I \'BJj
te
%
\'■m^k
■-v-
0
\\ . \'v: ^
v^\'
:0:^-\':\' V\' \'i fP\'-; ^
m^yy.
^MEv\' quot;quot; •,35^---\' \'•quot;
. ^ . s gt; \'■
■S-: \'■
;1, ■ - :
■: -1 ■■quot;: -■ V\'
-r
Va le 6
OF
OVER DE
(f\\fo
en
naar ZOLLNER,
bewerkt en voorgeilrageii iluor I YAH DEN BERG,
B \' I? I. lt; O T IT S C A Pastoor te Deventer.
C ü N V E N TU S -.-
ü JL C» L * ij»
PNDER ^fOOFD-pIRECTIE VAN
XiXJC- IBIHlIE^ZbT. ,
Kanunnik Dvken en Pastoor te Wólvega,
MET GOEDKEURING EN AANBEVELING VAN HET
Doorliehtig Hoogwaardig Episcopaat van, lïgderlani.
IDEEXJ I-V.
Tweede verbeterde Uitgave.
Nijmegen. L. C. lt;«. MALMBEKG.
OTTO ANT. SPITZEN, Zwolle, Lnw. Cens.
81 JLei 1S84.
L Wat leert het tiende artikel:» Vergiffenis der zonden ?quot;
Het tiende artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis leert ons, dat men in de Katholieke Kerk door de verdiensten van Jesus Christus kwijtschelding van de zonden en haar straffen kan verkrijgen. Dit artikel sluit in zich vier waarheden: 1) dat men alleen in de Katholieke Kerk vergiffenis der zonden en har er straffen kan bekomen ; 2) dat deze vergiffenis in de verdiensten van Jesus haren (/rond heeft; 3) dat zij zoowel tot alle zonden, niet een uitgezonderd, als 4) tot alle straffen, die wij van God voor de zonden verdienen, zich uiistrekt.
1) Niets is ons noodzakelijker, niets wenschelijker, dan de vergiffenis der zonden. Wij allen zijn zondaars, zondaars van natuur uit, doordien wij allen in de erfzonde ontvangen en geboren worden, zondaars door het misbruik van onzen wil, doordien wij in den loop van ons leven dikwijls zondigen met gedachten, woorden, werken en verzuimenissen. Nu weten wij echter, dat wij als zondaren onmogelijk onze bestemming kunnen bereiken en zalig worden. In het hemelsch Jerusalem (Openb. 21, 27.) »Non intrabit aliquod coinquinatum, komt niets wat onrein is, aid abominationem faciens et mendacium of gruweldaad en leugen doet.\'\' Dit erkenden reeds de Heidenen; zij hielden zich daarom dikwerf met de vraag bezig : »Hoe geraken wij tot de vergeving der
OVER DE VERQIFFENIS
4
zonden ?quot; Socrates, een der wijsten onder hen, zeide vaak: «Ik twijfel niet, of God zal ten zijnen tijde iemand door Hem zelf onderwezen tot de menschen zenden, die hun het gewichtigste aller geheimen zal openbaren, hoe namelijk de zonden kunnen vergeven worden. Maar wanneer zal hij komen, en wie zal hij zijn, die zulk een geheim bekend maakt?quot; Wij, Aand., zijn zoo gelukkig, dien tijd te kennen, wanneer deze verlangde Godsgezant is gekomen ; wij kunnen ook bepaald aangeven, wie Hij is ; het is Jesus Christus, de Zoon Gods, die vóór 1800 jaren mensch werd en op aarde verscheen. »7« quo, in Wien wij,quot; zooals de Apostel (Eph. 1, 7.) schrijft: »habemus redemptionem per sanguinem ejus, de verlossing hebben door zijn bloed, remissionem peccato-rum, de vergeving der zonden, secundum divitiasgratiae ejus, naar den rijkdom zijner genade.quot; Zoolang Hij onder de menschen wandelde, nam Hij dat troostvolle ambt van zondenvergeving, zooals het Evangelie ons betuigt, in zijn eigen Persoon waar. Zoo vergaf Hij aan Maria Magdalena, aan den lamme, aan den tollenaar Zacheus, aan Petrus, aan den moordenaar aan \'t kruis, hunne zonden. Na zijn Verrijzenis gaf Hij de macht om zonden te vergeven aan zijn Apostelen, als Hij tot hen sprak : (Joes. 20, 23.) » Quorum remiseritis peccata, wier zonden gij zult vergeven, remittuntur eis, dien worden zij vergeven ; et quorum reümeritis, en wier zonden gij zult houden, retenia sunt, dien worden zij gehouden.quot; Wie derhalve thans vergeving zijner zonden wil bekomen, moet zich bij de Apostelen vervoegen; want Christus heeft hun, daar Hij zelf niet steeds zichtbaar onder de menschen verwijlde, maar ten hemel opvoer, deze macht gegeven. Die macht kon met de Apostelen niet uitsterven, wijl er altijd menschen zijn die de vergiffenis hunner zonden van noode hebben, daarom moet zij voortduren tot het einde der wereld. Wie nu bezit
DER ZONDEN.
5
na de Apostelen de macht om zonden te vergeven ? Klaarblijkelijk niemand anders, dan hun rechtmatige opvolgers, die alle geestelijke volmachten, en in het bijzonder de vergeving der zonden, van de Apostelen hebben ontvangen. Dit zijn nu, zooals ik u reeds uitvoerig aantoonde, de Bisschoppen der Katholieke Kerk. Zij, de Bisschoppen, en de door hen gevolmachtigde Priesters der Katholieke Kerk bezitten alzoo de macht, om zonden te vergeven; tot hen moet zich ieder begeven, indien hij vergiffenis zijner zonden wil erlangen. Hetzelfde leeren eenparig alle H. Vaders. Zoo zegt de H. Aug.: »In haar (de Katholieke Kerk) worden de zonden vergeven ; maar buiten haar worden ze niet kwijtgescholden.quot; Evenzoo zegt de H. Fulgentius; «Alleen in de Katholieke Kerk is vergiffenis der zonden te bekomen, en slechts in haar wordt ze verkregen ; van haar spreekt de Bruidegom zelf; dat zij zijn eenige duive is, zijn eenige uitverkorene, die Hij op een rots heeft gebouwd, waaraan Hij de sleutels van het hemelrijk, en ook de macht van te binden en te ontbinden heeft gegeven.quot; Erkent dan, Aand., welk een groote genade de goede God u heeft bewezen, dat gij tot de Katholieke Kerk zijt geroepen ! Hoe ongelukkig zoudt gij er aan toe zijn, indien gij als zooveel millioenen menschen het ware geloof niet hadt, indien gij Heidenen, Joden, Mahomedanen of ongeloovige Christenen waart ! Gij zoudt in de zonde moeten leven en sterven ; want dan had niemand de macht, ze u te vergeven. Zoo dikwijls gij derhalve het geloofsartikel: »Vergiffenis der zondenquot; uitspreekt, hebt gij reden te over, den oneindig goeden God van harte te danken, dat Hij u zonder uw verdiensten in den schoot der Katholieke Kerk, waarin gij vergeving uwer zonden erlangen en zalig worden kunt, heeft opgenomen. Maar bidt God ook vurig, dat Hij de arme ongeloovigen en dwaalgeloovigen verlichte, en hun een goeden wil geve, hun dwalingen te
OVER DE VERGIFFENIS
verlaten, en zij door het ingaan in de Katholieke Kerk hun zielen redden.
2) Dat wij in de Katholieke Kerk vergeving der zonden kannen bekomen, hebben wij uitsluitend aan de verdiensten van onzen goddelijhen Verlosser te danken. Dit is een grondwaarheid van ons heilig geloof. Indien wij zondigen, onttrekken wij aan God, wat wij Hem als onzen Heer en Schepper schuldig zijn, de eer, de liefde en de gehoorzaamheid; wij maken onzen wil tegenover den zijnen geldig en zeggen als het ware: niet, wat Gij wilt, doe ik, maar ik doe, wat mij belieft. Als wij zondigen, minachten wij de weldaden Gods, die ons in zulk een groote volheid uit zijne hand toevloeien, handelen dus hoogst ondankbaar jegens Hem, onzen grootsten Weldoener en besten Vader. Ja, indien wij zondigen, verachten wij God, omdat wij boven Hem, den Eeuv/ige, den Onmetelijke, den Aanbiddingswaardige, een schepsel, een ijdel niets stellen. Wij doen in een zekere mate, wat de Joden deden, die voor Barrabas de vrijheid eischten, maar Jesus ter dood begeerden. Wijl nu God niet enkel barmhartig, maar ook rechtvaardig is, daarom moet Hij eischen, dat wij aan Hem, zal Hij ons kwijtschelden, de schuldige voldoening geven. Maar ziet, deze voorwaarde, waaronder alleen vergeving onzer zonden mogelijk is, kunnen wij volstrekt niet verwezenlijken. De voldoening volgens de gestrenge gerechtigheid Gods vordert namelijk twee dingen, dat wij uit eigen krachten voldoening geven, en dat wij ze geven naar de maat der beleediging, die wij aan God door onze zonden hebben aangedaan. In beide gevallen zijn wij, om aan God te voldoen, niet in staat; niet uit eigen krachten, wijl alles, wat wij bezitten, een geschenk is van God, en aan Hem reeds vooraf toebehoort; niet naar de maat der Hem toegevoegde beleediging, omdat deze beleediging in betrekking tot God, den Onein-
6
DEK ZONDEN.
7
dige, oneindig is, en onze voldoening, die wij als eindige wezens in staat zijn te geven, slechts eindig, ja geheel onbeduidend kan zijn. Deze voldoening nu kon Jesus Christus geven. Als Zoon van God behoefde Hij, om goed te doen, geen hoogere hulp, Hij deed alles uit een eigen, in Hem wonende goddelijke kracht; bovendien had elke handeling, die Hij volbracht, een oneindige waarde, omdat zij niet enkel eens menschen. maar eens Godmenschen was. Een oneindige waarde bezat het gebed, dat Hij deed, het lijden, dat Hij op zich nam, het bloed, dat Hij vergoot. Wijl derhalve alleen Jesus Christus aan de goddelijke rechtvaardigheid voor onze zonden voldoening kon geven, en werkelijk voldaan heeft, doordien Hij met dat oogmerk mensch werd, leed en stierf, daarom rust de genade van de vergeving der zonden uitsluitend op zijne verdiensten. Deze waarheid wordt ontelbare malen in de H. Schrift uitgesproken. Zoo schrijft de H. Paulus : (Coloss. 1, 13, 14.) «God de Vader heeft ons gered uit de macht der duisternis, en overgevoerd tot het rijk van den Zoon zijner liefde, in wien vij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der zonden.quot; En de H. Petrus (I, 1, 18, 19.) zegt: «Het is u bekend, dat gij niet voor vergankelijk goed, voor goud of zilver zijt vrijgekocht van uw ijdele wandeling, die gij van uw vaderen hebt overgeërfd, maar door het dierbaar bloed, als van een onbesmet en vlekkeloos lam, van Christus.quot; Daarom ook leert het Concilie van Trente: (Zitt. 6. Hoofdst. 7.) »De vergiffenis der zonden heeft de Heer Jesus Christus voor ons verdiend, die, daar wij zijn vijanden waren, krachtens zijn overvloedige liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, door zijn heiligst lijden aan den boom des kruises voor ons de rechtvaardiging verdiend, en voor ons aan God den Vader voldoening heeft gegeven.quot; Wij erlangen alzoo in de Katholieke Kerk vergeving der zonden door de verdiensten van Jesus Chris-
OVER DE VERGIFFENIS
tus. Deze waarheid, Aand., moeten wij ons herinneren, zoo vaak wij het artikel: «Vergiffenis der zondenquot; bidden, en daarbij met een daukvol hart tot onzen besten Verlosser opzien en belijden: «Jesus, U, en U alleen heb ik het te danken, dat aan mij de zonden worden vergeven !quot;
3) Wij verkrijgen in de Katholieke Kerk door de verdiensten van Jesus Christus vergeving aller zonden. Als Christus nog op aarde wandelde, vergaf Hij aan zondaars van allerlei aard, die met de vereischte stemming van boetvaardigheid tot Hem kwamen, hunne zonden. Zoo aan Maria Magdalena, die om haar buitensporigheden algemeen bekend was; zoo aan de echtbreekster in den tempel ; zoo aan den moordenaar aan \'t kruis. Zooals Christus, zoo heeft ook de Kerk de macht, alle zonden te vergeven ; want Hij heeft haar deze macht opgedragen, als Hij sprak: (Joes. 20, 21.) »Simt misii me Pater, et ego mitto vos, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zende Ik ook u.quot; Hij wilde zeggen: dezelfde volmacht, die de Vader tot rechtvaardiging en heiliging der menschen Mij heeft gegeven, geef Ik u. De Kerk is in \'t algemeen niets anders, dan de op aarde steeds voortlevende Christus ; bijgevolg verheugt ook zij zich krachtens de goddelijke opdracht over dezelfde rechten en gunsten, die haar goddelijke Stichter bezat. Eindelijk is de Kerk, wat geen Christen loochent, de door Christus voor de menschen gevestigde inrichting des heils; ieder, wie hij ook zij, kan in haar, indien hij overigens de voorgeschreven voorwaarden vervult, gered worden. Was er ook maar éene zonde, die niet kon vergeven worden, dan zou de Kerk niet meer in staat zijn, haar taak te vervullen; zij zou voor de menschen niet meer de inrichting des heils zijn, omdat zij degenen, die met zulk een zonde behept waren, niet zou kunnen helpen. Dat de Kerk de macht bezit, alle zonden zonder uitzondering te vergeven, blijkt
8
DER ZONDEN.
9
intusschen duidelijk uit de woorden van Christus: «Wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven.quot; Had de Heer de macht van zonden te vergeven in iets willen beperken, dan zou Hij zich niet zoo algemeen hebben kunnen uitdrukken; Hij zou namelijk de zonden, waarvan geen vergeving kon plaats vinden, nader hebben moeten aangeven. Dewijl Hij echter zulks niet deed, maar in de bevattelijkste woorden zich uitdrukte, daarom besluiten wij met recht, dat Hij aan zijn Kerk de macht alle zonden te vergeven heeft overgedrageo. Ook de Apostel leert, dat er geen zonde bestaat, die niet kan vergeven worden, daar hij schrijft: (Joes I, 2, 1, 2.) »Mijn kinderen ! ik schrijve u dit, opdat gij niet zondigt. Maar indien iemand zondigt, hebben wij een \\ oorspreker bij den Vader, Jesus Christus den Rechtvaardige; en deze is de verzoening voor onze zonden, ja, voor de onze niet alleen, maar ook voor die der geheele wereld.quot; Daarom ook heeft de Kerk de Novatianen, die beweerden, dat de zonden dergenen, die het geloof zouden verloochend hebben, niet meer konden vergeven worden, als ketters veroordeeld. En de H. Ephrem zegt met betrekking tot deze ketters: »Wie beweert, er bestaat voor zwakke en aan heiliging behoeftige menschen geen boetvaardigheid en geen vergeving der zonden, zegt bijna zooveel als: er is geen Heer, die God is. De boetvaardigheid en de vergeving was reeds daar, waar de overtreders slechts door de vrees voor de straffen werden getroffen ; en in de Kerk, waar de genade over de waardigen en ouwaardigen evenals de zon opgaat, zou geen boetvaardigheid zijn ? God liet zich reeds in de synagoge minzaam in, door zijn eigen uitspraken van veroordeeling te wijzigen, ten einde zich aan de boetelingen liefderijk te betoonen; en in de Kerk zou Hij ze verstooten ?quot; » Neen,quot; zoo gaat de Heilige voort, » neen, het is niet dusdanig, zooals gij, dwaalleeraars, zegt, want boetvaardigheid en vergeving van
OVER DE VERGIFFENIS
zonden is met de Kerk vereenigd, en deze is er steeds op uit, degenen, die niet in de goddeloosheid willen blijven, tot God terug te brengen, en ze voor het eeuwige leven weder te verzoenen.quot;
Maar indien, zoo kan men hier vragen, in de Katholieke Kerk elke zonde kan vergeven worden, waarom zegt dan Christus : (Matth. 12, 31.) » Omne peccatum et blasphemia remettetur hominibus, alle zonde en lastering zal den mensch vergeven worden, spiritus autem blasphemia non remiitetur, maar de lastering tegen den Geest zal niet vergeven worden.quot; Volgens deze uitspraak des Heeren schijnt het toch, dat er zonden bestaan, waarvan de vergeving onmogelijk is. Hier moet gij, Aand., opmerken, dat Jesus Christus onder lastering tegen den H. Geest niet zoozeer een bepaalde zonde, maar veeleer de onboetvaardigheid, de verstoktheid in de zonde verstaat. De Farizeen, tot wie Hij deze woorden heeft gesproken, geloofden zijn ontwijfelbare wonderen niet; in de boosheid huns harten gingen zij zoover, dat zij, om maar de Godheid van Jesus te kunnen loochenen, de door Hem gewrochte wonderen aan den duivel toe schreven; zij volhardden dus uit loutere boosheid in hun ongeloof. Zondaren, die dezen Farizeën gelijken, kunnen voorzeker geen vergeving erlangen ; maar de grond hiervan ligt niet in de zonde, doch in het versteende en booze hart der zondaren ; zij volharden namelijk moedwillig in de zonde, zij willen zich niet bekeeren en daarom kan hun niet vergeven worden, wijl de vergeving der zouden, zooals wij aanstonds zullen hooren, de zinsverandering en bekeering als volstrekt noodzakelijk vooropstelt. Maar als dusdanige zondaars van zinnen veranderen, hun weerstand tegen de genade des H. Geestes opgeven en zich waarlijk bekeeren, kunnen zij vergeving erlangen. Tot voorbeeld kan hier Manassus, koning van Juda, ons dienen. Meer dan veertig jaren regeerde deze koning over Jerusalem
10
DER ZONDEN.
11
en hoopte in dien langen tijd zonde op zonde. Hij viel van God, zijnen Heer, af en werd een afgodendienaar ; hij maakte zich aan bijgeloof en aan de zwarte kunst schuldig en hield toovenaars en bezweerders bij zich, die hem in zijn goddeloosheden moesten ondersteunen. Niet tevreden, zelf goddeloos te zijn, verleidde hij ook het volk tot afgoderij en tot alle gjuwelen, zoodat, gelijk de gewijde geschiedenis zegt, «Judea en de bewoners van Jerusalem slechter deden, dan alle volken, die de Heer verdelgd heeft voor het aangezicht der zonen Israels.quot; God sprak tot dezen goddeloozen koning en vermaande hem met den meesten aandrang, maar te vergeefs; Manasses verstokte zijn hart en bleef voortgaan op zijn booze wegen. Hij was dan openlijk een zondaar tegen den H. Geest, daar hij aan de erkende waarheid weerstand bood en tegen alle heilzame vermaningen een versteend hart betoonde. Maar ziet, deze booze vorst vond intusschen nog genade ; want nadat hij zijn rijk verloren had en met ketenen en kluisters geboeid naar Babyion was gevoerd, veranderde hij eindelijk zijn verstokten zin, deed groote boete voor den Heer en smeekte om erbarming. En de Heer was hem genadig, vergaf hem zijn zonden en bracht hem naar Jerusalem terug, waar hij nog eenige jaren godvreezend regeerde. (Parol. 11. 33, 1—20.) Er is dus geen zonde, die niet kan vergeven worden. Al hadden wij de zonden van geheel de wereld op ons geweten geladen en al waren wij hierin grijs geworden, wij behoeven toch aan onze zaligheid niet te wanhopen ; Jesus Christus heeft aan zijn Kerk de macht gegeven, alle zouden, hoe groot en hoe vele zij ook zijn, kwijt te schelden. »Men mag,quot; zegt de Ro-meinsche Catechismus, »volstrekt niet meenen, dat de macht van zonden te vergeven slechts tot zekere soorten van zonden zich bepaalt; want er kan geen zoo schandelijke daad begaan of gedacht worden, die de Kerk niet
OVER DE VERGIFFENIS
zou kunnen verg-even ; zooals ook niemand zoo goddeloos en zondig zijn kan, dat hij niet nog een zekere hoop zou hebben vergeving te erlangen, indien hij zijn afwijkingen waarlijk bejammert.quot; Maar ook is deze macht niet in dien zin beperkt, dat zij slechts op een bepaalden tijd kan worden uitgeoefend, want ook op wat uur een zondaar tot zijn heil wil terugkeeren, zal hij, zooals de Zaligmaker leert, niet worden afgewezen, daar hij op de vraag van den Prins der Apostelen, hoe dikwijls men aan de zondaars vergeving moest schenken, wel zeven maal? antwoordde: «Niet zeven maal, maar zeven maal zeventig maal.quot; (Matth. 15, 21.)
4) In de Katholieke Kerk verkrijgen wij echter niet enkel vergiffenis der zonden, maar ook der straffen, die wij voor de zonden verdienen. Ik behoef nauw op te merken, dat hier geen spraak is van die straffen, welke de wereldlijke overheb wegens eenige zonden en misdaden oplegt. Wie zich bijv. aan diefstal, meineed, doodslag enz. schuldig maakt, wordt naar de wetten van den Staat met gevangenis of dood gestraft. Op dusdanige straffen heeft de macht van de Kerk geen betrekking ; want de Kerk heeft niet met het lichaam, maar met de ziel, niet met den tijd, maar met de eeuwigheid te doen. Als wij zondigen, verdienen wij straffen bij God, omdat wij zijn heilige wet overtreden en aan Hem de gehoorzaamheid, die wij Hem als onzen Heer schuldig zijn, weigeren. Deze straf is óf een eeuwige, die wij in de hel, of een tijdelijke straf, die wij hier of in het vagevuur hebben te lijden, naargelang de bedreven zonde zwaar of licht, een doodzonde dan wel een dagelijksche zonde is. De Kerk heeft nu de macht beiderlei straffen, de eeuwige en de tijdelijke straffen te vergeven. De grond daarvan ligt hierin, dat de Kerk van Christus dezelfde macht die Hij zelf bezat heeft ontvangen. Nu had echter Christus de macht, niet alleen de zonden, maar ook de straf-
12
DER ZONDEN.
fen, en zoowel de eeuwige als de tijdelijke straffen te vergeven. Wij zien dit duidelijk aan den begenadigden moordenaar. Hij was, zooals hij zelf bekent, een den dood schuldige misdadiger; hij had derhalve zonder twijfel de eeuwige straffen der hel beloopen. Maar Jesus sprak tot Hem : (Luc. 23, 43.) Amen aico tibi, voorwaar Ik zeg u : hodie mecim eris in pctradiso, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.quot; Indien deze rouwmoedige zondaar nog op denzelfden dag met Jesus in het paradijs, d. i. in den hemel of toch minstens in het voorgeborgte der hel kon zijn, dan is het duidelijk, dat zoowel de zonden en als de straffen der zonden aan hem waren verbeven. — Dat de Kerk niet enkel de zon-
O
den, maar ook de straffen kan vergeven, blijkt uit de woorden van Christus : (Matth. 18,18.) » Quaeeumque solveritis super terram, al wat gij op aarde zult ontbonden hebben, erunt soluta et in coelo, zal ook ontbonden zijn in den hemel.quot; De Heer gaf met deze woorden aan zijn Kerk de uitgebreidste macht; zij kan alles wegnemen, wat tot het bereiken van ons eeuwig doel ons hinderlijk is, door niet enkel de zonden, maar ook de straffen te vergeven. Overigens de rede overtuigt ons reeds, dat de Kerk de macht van de vergeving der straffen moet bezitten. Wat toch zou het ons baten, indien wel de zonde, maar niet de straffen ons konden vergeven worden ; wij zouden evenwel ten gronde gaan en de Kerk zou voor de menschen niet de inrichting des heils zijn. De Kerk heeft alzoo de macht, de voor de zonden van God verdiende straffen kwijt te schelden. De eeuwige straffen vergeeft zij in de H. Sacramenten des Doopsels en der Biecht, de tijdelijke straffen echter in het H. Sacrament des Doopsels, en gedeeltelijk of geheel in het H. Sacrament der Biecht en in de overige H. Sacramenten en vooral ook door den aflaat, waarvan bij de leer over de Sacramenten en den aflaat uitvoeriger spraak zal zijn.
13
OVER DE VERGIFPENIS
Ge weet nu, Aand., wat het tiende geloofsartikel »Vergiffenis der zondenquot; u leert. Het houdt in de troostvolle waarheid, dat wij in de Katholieke Kerk door de verdiensten van Jesus Christus vergiffenis van alle zonden en van alle voor de zonden verdiende straffen kunnen bekomen. Hier kunt gij weder zien, hoe geluk-kig gij zijt, tot de Katholieke Kerk te behooren. Zij, de Katholieke Kerk, zegt u niet slechts met een onfeilbare zekerheid, wat gij gelooven en doen moet, om God te believen en zalig te worden ; zij rechtvaardigt en heiligt u, en maakt u op die wijze geschikt en waardig voor de eeuwige zaligheid, die gij volgens den wil Gods zult verkrijgen. Zij gelijkt een moeder, die niet alleen den besten wil, maar ook de middelen in overvloed bezit, haar kinderen gelukkig te maken. Zooveel millioenen menschen leven en sterven in de zonde, en vallen het eeuwig verderf ten prooi, omdat zij het geluk ontberen, medelidmaten der Katholieke Kerk te zijn. Maar gij zijt in die Kerk geboren en opgevoed, en hebt dagelijks gelegenheid, u van de vlekken der zonden te reinigen, u met God te verzoenen, en uw heil te bewerken. O, dankt God met een bewogen hart voor deze genade, en maakt u ze daardoor waardig, dat gij de vereischten om ze te verkrijgen nauwkeurig vervult. Welke zijn deze vereischten ? Gij zult die leeren kennen als ik u de vraag beantwoord:
11. Wat moeten wij doen, om vergiffenis der zonden te bekomen?
Om vergiffenis der zonden te bekomen, is noodzakelijk, dat wij ware boete doen, en de door Christus tot vergeving der zonden ingestelde Sacramenten waardig ontvangen.
1) Ojidat wij vergiffenis der zonden bekomen, moeten wij ware boete doen. De boetvaardigheid is het eenige reddingsmiddel voor den zondaar; indien hij ze achter-
14
DER ZONDEN.
wege laat, gaat hij onfeilbaar ten gronde. De Heer spreekt bij den profeet Ezechiel; (18, 20. 21.) * Anima, quae peccaverit, ipsa morietur, de ziel, die zondigt, zal sterven, Si atdem impius erjerit poenitentiam, maar zoo de god-delooze zich bekeert, ah omnibus peccatis suis, qui ope-ratus est, van al zijn zonden die hij bedreef, et custodi-erit omnia praecepta mea, en onderhoudt al mijne geboden, et fecit judicium et justitiam, en recht en gerechtigheid doet, vita vivet, et non morietur, hij zal voorzeker leven, hij zal niet sterven !quot; En Jesus zegt: (Luc. 13, 3.) »Nisi poenitentiam habueritis, indien gij niet boete doet, omnes similiter peribitis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen.quot; Steunende op deze goddelijke uitspraken leert ook het Concilie van Trente : (Zitt. 14. Hoofdst. 1.) »Dat de boetvaardigheid voor alle menschen, die zich ooit met een doodzonde bezoedelden, alsmede voor degenen, die door het Sacrament des Doopsels begeerden gezuiverd te worden, ten allen tijde tot het verkrijgen der genade en gerechtigheid noodzakelijk was.quot;
Nu is de vraag: wat verstaat men onder boetvaardigheid? Deze vraag is van zeer veel gewicht, opdat wij niet door elke, maar slechts door de ware boetvaardigheid vergeving der zonden kunnen verkrijgen. De boetvaardigheid bestaat volgens den Romeinschen Catechismus hierin, dat wij ons met geheel onze ziel tot God bekee-ren, de door ons bedreven zonden haten en verfoeien, tegelijk met het vaste besluit, de kwade gewoonten en zeden te verbeteren, in de hoop, dat wij van de goddelijke barmhartigheid vergifienis erlangen. Wie dus ware boete doet, keert tot God, dien hij door de zonde verlaten heeft, terug. Hij verandert zijn gezindheid; voorheen beminde hij het kwade, thans bemint hij het niet meer, maar haat en verafschuwt het uit geheel zijn hart, en zou alles willen aanbieden, indien hij het ongedaan zou kunnen maken. Jegens het goede was hij onverschil-
15
OVER DE VERGIFFENIS
lig, het mishaagde hem, wellicht had hij er zelfs een haat tegen; maar thans bemint hij het, en heeft er het vurigste verlangen naar. Te voren was hij aardschgezind; hij stelde al zijn geluk in de genoegens en goederen der wereld; thans vindt hij alleen in de hemelsche goederen lust en vreugde, en wenscht niets vuriger, dan God te dienen, en aan Hem voor tijd en eeuwigheid toe te be-hooren. Hij gedenkt het gevaar, waarin zijn zondig leven hem heeft gebracht, en een heilige schrik vervult zijne ziel. «Indien ik,quot; zoo spreekt hij, »in mijn zonden ware gestorven, wat zou mijn lot zijn ? Ik zou evenals milli-oenen zondaren, die wellicht God minder beleedigd hebben, dan ik, in den afgrond der hel branden.quot; Hij gedenkt de oneindige liefde en barmhartigheid Gods, die tot delging der zonden zijn eeniggeboren Zoon in den dood gaf, die hem tot dusverre zoo geduldig verdragen, en aan hem zijn ondank alleen met weldaden heeft vergolden, en een diepe smart maakt zich van zijne ziel meester, dat hij zulk een goeden God zoo zwaar kon belee-digen. Hij is ernstig besloten, de wegen der zonde niet meer te betreden, zijn booze gewoonte uit te roeien, de zondige gelegenheden te schuwen, en een waar christe-lijken en deugdzamen wandel te leiden. Vol vertrouwen op Gods genade zegt hij met den Apostel: (Rom. 8, 38, 39.) «Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven in staat is, mij van de liefde Gods te scheiden.quot;
Zoo, Aand., is de gezindheid van den zondaar, die met den waren geest van boetvaardigheid bezield is; hij verandert zijn hart, doordien hij zich van de zonde afkeert, en tot God terug gaat, met het vaste voornemen, Hem om geen prijs der wereld weder ontrouw te worden. Zulk een boete verlangt de Heer, als Hij door den Profeet spreekt: (Joel. 2, 12. 13.) » Converiimini ad me in ioto corde vestro, bekeert u tot Mij met geheel uw hart, in jejunio et fletu, et in planctu, met vasten, bidden en
lö
DER ZONDEN.
weenen. .Et scindite corda vesfra, en scheurt uw harten, et non vestimenta vestra, en niet uw kleederen.quot; De Joden waren gewoon, als zij boete deden, hun kleederen te scheuren, en daardoor hun zielesmart uit te drukken. Nu meenden velen, dat zij reeds boete pleegden, indien zij hun kleederen scheurden, hun hoofd met asch bestrooiden, en uiterlijk het kenmerk van boetvaardigheid aan zich droegen, en het niet noodig ware, hun booze en verkeerde stemming af te leggen. Maar neen, sprak de Heer tot hen, scheurt niet uw kleederen maar uw harten ; roeit uit de kwade neigingen, de ongeregelde begeerten en hartstochten, en (Ezech. 18, 31.) »taciie vohis cor novum, et spiritum novum, vormt u een nieuw hart en een nieuwen geest. Dit is de boetvaardigheid, die Mij behaagt, en voor u vergeving der zonden bewerkt. Zulk een boete vordert ook de Apostel, als hij schrijft: (Bph. 4, 22—24.) »Deponere vos secundum prisiinam conversationem veterem hominem, gij moet ten aanzien van den vorigen wandel den ouden mensch afleggen, qui corrumpitur secundum desiderii err ons, die verdorven wordt naar de begeerlijkheden der verleiding, llenova-mini autem sjairitu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed, et induite novum hominem. en doet aan den nieuwen mensch, qui secundum Demn creatus est in justitia, et sanctitate veritatis, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid!quot; Indien uw boete,quot; zegt daarom de H. Ambrosius, «zoo gesteld is, dat u thans bitter is, wat u te voren zoet was, en datgene, wat u voorheen genoegen deed, thans uw ziel bedroeft, dan zijn uw verzuchtingen tot God oprecht.quot; Zoo was, om hier onder duizend voorbeelden slechts één aan te halen, de boetvaardigheid van Maria Magdalena. Meent ge, dat Maria Magdalena, als zij op Jesus toetrad, zijn voe-
17
OVER DE VEKGIFFENIS
ten met haar tranen besproeide, en ze afdroogde met de haren van haar hoofd, toen nog behagen schiep in hare buitensporigheid ? Voorzeker neen; haar geheele houding doet ons juist tot het tegendeel besluiten. Haar verschijnen in de eetzaal, haar ootmoedig zwijgen bij de verachtelijke blikken des Farizeërs, haar heete tranen, die zij, voor Jesus liggend, weent, haar ijver, waarmede zij zijn voeten zalft, geven ons een duidelijke getuigenis, dat haar geheele hart omgekeerd en vernieuwd is ; dat zij haar zonden smartelijk bejammert, dat zij Jesus Christus boven alles liefheeft, en Hem om geen prijs der wereld meer wil beleedigen. Daarom ook zegt de goddelijke Zaligmaker: (Luc. 7, 47.) » Remittuntur ei peccata multa haar worden de vele zonden vergeven, quoniam dilexit multum, omdat zij veel heeft liefgehad.quot;
Denken wij, Aand., slechts in voorbijgaan een weinig na, hoe het met onze boetvaardigheid is gesteld, of zij een ware boete is. Velen gaan te biechten; maar hoe? Is hun gezindheid veranderd ? Haten zij de zonde ? Beminnen zij de deugd ? Zijn zij ernstig besloten, God niet meer te beleedigen ? Wel neen ; hun hart hangt nog aan de zonde; het goede is hun onverschillig, zij zijn geheel koud jegens God, en volstrekt niet ernstig besloten, hun tot nu toe geleid leven te veranderen. Is dat ware boetvaardigheid? Ach, het is slechts een schijn-boete, omdat er in hun binnenste geen verandering, geen bekeering heeft plaats gevonden. Dusdanige zondaars verkrijgen geen vergiffenis der zonden, zij blijven in de zonde zoowel voor als na de Biecht; wat meer is, zij bezwaren, omdat zij het H. Sacrament onwaardig ontvangen, hun geweten met een nieuwe schuld, met een heiligschennis.
Er zijn personen, bijzonder van het vrouwelijke geslacht, die bij het hooren van een preek, bij het lezen van een geestelijk boek of in den biechtstoel over hun
18
DEK ZONDEN.
19
zonden zuchten en tranen storten. Een persoon bijv. die langen tijd een buitensporig leven heeft geleid, weent, en kan van snikken nauwelijks spreken. Is dit een ware boete? Misschien, misschien ook niet. Wellicht zijn het Esau\'s tranen; zij weent wellicht niet over de zonde, maar over de droevige gevolgen der zonde. Zij heeft haar eer verloren, zij durft zich niet meer laten zien, zij is verstooten en verkeert in een bitteren nood. Dit zijn vreeselijke dingen ; daarom weent zij en is schier ontroostbaar in haar smart. Gesteld echter, zij ware van deze rampen bewaard gebleven, zou zij dan ook een weenende Magdalena zijn ? Ik twijfel zeer; waarschijnlijk ware zij heden nog even lichtzinnig, als voor jaar en dag, en men zou nog lang hebben moeten wachten, eer zij zoo verootmoedigd ware, als zij thans is. Ik zal wel niet ontkennen, dat God niet zelden door kruis en lijden de zondaren tot inkeer en boetvaardigheid brengt; maar zooveel is zeker, dat de tranen des zondaars zoolang vruchteloos vloeien, als zijn hart niet veranderd en vernieuwd is. «Men moet,quot; zegt r\'eswege de H. Chrysos-tomus, »zeer op zijn hoede zijn, dat men zich in dit opzicht niet bedriege; want ik heb er velen gezien, die vastten en weenden, en zich op de borst sloegen, zoodat men, als men naar het uiterlijke had willen oordeelen, zou geloofd hebben, dat zij van een waar berouw waren doordrongen; maar dit was niet het geval, omdat hun inwendige met het uitwendige niet overeenstemde; en al deze uitwendige verstervingen, waaraan het hart geen deel neemt, zijn niets anders dan een schaduw van boetvaardigheid.quot; Zelfs de verbetering des levens is nog geen ware boetvaardigheid, indien zij niet in de verbetering des harten haren grond heeft. Er zijn eenigen, die vroeger een zeer onkuisch leven leidden, of aan de dronkenschap en het spel waren overgegeven. Thans heeft een
OVER DE VERGIFFENIS
verbetering zich bij hen voorgedaan; zij leven kuisch, drinken en spelen niet meer. Maar wat is er de oorzaak van ? Misschien, omdat zij de ontucht, de dronkenschap, het zondige spel van harte verafschuwen, en het hun leed doet, dat zij God met deze zonden zoo zwaar be-leedigd hebben ? Neen, zij onthouden zich van deze zonden, omdat de kracht, de middelen, de gelegenheid hun daartoe ontbreken. Zoodanige boetelingen gelijken de vogels, die niet meer vliegen, omdat zij gekortwiekt zijn ; zij gelijken oude leeuwen, die niet meer op roof uitgaan, omdat zij zwak en gebrekkelijk zijn geworden; hun boetvaardigheid is krachteloos en niet in staat, hen met God te verzoenen.
Ge moet alzoo, Aand., de ware boete van de valsche wel onderscheiden, opdat gij u zelf niet bedriegt, en in plaats van heil u het verderf bereidt. Dan, als uw binnenste veranderd en vernieuwd is, d. i. als gij het booze haat en verafschuwt, en het goede oprecht lief hebt, en als gij ernstig zijt besloten, God niet langer te beleedi-gen, bezit gij de ware boetvaardigheid, en moogt op de vergeving uwer zonden hopen.
2) Doch wij moeten wel weten, dat wij door de boetvaardigheid alleen nog geen vergiffenis der zonden verkrijgen ; daartoe is bovendien noodzakelijk, dat wij de tot de vergeving der zonden ingestelde Sacramenten waardig ontvangen. In het Oude Verbond waren er geen H. Sacramenten, waardoor de menschen de vergiffenis hunner zonden en de heiligmakende genade verwierven ; want de Sacramenten zijn de prijs van het kostbare bloed, dat Jejus Christus voor ons aan den boom des kruises heeft vergoten. Toch werden ook in het Oude Verbond aan de menschen hun zonden vergeven, zooals wij dit van David, Manasses, de Ninivieten en anderen weten. Aan deze genade werden zij deelachtig door de verdiensten van den toekomstigen Verlosser,
20
DER ZONDEN.
aan wien alle menschen voor en na Hem hun heil hebben te danken. Het middel, waardoor zij vergeving der zonden konden erlangen, was evenzeer de boetvaardigheid, zooals die is besproken. Zij moesten van harte berouw over hun zonden hebben en ernstig tot boetvaardigheid besluiten. Dit middel was echter aan vele zwarigheden onderhevig en tevens gebrekkig ; want hun ontbraken de Sacramenten, de aflaten en veel andere genademiddelen, waardoor de zwakheid ondersteund, en datgene, wat aan de boete ontbreekt, vergoed wordt. En indien zij ook al door een bij zonderen boeteijver vergeving van zonden en straffen konden bekomen, zij konden toch nog den hemel niet ingaan ; deze bleef zoolang gesloten, totdat Christus het werk der Verlossing had volbracht.
Hoeveel te beter zijn wij in het Nieuwe Verbond er aan toe! Wij hebben twee H. Sacramenten, waardoor de zonden ons worden vergeven, het Sacrament des Doopsels en der Biecht. Het Doopsel zuivert ons niet enkel van de erfsmet, maar ook vin alle persoonlijke zonden, indien wij er mede beladen zijn. »Bij het doopsel,quot; zegt de H. Gregorius, »verdwijnen alle zonden, evenals een vuurvonk in de wateren der wereldzee wordt uitgedoofd ; want niets veroordeelenswaardig is en blijft in degenen, die door het Doopsel in Christus Jesus zijn.quot; Tegelijk delgt dit genadevolle Sacrament alle straffen, die men door de zonde beloopt, zoowel de eeuwige als de tijdelijke straffen, zoodat degenen, die na het Doopsel niet meer zondigen, aanstonds na hun verscheiden den hemel kunnen ingaan. Deze geloofsleer spreekt het Concilie van Florence uit met de volgende woorden: »De rechtvaardigen komen, als zij sterven, alvorens zij een zonde begaan, aanstonds in het hemelrijk-quot; Hoe gelakkig Aand., zonden wij zijn, indien wij de volkomene onschuld gedurende ons geheele leven bewaarden ! Wij konden
21
OVER DE VERGIFFENIS
met het troostvolle vertrouwen sterven, dat wij tot de vreugde der uitverkorenen geraakten, zonder ook maar een minuut de smarten des vagevuurs te moeten lijden. Maar ook indien wij zondigen, zwaar zondigen en de genade van het Doopsel verliezen, behoeven wij aan onze zaligheid niet te wanhopen; onze allerliefste Verlosser heeft nog een ander Sacrament ingesteld, waardoor wij de verloren genade kunnen terug hekomen, te weten, het Sacrament der Biecht. Dit Sacrament staat wel is waar opzichtens zijn uitwerkingen beneden het Doopsel, niettemin verkrijgen wij krachtens hetzelve toch zooveel genaden, als tot redding onzer ziel noodzakelijk zijn. In het H. Sacrament der Biecht worden namelijk de na het Doopsel bedreven zonden en de eeuwige straffen, maar niet altijd de tijdelijke straffen ons vergeven. Hierin onderscheidt de Biecht zich van het Doopsel, dat dit Sacrament ook alle tijdelijke straffen uitwischt. De Kerk doet ons evenwel vele andere middelen aan de hand, en onder deze voornamelijk de aflaten, waardoor wij ook vergeving der tijdelijke straffen kunnen verkrijgen. De macht, in het Sacrament der Biecht de zonden te vergeven, hebben de Bisschoppen en de door hen gemachtigde Priesters der Katholieke Kerk ; want slechts dezen zijn de rechtmatige opvolgers der Apostelen, aan wie Christus de macht van zonden te vergeven heeft overgedragen. «De Joodsche Priesters,quot; merkt de H. Chrysos-tomus op, »hadden de macht, van de lichamelijke me-laatschheid te zuiveren, doch neen, niet te zuiveren, maar over de bereids verkregen zuivering er van hun uitspraak te doen. Onze Priesters daarentegen hebben de macht ontvangen, niet het lichaam van de melaatschheid, maar de ziel van haar onreinheid niet enkel bevrijd te verklaren, maar werkelijk vrij te maken.quot;
Opdat wij echter aan de genadewerking der H. Sacramenten van het Doopsel en de Biecht deelachtig worden,
22
DER ZONDEN.
moeten wij ze waardig ontvangen. Van kleine kinderen, die gedoopt worden, wordt geenszins een voorbereiding gevorderd, omdat deze bij hen niet mogelijk is; indien echter volwassenen het Doopsel waardig willen ontvangen, moeten zij het heilig geloof hebben, hun zonden van harte verfoeien, en zich ernstig voornemen, God te dienen en naar zijn heilige wet te leven. Ontbreekt het hun aan deze voorbereiding, zij zouden het H. Sacrament des Doopsels onwaardig ontvangen, en in plaats van zegen den vloek op zich laden. Wat het H. Sacrament der Biecht betreft, de vereischten tot bet waardig ontvangen er van zijn genoegzaam bekend; gij moet, nadat gij den H. Geest hebt aangeroepen, om uwe zonden goed te kennen, er een waar berouw over te hebben en ze oprecht te biechten, uw geweten zorgvuldig onderzoeken, een waar berouw over uw zonden verwekken en een vast voornemen maken uw leven te beteren, uw zonden aan den Priester oprecht belijden, en bereid zijn de opgelegde poenitentie of boete te volbrengen. Hierover zal ik u, als wij tot het Sacrament der Biecht zijn gekomen, uitvoerige onderrichting geven.
Dankt nu God, Aand., uit den grond uws harten voor de beide genadebronnen, die voor u in de Katholieke Kerk ontspringen, en draagt zorg, dat gij aan de genaden die u daaruit toevloeien, deelachtig wordt. Waardeert boven alles de genade des Doopsels; want er bestaat geen groo-ter goed, dan deze genade. Wie haar volkomen bewaart, en er mede uit dit leven scheidt, wordt aanstonds in de woningen des hemels opgenomen. Christelijke ouders! herinnert uwe kinderen vaak aan het geluk, dat hun in het Doopsel is ten deel gevallen, en drukt hen wel op \'t hart, dat zij de genade des Doopsels als den kostbaarsten schat zorgvuldig bewaren. Wijl er echter slechts weinigen zijn, die deze genade bewaren, daar schier allen, die een boo-geren leeftijd bereiken, meer of minder zwaar zondigen.
23
over de vergiffenis der zonden.
24
daarom gebruikt het middel, dat Gods barmhartigheid u tot redding uwer ziel heeft bereid, — het H. Sacrament der Biecht. Treedt niet in de voetstappen van die lauwe Christenen, die in het jaar slechts eenmaal, hoogstens tweemaal biechten, maar nadert dikwijls den rechterstoel der goddelijke barmhartigheid; want er bestaat nauwelijks een krachtiger middel, qw geweten steeds meer te reinigen, u voor den herval te bewaren, en meer en meer volmaakt te worden, dan de veelvuldige Biecht, te meer daar hiermede ook de H. Communie is verbonden. Wij treffen daarom geen heilbegeerigen Christen aan, die niet dikwijls biecht. Maar biecht niet enkel dikwijls, doch biecht ook goed. Wendt u met vurige gebeden tot den H. Geest, dat Hij u zijn genade geve, om alle voorwaarden tot het waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht wel te vervullen ; onderzoekt vlijtig uw geweten, verwekt een hartelijk berouw over uwe zonden en maakt het ernstige voornemen, liever te sterven, dan God nog eenmaal te beleedigen. Klaagt u, zoo goed gij kunt, met een kinderlijke openhartigheid over al uw zonden aan, en legt u na de Biecht op een boet-vaardigen wandel toe. Vergeet niet, dat tot de boetvaardigheid, zooals ik u die beschreven heb, steeds het noodzakelijkste vereischte is, het H. Sacrament der Biecht waardig te ontvangen, en vergeving der zonden te verkrijgen. Weest dus boetvaardig, zoolang gij leeft; dan kunt gij het geloofsartikel «Vergiffenis der zonden\'; bij leven en sterven met troost en vertrouwen uitspreken; want dan gelden voor u de woorden die de goddelijke Zaligmaker tot den boet vaardigen verlamde heeft gesproken: (Matth. 9, 2.) » Confide fi/i, betrouw, zoon, remittuntur tibi pec-cata tua, uw zonden worden u vergeven!quot;
I. Wat heeft God ons over den dood geopenbaard?
Wij gaan over te spreken over het elfde artikel der Apostolische Geloofsbelijdenis: » Verrijzenis des vleesches.quot; Maar wijl aan de verrijzenis de dood voorafgaat, moet ik eerst over den dood handelen, en stel tot eerste vraag: wat heeft God ons over den dood geopenbaard ? Hij heeft ons geopenbaard, mat de dood is, waarom die over alle menschen komt, en welke er de gevolgen van zijn.
1) Wat is de dood? De ongeloovigen maken zich kort van deze vraag af, door te zeggen: de dood is het verdwijnen der levenskrachten. Bij hen is tusschen den dood van den mensch en een dier geen wezenlijk onderscheid; bij den een zoowel als bij den ander, zeggen zij, worden de levenskrachten door een of andere oorzaak gestoord, tengevolge waarvan de bloedsomloop ophoudt, de adem uitgaat en de dood intreedt. Zij loochenen de onsterfelijkheid der ziel; zoodra daarom de mensch sterft, heeft alles met hem een einde ; niets blijft meer over, dan het lichaam, dat echter ten laatste in stof en asch vervalt. De ongeloovigen stellen deze bewering op, niet, alsof zij van deze herschenschim overtuigd zijn, maar om hun lusten en buitensporigheden des te vrijer te kunnen botvieren. Zij hebben zich van de eeuwigheid niets goeds te beloven; daarom loochenen zij haar en zeggen, met den dood neemt alles een einde. Deze taal is overigens niet nieuw; want in het Boek der Wijsheid (2, 2. 3) zeggen de god-deloozen : »Wij zijn uit niets geboren, en hierna zullen
OVER DE VERRIJZENIS
26
wij zijn, alsof wij niet geweest waren, niet meer dan een rook is de adem in onze neusgaten, en de rede is een vonk, uit de beweging des harten geboren; als die vonk is uitgebluscht, wordt het lichaam asch, en de geest verspreidt zich als de dunne lucht.quot; Geheel anders luidt datgene, wat God ons over den dood heeft geopenbaard; Hij zegt ons, dat bij den dood de ziel zich van het lichaam scheidt, dat het lichaam tot de aarde terugkeert, maar de ziel voor zijn rechterstoel verschijnt. Zooals wij reeds uit de geschiedenis der schepping van Adam zien, bestaat de mensch uit lichaam en ziel; het lichaam is uit aarde gevormd, maar de ziel is een geest, dien God uit niets gemaakt en met het lichaam heeft verbonden. Zoolang lichaam en ziel met elkander verbonden zijn, leeft de mensch ; zoodra echter de ziel van het lichaam scheidt, treedt de dood in. \'s Menschen dood is derhalve niets anders, dan de scheiding der ziel van het lichaam. Wij zien dit duidelijk bij de schepping van Adam. Als God diens lichaam uit de aarde had gevormd, lag het daar nog koud en stijf, zonder leven en beweging. Maar nadat Hij er den adem des levens, d. i. de ziel in zijn aangezicht had ingeademd, werd de mensch een leveud wezen. (Gen. 2, 7.) Gelijk alzoo het leven des menschen in de vereeniging der ziel met het lichaam bestaat, zoo bestaat de dood in de scheiding der ziel van het lichaam. Als nu de dood is ingetreden, hebben beide een geheel verschillend lot. Het lichaam van de aarde genomen, keert weder tot de aarde terug. Het verliest reeds op het eerste oogenblik van den dood alle leven, en elke werkzaamheid houdt op. Het oog ziet niet meer, het oor hoort niet meer, de tong is verlamd, de bloedsomloop heeft opgehouden, de adem staat stil. Weldra vertoonen zich aan het lichaam de sporen van een beginnende ontbinding; de huid krijgt brandvlekken, het onderlijf zwelt op, uit de mond loopt een walgelijk vuil, en de doodlucht ver-
DES VLEESCHES.
spreidt zich. Men haast zich, het lichaam ten grave te dragen, om zich van zijn afzichtelijken aanblik te ontdoen en besmetting te voorkomen. Wat is nu zijn lot in het graf? Allereerst vallen de vleeschdeelen af, en worden de spijs der wormen ; alleen het rif en de beenderen blijven nog over. Maar ook deze kunnen op den duur aan den ontbinding geen weerstand bieden, zij lossen zich van lieverlede op en op het laatst blijft van het geheele lichaam niets meer dan een handvol stof over.
Aan dit verloop van ons lichaam herinnert de Kerk ons jaarlijks op Asch-Woensdag, als zij stof op ons voorhoofd strooit, en ons toeroept : »Memento homo, qui pulvis es, et in pulverem reverteris, gedenk o mensch, dat gij stof zijt, en tot stof zult wederkeeren.quot; Dit lot des lichaams deelt in geenen deele de ziel; zij is als geest een zuiver en ondeelbaar wezen, en daarom reeds volgens haar natuur onsterfelijk, weshalve Christus zegt: (Matth. 10, 28.) »Nolife tirnere eos qui occidunt corpus, wilt hen niet vreezen die het lichaam dooden, animam autem non possunt occidere, doch de ziel niet dooden kunnen, sed potius tiviete quot;im, maar veeleer vreest Hem, qui potest et animam et corpus per der e in gehennam, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel.quot; De ziel komt, zoodra zij zich van het lichaam heeft gescheiden, voor het oordeel Gods, om over haar doen en laten rekenschap af te leggen, en of loon dan wel straf te ontvangen. — Dat nu hierin de dood des men-schen bestaat, verzekert ons Gods onfeilbaar woord. De Prediker (Eccl. 12, 7.) zegt : »Bevertaiur pulvis in ter-ram suam unde er at, de stof keert weder tot de aarde, waarvan het was, et spiritus redeat ad Deum, qui dedit illwm, en de geest keert weder tot God, die hem gegeven heeft.quot; Hier is nauwkeurig onderscheiden tusschen ziel en lichaam, waaruit de mensch bestaat, het lichaam wordt stof genoemd, omdat het uit stof is gevormd, en
27
OVER DE VERRIJZENIS
daarvan wordt gezegd dat het tot de aarde, om daar te rotten, zal terugkeeren. De ziel wordt geest genoemd, om haar geestelijke natuur aan te duiden, en daarvan wordt verzekerd, dat zij tot God, die haar geschapen heeft terugkeert, om namelijk door Hem beloond of gestraft te worden. Dezelfde waarheid spreekt ook de Apostel uit : (Hebr. 9, 27.) »Statufum est hommibus seniel mori, het is den menschen gezet, eenmaal te sterven, post hoe autem judicium, en daarna het oordeel.quot; Dit oordeel, dat aanstonds na den dood volgt, kan niet op het lichaam betrekking hebben, omdat het in het graf vergaat; het moet derhalve wel de ziel des menschen zijn, die zich bij den dood van het lichaam scheidt en voor God komt, om geoordeeld te worden.
Alzoo hierin bestaat de dood : de ziel scheidt zich van het lichaam, terwijl dit in stof en asch vervalt, en verschijnt voor Gods rechterstoel, opdat daar haar lot voor de geheele eeuwigheid beslist worde. Inderdaad een boven alles gewichtige en behartingswaardige waarheid! Een jongeling, wiens zielenheil de H. Paus Greg, de Gr. zich bijzonder ter harte nam, had voor een persoon van het ander geslacht zulk een hartstochtelijke liefde opgevat, dat hij God en eeuwigheid uit het oog verloor. Op eens sterft die persoon een onverwachten dood, en de jongeling geraakte daarover bijna in vertwijfeling. De H. Greg, wendde nu het uiterste middel aan teneinde de ziel van den ongelukkige te redden. Hij nam hem bij de hand en sprak : »Ga met mij mede, en ik zal u het voorwerp uwer zondige liefde toonen.quot; Hij bracht hem bij het graf der gestorvene, en liet het openen. Welk een afzichtelijke blik voor den jongeling ! Hij wilde heenvlieden; doch de Heilige hield hem terug en sprak : » Neen, mijn zoon, blijf hier, en beschouw het beeld, dat de dood u vertoont. Zie nu, wat is er van deze aangebeden schoonheid geworden ! Beschouw dat akelige wezen, die ver-
28
DES VLEESCHES.
duisterde oogen, die zwarte ledematen, dat door vuil en wormen verteerd lichaam ! Ziedaar het voorwerp van uw hartstocht, waaraan gij uw ziel, uw heil, uw God en eeuwigheid hebt opgeofferd !quot; En de jongeling stond bij dit gezicht verpletterd; hij zag de ijdelheid aller dingen, erkende zijn verblindheid en besteedde zijne overige dagen onder strenge boeteoefeningen aan God en aan zijne ziel. Moogt ook gij, Aand., u zeer dikwijls en levendig voorstellen, welk een armzalig einde het eenmaal met uw lichaam zal nemen ; voorzeker, deze beschouwing zal u de ijdelheid van het aardsche doen inzien en u evenals den jongeling aansporen, dat gij uw lichaam en zijn lusten doodt, en geen moeite en geen offer schuwt om uw onsterfelijke ziel te redden.
Ü) God heeft van den dood gezegd, waarom die op ieder mensch neerkomt. Gelijk wij weten gaf de Heer aan onze stamouders het gebod, dat zij van den boom der kennisse des goeds en des kwaads niet zouden eten, en bedreigde hen met den dood, als zij dit gebod zouden overtreden. »Van allen boom dezes hofs, sprak Hij tot Adam, zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot; (Gen. 2, 16. 17,) Helaas! onze stamouders hebben dit gebod van God overtreden, en zijn juist daardoor den dood ter prooi geworden. Deze straf heelt God uitdrukkelijk over den zondigen Adam uitgesproken, als Hij tot hem zeide : »In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waarvan gij zijt genomen; want stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren.quot; (Gen. 3, 19.) Maar niet alleen de stamouders, maar ook al hun nakomelingen werden aan de wet des doods onderworpen, omdat zij van hen de zonde hadden overgeërfd. Deze waarheid spreekt Pau-lus uit met de woorden; (Rom. 5, 12.) «Per unum ho-
29
OVER DE VERRIJZENIS
rninem peccatum in hunc mundum intravit, door éen mensch is de zonde iu de wereld gekomen, et per peccatum mors, en door de zonde de dood, et ita in omnes homines mors pertransiit, en alzoo is de dood op alle menschen overgegaan, in quo omnes peccavermt, wijl allen in hem (Adam) gezondigd hebben.quot; Dat alle menschen zouden sterven, lag derhalve oorspronkelijk niet in de plannen Gods; Hij wilde veeleer, dat zoowel Adam en Eva als hun nakomelingen niet enkel naar de ziel, maar ook naar het lichaam onsterfelijk zouden zijn. Doch deze wil Gods was aan de voorwaarde verbonden, dat de stamouders niet zondigden ; zouden zij zonde doen, dan zou tot straf op hen en alle menschen de dood nederkomen. Hadden zij niet gezondigd, dan heerschte de dood niet over de wereld ; wij zouden een bepaalden tijd op aarde verwijlen en dan met lichaam en ziel, zonder den dood te aanschouwen, den hemel binnengaan. Maar wijl zij zondigden, moeten wij allen sterven. De dood is alzoo een straf der zonde. Daarom zegt de Wijze: (Wijsh. 2, 23. 24.) »Deus creavit hominem inexterminahilem, God heeft den mensch tot onverderfelijkheid geschapen, et ad imaffinem similiiudinis suae fecit ilium, en hem tot een beeld van zijn eigen wezen gemaakt. Invidia autem diaboli mors intravit in orbem terrarum, maar door den nijd des duivels, (d. i. door de zonde, waartoe de stamouders zich door den duivel lieten verleiden), is de dood in de wereld gekomen.quot; Cnristus heeft ons wel is waar van de zonde zelve, van de schuld en de straf, die ons in de eeuwigheid wachtte, verlost; maar de tijdelijke straffen der zonde, bijv. de verschillende wederwaardigheden des levens en den dood heeft Hij van ons niet weggenomen.
Aan deze straffen moeten wij ook na onze verlossing nog onderworpen blijven, opdat wij des te meer gelegenheid zouden hebben, voor onze zonden boetvaardigheid
30
DES VLEESCHES.
31
te doen en ons verdiensten voor den hemel te verzamelen. De menschen moeten daarom zoowel na als voor de verlossing sterven; maar de dood is niet meer in dien graad een straffe zooals vóór Christus. Afgezien daarvan, dat door Christus\' dood en diens lijden de dood voor ons verdienstelijk is geworden, zoo is die ons thans tegelijk een bevrijding van de ellende dezer wereld en een ingaan tot een beter leven. Terwijl de dood de vrome menschen vóór Christus in het voorgeborgte der hel bracht, waar zij honderden en zelfs duizenden jaren hun verlossing moesten afwachten, brengt die ons, indien wij overigens goed bereid zijn, tot de eeuwige vreugde des hemels. Bovendien moeten wij den dood bij de tallooze rampen, die tengevolge der zonde op de wereld heerschen, veel meer voor een weldaad dan voor een straf aanzien. Al mag de mensch in zijn jeugd of in zijn krachtigen mannelij-ken leeftijd ook eenige redenen hebben, zich over zijn leven te verheugen, en den dood ver verwijderd wen-schen, toch moet zijn stemming veranderen, als hij een hoogen ouderdom bereikt en zijn ziels- en lichaamskrachten afnemen ; voor de bezigheden des levens is hij niet meer in staat; hij kan van de genoegens der wereld niet meer genieten; hij gevoelt zich nergens meer op zijn plaats en moet vaak de opmerking maken, dat men hem als een last beschouwt, waarvan men gaarne wil ontslagen wezen. Onder zoodanige omstandigheden moet de dood hem welkom zijn. Daarom ook hooren wij oude lieden dikwijls zeggen: »Het zou mij goed zijn, indien ik maar stierf; ik deug voor niemendal meer in de wereld en ben mij zelf en anderen maar tot last.quot; Is dan de mensch goed christelijk gezind, bedenkt hij de vele zielsgevaren, waai aan hij in de wereld staat blootgesteld; erkent hij de nietigheid van al het aardsche, en vlamt in zijn hart het vuur der goddelijke liefde; o, dan is de dood hem een voorwerp van zijn innigst verlangen, en hij
OVER DK VERRIJZENIS
herhaalt dikwijls de woorden des Apostels: (Philipp. 1, 23.) »Desiderium hahens dissolvi, ik heb de begeerte om ontbonden te worden, et esse cum Chris to, en met Christus te zijn.quot; Wij hebben dus bij de tegenwoordige gesteldheid der wereld alle redenen, God te danken dat Hij ons niet altijd laat leven, maar eenmaal sterven. Laten wij dus steeds zoo leven, dat wij het sterven niet hebben te vreezen.
3) Eindelijk God heeft ons over den dood geopenbaard, welke de gevolgen er van zullen wezen. Onze wetenschap bepaalt zich bij het sterfelijke leven; wat lot ons na den dood wacht, kan de rede ons niet zeggen. Had God ons hierover niets geopenbaard, niemand kon ook maar gissen, wat met hem na den dood zou plaats hebben ; of hij zou ophouden te bestaan, dan wel nog voortleven, of zijn leven een gelukkig dan wel een ongelukkig leven zijn zou, en hoe hij het heeft aan te leggen, zich tot een gewenscht lot voor te bereiden. Maar dit alles heeft God ons op het duidelijkst geopenbaard. Door Hem onderwezen, weten wij, dat de dood de aanvang is van een nieuw leven, dat hij ons inleidt in de eeuwigheid, en wel in een eeuwigheid van volle vreugde, of in een eeuwigheid van volle pijnen, naar gelang wij den weg van deugd of van zonde bewandelen. Gods woord luidt: (Wijsh. 5, 16. 17.) »De rechtvaardigen leven eeuwiglijk ; bun loon is bij den Heer, en de Allerhoogste draagt zorg voor hen. Daarom zullen zij een heerlijk koninkrijk ontvangen, en een schooide kroon uit de hand des Heeren ; want met zijn rechterhand zal Hij hun beschermen, en met zijn arm zal Hij hen beschutten.quot; En weder spreekt de Heer: (Openb. 21, 8.) »Ten aanzien der wanhopigen, en ongeloovigen, en gruweldaders, en doodslagers, en ontuchtigen, en too venaars, en afgodendienaars, en allen die met bedrog omgaan, hun lot is in den poel, die van vuur en zwavel brandt, hetgeen de
32
DES VLEESCHES. 33
tweede dood is.quot; Zeer aanschouwelijk schildert de gelijkenis van den rijken brasser en den armen Lazarus ons het lot der goeden en der kwaden na den dood. De rijke brasser genoot op deze wereld goede dagen ; hij gaf aan zijn hartstochten den vrijen teugel, hield dagelijks heerlijke maaltijden en zocht zoolang hij leefde alle genot. Lazarus daarentegen lag gedrukt onder allerlei ach en wee, was arm en verlaten, en had gaarne met de kruimelen, die van \'s rijken mans tafel vielen, zijn honger gestild; doch niemand gaf ze hem. Hij was echter braaf en droeg Gode overgegeven zijn bitter lot. Beiden stierven, de godvreezende arme en de godde-looze rijke. En wat was nu hun lot hiernamaals ? De Engelen droegen de ziel van Lazarus in Abrahams schoot, waar hij voor eeuwig werd getroost; de rijke daarentegen werd in de hel begraven en had daar nog geen druppel water, om daarmede zijn gloeiende tong af te koelen. (Luc. 16, 19—31.) Dit zijn dan de gevolgen der zonde. (Mattb. 25, 46.) »Ibunt ld in suppli-cium aeternum, dezen (de goddeloozen) zullen gaan in de eeuwige pijn ; jus li autem in vitam aeternam, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.quot; Wie zou deze gevolgen niet ter harte nemen ? Wie nog voor de offers, die, om eens een goeden dood te sterven, noodzakelijk zijn, terugschrikken. Wie zou niet liever volgens de woorden van Jesus (Mare. 9, 42—47.) het oog uittrekken, handen en voeten afkappen, indien zij ons hinderen, het eeuwige leven in te gaan, dan met beide oogen, beide handen en voeten in het helsche vuur geworpen te worden, waar hun worm niet sterft, en het vuur niet wordt uitgebluscht ? Is het dan niet oneindig verkieselijker, ons gedurende den korten tijd des levens te versterven en op den weg des kruises ten hemel te wandelen, dan de lusten des vleesches te bevredigen en eeuwig verworpen
3
OVER DB VERRIJZENIS
te worden ? Gaat dan, Aand., voorzichtig te werk, en doet bij de zekerheid, dat gij eenmaal als\' nakomelingen van den zondigen Adam moet sterven, en de dood uw lot voor de geheele eeuwigheid beslist, alles, wat in uw vermogen staat, om eens een goeden dood te sterven en uw ziel te redden. — Paus Benedictus XIV werd door een vorst om een gunst gebeden, die hij hem zonder zonde niet kon bewijzen. Hij antwoordde aan den gezant : » Zeg aan uw vorst, dat als ik twee zielen had, dan kon ik er éen voor hem verliezen en de ander voor mij behouden ; wijl ik echter maar een eenige ziel bezit, kan en wil ik ze uiet verliezen.quot; Neemt u dit antwoord van den godvreezenden Paus tot richtsnoer bij al uwe handelingen en laat u door niets ter wereld tot iets verleiden, wat het verlies uwer ziel en het eeuwig verderf ten gevolge heeft. Om u in dit voornemen nog meer te versterken, zal ik u een tweede vraag beantwoorden.
II. fFat heeft God ons over den dood verhor (jen gehouden ?
God heeft ons op (joede gronden verborgen gehouden, wanneer, icaar en hoe wij zullen sterven.
1) a) Er zijn eenige bevoorrechte menschen geweest, aan wie God den tijd van hun dood bekend maakte, maar dat waren slechts uitzonderingen ; in den regel hield en houdt Hij voor de menschen den tijd van hunnen dood verborgen. Zoo zeker wij alzoo weten, dat wij eenmaal zullen sterven, zoo weinig is het ons bekend, ïcanneer dit zal geschieden. Reeds Salomon zegt; (Eccl. 9, 12.) »Nes at homo finem suum, de mensch weet zijn einde niet, sed sicut pisces capiuntur hanio, maar gelijk de visschen worden gevangen met den angel, et sicut aves laqueo cowprehenduntur, en gelijk men de vogels vangt in den strik, sic capiuntur hommes in tempore malo, zoo worden de menschen gevangen ter kwader ure, cum
34
DES VLEESCHES.
eis extemplo supervenerit, ten tijde dat (de doodsure) hun onverhoeds overvalt.quot;De Apostel schrijft: (Jac. 4, 13—15.) »Bicitis, gij zegt: hodie, aut crastino ibimus in ïllam civitatem, heden of morgen zullen wij reizen naar deze of die stad, et faciemus ibi quidem annum, en wij zullen èen jaar aldaar doorbrengen, et mercabimur, en koophandel drijven, et lucrum faciemus, en winst doen ; qui ignoratis quid erit in crastino, gij, die niets weet van \'tgeen den dag van morgen betreft. Quae est enim vita vestra, want wat is uw leven ? vapor est ad modicum parens, het is een damp, die een weinig tijds zich vertoont, et deinceps exterminabitur, en dan verdwijnt.quot; Christus zelf stelt ons de onzekerheid van het doodsuur in verschillende gelijkenissen voor oogen en zegt: (Matth. 25, 13.) » Vigil ate, quia nescitis diem, neque hor am, waakt, want gij weet noch dag, noch uur.quot; Hoe onzeker het uur des doods is, ondervond Aman, die van een feestmaal naar de galg ging; Sidara, die op den grond lag te slapen, en daarin door Johal met een houten pin door het hoofd werd vastgeslagen ; Absalon/ die met zijn haren aan den eik hangende zijn roekelooze ziel uitblies; het vraatzuchtige volk van Israel, dat met het vleesch tusschen de tanden dood op den grond neerzonk ; Holo-fernes, dien de heldhaftige Judith het hoofd afsloeg. Er zaten eens in een herberg verscheiden bezoekers gemoedelijk te zamen en spraken over allerlei dingen. Onder anderen kwamen zij ook over de onzekerheid van het doodsuur aan het spreken. » Het is waar,quot; meende een wel reeds bejaarde, maar toch nog krachtig man, »men weet het uur des doods niet, toch durf ik beweren, dat ik van daag niet sterf.quot;
Eenigen antwoordden hem wel, dat men ook dit niet met zekerheid kon zeggen; want hoe licht kon een beroerte of anders een onvoorzien ongeluk aan het leven
35
OVER DE VERRKIJZENIS
plotseling een einde maken. Maar hij geloofde, desniettemin te kunnen weten, dat hij vandaag niet zou sterven. Allengskens kwam het gezelschap weder op andere onderwerpen, waarop degene, die deze dwaze bewering had uitgesproken, zich verwijderde, om naar huis te gaan. Hij wenschte allen een goeden nacht en op morgen weder een genoegelijke samenkomst. Even daarna hoorde men in de gelagkamer een zwaren val. Ontsteld ijlden allen met lichten naar buiten en zagen den vertrokkene onder aan de trap dood nederliggen. Hij was in het duister van de stoep gevallen en had zijn nek gebroken. Ernstig en zwijgend gingen de bezoekers uiteen, en ieder dacht zeker bij het lijk en onder het heengaan aan het woord van Jesus: «Gij weet noch dag, noch uur.quot; Het is ons dus geheel en al verborgen, wanneer wij zullen sterven. Ous leven hangt om zoo te zeggen slechts aan een zijden draad; wij kunnen ieder oogenblik sterven. Zooveel is zeker en leert de dagelijksche ondervinding, dat de dood schier ieder mensch onverwacht overkomt. Zelfs zware zieken en ouden van dagen rekenen nog op een lang leven; maar terwijl zij hopen en plannen maken, overvalt de dood hen en roept ze in de eeuwigheid op.
lt;5) Wij weten ook niet, waar wij zullen sterven. Er is geen plek op aarde, die niet ons sterfbed kan worden. In vroegere tijden bestonden er zoogenaamde asylen of toevluchtsoorden, waar de vervolgden niet mochten worden aangegrepen. De dood kent geen asyl; hij dringt overal in en geen plaats is hem zoo zeker, zoo heilig of zoo slecht, waar hij het offer, dat hij zich eenmaal heeft verkozen, spaart. Abel stierf ver van zijn geliefde ouders op het veld, Jacob in een vreemd land, Mozes in de woestijn, Pharao met zijn krijgsleger in de Eoode Zee, Saul op den berg Gelboe, Absolon aan een eik, Ananias en Saphira aan de voeten van den H. Petrus. Deze allen hadden voorzeker niet gedacht, dat zij daar zouden ster-
36
DES VLEESCHES.
ven, waar zij werkelijk stierven. Even zoomin is het u bekend, waar gij zult sterven. Het is mogelijk dat gij in het huis, wat gij bewoont, en in het bed, waar gij slaapt, sterft; maar het is ook mogelijk dat gij ergens anders uw leven eindigt. Wellicht is de weg, dien gij gaat, het veld, waarop gij werkt, de werkplaats, waar ge uw bezigheden hebt, het water, dat gij bevaart, uw winkel, uw kantoor, uw tuin, de plaats, waar de dood u overrompelt. Waar ge ook steeds moogt zijn, overal let de dood op u, en ieder moet met David belijden: (I Kon. 20, 3.) » üno tantum (/radii ego morsque dividimur, daar is slechts een schrede tusschen mij en tusschen den dood.quot;
c) Eindelijk, het is ons ook onbekend, hoe wij zullen sterven; of het een natuurlijke dan wel een geweldige dood, of plotseling dan wel na een langdurige ziekte, of in bijzijn van een Priester en van onze vrienden en bekenden, dan wel alleen en van allen verlaten zijn zal. Wij kunnen zooals Jacob ons bewustzijn tot op het laatste oogen-blik behouden, of gelijk Holofernes onverhoeds sterven ; wij kannen zooals de menschen in Noê\'s tijden in het water ons graf vinden, of gelijk die van Sodoma en Go-morrha door het vuur omkomen ; wij kunnen zooals de kinderen van Job door het instorten van een gebouw of zandgroeve begraven, of gelijk Abimelech door een neervallenden steen worden verpletterd; wij kunnen als Heli achterover van den zetel vallen en den nek breken, of als Amasa door een moordenaarshand het leven verliezen; wij kunnen gelijk Ananias en Saphira eensklaps dood neerzinken, of zooals Jonathas in den strijd vallen; wij kunnen gelijk Saul van alle vrienden verlaten en van alle hulp verstoken den laatsten snik geven, ot zooals David te midden onzer vrienden de eeuwigheid ingaan. Denkt u slechts eenige jaren terug en herinnert u degenen, die in onze parochie stierven. Wat verschillende
37
OVER DE VERRIJZENIS
wijzen van sterven! De een ging \'s morgens frisch en gezond aan den arbeid, maar \'s avonds lag hij op zijn legerstede als een lijk, terwijl een ander tien jaar ziek te bed lag, tot dat de dood zich zijner erbarmde. Daar wilde er een naar beneden gaan en viel van boven van de trap dood. Een ander quot;wilde bij brand vele goederen redden en kwam in rook en vlammen om. Een ander zwierf rond in het nachtelijk uur, en \'s morgens vond men hem verslagen op de straat, of verdronken in het water. Deze allen en nog vele anderen dachten er voorzeker niet aan, dat zij zoo zouden sterven, als zij werkelijk zijn gestorven. Even zoomin kunnen wij weten, hoe wij eens zullen sterven; de manier van onzen dood is voor ons zoo verborgen, dat wij ze uiet eens met waarschijnlijkheid kunnen bepalen. Wij weten dus alleen, dat wij zullen sterven, maar wanneer, waar en hoe wij sterven zullen, zal ons geheel en al onbekend blijven. Dit heeft God verborgen gehouden.
2) Maar waarom heeft God ons dit verborc/en gehouden? Op goede gronden. Voor alles, opdat wij Hem
d) als onzen hooysien Heer van leven en dood eeren en vreezen. Omdat tijd, plaats en wijze van sterven ons geheel en al onbekend zijn, daarom moeten wij belijden, dat wij geheel aan God zijn overgegeven en geheel van Hem afhangen. Komt de gedachte in ons op: wanneer zal ik sterven, na tien of twintig jaren, morgen of wellicht nog heden? dan moeten wij zeggen: ik weet het niet, alleen God weet het. Komt de gedachte ons te binnen: waar zal ik sterven, in bed of ergens anders? wij moeten andermaal herhalen: ik weet het niet, alleen God weet het. Komt eindelijk de gedachte bij ons op: hoe zal ik sterven, na een langdurige ziekte of plotseling, een natuurlijken of geweldigen dood ? Wij moeten nogmaals belijden ; ik weet het niet, alleen God weet het. Deze veelzijdige onzekerheid noodigt ons alzoo uit,
38
DES VLEESCHES.
dat wij onze afhankelijkheid van God erkennen en met David spreken: (Ps. 30, 16.) »Do mine, in manihm tuis sorfes meae, in uw handen, o Heer, is mijn lot.quot; Daarom zeggen wij ook in onze doodsberichten: »Het heeft den Heer over leven en dood behaagd, deze of gene in de eeuwigheid op te roepen,quot; waardoor wij eenerzijds onze armzaligheid en onmacht, anderzijds Gods onbeperkte macht over leven en dood betuigen en in ootmoed aanbidden.
h) God heeft voor ons den tijd en de omstandigheden des doods verborgen gehouden, om er den schrik voor ie matigen. De dood is niet overeenkomstig de natuur, maar iets tegen de natuur. Van daar dat zelfs het redelooze dier er schuw voor is. Het siddert, als het zijn leven bedreigd ziet, en zoekt op alle manieren den dood te ontgaan. Nog veel verschrikkelijker moet de dood aan den mensch voorkomen; hij ziet er in den verstoorder van lichaam en leven en weet, dat hij er door voor Gods rechterstoel wordt gebracht en in de eeuwigheid, die óf hoogst gelukkig uf hoogst ongelukkig voor hem zal wezen. Daarom is het begrijpelijk, dat zelfs brave menschen, ijverige dienaren Gods voor den dood vreezen. Als de dood den godvreezenden koning Ezechias werd aangekondigd, wendde hij zich af en weende bitterlijk. De H. Ar-senius werd op zijn sterfbed door zulk een groote vrees aangegrepen, dat zijn leerlingen verwonderd tot hem zeiden: «Wat, vreest ook gij, vader ?quot; Maar hij antwoordde : »0 kinderen, deze vrees is niet nieuw ; zoolang ik leef, heb ik dezen dag gevreesd.quot;
Wat zou het dan wezen, indien de menschen nauwkeurig dag en uur van hunnen dood wisten ? De meesten zouden reeds lang te voren, ja het grootste gedeelte huns levens in den grootsten angst en bedruktheid doorbrengen, en deze angst zou des te hooger stijgen, naarmate het oogenblik van den dood des te nader kwam. Velen
39
OTER DE VERRIJZENIS
zouden hun bezigheden en beroepsplichten verwaarloozen of minstens hoogst gebrekkig verrichten; want de gedachte ; ik moet toch weldra sterven, zou hun alle lust tot inspanning ontnemen en hun krachten verlammen. De schrik voor den dood zou zelfs op onze volmaking en heiliging nadeelig werken, wijl daartoe de noodige kalmte en opgeruimdheid des geestes ons zou ontbreken. En kwam werkelijk de dood, menigeen zou het gaan, als de ter dood veroordeelden, die dikwijls na de aankondiging van het doodvonnis zulk een zielsangst aangreep, dat zij in éen nacht grijs werden en meer dood dan levend het schavot beklommen. Het geschiedde derhalve slechts ten onzen beste, dat God ons den tijd en de omstandigheden des doods verborgen hield, en wij hebben alle redenen. Hem te danken, dat Hij ons niet bekend maakte met datgene, wat ons niet gelukkig, maar veeleer ongelukkig zoude maken.
c) De hoofdoorzaak echter, waarom God ons den tijd van onzen dood niet openbaarde, moet hierin gezocht worden, dat wij ons elk ooqenhlik op den dood voorbereid moeten houden, opdat wij niet onvoorbereid tot ons verderf worden overvallen. Deze oorzaak geeft Christus zelf aan, als Hij zegt: (Luc. 12, 40.) »Et vos estate parati, zijt gij ook bereid ! quia qua hora non putahs, Filius hominis veniet, want in de ure, waarin gij het niet vermoedt, zal de Zoon des menschen komen.quot; Wisten de menschen bepaald den dag en het uur van hunnen dood, hoevelen van hen zouden met de goddeloozen in de Schrift zeggen : (Wijsh. 2, 6. 8.) »Fruamur bonis quae sunt, laat ons het tegenwoordig goed genieten, coronemus nos rosis, antequam marcescant, omkransen we ons met rozenknoppen, eer zij verwelken.quot; Zij zouden hun leven in godvergetenheid doorbrengen, steeds dieper in den poel der zonde wegzinken en ten laatste zoozeer aan verblindheid en verhardheid ter prooi vallen, dat zij zich
40
DES VLEESCHES.
41
ook bij de komst van hunnen dood niet meer zouden bekeeren. Een voorbeeld van dien aard verhaalt de H. Antonius, Aartsbisschop van Florence. Hij spreekt van een jongeling, die God dringend bad, aan hem te willen openbaren, wanneer hij zou moeten sterven, om goed voorbereid den dood te kunnen afwachten. Zijn gebed werd verhoord; er verscheen hem een Engel en sprak : » Gij zult niet eerder sterven, dan bevorens ik u drie boden zal hebben toegezonden, zoodat gij tijd wint, u voor den laatsten tijd uit te rusten.quot; De jongeling was zeer verblijd en liet alle zorgen varen ; hij gaf zich aan de lichtzinnigheid van het spel en de zinnelijke lusten over, zonk in alle diepten der zonden en gaf op alle vermaningen tot boete slechts ten antwoord ; » Alvorens de dood komt, heb ik nog genoegzaam tijd.quot; Het gebeurde dat hij na een slemppartij door roovers werd overvallen; hij gaf zijn paard de sporen en ontkwam het doodsgevaar, zonder evenwel daarop acht te geven. Daarna beklom hij een vaartuig, om een spelevaart op zee te maken. Eensklaps ontstond er zulk een geweldige storm, dat de scheepslieden alle hoop op redding opgaven; alleen de jongeling hield goeden moed, want hij wist dat de dood nog verre af was. Hij ontkwam ook dit gevaar en keerde naar huis terug. Toen greep een heete koorts hem aan, die hem spoedig aan den rand van het graf bracht. Ouders, genees-heeren en priesters brachten hem zijn gevaarlijken toestand onder \'t oog, en drongen bij hem aan, op zijn zielenheil bedacht te zijn ; maar hij sloeg alle vermaningen in den wind ; want hij wachtte nog steeds op de boden des doods. Op eens stond de Engel weder voor zijn oogén, bestrafte hem, dat hij aan geen der waarschuwingen gehoor had gegeven, en gaf hem te kennen, dat hij nu ging sterven. De stervende begon den Engel terecht te wijzen, en verwijtingen te maken, dat hij zijn woord niet had gehouden. Maar deze gaf hem ten antwoord : »Gij be-
OVER DE VERRIJZENIS
driegt u, ik ben nagekomen, wat ik heb beloofd. Gij kwaamt onder de roovers, dit was de eerste bode des doods; gij werdt door een zeestorm overvallen, dit was de tweede bode; gij werdt door een heete koorts aangegrepen, dit was de derde bode des doods. Gij hebt de verklaringen der geneesheeren versmaad, de tranen en beden uwer ouders niet geteld, de vermaningen der zielzorgers niet geacht en bovendien ontkent gij, dat ik u de beloofde boden heb gezonden.quot; En de jongeling stierf een ongelukkigen dood. De drie boden, die hem het naderen des doods zoo duidelijk aankondigden, hadden hem slechts lichtzinniger gemaakt eu in de onboetvaardigheid gesterkt. Gelijk aan dezen jongeling, zou het zeer velen gaan, indien zij den tijd van hunnen dood wisten ; zij zouden aan den keten van hun zondig leven de eene schakel aan de andere klinken, den eenen genadetijd na den ander ongebruikt laten voorbijgaan, totdat zij ten laatste onvoorbereid van de wereld scheiden. Hoeveel te beter is het derhalve, dat wij den dag en het uur des doods niet weten ! Deze onzekerheid is voor ons een ernstige waarschuwing, steeds op onze hoede te zijn en ons eiken dag op den dood voorbereid te houden.
111. Hoe moeten wij ons tot den dood voorbereiden ?
Wij moeten de zonden met alle zorgvuldigheid vermijden, ijverig het goede doen en de middelen tot volharding in het goede vlijtig aanwenden.
1) Willen wij een goeden dood sterven, dan moeten wij voor alles de zonde vermijden. De dood is de echo des levens ; wie deugdzaam leeft, sterft, goed, wie slecht leeft sterft kwaad. Dit is een regel, die wel zelden een uitzondering toelaat. Daarom zegt David : (Ps. 33, 22.) » Mors peccatorum pessima, de dood der zondaren is allerslechts.quot; Ook vinden wij in de H. Schrift schier tallooze plaatsen.
42
DES VLEESCHES.
43
waarin God aan de zondaars den eeuwigen ondergang aankondigt, indien zij geen ware boete doen. En loopt de geheele gewijde geschiedenis door, gij zult steeds vinden, dat op een zondig leven een kwade dood volgt. De menschen ten tijde van Noë leefden slecht en kwamen in den zondvloed om. De inwoners van Sodoma en Gomorrha gaven zich aan de onnatuurlijkste buitensporigheden over en een regen van vuur en zwavel verdelgde hen. De Joden te Jerusalem hadden tegen alle heilzame vermaningen een verstokt hart en ziet ! hun vaderstad viel in puinhoopen te zamen, meer dan elfhonderd duizend stierven een kwaden dood. Slechts éen voorbeeld hebben wij in de H. Schrift, dat een mensch, die zijn leven in zonden doorbracht, goed afstierf en deze was de begenadigde moordenaar. Maar dit voorbeeld moet ons, juist omdat het eenig is, veel meer met vrees en schrik vervullen, dan lichtzinnig maken en in de onboetvaardigheid sterken. Eén zondaar heeft bij zijn dood nog genade gevonden, opdat niemand vertwijfele, maar ook slechts éen, opdat niemand vermetel op Gods barmhartigheid zondige. Schrikkelijk luidt de uitspraak van den H. Hieronymus: «Onder hondardduizend dergenen, die steeds in zware zonden leven, is er nauwelijks één, die van God barmhartigheid verdient,quot; Hoezeer alzoo bedriegen de Christenen zich, die in de zonde volharden en toch hopen op een goeden dood! dit is een hoop tegen alle hoop in, een verblindheid waarover de hel zich blijde maakt. — » Maar,quot; zeggen zoovele zondaars, »wij willen niet steeds zondaars blijven ; wij willen ons nog, bevorens wij sterven, bekee-ren en zullen zoo een kwaden dood van ons afwenden.\'1 Maar ik vraag : zult gij u werkelijk bekeeren ? Dat is de hoogst gewichtige vraag; want niet de bekeering in den wil alleen, maar ook de bekeering in de daad wordt tot een goeden dood gevorderd. Maar of gij u werkelijk in de daad zult bekeeren, valt hard te be-
OVKR DE VERRIJZENIS
44
twijfelen. Waarom? Omdat de tijd niet in uw macht staat. De dood kan u te midden van uw zondig leven overvallen, zonder dat gij den tijd hebt, het werk uwer zaligheid te volbrengen. Zoo ging het, om onder duizenden slechts éen te noemen, den zondigen koning Amon. Hij droeg met zich de gedachten om, dat hij eens oud geworden zijnde, evenals zijn vader Manasses gedaan had, zich zou bekeeren ; maar reeds in het tweede jaar zijner regeering werd hij vermoord en stierf als zondaar een goddeloozen dood. O ! hoevele duizenden en nogmaals duizenden, die zich hebben willen bekeeren, maar uit gebrek aan tijd zich niet bekeerden, zijn eeuwig verloren gegaan. Gij zondaars, die steeds uw bekeering uitstelt, kan het ook u niet zoo wedervaren ? Kunt gij niet ten tijde, als ge nog diep in den modder der zonde steekt, door den dood overrompeld worden ? En wat dan met u ? Maar indien gij ook al tijd ter uwer bekeering hebt, zult gij er gebruik van maken ? Zult gij uw zonden, die u in den langen tijd een gewoonte, ja tot een tweede natuur zijn geworden, verfoeien. Zult gij u van de hartstochten, waaraan gij als met een ijzeren keten zijt vastgesmeed, losmaken ? Zult gij het verkeerde en het kwade, waaraan een lange reeks van jaren uw hart hing, op eenmaal haten en God den Heer, dien gij niet bemindet, boven alles liefhebben ? Hoe weinig laat zich hiervan verwachten ! Veel waarschijnlijker is het, dat gij in uw booze gezindheid tot het einde toe volhardt, of met een schijn van boete, waarmede gij evenals koning Antiochus rampzalig wegsterft, u tevreden stelt. Er bestaat dus voor den zondaar geen ander middel, om zicli een goeden dood te verzekeren, dan eeu haastige bekeering. Daarom spreekt Sirach : (Eccl. 5, 8. 9.) »Non tardes converti ad Domi-num, vertraag niet u tot den Heer te bekeeren, et ne dif-feras de die in diem, en stel het niet uit van den eenen dag tot den ander; suhito enim veniet ira illius, want
DES VLEESCHES
plotseling kan zijn toorn uitvaren; et in tempore vindic-tae disper de t te, en in den tijd der wrake zoudt gij verdelgd worden.quot;
2) Opdat wij zalig sterven, moeten wij ons echter niet enkel zonder uitstel bekeeren en voortaan niet meer zondigen, maar ook ijverig het (joede doen. Een deugdzaam leven opent ons de poorten des hemels; de hemel toch is een belooning voor de goede werken. Zoo zegt de H. Joannes de üooper ; (Matth. III, 10.)» Jam securis ad radicem arbonm posita est, de bijl is alreeds aan den wortel des booms gelegd. O muis ergo arbor, quae non facit fructum bonum, elke boom alzoo, die geen goede vruchten draagt, exidetur, et in iynem mittetur, zal uitgehouwen en in het vuur geworpen worden.quot; Alzoo niet enkel die boomen, die slechte vruchten dragen, maar ook zulke, die geen vruchten voortbrengen, zullen uitgehouwen en in het vuur geworpen worden. Wie zijn die onvruchtbare boomen anders, dan die Christenen, welke wel geen kwaad maar ook geen goed doen ? Herinnert u de parabel van den dienstknecht, die zijn talent in de aarde begroef. Was zijn heer over hem tevreden ? In geenen deele, hij noemt hem een boozen en tragen dienstknecht en gaf bevel hem in de uiterste duisternis te werpen, waar geween is en knarsing der tanden. (Matth. 25. 24—30.) Het lot van dezen knecht zullen die Christenen deelen, die zich aan de geestelijke traagheid overgeven en de gelegenheid tot het goede ongebruikt laten voorbijgaan ; zij zullen een kwaden dood sterven en ten gronde gaan.
Gij moet u derhalve, Aand., volgens de vermaning des Apostels (II Pet. 1, 10.) beijveren: » üt per bona opera eertam vestram vocationem et electionem faciatis, dat gij uw roeping en uitverkiezing door de goede werken zeker maakt.quot; Aan de gelegenheid, om goed te doen, ontbreekt het u niet, indien gij slechts ernstig wilt. Beoefent daarom vlijtig de deugden, die de christelijke wet u voorschrijft,
45
OVER DE VERRIJZENIS
46
zooals de deugd van ootmoed, van zachtmoedigheid, van geduld, van zuiverheid overeenkomstig uwen staat, van liefde Gods en des naasten. Indien gij zorgt alles te doen, wat tot die deugden vereischt wordt, kunt gij u een grooten schat van verdiensten voor de eeuwigheid verwerven. Volbrengt stiptelijk uw beroepsplichten. Zijt gij ouders, voedt uw kinderen op in de vreeze des Hee-ren; zijt gij overheden, draagt zorg dat uwe onderdanen, knechten en dienstmaagden zoo leven, als het aan brave Christenen betaamt; zijt gij kinderen, bemint uwe ouders en weest hun door gehoorzaamheid en een goed gedrag tot eer en vreugde; zijt gij dienstboden, gehoorzaamt om Gods wille aan uw overheden en weest tevreden in uwen staat; zijt gij arm, verdraagt alle bezwaren, die de armoede met zich medebrengt; zijt gij vermogend, ondersteunt naar kracht de hulpbehoevenden ; zijt gij gezond, gebruikt de gezondheid tot eer van God en tot heil uwer ziel; zijt gij ziek, onderwerpt u aan Gods wil j kortom, doet altijd, wat uw staat en uwe bijzondere omstandigheden des levens u tot plicht maken. Indien gij deze voorschriften vlijtig nakomt, kunt gij u voorzeker zeer veel verdiensten, die u een groote belooning voor den hemel geven, verzamelen. Eindelijk hebt gij ook veelvuldige gelegenheid, u uitwendig en inwendig te versterven. Dan eens zijn het de oogen, de ooren, de tong, de uitwendige zintuigen in het algemeen, die gij kunt versterven ; dan weder geven velerlei booze neigingen en de eigenwil u gelegenheid, de inwendige versterving te beoefenen. De vervulling uwer beroepsplichten en de verschillende verstervingen zijn weder louter goede werken, die God u voorzeker rijkelijk zal vergelden. Maar opdat dit plaats vinde, mag ook de goede meening u niet ontbreken; deze is het eigenlijk, die op alle oefeningen van deugd het zegel van verdienstelijkheid drukt. Een arme kleermaker werd ziek en zijn doodsuur
DES VLEESCHES.
was nabij. Toen liet hij zich zijn naald brengen, waarmede hij veel had gewerkt. Hij nam en beschouwde ze met een groot welgevallen en sprak : »Deze naald moet mij de sleutel tot den hemel worden. Ik heb er veel mede gewerkt bij dag en bij nacht; maar geen steek heb ik gedaan, zonder de liefde tot God ; daarom hoop ik, dat de lieve God mij mijn arbeid zal vergelden.quot; Spoedig daarop stierf de brave man vol troost, en het laat zich niet betwijfelen, of de naald werd voor hem werkelijk de sleutel, die hem den hemel opende. Doet ook gij, Aand., gelijk deze man, alles met een goede meening; verricht al uwen arbeid, al uw goede werken ter liefde van God en ter verheerlijking van zijn heiligen Naam ; dan moogt gij hopen, dat ook gij eenmaal blijd en zalig zult sterven.
3) Opdat gij echter in de gerechtigheid tot het einde toe volhardt, moet gij vlijtig de middele7i gebruiken, die God tot uw heil heeft verordend. Deze middelen zijn bijzonder het yehed en de 11. Sacramenten der Biecht en des Altaars.
a) »Na het Doopsel,quot; zegt de H. Thomas van Aquine, »is een aanhoudend gebed den mensch, opdat hij tot de hemelsche vreugde gerake, noodzakelijk; want ofschoon ook al door het Doopsel de zonden worden kwijtgescholden, blijft toch steeds de prikkel tot zonde, die ons inwendig bestrijdt, en uitwendig blijven wereld en duivel ons bestormen. Om nu zalig te worden, moet men strijden en aldus zegevieren. Maar zonder den bijstand Gods kan men over zoovele en machtige vijanden geen meester blijven. Deze goddelijke bijstand wordt nu slechts door het gebed verkregen; bijgevolg bestaat er zonder het gebed geen heil.quot; Deze uitspraak van den engelach-tigen leeraar berust op het woord van den goddelijken Za-ligmaker: (Matth. 26, 41.) » Vigilate, et or ate ut non intretis in tentationem, waakt en bidt, opdat gij niet in
47
OVER DE VERRIJZENIS
bekoring valt.quot; Wij hebben in ons leven hier beneden aan vele verzoekingen te weerstaan en vele zielsvijanden te overwinnen; de noodige kracht tot strijd en overwinning verkrijgen wij alleen door een ijverig en aanhoudend gebed. Wie het gebed verwaarloost, gelijkt een soldaat, die in den slag de wapens wegwerpt; hij wordt overwonnen en gedood. Daarom ook hebben alle Christenen, die naar hun zaligheid streefden, met een grooten ijver gebeden; zij erkenden hun zwakheid en onvermogen; zij zochten daarom hulpe bij Hem, die gezegd heeft: (Jer. 29, 12.) »Invocabitis me, et ibitis, gij zult Mij aanroepen en aanhouden ; et orabitis me, et ego exaudiam vos, gij zult tot Mij bidden, en Ik zal u verhooren.quot; Legt u dan, Aand., met allen ijver op het gebed toe. Laat geen dag voorbijgaan, zonder uw morgen- en avondgebed vlijtig te verrichten en u in Gods bescherming aan te bevelen. Maakt u bijzonder de zon- en feestdagen tot het gebed ten nutte ; bezoekt niet enkel des voormiddags, maar ook des namiddags de kerk, gaat dikwijls Jesus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars aanbidden en vereert dagelijks Maria, de Moeder der genaden. Verheft gedurende den dag dikwijls uw hart tot God en smeekt Hem, dat Hij u altijd in zijne liefde beware. Bidt bijzonder ten tijde der bezoeking en betuigt uwen Heer, liever te sterven, dan Hem met een doodzonde te beleedigen.
b) Ontvangt dikwerf, maar waardig de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Deze beide H. Sacramenten heeft Christus niet enkel ingesteld om ons van de zonde te zuiveren en de heiligmakende genade te vermeerderen, maar ook, om ons voor den herval te behoeden en ons op den weg van deugd te bewaren. Wie dikwijls biecht, geraakt tot een grootere zelfkennis, zijn geweten wordt zuiverder en teerder, de prikkeling tot zonde zwakker, zijn ijver in de deugd sterker en bovendien geeft God aan hem groote genaden, om aan de vele
48
DES VLEESCHES.
bekoringen en gevaren weerstand te bieden en in de boetvaardigheid te volharden. Vandaar ook leert de H. Thomas van Aquine, dat de kracht der boete niet slechts de uitwissching der bedreven zonden bewerkt, maar ook, dat wij er niet in terugvallen. En alle geestelijke leeraars zien in het dikwerf ontvangen van de Biecht een bovenmate krachtig middel en ter bewaring voor den herval en tot volmaking des levens. Maar bijzonder is het de H. Communie, die in ons het leven der genade onderhoudt. Zij is volgens het Concilie van Trente de krachtigste artsenij, waardoor wij van onze dagelijksche fouten bevrijd en voor de doodzonden bewaard worden. Zooals een waterstroom het vuur, zoo lost dit hoogwaardig Sacrament de hartstochten op ; waarom de H. Ber-nardus zegt: »Indien iemand onder u niet zoovele en hevige opwellingen van toorn, nijd of van onzuiverheid ondervindt, dat hij het aan het Allerheiligste Sacrament des Altaars toeschrijve want vandaar komt de kracht, die het in hem uitwerkt.quot; De H. Communie geeft ons ook een buitengewone kracht, alle aanvallen onzer zielsvijanden te overwinnen. » De duivels,quot; zegt de H. Chrysostomus, »nemen de vlucht, en de Engelen komen ons ter zijde, om ons te helpen, als wij de H. Communie ontvangen.quot; Bovendien verkwikt dit H. Sacrament den geest, doordien het ons een grooten inwendigen vrede, en een sterke genegenheid tot de deugd en tegelijk een bijzondere vaardigheid tot beoefening ervan instort. Deze groote werkingen van genade door de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars ondervinden allen, die zich bevlijtigen, ze dikwijls en waardig te ontvangen. Zij wandelen in de vreeze Gods, nemen zich zorgvuldig ook voor kleine fouten in acht en maken groote vorderingen op den weg van deugd. Wie alzoo God getrouw wil dienen, in de gerechtigheid tot het einde toe volharden en eeus geluk-
49
OVER DE VERRIJZENIS
zalig sterven, ontvange dikwijls in \'t jaar, minstens om de vier weken de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Bijzonder is het voor de jeugd noodzakelijk, dat zij dikwijls tot de H. Sacramenten naderen, om de genade Gods te bewaren.
Dit is dus de voorbereiding tot een zaligen dood: men moet de zonde zorgvuldig vluchten, ijverig het goede doen en de middelen tot volharding in het goede vlijtig aanwenden. Verwaarloost toch deze voorbereiding niet; want anders kunt gij onmogelijk zalig sterven. Stelt u, om niet in lichtzinnigheid en zorgeloosheid te vallen, zeer dikwijls en levendig voor, wat gewichtige zaak het sterven is. Gij sterft slechts eenmaal; sterft ge goed, dan zijt ge gered voor de geheele eeuwigheid; maar sterft ge slecht, dan laten uw misstappen zich in alle eeuwigheid niet meer goed maken; gij zijt en blijft verloren en ongelukzalig voor altijd en eeuwig. Ach, wie zou zoo lichtzinnig willen zijn en zonder een ernstige voorbereiding sterven ! Maar bedenkt ook, dat de dood u ten allen tijde kan overvallen, en de meeste menschen juist op een tijd overvalt, als zij er het minst op bedacht zijn. Ach, welk een ongeluk voor u, indien de dood u in een staat van doodzonde in de eeuwigheid opriep! Een leerling kwam eens bij zijn meester en vroeg : » Meester, hoelang durf ik zondigen ?quot; »Zoolang als gij wilt,quot; antwoordde deze, »maar verbeter u een dag voor uwen dood.quot; Blijmoedig ging de leerling heen; maar op eens keerde hij terug en sprak : »En wanneer zal ik sterven ?quot; »Dit kan ik u niet zeggen,quot; hervatte de meester, «daarom blijft er u geen andere raad over, dan met uw bekeering nog heden aan te vangen.quot; Ook ik weet u, Aand., geen anderen raad te geven ! Wijl niemand u kan zeggen, wanneer gij sterft, omdat gij heden, zelfs in dit uur nog kunt sterven, daarom blijft u niets over, dan u elk oogenblik op den dood voorbe-
50
DES VLBBSCHES.
reid te houden. Wandelt dan voorzichtig en houdt u bereid, gelijk de wijze maagden, die tijdig haar lampen met olie voorzagen en in voortdurende waakzaamheid de komst des bruidegoms afwachtten. Is uw geweten met zonden bezwaard, zuivert het door een goede biecht en brengt alles in orde, opdat het u bij den dood niet meer verontruste. Werkt, zoolang het dag is, want de nacht komt, waarin niemand meer kan werken ; weest werkzaam in uw roeping en verzamelt u door een ijverige oefening van christelijke deugden en goede werken schatten, die gij in de eeuwigheid kunt medenemen. Oefent vlijtig het gebed en ontvangt zeer dikwijls en waardig de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars, opdat ge niet moogt hervallen, maar in staat van genade tot het einde toe volharden. Indien gij, Aand., deze voorschriften nakomt, moogt gij met vertrouwen van God hopen, dat Hij de gewenschte aller genaden, de genade van een goeden en zaligen dood, u zal schenken.
IV. Wat leert ons het artikel: » Verrijzenis des vleescles ?quot;
Alvorens ik de gestelde vraag beantwoord, moet ik kortelijk opmerken, dat men onder het woord »vleeschquot;, waarvan in het elfde artikel spraak is, de menschelijke lichamen heeft te verstaan. Het artikel, om alle misverstand te vermijden, zegt niet, verrijzenis der menschen. Want wijl de menschen uit lichaam en ziel bestaan, daarom zou men, indien er gezegd werd verrijzenis der menschen, kunnen meenen, dat bij den dood des menschen niet enkel het lichaam, maar ook de ziel sterft, en beide weder tot het leven worden opgewekt. Dit toch zou geheel en al valsch zijn ; want slechts het lichaam sterft en vergaat, maar de ziel is onsterfelijk en ontvangt aan-
51
OVER DE VERRIJZENIS
stonds na den dood loon of straf. Wat alzoo van den mensch opstaat, is slechts zijn lichaam; dit wordt weder hersteld en met de ziel, die geenszins het leven heeft verloren, vereenigd. Men zegt ook wel zeer dikwijls : »Opstanding der menschen, opstanding der dooden,quot; maar deze uitdrukkingen moeten steeds zoo verstaan worden, dat eigenlijk slechts de lichamen en niet de zielen opstaan. De Apostolische Geloofsbelijdenis gebruikt ook deswege het woord »vleesch,quot; om die dwaalleeraars te weerleggen, die beweerden, dat, als er in de H. Schrift van de opstanding spraak is, hieronder niet een lichamelijke, maar een geestelijke opstanding, waardoor men van den dood der zonde tot een schuldeloos leven opstaat, moest verstaan worden.
Na deze korte opmerking komt nu de vraag : wat leert het geloofsartikel; verrijzenis des vleesc/ies ? Het antwoord is; het leert ons dat de lichamen der menschen en dat wel van alle menschen, zoo goeden als kwaden, door Gods almacht ten jonasten dafje tot het leven opgewekt en met hun zielen worden vereenigd.
1) Üat de menschelijke lichamen niet steeds in het graf blijven, maar weder tot het leven opstaan, is een waarheid, die zoowel in het Oude als in het Nieuwe Verbond is geleerd en geloofd geworden. Ik zal hiervoor slechts eenige getuigenissen aanhalen. Reeds Job (19, 25—27.) zegt: a Scio quod liedemptor mens vivit, ik weet, dat mijn Verlosser leeft, et in novissimo die de terra surrec-turus sum-, en ik zal ten jongste dage van de aarde opstaan; et rursim circumdahor pelle mea, en met mijn huid weder omkleed worden, et in carne mea videbo Deum meum; en mijn God wederom in mijn vleesch aanschouwen. Quem visums sum ego ipse, ik zelf zal Hem zien, et oculi mei conspecturi sunt, et non alius, en mijn oogen zullen Hem aanschouwen, en geen ander; repositu est hiaec spes mea in sino meo, deze hoop rust
52
DES TLEESCHES.
in mijn boezem.quot; De vrome man wil zeg-gen: als ik op aarde geen hoop meer heb, dat mijn ellendig lichaam zal genezen, dan blijft mij toch de hoop, dat ik door den Verlosser, die aan ons beloofd is, mijn lichaam na den dood weer zal terug erlangen. Omdat mijn Verlosser uit de dooden is verrezen, daarom zal ook ik door Hem na mijnen dood tot het leven worden opgewekt, en het geluk hebben, Hem met mijn oogen te aanschouwen ; en deze hoop houdt mij staande in mijn zoo zware beproeving. Job zegt dus met duidelijke woorden, dat hij eenmaal zal verrijzen.
Over de opstanding spreken ook de Profeten. Zoo zegt Daniel: (12, 2.) »Multi de Ms qui dormiuni in terrae pulvere, evigilabunt, velen dergenen, die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken ; alii in vitam aefernam, dezen tot een eeuwig leven, et alii in opprobrium ut vide-ant semper, en genen tot smaad, om dien eeuwig te ondervinden.quot; Het geloof in de toekomstige opstanding spraken ook de Machabeesche broeders en hun moeder uit, als zij gemarteld werden. De tweede broeder sprak tot Antiochus : »Gij booswicht ontneemt ons wel het tegenwoordige leven, maar de Koning der wereld zal ons, voor zijn wetten stervende, tot een opstanding des eeuwigen levens wederom opwekken.quot; De vierde broeder, den dood voelende naderen, sprak aldus : » Het is wenschelijk, door menschenhanden stervende, hoop en verwachting op God te hebben, dat men door Hem weder opgewekt zal worden, doch voor u zal geen opstanding ten leven zijn !quot; En de heldhaftige moeder troostte haar zonen met de woorden : »De Schepper der wereld zal den geest en het leven u genadiglijk wederschenken, zooals gij nu u zeiven geeft om zijner wetten wil.quot;
In het Nieuwe Testament gewagen Christus en de Apostelen over de opstanding der dooden zoo vaak en zoo bepaald, dat er tegen deze geloofswaarheid geen rede-
53
OVER DE VERRIJZENIS
lijke twijfel meer overblijft. Zoo zegt Jesus bij gelegenheid, als Hij zijn vleesch en bloed beloofde tot spijs en drank te geven: (Joes. 0, 40.) »Haec est autem voluntas Patris mei, dit nu is de wil mijns Vaders, qui mi-sit me, die Mij gezonden heeft: ut omnis qui vidit tili-um, dat een iegelijk, die den Zoon ziet, et credit in eum, en in Hem gelooft, habeat vitarn aeiérnam, het eeuwige leven hebbe, et ego resuscitabo eum in nomssimo die, en Ik zal hem ten jongsten dage opwekken.quot; Weder zegt Hij tot Martha, als Hij voornemeus was, haar broeder Lazarus tot het leven op te wekken: (Joes. 11, 23—26.) »Resurget frater tuus, uw broeder zal verrijzen.quot; Deze woorden verstond Martha van de opstanding der dooden op den jongsten dag, weshalve zij antwoordde: »Scio quia resurget in resurrectione in nomssimo die, ik weet, dat hij verrijzen zal in de opstanding ten jongsten dage.7\' Jesus sprak tot haar: »dhfjo sum resurrectio et vita. Ik ben de opstanding en het leven ; qui credit in me, die in Mij gelooft, etiam si mortuus fuerit, vivet, al ware hij gestorven zal leven; et omnis qui vivit, en een iegelijk, die leeft, et credit in me, en in Mij gelooft, non morie-tur in aeternum, zal niet sterven in eeuwigheid.quot; Jesus wil zeggen : Degene, die uw broeder op den jongsten dag zal opwekken, kan het ook nu. Deze ben Ik; want krachtens mijn verdiensten en mijn goddelijke macht staan eenmaal allen, die mij in geloof en liefde aanhangen, naar mijn voorbeeld ten eeuwige leven op; wat meer is, wie Mij met een geloovig harte dient, zal eigenlijk in het geheel niet sterven ; zijn dood is slechts een slaap, waarop de eeuwig blijde dag der zaligheid volgt. De goddelijke Zaligmaker bevestigt alzoo niet enkel het geloof van Martha over de toekomstige opstanding, maar voegt er ook verklarend bij, dat Hij de grond en voor de rechtvaardigen het toonbeeld der opstanding is.
Ook de Apostelen verkondigen overal de toekomstige
54
DES VLEESCHES.
opstanding der lichamen en komen met allen nadruk op tegen die dwaalleeraars, die zooals Hymereus en Phile-tus, slechts een geestelijke, door het Doopsel teweeggebrachte opstanding aannamen, en beweerden : (II Tim. 2. 18.) i) Resurrectionem esse jam fadam. dat de opstanding al reeds geschied is.quot; Volgens de leer des Apostels zullen onze lichamen evenzoo zeker en werkelijk tot het leven worden opgewekt, als het lichaam van Jesus uit het graf weder opstond. Paulus zegt: (II Cor. 4, 14.) »Sdentes quoniam qui susciiavit Jesum, wij weten, dat Hij, die Jesus heeft opgewekt, et nos cum Jesu susciia-bit, ook ons met Jesus opwekken zal.quot; Zelfs de Apostelen vatten de verrijzenis en het Christendom dikwijls in een begrip te zamen en verklaren, dat als men de verrijzenis verwerpt, het geheele christelijke geloof moet vallen. Paulus schrijft weder: (I Corr. 15, 13—15.) »Si autem resurredio mortuorum non est, indien er nu geen opstanding der dooden is, neque Christus resurrexit, is ook Christus niet verrezen (want zijn verrijzenis is de grond en het toonbeeld van onze opstanding, en de ledematen hebben de bestemming, daar te zijn, waar het hoofd is); si autem Christus no7i resurrexit, indien dan Christus niet verrezen is, inanis est ergo praedicatio nostra, ijdel is alzoo onze prediking, inanis est et fides vestra, ijdel ook is uw geloof, invenimur autem et falsi testes Dei, en wij worden ook bevonden valsche getuigen Gods.quot;
Het geloof in de opstanding der dooden spraken ook de Kerkvaders in hun werken ontelbare malen uit, en velen hunner hebben hierover breedvoerige verhandelingen en geheele boeken geschreven. Dit geloof was ook oorzaak, waarom de Kerk de beenderen der H. Martelaars met de grootste zorgvuldigheid bewaarde en vereerde; zij vereerde namelijk daarin die lidmaten, welke Christus eens weder ten leven opwekken en aan zijn verheerlijkt
55
OVER DE VERRIJZENIS
lichaam gelijkvormig zal maken. Daarom werden ook ten allen tijde de lichamen der in Christus ontslapenen met plechtigheden ter aarde besteld; men beschouwde ze als tempels Gods, die God slechts voor een korten tijd verstoorde, om ze eens des te heerlijker weder op te bouwen. Daarom eindelijk noemen wij de algemeene begraafplaats Dooden- of Godsakker, wijl de daar neder-gelatene lichamen zaadkorrels zijn, die op den jongsten dag weder zullen opleven, om als rijp geworden zaad in de schuur des hemelschen Vaders verzameld te worden ; ook noemen wij ze rustoord of vredehof, wijl de begra-venen na de moeiten en strijden dezes levens daar een tijdlang rust en vrede genieten, om dan ten dage der verrijzenis zich tot de eeuwige zegepraal te verheffen.
2) De opstanding der dooden is algemeen: alle lichamen der afgestorvenen, zoowel der goeden als der kwaden zullen weder tot het leven worden opgewekt. Dit blijkt reeds uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen; ik zal evenwel hiervoor nog een paar andere plaatsen opnoemen. Zoo zegt Christus : (Joes. 5, 28. 29.) »» Venit hora in qua omnes qui in monumentis sunt, de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, audient vocem Filii Dei, de stem van den Zoon Gods zullen hooren; et proeedent qui bona fecerunt, in resurrectionem vitae, en zij die het goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot de opstanding van leven; qui vero male egerunt, maar die het kwade gedaan hebben, in resurrectionem judicii, tot de opstanding van oordeel,quot; (der verdoemenis.) Hier leert Christus uitdrukkelijk, dat alle afgestorvenen, zoowel de goeden als de kwaden, zullen opstaan en wel de eersten tot de zaligheid, de laatsten tot hun verdoemenis. Hetzelfde leert de Apostel : (I. Cor. 15. 22.) »Sicut in Adam omnes rno-riuntur, gelijk in Adam allen sterven, ita et in Christo omnes vivificabuntur, zoo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.quot; Gelijk derhalve — zoo is de zin
56
DES VLEESCHES.
dezer plaats — Adam oorzaak is, dat alle menschen sterven, zoo is Christus oorzaak, dat alle menschen weder opstaan. Weder zegt dezelfde Apostel : (I. Cor. 15, 51.) » Ornnes quidem resurgemus, allen zullen wij wel verrijzen, sed non ornnes immutabimur, maar niet allen zullen wij veranderd, d. i. verheerlijkt worden.quot; Hier onderscheidt Paulus tusschen de opstanding en de verheerlijking en zegt, dat de opstanding wel bij allen, maar de verheerlijking slechts bij de goeden zal plaats vinden. De algemeene opstanding leeren ook de H. Vaders. » De tweede komst van Jesus,quot; zegt de H. Justinus, Martelaar, »zal zijn, als Hij met zijn Engelen optreden, de lichamen van alle gestorvenen opwekken, de lichamen der goeden onsterfelijk maken, maar de lichamen der godde-loozen, van hun zintuigen voorzien, met de booze geesten in het eeuwige vuur zal stooten.quot; «Opstaan,quot; zegt de H. Augustinus, »zal het vleesch van allen, die reeds geboren zijn en nog geboren worden, die reeds zijn gestorven en nog sterven zullen. Hieraan kan geen Christen twijfelen.quot;
Men heeft de vraag opgeworpen, hoe het met die menschen zal gaan, die op het einde der wereld, alzoo kort voor de opstanding nog zullen leven; of ook zij sterven en dan zullen verrijzen. Volgens de H. Schrift is dit aan geen twijfel onderhevig; want (Hebr. 9, 27.) v Statutum est hominibus semel mori, het is den menschen gezet, éénmaal te sterven.quot; Sterven moeten alle menschen, in welken tijd zij ook leven, omdat zij nakomelingen van den zondigen Adam zijn, over wie de dood heerscht. Diegenen, welke op het einde der wereld nog leven, zullen daarom eensklaps sterven en ook tegelijk weder opstaan. Dit verzekert de Apostel met de woorden : (I Thess. 4, 14.) »Hoc enim vohis dicimus in verbo Domini, dit zeggen wij u in het woord des Heeren, quia nos, qui vivi-mus, dat wij, die leven, qui residui smnus in adventum
57
OVER DE VERRIJZENIS
Domini, die overblijvende zijn tot de komst des Heeren, non praeveniemus eos qui dor mier unt, geenszins zullen voorkomen de ontslapenen.quot; Hij wil zeggen: dit zeg ik u als een goddelijke openbaring, dat diegenen, welke leven, wanneer de Heer ten oordeel komt, niets zullen voorhebben op degenen, die reeds gestorven zijn; ook zij zullen sterven en alsdan verrijzen. De Romeinsche Catechismus zegt hierover: »Als wij zeggen, dat allen zullen opstaan, dan begrijpen wij hieronder zoowel degenen, die bij het naderende oordeel reeds zijn gestorven, als die, welke dan eerst zullen sterven. Want, dat aan deze meening, dat allen zonder uitzondering zullen sterven, de Kerk vasthoudt, heeft de H. Hieronymus schriftelijk geleeraard, en van een zelfde gevoelen is ook de H. Augustinus. Ook de woorden des Apostels spreken deze meening niet tegen als hij zegt : (1 Thess. 4, 15. 16.) nMortui qui in Chris to sunt, resurgent primi, de gestorvenen in Christus zullen eerst verrijzen. Deinde nos, qui vivimus, qui relinquimur, daarna wij, die leven, die overblijvende zijn, simul rapriemur cum illis in nubibus, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, obviam Chris to m aëra. Christus te gemoet, in de lucht, et sic semper cum Domino erimus, en aldus ten allen tijde met den Heere zijn.quot; De H. Ambrosius geeft de uitlegging dezer woorden aldus: »Terwijl zij (die bij Christus komst nog leven) worden opgevoerd, zal de dood hen overvallen en wel evenals een slaap, zoodat de uitgevarene zielen hun in een oogenblik worden teruggegeven. Want terwijl zij in de hoogte worden opgevoerd, zullen zij sterven, opdat, wanneer zij tot den Heer komen, door de tegenwoordigheid des Heeren hun zielen terug ontvangen, omdat bij den Heer de dooden niet zijn kunnen.quot; Alle menschen derhalve, zoo goeden als kwaden, in welken tijd zij ook leven, zullen sterven en weder verrijzen.
