t
■
* ■
|
j; ■■ | |
|
• | |
|
Y |
\' |
|
| | |
|
1 \\ |
■ |
|
J |
i ; |
|
L |
\' ■ \'■ \' \' |
, ■ \' \'
■
\' ./ ■\'
\'-■ ■•■, \'•• . ■ \' \' - t I\' • .•■\'•,•■ ■ • A .;
LICHTSTRALEN
VAN DEN
KANDELAAR DES WOORDS.
LEIDES: BOEKDTtüKKr.IUJ VAN 1). DONNET1.
Societas Studiosorum Reformaforum afdeling Utrecht
DOOK
Prof. Dr. F. C. GERRETSON
1034 - 1953
1 930-»-4.958 Erelid der vereniging
LEIDEN. — D. DONNEE. 1886.
Ik heb dit derde deeltje van de ,Lichtstralen van den Kandelaar des Woordsquot; bestemd tot eene Paaschgave. Het bevat beschouwingen over de Opstandingsgeschiedenis des Heeren, onder den titel: „Het Opstandingsevangeliequot;. Het sluit zich onmiddellijk aan bet tweede deeltje: „HetLijdens-e van ge lie.quot;
Vinde het, gelijk de beide vorige deeltjes, een gunstige ontvangst! En bovenal, stelle de Heere het ten zegen voor velen, tot kennis van de kracht der opstanding van Hem, die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt is om onze rechtvaar-digmaking!
Leiden, Maart 1886. J. H. DONNBR.
-
-
_____________
.
■■ j
Biz.
I. Hij leeft, Hij ia opgestaan. Mark. 16:1—6......................1
II. Een droevige klacht op een schoonen en blijden morgen.
Joh. 20 : 24........................................................9
III. 1. Maria terug bij het graf. Joh. 20:11—16....................13
IV. 2. Maria terug bij het graf. Joh. 20:17, 18....................18
V. De verschijning aan de vrouwen. Matth. 28 ; 9, 10..............23
VI. De verschijning aan Petrus. Luk. 24 : 34i........................28
VII. 1. Op weg naar Emmaus. Luk. 24 : 13—32......................33
VIII. 2. Op weg naar Emmaus..........................................40
IX. De avondverschgning. Joh. 20 : 19 — 25 ..........................48
X. De avondverschijning met Thomas. Joh. 20:24—29............54
XI. De verschijning aan de Zee van Tiberias. Joh. 21 : 1—14. . . 60
XII. Petrus\' herstelling. Joh. 21:15—17..............................07
XIII. Zichzelven gorden. Joh. 21 : 18, 19................................75
XIV. Jezus\' laatste woord tot Petrus. Joh, 21: 196—23..............84
XV. De laatste verschijningen. 1 Cor. 15:6, 7; Matth. 28 •.•16—20. 92
XVI. De kracht van Christus\' lijden, dood en opstanding. Fil. 3 : 10, 11. 98
XVII. Adam en Christus. 1 Cor. 15 : 21, 22..............103
XVIII. De overwinning van den laatsten vijand. 1 Cor. 15:55—57. . 108
Biz.
I. Hij leeft, Hij ia opgestaan. Mark. 16:1—G......................1
II. Een droevige klacht op een sohoonen en blijden morgen.
Joh. 20 : 24........................................................9
III. 1. Maria terug bij het graf. Joh. 20:11 — IC....................13
IV. 2. Maria terug bij het graf. Joh. 20: 17, 18....................18
V. De verschijning aan de vrouwen. Matth. 28 : 9, 10..............23
VI. De verschijning aan Petrus. Luk. 24 : 34i........................28
VII. 1. Op weg naar Ernmaua. Luk. 24 : 13—32......................33
VIII. 2. Op weg naar Emmaus..........................................40
IX. De avondverschijning. Joh. 20 : 19 — 25 ..........................48
X. De avondverschijning met Thomas. Joh. 20 : 24—29............54
XI. De verschijning aan de Zee van Tiberias. Joh. 21:1 — 14. . . 00
XII. Petrus\' herstelling. Joh. 21:15—17..............................67
XIII. Zichzelven gorden. Joh. 21 : 18, 19................................75
XIV. Jezus\' laatste woord tot Petrus. Joh, 21: 196—23..............84
XV. De laatste verschijningen. 1 Cor. 15:6, 7; Matth. 28:46—20. 92
XVI. De kracht van Christus\' lijden, dood en opstanding. Fil, 3 : 10, 11. 98
XVII. Adam en Christus. 1 Cor. 15 ; 21, 22..............103
XVIII. De overwinning van den laatsten vijand. 1 Cor. 15 : 55—57. . 108
1.
En als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden.
En zeer vroeg op den eersten dag der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging;
En zij zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen van de deur des grafa afwentelen ?
(Eu opziende zagen zij, dat de steen afgewenteld was) want hij was zeer groot.
En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij eenen jongeling; zittende ter rechterzijde, bekleed met een wit lang kleed, en zij werden verbaasd.
Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd ; gij zoekt Jezus den Nazaréner, die gekruist was; Hij is opgestaan, Hij is hierniet; ziet de plaats, waar zij Hem gelegd hadden.
Makküs 16 : 1—6.
Daar. is uw zegepraal begonnen,
De Leeuw van Jnda heeft verwonnen! Hij neemt de poorten in der hel.
Zoo zong een onzer dichters, en hoe waar was dit op den Paaschmorgen. Maar hoe weinig gelooven dit de vrouwen, die vroeg in den morgen, als het nog duister is, op weg zijn, zoekende den Levende bij de dooden; voorwaar, zij weten nog niet, dat aan dezen morgen haar zegepraal begonnen is.
De morgen der opstanding is in zijn aanbreken in een heilig duister gehuld, in eene duisternis, hoedanig Gods scheppende werkzaamheid altijd omgeeft, en die, in stede
— 2 —
van ons geloof te schokken, het veeleer versterkt en verheldert, om ons na achttien eeuwen, met de zekerheid der eerste getuigen, te doen uitroepen: De Heer is waarlijk opgestaan!
De vier Evangelisten hebben ons het verhaal van \'s Hee-ren opstanding gegeven, doch dat tegelijk het verhaal is van de opstanding zijner discipelen uit het graf van hun twijfel, verwarring en droefenis op dien schoonen dag. Uit dit eigenaardige van de wonderbare gebeurtenis van Christus\' opstanding verklaart zich het verschil, de verscheidenheid in de mededeelingen der verhalen by de Evangelisten. Het scherpe en nijdige oog des ongeloofs ziet in die verscheidenheid onverzoenlijke tegenstrijdigheid, terwijl het eenvoudig oog des geloofs er de kenmerken en bewijzen in vindt voor de historische trouw der verhalers. Het is onzielkundig, met de kennis, die wij van den toestand van de discipelen en de vrouwen hebben, te verwachten, dat de berichten omtrent het gebeurde op den dag der opstanding woordelijk met elkander zouden overeenstemmen. Wij kunnen dit niet verwachten, en beklagen er ons niet over; de arbeid, dien ons de verscheidenheid bij de onderscheidene evangelisten geeft, trekt ons aan, en behaagt ons meer, dan hij ons vermoeit.
Herinneren wij ons het verhaal. Het is laat na den sabbat, zeer vroeg in den morgen, als het begon te lichten, dat wij eene kleine schare van vrouwen door de stille straten van Jeruzalem zien gaan. Zij allen, zij het ook van uit onderscheidene deelen der stad, richten haar weg naar de donkere Stéfanuspoort, die, gedurende het feest, ook des nachts open is, en slaan den weg in naar den bekenden hof van den raadsheer van Arimathea, gelegen aan de linkerzijde van den groeten weg naar Joppe.
Het zijn voor het meerendeel oude bekenden. Maria Mag-dalena, Johanna, de huisvrouw van den rentmeester van Herodes, Maria, de moeder van Jakobus, en Salome, en som-
migen met haar, zegt Lukas. Maria, Lazarus\' zuster, en Maria, de moeder van Jezus, zien wij niet bij haar. En hoe verklaarbaar is bet, dat deze beiden ontbreken. De eerste heeft haar goede werk aireede verricht, zij is voorgekomen zijn lichaam te balsemen; en de laatste, de moeder des Heeren, heeft reeds te veel goede woorden in haar harte bewaard en overlegd, en te veel aan het kruis geleerd, om den Levende bij de dooden te zoeken.
Wat willen die vrouwen? Zij dragen specerijen, wél toebereid, om haar geliefden Doode te zalven. Zijn zij ooggetuigen geweest, hoe Jozef en Nikodemus zijn lichaam hebben gezalfd, en waar zij Hem gelegd hebben, de liefde is niet voldaan als het werk maar volbracht is, hoe goed dan ook, zij zelve wil haar offer met eigen hand brengen, al geeft zij boven hetgeen behoeft. Uat is de stilzwijgende afspraak van de harten dier vrouwen geweest, toen zij zagen, waar Hij gelegd werd. Wedergekeerd van het graf, hebben zij, nog vóór den sabbat, specerijen gekocht, en op den sabbat hebben zij gerust naar het gebod.
En nu, aleer de zon is opgegaan, bij het sterrenlicht van den eersten dag der week, zoo weinig kunnen zij wachten, zijn zij op weg naar het graf. Zie, zeggen wij, hoe lief zij Hem hebben, en dat bij zooveel duisternis, verwarring en twijfel! Verklaar dit raadsel, indien gij het verklaren kunt.
Teeder en machtig is de liefde dier vrouwen; het zijn heldinnen, zoo alleen, onbeschermd en zonder hulpe, terwijl het nog duister is, naar een graf, naar dat graf te gaan! Maar is de heldendaad dier vrouwen niet ondoordacht, niet gewaagd? Ligt er geen zware steen op het graf? Heeft men dien niet doen verzegelen, en bewaakt geen wacht van krijgslieden het graf?
Wat het laatste, de verzegeling en wacht betreft, zij dragen er geene kennis van; want het is op den sabbat geschied. De Heere heeft het voor de vrouwen verborgen gehouden:
— 4 -
misschien waren zij, indien zij het geweten hadden, terug gebleven. Dit is niet de eenige reize, dat God voor zijne kinderen bezwaren verborgen hield, omdat hun geloof ze niet zou kunnen dragen; hierin is de Heere wonderbaar wijs en goed voor zijn volk.
En de zware grafsteen? zij weten het, zij hebben het gezien, dat Jozef dien voor den ingang der grafspelonk wentelde. Maar uit het verhaal bij Markus blijkt, dat die steen de vrouwen eerst op den weg, dicht bij het graf, op het hart gevallen is. „Wie, zoo spraken zij, zal ons den steen van het graf afwentelen?quot; „En als zij opzagenquot; — is \'t vreemd? — „zagen zij, dat de steen afgewenteld was.quot;
De steen afgewenteld! Wat is er gebeurd? Heeft men roof gepleegd aan het heilig graf, en zijn lichaam weggenomen? Maria Magdalena meent dit, en zonder nader onderzoek, loopt zij in de overijling harer droefheid naar de stad terug tot Petrus en den discipel dien Jezus liefhad, en roept heil onder tranen toe: „Zij hebben den Heere weggenomen, en wij weten niet waar zij Hem gelégd hebben.quot; Zoo doen Salome en de andere vrouwen niet; zoo iets verwachten wij van de hartstochtelijke Maria Magdalena.
Maar heil ons! wij kunnen tot Maria zeggen: „zoo is het niet, zij hebben den Heere niet weggenomen. Hij leeft, Hij is opgestaan!quot;
Wat is er geschied? Nog eer de dag aangebroken is, in de schemering van den morgen, heeft de wacht, en die zeker niet onkundig was bij welk graf zij stond, een he-vigen aardschok gevoeld, en op dien eigen oogenblik schittert als een bliksemend hemellicht een bovenaardsch wezen in hunne verschrikte oogen, en wentelt den steen van het graf. De verschrikte wacht wordt als dooden, en vlucht.
Het graf is ledig, de Heere is opgestaan. Wie zag het?
— 5 —
Waar zien wij Hem? Geen oog heeft het gezien wat de verborgen zelf\'kracht van Gods Zoon in de eenheid met de almacht des Vaders gewrocht heeft. Geen oog heeft het gezien, hoe de geheimzinnige band tnsschen het gestorven lichaam en de aanvankelijk verheerlijkte ziel des Heeren weer aangeknoopt is, hoe de banden des doods geslaakt en de machten der hel overwonnen zijn, en Hij in hetzelfde, maar nu verheerlijkte lichaam ontwaakte en opstond.
Geen oog heeft het gezien; maar zou een sterfelijk oog het hebben kunnen zien? Of is niet elke levenswording verborgen? Of hult God niet altijd zijne scheppende werking in wolken en donkerheid? Neen, wij kunnen, wij mogen het niet zien. God laat Zich niet bespieden, waar Hij het wonder der wonderen werkt, zelfs niet door engelen-oogen.
Zien wij den Heere niet in of bij het graf, wij zien toch de teekenen van zijne heerlijkheid. De aarde heeft gebeefd, een engel des Heeren is nedergedaald, en heeft zijn plaats ingenomen aan den ingang van het ledige graf, de rustplaats, de verlaten rustplaats van den Vorst des levens. Wij weten het, maar de vrouwen vermoeden het nog niet, dat Hij is opgestaan, zij zijn ontsteld op het zien van het geopende graf. Toch hebben zij den moed in het graf te gaan; „en het lichaam van den Heere Jezus niet vindende, werden zij twijfelmoedigquot;, zegt Lukas. Hoe verklaarbaar is, bij den bekenden zielstoestand der vrouwen, die twijfel! Wij verwachten niets anders dan dat zij elkander ontsteld en twijfelmoedig aanzien: het graf is ledig, waar is zijn lichaam?
Maar geene enkele aandoening kan heden blijvend zijn, zij wisselen elkander even snel af als de gebeurtenissen aan dezen morgen. En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, ziet twee mannen stonden bij haar in blinkende kleederen; en als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den
— 6 —
Levende bij de dooden? Hij is hier niet, maar Hi} is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij totu gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was, zeggende: De Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan.
De twijfelmoedigheid kan zich hg de vrouwen niet vestigen, ook als zij niet aanstonds wijkt. Het gezicht dier twee mannen in blinkende kleederen grijpt hun bewogen gemoed aan, zij worden verbaasd, en zeer bevreesd, en neigen met ontzag hare oogen naar de aarde. Bij Mattheus en Markus lezen wij van éénen engel, Lukas en Johannes spreken var. twee engelen. Maar dit verschil laat zich verklaren, als wij weten, dat engelen niet altijd voor allen zichtbaar zijn, en wij, waar der engelen Heer uit de dooden opstaat, zeker het getal zijner dienaren niet angstig te tellen hebben.
Die engelen, in de gedaante van mannen in blinkende kleederen, zijn liefelijke en trouwe boden des vredes voor de verschrikte en bevreesde harten der vrouwen. Geruststellend, innemend en zacht bestraffend is hun woord: „Vreest niet, want ik weet, gü zoekt Jezus, die gekruisigd wasquot;, zoo bij Mattheus; en bij Lukas: „Wat zoekt gij den Levende bij de dooden?quot; Zij geven haar de handtastelijke bewijzen, dat de Heere is opgestaan.
Het zijn hemelboden, van wie de heerlijkheid des Heeren uitstraalt; zij kennen die vrouwen, zij lezen in haar hart; zij herinneren haar Jezus\' eigene woorden, en \'t graf is ledig.
Nu, zegt gij, zullen deze vrouwen gewis gelooven, en zich verheugen. Verwacht niet dadelijk te veel van haar. Ja, zij werden Jezus\' woorden indachtig. Luk. 24:9; zij gaan haas-telijk uit van het graf met groote blgdschap, zegt Mattheus, maar dezelfde evangelist laat er aan voorafgaan: met vreeze, Hfdst. 28:8, en bij Markus lezen wij: „En
zij, haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf, en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.quot;
Het is alzoo bij de vrouwen nog ver van een welverzekerd, blijmoedig geloof, zonder vreeze. Zij kunnen nog geene boodschapsters van het Paasch-evangelie zijn, die spreken, omdat zij gelooven, vóórdat ook zij den Heere gezien hebben.
En die vrouwen, zoo vertelt ons heden ten dage het modern ongeloof, die vrouwen, die zoo verward, twijfelmoedig en ongeloovig zijn, zullen de grondleggers zijn van het geloof der gemeente aan \'s Heer en opstanding! Geloove dit, wie het gaarne zoo wil. Gods gemeente kan en mag aan zulk een onzin geen gehoor geven; de geschiedenis logenstraft die moderne verzinselen. Veeleer is de twijfel dier vrouwen ons een bewijs te meer, indien wij het behoefde, dat de Heere waarlijk is opgestaan. Indien het waar is, dat men gaarne gelooft, wat men wil en begeert, al heeft men er geen enkelen grond voor, dan is dit ten minste van de vrouwen, die naar Jezus\' graf gingen, niet waar. Zij willen en begeeren, evenals Thomas, niets liever dan dat haar Meester en Heer leeft en is opgestaan, en toch geen schaduw van geloof wordt bij haar gevonden; alleen \'s Hee-ren verschijning met vele gewisse kenteekenen is machtig die vrouwen en al de discipelen tot de geloofsovertuiging te brengen: Hij is waarlijk opgestaan.
Hij leeft. Hij is opgestaan, dat is het naar den mensch ongeloofelijke Paasch-evangelie, dat nog op den eersten dag zijner opstanding in de harten dier vrouwen en van al zijne discipelen, Thomas uitgenomen, de vreeze in blijdschap, de verwondering in aanbidding zal omwenden.
Hij leeft! de Heere is waarlijk opgestaan! dus jubelt de in Christus opgewekte gemeente. Het is de kracht zijner opstanding, die eenmaal voor het eerst de rotswanden van
— 8 —
het zondaarshart doet beven, en die bij den voortgang zich blijft bewijzen. Naar de werking van de sterkte zijner macht, waardoor God Christus uit de dooden heeft opgewekt, maakt hij de in Christus\' uitverkorenen levend tot het eeuwige leven.
De opgewekte met Christus kan aan het feit der opstanding niet twijfelen, bovenal niet, als hrj de kracht van het nieuwe leven in zich voelt werken, of tot zijne verootmoediging, of tot zijn zaligen troost en blijdschap.
Zeker het gaat ons, in een anderen zin, op den Paasch-morgen nog wel eens als die vrouwen, dat wij den Levende bij de dooden zoeken, en dat wij vreezen en verbaasd zijn. Ach, onze blindheid is vaak groot, ons ongeloof machtig, ons hart zoo gesloten, onze geest zoo traag, en wat het ergste is, onze liefde zoo verkoeld.
Die vrouwen beschamen ons door hare teedere, sterke, veerkrachtige liefde. Wij verwonderen ons misschien over hare blindheid en onkennis, maar hierin overtreffen zij ons zeker, dat zij Hem zoo lief hadden.
Dat wij ons dan aan den Paaschmorgen, neen altijd schamen, wanneer ons hart zijne liefde niet bekent, en wij niet in wederliefde tot Hem ontstoken worden.
Hij, die overgeleverd is om onze zonden, is opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. Het ledige graf waarborgt Gods gemeente een open hemel vol zaligheid en leven. En waar ons schuldig hart op den Paaschmorgen aan Jezus\' voeten valt en vreest, omdat het zich doodschuldig weet, daar legt Hij zijn rechterhand op ons, en spreekt voor het oor onzer ziel; Vrees niet; Ik ben de eerste en de laatste; en die leef, en Ik ben dood geweest; en zie. Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods.
II.
(Sen rtvceuige lüadtt op nn scliaanm cn Mijden morgen.
En zeide tot ben: zij hebben den Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben. Joh. 20 : 2b.
Ook in de mededeeling van \'s Heilands opstanding volgt Johannes, als in zijn geheele Evangelie, zijn eigen weg. Het is zijn oogmerk niet een volledig verhaal der opstandingsgebeurtenis te geven, hij deelt haar mede in verband tot enkele persoonlijkheden, Maria, Thomas en Petrus. Van de andere vrouwen en al het gebeurde bij het graf, zwijgt hij. Het is, als wist hij alleen, dat Maria daar vroeg in den morgen was heengegaan, en toch Johannes weet meer dan hij beschrijft.
Maria is vroeg, op den eersten dag der week, als het begon te lichten, met de andere vrouwen, die wij op Golgotha van verre zagen staan, en later tegenover het graf zaten, naar het graf gegaan. Ook zij draagt specerijen om het lichaam van haar Heer te balsemen. Vol liefde en verlangen om dien heiligen dienst en die eere het eerst den Heere te wijden, is zij — zoo vereenigen wij het verhaal by Johannes met dat der andere evangelisten — de andere vrouwen voorbij gesneld; maar hoe ontstelt zij, — de steen afgewenteld, en het graf ledig!
— 10 -
Haar eerste en naaste gedachte is, indien zij denken kan, aan roof; de vijanden hebben haar Heer weggenomen. Zij keert, en hoe verklaarbaar uit haar karakter, zonder toeven, met meer haast dan zij gekomen is, van het graf naar Jeruzalem terug. Zij liep, zegt Johannes, als zag hij haar nog buiten adem met al de droevige teekenen en gebaren der teleurstelling inkomen, en zonder groet of inleiding tot hem zeggen: „zij hebben den Heere weggenomen, en wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben.quot;
Welk eene teleurstelling voor Maria Magdaléna, den Heere, haar Heer weggenomen! Van hoeveel smart, maar ook van hoeveel onkennis en blindheid is die droevige klacht op den schoonen en blijden opstandingsmorgen vol! Geen spoor bij haar of bij de anderen van vermoeden, dat Hij zou opgestaan zijn; alles is denkbaar en mogelijk, maar aan opstanding uit de dooden kan niet worden gedacht.
• En toch hebben zij de Schriften, ja, ook zijn eigen woord, dat Hij na drie dagen zou opstaan. Onbegrijpelyke, onverklaarbare blindheid en ongeloof en dit bij allen; alleen te verklaren uit het bovennatuurlijke der opstanding, en uit het oogmerk Gods: Maria\'s en der discipelen ongeloof moet ons geloof versterken; zij hebben getwijfeld, opdat wij niet zouden twijfelen.
Wel heeft zij Hem lief, ook waar zij uit blindheid zoo droevig klaagt. Lief heeft zij Hem, die haar zoo uitnemend heeft liefgehad, die ,trouwe teedere Magdaleen,quot; zooals haar een onzer dichters noemt. Die liefde doet haar meer zeggen, dan zij zelve begrijpt; zij noemt en blijft Hem noemen, „den Heere,quot; „mijnen Heer,quot; al waant zij Hem ook onder de dooden. Die liefde doet haar wederkeeren; weenend blijft zij bij het graf staan, als Petrus en Johannes wederkeeren naar de stad. Zij heeft geene rust, zij zoekt en vraagt, totdat zij met het „Rabbouni!quot; aan de voeten vandenweder-gevonden Heer nederzinkt.
— 11 —
Droevig, weinig passend is die klacht op den blijden en schoonen opstandingsmorgen, en toch niet ongewoon en ongehoord, ook nadat de gemeente des Heeren met de verheugde jongerenschaar mag juichen: „De Heer is waarlijk opgestaan!quot;
Maria\'s klacht vol teleurstelling heeft in menig tijdperk van \'sHeilands gemeente, helaas! ook in het onze, eene treurige bekendheid gekregen, smartelijke navolging gevonden. Hoe menig waar discipel of discipelin van den Heiland klaagde op bet Paaschfeest: zij hebben den Heere weggenomen! en wendde zich met die droeve klacht, diep ge-ergerd, van zijne vaderlijke tempelgebouwen af, waar men den levenden Christus uit de prediking had weggenomen.
En waar wij dit niet behoefden te doen, maar in het voorrecht deelden van de verkondiging van den levenden Christus, van den opgewekten Heer, daar toch kan het hart, dat den Heiland kent, ook nog geklaagd hebben; „zij hebben mijnen Heer weggenomen!quot; Al twijfelen wij geen oogenblik aan de historische waarheid zijner lichaamlijke opstanding, al gelooven wij met al ons hart de Schriften, nog kunnen wij door blindheid en ongeloof op den schoon-sten morgen, zoo teleurstellend klagen als Maria.
Er is nog eene andere opstanding dan in Jozefs hof. Ware christenen kennen haar: een opstaan van Christus in ons en van ons met Hem door het geloof. Onkennis en twijfel, en wat niet al, kan dien Heiland in het dadelijk aanschouwen en genieten van zijne liefde voor het hart, waarin Hij eenmaal opstond, verborgen houden. Weggenomen kan Hij zijn uit oog en hart, uit het leven des geestes, zoodat ons hart, dat weleer van liefde blaakte, nu ledig, eenzaam, kil is, gelijk dat ledige graf.
Dat mag, dat moest zoo niet zijn, als wij weten hoe lief Hij ons had; altijd moesten wij dan in een levend en welverzekerd geloof juichen: „de Heer is waarlijk opgestaan!quot;
— 12 —
Te veroordeelen hebben wij ons, en toch, waar die klacht, vanwege al de boosheid en blindheid, die ook den waren christen nog aankleeft, bijna onvertniidelijk is, daar is zij toch ook het bewijs, dat wij den Heiland kennen en op zijne tegenwoordigheid prijs stellen.
Er zijn raenschen, die nooit zoo klagen, die zulk eene klacht beneden zich achten, en toch wel met Maria Jezus hun Meester willen noemen. Maar hoe kan het hart, dat nooit iets verloor, zeggen: ik heb gevonden! Gevaarlijke dwaasheid, te wanen gevonden te hebben zonder te zoeken, verblijd te wezen zonder ooit bedroefd te zijn geweest.
