gehouden den 23e« September 1886.
|
li U.B.U,
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
\\J
, 7 \\ \' d1-\' l\'tvt
\\J
Dr. W. H. yan de Sande BaMuiyzen,
gehouden den 28en September 1886.
UTRECHT,
FIRMA L. E. BOSCH amp; ZOON. ,1886. \'
j-v
■ quot;
... • ig
.
Mijne ïïeeeen!
Het is een ieder uwer bekend dat in de laatste jaren de beoefening der klassieke talen dikwijls ter sprake is gebracht, en dat de vraag is opgerezen of die werkelijk zoo nuttig is als men wel beweert.
Op die vraag zijn uiteenloopende antwoorden gegeven; voornamelijk van de Grieksche taal is de bruikbaarheid voor het onderwijs in twijfel getrokken en, wanneer de wensch van sommigen vervuld werd, zou deze onder de studievakken geen andere plaats innemen dan de Oostersche talen; maar, welke meening gij ook moogt zijn toegedaan, dit mag ik toch wel als zeker aannemen dat ieder uwer het gewicht erkent van Grieksche letterkunde en kunst voor onze beschaving, en zoo vertrouw ik dat een onderwerp , daaraan ontleend, eenige belangstelling bij u zal vinden.
Op de Grieksche tragedie wensch ik eenige oogenblikken uwe aandacht te vestigen, en meer bijzonder op de vrouwen in die tragedie, of juister nog, op de vrouwen in de werken der Grieksche tragici, want onder de werken
4
Tan een hunner, Euripides namelijk, worden tooneel-stukken gevonden die in onzen tijd den naam van tragedie niet zouden dragen. Natuurlijk is het mijn voornemen niet alle tragedies achtereenvolgens op te noemen en de vrouwen te beschrijven welke daarin voorkomen; ik wil trachten u te schetsen hoe de voornaamste worden voorgesteld en, waar het noodig is, ter vergelijking een blik werpen op het drama van den nieuweren tijd.
Meer dan eens is de opmerking gemaakt dat in de vrouwenkarakters der Grieksche tragici het forsche, zelfs het harde en minder edele op den voorgrond treedt, terwijl het liefelijke en zachte, dat aan die karakters in het nieuwere drama eigen is, wel niet geheel ontbreekt maar toch zeer wordt gemist. In hoeverre die opmerking juist is, wil ik met u onderzoeken.
quot;Wanneer wij over de Grieksche tragedie een oordeel uitspreken, moet dit altijd onder zeker voorbehoud geschieden. Wij mogen niet uit het oog verliezen dat slechts een klein gedeelte van de voortbrengselen der tragische Muse tot ons is gekomen. Terwijl Griekenland op een groot aantal treurspeldichters mocht bogen, zijn er maar enkele van wie geheele werken bewaard zijn gebleven: de drie groote tragici en de onbekende dichter van den Rhesus. De drie eerstgenoemde hebben te zamen ongeveer 300 tooneelstukken nagelaten, en niet meer dan 31 zijn in ons bezit. Wij kennen dus slechts ton deele, en onmogelijk is het niet dat ons oordeel eene wijziging zou moeten ondergaan, als wij de volledige dichtwerken konden raadplegen. Dat die wijziging echter zeer groot zou zijn komt mij niet waarschijnlijk voor.
In den eersten tijd schijnen de vrouwenrollen maar eene geringe plaats te hebben ingenomen, en werden er niet eens vrouwenmaskers gebruikt. In de overgebleven werken
5
van Aeschylus komen slechts twee vrouwen voor wier karakter uitvoerig is uitgewerkt. Sophocles en Euripides gaven haar eene veel grootere plaats, maar eene grootere plaats is daarom nog geen eereplaats.
Met die opmerking heb ik vooral op Euripides het oog. Deze werd reeds in de oudheid een vrouwenhater genoemd, en de slag-en der kritiek die zijne stukken troffen waren niet altijk onrechtvaardig. Maar daarmede wil ik toch niet gezegd hebben dat in zijne tragedies in \'t geheel geen aantrekkelijke vrouwenfiguren voorkomen. Om dat te beweren zou men even als Aristophanes voor zijne groote verdiensten blind moeten zijn.
Voorbeelden zullen mijne meening duidelijk maken.
In de eerste plaats noem ik Iphigenia. Uit Argos ontboden, zoo het heette om met Achilles te huwen, komt zij in het kamp te Aulis, onbewust van het gevaar dat haar dreigt. Als een hartelijk liefhebbend kind verheugt zjj zich op eene ontmoeting met haren vader en schuchter houdt zij zich terug, totdat zij de vreesehjke tjjding van hare moeder vernomen heeft. Nu tracht zij door eene roerende smeekbede haren vader van zijn gruwelijk voornemen terug te brengen. „Het leven is zoo zoetquot; zoo klaagt zij „Wat wilt gij mij dan naar den Hades zenden ? Eens heb ik op uwe knie gezeten en verheugdet gij u in liet vooruitzicht mij de vrouw van een gelukkigen man te zien, en omhelsde ik u met de belofte dat ik eens al uwe goedheid zou vergeldenquot;. ^Komquot; zoo roept zij haren broeder Orestes , nog een jeugdig kind, toe „kom en help door uwe tranen uwen vader vermurwen dat hij uwe zuster niet doe sterven.quot; Met een fijnen trek doet de dichter haar kiesch gevoel uitkomen, wanneer het blijkt dat Agamemnon den aandrang der Grieken niet durft weerstreven. Achilles namelijk heeft Olytaemnestra beloofd hare dochter te helpen, die, al
6
was het ook niet in ernst, eens de zijne genoemd was. Als deze nu weder optreedt, wil zij zich verbergen, zedig schromende hem onder de oogen te komen, maar zoodra zij verneemt dat Achilles door zijne belofte in gevaar zal komen, doet zij haar best hem terug te houden. Zij wil niet dat hii om harentwille zal omkomen of iemand zal dooden, en nu rijpt haar plan, waartoe reeds de woorden van haren vader den grond gelegd hadden, om voor het heil van Griekenland vrijwillig haar leven te geven. Niet langer als een weerloos offer voelt zij zich , maar als eene heldin die voor haar vaderland sterft, want door haren dood zal de Godin verzoend en voor de Grieken de weg naar Troje geopend worden. Daarom wil zij ook niet dat hare moeder om haar rouwkleederen zal dragen, noch dat haar ongelukkige vader om harentwille zal worden gehaat, en zonder sidderen, ja met een triomfkreet op de lippen, gaat zij den dood te gemoet.
