RIJM EN ZANG.
ZESDE DRUK
HERZIEN EN VERMEERDERD.
\'S-HERTOGENBOSCH
.Maatsohappi.t de Kathoi.ihkb It.mstkatii: 1889.
jTan de directie der 9Kaatschappij
c?lt;2gt;
COan den vijfden druk, dien het bundeltje S^ijvi en 5slt;i«g in iS\'jó beleefde, is de oplage van 2S00 exemplaren sedert meer dan zes jaren uitv er kocht, en niemand heeft mij tot hiertoe kunnen aftrekken van het „vreemdsoortigquot; besluit, het boekje niet meer te laten herdrukken; uw voorstel echter om het nog eenmaal keurig uit te geven als een goedkoops premie voor uw uitmuntend tijdschrift de quot;Xlhistratie en bovendien met geheel de winst dier uitgave het ledige kerke zakje te vullen van eene (gemeente in ons land. die zoo gaarne een 9Ka, ■ia-altaar in haar nieuw kerkgebouw zon hebben , — lokt mij zoo sterk aan, dat ik ditmaal de beweegredenen tot volharding in mijn besluit zonder werking laat om van ganscher harte het gewenschte fiat! te geven, voeg er even-wel één voorwaarde bij: er moeten minstens vijftien stukjes worden weggelaten , omdat zij óf reeds opgenomen zijn in den tweeden druk van ^riekende J^riekske en van Q^ermania\'s dichtbloemen, óf het daglicht niet meer mogen zien: deze zullen natuurlijk door andere, nog met verschenen of reeds elders geplaatste, vervangen worden.
9Koge de zesde uitgave aan uw tweevoudig oogmerk beantwoorden!
Q^eheel de c£ive J^uilenburg, ,y^n7 iSSg. 03. VQ/n QffiCcurs.
HE/lk boek heeft een portaaltje.
Is dat onmisbaar? Neen! lgt;e Lezer kan tooli binnen,
Hij stapt er overheen.
Het is een soort van balie:
De Auteur staat daar alleen Zijn zaakje te bepleiten ,
En — klaagt zich aan meteen:
«Mijn vrienden, om de lettren, (Een drukker, om den duit) //Verzochten met veel aandrang ;
//Geef toch je dichtjes uit ! //Toen , krank van al die pressie, (Voor elk leed wast een kruid) «Toen nam ik in mijn ootmoed «Met huivring het besulit.quot;
VIII.
Dan wordt met suikerpeertjes,
Waar \'t wonnpjen ik in knaagt, De Lezer om een oordeel, Dat vleiend is, geplaagd. Ik neurie niet zoo\'n deuntje, \'t Is minstens afgezaagd;
Maar wordt tot eiken prijs mij Een voorbericht gevraagd, _
Ziellier dan mijn portaaltje:
z/Als U een lachje ontschiet Bij \'t lezen van mijn verzen,
Bij \'t zingen van mijn lied, Een lachje, dat geen deugd krenkt En toch verkwikking biedt, — Dan vraag ik maar één dankje: Bevit het boekske niet!quot;
1868.
VERTELLINGEN
EN
NAVERTELLINGEN.
Laten wij het bekennen : daar zijn Kinderrampen ! Klein en nietig van onze verwaande hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van de kinderwereld.quot;
Camera Obscura.
mij dat duf vertrek nog heugt. Waarin \'k als dreumes werd gestald , En zich mijn eerste levensvreugd Zes uren daaglijks zag vergald !
Wij zaten daar — een vijftigtal Reoruten van zes, zeven jaar — Op houten bankjes laag en smal Als metselsteenen aan elkaar. Wij zaten daar te koekeloeren ; Wij mochten er geen vin verroeren Nooh tong, tenzij op hoog bevel Der snuifdoos van de mammesel:
Da BeKaarscJwol.
Klop, klop! Nu in de handen klappen; Klop , klop ! Dan met de voeten trappen ; Nu draaien met het hoofd in !t rond; Dan tellen, spellen, bidden, zingen Op hoogen toon en uit één mond , • Dat hooren mij en zien vergingen. Och, och ! wat hel) ik vaak gedocht : Dat Vaders jas mij passen mocht!
Hu! \'k zie haar nog, die schoolmatres Met neepjesmuts en grijze bles,
Met spitsen neus en ronden bril.
\'k Hoor uit dieu wagenwijdeu mond , Als die lloodkapjen eens verslond, Den schreeuw nog: «Kwaje jongen, stil!quot; Ai mij ! ik zei geen kik noch mik,
Toch gaf ze mij een //watjekouwquot;
Of kneep mij de armen bont en blauw.
Die tang! wat had ze op mij den pik! Van elk gefluit en luid genies.
Van ieder propje dat precies Terechtkwam op de schijf der klok , — Was ik alleen de zondebok.
Ik wou de daders niet verklikken. En moest voor hen de pillen slikken.
De Bete aar school.
T)ie schveeuwemle onreclitvaai\'diglieid, Waarmede ik op liet levenspad Helaas! zoo vroeg te worstlen liad, Ontsproot uit een ounoozel feit.
\'t Was voorjaar: alles stond in \'t groen; J)e meikers won niet onderdoen In \'t blozen voor do lenteroos;
quot;De kevers gonsden door de lucht. Ik schaakte ze in de volle vlucht En stopte ze in een spanen doos,
Die met twee venstertjes van glas Voor hen als euu bewaarschool was, Ook kreeg \'k er vijftig bij elkaar (Het was een heuglijk keverjaar !)
Maar vijftig.....wat, er mee beginnen?
Daar schoot mij een idee te binnen, Hetwelk ik zorgloos, onbedacht Des andreu daags ten uitvoer bracht.
Dien morgen — nooit was \'t voorgev allen Kwam ik in schooi liet eerst, van allen, \'t Bevreemdde mij zoowel als haar. !k zorgde, dat haar oog niet \\ iel Op wat er wriemelde in mijn kiel, En loerde, en nam mijn slag goed waar, En wierp tien kevers in de alkoof En eens zoo veel nog in haar stoot.
5
De Beioaarschool.
Nauw wus het guitestuk bedreven, üf \'k voelde reeds de sclierpe beten Der kevers in mijn teer geweten.
\'k Had al mijn knikkers willen geven,
Mijn vlieger, spaarpot, wat al niet,
Zoo \'t domme ding niet was geschied. Ach, zucht op zucht van rouw en smarte Ontsnapten \'t angstig pooplend harte. Eu toen, wat later, mammesel Met luid gegil en vlammende oogen Van uit haar warme voetschabel De molenaars zag opgevlogen ,
En zij, gelijk een waterhond.
Haar rokken schudde , en in het rond Als razend sprong, en heel ile school \'t Uitschaterde van pret en jool, —
Bekroop zoo de angst mijn arme ziel.
Dat \'k bijna van mijzelven viel.
Ach, \'t hart zou mij opnieuw gaan bloeden. Wanneer \'k het droef gevolg verhaalde. Wie kind geweest is, kan \'t vermoeden Welk lichaamsdeel \'t gelag betaalde. Ook voor den slapeloozen nacht Dien mammesel had doorgebracht.
Maar \'t ergste was, dat \'k sinds dien tijd Ter prooi bleef aan haar wrok en nijd.
De Bewaarschool.
\'k H ad daaglijks van begin tot ende Mijn «dag van gramschap en ellende.quot; Doch neen, dit vond ik \'t ergste niet, Maar wel, dat ze eiken Zaterdag,
Wanneer zij mij de deur uit stiet,
Me een prentje gaf van goed gedrag En — in liet bijzijn van mijn Moe — Een kus nog op mijn wangen toe.
En mij haar «liefjequot; noemde en «hartje.quot; Die valsche kat! door zulk een streek Kreeg zij mij weer in de andre week, Of liever, kreeg zij weer — haar kwartje
Faust!quot; meldt de knecht. «Wel komaan, wat je zegt!quot;
lioept mijnlieei-. ]ïii hij huppelt naar voren En verwelkomt met vreugd D\'ouden vriend zijner jeugd, Die zooveel van zijn wondren doet hooren.
Om het zeldzaam geval \\\\ erd er aanstonds een tal Oud-studenten te zijneut ontboden Op een eerebanket,
Eu niet één had belet.
En niet één liet zich twee keeren nooden.
Ken Huee door den i/enx.
En zij waven verrast Bij liet zien van clien gast,
(Ja, wel raar kan een stuivertje rollen!) Die voorheen, nog student,
Als een uil was bekend —
Nu een feniks in toovren en kollen!
\'t Was een vroolijk festijn ;
De wel vloeiende wijn Maakte spoedig welsprekende tongen;
Elke toost, mal of vroed ,
Werd niet klinken begroet En met davrende vivaü bezongen.
„Beste Faust — sprak er een — „Toe ! nu moest je meteen „Ons een proef van je tooverkuust geven ! Met het glas in de band Roepen allen : „charmant!quot; En herkauwen het „lang zal hij leven !
Dokter Faust zegt; „Welnu !
„Maar de keus is aan u ! „Wat verlang je ? en ik laat het je kijken ! En nu zit men er in.
Want niets schiet in den zin,
Hoe ze \'t voorhoofd ook fronsen en wrijven
Een snee door den neus.
Daar roept één ; //Bij mijn baard ! «Zie, we zijn nog in Maart,
«En het sneeuwt en begint weer te vriezen — «Nu zou ik voor mijn deel «Wel liet liefst een tafreel «Uit het hartje des zomers verkiezen.quot; —
Dat idee vindt men knap, En men wil voor de grap Op de tafel een wingerd zien groeien, Aan welks ranken in \'t rond Ieder, vlak voor zijn mond, Ken tros heerlijke druiven ziet bloeien.
Dokter Paust zegt hierop Met een glimlachje: «Top!
«Maar past op; hangt de tros voor je blikken, «Geen van u snijde \'em af «Vooraleer ik mijn staf «Op de tafel tot tweemaal doe tikken.quot; —
Ziie — met toovrend gesis Hijst daar op uit den disch Een welriekende, prachtige wingerd. Die zijn ranken gedwee Tot een groene moskee Om de gapende toeschouwers slingert.
I Een snee door dm neus. 11
En een zwellenden tros Met een aioeienden blos
^ ir
Zien ze vlak voor hun neustoppen hangen,
En het mes vatten ze op,
En zij wachten den klop Van den staf af met smachtend verlangèn.
Hoor ! daar slaat hij : tik ! tik !
En zij gillen van schrik En zij gooien het mes van zich henen ;
Elke doodsbleeke gast \' Heeft geen druiventros vast,
Maar zijn neus! — en de tros is verdwenen.
-k\'
Eén vooral werd gefopt, j Die, eer Faust had geklopt.
Door den tros had gesneden maar even;
Want die kreeg me — fameus!
Toen een snee door den neus.
Dit is sedert een spreekwoord gebleven.
V
DE FUGGER-HOND 1).
jL^aai\' was ereis eeu liond, geuaamcl. . . een houd . . . Kijk, kijk, dat \'s een mooie!
Nu ben ik zijn naam kwijt.... maar \'k vind liem terstond;
Hoe liiet die held ook weer van Troje,
Die Patrocles ad patres zond?
//Achilles, bedoelt ge?quot; Neen, die niet! //Ulysses?quot;
Met uw verlof\', \'k moet zeggen dat het weer mis is!
//Hector dan?quot; Precies! Ge haalt mij \'t woord uit den mond. Nu dan, die hond, genaamd Hector, diende als lakei Bij een graaf in Eei-Eren, en droeg voor livrei l^en gekruld wit haren pak Met hier en daar een bruine vlak.
Deze vertelling heeft ten grondslag eene anecdote, die mij door graaf Fugger-Glött mondeling werd medegedeeld als in de dagen van Oliïn bij een zijner voorvaderen gebeurd. Zij leeft nog, vooral als spreekwoord, in den mond der Beieren. De Schoolmeester van Van Lennep, die een soortgelijk geval berijmde, heeft van de bestaande traditie den echten hondennaam overgenomen.
Be Tugger-liond.
Behalve in \'t gewone postje van wachter,
Was hij nog in iets anders een specialiteit , Waarvoor niet elke hond in de wieg is geleid:
Alle dag — vestig uw aandacht op dit feit! — Alle dag ging hij van huis, op zijn eenigheid, Midden door de stad naar den slachter,
Met een mand in den bek, en bracht er De complimenten van meneer, mitsgaders een brief, Kroeg dan een rollade, karbonade of een bief,
Met het gewone was-je-bllefquot;
En rende, als een paard bij een harddraverijtje,
Weer naar huis toe om \'t bestelde lekkernijtje Heusch te oftreeren aan \'t grafelijk appetijtje.
«Lieve deugd!quot; roept een huismoederlijk zenuwgestel, «Ik zou je danken, hoor, voor zoo\'n roekeloos spel!quot; Eoekeloos, zegt u? Maar graaf Fugger wist zeer wel, Dat zijn Hector vreesde voor duivel noch hel. Van eerlijkheid en trouw was hij beter model Dan menig generaal, majoor of kolonel Van \'t leger der Spaansche koningin Isabeli\'.
Dat zal je hooren als \'k de historie verder vertel!
Kr woonden in de buurt een stuk of tieu Keezen, Die, als zij Hector zagen passeeren met de mand. Een fontein voelden springen uit eiken tand.
13
J)e Fugger-hond.
Hoe wenschten zij dan vurig in zijn plaats te wezen, Of door hun geblaf hem te kunnen Imreezen!
(Dit werkwoord geeft mij een rijm aan de hand, Maar of het wel recht in den haak is, Dat zullen wij zien Over een jaar of tien,
Als de B van \'t Woordenboek der Nederl.Taal misschien Uit de maak is.)
L\'union fait Ja force — zegt de Belgische cent,
Dat is (zoo je \'t Fransch niet meer op je duimpje kent); «Eendracht maakt macht,quot;
Een spreuk, die na Sadowa\'s Slacht Door Bismarck in La force fait Vunion is overgebracht. Nu, door beide spreuken te appliceeren,
Wilden genoemde Keezen het probeeren De mand met vleesch te annexeeren. De onderneming was nog al tamelijk scabreus. Dat kregen ook allen zeer goed in den neus;
Maar zij wisten elkander te animeeren En namen //Vleesch of de dood!quot; tot hun leus.
liet jaar vijf duizend, zes honderd en zeven
(Volgens den joodschen almanak)
Ging Hector op een zomerschen dag met kalfsgehak. Heel op zijn dooie gemak
De Fityger-houd.
Naar huis; toen op eens zoo\'n kleine bullebak Hem een spaak in bet wiel stak.
//Sta!quot; riep de Kees,
«De dood of het vleesch!quot;
Wat drommel! dacht Hector, dat is \'t eerst van mijn leven Hij zet de mand neer, gebruikt zijn tanden eens even . . . En Keesje, ocharm! krijgt het vleesch noch den dood, Maar een soort vaccinatie;
Hij galmt een lamentatie,
En hinkt weg als een paard met vernagelden poot Bij een lijkstaatsie.
En Hector zwaait hoezee! met zijn staart.
Pakt de mand op, kalm en bedaard.
Denkend dat do lucht voor goed is opgeklaard.
Maar jawel, mis! Na een paar honderd passen Daar hoort hij opnieuw, en erger nog, bassen:
Drie Keezen plus drie en nog eens plus drie Stormen aan als //Lützows wilde Cavallerie.quot;
Zij tieren en razen als Garibaldisten,
Als Luiksche Congresjongens en Geneetsche Socialisten, Als Weener Scherpschutters en Parijsche Communisten,
En nog meer van dat volkje op isten.
Maar Hector laat die gemoederen maar gisten En zet zich in postuur Van Napoleon in \'t heetst van het vuur.
Jongens, dacht hij, goede raad is hier duur;
De Fur/ffer-hond.
Een tegen negen — \'t gaat boven miju krachten!
Verraad plegen, de plaat poetsen? Daarvoor ben \'k te braaf! (Mij gaf op dit punt niets toe aan den braafsten Zouaaf) \'t Is zaak dus, den vijand maar af te wachten.
En moet het, te sterven op \'t bed van eer.
«Halt!quot; roept hij met een stem als een beer,
«Geen voetstap meer,
//Of ik leg jelui alle negen er neer!quot;
Maar gelijk weleer Het getrommel der trommen van hurger Santerre,
Niet anders smoort Het gekef van de Keezen \'t waarschuwend woord ■ //Wraak! wraak! bloedhond, jij hebt van ons soort //Daar straks wederrechtelijk een broeder vermoord! //AVraak, Keezen, wraak! Voort! voort!quot; — Zóó schreeuwend stormen zij ventre a terre
Langs verschillenden kant Op Hector — neen pardon! op zijn mand.
De kloppartij, die nu plaats greep, te beschrijven.
Zou mij te ver en in een zee
Van gemeenplaatsen drijven.
Ik maak er dus korte metten mee,
En zeg: Hector kreeg al vechtend een lumineus idee. En begon, terwijl door zijn waterproef-kleereu llem het zweet uitbrak, aldus te redeneeren;
Op den langen duur kan ik dat kanalje niet keeren,
Dk Fuyyer-homl.
.fa, ik voorzie,
Dat die Keezen-Compaguie Na een iniaunt of drie Heel den bal hachis Naar binnen lieeft en uitroept: Hadie!quot; ,/Nu kan je gaan protesteeren
Tegen een fait accompliV\' —
Ik weet dus niets beters uit te vinden Dan liet gehakt zelf maar te verslinden;
\'t Blijft tocli bij slot van rekening-In den familiekring!
nHouni soit qui mal y peme !quot; roept bij tot de honden, Die echter liet devies van den Kouseband Evenmin begrijpen konden Als liet feit, lioe in een paar seconden Heel de proviand Uit de mand In de binnenhaven van Hector was aangeland. —
17
NIET MEER PIEPTE EN WEER PIEPTE.
^E)e hofmaarschalk spreekt officieel Tot \'s Konings dienstdoend personeel: «Er is vandaag groot nieuws in \'t land! Een knappe Prins vroeg om de hand Van \'s Konings dochter. Naar ik hoor, Is \'t zaakje er al zoo goed als door, En krijgen wij, heel gauw misschien, \'t Geluk d\'aanstaande hier te zien. Om deze reden meld ik u: De schoonmaaktijd begint reeds nu. Dus, voorwaarts marsch! het kleed geklopt, Deu muur gewit, den vloer geschrobd! Spaart zeep noch terpentijn noch was.
Fan een, pomp die piepte.
Dat alios blinke als spiegelglas!
Zorgt dat van venster, deur of poort Geen knarsen, kraken wordt gehoord! Vooral: geen pompen piepen meer! Onthoudt dit goed — het geldt onze eer Geen pompen pompen pompen.
Geen pompen piepen meer!quot;
Geen pompen piepen meer! dat\'s waar : Er staat een eohte pieper daar,
(Je raadt het niet, \'tis al te gek!)
Vlak over \'s Konings slaapvertrek. Om vier uur, iedren morgen, prompt Wordt aan die pieperpomp gepompt, En \'s Konings trommelvlies doorboord , En \'s Konings morgenslaap verstoord. De morgenslaap, bij welks gemis Men overdag nooit lekker is.
Zijn liotde is waarlijk veel te groot. Dat hij dit piepen niet verbood! Nil zette ook wederliefde ons aan. De hand eerst aan die pomp te slaan 1quot; Hij sprak — en alles vliegt er heen En schroeft de pompkast ras uiteen. En wrijft het pompwerk keer op keer Met olie, groene zeep en smeer. En eindlijk eindlijk eindlijk. Do pomp dio piept niet meer!
V•an een pomp die piepte.
Den morgen van den anclren dag —
Wat toch deu Koning schelen mag?____
Het gaat hem heusch niet naar den zin,
Want nijdig kijkt hij als een spin.
Zijn dochter noodt hem aan \'t ontbijt,
Maar raakt geen krnimel aan hem kwijt; \'t Is dito aan den middagdisch.
Haar vraag, waarom hij brommig is. Beantwoordt hij met nieuw gebrom;
Hij weet ook zelf niet recht waarom.
Zoo eindt zijn dag en komt de nacht. Die slapeloos wordt doorgebracht.
Terwijl hij, kijkend als een uil,
Naar de oorzaak zoekt van zijn gepruil,
Daar hoort hij \'t weer vier uren slaan.
Daar hoort hij ook de pomp weer gaan...
«Maar drommels, stil! wat\'s dat nu weer? De pomp — daar heb \'k het — piept niet meer Ha! drommels drommels drommels,
De pomp die piept niet meer!quot;
Kwam \'t hooge woord er nu maar uit: «Die pomp heeft het bij mij verbruid!quot;
Maar neen hij blijft een dag of vier Nog even pruilig, spreekt geen zier;
En daar hij ook niets hooren wil,
Staat heel de Staatsmachine stil.
Zijn dochter, droomend van haar Prins,
20
Van een pomp die piepte.
Zit in do naarheid alleszins En stelt zicli \'t allerergste voor: \'t Engagement gaat nu niet door!
Zij zucht en kucht, zij vraagt eu klaagt. Maar als de vijfde morgen daagt,
Daar trekt hij los ; „Dat komt ev van. Als dochters droomen van een man! Nog zijn ze niet geëngageerd,
Of heel de boel loopt glad verkeerd.
Niet slapen kan ik — \'t gaat te veer — Want ook die pomp, hm!.. piept niet meer. Ja, donders donders donders.
Die pomp die piept niet meer!quot;
„De pomp die piept niet meer!quot; Dit woordgt; Stil door den hofbarbier gehoord.
Vliegt, fluisterend van oor tot oor,
In één minuut den hofkring door.
En heel de hofstoet komt bijeen,
Trekt met den hofmaarschalk er heen, Omringt de pomp van allen kant Met boenders, borstels, steen en zand Om \'t smeersel er van af te doen, —
Trots adel, titel en fatsoen Spant iedereen zich in en grijpt En schrabt en krabt en slijpt en knijpt En draait en zwaait en plukt en rukt Het pompwerk — of het piepen lukt...
Van een pomp die piepte.
//Daar komt liet! — stil, daar piepte wat -Wat piepte daar ?... Een jonge kat! Do pomp gaat zachtkens als een veer, Maar jammer, acli! zij piept niet meer! Ach, jammer jammer jammer, De pomp die piept niet meer !quot;
De nood intusschen steeg ten top. Nu Meld — er zat niets anders op — Het ministerie \'s avonds laat Omtrent die pompzaak extra-raad. Het wikte en woog en nam besluit En voerde \'t staandevoets ook uit. Het schreef den hofmechanicus Een mooien brief die luidde aldus: // O gij, de roem van \'t Vaderland,
Help door uw kunst ous uit den brand. Ter oorzaak van veel vet en smeer Piept \'s Konings pomp, helaas ! niet meer Dit maakt zijn nachten slapeloos.
Zijn dagen landerig en boos.
Hij weigert zelfs zijn trouwziek kind Den Prins te ontvangen die haar mint. Och, geef die pomp het piepen weer, Dan schenken we u het kruis van eer; Geef morgen morgen morgen Die pomp het piepen weer!quot;
Van een pomp die piepte.
De liofmeolianicus dacht: «ei!
Dat lijkt me wel, zoo\'u karrewei!quot; Hij kwam — bekeek geweldig lang liet mechaniek: den zuigerstang, Ueu slinger en den tuimelaar —
Znt met de handen in het haar En sprak toen: //Excellenties, hoort! Eer-danst een olifant op \'t koord En springt een walvisch door een ton, Eer legt ge een hoepel om de zon En vangt ge een staartster in een strik — Eer een mechanicus als ik Die pomp weer kan doen piepen. Doch Een laatste middel rest mij nog:
Ik zet er bij manier van knop Een kunstig piepwerk boven op Gaat dan de zwengel op en neer, Dan piept de pomp als vroeger weer, Als vroeger vroeger vroeger Zoo piept de pomp dan weer!quot;
Het duurde nog oen lange week —
Toen was de pomp weer heel op streek. Kijk, \'t piepwerk staat er boven op, Verborgen in vergulden knop ;
Het piept zoodra de zwengel gaat.
Sinds — \'s morgens als \'t vier uren slaat — Ontwaakt de Koning door \'t gepiep
Van ecu pomp die piepte.
En rekt zicli uit en ademt diep En trekt zijn slaapmuts over \'t oor En keert zich om en slaapt weer door... Staat eindlijk op, is goed gemutst En eet en drinkt met smaak en Inst, Is allerliefst geheel den dag,
Geeft hier een knikje en daar een lach, Zegt tot zijn dochter, suikerzoet;
//Meid, wil je\'m trouwen, mij is \'t goed!quot; Ook moeit hij zicli met Staatsbeheer, Kortom, \'t is de oude Sire weer.
Heil, Sire Siro Sire !
De pomp die piept nu weer!
DE LOOPENDE LESSENAAR,
|t?/r leetde in do lioofdstad vau Holland voorheen
Een jeugdig, springlevendig joodje;
Zijn rug, favoriet der natuur, naar liet scheen.
Boogde op een uitstekend cadeautje; Het schelpje was uiterlijk leelijk en min;
Maar o! wat lief pareltje straalde daar in.
//Wat draait do fortuin in de wereld toch gek!
