-ocr page 1-

GEIUIE FÖEZI

GODSDIENSTIGE POËZY

VAN

J. J. Fj. TEN KATK.

LEIDEN. — A. W. SIJTHOFP. 1884.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

0355

-ocr page 7-

Z~ oc.4 -I

tJ

GEWIJDE POËZY

GODSDIENSTIGE POËZY

VAN

J. J. L. TEN KATE

LEIDEN. — A. W. SIJTFIQFF

1884

-ocr page 8-
-ocr page 9-

CHIMSTFJilJKE FEEST- EN G EDEN KD AO EX.

NIEUWJAAR.

i.

OP NIEUW JA AES-MORGEN.

\'k Hob mijn zaugstom opgoliovcn, U ter eer\',

Mijn Heil en Heer, Springbron van mijn loven I Tijden komen, tijden gaan — Christus, mij ten gids gegeven. Gij blijft staan!

Zon ik jammren om mijn zorgen? Zorgen zijn Maar schemerschijn Op Uw klaren morgen! Duizend klachten raden niet Wat Uw wijsheid houdt verborgen In \'t verschiet.

-ocr page 10-

MEUWJAAIl.

Dieper dan de diepste stroomen,

Hooger dan Het wolkgespan.

Voort Uw hand do vromen.

Grij liobt hun een heerlijkheid

Stouter clan de stoutste droomen Weggeleid.

Louter liefde zijn Uw werken:

Uw gena Slaat alles ga,,

Zij kent paal noch perken!

Voor do wondren, dio zij sticht,

Dekken de lïnglen met do vlerken \'t Aangezicht.

\'k Zal Uw goedheid eenwig prijzen! Hoe gering,

Moet alle ding Meo mijn heil doen rijzen.

Waar \'t Geloof Uw stem maar hoort.

Worden rotsen paradijzen Op een woord!

Sneller dan de golven stoven,

Drijven wij Don tijd voorbij,

Van Omlaag naar Doven.

Koning op uws Vaders troon !

Weldra schenkt Gij die gelooven De cerekroon.

(Xaar Von Mkvkii.)

3

-ocr page 11-

NIEUWJAAR.

II.

EEN NIEUW,TAARS-ITYMNE.

Eor wij hun naadring ontwaren,

Weven de rustlooze jaren

\'t Web onzer jonkheid reeds af; Eu tusschen tranen en lachjens, Stormen en zomersche dagjons, Wandlen wij voort naar — ons Graf!

Bloemen en doornen verflensen; Wisslende droomen en weuschon Zweven op d\'adem van \'t lot; En onder zoetlieön en zorgen Predikt de nacht aan don morgen: „Niets is bestendig dan God!quot;

Hoven alle eeuwen verheven,

Stort Hij een vonk van Zijn Leven

D\' eindigen boezem ons in;

En uit Zijn eeuwige gaven,

\'t Zij ze kastijden of laven.

Ademt Zijn eeuwige Min!

Onder het dorren der blaren.

Onder het bloeken der hairen.

Onder het snerpen der smart.

Lacht zij zoo zeker ons tegen,

Als bij gobloosemden zogen En bij de lento van \'t hart!

Eero zij God in don Hoogen,

Die, van ontferming bewogen,

Christus, Zijn Eenige, ons schonk. Die, toon wij redloos vervielen, \'t Leven hergaf aan de zielen,

Dat in do zonde verzonk!

-ocr page 12-

NIEUWJAAR.

Eol\'o zij God in den Hoogen,

Dio, van ontferming bewogen,

Alles ons schenkt met dien Zoon! Voedsel en ziolespijs tevens,

Kracht bij de worstling dos levens, Eu nu de worstling — een kroon! . . .

Zalig die Christus vertrouwen!

Looft en aanbidt Hem, gij Vrouwen,

Midden in blijdschap en rouw! Angstige twijflaars geloofden,

Lasteraars bogen do hoofden Op hot gebod oener Vrouw!

Martha\'s, vol ijvrcnde zorgen,

ïoedre Maria\'s, verborgen

Achter do schauw van Zijn Woord! Dient Hem! en kiest u dat óeno, Hat, schoon een waoreld verdweno, U onontvreembaar behoort!

Looft en aanbidt Hem, gij Moeders! \'t Onderpand uwes Behoeders

Glimlacht u toe van uw borst:

TJ ook heeft do Engel bejegend,

Eu ook uw naam is: „Gezegendquot;,

Sints gij een zuigeling torscht!

Voedt gij dien op tot Zijne oore! Psalmzingt: „Wij dienen den Heere,

„Ik, en mijn Kind, en mijn Huis!quot; Dan, als do stormen ontwaken.

Kunnen zij \'t wiegjen niet naken:

\'t Staat aan den voet van het Kruis!

Looft en aanbidt Hem, gij Wiehtjeus! Gij, op wier blanke gezichtjens

-ocr page 13-

miiUWMAAIt.

\'t Eecld van uw Scheppor nog gloort! wat gij biddende stamelt,

Wordt door Zijn Englon verzameld, Wordt door Zijn liefdo verhoord!

I3ij hot gezicht van nw vrede,

l\'luistort ons harte do bode:

lieer! maak ons hunner gelijk.

„Want wie als kindven golooven,

„Opent Uw trouwe daar Boven „Immers Uw zaligend Rijk?quot;...

Ja! wat geou oog ooit bekoorde.

Ja! wat geen ooro hier hoorde,

Ja! wat geen hart heeft vermoed, JMt wordt hot erfdeel der Zijnen,

Daar waar do graven verdwijnen, En waar geen zonde meer woedt!

Laat dan de scheemrende jaren Snol als sekonden ontvaren,

Eeuwiglijk vast is Gods Woord! Eu ieder tikjen in d\' ader Voort ons den dageraad nader.

Bat ons Zijn Hemel behoort.

in.

NOG- EEN NIEUWJAAES-HYMNE.

Komt, laat ons samen nederknieleu

Voor Hem die ons geschapen heeft! Hom zij de aanbidding onzer zielen. Die \'t Loven is en \'t Loven geeft!

-ocr page 14-

MUL\'W.I A A li.

Hij strooit dc jaren voor zich honen,

Gelijk de landman \'t koren strooit. L)o Tijdon kwamen en verdwenen;

Der Tijden God verandert nooit!

O I loer! G ij waart van eeuwigheden,

Eu zijt tot in alle eeuwigheên!

Wij, die op aarde een span bekleedeu,

Vergaan als \'t gras voor onze schrcêu. Hoe spoedig grijzou onze haireu!

Straks dreunt de laatste klepelslag. Gij — telt een dag als duizend jaren, En duizend jaren als éen dag!

Schoon wij do starreu tollen konden,

TJw gunstbewijzen telt niet éen! Wij — steeds vormoerdren we onze zonden:

En gij — Uw goedertieronheen!

Als we in den geest al \'t heil verzaamlou.

Dat Ge in éen enkel jaar ons schenkt, ])an buigen we ons in \'t stof en staamlen: „Wie zijt Gij, Heer! dat Ge ons gedenkt?quot;

Waar zijn uw achtmaal duizend uren,

O Jaar? — Voorbij! voor goed voorbij! Maar eeuwig zal de erinring duren

Van Gods ontfermend medelij\'

Ik ben geringer, Hemelheere!

Dan al liet heil dat mij weervaart: Uw Goedheid, die ik heden eere,

Is wel een eeuwig danklied waard!

In \'s Heilands naam kom ik U smeekeu,

Vernieuw me Uw liefde in \'t nieuwe jaar! Laat me Uw vertroosting niet ontbreken! Omring mij met Uw Englenschaar!

-ocr page 15-

NIEUVVJAAIt.

Breng mij terug van elko dwaling!

Maak mij van allo banden vrij!

Eu geef dat iedere ademhaling Een lofzang Uwer liefde zij!

Laat me in Uw zegen mij verblijden,

Als mij do blijdschap heilzaam is! Zoo niet, beschik mij kruis 011 lijden,

Eu — heilig mij do droefenis!

Laat mij geen waereldsch good bejagen.

Dat mot do waereld honendrijft.

Maar naar dien waren rijkdom vragen, Die onverdorflijk overblijft!

Versterk ons hart bij allo uooden!

Verkwik do ziel die angstig vreest! Bescherm Uw Evaiigeliebodem,

Eu zalf de Arorsten mot Uw geest!

Wees Gij der armen hulp en rader,

Der kranken arts, der zwakken staf. Dor weeft wen man, der weezen vader. Ons allen — \'t Leven uit hot Graf!

En — moest dit jaar mijn laatste wezen.

Geef, dat het ook mijn beste zij! Dio alle wouden kan genezen.

Hij balsome en goueze mij!

Wees, Heiland mij van God gegeven!

7

Het licht, waar \'t brekend oog op staart, Dan wordt mij \'t Sterven een Herleven, De Dood een blijde Hemelvaart!

(Vergclyk KNAi\'i\' Kvangelischor Liedoraohutz, VL U., N0. 3489.)

-ocr page 16-

HET KRUIS.

Gozegend zij hot kruis!

Het komt van uit eons Vaders hand. Uit louter liefde en welbehagen:

Hoe dor het schijn\', \'t zal bloesems dragon \'t Is van Gods trouwe een onderpand. Gezegend zij het kruis!

Gezegend zij het kruis!

Het maakt het harte los van de aard; Het richt het oog der ziel naar Boven: Het leert ons hopen en gelooven Dat Daar wat beters is bewaard. Gezegend zij het kruis!

Gozegend zij hot kruis!

\'t Gestarnte schijnt des nachts alleen; Uit zwarte wolken stroomt de zegen; Do winter baant der lont\' heur wegen; Geslepen eerst blinkt do edelsteen. Gezegend zij het kruis!

-ocr page 17-

uur kiu\'is.

Gezegend zij hot kruis! Do tranenstroom, die \'t oog ontvloeit,

Moot d\' akker van \'t gemoed verweeken; Do spade moet do korst verbreken,

Dun kan liet onkruid uitgerooid.

Gezegend zij het kruis!

Gezegend zij liet kruis!

Het leert, waar eigen kracht bezwijkt, Te meerder ons op God vertrouwen,

Aan do Eeuwge Liefde ons vast te honen. Waar de ijdle gunst der monschen wijkt. Gezegend zij het kruis!

Gezegend zij liet kruis!

En wordt het tastbro duisternis,

Eu is de nood op \'t hoogst geklommen. Dan — mogen hymne en harp verstommon — Dan leert men eerst wat bidden is. Gezegend zij het kruis!

Gezegend zij het kruis!

Hot maakt ons klein in eigen oog; Het vormt ons naar liet beeld des Heeren, Wien nu de hoogste heemlen eeren.

Maar die eens onder \'t kruis zich boog. Gezegend zij het kruis!

Gezegend zij het kruis!

De Vader trekt ons tot den Zoon,

Do Zoon wordt ons de weg ten leven: Des Hoeren geest zal ons onizwoven. En boven \'t kruis weêrblinkt de kroon. Gezegend zij het kruis!

(Naar \'t Hoogduitsch van ecu armen schoolmeester.)

-ocr page 18-

GOEDE VRIJDAG.

T.

\'T IS VOLBRACHT.

Op don Berg dor jammrou, Jlcrdor zonder laiuraren,

Sprakeloos 011 koud, Met gebroken oogen,

\'t Heilig hoofd gebogen,

Hangt de Heer aan \'t lioüt. Welk oen troon Voor \'s Vaders Zoon!

dan \'t gapend graf een woning Voor den Hemelkoning?

Acb, wat angsten lijdt Hij! Ach, wat doodskamp strijdt Hij,

Bloedende overal!

Ia van al Zijn vrinden Ban niet een te vinden Bio Hem redden zal? Monschen gaan Voorbij, en staan

-ocr page 19-

r.OEItK Vltl.ll)A(i.

\'t Woo, diit do Englon weg doet sehrikkoii, Spottend aau to blikkoii!

Brandend van genade,

Sloegt G-o, o Heer! ons gade,

Vooldet Ge onzen nood:

Goddolijkon vrede Bracht Ge, o Heiland, mede Uit dos hemols schoot.

En, Gods licht Op \'t aangezicht,

Sterft Gij uu als oflbrando Op \'t altaar der schande!

Gij, do Zoon des Vaders,

Tnsschen gmwoldaders!

Wat ontzinde waan,

AVelk oen duivlonwoode,

Eenig Eeine en Goede!

Hooft U dat gedaan ?

Ach, een ras Van stof en asch,

Kaïns zaad, maar tienmaal wreeder.

Sloeg XJ, Abel! neder.

Ja, ter Hoofdscheêlplaatse Bracht 11 dit melaatsche,

Doodscho Zondaarshart.

Ik, in schuld vorloorno.

Vlocht do scherpste doorne Door uw kroon der smart!

Want de schuld Die mij vervult,

Wilt G- ij in de reine plasschen Vau U w zoenbloed wasschen!

-ocr page 20-

(lOKI)K VIII.IDAd.

\'k Zal liot nooit doorgronden, IToe Gij, zonder zonden,

„Eli, Eli!quot; zucht.

\'k Zio den hemel tanen In een lloers van tranen, En de zonne vlucht!

\'k Zio de doön Hun graf ontvloón — Van de ellend, die U weêrvaardo. Brak hot liart der aarde!

Sterke Boeienslakor!

Trouwe Zaligmaker!

Groote Immanuël!

Gij hebt al mijn plagen Op liet hout gedragen. En versloegt de Hel. Sta mij bij.

En heilig mij,

Dat ik nimmer iets begeere Dan Uw liefde, o Heere!

Met Uw bloed besproeide! Doodolijk vermoeide I

liust hier in de rots! Uw vervolgers weken.

Half van schrik bezweken Hij do teeknen Gods!

Nader spoedt Uw Jongrenstoet,

En zij zwoeren, vol van rouwe, U den eed der trouwe.

Gij hebt overwonnen! Woedend aangeschonnen, Stondt Go onwrikbaar pal!

13

-ocr page 21-

r.OKDI.; Vil 1.1 DAG.

Door het Holsche duister, Door dor Heemleu luister, Door hot wijd Heelal, Klinkt met kracht Uw: „quot;t Is volbracht!quot; E;i do palmen der viktorie Groenen door Uw glorie!

Als eon heldro sterre Straalt uw kruis van verre

Allen volken aan.

\'t Is de Boom des Levens: Vrucht en bloesems tevens Monglende in zijn blaun! Wie verrukt Dio vruchten plukt, Die wordt, rijk en begenadigd, Eeuw olijk verzadigd.

Op den Berg dor Vreugde, Rij kor dan U heugde.

Vol der heerschappij, Vol der zaligheden,

Zit Ge, in \'t Eeuwig Eden, Aan des Vaders zij\'! \'a Vaders Zoon!

Di\\t is Uw Troon:

Gods paleizen zijn Uw woning, Groote Hemelkoning\'.

(Van verre uaar .1. r. i.an\'ui; gevolgd.)

-ocr page 22-

14 COEDE VRIJDAG.

II.

ITET STAB AT MATER.

Mot de tranon in hare oogon,

Stond do Moeder neergebogen,

Bij het kruis daar Jezus hing,

Waar de schrik haar voer door \'t harte, quot;Waar het felle zwaard der smarte Midden door haar ziele ging.

Wat al droefheid, wat al rouwe, Prangde die verkoren vrouwe,

Wie Gods Eenge moeder heet! Ach, hoe kreet zij! Ach, hoe leed zij! Met wat naamloze angsten streed zij, Ziende wat die Reine leed!

O, wien zou geen traan ontvloeien, Waar de raoedertranen gloeien

Op die nitgebleekte koon ?

Wie voelt niet zijn hart verscheuren, \'Die dat moederhart ziet treuren, Lijdende in haar lieven Zoon ?

Voor de zonden van de Zijnen Ziet zij daar heur kind verkwijnen,

Wreed gegeeseld en bespot!

Ziet zij Hem die doornen dragen. Stervende aan hot hout geslagen. En verlaten van Zijn G-od I

Moeder! mocht me uw liefde treffen! Mocht ik al uw pijn beseffen.

Mocht ik treuren aan uw zij\'!

Mocht mijn hart voor Jezus blaken,

-ocr page 23-

GOEDE VRMDAfi.

Al des waereld goed verzaken Voor een Heiland zooals Hij!

(lij, mijn Jezus! hoor mij klagen!

Laat mij mee uw striemen dragen, Laat mij doelen in Uw pijn!

Laat mij bloeden aan Uw wonden!

Laat mijn zorgen en mijn zonden Aan Uw kruis gekruisigd zijn!

quot;Wil mij bij die smart bewaren!

Laat mij in Uw oogen staren Met onafgewenden blik!

Laat mij, van Uw liefde dronken,

Aan Uw voeten neêrgezonken Tot mijn allerjongsten snik!

/ij me Uw kruis ten staf gogeven!

/ij Uw dood mijn eeuwig leven. Uw gonfi mijn hoogste prijs!

En moet eens mijn lichaam sterven.

Doe mij dan de glorie erven Van uw Homelsch Paradijs!

Latijiisch Kerklied uit de XIVquot; eeuw, vnu jacohus v. tool

TTT.

DE MAGDALEENSCHE BIJ HET KRUIS.

Mijn Jezus, Heer eu Koning!

Zijt Gij dan niet dos Vaders /0011? Wordt deze berg Uw woning?

En ia dit kruis Uw troon?

-ocr page 24-

OOEDE VRIJDAG.

ITobt Gij geen laafnis dan do gal Van dozen hyzopstongol ?

lin is daav mensch noch ongel, Dio U verlossen zal ?

Gij daaldot vol erbarmen Van uit Uw heerlijkheid ter neêr, En droogt in hordersarmon Hot lam ter schaapskooi weer: En — bitter loon dier liefdevlam, Zoo vriendelijk en lonter! — Nn zwoegt Gij-zelf op \'t outer. Een stervend offerlam!

Helaas! zijn dut die voeten, Waaraan ik eenmaal nedorviel Om al do schuld te booten Van mijn bedroefde ziel ? . . . Kon ik zo zalven met den vlood, Die voortstroomt uit mijn oogon, En mot mijn lokken droogen \' Van dit onschuldig bloed

Helaas I zijn dat die lippen, Zoo zeegnende eens, zoo zacht altijd Zij doou een angstkreet glippen, Die door mijn boezem snijdt: Dat: „Eli!quot; dat ten hemel vaart, Onmenschelijke Joden!

Ontroert uw bloeke dooden, En schudt liet liart der aard!

Do sterke rotsen breken,

De zon verbergt haar schemerschijn: Zou dan Zijn kracht bezweken, Zijn wensch verworpen zijn?

-ocr page 25-

flOUDE VltUDAO.

Neen! noen! een heilgeheimonis Gaat troostend voor mij open, En biddend wil ik hopen,

Dat hier Gods vinger is!

Ja, Heer! nu weet ik zeker. Een machtwoord... maar Gij wilt het niet Gij-zelf\' aanvaardt den beker,

Uien U do waereld biedt.

Verzoenend hangt ge U-zelv\' ten toon. . . O hoofd vol bloed en wouden I De doornen m ij n e r zonden Zijn ook in déze kroon!

En kost m ij n overtreden,

O mijn Rabbouni, TJ zooveel?

Dan kiest mijn ziel TJ heden Tot haar genoegzaam deel. Gij, Levensvorst! Gij stierft voor mij? \'k Wonseh dan voor U te sterven, Al ware \'t dnizeudwerven, En — nimmer scheiden wij I

Mij nomen wolf noch raven Uw afgemarteld lichaam af:

] k zal het meê begraven,,

En waken bij Uw graf.

\'k Zal daar zoo lange weenen, Ifopr! Tot G o opstaat als te voren,

En mij Uw stem\'doet hoeren:

„Maria, ween niet meer!quot;

-ocr page 26-

PASCHEN.

PAASCHMOEGEN.

Do doodsklok weergalmt van den statigen Dom; In \'t bloejendo dal kaatst een juichtoon weerom. Het uitvaartslied zucht waar de doodsgroeve gaapt: , Do leuwerik jubelt: „Ontwaakt, gij dio slaapt!quot; Het lijk zinkt in de aard, die het dekt en zich sluit: Het jengdige groen breekt de grafzerken uit. De sneeuwvlok versmelt, en do stroom heft zich op; \'t Herlevende woud schudt den dauw uit zijn top. En tusschen \'t gemengeld gejuich en geldag Geeft do Lento \'t gevoel van eon Op standings dag.

(Uit IUKUMS Früliugsrosen, 8, C3.)

-ocr page 27-

I\'ASC.IIK.N.

YE H RIJZEN.

Vo vrij zon 1 IToorlijko godaclite,

Welzalig die u mag verstaan!

(rij waait don kranke dio ver am achtte, Als do adem van don Lovende aan. Een voorglans van dos homels woelden

Doet go opgaan in dit heilig uur, En juichend kleedt go uw zinnobooldon

In allo vormen dor natuur.

Hot boekjen smelt zijn wintervleugols, Do bloemen klimmen uit hour graf. De vooglen schuddon van hun vleugels

Een dauw van melodiön af.

\'t fioboomto heft, als palmonmeien,

Do nieuw geboren takken op.

„Hozanna!quot; fluistron do valleien,

En „Amen!quot; ruischt do heuveltop. „Hernieuwing!quot; preekt de jonge lelie;

Een Qodsbolofte is \'t kleinste blad. Do gantsche hof oen Evangelie,

Eon weg ten Nebo ieder pad.

.Ta, zelfs do vlinder schijnt to roemen:

„Ik spon mij stervende iu mijn web, „Baar wekt me een hemel vol van bloemen,

„En \'k zweef waar ik gekropen heb!quot; De hoop dor lente kleurt elk loven,

En groent zelfs over \'t lijkgebeont\'. Wat droomgestaltéu zien we zweven,

Sints lang begraven en bewoond ! Wat lofgebeden, frisch en teedor.

Gaan op in \'s harten heiligdom!

Do Jeugd dor /iele bloosomt weder,

Eu do Eerste Liefde keert woérom!

-ocr page 28-

PASCHEN.

PAASCHMOEGrEN.

Do doodsklok weergalmt van den statigen Dom: In \'t bloeiende dal kaatst een juichtoon weerom.

ITet nitvaartslied zucht waar de doodsgroeve gaapt:. Do leuwerik jubelt: „Ontwaakt, gij die slaapt!quot;

lïet lijk zinkt in de aard, die het dekt en zich sluit Het jeugdige groen breekt de grafzerken uit. Do sneeuwvlok versmelt, en de stroom holt zich op; \'t Herlevende woud schudt den dauw uit zijn top. En tusschen \'t gemengeld gejuich on geklag Geeft de Lente \'t gevoel van een Opstandingsdag.

(Hit ui hu Ms Friiliiigsroscu, 8, (53.)

-ocr page 29-

I\'ASC.IIK.N.

VEERLTZEN.

Vovrijzon! \'Ileerlijko godachte,

Welzalig die u mag verstaan!

(lij waait don kranke die versmachtte, Als do adem van den Levende aan. Een voorglans van des hemels weoldon

Doet ge opgaan in dit heilig uur, En juichend kleedt ge uw zinnebeelden

In allo vormen der natuur.

Het beekjen smelt zijn winter vleugels, Do bloemen klimmen uit heur graf, De vooglen schudden van hun vleucels

quot; O

Een dauw van melodiön af.

\'t Goboomto heft, als palmenmeien,

Do nieuw geboren takken op.

„Hozanna!quot; (luistron de valleien,

Eu „Amen!quot; ruischt do heuveltop. „Herniemving!quot; preekt do jonge lelie;

Een Godsbolofte is \'t kleinste blad. De gantsche hof een Evangelie,

Een weg teu Nebo ieder pad.

Ja, zelfs de vlinder schijnt te roemen:

„Ik spon mij stervende in mijn web, „Daar wekt me een hemel vol van bloomon,

„En \'k zweef waar ik gekropen heb!quot; Do hoop dor lento kleurt elk leven,

En groent /.elfs over \'t lijkgebeent\'. Wat droomgestalten zien we zweven,

Sints lang begraven en beweend ! Wat lofgebeden, frisch en teeder.

Gaan op in \'s harten heiligdom!

Do Jeugd dor Ziele bloosemt weder,

Eu de Eerste Liefde keert weêrom!

-ocr page 30-

l\'ASC.HKN.

In klank en kleur, bonoêu cu boveu, Tot waar de blauwe kimmen vliên,

lloopt Aarde en Hemel tot gclooven: „Onsterflijkheid en Wederzien!quot;

JToe zalig zal dat Opstaan wezen,

Als uit den schoot der eeuwigheid Een Paradijshof is verrezen,

Die onvergaukbre lommer spreidt;

Waar de eens gescheiden paren knielen,

Waar .Jakob bij ziju Jozef rust.

Waar de aangebroken Lent\' der Zielen

Den liooni dor Meuschheid wakker kust; Waar alles heerlijk zal ontknoppen

Wat hier in stof niet bloeien kon.