Men heeft de aanmerking gemaakt dat die geheels ommekeer in haar gemoed zich niet laat verklaren , maar ik geloof dat Schiller gelijk heeft als hij schrijft: „Wat sommigen in Iphigenia\'s karakter afkeuren zou ik den dichter gaarne als een bijzonder schoenen trek aanrekenen; deze vermenging van zwakheid èn kracht, van heldhaftigheid en vrees is eene ware en aantrekkelijke schildering naar de natuur.quot;
Andere vrouwenfiguren waarop Euripides een gunstig licht laat vallen zijn niet zoo uitvoerig geteekend , slechts in een enkelen toestand voorgesteld. Zoo Alces-tis, in het naar haar genoemde drama. Wij vinden haar stervende om het leven van haren man te rekken, wien voorspeld was dat hij niet zou sterven, wanneer iemand anders voor hem den dood onderging. Zoo ook Macaria, in do Heracliden. Eene orakelspreuk luidt dat de stad Athene, die belegerd wordt, behouden
7
zal blijven wanneer de koning Demophon een meisje aan Uemeter offert, en nu biedt Macaria zich aan voor het heil van de stad Athene en van het geslacht van Heracles. Zoo eindeljjk Polyxena, die even heldhaftig den dood onder de oogen ziet, als de Grieken, om de schim van Achilles te voldoen, haar op diens graf willen slachten.
Maar , als wij de drama\'s van dezen tragicus doorlezen, bespeuren wij alras dat deze edele karakters eene kleine minderheid uitmaken.
Dat nu een dichter de vrijheid heeft om slechte karakters ten tooneele te voeren spreekt van zelf. Wie zal het in Aeschylus afkeuren dat hij Clytaemnes-tra of Shakespeare, dat hij lady Macbeth ons voor oogen stelt ? Maar iets anders wordt het wanneer personen optreden aan wier verdorvenheid tragische grootheid ontbreekt, of die, door de wijze waarop zij hunne misdaad plegen , aan den hartstocht een hatelijk karakter geven.
In de Electro, van Euripides treedt de vrouw, naar wie de tragedie genoemd is , als hoofdpersoon op. Zij , dc dochter van Agamemnon en Clytaemnestra, is na het vermoorden van haren vader op onwaardige wijze behandeld. Aan een gewonen landbouwer is zij tot vrouw gegeven, en , hoewel deze haar ontziet, voelt zjj zich diep ongelukkig. Zij moet ruw werk verrichten, terwijl hare moeder en Aegisthus, haar medeplichtige aan den moord, het koninklijk paleis bewonen; haar ongelukkige vader is geen eerlijke begrafenis waardig gekeurd , zijn graf wordt verwaarloosd en verontreinigd. Dat zij daarover verbitterd is zal niemand verwonderen, die bedenkt dat volgens de zeden der Grieken een kind veel meer dankbaarheid aan zijnen vader verschuldigd was dan aan zijne moeder , en tevens dat een graf in eere te
houden een godsdienstige plicht, het venvaarloozen daarvan eene misdaad niet alleen jegens den gestorvene, maar ook jegens de goden was.
Maar hoever gaat niet Electra\'s verbittering !
Een vreemde treedt op en knoopt een gesprek met haar aan. Zij kent hem niet, maar klaagt hem haren nood in krachtige woorden en spreekt de hoop uit dat haar broeder Orestes nog eens zal weerkeeren om bloedige wraak te nemen. „Zoudt gyquot; vraagt hij „met Aegisthus ook uwe moeder durven dooden ?quot; „Ja1\' roept zij uit „met dezelfde bijl waardoor eens mijn vader viel.quot; „O, Mocht ik zelve sterven met het bloed mijner moeder bespat!quot; En straks voegt zij de daad b|j het woord. Als die vreemde zich als Orestes bekend gemaakt heeft, wien door het orakel de last gegeven is zijneu vader te wreken, is zij bereid hem te helpen. Terwijl de laaghartige Aegisthus door Orestes en Pylades wordt neergeveld, lokt zij met vriendelijke woorden hare moeder in hare woning, voorgevende dat zij een kind heeft gebaard en hare hulp behoeft om het gebruikelijke offer te verrichten. Clytaemnestra komt, zij voelt nu zelve spijt over de behandeling hare dochter aangedaan, maar het is te laat; nauwelijks is zij binnen of zij wordt dooi\' Orestes en Electra aangegrepen en gedood. Een oogenblik heeft de hardvochtige dochter berouw en klaagt dat nu niemand haar tot vrouw zal willen hebben, maar de Dioscuren komen haar troosten en beloven haar dat Pylades haar zal huwen.
