de oogen des geloofs beschouwd, meer waarde heeft dan de meest gevulde beurs.
Een man, tamelijk ver van zijne woning verwijderd, werd gedwongen tegen den avond een zwaren balk tot aan zijn hnis te dragen. Om hem moed te geven,, troostte men hem met de volgende woorden: draagt gij dien tot aan uw huis, dan behoort hij u toe. Wat heb ik aan dien ruwen balk, zeide hij; dat een ander hem drage; ik dank er voor. Maar er was niets aan te doen, dragen moest hij hem. Onderweg, terwijl hij een weinig in eene herberg uitrustte, viel zijn oog, bij het licht eener brandende lamp, op dien balk en hij bemerkte iets blinkends. IIij nader onderzoek bleek het dat hij met goud gevuld was. Nu morde hij niet meer, nu veranderde zijne droefheid in blijdschap en met vreugde vervolgde hij zijn weg. Geen wonder, zegt gij, wie zou in zulk geval niet blijde zijn. De man, beladen met dien balk, zijn wij, beladen met een kruis. Wij moeten het dragen op onzen weg naar huis, dat is, naar den hemel. Als wij nu het kruis beschouwen met de oogen des lichaams, dan gelijkt het een\' ruwen balk, maar onderzoeken wij het met de fakkel des geloofs, dan ontdekken wij eenen daarin verborgen schat, waarmede men den hemel koopt. Eene reden van niet bedroefd, maar veeleer verheugd te zijn.
Als men iemand een houten kruis op den schouder vastbindt, waarvan hij zich onmogelijk ontdoen kan, dan is liet raadzaam, dat hij zich stil en bedaard houdt. Immers, als hij zich er onder uit wil wringen, dan lijdt hij meer pijn en veroorzaakt zich zeiven eene meer of minder diepe wond. Even zoo is het raadzaam en verplichtend tevens, met gelatenheid hot kruis te dragen, dat God ons op de schouderen logt; want wil men het niet dragen, dan moet men het toch dragen, terwijl
139
men tevens zijne ziel oenc betrekkelijk diepe wonde toebrengt.
Een kleed, dat den eenen past, past niet altijd een ander; omdat elk kleed gemaakt is volgens de maat van den persoon, en alle personen hebben niet dezelfde lengte. y.00 meet de goede God de kruisjes, volgens de schouders, die ze dragen moeten, zoodat het kruisje dat eenieder dragen moet, ook juist eenieder past.
Eenc vrouw rnet eene zieke hand bracht een bezoek aan hare buurvrouw, die een zieken voet had en zat te naaien. Wat zijt gij gelukkig, zeidc zij, dat gij nog werken kunt. Wat zijt gij gélukkig, was het antwoord, lt;lat gij nog gaan kunt, dat kan ik niet. Zwijgt beiden maar stil, zoo klonk er eene stem uit een ledekant, waarin eene vrouw lag, met eene soort van bezetting op de borst, ik kan gaan noch werken. Eene arme bedelares had het gesprek aan de deur afgeluisterd; nu trad zij binnen en zeide : gij moet allen maar zwijgen, laat mij klagen. Gij hebt eene goede verzorging, eten en drinken in overvloed, en ik sterf bijna van den honger. En zoo laten velen zich voorstaan, dat er niemand een zwaarder kruis te dragen heeft, dan zij zeiven. Hun kruis, hoe klein dan ook, voelen zij; maar dat een ander te dragen heeft, voelen zij niet.
De hofbeambten, die den stoet uitmaken van een aardschen koning bij een plechtigen optocht, dragen allen eene bijzondere kleeding; anders duit hij ze niet onder zijn gevolg. Allen, die Jezus willen volgen, den Koning der Koningen, in zijn heerlijk paleis, in het he-melsch Jeruzalem, moeten het kruis als eene livrei op de schouderen dragen; anders mogen zij Hem niet volgen.
140
Even als de goede God zich van de gal van een viselt bediende, om Tobias van zijne lichamelijke blindheid te genezen, zoo bedient Hij zich dikwijls van kruisjes, zoo bitter als gal, om velen van hunne geestelijke blindheid te genezen. Dan zien ze beter in, hoe ijdel en vergankelijk de wereldsche genoegens zijn en zij onthechten zich er van.
Bij sommige gelegenheden ziet men Nederlanders met eene zekere fierheid, een oranjelint dragen op hun borst, tot teeken, dat hun hart van liefde klopt voor vorst en vaderland. Zoo dragen de ware soldaten van Christus, in den tegenspoed, met een zekeren trots, het kruis op hunne schouders, tot teeken, dat hun hart van liefde klopt-voor God, hun koning en den hemel, hun vaderland.
Zeker patroon liet een werkman veel, zeer veel verdienen en deze was hem dan ook zeer dankbaar. Dit is niet meer dan billijk, zegt gij. Welnu, wees dan ook dankbaar aan hen, die voor u een groot kruis zijn. Im-mers, zij stellen u in de gelegenheid veel, zeer veel voor den hemel te verdienen.
Een rijk bankier gaf een loopjongen, die veel voor hem, in het zweet zijns aanschijns, de huizen had af-geloopen, een bankbillet van 200 gulden. Die jongen had liever een rijksdaalder gehad, omdat hij de waarde niet kende ^n dat papier en hij zou het gaarne voor één gulden geruild hebben. Dat was een domme jongen niet waar ? Maar zijt gij wel verstandiger dan hij ? Voor God hebt gij een goed werk verricht; nu beloont u God met een kruisje en gij zoudt het willen ruilen voor een onbeduidend iets, ja zelfs het willen weggeven voor niets ? Dit is een teeken, dat gij de waarde van een kruis niet kent, waarmede gij den hemel koopen kunt.
141
Een vader zeide op zekeren dag tot zijn kind : mijn kind, ik houd veel van u, gij zijt mijn lieveling, ik bemin ii als den appel van mijn oog en daarom zal ik u straffen ; omdat gij ongehoorzaam geweest zijt, opdat gij in het vervolg beter naar uw vader zoudt luisteren. Hadde ik u niet teeder lief, dan trok ik mij uw lot niet meer aan en dat zou een ongeluk zijn. Wel vader! zeide liet kind, ik ben niet gaarne gestraft en daarom heb ik liever, dat gij mij niet zoo teeder bemint. Een kind kan men zulke taal vergeven, het weet niet beter. Maar als in jaren gevorderde personen, overigens toch deugdzaam en die weten dat God, hun Vader, dengene kastijdt, dien Hij liefheeft, zoo spreken of althans zoo denken, als God hun een kruisje overzendt, dat is schier onvergeeflijk.
Een dienstmeisje kon eenige harde woorden van de Mevrouw niet verdragen en daarom zeide zij haren dienst op. Toen zij geen anderen dienst kon krijgen, kwam zij bij haren schoonvader in huis en nu werd ze eiken dag uitgescholden. Een man, die een verwijt van zijne vrouw niet verdragen kon, ging de deur uit en dronk eenige borrels; thuis gekomen werden hem allerlei verwijtingen naar het hoofd geslingerd. Dat dienstmeisje en die man konden dat klein kruisje niet verdragen en nu werd hun een veel zwaarder kruis op de schouderen gelegd. Zoo gaat het met allen , die een kruisje willen vermijden; zij vinden een groot kruis iu de plaats van een klein.
Er zijn diamanten van groote waarde, waarop men veel prijs stelt. Geen diamant schittert zoo schoon als
142
de kuischheid; zij is dan ook kostbaarder dan de schoonste diamant dei\' wereld. Men kan daarom geen voorzorg genoeg gebruiken om ze te bewaren.
Als men met goud omhangen is, moet men op zijne hoede zijn tegen de dieven en zakkenrollers, die men schier overal aantreft. Gij, kuische jonge dochter, gij zijt, zegt de II. Ilieronymus, omhangen met goud; pas op de roovers!
Een heer gelastte zijn dienstmeisje, eene zaak van groote waarde, in een glazen bloemvaas naar eene bestemde plaats te brengen. Hij waarschuwde haar zulks niet te doen, als het avond was en zeide haar ook, langs welken weg zij gaan moest. Zij nam die vaas, maar stoorde zich niet aan hetgeen de heer haar gezegd had. Zij ging tegen don avond langs een weg, waarop vele steenen lagen. Eet duurde dan ook niet lang, of zij struikelde, de bloemvaas brak en de schat was verloren. Die schat is de kuischheid. God, de Heer wil, dat wij deze dragen in een zwak en broos lichaam. Hij wijst op de voorzorgen, die wij moeten gebruiken op den weg, dien wij moeten inslaan. Duizenden slaan de waarschuwingen des Heeren in den wind , bewandelen wegen, waarop zij schier elk oogenblik eon steen des aanstoots ontmoeten. Geen won Ier dat zoo velen dien schat der kuischheid verliezen.
Een spiegel is schoon, maar gaat de adem er over heen, dan beslaat hij en de glans is weg. Even zoo is de kuischheid schoon en schitterend; maar weinig is er noodig, om haar den glans te ontnemen; een enkel woord, door een onreinen mond gesproken, is hiertoe soms voldoende.
143
De lelie is eene zeer schoone, maar ook teedere bloem; wil men haar langen tijd bewaren, dan moet men ze omgeven met doornen; anders wordt ze door den storm gebroken en zij verflenst. Zoo ook is de kuischheid eene overschoone deugd, maar zeer teeder. Wil men ze bewaren, dan moet men ze met doornen, dat is, met verstervingen omgeven; anders wordt ze door den storm der bekoringen in het slijk geworpen.
Dat hij, die geen last te dragen heeft, er ook niet onder bezwijkt, is zeer natuurlijk, maar dat iemand met een zwaren last beladen, zich staande houdt, is een bewijs van zijne sterkte. Even zoo is het geen wonder, dat de Engelen zuiver leven; zij hebben den last des lichaair.s niet te torsen; maar dat een mensch, van vleesch en bloed, zich staande houdt, ondanks den zwaren last zijns lichaams, is een bewijs van sterke deugd, door God hem geschonken.
Even gelijk de lelie weldra verflensen zal, als men lt;le aarde, waarin ze bloeit, met warm water begiet, even zoo zal de lelie der kuischheid ras beginnen te kwijnen, als men de maagdelijke aarde, dat is, liet lichaam, waarin zij zoo heerlijk bloeit, met sterke en verhittende dranken vult.
Lang kan soms eene jonge dochter er over nadenken, hoe zij zich opschikken zal, om aan de wereld te behagen. Op godsdienstig gebied behoeft zij niet te denken. De kuischheid is voor haar het schoonste sieraad, waardoor zij aan God en zijne Engelen zeer zeker behagen zal.
144
1 -jïXJStOl\' tï IMI .
Een booswiclit, met een mes in de hand, is een gevaarlijk mcnsch, dien iedereen ontvluchten zal, uit vrees, van door hem gedood te worden. Evenzoo is een lasteraar een boos mensch, die zijne tong als een mes gebruikt, om de zielen te kwetsen en dien men vermijden moot.
Een dief was \'s nachts een huis ingebroken van een voornaam heer, en daar hij niets vond dan een familiestuk beneden in de kamer, nam hij het met zich. \'s Morgens ontdekte die heer, dat het verdwenen was. Ach! riep hij weemoedig uit: Hadde hij mijn geld gestolen , dan ware het zoo erg niet; maar nu ontrooft hij mij van een familiestuk, dat ik altijd in eere heb gehouden en waarop ik meer prijs stel dan op een handvol geld. Wie is die dief? i)e lasteraar. Hij berooft zijn naaste van zijnen goeden naam, waarop men meer prijs stelt dan op tijdelijk goed. Immers, de H. Geest zegt: »Draag zorg voor een goeden naam , want die blijft u langer bij dan duizend kostelijke en voortreffelijke schatten.quot; (1)
Soms doet men den honden een muilband aan, om niet door hen gebeten en razend te worden. Zoo maakt
(•1) Ecoli. 41, -15.
145
een lastermond niet zelden iemand razend van spijt, omdat men hem zijn goeden naam geroofd heeft. Jammer, dat men een lastermond niet kan muilbanden.
Brandstichters veroorzaken vele rampen en ellenden. Maar een lastertong die het vuur der oneenigheid ontsteekt, is vaak oorzaak van nog grooter rampen. Brand wordt meestal nog al spoedig gebluscht, niet zoo het vuur der oneenigheid.
Als men al gaande eene kip plukken en de vederen den wind zou prijs geven, dan zou het moeilijk, om niet te zeggen, onmogelijk zijn, al die vederen weder op te rapen. Even moeilijk is het, die lasterlijke woorden weer terug te trekken.
De slang steekt eerst hare tong in een zeker gift, dat in haren kop verborgen is, en dan is haar steek gevaarlijk en vaak doodelijk. Zoo zijn de tongen van hen, die andereu lasteren, aan de giftige tong eener slang gelijk, waarmede zij niet zelden gevaarlijke en soms doodelijke wonden aan anderen toebrengen.
Tussehen een roofzuchtig dier en een lasteraar of een lasteraarster is dit onderscheid, dat het eerste de lichamen verscheurt en openrijt met zijne tanden , en de laatste in vele harten diepe wonden toebrengt met de tong.
Een reiziger, in het bezit van een buitengewoon schoonen credietbrief, werd op zijn weg door een roover aangevallen en er van beroofd. De roover was er niet mede gebaat, maar de reiziger was in droefheid gedompeld. Aan dien roover is de lasteraar gelijk; hij berooft de menschen, die reizigers zijn op aarde, van hun goeden
-146
naam, die in hun oog de beste aanbevelingsbrief is,, dompelt ze in droefheid en hij zelf is er niet door gebaat.
Een ondeugende jongen had het aangezicht eener dame zwart gemaakt, zonder dat zij het bemerkte. Op straat gekomen, werd zij door eenieder aangezien en de speelbal van allerlei spotternij. Opmerkzaam gemaakt op hetgeen er geschied was, ging zij spoedig naar huis en na weinige oogenblikken waren de zwarte plekken verdwenen. Zeer zeker, dat was een lage streek van een kwaden jongen, eene fatsoenlijke dame zoo bespottelijk te maken. Maar zij, dio anderen lasteren, zijn veel plich-tiger dan zulke ondeugende jongen. Met hunne lasterlijke tong maken zij fatsoenlijke, deugdzame en eerbiedwaardige personen vreeselijk zwart, zoodat eenieder hen bespot en met verachting op hen neerziet, niet een enkele keer, als zij zich vertoonen in een gezelschap, maar soms dagen, maanden, ja jaren lang. En zegt men hun de reden van dien hoon cn spot, dan kunnen zij zoo maar aanstonds zich niet van die zwarte plekken reinigen dooi\' een lastermond op hen geworpen.
Als men kokend water van het vuur neemt, dan is het in den beginne heet, daarna wordt het lauw en eindelijk koud. Zoo gaat het vele personen. In liet begin, als zij zich beijveren God te dienen, dan is hun hart warm van het goddelijk liefdevuur, later, naarmate zij zich van God verwijderen, door veelvuldige overtredingen, worden zij lauw in \'s Hecren dienst en ten slotte koud, dat is, zij houden op God te beminnen.
147
Een vuur, dat niet onderhouden wordt, brandt allengs-kens (lauwer en eindelijk gaat liet uit. Zoo is het ook gelegen met het vuur der liefde Gods. Wordt het niet door het gebed, door de versterving en de goede werken onderhouden en gevoed, dan wordt het flauwer en ten laatste gaat het uit en geen vonkje is er meer te bespeuren.
Een kind, dat bang was te verdrinken, liet niet na op den rand van het water te spelen, ondanks vele waarschuwingen. Het gevolg er van was, dat het na een betrekkelijken korten tijd in het water viel en verdronk. Zoo zijn lauwe zielen zeer bevreesd voor de doodzonde. Men maakt hen opmerkzaam, dat zij zich meer van den afgrond der zonde verwijderen en hunnen eersten ijver hervatten moeten. Maar zij slaan die waarschuwing in den wind, en het duurt niet lang, of een rukwind, dat is, eene hevige bekoring, werpt hen in de diepte.
Hij, die zich in een schuitje bevindt op eene snelvlietende rivier, moet zijne krachten voortdurend inspannen, om tegen den stroom op te varen, anders wordt hij door den stroom meêgesleept. Zoo worden lauwe zielen, die zich geene moeite geven, om in de deugd vooruit te gaan, door hare hartstochten medegesleept en verdwijnen in de diepte, dat is, zij vallen in do doodzonde.
Verscheidene personen bevonden zich in onderaardsche gangen en moesten, om niet verdoold te geraken, een man volgen met een brandende toorts in de hand, wien de wegen goed bekend, waren. Eenigen volgden hem als op de hielen, bevreesd als zij waren hem uit het oog te verliezen, van den waren weg af te wijken en alzoo
148
een gcwissen dood te gemoet te gaan. Anderen bleven achter, maar hielden toch het licht in het oog. Al pratende , bleven ze stilstaan, om nu dit dan dat te zien. Inmiddels ging de man met het licht vooruit en was uit hun oog verdwenen. Het gevolg er van was, dat ze een ellendigen dood stierven. Die man met het licht is God, die op aarde het heerlijke licht verspreidt. Die hem van nabij volgen, zijn de ijverige zielen, uitermate bezorgd in zijne nabijheid te blijven. Die achterblijven zijn de lauwe zielen; zij willen Jezus wel volgen, maar van verre. Eindelijk, meer bekommerd met voorbijgaande en vergankelijke dingen, verliezen zij Hem geheel en al uit het oog, en hun geestelijke dood is er het gevolg van.
Vele personen volgden in eene processie het Allerheiligste Sacrament met brandende lampen. De eenen hadden zuivere, de anderen drabbige olie in hunne lamp. Zoolang er geen wind was\', bleven alle lampen aan; maar zoodra het begon te waaien, gingen de lampen met die onzuivere olie uit en de anderen bleven branden. De ijverigen en de lauwen volgen Jezus. De ijverigen zijn gelijk aan hen, die zuivere olie in hunne lampen hebben; de lauwen hebben slechts drabbige olie. Als nu de bekoring zich doet gevoelen, dan blijven de
lampen der ijverigen branden, zij houden zich staande. De lauwen daarentegen zullen vallen en hun licht gaat uit.
Twee personen hadden sinds eenige dagen eene verkoudheid opgedaan. De eene, bevreesd voor de gevolgen, nam zijne voorzorg en gebruikte eenige middelen en was spoedig hersteld. De andere telde zijno verkoudheid niet, deed ook niets om er van af te komen. Het duurde niet lang, of\' hij kreeg de tering en zichtbaar kwijnde hij weg. Zoo is het geval met hen, die nu en dan in
-149
de (lagelijksche zonden vallen. Zij, die bevreesd zijn in eene doodelijke ziekte, dat is, in do doodzonde te vallen, gebruiken bijtijds de noodige middelen, onder anderen: het gebed en de waakzaamheid en hunne ongesteldheid ■der ziel is ras verdwenen. Deze maken geen vrede met hunne fouten. De lauwe zielen integendeel, tellen hunnen \'/iekelijken toestand niet, geven zicli geene moeite, om zicli van de dagelijksche zonden te beteren en zichtbaar gaan zij achteruit op het pad der deugd. Zij krijgen de tering op geestelijk gebied, eene kwijnende ziekte, waarvan de geestelijke dood der ziel het gevolg is.
Eene verouderde kwaal is moeilijk te genezen, soms slaagt men er in; maar dan moet men ook afdoende middelen gebruiken, die niet zelden zware pijn veroorzaken. De lauwheid is eene ingewortelde kwaal der ziel. Zeer moeilijk is het iemand hiervan te genezen, en dan nog geschiedt zulks niet, zonder dat men krachtige en werkdadige pogingen aanwendt, die den ouden mensch doen lijden.
Men ziet soms eene mug of een nachtvlinder \'s avonds in zijne kamer vliegen om eene brandende lamp. Dat spelletje schijnt hun te bevallen. Maar het duurt niet lang of ze vliegen in de vlam, branden hunne vleugelen en liggen machteloos op den grond. Zoo doet een lichtzinnig meisje. Zij heeft pret in dit of dat, voor de zeden gevaarlijk spel, maar vroeg of laat brandt zij zich; zij valt namelijk in do zonde en zonder de hulp van een almachtigen God kan ze niet meer opstaan.
Eene jongo dame ging op zekeren avond naar een Vergelijkingen. 10
150
vuurwerk zien, dat zou worden afgestoken. Om liet beter te kunnen zien, begaf zij zich, ondanks haar schoon maar zeer ontvlambaar kleed, te dicht er bij. Eenige vonken vielen op haar kleed; in weinige oogenblikken stond zij in lichtelaaie en zij stierf een eilendigen dood. Dat was zeker eene onbezonnen daad en zij moest hare nieuwsgierigheid duur betalen. Even zoo worden er vele onnadenkende heeren en dames gevonden. Zij gaan \'s avonds naar schouwburgen, alwaar zij voorstellingen bijwonen, die helaas! het vuur der begeerlijkheid in vele harten ontsteken. Om ze beter te kunnen waarnemen, willen zij vooraan zitten, of ze bedienen zich van een tooneelkijker. Maar, één woord, ééne houding, één oogslag is vaak voldoende, om in hun hart het vuur der begeerlijkheid te ontsteken; als zoo vele vonken vallen zij op het kleed der heiligmakende genade, het brandt, het verbrandt en de dood der ziel is er het rampzalig-gevolg van.
Eene vrouw had haar gouden trouwring op het kozijn van een openstaand venster gelegd. Rondom haar huis waren vele eksters, die meestal begeerig zijn naar hetgeen blinkt. Het duurde niet lang, of eene ekster had dien ring in het oog, vloog er heen, pakte hom weg en pijlsnel was ze verdwenen; maar de ring was gestolen. Zoo zit of staat niet zelden, vooral tegen den avond, eene jonge dochter, wier reinheid schittert als goud, voor een open venster. Losbandige jongelingen, meer belust op het geestelijk, dan eene ekster op het stoffelijk goud, drentelen om hare woning. Een jongeling nadert en verwijdert zich na eene korte poos nog sneller dan hij gekomen was. Maar het goud der kuisch-lieid is gestolen en hare getrouwheid, aan God gezwo-
ren is verloren. Zij is het slachtoffer geworden van hare lichtzinnigheid.
Een jongeling, onbezonnen zooals er velen zijn, ging \'s avonds met eene som golds bij zich, door ecne straat waar zich vele dieven ophielden. Na eenige stappen werd hij door een overigens net gekleed persoon aangesproken en zeer vriendelijk uitgenoodigd een glas wijn bij hem te drinken. Verleid door vleiende woorden, gitig hij mede en dronk een glas. Aanstonds gevoelde hij hevige krampen; hij had gift gedronken; hij werd beroofd van zijn geld en was een lijk. Er zijn meer zulke onbezonnen jongelingen. En wie zijn zij? Zij, die \'s avonds in eene straat wandelen, waar vele diefeggen wonen. Zij lokken den lichtzinnigen jongeling in hare woning, om een glaasje te drinken. Wee hem, die zich laat verleiden. Hij drinkt uit een giftigeh beker, dat hem wroeging veroorzaakt; van den schat der heiligmakende genade wordt hij beroofd en dood is zijne ziel in Gods oog.
Een onnadenkend meisje nam eene zekere doos in de hand. Zij werd gewaarschuwd, dat er een sterk gift in was. Nu, wat zou dat? was haar antwoord: ik zal liet niet opeten. Zij opent de doos en neemt er een kijkje in; maar het duurde niet lang of zij ademt giftige stofdeeltjes in. Zij wordt bedwelmd, is als eene krankzinnige en de geneesheer kon ze zeer moeilijk genezen. Maar, wie is ook zoo onbezonnen, zegt gij, oin een zoo sterk gilt in de hand te nemen ? Zij, die slechte romans lezen. Men waarschuwt ze, dat er tusschen de bladeren zeer sterk gift verborgen is. Ik zal wel oppassen, is hun antwoord en ze lezen. Maar, na korten tijd worden zij duizelig en doen dwaze stappen. Vroeger zoo verstandig, worden zij door het ingeademd gift \'der
152
\'zinnelijke liefde als aan waanzinnigen gelijk. En allermoeilijkst zal een zeer bekwame geneesheer op godsdienstig gebied hen van die gevaarlijke ziekte genezen. Groot, helaas! is het getal van de op deze wijze vergiftigde jonge dochters en jongelingen.
Een lichtzinnige jongen las aan den ingang van een eenigszins afgesloten terrein, op eene plank de volgende woorden geschreven: »Hicr liggen klemmen en voetangelsquot;. Bangmakerij voor kinderen, zeide hij, en betrad het terrein. Na eenige oogenblikken geraakte hij in de klem en moest duur boeten voor zijn lichtzinnig sedrac. In den rcjrH lissen er zulke klemmen niet;
O CJ O OO \'
maar als ze werkelijk daar gespannen waren, dan ware liet eene onvergeeflijke lichtzinnigheid van zijnen kant geweest. Welnu, voor den ingang van een café-chan-tant of aan de deur van eene zedenkwetsende vertooning, liggen in werkelijkheid klommen en voetangels op zedelijk gebied. En toch zijn er velen, die, lichtzinniger dan die jongen, zich wagen op dat voor de zeden zoo gevaarlijk terrein en het duurt niet lang, of ze geraken in de klem en verwarren zich in de strikken der zonden.
Een welgesteld jongeling, maar zeer lichtzinnig, kende geene waarde van geld, ging roekeloos te werk met zijn fortuin en, zooals te voorzien was, hij verviel tot bittere armoede. Even zoo worden er vele lichtzinnige personen gevonden. Zij kennen de waarde niet der verdiensten , verliezen den schat der genade en worden doodarm op godsdienstig terrein.
Nabij een dorp hielt zich een wolf op. Bij dag vertoonde hij zich zelden, maar \'s avonds had hij het vooral op kinderen en jonge meisjes gemunt. Een meisje, licht-
153
zinnig in den hoogston graad, sloeg alle waarschuwingen in den wind, waagde zich op eenen eenigszins afgelegen weg en werd dien wreeden wolt\' ten prooi. Wat een lichtzinnig meisje, niet waar? Helaas! zulke lichtzinnige meisjes worden er nog in groot getal gevonden, in steden en in dorpen, \'s Avonds vooral zwerven er losbandige jongens rond, die, als wreede wolven, de jonge meisjes achtervolgen. Op een meer eenzamen weg gekomen, verscheuren zij haar kleed der onschuld in flarden en worden den brutalen aanvaller ten prooi. Jonge dochters! past op de wolven, weest niet lichtzinnig.
Om blijken te geven van zijne liefde, teekent men soms zijn naam onder aan een brief, met zijn eigen bloed. Nu; een God heeft ons met zijn bloed geschreven in zijne handen en den laatsten druppel van zijn goddelijk bloed voor ons veil gehad. Wie onzer zou er dan koud en onverschillig kunnen blijven bij het zien van zulke blijken van liefde?
Een slaaf had eenc misdaad gepleegd, waardoor hij zich des doods schuldig had gemaakt. De koning wilde de wetten des lands gehandhaafd zien en geene kwijtschelding verleenen. Nu bood zich de cenige zoon des konings aan, om in de plaats van dien slaaf, den dood te sterven. De vader nam het aanbod aan, de zoon stierf en de slaaf was vrij. Wat zal die slaaf dankbaar geweest zijn, zoo denkt gij. Maar gij vergist u. Alle gevoel van dankbaarheid was uitgedoofd in zijn hart. O! welk een monster van ondankbaarheid, roept gij vol verontwaardiging uit! Helaas! zulke ondankbare personen.