Bedenken wy dit, wat in Christus waar is, moet ook in ons waar worden. Hij voor ons en in ons opgestaan, beide tot rechtvaardiging en heiligmaking. — Die dan met Christus uit den dood der zonden is opgestaan, moge op een schoonen morgen nog eens droevig klagen en wee-nend zoeken, en Hem niet aanstonds kennen, — zijn woord als tot Maria, zal ook dan het oor der ziel treffen, en juichend aan zijne voeten doen nederzinken, met den zalig-sten uitroep; Rabbouni! Mijn Meester! Mijn Heer en mijn God!
III.
En Maria stond buiten bij het graf, weenende.
Jon. 20 :11 —16.
„En Maria stond buiten bij het graf, weenende. Van Petrus en den anderen discipel staat er: „De discipelen dan gingen wederom naar huis.quot; Wij gevoelen de tegenstelling; de beide discipelen verlaten het graf, maar Maria blijft staan, waar zij haar Heer verloren heeft, in enkel tranen. Wij mogen aannemen, dat Petrus en Johannes, want de laatste is de andere discipel, welken Jezus liefhad, elk op hun beurt haar toegesproken en niet onkundig gelaten hebben van hunne bevinding in het graf. Maar die bevinding laat zich niet overplaatsen in het gemoed van Maria, zij is er onvatbaar voor; zij, de vrouwelijke Thomas, moet den Heere zien, zal zij gelooven. Zulke Maria\'s zijn er meer!
Toch hebben wij eerbied voor die tranen, hun bron is liefde, onuitblusschelijke liefde tot Jezus. Zij weent over zijn verlies, en vrij kan zij in dien stillen bof aan die tranen hun loop geven, niets verhindert haar, maar zou haar ook kunnen verhinderen, zij is voor eiken anderen indruk onvatbaar.
Maar zie, daar bukt zij in het graf. Is dit onwillekeurig, gelijk een die iets verloren heeft zich telkens wederkeert
— 14 —
naar de plaats, waar hij het verloor? Of hoort zij eenig gerucht ia de grafspelonk? Wij gelooven het eerste. Maar tevergeefs, zegt gij, bukt Maria in het graf. Zegt dat niet te haastig. Daar zitten, en Maria ziet ze, twee engelen in witte kleederen, één aan het hoofd, en één aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen heeft.
Twee engelen, als bewakers van de stede, waar Jezus gelegen had! Hoe hebben wij dit te verklaren? Zoo even zijn Petrus en Johannes in het graf geweest, zij hebben alles nauwkeurig, met zorge onderzocht, en zij hebben geen levend wezen in het graf gevonden. Hoe zijn die engelen er ingekomen? Er is slechts één toegang tot het graf, en Maria staat er bij. Verwonderen wij ons er niet te zeer over; engelen, als geestelijke wezens, kunnen tegenwoordig zyn zonder dat ons zinnelijk oog hen waarneemt. Denk aan de geschiedenis 2 Kon. 6. De koning van Syrië omringt de stad Dothan met een zwaar heir van paarden en wagenen, om den man Gods Eliza in zijne handen te krijgen. Op het gezicht hiervan roept zijn jongen verschrikt en beangst uit: „Ach, mijnheer, wat zullen wij doen?quot; En Eliza antwoordt; „vrees niet, want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn.quot; En Eliza bidt: „Heere! open toch de oogen van den jongen dat hij zie. En de Heere opende de oogen van den jongen, dat hij zag, en zie, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Eliza.quot; Alzoo ook hier; Petrus en Johannes zien die twee engelen niet, Maria ziet ze, hare oogen zijn er voor verlicht, maar zij behoeft het ook, die engelen zijn er voor haar, zij moeten haar op dit oogen-blik dienen.
Opmerkelijk en toch verklaarbaar; er is geen spoor van vreeze, anders zoo gewoon bij de verschijning van engelen, bij Maria waar te nemen. Het is verklaarbaar uit Maria\'s gemoedsgesteldheid. Slechts ééne zaak vervult haar geheel, het verlies van haar Heer; nu zij Hem heeft verloren, heeft
— 15 —
zij niets meer te verliezen, en daarom voor niemand of niets meer te vreezen.
Vriendelijk, met geheime blijdschap over haar liefdeleed,
omdat zij Jezus mist, spreken haar die hemelboden toe:
„Vrouwe! wat weent gij?quot; Zij weten het wel, maar zij willen het uit haar mond hoeren, ook de engelen hooren het gaarne uit den mond van menschen, hoe lief dezen hun Koning hebben. ,Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben,quot; antwoordt zij onder tranen.
„Mijnen Heerquot;, zoo spreekt Maria, zonder zijn naam te noemen, alsof elk moest weten, wie haar Heer was, dien zij verloren had. Hoe historisch waar is die trek, zoo spreekt hij of zij die zich geheel in zijn verlies verloren heeft, en de engelen verstaan haar.
Welk eene mengeling van licht en duisternis, van kennis en blindheid in Maria\'s ziel! Mijn Heer, Maria! denk een oogenblik door, kan dan uw Heer sterven ? Kan men Hem dan wegdragen? Maar zij kan op dit oogenblik niet denken, zij is enkel gevoel, en het gevoel, wij weten het,
geeft zich geene rekenschap van zijne woorden.
Maar nog zijn de engelen niet aan het woord gekomen,
of zij keert zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat hetJezus was. Wat doet haar, weinig beleefd jegens die vriendelijke en deelnemende hemelboden, achterwaarts keeren? Hoort zij eenig geruisch ?
Of bespeurt zij het aan den eerbied der engelen voor Hem,
die achter haar staat? Zij ziet Jezus, maar kei.t Hem niet.
Wat is hiervan de oorzaak? Is \'s Heilands voorkomen zoo veranderd ? Of weeft de droefheid een sluier van tranen *
voor hare oogen? Of worden hare oogen gehouden, gelijk die der Emmaüsgangers, dat zij Hem niet kent? Wij geloo-ven het laatste. Zij mag Hem nog niet kennen; niet door zien, door hooren, door het woord, wil Jezus zich aan
— 16 —
haar ontdekken. Dat is de weg voor Maria en voor Petrus; voor Thomas een andere weg, elk naardat zij het behoeven. De Heere komt niet in den ons geliefden weg, maar in den zijnen. Wij meenen vaak, de Heere moet en zal zoo en zoo tot ons komen, maar Hij die de zijnen elk in het bizonder kent, weet hoe Hij tot hen komen moet, en wanneer Hij komt, overtreft Hij in zijn doen altijd al ons denken, en handelt Hij wonderbaar.
Ook Jezus spreekt tot haar gelijk de engelen: „Vrouwe! wat weent gij? Wien zoekt gij?quot; Ook Hij wil het uit haar mond hooren, opdat de verrassing te treffender zij. Nog verstaat Maria de stem van den goeden Herder niet, die zij zoo menigmaal gehoord heeft, en uit duizende stemmen kende. Zij houdt Hem voor den hovenier, die in den vroegen morgen iets in den hof te verrichten heeft, en smeekt nu dien vriendelijken man: „Heer! zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.quot;
Onwillekeurig brengt Maria, als wij haar zoo tot dien ge waan den hovenier hooren spreken, een glimlach op ons gelaat. Die verdenking van den hovenier, alsof deze den doode, wel niet geroofd, maar toch zijn rustplaats niet gelaten had! En zulk eene verdenking spreekt zij vrijmoedig tegen hem uit, van wien zij de gunst vraagt, haar te zeggen, waar hij Hem gelegd heeft. Neen, zij Aveet niet, wat zij zegt, ook niet als zij zegt: „en ik zal Hem wegnemen.quot; Maria, zwakke vrouw, zult gij Hem wegnemen!
Maar het is genoeg, Maria, uwe liefde heeft de hoogste en schoonste proef geleverd aan Hem, die voor u staat, en dien gij niet kent. „Maria!quot; spreekt Jezus, op dien eenigen toon, waarop zij haar naam zoo vaak uit zijn mond gehoord heeft, en met de snelheid van het geluid herkent zij Hem, en zinkt onder den uitroep Rabbouni! aan zijne voeten.
„Rabbouni, mijn Meester!quot; dat is de echo harer ziel,
- 17 -
waarin het zonder tijdsverloop volle dag geworden is. Wie waagt het haar gevoel, hare zielservaring te beschrijven, zij is vol verwondering en aanbidding, overzalig, hare ziele baadt in heiligste geneugten. De weenende, de zoekende heeft Hem gevonden, die hare ziele liefheeft, Hij leeft, Hij leeft eeuwig voor haar!
Wij storen de overzalige Maria in haar gevoel niet, ook als wij ons over en met haar verheugen. Hare geschiedenis en ervaring zegt ons: de liefde tot Jezus kan waar en ongemeen zijn in eene ziel, en toch met veel blindheid en duisternis bezet zijn, alsof er geen enkele lichtstraal van geloofskennis in die ziel ware. Kan er geene liefde zijn zonder het beginsel des waren geloofs, het innerlijke geestelijke leven der kinderen Gods kan toch menigmaal zoo samengesteld en ingewikkeld wezen, wij zien het in Maria, dat wij den overloopenden stroom der liefde uit zulk eene zwakke bron des geloofs niet kunnen verklaren.
Maar Maria\'s wonderschoone geschiedenis zegt ons ook, dat Jezus het naar Hem zoekend hart niet tevergeefs laat zoeken. Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht, naderbij dan zij het in hare twijfeling en droefheid vermoedt. Maar Hij kent de ure, wanneer het vindenstijd voor het zoekend hart moet worden. Hij bereidt zelf die ure voor, en komt Zich op zijn eigen tijd en wijze openbaren; aan Maria door zijne stem, aan Emmaüsgangers in het breken des broods, aan Thomas als Hij hem vergunnen wil de hand in zijne zijde te steken.
Weent dan vrij, harten die naar Jezus vraagt! uwe tranen zijn kostbare paarlen. Gij zijt gevonden en zult Hem vinden. Uwe droefheid zal, eer gij het vermoedt, overgaan in eene blijde rei. Gij zult uw Paaschfeest der verlossing vieren, en juichen: „De snoeren zijn mij in eene liefelijke plaats gevallen, eene schoone erfenis is mij ten deel geworden!quot;
2
IV.
Jezus zeide tot haar: Kaak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga heen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God.
Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heers gezien had, en dat hij haar dit gezegd had.
Joh. 20 :17, 18.
De diepstbedroefde van allen aan den morgen der opstanding is als door een scheppingswonder in de overzalige boven allen herschapen. Haar namelooze smart is op het „Maria!quot; overgegaan in onuitsprekelijke verwondering, aanbidding en blijdschap; zij kan maar één woord uitbrengen; „R a b b o u n i!quot;
En die vrouwe, die thans aan Jezus\' voeten haar hoogtijds-ieest viert, en zijne voeten wil omvatten, wordt door Hem afgewezen met het ernstige woord: „Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vaderquot;, terwijl Hij haar een bevel geeft, waarvan de uitvoering haar dringt zich te verwijderen: „m a a r g a h e e n t o t m ij n e broeders, en zeg hun: Ik vare op tot mijnen Vader, en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen Godquot;.
Hoe hebben wij dit te verklaren? De opgewekte Christus
— 19 -
ontzegt aan Maria, wat Hi] enkele oogenblikken later aan de andere vrouwen, die naar het graf zijn gegaan, toestaat, dat zij, tot Hem komende, zijne voeten grepen en Hem aanbaden. Waarom mag dan Maria zijne voeten, ook niet één oogenblik omvatten?
De uitleggers hebben zich veel bemoeid, en zwaar vermoeid om een antwoord op die vraag te vinden, \'s Heeren wijsheid en liefde waardig. De gissingen naar de beteekenis en de reden van dat „raak Mij niet aanquot; zijn te veel en te verschillend, enkele zelfs te ongerijmd en te onsmakelijk, om ze Ti aan den Paaschfeestdisch voor te zetten; wij verwachten gij zoudt ze niet begeeren.
En nu zonder beeldspraak; na al hetgeen wij telkens weder bij oude en nieuwere Schriftverklaarders over dat „raak Mij niet aanquot; gevonden hebben, komt ons de volgende opvatting het eenvoudigste en duidelijkste voor.
Tot nu toe hebben Maria en de jongeren meer door aanschouwen, dan door geloof geleefd. Zij kennen Christus nader naar het vleesch, dan naar den geest. Wij zien en hooren dit uit hen, gedurende hunne omwandeling met Jezus, vóór zijn lijden en dood. Thans met \'s Heeren Opstanding en Hemelvaart stond dit anders te worden. Hij zou aan hun zinnelijk oog onttrokken worden, zij zouden niet meer met Hem verkeeren als vóór zijn lijden en dood, en Hem voortaan niet meer kennen naar het vleesch. De w ij z e van \'s Heeren zijn en verkeer met hen, gedurende de veertig dagen tusschen zijne opstanding en opvaren tot den Vader, zou Maria, zijne discipelen en allen- die Hem gevolgd waren voorbereiden op dat niet meer kennen van Hem naar het vleesch. Die veertig dagen zouden voor hen de overgangs-dagen zijn van zien tot gelooven, opdat zij komen mochten tot het ,zalig zijn ze die niet zien en nochtans geloovenquot;, en .denwelken gij niet ziende nochtans liefhebt.quot;
En wie behoefde dit meer dan de overgevoelige, hartstoch-
telijke Maria Magdaléna? Voor haar meer dan voor de andere vrouwen en de jongeren was het noodzaak, dat zij van zien tot gelooven gebracht werd. Daarom spreekt de Heere in zijne wijsheid en liefde tot haar het op de klank af zoo harde woord „raak Mij niet aanquot;. Zij mag Hem niet aanraken, „want Hij is nog niet opgevaren tot zijnen Vaderquot;, dat is de reden der afwijzing. Als zeide de Heere: Maria, wat Ik u thans, lieden ontzeg, omdat het u niet nuttig zou zijn, dat zult gij, wanneer Ik opgevaren hen tot mijnen Vader in de heerlijkheid, en gi] Mij niet meer zien zult, kunnen en mogen doen. Aan den verheerlijkten Christus, opgevaren aan Gods rechterhand, zou zij zich door geloof en liefde onverdeeld kunnen overgeven en toewijden, en dit met nog onuitsprekelijker zalig gevoel dan thans.
En aan dit oogmerk knoopt zich zoo gepast zijn bevel: „Maar ga heen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot mijnen Vader en tot uwen Vader, en tot mijnen God ,en tot uwen Godquot;. Wil Maria zich overgeven en baden in het zalig gevoel van de tegenwoordigheid van haar weergevonden Heiland, Hij roept haar al aanstonds tot geloofsarbeid, tot een werk der liefde, dat geen uitstel lijden kan, en waarin zij zijnen jongeren te dienen heeft.
Liefelijk is die last: „Zeg tot mijne broedersquot;.
Broeders noemt Jezus hiervoor de eerste maal zijne discipelen. Vóór zijne opstanding had Hij hun reeds den ge-meenzamen en vereerenden naam van vrienden gegeven, thans verheft Hij hen tot zijne broeders, hooger kon het niet. Dat is de eerste vrucht van zijn zoendood en opstanding, zij zijn in Hem broeders geworden van den Eerstgeboren Zoon.
Welk een bewijs, dat Hij den Geest van het kindschap Gods verworven heeft, en zij niet meer onder de wet, onder den tuchtmeester zijn. Hoe waait uit die woorden de wind van dien Geest Maria liefelijk en verkwikkend in het aangezicht; Hij schaamt zich niet hen broeders te noemen.
- 21 -
Merk op, Hij is hun in alles gelijk, en toch oneindig ongelijk. Jezus zegt niet onze Vader en onze God, zoo sprak Hij nooit te voren, zoo spreekt Hij ook nu niet. Maar Hij zegt: mijn Vader en uw Vader, mijn God en uw God. Wij hooren er uit, dat Hij op eene andere wijze Zoon van God is dan zijne broeders kinderen Gods zijn. Hij is het door generatie, en daarom de eeuwige, natuurlijke en eigen Zoon des Vaders, en zij zijn om zijnentwille tot kinderen Gods aangenomen. God is z ij n God, omdat Hij de Godmensch en de Middelaar is, en zij die in Hem gelooven noemen God hun God, omdat zij in en door den Zoon het eigendom Gods geworden zijn.
Welk een liefelijken en vereerenden last, die tegelijk de rijkste belofte inhoudt, heeft Maria te vervullen. De Heere verzekert haar zijn heengaan tot dien God en Vader: Ik vare op. Hij spreekt in den tegenwoordigen tijd, alsof Hij aanstonds zou opvaren. Of beteekent dit misschien, dat zijn opvaren met zijne opstanding één was, dat Hij aireede niet meer tot de aarde behoorde?
Hij vaart op in de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer de wereld was. Zijne heerlijkheid is tot\'behoudenis en heerlijkheid der zijnen. Hij zal daar, als hun Hoofd en Heer, hun groote Profeet, eenige Hoogepriester en eeuwige Koning zijn. Hij zal van daar den Heiligen Geest over hen uitstorten. Hij zal voor hen tusschentreden, hen tegen al hunne vijanden beschermen, voor hen plaats bereiden, en eenmaal al de zijnen tot Zich nemen, opdat ook zij zijn mogen, waar Hij is.
Dat is het wat Maria in der broederen midden te verkondigen heeft. Gewis is haar nu het Br aak Mij niet aanquot; niet raadselachtig meer, en valt het haar niet moeilijk van Hem te scheiden, dien zij in geloof en liefde in het harte met zich draagt.
Gelukkige, hoogbevoorrechte Maria, uw Heiland en Heere heeft u in zijne wijsheid en liefde tot hooger en schooner
— 22 —
stand des geestelijken levens opgevoerd, n van een leven des gevoels tot dat des geloofs opgevoerd, en u tot de eerste evangeliste van zijne opstanding gemaakt.
Wie twijfelt nog aan de wijsheid en liefde des Heeren in zijn gedrag omtrent Maria? Wie ergert zich nog aan zijn „raak M ij n i e t aan?quot; Integendeel wij bewonderen en aanbidden den opgewekten Christus, die hier, als bij elke andere verschijning, bewijst dat Hij zijne schapen kent, en weet wat elk behoeft.
Nog is Hy in zijne verhooging dezelfde. Nog leidt Hg elk der zijnen naar den trap huns geestelijken levens, naar hun karakter en bizondere omstandigheden. Niet altijd verstaan wij aanstonds wat Hij doet, maar zullen het, als Maria, na dezen verstaan. Gods kinderen beminnen en zoeken, vooral bij den aanvang op den weg des levens dat zalig gevoelen en genieten. Zij hebben in dit opzicht allen iets van Maria. En hoe verklaarbaar, als de ziel van een zondaar of zondares met Christus in aanraking komt, dat dan de diepste en teederste aandoeningen in hem of haar worden gewekt, en tot de hoogste en zaligste worden opgevoerd.
Maar de mensch is niet enkel gevoel, en het christelijke geestelijkê leven bestaat niet in enkel treuren of genieten. De wedergeboren mensch moet komen tot de volle verzekerdheid des verstands, en tot de bereidvaardigheid van den wil om Godes eer en zips naasten heil te zoeken. De wasdom in de genade leidt tot een leven des geloofs op het woord en de beloften Gods. Is dit leven schijnbaar armer, het is in waarheid rijker. Wij leeren er den Heere en ons zeiven nader in kennen. Wy hooren dan, als Maria, uit zijn mond grooter dingen, en het woord van Petrus wordt in ons bewaarheid: „Denwelken gij niet gezien hebt, en nochtans lief hebt; en Denwelken gij u nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.quot;
V.
En als zij heengingen, om zijnen discipelen te boodschappen, ziet, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet! En zij, tot Hem komende, grepen zijne voeten, en aanbaden Hem.
Toon zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat henen, boodschapt mijnen broederen, dat zij heengaan naar Galiléa, en aldaar zullen zij Mij zien.
Mattheus 28 : 9, 10.
De verschijning van Jezus aan de vrouwen, als Hij haar ontmoette, toen zij haastelijk uitgingen van het graf, zal wel de tweede zijn, misschien maar weinige oogenblikken na zijne verschijning aan Maria Magdalena, die volgens Markus de eerste verschijning des Heeren is, nadat Hij was opgestaan.
In de gemengde gemoedsgesteldheid van vreeze en groote blijdschap zijn zij van het graf gevloden\', om het den discipelen te boodschappen, en het laat zich verklaren, dat zij, gelijk Markus zegt — althans op den weg — „niemand iets zeiden.quot; Wat zij aan het graf gezien en uit den mond des Engels gehoord hebben is zoo verrassend, vreemd en wonderbaar, dat ons hare vreeze evenmin bevreemdt, als hare groote blijdschap. Toch spoedden zij zich heen om het in gehoorzaamheid aan het woord des Engels den discipelen te boodschappen.
Maar grooter verrassing is die vrouwen bereid. Zie, zegt
— 24 —
Mattheus, Jezus is haar ontmoet, zeggende: W eest gegroet! en zij, tot Hem komende, grepen zijne voeten en aanbaden Hem; toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet, gaat henen, boodschapt mijnen broederen, dat zij henengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij Mij zien.quot;
Men merke op het verschil tusschen deze verschijning en die aan Maria en later op den dag aan de Emmaüsgangers. De vrouwen herkennen den opgewekten Heiland aanstonds; Hij verschijnt aan haar niet in eene andere gedaante, en hare oogen worden niet gehouden, dat zij Hem niet kenden. Zij grijpen zijne voeten, en Jezus weerhoudt haar niet, als Maria, met het „raak Mij niet aan.quot;
Is dit verschil een bewijs te meer voor de historische waarheid der verschijningen, het ontdekt ook \'s Heeren wijsheid en liefde, waarmede Hij al de zijnen kent, en weet wat elk van hen naar zijne ot hare geestelijke ontwikkeling, karakter en omstandigheden behoeft. Reeds wezen wij er op bij de verschijning aan Maria. De Heere handelt in het huisgezin Gods zooals in aardsche huisgezinnen een verstandige vader en een voorzichtige moeder gewoon zijn te handelen. Zij staan aan het eene kind iets toe, wat zij aan het andere ontzeggen moeten, zij kennen de hunnen, en weten bij ervaring wat elk dragen kan. Wat voor dezen schadelijk of onnut zou zijn, kan gene zonder gevaar doen of genieten.
Maar gelijk het in onze huisgezinnen wel eens gaat, dat de schijnbaar minder bevoorrechte in zijn hart of luide de ouders verdenkt of beschuldigt van voorliefde of partijdigheid, evenzoo geschiedt dit vaak in het huisgezin van God, hetwelk is zijne gemeente. Gods kinderen verstaan menigmaal de onderscheidene handelingen des Heeren met zijne huisgenooten niet. En zoo zij den Heere niet verdenken of beschuldigen van willekeur of onderscheid te maken
— 25 -
tusschen de zijnen, toch is het hun een pijnlijk raadsel, waarom zij minder bevoorrecht zijn met geestelijke of natuurlijke gaven, dan anderen.
Lezer of lezeres, als ook wij zoo iets van den ondsten zoon in ons gevoelen, dat wij ons dan schamen en verootmoedigen, als die weten dat alles genade is, en dat -Jezus ons met liefde en wijsheid onthoudt wat Hij anderen schenkt of toelaat.
Doch keeren wij tot de vrouwen terug, die aanbiddend aan Jezus\' voeten liggen. Onder welke uitroepen zij hun hart lucht gegeven hebben, wordt ons niet medegedeeld; misschien ook wel met een herhaald „Rabbouni!quot; Of het evenwel reeds de aanbidding van de volle verzekerdheid des geloofs is, meenen wij te mogen betwijfelen, als Jezus tot haar zegt: ,Vreest niet!quot; De onkennis, de blindheid en twijfel der vrouwen is te groot, te diep geworteld, om aan te nemen, dat zij zoo op eenmaal tot volle klaarheid en geloof in Jezus\' opstanding zouden gebracht zijn, zoo niet de blijdschap over den wedergevonden Heiland te groot was om het te gelooven. Zij kunnen te dezen opzichte wel gelijken op de discipelen, aan wie de Heere aan den avond van dezen dag verscheen, en van wie Lukas zegt: „en toen zij het van blijdschap nog niet geloofden.quot;
Maar hoe het zij, — want wie kan zich op dezen wonderbaren morgen eene juiste voorstelling maken van de zielsgestalte der vrouwen en der discipelen, — Hij is het. Hij leeft; en dit is genoeg.
Ook de vrouwen, is het haar vergund Hem aan te raken, wordt het niet toegelaten lang zijne tegenwoordigheid te genieten, ook zij hebben zich heen te spoeden en zijnen broederen te boodschappen, dat Hij hen voorgaat naar Ga-lilea, en aldaar zullen zij Hem zien. Weder, als bij Johannes aan Maria: „Zeg mijnen broederen.quot; In het wezenlijke altijd dezelfde eenheid en overeenstemming, de discipelen
— 26 —
zijn zijne broeders geworden, de vrucht en kracht van zijn lijden, dood en opstanding moeten ook die vrouwen weten, opdat zij er zich in verheugen zouden; Jezus, de Eerstgeborene Zoon, is haar oudste broeder geworden.
Bij Johannnes heet het tot Maria: „Zeg mijnen broeders: „Ik vare op;quot; hier tot de vrouwen: „dat zij henengaan naar Gralilea, en aldaar zullen zij Mij zien.quot; Zoo had ook de engel tot haar gezegd: Hij gaat u voor naar Galilea. Op dit bescheiden der discipelen in Galilea komen wij bi] eene latere verschijning terug.