In den Orestes komt diezelfde Electra voor, en in den aanvang wekt zij onze sympathie door de teedere zorg voor haren broeder. Orestes is krankzinnig geworden ; vreeselük zijn de vlagen van waanzin, maar nu slaapt hij. Zij verheugt zich dat hij een oogenblik rust en vermaant met fluisterende woorden het koor den voet
9
zacht neer te zetten om den slapende niet te wekken. En als hij ontwakend weder wraakgeesten meent te zien en zijne moeder , die het bloedige hoofd tegen hem schudt, tracht zjj hem met de meeste liefde tot bedaren te brengen. Het zou mij te ver van mijnen weg leiden dit toonoel uitvoerig te beschrijven , dat zelfs de strengste be-risper van Euripides schoon zal noemen en dat inderdaad tot de heerlijkste voortbrengselen der tragische kunst behoort. Kon ons oog maar met ingenomenheid op die zuster blijven rusten ! Maar weldra worden wij teleurgesteld. Orestes verlangt dat Menelaus, die met zijne vrouw en zijne dochter Hermione in Argos aangekomen is, hem zal bijstaan tegen de ingezetenen dier stad, die hem en Electra ter dood veroordeeld hebben. Als Menelaus weigert, en Orestes met Py-lades het plan vormt om Helena, die aan het gebeurde geheel onschuldig is, uit wraak te vermoorden, is Electra daarmede ingenomen, ja, zij werkt dat plan uit. Om zich tegen de wraak van Menelaus te waarborgen, zal zij diens dochter tot zich lokken en als gijzelares bewaren. Belooft hij hen te sparen , dan kan ook zijne dochter gespaard blijven, zoo niet, dan moet zij insgelijks vallen. Als spoedig daarop de noodkreten van Helena gehoord worden, juicht Electra, als streelden die klanken haar gehoor, en als Hermione argeloos nadert, zegt zij: wees maar niet verschrikt, het is mijn broeder die uwe moeder om hulp smeekt. JSog eenige oogeublikken houdt zij het meisje staande, en dan roept zij den beiden mannen toe: „Komt, vrienden , met uw zwaard en neemt de vangst in bezit!quot; Deze korte schets is reeds voldoende; wanneer wij hot oorspronkelijke lezen, wekt hare houding nog meer af keer.
In deze tragedie is Hermione een onschuldig meisje, maar in de Andromache is zij weinig beter dan de vrouw
10
die haar naar liet loven stond. üit ijverzucht wil zij Andromache en haren zoon uit den weg ruimen, maar na de komst van Peleus wordt zij bevreesd en durft zij de terugkomst van haren man niet afwachten. Toevallig komt Orestes, die vroeger aanspraak op hare hand gemaakt had, daar ter plaatse en, nadat deze beloofd heeft liaren man op reis van kant te maken, neemt zij met hem de viucbt.
Daarnaast staan eene Hecuba , die met andere vrouwen Polymestor de oogen uitsteekt, eene Creüsa, die in den beker van Jon, dien zij voor een onecht kind van haren man houdt, een druppel gif laat vloeien; maar ik noem deze alleen om mij te wenden tot die figuren die werkelijk tragisch verdienen te heeten.
Daartoe behoort voorzeker Phaedra in den Hippolytus, welk drama terecht als een meesterstuk is geprezen. Ieder is het bekend hoe zij hartstochtelijke liefde voor haren stiefzoon heeft opgevat en wegkwijnt, als zij die niet beantwoord ziet, en hoe zij later, als haar geheim aan Hippolytus bekend wordt, uit schaamte een einde aan haar leven maakt. Zij is het slachtoffer van Aphrodite\'s wraak on wekt diep modelijden, maar de voorstelling door den dichter gegeven wekt nog een ander gevoel in ons op. Op een schrijfcafeltje schrijft zij dat Hippolytus haar gewold had willen aandoen, zij verzegelt het, bevestigt het aan hare hand zóó dat Theseus haar oclitgenoot, thuis komende, dat moet vinden, en dan brengt zij zich om het leven, wetende dat haar bericht den dood van Hippolytus zal ten gevolge hobben. Dat zij nu in een oogenblik van woede of angst de schuld op Hippolytus had geworpen zou zich laten verklaren, maar de handelwijze die Euripides haar toeschrijft, getuigt m. i. niet alleen van hartstocht maar ook van boosaardigheid, llacine, wiens Phèdre
11
zeker beneden zijn voorbeeld staat, heeft het hatelijke van zulk eene handelwijze gevoeld en laat dan ook in zijne tragedie niet door Phaedra zelve, maar door hare slavin den noodlottigen leugen aan Theseus mede-de elen.
Ik wil hierop echter niet te veel nadruk leggen, daar haar gedrag zich zeker voor een groot gedeelte laat verklaren uit den overspannen toestand waarin versmade liefde zulk een hartstochtelijk karakter brengen kan.
Grooter bezwaar drukt het karakter eener andere hartstochtelijke vrouw, Medea, niet zoozeer om het vreese-lijke der wraak die zij neemt, als wel om do wijze waarop zij die voorbereidt. Over hare geschiedenis kan ik kort zijn. Zij ziet zich om den wille eener koningsdochter verstoeten door een man, die alles aan haar te danken had, en, afkomstig van een ruw volk buiten Griekenland wonende, zich overgevende aan ongebreidelden hartstocht, kan zij zelfs niet verdragen dat Jason, als zij verbannen wordt, genot zal hebben van de kinderen die zij hem gebaard heeft. Door hare tooverkunsten brengt zij den koning en zijne dochter om en met eigen hand doodt zij hare kinderen, al is het na een oogenblik aarzelens. En hoe ? Niet in eene vlaag van razernij, onverschillig wat er met haar zelve gebeuren zal, maar na bedaard overleg. Aan Aegeus, den Atheenschen koning, die toevallig Corinthe bezoekt, vraagt zij haar in zijn land een toevluchtsoord ,te verleenen, en eerst als deze met eede bescherming beloofd heeft, deelt zij aan het koor hare gruwelijke plannen mede en doet dat op een toon als waren die niets buitengewoons. Zij gaat, zooals men ziet, niet overijld te werk, maar in dezelfde mate als zij zich oen veiliger aftocht verzekert, geeft zij aan hare daad meer het karakter van een gewonen moord.