«Khijk, de over vloed throont op mijn schouder «En heel mijn famielje heeft sjovel gebrek ....
(/De rugsteun wil \'k zijn van mijn ouders! «Mijn last zal verlichten den last die hen drukt! //Ghesmuld zal er woiMen as \'t plannetje lukt!\'quot;
De loopende lessenaar.
«Niet rond is mijn bochel, maar ziemelicli plat,
«Niet horisjontaal, maar wat hellend —
«Daarmee win ik zeker een boêl mazemat!quot;
Zoo sprak Jaapje Blok heilvoorspellend.
Hij kende de knobbelverklaring van Gall ? ... Een antwoord hierop voert te ver ons van wal!
Zijn moeder moest keesjes en duivekers vlug-
Vermaken zijn sabbatsche jasje:
«Naai, memmele, zakjes precies op den rug,
«Hier rechts en daar links van mijn kasje ; «In \'t één berg je een inktkoker, ouwels en pen — «In \'t ander pampier net zooveel as je ken!
Nah! klaar is het jasjen en Jaap schiet het aan,
En gaat op de Beurs speculeeren:
Vijf cjenten een brief! Khomt maar achter me staan,
«Daar vind-je \'et bureau, mijne heeren!quot;
Probatum! men schreef — en men loeg zich een bult. En thuis bij ons Jaapje werd lekker gesmuld!
36
KUUKLEKUU:
dan — weigren inng \'k oe niet — \'k Vertel nog wat uut d\'ouwen tied En op den trant van \'t Krikkend Kbiekske Een, die maor leefde van den wiend, Een mulder, had \'en ennig kiend, Een knappe dern, heur naom was Driekske.
Ze was umstrieks twee kruuskes oud,
En, as de meiskes, graog getrouwd,
Maor niemand kwiem um haor te vraogen. Een muldersdocliter um de hand Te vraogen — jong! da was astrant En wou wa zeggen ien die daogen!
KnnMehm.
Toch daoht op zeker dag er oen:
Kuin, kum! Ik waog \'en blauwe scheen;
Krieg \'k Driekske uie, dan vraog \'k \'en ander! De mulder ziet hum veur zich staon,
En denkt: die jong steet mien goed aon,
Hie\'s knap en do eugskes kieken schrander.
«Hoe hiette?quot; — „«Klaosquot;quot; — «Wat is oeu\' part «//Ken leege buul met eerlik hart!quot;quot; —-z/Daor kan \'en mins bij hongerlijen;
«Wa kunde, zeg, waor leefde van!quot; —
««Ik ken \'en kunstje!quot;quot; — „Zoo! Wa dan?quot; — /,//lk kan precies as haonen krêjen!quot;quot;
De moeder en de dochter saom
Die zaoten luustrend veur \'et raom,
En lachten spottend dikke traonen.
De mulder hield zich ien, en zei:
//Jong, laot is beuren da gekrei !quot; —
////Heur; kuuklekuu !quot;quot; •—- //Precies as haonen!quot;
//Da kunstje, manlief, is kemiek;
//Maor, brengt \'et zoden aon den diek? — ////Heel veul! Da kan \'k oe daodlik toonen! ////Zeg: gêfde oew dochter mien tot vrouw, //«As \'k ien één nacht \'en landgoed bouw, ////Waar zelfs een keuning op mag wonen?quot;quot; —
28
Kuuklelim.
De vaocler kiekt zien Drieksken uon
En Drieksken moeder .... Wa gedaon ?.....
Afijn ! — /,e woucn \'t is prebieren. De mulder stokt de hand too; top\'
Klaos zet \'en kuuklekuu der op,
Um al zien bliedscliap nut te gieren.
Toen zei io: «Mulder, word uie bang, ,///Maor \'k lieb den duuvel al siends lang «//Beloofd, dat ik mien woord zal houwen «//En dan mien ziel hum af zal staon, ««As ie, veur \'t krêjen van den haon, ////Een landgoed naor mien zin zal bouwen!quot;quot;
//«\'k lleb da kontrak op parkoment ////Mot eigen bloed geteikend!quot;quot; — „Vent! //Wa zegde daor? Foei, wilde is zwiegen! «Houw jij maor met den Droes oow woord; //Maor ik brok daodlik ons akkoord,
«Mien Driekske kunde zoo nie kriegen!quot; —
// //Bedaor ! \'k Bin nog niet uutgepraot; ////De Saotan duut mien ziel gen kwaod, «//Went \'kweet hum ien de luur\' te leggen, «//Daor dient nou juust mien kunstje veur!quot;quot; Toen zei de mulder: //Albeneur!
//Dan hó\'k oe verdors niks te zeggen!quot; —
Kuuldekm.
Xou zien we Klaos ien \'t Holit der maon Op d\' umgang van den meulen staon En daor den Ouwe koramendiereu :
,/ ffZurg, dat al \'t werk is afgedaon n „Precies veur \'t krêjen van den haou !quot;quot; — De duuvel zei : „\'k Zal nie raankieren !quot; —
Verblits ! Toen goeng \'t er fris op los :
Hier kwiem \'en perk en daor \'en bosch Met werme plokskes, koele laontjes En veuglenzang en bloemenpracht, En riengsgewies \'en breeje gracht Vol ploetrende eendekes en zwaontjes.
Ien \'t midden kunje \'en viever zien,
Daor drieft \'en snoeprig bootjen ien Um mee te vissen en te vaoren.
Daorachter, kiek! knmt uut den grond \'t Kastel met beelden veur \'et front En marmer trappen en pilaoren.
En heuger, heuger riest \'et op...
Nou bin\' ze al aon den torentop...
Xou bin\' ze al bezig met do leien...
Perjen ! denkt Klaos, \'t wordt meer dan tied,
Of \'k raok er nog mien ziel bij kwict!
En hie zien kuuklekuu\'s aon \'t krojen.
Kuuklekuu.
«Hou! — roept de duuvel — valsch gedaou ! „Je kreit wel mooi, maar bint gen liaon !quot; — „ „Ik krei toch echte haonen wakker;
n „Heur maor, Sinjeur, uut schuur en stal „ „Kreit kuuklekuu nou overal!quot;quot; — En Saotau brult: „Deurtrapte rakker !quot; —
En later toen er bruiloft was,
Kuuklekuu!
Toen zongen ze allen bij \'en glas :
Kuuklekuu !
Lang leven Drieksken en heur Klaos Die was den duuvel zelfs de baos !
Kuuklekuu, kuuklekuu,
K uuk el d e-kuuk elde-kuuk eldekuu !
^lge 15., een dorp op \'t platteland,
Waar \'t ploegen en liet eggen Gebeuren zal naar d\'ouden trant.
Zoo lang een kip zal leggen, —
Daar lag, sinds mensclienlieugenis.
Een put met water klaar en friscli.
Daar kwamen in den morgenstond,
Met emmers om te sclieppen, De boerendames uit het rond.
Als ooievaars die kleppen ,
Ja scheller nog, was \'t klappen van En over Jan en alleman.
Op zeekren dag was \'t groot appèl,
En ging geducht de snater ;
w\'t Is om te springen uit zijn vel
«Om dat verbruide water !
w\'t Wordt maar niet helder meer en klaar! «De koffie — ba! smaakt mislijk naar.quot;
Baad in den jmi.
n\'t Is duizendmaal den llaad gezeid;
,/Men houdt ons voor het lapje !
ffAMj hooren maar van geen bescheid ;
n\'t Moet uit, dat flauwe grapje! «Komt trekken we allen eéne lijn, //En morgen zal \'t wel beter zijn!quot;
Daar stormt het met een kwaden kop
Naar alle groote bazen;
Men zegt de les hun duchtig op En dreigt de onnoozle glazen , //Zoo binnen vier en twintig uur «Geen beter water kookt op \'t vuur!quot;
De Eaad is daadlijk op de been,
En gaat aan \'t redeneeren Van tien precies tot kwart voor één;
Maar kan niet concludeeren. De vraag was ook voorwaar niet klein Hoe wordt dat vuile water rein ?
«Met moddren kom je nooit aan \'t end — Schreeuwt iemand als tot dooven «Men onderzoeke \'t mankement
«Daar onder, niet hier boven ! //Wie mannenhaar draagt om de kin, «Die volge mij en klimme er in !quot;
Raad in den put.
Zoo sprak eeu oud sergeant-majoor,
Nu beunhaas-secretaris;
Een ronde kerel door en door,
Die altijd sjireekt wat waar is. — Men nam, \'t was toeli niet af te slaan, Bij acclamatie \'t voorstel aan.
Fluks is de mare van \'t besluit
Het dorpje rond gevlogen ;
En alles, jong en oud, loopt uit
Met open mond en oogen.
//Hoezee!quot;, zoo schalt het, ;/leev\' de Haad, «Leev\' de majoor, onze advocaat!quot;
De burgervaar krijgt kippenvel :
Hij liet een oogje vallen In \'t diepe gat van dertien el,
\'t Is niet om mee te mallen !
Hij krauwt ziju hoofd en schuurt zijn kin : «Majoor, hoe klimmen wij er in ?quot;
«Als bijen schaaklen we ons aaneenquot;
— Herneemt het dorpsorakel — «Elk klampt zich aan eens anders been j
//En gij zijt de eerste schakel;
//Ik zelf ga hangen aan het end «En onderzoek het mankement !quot;
Raad in den put.
Men klimt. . . en \'t waagstuk komt tot stand
Met huivring en ontzetting :
De burgervaar hangt aan den rand En houdt dien menschenketting;
Voor \'n beetjen is hij wel niet bang —
Maar tonh, dat hangen duurt te lang.
z/Mijn armen! ai! maak voort, majoor!
«Ik kan \'t perdoes niet houwen !
«Hei, jongens, even wachten, hoor,
//!k Moet in mijn handen spouwen !quot; Hij //spouwtquot;. .. hij grijpt.. . doch \'t is te laat! Daar tuimelt... klets ! daar ligt de Eaad !
Verschrikt niet! \'k Plaats u voor geen graf;
Want \'k las in de legende :
Si cc met nor pact qnameu af;
Dan, \'t oude slotwoord enue.
Maar één vroeg zeker: //Wel verbruid,
«Majoor, hoe klimmen wij er uit?quot;
DE VERVULDE WENSCH.
ior arbeiders schoften, geleund op een liek: Daarboven beluistert een lieer hun gesprek :
//Verdikkie, ik sjouw lieel den dag in liet puin, Ik wou dat ik had dien meneer zijnen tuin!quot;
//Verdubbeld, ik sjouw heel den dag in het gruis, Ik wou dat ik had bij zijn tuin ook zijn huis!quot;
«Verduiveld, ik sjouw lieel den dag in het veld. Ik wou dat ik had bij die twee ook zijn geld!quot;
//Behou wat je wou — zei de laatste der vier — Ik wou dat ik had maar een kruik van zijn bier!quot;
«Je wensch wordt vervuld!quot; roept daarboven een heer, En kijk! uit liet raam daalt een kruik voor liem neer.
ij waren vanliun jeugd at an
Twee dikke vrienden, Piet en Jan, Zij woonden l)ij denzelfden meester; Zij vraten van denzelfden heester;
Zij droegen beide\' een liclitgrauw buis En op dat buis eenzelfde kruis.
En als er een den muil opspalkte.
Was de ander liem reeds voor — en balkte.
Eens stonden beiden op het pad;
Piet ging vertrekken naar de stad. Om daar twee rijke jongeheeren In d\'ecdle rijkunst te amuseereu.
Hard viel hem \'t afscheid als de dood. «Daar, Jan, ik geef je hier mijn poot* En zweer, zoolang ik Piet zal heeten Je nooit of nimmer te vergeten!quot;
I)e iicee ezels.
Jan was kapot, zei boe noch ba,
En staarde lang zijn makker na.
Een jaar was langzaam heen ge vlogen, Nog zweefde hem zijn Piet voor de oogen. Op zeker\' dag — hoe casueel! —
Stond hij te schoften op de deel:
Op eens spitst hij de rijzige ooren En meent een vreemd geluid te hooren.
Hij tuurt naar buiten in de vert\'....
Hij is \'t! — Jan voelt het aan zijn hart —
Die ezel.....ja, \'t is Piet! waarachtig!
Hoe staat dat blinkend tuig hem prachtig! Hij schudt een pluim, de pluim een bel. En \'t klinglen klinkt alom zoo hel,
Als wil hij aller oogen vangen Door \'t moois dat hij aan \'t lijf heeft hangen.
Kijk, kijk! Hij stapt de deur voorbij. En wendt het hoofd naar de overzij .... Nog even plaagziek «Is voordezen!
Maar kan het ook iets anders wezen ?
Iets anders? .... \'k Zou niet weten wat. .. Hij zwoer bij \'t heengaan naar de stad,
Mij nooit of nimmer te vergeten.....
Toch , \'k loop hem na . .. men kan \'t niet weten!
De hcee ezel*.
„Hei, maat! Hoe heb ik \'t nou met jou?quot; En \'t vriendlijk antwoord is — een snauw. „Is dat nu meenens, ol\' zijn \'t grapjes? „Wat zie je er kranig uit en knapjes!quot; — „„Dat zijn uw zaken niet, meneer!quot;quot; „Meneer?! .Te kent dus Jan niet meer?quot; „„\'k Kan mij dien naam niet rappeleeren; //„\'k Hel) de eer, meneer te salueeren!quot;quot;
Hij boog-, en stapte weder aan;
En Jan bleef heel beteuterd staan. Vervlogen is zijn schoonste illusie : Zo\'o\', zonder woorden, zonder ruzie
Breekt Piet den eed, dien hij op \'t pad Bij kris en kras gezworen had!
Die pil is bitter om te slikken!
\'t Is om van spijt zich dood te snikken!
Maar, nieuwe schrik slaat hem om \'t hart \'t Gebalk van Piet klinkt uit de verf . . . Hij ziet zijn achterlijf aan \'t schommlen. Hij ziet en hoort de stokken trommlen, Nog vóór hij dood is, op zijn vel;
Daar vlucht hij — zonder tuig eu bel Vervolgd door eene woeste bende —
Naar hem, dein hij zoo straks miskende.
De /wee ezels.
//«Acli Jan!quot;quot; giegaagt en klaagt liij teer, «//Hernieuwen wij de vriendschap weer!quot;quot; //Ik stootquot;, balkt Jan, «geen tweeden keer «Mij aan denzelfden steen, meneer!quot; —
yViijiiheoren, luistert naar mijn lied! Zegt, kent g\'e Levi Zadoc niet ? Den held die eens Sebastopol Beschoten heeft met kool en knol ?
Ik zal hem schildren naar den aard, Ue kerel is het dubbel waard : Bij zulk-een lijtje, zulk-een kop En op zijn rug z o o\'n eierdop.
Levi Zudoc.
Zijn neus, gelijk de regenboog,
Is bont en krom en zelden droog, En als zijn mondjen opengaat Is \'t of een schuurdeur openslaat.
Zijn oogjes schittren als kristal. Zij druipen van vergif en gal, Zij gluipen rond en kijken sclieel Als duiveltjes in rood fluweel.
Een rosse knevel dekt de lip,
Een dito baard den kiunetip,
Twee ooren, van een mal fatsoen.
Staan of ze een luolitreis willen doen.
Mooi is bij niet, maar bijdehand.
Niets gaat er boven zijn verstand! Ja toch — een pruik, die het bankroet Van al zijn haren wat vergoedt. —
Nu eet hij niet, als menig jood,
Door schaoheren zijn daaglijksch brood; Neen, hij voorspelt, als eerlijk man. De toekomst uit de kottiekan!
Levi Zadoc.
Vóór aau zijn deur leest ge op een bred :
(Daar hoeft geen bril voor opgezet!)
Hier w o o n i k, Levi, de profeet; Kom binnen, z o o j e graag wat weet!
Maar eens, daar komt een boer voorbij.
En zegt; «Wont hier de profecij ! . . .
Dan gao\'k is binnen, \'t kan gen kwaod,
Ik zit, parjen, tooli op zwart zaod,quot; —
En Levi laclit, en speelt: «Meheer !quot;
En : // as je blief!quot; eu //excuseer !quot;
Neemt klavertien, een wollen lap ,
En gooit daarop wat koifiedrab.
Na veel gelispel en gebaar,
Eoept hij : //Meheer, de zaak is klaar!
Van bokus pokus klavertien,
Die stekeblind is kan niet zien.
Zoo waar, je krijgt een erfdeel thuis; Een bommezijnen boks en buis,
Een hofstee, weide en akkerland,
En schoenen, machtig dik van rand.
43
Levi Zadoc.
Een uurwerk in je vessies-ziik,
Een flinken buidel pruimtabak,
Een spekkoek, ham, een worst of vier. Per tillegraaf een ton oud bier.quot;
Ons boertje danst scliier uit zijn vel.
En zegt: /,Dag Levi, \'k dank jou wel.quot; —
— «Neen !quot; schreeuwt de leeperd, «eerst me geld: Voor \'t minst twee kwartjes neergeteld!quot;
— «Twee kwartjes? ben je raozend, vent!
Ik heb, parjen, gen halve\'-cent. . .
o Jakkes, wat eeu raor prefeet.
Die dat, verdikkie, nog nie weet!quot;
De Jood, die door zoo\'n dubblen slag Zich van een boer geslagen zag.
Springt woedend drie voet van den grond, En schuimbekt als een dolle hond.
— //Bij Mozes, gannif, salderjen !
Denk jij dat ik een gauwdief ben ?
Was jouw persoontje niet te laag,
Zoo waar, ik greep je bij den kraag!
43
Levi Zadoc.
\'k Mag lijen, krijg de kon we koorts, De schapepokken en zoo voorts,
Wordt vijf en twintig ellen lang En mager als een boonestang !
Yal acliterover van de brug Met vijftig wapens op je rug.
Breek al je ribben te gelijk En loop dan met je /iel te kijk !quot;
De boer, een flegmatiek geval,
Stoort aan dien praat zioli niemendal. Hij raakt in \'t minst niet van de kook, Maar zegt bij ieder wensoli: «Jij ook !quot;
En plots . . . daar klinkt een schril gefluit Het snijdt zóó scherp en gilt zóó luid, Dat, lieel de jodenbuurt in \'t rond. De doofste zelfs het sein verstond.
En of de Droes er achter zat.
Zóó kruipen ze uit hun keldergat. En Salomon, en Jacobson,
En Levison, en Absalon,
Levi Zadoc.
En Sikkel, Blok, en Leib, en Jaap, En Mozes, Bram, en Siemke Paap, En Izaak uit de agurkjes-kraam.
En nog tien Joden met zoo\'n naam.
Zij springen om den Christen lieen En dreigen met een blauwen sclieen, Maar niemand durft liem aan de liuid ; En — daarmee is de P o e r i m uit !
DE PROEF OP DE SOM.
aar was \'reis ee» ventje, Een kostschool-studentje,
Van ongeveer tweemaal zes jaren plus twee,
Die vond het zoo heerlijk,
Zoo prettig, begeerlijk Van huis te zijn. Jongens ! dat viel hem niet mee.
Des daags gaf zijn wezen Een pruiler te lezen;
Maar \'s avonds — daar lag hij op zijne matras Te schreien te snikken Te hijgen te hikken :
«Och, dat ik toch morgen bij moeder weer was !
Waar waren mijn zintien ?
Wat ging ik beginnen ?
Het dacht mij zoo prettig op kostschool te gaan ; — \'k Had thuis wat \'k begeerde,
Hier juist \'t omgekeerde !
Ik zou mij van spijt wel voor \'t hootd willen slaan.
Be proef op de som.
Is dat Mer eeu zwoegen ! Verbuigen, vervoegen ,
En schriften volkladden met thema\'s, dictee\'.\' Op landkaarten turen,
Die één jaar maar duren;
En clan het gecijfer van, hu! dien Kempees.
Eu dan die verstelling Van Siegenbeek\'s spelling —
Het is toch eeu winkel en harwarrerij ! \'k Wed vader zal kijven.
Als \'k .zóó hem ga schrijven:
Maar jongen, waar laat je de g en de u?
Wat drommelsche streken ;
Geen Hollandsch te spreken, Om droevig te hakkleu als Eransch-papegaai Des avonds als kippen Naar boven te hippen,
Des morgens weer op met het hanengekraai !
Alom surveilleeren 1 Waar \'k mij ook moog keeren. Ik ben, hoe\'k het aanleg, geen oogenblik vr Want wil \'k mij vermaken,
\'k Zie oogen die blaken, Als maakte ik mij plichtig aan landdieverij !
De proef op de som.
Nog zóó vele weken Eer \'t jaar is verstreken ! . ..
Ik k a ii niet! .. . ik hen de rampzaligste menscli! — O einde aller kwalen.
Kom, Dood, mij maar lialen !
Geef uitkomst, geef uitkomst, verhoor toch. mijn wensch
Tip tip hinkepinkel. . .
Daar treedt vriend Scharminkel Beleefd en met glimmend gezicht bij hem in . . . Wie zou het gelooven ?
Het ventje is gestoven Diep onder de dekens, zoo schuw als een spin !
«Ach,quot; schreeuwt hij, „Meneertje,
Pardon voor een keertje !
\'k Ben zeer indiscreet en daarbij ietwat dom —
Ik riep je daar even.
Om uitkomst te geven :
In \'t cijfren.... nu heb ik de proef op de som!quot;
rie jonge kikkers zwommen In \'t midden van een sloot: Daar zien zij in de biezen Een stokjen — o! zoo rood.
wKijk !quot; kwaakten zij nieuwsgierig „Daar roeien we eens naar toe!\' „Dat zal je wel eens laten!quot; Eikkikten pa en moe.
De jongen fleemden; „Toe nouw!
„Laat as-je-blief ons gaan!quot; Maar de ouden zeiden; „Kindren. „Past op, blijft daar vandaan!quot;
Zoo gaat het!
De jongen werden koppig En wilden tocli er heen, Zij huilden en zij pruilden;
Maar de ouden kwaakten: «Neen!quot;
De jongen zien een kansje,
En nemen \'t stilkens waar: Zij naadren \'t roode stokje... Een poot van d\'ooievaar!
Zij schrikken ... willen vluchten...
Jawel, een mooie grap!
50
De leeplaar slaat de bengels Naar binnen, met één hap! —
Voor Zani; en Piano op muziek gebracht door Jos. Belljens.
}$gt;s uw geheugenis geen bodemlooze ton;
Danken je, buiten Idjf, wat Phaedrus eens verzon: Hoe Heintje Eeinaardszoon, een eerste leeperdsbaas, Den Raaf ontmoffeld heeft een zoeteinelksclie kaas.
^Velnu) ik vat weer op dat endje fabeltouw En spin er nog wat aan en speld liet je op de mouw;
Want in begeestering zag ik, in \'t Haagsche bosch,
Al wat er is geschied bij \'t sterven van dien Vos.
Zijn Pa en zijn Mama, zijn Neefjen en zijn Nicht Onthaarden zich de kruin met een bedrukt gezicht.
Toen Dokter Lepelsteel hen droogjes deed verstaan. Dat Keintje door die kaas ad patres was gegaan.
tiAch, manlief!quot; sprak Mevrouw, «wat droefenis en pijn —
Daar ligt nu als een pier ons dierbaar kindekijn;
Wat ik er onder lijd gaat boven uw begrip,
Maar eten kan ik niet, al gaf je mij een kip.quot; —
i
lie Vos en de Baal\'.
«Ach, vrouwlief!quot; sprak Meneer en krabde zich de broek, //Wat stond hij in de buurt als knap jong-vos te boek; Nog gister zei hij: //Pa, wil je een kalkoenschen haan?quot;... En nü gaat hij me daar op eenmaal naar de maan.quot; —
Nochtans, hoe fel geschokt, men dacht aan zijn fatsoen. En zond naar vriend en maag om de uitvaart mee te doen. De vossen, diep in \'t zwart, marcheerden paar aan paar. En \'t jankend klaaglied rees bij de opgeheven baar.
Aandoenlijk lag de stoet in \'t rulle zand geknield.
Terwijl de redenaar een treffende aanspraak hield;
Ik ben een rammenas, als \'k juist weet wat hij sprak. Maar, zeker is het, geen foulard bleef in den zak.
Toen zonk het lieve lijk in d\'opgedolven grond —
Toen ging van vos tot vos de sombre spade rond.
En aan den rand van \'t graf klonk ieders afscheidsgroet Bij \'t ploffen van de kluit: «Adie! slaap, lieintje, zoet!quot;
Men werd bedankt voor de eer, en — afgeloopen was \'t; Doch, groote Goón! een raaf schiet grijnzend toe en krast: //Jupijn gaf elk zijn loon, den Vleier en den Dwaas,
//Dees booswicht at zich dood en ik verloor mijn kaas!quot;
2
jE/ens stak, met verlof! een ondeugende guit Zijn tong voor den Vader der Burgeren uit.
\'t Gebeurde in een stad, waar zoo\'n straatjongensfeit Nog gold als een schennis van autoriteit;
Dies werd uit respect voor \'t gezag en de wet ]Je deugniet tot straf in den toren gezet.
Daar kon hij een tijdje zijn misdaad berouwen,
Mitsgaders zijn tong\' goed in toom leeren liouên.