3) De verrijzenis wordt bewerkt door de almacht van
58
DKS VLEESCHES.
59
God. Als de mensch sterft, valt zijn lichaam tot stof, zijn ziel echter gaat de eeuwigheid binnen. Uit eigen krachten zou het stof zich niet weder tot een lichaam kunnen vormen en tot het leven opstaan. Ook de ziel zou niet vermogen, haar lichaam weder te herstellen, teneinde daarin te wonen. Datgene, wat de mensch en niet kunnen, vermag God ; want bij Hem is geen ding onmogelijk. De ongeloovigen werpen wel is waar allerlei twijfelingen op, alsof het aan God, den Almachtige, zelfs onmogelijk zou zijn de dooden op te wekken. Hoe is het mogelijk, zeggen zij, dat lichamen, die geheel vergaan en in een geheel vormeloos overblijfsel zijn opgelost, en volstrekt op geen mensch meer gelijken, zich weder samenvoegen en levend worden ? Hierop antwoordde reeds Ter-tullianus : » De wereld, hoe is zij voortgebracht ? En gij zelf, o menschen ! wat waart ge, alvorens gij mensch werdt ? Niets. Zal het nu moeilijker zijn, datgene weder te worden, wat ge reeds waart, dan te zijn. wat gij nog niet waart? Voorzeker is het veel grooter, iets nieuws voort te brengen, dan het weder te herstellen ; een huis te bouwen, dan het weder uit zijn puinhoopen op te richten... God begon met het zwaardere, opdat het u geen moeite zoude wezen, het lichtere te gelooven.quot; Wij zien toch, dat een in de aarde gestrooid en daarin ontbonden zaadkorrel in een andere hoedanigheid weder te voorschijn komt en als het ware verrijst. Wordt daardoor, dat de zaadkorrel in de aarde vergaat, haar wederopleving niet verhinderd, is zelfs die ontbinding tot haar wederopstaan zelfs noodzakelijk, waarom zou de opstanding der mensche-lijke lichamen door een gelijke ontbinding onmogelijk worden gemaakt ? De Apostel zegt : (I. Cor. 15, 3G.) d lu quod seminas non vivijicatur, nisiprius moriaiur, hetgeen gij zaait, wordt niet levend gemaakt, zoo het niet eerst sterft.quot; Beschouwt de rups. Heeft zij een tijdlang geleefd, dan spint zij zich in en blijft in haar eigen be-
OVER DE VERRIJZENIS
reid net dood liggen. Maar ziet ! Na weinige maanden ontworstelt zij zich aan den dood, breekt door haar weefsels heen en staat als vlinder tot een nieuw leven op. Kon God aan een nietige rups zuk een kracht geven, waarom zou Hij dan de macht niet hebben, het stof van het menschelijke lichaam tot een nieuw en hooger leven te voorschijn te roepen ? Zelfs, kon God uit stof het menschelijke lichaam vormen en levend maken, waarom zou Hij niet het in stof vervallen lichaam andermaal vormen en levend kunnen maken.
»Maar,quot; hervatten de ongeloovigen, »de menschelijke ledematen worden dikwijls honderd en duizend mijlen van elkander gescheiden, menig lichaam wordt verbrand en de asch verstrooid; menig lichaam door wilde dieren verslonden ; hoe is het nu mogelijk, dat de afzonderlijke deelen van het menschelijk lichaam weder te zamen gebracht en met elkander weder kunnen verbonden worden Een dwaas voorwendsel. God kon de geheele wereld met haar tallooze schepselen uit niets voortbrengen, zou het Hem te zwaar zijn, dat enkel gescheidene en verstrooide te verzamelen en tot het vorige lichaam te vereenigen ? »Ofquot; merkt de H. Augustinus op, »kan iemand redelijk denken, dat er in de natuur zulk een verborgen schuilhoek bestaat, waar datgene, wat onze zintuigen niet meer kunnen ontdekken, zich aan de kennis van den Schepper of aan zijn almacht zou kunnen onttrekken ?quot; Wat alzoo de menschen niet vermogen, kan God ; door zijn almacht worden de lichamen der afgestorvenen tot het leven opgewekt. Het opwekken der dooden is voornamelijk het werk van Jesus Christus, den Zoon Gods, zooals vele plaatsen der H. Schrift dit getuigen. Daarom zegt de H. Thomas van Aquine : »Wanneer het einde der tijden daar is, dan zal Christus, wiens opstanding de werkende oorzaak en het toonbeeld onzer opstanding is, op zijn bevel de dooden opwekken, en daar-
60
DES VLEESCHES.
bij in datgene, wat de lichamen betreft, de Engelen als dienaren gebruiken.quot;
4) Zooals ik nog in \'t kort wil opmerken, zal de verrijzenis op het einde der wereld, onmiddellijk voor het laatste oordeel plaats vinden. Dit verzekert Jesus Christus zelf ons, als Hij zegt: (Matth. 24, 29 —31.) «Maar terstond na de verdrukking van die dagen (die de Antichrist en zijn aanhangers veroorzaken) zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar licht niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachteo der hemelen zullen beroerd worden. En alsdan zal het teeken van den Zoon des menschen (het kruis) in den hemel verschijnen; en dan zullen al de geslachten der aarde weenen ; en zij zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels, met groote macht en heerlijkheid. En Hij zal zijn Engelen zenden met een bazuin en met groot geschal; en zij zullen zijn uitverkorenen bijeen vergaderen van de vier winden, van de uiterste eindpalen der hemelen tot aan de uiterste eindpalen.quot; Volgens deze goddelijke uitspraak zullen er dus vreeselijke gebeurtenissen in de geheele schepping aan de opstanding voorafgegaan. De zon zal verduisterd worden, wijl God haar het gegeven licht onttrekt; de maan zal haar schijn verliezen, omdat zij van de zon geen licht meer bekomt; de sterren zullen verdwijnen, en de geheele wereld zal als uit haar voegen geraken. Na deze vreeselijke voorvallen, waarbij alle dan nog levende menschen sterven, zal de opstanding onmiddellijk volgen. Op bevel van God zullen groote scharen van Engelen verschijnen en het stof der menschelijke lichamen, die alsdan Gods almacht levend maken en met hun zielen zal vereenigen, verzamelen. De rechtvaardigen zullen krachtens de hun door God verleende gave van vlugheid onder begeleiding der Engelen aanstonds uit alle wereldstreken ter plaatse van het algemeene oordeel vergaderen ; de verworpenen
61
OVER DE VERRIJZENIS
echter, die deze gave van vlugheid niet bezitten, zullen door de Engelen met geweld daarheen worden gebracht. Zijn nu alle menschen. de goeden en kwaden opgestaan en op de algemeene gerichtsplaats vergaderd, dan verschijnt in den hemel op eens het helschitterende kruis, op welk gezicht de uitverkorenen jubelen, de goddeloozen echter vol ontsteltenis zullen huilen en weeklagen. Terstond daarop verschijnt Jesus Christus zelf, vergezeld van de koren der Engelen, in groote macht en heerlijkheid, teneinde het laatste oordeel te houden en het vonnis over de goeden en kwaden openlijk in het bijzijn van Engelen en menschen uit te spreken.
Dit, Aand., zijn de waarheden, die het elfde geloofsartikel ons leert: de lichamen iJler menschen, zoowel der goeden als der kwaden zullen door Gods almacht op het einde der wereld tot het leven opstaan.
V. Waarom zullen de lichamen aller menschen verrijzen ?
De lichamen der menschen zullen verrijzen, 1) opdat zij met de zielen toeder vereenigd worden, welke vereeni-(jing overeenkomstiff de menschelijJce natuur en voor de ziel wenscheljk is; 2) opdat zij ook deelnemen aan het loon of de straf der ziel, zooals zij deel hadden aan het uitvoeren van fjocde of kioade werken; 3) opdat de zegepraal van Christus over den dood volledig zij.
1) De mensch bestaat uit ziel en lichaam. Hij is niet enkel ziel en ook niet enkel lichaam ; ziel en lichaam in verbinding met elkander maken den mensch uit. Nu wordt deze verbinding door den dood verbroken ; want het lichaam daalt in \'t graf en verteert; de ziel echter gaat de eeuwigheid in. Zou deze scheiding altijd voortduren, de mensch zou ook altijd onvolkomen als het ware maar half zijn, daar toch slechts éen bestand-
62
DES VLEESCHES.
deel zijner natuur, de ziel voortleefde. Deze toestand zou klaarblijkelijk niet overeenkomstig den mensch zijn, om dat God hem als een wezen met ziel en lichaam schiep en hem de bestemming gaf, naar ziel en lichaam onsterfelijk te zijn. Zoo vordert dan reeds de natuur des menschen, dat zijn lichaam niet voor eeuwig aan de ontbinding ten prooi blijft, maar eens weer ten leven opgeroepen en met de ziel wordt vereenigd. Juist wijl het tot de natuur des menschen behoort, dat ziel en lichaam met elkander zijn verbonden, mogen wij ook aannemen, dat de ziel, als zij door den dood van het lichaam wordt gescheiden, den wensch koestert met haar lichaam weder vereenigd te worden. Heeft een kind dat zijn ouderlijk huis door jaren lang daarin te wonen heeft lief gekregen, in den vreemde ook alles, wat tot een gelukkig leven behoort, toch blijft een verlangen het bij naar zijn vaderland, naar het stille vaderhuis, waar het zooveel lief en leed ondervond. Dikwijls zijn daarheen zijn blikken en gedachten gericht en groot zor. zijn vreugde zijn indien het met de lieve ouders, broeders en zusters weer zou kunnen samenwonen. Dergelijke gevoelens zal, Aand., ook de van het lichaam gescheiden ziel koesteren.
Geniet zij ook in den hemel het aanschouwen Gods en alles, wat tot de zaligheid behoort, toch mist zij nog iets, hetgeen haar lief en dierbaar is, haar lichaam. Het diende haar tot woning in goede en kwade dagen; zij is er als het ware mede opgewassen en groot geworden; het is haar ingeschapen en geheel overeenkomstig haar gevoel er mede verbonden te zijn. Wij kunnen daarom niet twijfelen, of de ziel draagt een groot verlangen naar haar lichaam en de vereeniging hiermede verhoogt veel haar zaligheid in den hemel. Wij kunnen dus gerustelijk aannemen, dat God, die het meerdere heeft gedaan, ook het mindere niet zal achterwege laten. Hij zal de ziel, die Hij met zijn aanschouwen oneindig gelukkig maakt,
63
OVER DE VERRIJZENIS
ook nog daarmede bevredigen, dat Hij haar lichaam van den dood opwekt en haar daarmede voor eeuwig vereenigt. Hoezeer de hoop op de toekomstige opstanding overeenkomstig met het menschelijke gevoel is, getuigen ook de woorden des Apostels: (I Thess. 4, 12, 13.) »Nolumus autem vos iynorare fratres de dormientibus, wij willen echter niet, broeders! dat gij onkundig zijt aangaande de ontslapenen, ut non contristemini, opdat gij u niet bedroeft, sicut et ceteri qui spem non habent, gelijk ook de overigen (de Heidenen), die geen hoop hebben. Si enim credimus quod Jesus moriuus est, want indien wij geloo-ven, dat Jesus gestorven is, et resurrexit, en verrezen; ita et Deus eos qui dormerunt per Jesum, adducet cum eo, zal God aldus ook de ontslapenen door Jesus brengen (opwekken) met Hem.quot; De Apostel zet voorop, dat het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel alleen nog niet voldoende is, het verlangen van het menschelijke hart naar een voortduren aan gene zijde des grafs volkomen te bevredigen, en dat de denkende mensch zonder hoop op de verrijzenis nog steeds door een geheimen kommer gekweld wordt. Hij troost alzoo de Christenen, doordien hij hun als goddelijke waarheid bekend maakt, dat de lichamen niet steeds in het graf verblijven, maar door Christus opgewekt en met hun zielen voor altijd zullen vereenigd worden. Wijl derhalve ziel en lichaam natuurlijk te zamen behooren en het dus voor de ziel wen-schelijk is, met haar lichaam, wat zij met haar dood moest verlaten, weder vereenigd te worden, daarom lijdt het geen twijfel, dat God deze natuurlijke verhouding weder herstellen en tot een volkomen geluk zijner trouwe dienaren de lichamen weder zal opwekken.
2) Een verdere grond der opstanding is, opdat ook het lichaam deel neme aan het loon of de straf, zooals het deel had aan het uitvoeren van r/oede of kwade roer-ken. Het lichaam is met de ziel op het innigst ver-
64
DES VLEESCHES. (55
bonden en werkt bijgevolg als een deel des menschen tot alles, wat wij goed of kwaad doen, mede. Willen wij ons in de geopenbaarde waarheden de noodige kennis verschaffen, en weten wat ons tot heil dient, dan bezigen wij de oogen, om goede boeken te lezen, en de ooren om het christelijke onderricht aan te hooren. Willen wij anderen leeren, en de wet Gods onderwijzen, tot braafheid opwekken, dan is dit ons slechts met behulp onzer tong mogelijk. Willen wij aalmoezen geven, zieken verplegen, onze beroepsbezigheden vervullen, tot heil onzer medemenschen werken, dan hebben wij de handen en voeten noodig, opdat wij dit alles kunnen volbrengen. Zelfs tot het ontvangen der H. Sacramenten, waardoor wij gerechtvaardigd en geheiligd worden, behoeven wij het lichaam. Wat meer is, er zijn, zooals reeds Tertulianus opmerkt, zekere oefeningen, die voornamelijk het lichaam betreffen en daardoor plaats hebben. Daartoe behooren het vasten en het versterven der zintuigen, wat niet enkel noodzakelijke middelen tot deugd, maar ook goede en verdienstelijke werken zijn; verderde kuischheid, die Gode zoo vtelgevallige deugd; eindelijk het martelaarschap, waardoor wij ons lichaam met zijn ledematen aan God ten offer brengen. — Daarentegen is het ook het lichaam, dat de ziel tot alle kwaad niet slechts dient, maar haar daartoe ook aanzet en verleidt. De oogen zien naar onzedige voorwerpen, lezen aanstootelijke geschriften en verwekken in het hart de schandelijkste gedachten en begeerten; de ooren ontsluiten zich voor oneerbare taal, liefdelooze oordeelen en voor spotternijen over godsdienst en deugd; het gehemelte geeft zich over aan onmatigheid en zwelgerij; de handen strekken zich uit naar de onrechtvaardige goederen; de voeten begaan verbodene wegen en in het algemeen dient het lichaam voor alle zondige lusten als een gedwee werktuig.
5
OVER DE VERRIJZENIS
06
Wijl nu het lichaam bij alles, wat de mensch goed of kwaad doet, werkzaam is, daarom vordert duidelijk de gerechtigheid Gods, dat het evenzeer, als de ziel, of beloond of gestraft worde. Nu is het echter zeker, dat het lichaam even zoomin, als de ziel, in het sterfelijk leven behoorlijk beloond of gestraft wordt. De geschiedenis en de ervaring leeren, dat juist de braven, die hun lichaam tot werktuig in den dienst van God gebruiken, hier beneden harde dagen beleven; zij leven in armoede, verduren dikwijls maanden en jaren lang smartelijke ziekten, ontzeggen zich vrijwillig de genoegens en geriefelijkheden des levens, en sterven zelfs den marteldood. Hoe kwalijk zouden zij er aan toe zijn, indien zij voor alle offers, die zij met hun lichaam brachten, volstrekt geen loon ontvingen! indien hun lichaam een werktuig geleek, dat men wegwerpt, zoodra het niet meer van dienst kan zijn! Welke gewaarwordingen zouden de ziel in het genot der onuitsprekelijke hemelvreugde niet moeten bemachtigen ! Moest zij niet als met weemoed en medelijden aan haar lichaam denken en zeggen: dit lichaam, waaraan ik zooveel heb te danken, dat mij een zoo gewillig en krachtig werktuig tot al het goede was, is thans stof en zal eeuwig stof blijven. Ach! hoe betreur ik zijn hart lot! Hoe beklaag ik, dat het aan mijn zaligheid geen deel kan nemen! — Even zoomin ontvangt het lichaam op aarde zijn behoorlijke straf. De goddeloozen zijn, evenals de rijke brasser in het Evangelie, er steeds op bedacht, hoe zij hun lichaam te goed doen en het alle genietingen kunnen verschaffen. Moge het ook waar zijn dat het lichaam menigerlei kwaad heeft te dragen, dat het zelfs den dood sterft, dan is dit toch geen evenredige straf voor al het onheil dat het aanrichtte. Door de zonde, die het zich veroorloofde, is God, de Oneindige, beleedigd, en de ziel in den afgrond der hel gestort, het verdient derhalve een eeuwige straf. Voorwaar, de ziel
DES VLEESCHKS.
moest, menschelijker wijze gesproken, in haar staat van verdoemenis zich beklagen, indien haar lichaam in de eeuwigheid het er straffeloos afbracht, en uitroepen: waarom word ik alleen eeuwig gepijnigd en niet ook mijn lichaam, dat mij toch een werktuig en een veelvuldige oorzaak tot zonde was? Waarom mag het zonder smarten in het stof liggen, terwijl ik onuitsprekelijke kwellingen lijd ?
Ziet, Aand., zoo vordert Gods gerechtigheid, dat er een opstanding der dooden zij, opdat niet enkel de ziel maar ook het lichaam naar behooren beloond of gestraft worde. Vandaar dat de H. Augustinus zegt: »Het lichaam, dat heeft medegewerkt, moet als getrouwe gezel ook tot deelneming aan de glorie worden geroepen. Het lichaam daarentegen, dat aan de zonde heeft deelgenomen, moet het ook zijn voorbehouden, een deelgenoot van smaad en smart te worden.quot;
3) Eindelijk, de lichamen der menschen zullen verrijzen, opdat de zegepraal van Christus over den dood volledig zij. Door de zonde, die onze stamouders in het paradijs bedreven, en die op het geheele menschelijk geslacht overging, is de dood in de wereld getreden en wel een tweevuldige dood : de dood der ziel en des lichaams. De dood der ziel bestaat zoowel in het verlies van de heiligmakende genade, van het kindschap Gods en van den hemel, als in de slavernij des duivels en in de strat der eeuwige verdoemenis. De dood des lichaams bestaat daarin, dat de lichamen aller menschen in het graf zinken en vergaan. Christus, de tweede en betere Adam, de nieu-we Stamvader van het menschelijke geslacht, is in de wereld gekomen, om het verderf, wat de zonde des eersten Adams aanrichtte, weg te nemen en de menschen weder in dien staat te brengen, waarin zij zich voor de zonde bevonden. In Hem,
67
OVER DE VERRIJZENIS
68
zooals de Apostel zegt, (Eph. 1, 7.) »Rabemus redemp-tionem per sanyuinem ejus, hebbben wij de verlossing door zijn bloed, remissionem peccatorum, de vergeving der overtredingen, secundum divitias yraüae ejus, naar den rijkdom zijner genade,quot; die ons overvloedig is ten deel gevallen. Is nu door Christus een volkomen en overvloedige verlossing ons ten deel gevallen, dan volgt, dat Hij den tweevoudigen dood, die Adams zonden over ons bracht, heeft weggenomen; den dood der ziel, \'doordien Hij ons van de zonde en de eeuwige verdoemenis verloste, en ons tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakte; den dood des lichaams, doordien Hij bewerkte, dat onze lichamen eens weder levend uit het graf zullen opstaan. Dat Christus ons ook van den dood des lichaams in den aangeduiden zin heeft verlost, getuigt de Apostel met de woorden : (I Cor. 15, 21.) » Quoniam quidem per hominem mors, vermits toch door een mensch (Adam) de dood, et per hominem re-surreciio mortuorum, ook door een mensch (Christus) de opstan ling der dooden.quot; Zouden onze lichamen niet verrijzen, dan had Christus den dood niet volkomen overwonnen, wijl deze dan wel niet over de ziel, toch nog over het lichaam macht zou hebben. Zoo vordert dan onze verlossing door Jesus en zijn volkomene overwinning over den dood, dat wij verrijzen; de dood mag zich volstrekt over geen offer meer verheugen ; zijn al-geheele buit, ziel en lichaam moet hij aan Christus, den Overwinnaar, teruggeven. Op deze volledige overwinning, die aan het einde der tijden zal plaats vinden, wijst de Apostel heen, als hij zegt; (I Cor. 15, 54. 55.) » Cum autem mariale hoe induerit immortalitatem, wanneer dan dit sterfelijke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan, (d. i. wannneer het menschelijke geslacht is opgestaan tot een onsterfelijk en eeuwig leven), tunc fiet sermo, qui scriptus est, dan zal geschieden het woord, dat geschreven staat : Absorpta est mors in victoria, verslonden is de dood in
DER VLEESCHES.
overwinning1. TJbi est mors victoria tua, waar is, o dood! uw overwinning ? ubi est mors stimulus (uus) waar is, o dood ! uw angel ?quot;
Dit zijn alzoo de gronden, waarom de lichamen der menschen zullen verrijzen ; het is overeenkomstig de natuur des menschen, dat hij niet enkel naar zijn ziel, maar ook naar zijn lichaam eeuwig leve, omdat hij uit ziel en lichaam bestaande, is geschapen ; juist ook daarom heeft de ziel het verlangen, met het lichaam, waarvan zij door den dood is gescheiden, weder vereenigd te worden, en zij gevoelt zich eerst in deze vereeniging als in een volgens de natuur overeenkomstigen toestand volkomen tevreden en gelukkig. Het lichaam is voor de ziel een noodzakelijk werktuig tot al hare handelingen ; het dient haar zoowel ten goede als ten kwade ; daarom is het recht en billijk, dat het evenals de ziel beloond of gestraft wordt. Christus heeft ons volkomen verlost; Hij moet dus den tweevoudigen dood, dien Adams zonde over ons bracht, van ons wegnemen, om een volledige zegepraal te vieren. Uit al deze gronden blijkt duidelijk, dat onze lichamen niet steeds in de aarde verblijven, maar door Gods almacht weder opgewekt en met hun zielen weder vereenigd worden, opdat de geheele mensch eeuwig leve of om de zaligheid des hemels te genieten, dan wel om de kwellingen der hel te lijden.
VI. Hoe zullen de lichamen der afyestorvenen verrijzen ?
De menschen zullen bij de verrijzenis dezelfde lichamen, die zij in hun leven bezaten, terug erlangen; dezelfde lichamen zullen echter onsterfelijk en die der uitverkorenen met nog bijzondere eifjenschappen en voortreffelijkheden verheerlijkt zijn.
1) Dat wij in dezelfde lichamen, die wij in ons leven bezaten, zullen opstaan, volgt reeds uit het begrip van opstanding ; want dit is volgens de uitdrukking van den
69
OVER DE VERRIJZENIS
H. Joannes Damascenus niets anders, dan het herstellen van datgene, wat men door den dood heeft verloren. Zouden wij andere lichamen, dan wij thans hebben, erlangen, dan zou dit geen opstanding, geen herstelling, maar een nieuwe schepping wezen.
Deze waarheid is ook duidelijk in de H. Schrift uitgesproken. Zoo zegt Job op de reeds aangehaalde plaats: »Ik weet, dat mijn Verlosser leeft, en ik zal ten jongsten dage van de aarde opstaan; en met mijn huid weder omkleed worden, en mijn God wederom in mijn vleesch aanschouwen, en geen ander.quot; Als Job hier zegt, dat hij bij zijn opstanding met zijn huid omkleed, hij zelf en geen ander met zijn oogen God zal aanschouwen, en als dat zijn troost was in zijn ellende, dan belijdt hij klaarblijkelijk, dat hij in hetzelfde lichaam, wat hij in zijn leven bezat, zal verrijzen. Evenzoo vonden de zeven Ma-chabeesche broeders juist in de hoop, dat zij de voor de wet Gods opgeofferde ledematen eens weder zouden terug bekomen, den krachtigsten beweeggrond om de gruwelijke martelingen te verduren. Als aan den derde de tong zou worden uitgesneden, »stak hij ze aanstonds uit, strekte onverschrokken de handen uit, en sprak kloekmoedig ; uit den hemel heb ik ze verkregen, en als het de wet Gods geldt, tel ik ze niet, daar ik hoop die van Hem weder te ontvangen.quot; (II Mach. 7, 10—II.) Verder, Christus is in hetzelfde lichaam, wat Hij op aarde bezat, opgestaan en ten hemel gevaren ; daar Hij (I Cor. 15, 20.) ï Nunc autem .... primitiae dormientium, nu echter als de Eersteling der ontslapenen, het toonbeeld onzer toekomstige verrijzenis is, daarom zullen ook wij met ons zelfde lichaam weder opstaan.quot; Hierom zegt de Apostel, als hij van de opstanding spreekt: (I Cor. 15, 53). »Oportet enim corrujitihile hoe induere incorruptionem, dit vergankelijke nu, (d.i. het tegenwoordige en vergankelijke lichaam) moet onvergankelijkheid aandoen; ei mortale hoe induere
70
DES VLEESCHES.
immortalitatem, en dit sterfelijke, (d. i. het tegenwoordig sterfelijke lichaam) onsterfelijkheid aandoen.quot; Deze waarheid leeren ook de H. Vaders eenparig. Eutychius, Patriarch van Konstantinopel, een overigens door deugd en vroomheid uitstekend man, was jammerlijk ten aanzien van de opstanding der dooden in dwaling geraakt; hij gaf een boek in \'t licht, waarin hij beweerde, dat wij niet in hetzelfde lichaam, wat wij tegenwoordig bezitten, zullen opstaan. Maar Gregorius de Gr. wederlegde zijn bewering in een samenspreking met hem door zulke doorslaande bewijzen, dat hij op zijn ziekbed zijn dwaling openlijk beleed ; hij vatte meermalen de huid zijner handen en sprak: »Ik beken, dat wij allen in dit vleesch weder zullen opstaan.quot; » De lichamenquot;, zegt de H. Thomas van Aquine, »staan met al hun ledematen weder op, en deze zullen zich weder in denzelfden toestand bevinden. De zielen zullen allen dezelfde lichamen weder aannemen en het zou ketterij zijn, te beweren, dat niet dezelfde mensch opstaat. Dezelfde mensch met zijn ledematen zal weder verrijzen en zal ook de haren, de nagels enz, weder ontvangen en wijl de vloeibare deelen ook tot-het geheel der menschelijke natuur behooren, daarom zullen ook deze verrijzen. Alles, wat tot den mensch behoort, zal opstaan ; maar niet alles wat ooit in den mensch was. Ook naar het geslacht zal de mensch verrijzen, maar de behoeften van het dierlijke leven zullen niet meer aanwezig zijn.quot; Het is echter ook geheel natuurlijk, dat hetzelfde lichaam opstaat; het moet toch met de ziel loon of straf ontvangen, hetgeen niet mogelijk zou zijn, indien een ander lichaam verrees. De Kerk spreekt deze geloofswaarheid met duidelijke woorden uit, doordien zij in de Athanasiaansche Geloofsbelijdenis zegt, dat » Omnes homines resurgere habent cum corporibus s?m, alle menschen in hun eigen lichaam zullen opstaan.quot;
De verrezene lichamen zullen echter van alle misvor-
71
OVER DE VERRIJZENIS
migheden en vroegere gebreken, die zij in hun sterfelijk leven aan zich droegen, ontdaan zijn. » De lichamen,quot; zegt de H. Aug., «zullen zonder gebreken zijn. Indien sommigen al te zwaarlijvig en groot waren, nemen zij niet den algeheelen lichaamsomvang weder aan, maar wat bij elke gestalte de maat overschrijdt, zal als overvloedig worden beschouwd; en integendeel, hetgeen of ziekte of ouderdom aan het lichaam vernietigde, zal Christus door zijn goddelijke macht herstellen ; evenzoo ook, indien anderen wegens magerheid te weinig waren belichaamd, omdat Christus niet slechts het lichaam, maar ook alles zal teruggeven, wat ons door de ellende dezes levens werd ontnomen.quot; Wijl echter voornamelijk de zintuigen en ledematen tot het wezen des lichaams behooren, daarom worden zij alle weder hersteld. De blinden, al is het ook, dat zij het van de geboorte af waren, of door een ongeluk of ziekte het licht der oogen verloren, de lammen, de dooven en verminkten zullen met hun geheel en volkomen lichaam verrijzen. Dientengevolge zullen ook de H. Martelaren die ledematen, welke zij onder hun martelingen verloren hebben, terug krijgen. Ook de verminkte lichamen der goddeloozen zullen geheel opstaan, en dit tot hun straf; want hoe meer ledematen en zintuigen zij tot zonde misbruikten, des te gevoeliger zal hun kwelling zijn.
2) Maar, ofschoon dezelfde lichamen, die wij thans bewonen, zullen verrijzen, heett er toch in vele dingen een groote verandering plaats. Een hoofdeigenschap, die de lichamen aller verrezenen, zoowel goeden als kwaden, zullen hebben, is de onsterfelijkheid. De menschen na de verrijzenis zullen zoowel naar lichaam als naar ziel onsterfelijk zijn. Zulks verzekert de Apostel met de woorden: (I Cor. 15, 42.) »Seminatur in cor-ruptione, gezaaid wordt (het lichaam) in vergankelijkheid, sur get in incorruplione, verrijzen zal het in onver-
TZ
DES VLEESCHES.
gankelijkheid.quot; De lichamen der verrezenen kunnen al-zoo niet meer sterven noch een natuurlijken, noch een geweldigen dood ; zij zijn aau geen ziekte meer onderworpen ; de elementen kunnen hen niet meer schaden, onder zwaard en vlam zijn zij onkwetsbaar. De onsterfelijkheid naar het lichaam is een belooning voor de rechtvaardigen en een straf voor de goddeloozen ; want terwijl de eenen aan lichaam en zintuigen een onuitsprekelijke blijdschap genieten, zullen de anderen de ge-heele eeuwigheid door vreeselijke kwellingen verduren. Wegens deze kwellingen zullen de verdoemden zonder twijfel wenschen, naar het lichaam weder te kunnen sterven ; maar de dood, die hun in het sterfelijke leven zoo bitter was, zal van hen wegvlieden. »De eerste dood,quot; zegt de H. Aug., «drijft de ziel tegen haar wil uit het lichaam ; de tweede dood houdt de ziel tegen haar wil in het lichaam gebonden.quot;
3) Behalve de onsterfelijkheid, die aan de lichamen aller verrezenen gemeen is, zullen de lichamen der uitverkorenen nog bijzondere eigenschappen, die zoowel tot hun verheerlijking als zaligheid dienen, aannemen.
De eerste dezer eigenschappen is onlijdelijkheid (impas-sibilitas). Zij bestaat hierin, dat de rechtvaardigen na de opstanding geheel gevrijwaard zijn, aan hun lichaam een smartelijk of ook onaangename gewaarwording te ondergaan. Zij ondervinden geen hitte, geen koude, noch honger of dorst, noch zwakheid\'of vermoeidheid meer ; geen ziekte, geen element, noch dier, noch mensch kan hun ook maar de minste pijn meer veroorzaken. Alles, wat lijden heet, is van hen voor eeuwig verwijderd. Dit drukt de H. Joannes uit met de woorden; (Opeub. 21, 4.) k Abater yet Deus omnem lacrymam ai oculis eorwn, God zal alle tranen afwisschen van hun oogen; et mors ultra non er it, en er zal geen dood meer zijn, neque luctus, noch rouwe, neque clamor, noch geween, neque dolor erit
73
OVER DE VERRIJZENIS
ultra, noch verdriet zal er meer zijn, quia prima abierunt, want het voorgaande is voorbij.quot;
De tweede eigenschap is heerlijkheid (claritas) volgens de woorden des Apostels ; (I Cor. 15, 43.) »Seminatur in ignobilitate, gezaaid wordt (het lichaam) in oneer (in de hatelijke en afschrikkende gestalte des doods), surget in gloria, verrijzen zal het in heerlijkheid (in helderheid en heerlijken glans). Deze heerlijkheid, krachtens welke de lichamen der Heiligen glansrijk en liefelijker dan de zon schitteren, wordt hun door de ziel, die den geestelijken lichtglans van het aanschouwen Gods ontvangt, medegedeeld. Werd Mozes aangezicht reeds tengevolge van het onderhoud met God door een lichtenden glans omstraald, waarom zou het aanschouwen Gods deze werking in een niet hoogeren graad bij de zaligen teweeg brengen ! Christus zelf gewaagt van den glans, die de zaligen zal omgeven : (Matth. 13, 43.) »1 unc jusii fulc/ebunt sicut sol in regno Pair is eorum, dan zullen de rechtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het huis huns vaders.quot; Als toonbeeld dezer verheerlijking vertoonde de Heer zich op den berg Tabor, waar (Matth. 17, 2.) »Resplenduit facies ejus sicut sol, zijn aangezicht blonk, als de zou; vestimenta autem ejus facta sunt alba sicut nix, en zijn kleederen wit werden als sneeuw.\'\' Dat de lichamen der rechtvaardigen aan het verheerlijkte lichaam van Jesus gelijkvormig zullen worden, leert de Apostel ons, doordien hij zegt; (Philipp. 3, 21.) »Reformabit corpus hamilitatis nostrae, (Christus) zal het lichaam onzer vernedering hervormen, confirjuratum corpori claritatis suae, gelijkvormig aan het lichaam zijner heerlijkheid.\'\' Deze heerlijkheid vertoonde zich bij vele Heiligen kort na hun verscheiden aan hun lichaam. Zoo bij de H. Lydwina. Haar lichaam was door een langdurige ziekte vreeselijk misvormd; het was niet om aan te zien, hoe zij op haar bed van stroo lag; als een andere Job was zij vol zweren en
74
DES VLEESCHES.
het vleesch viel van haar gebeente. Zij stierf eindelijk na een ontzaglijk lijden geheel eenzaam en van de wereld verlaten, op Paaschdinsdag van \'t jaar 1434. Maar welk een verbazing greep een ieder aan, die de gestorvene zag! Alle lichamelijke kwalen waren verdwenen; haar lichaam was als jeugdig blozend, leliewit haar aangezicht en van zulk een heerlijken glans stralende, dat het oog daarvan verblind werd. Van alle kanten, heinde en verre stroomde de menigte toe, om dit wonder, waarin God toonde, hoe Hij eens de lichamen zijner Heiligen zal verheerlijken, te aanschouwen. — Deze heerlijkheid zal evenwel bij alle Heiligen niet dezelfde, maar grooter of geringer zijn, naarmate zij in hun leven een meer of minder hoogen trap van heiligheid hebben bestegen. Dit getuigt de Apostel als hij zegt; (I Cor. 15, 41. 42.) d Alia clariias solis, een andere is de heerlijkheid der zon, alia clariias lunae een andere de heerlijkheid der maan, et aha clariias stellarum, en een andere de heerlijkheid der sterren. Slella enim a slella difcrl in clarilale, want ster verschilt van ster in heerlijkheid ; sic el resurreclio morluorum, zoo ook de opstanding der dooden.quot; De Apostel wil zeggen : zooals zon, maan en sterren in glans zich onderscheiden, zoo zullen ook de lichamen der Heiligen verscheiden zijn, en de eenen meer en de anderen minder glanzen.
De derde eigenschap is de vlugheid of bewegelijkheid (agiiitas), waarvan de Apostel zegt : (I Cor. 15, 45.) v Seminaturin infirmilale, gezaaid wordt het (lichaam) in zwakheid, surrjel in virlute. verrijzen zal het in kracht,quot; d. i. als een hulp- en werkeloos lichaam wordt het begraven, als een krachtig, beweeglijk en vaardig lichaam staat het op. Het lichaam is in dit leven tengevolge der zonde en wegens zijn onvolkomen toestand zwak, hulpeloos en traag, en drukt de ziel in zeer veel opzichten. Doch deze onvolkomen toestand zal na de
75
OVER DE VERGIFFENIS
verrijzenis ophouden ; het zal voor de verheerlijkte ziel geen hindernis meer zijn, maar zich aan haar volkomen onderwerpen. Ook zal de ziel het van de kracht, die zij zelve door haar nauwe verbinding met God ontvangt, mededeelen, zoodat het een buitengewone macht en beweeglijkheid verkrijgt. Op deze wijze wordt het lichaam bekwaam en geschikt, de ziel met de grootste snelheid, waarheen zij wil, te volgen, en met haar, zonder zich te vermoeien, in gedachtenvlucht van de eene plaats tot de andere te ijlen. Wil de ziel zich hoog in den hemel verheffen, of in een oogenblik zich in de verste luchtstreken verplaatsen enz., het lichaam is geen hinderpaal meerj het heeft de kracht en geschiktheid haar te volgen, zonder ze in het minst te bezwaren. In dezen zin verklaart de H. Hieronymus de woorden van den Profeet: (Is. 40, 31). » Qui sper ant in Domino, die op den Heer hopen, mutaiunt fortitudinem, vernieuwen hun kracht, assument pennas sicut aquilae, stijgen op met vleugelen, als de arenden, current et non laborabunt, zij loopen en worden niet moede, arnbulabunt et non deficient, zij wandelen en worden niet mat.quot;
De vierde eigenschap eindelijk is de fimheid of yeedelijk-heid (subtilitas) volgens de woorden des Apostels: (I Cor. 15, 44). »Seminatur corpus animale, gezaaid wordt een dierlijk lichaam, sur get corpus spirit ale, verrijzen zal een geestelijk lichaam.quot; Dierlijk is ons lichaam, het heeft eten» drinken, slapen, het trage en loome enz. met de dieren gemeen. Dit dierlijke zal het echter bij zijn opstanding afleggen en vergeestelijkt worden. Het zal wel is waar, zooals de H. Augustinus zegt en het geloof ons leert, volstrekt in (/een geest loorden veranderd, maar zijn lichamelijke natuur behouden ; doch het zal aan den geest onderworpen, van alle zwakheden en gebreken vrij, verfijnd en veredeld worden. Het zal aan de eigenschap der ziel, die een geest is, in zoover deelnemen, dat het ondanks
76
DES VI,EESOHES.
zijn uitgebreidheid, de ruimte die het inneemt, elk voorwerp, hoe vast ook, kan doordringen, evenals wij reeds nu met onze gedachten ons naar alle kanten kunnen verplaatsen en alles doordringen. Krachtens deze eigenschap zullen de verrezen rechtvaardigen overal, waar zij willen kunnen zijn ; geen muur, geen slot zal hun indringen verhinderen; zij zullen zich eensklaps zichtbaar makeu, maar evenzoo spoedig weder kunnen verdwijnen, zooals wij dit van den verrezen Zaligmaker weten, die uit het gesloten graf opstond, aan de leerlingen verscheen bij gesloten deuren en oogenblikkelijk, zooals Hij was gekomen, weder verdween.
Deze eigenschappen, namelijk de onlijdelijkheid, heerlijkheid, vlugheid en in een wel begrepen zin ook de geestelijkheid zullen de lichamen der verdoemden niet bekomen. Omdat zij, de verdoemden, hun lichamen tot de zonde misbruikten en schandelijk onteerden, daarom zullen zij zoo hatelijk en afschuwelijk wezen, dat hun aanblik ontsteltenis verwekt, zij zullen alle vrijheid ontberen, doordien zij (Matth. 22, 13.) »ligalis manibus et pedibus, aan handen en voeten gebonden,quot; zullen geworpen worden, »in lenebras exterio-res, in de uiterste duisternis, ibi erit flefus et stridor dentium, waar geween en knarsing der tanden zal zijn;quot; zij zullen wel is waar in dien zin vergeestelijkt worden, dat zij geen aardsche behoeften meer zullen hebben; maar deze eigenschap zal hun kwelling slechts vermeerderen, bijzonder wijl de hoop hun ontbreekt, ooit door den dood uit hun onzaligen toestand verlost te worden.
Ik heb u nu, Aand., ook de vraag beantwoord, hoe wij zullen verrijzen. Wij zullen verrijzen met dezelfde lichamen, die wij tegenwoordig bezitten; slechts van de gebreken en onvolkomenheden, waarmede zij thans behept zijn, zullen zij vrij zijn. De lichauien zullen evenals de zielen onsterfelijk zijn; en zijn wij zoo gelukkig onder het getal der uitverkorenen te behooren, dan zullen de onze aan het verheerlijkte lichaam van Jesus gelijkvor-
77
OYER DE VERRIJZENIS
mig -worden, aan geen smarten meer onderhevig zijn en schitteren helderder dan de zon ; zij zullen alle zwaarte verliezen, met een groote gemakkelijkheid de ziel overal volgen en zelfs aan de geestelijke natuur der ziel deel nemen, doordien zij al het dierlijke afleggen en aan fijnheid zelfs de fijnste lichamen, zooals lucht of licht, overtreffen.
Hoe heerlijk, hoe gelukzalig is alzoo ons lot, indien wij eenmaal met de rechtvaardigen onze opstanding vieren. Maar opdat dit geluk ons ten deel valle, moeten wij nu reeds geestelijker wijze verrijzen, het graf der zonde verlaten en het leven der genade bezitten. «Indien wij,quot; zegt de H. Ambrosius, »hier uit de dooden opstaan, zullen wij ook dan verrijzen. Indien wij hier geen dorre heenderen zijn, maar den dauw van het woord, de vruchten van den H. Geest hebben opgenomen, zullen wij ook dan leven.quot; Onthoudt u derhalve, Aand., zorgvuldig van de zonde en leidt een godvruchtigen wandel. Misbruikt de ledematen uws lichaams tot het kwade niet en vermijdt bijzonder de zonde van onzuiverheid. Leeft eerbaar en zedig, gelijk het betaamt aan Christenen, wier lichamen tempels des H. Geestes zijn. Neemt het woord des Apostels ter harte : (Gal. 6, 8.) » Quae enim seminaverit homo, hetgeen toch de mensch heeft gezaaid, haec et metet, dit zal hij ook maaien. Quoniam qui seminal in came sua, want die in zijn vleesch zaait, de came et metet corruptionem, zal van het vleesch ook verderf maaien; qui autem seminal in spirilu, maar die in den Geest zaait, de spiritu metet vitam aeternam, zal van den Geest maaien eeuwig leven.quot; Verdraagt gaarne de bezwaren en bitterheden des levens, doodt de zondige lusten des lichaams en onderwerpt het aan de gestrengheden der boetvaardigheid ; deze geringe offers zullen uw lichaam na de opstanding een eeuwig welzijn bereiden. Gaat manmoedig te werk, strijdt met lust en vertrouwen op God tegen elke
78
DES VLEESCHES
79
verzoeking en volhardt in de gerechtigheid, een zalige dood en een glorierijke verrijzenis zal het loon uwer trouw ■wezen. De H. Joseph Oviolo, een Spaansch Priester, die geheel zijn leven lang aan zijn eigen en dat zijns naasten heil rusteloos had gearbeid, zag in, dat hij spoedig zou sterven; hij ging daarom naar een werkman, dien hij goed kende, en sprak: »Lieve vriend, wees zoo goed en leen mij een bed, opdat ik mij kan nederleggen; want ik zal binnen een korten tijd sterven.quot; Hij leide zich op het geleende bed neder en werd zienderoog zwakker. Velen zochten hem op en weenden over zijn zwaar lijden. Hij echter sprak tot hen : «Lieve vrienden, blijft toch opgeruimd van zin ! God zal mij tot een nieuw leven opwekken en mij in zijn rijk opnemen; daar zal ik eeuwig zijn Naam loven, eeuwig Hem blijde liederen zingen.quot; Hij liet hierop vier koorknapen met een harp komen ; dezen begonnen te zingen, en de stervende stemde in hun lied met zwakke stemme in, het oog op het kruis gevestigd, en met een vurig verlangen naar zijn Verlosser verzuchtende. En zingende gaf de Heilige zijn ziel in de handen zijns Verlossers over, den 22 Maart 1703. Hoe zal deze Heilige, die zoo blijde stierf, zich bij zijn opstanding verheugen! Treden wij, Aand., in zijn voetstappen, en wijden wij ons leven aan den dienst van God, dan zullen ook wij getroost sterven en blijde verrijzen.
Ik heb u, Aand., thans het twaalfde en laatste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis te verklaren ; het luidt: »En het eeuwige leven:\'\' Dit artikel leert ons, dat er na dit leven een ander leven bestaat, dat eeuwig duurt. Dit eeuwige leven is tweevoudig ; of een eeuwig gelukzalig leven in den hemel, dat eigenlijk leven verdient genoemd te worden, of een eeuwig ongelukzalig leven in de hel, dat eerder dood dan leven moet genoemd worden. Er zal dus in het laatste geloofsartikel over hemel en hel sprake zijn. Doch alvorens dit artikel te eindigen, zullen wij nog ten slotte over de uitersten des menszhen spreken. Ik beantwoord u daarom de volgende vragen :
I. Wat is de hemel?
De hemel is een plaats, waarin de rechtvaardigen, vrij van alle kwellingen, een onuitsprekelijke vreugde, door de geheele eeuwigheid genieten. Wij zullen dit gezegde wat uitvoeriger nagaan, opdat wij van den hemel, dat doel van onze wenschen, ons minstens een zwak denkbeeld vormen.
1) De hemel is een plaats, d. i. een bepaalde ruimte, waar de rechtvaardigen zich bevinden. Eenige dwaalleeraars hebben beweerd, dat de rechtvaardigen na hun dood op geen bepaalde plaats aanlanden, maar dat zij overal, waar zij zich ook ophouden, de hemelsche zaligheid genieten, wijl namelijk de hemel niet een bepaalde
OVER HET EEUWIGE LEVEN. 81
plaats, maar overal is. Doch dit is een bewering, die in strijd is met de duidelijke verklaringen der H. Schrift. Zoo duidt Christus den hemel als het huis zijns Vaders aan, waarin vele woningen zijn. Weder wordt gezegd, dat Christus van den hemel is nedergedaald, dat Hij ten hemel is opgevaren, dat Hij ten hemel zit aan de rechterhand zijns Vaders, dat Hij op het einde der wereld uit den hemel zal wederkomen, om de menschen te oordeelen. Ook belooft Christus aan de zijnen uitdrukkelijk, dat Hij hen tot zich zal nemen, en dat zij zuHen zijn, waar ook Hij is. Deze en nog veel andere plaatsen bewijzen, dat de hemel een werkelijke plaats is. Daarom ook heeft de Kerk de tegenovergestelde bewering als dwaalleer verworpen. Volgens het gewone spraakgebruik onderscheidt men een drievoudigen hemel: den luchthemel, d. i. elke ruimte boven ons, waarin de wolken zich bevinden; den sterrenhemel, waarin wij de sterren aanschouwen, en den eigenlijken hemel, waarin de Engelen en de HeiUgen het aanschijn Gods genieten. Dezen laatsten hemel bedoelt Paulus, als hij zegt: (II Cor. 12, 2.) »Hap turn uscque ad tertium caelum, dat hij opgevoerd werd tot den derden hemel.\'\' Hij noemt het den derden hemel, om dien van den luchten sterrenhemel te onderscheiden. Men noemt dien hemel ook den brandenden hemel, niet alsof daar vuur zoude zijn, maar om den wonderbaren glans aan te duiden, die in den hemel van God uitstroomt. Van dezen glans zegt de H. Joes (Openb. 21, 23.), als hij het hemelsche Jerusalem beschrijft: »Et civitas non eqet sole, neque luna, en de stad behoeft geen zon noch maan, ui luce-ant in ea, om haar te beschijnen ; nain claritas Dei il-luminavit earn, want de heerlijkheid van God verlicht haar, et lucerna ejus est Agnus, en het Lam is haar fakkel.\'\'
6
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
De hemel is een lichamelijke plaats, d. i. een zoodanige, die een uitgebreidheid heeft en een zekere ruimte inneemt. Dit moet daarom zoo zijn, omdat de hemel niet enkel de woonplaats is voor zuiver geestelijke wezens, de Engelen, maar ook voor de menschen, die na de verrijzenis des vleesches hun lichamen weder aannemen, en daarom een plaats met een uitgestrektheid van ruimte noodig hebben. Hierom zegt de H. Thom. van Aq. : »De hemel is een lichaam (uitgestrekte ruimte) en dit meer om de menschen, die ook naar het lichaam eenmaal onsterfelijk worden, en (zulk) een plaats behoeven, dan om de Engelen, die (als zuivere geesten) geen (lichamelijke) plaats van noode hebben.quot; Wij moeten ons derhalve den hemel als een boven de sterren verheven, lichtvolle en onbewegelijke ruimte van een onmetelijken omvang, waarin de hoogste en alle menschelijke begrip te bovengaande zaligheid heerscht, voorstellen.
2) De hemel is een plaats waarin de rechtvaardigen van alle kwellingen steeds vrij zijn. Zoolang de mensch in dit aardsche leven omwandelt, is hij aan tallooze plagen en rampspoeden prijsgegeven. Nu verkleumt hij van kou, dan gloeit hij van hitte ; nu kwelt hem honger en dorst, dan voelt hij groote smarten en zoekt te vergeefs verkwikking. Van den vroegen morgen tot den laten avond, Jaar in jaar uit staat hij voor een harden arbeid ; en de voortdurende inspanning verteert vóór den tijd zijn lichaamskrachten. Dikwijls berokkenen kwade menschen hem bittere uren, grijpen hem aan met giftige tongen, verdenken, belasteren en berooven hem van zijn eer en goeden naam. Vaak treft een ongeluk hem en verstoort in een oogenblik, wat hij zich in vele jaren heeft verworven. Daarbij komen het inwendige lijden, de verschillende zorgen en bekommernissen, die het hart nog veel smartelijker aandoen, dan elke inwendige ramp. Met een woord, de aarde is een tranendal en met alle recht zegt Sirach:
82
OVER HET EEUWIamp;E LEVEN.
83
(Eccli. 40, 1.) » Occupatio macjm creaia est omnibus ho-minibus, voor ieder mensch is groote onrust bestemd, et jugum grave super filios Adam, en een zwaar juk den kinderen van Adam opgelegd; a die eooitus de ventre matris eorum, van den dag huns uitgangs uit den moederlijken schoot, usque in diem sepulturae, in matrem omnium, tot op den dag der terugkeering tot aller moeder (de aarde).quot; Maar ziet, Aand., in den hemel worden wij van al deze rampen voor altijd bevrijd. Daar zullen de rechtvaardigen, zooals de H. Joannes (Openb. 7, 16. 17.) zegt:»Non essurient, niet meer hongeren, neque sitient atn-plius, niet meer dorsten, nee cadet super illos sol, en geen zon valt meer op hen, neque ullus aestus, ook geen hitte; quoniam Agnus, qui medio throni est, reget illos, want het Lam, dat in het midden des troons is, weidt hen, et deducet eos ad vitae fontes aquarum, en het is hun ten wegwijzer naar levende waterbronnen.quot; Daar (Openb. 21, 4.) »Ahsterget Deus omnem lacrymam ah oculis eo-rum, zal God alle tranen afwisschen van hun oogen ; et mors ultra non er it, en er zal geen dood meer zijn, neque luctus, neque clamor, noch rouw, noch geween, neque do-lor erit ultra, noch verdriet zal er meer zijn, quia prima abierunt, want de vorige dingen zijn weggegaan.quot; Daar komt menquot; zegt de H. Aug., «in dat vaderland, waar men geen vriend verliest en geen vijand vreest; waar men geheel voldaan en zonder gebrek leeft; waar niemand wordt geboren en niemand sterft; waar niemand nadeel lijdt en niemand voordeel trekt, waar wij de onsterfelijkheid tot gezellin en de waarheid tot spijs hebben.quot; O welk een gewenschte plaats moet de hemel ons reeds daarom wezen, wijl wij er van alle aardsche rampen vrij zijn ! Hoe goed zal het ons wezen, indien op eens alle kruisen, die hier beneden zoo zwaar op ons drukken, ons worden afgenomen en wij met David (Ps.
OVER HET EEUWIGE LB VEN.
123, 7.) kunnen uitroepen: dAnima nostra sicut passer erepta est de laqueo venantium, onze ziel ontkwam, gelijk een vogel uit den strik der vogelvangers; laqueus contri-tus est, de strik is gebroken, et nos liberati sumus, en wij zijn ontkomen.quot;
Maar dit is nog het minste, Aand.! In den hemel zijn wij niet enkel vrij van alle aardsche, maar ook van alle geestelijke rampen, namelijk van de zonde en van alles, wat tot de zonde zou kunnen brengen. Zoolang wij op aarde omwandelen, kunnen wij ons zonder een bijzondere genade Gods van de kleinere zonden niet geheel en al vrij houden, wijl zelfs de rechtvaardige zeven maal valt, d. i. dikwijls zich aan kleinere fouten schuldig maakt. Mogen wij ook nog zoo behoedzaam wandelen, toch gaat schier geen dag voorbij, waarop wij bij een nauwkeurig onderzoek van geweten niet verscheiden gebreken en onvolmaaktheden ontdekken. Juist deze waarneming veroorzaakt bij God minnende zielen een groote smart, zoodat zij dikwijls met Paulus verzuchten ; (Rom. 7, 24.) »In-felix ego homo, ik, ellendig mensch ! quis me liberabit de corpore mortis hu jus, wie zal mij verlossen van het lichaam des doods ?quot; Bovendien bevinden wij ons steeds in een groot gevaar onzer zaligheid ; want wij dragen den schat der genade in broze vaten en geen deugd is zoo vast, dat zij ons voor den val bewaart. Hoe vroom was David, hoe ijverig Petrus! en toch zijn zij gevallen. Drie evenzoo machtige als arglistige vijanden volgen ons steeds en overal op den voet na; de duivel, de wereld en het vleesch, en wij moeten steeds op onze hoede zijn en strijden, opdat wij niet overwonnen worden. Hoe waar predikt Job, als hij zegt: (Job 7, 1.) )) Militia est vita hominis super terram, \'s menschen leven op aarde is een strijd, et sicut dies mercenarii, dies ejus, en zijn dagen zijn als daglooners dagen.quot; Maar in den hemel, Aand., wordt alles anders; daar kan de duivel ons geen strikken
84
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
85
meer spannen, de wereld met haar schijngoederen, ergernissen en kwade voorbeelden niet meer verleiden, en het vleesch met zijn kwade begeerlijkheid niemand meer ten val brengen. In den hemel heeft de zonde geen toegang; daar is het onmogelijk, een dagelijksche zonde, laat staan een doodzonde te begaan. Deze onmogelijkheid te zondigen vordert reeds de volkomene zaligheid des hemels. Wij toch zouden in den hemel niet volmaakt zalig zijn, indien wij nog konden zondigen en daarom moesten vreezen, eens deze zaligheid te verliezen. Juist deze vrees zou ons de vreugde des hemels niet volkomen laten genieten. Daarom zegt de H. Thom. van Aq.: «Wijl de gelukzaligheid het hoogste goed is, daarom moet zij alle kwaad uitsluiten.quot; De reden, waarom de zaligen in den hemel niet meer kunnen zondigen, is hierin gelegen, dat zij het aanschijn Gods genieten. De zonde bestaat in zich van God af te keeren en zich tot de schepselen te wenden. In dit leven kunnen wij ons van God af keeren en ons tot de schepselen wenden, omdat wij van God slechts een hoogst onvolkomene kennis bezitten. Anders is het in den hemel; daar aanschouwen wij God, zooals Hij is, in zijn oneindige majesteit en volmaaktheid. Bij dit aanschouwen verliest het aardsche in onze oogen alle aantrekkelijkheid, ja verdwijnt als een louter niets. Juist daarom versmaden en verachten wij alles, wat niet God is ; wij wenschen, verlangen en beminnen niets meer, dan God alleen, die al het schoone, goede en beminnenswaardige in zich bevat en houden Hem eeuwig omsloten ; daarom is het onmogelijk dat wij zondigen. Deze onmogelijkheid, God door een zonde te beleedigen, dat vrij zijn van alle verzoekingen en gevaren en die zekerheid met God eeuwig veree-nigd te blijven, is voor de uitverkorenen een nog veel meer gewenscht goed, dan hun verlossing van alle aardsche rampen. »0 gelukzalig leven,quot; roept de H. Aug. uit, «waarin de zonden niet meer bestaan en ook geen
OVER HET EEÜW1ÖE LEVEN
gevaar meer aanwezig is, waardoor men tot de zonde kan komen, zelfs niet eens de mogelijkheid, ze te begaan, bestaat.\'\'
De hemel is dus een plaats, waar geen ramp, geen in- en uitwendig lijden, geen verzoeking, geen zielsgevaar, geen zonde is te vinden. Indien wij nu reeds zoodanige menschen, die door de wederwaardigheden des levens weinig getroffen en hun dagen rustig en tevreden kunnen beleven, zalig prijzen, hoeveel te gelukkiger moeten de zaligen des hemels, die van alles, wat ramp heet en is, in alle eeuwigheid vrij zijn, ons voorkomen ? Reeds deze gedachte zal ons den hemel als de gewenschte en gelukzaligste plaats doen kennen.
3) Overigens is de hemel niet slechts een plaats, waar geen ramp, maar ook een plaats, waar een onuiispreïce-lijhe vreugde heerscht. Ik zeg, een ouuitsprelcelijke vreugde, en dat in den strengsten zin des woords, omdat de he-melsche vreugde zoo groot is, dat zij volstrekt niet begrepen en nog wel minder kan worden uitgesproken. De H. Liguorio zegt : »Konden de paarden spreken en wisten zij, dat hun heer bij zijn huwelijk een groot gastmaal had aangelegd, dan zouden zij zich voorstellen, dat die maaltijd uit niets anders bestond, dan uit goed hooi en haver, want van een ander voedsel hebben zij geen begrip.quot; Op een gelijke wijze denken wij ons de vreugde des hemels naar de vreugde, die op aarde plaats vindt, omdat wij juist van een andere vreugde geen besef hebben. Maar hoe onvolkomen is onze voorstelling ! Denken wij ons alle genot, dat de aarde aanbiedt, alle vreugde en genoegens, die menschen hebben genoten en nog zullen genieten, wat meer is, nemen wij alles, wat er schoon, heerlijk en wenschenswaardig onder de zon bestaat, te zamen, dan is dit alles in vergelijk tot de zaligheid des hemels niet eens zooveel, als het slechte paardenvoer in vergelijk van een koninklijke tafel; het is eigenlijk
86
OVER HET EEUWIGE LEVEN
zooveel als niets. De hemelsche genoegens zijn zooveel, zoo groot en zoo ongemeen, dat geen sterveling ze kan begrijpen en uitspreken. David, die door den Geest Gods verlichte ziel, wist van den hemel niets te zeggen, dan dat dit een bovenmate liefelijk oord is. Vol geestverrukking roept hij uit: (Ps. 83, 2.) » Quam dïlecta ta-hernacula tua Bomine virtutum, hoe liefelijk zijn uw woningen, o Heer der Heirscharen !quot; Zelfs de H. Paulus, die toch reeds in zijn sterfelijk leven was waardig bevonden, in den hemel te worden opgevoerd, kan alleen dit zeggen : (I Cor. 2, 9.) » Quod oculus non vidit, dat noch oog gezien, nee auris audivit, noch oor gehoord heeft, nee in cor hominis ascendit, noch in \'s menschen harte opgerezen is, quae praeparavi/ Deus Us qui dïliqunt ilium, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; De H. Aug. doet de uitspraak : »De zaligheld des hemels is zoo groot, dat, als er ook de geringste droppel van in de hel viel, al haar pijnen oogenblikke-lijk zouden ophouden, en ze zelfs in een paradijs zou herschapen worden.quot;
Wij moeten echter over de grootheid der hemelsche zaligheid niet verwonderd staan ; zij toch bestaat wezenlijk in de aanschouwing Gods. De zaligen aanschouwen God in zijn oneindige Majesteit, beminnen Hem met de vurigste liefde, vereenigen zich op het nauwst met Hem en bezitten Hem, zoodat volkomen wordt vervuld het woord des Heeren: (Gen. 15, 1.) DEgo.... sum merees tua magna nirnis, Ik zal uw overgroot loon zijn.quot; Dat de Heiligen in den hemel God aanschouwen, is een in de H. Schrift duidelijk uitgesproken waarheid. Christus zelf zegt: (Matth. 5, 8.) r, Beati mundo corde, zalig zijn de zuiveren van harte; quoniam ipsi Beum videbunt, want zij zullen God zien.quot; De Apostel schrijft : (I Cor. 13, 12.) » Videmus nunc per speculum in aenigmate, wij zien thans door een spiegel in een raadsel; tune autem
87
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
facie ad faciem, maar dan van aangezicht tot aangezicht.quot; Hij wil zeggen : in dit leven zien wij God slechts onvolkomen, niet in de werkelijkheid, maar slechts in een beeld, namelijk door middel der schepselen, waarin zijn Godheid zich eenigermate afspiegelt; maar in den hemel zullen wij tegen Hem overstaan, evenals het eene aangezicht tegenover het andere ; wij zullen Hem onmiddelbaar zien, zooals Hij is in zijn eigen werkelijkheid. Dit verzekert ook de H. Joannes met deze korte woorden : (I Joes. 3, 2.) » Videbimus eum sicuti est, wij zullen Hem zien gelijk Hij is.quot; De aanschouwing Gods is een geloofsleer der Kerk: «Wij verklaren,quot; zoo luidt de uitspraak van het Concilie van Florence, »dat de zielen dergenen, die na het Doopsel zich met geen zondenvlek meer bezoedelden, en ook degenen, die van hun vlekken na hun verscheiden zijn gereinigd, aanstonds in den hemel worden opgenomen en God, den Drieëenige, duidelijk zien, zooals Hij is.quot;
Deze aanschouwing Gods maakt, dat wij den Allerhoogste in zijn grootheid en heerlijkheid voor oogen hebben, en, zoover het aan schepselen mogelijk is, erkennen. Wij zien al zijn eigenschappen en volmaaktheden, zijn almacht, wijsheid, goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid; wij zien zijn Eenheid en Driepersoonlijkheid, zijn oneindige schoonheid en den glans zijner goddelijke Majesteit; in \'t kort wij zien Hem, die al het groote, edele en aan-biddingswaardige bevat. Welk een vreugde, welk een zaligheid zal ons hart bij dit aanschouwen overstelpen! Wij lezen van Saba\'s koningin dat zij op het aanschouwen van Salomon en zijn heerlijkheid zoozeer in vervoering werd gebracht, dat zij, zooals de Schrift zegt, schier buiten haar zelf geraakte, en de dienaren zalig prees, die steeds voor het aanschijn des konings mochten staan. En toch was Salomon slechts een sterfelijk koning en al zijn heerlijkheid slechts een stof. Petrus zag op den hei-
88
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
ligen berg slechts eenige stralen der Godheid van Jesus en zag ze slechts met zijn sterfelijke oogen; en toch kwam hij van ontroering geheel buiten zich zelf, verloor zijn roeping en geheel de wereld uit het oog en had geen verlangen meer, dan eeuwig op den berg te blijven. Hij sprak; » Heer! het is ons goed hier te zijn !quot; O zalige hemelbewoners, wat lust, wat vreugde, welk een verrukking moet het voor u zijn, God in zijn oneindige Majesteit eeuwig te aanschouwen! O, als ik hierover nadenk, dan sta ik niet meer verwonderd, dat een H. Chry-sostomus in vollen ernst uitroept: »Ik ben bereid, zelfs de straffen der verdoemden op mij te nemen, als het mij slechts een oogenblik gegund mag wezen, Christus in zijn heerlijkheid te aanschouwen.quot;
Deze vreugde, deze verrukking, waarin die ziel door het aanschouwen van God wordt verplaatst, werkt alsdan uit, dat zij zich geheel aan God overgeeft. Hem lief heeft met de vurigste liefde, zich met Hem op het innigst ver-eenigt en zich in den afgrond van zijn goddelijk Wezen verdiept. »Evenals een waterdruppel,quot; zegt de H. Bern., »in een hoeveelheid wijn gegoten, zijn eigenaardigheid verliest en de kleur en den smaak van den wijn aanneemt ; evenals een stuk ijzer, dat in het vuur wordt gestoken en geheel is doorgloeid, geen ijzer meer, maar vuur schijnt te zijn; en de lucht, als zij het zonnelicht doorstroomt, zich zoodanig in licht omkeert, dat ze als het zonnelicht zelf schijnt, zoo zullen ook wij in de zaligheid hiernamaals de ons aanklevende onvolmaaktheden geheel verliezen, wij zullen geheel goddelijk, geheel in God worden omgekeerd ; alles zal daar GoJ en voor God zijn, wat wij zullen liefhebben.quot; En juist in deze ver-eeniging, waarin de ziel met God door de liefde geraakt, ligt de hoogste zaligheid. Geheel in God verzonken en als het ware in Hem opgelost, bezit zij alles wat zij verlangt; want zij bezit den Oneindige; al haar wen-
89
OVER HET BEUWIGE LETEN.
schen zijn bevredigd, verzadigd al haar verlangens en vervuld van een matelooze zaligheid kan zij thans niets meer, dan voortdurend zeggen : »O God, Gij zijt de mijne en ik ben de uwe !quot;
Behalve de aanschouwing Gods, waarin de wezenlijke zaligheid bestaat, bestaan er in den hemel nog andere vreugden, die mede de luitengewone zaligheid uitmaken. Daartoe behooren voor alles die genoegens, welke uit het gezelschap der hemelbewoners voortvloeien. Wat vreugde zal het voor ons wezen, Maria, de zalige Koningin des hemels, in haar liefelijkheid en glorie te zien en uit haren mond de zoete woorden te vernemen : »Gij zijt mijn zoon, mijn dochter!quot; Welk een blijdschap, als wij de schaar der tallooze Engelen zien, die van een hemelschen lichtglans omgeven, den Heer lof- en dankliederen zingen en ons met de grootste teederheid als hun broeders begroeten ! Welk een verrukking als wij onder de scharen der uitverkorenen wandelen, en uit hun mond de groote daden des Heeren vernemen! Welk een jubel, onze ouders, broeders en zusters, bekenden en vrienden, indien zij zalig zijn geworden, terug te zien, ze te begroeten, en niet meer van hen gescheiden te worden. En daar er reeds op aarde niets aangenamers, niets wenschenswaardigers bestaat, dan met goede vrienden vreedzaam samen te leven, hoe schoon moet het dan eerst in den hemel zijn, waar alle Engelen en Heiligen ons op het teederst liefhebben, zich over ons geluk niet minder dan over het hunne verheugen.
Maar niet enkel de ziel, ook het lichaam zal na de verrijzenis des vleesches in den hemel zijn belooning vinden. Het is toch billijk, dat ook het lichaam, de getrouwe gezel der ziel in al haar strijden en lijden, haar gewillig werktuig tot alle goed, aan hare eere en vreugde, die zij in den hemel geniet, deelneemt. Ook onze lichamen zullen alzoo beloond worden; zij zullen al het
90
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
loome, dierlijke en lastige afleggen en vergeestelijkt worden ; zij zullen, verheerlijkt en onsterfelijk, glanzen als de zon, in eeuwige jeugd bloeien en alles, wat voor hun gewenscht is, in overvloed bezitten.
Ik heb u nu, Aand., een weinig van de vreugden des hemels gezegd; maar ik moet bekennen, dat ik eigenlijk niets heb gezegd. Want niemand, zelfs de geleerdste niet, is in staat, ons de hemelsche vreugde te verklaren. En al kwam er een Engel uit den hemel, ook hij zou ons met menschelijke woorden, wat de hemel is, niet kunnen verklaren. Daarom zegt de H. Theresia, aan wie de Heer gewaardigde eenige blikken in de voorhoven des eeuwigen levens te slaan: »De dingen, die ik zag, waren zoo wonderbaar, dat een menschelijke geest zich daarvan geen voorstelling kan maken ; de indruk, dien de blik in den hemel op mijn ziel maakte, was zulk een zoo groote verachting van al het aardsche, dat alle goederen en genoegens der wereld niets anders schenen te zijn dan rook en leugen.quot;
4) Doch wat den hemel eerst eigenlijk tot hemel maakt, is zijn eeuwige duur. De rechtvaardigen, die het geluk hebben, de hemelsche zaligheid te genieten, behoeven niet meer te vreezen, dat zij ze ooit weder zullen verliezen. Van deze waarheid overtuigt de rede ons reeds. Indien de vreugde des hemels niet eeuwig duurde, maar eenmaal, al ware het eerst na duizenden of millioenen jaren, een einde zou nemen, konden de Heiligen niet volkomen zalig zijn. De gedachte : de vreugden die ik thans geniet, zullen eenmaal ophouden, zou hun hart met droefheid vervullen en hun als alsem de geneugten des hemels vergallen. Alleen de overtuiging : ik ben zalig en blijf zalig, is het, die hen waarlijk volkomen zalig maakt. De eeuwige duur der hemelsche vreugde blijkt ook uit de aanschouwing Gods. De zaligen aanschouwen God, zooals Hij is in zijn algeheele majesteit en beminnelijkheid. Door dit
91
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
aanschouwen van God trekken zij Hem zoodanig aan, dat voor hen alles buiten Hem zijn aantrekkelijkheid geheel verliest, dat hun alles ijdel en nietig voorkomt en dat zij niets meer, dan Hem alleen kunnen beminnen. Omdat zij zich nu niet meer van God kunnen scheiden, maar Hem noodzakelijk moeten liefhebben, daarom kunnen zij ook niet meer zondigen ; want elke zonde is eeo scheiding van God, een beleediging der aan Hem verschuldigde liefde. Kunnen zij nu niet meer zondigen, dan kunnen zij ook de zaligheid des hemels niet meer verliezen; zij moet voor hen eeuwig duren. Deze geloofswaarheid is ook in de H. Schrift veelmaals met duidelijke woorden uitgesproken. Zoo zegt Christus : (Matth. 25, 46.) »Ibunt jnsti in vitarn aetermm, de rechtvaardigen zullen gaan in het eeuwige leven.quot; Evenzoo bepaald zegt de H. Paulus: (I Cor. 4, 17.)»ld enim quod in praesenii est momcnta-neum et leve tribulationis nostrae, het tegenwoordig tijdelijke en lichte onzer verdrukking, supra modum in subll-mitate aeternum (jloriae pondus operatur in nobis, werkt een onmetelijke, overtreffende zwaarte van heerlijkheid in ons.quot; En weder: (II Cor. 5, I.)»Scimus, wij weten,
niam si terrestris domus nostra hu jus habiiationis dissol-va tur, zoo ons aardsch huis deze hutte wordt afgebroken, quod adificationem ex Deo habemus, dat wij een gebouw uit God hebben, domum non manufactam aeternam, in coelis, een niet met handen gewrocht, eeuwig huis in den hemel.quot;
De gelukzaligen hebben alzoo niet te vreezen, dat zij ooit den hemel weder zullen verliezen, het eeuwige bezit ervan is hun volkomen verzekerd. Eeuwen en duizenden jaren zinken weg in de zee der eeuwigheid, maar hun zaligheid blijft, zij blijft zoolang God God zal zijn, altijd en eeuwig. Wat troost, wat vreugde zal hun hart vervullen, zoo vaak zij aan deze waarheid denken ! Met welk een steeds verhoogd gevoel van blijdschap zullen
92
OVER HET EEUWIGE LKVEN.
zij uitroepen : «Wij zijn voor eeuwig gelukkig, wij zullen onzen God niet meer verliezen, in eeuwigheid zullen wij aan zijn disch zitten en ons met Hem verheugen.quot;
Maar ofschoon ook de zaligheid aller uitverkorenen eeuwig duurt, zoo is zij toch niet voor allen dezelfde; eeni-gen genieten ze in een hoogere, anderen in een mindere mate. Dit vordert klaarblijkelijk de gerechtigheid van God. Christenen, die hun geheele leven door den Heer met allen ijver dienen, zijn voorzeker een grooter belooning waardig, dan kinderen, die terstond na het Doopsel sterven, of boet vaardigen, die kort voor hun dood zich bekeeren. Zoo leert ook de H. Paulus, als hij zegt: (II Cor. 9, 6.) » Qui paree seminat, die spaarzaam zaait, paree et metet, zal ook spaarzaam maaien, et qui seminal in benedictionibus, en die in zegeningen (rijkelijk) zaait, de benedictionibus et metet, zal ook van zegeningen maaien.quot; Gelijk derhalve de oogst zich naar den arbeid richt, en meer of minder rijkelijk uitvalt, naar gelang men meer of minder heeft uitgezaaid, zoo richt de zaligheid zich ook naar de verdiensten, en wordt grooter of kleiner, naarmate wij meer of minder goed hebben gedaan. Daarom zegt dezelfde Apostel: (I Cor. 3, 8.) » ünusquisque propriam mercedem accipiet secundum suum laborem, een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid.quot; Deze waarheid des geloofs heeft de Kerk op het Concilie van Florence en Trente uitgesproken. In het laatste verklaart zij, dat ofschoon de goede werken des rechtvaardigen gaven Gods zijn, zij toch ook verdiensten des menschen blijven, dat echter, wijl de verdiensten niet bij allen gelijk zijn, ook niet aan allen dezelfde glorie ten deel valt. (Zitt. 6. Con. 32.) Maar hieruit moet gij, Aand., niet het besluit maken, dat sommige Heiligen des hemels aan hun zaligheid iets te kort komen ; zij zijn integendeel in hun toestand volkomen tevreden, omd it zij juist die maat van zaligheid, welke voor hen past, genieten. Evenals aan
93
OYER HET EEUWIGE LEVEN.
het menschelijke lichaam de voeten niet de diensten der handen en omgekeerd de handen niet de diensten der voeten begieren, maar elk lidmaat met datgene tevreden is, waartoe de goede Schepper het bestemde, zoo benijdt ook geen uitverkorene in den hemel een ander, die in glorie hooger staat; ieder is met den graad zijner zaligheid, die hem verleend is, volkomen tevreden. Overigens genieten ook de minste Heiligen in den hemel zulk een groote zaligheid, dat in vergelijking hiermede alle vreugde der wereld in een ijdel niets verdwijnt. Daarom hebben ook de grootste Heiligen op aarde niets meer gewenscht en God om niets anders gebeden, dan dat Hij hun eenmaal de laatste plaats des hemels mocht aanwijzen.
Dit is nu, Aand., iets over de zaligheid, die ons in den hemel wacht. Hebben wij eens het geluk, in den hemel te komen, dan zullen wij vrij zijn van alle rampen dezer wereld ; alle wederwaardigheden zullen ophouden ; wij hebben geen strijd, geen bekoring meer door te staan; wij kunnen niet meer zondigen. Wij zullen God aanschouwen en Hem, den oneindig Beminnenswaardige kennen en beminnen en in deze kennis en liefde een matelooze zaligheid genieten. Wij zullen wandelen in het gezelschap der Engelen en Heiligen, en met hen als kinderen des huizes aan den discli onzes he-melschen Vaders zitten. Ook zullen onze lichamen na de opstanding uit de dooden verheerlijkt en onsterfelijk worden en tegelijk met de ziel aan de vreugde des hemels deelnemen. Wij zullen deze vreugde genieten zonder de vreeze ze eenmaal te verliezen, onafgebroken, altijd en eeuwig. O, wat een heerlijk en wenschenswaardig goed is de hemel! Wie is er wel onder ons, wiens algeheel verlangen niet naar den hemel gaat! Wie zal niet het vurigste verlangen koesteren, tot de eeuwige zaligheid te geraken. Maar
94
OVER HET EEUWIGE LBVEN.
II. Wie komt in den hemel?
Ik antwoord in \'t kort; In den hemel komt ieder 1 die wil. En dit antwoord is niet van mij, maar van den engelachtigen leeraar, den H. Thomarf van Aquine. Als zijn zuster hem eens vroeg : »Broeder, wat moet ik doen, opdat ik ten hemel vare ?quot; antwoordde de heilige man : «Zuster, om in den hemel te komen, moet gij het willen.quot; De eeuwige zaligheid hangt derhalve van onzen wil af; indien wij willen, gaan wij naar den hemel. Nu zal menigeen denken : als er, om in den hemel te geraken, niets meer noodig is, dan te willen, dan zullen wel allen dit doel bereiken ; want waar bestaat er een mensch, die niet wil zalig worden ? Hier is slechts op te merken, dat niet elk willen naar den hemel toereikend is, maar slechts dat wat de noodige vereischten bezit. Wie den hemel wil binnengaan, moet ernstig, tijdig en standvastig willen. Ik zal u een en ander nader verklaren.
1) Wie den hemel wil binnengaan, moet ernstig willen. Wat moet een veldheer doen, die met zijn krijgs-leger een vesting wil veroveren ? Hij moet verschansingen opwerpen, loopgraven maken, zijn geschut tegen de vestingwerken laten spelen, aanvallen ondernemen en storm loopen ; kortom hij moet alle krachten aanwenden, om de vesting in zijn macht te krijgen. Zou hij met zijn manschappen rustig voor de muren blijven liggen en de onderneming opgeven, dan zou het bespottelijk zijn, als hij toch nog de vesting hoopte in te nemen. Men zou hem kunnen toevoegen : het is u volstrekt geen ernst de vesting te veroveren, omdat gij niet doet, wat daartoe gevorderd wordt. Ziet nu, Aand., datzelfde geldt van den hemel. De hemel is ook een vesting, die wij voor een lichten prijs niet verkrijgen. De goddelijke Zaligmaker toch zegt zelf: (Matth. II, 12.) Begnum coelorum vim
95
OVEU HET EEUWIGE LEVEN.
patiiur, het rijk der hemelen wordt geweld aangedaan, et violenti rapiunt illud, en die geweld doen, nemen het in.quot; Wie dus geen geweld gebruikt, hoopt vruchteloos op den hemel; hij zal er niet toe geraken. Christenen, die wel gaarne ten hemel willen gaan, maar voor den hemel noch hand noch voet willen in beweging stellen, moeten de woorden des Heeren gedachtig zijn: Matth. 7, 22.) »Non omnis qui dicit mihi, niet een iegelijk die tot Mij zegt: Domine Domine, intrabit in regnum coe-loruvi, Heere, Heere ! zal ingaan in het rijk der hemelen ; sed qui facit voluntatem Patres mei, qui in coelis est, maar wie den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is, ipse intrabit in regnum coelorum, die zal in het rijk der hemelen ingaan.\'\'
God wil ons den hemel geven ; wat meer zegt, het is zijn ernstig verlangen, dat wij allen zalig worden; maar Hij vordert, dat wij zelf de handen aan het werk slaan en met een aanhoudenden ijver de voorwaarden vervullen, waarop Hij ons den hemel heeft verzekerd. Naar den hemel leiden slechts twee wegen, de weg van onschuld en die van boetvaardigheid. Wij moeten of de genade des Doopsels tot aan het graf toe bewaren, of wel, indien wij ze door de zonde hebben verloren, ons door een ware boete met God verzoenen ; alleen deze twee wegen leiden tot de zaligheid. Hiertoe beijvert de vurige Christen zich, die het te doen is, in den hemel te komen; daarom neemt hij zich zorgvuldig in acht; vermijdt zooveel mogelijk elke kwade gelegenheid; houdt zich verwijderd van alle plaatsen en genoegens, waar zijn deugd schipbreuk zou kunnen lijden ; beteugelt zijn zinnen, waakt over de gedachten en neigingen zijns harten en legt zich verschillende verstervingen op, opdat hij steeds de heerschappij over zijne zinnelijkheid beware. Om zich tot al het goede te versterken, bidt en overweegt hij, hoort gaarne Gods woord aan, ontvangt vaak de H. Sacramenten en gebruikt in
96
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
het algemeen vlijtig de genademiddelen der Kerk. Dagelijks smeekt hij tot den Heer, dat Hij het grootste van alle kwaad, de zonde van hem afkeere en hem steeds in zijn liefde en genade beware. Heeft hij het ongeluk in de zonde te vallen, dan doet hij een ernstige boete, zuivert zijn geweten door een rouwmoedige Biecht, legt zijn kwade gewoonte af, onderdrukt zijn hartstochten en is er op uit door een degelijke verbetering en een waren boeteijver het gepleegde onrecht naar krachten goed te te maken.
Ziet, Aand., zoo is het gedrag eens Christens, die het met den hemel ernstig gemeend is. Juist omdat het zijn ernstige wil is, in den hemel te komen, daarom doet hij ook alles, wat daartoe wordt gevorderd. Gij zult wel doen, als gij heden een kort onderzoek over uw verleden leven instelt en u deze beide vragen voorlegt: was ik er tot nu ernstig op uit, de onschuld des Doopsels te bewaren ? Of indien ik ze in de lichtzinnigheid des levens heb verloren, leg ik mij minstens op een ernstige boete toe ? Wie deze vragen niet bevestigend kan beantwoorden, maar veeleer van zich zeiven moet zeggen : ik leefde tot nu toe geheel onbezorgd voor mijn eeuwig heil; ik gaf mij geen moeite mijn slechte gewoonten af te leggen en mijn hartstochten te beteugelen ; ik viel na elke Biecht in de oude zonden terug; ik was traag in het gebruik der genademiddelen en had neiging voor de wereld ; o voorzeker aan hem ontbreakt duidelijk de ernstige wil, in den hemel te komen, en hij bedriegt zich zeer, als hij de hoop met zich omdraagt, dat hij eenmaal zal zalig worden. Neen, naar den hemel leidt geen gemakkelijke weg, maar een eng en ruw voetpad, en wij mogen geen moeite, geen offers sparen, indien wij zijn kostbare en eeuwige vreugde willen genieten. Leggen wij alzoo alle lichtzinnigheid af, en werken wij met ijver aan ons heil, doordien wij steeds
97
OVER HET EEUWIGE LE7EN.
de gewichtige waarheid voor oogen hebben, dat slechts hij den hemel ingaat, die ernstig wil.
2) Wie den hemel wil binnengaan, moet niet slechts ernstig, maar ook tijdig willen. Wij lezen in het Evangelie van vijf dwaze maagden, die, als de bruidegom verscheen, geen olie in haar lampen hadden. Terwijl zij heen gingen olie te koopen, trok de bruidegom met zijn bruid en de wijze maagden het huis ter bruiloft binnen, en de deur werd gesloten. Na eenigen tijd kwamen nu de dwaze maagden aan, klopten aan de deur van de bruiloftszaal en spraken : »Heer, Heer, doe ons open !quot; Maar de Heer deed hun niet open, doch sprak : (Matth. 25, 12.)»Amen dico vobis, nescio vos, voorwaar. Ik zeg u. Ik ken u niet.quot; Zij waren te Iaat gekomen ; daarom werden zij niet meer binnengelaten. Wat leert deze gelijkenis ons ? Onder anderen dit, dat degenen, die in den hemel willen komen, zich niet mogen verlaten, of zij loopen gevaar, dat zij buiten den hemel worden gesloten. Dit moeten zij ter harte nemen, die het werk hunner zaligheid steeds op de lange baan schuiven en zeggen : » Het komt mij nu nog niet gelegen. God te dienen ; dat zal ik later doen, als ik meer op mijn jaren ben gekomen, als ik mijn tijdelijke aangelegenheden heb in orde gebracht.quot; Wie zoo spreekt, bouwt zijn heil op een hoogst onzeker wellicht, en heeft allen grond te vreezen, dat hij zijn plaats niet in den hemel, maar in de hel zal vinden. Wie toch verzekert ons , dat wij in dien tijd, waarin wrij het werk onzer zaligheid denken te beginnen, nog zullen leven ? Misschien de H. Schrift ? Neen, deze zegt veeleer ; (Eccl. 5, 8, 9.) »Non trades converti ad Dominum, vertraag niet tot den Heer u te bekeeren, et ne differ as de die in diem, en stel het niet uit van den eenen dag tot den anderen ; subito enim veniet ira illius, want plotseling kan zijn toorn uitvaren, et in tempore vindictae disperdet te, en in den tijd der wrake zoudt gij verdelgd worden.quot; Of
98
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
soms de geschiedenis en ervaring ? Neen ; want zij leeren ons, dat de zondaars dikwerf te midden hunner zonden door den dood worden weggerukt. Nadat God met de menschen in Noe\'s tijden en met de inwoners van Sodo-ma en Gomorrha een langen tijd geduld had genomen, zonder dat zij zich bekeerden, liet Hij eensklaps zijn toorn over hen losbreken en gaf hen aan het tijdelijk en eeuwig verderf over. Ik zelf heb een mensch gekend, die alle vermaningen tot boete afwees met de woorden : »Ik heb nog tijd te over, als ik eenmaal ouder ben geworden, zal ik een ander leven beginnen.quot; Maar hoe bedroog hij zich ! Hij viel eens van een steiger op de straatsteenen neder en was oogenblikkelijk dood. Zondaren, gij die uw verbetering steeds uitstelt, kan het ook met u zoo niet gebeuren ? Draagt ge brief en zegel bij u tegen een snellen en onvoorzienen dood ? Doch hiervan afgezien, vraas: ik
D gt; o
u verder : indien gij nu niet wilt, zult gij later, op uw hooge jaren of op uw sterfbed willen? Ik betwijfel het zeer ; want hoe langer gij in de zonde blijft, des te vaster zal zij u verstrikken ; des te verkeerder zal uw wil worden en het kan licht gebeuren, dat gij in een volslagen onboetvaardigheid wegsterft. Zoo ging het een vermetele zondaar, die gewoon was te zeggen : als ik eenmaal sterf, zal ik roepen : »Jesus, ontferm U mijner !quot; en mijn ziel is gered. Maar toen hij stierf, riep hij niet aldus. Hij viel in \'t water en zonk weg; als hij weder boven kwam schreeuwde hij : »De duivel hale mij !quot; Daarop zonk hij nogmaals en verdronk. Gelijk de mensch leeft, zoo sterft hij. Maar wanneer ook al de zondaar op het einde zijns levens eenige teekenen geeft, dat hij den wil heeft, zijn heil te bewerken, zal het hem daarmede waarlijk ernst zijn ? Ziet daar in de volle zee een vaartuig ; een woedende storm heeft het aangegrepen; elk oogenblik dreigt het ten ondergang. Om het schip te
99
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
100
verlichten wordt het een na het ander over boord geworpen. Er blijven nog eenige zware kisten met geld over: de eigenaar geeft een wenk en ook deze wordeu aan de golven prijsgegeven, Maar waarom ? bemint hij dan het geld niet langer ? Zijn de schatten der wereld hem op eens onverschillig geworden ? of heeft hij er afschuw van omdat hij het in de zee doet verzinken ? O neen ; hij bemint het nog, zooals voorheen; maar hij wil niet verdrinken en hoopt daardoor, dat hij het in zee werpt, zijn leven te redden. Zoo is de zondaar bij zijn sterven. Hij zoekt zich dan van zijn zonden te ontlasten, niet omdat hij ze haat, maar omdat hij vreest eeuwig verdoemd te worden. »Hij vreest,quot; zooals de H. Aug. zegt »te branden, maar niet te zondigen. De zonde verlaat hem, maar hij niet de zonde.quot; En gesteld, het is hem werkelijk ernst met zijn bekeering, zal God hem nog in genade aannemen ? Heeft hij niet te vreezen, dat hij slechts tot het getal dier rampzaligen behoort, van wie de Heer zegt: (Spreuk. 1, 27. 28.) » Cum irruerit repentina calamitas, als plotseling een ongeluk aanbreekt, et inter ritus quasi temjjes-tas ingruerit, en uw ondergang aanrukt als een storm; quando verterit super vos tribulatio, et anyustia, als angst en nood u overkomen. Tunc invocabunt me, alsdan zullen zij mij aanroepen, et non exaudiam, maar Ik zal niet hoo-ren; 7nane consurgent, zij zullen vroeg opstaan, et non invenient me, maar Mij niet vinden.quot; In de H. Schrift vindt de zondaar, die zijn bekeering steeds uitstelt, geen grond, dat God hem nog op het einde zijns levens barmhartig is. Wij lezen wel van den goeden moordenaar, dat hij in zijn doodsuur werd begenadigd en het paradijs inging ; wij lezen echter ook, dat nevens hem de kwade moordenaar in de hel neerzonk. »Het is er éen, zegt de H. Aug., «opdat niemand vertwijfele ; maar ook slechts éen, opdat niemand vermetel vertrouwe.quot; De H. Ambro-sius zegt, dat het lichter is, zijn geheele leven door de
OVER HET EEUWIGtE LEVEN.
onschuld te bewaren, dan op zijn sterfbed ware boete te doen. — Nu geloof ik, Aand, u duidelijk genoeg bewezen te hebben, dat Christenen, die in den hemel willen komen, tijdig moeten willen, dat zij dus het werk huns heils niet tot de onzekere toekomst of zelfs tot het sterfbed mogen uitstellen. Tijdig willen nu heet thans willen; want slechts het tegenwoordige oogenblik is in onze macht; op het naaste oogenblik mogen wij ons reeds niet meer verlaten.
3) Eindelijk, wie den hemel willen binnengaan, moeten standvastig willen. Drie mannen grepen eens den pelgrimsstaf in handen en togen naar het H. Land, om die plaatsen te bezoeken, die Jesus Christus door zijn leven, lijden en sterven had geheiligd. Zij hadden bereids vele dagreizen afgelegd; aan een hunner werden de bezwaren, die met de reis verbonden waren, al te groot; hij wilde niet verder voorttrekken, maar ondernam de terugreis. Deze kwam niet in het H. Land. De beide anderen zetten echter hun reis met moed voort; want zij koesterden een groot verlangen, in het H. Land te komen. Wijl intus-schen de moeilijkbeden van hun pelgrimage, hoe verder zij kwamen, eer vermeerderden dan verminderden, daarom ontzonk de moed ook aan den tweede, welke sprak; »Ik wil niet meer verder reizen en keer terug.quot; Zoo deed hij ook en betrad het H. Land niet. De derde echter hield standvastig vol; bij de gedachte aan het H. Land verachtte hij alle bezwaren en gevaren, en zoo bereikte hij met Gods hulp gelukkig het doel zijner wenschen, en kwam in het H. Land. Hier hebt gij, Aand., een beeld van uw pelgrimstocht naar het land uwer wenschen, dat de hemel is. Het is noodzakelijk, dat gij den weg naar het hemelsche vaderland met allen ernst opgaat; noodzakelijk, dat gij deze reis ijverig voortzet, maar ook evenzoo noodzakelijk, dat ge op den weg nimmer moede wordt, maar daarop voortwandelt, totdat gij uw doel werkelijk
101
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
hebt bereikt. Niet dengenen, die een tijdlang God dienen en hun heil bewerken, is de hemel verzekerd, maar slechts aan hen, die in den dienst Gods tot het einde hun levens volharden. (Matth. 10, 22.) » Qui autem pcrseveravorit usque in finem, hij echter, die volhardt tot het einde, Mc salvus er it, die zal zalig zijn.quot; Goed beginnen is reeds iets, maar goed eindigen is alles. Koning Saul, de Apostel Judas Iscariot en vele duizenden anderen zijn goed begonnen; maar omdat zij in hun ijver vertraagden en niet goed eindigden, zijn zij ten gronde gegaan. Daarom zegt Christus: (Luc. 9, 62.) »Nemo mittens manum suam ad aratam, niemand, die zijn hand aan den ploeg slaat, et respiens retro, en achterwaarts ziet, apt us est regno Dei, is geschikt tot het rijk Gods.quot; Dit is alzoo uw lot, gij onstandvastige en wankelmoedige Christenen, die heden vol ijver zijt en aan den Heer met allen ernst belooft, den weg zijner geboden te bewandelen, maar in een korten tijd weer lichtzinnig wordt, alle gemaakte voornemens vergeet en in het oude zondige leven terugzinkt; gij zijt tot het rijk Gods niet geschikt; want zoo spreekt de Heer: (Ezech. 3, 20.) »Si eonversus Justus a justitia sua fuerit, indien een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert, et fecerit iniquitatem, en boosheid bedrijft; .. . in peccato sua morietur, zal hij sterven in zijn zonde, et non erunt in memoria justitiae ejus quas fecit, en zijner gerechtigheid, die hij beoefend heeft, zal niet meer gedacht worden.quot; Wie derhalve den hemel wil ingaan, moet volhardend willen; mag niet wankelen, noch de bezwaren van den goddelijken dienst schuwen, noch toegeven aan een bekoring; hij moet den Heer zijn trouw bewaren tot den laatsten ademtocht.
Gij kent nu, Aand., de voorwaarden, die gij moet vervullen, om in den hemel te komen. Gij moet willen, en wel ernstig, tijdig en standvastig willen. God heeft voor u den hemel geschapen, en het is zijn vurigst verlangen.
102
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
dat gij allen tot de zaligheid komt. »Maar,quot; zegt de H. Aug., » God die ons zonder ons heeft geschapen, maakt ons zonder ons niet zalig.quot; Doet alzoo het uwe en slaat met ijver de hand aan \'t werk, om uw eeuwig doel te bereiken. De hemel is alles waard. Doet de mensch zooveel. om zijn tijdelijk geluk te bevorderen, dat heden is en morgen verdwijnt, en het menschelijke hart niet kan verzadigen ; ach! zult gij dan de offers schuwen, die u de hemel kost! Zult gij dan niet alles aanbieden, om die goederen te verkrijgen, wier bezit u door de geheele eeuwigheid onuitsprekelijk gelukkig maakt ? Al is het ook, dat het hemelrijk geweld lijdt; al is het, dat gij vele strijden en verzoekingen hebt door te staan, vele wederwaardigheden te verduren, verliest daarom den moed niet, maar troost u met de gedachte, dat dit alles niet van een langen duur is. Kort is uw leven; slechts nog eenige jaren, wellicht niet meer zoolang, en gij hebt uw pelgrimstocht voleind en staat aan het doel uwer wenschen. O, zoo leeft dan voor den hemel, arbeidt voor den hemel, strijdt en lijdt voor den hemel; en na een weinig tijds zult gij uw dagwerk hier beneden hebben volbracht en als trouwe arbeiders in den wijngaard des Heeren eeuwig rusten en zegevieren in den hemel.
III. Hoe groot zullen de straffen der verdoemden in de hel zijn ?
De straffen, die de verdoemden in de hel hebben te lijden, zijn van een tweevoudigen aard; de straffen van verlies en de straffen van gevoel; beide straffen zijn zoo groot, dat geen mensch ze kan uitspreken.
1) De pijnen van verlies bestaan hierin, dat de verdoemden van den hemel en van de aanschouwing Gods zijn uitgesloten.
a) Wie in de hel komt, kan geen hoop meer op den
103
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
hemel stellen; hij verliest dien voor altijd. Om de grootte van dit gemis u te kunnen voorstellen, moet ik u in het geheugen roepen, hetgeen ik u van den hemel zeide. De hemel is het kostbaarste en wenschenswaardigste goed ; zijn gelukzaligheid overtreft alle menschelijk begrip; zijn genoegens zijn onmetelijk. Al zou ik alles opsommen, wat schoon, vreugdevol en wenschenswaardig onder de zon bestaat, zoo zou dit in vergelijk met de hemelsche genoegens een waterdruppel bij den Oceaan, een zandkorrel bij den aardbol, een louter niets zijn. (1 Cor. 2, 9.) «Noch oog heeft gezien, noch oor gehoord, noch is in \'s men-schen harte opgerezen, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; Gaat nu zelf na, Aand., wat het zeggen wil, den hemel verliezen. Als Esau zich van het recht van eerstgeboorte beroofd zag, (Gen. 27, 24.)»Ir-rugiit clamore may no, schreeuwde hij, met een grooten schreeuw, et consternatus, en was uitermate zeer verslagen.quot; De geschiedenis noemt om menschen, die over het verlies van een geliefde zaak in zulk een zwaarmoedig-• heid geraakten, dat zij het verstand verloren of zich zelfs het leven benamen. Een zoon, die van zijn ouderlijk huis ongeveer twee uren verwijderd woonde, bekwam eens de verschrikkelijke boodschap, dat in zijn geboorteplaats brand was ontstaan. Aanstonds vliegt hij op en ijlt naar de plaats des ongeluks. Als hij nu in de nabijheid kwam en ook het huis zijner ouders in volle vlam zag, ziet, daar staat eensklaps van schrik zijn bloed stil, hij valt neder en is een lijk. Ik zelf heb deze jammervolle geschiedenis op een zuil aan den openbaren weg gelezen. Indien nu aan de menschen, reeds het verlies van aardsche dingen zoo smartelijk valt, ach ! wie zal de smart der verdoemden meten, die tot zich zeiven moeten zeggen: «Wij hebben den hemel verloren !quot; Deze smart is zoo groot, dat zij wel vermoed, maar niet kan beschreven worden.
V) En toch is dit niet de grootste smart; want de
104
OVER HEN EEtTWIGE LEVEN.
105
verdoemden verliezen niet enkel den hemel, maar ook God ; zij worden van zijn zalig aanschijn voor altijd beroofd. In dit sterfelijk leven weet voorwaar de zondaar niet, wat het zeggen wil: God verliezen, wist hij het, hij zou niet goddeloos kunnen zijn. »Heeft hij,quot; zegt de H. Antonius, »de banden der zinnelijkheid verbroken, dan erkent hij God als het hoogste goed,quot; en evenals een steen, als hij van de hoogte neervalt, met geweld naar de aarde komt, zoo verlangt hij naar God om zich met Hem te vereenigen. Hij weet, God is oneindig goed en beminnenswaardig ; hij vindt buiten Hem volstrekt niets, wat hem zou kunnen aantrekken; alles stoot hem veeleer af en vertoont aan zijn blik slechts voorwerpen van schrik en ontsteltenis. Daarom is hij er onophoudelijk op uit, zich met God te vereenigen; maar zijn bemoeiing is te vergeefs; want zijn zonden hebben tusschen hem en God een scheidsmuur opgeworpen. (Is. 59, 2.) Ach hoe smartelijk moet hem die scheiding zijn ! Als David aan zijn zoon Absolon te kennen gaf, dat hij nimmer voor zijn aangezicht mocht verschijnen, werd deze zoo bedroefd, dat hij zijn vader liet verzoeken, hem liever te dooden, dan dat hij hem niet meer zou toestaan, zijn aanschijn te aanschouwen. Philippus II, koning van Spanje, zeide eens tot twee zijner hovelingen, die zich in de kerk oneerbiedig hadden gedragen; »Komt mij niet meer onder de oogen.quot; Hierover werden zij zoozeer ontsteld, dat een hunner zijn verstand verloor, en de ander zich te bed legde en stierf. Hieruit moogt gij eenigermate begrijpen, wat de verdoemden ondervinden, als God tot hen zal zeggen: «Gaat van Mij, gij vervloekten!quot; »0! in deze woorden,quot; zegt de H. Liguorio, «bestaat de geheele hel.quot; Deze Heilige toont ons in een voorbeeld, welk een matelooze ramp het verlies van God is. »Als iemand,quot; zegt hij, «een edelgesteente verliest, dat honderd gulden waard is, dan is dit hem zeer onaan-
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
genaam. Zou echter dit edelgesteente twee honderd gulden kosten, zijn smart zou dubbel zoo groot ziju, en zou het vier honderd gulden waarde hebben, zijn leed zou nog grooter wezen. Kortom, hoe hooger de waarde van het verlorene stijgt, des te meer neemt ook de smart toe. Wat voor een goed heeft echter de verdoemde verloren ? Een oneindig goed, namelijk God; derhalve moet juist ook zijn ramp een oneindige wezen.quot;
Daarom zegt ook de H. Thom. v. Aq. : » De ramp der verdoemden is oneindig, omdat zij het verlies van God, het oneindige Goed. in zich bevat.quot; Hoorden wij de verdoemden weeklagen en vroegen wij aan hen : waarom weent ge zoo bitterlijk ? Zij zouden antwoorden : »Ach ! wij weenen, omdat wij God hebben verloren en zijn aanschijn moeten derven. Wij waren voor God geschapen en wij zullen Hem nimmer genieten; wij hebben Hem zonder redding verloren, verloren uit eigen schuld.quot;
Ziet, gij lichtvaardige zondaars ! dat is uw lot, wat u in de hel wacht. Ge bezit thans geen verlangen naar den hemel, en wilt van God niets weten ; tot uw bitterste smart wordt gij van den hemel uitgesloten; gij kunt niet meer zeggen : mijn Heer en mijn God ! want gij hebt geenen God meer, gij hebt Hem verloren voor eeuwig. O ongeluk boven ongeluk, in de hel te worden gestooten ! Wie zal niet dagelijks bidden: «Mijn God, laat alle dankbare rampen op mij neerkomen, ontneem mij huis en erf, geld en goed, gezondheid en leven, slechts voor eene ramp, de hel, behoed mij.quot;
2) Doch de hel is niet enkel een plaats van het smartelijkste verlies, maar ook van de cjevoeliyste pijnen. En deze bestaan :
d) Voor alles in de kwelling des vuurs. Dat de hel een werkelijk, ofschoon ook van het onze onderscheiden vuur is, vind ik in de Schrift op schier tallooze plaatsen uitgesproken. Ik bepaal mij hier bij eenige uitspraken
106
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
van Christus. Hij zegt : (Matth. 18, 9.) »Si oculus tam scandalizat te, indien uw oog u ergert, erue eum, ruk het uit, et projice abs te, en werp het van u; bonum tibi est cum uno oculo in vitam intrare, het is u beter met éen oog tot het leven in te gaan, qmm duos oculos habentem, mitti in gehennam ignis, dan twee oogen te hebben, en in het helsche vuur geworpen te worden.quot; In de gelijkenis van den rijken brasser en den armen Lazarus laat Hij van uit de hel den eerste bidden : (Luc. 16, 24.) )) Pater Abraham, vader Abraham !
ontferm u mijner, et mitte lazarum, en zend Lazarus, ut intingat extremum digiti sui in aquam, dat hij den top zijns vingers in het water steke, ut refrigeret hn-guam meam, om mijn tong te verkoelen, quia crucior in hac flamma, want ik word in deze vlammen gefolterd.quot; Op het laatste oordeel zal de Rechter zich tot de boozen keeren en over hen het oordeel uitspreken : (Matth. 25, 41.) »Discedite a me maledicti in ignum aeternum, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, qui pa-raius est diabolo et angelis ejus, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.quot; De werkelijkheid van een vuur in de hel blijkt ook hieruit, dat er alle eigenschappen van het vuur aan worden toegekend. Zoo heet de hel een vuuroven, waarin allen, die onrecht doen, geworpen worden (Matth. 13, 20.); een poel, die van vuur en zwavel brandt (Openb. 2, 18.); een vuur, waaruit rook opstijgt (Openb. 9, 44.); een vlam die groote pijn veroorzaakt (Luc. 16, 24.j; een onuitbluschbaar vuur. (Matth. 9,44.) Wij hebben voorbeelden, dat God dikwijls op deze wereld de zondaars met vuur tuchtigde. Zoo regende het over Sodoma en Gomorrha vuur en zwavel (Gen. 19, 24.); Nadab en Abiu werden door het vuur verteerd, omdat zij zich bij het wierooken van een vreemd vuur hadden bediend (Lev. 10, 1. 12.); die twee oversten met vijftig soldaten, die Elias wilden dooden, werden eveneens door
107
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
het vuur vernietigd, (IV Kon. 1, 14.) De H. Petrus (II. 3, 10.) zegt, dat God op het einde der tijden de aarde door vuur zal vernietigen. Wijl nu God. dikwijls het vuur bezigt, om daarmede de misdadigers te straffen, wie kan twijfelen, of Hij ook in de hel een vuur heeft ontstoken, om daarmede de verdoemden te kastijden. Ook de Vaders leeren, dat er in de hel een vuur bestaat. Zoo zegt reeds de H. Justinus, dat den zondaar een eeuwig vuur bereid is; de H. Aug. spreekt op vele plaatsen van een werkelijk vuur, dat in de hel brandt; en de H. Greg, de Gr. schrijft: »Ik twijfel niet, of in de hel is een werkelijk vuur.quot;
Het helsche vuur is evenwel van ons aardsch vuur onderscheiden. Ons vuur heeft voedsel, hout of andere brandbare stoffen noodig, of het gaat uit; het helsche vuur heeft zulk een voedsel niet van noode; het brandt de geheele eeuwigheid door, wijl het door Gods almacht wordt aangehouden. Ons vuur verbrandt de voorwerpen, die men er inwerpt; het helsche vuur brandt wel en pijnigt, maar verteert niet, doch »behoudt,quot; zooals de H. Aug. zegt, » degenen, die het heeft aangegrepen, voortdurend en bewaart hen onverteerd voor de straf.quot; Dit vuur der hel is ook ongelijk verschrikkelijker, dan al het aardsche vuur. ))In vergelijk met dit vuur,quot; zegt de H. Aug., «is ons vuur als een afbeelding.quot; »Wat meer is,quot; voegt de H. Vine. Ferrerius er aan toe, »ten opzichte van dit helsche vuur is het aardsche vuur koud.quot; De oorzaak ligt hierin, wijl God het aardsche vuur ten nutte der schepselen, het helsche vuur echter met dat doel heeft geschapen, om daarmede zijn versmaders te tuchtigen. ï Door dit verschrikkelijke en onbegrijpelijke vuur,quot; merkt de H. Liguorio op, «wordt de verdoemde omgeven, evenals het hout in den oven ; hij zal boven, onder en om zich niets, dan een afgrond van vuur vinden. Als hij zijn hand uitstrekt, zijn oogen opent, adem haalt, dan grijpt.
108
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
ziet en ademt hij niets dan vuur. Hij zal in het vuur wezen, als een visch in het water. Ja, dit vuur zal hem niet enkel van buiten omgeven, maar ook van binnen doordringen, om hem te pijnigen. Zijn lichaam zal geheel vuur worden, zoodat de ingewanden in zijn lijf, het hart in zijn borst, de hersenen in zijn hoofd, het bloed in zijn aderen en zelfs het merg in zijn beenderen als \'t ware zal koken. Ieder verdoemde zal voor zich zelt als \'t ware een vuuroven vormen. Dit spreekt David tot den Heer uit: (Ps. 20, 10.) )) Pones eos in clibanum ignis in tempore vultus tui, bij uw verschijnen zult gij hen (de verdoemden) tot een vuuroven maken.quot;
Overweegt een weinig, Aand., hoe ontzettend de smarten moeten zijn, die dit vuur den verdoemden veroorzaakt. Er bestaat op de aarde niets smartelijker dan het vuur. Valt slechts een vonk ons op de hand, dan roepen wij het luide uit en slaan ze met haast af; want de pijn is onuitstaanbaar. En indien wij in een smeltoven zien, waar de vlammen van alle kanten uitslaan en zulk een verschrikkelijke hitte van zich afgeven, dat de hardste metalen als water vloeien, wij beven voor de gedachte terug, in dit verschrikkelijke vuur geworpen te worden. Denkt u eens de smart, die ge zoudt ondervinden, indien gij slechts een uur lang het in dit vuur zoudt moeten uithouden. En de ongelukzalige verdoemden branden in een vuur, waarvan het vuur van dezen oven slechts een afbeelding schijnt te wezen. Zij zouden het voor een verkwikking houden, indien zij uit het vuur der hel opgenomen en daarvoor in een vuuroven werden geworpen. Ach, hoe groot, hoe verschrikkelijk moeten hun pijnen zijn ! Nu verwondert het mij niet meer, als de Profeet (Is. 33, 14.) uitroept: » Quis poterit hahitare de vobis cum iyne clevorante, wie uwer kan wonen in het verterend vuur ? quis habitabit ex vobis cum ar dor ib us sempiiernis, wie uwer kan wonen ia
109
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
een eeuwigen gloed ?quot; Nu begrijp ik, waarom van de verdoemden gezegd wordt, dat zij huilen, en niet dat zij weenen ; dat zij knarsetanden en niet dat zij verzuchten ; de overgroote smart brengt hen in razernij, zoodat zij. in een wild geschreeuw uitbreken.
6) Doch het vuur is niet de eenige kwelling der verdoemden ; zij hebben nog veel andere pijnen uit te staan. Daartoe beboeren de kwellingen^ die hun gezelschap hun veroorzaakt. Er bestaat reeds op de wereld niets ergers, dan met vijandige en goddelooze menschen te moeten samenwonen. Menigeen zegt: ik zou liever in de hel, dan bij zulk een mensch willen wezen. In de hel bestaat echter het allerslechtste gezelschap ; booze geesten, vol list en boosheid, vol haat en woede, die er hun vermaak in hebben, de hun toegevallen ofiers op alle mogelijke wijze te pijnigen; booze menschen, die God lasteren, geen vonkje van liefde en medelijden hebben en slechts vloeken en verwenschingen uitbraken. Hoe zal het in zulk een gezelschap een verdoemde wedervaren ? Hoe zal hij te moede zijn, als de duivels over zijn diepe ellende een luid hoongelach aanheffen en steeds nieuwe kwellingen uitvinden ; als hem het woeste gehuil, het vloeken en tieren, het weegeschrei der verdoemden onophoudelijk in zijn ooren klinkt; als hij nevens zich de deelgenooten zijner zonden ziet, die hem als de oorzaak hunner verdoemenis voor eeuwig vervloeken en wraak tegen hem uitschreeuwen ! Ach ! Aand., al was de hel niets anders, dan het verblijf der duivelen en goddelooze menschen, dat was reeds hel genoeg, meer dan toereikend, de hel tot een oord van schrik en ontsteltenis te maken. Welk een onzinnig gezwets is het derhalve, als sommigen zeggen : »Indien ik ook al in de hel kom, wat geeft dat ? Ik zal daar niet alleen zijn, maar gezelschap hebben.quot; Jazeker, gezelschap en wel een groot gezelschap zal er in de hel zijn, gaf ik een verstokten zondaar, die zich daarop be-
no
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
riep, ten antwoord en dat er veel meer menscben verdoemd dan zalig worden, waarop mij werd toegevoegd: wel, ik houd veel van gezelschap; want de rampzalige wilde niet bekennen, dat het juist dit gezelschap is, dat in plaats van de pijnen der afzonderlijke verdoemden te verminderen, ze veeleer verhoogt en vermeerdert, zooals hij thans wil belijden, nu hij zich, Gode gedankt, bekeerd heeft en een braaf mensch is geworden.
c) Tot de pijnen der hel behooren ook de geioetens-wroegingen der verdoemden, volgens de woorden van den goddelijken Zaligmaker: (Luc. 9, 47.) » Vermis eorum non moritur, hun worm sterft niet.quot; Deze gewetenswroegingen zijn bijzonder van drievoudigen aard. Vooreerst pijnigt de verdoemden de gedachte, dat zij zich om een kleinigheid in het eeuwig verderf hebben gestort. Toen koning Lysimachus in zijn stad door de Scythen werd belegerd, gaf hij zich om een dronk water aan de vijanden over. Maar nauw had hij het water gedronken, of hij zag zijn dwaasheid in en riep vol vertwijfeling :»Ach, wat heb ik gedaan! Om een dronk water heb ik rijk en vrijheid verloren !quot; Welk een smart zal de verdoemden aangrijpen, als zij bedenken, dat zij om een vluchtig aardsch goed, om een oogenblikkelijke lust de onuitsprekelijke vreugde des hemels hebben verloren en zich in de eeuwige verdoemenis stortten ! Hoe zullen zij vervloeken die verkeeringen, die zij niet wilden afbreken, die plaatsen en gezelschappen, die zij niet vermeden, die kwade gewoonten, waarvan zij zich niet losmaakten. Hoe zullen zij tegen hun zelf razen en uitroepen: wij onzinni-gen en verblinden, hoe was het toch mogelijk, dat wij ons om niet zooveel ellende hebben berokkend ! De tweede gewetenswroeging zal voor hen de gedachte zijn, dat zij met een geringe moeite hadden kunnen zalig worden. uAch,quot; zullen zij weeklagen, «hadden wij ons slechts eenige moeite gegeven, hadden wij voor den hemel gedaan,
Ill
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
wat wij ons voor de hel hebben laten welgevallen, wij zouden thans onder de uitverkorenen zegevieren. Maar nu kunnen wij onze verzuimenis niet meer goed maken, want (Jer. 8, 20.) »Iransiit messis, de oogst is voorbij, finita est aestas, de zomer is ten einde, et nos salvati non su-mus, maar wij zijn niet verlost.quot; De derde, wel de verschrikkelijkste gewetenswroeging zal zijn, dat de verdoemden moeten zeggen ; »Wij zijn verdoemd door eigen schuld.quot; Had het hun aan de noodige genade ontbroken, of waren zij soms wegens hinderpalen, die zij niet uit den weg konden ruimen, ten gronde gegaan, hun smart zou minder groot zijn ; maar het bewustzijn, hun verderf aan zich zelf verschuldigd te zijn, vertienvoudigt hun kwelling en de kracht waarmede zij tegen zich zelf woeden. Deze gewetenswroeging zal bijzonder de verdoemden pijnigen, welke tot de Katholieke Kerk behoorden. De reden is, dat zij de vele genaden en heilmiddelen, die hun waren aangeboden, ongebruikt lieten, of slechts tot hun verderf aanwendden.
d) Dat de verdoemden niet enkel aan de ziel, maar na de verrijzenis des vleesches ook aan het lichaam en des-zelfs zintuigen de gevoeligste straffen lijden, behoef ik nauw te melden. Het is toch billijk en recht, dat ook het lichaam, dat aan de ziel als werktuig tot het kwaad diende, wat meer is, ze dikwerf tot het kwaad aanspoorde en tegen elke oefening van deugd zich liet gelden, tegelijk met haar wordt getuchtigd. Hoofdzakelijk zal het vuur, waarvan de Heer zich bedient, het zijn, om de lichamen der verworpelingen te kastijden. Voor de afzonderlijke zintuigen des lichaams, die tot de zonde bijzonder werden misbruikt, zullen er echter nog eigene pijnen vallen te verduren. Het gezicht wordt gepijnigd door de afschuwelijke duisternis der hel; want het vuur daar heeft wel de kracht te branden, maar niet te verlichten; weshalve Christus zelf de hel als een plaats van uiterste
112
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
duisternis aanduidt. (Matth. 8, 11, 12.) De reuk wordt gekweld door een ondragelijken stank, dien de H. Schrift te kennen geeft met de woorden : (Openb. 22, 8.) »Fars illorum ent in stayno ardenti iyne et sulphure, hun lot is in den poel, die van vuur en zwavel brandt.quot; De H. Bonaventura zegt, dat, wanneer een verdoemde in de hel wordt geworpen, door diens stank alle menschen op aarde zouden moeten sterven. Het gehoor wordt getuchtigd door het onophoudelijk huilen en weeklagen, vloeken en razen van den kant der medeverdoemden, waarom Job van hen zegt, dat het geluid der verschrikking steeds is in hun ooren. (Job 15, 21.) De smaak wordt gestraft door honger en dorst naar de woorden van Christus: (Luc. 6, 25.) B Vae vobis, qui saiurati estis, wee u, die verzadigd zijt; quia esurietis, want gij zult honger lijden,quot; en naar datgene, wat wij van den rijken brasser weten, die in de hel geen druppel water had, om daarmede zijn gloeiende tong af te koelen.