12
Vcol bevredigender is de indruk dien ons de vrouwen in Sophocles* treurspelen geven. Ook hij stelt oene ijverzuchtige voor, maar kiest niet eene Medea, maar Dejanira, wier streven niet is de vrouw die haar in den weg staat van het leven te berooven, maar zich door een liefdemiddel de trouw van Herakles te verzekeren.
Tecmessa, de vrouw van Ajax, is een beeld van trouwe liefde. Wel is het waar dat de dichter in hare klacht eeue navolging heeft geleverd van de aandoenlijke woorden van Andromache in de Ilias, maar uit die navolging zien wij dat die edele vrouwenfiguur hem aantrok.
Antigone en Ismene zijn bekend genoeg. Is de eerste in het treurspel dat haren naam draagt ook uitsluitend de heldhaftige, de krachtige, zoo zelfs dat zij hard is jegens hare zuster, in den Oedipus Coloneus vinden wij eene liefhebbende dochter die zich zelve vergeet om voor haren blinden vader te zorgen, eene goede zuster^ die alles doet wat zij kan om Polynices van zijne oorlogzuchtige plannen terug te houden, en het is voor een goed deel aan die voorstelling te danken dat die tragedie zulk een weldadigen indruk maakt. Antigone is daar een type dat wij zoo zelden in de oude tragedie aantreffen , een type van goedheid.
Maar daarnaast treedt weder eene Electra. Wel is zij niet van gevoel ontbloot als bij Euripides, maar toch, als het uur der wraak is aangebroken, huivert zij geen oogenblik. Op het beslissend oogenblik staat zij buiten te wachten; als zij de noodkreten harer moeder hoort, roept zij Orestes toe: Tref met dubbele kracht! en als deze het paleis uitkomt, is haar eerste woord: Is de ellendige dood ?
Ik zou daar niet zoo op wijzen wanneer het niet blijkbaar de bedoeling van Sophocles geweest was dit gedrag als goed, stellig niet als onvrouwelijk voor
13
te stellen. Hare zuster Chrysothemis raadt haar af zoo fél te zijn, maar waarom ? Omdat zij tooh niets tegen de overmacht der regeerders vermag. Het koor. uit vrouwen bestaande, raadt het haar insgelijks af, maar alleen omdat men in alles, ook in zijn wraakzucht matig moet zijn. Dat het iets verschrikkelijks is voor eene dochter hare moeder naar het leven te staan en den moord toe te juichen, ook al is die moeder Clytaenmestra, daarvan zeggen zij geen woord. Ook na het volbrengen van de daad vinden wij noch bij baar noch bij Electra zelve iets dat van gevoel getuigt. Orestes wordt door de wraakgeesten en de schim zijner moeder vervolgd en kan geen rust vinden ; Electra ondervindt niets , het is alsof zij niet mederekent. Het is waar, in de traditie werd niet gewaagd van wraakgeesten op Electra afgezonden, maar men kan vragen; waarom haar dan zoozeer medeplichtig gemaakt ? Aeschylus heeft dit ook niet gedaan. Waar het koor wil dat zij de wraak der goden zal afbidden, vraagt zij of zij dat wel doen mag, en is zij later ook van de rechtmatigheid dier wraak overtuigd en wenscht zij ook dat Orestes zal slagen , bij het voltrekken der straf is zij niet tegenwoordig.
Wij willen de zaak ook van eene andere zijde bezien. Wat wij opmerkten zal nog beter in het licht gesteld worden, wanneer wij ter vergelijking de gedichten van Homerus naast de tragedie plaatsen.
Helena is in die gedichten, in de Ilias vooral, het inbegrip van jeugd, schoonheid en bevalligheid. Wij denken er niet aan te vragen hoe oud zij wel was na al die jaren in Troje doorgebracht. Wanneer Menelaus haar terugvoert naar zijn land, schijnt zij nog onveranderd dezelfde, eene Hebe onder de menschen. Zelve eene dochter van Zeus heeft zij iets van de onsterfelijke
14
godinnen, en terwijl het in eene Penelope wordt geprezen dat zij haren gemaal zoo trouw is gebleven, wordt Helena er niet hard om gevallen dat zij Menelaus heeft verlaten, evenmin als eene Leda dat zij de geliefde van Zeus is geweest. Immers was Aphrodite de oorzaak van die verandering in haren levensloop, en had die godin Paris den weg naar Sparta gewezen om in Helena eene belooning te vinden voor zijne uitspraak in den twist over den gouden appel.
Eeeds bij haar eerste optreden in de Ilias krijgen wij dien indruk. Door Iris geroepen om het tweegevecht tusschen Menelaus en Alexander te aanschouwen, voelt zij in haar hart een zoet verlangen naar haren vroe-geren echtgenoot. Zij begeeft zich naar den wachttoren waar Priamus en de oudsten des volks gezeten zijn, en uit den mond dier eerwaardige mannen hooren wij woorden, die veel meer treffen dan de schoonste beschrijving : Geen wonder is het dat de Achaeërs en Trojanen zooveel rampen en moeiten verduren om zulk eene vrouw, want zij gelijkt op eene der onsterfelijke godinnen! Een getuigenis dat., nog sterker wordt als Priamus die toch alle reden had om tegen haar ingenomen te zijn , haar toespreekt: Kom herwaarts, mijne dochter, ga hier voor mij zitten , opdat gij uwen vroegeren echtgenoot en uwe vrienden moogt zien. Niet gij hebt schuld, maaide goden hebben het zoo gewild. Na het gevecht, komt de godin haar roepen , daar Alexander, die wonderdadig was gered, naar haar verlangt, maar zij is alles behalve geneigd daaraan gehoor te geven. Zij wil den verwijfde niet ontmoeten, die er uitziet, niet alsof hij uit den strijd kwam, maar tot den dans gereed was, maar de wensch der godin is een gebod, zij moet gehoorzamen.