Een onweer rees op — \'t was een snikheete dag —
Daar Hikkert een vuurstraal met plotslingen slag . . .
Het volk kijkt verschrokken den kerktoren aan Alsof het den bliksem er in heeft zien slaan.
Ach \'t is zoo! hij galmt al met klagend geluid:
Brand, brand! Allen schreeuwen; «de spuit! brengt de spuit 1quot; En wachten vol angst op het plein vóór den toren;
Ocliarm! van de spuit niets te zien noch te hooren !
Be Torenbrand.
«Waar blijft tocli het Hoofd van de stad?quot; klinkt het rond. Maar stilte — daar doet hij bij bekkenslag kond Dat, wijl men geen plaats voor de handvesten wist, De spuit door den Raad was gebezigd als kist,
Te meer daar de keurder verzekerd had, dat De slang toch al lang was doorknaagd door een rat,
En dat nu \'toesluit; «onverwijld repareerenquot;
Staandsvoets is genomen door de achtbare Heeren.
Nu rees er een grommen van \'t morrende volk Gelijk aan het brommen der knorrende wolk:
„Als \'t kalf is verdronken, dan dempt men den put!
Daar slaat al de vlam uit het spits! Lieve grut,
Wie zag er voorheen zoo iets misslijks en naars? De prachtige toren brandt af als een kaars,
En hij, de seigneur die daar zit op het kussen,
Hij laat hem maar branden, heeft niets om te blusschen.quot;
Wie klautert daar, kijk! uit het bovenste gat Op handen en voeten naar \'t spits ? Wie is dat ? .. . De deugniet daar laatst in den toren gezet!
Flap, flap! O, de vlam slaat hij uit met zijn pet — Dan roept hij; «al klaar!quot; — klautert af als een kat En kruipt weer naar binnen door \'t eigenste gat.
Hoera! en hoezee! klinkt het flink uit de longen.
Wie had dat gedacht van zoo\'n aap van een jongen?
54
De Torenbrand.
De Burgervaar voelt liet: die moedige daad,
\'t Behoud van den toreu, van liem en zijn Eaad, Verdient een belooning: «Ik — luidt zijn bevel — Ik schenk hem gena! Haalt hem hier uit zijn cel!quot; Daar komt hij — hij knipoogt en glimlacht, de guit. «Steek, jongen, nog eenmaal de tong voor mij uit, Dan zal ik ze vol met dukaten beleggen!quot;
Dit liet zich de snuiter geen tweede maal zeggen.
£raaf Drink (gekke naam! maar bedenk: diepe zin
Is dikwerf in namen gelegen)
Was Heer van veel wingerds in \'t land aan den Rijn De kelders in \'t dorp lagen vol van zijn wijn,
En die wijn was beroemd allerwegen.
./ijn Burg werd door Ridders «zoete invalquot; genoemd.
Daar vonden zij \'t wijntje overheerlijk Alsmede de scliotels van wildbraad en visch,
Waarop lien de gastheer onthaalde aan den disch Royaal, maar intusschen niet eerlijk.
«Niet eerlijk! Wat maakt dat? Je lust het toch wel!quot;
Hernam hij met grinnikend schaatren.
«Een zalm of een snoek, een fazant of een ree «Te stroopen — dat brengt zoo de ridderschap mee. «Ik drink op je bosschen en waatren!quot;
Graaf Drink.
Dan ging- hij aan \'t snoeven en noemde \'t een schand
Dat, stroopend zoo vaak in hun streken.
Hij nooit achterhaald was door jachtspriet of speer. Dit tastte de Eidders te diep in hun zeer. Die zwoeren: ;/Wij zullen ons wreken!quot;
Weer vierde hij feest, toen op eens het geschreeuw:
«Te wapen!quot; de zijnen deed siddren.
De valbrug ging op en de poort werd versperd. Men zag van den toren een drom in de vert\' Gewapende Knechten en Kiddren.
De Graaf gordde pauser en krijgszwaard zich om:
//Sa, mannen, het zal er gaan spannen!
«Al vallen er spaanders, wij winnen het spel;
z/Maar zweert dan; wij vreezen voor duivel noch hel!\' Zij zwoeren \'t bij kroezen en kannen.
Door \'t kijkgat bespiedt hij op \'t plein vóór de brug
Den vijand — \'t is niet om te mallen:
Daar slaat hij zijn talrijke veldtenten op.
Daar plant hij zijn standers en schept met de schop Een gordel van grachten en wallen.
Graaf Brink.
Niet vreemd wat liij ziet; maar wel vreemd wat hij hoort;
Geen krijgsgehuil, uittartend smalen —
Maar zingen, als vieren met vroolijken geest Een honderdtal juublende gasten daar feest,
Bij \'t klinken van volle bokalen.
Toch schijnt wel bestorming hun oogwit te zijn —
Hij heeft hen sekuur in de gaten.
Maar kijk! wat is dat? Is het ernst, is het spot? Zij bouwen al hooger en hooger een Slot Met toren van____ ledige vaten!
En weken gaan rustig en lustig voorbij
Met rollen en tappen van vaten,
Met bekergeklink en met liedrengeschal.
//Zij doen — zucht de Graaf — niets dan pooien, \'tls mal! «Bij God, waar de kerels het laten!quot;
Terwijl zit hij zelf op een droogje in zijn Burg;
Zijn kelder is leeg; en de keuken... De muizen, ocharm! liggen dood voor de kast; Hij heeft met de zijnen zoo lang al gevast. De magen beginnen te jeuken.
5S
Graaf Drink.
lt;jeuii uitval is mooglijk. — Daar ziet hij, Goddank,
Do bode des vredes verschijnen:
«Graaf Drink , afgeboet is je wilddieverij!
«Voor reebout, fazanten en zalm hebben wij «Ons betaald met jo lekkere wijnen.quot;
„Je kelders in \'t dorp zijn zoo leeg als je maag:
«Nu kan je ze beiden weer vullen.
«Maar stroop je nog eens in ons water of bosch, „Dan gaat het, verduiveld! in ernst er op los, «Dan zal je er nog anders van smullen!quot;
Toen trokken zij af met muziek en gezang.
De Graaf beet van spijt op zijn lippen. Sinds vond hij het beter maar eerlijk te zijn, En werden de gasten onthaald, bij zijn wijn, Op boutjes van kikkers en kippen!
«crv-v.
quot; ör ertel) oude herder,
Ons nog \'reis een sprook Van jonkvrouw of ridder.
Maar liefst niet een spook !quot;
iSTog even zag de oude
Naar schapen en hond, lin sprak : J\'jens bewoonde Dat slot Kunegond.
2ij, laatste der telgen
Van Kuno den graaf, ^Vas beeldschoon van leden, Van leven niet braaf.
Een Sprook met een Spook.
Haar hart was verdorven, Afkeerig van deug-d,
Was wuft en begeerig Naar zondige vreugd.
Dit sleepte haar ouders Te vroeg naar het graf.
Maar God zou hen wreken, Niet uit bleef de straf.
Wedijverend dongen Naar Kunegonds hand
Vier jeugdige ridders, De roem van het land.
Wrel hoflijk ontving zij Hen beurtlings op \'t slot,
Maar dreef in haar harte Met ieder den spot.
Zij noodde ten feestdisch De vier bij elkaar
En sprak : «Eedle heeren, De keus valt mij zwaar!
Een. Sp\'ook met een Sjwok.
;;\\Vien uw or \'k zal schenken Mijn hart en mijn goed,
Dit zullen beslissen Het lot en uw moed:
„Springt af van den burgwal Gezeten te paard!
Wien \'k lovend weer hier zie, Die man is mij waard.quot; —
Haar eisch klonk den ridders Wel schriklijk en wreed,
Toch stonden zij spoedig In \'t zadel gereed.
Een wenk — en zij stortten Zich af van den wal,
En de echo der diepte Weeklaagde om hun val.
De jonkvrouw aanschouwde \'t Onmenschelijk spel.
En riep met een spotlach: „Geliefden, vaartwel!quot;
Een Sproo/c nu-t em Sjwok.
\'t Werd avond ... een ridder — Was \'t één van de vier Versoheen haar en zeide: «Mij ziet ge weer hier!quot;
Hij stond als een doode Zoo bleek in de zaal. En sprak toen gebiedend: ;/Erken uw gemaal!
«Volbreng mijn bevelen:
Stijg daadlijk te paard En spring van den burgwal, Dan zijt ge mij waard!quot;
De jonkvrouw verkropte
Haar spijt en haar schrik, En gunde dien ridder
Geen woord en geen blik.
Een wenk — en zij spoorde
Haar briesohend genet... En werd in de diepte Op rotsen verplet. —
Een Sprook met een Spook.
Wie was liij de ridder
Die \'s avonds verscheen ?... Een spook was het, kindren, Dat grommend verdween.
\'s Nachts hoort men nog ginder
Een aaklig gegil,
Vijf bonzen op rotsen En dan is \'t weer stil.
EEN MOOIE DAG MET EEN LEELIJKE POETS,
jéamp;oo goedig, opgeruimd van geest Is de oude lieer Van Lekkerbeetje
In lange jaren niet geweest.
Uitmuntend smaakte liem \'t dineetje,
En nu verkwikt hem \'t lent\'-seizoen : Het koesterende blauwe luclitje,
Het zacht bekoelend zuiden-zuchtje
En \'t malsche, geurig riekend groen. Hij neuriet — wandlend op zijn eentje —
En zwaait zijn stok met gouden knop En mikt en tikt het kiezelsteentje. En schrikt het uit zijn leger op.
Toch sluipt er iets weemoedigs binnen
Zijn vroolijk en tevreden hart:
Och, kon hij \'t leven weer beginnen. Hij zou niet meer zoo somber, zwart
Een mooie dag met een leeljke poeh.
Dor menschen woord en daad bescliouwe» Niet meer hen liefdeloos mistrouwen, t Is waar, er zijn er sluw en slecht, Maar ook zijn velen braaf, oprecht. Zoo mijmrend over liefde en vrede,
Hoort hij een klaagstem van ter zij; //Genadig- heer! heb medelij Met d\'armen lamme. Hoor mijn bede: \'k Verschaf mijn moeder, ziek en oud , Door beedlen \'t noodige onderhoud; Want werken kan ik niet, slechts hinken Met heel veel moeiten op dees kruk . . Hier zwijgt hij — een tienguldenstuk Ligt in zijn handpalm reeds te blinken.
«Dank duizendmaal! Dat God u loon\'!quot; Herneemt de krukker opg\'etogen.
En de oude heer zegt diep bewogen: //«Zorg voor uw moeder, brave zoon !quot;quot;
Hij wandelt voort, en keert zich even Ter zijde. Een tweede spreekt hem aanr «Mijnheer het is niet wel gedaan. Een goudstuk aan een fielt te geven. Die vent is lam zoo min als wij. \'t Is God geklaagd zoo\'n schurkerij!quot; — ////Vriend, hebt ge uw oordeel wèl gewogen Zoo iets gelooven kan ik niet Tenzij mijn eigen oog het ziet.quot;quot;_
Een mooie dag met een leelijke jioets.
«Ge zult het zien met eigen oogen !
Geef mij uw stok maar eens , mijnheer :
Als \'k hem er mee de ribben smeer ,
Dan zult ge\'m voor mij uit zien springen i\\og vlugger dan een hazewind !quot; —
n «Een proefje wil ik nemen , vrind ,
Ziedaar den stok ! Maar één bedingen :
Sla niet te hard en niet te lang!quot;quot;
Hij gaat. — Na luttel oogenblikken . ..
Daar heb je \'t leventje aan den gang :
De stok doet meer dan steentjes tikken En rost den «lammelingquot; geducht...
««Kijk, boe hij voortholt — \'t is een klucht — De kruk op schouder ! — Nood maakt beenen. Loop ! pak den deugniet bij zijn vacht!quot;quot;
Eoept de oude lieer en schaterlacht.
Maar . . . drommels ! . . . beiden zijn verdwenen. . . ««Hei! — Mooi genoeg! — Hou nu maar op! Den stok terug!! — Mijn stok!!!quot;quot; — Ja, fluiten
Goud tientje en stok met gouden knop Zijn weggepoetst door twee schavuiten.
üfc^ief moesje, lief moesje! kijk, kijk wat is da Dat hooge, dat groote, dat vierkante gat ? Wat hangt aan die latten to wiegen;
Wat zijn dat voor muisjes — die vliegen?
/00 vroeg met verbazing een piepjonge muis ,
Die de eerste maal keek in den schoorsteen van \'t huis. En moeder de muis lachte eens even,
En begon toen verklaring te geven :
quot;Dat is onze hemel! Nooit is daar gebrek Aan lekkere beetjes, want metworst en spek Hangt vol, zoo je ziet, aan die latten.
Ook zijn daar geen katers of katten.quot;
Gesnapt.
,/En wat je ziot vliegen zoo zaolit en gezwind
Zijn hemelscbe muisjes , zijn vleermuisjes , kind. Pas op voor de kat en den kater,
Dan word je ook een vleermuisje later !quot;
De huiskat treedt in na dit waarschuwend woord
Do muizen verschrikken en spoeden zich voort. Do kat zet zich neer voor hun gaatje En houdt met de kleine dit praatje :
«Pas op voor de kat en den kater ! zei moes ;
Ik zea\' het haar na , want je weet ik heet poes En poes speelt zoo graag met een muisje: torn, liefjen , en spring uit je kluisje!quot;
Er uit springt de kleine zoo dartel en vlug.
Vero-eefs roept de moeder haar lievling terug , En staat voor het gaatje te beven Bij \'t zien van dit spel om het leven;
De poes vleit zich neder met loerenden kop
En roerenden staart — onverwacht springt zij op Om \'t Mpplende muisje te kippen,
En streelt het en laat het weer glippen.
Gesnapt.
wOcli, Heemt zij, lioe vlug en hoe aardig ben jij! Warempel, een vleermuisje liaalt er niet bij. Toe, loop nu weer gauw naar je moesje En breng haar dit zoentje van poesje!quot;
Die taal maakt het hartje der moeder zoo week ; Zij gist hier geen vleitaal, geen valschheid of streek, En treedt voor den dag, vol verlangen Als moeder ook pluimpjes te ontvangen.
«Gesnapt!quot; zegt de wreedaard, die moeder en kind Met klauwen omkleinmert en krakend verslindt, En wijsgeeren laat speculeeren Wat lessen hieruit zijn te leeren !
LIEDERKN
EN
REFREINEN.
Si redebitur alicubi, materiis ipsis satisfiet; multa sunt sic digna revinci, ne gravitate adorentur.
Tertul. cap. VI. Contra Sect. Val.
Wordt ergens de lachlust opgewekt, het zal niet de stof zelve strooken ; vele zaken toch zijn geen andere wederlegging waard ; door er gewicht aan te hechten, zou men die te veel eer aandoen.
^vyoit een aap gezien, Lezer?.. . Lach niet, want het zou U duur te staan komen; die lach haalt over U het vonnis, dat er geen edel hart klopt in uw boezem, dat Gij niet op de hoogte zijt der moderne weienschap. Een aap immers is het restantje uwer dierbare voorouders; de keten van zijne genealogie was weleer ongebroken aan den uwen vastgeklonken.
«Maar zulk eene.bètise hoort bij de heidenen thuis 1quot; — Pardon, mijn waarde! den heidenen van alle landen en tijden is zoo iets nooit in het hoofd gekomen, zij waren er te onwetenschappelijk voor en hadden een veel te groot idee van zich zei ven ; begrijp eens, velen hunner lieten \'s menschen geslachtboom wortel schieten op den Olympus, den zetel der goden! Afgezien zelfs van het kleingeestige dier al te overdreven zelfschatting, is zulk eene meening bepaald onwetenschappelijk: immers is het eene uitgemaakte zaak, dat de takken onzer genealogie moeten worden vastgeknoopt aan. . . den staart der apen. Met andere woorden — om het U op wetenschappelijke wijze eens recht duidelijk te maken; de homo (mensch), een animal mammij ere (zoogdier) van de familie der himanen (tweehandige dieren) taxionomisch gekarakteriseerd door eene
huid a duvet, heeft zich door successieve modificatiën ontwikkeld in de klasse der primaten, waartoe ook de apen behooren. — Onder de apen nu, die den mensch het nauwst verwant zijn, verdienen drie eene loffelijke vermelding; de Orang-Oetang , die zich in de bosschen van Borneo en Sumatra heeft gedomicilieerd; de Chim-pansé, door Buffon ook Jocko genoemd, die in de Afrikaansche streken van de Zaïre tot aan den Senegal zijn tent heeft opgeslagen; eindelijk en vooral de voor een twintigtal jaren, ik weet niet door welken Columbus en in welke streek van Afrika, ontdekte Gorilla. Al deze drie met verschillenden voornaam betitelde apen dragen één en denzelfden familienaam te weten; Anthropomorphischc quadrnmanen, dat wil zeggen — volgens Kramers Woordentolk — vierhandige veel op den mensch gelijkende dieren.
Nu zoudt Ge bij den eersten oogopslag denken (want de mensch denkt altoos, en dit is juist een teeken dat hij er is, zegt een philosoof), nu zoudt Ge denken — zeg ik — dat de aap het op den mensch vooruit heeft, aangezien hij quadrumaan (vierhandig) is, zijnde de hand een edeler en verdienstelijker orgaan dan een voet. —• Inderdaad, die gedachte is niet zoo geheel en al onjuist. Ge zoudt er zelfs nog dit bij hebben kunnen denken, dat namelijk een aap meer dan een mensch capaciteit heeft om een beroemd virtuoos, bij voorbeeld een Liszt, te worden, dewijl hij, tang-handig als hij is, op de piano de moeilijkste arpeggio\'s kan maken, en, vier-handig als hij is, de hulp van een primo of secundo tot het spelen van een quatre-mains niet noodig heeft. Edoch, met uw welnemen, wetenschappelijk was uwe gedachte toch niet; want in het dierlijk organisme is er eene wet, die men zou kunnen formuleeren in termen als volgt: «division du travailquot;. Volgens deze wet is elk orgaan zoo veel volmaakter als het meer uitsluitend tot één werk geschikt is: zoo is de voet volmaakter indien hij tot loopen en niet tot grijpen — de hand volmaakter
74
indien zij niet tot loopen , maar tot grijpen bekwaam is. Ergo wint het de mensch van den aap wat de voeten betreft! Een aap, die het beproeft op zijn achter-/w«to te marcheeren, maakt, het kan niet worden ontkend, een bespottelijk figuur. De beroemde aap Gorilla (de naam is ontleend aan eene overoude reisbeschrijving van den Carthager Hanno — z^e hiervan een oud manuscript berustend in de keizerlijke bibliotheek te St.-Petersburg) verschilt evenwel niet machtig veel in zijne achier-handcn van den mensch ; evenmin is het verschil bij andere apen aanmerkelijk groot te noemen wat den gelaatshoek, den schedelvorm, de tanden enz. betreft. Ja, dat verschil verdwijnt meer en meer, naarmate wij afdalen tot de eerste kindsheid van beiden. Het is een waarheid, die wel hard klinkt in de ooren van een overgelukkige moeder, maar niet kan worden weggeredeneerd — diD\'ii lex scd tarnen lex: — een pasgeboren aap g e 1 ij k t sprekend op een kind.
De mensch echter (hic Rhodus, hic salta!) heeft, jammer genoeg, nooit zijn hand gereikt aan de tegenwoordig levende apen : tusschen den typ us mensch en den iypus aap is een schakel gebroken, ten gevolge waarvan de laatste als een kar in de klei is blijven steken, en de eerste als een losgebroken paard is voortgehold op den weg van \'t progress isme. — Van welk gehalte die overgangstypus geweest is ? — ziedaar een vraagstuk, dat de wetenschap met alle haar ten dienste staande middelen onderzoekt en poogt op te lossen. De geleerden zijn dan ook aanhoudend in de weer, om dien mensch-aap op te sporen gelijk de jager het wild, en zij doorsnuffelen den fossielen bodem als fretten: ))Nos chercheurs sont en chasse, nos paléontologistes furètent pour trouver rhomme-simien,quot; zoo verzekert ons VAvenir national van den 27 Nov. 1866.
Veronderstel nu eens, dat in het zuidelijk Afrika, of daar zoo
omtrent, de onbekende X gevonden wordt, hetzij onder de levende, hetzij onder de fossiele soorten —■ welk een triomf zal dat niet wezen voor de wetenschap! Joho, dan kan zij, als een matroos langs het touw, zoo in ééns regelrecht afzakken van den mensch tot de laagste apensoort, om zóó terecht te komen .... ja, duivekater, waar zit dat touwtje dan aan vast?. . . Van den mensch op den aap — a la bonne heure! maar dan van dien aap?. . . . Top, daar zeg je zoo iets — de zaak is bedenkelijk; maar toch een van tweeën, drieën, vieren enz. is zeker; —best mogelijk is \'t, dat de eer van den aap te hebben voortgebracht moet worden toegekend aan de Uikvovschen; van dit gevoelen zijn onder anderen de «Sporen van de natuurlijke geschiedenisquot;, uit het Engelsch vertaald door Dr. J. H. van den Broek en met een aanbevelend woordje van professor G. J. Mulder; — wellicht ook heeft de aap zich als zoodanig ontwikkeld met behulp van chemische wetten, door een chemisch proces, door eene ontploffing van phosphonis bijvoorbeeld, die immers, volgens-onzen beroemden landgenoot Dr. Moleschott, ook de oorzaak iamp; van het ontstaan onzer gedachten; — misschien is de Ur-schleim (oorspronkelijke slijm) van den geleerden Oken de eenige causa efficiens geweest der transitie van \'t onbewerktuigde wezen niet-aap tot het bewerktuigde wezen aap: —• of wel kunnen wij met Darwin constateeren, dat het beest is ontsproten uit een eenvoudige cel, en door de «natuurkeus in den strijd om het levenquot; dat is, door het voortdurend weerstand bieden aan de heer-schende vijandelijke omstandigheden van koude, hitte, droogte, vochtigheid enz. — aan welke proef de toevallige variëteiten, bij elke generatie ontstaan, noodzakelijk onderworpen waren — zijn apenstandpunt zegevierend heeft ingenomen.
Ziedaar, U kort en bondig op de hoogte gebracht van het Bistialisme, eene leer die volgens hare herauten »gagne tous les
76
jours du terrainquot;; eene leer die met geestdrift wordt omhelsd door degenen vooral, die e;: belang bij hebben zich het streelend bewustzijn te kunnen geven, van niet te zijn voortgekomen uit de scheppende hand van God, maar door eene toevallige ontwikkeling van een aap; en die zich daarom het natuurrecht aanmatigen, om vrijelijk sans gêne te werk te gaan in het kraken van allerlei noten en in \'t maken van allerlei grimassen.
Ziedaar eene leer, die Dr. Carl Vogt uit Duitschland naar alle voorname steden van \'t beschaafd Europa poogt over te brengen, louter en alleen uit liefde voor de moderne wetenschap, dat spreekt; waarom hij dan ook door alle modern-wetenschappelijke bladen als op de vleugelen der faam wordt rondgedragen en aanbevolen; waarbij men al verder niet in gebreke blijft, de aandacht van het beschaafd publiek te vestigen op de decoratiën die \'s mans borst versieren, en die hem door invloedrijke mannen welwillend zijn bezorgd, al wederom uit loutere liefde voor die moderne wetens chap. — O, zij moeten «bezauberndquot; zijn, die voorlezingen van Carl Vogt! Ja, heeft dit weinige wat ik U heb aangeboden reeds sensatie op U teweeggebracht — besluit dan zelf met eene uitdrukking van een ouden Griek aangaande Demosthenes: »wat zou het geweest zijn, indien gij het dier zelf gehoord hadt1quot;
Ten slotte. Doet de geleerde Zoöloog de ontwikkelde klasse der bimanen handen en voeten in elkaar slaan van plezier, dat zij het zoo ver in de ontwikkeling hebben mogen brengen — helaas! geheel anders is het gesteld met de qiiadrumanen. Zoo, om een voorbeeld te geven, is te Rotterdam, waar de heer Vogt verleden week i) insgelijks lezing gehouden heeft, in de menagerie een voorheen levenslustige aap totaal van streek geraakt ten gevolge eener doctorale bespreking van Vogts aap-menschel ij ke genealogie
i) December 1868.
77
Jammer klacht van een aap.
door twee gedoctoreerde bimanen voor de kooi van gezegden qua-drumaan gehouden, en waarvan hij de kern onvoorzichtig in zijne wangtassen had opgezameld. Ik smeek U, Lezer, een meewarig oor te verleenen aan de jammerklachten van dat arme Keesje; daardoor zult Ge tevens grootelijks verplichten al de leden van de xVereeniging tot bescherming der dieren.quot;
(^^i mij, Keesje ! bittere uren Sta ik peinzend in een hoek Op mijn quatre mains te turen,
Als Erasmus op zijn bock. Arme Kees ! Ach , voord eez\'
Was ik met mijn lot tevreden , Dacht aan toekomst noch verleden, En nu — vol melancholie . . . Wee die genealogie !
Waarom metselde ik mijn ooren
7S
Niet hermetisch dicht met leem , Toen hier gistren twee doctoren Bluften over \'t Vogt-systeem,
Dat beslist, Wat \'k niet wist,
JammerJclacit van een aap.