Dit, Aand., zijn de straffen, die de verdoemden in de hel lijden : straffen van verlies, doordien zij van den hemel en van het aanschijn Gods beroofd zijn ; straSen van gevoel, doordien zij zich in een vuur bevinden en aan lichaam en ziel allerontzettendst worden gefolterd. Wat de Apostel van de vreugde des hemels zegt, vindt ook toepassing op de kwellingen der hel: »Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, noch is in \'s menschen harte opgerezen, welke straffen God heeft voorbereid voor degenen, die niet ophouden. Hem te beleedigen.quot; Ware het mogelijk, datgene, wat de verdoemden in de hel lijden, ook maar een oogenblik te aanschouwen, ik twijfel niet, of de grootste booswicht, de verstoktste zondaar, de volleerdste ongeloovige zou, van een heilzamen schrik vervuld, zich weldra bekeeren en een strenge boete ple-
113
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
gen zijn geheele leven lang. Zoo verschrikkelijk zijn de pijnen der hel.
IV. Hoe lang zullen de straffen der verdoemden in de hel duren?
Evenals voorheen, bestaan er ook op den huidigen dag nog menschen, die van de hel gaarne een vagevuur zouden willen maken en zeggen : de hel duurt niet eeuwig, ook de verdoemden kunnen nog zalig worden. De oorzaak, waarom zij zoo spreken, ligt tamelijk voor de hand ; zij hebben juist om hun buitensporig en zondig leven de hel te vreezen; daarom wenschen zij, dat er geen eeuwigdurende hel besta ; van wenschen komt men spoedig tot beweren, dat er werkelijk geen hel is, die eeuwig duurt. Doch vragen wij de H. Schrift, vragen wij de voortdurende leer der Kerk, vragen wij zelfs de door het Christendom verlichte rede, zij antwoorden ons zoo bepaald mogelijk, dat er hiernamaals een oord van straf bestaat, die eeuwig duurt en waaruit geen verlossing meer is te hopen.
1) De H. Schrift bevat een menigte getuigenissen voor deu eeuwigen duur der hel. Zoo luidt het vonnis over de boozen bij het algemeene oordeel: (Matth. 25, 41. 46.) »Discedite a me maledicti in ignem aeternum, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, qui paratus est diabolo el angelis ejus, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.quot; En aanstonds daarop heet het van de verdoemden: »Et Hunt hi in swpplicium aeternum, en dezen zullen gaan in de eeuwige pijn.quot; Dat het woord eeuwig hier in een eigenlijken zin, als een eindelooze duur moet genomen worden, blijkt reeds uit de omstandigheid, dat het in een veroordeeling, waarin de woorden, om alle misverstand te mijden, steeds in haar eigenlijke beteekenis gebezigd worden, voorkomt. Verder heet het
114
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
115
terzelfder plaatse: »Justi autem in vitam aeternam, maar de rechtvaardigen (zullen gaan) in het eeuwige leven.quot; Als nu hier, zooals niemand betwijfelt, het woord eeuioig een oneindigen duur aanduidt en dientengevolge de rechtvaardigen zonder einde in den hemel zullen zijn, waarom zou op de juist voorafgaande plaats : » Dezen (de boozen) zullen gaan in de eeuwige pijn,quot; het woord eeuwig in een oneigenlijke beteekenis worden genomen? Wil «eeuwig levenquot; zeggen een gelukzaligheid zonder ophouden, dan moet ook «eeuwige pijnquot; een straf zonder ophouden beteekenen. De H. Schrift verklaart intusschen zelf, dat het woord »eeuwigquot; overal, waar over de hel wordt gesproken in de beteekenis van » onophoudelijk,quot; » geen einde nemen,quot; moet genomen worden ; Avant wat zij op eenige plaatsen »het eeuwige vuurquot; noemt, noemt zij op andere plaatsen een onuitbluschbaar, steeds brandend vuur. Zij zegt bijv. (Mare. 9, 44, 45.) »Bonum est tibi claudmi introire in reynum Dei, het is u beter, kreupel het eeuwige leven in te gaan, quam duos pedes habentem mitti in yehennam, dan twee voeten te hebben, en in de hel geworpen te worden, ignis in ex tinguib ilis, in het onuitbluschbaar vuur, uli vermis eonm non montur, waar hun worm niet sterft, et ignis non exiinyuiiur, en het vuur niet wordt uitye-bluschty En weder (Luc. 3, 17.) »Paleas autem eombu-ret iyni extinyuibili, Hij zal echter het kaf met onuitbluschbaar vuur verbranden.quot; Deze uitdrukkingen, »onuitbluschbaar,quot; «altijd brandendquot; vuur, zeggen duidelijk, dat de hel altijd duurt, dat haar vuur altijd door, zonder einde en zonder ophouden brandt. Eenigen zeggen, het is waar, de hel duurt eeuwig, zooals men dit volgens de uitspraken der Schrift niet kan loochenen ; maar de verdoemden zullen niet eeuwig in de hel blijven, maar er eenmaal uit verlost worden. Dit is echter een zeer dwaze uitvlucht. Waartoe zou de hel eeuwig duren, indien er ten laatste niemand meer is, die daarin moet lijden ? Zij
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
ware dan onnoodig-; wij mogen echter van Gods wijsheid niet veronderstellen, dat Hij iets geheel noodeloos eeuwig zal laten voortbestaan. Bovendien verklaart de H. Schrift uitdrukkelijk, dat niet alleen de hel, maar ook de pijnen der verdoemden in de hel eeuwig duren ; want zij zegt, dat de worm der verdoemden niet sterft, (Luc. 9, 47), dat de rook hunner pijniging tot in alle eeuwigheid opstijgt, (Openb. 14, 11), dat eenigen zullen opstaan tot eeuwigen smaad en hoon. (Dan. 12, 2.) Het is dus een duidelijk uitgesprokene leer der H. Schrift, dat de straffen der verdoemden eeuwig duren.
2) Dit heeft ook de Kerk steeds als geloofswaarheid vastgehouden en de tegenovergestelde leer als ketterij verworpen. Toen Origines in de derde eeuw de stelling opwierp, dat eens alle verdoemden in de hel met God verzoend en gered zouden worden, verhief de geheele Kerk zich tegen hem en veroordeelde zijn leer. Wij treffen ook niet een Kerkvader aan, die voor de stelling des geloofs over de eeuwigheid der helsche strafien niet in de be-paaldste uitdrukkingen getuigenis heeft afgelegd. Zoo zegt, om er slechts drie onder hen aan te halen, reeds de H. Ireneus : »De straffen dergenen, die het woord Gods niet gelooven en zijn komst versmaden, is niet slechts tijdelijk, maar eeuwig; want, tot wie de Heer zal hebben gezegd: gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, — dezen zullen voor altijd verdoemd zijn.quot; De H. Cyprianus zegt: »De hel zal voor degenen, die er toe veroordeeld zijn, altoos branden.quot; De H. Cyrillus van Jerusalem schrijft: «Wie een zondaar is, zal een eeuwig lichaam ontvangen, dat geschikt is, de straffen der zonden te dragen, zoodat het eeuwig in het vuur brandt en niet verbrandt.quot; Deze leer is ook in twee algemeene Conciliën, het vierde van Laterane en dat van Trente, uitgesproken.
3) Doch afgezien van deze uitspraken der H. Schrift en der Kerk laat reeds de rede ons weten, dat de straffen der hel eeuwig duren.
116
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
a) De zonde vordert reeds volgens haar natuur een eeuwige straf. Wat is de zonde? Een beleediging Gods; want wie zondigt, versmaadt God en zijn heilige wet, wijst zijn vriendschap af, werpt het juk van gehoorzaamheid af en doet wat hem belieft. Is nu de zonde een beleediging Gods, dan is zij in een zekeren zin een oneindig vergrijp, wijl God, die beleedigd wordt, het hoogste en oneindige goed is. Wijl nu de straf zich naar de misdaad moet richten, daarom verdient ieder zondaar een oneindige straf. De straf kan op een tweevoudige wijze oneindig zijn, oneindig1 in haar grootte en in haar duur. Voor een oneindige straf in het eerste geval is de zondaar niet in staat, omdat hij als schepsel een eindig wezen is en daarom wel een groote, maar geen oneindig groote straf kan ondergaan ; er blijft daarom niets anders over, dan dat de straf oneindig is in haar duur. Zoo overtuigt het verstand ons reeds, dat de straffen der hel eeuwig moeten duren, omdat alleen zij eenerzijds bij den zondaar als eindig wezen toepasselijk, en anderzijds overeenkomstig de zonde als een oneindig vergrijp zijn.
Men heeft hier tegen ingebracht, dat het met de gerechtigheid Gods niet is overeen te brengen, een doodzonde, die vaak slechts een oogenblik duurt, met een eeuwige straf te vergelden. Dit is een dwaas voorwendsel, dat zelfs door de menschelijke gerechtigheid wordt weder-legd. Een diefstal, een roof, een moord duurt dikwerf ook slechts weinige oogenblikken en wordt toch met een veeljarige, dikwijls levenslange gevangenis en zelfs met den dood gestraft. De straf richt zich niet naar den duur, maar naar de grootte van de misdaad. Wijl nu elke doodzonde, en al zou ze ook slechts een oogenblik duren, in betrekking tot God een oneindig vergrijp is, daarom moet zij eeuwig gestraft worden. Overigens is het wel zelden het geval, dat de zonde de daad van een oogenblik is; de booze, verkeerde gezindheid, waaruit de zonden voort-
117
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
komeD, is dikwijls een sedert lang- durende toestand ; de enkele zonden verschijnen slechts als het ware als bliksemschichten uit van onweer zwangere wolken. Op den oordeelsdag, als het geheele binnenste des menschen openbaar wordt, zullen wij zien, dat het leven van velen, bij wie wij slechts enkele booze handelingen waarnamen, een voortgezette en onafgebrokene zonde was, juist omdat zij hun geheele leven een zeer verkeerde stemming onderhielden.
6) Ook de toestand, waarin de zondaar hiernamaals verplaatst wordt, vordert een eeuwige straf. Hier is de tijd van zaaien, hiernamaals de tijd van oogsten. De Apostel zegt: (Gal. 6, 8.) » Quae enim seminaverit homo, hetgeen de mensch gezaaid heeft, haec et metet, dit zal hij ook maaien. Quoniam qui seminat in came sua, want die in zijn vleesch zaait, de carne et metet corruptionem, zal van het vleesch ook verderf maaien.quot; Zoolang de zondaar noch op aarde leeft, kan hij zijn zaligheid bewerken ; want God geeft hem zijn genade. Is hij echter in de zonde uit het sterfelijke leven gescheiden, dan kan hij zijn redding niet meer verwezenlijken ; want de tijd der genade is voorbij. Als Alexander de Gr. een stad belegerde, liet hij voor haar aangezicht een fakkel ontsteken en aan de inwoners weten : »Zoolang deze fakkel brandt, is er voor u nog genade ; is zij echter afgebrand en gij hebt alsdan uw stad niet overgegeven, dan zijt gij met uw leven en eigendom in mijn wraak gevallen.quot; Een gelijke voorwaarde stelt God aan de menschen. Zoolang de fakkel huns levens brandt is Hij u genadig; is echter die levensfakkel in den dood afgebrand, dan houdt alle genade op. Dit weet ieder zondaar ; het is daarom slechts zijn schuld, indien hij den tijd der genade ongebruikt laat voorbijgaan en zoo aan het verderf ter prooi valt. Wijl alzoo de zondaar na zijn dood geen genade meer bekomtj zonder genade echter boetvaardigheid en bekeering onmogelijk zijn, daarom moet zijn verdoemenis eeuwig duren.
118
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
Maar gesteld ook, God zou aan den zondaar hiernamaals nog de genade des heils aanbieden, dan zou dit hem toch niets baten, omdat hij in het kwaad geheel verhard en verstokt is. Al mag hij ook zijn zonden en misdaden vervloeken en verwenschen, hij doet dit niet uit liefde tot God, maar slechts om zijn verdoemenis; hij haat niet de zonde, maar slechts de straf der zonde; hij hoopt en bemint niet, maar haat, vloekt en vertwijfelt. Daarom is bij hem een vergeving van zonden niet mogelijk. Wijl nu de verdoemden zondaars zijn en zondaars willen blijven, blijft ook Gods toorn over hen (Joes 3, 36.), en hun straf duurt eeuwig.
c) Eindelijk, de straffen der hel moeten eeuwig duren, w/j7 slechts deze een toereikend middel zijn, de menschen van het kwaad af te schrikken. Stelt u voor, er kwam een Engel van den hemel en maakte aan de geheele wereld bekend, dat God van zijn besluit is afgegaan en de hel niet meer eeuwig zal duren ; dat na verloop van een bepaalden tijd alle verdoemden verlost en in den hemel zullen worden opgenomen. Welk een uitwerking zou dit onder de menschen teweeg brengen? Voorzeker het aller-noodlottigste gevolg. Schier allen zouden aan hun hartstochten den vrijen teugel laten, alle vreeze Gods afleggen, zonde op zonde stapelen en daarin tot hun laatsten ademtocht volharden. Wilde men hen tot verbetering aanmanen, zij zouden zeggen: «Waarom zou ik mij bekeeren, waarom mij om een vroom leven zooveel moeite geven ? Ik zal immers toch niet voor altoos ten gronde gaan, maar eenmaal nog zalig worden.quot; Op deze wijze zou God te vergeefs zijn geboden hebben gegeven; want bijna niemand zou ze meer nakomen ; de aarde zou met gruwelen en schanddaden van allerlei aard als overstroomd worden, wat tengevolge hebben zou dat in korten tijd alle maatschappelijke banden zich ontbonden en de geheele wereld moest ten gronde gaan. Maar kan God dat wil-
119
OVER HET EEDWIGE LEVEN.
len? Voorzeker neen; Hij moest ophouden, een wijze wetgever te zijn. Alzoo moeten de straffen der hel noodzakelijk eeuwig duren, wijl slechts dit een toereikend middel is, de menschen van de zonde af te schrikken en de zedelijke orde op de wereld te handhaven. Zoo dan overtuigt ook de rede ons, dat de verdoemden in de hel eeuwig moeten gestraft worden. Daarom hebben zelfs de Heidenen aan wie het licht der goddelijke openbaring niet scheen, algemeen aan den eeuwigen duur der helsche straffen geloofd en een wijze onder hen, Celsus, zegt, dit geloof is zoo overeenkomstig de rede, dat niemand het zou kunnen tegenspreken.
Juist deze eeuwigheid van straf is het, die de hel eerst eigenlijk tot hel maakt. Konden wij aan de verdoemden de boodschap brengen : troost u, gij armzalige schepselen! uw kwellingen znllen wel is waar nog lang duren; maar na millioenen jaren zal ook voor u het uur der verlossing slaan. »O ! welkom, duizendmaal welkom uw boodschap,7\' zouden zij uitroepen: «onze vertwijfeling neemt thans een einde; want al wordt onze verlossing ook nog tot op een onafzienbare rij van jaren verschoven, toch licht voor ons een straal van hoop, wij behoeven niet altijd te lijden.\'\' Doch deze blijde boodschap kan aan de verdoemden geen sterveling brengen. Daar boven de poorten der hel staan deze twee woorden geschreven: »Immer,quot; »Nimmer.quot; Deze beide woorden zijn als het ware de assen, waarom het rad van vertwijfeling der verdoemden zonder ophouden draait. Als zij door ontzaglijke smarten gepijnigd met een door merg en been doordringende stemme uitkrijten : »Hoelang zal onze kwelling nog duren ?quot; dan schalt het van alle kanten der hel: «Immer!quot; En indien zij met een onuitsprekelijk verlangen hun blik ten hemel richten en vragen: «Wanneer zullen wij daar aanlanden en komen voor Gods aanschijn?quot; (Ps. 41, 3.) dan klinkt dat verpletterend woord hun in de ooren:
120
OVER HET EEÜWISE LEVEN.
«Nimmer!quot; En als zij dat eeuwige immer en nimmer hooren, dan keert hun hoop in vertwijfeling, hun bede in lastering en zij vloeken den hemel en vloeken de aarde, vervloeken zich zelf en den dag hunner geboorte en wen-schen duizendmaal den dood dien zij echter nimmer vinden, want (Mare. 9, 45.) » Vermis eorum non moritur, hun worm sterft niet, et iynis non extinguitur, en het vuur wordt niet uitgebluscht.quot; O ! hoe rampzalig is het lot der verdoemden, wijl hun kwellingen nimmer eindigen ! Doch, Aand., dit ellendig lot kan ieder ontgaan, indien hij slechts ernstig wil; God heeft de menschen niet voor de hel, maar voor den hemel geschapen; en Hij veroordeelt niemand, die zich niet heeft schuldig gemaakt. Deze waarheid zullen wij nagaan, door de vraag te beantwoorden :
V. Kan men ook zonder zijn schuld ter helle gedoemd worden ?
Br zijn dwaalleeraars geweest, die de verschrikkelijke bewering opstelden, dat Goa volgens een onvoorwaardelijk raadsbesluit eenigen voor de eeuwige zaligheid,anderen voor de eeuwige verdoemenis bestemd heeft, en dit om geen anderen grond, dan wijl zijn wil het is, dat eenigen zalig, anderen echter verdoemd worden. Zoo leerden vooral de beide sektenstichters Calvijn en Beza. Bijgevolg waren degenen, die verdoemd werden, aan hun verdoemenis niet zelf schuldig ; zij zouden en moesten verloren gaan, wijl God het zoo wil. Deze godslasterlijke leer evenwel staat met de II. Schrift, de voortdurende leer der Kerk en met de rede in de grootste tegenspraak.
1) De H. Schrift getuigt schier op elke bladzijde voor de waarheid, dat God de zaligheid van alle menschen wil. Reeds in het boek der Wijsheid (II, 25. 27.) lezen wij : »Diligis enim omnia quae sunt, alles toch, wat be-
121
OVER HET EEUWIGE LEVEN
122
staat, hebt Gij lief, (o Heer), et nihil odisti eormn quae fecisii, en Gij hebt geen afkeer van iets dat Gij geschapen hebt; nee enim odieus aliquid constituisti, aut fecisti, want Gij hebt niets in haat geschapen of gemaakt.quot; En aanstonds daarop: » Par cis auiem omnibus, want Gij spaart alles; quoniam tua sunt Domme, qui amas animas, omdat alles het uwe is, Heer ! die de hielen liefhebt.quot; God heeft derhalve al zijn schepselen lief, spaart de zondaars, in de verwachting, dat zij zich bekeeren, en geeft hun tijd en genade, opdat zij door oprechte boete hun verderf ontgaan. Weder spreekt de Heer bij den Profeet Ezechiel: (33, 11.) »Nolo mor I em impii, Ik wil den dood des goddeloozen niet, sed ut convertatur impius a via sua, maar dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg, ei vivat, en leve.quot; Deze uitspraak herhalen de Apostelen Petrus en Paulus. De eerste zegt: (II Petr. 3, 9.) »Dominus patienter acjit propter nas, de Heer is lankmoedig omtrent ons, nolens aliquos perire, niet willende, dat eenigen verloren gaan, sed omnes ad poenitentiam reverti, maar dat allen tot bekeering komen.quot; De woorden des laatsten luiden : (I Tim. 2, 4.) » Omnes homines vult salvos iieri, (God) wil, dat alle menschen zalig worden, et ad agnitionem veritatis venire, en tot erkenning der waarheid komen.quot; Hoe zijn deze goddelijke uitspraken te rijmen met de bewering, dat God eenigen voor de verdoemenis heeft bestemd ? Indien Hij zelf verklaart en door zijn Apostelen laat verkondigen, dat Hij alle menschen wil zalig hebben, boe kan men dan zoo vermetel zijn en beweren : het is niet zoo ; God wil, dat eenigen verloren gaan ? De goddelijke Zaligmaker zegt van zich zelf, dat Hij gekomen is, te zoeken en zalig te maken, wat verloren was (Luc. 19, 10.), met welke woorden Hij duidelijk uitspreekt, dat het zijn ernstige wil is, alle menschen te redden en zalig te maken. Weder zegt Hij : (Matth. 11, 28.) »gt; Venite ad me omnes
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
qui laboratis et onerati esiis, komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken,quot; en noodigt hier alle zondaren zonder uitzondering tot boetvaardigheid uit, juist, wijl het zijn vurigst verlangen is, dat allen tot het heil komen. Ook leveren al die Schriftuurplaatsen, waarin gezegd wordt, dat Christus voor allen is gestorven, dat \'Hij de zonden der wereld op zich genomen en zijn bloed tot verlossing aller menschen heeft vergoten enz., het onomstootelijk bewijs, dat alle menschen tot de zaligheid zijn geroepen. Waarom toch zou Christus zich voor allen hebben opgeofferd, indien het niet zijn wil ware, dat allen zouden zalig worden. Evenzoo laat ook de stichting der Kerk en haar bestemming, dat zij zich over de gebeele aarde uitbreide en tot het einde der wereld voortbesta, ons duidelijk den wil Gods kennen, dat Hij alle menschen wil zalig maken.
2) Dat God de zaligheid van allen wil, leert ook de Kerk ten allen tijde. Reeds Cyrillus van Jerusalem zegt: » Wijl de Heer genadig is, heeft Hij niet enkel voor dezen en genen, maar voor allen den toegang tot de deur des eeuwigen levens geopend, opdat, zooveel in Hem is, allen er aan deelachtig worden.quot; De H. Chrysostomus werpt de vraag op: »Indien allen gezondigd hebben, waarom komen eenigen tot de zaligheid, terwijl anderen ten gronde gaan ?quot; En hij antwoordt; » Daarom, wijl niet allen willen toetreden, anders zouden, in zoover het van God afhangt, allen zalig worden ; want allen waren toch ook geroepen.quot; De H. Hilarius schrijft: »God wil alle menschen zalig maken, en niet slechts degenen, die tot het getal der Heiligen behooren, maar volstrekt allen, zoodat niemand is uitgenomen.quot; Ik ga alle overige getuigenissen der Kerkvaders voorbij, en haal slechts nog de uitspraken van twee Conciliën aan. De Kerkvergadering van Orange zegt: »Dat eenigen door de goddelijke macht tot het kwaad
123
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
zijn voorbestemd, gelooven wij niet alleen niet, maar, als er eenigen zijn, die zulk een kwaad willen gelooven, dan spreken wij over hen met allen afschuw den banvloek uit.quot; Op een gelijke wijze verklaart het Concilie vao Trente : »Als iemand beweert, dat de genade van recht-vaardigmaking slechts genoegzaam is voor die voorbestemd zijn tot het leven, alle overigen echter, die geroepen worden, wel worden geroepen, maar geen genade ontvangen, omdat zij door Gods macht tot het kwaad zijn bestemd, hij zij verbannen.quot; (Zitt. 6. Can. 17.)
3) Reeds de rede moet de bewering, dat God eenige menschen zonder hun zonden in aanmerking te nemen ter verdoeming bestemt, als door en door valsch erkennen. Hoe liet met deze bewering de goedheid en gerechtigheid Gods zich vereenigen ? God zou inderdaad geen liefdevolle Vader en rechtvaardige Rechter meer wezen, maar een tyran, zooals er nog geen geweest is, indien Hij eenige menschen vooruit zonder op hun doen en laten te letten aan zulk een eindeloos lijden, als in de hel wordt geleden, zou voorbestemmen. Wie echter kan over God zoodanige gedachten opvatten en Hem op zulk een verschrikkelijke wijze lasteren ? Verder zouden, ook afgezien van deze godslasterlijke bewering, de verdoemden met het volste recht zich tegen God kunnen beklagen en zeggen: »Omdat Gij, o God ! ons tot de verdoemenis hebt bestemd, daarom konden wij ook met den besten wil niet zalig worden ; het is alzoo niet onze schuld, dat wij in het vuur der helle branden.quot; Eindelijk moeten de menschen bij de gedachte, dat God eenigen ter zaligheid, anderen tot de verdoemenis heeft bestemd, in zake des heils geheel onverschillig worden ; zij zouden geen reden meer hebben, zich op de deugd toe te leggen of de zonde te mijden. Zij toch moesten zeggen : indien ik tot de zaligheid ben bestemd, zal ik, ik mag doen, wat ik wil, zalig worden; maar indien ik ben voorbeschikt tot de verdoemenis, kan
124
OVER HET EEUWIGE LEVEN
125
ik, al heb ik ook den besten wil, mijn lot niet ontgaan. Het is derhalve geheel onverschillig, of ik vroom of zondig leef. Dit besluit maakte werkelijk eens een landman, zooals ons in het leven van den geleerden Franciscaner Duns Scotus werd verhaald. Dezen kwam eens een landman tegen, die gruwelijk vloekte en lasterde en wel deswege, wijl zijn ossen niet meer wilden voortgaan. \'De kloosterling wees den ruwen mensch over zijn taal der hel met eenige woorden terecht, en stelde hem het gevaar der verdoemenis voor oogen, indien hij dat vreeselijke vloeken niet naliet. Hierop werd echter de man nog boozer. «Wat,quot; sprak hij, «hebt gij mij daar voor te preken over de eeuwige verdoemenis ? Indien God besloten heeft, mij zalig te maken, dan word ik onfeilbaar zalig; maar heeft Hij besloten mij te verdoemen, dan helpt al mijn doen en laten niets; ik zal onfeilbaar verloren gaan. Er is alzoo weinig aan gelegen, of ik vloek of niet.quot; Duns Scotus hoorde hem geduldig aan en gaf hem ten antwoord: »Mijn broeder! indien het is, zooals gij zegt, waarom werkt gij dan op den akker, om dien te bebouwen; waarom strooit gij uw zaad uit, ja, waarom vertoornt gij u zoo op uw ossen ? Indien God heeft besloten, dat gij vele vruchten zult inoogsten, zal het geschieden, of gij zaait of niet, gij moogt met uw ossen al of niet ploegen. Maar heeft Hij besloten, dat gij niet zult oogsten, dan zult gij toch niets bekomen, gij moogt zweeten en arbeiden zooveel gij wilt. Beproef het eens, rijd weder naar huis, laat uw veld braak liggen, en, ofschoon ik niet weet, wat God heeft besloten, zoo kan ik u toch verzekeren, geen halm koorn zult inoogsten. Gij zult dan weten, dat God slechts dan heeft besloten, u vruchten te geven, als gij de behoorlijke moeite zult hebben aangewend. Evenzoo heeft nu God ook besloten, u zalig te maken, indien gij zijn geboden onderhoudt, en besloten, u te verdoemen, indien gij een goddeloos leven leidt.quot;
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
Dit sprekend bewijs begreep de landman. Ook gij, Aand., zult begrijpen, dat men niet enkel aan de H. Schrift en de standvastige leer der Kerk, maar ook aan het gezonde menschenverstand te kort doet, als men gelooft, dat God eenigen zonder op hun doen en laten te letten tot de verdoemenis heeft voorbeschikt. Neen, God meent het goed met alle menschen ; Hij heeft allen zonder uitzondering voor den hemel geschapen, en het is zijn ernstigste wil, dat allen zalig worden. Degenen, die Hij verdoemt, worden slechts daarom verdoemd, wijl. zij hun vrijheid misbruikt, zijn genaden versmaad, en zijn geboden overtreden hebben. Iedere verdoemde moet in alle eeuwigheid belijden : het is alleen mijn schuld, dat ik verloren ben.
Nadat ik u nu deze drie waarheden heb verklaard, dat er een hel bestaat, waarin de verdoemden naar ziel en lichaam ontzettende pijnen hebben te verdragen; dat deze pijnen eeuwig duren, en er uit de hel geen verlossing meer mogelijk is ; maar dat niemand, die er zich niet aan heeft schuldig gemaakt, in de hel komt. zoo sluit ik met de vermaning van den H. Bernardus : » Daal bij uw leven in de hel af, opdat gij niet na uwen dood er in moet wegzinken.,\' Ja, daalt dikwijls met uw gedachten in de hel af en overweegt met een ernstigen blik de vreeselijke pijnen, die in deze plaats van verschrikking de booze geesten en de verworpen menschen hebben te lijden. Zij, de rampzaligen, zijn van den hemel uitgesloten, hebben geen deel aan de vreugde der uitverkorenen, en kunnen Gods aanschijn nimmer aanschouwen. Zij branden in een vuur, dat hun elk oogenblik een mateloos lijden veroorzaakt; smachten in de dikste duisternis; hooren eeuwig niets, dan de gruwelijkste vloeken en godslasteringen, en hebben geen hoop meer, ooit van hun pijnen verlost te worden. Duizenden jaren vervliegen en millioenen jaren wentelen zich neder in de zee der eeuwigheid ; maar de kwellingen blijven onveranderd altoos en
126
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
eeuwig. Ach ! wien zou geen schrik en huivering bevangen, als hij slechts aan de mogelijkheid denkt, eenmaal zoo ongelukkig te worden en in de hel te geraken ! Wie zou niet alles veil hebben, om zijn ziel te redden ? Wie zou zijn zaligheid niet met vrees en angst bewerken ? O, Aand., bant alle lichtzinnigheid uit uw harten, handelt voorzichtig en houdt u ver van die wegen, welke u in het verderf storten. Bevlekt uw geweten minstens met geen zware zonde; of indien gij zoo ongelukkig mocht zijn, u zwaar te bezondigen, doet een ernstige, haastige en aanhoudende boete; want het is alleen de zonde, die den mensch het onuitbluschbare vuut der hel ontsteekt. Zou het u somwijlen zwaar vallen, boete te doen en de zinnelijke natuur te dooden, denkt dan, dat het toch beter is, met éen oog, met éene hand en éenen voet het eeuwige leven in te gaan, dan met twee oogen, met twee handen en voeten te worden geworpen in de hel, waar het vuur niet uitdooft, en de worm niet sterft. Wandelt in de vreeze Gods en doet ten allen tijde, wat goed en recht is; God, die alle menschen wil zalig maken, zal u met zijn genade ondersteunen en in zijn liefde bewaren, opdat gij de hel ontgaat en in den hemel komt.
VI. De gedurige herinnering aan de uitersten des menschen bewaart voor zonde.
Alvorens met de Apostolische Geloofsbelijdenis en daarmede het eerste hoofstuk van onzen Catechismus te eindigen, zal ik nog over de uitersten des menschen spreken. Deze zijn : de dood, het oordeel, de hel en de hemel. Zij heeten de vier uitersten, wijl daarmede onze pelgrimstocht op aarde eindigt en hierna niets meer is te winnen en te verliezen. Wat het geloof ons over de uitersten leert, hebben wij reeds in het zevende, elfde en twaalde artikel gezien; ik spreek daarom nu slechts over de gedurige
127
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
herinnering aan de uitersten des menschen als een voortreffelijk middel, dat ons voor zonde bewaart en tot deugd opwekt.
De gedurige herinnering aan de uitersten heicaart ons voor de zonde, zooals de Wijze betuigt met de woorden: (Eccli. 7, 40.) »In omnibus operihus tuis memorare no-vissima tua, gedenk in al uw doen aan uw uitersten, et in aeiernmi non pecmbis\\ zoo zult gij in eeuwigheid niet zondigen.quot; Wie ook zou kunnen zondigen, indien hij vaak ter harte neemt, dat de zonde een bovenmate rampzaligen dood, een verschrikkelijk oordeel, het verlies des hemels en de eeuwige verdoemenis ten gevolge heeft ?
1) Zoolang de zondaar gezond is, leeft hij lichtzinnig voort, en over zijn buitensporigheden en zonden bekommert hij zich weinig. Komt somwijlen de gedachte bij hem op, dat ook hij een sterfelijk mensch is en vroeg of laat den eersten stap in de eeuwigheid moet doen, dan zoekt hij zich al spoedig van die lastige gedachte los te maken en stelt zich hiermede gerust, dat de dood nog verre af is, of dat de barmhartige God ook den zondaar in genade aanneemt, of dat de mensch eigenlijk toch niets anders is, dan eeu redelijk dier, met wiens dood alles een einde neemt. Zoo de zondaar in zijn leven. Maar welk een verandering grijpt er in zijn binnenste plaats, als het met hem tot sterven komt ! Dan, als het zwakke licht der sterf kaars in zijn brekend oog schijnt, treden louter schrikgedaanten voor zijn geest en maken aan hem het woord der Schrift tot waarheid: (Ps. 23, 22.) »Mors peccatonm pessima, de dood der zondaars is allerrampzaligst.quot; De ongelukkige zondaar zal drie blikken slaan, een blik op zijn vervlogen, een op zijn tegenwoordig en een blik op zijn toekomstig leven; en elk dezer blikken zal hem schrik en angst bereiden. Hij blikt op zijn vervlogen leven, en ziet, vreugde en genoegens, die hem als een damp zijn verdwenen; zonden en misdaden, die
128
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
hij gedurende een lange reeks van jaren opeen hoopte maar niet af boette; een tallooze menigte van genaden, die hij niet gebruikte. Hij blikt op zijn tegenwoordigen toestand en ziet niets, dan ellende en armzaligheid. Zijn lichaam is vol ach en wee en volstrekt niet vatbaar voor datgene, wat de kinderen der menschen kan opbeuren. Neerliggend op zijn bed van smarten, worden de uren hem dagen, de nachten een eeuwigheid; hij neemt de bitterste artsenijen in en onderwerpt zich aan de hardste kuur; want hij wenscht, met ijzeren banden aan het leven gebonden, om alles ter wereld weer gezond te worden; maar tot zijn schrik moet hij ondervinden, dat de dood hem met een onbarmhartige hand vastgrijpt en hem niet meer loslaat; ook verneemt hij aan de gebaren zijner vrienden, dat zijn levenslicht weldra zal zijn uitgedoofd. Hij blikt voorwaarts en wat ziet hij ? Den goddelijken Rechter, wiens heilige wet hij vermetel overtrad; den hemel, die zich voor hem sluit; de hel, die reeds haar afgrond opent, om hem voor eeuwig in te zwelgen. Ach ! wie maalt de ontsteltenis, die hem bij dezen drievoudigen blik aangrijpt, wie den angst, de wanhoop, die zich van hem meester maken! — Een voorbeeld, welk een gruwzaam einde verstokte zondaars nemen, hebben wij aan Callot van Herbois, een van die bloedmannen, die ten tijde der eerste Fransche revolutie hun goddeloosheid botvierden. Hij liet in t jaar 1793 te Lyon 1600 inwomers gruwzaam om het leven brengen enkel daarom, wijl zij het juk der tirannie wilden afschudden. Na deze en veel andere gruwelen overviel hem de wrake Gods. Een heete koorts greep hem aan en verteerde zijn krachten. Als hij ziet, dat de poorten der eeuwigheid zich voor hem openen, roept hij, die aan geen God geloofd en den godsdienst uit den grond zijns harten had gehaat, God en de H. Maagd om hulpe aan. Een soldaat, dien hij had willen verleiden,
9
129
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
God te loochenen, vroe» hem nu, waarom hij eenige maanden vroeger met den Schepper gespot had. »Ach, mijn vriend,quot; zeide Callot, »mijn mond bedroog mijn hart.quot; Daarop riep hij ; » Mijn God ! mijn God! kan ik nog vergeving mijner misdaden hopen? Zend mij een trooster, zend mij iemand, die mij van dezen vreeselijken gloed, welke mijn binnenste verteert, bevrijdt! Mijn God, geef rust aan mijn hart!quot; In het hart van dezen mensch brandde reeds het helsche vuur, nog vóór hij er werd in neergestort. Zijn laatste oogenblikken waren zoo verschrikkelijk, dat men zich genoodzaakt zig, hem in een afgelegen kamer te brengen, en, terwijl men een Priester haalde, stierf hij den 7. Juni 1797 met half geopende oogen, vree-selijk gekromde ledematen, terwijl geheele stroomen bloed uit zijn mond kwamen. Men beaardigde hem geheel zorgeloos ; zijn lichaam werd gedeeltelijk door wilde dieren opgevreten. Zoo sterft de zondaar. O! wie kan aan zulk een vreeselijken dood denken, zonder voor de zonde terug te schrikken ? Stelt u alzoo, Aand., dikwijls den dood des zondaars voor oogen, opdat gij God vreest en hem met geen zonde beleedigt. Zegt zeer dikwerf, bijzonder in het oogenblik der verzoeking, tot u zelf: »Ik moet sterven, wellicht spoedig en onverwacht; ach, hoe zou het mij wedervaren, als de dood mij in de zonde overviel.quot;
2) Denkt ook aan het oordeel. Het geloof leert ons, dat er een tweevoudig oordeel bestaat, het bijzondere, dat aanstonds na den dood van ieder mensch, en het algemeene oordeel, dat op het einde der wereld zal plaats vinden. Bij het eerste oordeel worden de menschen afzonderlijk en in het geheim, en bij het laatste allen gezamenlijk en in het openbaar geoordeeld. Beide oordeelen zijn in wezen dezelfde, en op het algemeene oordeel wordt het vonnis, dat Jesus Christus in het bijzonder velde, slechts herhaald en voor het aanschijn van geheel de wereld verkondigd. Dit tweevoudig gericht zal bovenmate streng
130
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
131
zijn; Jesus Christus, de Rechter, zal den menschen geen genade, geen barmhartigheid meer bewijzen, maar hen oordeelen naar de algeheele gestrengheid zijner gerechtigheid; voor Hem, den alwetenden God, laat zich, zooals voor een menschelijken rechter, niets verbloemen, niets verkleinen of bemantelen; want zijn goddelijke blik doorschouwt harten en nieren. Hij zal ons ter verantwoording1 dagen over alles, wat wij hebben gedacht, verlangd en nagejaagd; wat kwaad wij gesproken, gedaan of wat goed wij hebben achterwege gelaten; Hij zal onderzoeken, of wij ons den tijd en de genaden, die ons tot heil wa-ren gegeven, ten nutte gemaakt, en hoe wij de plichten van onzen staat hebben vervuld; Hij zal alle geboden Gods en der Kerk, alle soorten van zonden nagaan en onderzoeken, hoe wij ons hebben gedragen; kortom, wij zullen ons voor Hem over alles, wat loon of straf verdient, moeten verantwoorden. Welk een nauwkeurige rekenschap wij aan Hem over alles, zelfs het onbeduidendste, moeten geven, spreekt Hij zelf uit met de woorden: (Matth. 12, 36.) n Dico autem voóis, maar Ik zeg u, quoniam omne verbum oiiosum, van elk ijdel woord, quod locuti fuerint homines, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, reddenl rationem de eo in die judicii, dat zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels.quot; Tegen dit vonnis kan men niet in beroep komen; zijn gevolgen zijn niet meer af te wenden ; het behoudt rechtskracht door de geheele eeuwigheid. Beschouwen wij nu den zondaar voor dit gericht! Als Joseph in Egypte tot zijn broeders zeide : (Gen. 45, 3, 4.) »Ego sum Joseph, frater vester, ik ben Joseph, uw broeder, quem vendidistis in Aegyptum, dien gij verkocht hebt naar Egypte. Non poterunt resjmidere fraires, en zijn broeders konden hem niet antwoorden, nimio terrore perterriti, zoo waren zij verschrikt.quot; Welk een schrik zal den zondaar aan-
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
132
grijpen, als Jesus, de goddelijke Rechter, op eens voor hem treedt en zegt; »Ik ben Jesus, dien gij beschimpt, versmaad, ja met uw zonden op nieuw hebt gekruist!quot; Dit aanschouwen van den vertoornden Rechter zal voor den zondaar zoo ondragelijk zijn, dat hij, zooals de H. Bernardus opmerkt, liever in de hel zal willen zijn. En hoe zal hij sidderen en beven, als de goddelijke Rechter het boek, waarin de zonden, die hij van zijn kindsheid tot zijn laatsten ademtocht gedaan heeft, staan opgetee-kend, zal openslaan. Dan zal hij erkennen, wat het zeggen wil. God beleedigen, hoe verkeerd zijn grondstellingen en hoe strafbaar zijn handelingen waren ! Dan zal hij zijn zonden, zijn onboetvaardigheid vloeken, en wenschen den weg van deugd te hebben bewandeld. Maar vruchteloos, de tijd van genade is afgeloopen, nu is er geen barmhartigheid meer ; reeds spreekt de goddelijke Rechter het vonnis uit: » Ga van Mij, gij vervloekte, in het eeuwig vuur, dat voor den duivel en zijn engelen bereid is.quot; Ontzettend vonnis ! De rampzalige moet wijken van zijn Heer en God, moet gaan in het verschrikkelijke vuur, dat de goddelijke wraak heeft ontstoken, moet wonen in het gezelschap der booze geesten en heeft geen hoop meer, ooit die plaats van kwellingen te ontkomen. Aand., wie toch kan aan het oordeel des zondaars denken, zonder van schrik vervuld te worden ? Inderdaad, wij moeten ons niet verwonderen, als de herinnering aan het oordeel, dat den sterveling wacht, zelfs de Heiligen deed sidderen. Reeds de godvreezende koning David bad : (Ps. 118, 120.) » Confiye timore tuo carnes meas, doorboor mijn vleesch met uw vreeze ; a judiciis enim tuis timni, want voor uw oordeelen sidder ik.quot; En: (Ps. 142, 2.) »Non intres in judicium cum servo tuo, (Heer) kom niet in \'t gericht met uw dienstknecht, quia non justificahitur in conspectu tuo omnis vivens, want voor uw aangezicht is geen sterveling rechtvaardig.quot; De vrome abt Elias, die 70 jaren lang een
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
zeer heilig leven in de woestijn had geleid, placht aan degenen, die hem ter onderrichting en opwekking bezochten, te zeggen : » Drie dingen vrees ik: de scheiding mijner ziel van mijn lichaam, de onvermijdelijke verschijning voor Gods rechterstoel, en het oordeel, dat alsdan over mij zal gehouden worden.quot; Zelfs de H. Arsenius, een grijsaard van 120 jaar, die zijn leven in een groote boetvaardigheid had doorgebracht, begon te weenen, als hij zijn laatste uur voelde naderen. De omstanders vroegen vol verwondering, of hij dan ook het verschijnen voor den rechterstoel Gods vreesde. » Ja zeker,quot; antwoordde de Heilige, «en deze mijne laatste tranen geven er getuigenis van, dat de vrees voor het oordeel mij niet heeft verlaten, maar nog evenzoo groot is, als zij was, toen ik mijn boeteleven hen begonnen.quot;
Deze vrees voor het oordeel werkte uit, dat de Heiligen zich met de grootste zorgvuldigheid voor de zonde in acht namen. De H. Augustinus belijdt, dat niets hem zoo krachtig voor het hervallen in de oude zonden heeft teruggehouden, als de vrees voor den dood en het daarop volgende oordeel; deze vrees, zegt hij, is nooit meer uit zijn hart geweken. De eerwaardige Langré van den H. Franciscus had eveneens een groote vrees voor het oordeel. Om zich daarop voor te bereiden en barmhartigheid bij haren Rechter te verwerven, bad zij eiken avond voor het Allerheiligste Sacrament des Altaars het »Bies irae, dag van gramschapquot; en driemaal het vers : »Heer, geef mij de eeuwige rust !quot; Eiken Vrijdag smeekte zij den Zaligmaker, haren toekomstigen Rechter, plechtig om vergeving voor een crucifix met bloote voeten en een strik om haar hals en bad dan de getijden van het Heilig Kruis. Zij leidde een heilig leven en stierf een zaligen dood, omdat zij steeds het oordeel voor oogen had en zich dagelijks daarop voorbereidde.
Volgt, Aand., het voorbeeld van deze en zooveel andere
133
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
Heiligen; denkt zeer dikwijls aan het oordeel, dat aanstonds na den dood en op het einde der wereld u wacht en overweegt in \'t bijzonder het verschrikkelijk oordeel, dat over den zondaar bij elk gericht zal gehouden worden ; voorzeker, deze ernstige overweging zal u van alle kwaad afschrikken en steeds in de vreeze Gods bewaren.
3) Behartigt verder de gevolgen der zonde na het oordeel. De zonde heeft het verlies den hemels ten gevolge. De hemel is de woonplaats der Heiligen ; (Openb. 21, 27.) »Non intrabit in eam aliquod coinquinatum, niets komt daarbinnen, wat onrein is.quot; Wie in een doodzonde sterft, blijft van den hemel voor de geheele eeuwigheid uitgesloten. Cain, de menschen in de dagen van Noë, de inwoners van Sodoma en Gomorrha, koning Saul, Absolon, Judas en millioenen anderen zijn in de zonde gestorven, en hebben deswege den hemel verloren. Dagelijks sterven op de aarde bij de honderd duizend menschen, de meesten van hen sterven in de zonde en verliezen den hemel voor eeuwig. En indien gij, mijn Christen, in de zonde, waarin gij wellicht reeds maanden en jaren lang in een beweenenswaardige lichtzinnigheid voortleeft, wegsterft, zult gij uw lot met alle andere zondaars deelen, gij zult voor eeuwig den hemel verliezen. Wat wil nu zeggen den hemel verliezen? Den hemel verliezen wil zeggen, alles verliezen, wat goed, schoon en wenschenswaardig is; wil zeggen, die vreugde verliezen, welke geen oog gezien, geen oor gehoord, geen menschenhart heeft ondervonden; wil zeggen, die goederen verliezen, welke alleen in staat zijn, ons volkomen zalig te maken ; wil zeggen, dat oord verliezen, waar de Engelen en Heiligen zich eeuwig verblijden ; wil zeggen. God zelf, en met Hem alles verliezen. O, Aand., zegt mij, of er een verlies kan bestaan, dat met het verlies des hemels kan vergeleken worden? Ik weet het, velen behartigen thans weinig dat verlies ; hun hart hangt aan de wereld en haar goederen en ge-
134
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
noegens, en zij zouden gaarne van den hemel afzien, indien zij steeds op de aarde blijven en liaar genoegens zouden kunnen genieten. Voor eenige jaren heeft een jong mensch, die juist tot een danspartij ging, in vollen ernst gezegd ; »Indien ik ook al bepaald wist, dat ik van stond af aan in den hemel zou kunnen komen, ik zou toch niet willen sterven, het bevalt mij nu al te goed op de wereld.quot; Zoo verblind kunnen de menschen zijn ! Maar hoe geheel anders zullen zij oordeelen, wanneer zij eens in de eeuwigheid zijn ! Dan zullen zij erkennen, wat het is, den hemel te hebben verloren; dan zullen zij met het vurigste verlangen naar den hemel haken ; maar dit verlangen zal in eeuwigheid niet bevredigd worden ; dan zullen zij hun verblindheid vervloeken, dat zij om zoodanige zaken, die de wereld aanbiedt, van de eeuwige goederen des hemels hebben afgezien.
Hoe zal, Aand., de gedachte aan dit ontzettend verlies u van de zonde niet afschrikken? Gij toch zijt bang voor het verlies van aardsche goederen, voor het verlies van uw huis, van uw geld, van uw gezondheid en wendt alles aan, wat in uw vermogen staat, dergelijke verliezen van u af te keeren. Hoe voorzichtig gaat gij niet om met vuur en licht, opdat uw huis en erf niet in vlammen opga; boe zorgvuldig bergt gij uw geld, opdat het u niet ontvreemd worde; hoe nauwkeurig volgt gij de voorschriften van den arts, om de herstelde gezondheid niet op nieuw te verliezen ! En om het verlies des hemels, dat goed aller goederen, zoudt gij u niet bekommeren ! Ge zoudt niet zorgvuldig alles vermijden, wat u voor eeuwig den hemel kan ontrooven ? Zou dat niet de rampzaligste verblindheid zijn ? O, Aand., herinnert u zeer dikwerf deze ernstige waarheid, dat de zonde het verlies des hemels tengevolge heeft, opdat gij niet lichtzinnig worden, noch zwaar moogt zondigen ! Wordt ge tot de zonde van onzuiverheid bekoord, werpt dan aanstonds uwe blikken in
135
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
de eeuwigheid en zegt tot u zei ven: »Indien ik dit doe, is voor mij de hemel verloren !quot; Wil de toorn uitbreken en u tot vloeken en godslasteringen brengen, zegt dan weder : »Indien ik dit doe, is voor mij de hemel verloren !quot; Valt het u zwaar, den beleediger te vergeven, een onrechtvaardig goed terug te geven, een plicht van godsdienst of stand te vervullen, zegt nogmaals : »Indien ik dit achterwege laat, is voor mij de hemel verloren !quot; Kortom in elke verzoeking denkt aanstonds, dat door elke zware zonde de hemel verloren gaat; zeker, deze gedachte zal alle lichtzinnigheid uit uw hart bannen en u in de vreeze Grods bewaren, zoodat gij niet iets doet of laat, wat u het grootste en wenschenwaardigste goed, den hemel, zou doen verliezen.
4) Om van het kwaad te worden afgeschrikt, herinnert u eindelijk zeer dikwijls de hel. De hel is, zooals gij nog onlangs gehoord hebt, een plaats van verschrikking en ontsteltenis ; daar brandt een vuur, waartegen al het vuur der aarde een frissche dauw is ; daar heerscht de dikste duisternis, die niet het minste schemerlicht doorlaat; daar hoort men niets anders, dan vloeken en godslasteringen, gehuil en tandengeknars ; daar zijn rampen, die in grootte alle smarten van ziekten, alle pijnen der Martelaren, al het wee der aarde verre overtreffen. Een verdoemde in de hel lijdt in een minuut, ja in een oogenblik meer, dan wat een mensch op deze aarde zijn geheel leven door kan lijden. En deze kwellingen duren eeuwig. De broeder-moorder Cain brandt reeds meer dan 5000 jaren in de hel. Stellen wij het geval. God heeft hem toegestaan, dat als hij alle 5000 jaren een traan weent, hij dan uit de hel zal komen, als hij zooveel tranen heeft geweend, als er op een lentemorgen dauwdruppelen op de aarde liggen ; welk een onuitsprekelijk getal van jaren zou Cain dan noodig hebben, om zooveel tranen te kunnen weenen! En evenwel zou zijn wanhoop ophouden, indien hij op
136
OVEE HET EEUWIGE LEVEN.
deze voorwaarde verlossing zou hebben te hopen; want het vreeselijk gewicht der eeuwigheid zou van zijn borst zijn gewenteld, en er schemerde voor hem nog, ofschoon ook in een onmetelijke verte, een licht van hoop. Maar neen, deze schemering van hoop schijnt niet voor den broedermoorder, schijnt voor geen verdoemde. Er bestaat wel een wijde poort, die naar de hel leidt, maar geen opening, hoe klein, die uitgang verleent. Zijn de verdoemden 1000 jaren in de hel, dan is dit even zooveel, als waren zij nu juist, terwijl ik tot u spreek, er in gekomen ; en smachten zij er millioenen jaren, dan is dit weder slechts de aanvang der eeuwigheid; en jubelen de uitverkorenen altoos en eeuwig in het rijk huns Vaders, zoo huilen de verdoemden in den knetterenden poel van zwavel, zoolang God God zal zijn, altoos en eeuwig. (Openb. 20, 10.) » Cruciabuntur die ac node in saecula saeculorum, zij lijden smarten dag en nacht, tot in alle eeuwigheid.quot;
En ziet, Aand., deze hel met haar eeuwige pijnen wacht een ieder, die een doodzonde doet; wacht den ontuchtige, den vloeker en den godslasteraar, den dronkaard, dief en bedrieger, vijanden en beleedigers, kortom ieder zondaar; en zeker valt hij in dien verschrik-kelijken poel, als hij geen boete doet. (Openb. 21, 8.) vPars illorum erii in stagno ardenti igne et sulphure, hun lot is in den poel, die van vuur eu zwavel brandt.quot; O wie zou de zonde niet vluchten, daar zij het is, die den mensch in het eeuwig verderf stort ? Theodoretus verhaalt, dat een zeker Thaleus, die van een groote gestalte was, voor zich een kleine hut tot slaap- en woonplaats had verkozen. De groote man kon daarin noch rechtop staan, noch lang uitliggen, waarom hij steeds in een gebukte houding moest blijven. En toch hield hij het er tien jaren in uit. Als Theodoretus hem vroeg, waarom hij zich toch zoo kwelde, gaf hij ten antwoord:»Ik ben
137
OVEE HET EEUWIGE LEVEN.
138
een groote zondaar en heb vele en zware misstappen gedaan ; ik vernam echter ook, welke zware straffen den onboetvaardigen hiernamaals wachten. Ik besloot daarom mijn zinnelijkheid hier met een in evenredigheid slechts geringe pijn te tuchtigen, om hiernamaals de onuitsprekelijke en eeuwige tuchtiging te ontgaan.quot; 0, hoevelen van ons zouden reden hebben, dezen boeteling in zijn gestrengheid na te volgen! Denken wij minstens zeer dikwijls aan de hel, opdat wij inzien, welk een vreeselijk kwaad de zonde is en wij van nu af aan niet meer zondigen. Wij moesten inderdaad of alle verstand of alle geloof hebben verloren, indien een ernstige blik in de hel ons niet van de zonde zou afschrikken. Daarom bevelen alle Kerkvaders en geestelijke schrijvers de veelvuldige en ernstige overweging der helsche kwellingen als een krachtig middel tegen de zonde aan. «Brandt in u,quot; zegt de H. Chry-sostomus, »het vuur der zondige begeerten, denk aan het vuur der straffen en het eersle vuur zal uitdooven. Zijt gij voornemens onrecht te spreken, herinner u slechts het tandengeknars in de hel en de vrees daarvoor zal een teugel voor uw tong zijn. Zijt gij er aan toe, eenen roof te begaan, verneem de stem des rechters, die zegt; (Matth. 22, 13.) »ligatis manibus et pedibus ejus, bindt hem handen en voeten, rnittite emu in tenebras exterio-res, en werpt hem in de uiterste duisternis.quot; Denkt gij hieraan, dan zult gij aanstonds die booze begeerte verdrijven. Zijt gij hard en onbarmhartig, herinner u die vijf dwaze maagden, die niet voorzien waren van de olie der goede en barmhartige werken en deswege van de deur des Bruidegoms werden afgewezen ; denk slechts daaraan en gij zult spoedig medelijdend en milddadig worden. Of zijt gij aan den drank en de zwelgerij overgegeven, denk slechts aan dien rijken brasser, hoe hij sprak ; zend (mij) Lazarus, dat hij den top zijns vingers in het water steke, om mijn tong te verkoelen. Denk, hoe aan zijn wensch
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
niet werd voldaan en ge zult spoedig uw hartstocht beteugelen. Op een gelijke wijze zult gij alle andere geboden Gods kunnen onderhouden.quot;
Ik raad u, Aand., alzoo aan, bij een bekoring, tot welke zonde ook, steeds telkenmale tot u zelf te zeggen : «Als ik dit doe, kan ik eeuwig verloren gaanik twijfel niet, of dit eenige woord zal krachtig genoeg zijn, u tegen de verzoeking te sterken. Denkt in het algemeen zeer dikwijls aan de uitersten des menschen en stelt u levendig voor oogen, welk een rampzaligen dood, wat verschrikkelijk oordeel, welk een vreeselijke eeuwigheid de zondaar zich voorbereidt; deze overweging zal de zonde niet tot uitvoering laten komen. — Maar nog meer de veelvuldige en ernstige herinnering aan de uitersten des menschen zal u ook fo/ dewjd aansporen.
VIL De gedurige herinnering aan de uitersten des menschen wekt op tot deugd.
De heidensche wereldwijze Zeno vroeg eens een Orakel om raad, hoe hij het moest aanleggen, om een goed en den goden aangenaam leven te leiden. Het Orakel gaf hem ten antwoord : »Gaat tot de dooden en gij zult bij hen raad vinden.quot; Zoo is het, Aand., de dooden geven ons de beste onderrichting tot een vroom en Gode welge-gevallig leven ; want zij zeggen ons, dat al het aardsche ij delheid is, en slecht een vroom en deugdzaam leven werkelijke waarde heeft.
1) Er zijn vele menschen, die al hun zinnen en streven naar de wereld keeren en in het genot hunner goederen en genoegens hun hoogste zaligheid stellen. Eenigen zinken weg in een teugelloos genot, zwelgen in uitspattingen van allerlei aard en kennen niets hoogers, dan zinnelijke vreugde en genoegens. En dezen zijn diegenen wier God, zooals de Apostel zegt, hun buik is. (Phillip,
139
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
140
3, 19.) Maar wat zal het met hen voor een einde nemen ? Voorzeker, een zeer slecht einde, zooals wij aan den rijken brasser zien. Deze stierf en werd in de hel begraven. De rampzalige, die gedurende zijn leven op aarde steeds goed at en dronk en alle zinnelijke genoegens naar hartelust genoot, wordt thans in het helsche vuur gepijnigd en bekomt geen druppel water, om zijn gloeiende tong af te koelen. Anderen kruipen als wormen in het stof der aarde, dorsten naar geld en goed en kennen geen grootere gelukzaligheid, dan aarsche schatten op te hoopen. Om hun tijdelijk bezit te vermeerderen schuwen zij geen moeite en inspanning en alle middelen, die hun geschikt voorkomen, zij mogen recht of onrecht wezen, zijn hun welkom. Hoe zal het ten laatste met hen gaan? Niet anders, dan als met den rijken man in het Evangelie, die zijn vergroote schuren met vruchten vulde en dan tot zijn ziel zeide : (Luc. 12, 19. 20.)»Anima, kabes mui-la bona posifa in annos plurimos, ziele, gij hebt vele goederen opgelegd voor zeer vele jaren, requiesce, rust, co-mede, eet, bibe, drink, epulare, maak goede sier!quot; God echter sprak tot hem : »Stulte, hac node animam luani repelunt a te, dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u opeischen; quae autem parasti, cujus er mil, en hetgeen gij bereid hebt, voor wie zal het zijn?quot; Weder anderen streven naar eer en aanzien; al hun pogingen zijn daarheen gericht, zich een grooten naam te maken, over anderen te heerschen en van de menschen geacht en geprezen te worden. Wat zal ten slotte hun lot zijn ? Waarschijnlijk een niet veel beter lot, dan dat der afvallige engelen, die wegens hun hoovaardigheid den hemel verloren en in den afgrond der hel zijn geslingerd. Hoe verblind zijn derhalve de menschen, die hun hart hangen aan het aardsche, dat zij na weinige jaren moeten verliezen, ja, dat hun een hoogst rampzalige eeuwigheid bereidt. Dit hebben de Heiligen ter harte genomen. «Wat
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
141
baat het mij,quot; zeiden zij tot zich zelf, »indien ik alles heb, wat de wereld kan geven, ik moet toch binnen een korten tijd alles verlaten en niets volgt mij in de eeuwigheid, die ik met elke minuut nader kom. O, welk een dwaas zou ik zijn, als ik wegens zoodanige ijdele en vluchtige goederen dezer wereld die schatten, welke alleen waarde hebben en eeuwig duren, zou verliezen.quot; Deze waarheid was het, waarmede de H. Ignatius de Loyola den H. Franciscus Xaverius tot onthechting van de wereld en tot het Ordeleven bewoog. »Bedenk, Franciscus,quot; sprak hij tot hem, »dat de wereld trouweloos is, dat zij beloften doet, maar die niet vervult. En indien de wereld ook al datgene, wat zij belooft, u doet geworden, kan zij toch uw hart niet bevredigen. En stellen wij het geval, zij zou het bevredigen, hoelang zou deze gelukzaligheid duren ? Zou zij van een langeren duur, dan uw leven is, wezen ? En wat zoudt gij van deze gelukzaligheid in de eeuwigheid medenemen ? Of zijn daar rijken, die geld of bedienden tot hun dienst hebben medegenomen ? Zijn daar koningen, die in purper gekleed zijn en een kroon dragen ?quot; Op deze woorden verliet Franciscus de wereld, trad in de Societeit van den H. Ignatius en werd een groote Heilige. Iets dergelijks lezen wij van een jongeling, die bij den H. Philippus Ne-rius kwam en hem met veel omhaal van woorden uiteenzette, hoe hij in de rechten studeeren en doctor en advocaat wilde worden. »En dan ?quot; vroeg de Heilige.»Dan,quot; hernam de jongeling, »zal ik processen voeren en ze allen gelukkig ten einde brengen.quot; «En dan?quot; vroeg de Heilige verder. »Dan zal ik in een groot aanzien komen en veel geld winnen.quot; »En dan ?quot; was de verdere vraag. » Dan — Dan,quot; antwoordde de jongeling eenigermate verlegen, » dan zal ik sterven.quot; » En dan ?quot; vroeg de Heilige met verheffing van stem, »en dan ? wat zult gij doen, als het tot uw laatste proces komt, waar gij de aange-
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
klaagde, Satan uw aanklager en de Allerhoogste uw Eech-ter zal wezen?quot; De jongeling verstomde en verbleekte. Spoedig daarna gaf hij de studie in de rechten er aan, en zocht in een Gode toegewijd leven zich voor dat hooggewichtige wen danquot; voor te bereiden.
Richt ook gij, Aand., uwen blik op den dood en de eeuwigheid, en behartigt het woord des goddelijken Verlossers : (Matth. 16, 26.) ygt; Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, st mundum universum lucretur, indien hij de gausche wereld winne, animae vero suae deirwienium patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ?quot; De ernstige overweging van dit woord zal u doen zien, dat alles op deze wereld ijdel en nietig is, en ^ij zult uw gezindheid met den Apostel deelen, als hij zegt: (1 Cor. 7, 29—31.) «Dit dan, broeders! zeg ik: de tijd is beperkt; er blijft over, dat ook die vrouwen hebben, zijn, alsof zij niet hebben; en die weenen, afsof zij niet weenen; en die zich verblijden, alsof zij zich niet verblijden ; en die koopen, alsof zij niet bezitten ; en die gebruik maken van deze wereld, alsof zij niet gebruik maken; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.quot;
2) Zijt ge dan tot erkenning gekomen, dat er niets op de aarde is, uw streven waardig, dan zult gij naar betere goederen, namelijk naar deuyden en goede werken streven, wijl alleen deze in den dood en de eeuwigheid waarde hebben. Het goddelijke woord geeft ons de troostelijke verzekering, dat elke oefening van deugd en elk goed werk hiernamaals een heerlijk loon ontvangt. Indien wij ons in een levendige erkenning onzer armzaligheid voor God en de menschen verootmoedigen ; indien wij de ongeregelde opwellingen van toorn beteugelen en ons steeds in de zachtmoedigheid oefenen; indien wij ons jegens onze naasten barmhartig en vredelievend betoonen; indien wij alle gedachten en begeerten van onzuiverheid ^onderdrukken en een kuischen levenswandel leiden; kortom, indien wij welk een deugd ook
142
OVER -HET EEUWIGE LEVEN.
143
steeds beoefenen, prijst God de Heer ons zalig en belooft ons tot loon het hemelrijk. (Matth. 5, 3—10.) Indien wij verder te huis of in de kerk aandachtig bidden, de geboden vastendagen onderhouden en andere inwendige en uitwendige verstervingen oefenen, geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid, zooveel in ons vermogen is, verrichten, dan verzamelen wij ons vele bovennatuurlijke verdiensten, die God ons met de eeuwige vreugde des hemels zal vergelden. Zoo verzekert de Aartsengel Raphael aan Tobias: (12, 8. 9.) ygt; Bona est oratio cum jejunio, et eleemosyma mat/is, het gebed met vasten en aalmoezen is beter, quam thesauros auri recondere, dan een schat van goud te vergaderen ; quoniam eleemosyna a morie liberate want de aalmoes redt van den dood, et ipsa est, quae pur gat peccata, en zij is het, die van de zonden zuivert, et facit invenire misericordiam et vi~ tam aeternaW; en maakt, dat men barmhartigheid en het eeuwige leven vindt.quot; Zelfs het geringste goede werk, dat wij ter liefde van God ondernemen, brengt ons een eeuwig loon aan. Wat is er [onbeduidender, dan een mensch een dronk water geven ? En toch betuigt Jesus Christus : (Matth. 10, 42.) » Quicumque potum dederit uni ex minimis istis calicem aquae frigidae tantum, al wie slechts een beker koud water aan een van deze gering-sten zal gegeven hebben, in nomine discipuli, in den naam eens discipels, amen dico vobis, non perdet merce-dem mam, voorwaar Ik zeg u, hij zal zijn loon niet verliezen.quot; In het bijzonder zijn het de vervolgingen en het lijden, die ons, indien zij overigens geduldig worden verdragen, een groot loon in de eeuwigheid aanbrengen. Zoo verzekert de goddelijke Zaligmaker: (Matth. 5, 11, 12.) )) Beati estis cum maledixerint vobis, zalig zijt gij als men zal u schelden, et persecuti vos fuerint, en vervolgen, et dixerint omne \' malum, en u lasterende, adversus vos mentientes, propter me, alle kwaad tegen u zal spreken, om Mij;
OVER HET EEUWISE LEVEN.
144
gaudete, et exsultafe, verblijdt u, en juicht; quoniam mer-ces vestra copiosa est in coelis, want uw loon is groot in den hemel.quot; Ook de Apostel zegt: (11 Cor. 4, 17.) »ld enim quod in praesenti est momentanum et leve tri-hulationis nostrae, het tegenwoordig tijdelijke en lichte onzer verdrukking, supra modmi in mblimitate aeternum (jloriae pondus operatur in nobis, werkt een onmetelijke, overtreffende zwaarte van heerlijkheid in ons.quot; Welke kostbare goederen zijn dus de christelijke deugden en goede werken! Hoe ongelijk kostbaarder en achtingswaardiger zijn zij, dan de goederen, die de wereld ons kan aanbieden! Voorwaar, als wij eenmaal op ons sterfbed liggen, zal een kleine versterving ons meer troost aanbrengen, dan alle genoegens, die wij hebben genoten; en de ettelijke penningen, die wij aan de noodlijdenden geven, zullen ons in de eeuwigheid meer baten, dan de groote rijkdommen, die wij aan de hongerige erfgenamen vermaken. De vrome pater Suarez stierf in zulk een groote gerustheid, dat hij zeide: »Ik had niet gedacht, dat het sterven zoo aangenaam was.quot; De Kardinaal Baronius, werd door zijn arts gewaarschuwd, niet zooveel aan den dood te denken. «Waarom,quot; gaf Baronius ten antwoord, » zal ik niet aan den dood denken? Ben ik er bang voor? Neen, ik vrees den dood niet, maar bemin dien.quot; Als de Kardinaal heenging om voor het geloof te sterven, trok hij zijn beste kleederen aan en zeide, dat hij ter bruiloft toog. Toen hij de gerichtsplaats zag, wierp hij zijn stok weg en sprak : »Gaat, mijn voeten, wij zijn niet ver meer van het paradijs verwijderd ; welaan, mijn voeten, haast u, de hemel is niet verre meer van ons.quot; En voor zijn sterven hief hij het »Te Deum1\' aan, Gode ten dank, die hem voor het geloof als martelaar liet sterven en leide blijmoedig zijn hoofd onder de bijl. De H. Franciscus zong bij zijn dood en noodigde ook de omstanders tot zingen uit. «Maar vader Franciscus,quot; zeide een leekenbroeder
OVER HET EEUWIGE LBV EN. 145
Elias hem, als men sterft, moet men weenen en niet zingen.1\' De Heilige antwoordde: »Ik kan niet anders, dan zingen, doordien ik zie, dat ik spoedig zal heengaan. God te genieten.quot; De H. Hilarion was aanvankelijk, zooals ik u elders heb gezegd, bevreesd voor den dood ; als hij echter aan zijn deugden en goede werken dacht, stelde hij zich spoedig gerust en sprak vol vertrouwen : »Ga uit, mijn ziel, wat vreest gij? Zeventig jaren hebt gij Christus gediend en gij vreest den dood ?quot; Zoo stierven de rechtvaardigen. En zoo zult ook gij sterven, Aand., indien gij de dagen uws levens aan den dienst van God besteedt en met een aanhoudenden ijver het goede doet. Te midden van de huivering des doods, waar de vermetele zondaar siddert en in vertwijfeling valt, zal het u welgaan, en gij zult reeds een voorsmaak dier zaligheid genieten, die u in den hemel wacht. Vol verrukking zult gij uitroepen; »O zalige versterving, die ik zoo dikwijls oefende, o zalige gehoorzaamheid, die ik aan mijn overheden eü mijn biechtvader bewees, o zalige ootmoed, die ik steeds in mijn hart bewaarde, o zalige kuischheid, die ik nooit kwetste, o zalige aalmoezen, die ik naar mijn vermogen aan de armen mededeelde, o zalig lijden, dat ik met een volkomen geduld droeg, o zalige boetetranen, die ik vaak in de eenzaamheid weende, o zalige uren, die ik aan het gebed en de overweging wijdde, o, niet voor alle schatten der wereld zou ik u verruilen ; want nu ga ik tot mijn goeden God, tot mijn lieve Moeder Maria, tot mijn Beschermengel en tot miju Naampatroon, tot de Engelen en Heiligen, en word voor mijn kort aardsche leven, dat ik in godsvrucht doorbracht, eeuwig beloond. O vreugde, o zaligheid, o verrukking.quot; Ik vraag u nu, Aand., zal de overweging van zulk een gewenschten en zaligen dood u niet aansporen. God te dienen en steeds als goede Christenen te leven ? Gij schuwt geen moeite,
OVER HET EEUWIGE LEVEN.
140
geen offer, als het geldt, een tijdelijk voordeel te behalen en uw levensgeluk te bevestigen; en hoe, gij zult u niet krachtig voelen aangedreven, deugden en goede werken te oefenen, als ge bedenkt, dat gij er een zaligen dood en een gelukkige eeuwigheid door bewerkt ? O ! voorzeker; als zoovele Christenen in vergetelheid huns heils daarheen leven en volstrekt geen moeite doen, hun roeping en verkiezing volgens de vermaning des Apostels (II Petr. I, 10) zeker te maken, komt dit voornamelijk daar vandaan, dat zij steeds op het aardsche, maar nooit op het eeuwige hun blik vestigen. Denkt derhalve, Aand., dikwijls aan de uitersten des menschen, aan den dood, het oordeel, de hel en den hemel, opdat gij niet datgene, wat voor alles noodzakelijk is, het werk uwer zaligheid, verwaarloost. Reeds \'s morgens, eer gij aan uw arbeid gaat, richt een ernstigen blik op de eeuwigheid en zegt tot u zeiven ; » Ik heb wel den morgen van dezen dag beleefd, of ik er den avond van zal beleven, weet ik niet; wellicht zal ik, nog voor dat de nacht aanbreekt, voor den rechterstoel van God staan.quot; :s Avonds, als gij u ter ruste begeeft, denkt weder aan den dood en de eeuwigheid; want wat reeds velen wedervoer, kan ook u overkomen; gij kunt u nederleggen en niet weer opstaan. Wordt gij tot het kwaad aangevochten, en zijt gij in gevaar van te zondigen, stelt u dan spoedig levendig voor oogen, dat gij eenmaal en wellicht spoedig zult sterven en voor Gods rechterstoel moet verschijnen, en zegt tot u zeiven: »Hoe dwaas zou ik zijn, indien ik God beleedigde ; ik stel mij aan het grootste gevaar bloot, in de zonde te sterven en voor eeuwig verworpen te worden.quot; Ge zult wel doen, indien gij u gedurende den dag meermalen de eeuwige waarheden herinnert en de bekende spreuk eenige oogen-blikken behartigt: »Ik moet sterven, maar ik weet niet wanneer ? Ik weet niet hoe ? ik weet niet waar ? alleen weet ik, dat, als ik in doodzonde sterf, ik voor eeuwig
OVER HET EEUWIGE LEVEN7.
ben verloren!quot; Meent niet, dat zoodanige gedachten u treurig en droefgeestig zullen maken ; zij zullen u veeleer een bron van troost zijn in leven en bij sterven. De veelvuldige en ernstige herinnering aan des menschen uitersten zal u voor de zonde bewaren en tot een vromen en godvrucbtigen wandel opwekken. Is nu uw wandel zuiver en deugdzaam, dan kunt ge rustig leven en getroost sterven; want ge hebt een goed geweten en dit is volgens de verzekering des H. Geestes (Spreuk. 15, 15.) nJuge convivium een gestadige maaltijd.quot;
Ik ben thans, Aand., met de verklaring van het twaalfde en laatste artikel des geloofs ten einde; wij hebben gezien, dat er na dit aardsche leven nog een ander leven bestaat, dat van een dubbelden aard is, hoogst gelukzalig voor de goeden en hoogst rampzalig voor de kwaden. Het eene leven bestaat in de eeuwige vreugde, die de uitverkorenen bij God in den hemel genieten, het andere in de eeuwige pijnen, die de verdoemden met den duivel en zijn aanhang in de hel hebben te lijden. De Apostolische Geloofsbelijdenis sluit met het woord »Amen,quot; dat zooveel beteekent als: »Zoo is het,quot; of »Het geschiede !quot; Wij bevestigen met dit woord, dat wij alles geloo-ven, wat in de twaalf artikelen is begrepen en wij volgens dit geloof willen leven en daarin sterven. Zoo vaak wij alzoo aan het slot van de Apostolische Geloofsbelijdenis »Amenquot; zeggen, leggen wij het getuigenis af: ja, o Heer, ik geloof alles wat Gij ons in deze twaalf artikelen hebt geopenbaard ; aan dit geloof zal ik met uw genade tot mijn laatsten ademhaling vasthouden. Ik zal dit geloof ten allen tijde tot richtsnoer van mijn gedrag maken en zijn voorschriften nauwkeurig in oefening brengen. Ik zal een waar katholiek Christen zijn en daarom katholiek gelooven en katholiek leven. Heil ons, Aand., indien wij werkelijk doen, wat wij den Heer in dit» Amenquot;
147
OVEU DE GEBOREN
beloven, indien wij, zoolang onze aardsche pelgrimstocht nog duurt, als goede katholieke Christenen gelooven en leven; wij kunnen dan in de ure van ons verscheiden vol vertrouwen met den Apostel zeggen : (II. Tim. 4, 7. 8.) i) Borium eer tarnen ceriavi. den goeden strijd heb ik gestreden, cursum consutmiavi, heb den loop volbracht, fidem servuvi, heb het geloot bewaard. In reliquo rejoo-sita est mild corona justitiae, voortaan is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, quam reddet mihi Domi-nus in ilia die just us judex, die de Heere mij geven zal in dien dag, de rechtvaardige Rechter.quot;
I i-
Over ds geboden in het algemeen»
Wij moeten, om zalig te worden, alles gelooven, wat God yeo2)enbaard, alle geboden onderhouden, die Hij ons te onderhouden bevolen en de genademiddelen (jehruiken, die Rij tot ons heil heeft verordend. De eerste vereischte ter zaligheid kent gij thans; want ik heb u in het eerste hoofdstuk van den Catechismus uitvoerig verklaard, hetgeen God geopenbaard heeft, en gij als katholiek Christen moet gelooven. Wij zijn thans genaderd tot het tweede hoofdstuk, waarin over de tweede vereischte ter zaligheid, namelijk over de geloden zal sprake zijn. Dit hoofdstuk
148
IN \'ï ALGEMEEN.
houdt zich bezig met het yroote gebod van liefde, dat alle overige geboden in zich bevat, gaat dan over tot de geboden Gods en der Kerh en sluit met het overtreden en onderhouden der (jeboden of met de zonden en de deugden. Hierover zullen -wij weder een volledig en grondig onderricht geven. Volgens den Catechismus spreek ik heden over de geboden in het algemeen, waartoe niet enkel de tien geboden, maar ook die behooren, welke Jesus Christus ons beeft gegeven, en beantwoord u, Aand., de twee volgende vragen : 1) Moeten wij, 2) kunnen wij de geboden onderhouden ?
I. Moeten wij de geboden onderhouden?
Ik antwoord; ja, wij moeten, indien wij zalig willen worden, de geboden onderhouden en wel alle en elk in zijn algehieelen inhoud.
1) Waarom zeg ik, dat gij, indien gij wilt zalig worden, de geboden moet onderhouden ? Spreekt dit dan niet van zelf? Voorzeker; maar er zijn dwaalleeraars geweest, die in vollen ernst beweerden, dat men om zalig te worden de geboden niet behoefde te onderhouden; dat daartoe niet meer noodig ware, dan het geloof. Dit was bijzonder de leer van Luther. Zoo zegt hij onder anderen : »Ons Christenen gaan de tien geboden niet aan, maar alleen den Joden. Den Joden alleen zijn zij gegeven, niet aan ons. Ziet toe, dat gij voorzichtig handelt en Mozes met zijn bedreigingen maar verre van u afwijst. Stoort u niet aan zijn verschrikkingen en bedreigingen, maar houdt hem meer verdacht, dan den ergsten ketter, die nog erger is, dan de Paus en de duivel zelf.quot; »Zoo ziet ge dan,quot; zegt hij verder, »hoe rijk een Christen is, die, als hij maar wil, zijn heil niet kan verliezen, behalve als hij niet zou willen gelooven. Geen zonden\' toch kunnen hem verdoemen, dan alleen het ongeloof.quot; Luther
149
JuV
150 OVER DE GEBODEN
zet derhalve den hemel wijd open; daar kunnen roovers, dieven, echtbrekers, moordenaars, kortom alle zondaars zeer gemakkelijk binnengaan ; de ongeloovigen alleen worden buitengesloten. Inderdaad, indien het zoo ware, dan zou het zalig worden de gemakkelijkste zaak van de wereld zijn ; want gelooven alleen geeft ook aan den grootsten booswicht geen moeite. Maar is dat werkelijk zoo? Volstrekt niet, want Christus, onze Heer en Wetgever, de Apostelen en de Kerk leeren geheel anders; zij zeggen, dat men niet enkel gelooven, maar indien men wil zalig worden, ook de geboden moet onderhouden. De goddelijke Zaligmaker zegt: (Matth. 7, 21.) »Non omnis, qui (licit mild, Domine, Domine, niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! intrabit in regnum coelorum, zal ingaan in het rijk der hemelen ; sed qui facit volunia-tem Patris mei, maar wie den wil doet mijns Vaders, qui in coelis est, die in de hemelen is, ipse intrabit in regnum coelorum, die zal in het rijk der hemelen ingaan.quot; Alzoo niet hij, die zich enkel voor Christen belijdt en aan Jesus Christus gelooft, wordt zalig, maar hij, die gelooft en tevens doet, wat God wil, of zijn geboden onderhoudt.Erkwam eens een jongeling tot Jesus en vraagde Hem: (Matth. 19, 16. 17.) d Magister bone, goede Meester ! quid boni faciam, welk goed moet ik doen, ut habe-am vitam aeternam, opdat ik het eeuwige leven hebbe?quot; Wat gaf Jesus hem ten antwoord ? Zeide Hij hem wellicht : goed behoeft gij eigenlijk volstrekt niet te doen ; gij hebt slechts te gelooven, dan zult gij tot het leven ingaan? Neen, Hij zeide hem veeleer: yiSia.uiem vis ad vitam ingredi, wilt gij echter tot het leven ingaan, serva mandata, zoo onderhoud de geboden/\' Dus met te gelooven alleen is men niet geholpen ; slechts wie gelooft en daarbij ook de geboden onderhoudt, wordt zalig, zoo leert Christus ons.
Zoo leeren eveneens de Apostelen. In \'t bijzonder weidt
IN \'T ALGEMEEN.
de H. Apostel Jacobus uitvoerig daarover uit, dat het geloof alleen niet zalig maakt. » Wat zou het baten, mijn broeders,quot; schrijft hij onder anderen, »indien iemand zeide het geloof te hebben en hij had de werken niet ? Zou het geloof hem wel kunnen zalig maken ? Indien een broeder of zuster van kleederen was ontbloot en gebrek bad aan dagelijksch voedsel en iemand uwer zeide tot hen : gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd ! maar hun niet gaf hetgeen het lichaam behoeft, wat zou dit baten ? Alzoo het geloof, zoo het geen werken bezit, is in zich zeiven dood.quot; (Jac. 2, 14—17.) De Apostel wil zeggen : zoo min een arme ons medelijden kan helpen, indien wij hem niet geven, waaraan hij behoefte heeft, zoo weinig helpt ook het geloof iets zonder de werken; men kan daarmede alleen niet zalig worden.
Onze tegenpartij in het geloof beroept zich om haar leer, dat het geloof alleen zalig maakt, te staven op den Apostel Paulus, die zegt: (Rom. 3, 28.) »Arhitramur enirn jus-tificari hominem per iidem sine operibus leyis, wij toch houden het daarvoor, dat de mensch door net geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet.quot; Maar de Apostel spreekt hier niet van de werken, die uit het geloof voortkomen, maar er aan voorafgaan, d. i. van de werken der Joden en Heidenen, die het christelijke geloof nog niet hebben. Indien de Joden en Heidenen zich niet tot het christelijk geloof bekeerden dan hielpen hun voorzeker de goede werken, die zij soms deden, niets, wijl het geloot de eerste vereischte is tot de zaligheid. Dezelfde Apostel zegt op een andere plaats (Gal. 5, 6.) uitdrukkelijk, dat »Fides, quae per charitatem operatur, slechts het door de liefde werkzame geloof,quot; d. i. dat geloof, dat door het trouwe vervullen der goddelijke wet zich openbaart, rechtvaardig maakt en dat geen geloof, hoe groot het ook zij, zonder de liefde iets baat. (I. Cor. 13, 2.) «Si habuero omnem fidem, zoo ik al het geloof
151
OVER DE GEBODEN
heb, ita ut monies transfer am, zoodat ik bergen verzette, charitatem autem non habuero, maar ik heb de liefde niet, nihil sum, ben ik niets.quot; Hoe zeer eindelijk deze Apostel het nakomen der geboden tot het verkrijgen der zaligheid als noodzakelijk erkent, blijkt ook daaruit, dat hij in elk zijner brieven met alle zekerheid op een straf-feloozen en heiligen wandel aandringt en tegelijk verklaart, dat «noch onkuischen, noch afgodendienaars, noch over-spelers, noch wellustelingen, noch ontuchtigen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, noch lasteraars, noch roofzuchtigen het rijk Gods zullen erven.quot; (I. Cor. 6, 9. 10.)
Dat men met het geloof alleen niet kan zalig worden, leeren ook alle H. Vaders, en doen in het bijzonder uitkomen, dat de dwaalleer, men kan zonder het volbrengen der geboden den hemel ingaan, steeds alleen door de ver-worpenste menschen is voorgedragen. Met recht heeft daarom het Concilie van Trente de uitspraak gedaan; »Indien iemand zegt, dat er in het Evangelie niets buiten het geloof is voorgeschreven, dat al het overige onverschillig is, noch geboden noch verboden, maar vrijgelaten, of de tien geboden gingen den Christenen niet aan, hij zij verbannen.quot; Beide derhalve behooren te zamen, gelooven en de geboden onderhouden. Beide zijn noodzakelijk, om Gode te behagen en zalig te worden. Indien wij eenmaal voor den rechterstoel van God verschijnen, zal de eeuwige Rechter deze twee vragen aan ons stellen : hoe is het met uw geloof gelegen ? hoe met het vervullen der geboden ? Alleen dan, als wij elk dezer vragen ten onzen gunste kunnen beantwoorden, zullen wij met de uitverkorenen in den hemel binnengaan.
2) Hieruit volgt van zelf, dat wij alle geboden moeten onderhouden; want wat van het eene gebod geldt, geldt ook van het ander; elk gebod, wat wij moeten nakomen, is ons door God gegeven. Indien wij er slechts een van
152
IN \'T ALGEMEEN.
153
overtreden, handelen wij tegen deu wil van God, verbeuren zijn welgevallen en laden zijn straf op ons. Daarom vorderde reeds Mozes van het volk Israels, dat het alle geboden Gods stipt zou volbrengen. Hij sprak; (Deut. 12, 32.) »Qmd praecipio tibi, wat ik u gebied, hoe tantum facito Domino, dat zult gij voor den Heer alleen doen, nee addas quidquam, gij zult daaraan niets toevoegen, nee minuas, en gij zult daarvan niets afdoen.quot; Ook Jesus Christus, de Wetgever van het Nieuwe Verbond, maakt het ons tot plicht, alle geboden te onderhouden ; want Hij sprak tot de Apostelen, als Hij hen in de wereld uitzond: (Matth. 28, 19, 20.) »Euntes docete omnes gen-tes, baptizantes eos, gaat en leert alle volken, en doopt hen ; docentes eos servare omnia quaecumque mandavi va-bis ; en leert hen alles onderhouden, wat Ik u bevolen heb.quot; Weder zegt Hij: (Matth. 5, 19.) »Qui solvent unum de mandatis istis minimis, die éen van deze ook de kleinste geboden te niet doet, et docuerit sie homines, en de menschen alzoo leert, minimus vocabitur in regno eoelormn, zal de geringste in het rijk de. hemelen genoemd worden.quot; Zooals de H. Augustinus, Hieronymus en andere Kerkvaders deze plaats verklaren, wil Christus zeggen: »Wie éen van deze geboden, die op de heiliging der menschen betrekking hebben, voor niets acht en aldus leert, is geen waar Christen en kan niet zalig worden.quot; Deze waarheid leert ook de H. Apostel Jacobus (2, 10, 11.) met de woorden : » Quicumque autem totam legem servaverit, wie toch de gansche wet onderhoudt, offendat autem in uno, en in éen (gebod) struikelt, faetus est omnium reus, is schuldig aan allen. Qui enim dixit: non moechaberis, want die gezegd heeft: gij zult geen overspel bedrijven, dixit et; non occides, heeft ook gezegd, gij zult niet doodslaan. Quod si non moechaberis, indien gij nu geen overspel bedrijft, occides autem, maar een doodslager zijt^ faetus es transgressor ler/is, zoo zijt gij
OVER DE GEBODEN
154
een overtreder der wet.quot; De Schriftgeleerden en Parizeen meenden, dat hij, die het grootste deel der wet volbracht, en slechts het een of ander gebod overtrad, voldeed aan den wil van God en kon zalig worden. Tegen deze meening verheft de Apostel zich en verzekert, dat het den mensch niets baat, indien hij eenige voorschriften van de wet vervult; want daardoor, dat hij slechts een gebod overtreedt, wordt hij aan de geheele wet schuldig, en hem treft de vloek, zooals dien Mozes (Deut. 27, 26) uitspreekt en Paulus (Gal. 3, 10) herhaalt: » Maledictus omnis, vervloekt is een iegelijk, qui non permanserit in omnibus, die niet volhardt in alles, quae scripta sunt in libro legis, wat geschreven is in het boek der wet, ut faciat ea, om het te doen.quot; De Apostel wil hier wel niet zeggen, dat degenen, die de wet in éen punt overtreden, evenzoo strafbaar zijn, als degenen, die ze in alles te buiten gaan ; want klaarblijkelijk zondigen de laatsten zwaarder, dan de eersten; maar hij wil zeggen, dat men door de overtreding van eenige geboden zich tegen de geheele wet bezondigt, wijl alle geboden onder zich innigst samenhangen en daarom in zijn gedeelte het geheel wordt geschonden. Het is met de wet gelegen als met een overeenkomst, die twee of meerdere personen met elkander aangaan. Zooals men van dengene, die slechts éene voorwaarde van de overeenkomst schendt, met recht zegt, dat hij de overeenkomst heeft verbroken, zoo moet men ook van hem, die slechts éen gebod overtreedt, zeggen, dat hij tegen de geheele wet heeft gezondigd. Wie derhalve de wet slechts in éen gewichtig punt overtreedt, gaat even zoowel verloren, als hij, die de geheele wet niet nakomt; het onderscheid tusschen beiden is slechts dit, dat de laatste gevoeliger gestraft wordt, dan de eerste, omdat hij door de overtreding van meerdere geboden zwaarder heeft gezondigd. Nu kunt ge zelf oordeelen, hoezeer zij zich bedriegen, die zeggen: »Het is waar, deze zon-
IN \'T ALGEMEEN.
de, bijv. onkuischheid, vloeken en God lasteren, dronkenschap enz. bega ik; maar God zal met mij inschikkelijk zijn, daar ik toch alle overige geboden vlijtig nakom.quot; O die dwazen! de overtreding van een eenig gebod in een gewichtige zaak, een eenige doodzonde is genoegzaam, dat zij voor eeuwig verworpen worden. Ziet omlaag in dien vurigen kerker der hel; wie zijn zij, die daar branden ? Wellicht de zoodanigen, die alle geboden hebben overtreden ? O, hun getal is waarschijnlijk niet groot; de meesten zijn verdoemd, omdat zij slechts het een en ander gebod hebben overtreden. Wij vinden daar vooreerst de booze geesten; waarom zijn zij verdoemd ? Omdat zij het eerste gebod overtraden, zich niet voor God verootmoedigd, aan Hem de schuldige vereering en aanbidding hebben geweigerd. Wij vinden daar een Cain; waarom is hij verdoemd ? Omdat hij het vijfde gebod overtreden en zijn broeder Abel verslagen heeft. Wij vinden er een Abso-lon; waarom is hij verdoemd ? Omdat hij het vierde gebod heeft overtreden en tegen zijn vader is opgestaan. Wij vinden daar de inwoners van Sodoma en Gomorrha; waarom zijn zij verdoemd ? Omdat zij het zesde gebod overtraden en schandelijk ontucht hebben gepleegd. Een ieder nu onderzoeke zich zelf en stelle zich de vraag: hoe staat het met mij ? Onderhoud ik de geboden ? Nu dan, indien gij deze vragen bevestigend kunt beantwoorden, zijt gij op den goeden weg en moogt hopen, dat gij eens zalig wordt. Zegt integendeel het geweten u, dat gij een of ander gebod in een gewichtige zaak overtreedt, dan zou het de grootste misleiding zijn, indien gij nog op den hemel hoopt; er blijft u niets over, dan dat gij u. oprecht bekeert, want ik herhaal het, wie zalig wil worden, moet alle geboden onderhouden.
3) Maar dit is nog niet genoeg ; wie zalig wil worden, moet ook elk gebod in zijn algeheelen omvang volbrengen.
155
OVKR DE GEBODEN
156
Elk gebod heeft een grooteren of germgeren omvang, d. i. het schrijft ons meer of minder, wat wij doen of laten moeten, voor. Zoo bijv. schrijft het eerste gebod : » Gij zult gelooven in éenen God,quot; ons niet enkel voor, dat wij in éenen God gelooven, maar ook, dat wij God inwendig en uitwendig vereeren ; inwendig, doordien wij in Hem gelooven, op Hem hopen, Hem beminnen, aan Hem eerbied en aanbidding betoonen, Hem voor al het goede danken, voor zijn eer ijveren, aan Hem gehoorzamen en ons aan zijn heiligen wil overgeven ; uitwendig, doordien wij de inwendige eerbied bij elke gelegenheid uitwendig aan den dag leggen, zooals door een vlijtig bezoek van den godsdienst, door een eerbiedig gedrag in de kerk enz. Gij zoudt dus, Aand., in een groote dwaling verkeeren, indien gij het daarvoor hieldt,dat het eerste gebod niet verder gaat, dan dat éene, dat wij in God gelooven. Datzelfde geldt ook van alle overige geboden ; elk er van sluit meerdere bepalingen, lt;lie iets gebieden of verbieden, in. In dit punt dwaalden bijzonder de Schriftgeleerden en Farizeën. Zij hielden zich meestal slechts aan de letter der wet, zonder in den geest ervan door te dringen, en geloofden daarom, dat men de wet volkomen vervult, indien men slechts datgene doet, wat de letter er van voorschrijft. Zoo meenden zij, dat het vijfde gebod : »Gij zult niet doodslaan,quot; niet meer verbood, dan den werkelijken doodslag. Maar Jesus verklaart hun, dat dit gebod veel meer inhield; dat het namelijk niet enkel den doodslag, maar ook den onrechmatigen toorn en elke liefdelooze bejegening verbiedt, doordien hij zegt; (Matth. 5, 22. 28. 44.) »i/t/o auiem dico vohis, maar Ik zeg u : quia omnis qui iras-ciiur fratri suo, dat al wie op zijn broeder vergramd wordt, reus erit judicio, straf baar voor het gerecht zal zijn ; qui au tem dixerit fratri suo, Raca, die echter tot zijn broeder zegt, Rakka, reus erit concilio, zal straf baar zijn voor den raad; qui auiem dixerit, latue, en die zegt,
IN \'f ALGEMEBN.
gij dwaas, reus erit gehennae ignis, zal schuldig1 zijn aan het helsche vuur.quot; Evenzoo meenden de Schriftgeleerden en Parizeen, dat het zesde gebod slechts de echtbreuk verbood ; Christus daarentegen leert, dat hij, die zich een onkuischen blik op de vrouw eens anderen veroorlooft, reeds den echt breekt. »Hcjo autem dico vo-6is, doch Ik zeg u, quia omnis, qui viderit muiierem ad concupiscendam earn, dat zoo wie een vrouw aanziet, om haar te begeeren, jam moechatus est earn in corde suo, alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan heeft.quot; Ook meenden zij, dat het gebod der naastenliefde alleen betrekking had op de vrienden en dat men zijn vijanden mocht haten. Maar Christus zegt, dat men ook zijn vijanden moet liefhebben en hun het kwade met goed vergelden. )gt; Er/o autem dico vobis, maar Ik zeg u: Düigite inimicos vestros, hebt uw vijanden liet, benèfacite his qui oderunt vos, doet wel dengenen die u haten, et orate pro persequentibus, et calumniantibus vos, en bidt voor hen, die u vervolgen en lasteren.quot;
Helaas, er bestaan niet weinige Christenen, die evenals de Schriftgeleerden en Parizeen Gods geboden niet volledig, maar slechts gedeeltelijk volbrengen. Velen weten niet, wat elk gebod inhoudt ; zij handelen daarom uit onwetendheid tegen de geboden en begaan vaak de zwaarste zonden. Zoodanige Christenen hebben de strengste verplichting, zich in de goddelijke wet een beter onder-derricht te verschaffen; indien zij zulks achterwege laten, zondigen zij, zoo dikwijls zij een gebod Gods uit onwetendheid overtreden, juist omdat hun onwetendheid schuldig is. Wijl echter steeds vele preeken en christelijke onderrichtingen worden gehouden, kan ieder, die slechts een middelmatigen ijver aan den dag legt, zonder veel moeite de noodige kennissen in de goddelijke wet verkrijgen. Juist daarom zijt ge dan ook streng gehouden, de christelijke leer vlijtig bij te wonen. Er bestaan ook vele boeken,
157
OVER DE GEBODEN
■waarin de waarheden en plichten des Christendoms uitvoerig worden verklaard. Zulke boeken moet ge in uwe ledige uren vooral des namiddags op zon- en feestdagen lezen of u door uw kinderen laten voorlezen, opdat gij in alles, wat een katholiek Christen moet gelooven en weten, grondig wordt onderwezen. Nog zijn er Christenen, die niet zoo zeer uit onwetendheid, als veeleer uit boosheid menig gebod niet volkomen vervullen. Zij houden van dit of dat gebod slechts datgene voor verplichtend, wat hun behaagt; wat niet naar hunnen zin is, wat hun hartstochten in den weg staat, verwerpen zij of leggen het zoo uit, dat alles, wat hun lastig is, wegvalt. Zoo bijv. zeggen zij, dat het derde gebod; «Wees gedachtig, dat gij den sabbatdag heilig maakt,quot; slechts gebiedt, op zon- en feestdagen een H. Mis bij te wonen, het aanhooren van het goddelijke woord en het bezoek van den namiddaggodsdienst niet is geboden, de namiddag geheel vrij is, en dat men dan de genoegens en vermakelijkheden, zooals men wil, volkomen mag genieten zonder te zondigen. Maar hoe verkeerd, hoe onzinnig handelen zoodanige Christenen ? Zal God zich wellicht naar hen richten ? Zal Hij zijn geboden in die stukken, die niet naar den smaak zijn van de menschelijke hartstochten, opheffen ? O dat niemand zich misleide; wat God heeft geboden, behoudt zijn kracht, of het den mensch behaagt of niet: en wie een gebod in wat punt ook overtreedt, zal zijn straf niet ontgaan. Laat dus, indien bet de uitlegging van een gebod betreft, nimmer uw hartstochten, maar alleen uw geweten spreken; dit zal u zeggen, wat recht en onrecht is; en zou een twijfel u nog bijblijven, draagt dien aan uw zielzorger in of buiten den biechtstoel voor, en deze zal u in elk geval de noodige inlichting geven.
Ge moet derhalve, Aand., de geboden onderhouden, en wel alle geboden, en elk gebod in zijn geheel, naar zijn
158
IN \'T ALGEMEEN.
algeheelen omvang. Slechts dan als gij deze voorwaarden vervult, kunt gij zalig worden. Maar
II. Kunnen wij de qeboden onderhouden ?
Om bij het beantwoorden dezer vraag alle misverstand te vermijden, moet ik opmerken, dat wij uit eigen krachten, zonder de hulp der goddelijke genade in het algemeen niets goeds, Gode welgevalligs kunnen volbrengen. De Apostel zegt: (II Cor. 3, 6. 6.)»Non quod sufficientes simus cojitare aliquida nobis, quasi ex nobis, niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn, om iets te denken, als uit ons zelveu; sed sufficientia ex Deo est, maar onze bekwaamheid is uit God.quot; En Jesus Christus zelf zegt: (Joes. 15, 5.) »Ego sum vitis, vos palmites, Ik ben de wijnstok, gij de ranken; qui man et in me, et ego in eo, die in Mij blijft, en Ik in hem, hic fert fructum multum, die draagt veel vrucht; quia sine me nihil potestis facere, want zonder Mij kunt gij niets doen.quot; Waren wij alzoo enkel aan onze ei^en krachten overgelaten, zouden wij de geboden Gods niet kunnen onderhouden. Maar God geeft ons, zooals wij later uitvoeriger zullen hooren, zijn genade, omdat Hij wil, dat alle men-schen zalig worden (1 Tim. 2, 4.), en met behulp zijner genade kunnen wij alle voorwaarden des heils vervullen, en dus ook de geboden onderhouden. Daarom ook zegt de Apostel: (Philipp. 4, 13.) »Omnia possum in eo qui me con for tat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft !quot; Dit is een waarheid, waarvan de duidelijkste uitspraken der H. Schrift, de voortdurende leer der Kerk, het voorbeeld der Heiligen, en zelfs de rede ons overtuigen.
1) Reeds aan het volk van Israel liet God door Mozes zeggen: (Deut. 30, 11.) d Mandatum hoe quod ec/oprae-cipio tibi hodie, dit gebod, dat Ik u heden gebiede, non supra te est, is niet boven u.quot; Met deze woorden is dui-
159
OVEU DE GEBODEN
delijk uitgesproken, dat het vervullen der goddelijke wet niet onmogelijk is; dat men ze zeer goed, indien men slechts van goeden wil is, kan volbrengen. Jesus Christus zelf vergelijkt zijn heilige wet met een zacht juk en met een lichten last, als Hij zegt: (Matth. 11, 30.)»Ju-gum enim meum suave est, mijn juk toch is zacht, et onus meum leve, en mijn last is licht.quot; Ook de H. Joannes (I 5, 3.) verzekert, dat de geboden niet zwaar vallen te volbrengen. Hij zegt: »Haec est enim charitas Dei, hierin echter bestaat de liefde tot God, ut mandala ejus custodiamus, dat wij zijn geboden onderhouden; et mandata ejus gravia non sunt, en zijn geboden zijn niet zwaar.quot; De uitspraken van Jesus en zijn geliefden leerling zouden, indien het niet mogelijk ware, Gods geboden te onderhouden, volstrekt geen zin hebben; want hoe zou men deze geboden een zacht juk en een lichte last kunnen noemen, hoe ervan zeggen, dat zij niet zwaar zijn, indien het volbrengen ervan niet in onze macht stond ? Met de hulp der goddelijke genade is het dus niet alleen mogelijk, maar zelfs gemakkelijk alles te doen, wat God tot onze zaligheid heeft voorgeschreven. Al is het ook, dat wij op vele moeilijkheden stooten, dat de duivel, de wereld en het vleesch ons den weg der geboden veelvuldig versperren; de Apostel zegt: (1. Cor. 10, 13.) »Fi-delis autem Deus est, getrouw echter is God, qui non patietur vos tentari supra id quod potestis, die niet zal toelaten dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt; sed faciei etiam cum tentatione proventum, maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, utpossitis sus-tinere, om haar te kunnen verdragen.quot;
De dwaalleeraars der zestiende eeuw en hun aanhangers brengen andere Schriftuurplaatsen voor, waaruit zou volgen, dat het volbrengen van de geboden Gods niet mogelijk is. Zij zoeken dit te bewijzen uit de woorden van den H. Apostel Petrus, die zegt: (Hand. 15,10.) wiVwwc
160
IN \'T ALGEMEEN.
ergo quid tentaüs Deurn) nu dan, waarom verzoekt gij God, imponere jugum super cervices discipulorum, door een juk op den hals der leerlingen te leggen, quod neque patres nosiri, neque nos portare potuimus, hetwelk nog onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen ?quot; Doch hier valt op te merken, dat de Apostel niet van de tien geboden, maar van de Ceremonieelwet der Joden spreekt. Deze Ceremonieelwet had betrekking op de besnijdenis, op den godsdienst en zelfs op het burgerlijke en huiselijke leven der Joden en bevatte zulk een menigte voorschriften, dat men ze dikwijls bij de grootste nauwgezetheid van geweten niet kon vervullen. Nu waren vele Christenen, die zich van het Jodendom bekeerd hadden, zoo dwaas, dat zij ook van de Christenen het nakomen van deze Ceremonieelwet vorderden. Hiertegen echter verheft Petrus zich en zegt daarom, dat men deze wet den Christenen niet mag opleggen. De opwerping onzer tegeupartij is hier alzoo niet van toepassing, wijl de Apostel niet over de zedenwet, maar alleen over de Ceremonieelwet der Joden, die ons Christenen in het algemeen niet meer aangaat, spreekt.
Onze geloofsvijanden beroepen zich ook op den H. Apostel Paulus, die schrijft: (Rom. 7, 18. 19.) »Scio enim, ik toch weet, quia non habitat in me, dat in mij, hoe est in carne mea, dat is, in mijn vleesch, bonum, het goede niet woont; nam veile, adjacet mild, want het willen is mij nabij, perficere autem boram, non invenio, want het goede te werken, vind ik niet. Non enim quod volo honum hoe fado, want het goede, dat ik wil, dit doe ik niet; sed quod nolo malum, hoc ayo, maar het kwade, dat ik niet wil, dit doe ik.quot; Hier zeggen zij, spreekt de Apostel duidelijk uit, dat het met den besten wil niet mogelijk is, het goede, wat de goddelijke wet voorschrijft, te volbrengen. Hierop valt te antwoorden,
161
OVER DE GEBODEN
dat het ons uit eigen krachten, zooals ik reeds heb opgemerkt, volstrekt niet mogelijk is, Gods wet te vervullen ; waren wij aan ons zelf overgelaten, de in ons wonende kwade begeerlijkheid zou onzen goeden wil steeds overvleugelen en de uitoefening van het goede onmogelijk maken ; maar God ondersteunt ons, bijzonder als wij Hem daarom bidden, met zijn genade en deze geeft ons kracht, zoodat wij de kwade begeerlijkheid beteugelen en Gods geboden kunnen onderhouden. Daarom ook zegt de Apostel onmiddellijk daarop, nadat hij van de macht der kwade begeerlijkheid, die aan al het goede hinderlijk in den weg treedt, heeft gesproken, dat wij uit dezen ongelukkigen toestand door de genade Gods gered worden.
Nog halen de Protestanten deze plaats van den H. Joannes (I. 1. 8.) aan: »Si dixerimus quoniam peccaium non habemus, zoo wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, ipse nos seducimus, misleiden wij ons zeiven, et Veritas in nobis non est, en de waarheid is niet in ons.quot; Indien wij allen zondigen, besluiten zij, dan overtreden wij allen Gods wet; het is ons derhalve niet mogelijk, ze te vervullen — Dit is reeds op zich zelve een valsch besluit; want indien ook alle menschen Gods geboden overtreden en zondigen, dan volgt hier volstrekt nog niet uit, dat het hun niet mogelijk is ze te volbrengen ; men kan toch even zoo goed besluiten, zooals het inderdaad niet anders is, dat allen Gods geboden vrijwillig overtreden, dat zij alzoo zondigen niet uit noodzakelijkheid, maar wegens misbruik van hun vrijen wil, of met andere woorden, niet, omdat zij niet anders kunnen, maar omdat zij niet anders willen. Evenwel de H. Joannes spreekt op de aangehaalde plaats niet van zware, maar slechts van dagelijksche zonden, waarvan zonder twijfel niemand zonder een bijzondere genade Gods zich geheel kan vrij houden, zooals reeds de Wijze zegt; (Spreuk. 24, 16.) »Sep-iies enim cadet justus, et resurqet, zevenmaal toch valt
162
IN \'T ALGEMEEN.
de rechtvaardige en staat weder op,quot; d. i. hij begaat uit menschelijke zwakheid dikwijls kleine fouten, waarvan hij spoedig terugkeert. Maar deze kleine fouten heffen de rechtvaardigheid niet op en zijn in het algemeen niet zwaar in rekening te brengen, romdat zij door boeteijver spoedig weder worden uitgewischt. Daarom ook zegt het Concilie van Trente. (Zitt. VI. h. XI. «Ofschoon in dit sterfelijk leven ook de nog zoo heiligen en rechtvaardigen in lichte zonden, die wij dagelijksche zonden noemen, vallen, houden zij evenwel toch niet op rechtvaardig te zijn.quot;
2) De opwerpingen der tegenpartij in het geloof schijnen derhalve als geheel ongegrond, en wij moeten ons des te meer houden aan de geloofsleer, dat wij alle geboden Gods volbrengen kunnen, wijl ook de Kerh steeds zoo leerde. Ik zal u slechts eenige getuigenissen aanhalen. De H. Basilius zegt in een zijner reden : »Het verraadt een boosheid, te zeggen, dat het onmogelijk is, de geboden des H. Geestes te vervullen.quot; De H. Chrysostomus : »Klaag volstrekt den Heer niet aan ; Hij beveelt niets onmogelijks; ook velen onderhouden de geboden.quot; De H. Hieronymus : » Hierover twijfelt niemand, dat God slechts, wat mogelijk is, heeft bevolen.quot; Uitvoerig weidt over dit onderwerp de H. Augustinus uit. Hij ontkent wel niet, dat het volbrengen der goddelijke geboden aan menige zwarigheid is onderworpen, hij wijst ons echter naar het gebed, waardoor wij de genade erlangen, alles te doen, wat God ons heeft bevolen. »Waar is het,quot; zegt hij onder anderen, »dat de mensch ter wille zijner zwakheid met zijn aanwezige krachten en met de gewone, aan alle menschen ten deel vallende genade eenige geboden Gods niet vermag te volbrengen ; maar door het gebed kan hij zich dien machtigen bijstand, dien hij noodig heeft, om ook deze geboden na te komen, verwerven. God gebiedt
163
OVER DE GEBODEN
het onmogelijke niet; indien Hij u iets gebiedt, dan vermaant Hij u, te doen, wat gij kunt, en hierom te bidden, wat gij niet kunt, waarop Hij u helpt, opdat gij zoudt kunnen.quot; »Wij mogen toch niet gelooven,quot; gaat deze Heilige voort, »dat God, daar Hij ons het volbrengen van de wet beval, ons een wet zou hebben opgelegd, die onmogelijk zou zijn te volbrengen; neen, als God ons laat weten, dat wij niet in staat zijn, al zijn geboden te onderhouden, dan waarschuwt Hij ons daardoor, dat wij de lichtere zaken met de gewone genade, die Hij ons verleent, nakomen, en wij het zwaardere met den krach-tigen bijstand, dien wij door het gebed verkrijgen, kunnen volbrengen.quot; Deze waarheid hebben ook de Vaders op het Concilie van Orange uitgesproken : » Ook dit gelooven wij overeenkomstig de katholieke leer, dat allen, die door het Doopsel de genade hebben bekomen, met de hulp van Christus al datgene, wat tot de zaligheid behoort, indien zij overigens getrouwelijk willen medewerken, kunnen en moeten volbrengen.quot; Met recht spreekt daarom het Concilie van Trente den banvloek uit over degenen, die beweerden dat het vervullen der goddelijke geboden voor de geloovigen niet mogelijk is. «Indien iemand zegt, dat het nakomen der geboden Gods ook voor de rechtvaardigen en onder de genade levende men-schen onmogelijk is, hij zij verbannen.quot;
3) Doch wij hebben niet alleen doode, maar ook levende getuigenissen voor de waarheid, dat wij Gods geboden kunnen onderhouden ; en dit getuigenis geven de levens der Heiligen ons. De H. Schrift noemt ons velen, die de geboden Gods hebben volbracht. Zoo getuigt zij van Noe, dat hij een rechtvaardig en volmaakt man was en met God wandelde (Gen. 6, 9.), van Job, dat hij God vreesde en zich van het kwaad onthield (Job. 1, 1.), van Josue, dat hij van alle geboden Gods niet een eenig overtrad (Jos. 11, 15.). van Samuel, dat hij volgens de voor-
164
IN \'T ALGEMEEN.
165
schriften van de wet leefde en in alles werd getrouw bevonden (Eccl, 46, 16.), van Zacharias en Elisabeth, dat beiden voor God waren gerechtvaardigd en in alle geboden en instellingen des Heeren vlekkeloos wandelden. (Luc. 1, 6.) En hoeveel duizenden Heiligen telt het Christendom, die al de geboden Gods met de nauwkeurigste getrouwheid vervulden en zulk een zuiveren en heiligen wandel leidden, dat zij meer engel dan mensch schenen te wezen ! Ik noem u slechts een H. Bernardus, een H. Aloysius, een H. Theresia, van wie wij weten, dat zij hun geheele leven door misschien een paar dagelijksche, maar geen enkele zware zonde hebben bedreven. Wat bewijzen deze Heiligen ons ? Wat anders, dan dat wij, indien wij slechts willen, de geboden Gods kunnen onderhouden. De Heiligen toch hadden geen andere natuur, dan wij hebben ; zij moesten even als wij dezelfde en zelfs nog veel grootere bekoringen en heilsgevaren onderstaan; ook verkregen zij in den regel geen grootere genaden, dan wij ontvangen ; indien zij nu God dienden en zijn heiligen wil in alles konden volbrengen, waarom zou dit ook ons niet mogelijk zijn ? Hoe zou nog iemand het wagen te beweren, dat hij niet in staat is te doen wat God hem gebiedt ? »De algemeene oordeelsdag,quot; zegt de H. Au-gustinus, »zal mij even zoovele rechters ter mijner veroordeeling aanwijzen, als mij alle tijden trouwe volbren-gers der goddelijke wet aantoonen ; even zoovele aanklagers als ik voorbeelden heb gehad en even zoovele onverwerpelijke getuigen, als er in eiken stand nagevolgde en natevolgene deugdzamen geweest zijn.quot; Ja, Aand., alle Heiligen zullen op den oordeelsdag tegen ons opstaan en ons logenstraffen, indien wij wilden zeggen : wij konden de geboden Gods niet onderhouden. In bijzonder zullen de H. Martelaars, die om geloof en deugd zulke gruwzame vervolgingen hadden te verduren, als onze aanklagers optreden en ons toeroepen : hoe, ge hebt in zulke
OVER DE GEBODEN
rustige tijden geleefd, dat u wegens de uitoefening uwer godsdienstige plichten geen haar werd gekrenkt en gij wilt uw zonden daarmede verontschuldigen, dat gij Gods wet niet hebt kannen volbrengen, terwijl wij toch, die zoo hard vervolgd, van onze goederen en vrijheid en zelfs van ons leven beroofd werden, ze konden vervullen? En wat zouden wij hierop kunnen antwoorden ? Waarlijk niets; wij zouden veeleer tot onze diepste beschaming moeten toegeven, dat wij evenzoo gemakkelijk en nog gemakkelijker dan die Heiligen de geboden Gods zouden hebben kunnen onderhouden, indien wij maar ernstig hadden gewild. Het voorbeeld der Heiligen diene ons derhalve tot opwekking, dat wij Gods geboden ijverig nakomen. Zeggen wij tot ons zeiven met den H. Augustinus ; » Hebben anderen het gekund, waarom zou dan ook ik het niet kunnen?quot; en beijveren wij ons, altijd te doen, wat God van ons vordert.