Later vinden wij haar in hare woning gezeten, als
15
Hector binnenkomt om Alexander uit zijne laffe rust op te wekken, en diep voelt zij den smaad dien de laf hartige op zich laadt, maar tevens de schuld die haar zelve drukt. Och , mocht ik gestorven zijn , zoo zucht zij, toen mijne moeder mij baarde , maar nu de goden het zóó gewild hebben, mocht ik een beteren man tot echtgenoot gekregen hebben , die zelf zijne zaak kon verdedigen ! Nu zijt gij het, mijn zwager, die den last des oorlogs draagt om mij onwaardige en om de verblinding van Alexander! Niet maar eene behaagzuchtige vrouw is zij, die voor het genot van het oogenblik leeft. Zwak is zij geweest, maar de aanblik van een edelaar-digen held als Hector is voldoende om het betere in haar wakker te maken. En in diezelfde stemming vinden wij haar weder bij Hectors lijk Andromache en Hecuba hebben hare lijkklacht doen hooren; nu treedt zij nader en beweent den besten der broeders. Het is nu twintig jaren geleden dat ik hier kwam, en nooit hebt gij mij hard toegesproken , maar als een der anderen of mijne schoonmoeder mij verwijten deed — Priamus was altijd goed voor mij — dan hebt gij die woorden verzacht!
Nog na den tijd van Homerus bleef Heiena\'s beeld als door een lichtglans omstraald. Bekend is de legende dat Stesichorus met blindheid werd geslagen omdat hij kwaad van haar gesproken had.
Maar die opvatting werd later niet meer gehuldigd. Tegenover de ideale voorstelling treedt de nuchtere opmerking van Herodotus dat het rooven van vrouwen zeker iets onrechtmatigs was , maar dat men zich daarover niet het harnas had moeten aantrekken, daar zij, als zij zelve niet gewild hadden , wel niet geroofd zouden zijn. En in de tragedie .... is zij niets dan de eervergeten vrouw die straf verdiende. Bij Aeschylus treedt zij niet op,
16
maar in zijne koorzangen wordt zij meer dan eens gebrand- 01 merkt als de lichtzinnige , door wie duizenden zijn omge- „i komen en Agamemnons huis te gronde is gericht, „lt; De tragici hadden recht tot die opvatting even goed als „t Homerus tot de zijne, maar het mag onze aandacht niet ontgaan dat door hen slechts met een enkel woord op Paris een blaam wordt geworpen en de vrouw, „ Helena, als de eigenlijke schuldige aan de veroordeeling wordt prijs gegeven , terwijl in de Ilias juist het m tegenovergestelde plaats heeft. V) Wel geeft ons Euripides in zijne Helena den late- g ren vorm der legende weer, volgens welke de vrouw van z( Menelaus in \'t geheel niet in Troje zou gekomen zijn, b maar in zijne Trojaansche vromcen wordt de gewone voor- ei stelling gevolgd. Helena is wel schuldig, maar voelt li dit zoo weinig dat de eerste woorden die zij tot haren v; vroegeren gemaal richt, als zij dien na die twintigjarige st scheiding voor het eerst ontmoet, een geregeld pleidooi ti zijn om te bewijzen dat zij te onrechte veroordeeld wordt. k Ten eerste, zoo betoogt zij, is Hecuba schuldig, die d Paris gebaard heeft; ten tweede, de man die het jong- v geboren kind had moeten dooden maar het niet gedaan e: heeft; ten derde, Menelaus zelf, die van huis was ii toen Paris kwam. Ik kan, dunkt mij, de volgende h punten laten rusten . . . Welk een onderscheid met de e Helena van Homerus! Het goudstof is met ruwe u hand van de vleugelen des vlinders afgewischt; de bloem n heeft haren geur verloren ! Z
Edeler dan van haar zijn in de Ilias de trekken van Andromache. Gij kent dat aandoenlijke afscheid van
Hector, dat te schooner uitkomt naast dat gesprek li
van Helena met nector dat daaraan onmiddellyk voor- a
afgaat. Eene treffende tegenstelling inderdaad! „An- v
dromachequot; het zijn de woorden van een schrijver 1(
17
onzer dagen, „Andromache wacht in de toekomst „niets dan smart en slavernij; Helena was bestemd „om door allen geliefd te worden, teeder en fijn als het „schuim dat trilt op den kruin der golven. Toch is „er geen vrouw, die de Ilias leest, die niet liever „zou weenen met Andromache, dan glimlachen met „Helena.quot;
Ook in de tragedie van Euripides treedt Andromache op, maar zij is daar niets dan eene ongelukkige vrouw. Na den val van Troje is zij het eigendom geworden van Neoptolemus en wordt zij met den zoon , dien zij dezen gebaard heeft, door Hermione belaagd. Zij is bezorgd voor het leven van haar kind, en het is de bedoeling van den dichter haar in een gunstig licht te plaatsen, maar, zooals Racine in de voorrede van zijne Andromaque opmerkt, zij kan weinig belangstelling wekken als vrouw van een anderen man, en hare tranen roeren ons minder nu zij geschreid worden om een kind, dat niet het kind van Hector is; en nog minder, zoo mag ik er bijvoegen, kunnen wij ons met haar verheugen , wanneer wij aan ihet slot voor de derde maal, en nu met Helenus, een huwelijk aangaat. quot;Weinig ingenomenheid kunnen wij voor een vrouw gevoelen wie het zoozeer aan waardigheid ontbreekt dat zij op haar eigen geslacht smaalt, en met het oog op Hermione uitroept: Tegen slangen kan men zich behoeden, hoe moeielijk het zij , maar niet tegen eene booze vrouw. Zulk een ongeluk zijn wij vrouwen voor de menschen !