De vrouwen hebben gewis even bereidvaardig als Maria den last des Heeren volvoerd, en de blijde boodschap gebracht aan degenen, die met Hem geweest waren, „welke,quot; zegt Markus, „treurden en weenden.quot; Maar hoe vinden die vrouwen zich teleurgesteld! Bij Markus lezen wij: „En als dezen hoorden, dat Hij leefde, en van haar gezien was, geloofden zij \'tniet,quot; en Lukas zegt: „En hare woorden schenen voor hen (voor de apostelen) als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.quot;
Die arme vrouwen, wij hebben medelijden met haar. Hoe wreed wordt hare vreugde en blijdschap verstoord! Het kan niet zonder invloed op haar geloof en hoop gebleven zijn. Immers het zijn mannen van gezag, het zijn de apostelen, die geloof weigeren aan hare woorden, en voor wie hare woorden ijdel geklap schijnen. Maar wij roepen die vrouwen toe: Hebt geduld, het is maar voor weinige uren, dat die mannen uw geloof schokken en uwe versche vreugde en blijdschap schaden kunnen; aan den avond van dezen zelfden dag zal de Opgewekte in hun midden verschijnen, en uve woorden zullen bevestigd worden! En tot de apostelen zeggen wij: De vergelding van uw ongeloof zal niet achter blijven; Thomas\' ongeloof zal u niet enkele uren, maar dagen tot een geeselroede zijn, als hij weigeren zal uwe plechtigste verzekeringen te gelooven!
— 27 —
Wat die vrouwen hier tot hare smart ervaren, is niet ongewoon in het koninkrijk Gods. Menige verrukte ziel, die na eene krachtige en zalige ondervinding van \'s Heeren tegenwoordigheid, zich haastte om in den kring der gods-gezinden te verkondigen wat de Heere aan zijne of hare ziele gedaan had, ging het als die vrouwen. Als Gods kinderen zeiven niet in het licht staan en wandelen, dan kunnen zij het ook niet in anderen verdragen, of er zich over verblijden. Dit verdient gewis afkeuring, en wie er zich aan schuldig maakte, heeft zich voor den Heere te verootmoedigen, wil hij niet op zijn beurt door anderer ongeloof getuchtigd worden, gelijk Thomas de apostelen gedaan heeft. Verblijden wij ons liever met degenen, die God verblijd heeft. Dat velen op dit Paaschfeest, gelijk de vrouwen, verkondigers van het heil des Heeren mogen zijn, die met al hun hart uitroepen :sWij hebben den Heeregezien!quot;
En gij, mijne ziele, ga met die vrouwen uit, vindt gij Hem niet aanstonds, wanhoop niet. Zie, Jezus zal ook u ontmoeten, en tot u zeggen: Wees gegroet, vrees niet!
VI.
En ia van Simon gezien.
Ltjkas 24 : 346.
Van geene verschijning des Heeren na zijne Opstanding hebben wij soberder bericht dan van die aan Petrus. Wij hebben alleen den uitroep der discipelen aan den avond van den eersten dag: „De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien!quot; En nog een woord van Panlus, 1 Cor. 15:5, „En dat Hij is van Cefas, dat is van Petrus, gezien.quot; En toch, wij zouden zoo gaarne iets meer van deze verschoning des Heeren aan Petrus geweten hebben.
Eene ontmoeting tusschen Jezus en Petrus is, wij weten het, altijd belangwekkend. Wij herinneren ons de wonderbare vischvangst, en Petrus\'woord: „Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.quot; Wij denken aan zijne belijdenis, de voetwassching, en de verschijning aan de zee van Galilea. Hoeveel belangwekkender moet dan deze eerste ontmoeting zyn, na het gebeurde in de zaal van Kajafas?
Er liggen vragen op onze lippen. Wanneer en waar is Jezus van Petrus gezien? Wat is er tusschen hen voorgevallen, en waarom aan Petrus het eerst van al de discipe-en, en waarom alleen?
Het moet op den eersten dag, na de verschijning aan Maria, in den omtrek van het graf geweest zijn, dat Jezus van Simon gezien is. Immers Petrus heeft zich niet afgezon-
— 29 —
derd van de discipelen gehouden. Maria wist waar hij was, en kwam van het graf tot hem en den anderen discipel, dien Jezus liefhad. Met haar en dien discipel, Johannes, is hy, hoewel wat trager, naar het graf geloopen, is in het graf gegaan, en alles daarbinnen opgenomen hebbende, is hij, verwonderd over hetgeen geschied was, met Johannes wedergekeerd naar huis.
Het laat zich, met de kennis van Petrus\' karakter en de gemoedsstemming, waarin hij moet verkeerd hebben, onderstellen, dat hij niet rustig in Johannes\' huis gebleven is, en dit te minder, als de vrouwen hem reeds geboodschapt hebben, wat de engel aan het graf haar heeft opgedragen: „Zegt zijnen discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea.quot;
Dat „en Petrusquot; laat hem geen rust, en geeft\'hem vrijmoedigheid. Jezus denkt aan hem, heeft in het bizonder aan hem, den gevallene onder de broeders, gedacht. Zoo keert hij, in dien eenigen, niet te beschrijven zielstoestand, weder naar Jozefs hof, en doolt om in den omtrek van het graf. En het moet daar geschied zijn, dat Jezus van Petrus is gezien.
Hoe de opgewekte Heiland hem verschenen is, wat Petrus gezegd en Jezus tot Hem gesproken heeft, van dit alles zwijgen de evangelisten. En dit is te opmerkelijker als ons bij Johannes de latere ontmoeting van Jezus en Petrus aan de Galileesche zee zoo in de bizonderheden wordt medegedeeld. Maar de reden voor dit zwijgen laat zich vermoeden en rechtvaardigen. Wat er bij de ■ eerste verschijning van Jezus aan Petrus is voorgevallen, moet een geheim blijven tusschen den Heere en hem, ook indien het mogelijk ware, het te beschrijven.
Jezus wil den diepgevallen, maar ook diepbedroefden discipel het eerst en alleen ontmoeten. Het eerst van al zijne jongeren, omdat Hij het snoodst van allen gezondigd
- 30 -
heeft, maar ook omdat zijn hart door den blik van Jezus in Kajafas\' zaal het diepst gewond is. Petrus meer dan Thomas had het noodig, opdat hij niet door al te groote droefheid verslonden worde; immers hij ging naar buiten en weende bitterljjk. Hij wil Petrus van zijne vernieuwde liefde en trouwe verzekeren, hem, den gevallene, oprichten, en hem aan zijne voeten de bitterzoete tranen doen weenen van een weergevonden ziel.
Daarom wil Jezus hem het eerst en alleen ontmoeten. Welk eene teedere onderscheiding van Jezus\'liefde tot Petrus ! Hij verschijnt hem niet voor de eerste maal in den apostelenkring, gelijk aan Thomas. Geen derde, zelfs geen Johannes mag er bij zijn; hij en Jezus alleen. De Heere kent zijn Petrus; hij moet zich uitspreken, geheel zijn hart voor Hem kunnen uitstorten, ook wat hij onder en na zijn val geleden heeft. Daar mag niemand bij zijn; ook een Johannes en Maria zou hem niet verstaan hebben. Jezus alleen verstaat zijn Petrus, en wil het alleen met hem afmaken. Moet Petrus ook onder de broederen in zijne bediening hersteld worden, dit zal niet achterblijven, zij zullen er getuigen van zijn aan de zee van Galilea.
Wij hebben van de verschijning des Heeren aan Petrus niet veel gezegd. Misschien hebben wij reeds te veel gezegd, en ons te veel verstout, om den sluier op te heffen, waarmede deze verschijning bedekt is. Maar het geheimzinnige trekt aan, en hoe vergeeflijk is dit, als het een geheim betreft tusschen Jezus en een schuldig en verslagen zondaar.
Die teederheid en onderscheiding van Jezus\' liefde tot zijn schiildigsten discipel is zoo rijk in vertroosting voor elk die door genade zich zeiven leerde kennen, en zich schuldig weet voor Hem. Dat Jezus het eerst den schuldigste, het schaap dat het verst afweek zoekt, is eene ervaring, die Petrus niet alleen gedeeld heeft. Wie, die naar God vraagt, en be-
— 31 —
leden heeft: „Heere! tot wien zullen wij henengaan?quot; en toch gedurig, ja zwaar tegen Hem zondigde, heeft die liefde des Heeren niet ondervonden ?
Nog ligt Hem de schuldigste der zijnen het naast aan het hart; nog denkt Hij het eerst aan den verloren zoon, die het verst afdwaalde; nog is Hij de eenig goede Herder, die de negen-en-negentig in de woestijn verlaat, en gaat naar het verlorene, totdat Hij het vindt. En verwondert ons dit? Dan vraag ik: Ouders, aan wie uwer kinderen denkt gij het eerst en het meest? Aan uw gehoorzaamste, die nooit uw gebod overtrad? Of aan dien zoon of dochter, die diep zonk, en uw hart en oog vele tranen kostte? Kunt gij ze, ook als zij ver van u verwijderd zijn, in uw gebed vergeten? En zoudt gij u over zijne of hare terechtbrenging niet meer verheugen, dan over het bezit van al de uwen?
Welnu, indien het zoo met een rechtgeaard ouderhart staat, wat mag dan van Jezus\' liefdehart voor de zijnen niet verwacht worden. Gaf Hij er niet zijn leven voor, kocht en verloste Hij ze niet door zijn dierbaar bloed, zijn ze Hem niet gegeven door den Vader? Geen schuldige en verslagene Petrus behoeft te wanhopen; er gaat onder Jezus\' oog geen Schaap verloren, hoever het afdwaalde, hoe diep het zonk in modderig slijk. Dat weet gij, o mijne ziele, en gij ook gedenkt heden met een traan van dankzegging in het oog, hoe menigmaal Jezus naar u het eerste zocht.
Het eerste zocht, en dit met een liefde zoo teeder en onderscheiden, als Hij aan zijn Petrus bewees. Hoe menigmaal maakt Hij het nog met zijn geloovigeu, als zij zwaar gezondigd hebben en diep verslagen zijn, a 11 e e n, in de eenzaamheid af. Hij is den trouwen en kieschen vriend gelijk, die gelegenheid zocht om ons alleen, onder vier oogen, en niet meer. te onderhouden en te bestraffen, maar ook te vertroosten en te bemoedigen, als wij, getroffen door zulk een echte vriendendaad, onze schuld voor hem beleden en ons
— 32 -
hart geheel uitstortten. Eén zulk een vriend op aarde te bezitten, zegt veel; niet ieder vond er ook slechts één. Maar in Jezus vinden alle schuldigen en gewonden van hart zulk een Vriend.
Ja, \'t behoort tot de geheime en dierbaarste ondervindingen der kinderen Gods, wanneer Jezus van hen gezien wordt, gelijk van Petrus. Dan verbergen zij niets voor Hem, en Jezus, die hun strijd en smarte kent, legt zijne verzoenende en genezende hand op hun doorwond geweten, en hen oprichtende legt Hij in hun hart en op hunne lippen de roemtaal des geloofs: „Wie zal beschuldiginginbrengentegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand is, die ook voor ons bidt!quot;
VII.
En ziet, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmans:
En zij spraken samen onder elkander van deze dingen, die er gebeurd waren.
En het geschiedde, terwijl zij samenspraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus zelf bij hen kwam, en met hen ging.
En hunne oogen werden gehouden, dat zij hem niet kenden, enz.
Lukas 24 : 13—32.
De verschijning des Heeren aan twee zijner jongeren op den weg naar Emmaus is de vierde op den eersten dag zijner opstanding.
Die jongeren op hun weg te vergezellen vordert geene inspanning, is niet vermoeiend, het is veelmeer eene uitspanning voor lichaam en geest, al ligt Emmaus 60 stadiën, ruim twee uren van Jeruzalem.
Wij hebben niet te vreezen ons bij hen te voegen, al zien hunne aangezichten nog zoo droevig; eer wij te Emmaus zijn, zullen die aangezichten van blijdschap glanzen, en gaarne zullen Avij op hunne noodiging bij hen ingaan.
Het is in den middag van den droeven en toch zoo blijden dag van Jezus\' opstanding, dat wij die wandelaars op dezen weg aantreffen.
3
— 34 —
Hun gang verraadt het, zij zijn geene wandelaren voor genot, zij bewijzen een doel te hebben, nog vóór den avond te Emmaus te zijn. Bovendien, hunne aangezichten staan droevig, en hunne ernstige wijze van saraenspreken, dat wel iets van een redetwist heeft, zij het ook vriendschappelijk, bewijst, zij gaan dien weg niet voor hunne uitspanning. Niets om hen heen, ook de natuur in al haar pracht, trekt hen aan.
De reden van dit alles wordt ons duidelijk, als wij ys. 13 in verband met vs. 9 zien, dat het twee discipelen des Hee-ren zijn, öf uit de twaalven öf uit het zeventigtal. Uit de twaalven kunnen zij moeielijk zijn, want dezen vinden wij aan den avond te Jeruzalem. Zij moeten tot den wijderen kring van \'s Heeren discipelen behoord hebben; want voor vrienden des Heeren houden zij zich, zij spreken van „sommigen die met hen zijn, die vroeg in den morgen aan het graf geweest zijn.quot;
Tot meerdere zekerheid kunnen wij het niet brengen, ons in gissingen te verdiepen zou tijdverlies zijn, en daartoe is de weg van Jeruzalem naar Emmaus te kort.
Dat wij deze discipelen op dezen dag en in die stemming aantreffen, doet ons vermoeden, en dit vermoeden wordt uit hun spreken zekerheid, dat zij niet gelooven aan de opstanding des Heeren. Zij behooren tot hen, die op den vollen dag niet zien kunnen, dat de zon is opgegaan.
Moedeloos, met gebroken harten, waarin alle hoop is ondergegaan, hebben zij eindelijk, op den derden dag Jeruzalem verlaten. Jeruzalem is het graf hunner hope. Hoeveel hebben zij daar in de laatste dagen gezien, gehoord, doorleefd! Zij waren Hem gevolgd, den Profeet, krachtig in woorden en werken voor God en al het volk. Maar het tegendeel hadden zij gehoord en gezien, zij waren getuigen geweest, hoe hunne overpriesters en oudsten Hem veroordeeld en gekruisigd hadden.
Nog hing, ook na zijn sterven, hun hoop aan eenen zijden
— 35 —
draad; nog was er een kleine verwachting van den derden dag. Doch die derde dag is gekomen, bijna ten einde, en....
Ja, er is iets gebeurd; maar de berichten, de verhalen zijn zoo verward, spreken elkander tegen, en hebben hen verbijsterd. Vandaar dat samenspreken, ondervragen, redetwisten, dat hen tot geen uitkomst leiden kan; zij keeren in hun spreken telkens terug tot hetgeen, waarvan zij zijn uitgegaan.
Het is in het midden dier ingespannen gesprekken, die hen meer vermoeien dan den loop naar Emmaus, „dat Jezus zelf bij hen kwamquot;, vs. 15.
Jezus zelf, de Opgewekte, over wien zij spraken. Hij zoektquot; zijne treurende en verwarde vrienden. Maar niet aanstonds mogen zij Hem kennen, Hij wil hen beproeven.
Lukas zegt: „En hunne oogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden;quot; en Markus: „Hij is hun geopenbaard in eene andere gedaante,quot; Wij verklaren dit misschien het bekwaamst aldus: door dat hunne oogen gehouden werden, had Hij een andere gedaante voor hen.
Hij is hun een vreemdeling, zij kennen Hem niet, evenals Maria Hem niet kende. Maar Hij wil hen, gelijk Hij Maria deed, genezen van hunne blindheid, en dit door het Woord.
Vriendelijk lokt die gewaande vreemdeling hen tot spreken uit: „Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?quot;
Hoe innemend en uitlokkend is zijn woord! En bijna zouden wij Kléopas, want dit is de naam des eenen, willen influisteren: „het is de He erequot;, als deze ietwat scherp antwoordt: „Zijt gij alleen of de eenige vreemdeling te Jeruzalem, en weet gij niet de dingen, die deze dagen daarin geschied z ij n ?quot;
Maar dit antwoord beleedigt Jezus niet; met dezelfde belangstelling blijft Hij, als een onbekende met wat er gebeurd is, vragen: „Welke?quot;
— 36 —
En nu houden zij zich niet langer in; de stroom hunner gedachten en aandoeningen breekt los, en zij antwoorden, zie vs. 19—24, beurtelings elkanders woorden verklarende en versterkende.
Hoeveel verwarring, duisternis en ongeloof er ook in dit spreken heerscht, toch getuigt het, dat er in den diepsten grond hunner harten nog een stem voor Jezus spreekt. Merk op die vrijmoedige belijdenis van Jezus, vs. 19, en dit tegen een onbekende, die wel een farizeër of een hunner afgezondenen zijn kon. En aan die belijdenis paren zij hun afkeurend oordeel over het gedrag hunner overpriesters en schriftgeleerden, vs. 20.
Tot zoover gaat alles goed; maar nu vs. 21 ontdekt zich de breuk van hun ongeloof. Zij verzwijgen niet wat zij hoopten, doch die hoop is tegen het kruis op Golgotha verbrijzeld; hoe zou Hij, die zoo leed en stierf, de Verlosser Israels kunnen zijn!
En mocht er op Golgotba nog een schijnsel van hoop voor den derden dag zijn overgebleven, ook dit is uitgebluscht, „want het is heden,quot; zeggen zij, „de derde dag van dat deze dingen geschied zijn.quot;
Toch is er — zie vs. 22—24 — iets gebeurd, dat hen ontsteld en verschrikt heeft. Sommige vrouwen uit hen zijn vroeg in den morgen aan het graf geweest, en die vrouwen verklaren een gezicht van engelen gezien te hebben, die zeiden, dat Hij leefde, maar, waar het op aan komt. Hem zagen zij niet.
Wanneer wij de Emmaüsgangers zoo hooren spreken, gevoelen wij: het is niet mogelijk ons een juist denkbeeld te maken van den innerlijken toestand dier beide discipelen des Heer en.
Er is geen eenheid, geene overeenstemming in wat zij zeggen, zij zijn verward en verbijsterd, zij begrijpen zich-zelven niet. De bron en oorzaak dier verwarring en droef-
— 37 —
heid is, zij hebben zich niet eenvoudig aan \'sHeeren eigen woorden en aan die der profeten gehouden.
Eén deel der woorden Gods, die van \'sHeilands heerlijkheid getuigden, hebben zij aangenomen, maar die woorden kwamen in strijd met de ervaring, met zijn lijden en dood, en nu hebben zij die losgelaten, en zijn in den „poel Mistrouwenquot; gezonken.
En toch spreekt er uit hunne woorden liefde en hoogachting voor Jezus. Ja, die Emmaüsgangers behooren, in weerwil van hunne blindheid en ongeloof, Jezus toe, en zij zullen Hem nog heden zien.
Met het geduld van een teederen vriend, die hart en oor heeft voor de klachten en twijfelingen zijns vriends, heeft die vreemdeling alles aangehoord wat de Emmaüsgangers uit hunne bedroefde harten hebben uitgestort.
Het moet dien wandelaren wonderlijk te moede geweest zijn, zoo vrijmoedig hunne innerlijke gedachten, begeerten en verlangens voor dien onbekende te kunnen uitspreken; het was hun als ware hij een vriend van jaren.
En die vreemdeling, dien wij kennen, wat moet Hij gevoeld hebben, ook als Hij alles wist wat in hun hart was, eer zij het uitspraken! Hij heeft geboord wat zij hoopten en zoo zeer begeerd hadden, dat Hij de Verlosser Israels zjjn zou, maar ook, hoe hunne hope door alwat met Hem gebeurd was, geschokt, ja schipbreuk geleden had.
De bron van al hun smart en rouw is Hem niet onbekend. Vanhier zijn ernstig bestraffend woord: „O onverstandi-gen en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze ding en lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leide Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.
— 38 —
Onverstand en traagheid van hart verhindert hen te zien en te erkennen de groote werken Gods, en daarom gaan zij op dezen dag, waarop zij zich juichend hadden moeten verblijden, zoo droevig en verslagen daarhenen.
Billijk is het verwijt van dien onbekende, die hen kent, al klinkt het ook hard en wreed in hunne ooren. Die wandelaren behooren tot zijne discipelen, zij hebben zijn onderwijs genoten, zij zijn niet onbekend met al hetgeen de profeten van den Christus gezegd hebben. Zij verdienen dit verwijt.
Bovendien, de scherpe prikkel is berekend om hen uit den dommel van hun onverstand en hunne traagheid te wekken, opdat zij leeren verstaan welke de breuke en kwaal van hun hart is; niet te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben.
Het profetisch woord had hun lamp en licht moeten zijn te midden van al het duistere en onbegrijpelijke in hetgeen er met Jezus van Nazareth geschied was. Hadden zij ook al een deel van de woorden der profeten geloofd, dat van de heerlijkheid van den Messias sprak, zij hadden niet al hetgeen de profeten gesproken hadden, geloofd.
Hun onverstandige en trage hart had niet opgemerkt, niet verstaan, niet geloofd, dat de Christus 1 ij d e n moest, en alleen door lijden de heerlijkheid kon ingaan.
Daarom laat die vreemdeling zijne scherpe bestraffing vergezeld gaan van het onderricht in al hetgeen van Mozes en de profeten aangaande het lijden en de heerlijkheid Christi gezegd is.
Hij legt allen nadruk op het noodzakelijk verband tus-schen het lijden en de heerlijkheid van den Messias. „Moest,quot; zoo spreekt Hij, „de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan?quot; Dit goddelijk moeten verstaan de Emmaüsgangers niet; zij onderkennen nog niet, dat het kruis voor den Christus de eenige weg is tot den troon der
— 39 —
heerlijkheid, zoodat Hij door lijden moest geheiligd, volmaakt worden.
En dit toch is het geheim, de verborgenheid van het Evangelie der zaligheid, en van alle wegen Gods, die Hij met zijne kerk op aarde houdt.
Het kruis is de ergernis en de dwaasheid, waaraan ons onverstandige en trage hart zich stoot. En hoe zouden wij het kunnen verstaan en begrijpen, dat God door het kruis tot heerlijkheid, door den dood tot het leven voert!
Voor ons denken sluiten die beiden elkander uit, wij zien er geen verband tusschen. Ach, het gaat ons, die zooveel^ meer weten dan die Emmaüsgangers, nog menigmaal als hun. Hoeveel onverstand en traagheid des harten is er nog bij ons, waardoor wij den weg Gods niet verstaan, en weigeren Hem naar en op zijn Woord te gelooven.
Hoe vaak is het voor den waren christen een raadsel, iets dat hij niet vereffenen kan, om als zulk een onreine, schuldige, doemwaardige in zichzelven behouden en zalig te worden. „Zoo naar den hemel,quot; spreekt hij menigmaal, „hoe kan het wezen!quot; „Is God niet de Heilige, hoe kan Hij met mij gemeenschap hebben?quot; Wij verstaan dan niet, dat God den schuldige en onreine in Christus zijnen Zoon aanziet, en dat wie in dien Zoon gelooft, in Hem volmaakt is.
Even weinig verstaan Avij Gods weg om de zijnen door het donkere en zwarte kruis der verdrukking tot de heerlijkheid en de zaligheid te leiden. En toch, dit is de weg voor de leden, gelijk het die was voor het Hoofd, voor Christus. 0 hoe goed en zalig is het, als in zulke tijden van droefheid en rouw, Jezus Zich bij ons voegt, gelijk Hij dit bij de Emmaüsgangers deed! Dan opent Hij ons de Schriften, dan leert Hij ons het goddelijk moeten kennen, en eer wij het vermoeden, zijn wij aan het einde van den weg, en ondervinden : door lijden wordt het heerlykheid!
VIII.
Bii het helder licht van het profetisch woord verklaart die wonderbare Onbekende aan de Emmaüsgangers de noodzakelijkheid van het lijden van den Messias, als zijnde de weg tot heerlijkheid.
Een wonderbare onbekende moet Jezus voor die wandelaren geweest zijn, als zij later bekennen: „Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?quot;
Er heeft dan ook onder zijn spreken een omkeer in hun gemoed plaats gevonden, waarvan zij op dat oogenblik wel de oorzaak niet kunnen verklaren, maar dien zij niet nalaten te bewijzen.
Want als die vreemdeling bij hunne aankomst te Emmaus zich houdt, alsof Hij verder wil gaan, dan staan zij dit niet toe, maar dwingen Hem, zeggende: „BIijl met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald.quot;
Dat is meer dan Oostersche gastvrijheid, het is het dwingen der liefde; die vreemdeling heeft hen aangetrokken, evenals later Lydia een Paulus en Silas dwong tot haar huis in te komen.
Veinst dan de Heere, als Hij Zich houdt, alsof Hij verder wilde gaan? Wij antwoorden: neen; maar Hij beproeft hen; en met onze Kantteekenaren zeggen wij: „hetwelk zonder veinziging geschied is, om hen te beproeven, alzoo Hij het-
zelve gedaan zou hebben, indien zij Hem niet met bidden gehouden hadden,quot;
Doch Jezus kent hen; zij kunnen Hem niet laten gaan, zoo weinig als Jakob God kon loslaten, en de Kananeesche vrouw zich door Jezus\' afwijzing liet afschrikken. Zulk dwingen is der heiligen werk van alle eeuwen geweest. Een oud liedeken zegt: „Zij dwongen God, en bleven vrienden.quot;
Zoo gaat Hij met hen in, en spoedig is het avondmaal gereed. Jezus, als ware Hij gastheer, neemt het brood, spreekt den zegen er over uit, breekt het, en deelt het uit. Onder den indruk van de meerderheid van dien vreemdeling laten zij dit werk van den gastheer gaarne aan Hem over.
Men denke bij dit avondmaal niet aan het Avondmaal tot verkondiging van \'s Heeren dood; de Roomsche Kerk wil dit; maar tijd en gelegenheid zeggen ons, het was een gewoon avondeten.