Waar elk gebroken hart zal kloppen In koestring van Gods Liefdezon!

Waar ik U juichend weêr zal vinden.

Goede Englen op mijn pelgrimsbaan! Gij , kort bezeetnen, lang beminden , Die mij zoo vroeg zijt voorgegaan!

Waar \'k eindlijk, eindlijk IJ zal groeten,

Mijn lieer, mijn Heil, mijn Levensvorst, En grijpen Uw doorboorde voeten, En zinken aan Uw broederborst! . ..

O Christen I\'aasehfeest! Dag der dagen!

Uw licht vertroost en heiligt mij: Een andwoord Gods op al mijn vragen.

De rots van mijn geloof, zijt Gij! Gij maakt het graf een Hemelpoorte

Aan d\' uitgang van dit Schaduwdal, Den strijd des Doods de weêrgeboorte Yoor \'t Leven dat niet sterven zal! Het schijnbaar slapen is — ontwaken: Eu als de zweetdoek \'t overspreidt,

-ocr page 31-

1\'ASCI I KV.

A^oolt juist iict oog zijn windsels slaken,

lüii ziet dos Hemels heerlijkheid!

Gij menschongoest, zijt onverganklijk:

\'t Is groot — en groot is \'t, dat gij \'t wóet!.,.

Maar wie zijt Gij, dio, onafhanklijk.

Do Vader aller Gooston heet?

AVio keut don polsslag van Uw leven,

O Gij, die eind hebt noch Login?

Wat schepsel kan den maatstaf govon Voor zooveel Wijsheid, Macht en Min?

Gij buigt (J zeegnend naar beneden.

Gij beurt hot stof\' tot U omhooc-

O diepte van verborgenheden!

O afgrond, deinzende uit ons oog!

Wij wagen \'t staamlend 11 te prijzen.

Wij slaan Uw grootheid duizlend ga:

Ver boven Sterven en Verrijzen,

Staat Gij, o God!... Hallelujah!

li r.

EEN PAASCU-CANTATE. cnooB.

Wijze : Psalm «5.

Wij naadron met ouzo offergaven

De kille doodspelonk,

Waarin do Lijder is begraven. Die ons den vrede schonk. Wij loggen daar, met zalig beven.

21

-ocr page 32-

I\' VSC.llli.N.

Oocn miiTO of biilaoras ucór,

Maar liocl ons liavt on licol ons loven, Uw oigoucloni, o lleor!

eecitatief.

Do dag werd nacht; de tempelzuilen kraakten, ])e voorhang golfde, en sclicurde van elkaar;

De doodon in hun schimmenrijk ontwaakten; Eu Sion\'s doclitrenschaar Sloeg kloppende op lieur borst, in nokkend rouwmisbaar.

En als de Heer Zijn ziel had uitgegoten

Op de ijzren lans die door zijn zijde ging,

Eu, of Hem aarde en hemel had verstoten, Vermoord aan \'t vloekhout hing,

Daar naakte \'t vriendenpaar don bleeken Kruiseling!

Zij beurden Hem al zachtkens naar beneden, En balsemden do wondon van het kruis;

Do blanke\' wade omwindolde Zijn leden,

He rotsgrot werd Zijn liuis.

Waarop do nachtdauw weende, in \'t avondwindgezuis.

AHIA.

Wijzk: Gezang \'20.

Vloei nu, laat u niet bedwingen,

Stille traan, voor God geschreid!

Onder \'t schreien wil ik zingen,

Heer! van Uw barmhartigheid.

Onder quot;t lijden, onder \'t strijden,

AV\'il ik U mijn ziele wijden.

Tot door U de dag ontwaakt.

Hie haar laatste handen slaakt.

-ocr page 33-

i\'asciikv

i\'uci u.

Des lloogston raad is woiiclorbaai\':

Maai\' do uitkomst hoorlijk, homolklaar!

iieciïatiuï.

Do Heiland was in \'t graf in zachton slaap gogledon; IIoo sl,oorloos rustten daar Zijn uitgestrekte loden,

Na zoovcol gruwzaamhoon! . . .

Hij, o]) Wiens wenk zicli eons de Apostelen verdrongen Do kreuplen liuppolden, do stommen \'t hallel zongen, Hij lag nu gants alleen!

Een zevenvoudig zwaard doorboorde \'t hart dor Moedor Zijn Jongren vloden heen als lammron zonder hoeder,

Als duiven zonder wijk:

Do rotsman was verpiot, do zielsvriend was verdwenen: De luistrendo Engel slechts ging door do grafdeur heno Eu hield de wacht bij \'t Lijk.

aria (or duet).

Vredig moogt go slapen,

Lijder, voor een korten tijd!

Al Uw arme seliapen Dwalen wij en zijd.

Maar Gij zult ze leiden Naar de frissche weiden,

Naar het kristallijn Van do Levenswaatren,

Waar hot, hallelschaatren Zonder eind zal zijn!

fuoe.

Zijn sluimriiig was Hem zoet, en balsem na do pijn!

-ocr page 34-

l\'ASC.HH.N.

KECITATIEr.

/iju mooi\'dors, die hun prooi tot in clou dood nogluuitteu,

Zij ropton, kruipend laf\', zich naar Pilatus liocu, Omciugoldon hot graf mot hoidonscho soldaton,

Vorzegoldon don Hteon.

ABIA.

/óo wildo do Onmacht do Almacht wooren,

Zoo sloot do Dood hot Leven in!

Maar eeuwig blijft do raad dos I loorou, Wat vonden ook do haat verzinu\': Hij weet do arglistigheid te buigen,

Zoo dat zij-zelf\' der waarheid moet getuigen!

ciroon.

Vreest d\'Allerhoogste, den Vader der dingen!

Licht is Zijn kleed, en \'theelal Zijn gebied. Wee, die d\'Almachte Zijn staf wil ontwringen. Alles regeert Hij, dio alios voorziet! JJe Engel aanbidd\' Hem, de dwaze bospott\' Hom: Alios is uit Hem en door Hom en tot Hem,

En op Zijn wenk stort de Boosheid in \'tNiet!

BECTFATTEF.

Maar ziet, reeds daags hot morgongrauwen; De nacht noemt afscheid van don hof\', Waar Goda Gezalfde slaapt in \'t stof.

Daar naderen de droeve vrouwen,

Om — zoete smart! — de plaats te aanschouwen, Waar heur gestorven Heiland ligt, Om — zoeter nog! — Zijn vriendlijk aangezicht Met liefdo-zalve on tranen te overdauwen.

Maar hoor! daar knalt Een plotselinge donder .. .

\'it

-ocr page 35-

I\'ASCIIH.V.

Du bodoiu golft, ou ziolontzottond wonder J\'^on Engel daalt, do grafstoeu valt. Snoouwwit zijn zijn kloedron, Van zijn duivenvoedren

Straalt oen bliksemgloed.

Ziet, do wachters wijken,

Struikion voet voor voot! Gij Heldenschaar, is dat uw moed?

Do Holdon zijn als lijken!...

Maar tot do vrouwen klinkt een toon,

\'/mo homelsch-schoon,

01 David\'s harpsnaar ruischto: ,.Ai, vreest niet weer!

„(lij zoekt don Heer,

„Lw Jezus, don Grekruisto,

„Zijn raad geschiedt;

„Hij is hier niet,

„Hij is hot graf ontstegen.

„Komt hier, en ziet „Do plaats waar de Heer hoeft gelogen!quot;

cuoon.

Hij is hergeven!

Hij is verrezen Uit angst en vroozon,

Uit \'s aardrijks schoot!

Het Nieuwe Leven Is nu begonnen,

Do Hel verwonnen,

De dood gedood;

En Englen zweven Met vredepalmen. Met jubelgalmen, In \'t morgenrood!

-ocr page 36-

rAsr.iiu.N.

ItHCIïATIHL\'.

Nosr zochten zo liouv nistouden Mossla:

O zooto schrik! Hij was roods opgostaan, Martroorond zacht sprak Hij do wooneiidc aau: „Maria!quot;

Toon viol op oons do blinddoek van haar oog, En \'t schokte haar door hart ou ader:

„Nu vaar ik tot mijn God omhoog „Eu uwen God, tot mijn en uwen Vader!quot;

Don Jongeren, nog treurende om /ijn lot, Verschoon Hij om hun vrede te verkonden; Hij tooiulo hun de teeknon Zijner wonden,

Eu Thomas riep: „Gij zijt miju Heer ou God!\'

VEBSCItEIDEN ZANGSTEMMEN.

De 11 eer verdreef don weiennacht,

Die onze groeve omwaarde

ciroon.

Verlosten, juicht! De Heer omzweeft U.

Verheft Zijn hemelmajesteit!

Want Hij was dood, en ziet. Hij leeft nu Van eeuwigheid tot eeuwigheid!

FUGE.

Hom is gegeven alle macht

In henrjl en op aarde.

CHOOH.

Wijze : Gezang 9(5.

Hallelujah, Jezus is verrezen!

Jezus loeft eu bidt voor mij.

-ocr page 37-
-ocr page 38-

I\'ASC.IIH.N.

AV\'ic heeft mirre voor haar smarten?

En wio stoot van \'t graf,

Eu wie -wentelt van haar harten Dezen ILjksteen af?

Hij is neergezegen!

Roerloos staan zij waar hij zonk.

\'t Leven straalt haar togeu Uit de doodspclonk.

\'t Angstig oog blijft vruchtloos zoeken:

Wat hot liggen ziet,

\'t Zijn do windsels en de doeken --\'tls do Heiland niet!

Nieuwe tranon stroomen;

En zij snikken, zielsbedroefd:

„Hij is weggenomen!

„Zog ons waar Hij toeft! „81 aapgroeve, iu de rots gehouwen!

„Kalme olijvendreef!

„Zegt, o zegt hot Zijn getrouwen, „Waar hour Heiland bleef!quot;

Maar een glans der heemlen Schrikt do vrouwen uit elkaar:

Serafswieken weomlen —

\'t Is een Englenpaar!

En hun zilvren stemmen zweven.

Aan muziek gelijk:

„Zoekt den Vorst van \'t Eeuwig Leven „In geen Doodenrijk!

„Dacht ge een lijk te vinden? „(Jod, Wiens Koningskind ik dien,

„Heeft Zijn welbeminden

„Green verderf doen zien.

„Jezus rees — Zijn windslen vielen;

-ocr page 39-

I\'ASflllRN,

„En Zijn sterke hand „Sloeg don Vijand uwer zielen In dien zelfden baud !

„Jammerende schapen!

„Toon gij Hem verloren dacht,

„Lag Hij hier te slapen

„Tnsschen de Englenwacht. „\'s Vaders wekstem trof Zijn ooren .

„Schiet nu vleuglen aan , „Doet hot al zijn Jongren hooren: „Hij is opgestaan!

„Hij heeft al den Zijnen „\'t Zaligst Wederzien bereid,

„Hij zal straks verschijnen „In Zijn heerlijkheid!

„Trekt Hem langs de groene wegen

„Hupplend waar gij gaat, „Met uw hallelujahs tegen,

„Tot Hij voor u staat!quot;

Vrees en vreugd des Heeren Brengt den droeven \'t Englenwoord:

Als op duivenveêren

Haasten zij zich voort.

Om do trouwe A postclschare, Die nog angstig treurt, \'t Hart te zalven met de mare, — Englen op hilar beurt!

En daar staat, daar blinkt Hij, Jezus-zelf, in zonnegloed!

Toevende, wat zinkt gij

TwijHend aan Zijn voet? \'t Is uw Meester, uw Messia,

quot;Waar uw hart aan kleeft;

-ocr page 40-

I\'ASCIIIC.N.

Hoor, Hij Jiooiiil: uw naam: „Maria!quot; Anion, ja, ITlj looft!

Ja, dat zijn dio wondon!

\'t Is Zijn koningsblik, Zijn stom!

Hij is weêrgovondon,

En — do vreó mot Hom! Palmen van \'t herwonnen Edon

Ruischen in den wind; De oude slang is platgetreden, \'t Hemelrijk begint!

Kust zijn kleed, gij Elven, In aanbiddend zielsgonot!

\'t Beeld des Vaders-zelvon Is uw Hoor on God!

Volgt Hom, tot Hij, lienenvarond

Mot zijn zegekroon.

Als een broodgevlougeldo arend Opstijgt naar Gods Troon!

Gaat nu. Vreugdeboden!

Met de last die Hij u geeft:

Hoopt tot allo doodon,

Want de Redder leeft! Duizenden, reeds half versteven In don nacht des doods. Zullen door en voor Hem loven, Eeuwig on altoos!

Wij ook, Man van Smarten, Dio ons vrijkocht mot Uw bloed!

Leggen onze harten

Neder aan Uw voet. Wij ook. Koning onzer Vrede! Hidden om Uw geest:

:so

-ocr page 41-

PASCIIEN.

Dool ous al TJw scliatten modo, En — Uw liefde \'t meest!

\'1 Dool. ons hart geen schade,

Schoon ook do aarde aan grnizlen sloeg: Aan Uw heilgenado

Hebben wij genoeg.

En, of \'t lijkkleed ons omwikkel\',

Straks verbreekt de col,

liij ons: „Dood! waar bleef uw prikkel? „Waar uw zege, o Hel?...quot;

Komt dan, Broederscharen!

Ook ons Pascha is geslacht:

liooft Hem met uw snaren!

Psalmt Hem dag en nacht! De oude windslen die u bondon,

Zijn voor Hem gezwicht:

Stapt dan uit het graf der zonden In den schoot van \'tLicht!

(Gevolgd naar .1, i\'. lange.)

-ocr page 42-

KKN PAASC.ll-KOHAAl.

Ar.

EEN PAASCH-K OR A AL.

„Zio oon groolu sehtiro, die nicmund tollen kan, nil ulle initio, on goslucliton, on volken, on talon, stuundo voor don Troon on voor hot Lam.quot;

Ophnij. VII.

I.

EXO ELS CUE KERK.

(SHI.ECTION OF HYMNS FOK THE USE OF TUE ENGLISH CHURCH: HYMN. W.)

\'s Levens Vorst is opgestaan;

Heerlijk licht de Paaschdag aau.

Dank- en Juichtoon moogt ge menglen,

Nieuw verbroederd, Mensehen! Englen!

\'t Is volbracht, de strijd volstreön!

AVeêr zijn Aarde en Hemel éenl Dook do middagzon in duister.

Eeuwig, voortaan, blinkt haar luister.

Steen, noch wacht, noch zegel baat;

De ure dor Verrijzing slaat!

Over \'t Kerkhof stroomen geuren Uit de ontsloten Hemeldeuren.

Jezus won de zegekrans;

Dood! waar is uw prikkel thans?

Jezus gaf ons \'t eeuwig leven:

Graf! waar is uw schrik gebleven?

Volgen we ons Verheerlijkt Hoofd,

In AVieu onze ziel gelooft!

Voorwaarts door dit Aardsch gewemel!

Ons zijn Kruis, zijn Graf, zijn Hemel!

-ocr page 43-

EE.V PA ASCII-KOR A AL,

Juichen onze Zaalgen nu, Arrctlevorst! zij danken \'t U! Ifopen we eens als zij te wezen, 1. Zal L w werk zijn, Onvolprezen\'!

Koning vol van majesteit! Dit:, reeds nu, is zaligheid: Lijdend, strijdend te overwinnen, U te zingen, LT te minnen!

11.

nOOaDTTITSCHE KERK.

(CltllIST. OESANOBUCII FÜR DIK EVA NO, PROTEST. KIllOirF, IM ODOSSHEnzOaTIIUlt

BADEN, NO. 135.)

1 k roep hot juichend uit: Hij leeft!

De Heiland is verrezen!

Zijn goede Geest, die ons omzweeft.

Zal eeuwig met ons wezen!

Nu zien we aan \'t eind der Pelgrimsbaan Het heerlijk Huis eeus Vaders:

Nu vangt een Beter Loven, aan.

Bat Hij ons stort in de aders.

Nu is als in de diepe zee Be schrik des dóóds verdwenen:

Nu wordt de jongste legerstee Van Hemelsch Licht omschenen.

Be donkro weg, dien Hij betrad,

Leidt tot do Hemelwoning;

ii

-ocr page 44-

EEN 1\'AASr.ll-KORAAI,.

Eu wie de hand dos ITeilands vat, Doolt mot Zijn kruis Zijn kroning!

Als liior geliefdon ons ontvliên, Hoe troostend dat wij \'t weten;

Eens doet oen zalig Wederzien De Scheidens-smart vergeten.

Nu kan bij elke goede daad Ons hart van vreugde glooien,

Kn do oogst uit dit ons tranenzaad Eens heerlijk op zal bloeien!

Hij leeft, on zal steeds mot ons zijn, Schoon allen ons begaven.

O Paaschfoost! in uw zonneschijn Ontluiken alle graven.

III,

55WITSERS01IK KERK.

(«EIINEK OHSANGUUIUI, NO. \'217.)

Gij zljt verschenen, Vredevorst!

Gij, loven van ons loven! Nu is van onze bange borst De zware steen geheven. Om onzen nood Giugt Gij ter dood: Nu zijt Gij \'t graf ontstegen -Gij bobt do kroon verkregen!

-ocr page 45-

EEX PAASCII-KOnAAL.

Hot heillicht der Genadezon Scheen overfloerst met wolken;

jSu rijst ze, en, Licht- en Levensbron, Beschijnt zij alle volken!

De Schepping blinkt, En jubelziugt Een Lied als niemand heugde, Een Psalm der Weêrziens-vrougde!

O Heer! de luister Uwer eer Doorstraalt de donkre groeven;

Geen Koning der Verschrikking meer Zal troostloos ons bedroeven: De Doodenwijk, Het Schimmenrijk Heeft schrik en macht verloren; Do Monschhoid is herboren!

Geef, Heer! dat wij Uw zegepraal Erkennen, deelen mogen!

Leer Gij ons strijden, tot Ge eenmaal Ons naast U zult verhoogen!

Slechts hètn verbeidt Uw heerlijkheid.

Die eerst met welbehagen U \'t kruis heeft nagedragen.

^ erbreek daartoe den bozen trots, Ru leer ons mot U sterven!

Doe ons govoelen. Zone Gods,

Dat wo U niet kunnen derven! Dat Gij-allcen Voor de eeuwigheên Ons kunt gelukkig maken,

Ons \'t Kindschap Gods doet smaken !

-ocr page 46-

ISO PAASCII-KORAAL.

O, laat ons uw Verrijzenis

Reeds hier op Aard ervaren! AVil voor do Hemelsche Erfenis O Heer, ons luiri bewaren! Eu mogo Uw hand Ton onderpand Uw eigen Geest ons geven, Den Geest van \'t Eeuwig leven!

IV.

FBANSCIIE KEK IC,

(RECUEIL SUPPLKMENTA1KE DH CANTIQUES 1gt;0UR 1.15 CU I-TH DES fl O LIS ES WALLONNBS: CANTIQUE 74.)

Do Heer is uit do dooden Verwinnend opgestaan!

Do wachters zijn gevloden,

En do Euglen snelden aan!

\'t Hosanna aangehovon,

Hein die ous \'t loven gaf!

Waar is uw schrik gebleven, C) alvorslindend Graf?

Geen angst zal mij genaken,

Al dreigt do jongste slag:

\'t Ontslapen is Ontwaken,

Do Nacht, een Nieuwe Dag!

Al wat de dood kan sloepen,

Is slechts een handvol aard:

Wij zien do kevie open.

En — stijgen hemelvaart!

-ocr page 47-

HEN PA ASCI [-KOR AAL.

Dat zalig uitzicht, Heere!

Dat ous bezielen moet. Te wandlen tot Uw eere,

Q-eoft kracht tot alle goed! Laat ons Uw troost niet derven,

Als eens dit hulsel zwicht! Dio in Uw liefde sterven. Herleven in uw licht.

V.

BEISNSCUE KERK.

(KliHKUED VAN DEK DEENSCHEX IlISSCItOlquot; EN CHRISTEN DICHTER THO.MAS KINGO.)

Droefheid en Vreugd gaan op aarde te samen, \'t Lachje\' en de Traan zijn beneden een paar,

Heden verdwijnen die gisteren kwamen:

Zonlicht en wolkon vervangen elkaar.

quot;VVaereldsche pracht Zinkt in den nacht:

Duurzaam geluk wordt eerst Boven verwacht!

Alles is hier onstandvastig, onzeker.

Klopt niet do rouw beurt om beurt aan elks hart?

Alsem verbittert den vroolijksteu beker,

Diep in \'tverborgen\', daar nestelt de smart! Prachtslot en kluis,

\'t Al heeft zijn kruis!

Stoorloozo vreugd woont alleen in Gods Huis,

Vrijheid en Glorie van \'swaerelds vorkoornon,

Macht, Geest en Geld! ras verduistert uw zon.

\'t Liefelijkst roosjen heeft puntige doornen,

Eindlijk verdampt ook de weligste bron.

37

-ocr page 48-

kk.n i\'aasc.ii-koiiaai,.

]}lozouclo wang!

Bloeit gij wel lang?

Eeuwig alleen duurt der Zaligen zang!

AVel dan, hot oog blijd naar Boven geslagen!

\'t Kruis fier getorscht! eens neemt Jezus liot af\', \'k Wil van do wisslendo waereld niet klagen: Zouden en zorgen! \'k ontworstel uw graf!

Jezus verrees!

Weg is de vrees,

Nu Hij hot pad naar den Hemel ons wees!

Daar wacht oen Heil, dat wij hier niet bevatten:

Daar, waar de Heer hij zijn Zaligen woont!

Daar, wordt ouzo armoó verrijkt met Gods schatten. Daar, onzo smaadhoid met eore gekroond!

Daar dreigt geen nood.

Daar is goen dood!

Paaseh-Eugel! draag ons naar Abrahams schoot!

VI.

italiaansciie keltk.

(UIT liüN LOFZANG VAN GIOVANNI ÜURN Alt DONE.)

U, .Beste en Sterkste! loven wij,

U, uit het graf herrezen! Oneindig is TJ w heerschappij: Zoo moot ons hallel wezen!

U looft de Zon, mot lentegloed: Als zij, verlicht, verblijdt Gij! Zij heeft in U haar beeld begroot: Het Licht dor Waereld zijt Gij!

as

-ocr page 49-

EEN PA A Sd II-KOU AAL.

U zingt do Wind, dio \'tbosch doortrilt,

Eoolsche harpakkoordon:

Zoo blaast TJw Geost waar liocu Gij wilt, Naar alle wacroldoorden.

TJ i-oomt do groeno Moederaard: Zij heeft TJw kruis gedragen! IJ, \'t sterrenvonklend wolkgevaart, Weldra Uw zegewagen!

U prijst liet Leven overal,

ILoe \'t kwijnen moest of smachteu, Wol wetend Wie liet sterkon zal Met onvergankbre krachten!

U eert tot zelfs de bleeke Dood:

TJw macht heeft hem herschapen — Een Engel is\'t, iu \'t morgenrood, Een lichtkrans om de slapen!

Aanbidlijk, Heer der heerlijkheid!

Iu TJw verrijzings-woudov. Wij sterven niet in eeuwigheid;

Nooit gaat de Paaschzou onder!

Y:II.

KATIIOLYKH KEUIC.

(1M ASCII LI El) VAN FULHUHTUS CAKXOTEN8IS „CHORUS NOVAE 11IUUSALEM NO VAM MELI DULCIDINEM,quot; ETC.)

Nu juicht het Nieuw Jeruzalem In choorgezang, met zoeter stom,

En de Aarde zingt het Paaschlied na In \'t leestelijk Hallelu-Jah.

-ocr page 50-
-ocr page 51-

MIJ LIEF?quot;

„ Simon, Jona\'s zoon, hebt gij mij lief?quot; I) c II o e r tot P o t r u s.

(Ev. JOH. XXI : Ifi.)

Uf ik U min? — Gij woet liet, Heerc! Ook daar waar ik in twijfel sta. —

Ervaart mijn ziol Uw heilgenu,

Ja, dan ontvlamt zij tot TJwo eoro,

En wordt ze Uw vriendlijk oog gewaar, Dan valt geen ofl\'er haar te zwaar.

Maar als Gij — oven! — schijnt te ontwijken. En mij alleen in \'t duister laat,

Dan smart het eerst, tot do angst vergaat, En mijn gebeên de vleuglen strijken: Dan sluipt de koude in \'t traag gemoed, En langzaam kleumt de levensgloed.

Ook dan nog klopt mijn hart U tegen.

Maar ochl de liefde blaakt niet meer; En bliost Gij \'t vuur niet aan, o Heer! t Lag spoedig onder do ascli gezogen: k /ou dan niet koud zijn en niet warm O Heer! wat voelt mijn ziel zich arm.