Als wij nu op dit alles terugzien, dan moeten wij werkelijk erkennen dat de vrouw in de oude tragedie over \'t algemeen niet zoo fijn is geteekend, niet zulk eene eervolle plaats inneemt als in de voortbrengselen van nieuwe letterkunde. Men zou kunnen tegenwerpen dat ook vele
18
mannen bij Euripides een sleclit karakter vertoonen, maar, zelfs aangenomen dat hun aantal even groot is, zoo staan toch de gevallen niet gelijk: de hardvochtigheid die in een krijgsman verklaarbaar is, is stootend in eene vrouw. Sophocles geldt de gemaakte opmerking in veel mindere mate; toch zullen wij ook bij hem minder vleiende beoordeelingen vinden van het vrouwelijk geslacht, die zeker min of meer zijne eigene meening uitdrukken.
Hetgeen wij besproken hebben staat in nauw verband met eene andere eigenaardigheid der oude tragedie.
Wij roepen nog eens de Antigone in het geheugen terug. De heldin, die haar leven waagt om haren broeder de laatste eer te bewijzen, is verloofd met den zoon des konings Haemon. Wat is natuurlijker, denkt iemand in onzen tijd, dan dat de scheiding van hem dien zij lief heeft, haar zwaar zal vallen? Toch blijkt daarvan niets. Misschien behoort één regel waar van Haemon met liefde gesproken wordt tot de rol van Antigone, maar verder komt zijn naam niet over hare lippen, ook niet als zij van het leven afscheid neemt.
Meent niet dat dit eene bijzonderheid is aan de Antigone eigen. Integendeel, in dit treurspel heeft Sophocles zich boven zijne tijdgenooten verheven; hij doet ons Haemons liefde zien, die zoo sterk is dat hij zijne bruid niet wil overleven. Maar dit is een alleen staand voorbeeld. Aristophanes, die alle werken van Aeschylus kende, laat dezen in een zijner comedies er zich op beroemen dat hij niet alleen geen Phaedra, maar zelfs nooit eene verliefde vrouw ten tooneele heeft gebracht, en met vrij groote zekerheid kunnen wij zeggen dat de liefde, die in het moderne drama zulk eene groote rol speelt, de liefde van den jongen man tot de maagd in de Grieksche tragedie niet voorkomt. Ja, eenige
19
drama\'s van Euripides eindigen met huwelijken; de Orestes zelfs met twee, maar deze komen daar geheel onverwacht, eigenlijk alleen om een slot te vormen. Van liefde, die aan die huwelijken zou zijn voorafgegaan, vinden wij geen spoor; uit den loop van het stuk volgen zij niet en zonder bezwaar konden zij geheel worden gemist.
Twee stukken van Euripides geven ons gelegenheid tot eene vergelijking.
In de Iphigenie en Aulide van Racine, eene zeer vrije bewerking van het Grieksehe stuk, bemint Achilles Agamemnons dochter, zij heeft hem hare wederliefde geschonken , en dit is de reden dat de held, zoodra hij de waarheid omtrent het offer heeft vernomen, de wapenen aangordt. Door een samenloop van omstandigheden worden zij ten slotte werkelijk vereenigd.
Bij den Griekschen dichter niets van dat alles. Achilles belooft Iphigenia\'s moeder zijne hulp, omdat hij medelijden heeft, maar vooral omdat hij zich in zijne eer door Agamemnon gekrenkt voelt, die zijn naam heeft gebruikt om vrouw en dochter naar het legerkamp te lokken.
De andere Iphigenia is door Goethe gedeeltelijk nagevolgd. De uit Aulis geredde maagd is in het land der Tauriërs priesteres van Artemis, aan wje alle Grieken die de grenzen overschrijden, moeten geofferd worden. In Goethe\'s drama zijn die offers , zoolang zij priesteres is, afgeschaft. Iphigenia behoeft geen altaar te dienen dat door zulke vreeseljjke offers wordt bezoedeld , en dit heeft zij te danken aan koning Thoas , die haar bemint en tot vrouw begeert. Goethe vond het blijkbaar te zeer in strijd met de zachte gevoelens die hij Iphigenia toekent, dat zij , al was het met tegenzin , eenig deel zou hebben aan zulke onmenschelijke plechtigheden.
30
Euripides heeft daarin geen bezwaar gezien; het altaar, dat Orestes en Pylades aanschouwen, is nog bruin van het bloed der verslagenen; van liefde , die Thoas voor Iphigenia zou koesteren , is bij hem geen spraak.
Dat bij dit scherp geteekende onderscheid het voordeel geheel aan de zijde der moderne tragedie ligt, durf ik niet beweren.
De indruk althans dien de in Aulis aangekomene Iphigenia maakt, wordt geenszins verhoogd door de liefdesbetuiging die de Fransche dichter haar in den mond legt, en staat diens Achilles ook hierin hooger, dat hij zich zeiven gelijk blijft en niet bang wordt voor het geschreeuw van het volk, zoo zien wij hem toch liever verontwaardigd over de ondervonden beleediging dan gewond door liefdes pijl.
In Schillers drama die Jungfrau van Orleans wordt Jeanne Dare te midden van den strijd plotseling getroffen \'door de edele trekken van een der vijanden , van Lionel, en de liefde, voor hem opgevat, verlamt hare verdere bewegingen.