Of de Heiland onder den maaltijd het gesprek met de Emmaüsgangers heeft voortgezet, weten wij niet, maar wel lezen wij, dat onder het broodbreken hunne oogen geopend werden, en zij kenden Hem, en op dien eigen oogenblik ontkwam Hij aan hun gezicht.
Dat zij Hem aan de teekenen zijner handen herkend hebben, is mogelijk, maar niet zonder de werking Gods, waardoor hnnne oogen geopend werden.
Ook hier hebben wij een dier voor ons onverklaarbare gegevens: dat wegkomen uit hun gezicht. Het is geen plotseling heengaan, ook geen verdwijnen als ware Hij een geest, maar het behoort tot de handelingen van zijne aanvankelijk verheerlijkte lichamelijkheid, waardoor onze Heiland naar zijne menschelijke natuur niet onderworpen was aan de wetten van het gewone aardsche leven. Er meer van te zeggen, is ons niet gegeven.
Groot, onuitsprekelijk zal de verrassing en blijdschap dier jongeren geweest zijn, toen zij hun Heer herkenden.
- 42 -
Misschien zegt iemand: „welk eene teleurstelling en smart, als Jezus zoo plotseling aan hun gezicht ontkomt.quot;
Maar ik bidde U, waar staat dit in het verhaal? Ik lees er geen woord van. „Dat gevoelen wi] zoo aan ons hart,quot; antwoordt men wellicht.
Gevoelen? die jongeren leven op dit oogenblik niet bij hun gevoel, maar door het geloof; dat gevoel hebben zij onder Jezus\' onderricht op den weg naar Emmaus gelaten.
„Alzoo,quot; zoo gaat men voort met vragen, „zijn zij dan zonder gevoel?quot; Volstrekt niet; maar het is een gevoel uit het geloof. Jezus is door het geloof in hunne harten opgestaan, toen Hij hun de Schriften opende; zij smaken en genieten de blijdschap en den vrede, die het geloof in den opgewekten Heiland schenkt.
Dat is een nieuw tot nu toe voor hen ongekend gevoel; „Was ons hart, zeggen zij, niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende.quot;
Let wel, dat spreken en de Schriften openen, dat is het, niet het lichamelijk zien, ook niet het teeken van het broodbreken, wat hun geloof en gevoel gewekt heeft.
Een brandend hart; ik geloof, dat het maar eenmaal in de Schrift voorkomt; het is eene nieuwe uitdrukking. Wel lezen wij. Psalm 89:4, van een vuur, dat in des dichters overdenking brandde, en Jer. 20:9 „en het werd in mijn hart als een brandend vuur.quot; Maar dit is bij David en Jere-mia een ander vuur geweest, dan bij de Emmaüsgangers. Zij hebben brandende harten van hope, verlangen, liefde en blijdschap; dat is een brand die niet verteert.
Gelukkig wie dat ongekende gevoel kent, wiens hart die wonderbare omkeering van de diepste droefheid tot de hoogste blijdschap heeft ondergaan. Zulke omzettingen, hoe onverklaarbaar in de wijze, waarop zij plaats hebben, ge-
— 43 —
schieden er, als Jezus tot ons spreekt door zijn Woord en Geest, als Hij voor ons de Schriften opent, en wij Hem uit en naar dat Woord in al de schoonheid, gepastheid, bereidwilligheid en noodzakelijkheid van zijn Middelaars-werk leeren kennen.
Hebben de Emmaüsgangers tot Jezus gesproken: „het is bij den avond, en de dag is gedaald,quot; nu zij Hem herkend hebben, nu zij weten, hun Heer leeft, nu is er voor hen geen nacht meer: ,opstaan de terzelfder ure, keerden zij weder naar Jeruzalem.quot;
Hoe verklaarbaar! Met de ontdekking van zulk een geheim in het hart slaapt men niet; zulk goed nieuws houdt men niet voor zichzelven.
Aan slapen denken de Emmaüsgangers niet; met den op-gewekten Jezus in het brandende hart daalt de slaap niet op hunne oogen, hoe vermoeid de leden ook zijn.
Men slaapt evenmin met een brandend hart, als met een brandend hoofd, maar het verschil tusschen die beiden is hemelsbreed. Een brandend hart is te begeeren, een brandend hoofd is af te bidden; het laatste gun ik mijn ergsten vijand niet.
De wereld, hare zonden en zorgen, hare begeerlijkheden en bedriegerijen, geeft brandende hoofden, die op de koelste en zachtste peluw niet afgekoeld, en tot ruste kunnen komen.
0, indien alle legersteden eens een stem konden geven! hoeveel bange klachten zouden zij doen hooren, hoeveel angstige geheimen zouden zij verraden van hetgeen door brandende hoofden op haar geleden is! Hoe men zich op haar om en om geworpen heeft, en men aan de stomme peluw klaagde, wat alleen bij den levenden God in Christus verhoord wordt!
Niet alzoo het brandend hart, dat Jezus\' liefde ontstoken heeft. Kan men ook met zulk een hart niet slapen, men be-
geert het ook niet. Men gedenkt dan aan God op zi)n legerstede, die overdenking is zoet en zalig; God geeft in zulke nachten psalmen tot zijn eer. Dan gaan de uren niet tragelijk voorbij, dan verrast ons het morgenlicht, dan zoeken wij onzen God in den dageraad.
Kan dan ook de ware Christen geen bange nachten doorbrengen? Gewis, de heiligen van Oud- en Nieuw-Testament hebben ze gekend; hun psalmen spreken er van; maar de uitkomst bewijst: „Des avonds vernacht er geween, en des morgens is er gejuich.quot;
Onze Emmaüsgangers doorleven den zaligsten nacht huns levens, als zij terzelfder ure opstaan, en wederkeeren naar Jeruzalem. Zij kunnen dat blijde nieuws niet voor zich behouden, te minder, daar zij weten, hoe hunne vrienden en vriendinnen het te Jeruzalem hebben.
Er was bij de kleine gemeente te Jeruzalem nog geene hope en verwachting van Jezus\' opstanding, het was daar alles nog duister en verward, toen zij in den middag troosteloos en droevig de stad verlaten hadden. Kan het anders, of zij willen die verslagene harten verrassen en tot de hoogste blijdschap opvoeren, zij willen het heilige vuur ook in hunne harten ontsteken.
Het leven Gods wordt niet alleen genoten, het is mededeelzaam, het dorst naar de gemeenschap der heiligen, naar het goed en liefelijk samenwonen van zonen van hetzelfde huis.
Zij keeren terug naar Jeruzalem met den haast der herderen; de 60 stadiën krimpen voor hun voet in tot 40 en minder. Ook nu zullen zij samengesproken hebben, doch toon en inhoud hunner gesprekken, hoe anders zullen zij geweest zijn! Wie deze discipelen des Heeren hebben kunnen bespieden, zullen in hen die moede en droevige wandelaren naar Emmaus nauwlijks herkend hebben.
Hoe licht en vlug is hun gang en tred! Het is alsof hun
— 45 —
vleugelen aangebonden zijn, terwijl hun hart en mond vol is van den lof des Heeren. Wat al herinneringen op dien onvergetelijken weg! Wij zouden nu die wandelaren met moeite hebben kunnen bijhouden, zij zijn, eer zij het weten, te Jeruzalem.
Te Jeruzalem; wij weten hoe het daar in den kring der vrienden en vriendinnen des Heeren gesteld is op dien eersten dag der week. Het is voor hen een dag van onrust, vreeze en verwarring, de Emmaüsgangers zeiven hebben het ons verhaald. De zoo onbestemde mededeelingen der vrouwen, die vroeg in den morgen aan het graf geweest zijn, hebben meer ontsteld dan gerustgesteld.
Toch zijn de discipelen aan den avond van den dag, Thomas uitgezonderd, samen; misschien wel in de bekende opperzaal; en is reeds een straal van hoop in hun hart gevallen; de Heere is van Simon gezien!
Derwaarts begeven zich de Emmaüsgangers. Op hun kloppen, want de deuren zijn gesloten, vanwege de vreeze der Joden, worden zij ingelaten, en nog hebben zij hun mond niet geopend, of de aanwezigen roepen hen toe: „De lie ere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien!quot;
Dat is een echo van God gegeven; hoe echt historisch; ook dat „waarlijk,quot; waaruit hun vroegere twijfel en hun tegenwoordige blijdschap des geloofs spréékt.
En nu is de beurt aan de Emmaüsgangers om hunne ervaringen te verhalen, hunne harten uit te storten, wat er geschied was op den weg, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.
Wie zou niet begeeren getuige geweest te zijn van deze ontmoeting, bovenal als wij weten, dat, toen zij van deze dingen spraken, Jezus in hun midden stond, met zijn: „Vrede zij u li eden!quot;
Voorwaar, het is een wonderbare dag, de dag van Jezus\' opstanding. Een dag, waarop bij de discipelen al de ge-
— 46 —
dachten huns harten openhaar werden, maar waarop ook de opgewekte Heiland al zijne liefde en wijsheid ontdekt heeft.
Wij zouden de discipelen in hun klein- en ongeloof, in hun verlangen en verwachting nimmer zoo hebben leeren kennen, indien de geschiedenis van quot;s Heeren opstanding eene andere geweest ware. Ook Jezus\' wijsheid en liefde ware ons niet in dit helder licht verschenen, indien Hij Zich aanstonds aan allen ten volle geopenbaard had. Welk eene liefde, als Hij aan de diepstbedroefden, aan een Maria, Simon Petrus en de Emmaüsgangers het eerst verschijnt. Hij kent de zijnen van nabij, en wie zijne hulp het eerst en het meest behoeven. Nog is het zoo.
En met welk eene wijsheid! Eerst aan den enkele, elk in het bizonder, en dan aan de Elven. En bij toeneming is zijiie verschijning klaarder en duidelijker. Nog eer de nacht invalt, is het bij allen volle dag in de ziel; Thomas alleen uitgenomen.
En waartoe verschijnt Hij ? Om zijne jongeren van de waarheid zijner opstanding te verzekeren, en om hen van een leven van aanschouwen, zien en tasten, tot het meer geestelijk leven des geloofs te leiden, opdat Hij eene gestalte in hun harte krijge.
Die eerste dag en al de volgende dagen vóór zijne Hemelvaart zijn dagen van overgang en omkeering voor Jezus\' discipelen. Welke andere mannen zijn het, als zij, bij zijn heengaan van de aarde, met blijdschap van den Olijfberg wederkeeren naar Jeruzalem, verwachtende de belofte des Heiligen Geestes!
Even rijk aan leering en troost, als aan zekerheid voor het geloof is de geschiedenis van \'s Heeren opstanding. Bij al de verschijningen zeggen wij met Johannes; „Het is de He ere.quot; De bizonderheden der opstandingsgeschiedenis, waaruit het ongeloof zijne wapenen smeedt tot bestrijding
— 47 —
van de historische waarheid der opstanding, diezelfde bizon-derheden zijn voor het geloot de waarborgen ter verzekering van het getuigenis: „De Heere is waarlijk opgestaan.quot; Alles ligt er slechts aan: zijn wij met Hem opgestaan? Dan juicht ook ons brandend hart in zijn heil, in zijne zaligheid en heerlijkheid.
IX.
Als bet dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren, om de vreeze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden! enz.
Joh. 20 : 19 — 25.
Wij zijn genaderd tot aan den avond van den dag der Opstanding. De Opgewekte uit de dooden heeft Zich aan Maria Magdalena geopenbaard, Hij is aan de vrouwen verschenen, is van Simon gezien, en heeft Zich aan de Emmaüsgangers ontdekt. Zal nu de dag eindigen, zonderdat de Heere aan de Elven en de anderen, die daar treuren en weenen, verschenen is? Zullen zij moeten wachten, totdat zij Hem in Galilea zien, werwaarts Hi} hen bescheiden heeft? Het heeft er allen schijn van; want de dag was reeds gedaald en het was aan den avond, toen Hij met die beide wandelaren te Emmaus kwam, ruim twee uren van Jeruzalem gelegen.
En de elven en al de anderen, waar zijn zij? Nog altijd te Jeruzalem. Vóór den derden dag van Jeruzalem te scheiden is hun niet mogelijk geweest En op dezen derden dag hebben zij, van vroeg in den morgen, reeds zooveel van de vrouwen en van Petrus gehoord, dat hen in twijfel heeft gebracht, of aanvankelijk geloof bij hen heeft gevonden, dat het verklaarbaar is, hen nog in Jeruzalem te vinden.
— 49 —
De kleine kudde, hoe verschillend ook gestemd, is niet verstrooid; aan den avond zijn de elven, Thomas alleen uitgenomen, met nog anderen samen vergaderd. Uit vreeze der Joden zijn de deuren gesloten, waar de discipelen vergaderd zijn. Zij vreezen vervolging; of zouden zij, die hun Meester aan het vloekhout lieten nagelen, zijne volgelingen met ruste laten? Neen, de Joodsche raad zal niet vergeten, dat de Nazaréner ook discipelen had; en reeds hebben de overpriesters en ouderlingen hun ten kwade gedacht, als zij aan de wacht in den mond hebben gelegd: „Zegt: Zijne discipelen zijn des nachts gekomen, en hebben hem ge-J\' stolen, als wij sliepen.quot;
De vijanden, die zij vreezen, komen niet, en Jezus, dien zij niet verwachten, „kwam en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!quot; Zij hebben Hem niet verwacht; immers Hij had tot hen in den laatsten nacht gesproken: „Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea;quot; en de vrouwen aan wie Jezus verschenen was, hadden den last van Hem ontvangen: „Boodschapt mijnen broederen, dat zij hen en gaan naar Galilea, en aldaar zullen zij Mij zien.quot;
Verrassend, ongedacht is deze verschijning voor de discipelen. Is dan de Heere van voornemen veranderd? zal Hij hen dan niet voorgaan naar Galilea, en zullen zij Hem daar niet zien? Noch het een, noch het ander. Zeker, Hij zal hen voorgaan naar Galilea, en zij zullen Hem aldaar zien. Hij zal aldaar op den berg, waar Hij hen bescheiden heeft, met de elven vergaderen, Matth. 28 :16.
Maar behoeft Hem dit te verhinderen zijnen discipelen deze verrassing te bereiden? Was het niet noodig, om sommigen uit hunnen twijfel, vreeze en droefheid op te beuren, en anderen in hun zwak geloof aan zijne opstanding te versterken? En is het zoo vreemd, dat Jezus meer geeft dan
— 50 ~
wij verwacliten? Is Hij geen verrassend God en Zaligmaker? Leeren allen, die in Hem gelooven, Hem op hun weg niet alzoo kennen? En zeg mij, mijn broeder of zuster, kwam Jezus niet altijd, gelijk tot zijne discipelen, ter juister en ter goeder ure?
Onverwacht en geheimzinnig is deze verschijning! Johannes zegt: „kwam Jezus, en stond in het midden.quot; Hoe Jezus in hun midden kwam, terwijl de deuren gesloten waren, hiervan zwijgt de evangelist. Toch doet hij zijnen lezers gevoelen, dat de Heere niet op de gewone wijze is binnengekomen door eerst te kloppen, waarop de discipelen Hem hebben opengedaan. Dat voor de aanvanklijk verheerlijkte menschelijke natuur de deuren niet behoefden geopend te worden, nemen wij niet aan, Hij behield ook na zijne opstanding een ware menschelijke natuur. En waarom zouden wij niet mogen aannemen, dat voor Hem, die de zee en de winden gebood, en zij werden stil, de gesloten deuren zich vanzelve geopend hebben?
Daar staat Jezus in hun midden; en zijn eerste woord is: ,Vrede zij ulieden!quot; En welk eene behoefte hebben zij aan dien groet. Zij zijn verschrikt en zeer bevreesd; zij nieenen, dat zij een geest zien, zegt Lukas.Misschien meenen zij wel een boozen geest uit den afgrond te zien, die hen wilde verschrikken of bedriegen. Dit gedrag der discipelen en dergenen, die met hen waren, bewijst bij vernieuwing, hoe weinig zij nog aan \'s Heeren opstanding gelooven, maar tegelijk hoe noodig zij het hadden, dat Jezus hun persoonlijk kwam verzekeren, dat Hij leefde. Het is waar, daar waren er onder hen, die geloofden, dat de Heere was opgestaan, en van Simon was gezien; en toch is het verklaarbaar, dat, toen de Heere zelf, en wel op die wijze, in hun midden stond, ook dezen verschrikt en bevreesd waren. Het is nog niet vreemd, dat wij gelooven, de Heere zal het doen, en wij, als Hij het doet, het niet gelooven kunnen. Dat zijn van di
- 51 —
contradicties in de Christelijke levenservaring, waarover wij ons verwonderen, maar die toch bestaan.
Doch de Heere laat de zijnen niet lang in die vreeze en verschrikking; Hij spreekt tot hen, en voegt bij het woord tot tweemaal een daad. Vriendelijk bestraffend spreekt Hij tot hen: „Wat zijt gij ontroerd? en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe harten? Ziet mijne handen en mijne voeten, want Ik ben het zelf; tast Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet, dat Ik heb. En als Bij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten.quot;
Zoo komt de Heiland hier het ongeloof en de vreeze der zijnen tegemoet. De Heere zegt niet: dwaze jongeren! er zijn geene geesten, en zij kunnen niet verschijnen; maar Hij zegt: een geest is geen stoffelijk wezen; hij heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet, dat Ik heb. En als gij uwe oogen niet gelooft, tast Mij aan, overtuigt u door uw gevoel, dat Ik het zelf ben.
Zeker zijn op dat woord de bevreesde en verschrikte discipelen naderbij gekomen. Dat zij Hem aangetast hebben staat er niet; wij denken, zij hebben het niet gedurfd. Wel heeft er reeds eene groote omwending in hunne ziel plaats gegrepen; zij zijn in dien schijnbaar onverklaarbaren, en toch zielkundig zoo licht verklaarbaren toestand gekomen, dat zij het van blijdschap niet geloofden, en zich verwonderden. De vrees en schrik is geweken; maar de blijdschap en verwondering over het feit, dat Jezus zou leven, en Hij het zou zijn, die daar voor hen staat, is zoo groot, dat zij het niet durven of kunnen gelooven. Is het mogelijk! Zou het waar zijn! Zou de Gekruisigde en Gestorvene leven!
En Jezus leest dat wonderbaar soort van niet-gelooven in hun hart en op hun gelaat; en wederom is Hij bereid om ook de laatste beletselen van dit niet-gelooven uit hun hart
— 52 —
weg te nemen. „Hebt gü,quot; zoo vraagt Hij, „hier iets om te eten?quot; „En zij gaven Hem een stuk van een gebraden visch en van honigraten; en Hij nam het, en at het voor hunne oogen.quot; Nu heeft Hij hun een overloopende en geschudde maat van bewijzen in den schoot geworpen, en wy verwachten, dat zij beschaamd, maar toch blijdelijk gejubeld hebben: De Heere is waarlijk opgestaan, en is ook van ons gezien!
Wij zouden hier, naar aanleiding van het eten des Hee-ren voor de oogen zijner discipelen, vele vragen kunnen doen naar den aard en eigenschappen van zijn lichaam na zijne opstanding. Maar wij willen onze lezers met geene vragen belasten, waarop, naar ons bescheiden oordeel, nog geen voldoende antwoorden gegeven zijn, en ook niet kunnen gegeven worden. Wij vergenoegen ons gaarne met eenvoudig aan te nemen wat ons de evangelisten, getrouw aan hetgeen zij van den opgewekten Christus gezien en gehoord hebben, mededeelen. Het voor ons strijdige en onverklaarbare in Christus na zijne opstanding bevreemdt ons niet. Hij is de aanvankelijk verheerlijkte, en bovendien, als de Godmensch, een geheel eenige persoonlijkheid. Dat Hij waar mensch was, dezelfde, die leed en stierf, dit heeft Hij, met vele gewisse kenteekenen, veertig dagen lang bewezen.
Hoe verzekert ons deze avondverschijning bij vernieuwing de waarheid van Jezus\' opstanding, en predikt zij ons zijne wijsheid en liefde.
Het is hier niet een enkele als Maria en Petrus; het zijn er niet twee of vier, gelijk de Emmaüsgangers en de vrouwen, aan wie Hij verschijnt; maar het zijn de elven en anderen met hen, Thomas alleen uitgezonderd, van wie Hij gezien wordt, voor wier oogen Hij eet, en op wie Hij, gelijk Johannes mededeelt, blies, en zeide: „Ontvangt den Heiligen Geest.quot;
Het is geene lichtgeloovige schare; integendeel, zij geloo-ven eerder, dat hun een geest uit den afgrond komt ver-
— 53 —
schrikken, dan dat zij gel ooven Jezus te zien als uit de doo-den opgestaan. Hun ongeloof en twijfel kan alleen door de sterkste proeven overwonnen worden. Wie aan zulke getuigen geloof weigert, ontbreekt de wil om overtuigd te worden; dien kunnen wij beklagen, maar voortgaan om hem te bewegen aan de opstanding van Christus te gelooven, doen wij niet.
Veel liever wijzen wij alle opgewekten met Christus, maar die gedurig nog aan de booze kwaal van ongeloof en twijfel lijden, op de liefde, de wijsheid en het geduld van onzen Heer en Zaligmaker. Jezus wacht niet, totdat zijne discipelen Hem in Galilea zullen zien, Hij laat zelfs den eersten dag zijner opstanding niet voorbijgaan, zonder zijne jongeren en velen met hen uit den kuil des twijfels en der smarten verlost te hebben; hunne tranen zijn dierbaar in zijne oogen; Hij droogt ze ter bekwamer stonde.
Twijfelende en bestredene ziel! zoo deed uw Heiland, zoo doet Hij nog!
Merk op, indien gij er in deze ure vatbaar voor zijt, met hoeveel wijsheid en geduld Hij dat booze ongeloof en dien twijfel zijner jongeren bestrijdt. Zeg niet in uw hart: \'s Heeren geduld zal ten einde raken; ik ben zoo weder-strevig, zoo onverstandig en traag van harte om te gelooven. Wat gij zijt, wat er verkeerd in u is, belijd dat met uw geheele hart, doe het ootmoedig, maar mistrouw den Heiland niet. Bedroef Hem niet na zooveel blijken van zijne liefde en zijn geduld. Eer den opgewekten Heiland door een vrijmoedig geloof in zijne liefde. Hij leeft. Hij leeft! ook voor u! En indien wij met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veelmeer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven.
X.
|ïe auonüuersclüjning met Gliomas.
En Thomas, een van de twaalven, gezegd Didymus, waa met hen niet, toen Jezus daar kwam.
De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in zijne banden niet zie het teeken der nagelen, en mijnen vinger steke in het teeken der nagelen, en eteke mijne band in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven, enz.
Joh. 20 : 24—29.
Eén uit den kring der discipelen, Thomas, gezegd Didymus, de tweeling, is nog niet gekomen tot de blijde geloofs-verzekering, dat zijn Heer is opgestaan; hij ligt nog altijd bedolven in het diepe graf van ongeloof en twijfel, waaruit, nu acht dagen geleden, al zijne discipelen zoo wonderbaar door den Heere gered zijn.
Hij is niet tegenwoordig geweest bij de avondverschijning op den dag der Opstanding; waarom, uit welke oorzaak, zeggen ons de Evangelisten niet; moedeloos en verslagen, der gedachten vol, doolde hij in de eenzaamheid om. Toch kan hij van zijne medediscipelen niet gescheiden blijven; en als deze hem zien, roepen zij hem met welverzekerde blijdschap toe: „Wij hebben den Heere gezien!quot;
Maar hun blijde geloofstijding stuit ongevoelig af op het strenge en stoute antwoord van Thomas: „Indien ik in zijne handen niet zie het teeken der nagelen, en mijn vinger steke in het teeken der nagelen, en
- 55 —
steke mijne hand in zijne zijde, ik zal geenszins g e 1 o o v e n.quot;
De boodschap: Hij is opgestaan, uit tien monden tegelijk , aan Thomas gebracht, kan hem zoo weinig overtuigen, dat zij veelmeer zijn ongeloof versterkt en verscherpt.
\'t Is hem, den voorzichtige, niet genoeg met de oogen te zien, hij moet met de handen tasten. De oogen kunnen hier bedriegen; het kon wel een geest zijn, dien zij gezien hadden, misschien een booze geest; daarom wil hij zijn vinger en hand steken in de teekenen der nagelen en in de wonde zijner zijde.
Onder die voorwaarde alleen wil Thomas gelooven. Hij vertrouwt zijn tien vingers meer dan de twintig oogen zijner medediscipelen. Stout en streng is dit ongeloof tegen \'s Heilands verklaring en het welverzekerd getuigenis zijner vrienden in.
Thomas moet zijne medediscipelen gedurende die 8 dagen een lastige metgezel geweest zijn. Er is geen lastiger soort van ongeloovigen en twijfelaars dan waartoe hij behoort; omdat er achter dit ongeloof toch nog een heilige ernst zit van te willen gelooven. De jongeren worden hier gestraft met dezelfde zonde, was het ook niet in die mate, waaraan zij zich schuldig gemaakt hebben, en kunnen op Thomas al hunne bekwaamheid beproeven als predikers der opstanding van Christus.
Dat is de schaduwzijde van Thomas; hij heeft evenwel ook zijne lichtzijde.