4) Eindelijk, ook de rede getuigt ons, dat wij de geboden Gods kunnen onderhouden. De zonde is, zooals wij weten, een vrijwillige overtreding van de de goddelijke wet. Indien het nu niet mogelijk ware, Gods geboden te volbrengen, zouden wij ook niet kunnen zondigen, omdat wij toch de goddelijke wet niet vrijwillig, maar noodzakelijk overtreden. Zou bijv. een mensch het zesde of zevende gebod overtreden, dan kon dit hem evenzoo min tot zonde worden aangerekend, als een dier, dat slechts zijn natuurdrift volgt, als het zijn lusten of vraatzucht bevredigt. Of indien men nog van zonden wil spreken, moet men zeggen, dat God er de oorzaak van is, omdat Hij geboden, die men ook met den besten wil niet onderhouden kan, heeft gegeven. Maar wie zal willen beweren, dat wij niet kunnen zondigen, of dat God de oorzaak der zonde is ? Dat wij kunnen zondigen, zegt het geweten ons en het overeenstemmende oordeel aller menschen; dat God echter niet
166
IN \'T ALGEMEEN.
de oorzaak der zonde is, leert het geloof ons; want van God, het heiligste Wezen, kan niets kwaads, maar slechts het goede voortkomen.
Indien het ons niet mogelijk ware, de geboden te onderhouden, zou God volstrekt geen recht hebben, iemand te verdoemen. Veronderstelt, een koning gaf aan zijn onderdanen het gebod, dat zij moesten vliegen, en bedreigde hen met de doodstraf, indien zij dit gebod niet volbrachten. Zou nu deze koning zijn onderdanen, omdat zij zijn gebod niet onderhouden en niet gevlogen hebben, werkelijk met den dood mogen straffen ? Klaarblijkelijk niet ; want het stond niet in hun macht, dit gebod na te komen. En zou hij toch nog de bedreigde straf op hen toepassen, dan ware hij de grootste tyran die ooit heeft bestaan. Nu ziet, Aand., even zoo min zou God de men-schen wegens de overtreding zijner geboden kunnen straffen, indien het volbrengen er van hun niet mogelij 1c ware. En strafte Hij hen desniettemin met de eeuwige verdoemenis, het ware de grootste ongerechtigheid van de wereld en de verdoemden zouden volkomen recht hebben, indien zij God voor den gruwelijksten tyran hielden. Maar hoe. God, het rechtvaardigste en goedigste Wezen, zou een tyran zijn? Wie huivert niet bij zulk een vree-selijke godslastering ?
Konden wij de geboden Gods niet onderhouden, wij zouden ook met zalirj kunnen worden; want het volbrengen der geboden is tot het verwerven der eeuwige zaligheid volstrekt noodzakelijk. Als de jongeling, van wien ik reeds sprak, aan den goddelijken Zaligmaker vraagde, wat hij doen moest, om het eeuwige leven in te gaan, antwoordde Jesus hem: (Matth. 19, 17.) u Si vis ad vitam ingredi. wilt gij tot het leven ingaan, serva mandata, zoo onderhoud de geboden.quot; Met deze woorden heeft de Heer allerduidelijkst uitgesproken, dat naar den hemel geen andere weg leidt dan die der geboden. In-
167
OVER DE GEBODEN
dien het alzoo niet mogelijk is, dat de menschen de geboden onderhouden, kunnen zij ook niet zalig worden. Maar wie zal loochenen, dat wij kunnen zalig worden ? Is het niet de wil Gods, dat allen tot de zaligheid komen ? Is Christus niet op de wereld gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was ? Moeten wij dus toegeven, dat allen kunnen zalig worden, dan ligt het voor de hand, dat het ook in uwe macht staat, de voorwaarden ter zaligheid te vervullen, namelijk de geboden Gods te onderhouden.
Zooals eindelijk de geschiedenis en de ervaring ons leert, kunnen de menschen meer doen, dan God beveelt ; want wij treffen schier tallooze Heiligen aan, die de Evangelische Eaden, te weten, de vrijwillige armoede, de eeuwige zuiverheid en de volkomene gehoorzaamheid beoefend en buitendien nog veel gedaan hebben, waartoe zij volstrekt niet onder zonde verplicht waren. Zij brachten geheele nachten in het gebed door, gebruikten dikwijls jarenlang niets dan water en brood, en deden veel andere strenge verstervingen, deelden hun geheel vermogen onder de armen uit, verpleegden de zieken, arbeidden met een rusteloozen ijver aan de redding der zielen en bereikten in de christelijke deugden zulk een hoogen trap van volmaaktheid, dat zelfs de wereld met verwondering op hen nederzag. Eenige Heiligen, zooals bijv. de H. Theresia, hebben zich zelfs door een gelofte verbonden, altijd datgene te doen, wat onder de gegeven omstandigheden het volmaaktste en Gode het welgeval-ligste was. «Velen,quot; zegt daarom de H. Chrysostomus, «gaan verder, dan de geboden reiken, doordien zij ook dat goede doen, wat God niet geboden, maar aan onzen vrijen wil heeft overgelaten. quot; Indien nu de menschen meer doen kunnen, dan geboden is, zou het dan niet dwaas zijn, te beweren, dat zij datgene, wat geboden is, niet kunnen doen ? Zou hij, die rijk genoeg is, duizend gulden te
168
IN \'T ALGEMEEN.
betalen, niet in staat zijn, een uitgave te doen, die slechts honderd gulden bedraagt ?
Wij hunnen derhalve de geboden Gods onderhouden, indien wij maar ernstig willen ; zoo leert de H. Schrift, de Kerk, het voorbeeld der Heiligen en zelfs de rede. God is geen streng, maar een bovenmate genadig Heer; Hij legt ons geen last op, dien wij niet kunnen dragen ; wat Hij eischt, kunnen wij met den bijstand zijner genade, die Hij ons in een rijke mate mededeelt, zonder veel zwarigheid volbrengen. De duivel stelt voor zijn dienaars veel hardere eischen dan God, en zoude menig mensch zich zooveel voor den hemel als voor de hel plagen, hij zou onder de H. Martelaars zijn plaats vinden. Maakt alzoo heden het ernstige besluit, met een aanhoudenden ijver op den weg der geboden te wandelen, en zegt met den vromen Samuel: (I Kon. 3, 10.) «loquere Domine, spreek Heer, quia audit servus tuus, want uw dienaar luistert.quot; Laat u door het kwade voorbeeld van zooveel menschen, die Gods geboden stoutweg overtreden en zonde op zoude stapelen, niet medeslepen; bedenkt wel, dat de vloek Gods allen treft, die het wagen, tegen zijn heilige wet in te handelen. In de dagen van Noe heeft Hij een geheele wereld laten ondergaan, omdat zij aan Hem niet meer gehoorzaamde. Een gelijk lot treft ieder, die niet doet, wat God hem gebiedt; hij valt het verderf ter prooi. Verheffen zich in uw hart verschillende hartstochten en doemen menige in- en uitwendige bekoringen, die u een harden strijd bereiden, op, wendt u dan vol vertrouwen tot God en bidt Hem om zijn genade; Hij zal u opbeuren en sterken, opdat gij alle hinderpalen uit den weg ruimen en in zijnen dienst kunt volharden. »Getrouw toch is God, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt; maar Hij zal met de bekoring ook de uitkomst geven, om haar te kunnen verdragen.quot; Weest nauwkeurig zoo-
169
170 VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
wel in groote als kleine zaken; weet ge alzoo, dat God iets geboden of verboden heeft, zoo gedraagt u daarnaar en onthoudt u wel, ook in minder gewichtige dingen tegen zijn heiligen wil te handelen. Niets, wat God beveelt, is van weinig belang. Laat u nimmer in uw doen door aardsche inzichten leiden ; de wil van God moet u boven alles gaan en dit moet gij in alle toestanden uws levens tot richtsnoer van uw gedrag maken. Ik vermaan u met Mozes : (Deut. 9, 32. 33.) «Zoo geeft dan acht, dat gij doet, gelijk de Heer, uw God, u geboden heeft; gij zult daarvan niet afwijken, ter rechter noch ter linker hand. In al den weg, dien de Heer, uw God, u geboden heeft, zult gij wandelen ; opdat gij leeft en het u welga en gij de dagen verlengt in het land, dat gij erfelijk bezitten zult.quot;
Verklaring van het hoofdgebod in \'t algemeen.
Het hoofdgebod der Christenen is de liefde. Dit gebod spreekt de goddelijke Zaligmaker uit met de woorden : (Matth. 22, 37-40.) »Biliges Dominum Deum tuum, gij zult den Heer uwen God, beminnen, ex toto corde tuo, uit geheel uw hart, ei in tota anima tud, en uit geheel uw ziel, et in tota men te tua, en uit geheel uw verstand, (Mare. 12, 30,) et ex tota virtute tua, en uit geheel uw kracht. Hoc est maximum, et primum mandatum, dit is het grootste en het eerste gebod. Seeundum autem simile est huic, en het tweede, aan dit gelijk, is: diliges pro-
IN \'T ALGEMEEN.
ximum tuum, simt teipsum, gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven. In his duohus mandatis universa lex pendel, et projohetae, aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de Profeten.quot; Over dit hoofdgebod zullen wij thans spreken, en ik verklaar u dit gebod eerst in het algemeen, en beantwoord u de volgende vragen :
I. Waarom zegt Christus, dat de liefde Gods het eerste en grootste gehad is ?
Hij zegt dit, omdat de liefde ons met God vereeniyt, omdat zij aan alle deugden eerst de eigenlijke waarde geeft, omdat in haar het wezen der volmaaktheid bestaat, omdat eindelijk zonder haar geen vergiffenis van zonden en geen heil is te hojicn.
1) Ook het geloof en de hoop, omdat zij goddelijke deugden zijn, wijzen ons op God heen; maar op een meer onvolmaaktere wijze, dan de liefde. Het geloof leert ons God kennen, en wekt in ons het verlangen op. Hem, het hoogste en volmaaktste goed te bezitten; verder echter gaat het niet. De hoop doet ons met vertrouwen verwachten, dat wij eenmaal God, op wien al onze wenschen gericht zijn, zullen bezitten ; maar ook zij vermag niet ons tot het voorwerp van ons verlangen nader te brengen en ons met Hem te vereenigen. Hoe voortreffelijk derhalve deze twee goddelijke deugden ook zijn, lijden zij toch in een zekeren zin aan een onvolmaaktheid, omdat zij ons God, het hoogste en wenschenswaardigste goed, slechts in de verte toonen, maar ons niet met Hem vereenigen. Met de liefde is het anders gelegen ; zij brengt ons onweerstaanbaar tot God, vereenigt ons op het innigst met Hem, en maakt dat wij Hem bezitten. Daarom zegt Jesus Christus: (Joes 14, 23.) »amp;\' quis düigit me, zoo iemand Mij lief heeft, sermonem meum servabit, hij zal mijn woord onderhouden, et Pater mens diliget eum, en
171
172 VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
mijn Vader zal hem liefhebben; et ad eum venietnus, en Wij zullen tot hem komen, et mansionem apud eum faciemus, en woninge bij hem maken.quot; In denzelfden zin schrijft ook de Apostel: (I. Joes 4, 16.) » Qui manet in claritate, die in de liefde blijft, in Beo manet, blijft in God, et Deus in eo, en God in hem.quot; O, welk een groote en wonderbare deugd is de liefde, daar zij ons als naar God heendraagt en ons op het innigst met Hem vereenigt. Hoe gelukzalig is niet de Christen te prijzen, die met de bruid in het Hooglied (2, 16.) kan zeggen: »Dilectus meus mild, et ègo illi, mijn beminde is mijn, en ik ben zijne!quot; of met den Apostel: (Gal. 2, 20.) » Vivo autem, ik leef wel, is waar, jam non ego, niet meer ik, vivit in me Christus, maar in mij leeft Christus.quot; Al bezitten wij geld en goed, eer en aanzien en andere goederen, die de wereld haar aanhangers aanbiedt, wat is dat alles in vergelijking met het geluk, waartoe wij door de liefde Gods geraken ? Al het aardsche duurt slechts een korten tijd en kan \'s menschen hart niet verzadigen; maar bezitten wij God, dan bezitten wij alles; wij verheugen ons over een goed, dat ons reeds hier met troost en vreugde vervult, maar hiernamaals onuitsprekelijk zalig maakt, zooals de Apostel zegt: (I. Cor. 2, 9.) »Dat noch oog gezien, noch oore gehoord heeft, noch in \'s menschen harte is opgekomen, hetgeen God bereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; Hoe dwaas zijn alzoo Christenen, die aan God hun hart onttrekken en het naar het aardsche kee-ren ! Zij gelijken in der daad onverstandige kinderen die het kostbaarste edelgesteente versmaden en naar glasscherven grijpen. O, volgen wij de Heiligen na en beminnen wij onzen goeden God van ganscher harte, opdat Hij tot ons kome en ons tijdelijk en eeuwig zalig make.
2) Jesus Christus duidt de liefde aan als het eerste en grootste gebod, omdat zij alleen het is, die aan alle deur/den en goede werken een ware en bovennatuurlijke
IN \'T ALGEMEEN.
173
ivaarde verleent. Wat de stempel is voor de munten, dat is de liefde voor de deugden en goede werken. Al zijn de munten ook van een edel metaal, van goud en zilver, zij worden toch in den gewonen handel en wandel niet aangenomen, indien het een vormeloos stuk is en geen stempel draagt. Zoo is het ook gelegen met de deugden en goede werken, die wij oefenen ; ontbreekt er het stempel van liefde aan, dan hebben zij in de oogen van God geen waarde. Dit zegt de Apostel met duidelijke woorden ; (I. Cor. 13, 1 — 3.) «Zoo ik al de talen der men-schen spreke en der Engelen, maar ik heb de liefde niet, ben ik als klaterend metaal geworden of een klinkende schel. En zoo ik de profetie heb, en weet de geheimenissen alle en al de kennis en zoo ik al het geloof heb, zoodat ik bergen verzette, maar ik heb de liefde niet, ben ik niets. En zoo ik tot spijziging der armen al mijn goederen uitdeel en zoo ik mijn lichaam overgeef, opdat ik verbrand worde, maar ik heb de liefde niet, baat het mij niets.quot; Al mogen wij dus ook nog zooveel goed doen, alles is vruchteloos voor de eeuwigheid, indien niet de vlam der heilige liefde in ons harte brandt. »Waar de liefde niet is,quot; zegt de H. Franciscus van Sales, «daar is de geheele voorraad van deugd een nuttelooze steenhoop.\'\' «Zelfs de schoonste der deugden, de kuischheid, gelijkt,quot; zooals de H. Bernardus verzekert, »zonder de liefde een lamp zonder olie. Neem de olie weg en de lamp zal geen licht meer geven, neem de liefde weg en de kuischheid zal niet meer behagen.quot; Is daarentegen ons hart van ware liefde bezield, dan ziet God op al onze oefeningen van deugd en op al onze goede werken met welgevallen neder en beloont ze aan ons in de eeuwigheid. Zelfs zeer geringe en onbeduidende werken bezorgen ons dan een eeuwig loon. Wat is geringer, dan aaneen dorstige een dronk water te geven ? En zelfs dit gering werk blijft voor ons hiernamaals niet onvergolden, zooals Chris-
VEKKLARING VAN HET H00FD9EB0D
tus uitdrukkelijk verzekert: (Matth. 10, 42.) uAl wie slechts een beker koud water aan een van deze gering-sten, in den naam eens discipels, zal gegeven hebben, voorwaar, Ik zeg u, hij zal zijn loon niet verliezen.quot; O, welk een rijke bron van bovennatuurlijke verdiensten opent de liefde u ! Indien gij arbeidt en uw beroepsplichten vervult, indien gij u oefeningen van godsvrucht oplegt, indien gij de verschillende moeilijkheden des levens geduldig draagt, indien gij onderscheiden christelijke deugden en goede werken oefent, wat meer is, indien gij zelfs zeer gewone en op zich onverschillige dingen doet, bijv. eet, drinkt, rust, een geoorloofde uitspanning geniet, dan zijn al deze handelingen verdienstelijk voor God; want het is de liefde, die er het zegel van verdienstelijkheid op drukt. Welk een groote deugd is derhalve de liefde ! Hoezeer moeten wij er op uit zijn, ze steeds te bezitten, opdat wij in staat zijn zeer vele verdiensten voor den hemel te verzamelen.
3) Jesus Christus noemt de liefde het eerste en grootste gebod, wijl daarin het wezen der christelijke volmaaktheid bestaat. Dit leert de H. Thomas van Aq., doordien hij zegt: »Op zich en wezenlijk bestaat de volmaaktheid van het christelijke leven in de liefde.quot; Deze uitspraak van den engelachtigen leeraar is gegrond op het woord des Apostels: (Coloss. 3, 14.) d Super omnia autem Jiaec, charitatern hahete, boven dit alles echter hebt de liefde, quod est vinculum perfectionis, hetgeen is de band der volmaaktheid.quot; Volgens deze uitspraak is het de liefde, die alle deugden met elkaar verbindt en tot volmaaktheid brengt; zij is het alzoo, waarnaar wij moeten streven, opdat wij volmaakt worden. Dezelfde leer draagt ook de H. Augustinus voor, als hij zegt: »De begonnen liefde is de begonnen rechtvaardigheid, de voortgaande liefde is de voortgaande rechtvaardigheid, de groote liefde is de groote rechtvaardigheid, de volmaakte
174
#
ra \'t algemeen.
liefde is de volmaakte rechtvaardigheid.quot; Volgens deze woorden des grooten Kerkleeraars richt dus de graad van rechtvaardigheid, of, wat hetzelfde is, de volmaaktheid zich nauwkeurig naar den graad der liefde, en wij zijn volmaakt, als wij de volmaakte liefde bezitten ; bijgevolg bestaat de christelijke volmaaktheid in de liefde.
Dit leert ook de rede ons. Iedereen geeft toe, dat de volmaaktheid eener zaak daarin bestaat, dat zij tot het doel, waartoe zij dient, volkomen geschikt is. Zoo noemt men een oog volmaakt, indien het alle voorwerpen duidelijk ziet, omdat de bestemming van het oog het zien is. Zoo noemt men een pen volmaakt, als zij goed schrijft, omdat zij tot schrijven bestemd is. Wijl het nu onze bestemming is, eenmaal met God vereenigd te .worden en Hem eeuwig te bezitten, daarom kan onze volmaaktheid in niets anders, dan in de liefde bestaan; want alleen de liefde is het, die ons, zooals ik reeds heb opgemerkt, met God vereenigt en maakt, dat wij Hem bezitten. Indien gij derhalve het gebod van liefde naar zijn alge-heelen omvang vervult, zijt gij, wat gij zijn moet, volmaakt; doet gij, wat Christus zegt: (Matth. 5, 48.) »Estole ergo vos perfectly zijt gij derhalve volmaakt, simt et Pater vester coelestis jierfectus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot;
Gij zoudt alzoo, Aand., in dwaling verkeeren, indien gij de christelijke volmaaktheid in de uitoefening van enkele goede werken zoekt. Gesteld, ge zoudt u zeer ijverig op het gebed toeleggen en geheele nachten in het gebed doorbrengen, ge zoudt elke week een of meerdere dagen op water en brood vasten en u aan andere gestrengheden onderwerpen, ge zoudt rijke aalmoezen geven en met een apostolischen ijver aan het zielenheil uwer medemenschen arbeiden ; dan waart gij daarom nog niet volmaakt; ja, het zou mogelijk zijn, dat gij zelfs zondaar waart en ten gronde gingt. Datzelfde laat zich van de zedelijke deug-
175
VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
176
den zeggen. Al zijt ge zoo ootmoedig, als een H. Francis-cus van Assisië, zoo zachtmoedig, als een H. Franciscus van Sales, zoo kuisch, als een H. Aloysius, zoo bezit ge daarom nog geenszins de christelijke volmaaktheid, en andermaal moet ik zeggen, dat gij bij al deze oefeningen van deugd zondaar kunt zijn en ten gronde gaan. Zelfs in de beoefening der Evangelische Eaden, namelijk der vrijwillige armoede, eeuwige zuiverheid en volkomene gehoorzaamheid bestaat de christelijke volmaaktheid niet. In de vrijwillige armoede bestaat de volmaaktheid niet; want dan waren, zooals de H. Hieronymus opmerkt, ook de wereldwijze Socrates en veel andere Heidenen, die de aardsche goederen verachtten en in een vrijwillige armoede leefden, volmaakt geweest. In de eeuwige zuiverheid bestaat de volmaaktheid niet; want ook vele Heidenen beoefenden deze deugd, en zelfs in het Evangelie lezen wij van de vijf dwaze maagden, die, ofschoon zij reine maagden waren, toch tot de feestzaal niet werden toegelaten. Eindelijk bestaat de volmaaktheid niet in de volkomene gehoorzaamheid ; want ook soldaten, slaven, ja, wat zeg ik, zelfs roovers oefenen soms een volmaakte gehoorzaamheid, zonder echter volmaakt te zijn. De christelijke volmaaktheid bestaat eenig en alleen in de liefde. Deswege zeide Christus tot den jongeling, die volmaakt wilde wezen: (Matth. 19, 21.) »Si vis perfectus esse, wilt gij volmaakt wezen, vade, ga, vende quae Iiabes, verkoop wat gij hebt, et da pauperibus, en geef het den armen, ... et vent, sequere me, en kom, volg Mij!quot; Christus stelt hier de volmaaktheid niet in het zich ontdoen van alle tijdelijke goederen, maar in zijn navolging; de jongeling zou de tijdelijke goederen slechts daarom weggeven, om Jesus ongehinderd te kunnen volgen. De navolging van Jesus is echter, zooals de H. Hier. en Ambr. en Th. v. Aq. verklaren, niets anders, dan de liefde; want slechts door de liefde hangt men Jesus aan, wordt men zijn leerling en navolger.
IN \'T ALG15MEEN.
Wat volgt uit dit gezegde? Wellicht dit, dat gij de goede werken, de zedelijke deugden, de Evangelische Raden gering moogt achten en verwaarloozen, omdat daarin de christelijke volmaaktheid niet bestaat ? Niets minder dan dat; want alhoewel hierin de volmaaktheid niet bestaat, zijn zij toch middelen tot de volmaaktheid. Wat zoudt ge van eenen mensch denken, die een schilder wilde worden, maar geen kleuren mengde, geen penseel ter hand nam, noch het schilderen beoefende, onder voorgeven, dat in deze dingen de schilderkunst niet bestaat. »0 gij dwaas!quot; zoudt ge zeggen, »het is waar, in de kleuren, in het penseel, in het schilderen zelf bestaat wel de schilderkunst niet; maar indien gij geen kleuren mengt, geen penseel opneemt, noch schildert, zult gij nimmer een schilder worden ; want deze dingen zijn tot de schilderkunst volstrekt noodzakelijk.quot; Na ziet, juist hetzelfde verwijt verdient gij, indien gij de beoefening der deugden en goede werken geheel en al zoudt verwaarloozeu, omdat daarin de christelijke volmaaktheid niet bestaat. Indien daarin ook al de christelijke volmaaktheid niet bestaat, zoo zijn zij toch de volstrekt noodzakelijke middelen er toe, en wie ze niet oefent, kan niet volmaakt worden. Twee dingen moet gij dus hier wel opmerken : gij moogt u daarom, wijl gij eenige deugden en goede werken oefent, nog niet voor volmaakt houden, omdat de volmaaktheid in de liefde bestaat; maar gij moet de christelijke deugden en goede werken met allen ijver verrichten, omdat gij zonder deze de liefde, waarin de volmaaktheid bestaat, nimmer zoudt verkrijgen. ^
4) Eindelijk, Jesus Christus noemt de liefde het eerste en grootste gebod, wijl zonder haar geen vergeving van zonden en evenzoo geen eèuwig heil valt te hopen. Het geloof leert ons, dat niets onreins den hemel kan ingaan.
177
VERKLARING VAN HET HOOFDOEBOD
178
Willen wij eens zalig worden, dan moeten wij vrij zijn van alle vlek en zonde, en de innerlijke gerechtigheid en heiligheid bezitten. Zoo heeft onze goddelijke Zaligmaker de H. Sacramenten ingesteld, opdat wij daardoor van zonde gereinigd en geheiligd worden. Maar wat is er tot het waardig ontvangen der H. Sacramenten noodig ? Voor alles de liefde; waar deze ontbreekt, daar werken de Sacramenten niet tot heil, maar tot verderf. Zelfs bij de twee Sacramenten der dooden, te weten, bij het Doopsel en de Biecht, wordt, indien zij waardig zullen ontvangen worden, minstens de beginnende liefde gevorderd. Wie derhalve de liefde niet heeft, kan niet tot heil geraken. Zoo zegt de Apostel : (I Joes. 3, 14.) » Qui non diligit, manet in mor te, wie niet bemint, blijft in den dood,quot; d. i. kan niet herboren, geen kind van God, geen erfgenaam des hemels worden. Wij lezen in het Evangelie van een mensch, die zonder bruiloftskleed bij het gastmaal tegenwoordig was. Als de Heer hem onder de gasten opmerkte, sprak Hij tot hem: (Matth. 22, 12. 13.) »Amice, vriend! quomodo hue intrash non habens vestem nuptialem, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed ?quot; Maar hij verstomde. Toen zeide de koning tot de dienaars: »ligatis manihus et pedibus ejus, bindt hem handen en voeten, mittite eum in tenehras exterior es, en werpt hem in de uiterste duisternis; ibi erit \'flatus et stridor dentium, aldaar zal zijn geween en knarsing der tanden.quot; Dit zal alzoo het lot dier Christenen zijn, die zonder het bruiloftskleed der liefde voor den hemelschen Koning verschijnen ; Hij zal het vonnis van verwerping over hen uitspreken, en ze in den duisteren kerker der hel storten. Al is het ook, dat zij het geloof en de hoop hadden, dat zij onderscheiden deugden en goede werken oefenden ; dit alles zal hun niet baten; omdat de liefde hun ontbreekt, gaan zij verloren. «De liefde alleen is het,quot; zegt der-
IN \'T ALGEMEEN.
halve de H. Aug., »die de kinderen des rijks van de kinderen des verderfs onderscheidt. Ook andere gaven •worden door den H. Geest verleend, maar zij haten niets zonder de liefde. Zonder haar wordt de mensch niet van de linker- naar de rechterzijde verplaatst.quot; Zalig zijn daarentegen diegenen te prijzen, in wier harten het vuur der goddelijke liefde vlamt. Hebben zij ook al gezondigd, veel en zwaar gezondigd. God vergeeft hun, neemt hen als zijn kinderen op en schrijft hun namen in het boek des levens. Zien wij dit niet recht duidelijk aan de boetvaardige Magdalena ? Zij was een groote zondares ; maar wegens haar groote liefde vond zij vergeving en geniet thans de vreugde des hemels. Christus zelf zegt : (Luc. 7, 47.) »Jtemittuntur ei peccata multa, haar worden de vele zonden vergeven, quoniam dilexit mulium, omdat zij veel heeft liefgehad.quot;
Dit zijn alzoo, Aand., eenige gronden, waarom onze goddelijke Zaligmaker de liefde voor het eerste en grootste gebod verklaart; zij leidt ons tot God en vereenigt ons op het innigst met Hem; zij adelt alle deugden en goede werken en geeft zelfs aan de minste handelingen een bovennatuurlijke waarde; zij brengt ons niet enkel op den weg van volmaaktheid, zooals de andere deugden, maar zij is de volmaaktheid zelve; zij verwerft voor ons de vergiffenis der zonden, de genade en het eeuwige leven. Evenals onder de elementen het vuur, onder de metalen het goud, onder de edelgesteenten het diamant, onder de sterren de zon, onder de Engelen de Seraphijnen bovenaan staan, zoo neemt ook de liefde onder alle deugden en geestesgaven de eerste plaats in. Zij is het eerste en grootste gebod en iets hoogers en voortreffelijkers heeft God ons nooit kunnen gebieden. Heil ons, indien wij dit eerste en grootste gebod volbrengen ; wij doen dan hier beneden, wat wij in alle eeuwigheid doen zullen, wij be-
179
VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOÜ
minnen en bezitten reeds in het dal van tranen, wat in het rijk des hemels onze algeheele zaligheid zal uitmaken, de liefde.
II. Waarom zegt Jems Christus, dat het gebod der naastenliefde aan het gebod der liefde Gods gelijk is?
Jesus Christus stelt de twee gehoden der liefde Gods en des naasten op een gelijke lijn, doordien Hij zegt: »En het tweede aan dit gelijk is: gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot; Nu zou men kunnen vragen; zal het dan evenzoo veel zijn, indien men den naaste liefheeft, als indien men God liefheeft ? Is dan God niet het hoogste en volmaaktste goed, de naaste echter slechts een mensch, een gebrekkig en onmachtig schepsel ? Hoe kan derhalve het gebod der liefde Gods aan dat der naastenliefde worden gelijk gesteld ? Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk. De liefde des naasten is geen eigene, een op zich zelf staande liefde, maar een uitvloeisel uit de liefde Gods; wij beminnen den naaste niet om hem zeiven, maar om God. De naastenliefde heeft alzoo haar grond in de liefde Gods en juist daarom is zij er aan gelijk. Ik zal u dit wat nader verklaren.
God gebiedt ons, dat wij den naaste liefhebben. Christus zegt: (Joes 15, 12. 17.) dHoe estpraeceptum meum, dit is mijn gebod, ut diligatis invicem, dat gij elkander liefhebt, sicut dilexi vos, gelijk Ik u heb liefgehad.quot; En weder: »Haec mando vobis, dit gebied Ik u, ut diligatis invicem, dat gij elkander liefhebt.quot; Wij beminnen dus den naaste niet deswege, omdat hij ons iets goeds doet of omdat wij veellicht beminnenswaardige eigenschappen aan hem ontdekken ; wij zien van zijn persoonlijkheid en van zijn verhouding tot ons geheel af en beminnen hem enkel deswege, omdat God het ons gebiedt. Zooals wij Hem liefhebben, omdat Hij het wil, zoo hebben wij ook
180
IN \'T ALGEMEEN.
onzen naaste lief, omdat Hij het wil; Hij alleen is de grond, waarom wij Hem en den naaste beminnen. Hieruit volgt duidelijk, dat de liefde Gods en des naasten slechts in haar voorwerp verschillen, maar in haar grond gelijk zijn, omdat zoowel de een als de andere op een en denzelfden grond berust. Daarom zegt de H. Aug.: »Wie de zaak goed verstaat, ziet licht in, dat elk dezer twee geboden het ander in zich sluit. Want wie God lief heeft, kan het gebod, dat Hij ons heeft gegeven, den naaste te beminnen niet miskennen en wie den naaste oprecht en geestelijk liefheeft, heeft in hem niets dan God lief.quot; » Het zijn derhalve,quot; gaat deze Kerkleeraar voort, »twee geboden van liefde, maar het is slechts éene liefde. Gij zult den Heer uw God, uit geheel uw hart en uw naaste gelijk u zelf liefhebben. Eéne liefde en twee geboden ; want geen andere liefde is die, welke den naaste liefheeft, dan die, welke God lief heeft.quot;
Dat de naastenliefde haar grond in de liefde Gods heeft en alzoo daaraan gelijk is, daarvan overtuigen voorbeelden uit het dagelijksche leven ons. Een landman bemint zijn akker; hij schuwt bij de bewerking ervan noch moeite noch kosten, voor veel zelfs zou hij dien niet veil hebben. Maar wijl hij den akker slechts wegens zijn rijken oogt, die jaarlijks ervan wordt ingezameld, lief heeft, zoo is dit meer een liefde voor den oogst dan voor den akker. Een jager bemint de vermoeienissen, de ongemakken en gevaren der jacht, onverdroten stelt hij zich aan de gloeiende stralen der zon, aan wind, regen en vorst bloot. Hij ijlt over berg en dal, trekt veld en bosch door, klimt over rotsen en afgronden, onthoudt aan zijn oogen den slaap en aan zijn honger en dorst spijs en drank. Al deze offers echter brengt hij slechts om den wille des buits, dien hij begeerlijk najaagt; hij bemint daarom veel meer den buit dan de jacht, ja, hij zou deze volstrekt niet beminnen, indien hij niet op buit
181
182 VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
hoopte. Evenzoo is het gelegen met de liefde des naasten. Wij beminnen hem om God, omdat Hij aan ons de naastenliefde heeft geboden; de naastenliefde heeft dus evenals de liefde Gods haren grond in God; bijgevolg zijn beiden aan elkander gelijk.
üe H. Catharina van Genua sprak eens tot den Heer : »0 mijn God, gij beveelt mij, dat ik mijn naaste zal liefhebben; en ik kan toch niemand liefhebben dan U alleen.quot; Nu antwoordde de goddelijke Zaligmaker aan haar : »Mijn dochter ! wie Mij liefheeft, heeft ook alles lief, wat door Mij bemind wordt.quot; Hier zien wij weder, Aand., dat de naastenliefde zich grondt op de liefde Gods, en dat zij zich van deze slechts door het voorwerp, waarop zij betrekking heeft, onderscheidt. Het is den liefhebbende eigen, dat hij met den geliefde een gelijke gezindheid heeft, en alles bemint, wat deze liefheeft. »Indien iemand,quot; zegt de H. Liguorio, »een persoon liefheeft, dan heeft hij ook zijn verwanten, zijn dienaren, afbeeldingen, kleederen lief, en waarom ? Wijl dit alles ook door den geliefden persoon wordt bemind.quot; Nu leert het geloof ons, dat God alle men-schen liefheeft. Uit liefde heeft Hij hen geschapen, uit liefde zorgt Hij voor al hun benoodigdheden en geeft hun alles, wat zij voor tijd en eeuwigheid behoeven. Ja, zoo ver ging zijn liefde, dat Hij zelfs zijn eeniggeboren Zoon voor ons in den dood gaf. (Joes. 3, 16.) »Sic enim Deus dilexit mundurti, zoo toch heeft God de wereld liefgehad, ut iHhum tsmm unigenitum daret, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft; ut omnis qui credit in eum, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, non pereat, niet verloren ga, sed habeat vit am aeternam, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Indien wij nu God waarlijk liefhebben, dan volgt noodzakelijk, dat wij ook onze medemen-schen liefhebben, wijl het toch den liefhebbenden, zooals wij gezegd hebben, eigen is, al datgene lief te hebben.
IN \'T ALGEMEEN.
wat de geliefde liefheeft. De liefde Gods en des naasten behooren derhalve te zamen, en de eerste is zonder de laatste volstrekt niet mogelijk. Vandaar dat de H. Joannes (I. 4, 20.) schrijft: »Si quis dixerit quoniam diligio Demi, indien iemand zegt: ik bemin God, et fratrem mum oderit, en hij haat zijn broeder, mendax est, die is een leugenaar.quot;
Hoe innig de liefde Gods en des naasten zijn verbonden, en hoe min de eene zonder de andere kan bestaan, kan een voorval, dat een geestelijke schrijver ons verhaalt, ons aanschouwelijk maken. Een vrouw van veel geestesgaven had zich dermate aan het overdrevene gewoon gemaakt, dat men uitdrukkingen, als deze: »Mijn God en mijn alles! — God alleen is mij genoeg!quot; — gedurig van haar hoorde; en daar zij zoo geheel in God verzonken was en tot God verheven zich waande, was het zeer natuurlijk, dat zij met God ook heerschen en deze slechte aarde als een bank voor haar voeten wilde beschouwd hebben. Haar hart was stomp geworden, geheel liefdeloos en vol verachting jegens haar mademenschen. Zij zeide dan ook dikwijls, dat haar aan geen mensch iets was gelegen; zoowel schoonouders, echtgenoot en verwanten, als ook huisgenooten en dienstboden waren haar onverschillig, en met niets wat aardsch was kon haar hart zich bezighouden. »Mijn God is mij genoegzaam,quot; verzekerde zij, »en ik vraag naar geen mensch.quot; Intusschen gebeurde het haar eens, dat zij van haar mijmerende hoogte nederviel, en dat wel in een vijver midden in den hof, zoodat zij tot aan de schouders in het water stond. De eerste, die op haar hulpgeschrei toeliep, was haar schoonmoeder ; deze zag evenwel zeer gelaten in den vijver af en sprak: »Wees getroost, mijn dochter! Ik weet wel, dat gij niemand noodig hebt; God alleen toch is u genoegzaam, en zij ging heen.quot; Na haar kwamen eenigen van haar bloedverwanten, die haar vraagden, wat zij
183
VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
184
wilde, waarop zij dan antwoordden ; »Het zal u toch wel niet gemeend zijn, dat wij u helpen; op onze diensten zijt gij volstrekt niet gesteld, God alleen toch is u genoegzaam.quot; Ook haar man kwam toeloopen, om aan de angstige vrouw in den vijver een gelijken troost te brengen. «Gij achtingswaardige,quot; zeide hij, »die een onschuldig noodlot aan mij armen zondaar heeft geketend; wees zonder angst, want wat kan u, gij hemelsche! ooit deren? Gij hebt geen menschelijke hulp van noode, God alleen is u genoegzaam!quot; Ten laatste kwam de grijze schoonvader en riep: «Kom er uit, mijn dochter!quot; » Hoe kan ik dat,quot; antwoordde zij spijtig, «als niemand mij helpt?quot; »Ach,quot; hernam de grijsaard, «wie onzer kan u helpen, daar wij toch allen onder uw voeten liggen ?quot; Nu eerst, als deze manier van terechtwijzing lang genoeg scheen geduurd te hebben, kwamen allen weder te zamen, om de arme vrouw uit den vijver te helpen en haar de noo-dige diensten te bewijzen. Toen echter sprak tot haar de oude vader: »Zie, mijn dochter! God alleen is het leven van ons leven; maar door de versmading onzer mede-menschen beleedigen wij ook Hem. God alleen is onze Beschermer en Helper ; maar in de gewone orde van zaken bedient Hij zich tot deze hulp van andere menschen. God alleen wil van ganscher harte en boven alles bemind worden; evenwel beveelt Hij ons, dat wij onze gelijken zullen lief hebben. En indien wij Hem waarlijk beminnen, zullen wij ook jegens onze evenmenschen niet terugstootend en liefdeloos zijn.quot; Deze vermaning bleef bij de vrouw niet zonder goed gevolg; de vijver, in wiens diepte zij onachtzaam was geraakt, werd voor haar de bron van een betere kennis; zij zag in, dat men God niet kon liefhebben, zonder ook den naaste lief te hebben. Daarom bedriegen Christenen zich al te zeer, die meenen, dat zij God beminnen, ofschoon zij jegens den naaste haat en vijandschap dragen en hem liefdeloos van zich afstooten.
IN \'T ALSEMEEN.
Neen, neen, in de harten dezer Christenen brandt geen vonkje der ware liefde Gods, omdat zij niet doen, wat Hij hun gebiedt, niet beminnen, wat Hij bemint. Vergeten wij alzoo niet, Aand., dat beide geboden de liefde Gods en des naasten te zamen behooren, en hebben wij den naaste lief, opdat wij ook God kunnen liefhebben.
III. Waarom zegt Jesus Christus, dat aan deze twee geboden de geheele wet hangt en de Vrofeten ?
De goddelijke Zaligmaker zegt: «Aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de Profeten,quot; wijl in deze twee geboden alle andere geboden zijn begrepen, daarop doelen en daarop hun vervulling wordt gemakkelijk gemaakt.
1) Alles, wat God in het Oude Verbond door Mozes en de Profeten en in het Nieuwe door zijn Zoon Jesus Christus en de Apostelen heeft bevolen, is in de twee geboden begrepen : bemin God boven alles en uw naaste gelijk u zelf. De liefde is het middelpunt, waarom alle geboden zich keeren, want wie steeds een oprechte liefde Gods koestert, bezit ook den wil, alle geboden te onderhouden ; zonder dezen wil is een ware liefde niet denkbaar. Het zou een al te duidelijke tegenspraak zijn. God beminnen en zijn wil niet volbiengen, zijn geboden niet willen onderhouden. Met de liefde is het hier gelegen, als met het geloof; zooals dit vordert, dat wij alles geloo-ven, wat God geopenbaard heeft, zoo verlangt de liefde, dat wij alles doen, wat God heeft geboden. Indien wij dus God liefhebben, zullen wij in Hem ook gelooven. Hem aanbidden, loven en prijzen. Hem voor zijn weldaden dankbaar zijn, ons aan zijn heiligen wil altijd onderwerpen, met éen woord, zullen wij alles doen, wat Hem behaagt en alles mijden, wat Hem mishaagt. Evenzoo zullen wij onze plichten jegens onze medemenschen ver-
185
VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
186
vullen, indien wij Hem waarlijk liefhebben. Dit blijkt duidelijk uit de woorden des Apostels : (Eom. 13, 8. 9.) »Nemini quidquam debeatis, zijt niemand iets schuldig, nisi ut invicem diligatis, dan elkander lief te hebben; qui enim dïliqit proximum, want die den naaste lief heeft, legem implevit, heeft de wet vervuld. Nam: non adidte-rabis, want het: gij zult geen overspel doen; non occi-des, gij zult niet doodslaan ; non furaberis, gij zult niet stelen ; non falsum testimonium dices, gij zult geen val-sche getuigenis spreken ; non coneupisces, gij zult niet begeeren ; et si quod est aliud mandatum, en wat er verder geboden is, in hoc verbo instauratur, is in dit woord begrepen : diliges proximutn tuum sicut teipsum, gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven.quot; Deze uitspraak des Apostels moet voor een ieder duidelijk zijn. Indien wij den naaste oprecht beminnen, willen wij ook steeds zijn beste; doen wij hem daarom goed, en onthouden ons van al datgene, wat hem onaangenaam en nadeelig kan wezen. Dat men met de liefde tegelijk alle deugden bezit en dus de geheele wet vervult, komt ook uit de eigenschappen, die de Apostel aan de liefde toekent, voort. Hij zegt: (I Cor. 14, 4-7.) » Charitas patiens est, benigna est, de liefde is lankmoedig, zij is goedertieren ; charitas non aemulatur, de liefde is niet afgunstig; non agitper-peram, zij handelt niet lichtvaardig ; non inflatur, zij is niet opgeblazen ; non est ambitiosa, zij is niet eergierig; non quaerit quae sua sunt, zij zoekt niet het hare; non irritatur, zij wordt niet toornig ; non coyitat malum, zij denkt geen kwaad ; non yaudet super iniquitate, zij verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, congaudet autem veritati, maar zij verblijdt zich met de waarheid ; omnia suffert, zij duldt alles, omnia credit, gelooft alles, omnia sperat, hoopt alles, omnia sustmet, verduurt alles.quot; Indien wij zoo de liefde bezitten, vervullen wij alle plichten jegens God en den naaste, volbrengen wij de geheele wet;
in \'t algemeen.
derhalve noemt dezelfde Apostel (Rom. 13, 10.) »Pleni-tudo ergo leyis est dilectio, de liefde is vervulling der wet,quot; en de H. Aug. zegt: » Bemin en doe wat gij wilt.quot;
2) Maar de liefde sluit niet enkel alle geboden iu, zij is ook het einde of doel aller geboden, zooals de Apostel zegt: (I Tim. 1, 5.) »Finis autem praeeepti est charitas, het einde echter van het gebod is liefde.quot; Dit wil zooveel zeggen als: alles wat God gebiedt, moet slechts tot middel dienen, opdat wij het hoofdgebod der liefde volbrengen. De arts geeft aan zijn zieken verschillende voorschriften : zij moeten weinig gebruiken, rust genieten, zich niet aan de open lucht blootgeven, hun geest en lichaam niet inspannen en dergelijke ; maar al deze voorschriften geeft hij hun slechts deswege, opdat zij weder gezond worden. De quot;gezondheid der zieken is alzoo het doel, dat de arts bij al zijn voorschriften op het oog heeft. Wat bij den arts met zijn voorschriften de gezondheid is, is bij Gods geboden de liefde. Alles, wat Hij ons beveelt, doelt op de liefde. Hij beveelt ons dat wij in Hem gelooven. Waarom ? Cpdat wij door het geloof tot de liefde komen. Het geloof toch leert ons God, zijn oneindige volmaaktheden, in bijzonder zijn onbegrensde liefde en goedheid kennen, en dient ons derhalve tot middel. Hem te beminnen. Hij beveelt ons, dat wij op Hem hopen. Waarom ? Al weder, opdat wij door de hoop tot de liefde komen. De hoop toch verzekert ons, dat God ons een onuitsprekelijke zaligheid in den hemel heeft bereid en dat Hij ons krachtig wil ondersteunen, opdat wij tot deze zaligheid kunnen geraken; en juist die hoop drijft ons aan, dat wij zulk een goeden God van ganscher harte beminnen. Hij beveelt ons, dat wij ootmoedig, zachtmoedig, milddadig, vreedzaam, kuisch enz, zijn. Waarom ? Nogmaals om geen andere reden, dan dat wij door een vlijtige beoefening dier deugden, in staat worden gesteld, Hem en den naaste lief te hebben.
187
VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
Met éen woord, alle geboden, die God van den beginne af aan de menschen heeft gegeven, alle voorschriften van Jesus Christus en zelfs de Evangelische Eaden beoogen niets anders, dan de liefde. Zij zijn ons gegeven, gedeeltelijk om alle hinderpalen, die de liefde in den weg staan, te verwijderen, gedeeltelijk om ons geschikt en vatbaar te maken, het groote gebod van liefde in zijn geheelen omvang te vervullen. Hieruit verklaart zich, waarom het vervullen van alle geboden en het beoefenen van de deugden en goede werken vruchteloos zijn, indien de liefde ons ontbreekt. Wat baat den zieke een levensregel, enz. als hij toch niet gezond wordt. Op een gelijke wijze, wat baat ons de beoefening der deugden en goede werken, indien wij door die middelen niet tot de liefde geraken ? Juist daarom moeten wij bij al het goede, wat wij doen, steeds de liefde voor oogen hebben en zeer dikwijls tot ons zelve zeggen : ik doe dit goede, ik oefen die deugd, ik volbreng dit gebod, opdat ik de liefde er-lange en mij daarin volmake.
3) Eindelijk het is de liefde, die ons in staat stelt, dat wij de icet Gods in alle omstandigheden des levens volbrengen. Er bestaat niets, wat elke poging meer verlicht, elke hindernis krachtiger overwint, dan de liefde. Vandaar verklaart de H. Chrysostomus de woorden des Apostels : »De liefde is de vervulling der wet,quot; — alzoo, dat hij zegt: »Deze woorden beteekenen niets anders, dan door de liefde wordt het volbrengen van de algeheele wet, bijgevolg van alle geboden Gods, zeer gemakkelijk gemaakt, zoodat wij geen bezwaren in het vervullen der goddelijke geboden meer gevoelen, maar in waarheid ons overtuigen, dat het juk des Evangelies zacht is.quot; Reeds aan de aardsche liefde is het eigen, dat zij niets zwaar vindt, en dat zij zich door niets van datgene, waarnaar zij streeft, laat afschrikken. Jacob diende veertien jaren lang een harden meester, verdroeg honger en dorst, hitte
188
IN \'T ALGEMEEN.
189
en koude en veel ongerief, zonder zich te beklagen. Waarom ? Uit liefde tot Rachel, die hem tot vrouw was beloofd. En wat doet een moeder niet ter liefde van haar kind! Zij onderbreekt den slaap, doet de onaangenaamste werkzaamheden, ontzegt zich alle genoegens des levens; en zij beklaagt zich niet; de liefde voor het kind maakt haar alles licht. Indien nu reeds de aardsche en zinnelijke liefde zulke bewonderingswaardige dingen volbrengt, wat zal dan niet de liefde Gods vermogen ? Wat deden de Heiligen, in wier harten de vlam der goddelijke liefde zoo sterk brandde ? Zij volbrachten niet enkel alle geboden met de nauwkeurigste getrouwheid, maar gingen nog veel verder, doordien zij ook de Evangelische Raden beoefenden en vele andere goede werken, die zij niet verplicht waren, deden. Niets was in staat, hun trouw jegens God aan \'t wankelen te brengen ; al werden zij ook door in- of uitwendige bekoringen aangevochten ; al braken ook vervolgingen van allerlei aard tegen hen los; al moesten zij ook have en goed, vrijheid en leven ten offer brengen; zij telden dat alles niet, maar bleven standvastig volharden in den dienst van God. Wat de liefde vermag, zien wij, om onder duizenden voorbeelden er slecht éen aan te halen, in den Bisschop Melchior, in Tonkin, die den 28. Juli 1858 den marteldood stierf. De hoogwaardige Bisschop werd, nadat hij een langen tijd veel onheil in den kerker had doorgestaan, ter dood veroordeeld en ter gerichtsplaats uitgeleid. Als de edele Martelaar, met zweet en vuil bedekt, daar was aangekomen, zag hij twee Christenen, die eveneens voor het geloof moesten sterven. Hij sprak hun moed in en gaf hun zijn zegen. Nadat beiden onthoofd waren, kwam de beurt aan hem; hij zou echter de ontzettendste folteringen ondergaan. De beulen legden hem met den rug op den grond en bonden zijn handen aan twee palen die zij in de aarde hadden geslagen. Twee andere palen werden onder
VERKLARING VAN HET HOOFDGEBOD
190
de schouders aangebracht en daar gekruist, en nog twee andere bij de voeten in den grond geslagen, om daaraan zijn voeten vast te binden. Nu werd het bevel gegeven, eerst de voeten, dan de handen en ten laatste het hoofd des Martelaars af te houwen, en dan nog de ingewanden uit het lijf te rukken. Al spoedig begonnen de beulsknechten, hun ontzettend handwerk met een soort van houweelen of bijlen, die zoodanig waren ingericht, dat de houw dubbel pijnlijk moest worden. Zij begonnen daarmede, dat zij de beenen boven de knieën afhieuwen, waartoe voor elk been twaalf slagen noodig waren. Dezelfde gruwzaamheid werd aan de armen volbracht. Wat deed nu de groote Martelaar gedurende die ontzaglijke folteringen ? Hij riep onophoudelijk den naam van Jesus aan, en betuigde Hem luide zijn liefde en trouw. Endelijk werd zijn hoofd van den romp gescheiden waartoe eveneens meerdere slagen noodig waren; dan werd zijn lichaam geopend en de ingewanden er uitgescheurd. Wat was het, Aand., dat aan dezen en met hem millioenen Martelaren in de verschrikkelijke kwellingen zulk een wonderbare sterkte verleende ? O, wat anders, dan de liefde ? Vol van goddelijke liefde gingen zij den vreeselijksten dood rustig en blijmoedig tegen en toonden bij de onmenschelijkste kwellingen eenen moed, waarover hun beulen zelf zich niet genoeg konden verwonderen. De H. Aug. heeft derhalve recht, als hij bij de verklaring der woorden : (Hoogl. 8, 6.) Fortis est ut mors dilectio, de liefde is sterk als de dood,quot; zegt; »Evenals men den dood, wanneer hij komt, met geen artsenij en met geen kunst kan wederstaan en het niet helpt, of men koning of keizer is, wijl de dood alles overweldigt, zoo weerstaat niets aan den mensch, die waarlijk door de liefde Gods is bezield. Niets is in staat hem van de liefde Gods te scheiden, noch eer en rijkdom, noch geluk en tegenspoed. De ware liefde is sterker dan dit alles; zij overwint alles en vertreedt als
IN \'T ALGEMEEN.
\'t ware alles met voeten. Wie God waarlijk liefheeft, kan met den Apostel (Rom. 8, 35. 38. 39.) uitroepen : » Quis ergo nos separabit a charitate Christi, wie dan zal ons scheiden van de liefde van Christus ? tribulatio, verdrukking ? an angusiia, of beangstiging ? an fames, of honger ? an nuditas, of naaktheid ? an periculum, of gevaar ? an gladius, of zwaard ? Certus mm enim, want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch heerschappijen, noch machten ; noch het tegenwoordige, noch het toekomende ; noch sterkte, noch hoogte ; noch diepte; neque creatura alia, noch eenig ander schepsel, jsofenV nos separare a charitate Dei, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, quae est in Chris ia Jesu, Domino nostra, welke is in Christus Jesus onzen Heere.quot;
Ziet, Aand., dit is de oorzaak, waarom Christus zegt: «Van deze twee geboden hangt de geheele wet en de Profeten.quot; Het gebod der liefde Gods en des naasten is het, dat alles in zich bevat, wat God in het Oude en Nieuwe Verbond aan de menschen heeft bevolen ; dit gebod is het, waarop alle geboden doelen en waarom wij alle moeten vervullen ; dit gebod eindelijk is het, dat ons sterkte geeft, alle hinderpalen der deugd te overwinnen en steeds te doen, wat aan God behaagt. Maakt dan heden het ernstige voornemen, dit eerste en grootste gebod naar zijn algeheelen omvang met allen ijver te volbrengen. Bemint God, handelt steeds volgens zijn heiligen wil en neemt u zorgvuldig in acht. Hem ooit met een zonde te beleedigen. Laat de liefde in uw harten heer-schen en de ziel uwer handelingen zijn. Ziet zeer dikwijls naar den hemel op en zegt: o mijn God, ik bemin U en alles wat ik doe en lijde, doe en lijd ik uit liefde tot U! In uw liefde wil ik leven en sterven. Bemint ook den naaste •, want dit is het tweede gebod, dat aan het eerste gebod gelijk is. Maar bemint den naaste om
191
OVER DE LIEFDE GODS.
God en bevordert naar uw vermogen zijn tijdelijk en eeuwig welzijn. Indien gij God en den naaste alzoo liefhebt, dan doet gij alles, wat gij als goede Christenen en ware dienaren van Jesus Christus te doen verschuldigd zijt; gij wandelt op den weg der goddelijke geboden en hebt de hoop, eenmaal die zaligheid te bezitten, waarvan de Apostel (I. Cor. 2, 9.), zegt: »Noch oog heeft gezien, noch oor gehoord, noch is in \'s menschen harte opgerezen, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot;
Zooals wij uit de woorden van Jesus hebben opgemerkt, is de lietde drievoudig, te weten : de liefde Gods, de liefde des naasten en de liefde tot ons zei ven ; want Hij sprak : »Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart enz., en uw uw naaste als u zeiven.quot; Ik spreek alzoo eerst over de liefde Gods, dan over de naastenliefde en eindelijk over de liefde van zich zeiven. Wij beantwoorden de volgende vragen :
L Wat is de liefde Gods?
Zij is een door God ingestorte deugd, waardoor wij ons aan Hem, het hoogste goed, van harte overgeven, om door het volbrengen van zijnen wil Rem te behagen,
192
OVER DE\' LIEFDE GODS.
en tot de vereeniginq met Hem te geraken. Om dit antwoord goed op te vatten en te verstaan moet ik u de drie volgende punten nader verklaren ;
1) De liefde is een door God ingestorte deugd. Onder deugd in het algemeen hebben wij hier de aan ons medegedeelde kracht of gave te verstaan, waardoor wij in staat worden gesteld, te doen, wat aan God welgevallig is. De deugd is dus iets blijvends in ons, een voortdurende gesteldheid onzer ziel, en onderscheidt zich van een goede handeling, die iets voorbijgaands is. Wie bijv. een en andermaal om een en andere reden zijn toorn onderdrukt en zich op zijn beleediger niet wreekt, die doet een daad eens zachtmoedigen ; hij bezit echter nog niet de deugd van zachtmoedigheid; want deze vordert, dat wij den vasten wil hebben, bij elke gelegenheid den toorn in toom te houden en beleedigingen te vergeven. Wordt derhalve de liefde Gods een deugd genoemd, dan is daarmede gezegd, dat zij eene in ons zich bevindende eigenschap is, die ons geschikt maakt. God lief te hebben en deze liefde bij elke gelegenheid in werken aan den dag te leggen.
De liefde is een door God ingestorte deugd. Wij zijn door ons zelve, d. i. door middel van onze natuurlijke krachten, volstrekt niet in staat, tot het bezit der liefde Gods te geraken; want met onze natuurlijke krachten kunnen wij slechts het natuurlijke bereiken; maar de liefde Gods is iets bovennatuurlijks, en daarom met natuurlijke krachten niet te verkrijgen, indien wij alzoo de kracht en de geschiktheid bezitten. God te beminnen, dan is dit een werk Gods, of met andere woorden, de liefde is een door God verleende deugd. Deze geloofswaarheid is ook in de H. Schrift met duidelijke woorden uitgesproken. Zoo zegt de H. Joannes: (I. 4, 7.) » Charitas ex Beo est, de liefde is uit God,quot; d. i. komt
13
193
OVER DE LIEFÖE GODS.
194
van God, wordt ons door God medegedeeld. Nog bepaal-der zegt de H. Apostel Paulas : (Rom. 5, 5.) » Charitas Bei diffusa est in cordihm nostris per Spiritum sanctum, de liefde Gods is in onze harten uitgestort door den H. Geest, qui datus est nobis, die ons gegeven is.quot; Hierover heeft zich ook de Onfeilbare Kerk duidelijk uitgesproken. Zoo zegt het Gone, van Trente : » De liefde Gods wordt in de harten van hen, die gerechtvaardigd worden, door den H. Geest uitgestort, en blijft bij hen.quot; (Zitt. VI. h. 7,) De liefde wordt in het H. Sacrament des Doopsels, en indien wij ze door een zware zonde verloren hebben, opnieuw in het H. Sacrament der Biecht medegedeeld. Reeds het pas geboren kind verkrijgt door het Doopsel de liefde Gods; het kan wel is waar die liefde nog niet aan den dag leggen; maar het bezit toch bereids de kracht, of het vermogen, als het zou sterven. God eeuwig lief te hebben, en als het in \'t leven blijft, zoodra het tot het gebruik van zijn verstand is gekomen, met behulp der goddelijke genade het gebod van liefde naar zijn algeheelen omvang te vervullen. Indien wij de aan ons medegedeelde deugd van liefde vlijtig beoefenen, kunnen wij het hierin tot een groote vaardigheid brengen, zoodat het ons gemakkelijk wordt akten van liefde te verwekken en al ons denken en willen, spreken en handelen volgens de voorschriften der liefde in te richten. Een schoon voorbeeld hebben wij, om onder duizenden slechts éen te noemen, aan Maria Magdalena de Pazzi. Haar geheele leven was liefde. Zij wendde zich dikwijls tot haar medezusters en sprak: «Weet gij niet, dierbare zusters ! dat mijn Jesus niets anders is, dan de liefde ? Och, mocht de geheele wereld mijn stemme hooren, opdat door alle menschen de liefde van Jesus gekend en bemind werde!quot; Somwijlen begon zij met de kloosterklok te luiden, opdat alle volken der aarde, zooals zij wenschte, mochten bijeenkomen, om haar Jesus te beminnen. Zoo
OVEE DE LIEFDE GODS.
sterk nu wordt de aan ons door God verleende deugd der liefde, indien wij ons hierin met een aanhoudenden ijver oefenen. God liefhebben en bij elke gelegenheid deze liefde naar buiten openbaren in woord en daad, wordt alsdan voor ons een ware levensbehoefte.
Nu vraagt men: waarin bestaat de door God ingestorte deugd van liefde ? Zij bestaat daarin, dat wij ons aan God, als aan het hoogste goed, van harte overgeven. Wie God lief heeft, erkent Hem als het hoogste goed, koestert jegens Hem de grootste welwillendheid en wenscht Hem alle goed. Deze welwillendheid jegens God drijft en dringt hem, zich van harte aan Hem over te geven. Maar wat wil zeggen, zich van harte aan God overgeven ? Dat wil zeggen, zich geheel en al ter beschikking van God stellen, aan Hem alles, wat men heeft en is, ten offer brengen. Indien wij aan iemand een zaak schenken of verkoopen, zien wij er geheel en al van af en dragen aan hem daarvan het volle eigendomsrecht over ; hij kan er naar believen mede handelen. Indien wij ons dus aan God van harte overgeven, dan staan wij aan Hem het eigendomsrecht over ons zelf af; wij laten alles, wat wij bezitten, alle goederen en krachten van lichaam en ziel, aan Hem over en Hij mag daarmede doen, wat Hem behaagt. Hieruit ziet ge reeds, dat de overgave van ons zeiven aan God veel, bovenmate veel in zich bevat. Indien gij ter liefde Gods, huis en erve, veld en land, geld en goed, kortom uw geheel vermogen onder de armen verdeelt, dan ware dit wel een groot, maar geen volkomen offer ; want gij hebt nog maar aan God uw uitwendige goederen, maar nog niet u zelf gegeven. Indien gij ter liefde Gods u alle vreugde en genoegens der wereld ontzegt en een streng boeteleven leidt, zooals de oude kluizenaars in de woestijn van Egypte, dan ware dit nog geen volkomen offer ; want ge hadt aan God
195
OVER DE LIEFDE GODS.
196
slechts de goederen uws lichaams, maar nog niet u zelf gegeven. Indien ge eindelijk ter liefde Gods zelfs den marteldood zoudt sterven, dan ware dit wederom geen volkomen offer; want ge hadt aan God enkel uw tijdelijk leven, maar nog niet u zelf gegeven. U zelf, d. i. uw hart, uw wil moet gij aan God geven. Dit doet gij dan, indien gij steeds wilt, wat God wil, indien gij bereid zijt, alles na te komen, wat gij als Gode welgevallig erkent. Een schoon voorbeeld van dit zich overgeven aan God hebben wij in den Patriarch Abraham. God had hem bevolen, zijn vaderland, zijn bezittingen, zijn verwantschap te verlaten en naar een vreemd land, dat Hij hem tot woonplaats zou aanwijzen, te trekken. Dat was een hard bevel, maar Abraham gehoorzaamde oogenblikkelijk ; want zijn wil was in alles aan den goddelijken wil onderworpen. Na eenige jaren gaf God hem te kennen, dat hij Hem zijn eenigen zoon Isaac op den berg Moria zou offeren. Dat was voor Abraham de zwaarste beproeving; want op Isaac berustte al zijn hoop en hij beminde hem meer dan zijn eigen leven. Hoe moest zijn vaderhart bloeden, als hij zijn geliefdst kind met eigen hand zou slachten ! Maar hij gehoorzaamde weder zonder uitstel; want omdat hij zich geheel en al aan God had overgegeven, ging diens wil hem boven alles. Wie zich derhalve geheel en al aan God overgeeft, kan met den H. Ignatius in waarheid bidden : »Neem, o Heer ! al mijn vrijheid, neem in bezit mijn geheugen, mijn verstand en mijn wil. Wat ik ben en heb, komt alles van U. Ik geef aan U alles terug, opdat Gij daarmede naar uw welgevallen handelt.quot; Of met den H. Ligorio : »Trek, o zoete Jesus, met het beminnenswaardigste geweld uwer liefde mij geheel tot U ! Uwe liefde is mij meer waard, dan de heerschapgij over de geheele wereld. Ik begeer niets anders dan uwe liefde. Ik kan U slechts weinig aanbieden ; maar ik wensch alle koninkrijken der wereld alleen
OVER DE LIEFDE ÖODS.
deswege te bezitten, om er uit lietde tot U afstand van te kunnen doen. Uit liefde tot U verzaak ik alles, wat ik bezit, mijn verwantschap, mijn lusten, mijn neigingen, zelfs mijn vertroostingen ; ik verzaak mijn vrijheid, mijn wil, aan U wil ik al mijn liefde schenken.quot; Deze volledige overgave aan God drukken wij uit met de woorden; » Jesus, U leef ik ; Jesus, U sterf ik; Jesus, U bemin ik dood en levend !quot; Dit is alzoo het eerste, wat tot de liefde Gods behoort: wij erkennen God als bet hoogste, ja als het eenigste goed; wij vinden in Hem het innigste welbehagen, daarom geven wij ons aan Hem over en zijn bereid aan Hem elk offer te brengen. Wij behooren aan ons zelf niet meer maar aan God en kunnen met den Apostel zeggen : (Gal. 2, 20.) » Vivo autem, jam non ego, ik leef echter, niet meer ik, vivit vera in me Christus, maar in mij leeft Christus.quot;
3) Dit zich overgeven aan God, maakt dat wij ons beijveren, door het vervullen van zijn wil aan Hem te behagen en tot de vereenirjing met Hem te geraken.
a) Het is den liefhebbende eigen, dat hij den geliefde in alles zoekt te behagen. Indien kinderen hun ouders een hartelijke liefde toedragen, is er hun alles aan gelegen, door hun goed gedrag hun tevredenheid te erlangen. Zij verheugen zich en het doet hun van harte goed, als zij zien, dat de ouders over hen tevreden zijn ; maar niets bedroeft hen meer, dan indien zij door een of andere fout het ongenoegen der ouders op zich laden. Zij hoeden zich daarom zorgvuldig de ouders ergens door te belee-digen en doen gaarne alles, wat de liefde kan bewaren en vermeerderen. Gelijk deze kinderen jegens hun ouders, zoo gedragen wij ons jegens God, indien wij Hem waarlijk liefhebben. Wij zoeken Hem te behagen. Het geldt ons meer, dan de geheele wereld, als wij met een goed geweten tot ons zeiven kunnen zeggen: » God is met mij tevreden, Hij bemint mij, ik bezit zijn welbehagen.quot;
197
OVER DE LIEFDE GODS.
O, bij deze gedachte jubelt ons hart en wij zouden ons geluk met alle koninkrijken der aarde niet willen verwisselen. Integendeel echter veroorzaakt niets ons groo-ter kommer en smart, dan indien wij, door welk een geringe fout Gode mishagen en zijn allerheiligst hart bedroeven. Wij bejammeren de begane misslagen op het innigst, wij bidden God duizendmaal om vergeving, wij nemen op ons verschillende boetewerken en doen alles, wat in ons vermogen staat, om de overtredingen goed te maken en Gods welbehagen weder te erlangen. Wijl wij weten, dat wij God slechts door Tiet volbrengen van zijnen wil kunnen behagen, daarom is het ons ijverigst streven, steeds naar zijn heiligen wil te leven. Zoo dikwijls wij de bede in het Onze Vader uitspreken: bUw wil geschiede op aarde als ook in de hemelen,quot; hernieuwen wij het voornemen, den wil Gods zoo nauwkeurig en blijmoedig als de Engelen en Heiligen in den hemel te vervullen en niet anders te willen, dan wat God wil. Wij volbrengen daarom stiptelijk alle geboden, omdat wij daarin den wil van God erkennen ; wij nemen vlijtig de gelegenheid tot het goede waar en doen goed, zooveel wij kunnen, omdat wij weten, dat dit aan God welgevallig is; wij nemen ook rampspoeden en wederwaardigheden gaarne op ons en onderwerpen ons zoowel in goede als kwade dagen aan den goddelijken wil, omdat wij weten, dat God het aldus wil. Zoo bad eens de H. Franc, van Assisië; «Mijn Heer! en mijn God! ik dank U voor al het lijden, dat Gij mij toezendt. Laat mij honderd maal meer lijden, indien zoo uw welbehagen is. Het zal mij bijzonder verblijden, indien Gij mij hier beneden, in zoo ver dit uw wil is, niet spaart; want de vervulling van uwen heiligen wil is voor mij een overvloeiende bron van troost.quot;
h) Wijl nu God het hoogste goed is, wijl wij Hem boven alles hoogschatten en het innigst welbehagen in
198
OVER DE LIEFDF ÖODS.
199
Hem hebben, ddarom hoesteren mij ook het vurigst verlangen, met Hem vereenigd te worden. Zooals de H. Prosper ons verhaalt, stierf eens een rijk man, die zijn geld boven alles lief had en daarbij weinig goed deed, een plotselingen dood. De bloedverwanten lieten zijn lichaam openen, om de oorzaak van zijn spoedigen dood op te sporen. Maar ziet! men vond bij hem geen hart, waarover ieder zich niet weinig verwonderde. Als men daarna zijn geldkist opende, lag zijn hart op het geld. Of deze geschiedenis waar is, weet ik niet, maar zij veraanschouwelijkt aan ons de waarheid van het spreekwoord : » Waar uw schat is, daar is ook uw hart.quot; De minnaar wil daar zijn, waar het voorwerp zijner liefde is ; kan hij er niet persoonlijk bij tegenwoordig wezen, dan is minstens zijn hart daar. Denkt u een zoon, die zijn ouders een recht kinderlijke liefde toedraagt, maar die reeds sedert vele jaren van hen is gescheiden en in een ver land zich ophoudt. Indien hij zich ook al in goede omstandigheden bevindt, gevoelt hij zich toch niet geheel gelukkig; hij herinnert zich dikwijls zijne ouders, en heeft naar hen een groot verlangen; hij kan zich geen grooter vreugde denken, dan hen weder te zien en bij ben te leven. Een zoo groot, ja nog veel grooter verlangen hebben de zielen die door de goddelijke liefde zijn ontstoken naar God ; zij beschouwen zich als pelgrims en vreemdelingen op aarde, en kennen slechts eenen wensch, namelijk met hun God vereenigd te worden, en Hem voor eeuwig te bezitten. Gedeeltelijk wordt dit verlangen reeds hier beneden verwezenlijkt; want indien wij de heiligmakende genade ontvangen, komt God in ons hart en neemt daarin zijn woning. Daarom zegt Christus: (Joes. 14, 23.) »Si quis diligit me, zoo iemand Mij lief heeft, sermonem meim servabit, hij zal mijn woord on-èerhouden, et Pater mens dilir/et eum, en mijn Vader zal hem liefhebben, et ad eum veniemus, en Wij zullen tot
OVER DE LIEFDE GODS.
hem komen, et mansionem apud eum faciemus, en wo-ninge bij hem maken.quot; God openbaart aan de Hem liefhebbende zielen zijn tegenwoordigheid door vele mede-deelingen zijner genade en somwijlen ook door buitengewone vertroostingen, zoodat zij op verschillende tijden een voorsmaak der hemelsche zaligheid ondervinden. Zoo zegt de H. Apostel Paulus van zich zelf: (II Cor. 7, 4.) » Repletus sum consolatione, vervuld ben ik met vertroosting, superabundo (/audio in ornni tribulatione nostra, overvloeiende ben ik van blijdschap bij al onze verdrukking.quot; Zoo lezen wij van den H. Franc. Xav., dat hij soms zoodanig met een hemelschen troost werd vervuld, dat hij uitriep : » Houd op, o Heer ! houd op ; want ik ben een zwak aardsch mensch en kan de genoegens der hemelsche zaligheid nog niet smaken.quot; Wel is waar zijn zoodanige vertroostingen meestal voorbijgaand ; God verbergt zich niet zelden voor de Hem liefhebbende zielen, waarop dan in hun hart dorheid en ander inwendig lijden ontstaan. Juist daarom verlangen zij naar de volkomen vereeniging met God, die dan eerst plaats vindt, wanneer zij Hem van aangezicht tot aangezicht aanschouwen en Hem in alle eeuwigheid zullen bezitten.
Ik heb u nu, Aand., de vraag, wat de liefde Gods is, in \'t kort beantwoord. Ik moet echter opmerken, dat de liefde zich veel lichter laat gevoelen dan verklaren. Er ligt ook niet veel aan gelegen, of gij nauwkeurig weet, wat de liefde Gods is; maar daar komt het op aan, dat ge de liefde Gods bezit. Van den kinderlijk vromen broeder der Franciscanerorde Egidius wordt verhaald, dat hij eens naar den geleerden Bonaventura ging en sprak: » God heeft u geleerde heerlijke gaven verleend, waarmede gij Hem dienen en zijn Naam kunt verheerlijken bij de men-schen; maar wat kunnen wij eenvoudige lieden ter zijner eere doen?quot; Liefderijk antwoordde Bonaventura: «Gij kunt God van ganscher harte liefhebben, en dit is het
200
OVER DE LIEFDE GODS.
201
alleen, wat Hem waarlijk behaagt.quot; Daarop zeide weder Egidius: »Kan dan een onwetend en eenvoudig mensch Christus zoo innig liefhebben, als een scherpzinnige en geleerde?quot; «Hoe kunt ge, broeder, zoo spreken,quot; hernam Bonaventura, »een eenvoudig mensch kan God meer liefhebben, dan de uitstekendste geleerde.quot; Opgetogen van blijdschap ging nu Egidius heen, ijlde naar den tuin en riep: »Eenvoudige lieden, gij kunt God meer lief hebben dan broeder Bonaventura!quot; Zoo is het werkelijk, Aand.; tot het liefhebben behoort geen verstand en wetenschap, maar alleen een goed hart. Met recht zegt Kardinaal Hugo: »Niemand kan zich verontschuldigen, alsof hij niet in staat ware, zijn God te beminnen. God verlangt van ons niels, dan ons hart. Zoon, geef Mij uw hart! roept Hij ons toe. Wie derhalve wil liefhebben, heeft ook reeds werkelijk lief. Het is een lichte zaak zoowel voor den jongeling als den grijsaard, voor den man als de vrouw, voor de zieken als de gezonden, voor de armen als de rijken, voor de grooten als de geringen, voor de vrijen als de gevangenen, voor de zwakken als de sterken, voor de onwetenden als voor de geleerden.quot; Wij allen kunnen God beminnen! De liefde toch is, zooals wij gehoord hebben, een door God ingestorte deugd; God heeft het vermogen of de kracht, Hem te beminnen, ons reeds bij het Doopsel in het hart gelegd; deze in ons gelegde kracht der liefde komt tot vaardigheid, als wij ons in de liefde Gods met behulp zijner genade vlijtig oefenen. Opdat wij echter God waarlijk liefhebben, moeten wij ons van alle ongeregelde neigingen tot het aardsche onthouden, en ons aan God, het hoogste goed van harte overgeven, wij moeten ons toeleggen, in alles zijn heiligen wil na te komen, om Hem te behagen, en het moet ons ernstig verlangen zijn, met Hem vereenigd te worden en Hem tijdelijk en eeuwig te bezitten. Doen wij dit, dan beminnen wij God. Opdat wij echter nog beter be-
L
202 OVER DE LIEFDE GODS.
seffen, wat het zeggen wil, God lief te hebben, zullen wij de volgende vraag beantwoorden;
11. Hoe veelvuldig is de liefde Gods?
De liefde Gods is tweevuldig; de volmaakte en de onvolmaakte liefde. Ik moet u alzoo deze beide vragen beantwoorden: wanneer is onze liefde tot God volmaakt en toanneer is zij onvolmaakt?
1) Wanneer is onze liefde tot God volmaakt? Zij is, zooals de Catechismus zegt, volmaakt, als wij God boven alles liefhebben, omdat Hij oneindig goed is.
d) De beweeggrond der volmaakte liefde is de oneindige goedheid Gods. Onder de goedheid Gods verstaan wij echter hier niet enkel zijn goedheid, krachtens welke Hij aan alle schepselen, bijzonder aan de menschen tallooze weldaden bewijst, maar ook zijn goedheid op en in zich zelve, of al datgene, wat Hij is, al zijn goddelijke volmaaktheden. Wijl al zijne volmaaktheden, bijv. zijn almacht, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, eeuwigheid enz., zooals wij bereids gehoord hebben, in Hem niet iets toevalligs zijn, maar zijn Wezen uitmaken, daarom is de goedheid Gods of de samenvatting aller goddelijke volmaaktheden niets anders, dan God zelf. God liefhebben, omdat Hij oneindig goed is, beteekent derhalve, als men de zaak goed beschouwt, even zooveel, als Hem liefhebben, omdat Hij God is of Hem liefhebben om Hem zeiven. Bijgevolg is onze liefde tot God alleen dan volmaakt, indien wij Hem om Hem zeiven liefhebben. De oorzaak is, wijl de geaardheid der liefde zich naar de geaardheid van den beweeggrond richt. Wij kunnen God ook beminnen om de weldaden, die wij van Hem ontvangen. Hoe achtingswaardig nu ook deze weldaden zijn, toch hebben zij op verre na niet zulk een hooge waarde, als God zelf, van wien zij ons toekomen; God toch is een oneindig
OVER DE LIEFDE GODS.
goed, zijn weldaden echter zijn enkel een geschapen en eindig goed. Indien wij dus God liefhebben wegens zijn weldaden, dan heeft onze liefde een onvolmaakten beweeggrond, is daarom onvolmaakt; volmaakt kan zij slechts wezen, indien zij op een geheel volmaakten beweeggrond, d. i. op God zelf berust. Dit blijkt ook uit de natuur der liefde. Iemand lief hebben wil zeggen: welgevallen in hem hebben, hem met de innigste welwillendheid zijn toegedaan. Indien wij dan iemand waarlijk beminnen, doen wij dit niet om de voordeelen, die wij van hem hebben te verwachten, maar omdat hij zoo gesteld is, dat hij ons aantrekt, omdat wij hem van harte genegen zijn; wij beminnen hem derhalve om hem zelf. Zoo beminnen de ouders hun kinderen en zijn voor hen geheel liefde. De ouders hebben van hun kinderen dikwerf niets goeds te verwachten, en dragen hun toch de teederste liefde toe. Zoo behoort het tot de natuur der liefdeGods, dat wij Hem om Hem zeiven liefhebben, omdat Hij namelijk op en in zich zelf het beminnenswaardigste goed is. Zouden wij Hem derhalve niet om Hem zeiven, maar slechts wegens zijn weldaden liefhebben, dan zou dit geen ware en volmaakte liefde zijn.
Dit is ook de leer der Kerkvaders en godgeleerden. Zoo zegt de H. Aug.: »Men moet God om Hem zei ven liefhebben.quot; De H. Bern. zegt: »De oorzaak waarom wij God beminnen, is God. De ziel, die God liefheeft, zoekt buiten God geen belooning barer liefde; of indien zij er een zoekt, bemint zij God niet (volmaakt).quot; Geheel bepaald drukt hier de H. Thom. van Aq. zich uit, als zegt; «Volmaakt is de liefde, indien iemand op en voor zich zelf bemind wordt; indien men namelijk voor iemand om hem zelf het goede wil, zooals men een vriend liefheeft. Onvolmaakt is de liefde, indien iemand iets niet op en in zich zelf liefheeft, maar daarom, opdat hem zelf dat goed ten deel worde, zooals de mensch
203
OVER DE LIEFDE GODS.
iets, waarnaar hij verlangt, liefheeft. De eerste is die der volmaakte liefde, die God om Hem zeiven aanhangt; de hoop echter is die der tweede liefde, omdat hij die hoopt iets wil verkrijgen.quot; Weder zegt hij: «Door de volmaakte liefde wordt God om Hem zeiven bemind; deswege wordt er voor de volmaakte liefde hoofdzakelijk slechts éen grond tot het beminnen aangegeven, namelijk de goddelijke goedheid, die het goddelijke Wezen is.quot;
Dit is alzoo het eerste wat tot de volmaakte liefde wordt gevorderd : wij moeten God om Hem zeiven, of, wat hetzelfde is, daarom liefhebben, omdat Hij oneindig goed is.quot; De Catechismus zegt echter ook nog : »Dat wij God moeten liefhebben boven allesquot; »Onze liefde is volmaakt, indien wij God bové7i alles liefhebben, omdat Hij oneindig goed is.quot; De bijvoeging »moeten wij niet uit het oog verliezen, omdat zij een wezenlijke vereischte is tot de volmaakte liefde Gods. Ik zal mij nader verklaren. God boven alles liefhebben wil zeggen, zooals wij nog uitvoeriger zullen hooren. Hem boven alle schepselen, boven alles wat Hij niet is stellen, alzoo alles eerder verliezen, dan Hem door een zware zonde belee-digen. Die Christen bemint God boven alles, die in waarheid met den Apostel kan zeggen : (Rom. 8, 38, 39.) » Certus sum enim, ik toch ben verzekerd, quia (nihil) poterit nos separare a charitate Dei, dat niets ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.quot; Indien wij God nu wel is waar om Hem zeiven liefhebben, maar deze beweeggrond alleen niet toereikend is, die offers te brengen, die de liefde van ons eischt, maar daarbij nog andere beweeggronden, bijv. het verlies des hemels, de kwellingen van de hel moeten bijkomen, is onze liefde niet volmaakt, om de eenvoudige reden, wijl wij God om Hem zeiven niet boven alles liefhebben. Zouden wij Hem om Hem zeiven boven alles liefhebben, dan ware Hij alleen een genoegzame beweeggrond, in alle gevallen
204
OVER DE LIEFDE GODS.
het kwade te vermijden en het voorgeschreven goed te doen.
Opdat dus onze liefde tot God volmaakt zij, worden er twee stukken gevorderd: wij moeten Hem beminnen om Hem zeiven, of daarom, wijl Hij oneindig goed is, en wij moeten Hem om Hem zeiven doven alles beminnen, zoodat Hij alleen voor ons een volkomen toereikende beweeggrond is, zijn heiligen wil in alles te vervullen.
d) Nu is de vraag: is dan onze liefde niet volmaakt, indien wij God daarom beminnen, omdat Hij jegens ons oneindig goed is, omdat al het goede, wat wij bezitten en hopen, van Hem komt? Ik antwoord: onze liefde tot God is zonder twijfel ook in dit geval volmaakt. Deswege zegt ook de Catechismus : onze liefde is volmaakt, indien wij God boven alles liefhebben, omdat Hij oneindig (joed is. God is oneindig goed in zich zeiven, d. i. Hij bezit alle goede eigenschappen, alle volmaaktheden in den hoog-sten graad. Hij is de samenvatting van alle goed. God is echter ook oneindig goed jegens ons doordien Hij aan alle schepselen het goede wil en doet en in bijzonder aan de menschen zooveel weldaden bewijst, dat wij ze evenmin als de sterren des hemels of de zandkorrels der aarde kunnen tellen. Als het nu in den Catechismus heet, omdat God oneindig goed is, dan is daaronder zijn tweevoudige goedheid te verstaan, zijn goedheid in zich zeiven en zijn goedheid jegens ons menschen. Zijn goedheid jegens ons is Hem evenzoo wezenlijk, als zijn goedheid in zich zeiven; zoowel de een als de ander is eigenlijk niets anders, dan God zelf. Indien wij alzoo God boven alles liefhebben, omdat Hij oneindig goed jegens ons is, dan beminnen wij Hem ook slechts om Hem zeiven, bijgevolg is onze liefde volmaakt. Zeer zeker zou dit een onvolmaakte liefde zijn, indien wij God hoofdzakelijk slechts daarom beminden, omdat wij het goede van Hem hopen; maar indien wij daarbij niet staan blijven, maar
205
206 OVER DE LIEFDE ÖODS.
bij de beschouwing zijner oneindige goedheid jegens ons tot Hem zelveu ons hart keeren en Hem liefhebben, is onze liefde volmaakt. Overigens is het zeer goed mogelijk, dat wij God te gelijker tijd onvolmaakt en volmaakt beminnen, wijl verschillende deels volmaakte, deels onvolmaakte beweeggronden ons tot de liefde Gods aansporen. Een gelijkenis zal u dit duidelijk maken. Een zeer arme weduwe had een kind ter wereld gebracht, maar zag niet, hoe zij in haren grooten nood het zou kunnen voeden en groot brengen en maakte daarom het besluit het voor de deur van een rijken en goedhartigen heer neer te leggen, in de hoop, dat deze zich over het arme schepseltje zou erbarmen en het als zijn kind aannemen. Werkelijk werd ook de heer, als hij het knaapje zag, door medelijden bewogen, nam het in zijn huis en besloot, bij hem de plaats van vader te vervullen. Intusschen ontwaakte in |het hart der moeder het geweten en tegelijk de teederste liefde tot haar kind. Zij deed zich de bitterste verwijten en was niet te troosten, dat zij zich zoo onbarmhartig van haar kind had losgemaakt, zonder te weten wie het voeden en zou groot brengen. Zij had echter den moed niet, aan den heer haar handelwijze te belijden en het kind terug te vorderen. Zij wendde zich daarom tot een ander persoon en deze bewerkte, dat de heer haar liet roepen en haar een goed loon beloofde, indien zij dat arme, gevonden kind, wilde voeden en verplegen. Ge kunt u licht voorstellen, met welk een vreugde de moeder dat kind aannam en verzorgde. Zij had het nu dubbel lief, eerstens uit een teedere liefde tot haar kind, dat zij ook zonder loon met vreugde zou gevoed en groot hebben gebracht ; maar ten tweede ook wegens het loon, dat haar in hare armoede eveneens zeer welkom was. Zij droeg daarom haar kind een tweevoudige liefde toe, een geheel onbaatzuchtige en een baatzuchtige, of indien gij liever wilt, een volmaakte en een onvolmaakte liefde zonder dat de een aan de ander eenig nadeel toebracht.
OVER DE LIEFDE GODS.
Op een gelijke wijze kan het ook met onze liefde tot God zijn gesteld. Wij kunnen Hem liefhebben uit een zuivere welwillendheid, omdat Hij oneindig goed en beminnenswaardig is, zonder alle loon, dat Hij ons beloofd heeft, in aanmerking te nemen, en dat is de volmaakte liefde. Maar als wij nagaan, dat God uit een buitengewone goedheid onze liefde ook eeuwig zal Iconen, beminnen wij Hem ook en dienen Hem des te ijveriger, opdat wij zulk een heerlijk loon niet verliezen. Dat is de onvolmaakte liefde. Gij ziet nu wel dat beide wijzen van beminnen tegelijk, nevens elkander kunnen bestaan. Indien wij evenwel bereid behooren te zijn, God den Heer ook zonder loon te dienen, dan volgt daaruit volstrekt niet, dat wij in zijnen dienst niet ook het loon in aanmerking mogeü nemen.
Men zon daarom veel te ver gaan, als men zeide: »Om God volmaakt te beminnen, moeten wij van al zijn weldaden, van loon en straf afzien; wij moeten Hem niet liefhebben als den algoede, maar als het schoonste en volmaaktste Wezen; want de liefde is bpatzuchtig en daarom onvolmaakt, indien wij God ook daarom liefhebben, wijl Hij goed is jegens ons.quot; Als dit zoo ware, zou men moeten zeggen, onze liefde is dan eerst zuiver en volmaakt, indien wij geheel vergeten, dat God onze beste Vader, onze Verlosser en Zaligmaker is. Maar zouden wij daardoor aan de liefde haar sterksten beweeggrond niet ontnemen ? Want komt God ons niet hoofdzakelijk daarom zoo beminnenswaardig voor, omdat Hij ons zooveel goed bewijst, omdat Hij ons zoo zeer bemint, dat Hij ter onzer verlossing zelfs zijn eeniggeboren Zoon heeft ten beste gegeven ? Daarom wijst ook de H. Schrift ons dikwijls op de weldaden, die wij van God ontvangen, om in onze harten de liefde tot Hem te ontsteken. De H. Joannes (I, 4, 19.) zegt: ygt; Nos eryo düigamus Deum, laten wij derhalve God liefhebben, quoniam Deus prior
207
OVER DE LIEFDE ÖODS.
dilexit nos, omdat God ons eerst heeft liefgehad.\'\' Datzelfde leeren ook de Vaders en de geestelijke Leeraars der Kerk. Volgens de leer van den H. Aug. is niets meer in staat, de liefde Gods in ons op te wekken, te onderhouden en te vermeerderen, dan de veelvuldige en ernstige overweging zijner weldaden. De H. Thom. van Aq. zegt, God om zijn weldaden liefhebben, behoort meer tot de volmaakte dan tot de onvolmaakte liefde Gods. De H. Franc. v. Sales beschouwt bijzonder de overweging over het bittere lijden en sterven van Jesus als het krachtigste middel tot de liefde, doordien hij onder anderen zegt: »Het lijden en sterven onzes Heeren is de zoetste en machtigste beweeggrond der liefde die onze harten in dit sterfelijk leven kan bezielen. De Calvarieberg is de ware school der bemianenden. Alle liefde, die niet aan het lijden des Zaligmakers haar oorsprong neemt, is ijdel en gevaarlijk.quot; Het is alzoo, om God volmaakt lief te hebben, volstrekt niet noodzakelijk, dat wij van zijn weldaden afzien; wij moeten veeleer ze zeer dikwerf tot voorwerp ouzer beschouwing maken, om onze liefde steeds meer te versterken en te volmaken.
Nog meer te verwerpen zou het zijn, indien men zeide, dat de volmaakte liefde ons in een toestand van een zekere heilige onverschilligheid, waarin wij niet meer naar ons heil, naar onze volmaaktheid en zaligheid verlangen, noch iets meer hopen noch vreezen, zou kunnen verplaatsen. Deze bewering heeft de Kerk met recht verworpen ; want het is nimmer geoorloofd, omtrent zijn eeuwige zaligheid onverschillig te zijn; ieder Christen is veeleer verplicht, ze te hopen en er naar te verlangen. Daarom bidden wij : »Adveniat regnmn tuum, laat ons toekomen uw rijk!quot; Evenzoo mag ook geen Christen zoolang hij leeft, al moge hij ook nog zoo\'n hoogen trap van heiligheid hebben bestegen, de vreeze Gods afleggen ; want voor allen geldt het woord des Apostels: (Philipp.
208
OVER DE LIEFDE GODS.
2, 12.) » Cum metu et tremore vestram salutem operamini, werkt met vreezen en beven uw zaligheid.quot; Bovendien zou een onvoorwaardelijke en voortdurende verzaking aan de eeuwige zaligheid der vertwijfeling gelijk worden en dus een ware goddeloosheid wezen. Eindelijk laat zulk een toestand, waarin men onvoorwaardelijk van zijn zaligheid afziet, zich ook daarom niet denken, wijl daardoor de welgeordende zelfliefde, die God toch in ons hart heeft gelegd, en ons tot het goede zoo bevorderlijk is, zou vernietigd worden. Zich zelf liefhebben wil toch niets anders zeggen, dan voor zich het goede willen. Wat goed zullen wij echter meer willen, dan de eeuwige zaligheid, en wat daarmede verbonden is, het geluk God te beminnen en het afwenden van het grootste kwaad, namelijk van de eeuwige verdoemenis ?
Mogelijk en geoorloofd is het evenwel, 2«
ooyenhlilcken en voorwaardelijk van de eeuwige zaligheid af te zien. Zoo bijv. zou men somwijlen de liefde met deze woorden kunnen verwekken: »A1 bestond er ook geen hemel, waarmede Gij, mijn Gel ! het goede beloont, ik zou U nochtans uit geheel mijn hart beminnen en U eeuwig dienen, omdat Gij het hoogste en beminnenswaardigste goed zijt.quot; Op deze wijze verwekten vele Heiligen de liefde. Het is bekend, dat de H. Fran-cisca van Chantal, dikwijls, als zij door hevige bekoringen werd aangevallen, tot den Heer sprak : »Zou het U, mijn God ! behagen, mij mijn woning in de hel aan te wijzen, ik ware daarmede tevreden, voor zoover Gij slechts maakt, dat dit zonder U te beleedigen geschiedt, en mijne kwelling tot uw eeuwige verheerlijking gedijt.quot; Deze wijze, de liefde te verwekken, is evenwel niet voor allen, maar enkel voor bijzonder volmaakte Christenen geschikt, en ook voor dezen alleen dan, als zij bijdraagt, hun meer afschuw voor de zonde en een grooteren ijver
209
OVER DE LIEFDE GODS.
in de vervulling hunner godsdienst- en beroepsplichten in te boezemen. Ook mag men, wat wel valt op te merken, van de zaligheid slechts alleen onder de voorwaarde afzien, als daarmede niet het verlies der genade en vriendschap Gods of de straf der vertwijfeling en scheiding van God, zooals dit bij de verdoemden het geval is, is verbonden.
Ik heb u nu, Aand., de vraag : wanneer onze liefde tot God volmaakt is, zoo goed als mij mogelijk was, beantwoord. Zooals wij gehoord hebben, is zij dan volmaakt, indien wij God om Hem zei ven boven alles liefhebben. Om echter God wegens Hem zelf boven alles lief te hebbeUj is het geenszins noodzakelijk, dat wij van de weldaden, die Hij ons bewijst, afzien, en Hem alleen zonder alle opzicht tot ons op het oog hebben, wijl zijn goedheid jegens ons evenals zijn overige volmaaktheden tot zijn Wezen behoort en zijn Godheid uitmaakt. Wij moeten veeleer zijn goedheid en barmhartigheid jegens ons en de tallooze weldaden, die ons uit zijn handen toevloeien, en in bijzonder de grootste aller weldaden, het werk der verlossing, zeer vaak tot voorwerp onzer overweging maken ; want deze beschouwing is geheel geschikt, onze liefde tot God te ontsteken, te versterken en te volmaken.
2) Ik beantwoord u nog in \'t kort de volgende vraag: wanneer onze liefde tot God onvolmaakt is. Onze liefde is onvolmaakt, al-s- wij God hoofdzakelijk daarom liefhebben, omdat wij het goéde van Hem hopen.
Als hier van de onvolmaakte liefde spraak is, moeten wij niet meenen, alsof zij een onvolmaaktheid is en daarom te verwerpen; zij is veeleer zeer goed en heilzaam, omdat zij ons van het kwade afschrikt en tot het goede sterk aanspoort; omdat zij verder ons hart tot de volmaakte liefde voorbereidt en zelfs hiermede vaak is verbonden; omdat zij eindelijk, ofschoon ook al niet op zich zelve
210
OVER DE LIEFDE GODS.
tocli in verbinding met het H. Sacrament der Biecht ons rechtvaardig en heilig maakt. De onvolmaakte liefde is derhalve een zeer groot en wenschenswaardig goed, waarom wij God zeer dikwijls moeten bidden. Onvolmaakt wordt zij genoemd alleen in tegenstelling tot de volmaakte liefde, die voorzeker veel beter en krachtiger is, omdat zij ons ook zonder de Biecht (in geval wij ze niet kunnen ontvangen, maar toch daartoe een ernstig verlangen hebben), rechtvaardigt en ons tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakt.
Evenals de volmaakte, richt ook de onvolmaakte liefde zich naar den beweeggrond, waaruit zij voortkomt. Zooals wij reeds gehoord hebben, is alleen God een volmaakte beweeggrond onzer liefde, omdat Hij alleen alles, wat goed is, in zich vereenigt. Indien wij alzoo God niet om Hem zeiven, d. i. wegens zijn goedheid in zich en jegens ons, maar hoofdzakelijk wegens het goede dat wij van Hem hopen liefhebben, is onze liefde onvolmaakt. Of met andere woorden : onze liefde is onvolmaakt, indien niet God zelf of zijn goedheid de eerste en eigenlijke drijfveer tot onze liefde is, maar veeleer het goede waarnaar wij verlangen en wat wij door God hopen te verkrijgen. Ook het woord hoofdzakelijk moeten wij niet uit het oog verliezen. Wie de onvolmaakte liefde bezit, bemint God ook, d. i. hij heeft in zijn hart het gevoel van welwillendheid, van toeeigening aan God; deze gevoelens worden in hem bijzonder opgewekt, als hij de tallooze weldaden, die hij van God ontvangt, en het bittere lijden en sterven van Jesus Christus nagaat. Maar deze liefde tot God is zwak of minstens op zich zelve alleen niet sterk genoeg, zijn hart van de zonde los te maken en te bewerken, dat hij aan alle bekoringen wederstaat en de christelijke deugden oefent; dit vermag slechts de blik op den hemel, dien hij hoopt, of op de hel, die hij vreest. Zijn liefde is der-
211
OTER DE LIEFDE GODS.
212
halve altijd onvolmaakt; want hij bemint God hoofdzakelijk daarom, wijl hij het goede van Hem hoopt. Opdat gij het gezegde beter moogt begrijpen, zal ik u twee menschen voor oogen stellen, van wie de éen de volmaakte en de ander de onvolmaakte liefde bezit. Den eerste noem ik Petrus, den tweede Paulus. Beiden, Petrus en Paulus, beminnen God ; beiden nemen zich voor elke zonde zorgvuldig in acht, beiden leggen zich met een prijzenswaardigen ijver op de christelijke deugden toe en hebben het vurigste verlangen, eenmaal zalig te worden. Maar beschouwen wij nu de beweeggronden waardoor beiden ieder in zijn eigen toestand worden gedreven. Petrus dient God met alle trouw hoofdzakelijk daarom, omdat de wil Gods hem boven alles gaat, omdat hij Hem zulk een welwillende gezindheid in zijn hart toedraagt, dat hij het volstrekt niet van zich kan verkrijgen. Hem te beleedigen. Hij hoopt wel is waar den hemel door zijn goed gedrag te verkrijgen en verheugt er zich over : hij denkt meermalen aan de hel en siddert er voor; hij zegt veelmaals, bijzonder als hij hevig bekoord wordt: hoe zou ik zoo dwaas kunnen zijn, en mij voor een vluchtig aardsch goed van den hemel berooven en in de eeuwige verdoemenis storten; maar evenwel zou hij ook dan God kunnen dienen, indien hij geen hemel te wachten en geen hel zou hebben te vreezen; de gedachte, van zijn goeden God te mishagen. Hem te beleedigen, is hem veel verschrikkelijker dan den hemel te verliezen en eeuwig verworpen te worden. Paulus is anders gestemd. Hij bewandelt wel ook, zooals ik reeds heb opgemerkt, den weg der goddelijke geboden en vermijdt zorgvuldig elke zonde; maar de eerste en voornaamste beweeggrond, waarom hij dit doet, is niet God, maar het goede, dat hij van Hem voor zijn goed gedrag verwacht. Hij denkt; als ik God dien, zal ik in den hemel komen; als ik Hem niet dien, zal ik verloren gaan ; ik moet dus God dienen,
OVER DE LIEFDE GODS.
opdat ik mijn eeuwig doel berelke. Hij ziet wel is waar niet geheel van God af, hij is niet gelijk een slaaf, die geen vonkje liefde voor zijn heer bezit, en slechts daarom hem dient, omdat hij straf vreest of een belooniag hoopt ; de overweging, dat God zulk een oneindig volmaakt en beminnenswaardig goed is, en dat Hij ons zooveel weldaden bewijst, maakt, dat hij zich tot Hem getrokken voelt en hij Hem is toegedaan ; maar deze genegenheid tot God, die aanhankelijkheid aan Hem is op zich zelve alleen nog niet genoegzaam, hem in alle aangelegenheden des levens op den weg van deugd te behouden. Wordt hij bekoord, dan vermag slechts de ernstige herinnering aan het verlies des hemels of aan de straffen der hel hem van het kwade af te schrikken en voor den val te bewaren.
Uit dit voorbeeld waarin ik u den gemoedstoestand en de gezindheid van twee Christenen, van wie de een God volmaakt, de ander echter Hem onvolmaakt liefheeft, aanschouwelijk heb gemaakt, zult gij kunnen onderscheiden, wanneer onze liefde tot God volmaakt en wanneer zij onvolmaakt is. De hoofdzaak blijft steeds, dat gij God werkelijk, zoo ook al niet volmaaktelijk, toch minstens onvolmaaktelijk liefhebt. Wie God niet minstens onvolmaaktelijk liefheeft, kan niet zalig worden. He Apostel schrijft daarom : (I Joes. 3, 14.) » Qui non diligit, die niet bemint, manet in mor te, blijft in den dood.quot; Het zij dus uw ernstig streven. God waarlijk lief te hebben. Wijl God u deze groote deugd der liefde reeds bij het Doopsel heeft ingestort, en Hij u bovendien met zijn genade ondersteunt, daarom wordt er van uwen kant meer niets, dan een goede wil gevorderd. Bemint God zooveel mogelijk volmaakt; zijn oneindige goedheid zij u grond genoeg, u voor alle kwaad zuiver te bewaren en alles, wat recht is, te doen. Hoe, moet
213
OVER DE LIEFDE GODS.
ge eenen God, die alles, wat goed, wat schoon en wen-schenswaardig is, in een oneindige mate bezit, die u teederder, dan de beste vader liefheeft, ja, die de liefde zelf is, niet uit geheel uw hart liefhebben! Hoe niet Hem ter liefde bereid zijn, elk offer te brengen! Zijt ge echter nog te zwak en te aardsch gezind. God volmaakt te beminnen, bemint Hem dan minstens onvolmaakt ; vlucht de zonde uit vrees voor de hel, en beoefent de deugd om in den hemel te komen ; want ook de onvolmaakte liefde is goed, en bereidt u voor, dat gij van lieverlede tot de volmaakte liefde geraakt. Bidt God alle dagen om deze grootste aller genaden, dat gij Hem moogt liefhebben, zooals Hij verdiend geliefd te worden, en verwekt zeer dikwijls de liefde met deze of dergelijke woorden: »0, mijn God! ik bemin U uit geheel mijn hart en boven alles, omdat Gij zijt het hoogste en beminnenswaardigste goed, en ik ben bereid, eerder alles te verliezen, dan U, mijn besten Vader, te beleedigen. Om uwentwil bemin ik ook mijn naaste, vriend of vijand, zooals mij zeiven. Amen.quot;
111. Hoe moeten wij God liefhebben ?
Wij moeten God liefhebben, 1) bovennatuurlijk^ 2) hoven alles, en 3) krachtdadig. Deze drie eigenschappen moet onze liefde tot God bezitten, om het even, of zij, indien zij ons tot heil zal leiden, volmaakt of onvolmaakt is. Ik zal u elk dezer drie eigenschappen volgens den Catechismus in \'t kort verklaren.
1) Bovennatuurlijk beminnen wij God, indien wij Hem door middel der genade liefhebben, zooals Hij niet enkel door de rede, maar door het geloof van ons erkend wordt. Wat men zal liefhebben moet men kennen ; want datgene, wat men volstrekt niet kent, kan men onmogelijk beminnen. Zoo bemint een onnoozel kind een kost-
214
OVEK DE LIEFDE GODS.
215
baar edelgesteente evenzoo min, als een stuk hout; wat meer is, het grijpt eerder naar een schitterende glasscherf, dan naar het kostbaar edelgesteente, wijl dit oogenschijnlijk niets aan zich heeft wat zijn hart kan trekken. Dit geldt ook van de liefde Gods. Wie God niet kent, bemint Hem niet, en kan Hem niet beminnen. Nu bezit echter de mensch van natuur iets, waardoor hij tot de kennis van God kan geraken. Dit is zijn verstand, door middel waarvan een ieder, als het van buiten af wordt opgewekt en zich ontwikkelt, niet enkel zinnelijke, maar ook bovenzinnelijke dingen kan kennen. In het bijzonder zijn het de werken der natuur, door welk middel het verstand tot de kennis Gods komt. Indien wij namelijk de verschillende voorwerpen, die ons voor oogen komen, de zon, maan en sterren, de aarde met haar levende en levenlooze schepselen nader beschouwen, dan moet noodzakelijk de gedachte bij ons ontstaan : vanwaar dit alles ? Van zich zelf kan niets voortkomen ; want dat zegt het verstand ons: van nieta komt niets. Er moet dus iemand bestaan, d^e alles, wat er is, heeft gemaakt. Deze moet een oneindig groot, machtig wezen zijn, anders had het zulke wonderbare dingen, zooals wij ze voor onze oogen zien, niet kunnen voortbrengen. Dit wezen moet ook oneindig wijs eu goed zijn ; anders zou in het rijk der schepping niet zulk een schoone en wonderbare orde heerschen, en alles van het grootste tot het kleinste zou niet zoo doelmatig en nuttig ingericht zijn. Op deze en dergelijke wijze komt de mensch door middel van het verstand tot de kennis Gods. Daarom ook zegt de Apostel: (Rom. 1, 20.)»Invisibilia enim ipsius, het onzichtbare toch van Hem (God), a creatura mundi, per ea quae facta sunt, intellecta, conspiciuntur, ■wordt van de schepping der wereld af, uit de geschapene dingen verstaan en doorzien; sempiterna quoque ejus virtus et divinitas, ook zijn eeuwige kracht en Godheid.quot;
OVER DE LIEFDE GODS.
216
Deze kennis Gods door het licht zijner rede is hem zoo gemakkelijk mogelijk, wijl de mensch niet enkel de uitwendige natuur, maar ook verscheiden andere middelen, als scholen, boeken, verkeer met menschen tot zijn betere ontwikkeling ter zijner beschikking heeft. Indien nu de mensch God kent, kan hij Hem ook liefhebben; zelfs, wijl het hart het verstand volgt, gevoelt hij zich ook aangedreven, God, dat zoo machtig, wijs en goed Wezen te beminnen. Zoo is het zeer wel mogelijk, dat menschen, die God niet door het geloof, maar slechts door de rede kennen, een zekere liefde Gode toedragen, en de gevoelens hunner liefde bij zekere gelegenheden ook naar buiten openbaren. Maar dit is enkel een natuurlijke liefde, omdat wij door onze natuurlijke krachten en door natuurlijke middelen daartoe kunnen geraken. Ons verstand en onze wil, alsook de werken der schepping zijn toch iets natuurlijks; derhalve is ook de liefde, die uit deze dingen voortspruit, natuurlijk. De natuurlijke liefde is op zich zelf zeker iets goeds ; maar hiermede alleen kan men niet tot het eeuwig heil geraken. De oorzaak daarvan is, wijl de eeuwige zaligheid, die hoofdzakelijk in het aanschouwen en bezitten van God bestaat, iets bovennatuurlijks is; een bovennatuurlijk doel kan echter slechts door bovennatuurlijke middelen worden bereikt, doordien middel en doel steeds in verhouding tot elkander moeten staan. Bovendien kan een mensch, wiens liefde enkel natuurlijk is, God niet zoo liefhebben, als wij Hem moeten liefhebben ; want met zijn verstand alleen komt hij niet tot de ware en volledige kennis Gods. Vele geheimenissen over God, zooals bijv. het geheim der mensch-wording van Gods Zoon en der verlossing en alles, wat met dat geheim is verbonden, blijft voor hem geheel verborgen, of hij wil, daar hij het geloof niet bezit, minstens daarvan niets weten. Zijn liefde heeft alzoo geen vaste grondslagen en daaraan ontbreken j uist die beweeg-
OVER DE LIEFDE GODS.
gronden, die het noodzakelijkst en het degelijkst zijn, om haar krachtig en aanhoudend te maken.
De liefde moet dus bovennatuurlijk zijn, d. i. zij moet uit de Ojjenharing of wat hetzelfde is, uit het geloof voortkomen. Het geloof alleen leidt ons tot de ware kennis Gods; dat alleen is het wat ons de wonderbare geheimenissen onzer schepping, verlossing en heiliging openbaart, dat alleen brengt ons God in zijn volle grootheid, majesteit en beminnenswaardigheid voor oogen ; dat alleen ontsluiert aan ons onze bestemming hiernamaals, en toont ons die onuitsprekelijke zaligheid, die ons, indien wij doen, wat recht is, in den hemel wacht. Evenzoo is het alleen het geloof, dat ons in staat stelt. God zoo te beminnen, als wij verschuldigd zijn. Daarom ook zegt de Apostel: (1. Tim. 1, 5.) »Finis autem praecepti est charitas de corde puro, het einde echter van het gebod is de liefde uit een rein harte, et conscieniia bona, en uit een goed geweten, et fide non fida, en uit een ongeveinsd geloof.quot; De Apostel wil zeggen : alle geboden, die ons zijn gegeven, strekken daarheen, dat wij God liefhebben ; de liefde echter onspringt uit een rein harte, uit een goed geweten en uit een ongeveinsd geloof. Hieruit volgt de gewichtige waarheid, dat slechts de geloo-vige Christen God welgevallig en verdienstelijk kan beminnen. Menschen, die de goddelijke Openbaring verwerpen en alleen datgene gelooven, wat zij met hun verstand voor waar erkennen, mogen ook al God beminnen, en hun liefde door verschillende goede werken aan den dag leggen, zij kunnen toch niet tot de zaligheid komen; want hun liefde is slechts een natuurlijke liefde, en daarom zonder waarde voor de eeuwigheid. Bovennatuurlijk en dus heilbrengend is alleen de liefde van den Christen die God liefheeft, in zoover hij Hem door het geloof als den oorsprong der genade, als den bovennatuurlijken ver-
217
OVER DE LIEFDE GODS.
gelder, als den uitdeeler der tallooze bovennatuurlijke weldaden, als den Verlosser en Zaligmaker erkent.
Ik wil evenwel daarmede niet zeggen, dat de liefde niet ook dan bovennatuurlijk kan zijn, indien zij allereerst door het aanschouwen der zichtbare schepping of door de overweging der tijdelijke weldaden wordt opgewekt. Ook deze liefde kan uit het geloof voortkomen, wijl het geloof het is, hetwelk ons leert, dat God de Schepper van hemel en aarde en de uitdeeler van alle natuurlijke en bovennatuurlijke goederen is. Het onmetelijke heelal met al zijn levende en levenlooze schepselen is ook voor den Christen als het ware een open boek, waaruit hij Gods oneindige volmaaktheden leert kennen. «De hemel, de aarde, de zee en alle zichtbare schepselen,quot; zegt de H. Prosper, »moeten den mensch daartoe dienen, dat hij door de beschouwing van zoovele schoonheden tot liefde en vereering van zijnen God wordt aangedreven.quot; Daarom vermaant de H. Schrift ons dikwijls, de werken der natuur te beschouwen; en de grootste Heiligen bewonderden vaak de geschapen dingen en werden daardoor tot de reinste en innigste liefde Gods ontvlamd. Zij zeiden tot zich zeiven ; »Indien God reeds op aarde, dat banningsoord, zoo schoon, zoo heerlijk en zoo vrijgevig schijnt, welk een verrukking zal het eens zijn, indien wij Hem in den hemel van aanschijn tot aanschijn aanschouwen en Hem eeuwig bezitten ? Zooals wij zien, wortelde hun liefde in het geloof, want zij beminden God, als hun door het geloof erkend bovennatuurlijk doel, ook dan, als de schoonheden der natuur hen tot liefde opwekken. Beschouwt alzoo steeds de werken Gods in de natuur, bewondert hun schoonheden, hun grootheid, hun orde ; zoodanige beschouwingen zijn voorzeker in staat, God, dien gij door het geloof als het beminnenswaardigste goed erkent, nog meer lief te hebben. Laat echter niet achterwege, ook die waarheden, welke het geloof
218
OVER DE LIEFDE GODS.
alleen leert kennen, bijv. het geheim der verlossing zeer dikwerf tot voorwerp uwer beschouwing te maken; want deze geheimen des geloofs doen u nog veel meer Gods goedheid en liefde kennen, dan de werken der schepping en zijn derhalve een nog ongelijk krachtdadiger middel, om in uw harten de liefde te ontsteken.
2) Wij moeten God boven alles liefhebben. Dat heeft dan plaats, indien wij God meer dan al het andere liefhebben, zoodat wij eerder alles willen verliezen, dan ons door een doodzonde van Hem te scheiden. De plicht God boven alles, d. i. meer dan al het andere lief te hebben moet ons reeds duidelijk zijn, indien wij bedenken, dat Hij het hoogste goed is. Iedereen geeft toe, dat men datgene, wat een grootere waarde heeft, meer moet beminnen, dan datgene, wat van minder waarde is. Een goudstuk verdient meer dan een koperen munt, een prachtig paleis meer, dan een arme hut, een vader, een moeder meer, dan een ongekend mensch bemind te worden. Maar wat is nu God en wat is het overige buiten Hem ? God is de samenvatting van alle goed; Hij bezit eene oneindige macht, wijsheid en goedheid. Hij sluit alles, wat schoon, goed en beminnenswaardig is, in een oneindige mate in zich. Al het overige buiten Hem is enkel het werk zijner handen, is, bij Hem vergeleken, een louter niets. Neemt een zandkorrel tusschen duim en vinger en houdt die tegenover den aardbol, de verhouding is onberekenbaar ; en toch is die niet zoo groot, als de verhouding tusschen God en zijn schepselen. Alle schatten en goederen der wereld, alle menschen van af den koning tot den armsten bedelaar, alle Engelen en Heiligen des hemels zijn in vergelijking met God niet zooveel als een waterdroppel in vergelijk met den onmetelijken Oceaan. Daarom kon Christus met waarheid zeggen : (Mare. 10, 18.) »Nemo bonus, nisi urns Deus, niemand is goed, dan God alleen.quot; Wijl dus God boven alle schepselen
219
OVER DE LIEFDE GODS.
oneindig is verheven, daarom ligt het voor de hand, dat wij Hem meer, dan hen moeten liefhebben. Deze overtreffende liefde moet God eischen, of Hij moest zijn goddelijk Wezen verloochenen, en ophouden het hoogste goed te zijn. Wie derhalve buiten God iets, wat het ook zij, Hem voortrekt, het meer bemint, dan Hem, doet Gode de grootste beleediging aan. omdat hij Hem aan het schepsel gelijk stelt, of zelfs lager stelt. Daarom zegt Christus : (Matth. 10, 37.) «Qui am at patrem aut matrem plus qua7H me, die vader of moeder liefheeft boven Mij, non est me dignus, is Mij niet waardig, et qui amat filium aut filiam super me, en die zoon of dochter lief heeft bo-Mij, non est me dignus, is Mij niet waardig.quot;
Nu komt echter de verdere vraag : wanneer hebben wij God meer lief, dan al het overige ? De Catechismus zegt: »Als wij eerder alles willen verliezen, dan ons door de zonde van God te scheidenquot; Deze verklarende bijvoeging van den Catechismus is hoogst gewichtig. Welke zonde scheidt ons van God ? Alleen de doodzonde; de dagelijksche zonde vermindert wel ^e^liefde, maar vernietigt ze niet geheel. Het is alzoo tot de zaligheid voldoende, als onze liefde tot God zulk een graad heeft, dat elke doodzonde wordt uitgesloten. Of met andere woorden : als wij God zoo liefhebben, dat niets ter wereld, wat het ook zij, in staat is, ons tot een doodzonde te verleiden, is onze liefde van dien aard, dat wij zalig kunnen worden. Beminnen wij God op zulk een wijze boven alles, dan moeten wij bereid zijn, ons van alles, wat wij zonder een zware zonde niet kunnen bezitten of genieten, te onthouden ; en al datgene, wat ons onder zware zonden geboden is, te doen. Indien gij bijv. met een persoon in een zondige verstandhouding staat, een onrechtvaardig goed onder u hebt, in vijandschap met den naaste u bevindt, met een kwade gewoonte, zooals van schelden en vloeken, van dronkenschap en ontucht behept zijt —
220
OVER DE LIEFDE GODS.