Goethe laat Egmond eene heimelijke liefdesbetrekking aanknoopen met Klaartje, en dat terwyl de tijd zoo ernstig en een strijd op leven en dood op handen is, en toch is het Gocthes bedoeling niet Egmond voor te stellen als een toonbeeld van lichtzinnigheid.
Het is mij steeds voorgekomen dat aan deze episodes iets weeks, iets sentimenteels eigen is, dat aan het grootsch geheel afbreuk doet. De vraag zou dus kunnen oprijzen of de Ouden dergelijke tooneelen niet mat opzet hebben weggelaten , en of zij daar niet goed aan gedaan hebben. Immers is dit juist een scherp geteekend onderscheid tusschon de Gi ieksche letterkunde in haren bloeitijd en de nieuwere letterkunde dat in de eerste geen spoor
21
van sentimentaliteit gevonden wordt. Bovendien zou men zich op sclinjvers van den nieuweren tijd kunnen beroepen. Ook Vondel heeft in zijne eigenlijke treurspelen die liefde die ik noemde geene plaats gegeven, en Shakespeare slechts in enkele.
Maar Vondel heeft toch eene Hageroos in het leveu geroepen, en is ook de Leeuwendalers strikt genomen geen treurspel, verscheidene drama\'s van Euripides ver-keeren in hetzelfde geval
Toen ik den Engelschen dichter noemde, hebt gij terstond aan Julia gedacht, en hoe men van de Ouden kan afwijken zonder sentimenteel te worden, heeft in den laatsten tijd o. a. Borgnier bewezens wiens drama La fille de Roland, zich met het antieke in sommige
O
opzichten laat vergelijken.
Dat nu de Grieksclie tragici karakters als die van Julia of Berthe gekend en gewaardeerd maar met opzet weggelaten zouden hebben, daarvoor bestaat geen grond
l)e vraag rijst nu op hoe dan die opvatting van het vrouwenkarakter in de Grieksclie tragedie te verklaren is.
Zeker niet geheel door het feit dat de vrouwenrollen door mannen werden vervuld. Dit kan eenigen invloed gehad hebben op de Grieksche drama\'s, zoowel als op die van Vondel en Shakespeare, maar meer ook niet.
Wel komen wij een stap verder, wanneer wij in aanmerking nemen dat de moraal der vijfde eeuw voor Christus anders was dan de onze. De gewone denkwijze der Grieksche — en bij de beoordeeling van eene Electra mogen wij dit niet vergeten — bracht mede dat men goed met goed vergold en kwaad met kwaad. Socrates en Plato waren daarboven verheven en hoogst
22
merkwaardig zijn de verklaringen die wij daaromtrent in den Crito lezen, maar zelfs Aeschylus hield zich aan de gewone opvatting en laat het koor tot Electra de vraag richten, die blijkbaar zijne eigene meening weergeeft, of het geen plicht is zijnen vijand kwaad te doen.
Maar wij kunnen hierbij niet blijven staan, maar moeten het oog vestigen op den maatschappelijken toestand der vrouw in Athene.
In den Homerischen tijd schijat de vrouw vrijer en geëerder geweest te zijn dan in den bloeitijd van Griekenland. Wel is zij ondergeschikt; wel kan Telema-chus zijne moeder tot zwijgen vermanen, daar het spreken den mannen betaamt, maar toch nemen Penelope naast Odysseus, Andromache naast Hector eene waardige plaats in. Kausicaa, de dochter van den Phaeacischen Koning, wordt niet door strenge edkette binnen . haars vaders paleis gehouden, maar kan zich vrijelijk daar buiten bewegen en mag onbeschroomd een vreemden man, Odysseus, te woord staan.
Later is de toestand veranderd. Het laat zich begrijpen dat bij eene meer patriarchale levenswijze de vrouwen en mannen meer met elkander in aanraking kwamen dan in eene maatschappij, in wier midden de tragici leefden. De tijdge-nooten van Pericles — ik spreek van de gegoede, want bij de armen ging het anders toe — brachten den tijd grootendeels buitenshuis door; zij woonden de volksvergaderingen bij, bezochten de gerechtshoven waar zij de rechtsgedingen volgden, zij vertoefden op de markt waar zij elkander ontmoetten, in de gymnastieklokalen en in de galerijen waar de philosophen voordrachten hielden-De vrouwen leefden, wel niet als in een harem, maar toch afgezonderd. Terwijl bij de Romeinen niemand het schande vond zijne vrouw aan een gastmaal te laten
23
deelnemen, en de materfamilias de eerste plaats in het huis innam, bleven de Atheensche beperkt binnen de grenzen der vrouwenvertrekken, de gynaeconitis, waar niemand dan de naaste betrekkingen werd toegelaten. Zich op straat te vertoonen was voor eene vrouw niet fatsoenlijk; alleen mochten zij enkele feesten bijwonen , waartoe wederom mannen geen toegang hadden.
De meisjes ontvingen niet als de jongens onderwijs op school, maar bleven te huis, waar zij niets anders aanleerden dan weinig beteekenende bezigheden om den tijd te korten. Dat zij op die wijze opgevoed bekrompen en onwetend bleven en haar gezelschap den beschaafden Athener weinig aantrekkelijks aanbood, behoeft geen betoog. Aan diens behoefte om met vrouwen te ver-keeren , voldeden vrij wat beter de hetaeren, wier smaak fijner, wier verstand meer ontwikkeld was. In zijne vrouw zag hij weinig meer dan de bestuurdster zijner huishouding. In den Oeconomicus van Xenophon spreekt Socrates met Critobulus over slechte huishouding en zegt: Als eene vrouw, door haren man onderricht in alwat goed is, toch verkeerd handelt, dan is het hare schuld, maar hoe, wanneer hij haar niet onderricht heeft? Laten wij, Critobulus, want wij zijn hier onder vrienden, zeggen zooals het is. Is er iemand wien gij zooveel belangrijks toevertrouwt als uwé vrouw ? Neen , niemand. Maar is er ook wel iemand met wie gij zoo weinig spreekt als met uwe vrouw ? Neen , om de waarheid te zeggen, niemand, of zeker zijn er niet velen. Toen gij haar trouwdet, gaat Socrates voort, had zij zoo goed als niets van de wereld gezien of gehoord; het is dan waarlijk meer te verwonderen dat zij weet wat zij behoort te doen en te zeggen, dan dat zij verkeerd handelt.