Zijn ongeloof, hoe stout en afkeurenswaardig ook, is geen stellig ongeloof uit een Gode en Christus vijandig hart. Hij zegt niet: „ik zal onder geene voorwaarde gelooven;quot; hij ontkent, als zoo velen in onzen tyd, de mogelijkheid van Jezus\' opstanding niet. Neen, hij is niet, wat men van hem wil maken, de vader der moderne theologen, die tot geen prijs gelooven willen, zelfs niet, als zij hun vinger en hand
— 56 -
in \'sHeeren teekenen en zijde konden leggen. En indien zij Thomas volstrekt tot hun vader willen hebben, dan « hopen wij, dat zij ook in waarheid zijne kinderen worden, en, als hij, beschaamd leeren uitroepen: „Mijn Heer en mijn God!quot;
In Thomas steekt, hoe vol twijfel en ongeloof hij ook is, toch nog een waar, een oprecht discipel des Heeren, maar die tot nu toe, meer dan de andere jongeren, bij tasten en zien geleefd heeft. Ware hij een boos verstandsongeloovige geweest, hij zou zich van Jezus\' discipelen afgezonderd gehouden hebben, maar dit kan hij niet; hij blijft, hoe hij twijfelt, een vriend en metgezel van allen, die den Heere vreezeu; hij behoort bij hen thuis, en niet bij de wereld.
Voorts brenge men bij het beoordeelen van Thomas vooral zijn karakter in rekening. Het is zijn tweede natuur, zoolang hij het niet verstaat, tegen te spreken; zie Joh. 14:5; ,Heere, wij weten niet waar Gij heengaat, en hoe kunnen wij den weg weten.quot; Hij dubt lang, maar als hij er is, is hij er geheel. Men heeft van hem gezegd: hij behoort tot degenen, die eerst den afstand willen meten, eer zij den sprong wagen, en eerst den grond beproeven, aleer zij er den voet op zetten.
Het is bovenal de uitkomst van zijn ongeloofsstrijd, die ons hem doet kennen. Gelijk hij de ongeloovigste van allen is, zoo zal hij in het einde allen in geloofshelderheid overtreffen; het eerst van allen heeft Hij Jezus beleden als Heer en God. En die belijdenis, op het enkel aanschouwen van Jezus uitgesproken, is — en hierop lette men wel — voorbereid in Thomas\' hart in de dagen van zijn ongeloof en twijfel. Geen der discipelen heeft de beteekenis en waardij van Christus\' opstanding zoo diep opgevat ais Thomas.
Voor hem is het al of niet opstaan van Christus uit de dooden de beslissing van het zijn of niet zijn van Christus als den waarachtigen God en het Eeuwige leven. Alles hangt
— 57 -
voor Thomas aan de historische waarheid der lichamelijke opstanding Christi. „Is hij opgestaan, zoo redeneert Thomas, dan is Hij Gods Zoon, den Vader gelijk, mijn Heer en * mijn God; is Hij niet opgestaan, dan is Hij een eindig, een sterfelijk mensch, hoog te achten misschien, maar niet mijn God en Zaligmaker.quot;
Voor dit vraagstuk staat Thomas in de dagen van zijn twijfel en strijd. Wie zal het hem beantwoorden? De Heere zelf. Hij, die al de zijnen, elk naardat zij het noodig hadden, van de zekerheid zijner opstanding vergewiste, Hy zal het ook Thomas doen.
Het zijn acht dagen na de laatste verschijning; de discipelen zijn wederom vergaderd, en Thomas met hen. Wederom zijn de deuren gesloten, en Jezus stond in het midden, en zeide: „Vrede zij u lie den!quot;
Ontstellen en vreezen thans de anderen niet, één is er, dien meer dan schrik en vreeze om \'t hart slaat; want hem geldt deze verschijning des Heeren. Als ware Thomas er alleen, zoo persoonlijk en onmiddellijk richt Jezus het woord tot Hem: „Breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand, en steek ze in mijne zijde, en zijt niet ongeloovig, maar geloovig.quot;
Letterlijk geeft de Heiland aan Thomas zijne woorden terug. Hij bewijst te weten wat Thomas tot zijne medediscipelen gezegd heeft, wat er in zijn hart omgaat. Het is de eerste lichtstraal in het duistere gemoed van dien ongeloo-vigen discipel.
Wij denken niet, dat Thomas gedaan zal hebben, waartoe de Heere hem opvordert; hier zullen zijn hart en mond zijne handen wel vooruit geweest zijn; de uitroep: „Mijn Heer en mij n God!quot;\' is het onmiddellijk antwoord op Jezus\' woord. Dat antwoord lag aireede in zijne ziel; het is voorbereid in de dagen van zijn strijd.
Het is geene uitroep van verwondering of ontsteltenis,
— 58 -
zonder beteekenis en waarheid; integendeel, het is de hoogste en schoonste belijdenis van Jezus Christus, waarmede hij Hem erkent en aanbidt als zijn Heer en God. Met die belijdenis wint Thomas het al zijnen medediscipelen af, zelfs een Petrus. Nu hij er is, is hij er geheel; gelijk hij de stoutste was in het ontkennen, zoo is hij nu de stoutste in het gelooven en erkennen.
\'t Valt moeielijk, ons Thomas\' gewaarwordingen en aandoeningen recht voor te stellen; wat al verlegenheid en schaamte, verwondering en verbaasdheid, maar ook blijdschap, lielde en dankzegging zal zijn hart vervuld hebben! Welke omzetting, herschepping, opstanding ten leven heeft er in zijne ziel plaats, en dit in het ondeelbaar oogenblik der aanschouwing van zijn opgewekten Heer en God! De bange en lange nacht van twijfel en strijd, van vreeze en • banden des doods is verdwenen, de heldere dag is met mid-dagklaarheid in zijne ziel opgegaan; de Zon des heils schiet hare heldere en verwarmende stralen in zijn duister gemoed; het is hem onmogelijk gemaakt niet te gelooven.
Toch wacht den overzaligen discipel nog eene bestraffing, zij het ook eene lichte.
„Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas!quot; sprak Jezus, „zoo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.\'quot; Bestraft Jezus met dit woord Thomas\' ongeloof, hij verwerpt er daarom zijn geloof niet mede; alleen doet Hij hem verstaan, dat gelooven zonder lichamelijk aanschouwen in zijne oogen hooger waarde heeft; vandaar dat: „zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.quot;
is dit eene zachte bestraffing voor Thomas, ook voor de andere discipelen is dit woord niet tevergeefs gesproken. Zij worden door deze woorden voorbereid op den weg, die van nu en voortaan de weg des behouds voor hen en allen zijn zou:
— 59 —
te wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Toch hebben wij dit woord des Heeren, zoo vaak misbruikt, wèl te verstaan. Geen lichamelijk zien, maar toch een zien met-het oog der ziel, een aanschouwen des Geestes, niet minder zeker en klaar dan dat van het zinnelijk oog. In dien zin is het geloof niet blind, maar ziet het de geestelijke dingen onderscheiden en duidelijk. Geen geloof, dat onverschillig is omtrent de historische waarheid van hetgeen de apostelen ons verzekeren van het Woord des levens, en dat genoeg heeft aan de ideeën, de gedachten, en waarbij de historie slechts een kleed is; neen, dezulken die zoo gelooven, wordeïi door Jezus niet zalig gesproken. Gelooven wij niet, omdat wij gezien hebben, wij gelooven toch, omdat de apostelen gezien hebben. Hun getuigenis, en daaronder ook dat van Thomas, van hetgeen hunne oogen gezien en hunne handen getast hebben van het Woord des levens, is de hechte grond onzes geloofs.
Daarom durven wij te spreken van, en verheugen ons zelfs in de bate des ongeloofs van \'s Heiland\'s discipelen, bijname van Thomas\' ongeloof. Hij heeft getwijfeld en is ongeloovig geweest, opdat wij niet zouden behoeven te twijfelen. Zijn ongeloof en de twijfeling zijner medediscipelen is ons een waarborg te meer, dat de Heere waarlijk is opgestaan.
Die ongeloovige discipel heeft er door alle eeuwen heen reeds velen van hun doodelijk ongeloof genezen; hij doet het heden nog, en zal het, zoolang het Evangelie der opstanding gepredikt zal worden, blijven doen. Zalig ook wij, indien de bate van Thomas\' ongeloof ons, als middel in de hand des Heiligen Geestes, dient om te komen tot de hoogste en rijkste bate des geloofs: den opgewekten Heiland te erkennen als onzen Heer en God!
XI.
ge rmdiijninfl aan de Jtt uaii iilierias.
Na dezen openbaarde Jezus Zichzelven wederom den discipelen aan de Zee van Tibérias. En Hij opeubaarde zich aldus:
Er waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathanaël, die van Kana in Galiléa was, en de zonen van Zebedéüs, en twee andere van zijne discipelen. Enz.
Joh. 21 : 1-14.
De verschijning des Heeren aan de Zee van Tiberias is ons alleen door Johannes bewaard, die er zijn evangelie mede besluit. Het verhaal is eene laatste bijdrage tot bevestiging van hetgeen de evangelist bij het eerste wonder des Heeren te Kana zegt: „en heeft zijne heerlijkheid geopenbaard.quot; Eene laatste bijdrage, ons door Johannes medegedeeld, om ons de heerlijkheid van den Eeniggeborene, vol van genade en waarheid, in de oogen te doen schitteren. Wij laten daarom de geschiedenis spreken, en het licht harer waarheid kan ons, indien onze oogen er voor geopend zijn, niet verborgen blyven.
Uit het „na dezenquot; van Johannes, zien wij, dat deze verschijning gevolgd is op die aan de discipelen met Thomas, hfdst. 20; eene nadere tijdsaanwijzing hebben wij niet. Zy is in de orde der evangelische verhalen de zesde; en wanneer Johannes zegt; „dit was nu de derde maal, dat Jezus zijnen discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de
- 61 —
dooden opgewekt was,quot; dan heeft hij hiermede het oog op de openbaringen des Heeren aan de elven, zonder en met Thomas.
Wel niet alle discipelen zijn hier tegenwoordig, maar toch de meerderheid, een zevental. Van vijf worden de namen genoemd: Simon Petrus, Thomas, Nathanaël en de twee zonen van Zebedeus, Jakobus en Johannes; twee zijn ongenoemd; zoo men wil Filippus en Andreas, omdat dezen uit Bethsaïda waren, mede gelegen aan de Zee van Galilea.
Het bevreemdt ons niet, deze discipelen in Galilea aan te trefien; het is in gehoorzaamheid aan \'s Heilands bevel, die hen in Galilea bescheiden had, dat zij zich herwaarts begeven hebben. Maar wat ons misschien wel verwondert en wat wij niet verwachten is: uit Petrus1 mond te hooren: „11c ga visschen;quot; en dat de andere jongeren hem zonder eenige aarzeling bijstemmen: „wij gaan met u.quot;
Er zijn er, die het den discipelen ten kwade duiden, dat zij de hand weer aan het vischtuig slaan, alsof zij hierdoor ontrouw werden aan hunne roeping van visschers der men-schen. Ons wil dit zoo niet toeschijnen. Of trokken zij daarom reeds de hand terug van het net des Woords, omdat zij ter voorziening in hunne behoeften; — want dat zij het uit genot of winzucht gedaan hebben, hiervoor is geen bewijs; — nog eenmaal de hand aan het vischtuig slaan? Had dan Paulus alleen vrijheid om te werken met zijne handen? Of was ook hij ontrouw aan zijne roeping, als dienaar des Evangelies, als hij nacht en dag arbeidde, opdat hij niet iemand lastig zou zijn? Wij gelooven het niet, en achten het den evangeliedienaar niet tot oneere, wanneer hij, indien de omstandigheden het vorderen, Petrus\' en Paulus\' voorbeeld navolgt. Neen, berispelijk is het gedrag der discipelen niet; en indien het mocht zijn, dan wil ik mij gaarne alzoo schuldig maken aan een daad, die Jezus\' aanleiding gaf tot zulk een openbaring van zijne heerlijkheid.
— 62 —
\'tis avond, als zij den oever verlaten, en hunne netten uitwerpen. Zij brengen dien avond en den gelieelen nacht over op bet bekende meer. En als de morgenschemering aanbreekt, hebben zij vergeefs gearbeid; „en,quot; zegt Johannes: „in dien nacht vingen zij niets.quot; Zij zijn teleurgesteld, als in den nacht, dien zij nog niet vergeten zijn, en toen de Heiland hun zulk een verrassenden zegen bereid had.
En die zegen is hun ook heden toegedacht. Daar ginds staat Jezus op den oever, doch de discipelen weten niet dat het Jezus is. Is het de afstand van tweehonderd ellen, of de nog duistere schemering van den morgen dat zij Jezus niet kunnen onderscheiden? Of worden hunne oogen gehouden, dat zij Hem niet kennen ? Wij gs-looven het laatste. En als Hij hun vriendelijk gemeenzaam toeroept: „Kinderkens! hebt gij niet eenige toespijzerquot; dan vermoeden zij het nog niet, maar antwoorden kortaf, op den toon der teleurstelling: „Neen!quot; Maar als die onbekende, als ware hij hun meerdere, hun beveelt: „Werpt het netaan de rechterzijde van het schip, en gij zult vindennen zij dit onmiddellijk doen, dan gelooven wij, dat er reeds een duister vermoeden in hunne harten is, dat hen zoo bereidvaardig maakt dien vriendelijken vreemdeling te gehoorzamen.
Immers, als de stille en opmerkende Johannes, verrast en verheugd, uitroept: „het is de He ere!quot; dan is dit wel het gevolg, de vrucht van de rijke vischvangst, hoedanig hij weet, dat alleen de Heere geven kan, maar tegelijk het bewijs, dat hij zicb in zijn vermoeden niet bedrogen heeft. Johannes is de eerste, die Jezus herkent; maar wat de discipel, dien Jezus lief heeft, ziet, dat doet een Petrus gloeien; hij kan niet op zijne plaats blijven. Nauw hoort hij Johannes zeggen; „het is de Heere!quot;, of hij heeft zijn opperkleed reeds omgord; — hem dekte onder zijn arbeid alleen een schort; — en hij is te water, om na enkele oogenblikken bij den Heere op den oever te zijn.
— 63 —
Midderwijl naderen ook de andere jongeren met het scheepje, slepende het net met de visschen, dat, hoe vol ook, niet scheurt. En nu aan den oever wacht hun eene nieuwe verrassing; zie daar ligt een kolenvuur, en visch daarop en brood; de reeds bereide maaltijd wacht hun. Zoo was het dan geene behoefte, die Jezus deed vragen: „Kin-derkens! hebt gij niet eenige toespijze?quot; Hij behoeft hun niet, en heeft meer dan éénen zegen.
Vanwaar dat vuur, dat brood en die visch? Johannes zegt het ons niet, en verhaalt het, als ware het iets alle-daagsch, zonder eenige opmerking of verheffing. Er is voor die vraag geen antwoord te vinden, dan in de macht van Hein, zonder Wien geen ding gemaakt is, dat gemaakt is. Of zullen wij verwonderd op dat vuur, dat brood, die visch blijven staren, als de jongeren uit het net 153 groote visschen tellen? roepen wij dan niet uit: „Het is de Heere! en Hij heeft hier zijne heerlijkheid geopenbaardquot;? En zeggen wij dit niet te meer, als de Heere hun beveelt van die wonderbare vangst aan te brengen, en het middagmaal te bereiden?
Wij knnnen de discipelen verstaan, als niemand van hen Hem durft te vragen: „Wie zijt Gij, wetende, dat het de Heere was.quot; Zij weten, wie Hij is, maar vreezen het te vragen; de eerbied voor Hem houdt hen terug, zij vreezen door te vragen het minste teeken van twijfel te geven, Ja, Hij is het; Hij heeft Zich geopenbaard, wanneer zij het niet verwachten; en allen, Petras niet het minst, zullen van deze verschijning nog een hooger en heerlijker zegen wegdragen, dan de 153 groote visschen hun aanbrachten.
Schonk deze openbaring des Heeren zijnen jongeren eene ure van zalig genot: werden zij er krachtig door versterkt in het geloof aan zijne opstanding; bewijst Hij hier bij vernieuwing de waarheid zijner toezegging: „Ik zal u geene weezen laten,quot; meer dan dit wil Hij door deze daad tot
— 64 —
hen spreken. Hij wil hen tegelijk onderwijzen en verzekeren wat Hij voor hen in hunne betrekking als discipelen zijns Woords wezen wil. En dit laatste komt ons voor zijn hoofdoogmerk met deze verschijning te zijn.
Of had de Heere hen niet, bij eene bijna gelijke gebeurtenis eener wonderbare vischvangst, tot „visschers der men-schenquot; geroepen? Kan het dan bevreemden, dat Hy hun, waar zij gereed staan het net des evangelies in de zee der menschenwereld te werpen, nog eenmaal door dit teeken onderwijzen en verzekeren wil van hetgeen hun wacht en waarop zij hopen mogen.
Is de Galileesche Zee, waarop de discipelen dien nacht tevergeefs gearbeid hebben, terwijl de Heere bij het aanbreken van den dag op den oever staat, niet het beeld van de wereld, waarin zij het net des Woords hebben uit te werpen, als Jezus in zijne ruste zal zijn ingegaan? Of wacht hun op die wereldzée niet dezelfde wreede teleurstelling, na dagen en nachten arbeids? Hoe rijk aan leering en vertroosting zou hun dan deze nacht zijn! Deze nacht en morgen zou hun blijven prediken wat zij te wachten hadden, maar ook waarop zij hopen mochten. Zij hebben niet te vreezen voor eenig ding; verrassend, ongedacht, scheppend kon Hij, die hen uitzond, in alles voorzien; ook in den duistersten nacht zou zijn oog op hen zijn, en aan den morgen zou Hij hun een zegen bereiden, en zij uitroepen: „Het is de Heere!-\'
Ik heb niet te vragen, of deze verschijning ons zoowel als Jezus\' discipelen geldt. Wij behoeven er geen apostelen of dienaren des Evangelies voor te zijn, om hier het beeld te zien van onzen vergeefschen arbeid, van \'s Heeren liefde en trouw, waartoe Hij ons roept, en waarop ook wij hopen mogen.
Ach, het ging ons in een anderen zin, — en toch gelukkig, indien wij zoo spreken mogen, — evenzoo als den discipelen. Wij brachten tijden in den dienst der zonden en der
wereld door, en wat diepten wij uit hare wateren op? Laat ons schuldig geweten, ons bedrogen hart, ons verloren leven antwoorden: niets; neen, wat meer zegt, een rampzalig iets, dood en verderf. Of, welke winst behaalden wij in de netten onzer eigengerechtigheid, in de fijn gemaasde netten van strenge zedelijkheid en godsdienstigheid? Wilt gij het nntwoord op die vraag van een, die eenmaal meende, dat liet volle net zijner goede werken scheurde, van Paulus? Schade en drek, slijk en modder diepten wij op.
Dat was de vrucht van al onzen arbeid in den duisteren nacht der zonde. Maar heil ons, en zoo is het immers mijn lezer of lezeres? De nacht is voorbjjgegaan, de dag is aangebroken, en Jezus, dien wij in de schemering niet kende, stond aan den oever, en vroeg: Kinderkens! hebt gij niet iets? En het antwoord, vol teleurstelling en schaamte was: Niets! En nog eenmaal riep Hij ons vriendelijk toe: „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip en ëÜ zult vinden.quot; En Hij gaf ons zijn woord te gelooven en te gehoorzamen, en wij wierpen het net aan de rechterzijde, in de zee der genade, en____wie kan uitspreken, wat wij optrokken ?
En bleef dit niet onze ervaring op onzen levensweg? Kennen wij niet die lange en zware nachten van arbeid en moeite, van zorgen en afmatting voor de belangen van ziel on lichaam beiden? Maar beleefden wij niet even dikwijls die heuglijke morgenstonden, waarin wij als Johannes bij de schemering Jezus zagen, die tot onze redding kwam opdagen?
Waren dan die nachten van arbeid en moeite enkel verlies? dit zouden wij niet durven zeggen. Er is eene krachtverspilling, die de Christen eene gelukkige leert noemen. Waarbij wij dieper onze geestelijke armoede en afhankelijkheid leeren kennen, waarbij wij onze blindheid en onmacht erkennen, en toebereid worden om op zijn woord het net aan de rechterzijde uit te werpen. Ach, wij zijn zoo
onwillig om onzen koers te verlaten, en de handgrepen des ongeloofs verleeren wij niet gemakkelijk; daartoe moeten ons die nachten van vergeefschen arbeid brengen.
Wel ons, indien deze dingen tot onze ervaringen behoo-ren! Dan kennen wij, als de discipelen, nachten van vergeefschen arbeid en smart, maar ook morgenstonden des heils, waarin Jezns Zich aan ons openbaarde, en wij dankend uitriepen; „Het is de Heere!quot;
XII.
Toen zrj dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Si»-mon, zoon van Jonas! hebt gij Mij liever dan deze? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem : Weid mijne lammeren.
Hij zeide wederom tot hem ten tweede maal: Simon, zoon van Jonas! hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! gij weet, dat ik U liefheb. Hy zeide tot hem: Hoed mijne schapen.
Hij zeide tot hem ten derde maal: Simon, zoon van Jonas! hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen. Gil weet, dat. ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: quot;Weid mijne schapen.
Joh. 21 : 15 — 17.
Heeft de Heere in zijue verschijning aan de Zee van Tiberias zijne heerlijkheid voor het oog en het hart van al zijne discipelen, die daar tegenwoordig waren, geopenbaard, één van hen, Simon Petrus, heeft daar meer gehoord en gezien dan al zijne broederen. Het is voor hem de eeuwig gedenkwaardige nre zijner herstelling als apostel des Heeren in tegenwoordigheid van zijne medediscipelen. Is hij, toen de Heere hem alleen en voor het eerst verscheen, in diens gunste hersteld, wat daar in de eenzaamheid geschiedde, is niet genoeg voor hem als dienaar des Heeren; in het midden der broederen, voor wier oogen hij viel, moet hij her-
— 68 -
steld, en hem zijne plaats hergeven worden, en wel zóó, dat niemand van hen het ooit betwijfele, dat Petrus weer genade gevonden heeft in de oogen des Heeren, om zijn apostel te zijn.
Wij bewonderen bij deze handeling des Heeren, de liefde en wijsheid, waarmede Hij Petrus doet inkeeren in ziclizelven, en aan liem eene ootmoedige en oprechte belijdenis ontlokt, die zijnen mede-discipelen de hand op den mond legt, als Jezus hem den smadelijk verspeelden herderstaf\' tot driemaal toe weer in de hand legt.
Laat ons de aandachtige getuigen zijn van het onderzoek, dat Jezus bij Petrus instelt; van zijne ootmoedige en oprechte belijdenis, en van zijne plechtige herstelling als apostel des Heeren.
Reeds de gelegenheid, waarbij de Heere het onderzoek bij den schuldigen Petrus instelt, mag hem op eene genadige uitspraak doen hopen; het vindt plaats na het houden van een middagmaal, waarvan Jezus de gastheer en Petrus met zijne zes mede-discipelen de hoogvereerde gasten zijn; het is het wondermaal van de visschen, die zij gevangen hebben.
Het schijnt, dat de Heere gedurende den maaltijd een diep stilzwijgen bewaard heeft, dat door niemand van het zevental is afgebroken. Allen zijn der gedachten vol, en Petrus niet het minst. Daar opent Jezus, als het middagmaal gehouden is, zijn mond met de vraag; „Simon, Jona-(zoon)! hebt gij Mij liever dan deze?quot; Geen verwijt, hoe zacht ook, wordt den schuldige gedaan; zelfs met geen opzettelijk woord wordt van zijn misdrijf gerept, wat toch aan allen, hiertegenwoordig, bekend is. Maar die enkele vraag is genoeg om Petrus zijn schuldig verleden met al de verzwarende omstandigheden voor de oogen der ziel te brengen, en hem te doen inkeeren in zichzelven, bovenal nu de Heere die vraag tot driemaal herhaalt.
Eeeds dat „Simon, Jona-(zoon)!quot; zoo opzettelijk gekozen, het is de gevoelige herinnering aan de onderscheiding,
- 60 -
hem eenmaal te beurt gevallen, toen de Heiland hem Petrus, Rotsman, noemde. Weinig heeft Petrus zich dien eerenaam waardig gemaakt; hij heeft dien ontluisterd en te schande gemaakt, met zijne driemaal herhaalde verloochening. O, het moet hem duidelijk worden, dat met zijn nieuwen naam zijn oude mensch nog niet gedood was. Dat „Simon, Jona-(zoon)quot; is ten tweede de herinnering aan de trouwe, maar vergeefsche waarschuwing: „Sim on, Simon! de satan heeft u zeer begeerd te ziften als de tarwe.quot;
Elk woord slaat terug op het vroeger gebeurde, niet het minst Jezus\' vraag: „Hebt gij Mij liever dan deze?quot; De Heere bedoelt met het woord deze niet, gelijk sommigen het verklaren willen, „de netten en het vaartuig,quot; maar Petrus1 mede-discipelen. De Heere vraagt; „Simon! hebt gij Mij meer lief dan deze discipelen Mij liefhebben?quot; De geschiedenis van Petrus\' verleden bewijst, dat dit de eenig ware verklaring is. Hij had zich eenmaal stout en trotsch boven zijne mede-discipelen verheven, toen hij sprak; „Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmer meer geërgerd worden.quot; En hiermede had hij zijne mede-jongeren beleedigd, en de waarschuwing zijns Heeren niet geacht.
Hoe berekend is deze wijze van onderzoek om Petrus te doen inkeeren in zichzelven, hem te verootmoedigen, tot de oprechte belijdenis van zijne liefde tot Jezus te brengen, en bovenal om hem tot de bron van zijn misdrijf te doen afdalen; zijn vertrouwen op de kracht en de oprechtheid zijner liefde van weleer. En was die liefde van weleer in beginsel waar en oprecht, zij was toch vermengd met zijn natuurlijken Simonsijver, waardoor hij tot zijn val werd gebracht.