Als een waarheid, hoe wij apen Xiet qua tales zijn geschapen;
Maar ontwikkeld door chemie — Wee die genealogie!
En was \'t daar nog bij gebleven
In die transformatie-kuur —
Dan ach ! «in den strijd om \'t levenquot; Heeft «de keuze der natuurquot; Nog gefaald !
Ja bepaald ,
Mensch te zijn was ons beschoren, Maar — één schakel ging verloren In de ontwikkelings-theorie —
O die genealogie !
Chimpansé , ürang , Gorielje
Brachten \'t wel als apen ver —
Verder ging niet mijn famielje «Seit viel tausend Jahren her.quot; \'t Scheelde een grein :
Ander brein,
Andre voeten, andre handen,
Andre schedel, andre tanden ,
En — Kees mensch was, hi! hi! hi! O die genealogie !
79
Jcunmerklacht van. een acq).
Wat had \'k dan niet kunnen worden :
Een geleerde zoöloog-,
llijk beloond met ridderorden,
Voor wie Vogt zelfs needrig boog! — Wat plezier!
\'k Zou dan bier,
Hier, in Rotterdam gaan lezen ,
Niet voor mensclien maar voor Keezen , Hier in de menagerie Over genealogie !
Maar eilaas ! \'t zijn pia vota !
Vrouw natuur liet ine ongelikt; Ik verander nu geen jota. ..
Was \'k in \'t „Ur-schleimquot; maar gestikt! Eén misscliien Doodt mijn spleen ■.
I k blijf aap zóó \'k ben geschapen — Maar misschien dat m e n s c h e n apen Worden door de piperie Van Vogts genealogie!! —
Likd hij ki:n .Il\'bei.fhest.
\'wtV, aarom laboreerden Toch meest de geleerden Aan t pootje ^ Zoo vroeg ik; geen doctor die \'t wi Waarin is \'t gelegen?
A\\ elk middel daartegen ?
Naar t antwoord hierop wordt nog twistend gebist.
De een zegt, dat liet jicht is,
Wier zetel \'t gewricht is;
Een ander: het zetelt in weefsel of bloed,
Maar wat ze ook beweren,
Niet een durft negeeren :
Het pootje is de pijnlijkste pijn in den voet.
Hd Pootje.
Men wil, dat dit pijntje Ontstaat uit „liet wijntjequot;
En geldt als een teeken „qu\'on fait bonne vie.quot; Een man van versterving Krijgt soms liet door erving.
Belast of spontaan — leert de pathologie.
Verkwikkende balsem Voor podagra\'s alsem Is deelneming die ons de liefde beveelt.
Welnu, Jubilaris,
Al sedert een jaar is Door ons in de smart van uw pootje gedeeld !
Elk daclit: sapperlootje ,
Als niet maar dat pootje In duigen doet vallen zijn jubelend feest! Het denkbeeld //waarschijnlijkquot;
Kwelde ieder zoo pijnlijk Als \'t voeteuvel u. (Wie verzocht was liet meest!)
De vrees is vervlogen;
Nu tintien onze oogen Bij fonklende kelken die keetlen de milt;
Nu zitten we in een rondje Voor u op als een hondje ,
En geven u pootjes zooveel als ge wilt.
82
O ja , \'k sta bij mijn nustev Al sedert lang in sclmld : \'k Moet spijlen op mijn luitje Een liedje voor ons Truitje !
Maar hoe en wat zal \'k zingen
Ik zong liet liefst op haar; Aan stof zou \'t niet ontbreken , En \'t was wel aardig; maar Een zeer gevoelig kruidje Is op dit punt ons Truitje.
\'k Zou haar bezingen: zittend
Voor \'t tripplend naaimachien En pikkend, prikkend, stikkend
Plezier om aan te zien ! \'t Gaat alles als een fluitje ,
Ze is bijdehand, ons Truitje.
ONS TRUITJE,
0«i\' Truitje.
\'k Zou haar bezingen : schenkend
Een //geurig kopjenquot; in; Zoo vroolijk en gezellig
Verkwikkend heel \'t gezin ; En dan haar stemgeluidje . . . Zij zingt zoo mooi, ons Truitje.
\'k Zou haar bezingen : streelend
Do kleintjes uit de buurt, Die haar in de armen vliegen
Als ze uit de voordeur gluurt: Is \'t om \'t anijsbeschuitje ?
Neen — \'t hartje van ons Truitje.
\'k Zou haar bezingen: lezend Een klein verhaal of dicht, \\\\ aar moeder onder \'t breien Naar luistert — en allicht Bij denkt: welk geestig spruitje Schonk God mij in ons Truitje!
\'k Zou haar bezingen schrijvend
Een langen mooien brief, Zoo hartlijk en zoo luimig
Aan mij, haar //broeder-liefquot;; \'k Zeg dikwijls ; \'t is een guitje In brievenstijl, ons Truitje.
Oust Truitje.
\'k Zou haar bezingen : beedlend
Een aalmoes. Voor wat nood ? Acli, om daarmee Chineesjes
To redden van den dood. Wat koopt zij voor dat duitje Veel engeltjes, ons Truitje !
\'k Zou haar bezingen : dragend
Der Lieve-Vrouwe troon,
Gedost in \'t witte kleedje
Met sluier, bloemenkroon;
Geen Maagdeken of Bruidje Zoo stichtend als ons Truitje.
Maar — \'k durf geen liedje zingen
Op haar. Mijn lieve tijd ! Ik kwam dan met haar vroomheid ,
Haar nedrigheid in strijd: Een zeer gevoelig kruidje Is op dit punt ons Truitje !
\'t^vibliek komt in den scliouwburg om te zien En zich te laten zien, niet om te leeren.
Van duizend kijkers zal niet één misschien Zicli rouwig op de borst slaan en bekeeren.
Geen leerschool moet ge zoeken bij d\'acteur,
Maar wel bij mij, d\'onzichtbren, den souffleur.
Mijn huisje is klein. — Ziehier een eerste les ; Klein huis, klein zorg. In \'t zijne is ieder koning.
Een Wijze uit Griekenland, Diogenes,
Begreep het ook, en koos een ton tot woning.
Wel zit ik nauw , maar niemand houdt mij nauw , \'k Ben hier de baas : ik woon er zonder vrouw.
Be SoKjllenr.
Ik lioor somtijds \'t rumoerigste gedrang,
Of zie een lieks, een naclitspook voor mij zweven —
Toch word ik in mijne eenzaamheid nooit bang: Vergeten burgers hebben rustig leven.
Geen majesteit, die optrad voor mijn oog,
Heeft ooit gezien dat \'k vleiend voor hem boog.
Hier om mij heen verandert alle ding;
Doch ongemoeid, bij \'t oude blijft mijn hokje :
Verandering is geen verbetering.
Ten hoogste een sprong van \'t houtjen op het stokj Het nieuAverwetsche is van mijn gading niet; Ik houd voor \'t .beste nog het oude lied.
Hier heb ik vaak het zinsbedrog bespied Van zuilengang, salons, natuurtafreelen.
Ik zag de linnen naad van \'t schoonst verschiet, \'t Papier van \'t bosch en \'t latwerk der kasteelen. Geloof me, \'t wezen ligt niet in den schijn;
Maar och ! de wereld wil bedrogen zijn.
Soms zie \'k een stoet pareeren op \'t tooneel Met schittrende gewaden om de leden ,
\'t Lijkt alles hermelijn, satijn, fluweel.
Goud, kostbre steen en andre kostbaarheden; Als achter mij de kreet van «prachtig 1quot; klinkt, Denk ik: jawel, \'t is al geen goud wat blinkt.
Da Soiijjlcur.
lliev neem ik ook een kijkje in \'t menschlijk hart De spelers staan te lachen achter schennen .
Dan treden ze op vol ernst en diepe smart, Om met hun stem te dondren of te kermen.
De mond zegt wel waarvan het hart niets meent: Dit Jeert ge hier, zoo gij ze waant vereend.
quot; «t ik hoor — \'t is al napraterij ;
Ik heb daarvan het echt bewijs in handen.
Elk zegt zijn les op, maar gesteund door mij ; Als k zwijg, staan allen met den mond vol tanden. Zoo speel \'k de grootste rol — wat is mijn deel? t Program verzwijgt mijn naam bij \'t personeel!
Men noemt uit scherts //oorblazerquot; den souffleur: Och, of de lui geen erger laster spraken!
Ik schend uw eer niet, maar bescherm ze, acteur Eiasco zult ge door mijn schuld niet maken.\'
Hoor ik gefluit in plaats van handgeklap — ^el erg! maar \'t komt niet op mijn houten kap.
88
weet niet wat me solieelt.
Ik ben niet ziek — maar ben zoo raar,
\'k Voel, dunkt me, pijn — en weet niet waar: [k weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik doe niet veel — en wat ik doe Dat maakt mij, o ! zóó loom, zóó moe;
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
Alleen te zitten maakt mij dol,
Gezelschap brengt mijn hoofd op hol:
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt. Ue kamerhiolit is zoo benauwd, ])e Imitenluclit venijnig koud :
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
\'k Word rood en zweet bij kolenvuur, \'k Word bleek bij weder bar en guur : Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
Mijn neus houdt van geen bloemengeur, Mijn oor en oog van toon noch kleur: Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
\'k Heb smaak in \'t eten, maar die meid .. . Nooit heeft ze \'t naar mijn zin bereid : Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik voel geen pols — maar loop ik hard, Dan voel ik \'t bonzen van mijn hart: Ik weet niet wat me scheelt.
lie weet niet wed we scheelt.
Ik weet niet wat ine scheelt.
Soms slaap ik niet lioe ik ook gaap,
Soms gaap ik niet en val in slaap :
Ik weet niet wat me scheelt.
Ik weet niet wat me scheelt.
Geen middel dat mij helpen wil,
Geen Eevalenta, Holway\'s pil:
W ie weet het wat me scheelt ? . . .
// Ik w-eet het wat u scheelt!
«Ik vroeg den arts die u cureert: «//Toe, zeg mij wat Mevrouw mankeert quot;quot; «Ik weet het wat u scheelt!quot;
Och, zeg mij wat me scheelt!
«Nu ja, maar zwijg, hoor! als eeu pot... //Hij zei mij : die patiënt is zot! //Nu weet ge wat u scheelt
91
door zee, recht door zee! Zoo\' gaan wij, en wie gaat mee?
\\V ij meenen wat wij spreken,
En spreken vrij en rond ;
Geen Talleyrandsche streken Verdeelen hart en mond.
Hecht door zee, recht door zee ! Ga je zóó, dan gaan we mee.
W ij zeggen \'t onverholen
(Het gelde Kerk of Staat), Gestolen is gestolen ,
quot;V erraad dat is verraad.
Recht door zei-.
Wij loopen niet als scluipen
Belhamels achterna,
En knikken niet als apen Met eiken tijdgeest — ja.
\'t Onmenschlijk concuvreeren
In sterkte van armee En moordende geweren,
Wij noemen dat geen vree.
\'t Ünnoozel volk m o e t stemmen,
Voor \'vrijheid van een juk : \'t Raakt leelijk in de klem, en Wordt vogel op de kruk.
Door «nationaliteitenquot;
Moet alles waterpas ,
En door «voldongen feitenquot;
Vult elke dief zijn tasch.
Wij zijn geen philanthroopjes, Die redding biên in nood : Aan rijke lui goedkoopjes, Aan arme lui droog brood.
Becht door zee.
Wij laten de modernen
Naar lust ter markte gaan Met boter, die zij kernen Uit ondenvetsche zaan.
Die niemverwetsche bollen,
TV aar de oude nacht voor zwicht. Zij maken blind als mollen Door overvloed van licht.
W ij lachen met wie snoeven:
;/\\Vees in opinie vrij !quot;
Terwijl zij duchtig troeven Al wie niet denkt als zij.
Het «Rechtquot; zal elk ontsluiten.
Die aanklopt aan de deur;
Doch Piet, blijf jij maar buiten, •Je bent niet van de kleur.
Wij gruwen van de horde.
Die kunstschoon zoekt in slijk. En in verwarring orde.
En leven in een lijk.
It echt door zee.
\'t Moet alles ommekeereu
Op Staat- en Kerkgebied ! Hun hersens reformeeren,
Dat doen die mannen niet.
„Keclit door zee, recht door zee !quot; Waar \'t een nieuwerwetsch idee.
Dan ging het zeker lieden
Zoo triestig niet en slecht Met godsdienst en met zeden , Met waarheid, trouw en recht;
,/Eecht door zee, recht door zee!quot; \'t Is een ouderwetsch idee.
1S61.
\'S^P uw ^oo dringend inviteeren
Verschijn ik heden in dit oord; Ja Boeren, Burgerij en Heeren,
Ik zal je helpen, op mijn woord ! Ik wil, ik kan het; want mijn luister, t Is hier geen bombast of gezwets, Zet als de vledermuis in \'t duister tralenus en Hippocrates.
Ik kom hier niet om uw dukaten, O neen, ik laat je volle beurs \' Aan rijksontvangers, advocaten ,
Notarissen en procureurs !
Ik vraag je slapelooze nachten;
Ik droog de tranen die je schreit; Ik geef je kiezen nieuwe krachten Uit loutere menschlievendheid!
7V Kwakzalver.
Komt lijders, met je kakebeeneu,
Al zijn ze nog zoo hijster voos,
Of brokkelig als mergelsteeneu,
Al zijn ze kies- of tandeloos:
Vliegt in mijn armen, droeve lijders.
Betrouwt n aan mijn cura toe,
Jk geef je weder nieuwe snijders.
Dan kan je kauwen als een koe.
Wie neemt dit doosjen uit mijn handen?.... Ik wil geen geld — één gulden maar;
Je krijgt er haar van op je tanden 1____
■Ta, vrouwtje!\'— een gulden____ dank je, daar!
Allons, komaan! wat spoed, me vrinden!
Ik bid je, rept jelui toch, want .Te zult mij morgen niet meer vinden.
Ik leef voor \'t gansche Vaderland!
H7
7
Op de v/jes Ijovivat.
aor zit ik weer Aon taofel neer;
\'k Bin klaor veur nummer twee.
Mien lieve minsen, kiek\'r is aon . . . Waor liaolen ze al da moois van daon ? \'t Is meer as meer!
Jao op mien eer,
Het valt ons daonig mee.
Jong, wat \'en praol!
En hoe rejaol. . .
Van alles overvloed!
\'k Wed Sinter Klaos, goed-heilig-maii, Nie zoo veul lekkers rijen kan. — £n \'t erste maol Was ook nie scliraol,
Da weet de maog keel goed.
Jh-t Desert.
Hoe liekt de wien Weer ekstra fien,
Met zulvren hoed en kraog! Die knappe jungskes staon, zoo waor, Nie veur den swiet aliening daor; Ze fluustreu mien len \'t oor; «Schink ien, Een roesje mag vandaog !quot;
Kiekt nie bedeesd,
Wést nie bevreesd,
o Daomes, veur da woord; Hot was wa\'k zei maar mallepraot; Eén tieske alêvel dunt gen kwaod , Verbliedt den geest;
Went op \'en feest Mot kniesoor over boord.
En, heereu, nouw Het woord aon ouw,
Vertoont oew kunst terdeeg :
Slaoi toosten hier, slaoi toosten daor Op haor en hum, op hum eu haor! Eu is \'t ook flauw.
Toch drink ik trouw Hiep, hiep, mien gleeske leeg.
ons zelv\' te leeren kennen,
hebben wij, in ernst of boert,
Soms de zonderlingste dingen
ter gelijknis afgeloerd.
Menschen lijken op piano\'s:
op dit muzikale punt Wil \'k een deuntje varieeren,
waar ge althans bij dommlen kunt.
Is het speeltuig nieuw, \'t zal beetren
(nimmer is dit feit betwist),
Zoo \'t aanvankelijk bespeeld wordt
door een kundig piauist;
Ook des menschen jeugdig harte
wordt een beter instrument,
Als de meester die het tokkelt
aard en kracht der snaren kent.
Mensclteu lijken op piano\'s.
Zuiverheid van toon en timbre
vordert, dat liet hout der kast En de resonantie-bodem
effen zij en zonder kwast : Zoo, zegt een aloude leerspreuk,
zal der ziele snarenspel Best weerklinken in een lichaam
inet een gaaf, gezond gestel.
Wordt de snaar te sterk gespannen,
aangeslagen met geweld —
Eoef! daar springt zij met een wanklank.
En het speeltuig is ontsteld: Overspanning, overprikkling,
\'tzij in arbeid of genot.
Wordt, helaas! voor velen de oorzaak
van een treurig levenslot.
Ginder staat «een kastquot; verborgen
zonder uiterlijken zwier —
Drijf den spot niet, laat uw vingren
tripplen over \'t geel klavier, En de toon zal u verbazen
door zijn volheid en zijn kracht: Hoe voortreflijk zijn soms menschen
om wier uiterlijk men lacht!
101
Meuschen lijken op piano\'s.
Schoone vorm en kostbaar houtsoort,
snijwerk, politoer en tooi Zeggen niet hoe \'t binnenwerk is,
van eeu goed of slecht allooi: Menschen en piano\'s beiden
moet men hooren dag aan dag. Eer men over hun gehalte
grondig oordeel vellen mag.
Yelen hoort ge kleppren, klappren,
rammlen, rinklen, klankloos slaan; Of de toetsen blijven zitten,
of de hamers slaan niet aan;
Of de hooge en lage tonen
vindt ge zelden accuraat;
Weinig diepte, geen verheffing,
hoogstens zoo wat middelmaat.
Was de mensch volmaakt een speeltuig
(\'k onderstel, maar wensch het niet), Zoo, dat slechts door \'t spel van andren
\'t spraakorgaan zich hooren liet, — Menig zoutelooze snapper
en venijnige klappei Kon je koopen op \'t venduhuis
voor een appel en een ei!
103
zijn kleine muzikantjes,
Niet voor brood, maar dilettantjes, In kostuum van geelgroen laken; Eu wij kikkren en wij kwaken Zonder maatstok, zonder noten, Als de Montagnars, in slooten, Geven dag aan dag soiree Aan \'t publiek met vrij entree:
Kwak kwak kwak Oerekkikkik wrikkikkik Kwak.
Be Kikkers.
AN ij zijn kleine weerprofeetjes,
Typen van de prulpoëetjes, .Pliilosoofjes, Jan-pleziertjes, Onbezorgde renteniertjes Dik van buikje, smal van beenen; Ja, zoo men geloof mag leenen Aan professor Eietbroek\'s woord. Al dat volk komt uit ons voort.
Xiets dan dartlen, duiklen, springen. Slapen, eten, drinken, zingen, Plappren, dompleu in de vlietjes, Schommlen in de biezen rietjes; Zeg, wat kan bij \'t leven kalen Van ons, waternachtegalen ?
Progressist, of hoe je ook Met,
Neen, zóó lekker maak je \'t niet!
Ach! die hemel van ons volkje W as niet altijd zonder wolkje;
Eens — het gastrecht moest gewroken Werd het oorlogsvuur ontstoken Door \'t bandietenras der muizen; Kwak! toen viel er wat te pluizen. Vreeslijk klonk de krijgsmuziek.
Naar \'t vermelden der kroniek.
De Kikkers.
Maar wij lieten ons niet lorren Door vorst Knablaar met zijn snorren, Met zijn vale zemeltroepen,
Matadors in \'t rooven , snoepen!
Lees Homeer! Hij zal je melden,
Hoe wij streden — nedervelden \'t Aftoclit-piepend ongediert.
\'t Keclit heeft, kwak! gezegevierd!
Twee verkeerde kuitenflikkers Sloegen onze aloude kikkers:
Elk was vorst in eigen woning — Wrikkikkik, ineu wou een koning! \'t Oproerkwaken steeg naar boven, Om Jupijn het oor te dooven.
Klets... daar, uit der Goden sfeer. Plompte een balk als koning neer!
En daar kwaakten weer de vorsolien: «Kwak! de kroon zal hij niet torsen! «Kwak die slaapmuts! kwak die stakker!quot; Toen zond Zeus er een, die wakker. Stevig was en lang van snavel;
Sire noodigde ons ter tafel.
Niet als gasten, maar als spijs:
Schade en schande maakte ons wijs!
105
De Kikkers.
Nog een windbuil van een kikker, Ietwat grooter dan een knikker, Wilde zich tot woudos maken: En daar ging hij met zijn kaken Als een blaasbalg aan bet blazen; Toen aan \'t vloeken en aan \'t razen, Dat bet naar zijn zin niet ging... Kwak! daar barst bet trotsclie ding.
Moobt ge een zedeles begeeren,
Onze lotgevallen leeren;
Stuur in vrede uw levensbootje;
Eoei niet in je buurmans slootje; Hunker nimmer naar liet beste, \'t Geeft je slijk voor slib. Ten leste, Jongen, als je slootje springt,
Spaar bet kikkertje dat zingt:
Kwak kwak kwak Oerekkikkik wrikkikkik Kwak.
106
\'k ÏEracbt in deez\' herberg een avondje door. Straat, maar wat kom je mij wonderlijk voor: Kecliter... en linker... geruild met elkaar?!... Straat, je bent dronken — zeg op, is \'t niet waar?
Kijk \'reis wat scheef een gezicht trekt die maan; Een oog gesloten, en één loert mij aan.
Ja, ze is fatsoenlijk geweest aan de flesch!
Schaam je, foei! schaam je , jij oolijke bes!
En die lantarens... neen, \'k zie toch niet scheel — Drommels, zij hebben wat olie te veel!
Draaiend en zwaaiend naar alle kant heen.... Jongens, sta vast, of — je raakt van de been!
Alles aan \'t hotsen wat \'k zie, klein en groot! Ik nu daaronder, ik nuchter als brood?...
Dat neen, dat waag \'k niet; ik heb me te lief — Gauw weer naar binnen , dat\'s beter — wablief?
Naar Hkiniucii von Mühler.
jOx/eus kwam met zijn doedel
Jan Speelman in \'t dorp; Hij roerde zijn snater En mauwde als een kater Bij zijn kleine klelekeie, Bij zijn groote boeraboevn.
Daar stormen de knapen
De schooldeuren uit; Zij schreeuwen on fluiten Eu gooien met kluiten Op zijn kleine klelekeie, Op zijn groote boemboem.
Jan Speelman bedreigt ze,
Maar voort duurt de pret, Dat sarren nu moede,
Slaat hij ze vol woede Met zijn kleine klelekeie. Met zijn groote boemboem.
Jan Speelman
Het bloed springt deu jongens
Uit neus en uit mond, Zij tuimlen en rollen, En vluchten als mollen Voor zijn kleine kielekeie,
Yoor zijn groote boemboem.
Fluks lieeft men den aanval
Met furie hervat,
En plomp — door een stootje Rolt Jan in een slootje Met zijn kleine kielekeie. Met zijn groote boemboem.
De veldwachter Keesje, Met pit in de vuist.
Trekt hem uit de maling. Zoo vet als een paling , Met zijn kleine kielekeie. Met zijn groote boemboem.
(J^Varel, allerbeste amice,
\'k Krijg daar per Van Gend en Loos, Als een Siater-Klaas-surprise Franco een kartonnen doos Met een briefje van uw hand:
,/Aan mijn vriend — een puik-bouflant\'.quot;
Voor een weldaad mij bewezen
Blijft mijn harte nimmer koel: Nu vooral is \'t kwik gerezen
Van mijn dankbaarheidsgevoel;
En geen wonder, Karei, want-Warmte wekt uw puik-bouifant\'.
i, quot;Een halsomwindsel, dat lt;le latere cache-nez hij de hoogere standen hebben doen vergeten en gezonder denkheelden van lietgeen der gezondheid dienstig is, niet deze, hebben doen afschaflen.quot; Hildebrand. Na vijl tig jaar.
De Fuik-bouffante.
Daarom zullen daukbre tonen Voor ii klinten in gedicht;
\'k Voel den gloed der muzenzonen,
Rijmen lijmen valt mij lielit;
Ja, een dichter vliegt in brand.
Zit hij in zoo\'n puik-bouffant\'.
\'k Laat de wintervorst nu fluiten,
Bloesem strooien voor de leus,
Lelies schildren op de ruiten,
Roode rozen op dén neus;
Als een ieder klappertandt,
Zweet ik in uw puik-boutt\'ant\'.
Geen ontsteking in de kiezen,
Scheele hoofdpijn, kramp of jicht, Belroos, zinking, proesten, niezen
Attaqueeren mijn gezicht:
\'k Ben gedekt van allen kant Door het schild der puik-boutt\'ant\'.
\'t Spreekwoord zegt, dat al de leden
Treuren als het hoofd veel lijdt:
Denk, in omgekeerde reden ,
Hoe de mijnen zijn verblijd!
Zelfs mijn ziel trekt — \'t is frappant — Voordeel van uw puik-boutt\'ant\':
Ill
])e J\'iiik-houffauie.
Lijdzaamheid zal zij Laar leeren,
Plooibaarheid naar elks gemoed, Eenvoud, zachtheid, zelfverneêren
Broederlijken liefdegloed... Ja, zij maakt mij in mijn stand Naar den geest een puik-bouffaut\'.