154
liefdeloos in den hoogsten graad, worden er in menigte gevonden. Die slaat is de zondige mensch, plichtig aan den eeuwigen dood. De eenigc Zoon Gods biedt zich aan bij zijn Vador, om voor hem den dood te sterven. Do Vader belaadt zijn Zoon met onze schuld, die sterft, om ons het leven te geven. En nochtans zijn er zoo velen, bij wie geen spoor van wederliefde te bespeuren is.
Een machtig koning klopte aan de deur van een\' zijner onderdanen en vroeg hem iets, wat in zijn bezit was. Ilij kon bet zijn Vorst gemakkelijk geven en het zou hem niet armer, wel rijker gemaakt hebben. Maar de koning ontving een weigerend antwoord en ging zeer bedroefd heen. Wie zou tot zoo iets in staat zijn, vraagt gij met verontwaardiging? Wel; gij zelf, als gij God niet liefhebt. De koning van hemel en aarde klopt aan de deur van uw hart en wat vraagt Hij? »Mijn kind, geef mij uw hart.quot; Hiermede is hij tevreden en gij ■weigert het? en gij wilt Hem bedroefd wegzenden? O! bieden wij het Hem aan met beide handen.
Een doodarme jongen werd door een rijk en machtig heer tot zijn zoon aangenomen. Ilij werd zijn erfgenaam en de medeerfgenaam van diens eenigen zoon. Gij kunt denken, met welke liefde die goede heer door zijn aangenomen zoon bejegend werd. Dat was ook niet meer dan billijk, zegt gij. Hoe! zou het dan ook niet allerbillijkst zijn, dat gij God vurig bemint? Immers, als katholiek zijt gij een kind Gods bij aanneming, erfgenaam van God en medeerfgenaam van Christus Jezus zijn eeniggeboren Zoon.
De zoon van een machtigen koning gevoelde zich door eene onverklaarbore liefde getrokken tot een arm meisje,
155
lt;lat daarenboven nog een afzichtelijk voorkomen had Hij neemt liet tot zijne bruid en nu is zij als van gedaante veranderd. Schoon, ovei heerlijk schoon is ze gekleed. Aan tafel wordt haar het beste vleesch en de\' keurigste wijn voorgezet. Zulke liefde werd dan ook lt;loor haai- met wederliefde vergolden. Ook ik, zegt menige jonge dochter, zou niet in gebreke blijven mijne wederliefde te toonen, ware het. dat mij zulk geluk te beurt viel. Moge liet waar zijn ! Immers, dat arm meisje zijt gij. De Zoon Gods, gedreven door eene matelooze liefde tot u, heeft uwe ziel tot zijne bruid uitgekozen. In den H. Doop zijt gij gekleed geworden door het zoo verrukkend schoone kleed der heiligmakende genade. Gij zit aan de tafel des Heeren, het vleesch van het goddelijk Lam wordt u tot spijs en zijn goddelijk Bloed, die keurige wijn, die maagden voortbrengt, tot drank gegeven. En uwe liefde, waar is ze.\' klopt uw hart van wederliefde?
Hartstochtelijk bemint men vaak een schepsel om zijne ingebeelde of werkelijk beminnenswaardige hoedanigheid. Hoe vurig moet men dan een God niet beminnen, de eenige bron van alles wat beminnenswaardig is?
Niemand kan het vuur verbergen in zijn kleed; evenmin hot vuur der liefde Gods in zijn hart.
Niet een onder de asch verborgen, maar fel brandend vuur verteert ras stoflelijke koorden; evenzoo verteert het vuur der liefde Gods, waardoor een hart niet weinig ontstoken is, alle banden op geestelijk gebied, die \'s menschen hart nog aan de schepselen boeien.
Er is geen vuur op aarde, of men kan het met ver-eenigde krachten eindelijk blusschen. Maar alle men-
•156
schen der wereld zijn niet in staat, om liet vuur der liefde Gods in een hart te blussclien, dat er van ontvlamd is.
Een gewoon vuur kan niet door alles onderhouden worden. Er zijn zaken, die een vuur veeleer zouden uit-dooven dan doen branden. Immers, alles is geen brandstof. Maar voor een hart, dat brandt van het vuur dei-liefde Gods, is alles brandstof; voor- en tegenspoed , ziekte en gezondheid. Want eene godminnende ziel weet van dat alles gebruik te maken, om het goddelijk liefdevuur meer en meer te doen ontvlammen.
Eenè zieke moeder, die veel leed, beminde haren eenigen zoon allerteederst. Zijn geluk was haar geluk. Op zekeren dag bracht men haar de tijding, dat haar zoon een verheven post, waaraan een rijk inkomen verbonden was, erlangd had. Vreugde stond op haar gelaat te lezen, zij vergat haar lijden en zeide: thans is mij alles om het even. Nu mijn zoon maar gelukkig is, gevoel ik mij ook gelukkig. Evenzoo gevoelt zich eene ziel gelukkig, die God vurig bemint. Mijn God, zegt zij, het eenigste voorwerp mijner liefde, is eindeloos gelukkig in zich zeiven. Zijn geluk maakt mij gelukkig. Geschiede wat wil. Niemand kan mij mijn geluk ontnemen; want Hij, de Welbeminde mijns harten, het eenigste voorwerp mijner liefde, is en blijft gelukkig in eeuwigheid. Zulk eene liefde wordt eene liefde genoemd van welbehagen.
Toen een vader beleedigd werd, stond zijn kind er bij te lachen en had er pret in. Maar, welk ontaard kind, zegt gij! was dan alle liefde tot zijn vader uitgedoofd in dat kinderlijk hart? Waar is dan uwe liefde
157
tot God uw Vader, als gij lacht met oneerbare gesprekken en daarin behagen schept ? Uw Vader, die in de hemelen is, wordt er toch door beleedigd.
Velen waren uitgenoodigd tot een luisterrijk feest ten hove, maar om toegelaten te kunnen worden, moesten zij in groot gala, dat wil zeggen, in het door de etiquette of de mode voorgeschreven feestgewaad gekleed zijn. Dit was een noodzakelijk vereischte. Eenige, overigens fatsoenlijke en net gekleede personen, maar niet in het vereischte feestgewaad uitgedost, boden zich ten hove aan; doch werden onverbiddelijk aan de deur van het vorstelijk paleis afgewezen. Wij allen zijn uitgenoodigd tot eene luisterrijke feestviering in het paleis van den koning der koningen. Het feestgewaad, dat wij allen moeten dragen, om toegelaten te worden, is het kleed der liefde. Zij, die meenen, zonder dit kleed toegang te zullen krijgen, omdat zij zich deftig en fatsoenlijk voordoen, zullen onverbiddelijk door de Engelen aan de deur des hemels worden afgewezen.
Een zeker persoon had, in oen ver afgelegen land, zich vele moeite gegeven, vele oilers getroost en veel lijden laten welgevallen, om schatten te vergaderen. In eenen betrekkelijk korten tijd rijk geworden, keerde hij naar zijn vaderland terug, om in den kring zijner familie voortaan een onbekommerd en genoegelijk leven te leiden. In zijn geest zag hij reeds, hoe zijne ouders en familieleden hem wachtten, als hij voet aan wal zou zetten. Nauwelijks had hij het vaste land in het gezicht, of hij trilde van vreugde en zoete aandoening. Een uur scheen hem een dag en steeds bleven zijne oogen gevestigd op zijn dierbaar vaderland. Geen wonder, zegt gij, wie zou in zulk geval zijne vreugde kunnen be-
158
dwingen ? Datzelfde, en nog een grooter geluk kunt gij u bezorgen. Gij zijt op aarde, in het land der vreemdelingen. Indien gij nu God bemint, n ter liefde van Hem eenige offers getroost en u liet lijden laat welgevallen, om Hem te behagen, dan zult gij onmetelijke schatten van verdiensten vergaderen. Als gij later, op het einde van uw leven, den hemel nadert, dat land der levenden in het gezicht krijgt, waar uwe brave ouders, uwe deugdzame bloed- en aanverwanten u wachten, dan zult gij eene ongekende vreugde smaken; want een genoeglijk leven, niet van eenige jaren, maar een eeuwig leven staat u te wachten, als gij Hem aan-schouwen zult, dien gij zoo vurig bemind hebt en voor wien gij zoo veel gewerkt en geleden hebt op aarde.
De liefde tot God en den naaste zijn als twee takken van denzelfden boom , als twee vlammen van hetzelfde vuur, als twee rivieren van dezelfde bron, als twee schakels van dezelfde keten.
Uit de kleeding kan men afleiden, tot welke Orde of welke Congregatie een kloosterling behoort. Of hij een volgeling, een leerling is van een H. Franciscus, van een H. Dominicus, van een H. Alphonsus of van een anderen Ordestichter. De leerlingen van Jezus dragen den mantel der liefde, men erkent ze aan hunne opofferende liefde tot elkander. «Hieraan,quot; zeide Jezus, szullen allen erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zoo »gij liefde hebt tot elkander.quot; (1).
(1) Joan. 13, 35.
159
De laatste woorden van een stervenden vader blijven •den kinderen liet beste bij. Die woorden vergeten zij niet spoedig. Vandaar, dat men ze dikwijls hoort zeggen: dat waren de laatste woorden van vader zaliger. Op den vooravond van zijn sterfelijk leven sprak Jezus ber-haalde malen over de liefde, die men elkander moet toedragen. Mogen ook wij ze nooit vergeten.
Eene moeder nam een barer kinderen bij de hand en 7cide: »dit is mijn kind.quot; Zij ontkende niet, dat de anderen bare kinderen waren: maar gaf hierdoor te kennen, dat zij vooral dat kind liefhad en hoogschatte. Evenzoo deed als het ware de Heer Jezus, toen Hij tot zijne leerlingen zeide: ))Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt.quot; (\'1) Ook de andere geboden waren van Hem; maar Hij wilde hen hierdoor doen verstaan, dat Hij op het onderhouden van dit gebod bijzonder prijs stelt; dat dit gebod zijn gebod is bij uitnemendheid.
Een zeker persoon nam een ander een mes uit de hand, waarmede deze zich zeiven wonden toebracht. Dit was zeker eene liefderijke daad, onder allo opzichten prijzenswaardig, niet waar? Welnu, zoo doen brave ouders en ijverige Priesters; zij ontnemen hunnen kinderen en geestelijken kinderen, een boek, een persoon, waarmede zij hunne zielen gevaarlijke wonden kunnen toebrengen.
\\
Een rijke bankier had eene brandkast, waarin vele papieren van groote waarde waren verborgen. Die brandkast hield hij in eere, niet, omdat zij schoon en netjes gemaakt was, maar om hetgeen er in was. Zoo
(1) Joan, lö, 12.
%
160
moeten wij den naaste eerbiedigen, niet om het uiterlijke, dat wij zien; omdat hij of zij een goed voorkomen hebben; want hun lichaam is als een brandkast, waarin de ziel verborgen is, wier waarde onberekenbaar is; zij is de prijs van het bloed van een God.
Een arme man heeft een ezel en beiden lijden gebrek. Voor wien van beiden moeten wij het eerste zorg dragen? Dat is duidelijk, zegt gij; op de eerste plaats voor den man en dan, om wille van den man, voor den ezel, die. hem dienst bewijst. Zoo moeten wij voor alles zorg dragen voor de ziel des naasten; want het lichaam is als een ezel, waarvoor wij ook moeten zorgen, maar om wille der ziel.
161
Vaak zien ile zeevaarders naar de sterren, om des te beter hunnen koers te kunnen regelen. Om op deze wereldzee geen schipbreuk te lijden en veilig aan te landen in de haven van het hemelsch Jeruzalem, moeten wij steeds onze oogen op Maria vestigen, als op de ster, die ons den weg aanwijst.
Toon de ingezetenen der stad Thebes achtervolgd werden door Abimelech, namen alle inwoners hunne toevlucht tot een sterken toren. Toen nu Abimelech de poorten van dien toren in brand wilde steken, wierp eene vrouw een zwaren steen op zijn hoofd, dat verpletterd werd. Evenzoo moeten wij, als de duivel ons achtervolgt, onze toevlucht nemen tot Maria, dien sterken toren Davids, en door de kracht van Jezus, dien goddelijken hoeksteen, zal Satans macht gebreideld worden.
Gelijk de duivel steeds rondloopt als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zal verslinden, zoo gaat Maria steeds rond als eene teedere Moeder, zoekende, wien zij redden zal.
Van de in Egypte met graan gevulde schuren was Pharaode heer en meester; maar als iemand tijdens den hongersnood, die er alsdan heerschte, zich tot Pharao wendde en tarwe vroeg, was zijn antwoord: Ga tot Jozef.
162
Ilij wilde, dat al hot graan door de handen van Jozef zou worden uitgereikt. Weleer is er eene tarwekorrel op Golgotha in de aarde gelegd, dat is, Jezus, die zich zeiven mot een tarwekorrel vergelijkt. De vruchten van dien goddelijken tarwekorrel zijn de genaden. Jezus is er Heer en Meester van; maar ook hij wil, dat ze door de handen van Maria, zijne Moeder, ons worden medegedeeld, en hij zegt tot eenieder van ons: Ga tot Maria.
De eerste zorg eener moeder is, haar kind te voeden en te kleeden. Zoo ook is Maria bezorgd, ons, hare kinderen, te voeden door do genaden en te kleeden met het zoo verrukkend schoone kleed der liefde.
Gelijk de volle maan haar licht ontvangt van de zon, en het gedurende den naclit over de aarde verspreidt, zoo verspreidt Maria, die alles van God, de Zon der gerechtigheid , ontvangen heeft, als eene volle maan, het licht in de duisternis.
Volgens den kardinaal Hugo, verspreidt de Ceder een geur, ondragelijk voor de slang. Maria, als een Ceder verheven op den Liban , verspreidt een geur, ondragelijk voor de helsche slang.
Vele personen bevonden zich in eene dorre woestenij. De eenen, blootgesteld aan de brandende stralen der zon,, waren bedrukt en uitgeput van krachten. De anderen, neergevleid aan de voeten van een schaduwrijken boom, waren krachtige en opgeruimde menschen. Aan dezen gelijken in de dorre woestenij dezer wereld zj, die rusten, onder de schaduw van Maria, dien gtheimzinnigen-plataanboom ; zij dienen God met vreugde en zijn sterk op godsdienstig gebied. Aan genen zijn zij gelijk, die-
Hi:!
vor van dien gelieimzinnigen plataan verwijder.!, weinig of geene godsvrucht tot Maria hebben.
Even gelijk de wijze Abigaël David tegenhield, opdat hij geene wraak zon nemen over de hern aangedane be-leediging, zoo hondt Maria de strafïende hand tegen van .Icz\'is, Davids Zoon, verbolgen over de beleediging. Hem door zondaars en zondaressen aangedaan.
Esther verkreeg door hare bede van den koning As-suërus, dat het doodvonnis, over de Joden uitgesproken,, vernietigd werd. Evenzoo verkrijgt Maria door hare voorspraak bij God, dat het doodvonnis, over de zondaars geveld, niet ten uitvoer gebracht wordt.
Een koning had zijne moeder dermate lief, dat hij haar niets kon weigeren, van al hetgeen zij hem vroeg. Velen, die eene gunst van den koning verlangden, hiervan bewust, smeekten zijne moeder, dat zij bij haren zoon een goed woord voor hen zoude doen. Wat is er natuurlijker dan dat? ik zou, zegt gij, ook zoo handelen. Welnu, die koning is God, van Wien ons alle genaden moeten geworden. Maria is de Moeder van Jezus, waarlijk God. Alles vermag zij bij Jezus, haar Zoon, niet eéne barer beden kan liij afslaan. Wendt u dus tot Maria; zeer zeker zal zij voor u ten goede spreken.
Zij, die de livrei dragen van een koninklijk hof, worden beschouwd als hovelingen, wier namen op het register des konings te vinden zijn. Zoo worden zij, die de livrei dragen van de koningin des hemels en haar dienen, door de hemelingen als hunne medeburgers beschouwd, wier namen in het bock des levens staan op-geteekend.
104
Om tot liet paleis eens konings te worden toegelaten, moet men in liet bezit zijn van eene toegangs-kaart. Om tot liet paleis van den Koning der koningen toegang te hebben, moet men den titel van een dienaar, van eene dienares van Maria dragon op zijn voorhoofd.
Als een zwak kind, dat nauwelijks kan staan, de hand van moeder loslaat, dan zal het vallen. Wie is er zwakker dan wij , zwakke kinderen Adams; indien wij dan de moederlijke hand van Maria, onze Moeder, loslaten, dan kunnen wij niet staande blijven, maar wij moeten vallen.
Even gelijk een machteloos kind niet kan opstaan, als het gevallen is, of zijne moeder moet het optillen, zoo kunnen wij, die gevallen zijn, niet opstaan, zonder de hulp van onze Moeder Maria.
Als er een geneesheer was, die alle zieken kon genezen, en een ieder hem konde raadplegen, dan zouden er niet veel sterven. Maria kan alle ziekten op geestelijk gebied genezen. Allen kunnen zich tot haar wenden. Zij, die het trouw doen, met een oprecht verlangen genezen te worden, zullen den dood der zondaren niet sterven, maar eeuwig leven. Tot wie neemt een kind, dat in gevaar is, het eerst zijne toevlucht? Tot zijne moeder. Ook wij, kinderen van Maria, moeten tot haar onze toevlucht nemen, zoodra een gevaar ons dreigt.
De eerste Adam is genomen uit eene maagdelijke aarde; de tweede Adam uit het maagdelijk vleesch van Maria. De aarde brengt de tarwe voort; Maria, die goddelijke tarwekorrel, waarmede onze ziel gevoed wordt. De aarde .houdt den mensch tegen, dat hij niet wegzinke in den
165
afgrond. Maria beschut de zondige zielen, opdat ze niet vallen in den afgrond der hel. Op de aarde steunt men, om op te staan, als men gevallen is. Op Maria steunt de gevallen zondaar, om op te staan. In de aarde legt men de grondslagen van een gebouw. In de godsvrucht tot Maria moeten wij den grondslag leggen van het geestelijk huis onzer volmaaktheid.
Als de bekwaamste advocaat der wereld onze zaak voor de rechters verdedigt, dan kunnen wij toch niet altijd op vrijspraak rekenen. Maar als Maria de zaak onzer zaligheid bij den goddehjken Rechter verdedigt, dan kunnen wij zonder twijfel op een gunstig oordeel rekenen.
Eene giftige slang had een kind gebeten; ook de moeder wilde zij dooden, maar deze maakte ze machteloos en verpletterde haar den kop. Zij bezorgde haar gebeten kind een tegengift, waardoor het genas en sterker werd dan te voren. Wij, kinderen van Eva, zijn door de helsche slang gebeten. Maria\'s hiel heeft zij ook belaagd, maar de maagdelijke voet van haar, die onze Moeder is, heeft haar den kop verpletterd, en door Jezus, de vrucht van haren maagdelijken schoot , heeft zij ons een tegengift bezorgd, waardoor wij herleven en overvloediglijk leven.
Als men iets van waarde verloren heeft, dan wendt men zich tot dengene, die het gevonden heeft. Wij hebben de genade, wier waarde door niets geëvenaard kan worden, verloren. Maria heeft zo gevonden. Tot haar moeten wij ons dan ook wenden, om ze terug te krijgen.
Een openbaar en algemeen gasthuis is gebouwd, om arme zieken op to nemen; zij, die het armste en het meest Vkkjki.iikingkx. 11
106
verlaten zijn, hebben liet meest aanspraak om te worden toegelaten. Maria wordt door den H. Basilius een algemeen gasthuis genoemd, door God opgericht, voor arme en verlaten zondaars; zij, die het armste zijn naar de ziel, behoeven slechts aan de deur te kloppen, met een waar verlangen genezen te worden en aanstonds worden zij verhoord.
Om visschen te vangen, gebruikt men een bijzonder lokaas. Zoo bedient zich God van zijne heilige Moeder Maria als van een zoet en aantrekkelijk lokaas, om men-schen te vangen en vooral diep gevallen zondaars. Dit werd. aan de H. Catharina van Senen geopenbaard, zooals de H. Alphonsus ons verhaalt.
Gelijk elk goedgeaard kind eiken morgen en eiken avond zijne moeder groet, zoo moeten ook wij eiken morgen en eiken avond onze goede Moeder Maria groeten, die ons meer bemint, dan eene moeder haar kind beminnen kan.
Geen mensch kan zijne eigene moeder kiezen onder de vrouwen; ware dit mogelijk, geene vrouw zou haar in schoonheid en rijkdom kunnen evenaren. quot;Wat de mensch niet kan, kan toch een God, en hij heeft het gedaan. Die Moeder, door hem uitgekozen, is Maria. Zij is dan ook geheel schoon, zonder de minste vlek en rijker in verdiensten dan alle menschen en Engelen te zamen.
Even gelijk do maan den reiziger verlicht gedurende den nacht, zoo verlicht Maria den reiziger naar de eeuwigheid; zij verdrijft de duisternis der zonden, waarin hij zich bevindt.
De schaduw van den H. Petrus genas do zieken, en
167
men haastte zich, de zieken in zijne schaduw te plaatsen, als hij voorbijging. Zoo geneest de schaduw van Maria de zieken op geestelijk gebied. Wilt gij dan, ouders, sterke en gezonde kinderen hebben naar de ziel, plaatst ze dan vroegtijdig in de schaduw van Maria, onder hare bescherming, en ze zullen opgroeien in de deugd.
IVI iïsli\'o j lAvcii vanzicli y^olveii-
Een reiziger, in een broos vaartuig gezeten, wilde de zee oversteken en behouden in de haven aan genen kant van den Oceaan aanlanden, ofschoon hij den weg niet kende en te zwak was, om het roer te sturen. Eenieder voorspelde hem een gewissen dood. Dat kan ook niet anders, zegt gij. En toch zijn er zoo velen, die zich sterk genoeg wanen, om zoo iets zonder ongeluk te kunnen doen. Wie zijn dan die roekeloozen? Zij, die zich zeiven vertrouwen. Zij willen, zonder iemands hulp, deze wereldzee oversteken en behouden in de haven van het hemelsch Jeruzalem aanlanden. Hun lichaam is broos en zwak in den hoogsten graad, hun verstand is verblind en zij kennen den weg niet, hun wil is zwak en zij kunnen zich zeiven niet besturen. Hen, die dus op zich zeiven steunen, staat de dood, de eeuwige dood te wachten.
Een landman had veel vertrouwen in zijn paard; het was niet schichtig en zóó mak, dat hij het zonder teugel kon berijden. Dit duurde echter niet lang, of het werd schuw, begon te hollen, en hij stortte met zijn paard in een afgrond, waarin beiden den dood vonden. Evenzoo gaat het met hem, die op zich zeiven vertrouwt, liet lichaam, dat ons onderdanig schijnt, wordt vaak weerspannig, het redeneert niet en, tenzij men altijd
168
op zijne hoede zij, stort het zich met de ziel, die het besturen moet, in den afgrond der hel.
Hij, die op zich zeiven vertrouwt, is gelijk aan iemand, die speelt met eene giftige slang.
Hij, die steunt op zijn eigen wil on vertrouwt op zijne eigene wijsheid, is gelijk aan een lamme, die op zijne beenen, aan een blinde, die op zijne oogen vertrouwt.
Hij, die eigenwijs is, zijn gevoelen als onfeilbaar aan anderen wil opdringen, is gelijk aan een krankzinnige, die zich verbeeldt, dat allen krankzinnig zijn, hij alleen uitgezonderd.
Twee zeekapiteins naderden do kust. De eene nam een loods aan boord, met de klippen en zandbanken bekend. De andere zou zelf zijn schip wel besturen; hij kon het zoo goed als de loods, en zijn schip was sterk gebouwd. Deze laatste leed schipbreuk en de eerste bleef behouden. Zoo gaat het met hen, die zich zeiven willen besturen in het midden van zoovele gevaren; zij lijden schipbreuk ; zij echter, die zich laten besturen, landen behouden aan in de haven van het hemelsch Jeruzalem.
Hij, die steunt op zijn gemaakt voornemen en zegt: dit zal niet meer gebeuren, is gelijk aan iemand, die beweert , dat de wind nooit meer uit het noorden zal waaien. Immers, \'s menschenhart is veranderlijk, als de wind.
Hij, die op zich \'zeiven vertrouwt, is gelijk aan iemand, die zijn vertrouwen stelt in een bedrieger van beroep. Immers, door niemand wordt men zoo dikwijls misleid als door zich zeiven.
-109
Die zich zclven vertrouwt, is gelijk aan een dierentemmer; vroeg of laat wordt hij het slachtoffer van zijn vermetel vertrouwen.
Een zeker persoon wist, dat zijn buurman een vijand van hem was en dat hij hem zou vergeven, indien hij niet op zijne iioede zoude zijn. Op zekeren dag deed die buurman zicli zoo vriendelijk voor, dat hij aan zijne uitnoodiging gevolg gal en den hem aangeboden beker ledigde, en hij werd een man des doods. Onze naaste buurman is ons lichaam, het vleesch is onze vijand, en onder den schijn van vriendschap , biedt het ons den beker der zinnelijkheid aan , zoodat het ons den dood der ziel berokkenen zal, indien wij zijne uitnoodiging niet mistrouwen.
Een koopman was in een rijtuig gezeten, bespannen met een ouden, schier versleten ezel. Vol vertrouwen op de makheid van zijn ezel, reed hij over een smallen dijk, zonder tengel in do hand. Op eens kwamen de oude streken terug, en hij stortte met zijn meester in het water. Die koopman zijn wij , die ezel is ons lichaam; al is het oud en versleten, de kwade streken zijn er niet uit, men kan er niet op vertrouwen. Op gevaarlijke wegen, zal het zich met zijn meester, dat is, de ziel, in den afgrond der zonden storten en clan in den afgrond der hel.
Een handelaar, meermalen misleid, zeide tot een zekeren heer; men kan niemand meer vertrouwen. Ik vertrouw mij zeiven niet meer, was het antwoord; want in plaats van een muntbillet van 10 gulden, gaf ik een bankbillet van 50. Deze had gelijk; want men kan niemand minder vertrouwen dan zich zeiven.
-170
Als flo kinderen vallen op liet gladde ijs, dan staan ze. wedor op; vallen zij een tweede, een derde maal, telkens richten zij zich weder op, maar blijven niet liggen. Zoo moeten wij doen; telken male als wij vallen op het gladde pad der deugd, moeten wij aanstonds opstaan, geen moed verliezen, noch blijven liggen.
Een heer zag een kind een berg beklimmen , terwijl het herhaalde malen uitgleed, zonder den moed te laten zinken. Hij bewonderde het geduld van dat moedig kind en was het ten slotte behulpzaam. Zoo zal onze Engelbewaarder ons geduld bewonderen, als wij, ondanks het schier aanhoudend struikelen bij het beklimmen van den berg der volmaaktheid , geen moed verliezen. Ten slotte zal iiij ons krachtig bijstaan, om denzelven te bereiken.
Twee mannen hielden zich reeds een geruimen tijd onledig op goudvelden, maar vonden geen goud. De een verloor den moed, keerde huiswaarts en bleef arm. De andere volhardde in zijn arbeid en zag zich ruimschoots beloond; want later vond hij goud in overvloed. Zoo blijft hij, die op geestelijk gebied werkzaam is, ten slotte nog arm in verdiensten, indien hij zich aan moedeloosheid overgeeft, en hij die geen moed verloren geeft, verdient schatten voor den hemel.
Drie reizigers moesten, om in hun vaderland terug te keeren, een hoogen berg overtrekken. Den eenen ontzonk de moed , toen hij dien berg zag en hij gaf zich zelfs gcene moeite, dien te beklimmen. De tweede beproefde het een tijd lang en verloor ook den moed.