221
wat is alsdan noodzakelijk, opdat men van u in waarheid kan zeggen, dat gij God boven alles lief hebt ? Gij moet die zondige verstandhouding met dien persoon verbreken, het onrechtvaardige goed teruggeven, de vijandschap doen ophouden, de kwade gewoonten afleggen. Doet gij dit niet, dan bemint gij God niet bovenal, omdat gij eerder van Hem, dan van de doodzonde wilt scheiden; gij kunt derhalve alsdan niet zalig worden. Zijt gij overheden, ouders, dan rust op u de strenge verplichting, uw kinderen, dienstboden en onderhoorigen zooveel mogelijk van het kwaad af te houden en tot het vervullen hunner christelijke plichten aan te sporen. Indien gij nu uit eigenbaat of menschelijk opzicht of uit andere tijdelijke drijfveeren dezen plicht verwaarloost, bemint gij God niet bovenal, doordien gij u eerder door een zware zonde van Hem wilt scheiden, dan zijn wil volbrengen; en gij hoopt, merkt het wel op, te vergeefs, eenmaal zalig te worden. Indien gij God boven alles lief hebt, moet gij geziud zijn, evenals de H. Paulus, die uitroept; (Rom. 8, 35.) » Quis ergo nos separabit a chariiate Chrisii, wie dan zal ons scheiden van de liefde van Christus? tribul atio, verdrukking ? an angustia, of beanstiging ? an fames, of honger ? an nuditas, of naaktheid ? an perica-lum, of gevaar ? an persecution of vervolging ? an gladius, of zwaard ?quot; Luisterrijke voorbeelden zijn ons hier de Ü. Martelaren, die liever alle folteringen wilden verduren en den gruwelijksten dood sterven, dan Christus verloochenen. Ik noem u onder hen er slechts een, bij wien deze sterke en alles overwinnende liefde geheel bijzonder op den voorgrond treedt, den grooten kanselier Thomas Morus van Engeland. Hij smachtte in den kerker, omdat hij als Katholiek Christen aan de bevelen van den goddeloozen koning Hendrik VIII niet wilde gehoorzamen en aan zijn geloof ontrouw worden. Nadat hij reeds langen tijd gevangen had gezeten, kwam zijn vrouw, door den koning
OVER DE LIEFDE GODS.
afgezonden, bij hem, om door haar vrouwelijke teeder-heid zijn hart te overwinnen. Zij verscheen voor hem vol droefheid en smart, met loshangende haren en twee kleine kinderen aan haar zijde. De eerste aanslag, dien zij op hem maakte, bestond in tranen en een luid snikken. Daarop richtte zij de volgende woorden, die zeer geschikt waren zijn standvastigheid aan \'t wankelen te brengen, tot hem : »Hoelang nog, Thomas, zult gij het over uw hart kunnen brengen, dat uw vrouw en kinderen in zulk een ellende voortleven, zonder inkomsten, zonder huis, zonder brood en zonder herberging; want dat alles heeft de koning ons ontnomen. Ach, heb medelijden met u zei ven, met mij en met uw kinderen! Volbreng toch den wil des konings ; gij kunt daardoor aan uwe en onze ellende op eenmaal een einde maken. Mijne kinderen, spreekt zelf voor u, werpt u voor de voeten uws vaders neder en bidt hem; het staat in zijn macht, u gelukkig en ongelukkig te maken, in zijn handen ligt uw wel en wee!quot; Thomas bleef bij dit tooneel volstrekt niet onbewogen ; want zijn hart was niet van steen ; maar evenwel vermochten vleesch en bloed zijn trouw jegens God niet te verbreken. «Hoelangquot;, sprak hij tot zijn vrouw, «zullen wij onze waardigheden, rijkdommen, ons levensgeluk nog genieten, indien ik den wil des konings doe ?quot; »0, nog wel 20 jaren,quot; was haar antwoord. Nu sprak Thomas vol heiligen ernst; »O dwaze handelsvrouw! om den wille van 20 jaren zou ik mijn God beleedigen, zijn vriendschap verliezen, en mij van zijn eeuwig aanschouwen in den hemel berooven ?quot; — En hij bleef aan zijnen God getrouw en eindigde spoedig hierna op het schavot als martelaar zijn leven.
Ziet, Aand., zoo gedraagt de Christen zich, die boven alles God liefheeft; hij stelt Hem boven al het overige, en is bereid, zelfs het liefste en aangenaamste op te offeren, als hij het zonder een zware zonde niet kan be-
222
OVER DE LIEFDE GODS.
223
zitten. Al moogt ge derhalve honderdmaal bidden : »O, mijn God, ik bemin IJ boven alles,quot; al moogt ge ook somwijlen innerlijk getroffen worden en tranen schreien, dan is dit toch maar ijdel klatergoud, indien gij het van u niet kunt verkrijgen, ter liefde Gods dat te doen, of te mijden, waartoe gij onder doodzonde verplicht zijt. Voelt gij daarentegen u tot God volstrekt niet genegen, is uw hart zonder alle teederheid jegens Hem, dan behoeft gij u daarom niet te bedroeven en te msenen, dat ge God niet liefhebt; indien ge maar u zelf overwint, en in alles den wil van God nakomt, hebt gij de ware liefde ; want de liefde is niet de zaak van het zinnelijk gevoel, maar van den wil; en indien gij met uwen wil Gode zijt toegedaan, zoodat gij om geen prijs een zware zonde begaat, hebt gij God boven alles lief. Wel is waar is dit, dat gij liever alles wilt verliezen, dan God met een zware zonde beleedigen, wat ik hier nog in \'t kort wil opmerken, slechts de laagste trap der goddelijke liefde ; een hooger trap, waarnaar gij eveneens moet trachten, is die, dat gij God om geen prijs ter wereld ook slechts met een dagelijksche zonde opzettelijk wilt beleedigen; en den hoogsten trap hebt gij bestegen, indien gij steeds bereid zijt, het volmaaktste en het Gode welgevalligste te verrichten. Op den tweeden trap der liefde stonden de Heiligen; want niets in de wereld kon hen daartoe brengen, dat zij God willens en wetens ook maar met een dagelijksche zonde beleedigden. Velen van hen verhieven zich zelfs tot den hoogsten trap, doordien zij er steeds op uit waren, en zich zelfs door een gelofte verplichtten, altijd het volmaaktste te doen. Wijl juist, zooals ik reeds heb opgemerkt, alleen de doodzonde ons van God scheidt, daarom is het tot bereiking der zaligheid in het algemeen minstens genoegzaam, als gij God zoo liefhebt, dat gij u van elke zware zonde onthoudt. Gij moet u echter be-
OVER DK LIEFDE GODS.
ijveren, ook den tweeden trap van liefde te bereiken, en u tot een vasten regel stellen, dat gij met uw weten en met voorbedachten rade in geen geval iets doet, wat ook maar een dagelijksche zonde zoude zijn. Zelfs tot op den derden trap kunt gij u somwijlen verheffen, doordien gij, als u tusschen twee of meerdere goede oefeningen de vrije keus is gelaten, het betere verkiest.
3. Onze liefde tot God moet eindelijk, opdat wij zalig worden, werkdadig zijn. Dit is zij dan, indien wij doen wat Gode welgevallig is, d. i. zijn geboden onderhouden. Deze eigenschap komt reeds uit het wezen der liefde voort. Indien wij iemand beminnen, nemen wij ons zeker voor alles in acht, wat hem kan beleedigen, en zijn er steeds op uit, volgens zijn wil te handelen, en datgene te doen wat hem vreugde verschaft. Datzelfde geldt van de liefde Gods. Indien wij God waarlijk liefhebben, drijft de welwillendheid, die wij tot Hem hebben, ons aan, alles te mijden, wat Hem mishaagt en ons ijverig te bemoeien, dat wij steeds zijn wil doen. Indien gij een kind ziet, dat aan zijn ouders steeds verdriet veroorzaakt, tegen hun bevelen in handelt en ze door zijn kwaad gedrag diep bedroeft, zegt gij voorzeker niet, dat kind heeft zijn ouders lief. Ook zou het een liefde van een zeer bijzonderen aard zijn, als iemand tot zijn gebuur zeide : »Buur, ik bemin u,quot; en zou hem kaakslagen geven. Hier kunt ge toch met de handen tasten, dat Christenen God niet liefhebben, die zijn heilige geboden overtreden, en Jesus door hun zonden en misdaden niet alleen kaakslagen geven, maar Hem, gelijk de Apostel zegt, opnieuw kruisigen. Neen, neen, in het hart dezer zondaars brandt geen vonkje goddelijke liefde ; zij blijven er zoolang van beroofd tot dat zij zich oprecht bekeeren, en Gods geboden ijverig volbrengen. Zoo vaak zoo iemand de liefde verwekt en bidt: »Ik bemin ü, o God boven alles!:\' liegt hij God in het aangezicht; want ik herhaal het, het volbrengen der ge-
224
OVER DE LIEFDE GODS.
boden Gods behoort tot het wezen der liefde. Dit verklaart ook Christus met duidelijke woorden : (Joês 14, 21.) » Qui habet mandata mea, die mijn geboden heeft, et ser-vat ea, en die onderhoudt, ille est, qui dïligit me, hij is het, die Mij liefheeft.quot; Evenzoo schrijft de H. Joannes: (I. 5, 3.) »Haec est enini chantas Dei, dit toch is de liefde Gods, ut mandata ejus custodiamus, dat wij zijn geboden onderhouden.quot; Hiermede overeenstemmend zegt de H. Theresia : »De ware liefde bestaat niet in een godvruchtig gevoel maar in een vast besluit, zelfs de geringste zonden te vermijden, en daartoe de noodige middelen aan te wenden.quot; En de H. Franc. v. Sales zegt: »Er zijn eenigen, die zich afmartelen om de kunst te leeren, hoe men God moet liefhebben, en zij bedenken niet, dat het geen kunst is, en er geen ander middel bestaat, dan te doen wat Gode welgevallig is.quot;
Dit zijn derhalve de drie eigenschappen, die onze liefde tot God noodzakelijk moet hebben, als zij ons tot de zaligheid zal helpen. Zij moet bovennatuurlijk zijn; wij moeten God liefhebben, niet, zooals wij Fem door de rede, maar door het geloof kennen ; niet zooals de Heidenen en ongeloovigen, maar zooals goede Katholieken Hem beminnen, als Schepper, Verlosser en Zaligmaker. Zij moet boven alles gaan; wij moeten God, omdat Hij het hoogste en volmaaktste goed is meer lief hebben dan al het overige, en daarom besloten zijn liever alles zelfs het leven te verliezen, dan Hem met een zware zonde te beleedigen. Zij moet werkdadig zijn; wij moeten doen wat aan God welgevallig is en zijn geboden stipt volbrengen, minstens in een gewichtige zaak ze niet overtreden. Is onze liefde zoodanig, dan hebben wij God waarlijk lief, en bevinden ons op den rechten weg die ons tot de zaligheid leidt. Zou echter aan onze liefde ook maar een dezer drie eigenschappen ontbreken, dan
15
225
OVER DE LIEFDE GODS.
ware het een :erge teleurstelling, als wij meenden God te beminnen. Onderzoeken quot;wij ons alzoo, Aand., en denken wij er ernstig over na, hoe wij tot dusverre God hebben liefgehad; verbeteren wij, wat aan onze liefde ontbrak, en laat het ons ernst zijn, van nu af God bovennatuurlijk, boven alles en werkdadig te beminnen. Opdat dit besluit in ons des te levendiger worde, zullen wij de volgende vraag beantwoorden :
IV. Waarom moeten wij God liefhebben?
1) Wij moeten God liefhebben, omdat Hij het hoogste en volmaaktste goed is. Het ligt reeds in de natuur des menschen, dat hij zich tot alles, wat goed, schoon en volmaakt is, voelt aangetrokken en het bemint, zelfs dau, al heeft hij daarvan ook geen nut. »Indien wij vernemen,quot; zegt de H. Liguorio, »dat ergens in een rijk der wereld een schoon, wijs, heilig, geleerd, vriendelijk en medelijdend vorst heerscht, zouden wij aan hem zeker onze liefde wijden, al had hij ons niets goeds bewezen.quot; Dit is nu, Aand., de eerste grond, waarom wij God moeten lief hebben ; Hij is het hoogste en volmaaktste goed; in zijn goddelijk Wezen bevindt zich alles, wat geschikt is, ons hart in liefde te ontvlammen. Hij bezit de volheid van macht. Zijn arm reikt van het eene einde der wereld tot het andere ; op zijn wenk treden myriaden Bchepselen in het aanzijn en even zoo velen zinken weder in het stof. Hemel en aarde buigen zich onder zijn heerschappij en voltrekken in een zwijgenden eerbied zijn wil. Ondoorgrondelijk zijn de diepten zijner wijsheid. Het verschil is zonder twijfel groot, indien gij een kind, dat nauwelijks eenige woorden kan stamelen, nevens een geleerde, die zich door zijn wetenschap een Europeeschen naam heeft verworven, zoudt plaatsen. Maar oneindig
226
OVER DE LIEFDE GODS.
227
grooter is het onderscheid, indien wij alle menschelijke wijsheid met de goddelijke wijsheid vergelijken; want deze (Wijsh. 8, 1.) » Attinyit a fine usque ad finem, strekt zich uit van het een einde (der wereld) tot het andere,quot; en is zoo ondoorgrondelijk, dat de Apostel vol verwondering uitroept: (Rom. 11, 33.) »0 altitudo divitiarum sapien-tiae et scientiae Dei, o diepte des rijkdoms der wijsheid en der wetenschap Gods, quam incomprehensibilia sunt judicia ejus, hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen, et investigabiles viae ejus! en hoe onnaspoorlijk zijn wegen !quot; God is oneindig heilig. De heiligheid der allerzaligste Maagd Maria, der Cherubijnen en Seraphijnen en alle hemelbewoners verdwijnt voor den glans der goddelijke heiligheid, evenals de zwakke vlam der nachtlamp voor den lichtglans der zon. Evenzoo onmetelijk is ook zijn majesteit en schoonheid. Indien de hemel met zijn sterren, de aarde met haar bergen en dalen, met haar wateren en velden, met haar dieren en gewassen en in \'t algemeen de geheele schepping reeds zoo schoon en heerlijk is, hoe schoon, hoe heerlijk moet God niet rijn, die dat alles door zijn woord : »Tiat, het worde!quot; in het aanzijn riep! Petrus ziet met zijn sterfelijke oogen het verheerlijkte aanschijn des Heeren, en weet zich van verrukking niet langer te bezitten; hij kan niet anders dan uitroepen : (Matth. 17, 4.) »Domine, bonum est nos hie esse, Heer, het is ons goed, hier te zijn !quot; Doch waar zou ik eindigen, indien ik alle volmaaktheden Gods wilde aanhalen ? Zooveel is zeker, dat Hij alles, wat het menschelijk hart kan hoogschatten, in een oneindige mate in zich bevat; wat meer zegt, dat er op de geheele wereld niets bestaat, dat, indien wij het met God vergelijken, onze liefde verdient. Daarom zegt de H. Aug.: »Ik bewonderde het schitterende zonlicht, de vruchtbaarheid der aarde, den wijden omvang der zee.
OVEtt DE LIEFDE GODS.
de bekoorlijkheid der schoonheden, de heerlijkheid der koningen, de macht der vorsten, de welsprekendheid der redenaars, de scherpzinnigheid der wereldwijzen, maar spoedig keerde ik in mij zelf terug, beschouwde mijn God en sprak : niets van dit alles is aan mijn God gelijk ; Hij heeft oneindig meerdere en verhevener eigenschappen, die mijn hart verrukken, en mijn wenschen kunnen vervullen.quot;
Wie zal derhalve God, dat oneindig volmaakt Wezen, niet liefhebben ? Zegt mij zeff: indien een koning aan een armen bedelaar het voorstel deed: »Mijn zoon, ik wil vriendschap met u aangaan, en gij moet mij daarvoor liefhebben !quot; ware dat niet de hoogste onderscheiding voor een bedelaar ? Zou hij niet in een luid gejubel uitbreken, en een ieder toeroepen : »Hoort en staat verbaasd ! de koning heeft naar mijn vriendschap gedongen, en er is hem zooveel aarl. mij gelegen, dat hij gezegd heeft, ik zou hem lie\'fhebben !\'\'• En hoe, Aand., wij zouden God, voor wien elke aardsche grootheid slechts stof is, niet liefhebben ? Wij zouden God, die naar onze liefde dingt, en ons met de algeheele teederheid eens vaders toeroept: (Spreuk. 23, 26.) »Praebe fili mi cor tuum mihi, mijn zoon, geef Mij uw hart,quot; niet liefhebben ? O, verbreken wij toch die smadelijke banden^ die ons hart aan de aarde en haar ijdelheden binden, schenken wij het aan God, het hoogste, volmaaktste en beminnenswaardigste goed, en verzuchten wij met den H. Aug. : »O Gij eeuwig oude en nieuwe Schoonheid ! Waarom heb ik ü toch zoo laat lief gehad ?quot;
2) Behartigen wij vervolgens, dat God ons het eerste liefgehad, en ons taïlooze weldaden naar lichaam en ziel heeft bewezen; want dit is een verdere beweeggrond, dat wij Hem beminnen. De H. Joannes (I. 4, 19.) schiijft:»iVbs ergo diligamus Deum, laten wij dan God liefhebben, quoniam Deus prior dilexit nos, omdat God ons eerst
228
OVER DE LIEFDE GODS.
229
heeft liefgehad.quot; Onze goede God heeft met zijn liefde tot ons niet gewacht, totdat wij zouden beginnen, Hem lief te hebben ; Hij heeft ons reeds te voren, eer wij Hem liefhadden en lief konden hebben, op het tee-derst bemind. Toen wij nog niet bestonden, dacht Hij reeds aan ons. en slechts aan zijn liefde danken wij, dat Hij ons het leven gaf. Wij zouden ons over ons bestaan verblijden, en tijdelijk en eeuwig gelukkig zijn ; dit is de grond, waarom Hij ons heeft geschapen. En alles, wat er in den hemel en op aarde is, bepaalde Hij tot ons gebruik en tot ons* nut. Dagelijks roept Hij de zon, dat zij onzen aardbol verlicht, verwarmt en vruchtbaar maakt; Hij gebiedt den nacht, en deze neemt ons in zijn schoot op, opdat wij uitrusten van de moeiten en zorgen des dags ; Hij bevochtigt de velden met regen en dauw; Hij zendt de winden, die de lucht zuiveren en ons gezond doen blijven ; Hij. laat uit de aarde gewassen en vruchten van allerlei aardj die ons tot voeding, kleeding en woniüg dienen, voortspruiten; met éen woord : Hij legt geheel de schepping aan onze voeten en wijst haar aan, ons van alles, wat tot onze aardsche benoo-digdheden noodzakelijk en wenschelijk is, te voorzien. Wat alzoo God beeft geschapen van het grootste tot het kleinste is een bewijs zijner liefde tot ons menschen; alles roept ons toe : »Menschen, hebt God lief!quot; De aarde, met alles, wat zij bevat, roept ons toe : »Menschen, hebt God lief!quot; De goederen onzes levens, gezondheid, voeding, kleeding en woning roepen ons toe : » Menschen, hebt God lief!quot; De gaven onzes geestes, verstand, geheugen, vrije wil roepen ons toe ; » Menschen, hebt God lief!quot; De Engelen, die ten onzen dienste bereid staan, de hemel, die ons allen eenmaal zal opnemen, roepen ons toe ; » Menschen, hebt God lief!\': O, wie zou zulk een goeden God, zulk een liefderijken Vader niet liefhebben !
OVER DE LIEFDE GODS.
230
En hoe zal ons hart eerst van liefde opzwellen, als wij de onschatbare weldaad onzer verlossing nagaan ! De eerste menschen, die onschuldig en heilig uit de handen van God voortkwamen, zondigden, en leiden daardoor voor zich en voor geheel hun nakomelingschap den grond tot hun tijdelijk en eeuwig verderf. Geen mensch was in staat, deze zonde met haar treurige gevolgen uit te wisschen; ieder toch was van natuur kind der gramschap, en oneindig was de zondenschuld, wijl God, de Oneindige, heleedigd was. Wat deed nu God ? Verstiet Hij den armen, ongelukkigen zondaar ? Hij had het kunnen doen. Had Hij ons allen evenals de weder-spannige engelen voor altijd verworpen, wij zouden ons daarover in het minst niet hebben kunnen beklagen ; onze zonde toch verdiende zulk een straf. Maar Hij liet genade voor recht gelden; aanstonds na den zondenval nam Hij den maatregel tot het werk onzer verlossing. En in de volheid der tijden verschijnt Gods eeniggeboren Zoon in knechtsgestalte [op aarde, om de zonden der wereld weg te nemen, en ons met de goddelijke gerechtigheid te verzoenen. En hoe brengt de Zaligmaker het werk onzer verlossing tot stand ? Ge weet het allen, door een naamloos lijden en door den smarte-lijksten dood. De H. Petrus (1. 1, 18. 19.) schrijft: »Scientes quod non corruptibilibus auro vel argento, gij weet, dat gij niet voor vergankelijk goed, voor goud of zilver, redempti esiis, zijt vrijgekocht, vana vestra con-versatione paternae traditionis, van uw ijdele wandeling, die gij van uw vaderen hebt overgeërfd; sed preiioso sanguine, maar door het dierbaar bloed, quasi agni im-maculati Christi, et incontaminati, als van een onbesmet en vlekkeloos lam, (het bloed) van Christus.quot; Zoo lag het in de plannen Gods, ons eenerzijds van de grootheid onzer zonden, en anderzijds van de overmaat zijner liefde te overtuigen. En inderdaad! Kan wel een grooter liefde
OVER DE LIEFDE ÖODS.
231
worden gedacht, dan die welke in het werk onzer verlossing zich openbaart ? Had God zelf aan de measchen opgedragen, dat zij zouden bepalen, hoe zij wenschtea verlost te worden, wie had het gewaagd, te verlangen, dat zijn eeniggeboren Zoon mensch worden, en aan het kruis voor ons zou sterven ? Neen, tot zooiets had niemand zich durven verstouten, op deze gedachte zou niemand zijn gekomen. Maar wat de menschen niet waagden te vorderen, ja, niet eens konden vermoeden, heeft God gedaan ; want zijn hart was geheel liefde. (Joes. 3, 16.) »Sic enim dilexit mundum, alzoo toch heeft God de wereld liefgehad, ut I ilium smm unigenitum dar et, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven.quot; En wij ? Hebben wij wellicht iets gedaan, wat ons zulk een offer der liefde kon verdienen ? Hebben wij onze zonden bejammerd en beweend, en eenigermate door werken van boetvaardigheid gezocht uit te wisschen ? Ach neen ; hoe meer God zich moeite gaf, ons tot zich te trekken, des te verder verwijderden wij ons van Hem; alle bewijzen zijner liefde en barmhartigheid vergolden wij Hem met den snoodsten ondank. Het werk onzer verlossing is uitsluitend een werk der goddelijke genade en liefde. Oordeelt nu, Aand., verdient zulk een goede God niet onze algeheele liefde ? Zou het ons nog zwaar vallen, met al de kracht onzer liefde een God te omvatten, die, niet tevreden, ons met alle soorten van goederen te overladen, zelfs aan het kruis voor ons is gestorven ? Ware het niet de afschuwelijkste ondank, indien wij bij zoodanige onuitsprekelijke bewijzen van liefde koud blijven, en God zelfs met onze zonden beleedigen ? Egidius, de gezel van den H. Franciscus, bracht eens een wereldsch mensch, om hem in de liefde Gods te ontsteken, bij een ongelukkige, die oogen noch handen had. Hij vraagde aan dezen: »Indien er op de wereld een mensch bestond, die u oogen en handen kon teruggeven, zoudt gij hem
OVER DE LIEFDE GODS.
ook liefhebben?quot; «Meer dan dit,quot; antwoordde de ongelukkige, «ik zou voor hem den zwaarsten slavendienst verrichten.quot; Nu keerde Egidius zich tot den wereldman en zeide : »Eén heeft aan u alle ledematen gegeven, en bovendien u nog mateloos veel goed bewezen; zelfs aan het kruis heeft Hij zijn Zoon voor u opgeofferd; wat moest gij aan Deze doen ? Moest gij Hem niet boven alles liefhebben, en aan Hem uw lichaam en ziel schenken ? En ach, gij zijt zoo koud, zoo liefdeloos jegens uwen God en Weldoener !quot; Ach, hoevelen zullen er onder ons wezen, die gelijk aan dezen mensch van de wereld, geheel koud zijn jegens hun goeden God, en niet behartigen, wat zij aan Hem te danken hebben! Zij weten den geringsten dienst, welke een mensch hun bewijst, te waar-deeren, en hangen met liefde aan degenen, die hun goed doen ; voor de mededeelingen der genaden Gods echter bezitten zij geen hart en voor Hem hebben zij zoo weinig genegenheid, als voor een onbekenden vreemden persoon. Wat meer is, zij schijnen slechts op de wereld te zijn, om Gods weldaden tot hun zondige lusten te misbruiken, zijn genaden met voeten te vertreden, en Hem beleedi-gingen van allerlei aard toe te voegen. Voorzeker, een gedrag, dat niets anders, dan den vloek Gods en het verderf ten gevolge kan hebben. O, Aand., hoedt u voor zulk een schandelijke ondankbaarheid; neemt de tallooze weldaden Gods ter harte, en bemint Hem uit geheel uw ziel.
3) Eindelijk, bedenkt wel, dat God ons beveelt, Rem lief te hebben en 07is tot loon daarvoor de eeuwige zaligheid belooft. Een vorst verlangt van zijn onderdanen, een vader van zijn kinderen, ja, wat zeg ik, de armste mensch van zijn medemenschen, toegenegenheid en liefde. Hoeveel te meer kan God van ons verlangen, dat wij Hem beminnen, omdat Hij onze Heer en Schepper is, omdat Hij als de beste Vader ons lief heeft en met aller-
232
OVER DE LIEFDE GODS.
233
lei weldaden overlaadt ? Wij zijn het eigendom van Hem, wij behooren geheel en al aan Hem toe, omdat wij alles door Hem hebben en zijn. Hij moet alzoo eischen dat wij ons steeds als zijn eigendom beschouwen en ons aan Hem onvoorwaardelijk overgeven. Hij wil, dat wij de volko-menste gelukzaligheid genieten; aan deze volkomene gelukzaligheid echter kunnen wij alleen daardoor deelachtig worden, dat wij God liefhebben. Al de aardsche goederen en genoegens zijn niet in staat onze verlangens te bevredigen en ons waarlijk gelukkig en tevreden te maken ; ons hart blijft onrustig totdat het ruste vindt in God. — Het gebod der liefde is aan alle menschen reeds in het hart geschreven; zoodra hun verstand ontwaakt, en zij tot de kennis van God geraken, roept een inwendige stem hun toe: «Bemin den Heer, uwen God!quot; Maar wijl de menschen voor die stem maar al te dikwijls doove ooren hebben, en zich aan die vermanende stem niet storen, heeft God hun ook met uiterlijk verneembare woorden bevolen, aan Hem geheel hun liefde te schenken. Reeds aan het volk Israels liet Hij zeggen : (üeut. 6, 5.) tDiliges Dominum Deum fmm, gij zult den Heer uwen God liefhebben, ex toto car de tuo, uit geheel uw hart, ei ex tota anima tua, en uit geheel uw ziel, et ex tota fortitudine tua, en uit geheel uw kracht!quot; Nadat Hij dit gebod in het Oude Verbond dikwijls had herhaald, zond Hij zijnen Zoon, die ons hetzelfde opnieuw inprentte met de woorden: (Matth. 22, 37, 38.) «Gij zult den Heer, uwen God beminnen, uit geheel uw hart, uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand. »Hoc est maximum, et primum mandatum, dit is het grootste en het eerste gebod.\'\' Indien wij in het algemeen de strengste verplichting hebben, datgene, wat de Heer ons gebiedt, stiptelijk na te komen, dan moeten wij des te meer het gebod der liefde volbrengen, wijl dit onder alle geboden het eerste en grootste gebod is. Aan de vervulling van
OVKR DE LIEFDE GODS.
dit gebod is de eeuwige zaligheid verbonden. Wie God niet liefheeft, heeft niets anders te wachten, dan zijn ongenade, vloek en verderf. De H. Panlus schrijft : (I Cor. 16, 22.) »Si quis non amat Dominum nostrum Jesum Christum, indien iemand niet bemint onzen Heer Jesus Christus, sit anathema, die zij verbannen.quot; Indien wij integendeel God oprecht liefhebben, dan neemt Hij ons onder het getal zijner kinderen op, en geeft ons de verzekering, dat Hij ons met de eeuwige vreugde des hemels zal beloonen. De H. Joannes (1, 4, 16.) zegt: »Deus charitas est, God is de liefde, et qui manet in char it ate, en wie in de liefde blijft, in Deo manet, blijft in God, et Deus in eo, en God in hem.quot; Wie derhalve God voortdurend liefheeft, blijft met Hem tijdelijk en eeuwig ver-eenigd; reeds hier beneden neemt God verblijf in zijn hart, en bezielt hem door zijn tegenwoordigheid; natnaals echter vereenigt Hij zich nog inniger met hem, openbaart zich in zijn algeheele grootheid en majesteit aan hem, en schenkt hem die vreugde, waarvan de Apostel zegt: (I. Cor. 2, 9.) » Geen oog heeft gezien, noch oor gehoord, noch is in \'s menschen harte opgerezen, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; Indien ik over dit loon, wat God aan de Hem minnende zielen belooft, nadenk, weet ik inderdaad niet, wat ik zal zeggen. Het zou voor ons reeds de grootste genade zijn geweest, indien God zich had gewaardigd. Hem om niet, zonder hoop op vergelding te mogen liefhebben. Kan er dan voor ons arme menschen een grooter eer, een zoeter bezigheid bestaan, dan Hem, die de Heer van Hemel en aarde, de beste Vader, het beminnenswaardigste goed is, lief te hebben ? En evenwel belooft Hij ons de onuitsprekelijk-ste genoegens des hemels, indien wij Hem lief hebben, tot loon. O, waar zou er nog een Christen zijn, die God niet liefheeft!
(I Joes 4, 19.) »Nas ergo diligamus Demi, laten wij
234
OVER DE LIEFDE GODS.
235
derhalve God liefhebben,quot; daar hiertoe zulke krachtige beweeggronden spreken. Hij is het hoogste en volmaaktste goed en bezit in een oneindige mate alles wat beminnenswaardig is. Indien wij de geschapene dingen reeds liefhebben, hoe zouden wij onzen Heer en Schepper, voor wiens grootheid en heerlijkheid zelfs de Cherubijnea in het niet verzinken, onze liefde onthouden ? O, konden wij Hem met onze sterfelijke oogen zien en slechts in iets de majesteit zijner Godheid aanschouwen, ons hart zou zoo in verrukking geraken, dat wij alle heerlijkheden der aarde voor vuilnis zouden aanzien en niets meer verlangen, dan Hem alleen lief te hebben. Doch God is niet enkel oneindig beminnenswaardig in zich zelf, maar ook bovendien liefderijk jegens ons. Alles, wat wij hebben en zijn, komt van Hem; elk oogenblik onzes levens geeft getuigenis van zijn weldaden, die Hij ons zonder onze welwillendheid zoo rijkelijk laat toevloeien. Ja, zoover ging zijn liefde, dat Hij het beste en liefste wat Hij bezat, zijn eeniggeboren Zoon, voor ons ten beste gaf. Waarlijk, wij moeten een hart, harder dan steen in ons dragen, indien wij bij zoo talrijke en groote bewijzen zijner liefde ongevoelig blijven en Hem niet lief hebben. Nemen wij eindelijk ter harte, dat God ons gebiedt. Hem lief te hebben en ons tot loon de eeuwige zaligheid belooft. Indien wij reeds menschen, van wie wij iets goeds hebben te verwachten, in liefde zijn toegedaan, hoe zouden wij dan God, die ons verzekert, dat Hij ons voor onze liefde den hemel, ja zich zeiven tot loon zal geven, niet liefhebben? — O, dat wij dan God liefhebben en onze liefde door daden toonen. Beschouwen wij Hem steeds als onzen besten Vader, als onzen grootsten weldoener, aan wien wij niet alleen onze schepping, maar ook onze verlossing en heiliging en alle natuurlijke en bovennatuurlijke goederen zijn verschuldigd. Geven wij aan Hem boven alle schepselen de voorkeur en zijn wij ernstig be-
OVER DE LIEFDE GODS.
sloten, liever alles en zelfs ons leven te verliezen, dan ons door een doodzonde van Hem te scheiden. Wandelen wij met een voortdurenden ijver op de wegen zijner geboden ; hebben wij lief, wat Hij lief heeft, haten wij, wat Hij haat en doen wij alles, wat aan Hem behaagt. Het is deze liefde, die ons reeds hierbeneden zijn vriendschap bezorgt, ons den zoetsten troost bereidt en ons hiernamaals de poorten des hemels opent, waar wij Hem van aangezicht tot aangezicht zullen aanschouwen en eeuwig liefhebben.
V. Wat moeien wij doen, om de liefde Gods te bewaren ?
1) Om de liefde Gods te bewaren moeten wij ons van elke doodzonde onthouden. Dit vereischte is voor alles noodzakelijk. De doodzonde en de liefde Gods kunnen geenszins met elkander samengaan ; zij zijn voor elkander zoo onverdragelijk, als vuur en water, als hitte en kou, als licht en duisternis. Gij zult dit gemakkelijk inzien, als ge nagaat, wat de liefde is en wat de zonde. De liefde bestaat in een vriendschappelijke gezindheid, in een hartelijke welwillendheid jegens God. Wie God liefheeft, meent het hartelijk goed met Hem, verblijdt zich over zijn grootheid en heerlijkheid, schat Hem boven alles, en is er ijverig op uit, te doen, wat aan Hem behaagt. Wie God liefheeft, heeft het grootste welbehagen in Hem, gevoelt zich met alle macht tot Hem getrokken, en kent geen grooter verlangen, geen hooger zaligheid, dan met Hem vereenigd; te worden en Hem eeuwig te bezitten. Dat is de liefde. Wat is nu de zonde ? Zij is een minachting, een geringschatting Gods, en daarom een afwijking, een scheiding van Hem, en een zich keeren tot de schepselen. Wie een doodzonde begaat, wil van God niet meer weten, keert Hem den rug, en geeft zich aan dingen over,
236
OVER DE LIEFDE GODS.
237
waarin zijn hart lust vindt. De zonde is dus juist het tegendeel der liefde, en daarom hiermede niet te vereenigen. De liefde bestaat verder hoofdzakelijk daarin, dat wij Gods geboden onderhouden. Zoo zegt Christus zelf: (Joes. 14, 21.) » Qui habet mandata mea, die mijn geboden heeft, et servat ea, en die onderhoudt, ille est, qui düigit me, hij is het die mij liefheeft.quot; Wat nu doet hij, die een doodzonde bedrijft ? Hij overtreedt Gods geboden ; de zonde toch is, zooals gij allen weet, niets anders, dan een vrijwillige overtreding van de wet Gods. Hieruit ziet gij weder, dat de liefde Gods en de doodzonde niet kunnen samengaan. De deugd van liefde is verder van de heiligmakende genade of volstrekt niet onderscheiden, of er zoo innig mede verbonden, dat de een zonder de ander niet kan bestaan. Maar nu is het zeker, en een geloofsleer der Kerk,Mat door een enkele doodzonde de ziel van haar bovennatuurlijk leven, dat juist de heiligmakende genade is, beroofd wordt; derhalve gaat door de doodzonde ook de liefde verloren. Eindelijk bestaat de liefde in een vriendschap tusschen God en de mejschen. God blijft niet onverschillig jegens onze liefde ; indien wij ons tot Hem keeren en Hem van ganscher harte liefhebben, keert ook Hij zich tot ons, en bemint ons zoo innig en teeder, als een vader zijn kinderen bemint. Daarom zegt Christus : (Joes. 14, 21.) » Qui aiitem diligit me, en die Mij liefheeft, diliyetur a Patre meo, zal van mijn Vader geliefd worden; et ego dihgam eum, en Ik zal hem liefhebben, et manifestabo ei meipsum, en Mij zeiven aan hem openbaren.quot; Maar hoelang zal God onze vriend blijven, en ons liefhebben ? Maar al te duidelijk zoolang als wij Hem met geen zware zonde beleedigen. Indien gij uw vriend een zware beleediging toevoegt, dan onttrekt hij u zijn liefde, evenals gij de uwe aan hem hebt ^ onttrokken; alle vriendschap houdt op, en verandert in * afkeer en haat. Eveneens moet God, indien gij Hem met een zware zonde beleedigt, aan u zijn liefde ont-
OVER DE LIEFDE GODS.
238
trekken, en met een heilige verontwaardiging van u zich afkeeren, omdat Hij als het allerheiligste Wezen alle kwaad noodzakelijk haat en verafschuwt. Daarom ook zegt de koninklijke Profeet; (Ps. 5, 5—7.) vNon Deus volens iniquitatem tu es, Gij zijt geen God, die lust heeft aan ontrouw. Neque habitabit juxia te malig-nus, de booswicht kan bij U niet toeven; neque perma-nehunt injusti ante oculos tuos, geen on recht vaardigen verblijven voor uw aangezicht. Odisti omnes, qui ope-rantur iniquitatem, gij haat alle onrechtplegers; perdes omnes, qui loqumtur mendacium, Gij verdelgt alle leugensprekers. Virum sanguinum et dolosum abominabitur Dominus, de man des bloeds en des bedrogs is den Heere een gruwel.quot; Wel houdt God niet op, den zondaar als zijn schepsel, als het werk zijner handen te beschouwen ; daarom verdelgt Hij hem niet, zooals Hij verdiende, onmiddellijk ; Hij onttrekt hem niet terstond alle genade, maar wacht dikwijls met groote lankmoedigheid op zijn boete. In dezen zin zegt de H. Schrift : (Wijsh. 11,25. 27.) »Biligis enim omnia quae sunt, alles toch, wat bestaat, hebt Gij lief, et nihil odisti eorum quae fecisti, en Gij hebt geen afkeer van iets, wat Gij hebt geschapen ; nee enim odiens aliquid constituisti, aut fecisti, want zoo Gij het hadt gehaat. Gij hadt het niet doen aanwezig zijn. Parcis au tem omnibus, maar Gij zijt toegevend omtrent alles; quoniam tua sunt Domine, quia amas animas, omdat alles het uwe is, Heer! die de zielen liefhebt.quot; Maar nadat gij hebt gezondigd, zijn de banden van vriendschap tusschen u en God verbroken. Gij zijt thans niet meer zooals vroeger, het geliefde kind van God, niet meer zijn vriend, niet meer de erfgenaam zijns rijks. Daardoor, dat gij u van God losmaakt, zijt gij zijn tegenstander geworden, en onder de macht van den boozen geest geraakt, want, spreekt Christus, (Matth. 12, 30.) » Qui non est mecmn, contra mè est, wie niet
OVER DE LIEFDE GODS.
239
met Mij is, die is tegen Mij ; et qui non congreyat me-cum, spar git, en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.quot; Door de zonde hebt ge den H. Geest, den oorsprong des levens, den uitdeeler aller genaden, uit uw hart verdreven ; juist daarom hebt gij het bovennatuurlijk leven, de heiligmakende genade, en daarmede alle verdiensten voor den hemel, alle vertroostingen van de kinderen Gods, de rust des gewetens en de kinderlijke en vertrouwvolle hoop op de goddelijke bescherming en zegen verloren. In plaats zijner teederlijke liefde hebt gij nu zijn straffende gerechtigheid te wachten ; Hij zal, omdat gij zijn vriendschap versmaad en zijn hefde verachtelijk hebt afgewezen, de schalen zijns toorns over u uitgieten en u voor eeuwig verwerpen. Nu zegt mij, Aand., zou den zondaar een zwaarder slag kunnen treffen? Is dat niet het be-weenenswaardigste lot voor hem, als hij moet zeggen: «God bemint mij niet meer; Hij is niet meer mijn Vader en ik ben zijn kind niet langer; ik heb zijn genade verloren, de hemel is voor mij gesloten en de hel opent zich om mij voor eeuwig te verzwelgen !quot; Wij lezen van twee hovelingen des konings Philippus van Spanje, dat zij zich over de ongenade huns vorsten zoozeer bedroefden, dat een hunner zich neerlegde en stierf en de ander van hartzeer zijn verstand verloor. Ach, indien deze twee hovelingen reeds wegens het verlies der gunst eens aardschen vorsten van verdriet verteerden, wat zal dan de zondaar doen, die bij God, den Koning van hemel en aarde, in ongenade is gevallen ? O, mochten wij naar het voorbeeld der Heiligen liever alles en zelfs ons leven, dan de liefde en vriendschap Gods verliezen ! Neemt u alzoo, Aand., in acht voor elke zware zonde. Zegt zeer dikwijls, voornamelijk in de bekoring : » Heer, liever sterven, dan zondigen en uw liefde verliezen ?quot; Hebt ge het ongeluk, in een doodzonde te vallen, staat spoedig weder van uwen val op en doet een degelijke boete. Indien gij
OVER DE LIEFDE GODS.
evenals de verloren zoon vol berouw en boete tot God, uw hemelschen Vader, terugkeert, zal Hij u liefdevol opnemen en u zijn vorige liefde en genade teruggeven. Maar bewaart dan voor Hem zorgvuldig uw trouw en wandelt standvastig op den weg van boetvaardigheid, opdat gij zijn liefde niet meer verliest.
Onthoudt u echter niet enkel van elke zware, maar zooveel mogelijk ook van elke dayelijksche zonde. Door dagelijksche zonde gaat wel niet de liefde Gods verloren, maar zij verminderen en verzwakhen toch den ijver daartoe en brengen niet zelden tot zware zonden, die het verlies der liefde tengevolge hebben. Werpt men een weinig water op een sterk vuur, dan wordt het niet uitge-hluscht; maar het vlamt minstens eenige oogenblikken niet meer zoo hevig op, het wordt verzwakt. Deze verzwakking heeft dan des te meer plaats, hoe dikwijler men water op het vuur giet. Hetzelfde kunnen wij van de liefde en de dagelijksche zonde zeggen. De dagelijksche zonde gelijkt een druppel water, zij bluscht het vuur der liefde niet uit; maar zij vermindert het en wel des te meer, hoe dikwijler zij wordt herhaald. Het is aan de liefde eigen, dat zij den geliefde in alles, zoowel in groote als kleine zaken, zoekt te behagen. Wie derhalve God oprecht en van ganscher harte liefheeft, neemt zich niet slechts voor zVare zonden, maar zelfs voor de kleinste fouten zooveel mogelijk in acht, om hem toch maar niet te beleedigen. Dit deden alle Heiligen. Niets kon hen daartoe bewegen, opzettelijk ook maar een dagelijksche zonde te bedrijven. En als het gebeurde, dat zij uit men-schelijke zwakheid somwijlen een kleine overtreding begingen, betreurden zij dit allersmartelijkst, en namen dikwijls de strengste boetedoeningen op zich, om met God zich weder volkomen te verzoenen. De vrome An-tonius. Aartsbisschop van Florence, riep eens in een treurigen tijd uit: »Deze rampspoed wil dan toch maar
240
OVER DE LIEFDE GODS. 241
geen einde nemen !quot; Hij zag quot;weldra in, dat hij zijnen wil aan den goddelijken wil niet genoegzaam onderworpen, en dus een misstap had begaan. Hij knielde neder en onder vele tranen bad hij God om vergeving, legde tot boete om zijn lichaam een groote keten, en sloot die met een slot, waarvan hij den sleutel in de rivier de Arno wierp, opdat hij het slot niet meer ontsluiten en de keten niet weer zou kunnen afleggen. Eerst na zeven jaren, als er in zijn keuken een visch, waarin de sleutel zich bevond, gebracht werd, legde hij, omdat hij hierin den wil van God erkende, de keten af, maar meende, dat hij voor zijn overtreding nog lang niet genoeg boete had gedaan. — Ziet, Aand., zoo gedragen Christenen zich, die God volkomen lief hebben; zij hoeden zich voor elke, ook de minste fout en overkomt zulk een fout hun nu en dan, zij bejammeren die smartelijk en doen strenge boete. Indien gij alzoo de dagelijksche zonden niet telt, ze lichtvaardig begaat, en er geen boetvaardigheid over pleegt, is dit een teeken dat uw liefde tot God verkoeld is. In dien graad nu, waaria uw liefde tot God vermindert, zal ook de liefde van God tot u verminderen. Denkt u een heer en een dienstknecht. De dienstknecht voegt zijn heer in de eerste jaren niet alleen geen zware beleediging toe, maar neemt zich ook zorgvuldig in acht voor de kleine fouten; hij zoekt in alles zoowel in groote als kleine zaken aan hem te behagen, en vervult zijn plichten met de nauwkeurigste getrouwheid. Later echter wordt hij lichtvaardig; hij maakt zich wel is waar jegens zijn heer niet aan groote fouten schuldig, doch hij ontziet zich niet in kleine zaken tegen zijn wil te handelen. Nu vraag ik u, Aand., zal de heer zijn dienstknecht ook thans nog evenzeer liefhebben, als hij hem [aanvankelijk heeft lief gehad? Voorzeker neen; in die mate als de ijver van den dienaar
OVER DE LIEFDE GODS.
242
verflauwde, zal ook de liefde des heeren afnemen. In den beginne was hij de lieveling van zijnen heer ; maar thans is hij het niet langer. Al heeft de heer aan hem zijn liefde niet geheel onttrokken, toch is zij veel verminderd juist omdat zijn lichtzinnigheid hem mishaagt. Nu ziet ! Evenals deze heer jegens zijn dienstknecht, gedraagt God zich jegens de menschen. Hebt gij Hem boven alles lief en vermijdt gij derhalve elke, ook de kleinste zonde allerzorgvuldigst, dan schenkt God u zijn algeheele genegenheid en liefde ; maar wordt gij lauw en koud jegens Hem, en beleedigt gij Hem, zonder u daarover te bekommeren, dikwijls in geringere zaken, dan zal Hij niet langer met het vroegere welgevallen op u nederzien, en zijn liefde tot u zal afnemen. Van dit afnemen der liefde Gods kunt gij u gemakkelijk overtuigen, indien gij zorgvuldig op de gangen uws harten hebt acht gegeven. Gij waart dikwijls geheele dagen en weken onrustig, neergeslagen en onvergenoegd; het gebed, het ontvangen der H. Sacramenten en andere vrome oefeningen wilden u geen troost meer aanbrengen. Vele bekoringen verontrustten u, de neigingen tot het kwade stegen in u op, uw vertrouwen verzwakte en alle geestelijke kracht scheen in u gebroken. Vanwaar dit alles? Voorzeker zeer dikwijls wegens uw ontrouw, waaraan gij u jegens God schuldig maaktet, wegens de kleine overtredingen, waardoor zijn liefde tot u verminderde. Hij liet u wegens uw ondank zijn genadebron niet meer zoo ruimschoots toevloeien ; Hij onttrok aan u zijn teedere liefde; daarom werdt gij krachteloos en ellendig, aan een plant gelijk, die kwijnend het hoofd laat vallen, indien zij in heete zomerdagen niet gedurig wordt begoten. Zoo is het derhalve de dagelijksche zonde, die zoowel van onzen kant, als ook van den kant van God de liefde verzwakt, en de banden der wederzijdsche vriendschap losmaakt; redenen te over om er ons zorgvuldig voor in acht te nemen.
OVER DE LIEFDE GODS.
243
Maar een nog grooter onheil kunnen de dagelijksche zonden stichten, zij kunnen iot zware zonden leiden, en zoo het verlies der liefde Gods tengevolge hebben. Christenen, die voor de dagelijksche zonden geen vrees bezitten, bevinden zich in een staat van lauwheid, en deze lauwheid is dikwerf de voorloopster van zware zonden. De oorzaak hiervan ligt voor de hand. De lauwe bekommert zich weinig om zijn heil; hij slaat geen acht op de bekoringen, die hem bij verschillende gelegenheden overvallen; hij leeft lichtzinnig voort, doet zich geen geweld aan en wil niets van versterving weten; hoe licht is het onder zoodanige omstandigheden mogelijk, dat hij in doodzonden valt, bijzonder wijl God hem wegens zijn lauwheid zijn genaden spaarzamer mededeelt. Daarom zegt Sirach: (Eccl. 19, 1.) » Qui spernit modica, die het geringe niet acht, paulalim decidet, gaat van lieverlede ten gronde.quot; Zóo spreken ook de H. Vaders. De H. Chrysostomus verzekert, »Dat hij er velen heeft gekend, van wie het scheen, als waren zij met groote deugden gesierd; daar zij echter de kleine fouten niet telden, zijn zij in den afgrond der zonden gezonken.quot; Evenzoo zegt de H. Isidorus : »God laat toe, dat degenen, die de dagelijksche zonden niet achten, tot straf hunner nalatigheid in doodzonden vallen.quot; Deze uitspraak vindt zich in de geschiedenis en ervaring volkomen bewaarheid. Gelijk niemand op eenmaal deugdzaam wordt, zoo wordt ook niemand op eens bedorven. Men kan in waarheid zeggen, dat er onder honderd zondaars niet éen is, die zijn zondig en buitensporig leven niet met kleine zonden hegon. Omdat zij lichtzinnig waren, en de kleinere fouten niet telden, verloren zij steeds meer en meer de vreeze Gods, en kwamen ten laatste daartoe, dat zij in zware zonden en zelfs in goddeloosheid vervielen. De dagelijksche zonden, die lichtvaardig worden begaan, ge-
OVER DE LIEFDE GODS.
lijken inderdaad het mosterdzaad, dat van lieverlede een boom wordt, of het zuurdeeg, dat al het meel verzuurt.
Opdat gij dan, Aand., de liefde Gods moogt bewaren, moet gij niet enkel de zware, maar ook de lichte zonden zorgvuldig vluchten. Indien ook al de dagelijksche zonden op en in zich zelf de liefde Gods niet vernietigen, maar slechts verzwakken, kunnen zij u toch tot het verlies der liefde brengen, omdat zij, indien zij lichtzinnig worden bedreven, dikwijls tot zware zonden verleiden.
3) Op denzelfden grond moet gij ook de kwade neigingen bestrijden. Tengevolge der erfzonde is ieder mensch veel meer ten kwade dan ten goede geneigd. Al het goede kost hem een meer of mindere overwinning ; het kwade daarentegen behaagt aan zijn zinnelijke natuur, en hij gevoelt er zich toe getrokken. Vandaar dat de H. Schrift zegt: (Gen. 8, 21.) »Sen-sus enim et cogitatio humani cordis in malum prona sunt ab adolescentia sua, de zin toch en de gedachte van \'s menschen harte zijn van zijn jeugd af tot het booze gericht.quot; Door het H. Sacrament des Doopsels worden de booze neigingen wel in ons verzwakt, maar niet geheel uitgeroeid; ook de gedoopte moet met den Apostel belijden: (Rom. 7, 22, 23.) » Condelector enim legi Bei secundum interior em hominem, ik heb, naar den inwendigen mensch, een welbehagen in de wet Gods; video autem aliam legem in membris meis, maar ik ontwaar in mijn leden een andere wet, repugnantem legi mentis meae, strijdende tegen de wet van mijn gemoed.quot; Deze kwade neigingen zijn bij de menschen verschillend. Eenigen zijn tot hoovaardigheid, anderen tot gierigheid, sommigen tot onkuischheid, anderen tot toorn, weder anderen tot een andere zonde geheel bijzonder geneigd. Deze neigingen worden ons, indien wij er geen weerstand aan bieden, en ze zoeken uit te roeien, een rijke bron van zonden en misdaden. Denkt aan den broedermoorder Cain. Hoe toch is hij er toe gekomen, dat
244
OVER DE LIEFDE GODS.
245
hij die wraakroepende misdaad bedreef en zijn broeder, die hem niet het minste leed had berokkend, met een gruwzame hand doodsloeg ? Vanwaar anders, dan door zijn overheerschende neiging tot hoogmoed? Hij had opgemerkt, dat God in het offer zijns broeders welgevallen betoonde, terwijl Hij het zijne versmaadde. Daardoor gevoelde bij zich in zijn eigenliefde gekrenkt; er ontstond in zijn hart een groote nijd tegen Abel, zoodat hij hem met geen goed oog langer kon aanzien. Omdat hij geen weerstand bood aan zijn hatelijken hartstocht, werd deze steeds heviger, en bracht hem ten laatste zoover, dat hij de moordenaar van zijn onschuldigen broeder werd. Zoo gaat het nog heden ten dage; steeds zijn de booze neigingen, indien zij niet met allen ernst worden beteugeld, oorzaak, dat de menschen vele zonden, en wel niet enkel dagelijksche, maar ook zware zonden begaan. Indien gij dan, Aand., de liefde Gods wilt bewaren, zoo blijft u niets anders over dan dat gij de kwade neigingen voortdurend bestrijdt. Daartoe vermaant de goddelijke Zaligmaker u, als Hij spreekt: (Matth. 16, 24.) j Si quis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, abneget semetiphum, die verloochene zich zeiven, et tollet crucem suam, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot; Evenzoo vermaant ook de Apostel: (Eom. 6, 12.) »Non ergo regnet peccatum in vestro mortali corpora, dat dan de zoude niet heersche in uw sterfelijk lichaam, ut obediatis concupiscentiis ejus, om aan zijn begeerlijkheden te gehoorzamen !quot; Geeft er bijzonder acht op, dat gij die kwade neigingen, welke in u de heerschende zijn, uitroeit. Gij zult deze heerschende hartstochten spoedig ontdekken, indien gij uw geweten vlijtig onderzoekt, en de bron opspoort, waaruit de meeste uwer feilen voortspruiten. Kent gij eenmaal uw heerschende neiging, wendt dan met allen ijver de middelen aan, die tot de uitroeiing ervan gevorderd worden. Maakt alle dagen reeds des mor-
OVER DE LIEFDE GODS.
gens het ernstige voornemen, den geheelen dag wel op uw hoede te zijn, dat gij niet door de zonde wordt overvallen. Staat bij zekere gelegenheid de booze neiging in u op, biedt aanstonds met alle vastberadenheid wederstand, en bidt God om zijn genade, opdat gij ze kunt overwinnen. Onderzoekt alle dagen \'s avonds over deze hoofdneiging uw geweten, en legt u, als gij u tot een overtreding hebt laten verleiden, een passende boete op. Oefent u veelvuldig in de tegenovergestelde deugden, om op deze wijze de booze neigingen steeds meer en meer te ontzenuwen en uit te roeien. In het algemeen laat geen dag voorbijgaan, zonder verschillende, dan inwendige, dan uitwendige verstervingen, zooals die voor u juist noodzakelijk en heilzaam zijn, te beoefenen.
Dit is het alzoo, wat gij moet doen, om de liefde Gods te bewaren. Gij moet voor alles elke doodzonde zorgvuldig vlieden, want daardoor gaat de liefde Gods verloren. Gij moet verder ook de dagelijksche zonden zooveel mogelijk vermijden, deels omdat zij den ijver der liefde verzwakken, deels omdat zij, indien zij lichtzinnig worden begaan, tot zware zonde leiden, en zoo oorzaak worden dat de liefde geheel verloren gaat. Om dezelfde reden moet gij eindelijk de kwade neigingen in u dooden ; want alleen dan, indien gij dit doet, zult gij het kwaad kunnen vermijden. Gij moet echter de liefde niet slechts bewaren, maar ook vermeerderen. Hoe dit kan en moet geschieden, zullen wij vernemen uit het antwoord op de volgende vraag :
VI. Wat moeten wij doen, om de liefde Gods te vermeerderen ?
Evenals elke deugd, kan ook de liefde vermeerderd en volmaakter worden. Dit vindt dan plaats, indien wij er meer en meer van doordrongen worden. Men kan de
246
OVER DE LIEFDE GODS.
liefde vergelijken bij een vuur. Gelijk dit des te heviger opvlamt, hoe meer men er brandstoffen inwerpt, zoo wordt ook de liefde iu ons des te sterker en uitgestrekter, hoe-meer zij onze gezindheid, ons streven en handelen in haar macht bekomt en beheerscht. Deze vermeerdering der liefde gaat eigenlijk niet van ons, maar van God uit; Hij toch is de oorsprong aller deugden ; van Hem komt alle goede gave, elk volmaakt geschenk. (Jac. 1, 17.) Indien wij echter van een waren ijver voor de deugd zijn bezield, en ons de middelen tot onze heiliging ijverig ten nutte maken, verdienen wij, dat God ons een grooter maat van liefde laat toekomen ; en in dezen zin kunnen wij zeggen, dat wij de liefde vermeerderen. Wijl in de liefde onze algeheele volmaaktheid bestaat, of met andere woorden, wijl wij des te volmaakter zijn, hoemeer wij God liefhebben, daarom is de vermeerdering der liefde voor ons een strenge plicht. Indien alzoo de goddelijke Zaligmaker zegt : (Matth. 5, 48.) »hstote ergo vos perfectie weest dan volmaakt, sic ut et Pater vester coe testis perfectus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt iszoo wil Hij daarmede zeggen, dat wij ons geheele leven door met allen ijver daarnaar moeten streven, in de liefde Gods toe te nemen. Daarom zegt ook de Apostel; (Philipp. 1, 9.) »Hoe oro, dit bid ik u, ut charitas vestra magis abmdet, dat uw liefde meer en meer overvloedig worde.quot; Nu ontstaat de vraag: wat-moeten wij doen, om de liefde Gods in ons te vermeerderen ? Wij moeten
1) Ons ijverig op het gebed en de overweging toeleggen. Een der krachtigste middelen tot de vermeerdering der liefde Gods is het gehed. Als wij bidden, niet enkel met den mond, maar in geest en in waarheid, dan verzamelen v;ij onze gedachten, zuiveren het hart van alle aardsche neigingen, verheffen ons tot God, bewonderen zijn oneindige majesteit, prijzen zijn goedheid en smeeken
247
OVER DE LIEFDE GODS.
248
om zijn barmhartigheid. Zoo brengt het gebed ons in een heilige stemming, en wekt in ons hart al die gevoelens, welke in staat zijn, de vlammen der goddelijke liefde in ons te ontsteken en te versterken. Hoe meer wij nu bidden, des te godsdienstiger wordt ons gemoed; de banden, die ons aan de wereld binden, worden ontbonden, en wij keeren steeds meer onze liefde tot Hem, die alleen onze liefde verdient. »Niets,quot; zegt daarom de H. Franciscus v. Sales, «is zoo krachtig, ons verstand van zijn onwetendheid, en onzen wil van zijn zinnelijke driften te zuiveren, dan het gebed, dat ons verstand met de helderheid van het goddelijke licht bestraalt, en onzen wil van een hemelschen liefdegloed doet ontvlammen. Het is het water van zegeningen, bij de begieting waarvan de planten onzer goede begeerten groeien en bloeien, dat onze ziel van haar onvolmaaktheden reinigt, en de kwade neigingen in ons hart uitdooft.quot; Vandaar ook zien wij, dat Christenen, die zich ijverig op het gebed toeleggen, in den regel veel braver en godvruchtiger leven, dan zoodanigen, die het gebed ver waar loozen. Terwijl dezen met geheel hun hart aan de wereld hangen, en zich om het werk hunner zaligheid weinig bekommeren, streven de biddende zielen naar het hemelsche, en werken voortdurend aan hun volmaking en heiliging. — Is het gebed reeds op zich zelf het krachtigste middel tot wasdom in de lietde, zoo duidt de goddelijke Openbaring het ons ook aan als den sleutel, waarmede de poort tot de hemelsche schatten van genade voor ons wordt geopend. De Heer spreekt door den Profeet: (Jer. 29, 12.) »In-vocabifis me, et ióitis, gij zult Mij aanroepen en aanhouden ; et orahitis me, et ego exaudiam vos, gij zult tot Mij bidden, en Ik zal u verhooren.quot; En onze goddelijke Zaligmaker zegt: (Matth. 21, 22.) » Omnia quae-cumque petieritis in oratione credentes, al wat gij in het gebed, geloovende, zult bidden, accijnetis, dat zult gij
OVER DB LIEFDE GODS.
ontvangen.quot; Uit deze en tallooze andere plaatsen der H. Schrift blijkt duidelijk, dat wij door het aandachtig en vertrouwvol gebed alles, wat ons ter bereiking van ons eeuwig heil noodzakelijk en nuttig is, kunnen verkrijgen. Het lijdt vandaar volstrekt geen twijfel, dat wij door ijver in het gebed de liefde Gods behouden en vermeerderen.
Hetzelfde laat zich van de overweging zeggen. Wat het vuur is voor het ijzer, is de overweging voor de ziel. Legt men het ijzer in \'t vuur, dan wordt het week en men kan er van maken wat men wil. Zoo wordt ook onze ziel in de beschouwing van de waarheden des heils week en voor de indrukken der goddelijke liefde vatbaar. Wie zou niet tot liefde worden gestemd, als hij overweegt, wat een oneindig volmaakt en beminnenswaardig goed God is ? Als hij de tallooze weldaden nagaat, die God aan alle schepselen maar bijzonder aan de menschen bewijst ? Als hij ter harte neemt, hoe God, ondanks dat wij zulke ondankbare kinderen zijn en Hem ontelbare malen beleedigen, toch niet ophoudt, onze Vader te zijn en al onzen ondank steeds weder met nieuwe bewijzen zijner liefde te vergelden! Voor alles is het echter het bitterste lijden en sterven onzes Heeren, waarvan de beschouwing in onze harten de goddelijke liefde ontsteekt. Wie toch kan het van zich verkrijgen, zijn liefde te onthouden aan eenen God, die ons zoozeer heeft lief gehad, dat Hij, om ons armzalige schepselen en ellendige zondaars te verlossen, zijn eeniggeboren Zoon in den dood gaf ? Hoe ware het mogelijk, dat wij onze besten Zaligmaker, die ons ter liefde drie en dertig jaren een arm, verachtelijk en kommervol leven leidde en ten laatste in de hoogste pijn en smart aan \'t kruis stierf, niet liefhebben? De overweging van het bittere lijden en sterven maakte steeds op alle brave Christenen den diepsten indruk en ontvlamde
249
OVER DE LIEFDE GODS.
hun hart tot de innigste liefde. Een soldaat verliet eens zijn vaderland en deed een pelgrimsreis naar Palestina. Daar bezocht hij met de grootste godsvrucht alle plaatsen, die door de tegenwoordigheid des Heeren voor ieder Christen eerwaardig en heilig zijn. Als hij kwam op de kruin van den Olijfberg, waar Christus glorierijk ten hemel was opgevaren, en die heilige indrukken zag, die de voeten des Zaligmakers in den grond hadden achtergelaten, hield hij een diepe beschouwing over Jesus lijden, zijn liefde en goedheid, en stortte, van een innige wederliefde ontstoken, tranen der innigste ontroering. Wijl bij elke beschouwing de vlam der liefde steeds verder om hem heensloeg, en zijn hart hem te eng werd, daarom barstte het uit een, en zonk hij als offer der goddelijke liefde dood ter aarde neder. Al is het ook, dat de beschouwing van Jesus bitter lijden en sterven op ons niet zoodanige werkingen uitoefent, toch zal zij de versteendheid onzes harten breken, en ons daarheen brengen, dat wij met geheel onze ziel een God liefhebben die ons zoozeer heeft lief gehad. »Boven alles,quot; zegt daarom de H. Bernardus, «maakt Gij mij, o goede Jesus, den kelk, dien Gij hebt gedronken, het werk onzer verlossing, beminnenswaardig. Dit alleen verdient onze volste liefde. Dit, zeg ik, is het, hetgeen het meest onze overgave en onze liefde aantrekt, ze het rechtmatigst vordert, op het nauwst verbindt en het hevigst ontsteekt.quot;
2) Een tweede middel ter vermeerdering van de liefde Gods is het dikwerf en waardig ontvangen van de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Het is een waarheid des geloofs, dat alle H. Sacramenten de heiligma-kende genade mededeelen, of indien men ze bezit vermeerderen. Wijl echter, zooals ik reeds heb opgemerkt, de liefde de heiligmakende genade zelf is, of minstens zonder haar niet kan bestaan, daarom is het duidelijk, dat de liefde ons of medegedeeld of vermeerderd wordt, zoo vaak wij
250
OVER DE LIEFDE GODS.
251
de H. Sacramenten waardig ontvangen. Nu zijn er bijzonder twee H. Sacramenten, door het ontvangen waarvan wij steeds gelegenheid hebben de liefde Gods in ons te vermeerderen, te weten, de H. Sacramenten der Biecbt en des Altaars. Door het H. Sacrament der Biecht ontvangen wij, als wij ons in staat van doodzonde bevinden, de beiligmakende genade en alzoo ook de liefde; maar bezitten wij bereids de beiligmakende genade of de liefde, dan wordt zij in ons vermeerderd. Bovendien verkrijgen wij door dit Sacrament nog bijzondere genaden, die ons in staat stellen, onze godsdienstplichten te vervullen en op den weg der christelijke volmaaktheid goede vorderingen te maken. Maar voornamelijk is het de H. Communie, die in ons hart de liefde ontsteekt. De H. Greg. v. Nyssa past de woorden van het Hoogl. (2, 4. 5.): »Introduxit me in ccllam vinariam, Hij leidde mij in den wijnkelder, ordinavit in me charitatem, zijn banier over mij was de liefde; fulcite me floribus, verkwikt mij met bloemen, stipate me malis, versterkt mij met vruchten; quia amore langueo, want ik ben ziek van liefde,quot; op de H. Communie toe, doordien hij ze als den wijnkelder aanduidt, waar de ziel zoo bedwelmd wordt van de liefde Gods, dat zij de wereld en al het geschapene vergeet, en geen ander verlangen meer koestert, dan eeuwig met God vereenigd te worden. Daarom zegt ook het Concilie van Trente, (Zitt. XIII. hoofdst. 2.) dat onze Zaligmaker in het Allerheiligste Sacrament des Altaars alle schatten zijner liefde voor ons heeft uitgestort; daarom noemt de H. Thom. van Aq. de H. Communie het Sacrament der liefde, en de H. Bernardus de liefde aller liefde. O wat vlammen der heilige liefde ontsteekt Jesus in die zielen, welke Hem in de H. Communie met een innige godsvrucht en vol heiligen ijver ontvangen! De H. Rosa van Lima zeide, dat het haar scheen, alsof zij bij de H. Communie de zon ontving; en er gingen van
OVER DE LIEFDE ©OM.
haar aangezicht zoodanige stralen uit, dat men door haar te aanschouwen werd verblind. Openbaart het H. Altaarsacrament zulke werkingen van genade ook al niet gedurig, maar slechts in bijzondere gevallen, wij zien toch, dat Christenen, die dit Sacrament dikwerf en met een goede voorbereiding ontvangen, hun liefde tot God bij elke gelegenheid ongelijk meer aan den dag leggen, dan die Christenen, welke wellicht slechts eenmaal in het jaar tot de tafel des Heeren naderen. Wij zouden niet toenemen in de liefde, indien wij ons dikwijls met Den-gene, die de liefde zelf is, vereenigen!
3) Eindelijk, loij moeten ons in de liefde, om ze te vermeerderen, vlijtig oefenen. Wie een arbeid, een kunst behoorlijk wil leeren, moet er zich ijverig op toeleggen ; alleen door een aanhoudende oefening bereikt hij in een zekere graad de volmaaktheid. Datzelfde geldt van de christelijke deugden, bijzonder van de liefde. God heeft ons deze deugd wel reeds bij het H. Doopsel ingestort, maar het is zijn wil, dat wij, zoodra wij tot de jaren van verstand zijn gekomen, ze beoefenen, om daarin een vaardigheid te verkrijgen, en ze te volmaken. De liefde is het aan ons door God toevertrouwde talent; wij moeten dat goed gebruiken, en daarmede ons voordeel doen, opdat wij eenmaal als goede en getrouwe knechten voor den goddelijken rechterstoel worden bevonden. De oefening der liefde kan op een tweevoudige wijze geschieden, inwendig, met den wil, en uitwendig, met de werken. Indien wij bijv. denken of zeggen: »O mijn God, ik bemin U boven alles, omdat Gij zijt het hoogste en volmaaktste goed, dat alle liefde waardig is,quot; dan beoefenen wij de liefde inwendig; aangenomen, dat deze woorden, die wij soms met den mond uitspreken, uit het hart voortkomen. Zouden wij deze woorden enkel met den mond zeggen, zonder den wil te bezitten, God boven alles lief te hebben, dan ware ons gebed niets meer, dan een
252
OVER DE LIEFDE GODS.
lippengebed, dat voor God, wat van zelf spreekt, volstrekt geen waarde heeft. Alleen dan als hart en mond samenstemmen, oefenen wij de liefde op een Gode welgevallige wijze. Deze wijze, de liefde te oefenen, noemt men gewoonlijk de liefde verwekken. Wij verwekken derhalve de liefde tot God, indien wij aan Hem in ons hart onze liefde verzekeren, om het even of wij dit al of niet in woorden uitspreken. Er bestaat wel geen bepaald voorschrift, hoe dikwijls men de liefde zal verwekken ; maar toch geldt de regel : hoe meer hoe beter. Bijzonder moet men de liefde verwekken bij het ontvangen der H. Sacramenten ; want hoe levendiger bij het ontvangen hiervan uw liefde tot God is, in des te grooter mate vallen de genaden er van u ten deel. Gij moet de liefde verwekken bij het gebed. Elk gebed, goed verricht, is reeds op zich zelf een oefening der liefde; want wij moeten bij het gebed de volmaaktheden Gods, en in \'t bijzonder zijn oneindige goedheid gedachtig zijn, waardoor de liefde vanzelf wordt opgewekt.
Maakt echter uw gebed nog meer tot een oefening van liefde, doordien gij het met de woorden aanvangt: ii O God, ik bemin U, ik bemin U boven alles, en wijl ik U bemin, zoo aanbid, loof en prijs ik U !quot; Gij moet de liefde verwekken, indien gij u de algemeene of bijzondere weldaden Gods herinnert. Hoe kunt gij bijv. een kruisbeeld voorbij gaan, zonder te denken : » O Jesus, gekruiste liefde, ik bemin U !quot; En hoe kunt gij de tallooze weldaden, die God u naar lichaam en ziel heeft bewezen en nog steeds bewijst, gedenken, zonder uit te roepen : »0 God, hoe goed zijt Gij? Hoe kan ik U danken voor al de bewijzen uwer goedheid ! Neem mijn hart, neem geheel mijn liefde daarvoor aan!quot; Gij moet de liefde verwekken bij den aanvang van den dag en dihoijls onder uwe bezigheden. Daartoe vermaant de Apostel, als hij zegt: (1. Cor. 10, 31.) »Sive ergo manducatis, hetzij gij
253
OVER DE LIEFDE GODS.
dan eet, sive lïbitis, hetzij gij drinkt, sive aliud quid facitis, hetzij gij iets anders doet, omnia in gloriam Dei facile, doet alles tot verheerlijking Gods !quot; Hiertoe heeft men niet veel tijd noodig; ge behoeft slechts te zeggen of ook maar te denken ; »Mijn God, alles U ter liefde !quot; Ook zult ge wel doen, indien gij de spreuk van den H. Ignatius : »Omnia ad majorem Dei gloriam, alles tot meerdere eer van God !quot; tot de uwe maakt. Gij moet de liefde verwekken zoowel in kruis en lijden als hij blijde voorvallen. »0 Godquot;, zult gij zeggen, «Gij zijt de liefde, al zendt Gij mij vreugde of droefheid toe. Heer, ik dank U voor alles ; ik bemin U, of Gij mij tuchtigt dan wel mü overlaadt met weldaden.quot; Gij moet de liefde verwekken bij elke bekoring en aanstonds uitroepen: »Hoe zou ik zulk een groot kwaad kunnen doen en tegen U, mijnen God, zondigen ? Neen mijn God, liever sterven, dan mij door een zonde van U te scheiden !quot; Gij moet eindelijk de liefde verwekken in het doodsuur of in een doodsgevaar. Op dat oogenblik gaat het om de eeuwigheid; de duivel doet nog een laatste poging, u in het verderf te storten. Hoe noodzakelijk is het derhalve, dat gij u aan God vasthoudt en door de liefde met Hem vereenigd blijft! Opdat gij echter in die oogenblikken een recht innige en sterke liefde kunt verwekken, moet gij in deze deugd een vaardigheid hebben verworven. En wijl alle vaardigheid, zooals ik reeds heb opgemerkt, van de oefening afhangt, daarom moet gij de liefde zeer dikwijlsin uw leven verwekken.
Met deze verwekking of inwendige oefening der liefde moogt gij u echter geenszins tevreden stellen; om ze te vermeerderen, moet gij ze ook in de werken beoefenen. En wanneer heeft dit plaats ? Dit geschiedt in het algemeen dan, indien gij de geboden Gods nauwkeurig volbrengt. De liefde toch bestaat hoofdzakelijk in het volbrengen der geboden. Zoo dikwijls gij alzoo iets doet, wat
254
OVER DE LIEFDE GODS.
God geboden, of iets laat, wat God verboden heeft, en wel daarom, omdat Hij bet wil, dan beoefent gij de liefde in de werken. Deze wijze, de liefde Gods in de werken beoefenen, is, wat ik nauw behoef te herinneren, tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk; wij kunnen toch zonder het nakomen der goddelijke geboden niet zalig worden. De liefde in de werken beoefent gij verder, zoo dikwijls gij om God een deugd oefent, een goed werk verricht. De reden is, wijl de liefde alle deugden en goede werken in zich sluit, en daaruit al het goede, als uit een bron, ontspringt. Indien gij dus den ootmoed, de zachtmoedigheid, de kuischheid beoefent, indien gij een aalmoes geeft, u inwendig of uitwendig versterft, een lijden geduldig verdraagt, dan oefent gij, gesteld, dat gij dit alles om God doet, de liefde in de werken. Gij oefent de liefde in de werken, als gij uw beroepsplichten getrouw vervult. Als gij dan in uw werkplaats, op het veld enz. uw bezigheden vlijtig verricht, als gij, christelijke huisvaders en huismoeders, onder uw kinderen en dienstboden de goede tucht bewaart; als gij, christelijke kinderen en dienstboden, aan uw ouders en overheden willig gehoorzaamt, en hun door uw goed gedrag tot vreugde en tot eer zijt; als gij gegoeden, van uw overvloed aan de noodlijdenden gaarne mededeelt; als gij armen, met uw lot tevreden zijt, met éen woord, als gij allen datgene doet, wat uw stand en uwe bijzondere aangelegenheden des levens u tot plicht maken, dan oefent gij de liefde. Ja zelfs geheel onverschillige dingen, zooals eten, drinken, slapen, een geoorloofde uitspanning genieten, zijn even zoovele oefeningen in de liefde, als zij uit liefde tot God geschieden. Op deze wijze kan uw geheele leven een loutere oefening der liefde wezen, en het is ook zoo werkelijk, indien gij steeds doet, hetgeen recht en goed is, en indien gij overal den wil Gods op het oog hebt.
Ik vermaan u nu ten slotte, Aand., dat gij deze mid-
255
OVER DE LIEFDE ÖODS.
256
delen, waardoor de liefde Gods in u niet enkel behouden, maar ook vermeerderd wordt, met allen ijver aanwendt. Oefent vlijtig het gebed. Geen dag ga er voorbij, waarop gij niet uw morgen- en avondgebed, en uw gebed voor en na het eten aandachtig verricht. Verheft ook gedurende den dag te midden uwer bezigheden van tijd tot tijd uw gemoed tot God, en doet een stil gebed des harten. Houdt dikwijls godvruchtige overwegingen over God, over zijn oneindige volmaaktheden, over de ontelbare weldaden, die Hij bewijst, bijzonder over de oneindige liefde, waarmede Hij zijn eeniggeboren Zoon ter onzer verlossing in den dood heeft gegeven. Tot zoodanige en dergelijke beschouwingen hebt gij veelvuldige gelegenheid, voornamelijk op Zon- en Feestdagen, waarop gij buitendien de rust van aardsche bezigheJen tot inkeer in uw binnenste moet besteden. Ontvangt dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars; volgt niet die lauwe Christenen na, die zich tevreden stellen, enkele malen slechts in \'t jaar te biechten en te communiceeren ; doet liever, wat steeds alle goede en God minnende Christenen hebben gedaan, en ontvangt deze H. Sacramenten zoo vaak, als uwe aangelegenheden het toelaten, en uw zielzorgers het voor u goedvinden. Communiceert zeer dikwijls, bijzonder onder elke H. Mis, geestelijker wijze; want dit is een zeer heilzame oefening, omdat wij ons daardoor aan de genade der werkelijke Communie eeni-germate deelachtig maken. Oefent u inwendig in de liefde. Verheft dikwijls uw hart tot God en verwekt uwe liefde tot Hem. Toont in de werken, dat gij Hem liefhebt, onderhoudt stiptelijk zijn heilige geboden, doet het goede zooveel gij kunt, en legt u steeds op een waren christe-lijken wandel toe. Indien gij deze voorschriften nauwkeurig nakomt, zult gij niet enkel de liefde bewaren, maar ook vermeerderen; God zal uw liefde met wederliefde vergelden en u eenmaal tot zich in den hemel, waar gij
OVER DE LIEFDE DES NAASTEN. 257
de vruchten uwer liefde in alle eeuwigheid genieten zult, t,
opnemen.
li
Onder den naaste zijn alle menschen zonder uitzondering te verstaan, om het even, of zij van een hoogen of lagen stand, rijk of arm, bekend of vreemd, vriend of vijand. Katholiek of Protestant, Jood of Heiden, rechtvaardig of zondaar zijn.»Naaste,quot; zegt de H. Aug.,»is degene, die evenals gij van Adam en Eva afstamt. Naasten zijn wij niet alleen wegens onzen oorsprong, maar nog veel meer wegens de gemeenschappelijke hoop op de hemel-sche erfenis. Voor uw naaste moet ge ieder mensch beschouwen, ook alvorens hij Christen is.quot; In een uitge-hreiden zin hebben wij onder den naaste allen te verstaan, die reeds zalig zijn of nog zalig kunnen worden ;
dus de Engelen en Heiligen in den hemel, de geloovige zielen in het vagevuur, en alle nog levende menschen op aarde. Alleen de booze geesten en de verdoemden zijn onze naasten niet, en dientengevolge voor onze liefde ook niet vatbaar, omdat zij niet meer zalig kunnen worden. Na deze voorafgaande opmerking behandel ik op-
zichtens de liefde des naasten de volgende stukken:
i
I. Waarom moeten wij den naaste liefhebben ?
1) Wijl Christus, de Heer, het ons beveelt. Er bestaat
r-v\'-l
•- I
rl\'l
OVER DE LIEFDE
geen gebod, dat Jesus Christus ons zoo dikwijls en zoo nadrukkelijk heeft ingeprent, als het gebod van de liefde tot den naaste. Om ons het gewicht van dit gebod te doen begrijpen, stelt Hij het met het gebod der liefde Gods op ééne lijn, doordien Hij zegt: (Matth. 22, 39.) »Secundum autem simile est huic, en het tweede, aan dit gelijk is: diliges \'proximiim tuum, sicut teipsum, gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot; Het gebod van naastenliefde is aan het gebod der liefde Gods gelijk, omdat de grondslag van de liefde des naasten de liefde Gods is. Verder zegt Christus: (Matth. 22, 40.) »In his duobus mandatis universa lex pendel, et profetae, aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de Profeten.quot; Indien wij deze twee geboden, God boven alles en den naaste gelijk ons zelf te beminnen, volbrengen, doen wij alles, wat God van ons vordert, en bewandelen wij den weg des heils. Zeer schoon zegt de H. Aug.: »Om te gaan, hebt ge twee voeten noodig; en wilt gij ten hemel gaan, en tot God komen , behoeft gij ook twee voeten. En welke zijn deze ? De beide voeten der christelijke liefde tot God en den naaste. Indien éen dezer voeten u ontbreekt, zult gij mank gaan, en het doel van uw pelgrimstocht niet bereiken.quot;
Christus noemt het gebod van naastenliefde zijn gebod. Hij zegt: (Joes. 15, 12.) » Hoc estpraeceptum meum, dit is mijn gebod, ut dïligaüs invicem, dat gij elkander liefhebt, sicut dilexi vos, gelijk Ik u heb liefgehad.quot; Waarom noemt Christus de liefde des naasten zijn gebod ? Heeft Hij ons anders geen geboden gegeven ? O ja; Hij beeft ons veel andere geboden gegeven, zooals wij in het Evangelie zien, bijv. het gebod, ootmoedig, zachtmoedig, geduldig te zijn, het gebed vlijtig te oefenen enz. Of dringt Hij er niet op aan, dat wij zijn andere geboden volbrengen ? Wie kan dat gelooven ? Wij moeten ze alle onderhouden; overtreden wij er slechts éen in een
258
DES NAASTEN.
groote zaak, dan worden wij buiten den hemel gesloten. Wat is dan de oorzaak, dat Hij de liefde tot den naaste zijn gebod noemt ? De oorzaak is, wij 1 dit gebod Hem geheel bijzonder ter harte gaat, en Hij allernadrukkelijkst verlangt, dat wij het nakomen. » Deze uitdrukking van Jesus,quot; zegt een geestelijk schrijver, «is aan die eens vorsten gelijk, als hij bijv. laat hooren : »Het is mijn roem, weldaden mede te deelen, — mijn vreugde, beleedigingen te vergeven.quot; Voorzeker wil hij met deze woorden niet zeggen, dat hij de overige deugden eens vorsten niet bezit, maar alleen, dat weldaden bewijzen en beleedigingen te vergeven zijn geliefdste deugden zijn. Op een gelijke wijze wilde ook de goddelijke Zaligmaker met die woorden te verstaan geven, dat Hij onder alle geboden dat der naastenliefde het hoogste acht, en geheel bijzonder op het vervullen er van aandringt. Indien gij derhalve, Aand., den naaste niet liefhebt, zult gij juist het lievelingsgebod van Jesus, dat gebod, wat als het ware zijn oogappel is, overtreden. Hoezeer moet ait Hem he-leedigen!
Weder zegt Christus: (Joes. 13, 34.) »Mandatum novum da voóis, een nieuw gebod geef Ik u, ut düigatis invicem, dat gij elkander liefhebt.quot; God heeft het gebod der naastenliefde ieder mensch reeds in het hart geschreven ; bovendien heeft Hij aan de Israelieten dit gebod met uitdrukkelijke en duidelijke woorden voorgehouden; dus is het gebod van de liefde tot den naaste niet nieuw, maar zoo oud als het menschelijke geslacht. Jesus echter duidt dit gebod als een nieuw gebod aan, omdat wij daartoe geheel nieuwe beweeggronden hebben, en het op een geheel nieuwe en volkomene wijze in beoefening moeten brengen. In het Oude Verbond beminden de men-schen elkander enkel als schepselen van God of als nakomelingen van Abraham; hun liefde was alzoo beperkt en
2Ö9
OVER DE LIEFDE
onvolkomen, zooals in \'t algemeen de gelieele oude wet onvolkomen was. Maar wij Christenen moeten den naaste liefhebben als een kind Gods, als onzen broeder in Christus, als onzen deelgenoot in de toekomstige heerlijkheid ; wij moeten hem liefhebben naar het voorbeeld van Jesus, die zich zeiven voor ons ten ofler bracht. In dezen zin is dan het gebod van Christus, den naaste lief te hebben, een nieuw gebod. Juist hieruit blijkt weder het groote gewicht van dit gebod; want was er onzen goddelijken Verlosser niet alles aan gelegen, dat wij het volbrengen, Hij bad het niet tot een nieuw gebod gemaakt, d. i. Hij had er geen geheel nieuwe beweeggronden aan gegeven, en bet niet verder uitgebreid, dan vroeger het geval was.
Jesus Christus verklaart verder de liefde tot den naaste als het henteehefL van zijn leerlingschap. (Joes 13, 35.) »In hoe cognosceni ornnes quia discipuli mei estis, hieraan zullen allen kennen, dat gij mijne discipelen zijt, si dïlec-tionem hahmritis ad invicem, indien gij liefde hebt tot elkander.quot; De goddelijke Zaligmaker heeft hier iets dergelijks gedaan, wat vorsten en personen van een hoogen stand plegen te doen. Dezen geven aan hun dienaren een eigen kleeding, opdat zij door een ieder als hun dienstpersoneel gekend worden. Evenzoo wilde Christus, dat de liefde des naasten een teeken zoude zijn, waardoor wij van de Heidenen, Joden en ongeloovigen onderscheiden en als zijn leerlingen zouden erkend worden. Deze liefde was het ook, die de Heidenen in de eerste Christenen bewonderden. »Ziet,quot; spraken zij, »hoe de Christenen elkander liefhebben, en boe de een voor den ander bereid is te sterven, hoe zij slechts door een en denzelfden vader gewonnen en van een en dezelfde moeder schijnen geboren te zijn; noch spraak of natie, noch eigen zeden des vaderlands of verschil van geboorteplaats scheidt hen van elkander.quot; Ten tijde der vervolgingen verrieden
260
DES NAASTBN.
de Christenen zich niet zelden door hun naastenliefde jegens hun vijanden. Als dezen iemand, die zich door liefdewerken bijzonder onderscheidde, aantroffen, zeiden zij ; »Deze moet een Christen zijn; want lieden van onzen godsdienst hebben die liefde niet.quot; Zij bedrogen zich ook niet; want indien zij vraagden: zijt gij een Christen, werd hun vraag met ja beantwoord. Met recht zegt daarom de H. Chrysostomus: »Er bestaan veel kenteeke-nen van het Christendom; maar het voortreffelijkste en beste kenteeken is de wederzijdsche liefde.quot; — Veroorloof mij, dat ik hier een korte opmerking maak. Gij teekent u met het heilig kruis, gij bezoekt de Kerk, gij woont de H. Mis bij en hoort het woord Gods aan, en gaat dikwijls te Biecht en te Communie; dit zijn louter kenteekenen van een rechtgeloovigen Christen; maar al deze kenteekenen baten u niets, indien het hootdkenteeken, de oprechte en werkdadige naastenliefde u ontbreekt. Draagt gij uwen naaste geen goed hart toe, is uw hart zonder deelneming jegens den ongelukkige, wijst g\'j hardvochtig den arme van uw deur weg, dan zal Christus tot u zeggen : »Ik ken u nietquot;; en gij zult uw lot met de verdoemden deelen. O. van hoeveel gewicht is het gebod der liefde tot den naaste!
Om ons dit gebod nog meer in te prenten, betuigt Jesus, dat IJ?)\' alle bewijzen van liefde jeyens den naaste zal aanzien, als waren zij Rem zelf aangedaan. (Matth. 25, 40.) »Amen dico vohis, voorwaar Ik zeg u, quamdiu fecistis uni ex his fratribus meis minimis, zoo dikwijls gij dit aan éenen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, mild fecistis, hebt gij het Mij gedaan.quot; Hierover merkt zeer schoon de H. Aug. op: «Niemand uwer zegge onder anderen : gelukkig degenen, die waardig werden bevonden Christus in hun huis op te nemen ! Klaag of mor niet, dat gij in eenen tijd, waarin gij den Heer niet meer in het vleesch aanschouwen kunt, zijt geboren.
261
OVER DE LIEFDE
Hij heeft u deze genade niet onthouden. Wat gij, spreekt Hij, aan éenen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, hebt gij Mij gedaan. Dat Jesus Christus de liefdewerken, die wij den naaste bewijzen, zoo aanneemt, als hadden wij ze Hem bewezen, lezen wij in de levensgeschiedenis van den H. Bisschop Martinus. Als hij nog onder de wapenen stond, reed hij op een zeer kouden winterdag met meerdere krijgsmakkers naar Amiëns, en trof aan de stadspoort een halfnaakten bedelaar aan, wien allen onverschillig voorbijtrokken. Het zien van den ongelukkige roerde zijn hart; maar hoe zou hij helpen, daar hij bereids al zijn gereed geld aan de armen had uitgereikt? Doch de liefde is vindingrijk; Martinus neemt zijn krijgsmantel, snijdt dien met zijn zwaard in twee deelen, geeft den bedelaar de eene helft, de andere werpt hij weder om zijn schouders. Eenigen lachen, anderen verwonderen zich, doch Martinus bekommert zich noch om den een noch om den ander, maar rijdt vol hemelsche rust zijns weegs. In den volgenden nacht verschijnt aan hem Christus, gekleed met de helft des mantels en van een Engelenschaar omgeven, en spreekt; «Martinus, nog een catechumeen, heeft Mij met dit gewaad gekleed!quot; Welk een spoorslag voor ons tot de liefde des naasten! Indien een koning ons een mensch voorstelde en zeide: »Het is mijn ernstige wil, dat gij dezen mensch evenzoo behandelt, als mij zeiven; en ik zal alles, wat gij aan hem doet, zoo aannemen, als ware het mij aangedaan;quot; zoudt ge daaruit niet besluiten, den koning is er alles aan gelegen, dat gij u jegens dezen mensch goed gedraagt, en zoudt gij hem niet liefdevol bejegenen? Hoe dringend vordert dus Jesus, dat wij het gebod der naastenliefde vervullen, daar Hij zoo bepaald verklaart, dat wij in ieder mensch Hem zelf moeten aanschouwen! En hoezeer moeten wij ons dus beijveren, zijn wil te volbrengen!
Eindelijk, laat ons ook den tijd waarin Jesus Christus
262
DES NAASTEN.
263
het gebod der naastenliefde ons geheel hijzonder op het hart drukte, in aanmerking nemen, en zien hoeveel Hem aan het volbrengen er van ligt gelegen. Het was de tijd onmiddellijk voor zijnen dood. Op Donderdag \'s avonds, als Hij met zijn Apostelen het laatste avondmaal hield, beval Hij hun herhaaldelijk en allerdringendst aan, dat zij elkander zouden liefhebben. Ook in het plechtige gebed, dat Hij in dien nacht verrichtte, smeekte Hij tot zijn hemelschen Vader, dat allen, die in Hem zouden ge-looven, door de liefde met elkander verbonden mochten blijven. Hij sprak: (Joes 17, 20, 21.) »Non pro eis a litem royo tantum, Ik toch bid niet alleen voor hen (de leerlingen), sed et pro eis, maar ook voor degenen, qui credituri sunt per verbum eorurn in me, die door hun woord in Mij zullen gelooven; ut om nes unum sint, opdat zij allen éen zijn, si cut iu Pater in me, et ego in te, gelijk Gij, Vader in Mij, en Ik in U.quot; De liefde is dus het laatste gebod van onzen liefderijken Verlosser, zijn laatste bede, zijn testament. O, wie zou niet gaarne den laatsten wil van Jesus nakomen. Stellen wij het geval, een goede vader ligt op zijn sterfbed, en zijn kinderen staan om hem heen en weenen. Hij maakt zijn testament, en stelt ze tot erfgenamen zijner goederen aan; eindelijk spreekt hij zijn laatsten wensch uit, en bidt en bezweert ze herhaalde malen en allerhadrukkelijkst, dezen zijnen wensch te vervullen. » Hoezeer,quot; zegt de H. Aug., »zullen de kinderen de laatste woorden des stervenden vaders gedachtig zijn!quot; En indien de vervulling van dien wensch hun ook ooit zwaar mocht vallen, zullen zij dan niet aanstonds uitroepen : »Ik zou niet doen, hetgeen mijn vader voor zijn heengaan mij heeft bevolen? Het laatste woord, den laatsten wensch mijns goeden vaders zou ik onvervuld laten?quot; »0 bedenkt toch, mijn broeders,quot; gaat de H. Kerkleeraar voort, »als de woorden van een stervenden vader zoo zoet, zoo aangenaam en zoo ge-
OVER DE LIEFDE
wichtig zijn, welken indruk moeten dan de woorden
van Christus op zijn erfgenamen maken!quot; Inderdaad, wij moeten het christelijk gevoel hebben verloren, indien wij het gebod der naastenliefde, dat onze liefderijke Zaligmaker ons nog bij zijn heengaan zoo dringend op het hart heeft gedrukt, onvervuld lieten.
2) Maar Jesus Christus heeft ons het gebod van liefde tot den naaste niet enkel met woorden, maar ook door zijn voorbeeld geleerd. De hoofdzaak, waarom Hij op aarde verscheen, was, zooals gij weet, onze verlossing van de zonde en den eeuwigen dood; een andere oorzaak echter was, onze leeraar en ons voorbeeld te worden. Daarom ook zegt de Apostel: (I Pet. 2, 21.) » Christus passus est pro nobis, Christus heeft voor ons geleden, vobis relinquens exemplum, en u een voorbeeld nagelaten, ut sequamini vestigia ejus, opdat gij zijn voetstappen zoudt navolgen.quot; Van welke deugd heeft echter Jesus ons een heerlijker voorbeeld nagelaten, dan van die der naastenliefde ? Elke bladzijde van het Evangelie houdt de sprekendste bewijzen der liefde, die Hij den menschen toedroeg, in. Welke liefde betoonde Hij den armen, die Hij spijsde, den zieken, die Hij genas, den ongelukkigen en bedrukten, dien Hij toeriep: (Matth. 11, 28.) » Venite ad me, omnes, komt tot Mij, allen, qui laboratis et ono-rati estis, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken !quot; Hoe hartelijk beminde Hij de onwetenden, aan wie Hij overal het Evangelie verkondigde, de zwakken, die Hij oprichtte en versterkte, de zondaars, die Hij naging en aan wie Hij de zonde vergaf! Hoe innig beminde Hij zelfs zijn vijanden, die Hij op alle wijze van den ondergang zocht te redden, en voor wie Hij stervende nog bad! En welk een be-wonderingswaardige liefde droeg Hij in \'t algemeen alle menschen toe, daar Hij tot hun verlossing zijn kostbaar bloed aan \'t kruis vergoot! In waarheid, indien de goddelijke
264
DBS NAASTEN.
Zaligmaker ons ook al met geen woorden had bevolen, den naaste lief te hebben, reeds zijn voorbeeld allewa, ware meer dan genoegzaam geweest, ons tot de vervulling van dit gebod aan te sporen. Op zijn voorbeeld beroept Jesus zelf zich, om ons tot die liefde op te wekken, doordien Hij zegt : (Joes. 13, 34.) »Mandatum novum do vobis, een nieuw gebod geef Ik u ; ut diligatis invicem, dat gij elkander liefhebt, si cut dilesei vos, gelijk Ik u heb liefgehad, ut et vos diligatis invicem, dat ook gij elkander liefhebt.quot; Mij, wil Christus zeggen, moet gij tot voorbeeld nemen ; zooals Ik u heb liefgehad, moet gij ook elkander liefhebben. Op Christus als ons toonbeeld der naastenliefde wijst ook de Apostel heen met de woorden: (Eph. 5, 1. 2.) »Estote ergo imitatores Dei, sicut filii charissimi, wordt dan navolgeren van God, als geliefde kinderen ; et ambulate in dilectione, en wandelt in de liefde, sicut et Christus dilexit nos, gelijk ook Christus ons heeft liefgehad, et tradidit semetipsum pro nobis, en zich zeiven heeft overgeleverd voor one.quot; Het voorbeeld van Jesus was ook steeds voor alle brave Christenen de krachtigste beweeggrond der naastenliefde. Met het oog op Jesus trokken zij zich de armen en noodlijdenden allerminzaamst aan en ondersteunden hen met raad en daad; met het oog op Jesus waren zij dag en nacht bezig, de zondaars te redden en op den weg des heils te brengen; met het oog op Jesus verdroegen zij alle verdrukkingen, lasteringen en vervolgingen, die zij van hun vijanden hadden te lijden, met een hemelsch geduld, en vergolden het geleden onrecht met gebed en liefdewerken. Houden wij ons derhalve zeer dikwijls het voorbeeld van Jesus voor oogen, en nemen wij zijn liefde tot de men-schen ter harte, opdat wij ons voelen aangedreven, den naaste lief te hebben.
3) Wij hebben nog andere gronden, die ons tot de liefde des naasten aansporen. Ik zal er nog eenige met slechts
265
OVES DE LIEFDE
266
■weinige woorden aangeven, leder mensch is een kind Gods. God, die ons heeft geschapen, heeft zich gewaar-digd, ons als zijn kinderen aan te nemen en onze Vader te zijn. Daarom roept Mozes tot het volk van Israel : (Deut. 32, 6.) »Raeccine reddis Domino, popule siulte et instjoiens, vergeldt gij dus den Heere, gij dwaas en onverstandig volk ? numquid non ipsé est pater tms, is Hij zelf uw Vader niet, qui possedit te, et fecit, et creavit ie, die u verworven heeft, gemaakt, en geschapen?quot; In het bijzonder zijn wij echter door Jesus Christus kinderen Gods geworden; want Hij heeft ons met God verzoend, en voor ons diens liefde en genade, die wij door de zonde verloren hadden, weder in de volste mate verworven. Daarom zegt de Apostel: (Rom. 8, 15.) »Non enim ac-cepistis spiritum servitutis iterum in timore, gij toch hebt niet den geest der dienstbaarheid wederom in vreeze ontvangen, sed accepistis spiritum adoptionis filiorum, maar gij hebt den Geest der aanneming tot kinderen ontvangen, in quo clamamus: Abba (Pater), in welken wij roepen : Abba (Vader)! En Jesus zelf leert ons bidden: (Matth. 6, 9.) » Valer nosier, qui es in coelis, onze Vader, die in de hemelen zijt!quot; Tot welk een hooge waardigheid heeft alzoo God de menschen verheven, daar Hij ze tot zijn kinderen aannemen en hun Vader wilde wezen ? Zal deze hooge waardigheid der menschen voor ons geen reden zijn, dat wij Hem hoogschatten en liefhebben? Zou het mogelijk zijn, dat wij eenen mensch, dien God zoo onderscheidt, dat Hij hem voor zijn kind aanneemt, versmaden, haten en liefdeloos bejegenen? Verder, zijn wij allen kinderen Gods, en is God onze Vader, dan zijn wij ook allen broeders en zusters onder elkander. Wat betaamt nu onder broeders en zusters meer, dan dat zij elkander liefhebben? Is het niet hatelijk, als broeders en zusters in een huis steeds in onmin met elkander leven, als de een den ander niet kan verdragen, en zij gedurig
DES NAASTEN.
twisten en krakeelen ? Wijst een ieder ze niet met de vingers na en zegt: »Dat zijn akelige lieden; met dezen zou ik niet gaarne te doen willen hebben?quot; Nu ziet, even afschuwelijk is het, als gij met uwen naaste in vijandschap leeft, hem liefdeloos bejegent; want hij is uw broeder, zij is uwe zuster. O denkt steeds, indien het u zwaar mocht vallen, aan iemand bewijzen uwer liefde te geven : het is mijn broeder, mijne zuster, hoe kan ik hem mijne liefde onthouden ?
Onze naaste is niet enkel een kind Gods, onze broeder, onze zuster, maar ook een evenbeeld Gods, wijl in hem de goddelijke volmaaktheid uitschijnt. Ieder mensch heeft een onsterfelijken geest, verstand en een vrijen wil ; kan goed, heilig en zalig worden ; in dit alles is hij op God gelijkend, Gods evenbeeld. Als wij nu God liefhebben, omdat Hij het volmaaktste goed is, moeten wij ook den naaste liefhebben, omdat deze minstens eenigermate Gods volmaaktheden aan zich draagt; want de liefde tot God noopt ons, alles, waaraan wij sporen der goddelijke volmaaktheden waarnemen, te beminnen. Indien een kind zijn ouders hartelijk liefheeft, bemint het ook hun afbeelding en houdt ze in eere. Zou het hieraan geen waarde hechten, ze verscheuren, met voeten treden, dan ware dit een zeker teeken, dat het zijn ouders niet liefheeft. Datzelfde geldt van de liefde Gods en des naasten. De naaste is \' een beeld van God; indien wij God liefhebben, dan hebben wij ook zijn beeld, dat de naaste is, lief. Maar indien wij den naaste niet beminnen, dan is het zeker en gewis, dat wij ook God niet beminnen. Daarom zegt de Apostel: (I Joes. 4, 20.) »Si quis dixe-rit quoniam diligo TJeum indien iemand zegt: ik heb God lief, et fratrem suum oderit, en zijn broeder haat, men-dax est, die is een leugenaar.quot; In een gelijken zin zegt de H. Hieronymus: »Evenals een koning in zijn beeld of wel geëerd of onteerd wordt, zoo wordt ook God in
267
OVBK DE LIEFDE
de menschen of bemind dan wel gehaat. Hij, die Goi liefheeft, kan de menschen niet haten, en hij, die de menschen haat, kan God niet liefhebben.quot; Wij moeten daarom bij onze medemenschen niet in aanmerking nemen, wat zij zijn, arm of rijk, schoon of afzichtelijk, braaf of slecht; maar dit alleen moeten wij laten gelden, dat zij evenbeelden Gods zijn, en wij moeten derhalve God in hen liefhebben. De beeltenis des konings in lood, koper, zilver of goud gedrukt, blijft even vereeringswaardig ; evenzoo verdient het beeld Gods, in welk mensch wij het ook waarnemeo, steeds onze hoogachting en liefde. Beschouwt alzoo ieder mensch voor datgene, wat hij werkelijk is, voor Gods evenbeeld, dan zult gij hem voorzeker uw liefde niet kunnen ontzeggen.
Wij moeten eindelijk den naaste liefhebben, omdat hij door het bloed van Christus verlost en tot de eeuwige taüyhieid is yeroejjen. Jesus Christos is voor alle menschen gestorven, en heeft zooals Petrus (I 1, 18, 19.) schrijft, hem niet met vergankelijk goud en zilver, maar met zijn kostbaar bloed vrijgekocht. Welk een hooge waarde moet dus in Gods oogen ook de armste en ellendigste mensch niet hebben, daar Jesus Christus voor diens redding zulk een duren prijs heeft gegeven ! En wij zouden Hem niet liefhebben ? —Wijl Jesus Christus ons verlost heeft, zijn wij tot de eeuwige zaligheid geroepen. De Apostel zegt: (I Tim. 2, 4.) »Deus omnes homines vult salvos fieri. God wil, dat alle menschen zalig worden.quot; Al is het ook, dat velen wegens hun godvergetenheid te vreezen geven, dat zij hun doel niet bereiken, toch kunnen zij vroeg of laat hun verwerpelijk leven veranderen, en door een ware boetvaardigheid hun ziel redden. Voorbeelden van dezen aard hebben wij aan Maria Magdalena, aan den boetvaardigen moordenaar, aan den Apostel Paulus en aan tallooze andere zondaars, die zich bekeerd hebben. Vandaar dat de H. Aug.
268
DES NAASTEN
zegt: »Gij weet niet, wat de naaste bij God is, en wat God met hem voor heeft. Wie heden tot de afgoderij behoort, en den steen aanbidt, kan morgen zich bekeeren, en den waren God aanbidden.quot; Indien wij nu allen tot de zaligheid zijn geroepen, en den vurigsten wensch koesteren, dit doel te bereiken, waarom zullen wij dan niet in eendracht en liefde naar dat doel streven ? Waarom zullen wij om ellendige aardsche goederen twisten, daar wij de hemelsche goederen hopen? Waarom zullen wij op den weg ten hemel elkaar vijandig zijn en haten, daar wij in den hemel elkander allerhartelijkst zullen liefhebben? In waarheid, wie den naaste niet liefheeft, is volstrekt niet geschikt voor den hemel, wijl in den hemel de volmaaktste liefde heerscht. Waar is alzoo zijn plaats anders, dan in de hel, waar de verdoemden elkaar verwenschen en vervloeken.
Ik vermaan u derhalve met den Apostel : (Hebr. 10, 24.) v Consider emus invicem in provocationem charitatis, et bonorum operum, laat ons op elkander acht slaan tot opwekking van liefde en goede werken.quot; Wij zijn immers Christenen, en hebben het gebod van onzen Heer en Verlosser, dat wij den naaste beminnen ; wij zijn Christenen, en moeten treden in de voetstappen van Jesus, wiens leven, lijden en sterven louter liefde was ; wij zijn kinderen en evenbeelden Gods en tot de eeuwige zaligheid geroepen; dus welke eischen tot de naastenliefde !
II. Hoe moet onze naastenliefde gesteld zijn?
Onze naastenliefde moet zijn: 1) oprecht, 2) onbaatzuchtig en 3) algemeen.
I) Oprecht is onze liefde, indien wij den naaste niet naar den schijn, maar zoo liefhebben, als wij ons zelf liefhebben. Eenigen hebben beweerd, het gebod van naastenliefde vordert niet, dat men jegens zijn naaste wel wil-
269
OVER DE LIEFDE
270
lend zij, hem innerlijk en van harte liefhebbe, doch men voldoet aan dit gebod genoegzaam, als men hem uiterlijk, in woord en daden zijne liefde aan den dag legt. Deze bewering is echter door Paus Innocentius XI als dwaalleer verworpen, en wel met recht, wijl er alsdan van een liefde tot den naaste, die Jesus Christus ons zoo streng ten plicht maakt, volstrekt geen spraak meer kan wezen. Iemand liefhebben wil toch niets anders zeggen, dan hem welwillend zijn, een vriendelijke gezindheid jegens hem koesteren, en hem alle goed toewenschen. Indien wij den naaste slechts uitwendig liefdevol moesten bejegenen, maar in het hart opzichtens zijn wel en wee onverschillig zijn of zelfs hem een afgekeerdheid mochten toedragen, ware dit maar al te duidelijk geen liefde, maar slechts schijn en bedrog. De uitwendige liefde echter strijdt niet slechts tegen de natuur der liefde in het algemeen, maar in het bijzonder tegen het gebod van Christus; (Matth. 22, 39.) »Diliges proxitnum tuum, sicut teipsum, gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot; Deze woorden zijn wel is waar niet zoo te verstaan, dat wij den naaste in een gelijke mate, als ons zelf moeten lief hebben; want zoo na als wij tot ons zelve staan, staat niemand tot ons, en wij hebben jegens niemand zulke dringende plichten, als jegens ons eigen persoon. Wij mogen ons zelf derhalve meer, dan onzen naaste liefhebben. Christus wilde ons dan door het gebod: »Gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven,quot; slechts den aard en de voorschrijven, hoe wij den naaste moeten beminnen. Wij moeten hem op dezelfde wijze liefhebben, als ons zelve. En hoe beminnen wij ons zelve? Wij wenschen ons het goede, wij verheugen ons, als het ons welgaat, wij zijn bedroefd, als een ramp ons treft, en verlangen naar een beter lot. Deze welwillende gezindheid moeten wij alzoo ook voor onzen naaste koesteren, opdat wij hem naar het voorschrift van Jesus als ons zelf liefhebben. Indien wij hem wel
DES NAASTEN.
271
is waar uitwendig vriendelijk bejegenen, en hem somwijlen ook goed doen, maar hem geen goed wenschen en willen, of wellicht van hem zelfs afkeerig zijn, dan beminnen wij hem niet, als ons zelve, en wij zondigen dus tegen het gebod der naastenliefde. Helaas, van dezen kant wordt het gebod van liefde tot den naaste veelvuldig overtreden. Hoevele Christenen vindt men niet, die jegens hun medemenschen geheel en al onverschillig zijn, en die er zich hoegenaamd niet aan gelegen laten liggen, of het hun goed of kwalijk gaat. Is zulk een stemming niet openlijk tegen de liefde ? Hoe velen treft men niet aan, bij wie het welgaan hunner naburen, hunner beroeps-genooten een doorn in het oog is, die hen wegens den goeden gang hunner zaken benijden, en zich verblijden, indien hen een ongeval treft ! Ik vraag weder: is zulk een stemming niet tegen de liefde ? Hoevelen zijn er niet, die zich wel is waar uitwendig tegen hun geburen en bekenden vriendelijk voordoen, aan hen hun diensten aanbieden, hun ook beleefdheden bewijzen, maar in het geheim hun geluk ondermijnen en hen zoeken te schaden ! Ik vraag nogmaals: is zulk een handelwijze niet tegen de liefde ? Zijn dusdanige Christenen niet gelijk aan de Farizeën, die zich voordeden, als waren zij de beste vrienden van Jesus Christus, maar steeds op zijn verderf uit waren ? Schouwt heden, Aand., in uw hart, en stelt bij ii zeiven een ernstig onderzoek in, of niet ook gij op de besprokene wijze tegen de liefde tot den naaste u hebt bezondigd? Volgt uw goddelijken Zaligmaker na, die alle menschen op het hartelijkste liefhad; en draagt aan een ieder een ware en oprechte liefde toe. Verre zij van u alle valschheid en arglist, alle afgekeerdheid en afgunst; meent het oprecht met uw naaste, wenscht hem alle goed, verblijdt u, als het hem wel gaat, en hebt, indien gij hem in een bedrukten toestand ziet, medelijden en erbarming met hem.
OVER DE LIEFDE
272
Doch hiermede moogt gij u geenszins tevreden stellen; gij zijt verplicht, den naaste, zoo dikwijls dit noodzakelijk is, ook goed te doen. Dit vordert evenzeer de oprechte liefde. Wie den bedrukte hardvochtig van de deur wijst, en hem niet bijstaat, als hij zou kunnen helpen, van deze kunnen wij onmogelijk zeggen, dat hij zijn naaste oprecht liefheeft. Was dit het geval, de welwillendheid, die hij zijn medemenschen toedraagt, zou hem noodzaken, de armen in hun nood naar krachten bij te staan. Ik heb bereids opgemerkt, dat de oprechte liefde daarin bestaat, den naaste als ons zeiven te beminnen. Wij moeten ons dus jegens den naaste juist zoo gedragen, als wij wenschen, dat anderen zich jegens ons gedragen, gelijk Christus dit verklaart met de woorden: (Matth. 7, 12.) » Omnia ergo quaecumque vultis ut faci-ant vol/is homines, alles nu wat gij wilt, dat de men-schen u doen, et vos facits illis, doet gij ook aan hen !quot; Wij wenschen dan, dat men ons in droefheid troost, in ziekte bezoekt, in armoede ondersteunt, in ongeluk bijspringt, kortom, dat men ons overal, waar vreemde hulp noodig is, hulpe late toekomen. Zoo moet nu ook onze verhouding jegens den naaste wezen. Wij moeten ons steeds in de plaats van den naaste stellen, en ons afvragen : »Indien gij zelf in den toestand des naasten u zoudt bevinden, wat zoudt gij dan wenschen, dat men u deed ?quot; En wat wij dan in dit geval wenschen, dat men aan ons doet, moeten wij ook den naasten doen. Deze grondstelling heeft op de vermaning eens Priesters een mensch van de wereld in beoefening gebracht, en is daar-daar een Heilige geworden. Als hij over zijn verleden leven nadacht, bevond hij, veel gedaan te hebben, wat hij niet wenschte, dat anderen hem doen zouden; want hij had de armen verdrukt, menigeen in handel en wandel benadeeld, en menigeen in eer en goeden naam schade berokkend. Van berouw over zijn misdrijven doordrongen,
DES NAASTEN.
verklaarde hij openlijk, dat hij aan allen, die hij waarin ook schade had toegebracht, vergoeding zou geven. En inderdaad herstelde hij als een vermorzelde Zacheus alles rijkelijk. Eens trof hij een armen molenaar aan, die zeer bedroefd was, wijl de opgezwollen vloed zijn molan dreigde omver te storten. Aanstonds zeide hij bij zich zelf : »Indien een gelijk gevaar mij dreigde, zou ik dan niet wenschen, dat anderen mij te hulpe kwamen ? Ik moet derhalve den molenaar bijstaan.quot; En zonder verwijlen ging hij met zijn knecht aan het werk, en het gelukte hun, het water van den vloed af te leiden, en het huis van den armen man voor de instorting te bewaren. Een andermaal kwam hem een pelgrim tegen, die geen schoenen en verscheurde kleeren aan had en aan ondersteuning groote behoefte scheen te hebben. Onmiddellijk kwam weder de gedachte bij hem op : «Indien ik in den toestand des pelgrims ware, zou ik dan niet wenschen, dat men mij ondersteunde ? Ik moet hem alzoo een liefdedienst bewijzen.quot; En hij leidde hem in zijn hris, gaf hem te eten en te drinken, en spreidde hem een zacht leger; eerst dan ging hij zelf ter ruste. Te middernacht begon de arme pelgrim te schreien, omdat hij dorst had, en moest versmachten, indien men hem niet te drinken gaf. Zijn liefdevolle gastheer ontwaakte op zijn roepen, en zich weder herinnerende het woord van Christus: »Wat gij wilt, dat de menschen u doen, doet gij zoo ook aan hen !quot; stond hij op, en ging, ondanks alle moeilijkheden naar de bron, om water te halen. Aldus steeds weldoende is hij de eeuwigheid ingegaan. Wij mogen niet twijfelen, of de ziel van dezen man werd door de Engelen in den hemel gedragen, want hij stierf te midden der werken van liefde. Uit dit voorbeeld ziet gij, Aand., hoe gij u jegens uw medemenschen, indien gij jegens hen
273
OVER DB LIEFDE
een oprechte liefde koestert, moet gedragen. Gij moet hun uw liefde in de werken toonen, indien gij hen u werkelijk aantrekt, en hen juist zoo bejegenen, als gij wenscht, dat men u, indien gij u in een gelijken toestand mocht bevinden, zou bejegenen. Tot deze werkzame liefde vermaant ook de Apostel ons, als hij zegt: (I Joes. 3, 18.) »lilioli mei, mijne kinderen, non diliga-nus verbo, neque lingua, laat ons niet liefhebben met woord of tong, sed opere et veritate, maar met de daad en waarheid.quot; Zoo beminde Jesus Christus, het toonbeeld van liefde, ons. Het Evangelie is vol bewijzen zijner werkzame liefde ; want het verhaalt ons, hoe Hij de hongerigen spijsde, de zieken genas, de dooden opwekte, den zondaars vergeving schonk, en ten laatste voor alle menschen aan \'t kruis zijn kostbaar bloed heeft vergoten. Zoo moet ook gij uw liefde in de werken aan den dag leggen, en aan uw medemenschen bij elke gelegenheid goed doen, wijl Jesus Christus uitdrukkelijk vordert, dat wij elkander liefhebben, zooals Hij ons heeft liefgehad.
De oprechte liefde is ook geduldig volgens de woorden des Apostels: (I Cor. 13, 4. 5. 7.) » Chariias patiens est, de liefde is lankmoedig, non irritatur, zij wordt niet toornig, omnia suferi, zij duldt alles, omnia sus tinei, zij verduurt alles.quot; Indien wij den naaste oprecht liefhebben, zullen wij het jegens hen juist zoo aanleggen, als wij wenschen, dat anderen ons bejegenen. Wij zullen dus met de zwakheden des naasten geduld hebben, hem, indien hij ons beleedigt, gaarne vergeven, en niet laten blijken, dat een en ander van hem ons lastig valt; wij zullen, als er geen plicht mede gemoeid is, bij vele gebreken, die hij met zich draagt, ons geheel stil houden, of ze met verschooning en zachtzinnigheid wraken ; wij zullen, zelfs dan indien wij met gestrengheid tegen hem moeten optreden, ons niet door verbittering laten mede-
274
DES NAASTEN.