Zulke vruehten zal het draden,
^at gij als geschenk mij biedt; \'k Moet van (\'ene nog gewagen,
Ze is gewis de minste niet: Steeds een warme vriendschapsband Blijft voor mij uw puik-bouffant\'.
1805.
112
Tot niets meer thans in stnat; Voorheen was ik een bolleboos,
Een wakker kameraad: Wat blies ik mooi de clarinet, Do bombardo en schuiftrompet!
Viool en bratsche en contrabas — \'t Kwam in mijn kraam te pas.
Wat gaf ik menig obligaat
Voor zang of instrument! Ik stond voor zuivren toon en maat
Als matador bekend;
\'k Zong bas-, tenor- en altpartij, Geen nachtegaal was iets bij mij; \'k Werd toegejuicht met handgeklap Bravo\'s en voetgetrap.
DE UITGESPEELDE MUZIKANT,
De uitgespeelde Muzikant.
Wat had ik vrienden — bij de vleet!
Zij vlogen als ik sprak;
Zij deelden in mijn lief en leed
En teerden op mijn zak.
Ik leefde louter voor de kunst; \'t Geëerd publiek sclionk mij zijn gunst \'k Was dronken van cliarmant succes — Ook soms wel van de flescli!
Maar met de jaren, ocli daar ging Mijn kunst den kreeftentred; Xu klinkt mijn stem, wanneer ik zing,
Als een gescheurd trompet;
Xu zijn mijn vingers krom van jicht; De noten dansen voor \'t gezicht; De tonen dringen in mijn oor.
Maar vinden geen gehoor.
Mijn vrienden had ik wesr van doen,
Het gold mijn onderstand, — Ik arme krekel zag mij toen
Bij mieren aangeland.
Xu vraag ik van \'t publiek — een cent Met dit driehoekig instrument Ga ik de kermis rond en zing Bij \'t klingling tinglingting.
114
De tiUyenpeelde Muzikant.
Ten slotte, o jeugd, een stuk moraal,
Dat gij maar bergen moet;
Want, zijt gij nog zoo muzikaal.
Eens raakt ge ook uitgetoet: Wie voor zijn kunst slechts glorie vindt. Mag rentenieren van den wind.
115
En draagt de boom geen kersen meer. Weg is liet spreeuwenheir!
Naar kkn Vi.aamsch i.ikdje bewerkt.
WETEN EN VERGETEN.
f/\'k ^ïaak op dat thema straks een lied Maar toen ik aanving, lukte \'t niet:
Ik was mijn stof vergeten.
Och, och! \'t geheugen is zoo kort; Indien er aan \'t verstand iets schort, Dan wil men \'t zoo niet weten.
Hoe menigeen klaagt steen en heen Om de armoe van zijn kundigheên,
Eu wijt hot aan \'t vergeten.
Wie rijk aan sterke heugenis Aan wetenschap en kennis is,
Weet dit: schier niets te weten.
Weten eti Vergeten.
Blut\' vrij, dat ge als een knappe vent Den li ijl) el half van buiten kent —
Ge zijt liem keel vergeten,
Als gij van \'t grootst en eerst gebod: \'t Beminnen van uw naaste en God, Zoo goed als niets wilt weten.
Schenkt u mevrouw Fortuin haar gunst. Gebruik dan de geheugenkunst,
Uzelf niet te vergeten;
De nijd zal anders, tot uw schand, Uw afkomst en uw vroeger stand Aan iedereen doen weten.
Ontmoet de trotsohaard met veel splint Zijn ouden maar verarmden vrind —
Hij heeft zijn naam vergeten;
Maar had hij, uit gebrek aan poen, Den bijstand van een vriend van doen — Hij zou zijn naam wel weten.
De man, die andren overloon,
Een weldaad schonk, een gunstbetoon,
Wordt ras door hen vergeten; Van wien men een beleediging.
Een neus, een steeklig woord ontving — Dat blijft men langer weten.
117
1 reten eu Vergeten.
Die dikwijls laait in woord en daad, En menig domme streek begaat,
Is \'t in een wip vergeten; Bedreven andren maar één fout. Hij zal \'t — al is die jaren oud — Nog op zijn duimpje weten.
Betalen aan den arbeidsman. Die toch niet eeuwig borgen kan,
Wordt jaar op jaar vergeten. En dat nog wel door crediteurs Die spoedig kloppen op de beurs En \'t debet laten weten.
De bloemen vol van geur en gloed. Die \'t leven strooit in overvloed,
/ij worden dra vergeten;
Maar zoo één dorentje even prikt, Eén takjen ons gevoelig tikt. Dat zullen we altoos weten.
„Gezondheid is de grootste schat „Die meer dan geld en goed bevatquot;
Wordt o 1 zoo licht vergeten;
Doch als men ziek te kermen ligt. Of pillen slikt met naar gezicht, Dan wordt het wel geweten.
118
JVeten en Fergeteu.
«\'k Vergeet u nooit!quot; Het wordt oprecht Bij \'t droevig afscheid toegezegd:
Toch wordt men gauw vergeten. De erinnering van \'t harte slijt Zoo goed als alles mettertijd —
Wel hem die dit wil weten!
Al wist ik ook liet thema niet,
Ik zong warempel toch een lied
Op weten en vergeten.
Zoo heeft dus alle kwaad zijn baat: Dit liedje heb\'k als surrogaat \'t Vergeten dank te weten.
^Hoezee, wat een vetje! Op één oor liet petje! Het jaarlijksche pretje
Is weer in het land!
Geen school meer, lie, jongen Gedanst en gesprongen, En deuntjes gezongen Op allerlei trant!
Yoornit maar, gezellen; Met beurzen die zwellen.
Naar kramen en spellen;
Gezien wat er is!
quot;VVat zou je begeeren?
Maar weet, jongeheeren, M en lioudt van geen beren \'t Is geld bij de visoli.
Kermispretje.
Laat schieten je duiten Voor wafels, beschuiten,
Voor oliebol, fruit en
Voor kraakling en mop,
Voor koek met sukade,
Beignets, chocolade,
Een glas limonade . ..
„Hoe krijgen wij \'t op!quot;
Maar wilt niet vergeten Bij \'t snoepen en eten,
Je magen te. meten
En beurzen temet;
Want meerder verteren,
Dan zij permitteeren,
Dat zou je geneeren.
Vergallen de pret.
De paarden bestegen.
De ringen geregen Aan d\'ijzeren degen,
Steekt op — een, twee , drie! Blijft zadelvast zitten —
Daar draaien de hitten, De bruinen, de witten .. . Hoera! \'t is partie!
121
Kermhpretj e.
Hakt, beukt op de blokten, Met bijlen en stokken,
De koek taai als sokken,
Of ziende of geblind.
Aliens, rollebollen, Den dobbelsteen rollen, \'t, Fortuintje nahollen —
Die niet waagt, die niet wint!
Sa, jongens, wat weet je? Komt, helpt \'reis een beetje, Een helder ideetje ....
Een klucht moet er bij! Frisch op, matadoren,
Laat nu \'reis wat hoeren, Kraamt uit je trezoren Van boert, jokkernij!
De tijd maakt galopjes. En spoedig, jan-dopjes !
Gezien zijn de popjes
En \'t kastje gaat dicht; Dan is \'t weer: „Stil, prater! z/In school geen gesnater, „Of \'k geef duivekater
„Je een lik op \'t gezicht!quot;
122
}j;k ben een jolig dier,
Ik leef voor mijn plezier: Terwijl mijn huisheer tobt en wroet, Heb ik het als een prins zoo goed. Ha, ha! zie zoo,
Ik dartel in het stroo.
Ik zorg niet voor den pot, Dan ware ik wel een zot; Al vraagt mij niemand op diné. Ik krijg van alle porties mee; Mijn snuit, mijn snuit Pikt de eêlste brokjes uit!
Jlel Mtmje.
Eet ik mijn buikje dik,
Dan ben ik in mijn scliik;
En wie moog slapen als een roos, Ik wek hem wel, en maak hem boos. Ha, ha! zie zoo.
Dan spring ik weer in \'t stroo.
Maar waar is vreugde niet Gepekeld met verdriet? Een mensch heeft dit, een muisje dat. Mijn grootste kwelling is de kat! O zij, o zij Loert dag en nacht op mij!
Vaak, als ik kruimpjes zoek, Zit juffrouw in een hoek; En nauwlijks ben ik aan den slag, Of daar komt heksje voor den dag; Miauw, miauw,
Ik poets de plaat maar gauw.
Dan loopt die helsche poes Mij na gelijk de droes;
Maar ik ontsnap haar nog gezwind En laat haar happen naar den wind; Piet piet, piet piet,
Je krijgt vandaag mij niet!
124
Hel Muisje.
Docli laatst, terwijl ik stil Mijn poortje insluipen wil,
Springt ze op mij toe in dolle vaart, — Sinds lieb ik maar een lialven staart. O mij, o mij,
Ooh de andre lielft lieefr zij!
Haast komt de raad bijeen Van muisjes groot en kleen — Dan stol ik voor, ons poesje-valseh Een bel te binden aan heur bals; Ha, ba ! zie zoo,
Nu kruip.ik weer in \'t stroo.
1800
135
DE ZIEKTE DER GELEERDEN.
*Ik zal de kwaal der Lettrenzwoegren zingen.quot;
IJlLDERDUK
t, T, ^
at baat het mij een knappe kop te wezen, Die alles weet wat diep is en geleerd?
In elke taal, \'t zij dood of niet, te lezen
Wat deze vond en gene nog begeert?
Al weet ik \'t ruim der heemlen door te dringen,
De weerkomst vast te stellen der komeet. Het diepst geheim natuur den schoot te ontwringen:
Wat baat het mij dat ik dit alles w\'eet?
Ik heb een kwaal, die mij staag poetsen bakt, O droeve kwaal — helaas, ik beu distract!
Ue ziekte der yeleerdtn.
Ik beu distract, een kwaal niet te cureereu;
«Word weder domquot; is de een\'ge medicijn;
Waar \'t mooglijk, ja, ik zou haar appliceeren, Om sleclits één uur weer reedlijk menscli te zijn.
Kom ik op straat, ik waag mijn lieve leden,
Ik draai en zwaai en weet niet waar ik blijf\';
Laatst heeft me een boer de teenen stuk getreden, \'k Sprong achteruit. . . ach ! een matroos op \'t lijf.
\'k Werd cito toen verwenscht en neergesmakt;
Ü droeve kwaal — helaas, ik ben distract!
Ik denk, dat zij, die mij op weg ontmoeten,
Mijn vrienden zijn, en \'k grijp hen bij de hand;
Word ik gegroet, \'k vergeet terug te groeten,
Of wip van \'t hoofd — neen van mijn hoed den rand.
Hoe ik mij kleed is mij precies om \'t even.
Soms ga ik uit nog met mijn slaapmuts op;
\'k Heb brieven vol met quiproquo\'s geschreven;
\'k Zond vijftigmaal een ledige envelop;
\'k Ben een Harpij, die niets laat onbevlakt;
O droeve kwaal — helaas, ik ben distract!
Kwam ik aan \'t spoor — //Meneer, do trein vertrokken!quot; Zat ik er in — //Meneer, verkeerde klas!quot;
Of, erger nog, ik schoot den bok der bokken,
Dat \'k in den trein naar — waar \'k niet zijn moest, was.
Met open oog zal ik mijn tijd verslapen
De ziekte der geleerde».
En ga er ter bestemde plaats niet uit;
Ik zit als zot de mensohen aau te gapen
En, jeukt mij \'t been, ik krab eens anders kuit — Pardon, mijnheer, ik lieb verkeerd gepakt. . .
O droeve kwaal — helaas, ik ben distract!
\'k Zal uren in mijn bibliotheek gaan zoeken
Naar een auteur, dien \'k in mijn zak verwarm, \'k Ging gister naar mijn kamer, niet met boeken.
Maar — raad eens ? met de ladder onder d\' arm. Vermoeid van \'t staan en hangen bij \'t studeeren,
Zet ik mij, bons! niet op, maar naast mijn stoel. Ben \'k aan den slag, ik denk aan geen dineeren
En schijn verdoofd voor zinnelijk gevoel.
Zoodat mijn maag vergeefs naar tafel snakt,
O droeve kwaal — helaas, ik ben distract!
Mijn zakuurwerk wierp ik in \'t ziedend water
En ging den kooktijd na op \'t kippenei;
Voor scheerkwast nam \'k den staart van mijnen kater.
Voor cache-nez mijn witte beddesprei;
\'k Heb eens — nochtans maar eens in heel mijn leven —
(Ik kwam te huis in \'t holste van den nacht)
In plaats van mij ter ruste te begeven.
Mijn wandelstok met zorg te bed gebracht.
En in een hoek mij zelf als stok geplakt.. .
O droeve kwaal — helaas, ik ben distract!
128
l)e ziekte der geleerden.
Gij, jeugdig brein, die niets zoo wenschlijk oordeelt Als diepgeleerd en ijslijk knap te zijn,
Och! spiegel u aan mijn rampzalig voorbeeld, En giet bij tijds wat water in uw wijn.
Geen boog zoo sterk, of, wordt hij overspannen, Hij raakt ontsteld eu al zijn veerkracht kwijt;
En hebt ge, als ik, \'t gezond verstand gebannen, Wat wint go, zoo gij \'s werelds wonder zijt ?
Daarbij____ wat blieft ?..........
........\'t idee is mij ontzakt....
Och, och! och, och! — helaas, ik ben distract!
129
\'^/elaau, nog geklonken
Voor \'t laatst met elkaav Vaartwel nu, geliefden , De sclieiding is daar! Gij Imis mijner ouders, Gij bergen vaartwel! Mij drijft naar de verte \'t Verlangen zoo fel.
De zon aan den hemel
Blijft roerloos niet staan, Maar volgt over landen En zeeën haar baan. De golf blijft niet liggen Op \'t eenzame strand , En bruisend doorvliegen De stormen het land.
Afscheidslied.
De wolk jaagt in \'t hiehtruim.
Do trekvogel vliedt En zingt in den vreemde Het vaderlandsoli lied. Zoo drijft het verlangen
Des jongelings hart,
Door wonden en velden Naar \'t land in de vert\'.
Daar wordt hij door vogels
Met zangen begroet,
Zij zijn hem van hierheen Vooruit reeds gespoed.
Daar wordt hij door bloemen
Met geuren omwaaid , Zij zijn er door winden Van herwaarts gezaaid.
Die vogelen kennen
Der onderen woon,
Waarin hij die bloemen
Hun vlocht tot een kroon. De Liefde verzelt hem
131
En blijft hem getrouw. Zoo vindt hij zijn thuis weer In vreemde landouw.
Naar Just. Kkrnkr,
ees mij gegroet, bemiulijk oord En bron van rein genoegen,
Dat ons tot rust na d\'arbeicl spoort, Tot weelde zonder wroegen!
Laat vrij het vorstlijk lustkasteel
De wolken tegenstreven.
De vreugde van ons landjuweel Kan geen paleis ooit geven.
Hier waait de f\'risscbe lunht ons vrij
Om de onbezorgde slapen,
Hier voelt het jonge hart zich blij Voor God en heil geschapen.
Hier danst het bloed door de aadren rond
Om versclie kracht te scheppen, Als wij op deez\' geliefden grond De wakkre leden reppen.
Tuscidum.
Ei ziet eens welk een kleed hier leit,
Vol bloemen, mill en teeder! Dat kleed is hier voor ons gespreid; Komt, zetten we ons wat neder.
De gouden zonne hindert niet,
De lommer breekt heur stralen; Wat dunkt u van dat vogellied!
Zou \'t onze er wel bij halen?
Hoe vroolijk rijst hier \'t geurig blad,
Vergloeid tot blauwe kringen;
O, als die damp een stemme had,
Hij zou met ons ook zingen.
Up, op, het paarlend brouwsel wacht.
Ons schuimende in de zale!
Ha ziet eens hoe dat bruintje lacht In onze landbokale!
Omhoog den vaderlandschen dronk,
En, vrienden, \'t hart gelieven! Die Tusculum bet leven schonk.
Die man moet eeuwig leven!
133
(jMi beu ik klein, bijzonder klein vau leden,
Al word ik ook geschat voor ietwat min Ik ben en blijf tocli met mijn lot tevreden;
Want ik voor mij, ik zie er voordeel in. Vooreerst, het heeft me aan vrienden niet ontbroken
Men weigert nooit in \'t hart een kleine plaats, \'k Heb menigmaal een slechte kans ontdoken, De kleine visch sluipt oolijk door de maas.
Al ben ik klein, mijn geldbeurs zal \'t niet wraken;
Want nemen zij de maat mij niet te ruim, Dan win ik vast op linnen, wol en laken
Jaar in jaar uit ten minste honderd duim.
Mijn maag is klein, en zonder overijlen
Ben \'k dra tevrede\', ook met het minste deel; Kn word ik niet ten disch verzocht bijwijlen, \'t Is zeker niet; «Dat ventjen eet te veel!quot;
Al hen ik lAein.
Al ben ik klein, het mag een voorrecht heeten;
\'k Stoot nimmer \'t hoofd, waar ik ook binnenkoom;
Mijn been steekt niet, wanneer ik ben gezeten. De kamer door gelijk een disselboom.
Al moge ik ook het evenwicht verliezen,
Mijn val is niet als van een slachtersos.
En dwingt men mij het hazenpad to kiezen,
\'k Ben vlug ter been als een Arabisch ros.
Al ben ik klein, mijn fouten en gebreken (Ik heb ze, ja! zoo goed als iedereen)
Zij worden door de vingers meest gekeken:
«Kom! zegt men, kom, het zijn maar kleinigheên!quot;
Geen groote krijgt zoo dikwijls een extraatje,
Geen groote heeft zóó alles naar zijn ziu,
Geen groote staat zoo licht in een goed blaadje,
Geen groote draagt den naam van Benjamin.
Al ben ik klein, het zal mij nimmer rouwen:
Voor \'t lichaam is mijn geest gecompenseerd;
Men vindt zoo vaak in kolossale bouwen Het bovenhuis zeer schraal gemeubileerd.
quot;Wie ziet mijn oog op de outers aller volken.
Met de eertropheên van wetenschap eu zwaard ?
Mat zijn ze groot (hun kuif stijgt in de wolken) Die mannen, eens kaboutervolk op aard!
135
ben ik klein, bijzonder klein van leden, Al word ik ook geschat voor ietwat min — ik bon en blijf toch met mijn lot tevreden;
Want ik voor mij, ik zie er voordeel iu. Vooreerst, liet beeft me aan vrienden niet ontbroken
Men weigert nooit in \'t hart een kleine plaats, \'k Heb menigmaal een slechte kans ontdoken. De kleine visch sluipt oolijk door de maas.
Al ben ik klein, mijn geldbeurs zal \'t niet wraken:
Want nemen zij de maat mij niet te ruim, Dan win ik vast op linnen, wol en laken
Jaar in jaar uit ten minste honderd duim.
Mijn maag is klein, en zonder overijlen
Ben \'k dra tevrede\', ook met het minste deel; Kn word ik niet len tliscli verzocht bijwijlen, \'t Is zeker niet: «Dat ventjen eet te veel!
AJ hen iï Mein.
Al ben ik klein, het mag een voorrecht heeten;
\'k Stoot nimmer \'t hoofd, waar ik ook binnenkooni;
Mijn been steekt niet, wanneer ik ben gezeten. De kamer door gelijk een disselboom.
Al moge ik ook het evenwicht verliezen,
Mijn val is niet als van een slachtersos.
Kn dwingt men mij het hazenpad te kiezen,
\'k quot;Ben vlug ter been als een Arabisch ros.
Al ben ik klein, mijn fouten en gebreken (Ik heb ze, ja! zoo goed als iedereen)
Zij worden door de vingers meest gekeken:
«Kom! zegt men, kom, het zijn maar kleinigheeu!quot;
Geen groote krijgt zoo dikwijls een extraatje,
Geen groote heeft zóó alles naar zijn zin,
Geen groote staat zoo licht in een goed blaadje,
Geen groote draagt den naam van Benjamin.
Al ben ik klein, het zal mij nimmer rouwen:
Voor \'t lichaam is mijn geest gecompenseerd;
Men vindt zoo vaak in kolossale bouwen Het bovenhuis zeer schraal gemeubileerd.
Wie ziet mijn oog op de outers aller volken.
Met de eertropheên van wetenschap en zwaard ?
AVat zijn ze groot (hun kuif stijgt in de wolken) Die mannen, eens kaboutervolk op aard !
135
Al heil ik klein.
Al ben ik klaiu. ook David was een kleentje;
.Maar wat getuigt van hem het Bijbelblad ? Gewapend met een touwtje en kiezelsteentje
Waagt hij den strijd met trotschen Goliath ;
Daar snort één zwaai — en tuimlend als een kegel.
En buitiend als een pas geschoten haas,
Hijt hij in \'t zand, de sterkgespierde vlegel! De kleinen zijn den grooten vaak de baas.
Al ben ik klein, bijzonder klein van leden,
Al word ik ook geschat voor ietwat min, — Ik beu en blijf toch met mijn lot tevreden;
Want, zie je niet? — er steekt veel voordeel in. Wat dwaasheid ook, de menschen af te meten
Alleen naar vorm of lengte van de leest!
Wilt gij van hen de ware grootheid weten .... Let dan vooral op vorm van hart en geest.
136
iLos schieten de kabels —
Het raderwerk gaat Dat stampend het water
Tot schuimvlokken slaat. De boot wendt den steven,
De kade vliedt heen Met huizen en menschen — \'t quot;Wordt alles zoo kleen.
Zij keert, en vaart klapprend
Stroomaf langs de stad. En schommelt de schepen
Op \'t golvende nat. De reizigers staren
Met tintelend oog Üp Nijmegens schoonheid, Die rijst naar omhoog.
188
Oji de Stoonihoot.
Hoe tier Bel\\quot;e(Iere
Daar, achter \'t gehoomt Van \'t keizerlijk Valkhof,
Te voorschijn kooint! Hoe heft uit de daken
Met heerlijken top Sint Stephanus\' kruiskerk gt;5ich statig oji! _
Ken reiziger is niet Verrukt van dat schoon;
Hem \'weit op den Waahval Een dierbare woon.
Da\'ar wuiven hem doeken t A aarwei toe van veer,
Zijn oog spreekt door tranen : Ach, scheiden doet zeer!
iSOO.
— A — A —
Van lieisa, hopsasa! Het avondklokje heeft geluid, Nu gauw je mooie kleertjes uit 1 A — A — A — Van heisa, hopsasa!
E — E — E — Kom naar je wiegje mee! Zie, \'t maantjen is al opgegaan En de Englen steken lichtjes aan E — E — E — Kom naar je wiegje mee!
Wiegeliedje.
1 — I — T _
Daar sta je op moeders knie . . . En wip! gesprongen uit mijn arm In \'t kleine bedje zacht en warm; I — I — I _
Dat\'s één, dat\'s twee, dat\'s drie!
O — O — O —
Hier lig je lief, zie zool Shut de oogjes als twee bloempjes dicht Tot weer de blijde morgen licht. O — O — O —
Hier lig je lief, zie zoo!
U — U — U —
Suja, mijn kindje, su!
Vw Engel wiegt en houdt de wacht. Kus moeder eerst nog goeden nacht, ü — U — U —
Suja, mijn kindje, sul
140
Jgjaar fladdert een gaaiken
In angstige vlucht Haar kreten van droefheid
Doortrillen de lucht. Zij kwam naar het nestje
Gevlogen van veer: En zocht er haar jongen, Doch vond ze niet meer.
Hier weeklaagt een moeder
Alleen met haar smart En weigert als Rachel
Vertroosting voor \'t hart.. Soms wendt zij ter zijde Het schreiend gelaat, En tuurt op het wiegje Dat ledig daar staat.
Uw tranen af;
\'k Ben niet in \'t wiegje,
Ook niet in \'t graf: Hij nam mij tot zicli Die mij u gaf.
Ik speel met de Englen
In \'3 Hemels woon , En zing liet lied mee
Voor \'s Heeren troon; Ik vlecht aireede Yoor u een kroon.
U roept ook spoedig
Ons-Lieve-Heer, Dan zien we elkander Voor eeuwig weer, Dan, lieve moeder, Weent gij niet moer.
HET KIND AAN DE MOEDER,
dierbaar kinderzieltje,
Zoo jong, zoo rein, zoo schoon, Dat slechts één enklen zomer
Verblijd hebt onze woon.
En toen der oudren liefde Zoo plotsling zijt ontvloon!
Wanneer wij aan u denken,
Wij doen dat keer op keer. Dan zucht ons treurend harte :
Ach , hadden we u toch weer!
Maar gij ziet uit den Hemel Glimlachend op ons neer.
Daar bidt gij, zalige Engel,
Voor ons den troost af, dien Geen vrienden, bloedverwanten,.
Hoe goed ook, konden biên;
Daar spreekt ge ons moed in \'t harte;
«Eens zal \'k u wederzien!quot;
Uw tranen af;
\'k Ben niet in \'t wiegje,
Ook niet in \'t graf: Hij nam mij tot zicli Die mij u gaf.