171
Dc derde ging niet veel vooruit; maar verloor geen moed, totdat hij den top bereikt had en kwam behouden in zijn vaderland. Om in den hemel, ons vaderland , te komen, moeten wij over een berg van moeilijkheden. De eenon geven zich zelfs geenc moeite, denkende: wij kunnen ze niet overwinnen. De anderen beklimmen een tijd lang den berg, cu ook dezen ontzinkt de moed. Ecnigen houden moed, indachtig de woorden van den H. Paulus, laat ons in liet goede te doen niet moede worden, en zij bereiken ten slotte hun doel, dat is, hunne zaligheid en heiliging.
Die den moed verliezen en zich aan moedeloosheid overgeven, zijn gelijk aan een vogel, die lam geschoten is; hij blijft liggen of kruipen op aarde, in de plaats van zich hemelwaarts te verheffen.
172
Veronderstelt: een man wordt in een diepen slaap opgenomen, in een dichtbegroeid en onbekend bosch geplaatst. Daar ontwaakt hij; maar nu kan hij zijn huis niet terugvinden. Tot overmaat van rampen, hoort hij de wilde beesten loeien. Verzet hij zijn voet, dan voelt hij dat afgronden hem omgeven. Een treurige toestand, niet waar? Op eens ziet hij iemand voor zich staan, die hem vriendelijk met de volgende woorden toespreekt: mijn vriend, ik wist dat gij u in dezen beklagenswaar-digen toestand bevond. Gedreven door eenc onverklaarbare liefde tot u, heb ik eene verre reis ondernomen, om u te redden en den weg te wijzen. Zet nu uwe voetstappen in de mijne, dan kunt gij niet dwalen. Met welke oplettendheid zou hij niet zijne voetstappen drukken! Die man zijn wij. Getrokken uit het niet, zijn wij in deze wereld geplaatst. Wij kennen den weg niet, die naar den hemel leidt, het vaderland van ons allen. Afgronden omgeven ons en onze booze hartstochten zijn als zoo vele dieren, die ons dreigen te verslinden. Die goede vriend is Jezus Christus. Hij, bekend met onzen treurigen toestand en gedreven door eene matelooze liefde tot ons, daalt uit den hemel neder, om ons te redden en den weg te wijzen. »Die mij volgt,quot; zegt Hij, «wandelt\'niet in de duisternis, maar hij zal het licht des
-173
levens hebben.quot; (1) Hoe moeten wij dan bezorgd zijnr de voetstappen te drukken van Jezus, onzen goddelijken vriend!
Een rijk en machtig heer zeide aan een arm man: ik li eb voor u eene overschoone woning in gereedheid gebracht; de deur is open, daar zult gij alles vinden in overvloed. Heer! vroeg hij: hoe kom ik in die woning? welken weg moet ik inslaan om er bezit van te nemen? Want, wat baat het mij dat do deur open is, indien ik ze niet kan vinden. quot;Wees gerust, was het antwoord, ik zal u voorgaan, gij behoeft mij slechts te volgen. Do arme man deed het met vreugde en een innig gevoel van dankbaarheid. Na eenigen tijd trad hij de woning binnen en hij was als dronken vau vreugde; zulke schoone woning had hij niet kunnen verwachten. Die Heer is de Heer Jezus. Hij heeft voor ons, armen gelijk wij zijn, eene plaats bereid in den hemel en de deur ervan geopend. Welke is do weg die er heen leidt? Hij zelf is de weg. Hij gaat ons vooruit; volgen wij Hem, dan komen wij in den Hemel, schoon boven alles, wat men zich verbeelden kan.
Ah men bij Maastricht of te Valkenburg in de onder-aardsche gangen komt, gaat er een man vooruit met een licht in de hand. Dezen, bekend met de wegen, moet men volgen, anders raakt men verdoold en men vindt er den dood. Zoo moeten wij Christus, het licht der wereld, steeds in het oog houden en Hem volgen: anders slaan wij verkeerde wegen in en wij gaan den dood te gemoet.
In een museum ziet men dikwerf een schilder, die
(1) Joan. 8. 12.
174
een portret wil nateekenen. Om het goed te doen, slaat hij zijne oogen schier aanhoudend, nu eens op het portret, dat voor hem hangt, dan weder op dat, waaraan hij werkt, om te zien, wat er bij en wat er af moet. Zoo moeten wij onze oogen steeds gevestigd houden op Christus, ons goddelijk model, dat in ons moet uitschijnen, opdat wij in ons aanvullen, wat er aan ontbreekt en van ons verwijderen, wat niet goed op Hem gelijkt.
Indien een eenvoudig man een koninklijk gewaad draagt en met een koninklijken mantel omhangen is, dan-gelijkt hij op een koning. Zoo moeten wij ons met Christus bekleeden, opdat wij Hem gelijken en als een tweede Christus ons voordoen in al ons doen en laten.
Een arm man had van een rijken heer een mantel ten geschenke ontvangen en tot overmaat van goedheid, deed hij zelf zulken mantel aan en toonde hem, hoe hij dien dragen moest. Die arme mensch zijn wij, die mantel is ons lichaam, die Heer is God. Hij heeft ons dit lichaam geschonken en Hij zelf bekleedt zich met de menschelijke natuur, neemt een lichaam aan en toont ons door zijn voorbeeld, hoe wij ons betrekkelijk ons lichaam moeten gedragen.
Op vele plaatsen ziet men een wegwijzer staan, die ons den weg aanwijst, dien wij moeten inslaan. Christus is door zijn voorbeeld een wegwijzer voor allen en op alle wegen.
Als eenig wild aangeschoten is en men wil het in zijn bezit krijgen, dan moet men den weg inslaan, dien het met zijn bloed besproeid heeft, totdat men het vindt. Jezus is dat goddelijk Lam, door een pijl van
175
liefde tot ons getroflen. Hot is den weg ingeslagen naar Calvarië en heeft dien met zijn bloed besproeid. Laat ons dat goddelijk Lam volgen op dien weg, en wij zullen het eenmaal bezitten in eeuwigheid.
Een laf soldaat, die zijn opperhoofd niet volgt. Ook een laf Christen, die Christus, het iioofd der kerk, weigeren zou te volgen.
Het is met de nederigheid gelegen, als met onze eigene schaduw; als men meent ze vast te hebben, dan ontsnapt ze ons. Als men zich verbeeldt de nederigheid te bezitten, dan gaat ze heen.
Als iemand u zou zeggen, dat hij rijk wil worden, en gij zoudt hem een zeker en goed middel aan de hand geven, om het in betrekkelijk korten tijd werkelijk te zijn; maar hij zou uw goeden raad van de hand wijzen, dan zult gij zeggen, dat zijn wil niet oprecht is. Hetzelfde moet men zeggen van hen , die nederig willen worden zonder vernederingen.
Als men een hoogen berg beklimt, dan moet men naar boven zien , niet naar beneden, want dan loopt men gevaar, duizelig te worden en neer te storten. Zoo doet eene nederige ziel. Terwijl zij den berg der volmaaktheid bestijgt, ziet ze niet naar den weg, dien ze heeft afgelegd, maar naar de hoogte, die ze nog beklimmen moet; anders zou ze gevaar loopen, duizelig, dat is, hoovaardig te worden en te vallen.
Een kind van rijke en adellijke ouders zit liever met andere kinderen beneden, dan met groote menschen
boven aan de tafel. Het speelt even gaarne met kinderen uit de buurt, al hebben zc ook maar eenvoudige menschen tot ouders, als met rijke en adellijke kinderen. Zoo doet eene nederige ziet; zij is liever laag dan hoog geplaatst, ziet nooit met eene zekere minachting op anderen neer. Zij doet uit deugd, wat een kind van natuur doet.
Als eene nederige ziel vernederd wordt, dan verspreidt hare nederigheid nog eencn aangenamen geur, even als het viooltje, als het wordt vertreden.
Een zieke, die eene gevaarlijke koorts had, werden kinirie-pillen, die zeer bitter zijn, voorgeschreven. Die bittere smaak en dat geldelijke ofler getroostte hij zich gaarne, om van die lastige koorts bevrijd te worden. De hoovaardigheid is eene gevaarlijke koorts, zegt de H. Ambrosius. Om ervan te genezen, moet men bittere pillen slikken, dat is, zich vernederingen getroosten. Zij worden ons, zonder dat het geld kost, aangeboden; wij behoeven ze slechts aan te nemen, om te genezen. Immers, de weg tot de nederigheid, zegt de H. Bernar-dus, is de vernedering.
Als een arend het lijk van een dier bespeurt, vliegt hij er pijlsnel heen, om er zich aan te vergasten. Evenzoo aast eene nederige ziel op vernederende werken, als een aangenaam voedsel.
Als men in een vergrootglas kijkt, dan schijnt men grooter, in een verkleinglas kleiner te zijn, dan men in werkelijkheid is. De hoovaardigen bezien zich zeiven in een vergrootglas, de nederigen in een verkleinglas. Immers, de hoovaardigen zijn in hun eigon oog groot, de nederigen klein.
177
Op reis verbergt men den schat, dien men bij zicb draagt, uit vrees, dat dieven daarop belust, ons er van berooven. Die reiziger is een nederig menscli; hij verbergt zijne verstervingen en goede werken voor de oogen van anderen, uit vrees, dat de duivel, jaloersch op zijne geestelijke schatten, hem door de hoovaardigheid er van beroove.
De regen, die langs de borgen naar beneden loopt, besproeit de valleien en maakt ze vruchtbaar. Zoo valt de dauw der genade langs de hoovaardigen, en besproeit hen, die nederig van harte zijn en maakt ze vruchtbaar in goede werken.
Om het oog der menschen op zich te trekken, moet men zich toonen en van zich doen spreken. Wil men, dat God een welbehagelijk oog op ons werpe, dan moet men zich zoo veel mogelijk verbergen en zoo weinig mogelijk van zich doen spreken.
De nachtegaal is een nieuwsgierige vogel. Men krabt even in den grond, terwijl hij het ziet; nauwelijks heeft men zich verwijderd, of hij wil aanstonds zien, wat er gebeurd is en hij wordt in een daar gespannen net gevangen. Zoo worden vele nieuwsgierige personen, die alles willen zien en hoeren , in de netten des duivels gevangen.
Een eenvoudig landman kwam in eene apotheek en zag er verschillende ileschjes staan. Nausvelijks had de bediende zich een oogenblik verwijderd, of hij wilde eens proeven, hoe dat smaakte, wat er in was. Ongelukkiger wijze nam hij er een, waarin zwaar vergift was en hij
178
was een man des doods. Evenzoo komen soms jongens en meisjes in een boekwinkel, zien er boeken staan, hunne nieuwsgierigheid wordt geprikkeld, zij nemen er een mede, zwelgen een doodelijk gift in, en de dood der ziel is er het gevolg van. Was die landman onvoorzichtig, dezen zijn het nog veel erger.
Een dienstmeisje had in het geheim suiker uit een kast genomen, om bij de koliïe te doen. Eenige oogen-blikken later hoorde zij den heer en de mevrouw in een druk gesprek. Nu was zij nieuwsgierig en luisterde aan de deur. Zij hoorde, dat mevrouw vertelde, dat een dienstmeisje rattenkruid genomen iiad , in plaats vau suiker en dat ze vergteven was. Als dood van schrik , meende zij, dat er van haar gesproken werd. In de verbeelding van vergeven te zijn, begon ze te kwijnen en was na eenige dagen een lijk. Dit is vaak het geval met sommige dochters. Zij zijn nieuwsgierig en luisteren naar zondige gesprekken. Hare verbeelding wordt opgewekt, en hare zielen kwijnen en sterven den geestelijken dood.
In de laatste tijden zijn vele schouwburgen verbrand, en honderde nieuwsgierigen hebben er het leven bij verloren. Niet honderde, maar duizende nieuwsgierigen verliezen daar het leven der ziel. liet stoffelijk gebouw staat zelden in brand; maar niet zelden staan de toeschouwers in lichtelaaie; immers, do zinnelijke begeerlijkheid vat spoedig vlam.
Eene jonge dame wilde op een avond eene voorstelling bijwonen, en ofschoon men het haar ontraden had, kon ze hare nieuwsgierigheid niet bedwingen en zij ging er heen. Te huis gekomen bemerkte zij , dat een
179
beurzensnijder een stuk uit haar kleed gesneden en haar van eene geldbeurs, meteenc vrij aanzienlijke waarde beroofd had. Zoo zijn er in een schouwburg vele zakkenrollers, dat is, booze geesten, die in het stelen en bedriegen zeer ervaren zijn. Menigeen keert dan ook \'s avonds vaak naar huis, beroofd van den kostelijker» schat der liefde Gods.
Eenige booswichten hadden een doodelijken haat opgevat tegen een rechtschapen en hooggeplaatst persoon, die hen onschadelijk gemaakt en streng gestraft had. Om hunne wraak te koelen, hadden zij hem een pakje, mot dynamiet gevuld, te huis gestuurd, dat bij het opendoen moest ontploflen en hem dooden. De dienstmaagd nam het aan, terwijl de heer afwezig was. Wat mag daar wel in zijn, dacht zij, en hare nieuwsgierigheid werd opgewekt. Zij schudde er meè, klopte er even op; maar zij kon het niet gissen. Er was een koordje om; zij bezag liet eerst eens goed en dacht: ik zal het eens los- en dan weêr vastmaken, zooals te voren. Toen zij hiermede bezig was, ontplofte het en zij werd liet slachtoffer van hare nieuwsgierigheid. Zoo zijn er velen, die nieuwsgierig, om nu dit dan dat boek in te zien, nu deze, dan gene platen te beschouwen, allerlei gesprekken aan te hooren, het slachtoffer worden, op geestelijk gebied, van hunne niet bedwongen nieuwsgierigheid.
Eene dienstmaagd hoorde veel beweging op straat. Hoogst nieuwsgierig begaf zij zich aanstonds naar het venster, deed het open en om alles beter te kunnen hooren en zien, lag zij wat ver uit hot venster, verloor het evenwicht en stortte naar beneden. Zoo zijn er velen, die in hunne jeugdige jaren, wat deugd betreft, tot een:; zekere hoogte zijn gekomen; maar door de niewsgierig-
180
heid gei Ire ven, om alles te zien en te iiooren, naar beneden storten, dat is: diep in zonden vallen.
Om onze moeder Eva tot val te brengen, zeide de .slang: als gij van die vrucht zult eten, zullen u de oogen geopend worden, gij zult gelijk goden zijn en kennis draaren van goed en kwaad. Dat haar de oogen zouden
O O O
opengaan en zij het goed en kwaad zou kennen, was voor haar eene bekoring, waaraan zij geen weerstand bood en zoo werd zij een kind des doods. Vele kinderen van Eva willen ook op de hoogte zijn, niet alleen van het goede , maar ook van het kwade, dat er zoo al gebeurt. Zij komen in gezelschappen, of lezen boeken, die hun verboden zijn en dit is de oorzaak, waarom zij uit het paradijs des hemels verbannen blijven.
(Zie ook; Zedigheid der oogen.)
181
Een berenleider had zich in een berenhuid gestoken en moest een beer verbeelden en hij had er veel van. Zoo gelijkt een onkuisch persoon meer op een redeloos wezen dan op een redelijk mensch. Hij blijft een mensch, maar is aan het vee gelijk.
Als het in den zomer stikkend heet is, dan heeft men dorst en hoe meer men drinkt, hoe meer dorst men krijgt. Evenzoo is het mot een onzuiver mensch gesteld. Het vuur der begeerlijkheid brandt in zijn binnenste. Hij dorst naar den beker der zinnelijkheid en hoe meer hij drinkt des te meer wil hij drinken, nimmer is hij verzadigd.
Aan een kasteel zijn rechts en links eenige deuren, maar aan de voorzijde is eene groote poort. Langs deze lt;raan de meesten liet kasteel binnen. Ook aan de hel zijn verschillende deuren; niet ééne om er uit, maar wei vele, om er in te komen. Maar er is eene ruime, eene breede, eene ontzaglijk groote poort, waarlangs de meesten de hel binnengaan. En deze groote poort is de poort der onkuischheid.
Vergelijkinokn\'. 12
Onderwijs. Zie School.
182
De grootste dieven worden het sterkst geboeid. De onzuivere menschen zijn de grootste dieven; want liet getal zielen, die zo stelen, is ontzaglijk groot. Zwaar zijn dan ook de ketenen, die ze dragen en waarvan zij zich niet gemakkelijk kunnen ontdoen.
Met een en hetzelfde net kan men niet alle soorten van visschen vangen; maar met het net der onzuiverheid vangt de duivel alle soorten van menschen; jeugdigen en bejaarden, gehuwden en ongehuwden, rijken en armen, oversten en onderdanen, mannen en vrouwen, jongelingen en jonge dochters.
Als een roofvogel zich op zijne prooi heeft geworpen en het vleesch verslindt, hoort en ziet hij bijna niet meer, zoo zeer vergast hij zich aan dat voedsel. Een jager kan hem gemakkelijk naderen, terwijl hij zich anders hoog in de lucht beweegt. Een gewisse dood is dan ook zijn lot. Zoo zijn er personen, die met hunne gedachten ten hemel stijgen; maar als zij slaven worden van het vleesch, zich aan de zinnelijkheid overgeven, dan luisteren en hooren zij vaak niet en gaan den eeuwigen dood te gemoet.
De tijger is een wreed en valsch dier. Bij den avond en in de eenzaamheid aast hij meestal op ziji.e prooi. Heeft hij eenmaal menschenbloed geproefd, dan wordt hij nog bloeddorstiger. Maar toch is hij vreesachtig; want hoort hij roepen en geraas maken, dan verwijdert hij zich. Geen tijger zoo wreed en valsch als een onzuiver mensch. Wie zal de slachtoffers tellen van zijne zinnelijkheid ? doodt hij geene lichamen, zielen des te meer. Onder den schijn van vriendschap, verscheurt hij den mantel der liefde. Bij voorkeur zoekt hij zijne slacht-
183
offers bij den avond en in de eenzaamheid, maar komen er menschen, dan neemt hij de vlucht.
De natuurlijke aandrift van het redeloos wezen is, zijne lusten te bevredigen. Bidden kan het niet, het heeft geen begrip van zijn Schepper en heeft ook geene hoogere bestemming. Ook de onzuivere mensch zoekt
O O
steeds zijne zinnelijkheid te bevredigen, bidt niet en leeft alsof hij alleen voor een aardsch genot geschapen ware. Hij verstaat niet wat van den Geest Gods is. Hij heeft geen verstand, »liij gelijkt het redeloos vee en is er aan gelijk.quot; (1).
Hot gebeurt soms dat een booswicht een kruis ont-eert, dat ergens geplant is^Men huivert, als ineu van zulke gruwelijke misdaad hoort spreken en meestal blijft hij onbekend, zoodat zijne misdaad door de rechtbank niet kan gestraft worden. Do onzuivere mensch bezoedelt zijn lichaam, den tempel van den II. Geest en onteert zijne ziel, het beeld van God en men huivert niet. Hij echter blijft niet onbekend. De goddelijke Rechter is er zelf getuige van. En svreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God.quot; (2).
Het vee wordt goed verzorgd en vetgemest vóór den dag der slachting. Onzuivere menschen voeden en mesten hunne lichamen naar hartelust voor den dag der slachting, dat is, den dag des oordeels. »Gij hebt gebrast op aarde,quot; zegt de 11. Jacobus, »on in wellusten uwe harten gevoed op den dag der slachting.quot; (3).
De uil kan het daglicht niet goed verdragen, daarom gaat hij \'s avonds en \'s nachts zijn voedsel zoeken. Zoo
(!) Psalm. 48, 13. (2) Hebr. 10, 31. (3,l Jac. 5, 5, 0.
184
Iiaat oen onzuiver mensch het licht on bij avond of bij nacht gaat hij uit, om zijne zinnelijkheid te voeden.
Die slechte oogen heeft, kan het heldere licht niet verdragen. De onzuivere mensch heeft slechte, onreine en zieke oogen. Hij kan hot licht niet uitstaan.
Als men in een modderpoel gevallen is en zich niet aanstonds tracht te redden, dan zinkt men al dieper eu dieper in den modder. De onzuiverheid is een afschuwelijke modderplas. Als men niet aanstonds opstaat, als men er in gevallen is, dan zinkt men altijd al dieper en dieper en de eeuwige dood is onvermijdelijk.
(Onvolmaaktheid. Zie Fout.) Ooi\'tlcd. (bijzonder.)
Twee mannen moesten voor den rechter verschijnen, om te worden geoordeeld. De eene, bewust van zijne onschuld, was kalm en bedaard. Hij kende de rechtvaardigheid des rechters en wachtte vol vertrouwen de uitspraak af. De andere, die zich plichtig gevoelde, was doodsbleek van schrik. Zoo zal do rechtvaardige, vol vertrouwen verschijnen voor zijn goddelijken Rechter; de zondaar daarentegen beeft en siddert, wetende, dat hij zal veroordeeld worden.
Een snoode rechter laat zich soms omkoopen of verbidden , om een misdadiger vrij te spreken. De goddelijke Rechter kan niet omgekocht of overgehaald worden. Hij is de rechtvaardigheid zelve.
Een rechter te misleiden, die zelf getuige geweest is van do misdaad, is niet mogelijk. Jezus, de goddelijke
Recliter, voor wien wij allen moeten verschijnen, is getuige van al onze ongerechtigheden. Hij kan zich nooit vergissen.
Voor eene rechtbank worden getuigen geroepen. Voor de rechtbank van Christus, zullen de Engelbewaarder en de duivel tegen de zondige ziel getuigen.
Als men op aarde voor eene rechtbank veroordeeld is, kan men appel aantcekenen en zijne zaak voor een hooger gerechtshof brengen. Op het vonnis van den goddelijken Rechter bestaat geen appel. Christus is de Rechter der rechters.
Op de schaal worden de goederen gewogen, die iemand geleverd heeft, maar nooit de verkooper zelf. Op de weegschaal van Gods lichtvaardigheid worden niet de aardsche goederen maar de personen zeiven gewogen. En helaas! velen zullen te licht bevonden worden.
Iemand wilde een zak vol goud wegen, üe zak was reeds op eene schaal geplaatst. Een ander, die er bij stond, legde op de andere een rozenkrans. Men lachte hem uit; doch hij gaf ten antwoord: op de onbedriege-lijke weegschaal van Gods rechtvaardigheid zal een rozenkrans zwaarder wegen, dan zakken vol goud.
Veronderstelt, dat op de weegschaal van den eenen kant, een zwaar pak lood lag cn van den anderen kant een natte doek, en deze zwaarder woog dan het looil. Eenieder zou hierover verwonderd zijn en het niet begrijpen. Ik ook niet op stofielijk, maar wel op geestelijk gebied. Die schaal is de weegschaal van Jezus Christus in het oordeel. Dat lood zijn de zonden, die den zondaren loodzwaar op het hart liggen. Die natte doek is de doek,
met rouwmoedige tranen bevochtigd. Deze weegt zwaarder dan de zwaarste zonden.
De zorgzaamste handelaars vergissen zich wel eens in liet boekhouden. God nooit. Alles is bij Hem nauwkeurig opgeteekend. Zelfs een glas water gegeven in zijn naam, staat op ons crediet, een ijdel woord gesproken , op ons debet.
Toen Saulus op zijn weg naar Damascus eene stem hoorde, die hem toeriep: »ik ben Jezus, dien gij vervolgt,quot; werd hij ontroerd en begon te beven. Met welke ontzetlende vrees zal de zondaar bevangen worden, als hij in het oordeel Jezus zal hooren zeggen: Ik ben Jezus, dien gij miskend, beleedigd en vervolgd hebt. Saulus, die gevallen was, ging de stad in en was drie dagen blind. De zondaar echter kan aldus niet meer opstaan uit de zonde; hij gaat de hel binnen, alwaar hij in eeuwigheid geen licht meer zien zal.
Een rechter kan zich soms in zijne uitspraak vergissen ; want hij is een mensch. Jezus kan zich in zijn vonnis niet vergissen; want Hij is een God.
Als het licht wordt, gaan de dieven heen. De duivel is de grootste dief; als zijne bekoringen aan het licht komen door de openhartigheid, waarmede men ze openbaart, dan verwijdert hij zich. Eene bekoring, die men openbaart, is half overwonnen.
Als men ziek is, dan moet men den geneesheer zijne ziekte zoo goed mogelijk verklaren; anders kan hij de gepaste geneesmiddelen niet voorschrijven en de ziekte
187
zou dan doodelijk kunnen worden. Evenzoo moet men de ziekte der ziel aan den geneesheer der zielen, zoo goed mogelijk openbaren; anders kan hij de geschikte geneesmiddelen niet aanwenden en de dood der ziel kan er het gevolg van zijn.
Wordt men door iemand, met een stok of eene roede gewapend, achtervolgd, dan is het beste middel hem te ontwapenen. Geen beter middel, om de straf, waarmede wij door onze oversten bedreigd worden, te voorkomen, dan openhartig onze schuld te bekennen; dan ontvalt hun de roede.
Twee jongens hadden in een tuin appelen gestolen. De zakken gevuld , wilden zij huiswaarts keeren. Aan den uitgang ontmoetten zij den eigenaar, die hen staande quot;hield en vroeg, of ze iets weggenomen hadden. De oudste ontkende het; maar do jongste zeide: ja Heer, ik heb drie appelen gestolen, haalde ze uit zijn zak, gaf ze den heer en bekende zijne schuld. De heer, gesticht over zijne oprechtheid, prees hem en schonk hem de appelen. Den oudste werden ze ontnomen en hij werd daarenboven nog duchtig gestraft. Evenzoo verdienen zij, die hunne misstappen ontkennen, dubbel gestraft te worden. Zij echter, die ze rouwmoedig bekennen, verdienen medelijden, zij worden genadig behandeld en krijgen nog iets ten geschenke, dat is, eene nieuwe genade, aan hunne nederige schuldbekentenis verbonden.
Als men bij ongeluk gift genomen heeft, dan is een braakdrank, bij tijds genomen, het beste, ja schier het eenigste middel om te genezen. Evenzoo is een geestelijke braakdrank, dat is, eene oprechte bekentenis zijner fouten, het beste middel en soms het eenigste middel, om van de kwaal zijner ziel te genezen.
188
Een jongen was tegen het verbod zijns vaders op een boom geklommen, om appelen te plukken. Hij viel er uit, bezeerde zich en bekwam een kleine wond aan zijn been. Uit vrees van gestraft te zullen worden, durfde hij er niets van zeggen. Het gevolg er van was, dat de wond er van verergerde, het koudvuur kwam er in en hij daalde ten grave. Zoo zijn er velen, die eene kleine wond der ziel, in den beginne gemakkelijk te genezen, aan hunne Oversten niet durven openbaren. De wond wordt grooter, ontaardt in oen ongeneeslijke kwaal en sleurt hen naar het graf der zonden, waaruit men- niet of zelden opstaat.
Een kind was gevallen en had eene onbeduidende, nauwelijks zichtbare wond bekomen en zeide het aan zijn vader. Deze stelde het kind gerust. Het is niet erg, mijn kind! zoo sprak hij, maar wees in het vervolg wat voorzichtiger. Eenige oogenblikken daarna kwam een tweede kind tot hem, dat ook gevallen was, maar een diepe wond had bekomen, die hot zijn vader toonde. Nu was het vaderhart tot weenens toe bewogen. Hij troostte het kind zoo goed mogelijk, behandelde en verzorgde het met de meeste liefde en de grootste teeder-heid. Zoo stemt een fout, die men een overste openbaart, tot grooter medelijden, naar gelang ze groot is. Dat derhalve de grootheid eener fout ons niet afschrikke ze te openbaren.