„HEBT G 1,1

-ocr page 52-

„11EIIT I.I.I MM MEI\'\'?quot;

Maar Gij, door mijn ollond verteodord, Gij, wetoud wat Uw knecht behoeft, Gij spaart do roó niot, maar bedroeft! Gij spaart het kruis niet, maar — vernodort! Eu schoon dan hart en vleesch bezwijk\'. Dan voelt mijn ziel zich naamloos rijk!

Ja, \'k zoek U, Heer! als Gij mij tuchtigt — Ik weet wat iodro slag beduidt.

Door d\' onspoed breidt het hart zich uit. Mot nieuwen liefdegloed bevruchtigd.

Dios zegen ik bij eiken strijd Uw roede. Uw kruis, Uw liefde altijd!

1S1.S.

-ocr page 53-

OPSTANDING.

Ah ge een dierbaar pand moet missen

Eu uw hart in stilte schreit,

Ncom dan al uw droefenisson

Mot u uiedo in do eenzaamheid! Uiiar is \'t, of eon Ilemelbodo

Balsem druppelt in uw smart,

Of op eens do liovo doodo Levende opstaat iu uw hart.

Onder \'t lommerloof dor linden,

In den klaren zonneschijn,

Ju de fluisterstem der winden.

Schijnt hij u nabij te zijn.

Somtijds blikt gij rond u honen.

Of hij daar niet naast u staat. Hij, wiens hand u ouder \'t we on en /achtkens over de oogen gaat.

O, veel schoener dan voordozen

Zweeft hij voor uw aangezicht: — Want zijn doodswond is genezen,

-ocr page 54-

OPSTAM)li\\Tt,

En hij straalt van hemelsch liclit. O, veel trouwer dan to voren Is hij voortaan u gowijd: —

Nooit is hij voor u verloren,

Want gij hebt hem nu altijd!

Ook de donkre ziel der droeven

Heeft beur Pascha, heerlijk schoon: Hoeveel doon we in \'t hart begroeven,

Daar herrijzen alle doon!

Is de Liefde niet het Leven,

\'t Leven dat den dood verwint? Eeuwig blijven ze u gegeven,

11.

Die gij eeuwig, eeuwig mint!

(.Vaar aiuilciiliug van een sonet van km. oeibel.)

-ocr page 55-

HEMELVAART.

—ï C4^t-S5»-B—

T.

IT EMEL YA AETS-IT YMNE.

G ij stijgt van do Aard naar Boven, Gekroond met eer en majesteit,

En Uw Verlosten loven,

O Hoer! Uw macht en heerlijkheid.

Gingt Ge als een lam ter slachting, Nu rijst Ge als do aadlaar naar oinlioog: In zalige verwachting Volgt U ons starend oog.

TTier zaagt Go U doornen strenglen,

En droogt Gij smart en spot:

Ginds huldigen U de Englen Op d\'eigen troon van God!

Met tranon op de wangen J^iet Go ons, als Gij, door \'t zaadveld gaan Gestild wordt ons verlangen ;

Straks breekt het foest dos Oogstes aan!

-ocr page 56-

IIUMICI.VAAinS-IIVJINE,

Als we ia Uw vrodo sterven,

Verlost Ge ons van ile laatste pijn: Ginds zullen volle gei-ven Tiet loon des arbeids zijn!

Schijnt hier Gods weg verborgen,

Gij predikt ons geduld:

Heeds daagt de Groote Morgen, Die ons Gods raad onthult.

Wij dragen onze vromen In heilgen weemoed uit naar \'t graf,

Eu minder pijnlijk stroomen Do tranen op hun lijkzerk af.

Gij toogt ten Hemel henen.

En do Uwen komen waar Gij zijt! Hot Scheiden wordt Hereenon, J)e Zege volgt don Strijd. Doe Uwen geest ons erven!

Sterk ons, waar \'t kruis bezwaart! En maak ons \'t uur van Sterven \'liet uur der Hemelvaart!

1T.

KINDERLIEDEREN OP 11EMELVAARTS-DAG. I. Voonang.

Wijze : Qc/.ang 155.

Lieve Jezus, Heer en Koning!

/Ac ons voor Uw zotol staan!

Op den feestdag Uwer krooning 1 lod\'ca we U don lofzang aan,

4(i

-ocr page 57-

KIM)ERUKDERKJi nigt; IIH.MHt.VA MITS-DAG.

Zenden wij de bede omhoog, J)at het Godsrijk komen inoog\'!

\'t Koom\', o Heer! zoover de wolken

Henenwandlen op den wind! \'t Koom\' bij ons, bij alle volken. Ook bij \'t arme Heidenkind! Jezus! uw ontfermend hart Onderscheidt geen blank of zwart.

Allen, tillen moeten \'t hoeren.

Dat daar ginds een Vader leeft. Die ons tot Zijn dienst verkoren, Tot Zijn heil geschapen heeft! Naar den Hemel wijst uw Kruis, Als naar aller Vaderhuis!

2. fa Mg.

Wijze : Gezang 71).

Ja, Heer! Gij hebt het zolf verklaard „Mij is in hemel en op aard „De heerschappij gegeven!

„Gaat heen en predikt overal „ Den God die is en wezen zal,

„Do Bron van Licht en Leven!\'\' Sints wordt uw Evangeliewoord, O Heer! tot \'swaerelds eind gehoord.

Al 7.ijt Ge, als Gods geliefde Zoon, Gezeten op den hemeltroon.

Gij hebt ons niet vergoten! Gij buigt U zeegnend tot ons neêr; En, schoon ons aller hoofd en Hoer,

-ocr page 58-

KmiRIlUHDEItKN 01\' IIE.MELVAARTSDAG.

Gij wilt ons brootlors lieoton;

Ja, in Uw eigen heerlijkheid,

11 ebt Go ons, ook ons, oen plaats bereid!

ü Gij, Wion do Englon nulde biên, Wil ook op kindren nederzieu,

En onze bodo kroonon!

Gij, nu verhoogd ver boven do Aard, Trek aller harten henielwaart.

Waar immer menschen wonen! Dat alios, door Uw heerschappij, Ken Herder en een Kudde zij!

-ocr page 59-

PINKSTEREN.

PINK STER-HYMNE.

Hoe heilig straalt des Konings Bmid! Gelijk een duive blinkt zij uit

Met zilverwitte veêren.

AVat bloeit zo in stille majesteit, \\ ol sehoonlieid en oodmoedigheid,

De jongo Kerk des ITeeren!

Keer weêr, gij vroegste Christentijd,

In do eerste lentestralen!

En Gij, die \'t Licht der waerold zijt. Doe weêr den Trooster dalen!

Hij houdt Zijn woord, Hij blijft getrouw, Hij, die do zwakken sterken zou

Eu zaligen die treuren.

Zijn Jongreu buigen biddend neer:

Daar dreunt het huis, daar komt do Heer

Uit Sion\'s opeu deuren!

Daar daalt gelijk een stormgeluid

De Heiige Geest vau Boven,

Eu stort zich als een vuurdoop uit Op allen die gelooven !

-ocr page 60-

I\'I.MvSTKR-IIVMMC.

Ziet nu die handvol visschors staan, Met englenkrachten aangedaan,

Gezalfd tot hemeltolken!

Eon Thabor wordt die Pinksterzaal, Die Pinksterrede éen lofchoraal,

Dat heendringt door do wolken. Dos Hoeren liefde die hen blaakt,

Doet hen in alle talen Het heil dat zielen zalig maakt, De wondren Gods, verhalen!

Dat is die Simon, buigend riet,

Die driemaal zwoer: „Ik ken Hom niet!quot;

Verwonnen door een vrouwe.

Daar rijst hij, als een rots geplant! Schoon heel een waereld knersseutandt,

Nu houdt hij Jezus trouwe.

Verneem het nu, gij Jakobs Huis,

Gij vriend on vijand tevens!

Do Heer, genageld aan een kruis. Herleefde als Vorst des Levens!

Dat zijn die lammren, zwak en laf\', Gevloden van den herdersstaf.

Bij de eerste stormwindvlagen; Wol lammren nog in lijdzaamheid.

Maar leeuwen ook, ter dood bereid,

Ja, stervende alle dagen.

Geen saamgezworen wolfsgebroed

Zal nu hun mond doen zwijgen: Eer zullen ze in hun martelbloed Van \'t kruis ten hemel stijgen!

Ja, Godswoord! ja, uw adem ruischt. Een moker, die do rotsen gruist,

50

-ocr page 61-

m\'KSTER-HV.MlN\'E.

Tweesuijcland zwaard, dat zijt go! U \\v scherpte dringt door morg on l)Pon Do diepste zielsverborgonheên,

Gemoed en goost, doorsnijdt go! Gestorvnen rijzen, waar gij spreekt.

Tot bidden en tot boeten! Gevangenen, wier kluister breekt. Omhelzen Jezus\' voeten!

Dut bad de stoutste niet gehoopt: Drieduizend door den Geest gedoopt!

Een graanoogst op de klippen!

AVrat Godgewijde Hcldendrom! Wat meer dan Vorstlijk Priesterdom,

Vernieuwd van hart en lippen! Op cberubsvlouglen zweeft de maar\'.

Om alle vloescli te zeegnen: Do Joolsprofeey wordt waar —

Gods almachtsteekons reegnen!

Zij blijven bij de Apostelleer,

JJegiftigd door hun Hoofd en Heer

Met alle Geestes-gaven. Het Evangelie blijft hun licht. Do lamp, waarop hun oog zich riclit.

De goudmijn, waar ze uit graven! Zij gaan, om een banier geschaard.

Op de eigen pelgrimsbano, En Englen dekken met hun zwaard De heiige karavane!

In allen klopt een zelfde hart, Wat zondelust en zondesmart Hen vroeger ook verdeelde;

Terwijl hun ziel éeu Koning vreest,

-ocr page 62-

riNKSTEH-IIVMNE.

j\'j\'J\'XJquot;J\'J\'J\'Jquot;-T..quot;r_~sj*.-xrj

Do tempel is van éenen Geest,

En blaalct van éene weelde. In \'t duizendstemmig Hallcllied

Mengt elk zijn jubeltone:

Zij wijken of bezwijken niet,

Zij deelen wonde en kroone!

Want ranken zijn ze op éene plant: Als broeders staan zo, hand aan hand,

Die tot éen Vader bidden.

Hier is noch vorst noch bedelaar: Een heildisch schaart hen naast elkaur.

En Jezus is in \'t midden.

Geen loert er bij zijn eigen goud:

\'t Is al van elk en allen.

Terwijl éen broodboom jonk eu oud Zijn vruchten toe doet vallen!

Hun wonschen zweven óver \'t graf\'; Hun vrede daalt van Boven af —

Daar Boven ligt hun Eden:

Daar is hun hart., daar is hun schat, Dio alle hemelheil bevat

En englenzaligheden. Hun smeekgebeden vliegen uit. En — Jakobsladders blinken ; En daaglijks groeit hun ziolenbuit. Hij \'t hallolujah-klinken!...

Hoe heilig straalt des Konings Bruid! Gelijk een duive blinkt zij uit

Met zilverwitte voeren.

Wat bloeit zo in stille majesteit, Vol schoonheid on oodmoodighoid, Do jougo Kerk dos Hoeren!

-ocr page 63-

I\'IMvSTKK-llVAlMO,

Kooi- woi\'r, gij ccrsto Christentijd,

1 u do (jorsto lentestralen!

1\'jii Gij, dio \'t Licht dor waereld zijt Uoo weer LT\\v Iieilgoest dalen!

(Vrij gevolgd.)

II.

EEN PINKSTER-BEUE.

Daal nu met Uw reinste stralen, /00 als \'t eerste Pinksterfeest

U bo/.ieloud neór zag dalen, Zielontrooster, Heiige Geest!

Zie, eendrachtig zijn wij samen In des Heeren Heiligdom:

Zijn belofte is Ja en Amen — Levenwekker, kom, ai kom!

Tintel ons door hart en arou Met uw heilige\' ademgloed!

Tokkel, tot Gij ill de snaren Onzer zielen trillen doet!

Geef don ouden, geef den jongen Kracht en wijsheid meer en meer,

Nieuwe harten, nieuwe tongen, Overvloeiend tot Gods eer!

Wil ons licht en liefde geven. Zon van Liefde! Bron van Licht!

En vermeerder ons ddt leven.

Dat ook in den dood niet zwicht!

-ocr page 64-
-ocr page 65-

mm; hen i\'i.NKsrmt-iiHDH.

J lij zij mijn bakou aan do kust,

Mijn lichtwolk dor woestijn; En als iniju zondo mij ontrust. Laat Hom mijn troostor zijn!

O Jozus, zio ontformoud uoor!

Vorhoor! vernieuw! verblijd! Is niet al \'t Uwe \'t mijne, Hoor! JS\'n Gij do mijno zijt?

-ocr page 66-

KERST-FEEST.

EEN ADVENTS-LIED.

H oc zal ik u ontfangou,

Hoe wilt Gij zijn ontmoet, Gij, \'s waorolds Jioogst verlangen.

Des stervlings zaligst zoet? Dat ons Uw Geest verlichte.

Houd zelf den fakkel bij, Die, Hoer! ons onderrichto Wat U behaaglijk zij!

Uw Sion strooit TJ palmen

En twijgen voor den voet; En ik breng TJ in psalmen

Mijn jubelenden groot.

Mijn hart zal \'t feestkleed dragon

Van altijd jeudig groen En van Uw lof gewagen.

Zooveel mijn lied kan doen.

-ocr page 67-

EEN AltVEKTS-UEI).

Ver van deu Troon dor troonen

Eu \'s Hemels zonneschijn,

Wilt Ge onder mensehen wenen,

Dor menschen broeder zijn! Met God wilt Go ons verzoenen, Tot God heft Ge ons omhoog: En onder millioenen

Hebt Gij ooit in ij in \'t oog!

\'k Lag machteloos gebonden:

Gij komt — en maakt mij vrij. Ik was bevlekt mot zonden:

Gij komt — en reinigt mij. Het loven was mij sterven.

Tot Gij mij op deedt staan: Gij doet mij schatten erven. Die nimmermeer vergaan!

Wat deed uit \'sHemels zalen,

O Heer der heérlijkheên, Op aarde U nederdalen ?

Uw groote liefde alleen! Uw eindeloos erbarmen

Met onzen grooten nood, Dat als met zeegnende armen En reddend ons omsloot!

.fa, schrijf dat in uw harte. Gij diepbedroefde schaar!

I3ij \'t nijpen van de smarte,

Bij \'t barnen van \'t gevaar! Al kneusde \'t kruis uw schouder,

Al doofde \'t laatste licht. De Trooster eu Behouder Staat voor uw aangezicht!

r.7

-ocr page 68-

EEN AIIVKA I S I.IKII.

Nu houffc gij uiot to vragen,

Of God wel vrodo biedt: „In Menschen welbehagen!quot;

Zoo klinkt hot Englonlied.

\'t Klinkt voort, waarheen wc ook zwervei

IJlt Bethlêm-Efrata:

Ifet klinkt ook onder \'t sterven Nog iu ons harte na!

Hoe do afgrond ons bestrijdo, De waerold ons verschrikk\', De Heer staat ons tor zijde

Tot onzen jongston snik.

Zijn macht is alvermogen,

Eu iedre vijand vliedt Voor d\' opslag van Zijn oogen,

Waar Hij als Vorst gebiedt!

Nog eenmaal zal Hij komen Als liiehter van \'t heelal,

J)ie \'t moede hoofd der vromen

Voor eeuwig kroonen zal.

Nog is die dag verborgen:

Ai, wacht hem biddend af.

Terwijl de groote Morgen

58

lieeds schemert boven \'t Graf!

Naur i\'AUl, ouiuiauu.

-ocr page 69-

DU ClilllKllflU VA.N .IICZIS.

Jgt;E GEBOORTE VAN JEZUS.

WON LI KI) VAN LUTIllilt.

J)c staiTou blonken in den nacht;

De herders hielden trouw de wiiclit;

Diuiv straalde o[) eens Gods Moiuolhol\' Don glans van maan en sterren dol\'.

Daar klonk, gelijk oon jubellied,

De stom dos Engels: „Siddert niet! „Ik molde n grooto zaligheid ,

„Voor u en al hot volk bereid.

„Mij kwam, uw Eedder uit den nood, „Geboren uit dor Jonkvrouw schoot! „ Hij kwam , die al uw heil bovat, „Do Christus Gods, in Davids stad!

„ En dit zal u ton toeken zijn:

„In doeken ligt het kindekijn;

„Een schaamle krib, oen arme stal,

„Omringt don Koning van \'t Heelal!quot;

O vreugdemaar! Gods oigon Zoon Verliet voor mij Zijn glorietroon!

Op, op, mijn ziel! naar Bethleëm!

Daar vind ik, daar aanbid ik Hom!

Gegroet, doorluchto Vreemdeling,

Wien de aarde tot hour gast ontiing! Gij, Eeuwig Woord!\' wordt Monsch genoemd: Wat monsch die U naar waarde roemt?

O Zoou van (rod, der Englen Heer! Hoe ligt ge daar zoo machtloos neer?

-ocr page 70-

DU fiEllOOIlTU VAN .IK/.US.

Gods Ei\'fgüuaain, boholpt go u zoo, fiupoluwcl op ecu handvol stroo ?

Maar, sclioon hij goud ou paerlou droog. Wat wiogo was er sclioon genoog?

Hoel do Aard, mot al heur lieorlijkhoón, Was nog to schamel, nog to kloon!

Toch hebt Gij allo koningspracht En purpor cn iliiwool veracht:

Gij vindt eon armen stal gereed. Een houten sponde, oen linnen kloed.

J)at hobt Go, o Hoor! voor ons gedaan: Zoo toont Gij reeds als kind ons aan, Dat al dos waerelds glans eu goud Geen hart voldoet, goon ziol behoudt.

O liefste Jezus! Gij zijt mijn:

Laat mij voor eeuwig do Uwo zijn! Gij, die goon kribbe u hobt geschaamd. Of Ge iu mijn harte wonen kwaamt!

Och, klonk der Englen zalig choor lu lief en lood mijn harte door! Och, wierp tot in mijn donker graf Gods heerlijkheid hour schijnsel af!

Och, was het sterfbed dat mij wacht, Gelijk die kribbe rein en zacht! O Heiland! schenk mij die genu: Gij kunt on wilt! — Hallelujah!

(j()

-ocr page 71-

DE ENG RL E.N ZANT..

DE ENGELEiVZANG.

i.

„EHItU ZI.T OOD IN DR HOOGSTE irEAIEIiRK.quot;

Een vreugdezang, eeu lied van lof, Weerklinkt nu heinde en veere, Neêrdalende uit den Hemelhof,

Den Hoogen God ter eere: Dat wonderzoet Hallelujah

Maakt doode harten lovend.

En laat alom zijn weerklank na, Op duizend stemmen zwevend.

Het Sohoppingslied klonk heerlijk schoon

De hemelen in \'t ronde —

Daar knerste op eens een valsche toon:

De wanklank onzer Zonde!

Deze aard — geschonden heiligdom! —

Vergat haar God te loven:

Heur hoogmoed en ellende klom Gelijk een walm naar boven.

De vogel zong in \'t boomrijk hout

Voor God zijn melodiën:

De mensch boog voor den boom van \'t woud

In blinden waan de kniön.

Den steen aanbad hij — zelf oen steen

Voor God en \'t Eeuwig loven; Jn peillooze ongorechtigheên Al dieper voortgedreven.

En nu — daar komt Gods eigen Zoon

Den droom der dwaling storen: Hij brengt nieuw leven van Gods troon,

-ocr page 72-

DE UNO KI,R\\ZANlt;I.

Eu \'t Monsclidom wordt: herboren.

Hij lost do wangeluiden op,

Als hoogste Heilverkonder,

En voert de liefde (lods ten top Tu \'t groot Vorzoeningswonder.

In Hem zien wij Gods aangezicht; Hij brengt alle Englcn mede;

Zijn glimlach is een morgenlicht,

Ziju gang, een weg van vrede.

Hij troost — gelijk geen moeder troost; 11 ij glimlacht en — vertedert;

11 i j straft — het schaamtloos voorhoofd bloost, De onbuigbre ligt vernederd!

Gods laatste en heerlijkst Woord is Hij; \'/ ij n woord is geest en leven;

Zijn oogblik vonnbt of spreekt vrij,

Zijn straften is — vergeven.

Hij sterft — vernietigd zinkt de dood Met Hem in \'t graf ter neder:

Hij vaart omhoog uit \'saardrijks schoot, En — brengt den Hemel weder!

Het lied, dat bij Zijn krib begint Op juichende englentongen,

Wordt door elk weergevonden kind Van nu af voortgezongeu:

\'t Klinkt in der Magdalencn dank. En waar de Apostlen knielen;

O Martlaars, in uw zwanenzang. Uw beo, verloste zielen!

Do glorie van Zijn naam blinkt uit In \'t leven van de Zijnen,

Alomme waar Zijn zaad ontspruit,

02

-ocr page 73-

de k.ncku-.n/ano.

Ziju gulden vruchten sclüjuen. /ij wordt iti \'t klokgelui gehoord,

Waar *t vrome volk vergaarde;

Als in triomftocht draagt Zijn woord Haar tot aan \'t eind der Aarde!

Uit elk geslacht en tong en stam

En natiën en volken,

Stijgt nu ter oer van (rod en \'t Lam

Het Nieuwe Lied ten wolken. Verscheiden klanken vormen zij,

Toch smelten ze allen samen Tot éen akkoord, óen harmony, Een duizendstemmig Amen!

Nu staat de Waarheid als een rots In \'t machtloos woon der baren; Nu wordt deze Aarde een tempel Gods:

Do harten zijn altaren!

Do Hoor is God en niemand meer,

Zoo ver daar zonnen weemlen:

Zijne is de macht, de kracht, en do oor, Tot in de Hoogste Heemlen!

it.

„vrrdk or aaiidr!quot;

Wij duchtten \'t heilig strafgericht, Wij durfden naar Gods aangezicht

Het angstig oog niet wenden: Wij brachten bloedige offers aan,

-ocr page 74-

DE ENGELENZANG.

,■ • ,\'wvvJ\'J\'

Maar bleven tocli van verre staan, Bij altijd nieuwe cllondon.

Vrede!

Vrede!

Welk een mare Voor die schare Van vermoeiden,

Die met tranen \'t stof besproeiden!

O gi), die daar nog eenzaam dwaalt. Heft de oogen op! Nu rijst, nu straalt

De heerlijkheid des Heeren! De Hemel daalt bij Bethlehem! Der Engleu lied, des Vaders stem, Vermaant u weêr te keeren . .. V rede!

Vrede!

Laat u leiden Naar de weiden Des Algoeden:

Jezus zal uw zielen hoeden!

\'t Zij vrede nu in \'t Kinderhart, Na lange schuld, iu bange smart

Vervreemd van God en \'t Leven! Hij komt, die d\'afstand wijken doet. En \'t ons bezegelt met Zijn bloed: „Do zonden zijn vergeven!quot;

Vrede!

Vrede!

\'h Vaders zegen Stroomt u tegen Zelfs in \'t lijden Kiemt oen nooit gekend verblijden!

-ocr page 75-

DE ENG ELENZANG.

\'t Zij Vrede uu in \'t Huisgezin,

Waar Ouderliefde en Kindermin

De harten samonstrenglen,

Waar \'s Heeren wenk het water wijn, \'t Gebed het brood der ziel doet zijn, De dorpelwachters, Englen!

V rede!

Vrede!

Trouwe loden Saam\' gestreden!

Saam\' genoten!

\'t Leed zal slinken, \'t Lief vergrooten.

\'t Zij Vrede nu, heel do Aardo in\'trond! Komt, sluit alom den broederbond,

Vernagelt uw kanonnen!

Dat al uw strijd een wedstrijd zij Van Deugd en Liefde cn Medelij\',

Steeds biddend weêr begonnen!

Vrede!

Vrede!

Alle veeten Nü vergeten:

Liefdebanden Strenglen om de verste stranden!

Gegroet, gegroet, o Vredevorst!

Die willig onzen jammer torscht

En sterft aan onze wonden!

Die d\' eeuwenouden strijd beslecht, Eu aan L w kruis het handschrift hecht Van al des waerelds zonden!

Vrede!

Vrede!

Palmen groenen;

05

5

-ocr page 76-

HE ENGELENZANfl.

Millioenen Jubolchooren Doen het eeuwig danklied hooren!

in.

„IN DE MENSCHEN EEN WELBEHAGEN!quot;

Nu deinzen aan de kimmen, Bij nieuwe morgenpracht,

3)e scliaduwen en schimmen Van d\' eeuwenouden Nacht.

De starreuvonken vloeien

Daarheen in \'t zonnegloeien, En — \'t oog des Hemels lacht!