Ik speel met de Engleu
In \'s Hemels woon , En zing het lied mee
Voor \'s Heeren troon; Ik vlecht aireede Voor u een kroon.
U roept ook spoedig
Ons-Lieve-Heer, Dan zien we elkander Voor eeuwig weer, Dan, lieve moeder, Weent gij niet moor.
HET KIND AAN DE MOEDER.
dierbaar kinderzieltje,
Zoo jong, zoo rein, zoo schoon, Dat slechts een enklen zomer
Verblijd liebt onze woon,
En toen der oudren liefde Zoo plotsling zijt ontvloun!
Wanneer wij aan u denken,
quot;Wij doen dat keer op keer. Dan zuclit ons treurend harte :
Ach , hadden we u toch weer ! Maar gij ziet uit den Hemel Glimlachend op ons neer.
Daar bidt gij, zalige Engel,
Voor ons den troost af, dien Geen vrienden, bloedverwanten , Hoe goed ook, konden biên;
Daar spreekt ge ons moed in \'t harte «Eens zal \'k u wederzien!quot;
^ie, liartediefje, nu zijn we iu de lent\', Die uw jong leven nog niet heeft gekend. Meimaand omarmt u met laclieuden groet: Meimaand verwarmt u met koestrenden gloed.
(leuren en kleuren van bloemen en kruid Strooit ze om uw wiegjen in overvloed uit, Buigt er gordijnen van groen over neer Dat u liet schijnen der zonne niet deer\'.
Vogeltjes zingen nu lieflijk in koor,
Fladdren en springen de bladertjes door, Eeppen als pijltjes zicli snel door het blauw, Leppen uit kelkjes van bloemen den dauw.
Vlindertjes, even hun kluisjes ontvlucht, Zweven met bevende wiek door de lucht, Spelen verstoppertje en krijgertje in \'t groen. Stelen van zedige bloempjes een zoen.
Moeders Meizang.
Eendjes, die struiklen en wagglen in \'t gras, Zwemmen en duiklen zoo rap in den plas,
Likken hun dons met liet snebbeke glad,
Pikken liet kroos van liet spieglende nat.
Straks, als de zou in liet purper verdwijnt, \'t Flonkrende starretje in \'t donker verschijnt, \'t Zaclit madeliefje zijn bladertjes sluit,
Dan spreidt een Engel zijn vleugeltjes uit:
Dan vliegt uw broertje uit de hemelsche stee, Brengt voor u roosjes en lelietjes mee;
Eozen die blozen als \'t roosje op uw koon,
Lelies als \'t wit van uw oogjes zoo sclioon.
Dan ziet uw broertje zoo vriendlijk u aan.
Als bij zijn leven hij vaak heeft gedaan;
Geeft aan zijn zusjen een kusjen of twee.
Vliegt weder blij naar de hemelsohe stee.
De Engeltjes vragen hem: maakt ze \'t nog goed? Och! — zegt hij — zusje is zoo lief en zoo zoet, Nooit heeft beneden de bloemrijke lent\'
Frisscher en fleuriger roosje gekend!
10
\'k ^ag een roosje bloeien : \'t Knopje, pas ontvouwd, Stond in \'t groen te gloeien Als bet morgengoud. — De adem van den dood Kwam er langs gestreken,
Deed bet frisscbe rood Toen op eens verbleeken.
Maar een glanzende Engel Daalde in vlugge vaart, Plukte \'t van den stengel, Yloog er mee van de aard. „Moeder, scbrei niet meer!quot; Hiep bij naar beneden,
„\'t Eoosje bloeit nu weer „In bet zalig Edenquot;. —
Voor Piano en Zang op muziek gezet door C. C. A. de Vliegh.
„IN EEN HOEKSKE MET EEN BOEKSKE.quot;
// \'JjU een lioekske «Met een boekskequot;.
Vrome Thomas, ja \'t is waar,
Niets ter wereld gaat daarboven!
\'k Wilde \'t vroeger niet gelooven,
\'t Klonk me in \'t eerst zoo zonderbaar: In een lioekske met een boekske!
\'k Dacht: voor lieden Die ontvlieden De aarde, wijl hun de aarde ontvliedt; Voor de vreeslijk serieuzen En voor de ijslijk wijze neuzen
Geldt de spreuk, mij geldt ze niet; In een hoekske met een boekske.
„In een hoeMe met een boehke.quot;
\'k Ben niet oud nog,
\'k Ben niet koud nog Voor de vriendschap, voor plezier; \'k Hel) geen afkeer nog van \'t leven, \'k Ben dezelfde nog gebleven, En toch zit ik \'t liefste hier, In mijn lioekske met een boekske.
\'k Heb der landen Lustwaranden Rondgewandeld — God, hoe schoon! \'k Mocht door vorstelijke zalen In verrukking ommedwalen,
Maar niets haalt er bij mijn woon: In een hoekske met een boekske.
Al dat sarren,
Harrewarren Met de pen en met den mond Komt mij hier in \'t hoofd niet wormen; Hoe \'t uit \'s werelds boek mag stormen. Hier is \'t rustig in het rond,
In mijn hoekske met een boekske.
148
nln een lioékzke met een hoekske.quot;
\'k Zit zoo rustig En zoo lustig!
Niets wat mij den geest verstoor\'! \'k Hoor het kachelvuurtje knorren, \'k Hoor het gas door \'t bekje snorren, Dat is alles wat ik hoor In mijn hoekske met een boekske.
Zie, de starre Blinkt van verre In het avondblauw alleen;
Niet alleen mag iemand heeten Stil en eenzaam neergezeten (Sprak een wijze van Atheen) Met een boeksken in een hoekske.
Vele vrinden Kan men vinden:
Doch een vriend, die door zijn kout U niet vleit, u niet beleedigt,
Maar uw geest en hart bevredigt,
Zulk een vriend, meer waard dan goud, Is een boeksken in een hoekske.
149
„lu een hoekske met een hoekske.quot;
Zoo ik mat ben,
Werkens zat ben,
Vlij\'k me neder in mijn boek, En na weinig oogenblikken Van verpoozen, van verkwikken. Kom ik weder flink en kloek Uit mijn hoekske met een boekske.
Velen willen Zorgen stillen Door gedruiscli, uithuizigheid; Velen willen zich verpoozen, En ach, zij verroekeloozen Wat daar binnen ligt bereid In een hoekske met een boekske.
Binnen, vrinden!
Kunt ge vinden Wat daar buiten niets u gat. lt;J beproeft het eens, gij allen! \'t Proefje kan niet moeilijk vallen; Zondert u een uurtjen af In een hoekske met een boekske.
150
(Bij de bekende kunstplaat The Bath.
e zilveren spiegel Van \'t blauwende meer Kaatst helder, mijn jongen,
Uw aangezicht weer; Maar klaarder weerspiegelt
Uw hart in uw oog, Dat nimmer mistrouwde, Dat niemand bedroog.
Geen stormen bewegen
Het. vlak van den vloed: Zoo rustig en vredig
Is, knaap , uw gemoed. Een golfje slechts dartelt
Het watervlak rond: Zoo schuldeloos speelt ook Het lachje om uw mond.
152
Aan den Waterkant.
Gij laclvt als ge \'t hoofd duikt
Ia \'t koelende nat.
En friscli om uw lokken
De druppelen spat; Die drupplen zoo glinstvend
Als edelgesteent\',
Nooit worden zij tranen Uit droefheid geweend!
Vermaak u, mijn jongen.
Wees schuldeloos l)lij, De zonnige dagen
Gaan spoedig voorbij.
Doch wacht u voor \'t water:
In \'t diepst van zijn schoot. Zoo frisch en zoo helder, Beloert u de dood!
\'|g)p \'t veld drijft, in stede
Van \'t golvende goud, Een zilveren nevel
Zoo vochtig en koud, En walmt door de blaren Van \'t vaal wordend hout, Waar spinnen haar draden in wev
Verstomd is in \'t loover
Het zangrig geluid. De vogelen vloden
Naar \'t zonnige Zuid;
Geen gaaikes meer gieren Haar moedervreugd uit. Terwijl zij de nestjes omzweven.
154
In den Herfst.
Dra stormt uit liet Noorden
De dood. In één naclit Zijn plant en geboomte
Beroofd van hnn praclit;
Dan vaart door de twijgen Een snerpende klaclit,
Die \'t droevige harte doet beven.
Zacht spreidt dan de hemel
Een lijkwade op \'t graf Der bladren en bloemen,
Die \'t voorjaar ons gat.
Wij staren en vragen Weemoedig ons af:
2ien m .en. »05 4« \'
VELERLEI.
onweerstaanbren gloed voel \'k door mijn leden dringen Zijt gij \'t, verbeelding? Ja, ik lioor uw wieken slaan! — Als de adelaars, die stout bet schuchter kroost ontwringen Aan \'t ouderlijke nest, \'t op forsche vlerken laan, En \'t fladdrend leeren kruisen langs de hemelbaan; Zoo voert gij me op uw schacht naar nooit geziene kringen
Door de eeuwge ruimte van der starren oceaan.
Daar gooi\'k dan in de vlucht mijn bundel «Eerstelingenquot; Vol dito bombast naar de maan.
1855.
.\'S
. ^ Camera obscur;i, Eens de firma Hildebrand, Toon ik een antiquiteitje Van het lieve Vaderland.
Zie daar ginds die //jonge borstenquot;.
Met een oog vol levensgloed, Met een lichaam rank, maar stevig. Met een kleur als melk en bloed.
Die daar aan elkander hangen Als de klissen, in een groep lüks de palen overwippen,
Bnitlen over hek en stoep.
De HollandscJte Jongens.
Die den lioepel sturen, wenden
Om den boom heen in één zwaai, Door de wielen van een wagen, Langs liet kantje van de kaai.
Die daar onder \'t bloesem-drnpplen
In de lieflijke avondlucht, \'t Gonzend kevertje beloeren. Schaken in de volle vlucht.
Die ginds voor de mooie mannen
Stappen als tamboer-majoor, Met de pinken op den broeknaad En het steekjen op één oor.
Die daar aan de bellen trekken,
Of in \'t open voorportaal „Heila!quot; roepen, en dan schuilen Achter kelderluik of paal.
Die den bezemstok der buurvrouw Uit de handen wringen — plots «Beentjen-overquot; op den hol gaan, Als een ongebreideld ros.
159
De Hollandsche Jongens.
Die den vlieger met zijn sterren,
Zelf\' geknipt, geplakt, gekleurd, /00 verbazend Loog doen stijgen Dat je m haast niet meer bespeurt.
Die langs d\'effen waterspiegel
Met een forsch gezwaaide hand Steentjes scheren, dat zij hupplen Naar den verren overkant.
Die met malsche leeren zuigers Keien wippen uit den grond, En den priktol nederhakken.
Dat het weerlicht in het rond.
Die met knikkers, stuiters, ballen
Mikken als een Willem Teil, Imi den loop van \'t jaar bepalen Naar de wissling van hun spel.
\'k Toonde u een antiquiteitje;
Onze jongens van weleer!
Wil je iets nieuws, een modeplaatje? Zie je zei ven, jongeheer!
160
en
Vrouw Een tot vrouw Twee.
~cygt;-.
^.rouw Negen, helaas, overleden!
— «Haar dood stort ons allen in rouw!quot; — Ik lieb voor haar ziel al gebeden.
— «Een brave, godsdienstige vrouw!quot; —
Ik lioor, (maar, geen kwaad mag men spreken, quot;Wie onzer heeft niet zijn gebreken?)
Zij was wel wat pronkziek: haar kleeren,
Daar moest niemendal aan mankeeren;
Zoo deftig van houding, zoo ernstig van toon. Zij was, zal \'k maar zeggen, op en top een matroon! Maar \'t blijve, hoor, onder ons twee. — //Haar ziel moge rusten in vree.quot; —
li
163
Acht Buurvrouwen.
gt; rouw Twee tot vrouw Drie.
Vrouw Negen, helaas, overleden! — //Haar dood stort ons allen in rouw!quot; Ik heb voor haar ziel al gebeden.
//Een brave, godsdienstige vrouw!quot; _
Ik hoor, (maar, liet is te vergeven;
Want iedereen heeft wat misdreven!) Zij was wel wat pronkziek: haar kleeren, Daar moest niemendal aan mankeeren; Zij was wel wat gierig: erbarmen.
Dat had zij maar weinig voor de armen; Zij gunde zich zeiven geen vleesch of geen visch Toch zat zij wel warmpjes er in, naar ik gis.
Maar \'t blijve onder ons, is \'t niet waar //De Heere vergeve het haar!quot; _
^ rouw Drie tot vrouw Vier.
Vrouw Negen, helaas, overleden!
—//Haar dood stort ons allen in rouw!quot; — Ik hel) voor haar ziel al gebeden.
//Ken brave, godsdienstige vrouw!quot; _
Ik hoor, (maar, wie wordt er gevonden. Die rein is van fouten of zonden?)
Zij was wel wat pronkziek: haar kleeren. Daar moest niemendal aan mankeeren;
Zij was wel wat gierig: erbarmen.
Acht Buurvrouwen.
Dat had zij maar weinig voor de armen;
Zij was wel wat vrij van manieren,
En liield veel te veel van plezieren;
Ook kwam zij niet meer dan het moest in de kerk; Dat pleit, dunkt me zoo, voor haar zeden niet stei\'k. Maar \'t blijve onder ons, bid ik n!
— «Ze is, hoop ik, in \'t hemeltje nu!quot; —
Vrouw Vier tot vrouw Vijf.
Vrouw Negen, helaas, overleden!
— z/Haar dood stort ons allen in rouw!quot; — Ik heb voor haar ziel al gebeden.
— «Een brave, godsdienstige vrouw!quot; — Ik hoor, (maar, \'t is menschlijk te dwalen. Dat zeg ik zoo honderden malen!)
Zij was wel wat pronkziek: haar kleeren,
Daar moest niemendal aan mankeeren;
Zij was wel wat gierig; erbarmen,
Dat had zij maar weinig voor de armen;
Zij was wel wat vrij van manieren.
En hield veel te veel van plezieren;
Zij gunde haar buurvrouw maar even.
Dat alles haar goed ging in \'t leven:
Was dat het geval, o! dan sprak ze geen zier.
Maar ging het haar slecht, o! dan had ze plezier. Maar zwijg het, vertel het niet weer!
— „Genadig zij haar onze Heer!quot; —
163
Acht Buurvrouwen,
Vrouw Vijf tot vrouw Zes.
Vrouw Negen, helaas, overleden!
//Haar dood stort ons allen in rouw!quot; Ik li eb voor haar ziel al gebeden.
«Een brave, godsdienstige vrouw!quot; _
Ik hoor, (maar een ieder kan vlekken Genoeg in zijn binnenste ontdekken!) ^ij was wel wat pronkziek: haar kleeren, Baar moest niemendal aan mankeeren; Zij was wel wat gierig: erbarmen,
Dat had zij maar weinig voor de armen; Zij was wel wat vrij van manieren. En hield veel te veel van plezieren; Zij gunde haar buurvrouw maar even, Dat alles haar goed ging in \'t leven; Zij snoepte wat veel uit het zakje.
En hield van een lekker gebakje;
Het puik uit de kaar en het fijnst van de koe, Dat brachten de kooplui het eerst naar haar toe. Maar zwijg het, vertel het niet na! //God hebbe haar ziel in gena!quot;
rouw Zes tot vrouw Zeven.
Vrouw Negen, helaas, overleden!
//Haar dood stort ons allen in rouw!quot; _-
Ik heb voor haar ziel al gebeden.
Acid Bnurvrowcen.
— «Een brave, godsdienstige vrouw!quot; — Ik hoor, (maar, men kan ziek verzinnen, Wie is er lieel zuiver van binnen ?)
Zij ivas wel wat pronkziek; baar kleeren, Daar moest niemendal aan maukeeren;
Zij was wel wat gierig: erbarmen,
Dat bad zij maar weinig voor de armen; Zij was wel wat vrij van manieren.
En Meld veel te veel van plezieren;
Zij gunde baar buurvrouw maar even. Dat alles baar goed ging in \'t leven; Zij snoepte wat veel uit bet zakje.
En bield van een lekker gebakje;
Zij was wel wat kittlig, baloorig. Om \'n haverklap werd zij gramstorig; En deed niet de meid naar de Juffer haar zin, Ocb, ocb, lieve deugd! ja, dan bad bet wat in. Maar zwijg het, vertel bet toch niet! — «Zij zinge nu \'t eeuwige lied!quot; —
Vrouw Zeven tot vrouw Acht.
Vrouw Negen, helaas, overleden!
— //Haar dood stort ons allen in rouw!quot; — Ik heb voor baar ziel al gebeden.
— «Een brave, godsdienstige vrouw!\' Ik hoor, (maar, ook iedereen, weet je. Misdoet bier en daar al een beetje!)
165
Acht liuurvromBen.
Zij was wel wat pronkziek: haar kleeren,
Daar moest niemendal aan mankeeren;
Zij was wel wat gierig; erbarmen,
Dat liad zij maar weinig voor de armen; Zij was wel wat vrij van manieren.
En liield veel te veel van plezieren;
Zij gunde haar buurvrouw maar even,
Dat alles haar goed ging in \'t leven; Zij snoepte wat veel uit het zakje.
En hield van een lekker gebakje;
Zij was wel wat kittlig, baloorig, Om \'n haverklap werd zij gramstorig;
Zij had wel wat meer kunnen werken , In plaats van aanhoudend te kerken;
Op straat was zij netjes, in huis was ze een slof: Haar meubels, o foei! ze vergingen van \'t stof. Maar zwijgen is christlijke plicht! —- „God schenke haar \'t eeuwige licht!quot; —
166
Vrouw Acht.
Onze buurpraatjes leeren, dat kwaadsprekerij Veel gelijkt op een waschkuip: elk doet er wat bij.
Ach : breinbetoovrend zoet! zoo soms een kleene sprank Van Dichtvuur opwelt uit mijn tonder , \'k wijt ze u dank.
Bilderdïjk. Ziekte der Geleerden.
\'k -Otel — zeker naar der vrouwen zin Een heildronk op de koffie in,
Zij, \'t ware nut van \'t algemeen ,
Laaft arm en rijk en groot en kleen.
Zij, \'t geurig //breinbetoovrend zoetquot;. Maakt alle misverstand weer goed, Knoopt vriendschap aan, wekt sympathie En handhaaft vrede en harmonie.
Zij maakt ons \'t huislijk kruisje lief, Spoelt elke veete weg en grief.
En snoert den band van liefde en trouw Weer nauwer tusschen man en vrouw.
Toost op de koffie.
Zij balsemt alle zielesuiart,
Verbant den weemoed uit liet hart, En geeft verlichting aan liet hoofd In ernst en zorgen afgesloofd.
Zij geeft den moedeloozen moed,
Stort frissche kracht in \'t loome bloed, En staalt de keel, de borst, de long. En huwt de rapheid aan de tong.
Zij kruidt den gullen vriendenkout En mengt in scherts en luim het zout. Maakt zelfs de vroolijkheid weer vlot Eij Isegrim-tot-Knorrepot.
Zij maakt een droomer bijdehand. En scherpt geheugen en verstand; Aan \'t redeneeren schenkt zij kracht En aan Jan Salie Brngmans macht.
Zij is der dichtren rijkste bron, Hun nektar op den Helicon,
En doet hen op de starren treên Met ,/blikserasnelgewiektequot; schrecn.
108
Toost op de koffie.
Zij is de roem van \'t Vaderland, Geeft ons geheel Euroop tot klant; Javaansche planters maakt zij rijk, Ons brengt zij zoden aan den dijk.
Vivat de vaderlandsclie drank! Hij lave Neerlands vrouwen lang! Drinkt uit ten bodem, op mijn toost (Of koffiepraatje), \'t «kopje troostquot;!
169
%\\ecensent, de dappre Kidder,
Stijgt te paard zoo fier en stout, Is \'t geen Andalusisch strijdros, \'I Is dan toch een bok van hout.
Van zijn oor trekt hij een veder
Scherp en puntig — \'t is zijn speer; En een bril dekt als een helmklep \'t Vlammend oog van \'t aadlijk Heer.
Om \'t publiek, zijn Edel vrouwe.
Voert hij kloek den feilen strijd Tegen al wat waar en schoon is En beroemd sinds d\'ouden tijd.
Romance van den Recensent.
Kecensent, de dappre Kidder,
Zegt van ieder kunstgewrocht;
n\'t Is een draak!quot; Hij drilt zijn speer en — Neergeveld is \'t wangedrocht!
Memand kent hem, niemand kan hem
Loven voor zijn heldenfeit;
Want zijn schild voert slechts één letter; X — leus der bescheidenheid.
Eecensent, wees koen en hoflijk;
171
Sterk ons — ach, wij zijn zoo zwak! Steek voor de eer van kunst en lettren Zoo en zoo veel in je zak!
Naar Uhland.
oeren, Heerboeven, Burgerij en Heeren!
De kunst, om \'s menschen gebreken te ignoreeren,
Heeft liet, als een Oostinjevaarder, zeer ver gebracht.
Dock één hoofdgebrek heeft men vruchteloos getracht Te bedekken, te verdonkeremanen, onkenbaar te maken; Want, zoo men \'t al verzwijgt, het predikt van de daken. Dit gebrek bestaat hierin; dat \'s menschen hoofd Van zijn lokken, krullen, of kuif is beroofd.
Een dichter plakt op zoo\'n heel of half kalen schedel Het adjectief; zilveren, eerbiedwaardig of edel; Een prozamensch denkt aan een meerschuimen kop Met een hoed of pet, vaderlief of kalot voor dop. Een hoofd, zegt de Aesthetiek, dat zijn haar heeft verloren Kan tot het Goede wel, maar \'t Schoone niet behooren, \'t Is als een Haarlemsch bleekveld zonder gras,
Als een botanische tuin zonder gewas.
De llaarhmdige.
Kaalhoofdigheid is een gevolg; een gevolg heeft logisch Een oorzaak; doch wat voor veel denkers te hoog is, Is de vraag; waar komt toch die oorzaak vandaan? Vanwaar die concurrentie met cle volle maan?
Eer ik dit vraagstuk oplos, zij het mij geoorloofd Dat \'k uw attentie even vestig op mijn voorhoofd:
Zes en zestig levensjaren — zeg ik met Napoleon I — Schouwen van deez piramide-top naar beneên.
Gij ziet het met hieroglyphische figuren doorsneden, Als bewijs hoe daar voor de wetenschap is gestreden.
Mijn oogblik getuigt het — van top tot teen Heb ik den mensch gemeten, tot in merg en been Doorschouwd; ik heb hem als een haar mogen klooven. Ik keu oorzaken en gevolgen. Mij moet ge gelooven, Want studie en ervaring brachten mij stap voor stap Tot de onfeilbaarheid der moderne wetenschap!
\'t Is een feit: het tijdperk van Karei den Kalen Met zijn regis ad exemplar kan hij \'t onze niet halen, \'k Vind kalen op \'t gebied der politiek en der economie, In \'t heiligdom der orthodoxe en moderne theologie; Ik vind ze vooral op \'t bureel der journalisten.
En wat is nu de oorzaak? Zij disputeeren en twisten En zitten elkander geducht in het haar.
En wat is het gevolg? Zij komen er kaal af. Maar Verliezen wel hun haar doch geenszins hun nukken.
Velen zijn genoodzaakt hun valsch haar uit te rukken. Er wordt in onze dagen zóó gebluft en gekweekt.
De Haarkundige.
Dat elk den ander liet haar van liet hoofd spreekt.
Men hoort en leest tegenwoordig godslasteringen,
Dat de haren niet te berge rijzen, maar uit den schedel springen.
Laten velen door den duivel zich pakken bij één haar —
Geen wonder dat hij spoedig hun pruik heeft gansch en gaar.
Als de jonkers malkander plukharen, dan boeten
\'t Ook de boeren, die alsdan hun haar leenen moeten.
De haarwortel wordt verteerd door den worm van den nijd.
Hoe velen die zich de haren uit het hoofd trekken van spijt!
Ziedaar van de haarziekte de ware diagnose.
Van die kale hoofdquaestie la veritable cause.
Ik zou nog moer oorzaken aanhalen, kreeg \'t niet den schijn Van er zoo wat met de haren bijgetrokken te zijn.
Nu zult ge zeggen: laten wij die oorzaken verdrijven,
Dan zullen ook van zelf de gevolgen achterwege blijven.
Logisch is dit zeer waar, doch psychologisch mis:
Men moet in \'t leven den mensch nemen zooals hij is.
Niet zooals hij zijn moet. Oorzaken moeten er existeeren. En dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen produceeren.
Maar de eene oorzaak door de andere te niet te doen.
Vermag de wetenschap, dat eischt de leus van haar blazoen. Welnu, de wetenschap diep bewust van hare hooge vocatie.
Heeft het probleem opgelost der capillaire regeneratie.
Zij heeft het gevonden! En wat biedt zij ? .. . Een pruik ? . . .
Neen dit middel verfoeit zij als een overoud gebruik.
Niet wijl er gevaar is — gelijk sommigen schreeuwen —
Dat een pruik ons terugvoert tot de duistre middeleeuwen:
174
Be Haar kundige.