275
slepen, en zoo handelen, dat hij de overtuiging heeft, wij ■willen slechts zijn beste. Dit is de geduldige liefde, waarmede onze goddelijke Verlosser ons weder met de heerlijkste voorbeelden voorlicht. Hoe zachtmoedig was Hij jegens de Samaritanen, die Hem in hun stad niet opnamen ! Als zijn leerlingen over hen vuur van den hemel wilden afroepen, verweet Hij hun dit met allen ernst en sprak : (Luc. 9, 55. 56.) »Nesci-iis cujus spiritus estis, gij weet niet, van wat geest gij zijt. Filius hominis non venit animas perdere, de Zoon des menschen is niet gekomen, zielen te verderven, sed salvare, maar te behouden.quot; Met welk een zachtaardigheid behandelde Hij de echtbreekster in den tempel ? Hij verdedigde haar tegen de aanslagen der Farizeërs, Hij veroordeelde haar niet, zooals zij verdiend had, maar vergenoegde zich, ze tot verbetering te vermanen, en liet haar in vrede gaan. (Joes. 8.) Hoe goedig bejegende Hij den roekeloozen Judas! Hij laat hem aan tafel toe, wascht hem de voeten, en noemt hem zeUs, als de on-mensch Hem door een kus verraadde, zijn vriend. (Luc. 22.) Zelfs zijn moordenaars verontschuldigt Hij, en bidt nog aan het kruis voor hen: (Luc. 23, 34.) »Pa/er, dimitie illis, Vader! vergeef het hun, non enim sciunt quid fadmit, want zij weten niet, wat zij doen !quot; Zoo beminde Jesus, en zoo, Aand., moet ook gij beminnen^ opdat gij in de voetstappen van den goddelijken Jesus treedt, en aan Hem behaagt. Meent het derhalve hartelijk goed met uwen naaste, verblijdt u, als het hem goed gaat, en hebt medelijden met hem, als een ongeval hem treft; komt hem in zijnen nood, zooveel mogelijk te hulp en bewijst hem goede diensten ; gebruikt eindelijk toegefelijkheid met zijn gebreken, en leeft met hem in vrede. Dat alles behoort tot de oprechte liefde, die gij aan uw naaste schuldig zijt.
OVER DE LIEFDE
276
2) De tweede eigenschap, die de christelijke liefde moet bezitten, is de onbaatzuchtigheid. Onbaatzuchtig is onze liefde, indien wij aan onzen naaste het goede bewijzen om God, en niet om door de menschen geeerd of beloond te worden. Er zijn Christenen, die zich jegens hun naaste liefderijk voordoen, hem allerbereidwilligst hun diensten aanbieden, en hem ook werkelijk menige beleefdheid be-toonen. Maar zij hebben daarbij niet God, maar slechts zich zelve op het oog. Zij denken: dezen mensch moet ik mij tot vriend maken, want het kan mij te pas komen,* ik mag hopen, dat hij mijne liefdediensten mij zal vergelden. Of zij denken: indien ik mij liefderijk jegens de armen en hulpbehoevenden betoon, aalmoezen geef en tot goede doeleinden gaarne bijdraag, dan kom ik bij mijn medemenschen in eer en aanzien, want ik verlang naar den roem eens menschenvriends. Christenen, die bij hun liefdewerken zoodanig en dergelijk gezind zijn, gelijken aan de Farizeën, die bij alles, wat zij deden, zich door eerzucht en eigenbaat lieten leiden, en daarom van den goddelijken Zaligmaker moesten hooren: (Matth. 6, 2.) »JReceperunt rnercedem smm, zij hebben hun loon reeds ontvangen.quot; Wat van alle goede werken geldt, geldt in het bijzonder ook van de oefeningen der naastenliefde ; zij moeten om God geschieden, indien zij aan Hem believen en aan ons een bovennatuurlijk loon zullen bezorgen. Indien wij anderen goed doen, moeten wij van onze eigene baat en van den bijval der menschen afzien; ons inzicht moet steeds zijn : ik ben vriendelijk jegens mijn medemenschen, en doe hun goed, wijl God het zoo wil, omdat ook Hij alle menschen liefheeft en aan ons dagelijks de heerlijkste bewijzen zijner liefde geeft. Des-halve vermaant de goddelijke Zaligmaker ons, dat, als wij aalmoezen geven, onze linkerhand niet moet weten, wat de rechter doet (Matth. 6, 3.); en dat wij aan onzen naaste goed moeten doen, zonder van hem iets daarvoor te
DES NAASTEN.
277
hopen. (Luc. 6, 35.) Hetgeen Jesus ons met woorden leerde, bekrachtigde Hij met zijn eigen voorbeeld. Waarom werd Hij mensch. waarom leed en stierf Hij voor ons aan \'t kruis ? Had Hij daarbij zijn eigenbelang op het oog ? Niet in \'t minst. Hij bracht dit offer alleen, omdat Hij ons liefhad, waarom de Apostel ook zegt : (Eph. 5, 2.) » Christus dilexit nos, Christus heeft ons liefgehad, et tradidit semeiipsum pro nobis ohlationem et hostiam, en heeft zich zelf voor ons overgeleverd offerande en slachtoffer.quot; Hoe onbaatzuchtig zijn liefde was, zien wij duidelijk uit zijn houding jegens ons menschen. Juist de armen, verdrukten en miskenden waren het, onder wie Hij het liefst verwijlde, aan wie Hij het meest zijne leer voordroeg, en in wier midden Hij de talrijkste wonderen wrocht. Hierbij liet zich weinig eer inoogsten; wij weten zelfs, dat Hij daarom door de Parizeen werd gehekeld. Dit voorbeeld van Jesus bewoog ook vele Christenen, dat zij hun liefde hoofdzakelijk aan de armen en miskenden toewijdden. Geheel bijzonder muntte hier de H. Franc. Regis uit, die voor 200 jaren als missionaris in Frankrijk werkte. Men zag hem nergens zoo dikwijls als in den kring der armen. Hij ontving ze met alle teederheid, en sprak tot hen: »Komt, mijn lieve kinderen ; gij zijt mijn schat en de vreugde mijns harten !quot; Zijn biechtstoel was steeds van de armen omgeven.»Den voornamen,quot; zeide hij, »zal het niet aan biechtvaders ontbreken; maar de armen, dat verlaten volkje van Christus, zullen mijn aandeel zijn.quot; Alleen voor de armen meende hij geboren te zijn, alleen voor hen te moeten leven. In Montpellier, waar hij zich een tijdlang ophield, was geen arme, dien hij niet bezocht, en aan wien hij in een of ander geen verlichting aanbracht. Alle Zaterdagen en vooravonden van hooge feesten ging hij van huis tot huis, om de rijken tot het geven van aalmoezen aan te sporen, en hunne milde gaven in te zamelen.
OVER DB LIEFDE
Men zag hem door de straten gaan, belast met stroo-bossen, die hij bijeen had gebedeld, om een arme een leger te spreiden. Daar hij hierom bespot werd, sprak hij : «Ziet, zoo heeft men een dubbel gewin, doordien men zijn broeder troost en tevens nog bespotting inoogst.quot;
Indien ook al, Aand., uw naastenliefde niet zulk eea hoogen graad van volmaaktheid bereikt, zoo zoekt toch ten minste bij het volbrengen der liefdewerken alle eigenbaat verre verwijderd te houden. Doet wel aan uw me-demenschen, niet teneinde daarvoor lof of loon bij de menschen in te oogsten, maar uit liefde tot God, om aan Hem te behagen, en door Hem eenmaal in den hemel beloond te worden.
3) Eindelijk, sluit yeen mensch, hetzij vriend of vijand, van uwe liefde uit; want dit is de derde eigenschap der naastenliefde; zij m^et algemeen wezen, «Deliefde,quot; zegt een geestelijk schrijver, » vangt van huis, van woonplaats af aan, en spreidt zich uit naar bekende en onbekende, naar binnen- en buitenlanden, naar goeden en kwaden, ja, naar allen, gelijk de zon aan den hemel haar gezegende stralen op allen uitschiet.quot; De grond, waarom onze liefde zich tot alle menschen zonder uitzondering moet uitstrekken, is daarin gelegen, wijl allen kinderen en evenbeelden Gods, door Christus bloed verlost en tot de eeuwige zaligheid zijn geroepen. Deze algemeene liefde prent de goddelijke Zaligmaker ons in, als Hij zegt: (Matth. 5, 46—48.) »Si enim diligitis eos qui vos dili-gunt, indien gij dengenen lief hebt, die u liefhebben, quam mercedem habebitis, welk loon zult gij hebben ? nonne et plubicani hoe faciunt, doen dit ook de tollenaars niet ? Et si salutaveritis fratres vestros tantum, en indien gij alleen uw broeder groet, quid amplius fa-citis, wat doet gij meer? nonne et ethnici hoe faciunt, doen dat ook de Heidenen niet? Estate ergo vos per-fecti, zijt gij derhalve volmaakt, sicut et Pater vester
278
DES NAASTEN.
279
coelestis perféctus est, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Hij wil zeggen : » Het is veel te weinig, indien gij slechts uw verwanten, weldoeners of vrienden liefhebt; dit is slechts een natuurlijke liefde, die zelfs de hardvochtige tollenaars en de Heidenen bezitten; als Christenen zijt gij verplicht, uw liefde tot alle men-schen, om het even, of zij bekenden of vreeraden, vrienden of vijanden zijn, uit te strekken. Slechts door de algemeene liefde wordt gij aan mijn hemelschen Vader gelijk, wiens liefde zich tot alle menschen zonder uitzondering uitstrekt.quot; Dat onze liefde algemeen moet wezen, stelt de goddelijke Zaligmaker ons ook aanschouwelijk voor in de bekende gelijkenis van den barmhar-tigen Samaritaan. Een wetgeleerde had Hem gevraagd : «Wie is mijn naaste Dit was een strijdvraag onder de Joden ; velen meenden, dat alleen geloofsgenooten als naasten waren te beschouwen en moesten bemind worden ; maar niet Heidenen en vreemdelingen; dat men dezen mocht haten. Tot antwoord verhaalde daarom Jesus de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, die een half-dooden en aan den openbaren weg liggenden mensch, dien een Joodsche Priester en een Leviet zonder deelneming waren voorbijgegaan, vol liefde op zijn lastdier nam, hem in een herberg bracht, en voor zijn herstel zorg droeg. Hierop wendde Jesus zich tot den wetgeleerde met de vraag ; wie van de drie, de Joodsche Priester, de Leviet of de Samiritaan aan den ongelukkige den plicht van naastenliefde had vervuld. Deze antwoordde : de Samaritaan. En de Zaligmaker sprak tot hem: (Luc. 10, 37.) » Fade, et tu fac (similiter, ga, en doe gij desgelijks.quot; Wijl Jesus onbesproken liet, of de gewonde en aan den weg liggende mensch een Jood of een Heiden was, daardoor leert Hij ons, dat wij ieder mensch, wie hij ook zijn moge, als onzen naaste beschouwen, hem liefhebben, en hem, als hij in nood verkeert, naar krachten
OVER DE LIEFDE
280
moeten bijstaan. De barmhartige Samaritaan was intus-schen Jesus zelf; want Hij sloot niemand buiten zijn liefde. Hij koesterde jegens allen de welwillendste gezindheid, en hielp een ieder, die met geloof en vertrouwen tot Hem zijn toevlucht nam. Hij erbarmde zich evenzeer over den blinden bedelaar aan den weg, als over het dochtertje van Jaïrus, die een voornaam man was. Zelfs tot zijn doodvijanden strekte hij zijn liefde uit, bad voor hen en bewees hun het goede. Hij stierf eindelijk voor allen, voor Joden en Heidenen, voor hoogen en geringen, voor armen en rijken, voor vrienden en vijanden. Allen zouden uit de genadebron van zijn verlossingsdood putten, zich met God verzoenen, en erfgenamen des hemels worden. Vandaar dat Joanne^ (I, 2, 2.) schrijft: »Ipse est propitiatio pro peccatis nostris, Hij zelf is een verzoening voor onze zonden ; non pro nostris autem tantum, ja, voor onze zonden niet alleen, sed etiam pro totius mundi, maar ook voor de geheele wereld.quot; Een zeer schoon voorbeeld dezer algemeene liefde geeft ons een man, die wel is waar een gering ambacht, hij was ketellapper, uitoefende, maar toch een edel hart bezat. Hij ging eens in den winter bij een strenge koude over het veld, en vond aan den weg een bevroren vreemdeling van den Israëlitische godsdienst, nevens hem stond een korfje met eenige doeken en banden, waarmede hij handel had gedreven. De ketellapper dacht: wellicht leeft de arme man nog, wellicht dat hij nog weer bijkomt. Alhoewel hij een Jood is, is hij toch een mensch, hij is mijn naaste, ik moet hem helpen. Hij verborg nu zijn zaken en die van den Jood in de sneeuw, nam den man op den rug, en droeg hem naar het naaste dorp, liet hem met brandewijn wasschen, en allengskens weder ontdooien. Tot zijn grootste vreugde ontwaarde hij, dat de man weer bijkwam en de oogen opsloeg. «God lof!quot; riep hij, «zoo was dan mijn hulp niet tevergeefs.quot; Daarop gaf hij den waard eenig geld tot verpleging.
DES NAASTEN.
spoedde zich terug, en haalde zijn zaken en die van den Jood uit de sneeuw op. Als hij daarmede terugkwam, viel de Jood hem om den hals, dankte hem hartelijk voor zijn redding, en bad, dat hij zijn klein korfje, waarin geheel zijn vermogen stak, ten geschenke wilde aannemen. Maar de menschenvriend nam niets aan. De Jood bad nogmaals met tranen in de oogen, toch een kleine erkentelijkheid aan te nemen; doch de ketellapper liet hem niet uitspreken, maar pakte zijn gereedschappen samen, drukte hem de hand en zeide : «Wat ik gedaan heb, was mijn plicht; dit is de eene mensch aan den ander verschuldigd. God helpe ons beiden verder !quot; En daarmede ging hij weg. In waarheid, een edel mensch, die onze algeheele verwondenng, maar nog meer onze navolging verdient. Ik roep u daarom toe, wat Jesus den wetgeleerde aan het slot der gelijkenis van den barmhar-tigen Samaritaan heeft toegeroepen : » Ga en doe gij desgelijks !quot; Ja, doet desgelijks; weest liefdevol jegens ieder mensch, wie hij ook zij ; wenscht hem alle goed toe, en helpt hem in den nood, zoo goed gij vermoogt; zoo wil de lieve God het. (Matth. 5, 45.) » Qui solem suum oriri facit super bonos et malos, die zijn zun doet opgaan over goeden en kwaden, et pluit super justos èt in jus tos, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.quot;
Dit nu zijn, Aand., de drie eigenschappen der christelijke naastenliefde: zij moet oprecht, onbaatzuchtig en algemeen wezen. Er is alles aan gelegen, dat uw liefde tot den naaste deze drie eigenschappen bezitte; want zou er slechts een aan ontbreken, zij zou voor God geen waarde hebben. Slaat daarom heden een blik op uw hart en doet aan u zeiven de vraag : heb ik tot dusverre mijn naaste liefgehad, zooals ik naar het voorschrift des Evangelies verplicht ben, heiü lief te hebben ? Kunt gij deze vraag niet tot uw volkomene geruststelling beantwoorden, besluit dan met allen ernst, datgene te verbeteren,
281
OVER DE LIEFDE
282
■waarin gij tot nu toe zijt te kort geschoten, üw liefde zij oprecht. Legt alle huichelarij en onoprechtheid af; toont u niet enkel uitwendig vriendelijk jegens uw me-demenschen, maar meent het van harte ook goed met hen; verblijdt u als het hun welgaat en hebt met hen medelijden, als hen een ongeluk bejegent. Bedenkt, dat gij allen broeders en zusters zijt in Christus Jesus, voor wie niets meer betaamt, dan een wederkeerige welwillendheid en een hartelijke liefde. Toont uw liefde in de werken ; komt uw naaste in zijnen nood te hulp en doet hem wel, zooveel gij kunt. Hebt ook geduld met zijn zwakheden en, (Gal. 6, 2.) »Alter alterius oner a por late, draagt elkanders lasten; et sic ad impïehiiis legem Christi, en zoo zult gij de wet vervullen van Christus.quot; Uw liefde zij onbaatzuchtig. Ziet bij uw] bewijzen van liefde nimmer op uw bate of op den lof der menschen; bemint den naaste om God en doet hem goed alleen op grond, om uw christelijken plicht te vervullen en eens in den hemel beloond te worden. Uw liefde zij eindelijk algemeen. Bemint niet enkel uw bloed- en aanverwanten, uw weldoeners of zoodanigen, wie gij een natuurlijke neiging toedraagt en die u door hun uitwendige en door hun voorkomen weten in te nemen ; bemint alle menschen zonder uitzondering en helpt ieder die uw hulp behoeft en dien gij kunt helpen. Tot slot herinner ik u heden aan dat treffende voorval, hetwelk de H. Hieronymus ons van den H. Joannes, den minnenden leerling des Heeren, verhaalt. Als hij bereids oud was en zijn lichamelijke zwakheid hem niet meer veroorloofde, lange toespraken bij de godsdienstige bijeenkomsten te houden, sprak hij steeds slechts deze woorden : »Kinderen, bemint elkander !quot; Als nu eeni-gen zijner toehoorders over dat altijd hetzelfde gemelijk werden en hem vraagden waarom hij hun Steeds hetzelfde voorhield, antwoordde Joannes : »Omdat het een gebod des Heeren is en indien gij dit volbrengt is het genoeg.quot;
BES NAASTEN.
Doen wij, Aand., wat de Apostel van liefde steeds heeft gepredikt en dragen wij tot elkander een ware en hartelijke liefde; alsdan doen wij alles, wat Christus heeft bevolen. Want wie den naaste lief heeft, zooals hij hem moet liefhebben, heelt ook God lief; en wie God boven alles en den naaste als zich zeiven lief heeft, vervult de geheele wet; en dit is genoeg om gelukkig op aarde te leven en eenmaal de volmaakte gelukzaligheid in den hemel te genieten.
III. Waarom moeten wij onze vijanden liefhebben?
1) Wij moeten onze vijanden liefhebben, wijl God het ons streng gebiedt. Zooals wij uit vele plaatsen der H. Schrift zien, heeft God reeds in het Oude Verbond de liefde tot den vijand geboden. Zoo spreekt Hij tot het volk van Israël: (Lev. 19, 16—18.) »Non stabis contra sanguinem proximi tui, gij zult niet optreden tegen het bloed uws naasten. Ego Dominus, Ik ben de Heer. Non oderis fratrem tuum in corde tuo, gij zult uw broeder niet haten in uw hart,... non quaeras ultionem, gij zult niet wreken, nee mentor er is injur iae dvium tuorum, gij zult niet wrokken over de beleediging tegen de kinderen uws volk.quot; Hier is alles, wat met de liefde in strijd is, verboden, namelijk aan den beleediger wraak nemen, hem haten en dooden. Hetzelfde blijkt uit de woorden des Hee-ren : (Num. 35, 20. 21.) »Si per odium quis hominem impulerit, wie uit haat aan den mensch eenen stoot geeft, vel jecerit quippiam in eum per insidias, of iets op hem werpt met arglist, out cum esset inimicus, manu per-cusserit, of uit vijandschap met de hand slaat, et ille mortuus fuerit, zoodat hij er aan sterft; percussor homi-cidii reus erit, die geslagen heeft is aan manslag schuldig.quot; Door den mond van Sirach vermaant God de men-schen, dat zij aan hun uitersten moeten denken en alle
283
OVER BE LIEFDE
284
vijandschap afleggen. (Eccl. 28, 6.) »Memento novissimo-rum, gedenk aan uw uitersten, et desine inimicari, en houdt op vijandschap te plegen.quot; Weder verzekert God bij Sirach, dat Hij de vergiffenis der zonden van de verzoening met de vijanden afhankelijk maakt. (Eccl. 28, 1, 2.) » Qui vidicari vult, die wraak oefent, a Domino inveniet vindictam, zal in God een wreker vinden, et paccata tlHus servans servabit, die zijn zonden voorzeker in gedachten zal houden, (d. i. niet zal vergeven.) He-linque proximo tuo nocenti te, vergeef uw naaste, wat hij tegen u misdreef; et tune deprecanti tibi peccata solventur, zoo zullen op uw gebed uw zonden vergeven worden.quot; In het boek der Spreuken beveelt God uitdrukkelijk, dat wij aan onze vijanden bewijzen van liefde moeten geven, doordien Hij zegt; (Spreuk 25, 21. 22.) »Si essurierit mimicus tuus, als uw hater hongert, ciba illum, geef hem brood te eten ; si sitierit, en als hem dorst, da ei aquam bibere, geeft hem water te drinken ; prunas enim couqregabis super caput ejus, zoo zult gij gloeiende kolen op zijn hoofd hoopen, (hem tot wederliefde bewegen,) et Dominus reddet tibi, en de Heer zal het u vergelden.quot; Er zullen onder de Joden voorzeker velen zijn geweest, die dit gebod, voornamelijk wijl de Parizeen het verkeerd uitlegden en veroorloofden zijn vijand te haten, onbeoefend lieten, maar door de overtreding of een valsche uitlegging worden de geboden Gods niet opgeheven. De braven van het Oude Verbond hebben het gebod van liefde tot zijn vijanden altijd nauwkeurig vervuld. Zoo zegt Job van zich zeiven: (Job. 31,29.30.) »Si ff avisos ad ruinam ejus qui me oderat, heb ik mij verblijd in mijns haters ondergang, et exsultavi quod invenisset eum malum, of mij verblijd, als hem het onheil trof? non enim dedi ad peccandum guttur meim, zelfs gunde ik mijn gehemelte niet te zondigen, ut expeterem maledicens anhuan ejus, om door een vloek zijn leven te begeeren.quot;
DES NAASTEN.
Van Joseph van Egypte weten wij eveneens, dat hij aan zijn broeders al het aan hem gepleegde onrecht van harte vergaf, eu hun het kwade met goed vergold. En hoe liefderijk betoonde üavid zich jegens Saul, die hem zooveel kwaad deed, en hem zelfs naar het leven stond ! Hij kwam eens in een spelonk met hem te zamen, en het stond in zijn macht, hem te dooden. Zijn omgeving ook raadde hem aan zulks te doen ; maar hij wilde het niet, en spaarde zijn vijand; later treurde hij smartelijk over zijnen dood.
Wijl reeds in het Oude Verbond de liefde tot den vijand was geboden, en alle rechtvaardigen dit gebod werkelijk vervulden, hoe zouden wij kunnen gelooven, dat wij in het Nieuwe Verbond van den plicht, onze vijanden lief te hebben, zijn ontslagen ? Jesus Christus zegt nadrukkelijk, dat wij onze vijanden moeten liefhebben. Gij hebt gehoord,quot; spreekt Hij, »dat er gezegd is: gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand haten. Maar Ik zeg u : hebt uwe vijanden lief, doet wel degenen die u haten, en bidt voor hen, die u vervolgen en lasteren.quot; Hier verwerpt Christus vooreerst de valsche uitlegging, die de Schriftgeleerden van het gebod der naastenliefde hadden gegeven, doordien zij leerden, dat men slechts zijn vrienden moest liefhebben, maar zijn vijanden mocht haten. Hierop doet de Wetgever des Verbonds de uitspraak, dat men ook zijn vijanden moet liefhebben, dat men hun namelijk moet goed doen en voor hen bidden, geeft hun nog twee gronden tot liefde voor den vijand aan, doordien Hij er aan toevoegt: »Bemint uw vijanden,... opdat gij kinderen van uw Vader zijt, die in den hemel is, die zijn zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij degenen liethebt, die u liefhebben, welk loon zult gij hebben ? Doen dit ook de tollenaars niet ? En indien gij alleen uw broeders groet, wat doet gij meer ?
285
OVER DE LIEFDE
Doen dit ook de Heidenen niet ? (Matth. 5, 43—47.) Door de liefde tot den vijand, wil Hij zeggen, worden wij en aan God gelijk en zijn goede kinderen, daar ook Hij zijn liefde tot zijn vriend en vijand, tot goeden en kwaden uitstrekt, terwijl wij, indien wij slechts onze vrienden liefhebben, niets meer doen, dan de Heidenen en zondaars doen en daarom geen aanspraak op loon hebben.
Hoe streng Jesus er op staat, dat wij onze vijanden beminnen, blijkt nog uit veel andere verklaringen, die Hij met betrekking hiertoe heeft gegeven. Zoo maakt Hij van het vervullen dezes gebods de vergiffenis onzer zonden afhankelijk: (Matth. 6, 14. 15.) »Si enim dimi-seritis hominihus peccaia eorum, indien gij den menschen hun feilen vergeeft, dimiitet et vobis Pater vester coe-lestis delicto, vestra, zoo zal ook u uw hemelsche Vader ook uw wandaden vergeven. Si autem non dimiseritis ho-minibus, maar indien gij den menschen niet vergeeft, nee Pater vester dimiitet vobis peccata vestra, zoo zal ook uw Vader uw zonden u niet vergeven.quot; Indien wij verzoeningsgezind zijn, en gaarne vergeven, mogen wij hopen, dat God ons genadig zal wezen, en aan ons onze zonden als wij ze rouwmoedig belijden, zal vergeven ; maar indien wij aan onze beleedigers niet kwijtschelden, hebben ook wij van God geen vergiffenis te hopen. Moge alzoo een Christen, die zijn vijandschap jegens zijn naaste niet wil afleggen, ook al berouw over zijn zonden hebben, ze biechten en zich verbeteren, toch baat het hem niets; God vergeeft hem niet; hij blijft zoolang in de ongenade en zonde, totdat hij zijn vijandschap aflegt. Het is daarom dwaas, als Christenen, die in vijandschap leven, biechten en de absolutie verlangen; geen Priester kan hen absolveeren ; en zouden zij ook al over zoo iemand de vergiffenis der zonden uitspreken, het helpt hun niet; zij blijven zoolang voor God gebonden, totdat zij zich met hun vijand oprecht verzoenen.
286
DES NAASTEN.
287
Maar nog meer; zonder vijandsliefde behaagt aan God geen offer, geen gebed en geen goed werk; alle goed, wat de mensch, die een vijandschap aanhoudt, doet, is zonder waarde voor de eeuwigheid. Dit geeft de goddelijke Zaligmaker ons te verstaan met de woorden: (Matth. 5, 23. 24.) »Sz ergo offers mums tuum ad altare, als gij dan uw ofiers aan het altaar opdraagt, et ibi recor-daius fueris, en daar indachtig wordt, quia frater tuus habet aliquid adversmi te, dat uw broeder iets tegen u heeft, relinque ibi mums tuum ante altare, laat dan uw offer daar voor het altaar, et vade prius reconciliari fratri tuo, en ga eerst met uwen broeder u verzoenen, et tunc veniens offeres mums tuum, en dan zult gij uw offer komen opdragen.quot; Waarom vordert de Heer, dat wij ons eerst met onzen naaste verzoenen, en dan eerst zullen offeren ? Waarom anders, dan wijl aan Hem zonder verzoening geen offer behaagt. De vijandelijk gezinde Christen woont dus vergeefs het H. Misoffer bij ; de genadebron van dit groote offer blijft voor hem gesloten, de Heer verwerpt zijn gebed, en gelijk aan den Farizeër verlaat hij zonder genade de heilige plaats. Hierom werd in de eerste tijden der Kerk bij het H. Misoffer aan alle aanwezenden tot teeken der wederzijdsche liefde den vredekus gegeven, wat ook nog heden ten dage bij de plechtige Hoogmissen onder de aan het altaar dienende Priesters geschiedt. Treffend is het voorval, dat ons van den H. Joannes den aalmoezengever. Patriarch van Alexandrië, wordt verhaald. Als deze eens reeds aan het altaar stond, en de H. Mis was begonnen, herinnerde hij zich, dat een man zonder reden op hem vertoornd was. De H. Patriarch trad van de trappen van het altaar af, en begaf zich tot den man, omarmde hem, en liet hem niet los, voordat deze hem beloofde, dat hij zich niet langer op hem zou vertoornen. Nu eerst besteeg hij weder het altaar, en bad met nadruk in het gebed des Heeren de woorden (Matth. 6, 12)
OVER DE LIEFDE
»Dimitte nobis debita nostra, vergeef ons onze schulden, sicut et nas dimittimus debitoribus nostris, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.\'1 Alle aanwezenden nu waren zeer diep getroffen, zij snikten luide, en na de Mis ging ieder naar zijn eigen vijand, en verzoende zich met hem. Doet eveneens Aand., indien gij tot dusverre in vijandschap hebt geleefd; verzoent u nu reeds in uw hart met uwe vijanden, en gaat dan tot hem, om de verzoening ook uiterlijk te volbrengen. Bedenkt wel, dat zonder een oprechte verzoening niet alleen ofier en gebed maar ook alle oefeningen van deugd en goede werken vruchteloos zijn. Al zijt gij ook ootmoedig, geduldig, liefderijk jegens de armen en zoo vol ijver voor God, dat gij Hem zelfs uw leven wilt ten offer brengen, toch baat het u niet indien gij uw vijanden niet bemint. De Apos-stel zegt: (1. Cor. 13, 3.) »Si distribuero in cibos pau-perum. omnes facultates mea, zoo ik tot spijziging der armen al mijn goederen uitdeel, corpus meum ita ut ar-diam, en zoo ik mijn lichaam overgeef, opdat ik verbrand worde, charitatem autem non habuero, maar ik heb de liefde niet, nihil mihi prodest, baat het mij niets.quot; (I Joes 3, 14.) » Qui non diligit manet in mor te, wie niet liefheeft blijft in den dood.quot;
Zooals eindelijk uit de gelijkenis van den onbarmharti-gen knecht (Matth. 18.) blijkt, hebben christenen, die van een verzoening met hun naaste niet willen weten, een streng oordeel en de eeuwige verdoemenis te verwachten. Al is het ook, dat zij misschien een geregeld leven geleid en veel goed hebben gedaan, en dat zij voor hun heengaan uit deze wereld nog de H. Sacramenten hebben ontvangen, dat alles zal hen voor hun ondergang niet bewaren; want (Jac. 2, 13.) bJudicium enim sine mise-ricordia illi, een oordeel zonder barmhartigheid wacht hem, qui non fecit misericordiam, die geen barmhartigheid heeft geoefend.quot; Weet dan wel, Aand., hoe streng
288
DES NAASTEN.
de Heer ons de liefde des vijands gebiedt, en hoe noodzakelijk het is, dat wij dit gebod volbrengen !
2) Wat ons echter nog meer tot de vijandsliefde moet bewegen, is het voorbeeld van Jesus. Zijn geheele leven is een onafgebroken oefening van zachtmoedigheid en van de welwillendste liefde jegens zijn vijanden en be-leedigers. Nauwelijks is Hij als een arm kind op aarde verschenen, of Herodes staat Hem reeds naar \'t leven en laat ten laatste alle kinderen te Bethlehem en in de omstreken wreedaardig ombrengen, om den nieuwgeboren Koning bij dit algemeene bloedbad des te zekerder te treffen. Wat doet Jesus ? Wieekt Hij op den godde-loozen woestaard die bloedige daad ? Neen, Hij zwijgt en vergeeft. Beschouwt Hem in zijn openbaar leven; overal is Hij van vijanden, die Hem benijden, haten en vervolgen, omgeven. Eenigen noemen zijn wonderen werken des duivels; anderen verdraaien zijn leer, en zeggen, dat Hij het volk verleidt; weder anderen leggen Hem de eerzucht ten laste en beweren, dat Hij naar de koninklijke waardigheid streeft, dezen vervolgen Hem met steenen, genen zoeken Hem van de hoogte des bergs neer te storten. En hoe gedraagt Jesus zich jegens zijn vijanden? Gevoelt Hij zich beleedigd ? Vergeldt Hij kwaad met kwaad ? Neen, Hij verdraagt. Hij vergeeft. Ziet Hem te Jerusalem, hoe Hij aan de voeten van een Judas ligt, juist op het oogenblik, waarop deze trouwelooze van de gedachte zwanger gaat. Hem aan zijn vijanden te verraden; ziet, hoe Hij vol teederheid hem de voeten wascht, en in den hof van Gethsemani den kus des verraders met den kus der liefde beantwoordt. Gaat verder na, hoe Hij in denzelfden hof door een schitterend wonder het oor van Malchus heelt, dien vermetelen krijgsknecht, die het eerst de hand aan Hem sloeg, om Hem evenals een misdadiger voor den rechterstoel der goddeloosheid
19
289
OVER DE LIEFDE
te brengen. Ziet, welk een liefdevol oog Hij op den meineedigen Petrus slaat, die voor een troep slecht gespuis en een gemeene dienstmaagd Hem driemaal heeft verloochend. Hij wijst hem niet terecht, Hij berispt hem niet, en doet hem geen verwijten; wat meer is. Hij blijft desniettegenstaande bij zijn besluit, hem tot het Opperhoofd zijner Kerk en tot zijn plaatsbekleeder op aarde aan te stellen.
En welk een verbazing moet u aangrijpen, indien gij Hem beschouwt onder de handen zijner beulen. Hij draagt op zijn hoofd een kroon van doornen, zijn aangezicht is vol zwadder en wonden, zijn handen en voeten zijn met nagelen doorboord en aan het kruis geslagen en zijn ge-heele lichaam is gebroken en met bloed bedekt. En welk een smaad lijdt Hij onder deze matelooze smarten! Men bespot, beschimt en lastert Hem, stelt een moordenaar boven Hem en kruist Hem tusschen twee misdadigers; ja, wat men niet zonder afschuw kan denken, men hoont Hem nog aan \'t kruis en veroorlooft Hem niet eens met rust te sterven. En hoe is de houding des godde-lijken Verlossers ? Gebiedt Hij wellicht de aarde dat zij zich opene en de goddelooze bende verzwelge ? Of bidt Hij zijnen Vader, den bliksem op hun hoofden neder te slingeren en hen te verdelgen ? 0 volstrekt niet. Hij zwijgt en vergeeft. Doch ten laatste opent Hij zijn mond en bidt. Maar Hij bidt niet om wraak, maar om vergeving voor zijn vijanden en moordenaars: (Luc, 23,34.) »Pater dirnitte illis, Vader! vergeef het hun ; non enim sciunt quid faciunt, want zij weten niet, wat zij doen.quot;
Indien gij, Aand., dit voorbeeld van Jesus, uw godde-lijken Verlosser, voor oogen houdt, zult ge dan tegen uw naaste nog haat en vijandsshap in uw hart dragen ? Zult ge dan nog weigeren hem de hand van verzoening aan te bieden en van harte te vergeven ? Gij, o Christen !quot; roept hier de H. Aug. uit, »gij zoekt u op uwen vijand te wreken, dien gij wellicht een beleediging hebt
290
DBS NAASTEN.
toegevoegd ; gij gloeidt en woedt, raast en brandt van wraak. Ziet op Christus, den arts uwer ziekte, den Zaligmaker uwer ziele neder, om uwentwil hangt Hij aan het kruis en gij wilt nog wrake nemen ? Gij wilt wrake nemen en zulk een grooten leermeester niet navolgen ?quot; Inderdaad, als gij deze wonderbare en goddelijke zachtmoedigheid, die Jesus Christus in zijn leven en bijzonder in zijn sterven jegens zijn vijanden en beleedigers beoefend heeft, slechts een weinig ter harte neemt, moeten voorzeker in uw binnenste de gevoelens van haat en wraakzucht ophouden en voor die van welwillendheid en liefde plaats maken.
3) Het voorbeeld des goddelijken Zaligmakers was het, dat de eerste Christenen aanvuurde, hun vijanden zulke heerlijke bewijzen van liefde te geven. Hoezeer zij ook al door de Joden en Heidenen werden gelasterd en vervolgd, kenden zij toch geen wraak; alle onrecht verdroegen zij met het grootste geduld en behandelden hun doodsvijanden als hun oprechtste vrienden. Vandaar dat de H. Apostel Paulus (I. Cor. 4, 12. 13.) schrijft: Maledici-mur, et benedicimus, wij worden gescholden en zegenen; percecutionem patimur, el sustinemus, worden vervolgd en verdragen; blasphemamur et obsecramus, worden gelasterd en bidden.quot; Wie door hen tot den dood toe werd vervolgd, had voor hij zijn oogen sloot niets gewichtigers te doen, dan nog de genade des hemels voor zijn moordenaars af te smeeken. Zoo deed, gelijk wij weten, de H. Stephanus. Terwijl men hem steenigde, viel hij op zijn knieën en riep met luide stemme : (Hand. 7, 59.) »Domine ne statuas illis hoe peccatum, Heere! reken hun deze zonde niet toe !quot; Hetzelfde deed de H. Jacobus. De Joden hadden hem van de tinne des tempels naar beneden geworpen; maar hij verzamelde nog al zijn krachten bijeen, om voor zijn moordenaar vergeving te bidden.
291
OVER DE LIEFDE
292
In deze voetstappen wandelden ook de overige Christenen. De liefde, en veelal de vijandsliefde, was dikwijls het kenteeken, waaraan de Heidenen de Christenen erkenden, en niet weinige Heidenen werden daardoor voor het christelijk geloof gewonnen. Zoo wordt ons van den H. Bisschop Polycarpus verhaald, dat hij, als zijn vijanden kwamen, om hem gevangen te nemen, hun met vriendelijke gebaren tegen ging, hen in zijn huis opnam en zoo goed onthaalde. Eerst na den maaltijd maakte hij zich aan hen bekend, en liet zich gewillig naar den Heidenschen rechter leiden. De Heidenen konden deze handelwijze van den H. Bisschop niet genoeg bewonderen. Als ten tijde der Christenvervolging onder keizer Maximianus de H. Apollonius in de gevangenis werd geworpen, had hij van de Heidenen de ergste bespottingen te verduren. Onder zijn vijanden muntte bijzonder de tooneelspeler Philemon uit; deze mensch hield geen oogenblik op, den Heilige door lasteringen van allerlei aard te kwellen. Apollonius antwoordde hem echter op alle beschimpingen alleen : »Mijn zoon, ik bid God, dat Hij zich over u erbarme, en u geen der lasteringen, waarmede gij mij overlaadt, tot zonde aanrekene.quot; Deze woorden, met eene uiterste zachtmeedigheid gesproken, drongen als een tweesnijdend zwaard den lasteraar in het hart. Hij gevoelde zich eensklaps omgekeerd, en riep uit; »Ik ben een Christen.quot; Hierop viel hij den Heilige te voet en bad hem om vergeving. Aanstonds ijlde hij naar den rechter, beleed zich voor een Christen, en stierf spoedig daarop den marteldood. Niets veroorzaakte aan de eerste Christenen meer vreugde, dan als zij aan hun vijanden goed konden doen. Gedurende de bloedige vervolging, die de genoemde keizer Maximianus tegen de Christenen aanrichtte, werd de H. Sabinius, Bisschop van Asis, door den stedehouder Venustianus gemarteld. Bereids waren de beide handen hem afgehouwen, toen de
DES NAASTEN.
beul eensklaps door een geweldig ooglijden aangegrepen en onuitstaanbaar werd gepijnigd. Nu trad de H. Martelaar met zijn afgehouwen handen op hem toe, en begon God om hulp voor hem te roepen. Hij had zijn gebed nog niet voleind, of de stedehouder was van zijn smart genezen.
Ziet, Aand., zoo gedroegen zoowel de eerste als alle andere vrome Christenen zich jegens hun vijanden; aan hen alle beleedigingen van harte vergeven, hun het kwade met goed vergelden, en voor hen bidden, was de wraak, die zij op hen namen. En hoe, gij zult haat en vijandschap dragen, en van vergeven niets willen weten ? Ach, wat waart ge dan voor Christenen ? Waarlijk, ge stondt lager, dan zelfs menig Heiden; want de beteren onder hen zochten hun eer en roem daarin, hun vijanden te vergeven en goed te doen. Een Heidensch wijsgeer bekwam eens van een ruw mensch een slag op zijn hoofd. In plaats van alle bittere tegenweer sprak hij enkel : sHad ik geweten, dat zoo iets mij zou wedervaren, ik was met mijn helm uitgegaan.quot; Nadat Phocion, een beroemde staatsman te Athene, uit partij haat ter dood was veroordeeld, vroeg hem de gerechtsdienaar, die op het punt stond, hem den gifbeker over te reiken, of hij nog een en ander aan zijn zoon had mede te deelen. Phocion antwoordde: »Ik laat mijn zoon verzoeken, dat hij op mijn vijanden wegens de aan mij begane misdaad geen wraak neme.quot; — Ljcurgus werd eens door een ruwen jongen man op een openbare plaats een oog uitgeslagen. Het volk greep den onverlaat, om Hem te dooden. Lycurgus echter bad de vertoornde menigte voor den jongeling, nam hem op in zijn huis en liet hem een zorgvuldig onderricht geven. Na eenigen tijd bracht hij hem in een volksvergadering en sprak : » Dezen jongeling, dien gij als een misdadiger mij hebt overgegeven, schenk ik u als een beschaafd mensch terug.quot; Bij de Turken worden
293
OVER DK LIEFDE
degenen, die de vijandschappen niet verzaken, en be-leedigingen niet willen vergeven, met zware kastijdingen gestraft. In bijzonder met Paschen durven zij het niet wagen, in hun kerken (moskeëen) tot het gebed te verschijnen, alvorens zij zich met hun vijanden hebben verzoend. Wie dit achterwege laat, vervalt in de straf van den ban. Zoo weten zelfs de beteren onder de Heidenen en ongeloovigen alle wraakzucht te onderdrukken; zij vergeven hun beleedigers en vergelden hun het kwaad met goed. Welk een schande alzoo voor u, indien gij u door Heidenen en ongeloovigen laat voorbijstreven in de vijandsliefde! Welk een verantwoording staat u op den oordeelsdag te wachten, als gij daar goddeloozer dan de Heidenen zult bevonden worden.
4) Doch daarvan afgezien, reeds de gedachte, indien ik mijn vijanden liefheb, hun vergeef en goed doe, beoefen ik de edelste deuqd en heb daarvoor een groote belooning te wachten, moet u een toereikende beweeggrond zijn tot de beoefening dezer deugd. Zijn vrienden liefhebben, is noch iets groots, noch bijzonder verdienstelijk, daartoe dwingt het natuurlijk gevoel ons reeds. Daarom zien wij, dat alle volken, ofschoon zij zeer ruw en arm aan godsdienstkennissen waren, de liefde tot hun vrienden hebben beoefend. Christus echter wilde, dat zijn volgelingen in hun zedelijk gedrag in het algemeen en in het bijzonder in de liefde veel volmaakter zouden zijn dan de overige menschen; daarom stelde Hij zich niet met de liefde tot de vrienden tevreden, maar gebood de liefde tot de vijanden. Vandaar zegt Tertullianus :» Wij hebben het gebod, ook de vijanden te beminnen en dit is een eigenaardige voortreffelijkheid ; want zijn vrienden liefhebben is de zaak van allen, maar zijn vijanden beminnen is slechts zaak der Christenen.quot; Wie derhalve slechts zijn vrienden liefheeft, doet niets meer, dan datgene, wat ook de dieren doen, want ook deze betoonen
294
DES NAASTEN.
zich dankbaar jegens hun weldoeners en beminnen alzoo op hun wijze hun vrienden. Derhalve zegt de H. Aug.: »Opdat wij meer doen, dan de Heidenen en de redelooze dieren, laten wij daarom ook onze vijanden liefhebben !quot;
Het is een algemeen bekende waarheid; hoe zwaarder de arbeid, des te grooter het loon. De liefde tot zijn vrienden veroorzaakt echter geen zwarigheid, daar zij reeds in onze natuur ligt; maar willen wij onze vijanden liefhebben, dan moeten wij ons zelf overwinnen en verloochenen. Dit kost veel inspanning en een harden strijd ; juist daarom heeft de vijandsliefde ook aanspraak op het hoogste loon. Dit maakt een geestelijke leeraar ons door een schoone gelijkenis aanschouwelijk. Een vader, verhaalt hij, had drie zonen, die hij met de verklaring in den vreemde zond, dat hij aan dengene, die de edelste daad had volbracht, een heerlijk geschenk zou geven. De zonen gingen de wereld in en ieder zocht zich het beloofde geschenk waardig te maken. Toen zij na een ge-ruimen tijd weder terugkeerden, had ieder een daad, die hem den prijs niet onwaardig scheen, aan te wijzen. De oudste sprak; «Verneem vader, de edele daad uws zoons en oordeel of ik den prijs niet waardig ben. Op mijn reis kwam ik toevallig in een arme boerenhut; vader en moeder lagen aan een besmettelijke ziekte op een hard stroo-leger. Drie half naakte, van honger vermagerde kinderen zaten, dan om brood roepend, dan van kou klagend, dan weder over de ziekte hunner ouder weenend, om hen heen. Mij brak het hart en door medelijden aangegrepen, gaf ik aan de armen al mijn hebben en houden; nog meer, ik stond zelfs de ouders in hun ziekte bij en week niet van hun zijde, totdat zij hersteld waren.quot; Van blijdschap omarmde de Vader zijn goeden zoon. «Ge hebt edelmoedig gehandeld,quot; sprak hij ; »in het boek des levens is uw daad opgeteekend; God zal u eenmaal heerlijk be-loonen. Doch laat ook uw ander broeder mededeeling
295
OVER DE LIEFDE
296
doen.quot; «Ik, vader,quot; sprak de tweede zoon, »kwam bij een gebouw, dat in brand stond ; het vuur sloeg wild om zicb heen; het geheele huis was éen vuur en éen vlam. Daar nevens stond de moeder; jammerend en handen wringend riep zij; «Ach, mijn kind, mijn eenig kind, zoo moet gij dan in de vlammen omkomen, zoo kan dan niemand meer u aan het vuur ontrukken !quot; Een voornaam man was aan haar zijde, hield een beurs met goud gevuld in de hoogte en riep : »Dit zal voor hem wezen, die het kind uit de vlammen redt!quot; Ik wierp mij in de vlammen en bracht het kind gelukkig in de armen der moeder terug. Als echter de man mij het geld wilde geven, was ik verdwenen en niet meer te bevragen.quot; De verwonderde vader vond geen woorden genoeg, om deze schoone daad te loven. Nog bleef de derde zoon over en deze sprak aldus : » Vader, ik vond weinig gelegenheid mij het beloofde geschenk waardig te maken en het is slechts een kleinigheid, in vergelijk van dat mijner broeders, wat ik heb gedaan. Als ik eens in mijn gedachten verdiept zoo nevens den Eijn niet ver van zijnen val bij Schafi-hausen ging, zag ik een jongen man in zijn boot aan den oever slapen, maar de boot raakte los en dreef naar den vreeselijken waterval. Ik dacht hier een edele daad te doen, en besloot, den nog steeds slapende te redden; want nog eenige minuten, en de boot was door den maalstroom aangegrepen en in den afgrond geslingerd. Toen ik echter den slapende van nabij beschouwde, vernam ik, dat deze juist degene was, die mij vroeger veel kwaad had berokkend. Wat, zal ik mijn vijand redden ? Hij mag ten gronde gaan. Zoo dacht ik aanvankelijk. Maar eensklaps veranderde ik van gedachten. Juist omdat hij mijn vijand is, zeide ik tot mij zeiven, moet ik hem redden; want ik wil goed doen aan dengene, die mij heeft kwaad gedaan. En zoo trok ik de boot aan land, en redde den slapende van een wissen dood.quot; Als de vader dit gehoord
DES NAASTEN.
had, vergat hij zijne beide andere zonen, en riep uit: »Gij hebt de edelste daad volbracht; want wie aan zijn vijanden goed doet, toont de grootste edelmoedigheid. Neem daarom gij het geschenk, dat u toekomt.1\' Ik heb aan deze gelijkenis niets toe te voegen, dan de vermaning, dat ook gij doet, wat de derde zoon gedaan heeft; dat gij uwe vijanden lief hebt en het kwade met goed vergeldt. Gij volbrengt daarmede de edelste daad en verdient den hemel als prijs.
Bemint derhalve uwe vijanden; daartoe nopen u het strenge gebod Gods, het voorbeeld van Jesus, van alle goede Christenen, ja zelfs van vele rechtschapene Heidenen, en het heerlijke loon, dat u namaals wacht voor de beoefening der edelste deugd.
IV. Hoe moeten wij onze vijanden liefhebben?
Wij moeten onze vijanden liefhebben 1) van harte, 2) met den mond, en 3) in de daad.
1) Wij moeten onze vijanden van harte liefhebben, d. i. een welwillende genegenheid jegens hen betoonen, hun alle goed oprecht toewenschen en gunnen en met hen medelijden hebben, als hun een ongeluk wedervaart. Deze goede gezindheid verlangt Christus reeds met de woorden : (Matth. 5, 44.) » Bilujite inimicos vestros, hebt uw vijanden lief!quot; De liefde toch is niets anders, dan eene welwillendheid. Indien wij iemand liefhebben, zijn wij hem van harte genegen, wij verblijden ons over zijn welvaart, en zijn bedroefd, als een ongeval hem treft. Deze welwillendheid ligt verder in het gebod van Jesus: (Matth. 5, 23, 24.) «/Se recordatus fuens quia frater tms habet aliquid adversum te, als gij indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, vade reconciliari fra-tri tuo, ga met uw broeder u verzoenen.quot; Zich met iemand verzoenen, wil toch niets anders zeggen, dan alle
297
OVER DE LIEFDE
298
haat, alle kwaadwilligheid jegens hem afleggen. Deze welwillendheid is eindelijk ook in het voorschrift van Jesus begrepen, zijn vijand vergeven, hem de beleediging kwijtschelden. (Matth. 6, 14.) Want indien wij iemand waarlijk vergeven, houden wij op, ons op hem te vertoornen, wij worden jegens hem weder zoo goed gezind als voorheen, toen hij ons nog niet had beleedigd. Het is derhalve, Aand., volstrekt nog niet genoeg, dat gij uw vijanden en beleedigers geen,kwaad doet, op hen geen wraak neemt, of dat gij uitwendig hen vriendelijk bejegent, ze groet, met hen spreekt, en zelfs hun goed bewijst; gij moet hun voor alles van harte goed gezind zijn, en een vriendelijke en welwillende genegenheid jegens hen aan den dag leggen. Zoolang gij jegens hen nog afgekeerd-heid, toorn en haat koestert, bedriegt gij u zelve, indien gij meent, dat gij het gebod der vijandsliefde vervult. Gij zondigt voorzeker niet tegen dit gebod, indien bij verschillende gelegenheden toorn en haat jegens uw beleedigers in uw hart opwellen ; maar gij moet deze opwellingen, zoodra gij ze verneemt, met alle vastberadenheid bestrijden en onderdrukken. Zoudt gij ze vrijwillig toelaten, dan bezondigt gij u evenzeer, als met elke andere zondige opwelling, waaraan gij geen ernstigen wederstand biedt. Alzoo niet de gewaarwording van haat, maar alleen de inwilliging ervan is zonde. Ook wordt niet tot de liefde voor zijn vijand gevorderd, dat gij de u toegevoegde beleediging voor altijd vergeet, wijl het vergeten ervan niet in onze macht staat. Maar noodzakelijk is het, dat gij de gevoelens van bitterheid en haat, die niet zelden bij de herinnering aan een geleden onrecht opwellen, aanstonds onderdrukt en jegens den beleediger een welwillende genegenheid in u opwekt. Eindelijk, het strijdt ook niet met de liefde, als gij uw vijand een tijdelijk kwaad toewenscht met het inzicht, dat hij zich bekeere, of dat hij niemand meer kunne schaden. Zoo is het bijv. geoor-
DES NAASTEN.
299
loofd, iemand een ziekte toe te wenschen, opdat hij zich bekeere en zijn ziel redde. Evenwel zijn dergelijke wenschen geenszins aan te raden, wijl het steeds moeilijk is te vermijden, dat daarbij alle kwaadwillendheid, alle vijandschap en haat verwijderd blijven. Het best doet gij, aan God over te laten, wat Hij aan uw vijanden wil doen, en Hem te bidden, dat Hij met hen zoo handele, als Hij het beste oordeelt. Teekenen, dat gij uw vijand nog niet van harte lief hebt, zijn, indien bij u, zoo dikwijls gij u hem herinnert, of er van hem sprake is, misnoegen en toorn oprijzen; indien gij over zijn lof of over zijn geluk u verdrietig maakt; indien gij u over zijn ongeluk verblijdt, en aan degenen, die zijn tegenstanders zijn en hem hekelen en beschimpen, bijval schenkt. Onderzoekt u hierover zorgvuldig, om te vernemen, of in uw harten geen vijandschap meer heerscht. Mochten er somwijlen in uw hart toorn en haat opwellen, biedt dan zonder uitstel een vastberaden weerstand aan deze opwellingen en zegt: »Neen, ik wil mij op mijn beleediger niet vertoornen, maar van harte goed voor hem wezen!quot; Een zeer schoon voorbeeld geeft hier de grootkanselier Thomas Morus, die, zooals ik u reeds een ander maal heb medegedeeld, door koning Hendrik VIII wegens getrouwheid aan zijn geloof in den kerker geworpen en ter dood werd veroordeeld. De rechters, die uit een laaghartige toegevendheid jegens den koning het doodvonnis hadden uitgesproken, kwamen bij hem in de gevangenis, en maakten hem bekend, dat hij zou gehangen, en indien hij halfdood zou zijn, gevierendeeld zou worden. Hierop vroegen zij hem, of hij nog een of ander wensch had in te brengen. De edele Martelaar antwoordde: »Ik heb niets meer te zeggen, mijn rechters, dan dit, dat, gelijk de H. Paulus, die in den dood van den H. Stephanus toestemde, met dezen nu voor eeuwig in den hemel is ver-eenigd, ook ik u, die mij ter dood hebt veroordeeld, eens
OVER DE LIEFDE
daar in den hemel moge aantreffen.quot; Zoo was de wraak van den edelen man ; hij wenschte zijn onrechtvaardige rechters, die hem tot zulk een smadelijken en pijnlijken dood hadden veroordeeld, bij zich in den hemel te zien. Zoo handelt de ware Christen ; hij is gezind, zooals zijn goddelijke Zaligmaker, wiens hart louter welwillendheid en liefde was jegens zijn vervolgers en moordenaars. Een gelijke gezindheid moet ook gij jegens uw vijanden koesteren ; ge moet alle afgekeerdheid, alle bitterheid en haat jegens hen onderdrukken, en hun alle goed toewenschen en gunnen. Gij moet hen van harte liefhebben.
2) Gij moet echter uw vijanden ook liefhebben met den mond. Dit geschiedt, als gij hen groet, vriendelijk met hen spreekt, evenzoo als gij placht te doen, voor dat gij met hen in onmin waart. Het is niet voldoende te zeggen : »Inwendig ben ik jegens mijn vijand wel; ik heb geen toorn, geen haat jegens hem ; maar hem aanspreken kan ik niet.quot; Dit is zelfbedrog; want met personen, jegens wie wij goed zijn, spreken wij ook, verondersteld, dat wij met hen bekend zijn. Indien gij dus met uwen naaste, met wien gij vroeger hebt gesproken, niet wilt spreken, vanwaar komt dit anders, dan omdat gij hem een afkeer toedraagt! Gij zondigt derhalve tegen de liefde des vijands, indien gij uw beleediger voorbijgaat, zonder hem te groeten of aan te spreken, of indien gij hem ontmoet, op zijde of voor u ziet en doet, als zaagt gij hem niet; of indien gij hem opzettelijk uit den weg gaat, en die wegen en plaatsen vermijdt, waar gij met hem te zamen zoudt kunnen komen. Dit zijn duidelijke teekenen, dat gij nog vijandschap draagt; want was dit niet het geval, gij zoudt met uwen naaste spreken, hem minstens groeten, en daarmede uw goede vriendelijke gezindheid jegens hem aan den dag leggen. Hier nu maakt men allerlei uitvluchten, waarvan ik het noodzakelijkste moet opmerken. Men zegt: »Als deze mij het eerst aan-
300
DES NAASTEN.
301
spreekt, zal ook ik met hem spreken ?quot; Maar ziet, zoo denkt ook uw tegenstander, en indien gij zoo, de een van den ander den aanvang afwacht, zal de verzoening nimmer tot stand komen. Overwint u zeiven en spreekt gij het eerste woord, het tweede zal uw tegenstander zeggen en hiermede zal de vrede weder hersteld zijn. — Maar ge zegt weder: »Ik ben niet de heleediger, maar de heleedigde; mijn tegenstander is dus maar al te klaar verplicht, de eerste schrede tot verzoening te doen, en mij aan te spreken.quot; Hierop antwoord ik; deze plicht rust maar al te waar op den heleediger; want Christus zegt: (Matth. 5, 23. 24.) »Si frater tuus habet aliquid adversum ie, indien uw broeder iets tegen u heeft; vade prins reconciliari fratri tuo, ga eerst met uwen broeder u verzoenen.quot; Maar indien deze zijn verplichting niet nakomt, moet gij doen, wat de vijandsliefde gebiedt, namelijk hem een bewijs van liefde geven, doordien gij hem aanspreekt of groet. Ge zegt nog: «Indien ik ook al mijn vijand aanspreek, geeft hij volstrekt geen, of toch slechts een verkeerd antwoord.quot; Ik herneem : doe maar uw plicht, en spreek hem aan; geeft hij u geen of een scheef antwoord, dan is dit zijne zaak ; en hij moet het verantwoorden. Dit aanspreken en groeten moet gij steeds, zoo dikwijls gij met hem samenkomt, herhalen, en aan hem het bewijs leveren, dat gij met hem geen vijandschap hebt. Zou hij u beschimpen en lasteren, of u verbieden, hem langer aan te spreken, doordien hij met u niet meer te doen wil hebben, dan moet gij hem in alle kalmte verklaren, dat gij hem wel is waar om onaangename ontmoetingen te voorkomen, eenigen tijd niet meer aanspreken, maar jegens hem in uw hart toch goed gezind zult wezen. Zou uw vijand zich daarom met uniet willen verzoenen, omdat gij hem meer of minder zwaar hebt beleedigd, dan moet gij, zooals dit van zelf spreekt, indien gij overigens zijns gelijke of zijn onderge-
OVER DE LIEFDE
schikte zijt, hem om vergeving bidden, en hem zooveel mogelijk voldoening verschaffen. Zijt gij zijn overheid, dan kunt gij hem niet altijd vergeving vragen, maar gij moet hem bijzondere bewijzen van liefde geven, en de begane feilen goed maken. Al moogt gij overigens ook al de beleedigde persoon wezen, is het steeds onrecht, en dikwijls zelfs een zware zonde, indien gij, wat helaas zoo vaak voorkomt, dagen, weken en maanden lang met uw naaste geen woord spreekt. De Apostel geeft ons uitdrukkelijk het voorschrift, dat wij met onze vijandschap den nacht niet moeten ingaan. (Eph. 4, 26.) »Sol non occidat super iracundiam vestram, dat de zon niet onderga over uwe vergramdheid!quot; Dit voorschrift volgde een brave landman, die eens met zijn buur in twist was geraakt. Toen de avond aanbrak, ging hij naar hem toe, en sprak : »Lieve buur. de zon zal ondergaan ; laten wij weder goede vrienden zijn !quot; En zij verzoenden zich met elkaar. Hoe schoon zou het wezen, als ook gij deedt, wat deze brave landman heeft gedaan ! Dan zou geen vijandschap in familiën en gemeenten wortel vatten, en vele ergernissen en zonden zouden verhoed worden.
Alleen overheden, b. v. ouders, is het geoorloofd met hun ondergeschikten, door wie zij beleedigd zijn geworden, somwijlen een tijdlang niet te spreken en hun bewijzen van ongenoegen te geven ; maar dit mogen zij niet uit afgekeerdheid en haat, maar alleen met dit inzicht doen, dat de ondergeschikten tot erkentenis hunner feilen komen en zich verbeteren. Ook is het niet tegen de liefde. des vijands, als iemand, die in zijn eer of vermogen op een onrechtvaardige wijze is benadeeld, vergoeding vordert, wijl aan het geschonden recht vergoeding toekomt. Ge kunt alzoo den naaste gerechtelijk vervolgen en er op aandringen, dat hij u voor een toevoegde krenking uwer eer of benadeeling voldoening geve. Maar gij moogt dit niet, wat gij wel moet opmerken, uit haat en wraak-
302
DES NAASTEN.
zucht, maar slechts met inzicht doen, om tot datgene, waarop gij een rechtmatige aanspraak bezit, te komen-Intusschen is het steeds veelmeer overeenkomstig de christelijke liefde het onrecht geduldig te verdragen; want onze goddelijke Zaligmaker zegt: (Matth. 5, 39—41.) »Ik zeg u, wederstaat den boozen niet, maar zoo iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. En zoo iemand met u in het gerecht wil strijden en uw onderkleed ontnemen, zoo laat hem ook den mantel. En wie u dwingen wil een mijl voor hem af te leggen, ga met hem nog twee mijlen.quot; In een gelijken zin zegt ook de Apostel: (I Cor. 6, 7.) »Jam quidem omnino delictum est in voöis, alreeds is het in \'t geheel wel een gebrek onder u, yuod judicia habetis inter vos, dat gij geschillen hebt met elkander. Quare non mar/is injuriam accipitis, waarom lijdt gij niet veeleer onrecht ? quare non mar/is fraudem patimmi, waarom laat gij niet veeleer u verongelijken ?quot; Omdat gij ook dan, indien gij uw recht bij de overheid zoekt, en proces voert, met uw tegenstander niet in vijandschap moogt leven, daarom moet gij hem aanspreken en groeten. Zoudt gij dit achterwege laten, dan ware het een zonde tegen de liefde zijns vij-ands en zelfs een zware zonde, indien gij hem op zijn groet geen antwoord zoudt geven. Even zoo zwaar zoudt gij u bezondigen als gij op uw vijand schimpt en smaalt, zijn feilen zonder nood openbaart en aan hem de eer en den goeden naam ontrooft. Gij moet veeleer zijn feilen met den mantel van liefde bedekken en hem zooveel mogelijk verontschuldigen. Dit wil nu zeggen hem met den mond liefhebben.
3) Eindelijk, gij moet uw vijanden ook met de daad liefhebben, hetgeen dan plaats vindt, indien gij voor hem bidt en hem goed doet. Voor zijn vijanden bidden is een uitdrukkelijk gebod van Christus : (Matth. 5,44.) » Orate pro persequentibus, et calumniantibus vos, bidt voor hen
303
OVEB DE LIEFDE
304
die u vervolgen en lasteren.quot; Wat de goddelijke Zaligmaker ons hier beveelt, bekrachtigt Hij met zijn eigen voorbeeld, doordien Hij nog aan het kruis voor zijn moordenaars bad. (Luc. 23, 34.) »Pater, dimitte illis, Vader! vergeef het hun ; non enim sciunt quid faciunt, want zij weten niet, wat zij doen.quot; Ook van Stephanus en van vele andere Heiligen weten wij dat zij voor hun vijanden hebben gebeden. Zoo bad de H. Joanna van \'t Kruis onophoudelijk voor haar vijanden en beleedigers, weshalve haar Ordezusters plachten te zeggen : »Wie verlangt dat Joanna voor hem bidt, behoeft haar slechts te beleedi-gen.quot; Het is evenwel niet geboden dat wij voor onze vijanden afzonderlijk bidden; in het algemeen is het voldoende, dat wij voor al onze medemenschen bidden, om het even, of zij onze vrienden dan wel onze vijanden zijn. Maar dit is streng verboden, onze vijanden van ons gebed afzonderlijk uit te sluiten. Zouden wij bijv. bij een openbaar of bijzonder gebed denken : voor allen wil ik bidden, maar niet voor dezen of genen, die mij heeft belee-digd, dan ware dit een zware zonde tegen de vijandsliefde. In den regel moeten wij met een grooteren ijver voor onze vijanden dan voor anderen bidden. Want evenals wij gehouden zijn, dengenen, wier nood wij het beste kennen, de meeste aalmoezen te geven, zoo hebben wij ook den plicht, aan onze vijanden de geestelijke aalmoes des ge-beds in een hoogere mate te laten toekomen, omdat zij meer dan anderen deze aalmoes noodig hebben. Bovendien zijn de beleedigingen, die zij ons hebben aangedaan, niet zelden verzoekingen, die ons opwinden en tot haat opwekken. Maar aan deze verzoekingen moeten en kunnen wij het beste weerstand bieden, indien wij voor onze vijanden en beleedigers dikwijls en hartelijk bidden. Het is daarom steeds goed, indien gij dagelijks uw soms voorkomende vijanden en beleedigers in uw gebed recht bijzonder gedenkt en ze aan de genade en de barmhartigheid Gods aanbeveelt.
DES NAASTEN. 305
Maar gij moet niet enkel voor hen bidden, maar hun ook goed doen, volgens de woorden van Jesus: (Matth. 5, 44.) i) Benefacite kis qui oderunt vos, doet wel dengenen, die u haten.quot; «Indien uw medebroeder,quot; zegt de H. Liguorio, »u opzettelijk schade berokkent, zoo wreekt u; maar wreekt u, zooals de Heiligen dat doen.quot; »Eq waarin,quot; gaat hij voort, »bestaat de wraak der Heiligen ? Daarin, zooals de H. Paulinus zegt, dat zij dengenen, die hun kwaad deden, dit met liefde en weldaden beloonden.quot; Ik ga hier voorbij het voorbeeld van onzen goddelijken Zaligmaker, die aan zijn vijanden en vervolgers tallooze bewijzen zijner liefde gaf, en ten laatste voor hen zijn heilig bloed aan \'t kruis vergoot, en haal u slechts een paar voorbeelden van Heiligen aan. De H. Catharina van Siena werd door een vrouw allerbitterst beleedigd, en openlijk van ontucht beschuldigd. In plaats van zich op de lasteraarster te vertoornen, stond zij als een dienstmaagd haar in hare ziekte bij, en bejegende haar met de opofterendste liefde. De H, Achatius verkocht alles, wat hij bezat, om iemand die hem van zijn goeden naam had beroofd, te ondersteunen. De H. Ambrosius liet aan zijn vijand, die hem naar het leven had gestaan, een inkomen aanwijzen, waarvan hij behoorlijk kon leven. Dit zijn wel is waar voorbeelden, die meer tot de volmaaktheid dan tot het gebod der vijandsliefde behooren. Wat echter tot uw plicht behoort is dit: gij moogt niemand op grond, dat hij uw vijand is, van uwe weldaden uitsluiten; gij moet, indien gij hem vroeger, eer hij u beleedigd had, goed deedt, hem ook na de beleediging goed doen; gij moet hem in alle gevallen waarin hij hulp behoeft, en gij hem zonder bijzondere bezwaren kunt helpen, ook werkelijk bijstaan ;gij moet hem eindelijk somtijds bijzondere bewijzen uwer liefde geven, indien deze het middel zijn, de vijandschap te doen
OVER DE LIBFDK
ophouden, en den vrede weder te herstellen. Zoo volbrengen daarom Christenen, die zeggen : »Ik doe aan mijn vijanden noch goed noch kwaad,quot; volstrekt niet het gebod der vijandsliefde; ook toont zulk een taal maar al te duidelijk aan, dat in hun hart nog vijandschap heerscht; want zouden zij hun vijand oprecht liefhebben, dan waren zij ook bereid, hem bij elke gelegenheid goed te doen.
Ge weet nu, Aand., hoe gij u jegens uwe vijanden om het gebod van liefde te vervullen, hebt te gedragen. Gij moet hen van harte, met den mond en in de daad liefhebben. Gij moet hen van harte beminnen, doordien gij alle haat en wrok jegens hen aflegt, hun welwillend zijt, hun alle goed oprecht wenscbt en gunt, en medelijden met hen gevoelt, indien zij door een ongeluk worden getroffen; gij moet hen beminnen, met den mond, doordien gij ze beleefdelijk groet, met hen spreekt, en u in acht neemt, hun feilen bekend te maken of hen te beschimpen en te lasteren; gij moet hen beminnen in de daad, doordien gij voor hen bidt, en hun, zoo dikwijls de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, het goede bewijst. Besluit derhalve, dit zoo gewichtige gebod der liefde tot uwen vijand in zijn algeheelen omvang te vervullen. Weet wel, dat gij zonder die liefde geen vergiffenis uwer zonden, geen genade, geen heil hebt te hopen, en onfeilbaar eeuwig ten gronde gaat, indien gij met uw vijandschap van de wereld scheidt. Hebt gij tot nu toe misschien in vijandschap geleefd, legt ze oogen-blikkelijk af; vergeeft aan uw beleedigers van harte en biedt hun bij de naaste gelegenheid de hand van verzoening aan. Houdt voortaan vrede met uw medemen-schen, en laat geen tweedracht onder u opkomen. Al is het ook, dat gij somwijlen beleedigd wordt en onrecht moet dragen, geeft daarom aan den toorn geen vrij spel; onderdrukt aanstonds de neigingen van kwaadwilligheid
306
DES NAASTEN.
en haat, en gaat als Christenen, wier wraak het is, te vergeven, te verdragen, en het kwaad met goed te vergelden, te werk. Vergeet niet, dat ook gij God veelmalen en zwaar hebt beleedigd, en dat gij reeds lang verloren waart, indien Hij zich niet uwer had erbarmd. Gij bidt dagelijks: (Matth. 6, 12.) »Dimitte nobis debita nostra, vergeef ons onze schulden, sicut et nos dimitti-mus debitoribus nostris, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!quot; O, zoo vergeeft dan van harte alle u toegevoegde beleedigingen, opdat ook God u vergeve, en u als zijn goede kinderen opneme in den hemel, waar de eeuwige vrede en de hartelijkste liefde heerscht.
V. Over den plicht van aalmoezen geven.
Nadat ik over de liefde tot den vijand heb gesproken, leidt de orde van den Catechismus tot de liefde, die wij aan de armen, weduwen en toeezen, en in V algemeen aan allen, die zich in een lichamelijken of geestelijken nood bevinden, schuldig zijn. Naar gelang hun nood een lichamelijke of geestelijke is, moeten wij hen met de lichamelijke of geestelijke werken van barmhartigheid te hulpe komen. Er moet derhalve eerst over de lichamelijke, en vervolgens over de geestelijke werken van barmhartigheid het noodige worden gesproken. Eerst spreek ik over de lichamelijke werken van barmhartigheid in het algemeen of over het geven van aalmoezen, en wel over den ■plicht daarvan.
1) Wie moet aalmoezen geven ? Ik antwoord in \'t kort: ieder die kan. Indien wij onzen naaste oprecht liefhebben, meenen wij het hartelijk goed met hem, verheugen ons over zijn welvaart, en bedroeven ons, indien een ongeluk hem overkomt. Juist deze welwillende genegenheid drijft ons aan, den naaste, als hij in nood verkeert, zoo
307
OVRR DE LIEFDE
308
goed wij kunnen, te helpen. Het zou een duidelijk bewijs zijn, dat wij den naaste, indien wij hem hulpeloos in den nood lieten smachten, niet liefhebben. Daarom ook zegt de H. Joannes: (I. 3, 18.) »Mlioli mei, mijn kinderen, non diligamus verba, neque lingua, laat ons niet liefhebben met woord of tong, sed opere et veritate, maar \'met de daad en waarheid.quot; Wijl alzoo het geven van aalmoezen noodzakelijk tot de naastenliefde behoort, en eigenlijk niets anders is, dan een volgens de natuur overeenkomstig aan den dag leggen ervan, daarom is het klaar, dat wij, in het algemeen gesproken, tot het geven van aalmoezen evenzeer, als tot de liefde des naasten verplicht zijn. Nu weten wij, dat degenen, die hun naasten niet beminnen, zwaar zondigen, en het verderf ten prooi vallen. Een gelijk lot moet daarom ook hem treffen, die, ofschoon hij zou kunnen, geen aalmoezen geeft; hij wordt als een overtreder van een streng gebod verworpen. Dit blijkt ook uit de woorden van Christus: (Matth. 21, 41—45.) »Gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is; want Ik heb honger gehad, en gij hebt Mij niet te eten gegeven,\'\' enz. Met deze woorden spreekt de Goddelijke Zaligmaker maar al te duidelijk de waarheid uit, dat het nalaten van de werken der barmhartigheid alleen reeds de eeuwige verdoemenis tot zich trekt. Datzelfde leert Hij ons door de gelijkenis van den rijken brasser en den armen Lazarus. Den rijken brasser wordt niets anders ten laste gelegd, dan dat hij den armen Lazarus hulpeloos voor zijn deur liet liggen; maar ziet, dit achterwege laten der werken van barmhartigheid was reeds oorzaak genoeg, dat hij aan de pijnen der hel werd prijsgegeven. Daarom zegt ook de Apostel: (Jac. 2, 13.) it Judicium enim sine misericordia illi, een onbarmhartig oordeel toch wacht hem, qui non fecit misericordiam, die geen barmhartigheid heeft geoefend.quot; Met betrekking tot deze uitspraken
DES NAASTEN.
van Jesus en den Apostel zegt de H. Paus Leo : »De barmhartigheid is zulk een groote deugd, dat alle overige deugden zonder deze niets baten. Al is iemand ge-loovig, matig, kuisch, indien de barmhartigheid hem ontbreekt, zal hij geen barmhartigheid verwerven.\'\' In welk een groote dwaling verkeeren dus Christenen, die het er voor houden, dat aalmoezen geven wel een goed, maar vrijgelaten werk is; dat zij, die geen aalmoezen geven, zich wel van vele verdiensten voor God berooven, maar niet zondigen, en geen verantwoording hebben te vreezen! Neen, neen, aalmoezen geven is een strenge plicht, en wie dezen plicht kan nakomen, en dien niet vervult, mag de hoop niet koesteren, dat hij eenmaal zal zalig worden.
In het bijzonder zijn het de rijken of gegoeden, d. i. degenen, die meer bezitten dan zij voor zich en de hunnen volgens hun stand noodig hebben, die tot het geven van aalmoezen verplicht zijn. De mensch is, strikt genomen, geen eigenaar van zijn vermogen, maar er slechts de rentmeester en de gebruiker van ; wat hij bezit, komt toch niet van hem, maar van God, den Vader der lichten, van wien alle beste gave en alle volmaakte gift van boven afdaalt. (Jac. 1, 17.) Wij mogen derhalve over onze tijdelijke goederen niet naar willekeur beschikken, maar moeten ze naar den wil van God gebruiken. Wat nu wil God? Hij wil, dat wij van onzen overvloed mededeelen dengenen, die aan het noodzakelijke gebrek hebben. Slechts daarom heeft Hij de goederen der aarde ongelijkmatig verdeeld of, beter gezegd. Hij laat toe, dat eenigen veel, anderen echter weinig ot niets bezitten, opdat de rijken de armen ondersteunen, en hun zooveel laten toekomen, dat zij kunnen leven, zich over hun bestaan verheugen en hun doel bereiken. De gegoeden handelen alzoo tegen den wil van God, en bezondigen zich grootelijks, indien zij van hun overvloed aan de
309
OVER DE LIEFDE
310
armen niet naar behooren mededeelen. Daarom zegt de Apostel: (I Joes. 3, 17.) »Qui habuerit substantiam hu-jus mundi, die het goed dezer wereld bezitten, et viderit fratrem smni necessitatem habere, en zijn broeder gebrek ziet hebben, et clauserit vicera sua ab eo, en zijn hart voor hem toesluit, quomodo charitas Dei manet in eo? hoe blijft de liefde van God in hem ?quot; De H. Basilius antwoordde aan een gierigaard, die zeide, geen onrecht te doen, als hij de zijnen onderhield, en geen aalmoezen gaf : »Gij zegt, geen onrecht te doen, als gij, wat aan u behoort, terughoudt ? Maar wat toch behoort u toe ! Zijt gij niet naakt uit den schoot uwer moeder voortgekomen ? Zult gij niet weder zoo tot de aarde terug-keeren ? En wat ge tegenwoordig bezit, vanwaar hebt gij dat gekregen ? Indien gij zegt: door een gelukkig toeval, dan zijt gij goddeloos, doordien gij geen Schepper erkent. Maar geeft gij toe, het van God ontvangen te hebben, vergeet dan niet, waartoe de Schepper het u heeft gegeven. God is niet onrechtvaardig; indien Hij u met overvloed zegende, een ander echter in armoede bracht, wilde Hij, dat gij het loon der barmhartigheid en getrouwe bestiering, gene echter het loon van geduld en overgeving aan zijn heiligen wil erlangt.quot; Nog sterker drukt deze H. Kerkleeraar zich uit, doordien hij het als een roof en diefstal acht, indien men de armen in nood laat blijven, zonder hun van den overvloed iets mede te deelen. «Zijt gij geen roover, die datgene, wat u slechts tot bestiering is toevertrouwd, als uw eigendom beschouwt ? Wie iemand zijn kleed ontneemt, is zonder twijfel een dief; maar zal men dengene, die den naakte, als hij kan, niet kleedt, wel anders noemen? Gij onthoudt het brood den hongerige, verbergt den naakte zijn kleed, en begraaft den dorstige het geld in de aarde.\'\' Mochten alle rijken en gegoeden deze woorden wel behartigen en eenmaal van den waan terugkomen als was het hun geoorloofd met
DES NAASTEN.
datgene, wat zij bezitten naar believen te handelen. Mochten zij tot de overtuiging komen, dat het hun strengste plicht is aalmoezen te geven, en dat zij, indien zij aan die verplichting niet voldoen, even zoomin als roovers en dieven kunnen zalig worden.
Maar niet enkel de rijken en gegoeden, doch ook de zoodanigen, die niet bijzonder welgesteld zijn, moeten, voor zoover het hun mogelijk is, aalmoezen geven. In het Evangelie is er spraak van een arme weduwe, die twee penningen in de schatkist wierp. (Luc. 21.) Hiertoe merkt de H. Chrysostomus op: «Niemand zegge, dat hij geen aalmoezen kan geven; want zijt gij soms armer dan die arme weduwe?quot; Ook de H. Ambrosiuszegt: «Er bestaat schier geen arme, die zich van den plicht, aalmoezen te geven, mag ontslaan. Want God zegt door den Profeet: (Is. 58, 7.) »trange esurienti panem tuurn, breek uw brood met den hongerige !quot; Hij verlangt niet, dat gij het hem geheel geeft, daar gij wellicht arm zijt, en geen tweede brood meer hebt; Hij beveelt alleen: breek uw brood, wat wil zeggen: indien gij ook al arm zijt, zoodat gij geen tweede brood meer hebt, moet gij evenwel van dat éene brood den hongerige mededeelen.quot; Dezelfde Kerkvader zegt: «Wie kan, onder voorwendsel van onvermogen, zich van den plicht, aalmoezen te geven, ontslaan, daar de Heer aan een dronk frisch water zijn loon belooft? En wel opgemerkt, de Heer is tevreden, indien gij slechts koud water geeft, opdat gij geen uitvlucht zoudt kunnen maken, geen hout te bezitten, het warm te maken.quot; Hoevele Heiligen hebben rijkelijk aalmoezen gegeven, terwijl zij zelf behoeftig leefden. De kluizenaars in Egypte, die in het geheel geen vermogen hadden, arbeidden vlijtig, om met de opbrengst, die zij van manden en bloemen maakten, de armen te helpen. De H. Vine, a Paulo was een arme Priester, en evenwel schonk hij honderd duizenden tot verzachting der men-
311
312 OVER DE LIEFDE
fe.
Ê
schelijke ellende. Hij gebood als het ware over de harten zijner tijdgenooten ; waar hij aanklopte, ontving hij milde giften voor de armen. Wie geheel en al arm is, en volstrekt geen aalmoezen kan geven, heeft daartoe wel is waar geen verplichting, maar de liefde gebiedt hem, dat hij met zijn noodlijdenden naaste minstens medelijden en den goeden wil hebbe, hem te helpen. Wie overigens de armen niet met geld en andere milde gaven kan ondersteunen, heeft toch veelvuldige gelegenheid, op andere wijzen hun goed te doen ; hij kan hen troosten, ze aan de barmhartigheid van anderen aanbevelen, en voor hen hulpe vragen, hun arbeid verschaffen, en hun verschillende diensten bewijzen; de liefde toch is vindingr ijkJen weet ook dan te helpen of minstens den nood te lenigen, indien zij zelve weinig of niets bezit. Aalmoezen moet dus een ieder geven, zoo veel hij kan, hij mag gegoed of arm, min of meer vermogend zijn. Dit is de wil van God, en van de vervulling ervan hangt de eeuwige zaligheid af.
2) Aan wien moet men aalmoezen geven ? Om die vraag u behoorlijk te beantwoorden, moet ik u vooraf op de gesteldheid van den nood, waarin iemand zich kan bevinden, opmerkzaam maken. De nood is drievoudig: de uiterste, de drukkende en de gewone nood. In den uitersten nood bevinden diegenen zich, die op het punt staan, hun leven te verliezen, of in een zware en langdurige ziekte te vervallen. In zulk een nood bevond bijv. die man zich, die op den weg naar Jericho door de roovers doodelijk gewond en was uitgeschud, omdat hij, als de barmhartige Samaritaan hem niet was te hulp gekomen, aan zijn wonden had moeten sterven. In een drukkenden of grooten nood bevinden zij zich, wie een groot gevaar dteigt, bijv. het verlies van hun vrijheid, hun goeden naam, hun geheel vermogen, hun ambt en betrekking. Indien bijv. een adelijke een dienstbode worden, een kunstenaar of een
i
DBS NAASTEN. 313
ander achtbaar man zou moeten bedelen, of als iemand wegens gebrek aan kleeding des Zondags den godsdienst jiet zou kunnen bijwonen, zou dit een drukkende of groote nood wezen. In een gewonen nood bevinden de gewone armen zich, die, als zij ook vlijtig arbeiden, en spaarzaam leven, toch niet zooveel bezitten, dat zij geen gebrek lijden.
Moge de naaste nu in den uitersten of in den druk-kenden dan wel eindelijk in den gewonen nood zich bevinden, dan zijn wij verplicht, hem te ondersteunen; maar de ondersteuning is verschillend, en richt zich naar de gesteldheid van den nood.
Bevindt de naaste zich in den uitersten nood, dan moeten wij hem niet enkel van onzen overvloed, maar ook, indien wij geen overvloed hebben, of deze niet toereikend is, zelfs van datgene geven, wat ons tot het leven overeenkomstiff onzen stand noodzakelijk is. Indien derhalve iemand zoo arm en verlaten ware, dat hij op het punt stond, van honger te sterven, moeten wij hen niet enkel dan, als wij in overvloed bezitten, het noodige geven, maar ook dan, als zijn ondersteuning ons in dien toestand zou brengen, dat wij niet meer volgens onzen stand zouden kunnen leven, d. i. dat wij ons in de gewone uitgaven, in kleeding, voeding en genoegens zouden moeten inkrimpen. De reden is, wijl liet leven des naasten een grooter goed is, dan het voor den dag komen volgens onzen stand, en de liefde vordert, dat wij een kleine ramp op ons nemen, indien wij daardoor van den naaste een grooter ramp kunnen afkeeren.
Bevindt de naaste zich in een drukkenden nood, dan is het buiten alle kijf, dat wij van onzen overvloed te hulp moeten komen. Hoe ook zou een Christen, die den naaste met zulk een gering offer, als het geven van zijn overvloed is, uit den drukkendsten nood kan helpen, nog
op de lietde aanspraak kunnen maken ? Zou het geen
♦ *
OVER DE LIEFDE
314
duidelijk bewijs zijn, dat in zijn hart geen vonkje liefde gloeit, indien hij zijn medebroeder in zulk een grooten nood kan zien, zonder hem met datgene, wat hij zelf niet noodig heeft, te ondersteunen ? Wee alzoo den rijken, die het geld en goed bij duizenden bezitten, eu hun medemenschen, die zij met een matige bijdrage uit hun bedrukten toestand kunnen redden, hardvochtig van de deur wijzen! Wee den woekeraars, die aan armen, schier van honger sterven, geen penning willen me-dedeelen ! Wee dengenen, die overvloed van kleederen en linnengoed in hun kisten en kasten bergen, en evenwel aan degenen, die nauwelijks hun naaktheid kunnen dekken, zelfs afgedragen kleedingstukken terughouden ! «Het is geen grooter misdrijf,quot; zegt de H. Ambrosius, »indien men aan iemand, die een goed bezit, het ontrooft, dan indien men aan den behoeftige datgene, wat men in overvloed heeft, onthoudt.quot; Zoodanige onbarmhartige Christenen zullen dus eens hun lot met roovers en dieven deelen. — Maar nog meer; niet alleen van onzen overvloed, maar ook van datgene, wat tot het leven overeenkomstig onzen stand eenigermate noodzakelijk is, moeten wij onzen naaste, als hij zich in een drukkenden nood bevindt, te hulpe komen. De H. Joannes zegt niet: «Wie overvloedige goederenbezit, maar kortweg : (I Joes. 3, 17.) Qui habuerit substan-tiavi hujus mundi, die het goed dezer wereld bezit, et vidit fratrem suum necessitatem habere, en zijn broeder gebrek ziet hebben, et clauderit viscera sua ab eo, en zijn hart voor hem toesluit, quomodo charitas Dei manet in eo, hoe blijft de liefde Gods in hem ?quot; Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat wij den drukkenden nood des naasten ook dan moeten wegnemen, als dit voor ons eenige bezwaren zou opleveren. Wie alzoo bij een grooten hongersnood van zijn onderhoud overeenkomstig zijn stand) van zijn gewone uitgaven en zelfs van zijn welgevulde
DES NAASTEN. 315
m tafel niet eenig offer wil aanbrengen, mag overtuigd zijn, dat hij tegen de christelijke liefde zondigt en een streng oordeel hem wacht.
Wij zijn eindelijk verplicht, degenen, ^die zich in een gewonen en alle daag schen nood bevinden, van onzen overvloed zelfs met opoffering van eenige vermakelijkheden, te ondersteunen. Dit blijkt uit het woord des Apostels aan zijn leerling Timotheus : (I. 6, 17. 18.) » Divitibus hujus saeculi praecipè, den rijken dezer eeuw gebied,.... facile tribuere, communicare, vrijgevig, mededeelzaam te zijn.quot; Indien ons wordt geboden vrijgevig te zijn, mogen wij niet eerst op den dringenden of zelfs uitersten nood des armen wachten. Het zou den armen zwaar beleedigen en den band van liefde, die ons allen omslingert, ontbinden, indien wij slechts bij een dringenden nood van onzen overvloed zouden willen mededeelen. En hoe zouden wij kunnen meenen, aan de inzichten Gods te beantwoorden, indien wij aan zijn kinderen, aan de broeders en lidmaten van Christus, niet in een gewonen, maar slechts in een drukkenden nood van onzen overvloed een of ander zouden laten toekomen ? Bij zulk een gezindheid zouden inderdaad de inzichten der goddelijke Voorzienigheid, die de aardsche goederen slechts daarom ongelijkmatig verdeelde, opdat door geven en ontvangen armen en rijken met elkander nauwer zouden worden verbonden, niet meer bereikt worden.
Hier valt echter op te merken, dat wij, indien ook al in \'t algemeen de plicht bestaat, van onzen overvloed de armen te ondersteunen, toch niet zijn gehouden, dezen of genen arme, die zich in een gewonen rood bevindt, een aalmoes te geven. Er is ons, enkele gevallen uitgezonderd, een vrije keus gelaten, aan welke armen, of in het algemeen tot welk een goed doel wij van onzen overvloed iets willen afzonderen. Intusschen vordert de orde der liefde, dat wij die armen, die ons na bestaan, het allereerst met
I
I
OVBR DE LIEFDE
316
Ill
onze giften bedenken. Arme bloedverwanten hebben de voorkeur boven diegenen, met wie wij niet zijn vermaagschapt, armen der gemeente boven vreemde armen, arme Katholieken boven onkatholieken. In bijzonder moeten wij huiszittende armen, zieken, ouden van dagen, gebrekkige lieden, weduwen en weezen onze milde gaven toedeelen, wijl dezen onze hulp veel meer behoeven, dan anderen, die door bedelarij of andere ondersteuning hun onderhoud vinden. Br zijn schamele huiszittende armen, die vaak een bitteren nood lijden; zij hebben geen brood, om hun honger en die hunner kinderen te stillen en moeten in den winter uit gebrek aan vuur en warme kleeding veel koude lijden. Als wij zoodanigen ondersteunen, is dit voorzeker veel beter, dan indien wij onze aalmoezen aan leegloopende luiaards, rondtrekkende muzikanten en bedelaars geven. Aan sterke, maar arbeidschuwe lieden, die van lediggang en bedelarij hun nering maken, moet men volstrekt geen aalmoezen geven; want (II. Thess. 3, 10.) » Si quis non vuli operari, indien iemand niet wil werken, nee manducet, dat hij ook niet ete !quot;Aan zoodanige lieden aalmoezen geven, zou zelfs, indien zij zich in geen uitersten of drukkenden nood bevinden, ongeoorloofd zijn, wijl men ze in hun lediggang maar sterkt. De beste aalmoes voor hen is, dat men ze tot den arbeid aanzet en hun daartoe gelegenheid geeft; want daardoor worden zij in staat gesteld, voor zich zeiven het levensonderhoud te verwerven en bruikbare leden voor de men-schelijke maatschappij te worden.
3) Hoeveel moet men aalmoezen geven ? Deze vraag beantwoordt in \'t algemeen Tobias ons, als hij aan zijnen zoon het voorschrift geeft : (Tobias 4, 8. 9.) » Quomodo potueris, ita esto misericors, wees barmhartig zooveel gij maar kunt. Si multum tibi fuerit, abundanter tribue, indien gij veel bezit geeft rijkelijk; si exiguum tibi fuerit, gils gij weinig hebt, etiam exiguum libenter impertiri stude,
■
I
DES NAASTEN.
317
zoek ook dat weinige gaarne te geven.quot; Bij dat veel en weinig bezitten komt het evenwel niet alleen op de hoeveelheid der inkomsten, maar ook daarop aan, in welken stand iemand zich bevindt, welke uitgaven hij heeft te doen, en wat hem na het bestrijden dezer uitgaven nog overblijft; want de hoeveelheid der aalmoezen heeft zich niet naar de hoeveelheid der inkomsten, maar naar datgene, wat, als de noodige uitgaven gedaan zijn, nog overblijft, te richten. Christus toch zegt: (Luc. 11,41.) Quod super est ^ date eleemosynam, geeft tot aalmoezen, hetgeen overig is.quot; Hiernaar kan de éen meer inkomsten hebben dan een ander, en toch minder, dan deze, tot het geven van aalmoezen bezitten. Ik stel het geval: iemand heeft een jaarlijks inkomen van twee duizend gulden; hij heeft echter, om kinderen en dienstboden te onderhouden, en de overige uitgaven te bestrijden, slechts achttien honderd gulden van noode; er blijven alzoo nog twee honderd gulden, waarvan hij aalmoezen moet geven, hem over. Bij een ander daarentegen bedraagt het jaarlijks inkomen slechts duizend galden ; hij heeft evenwel, om alle uitgaven te bestrijden, slechts zes honderd gulden noodig ; er blijven dus nog vier honderd gulden over, waarvan hij aalmoezen heeft te geven. Hoeveel nu, is thans verder de vraag, moet men van datgene, wat over blijft tot aalmoezen besteden ? De godgeleerden zijn het in het beantwoorden dier vraag niet eens. Velen hunner stellen zich met het vijftigste gedeelte tevreden ; wij zouden dus zeggen met twee percent; want zeggen zij, zou een ieder van datgene, wat hem van zijn inkomsten over blijft, het vijftigste gedeelte aan de armen laten toekomen, dan ware het genoegzaam, den algemeenen nood weg te nemen. Anderen daarentegen vorderen het twintigste of zelfs het tiende gedeelte, dus vijf of tien percent. Naarmate men nu de een of andere meening voorstaat, moet hij, aan wien van zijn inkomen honderd gulden overblijven, of twee, of vijf,
OVER DE LIEFDE
318
of tien gulden aan aalmoezen uitgeven. Dit geldt evenwel, wat men in aanmerking dient te nemen slechts voor gewone aalmoezen, of wat hetzelfde is, van de ondersteuning van zoodanige armen, die zich in den gewonen nood bevinden. In den grooten of uitersten nood moet men aan de armen zooveel geven als toereikend is, om den nood op te heffen, als anderen ze niet te hulp komen. In dit geval moeten wij, zooals ik reeds heb opgemerkt niet enkel van onzen overvloed, maar ook van datgene, wat tot het leven overeenkomstig onzen stand noodzakelijk is, mededeelen. De christelijke barmhartigheid bepaalt zich intusschen niet bij datgene, wat onder zonde moet gegeven worden; zij volgt God na, en geeft zoo rijkelijk als zij kan; »want de liefde,quot; zegt de H. Aug., «komt niet uit de beurs.quot; Zoo deden de eerste Christenen, die, zooals wij in de Handelingen der Apostelen (2, 45) lezen, »Possessiones et substantias vendeöant, goederen en have verkochten, et dividebant illa omnibus, en die onder allen uitdeelden, prout cuique opus erat, naar elk van nooden had.quot; Zoo deden ook duizenden Heiligen, die niet enkel hun overvloed, maar ook al hun inkomsten en bezittingen aan de armen wegschonken, en zich zelf bij het allernoodzakelijkste bepaalden. Ik noem u slechts éen hunner, den H. Joannes, Patriarch van Alexandrië, die wegens zijn mate-looze vrijgevigheid de aalmoezengever genoemd werd. Zijn ouders hadden hem een aanzienlijk vermogen nagelaten ; daarbij kwamen de zeer beduidende inkomsten eens Patriarchs en de groote sommen, die hij van men-schenvrienden bijeenzamelde. Voor zich zelf gebruikte hij schier niets; zijn kleeding, zijn tafel en de geheele inrichting van zijn bisschoppelijken woning was uiterst armoedig; en de gewone wollen deken, waaronder hij sliep, was zoo versleten, dat éen zijner vereerders, een zeer gegoed man, een prachtige en rijk met goud gestikten deken kocht en ze den Patriarch ten geschenke gaf. Uit liefde tot den
DES NAASTEN.
gever nam Joannes die gift aan ; maar wat nu geschiedde, daarover had deze moeilijk kunnen droomen. Joannes kon onder den kostbaren deken geen oog sluiten ; onophoudelijk dacht hij er aan, dat wel driehonderd armen voor de waarde van dezen deken hadden kunnen gekleed worden. Zoodra de dag was aangebroken, liet hij den deken verkoopen en gaf het geld aan de armen. Als de rijke gever dit vernam, kocht hij den deken terug en gaf ze den Patriarch weder ; maar Joannes liet ze voor de tweede maal en toen het vorige geval zich herhaalde, voor de derde maal weder verkoopen en zeide lachend tot dengene, die hem het geschenk gedaan had : »Ik wil toch eens zien, wie van ons beiden het langst volhoudt!quot; Nadat hij geheel was uitgeput, nam hij voor de armen geld op, maar vond ten laatste niemand meer, die hem geld wilde borgen. De wonderbare zegen Gods stelde hem toch weder in staat, alle schulden te betalen en vrijgevig te zijn als te voren. Als hij op zijn doodbed kwam, had hij weder alles tot het derde gedeelte eens pen-nings uitgegeven; ook dat beval hij voor zijn dood nog aan de armen te geven. Hoe buitengewoon rijk aan verdiensten ging deze Heilige den hemel niet binnen ! Volgen wij, Aand., zoowel deze als de andere Heiligen, die door de werken van barmhartigheid bijzonder hebben uitgemunt, minstens eenigermate na en geven ook wij zooveel mogelijk aalmoezen, gedachtig het woord des Apostels : (2 Cor, 9, 6.j » Qui se min at in benedictionibus, die in zegeningen zaait, de benedictionibus et metet, zal ook van zegeningen maaien.quot;
4) Roe moet men aalmoezen geven ? Deze vraag is van zeer veel omvang; ik zal ze echter zoo kort mogelijk beantwoorden.
d) Voor alles is noodzakelijk, dat hetgeen, wat wij aan de armen geven, ons eigendom zij, en wij daarover vrij kunnen beschikken. Een bekend en waar spreekwoord
319
OVER DE LIEFDE
320
zegt; »Men mag geen leer stelen, en daarvan voor de armen schoenen laten maken.quot; Een vreemd goed, dat men door diefstal, bedrog of op een ander onrechtvaardige wijze heeft verkregen, kan niet tot aalmoezen -worden aangewend. »Degene,quot; zegt de H. Greg., »die meenen, met een vreemd goed aalmoezen te kunnen geven, zijn in de strikken van Satan geraakt; want het is geen aalmoes, als men aan de armen geeft, wat men zich door bedrog heeft toegeëigend.quot; Datzelfde zegt de H. Isidorus : »Van uw rechtvaardig inkomen ondersteun de noodlijdenden. Het baat u niets, indien gij datgene, waarmede gij den een helpt, aan den ander hebt ontnomen. Zulk een medelijden maakt niet zalig; het verdoemt veeleer.quot; Het is daarom een treurig zelfbedrog, indien sommigen meenen, dat men door aalmoezen niet enkel zijn ongerechtigheden weer goed maken, maar ook een Gode welgevallig werk kan verrichten ; zulk een aalmoes verwerpt God, en zij blijven zoolang in de zonde, tot dat zij het ongerechte goed den eigenaar teruggeven, en aan hem alle schade herstellen. Op den aangevoerden grond is het ook niet geoorloofd, dat dienstboden van het vermogen hunner overheid zonder haar uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming aalmoezen mededeelen. Zij moeten daarom, teneinde hun geweten niet te bezwaren, de overheid vragen, wat zij tot aalmoezen mogen besteden, en zich stiptelijk aan haar voorschrift houden. Hetzelfde geldt van de kinderen; zij mogen slechts geringe aalmoezen geven, waarbij de inwilliging der ouders is te veronderstellen. Wat de gehuwde vrouwen betreft zij hebben als medebezitsters van het vermogen des huis-gezins het recht, gewone aalmoezen uit te reiken, ook indien de man haar alle aalmoes zou verbieden; groote en buitengewone aalmoezen echter mogen zij zonder toestemming van den man niet geven, wijl deze het hooffi des huisgezins en de eigenlijke heer dpr goederen is.
DES NAASTEN.
zoodanige goederen, die alleen aan de vrouwen toekomen, is het anders gesteld ; daarvan kunnen zij volgens haar eigen oordeel aalmoezen geven.
3) De aalmoes moet verder bereidwillig en gaarne worden gegeven. De Apostel zegt: (II. Cor. 9, 7.) » ünus-quis que prout destinavit in corde suo, een iegelijk (geve,) naardat hij zich voorgenomen heeft in zijn hart, non ex tristitia, aut ex necessitate, niet uit droefheid, noch uit dwang; hilarem enim datorem diligit Deus, want eenen blijmoedigen gever heeft God lief.quot; Wie met tegenzin zijn aalmoes geeft, toont, dat hij weinig liefde tot God en den naaste heeft, en dat zijn hart meer aan de aarde, dan aan den hemel hangt. Menig Christen doet zijn aalmoes, die hij uitdeelt, met verwijten gepaard gaan • zij worden verstoord, als zij om een gift worden aangesproken en gelijken den man van het Evangelie, die slechts daarom opstond en aan zijn gebuur het verlangde brood gaf, om van zijn lastig aanhouden te worden ontslagen. Zulk een aalmoes heeft voor God weinig of geen waarde. «Degene,quot; zegt de H. Bern., »die slechts geeft, om langer geen last meer te hebben en niet om den arme te helpen, verliest tegelijk de gift en de verdienste; want aan God is geen geschenk, dat niet de liefde geeft, aangenaam.quot; Gij moet derhalve bij het geven van aalmoezen alle mismoedigheid onderdrukken en moogt uw geduld niet verliezen, indien somwijlen ook al vele armen aan uw deur kloppen en u menige ongelegenheid veroorzaken. De H. Quintinianus, Bisschop van Ciermont, liet, als er een arme bij hem werd aangediend, alles staan, om zich met hem te bemoeien, of zond oogenblikkelijk een geestelijke, aan wien hij dan gewoonlijk placht te zeggen : »Haast u, haast u, wellicht is het Jesus Christus zelf, die in de gestalte van een arme tot ons komt.quot; Stelt u alzoo voor Jesus Christus zelf kwame tot u en bad u om een gift;
321
3
1 f
OVER DE LIEFDE
dan zoudt gij voorzeker gaarne geven. Indien Christus ook al niet in persoon tot u komt, toch neemt hij elke gave, die gij den arme reikt, zoo aan, als hadt gij ze Hem zelf gegeven, zooals Hij uitdrukkelijk verzekert : (Matth. 25, 40.) »Amen dico voöis, voorwaar Ik zeg u, quamdiu fecistis uni ex his fratribus vieis minimis, zoo dikwijls gij dit aan éenen van deze mijn geringste broeders gedaan hebt, mihi fecistis, hebt gij het Mij gedaan.quot;
c) Een verder voorschrift is, dat gij de aalmoes met een goed inzicht geeft. Zooals bij elke goede handeling, moet ook bij het geven van aalmoezen het inzicht op God gevestigd wezen ; wij moeten de armen ondersteunen, omdat God het wil, om Hem te behagen en door Hem beloond te worden. De goddelijke Zaligmaker zegt : (Matth. 6, 2—4.) «Wanneer gij een aalmoes geeft, laat het voor u niet uitbazuinen, gelijk de schijnheiligen in de synagogen en op de straten doen, om van de menscheu geëerd te worden. Voorwaar Ik zeg u, zij hebben hun loon ontvangen.quot; Zijn aalmoes laten uitbazuinen, wil volgens den H. Thom. v. Aq. zooveel als zeggen, ze mededeelen wegens tijdelijke eer. Wie zoo doet, handelt niet uit liefde tot God, maar slechts ter wille van de menschen; van dezen ontvangt hij ook zijn loon, namelijk een vergankelijken lof, maar bij God heeft hij niets meer te wachten. Daarom beveelt de Heer ; »Wanneer gij een aalmoes geeft, zoo laat uw linkerhand niet weten, hetgeen uw rechterhand doet j opdat uw aalmoes in het verborgene zij en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.\'\' Daarmede wil Jesus wel niet zeggen, dat de aalmoes door de menschen volstrekt niet mag gezien worden, menigmaal is het wegens het goede voorbeeld raadzaam, dat ze openlijk gegeven worde. Maar Hij wil, dat wij de aalmoes niet met dat inzicht geven, om door de menschen gezien en geprezen te worden. Schoon zegt de H. Bernardinus : »De aalmoes is God niet daarom ongeval-
322
DES NAASTEN.
lig, wijl zij gezien wordt, maar indien ze tot dat einde wordt gegeven, opdat men ze zie.quot; Maar wijl in die gevallen, waarin de aalmoes openlijk gegeven wordt, licht een geheime ijdelheid binnensluipt, daarom is het altijd goed, dat wij ze aan de oogen der wereld zooveel mogelijk onttrekken. Zoo deden de Heiligen. De H. Nicolaus, Bisschop van Myra, toen hij nog Priester te Patara waSj sloop in het nachtelijk uur tot driemaal heimelijk het huis van een armen edelman binnen en wierp zooveel geld daar neder, als tot onderhoud van het arme huisgezin en tot bruidschat der drie dochters noodzakelijk was. Al is het intusschen dat gij uw aalmoes in het geheim of in het openbaar geeft, onderdrukt steeds de verzoeking tot eer en lof der menschen en betuigt den Heer, dat gij alleen Hem ter liefde uw handen voor de armen opent.
d) Eindelijk, gij moet de aalmoes op den rechten tijd geven. Dit wil op de eerste plaats zeggen, gij moet in nood de armen zoo spoedig mogelijk helpen, en niet lang op uw hulp laten wachten. Wie spoedig helpt, helpt dubbel. Indien gij u eerst lang bezint, of gij een noodlijdende zult helpen, verlengt gij zijn ellende, en stelt zijn geduld op harde proef; ook kan \'t gebeuren dat het kwaad zoozeer de overhand neemt, dat er volstrekt niet meer te helpen valt. Talmt derhalve niet met uw liefdediensten ; helpt spoedig, zoo goed gij kunt; dit verwerft u den dank des bedrukten en het welgevallen Gods. Gij moet op den rechten tijd aalmoezen geven, wil ook zooveel zeggen, als dat gij bij uw leven geven, en daarmede niet moet wachten tot uw dood. Zeer waar is het, wat eens de H. Lucia tot haar moeder, die het aalmoezen geven tot aan haar sterven wilde uitstellen, heeft gesproken: «Degene,quot; zeide zij, »die Gode slechts geeft, wat hij zelf niet meer kan genieten, is Hem minder aangenaam. Wilt gij den Heer welgevallig zijn, geef
323
OVER DE LIEFDE
Hem dan, wat gij nog kunt gebruiken. Want wat gij eerst stervende Hem geeft, geeft gij alleen deswege, wijl gij het niet mede kunt nemen.quot; Het valt niet te prijzen, als eenigen zeggen : »Nu geef ik niet; maar na mijn dood zullen de armen hun aandeel bekomen.quot; Een aalmoes bij het leven is goud, na den dood echter lood. Ik wil daarmede wel niet zeggen, dat men niet ook na zijnen dood voor de armen of voor weldadige doeleinden beschikkingen zal maken : dit is goed en prijzenswaardig, maar ook reeds bij zijn leven moet men, voor zoover de omstandigheden het veroorloven, weldadig zijn; want het blijft steeds waar, wat de geleerde Saleron zegt: »Het is beter, weinig in \'t leven, dan veel na den dood te geven.quot;
Ik heb u nu, Aand., de vragen, die op de verplichting van aalmoezen te geven, betrekking hebben, zooveel als noodig was, beantwoord. Gij weet thans wie aalmoezen moeten geven, aan wie men aalmoezen moet geven, hoeveel en hoe men aalmoezen moet geven. Moogt ge nu ook dezen plicht vlijtig nakomen. Opdat dit geschiede spreek ik
VI, Over het nut van aalmoezen geven.
Het geven van aalmoezen brengt ons zoowel voor het tegenwoordige als voor het toekomstige leven het grootste nut.
Ij Voor alles vermeerdert het de tijdelijke (goederen. De Wijze zegt: (Spreuk. 19, 17.) »loeneratur Domino qui miseretur pauperis, die zich des armen ontfermt, leent den Heere; et vicissitudinem suam reddet ei, en Hij zal hem wederkeerig vergelden.quot; Wie geld uitleent, maakt in elk geval hoe het ook zij een gewin, want hij bekomt ten zijnen tijde niet enkel het kapitaal terug, maar trekt daarvan ook de jaarlijksche interesten. Eveneens is het met de aalmoes, die wij aan de armen uitdeelen, gelegen;
324
DES NAASNEN.
325
God neemt die zoo op, als hadden wij ze als kapitaal aan Hem geleend, en verplicht zich, ze ons met de interest weder terug te betalen. Ge hebt dus een zeer eenvoudig middel, hoe gij uw goederen kunt vermeerderen, en uwe welvaart verbeteren: geeft slechts gaarne aalmoezen; God zal u uwe liefdegiften met rijke interesten terug betalen. Vandaar verzekert ook Sirach, dat de aalmoes ons zevenvoudig, d. i. zeer rijkelijk wordt vergolden. Hij zegt: (Eccl. 35, 12, 13.) »Da Altissinio secundum datum ejus, geef den Allerhoogste naar Hij u heeft gegeven, .... quoniam Do-minus retribuens est, want de Heer is het, die het vergeldt, et septies tantum reddat tibi, en zijn vergelding zal zevenvoudig zijn.quot; En Jesus Christus zelf zegt: (Luc. 6, 38.) »Date, et dabitur vobis, geeft en u zal gegeven worden, mensuram bonam, et confer tam, et coagiiatam, et superef-fluentem, een goede, en nedergedrukte, en geschudde, en overloopende maat, dabunt in sinum. vestrum, zullen zij in uw schoot geven.quot; Het is volkomen waar, dat deze en dergelijke beloften meer op het toekomende dan op het tegenwoordige leven betrekking hebben; maar ook het aardsche loon is niet uitgesloten, zooals de geschiedenis en de ervaring dit duidelijk bewijzen. Gij allen kent de geschiedenis, die ten tijde van den Profeet Elias met de weduwe van Sareptha heeft plaats gevonden. Deze weduwe was juist de stad uitgegaan, om een weinig hout tot brand te sprokkelen. Daar naderde de Profeet, en sprak haar om een dronk water aan. Terwijl zij heenging, om aan zijn verlangen te voldoen, riep hij haar achterna, voor hem ook een weinig brood mede te brengen. Zij antwoordde echter met een bedroefd harte : »Zoo waar de Heer uw God leeft, ik heb geen brood, behalve slechts een handvol meel in het vat, en een weinig olie in de kruik, en zie, ik raapte nu een paar houten, dan zoude ik heengaan, en het bereiden voor mij en mijn zoon, opdat wij eten en sterven.quot; Deze weduwe was zoo arm, dat zij nog slechts
OVER DE LIEFDE
een eenigen soberen maaltijd kon bereiden; zij wilde dit doen, en dan met haren zoon den hongerdood sterven; want in het geheele land heerschte wegens de aanhoudende droogte een groote nood. Maar Elias herhaalde zijn bede, en sprak tot haar, dat zij gerust de laatste bete met hem kon deelen en God haar den liefdedienst rijkelijk zou vergelden. «Het meelvat,quot; sprak hij, «zal niet opgeteerd» en de olie-kruik niet ledig raken, tot op den dag, dat de Heer regen zal geven op den aardbodem.quot; (III Kon. 17, 12. 14.) De arme weduwe geloofde het woord des Profeten, en gaf hem, wat hij begeerde. En ziet, hetgeen de Profeet had voorspeld, gebeurde; de olie in de kruik en het meel in het vat verminderde niet, zoolang de droogte aanhield, en terwijl duizenden van honger stierven, leed de arme weduwe met haar zoon niet het minste gebrek. Zoo heerlijk vergeldt God reeds op aarde de aalmoes!
Nu zullen wel eenigen zeggen ; de geschiedenis met de weduwe van Sareptha is een wonder, en wonderen zijn zeldzaam; minstens mogen wij van God niet verwachten, dat Hij ons de aalmoes zoo wonderbaar zal vergelden. Ik antwoord hierop: het is volstrekt niet noodig, dat God altijd, indien Hij ons voor onze liefdegiften wil beloonen, zulk een opvallend wonder doe; Hij kan ons even zoo goed op een onzichtbare en verborgene wijze vergelden. Dat Hij dit werkelijk doet, leert de ondervinding ons. Er zijn ook in onzen baatzuchtigen tijd nog Christenen, die, bezield met den geest van godsdienst, zeer milddadig zijn. Zij helpen de noodlijdenden, zooveel zij kunnen en nemen bij elke goede onderneming met aanzienlijke bijdragen deel. Zoo men nauwkeurig berekende, wat zij jaar aan jaar aan weldaden besteden, dan maakte dit een groote som uit. Men zou meenen, dat zij van jaar tot jaar armer moesten worden, en eindelijk zei ven tot armoede vervallen. Maar dit is niet zoo. Indien zij ook al geen vermogen van duizenden bezitten, lijden zij toch geen gebrek; het huishouden
326
DES NAASTEN.
is geregeld, en alles gaat goed. Vergelijken zij op het einde des jaars den stand van hun vermogen met het vorige jaar, dan ondervinden zij tot hun vreugde, dat zij niet achteruit, maar veeleer vooruit zijn gegaan. Hoe is dat nu zoo gekomen ? Heeft God wellicht een wonder gewrocht? Ja, maar geen opvallend, zooals bij de weduwe van Sareptha, maar een verborgen wonder; zijn hand heeft de edele menschenvrienden gezegend, en hun datgene, wat zij tot milde doeleinden besteedden, weder veelvuldig vergolden. O hoezeer heeft de H. Chrysostomus gelijk, als hij het geven van aalmoezen onder alle kunsten de winst-gevendste kunst noemt en zegt: »Beschouw toch de aalmoes niet als een uitgave, maar als een inkomen, niet als een verlies, maar als een gewin; want gij ontvangt daarvoor meer, dan gij hebt gegeven.1\' Weest dus weldadig, Aand., en doet, zooveel gij kunt, goed; de aalmoes is in waarheid een goed zaad, dat opschiet en rijke vruchten opwerpt.