Een dienstmeisje, alleen te huis, bemerkte een dief aan de deur, die hij wilde openbreken. Alleen was ze niet tegen dien dief bestand; maar zij waarschuwde de buren die aanstonds toesnelden, De dief werd het gewaar en nam de vlucht. Zoo moet men ook doen, als de duivel, die helsche dief, aan de deur van ons hart
189
staat en met geweld wil binnendringen, dan moet men zijne Oversten waarschuwen; dezen zullen ons bijstaan en de duivel gaat heen.
Een student aan de hoogeschool had schuld gemaakt en een bewijs geteekend, dat hij eene zekere som gelds schuldig was. Te huis gekomen, vroeg zijn vader hem, of hij geene schuld gemaakt had. Neen, was zijn antwoord, hiervoor zal ik mij wel in acht nemen. Korten tijd daarna werd hem het geld opgezegd. Wat nu gedaan? zijn vader liet openbaren? maar dan moest hij ook bekennen, dat hij gelogen had en dit durfde hij in geen geval. Nu viel hij in de handen van een jood. Deze zou hem vijfhonderd gulden leenen; maar dan moest hij teekenen, dat hij er 800 ontvangen had. Gedwongen als hij was, deed hij liet. En zoo geraakte hij al dieper en dieper in de schuld. Zoo gaat het maar-al te dikwijls op geestelijk gebied. Men maakt schuld, dat is, men pleegt eene fout. Ondervraagd, ontkent men het. Nu wordt het moeilijker, openhartig schuld te belijden. Immers, dan staat men als een leugenaar of leugenaarster te boek. Thans verzint men leugens, de eene al grooter dan de andere en de schuld op godsdienstig gebied wordt hoe langer zoo grooter.
Eene dienstbode, onlangs in dienst getreden bij een voornaam heer, had een bedrukt voorkomen. Men meende hieruit te kunnen afleiden, dat zij het in haren dienst niet getroffen had, en dat derhalve die dienst niet aanbevelingswaardig was. Als wij God den Heer dienen niet een bedroefd gelaat, dan zouden slechte Katholieken en andersdenkenden zich ook kunnen verbeelden, dat
190
de dienaren des Heeren zich toch niet gelukkig gevoelen, en derhalve zouden wij door ons uiterlijk voorkomen hen van den dienst Gods afkeerig kunnen maken. «Dient den Heer met vreugde,quot; zegt David. (1)
Eene jonge dochter vroeg hare zuster, of zij de goedheid wilde hebben, haar voor korten tijd behulpzaam te zijn. Met een bedrukt gelaat, een zuur gezicht, antwoordde zij: Ik zal liet wel doen, maar niet gaarne. En ik, kreeg ze ten antwoord, ik ben niet gaarne gediend door iemand, die zoo zuur kijkt. Zoo is de goede Ood ook niet gaarne gediend door iemand, die in zijn dienst alles mot weerzin en een stroef gelaat verricht.
Als men een vogel de vrijheid beneemt en hem zet in een kooi, dan hoort men hem toch zingen. Zoo moet men ook vroolijk zijn en zelfs, in eene opgeruimde stemming, een godsdienstig liedje zingen, als uwe oversten u in den dienst des Heeren de vrijheid benemen, dit of dat te doen.
Aan een bedelaar werd een werk verschaft, waardoor hij veel verdienen kon. In plaats van blijde te zijn, was hij bedrukt en verrichtte zijn werk met weerzin, tot ontstichting van velen. Zoo zijn er ook, die veel bedelen, dat is, bidden; maar als hun werk wordt opgelegd, waardoor zij veel voor den hemel kunnen verdienen, dan, in plaats van blijde te zijn, zien zij zuur en verrichten het met weerzin, tot niet geringe ontstichting van hen, die er getuigen van zijn.
Een werkman was altijd in eene vroolijke stemming en verrichtte zijn werk, dat soms zwaar was, metgroote
(1) Psal. 99, 2.
191
opgeruimdheid. Zijn buurman, vaak droevig gestemd, vroeg hem, waarom hij zoo opgeruimd was en hij antwoordde: ik weet zeker, dat ik in het testament sta van een schatrijken lieer; na eenigen tijd bezit ik goederen in overvloed. Nu begrijp ik het, zeide zijn buurman, als ik ook dat geluk had, dan zou ik ook wel opgeruimd zijn. Welnu, staat gij dan ook niet in het testament van Hem, die de rijkdom zelf is? zijt gij geene erfgenamen van God? waarom zijt gij dan zoo bedrukt en treurig gestemd?
O O
Als een boompje nog klein is, kan men het gemakkelijk buigen. Buigt men het naar den rechterkant, dan zal het, een boom geworden, zich ook wenden naar dien kant. Buigt men het naar de linkerzijde, ook naar dezen kant zal het latei- overhellen. Even zoo is dit het geval meteen kind; buigt men het naar den rechterkant, dat is, naar godsdienst en deugd, dan zal het, groot geworden , een godsdienstig en deugdzaarn persoon zijn. Buigt men het naar de linkerzijde, dat is, naar de wereld ■en do zondige genoegens, dan wordt het later een wereldsch en zinnelijk mensch.
Een landman wilde een grooten, krommen boom recht-buigen. Hij bediende zich van 5 paarden, deze zouden dien boom wel recht krijgen. Maar het was te vergeefs, hij kon er niet in slagen. Evenzoo spannen ouders al hunne krachten in , om een grooten zoon of eene volwassene dochter, die voorover zijn gebogen, dat is, naar het aardsche en het zinnelijke, recht te buigen, dat is; de deugd te doen beoefenen. Maar hunne krachten schieten vaak te kort.
•192
Twee hoeren hadden eenigc fmitboomen in hunnen tuin geplant. Na verloop van eenige jaren, had de eene schoone en smakelijke vruchten. Met welbehagen liet hij zijne oogen vallen op dien met heerlijke vruchten be-ladenen boom. De andere zocht ze te vergeefs in zijn tuin. Zijne boomen stonden te kwijnen en wierpen slechts wrange vruchten af. En geen wonder. De eerste had zijne boomen, toen ze klein waren, goed verzorgd, het dorre hout er uit verwijderd en ze op tijd gesnoeid. De laatste had ze laten \'opgroeien, zonder er naar om to zien. Zoo gaat het met de ouders. Zij, die goed zorgdragen voor hunne kinderen, al wat verderfelijk is, \\an hen verwijderen en ze op hun tijd weten te snoeien, dat is, te bestraffen, zien in latere dagen met welgevallen op hen neder; ze werpen de zoetste vruchten af, die het onderlijk hart verkwikken. Zij echter, die naai hunne kinderen niet omzien, ze in het wild laten loopen, moeten zich wrange vruchten, dat is, ondeugende en ongezeggelijke kinderen getroosten, en deze wrange \\ i Lichten persen hun menige traan uit het oog.
Een boer had een jong en overheerlijk schoon paard. Hij hield er dol veel van. Was het weerspannig, dan wilde hij geen sterk gebit, veel minder de zweep gebruiken. Later was het niet meer te temmen, het sloeg zijnen meester en bracht hem menige wonde toe. Ook vele ouders hebben kleine en goede kinderen; zij houden er zeer veel van; maar als zij eigenzinnig en stijfhoofdig zijn, dan durven zij, dooi- eene misplaatste liefde gedreven , hen niet togen te werken, veel minder de roede te gebruiken. En wat gebeurt er dan ? later worden zij door diezelfde kinderen met bijtende woorden bejegend, en dezen slaan het ouderlijk hart met diepe wonden.
193
Een slechte boom werpt slechte vruchten af. Ongodsdienstige ouders brengen dan ook, in den regel ondeugende kinderen voort.
Een schoenmaker maakte alle schoenen op een en dezelfde leest. Maar die man had geen verstand, zult gij zoggen, hij moet toch begrijpen, dat alle voeten niet dezelfde zijn; de eenen zijn groot, anderen klein. Welnu, zoo zijn er ouders, overigens toch niet onverstandig, die al hunne kinderen op eene en dezelfde wijze opvoeden, ofschoon het eenc kind een zacht, het andere een hardvochtig karakter heeft; dit moet met meer strengheid, dat met meer zachtheid behandeld worden.
Twee heeren zaten in een rijtuig, beiden hadden de leidsels in de hand, om desnoods het hollende paard in toom te houden. Weldra waren zij het onderling niet eens. De eene trok het paard rechts, de andere links, als de eene het wilde doen stilstaan, dan gebruikte de andere de zweep. Het arme dier luisterde niet meer naar den teugel, begon te steigeren, te slaan en sloeg aan het hollen. Zoo gaat het, als vader en moeder in de opvoeding der kinderen, niet een en dezelfde lijn trekken. Als vader het kind dezen en moeder genen weg wil doen inslaan, als vader de roede gebruikt en moeder streelt het kind, dan weet het kind niet meer, waaraan het zich te houden heeft, het wordt weerbarstig en het holt vooruit op den weg des verderfs.
Vele kinderen verliezen het leven ter oorzake van de zorgeloosheid der moeder; het eene valt van eene hoogte, het andere in het vuur, een derde komt onder een rijtuig en zoo verder. Evenzoo verliezen vele kinderen het leven der ziel en dit getal is ontzaglijk groot;
194
omdat de ouders zorgeloos zijn en er niet op letten. Het eene verliest het leven der ziel door deze, liet tweede weer door eene andere zonde.
Als in een boerendorp \'s avonds een kali uit den stal geraakt, dan is het geheele huisgezin op de been, om het te zoeken en terug te brengen. En toch is het maar een kalf. Maar als de jonge dochter \'s avonds de deur uitgaat, dan blijven vader en moeder vaak zitten, en toch is zij een schepsel Gods, dat eene onsterfelijke ziel te verliezen heeft.
Eene jonge dochter was rijk met goud omhangen. Een jongeling, met een verdacht voorkomen, had haar in het oog, ging naar binnen en lokte de dochter in een eenzaam vertrek. Vader vertrouwde hem niet, joeg hem de deur uit; want hij was een dief. Had vader goed gehandeld? wel zeker, zegt gij, dat was zijn plicht. Dan vervullen vele ouders hunne plichten niet. Hunne dochters zijn met goud versierd, dat is: zij bezitten de kuischheid, die schittert als goud. De jongelingen, die haar in de eenzaamheid lokken, zijn dieven van de eigste soort. En vader en moeder zetten hem niet aan de deur; wat meer is, sommige moeders lokken hen in huis e/i geven hun de gelegenheid, hunne rooverij naar haite-lust te plegen. O gruwel!
Twee zusjes en een broertje van omstreeks \'12 jaren hadden jonge vogeltjes in eene kooi gezet en zij hadden quot;■root genoegen te zien, lioe de ouden ze trouw kwamen voeden. Op zekeren dag, toen het broertje de ouden beurtelings \'met voeder af en aan zag vliegen, begon hij teweenen. Wat scheelt er aan? vroeg eene der zusjes. Ach, zeide hij, als vader ook zoo goed voor ons zorgde.
-195
clan behoefden wij geen honger te lijden; want vader verdrinkt alles, en beide zusjes begonnen met hun broertje te weenen.
Een kind had een goed en schoon horloge van zijne moeder gekregen; het liep uitstekend. Moeder had gezegd: kind! zorg nu goed voor het horloge, zóó en zóó moet gij het opwinden , maar er niet den halven dag aan werken en draaien. Maar het duurde niet lang, of liet kwam met de tranen in de oogen bij moeder. Hij had het verkeerd opgewonden en het horloge was bedorven. Zoo zijn er vele moeders; zij krijgen van hunne Moeder de H. Kerk een schoon en heilig kind, gereinigd in het 11. Doopsel. Din goede Moeder, die Bruid des H. Geestes, drukt de moeders op het hart, goed er voor te zorgen en zegt hun, welke wending zij aan liet kind moeten geven; zij moeten hot altijd naar de rechterzijde koeren, dat is, naar de deugd. En wat gebeurt er? vele konieti later haren nood klagen en weenen bitter over het gedrag harer kinderen. Niet halve, maar gansche dagen waren zij bezig met kijven en schelden, zij wonden hunne kinderen op tot gramschap en zij gaven hun eene verkeerde wending. Zij zeiven hebben ze bedorven, gelijk het kind het horloge.
De kapitein van een boot gelastte den machinist, iets aan het stoomtoestel te veranderen; maar hij luisterde niet naar het gegeven bevel. Vandaar, dat hij, ondanks alle moeite, die hij zich gaf, de boot niet in beweging kon krijgen. Hij werd boos, maar het kon hem niet baten. Hadde hij gedaan, wat de kapitein hem bevolen had, dan had hij de boot kunnen besturen naar believen. Zoo zijn er vele ouders, die de kinderen niet kunnen besturen, zooals zij het verlangen; deze luisteren niet
naar de ouders. Waarom niet? omdat de ouders niet naar God luisteren. Hadde de machinist naar zijn kapitein geluisterd, liet schip zou naar hem geluisterd hebben. Hadden vele ouders altijd goed naar God geluisterd, dan zouden nu hunne kinderen ook beter naar hen luisteren.
Twee boeren hadden ieder een jong paard, in het veld, voor eene beladen kar gespannen ; maar de dieren wilden niet trekken, ze waren koppig. De eene spande het paard weer uit en kon er later niets meê doen. De andere liet het staan. Eindelijk, door den honger gekweld, quot; trok het de kar naar huis en was in het vervolg zijn meester gehoorzaam. Dat is het geval met vele ouders. Eenige moeders geven hare kleine kinderen hun zin en zij blijven later stijfhoofdig. Anderen geven niet toe, laten ze een tijd lang honger lijden en ten slotte luisteren zij en blijven in het vervolg gehoorzaam.
De schapen volgen hunnen herder. Arme schapen, als _hij een verkeerden weg inslaat. Zij vermageren, bij gebrek aan voldoend voedsel. De herder moet hen brengen op goede weiden. Arme onderdanen, als hun overste hun vooruitgaat op gevaarlijke wegen. Het ontbreekt hun aan het noodige voedsel, dat is; aan het goede voorbeeld, dat de oversten hun geven moeten; vandaar, dat zij veelal kwijnen op den weg der deugd.
Twee menschcn beklommen een berg. Die het hoogste was, stortte naar beneden en sleurde den andere in zijn val mede. Zoo gebeurt het maar al te dikwijls, als een
197
overste in eene groote of kleine zonde valt, dan sleept hij meestal zijne onderdanen met zich mede.
Als een overste tot een hardhoorigen onderdaan spreken wil, dan roept hij luide of hij gebruikt een hoorn. Geen hoorn zoo goed als het goede voorbeeld ; de doofste onderdanen kunnen de stem hooren van het goede voorbeeld.
Jacob had zijn zoon Jozef bijzonder lief en hij toonde het, door hem een bijzonder kleed te geven. Dit wekte de jaloerschheid op zijner broederen, die hem verkochten aan kooplieden uit Egypte. Ook de onderdanen worden vaak jaloersch, wanneer de oversten, door eene bijzondere genegenheid gedreven, onderscheid maken tusschen onderdaan en onderdaan.
Iedereen kent de fabel van den raaf en den vos. De raaf had een stuk kaas in zijn bek en de vos had er zin in. Nu begon hij den raaf te prijzen. Eéne zaak alleen ontbrak hem nog, de stem. Nu opende de raaf zijn bek, om zijne stem te doen hooren en hij liet het stuk kaas vallen, dat de vos gretig opnam. Zoo zijn er, die het vleien meesterlijk verstaan. Om iets van hunne oversten gedaan te krijgen, beginnen ze hen te vleien. Dat do raaf naar die vleierij luisterde, laat zich begrijpen, hij heeft geen verstand; maar de Oversten hebben wel verstand; dat zij het dan ook gebruiken!
De oversten moeten zorgen, dat hun huisgezin van licht voorzien wordt, als het duister is. Maar op geestelijk gebied, moeten zij zeiven een licht zijn, dat is: hunne onderdanen voorlichten door een goed voorbeeld.
Twee dienstboden moesten beiden eene kachel doen Vergelijkingen. 13
■198
branden, waarin nog een weinig vuur was. De eene had weinig geduld, spoedig zou ze warm zijn; zij legde veel brandstofïen er op en het gevolg was dat ze uitging. De andere had meer geduld, legde er eerst zeer weinig op, dan weer wat meer en de kachel begon goed te branden. Evenzoo gaat het, als een Overste in het hart der onderdanen, waarin het vuur der liefde Gods nog niet uitgedoofd is, al te driftig dat weinige vuur wil doen branden; dan gaat het soms uit. Maar als ze geduld hebben en langzamerhand dat vuur aanblazen, altijd wat meer en meer, dan ontvlamt het vuur, dat is : van lauw worden ze ijverig.
Een overste, die door vooringenomenheid met een\' zijner onderhoorigen, of door vleierij van een\' hunner als verblind is, gelijkt op een blinde gids, die den weg moet wijzen.
Een heer had een mooien en sterken hond. Hot dier had slechts één gebrek; het blafte niet en was er ook onraad in huis, nooit waarschuwde het zijn meester. Aan zulken hond, die nooit blaft, is een overste gelijk, die nooit eene opmerking maakt, zijne onderdanen nooit waarschuwt.
Een ander heer had ook een schoonen hond, maar deze had ook een gebrek. Hij blafte aanhoudend, tot verveling toe. Aan zulken hond gelijken die oversten ? welke schier altijd kijven.
Een tuinier was wrevelig en ontevreden, omdat een jonge en zwakke boom niet zoo vele en zoo goede vruchten droeg als een oudere en sterke boom, dien hij ook in zijn tuin had. Dat was onverstandig, niet waar? Welnu, even onverstandig zijn die oversten, welke van onderda-
199
lien, die naar licliaani of geest zwak zijn, evenveel vergen als van gexonclc, sterke en meer bejaarde onderdanen.
Een mensch kon niet goed zien, maar wilde het niet weten en gebruikte uit eene zekere ijdelheid geen bril. Vandaar, dat liij de zaken dikwijls verkeerd zag. Zoo gebeurt het dikwerf, dat een Overste meent goed te kunnen zien, van alles op de hoogte tc zijn en geen raad van anderen noodig te hebben; vandaar dat hij, meer dan eens, personen en zaken verkeerd beoordeelt.
Een geneesheer moest eene nog al lastige zieke dame verzorgen. Nu wilde zij, dat hij haar nu dit dan dat zou toestaan. Maar in haar eigen belang gaf hij haar toe in onverschillige zaken; doch in die, welke voor hare gezondheid nadeelig waren, bleef hij, zooals het zijn plicht was, altijd weigeren. Zoo moet een Overste doen betrekkelijk zijne onderdanen; nu en dan wat toegeven in onbeduidende zaken, die der ziel niet schaden kunnen; maar des te onwrikbaarder moet hij zijn in het weigeren van zaken; waardoor hunne ziel schade lijden zou.
Een eerste vereischte voor iemand, die een ander een vak wil leeren, is, dat hij zelf het goed verstaat. Evenzoo moet een overste, die zijne onderdanen in de godsvrucht wil onderwijzen, op de hoogte zijn van het godvruchtige leven. Immers, men kan een ander niet leeren , wat men zelf niet weet.
200
Twee menschen waren gezeten aan eene welvoorziene tafel. De een nam van alles, wat er op stond en werd ziek, de andere nam niets en ging met eene ledige maag ■weer heen. Dit is dikwijls het geval met de toehoorders, die naar eene preek luisteren. De eenen trekken zich alles aan, passen alles op zich zeiven toe en worden ongerust, ziek naar de ziel. De anderen trekken zich er niets van aan, passen alles op een ander toe en verlaten de kerk, zonder de ziel met Gods woord gevoed te hebben.
Een woestijnbewoner had de genade ontvangen, altijd goed wakker te zijn, als er over geestelijke zaken gesproken werd. Maar bij wereldsche en liefdelooze gesprekken viel hij in slaap, liet tegenovergestelde heeft bij velen plaats. Wordt er tegen de liefde gesproken, dan luisteren zij goed en slapen niet. Maar onder de preek zitten ze te slapen.
Bij zieken mag men zijne stem niet verhellen, zij kunnen het niet lijden. Als de priester op den preekstoel zijne stem verheft tegen bestaande misbruiken, of met klem over de eeuwige waarheden spreekt, dan zijn liet meestal de zieken naar de ziel, die dat niet kunnen verdragen.
•2U1
Als men den vinger op tie wonde zet, dan begint de lijder te roepen. Zoo geschiedt het maar al te dikwijls, als men in eene preek de wonden der ziel aanraakt; dan begint men tegen den Priester te roepen en zegt men: Hij overdrijft de zaak en gunt den menschen niets.
In een dorp stond na de hoogmis een man op eene hoogte en las iets voor. Het was de veldwachter dei-gemeente. Hij las eene politie-verordening af en verpachtingen van gras. Allen drongen zich om hem heen en luisterden met alle aandacht. Zie, zoo sprak een oude en godsdienstige landman, zóó moesten zij zich ook om den preekstoel scharen. Want zooeven, toen de Eerw. Herder op den preekstoel stond, waren zij, die nu zoo dicht mogelijk bij den veldwachter staan, zoo ver mogelijk van den preekstoel, zij stonden achter in de kerk. Zij , die nu zoo aandachtig luisteren, stonden tegen een pilaar rond te kijken, alsof de preek hen niet aanging.
Twee reizigers bevonden zich in den winter, toen het sterk vroor, in eene barre heide. De een was vermoeid, zette zich neder en sliep in. De andere, door medelijden bewogen, schudde hem wakker; anders ware hij doodgevroren. In plaats van dankbaar te zijn werd hij boos. Zoo zijn er ook, die zich bevinden in den slaap der zonden. Uit medelijden en om ze den eeuwigen dood niet prijs gegeven te zien, schudt de predikant ze wakker en nu zijn ze ontevreden in plaats van dankbaar.
Een loteling moest soldaat worden, maar hij hield zich doof; hij had zijn rol goed gespeeld. Wanneer men hem iets beval, dan deed hij alles verkeerd en wees
202
naar zijne ooren, als wilde hij zeggen: ik ben doof. Eindelijk zeide men liem; nu gij zijt vrij. Dat liad ik wel gedaclit, zeide hij; dat woord had hij goed begrepen , nu was hij niet doof. Zoo wil de Eerw. Herder van zijne toehoorders soldaten maken van Christus, hen scharen onder de banier van Christus; maar niet weinigen houden zich doof en luisteren niet naar zijne bevelen. Maar als hij hun zegt: gij zijt vrij, gij behoeft dien dag niet te vasten, gij kunt eten wat gij wilt, dan verstaan zij het goed.
Waartoe dienen al die preeken? zeide een hoofdofficier; de meeste woorden gaan verloren, zij vallen meestal in het water, men moest dat preeken maar afschaften. Een eenvoudig burger gaf hem tot antwoord. Waartoe dienen al die kanonnen en geweren? de meeste, verreweg de meeste kogels gaan verloren, men moest de geweren maar afschaffen.
Er zijn in eene kerk vele beelden, zij hebben ooren, maar hooren niet; zoo zijn er ook eenige menschen in de kerk, als er gepreekt wordt, zij hebben ooren en hooren niet.
Als men een afgezant beleedigt, dan valt die belee-diging op den keizer of koning terug, die hem gezonden heeft. Zoo beschouwt Christus de beleediging, den priester aangedaan, dien Hij als Zijn gezant op aarde heeft geplaatst, als eene beleediging, die men Hem zeiven aandoet.
Groot was het wonder, toen op bevel van Jozue de zon stil stond. Maar grooter is het wonder, als Christus,
203
de Zon dei- gerechtigheid, naar liet woord des priesters luistert en in zijne handen nederdaalt.
Eon man had de deur van zijn huis dicht getrokken en hij had geen sleutel, om de deur te openen. Hij wist, dat een ander een sleutel had, die op de deur paste. Maar hij was te trotsch, om hem te vragen, de deur te ontsluiten, hij dwaalde liever rond en hij leed armoede. Welke dwaasheid! aan zulke verregaande uitzinnigheid maken zij zich schuldig, die door hunne zonden de deur des hemels hebben gesloten. Zij hebben geen sleutel, om ze te openen. De priester heeft er een; maar zij lijden liever armoede op geestelijk gebied en dwalen liever rond als een verloren schaap, dan ootmoediglijk den priester te smeeken voor hen, de deur des hemels te ontsluiten.
Er zijn sterren, die millioenen uren van de aarde verwijderd zijn. Zoo ver en nog veel verder, zegt de H. J. Chrysostomus, is de priesterlijke waardigheid boven die van koning of keizer verheven.
Een machtig persoon laat men de rechterzijde, uit achting en eerbied hem verschuldigd. De priesterlijke macht overtreft die der Engelen; hem dus komt de eereplaats toe.
Een landman had een ziek kind en eene zieke koe. Maar eerst ontbood hij den veearts. Wat een gruwel! zegt gij. Maar hoe velen zijn er niet, die, wanneer hun lichaam en hunne ziel ziek zijn, meer werk maken van de gezondheid des lichaams, dan van die der ziel. Zij zullen eer naar den dokter gaan, dan naar den priester, den geneesheer der ziel.
204
In een oorlog heeft de vijand het vooral gemunt ojgt; de aanvoerders van het leger. Zoo richten de vijanden der Kerk hunne aanslagen vooral togen de Priesters, de geleiders en aanvoerders van het volk.
Gelijk Mozes door God was aangesteld, om het volk van Israël door de woestijn naar het beloofde land te-geleiden, zoo zijn de priesters door God aangesteld, om het volk van Gods kerk, door de woestenij dezer wereld, naar het land van belofte, dat is, naar den hemel to geleiden.
Als men vijandig jegens iemand gezind is , dan gelooft men gewoonlijk alles, wat tegen hem gezegd en geschreven wordt. Zoo gelooven de goddeloozen, die tegen de priesters in het algemeen zeer vijandig gestemd zijn, gaarne alles, wat tegen hen gezegd en in de slechte bladen geschreven wordt.
Men vertelde aan een gehuwd lieer zonder godsdienst, eene ergerlijke daad van een priester. Waar of niet waar, hij sloeg er onvoorwaardelijk geloof aan en voegde er bij met een spotlach om de lippen: Zie, zóó zijn ze, zij deugen niet. Een ander verdedigde de priesters, en sloeg hem met zijn eigen wapen. David, zeide hij , was een overspeler; zie, zoo zijn de gehuwde mannen, zij deugen niet. Nu werd hij boos, kon geen woord zeggen, en terwijl allen hem uitlachten, ging hij heen.
Een geneesheer schreef een zieke een bitteren medicijndrank voor, die zeer duur, maar tevens een zeker geneesmiddel was. Gaarne nam hij dien drank, hoe bitter en duur hij ook was, en bedankte zelfs den geneesheer. De priester, de geneesheer der zielen, schrijft ook wel
205
eens eon bitter, maar zeker geneesmiddel voor, dat zelfs geen geld kost, en in de plaats van zich dankbaar te toonen , wordt men vaak boos.
Een heer bevond zich op een berg en ontdekte in de verte eenige roovers in een hinderlaag. Uit medelijden waarschuwde hij de reizigers, die den weg volgden, waar de roovers zich verborgen hadden. Allen waren dien heer dankbaar en sloegen een anderen weg in. Die heer is de priester in eene gemeente; hij is als op een berg geplaatst en overziet de gemeente. Bij gelegenheid van eene kermis of de vasten-avonddagen, ziet hij, hoe de booze geesten zich schuil houden. Hij waarschuwt hen, en in plaats van zich dankbaar te toonen, worden sommige parochianen boos en nemen het hem hoogst kwalijk. Wat eene ondankbaarheid!