God slaat met welbehagen Het arme Monsehdom ga;

Op alle levensvragen

Heeft Hij een zalig: „Ja!quot;

En onuitspreeklijk teeder

Eoept Hij \'t verloorne weder Met smeekende gen Ti!

Wilt gij het alvermogen Der Liefde Grods verstaan ?

Moet voor uw eigen oogen Een Hemel opengaan?

Zoo bidt dan, gij verloornen,

Maria\'s Eerstgeboornen Als Zoon dea. Vaders aan!

-ocr page 77-

DE ENGELENZANG.

Die Zoon is ons gezonden

Als bode van Q-ods Vreê: Vergeving onzer zonden,

Het Leven, brengt Hij meê! Hij doet den schrik bedaren: Hij draagt ons door de baren Der zwarte Doodenzee!

Die Zoon, in \'t vleesch verschenen,

In alles Mensch als wij,

AVril monschlijk met ons weenen

Uit godlijk medelij\'!

Hij deelt in al liet mijne.

Hij geeft mij al het Zijne, En — duizenden met mij!

Hij komt, niet als een Koning

Wiens majesteit verblindt, Hij, Vredevorst Wiens kroning

In \'t spotgewaad begint:

Zijn scepter heet — erbarming;

Zijn purperkleed ontferming. Zijn naam — Gods liefste Kind!

Maar door Zijn doornen henen

Weêrblinkt een hemelsch licht. Als van den glans doorschenen

Van \'s Vaders aangezicht;

En aan het kruis zieltogend.

Begint Hij, alvermogend,

Het heilig Eindgericht.

Doet Hij uw liefde ontbranden?

De Liefde kent geen schroom. Zoo grijpt Zijn beide handen.

07

-ocr page 78-

DE ENGELENZANC.

Millioenen Jubelchooren Doen het eeuwig danklied hooren !

in.

j.IJST DE MENSCHEN EEN WETiBEHAGEN!quot;

Nu deinzen aan de kimmen, Bij nieuwe morgenpracht, De schaduwen en schimmen

Van d\' eeuwenouden Nacht. De starrenvonken vloeien Daarheen in \'t zonnegloeien, En — \'t oog des Hemels lacht!

God slaat met welbehagen

Het arme Menschdom ga; Op alle levensvragen

Heeft Hij een zalig: „Ja!quot; En omütspreeklijk teeder lioept Hij \'t verloorue weder Met smeekende genii!

Wilt gij het alvermogen

Der Liefde Gods verstaan ? Moet voor uw eigen oogen

Een Hemel opengaan?

Zoo bidt dan, gij verloornen, Maria\'s Eerstgeboornen Als Zoon des. Vaders aan!

-ocr page 79-

DE ENGELENZANfi.

Die Zoon is ons gezonden

Als bode van G-ods Vree: Vergeving onzer zonden,

Het Leven, brengt Hij meê! Hij doet den schrik bedaren: Hij draagt ons door de baren Der zwarte Doodenzee!

Die Zoon, in \'t vleesch verschenen,

In alles Mensch als wij, Wil menschlijk mot ons weenen

Uit godlijk medelij\'!

Hij deelt in al het mijne.

Hij geeft mij al het Zijne, En — duizenden met mij!

Hij komt, niet als een Koning

Wiens majesteit verblindt. Hij, Vredevorst Wiens kroning

In \'t spotgewaad begint;

Zijn scepter heet — erbarming;

Zijn purperkleed — ontferming,

Zijn naam — Gods liefste Kind!

Maar door Zijn doornen henen

Weêrblinkt een hemolsch licht. Als van den glans doorschenen

Van \'s Vaders aangezicht;

En aan het kruis zieltogend,

Begint Hij, alvermogend,

Het heilig Eindgericht.

Doet Hij uw liefde ontbi\'anden?

De Liefde kent geen schroom. Zoo grijpt Zijn beide handen,

07

-ocr page 80-

DN ENGELENZANG.

Zoo vat Zijn klcederzoom,

Zoo volgt Hem op Zijn wegen! U groet Ziju eerste zegen

In \'t vriendlijk: „quot;Wellekoom!quot;

Wij zien Hem aan — daar scheuren

De -wolken onzer smart:

Niet langer zijn de deuren

Van \'t Vaderhuis verspard.

(rods armen staan ons open; Wij grijpen moed en hopen,

En — „Abba!quot; juicht ons hart.

In Zijn gena te leven,

In Zijn verbond te staan.

Zijn voorbeeld na te streven En in Zijn licht te gaan,

Zich tot Zijn strijd te gorden Om Hem gelijk te worden, — Wat schoone gloriebaan!

Slechts dit nog doet ons blozen

Met heilig zielsverdriet.

Dat Hij, Wiens weg wij kozen,

Zoo vaak ons struikion ziet.

Maar toch — wij gaan naar Boven Ons twijflen wordt gelooven.

En Hij — begeeft ons niet!

Waar wij Ziju omgang smaken.

Daar wordt ons alles goed. Wat vreugden die ontwaakten

In \'t Godgewijd gemoed! Wat nieuwe zegeningen!

Eouteinen die ontspringen, En bloemen voor den voet!

fig

-ocr page 81-

*

1)K ENGELENZANG. 69

„Do Hoogo God zal zorgen!

„Hij draagt u in Zijn schoot!quot;

Zoo lezen we eiken morgen

In \'t gloeiend uclitendrood;

Zoo staat in \'t stargewemel Greschreven aan den hemel,

Tot de uro van den dood!

Nu God Zijn Zoon niet spaarde,

Is allo heil gewis.

Nu blinkt do donkere Aarde,

Eu bloeit de wildernis.

En gij. Zijns Zoons beminden!

Zult eeuwig ondervieden Dat God Uw Vader is.

(Naar .1. p. lange.)

DEIE KONINGEN.

Ze is opgegaan uit \'s waerelds Oosten,

De Jakobsstar, zoolang verwacht. Die Adams kindren zal vertroosten

Van veertig-eeuwschen zondennacht! Der Tijden volheid is verrezen

Uit Bethlóms armen herderstal; Hij kwam, die hun bestemmer wezen,

Hun godlijk keerpunt worden zal! Wat aarzelt gij, o lang verjaarde,

U-zelven onbewuste Drie, Gij Koningsmachten dezer aarde.

-ocr page 82-

DRIE KONINGEN.

Wet, Heerschappij, en Profecie!

Naar Davids stad! Aan Jezus\' voeten!

Gaat, op de schaamlo krib geleend, Aanbiddend dien Gezalfde groeten,

Die u vervult, vernieuwt, vereent!

Wat blijft gij in uw plechttalaren

Gescheiden van den groeten drom, Hoogmoedig op uw Thora staren,

Gij Priesterkaste in \'t Heiligdom? Die steenen Tafelen verplettren —

Hij, levendige Zedewet,

Hij wendt den vloek der doode Lettren, En brengt den Geest, die zielen redt! Wat al uwe offers niet vermochten,

Vermag Zijn heilig hartebloed: Ontzondigden en vrijgekochten

Voert Hij Gods Tempel te gemoet; Hij scheurt Gods dochteren en zonen Den voorhang van \'t veroud gordijn, En doet in \'t Heiligste hen wonen,

Waar ze iUlen Gode Priesters zijn!

Wat tast ge in schemerende droomen. Gij Leeraars! naar het wezen rond? De blinddoek is uw oog ontnomen:

\'t Onzeker schaduwbeeld verzwond. TJw raadsels vinden hun verklaring

In Hem, Gods laatste en eeuwig Woord, Gods klaarste en heerlijkste Openbaring, In Wien gij \'t Hoogste ziet en hoort: d\' Onzichtbre, die zich zienlijk maakte,

De Waarheid, in uw vleesch en bloed, Den God, naar wien uw ziele haakte,

Den Mensch, gelijk hij worden moet, Die door al \'s aardrijks vlakten henen

70

-ocr page 83-

DRIE KONINGEN.

De zee ctar Konnisse verwijdt,

En zelfs de kinderkous eu kleenen Tot juichende Profeten wijdt!

En Vorsten! gij, wier purper wade

Met bloed en tranen was bemorscht! Wordt Koningen bij Gods genade. En Dienaars van den Vredevorst! Hij kwam, Wien alle troonen wijken,

Die zelf uw kroon boetseerde uit slijk, Die eenmaal Mie Koninkrijken

Doet smelten tot óen, eeuwig, Kijk, Waar zwaard en schild te zamen roesten

In \'t algemeeue olijvendal,

Waar \'t recht des sterken niet verwoesten.

Noch zwakheid onrecht wezen zal;

Waar zij, die hier de minsten heetten,

In de eersten zich herschapen zien, Wien, op huns Konings troon gezeten, Tot zelfs Gods Englen hulde biên!

Naar Davids stad! Aan Jezus\' voeten!

Drie Koningsmachten dezer aard! De Star, wie aardo on hemel groeten,

Leidt door de diepte Hemelwaart!

-ocr page 84-

KERSTLIED.

KEKSTLIED.

(Wijze: Gezang 144, met verandering, naar de kompositie van j. a. olbim.)

Zaligo Englen, looft den Hoore! Gij lioogste Heemlen, geeft Hem oere! Juich, Aarde! om \'t heil u toegezegd.

God heeft in den mensch behagen, De hergen zullen vrede dragen,

Eu alle heuvels heilig recht.

quot;Want van Zijn hoogen troon »

Zendt God Zijn eigen Zoon, Hallelujah! In Efrata Toont God Zijn gunst. Hallelujah!

Welkom, welkom hier heneden! Gij Koning uit Gods Hemelsch Eden, Die ons komt hoeden mot Uw staf,

Die met God ons komt verzoenen, En de eeuwge levenskrans doet groenen. Ook in de schaduw van ons graf!

Laat, Godlijk Kindekijn,

Ons hart Uw krehhe zijn!

Hallelujah! Uw heiige na Verlate ons nooit. Hallelujah!

-ocr page 85-

EEN KERST-KORAAL

1.

ENGELSCUE KERK.

(SELECTION OF HYMNS l\'OIl THE USE OF THE ENGLISH REFORMED CHURCH, HYMN I.

Ziet! Hij komt, do Vredekoning,

Wenach dor Tleidnon, oeuwen laug!

Ieders hart beroido een woning,

Ieders stem een welkomst-zang!

Kind, aan \'t harte van een Moeder,

Wordt Hij aller kindren Vrind,

Blijft Hij steeds een Hnlp en Hoeder,

Waar Hij een Maria vindt.

Arm, wordt Hij de vriend der armen.

Toch al \'s Hemels schatten rijk,

En in goddelijk erbarmen God, de Liefde-zelf, gelijk.

Louter zegen zal Hij spreken;

Bange slaven maakt Hij vrij:

-ocr page 86-

EEN KERST-KOR AAL.

TJzren grondels zal Hij breken,

Kopren deuren brijzelt Hij!

Al \'t verloovne zal Hij vinden;

Al wat viel, wordt opgericht;

En in \'t donker oog der blinden

Werpt Hij \'t eeuwig, Hemelsch licht!

Hij geneest gebroken harten;

Wie er dwalen wijst Hij \'t spoor; In het schaduwdal der smarten Gaat Hij triomfeerend voor.

\'t Licht dor Waoreld is geboren

In een donkren herdersstal.

Mensch en Engel, paart Uw kooren ïot een éenig lofgeschal !

Ja, zoo ver de starren blinken.

Moeten Aarde en Hemel saam\'

Tot in eeuwigheid weerklinken Van de glorie van Gods naam!

II.

UOOODUITSt\'UE KEUK.

(CIIIUSÏ. OKSANOBUCII 1\'Üll DIK UVAXO. l\'ROTKST. KIRCIIE 1M OUOSSIIE1WOOÏHÜM BADEN, NO. 06).

Hoer! zonder U, wat zou ik wezen?

Eu zonder U, o Heer! waarheen?

Ter prooi aan duizend bange vreezen,

Stond ik in \'t wijd heelal alleen.

74

-ocr page 87-

EEN KKHST-KOItAAIi

Wie, als mijn pelgrimspad zich kromde, Zou me ouvermoeid vooruit doen gaan?

En als ik onder \'t leed verstomde,

AVie zon mijn brekend hart verstaan?

Maar (Jij hebt mij Uw woord gegeven, Dat eeuwig onverbreeklijk is:

Dat woord herschiep in licht en leven De bodemlooze duisternis!

quot;Wèl hem wien Gij uw heil doet smaken! Hij weet wie \'t al ton besten keert;

En hoe verwoed do vlammen blaken.

De braambosch brandt, maar onverteerd!

Gij troost de slapelooze sponde;

Gij stilt de heete zieledorst;

Een heilkruid groeit voor elke wonde. En vroolijk klopt de bange borst.

Gij leert mij vurig danken, bidden.

Op elk groen plekjen dor woestijn,

Steeds treedt Gij zeegnend in ons midden, Ook waar slechts twee te zamen zijn!

Gij kwaamt, een Heiland, een Bevrijder, Een Menschenzoon, vol liefde en kracht.

Gij, zelf de goddelijkste Lijder,

Hebt al wat lijdt tot God gebracht!

Nu zien wij eerst den Hemel open Als ons waarachtig Vaderland:

Wij durven tégen hope hopen.

En voelen d\'Eeuwige ons verwant!

Rondom uw kribbe bloeien rozen En vruchten groeien aan uw kruis.

U, Leidsman! heeft ons hart gekozen: Gij Oudste Zoon! breng Gij ons thuis,

-ocr page 88-

KEN KERST-KOHAAL.

Ons, die als broeder elk begroeten,

Dio ook Uw hand, o Heiland! grijpt, En, d\' indruk volgende uwer voeten, Door TJ voor Gods aanschouwing rijpt.

III.

ZWITSEKSCHE KERK.

(BERNKR OESANOBUCH, N0. 185).

Dit is de Nacht, dio allen zielen Dos Heeron goedheid op deed gaan.

Het kind, waarvoor Gods engleu knielen, Brengt leven voor de dooden aan. Een levenskracht, een levenslicht. Waarvoor de glans der starreu zwicht.

Do schaduw deinst, de nevels slinken: De lichtstraal uit den donkren stal.

Dien Bethlom-Efrata doet blinken,

Zal schittren eens door \'t gantsch Heelal, En dringen met zijn homelgloor De harten in, de graven door!

Gegroet, gij heerlijkheid des Heeren! Gij Dageraad der zaligheid!

Gij Licht, dat eeuwig zult regeeren, Ook als geen licht meer stralen spreidt! Al gaan de hemelen voorbij,

De ware Homelzou zijt Gij!

Intusschen, gij, rijst op daar binnen, Geloof en Liefde, en straalt altoos!

-ocr page 89-

EEN KERST-KORAAL.

Ik moet vertrouwen en beminnen, Of déze Zon rijst vruchteloos:

Begeer ik dezen Zonneschijn,

Zoo mag ik niel meer donker zijn !

Gij Zon der Kerstnacht, Zou der Aarde, O Jezus, gloei in mijn gemoed!

Och, of TJw licht mij openbaarde

Wilai\' ik mijn schreden richten moet, Hoe ik, gedurig meer dan thans, Zal wandlen in Uw stralenglans!

IV.

rRANSCUE KEBTv.

(RECUBIL SUPPLÉMENT AIRE DE CANTIQUES POUR LE CULTE PUBLIC. CANTIQUE

Een kind is der waereld geboren,

Zoo schamel, zoo eenzaam, zoo teêr.

\'t Zacht nestje\' is den vogel beschoren: Hij — ligt in een kribbe ter néér!

Geen huizing, geen herberg, geen hoede — Een stal, met de wolken tot tent....

Toch is Hij de Reine, de Goede,

Uien God van den Hemel ons zendt!

O God! past die paerel van waarde Een schelp zoo gering, zoo bevlekt?

Hoe is Hij zoo arm hier op aarde.

Die d\' eerbied der hemelen wekt?

Als de Englen Hem \'t jubellied menglen,

Geen menschlijke stem die Hem groet!

Toch is Hij de Koning der Englen,

En \'t Mensehdom valt eens Hem te voet!

-ocr page 90-

EEN KEUST-KOIUAU

Verbergt Hij den glans Zijner eere, \'t Is godlijke goedheid alleen.

Wat zondaar verstout zich, o Heere, Alheilge, U voor de oogen te treên ?

Maar neen! in Uw Eeniggeboornen Zoekt Gij als een Vader ons op,

Vergeeft en herstelt de verloornen, Eu — voert Uwe ontferming ten top!

Gods Zoon is het kind onzer smarten. De troost onzer smarten, ons heil!

Hij heeft al de liefde Zijns harten,

Zijn hart en Zijn bloed voor ons veil.

Wèl hen die op Jezus vertrouwden!

Zijn komst heeft bun doodsangst gestild.

Gij, Meuscbenzoou! wilt ons behouden: Gij, Godszoon! vermoogt wat Gij wilt.

EEN KERST AVOND-VERTELLING.

Ik kreeg van avond, in den schemerhoek Der boekencel, een vriendelijk bezoek:

Het blonde Kerstmis-starretjen keek door Het venster heen: een snelle ilikkergloor Vloog dartlende over \'t wit papier, en \'t was Als schreef een straal er neder wat ik las:

— „\'k Heb veel gezien, veel, sinds den schoonon nacht, Toen \'k wandelde naar Bethlêm-Efrata,

En, op den beurtzang van het gloria,

De Wijzen naar des Heilands krabbe bracht.

-ocr page 91-

KEN KEBSTAVOND-VRDTEM.INfi.

Uiiar leidde ik sedert menig Wijze heen\',

En menig schaamle hut en naakte stal

Zag \'t heerlijk Licht des Ileeren; waut het scheen

Voor elk, voor arme herders bovenal.

Dees avond nog.... Maar hoor, wat ik verhaal!

„\'k Had door \'t geschilderd glas der Kathedraal De schaar begroet, die \'t Danklied rijzen deê, Doormengd met Englen: want in \'t Lofchoraal Van \'t Kerstfeest zingt nog steeds de Hemel meê. \'k Had zachtkens met mijn Hjnsten zil verstraal Het voorhoofd van de kinderkens gekust,

Die rond den Kerstboom dansten, met zijn schat Verrassingen en lichtjens - straks gebluscht, (Want vreugd vermoeit) het volkjen ging ter rust. Toen zwierf mijn straal ver van de drokke stad Naar buiten, naar het dorpjen, slapende ook, Bohalven waar de kronkelende rook Nog even wegHauwde over \'t rieten dak, Dat huivrig in de witte sneeuwpels dook.

\'k Gleed neder van don naakten lindetak En gluurde, tusschen do ijspluim, door de ruit Van \'t huisvertrek der quot;Pastory. — Daar scheen Een lampjen, kwijnend levensteeken uit Die doodspelonk! en schaduwde aan den wand De schim des grijzen Leeraars, gants alleen. Het rimplig hoofd gebogen in de hand, Staroogende in den haard, waar \'t stervend vuur Zijn laatste vonken onder de asch begroef. Hoe was die mond zoo bleek, die blik zoo droef? Had hij niet zelf in \'t eigen avonduur \'t Kerst-Evangelie meê verkondigd ? — Ach, Terwijl hij zielen troostte, miste hij Den troost, als een die andren drenken mag,

Zelf dorstend; en, in sombre mijmerij Verzonken, droomt hij in zijn eenzaamheid

-ocr page 92-

80 een kerstavondvertelling.

Zijn ouden droom.

quot;Wat droomt hij? — Van een kind, Ren engel, liem door Qod aan quot;t hart geleid,

Zijn eerste en éenige, al te teer bemind.

Die ook eens — maar di\\t was al lang geleên! Gedanst liad rond den groenen Kerstboom heên, En nu, als zoovele andren, lang getrouwd En blijde moeders, ook haar eigen wicht Op d\' arm had kunnen dragen uaar hot licht Der Kerstnacht!....

Maar de droeve Grijze aanschouwt Haar niet, aanschouwde haar sints lang niet meer. Waar was zij?... . Ach, te snel had zij gebloeid, De Roos der Pastory, die onbesnoeid Haar wilde loten uitschoot! Ras ontgloeid En vroeg verleid, had zij het pad der eer Verlaten.. .. In den Kerstnacht, voor een jaar. Ontvlood ze \'t vaderhuis, en kwam niet weêr — Ondankbre! \'s vaders vreugde vlood met haar!.... En weken, maanden — ach, hoe eindloos duurt \' Het wachten! — had die vader \'t grauwe hair Zien grijzen, en door \'t venster heengetuurd, Of eindelijk zijn arm verloren lam Niet boetend tot den herder wederkwam.

Vergeefs! Toen werd allengs de bitterheid Der wanhoop — valscho vriend, die ons bezoekt Als de andren weken! — door zijn hart verspreid. En raadloos had hij \'t wufte kind gevloekt. Dat hij, als had ze nooit voor hem bestaan,

Vergeten zou.... Vergeefs! Natuur behoudt Haar macht, en zelfs de vadervloek, hoe koud. Dooit? weg in d\' eersten, warmen vadertraan. Gesmolten tot een zegen!

Nu vooral,

Dees avond vol herinring, stond het beeld Van \'t kind hem voor den geest, zijn éenig Al,

-ocr page 93-

EEN\' KERSTAVOND-VEItTELUNG.

Na Moeders dood ziju éénling, toebedeeld

Mot al den glans der Lent\', den blos der Jeugd,

Den blik der Liefde, al \'t zonnelicht der Vreugd;

En diep geroerd vouwt hij do handen saam\'!

— En zie! daar zweeft oen schaduw langs hot raam,

En hoor! daar tikt, maar schuw, een vingertop

Daar buiten op de deur — do klink springt op —

Wio treedt daar binnen in des kluizuaars cel ?

Wie staat daar, dubbel bleek bij \'t scheemrend licht,

Gebogen, uitgeteerd?... God! hooft hij \'t wèl,

Ziet hij zijn dierbaar kind in \'t aangezicht?

Of is \'t do schim der doode, die iu \'t graf

Geen rust vindt eer heur vader haar vergaf?

Zij spreekt geen woord, maar met een stillen vloed

Van tranen valt zij neder aan zijn voet,

Zooals do Magdaleensche uoderboog

Voor Hem dio heden word geboren.... Ziet

Dien grijsaard! Als een dreigend onweer schiet

Een wolk hem over \'t voorhoofd. Naar omhoog

Heft hij de hand; maar, eer hij wenkt: „Keer weêr,

„Ik ken u niet,quot; valt ze aan zijn voeten neêr. ..

Hein duizelt — ieder zintuig schijnt verdoofd.

Een huivring rilt door ieder zwellende\' aar

Hem naar het hart — stom, roerloos zit hij daar!

Een oogenblik, — daar ligt die hand op \'t hoofd

Der boeteling! daar is do wolk voorbij,

Eu \'t fluistert, luider dan haar angstgesuik:

„Hebt Gij in raenschen welbehagen! Gij,

„De ATader in den Hemel? Wat zou ik,

„Arme, aardsche vader?... Mijn verloren kind!

„Gij, dochter mijner liefde, mijner smart,

„Wees welkom! Altijd heb ik u bemind:

„Sta op, hier is uw plaats!quot;....

Daar zinkt zo aan \'t hart Des vaders, weenende als een zuigeling Aan moeders borst....

81

u

-ocr page 94-

een K E nsT AV O N u-V E n T E LU N G .

\'t Waa iu de Pastorv Doodstil; maar \'t scheen dat oogenblik, als ging Een Engel langs dat eenzaam huis voorbij;

Eu bij die stille omhelzing blonk zijn glans Om beider hoofd gelijk een stralenkrans.

En hoor! daar speelde \'t plotsling middernacht Op de oude dorpsklok, en met wondre kracht Weerklonk liet in heur sidderende slagen:

„Aan God zij do eer! In menschen welbehagen!quot;

82

-ocr page 95-

OUDEJAAR.

EEN OUDEJAARSNACHT.

Ecu grijsaard, in den laatsten middernacht Van \'t Oude Jaar, stond bij den vensterboog, En zag van daar, met hooploos-starend oog.

Naar boven op de onsterfelijke pracht Des hemels, en naar ondren op den glans Van \'t aardrijk, in zijn glinstrende kleedij Zoo stil, zoo rein, on waar geen stervling thans Zoo vreugdeloos, zoo slaaploos was — als hij! Rampzalige! twee derden eener eeuw Vergingen reeds; hij was zijn graf nabij:

\'t Was enkel nog verborgen door de sneeuw Des Ouderdoms, niet meer door \'t groen der Jeugd En hij had niets vergaard dan dwaze vreugd, Een lichaam, vroeg aan \'t doodsch verderf gewijd, Een hart vol gif, een ziel verkleumd van kou, Eeu grijsheid vol van foltrend naberouw!....

Daar zweefde op eens zijn jonge Lentetijd,

Gelijk een geest die \'t Schimmenrijk verlaat.

-ocr page 96-

EEN OUDEJAAnSXAC.IIT.