Petrus wordt bij dit liefdevolle en wijze onderzoek openbaar in zijn ootmoed en in zijne gelouterde en teedere liefde tot Jezus. Inwendig is hij reeds opgestaan. Zonder beden-
— To
ken, op de eerste vraag, is zijn antwoord gereed: „Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb.quot; Dat hij Jezus liefheeft, kan hij niet loochenen; dat was zelfs in zijn diepen val waar; heeft zijn geloof op \'s Heeren voorbede niet opgehouden, dan is ook de vonk der liefde, hoe klein zij toen ook ware, niet uitgebluscht.
Dat hij Jezus nu liefheeft, weet hij zoo zeker, gevoelt hij zoo levendig dat hij zich op diens goddelijke wetenschap durft te beroepen, waarvoor niets, ook de diepste grond zijns harten, niet verborgen is. Het te ontkennen kan Petrus niet; ja hij heeft Jezus lief met al de liefde zijner ziele, doch nu niet meer hooger dan zijne mede-discipelen; zijne liefde is gelouterd, gereinigd geworden, het is de heilige liefde des ge-loofs. Immers de Heere heeft hem gevraagd: „Hebt gij Mij liever, dan deze?quot;; maar die vergelijking gaat Petrus voorbij; dat wil, dat mag hij niet zeggen, al gelooven wij ook, dat hij het nu naar waarheid kon zeggen.
Ja, de Heere weet, dat Petrus Hem liefheeft, als Hij hem den verloren herderstaf hergeeft met het: „Weid mijne lammeren.\'quot; Maar de groote Opperherder weet ook, dat Simon nog dieper ontdekt moet worden, om een goed herder achter Hem te zijn. Vanhier ten tweede male: „Hebt gij Mij lief?quot; Nu niet „liever dan deze.quot; En het antwoord van Simon is even oprecht en ootmoedig als het eerste: „Ja, Heere, Gij weet, dat ik U liefheb!quot; En weder volgt de vernieuwde opdracht: „Hoed mijne schapen.quot;
En nu zal het genoeg zijn ? Gewis overgenoeg voor Petrus. Maar Hij, die alle dingen weet, en zijn Petrus kent beter dan hij zelf, komt ten derde male met dezelfde vraag: „Simon. Jona(zoon) hebt gij Mij lief?quot; Dat is te veel voor Petrus; Jezus wantrouwt hem. „Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derde male tot hem zeide: „Hebt gij Mij lief?quot; Hoe bedroefd Petrus ook wordt, wij hebben geen medelijden met hem; het zijn kostbare tranen, tranen
— 71 —
der innigste liefde tot Jezus, die hem ten derde male doen betuigen, „Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb!quot;
Nu is het genoeg, Petrus! ja, uw Heer weet alle dingen. Hij weet ook, dat gij Hem liefhebt. Doch Hij wil ook u doen weten, dat die liefde niet uit u, maar uit Hem is, en dat zij alleen u weer tot een Petrus kan maken, en de noodzakelijke voorwaarde is, om een goed herder voor zijne gemeente te zyn; daarom zegt Hij ten derde male: „Weid mijne schapen.quot;
Zoo herstelt Jezus\' liefde en wijsheid den gevallen discipel voor het oog zijner broederen. Genade en eere wordt Petrus geschonken; de Heere geeft hem den schandelijk verspeelden herderstaf in hunne tegenwoordigheid terug. En zijne mede-discipelen hooren en zien, hoe heiliglijk de Heere dit doet, en onder welke betuigingen Petrus zijn herderstaf in hun midden weder aanvaart.
Wat wij hier aan den oever van het Galileesche meer aanschouwen, is voorbeeld en onderpand van hetgeen de verrezen, en nu aan Gods rechterhand verheerlijkte Heiland nog is en wezen wil voor elk zijner kinderen, die als Petrus struikelden of vielen op het enge pad, dat ten leven leidt. Doch vergeten wij het niet, waar Je?us dit doet, daar doet Hij het als bij Petrus, liefdevol en toch heiliglijk. Vergeeft Hij menigvuldig, verwijt Hij niet, zijne terechtbrenging breekt toch het hart van den gevallene, verootmoedigt hem, en doet de liefde tot Hem openbaar worden. Is het misdadig te vallen, smartelijk te zien vallen, het is misdadiger in zijn val te blijven liggen, of onze plaats te hernemen, zonderdat de Heere ons door verootmoediging weer hersteld heeft. Niets is gevaarlijker voor het Christelijke leven, dan de wonden onzer ziel te laten toegroeien, zonderdat zij door het bloed en den Geest van Christus gereinigd zijn. Zijn wij in waarheid kinderen Gods, dan zullen die
— 72 —
wonden weder openbreken, en bang en zwaar kan dan de strijd en het lijden der ziele zijn.
En wat is naar Jezus\' vraag aan Petrus het kenmerk of wij ware geloovigen zijn? Dit, dat wij Hem liefhebben. De Heere vraagt niet: gelooft gij in Mij? maar: hebt gij Mij lief? Het waar geloof is eene verborgene levenskracht, en die zich uit en bewijst in de liefde tot Christus en allen, die uit God geboren zijn. Gelijk alle leven zich in werkzaamheid openbaart, zoo ook het leven des geloofs in Christus, die ons eerst heeft liefgehad. De liefde Christi door het geloof eikent, dringt tot wederliefde. Aan de innerlijke bewegingen dier liefde, zoowel als aan hare vruchten van dankbaarheid, kan de geloovige zichzelven onderkennen, en uit hare vruchten wordt hi] door anderen gekend als een, die waarlijk in Christus gelooft.
Misschien is hier een woord van waarschuwing in onzen tijd niet ongeplaatst. Er zijn er, die, met beroep op Jezus\' vraag aan Petrus, zeggen, en anderen trachten diets te maken: ,ziet ge wel, het komt maar op de liefde aan; Jezus spreekt van geen geloof, en vraagt Petrus niet, waarvoor hij Hem houdt, en wat hy omtrent zijn Persoon en werk gevoelt, maar alleen: hebt gij Mij lief.quot; Die zoo spreken, en anderen zoeken te verleiden hetzelfde te gevoelen, rukken deze vraag van Jezus uit haar verband, en scheuren gewelddadig uiteen, wat God heeft samengevoegd. Het is zonneklaar, dat Jezus hier niet te onderzoeken had naar Petrus\' geloof, Hij zelf had voor hem gebeden, dat zijn geloof niet zor. ophouden, en Petrus\' bittere tranen over zijne verloochening waren het sprekendste bewijs, dat zijn geloof niet had opgehouden. Maar Petrus had zich in zijn blinden ijver op zijne liefde tot Jezus boven zijne medediscipelen verheven, en daarom viel hij. Waar moest nu Jezus naar vragen? Immers niet naar zijn geloof, maar naar zijne liefde; dit is zonneklaar.
— 73 -
Zij, die zoo spreken: „het komt maar op de liefde aan,quot; scheuren, pogen ten minste gewelddadig van één te scheuren, wat God heeft saamgevoegd. De liefde tot Christus is de vrucht van het waar geloof in Hem, en heeft zonder dat geloof zelfs geen bestaan. Of kan men liefhebben, denwelken men niet kent? Kan men beminnen, wiens weldaden men niet aanneemt, niet waardeert, misschien veracht? Het onmogelijke hiervan moet ons in de oogen springen, en het schuldige van een enkele poging ook maar, om het oprecht geloof van de liefde te scheiden, moet ons weerhouden zulk een ergerlijke dwaling ingang in ons hart te geven.
Of wij dan niet weten wat Paulus, 1 Cor. 18, van de liefde getuigt, en of wij haar niet hoogschatten? Gewis, wij weten het, en hooren uit Jezus\' vraag, hoe hoog zij te schatten is, en dat zij het noodzakelijke vereischte is om iets voor Hem en zijn koninkrijk te doen. Om de lammeren en schapen van Jezus\' kudde, van zijne gemeente te weiden en te hoeden, moet Petrus Jezus, den Opperherder, liefhebben.
Neen, wij vergeten dit niet. De ware liefde uit het geloof kan ons alleen bekwamen om iets voor Jezus te doen. De Opperherder zelf heeft alles uit en door zijne uitnemende liefde gedaan. Hij gaf er Zich voor in d.endood, jainden dood des kruises. De liefde, door zijn liefdevuur ontstoken, doet zijn dienaar het verlorene zoeken, de dwalenden terechtbrengen; zij geeft geduld om de onwetenden te onderwijzen, de kwaden te verdragen, de zwakken te sterken, het neerge-bogene op te richten en te troosten; zij doet ons voor allen alles zijn.
Zonder de liefde uit geloof kunnen wij niets goeds in \'s Heeren koninkrijk doen. Alle gaven, de uitnemendste, zijn zonder haar van onwaarde. Met haar kunnen wij wonderen doen. Petrus zelf is het bewijs.
Laat dit dan de vrucht van \'s Heeren openbaring aan de
— 74 —
Zee van Galilea, en in het bizonder van zijn onderzoek bij Petrus zijn, dat wij deze vraag aan ons hart leggen: Mijne ziele, hebt gij Jezus lief? Lief boven alles, boven uw eigen leven? En als wij dan voor Gods aangezicht, zij het onder tranen, kunnen antwoorden: Ja Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb, ga dan heen, en verricht uw liefdewerk, elk op zijn plaats, uw Heiland tot eer, uw naaste tot heil, uzelven tot blijden troost en zekerheid, dat Hij u eerst heeft liefgehad.
XIII.
Voorwaar, voorwaar zeg Ik n: toen gij jonger waart, gorddet gij nzelven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij znlt oud geworden zijn, zou zult gij uwe banden uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wilt.
En dit zeide Hij, beteekenende, met boedanigen dood bij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem; Volg Mij.
Joh. 21 : 18, 19.
Het is eene merkwaardige ure, misschien de merkwaardigste in Petrus\' leven, de morgenstond aan de Zee van Tiberias.
Het is de ure, waarin die discipel voor aller oog hersteld wordt, en uit de hand zijns Heeren den schandelijk verspeelden herdersstaf terug ontvangt. Maar niet minder gedenkwaardig moet hem deze ure gebleven zijn om het woord, waarmede de Heiland die vernieuwde opdracht doet vergezeld gaan: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: toen gij jonger waart, gorddet gij uzeiven, enz.
Dat woord is eene herinnering aan Petrus\' verleden, en eene profetie van zijne toekomst. Het wijst hem tot zijne waarschuwing terug, en voorwaarts op zijn levensweg; het is berekend voor deze ure; het moet het woord voor zijn leven worden.
Er ligt over \'s Heeren woorden tot Petrus, gelijk over elke profetie, iets geheimzinnigs, iets verborgens, dat eerst
— 76 —
in de uitkomst in alles voor hem duidelijk zal zijn. Zinnebeeldig, bij gelijkenis spreekt de Heiland tot Petrus van „een zichzelven gorden, toen hij jonger was,quot; en van „een gegord worden door een ander, als hij oud geworden zal zijn.quot;
Alzoo eene teekening van Petrus\' verleden, en eene profetie van zijne toekomst; en die beide deelen zijns levens zoo gevoelig mogelijk tegenover elkander gesteld.
Wij meenen de woorden: „toen gij jonger waartquot; niet te moeten beperken binnen een scherp afgesloten tijdperk van Petrus\' reeds voorleden leven, hetzij vóór of na zijne bekeering ; het tegengestelde: „ W a n n e e r g ij z u 11 o n d g e w o r-den zijnquot; verbiedt dit; de Heere spreekt in het algemeen van Petrus\' jeugd in tegenoverstelling tot zijn ouderdom.
Dat leven der jeugd, zooveel hij het thans achter zich heeft, of nog leeft, teekent de Heere naar zijn innerlijke wezen en verschijning met de woorden: „gij gorddetuzeiven, en wandeldet, alwaar gij wildet.quot;
Juist gekozen is deze beeldspraak. Wanneer de oosterling zijne lange kleederen onder zijn gordel, den band zijner lendenen opschort, toont hij daarmede zijn wil, voornemen en bereidvaardigheid tot eenig werk, of, dat hij denkt aan eene wandeling, of, dat hij een reisplan heeft. Hij, die in staat is zichzelven te gorden, en dan gaat alwaar hij wil, hij is de man nog in de kracht zijns levens, die, om zich te gorden, geen hulp van anderen behoeft; maar hij is bovendien een vrij, een onafhankelijk man, die door geen wil of macht buiten en boven hem verhinderd wordt, om te wandelen, zich te begeven, alwaar hij wil.
Hoe zien wij door deze beeldspraak Petrus ons voor oogen geschilderd, den Petrus, zooals wij hem uit de geschiedenis kennen! Hij staat hier voor ons in al het gevoel van zijne eigene kracht en wil, in al den ijver en de sterkte van den slechts ten deele verbroken natuurgrond zijns harten.
— 11 —
Het behoeft geene aanwijzing, het is zijn beeld naar het leven. Wij kennen den discipel, die overal en altijd de eerste was; die in het vol en oprecht vertrouwen op zijne liefde zichzelven gordt om met Jezus in den dood te gaan; die tegen de stelligste waarschuwing in, toch wandelt alwaar hij wil, en zich niet ontziet de gevaarlijke zaal van Kajafas binnen te treden. Wij kennen hem, die nog den avond vóór deze verschijning des Heeren, zijn ik deed hooren en gelden: „ik ga visschenquot;, om bij de verschijning des Heeren aan den oever, alweer de eerste te zijn, die zich omgordt, zioh in zee werpt en naar den oever zwemt.
Dat is Petrus, de jongere; zoo was hij, zoo is hij nog in menig opzicht, al is hij zijn overgangstijdperk aireede ingetreden. Er is in hem, van de ure, dat Jezus hem geroepen heeft, een nieuw raensch geboren, maar het ik van zijn verdorven grondnatuur is nog machtig en eigenwillig; hij weet nog van geen zwak-zijn, van geen hulpeloos zijne handen uitstrekken. Hij gedoogt niet, dat een ander hem gordt en hem leidt, waar hij niet wil; hij gordt nog zichzelven en wandelt, alwaar hij wil.
Zoo geeft Jezus Petrus zichzelzen te zien; de Meester kent zijn discipel nader, dan deze zichzelven kent. Daarom zal Hij hem ook zijne toekomst ontdekken: „Maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.quot;
Dat is de profetie van Petrus\' toekomst, geheel tegenovergesteld aan zijn voorleden, toen hij jonger was. Tegenover het „zichzelven gordenquot; staat een „krachteloos de handen uitstrekken en gegord worden door een ander;quot; tegenover het „wandelen waar hij wilquot; staat een „gebracht worden waar hij niet wil.quot;
Naar de verklaring van Johannes, vs. 19, is dit de profetie van den dood, met welken Petrus God verheerlijken zou.
— 76 —
in de uitkomst in alles voor hem duidelijk zal zijn. Zinnebeeldig, bij gelijkenis spreekt de Heiland tot Petrus van „een zichzelven gorden, toen hij jonger was,quot; en van „een gegord worden door een ander, als hij oud geworden zal zijn.quot;
Alzoo eene teekening van Petrus\' verleden, en eene profetie van zijne toekomst; en die beide deelen zijns levens zoo gevoelig mogelijk tegenover elkander gesteld.
Wij meenen de woorden: „toen gij jonger waartquot; niet te moeten beperken binnen een scherp afgesloten tijdperk van Petrus\' reeds voorleden leven, hetzij vóór of na zijne bekeering; het tegengestelde: „Wanneer gij zult oud geworden zijnquot; verbiedt dit; de Heere spreekt in het algemeen van Petrus\' jeugd in tegenoverstelling tot zijn ouderdom.
Dat leven der jeugd, zooveel hij het thans achter zich heeft, of nog leeft, teekent de Heere naar zijn innerlijke wezen en verschijning met de woorden: „gij gorddetuzel-ven, en wandeldet, alwaar gij wildet.quot;
Juist gekozen is deze beeldspraak. Wanneer de oosterling zijne lange kleederen onder zijn gordel, den band zijner lendenen opschort, toont hij daarmede zijn wil, voornemen eti bereidvaardigheid tot eenig werk, of, dat hij denkt aan eene wandeling, of, dat hij een reisplan heeft. Hij, die in staat is zichzelven te gorden, en dan gaat alwaar hij wil, hij is de man nog in de kracht zijns levens, die, om zich te gorden, geen hulp van anderen behoeft; maar hij is bovendien een vrij, een onafhankelijk man, die door geen wil of macht buiten en boven hem verhinderd wordt, om te wandelen, zich te begeven, alwaar hij wil.
Hoe zien wij door deze beeldspraak Petrus ons voor oogen geschilderd, den Petrus, zooals wij hem uit de geschiedenis kennen! Hij staat hier voor ons in al het gevoel van zijne eigene kracht en wil, in al den ijver en de sterkte van den slechts ten deele verbroken natuurgrond zijns harten.
— 11 —
Het behoeft geene aanwijzing, het is zijn beeld naar het leven. Wij kennen den discipel, die overal en altijd de eerste was; die in het vol en oprecht vertrouwen op zijne liefde zichzelven gordt om met Jezus in den dood te gaan; die tegen de stelligste waarschuwing in, toch wandelt alwaar hij wil, en zich niet ontziet de gevaarlijke zaal van Kajafas binnen te treden. Wij kennen hem, die nog den avond vóór deze verschijning des Heeren, zijn ik deed hooren en gelden; „ik ga visschenquot;, om bij de verschijning des Heeren aan den oever, alweer de eerste te zijn, die zich omgordt, zioh in zee werpt en naar den oever zwemt.
Dat is Petrus, de jongere; zoo was hij, zoo is hij nog in menig opzicht, al is hij zijn overgangstijdperk aireede ingetreden. Er is in hem, van de ure, dat Jezus hem geroepen heeft, een nieuw mensch geboren, maar het ik van zijn verdorven grondnatuur is nog machtig en eigenwillig; hij weet nog van geen zwak-zijn, van geen hulpeloos zijne handen uitstrekken. Hij gedoogt niet, dat een ander hem gordt en hem leidt, waar hij niet wil; hij gordt nog zichzelven en wandelt, alwaar hij wil.
Zoo geeft Jezus Petrus zichzelzen te zien; de Meester kent zijn discipel nader, dan deze zichzelven kent. Daarom zal Hij hem ook zijne toekomst ontdekken:\'„Maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal n gorden, en brengen, waar gij niet wilt.quot;
Dat is de profetie van Petrus\' toekomst, geheel tegenovergesteld aan zijn voorleden, toen hij jonger was. Tegenover het „zichzelven gordenquot; staat een „krachteloos de handen uitstrekken en gegord worden door een ander;quot; tegenover het „wandelen waar hij wilquot; staat een „gebracht worden waar hij niet wil.quot;
Naar de verklaring van Johannes, vs. 19, is dit de profetie van den dood, met welken Petrus God verheerlijken zou.
— 78 —
Een profetie alzoo van zijn kruisdood om den Naam des Heeren.
Wat Petrus, toen hij jonger was, zoo vurig gewild en gezocht had: niet Jezus te sterven, met Hem in den dood te gaan, dat zou in het einde zijn deel worden.
Doch niet als keus en vrucht van zijn eigenmachtigen na-tuurwil zou hij in dien dood gaan; integendeel, hoe vrijwillig ook naar den nieuwen mensch, zou het toch tegen den wil zyns vleesches zijn: „een ander zou hem gorden, en brengen waar hij niet wilde.quot;
De woordelijke orde, waarin de Heiland de handelingen van „handen uitstrekken,quot; „gegord wordenquot; en „geleid wordenquot; plaatst, die orde hebben wij niet te zeer vast te houden. Het is duidelijk, Jezus voorzegt, èn naar Johannes1 verklaring èn naar de geschiedenis, aan Petrus den kruis- en marteldood.
Maar die dood, waarin hij de schoonste onderwerping en gehoorzaamheid van den nieuwen mensch bewijzen zou, die dood, zoo geheel in strijd met het bedenken en willen van zijn ouden mensch, zou de vrucht zijn van eene innerlijke levensvoorbereiding, waarbij Petrus\' eigen kracht en wil zou verbroken worden, en hij zich, onmachtig in zichzelven, aan een ander zou overgeven.
Zoo verstaan, heeft deze profetie tegelijk iets zinnebeeldigs. Petrus hoort er in, dat hem een toekomst wacht, waarin hij, de man van het „ik wil,quot; „ik zal,quot; „ik kan,quot; zich zou moeten overgeven in de macht eens anderen, om, in stede van naar eigene keuze op eigen beenen te staan en te. wandelen, geleid en gebracht te worden, alwaar bij niet wil.
Welk een tegenstelling tusschen het „toen gij jonger waartquot; en „als gij oud zult geworden zijnquot;!
Er ligt over deze profetie iets duisters; zij kan Petrus nog niet in alles duidelijk geweest zijn; ook ditmaal, als bij de voetwassching, had de Heere er bij kunnen voegen:
„Avat Ik zeg, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.quot;
Het is een woord voor Petrus\' leven, waarmede de Heiland zich op dit oogenblik, waarin Hij hem den verspeelden herderstaf teruggeeft, openbaart als de groote en goede Herder, die Petrus bereiden wil, waartoe Hij hem geroepen heeft, tot een vat, Gode ter eere, hem tot zaligheid en heerlijkheid.
Men brenge \'s Heilands teekening van Petrus\' voorleden en de profetie van diens toekomst in onmiddellijk verband met zijne vernieuwde opdracht aan Petrus, welke geen andere is dan een herder achter Hem te zijn.
Heeft Petrus tot driemaal beleden te bezitten, wat hij als herder van Jezus\' schapen en lammeren behoefde: liefde\'\' tot Jezus; weet Hij, die alle dingen weet, dat Petrus Hem liefheeft; Hij wil hem, door terugwijzing op zijn voorleden, „toen hij jonger was,quot; herinneren, hoe weinig er op die liefde te bouwen valt, zoolang het gevoel van eigen kracht en eigen wil niet geheel verbroken is, zoolang men nog zichzelven gordt en wandelt, waar men wil. Hij wil hem met dit plechtig „voorwaar, voorwaarquot; tegen dit grondeuvel zijner natuur waarschuwen; immers dit kwaad. Petrus zoozeer eigen, zou hem bij al zijn liefde en ijver onbekwaam maken om Jezus\' schapen te hoeden en zijne lammeren te weiden.
Maar de groote en goede Opperherder wil meer. Hij wil Petrus voorbereiden op het nieuwe en ongekende tijdperk zijns levens, waarin hij zichzelven zou te verliezen hebben, en hem tegelijk aankondigen, hoe hij aan het einde de kroon zou behalen, die hij, „toen hij jonger was,quot; zoo schandelijk en smadelijk verworpen had.
Een nieuw levenstijdperk voor den inwendigen mensch wacht Petrus, geheel tegenovergesteld aan zijn vroeger leven, en waarin dat vroegere geheel zou ondergaan.
„Als gij oud geworden zij t;quot; wij denken hierbij niet aan Petrus\' laatste, allerlaatste levensdagen alleen, maar aan zijn
— 80 —
geheel volgende leven. Dat leven zou een leven van zelfverloochening en zelfverliezen zijn. Zijne kracht zou verbroken worden, in zwakheid zou bij zijne sterkte bebben; hij zou zich leeren beroemen in de dingen zijner zwakheid, hij, de eenmaal sterke Petrus met zijn „ik zal.quot; In het diep gevoel van eigen onmacht, den afgeleefden grijsaard gelijk, zou hij hulpbehoevend zijne handen uitstrekken.
Niet hij zou zich dan meer gorden, maar een ander. Niet meer zijn wil des vleesches zou beerschen, maar die eens anderen, \'s Heeren wil, die hem brengen zou, waar hij niet wilde. Hij zou, hoe gewillig en blijmoedig de geest zich ook overgaf, toch ervaren, dat het vleesch zich dei-wet en den wille Gods niet onderwerpt, en dat alleen de kracht Gods hem deed triomfeeren over zijn eigen wil.
Maar ook in dien weg zou hij de kroon herwinnen, eenmaal door hem begeerd, maar schandelijk en smadelijk verworpen. Eenmaal, „toen hij jonger was,quot; wilde hij met Jezus in den dood gaan, toen, toen hij nog zichzelven gordde. Maar die eerekroon had hij tot Jezus\' smaad en smart in Kajafas\' zaal vertreden; hij, de eerste, was de minste der broederen geworden, lager dan allen gezonken.
Toch is hem die kroon van het martelaarschap voor Jezus\' Naam, die hij eenmaal eigenwillig begeerde, van God toegedacht. De Heere zal zijn oogmerk in Petrus bereiken; hij zal voor aller oog, zijn God en Heiland tot eer, herstellen wat hij verdorven, herwinnen wat hij verworpen heeft. De Heere zal verkrijgen wat hij over Petrus uitgesproken heeft. Wat Petrus te Jeruzalem, toen hij jonger was, voor betrekkelijk weinigen verwierp, dat zal hij in de wereldstad, in Rome, voor veler oog herstellen en verwerven, zijn God en Heiland tot eer. Een leven van strijd en lijden, van zelfverloochening en zelfverliezen wacht hem; maar aan bet einde een kroon, eenmaal de keus zijner nog ongeoefende jeugd, en die zijn God en Heiland hem in zijne grijsheid heeft toegedacht.
Is dit een woord voor Petrus, is liet naar letter en geest in hem vervuld, ook om onzentwille is het gesproken. Het is eene herinnering en profetie, waarin wij het leven in \'t gemeen, het Christelijke leven in \'t bizonder terugvinden.