Een boerenzoon wilde de Fransche taal leeren: maar in plaats van zich te wenden tot een in die taal beroemd onderwijzer, nam hij les bij iemand, die zeer gebrekkig die taal sprak en niets van de spraakleer verstond. Het gevolg was, dat hij eene wartaal sprak, die bijna niemand verstond, en met dat alles was hij zeer ingenomen met zich zeiven. Zoo zijn er jonge hoeren, die onderrichting vragen in do godsdienstleer bij anderen, die praten als een advocaat, maar die er bedroefd weinig van weten, in plaats van zich te wenden tot do priesters, wier lippen de wijsheid bewaren en die op de hoogte zijn van alios, wat don godsdienst betreft. Zij sproken dan ook een wartaal op godsdienstig gebied, die niemand begrijpt.
In eene stad hadden eonigo dieven, toen het avond was, alle lichten uitgedaan. Toon heerschte er duister-
206
nis en verwarring, cn zij konden hunne roofzucht bot vieren. Zoo heerscht er in een land, waaruit men de priesters, als zoo vele lichten der aarde, verbannen heeft, duisternis en verwarring en de duivels , de helsche roovers, maken duizende zielen buit.
\'207
Als liet lichaam ongesteld is, clan spoedt men zich naar den dokter eiv rnen haast zich, zijn raad te volgen, ofschoon niet altijd met het beste gevolg. Als de ziel ziek is, dan heeft men geen haast, den geestelijken dokter tc raadplegen, veel minder zijn raad te volgen, alhoewel liet opvolgen van zijn raad altijd de gezondheid der ziel ten gevolge zal hebben.
Een landman had een proces aan de hand en ging tien geneesheer raadplegen. Dit is dom, zult ge zeggen; immers, een geneesheer heeft het recht niet bestudeerd, wel de medicijnen. Zoo iets gebeurt maar al te dikwijls; men raadpleegt personen over zaken, waarvan zij weinig weten; omdat zij ze niet bestudeerd en geene ondervinding hebben.
Er was eene jonge dochter, zeer lastig van karakter, wispelturig , eigenzinnig en niet weinig ongehoorzaam. Hare ouders zagen haar dan ook gaarne spoedig geplaatst. Een jongeling, ingenomen met haar uiterlijk voorkomen, vroeg haar ten huwelijk. Eenige weldenkende personen waarschuwden hem. Wat deed hij nu? Een dwazen stap. Hij raadpleegde hare ouders, die hunne dochter toch wel zouden kennen. Dezen prezen haar hoog en spraken met lof over hare hoedanigheden. Nu
208
was de zaak beslist; maar te Iaat wist hij, wie liij tot vrouw genomen had. Zoo zijn er ook personen, die hen raadplegen, die er belang bij hebben, in plaats van bij belangloozen en onpartijdigen raad in te winnen. Te laat zien ze dikwijls hunne dwaasheid in.
Een reiziger, bij twee wegen gekomen, vroeg, welken weg hij moest inslaan, om spoedig thuis te zijn en hij noemde de plaats zijner woning. Men toonde hem bereidwillig den weg, dien hij volgen moest. Die weg beviel hem niet en hij dacht bij zich zeiven: ik volg den anderen weg. Maar hij zweeg, en bedankte vriendelijk. Nauwelijks had de persoon, die hem den weg had aangetoond, zich verwijderd, of hij sloeg den anderen weg in en hij geraakte ai verder en verder van huis. Zoo vragen er ook velen om raad, met het voornemen, den opgegeven raad te volgen, als hij hun aanstaat en zij geraken al meer en meer op den verkeerden weg.
Een lieer wist, dat iemand zijn huis wilde verkoo-pen. IIij ging bij iemand te rade, die hein dat huis sterk afraadde; omdat hij zelf het wilde koopen. Dat was eene onedele daad. Bij een ander vroeg hij raad omtrent een stuk land , dat uit te hand te koop was, en deze bewaarde het stilzwijgen niet, zoodat het ter oore kwam van den eigenaar, die nu een hoogeren prijs bedong. Zoo gaat het, als men personen raadpleegt, op wier trouw en geheimhouding men niet rekenen kan.
Die een goeden raad niet opvolgt, is gelijk aan een zieke, die de medecijnen wegwerpt.
Papa! zeide een kleine jongen , die nog geen spoor
209
gezien luid, is het waar, dat er wagens loopen, zonder dat er paarden voor gespannen zijn? Ja, beste jongen, dat is zoo. Papa! was liet antwoord, ik geloof het niet. Waarom niet, vroeg hij op knorrigen toon, meent gij dan, dat ik een leugenaar ben? Papa! hernam het kind, word niet boos. Ik heb u zelf hooren zeggen, dat gij niet gelooft, wat gij niet begrijpt. Maar ik begrijp niet, hoe een wagen zoo snel loopen kan, als er geene paarden voor gespannen zijn. Derhalve kan ik het niet ge-hoven.
Wat ik niet zie, kan ik niet gelooven, zeide een verwaande jongeling. Ik heb mijne ziel nooit gezien en men wil mij wijsmaken, dat ik eene ziel heb. Dan heb ik, zeide een ander, meteen krankzinnige te doen; gij hebt uw verstand nooit gezien, derhalve hebt gij geen verstand.
Een zeker geleerde, die vele talen sprak en zijn leven doorbracht in het bestudeereh van vreemde talen, wandelde eens door een veld, waar een boer zich onledig hield met den veldarbeid. Hij maakte den landman allerlei opmerkingen, hij keurde vele zaken af en schreef hem andere voor. Mijnheer! was het antwoord, gij zijt een geleerd man: maar gij moest u met den veldarbeid niet bemoeien, daar hebt gij geen verstand van. Zoo doen ook vele , overigens geleerde personen , die alleen den godsdienst der rede volgen. Op godsdienstig gebied keuren zij vele zaken af; biechten is belachelijk, zeggen zij en vasten onredelijk. Zij bemoeien zich met zaken , die ze nooit grondig bestudeerd hebben en waarvan ze geen verstand hebben. Het antwoord, door dien boer gegeven , past op dezen ook.
Vele zoogenaamde geleerden, allen rationalisten, dat
210
is, die alléén den godsdienst der rede belijden, waren in een gezelschap, aan het redetwisten, over een zeker vraagstuk. De eene beweenle dit, de andere dat, allen verschilden van gevoelen, niet twee waren liet eens. Een der oudste stond op en sprak: mijne lieeren! laat ons verstandig redeneeren; wij allen hebben verstand, maaide gezonde rede zegt mij, dat wij, in eene zaak, waaromtrent zulk verschil van gevoelen bestaat, ons aan de uitspraak van een bevoegden, ervaren rechter, die veel ondervinding heeft, moeten onderwerpen. Dit voorstel werd zeer redelijk bevonden. Welnu, op godsdienstig gebied zijn zij , die alleen de rede als richtsnoer volgen, het onderling nooit eens. Wat is er dan redelijker, dan zich te onderwerpen aan de beslissing eener rechtbank, die reeds meer dan 1800 jaren uitspraak gedaan heeft, en van God zelf\' hare bevoegdheid heeft ontvangen, nl. de R. K. Kerk.
Die niets gelooven dan hetgeen zij begrijpen, zijn in vele opzichten gelijk aan een blinde, die niets gelooft, van hetgeen hij niet ziet. Een blinde ziet een huis niet, volgt hieruit dat het er niet staat.\' het zou dwaas zijn, zulks te gelooven. Omdat wij eenige geopenbaarde waarheden niet begrijpen, volgt daaruit, dat ze niet bestaan? W\'ie is dwazer; een blinde, die beweert, dat iets niet bestaat, omdat hij het niet ziet, of hij die loochent het bestaan van iets, wat hij niet begrijpt?
(Zie verdeu Geloof.)
211
Als een huis geeno goede en vaste grondslagen heeft, dan moet men er niet binnen gaan en zijn leven in gevaar stellen. Als de nood dwingt, dan moet men toch eerst de noodige maatregelen nemen. Zoo is het ook met eene school gelegen, waar de godsdienst niet als grondslag dient. Men moet er niet ingaan en het leven der ziel er aan wagen. In geval van noodzakelijkheid, moet men de noodige voorzorgen nemen voor het behoud van het leven der ziel.
Men houdt zich van een huis verwijderd, waar eene aanstekelijke ziekte heerscht, uit vrees voor de besmetting. Waarom zou men dan ook niet van eene school verwijderd blijven, waar eene bedorven leer, als een verpestende wasem opstijgt, die het hoofd op hol jaagt en het hart bederft?
Aangaande een winkel, waarin slechte voor goede waren verkocht worden, moet men uiterst voorzichtig zijn, vooral als men geen goed onderscheid weet te maken. Zoo ook met betrekking tot die scholen, waarin de valsche voor de ware leer verkondigd wordt.
Schijnheiligheid (zit; Huichelarij.)
212
Een jager had liet verlof bekomen van regeeringswege, om op een zeer klein en ook op een groot terrein te jagen. Maar op dat groot terrein kon hij niet komen, zonder zijn voet te zetten op een terrein, waarop het hem verboden was te komen. Dat is belachelijk, zult gij zeggen; iemand verlof geven, op een terrein te komen, waar hij niet komen kan, zonder op een terrein te gaan, waarop hij geen voet mag zetten. Welnu, zoo is het in zekeren zin met de godsdienstlooze scholen gesteld. Men mag den kinderen leeren schrijven en rekenen, hun ook verder onderwijs geven; maar van godsdienst mag niet gesproken worden; dus niet op godsdienstig gebied komen, dat toch onvermijdelijk is, om hen op grootere schaal te onderrichten en hun een meer uitgebreid onderwijs te geven.
Het is een punt van het hoogste belang, dat de ouders hunnen kinderen onvervalscht voedsel bezorgen; anders kunnen die teedere lichamen zich niet krachtig ontwikkelen en zij blijven kwijnen. Als dit noodig is voor het lichaam, dan moeten ze ook zorgen, dat hunne ziel door eene onvervalschte leer in den godsdienst gevoed worde, anders worden zij niet sterk in het geloof en ze kwijnen op geestelijk gebied. In de bijzondere katholieke scholen, daar wordt hun zulk voedsel voor de ziel gegeven.
Als een kind, dat ter school gaat, het roodvonk krijgt, wordt het verwijderd, uit vrees, dat de andere kinderen ook dezelfde ziekte krijgen. Maar er zijn ook soms kinderen, die ziek zijn naar de ziel; daarom moeten de meesters en de meesteressen goed toezien, dat bedorven kinderen verwijderd worden, uit vrees, dat de anderen ook worden bedorven.
213
Een vader zag zich verplicht, zijne dochter in een dienst te plaatsen. Ilij had nog eene geringe som geld en zond zijne dochter eerst naar een opvoedingsgesticht; daar, dacht hij , zal zij goede manieren leeren en later netjes en fatsoenlijk voor den dag komen. Het gevolg er van was, dat zij veel en zeer veel geleerd had, behalve het dienen. Zij was daarenboven zeer verwaand, wilde vader in alles de les opzeggen en berokkende hem veel verdriet. Zoo gebeurt het, als ouders hunne kinderen naar scholen zonder godsdienst zenden. Zij leeren er veel, soms te veel; maar God dienen, waartoe wij allen verplicht zijn, het hoofddoel leeren zij volstrekt niet. Vandaar, dat zij vaak zeer verwaand zijn, hunne ouders in vele zaken als dom beschouwen en hun veel verdriet bezorgen.
Meisje, zeide mevrouw tot hare dienstmaagd: gij moet niet meer in dien winkel gaan; want daar levert men slechte en bedorven waren. Goed, mevrouw, was het antwoord; maar gij gaat zoo dikwijls naar den schouwburg en nergens worden er zoo veel slechte waren verkocht als daar.
Mijn zoon! zeide Papa, ik wil niet hebben, dat gij in het vervolg naar dat koffiehuis gaat; want toen gij gisteren thuis kwaamt, waart gij als bedwelmd. Goed Papa; maar dan moesten gij noch ik in het vervolg naar den quot;Schouwburg gaan; want ik verzeker u, dat ik, verleden week, toen ik uit den schouwburg kwam, waar men dat stuk opvoerde, u weet wel, over de liefde, meer bedwelmd en duizelig in mijn hoofd was, dan toen ik het koffiehuis verliet.
Veugelijkinokx. quot;14
214
Gij moet maar eens goed bidden voor Papa, zeide eene moeder tot hare dochter; gij weet het, Papa i^ dikwijls half dronken en ik heb een hekel aan menschen, die aan den drank verslaafd zijn. Maar Mama! als meisjes half dronken zijn, is dat niet veel erger? Ja kind! dat is leelijk, dat is afschuwelijk en ik beklaag den jongeling, die zulk een meisje tot vrouw krijgt. O! Mama! dan zal elke jongeling ook wel een hekel aan mij hebben ; want telken male, als ik in den schouwburg kom, ben ik ook half dronken; ik zal er maar vandaan blijven, niet waar? Gij hebt gelijk, kind, blijf er maar vandaan.
Als er eene besmettelijke ziekte heerscht in een huis,, dan wordt er een bordje tegen den muur gehangen, waarop te lezen staat: besmettelijke ziekte. Zulk een bord moest men met groote letters voor do deur van vele schouwburgen hangen; want daar worden niet zelden voorstellingen opgevoerd, zeer besmettelijk voor de ziel.
Om vogels te vangen strooit men een zeker voedsel, waarop zij erg gesteld zijn. Daarop komen zij aangevlogen en worden onder het net of in strikken gevangen. Zoo doet de duivel. Hij laat den mensch op hot theater een voedsel zien, waarop hij, volgens zijne bedorven natuur, erg belust is. Nu gaat eene menigte, op zinnelijkheid belust, daarheen en meer zielen worden daar in de netten Satans gevangen, dan vogels in do strikken. Dat de vogels in de strikken gevangen worden, laat zich verklaren, zij hebben geen verstand; maar dat verstandige menschen zich laten vangen, laat zich niet verklaren.
215
Een koetsier moest zijn lieer dikwijls naar den schouwburg rijden en hij dronk gaarne een borrel. Dat moest gij niet meer doen, zeide de heer, toen hij weder oen borrel nam. Mijnheer! was het antwoord, een of\' twee borrels hinderen mij niet, daar kan ik best tegen. Maar Mijn heer! vroeg de koetsier: ik heb gehoord dat er in een schouwburg wel eens stukken opgevoerd worden, die niet netjes zijn. Is dat zoo? Ja, was het antwoord , zij zijn wel niet zeer onzedig; maar toch altijd niet netjes; daar hebt gij gelijk in, maar dat hindert mij niet, daar kan ik best tegen. Zoo gaat het mij ook, zeide de koetsier; als men aim eene zaak gewoon is, dan kan men er wel tegen. U drinkt uit den beker der weelde en ik maar eenvoudig een borreltje.
Er bestaat eene merkelijke overeenkomst tusschen hen, die van sto ken drank en hen, die van den slechte!» schouwburg houden. De eenen houden van de jenever-llesch en deze zijn meestal geringere menschen; de anderen van den beker der weelde en deze zijn meestal van eenen meer fatsoenlijken stand. Deiden moeten betalen, om te kunnen drinken; de geringere personen wat minder, de anderen wat meer. Beiden worden doer dien drank in mindere ot\' meerdere mate bedwelmd. Beiden branden van het vuur der begeerlijkheid. Ik zal nooit gelooven, zegt de H. Hieronymus, dat een dronkaard kuisch is. En moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, is het, dat zij, die zedenkwetsende tooneelstukken bijwonen, hun hart kuisch kunnen bewaren. Als de jenever niet sterk is, dan zegt de eene: het is flauwe kost. Als de voorstelling niet de zinnelijkheid prikkelt, dan zegt de andere: dit is een flauw stuk. Verspelen beiden veel geld, beiden loopen ook groot gevaar, hunne
ziel tc verspelen. Hebben beiden gedronken op aarde; de eenon uit de jeneverflescli, de anderen uit den beker der weelde; beiden stellen zich in groot gevaar, eenmaal uit den kelk van een vergramden God te moeten drinken in eeuwigheid.
Kaatje, zeide eene mevrouw tot hare dienstmaagd, gij moet mij aanstonds helpen; ik moet mijn toilet maken, want, ziet u, ik moet dezen avond naar de co-rnedie. Wel, mevrouw, was haar antwoord, gaat u al weer naar de comedie? Ja, kind, men moet rekening houden met de eischen der wereld, dat is nu eenmaal •zoo, dit is de mode, daar kunnen wij niet buiten. Maar mevrouw, mag ik u iets vragen? wat is de mode? Wel, iets wat de meeste mcnschen doen; doet men dat niet, dan is men zonderling. Nu begrijp ik het, zeide Kaatje. Maar, mevrouw, de meeste menschen bewandelen den broeden weg, die naar de hol leidt; als u dan doet, wat de meeste menschen doen, dan zult u ook niet in den hemel komen en dat zou mij spijten; want de meesten gaan naar de hel.
(Zie ook Nieuwsgierigheid.)
Een rechtzinnig protestant, rechter aan eene rechtbank, die nog aan de godheid van Christus en aan den bijbel, als aan Gods woord geloofde, vermaande zijn zoon dikwijls den bijbel te lezen. IJij zou daarin alles vinden, wat noodig was, om een christelijk leven te leiden. Maar, Papa! was het antwoord, waartoe dienen de advocaten en de rechters; er bestaat toch ecu burgerlijk wetboek, men behoeft dat boek maar in te zien.
217
daar staat alios in. Maar weet gij dan niet, mijn zoon, dat de advocaten eene zaak bepleiten en ton slotte do rechters uitspraak doen? Maar, Papa, omtrent de verklaring van den bijbel zijn het allen niet eens, zelfs onze Dominés niet; de eene preekt het tegenovergestelde van een ander; dan moest er ook eene rechtbank bestaan, die ten slotte beslist en deze erkennen tl;; katholieken, dat is do uitspraak der kerk, door Christus gesticht. Erkent men deze niet, dan is er nooit een eindbeslissing, en men zal onderling twisten tot aan het einde der wereld. Nu werd Papa boos, schold hem uit voor een papist. En dit was het eenig tegenbewijs, dat iiij kon aanhalen tegen deze degelijke redeneering van zijn zoon.
Toen koning Baltassar aan tafel zat, schreven geheimzinnige vingeren eenige woorden tegen de muur. Niemand kon ze lezen, veel minder ze verklaren. Daniël alléén, met Gods geest vervuld, las en verklaarde ze. Zoo is de Bijbel een met Gods vingeren geschreven boek; maar duizenden kunnen die woorden niet lezen en niemand den waren zin er van verklaren, tenzij de H. Kerk, met wie de 11. Geest, de Geest der waarheid, blijft tot aan het einde der wereld.
Een heer gelastte zijne dienstmaagd eene boodschap te verrichten in de stad. flij had alles op een stuk papier geschreven, wat ze te doen had en gaf het haar met deze woorden: lees dat maar, ik heb er alles opgeschreven. Arme dienstmaagd! lozen kon ze niet en als ze iemand ondervroeg, wat er op stond en wat ze te doen had, dan verklaarde de ééne het op deze en de andere het op gene wijze. Zij kon zich niet redden en werd radeloos. Arme protestanten; zij staan daar met hunnen
218
bijbel in de hand; do éénen leggen den bijbel zóó, anderen weer anders uit. Waarlijk, het is om radeloos te worden.
Een dominé gaf catechisatie of onderricht in den godsdienst aan twee reeds opgeschoten jongens. Hij sprak over den Bijbel, beval dat zij dien dikwijls moesten lezen en de H. Geest hun dan wel ingeven zou, hoe zij zich in alle omstandigheden te gedragen hadden. Toen gaf hij aan iedereen een Bijbel. Maar, Dominé! zeide de eene, er zijn zoo vele boeken, die over de geneeskunde handelen, die u kunt raadplegen; waarom heeft ii dan voor eenige dagen den geneesheer geraadpleegd, toen u ziek waart? Deze opmerking vind ik juist, zeide de andere. AVij hebben nu beiden een Bijbel, van boven zal ons het noodige licht gegeven worden; laat dan de Dorninés maar loopen on ze liepen weg.
Een protestantsch heer gebood op een zaterdag zijn dienstknecht, het rijtuig af te wasschen. Neen, mijnheer! was het antwoord. Vroeger heb ik het gedaan, maar sedert ik den bijbel heb gelezen, dien u imj gegeven heeft, mag ik het niet meer doen. Maar hebt gij dan niet daarin gelezen, dat de dienstboden hunnen heeren moeten gehoorzamen? Jawel, mijnheer! maar heeft u er ook niet in gelezen, dat men den sabbath moet vieren? Van den zondag te vieren is er in den bijbel geen spraak.
Een zeker heer had aan ieder zijner dienstboden een kistje vermaakt, dat een\' grooten schat bevatte en hun gelast, zijne nagelaten bruid te raadplegen, aangaande het behandelen van het kistje; zij wist het geheim, het zonder gevaar te openen, want van alle kanten was het omgeven met fijne en scherpe mesjes. Na zijn dood
219
waren or velen, die zijne bruid om inlichting vroegen, betrekkelijk het hun nagelaten kistje en zonder zich te kwetsen waren, ze in liet bezit van een groeten schat. Anderen waren lioovaardig, zij zelvcn zouden dien schat er wel uithalen; maar het gevolg er van was, dat zc zich in de vingers sneden. Die heer is Christus, dat kistje de Bijbel, zijne Bruid de H. Kerk. Zij, die zijne Bruid raadplegen, zijn de Katholieken; deze, voorgelicht door ile H. Kerk, maken er een goed gebruik van en vinden er een schat in. Zij echter, die naar de Bruid van Christus niet willen luisteren en op hunne manier dien schat er willen uithalen, brengen zich zeiven, dat is, hunnen zielen, diepe wonden toe.
Een jongen had in een heelkundig boek gelezen, dat het in sommige gevallen noodig is, bij tijds een vinger af te zetten. 11 ij hakte zich een vinger af, in de meening, dat hij zich in zulk geval bevond. Maar jongen! zeide zijn Papa, wat hebt gij toch gedaan? Dat boek heeft het mij opgelegd, minstens zóó heb ik het begrepen. Maar jongen! dat is wel een goed boek; maar een ieder mag het toch niet lezen; immers, het is voor velen gevaarlijk, vooral voor jongelui. Papa! was het antwoord, dan moet U mijn broeder maar spoedig den Bijbel afnemen; want hij zeide mij, dat hij zich verplicht gevoelde zijn oog uit te steken; omdat er instaat: «indien uw oog u ergert, ruk het uit.quot; Papa wachtte geen oogenblik meer. Hieruit ziet men, hoe wijs de H. Kerk aan een ieder verbiedt de H. Schrift, zonder aanmerkingen of zonder verlof, in zijne moedertaal te lezen.
Een koning had zijnen onderdanen eenige schriftelijke verordeningen gegeven, die hij tevens met zijn zegel had gestempeld. Na verloop van eenige jaren, toen hij
220
reeds overleden was, vonden sommigen liet goed, die verordeningen opnieuw te laten drukken; maar dewijl zij verplichtend waren, lieten zij er eenige uit of verdraaiden , die hun niet bevielen. liet zegel hadden zij zoo goed mogelijk nagemaakt en daarna werden ze in menigte verspreid. Gelukkig, dat de regentes-weduwe het oorspronkelijk stuk altijd bij haar bewaard had. Zij protesteerde dan ook luide, dat men den tekst van do woorden des konings vervalscht had. Wie is die koning? Christus. Wat zijn die verordeningen? de II. Schrift. Wie zijn zij, die hot geschreven woord Gods vervalschen? de dwaalleeraren. Wie is die koninklijke weduwe? de R. K. Kerk. Zij heeft de oorspronkelijke schrift altijd nauwkeurig en met alle zorg bewaard. Zij protesteert dan ook met recht, dat door velen de H. Schrift, die men door de wereld verspreidt, vervalscht is.
Vóór meer dan 300 jaren hadden twee mannen onderling een geschil. Van eene bevoegde rechterlijke uitspraak wilden zij niets weten. Zij bleven een hevigen pennestrijd voeren tot aan hunnen dood. Hunne nakomelingen zetten den strijd voort en duizende boeken zijn er over geschreven. De strijd loopt over de verklaring van één boek. En na 300 jaren is mon nog even ver. Wat meer is: was men het vroeger eens over de hoofdpunten, thans bestaat er niet alleen on-eenigheid over de hoofdpunten; maar over de echtheid van het boek zelve en toch wil men van een bevoegden rechter niets weten. Is dat geene dwaasheid? is dat niet geld verknoeien? Die mannen zijn Luther en Calvijn. Dat boek is de H. Schrift. Meer dan 300 jaren zijn hunne nakomelingen bezig, met elkander te bestrijden. Wat hebben zij er bij gewonnen? niets. Wanneer
221
zullen hunne oogon opengaan? Wanneer zullen zij zich onderwerpen aan den bevoegden Rechter, aan de rechtbank, door Christus zelf ingesteld, dat i?; aan de uitspraak der R. K. Kerk, zooals hunne voorvaderen meer dan 1000 jaren lang gedaan hebben?
Een heer op zee, liet bij ongeluk een gouden speld vallen iu den oceaan. Die is verloren, zeidc bij. Dat is niet zeker, sprak een ander. Als die niet verloren is, was het antwoord, dan weet ik niet, wat men verloren kan noemen. Ik wel, kreeg hij tot antwoord. Wat dan? vroeg hij. De tijd dien gij in uwe jonge jaren niet goed benut hebt. Gij hebt gelijk, was het slotwoord.
Een voornaam en alom bekend werktuigkundige had een rad gemaakt en in beweging gebracht; het liep zóó snel, dat niemand in staat was het te doen stilstaan. Wie is die werktuigkundige? God. Wat is dat rad? De tijd. Door God voortgebracht, loopt de tijd snel voorbij en niemand ter wereld kan hem doen stilstaan.
Een oud versleten boertje kwam in een grooten winkel. Het uithangbord luidde: »Alles voor geld te krijgen.quot; Hier moet ik zijn, dacht hij eit trad den winkel binnen. Mijnheer! was de vraag, kan men hier alles krijgen? Jawel, man, maar dan moet gij geld hebben. Dat heb ik genoeg. Nu wat is er van uw dienst? Ik zou gaarne wat tijd koopen, minstens voor 10 jaren. Wel man ! tijd kan ik u niet verkoopen. Dan moet gij dat uithangbord ook maar veranderen, was het antwoord en beiden waren teleurgesteld.
223
Do zon gaat \'s avonds onder en vertoont zich weder den volgenden dag en het is dezelfde zon. De maan, die men voor eeuwen zag en nu eens ziet en dan weer niet, is altijd dezelfde maan. Maar de tijd is nooit dezelfde.
Ais men op een bepaalden dag veel geld verdienen kon, wie zou dien tijd niet benutten? En op geestelijk gebied kan men op eiken tijd verdienen en die tijd wordt door velen verwaarloosd.
Een vriend had zijn buurman een paard geleend, om het te benutten; maar hij doodde het. Welke dwaasheid en welke onrechtvaardigheid! Dit zal dan ook hoogst zelden gebeuren. Maar duizenden dooden den tijii, door God, den Heer en Meester van den tijd, hun geleend, om er hun voordeel mede te doen. Welke dwaasheid, welke ondankbaarheid, welke onrechtvaardigheid !
Alles op zijn tijd, zeide de landman en hij bewerkte en bezaaide zijn land in het voorjaar; dat was de tijd van zaaien. Zoo moeten wij altijd zaaien, vaak in tranen; want ons leven is een tijd van zaaien, dat is, verdiensten te vergaderen voor den hemel; later zullen wij in vreugde oogsten.
O o
Als men cene som gelds verloren heeft, dan kan men die soms terug winnen. Maar den verloren tijd kan men nimmer herwinnen.
Zeker iemand ontmoette een leeglooper en vertelde hem, dat een zeker heer binnen ecnige maanden een tongoud verkwist had. Wat een schande! riep hij uit, dat is ongehoord. Maar, kreeg hij tot antwoord, gij zijt een veel grooter verkwister; gij verkwist den tijd, die
224
meer waarde heeft dan honderd duizend gulden; voor deze kunt gij den hemel niet koopen; maar de tijd is zoo veel waard als de eeuwigheid, die voor den tijd te koopen is.