Zijn blik voorbij j en riep don dagorand

Te-rug, toen hem do trouwe vaderhand

Geleidde en op don Tweesprong stil deed staan,

Waar rechts do Deugd haar heldre zonnobaan

Boot uitgaan naar oen groot ou vreedzaam Land

Vol oogsten en vol englen, oon waraud

Van Liefde en Licht — maar waar ter slinkerkant

De weg des Kwaads door menig molshoop heen\'

Zijn bochten wringt, tot in oen wildernis.

Waar nooit oon straal van \'t licht dos Levens scheen,

Vol druipend gif en sijfflend slanggosis!

Do slangen, ach! zij kronklon om zijn hait,

\'t Gif schroeit zijn tong — uu weet hij wnar hij is!

En raadloos en mot onbeschrijfbro smart Zag hij omhoog naar \'s hemels heldre sfeer,

En snikte luid: „O, geef mijn jeugd mij weêr!

„Mijn vador, sta deze éene bode toe!

. „Plaats mo op des levens Tweesprong als weleer, „Opdat uw kind oen andro keuze doe!

Maar lang reeds was zijn prille jeugd niet moer. En lang roods borg het graf zijns vaders asch, Dwaallichten zag hij dansen op \'t moeras, En dwarlende op het kerkhof ondergaan:

„Dat zijn mijn dwaze dagen!quot; riep hij uit.

Eon wilde star schoot llikkrende uit haar baan, En spatte\' uit-éen in \'t vochtig heidekruid:

„Helaas, dat ben ik-zelf!quot; verzuchtte hij; En \'t biitend gif der doodsche wanhoop viel Nog dieper in do wonden zijner ziel.

Nu toonde hom de ontstelde f\'antazy Nachtwandelaars, zich wiegende in den top Der boomeu; en de molen, i\'euzengroot,

84

-ocr page 97-

EEN OUDEJAAKSiNACin\'.

Hief droigoiid zijn verplettroncle armen op;

l\'/ti grijnzend nam, in \'t waclitlmis van den Dood,

Een bekkeneel zijn eigen trekken aan.

Daar hoorde hij den torenklepel slaan,

Daar spoelde op eens, met zilvren klokgeklank, Ben Nieuwjaarslied, dat, murmlende op den wind, Versmolt als een verwijderd kerkgezang.

\'Ilij luisterde, ach! bewogen als een kind.

Maar kalmer dan zoo even. Hij zag rond Langs do often kim, waar holder maantjen stond. En ovor do aard, al even stil als zij.

Hij dacht aan al de vrienden z\'jner jeugd. Die, beter en gelukkiger dan hij,

Gelauwerd met de kroon der burgerdeugd. Gezegend door \'t ontluikende geslacht.

De eer van hun huis en hunner kindren trots.

Zich koesterden in de eeuwge Liefde Gods. „O, ik kon ook,quot; zoo jammerde zijn klacht, „Met traanloos oog den stillen middernacht „Doorsluimeren!.... Maar ik hel) niet gewild! „Mijn vader en mijn moeder! ik kon ook „Gelukkig zijn — maar \'k heb mijn jeugd verspild, „En al mijn hoop is opgelost in —- rook!quot;

En \'t was hem bij die wreede erinnering. Die koortsig zijn gescholden geest doorvloog,

Alsof op eens het doodshoofd zich bewoog In \'t beenderhuis, en levenskracht ontfing:

Het zag hem aan met vriend!ijk-stralend oog,

Blauw als het waas der jonge veldviool; \'t Veranderde in een ranken jongeling. Zoo manlijk-schoon, zoo vol van jeugd en moed, Den Jongeling gelijk van \'t Kapiteel,

Die van de vlijm des dorens zich ontdoet.

-ocr page 98-

een oudejaarsnacht.

Zijn eicien ik — wieu \'t enkel aau do stom Nog faalde — stoud verwijtend óver hem!

Dat kón hij niet meer aanzien. Zijn gemoed Sclioot vol; een wolk dreef voor zijn oogon heen\', Dio hij bedekte; een heete tranenvloed Stroomde in do sneeuw; hij steunde en zuchtte alleen, Steeds troosteloos cn zinneloos: „Ai, keer!

„O Jeugd, keer weêr! — —quot;

Eu ziet, zij keerde weer!

Hij had gedroomd! Hij was die jongling nog. Vol moed en kracht! - Alleen zijn zingenot En zonde was góon ijdel droorabedrog.

Nu boog hij neer en dankte hij zijn God,

Hat hij nog vroeg ontwaakt was uit zijn waan. En \'t glibberpad dor Ongerechtigheid Verwisslen kon voor Qodsvruchts zonnobaan,

Hie naar liet Land der hemelsche oogsten leidt.

Keer weer met hom, gij Jongling, die dit hoort, Indien gij op zijn dwaalspoor u verloort!

Hcez\' droom zal in \'t vervolg uw richter zijn!

Want, als gij oens zoudt krijten iu uw pijn:

„Keer, schoone Jeugd!quot; uw klacht blevo onverhoord.

(Uit Jkan paul\'s Gedachten en Beelden, I). I, n0. 1.)

80

-ocr page 99-

LIEDEREN, OVER!)KNKINGEN EN GEBEDEN.

EERSTE BOEK.

J.

ZIELZUCHT.

O Gij Eenigsto, dien ik voortaan Overal ou bij alles bedoel!

Gij begrijpt wat mijn harte doet slaan, Want G ij heiligt elk beter gevoel.

Heer! ik zegen al wat ik ontmoet, En geen pad is meer eenzaam of ruw:

Ook de bitterste smart is mij zoet,

Nu ik weet dat zij uitging van U!

Ju Uw vleugelen-schailuw, waar ik schuil, Wordt mijn ziel met Uw zegen gelaafd.

Neem mijn liefde en mijn leven in ruil, Neem als dankoffer weêr wat Gij gaaft!

Heer! Uw wil is mijn eenigste wet.

Want ik zie dat Gij goed zijt als groot;

-ocr page 100-

ZIELZUCHT.

En ik volg IT met vliegenden tred Dooi\' de zwarte vallei vim den dood.

Ik verging als Uw hand mij verstiet:

Och, voltooi wat Uw almacht begon!

Werp omver wat de zondo nog liet,

Woon in \'t hart waar Uw Geost overwon Tot het unrtjeu der allossing slaat.

En Gij-zelf uw verlangende Bruid,

Met de heerlijkheid Gods op \'t gelaat, In don Hemel uw feestzaal ontsluit!

O gij Hope, die nimmer bedriegt.

Straal mij toe uit uw vriendlijke sfeer! Op oen zee van genade gewiegd,

Werp ik vruchtloos het dieplood ter neer. Maar al duizelt mijn zwijmend verstand,

Ik verheug me in mijn Heer en mijn God En al zinkt mij de harp uit de hand. Ook hot stamelen-zelfs is genot!

IT.

TROOST.

Wijzr: Oeziinfj 2\'2.

Als ik, oog en hart naar Boven,

Alles heilig overleg,

Schijnt een kinderlijk Gelooven Mij do kortste Hemelweg.

Als de laatste windsels vielen

Van mijn eigen wil en waan.

Zult ge, o Heer! het licht der zielen Mij ook vriendlijk op doen gaan.

88

-ocr page 101-

TROOST.

(rij begeert eon vol vortrouweu

Eu eon onverdeeld gemoed,

Eer go Uw zooisto balsems dauwen, Eor Go TJw Beth-El blinkon doot.

Stond do Hel met al haar machten

Ooi; klapwiekend aan mijn zij\', Onbeweeglijk blijf ik wachten,

Want — Uw vleuglen dokken mij

\'k Moet eerst in Uw waarheid leven

Wan dien op don wildon vlood. Diepte en slagboom óvor zweven Aan Uw hand, die wondron doet!

Uit den deemoed groeit de vrede.

Heer! Gij heiligt iodre smart: Gij bemint een blijde bede,

Dio ons opvoert naar Uw hart!

(Vrij gevolgd.)

III.

DE GELIEFDE.

Wi.tzf, : Gezang 7.

Van ü wil ik niet wijken:

Wijk, Heere! niet van mij — In alle koninkrijken

Is daar geen schat als Gij. Al beurde \'t morgenkrieken Mij op in \'t lichtgebiod. Al gaf de wind mij wieken.

Iets lievors vond ik niet.

-ocr page 102-

DE GEUEFI1E.

Brengt paovols on juweolou, Do weelclrigste ovfcnia, —•

Wat kan mijn ziolo strooien,

Als ik mijn leven mis?

Brengt koninklijke goodren En keizersstaf on troon, Gij, rijkdom dor gemoedren,

Grij, Jezus, spant do kroon!

Al moest mijn akker scheuren Van \'t blaakrend zonnevuur. Gij zoudt er frischheid geuren,

Hersclioppor der natuur!

Al bood me oen vrougdetempol

Zijn zoetsteu zwijmolwijn,

\'k Wil liever op Uw drempel Een trouwe Jonger zijn!

Al dreef me oen nacht van zorgen

Naakt, dor, naar \'t vreemde strand. Gij waart mij lichte morgen.

Kleed, brood, en vaderland! Al sneeuwde \'t louter bloemen

En gaven om mij been\', \'k /ou alles \'t mijne noemen.

Maar minnen — U-alleen!

Gij, Heer! laat rotsen groenen En zamelt graan van \'t meir.

Allo onglenlegioenon

En starren zijn Uw hoir.

Maar liefde en trouw verzachten

Den licbtgloed Uwer macht: De ziel houdt op te smachten. Waar Uwe ontferming lacht!

90

-ocr page 103-

1)E GELIEFDE.

Roept do Aarde mij ten strijde,

Gij gordt mij \'t wapen aan. Sluipt mij do slaap ter zijde, Gij doet mij biddend staan. Gij draagt me in \'t eeuwig loven, Als hier mijn blik verschiet. . . U wil ik niet bogovon,

Eu Gij, begeef mij niet!

(Vrij gevolgd.)

IV.

GE L O O l\'1 S Kit A C11 T.

Mango dagen, lange nachten,

Zorgen over hart en huis.

Tranen in de bodokluis,

/ielesmarten, ziolokl achten,

Rij inwendig angstgeklop,

Staaplen zich tot borgen op.

Bevend staat ge, in \'t onweêrklaatren,

Hoven op do hoogo rots,

Midden in het golfgeklots Van de bodemloozo waatren —

Nergens glooit een wandelbaan:

Do open Afgrond gaapt.u aan!

Op do kniën neergezegen,

Roept ge uw borst, maar vruchtloos, moê: Nergens lacht e(3n oog u toe.

Nergens wuift een hand u togen.

Ach, niet lango hardt gij \'t meer:

Woldra stort ge duizlend neêr!

91

-ocr page 104-

(iEI.OOFSKHACHT.

Eensklaps, luister! door uw kennen Klinkt oen stem des Hemels heen:

„Werp u moedig naar boneeu „In den schoot van Gods erbarmen!

„Wól dio op den Heer vertrouwt: „God behoudt als niets behoudt!quot;

En mot aarzlond zielsontroeren

Staart go in d\' afgrond aan uw voet,

quot;Waar do dolle branding woedt En getande klippon loeren Ach, uw raadloos ongeloof Deinst terug van zulk oen klooi!

Nu herklinkt de stem van Boven:

„Wio het op Gods machtwoord waagt, „Zal ervaren wie hom draagt:

„Driemaal zalig die gelooven! ...

En — daar springt ge in \'t dreigend gral Met gesloten oogen. af!

Maar, o wonder! Englenwieken Zijn u eensklaps aangegroeid!

Opwaards zwerft ge.... TJw voorhoofd gloeit Van oen eeuwig morgenkrieken,

En uw hart rust op de borst Van den Grooten Vredevorst.

-ocr page 105-

/HNDHLIMflSUEI).

ZEN D E LIN G S L I B1).

Wu/.i:; Psnlm (Ï0.

Straks groeten wo onze moedei\'straiiden,

Ea tarten wind- en golfgebrniscli: Verbroken ?,ijn allo aardsche bandon,

Verlaten staat het ouderhuis.

AV\'ij zweven, waar do wimpels woomlon,

Op d\' ademtocht van ITem die leeft,

Voor Wien de hemel aller heemion Mot ovorsluierd aanschijn beeft.

Het ga ten leven, \'t ga ten doodo.

Hem klopt ons hart, Hem looft ons lied. Hij die zich wijdt tot Hemelbode,

Hij rekent op deze Aarde niet.

Als wij in üw gemeenschap blijven,

O Eerste en Grootste Zendling Gods, Dan ligt het ankor, waar we aan drijven. Geworteld in dor eeuwen rots!

De stem die fluistert in onze ooron

Gelijk oen Englonharpgezang,

Is waard dat wij haar dankend hoeren.

Dat wij haar volgen levenslang.

Hier werd nog nooit oen hart bedrogen!

De hoop bezwijm\', \'t geloof verwint: Het doel blinkt heerlijk in ouzo oogen. Ook waar de weg in nacht begint.

Do Broederkring is wijd getrokken

Door zeën en gebergten heen:

Toch zal geen macht hun ringmuur schokken

-ocr page 106-

/K.MIELINGSLIEI).

\'t Coinent der liefde liecht Tie aan-éen.\'

Eeudraclitig zwoegen we onder \'t zwerven, Gezegend, meest op \'t onvoorzienst!

Éen strijden is \'t, éen rustloos werven Voor Jezus en Zijn liefdedienst.

\'t Is zoet en zalig neêr te knielen,

Vereenigd in dos Vaders Zoon.

In \'t bidden bloeit er voor de zielen

Een daaglijksch weerzien voor Gods troon.

Al dobbren we op verscheiden baren,

Geen afstand die de harten scheidt!

Al dort de bolster onzer jaren,

De zaadkorl rijpt voor de eeuwigheid!

Straks roept de Heer Zijn welbeminden Bij \'t licht van d\' eeuwgen zonneschijn:

Ban zullen wij elkaar hervinden,

En zonder einde sameu zijn.

Be sabbatsmorgen na de orkanen,

Be palm na \'t zwaard, de kroon na \'t kruis!

En na het pelgrimspad der tranen Be blijde rust in quot;t Vaderhuis!

YT.

BES CHRISTENS HOPE.

Wijzr: Gezang 08.

Zielen, die naar \'t welbehagen

Van uw Heer en Heiland sti\'eeft! Bie in blijde en droeve dagen

-ocr page 107-

DES CHRISTENS HOPE.

Eukel voor deu Hemel leeft!

In wat liefelijke hoop Kronkelt zicli uw pelgrimsloop!

Boven, in des Vaders woning,

Wacht ii \'t rijk genadeloon: Heersehen zult gij naast uw Koning, Blinkende op den waereldtroon. Wie Zijn smaadheid heeft gedeeld, Wordt Zijn heerlijk evenbeeld!

Als Zijn vijanden, gebonden.

Buigen voor Zijn voetschabel,

Dood en doodsangst zijn verslonden In de diepten van de hol:

Als God allen alles is, Dan ontfangt go uwe erfenis!

Dan zal \'t Lichtrijk stoorloos bloeien,

Dat de Heer heeft toebereid:

Liefde zal uw borst doorgloeien Met een volle tederheid;

\'t Gods vuur vonkelt rein en klaar Op der zielen dankaltaar.

Al het stormen is vergeten.

Al het steken van de zon; \'s Hemels manna zult gij eten, Drinken uit de Levensbron:

Eeuwig levende in den Heer, Hongert gij noch dorst gij meer!

Gods almachtig mededoogen

Neemt den prikkel uit uw smart, W ischt do tranen uit uw oogon,

-ocr page 108-

DES CH1USTENS HOPE.

Shiit clo wonden van uw hart, En nw (lorre dorenkrans Lost zich op in rozenglans!

In do reine priestorldoêren

Wandelt go onvcvdorilijk om,

In de liefdedienst nws Hoeren Werkzaam in Zijn Heiligdom,

Waar gij voor oen roeping rijpt. Die gij lief hebt on begrijpt!

Eij een steeds ontwikkeld leven

Znlt go in koningsvrijheid staan, Waorolden des lichts doorzweven. Zonnen leiden langs heur baan. Zielen voeren tot haar God Onder klimmend heilgenot.

En hoe hooger gij moogt blinken

Van Uws Heilauds majesteit.

Zult gij dieper nedorzinken In- geknielde oodmoodigheid; \'t Eniseht door al uw hallols hoen „Vrije Gunst, Genade-alléon!quot;

Staak dan al uw jammerklagen!

Schim en schaduw krimpen al: Spoedig zal de morgen dagen. Die geen avond hebben zal. Voorwaards met uw pelgrimslied: „l)io gelooven haasten niot!

-ocr page 109-

KOMT IIKRWAARDS TOT Ml.l !

VII.

KOMT 11 Eli WAARDS TOT MIJ!

Ik kom gelijk ik bon, o Heor!

Omdat Ge, uit deernis met mijn nood, üw heilig bloed voor mij vergoot, En roept; „Verloren schaap, kom weer „Kom rusten in Mijn schoot! \'

Ik kom gelijk ik ben, o lieer! En worstel niet, in blinden waan, Om zelf mij van do straf te ontslaan — Waut Gij-alleen, en niemand meer. Hebt al mijn schuld voldaan!

Ik kom gelijk ik ben, o lieer!

Belast eu moê naar geest on vleesch; Van binnen strijd, van buiten vi\'oes, Geslingerd als een ruischond meir, Waarop de noodstorm rees.

Ik kom gelijk ik bon, o Heer! Ellendig, blind, en arm, en naakt, Bewust, dat Gij mijn boeien slaakt. Mij kleedt met heiligheid en oor. En ziende en /.alig maakt.

Ik kom gelijk ik ben, o lieer!

Gij, die geen bootling ooit verstiet. Ik weet, dat Gij mij \'t welkom biedt; Want storten ook. gebergten noêr. Uw heilwoord wankelt niet!

Ik kom gelijk ik ben, o Heer! Uw liefdemacht en majesteit

-ocr page 110-

-

Heeft mij verteederd en bereid; G ij wierpt den laatsteu slagboom neêr: \'k Beu de Uwe in eeuwigheid!

Naar \'t Engelsch.

l\'L

in

TUI.

;|

EEN LIED DES VERTEOUWENS.

A

Wijze: Gezang 30.

\'k Heb mijn hart en leven In Uw hand gegeven, Algenoegzaam God!

Is de dag van morgen Voor mijn oog verborgen, Gij bestuurt mijn lot.

\'t Is Uw trouw.

Waarop ik bouw,

Gij, die d\' eeuwgen waereldslinger Vasthoudt met den vinger!

Wacht mij op mijn wegen Zonneschijn, of regen,

Vreugde, of zielepijn. Overvloed, of kommer,

Groen olijvenlommer.

Of een zandwoestijn:

Wat Gij doet Is altijd goed;

\'kWensch mij, liefdrijk Al regeerder Minder niet noch meerder.

Mag ik in verrukken De eêlste rozen plukken,

-ocr page 111-

I\'.EN I.I KI) DES VE UT It OU WE.NS.

Dio do vriendschap gal\';

Moet ik tot mijn sterven Over dooruon zwervou Met mija pelgrimsstaf:

Jezus! Gij Blijft mij nabij Als mijn beste Vriend on Broeder, Trouwer dan een moeder!

Buigt mijn stam reeds over In hot najaarsloover;

Is mijn blad nog groen: U zijn ui mijn dagen!

Leor me TJw gunst te vragen En Uw wil te doen!

Heer, bereid Me Fw heerlijkheid,

Laat mij heengaan in genade, \'t Zij dan vroeg of spade!

Of de stormen klaatren Op do wilde waatren Van de levenszee;

Of het golfgewiegel Effent tot een spiegel: \'k Dobber naar de reo. .. Als TJw hand Maar \'t roer omspant. Eindigt eenmaal al mijn slaven In TJw blijde haven!

Bij mijn laatste woning,

Grooto Vredokoning!

Houdt TJw Engel wacht. Als de heemlen kraken,

Zal ik blijde ontwaken

-ocr page 112-

EEN MEI) DES VERTROUWENS.

Na een korten nacht.

Vaar dan -wel,

Gij donkro cel!

\'k Zweef tot eeuwig lieven, loven, Lovende op naar Boven.

Vri) van strijd en wonde, Zonder zorg en zonde,

In het Eeuwig Licht, Buigende aan Zijn voeten,

Jezus te begroeten....

quot;Wolk een heilgezicht!

\'t Is te zoet

Voor vleesch en bloed ... Brook, o Jezus, met Uw handen De allerlaatste banden!

IX.

GELOOFSMOED.

Geen maantjen licht, geen poolstar lacht: Do bliksem alloonig doorflikkert don nacht.

De wilde draaikolk brult u toe —■

Rampzalige stuurman! hoe is u te moê?...

„De donder looi\', de maalstroom klots\',

„Mijn scheepjen ligt vast als een burcht op oen rots.

„Geen nood! Het berst niet, schoon het kraakt: „God heeft mij \'t Geloof tot een anker gemaakt.quot;

Uit het lïoogtluilscli.

-ocr page 113-

EEN GEltEI).

X.

EEN GEBED.

Gij, dio do zonden kent die op mijn ziolo kloven, O Christus! blijf mijn weg, mijn waarheid, en mijn leven! Wasch mij in \'t zoenbloed af, dat vloeide van Uw kruis, Eu leid mij door Uw geest naar \'t eeuwig Vaderhuis!

Wees Gij mijn liefde, Gij mijn vreugde. Gij mijn sraarto.

Mijn daaglijksche arbeid. Gij!... Wat omgaat in mijn harte. Wat opgaat voor mijn oog, al wat ik werk en wacht,

De lichte dageraad, de starrenlooze nacht,

Do eerste aanvang, \'t uiterste eind, — \'t zij alios in Uw handen

Gelegd, in U gedaan, in U verbeid! .. . De banden

Der waereld klemmen nog: verbreek ze en maak mij vrij!

Ontzie niet, maar verlos! Verteeder, heilig mij!

Maak mij tot niets, U-zelv1 mijn alles! Leer mij sterven

En opstaan in Uw dood en doodstriomf, en erven

Met U die ÏUles van den Vader erft! Uw smaad

Zij al mijn glorie, en. Uw trouw mijn toeverlaat!

Woon in mij! Word mij spijze en adem! Maak me Uw tempel.

Een werktuig in Uw hand, een wachter op Uw drempel.

Uw minste\' Apostel! Moot mijn stemme zijn gehoord.

Geef Gij mij woorden, Gij van eeuwigheid H e t W o o r d:

Of wilt Gij \'t anders, moet ik zwijgende U getuigen.

Leer zwijgend mij het hoofd aan Uwe voeten buigen!

Want U-alleen is de eer!. . . Eu schoon mijn doodsuur sloeg.

Gij Jezus! zijt do mijne: Uw Liefde is mij genoeg.

101

-ocr page 114-

inn s lie d.

Zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren; en mi|n Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.

DE IIBUR.

Liefste Jezus, Heer cu Koning!

quot;Welk oen blijdschap, welk een eer! In onze arme zondaarswoning

Slaat Ge uw tabernakel neer!

Voov geons Prinsen praalvertooning Kuilen wij onze\' eenvoud meer.

Wat al jaren zijn verstreken,

Eer mijn liart TJ opensloot!

\'kHoorde U kloppen, \'k hoorde U smeeken...

Eindlijk werd me Uw trouw te groot: Slot en stugge grendel weken,

Eix — Grij wierdt mijn huisgenoot!

Sedert — wekt Ge ons eiken morgen;

Sints — geleidt Ge ons tred voor tred. \'t Doornig kussen onzer zorg on

Schudt Gij tot een rozenbed:

Aan Uw borst zijn wij geborgen,

En voor nood en dood gered!

Hoor, waar Gij zijt, woont do vrede!

Gij geeft lust tot eiken plicht:

Boven wensch en boven bodo

Maakt Gij kruis en kampstrijd licht. Alles deelt Ge een weerglans mede Van Uw zalig aangezicht!

-ocr page 115-

IIUISLIEI).

Hoop, Geloof en Liefde strenglou Palmen rond ons kleen gezin, Waar vier zielen zich vermenglen In het smeltvuur Uwer Min. Gij regeert, en al Uw Englen Gaan teu onzent uit en in.

xn.

DIE STRAAL WAS UW GENADE.

Over naakte steenrotskloven

Hing een bloemtjen, krank en bleek

Toen op eens een straal van Boven Zceguend tot haar nederstreek.

Nu herleefden gloed en kleuren Op do saamgekrompen blaan;

En zij vulde met haar geuren Heel heur eenzaam plekjen aan.

Heer! ai, sla mij zeegnend \'-adc Tot mijn allerjongsten snik!

Want die straal — was Uw genade. En die kranke bloem — was ik!

(Gevolgd.)

-ocr page 116-

MKT VKItDWA.VLDG KIND.

xirr.

HET VERDWAALDE KIND.