Doch de aalmoes vermeerdert niet slechts de tijdelijke have, maar verzekert ook haar bestaan. Het aardsche geluk is onstandvastig, en zelfs zeer aan wisselvalligheden onderhevig. Lieden, die voorheen welgesteld waren, zijn allengskens achteruit gegaan, en hebben nog den ondergang van hun huis beleefd; en niet weinige kinderen en kleinkinderen, wier ouders en grootouders onder de gegoeden werden geteld, eten het brood der armen. Daarom zeiden reeds de ouden, dat het geluk rond is, en er geen spijker bestaat, om het vast te maken. Ik, Aand., ken een spijker, die, zoo ook al niet altijd, doch zeer dikwijls het vluchtige geluk vasthecht. Deze spijker is de aalmoes. Zoo vaak gij een aalmoes mededeelt, geeft gij uw geluksspijker als \'t ware een slag op zijn kop, zoodat hij steeds dieper indringt, en uw welvaart bevestigt. De Wijze verzekert: (Spreuk. 22, 9.) » Qui proms est ad misericordiam, die genegen is tot barmhartigheid, benedicetur, zal geen gebrek hebben,quot; En Sirach
327
OVER DE LIEFDE
zegt: (Eccl. 44, 10. 11.) »lUi viri misericordiaé sunt, het zijn de mannen van barmhartigheid, quorum pietatis non defuerunt, die in een gezegend aandenken blijven, cum semine suorum permanent bona, hun goederen wijken van hun kroost niet weg.quot; Deze goddelijke uitspraken zijn duidelijk ; wie gaarne aalmoezen geeft, heeft niet te vreezen, dat hij zelf of zijn nakomelingschap zal verarmen en tot den bedelstaf geraken. Zoo het echter ook al gebeurde, dat zijn vermogen door een ongeluk schade leed, of geheel ten gronde ging, hij mag evenwel de hoop koesteren, dat God hem weder zal ophelpen, en zijn vorige welvaart weder herstellen. Tot bewijs dient ons Tobias, aan wien om zijn barmhartigheid en aalmoezen zelfs de Engel Raphael het loffelijkste getuigenis gaf. Evenals de overige Israelieten smachtte hij in een harde gevangenschap, en had veel te lijden. Omdat hij aan zijn geloofsgenooten barmhartigheid bewees, viel hij in ongenade bij den koning, en verbeurde zijn geheel vermogen. Ten laatste werd de arme man bovendien nog blind. Maar hij ondervond tot zijn zoetsten troost, dat God de barmliartigen somwijlen beproeft, doch hen nimmer ten gronde laat gaan. Hij kreeg in het vervolg zijn geheel vermogen terug, de Engel genas hem van zijn blindheid, en hij beleefde een blijden ouden dag. Ook zijnen zoon ging het goed. (Tob. 14, 15.) » Omnem herediteitem domus Itaguelis ipse percepit, hij verkreeg de geheele nalatenschap van bet huis Raguels; viditque quintam ge-nerationem, filios filiorum suorum, en zag zijn kindskinderen tot in het vijfde geslacht.quot;
Ziet, Aand., zoo beloont de goede God reeds hier beneden de werken van barmhartigheid; indien gij ze vlijtig beoefent, hebt gij een voortdurenden zegen te waichten. En zou God ook al om bijzondere redenen u een beproeving overzenden, zoo zal zij toch slechts een voorbijgaande zijn; de duistere wolk van rampspoed zal
328
DES NAASTEN.
verdwijnen en, zooals voorheen, zal de zon van geluk voor u weer heerlijk schijnen
De aalmoes verwerft voor u de genade tot boetvaardigheid. Zij heeft wel niet de kracht, de zonde zelf uit te wisschen, ten minste niet de doodzonde; want dit kunnen alleen de H. Sacramenten des Doopsels en der Biecht, die Christus zelf tot dat doel heeft ingesteld. Maar de aalmoes heeft toch de kracht, dat ze den zondaar vele en groote genaden bezorgt, door middel waarvan hij zich gemakkelijk, indien hij overigens wil, kan bekeeren. Wijl God louter liefde is en zijn barmhartigheid boven al zijn werken gaat, daarom ook heeft Hij in barmhartige menschen bijzonder zijn welbehagen en laat hun zijn genade in de rijkste mate toevloeien. Hij verlicht hen, opdat zij erkennen, wat recht en goed is; Hij werkt krachtig op hun wil opdat zij datgene, wat zij moeten doen, in \'t werk stellen \\ Hij verlengt voor hen den tijd van genade, en brengt ze in de omstandigheid waarin zij hun heil gemakkelijk knnnen bewerken. Bewijzen voor deze waarheid vinden wij er vele in de H. Schrift. Wij l^zeu in de Handelingen der Apostelen, dat te Cesarea een hoofdman met name Cornelius was, die wel zeer vroom leefde, maar toch in de duisternissen van het Heidendom lag begraven. Deze man zag eens een Engel op hem toetreden, die hem beval, mannen naar Joppe te zenden en Simon Petrus te laten komen, die hem zoude zeggen, wat hij doen moest, om zijn heil te vinden. Den anderen dag had ook Petrus een wonderbare verschijning en kreeg van God het bevel, tot Cornelius te gaan en hem in den schoot der Kerk op te nemen. Zoo werd Cornelius door een tweevoudig wonder tot het christelijk geloof bekeerd. Waaraan had hij wel deze buitengewone genade te danken ? Behalve het gebed hoofdzakelijk aan de aalmoes, die hij dagelijks onder de armen uitdeelde; want de Engel, die hem was verschenen, zeide
329
OVER DE LIEFDE
uitdrukkelijk: (Hand. 10, 4.) » Orationes tuae, et eleento-synae tuae, uw gebeden en uw aalmoezen, ascenderunt in memoriam in conspectu Dei, zijn opgestegen ter gedachtenis voor Gods aangezicht.quot; Ware alzoo Cornelius niet zulk een weldadig man geweest, hij zou moeilijk tot het christelijk geloof zijn gekomen ; hij had waarschijnlijk in het Heidendom zijn leren gesloten en daarin zijn ondergang gevonden. Al is het dan, dat iemand in de banden van dwaling en zonden is verstrikt, hij behoeft toch aan zijn heil niet te wanhopen; indien hij zich de armen liefdevol aantrekt en hun nood naar krachten te keer gaat, zal God hem groote, ja wellicht geheel bijzondere genaden geven, opdat hij tot de ware kennis kome, boetvaardigheid doe en zijn ziel redde. Jesus Christus zelf toch spreekt: (Matth. 5, 7.) »Beati misericordes, zalig zijn de barmhartigen; quoniam ipsi misericordiam consequentur, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot; Weest dus barmhartig en geeft aalmoezen zooveel gij vermoogt; want dit is steeds een der werkzaamste middelen tot boetvaardigheid en bekeering.
Maar ook in staat van rechtvaardigheid zijn de werken der barmhartigheid van een groot nut, omdat zij de tijdelijke straffen der zonden uitwisschen en ons van lieverlede met God volkomen verzoenen. God is wel oneindig genadig en barmhartig en vergeeft aan ons de grootste zonden indien wij ze van harte bejammeren, biechten en ons waarlijk verbeteren. Maar deze barmhartigheid Gods komt ons slechts in het tegenwoordige te stade; zijn wij eenmaal gestorven, dan laat Hij zijn gerechtigheid gelden en brengt elke misstap onder de strengste verantwoording. Vandaar kunnen zelfs brave en ij verige Christenen na hun dood niet aanstonds den hemel binnengaan, omdat zij nog met kleine vlekken behept zijn, of voor hun vroeger bedreven zonden geen genoegzame boete hebben gedaan. Zij moeten daarom zoolang in de zui-
330
DES NAASTEN.
veringsplaats lijden, totdat zij alles volkomen hebben af-geboet. Maar ziet, Aand., wij hebben, zoolang wij op aarde leven, een licht middel, onze tijdelijke zondenstraf-fen uit te wisschen en ons of geheel of toch gedeeltelijk voor de smarten van het vagevuur te bewaren. Dit middel is het geven van aalmoezen. » Er bestaat,quot; zegt de H. Greg. v. Nazianze, »geen werk, waardoor God meer verzoend wordt, dan door de aalmoes.quot; Elke ook nog zulk een geringe gave, die gij met een goede meening den arme geeft, delgt een deel der tijdelijke zondenstraf-len uit en zet gij de werken van barmhartigheid door en legt gij u daarbij op een boetvaardigen wandel toe, dan moogt gij hopen, dat gij eenmaal of geheel ot minstens gedeeltelijk voor het vagevuur bewaard blijft, O, hoe gaarne moeten wij aalmoezen geven, omdat wij daardoor zulke groote voordeelen kunnen verkrijgen !
Het geven van aalmoezen baat niet enkel ons, maar ook aan de arme zielen in het vagevuur, als wij ze tot hun lafenis uitreiken; zij krijgen vermindering in hun lijden, of worden er geheel van bevrijd. Dit de is bepaald uit-gesprokene leer der Kerk; daarom vermaant zij ons, dat wij tot troost der arme zielen vlijtig aalmoezen moeten geven. Hiermede dan, Aand., hebt gij een schoone gelegenheid, uwe liefde en dankbaarheid jegens de afgestorvenen te bewijzen; geeft, zooveel gij vermoogt, aalmoezen, en bidt den Heer, dat Hij de vruchten ervan op hen toepasse. Ik verzeker u, Hij zal hun wegens uwe barmhartige liefde genadig zijn, en hun in de smarten troost en verlichting geven. Maar meent niet, dat de aalmoes, die gij aan de arme zielen opoffert, voor u zelf verloren gaat; neen. God zal u daarvoor beloonen, want dit is nog het laatste en wel het grootste nut, dat de aalmoes verschaft, — zij geeft ons een zeker onderpand des eeuwig en levens. De Psalmist (40, 2.) zegt: »Beatus qui intelligit super egenum, et pauperem, gelukzalig hij, die den behoeftige en arme
331
OVER DE LIEFDE
gedenkt; in die mala liherabit eum Dominus, ten kwade dage zal de Heer hem verlossen.quot; Wat is dat voor een kwade dag, waarvan David spreekt? Ach, het is de dag van onzen dood. Dat is een kwade dag, omdat wij daarop den laatsten en wellicht den gevaarlijksten strijd moeten strijden. Het is een dag van het hoogste gewicht, omdat hij over ons eeuwig lot beslist. Als die dag gelukkig voor ons afloopt, zijn wij voor altijd gered; zoo met, dan zijn wij voor altijd verloren. O, wie zou niet met angst en schrik aan dezen dag denken. Maar gelukzalig de Christen, die gaarne aalmoezen geeft; hij mag met vertrouwen nopen, dat hij onder den krachtigen bijstand Gods een goeden strijd strijden en de overwinning over de poorten der hel zal behalen. «Ik heb,quot; zegt de H. Hieronymus, «nog nooit gehoord, dat iemand, die zich op de werken van boetvaardigheid heeft toegelegd, een kwaden dood is gestorven. Want zoo iemand heeft veel voorbidders bij God; en het is niet mogelijk, dat God zooveel voorbidders onverhoord laat.quot; Ja, Aand., indien gij recht medelijdend en barmhartig zijt, zal God u in uw laatsten strijd voorzeker niet verlaten ; de ontelbare »God loone het u\'s !quot; die de dankbare armen naar den hemel hebben opgezonden, zullen als het ware als beschermende engelen uw sterfbed omgeven en elk zielsgevaar van u afwenden. En met wat vreugde en met welk vertrouwen kunt gij voor den goddelijken rechterstoel verschijnen ! Omdat gij barmhartigheid hebt beoefend, zijt gij, zooals Jacobus (2, 3.) schrijft, boven het oordeel verheven en moogt met een vast vertrouwen de troostvolle uitspraak van Jesus verwachten : (Matth. 25, 34.) » Venite bene-dicti Putris mei, komt gezegenden mijns Vaders, possi-dete paratum vobis reymm a constitutione mundi, bezit het rijk, dat voor u bereid is van de grondlegging der wereld.\'\'
Nu vraag ik, Aand., zullen zoodanige groote voordee-
332
DES NAASTEN.
len, die het geven van aalmoezen ons verschaft, niet een sterke beweegreden voor ons zijn, dat wij onze bedrukte en noodlijdende medemenschen naar krachten ondersteunen ? Als wij gaarne aalmoezen geven, bevestigen wij ons aardsch geluk; want God zegent ons in onze ondernemingen, vermeerdert onze have en maakt dat zij stand houdt en ook voor de nakomelingen bewaard blijft. Als wij gaarne aalmoezen geven, vestigen wij, wat nog ongelijk meer is, ons eeuwig\' geluk ; want wij erlangen groote genaden tot boetvaardigheid, voldoen voor onze tijdelijke zondenstraffen en mogen hopen dat wij eens een goeden dood sterven en zalig worden. O, voorwaar wel een goed werk, dat zoowel voor het tegenwoordige als voor het toekomstig leven zulk een groot nut aanbrengt! Wie zou, om aan deze voordeelen deelachtig te worden, niet gaarne aalmoezen geven ? De Apostel vermaant: (Co-loss. 3, 12.) »Induite vos ergo sicut electi Dei, doet dan aan, als uitverkorenen Gods, sancli et dilecti, als heiligen en geliefden, viscera misericordiae, een ;n borst van barmhartigheid\'\' en ondersteunt de armen, zooveel gij kunt. Hebt gij veel, geeft ook veel; bezit gij ook maar weinig, zoo deelt ook hiervan aan de noodlijdenden gaarne mede. Door deze barmhartigheid en werkdadige liefde maakt gij u God tot vriend en moogt met vertrouwen hopen, dat gij hiernamaals uw heil zult vinden ; want de H. Geest verzekert: (Spreuk. 14, 21.) » Qui autem miseretur pauperis, beatus erit, wie toch zich over den arme erbarmt, wrordt zalig.quot;
VII. Over de lichamelijke werken van barmhartigheid in het bijzonder.
Nadat ik u over den plicht van barmhartigheid in het algemeen, of over het geven van aalmoezen heb gesproken, ga ik nu spreken over de lichamelijke werken van
333
OVER DE LIEFDE
barmhartigheid in het bijzonder. Zooals gij weet zijn deze zeven in getal, te weten : de hongerig en spijzigen, de dorstig en laven, de naakten kleeden, de zieken bezoeken, de vreemdelingen herbergen, de gevangenen verlossen, de doo-den begraven. De zes eerste dezer werken somt Jesus op in de rechterlijke uitspraak, die op het laatste oordeel over de menschen zal gedaan worden. (Matth. 25, 41—43); het zevende werk wordt in de H. Schrift uitgesproken met de woorden: (Eccl. 38, 16.) -ATili in mortuumpro-duc lacrymas, mijn zoon, stort tranen over een doode,... et non despicias sepulturam illius, en verzuim zijn begrafenis niet.quot;
1) Het eerste lichamelijke werk van barmhartigheid is : de hongerigen spijzigen. »Honger,quot; zegt het spreekwoord, «is een tweesnijdend zwaard.quot; Het is werkelijk een groote ellende, door den honger gekweld te worden, en niets te hebben, om dien te kunnen stillen. Wij lezen in de geschiedenis, dat de menschen in tijden van hongersnood naar de onbruikbaarste en walgelijkste dingen grepen, om de pijn, die de honger hun veroorzaakte, te doen bedaren, en hun armzalig leven te verlengen. Zoo verslonden de Joden bij de belegering van Jerusalem, wijl de Romeinen hun allen toevoer hadden afgesneden, het leer van hun schoenen, gordels en tasschen, namen het gras, en zochten zelfs muizen en ratten op, en verzwolgen ze in hun honger met een graagte, als smaakten zij de kostbaarste gerechten. Een voorname vrouw slachtte haar eigen kind, maakte er een gebraad van, en verslond het voor de helft. De nood was dan ook zoo groot, dat in een tijdruimte van nog geen drie maanden over de 115000 Joden verhongerden. Een groote hongersnood in het algemeen komt wel niet dikwijls voor ; maar er zijn evenwel altijd armen, die niet genoeg te eten hebben, en dikwijls veel nood moeten uitstaan. Wij hebben daarom veelvuldige gelegenheid, de
334
DE# NAASTEN.
hongerigen te spijzigen. Dit lichamelijk werk van barmhartigheid werd dan ook door alle dienaren Gods, zoowel in het Oude als Nieuwe Verbond met den loffe-lijksten ijver in beoefening gebracht. Reeds van Job lezen wij, dat hij zijn brood niet alleen at, maar het met de armen en hongerigen deelde. (Job. 31, 17.) Zoo deed insgelijks Tobias, die in de gevangenschap te Ni-nive zijn arme medebroeders allerliefderijkst opnam, en ze spijsde. (Tob. 1, 20.) Ook is het bekend van de weduwe van Sarephta, dat zij den Profeet Elias te eten gaf, en dat God aan haar dit liefdewerk rijkelijk vergold. (III Kon. 17.) Jesus Christus zelt spijsde tweemaal door een wonder vele duizenden menschen; de Apostelen verordenden inzamelingen voor de armen, en stelden verzorgers (Diakenen) aan, die de liefdegaven moesten verdee-len. Gedachtig het woord des Apostels: (Is. 5, 8. 7.) b tranqe esurienli panem tmm, breek uw brood met den hongerige,quot; beijverden de Christenen aller tijden zich om de armen van de noodige levensmiddelen te voorzien.
Van den vromen Amadeus, hertog van Savoye, wordt verhaald, dat hij eens door eenige gezanten werd gevraagd of hij ook goede jachthonden had. Hij beantwoordde hun vraag bevestigend en gaf te kennen, dat hij ze hun morgen zou laten zien. Hij toonde hun nu den volgenden dag in een vertrek van het paleis een menigte arme lieden, die hij gewoon was dagelijks te spijzigen, met de woorden : «Zietdaar! dezen zijn mijn honden, met wie ik den hemel najaag en die ik door dit jagen ook hoop te verkrijgen. Wilde ik er ook andere honden op nahouden, dan werd het wild mij veel te duur en derhalve wil ik mijn inkomsten beter besteden.\'\' De H. Medardus, als hij nog een knaap was en het vee zijns vaders hoedde, schonk vaak zijn middageten, dat hij met zich naar het veld had genomen, aan den eersten den besten arme en leed dan zelf den geheelen dag honger. De H. Oswald, ko-
335
OVER DE LIEFDE
ning van Engeland, liet eens, als hij niets meer, wat hij aan de arme hongerigen kon geven, bezat, zelfs zijn gouden en zilveren borden verbreken en aan ieder een stuk, waarvoor hij zich brood zou kunnen koopen, uitdeelen. Bisschop Cydonus was ooggetuige van deze edele daad. Hij vatte de hand des konings en sprak : »Deze hand zal niet verdorren.quot; En zoo gebeurde het ook. Na meer dan honderd jaren was deze weldadige hand des konings nog geheel onverteerd, daar toch het overige lichaam volkomen was vergaan.
Deze voorbeelden moeten u, Aand., tot opwekking dienen, dat ook gij gaarne de hongerigen spijst. Aan de gelegenheid tot uitvoering van dit liefdewerk ontbreekt het u niet; want altijd en overal treft men armen aan, die geen genoegzame voeding hebben. Boe groot is de nood van menig huisgezin in steden, dorpen en zelfs op het platte land ! Soms is het eten zoo armzalig, dat de aan tafel zittenden zich niet kunnen verzadigen : de kinderen bidden om brood, en de moeder kan het hun, omdat zij niets heeft, niet geven ; zelfs aan aardappelen is vaak het nijpendste gebrek. Zoodanige huisgezinnen zijn er dubbel slecht aan toe, omdat zij hun armoede aan niemand willen openbaren. en zich voor bedelen schamen. Er zijn oude gebrek-kelijke lieden, die niets meer kunnen verdienen, en derhalve vaak een bitteren nood lijden. Nu gebiedt de christelijke liefde u, Aand., dat gij zoodanige armen naar uw vermogen te hulpe komt. Ondersteunt hen met natuurvoortbrengselen, als brood, meel, rijst, aardappelen enz. of met geld, aangenomen, dat zij dit goed besteden, bezorgt hun, indien zij nog krachtig èn geschikt voor het werk zijn, arbeid, opdat zij zich zelf het noodige levensonderhoud kunnen verdienen. Somwijlen kunt gij de armen ook daardoor helpen, dat gij hun de natuurvoortbrengselen voor een billijken prijs omzet, of hun renteloos geld verstrekt, dat zij u dan in betere tijden met
336
DES NAASTEN.
dank weder zullen terug betalen. Dit laatste geldt wel is waar van rechtschapene en eerlijke armen; aan zoo-danigen, van wie men reeds vooruit weet, dat zij het geleende lichtvaardig doorbrengen, en niet weer teruggeven, moet men niet leenen, maar hun, als zij in een grooten nood zijn, aalmoezen geven, om hun geweten wegens het achterwege laten van terug te betalen niet te bezwaren. Hetzelfde is opzichtens bedelende kinderen op te merken. Kinderen moeten in het algemeen niet bedelen, omdat zij daardoor van het schoolbezoek worden afgetrokken, zich aan lediggang, en een zwervend leven gewennen, het eergevoel verliezen, het ontvangene licht aan de ouders niet overbrengen, en zoo op veelvuldige wijze geheel bedorven worden. Het is daarom van veel belang, dat het bedelen van kinderen geheel worde tegengegaan. Ge kunt arme kinderen op een andere wijze ondersteunen, doordien gij aan hun ouders en verzorgers de aalmoes laat toekomen, of doordien gij hun, bijzonder als zij de school bezoeken, des middags den kost geeft. Indien gij van een ware christelijke liefde bezield zijt, zult gij steeds middelen en wegen vinden, het eerste werk van barmhartigheid op een vruchtbare en heilzame wijze te verrichten.
2) Het tweede lichamelijke werk van barmhartigheid is : de dorstig en laven. Als de dorst de overhand neemt, is hij een nog grooter kwelling, dan de honger. Hij veroorzaakt op heete zomerdagen aan de arbeiders op het veld en aan de reizenden een groot ongerief, zoodat zij smachten en meenen van dorst te bezwijken. Ook gebeurt het niet zelden, dat zieken en stervenden veel meer over dorst, dan over ziekte en smarten klagen. Wij lezen m de geschiedenis, dat men somwijlen over groote misdadigers geen andere straf uitsprak, dan dat men hun sterk gezouten spijzen te eten, maar niets te drinken gaf.
337
OVER DB LIEFDE
De geschiedschrijver Plutarchus verhaalt van Lysimachus, koning van Thraciê, dat deze zijn rijk en zijn vrijheid voor een dronk water verkocht heeft. Als hij namelijk door de vijanden belegerd en was ingesloten, en in zijn onverdragelijken dorst geen druppel water kon bekomen, gaf hij zich en zijn \'rijk aan zijn vijanden over, onder voorwaarde, dat zij hem te drinken zouden geven. Onze goddelijke Zaligmaker zelf, die de gruwelijkste smarten stilzwijgend had verdragen, klaagde aan het kruis over zijnen dorst, en riep: (Joes. 19, 28.) »Sitio, Ik beb dorst.quot; Het is dus duidelijk, dat het altijd een Gode welgevallig werk is, indien wij iemand die dorst heeft te drinken geven. Bijzonder in Palestina behoort het laven van dorstigen tot de liefdewerken, wijl daar het water schaars is en de meeste bronnen eigendom van bijzondere personen zijn, waaruit niemand anders dan de eigenaar water mag halen. Daarom wordt Rebecca, die aan den knecht Eliézer met alle vriendelijkheid te drinken gaf, en bovendien zijn kameelen drenkte, in de H. Schrift geprezen, en God beloonde haar voor dezen liefdedienst daarmede, dat Hij ze tot vrouw van Isaac bestemde. Jesus Christus zelf zegt: (Matth. 10, 42.) »Quicumque potum dederit uni ex minimis is/is, alwie slechts aan eenen van deze geringsten, calicem aquae frigidae tantum in nomme discipuli, een beker koud water in den naam eens discipels zal gegeven hebben, amen dico vobis, voorwaar Ik zeg u, non perdet mercedem suam} hij zal zijn loon niet verliezen.quot;
Wat ons aangaat, wij hebben voorzeker niet vaak gelegenheid, de dorstigen te laven, omdat bij ons geen gebrek aan water bestaat en daarmede ieder zijn dorst kan lesschen. in afzonderlijke gevallen kunnen evenwel ook wij dit liefdewerk beoefenen. Indien wij bijv. reizenden of arbeiders, die door een grooten dorst gekweld worden en niets te drinken hebben, water, melk of een andere la-
338
DBS NAASTEN.
339
fenis geven, beoefenen wij eveneens een werk van christelijke barmhartigheid. Ook herbergiers kunnen dit goed werk oefenen, indien zij aan arme reizenden, somwijlen bier of wijn voor een geringen prijs of om niet schenken. Maar ik moet hier opmerken, dat herbergiers, die aan drinkebroers en dronkaards ook dan nog schenken als zij bereids onmatig gedronken hebben, zich aan vreemde zonde schuldig maken. Zij toch hebben den strengen plicht, hun bezoekers, die reeds op het punt staan, te veel te krijgen, niet meer te schenken, maar ze aan te sporen naar huis te gaan. Even zoo min is het anderen geoorloofd, iemand tot driuken aan te zetten en hem een roes aan te praten; want dat heet geen dorstigen laven, maar tot de zonde van dronkenschap verleiden; wat een zware zonde is. Er zijn menschen die vaak bijna niets op zak hebben en toch zeer dikwijls bijzonder op zon- en feestdagen zich een roes drinken. Zij sluiten zich bij andere gasten aan, drinken dan hier dan daar, tot zij dronken zijn. Gasten, die tot de bedwelming van zoodanige drinkebroers medewerken, zullen eenmaal voor God een groote verantwoording hebben af te leggen. Geeft slechts aan dengenen te drinken, die werkelijk dorst hebben. In het bijzonder is het prijzenswaardig, indien gij arme zieken, die dikwijls door een grooten dorst worden gekweld, van zoodanige dranken, die hun dienstig zijn, voorziet. Een schoon voorbeeld geven eenige maagden van een dorp in Tyrol u hier. Zij hadden met elkander afgesproken, in haar vrije uren dagelijks een zieke dienstmaagd te bezoeken en voor alles wat haar toestand eischte, te zorgen. Den arts gelukte het eindelijk, de arme zieke aan het doodsgevaar te ontrukken; maar haar genezing ging slechts zeer langzaam vooruit. Nu verklaarde eens de arts, als juist al die maagden er bij waren, dat de lijderes veel eerder haar krachten zoude terug krijgen,
OEVR DK LIEFDE
indien zij uit een zekere en een half uur afgelegen bron, die bijzonder goed water opwierp, dagelijks een zekere hoeveelheid te drinken kreeg. En ziet, nauw had de arts zich verwijderd, of die goede maagden kwamen overeen, dat eiken morgen een van haar bij beurten een uur vroeger opstaan en voor de zieke dienstmaagd uit de aangeduide bron water zou halen. Zoo gezegd, zoo gedaan; reeds in het vroege morgenuur zag men een dezer maagden den weg naar de bron afleggen en een groote kruik vullen. De zieke dronk naar hartelust van dit voortreffelijk water en werd spoedig volmaakt gezond. Zoo weet de christelijke liefde de dorstigen te laven en zich het loon, dat Jesus Christus op dit werk van barmhartigheid heeft gezet, te verwerven.
3) Het derde lichamelijke werk van barmhartigheid is: de naakten kleeden. Onder de naakten zijn, zooals ik nauwelijks behoef op te merken, geen lieden te verstaan, die volstrekt geen kleederen aan hebben, en niets hebben om zich te kleeden; want zoodanigen bestaan er bij ons niet; maar armen, die het aan de noodige kleeding ontbreekt, die zich niet eerbaar dekken, zich voor het gure weder niet schutten, en niet passend in de kerk en onder de men-schen kunnen verschijnen. God zelf beveelt ons, zoodanige naakten te kleeden, doordien Hij door den Profeet spreekt: (Is. 58, 7.) »Cum videris nudum, als gij een naakte ziet, ojoeri eum, dat gij hem kleedt.quot; Dit gebod des Heeren volbracht reeds Job zoo nauwkeurig, dat hij kon zeggen: (Job 31,19. 20.)»/Sï despewi pereuniem, eo quod non habuerit indumentum, heb ik den ellendigen versmaad, omdat hij niet gekleed was, et absque operimento pauperem, en den arme zonder deksel; si non benedixe-runt mild latera ejus, zegenden mij niet zijn lendenen, (die ik kleedde) et de velleribus ovium mearum calefectus est, en mijner lammeren vachten verwarmden hem niet ?quot; Desgelijks meldt de H. Schrift van Tobias, (1, 20) dat
340
DSS NAASTEN.
hij de hongerigen spijsde, en de naakten kleedde. Ook van de vrome bejaarde vrouw Tabitha lezen wij in de Handelingen der Apostelen, (9) dat zij vol van goede werken was, en in bijzonder voor arme weduwen onder- en bovenkleederen vervaardigde, weshalve deze over haar dood bitterlijk weenden, en Petrus bewogen, dat hij haar weder tot het leven opwekte.
Dit werk van barmhartigheid kan ook in onzen tijd veel beoefend worden; want er zijn niet weinige armen die aan de noodige kleeding behoefte hebben. Daartoe reken ik voor allen arme school- en catechismus-kinderen. Het gebeurt niet zelden, dat zoodanige kinderen weinig aan de voeten en weinig om en aan hebben, om vooral des winters naar school en ter catechismus te gaan of minstens veel koude moeten uitstaan. Welk een goed werk verricht ge, indien gij die kinderen van schoeisel en van een warme kleeding voorziet! Ge helpt hen niet alleen in een lichamelijken nood, maar doet bovendien aan hen, wat nog ongelijk meer is, een geestelijk werk van barmhartigheid, daar gij hen in staat stelt, aan het zoo nattige school- en noodzakelijke catechismus-onderricht deel te nemen. Het is bekend van een vroom en in geur van heiligheid gestorven Bisschop, dat hij vele kleedingstukken voor zijn lieve schooljeugd in voorraad had, die hij dan met een ware zielsvreugde aan de behoeftigen uitdeelde. Het was eens op een kouden winterdag toen hij als regent van een seminarie voor zijn leerlingen een voordracht hield over de woorden: (Matth. 5, 16.) »Luceat lux vestra coram hominibus, laat uw licht schijnen voor de menschen, ut videant opera vestra bona, opdat zij uw goede werken zien, et glorificent Patrem vestrum qui in coelis est, en uwen Vader verheerlijken, die in de hemelen is,quot; — dat eensklaps een arme knaap, sidderend van kou en in lompen gehuld, de deur van de leszaal opende, en den bekenden vader der armen om hulp en erbarming smeekte. De
341
OVER DE UEPDE
vrome leeraar was door dit bezoek aanvankelijk onthutst, maar spoedig herstelde hij zich, steeg van zijn leerstoel af, en leidde den knaap midden door zijn leerlingen in zijn aan de leszaal grenzende kamer. Het duurde slechts eenige oogenblikken, voor de knaap aan de hand van den vromen regent terugkeerde, rijkelijk uitgerust met alle kleedingstukken. Vreugde glansde op zijn aangezicht, en tranen van dank bevochtigden zijn oogen. Alle leerlingen werden bij dezen aanblik op \'t diepst geroerd; doch de grootmoedige weldoener zette zijn onderwerp met dezelfde kalmte als zoo even voort. O, mocht ook gij, Aand., jegens de arme kleinen een hartelijk medelijden hebben, en ze uit liefde tot Jesus zooveel gij kunt kleeden ! Maar ook de overige armen, aan wie de noodige kleeding ontbreekt, moet ge van kleederen willen voorzien. Het is voorzeker niet te veel, als ik u vermaan, dat ge minstens de afgedragene kleederen, die gij buitendien niet meer draagt, aan de armen laat toekomen. Menigeen kan nog meer doen, zij hebben een menigte kleederen, die geheel ongebruikt in de kasten hangen; de arme ware daarmede zoo goed geholpen; zal men ze hem niet geven ? Velen kleeden zich in krakende zijde, sieren zich met goud en juweelen en bezittten een prachtige en rijke uitrusting, terwijl zooveel armen in lompen daarheen loepen en nauw hun naaktheid kunnen bedekken. Is het van zoodanige Christenen niet heel onchristelijk gehandeld, als zij het derde werk van barmhartigheid verwaarloozen ? »Wat zult gij,quot; zegt de H. Ambrosius, »den Rechter eenmaal antwoorden ? De muren kleedt gij en de menschen kleedt gij niet? den kop van uw paard siert gij op en uwen broeder, die in verscheurde lompen is gestoken, versmaadt gij ?quot;
Maar hoezeer de christelijke liefde ons ook al verplicht, de naakten te kleeden, mogen wij toch bij het beoefenen van dit goed werk de voorzichtigheid niet uit het oog
342
DBS MA.A6TBN.
verliezen. Handwerkers en andere jonge en sterke Heden, die niet zelden in lompen gekleed, rondgaan en hier en daar jammerlijk om kleeding bidden en hun bede door vertoon hunner naaktheid nadruk zoeken te geven, moet men in den regel de deur wijzen ; want zij zijn, op weinige uitzonderingen na, arbeidschuwe en niets waardige menschen, die de gebedelde kleedingstukken dikwijls weer verkoopen en het ontvangen geld liederlijk doorbrengen. Het is inderdaad geen vooroordeel, als men een sterken en voor den arbeid geschikten mensch, die zoo ellendig gekleed is, voor iemand houdt, die niet deugt; want zooveel kan allicht ieder arbeider, als hij voor zijn gewone kleeding noodig heeft, verdienen. Kleedt alzoo, Aand., slechts waarlijk behoeftige en waardige armen, van wie gij kunt veronderstellen, dat uw liefdegiften goed besteed worden.
4) Het vierde lichamelijke werk van barmhartigheid is: de zieken betoeken. Dit is onder de lichamelijke werken van barmhartigheid {wel het verdienstelijkste werk, wijl de zieken, bijzonder als zij arm ea verlaten zijn, het meest troost en hulp noodig hebben. Menige zieke bevindt zich in een groote verlatenheid; hem ontbreekt het noo-dige voedsel, hij ligt op een hard stroo, het vertrek, waarin hij zich bevindt, is koud en vochtig; de oppassing is slecht, geen arts bezoekt hem, om zijn smarten te verzachten en hem tot de gezondheid te helpen. Welk een geluk voor zoodanige zieken, indien gij hen vaak bezoekt, hen troost inspreekt en door milde gaven en verschillende liefdediensten hun treurig lot zoekt te verlichten. Reeds het medelijden, wat gij hun betoont, beurt hen op, zoodat zij het kruis, wat God hen heeft opgelegd, met meer geduld dragen. Nog meer heilbrengend wordt dat bezoeken voor hen, als gij ook hun zielenheil op het oog hebt; als gij hen liefderijk vermaant, dat zij de aangelegenheden huns gewetens in orde bren-
343
OVEE DE LIEFDE
gen en zich door het waardig ontvangen der H. Sacramenten voor de eeuwigheid voorbereiden. Op zoo\'n wijze oefent gij aan de zieken een groot geestelijk werk van barmhartigheid en zij zullen u hier en hiernamaals voor de zorg, die gij aan hun zielenheil hebt besteed, dankbaar zijn. quot;Wat echter de bezoeken van zieken op de overige lichamelijke werken van barmhartigheid nog geheel bijzonder voor hebben, is, dat zij op u zelf den weldadigsten invloed uitoefenen, en op uw eigen verbetering en volmaking krachtig inwerken. Aan het ziekbed ziet gij zoo recht duidelijk, hoe ijdel en vluchtig al het aardsche is, en overtuigt gij u van de noodzakelijkheid. God te dienen, en voor uw onsterfelijke ziel zorg te dragen. Onwillekeurig komt de gedachte bij u op: zooals het met deze gaat, zal het vroeg of laat ook met mij zijn gesteld; ook ik zal ziek worden en sterven. Welk een dwaas zou ik wezen, indien ik mijn hart aan de ijdelheden dezer wereld hechtte, en mijn zielenheil verwaarloosde! Welk een ijselijk lot zou mij in de eeuwigheid wachten ! Gij maakt dan goede voornemens, en belooft den Heer, uwe levensdagen in zijn dienst door te brengen.
Wijl het bezoeken van zieken voor ons en de zieken zoo heilzaam is, daarom roept de H. Geest ons daartoe op met de woorden; (Eccl. 7, 39.) »Non te pigeat visi-tare infirmum, wees niet traag in het bezoeken van den zieke; ex his enim in dilecüone firmaberis, want om zulke dingen wordt gij bemind.quot; Jesus Christus zelf betoonde een groote liefde voor de zieken; Hij zocht ze overal op, en verleende hun hulp naar ziel en lichaam. Naar zijn verheven voorbeeld oefenden tallooze vrome en heilige Christenen dezen liefdedienst. Zij stonden de zieken in de ziekenhuizen dikwijls dag en nacht bij, wieschen hun de voeten, reinigden het lichaam, verbonden de wonden en zweren, gaven hun spijs en artsenij, maakten hun bedden op, zorgden vaak voor het tijdig ontvangen van de
344
DES NAASTEN.
Sacramenten der stervenden, en troostten en sterkten hen met het woord des eeuwigen levens. In onzen tijd verwerven in het verplegen van zieken bijzonder de liefdezusters van den H. Vine, a Paulo onsterfelijke verdiensten. In alle werelddeelen hebben zij met hun gasthuizen ingang gevonden, en doen zoodanig wonderbare dingen, dat niet enkel Katholieken, maar zelfs Protestanten, Joden en Heidenen, wier zieken ook zij vaak verzorgen, vol zijn van haren lof, en ze als de grootste weldaad voor de menschelijke maatschappij beschouwen.
Trekt ook gij, Aand., de zieken, bijzonder de armen en veriatenen, u liefdevol aan, en bezoekt hen, zoo dikwijls gij kunt. Maar richt uw bezoeken zoo in, dat zij voor de zieken naar lichaam en ziel van nut zijn. Ondersteunt hen met milde gaven, met spijzen en dranken, die hun toestand vorderen, troost hen in hun neerslachtigheid, en werkt steeds daarheen, dat zij hun hart al meer en meer van de aarde losmaken, zich met God verzoenen, hun ziekte geduldig dragen, en zich voor de eeuwigheid waardig voorbereiden. Ik kan u hier een zeer schoon voorbeeld ter navolging aanhalen. Een vrome maagd, die ik gekend heb, doch voor vele jaren reeds is gestorven, had een buitengewone liefde tot de zieken, en bezocht ze, zoo dikwijls zij van de ouders daartoe toestemming erlangde. In bijzonder was het op Zon- en Feestdagen des namiddags, als zij haar huiselijke bezigheden geregeld, en haar aandacht in de kerk verricht had, haar gewoon doen of veeleer haar uitspanning de zieken van de stad, waar zij woonde, op de rij af te bezoeken ; ieder bracht zij met een mandje aan den arm eenige versnaperingen, en sprak hun zoo liefderijk en roerend aan, dat zij dikwijls tot tranens toe getroffen werden, en beleden, dat niemand zooals deze tot het hart kon spreken en troosten. Geen wonder ; want (Luc. 6, 45.) »Bonus homo de bono thesauro cordis sui profert bonum,
345
OVTER DE LIBÏDE
de goede mensch brengt uit den goeden schat zijns harten het goede voort.quot; God was dan ook met deze brave maagd en gewaardigde haar buitengewone genaden; zij stierf, slechts een en twintig jaar oud, onder alle teekenen van een goeden en zaligen dood. Aand., en bijzonder christelijke dochters, wat kan ik anders, dan u toeroepen: (Luc. 10, 37.) » Fade, et tu fac similiter, ga, en doe gij desgelijks !quot; Bezoekt dikwijls, minstens op Zon- en Feestdagen, waarop gij den tijd hebt, de zieken; dit zal u veel meer nut aanbrengen, dan wanneer gij al uw vrije uren aan uitspanningen en vermaken besteedt; en als gij eenmaal op uw ziek- en sterfbed ligt, zult gij voorzeker veel troost vinden in de gedachte, veel arme zieken bezocht en getroost te hebben.
5) Het vijfde lichamelijke werk van barmhartigheid is: de vreemdelingen herbergen. Bij de Joden en in \'t algemeen in het Oosten waren er geene openlijke logementen, waar rei-zenden en vreemden overnachten en herberging konden vinden; zij moesten in de huizen van particulieren een onderkomen zoeken. Daarom behoorde het herbergen van vreemdelingen tot de liefdewerken, waartoe overvloedig gelegenheid werd gegeven en wat ook algemeen in gebruik was. De vrome Job (31, 32.) zegt van zich zelf: »Foris non mansitpe-regrinus, geen vreemdeling vernachtte daar buiten, ostium meum viatori paiuit, mijn deur stond voor den reiziger open.quot; Bijzonder hebben Abraham en Loth zich door hun herbergzaamheid onderscheiden. Abraham bouwde in het dal Mambre nevens den weg een tent, waarin hij de vreemdelingen opnam, hen herbergde en hun de voeten wiesch. Loth zat, terwijl de inwoners van Sodoma vol zonde en onbarmhartigheid jegens de armen waren, aan de stadspoort en deed den vreemdeling schier geweld aan bij hem hun intrek te nemen en te overnachten. En hoe heerlijk werd de naastenliefde van deze beide godvreezende mannen beloond. Abraham had het geluk, eens God zelf
346
DES NAASTEN.
347
in een menschel Ij ke gestalte te herbergen, en verwierf daardoor de belofte, dat Sara hem een zoon baren en dat zijn geslacht als de sterren des hemels zich zou vermenigvuldigen. Den gastvrijen Loth liet de Heer door een Engel uit de stad brengen en redde hem bij den ondergang van Sodoma. Hoe streng daarentegen tuchtigde God de inwoners van Bethlehem, die aan de H. Familie de herberging hardvochtig weigerden ! Hij liet toe, dat door de gruwzaamheid van Herodes honderden van hun kinderen geslacht werden. De eerste Christenen hielden het voor een strenge verplichting, geen reiziger die herberging behoefde voorbij te laten gaan; zij openden voor ieder met alle voorkomendheid hun huis en gaven hen alles, wat hun liefde kon geven. Zij behartigden het woord des Apostels: (Hebr. 13, 2.) »Hosjjitalitatem nolite oblivisci, vergeet de gatsvrijheid niet, per hanc enim laiuerunt quidem, ange-lis hospitia receptis, want door haar hebben, onbewust, sommigen tot gasten Engelen gehad.quot; In latere tijden vestigden vrome en van den geest des Christendoms vervulde mannen, eigen gasthuizen en vereenigingen tot opname en verpleging van vreemdelingen. Zoo stichtte de H. Philippus Nerius te Rome een broederschap, wier hoofddoel was, aan arme pelgrims een onderkomen te bezorgen. Hij huurde aanvankelijk een klein huis, dat echter al spoedig een groot gebouw werd, waarin tijdens het jubile onder Paus Greg. XIII in het jaar 1775 over de 300.000 menschen uit alle natiën gastvrije opname vonden. Ook werden er in het beloofde land voor de pelgrims gasthuizen opgericht. Een der beroemdste gasthuizen is dat op den St. Bernardusberg in Zwitserland. Op dezen hoogen berg duurt de winter acht maanden en ook in de vier overige maanden van \'t jaar gaat geen nacht voorbij, dat het niet vriest. Men vindt daar een eeuwige sneeuw en nimmer smeltende ijsmassa\'s, die de daarover trekkende bergwinden noch kouder en ruwer
OVER DE LIEFDE
maken. De reizigers in die streken komen dikwijls in gevaar in de sneeuwmassa\'s weg te zinken of er door overdekt te worden, of te verdwalen en door honger en koude om te komen. Maar ziet! de christelijke liefde heeft ook voor de zoodanigen hulp in gereedheid. De vrome kluizenaar Bemardus heeft op den hoogen berg van 7500 voet een klooster gebouwd, met het doel, den reizenden hulp te bieden. Als de sneeuw valt, als de storm loeit, luiden de monniken van het klooster de klok, om de soms verdwaalden op den rechten weg te brengen ; zij gaan dan zeiven naar verschillende kanten uit, om te zoeken en te zien, of ook iemand in gevaar verkeert. Tot hun begeleiding hebben zij groote en hiertoe hijzonder afgerichte honden, die voortdurend aanslaan en in de rondte sporen, of niet wellicht een mensch in den omtrek verdwaald of onder de sneeuw is bedolven. Ligt nu ergens een verongelukte, een misschien reeds half bevrorene in de sneeuw, dan komt met groote sprongen een dezer goede dieren aangevlogen, ademt hem aan, strekt zich over hem heen en verwarmt hem, rolt hem vervolgens en slaat onophoudelijk aan. De halfdoode komt tot zich zeiven, strekt de handen naar het dier uit, vindt aan diens halsband een fleschje brandewijn, gebruikt daarvan een\'ge druppels en gevoelt zich verkwikt. Middelerwijl komen, door het blaffen van den hond verwittigd, de monniken, brengen den verdwaalde in het gasthuis en verplegen hem met alle liefde, totdat hij geheel is hersteld. Zoo toont onze Katholieke Kerk zich in alles als de liefdevolste moeder, die zich de ongelukkigen van allen aard krachtdadig aantrekt en overal hulp verschaft.
Wat u betreft, Aand., gij kunt de vreemdelingen zonder onderscheid niet herbergen. Vooreerst is dat overnachten in huizen van particulieren in ons land zelden meer noodig, omdat er bijna overal herbergen zijn, waar reizenden en vreemdelingen kunnen terecht komen. Maar
DES NAASTEN.
ook is het niet raadzaam, lieden, die men niet kent, ia zijn huis op te nemen, omdat zij niet zelden de hun bewezen barmhartigheid misbruiken, den herbergzame bestelen, en hem aan zijn bave en goed schade berokkenen. Men heeft voorbeelden, dat overnachtende vreemdelingen de lieden des huizes beroofd en vermoord hebben. Menigmaal zijn het ook menschen zonder geloof en godsdienst ; zij voeren een afschuwelijke taal, en zijn tot het schandelijkste in staat. In den regel moet gij daarom lieden, die gij niet kent, onder uw dak niet opnemen, maar liever hun een kleine aalmoes geven, en hun aanwijzen, waar zij zich kunnen herbergen. Daarentegen opent voor armen en reizenden, die gij als fatsoenlijke personen kent, liefderijk uw huis, laat ze bij u overnachten en zorgt voor hun behoeften. De herberging van zoodanige vreemdelingen is aanbevelingswaardig, en een goed verdienstelijk werk.
6) Het zesde lichamelijke werk van barmhartigheid is: de gevangenen verlossen. Onder alle aardsche goederen bestaat er geen goed, dat voor de menschen wen-schelijker is, dan de vrijheid. Daarom zegt de dichter: «Niet voor al het goud kan de vrijheid worden gekocht.quot; Hoe lief den menschen de vrijheid is, toont de uitdrukking »De gulden vrijheidquot; ons aan. Integendeel laat ook nauw een grooter kwaad zich denken, dan de gevangenschap, bijzonder, indien zij lang aanhoudt. Menigeen verkiest den dood boven een immerdurende gevangenschap. Van vermogende gevangenen weten wij, dat zij de grootste sommen gelds niet te lief hadden, om aan de gevangenis te ontkomen. Zoo betaalde hertog Karei van Orleans aan de Engelschen, die hem bereids vijf en twintig jaren gevangen hielden, 400.000 dukaten, opdat zij hem in vrijheid zouden stelden. Hoe zuchtten de Joden niet in de Babylonische gevangenschap. Zij klaagden: (Pa. 136,1.2.4.) »Super flumina Babylonis, illio êedimtis et
349
OVER DE LIEFDE
350
flevimiis, aan de rivieren van Babyion, daar zitten wij, en ween en steeds, cum recordaremur Sion, als wij gedenken aan Sion; in saücibus in medio ejus, suspendimus organa nostra, aan de wilgen in dat land, hebben wij onze cithers opgehangen ! » Quomodo cantabimus canticum Domino in terra aliena, hoe! zouden wij een lied den Heere zingen, in dit vreemde land ?quot; Hieruit kunt gij opmaken, dat het een groot liefdewerk is de gevangenen verlossen en ze tot hun vrijheid te helpen. Dit liefdewerk heeft evenwel, waaraan ik nauwelijks zal behoeven te herinneren, vele beperkingen, en kan in onze tijden maar zelden beoefend worden. Het zou onrecht en zonde zijn, indien wij men-schen, die wegens hun misdaden in den kerker zijn, op een of ander wijze in vrijheid zouden brengen. Hoe wen-schelijk ook voor zoodanige gevangenen de vrijheid mag zijn, hebben zij er toch geen rechtmatige aanspraak op, omdat zij ze zich door hun handelingen in tegenspraak met de wet onwaardig hebben gemaakt. De wereldlijke overheid doet zeer wel, dat zij de misdadigers achter grendel en slot van den kerker houdt, omdat zij hun vrijheid tot nadeele van de menschelijke maatschappij misbruiken. Voor zoodanige gevangenen kunnen wij niets anders doen, dan bidden, of als wij gelegenheid hebben, tot hen te naderen, ze tot boetvaardigheid en bekeering aan te manen, en hun tot verbetering van hun lot, in geval de overheid dit veroorlooft, eenige aalmoezen te geven. Als er van het verlossen der gevangenen spraak is, dan zijn onder dezen zoodanigen te verstaan die om het geloof en de gerechtigheid, of als valschelijk aangeklaagden, of wel om een onschuldig ongeluk, bijv. wegens een onschuldige machteloosheid van betalen in den kerker of in de slavernij verzuchten. Indien wij dezen door het verdedigen hunner onschuld, of door het loskoopen, of zelfs door persoonlijk in hun plaats te treden verlossen, is dit een groot werk van barmhartigheid. Zoo deden bijzonder de eerste Chris-
DES NAASTEN.
tenen; zij gaven zich alle moeite, hun medebroeders, die om den geloofswille door de Heidenen in de gevangenis waren geworpen, in vrijheid te brengen, en ontzagen tot dat einde de grootste geldoffers niet. In latere tijden, toen vele Christenen door de Mooren in Spanje in een harde slavernij werden gehouden, verwekte de Kerk christelijke liefdemannen, die inzamelingen van geld bielden, om de arme Christenen te verlossen. Hieronder hebben bijzonder de beide Orden van den H. Joannes van Matha en van den H. Petrus van Nolascus groote verdiensten verworven; want aan hen hadden vele duizenden Christenen hun vrijheid te danken.
Ook aan u, Aand., wordt de gelegenheid, dit werk van barmhartigheid te oefenen aangeboden; want er bestaan schier overal vereenigingen der kindsheid van Jesus, die het loskoopen van arme negerkinderen ten doel hebben. Indien gij aan uw kinderen de kleine bijdragen, die zij aan deze vereeniging hebben te leveren, geeft, en indien gij zelf als buitengewone medeleden tot deze vereeniging naar uw vermogen met milde giften bijdraagt, oefent gij aan de arme negerkinderen zoowel een lichamelijk alsook een geestelijk werk van barmhartigheid, omdat gij ze van de lichamelijke en geestelijke slavernij verlost, en ze ten hemel helpt. Maakt alzoo, dat uw kinderen tot deze schoone vereeniging toetreden, en neemt ze zelf ijverig ter harte • God zal uw liefdewerk u voorzeker heerlijk vergelden, volgens de woorden van Christus: (Matth. 18, 5.) it Qui smceperit unum parvulum talem in nomine meo, die zoodanig een kind in mijn naam ontvangt, me sus-cipit, ontvangt Mij.quot;
7) Het zevende en laatste lichamelijke werk van barmhartigheid is: de dooden begraven. Het beaarden der dooden staat met recht onder de werken van barmhartigheid, wijl een ieder wenscht, dat hij na zijnen dood een passende begrafenis verkrijge, en wijl het van ouda-
351
OYEH DE LIEFDE
352
her als de grootste smaad gold, onbeaard te blijven en evenals een verachtelijk aas voor roofvogels en andere wilde dieren ter prooi te dienen. Wij lezen daarom reeds van Tobias, dat hij de lichamen zijner verslagen landslieden, die onbeaard langs de wegen lagen, met levensgevaar heeft weggedragen en beaard, en dat dit liefdewerk hem door God tot groote verdiensten is aangerekend. Raphael sprak tot hem : (Tob. 12, 12.) » Quando or abas cum lacrymis, als gij in tranen badet, et sepeliebas moriuos, en de dooden begroeft, et derelinquebas prandium tuum, en uw maaltijd liet staan, et mortuos abscondebas per diem in domo tua, en de dooden in uw huis ver-bergdet, et node sepelibas eos, en ze bij nacht begroeft, eyo obtidi orationem tuam Domino, droeg ik uw gebed op voor den Heer.quot; In het bijzonder verdienen de ge-loovige Christenen een eervolle begrafenis, wijl hun lichamen lidmaten van Christus en tempels van den H. Geest zijn, en eens, zooals wij hopen, tot de eeuwige heerlijkheid zullen opstaan. »De lichamen der afgestorvenen, bijzonder der rechtvaardigen en geloovigen,quot; zegt de H-Aug., »mag men niet versmaden ; want zij zijn de werktuigen en het vaatwerk, waarvan de geest (de ziel) zich tot alle goede werken bedient.quot; Vandaar ook waren de Christenen in de eerste eeuwen voor het beaarden der H. Martelaars, wier lichamen dikwijis aan de wilde dieren werden prijsgegeven, met allen ijver bezorgd; zij hadden hun eigen grafdelvers of doodgravers, die uit christelijke liefde zich daartoe verplichtten, de catacomben, d. i. onderaardsche groeven, die den Christenen tot begrafenis en tot het houden van den godsdienst dienden, steeds al meer te verruimen, de lichamen der gemartelden en andere Christenen aan de Heidenen te onttrekken en ze in de bereide graven bij te zetten. Heden ten dage laat zich wel is waar in gewone tijden dit werk van barmhartigheid niet meer beoefenen, wijl op alle plaatsen
DES NAASTEN.
bepaalde personen als doodgravers zijn aangesteld; ten tijde eener pest of eens oorlogs echter, als de aangestelde doodgravers ter beaarding der vele dooden niet meer toereikend zijn, ware ook ons gelegenheid gegeven de dooden te begraven. Wij kunnen overigens dit liefdewerk nog op een andere wijze beoefenen. Indien wij namelijk armen of vreemdelingen, om wie niemand zich bekommert, een behoorlijke begrafenis bezorgen, de lichamen onzer ontslapen medechristenen begeleiden, en voor hun zielerust aandachtig bidden, of voor hen een H. Misoffer, aflaten of andere goede werken opofferen, dan begraven wij de dooden, en maken ons aan de verdiensten van het zevende werk van barmhartigheid deelachtig.
Dit, Aand., zijn nu de zeven lichamelijke werken van barmhartigheid, die wij vlijtig moeten beoefenen. Zooals echter ieder weet, bestaan er buiten deze werken nog vele andere, tot wier beoefening de christelijke liefde naar tijd en omstandigheden u verplicht. Daartoe be-hooren de milde bijdragen voor kerken, scholen, gestichten, voor den St. Pieterspenning, do studeerende jeugd, het H. Land, het bijzonder katholiek onderwijs enz. Deze liefdewerken zullen bij het wereldgericht voor ieder van het grootste belang zijn. Indien gij ze ijverig beoefent, moogt gij hopen, dat ge tot de gelukzalige schaar van diegenen behoort tot wie de goddelijke Rechter zal spreken : «Komt, gezegenden mijns Vaders, bezit het rijk, hetwelk voor u bereid is, van de grondlegging der wereld. Want Ik heb honger gehad en gij hebt Mij te eten gegeven ; Ik heb dorst gehad en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd; naakt en gij hebt Mij gekleed ; ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen.quot; Indien gij echter deze werken van barmhartigheid achterwege laat en voor de armen en
353
OVER DE LIEFDE
noodlijdenden hart en hand liefdeloos gesloten houdt, staat het lot diergenen u te wachten, tot wie de Heer zal spreken : » Gaat van Mij, gij vervloekten in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. Want Ik heb honger gehad en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik heb dorst gehad en gij hebt Mij niet te drinken gegeven ; Ik was vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd ; naakt en gij hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht.quot; (Matth. 25, 34—43.) Herinnert u dikwijls, Aand., dit vonnis des goddelijken Rechters, opdat gij uw hart van alle ongeregelde neigingen tot de aardsche goederen losmaakt en de plichten der christelijke liefde zorgvuldig nakomt. Weest milddadig en liefderijk jegens de armen en noodlijdenden en helpt gaarne, waar en zooals gij kunt helpen. Volgt Jesus na, die louter liefde en barmhartigheid was jegens de menschen; dan moogt gij in leven en bij sterven op zijn barmhartigheid hopen, doordien Hij zelf betuigt: (Matth. 5, 7.) »Beati misericordes, zalig zijn de barmhartigen, quoniam ipsi misericordiam consequeniur, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot;
VIII. Over het geestelijke werk van barmhartigheid: de zondaars vermanen.
Wij zijn thans gekomen tot de geestelijke werken van barmhartigheid. Evenals de lichamelijke werken van barmhartigheid het lichaam en het tijdelijke welzijn des naasten betreffen, zoo hebben deze geestelijke werken betrekking op zijn ziel en zijn eeuwig heil. Hieruit is reeds blijkbaar, dat de geestelijke werken van barmhartigheid ongelijk voortreffelijker zijn, dan de lichamelijke werken; de ziel toch heeft een veel hoogere waarde, dan het lichaam, en aan de eeuwigheid is oneindig meer gelegen, dan aan den tijd. Daarom ook zegt Jesus: (Matth. 16,
354
DBS NAASTEN.
26.) » Quid enim prodest homini, wat toch baat het den meosch, st mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum paiiatur, maar zijner ziele verlies lijdt?quot; Juist daarom is de plicht, den naasten in zijn zielennood bij te staan, veel dringender, dan hem lichamelijke hulp te verleenen; wie dien plicht kan vervullen, en dien niet nakomt, heeft voor den rechterstoel Gods de strengste verantwoording te wachten. Zooals er zeven lichamelijke, zijn er ook zeven geestelijke werken van barmhartigheid; zij zijn : de onwetenden leeren; de zondaars vermanen ; den twijfelenden een goeden raad geven ; de bedroefden troosten ; let onrecht geduldig lijden ; beleedigingen vergeven ; voor levenden en dooden bidden. Ik begin met het geestelijke werk van barmhartigheid »de zondaars vermanen,quot; als zijnde van een grooteren omvang ter bespreking, dan de overige geestelijke werken van barmhartigheid.
De zondaars vermanen wil nieta anders zeggen, dan hen, daar zij zijn afgedwaald, weder op den rechten weg te wijzen, hen van den weg der zonde weder op den weg der deugd zoeken terug te brengen. Dit kan geschieden door onderrichtingen en vermaningen, door terechtwijzingen en berispingen, door bedreigingen en straffen. De vermaning door middel van berisping, bedreiging en straf, heeft in den regel dan plaats, als zij door de overheden bij haar onderhoorigen geschiedt. Doch de vermaning, zooals die aan de overheid opzichtens haar onderdanen toekomt, zal ik eerst bij het vierde gebod, waar de plichten der ouders, meesters en overheden in het algemeen ter sprake komen, behandelen. Thans beschouw ik de vermaning slechts als een werk der christelijke liefde en barmhartigheid, dat onder zekere omstandigheden of voorwaarden, op behoorlijke wijze en door een ieder, van wat stand hij ook mag wezen, moet
355
OYER DB LIEFDE
beoefend worden. Deze vermaning -wordt de broederlijke vermaning genoemd, omdat zij aan den naaste, die onze broeder is, met een ware broederlijke liefde moet gedaan worden.
1) Dat een ieder verplicht is de zondaars te vermanen, blijkt duidelijk uit het woord Gods. Reeds aan de Joden had God bevolen, den zondigen medebroeder terecht te wijzen, en voegde er uitdrukkelijk aan toe, dat het achterwege laten van dit liefdewerk hun tot zonde zou worden aangerekend. (Lev. 19, 17.) »Non oderis fratrem tuum in corde iuo, gij zult uwen broeder niet haten in uw hart, sed publice argue eum, vermaan liever hem openlijk, ne habeas super Ulo peccatum, opdat gij om zijnentwil geen zonde hebt.quot; Bij Sirach lezen wij : (Ecll. 19, 13.) » Corripe amicum, stel uw vriend te rede, ne forte non intellexerit, et dicat, wellicht is hem niets bewust, zoodat hij zegt ; non feci, ik heb het niet gedaan; aut si fecerit, en zoo hij het gedaan heeft, ne iterum addat facere, dat hij het niet herhale.quot; Volgens dit goddelijk voorschrift moeten wij onzen naaste vermanenj hij moge zijn misstap al of niet erkennen, opdat hij dien niet weder doe. Jesus Christus zelf maakt die terechtwijzing een ieder tot plicht, doordien hij heel algemeen zegt: (Matth. 18, 15—17.) »Als uw broeder tegen u gezondigd heeft, d. i. ergens in heeft misdaan, ga, en berisp hem tusschen u en hem alleen; indien hij naar u hoort, zult gij uwen broeder gewonnen hebben.quot; Hoe dringend Hij verlangt, dat wij dit voorschrift vervullen, duiden zijn daarop volgende woorden aan : » Maar indien hij niet naar u hoort, neem er nog éen of twee met u, opdat alle woord door den mond van twee of drie getuigen bevestigd worde. Hoort hij ook dezen niet, zeg het aan de Kerk; maar indien hij ook de Kerk niet hoort, zij hij u als de heiden en de tollenaar.quot; Het zij alzoo verre, dat wij de broederlijke vermaning durven achterwege
356
DBS MAA.STRN.
laten; wij moeten veeleer alles in het werk stellen, om er nadruk aau te geven; en indien wij zelf niets uitrichten, moeten wij nog anderen, en zelfs de Kerk te hulp nemen. Ook de Apostel vermaant alle Christenen, dat zij de zondaars vermanen, daar hij schrijft : (I Thess. 5, 14.) »Rogamus autem vos fratres, wij hidden u dan, broeders, corripife inquietos, vermaant de wanordelijken, consolamini pusillanimes, vertroost de klein-moedigen, suscipite in fir mos, ondersteunt de zwakken, patientes estote ad omnes, zijt lankmoedig voor allen.quot; \'
Datzelfde leeren ook de H. Vaders. Zeer schoon zegt de H. Chrysostomus: »Indien gij werkelijk een geestelijk kind zijt, bewijs dan uw deugd niet door de zorg voor uw eigen heil, maar ook voor het heil van uwen broeder, en door de hulp, die gij aan de gevallenen verleent. Want dit is de plicht van een door den christelijken geest bezielden mensch, dat hij zijn evenmenschen, die met hem ledematen van een lichaam zijn, niet verafschuwen\' De H. Bernardus zegt; «Niemand heule met de zonde, niemand stelle zich aan, als zag hij de zonde niet, niemand zegge: ben ik de hoeder mijns broeders? Niemand mag, in zoover het aan hem ligt, een onverschillige toeschouwer zijn, als hij ziet dat de orde verstoord wordt, en de tucht vermindert. Want zwijgt gij, waar gij kunt vermanen, dan geeft gij uwe toestemming; en wij weten, dat op beiden, zoowel op hem, die het kwade doet, als op hem, die er in toestemt, dezelfde straf wordt toegepast.quot; De H. Thom. v. Aq. leert, dat het achterwege laten der broederlijke vermaning, als zij met een goed gevolg kon geschieden, en het om een gewichtige zaak te doen is, een zware zonde is.
Deze uitspraak van den engelachtigen leeraar zal ons geenszins te streng schijnen, indien wij bedenken, dat Christenen, die de zondaars niet terecht wijzen, zich aan een zware overtreding der naastenliefde schuldig maken. Indien het, wat een ieder toegeeft, de grootste liefdeloos-
357
358 OVER DE LIEFDE
heid is, een mensch, die zich in levensgevaar bevindt, niet te helpen, zou het dan niet tegen de liefde zijn, een zondaar, dien men zonder groote moeite zou kunnen redden, in het eeuwige verderf te laten storten? Veronderstelt, een mensch valt in \'t water, en verkeert in het uiterste gevaar, weg te zinken en te verdrinken. Zou nu niet hij, die den verongelukte zag, maar noch hand noch voet bewoog, om bem aan het gevaar te onttrekken, een zeer liefdeloos mensch wezen? Zoudt gij hem niet toevoegen: o gij, ellendeling, gij moet geen vonkje menschelijk gevoel in uw hart bezitten, anders hadt gij uwen medebroeder in zulk een nood onmogelijk zonder hulp kunnen laten! Maar wat zal ik van Christenen zeggen, die, ofschoon zij zien, dat de zondaar in het grootste gevaar verkeert, ziel en zaligheid te verliezen, toch rustig toeschouwer blijven, en geen woord over hebben, om hem te redden ? Zondigen zij niet veel meer tegen de naastenliefde? »Ware hij,quot; vraagt de H. Aug., »niet een gruwzaam mensch, die een blinde op den rand eens afgronds zag gaan, en hem niet waarschuwde, om hem van den tijdelijken dood te redden ? Maar is diegene niet verreweg gruwzamer, die, daar hij zijn broeder van den eeuwigen dood kon bevrijden, dit uit traagheid achterliet ?quot; Men komt een paard, een koe, een zwijn te hulp, wanneer het arme dier ten gronde zal gaan, en wij zullen niet de moeite doen, onze mede-christenen aan de zonde en het eeuwige verderf te onttrekken ? Bedenken wij eindelijk, welk een voortreffelijk werk het is, indien wij een zondaar bekeeren en hem op den weg des heils brengen ! Wij verhinderen de zonde, die het grootste kwaad is, winnen een ziel, waarvoor Jesus Christus zijn kostbaar bloed aan \'t kruis heeft vergoten, sluiten de hel, die haar vurige kaken openspert, om haar ongelukkig offer voor eeuwig te verzwelgen, en bereiden voor God en de Engelen en Heiligen de hoogste vreugde. De zondaar zelf, wiens ziel wij gered hebben, zal onzen
DBS KAASTEN.
359
liefdedienst door de geheele eeuwigheid gedachtig zijn, en zeggen: »Zie, mijn God, aan dezen Christen heb ik na U te danken, dat ik zalig ben; want hij heeft mij met alle liefde vermaand en op het pad van boetvaardigheid gebracht.quot; Met recht zegt de H. Chrysostomus:»Verdeel onmetelijke geldsommen onder de armen, gij doet toch nog veel meer, indien gij slechts een eenige ziel bekeert. Het is inderdaad iets groots en prijzenswaardigs, zich over de armen te ontfermen, maar meer, indien gij een dwalende vermaant.quot; Daarom ook waren alle dienaren Gods steeds er allerijverigst op uit, de zondaars te bekeeren en ze van hun verderf te redden. Loth zocht de inwoners van Sodoma van hunne ten hemel schreiende zonden af te brengen, doordien hij tot hen sprak: (Gen. 19, 7.) »Nolite, qmeso, fratres, wilt niet, bid ik, broeders, nolite malum hoc facere, wilt toch dit kwaad niet doen!quot; Mozes wees de kinderen Israels veelmalen terecht, en drong er met allen ernst op aan, dat zij zich van hunne slechte wegen zouden bekeeren. Joannes de Dooper trad voor den wellustigen koning Herodes, en sprak met alle vrijmoedigheid tot hem : (Matth. 14,4.) »Non licet tibi habere earn, het is u niet geoorloofd, haar (de vrouw uws broeders) te hebben.quot; De Apostelen trokken schier alle landen der aarde door en onderwezen de menschen in de leer des heils. De H. Paulus vermaant zijn leerling Timotheus (II. 4, 2.), dat hij zich op alle wijze de zondaars moest aantrekken, en ze op den weg van deugd en waarheid brengen, doordien hij hem schreef; » Praedica verbum, predik het woord, insta opportune, importune, dring aan, tijdig, ontijdig; argue, overtuig, obsecra, vermaan, increpa in omni patientia et doctrina, bestraf in alle lankmoedigheid en leering.quot; De H. Ap. en Evang. Joannes leerde eens een jongeling kennen, in wiens bevallige gelaatstrekken hij een veelbelovende ziel zag. Dezen jongeling beval de Heilige, als hij naar Patmos werd verbannen, een Bisschop aan tot toezicht
OVER DE LIBFDE
360
en onderrichting. De Bisschop nam hem op in zijn huis, voedde hem met alle zorgvuldigheid op, en, nadat hij genoegzaam was voorbereid, doopte hij hem. Maar de jongeling bleef in het goede niet standvastig; hij liet zich met lichtvaardige kameraden in een vertrouwelijken omgang in, en kwam ten laatste zoover, dat hij zich met roovers afgaf en hun opperhoofd werd. Na zijn terugkeer uit Patmos kwam Joannes weder bij den Bisschop en verlangde van hem den jongeling terug. De Bisschop, een oude man, verzuchtte diep en sprak : »Deze is gestorven!quot; »Welken dood ?quot; vraagde Joannes : »Hij is Gode afgestorven, hij is een booswicht, een roover geworden,quot; hernam de Bisschop. Zoodra Joannes dit had vernomen, scheurde hij zijn gewaad van droef heid, en verlangde een paard en een wegwijzer. Zoo ijlde hij naar den berg, waar de jongeling met zijn genooten zich ophield. Hier werd hij door de wacht der roovers aangegrepen en voor hun opperhoofd gebracht. Als deze den gevangene zag, en in hem den Evangelist Joannes erkende, nam hij vol schaamte de vlucht. Joannes, zijn hoogen ouderdom vergetend, ijlde hem na en riep: «Zoon, waarom vlucht gij voor uwen vader weg ? Vrees niet, u blijft nog de hoop des levens over; ik zal aan Christus rekenschap voor u afleggen. Gaarne wil ik, indien het noodig is, den dood voor u ondergaan. Blijf staan, geloof mij, Christus zendt mij tot u.quot; De jongeling bleef eindelijk beschaamd staan, wierp de wapenen van zich af, en weende bitterlijk. Als Joannes hem was genaderd, viel deze luid weenende en vergeving smeekende hem om den hals, zonder te spreken over de door moord en roof zoo dikwijls geschonden rechten. De Apostel zwoer, dat hij voor hem van God vergeving had gekregen, kuste hem, en bracht hem weder tot de gemeente terug. Hij bad veel voor hem, hield met hem een aanhoudend vasten, en verliet hem niet, voor dat hij hem als voorbeeld eener ernstige boete met de Kerk weder volledig had verzoend.
DES NAASTEN.
Zooveel doet de liefde tot redding der zondaars ! Op een gelijke wijze moet ook gij, Aand., allen ijver aan~ wenden, om de zondaars tot de bekentenis hunner misdrijven te brengen, en tot boetvaardigheid te bewegen. Dit gebiedt de christelijke liefde, die zich de ongelukki-gen aantrekt en geen offer schuwt, alle onheil en verderf van hen af te wenden.
2) Ik moet hier opmerken, dat de plicht, de zondaars te vermanen, aan zekere voorwaarden, die wij nu nader zullen leeren kennen, is verbonden.
a) Voor alles moet de zonde des naasten zeJcer zijn, hetzij dat wij zelf of wel door andere geh eel geloofwaardige personen daarvan kennis hebben gekregen. Zoolang wij niet bepaald weten, dat onze naaste dit of dat kwaad heeft gedaan, bestaat er voor ons geen plicht, hem te vermanen. Ook is het niet noodzakelijk, ja niet eens geoorloofd, den misstap onzer medemenschen op alle wijze na te sporen. Dit komt alleen aan ouders en overheden toe; dezen moeten op hun kinderen en dienstboden steeds een waakzaam oog houden, om hun beroepsplicht zorgvuldig te kunnen vervullen. Maar is de naaste aan ons niet onderhoorig, daa zou het een aanmatiging van ons wezen, indien wij op zijn schreden acht gaven» en geheel zijn gedrag zochten te onderzoeken.»Gij zult,\'\' zegt de H. Augustinus, »niet zoeken datgene, wat gij bestraffen moet, maar wat gij zelf ziet, dat moet gij bestraffen : anders zoudt gij u tot spion der levenswijze van anderen maken.quot; Er bestaan zeer veel Christenen, die veel meer op anderen, dan op zich zelve letten, die alles nagaan, wat in de buurt, ja, in de ge-heele omstreek voorvalt, en die dan, zoodra zij iets ontdekt hebben, hun afkeuring luide te kennen geven. Zoodanige Christenen moeten zich het spreekwoord herinneren : »Ieder vege voor zijn eigen deur.quot; Ge moet ook niet elk gerucht vertrouwen, en alle kwaad, wat gij van uw
361
OVER DB LIEFDE
naaste hoort, voor een gangbare munt aannemen; want het gebeurt maar al te vaak, dat zoodanige geruchten onwaar of minstens zeer overdreven zijn. Wacht daarom met de vermaning zoolang, totdat gij ten volste zeker zijt van den misstap des naasten.
b) Doet verder de vermaning ook in het geval, dat de misstap des naasten zeker is, slechts dan als het waarschijnlijk is, dat zonder deze geen verbetering volgt. Heeft iemand een fout begaan, maar zich bereids verbeterd, dan bestaat er volstrekt geen plicht, hem te vermanen. De broederlijke vermaning is een geestelijke aalmoes. Zooals wij een mensch, die arm was, nu echter het niet meer is, niet langer behoeven te ondersteunen, zoo is het ook niet noodig, een zondaar, die zich verbeterd heeft, terecht te wijzen. Waarom zouden wij hem ook vermanen, daar hij zich bereids weder op den rechten weg bevindt. Hoogstens kunnen wij hem opwekken, dat hij op den goeden weg volharde, en daarvan niet weder afwijke. Zelfs dan, als de naaste zich nog niet heeft verbeterd, maar toch een gegronde hoop geeft, dat hij zich zal beteren en in zijn misstap niet meer terugvallen, mogen wij de vermaning achterlaten. Wij moeten voorzichtige geneesheeren navolgen, die, als zij de overtuiging hebben, dat de zieke vanzelf zal genezen, geen medicijnen voorschrijven. Indien wij echter vaste gronden daarvoor hebben, dat de zondaar uit zich zelf zich niet zal verbeteren, maar zijn zondig leven nog langer zal voortzetten, dan verplicht de liefde ons, dat wij hem vermanen.
c) Evenwel moet er hoop bestaan, dat wij met onze vermaning iets uitrichten. Indien wij volstrekt geen hoop kunnen koesteren, dat de naaste aan onze woorden gehoor zal geven en zich beteren, of indien het wellicht te vreezen staat, dat hij onze vermaningen met verachting en spot afwijzen en in plaats van zich te verbeteren, in boosheid nog meer zal toenemen, moet de verma-
362
DBS NAASTEN.
363
ning als doelloos achterwege -worden gelaten. Welke arts ook geeft aan een zieke een gemeesmiddel, waarvan hij weet, dat het hem niet baat, of zijn toestand, in plaats van te verbeteren, nog meer verergert ? Vandaar dat de de Wijze zegt: (Spreuk. 9, 7.) » Qui erudit derisorem-, wie den spotter berispt, ipse injuriam sibi facit, behaalt slechts schande; et qui arguit impium, en die den god-gelooze bestraft, sibi maculam (/enerat, wrijft zich een vlek aan.quot; En de goddelijke Zaligmaker zelf zegt : (Matth. 7, 6.) »Nolite dare sanctum canibus, geeft het heilige niet den honden, neque mittatis mar gar it as vestras ante porcos, en werpt niet uw paarlen voor de zwijnen neder, ne forte conculcent eas pedibus suis, opdat zij die niet bij geval met hun voeten vertreden, et conversi di-rumpant vos, en zich omkeerende u verscheuren.quot; Deze regel evenwel geldt slechts, als het om personen, die ons niet ondergeschikt zijn, te doen is. Overheden, die krachtens hun betrekking de vermaning moeten geven, mogen zich door het niet navolgen hunner vermaningen niet laten terughouden, eensdeels omdat zij middelen bezitten, den wederspannige tot het vervullen zijner plichten te dwingen, anderdeels, omdat zij verplicht zijn, de orde der gerechtigheid, die de bestraffing des schuldigen vordert, te handhaven en op die wijze voor het welzijn der overigen te zorgen. Indien alzoo gij, christelijke ouders, ook al bij ondervinding weet, dat gij bij uw kinderen of dienstboden met uw vermanen niets uitricht, mougt gij toch, omdat gij de overheden uwer kinderen en dienstboden zijt en uw stand u verplicht, niet achterwege laten, ze terecht te wijzen. Ook Jesus Christus heeft de Schriftgeleerden en Farizeên en andere zondaars dikwijls terechtgewezen, alhoewel Hij wel wist, dat zij zich niet zouden bekeeren. — Bij onbekenden en vreemden is de vermaning gewoonlijk veelal niet aan te raden, wijl haar goede uitwerking, zoo al niet onmogelijk, toch steeds twijfelach-
OVER DH LIEFDE
tig is. Alleen in gevallen, als de eer van God, het heil van de zielen, of het welzijn van den naaste het vordert, moeten wij zoowel onbekenden als bekenden zelfs dan, als het gewenschte gevolg zich niet laat verwachten, vermanen. Zulk een geval doet zich voor, als er godslasteringen, dwalingen in geloofszaken en eerafsnijdingen zouden worden voorgebracht, verondersteld, dat anderen, die het meer dan ons toekomt, de terechtwijzing achterwege lieten. Ook bij overheden is de vermaning zelden van toepassing. De gronden zijn, omdat haar overheden of die met haar gelijk zijn, den eersten plicht tot die vermaning hebben ; vervolgens, omdat wij het allerbest aan haar eigen overheden de zaak mededeelen en dezen de vermaning kunnen en moeten doen; eindelijk, omdat onze overheden wellicht van dien aard zijn, dat wij door een ook nog zoo zachte en eerbiedvolle vermaning slechts haar toorn en haat zouden verwekken. Wat de kinderen betreft, zij zijn voorzeker meer dan andere onderhoorigen verplicht, hun zondige ouders te vermanen; maar indien zij dit meermalen zonder eenig nut gedaan hebben en overtuigd zijn, dat ook de liefderijkste voorstellingen meer schaden dan baten, blijft hun niets over, dan aanhoudend te bidden en soms bij hun zielzorgers om raad te vragen.
d) Verder valt op te merken, dat de vermaning slechts dan moet ondernomen worden, als zij door de overheden wordt achterwèqe gelaten en op het ooqenblik geen ander aanwezig is die tot deze onderneming in staat is. De plicht van vermanen rust het allereerst op de overheden; zoo moeten de ouders hun kinderen, de overheden haar dienstboden, de geestelijke en wereldlijke overheden haar onderhoorigen vermanen. Indien dezen haar plicht doen, hebben anderen ten dien opzichte geen verplichting. Maar als dezen, zooals dit helaas dikwijls gebeurt, haar plicht verwaarloozen en er ook niemand aanwezig is, die tot
364
DES NAASTEN.
de vermaning zoo geschikt als wij zoude wezen, dan gebiedt de liefde ons, dat wij de terechtwijzing ondernemen. Wijl de overheden van de misdrijven harer onder-hoorigen dikwijls geen kennis dragen en vandaar ook haar plicht niet kunnen nakomen, daarom moeten wij, indien het misdrijf van gewicht is en wij zelf het niet kunnen wegnemen, haar daarvan in kennis stellen.
e) De vermaning eindelijk is plicht, indien sij zonder een aanmerkelijke schade kan geschieden. De reden is, wijl de christelijke liefde ons tot niets verplicht, wat ons groote schade zou veroorzaken. Indien het derhalve te vreezen ware, dat gij wegens de terechtwijzing uw geheel vermogen of zelfs uw leven zoudt verliezen, kunt gij ze zonder zonde nalaten. Zou daarentegen het nadeel onbeduidend zijn, dan zijt gij gehouden den naaste te vermanen, aM^eno-men, dat er hoop op verbetering bestaat. Ande^Pfe het met de overheden gelegen; dezen moeten krachtens haar ambt de vermaning doen, al zou die haar ook een groote schade berokkenen. Zoo moeten wij zielzorgers de heer-schende zonden en ergenissen wraken, al zouden wij ook haat en vervolging tegen ons verwekken.
Indien nu, Aand., al deze voorwaarden, die ik u in \'t kort heb aangehaald, aanwezig ziju, hebben wij den strengen plicht, de zondaars te vermanen. Door het ver-waarloozen van dien plicht zouden wij in elk geval, als het om een gewichtige zaak te doen is, zelfs een zware zonde begaan. Daarom zegt de H. Aug.; »Indien gij in zulke omstandigheden zoudt verzuimen te vermanen, zijt ge slechter, dan hij die gezondigd heeft, daar God heeft bevolen, dat iader op zijn naaste acht moet geven.quot; Wijl intusschen alle aangehaalde voorwaarden slechts in zeldzame gevallen samenkomen, kan ik tot uw geruststelling opmerken, dat de vermaning niet zoo dikwerf, als wel op den eersten aanblik zou kunnen schijnen, onder een zware zonde is geboden. Ziet vooral, om hier zeker te gaan, altijd
365
OVER DE LIEFDE
daarop, of de vermaning ter verbetering des naasten wel noodzakelijk is, en of gij kunt hopen, dat gij ze met vrucht kunt ondernemen. Hebt gij grond te gelooven, dat de naaste zich van zelf verbeteren, dat een ander hem vermanen, of dat elke heilzame vermaning zijn hart zal sluiten, laat ze dan, indien hij niet een uwer onderhoori-gen is, achterwege. Maar in het tegenover gestelde geval onderneemt haar, en wel zoo, dat gij durft hopen, uio doel te bereiken.
3) Opdat wij ons van de vermaning voordeel kunnen beloven, moeten wij ze met voorzichtigheid en liefde, ten rechten tijde en ter rechter plaatse doen, en met een goed voorbeeld gepaard laten gaan.
d) De vermaning is een geneesmiddel tot heeling van onzen volgens de ziel zieken medemensch. Een arts zou zeer onverstandig handelen, indien hij aan zijn zieke aanstonds het eerste geneesmiddel het beste voorschreef; hij zou daardoor de kwaal, in plaats van ze op te heffen, slechts kunnen verergeren. Evenzoo zouden wij door een ondoordachte vermaning den zondaar, in plaats van te verbeteren, slechts nog verstokter kunnen maken. Gelijk de H. Greg, de Gr. opmerkt, dient niet een en hetzelfde geneesmiddel voor de zieken ; eenigen kan het heilzaam zijn en hun gezondheid bewerken, bij anderen daarentegen kan het de kwaal verergeren of zelfs den dood veroorzaken. Evenzoo is het gelegen met de vermaning; men mag niet alle dwalenden op dezelfde wijze vermanen, maar men moet bij de vermaning, die men hen doet, zich naar hun verhouding tot ons, naar hun stand en geaardheid van gemoed richten. Personen, die hooger staan dan wij, mogen wij niet anders, dan met teekenen van eerbied terechtwijzen. Zouden wij den eerbied jegens hen afleggen, en als hun heer en rechter optreden, zij zouden zich door ons beleedigd gevoelen, en ons met verachting van zich afwijzen. Met lieden die ons gelijk
366
DES NAASTEN.
zijn, kunnen wij voorzeker, bijzonder indien wij met hen op een vertrouwelijken voet staan, vrijer te werk gaan; evenwel mogen wij ook bij hen de grenzen der bescheidenheid en liefde niet overschrijden, indien de vermaning het gewenschte gevolg zal erlangen. Bij ondergeschikten is het somwijlen op de rechte plaats, indien wij op een ernstigen en strengen toon met hen spreken, verondersteld, dat zij lichtzinnig, halstarrig en voor een vriendelijke toespraak niet vatbaar zouden wezen. Bezitten zij echter een week gemoed, dan ware het verkeerd, als wij harde verwijten of bedreigingen zouden bezigen. Gij moet dus, Aand., bij de vermaning met veel voorzichtigheid te werk gaan. en wel in acht nemen, in wat verhouding de naaste tot u staat, en van welke gemoedsgesteldheid hij is, opdat gij met nut vermaant.
ö) Een andere, evenzeer gewichtige regel is, dat de vermaning met liefde geschiede. »Een goed woord,quot; zegt reeds het spreekwoord, »vindt ook een goede plaats.quot; Een vriendelijke en liefderijke vermaning laat zich iedereen gaarne welgevallen, terwijl bittere verwijten en smaadwoorden terugstooten en meestal meer kwaad dan goed stichten. Daarom zegt de H. Franc. v. Sales; «Met een weinig honig vangt men veel meer vliegen dan met een geheel vat azijn.quot; De geestrijke leeraar wil zeggen : »Een paar liefdevolle woorden vermogen bij den dwalende gewoonlijk meer, dan een lange strafpredikatie.quot; De Heilige zegt dit uit eigen ondervinding. Als hij eens te Anecy predikte, lieten twee advocaten onder de preek een geschrift, dat zeer beleedigend was, hem overreiken. De Heilige, meenende, dat het iets dringends inhield, wat hij het volk moest mededeelen, nam het aan, doorlas den inhoud en zette hierop, zonder tot den minsten toorn te zijn opgewekt, zijn onderricht voort. Toen de preek ten einde was, onderzocht hij bij den koster, wie hem dit geschrift had gegeven en ging, nadat hij dit had vernomen, naar
367
OTBK DE LIEFDE
368
de opstellers ervan, die hij, zonder dit smaadschrift ook maar met een enkel woord te noemen, vraagde, waarin hij hun had mishaagd. Zij zeiden het hem. De Heilige verzekerde hun dat het volstrekt zijn bedoeling niet was geweest, hun leed te doen, en nu knielde hij voor hen neder, en bad hen om vergeving. Deze heeren werden zoozeer beschaamd, den heiligen Bisschop aan hun voeten te zien liggen, als zij te voren tegen hem opgewonden geweest waren. Zij baden nu zei ven om vergeving, en leefden van dit uur af met hem in de beste verstandhouding, doordien zij niet konden ophouden, zulk een heldenmoedige deugd te bewonderen. — Ziet daar, Aand., welk een wonderbaren invloed de zachtmoedigheid en liefde op het gemoed van den dwalende uitoefent. Had de H. Franc, deze beide mannen den beganen misslag met gestrengheid onder het oog gebracht, of hun zelfs harde verwijtingen gedaan, hij had ze niet verbeterd, waarschijnlijk had hij het kwaad nog erger gemaakt. Doch aan zijn zachtmoedigheid konden zij geen weerstand bieden; zij kwamen tot de kennis van hun onrecht en beterden zich. Volgt alzoo, Aand., het woord des Apostels: (Gal. 6, 1.) »Iratres, broeders, et siprae-occupatus fuerit homo in aliquo delicto, zoo een mensch ook overvallen ware door eenige overtreding, vos, qui spirituales estis, gij die geestelijk zijt, hujusmodi in-struite in spiritu lenitatis, brengt den zoodanige terecht in den geest van zachtmoedigheid, considerans teipsum, achtslaande op u zeiven, ne et iu tent er is, dat ook gij niet bekoord wordt.quot; Vermaant ook gij uwen naaste ten allen tijde met liefde en vriendelijkheid, toont door uw geheele houding, dat niet gekwetste eigenliefde, haat en toorn, maar alleen medelijden en welwillendheid u de woorden van terechtwijzing in den mond leggen. Slechts dan, indien gij een groote lichtzinnigheid opmerkt, en met eenen mensch te doen hebt, die alle liefderijke ver-
DES NAASTEN.
maningen in den wind slaat, kunt gij tot ernstige voorstellingen de toevlucht nemen, om hem zoo mogelijk op betere wegen te brengen.
c) Daarbij moet gij echter ook het rechte tijdstip afwachten. Is de overtreder nog geheel door zijn hartstocht bedwelmd, dan is een vermanend woord meestal geheel vruchteloos. Hij wijst elke, ook de best gemeende vermaning met verontwaardiging van zich af, en geeft aan de redelijkste voorstelling geen gehoor. De artsen geven aan de zieken in de hitte der koorts liefst geen geneesmiddelen; zij \'wachten, totdat de hitte is bekoeld en het rustige bewustzijn en de goede gemoedsgesteldheid weder zijn teruggekeerd. Een schoon voorbeeld geeft de verstandige Abigail u hier. Zij hield haar man de hardheid, waarmede hij Davids gezanten had afgewezen, niet aanstonds voor oogen, maar wachtte daarmede tot den anderen dag, als hij zijn roes had uitgeslapen. (I Kon. 25.) Hier falen vele gehuwde vrouwen. Als hun mannen in het nachtelijk uur geheel opgewonden en kwalijk geluimd, dikwijls zelfs beschonken te huie komen, beginnen zij te twisten en te krakeelen, en houden hun een strafpredikatie voor, dat zij zoo laat in huis komen, dat zij een roes in hebben, dat zij weder veel geld verspeeld en verdronken hebben, dat zij rechte deugnieten zijn, dat zij den kinderen en buren ergernis geven, dat met hen volstrekt geen huis meer te houden is enz. O, gij vrouwen, gij werpt olie in het vuur. Uw mannen kunnen nauw een woord, veel minder een lange preek verdragen wat wonder, als zij in toorn ontsteken, vloeken en schelden, razen en tieren, en zoo woedend worden, dat gij u slechts door een haastige vlucht voor harde slagen kunt bewaren. Stelt derhalve (ik zeg dit tot uw eigen beste) stelt uw vermaning zoolang uit, totdat uw opwellende toorn in uw hart is gaan liggen, en
369
OVER DE LIEFDE
ook uw mannen tot rust zijn gekomen, en zich voor een goed woord vatbaar toonen. In het algemeen moeten allen zich tot regel stellen, dat zij met hun vermaning een gunstig tijdstip moeten afwachten; want hiervan hangt meestal het goede gevolg af.
d) De vermaning moet verder op de rechte plaats geschieden. Jesus Christus beveelt uitdrukkelijk, den naaste, die gezondigd heeft, in den beginne niet openlijk, in tegenwoordigheid van anderen, maar in het geheim, onder vier oogen te vermanen. (Matth. 18, 15.) m Si autem jjeccaverit in te frater tuus, als nu uw broeder tegen u gezondigd heeft, vade, et corripe eum inter te et ipsum solum, ga, en berisp hem tusschen u en hem alleen.quot; Ieder mensch, zelfs hij, die zich zwaar heeft vergrepen, wil niet voor zondaar doorgaan ; hij verlangt, dat men zijn vergrijp aan de oogen van de wereld zooveel mogelijk onttrekke, en hem met achting bejegene. Houdt men hem zijn zonde openlijk voor, dan gevoelt hij zich gekrenkt; of hij loochent, wat men hem ten laste legt, en zoekt, waar het loochenen niet aangaat, zich te verontschuldigen, of wel hij bruist in een hevigen toorn op, en verijdelt zoo elke poging, hem op betere wegen te brengen. Voor dit openlijk vermanen moet gij bijzonder, christelijke echtelieden, u zorgvuldig in acht nemen. Indien gij elkander terechtwijzingen hebt te geven, doet dit nimmer in de tegenwoordigheid uwer kinderen of dienstboden ; want anders loopt gij gevaar, niet enkel het u zoo noo-dige gezag bij uw ondergeschikten te verliezen, maar ook de vermaning geheel vruchteloos te maken. Wacht met uw vermaning totdat gij alleen zijt, en onderneemt ze dan met alle verschooning en liefde. Denzelfden regel moeten ook de broeders en zusters, de dienstboden, de geburen en in het algemeen allen, die zich in de noodzakelijkheid, iemand te vermanen, geplaatst zien, in beoefening brengen. Als de dwalende ziet, dat men zijn
370
DES NAASTEN.
eer op alle wijze spaart, en alleen zijn beste op het oog heeft, maakt hij van de vermaning allicht een goed gebruik, en verbetert zich. Alleen als het vergrijp openlijk, en ergenis is te vreezen, of als men door de ondervinding weet, dat een heimelijke terechtwijzing niets uitwerkt, moet men ze openlijk doen. Dit geldt bijzonder van overheden, wijl dezen alles moeten aanwenden de erge-nissen, die uit de misstappen hunner ondergeschikten kunnen ontstaan, te verhinderen. Daarom ook heeft onze goddelijke Zaligmaker de zonden der Schrifgeleerden en Fa-rizeën meermalen openlijk en met alle gestrengheid gewraakt ; Hij deed dit, zooals ik nauw behoef te herinneren, niet uit liefdeloosheid, maar alleen met het doel, om zijn leerlingen en de Joden van de ergerniasen, die zij hadden kunnen nemen, verwijderd te houden.
e) Eindelijk, opdat de vermaning het gewenschte gevolg erlange, moet zij van een goed voorbeeld vergezeld gaan. Het spreekwoord zegt reeds: »Woorden wekken, voorbeelden trekken.quot; Houdt voor een mensch, die is afgeweken van het goede, de leerrijkste en ingrij pendste preek, zij zal toch niet veel baten, als zij door uw voorbeeld niet wordt betrachtigd. Ik herinner mij hier een fabel5 die ik eens in een oud boek heb gelezen. De kreeften kwamen op zekeren dag te zamen en beraadslaagden, hoe zij het zouden aanleggen, dat bun toekomstig geslacht niet meer achterwaarts, zooals zij, maar voorwaarts ging. Zij werden namelijk door de overige dieren om hun rug-waartsgaan veelvuldig gehoond en bespot, daarvoor wilden zij hun kinderen en nageslacht bewaren. Na een lange bespreking van dit onderwerp, maakten zij eenparig het volgende besluit: elke kreeften moeder, als zij een jong had ter wereld gebracht, zou het, zoodra tot gaan in staat, tot voorwaartsgaan ernstig aanmanen en het alle gronden hiervoor duidelijk uiteenzetten. Met de jongen,
371
OVER DB LIEFDE
372
zeiden zij, moeten wij beginnen ; want met ons ouden is niets meer aan te vangen. Dit besluit werd ook stip-telijk ten uitvoer gebracht. Maar wat gebeurde ? Als een moeder tot haar kleine zeide : » Voorwaarts, mijn zoon, voorwaarts,quot; — antwoordde deze: «Moeder gaan wij samen.quot; Maar als bet zag, dat de moeder nevens hem achterwaarts ging, keerde hij zich om en ging met haar den ouden kreeftengang. Vandaar komt het, zegt de fabel, dat alle kreeften rugwaarts gaan tot op den huidi-digen dag. — Aand., houdt deze schertsende fabel niet een ernstige \'waarheid in ? Wij treffen ouders aan, die geenszins achterwege laten hun kinderen in het goede te onderrichten en hun de schoonste lessen te geven. En toch zijn de kinderen alles behalve zedelijk en deugdzaam. Van waar komt dat? Uit gebrek aan goede voorbeelden. Als de kinderen juist het tegendeel zien, van waartoe zij door de ouders worden aangemaand, hoe zou die vermaning indruk op hen maken ? Indien de vader, die zich bedrinkt, aan het spel zich overgeeft en zelts in den nacht te huis komt, tot zijn zoon zegt; »Mijn zoon, laat uw spelen en drinken varen en kom \'s avonds bij tijds te huis, want uw doen is grootelijks verkeerd — zal dan de zoon niet denken: »Geneesheer, genees u zei ven ? Indien drinken, spelen en nachtbraken zoo ver gedwaald ware, zoudt gij het zelf niet doen.quot; En indien de moeder, die zelf \'s morgens en \'s avonds niet bidt, weinig of niet ter kerk gaat en jaarlijks alleen met Paschen en het veertig uren gebed biecht en communiceert, tot de dochter zegt: »Mijn dochter, gij moet ijverig bidden, de christelijke onderrichting vlijtig, met een groote oplettendheid aanhooren en het biechten en communiceeren niet over de vier weken uitstellen;quot; wat zal zulk een vermaning voor een indruk op de dochter maken ? Zal zij niet denken: »Moeder, als datgene, wat gij mij voorhoudt zoo noodzakelijk en heilzaam is, waar-
DBS NAASTEN.
om maakt gij er dan niet meer werk van ?quot; Neen, Aand., woorden alleen baten weinig, zij gaan meestal, indien zij van geen goed voorbeeld vejgezeld gaan, als een ijdel geluid voorbij. Ziet daarentegen de naaste, dat wij in alles recht handelen en godvruchtig leven, dan maakt ons woord indruk op hem, hij legt de gewraakte feil af en betert zich. »Door voorbeelden,quot; zegt derhalve de H. Ambrosius, » werkt men veel meer, dan door leeringen uit; want zeggen laat het zich licht, maar ook doen, is zwaar.quot; En de H. Isidorus zegt: «Een rede, waaraan de werken ontbreken, wordt slechts door de ooren waargenomen; maar wordt zij door de handelingen begeleid, dan dringt zij tot in het hart door en beweegt den wil.quot; Hoeveel het goede voorbeeld vermag, bewijst ons een gebeurtenis, die ons van het leven des kluizenaars Abraham verhaald wordt. De ijverige dienaar Gods gaf zich een langen tijd veel moeite, de ongeloovigen tot het aannemen van het Evangelie te bewegen ; doch zijn pogingen wilden maar niet vlotten. Maar toen hij de versmadingen en aanslagen, die hij van de zijde der ongeloovigen had te verduren, geduldig verdroeg, gevoelden zij zich met een onweerstaanbare liefde tot hem getrokken. »Ziet,quot; zeiden zij,\'quot; het geduld van dien man, ziet zijn liefde tot ons ; bij alle beleedigingen en alle lijden, die hij heeft te verduren, volhardt hij bij ons in de verkondiging zijner leer. Waren zijn woorden, niet uit God, dan zou hij zekerlijk daarvoor niet zooveel willen lijden. Komt, laat ons in den God, dien hij ons predikt, gelooven.quot; En zij werden geloovig en leefden als goede Christenen. Bekrachtigen wij alzoo ons woord steeds met een goed voorbeeld en laten wij naar de vermaning van Jesus ons licht voor de menschen schijnen, opdat zij onze goede werken zien en den Vader prijzen, die in de hemelen is. (Matth. 5, 16.)
Dit, Aand., zijn in \'t kort de voorschriften, die gij wel
373
OVER DE LIEFDE
in het oog moet houden, opdat gij u van de broederlijke vermaning eenig nut kunt beloven. Gaat?steeds met voorzichtigheid te werk, en hoedt u voor een onstuimigen en blinden ijver, die meer bederft, dan goed maakt. Zoo dikwijls het u geraden schijnt, den naaste te vermanen, toont hem dan door uwe geheele. gedrag, dat niet hartstocht, afkeer en haat, maar alleen de liefde Gods u leidtj en dat gij niets vuriger wenscht, dan zijn tijdelijk en eeuwig welzijn. Geeft steeds acht op tijd en plaats; kiest zoodanige oogenblikken, die voor uw vermaningen u toegankelijke gemoederen doen hopen. Indien geen bijzondere omstandigheden het noodzakelijk maken, doet dan uw vermaningen altijd onder vier oogen, en levert zoo aan uwen medebroeder het bewijs, dat gij het niet op zijn beschaming, maar alleenlijk op zijn verbetering gemunt hebt. Begeleidt eindelijk uw woord met een goed voorbeeld en houdt u bijzonder van die feilen vrij, die gij aan uw naaste moet wraken. Vervult met een vurigen ijver dit geestelijke werk van barmhartigheid, en wijst de zondaars volgens de gegeven voorschriften terecht; God zal u dezen liefdedienst heerlijk vergelden; want (Dan. 12, 3.) » Qui adjustitiam erudiunt muitos, die velen in de gerechtigheid onderwijzen, [fulgehmt] quasi stellae in perpetuus aeternitates, zullen schitteren als de sterren, eeuwig en altoos.quot;
IX. Over de zes overige geestelijke werken van barmhartigheid.
1) De onwetenden leeren is het tweede christelijke werk van barmhartigheid. Wat ik nauw behoef op te merken, is hier geen spraak van de onwetendheid in aardsche dingen, maar in zake des heils. Onder de onwetenden hebben wij derhalve menschen te verstaan, die in de leer ran het Christendom volstrekt niet of niet genoegzaam
374
DES NAASTBN.
375
zijn onderwezen, en vandaar niet weten, wat zij gelooven en doen moeten, om Gode te behagen en zalig te worden. Deze onwetendheid is een rijke bron van dwalingen en zonden. Vanwaar toch komt het, dat zooveel Christenen in het geloof wankelen en menige waarheid van onzen heiligen godsdienst ronduit verwerpen ? Hoofdzakelijk vandaar, omdat zij de leer der Katholieke Kerk en in bijzonder de gronden, waarop die leer berust, niet kennen. Zij laten zich derhalve door ongodsdienstige menschen, die zonder geloof zijn, en de katholieke leer verminken en allerlei schijugronden tegen haar inbrengen, geheel en al in dwaling brengen, en loopen gevaar, dat zij ten laatste het ongeloof in handen vallen. Vanwaar komt het verder, dat er onder de Christenen zooveel zonden heer-schen ? Weder veel daar vandaan, omdat hun de grondige kennis der goddelijke wet ontbreekt. Zij houden veel voor geoorloofd en minstens niet voor streng verboden, wat toch een zware zonde is, en beleedigen daarom God veel en grootelijks, zonder zich daaruit een gewetenszaak te maken. Vanwaar komt het eindelijk, dat zoovele Christenen de genademiddelen der Kerk of in \'t geheel niet of niet goed gebruiken ? Grootendeels weder uit onwetendheid. Zoo bijv. verwaarloozen velen het gebed, omdat zij er de kracht en de noodzakelijkheid niet van kennen; velen ontvangen de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars onwaardig, omdat zij niet weten, wat tot het waardig ontvangen van die Sacramenten vereischt wordt. Zoo leidt de onwetendheid in zake des heils tot dwaling en zonde, weshalve de Profeet uitroept: (Ose. 4, 1.2.) »Non est scientia Dei in terra, er is geen kennis van God in het land. Maledic-tum, et mendacium, vloeken en liegen, et homicidium, et furtum, en moorden en stelen, et adulterium, en echtbreuk, inundaverunt, zijn als een stroom doorgebroken, et sanguis sanyuinem tetiyit, en de eene bloedschuld reikt aan de ander.quot;
OVER DE LIEFDE
376
Hieruit kunt gij, Aand., opmaken, welk een verdienstelijk werk het is, indien gij u beijvert, de onwetenden te leeren, en in de waarheden van den godsdienst te onderrichten. (Dan. 12, 3.) » Qui ad jmtitiam erudiunt muitos, die velen in de gerechtigheid onderwijzen, [fulgebnnt) quasi stellae in perpetuus aeternitates, zullen schitteren als de sterren, eeuwig en altoos.quot; Daarom waren reeds de Profeten van het Oude Verbond er ijverig op uit, de Israelieten in de goddelijke wet te onderwijzen, en ze op den weg van waarheid en deugd, als zij daarvan waren afgeweken, weder terug te brengen. Zelfs Jesus Christus, de Zoon Gods, hield het onderricht der onwetenden van zooveel gewicht, dat Hij drie jaren lang zonder ophouden het Evangelie verkondigde, en daarbij vervolgingen en moeilijkheden van allerlei aard bereidwillig op zich nam. Op bevel huns goddelijken Meesters trokken de Apostelen alle landen der toenmaals bekende wereld door, leerden alle volken, en verdreven overal den nacht van dwaling en zonde. Evenals de Apostelen trokken in alle eeuwen duizenden missionarissen in verre landen, en predikten onder ontzaglijke moeilijkheden en gevaren aan Heidenen, ongeloovigen en dwaalgeloovigen het Evangelie. Herinnert u slechts den H. Franc. Xav., die in Japan en Indië vele millioenen Heidenen tot het Christendom bekeerde, en die placht te zeggen: «De meest ware en degelijkste vreugde is die, welke God geeft aan hen, die de niet onderwezenen voor Hem onderwijzen.quot; Ook van den H. Franc. v. Sales weten wij, dat hij reeds in zijn eerste priesterjaren niet minder dan 72.000 Calvinisten in den schoot der Kerk heeft teruggebracht. Eenige vrome en van de liefde Gods ontstoken mannen vergenoegden zich niet slechts daarmede, dat zij voor zich zelve de onwetenden leerden, maar zij stichtten ook, om dit liefdewerk een grootere uitbreiding en een vaster bestaan te geven, afzonderlijke geestelijke Orden, die het onderricht der onweten-
DES NAASTEN.
den, bijzonder der jeugd, ten doel hadden. Hiertoe behoo-ren de Orden der christelijke school broeders en der arme schoolzusters, die zooals algemeen bekend is, zoo voortreffelijk onderricht geven, dat alle goedgezinden het overal verspreid wenschen.
Dit Gode welgevallige en verdienstelijke werk moet ook gij, Aand., zoo goed gij kunt, in oefening brengen. Aan de gelegenheid ontbreekt het u niet, want overal zijn er, die in zake des heils meer of minder onwetend zijn, en derhalve onderrichting van noode hebben. Ge leeft met personen samen, of komt minstens dikwijls in een huisgezin, waar van de godsdienst-onderrichting weinig is genoten, en waar men van datgene, wat ieder Katholiek Christen moet gelooven en weten, nauwelijks de allernoodzakelijkste kennis bezit. Hoeveel goeds kunt gij daar niet uitwerken, indien gij bij een geschikte gelegenheid nu en dan in de godsdienstleer onderricht, hun dwalingen wegneemt, en hun de noodige kennis in het Christendom verleent ! Op Zon- en Feestdagen kunt gij hun uit een goed boek iets vojrlezen, hun den Catechismus verklaren, en hun de voorgedragen hoofdleerin-gen der aangehoorde preek mededeelen. Indien gij van een recht levendigen ijver doordrongen zijt, kunt op deze wijze menigen onwetende de noodige godsdienstonderrichting verleenen, en hen tot een vromen wandel opwekken. Bijzonder komt het aan u toe, christelijke ouders, dat gij uw kinderen het zoo noodzakelijke onderricht in het Christendom geeft; daartoe verplicht niet alleen de liefde u, maar ook uw beroepsplicht; want de H. Geest geeft u de vermaning : (Eccl. 7, 25.) »tilii tibi sunt, hebt gij kinderen, erudi iïlos, onderricht ze, el curva illos a pueritia zllorum, en buig ze van hun jeugd af.quot; Onderricht zelf in de vrije uren, bijzonder op Zon- en Feestdagen, de kinderen in de waarheden van den godsdienst, en zendt ze vlijtig naar de school en
377
OVER DE LIEFDE
naar de christelijke leering, opdat zij door hun leeraars en zielzorgers kunnen onderwezen worden. Dringt er op aan, dat zij den Catechismus behoorlijk leeren, ondervraagt ze, en verklaart hun datgene, wat hun soms onbegrijpelijk is. In bijzonder dringt er op aan, dat zij op Zon- en Feestdagen de christelijke leeringen opmerkzaam aanhooren ; laat u iederen keer, als zij te huis komen, den inhoud der gehoorde preek in \'t kort aangeven, om u te overtuigen, of zij goed toegeluisterd en alles goed hebben begrepen. Indien gij bemerkt, dat zij van de preek uit gebrek aan oplettendheid niets weten, geeft hun dan een ernstige terechtwijzing, en indien het later weer plaats vindt, geeft hun eenige straf.
2) Het derde geestelijke werk van barmhartigheid is : den twijfelenden een goeden raad geven. Hier geldt dezelfde opmerking, die ik bij het tweede werk van barmhartigheid gemaakt heb, dat er namelijk niet van twijfelingen in aardsche aangelegenheden, maar van twijfelingen in zake des heils spraak is. Twijfelingen van dezen aard komen dikwijls voor. Eenigen bijv. twijfelen, of zij zich in het ware en zaligmakende geloof bevinden ; anderen, of zij dezen of genen stand kiezen, of zij huwen of vrijgezel blijven, dan wel in een Orde zullen treden; weder anderen, of zij dit of dat zonder hun geweten te bezwaren kunnen doen of laten ; nog anderen, of zij goed gebiecht en vergeving hunner zonden hebben verkregen en of zij zalig zullen worden. Zoodanige en gelijke twijfelingen zijn een groote ramp; want zij veroorzaken veel onrust, brengen het gezonde oordeel in de war, en baren, als zij het gemoed geheel innemen, zelfs waanzin. Ook kan het gebeuren, en het gebeurt inderdaad dikwijls, dat de mensch in twijfel een ongelukkige keus doet, en iets onderneemt, wat hem voor tijd en eeuwigheid verderfelijk is. Het is daarom klaarblijkelijk een goed en welgevallig werk, indien wij aan personen, die door twijfelingen ge-
378
DBS NAASTEN.
379
kweld worden, een goeden raad geven, hun oordeel richten, en hun den weg, dien zij naar den wil Gods hebben in te slaan, aanwijzen. Daarom vermaant de wijze Sirach : (Eccl. 5, 14.) »Si est tïbi intellectus, hebt gij begrip van de zaak, responde proximo, geef uwen naaste oplossing.\' En de H. Hieronymus zegt: » Dien gij met uw vermogen niet kunt ondersteunen, ondersteun dien met uw raad. Want gij kunt hem, die in twijfel is, met wijsheid mear van dienst zijn, dan soms iemand met de grootste macht.quot; Zulk een raad deelde Joannes de Dooper mede, als hij zoowel aan het volk, als aan de tollenaars en soldaten) die hem vraagden, wat zij doen moester, op de rij af voorschriften mededeelde, hoe zij hun leven, om aan het goddelijke strafgericht te ontkomen, en hun ziel te redden, hadden in te richten. (Luc. 3.) De goddelijke Zaligmaker gaf aan dien rijken jongeling, die tot Hem kwam en Hem vraagde, wat hij doen moest, om volmaakt te worden, den goeden raad: (Matth. 19,21.) »Sti vis perfectus esse, wilt gij volmaakt wezen, vade, vende quae habes, ga, verkoop wat gij hebt, et da jjauperibus, en geef het den armen, et habebis thesaurum in coelo, en gij zult een schat in den hemel hebben; ei veni, sequere me, en kom, volg Mij!quot; Evenzoo lezen wij van den H. Ap. Petrus, dat hij zijn toehoorders, die vol ontsteltenis vroegen, wat zij tot redding hunner ziel doen moesten, heeft toegeroepen: (Hand. 2, 38.) »Poenitentiam agite, doet boete, et bapti-zetur unusquisque vestrum in nomine Jesu Chris ti, en een iegelijk uwer worde gedoopt in den naam van Jesus Christus, in remissionem peccatorum vestrorum, tot vergeving uwer zonden.quot; Een zeer goeden en heilzamen raad gaf eens een zoon aan zijnen vader. Deze was een rijk koopman, en had drie zonen. Zooals bij kooplieden vaak het geval is, had hij niet zonder woeker en zonder bezwaar zijns gewetens groote rijkdommen te zamen gebracht. Nu lag hij in een zware ziekte, en wijl het met hem
OVER DE LIEFDE
al bedenkelijker werd, wilde hij het heil zijner ziel niet uit het oog verliezen. Hij riep daarom zijn drie zonen tot zich, en verklaarde hun, hoe hij slechts om hunnentwil onder groote moeiten en zorgen zooveel geld had bijeengebracht, dat zij na zijnen dood zeer goed zouden kunnen leven ; maar dat hij verlangde te weten, welke hulp hij na zijn verscheiden van hen had te wachten. De oudste van hen beloofde, voor hem vlijtig te bidden, aalmoezen te geven, en ook H. Missen te laten lezen. Tot troost des vaders deed ook de tweede zoon een dergelijke belofte. Maar de derde en de jongste zeide : » Weet wel, lieve vader, dat ik voorzeker uit een kinderlijke liefde na uw verscheiden voor u zal bidden; maar ik moet u toch den raad geven, dat gij thans voor uw zielenheil, zooveel gij nog tijd en krachten daartoe bezit, zelf zorg draagt; want gij mocht anders bedrogen zijn, indien gij u eenig en alleen op het gebed en het geld uwer kinderen verlaat. Slechts maar al te vaak aanvaarden de kinderen na den dood der ouders de rijke erfenis, maar denken zeer weinig aan diegenen, van wie zij geërfd hebben.quot; De vader was) zeer verwonderd over de taal zijns zoons, keerde in zich zeiven, en volgde dien goeden raad. Hij gaf het onrechtvaardige goed terug, deed volgens zijn vermogen goed aan de armen, en ontsliep kalm en zacht in den Heer. De zoon, die zijn vader dien goedea raad had gegeven, ging spoedig daarop in \'t klooster en werd een ijverige dienaar Gods. Zoo had deze goed raad de weldadigste gevolgen voor vader en zoon.
Gelegenheid tot beoefening van dit goed werk wordt ook u, Aand., veelvuldig gegeven, wijl er toch steeds zoodanigen zijn, die in de aangelegenheden des heils twijfelingen koesteren. Opdat gij echter dit werk goed verricht, is u, zooals de H. Ambrosius opmerkt, kennis en geweten noodig. Gij moet in de zaak, waarin gij raad geeft, goed beslagen ?ijn en daarbij nauwgezet te werk
380
nrcs NAASTEN.
gaan. Een slechte raad kan veel kwaad stichten en tot uw eigen en des naasten verderf uitvallen. Gaat daarom, als gij iemand raad zult geven, niet lichtzinnig en overijlend te werk, maar geeft eerst na een rijp overleg en onderzoek van alle omstandigheden, en na een hartelijk gebed tot God om verlichting, uw meening te kennen. Is de twijfel van dien aard, dat gij met een goed geweten niet kunt raden, wijrft den naaste naar zijn zielzorger of naar een ander verstandig en godsdienstig Christen, om bij dezen raad in te winnen. Bijzonder voorzichtig moet gij te werk gaan, indien iemand u in de keus van zijn staat te rade neemt. Laat in dit geval toch niet vleesch en bloed maar slechts uw geweten en het zielenheil des naasten uw raadgever zijn.
3) De bedroefden troosten, is het vierde geestelijke werk van barmhartigheid. De bedroefdheid is tweevoudig, wereldlijk of geestelijk, naar gelang zij in aardsche of geestelijke rampen haren grond heeft. Oorzaken tot een wereldlijke treurigheid zijn er ontelbaar. Zoo bedroeven de menschen zich om hun armoede, om het verlies van een tijdelijk goed, bijv. om eer en een goeden naam, om vermogen, om een ongelukkig huwelijk, om den dood van een geliefd persoon. Deze wereldlijke treurigheid is, bijzonder indien zij een hoogen trap bereikt heeft, een groote ramp; want zij maakt den mensch kwaad geluimd en ontevreden, verlamt zijn ijver in het vervullen zijner beroepsplichten en die van Christen, ondermijnt zijn gezondheid en kan hem zelfs zoover brengen, dat hij de hand aan zijn leven slaat. Zoo bedroefde voor eenige jaren een man, die veel koren had ingeslagen, zich zoodanig over het dalen der prijzen, dat hij krankzinnig werd en zich ten laatste verhing. De geestelijke droefheid heeft vaak haren oorsprong in de begane zonden. Zoo bedroeven zich vele Christenen, omdat zij God den grootsten Weldoener en Vader, zoo dikwijls en zoo zwaar belee-
381
OVER DE LIEFDE
digd, omdat zij zich zijn ongenade op den hals gehaald, den hemel verloren en zich aan de eeuwige verdoemenis hebben schuldig gemaakt. Indien deze droefheid den zondaar beweegt, dat hij het gepleegde kwaad haat en verafschuwt en alle vlijt aanwendt, God te dienen en waardige vruchten van boetvaardigheid te oefenen, is dit geen ramp, maar veeleer een groot goed, waarover wij ons moeten verheugen. Zoo verblijdde de H. Paulus zich over de boetvaardige Corinthiërs, als hij schrijft : (II. Cor. 7, 9.) »Nunc gaudeo, ik verblijd mij nu; non quia coniris-tati esiis, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, sed quia contrisiati estis ad poenitentiam, maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot boetvaardigheid. Contrisiati enim estis secundum Deum, want gij zijt bedroefd geweest volgens God.quot; Anders ware het echter, indien deze geestelijke droefheid met hevige gewetenswroegingen zou gepaard gaan, of in mistrouwen en kleinmoedigheid of zelfs in vertwijfeling zou ontaarden; in dit geval zou het een groot kwaad zijn, waaraan wij naar behooren weerstand moeten bieden.