De Grieken meenden dan ook inderdiiad dat de vrouw een wezen van lager rang was. De moeder, zoo spreekt
24
Apollo in ecne tragedie van Aeschylus, is niet de-gone die eigenlijk het kind voortbrengt, zij bewaart en onderhoudt iilleen do levenskiem. De vader is het waaraan het kind zijn leven te danken heeft, en als bewijs daarvoor wordt aangehaald dat Zeus, zonder moeder, zijne dochter Athene had voortgebracht, Waar Iphigenia zich bereid toont om haar leven op te offeren , verklaart zij dat één man meer waard is dan duizend vrouwen; en in de Smeekelinyen van Aeschylus zou do koning van Argos gaarne helpen, wanneer het mannen gold, maar hij heeft bezwaar het leven van mannen te wagen om den wille van vrouwen. Van de verlorene drama\'s zijn groote fragmenten bewaard gebleven, en daaronder zijn er niet weinige, van Euripides vooral, maar ook enkele van Sophocles, wier gemeenschappelijk thema is dat de vrouw eene bron van ongeluk is voor de menschen. En is het nu ook natuurlijk dat niet alle meeningen die in een tooneelstuk uitgesproken worden voor rekening van den dichter komen, zoo wordt het toch waarschijnlijk dat dit hier wel min of meer het geval is, wanneer wij opmerken dat uitspraken in dien geest zoo talrijk zijn en dat er geen dergelijke omtrent mannen tegenover staan. Zeker is het dat die uitspraken zeer in den smaak vielen van de latere die ze hebben opgezameld. En zelfs Plato en Aristoteles oor-deelen niet gunstiger. De eerste laat en door hetgeen, hij zegt en vooral door zijn zwijgen, waar van de roeping en van de ziel des menschen spraak is, gevoelen dat volgens hem de vrouw op een lageren trap staat.
Het huwelijk was voor de Grieken hoofdzakelijk een plicht wiens vervulling noodzakelijk was omdat de staat behoefte had aan jonge krachtige burgers. De bruidegom en bruid kenden elkander zoo goed als niet. „Wij zijn,
25
zoo spreekt Medea ■— hier niet getrouw aan hare rol, maar als ware zij eene Atheensche vrouw — «Wij zijn een allerongelukkigst geslacht daar wij eerst met eene groote huwelijksgift een man moeten koopen tot echtgenoot en heer en , wat het ergste is, vooraf niet weten of wij een goeden dan wel een slechten krijgen zullenquot;. Die liefde die het middelpunt is van onze romans en drama\'s kwam dus in Griekenland , onder de beschaafden althans , niet voor. Men kende haar voornamelijk als een alles-overweldigenden niet als een weldadigen hartstocht. Zelfs in het heerlijke koor van de Antigone, dat de macht der liefde bezingt, lezen wij: „Zij is het die zelfs edele zielen op den verkeerden weg brengt, daar zij den zoon ongehoorzaam maakt aan zijnen vader.quot; Zij was, zoo meende men, eene door de goden gezondene mania, eene ziekte die het verstand benevelde en den wil krachteloos maakte. En eerst als wij die voorstelling kennen , kunnen wij begrijpen dat Aeschylus er met voldoening op kon wijzen dat hij haar uit zijne drama\'s had geweerd.
Dat hiermede nu alles verklaard is, zal ik geenszins beweren. Wij zullen ook eigenaardigheden der dichters zelve in rekening moeten brengen . maar dat wij bjj de beoordeeling en waardeering der oude tragedies aan dien maatschappelijken toestand der vrouw een groot gewicht moeten toekennen is wel zeker. Het zou dwaas zijn bij hen te zoeken , wat uit den aard der zaak bij hen ontbreken moet, en te hooger waardeeren wij Sophocles, die onder zulke omstandigheden ons toch zulke edele vrouwen te aanschouwen geeft.
Men heeft vroeger dikwijls eenzijdig geoordeeld. Er is met de klassieke oudheid afgoderij gepleegd, als moesten alle werken van lateren tijd daarnaast hunne waarde verliezen. Daarvan is men teruggekomen. en men kon dit gerust doen
^ 26
zonder zijne ingenomenheid met de Grioksche kunst op to geven. Hoe ook do zodon veranderd zijn, en daarmede do eisclion die men den kunstenaar stelt, onder de lot-torkundige voortbrengselen van alle tijden zullen de treurspelen van Aeschylus en Sophocles in hunne edole eenvoudigheid eene oereplaats blijven innemen, en de figuren van Clytaomnestra en Antigone, zooals zij daar voor ons staan, krachtig van vorm en streng van lijnen, vrij van alle ziekelijke overgevoeligheid, zullen ons even als de boelden van Phidias en Praxiteles met eerbied blijven vervullen voor do groote mannen dio ze hebben geschapen.
Ik verklaar do 1 loquot; algemeeno vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunstoa en weten-schappen geopend.
-
\'si ■ tv
■
: :\'K\' ?
■
■ -■ .■■ :: - -
■
\'
■
1 \' \'-quot;l ■ ;■ \' ■ -s quot;f-r- 1 .. \'
_____