/in het onverstandig kind,

Spijt vermanen en verboden,

Naakt en bibbrende in den wind Uit des vaders huis gevloden,

In de blindheid van zijn waan Aan den rand dos afgronds staan!

Bevend slaat de moeder \'t ga,, Mot een hartverscheurend kermen;

Hijgend ijlt do vader \'t na.

Lokkend met ontsloten armen: Moedors klaagstem, vaders hand, Eeddeu quot;t kostbre liefdepand. —

Wij ook, warsch van wet en tucht, Weinig meer dan groote kindren.

Zijn des Vaders Huis ontvlucht. Om losbandig rond te vlindren:

Hoog en hooger klimmen we op. Tot wij wagglen op den top.

Maar daar blinkt een deerniskreet! Maar daar houdt een hand ons togen!

De afgrond, die ons duizlen deed, Wisselt voor gebaande wegen:

Ginder, boven zon en maan,

Lacht op nieuw ons thuis ons aan!

Do eêlste drift in Man en Vrouw, Bloed- ou zielsverknochtheid tevens. Moedermin en Vadertrouw,

-ocr page 117-

HUT VEHDWAAI.DE KIMl.

Wat toch zijn ze, o God dos levoiis? Spiogols, wiiar Uw licht in spoelt, TJwor Liefde schaduwbeeld!

XIV.

HA RMHA1IT1 GIJ E t 1).

105

Desgelijks ook, dat do vrouwen, in een eerbaar gewaad, met sciiaanite en matigheid zieh-zelven vercieren , niet in. vlechtingen des hairs , of goud, of paerlen, of kostelijke kleeding: maar, hetwelk den vrouwen betaamt die de Godvruchtigheid belijden door goedo werken.

1 PA UI.US.

Op \'t balfeest, waar, te nacht, de dag in \'t waschlicht vonkelt.

De warmte zomert aan den haard.

Waar de afgodsslang dor oenw, de Wals, haar schubben kronkelt,

Do Lust uit honderd spiegels staart;

Waar alles maskers draagt van lachjens on van stralen,

Do trotsche •Ellond, de hoezo Smart;

AVaar \'t harte hupplond in de voeten schijnt te dalen.

Do zinnen in do plaats van \'t hart:

Hoe licht vergeet go daar, gij Schoone! dat daar buiten

Een Winter woedt, een Armoe staat.

Die, hongrig en verkleumd, do schimmen op uw ruiten

Benijdend, morrend gadeslaat;

Dat een juweel to min oen dankbre meerder maakte,

Wiens tranon znivrer paerlen zijn;

Dat gij u \'t schoonste kleedt door \'t klceden van don naakte.

Daar liefde móer is dan satijn!

De ziol die pas do wiek ter vlucht heeft uitgeslagen,

Krimpt on verliest ze in \'t feestgedruisch.

En daarom sprak do Heer: „\'t Is boter bij die klagen „Dan in het schaatrend vreugdehuis.quot;

De A

1

-ocr page 118-

RAUMIIAIITIGHKII).

En daarom juiclit mijn hart 011 zijt gij d\' Euglen schooner,

Alt; wo ii ton tempel op zien gaan,

quot;Waar de aardmonarch in \'t goud, in lompen de arbeidlooner,

Als broeders voor een Vader staan!

Die arme is mooglijk rijlc in \'t Koninkrijk des Hoeren,

Dio waeroldheer oen bedelaar! •—

Greof! wat ge om God verlaat, zal tot u wederkeeren;

Verhonderdvoud hervindt gij \'t Diiar!

Kies de aalmoes en \'t gebed voor balkleed en gesteente.

Voor \'t stof uw ziel, voor de Aard Gods Geest! Onzichtbaar weven ze u, genoodo in Gods Gemeente, Een lichtgewaad voor \'t Eeuwig Eeest!

XY.

ZIJ KOOS DE WAEEELD.

Do waereld gekozen,

De waereld voor God!

Heur doornige rozen Voor \'t heilig genot!

Gekozen de waereld, Die rustlooze zee

Die wentelt en dwaerelt.

Voor do eeuwige reê!

Zij w\'aagl op de stroomen Haar vreugde, haar rust;

Reeds ziet ze, in heur droomen. De vriendlijke kust;

Maar — de onweêrs genaken Met vliegend gespan:

quot;Hoe ras zal zo ontwaken! En, arme! wat dan?

100

-ocr page 119-

ZIJ KOOS DE WAGUELD.

Dan dreigen de kolken

TTeur dobbrende boot;

Dan fronzen do wolken.

Dan ratelt de dood!

Nabij en van verre

Geen star dio verrijst,

Waar Betlileliems Sterre Den weg ons niet wijst!

De kelk der vermaken,

De kransen der eer,

\'t Zinkt al in de kaken Des afgronds ter neêr.

Dan stijgen de kreeten:

„O God van geufi!

„Dat kon ik niet weten. ...

„Sta bij! ik verga!\'\'

Neen, dolende harten!

Gij weet het niet, neen!

De waereld geeft smarten,

Lijdt schipbreuk, vliegt heen\'.

Bij Jezus alleenig

Is vreugde en genot,

Zoo heerlijk en eenig En eeuwig als God!

Komt! wondt dan uwe oogen

Van do ij delheid af\'!

Heur lach is een logen,

Heur poort is een graf.

Weg, droomen en schimmen!

Het nachtgordijn viel —

Het Licht staat ter kimmen:

Het schijne in uw ziel!

(Vnn verre naar \'t Eugclscli.)

107

_ . . _ V-

-ocr page 120-

DE TROOST DER GENADE.

XVI,

DE TEOOST DEE GENADE.

Van Tliabor naar Getlisemané:

Eerst hemelvrougd 011 hemelluistor, D;iu zweet en tranen, schemerduister

En onuitsproeklijk zielenwee!

Eerst de Euglenzang in Efrata, Do Herdersgroet, de Star der wijzen: Straks doodsgevaren die verrijzen,

Eu vlucht en vreemdlingsehap daarna.

De heilige oever der Jordaan,

Gods stem: „Mijn Zoon, mijn welbehagen Dan \'t naakt woestijnzand veertig dagen,

De vuurproef en de worstelbaan.

Der martelaren eersteling Staat.van eeus Engels glans omvloten: Do Hemel Gods wordt hom ontsloten —

En wat is \'t eind? De stoeniging!

Zoo reikt Gods wijsheid eerst het brood Tot sterking op do dorre wogen:

Voor eiken jammer gaat een zegen,

Eu — overwonnen wordt do nood!

Als ge ongokondo vrede smaakt,

Als uw geloof wil jubelzingen:

„Mot Hem vermag ik alle dingen!quot;

Woos dan bereid: de proeftijd naakt!

Do vlucht uws geestes wordt gestuit; De wateren des lijdens klimmen;

-ocr page 121-

I)K TROOST DHR GENADE.

Orkanen wooden aan do kimmen En blazen al uw starren uit.

De tichel staat in vollen gloed,

Want zevenvoudig blaakt nu de oven: Ue bede klimt bezwaard naar boven, Bevochtend met een tranenvloed.

Gij zoudt bezwijken, maar uw hart Weet Wie don gang des lljdeua regelt: Gij zijt door Gods genu verzegeld, En zieldoorzuivrend werkt de smart!

109

Zoo reikt de Hoer u do artsenij Voor nog do wonden pijnlijk branden: /ij komen beiden uit Zijn handen, En wat er komt, Hij is er bij!

Vrij naar \'t Hoogduitscli.

-ocr page 122-

LIEDEREN, OVERDENKINGEN EN GEBEDEN.

TWEEDE BOEK.

i.

BE KERK DES HEEKEN. »)

Do Heiland zal Zijn Trooster zonden,

Den Heilgeest, dio Zijn volk herbaart; Mot waarheid gordelt Hij hun lenden,

Hij geeft lum \'t eeuwig Woord tot zwaard.

Goon vuurpijl zal hun schild doordringen,

Of al de boozou lion bespringen.

En de opgeborsten Afgrond raast.

Hij stort een veerkracht in hun harten,

Die Hel en Hades uit durft tarten En zelfs do duivelen verbaast!

ï) In het laatste Boek van zijn Verloren Paradijs doet milton den Aartsengel Michael nederdalen, om, op Goddelijke last, ouze gevallen stamouders u\'.t het Paradijs te verdrijven. Vooraf echter leidt de Godsgezant Adam naar een hoogen berg, waar hij hem, in een vizioen, de naaste toekomst doet aanschouwen, en hem verder de komst van Christus, Zijn lijden en Zijn heerlijkheid, eindelijk ook Je lotgevallen Zijner Gemeente tot op Zijn jongste wederkomst, in breede trekken al-maalt. J)e volgende Lierzang nn is aan die profecie des Aartsengels ontleend.

-ocr page 123-

DK KERK HES HEEUEN.

Die (leest zal gaven neêr doen dalen

Op monig liooge Apostelrij.

Hoort, op hun vuurtong nieuwe talen!

Ziet, nieuwe wondren werken zij! Zij gaan, zoover des hemels wolkon Zich spreiden, ook den versten Volken De blijmaar brengen van Gods Zoon. Zoo strooien zij de levensblaren,

Tot zij , gekroond als martelaren , Opvaren tot den glorietroon.

Maar wolven zullen binnendringen. Verwoede wolven, tuk op roof;

Voor goud verminken ze en verwringen

Do heilgeheimen van \'t Geloof. Zij zullen de Eenwge Waarheid smaden Eu kleeden in de spotgewaden

Van Menscheuwaan en Monschentrots. Zij zullen op bun purpren stoelen Om \'s Waerelds eer en rijkdom boelen, En huichlen zich gezalfden Gods!

Zij zullen \'t arme Volk verpletten

Met lasten, gruwzaam uitgedacht, Met valsche geestelijke wetten,

Gesteund door vleeschelijke macht! Do Liefde zal zich schuw verschuilen, Gods Tempel schuddeh op zijn zuilen,

\'t Geweten kermen op \'t schavot: Geen andre keus is hun verbleven. Dan — als dpr slaven slaaf te leven, 01\' vrij te sterven in zijn God!

De martelschroeven zullen kraken. En menig, door geweld of list. Zal, met de ontzetting op de kaken,

-ocr page 124-

I)i: KURK DKS IIHEHEN.

\'/Ach buigen voor den Antichrist. Dan vindt, bij ziellooze geboden Jilii uiterlijke plechtigheden,

FTet grootste deel een valschen vree. Dan is de groote nacht gekomen Maar biddend waken alle vromen Bij \'t: Miserere, Domino!quot;

Dan vliegt van \'t Westen naar het Oosten

Een bliksemstraal!... \'t Is dag: Hij komt, Dio Zijn verslagen volk zal troosten

De Hemel scheurt, en de Aard verstomt. De ratelende wolken dragon Don Richter op Zijn gloriowagen,

Van al Zijn Engelen omringd;

Do Satan en zijn vloektyranuen Zijn in don pool des vunrs verbannen,

Die in do oneindigheid verzinkt.

\'I

Do zniverende vlammen tintien,

De wijde waereld brandt alom:

Daar steigert uit do doodo cintlen

Eon nieuw en heerlijk heiligdom, Een jeugdige Aard, aan nieuwe Heemlen Gehuwd, waar lichtgestalten woemlen

In Goddelijke majesteit! llechtvaardigheid en Vreê regeeren: En uit de Liefdebron des Hoeren Springt de eindolooze zaligheid!

Naar milton.

-ocr page 125-

ALS Ml,IN IIKII.AMI WEDERKEUnr.

11.

ALS MIJN HEILAND WEDERKEERT.

Als mijn Heiland wederkeert,

Zegt mij, heilige Englenreien!

Tloo naar waarde Hem vereerd ?

Moet mijn hand hem palmenmeien,

Rozen uit de lentezaal,

Purper en scharlaken, spreien?

Of uit amethysteu schaal Hem het wierook toe doen walmen. Golvende op den zonnestraal ?

Moet ik nieuwe jubelpsalmen

Loggen op der zangreu mond,

Bij \'t gedreun der orgelgalmen?

Moet ik mee d\' ontroerden grond Van het klokgelui doen boven,

Dat Zijn blijde komst verkondt?...

Neen!... Maar waar\' me een stom gegevi

Zoet als Davids harp bezat,

Hoe mijn lied Hem toe zon zweven!

Had ik rijker geurenschat Te offren dan de zoetigheden Uit Aarons wierookvat!

Had ik hymnen, dankgebeden,

Hallelujahs Zijner waard,

Om Hem meê voor \'t oog te treden!

-ocr page 126-

AKS MIJN HKII.AM) WKPERKKEIIT.

Maai\' — mijn cither is ontsnaard, Stamelklaiiken doe il» rijzen!

En toch ook - geon liod ter aard

Kan .11 cm ooit naar waarde prijzen,

Tot quot;Wiens lof de Hemel klinkt, JVio op heilige cnglenwijzen

Eeuwig Hem hozanna zingt... Gij! die in de verste verte

Op den troon der eere blinkt,

Let Gij op mijn liefdesmarte,

Die geen lied heeft dan een traan En geen altaar dan een harte

Nog met zonde en zorg helaan? Ja! door deernis aangedreven,

Ziet Gij de armoê zeegnend aan.

Wat ik heb, dat wil ik geven. Mij, mij-zelv\', die U behoor. Al mijn krachten, heel mijn leven!

\'k Wil U volgen op het spoor. Waar ik Uw banier zie wenken. Hoogten over, diepten door!

\'k Wil Uw wondren overdenken,

Deelen in Uw lijdenskamp. Aan Uw levenswoord mij drenken.

k Wil, bij nacht en neveldamp. De olie des geloofs doen stroomen In de ontstoken bruiloftslamp.

-ocr page 127-

ALS MIJA IIKII.A.M) WUDKHKEIillT.

\'k Wil ine ontscheureu aan mijn droomen,

Dat (ic, o Hoor! mij wakend vind\',

Als Gij plotsling weer zult konion.

\'k Wil, oodmoedig als eon kind.

Aan Uw kracht de kracht ontleenen Uio de Waereld overwint!

Door Uw heilig licht beschenen,

\'Door Uw goeden geest verblijd.

Wandel ik getroost daarhenen.

Als mij \'swaerelds lust bestrijdt.

Zeg ik: „IJdel is uw streven;

„\'k Beu den Hemel toegewijd!quot;

Wil mij \'swaerelds zorg doeu beven,

k Zeg dan: „\'k Dien een Heer, Wiens hand „ t Kleed der lelie heeft geweven!quot;

Voelt mijn hoop zich aangerand,

\'k Zeg dan: „Neen, geen hoop verloren: „\'s Heeren Woord houdt eeuwig stand!quot;

Klinkt dan \'s nachts de roep me in do ooren:

„IJl den Bruigom te gomoet!quot;

\'k Zal liet mot verrukking hoeren:

\'k Zal mij werpen aan Zijn voet,

\'k Zal mijn laatste vrees verwinnen,

Biddend bij mijn welkomstgroet;

„Heere Jezus, laat mij binnen!quot;

aar von mevfu.

-ocr page 128-

NA LIJDEN, VBRUIilJDEN.

III.

NA LIJDEN, VERBLIJDEN.

De Heer verblijdt Ziju gimatolmgou:

Toch mag de ziel, die Gode leeft,

Niet steeds den psalm der vreugde zingen,

Alsof zij nimmer droefheid heeft.

Zij kent haar uren en haar dagen.

Waarin zij al haar vlekken ziet,

En, met een diep en spraakloos klagen. Beschaamd naar Jezus\' voeten vliedt.

Wel is do smart der blijdschap tegen;

Maar voert de smarte tot berouw.

Dan is er in de droefheid zegen.

Dan zijn de tranen hemeldauw! Zij kunnen \'t hard gemoed vorweeken,

Zop dat, bij \'s Heeren zonneschijn, De bloesems idt do windsels breken, De liefdevruchten zichtbaar zijn!

Die nimmer wist van zieletreuren,

Die nooit geweend heeft tot zijn God, Ving nooit een straal uit \'s Hemels deuren,

En kende nimmer zielsgenot.

Do middag zal het schoonste blinken

Na korte zonsverduistering.

De Sionsharp het helderst klinken Als ze eenmaal aan de wilgen hing.

Hiernd zal \'t eenwig blijdschap wezen!

Daar zal mijn ziel ten reie gaan,

Geen slaanden satansengel vreezen Noch \'t brauden van den boetetraan.

-ocr page 129-

NA UJDEfi, VERBLIJDEN. 117

Want mot den bron aar aller Zonden Verdwijnt do bron van alle Pijn: Indien de Zaalgen schreien konden, Het moest van groote vreugde zijn!

(Bewerkt naur ecu oud Zeeuwsch lied.)

rti

IV.

AAN GOD.

Juist zoo als ik Uw boeld, o Heer! lu \'t Evangelie vind,

Zijt Gij de God dien ik begeer.

Uw zwak en zondig kind.

Hoe dankbaar juich ik eiken dag.

Dat Gij niet anders zijt.

Dat ik U zoo erkounen mag.

En zoo me in U verblijd!

Ik ben zoo nietig, Gij zoo groot,

Ik arm, en Gij zoo rijk;

Ik, raadloos; Gij, hebt raad in nood Eu — redding te gelijk!

Ik smaak Uw liefde in vreugde en smart. Gij zijt alom nabij,

En leg ik stil de hand op \'t hart:

)[

Ik voel, ook ddar zijt Gij.

Eu daarom juicli ik, dat Gij zijt

Gr e 1 ij k G i | zijt, o God!

Do Vader, AVien mijn ziel zich wijdt, Mijn eeuwig heilgenot!

(Naar spitta.)

-ocr page 130-

VEBI..V.V.E.N N A AII HUT A ANIiRZIOIIT ItliS IIKKHE.V.

V.

VEELANTrEN NAAR TfET AANGEZICHT 1)1« HEEEEN.

Heer, mijn IIoil! wat houcH Ge U dus verborgen?

Zie, lioo 7,ielI mijn ziel voor TI ontsluit!

Wakend zucht ik naar den tragen morgen,

Smachtend zie ik naar Uw weerkomst uit.

Zoudt Gij dan geen deernis meer gevoelen,

Gij die inensch waart! voor eens menschen smart Is mijn naam verdwenen uit Uw hart?

Weet Uw liefde, als de onze, van verkoelen?

Als Johannes heb ik aangelegen

Aan Uw trouwe borst, en \'k vond er rust; In Uw omgang smaakte ik hemel zegen,

Uw gemeenschap was mijn hoogste lust.

Sints Gij me opleidde op de rechte paden,

\'Ben ik eeuwig vast aan U verknocht.

Sints mijn zielsoog U aanschouwen mocht,

Ivan ik aan Uw beeld mij niet verzaden!

Waart Gij niet mijn Heiland en mijn Hoeder?

Hebt Gij me ooit verlaten als ik viel,

Mij niet aangenomen als Uw broeder,

Geen gestalte ontfangen in mijn ziel ?

Hebt Ge in mij geen godlijk licht ontstoken.

Mijn geloof niet op een rots gegrond?...

En nu tast ik blind en hulploos rond:

\'k Mis U, en ik voel mijn kracht gebroken?.. .

\'t Is als ligt een nevel op mijn oogen:

\'t Is hier binnen donkre middernacht.

\'k Wil ontworstlen — ijdel is mijn pogen!

\'k Zoek een lofzang, en ik vind — een klacht!

-ocr page 131-

VERLANGEN NA AH MKT A ANGEZICHT HES HEEUE1N.

\'k Sprcok mij-zelveu moed in \'t wil niet baten! Waar ik ga, \'k bon eenzaam en alleen: Ach, mijn vroê, mijn vrengd, mijn rust ia heen\' Vredekoning, waarom mij verlaten?

Gij-alleen, o Heiland! zijt mijn Leven,

Gij mijn Levensbron, mijn Levenslicht 1 Do ooge:i naar Uw heiligdom geheven,

Zoek ik. Heer! Uw vriendlijk aangezicht.

Maar ik mag den drempel niet betreden;

\'k Wacht vergeefs van verre \'t morgenrood — \'t Is zelfs of er lood hangt, drukkend lood. Aan de vleuglen mijner smeekgebeden!

Gij, die ik zoo dikwerf heb gevonden,

Laat TT vinden! Neem op nieuw mij aan!

Scheidt ons nog de veelheid mijner zonden?

Neen, die zijn aan \'t kruis te niet gedaan! Op Uw woord heb ik gena verworven,

En Gij kocht mij Gode met Uw bloed;

\'k Viel mijn God op Golgotha te voet,

\'k TJen der zonde op Golgotha gestorven!

Laat U dan, mijn Vriend! o, laat IJ vinden!

Wentel Gij de zorgen van mijn borst!

Drijf de neevlen weg, die mij verblinden.

Wees de mijne op nieuw, mijn Vredevorst!

Leer mij bidden, hopen en vertrouwen!

Wie U eenmaal heeft gekend, o Heer!

Kan voor eeuwig buiten IJ niet meer....

Laat me op nieuw Uw aangezicht aanschouwen !

-ocr page 132-

TROOST l.N DEN NACHT.

TI.

TEOOST IN DEN NACHT.

\'t Koninklijke hoofd omstrengeld

Met den starrendiadeem,

Komt do stille Nacht, en mengelt

In de galle honigzeem.

Droomen, zoet en schoon, bezoeken

Zegenend de harde spend,

En des levens scherpe hoeken Worden lieflijk afgerond.

Alzoo strookt de Nacht de smarten

Met Hnweelen vingertop;

Alle bitterheid des harten

Lost ze in zachten weemoed op. Tranen die niet vloeien kenden,

Stroomen mild en onverlet. En uit diepe zielewonden Hijst een stil Geloofsgebed.

(Naar gottfhied kinkel.)

VII.

ZIELE-TROOST.

Gelijk in do zee, op den bodem benedon,

Een bloemhof ontluikt, dien geen meuschenoog ziet Zoo bloeien hier binnen de stille gebeden.

Barmhartige lieer! die een zondaar U biedt: Eu Gij, die geen bovenden halm hebt vertreden, Gij weigert ze niet!

-ocr page 133-

ZIEI.K-TROOST.

Gelijk de magneetnaald, in donkere nachten,

Toch immer zich koert naar de star die zij mint: Zoo keert ook mijn hoop, onder tranen en klachten,

Steeds weder tot TJ, o mijn Heiland en Vrind! Totdat zij op nieuw, boven wenschen en wachten, TJw heillicht hervindt!

(Naar tiiomas hooek.)

vu I.

UIT DB DIEPTE.

(EEN OUD-DUITSCH VOLKSLIED.)

Gij Jezus! Toevlucht van mijn hart!

Mijn Lichtstar uit den Oosten!

Gij ziet mijn nacht. Gij kont mijn smart: Gij kunt en zult mij troosten. O maak mij stil In Uwen wil,

Eu leer me in dood en leven U heel mijn ziele geven!

Gij Jezus! Eots van mijn gemoed!

Ai, zie mij tot U treden!

Besprenkel met Uw heilig bloed Mijn zondige gebeden!

Draag Gij ze, o Zoon!

Naar \'s Vaders troon.

En laat mijn geestlijke\' ooren Het godlijk: „Amen!quot; hooren.

Gij Jezus! Leven van mijn ziel!

Geef loven aan al de Uwen!

-ocr page 134-

IN 1)K III KI\'IK.

Doe, waai\' de wintel1 uederviel, Uw» (leestes leute luwen! Bescherm alom Uw eigendom, Dat Uw verlosten Boven U eens voor eeuwig loven!

IX.

HET BESTE DEEL IS MEEK BAN VEEL.

Niet naar veel te jagen.

Stil zijn kruis te dragen In des Heeren kracht: Dót doet starren stralen

In den zwartsten nacht, Ddt een hemel dalen,

Waar de vrede lacht!

Vader van genade!

Sla mij vriendlijk gade,

Sterk mij tot mijn plicht! Naar des Levens kusten Zij mijn voet gericht. Tot ik uit mag rusten In Uw Sabbatslicht!

-ocr page 135-

TltOOST l.\\ MKT I,AM) l)KU MIKKMIMXI .N(;S(\'.!I M\'.

TEOOST JN II KT LAND DER VK.EEM.DELIN GS(! IIAI

BEN UHIS I.I ED VAN DEN ZENDELING NEUMANN.

(Uit zijn dagboek, van ht-l Ohineeschn riland Pntoy, Zondag \'i Mui 18.VJ.

Mist gij hier vrienden ou verwanten,

Wat nood, als hier en overal Een leger blinkende trawanten

Uw eenzaam pad omstuwen zal?

Wat nood, of hier de dierbren scheiden,

En niet éen pelgrim met u gaat,

Wanneer Gods Englen u geleiden,

En Jezus u tor zijde staat?

Waarheen zich ook mijn schreden wenden,

Des Heeren voetbank draagt mij nog!