Een heer had zijn landgoed ver beneden de waarde verkocht; maar uit medelijden gaf men hem nog een bepaalden tijd tot nadenken. Maar hij liet dien tijd zorgeloos voorbij loopen. Eindelijk toch zag hij zijne dwaasheid in eu wilde hij den verkoop vernietigd zien; doch er werd hem geantwoord: Het is te laat, de tijd is voorbij. Wie is die heer? de zondaar. Dat landgoed is de hemel, dien hij voor een spotprijs, voor een kortstondig genoegen, verkocht heeft. De tijd, hem tot nadenken gegund, is het leven. Is dit geëindigd, dan komt hij in de eeuwigheid; nu zou hij wel willen, dat de verkoop vernietigd werd; maar hem wordt geantwoord: te laat, de tijd is voorbij , er is geen tijd meer.
Twee kooplieden stonden bij elkander te praten; de een klaagde al bitterder dan de andere en zij waren wanhopig; omdat zij een geschikten tijd, van veel te kunnen verdienen, hadden voorbij laten gaan. In plaats van rijk, waren zij nu doodarm. Het is te laat, zuchtten zij, wij hebben den tijd niet benut. Zoo zijn do verdoemden, der wanhoop ten prooi, razend van spijt; omdat zij hunnen tijd op aarde, een tijd, van veel voor den hemel te kunnen verdienen, hebben verwaarloosd. In plaats van rijk, zijn ze arm; zelfs een droppel water moeten ze missen in eeuwigheid. De tijd is voor hen voorbij.
Een heer had een door en door godsdionstigen en
zoer vertrouwbaren kantoorbediende. Uij gelastte hem, iets uit zijn brandkast te halen, die met twee deuren gesloten was. De bediende vergat de deuren te sluiten. Zijn patroon, altijd driftig, begon hem nu meer dan ooit voor een domme, voor een vlegel en voor al wat leelijk was, uit te schelden. Ziet gij niet, aartsdomkop, dat er twee deuren voor zijn, tot teeken, dat men ze goed gesloten moet houden? Nadat hij ophield met kijven, antwoordde de bediende kalm en bedaard: Mijnheer! vóór uw mond zijn ook twee deuren, de lippen en de tanden, tot teeken, dat u hem goed dicht moet houden, on u heeft hem den ganschen dag open.
Twee mannen, beiden even ervaren in verschillende talen, schreven op een kantoor. De een schreef zeer veel, de andere zeer weinig. Nu is het natuurlijk, dat hij, die veel schreef, ook meer fouten maakte dan de andere. Even zoo zal hij, die veel spreekt,quot;meer fouten plegen dan hij, die weinig spreekt. Immers, de II. Geest zegt »bij veel sprekens blijft de overtreding niet uit.quot; (1)
Een paard doet men een gebit in zijn bek, om het iu bedwang te houden. Dat is noodig. Immers, het paard lieeft geen oordeel, wel de mensch. Gelijk hij het paard door het gebit bedwingt, moet hij zijne tong door zijn oordeel bedwingen.
Een dierentemmer had een paar leeuwen en tijgers zóó getemd, dat hij ze allerlei kunsten liet doen Met zijne oogen bedwong hij ze naar believen. Maar om zijne tong te bedwingen, hierin was hij niet geslaagd. Immers, hij vloekte als een bezetene.
(1) Prov. 10, -19.
220
Kind, zeide moeder, neem dat pakje weg; gij weet liet wel, alles op zijn plaats. Ja, Moeder! ik zal het aanstonds doen; maar mag ik U ook iets vragen? ja,, kind! vraag het maar. Moeder, waar ligt uw hart? Hier, kind en zij legde haar hand er op. Dan ligt het nu, of lag het gisteren niet op zijne plaat«. Want toen gij gisteren aan het praten waart en men u zeide: gij moet alles niet vertellen, antwoordde u: mijn hart ligt op mijne lippen. Het kind liad gelijk; gisteren lag het niet op zijne plaats. Immers, de H. Geest zegt: ))het hart der dwazen is in hun mondquot;, (i)
Een reiziger, die een koffer hij zich heeft, waarin veel geld is verborgen, bewaakt hel zorgvuldig. Immers, zóó doende bewaakt hij zijn geld. Evenzoo doet hij, die veel prijs stelt op zijne ziel, die meer waarde heeft dan alle schatten der aarde; hij bewaakt zijn mond, om zijne ziel te bewaken. Want de H. Geest zegt: »Die zijnen mond bewaakt, bewaakt zijne ziel.quot; (2).
Is de tong niet zuiver, dan is dit een teeken, dat het lichaam ongesteld is ; zoo ook leidt men uit de onreinheid der tong den ziekelijken toestand af der ziel.
Als men vele zaken in menigte verkoopt, zooals appelen of aardappelen, dan is het geen wonder, dat er bij zijn, die niet deugen. Zoo ook, is het geen wonder, als men vele praatjes verkoopt, dat er bij zijn, die niet deugen. Immers, de H. Geest zegt: ^Bij veel sprekens blijft de overtreding niet uit.quot; (li).
Vele zaken worden gewikt en gewogen, uit vrees van misleid te worden of zich te vergissen. Zoo moet men
(1) Eccü. 2\'1, 29. (2) Prov. 13, 3. (3) Prov. 10, 19.
227
ook eene weegschaal maken voor zijne woorden, om zich in zijne woorden niet te vergissen. De woorden der verstandigen zijn op de schaal gewogen.quot; (1)
Als men met een geladen geweer omgaat, moet men voorzichtig zijn; want is het eenmaal afgetrokken en vliegt de kogel er uit, dan kan men dezen niet meer grijpen, voor hij dezen ot\' genen getroil\'en heeft. Zoo moet men ook zeer voorzichtig zijn met zijnen mond; als er een woord uitvliegt, kan men het niet meer vastgrijpen, vóór het wellicht dezen of genen reeds gewond hoeft.
Ilij, die onder bedekte termen over zaken spreekt in strijd met de zedigheid, is gelijk aan iemand, die een kogel, waarmede hij schiet, in een zijden doekje wikkelt. Ofschoon hij bedekt is met zijde, zal hij toch wel iemand treflen en zelfs dooden. Zoo zal hij met zijne woorden, onder bedekte termen, toch ook wel de zielen wonden of zelfs dooden.
Wat een zachte balsem is voor de wonden des li-chaams, is de tong van een zachtmoedig en medelijdend persoon voor de wonden der ziel. Do balsem verkwikt den zieke, een zacht en opbeurend woord den bedrukte.
Een slag met de hand veroorzaakt pijn aan het lichaam ; een slag met de tong vaak smart aan het hart.
Met de handen berooft men iemand van zijn geld ; met tie tong iemand van zijn goeden naam. Een dief kan men de handen binden ; niet zoo gemakkelijk een\' eerroover zijne tong.
(■1) Eccli. 21, \'28.
228
Kind! zeide moeder, ga tens naar den uitroeper en zeg, dat hij eens bij\'ju ij komt; want ik moet aan de menschen van deze plaats iets bekend maken. Moeder , dat zon ik niet doen, zeide het kind. Den uitroeper moet „y betalen; zeg liet maar aan onze buurvrouw, die vertelt aanstonds alles rond en die behoeft gij niet te betalen.
229
Tweedracht. Zie Eensgezindheid.
h
Een kind wilde zijne duiven te eten geven, maar ze waren er niet. Kind! als het etenstijd is, dan zullen ze wel komen, zeide moeder. Dan doen ze gelijk vader, zei het kind. Hij is ook nooit thuis, dan juist op etenstijd en dan laat hij ons nog wel eens lang wachten.
Moeder! zeiden de kinderen, zou vader wel veel van ons houden? Wel zeker, kinderen! was het antwoord, waarom vraagt gij dat? Wel moeder! als wij niet thuis waren en wisten, dat het kind uit de buurt, u kent het wel, waarvan wij zooveel houden, hier was, dan zouden wij spoedig naar huis komen en vader zien wij zoo zelden thuis, zelfs op zon- en feestdagen En moeder stonden de tranen in de oogen.
Als men een huis bewoont, waarin de storm doordringt, die alles omver werpt, dan haast men zich die woning te verlaten, om elders eene schuilplaats te zoeken, totdat de storm over is. Zoo laat het zich gemakkelijk verklaren, dat er mannen gevonden worden, die meestal uithuizig zijn; omdat er in huis meestal een storm woedt, die alles in de war brengt en eene bui zóó erg, Vergelijkingen\'. 15
230
dat er een vloed van woorden, als een stortbad, over den man wordt uitgegoten.
Zet in den zomer een schoteltje met honig op de tafel en gij zult zien, dat de vliegen zich aanstonds er om heen plaatsen. Doet gij er in plaats van honig azijn in, dan verwijderen zij zich aanstonds. Zorg daarom, huismoeders, dat gij altijd honig onder de tong hebt.en gij zult zien, dat man en kinderen zich gaarne om u scharen. Verandert gij den honig en neemt gij azijn, dat is: zijt gij stug en kijkt gij zuur, in plaats van zacht en vriendelijk, dan wordt de man uithuizig en de kinderen volgen zijn voorbeeld.
Iemand was tot den brandstapel veroordeeld, maar alléén in liet geval, dat hij zelf dien brandstapel zou oprichten. En waarlijk, hij was dwaas genoeg het te doen. Eiken dag deed hij er eenige brandstoffen bij. Die persoon, zegt gij, was zeker een krankzinnige. Maar zijt gij dan ook niet krankzinnig? Althans gij handelt nog dwazer dan die persoon, ais gij de dagelijksche zonde niet vreest en u eiken dag plichtig maakt aan zoo vele dagelijksche zonden; zijn deze dan geene brandstollen voor het vagevuur?
Een man moest het been afgezet worden. Ilij stemde er in toe eu was zeer geduldig bij liet afzetten; maar toch leed hij vreeselijke pijnen. In het vagevuur is men ook geduldig; men zon zelfs den hemel niet willen ingaan, zonder alles afgeboet te hebben; maar toch zal men vreeselijk moeten lijden.
Een dief was veroordeeld tot tien geeselslagen. Als ik dan toch moet gegeeseld worden, zeide hij, dan komt liet op eenige slagen er niet aan en hij voegde er andere misdaden bij, zoodat hij er honderd ontving. Doch nauwelijks had hij er drie ontvangen, of hij zag zijne dwaasheid in; maar het was te laat. Even dwaas en nog veel dwazer handelen zij, die zeggen: het vage-
232
vuur kan ik tocli niet ontvluchten. Ot ik dan ook wat langer moet lijden, doet weinig ter zake en middelerwijl plegen zij de dagelijksche zonden in menigte. Nauwelijks zijn ze een oogenblik in het vagevuur, of zij begrijpen hunne dwaasheid; maar dan is het te laat.
Eik land heeft zijn strafwetboek, dat voor lichte overtredingen der wet lichte en voor zware overtredingen zwaro^straflen bepaalt. Het zou onbillijk zijn, alle overtredingen met dezelfde straf te beboeten en alle lichte overtredingen straffeloos te laten en daarom worden overtredingen van minder zwaren aard met boete van eenige dagen, weken of maanden in do gevangenis gestraft; zware overtredingen met de boete van levenslange gevangenis. Zoo ook worden zij, die voor den Goddelijken Rechter verschijnen, plichtig aan zware overtredingen, dat is, aan doodzonde, in eene eeuwige gevangenis opgesloten; zijrechter, die voor kleinere overtredingen te boeten hebben, in eene tijdelijke gevangenis, dat is, in het vagevuur.
Als iemand uit het venster van een in brand staand huis om hulp roept, dan is iedereen vol medelijden en men spant alle krachten in om dien persoon te redden. In het vagevuur branden er zoo velen, wij kunnen ze redden en wij zouden zonder medelijden zijn en ons schier geene moeite geven, om ze te verlossen, of althans hun lijden te verzachten?
Een man was veroordeeld tot eene gevangenis van 100 dagen; maar door zich te wenden tot den rechter met een gedrukt smeekschrift, dat hij moest voorlezen, zou hem die straf worden kwijtgescholden. Dat was een gemakkelijk middel, niet waar? en toch was hem dit
233
te veel. Welnu, wie onzer heeft geene straf verdiend wie heeft zich niet aan eene dagelijkse)ie zoude schuldig gemaakt? Wel aan honderden, zult gij misschien zeggen. En hoe lang zoudt gij dan in het vagevuur moeten blijven, indien gij zóu moest sterven? Wie weet het.\'\' Nu zijn er zoo vele gedrukte smeekschriften, dat is, gebeden met aflaten verrijkt, waardoor gij eene algeheele of gedeeltelijke kwijtschelding kunt erlangen en het zou u te veel zijn , er gebruik van te maken ?
Als gij liegt, zeide een jongen tot zijn broeder, dan krijgt gij van vader met de roede. O! was het antwoord, dat zal zoo erg niet zijn. Toen hij echter do roede gevoeld had, vroeg hem zijn broeder, hoe hem die roede bevallen had. Nooit in mijn leven eene leugen meer, zeide hij. Als men eene ziel in het vagevuur, die eene dagelijksche zonde op aarde niet vreesde, eens vragen zou: hce bevalt het u daar? dan zou ze ook antwoorden: indien ik tot do aarde moest terugkeeren, dan, wees er van overtuigd, nooit eene vrijwillige dagelijksche zonde meer.
Als men alle kleine rekeningen kontant betaalt, dan is de rekening op het einde van het jaar niet groot. Maar betaalt men niets in den loop van het jaar, dan staat menigeen verbaasd, bij het zien der groote rekeningen. Zoo zal de rekening, die men met den goddelijken Rechter in het oordeel te vereffenen heeft, niet groot zijn, als men de gewoonte heeft, zich aanstonds na de gepleegde tont te vernederen en God om vergeving te vragen. Maar als men fouten op fouten pleegt, zonder ze door een vermorzeld en vernederd hart uit te boeten, zonder werk te maken van aflaten te verdienen, dan
234
zal de gemaakte schuld, waarvoor men in liet vagevuur booten moet, ontzaglijk groot zijn.
Er zijn wetten in ons land, wier overtredingen met boete ot\' gevangenis gestraft worden, zoodat de overtreders, willen zij geene boete betalen, een of meerdere dagen in de gevangenis moeten doorbrengen. Zoo bestaan er ook wetten, door God voorgescbreven, voor wier overtredingen men boeten moet op aarde, of anders moet men een tijd in de gevangenis, dat is, in het vagevuur jijden, soms dagen, weken, maanden, jaren^ misschien eeuwen lang, naar gelang de menigvuldige overtredingen, de boosheid en het bewustzijn, waarmede ze gepaard gingen.
Men zegt wel eens; gaarne zou ik eene aalmoes geven, indien ik maar wist dat ze goed besteed was. Welnu geeft dan den zielen in bet vagevuur eene aalmoes) hetzij eene kleine versterving, een gebed, een aflaat en nij weet zeker, dat ze good besteed is.
Eene moeder weet doorgaans het beste, wanneer en met welke spijzen zij haar kind moet voeden. Zoo ook weet onze wijze moeder de H. Kerk zeer goed, wanneer en welke spijzen zij haren kinderen verbieden moet.
Voor de gezondheid en de sterkte des lichaams is het vaak noodig een streng dieet in acht te nemen, waaraan men zich dan ook, op bevel van den geneesheer onderwerpt. Ook voor de gezondheid en de krachten der ziel is het niet zelden noodig, zich van voedsel en soms van vleesch te onthouden. En wij zouden dat niet doen
235
in het belang onzer ziel, wat onze Moeder de H. Kerk ons voorschrijft, wat men in het belang des lichaams, ■op bevel van den geneesheer zich laat welgevallen?
In een en hetzelfde koningrijk bestaan ook provinciale ■en gemeentelijke verordeningen, waaraan zij onderworpen zijn, welke in die provincie of in die gemeente wonen. Zoo zijn er ook provinciën, waar \'s lands wetten verscherpt of verzacht zijn wegens bijzondere omstandigheden. Evenzoo bestaan er in eene en dezelfde 1?. K. Kerk wetten, die tot de tucht behooren en die niet overal dezelfde zijn. Wegens bijzondere omstandigheden 2ijn ze op sommige plaatsen verzacht.
Een protestantsch meisje was ziekelijk en had een zwak gestel; omdat ze te veel fruit en suikergoed at. Namens vader werd het haar door hare moeder verboden. Maar op grond dat ze in den Bijbel gelezen had: »Niet wat den mond ingaat, besmet de zielquot;, stoorde zij zich niet aan het verbod barer moeder. Maar, mijn kind, weet gij dan niet, dat gij uwe ziel wel degelijk besmet, niet om dat voedsel in zich, maar omdat ik u liet verboden heb? Zoo ook besmet men zijne ziel, als men op de door onze Moeder de H. Kerk verboden dagen, vleesch eet; niet omdat het vleesch, maar verboden vleesch is.
«Niet wat den mond ingaat, besmet de ziel,quot; zeide eene protestantsche dame tot hare R. K. dienstbode en gaf haai\' op een vastendag vleesch te eten. Heeft uwe moeder Eva ook zóó geredeneerd? mevrouw! vroeg haaide dienstbode, dan heeft ze niet goed geredeneerd, dat weet u ook wel.
Een man, die van vasten niet wilde weten, op vasten-
236
dagen vaak vleesch gebruikte en op wiens zedelijk gedrag nog al veel was af te keuren, had een koppig en dartel paard, dat hem een ongeluk zou berokkenen. Ik zal u dat wel alleeren, zeide hij; hij gaf het geen haver meer en liet het honger lijden. Toen werd het mak. Zie, zeide zijn buurvrouw, zóó moest hij ook met zijn lichaam doen. Als hij het eiken dag geen vleesch gaf en het soms wat honger deed lijden, dan zou het zoo ondeugend niet zijn en hem voor vele ongelukken bewaren.
Eene zekere dame, die alleen woonde met een dienstmeisje, verbeeldde zich zeer zwak te zijn en het niet te kunnen uithouden, of ze moest alle drie of hoogstens alle vier uren iets gebruiken. Het moest daarenboven zeer keurig zijn toebereid, of zij kreeg het bijna op de zenuwen van boosheid. Nu gebeurde het, dat het dienstmeisje verlof bekomen had, na den middag hare moeder te bezoeken. Wat de juffrouw na den middag en \'s avonds nog gebruiken zou, stond gereed. Bij abuis had ze de sleutels van de kast en van den kelder medegenomen. Wat gereed stond, hadden beide katten, waarvan ze dol veel hield, opgegeten. Goede raad was duur. Het was winter en het werd reeds donker. Uitgaan durfde ze niet meer en om hare zenuwen wat te bedaren, begaf zij zich ter rust. \'s Morgens waren do zenuwen bedaard en zij gevoelde zich beter dan ooit. Zoo ziet men, dat velen ongesteld zijn; niet omdat ze te weinig, maar te veel gebruiken en dat de matigheid de gezondheid der ziel en des lichaams bevordert.
Hoe meer men een elastieken band uittrekt, des te eerder wordt hij zwak. De maag is ook rekbaar. Hoe
meer men ze vult, des te meer zet ze zicli uit en ten slotte krijgt men eene zwakke maag.
Er was eene vereeniging, die zeer vole leden telde. Eene jaarlijksche bijdrage werd alleen gevorderd van hen, die meer vermogend, niet van hen, die van minderen stand waren. En wat gebeurde er? Zij, die eigenlijk niets behoefden te geven, gaven doorgaans hunne bijdrage en velen van hen, die konden en moesten betalen, onttrokken zich er aan, onder een nietig voorwendsel. Die vereeniging is de R. K. Kerk, die millioenen leden telt en groot is het getal van hen, die om den zwaren arbeid niet behoeven te vasten en toch vasten, terwijl het getal der gegoeden, die onder een onbeduidend voorwendsel, zich aan den vaste onttrekken, in evenredigheid wellicht nog veel grooter is.
Een arm maar zeer spaarzaam man bcn itte elke-gelegenheid om iets te verdienen, al was het onbeduidend; ten slotte was hij niet onbemiddeld. Hij bezat, na verloop van tijd, een vrij aanzienlijk vermogen. Zoo zullen zij, die van elke gelegenheid gebruik maken, om iets voor den hemel te verdienen, op het einde van hun leven een schat van verdiensten vergaderen.
De eerbiedwaardige Gerardus Majella, een leeke-broeder van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, verhuurde zich, toen hij nog in de wereld was, bij een zeer lastigen heer, om zoodoende veel voor den hemel te kunnen verdienen en hij diende hem zeven jaren lang. Voor zulke betrekking zouden er zeer velen bedanken. Maar als er op stoffelijk gebied eene winst-
238
gevende betrekking open is, dan zijn er honderden, die er naar hunkeren.
Eene vrouw klaagde bitter, dat haar zieke man niets kon verdienen. Vrouw! was zijn antwoord, hebt gij mij van daag ongeduldig gezien? Hebben andere mannen heden wat geld verdiend, ik vertrouw, veel voor den hemel te hebben verdiend. Daarvan kan ik niet leven, hervatte zij. Kunt gij dan niet leven zonder geld op aarde; ik kan zonder verdiensten op geestelijk gebied niet leven in den hemel. Wees geduldig, dan verdienen wij beiden.
Als schatrijke menschen op reis gaan, om een gerui-men tijd elders te verblijven, dan zenden zij vooraf bedienden derwaarts, om alles in gereedheid te brengen. Ook wij moeten eene groote reis ondernemen, om elders te verblijven. Willen wij het hierboven goed hebben, dan moeten wij onze verdiensten, als zoo vele bedienden, vooruitzenden, om in den hemel eene schoone woning aan te treilen.
Als iemand aanhoudend, dag en nacht, zonder tussclien-poozing verdienen kon, dan zou zoo iemand weldra rijk zijn. Zoo doet hij, op geestelijk gebied, die in staat van genade alles doet en lijdt met eene zuivere meening, om üode te behagen. «Hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot eer van God.quot; (1)
Hij, die de verdiensten op geestelijk gebied niet weet te waardeeren, is gelijk aan iemand, die geen waarde van geld kent. Beiden loopen groot gevaar, later gebrek te zullen lijden. Deze in den tijd, gene in de eeuwigheid.
(1) 1 Corinth. 10. 31.
239
Een man, zeer gehecht aan het tijdelijke, zeide tot \'/ijn vriend: zie zoo, ik heb mijne schaapjes op het droge; ik kan mijnen ouden dag gerust afwachten. En ik, antwoordde zijn vriend, die veel goed gedaan had, ik betrouw, dat ik de eeuwigheid gerust kan afwachten-Als gij sterft, laat gij alles hier; ik heb liet mijne vooruitgezonden.
Als men met iemand in een handelsgenootschap wil treden, dan viaagt men behoorlijke inlichting omtrent den persoon op godsdienstig en linantieel gebied, om later niet misleid te worden , en toch geldt het slechts eene vereeniging op stoffelijk gebied en die met weder-zijdsche goedvinding kan ontbonden worden. Welke voorzichtigheid en voorzorg moet men dan niet gebruiken, als men zich iu het huwelijk met iemand verbinden ■wil, welke band niet met wederzijdsche goedvinding kan verbroken worden en waar het niet slechts stoffelijke maar ook geestelijke belangen geldt, die zich uitstrekken tot aan gene zijde des grafs.
Iemand die lang op het brooze ijs blijft, loopt gevaar, er door te vallen, door den stroom te worden medege-sleept en ellendig het leven te verliezen. Zoo ook zij, die langer verkeeren dan noodig is; zij loopen groot gevaar door de hartstocht der zinnelijkheid te worden me-degesleept en het leven der ziel te verliezen.
Een koopman, die voor eenige dagen bij mij kwam eti zoo mooi wist te praten, zeide eene vrouw tot hare buurvrouw, heeft mij afgezet. Hij had, zeide hij, niets dan echte en degelijke waren en kijk nu eens, hoe dit
240
doek er bleek uitziet. Dan moet uwe dochter, zoo kreeg zij ten antwoord, ook maar goed toezien; want de jongen, die voor eenige dagen bij haar kwam, om te verkeeren en zoo goed bespraakt was, kwam verleden zondag uit de herberg, zoo bleek als dit doek en hij kon geen twee woorden zeggen zonder stotteren.
Als een roover wist, dat gij veel geld bij u hadt en hij zich aanbood, u op reis te vergezellen, zoudt gij hem dan gelooven, wanneer bij plechtig verklaarde, dat lüj u even goed zou vergezellen, indien gij geen cent bij ii hadt en dat het hem niet om het geld te doen was, maar luj zulks alléén deed, om uw persoon? Ongetwijfeld zoudt gij zijn woord mistrouwen. /00 moet ook gij, jonge dochter, als gij bemiddeld zijt, maar niet onvoorwaardelijk den jongeling gelooven, die uw gezel wil zijn op het levenspad en u plechtig verklaart, dat het niet om uw geld; maar om uw persoon te doen is.
Vriend! waar gaat gij heen, vroeg een landman aan een eenvoudig boertje, dien hij op weg ontmoette. Ik ga, was het antwoord , naar de markt, om te zien of ik een paard kan koopen. Hoe! gij een paard koopen! gij hebt er geen haver voor. Arm beest! als gij er een krijgt. Zeg eens, hernam dat boertje, ik heb gehoord, dat uwe dochter verkeert met uw goedvinden, is dat waar? Ja, kreeg hij ten antwoord. Arm kind! riep hij toen uit, wat zal ze honger lijden, als hij ze krijgt; hij heeft niets, om eene vrouw te eten te geven. Ik heb nog meer om een paard, dan hij, om eene vrouw te voeden.
Wanneer de meeste menschen sterven : in den zomer-of wintertijd, in den lente- of herfsttijd, is niet zoo gemak-
241
kelijlv te beslissen. Maar dat de meesten sterven naar de ziel in den tijd der verkeering, is eene uitgemaakte zaak.
Ten tijde van een storm, zijn én kapitein én matrozen op hunne hoede, om niet te vergaan. Op zedelijk gebied woedt er een lievige storm, ten tijde der verkeering. Én ouders én kinderen moeten dan uiterst voorzichtig zijn, om het dreigend gevaar voor hunne zielen af te weren.
Schijn bedriegt, zeide eene jonge dame tot hare vriendin5, die met een jongeling verkeerde, welke zich schoon voordeed. Ik meende een echte diamant te koo-pen en nu heeft men mij een valsche ter hand gesteld; ik heb het te laat ingezien. Ja, hervatte eene gehuwde dame, schijn bedriegt. Mijn man scheen mij zoo godsdienstig in de verkeering en nu bemerk ik eerst, dat hij iemand is zonder godsdienst. Gij kunt uw diamant weder verkoopen, ik mijn man niet. De vriendin had het begrepen en nam hare voorzorg, om door schoone woorden niet te worden misleid.
Eene zekere Jonge dochter, die zeer rijk was, kwam dikwijls in een winkel, sprak er een geruimen tijd met den winkelier, zonder iets te koopen. Gevraagd naar de reden, gaf zij ten antwoord: men moet eerst elkander leeren kennen. Zonder inlichting te vragen, meende zij, eigenwijs zooals zij was, hem wel te kennen. Zij kende hem ten slotte dan ook ; maar toen het te laat was, voor een bedrieger. Zoo gebeurt het, dat er vele jongelingen en jonge dochters gevonden worden, die, zonder behoorlijke inlichtingen te vragen, jarenlang elkander bezoeken, onder voorwendsel, dat men elkander moet leeren kennen en ten slotte, als het te laat is, bemerken zij eerst, dat ze zich deerlijk in den persoon vergist hebben.