Of wie, die de eerste helft zijns levens achter zich heeft, ook zonder, dat hij nog oud geworden is, vindt in dit woord zijne ervaringen en gewaarwordingen niet terug, in dat „zich-zelven gorden en wandelen alwaar wij willen.quot;
Die kracht, moed en ijver der jeugd, dat willen en zullen, die voornemens, plannen en droomen van het „toen gij jonger waart,quot; hoe teekent de Heiland ze naar het leven! En daartegenover, ook als wij den hoogsten ouderdom nog niet bereikt hebben, dat gevoel van teleurstelling, zwakheid en onmacht, dat hulpeloos de handen uitstrekken van den fleren jongeling en krachtvollen man, voor wiens wil alles bukken moest, wiens macht alles vermocht. En nu zich moeten overgeven, en overlaten aan een ander, wat wij weleer zeiven vermochten, om in \'t einde gebracht te worden, waar wij niet willen.
Dat alles teekent ons Jezus1 woord aan Petrus. Hoe weinig kan de jeugd het gelooven, dat dit het verloop des levens is! En de ouderdom en de grijsheid, wat pijnlijke trek speelt op haar gelaat, als zij hulpeloos de handen moet uitstrekken, een ander haar gorden moet, en brengen waar zij zoo ongaarne wil zijn!
Een beeld van het gemeene menschenleven teekent ons Jezus\' woord, maar niet minder van het hoogere leven des Geestes, van hen, die tweemaal geboren zijn.
Ook dit tweede en hoogere leven van hen, die herschapen zijn in Christus Jezus, heeft zijne tijdperken: „toen gij jonger waart,quot; en „als gij zult oud geworden zijn.quot;
Een jeugd met de volheid van haar frissche kracht, met haar ijver en vuur, met haar oprechte, maar vaak aanmatigende keus en wil om zich, als Petrus, geheel den Heere
toe te wijden. Een jeugd met haar deugden en gebreken, met haar fierheid en zwakheden, een jeugd, die verblijdt en doet schreien, doet hopen en vreezen.
Het zijn de levensjaren des Christens, waarin hij zichzelven gordt, en wandelt alwaar hij wil; waarin hij het geheim van zijne kracht en behoudenis, ook als hij er in roemt, nog niet kent; waarin Christus nog niet al zijne kracht en sterkte geworden is, en hij zijn leven nog niet vindt in zelfverloochening, sterven aan eigen kracht en wil, aan eigen wisheid en gerechtigheid.
Het zijn de schoone en blijde dagen zijner jeugd, waarin hij God zoo van harte zoekt, en toch zoo menige dwaasheid begaat. Dagen, wier liefde en ijver de christen in later tijdperk terug begeert, en er toch niet zonder schaamte op terug ziet.
Wij komen niet tot dat gevoel van eigen krachteloosheid, van afhankelijkheid en overgave van onszei ven aan een ander, aan den Heere, zonder smartelijke ervaringen van hetgeen wij in onszelven zijn, zonder, gelijk een Petrus, onze kroon smadelijk te verliezen.
En toch, dit zwak-worden is de weg om sterk te worden in Hem, die gezegd heeft, en het ons doet ondervinden: ,Zonder Mij kunt gij niets doen.quot; Een Petrus moet zwak worden, om in den ouderdom van zijn Christelijk leven te verrichten wat hij in zijne jeugd niet vermocht, om te herwinnen en te herstellen wat hij, „toen hij jonger was,quot; verspeeld had.
Maar daarom moeten wij, wanneer wij gedwongen worden onze handen hulpeloos uit te strekken, en een ander ons gorden moet, niet moedeloos worden, en wanen; nu is het gedaan.
Op het gebied des geestelijken levens is het te dezen opzichte niet, als op dat van het natuurlijke leven. De Heere bereikt, is het ook op gansch andere wijze dan wy ver-
- 83 —
wacliten, zijn oogmerk. Wat Petrus wil, zal God hem in het einde schenken. De wereld mag zich beklagen over een verloren leven en verspeelde jeugd; zij heeft recht tot die klacht; de wereld verstoort, verderft en stelt te leur zonder immer weer te herstellen; wat tot haar behoort gaat voorbij, om nimmer weder te keeren.
Doch niet alzoo het leven, dat uit God is. De jeugd van dat leven is met al hare gebreken, begeerten en wenschen in beginsel uit God. De Heere vernieuwt die jeugd. Hij doet, zie het in Petrus, den grijsaard kloeke daden verrichten. Hij sterkt en leert die hulpelooze handen ten strijde, der jeugd tot beschaming en aanmoediging. Wat de christen hier verliezen moet, wat in hem sterft en verloren gaat, heeft hij te verliezen om de ware sterkte te verkrijgen, en om zijne eeuwige jeugd, hier begonnen, daarboven volmaakt, onverliesbaar te genieten.
Zie, zoo heeft dit woord, tot en voor Petrus, ook iets voor ons; ik verwacht, er zullen onder onze lezers en lezeressen z^n, die zeggen: „ook voor mij is het gesproken;quot; en die heden er zich nog niet in terugvindt, zal, indien hij Petrus naar den geest bestaat, vroeger of later bevinden: „ook voor mij sprak Jezus dit geheimzinnig en zinrijke, dit beschamende en troostrijke woord.quot;
XIV.
feats\' laatste nrmml tot fctvus.
En dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Yolg Mij.
En Petrus, zich omkeerende, zag den discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op zyne borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die u verraden zal?
Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere! maar wat zal deze ?
Jezus zeide tot hem; Indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? volg gij Mij.
Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou; maar: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan?
Joh. 21 : 196—23.
Wij mogen onze beschouwing over \'sHeilands verschijning aan de Zee van Tiberias niet eindigen, zonder onze aandacht gewijd te hebben aan de laatste bizonderheid, die daarbij heeft plaats gehad.
Wij danken de mededeeiing van dit deel des verbaals aan een misverstand onder de Christenen der eerste eeuw omtrent het einde van hun geliefden apostel, Johannes. Het woord van Jezus: „indien Ik wil, dat hij blijve, totdat Ik komequot;, had aanleiding gegeven om onder de broederen een gevoelen te verspreiden en levendig te houden, dat Johannes den dood niet zou sterven, maar in leven zou blijven tot de wederkomst des Heeren. De hooge ouderdom,
dien Johannes te Efeze bereikte, en de -verwachting der eerste Christenen aangaande het nabij-zijn van \'s Heiiands wederkomst versterkten hen in dit gevoelen, waardoor Johannes in de schatting der broederen een plaats kreeg boven zijne mede-apostelen.
Om dit verkeerde gevoelen weg te nemen, en opdat niemand van hem gevoelen zou boven hetgeen hij was, deelt Johannes, de nederige en stille discipel des Heeren, reeds op ver gevorderden leeftijd, dit woord des Heeren mede, en wat er de aanleiding toe gegeven had.
Voor ons, nu Johannes bijna achttien eeuwen geleden gestorven en begraven is, heeft dit deel des verbaals om genoemde reden, geene belangrijkheid meer; toch behouÜt het voor ons zijn waarde, omdat wij er twee discipelen. Petrus en Johannes, nader uit leeren kennen: Petrus, zooals hij zich ongeroepen mengt in hetgeen de toekomst en het lot van Johannes betreft, en Johannes, zooals hij eenvoudig en ootmoedig berust in den wil des Heeren, en niet vraagt: wat zal my geschieden?
Deze nadere kennismaking met beide hooggeschatte dienaren des Heeren, vooral met den laatste, zal ons, wij verwachten het, niet onbelangrijk voorkomen; wij kunnen van hen iets leeren voor hart en leven.
Wij waren getuigen van Petrus\' herstelling, en hoorden tegelijk de profetie van zijne toekomst, en bloedig einde voor den naam zijns Heeren. Nadat de Heere aan Petrus zijne toekomst voorzegd had, zeide Hij tot hem „volg Mij!quot; Hebben wij dit bevel „Jezus te volgenquot; in de eerste plaats eigenlijk te verstaan, wil de Heere aan Petrus iets in het afzonderlijke zeggen, wij hooren er niet minder een hooger bevel in: „het volgen van Jezus als zijn discipel.quot; Het lichamelijk volgen is hier, gelijk meermalen, een zinnebeeld en teeken van het volgen des geloofs, waartoe de Heere de zijnen roept.
Terwijl nu Petrus uit den kring der discipelen treedt, en
Jezus navolgt langs het strand, keert hij zich om, en ziet Johannes hetzelfde doen, ook deze volgt Jezus. Wat beweegt Johannes hiertoe? Van een bevel des Heeren aan hem om te volgen lezen wij niets. Gaf Jezus hem misschien een wenk? Of neemt hij vrijmoedigheid uit de wetenschap van Jezus1 bizondere liefde tot hem, gelijk tot Petrus en Jakobus? Uit de bijvoeging van den discipel, „welken Jezus liefhad, en die ook in het avondmaal op zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?quot; vermoeden wij, dat Johannes uit die meer bizondere betrekking tot Jezus, vrijheid genomen heeft. Hem gelijk Petrus te volgen.
Maar nauwelijks ziet Petrus Johannes volgen, of hij vraagt, op Johannes wijzende: „Heere! maar wat zal deze?quot; Hij heeft zoo even gehoord wat zijn toekomst en lot zal zgn; hij is begeerig ook van zijn medediscipel, die hem het naast van allen bestaat, te weten, of dezen een gelijk lot wachtte, de marteldood. Wij herkennen aan die vraag den Simon Petrus van weleer. Eerst eenige oogen-blikken is hij in Jezus\' gunst en vertrouwen hersteld, . of aanstonds overschrijdt hij weder de grenzen tusschen hem en den Heere. Immers al schrijven wij Petrus\' vragen geene kwade bedoelingen toe, al kan het bij hem uit belangstelling geboren zijn, aanmatigend, niet-betamend is zijn indringen in de wetenschap en wil des Heeren, en dit nog wel omtrent eens anders toekomst en lot.
Hij toont het „volg Mij,quot; niet recht verstaan te hebben. In dat „volgenquot; is begrepen, dat hij slechts te hoor en en te gehoorzamen heeft aan dengene, die het hem beveelt. Hij weet nog niet wat het zegt, zijne plaats achter Jezus in te nemen en te bewaren; hij wil, in steê van volgen, nevens, vóór den Heere gaan.
Dat wij Petrus met dit oordeel niet te zeer bezwaren, bewijst \'s Heeren terechtwijzend antwoord, waaruit afkeuring
— 87 —
spreekt: „Indien Ik wil dat hij (Johannes) blgve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan? volg gij Mij.quot; Dit antwoord slaat terug op de profetie van Petrus\' toekomst, zonder evenwel iets stelligs te verklaren. Niet alleen is dat „totdat Ik komequot; dubbelzinnig, maar bovendien spreekt de Heere onderstellend „indien Ik wil.quot; Van het komen des Heeren, wij weten het, wordt in het Jo-hannes-evangelie in meer dan ééne beteekenis gesproken. Nu eens als van een komen des Heeren door zyn Geest, dan weder van zijn komen ten laatsten dage, of ook van een komen des Heeren bij het sterven der zijnen.
Maar laat ons aannemen, Jezus sprak van zijne laatste komst in heerlijkheid, dan nog geeft zijn woord geene -de minste zekerheid; het „indien Ik wilquot; laat het geheel onbeslist wat de toekomst en het lot van Johannes zou zijn. De Heere gunt het zijn aanmatigenden discipel, Petrus, niet in zijn raad te lezen. Dit antwoord moet Petrus beschamen. Stellig en scherp keurt de Heere zijn gedrag af, en wijst hem gevoelig voor zijn geheele leven terecht: „wat gaat het u aan, volg gij Mij.quot; „Wat gaat het u aan,quot; scherper kon het niet. Ware het niet wel verdiend, en tot Petrus\' genezing gesproken, wij zouden medelijden met hem hebben. Doch Jezus kent Petrus; zijn aanmatiging moet perken gesteld worden; het is een doodelijk zielsgezwel, de insnijding moet diep gaan. Petrus heeft niets te doen dan stil, ootmoedig en geloovig zijn Heer te volgen. Hier is voor hem het woord: „het komt den dienstknecht niet toe te weten, wat zijn Heer doetquot;. Johannes\' toekomst is in Jezus\' wijze en trouwe hand; één is zijn meester, Heer en God; het is buiten u. Petrus; zelfs uw eigen lot behoeft u niet te bekommeren; voor u is het gebod: „volg gij Mij!quot;
Petrus is af- en terechtgewezen; hij heeft zijn levenswoord ontvangen, dat, wij verwachten het, niet uit zijne geheuge-nis is gegaan.
— 88 —
En Johannes, dien het aangaat, staat, en hoort, en zwijgt. Wat zijn hart gezegd of begeerd heeft weten wij niet; maar naar zijn gedrag en latere verklaring te oordeelen, onderscheidt hij zich hier gunstig van Petrus, en toont hij veel beter dan deze het „volg Mijquot; te verstaan. Zijn gedrag, zijn zwijgen spreekt voor hem. Hij ondersteunt Petrus\' vraag niet; hij wil niet indringen in den verborgen raad des Hee-ren omtrent zijne toekomst, al had hij er ook aanleiding toe, nu Jezus het aan Petrus voorzegd had. Verklaarbaar, althans minder strafbaar, zouden wij het geoordeeld hebben, indien Johannes gevraagd had: „Heere, maar wat zal mij geschieden?quot;
Doch geen letter hiervan, integendeel, wanneer wij op zijne verklaring letten, dan vinden wy bij hem den schoonstcn eenvoud en nederigheid, die zich alleen aan Jezus\' woord houdt. Hoe ook anderen in hunne wijsheid Jezus\' woorden verklaren, en dit tot verheffing van Johannes, dat deze de eenige discipel was die niet sterven zou, maar blijven, totdat Jezus wederkwam\', Johannes houdt zich in eenvoud aan \'s Hee-ren letterlijke uitspraak, en verwerpt de verheffing, waartoe hem zijne broederen willen opvoeren.
Hij houdt zich aan de letter van Jezus\' gezegde. Hij waagt, hij wil geene poging wagen om zijns Heeren woorden te verklaren, en alzoo in te dringen in zijn toekomst en einde. Johannes laat \'s Heeren woorden staan, zooals zij door Dezen gesproken zijn. Hij wil er niets van verklaren; hij wil in zijn toekomst en lot niet lezen. Of dit „totdat Ik komequot; beteekent, dat hij tot de wederkomst des Heeren levend zal blijven of niet, dit laat hij onbeslist; dit weet hij, het zal wél zijn, zooals zijn Heer doet.
Beminnelijke eenvoud des geloofs, zich, blind voor de toekomst, alleen aan \'s Heeren woord te houden! Sierlijke ootmoed, die niet wil, dat men iets anders, iets meer van hem gevoelt, dan de Heere verklaard heeft! Welk een ver-
schil tusschen Petrus en Johannes, al zijn beide discipelen, die tot het uitverkoren drietal hehooren! Hoe ver is hier Johannes in het volgen des Heeren Petrus vooruit!
En Johannes, hij is niet beschaamd, en niet teleurgesteld geworden. Als hij in hoogen ouderdom ontslapen is, heeft zijn Heer in dat sterven verklaard, hoe Hij tot dezen discipel komen wilde. Wie der broederen ook hunne verklaring, dat Johannes niet zou sterven, moest terugnemen, hij zelf niet. Hij heeft in zijn leven zijn Heer eenvoudig en ootmoedig gevolgd, en ziet nu in zijn sterven diens woorden verklaard en vervuld.
Lezer of lezeres! wij ontvangen uit dit verhaal eene waarschuwing, misschien ook eene terechtwijzing, maar zeker eene aanwijzing, ons allen noodzakelijk.
Wij worden door dit verhaal gewaarschuwd om Johannes\' tijdgenooten, zijnen broederen niet te volgen in het willen verklaren van \'s Heeren woorden, waar die woorden geene stellige verklaring toelaten, maar ze te laten staan, totdat de dag, de uitkomst het voor ons onverklaarbare verklaren en vervullen zal. Hoe veel geleerde en ongeleerde verklaringen bij name van de profetieën zijn aireede geoordeeld en beschaamd geworden! Het is haren uitleggers gegaan als dien broederen aan Johannes\' sterfbed: zij hebben hunne verklaringen moeten terugnemen. Wachten wij ons dan te spreken, waar God zwijgt; te willen ontsluiten wat Hij verzegeld heeft. Vergenoegen wij ons met het geopenbaarde, opdat wij niet vallen in den strik van ijdele onderzoekingen, indringende in hetgeen wij niet gezien hebben, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand des vleesches. Meer dan genoeg is ons geopenbaard om te kunnen volgen. Zalig en veilig is hij, die in eenvoudig en ootmoedig geloof, gelijk Johannes, Jezus volgt; zijn einde zal zeker vrede zijn.
Maar wij hooren hier ook de waarschuwing, om niet te
— 90 —
willen indringen in onze eigene toekomst en lot, allerminst in dat van anderen. Wij zien in Petrus ons beeld; het ligt in onze natuur, om den sluier der toekomst te willen opheffen. Wat al vragen naar de naaste of\' verste toekomst van ons en de onzen, van kerk en staat, en dit niet altijd met verkeerde bedoelingen! Wat zal het morgen of na jaren zijn? hoe ligt dit ons bij. Hoe ver strekt zich in dit opzicht onze dwaasheid uit, als wij met ons vragen niet slechts tot aan de grens van ons leven gaan, maar ook weten willen, hoe het na onzen dood met de onzen of met dit of dat gaan zal, ja ook dan nog regeeren willen.
En welke bate bracht ons dit nieuwsgierig of bekommerd vragen aan? Bracht het ons licht aan, en zijn wij er ééne schrede verder door gekomen? Heeft bet ons vertrouwen versterkt, en ons rust en kalmte geschonken? Helaas, wij ondervonden het, ons pad werd duisterder, onze gang wankelend, en de onvrede en zorge onzer ziel nam toe; dat was de vrucht van al ons angstig vragen.
Dat wij ons dan door Jezus1 woord: „wat gaat het u aan?quot; laten waarschuwen en terechtwijzen. Wie zijn wij, die onze toekomst en ons lot begeeren te weten! Zouden wij het kunnen verstaan, het kunnen dragen? Zou een Jakob, stel God had het hem geopenbaard, hebben kunnen verstaan, dat Jozef een heer over Egypte zou worden? En zou hij de wetenschap van al het kwade, dat over hem komen zou, hebben kunnen dragen? Zou Mozes het verstaan hebben, als God hem, terwijl hij nog aan Farao\'s hof was, zijne geschiedenis te Midian en in de woestijn voorzegd had? Maar Avij behoeven die voorbeelden niet bij te brengen, laat ons terugblikken in ons eigen leven. Zouden wij kunnen wenschen, dat de verloopen jaren, misschien maar maanden of dagen, ons bij hun begin voor de oogen hadden gestaan? Hoe veel meer smart, angst en vreeze zouden wij dan doorleefd hebben! Of zouden wij het geloofd hebben, indien ons iemand.
— 91 -
al ware hij ook een engel, voorzegd had, dat het heden zoo met ons zou zijn, als het is?
Zullen wij ons dan vergeefs pijnigen over het onbekende, of over hetgeen, dat wij met al onze voorkennis geen haarbreed verder zouden brengen, en waaraan wij geen schaduw van verandering kunnen toedoen?
Laat ons veel liever blind voor het lot, maar ziende in het gebod. Hem volgen. Hem volgen door het geloof in overgave, zelfverloochening en gehoorzaamheid. Hem volgen, waar zijn geopenbaarde wil ons roept, of waar zijn verborgen wil ons in onbekende en moeielijke wegen leidt, door bezaaide of onbezaaide landen.
Volgen wij Jezus reeds? Zijn wij reeds zijn discipel geworden, niet slechts door zijn naam te belijden, maar door een oprecht geloof Hem ingelijfd, en alzoo ééne plante geworden met Hem in de gelijkmaking zijns doods en wederopstanding?
Dat volgen is onze roeping; hierover en niet over ons lot hebben wij ons te bekommeren, opdat wij Hem welbehage-lijk mogen zijn.
Zaligen, Zegenen en Zorgen heeft God Zich voorbehouden, Geloof, Geduld en Gebed is onze weg. En in dien weg voert God zijn raad uit. Hem tot eer, zijn volk tot heil. Dan is het hart gerust en wél ondersteund in Hem. Dan spreekt het onder druk en kruis: „alle dingen moeten medewerken ten goede,quot; en „bij U schuil ik.quot; Dan zal het ons goed zjjn wat ook ons einde zij; hetzij wij met Johannes in goeden ouderdom op onze legerstede ontslapen, hetzij wij als Petrus geroepen worden ons leven af te leggen voor den naam des Heeren. Wij zullen dan eeuwig bij Hem zijn, die gezegd heeft: „waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn,quot; en die gestorven, en opgestaan is en in eeuwigheid leeft aan Gods rechterhand, om de Petrussen zoowel als de Johannessen tot Zich te nemen in zijne heerlijkheid.
XV.
Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerder deel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.
Daarna is hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen.
1 Cok. 15:6, 7.
En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa, naar den berg, waar Jezus hen bescheiden had. Enz.
MATTH. 28 : 16—20.
Wij zijn genaderd tot de laatste verschijningen van den op-gewekten Heiland, en weldra zullen wij Hem voor het oog zijner jongeren zien henengaan naar den hemel, totdat Hij wederkomt om al de zynen tot Zich te nemen in zijne heerlijkheid.
\'sHeeren laatste verschijningen zijn: ten eerste, op een berg in Galiléa, waar Jezus zijne discipelen bescheiden had, Matth. 28 ; 16—20; dan aan vijfhonderd broeders op eenmaal, 1 Cor. 15:6; voorts aan Jakobus, 1 Cor. 15 :7, en eindelijk aan al zijne apostelen bij zijne hemelvaart.
De verschijning des Heeren bij zijne hemelvaart, de allerlaatste, ligt niet binnen het plan van onze tegenwoordige beschouwing, omdat zij nader staat tot \'s Heeren opvaren, dan tot zijne opstanding. Ons blijft dus over: de verschijning op den berg in Galiléa, die aan de vijfhonderd broeders, en aan Jakobus.
— 93 —
Wij beginnen met de laatste. Alleen Paulus maakt gewag van eene verschijning aan Jakobus, 1 Cor. 15:7. De vraag doet zich voor: Wie is deze Jakobus? De zoon van Zebedéiis, broeder van Johannes? Doch deze, de apostel des Heeren, kan hij niet zijn, want Paulus onderscheidt hem van al de apostelen. Hij zal de Jakobus zijn. dien Paulus, Gal. 1:19, „den broeder des Heerenquot; noemt, en die als Jakobus, „de rechtvaardigequot; de hooggeachte ouderling en voorganger der gemeente te Jeruzalem was. Hand. 15 ; 13.
Evenals van Petrus, lezen wij ook van Jakobus niet meer dan dat de verrezen Heiland „van hem gezien isquot;. Kenden wij nu dezen Jakobus zoo van nabij als Petrus, wij ,, zouden dan wellicht iets kunnen weten of opsporen van de redenen, die Jezus bewogen hebben. Zich aan hem te openbaren. Het is toch eene hooge onderscheiding, aan dezen Jakobus te beurt gevallen, dat de Heere aan hem afzonderlijk verschenen is. Wij zoeken de reden voor deze verschijning in de gewichtvolle plaats, die de Heere voor hem in de apostolische gemeente verordend had. Hij werd — zie Gal. 2:9 — in die gemeente nevens Petrus en Johannes een pilaar geacht; en van hoeveel gezag zijn gevoelen en woord was, blijkt ons uit de beraadslagingen van de vergadering der apostelen en ouderlingen te Jeruzalem, Hand. 15.
Om Jakobus die gewichtvolle plaats\' te kunnen doen innemen, om hem dien invloed te geven, daartoe maakt de Heiland hem, door deze afzonderlijke verschijning, tot een getuige van zijne opstanding; .de Heere zelf geeft hem de eereplaats nevens zijne apostelen. Reden genoeg, dunkt ons, voor deze verschijning; daargelaten in hoeverre Jakobus er voor zijn persoonlijk geloof behoefte aan had.
De verschijning aan meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, waarvan het meerder deel nog overig was, en sommigen ook ontslapen waren, toen Paulus zijn Eersten Brief
— 94 —
aan de Corinthiërs schreef, wordt door vele uitleggers ondersteld dezelfde te zijn met de verschijning op den berg in Galiléa. Dit gevoelen is niet van grond ontbloot. Indien toch de verschijning aan meer dan vijfhonderd broeders eene andere ware, hoe zouden de evangelisten er van hebben kunnen zwijgen? Het is waar, Mattheus zegt: „En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galilea, naar den berg, waar Jezus hen bescheiden hadquot;, maar verbiedt ons dit om aan te nemen, dat daar ook anderen tegenwoordig geweest zijn? Had de Heere in Galilea niet zijne meeste discipelen? En had de Engel bij het graf niet evenzeer tot de vrouwen gezegd, dat zij Hem daar zien zouden? Voeg hierbij, dat Mattheus zegt: „doch sommigen twijfeldenquot;. En kunnen die sommigen wel tot de elven behoord hebben ?
Wij erkennen de opdracht van „predikenquot; en „doopenquot;, door den Heere hier gegeven, gold alleen de elf apostelen; maar was het zoo onplaatselijk en ondoelmatig, dat de apostelen deze hooge opdracht van hun Heer en Zender ontvingen in de tegenwoordigheid van die honderden getuigen? Ik meene, neen. Hun gezag werd er door bevestigd, en hunne verantwoordelijkheid werd er door verhoogd.
Op welken berg in Galilea deze hoogstbelangrijke samenkomst heeft plaats gehad, weten wij niet. Mattheus onderstelt, dat zijne lezers het wisten, hij spreekt van den berg als van een bekenden berg. De gissing, dat het de Thabor zou geweest zijn, heeft veel voor zich; bovenal als dit de berg der verheerlijking geweest is, waar Mozes en Elia den Heere in de dagen van zijne vernedering verschenen zijn, en waar zij tot Hem spraken over zijn uitgang, dien Hij te Jeruzalem volbrengen zou. Dan wordt de Thabor ten tweeden male de schouwplaats van Jezus\' heerlijkheid, maar nu van eene blijvende, onvergankelijke heerlijkheid.