Ben ik omringd van onbekenden,

God, die mijn roem is, kont mij tochl Mijn Heiland neemt mij in Zijn hoede:

\'t Is of miju ziel Zijn aanschijn ziet.

En \'k hoor Zijn stem: „Wees wel te moede! „TJw Vader, kind! vergeet u niet!quot;

EEN BLIK VOOJUJJT.

Als eens mijn uurtjen komen zal,

En ik van do aard moet scheiden, AV^il Gij dan in het schaduwdal, O Jezus I mij geleiden.

-ocr page 136-

een blik vooruit.

\'k Beveel in Uwe hand mijn geest, En volg, o Heer! U onbevreesd Naar \'sHemels groene weiden!

Wel zal ik beven op \'t gezicht Van al mijn duizend zonden,

Daar mijn geweten-zelf\' mij richt

En schuldig heeft bevonden:

Maar denken wil ik aan üw dood, O Heer! en vlieden tot Uw schoot. En schuilen in Uw wonden.

Ik weet in Wien mijn hart gelooft:

Gij zult mij niet begeven!

Zijn niet Uw loden, Godlijk Hoofd,

Onscheidbaar saamgeweven ?

.Ta, als ik sterf, dan sterf ik U,

Want, Heer! Uw dood verwerft reeds nu Mijn ziel een eeuwig leven!

Nu Gij den dood verwonnen hebt,

Blijf ik in \'t graf niet rusten:

Mijn ziel, die reeds de vleugels rept, A\'reest \'s waerelds leed noch lusten.

Waar Gij nu zijt, zal ik eens zijn!... Gegroet dan, eeuw ge Zonneschijn En blijde Hemelkuston!

Zoo sterve ik zonder vrees of schrik,

Getroost in Uw erbarmen:

Mijn sluimring duurt éen oogenblik —

Gij zult mijn stof beschermen.

Straks roept Uw stem: „Ontwaak! Ik klop Dan rijs ik uit de windsels op, En — werp mij in Uwe armen!

Naar ni kola us hermann.

-ocr page 137-

HET WOOHD (\'.(IDS.

XII.

HET WOOED GODS.

Houd u met volstandig harte

Biddende aan ivwa Hoeren Woord!

Onder \'s waerelds smaad en smarte Biodt het u een toevluchtsoord.

Schuil in Zijn beloftenissen Met een stillen kinderzin!

\'t Zal uw krank geloof verfrisschen, \'t Stort u Licht en Leven in!

Hemelvreugde doet het bloeien In het hart tot God gekeerd.

Hemelvuurvlam doet het gloeien, Die verwarmt maar niet verteert.

Kiemen, die verstorven lagen,

Spruiten onverganklijk voort:

Alles zal hem vruchten dragen,

Die gezaaid heeft met Gods Woord!

\'t Is een straal uit Hooger Sfeeren, Die des waerelds nacht verblijdt:

\'t Is de sterke hand des Heeren, Die ons vasthoudt in den strijd.

Alle steunsels mogen wijken. Dit weerstaat de zwaarste last:

Vreest uw scheepjen voor bezwijken. Eeuwig houdt dit anker vast!

Laat des Heeren Woord u laven!

Laat het schijnen voor uw voet!

Zelfs de bange nacht der graven Wordt verhelderd door zijn gloed.

-ocr page 138-

HET WOOHI) GODS.

Ulijf\' aanbidden en geloovon!

S(,a uw bosten schat niet af!

Jiaat ii \'s Waerelds baat niet vooven Wat u \'s Hemels liefde gaf!

Houd het vast! — Ach, hier benoden

Is al \'t andre wind en waan, IJdelheid der ijdolheden.

Pas ontloken of vergaan!

liloesems, die het oog verkwikken,

Dorren in des plukkers hand:

Alles duurt hier oogenblikken •

\'sHeeren quot;Woord houdt eeuwig stand!

Altijd rijker vloeit het leven Uit die Levensbron u toe:

/Ij wordt nimmer moê te geven.

Wordt gij \'t nemen nimmer moê! Onderzoek, met stille bede

Dat des Heeren geest u leid\'! Dan geniet ge in \'s Heeren vrede \'t Voorgevoel der Zaligheid!

(Van verre naar \'t Hoogdaitsch.)

XIII.

HYMNE AAN JEZUS.

O Heer der heerlijkheid en tevens Man der smarte!

Al wie U liefhad, heeft tot lijdon zich bereid.

Wie immer U verkoos tot koning van zijn harte,

Erft eerst Uw doornenkroon en dan Uw heerlijkheid!

Men lijdt om Uwentwil, o Heer! tot in zijn droomen: Zoo leed, schoon ze U niet kende, uws valschen Rechters gil.

«irE-

-ocr page 139-

IIVM.NU AAN .lEZI\'S.

Wio op TJw weg verschijnt, zal \'t vonnis niet ontkomen,

Maar draagt, als Simou, straks U \'t zware kruishout n:).

Uw Jougren zijn gehaat; zij worden schuw ontscholen: Do waereld mijdt hen of verstoot hen waar ze kan.

En in dit ballingsoord, waar Adams kindren dolen,

Zijn die U volgen, Heer! dus tweemaal in den ban.

Al wie U minde, leed; maar wie voor U ook leden,

Zij hebben er Uw dienst te meerder om bemind.

De smart verbindt aan TJ, bij tranen en gebeden,

Grelijk, bij lach en lied, de vreugde aan de Aard verbindt!

Gelijk een eedle wijn verrukt de smart Uw Jougren,

Die Gij, o Heer! tot Uw onzichtbaar feestmaal noodt:

Zij danken, als zij bij hun leêge spinde hougren;

Zij zingen hymnen, ook bij \'t grijnzen van den dood!

Gezegend hij, die, als die Simon van Cyrenen,

Gewillig deelt in \'t kruis dab hij U dragen ziet,

Die d\' alsem drinken wil en al de tranen weenen.

Die Ge in Uw lijdenskelk voor de Uwen achterliet!

Gezegend, die, als Gij vol herderlijk erbarmen,

Uw oft\'er voortzet en uw lijdenslasten torst!

Mijn droom — terwijl hij strijdt — aanschouwt Hem in Uwe Gelijk Johannes eens het hoofd boog aan Uw borst! [armen.

Hij-zelf, terwijl hij zwoegt naar \'s kranken legerstede,

Hot dwalend schaap bejaagt, hot zooglam draagt en kweekt,

Hij-zelf rust aan Uw hart in kalmen sabbatsvrede,

En luistert naar Uw stem, die in do stilte spreekt.

Gezegend, die, als Gij, getrouw in zijn bescherming,

I)e kudde leidt en weidt, tot aan het dal der doón !

Zijn arbeid groeit door zijn ontferming, zijn ontferming

Groeit door zijn arbeid aan! Liefde is zijn lust en loon!

-ocr page 140-

HYMNE AAN JEZUS.

Gezegend, die, als Gij, het toezicht houdt der zielen!

Hem is do taak, die zich elk Christen wenscht, bereid. Hij kan zoo vaak hij wil aanbiddend voor U knielen;

Gij zijt zijn waereld, waar geen Waercld hom van scheidt!

Gezegend hij, als quot;t rein verlangen hom mag drijven,

Om stemmen toe te doen bij \'t Loflied daar omhoog,

In do algemeene vreugd gants onbekend te blijven,

Gezaligd door den blik van Gods goedkeurend oog!

(Naar a. vinkt. Theologie Pastorale;

1 tl trod, § 1. pag. 23.)

XIV.

TOT ZOO LANG.

„Uit Hem zijt g(j in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardig-heid en heiligmaking en verlossing.quot;

De Apostel paulus

Angstig tastende als de blinden , \'Doolde ik onophoudlijk voort;

Zoekend, zonder ooit te vinden, Vragend, maar niet aangehoord...

Tot ik — naar de Bron der waarheid Jezus volgde, en Hem alleen ,

En in onbewolkte klaarheid

Mij de Wijsheid Gods verscheen.

Troosteloos van éen gereten,

Kwijnde mijn doemschuldig hart;

Maar in \'t wroegende geweten Bleef de prikkel mijner smart:

128

-ocr page 141-

TOT ZOO LAN(i.

Tot ik — met mijn zielowouden

Naar het kruis van Jezus ging, En in ruil voor al mijn zonden Zijn Gerechtigheid ontfingl

\'k Zocht de lauwerkrans te plukken,

Die de Deugd haar Priestreu biedt; Menig zonde deed ik bukken,

Maar het harte bukte niet; Tot — de valsche lauwren dorden, Tot — de geest dien Jezus geeft. Hier dat nieuwe hart deed worden, Dat naar Heiligmaking streeft!

Zielevreugd eu boezemprangen

Wisslen ieder oogenblik:

\'k Voel een ongestild verlangen

Tot mijn allerjongsten snik.

Maar do Hoop verguldt de zoomen

Van des waerelds nachtgordijn: Jezus komt eens — en volkomen Zal dan mijn Verlossing zijn!

Nanr het Hoogduitsch van LUinv. c. i.untz, JOvatig. Lutli. Predikant te Arasterdam.\')

XV.

EEN ENGEL OP AAEDE.

Daar gaat hier benedon een Engel in \'t rond. Dien God in Zijn gunst ter vertroosting ons zond: Zijn hand is met rozen des hemels gevuld;

lau

Zijn voetstap is vrede, zijn naam is — Geduld.

\') Ook N0. XH oj) bl. 133 en 134 („Gods Woordquot;) is naar i.umv, c. luxtz.

-ocr page 142-

130 EEN ENGEL 01\' A AUDI!.

Hij draagt door de doornen; hij sterkt in den strijd; Hij spreekt als profeet vau een Beteren Tijd; Met bloemen omringt hij het drukkende kruis, \'De zoetheên bezingt hij van \'t Vaderlijk Huis.

Hij tempert tot weemoed de knagende smart; Hij teugelt de stormen in \'t jagende hart;

Zacht lokt hij den glimlach uit rimpel en kreuk; En langzaam maar zeker geneest hij do breuk.

Hij schenkt aan uw tranen een zalig genot;

Hij gunt u \'t verlangen, maar voort het tot God; En als een: „Waarom ?quot; naar do lippen u stijgt, Dan wijst hij naar Boven, en kust u, maar — zwijgt

Hij geeft juist geen andwoord op iedere vraag;

Maar schrijft in uw vendel; „Greloof en Verdraag!quot; Hij spreekt wel niet veel, maar hij denkt des te meer-Aan \'t doel van de reis, aan de rust bij den Heer! Naar spitta.

XVI.

DES HE ER EN.

Heer! Gij hebt me Uw woord geschonken,

En i k geef het nooit weerom. Uw genabeloften klonken In mijns harten heiligdom.

Nu met vreugde, dan met smarte.

Hebt Go, o Heer! mij opgezocht.

Of Gij dat gesloten harte

Winnen en — vernieuwen mocht!

-ocr page 143-

DES HEKHUN.

Dat ik zwak ben, moet Grij weten; Dat Gij sterk zijt, weet ook ik;

Mijn verwinnaar zult Gij heeten Tot mijn uiterst oogenblik.

Niets, o Heilandj zal ons scheiden: Ik ben de Uwe, Gij zijt mijn.

Blijf mij steunen, blijf mij leiden. Tot wij bij den Vader zijn!

Gij zijt mijne! want TJw leven.

Want Uw heilig hartebloed.

Heeft Uw liefde prijs gegeven, Die mijn zoude heeft geboet.

Alle zorgen en bezwaren

Maakt Gij tot een liclite last:

\'k Zal U nimmer laten varen, \'k Houd U eeuwig, eeuwig vast!

Gij zijt mijne! O, laat Uw vrede Mij verkwikken als ik bad!

Noachsduive, keer\' mijn bede Met een groen olijvonblad!

Gij zijt mijne! O, laat Uw lijden Mij vertroosten in den nood!

Leer mij naar Uw voorbeeld strijden, Als ik worstel met don dood!

Ja, hoe fel Zijn prikkel woele.

Ik ben de Uwe en Gij zijt mijn!

Als ik U maar bij mij voele,

Zal mijn einde zalig zijn.

-ocr page 144-

LIEDEREN, OVERDENKINGEN EN GEBEDEN.

DERDE BOEK.

GEDULD.

Ach, lioe lang nog zal ik wachten,

Zal ik vreezen, zal ik smachten ?

Uren worden eeuwen lang:

Vader! \'t is Uw kind zoo bang.

— Gr e d li 1 d!

Banden der vreeze belemmren de vrijheid.

Maatloos verlangen ontzenuwt de kracht;

Eeuwen zijn uren in \'sHeeren nabijheid:

Volg gij Zijn schreden door nevel en nacht!

Ach, hoe lang nog zal ik lijden.

Zal ik zwoegen, zal ik strijden?

Is dan alles wat ik droeg.

Immer, immer niet genoeg?

Geduld!

Doof eerst dien gloed, die uw boezem doet hijgen!

Draag eerst uw kruis met oodmoedig geduld! Breng dien oproerigen wil eerst tot zwijgen: Hij moet liet doen, die de tijden vervult!

-ocr page 145-

GEDULD.

Acli, hoo lang, in \'t stof gebogen,

Zie ik uit met schreiende oogen?

Gij, die droeven troost verleent!

Heb ik nog niet uitgeweend?

— Geduld!

Tranen, Gad zond te en God telde zo tevens;

Blonken ze ook niet in het oog van Gods Zoon? Tranen zijn dauw op den akker des levens!

Tranen zijn paerlen in de eeuwige kroon !

Ach. hoe lang nog zal ik klagen, Vruchteloos om uitkomst vragen?

God der Liefde, treft mijn smart Dan niet moer TTw Vaderhart?

— Geduld!

\'t Hart van den Vader staat steeds voor u open!

De eindlooze liefde verloochent zich niet!

Geeft ze u niet alles in alles te hopen,

Diin ook wanneer gij heur raad niet doorziet?

Ach, hoe lang, van wee bevangen.

Smelt mijn ziel in klaaggezangen ?

Zing ik, als in \'t blij weleer,

Nooit een psalm der vreugde meer?

—■ Geduld!

Oodmoed en hoop en geduld en vertrouwen,

Moeten beproefd eu gehard in den strijd.

Slechts die geloofd heeft, zal klaarlijk aanschouwen! Slechts die getreurd heeft, wordt waarlijk verblijd (Vrij gevolgd.)

-ocr page 146-

131. HET VRItDOUBE DI.AAItTJE.N.

11.

HET VEEDOEDE BLAADTJEN.

Blaadtjeu, door de Noordsche vlagen Vau den stengel afgeslagen, Wei\'waards gaat gij ?

— „\'k Weet het niet! Wind en zefier doen mij dwalen Naar een onbekend verschiet, Van de bergen naar de dalen, Van de vlakte naar het riet: Nu eens in de zonnestralen, Dan eens waar de regen giet. \'k Mag niet vragen En niet klagen:

\'k Ga waar alles heen moet gaan, \'t Lenteroosjen Met zijn bloosjen,

Eu do groene lauwerblaan!quot; .Naar \'t rrausch van ahnault.

111.

IN \'T BOSCH.

ü mijn herbergzaam Woud! beminlijko Eenzaamheid Hoe gaarne dwaal ik rond door uw geheimste wegen!

\'t Is of me een Engel door uw doolhof begeleidt, Want Englenvrede waait me in ieder koeltjen tegen.

-ocr page 147-

IN \'T BOSCH.

Een zaclite weemoed drijft door al de boomen heen\'

Gelijk ceu dunne damp; daar klinken zoete tonen;

En \'t vlugge beekjen zelfs, vertragend bij mijn schreên, Schijnt mij naar \'t diepst van \'t bosch al fluistrend mee te tronen.

O, \'k weet, de dood-alleeu ontstaat van \'slevens strijd;

Maar anders — moclit ik hier, vergetende en vergeten.

Ver van die waereld, die zich de onrust heeft gewijd, Uit groenend voorportaal des Hemels \'t mijne heeten!

Do bloemenoogen zien mij zooveel zachter aan Dan menig menschenoog, waaruit de driften stralen;

\'t Zijn vriendenstemmen, die daar spreken uit de blaun, \'t Zijn louter wondren, wat de wouden mij verhalen.

Natuur! ik zoek u niet, om, zoo als de audren doen, ïe klagen van mijn smart of vreemde min te roemen:

Ik kom, om vroolijk u te danken voor uw groen.

Te kouten met uw kroost, te kozen met uw bloemen.

Naar \'t Fransoh vaa de chateaubkiand.

IV.

\'8 MORGENS.

Wat vroolijk, wat schitterend leven

Ontwaakt uit den nachtlijkon droom! \'Wat heldere droppeltjens beven

Aan \'t blaadtjen van iederen boom!

Heel \'t veld is éen Bloemen-epistel, Geschreven met purper en blauw; \'t Blond roosje\' en de baardige distel, \'t Blinkt alles van zilveren dauw.

I!i5

-ocr page 148-

\'s MOIUiENS.

Die dauw JueL de Uuurlijkheid taneu

Van paerlen ou edelgesteent\':

Zijn droppels zijn dankbare tranen,

Den Heer door elk blaadtjen geweend. (Van verre naar \'t Hoogduitsch.)

AVONDMAAL DEK SCHEPPING.

Hoe scheemren deze lustwaranden In \'t avondpurper overal:

Hoe reiken zij elkaar de handen,

Do ruwe rots, liet donzig dal!

Links — slingron, onder breede blaren. Do druiven zich om \'t sappig hout;

liechts — wiegelen de korenairen.

Gelijk een zee van golvend goud.

\'t Is zoet, uw grazig kleed te drukken,

Smal paadtjen, nauw door \'t oog bespeurd

De laatste korenbloem te plukken.

Te rieken hoe de wijnstok geurt!

Sti\'aks zullen de airen, die daar zwellen, In levend brood herschapen zijn,

En \'t sap der bloude muskadellen Zich blozend zien verhoogd tot wijn.

Miju ziel schiet vol van dankgebeden; Natuur! gij wordt mijn Tempelzaal;

Wel roept met brood en wijn mij heden De Schepping tot haar Avondmaal!

Naar \'t Hoogduitsch van Gottfried kinkkl.

136

-ocr page 149-

HET KIM) KA DE BLOEM.

VI.

HET KJND EN DE BLOEM.

Sncouwwitte Bloesem, en schulclloozo Kleine!

Wel paai; ge beide in uw jeugd bij elkaar: \'t Schooue bij \'t scltoone, het reine bij \'t reine, Maken to zamen het liefelijkst paar.

Wit als do blaren, nog friseh van den morgen,

Ligt uw jonk hartje\' in zijn vouwen geplooid; Schuldige driften en knagende zorgen

Sraette\'u ze nimmer en schonden zo nooit.

Kind! schoon gij nu in uw dartelend spelen

\'t Sneeuwwitte bloemtjen met lachjons begroet, lias zal zijn eenvoud uwe onrust vervelen:

Schoon als het is, werpt ge \'t neêr voor uw voet.

Werpt het ter neêr met bezoedelde blaren!

Wat zegt een bloesom te meer of te min?

Kost gij uw hèlrtjen maar zuiver bewaren!

Sloop het bederf maar uw zieltjen niet in!

Naar den Amerikaauschcu dichter william ukyant.

HYMNE AAN DEN SCHEPPER.

Groot, eindloos groot is God, de Bouwheer dezer aard\' Hij vormt Zijn vloertapeet van blauwe starrenbanen.

Zijn trotsche zegekoets van \'t rollend wolkgovaart\'.

Zijn vliegend rosgespan, van ratelende orkanen,

-ocr page 150-

IIY.MM! AAIS DIvN SCIIIil\'PEB.

Het licht des dageraads, dat \'s hemels kristallijn In blozend purper hult met onbezwemen luister,

Is vau Zijn mantelzoom de flauwe wederschijn,

En tegen Zijnen glans zinkt allo glans in \'t duister.

Hij lacht — de vreugde zweeft langs vlakte en heuveltop, Do welvaart kust den grond en dartelt langs do plassen;

Hij toorent — do afgrond scheurt tot aan den navel op. En \'t schokkend waereldrond bonst krakend uit zijn assen.

Loof d\'ounaspeurbren God, gij gloeiend zonnenheir. Rondom Zijn gloriestool als luchters opgehangen!

Ja, vlamt Zijn Majesteit, Zijn Liefde en Macht ter eer! Zingt, aarde en hemel! zingt Zijn lof in jubelzangen!

Verhef, o tuimlend meir, uw onvordoofbre stem!

Bazuin Zijn Almacht uit met luchtdoordaavrend klotsen! En gij, o ceedren! buigt in \'t stof u neêr voor Hem, , Gij, wier vergrijsde kruin de wolken schijnt to trotsen!

Monarchen van het woud, gij leeuwen, brult Zijn lof! Gevogelte! orgel dien in schaduw uwer twijgen.

Gij, outers der natuur, wien \'s Hoeren bliksem trof, O bergen, laat uw damp als wierook opwaarts stijgen!

Prijst, echo\'s, prijst don Heer! Verhoog Hem, zefierstoot. Wier wieken door den dauw des hemels zijn bepaerold!

En gij, o Mensch, dio de aard doet knielen aan uw voet, Smelt weg in liefde en lof, Gebieder dezer waereld!

XJ schenkt Hij eindloos meer dan \'t uitgestrekt heelal: U, dio u broeder noemt der blijde Hoinelingon,

U schonk Zijn liefde een ziel die eeuwig leven zal. Een ziel, die door den bouw der schepping heen\' kan dringen.

Hof voor d\' Oneindige dan \'t jnublend hallel aan.

Voor Hem, die eiken plooi uws boezems kan doorlezen!

-ocr page 151-

IIV.M.NE AAN DK.N SCIIKPPKI).

Wat ramp u tcgangrinune op \'s levens la-onkelpaan,

Hij zal u (bouw op Hem!) ten burcht en beuklaar wezen!

Het zij do zon ontwaakt in \'t zwijgend morgemmr,

Of bij heur ondergang de westerpoort doet glooien,

Laat immer mot den zang dor juichende Natuur Uw juichend psalmakkoord harmoniesch samenvloeien!

Het zij do regen bruischt, do orkaan de lucht beroert En \'t bloemrijk akkerveld zijn bruidskleed komt ontroovon,

De winter stroom en meir met marmer ovorvloert,

Het zij de lente lacht — wil steeds den Schepper loven!

Ja, loof Hem! zelfs ook dan, als de opgeruide vlood Met hongorigen muil het land dreigt in te zwelgen,

Als u do pest omwalmt, of \'t krijgsvuur rond u woedt; God schiep u tot geluk, en zal u niet verdelgen!

Hoe teêr, hoe liefdrijk zorgt Zijn goedheid ook voor mij! Zijn zegen bleef mijn deel, en rust mij op do schoudrcn;

Hij schonk me een glooiend hart vol liefde on poëzy, Een ziel, te groot voor de aard, en — teedorminnoudo oudren!

Behoud mij deze uw gift, o immerweldoend God!

Kweek ze in mijn binnenste aan, de jonge dichtvuurspranken!

Hoe innig zal ik dan voor \'t mij beschoren lot,

U, Bron van al wat is! in heilige\' eerbied danken!

.Ja, \'k dool dan menigmaal bij \'t lied dor fllomoel. Hot zwijgend woud in \'t rond, aan \'t aardsch gewoel onttogen,

En wend, met U alleen in \'t heilig boschprieel,

\'Don blik verzuchtende op naar gindsche starrenboogou.

Daar zet ik, vangt voor mij de strijd dos levens aan, Mij neer aan \'t eenzaam strand, in diep ontzag verloren,

En zal, terwijl G ij zweeft op vlouglen van d\' orkaan, In elke golf TJ zien, in eiken donder hooren!

-ocr page 152-

HYMNE AAN DEN SCHEPPER.

Dau zal ik, als do zou iu \'t dagoud oonleu glimt-, Op \'t eenzaam duingevaart\' dat iu de zee zich spiegelt,

U zoeken, tot de nacht d\'azuren trans beklimt, Eu zich mijn vlotte ziel in zoete droomeu wiegelt.

Naar \'t lloogctuitsch van vün klkist.

VIII.

DES SCHEPPEES HEEELIJKHEID.

EEESTE STEM.

Gij Vader der geesten. Die kindren der Aard Uw aanschijn ontsluiert,

üw wezen verklaart!

U zoekt, met al quot;t heimwee

Van \'t vaderloos kind,

\'De ziele des menschen.

Tot ze eindlijk TJ vindt. Dan wijdt zij zich-zelve

Mot zalig genot •

Op \'t altaar der Liefde Haar Heer en haar God!

cuoon.

Uit alle heemlen groet U, Heer! Een eeuwig lofgezang.

Tot U ook rijst, uit lager sfeer,

Laatste echo van dien jubelklank, Ons: „Amen! lof en dank!quot;

Neen, \'t Hallel, dat dit stof doorklinkt . Behoeft Uw grootheid niet:

140

-ocr page 153-

DES SCHEI\'I\'EUS I1EERM.IK11EII).