Een vader had zijn zoon een kostbaar geschenk beloofd, onder voorwaarde, dat hij zich zedig en godsdienstig zou gedragen. Maar in plaats van zijn vader genoegen te doen, hield hij niet op, hem te beleedigen. Hij maakte zich dan ook zulk geschenk onwaardig. 11 ij, die eene brave vrouw vindt, heeft een grooten schat gevonden, dien de hemelsche Vader den jongeling, wien Hij tot een huwelijk roept, zal geven, mits hij zich goed gedrage. Velen echter houden niet op, vooral tijdens de verkeering, hun Vader, die in den hemel is, te belecdi-gen. Geen wonder dat zij van dien grooten schat verstoken blijven.
Eene zekere jonge dochter, wilde in een bootje stappen, zonder op het getij te letten. Ondanks vele waarschuwingen, wilde zij den gunstigen tijd niet afwachten en het gevolg er van was, dat zij verdronk. Zoo zijn er ook vele jonge dochters, die den gunstigen tijd eener verkeering, met een godsdienstig jongeling, niet willen afwachten. Ondanks vele en ernstige vermaningen, willen zij vóór den tijd, dat is, als zich nog gcene gunstige gelegenheid voordoet, in het huwelijksbootje stappen en de treurige gevolgen blijven niet uit.
Een heer had een schoon paard gekocht. Uitwendig had het niet één gebrek. Misleid door dat het zich zeer prachtig en schoon vertoonde, had hij zich vele moeite gegeven, om het voor eene vrij aanzienlijke som gelds in zijn bezit te krijgen. Maar het duurde niet lang, of hij bemerkte, dat het vol streken was en hij de grootste voorzichtigheid gebruiken moest, om geen ongeluk te krijgen. Zoo worden er ook jongelingen gevonden, die, door het schoon voorkomen van een meisje verleid, zich ■vele moeite geven, het tot vrouw te krijgen. Maar niet
243
zelden ontwaren zij in latere dagen, dat haar karakter schier ondragelijk is en dat hij mot groote ornzichtig-iieid haar moet behandelen. Zij ondervinden de waarheid van het bekende spreekwoord: niet alles is goud wat blinkt.
Met een mensch zonder verstand, moet men niet re--deneeren. Men moet hem doen gevoelen. Het gevoel is het eenigst bewijs, waarnaar hij luistert en op deze wijze maakt men hem onschadelijk. Het lichaam redeneert niet. Wil de ziel. dat het haar geen ongeluk be-rokkene, maar ten dienste strekke, dan moet ze het doen gevoelen en geweld gebruiken.
Die niet luisteren wil, moet voelen, zeide vader en hij gaf zijn kind een pak slaag. Nu luisterde het wel en het gevoelde zich later gelukkig. Zoo dachten en deden ook de heiligen. Hun lichaam, dat niet luisterde, werd door hen gekastijd en wij zullen eenmaal zien, hoe gelukkig zij zijn en hunne lichamen zien schitteren van glans en heerlijkheid.
Om een jachthond, die te wild is, te doen gehoorzamen , bedient men zich soms van een halsband met scherpe pinnen voorzien. Zoo hebben vele heiligen, om hun dartel lichaam in bedwang te houden, het met ijzeren punten omgord.
Als een dienstknecht zijn meester, die hem iets gebiedt ot\' verbiedt, zou antwoorden: Mijnheer! zoo iets bevalt mij niet, zou dat alleen eene reden zijn ter verontschuldiging? Zeker niet, geeft gij ten antwoord.
244
Immers, de meester moet zijn knecht niet vragen, wat hem belieft; maar deze moet zijn meester ten dienste staan. Welnu, het lichaam is een knecht en is den geest dienstbaar. De ziel moet zich dus niet storen aan de tegenspraak des lichaams. Immers, dan zou men zich nooit versterven.
Ecu landman had zijn dartel paard zoo weinig voedsel gegeven, dat hij het ten slotte niet meer voor den arbeid gebruiken kon. Dat was zeker eene groote dwaasheid. Nog dwazer handelen zij, die hun lichaam door de versterving dermate ondermijnen, dat zij zich er niet meer van bedienen kunnen in den dienst des Heeren.
\'Als een tuin met een doornen haag omgeven is, dan zullen de bloemen, die daarin zijn, niet zoo gemakkelijk lt;loor kinderen gestolen of door het vee vertreden worden. Willen wij, dat de deugden, die als zoo vele bloemen prijken, in den tuin onzes harten niet geroofd worden, dan moeten wij ze met doornen omgeven, dat: is dooide versterving beschutten, anders worden ze ons ontstolen.
Er zijn bezigheden, die men kan onderbreken en later hervatten, zonder schade te lijden, bijv.: een beeldhouwer kan zijn werk, staken voor een tijd, dan is het beeld na cenige dagen op dezelfde hoogte en is het nog niet afgewerkt; er is toch niets aan bedorven. Maaide versterving kan men niet onderbreken. Als men heden ophoudt aan zijne ziel, het beeld van God, dooide versterving te werken, dan blijft dat beeld niet hetzelfde ; maar wordt van zelf minder schoon. Men moet aan het werk blijven; anders kan en moet men weer opnieuw beginnen.
245
Als men met een koppigen ezel een berg wil bestijgen, dan moet men niet zelden de zweep gebruiken. Wij moeten den berg der volmaaktheid beklimmen met ons lichaam, dat schier altijd weerspannig is. Zonder de roede der versterving te gebruiken, zullen wij nooit op dien berg, maar wol in tien afgrond terecht komen.
Ais eene duif door een grooten roofvogel achtervolgd wordt, dan verbergt ze zich in de kleine opening eener steenrots, ontoegankelijk voor den roofvogel en daar is ^ij in veiligheid. Zoo moet eene ziel doen, die door den duivel met zwaarmoedige, bijna wanhopende gedachten, achtervolgd wordt. Zij neme hare vlucht tot Christus, die de steenrots is en verberge zich in de wonde van zijn goddelijk Hart, waartoe de duivel geen toegang heeft.
Toen David, een klein en nietig jongeling, tegen Goliath, dezen machtigen reus, zou strijden, bediende hij zich van een natuurlijk middel, dat hij bij de hand had, maar stelde ook zijn vertrouwen op God. «Ik kom tot U, zoo sprak hij tot dien reus, in den naam des Heeren,quot; tin hij werd niet teleurgesteld. Zoo moeten wij, mach-telooze schepselen, in den strijd tegen Satan, dien hel-schen reus, ons bedienen van de middelen, die wij ter onzer beschikking hebben; maar ook op God vertrouwen, die alléén ons de overwinning schenken kan en dan ook schenken zal.
Als voor iemand, met vele schulden beladen, een rijk persoon borg is gebleven, dan wacht hij met een gerust gemoed de toekomst af. Wij hebben zeer vele Vergelijkingen. IC
246
schulden gemaakt, die wij niet kunnen betalen; maar daarom moeten wij ons aan geene moedeloosheid overgeven. Immers, wij hebben Christus als borg. »Vergeet,quot; zegt de H. Geest, ))de weldaad niet van hem, die voor ii borg bleef, want hij lieett zich zeiven prijs gegeven voor u.quot; (1) Vertrouwen wij dan op dezen zekeren borg.
Iemand lag in het water en was op het punt van te verdrinken. Twee personen stonden aan den kant. De eene riep: dat hij verdrinke, hij is een deugniet,, hij heeft het verdiend; maar zijne stem werd niet gehoord. De andere riep om hulp en zijne stern overschreeuwde de stem van den andere. Er kwam dan ook hulp en hij. werd gered. Die drenkeling zijn wij. Onze zonden roepen om wraak; wij zijn schuldig, wij verdienen den dood. Maar deze stem wordt als niet meer gehoord r terwijl Jezus om genade roept. Zijn bloed roept zóó luide om genade, dat de stem van onze zonden niet wordt gehoord. Hulp wordt ons verleend, wij behoeven slechts de reddende hand vast te grijpen.
Als er op zee een storm opkomt, maar men heeft een kapitein, die in kunde allen overtreft en onder wiens hoede men nooit schipbreuk heeft geleden, dan blijft men kalm en stelt men zijn vertrouwen op henu God bestuurt Ik mei en aarde, op zijnen wenk slaan de golven neder. Op de onstuimige baren dezer wereldzee moeten wij op Hem vertrouwen. Onder zijne hoede heeft niemand iets te vreezen. Met den Pro\'ect moeten wij, zeggen: »Mijn God is mijn helper, en op Hem stel ik mijn vertrouwen.quot; (2)
(1) Eccli. 29. 20. (2) Ps. 17. 3.
247
Eon man had zich tegenover een rijk en machtig lieer aan eëne groote en strafwaardige misdaad schuldig gemaakt. Nu had hij wel berouw, maar de onrust stond op zijn gelaat te lezen. Do zoon van dien heer, door zijn vader zeer bemind, beloofde, voor hem een goed ■woord te zullen doen. Na zulke belofte hervatte hij moed en vol vertrouwen wachtte hij de toekomst af. Zijn ook wij schuldig aan vele misdaden jegens God, wij moeten toch vertrouwen. Immers, Jezus, de Zoon van God, spreekt voor ons ten beste. ^Christus Jezus is hot,quot; zegt de H. Paulus, »die aan de rechterhand Gods is, die ook bidt voor ons.quot; (1)
Tegen den avond kwamen vader en kind aan een uitgestrekt woud, met kronkelende paden doorsneden. Vader gebood het kind vooruit te gaan. Nu werd het bevreesd en zocht allerlei uilvluehten. De vader stelde liet gerust; hij zou het vergezellen en waarschuwen, in geval het een verkeerden weg zou inslaan. Ondanks deze verzekering, hield het niet op met zuchten en klagen. Zulke handelwijze getuigt van weinig vertrouwen op de goedheid en liefde zijns vaders, niet waar? Zij nu, die uit gehoorzaamheid een onbekenden weg moeten inslaan, dat is, eene bediening moeten waarnemen, waarvan zij geene kennis hebben en dan zuchten en klagen, dat ze niet op de hoogte zijn van sillis en zich op allerlei wijze verontschuldigen, geven blijken van weinig vertrouwen op Gods liefde en goed-lieid, die hun toch zulke bediening oplegt. Immers, zij moeten vertrouwen, dat God, die goede Vader, hen wel zal ter zijde staan.
(I) liom. 8. 31.
248
Om in de deugd vooruit te gaan, is het vertrouwen noodzakelijk, even gelijk de krukken noodig zijn voor den lamme, om vooruit te komen.
Wat de vleugels zijn voor den vogel, is het vertrouwen voor den christen. Zonder de vleugelen kan de vogel zich niet verheffen van de aarde en zonder vertrouwen blijft een christen op de aarde, zonder zich met zijne gedachte hemelwaarts te kunnen verheffen.
Neem een visch uit het water en hij begint te kwijnen. Werp hem dan weder er in en hij is vol leven. Is den mensch het vertrouwen ontnomen, dan kwijnt hij. Om nu niet te kwijnen, op geestelijk gebied, moeten wij ons werpen in den oceaan van Gods barmhartigheid, dan zijn wij in ons element en gaan wij vol vreugde den hemel binnen. »En gij zult bevinden, dat niemand vertrouwde op den Heer en beschaamd werd gemaakt.quot; (1)
Als men een huis wil bouwen, dan moet men beginnen met de grondslagen te leggen. Wil men het huis der volmaaktheid optrekken, dan moet men met de nederigheid, als de eenige hechte grondslag beginnen.
Om een huis te bouwen wordt een betrekkelijk lange tijd gevorderd. Zoo ook zal men niet in één dag het huis zijner volmaaktheid voltooien. Hiertoe is tijd noodig.
Om de bovenste sport eener ladder te bereiken, moet men beginnen, met eerst zijn voet te zetten op de
(1) Eceli. 2, 11.
249
laagste cn zoo sport voor sport betreden. Evenzoo moet men trap voor trap liooger stijgen in volmaaktheid.
Een vogel maakt niet op één dag zijn nest; maar getroost zich de moeite, om voortdurend, nu eens een spiertje hooi, dan weder een veder aan te brengen en eindelijk wordt het een schoon nestje en is het volmaakt. Zoo moeten wij ons de moeite getroosten, aanhoudend de schier onbeduidendste zaken te benutten, om onze heiligheid te volmaken.
Die naar de volmaaktheid streeft, zonder to weten, waarin ze bestaat, is gelijk aan een blinde, die niet weet, welken weg hij moet inslaan. Beiden geven zich vele moeite, zonder hun doel te bereiken.
Duizenden malen moet een beeldhouwer een bijtel gebruiken om van een stuk hout een beeld te maken, bet op het oorspronkelijke te doen gelijken en het alzoo te volmaken. Ook (luizende malen moeten wij het mes der versterving gebruiken, om beter op Jezus, ons goddelijk model, te gelijken en alzoo onze volmaaktheid te kunnen erlangen.
Die naar de volmaaktheid wil streven, zonder afdoende middelen hiervoor te gebruiken, is gelijk aan iemand, die vliegen wil zonder vleugelen.
Twee schippers waren op eene rivier; de eene had het anker bij zich, de andere niet. Nu ontstond er een storm. Spoedig had de eene het anker geworpen. Het schip werd wel sterk bewogen; maar omdat het anker het vast hield, bleef het behouden. De andere werd met
250
zijn scliij) lieen cn weer geslingerd, hij was den golven prijs gegeven en leed schipbrcuk. Op onze reis naar de eeuwigheid ontstaan er dikwijls stormen, dat is, lievige bekoringen, om de zinnelijke genoegens der wereld te genieten. Wat moeien wij dan doen? De H. Gregorius noemt de vrees des Hoeren het anker des harten. Dit anker moeten wij uitwerpen, doordrongen zijn van eene heilige vrees voor een rechtvaardigen God, vreezen voor de hel; dan blijven wij behouden, terwijl zij, die het niet doen, door hunne driften worden medegesleept en ellendig omkomen.
Twee reizigers zagen op weg eene verroeste koten liggen. Wat ligt daar, vroeg de eene? een stuk van eenê ijzeren keten, was het antwoord; laat het liggen en kom voorwaarts. Maar neen, liij nam de keten op en stak die in zijn zak. Na verloop van eenigen tijd verdween het roest en hij bemerkte dat het eene gouden keten was. Zoo schijnt de vrees des Hoeren, zegt de H. Joannes Chrysostomus, eene ijzeren keten, die velen laten liggen, omdat bijv. de vrees voor het oordeel niet veel aantrekkelijks heeft; maai- zij, welke die keten dragen, bemerken ras, dat zij veel waarde heeft, dat ze goud is , waarvoor men den hemel koopt. Immers, »zalig de mensch, die den Heer vreest.quot;
Een man had een schoon huis gebouwd, dat aller oogen tot zich trok. Nu ontstond er een storm en het huis lag in puinen. Men was verwonderd, dat zulk schoon huis was ingestort, terwijl eene eenvoudige woning, die er naast lag, niets door den storm geleden had. Wat was daarvan de oorzaak? Dat schoone huis was opgetrokken zonder grondslagen en was tegen een storm niet bestand. Evenzoo zal ons geestelijk huis, dat de
251
vrees des Heeren niet tot grondslag heeft, spoedig instorten.
Als men veel van iemand houdt, dan is men bevreesd, li cm verdriet aan te doen, en men stelt wel eens de vraag: zou hij dit ot\' dat niet kwalijk opgenomen hebben. Wij zeggen dikwijls: mijn God, ik bemin U; maar dan moeten wij ook steeds met eene heilige vrees bezield zijn. Hem door dit of dat te bedroeven en onze Oversten soms vragen, of de goede God onze manier van doen ons ook ten kwade zou duiden.
Als men een vreemd land wil betreden, dan wordt soms een reispas of paspoort gevorderd. De vrees des Heeren is eene zekere reispas voor het land der levenden. Immers de H. Geest zegt: »Wie den Heer vreest, dien zal het welgaan in zijn uiterste, en hij zal gezegend worden ten dago van zijn verscheiden.quot; (1)
Een kleine jongen was bang, dat een andere, die grooter en sterker was, hem een pak slaag zou geven. Een bejaard man zeide tot den kleine: ik zal u wel vergezellen en verdedigen, en nu was de kleine niet meer bevreesd; hij stelde zijne hoop op zijn grooten reisgezel. Zich niet aan dezen vast aan te sluiten, was zijn eenige vrees. Zoo schroomt hij voor niets, die den Heer vreest, de Heer is zijne hoop, Hij is hem een machtige verdediger. (2)
Velen bedienen zich van een zonnescherm tegen de brandende stralen der zon. Om beschermd te worden tegen de hitte der hartstochten, moet men zich van de vrees des Heeren, als een scherm bedienen. Immers, de
(1) Eccli. 1. -13. (2) Eccli. 34, 16. 19.
252
Heer is hun, die Hem vreezen, een scherm tegen de hitte, en een beschutsel tegen de zon op den middag. (1)
Eene persoon sloot zicli op haren weg bij eene andere aan. Beider karakter en hare manier van denken en handelen stemden zeer goed overeen. Hand aan hand betraden zij een weg, dien zij zonder gevaar meenden te kunnen volgen. Maar het duurde niet lang, of\'zij kwamen in de modder te recht. Van boven was de modder door de zon verhard, maar ten slotte zakten zij er door. Zoo gaat het dikwerf met hen, die uit genegenheid eene bijzondere vriendschap aangaan. Het duurt in den regel niet lang, of zij geraken in het slijk der zonde.
Een student had een kosthuis, waarmede hij zeer was ingenomen. Hij sprak er van met veel lof, zoolang hem een keurig middagmaal werd voorgezet. Toen het echter zijn huisbaas minder goed ging en het middageten eenigszins schraler werd, ging hij heen. Zoo gaat het dikwerf met een zoogenaamden vriend. Hij zal met veel lof van u spreken, zoolang gij veel geld hebt. »Wantquot; zegt de H. Geest, «menigeen is vriend als het hem goed te pas komt, maar hij blijft het niet, als tegenspoed u treftquot;. (2)
Als er onder duizend diamanten slechts één echte is, dan wordt het moeilijk, deze er uit te halen. Even moeilijk is het, onder duizend vrienden, een echten, een waren, een getrouwen uit te kiezen.
Een heer wilde een paard koopen; maar eerst rnoest
(t) Eccli. 34. 19. (2) Ecoli. ü. 8.
253
hij het beproeven, want hij vertrouwde het niet. Dat is goed, zegt gij ; want men kan niet te voorzichtig zijn. Evenzeer wordt er eene groote omzichtigheid vereischt, in liet kiezen van een vriend. «Zoekt gij,quot; zegt de H. Geest, seen vriend te hebben, neem hem aan na beproeving en vertrouw hem niet te licht.quot; (1)
Een kind zat aan de deur met een grooten boterham in de hand. Vóór het kind stond een hond, die kwispelde en het vriendschap toonde. Nu en dan kreeg hij een stukje brood. Maai\' toen de boterham op was, ging de hond weer heen. Zoo doen vele zoogenaamde vrienden; zij zijn vrienden zoolang er iets te halen is, en dan ziet men ze niet meer. «Menigeen,quot; zegt de H. Geest, »is uw vriend als dischgenoot, maar hij blijft uw vriend niet in tijd van noodquot;. (^)
Zelden vindt men een schat, maar als men dien gevonden heeft, dan is meu uitermate verheugd, naar gelang de schat groot is. Ook zelden vindt men een getrouwen vriend, maar als men dien gevonden heeft, dan is men verheugd. Immers, de H. Geest zegt: «Niets is met een getrouwen vriend te vergelijken, en geen goud of zilver verdient gewogen te worden tegenover den schat zijner getrouwheidquot;. (3)
Ais men op reis een aangenaam gezelschap aantreft, dan verveelt men zich niet en men denkt niet aan de moeilijkheid der reis. Een getrouwe vriend, eene oprechte vriendin is een aangenaam gezelschap op onze reis naar de eeuwigheid, zij verzoeten het leven. Want de H. Geest zegt: «een getrouwe vriend is artsenij voor het levenquot;. (4)
(1) Eccli. 6. 7. (2) v. 10. (3) v. 15. (4) v. 1(1.
254
Al wat zeldzaam is lieeft waarde en men stelt er prijs op. Een getrouwe vriend is zeldzaam, liij heelt groote waarde en moet ons dierbaar zijn.
Als men een zwaren last moet torsen, dan is liet een troost, door een ander geholpen te worden. Zoo helpen twee getrouwe vrienden elkander de lasten des levens dragen.
Een man werd ter oorzake van eene misdaad, een doek ■voor de oogen gebonden en liij werd met ketenen beladen. Hij deed zijn best, om den doek van zijne oogen te verwijderen, waarin bij ten slotte slaagde. Nu was bij vergenoegd; de ketenen waren ras verbroken en hij was gered. Zoo zijn er ook duizenden, met de ketenen dei-zonden beladen, terwijl zij in de duisternis en de schaduw des doods zijn gezeten. Indien zij hun best deden, om licht te vinden, dat is, de waarheid te zoeken, ras zouden hunne ketenen verbroken zijn. Immers, Christus zeide tot de Joden: »de waarheid zal u vrijmaken.quot; (1)
Wat een brandende lantaarn is voor een reiziger, door de duisternis omgeven, is de waarheid voor de pelgrims op aarde, in duisternis gebuid.
Een zoon, een sterk gespierde kerel, had zijn vader geld ontstolen en zich verwijderd. Nu werd de knecht uitgezonden om hem te achtervolgen. Doch deze, bevreesd hem te ontmoeten en een pak slaag te krijgen, sloeg een anderen weg in, om hem niet te ontmoeten. Zoo zijn er velen, die, bevreesd de waarheid te vinden, omdat deze hun verplichtingen zou opleggen, die ze
(1) Joan. 8, 32.
256
ongaarne nakomen, de waarheid zoeken, waar ze niet te vinden is.
Jan, zeide vader, waar is Piet? Ik zal eens zoeken, antwoordde deze. Nu zocht hij zijn broeder, maar toen hij op de plaats kwam, waar hij wel dacht, dat Piet zich bevond, deed hij zijne oogen dicht, keerde zich om, ging tot zijn vader en zeide: ik heb hem gezocht, maar niet gezien. Velen zeggen ook, dat zij de waarheid zoeken; maar als ze meenen de waarheid te zuilen vinden, dan sluiten ze hunne oogen, om de waarheid niet te zien.
Als iemand het heldere daglicht niet ziet, dan is het een teeken, dat hij blind is. Hij, die de waarheid der R. K. Kerk, die toch schittert als de zon aan het uitspansel, niet ziet, is dan ook met blindheid geslagen.
»Wat is waarheid ?quot; vroeg Pilatus aan Jezus en na deze gedane vraag ging hij heen. Dit voorbeeld, helaas! wordt door velen gevolgd, zij willen de waarheid niet hooren.
Een vader maakte zijn zoon, een jongen van 45 jaren, met een geheim bekend en ondanks de duidelijkste bewijzen, wilde deze de hem medegedeelde waarheid niet gelooven. Toen nam vader de roede en hij werd ge-geeseld. Ja, vader! riep hij bevende uit, ik geloof u. Zoo zijn er, die hunne oogen sluiten voor de waarheden, door God geopenbaard en ze willen ze niet gelooven. Als ze later gepijnigd worden om hun ongeloof, dan zullen ze gelooven, gelijk ook de duivels beven en gelooven.
Als men iemand zou zeggen : als gij verder gaat, dan
257
stort gij in een afgrond, dit is geen verzinsel, maar de loutere waarheid, dan zou zoo iemand dankbaar zijn. Zoo moesten ook de zondaren den priester dankbaar zijn, als hij hun de waarheid zegt en beweert, dat ze in den afgrond der hel zullen storten, als ze op den weg der ondeugd voortgaan.
Een dienstmeisje klaagde bitter, dat zij door eene mevrouw misleid was. Deze had haar veel beloofd en weinig gegeven. Zonder medelijden had zij ze nu verwijderd. Troost u, antwoordde de oude dame, bij wie ze klaagde, ik ben nog veel erger misleid. De wereld beloofde mij in mijne vroegere dagen alle voorspoed en «en geluk zonder weerga en ze heeft mij niets gegeven dan veel verdriet. En nu zet ze mij aan de deur en wil niets meer met mij te doen hebben.
Meisje! wilt gij mij dienen? vroeg eene dame. Jawel, mevrouw! was het antwoord; maar welk loon geeft gij mij? Wat loon! hernam de dame, gij moet mij betalen, om mij te mogen dienen? Dan dank ik u, antwoordde het meisje. En zij had gelijk. Wie- zou er ook zulke aanmatigende dame willen dienen. Om de wereld te mogen dienen, vraagt ze ook geld en nog veel meer en toch zijn er duizenden die haar zelfs gaarne dienen.
Er bestaat eene groote gelijkenis tusschen de wereld en eene rooverbende. Wat deze doet op kleine, doet de wereld op groote schaal. Beiden leggen hinderlagen, -waarin onnadenkende personen worden gelokt. De rooverbende in eene bepaalde streek, waar zij zich ophoudt. De wereld legt hinderlagen op alle plaatsen der aarde.
258
Beiden rooven en plunderen. De rooverbende berooft de reizigers van hun geld en rijke kleeding, maar slaat ze zelden in de boeien cn laat de belioeftigen hun weg vervolgen. De wereld berooft de reizigers naar de eeuwigheid van den onwaardeerbaren schat der liefde GodsT van het schoone kleed der goddelijke genade; spaart rijken noch armen en klinkt ze vast in zware ketenen. quot;Waarlijk, de geheele wereld is een roovershol.
Vele kinderen plassen in een modderig water. Zij hebben er pret in, zich zeiven en anderen met slijk te bespatten. Evenzoo zijn er zeer vele volwassene personen, die geen grooter genoegen vin \'en, dan te plassen in de modder der wereldsche vermaken, waarin ze anderen meeslepen, liet kleed der onschuld ziet er dan ook afzichtelijk uit.
Even gelijk kinderen, als ze lang in eenen mallemolen ronddraaien, daarna duizelig worden en op den grond vallen, zoo worden zij, die in den stroom der bedorven wereld ronddraaien, ten slotte zóó dol, dat zij niets meer kunnen onderscheiden en aanhoudend van. de eene zonde in de andere vallen.
Het gebeurt maar zelden, dat soldaten naar den vijand overloopen. Zij zijn dan ook niet meer in tel en verdienen den naam van trouweloozen. Het gebeurt echter niet zelden, dat katholieken, door den H. Doop, onder de banier van Christus geschaard, later tot den vijand overloopen. Zij dienen de booze wereld en Satan de gezworen vijand van Jezus, is er de vorst van. Zij zijn dan ook trouweloozen in den huogsten graad.
Redelooze wezens worden door een voedsel, dat ze gaarne verslinden, in de klem gelokt. Geen wonder;
259
immers zij hebben geen verstand. Maar wel is liet een treurig feit, dat menschen, die overigens veel versland hebben, door een zinnelijk voedsel, dat de wereld op hun weg strooit, in de strikken der wereld zich laten vangen.
Een kind, dat honger had, deed zijn mond open, om de lucht in te ademen en op die wijze zijnen honger to stillen. Maar het kon niet baten. Zijn honger werd niet gestild. De kinderen dezer wereld hongeren naar zinnelijke en wereldsche genoegens; doch nooit zullen ze worden verzadigd. Evenmin als de lucht den honger kan stillen, kan de wereld hare dienaren verzadigen en bevredigen.