Want, zoo de Heere in alle vorige verschijningen zijne
— 95 -
heerlijkheid geopenbaard heeft, hier, op den berg in Galilea, heeft Hij het boven die alle gedaan. Hier openbaart Hij Zich als den Koning, Heer en God van zijne gemeente, ter-wille waarvan Hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde.
In bet volle bezit en bewustzijn van zijne Middelaarswaardigheid en -heerlijkheid staat Hij daar, terwijl zijne apostelen en de schare van meer dan vijfhonderd zijner vereerders, aanbiddend voor Hem nederknielen.
Plechtig verklaart Hij voor aller ooren, dat zijne heerschappij en macht hemel en aarde omvat, en zijn rijksgebied onbegrensd is, dat Hij de Koning is, gezalfd over Zion, toU Wien de Vader sprak; „Eisch van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden der aarde tot uwe bezitting.quot;
Op dien grond beveelt Hij zijnen discipelen: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heil igen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb.quot; Alle volken, zonder eenige uitzondering1, Joden en Heidenen, hebben zij te onder-wijzen; eigenlijk staat er, tot discipelen van Hem te maken. Zijn heil, het Evangelie der zaligheid, hebben zij allen te prediken, en hun dit, voorzooveel zij gelooven, door den Doop in den Naam des Drieëenigen Góds te verzegelen.
Wij gevoelen het, die zoo kan spreken, moet naar zijn persoon de Godmensch zijn, en naar zijn werk de Middelaar, de Verzoener der zonden, de Overwinnaar van dood en graf. En Hij alleen kan verklaren; „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.quot;
In welk een goddelijken glans staat hier de Heiland voor ons. Is dat, zoo vragen wij, Dezelfde, dien wij in spoorlooze armoede zagen geboren worden, die in Gethsemané tot den dood toe bedroefd was, die op Golgotha klaagde; „Mijn God,
mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?quot;, dien wij zagen sterven en begraven worden? En wij antwoorden met volle verzekering: Ja, Dezelfde.
Dezelfde ware menscli, Jezus Christus; zijne verschijningen hebben het ons bewezen. Honderden hebben Hem gezien, en Hij heeft voor hunne oogen en met hen gegeten. Hij heeft hun de teek enen zijner wonden getoond, en gewild, dat zij Hem tasten zouden. Niet eenmaal en op dezelfde plaats, maar tot verscheidene reizen, op verschillende plaatsen is Hij verschenen aan de enkelen en aan velen.
Dezelfde is Hij naar zijne Godheid in woorden en in werken. Gedenk wat Hij verklaard heeft van zijne macht, welken last Hy zijnen jongeren kon geven, wat belofte om eeuwig met hen te zijn Hij hun gedaan heeft. Gedenk zijn wondermacht aan het Galileesche meer, en hoe Hij ten derden hemel is opgevaren.
Dezelfde in zijne wijsheid, liefde en trouw, zichtbaar in elk zijner verschijningen; wij hebben het niet te herhalen.
Hier ontzinkt aan het ongeloof alle redelijke grond, en het geloof der gemeente in de opstanding van Christus gevoelt, dat het op een steenrots gegrond is.
Dat de Heere na zijn opstanding niet zoo met zijne discipelen verkeert als vroeger, dat er vragen overblijven over het hoe zijner lichamelijkheid, verwondert ons niet. Of was Hij niet aireede de Eerstgeborene uit de dooden, over wien de dood niet meer heerschte? Of was zijne menschelijke natuur niet aanvankelijk verheerlijkt? En hoe zou Hij Zich dan niet anders openbaren dan vóór zijn lijden en sterven, en toch naar zijn wezen Dezelfde zijn? Zelfs het schijnbaar strijdige, en voor ons onverklaarbare is een bewijs te meer, dat Dezelfde, die dood geweest is, weder levend is geworden, en leeft tot in alle eeuwigheid.
Leeft tot in alle eeuwigheid. Juich, rajjne ziel!
- 97 -
bij het ledige graf in Jozefs hof. Vrees niet, droog uwe tranen, buig U voor den Vorst des levens neder, spreek dankend en aanbiddend het „Rabbouni!quot; uit. Koep met Thomas uit: „Mijn Heer en mijn God!quot; Zeg met Johannes: „Het is de Heere,quot; en belijd, zij het onder tranen, met Petrus: .Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.quot;
Hij leeft tot in alle eeuwigheid. Indien wij dan met God verzoend zijn door zijn dood, wij zullen door zijn leven behouden worden van den toorn. Overgeleverd om onze zonden, is Hij opgewekt om onze rechtvaardig-making. Indien wij met Hem gestorven zijn, wij zullen, ook met Hem opstaan. En gelijk voor Hem, zoo zal ook eenmaal voor zijne gemeente bet woord geschieden: „Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning?quot;
7
XVI.
ie lira dit ran Christus\' lijden, xloort cn optanfling.
Opdat ik Hem kenue, en de kracht zijner opstanding, en de gemeenschap zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig wordende;
Of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden.
Filipp. 3:10, 11.
Deze betuiging des apostels heeft voor ons aan het einde der lijdensweken en het nabijzijnde Paaschfeest groote aantrekkelijkheid.
Paulus verklaart er in wat de opstanding, het lijden en de dood van Christus voor hem is, en wat hij begeert, dat deze meer en meer voor hem worden mogen.
Hij vergenoegt zich niet met eenmaal in Christus gevonden te zijn tot rechtvaardigmaking, maar hij begeert ook Christus in zijn lijden, dood en opstanding te kennen als de kracht tot heiligmaking en heerlijkheid. Hij begeert Christus en de kracht zijner opstanding te kennen, en de gemeenschap zijns lijdens en zijnen dood gelijkvormig te worden, opdat hij tot de heerlijkheid en zaligheid der opstanding uit de dooden komen mocht.
Voorwaar, een heilige begeerte, die bij alle gevondenen in Christus Jezus moet worden gevonden, zal hun het lijden, de dood en de opstanding Christi profijtelyk zijn.
Wat beteekent toch de overdenking des lijdens en des
— 99 —
doods Christi? Wat voordeel brengt het feestvieren zijner opstanding aan, zonderdat wij de kracht ervan ervaren voor onze harten?
En toch, hoevele belijders, ook rechtzinnige belijders van \'sHeeren lijden, dood en opstanding, stellen zich tevreden met eene wetenschap, die niet een kennen van de kracht der opstanding is, die niet doordringt tot een deelachtig worden der gemeenschap van het lijden en den dood des Heeren.
En juist dit is het, wat Paulus, nu hij in Christus gevonden is, begeert. Hij wil de kracht, dat is de uitwerking, van Christus\' opstanding kennen. Een kracht kent men niet4 dan haar bij ervaring in anderen of in onszelven waar te nemen.
Het is alzoo het kennen der ervaring, der eigene ervaring in ons hart en leven tot vrede, troost, heiligmaking en blijdschap.
Het is te komen tot de ervaring van de drievoudige kracht der opstanding Christi, tot rechtvaardiging, heiliging en heerlijkmaking in de opstanding uit de dooden.
En onmiddellijk hieraan verbindt de apostel het gelijkvormig worden aan de gemeenschap des lijdens en den dood van Christus.
Dit zegt te dezer plaatse meer dan met Christus gekruist en gestorven zijn aan de zondè en de wereld. Paulus heeft tegelijk het oog op den gewelddadigen dood om Christus\' wille, die hem thans in de gevangenis te Rome te duchten stond.
Begeert de apostel alle dagen met Christus te sterven, met Hem in den dood te gaan om de zonde af te sterven, hij heeft ook een behagen om zijn leven niet dierbaar te achten voor zichzelven, als een drankoffer geofferd te worden voor den naam zijns Heeren, opdat hij ook hierin zijn Heer gelijkvormig mocht zijn.
— 100 —
Misschien hebben wij, deze betuiging des apostels lezende, wel eens gedacht: keert Paulus hier de orde niet om, als hij eerst begeert de kracht der opstanding van Christus te kennen, en dan zyn lyden en dood wil gelijkvormig worden. Gaat niet het lijden en de dood vóór de opstanding?
Wij antwoorden: historisch, zeker. Maar in de Christelijke levenservaring is de orde eene omgekeerde. In de wedergeboorte en vernieuwing des zondaars bewijst zich eerst de opstanding van Christus. Eerst als wij met Christus opgewekt zijn, sterft de oude mensch der zonde, en komen wij tot de gemeenschap van het lijden en den dood Christi. Zoo in den aanvang, bij de wedergeboorte, maar zoo ook voortgaande bij hen, die aireede in Christus gevonden zijn.
En waartoe begeert de apostel dit? Hij antwoordt: „Of ik eenigszins moge komen tot de wederopstanding der dooden.quot;
Sommigen verklaren de woorden „opstanding der doodenquot; van de geestelijke opstanding, van het opstaan met Christus uit den dood der zonde. Deze verklaring dunkt ons èn tegen het spraakgebruik van Paulus te zijn èn tegen het verband.
Paulus noemt nergens de opstanding met Christus uit den dood der zonde „de wederopstanding der dooden,quot; maar het is zijn doorgaand spraakgebruik daarmede de opstanding ten jongsten dage aan te duiden. Ook het verband wil deze verklaring. Immers van het opgewekt zijn met Christus uit den dood der zonde had hij reeds gesproken. Wij verstaan er daarom, evenals onze kantteekenaren, de opstanding ten laatsten dage door.
Wel heeft men gevraagd, hoe de apostel daar zoo naar begeeren kon, en zich daar zooveel voor getroosten wilde, dewijl toch alle geloovigen zonder onderscheid zullen opgewekt worden, als zij de stem van den Zone Gods zullen hooren.
Wij oordeclen, dat Paulus hier of het oog heeft op de eerste
— 101 —
opstanding, waarvan de Schrift spreekt, öf dat hi] ziet op de heerlijkheid van de opstanding der geloovigen in tegenstelling van het opstaan der goddeloozen tot eeuwig afgrijzen.
In elk geval is de opstanding der dooden voor hem de volmaking van de heerlijkheid der geloovigen naar ziel en lichaam. Naar die heerlijkheid gaat al zijn verlangen uit, ook als hij ootmoedig, niet uit twijfel, zegt; „of ik eenigs-zins moge komen.quot;
Tot dat heerlijk einde wil hij Christus en de kracht zijner opstanding kennen, en de gemeenschap zijns lijden, zijnen dood gelijkvormig worden.
Dat is de prijs, waarom hij loopt, de kroon, waarnaar hij streeft. Maar geenszins in zijne kracht, alles in en door de kracht Christi, die hij begeert te kennen, nader te kennen, nu hij eenmaal in Hem gevonden is.
Wij hebben deze betuiging, aan het einde der lijdensweken en met het Paaschfeest in het gezicht, eene aantrekkelijke genoemd. Wie in Christus gevonden is, die Hem aanvankelijk door het geloof kent, deelt, moet willen deelen in deze heilige begeerte des apostels.
Voor wie de feiten des Christendoms, \'sHeeren lijden, dood en opstanding geen hoogere waarde heeft dan elk ander feit, voor wie de herdenking eene bloote herinnering is, een zich weder te binnen brengen van hetgeen er eenmaal met Jezus geschied is, voor dezulken heeft noch het lijden en de dood, noch de opstanding van Christus waarde en beteekenis.
Het komt er op aan, dat wij er de kracht van kennen, dat die kracht zich in ons door het geloof des Heiligen Geestes betoone, en wij er door gerechtvaardigd, geheiligd en eenmaal verheerlijkt worden.
Dat wij ons dan niet vergenoegen met een ledig weten. Zoeken en begeeren wy om te komen tot een geheiligd kennen van Jezus Christus, beide in zijne vernedering en ver-
— 102 —
hooging. Dan zal de lijdensbetrachting der jongste weken ons niet onvruchtbaar laten, en het feest der opstanding zal ons eene feestvreugde aanbrengen, die de voorsmaak is van de heerlijke vreugde aan den morgen van den schoonen dag der opstanding uit de dooden, waarin wij de stem van denzelfden Heer zullen hoeren, die dood geweest is en weder levend geworden, opdat Hg zijne gemeente het leven verwerven en schenken zou.
■Want dewijl de dood door een mensch is, zoo ia ook de opstanding der dooden door een mensch.
Want gelijk zjj allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
1 cor. 15 : 21, 22.
Adam en Christus, die beiden, behooren op het Paasch-feest gedacbt te worden, zij het ook elk in zijn werk en in zijne orde. Wie yan den eerste, van Adam, niet hooren wil, die kan ook den tweede, Christus, niet naar waarde schatten. Wie zijne instemming weigert te geven aan het woord des apostels: „dat de dood door een mensch is, en dat allen in Adam sterven,quot; die kan zich niet geloovig verheugen over dat anderewoord: „dat de o pstanding der dooden door een mensch is, en dat allen in Christus zullen levend gemaakt worden.quot;
Volgen wij Paulus\' voorbeeld en gedenken wij Adam en Christus op dit Paaschfeest, en diene ons daartoe dit zijn woord.
Wij treffen in deze woorden dezelfde vergelijking aan tus-schen Adam en Christus, die wg elders, Rom. 5, maar veel meer in bizonderheden vinden.
De mensch Adam, uit het Paradijs, is voor Paulus niet
— 104 —
minder een historisch persoon dan de mensch Christus Jezus, geboren te Bethlehem.
Maar die beiden, Adam en Christus, zijn voor hem geene enkelvoudige geledingen van het menschelijk geslacht; geen twee cijfers, die de som van het getal des menschdoms helpen samenstellen, zooals elk ander mensch. Neen, die beide nemen eene geheel eenige plaats in; zij zijn de aanvang, de wortels, de dragers elk van een geslacht, dat uit hen is, hun toebehoort, waarvan zij de hooiden zijn.
Zij hebben beiden hun allen, die hun toebehooren, zie vs. 21: want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen in Christus allen levend gemaakt worden.quot; Adam en geheel de menschheid, zooals zij in hem besloten was gelijk de vrucht in het zaad, zooals z|j uit hem geboren is en zooals hij aller menschen vader, en naar de ordening Gods aller menschen vertegenwoordiger was.
Christus en in Hem allen, die Hem van den Vader uit het menschengeslacht gegeven zijn, die uit Hem geboren zijn, die in Hem gelooven, die Hem toebehooren, zijn eigendom zijn, die, zie vs. 23, van Christus zijn.
Adam en de geheele menschheid, Christus en de nieuwe menschheid, zijne gemeente, die Hij verlost heelt, en zich tot een eigendom gemaakt heeft.
En nu wat Adam en Christus, elk voor die hen toebehooren, hebben teweeggebracht.
Door een mensch, Adam, de dood. De dood, in dit verband allereerst de natuurlijke, de dood des lichaams, maar die het gevolg is van den geestelijken dood, waarop de eeuwige dood volgt.
De veroorzaker van dien dood is een mensch, de mensch Adam. In dien Adam sterven allen; in hem, dat is de gemeenschap met hem; in hem, als in hun wortel en drager, in hem als hun zedelijk verbondshoofd sterven zij allen, allen, die uit hem zijn.
De apostel wil de waarheid en kracht van het éénzijn van die allen in éénen, in Adam, doen uitkomen. Die allen, die ontallijk millioenen, die geweest zijn, zijn en zullen zijn, de geheele menschbeid, niet één uitgezonderd, sterft in hem.
Ontzettende waarheid, maar heilvol wat hiertegenover staat: „In Christus zullen ook allen levend gemaakt worden.quot;
Men merke op de overeenkomst en het verschil. Is de dood door een mensch, de opstanding uit de dooden is ook door een mensch. Beiden, Adam en Christus zijn men-schen, behooren tot ons geslacht. Heft Paiilus, wanneer hij Christus zoowel als Adam een mensch noemt, het oneindig onderscheid tusschen die beiden niet op, spreekt hij dit onderscheid vs. 45 en 47 stellig uit, hier, waar het de historische verwerving van de vrucht der opstanding geldt, en het éénzijn der geloovigen in Christus, legt hij allen nadruk op Christus\' menscheljjke natuur, op zijne menscheid.
Die mensch, Christus, is opgestaan, en de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn. Gelijk Adam de eerste is in het rijk der dooden, dergenen die gestorven zijn, alzoo is Christus in zijne opstanding de eersteling, de Eerstgeborene uit de dooden.
De eersteling noemt Hem de apostel in een beeldspraak, aan de eerstelingen der vruchten, Gode te brengen, ontleend. Als eersteling is Hij niet slechts in orde de eerste, maar is ook door Hem de geheele oogst Gode gewijd, zijn allen in Hem geheiligd.
In Hem zullen allen levend gemaakt worden. Wat waar en bewezen is in Adam, zal waar en bewezen worden in Christus.
Allen zullen levend gemaakt worden in Hem. Allen, en dit kan en mag volgens het verband niet anders verstaan worden dan van allen, die Christus toebehooren, die Christi zijn.
Door en in Adam de geheele menschheid aan den dood
— 106 —
onderworpen, door en in Christus allen, dat is zijn lichaam, zijne gemeente, levend gemaakt, opgewekt tot eeuwige heerlijkheid.
Zoo Adam en Christus te gedenken kan ons, onder de bewerking des Heiligen Geestes, tot een vruchtbare viering van het Paaschfeest leiden.
De gedachtenis aan Adam en diens overtreding, in wien allen gevallen zijn, en des doods schuldig, kan ons inzicht geven in de reddelooze diepte onzer ellende en jammeren, is berekend om ons tot een diep verootmoedigd besef van onze schuld voor God te brengen, ons aan eigen leven te doen wanhopen, en de noodzakelijkheid en dierbaarheid van Christus\' persoon en werk te doen kennen en waardeeren.
Deinzen wij niet terug om in den afgrond des doods, waarin wij in Adam met de geheele wereld liggen, dieper in. te blikken. Waar wij dit doen, ziende op Hem, die den dood heeft te niete gedaan, daar zullen wij niet vreezen, maar ons met eené onuitsprekelijke blijdschap verheugen in Hem, den Levensvorst, in wien allen eenmaal zullen levend gemaakt worden.
Het komt er slechts op aan, of wij van Christus zijn. Hem toebehooren, door het geloof ééne plante met Hem geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods, dan zullen wij het ook worden in de gelijkmaking zijner opstanding.
Wij kunnen er niet aan twijfelen; niets is meer zeker dan dat allen in Adam sterven; zou het dan onzeker zijn dat allen, die in Christus zijn, zullen levend gemaakt worden?
Neen; het ongeloof kan ons dezen hechten grond niet ontrukken; wat naar Gods rechtvaardigheid in Adam waar is, dat is naar Gods liefde en rechtvaardigheid in Christus niet minder waar.
Dat dan ons schuldig en verslagen hart op dit Paaschfeest juiche in Hem, die onze hope, al onze hope is. Gered van het geslacht des doods, als een kind van den eersten Adam,
— 107 —
deelgenoot des levens geworden in den tweeden Adam, Christus Jezus. Welk eene genade! hier met Hem opgestaan uit den dood der zonde, en eenmaal door en in Hem opgewekt te worden tot een eeuwig leven naar lichaam en ziel, en dit om Gods ontferming eeuwig te prijzen, die ons, in Adam voor eeuwig verloren, in Christus voor eeuwig behouden wilde.
Zalig hij, die op goede gronden zoo juichen mag; die in waarheid met Christus opgewekt is uit den dood der zonde, en alzoo het beginsel des eeuwigen levens in zich heeft. Hij zal niet beschaamd worden, hij zal leven met Christus, in alle eeuwigheid.
XVIII.
fe ouenrinning ran rten laatsten mjand.
Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning?
De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet.
Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.
1 Cor. 15 : 55—57.
De zegezang over dood en graf noemen wij deze woorden van Paulus.
De gemeente Gods, die door de opstanding van Christus wedergeboren is tot eene levende hope, ziet met de lijdzaamheid dier hope naar het alsdan uit, wanneer deze zegezang over de macht en heerschappij des doods zal worden aangeheven.
Geen vijand der menschen ouder dan de dood. Hij dag-teekent van dat de zonde in de wereld kwam. Met de eerste zonde doemt hij op, voorafgegaan door een wreed heir van plagen en kwalen, en achter zich de geopende groeve, waarin hij zijne verslagenen werpt.
Hij heerscht met onbeperkt gezag sinds de eerste broederhand zich tegen den zoon zijner moeder ophief, en geen vleesch kon zich met zijne macht meten.
Geslacht na geslacht bezweek voor zijn scherpen prikkel en stortte elkander na in de altijd geopende groeve, die nooit zeide: „het is genoeg.quot;
Hij, de eerste en oudste, zal ook de laatste vijand zijn. Wat tronen er instortten, wat machten zijn ondergegaan, de heerschappij des doods bleef onverzwakt, en zal die allen achter zich laten.
Hij, de koning der verschrikking, heeft al het voorkomen, alsof zijne heerschappij eene eeuwige zijn zal.
En voorwaar, zonder het Evangelie der opstanding van Jezus Christus heeft de menschheid geene hope immer van dien wreeden vijand ontslagen te worden.
Alleen dat Evangelie, door Paulus in zijn 15de hoofddeel aan de Corinthiërs bekendgemaakt, alleen dat Evangelie,quot;\'verzekert een alsdan, waarin het overwinningslied over den dood zal worden aangeheven.
Alsdan, met de verschijning des Heeren, wanneer de laatste bazuin zal slaan, alsdan zal den dood zijne macht, het graf zijn prooi ontrukt worden.
De levend overgeblevenen in die toekomst zullen niet meer den dood toevallen; zij zullen in een punt destijds veranderd worden, en de do oden zullen onverderfelijk worden opgewekt.
Ontwapend, tenietegedaan zal die eerste en laatste vijand worden; het verderfelijke zal de on verderfelijkheid; het sterfelijke de onsterfelijkheid aandoen en de zegezang zal weergalmen: „Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning?quot;
Wat geeft aan dood en graf die eeuwenoude en wreede heerschappij? Voor welke, macht moet die vijand in het eind bezwijken?
De Schrift antwoordt: de zonde.
«De prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet.quot;
De dood is voor Paulus geene eigene op zichzelve staande macht, ook géén verschijnsel, eigen aan deze eindige schepping.
Zijn prikkel, die onfeilbaar en meedoogenloos treft, is de
— 110 —
zonde, en die prikkel wordt gescherpt en aangedreven door de heilige en rechtvaardige wet van God. Het is de wet, die met haar rechtvaardig: „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is,quot; de zonde tot een prikkel des doods maakt.
Alzoo is dan de zegepraal over dood en graf de overwinning over de zonde, en daarmede de opheffing van den vloek der wet.
In dat verband hebben wij de macht des doods en zijne overwinning te beschouwen.
Als de laatste bazuin zal slaan, zal ook de laatste ure van zonde en satansmacht gekomen zijn, en met haar de heerschappij des doods geëindigd zijn.
Die overwinning is alzoo in haar diepste wezen eene geestelijke en zedelijke overwinning in het tenietedoen der zonde en van den geweldhebber des doods.
Daarom neemt met die overwinning ook de volkomene heerschappij der genade een aanvang; alsdan is de ure der volle vrijheid en heerlijkheid der kinderen Gods aangebroken: de verlossing ook des lichaams, de aanneming tot kinderen Gods.
Alsdan zal ook het zuchtend schepsel, onwillig der ijdel-heid en verderfenis onderworpen, zijne onbewuste hope verkrijgen.
Alsdan zullen nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde blinken; rouw en gekrijt zullen wegvlieden; want de eerste dingen zijn voorbijgegaan, en Hij, die op den troon zit, spreekt: „Zie, Ik maak alle dingen nieuw!quot;
Geen ander dan Hij, die op den troon zit, is de overwinnaar van dood en graf, voor zijne macht bezweek hun heerschappij: „Maar Gode zij dank! die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus.quot;
De overwinning is gegeven. God heeft in en door den Zoon volkomene verlossing besteld.
- Ill -
Jezus Christus, de Godmensch, heeft, wat der wet onmogelijk was, in zijn vleesch de zonde veroordeeld, Hij droeg haar straf, en ontwapende alzoo de wet van haar vloek. Hij heeft in zijn dood hem, die het geweld des doods had, te niete gedaan.
In zijne opstanding heeft Hij het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht; Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, sterft niet meer; de dood heerscht niet meer over Hem.
Als zulk een overwinnaar, is Hij, de gevangenis gevangengenomen hebbende, opgevaren, en heerscht Hij aan de rechterhand Gods, totdat Hij al zijne vijanden gelegd zal hebben tot een voetbank zijner voeten, üe laatste vijand, dien Hij te overwinnen heeft, is de dood.
Hij, die daar troont in heerlijkheid, Hij kent zijne ure. De dagen van de heerschappij des doods zijn geteld. Alsdan,
in de wederverschijning van Christus, zal zijne macht voor eeuwig verbroken worden en de verlossing van Jezus\' gemeente volbracht zijn.
Wie met zijn hart gelooft, dat Jezus gestorven en opgestaan is, mag in die wèlverzekerde en blijde hope dee-len, en in het aangezicht van den dood juichen: „Gode zij dank! die ons de verlossing geeft door onzen Heere Jezus Christus.quot;
Maar ook alleen hij mag zoo roemen. Wie in den dood der zonde blijft, dien zal de tweede dood houden; voor hem geene overwinning, voor hem de poel des vuurs, dit is de tweede dood.
Lezer, zullen ook wij in die overwinning deelen? Zal deze *
zegezang ook eenmaal over onze graven worden aangeheven ?
Zal ons oog dien Overwinnaar des doods aanschouwen en Hem de eere toebrengen: Ook voor mij verwon Hij den dood!
.. 1 \' ■