Toch, waar het hart ons drijft eu dringt, En \'t lied gelijk een stroom ontspringt. Daar neigt ge IJ tot ons lied!

U ruischt de beek, U geurt de bloem:

De Schopping heeft geen rust,

Maar meldt alom des Scheppers room , En vindt bewust of onbewust,

In IJ zijn hoogste lust!

TWEEDE STEM.

Gij , steeds geprezen, nooit volprezen 1 Hoe straalt Uw glorie ons in \'t oog! De bergen, op Uw wenk verrezen.

Gaan als heur zuilen naar omhoog: De hemel is haar koepelboog.

Voor U is Toekomst noch Voordezen; \'t Woont al in U, die nergens woont Maar overal Uw werking toont; Die, buiten alle wisselingen

Eu boven alle ruimte en tijd, Alziendé-onzichtbaar, alle dingen

Omvattend, onbevatlijk zijt! De waereldstelsels, die daar zweven,

Zijn stofjens, door Uw wil gedreven.

Dien niets of niemand\'keeren zal, En uit de volheid van Uw leven,

Vervult, bezielt Gij \'t gantscb Heel-al!

oaoon.

In al de hooge heeralen,

In elke diepte, is God nabij:

Waar juichende Englen weemlen. Waar menschen bidden, daar is Hij!

UI

-ocr page 154-

DES SCHEPPERS IIEEHLUKHEIII.

Hij heeft de vlam ontstoken Dor zonnofakkleu heiude en ver\';

Op Zijn gebod ontloken Uw paradijzen, ster bij ster!

Des TTeeren lof vermelde Wie dezen God zijn Grod gelooft!

Hij, die de starren telde,

Tolde ook de hairen van ons hoofd!

EERSTE STEM.

Op Zijn wenk worden Englen geboren, en knielen Met een eerste hozanna ter-neer voor Zijn troon!

TWEEDE STEM.

Op Zijn wenk komen duizend onsterflijke zielen Met een jongste gebed in Zijne armen gevloón!

EERSTE STEM.

En ook mij, schonkt Ge, o God! tot Uwe eere het leven; Gij formeerdet. Oneindige! ook mij naar Uw beeld.

TWEEDE STEM.

Daarom hebt Gij me een doel Uwes geestes gegeven. Waar een zweem van Uw goddelijk wezen in speelt!

(j nooit.

O God, die hemelen en aard Zoo heerlijk schiept, zoo trouw bewaart! Die hier ons in don Voorhof plaatste.

Daar ginds het Heiligste ons verbeidt! U, Besto en Eenigste! Eerste en Laatste!

U zij do lof in eeuwigheid!

(Voor een deel aan liet Wa 1 lislinussenscho Andachtsbuch ontleend.)

-ocr page 155-

cons ORDE.

rx.

GODS OK DE.

Gij, die, in Eeuwig Licht gezeten, Het blauw gewelf des hemels spant. Do haan der starren heht gemeten, De starren leidt aan vasten band!

Op Uw onschendbre wetten passen lie Dagmonarch, de Nachtvorstin; Gij spreekt — hij rijst aan de oostertin, Of zwenkt naar \'t west op gloeiende assen: Zij doet haar zilvron lichtschijf wassen,

Of krimpt heur blanke hoornen in. Dezelfde star, wier tinteloogen

Ons d\'Avond boodschapte aan \'t azuur. Wordt op éen wenk van \'t Alvermogen

Heraut van \'t nuchter Morgenuur. Uw wil verkort de vlucht der Dagen Bij winterkoude en hageljacht; Gij kortwiekt de uren van den Nacht, Zoolang do velden bloemen dragen

In liefelijke zomerpracht.

Gij wenkt — do zefier kust de bhlren. En zij ontzwaclitlen bij zijn kus; Gij wenkt opnieuw —■ en • Sirius Herschept in goud de groenende airen.

Niets, niets van alles wat Gij schept, O God! zocht ooit den band to ontwringen Der onverbreeklijke ordeningen.

Die Gij \'t Heelal gegeven hebt!

Maar nu dan ook, gij Heer der Heeren! Zoudt Gij dor menschen wandelbaan

-ocr page 156-

nous ODDK.

Niet even heilig gadeslaan,

Hun lot en leven niet regeeren?

Draait dan dat lot naar eigen wil Rondom zijn wentelende spil? — De Misdaad plant heur roode vanen

En sticht een Rijk van smaad en smart De Boosheid waadt in bloed en tranon En treedt de Onnozelheid op \'t hart; Do Vorsten, die Uwe eer bedoelen,

Zijn ballingen en bedelaars;

En roovers, sehennig en barbaarsch, Beklimmen hunne outeerde stoelen! Zie, hoe Uw snoode lastraars woelen!

Het Onrecht nestelt overal.

Verkracht beloften en verdragen,

Schept in \'t bedrog een helsch behagen. En sleept do volkeren ten val!

Almachtige! geef ons een teeken Dat Gij op aarde nederziet!

Dat (rij, die \'t starrenheir gebiedt, De harten leidt als waterhoeken!

Betem de wilde waoreldzee!

Herstel alom do zuil dor Orde,

En geef dat zoo de bange beê Eon jubelende lofzang worde!

(Naar quot;t Latijn van jioëtmis.)

-ocr page 157-

UIT (\'.(»!) E.N TOT GOD,

X.

UIT GOD EN TOT GOD.

De School uiet, waar uw geest pas staamlend leerde lozen, Do Wieg niet, waar uw hart zijn kindortranen schroit, Niot de Aarde — kan uw woning wezen, Mensch! pleegzoon der Onsterflijkheid!

Vor uit uw kalme stulp, in schaduw der valleien,

Ver over ieder duin en d\' allerhoogaten top Der eiken en dor Alpenreien,

Heft, bandeloos, uw geest zich op!

Hij wenscht zich vleugelen, en schept ze, en baant zich wogen. Waar zelfs de bliksemvaart des arends werd gestuit: In \'t middenpunt der zon gestegen,

Vorscht hij nög-hooger zonnen uit!

Maar eindlijk, hoe hij stijg\', zal toch oen grenspaal blauwen, En hoeveel hemelen uw ruimte dan omvat,

Toch zal ze u eindlijk meer benauwen Dan de omvang, dien uw hulp bezat.

Uw plaats is, waar geen Euimte, o geest! u meer omvademt; Want breeder is uw vlucht dan allo stargewelf:

U heeüt do Oneindige uitgeademd,

Gij vindt geen rust dan — in God-zelv\'!

145

-ocr page 158-

IIKT MRNSCHRLI.IK LKVEN.

XT.

HET MENSCHELIJK LEVEN.

II passato non é, ma se lo pinf?o

La viva rlmembranza.

II futuro non è, ma se lo flngo

La credula speran/a.

II presente sol è, olie in un baleno

Passa del nulla in seno.

Dunque la vita appnnto

Una memoria, una speranza, un punto.

Hot Yorleden is niets dan een weemlendc droom,

Waar do maan des herdenkens op spoelt; Hot Tookomendo, oen vormloos verschiet op den stroom, Waar hot hart zich do haven verbeeldt.

Slochts het Heden bestaat: maar — schier enkel in naam,

Want: het nadert — ik spreek — \'t is ontvlucht!.. . /00 dan vatten drie woorden heel \'t leven te saam\': Een Herinring, oen Hoop, en een Zucht!

xn.

N A AT? BOVEN.

Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem, zijn alle dingen.

1\'AU LUS.

Neon, benoden is liet niet!

IW.ongeur en Lauwerblaren

(\'t Hoogste wat de Waoreld biedt!)

Koelen \'t vuur niet in onze aren.

-ocr page 159-

NAAR HOVEN.

\'t Ziclsvorlangen. blikt omhoog:

Wol wie d\'arm ton Hemol strekte!

quot;Waar do Hoer cle dorst verwekte,

Liot Hij nooit de lippen droog.

\'k Heb den quot;Weeldekelk geproefd: \'k Droomde, ontwaakte, en — stond bedrog(

Hooploos, tot der dood bedroefd.

Met een afgrond voor mijn oogen.

\'k Heb den Eoem een lach ontvleid: \'t Ploers zonk neêr, o leêgte en schaamte\' \'k Had geknield voor een geraamte,

Yoor een doodo majesteit!

O, hoe zegen ik die smart,

\'1; Loutrend branden van haar stralen I

\'t Ware leven van het hart Eischt den dood der Idealen.

Aardsche waan en wensch moet heen\', En de. hoogmoed onzer üede /oekt ge vreugde? Zoekt ge vrede?

Zonder Waarheid is er geen!

Waarheid Gods! de bittere eerst:

Konnis wat onredbre wonde

Zelfgeslagen ons boheerscht,

Hart verbrij 7,ling om de\' Zonde.

Dan de zaalge: Gods Genu,

Jezus\' bloed, voor ons vergoten,

En de Levensboom gesproten lTit de doodsplek Golgotha!

Stort dan om voor Jezus\' blik, Zolfbedriegsels, valsche weelden,

Lust van \'t eigenzuchtig Ik, ITeilverdervendo afgodsbeelden!

-ocr page 160-

[rj

US NAAR HOVEN.

\'

Hoor, gij .Tcricho der ziel! De bazuin des (roestes schalleu, Om verpletterd neêr te vallen: — Eeuwig leeft hij wien het viel!

\'t Kruis zij ons begin eu end! Al ons j uichen, al ons roemen!

\'t God\' gereinigde talent God\' gebracht met vrucht en bloomon

Uit erbarming neemt Hij \'t weer, \'t Uit erbarming ons geschonkene; En do ziel, de vreugdedronkene,

Deelt do volheid Zijner oer!

11 ----

A i

i , XTTT.

PAEADOXEN.

Laat de Alwijsheid voor vi kiezen: Draag de slagen en \'t gemis! Wat er best en kostlijkst is.

Moet gewinnen door verliezen:

Slijpen moot men d\' edelsteen; \'t Goud moot in do kroes gezuiverd: En do pijn dor droefheid huivert Loutrend door de ziele hoon\'.

Tot de Aanschouwing door Geloovon; Door de Ontboering naar \'t Genot; Door het eigen Hart naar God, En do Diepte door naar Boven!

\'t Is do regel in Gods Eijk, \'t Is de wet van Gods genade.

1

-ocr page 161-

PARADOXEN.

\'t (irafkleed eerst, dau de Eugleuwade; Straks de Heemling, eerst hot Lijk!

Die behouden wil, zal derven;

Maar die geven wil, behoudt, Ja, vermeerdert, honderdvoud;

Om te leven moet men sterven;

W aar een kroon hangt, rijst een kruis Elke dood is weêrgeboorte; De uitgangsdeur, een ingangspoorte, \'t Graf, portaal van \'t Vaderhuis!

XIAr.

HOOP or GOD.

Ik wil wachten, ik wil hopen, (icd en Koning van mijn hart!

Morgen staat de Hemel opon, Die mij heden is verspard.

Heden dokt oen spraakloos duister D\' ingang der genadepoort:

Morgen blinkt zo iii middagluister, Bij der Englon harpakkoord.

Heden drukt de wintertente Op het uitgestorven land;

Wie blijft wachten op de leute, Keert met bloemen in de hand!

\'k Wil gelooveu, \'k wil belijden: Uw beloften zijn gewis;

-ocr page 162-

IKMII\' (II\' (Kill.

Ik wil wachten, ik wil strijden,

Tot Uw wil mij alles is!

(ilj bescliikt den moede krachten;

Togen hoop hoopte Abraham,

En mijn Jezus liet zich slachten Als een weerloos offerlam.

\'k Zal mijn vrede niet verliezen,

En als Gij \'t gebiedt, o Heer!

Kruis en pijn en banden kiezen l5oven al des waerelds eer.

Oosten zien noch harten droomen Wat al heil en heerlijkheid

Hun die uit verdrukking komen.

Door Uw liefde is weggeleid.

\'t Schoonste wat deze Aard kan toouen. Rijkdom, Roem en Heerschappij ,

Allo kroonen, alle troonen.

Zijn er beedlaarslompen bij!

Al wat stof is, moet verdwijnen;

Wat de tijd brengt, rooft do tijd:

Maar wat God geeft aan de Zijnen, Is een schat die nooit verslijt.

Kan ik \'t arendsjong verzeilen?

\'t Pad des leviathans gaan ?

\'t Starrenstof des melkwegs tellen ? Zwoven langs de zonnebaan?

Heb ik tusschen beido polen

\'t Blauwe meetsnoer uitgestrekt?

Of in \'a afgronds kerkerholen \'t Al bevruchtend vuur gewekt?

-ocr page 163-

HOOI\' Oi\' «OU.

Spreek ik — on de waatren vloeien? Wenk ik — eu de stormwind waait?

Heeft mijn hand den borg doen groeien, Eu de klip in zee gezaaid ?

Spon ik \'t goud der morgonstralou ? Weefde ik \'t purper\' wolktapeet?

Daukt het lelietjeu vau dalon Mij hour smetloos bruiloftskleed?

Strooit mijn almacht sueouw als vlokken, J)auw als diamantengruis ?

Kan mijn stem de waereld schokken, Donders roepen uit huu kluis?

Heb ik zelf met scheppershanden Mij dit lichaam aangegord?

\'t Lampjen van mijn geest doen branden, Leven in mijn ziel gestort?

Hoe zou ik dan zelf bepalen Wat mij nuttig is en goed —

Ik, die ieder ademhalen

Van mijn Schepper leeuen moot!

Weet ik wat er morgen nadert?

Wat er straks geschieden zal?

Wie van avond wordt vergaderd In het zwijgeud schimmendal?

Zou ik dan het plan beramen Van een beter wog en lot,

Uivt de liefde moet beschamen Van den eenig-wijzen (rod!

Zou ik twijüeu, ik vertaagen.

Morrend klagen: „Hoe?quot; eu „Wat?quot;

-ocr page 164-

ikmii\' ui\' oim.

Aan mijn eigen zielrust knagen, Aardworm op eeu dorrend blad?

Neen! \'k wil liever biddend hopen,

God en Koning van mijn hart! Morgen staat de Hemel open, Die mij heden is verspard.

(Naar von iiuïek.)

XV.

GOD IN HET VLEESCH GEOPENBAAED.

Waar is do Kunstenaar, die \'s waerelds tempel bouwde?

Die \'t firmament aldus Met starren overstrooide en als een tent ontvouwde? — Dat ik Zijn voeten kuss\'!

Waar mag hot lichtgewaad dier Godsgestalte weeralen?

Op welken balsemwind?

Mijn ziel verliest zich in de oneindigheid der heemlen,

quot;Waar zij geen rustplaats vindt.

Ik wonsch mijn oogeu aan Zijn aanblik te vergasten,

Ik wensch, in zoete smart.

Een Goë dien ik kan zien, een God dien ik kan tasten: Een God-Menseh zoekt mijn hart!

Do stormvlaag vliegt voorbij — ik hoor Zijn voetslap klinken

Op \'t dondrend wolkgewelf:

In eiken zonnestraal zie ik Zijn scepter blinken —

Maar waar, waar is Hij-zelf?...

-ocr page 165-

(iült 1.\\ IIKT VLKKStlll CEOl\'KMIAAll!).

Ach! heeft er clan niet Een gewandeld op deze Aarde

In stoffelijken dosch,

JJio ons de heerlijkheid des Eeuwigen verklaarde,

Beeld des onzienbren Gods?

Gaf Hij de Liefde niet in menschenvorm te aanschouwen ?

Nam Hij den Mensch niet aan?

En doet Hij allen niet, die op Zijn woord vertrouwen, Een Hemel opengaan?

Zegt Hij niet: „Die Mij mint, dien zal de Vader minnen;

„Wij keeren tot hem in,

„Wij wonen in zijn huis, wij leeren hem verwinnen: „Bemin dan en — verwm!quot;

Hoogste Openbaring des Verborgueu! Zoon dos Menscheu

Eu Zone Gods, gegroet!

Gegroet, Vervuiler van mijn eerste en laatste wenschen! Mijn Allerhoogste Goed!

Gezegend is mij de uur, toen U mijn hart gevonden.

Mijn ziel begrepen heeft!

Sints hield haar honger op, sints sloten zich haar wouden, Sints voelt zij dat ze leeft!

Al wat de Vader heeft is \'t Uwe! •— al \'t Uwe \'t mijne -

\'Ic Zit aan Uw voeten neer:

Daar is mijn plaats dor rust. Wat sterflijk is, verdwijne. Mijn liefde sterft niet meer!

1

-ocr page 166-

(ilil.lJK 1110 /.US.

XVI.

(xELlJK DE ZON.

AVij sliugreu hier tusschen een Lacli en een Traan. — Uit rag zijn de dagen geweven.

Misschien is de droom van dit vluchtig bestaan Alleen maar \'t verlangen naar Leven.

Hoeveel, o mijn ziel! is de waereld niet waard? Ach, niets voor de slapende dooden;

En weinig voor de armen, wier najaarsgeblaart\' De vruchten en vogels ontvloden.

Maar meerder voor hen, die op wieken der vreugd Als vlinders hun morgen beginnen;

En veel voor de duizend begeerten der Jeugd, En alles voor hen die beminnen!

]NTeen, niet in haar-zelvquot;, maar bij TJ en bij mij, In \'t Hart, heeft de waereld haar waarde.

Wij trekken haar over, en door, en voorbij. Uw beeld, o gij zon onzer aarde!

Zoo rein als ons licht in d\' ons wachtenden hof, Zoo warm onze vuurgloed mocht heeten.

Zoo veel als wij bloemen ontlokten aan \'t stof, Zoo rijk was de dag dien we sleten.

Do maan zou niet veel van de kleurige pracht Der boute valleien verhalen.

Omdat zij onze aarde niet ziet dan bij nacht. En dan nog — met ijskoude stralen.

-ocr page 167-

(ill AVK.N.

xvi r.

a RAVE N.

\'k Wect gi\'avon, waar de klachten zwijgen

In spraaklooze weemoedigheid,

Green tranen ons in do oogen stijgen,

En toch liet hart daar binnen schreit, \'t Zijn graven, die als wolken hangen

Aan onzen sombren horizont,

Maar soms zoo wondren glans ontfangen, Als rees de groote Morgenstond!

(lij spreekt er niet — zij-zelven spreken:

J)o bloemen llnistren op hun zerk Van banden, die in \'t stof niet breken.

Van liefde, zelfs den dood te sterk. O, wenscht ge u dien geloofstroost weder.

Dien, ge in \'t gewoel der aard niet vindt, Zet bij uw moedors graf u neder!

Bid bij do groeve van uw kind!

(Gevolgd.)

xviir.

AAN JEZUS.

O Gij, die elkeu traan wilt droogen!

Wie zou niet smachten naar don dood. Als wij, verslagen en bedrogen,

Niet schuilen konden in uw schoot? Des avonds is de vriend verdwenen, Die \'s morgens in ons zonlicht leeft:

-ocr page 168-

aas jkzus.

Hij moet alleen zijn tranen weeiiou,

Die niets dan tranen over heeft.

Maar Gij verhoort de smeekgebeden

Dor ziele, II lovend daar ze treurt, Gelijk, door \'s wandlaars voet vertreden, De balsemplant het lieflijkst geurt!

Als \'t lied der vreugd niet meer wil kinken,

En zelfs de hoop, wier flikkering De tranen voor een poos deed blinken,

In zwarte wolkeu onderging, —

Wie zou zijn klachten nog beteuglen,

Wie in den stormnacht blijven staan, Bracht niet Uw liefde op duivenvleuglen

Do vredeolijf des Hemels aan?

De smart, door U gewijd, verdonkert

Alle aardsche blijdschap door haar glans; Gelijk de nacht van starren flonkert,

Hij dag onzichtbaar aan den trans.

aar tiiomas mqore.)

xix.

EEN PSALM IN DEN NACHT.

Als het avondt aan den hemel,

Vangt een heilig feestuur aan. Dat in \'t woolig daggewemol

Voor do harten niet kan slaan. Zangerige nachtegalen

Kweelen hun bezielde klacht, Eu de hooge hemelzalen Tintien van juweelenpracht.

-ocr page 169-

KH.N I\'S A I..M IN DEN NACHT.

Moog\' de luclit een sluier weven Voor den klaren sterrenglans,

Mogen schrikgestalten zweven

In een wilden schimmendans — O, de vreozc zal niet duren!

Kalm en kalmer wordt Natuur: En na weinig donkere uren Bloost de morgen aan \'t azuur.

Stroomen tranen langs uw wangen ?

Biedt uw cel geen vrede meer,

Straks ontwaakt een zoet verlangen, En — een Engel Q-ods daalt neor. Hij verzamelt uw gebeden;

Biddend heiligt zich nw smart.

En uit \'s hemels heerlijkheden Daalt het Amen in uw hart.

Voelt ge op nieuw uw kruis n wokken,

Drukt u \'swaerolds lust en leed. Durft de twijfel weer bedekken Wat de hoop verrijzen deed? O, \'t Geloof zal zegevieren!

God verlaat de Zijnen niet.

Onder Christus\' heilbanieren Woont het Eeuwig Jubellied!

-ocr page 170-

/A 1.1(1 DIK TREUREN.

XX.

ZALIG DIE TREUREN.

Niet hun-alleen die juichen mogen,

Heeft God Zijn zegen weggeleid:

Zijn troostende barmhartigheid Verschijnt ook slaaploos-schreiende\' oogen.

De blik, die nü door neevlen ziet,

Wordt straks glimlachende opgeslagen;

Want pijnlijke uren, dorre dagen,

Zijn hoilbelofton voor \'t verschiet!

Daar is een dag van licht en vrede Yoor eiken zwarten, bangen nacht; En houdt de Droefheid te avond wacht, De morgen brengt do Vreugde mede.

O gij, wier oog, de jaren door.

Met bittre drupplen \'t graf bepaerelt, O, wendt het naar die Beter\' Waoreld,

Die \'t eerst hergeeft wie \'t vroegst verloor!

Gelooft! al bracht u de oogst van \'t leven De leêge hahnenschoof der smart!

Hebt lief en hoopt! en brak u \'t hart. Dit zij uw psalm: Daar staat geschreven

God telde elk traant] en dat er dreef; Uw winter wacht Zijn lange lente;

En de Eeuwigheid betaalt met rente Wat hier do Tijd u schuldig bleef.

• de Amorikannsclic Dichter wili.iam iibyant.)

-ocr page 171-

O .NS (iETHSEMANK.

XXÏ.

ONS GETHSEMANÉ.

Als de kruisweg van het lijden Dreigend voor ons opengaat;

Al» ons, daar wij eenzaam strijden,

Ook de laatste vriend verlaat;

Als het bloed ons stolt in d\' ader,

\'t Hart ons breekt van angst en wee. En een klagend: „Abba, Vader!quot;

Klinkt door ons Gethsemané:

Dan, in \'t mischeu van do winden. Daalt een troostende Engel neêr. Eon der vroeggestorven vrinden,

Die ons wachten bij den Heer: Van oen zalig licht omschenon,

Wijst hij uit d\' Olijvengaard Naar don groene\' Olijfberg henen, \'Waar \'t floloof — ten Hemel vaart!

XXIT.

VEE VAN HUIS.

quot;Wie maar met God zijn Heer mag trekken.

Vindt overal zijn pad bereid: Hem zal.Uw eeuwig schild bedekken.

Barmhartige Voorzienigheid! Een lichtstraal speelt op al mijn wegen, Een vogel zingt bij eiken tred:

-ocr page 172-

Kif) VEll VAN HUIS.

Een vader volgt mij met ziju zegen,

Een moeder met haar smeekgebed!

Hoe wonder zijn Uw werken, Heere!

Hoe zweeft Uw schaduw over \'t dal!

Ik hoor den lofzang Uwer eere,

\'k Hervind Uw Hemel overal.

Het groene bosch, de frissche beemden,

\'t Draagt al de sporen van Uw voet;

En hoorbaar klopt in \'t Land dor vreemden Me Uw hart vertrouwlijk in \'t gemoet\'!

Wil Gij mijn hope nooit beschamen,

Wees Gij mijn weg, mijn gids, o Hoor!

Zond de Englen, die tot .Takob kwamon,

Beschermend tot don zwerver noêr!

Gun me, in hun vleuglenschauw gezeten, j

\'Een schuilplaats togen zon en wind,

En weef ze tot oen Hemolkoten,

Die me aan mijn verre vrienden bindt!

Schrijf Uw bolofton en geboden.

Heer, op de taaflon mijner ziel!

Verhoor mij steeds in al mijn nooden,

Aanschouw mij, waar ik nederkniel!

En als de donkere uren komen.

Waarin Uw Engel schijnt te vliên, O, laat, mij van mijn moeder droomon, Ja, droomen van ons wederzien!

• f|

-ocr page 173-
-ocr page 174-
-ocr page 175-

■ i

———

1 ƒ

I