Want in dien tijd was de menschlieid nog niet zoo gele,
En dacht: die een goed hool\'d heeft, heeft geen haar gebrek.
Ook niet uit vreeze voor \'t vonnis der Dortsche Synode
Tegen «die wereldsche en boschduivelsche modequot; —
Dat eerbiedwaardig gezag deelt immers zelf het lot
Der pruik, \'t is afgeschud en heeft deerlijk de mot. —
Weg met de pruik! zij is niet modern voor onze dagen;
De mensch moet zelfstandig zijn, en zijn eigen haar dragen.
De wetenschap laat dus de pruik in een muséa d\'antiquitcs.
Of gedoogt haar nog op een theater of bal masqué.
Wat geeft zij dan, de wetenschap? Is \'t zeep of pommade.
Gelijk men die adverteert met veel fanfaronnade ? . . .
Ik zeg u, dat middel staat in volkomen miscrediet!
Ik zeg u , den keurstempel der wetenschap draagt het niet!
Ik zeg u, \'t is knoeierij! \'k Heb het recht dit woord te spreken.
Ik, die geroepen ben de eer der wetenschap te wreken,
Ik, die van de wetenschap een levenstaak heb gemaakt.
Ik heb dagen geblokt en nachten doorwaakt,
Om \'t wetenschapplijk middel te zoeken; ik vond het ten leste,
En geef aan \'t publiek die vrucht mijner studie ten beste.
Neem dit fleschje! en uw schedel is niet blank meer voortaan. Maar zoo zwart als in een almanak de nieuwe maan.
Neem dit fleschje! bekroond werd het in een séance Van de onfeilbare Académie des Sciences.
Neem dit fleschje! Ik zal u niet vangen als weleer Gevangen werden de bewoners van \'t Haarlemmermeer;
Want wat vraag ik als honorarium voor mijn mixtuurtje?
175
De Haarhmdige.
Ge betaalt zoo dikwijls twee kwartjes voor een brocliuurtje Over l)ij-quaesties, de omni re scibili en nog iets —
En de hoofd-quaestie, mijne Heeren, telt ge voor niets?
Ge hebt daar geen kwartje voor over?.. . Physiocraten Of economisten bieden u middeltjes zonder resultaten:
Alle dagen een draadje geeft een hemdsmouw in \'t jaar,
Doch als ge geen draad hebt, speel de mouw dan eens klaar! Zoo niet bij mij: hier ziet ge de natuur van zelf produceeren; Ge hebt slechts uw hoofd met een paar droppels te frotteeren. En uit de oorzaak ontstaat gevolg — \'t hoofd kaal als een ei Krijgt haren zoo welig als een grazige wei!
Neem dus een fleschje. Grijp de gelegenheid bij de haren!
«Maar doctor,quot; zal iemand zeggen, «hoe is \'t te verklaren, Dat uwé zelf dat middel niet aanwendt, ook mo hoofd is kaal! \'t Is mijn gewoonte niet, te antwoorden op zoo\'n taal!
Ik vraag slechts: wie uwer kan \'t mathematisch weten,
176
Hoeveel haar \'k moet kwijt zijn om een kaalkop te heeten? . En zoo ik niet kaal was, verloor het spreekwoord zijn recht: //Geneesheer, genees u zeiven.quot; —
Ik hebbe gezegd!
1S70
^KJaar zit ik voor mijn lessenaar. . .
En met eon boek — eilacie !
Een boek — het past niet in mijn kraam. Ik ben student, doch slechts bij naam, yS ant ik studeer maar quasi.
Studeeren \'s zomers. . . foei, hoe heet!
Geen mensch die \'t uit kan houden! De leute vliegt te ras voorbij,
En in liet herfst- en wintertij Ben \'k meestal erg verkouden.
J)e Luiaard.
\'k Wenscb eiken dag eon «vrijen dag
Met geestontspannend jokken; En schiet liet meestal uit de gis, Dan doe ik tocli maar of \'t zoo is, En laat mijn vrienden blokken.
Wat zou mij spraak- of redekunst
Of wiskunst kunnen geven?
Al zet men alle zeilen op, Men komt nooit ver in \'t lettersop , \'t Is: «Lange kunst, kort leven.quot;
Mijn geestvermogens doen geen dienst.
Zijn nu al invaliden;
En zoo ik ook al pompen kon, \'t Geheugen is en blijft een ton Der Juffers Danaïden.
De leeraars hebben \'t land aan mij;
\'k Bezoek toch trouw hun klassen. Zij lezen duchtig mij de les;
Maar onbegrijplijk! hun succes Is steeds: den moor gewasschen!
178
De Luiaard.
Ik laat hen dtvepen met classiek;
Want Flaccus is een lierman, En Tacitus zoo kort van zin Als \'t haar van een geschoren kin. En Cicero een bierkan.
Alleen met grootpapa Homeer Kan \'k best sympathiseeren: \'k Weet, dat de auteur van Ilias, Als ik, somwijlen slaaprig was — Dus . . . wel te rusten , .. heeren!...
Slaap, jongen, en verslaap je tijd!
Och laat hem slapen, ouders!
Geen vrees: zijn toekomst wijst geen nul. Licht past in \'t groote wereldspul Een ransel op zijn schouders!
179
Eon variatie op de parodie van Frikdrich von Hagedorn.
n^e haan krijgt van den mijnen klop, Daar zet ik duizend ponden op!quot;
Zoo sprak liij opgewonden. De weddenschap is aangegaan, \'t Gevecht beslist, en — naar de maan Zijn eer en duizend ponden.
Daar zit de Lord nu desperaat.
Gelijk een koolmees op zwart zaad.
Strak in de luclit te turen. Hij knarpt zijn nagels af van spijt, Hij trekt zijn knevel uit van nijd, Hij zint op malle kuren.
Lord Spleen.
En razend dravend op en neer,
«Het leven is mijn lust niet meer!quot;
Zoo krijt hij, — ,/\'k wil mij wreken! //Portuin, nu is de mate vol, «En uitgespeeld je valsche rol,
«\'t Zal leelijk je op gaan breken !quot;
Daar stormt hij naar den kant der sloot: //Neen, \'k vrees je prikkel niet, o dood!quot;
Zoo klinkt zijn lielsch geschater.
Hij meet zijn sprong, en nu gewaagd. Een flinken aanloop — en hij jaagt. . . Al de eenden in het water.
Verlegen duikt hij iti zijn hoed,
Het spleen geeft kracht, wekt heldenmoed —
Hij zal die bangheid trotsen;
En met een donkren Judas-blik Zoekt hij een koord en maakt eeu strik, En gaat. . , zijn jachthond rossen.
Zijn keel is rauw, zijn kreet is schor: «O leven, \'k geef om jou geen lor !
//Ik zweer het — ik verban je !quot;
Hij haalt uit een verborgen kas Een donker blauwe flesch, een glas. En knap! hij slorpt. . . champagne.
181
Lord Spleen.
Nu grendelt hij de vensters dicht,
Zijn ooa: zal maan- en starrenlicht
Slechts eenmaal uog begluren;
Hij springt, hij gilt, en met een bons Daar ploft hij. . . in het mollig dons. En slaapt maar veertien uren.
Ontwaakt door \'t kraaien van zijn haan Grijpt hem weer de eigen wanhoop aan
Met al haar wilde smarte.
Hij neemt het jachtroer van den wand.
Legt aan — trekt af — en ach! \'t ontbrandt En treft. . . den haan in \'t harte.
Hij zit ten disch, en ziet — wat spijt! Hen doode op \'t keurigst toebereid :
Nu worstlen weer zijn zinnen.
Nu moet een mes hem hulpe biên,
Hij kan, hij mag dat beest niet zien En . . . peuzelt het naar binnen.
Wat drommel, roept een recensent. Dat loopt met een gebraad ten end\'?
O wansmaak, die criant is!
Had liij zich om een haar gedood,
En was die zelfmoord dan vergood, Es ware schön — romantisch.
] 83
Kcdebben dicliters liumien neus niet
over alles laten gaan? . . .
Neen, wat vlak hun voor den neus lag
• raakten zij, \'t is vreerad, niet aan. Over tanden, mond eu oogen
vindt men zangen bij de vleet, In den neus zijn neus gestoken
lieeft nog niemand — dat ik weet.
Ik bezing den neus, Mijnheeren!
een verheven piramied,
Die op \'t hoofd der kleine wereld
(zoo men \'t menschlijk lichaam hiet) In het midden van gebergte
en een dubblen waterval,
Met een afgrond aan zijn voeten,
statig oprijst uit het dal.
Be Ne ics.
Snijd den neus af — en geschonden
is het menschelijk gelaal,
En de reukwerk-fabrikanten
komen allen op zwart zaad;
Apothekers, keukenmeiden
zitten leelijk in den brand;
Flora weet niet wat zij aanvangt
met haar geur\'ge bloemenmand.
Als kommies posteert de neus trouw
aan de grens van \'t binnenland,
Geeft een vrijpas aan wat goed is,
confisqueert de contreband\'.
Geef hem voor één week verlof slechts,
en gij betert in geen jaar.
Wat daar binnen is verkorven
door den mond — dien smokkelaar.
Hoe behaagt de variatie!
Meet den neus van al wat leeft;
Niet één paar van Adams loten
dat hetzelfde maaksel heeft.
Op den neustop is de zetel
van de wilskracht, de energie;
Diiar ontvouwen zich de vleuglen
van den aadlaar — het genie.
184
De Neus.
z/Aan den neus kent gij \'t karakter,quot;
heeft Lavater ons geleerd;
Zijn neus gaf daar \'t eerst bewijs van:
//Och, de man is getroubleerd.quot;
Zelden merkt men aan den gevel
lioe \'t gebouw van binnen is;
Maar wie kindren zijn der Natie
ziet gij aan den neus nooit mis.
Welk monarch troont zoo gestadig
in de hoofdplaats van zijn staat?
Vorsten, keizers volgen willig
•waar Zijn Hoogheid henengaat! —
Maar bij al die macht en grootheid,
oogst de neus ook \'s werelds loon:
Oudank , grievende mishandling,
lage spotternij en hoon.
Door den neus wordt vaak gewreven
wat u smartlijk valt en hard.
Voor den neus wordt weggenomen
wat u na ligt aan het hart.
Als een snaak u iets ontfutselt,
\'t wordt u door den neus geboord.
Deuren smijt men voor den neus toe
met de boodschap; //Soort bij soort!quot;
185
Be Keus.
Door den vleier en bedrieger
wordt gij bij den neus geleid;
Op den neus valt u liet deksel
als een straf der gulzigheid.
Menig bede, menig aanzoek,
o zoo vriendlijk, o zoo heuscli,
Is er dikwijls afgekomen
met een ijslijk langen neus.
\'k Zwijg van al de oneedle namen,
die niet op zijn doopceel staan:
Gevel, boegspriet, kaarsendomper,
kokkerd, eerst kwartier der maan! Hemel, zelfs zijn wassen beeltnis
noemt men: «Grondwet van den Staat.quot; Ja, en bleef het slechts bij woorden —
maar \'t gaat over tot de daad.
Moet de hoog- of diepgeleerde
een versterking van gezicht, \'t Onbeduidend personage
wat prajstantie en gewicht —
Anne neus, gij wordt een ezel,
krijgt twee glazen tot uw last En een stalen beugel, die u
samenperst de ribbenkast!
186
Be Neus.
Als het kwik des thermometers
even onder zero zakt,
Worden kin en mond en ooren
fluks in wol en dons gepakt:
Voor den neus, \'t gevoeligst lidmaat,
blijft het hart meedoogenloos,
Zonder kleeding hangt de sukkel
flets als een bevrozen roos.
Als de lage slaaf van Bacchus
dag aan dag Schiedammer pooit. Vrouw en kindren in \'t verderf stort
eii\' zich jammerlijk vergooit, — Dan, terwijl de mond volop heeft
en de neus geen enklen drop , Draagt toch hij alleen de schande
van een brandmerk op zijn top.
Maar de gruwel der verwoesting
komt hem uit den geest van\'t kwaad. Die den neus tot schietgeweer maakt,
en met proppen buskruit laadt; Die hem telkens doet ontploften
met een gillend keelgeluid,
Dat het oorvlies dreigt te scheuren,
\'t hart zich omdraait van \'t gesnuit.
187
De Neus.
Wee u, snuif! verfoeilijk gifkruid,
dat zijn binnenste overkropt,
En zijn zenuw doet verstompen,
en zijn dubble luchtpomp stopt; Dat tot hoofdtoon van zijn orgel
maakt — een valsche, scherpe quint Dat zijn blanke huid bezoedelt
met een Arabieren-tint!
Zóó ziet ge in den neus bewaarheid:
wie een hoogen post bekleedt, Zwaren last torst op den schouder,
en voor andren zwoegt en zweet — Zal daardoor te lichter blootstaan
aan de pijlen der critiek, En daarvoor als lauwren oogsten
smaad en ondank van \'t publiek.
188
VAN SINTERKLAAS OP EEN KOSTSCHOOL,
Ridendo dice re verum . quid vetal ? Vrij vertaald: «Niemendal is er legen Voor de grap je de kast uit te vegen,
ïcheeren!
■S
1)011:
Ik ben Sinterklaas, zooals je ziet. Men lieeft mij verzocht — Waarom ? Dat ra je immers niet! Om van avond je (loopceel te lichten, je eens even In hoop op beterschap een schrobbeering te geven.
Maar aan wie? aan u allen?... De Hemel bewaar\'!
Neen, \'t zijn er maar enkelen — een stuk of zes maar. Je kent het spreekwoord: «Een rotte appel in de mande (Eén rotte, let wel op!) maakt het gave ooft te schandequot;, Doch zijn er zes, dan is die schande ook zesmaal plus.
Dat is een berekening die sluit als een bus!
Toespraak van Sinterklaas.
Dus, tot eer en bolioud van de gave scholieren,
Veeg \'k dat uitschot den mantel uit. — \'t Zal je plezieren
Kluchtspelers, die vertoon maakt met: //Vreugd voegt der jeugdquot;
Maar wat er noodzakelijk bijhoort; «In eer en deugdquot;
En «Alles op zijn tijdquot; wegmoffelt in je mouwen!
Wacht maar, kameraads, eenmaal zal het je berouwen,
Ja, eenmaal bitter berouwen, zoo waar \'k hier sta;
Edoch te los van hoofd ga je dat zoo niet na.
Ik, Sinterklaas, kan van ondervinding hier spreken!
Zoo, lach je er om? Je moet er den gek nog mee steken.
\'k Weet het duivekaters goed, wat \'k zeg is tuit tuit.
En gaat het één oor bij je in en \'t ander weer uit.
Maar al lach je, of al heb je \'t land aan mijn kijven.
Toch zal ik duchtig onder den neus het je wrijven.
//Wie zijn kind lieft, kastijdt hetquot;. //Hitter in den mond —
Ook dit spreekwoord ken je — maakt het harte gezond.quot;
Er zijn die slaaprig zijn, snoeprig, lui, onfatsoenlijk.
Bij hun voornaam en van hen te noemen is doenlijk;
Maar ik denk: //Wien de schoen past, trekke hem aanquot;;
Terwijl jelui denkt: «\'k Pas er voor en laat hem staan!quot;
Hoort eens, denkt wat je wilt; niemendal zal \'t je baten,
Ik zweer \'t bij mijn baard, blauw blauw zal ik \'t niet meer laten.
Hier schiet je dus een bok, en een bok van stavast!
Doch ter zake. — Wat is \'t, dat een kweekeling past?
Goed studeeren — beleefd zijn — niet snoepen — niet slapen —
Zietdaar de verdeeling der toespraak. —
Luistert, apsn!
190
Toespraak van Sinterklaas.
I.
Wie anders het laatst komt, doet liet eerst zioli nu voor:
\'t Is de slaper — Lij pinkoogt, krauwt acliter zijn oor,
En vraagt mij: «inag ik nooit dan mijn kijkers toeknijpen ?quot;
Stil droomer! waar je wakker, je zou me begrijpen.
Sprak ik van niet te slapen — mijn bedoeling was:
Geen uiltje te vangen in studiezaal of klas;
In d\'uitspanningstijd wat frissclier te zien uit je oogen,
Niet landrig te zitten, het lioofd op d\'ellebogen;
Met suf te sclioorvoeten als een koortsige Jood;
Maar flink te zijn als Janmaat der Hollandsche vloot.
Eindlijk, niet te luieren des morgens bij \'t bellen,
Maar gezwind, liaast-je rep-je, liet bed uit te snellen.
Hier tast ik je in je zwak!, Ha, liier heb ik je, kip!
Met opgetrokken neusje en met hangende lip
Duik je dan als een eend nog \'reis wip! onder water . . .
En een, twee, drie, boven? o jawel, dat komt later!
Je blijft onder de dekens, geeft ziekte voor reen:
z/\'k Ben mislijk , \'k heb pijn in \'t hoofd, de kramp in mijn been!quot;
En dan, of je ziek waart, naar de ziekenzaal loopen.
En daar als een lijkrede wat leugens verkoopen.
Je bedelt dan kwansuis een lepel medicijn . . .
Waarom? Wat blief je! Om vrij van de studie te zijn;
Om eiken morgen een gat in den dag te slapen,
Lammertjespap te eten! — Ben je daarvoor geschapen?
Zeg \'reis, dan ben je hier aan \'t verkeerde kantoor.
Neen, het is hier geen bewaar- of kinderschool, hoor!
Hier moet gestudeerd worden. . .
191
Toespraak mm Sinterklaas.
Docli wat zeg \'k, stucleeren? Die man moet nog komen, die jelui dat zal leereu.
Je zit voor den lessenaar als een houten pop;
Een boek ligt voor je neus , ja maar vaak op zijn kop; Ofwel liet ligt goed, maar wat zou \'t er voor een wezen? Een grammaire? Laat zien... \'t is een boek om te lezen! En bleef \'t daar nog maar bij, ik zou zeggen: Goddank! Maar neen, dan geef je stil een douwtjen aan de bank Om andren te storen; je verkoopt dan een grapje Eu maakt ze aan het lachen; of je geeft stil een trapje Aan je vóórbuur, die plotsling verschrikt in zijn broek; Of gooit hem een inktklad op zijn schoonschrift of boek; Of zit hem met pennen in zijn ooren te prikken;
Of oefent je met papieren propjes in \'t mikken.
„Maarquot;, zal je zeggen, „\'k maak toch fatsoenlijk mijn werk Eut, je schrijft het over van je vriend als een klerk.
Si les professeurs les mêmes fautes vous montrent,
Vous leurs dites; „les beaux esprits se rencontrent!quot; Hoe raak ik daar op eens in het Fransch zoo verzeild? Ja, je hebt al den grond mijner meening gepeild!
Voor het parler francais een eersten neus verdien je: Is er gevaar in \'t land voor \'t: „Passez le signe!quot; Dan wordt er gebabbeld van; eh bien, maintenant.
Et alors, pas encore, nou, oui, seulement.
Maar, hoeveel fransche woorden tot zinnen geschakeld Hel) je in heel het jaar met elkander gekakeld ?
Je kan ze tellen op de vingers van je hand.
193
Toespraak van Sinterklaas.
«Wij zijn ook Hollandsolie jongens van Hildebrand!quot; Waaralge! zoo mag je uw eigen zeiven wel liieten. O goochelaars, wat weet je de kaart te verschieten! Hollandsch? goed, \'k lieb er als Bilderdijk eerbied voor; Maar met Fransch, savez-vous, komt men de wereld door. Zonder Fransch heb je geen gesoigneerde educatie,
Zonder Fransch geen succes in de negotiatie,
Zonder Fransch dineer je aan een table d\'hote slecht, En kan je zelfs bij geen banketbakker terecht.
Ah, dat laatste maakt je frisch? . . .
Nu malen je tanden.
Nu zie \'k het vuur van \'t genie in je oogen ontbranden; \'t Genie — niet dat genie, dat je naam eens voor ons En \'t nageslacht grift in letters van steen en brons;
Maar genie, snoeplust om je naam te zien geschreven In letters van banket! — Zeg, spreek ik overdreven ?
Is dat niet je roem, waar je sinds weken aan dacht ? Wat was de stof van je droomerijen bij nacht?
Marsepein, peperkoek, en al die suikerrommel Die je van huis wordt gestuurd in een blikken trommel. En die je in ééns wel naar binnen zoudt willen slaan.
Ware \'t niet, dat je dan op zwart zaad kwam te staan. «Maar, zegt er een, ik mag mijn fatsoen toch wel houwen, «Het bier is toch ook niet voor de ganzen gebrouwen.
z/\'t Is voor mijn rekening, ik snoep zooveel ik maar kan; «Bovendien, oude heer, ook gij leeft er goed van!quot;
193
Toespraak van Sinterklaas.
Wat zeg je daar, kuiken, dat zoo even komt kijken,
Wil je nü al op ouden van dagen gelijken?
Daar keb je \'t al weer! Is \'t niet de klacht van ons land:
De jeugd wordt voor liaar jaren te wijs en pedant!
O land des braven Hendriks, wat ben je verbasterd!
Waarom tocli de kleine van Alphentjes belasterd?
Zij kregen één perzik, hadden volop daarun —
En nu moet ik hooren: «Ik snoep zooveel \'k maar kan.quot;
Maar weet je dan nog niet, dat jelui kippenmagen
Van dien zoeten kost niet zooveel kunnen verdragen?
Heeft ook de ondervinding je niet dikwijls geleerd,
Dut je tart daarvan draait als \'n mallemolenpeerd?
En dan zeg je nog: w\'k Mag mijn fatsoen toch wel houwen.quot;
Ja, dat fatsoen wou \'k juist nu, ten vierde, beschouwen.
Zeg \'reis, kleuters van het uilespiegelgeslacht,
Heeft uwé wel ernstig aan fatsoen ooit gedacht?
Denkt u er aan, u door \'t fatsoen te fatso^eeren?
Neen, u geeft er den brui van, niet waar, jongeheeren? U babbelt van jij, en jou, van hê? en van wat?
Spreekt nooit met twee woorden. Hoe is u in de mat.
Als u een buiging maakt naar beleefde gebruiken ?
Dan staat u bedremmeld als een hen met één kuiken. Wat doet u aan tafel met uw lepel, vork en mes?
U speelt daar mee binnen, maar zonder politess\'.
ü zoekt vaak uit de schotels het lekkerste beetje —
Is \'t voor buur of overbuur? ach neen, die vergeet je!
194
Toeispraah van Sinterklaas.
tJ leeft voor uw maag en schijnt voor de omgeving dood. In plaats van breken, snijdt u met het mes uw brood; Waar vandaan anders die gaten in \'t tafellaken?
Blaast u niet op het eten om het koud te maken?
Ligt graat en been naast of op den rand van uw bord! Kan u schenken en drinken zonder dat u stort?
\'k Wil niet op alle kleine zaken gaan vitten:
Maar, gaat u wel een handspan van tafel af zitten?
Ligt daar niet uw elleboog in plaats van uw hand?
Zet u \'t bier- of waterglas wel aan den linkerkant? Droogt u na \'t drinken met uw servet wel de lippen? Hoe gaat u dat wel af — het voorsnijden van kippen, Van een kalkoen, een pauw, een fazant of een ree?... //Ben je mal!quot; •— hoor ik — //\'t is hier geen gala-diné! //Weet, dat het hier maar een gewone burgerpot is; //En weet, dat van dien pot in den regel het lot is, //Dat wij hem eten met een langen, langen tand,
//Wijl hij maar half gaar is of anders aangebrand !quot;
Zwijg! ook dat 1 uoort tot de onfatsoenlijkheden,
Als je klaagt over \'t eten, en nooit bent tevreden. O ketels , die den pot zijn gebreken verwijt,
195
Och, och; wist je eens hoe leelijk zwart jij zeiven zijt!
Moest niet tot dat half dozijn de kreet aangeheven: //Varus, ach! waar zijn de legioenen gebleven?quot; Legioenen van uren in luiheid verkwist, En daardoor je talenten in de aarde gekist!
Toespraak van Sinterklaas.
Je dacht en denkt het nog — heb ik ooit van me leven! —
Dat de tijd alleen jelui geleerdheid zal geven.
Tijd alléén geeft je nul, en daarmee wordt je een nul,
Een nul op twee beenen in \'t groote wereldspul.
Wordt toch wijzer, houdt op je zeiven te bedriegen;
Gebraden duiven komen je in den mond niet vliegen.
Wordt toch wijzer! Lieve jeugd, begrijp wat je zijt.
En wat je zult blijven zonder arbeid eu vlijt.
Je toestand is hachlijk; spot, spot er niet mede;
Je staat aan den boord van een afgrond — nog één schrede,
Eén schrede slechts . . . vlied, vlied! of uw val is gewis!
(Fameus, die is raak daar — of is het misschien mis?)
Ja, uw val. . . Maar hoe is \'t, zie \'k jelui nog niet weenen? —
Waarachtig, dat lacht nog! Waar moet het met je henen?
\'t Is waarlijk dan mis? . . . den moriaan maar geschuurd? . . .
Zeg, houdt nu op, hoor! \'t Heeft nu welletjes geduurd!
\'k Vraag \'t je bij mijn zweet, dat van mijn hoofd af komt leken.