Een reiziger stiet, bij het duister van den nacht, met zijn voet tegen een zak. In de meening, dat er geld in was, nam hij dien meê, zonder verder na te denken. Trouwens, zijne vreugde was zoo groot, dat hij maar alleen dacht aan zijn gevonden schat. Toen hot licht werd, veranderde zijne vreugde in smart. In den zak, dien hij met zooveel moeite had gedragen, was niets dan eonige scherven en wormen. Met verontwaardiging wierp hij den zak weg en betreurde zijne handelwijze. /00 gaat het met iemand, die zich verbeeldt, in de wereldsche genoegens een schat te vinden. Hij geeft zich vele moeite, om ze te kunnen genieten. Maar bij het licht van den naderenden dood, ziet hij zijno dwaasheid in, en bitter betreurt hij zijne handelwijze.
Zij, die do genoegens der wereld najagen en meenon, daarin hun geluk te vinden, zijn gelijk aan kinderen, die zich verbeelden, dat op een uur afstand de wereld ten einde is en dat ze met de hand aan de wolken
200
kunnen reiken. Met vreugde loopen ze er heen en hoe sneller ze loopen, de.s te verder geraken ze van huis, zonder ooit hun doel te kunnen bereiken. Hoe langer ze blijven loopen, des te grooter is het gevaar van ellendig om te komen.
Zij, die hunnen man of hunne vrouw ontrouw worden, verlagen zich zelvcn en maken zich hatelijk: vandaar, dat ze hunne misdaad zoo geheim mogelijk houden. De wereldschgezinde personen zien zoo nauw niet. Zij maken zich aan geestelijke ontrouw en als aan overspel schuldig jegens God. Immers, de H. Geest zegt: »Gij overspelei\'s! weet gij niet, dat de vriendschap met deze wereld vijandin van God is?quot; (i) En zij zijn niet beschaamd; zij worden zelfs door velen toegejuicht.
Men kan niet lang met zwarte schoorsteenvegers omgaan, of men wordt zwart. Zoo kan men ook niet lang met de booze wereld omgaan, of men wordt boos. »A1 wie dan een vriend wil zijn van deze wereld, die stelt zich tot een vijand van God.quot; (2)
Elke vorst beloont degenen, die hem en liet vaderland getrouw gediend hebben. Zal dan Satan hun geene belooning schenken, die de wereld en hem, die de vorst der wereld is, getrouw gediend hebben? Als zij bij hem komen in de andere wereld, zullen zij de hem bewezen diensten, met een eeuwig lijden vergolden zien.
Die in de vermakelijkheden dei wereld zijne rust en geluk wil zoeken, is gelijk aan iemand, die rusten wil in liet midden der doornen; hij wordt van alle kanten gestoken. Wie zou die rust, dat geluk benijden?
(•1) Jae. i. 4. (2) !. c.
201
Er zijn valsche vrienden in de wereld, die uitwendig zeer beleefd en voorkomend zijn en toch niets bcoogen, lt;liui hun eigen belang. Maar geen vriend kan de wereld in valschheid evenaren. Eigenbelang, zelfvoldoening zoekt de wereld en niets anders.
Wanneer men iemand zeggen zou: als gij u werpt in eene snel stroomende rivier en gij niet kunt zwemmen, dan zult gij verdrinken; als gij in de vlammen springt, dan zult gij verbranden, dan gelooft hij het, ofschoon hij het niet heeft ondervonden. Waarom gelooft men dan ook niet, dat de wereld hare dienaren niet gelukkig kan maken, daar er toch duizenden zijn, die het bij ondervinding weten en het op hun sterfbed verklaren?
In een groot gezelschap werd de koning zwaar be-leedigd. Een geheim politie-agent, daarbij tegenwoordig, maakte tegen hen een proces-verbaal. Voor den rechter geroepen, bekenden zij de waarheid; maar om zich te verontschuldigen, voegden ze er bij; wij waren in gezelschap en U weet wel, dat men zich niet zonderling kan aanstellen; men moet met de menigte meedoen? Wat dunkt u, is dat voor hen eene reden tot vrijspraak? Welnu, in de booze wereld wordt God, de koning der koningen, zwaar beleedigd. De engelbewaarder maakt, om mij zoo uittedrukken, er een proces-verbaal van op. Zal dan het volgend antwoord aan den goddelijken Rechter eene reden tot vrijspraak zijn: in dn wereld moet men mei anderen van onzen stand meedoen, mijne positie vergt het? Gij gelooft het zelf niet.
•17
Vkugkmjkingex.
•262
Hij, die wraak neemt over eene ontvangene beleedi-ging, is gelijk aan een hond, die in een steen bijt,, welken men hem toewerpt. Hij bezeert zich zei ven.
Een kind had zich aan een spijker gestooten. Nu werd het boos; in zijn drift sloeg hij op den spijker en werd gewond. Zoo brengt hij zijne ziel eene wond toe. die zich op een ander wreken wil.
Hij, die zich een recht aanmatigt, waartoe hij niet bevoegd is en waarvoor hij geene zending heeft, is een indringer en hij maakt zich hatelijk. Zoo doet hij, die wraak neemt. Hij maakt inbreuk op een recht, dat God alleen toekomt. Immers Hij heeft gezegd: saan mij de wraak, ik zal vergelden.quot;
Malchus was een vijand van Jezus, hij wilde zelfs zijne handen slaan aan Dengene, die niets dan goed gedaan had. Welke wraak nam Jezus? Hij beval aan Petrus, die Malchus gewond had, zijn zwaard in de schede te steken. Door een wonder zijner almacht, genas Hij zijn vijand van zijne ontvangen wonde. Evenzoo moeten wij ons wreken op onze vijanden. Het kwaad moeten wij met goed vergelden. Dit is eene heilige wraak.
In een beschaafd land wordt de gewonde vijand, na den veldslag met liefde verpleegd. Dit vergt do beschaving. Wat dus velen doen ter oorzake der beschaving, moeten wij christenen doen ter oorzake van den godsdienst. Het geloof vereischt, dat wij onze vijanden goed doen.
263
Moet een heelmeester zich soms van een gloeiend ijzer of van vuur bedienen, om een zieke te genezen; wij moeten het meermalen doen, met betrekking tot onze vijanden. »Zoo uw vijand,quot; zegt de H. Paulus, «honger heeft, geef hem te eten; heeft iiij dorst, geef »hem te drinken; want dit doende zult gij kolen vuurs »op zijn hoofd vergaderenquot;; (1) dat is, zegt Beelen, hem eene gevoelige smart aandoen; eene smart van beschaming, eene heilzame smart, die hem wellicht tot inkeer zul brengen en tot berouw over het ongelijk, dat hij u heeft aangedaan.
(1) Rom. 12, \'20.
264
Men vangt meer vliegen met één druppel lionig, dan met een gansch vat azijn. Zoo vangt men meer harten met één zaclit woord, dan met duizend stugge en bitse woorden.
quot;Een almachtig woord van Jezus deed de onstuimige zee bedaren. En »een zacht antwoord doet de gramschap bedaren.quot; (1)
Het vuur doet men ontvlammen met petroleum, den toorn met harde woorden. «Schampere taal,quot; zegt de H. Geest, «hitst den toorn aan.quot; (2)
Even als de kinabast de koorts bedaart en velen het leven redt, zoo is een zacht woord een heilzame balsem, die cene koortsachtige gramschap stilt en vaak het leven redt der ziel. »Eene zachtmoedige tong,quot; zegt de H. Geest, sis een boom des levens.quot; (3)
Een jongen moest met alle voorzichtigheid een zak dragen, met glazen gevuld en zijn vader zou hem dan beloonen. Wat gebeurt er? Dien zak te dragen begon hem te vervelen, hij werd toornig cn dientengevolge brak hij cenige glazen. Hierdoor werd zijn last niet
(1) Pi\'ov. 15, 1. (2) v. 2. (3) v. 4.
265
lichter en in plaats van eene belooning, werd hij daarenboven nog gestraft. Wie is die vader? God. Hij wil, dat wij een last dragen en zal ons dan beloonen; bijv. liet lastig karakter van een persoon. Nu worden wij boos; dan wordt de last niet lichter en in plaats van belooning, staat ons straf te wachten in het vagevuur. Welke dwaasheid 1
Gelijk de magneet de eigenschap bezit, het ijzer tot zich te trekken, zoo is het den zachtmoedige eigen, zelfs harten van ijzer te trekken en hen aan zich te verbinden.
Als er een dikke nevel is, ziet men niet vooruit en men loopt gevaar, in een afgrond te storten. De gramschap is als een dikke nevel en een grammoedig mcnsch ziet niet vooruit en loopt gevaar, zich zeiven en anderen een ongeluk te berokkenen.
Een zachtmoedig mcnsch is gelijk aan een rots in de zee. Deze blijft onbeweeglijk in het midden der onstuimige baren. Zoo blijft een zachtmoedig mensch altijd kalm en bedaard, in het midden van onstuimige gemoederen.
Een schaap, door een wolf achtervolgd, vluchtte in eene openstaande kerk. Ook daar achtervolgd, trok het bij het verlaten der kerk, met de koord, waaraan een stuk hout was gebonden, de deur dicht en de wolf was gevangen. Men heeft mij zoo iets voor waar verteld , maar wat er ook van zij, zeker is het, dat één schaap meer dan één wolf heeft gevangen. Het schaap is het zinnebeeld der zachtmoedigheid. Als schapen werden de Apostelen door Christus gezonden in het midden der
266
wolven, in de kerk gelokt en als gevangenen van Christus gemaakt. De zachtmoedigheid verandert de natuur der wolven in die dei\' schapen.
Als men bij kokend, koud water giet, dan kookt het niet meer. Als bij iemand het bloed kookt van toorn, geef dan een zacht antwoord en het bloed zal niet meer koken.
Als oen hond van i]e keten los is en men laat hom dan de keten zien, dan gaat hij heen, bevreesd als hij is, dat men hem den keten weder zal aandoen. Zoo verwijdert zich ook de helsche hond van hen, die zachtmoedig van harte zijn. Immers de IJ. Joannes Climacus nóemt de zachtmoedigheid, de keten des duivels.
Een koning heeft verschillende verblijfplaatsen, de eene bevalt hem beter dan de andere. Eene voor den koning der koningen aangename verblijfplaats is een zachtmoedig hart.
Tweelingen gelijken in den regel goed op elkander. Nog beter een grammoedig en krankzinnig mensch. Beiden verkoopen eene wartaal en spreken er neven. »De grammoedigheid, woont in den boezem der dwazen.(1)
Als de huisgenooten in de rust zijn, moet men geen leven of geraas maken, om hen niet te storen in de rust. Zoo doet een zachtmoedig mensch; hij laat allen met rust. Een grammoedige echter is een rustverstoorder.
Als men een grooten visch aan de lijn heeft, dan moet men niet driftig te werk gaan; men moet hem niet met geweld, maar zachtjes tot zich trekken, an-
(1) Eccli. 7 . 10.
267
lt;lers slaat hij zich van de lijn los, ol\' slaat ze stuk en hij zwemt weg. De Apostelen waren visschers van menschen. Niet met geweld, maar met alle zachtheid hebben zij groote snoeken, dat is, groote zondaren, tot zich getrokken en zich van hen meester gemaakt. Dit is het beste middel, om vele zielen te winnen.
Wil men een boompje of een tak van een boom, die gebogen zijn, weer reclit buigen, dan moet men zachtjes te werk gaan. Zoo ook moet men eene groote zachtmoedigheid gebruiken, als men iemand, die naar een verkeerden weg overhelt, weer recht wil bulgen.
Een zachte regen, die aanhoudt, doet beter de vruchten groeien, dan nu en dan een hevige stortregen. Evenzoo zal eene zachte vermaning veel beter de deugden bij een ander aankweeken, dan nu en dan eens hevig tegen dien persoon uit te vallen en hem als met een stortvloed van woorden te overladen.
Om een streng garen uit de war te doen, moet men geduld gebruiken en zachtjes te werk gaan. Evenzoo moeten wij handelen met hen, wier geweten in de war is.
De Samaritaan deed olie in de wonden van dengene, die in de handen der roovers was gevallen, om ze te genezen. Zoo moeten ook wij de lichamelijke of geestelijke wonden van onzen evenmensch met olie, dat is, met zachte en medelijdende woorden, trachten te genezen. Ruwe en bijtende woorden hebben het uitwerksel van zout, dat men in de wond zou doen. Het zout bijt en doet den zieke nog meer lijden.
268
Een armen man werd de keuze gelaten: of wel li ij moest één dag zwaar werken en geene zware zonden plegen en dan zou hij jaarlijks een rijk inkomen hebben en voor zijn gansch leven goed bezorgd zijn; of hij kondes verkiezende, één dag alles volop genieten en zijne lusten volkomen botvieren; maar na dien dag zou hij voor gansch zijn leven in een duistere gevangenis geworpen worden, waar hij aan alles gebrek zou lijden. Hij koos het laatste en nu zucht hij in de gevangenis. Welke verregaande dwaasheid, niet waar? Men moet wel krankzinnig zijn, om zulke keuze te doen. Helaas L de wereld is vol van krankzinnigen in den hoogsten graad, \'s Menschen leven is, vergeleken bij de eeuwigheid, nog minder dan één dag en nu zijn er millioenen. die de voorkeur geven aan dezen éénen dag van zondige en wereldsche genoegens. Groot is het getal van zulke dwazen, die nu zuchten in den eeuwigen kerker der hel en toch worden er velen niet wijzer.
Een heer, eigenaar van een-prachtig huis, dat minstens vijftig duizend gulden waarde had, verkocht het voor één gulden. Een ieder vroeg, of hij krankzinnig geworden was. En in waarheid men had gelijk. Immers, een krankzinnige alléén is tot zoo iets in staat. En er zijn menschen, die voor wijs en geleerd willen doorgaan; die hunne ziel, welke meer waarde heeft dan de gansche wereld, verkoopen voor een kortstondig genoegen.
Als iemand voor ééne schilderij tonnen gouds betalen zou, dan heeft die schilderij, in zijn oog, ook groote waarde, of hij is een dwaas. Onze ziel is ook gekocht.
\'269
Door wien? door Christus Jezus. Voor welken prijs.\' ten koste van zijn Bloed, een prijs die meer waarde heeft dan duizende werelden. Derhalve is onze ziel van ecne onvergelijkelijke waarde, ot\' Christus wist niet wat hij deed, toen Hij voor onze ziel zijn bloed ten beste gal en dit laatste te beweren zou eene vreesdij ke godslastering zijn. Derhalve is hij de dwaaste onder de dwazen, die zijne kostbare ziel verkoopt.
Velen zijn bevreesd hun geld te verliezen en gebruiken alle voorzorg. Waarom zijn ze dan ook niet bevreesd hunne zaligheid te verliezen? Waarom gebruiken ze niet alle voorzorg, om hunne zaligheid te verzekeren.\'
Een schatrijke heer had een allerprachtigst kasteel gebouwd, heerlijke tuinen aangelegd, met de schoonste bloemperken voorzien. Men zag er fonteinen, die in allerlei bochten water verspreidden, helder als kristal. Schaduwrijke bosschen waren met de schoonste wandelwegen doorsneden. Alles was naar de kunst ingericht. Op een zekeren morgen komt hij in een allerschoonst rijtuig, om alles in oogenschouw te nemen. Maar het duurde niet lang. Dienzelfden avond werd hij blind en al dat schoone had voor hem geene waarde meer. Zoo zal ook de wereld, met alles wat er in is, geene waarde meer hebben voor hen, die er aan gehecht zijn, als zij hunne oogen sluiten, om in eeuwigheid geen licht te zien.
Ecne kostbare schilderij, een meesterstuk van Rubens, wordt met de meest mogelijke zorg bewaard. En de ziel, een meesterstuk van Gods almacht, geschapen naar Godes beeld en gelijkenis, wordt door duizenden verwaarloosd, alsof ze geene waarde had!
Als men één oog verliest, dan heeft men nog het
270
andere. Verliest men ze beiden, dan iieeft men ooren om te kunnen hooren; verliest men het gehoor, dan heeft men nog eene tong, om te spreken en alles is niet verloren. Verliest men zijne ziel, dan is alles verloren.
Twee personen waren het niet eens over een stuk land. Elk beweerde, dat het zijn eigendom was. Ten slotte verdeelden zij het land en tot voldoening van beiden kreeg ieder de helft. Maar de ziel kan niet verdeeld worden; met een gedeelte kan God geen genoegen nemen. Hij wil haar geheel en al hebben.
Een jongmensch had slechts één doel, namelijk: eens schatrijk te worden. Hij gaf zich vele moeite, getroostte zich vele offers, om zijn doel te bereiken. Maar vooraleer hij het bereikt had, daalde hij ten grave. Ook wij hebben slechts een doel op aarde, namelijk: onze zaligheid te bewerken; doen wij ons best, dan hebben wij, als ons lichaam ten grave daalt, ons doel bereikt.
In onze dagen hebben vele wedstrijden plaats. Een ieder, die meedingt om den prijs, doet zijn best, om dien te winnen; en toch is er maar één die den prijs behaalt. De gansche wereld is een wedstrijd. Niet één zal den prijs winnen; maar allen, die hun best doen, bekomen den prijs, dat is, de eeuwige zaligheid.
In een fabriek heeft elke werkman zijne taak; de eene heeft dit, de andere dat werk te verrichten, waarvoor de meester hem beloonen zal. In deze wereld hebben wij, dienstknechten en dienstmaagden des Heeren, allen hetzelfde werk te verrichten, dat is: werken aan onze zaligheid, waarvoor God ons dan later loonen zal.
271
Veel werk kan men door een ander laten doen. Het werk der zaligheid kan men niet aan een ander overlaten, het is een persoonlijk werk.
Twee reizigers, met een zak geld in de hand un n.et een mantel omhangen, werden door roovers achtervolgd. De een, gehecht aan zijn geld en zijnen mantel, wilde zich er niet van ontdoen. Hierdoor belemmerd in zijne vlucht, viel hij in hunne handen. Hij werd van alles beroofd en gedood. De andere wierp het geld weg, ontdeed zich van zijn mantel en redde zijn leven. Nu was hij blijde, dat hij zijn leven, het voornaamste, gered had. Die reizigers zijn wij. Die gehecht aan hun geld , den Mammon aanbidden, den ouden en zondigen rnensch niet willen afleggen, vallen in de handen van de lielsche roovers, van alles worden ze beroofd en verliezen het eeuwig leven. Zij echter, die hun hart losmaken van de aardsche goederen en den ouden mensch afleggen, bewaren het leven der ziel en dit is het voornaamste. Zij zullen in den hemel, hun vaderland, gekomen, blijde zijn, dat ze het eeuwig leven niet verloren hebben.
Zelt;iiglieilt;l lt;loi* oog-en.
Als een vonkje vuur uit de pijp, van een sigaar of van een lucifer op het kleed valt en men slaat het er aanstonds af, dan kan het in den regel niet veel kwaad. Maar als men het laat liggen, dan smeult het voort en de kleederen vatten vlam. Evenzoo is het mot do oogen gelegen. Vallen ze op een jeugdig persoon van het andere geslacht, of op iets, dat niet zedig is, dan zal zulke blik doorgaans onze ziel niet veel schade aanbrengen; maar als men zijne oogen daarop blijft vestigen, dan begint het onzuivere vuur te smeulen en ras zal wellicht
272
het kleed der heiligmakende genade dooi- dat onzuivere vuur verteerd worden.
Een heer had eenige koffers, waarin zich effekten ot\' papieren van waarde bevonden. Het eene koffer was schooner dan het andere. Dit was eene bijzaak en hij sloeg er geen acht op. De hoofdzaak was hot papieren geld. Zoo ook is het uitwendige van een persoon, hetzij bevalliger of minder behagelijk, slechts eene bijzaak r die weinig in aanmerking moet komen. De voornaamste zaak is de ziel, die in het lichaam woont; op deze moeten wij onze aandacht vestigen.
Om een aardschen schat in zijn huis te bewaren, sluit men niet alleen de buitendeur, maar ook de vensters. Om den geestelijken schat, de ziel, die in het lichaam zetelt te bewaren, moet men de vensters van zijne lichamelijke woning, dat is, de oogen sluiten, als er gevaar is; anders worden wij van dien schat beroofd.
In Afrika hadden eenige wilden, met boog en pijlen gewapend, het huis van een Europeaan omgeven. Het huis was goed gesloten, zij konden derhalve de bewoners niet treilen. In de voordeur was een loket, waardoor men zien kon, als men het open deed. Een bewoner, nieuwsgierig om eens te zien, deed het open en op datzelfde oogenblik trbf hem een pijl en hij stortte doo-delijk gewond ter aarde. Die wilden zijn de booze geesten, met vurige pijlen gewapend. Dat huis is ons lichaam, die het bewoont is onze ziel. De oogen zijn dat loket. Houden wij ze niet gesloten, als de vijand zijn boog gespannen heeft, dat is, in de bekoring van eene zondige nieuwsgierigheid, dan komt eene dier vurige pijlen langs de oogen, treft ons hart en doodelijk ge-
273
■wond vallen wij ter aarde, dat is, in de zonden. Dooide oogen, zegt de H. Bernardus, komt de pijl der zinnelijke liefde in liet Jiart.
De oogen zijn als de schildwacht der gedachten. Doet de schildwacht goed zijn plicht, dan zijn de gedachten beschermd. Immers, zien doet gedenken. Daarom had de H. man Job een verbond gemaakt met zijne oogen, om aan geene maagd te denken.
Die zijn smaak niet versterft en te veel drinkt, raakt van den goeden weg. Zoo ook zij, die hunne oogen niet versterven en te veel zien, zij geraken op een verkeerden weg en komen ten slotte in het slijk terecht.
Als men zijne oogen te veel inspant, ze lang vestigt op glinsterende voorwerpen, dan worden de oogen bedorven. Maar als men ze vestigt en blijft vestigen op eene vergankelijke schoonheid van een jeugdig persoon, dan wordt het hart bedorven.
Een blinde, die zijne oogen niet gebruiken kan, is, op stoffelijk gebied, een ongelukkig mensch. Maar hij, die zijne oogen misbruikt, is op geestelijk gebied, in den waren zin des woords, een diep ongelukkig mensch.
Eenigen kunnen aan minder of meer bedorven zaken eene kleur geven, waardoor onnadenkende personen misleid worden. De duivel verstaat de kunst van schilderen en hij bedient zich van allerlei kleuren, zoodat zij, die niet waken op hunne oogen, door die kleuren misleid worden.
Als men de poorten der stad open zet, wanneer de vijand er voor ligt, dan geeft men hem vrijen toegang
\'274
tot de stad. Zoo ook belegeren de booze geesten gestadig ons hart. Opent men zijne oogen in oogenblikken van gevaar, dan verleent men den vijand onzer ziel, vrijen toegang tot ons liart.
Zij, die hunne oogen te veel vrijheid geven en daarna klagen, dat zij door allerlei bekoringen gekweld worden, zijn gelijk aan iemand, die zijnen vijand een stok in de hand geeft en dan klaagt dat hij geslagen wordt.
Als men olie werpt op vuur dat onder de asch ligt, dan ontstaat er vlam. Evenzoo ontvlamt het vuur tier begeerlijkheid, als men een onvoorziehtigen blik werpt op zaken ot\' personen, die ons bekoren.
Hij, die het lichamelijke leven redt van iemand, die in gevaar is van sterven, verdient eene belooning. Welke belooning staat dan hem of haar te wachten, die het leven redt van eene ziel?
De koningen en koninginnen der aarde dragen vaak schitterende diamanten aan hunne kroon. In den hemel, zegt de II. Augustinus, zijn alle burgers koningen. En de zielen, die zij door hunne vermaningen of gebeden gered hebben, zijn als zoo vele glinsterende diamanten aan hunne kroon, die ze dragen in eeuwigheid.
Zonder vuur kan men geen vuur ontsteken. Indien wij lt;lan het vuur der liefde Gods in de harten van anderen willen ontsteken, moeten wij op de eerste plaats zorgen, dat ons hart van liefde brandt.
Er zijn menschen, die zulk eene welluidende stem
275
licbben, dat een ieder ze bewondert en met genoegen er naar luistert. Maar geene stem wordt meer bewonderd, dan de stem van bet goede voorbeeld; geene stem klinkt zoo welluidend als deze.
Een goed geaard kind, dat zijn vader innig lief heeft, kan niet onverschillig blijven bij de beleediging, die zijne broeders en zijne zusters hem aandoen. Het doet zijn best. die beleediging te doen ophouden en hen tot liefde jegens hun vader aan te sporen. Zoo doet elke ware katholiek, die God, zijn Vader in den hemel, liefheeft. Het kan hem niet onverschillig zijn of die hernelsclie Vader beleedigd of bemind wordt. Hij beijvert zich zoo veel mogelijk, dien goeden Vader in den hemel, door 7.ijne broeders en zusters op aarde te doen beminnen.
Eenen blinde, die zich op een verkeerden weg bevindt, terechtwijzen is een schoon liefdewerk, waartoe een ieder, die in de gelegenheid is, zich gaarne leent. Maar wij zien zoo dikwijls blinden op geestelijk gebied, die een voor hen noodlottigen weg bewandelen ea het getal van hen, die zich eenige moeite willen geven, om ze op deu goeden weg te brengen, is betrekkelijk zeer gering.
Als men veel van iemand houdt, dan vraagt men wel eens dezen eu genen: waarmede zon ik hem of haar genoegen kunnen doen. Indien gij God bemint en weten wilt, waarmede ge hem een zeer groot genoegen knnt doen, dan antwoord ik u met den H. Joannes Chrysostomus: met te werken aan het heil der zielen.
Hoe meer voorsprekers wij hebben bij een proces,, dat weldra zal worden uitgewezen, des te grooter is
276
lt;lo kilns, om te worden vrijgesproken, vooral, wanneer die voorsprekers vrienden zijn van den rechter. Weldra moet ons vonnis hierboven worden uitgesproken. Hoe grooter liet getal zielen is, die wij voor den hemel hebben gewonnen, des te meer voorsprekers zullen wij hebben bij den goddelijken Rechter, wiens vriendschap zij reeds genieten en wij hebben alle kans, een voor ons gunstig vonnis te znllen hooren.
Aalmoes
Aanmerking
Afgunst
Angstvalligheid
Arbeid
Bekoring
Berouw . _
Biecht
Broederschap
Christelijke leering Communie
Dagelijksche zonde
Dankbaarheid
Deugd
Dienst Gods
Dood
Doodzonde Duivel
Eensgezindheid
Eigenlof
Ergernis
Font
Gasthuis Gastvrijheid
Vergelijkingen.
Bldz. 5 7 9 10 12
15 18
19
23
20 27
31 33 30 38 41 45 48
51
53 50
61
02
18
\'278 Inhoud.
Bldz.
Geduld ........
Hemel........
Kloosterregel . . . . . . - 131
Liefde tot den naaste ..... 158
r
Inhoud.
Maria.....
Mistrouwen van zicli zeiven Moedeloosheiil
Navolging van Cliristus Nederigheid .... Nieuwsgierigheid
Onderwijs. (Zie School.) . Onkuiscliheid .... Onvolmaaktheid. (Zie Fout.) Oordeel (bijzonder)
Openhartigheid Opgeruimdheid
Ouders ....
Overste ....
1 \'reek.....
Priester . . . . •
Raad ..... Rede .....
Schijnheiligheid. (Zie Huichelarij.) School ..... Schouwburg .... Schrift. TI.....
Tijd.....
Tong.....
Tweedracht. (Zie Eensijeziiidheld.)
Uithuizigheid ....
Vagevuur .... Vasten .....
|
280 Verdienste Verkeering Versterving Vertrouwen Volmaaktheid . Vrees des Heeren Vriendschap Waarheid Wereld Wraakzucht . Zachtmoedigheid Zaligheid Zedigheid der oogen Zielenijver |
Inhoud. Bi.dz, .....237 239 .....243 .....245 .....248 249 .....252 255 .....257 .....262 .....264 .....268 .....271 274 |