Hoelang moet ik hier voor niemendal staan te preeken? . ..
Maar de drommel! \'t begint weer van voren af aan!
Slaan, slaan zal het uur, \'t vreeselijk uur eenmaal slaan.
Dat slapen en snoepen, studeeren en manieren
Je lever zullen knagen als hongrende gieren.
Dan zal je kermen: «Tijd mijner jeugd, kom terug!quot;
Maar de tijd zet je een neusjen , en keert je den rug.
\'k Wil mijn puntige toespraak niet langer verstompen!
(ieen taai-taai krijg je, hoor! maar een roe in de klompen!
1855.
\'k \'W\' oei weer \'t bloed in de adren koken
Taclitig graden Eéaumur;
Stoom, mijn lichaam uitgebroken,
Dicbtgeest, stoom in \'t vrij azuur! Zingen wil ik, tierelieren ,
Als de leeuwrik boven \'t nest, Hce men Nieuwjaar weet te vieren In Nijmegens grijze vest.
Dag van lonkjes en van knikjes
In \'t voorbijgaan, uit de vert\'; Handendrukjes, schoudertikjes,
Dag, waarop alle oude veeten
Tusschen vriend en maag en buur Zijn vergeven en vergeten —
Minstens zoo kwansuis één uur.
Nieuwjaar te Nijmegen.
Dag van gulheid eu trakteeren:
Overal een klein buffet,
Tantes, nichtjes presenteeren
Curacao en anisett\';
Ooms en neven liefst een klaartje Met een bitter dropje er door, \'t Goudsche pijpje of een sigaartje, \'t Gloeiend kooltjen in \'t komfoor.
Dag van mooie, lieve brieven;
Proza ofte Poëzie —
(Staaltjes van het letterdieven.
Proefjes van calligraphie).
Dag van kaartjes, om te langen
Aan Mejuffrouw en Mevrouw — (Spierinkjes om mee te vangen Groote of kleine kabeljauw).
Dag van wenschen (\'k wensch een rijmwoord),
Wenschen hier eu wenschen daar. Variaties op het thema;
Zegen in het nieuwe jaar!
Wenschen met veel complimenten.
Gratie, staatsie opgezegd ;
Wenschen meer nog om uw centen, Euw, vrijpostig, onoprecht.
198
Nieuwjaar te Nijmegen.
Assoheliaalsters en verkoopsters
Vau dessert-fruit, groente en visch, Dienstboöwekkers, boodscliaploopsters
(Loopers, zoo liet manlijk is), Brengers, lialers van couranten,
Illustratie en lectuur Ziet ge wenscliend lanterfanten Eeeds in \'t eerste morgenuur.
Yroeg ook komen rinkelrooien
Jonge telgen van Vulcaan,
Die uit beurzen flinke fooien
Met een kleinen hamer slaan. Daarop volgen melkboerinnen,
Boeren van uw boterton,
Wasschers, bleekers van uw linnen, Kuimers van uw beer . . . pardon!
Klepperlui met uilenoogen
Komen ook de zon eens zien En den burgers dickterlogen
Met een zwart portretje biên;
quot;Wilt ge liefst wat mooier printen. Leg dan nog een kwartje op zij, En ge hebt in harde tinten Een tamboer der schutterij.
199
Nieuwjaar te Nijmegen.
Weet ge graag op welke dagen
\'t Zilvren maantje is nieuw of vol, Wat ge op wandling mee moet dragen
Paraplu of parasol?
Weten zult ge \'t — één conditie:
Tast alweder in den zak —
Want de agenten van politie Sclienken u een almanak.
StratenVegers, zakkendragers,
Jonge snijders zonder schaar,
Jongens van Crispijn en slagers,
\'t Joelt, krioelt er door elkaar Als een nest van wintermieren
Bij een eerste lentezon,
Of als vermicelli-pieren In de kokende bouillon.
Zie, dat slijpen van de stoepen
En dat klinglen van de bel En dat «volk!quot;, dat vheila!quot; roepen,
Doet u springen uit uw vel: «Duivekater is dat bellen!
«Moet je liier zijn? Wel abuis! — «Heb je niks meer te vertellen? — //Kom je daarom? niemand tliuis!quot; —
200
Nieuwjaar te Nijmegen.
«Uit princiep heb \'k nooit gegeven!quot; —
//Is me dat een beedlarij!quot; —
z/\'k Heb zelf ampsr om te leven;
//Voor den drommel, ga voorbij!quot; — Nu, \'t is ook wel meer dan drommels,
Dat gehunker en geloop Om uw beurs, als nuchtre bommels Om een ton met applenstroop.
Foei! een wenscli zoo om de centen,
Zonder hart en waarheidszin! .. .
Maar, een wensch uit complimenten.
Zit daar hart en waarheid in ?
Logen zijn ze beide, als droomen;
Toch maakt de aalmoes de eerste waa r, Doet ons uit den Hemel stroomen Zegen in het Nieuwe jaar. —
1856.
201
„^d-iep voorwaarts!quot; is de stem der eeuw Van stoom-, courant- en kroeggeschreeuw,
Congressen en cabalen.
Sa, berg je beenen op de baan!
Daar wielt liet jonge Holland aan Om ook een prijs te balen.
Tien jaren oud — weg kinderspel!
Geen hoepelwedren — weet liet wel,
\'t Misstaat u, jongebeertjes;
Geen knikker die in \'t kuiltje gaat.
Geen priktol die een vuurvonk slaat — \'t Bederft je mooie kleertjes!
Hiep voorwaarts !
Geen spel met ballen — ben je mal! Maar spelen op een kinderbal.
Hier duldt men \'t woord van kinder; Een vrijpas voor de lieve jeugd, Die immers daar de reine deugd Mag wagen zonder hinder?
Door modes groeit men uit de kluit En stapt de groeikracht zóó vooruit
Op \'t releveerend hakje.
O Genestet, o Hildebbanj),
Herkent ge uw „hoop van \'t Vaderlandquot; In dit nieuw-modisch pakje?
Och, zie toch eens! hoe kranig, net Dat krijtwit boordjen en manchett\'
En dito zakdoektipje,
Opdoemend uit de borst der jas!
Hoe \'t oog siert een geslepen glas En cosmetiek het lipje!
En vraagt ge, waar men zicli vermeidt? Bij voorkeur op de societeit,
Omwolkt van \'t puiksigaartje.
Daar draagt de zestienjaarge „hoopquot;
Reeds hooge politiek te koop Bij kranten en . . . een klaartje.
203
Hiep voorwaarts !
Daar, zonder blos op donzen kaak,
Daar steekt zij zouteloos den draak
Met godsdienst en de zeden;
Daar breekt zij deze wereld af En die aan d\'overkant van \'t graf Als waren \'t nietigheden.
Gezond van lijf, gezond van ziel: Dus rijen rijen op een wiel.
Geturnd als acrobaatjes! Dan schermen, dan muziek en dans, Dan uren snoepen van romans, Het liefst in zak-formaatjes!
Hiep voorwaarts! bij zoo\'n tijdverdrijf Gauw ingepompt een taal of vijf
Bij dertien wetenschappen,
Om zóó, voordat het zweetuur slaat En \'t aan zijn eer en toekomst gaat, Den geest wat op te knappen.
\'t Hoeft ook niet grondig; wees brutaal En schreeuw het hardst van allemaal.
Laat grondigheid aan mollen! De wereld wil bedrogen zijn;
Verkoop haar krotensap voor wijn En voor citroenen knollen!
204
Hiep voorwaarts!
Nu is de lamme tijd voorbij Van rlietoriek eu poëzij,
Van idealiseeren:
Laat de oude smikkels in het graf; De Pegasus is uit den draf,
Nu, hiep! aan \'t galoppeeren!
Halt! springers op modern terrein, Met koortsig, overvoederd brein, \'k Heb één woord te vertellen; Zet spoedig deze reismuts op,
En dan — hiep voorwaarts! in galop, Hiep, hiep! met kap en bellen.
205
DIEN NACHT VIEL ER EEN IN HUN HANDEN.
eus waren op kermis in \'t nachtelijk uur Vriend Hein en de Droes aan liet zwerven
Kroeg in en kroeg- uit, waar door \'t //vloeiende vuurquot; En lichaam en ziel zicli verderven.
Hein had zich als waard in de tapkast gesteld, De Droes dreef zijn klanten er henen.
Ach! vaders verzopen daar \'t laatste stuk geld. En thuis zaten moeders te weenen.
De giftbeker werkte met vreeslijke kracht,
Deed gramschap en moordlust ontbranden ;
Stil hielden en Duivel en Dood er de wacht — Dien nacht viel er één in hun handen.
■^.erledon jaar gaf \'k eiken dag Van vrienden Gods een kort verslag, Die, van wat leeftijd, rang, geslacht. Gesterkt door Zijn genadekracht, In wel of wee, in vrede of strijd Zijn dienst trouw bleven toegewijd. Die te aller uur tot aan den dood Volbrachten wat Zijn wil gebood.
Vóór den Scheur kalender.
Zoo vaak ge een blad liebt. afgescheurd Was \'t of elk huuner, op zijn beurt, U toesprak: «Gij die leest, probeer! «Wat ik vermoclit, kunt ge evenzeer. ,;De tijd is kort, ge leeft zoo snel: „Betraclit de deugd, dan leeft ge wel, ,/Dan wordt ge op aarde allicht beloond ,;En in den Hemel wis bekroond!quot;
Hebt ge aan dien goeden raad voldaan? ... Die zaak gaat u, doch mij niet aan. Een ieder wiede in eigen groen,
\'k Heb met het m ij u genoeg te doen. Toch is eens anders heil mij lief,
Graag breng \'k iets bij tot zijn gerief; Dies geef ik u een allegaar Van spreuken voor dit nieuwe jaar.
Ik geef een spreuk voor eiken dag, Een spreuk in ernst, een spreuk in lach; Maar weet, hoe of de spreuk ook luidt. Dat zij een waarheid in zich sluit. Er schuilt, al is zij kort van zin, Een //magazijn van leeringquot; in,
Niet voor het oog maar voor den geest, Die veel meer denkt dan hij wel leest.
308
Foor den Scheurkalender.
\'k Geef op den koop toe dezen raad; Als gij voor uw Kalender staat En leest en denkt, ook zeg dan niet: «Dit is een pil voor Jan of Piet!quot;
Tenzij ge uw eigen ik zoo noemt;
Want, laat mij \'t zeggen onverbloemd, Elk menscli lieeft minstens één gebrek; Wie dit niet weet, is eigen gek.
Al wil bij dat gebrek niet zien,
\'t Valt toch in \'t oog van andre lifu; Want iedereen die achter gaat Ziet immer naar des voorsten kwaad.
Geef acht dus en wees wijzer gij En zeg: wDie spreuk pas \'k toe op mij, «En is het raak — ik zorg voortaan //Dat zij niet meer op mij kan slaan!quot; —
moeder nu gekregen heeft.
Zie, kind, die beeltenis. . . Hoe sclioon, niet waar? \'t Is of liij leeft Toe, ra eens wie dat is!
Gij kent en noemt zoo graag zijn naam;
Als ge op uw knietjes zit En \'s avonds met uw moeder saam Voor liem den Hemel bidt:
«Wij smeeken U, verlicht en sterk
«Uw Pius, Lieve lieer;
//Bewaar nog lang het hoofd der Kerk //Voor ons en tot uw eer.quot;
Het portret van den Pms.
Dat is de Paus nu, kindlief! Och,
Wat hemelschoon portret! Nu denken wij aan Pius nog
Veel meer in ons gebed.
Zie, boe zijn minnend vaderoog
Nog beider jeugdig ziet!
Al klimmen zijne jaren boog.
Zijn krachten mindren niet.
Ja, spoedig naakt de groote dag
Van \'t gouden jubeljaar.
Dat hem\' voor \'t eerst zijn moeder zag Als priester aan \'t altaar.
Dan is het feest! En zijn er, kind.
Geen bloempjes in het groen,
Wij vl- chten dan van strik en lint Om Pius een festoen.
Dan zingt gij weer op kindertoon
Het Pms-lied, zoo blij Als wij het voor Maria\'s troon Eens zongen in de Mei.
211
I
313 Het portret van den Fans.
Hoe minzaam ziet liij ons hier aan!
Zijn lippen staamlen vree;
\'t Is of \'k zijn hand omhoog zie gaan En deelen zegen mee.
Een crucifix, zoo zilverwit,
Staat aan zijn rechter zij\',
Waarvoor hij dikwijls knielend zit Te hidden zooals wij.
Daar, uit aan \'t kruis gewonde Hart,
Daar put hij balsem, zacht Voor al zijn lijden, al zijn smart;
Daar put hij licht en kracht.
Blijft kruis op kruis hem toebedeeld
Tol aan zijn jongsten dag — Hij spiegelt zich aan \'s Heeren beeld En draagt ze met een lach.
Dat lachend, vriendelijk gelaat
Hoe zeer \'t mijn hart verheugt! \'t Is of er op te lezen staat;
«Draag ook u w kruis met vreugd!quot;
Het portret van den Paus.
Mijn kind, maak strakjes vader blij :
Toon hem die beeltenis,
En zeg hem: «Vader, \'k wed, dat gij Xiet raadt wie of dat is!quot;
O God, is ons fortuin niet veel,
Toch ben ik meer dan rijk.
En dank Ü voor \'t gezegend deel Waar alle schat voor wijk\'.
Ja, kind, mijn grootste schat zijt gij!
Och, blijf toch immer braaf;
213
Word spoedig groot — vertrek en strij\' Voor Pius als Zouaaf!
Maart, 1809.
iPCreten schallen,
Salvo\'s knallen Jn dit middernachtlijk uur.
Weer een jaar is heengegleden In het eeuwige Verleden
Als een schaduw langs den muur.
Maar niet stoorloos En niet spoorloos Als een schaduw gleed het heen; \'t Heeft een rouwkleed u omhangen, Nam den blos weg van uw wangen, Doofde uw oog van droef geween.
\'t Vlijmde uw harte Met een smarte Groot, ach! onuitspreeklijk groot: Na vijf jaren echtlijk leven Moest ge uw Willem overgeven Uit uw armen — aan den dood.
Aan een jongt- weduwe. 315
Pas acht weken Zijn verstreken Toen die koets — in vorm en kleur Van de bruidskoets zoo verscheiden — Den door iedereen besclireiden Langzaam wegreed van uw deur.
\'t Droef verleden Is doorstreden En een ander jaar begint, — Vroolijk kunt gij \'t niet begroeten, \'t Kan uw lijden niet verzoeten. Daar ge hem er niet in vindt.
Die uw oogen Is onttogen Brengen u geen jaren weer; U vereenen met elkander,
Niet in dit, maar in liet ander Leven — ja, dat zal de Heer!
Laat Hem zorgen!
Wél geborgen Heeft Hij Willem — in zijn jeugd. Niet^ wijl gij hem hebt verloren,
Doch om \'t heil hem nu beschoren
Moest gij weenen — maar van vreugd.
Aan eau jonge Wedmce.
Wat er griefde —
\'t Was Zijn liefde J3ie u, moeder, in uw kroost Sclionk een drietal lieflijke engelen Om in d\'alsem zoet te mengelen, In de droefheid vreugde en troost.
Zie, boe zalig En lieftalig Bieden ze u hun lachjes aan!
Door hun spelen en hun streelen Trachten zij uw ramp te heelen,
Dien zij zien — maar uiet verstaan.
\'t Hart naar boven Vol gelooven En vol hoop op God gericht! Dan zal Hij dit jaar het laven Met Zijn balsemende gaven :
Sterkte, vrede, troost en licht. —
N i eu \\vj aarsn aol 11 1S7 4.
•/(^H-lles wat maar weusclilijk
Dat is me afgewonnen, Blonde kopjes, jong en frisch, Stralend uit de vensternis Als drie lentezonnen!
Onbekend met wee en ach Van een droef verleden, Hebt gij op den nieuwjaarsdag Met den liefsten kinderlach Heil mij toogebeden.
Jfyetconn en.
Ooli, de jaren die ik tel
(En zij zijn reeds velen)
Leerden mij maar al te wel,
Welk verijdleud kinderspel Zij met wensclien spelen.
\'t Leven lacht u toe, gij ziet
Niets dan lenterozen —
En uw onschuld merkt het niet Wat er door die bloemen schiet.. \'t Addrenbroed des boozen.
Doch wat leed dit jaar ons baar\',
Leed als ooit ons griefde, — \'t Valt den Christen niet te zwaar Mits hij jong en frisch bewaar\' Hoop, Geloof en Liefde.
318
(ggLch, zonzij dooil zijn? — \'k Weet het niet. Ze is koud; gebroken staan haar oogeu;
Geen zuchtje dat haar mond ontschiet, Het spiegelvlak blijft onbetogen.
Zie, hoe gelaat en hand verbleeken:
Geen enklen polsslag voel ik meer. — Beproef het prikkien met een veêr, Men zegt, dit is het zekerst teeken. —
Neen, neem het pasgeboren wicht,
Leg \'t aan het koude moederharte:
Zoo zij nog leeft, zal vreugde of smarte Zich teeknen op haar aangezicht. —
Men deed het... en een droeve lach Kwam even om haar lippen zwevèn,
Terwijl haar oog op \'t kindje zag . . . Dat was de laatste vonk van \'t leven!
AAN EENE HONDERDJARIGE.
jaren van den levensduur Der inensclien zijn ten hoogste honderd.quot; !)
Dit is eene uitspraak der Schriftuur. Slechts enklen, enklen uitgezonderd, Bereiken afgemat de hoogt\',
Waarop gij lieden jublen moogt,
Vanwaar gij fier kunt nederschouwen Op alle Nederlandsche Vrouwen,
Haar tartend, krachtig nog en koon, Zoo\'n heldenstuk u na te doen!
1SS5.
Mevrouw, wees ook door mij bewonderd, Die nog maar tel de helft van honderd — En nu al praat — weerhoud uw lach! — Van «afgeleefdquot; en „ouden dagquot;.
l) Kr.r.L. XVIII, 8.
In zijx Album, 25 Sept. 1SS1.
\'k jijleb, knaap, mijn leeslust niet betoomd, Vóór middernacht niet veel geslapen, Des daags veel wakende gedroomd; In school vaak landrig zitten gapen,
Als ik de ontknooping nog niet wist En — algebra werd opgedisclit.
«Voortaan zal \'k degelijker wezen //En minder mooie boeken lezenquot; — Die regels schreef ik duizend keer,
Soms op de knieën neergezeten;
Dit strafwerk — \'k tast u in uw zeer — Hebt gij. Conscience, op uw geweten!
IN HET ALBUM VAN NICOLAAS BEETS,
13 Septembhr 1884.
-Zijn eigen baker was een uitstekende. Hij zal zich zijn leven lang verbazen dat er, met zulk een baker, niets vnortreffelijkers van hem geworden is.quot;
Camera Obscura.
kondet ge eens dit feestje
Beleven, goede vrouw,
Van wie, na \'t brave Keesje, Ik daarom dol veel liou Omdat Gij Klaasje Hildebrand Gebroeid hebt voor de warme mand.
Aan de laker van Hildebraud.
Ge omspelddet hem met luren
Zoo handig en zoo zacht,
Verdroegt zijn kleine kuren Geduldig dag en nacht;
Nooit prees hem proza of gedicht Zoo sterk als gij in \'t aangezicht.
Ge preest van een en ander
Zijn oogjes allermeest,
Die keken toen al schrander En vonkelden van geest:
Gij kondt daarin — \'t is geen misschien — Een Camera Obscura zien.
Met opgetrokken knietjes
En liggende in uw schoot Zong hij zijn eerste liedjes Als \'t kikkertje in de sloot; En speldend speldet gij, o vrouw,
Hoe mooi hij later zingen zou.
Hem toonend in de luren
Hiept gij tot maag en vrind, Tot huisgenoot en buren:
«Wat een voortrefflijk kind!quot;
Heel Nederland, zoo luid het kan,
Roept nu: «Welk een voortrefflijk man!\'quot;
22:5
Aan de halter van Hildehrand
U, baker zoo uitstekeml,
Heeft bij in later tijd Een opstel zoo welsprekend Uit dankbaar hart gewijd: Door u — naar zijn getuigenis Is bij geworden wat hij is.
Och, waart gij nog in leven,
Ik zou u, beste ziel, Vandaag een fooitje geven Als nooit ten deel u viel, Omdat gij onzen Hildebrand Gebakerd hebt voor Nederland!
234
Bi.) de Premieplaat der Katholieke Illustratie, 13 Augustus ISSi).
■fflW illemieutje,
Aorig kiendje,
Waor ik zoovenl goeds van heur, Dukkels, \'k gleuf wel duuzend keereu, AVas \'k neisgierig, vol begeeren Oe te zien ien kleur en fleur.
Heug van jaoren,
GCft \'et vaoren Met de spoor gen pas veur raien, Anders lul\'k al lang \'en reiske Naor Den Haog gedaon, lief\' meiske, Enkel nm oe maor te zien.
Grootje aoti \'t Prinsesje.
De Illestraosie Per okkaosie Hf-t dien wunscli van mien gekeurd., Daorum stuurt ze aon \'t stokoud grootje Üew portretje veur kadootje,
Fien geteikend, mooi gekleurd.
\'t Erste schouwen Der me sohrauwen —
\'k Zal oe zeggen, kiend, waorum : Kroonprins Willem lic\'k veurdezen Ook geschouwd ien \'t kienderwezen. . . Sprekend liekent gij op hum!
\'t Eigenst vleugske Ien \'et eugske,
\'t Eigenst lachsken urn den mond : \'t Eigenst rank en slank postuurke, Eecht en vaststaond as \'en muurke, \'t Eigenst kupke rond en blond.
Wat we al dachten En verwachtten Van da jungske, zoo geliefd! Hij, acherm! is ons ontvallen...
Gij bint nou geliefd van allen,
Bluumke da nog overblieft!
220
Grootje aon \'t Prinsesje.
Kroonprinsesje,
\'k Bin gen besje Die oe waorzegt uut de kaort: Maor da durf ik profetieren; Ens zulde over ons regieren As \'en Keunigin, ons waord!
God zal \'t geven!
.227
\'t Nog beleven Zal ik, stakker, nie. . . och neê! Maor daorboven za\'k \'et heuren, En dan — as da mag gebeuren —-Roep ik mee; hoezee, hoezee!
Voor Zang en Piano op muziek gesteld door Cu. de Bont.
In don Watersnood van .Tamuui 18S0.
^gdeeft ooit mijn lied — voor u gezongen Meestal in blijden, ronden toon — Een lach geplooid op trissche koon, Het oude harte doen verjongen.
Of \'t zedelooze lied verdrongen
Waar \'t zich gezet had metterwoon : Welnu, dat was mijn eenig loon Dat ik voor \'t zingen had bedongen.
Nu kom ik stout op waterlaarzen En bied als //watersnood-poëetquot; ])it klinkdicht aan als bedelvaerzeu.
Och, geef daarvoor wat brood en kleeren,
Help de armen uit gebrek en leed: Dan wacht u \'t heerlijk loon des Heeren.
Bladz.
BI adz.
|
Bij den eersten druk . . .VII Vertellingen en Navertellingen. Een Sprook met een Spook . 60 Een mooie dag met een lee- Liederen en Refreinen, |
Ik weet niet wat me scheelt. 89 . Menschen lijken op piano\'s . 100 Dronkemanspraatje .... 107 De Puik-bouffante . . . .110 De uitgespeelde Muzikant. . ii3 Weten en Vergeten . . . .116 : De ziekte der geleerden . .126 Op de Stoomboot . . . .137 Het Kind aan de Moeder. . 142 I De Ouders aan het Kind . .143 |
Inhoud.
330
Bladz.
Bludz.
|
■ Moeders Meizang .... 144 Een Troost bloem . . . .146 In een hoekske met een boekske 147 Aan den Waterkant. . . . 151 Velerlei. De hollandsche Jongens . . i58 Acht Buurvrouwen en zeven Toost op de Koffie . . . .167 Romance van den Recensent. 170 De Neus . . . . . . i83 |
Toespraak van Sinterklaas op Nieuwjaar te Nijmegen. . . 197 Hiep voorwaarts! . . . . 203 Dien nacht viel er één in hun Vóór den Scheurkalender . . 207 Het portret van den Paus . 210 Aan een jonge Weduwe . .214 De laatste levensvonk . . .219 Aan eene Honderdjarige . . 220 Aan Hendrik Conscience . .221 Aan de Baker van Hildebrand 222 Grootje aon \'t Prinsesje . . 225 Bedelvaerzen......228 |
Grootmoeder, Stop-machine en Grootvader CDe Weerwolf) zijn opgenomen in Kriekende Kriekske, Betuwsche gedichten, tweede druk.
Pas op voor de brug. De Slotenmakersknecht, De Barbier, \'k Beu zoo verdrietig. De bierproef te München en Mevrouw Kat tot Katten zijn opgenomen in Germania\'s Dichtbloemen, tweede dmk.
Lees op blz. 3g laatste regel, derde woord; dien » » 68 eerste » , laatste » ; dat,
» » io3 zesde » , derde » : Montagnards
Maatschappij tot Exploitatie van de dDel-kkerij Bogaerts.