Indien nu den naaste zich wegens aardsche of geestelijke aangelegenheden bovenmate bedroeft, vordert de christelijke liefde, dat wij hem troosten. Daartoe vermaant reeds Sirach ons, als hij zegt: (Eccl. 7, 38.) »Non desis plorantibus in consolatione, onttrekt u niet aan de weenenden, et cum lugentihus anbula, en weest bedroefd met de bedroefden.\'\' Dezelfde vermaning geeft de Apostel ons met de woorden : (I. Thess. 5, 14.) » Consolamini pusil-lanimes, vertroost de kleinmoedigen, suscipite inftrmos, ondersteunt de zwakken, patientes estote ad oynnes, zijt lankmoedig voor allen.quot; Dit goede werk oefende reeds Tobias (1, 19.) die, » Quotidie per gebat per omnem cog-nationem suam, dagelijks naar zijn (gevangen) medebroeders ging, et consolabatur eos, en hen troostte.quot; Geheei bijzonder echter dient hier zooals overal Jesus Christus
382
DES NAASTEN.
ons tot voorbeeld; want Hij noodigde alle bedrukten tot zich en sprak: (Matth. 11, 28.) » Venite ad me, komt tot Mij, omnes qui laboratis et oneraii estis, allen, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken.quot; Naar dit heerlijk voorbeeld maakten alle Christenen het zich tot een bijzonderen plicht, hun bedroefde medemenschen te troosten. De H. Ephrem placht aan de kleimoedigen te zeggen : »Weest niet kleinmoedig, mijn broeders, wij zullen toch niet eeuwig leven.quot; De H. Vine, a Paulo, ging hierin zoover, dat hij, na eens bij een van vertwijfeling overvallene alle denkbare troostgronden te vergeefs had bijgebracht, God dringend bad, aan de ziel den vrede terug te geven, maar hem zelf de beproeving en moest het zijn een nog veel harder beproeving over te zenden. Hij verkreeg, waarom hij bad; de aangevochtene werd van zijn aanvechting bevrijd en Vincentius moest ze in haar volle kracht verduren, tot dat na eenigen tijd de genade Gods hem weder oprichtte.
Dit liefdewerk kunt ook gij, Aand., op velerlei wijze beoefenen; want nimmer ontbreekt het aan bedrukten, die troost behoeven. Gij moet evenwel zoodanige troostgronden aanbrengen, die geeigend zijn, den naaste niet enkel van zijn droefheid te bevrijden, maar hem ook tot de liefde Gods en tot een vromen wandel op te wekken. Is iemand bedroefd wegens een tijdelijke ramp, toon hem dan de noodzakelijkheid, het nut en den korten duur ervan aan; wijst hem op het voorbeeld van Jesus en de Heiligen, die allen den weg der kruises moesten bewandelen; tracht hem van de welwillende inzichten, die God met elke beproeving verbindt, te overtuigen, en wekt hem op het lijden, zoo al niet met blijdschap, toch ten minste geduldig op zich te nemen, en zich aan den goddelijken wil te onderwerpen. Lijdt iemand aan een geestelijke droefheid, is hij bijv. zeer beangstigd, of hem zijn zonden wel zijn vergeven, of hij zalig zal worden, enz., onder-
383
OVER DE LIEFDE
zoekt dan eerst, of die angst gegrond is of niet. Is zij gegrond, d. i. heeft de naaste werkelijk te vreezen, dat zijn zonden hem niet zijn vergeven, dat hij in den staat, waarin hij zich bevindt, njet kan zalig worden ; maakt hem dan bekend met de ^middelen, die hij moet aanwenden, om tot de rust zijns gewetens te geraken, en vermaant hem, een goede en rouwmoedige biecht af te leggen en zijn leven degelijk te verbeteren. Hebt gij daarentegen de overtuiging, dat zijn vrees ongegrond is, doordien hij in alles een teeder geweten verraadt, ootmoedig is en aan zijn volmaaktheid ijverig arbeidt, stelt hem dan levendig voor oogen, hoe oneindig goed en barmhartig God is, hoe vurig Hij verlangt, dat allen zalig worden; hoe Jesus Christus voor de zonden der geheele wereld een overrijke voldoening heeft gegeven, en hoe niemand verloren gaat, die niet verloren gaan wil. Deze en dergelijke gronden kunt gij ook door voorbeelden uit de H. Schrift staven. Op zulk een wijze, Aand., troost de bedroefden, en werkt steeds daarop, dat zij hun geheele vertrouwen op God stellen, en Hem in vreugde en leed met een onwankelbare trouw dienen.
4) Het onrecht geduldig lijden, is het vijfde geestelijke werk van barmhartigheid. Dit goede werk sluit twee zaken in zich: dat men onrecht lijdt, en dat men dat onrecht geduldig lijdt. Een Christen moet onrecht lijden, d. i. hij moet onschuldig, zonder schuld zijn, hij moet datgene, wat anderen hem aandoen, is het, dat zij hem de eer en den goeden naam ontrooven, zijn eigendom be-nadeelen, hem mishandelen en dergelijke, zich zelf niet hebben te wijten. Dit vordert de Apostel, als hij schrijft: (I. Pet. 4, 15.) » Nomo autem vestrum patiatur uthomi-cida, dat echter niemand uwer lijde als een doodslager, aut fur, of dief, aut maledicus, of lasteraar, aut alieno-rum appetitor, of strever naar een vreemd goed.quot; Petrus wil zeggen : »Indien iemand lijdt, omdat hij gemoord,
384
DES NAASTEN.
gestolen of gelasterd heeft, is datgene, wat hij daarvoor lijdt, geen deugd, maar een billijke straf; een goed werk is het slechts dan, indien hij onschuldig lijdt.quot; Opdat echter dit goed werk voor God verdienstelijk zij, moet het geduld er aan toegevoegd worden ; men moet het onrecht geduldig lijden. Wij mogen jegens degenen, van wie wij onrecht lijden, geen afgekeerdheid, geen haat in het hart dragen, hun geen kwaad wenschen, geen wraak zoeken, maar moeten een welwillende genegenheid jegens hen koesteren, hun alle goed toewenschen en gunnen, voor hen hidden, en wanneer wij daartoe gelegenheid hebben, hun het kwaad met goed vergelden. Zoo wil Jesus Christus het, als Hij zegt : (6, 27. 28.) »Diligite inimicos vestros, hebt uw vijanden lief, bene facite his qui oderunt vos, doet wel degenen, die n haten. Bene-dicite maledicenfibus vobis, zegent die u vloeken, et orale pro calummantibus vos, en bidt voor hen, die u lasteren.quot; Wat de goddelijke Zaligmaker hier beveelt, heeft Hij, zooals wij weten, met zijn eigen voorbeeld allerheerlijkst bekrachtigd; want, zooals de Profeet (Is. 53, 7.) zegt: »Sicul avis ad occisionem ducetur, als een schaap werd hij ter slachting geleid, el quasi agnus coram londenle se obmulescet, en als een lam, dat stom is voor het aangezicht zijns scheerders, et non aperiel os suum, zoo deed Hij zijnen mond niet open.quot; Met een gelijk geduld hebben de Apostelen, de H. Martelaars, en tallooze Christenen aller tijden het onrecht geleden ; allen konden met Paulus zeggen: (I Cor. 4, 12. 13.) »Maledicimur, et benedicimus, wij worden gescholden, en zegenen; per-secutionem patimur, el sustmemus, worden vervolgd, en verdragen ; hlasphemamur, es obsecramus, worden gelasterd, en bidden.quot;
Men zou hier kunnen vragen : »Hoe kan, indien wij het onrecht geduldig lijden, dit een werk van barmhar-
25
385
OVBR DE LIEFDE
386
tigheid wezen ? Wie onrecht geduldig lijdt, oefent voorzeker een goed en verdienstelijk werk; maar dit werk strekt slechts hem, maar geen ander tot nut.quot; Dit is niet zoo, Aand., indien gij het onrecht geduldig lijdt) baat het niet slechts u zelve, maar ook uw medemen-schen, en zelfs dikwijls hem, die u het onrecht aandoet, evenals anderen, die daarvan in kennis geraken. Door het onrecht geduldig te verdragen verhindert gij vele zonden, die uw heleedigers, indien gij een hevigen weerstand mocht bieden, begaan zouden. Ik stel het geval, iemand heeft u in uw eer gekrenkt. Indien gij hem daarover ter verantwoording roept, hem harde woorden geeft, of hem gerechtelijk vervolgt, verwekt gij zijn toorn nog meer, en veroorzaakt vijandschap; of gij geeft hem aanleiding, dat hij door liegen en loochenen en zelfs door valsche getuigenissen zich uit zijn verlegenheid zoekt te redden. Al deze zonden kunt gij voorkomen, indien gij het onrecht geduldig lijdt. Maar heet dat niet, als men liever onrecht lijdt, dan dat men den naaste aanleiding geeft tot ^zonde, barmhartig jegens hen te werk gaan ? Maar nog meer; indien gij het onrecht geduldig lijdt, bewerkt gij niet zelden de verbetering uws heleedigers; want niets brengt hem, indien hij niet geheel verblind en verstokt is, meer tot de erkentenis zijns onrechts, tot leed en verbetering, dan het geheel geduldig verdragen der u toegevoegde beleediging. Daardoor vergadert gij, zooals de Apostel Paulus zegt (Rom. 12, 20.), vurige kolen op zijn hoofd, d. i. gij bereidt hem de smart eener heilzame beschaming, en brengt hem op betere wegen. Hoe waar de Apostel spreekt, toont een voorbeeld ons uit de levens der oudvaders in de woestijn. Er leefde eens een vrome oud vader in een diepe wildernis, leidde voor God een heiligen wandel en oefende een streng leven in groote zachtmoedigheid en blijdschap. Dit werd een booswicht gewaar, die in een herberg zat
DES NAASTEN.
387
met andere woeste gezellen, die over het bewonderinga-waardige geduld des kluizenaars spraken. Als hij het hoorde, knarste hij vol gramschap op zijn tanden en zeide : »lk verbeur een pand, als dat geen leugen is, en ik den huichelenden schurk niet beschaamd maak.quot; Des anderen daags ging hij des morgens vroegtijdig op weg, en kwam aan de kluizenaarswoning. Nu had deze een klein hondje, dat des nachts hem voor de wilde dieren waarschuwde, opdat zij hem geen nadeel deden aan de vruchten, die God hem in zijn tuintje liet wassen. Dit hondje liep, als de booswicht kwam, op hem aan en blafte, waarop de kluizenaar aanstonds uit zijn cel trad, en hem vriendelijk ontving. Doch deze was er op uit hem tot toorn op te wekken, viel op het trouwe beestje aan, en sloeg het dood. Als de oudvader dit zag, viel hij aan diens voeten, en sprak : »Lieve vriend, dit hondje heb ik groot gebracht; hoe leed doet het mij, dat het u heeft vertoornd.quot; Als de booswicht merkte, dat hij zijn doel (den kluizenaar boos te maken) niet bereikt had, zag hij rond en overlegde, hoe hij hem op nieuw kwaad zou kunnen doen. Hij zag jonge en bloeiende boomen, die de kluizenaar met eigen hand geplant had, in het tuintje staan. Hij liep er haastig op af, en knakte ze alle. De kluizenaar echter beleed zich weder schuldig aan zijn toorn te zijn, omdat hij die boompjes zelf had geplant. Als de booswicht vernam, dat hij ook ditmaal weder niets tegen hem vermocht, ontstak hij in een nog grooter woede, beklom de cel, wierp het dak er af, en verwoestte ze, zooveel hij maar kon. Ten laatste was de geheele woning omver gehaald. De kluizenaar echter toonde daarover niet het minste misnoegen, maar was vol medelijden, als hij hem zoo afgemat zag; hij nam een kruik, vulde die met versch water uit de naaste bron, en bood hem met goede woorden te drinken aan,
OVBR DE LIEFDE
388
opdat hij door al te groote inspanning niet zijn krachten mocht verliezen. — Zulk een geduld en zachtmoedigheid had de booswicht niet verwacht. Op eens gevoelde hij zijn versteend hart van schaamte en leed geheel week geworden, en sprak tot den kluizenaar : »»Ach, vader, vergeef mij, wat ik tegen u heb misdreven ! Ik zie nu wel, dat God met u is, en ik een groot zondaar ben; want gij hebt mij goed voor kwaad bewezen; dit kunt gij alleen door God.quot; De kluizenaar antwoordde : »Broeder, indien gij goed van wil zijt, geeft God u zijn genade.quot; De booswicht werd van stonde af geheel bekeerd, en bleef ter zelfde plaatse tot verbetering zijns levens, en bouwde den kluizenaar zijn cel weder op, en plaatste hem andere boomen in het tuintje. — Zulk een groote macht oefent de zachtmoedigheid zelfs op den bedorvensten mensch uit; zij laat hem zijn onrecht inzien, en maakt dat hij zijn verkeerden zin verandert en zich betert. Maar niet enkel op den beleediger zelf, maar ook op anderen werkt het geduldig verdragen van onrecht en beleediging den weldadigsten invloed uit. Als dezen het geduld, waarmede wij beleedigingen op ons nemen, zien, worden zij gesticht, en maken heilzame besluiten tot een braaf leven. Hoeveel Heidenen werden door het geduld, waarmede de Christenen alle vervolgingen en martelingen verdroegen, voor het Christendom gewonnen ? «Waarlijk!quot; zeiden zij, «een godsdienst, die zijn belijders zulk een hemelsch geduld, zulk een innige liefde jegens hun ergste vijanden inboezemt, moet noodzakelijk een goede en goddelijke godsdienst zijn; komt en laat ons Christenen worden!quot; Gij ziet alzoo, Aand., dat gij een groot werk van barmhartigheid aan uw mede-menschen bewijst, indien gij het onrecht geduldig verdraagt. Maakt daarom heden weder het voornemen, het voorbeeld van Jesus en de Heiligen, die louter liefde en zachtmoedigheid waren, ijverig na te volgen ; onderdrukt,
DKS NAASTBN. 389
zoo dikwijls een onrecht u -wedervaart, allen toorn, weest zachtmoedig jegens uw beleedigers, lijdt en zwijgt; God zal u daarvoor zeker heerlijk beloonen, zooals Jesus Christus zelf verzekert: (Matth. 5, 10.) Beaü qui per-secutionem paiiuntur propter jusiitiam, zalig zijn zij, die vervolging lijden om] de gerechtigheid ; quoniam ipsorum est regnum coelorum, want hun is het rijk der hemelen.quot;
5) Indien gij het vijfde geestelijk werk van barmhartigheid vlijtig in oefening brengt, zal ook het zesde werk, léleedigingen vergeven, u niet zwaar vallen. Ook dit ii een werk van barmhartigheid. Wij bewijzen klaarblijkelijk barmhartigheid aan onzen naaste, indien wij hem een geldsom, die hij ons schuldig is, schenken, en niets meer van hem vorderen. Evenzoo is het gelegen met het vergeven der beleedigingen. Indien iemand ons, hetzij in woord of daad beleedigt, kwetst hij de gerechtigheid jegens ons, en hij is verplicht, datgene, wat hij ons heeft misdaan, weder goed te maken. Indien wij echter van ons recht afstand doen. en hem de ons toegevoegde beleediging vergeven, schelden wij hem een schuld, die hij aan ons heeft te voldoen, kwijt, oefenen alzoo jegens hem een werk van barmhartigheid. Deze geest van verzoening jegens onzen vijand en beleediger is des te eervoller, omdat wij daarbij een zwaar offer hebben te brengen. Onze zinnelijke natuur wil van vergeven niets weten; zij zet zich op bij elke geledene beleediging, gevoelt zich gekrenkt en miskend, en zoekt zich te wreken. Indien wij nu deze opwellingen der zinnelijke natuur onderdrukken, en aan onze beleedigers van harte vergeven, doen wij een voortreffelijk
|
ten | |
|
leid |
:■ |
|
hij |
\' |
|
eek |
■ |
|
Ier, | |
|
nu |
i |
|
Q; | |
|
int | |
|
)e- | |
|
e- | |
|
d, | |
|
s, | |
|
te | |
|
te | |
|
i- | |
|
n n |
V |
|
- | |
|
1 |
■ |
|
t • | |
|
i ■ |
\'m
■ werk van versterving, en behalen over ons zelve de glorie rijkste overwinning. Deze zelfbeheersching weet ook onze ■ beleediger te waardeeren; hij gevoelt zich onwillekeurig tot ons getrokken, betreurt zijn onrecht, wordt van een vijand onze vriend, en bekeert zich allicht ook tot God. Voorbeelden van dezen aard levert in menigte de geschie- werk van versterving, en behalen over ons zelve de glorie rijkste overwinning. Deze zelfbeheersching weet ook onze ■ beleediger te waardeeren; hij gevoelt zich onwillekeurig tot ons getrokken, betreurt zijn onrecht, wordt van een vijand onze vriend, en bekeert zich allicht ook tot God. Voorbeelden van dezen aard levert in menigte de geschie-
OVER DE LIEFDE
denis aan ons. Als eens de H. Ignatius van Loyola met een gezel bij het maaien in den oogsttijd een land voorbijging, lachten zij hem uit, en gaven hem allerlei schimpen spotnamen. De Heilige bleef staan en beschouwde hen met een vriendelijk gelaat, totdat zij het schimpen moede waren. Alvorens hij verder ging, gaf hij hun den zegen, waarover zij zoodanig verwonderd stonden, dat zij uitriepen : » Deze is een heilige; ja waarlijk een heilig man moet deze zijn!quot; En het deed hun leed, den heilige beschimpt te hebben, baden hem om vergeving en verbeterden zich.
Ziet, Aand., zoodanige heerlijke vruchten brengt dit geestelijke werk van barmhartigheid ; het maakt zelfs op geheel ruwe gemoederen een diepen indruk, en beweegt ze tot berouwen boetvaardigheid. Vergeeft daarom gaarne aao uwe beleedigers. En indien het u zwaar zou vallen, dit goede werk na te komen, ziet dan op uwen godde-lijken Zaligmaker, die nog aan het kruis voor zijn moordenaars heeft gebeden en uitgeroepen: (Luc. 23, 34.) »Pa-ter, dimitte illis, Vader! vergeef het hun ; non enim sciuul quid faciunt, want zij weten niet, wat zij doen.quot; Zegt dan tot u zelven: »Mijn goddelijke Verlosser, die onschuldig en Gods Zoon was, heeft aan zijn moordenaars vergeven; en ik, een armzalig schepsel, een zondig mensch, zou niet vergeven aan mijne beleedigers? Stephanus en alle ware en goede Christenen hebben de beleedigingen, die hun werden toegevoegd, met alle zachtmoedigheid op zich genomen; en ik zou nog langer verbittering in mijn hart omdragen ? Mijn heil en mijn zaligheid hangt daarvan af, dat ik aan degenen, die mij beleedigen, gaarne vergeef, en ik zou zoo dwaas kunnen zijn, en mij door mijn onverzoenlijkheid in het eeuwig verderf storten!quot; Spreekt in dien zin tot u zelf, en (Coll. 3, 13.) »Sup-portantes invicem, verdraagt elkander, et donanies vobis metipsis, en vergeeft u onderling,quot; opdat gij met waar-
390
DES NAASTEN.
heid kunt bidden; (Matth. 6,12.) »Demitte nobis dehita nostra, vergeef ons onze schulden, sicut et nos dimittimm debitonbus nostris, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.quot;
6) Wij tellen nog een geestelijk werk van barmhartigheid: voor levenden en dooden bidden. Dit goed werk verdient in zekeren zin de voorkeur boven alle andere goede werken, omdat het door alle menschen en ten allen tijde kan volbracht worden. Niet. ieder bevindt zich in de gelegenheid, de onwetenden te leeren, de zondaars te vermanen, den twijfelenden goeden raad te geven, enz., maar waar treffen wij iemand aan, die voor levenden en dooden niet zou kunnen bidden ? Tot het gebed bestaat er ook altijd gelegenheid, terwijl de overige geestelijke werken slechts op zekere tijden en onder zekere omstandigheden mogelijk zijn. Bovendien is het gebed voor onze naasten evenzoo werkzaam als verdienstelijk; want de Apostel (Jac. 5, 16.) zegt uitdrukkelijk ; » Or ate pro invicem, bidt voor elkander, ut salvemini, opdat gij heil erlangt; mul-tum enim valet deprecatio justi assidua, want het aanhoudende gebed des rechtvaardigen vermag veel.quot; Deze uitspraak des Apostels wordt door de geschiedenis aller tijden bekrachtigd. Hoe dikwijls wilde God de Israelieten in de woestijn ter oorzake hunner zonden verdelgen ! Maar als Mozes voor hen bad, liet Hij zich steeds bevredigen. Saulus was een woedende vervolger der Christenen ; had het in zijn macht gestaan, hij bad ze allen vernietigd. En evenwel liet hij in het vervolg zijn dwaling varen, nam het christelijk geloof aan en arbeidde met een rusteloozen ijver aan de verspreiding van bet Evangelie. Aan wien had hij zijn bekeering te danken? Na God aan het gebed van den H. Stephanus: »Indien de Martelaar Stephanus,quot; zegt de H. Aug., »niet had gebeden, de Kerk zou geen Apostel Paulus hebben gehad.quot; Evenals deze Heilige, werd ook Augustinus door het gebed zijner moeder Monica van zijn ondergang gered.
391
OVER DE LIEFDE
Zij\' vermaande hem wel is waar zeer dikwijls met de tret-fendste woorden, smeekte en bezwoer hem, dat hij toch eenmaal van zijn dwalingen en zonden mocht afzien; zij weende om hem zooveel, dat hij zelf beleed: » Mijne moeder weende over mij meer, dan moeders over de lijken hunner kinderen;quot; doch niets wilde baten. Nu nam de bekommerde moeder haar toevlucht tot het gebed; dagelijks beval zij den verdwaalden zoon onder heeten tranen aan de barmhartigheid van God aan, en volhardde in dit allervurigst gebed vele jaren. En ziet! zij bad niet tevergeefs; Augustinus verbrak eindelijk de ketenen zijner zonden en werd een groot licht der Kerk, en zijn naam schittert thans onder de Heiligen des hemels. Bidt ook gij, Aand., voor alle levenden, voornamelijk voor uw ouders, bloedverwanten en weldoeners; vervolgens ook voor de Heidenen, dwaalgeloovigen en zondaars. Weest verzekerd, God zal uw gebed welgevallig aannemen en degenen, voor wie gij het verricht groote en wellicht buitengewone genaden verleenen, opdat zij Hem dienen en eens zalig worden.
Doch niet slechts voor de levenden, maar ook voor de dooden, d. i. voor de arme zielen in het vagevuur moet gij God bidden; want ook voor dezen is het gebed zeer heilzaam. Dit leert het onfeilbaar woord Gods (11. Mach. 12, 46.) »Sancta ergo et salubris est cogitatio pro defunctis exorare, het is dan een heilige en heilzame gedachte voor de afgestorvenen te bidden, ut a peccatis solvantur, opdat zij van hun zonden ontslagen worden.quot; De godvreezende held Judas wordt tevens in de H. Schrift geprezen, dat hij geld naar Jerusalem zond en voor de in den slag gesneuvelden offers liet opdragen. (Ib. 12, 43.) Van de kracht des gebeds voor de afgestorvenen was ook de H. Monica overtuigd; weshalve zij op haar sterf bed tot haar vrienden zeide, dat zij haar lichaam op een plaats naar hun believen zouden begraven, maar niet
39!Si
DES NAASTEN.
moesten nalaten, haar in hun gebeden te gedenken. »Legt mijn lichaam, waar gij moogt goedvinden, neder, laat u daaraan weinig aangelegen zijn ! Slechts hierom bid ik u, dat gij, waar gij ook steeds zijn moogt, aan het altaar des Heeren mijner gedachtig wilt wezen.quot; Vrome Christenen beoefenden ook steeds dit geestelijk werk van barmhartigheid met den roemvolsten ijver. Zoo liet keizer Lotharius dagelijks behalve de gewone H. Mis een Mis voor de overledenen opdragen en was daarbij met het innigste medelijden de arme zielen in het vagevuur gedachtig. De eerwaardige Francisca van de orde der Carmelitessen ging nog verder; zij bad niet enkel dag en nacht voor de overledenen, maar vastte ook voor hen den meesten tijd des jaars op water en brood, geeselde zich dikwijls tot bloedens toe en offerde voor hen zoowel alle aflaten, als al haar werkzaamheden en smarten op.
Neemt, Aand., aan deze vrome Christenen een voorbeeld en weest ook gij de overledenen in uw godvruchtige gebeden indachtig. Het is voorzeker niet te veel, indien gij bij uw morgen- en avondgebeden een Onze Vader en een Wees gegroet met bijvoeging: u Heer, geef hun de eeuwige rustquot; enz. voor de arme zielen bidt en indien gij voor haar op bijzondere tijden, zooals op zonen feestdagen een rozenkrans, een H. Misoffer, een aflaat, een aalmoes opoffert. De arme zielen zullen door uw gebed en door uw liefdewerken in haar zuiveringsplaats een grooten troost ontvangen ; de Heer zal haar de smarten verzachten, den tijd harer straffen afkorten en ze in de woningen der eeuwige rust binnenleiden. Ook zullen de arme zielen, die gij ten hemel hebt geholpen, zich aan u voorzeker dankbaar betoonen ; zij zullen voor den troon Gods voor u bidden, dat gij een goeden dood sterven en spoedig den hemel moogt ingaan.
Ik ben thans, Aand., met de verklaring der geestelijke
398
OVER DE LIEFDE DBS NAASTEN.
394
werken van barmhartigheid ten einde en kan slechts •wenschen, dat gij deze voor u zelf en voor andere mede-menschen zoo heilzame werken met allen ijver en in oefening brengt. Vermaant de zondaars en geeft u de moeite ze van de banden van Satan los te maken en voor Christus te winnen. Leert de onwetenden, onderricht hen, zoo dikwijls gij gelegenheid hebt, in datgene, wat zij gelooven en doen moeten om Gode te behagen en zalig te worden. Geeft den twijfelenden goeden raad ; zegt hun volgens uw beste weten en geweten, wat zij te doen hebben, om naar den wil Gods te handelen en hun zielenheil in zekerheid te brengen. Weet gij echter zelf hun geen recht antwoord te geven, zegt hun dan, dat zij bij hun zielzorgers of andere brave en verstandige Christenen om raad vragen. Troost de bedroefden, beurt hen op in hun neerslachtigheid, wekt ze op tot vertrouwen op God en tot het zich overgeven aan zijn heiligen wil, opdat zij hun kruis weder geduldig dragen en daarin hun heil mogen vinden. Lijdt het onrecht, wat u wordt aangedaan, geduldig, en vergeeft gaarne aan degenen, die u beleedigen, opdat gij hen zoo mogelijk tot bekentenis van hun onrecht brengt, hun hart vernieuvt, en met Gods hulp hun verbetering bewerkt. Bidt eindelijk met een liefdevol hart voor de levenden en doo-den; voor de levenden, opdat zij doen, wat hun tot heil verstrekt, en dit ook werkelijk bereiken; voor de dooden, dat zij weldra voor Gods aanschijn mogen verschijnen. Ik verzeker u, Aand., indien gij u recht liefdevol en barmhartig jegens uw medemenschen betoont, en zooveel gij kunt, goed doet, zal God in uw leven en bij uw sterven met u wezen, en u met de eeuwige goederen des hemels beloonen; want: (Eccl. 40, 17.) »Gratia sicut paradisus in benedictionibus, weldadigheid is een gezegenden lusthof gelijk, et misericordia in saeculum permanet, en barmhartigheid duurt eeuwig.quot;
I 5.
Over ds christelijke liefde van zich zelveiu
Daar wij verplicht zijn, alle menschen zonder uitzondering lief te hebben, volgt daaruit zonneklaar, dat wij ook ons zeiven moeten liefhebben, omdat wij toch ook menschen zijn. Jesus Christus heeft ons intusschen de liefde tot ons zeiven uitdrukkelijk aanbevolen, daar Hij ze tot maatstaf der naastenlietde heeft gemaakt, doordien Hij zegt ; (Matth. 22, 39.) » Dïliges proximum uum sicut teipsum, gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot; De liefde tot zich zelf is ieder mensch, ja zelfs het dier ingeboren ; wij zouden derhalve tegen de natuurwet handelen, indien wij ons zelf niet liefhadden. Daarom ook zegt de Apostel; (Eph. 5, 29.) »Nemo enim mquam carnerti suam odio habuit, niemand tocb heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, sed nutrit et fovet earn, maar hij voedt en verzorgt het, sicut et Christus ecclesiam, gelijk ook Christus de Kerk.quot;
Om u alles, wat gij van de christelijke liefde weten moet, te verklaren, beantwoord ik u de twee volgende vragen : waarin bestaat de christelijke liefde van ons zeiven en wat staat er tegen over?
I. Waarin bestaat de christelijke liefde van zich zeiven ?
De christelijke zelfliefde bestaat daarin, dat wij voor alles voor het heil onzer ziel en vervolgens ook voor het lichaam en de tijdelijke goederen op een redelijke en christelijke wijze zorg dragen.
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
1) Liefde is volgens haar natuur welwillendheid. Indien wij iemand waarlijk liefhebben, wenschen wij hem al het goede, en zoeken hem dit ook, in zoover het ons mogelijk is, te bezorgen. Zich zelf liefhebben beteekent derhalve niets anders, dan zich zelf welwillend zijn, en alzoo naar datgene streven, wat ons waarlijk goed is, en wat ons waar geluk uitmaakt. Dit is nu niets anders, dan ons eeuwig heil. Indien wij eenmaal in den hemel komen, hebben wij alles, wat wij kunnen wenschen ; ons geluk is verzekerd voor de geheele eeuwigheid. Hieraan is nu eigenlijk weinig gelegen, hoe het ons op de wereld gaat; of wij arm dan wel rijk, gezond of ziek, van een hoogen of geringen stand, geëerd dan wel veracht zijn ; want dit alles duurt slechts een korten tijd, en laat voor het eeuwige leven in den hemel geen naweeën achter. Bereiken wij daarentegen ons doel na-maals niet, wat baat het ons, indien wij hier beneden alles, wat ons hart wenschte, bezaten ? Voorzeker niet het minst; want wat wij hier bezeten eu genoten hebben is als rook verdwenen, en niets blijft ons over, dan de eeuwige pijnen der hel. Hoe dwaas handelen dus Christenen, wier eenige zorg het is zich rustige en ge-noegelijke dagen op aarde te verschaffen, maar die het heil hunner ziel verwaarloozen ! Zij zijn zich zeiven hun grootste vijand, omdat zij aan hun eeuwig verderf arbeiden. Alleen die Christenen dragen een ware liefde tot zich zeiven, welke de zorg voor het heil hunner ziel voor de eerste en gewichtigste bezigheid huns levens erkennen ; want zij bereiden zich een eeuwigdurend geluk.
Wijl nu de ware liefde van zich zei ven bestaat in de zorg voor ons zielenheil, volgt van zelf, dat wij alle voorwaarden, waarvan ons zielenheil afhangt, stiptelijk moeten vervullen.
a) De eerste dezer voorwaarden is, dat wij de zonde en de hoade ffelégenheid daartoe zorgvuldig vermijden.
396
VAN ZICH ZELVTJN. 397
Het onfeilbare geloof leert ons, dat niets onreins den hemel kan ingaan, en dat allen, die in een doodzonde uit het leven scheiden, voor eeuwig verworpen worden. De Apostel schrijft: (Gal. 6,7. 8.) » Noli te er rare, misleidt u niet! Deus non irridetur, God laat zich niet bespotten. Quae enim seminaverit homo, want hetgeen de mensch gezaaid heeft, haec et metet, zal hij ook maaien. Quoniam qui sèminat in came sua, want die iu zijn vleesch zaait, de carne et metet corruptionem, zal van het vleesch ook verderf maaien.quot; De broedermoorder Caïn, de godvergeten menschen in Noê\'s tijden, de zondige inwoners van So-doma en Gomorrha, de verstokte Joden te Jerusalem, kortom de onboetvaardige zondaars aller tijden vielen het verderf ter prooi, en (Openb. 21, 8.) »pars illorum erit in stagno ardenti iyne et sulphure, hun lot is in den poel, die van vuur en zwavel brandt.quot; Een gelijk lot treft ieder, die in doodzonde volhardt; hij wordt buiten den hemel gesloten en in de hel gestort. Hieruit kunt gij erkennen, Aand., met hoeveel recht de Aartsengel Raphael spreekt: (Tob. 12, 10.) » Qui autem faciunt peccatum, et iniquita-teni, die toch de zonde en boosheid bedrijven, hostes sunt animae suae, zijn vijanden hunner eigen ziel.quot; En bestaat er een grooter vijand, dan de zondaar zich zelf is ? Zou men u have en goed en zelfs het leven ontnemen, men zou jegens u op verre na niet zoo vijandig te werk gaan, als gij zelf tegen u, indien gij zondigt; want het is een veel grooter onheil, eeuwig verdoemd te worden, dan tijdelijke goederen te verliezen. Dit behartigden de Heiligen; derhalve hielden zij de zonde voor het grootste kwaad, en wilden liever sterven, dan God met een zonde te beleedigen. Arcadius, de kettersche keizer van Constantinopel, was tegen den H. Joannes Chrysos-tomus uitermate opgewonden. Eens zeide hij, woedend van toorn, tot eenige zijner hovelingen: »O konde ik toch aan dezen Bisschop mijn wraak koelen!quot; De goddelooze
rïm
OVER DE CHKISTELIJKE LIEFDE
|fii,
i
398
hovelingen waren aanstonds met hun raad gereed. De eerste sprak: »Zend hem in ballingschap, opdat hij nimmer weder onder uwe oogen kome!quot; Een ander sprak : »Verklaar zijn goederen verbeurd, eu ontneem hem alles, wat hij bezit!quot; Een derde zeide: «Werp hem in ketenen geklonken in de gevangenis !quot; Een vierde vroeg den keizer, of hij niet heer was. »Laat hem dooden,quot; sprak hij, »en ontdoe u van hem door den dood!quot; Een eindelijk, die meer verstand dan de overigen bezat, zeide hun: »Gij bedriegt u; dit alles is geen middel, om aan hem wraak te nemen. Waarheen wilt gij hem verbannen ? De geheele aarde is zijn vaderland. Verklaart gij zijn goederen verbeurd, gij ontneemt ze aan de armen, niet aan hem. Werpt gij hem in den kerker, hij zal de ketenen kussen en zich gelukkig achten. Veroordeelt gij hem ter dood, gij opent hem den hemel. Neen, mijn vorst, wilt gij u wreken, dwing hem een zonde te doen! Ik ken dien man; mets anders in de wereld vreest fiij, dan de zonde?1 Deze god-delooze mensch had zeer juist geoordeeld; Chrysostomus en met hem alle Heiligen vreesden slechts éen ding, de zonde, wijl het geloof hun zeide: dat alleen de zonde het is, die ons van God scheidt, en onze ziel en zaligheid in gevaar brengt. Vlucht alzoo, Aand., de zonde veel meer, dan elke tijdelijke ramp, en zegt zeer dikwijls met de Heiligen: «Heer, liever sterven, dan zondigen!quot;
Maar vlucht ook zooveel mogelijk datgene, wat u tot zonde leidt, te weten de kwade gelegenheid. De Wijze zegt: (Spreuk. 6, 27, 28.) Numquid potest homo abscon-dere ignem in sino suo, kan iemand vuur in zijn boezem verbergen, ut vestimenta illius non ardeant, zonder dat zijn kleederen verbranden ? aut ambulare super prunas, of over gloeiende kolen gaan, ut non comburantur plan-tae ejus, en niet zijn voeten schroeien ?quot; Men kan niet te dicht bij het vuur komen zonder zich te branden; evenzoomin kan men zich lichtzinniger wijze aan de
VAN ZICH ZELVEN.
naaste gelegenheid tot zonde blootstellen, zonder zijn geweten te bezwaren. Waarom heeft Petrus zulk een diepen val gedaan ? Omdat hij zich aan de kwade gelegenheid blootstelde. Had hij zich van Jesns vijanden verwijderd gehouden, hij zou er niet toe zijn gekomen, Hem, zijn besten Heer en Meester, te verloochenen. Evenzoo leert de dagelijksche ondervinding, dat vele Christenen zich daarom juist zoo zwaar bezondigen en jaren lang in de zonde volharden, omdat zij de kwade gelegenheden niet vermijden. Al is het ook dat zij somwijlen ernstige voornemens maken. God niet weder te beleedigen ; zij vallen toch weder in de oude zonden terug, zoolang zij zich niet van die personen, plaatsen en genoegens, die hun tot een steen des aanstoots dienen, verwijderd houden. Indien nu hij, die niet ervaren is in het zwemmen, zich in een rivier waagde, zonder twijfel hoogst liefdeloos jegens zich zelf handelde, omdat hij al te klaar zijn leven in gevaar stelde; zegt mij, Aand., kwetstet gij niet nog veel meer de eigenliefde, indien gij u in het grootste gevaar begeeft, het leven der genade en de eeuwige zaligheid te verliezen ? Hebt gij derhalve uw ziel lief, houdt u dan zooveel mogelijk verre van alles, wat voor u een naaste gelegenheid tot zonde is. Vermijdt zoowel den vertrouwelijken omgang met personen van het andere geslacht, als dien met ongodsdienstige en zedelooze men-schen ; bezoekt zoodanige plaatsen en gezelschappen niet, waar slechts lichtzinnigheid en geen godsvrucht heerscht en neemt geen deel aan uitspanningen, die voor deugd en goede zeden gevaarlijk zijn. Trekt u in het algemeen, in zoover uw omstandigheden het veroorloven, van de wereld en haar ijdel drijven terug en bemint de eenzaamheid, want de eenzaamheid is de beste beschermster van onschuld en deugd.
6) Hebt gij het ongeluk, in een zonde te vallen, verzuimt dan niet, een ware boete te doen ; daartoe roept
399
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
400
weder de christelijke eigenliefde u op. Niets is gevaarlijker, dan het volharden in de zonde en het uitstellen der boetvaardigheid. Wij toch hebben den tijd niet in onze macht, en kunnen onverhoeds door den dood overvallen worden. De prediker zegt: (Eccle. 9, 12.) »Nescit homo finem suum, de mensch weet zijn einde niet; sed sicut pisces capiuntur hamo, maar gelijk de visschen, die gevangen worden met den angel, et sicut aves laqueo comprehendun-iur, en gelijk de vogelen, die men vangt in den strik, sic capiuntur homines in tempore malo, zoo worden de menschen gevangen ter kwader ure, cum eis exlcmplo supervenerit, indien het hun onverhoeds overvalt.quot; De rijke van het Evangelie, die zijn graanzolders had gevuld, maakte zijn berekening voor vele jaren ; maar hoe bedroog hij zich ! Eeeds in den eersten nacht kwam de dood en bracht zijn ziel voor het gericht Gods. In bijzonder zijn het de zondaars, die dikwijls onverwachts sterven. Herinnert u slechts Saul, Absolon, Ophni en Phineës, Zambri, de inwoners van Sodoma en Gomorrha ; zij en met hen tallooze versmaders van God, werden te midden der zonde van de aarde weggenomen en in de hel gestort. Kan dit verschrikkelijk lot niet iederen zondaar treffen ? Indien nu de zondaar in staat van zonde sterft, waar gaat hij dan heen ? Waar anders, dan naar de hel. Ik vraag daarom ; is hij zelf niet zijn grootste vijand, die lichtvaardig zondigt, en den eenen genadetijd na den ander zonder boete laat voorbijgaan ? En al is het ook, dat de zondaar tijd heeft, zijn heil te bewerken, wie staat hem daarvoor in, dat God hem nog in genade zal aannemen ? In het Boek der Rechters lezen wij, dat Jephte, een ervaren krijgsman, door zijn landslieden zonder reden uit zijn vaderstad is verdreven. Maar toen dezen spoedig daarop door de Ammonieten beoorloogd werden en het hard hadden te verantwoorden, namen zij, daar zij zich zeiven niet wisten te helpen, tot Jephte
VAN ZICH ZELVEN. 401
hun toevlucht, en lieten hem zeggen : (Recht. 11, 6. 7.)
» Feni et esto princeps noster, kom, en wees bevelhebber over ons, et puff na contra filios Amman, en strijd tegen de kinderen Ammons !quot; Wat deed Jephte ? Hij liet hun terugzeggen : »Nonne vos estis, qui odestis me, hebt gij lieden mij niet gehaat, et ejecistis de domo patris mei,
en mij uitgestooten uit mijns vaders huis, et nunc venis-iis ad me necessitate compulsi, en hoe zijt dan nu tot mij gekomen, daar gij in benauwdheid zijt ?quot; Ditzelfde laat zich zeggen van de zondaars, die hun boetvaardigheid steeds uitstellen, en zich eerst op hun hoogen leeftijd, of zelfs op hun doodsbed willen bekeeren. God zal hen, indien het hun misschien eenmaal belieft, tot Hem hun toevlucht te nemen, van zich wijzen, en op hun roepen geen acht geven. De Heer zelf spreekt: (Spreuk.
1, 24—26.) » Quia vocavi, et renuistis, wijl Ik geroepen heb, maar gij hebt geweigerd ; extendi manum meam,
Ik mijne hand heb uitgestrekt, et non fuit qui aspiceret,
maar niemand daarop acht gaf; despexistis omne consilium meum, ai mijn raad hebt verworpen, et increpa-tiones meas neylexistis, en mijn geduchte vermaningen in den wind geslagen; ego quoque in interritu vestro ri-debo, zoo zal Ik ook in uw ondergang lachen, et suh-sannabo, en spotten, cum vobis id, quod timebatis, adve-nerit, als u bejegent, wat gij vreest.quot; Doch gesteld God geeft den zondaar tijd en genade tot zijn heil; zal daarom het gevaar van hem zijn afgewend ? Geenszins ; want het staat te vreezen, dat hij, zooals nu, zoo ook later,
en zelfs bij zijn dood, zich niet zal bekeeren. Hoe langer de mensch in de zonde volhardt, des te dieper vervalt hij in verblindheid en verstoktheid, des te minder laat alzoo een ware bekeering zich van hem hopen.
Heeft hij slechts een en andermaal gezondigd, dan is ||
zijn oordeel niet bijzonder in de war; hij erkent nog
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
den kwaden toestand, waarin zijn hartstochten hem gebracht hebben, en zijn ongeluk gaat hem nog ter harte. Het geweten verontrust hem en doet hem de bitterste verwijten ; hij heeft geen rust, totdat hij zijn misstap door boete heeft uitgewischt. Maar valt hij gedurig terug, dan worden de gewaarwordingen van berouw, vrees en schrik al zwakker; ten laatste zet hij zich over alles heen, en in hem wordt vervuld de uitspraak des H. Geestes: (Spreuk. 18, 3.) »Imjnus, cum in profundum venerit peccatorum, contemnit. als de goddelooze in den afgrond der zonde komt, veracht hij.quot;
Een groot vijand zijner ziel is derhalve hij, die lichtvaardig voort zondigt, en de bekeering tot de toekomst uitstelt; hij stelt zijn heil aan het grootste gevaar bloot, wijl het licht kan gebeuren, dat God hem tijd en genade onthoudt, of dat hij zelf allen wil tot zijn bekeering verliest. Hebt gij alzoo, Aand., het ongeluk, in een zonde te ykllen, verzuimt dan de boetvaardigheid niet. Verwekt aanstonds een hartelijk berouw, en bidt God vurig om vergeving; legt dan bij de naaste gelegenheid een goede biecht af, en zondigt niet weer, opdat gij de heiligma-kende genade niet andermaal verliest.
c) Maar legt u ook ijverig op de deugd en de goede werken toe. Wij zouden in een groote dwaling verkeeren, als wij meenden, dat tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid niets anders dan het vermijden des kwaads wordt gevorderd: de hemel is veeleer een loon, dat alleen aan degenen, die vlijtig arbeiden in den wijngaard des Heeren, d. i. die ijverig het goede betrachten, wordt uitbetaald. Beschouwt slechts den tragen dienstknecht in het Evangelie. Deze knecht had zijn talent niet verspeeld of er lichtzinnig doorgebracht, maar slechts in de aarde begraven, en ongebruikt gelaten. Doch de Heer was volstrekt niet over hem tevreden, maar noemde hem een boozen en tragen dienstknecht, en beval, hem handen en voeten
402
VAN ZICH ZELVEN.
te binden, en te werpen in de uiterste duisternis, waar geween is en knarsing der tanden. (Matth. 25, 15-30.) Wie stelt deze dienstknecht ons voor? Wie anders, dan Christenen, die de genade tot het goede ongebruikt laten, en in het beoefenen van deugden en goede werken traag zijn? Dezen zal God als onnutte dienstknechten verwerpen. Derhalve zegt onze goddelijke Zaligmaker uitdrukkelijk : (Matth. 3, 10.) » Omnis ergo arbor, elke boom alzoo, quae non facit frucium bonum, die geen goede vruchten draagt, excidetur, zal uitgehouwen, et in ignem mittetur, en in het vuur geworpen worden.quot; Indien gij derhalve, Aand., eens voor den rechterstoel Gods wilt staande blijven, moet gij u niet alleen van het kwade onthouden, maar ook het goede doen, en alle gelegenheden tot het beoefenen der christelijke deugden u vlijtig ten nutte maken. Daartoe vermaant ook de Apostel, als hij zegt: (II Petr. 1,10.) »Satagite, beijvert u, ut per bona opera certam vestram vocationem et electionem faciatis, om uw roeping en verkiezing door de goede werken zeker te maken.quot; Hoe meer gij het goede doet, des te rijker zal uw loon, dat gij in den hemel ontvangt, uitvallen; want (II Cor. 9, 6.) » Qui seminat in benedictionibus, die in zegeningen (rijkelijk) zaait, de benedictionibus et metet, zal ook van zegeningen maaien.quot;
Hierin alzoo bestaat voor alles de ware christelijke zelfliefde : wij moeten voor het heil onzer ziel zorgen, en daarom de zonde en de kwade gelegenheid daartoe zorgvuldig vermijden, of, indien wij gezondigd hebben, niet uitstellen, een waardige boete te doen, en ons ijverig op deugden en goede werken toeleggen.
2) Doch de christelijke liefde van ons zeiven vordert ook, dat wij voor het lichaam en de tijdelijke goederen als gezondheid, vermogen en een goeden naam op een redelijke en christelijke wijze zorg dragen.
403
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
404
a) Het lichaam is wel is waar in waarde aan de ziel niet gelijk; maar het is toch ook een schepsel Gods, dient der ziel tot woning en werktuig van het goede, en zal met haar na de verrijzenis de gelukzaligheid des hemels genieten. Het zou daarom klaarblijkelijk met de christelijke zelfliefde in strijd zijn, indien wij alle zorg voor het lichaam verwaarloosden, en het de noodige behoeften onthielden. Een leerling in de woestijn haatte zijn lichaam en kastijdde het op allerlei wijze. Weken lang nam hij noch spijs noch drank tot zich, en teerde zoo allengs tot een geraamte uit. Een wijze Oud vader merkte dit op, en onderhield hem daarover. De leerling eehter antwoordde: »Waartoe zal ik dit vergankelijk lichaam verzorgen? Het heeft immers geen waarde, daar het van de aarde voorkomt en tot de aarde terugkeert.quot; »Niet zoo,quot; hernam de Oudvader, »gij dwaalt zeer; uw lichaam is niet zonder waarde; het is het hulsel uwer ziel, en ter wille van uwe ziel moet gij het op een redelijke wijze liefhebben en in stand zoeken te houden. Verneem een gelijkenis! De adelaar bewaart het ei in zijn nest met de grootste zorgvuldigheid. Wee dengene, die het zou wagen, het ei te beschadigen! Dit doet hij echter niet om het ei, maar ter wille van den jongen adelaar, dien het ei omsluit. Indien de schaal van het ei zich eenmaal ontsluit, en de jonge adelaar daaruit tot de zon opstijgt, bekommert hij zich niet meer om de schaal. Evenzoo moet ook gij uw lichaam verzorgen, beschermen en bewaren, wijl het het hulsel van uw onsterfelijken geest is. En dit behoort gij zoolang te doen, tot dat uw geest zijn lichamelijk hulsel verlaat, en opstijgt tot de eeuwige Zon.quot; Zoo sprak de wijze Oudvader; de leerling nu nam deze schoone les ter harte, en zorgde van nu af voor zijn lichaam op een redelijke en christelijke wijze. Zoo moet ook gij doen, Aand., gij moet uw lichaam voeden, kleeden, het de noodige rust geven, en van u, voor zoover uw christelijke
VAN ZICH ZELVEN. 405
plichten en die uws beroeps het veroorloven, alles, wat het kan schaden en verderf kan aanbrengen, verre verwijderd houden. In het bijzonder moet gij op uw gezondheid acht geven; want zooals de wijze Sirach zegt: (Eccl. 30, 16.) »Non est census super censum salutis corporis, er is geen rijkdom grooter dan gezondheid des lichaams.quot; Al zijt gij ook niet overdreven bang voor uw gezondheid, toch gebiedt de zelfliefde u, dat ge er een redelijke zorg voor draagt, alles wat haar schadelijk is, zooveel mogelijk vermijdt, en ze, als zij is verloren geraakt, door het aanwenden van geschikte middelen, zoekt terug te bekomen.
b) Wat het vermogen, d. i. het roerende en onroerende goed betreft, zoo is ook dit een geschenk Gods en als zoodanig te waardeeren. De tijdelijke goederen zijn ook middelen tot het goede. Wij kunnen daarmede niet enkel onze eigene benoodigheden bestrijden, maar ook aan onze medemenschen veel goed doen en het algemeene welzijn bevorderen. Hoe weldadig kan een rijke werken, als hij van zijn geld een goed gebruik maakt ? Hoeveel tranen kan hij opdrogen, hoeveel ellende afwenden, of minstens verzachten ! Hoeveel goed kan hij stichten, indien hij inrichtingen en vereenigingen ondersteunt, die de bekeering der Heidenen en dwaalgeloovigen, de opvoeding der jeugd en de redding der zondaren ten doel hebben ? Wellicht zijn het eenige guldens, waarvan de liefdevolle voorzienigheid Gods zich bedient om een onsterfelijke ziel van den eeuwigen ondergang te redden. Ik noem hier slechts de vereeniging der Missiën. Door een bijdrage, die gij aan deze vereeniging besteedt, worden de missionarissen in staat gesteld, de verre reizen naar de Heidenen te maken en hun het Evangelie te verkondigen. Zoo menig missionaris zal voor een paar duizend gulden, die hem ter bestrijding der reiskosten en andere benoodigdheden door de missie-vereeniging worden verstrekt, wellicht honderden Heidenen bekeeren en voor
r
■i- e
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
den hemel winnen. Hetzelfde Iaat zich van de vereeni-ging der kindsheid van Jesus zeggen. Voor de aalmoezen, die aan deze vereeniging worden gegeven, worden arme en verlaten kinderen der Heidenen gekocht en in verschillende instellingen gebracht, waar zij de beste lichamelijke en geestelijke verpleging vinden. Wijl met het geld zooveel goeds kan gesticht worden, volgt van zelf, dat de zorg daarvoor niet enkel geoorloofd maar ook verplichtend is. In elk geval zouden wij tegen de christelijke zelfliefde zondigen, indien wij geld en goed lichtzinnig verkwistten, omdat wij ons van een middel, waarmede wij de werken van barmhartigheid beoefenen en ons groote verdiensten bij God kunnen verwerven, beroofden.
c) Hetzelfde laat zich zeggen van de eer en den goeden naam. Ook deze zijn schatbare goederen en in de oogen van den rechtschapene van meer waarde dan geld en goed; weshalve de Wijze zegt: (Spreuk. 22, 1.)»Melius est nomen bonum, quam divitiae multae, een goede naam is boven een grooten rijkdom te kiezen; mper argentum et aurum, gratia bona, beter dan zilver en goud is een goede toegenegenheid.quot; Eer en goede naam bevorderen het aardsche welzijn. Tot welk een stand ook al iemand mag behooren, hij zal vooruitkomen en dikwijls tot een hooger trap van geluk opklimmen, indien hij bij zijn medemenschen in achting staat. Eer en goede naam houden de menschen ook van het kwade af en zijn voor hen een spoorslag, dat zij zich op een rechtschapen wandel toeleggen. Indien iemand weet, dat men hem voor een fatsoenlijk en zedelijk mensch aanziet, zal hij zich sterk voelen aangespoord, deze goede meening over zich door een waardig gedrag te handhaven. Het is evenwel waar, dat hij, die zich enkel uit zoodanige inzichten fatsoenlijk gedraagt, nog niet den naam van een deugdzaam Christen verdient; maar deswege mogen
406
VAN ZICH ZELVEN. 407
wij jegens het oordeel der menschen niet onverschillig\' zijn; en indien de zorg voor het bewaren van den goeden naam nog door edeler beweeggronden gesteund wordt, is zij niet slechts prijzenswaardig, maar kan ons ook het vervullen onzer plichten vergemakkelijken. Is daarentegen de goede naam verloren, dan is bij vele menschen ook den sterksten dam, die hen voor dwaasheden bewaart, doorgebroken. Een mensch, die eenmaal voor zijn eer onverschillig is geworden, komt er dikwijls toe, dat hij voor geen schanddaad meer terug deinst. Wie eindelijk de achting en het vertrouwen zijner medemenschen geniet, kan tot hun lichamelijk en geestelijk welzijn ook veel bijdragen, omdat zij zijn terechtwijzing gaarne aannemen en zijn goed voorbeeld volgen. Met recht zegt daarom de H. Franc. v. Sales : »De liefde verlangt en de ootmoed veroorlooft, dat men voor zijn eer zorge, omdat zij veel bijdraagt, ons in staat te stellen, dat wij den naaste heilzame diensten kunnen bewijzen.quot;
De christelijke liefde van ons zei ven gebiedt ons alzoo, dat wij niet enkel voor ons eeuwig heii, maar ook voor het lichaam en de tijdelijke goederen, als gezondheid, vermogen, eer en goeden naam zorg dragen. De zorg voor de tijdelijke goederen moet echter redelijk en christelijk zijn, d. i. wij mogen het lichaam en de tijdelijke goederen slechts in zoover lief hebben en voor hun behoud zorgen, als zij tot het verkrijgen van ons eeuwig heil noodzakelijk of nuttig zijn. De landman bemint en waardeert den ploeg, de handwerksman zijn werktuig, de geleerde zijn boeken; maar zij waardeeren en beminnen deze dingen niet om hun zelve, maar als middelen ter bereiking van hun doel. Zouden zij hun tot niets meer dienstig zijn, dan hechten zij er ook geen waarde meer aan, zij dragen er geen zorg meer voor en ontdoen er zich van als dingen zonder waarde. Op dezelfde wijze bemint de goede Christen de tijdelijke goederen ; hij zoekt ze als
iëill
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
middelen tot zijn heil te bewaren. Kwam hij evenwel in een toestand waarin een tijdelijk goed hem tot zijn zielenheil niet meer nuttig, maar veeleer schadelijk ware, hij zou het als zonder waarde en als schadelijk prijsgeven. Zoo deden de H. Martelaars, die eer en aanzien, geld en goed, vrijheid en leven ten offer brachten, indien het voor het geloof en de deugd noodzakelijk was. Volgens deze grondstelling moet ook gij, Aand., altijd te werk gaan. Het heil uwer ziel moet u steeds het eerste en voornaamste voorwerp uwer zorg [wezen ; voor de tijdelijke goederen moogt ge slechts in zoover zorgen en ze beminnen, als zij u middelen tot heil uwer ziel zijn; hierin bestaat de christelijke liefde tot zich zeiven.
II. Wat staat tegenover de christelijke liefde van zich zeiven ?
Tegenover de christelijke zelfliefde staat de ongeregelde zelf- of eigenliefde, die daarin is gelegen, dat men iets op een andere wijze lief heeft, dan het liefde verdient. Dit geschiedt
1) indien men zijn eigen eer en wil boven de eer en den toil van God stelt. God is de Heer van hemel en aarde; Hij kan en moet eischen, dat Engelen en menschen Hem als Heer erkennen. Hem den diepsten eerbied betoonen, en zich onvoorwaardelijk aan Hem onderwerpen. Zij toch zijn het werk zijner handen, hangen geheel en al van Hem af, en hebben aan Hem alles, wat zij bezitten en zijn, te danken. Daarom spreekt Hij zelf: (Malach. 1,6.) »Filiuts honor at patrem, een zoon eert zijn vader, et ser-vus dominum suum, en een knecht zijnen heer; si ergo pater ego sum, ben Ik nu uw Vader; ubi eat honor mms, waar is mijn eere? et si Dominus ego sum, en ben Ik uw Heer, ubi est timor meus, waar is de vrees voor Mij?quot; Wie derhalve zijn eer en zijn wil boven de eer en den
408
VAN ZICH ZELVEN.
409
wil van God stelt, handelt geheel en al tegen de natuur en de orde, wijl de natuurlijke orde vordert, dat het schepsel den Schepper, de dienaar den heer, de zoon den vader eere en gehoorzame; hij zondigt dus door een ongeregelde zelf- of eigenliefde. Een voorbeeld dezer hoogst zondige zelf- of eigenliefde hebben wij aan Pharao in Egypte. Mozes trad op Gods bevel voor hem, en eischte, dat hij het volk Israels zou laten vertrekken, doordien hij zeide: (Exod. 5, 1. 2.) «Zoo spreekt de Heer, de God van Israel: laat mijn volk uittrekken, dat zij Mij offeren in de woestijn.quot; Maar de koning sprak vol overmoed; »Wie is de Heer, naar wiens stem ik hooren zoude, om Israel te laten uittrekken!quot; Ofschoon Mozes in\'t vervolg groote wonderen deed, en plaag op plaag over Egypte afriep, toch weerstond Pharao steeds aan den wil van God, en liet eerst dan de Israelieten vertrekken, als de worgengel alle eerstgeboren der Egyptenaren in éenen nacht had gedood. Maar zelfs toen berouwde het hem weder; hij ijlde de Israelieten met een groote legermacht achterna, en hield niet op, tegen den wil Gods te strijden, totdat hij in den afgrond der zee zijn dood had gevonden. Er bestaan, helaas! niet weinige Christenen, die zich door de ongeregelde zelfliefde bezondigen. Zij zoeken bij alles, wat zij doen, hun eigen eer. Als zij naar de kerk gaan, en aan den gemeenschappelijken godsdienst deelnemen, is het hun niet daarom te doen, dat zij God verheerlijken; zij zijn vol ijdelheid, en willen slechts de oogen der menschen tot zich trekken. Indien zij aalmoezen geven, een deugd oefenen of een goed werk verrichten, gelijkt hun gezindheid op die der Farizeën, die bij alle oefeningen van godsvrucht, van versterving en naastenliefde slechts den lof en den bijval der menschen nastreefden. Trekken zooda-dige Christenen niet hun eer voor die van God? — quot;Weder zijn er velen, die zich aan een leugen schuldig maken, zoo dikwijls zij bidden: (Matth. 6,10.) »Hat voluntas
OTEH DE CHRISTELIJKE LIEFDE
tua, sicui in coelo et in terra, uw wil geschiede op aarde als ook in den hemelwant zij willen in vele opzichten hun wil niet aan den goddelijken wil onderwerpen. Zij hebben verscheiden booze neigingen en kwade gewoonten, die zij naar den wil Gods moeten beheerschen en uitroeien, maar het valt hun te zwaar, aan God dit offer te brengen. Zij moeten een gezelschap mijden, van den omgang met een persoon afzien, een vreemd goed herstellen, zich met een vijand verzoenen; maar dit kunnen zij van zich niet verkrijgen, ofschoon geweten en godsdienst hun zeggen, dat God het wil. Er drukt een kruis op hun schouders; zij zijn arm, ziek, veracht, miskend; het is de wil Gods, dat zij het kruis geduldig dragen; maar dit willen zij niet; zij zijn vol ongeduld, en treden als het ware met God in het gericht, dat Hij niet volgens hun wil doet, en hun het kruis ontneemt. Stellen zoodanige Christenen hun wil niet boven den wil Gods? Onderzoekt u, Aand., of niet ook gij uwe eer en uwen wil voor die van God getrokken, en dus door eigenliefde hebt gezondigd. Bevindt gij u werkelijk schuldig, betreurt de begane feil en verbetert ze. Zoekt nimmer uwe eer, maar altijd die van God, en indien soms bij een handeling heimelijk de ijdelheid of eerzucht opwelt, onderdrukt dan aanstonds die erge vijandin, en spreekt met David: (Ps. 113, 9.) «Non nobis Domine, non nobis, sed nomini tuo da gloriam, niet aan ons, o Heer, niet aan ons, maar aan uwen naam geef eer.quot; Laat uw zinnelijke natuur zich tegen de eischen van de goddelijke wet gelden, of valt het u zwaar, een kruis geduldig te dragen, vat dan moed, en zegt in vertrouwen op Gods genade en vastberaden met den Apostel: (Philipp. 4, 13.) » Omnia possum in eo qui me conforiat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft.quot;
2) Hebt ook geen ongeregeld verlangen naar aardsche goederen; want het strijdt weder tegen de christelijke
410
VAN ZICH ZBLVEN.
411
liefde van zich zeiven, als gij meer voor het lichamelijke en het tijdelijke^ dan voor de ziel en het eeuwige bezorgd zijt. Een soldaat liad zijn koning jarenlang met alle getrouwheid gediend, maar daarbij het heil zijner ziel geheel verwaarloosd. Eindelijk verviel hij in een zware ziekte, waaraan hij stierf. De koning, die hem zeer liefhad, bezocht hem op zijn ziekbed, en eischte van hem, dat hij hem nog een genade zou vragen. Nu antwoordde de zieke : »Indien gij hebt besloten, mijn trouw en dienstijver te beloonen, maak dan, dat ik of aan den dood onttrokken, of toch slechts een uur van deze schrikkelijke smarten worde ontslagen, en wanneer ik uit dit leven scheid, verleen mij dan een plaats in den hemel !quot; Doch de koning schudde het hoofd en sprak : »Goede vriend, deze wenschen te verhooren, staat niet in mijne macht.quot; Nu klaagde de soldaat zeer weemoedig : »Alzoo heb ik mij vergeefs vermoeid, en vruchteloos u zoolang gediend! Ach had ik zooveel moeite aan miine ziel besteed, God zou mij nu niet enkel op mijn sterfbed troosten, maar mij ook tot loon den hemel geven ! O, hoe dwaas heb ik gehandeld, dat ik zooveel om het aardsche, en zoo weinig om het eeuwige bezorgd was !quot; Gelijk deze soldaat, zullen ook vele Christenen zuchten en klagen, als het eenmaal op sterven aankomt. Hun zinnen en streven toch is schier uitsluitend op het aardsche gericht; hoe zij hun tijdelijke welvaart vestigen, en zich gelukkige levensdagen kunnen bezorgen, is vroeg en laat hun zorg; aan het werk hunner zaligheid denken zij weinig of niet. Valt er een tijdelijk voordeel te behalen, dan sparen zij moeite noch arbeid, maar in den dienst van God willen zij geen zweetdroppel vergieten. Zij verwaarloozen het gebed, het aanhooren van Gods woord, het ontvangen der H. Sacramenten, de geestelijke lezing; zij keeren nimmer in hun binnenste, en stellen zich niet de vraag: »Hoe staat het met mij ? Bevind ik mij op den rechten weg ? Kan
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
ik, zooals ik thans ben, zalig worden ?quot; En indien zij ook nu en dan een godsdienstoefening verrichten, geschiedt het toch slechts oppervlakkig, en als ter loops ; zij hebben daartoe noch tijd noch lust, omdat hun hart aan de wereld en hare goederen en genoegens hangt. Tengevolge dezer liefde voor de wereld gebeurt het niet zelden, dat zij meer en meer van den rechten weg afdwalen, en geheel zondig worden. Zij zijn, zooals de Apostel (II Tim. 3, 2— 4.) ze schildert : » Homines seipsos amantes, zelfzuchtige menschen, cupidi, geldzuchtig, elati, opgeblazen, super hi, hoovaardig, blasphemi, lasteraars, parentibus non obedientes, den ouderen ongehoorzaam, ingrati, ondankbaar, sceïesti, onheilig, sine afectione, liefdeloos, sine pace, onverzoenlijk, criminatores. kwaadsprekend, incontinent es, losbandig, immiies, woest, sine benig-nitate, ongezind tot het goede, proditores, verraders, pro-term, vermetel, timidi, bedwelmd door hoogmoed, et vo-luptaium amatores marjis quarn Bei, en wellustlievend veeleer, dan godlievend.quot;
Aand., geeft acht, dat gij niet op de wegen dezer aardschgezinde en heilvergetene Christenen verdwaalt. Gedenkt het woord des Goddelijken Verlossers ; (Matth. 16, 26.) » Quid enini prodest hornini, wat toch baat het den mensch, si mundmn universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detnmentum pa-tiatur, maar zijner ziele verlies lijdt!quot; Kort is het leven hier beneden ; slechts nog eenige jaren en wellicht niet meer zoolang, of gij zult van het tooneel dezer wereld aftreden en de poorten der eeuwigheid binnengaan. Hoe dwaas waart ge, indien gij wegens zulke korte en vluchtige aardsche goederen, die bovendien niemand waarlijk gelukkig en tevreden maken, het heil uwer ziel verwaar-loozen en u in het eeuwig verderf zoudt storten. Draagt een ware liefde tot u zei ven, volgt de Heiligen na, die geen gewichtiger bezigheid kenden, dan God te dienen
412
VAN ZICH ZELVEN.
en hun ziel te redden. Gij moogt wel is waar, zooals ik bereids heb aangeduid, ook voor het tijdelijke zorgen, maar dit mag eigenlijk slechts bijzaak wezen; uw eerste en voornaamste oogmerk moet gij steeds op het eeuwige richten. Eet en drinkt, rust en veroorlooft u een geoorloofde uitspanning, arbeidt en verbetert uw aardschen toestand, dat alles is recht en goed; maar vergeet het éene niet ; zoekt het tijdelijke steeds met het oog op het eeuwige en beoogt met alles, wat gij onderneemt, God en het heil uwer ziel. Zoo wil het de Apostel, als hij zegt: (1. Cor. 10, 35.) » Sive ergo manducaiis^ hetzij gij dan eet, sive bibitis, hetzij drinkt, sive aliud quid facitis, hetzij gij iets anders doet; omnia in gloriam Vei facite, doet alles ter verheerlijking Gods.quot; En weder: (Coloss. (3, 17.) » Omne quodcumque facitis in verio aut in opere, al wat gij ook doet, in woord of in werk, omnia in nomine Domini Jesu Chris li, doet alles in den naam van den Heere Jesus Christus.quot; Zeer schoon zegt hier de H. Franc, v. Sales: «Gelijk de bouwmeester bij het uitvoeren van zijn werk den winkelhaak, het richtsnoer en het waterpas gedurig bij de hand heeft, zoo moeten ook wij, opdat onze werken bij den bouw der muren Jerusalems tot levende steenen worden, het richtsnoer der liefde onophoudelijk voor oogen hebben en alles wat wij doen uit liefde tot God doen.quot; Evenals de zonnebloem zich bij den dag altijd naar de zon keert, zoo moet de Christen zijn blik steeds op het hemelsche richten en zich bij al zijn werken met een blik op het eeuwige laten leiden. Zoekt derhalve volgens de vermaning van Jesus steeds eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid en beschouwt al het overige slechts als bijzaken, als middelen tot het éene noodzakelijke, het heil uwer ziel. Vermijdt zorgvuldig alles wat uw zielenheil in gevaar kan brengen en gaat zoo door het tijdelijke, dat gij het eeuwige niet verliest.
3) Eindelijk, hoedt u, uw eigen voordeel ten nadeele
413
OVER DE CHRISTELIJKE LIEFDE
414
uwer medemenschen te zoeken; want dit ware zelfzucht, en weder een zonde tegen de christelijke zelfliefde. Het is wel is waar geoorloofd, dat wij ons eigen voordeel meer op het oog houden, dan dat des naasten, omdat wij ons zeiven nader bestaan, dan den naaste, en omdat de liefde, zooals het spreekwoord zegt, met ons ik aanvangt; maar hiervoor moeten wij ons in acht nemen, dat wij nimmer ons voordeel ten koste des naasten zoeken. De gerechtigheid vordert, aan ieder het zijne te geven en te laten, en daarom aan niemand datgene te ontnemen of te beschadigen, wat hem behoort. Ge zoudt alzoo zondigen, indien gij den naaste in zaken, bij koopen of ver-koopen te kort doet, hem in zijn rechten of aan zijn bezittingen benadeelt, want dat heet zijn voordeel zoeken op een onrechtvaardige wijze. Zelfs het grootste voordeel is te verwerpen en zondig, indien het recht des naasten ook maar in het minste wordt gekrenkt. Indien gij bijv. duizend gulden kunt winnen, maar slechts zoo, dat gij het rechtmatige eigendom eens anders met eenige guldens benadeelt, moet gij van uw gewin afzien, omdat gij eens anders recht krenkt. Somwijlen moogt ge zelfs van uw rechten geen gebruik maken, om u niet tegen de naastenliefde te bezondigen. Gesteld, iemand is u een som gelds schuldig; gij hebt het recht, deze schuld na verloop van een vastgestelden tijd zonder uitstel op te vorderen. Indien gij echter van uw recht gebruik maakt, brengt gij uw schuldenaar op straat, of veroorzaakt hem een groote schade. In dit geval moogt gij uw recht niet laten gelden, maar moet met uw schuldvordering eenigen tijd wachten, of gij handelt jegens den schuldenaar liefdeloos en zondigt. Anders ware het evenwel, indien d aai door, dat uw vordering niet aanstonds wordt uitbetaald, u zelf een groote schade werd berokkend, of indien de schuldenaar een lichtzinnig mensch ware, aan wien ter vervulling van zijn plicht de goede wil
VAN ZICH ZELVEN.
ontbreekt. Gij moet bij uw ondernemingen nimmer alleen uw welvaart, maar ook die des naasten op het oog hebben, en u van al datgene, wat de gerechtigheid of de liefde jegens den naaste krenkt, stiptelijk onthouden. Wat het zielenheil des naasten betreft, zijn wij verplicht, indien wij daartoe kunnen bijdragen, ook van onze tijdelijke goederen offers te brengen, wijl toch het eeuwige klaarblijkelijk een veel hooger waarde bezit, daa het tijdelijke. Indien alzoo de ziel des naasten niet anders dan daardoor, dat wij een deel van ons vermogen geven, gered kan worden, verplicht de liefde ons, dat wij dit offer brengen. Zelfs ons leven moeten wij in gevaar stellen, indien wij op geen andere wijze het eeuwige heil des naasten kunnen verzekeren. Dit geval zou b.v. kunnen plaats hebben, indien zonder onze zelfs met levensgevaar verleende hulp een kind niet zou gedoopt worden.
Bevlijtigt u dan, Aand., de verplichtingen der christelijke zelfliefde steeds getrouw en nauwkeurig te vervullen. Let bij datgene, wat gij doet, nimmer op uw eigen eer, maar laat de eer van God en de verheerlijking van zijn allerheiligsten Naam de ziel uwer handelingen zijn, en onderwerpt u onvoorwaardelijk aan zijnen wil. Gij zijt immers op de wereld, om God te verheerlijken, en zijn heiligen wil te volbrengen, daarom bidt gij dagelijks; (Matth. 6, 9. 10.) )) Sametificetur nomen tuum, geheiligd zij uw Naam, fiat voluntas tua, uw wil geschiede!quot; Vergeet deze uw bestemming niet! Zorgt voortdurend voor uw lichaam en de tijdelijke goederen ; maar zorgt nog veel meer voor uw ziel en het eeuwig heil. Beschouwt de tijdelijke goederen slechts als middelen, om de eeuwige goederen te verwerven; want dit is en blijft steeds de hoofdzaak, dat gij uw ziel bewaart en namaals uw doel bereikt. Al het aardsche gaat snel voorbij, en maakt geen mensch gelukkig; maar de zaligheid in den hemel duurt eeuwig, en bevredigt al de wenschen onzes harten. Volgt
415
OVER DE TIEN GEBODEN
daarom het voorbeeld der Heiligen, die alles onder de zon gering achtten, en geen gewichtiger bezigheid kenden, dan God te dienen en zalig te worden. Zoekt uw voordeel nimmer ten nadeele uws naasten; vervult jegens hem de plichten van rechtvaardigheid en liefde, en beijvert u, zijn geestelijk en eeuwig heil naar krachten te bevorderen. Indien gij, Aand., steeds naar deze voorschriften te werk gaat, bezit gij een ware liefde tot u zeiven, en legt den grond tot uw tijdelijk en eeuwig welzijn.
Over ds tien geboden Cods in het algemeen*
Nu ik u, Aand., het groote gebod der liefde, jegens God, jegens onzen naaste en jegens ons zelf uitvoerig verklaard heb, ga ik thans over de tien geboden Gods spreken. Zooals gij weet, heeft God op den berg Sinai onder bliksem en donder aan de Israeüeten de tien geboden gegeven en ze dan aan Mozes op twee steenen tafelen ter hand gesteld. In deze tien geboden is datgene, wat het groote gebod van liefde in zich bevat, bepaalder en uitvoeriger omschreven. De eerste drie geboden, op de eene tafel, zeggen ons, hoe wij God en de zeven andere geboden, op de tweede tafel, hoe wij den naaste en ons zeiven moeten liefhebben. Of met andere woorden : de drie eerste geboden bevatten onze plichten jegens God en de zeven anderen onze plichten jegens den naaste en ons zeiven. Ik spreek vooraf over de tien geboden Gods in het algemeen en beantwoord u de volgende vragen:
I. Waarom zijn de Christenen verplicht, de tien geboden te onderhouden ?
Men zou kunnen zeggen en men heeft het ook wer-
416
IN \'T ALGEMEEN.
kelijk gezegd: wij zijn Christenen, wij zijn derhalve niet verplicht, de tien geboden te onderhouden, wijl God ze niet aan ons, maar alleen aan de Israelieten heeft gegeven. Hierop valt te antwoorden : ook wij Christenen sijn verplicht,de tien geboden te onderhouden, en wel daarom: 1) Wijl Christus de geboden niet opgeheven, maar bekrachtigd en het trouwe nakomen er van opnieuw heeft ingeprent. God heeft aan het Israëlitische volk een drievoudige wet gegeven : de burgerlijke-, de ceremonieel-en de zedemoet. Onder de hurgelijke loet is datgene te verstaan, wat de aardsche aangelegenheden der Israelieten betrof, die hun wederzijdsche rechten en plichten vaststelde, en de straffen voor afzonderlijke vergrijpen en overtredingen bepaalde. Deze wet was voor het Israëlitische volk berekend, en kon daarom op ons Christenen, die in andere tijden en omstandigheden leven, niet overgaan. De burgerlijke wet der Joden gaat alzoo ons Christenen niet meer aan ; wij hebben hier slechts die wet te volgen, die de wettige overheid van het land ons voorschrijft. Evenzoo moest de Joodsc/ie ceremonieelwet, die op den uitwendigen godsdienst, op het priesterschap, de ark des Verbonds, de offers, verschillende feesten enz. betrekking had, ophouden j want alles, wat deze verordende, was slechts afbeelding en moest, gelijk het morgenrood bij het opgaan der zon, verdwijnen.»De ceremonieelwet,quot; zegt een Kerkleeraar, » was een kinderkleed. Als een moeder een kind onder haar hart draagt, maakt zij er vooraf kleederen voor. Evenzoo bereidde God de ceremonieelwet als een kinderkleed vóór de komst van den Messias, om Hem daarin aan het Joodsche volk aan te toonen. Maar gelijk men, als het kind grooter wordt, zijn oud kleed verandert, en het een nieuw kleed aantrekt, evenzoo legde ook Christus het oude kleed der wet af en trok het kleed der nieuwe wet aan, dat Hij ook allen
417
OVER DK TIEN GEBODEN
418
aantrekt, die zich door Hem willen laten kleeden.quot; Anders is het gelegen met de zedenleer, waartoe de tien gehoden hehooren. Deze wet, die onze zedelijke verhouding jegens God, den naaste en ons zei ven regelt en nader bepaalt, heeft Jesus Christus, de Wetgever des Nieuwen Verhonds, volstrekt niet opgeheven, maar bekrachtigd, en het trouioe nakomen er van opnieuw ingeprent. Zoo zegt Hij in de bergrede, waarin Hij aan zijn toehoorders over de christelijke volmaaktheid een uitvoerig onderricht mededeelde, met bepaalde woorden : (Matth. 5, 17.) » Nolite putare quoniam veni solvere legem, aut projjhetas, vermeent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te niet te doen; non veni solvere. Ik ben niet gekomen ze op te heffen, sed adimplere, maar om ze te vervullen.quot; Wijl, gelijk ik u zoo even verklaarde, de burgerlijke en de ceremonieels et der Joden had opgehouden, en natuurlijker wijze moest ophouden, daarom kan onder de wet en de profeten, die Christus niet heeft te niet gedaan, niets anders verstaan worden, dan de zedenwet, zooals die in de tien geboden is begrepen. Deze tien geboden heeft Hij zelf, zooals het Evangelie ons leert, allerstiptst opgevolgd, en het nakomen er van ook iedereen tot den strengsten plicht gemaakt. Eens trad een jongeling op Hem toe, en stelde Hem de vraag voor: (Matth. 19, 16—19.) «Goede Meester! welk goed moet ik doen, opdat ik het eeuwig leven hebbe ?quot; En Jesus antwoordde hem : »Wilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden.quot; En wijl de jongeling verder vroeg, welke geboden hij moest onderhouden, noemde Hij de tien geboden, doordien Hij er eenigen met name aanhaalde en sprak : »Gij zult niet doodslaan : gij zult geen valsche getuigenis spreken. Eer uwen vader en uwe moeder, en gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot; Datzelfde leert Christus ons, als Hij beveelt. God boven alles en den naaste als ons zeiven lief te hebben; want
IN \'T ALGEMEEN.
God en den naaste liefhebben, beet niets anders, dan de tien geboden onderbonden; de liefde toch is de vervulling der wet, weshalve ook Joannes (I 5, 3.) schrijft : »Haec est enim chariias Dei, dit is de liefde Gods, ut mandata ejus custodiamus, dat wij zijn geboden onderhouden.quot;
De goddelijke Zaligmaker heeft de tien geboden niet enkel niet opgeheven, maar vordert ook van ons Christenen, dat wij ze nog nauwkeuriger nakomen dan de Joden dat deden. Dezen hielden zich meestal alleen aan de letter der wet, zonder zich om den geest er van te bekommeren ; zij knaagden om zoo te zeggen slechts aan de schaal, zonder de pit te smaken. Opdat wij hen niet zouden navolgen, zegt Hij tot ons : (Matth. 5, 20.^ »Nisi abundaverit justitia vestra plus quam scribarum, et pharisaeorum, indien uw rechtvaardigheid niet overvloediger is, dan die der Schriftgeleerden en Farizeen, non intrabitis in regnum coelorum, zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen.quot; Hij verklaart ook den waren zin der geboden, om de valsche uit1 egging, die de Schriftgeleerden er van gaven, te niet te doen en ons de waarheid voor oogen te stellen, dat wij niet alleen naar uitwendige, maar ook en in het bijzonder naar inwendige heiligheid moeten streven. »Gij hebt gehoord,quot; spreekt Hij, »dat tot de ouden gezegd is : gij zult niet doodslaan, en al wie doodslaat, zal strafbaar zijn voor het gerecht. Maar Ik zeg u : dat al wie op zijn broeder vergramd wordt, strafbaar voor het gerecht zal zijn ; die echter tot zijn broeder zegt: Eaka, zal strafbaar zijn voor den raad, en die zegt: gij dwaas, zal schuldig zijn aan het helsche vuur.quot; (Matth. 5, 21, 22.) Niet slechts de werkelijke doodslag, wil Jesus zeggen, maar ook de onrechtmatige toorn tegen den naaste en nog meer zijn beschimping is een overtreding van het vijfde gebod, en
trekt Gods zware straffen tot zich. Men heeft u, gaat
*
419
OVER DE TIEN GEBODEN
Hij voort, de valsche grondstelling voorgehouden, dat gij slechts uw vrienden moet liefhebben, maar Ik vorder van u, dat gij ook uw vijanden liefhebt, en hun kwaad met goed vergeldt. Het is niet voldoende, dat gij u van elke ontuchtige handeling onthoudt; gij moogt ook geen onzuivere gedachten, en aan geen ontuchtige begeerten een plaats in uw hart geven. — Jesus Christus is er dus ver van af, de tien geboden voor ons Christenen te niet te doen. Hij dringt er veeleer met allen ernst op aan, dat wij ze nog stipter volbrengen, dan de Joden en maakt daarvan de eeuwige zaligheid afhankelijk,
2) Maar al had onze goddelijke Zaligmaker ook met geen enkel woord ervan gerept, of wij de tien geboden moeten onderhouden of niet, toch waren wij niettemin tot het volbrengen ervan strengelijk gehouden, omdat zij reeds in de menschelijke natuur gegrond en door God in alle harten zijn ingeprent. Alles wat de tien geboden bevatten, heeft God den mensch reeds in het hart geschreven. Zoodra wij tot het gebruik des -verstands geraken, zegt het geweten ons, dat wij God eeren en aanbidden en ons van alles moeten onthouden, wat zijn H. Naam zou onteeren ; dat op ons de plicht rust, onze ouders te eeren, te beminnen en hun te gehoorzamen ; dat wij onzen naaste aan lichaam en leven, alsmede aan have en goed niet benadeelen, geen onkuischheid bedrijven, geen valsche getuigenis mogen geven ; met éen woord, dat wij datgene moeten doen en laten, wat de tien geboden gebieden en verbieden. De wereld stond ongeveer 2500 jaren en de menschen hadden geen geschreven wet; de tien geboden waren met geen zinnelijk hoorbaar geluid verkondigd, op geen steen of perkament geschreven, zoodat men ze had kunnen lezen, ofschoon zij evenwel door alle vrome en rechtschapene menschen, zooals dit de gewijde en wereldgeschiedenis ons getuigt, werden volbracht. Bewijzen hiervoor leveren ook de berichten der Missies
420
IN T ALGEMEEN,
421
van den nieuweren en nieuwstan tijd. De missionarissen vonden in de Heidensche landen, waarin het Evangelie nooit was doorgedrongen sommige menschen, die de zedenwet, zooals die in de tien geboden is uitgesproken, nauwkeurig vervulden. Een missionaris trok het land Brazilië door, om de Heidenen tot het christelijk geloof te bekeeren. Daar trof hij eens een hoogbejaarden grijsaard onder een boom aan, die hem met een luide stem toeriep: »Kom toch spoedig hier, wijl ik u sedert een langen tijd verwachtte.quot; De missionaris trad op hem toe en vroeg, wat zijn begeeren was. »Ik streef,quot; sprak de goede man, »naar den rechten weg,quot; wat bij de Brazilianen zooveel beteekent, als; ik zoek Gode te behagen en zalig te worden. Na eenige vragen vernam de missionaris, dat de eerwaardige grijsaard al den tijd zijns levens de natuurwet getrouw was nagekomen, tegen de Heidensche gebruiken in slechts met éen vrouw geleefd, niemand iets kwaads toegevoegd, nooit de goden aanbeden, kortom de geboden Gods nooit zwaar had overtreden. Hij verried niet de minste kennis der natuurwet. Als de missionaris hem eenige Geheimen van het christelijk geloof verklaarde, antwoordde hij hem, dat dit alles hem duister voor den geest gezweefd, doch hij nooit woorden, om dit uit te drukken, had kunnen vinden. Hij ontving spoedig daarop het doopsel. Wel is waar geleken niet alle Heidenen op dezen vromen grijsaard; het meerendeel overtrad de geboden Gods en bezoedelde hun wegen met de zwaarste zonden. Maar dit had veel meer zijnen grond in de verderfelijkheid des harten, dan in de onwetendheid ; weshalve de Apostel zegt: (Rom. 2, 14. 15.) »Wanneer de Heidenen, de wet niet hebbende, van nature het wettige doen, zijn zoodanigen, de wet niet hebbende, zich zeiven een wet, als die aantoonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, hun geweten hun mede getuigenis gevende en de gedachten onderling elkander aan-
OVER DE TIEN GEBODEN
klagende, of ook outschuldigende.quot; quot;Wijl nu de tien geboden tot de natuurwet, die God ieder mensch in \'t hart geschreven heeft, behooren, daarom moeten die ook in het Christendom volbracht worden. Wij toch houden als Christenen niet op, menschen te zijn en onder de wet der natuur te staan; zijn daarom verplicht de tien geboden die ons niets gebieden, dan wat overeenkomstig de natuur, en niets verbieden, dan wat tegen de redelijke natuur is, onder alle omstandigheden na te komen.
Dat God de tien geboden in den loop der tijden ook mondeling openbaarde geschiedde deswege, om ze den menschen des te beter aan \'t verstand te brengen en ze hun nadrukkelijker in te prenten. Wijl namelijk door de erfzonde het verstand verduisterd en de wil was verzwakt, was het den menschen niet meer zoo gemakkelijk Gods wil te kennen en dien tot richtsnoer huns levens te maken. In het bijzonder waren zij door hun hartstochten verblind er dikwijls toegebracht geworden menig gebod op zijde te schuiven en met de natuur geheel strijdige en op zich zelf zondige handelingen voor geoorloofde en zelfs voor God welgevallige werken te houden. Het is helaas ! maar al te waar, dat de mensch, indien hij aan zijn hartstochten toegeeft; zich vaak opzettelijk verblindt en den eenen grond na den anderen opzoekt om het zondige zijner handelingen te verschoonen en voor den rechterstoel zijns gewetens te rechtvaardigen. Dit zelfbedrog, dat niet enkel onder de Heidenen, maar zelfs onder het uitverkoren volk der Joden steeds meer en meer om zich had heengegrepen, werd door God de bodem ingeslagen; Hij openbaarde de tien geboden ook uitwendig met hoorbare woorden en grifte ze in steenen tafelen. » God,quot; zegt de H. Aug. «heeft besloten, de wet, die de mensch in zijn hart niet meer las, op steenen tafelen te schrijven; en dat wel niet, als of zij nog niet geschreven stond, maar omdat het oog des menschen was bedorven en ze
422
IN \'T ALGEMEEN.
niet meer nakwam. Er wordt hem daarom een licht ontstoken, opdat hij datgene, wat in hem was, verneme. En wijl nog daartoe de stem van God zich van buiten liet hooren, werd de mensch genoodzaakt, in zich zeiven te gaan en wat in zijn binnenste verborgen was te aanschouwen-quot;
3) Steunende op het woord Gods, heeft ook de Katholieke Kerk altijd geleerd, dat ieder, die zalig wil worden, de tien geboden moet volbrengen. Reeds in de tweede eeuw der christelijke tijdrekening traden er ketters op, die beweerden, dat de tien geboden in het Christendom niet meer geldend waren, en het volbrengen ervan niet alleen nutteloos, maar zelfs zondig en verderfelijk was. Deze schandelijke leer hernieuwden de zoogenaamde Hervormers der zestiende eeuw; Luther stelde de evenzoo onzinnige als verderfelijke bewering op, dat Christus ons niet enkel van de zonde en straf, maar ook van de verplichting, de tien geboden te onderhouden, verlost heeft. Volgens hem heeft de Christen, om zijn heil te bewerken en zalig te worden, niets anders te doen dan te gelooven; indien hij zich slechts hieraan vasthoudt, zal hij zeker tot de zaligheid geraken. »Indien,quot; zegt hij, »Thomas (van Aq.) en andere schooltheologanten daarvan spreken, hoe de wet is opgeheven, geven zij voor, dat de wet van Mo-zes over de rechtsgedingen, kerkinrichtingen en ceremoniën is opgeheven; maar dat de tien geboden, die zij moralia (zedenwet) noemen, niet zijn te niet gedaan. Dezen verstaan niet, wat zij zeggen. Maar gij, indien gij daarvan wilt gewagen, hoe de wet is opgeheven, gedenk dan, dat gij over de wet spreekt, zooals de rechte wet is en heet, namelijk van de geestelijke wet, en vat dan de ge-heele wet te zamen, zoodat gij geen onderscheid maakt tusschen de wereldlijke wetten, de ceremoniën en de tien geboden; want als St. Paulus zegt, dat wij door Christus verlost zijn van den vloek der wet, dan spreekt hij zeker
423
OVER DE TIEN GEBODEN
en eigenlijk van de geheele wet, maar voornamelijk van de tien geboden, daar deze alleen het geweten voor God aanklagen en verschrikken, hetgeen de ander tweeërlei wetten over de rechtsgedingen en ceremoniën niet doen. Daarom zeggen wij ook, dat evenmin de tien geboden recht hebben, het geweten, waarin Christus door zijn genade regeert, aan te klagen, noch schrik aan te jagi j, doordien Christus, daar Hij voor ons een vloek is geworden, zulk een recht der wet heeft opgeheven.quot; Daze god-delooze en alle zedelijkheid ondermijnende dwaalleer heeft de Kerk verworpen, en eenparig met de H. Schrift en de H. Vaders geleerd, dat wel de burgerlijke en ceremonieel-wet, die God door Mozes aan het Israëlitische volk heeft gegeven, maar geenszins de tien geboden zijn te niet gedaan; dat alzoo deze geboden ook de Christenen, indien zij hun heil bewerken en zalig willen worden, moeten volbrengen. De Kerk heeft dit bijzonder op het Concilie van Trente uitgesproken, waar zij zegt: »Indien iemand beweert, dat de gerechtvaardigde en ook nog zulk een volmaakt mensch niet verplicht is tot het volbrengen der geboden Gods en der Kerk, maar alleen tot jhet gelooven, alsof het Evangelie slechts een onvoorwaardelijke belofte des eeuwigen levens ware, zonder een voorwaarde van het volbrengen der geboden, hij zij verbannen.quot; (Zitt. VI h. 20.)
Gelooft derhalve, Aand., niet alleen alles wat God geopenbaard heeft, maar onderhoudt ook nauwkeurig zijn heilige geboden ; want beide zijn tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk. Zoo leert Christus en zijn Heilige Katholieke Kerk. Hebt ge tot hiertoe het een of ander van de tien geboden overtreden, doet het van nu af aan niet weer; vernieuwt dagelijks het voornemen, den weg der geboden, zoolang gij leeft, te bewandelen, en zegt zeer dikwijls met David; (Ps. 118,15. 16.) nln mandatis tuis exercebor,\\n uw geboden (o Heer) zal ik mij oefenen; et considerabo vias tuas, en op uw paden \'t oog gevestigd houden. In
424
IN \'T ALGEMEEN.
jmtificationibus tuis meditabor, \'k zal uw bevelen overpeinzen ; non obliviscor sermones tuos, uw woord vergeet ik niet.\'
II. Wat moet ons bijzonder aansporen de tien geboden te onderhouden?
Om eenige gronden aan te halen, dien ons bijzonder moeten aansporen, de tien geboden te onderhouden, zeggen wij, daartoe moeten ons aansporen
I) de eerbied, liefde en dankbaarheid, die wij aan God verschuldigd zijn. Reeds de eerbied, dien wij aan God schuldig zijn, moet voor ons een sterke spoorslag zijn, dat wij de tien geboden stiptelijk nakomen. Aan men-schen, die zich noch door ambt en waardigheid, noch door wetenschap en braafheid onderscheiden, gehoorzaamheid bewijzen, daartoe behoort steeds een niet geringe zelfverloochening, wijl hun persoonlijkheid niets minder dan achting inboezemt. Dat was ook de reden, waarom vele Israëlieten aan koning Saul in den beginne zijner regeering niet wilden gehoorzamen ; zij herkenden in hem den afstammeling van den geringsten stam Benjamin en wisten, dat hij de ezels zijns vaders had gehoed ; daarom versmaadden zij hem en zeiden: (I. Kon. 10, 27.) »Uum salvare nos poterit iste, hoe zou deze ons ten redder zijn?quot; Daarentegen valt het ons niet zwaar, de bevelen eens mans na te komen, die in de menschelijke maatschappij een hooge plaats inneemt en zich bovendien door wijsheid en deugd onderscheidt. De achting die wij hem toedragen, maakt ons de gehoorzaamheid licht. Daarom prees de koningin van Saba de dienaren van den grooten koning Salomon gelukkig en sprak: (III. Kon. 10, 8.) »Beati viri tui-, gelukkig uwe mannen, et beati servi tui, gelukkig uwe dienaren, qui stant coram te semper, die altijd voor uw aangezicht staan.quot; Gaan wij nu na, Aand., wie God is,
425
OVER DE TIEN GEBODEN
die ons de tien geboden heeft gegeven. Hij is de Almachtige, die millioenen werelden heeft geschapen, de Koning van hemel en aarde, de Heer der heerscharen, voor wien alle aardsche grootheid in het niet wegzinkt; Hij doorgrondt alle harten en nieren en zijn wijsheid reikt van het eene einde der wereld tot het andere en regelt alles liefelijk ; Hij is de heiligheid en goedheid zelf, verafschuwt al het kwaad en wil en doet alles, wat recht en goed is. En hoe ? zulk een machtigen, wijzen, heiligen en goeden Grod zouden wij niet gaarne gehoorzamen ? De zalige geesten des hemels staan voor zijnen troon, altijd bereid, zijn wil te volbrengen, en wij zouden het niet tot onze hoogste eer rekenen, te doen, wat Hij gebiedt ? Aand., herinnert n vaak de oneindige majesteit Gods en zijn aanbiddelijke volmaaktheden; dan zal de eerbied voor Hem u reeds aansporen, zijn heilige geboden te onderhouden.
Een nog krachtiger beweeggrond tot het volbrengen der geboden moet de liefde voor u zijn. Kinderen, die huu ouders een hartelijke liefde toedragen, doen gaarne, wat zij hun bevelen ; niets valt hun zwaar, omdat de liefde hun alles gemakkelijk maakt. Nu ziet, Aand., een dergelijke verhouding, als tusschen ouders en kinderen, heeft tusschen God en ons plaats. In het Oude Verbond was God den menschen meer Heer, dan Vader, en de men-schen waren meer zijn dienstknechten, dan zijn kinderen; daarom noemden zij Hem ook meestal hun Heer, zelden hun Vader. In het Nieuwe Verbond echter zijn wij met God in een veel inniger verhouding getreden; wij zijn door Jesus Christus zijn kinderen en Hij is onze Vader geworden. Van daar zegt de Apostel: (Rom. 8, 15.)» iVo« enim accepistis spiritum serviiufts iterum in timore, gij toch hebt niet den geest der dienstbaarheid wederom in vreeze ontvangen; sed accepistis spiritum adoptionis fili-orum, maar gij hebt den Geest der aanneming tot kinde-
426
in \'t algemeen. 427
r
! ren ontvangen, «« y?/o clamamus: Abba [Pater], in wel-i ken wij roepen : Abba, Vader!quot; Indien de Joden als dienstknechten aan God gehoorzaamden, zullen wij Hem dan I niet gehoorzamen als kinderen ? Zal de liefde, die wij \\ Hem toedragen, voor ons niet een sterke prikkel wezen, I zijn geboden te onderhouden? O voorzeker, als wij God I van harte liefhebben, zullen wij bereidwillig doen, wat Hem behaagt. Hij zal ons met geen zware straffen behoeven te dreigen; reeds de gedachte, wij mochten Hem, onzen besten Vader in den hemel, bedroeven of beleedigen, zal ons van alles, wat tegen zijn heiligen wil is, doen terug-| schrikken. En wijl de liefde ook het zwaarste licht maakt, en alles overwint, daarom zullen wij het gewicht der goddelijke wet nauwelijks gevoelen, en ze met lust en blijdschap dragen. Zorgen wij alzoo daarvoor, dat in ons hart het vuur der goddelijke liefde steeds brande, en meer en meer toeneme, dan zal het ons nimmer zwaar vallen de geboden Gods te onderhouden, en zullen wij ons zeiven | overtuigen, hoe waar het woord van Jesus is : (Matth. Jl 11,29.30.) » Tollite juyum meum super vos, neemt mijn | juk op u; ... et invemetis requiem animabus vestris, en I gij zult rust voor uwe zielen vinden; juyum enim meum | mave est, want mijn juk is zacht, et onus meum leve, | en mijn last is licht.quot;
Zooals de liefde, moet ook de dankbaarheid ons aansporen, de geboden te volbrengen. Hoe groot en talrijk zijn de weldaden, die ons uit de hand van God toekomen ! Van Hem ontvangen wij leven en gezondheid, I spijs en drank, kleeding en woning en alle aardsche i goederen. Hij is het, die ons een onsterfelijke, met ver-| stand en een vrijen wil begaafde ziel inademde, en ons | de geheele schepping voor de voeten legde. Dagelijks en telken ure geeft Hij ons genade op genade, opdat wij Hem kunnen dienen en onze eeuwige bestemming berei-I ken. Ja, zelfs zijn eeniggeboreu Zoon zond Hij ons, om
M
I: H
OVER DE TIEN GEBODEN
ons van de zonde en den eeuwigen dood te verlossen, en ons den hemel, die ons sedert den zondenval onzer stamouders gesloten was, weder te openen. Hij koos ons uit zooveel millioenen menschen, en riep ons in zijn Heilige Katholieke Kerk, waarin wij alle middelen ter zaligheid in overvloed bezitten. O, hoe goed is God jegens ons, en hoe dankbaar moeten wij Hem voor de talrijke bewijzen zijner liefde en barmhartigheid niet wezen ? De H. Franc. v. Assisië placht te zeggen : «Indien iemand uw handen, oogen, voeten en andere ledematen, nadat gij ze had verloren, u weder teruggaf, zoudt gij niet levenslang hem van ganscher harte dienen ? En ziet. God gaf ons niet slechts onze handen, oogen en voeten, maar daarbij nog veel andere geestelijke cn lichamelijke goederen. En toch nog willen wij Hem niet dienen, en zijn geboden onderhouden! Wat gelijkt aan onze ondankbaarheid?quot;
Maar nog meer; God bewijst ons zijn liefde niet enkel door weldaden van allerlei aard, maar zelfs door de geboden, die Hij ons gaf; want al zijn geboden beoogen ons beste, en wij zullen slechts dan hier beneden gelukkige dagen beleven, indien wij ze onderhouden. Zooals wij weten, behelzen de drie eerste geboden plichten jegens God; zij schrijven ons voor, in God te gelooven, op Hem te hopen en Hem boven alles te beminnen. Hem steeds als onzen oppersten Heer te erkennen en aan Hem onze hulde en aanbidding te brengen. Stellen wij eens het geval, dat deze drie geboden niet bestonden, dat wij jegens God volstrekt geen plichten hadden te vervullen, dat wij geheel vrij waren, en doen konden, wat ons beliefde : waartoe zou die vrijheid ons leiden ? Waartoe anders, dan tot ons verderf? De geschiedenis aller tijden leert ons» dat zoowel afzonderlijke menschen, als geheele volken, die zich van God losmaken en Hem niet meer dienen, hun booze hartstochten botvieren, zonde op zonde stape-
428
IN \'T ALGEMEEN.
len, en op \'t laatst ten gronde gaan. Hoe zag het erin Frankrijk uit, als het geloof in het bestaan van God en alle geopenbaarde waarheden door een formeel decreet (bepaald besluit) werden afgeschaft ? Dit rijk geleek een groot roovershol; alle maatschappelijke banden losten zich op; verraad, roof, moord, ontucht en alle gruwelen en zonden hoopten zich op in het land, en was het geloof in God niet spoedig weder hersteld, de Fransche natie was geheel ten onder gegaan.
Werpen wij een blik op de zeven andere geboden, die de plichten jegens den naaste bevatten en stellen wij het geval, dat deze geboden niet meer gelden; hoe stond het dan met de menschelijke maatschappij ? Veronderstelt, dat het den kinderen geoorloofd ware, hun ouders te versmaden en hun alle gehoorzaamheid te weigeren ; de onderdanen hadden geen plicht, zich aan de bevelen der overheid te onderwerpen en mochten, wat zij wilden, doen, haat en vijandschap, moord, echtbreuk en alle soorten van ontucht, diefstal en roof, meineed en leugen konden zonder zonde geschieden en niemand was meer gehouden, zijn booze gedachten en begeerten te beteugelen; welke wanorde en verwarring zou aan den dag komen, welk een gruwelijk schouwtooneel van zonden en misdaden zou op de aarde zich vertoonen ! Waarlijk, het menschelijk geslacht zou meer een troep wilde beesten, dan een maatschappij van redelijke wezens gelijken, het zou zich in een korten tijd ten gronde richten en spoorloos van de aarde verdwijnen. Uit deze korte aanwijzing kunt gij, Aand., zien, hoe slecht het met ons staan zoude, indien wij de tien geboden niet bezaten ; hoe goed derhalve Godj daar Hij ze ons gegeven heeft, het met ons heeft gemeend. Indien alle menschen deze geboden stiptelijk en nauwkeurig volgden, zou er in alle staten, gemeenten en huisgezinnen orde, vrede en veiligheid heerschen. Iedereen zou rustig en tevreden zijn dagen slijten en wij hadden
429
OYER DE TIEN GEBODEN
zoo te zeggen een hemel op aarde. Indien wij den arts dank weten voor de voorschriften, die hij ons geeft en ze in de overtuiging, dat zij alleen ons heste op het oog hebben, gaarne opvolgen, zullen wij ons dan aan God voor de tien geboden, die Hij ons slechts tot ons beste heeft gegeven, niet dankbaar betoonen en ze allerzorgvuldigst nakomen ?
2) Doch wij hebben nog andere beweeggronden tot het volbrengen der tien geboden; en deze zijn: de vrees voor de tijdelijke en eeuwige straffen en de hoop op de tijdelijke en eeuwige beloonirty. Reeds het volk van Israel werd door God met vloek en verderf bedreigd, indien het zijn heilige wet, die Hij hun gegeven had, zoude overtreden. «Indien gij,quot; liet Hij hun door Mozes weten, «niet hoort naar de stem des Heeren, uws Gods, om te doen en te houden al zijn geboden en voorschriften, die Ik u heden gebiede, zoo zullen al deze vloeken over u komen en u bereiken. Vervloekt zult gij zijn in de stad, vervloekt op den akker. Vervloekt uw schuur en vervloekt uw voorraad. V ervloekt zal zijn de vrucht van uwen schoot en de vrucht uws lands, de kudden uwer runderen en de kudden uwer schapen. Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan en vervloekt zult gij zijn in uw uitgaan. Honger en dorst zal de Heer over u zenden en strafgericht over al uw werken, die gij doet; totdat gij verdelgd wordt en haastiglijk omkomt vanwege de boosheid uwer handelingen, waarin gij Mij hebt verlaten. De Heer zal er de pest nog aan toevoegen tot dat Hij u verdelgd heeft uit het land, werwaarts gij gaat, om het in bezit te nemen. De Heer zal u slaan met uittering en heete koortsen en ontstekingen, met hitte en droogte en met brandkoren en honingdauw en zal u vervolgen tot dat gij bezweken zijt. De hemel, die boven uw hoofd is, zal koper en de aarde die gij betreedt zal ijzer zijn. In plaats van regen zal de Heer aan uw land stof geven en asch zal
430
IN \'T ALGEMEEN.
431
(als) uit den hemel op u nederdalen tot dat gij verdelgd zijt. De Heer zal u verslagen aan uw vijand overleveren; langs éenen weg zult gij tot hen uittrekken, en langs zeven wegen zult gij vluchten voor hun aangezicht, en gij zult verstrooid worden in alle koninkrijken der aarde.quot; (Deut. 28, 15—25.) Dat dit geen ijdele bedreigingen zijn geweest, bewijst de geschiedenis; want zoo dikwijls de Joden de geboden Gods overtraden, volgde de straf hen op den voet na; zij werden met misgewas, honger, oorlog, pest en gevangenschap getuchtigd; ten laatste verloren zij voor altijd hun vaderland, en werden in alle winden verstrooid, ons tot een levend getuigenis, dat (Eccl. 12, 7.) »Aliissimus odio hahei peccatores, de Allerhoogste de zondaars haat, et impiis reddet vindictam, en wraak vergeldt den goddeloozen.quot; Meent niet. Aand., dat God is veranderd, en de overtreders zijner heilige wet heden ten dage niet meer straft. Steeds is Hij, zooals de Profeet (Nahum 2, 2.) zegt: »Deus aemulator, een naijverig God, et ulciscens Dominus. en een wrekende Heer.quot; Indien in onze dagen op geheele volken als op afzonderlijke huisgezinnen zoo menigvuldige ramspoeden drukken, moeten wij den grond ervan in niets anders dan in de zonde zoeken. Wijl de menschen niet meer naar God vragen, en onbeschaamd zijn geboden overtreden, daarom slaat Hij met zijn geesels op hen neder, om ze tot erkentenis te brengen, dat Hij rechtvaardig is, en geen kwaad ongestraft laat voorbijgaan. En al is het ook, dat eenige zondaars hier beneden goede dagen slijten, mogen wij ze toch niet benijden; want deze dagen, die bovendien van vele gewetenswroegingen en een innerlijk lijden vergezeld gaan, ijlen spoedig ten einde, en het eeuwig ver-deirf volgt hen. Zooals Job (21, 13.) zegt: » Ducuni in bonts dies suos, zij slijten hun dagen in het goede, et in puncto ad inferno, descendunt) en in een omzien zijn zij in de hel gezonken.quot;
OVER DE TIEN GEBODEN
Zoo ging het den menschen in Noë\'s tijden ; allen vielen het tijdelijk, en de meesten ook het eeuwig verderf ter prooi. Zoo ging het den inwoners van Sodoma en Go-morrha; een vuur- en zwavelregen verdelgde hen en hun steden, en hun zielen branden thans in den afgrond der hel. Zoo ging het den hroedermoorder Cain, Heli\'s ontaarde zonen Üphni en Phinees, den oproerigen Absolon, den verrader J udas; zij stierven en werden verdoemd. Zoo gaat het ieder, die in de voetstappen dezer versma-ders der goddelijke wet vertreedt, hij neemt een ongelukkig einde en vindt zijn plaats in den afgrond der hel. Ja, indien gij slechts een eenig gebod van de tien geboden in een gewichtige zaak overtreedt, en daarover geen ware boete doet, deelt gij uw lot met de booze geesten en de verdoemde menschen, en wordt door den goddelijken Eechter tot den vurigen kerker der hel veroordeeld, waar gehuil en geknars der tanden zijn zal. Moet, Aand., de beschouwing dezer verschrikkelijke waarheid u niet afschrikken van de overtreding der goddelijke wet ? Zelfs de stoutste mensch neemt zich in acht, iets te doen, waarvan hij weet, dat daarop een zware geldboete, een veeljarige gevangenis of zelfs de doodstraf is gezet; en gij zoudt zoo lichtzinnig wezen, en Gods geboden overtreden, wat, zooals het geloof u leert, de eeuwige verdoemenis ten gevolge heeft ? Gij zult de menschelijke straffen, die toch slechts het lichaam en de tijdelijke goederen betreffen, vreezen, maar God, die lichaam en ziel in het verderf der hel kan storten, zult gij niet vreezen? O, gedenkt dikwerf, maar bijzonder in den drang der verzoeking het vreeselijke vuur der hel, dat God voor de overtreders zijner heilige wet heeft ontstoken, en gij zult u voorzeker in acht nemen, iets te doen, wat u zoo mateloos ongelukkig zou maken.
Maar denkt ook aan de groote belooningen, die God aan
432
IN T ALGEMEEN.
zijn trouwe dienaren heeft verzekerd. De menschelijke overheden vorderen vaak gehoorzaamheid, zonder daarvoor een belooning in het verschiet te stellen. Zoo had ook God kunnen doen. Als onze Schepper en Heer had Hij van ons onderwerping en de strengste uitoefening zijner geboden kunnen vorderen, zonder ons daarvoor in het minst te beloonen. Wijl wij het werk zijner handen zijn, en Hij van ons niet het geringste voordeel geniet, daarom heeft Hij jegens ons geen plichten, maar wel rechten, en wij kunnen niet zeggen : Heer, gij zijt verplicht, U wegens mijne gehoorzaamheid erkentelijk jegens mij te betoonen. Maar hoever gaat zijn goedheid ! Hij ziet datgene, wat voor ons de strengste plicht is, als \'t ware voor een bewezen liefdedienst aan, en beloont ons daarvoor tijdelijk en eeuwig. Reeds tot het volk van Israël sprak Hij : t Indien gij hoort naar de stem des Heeren, uws Gods, zoodat gij doet en onderhoudt al zijn geboden, die Ik u heden gebiede, zoo zal de Heer, uw God, u hoogstellen boven alle volken der aarde. En al deze zegeningen zullen tof u komen, en u bereiken, indien gij slechts naar zijn geboden luistert. Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend op den akker. Gezegend zal zijn de vrucht van uwen schoot, en de vrucht uws lands, en de vrucht van uw vee, en de kudden uwer runderen en de stallen uwer schapen. Gezegend uwe schuren, en gezegend uw voorraad. Gezegend zult gij zijn in uw ingaan en in uw uitgaan. De Heer zal uw vijanden, die tegen u opstaan, verslagen overleveren voor uw aangezicht; langs éenen weg zullen zij tot u uittrekken, en langs zeven wegen zullen zij vlieden voor uw aangezicht. De Heer zal den zegen uitstorten over uw schuren, en over alles, waar gij uw hand aanslaat, en Hij zal u zegenen in het land, dat Hij u geeft.quot; (Deut. 28, 1—8.) Deze
433
OVER DE TIEN GEBODEN
434
troostvolle beloften gelden ook ons Christenen, indien wij Gods geboden volbrengen. Het zal ons welgaan op aarde, en God zal ons alles geven, wat ons kan troosten en verblijden. En zou Hij het ook al goedvinden, ons door lijden te beproeven om onze deugd en onze verdiensten te verhoogen, dan zullen wij toch niets minder dan ongelukkig zijn; want afgezien daarvan, dat deze beproevingen slechts voorbijgaand zijn, zullen wij inwendig getroost en verheugd zijn, zoodat wij met den Apostel kunnen zeggen : (II Cor. 7, 4.) »Repleius sum conso-latione, vervuld ben ik met vertroosting, sujperahundo (/audio in omni tribulatione nostra, overvloedig ben ik van blijdschap bij al onze verdrukking.quot; Doch het hoogste en gewenschtste loon wacht den trouwen volhrenger der goddelijke geboden hiernamaals; daar wordt die zaligheid hem ten deel, waarvan de Apostel zegt: (1 Cor. 2, 9.) » Quod oculus non vidit, geen oog heeft gezien, nee auris audivit, geen oor gehoord, nee in cor hominis aseendit, noch is in \'s menschen harte opgerezen, quae praeparavit Deus iis qui diliqunt illum, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; De vrome Patriarchen van het Oude Verbond, die trouw op de wegen der goddelijke geboden wandelden, en de godminnende Christenen, die blijmoedig het zachte juk des Heeren droegen, heerschen thans in den hemel en genieten, zooals dezelfde Apostel zegt: (II Cor. 4, 17.) »Supra modum in suhlimitaie aeternum gïoriae pondus, een onmetelijke, overtreffende zwaarte van heerlijkheid.quot; Zullen wij bij het aanschouwen van dit groote loon, dat alle ijverige dienaren Gods in den hemel genieten, niet ernstig er op uit zijn. God met een onwankelbare trouw te dienen en zijn heilige geboden te onderhouden ? Plaagt de mensch dezer wereld zich zooveel, om zich een vluchtig aardsch goed te bezorgen, zullen wij dan niet gaarne de geringe moeite, die het volbrengen der
IN \'T ALGEMEEN.
goddelijke wet vordert, op ons nemen, opdat wij de volmaakte en eeuwige goederen des hemels ontvangen ?
Hernieuwen wij dus heden, Aand., weder het voornemen, de tien geboden, die God ieder mensch heeft in het hart geschreven, en die Hij door Mozes zoowel het Israëlitische volk, als ons Christenen door zijn eigen Zoon opnieuw heeft ingeprent, steeds getrouw en nauwkeurig te onderhouden. Nemen wij dikwijls ter harte, dat God onze Schepper en Heer is, aan wien wij den diepsten eerbied en de volkomenste gehoorzaamheid verschuldigd zijn, en zeggen wij dikwerf met den vromen Samuel: (I Kon. 3, 10.) »Loquere Domme, quia audit servus iuus, spreek Heer, want uw dienaar luistert.quot; Overwegen wij ook de tallooze weldaden, die wij dagelijks naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid van God ontvangen ; danken wij Hem daarvoor met een bewogen hart, en toonen wij onzen dank in daden, doordien wij steeds met ijver doen, wat Hem behaagt. Laten wij ons door het voorbeeld der wereld, die zich over de geboden lichtvaardig heenzet, en volgens haar lusten en hartstochten leeft, niet verleiden; zeggen wij veeleer met den vromen Mathathias ; (I Mach. 2, 19. 20.) »JSi si omnes genies regi Antiocho obedient, indien ook alle volken aan koning Antiochus gehoorzamen,.... eyo et filii mei, zoo zullen toch ik en mijn zonen, et fratres mei, en mijn broeders, obediemus leyi patrum nostrorum, aan de wet onzer vaders gehoorzamen.quot; Vinden wij somwijlen den weg der geboden ruw en steil, en wil onze zinnelijke natunr in verzet treden, dezen weg te gaan, herinneren wij ons dan de belooningen en straffen, die het volbrengen en het overtreden der tien geboden tengevolge hebben. Overtreden wij ze, dan volgt de straf ons op den voet na ; de Heer kastijdt ons reeds hier met menigerlei rampspoeden en met lijden, en ontsteekt voor ons hier-
433
OVER DE INWENDIGE
namaals een vuur, dat in alle eeuwigheid niet uitdooft. Doen wij echter steeds volgens zijn heiligen wil, dan bereidt Hij ons reeds hier op aarde rustige en tevredene dagen, en hiernamaals de onvergankelijke vreugde des hemels. Ik leg daarom ten slotte een ieder van u de woorden op \'t harte, die eens Mozes sprak tot het volk van Israël: »Ziet, ik stel heden vour uw aangezicht het leven en het goede, en van den anderen kant den dood en het kwade ; opdat gij den Heer, uwen God, liefheht, en in zijn wegen wandelt, en zijn geboden en voorschriften en zijn rechten onderhoudt, opdat gij leven moogt, en vermenigvuldigen, en Hij u zegene in het land, waar gij heengaat om het in erfelijk bezit te nemen.quot; (Deut. 30,15. 16.)
gt;Gij zult geen vreemcie goden nevens Mij hebben, gij zult u geen gesneden beelden of gelijkenissen maken, gij zult die niet aanbidden.quot;
Over de inwendigs en uitwendige Yereering Qods.
Ik ga thans over, om de 10 geboden Gods in het bijzonder te bespreken en maak een begin met het eerste gebod, dat luidt: » Gij zult geen vreemde goden nevens Mij hebben, (jij zult u geen gèsneden beelden of gelijkenissen maken, gij zult die niet aanbidden.quot; Evenals elk gebod iets gebiedt en verbiedt, zoo is dit ook met het eerste gebod het geval; het gebiedt, aan God de veree-ring, die Hem als den Allerhoogste toekomt, te bewijzen en verbiedt die vereering aan een ander te geven. De vereering in het algemeen bestaat hierin, dat wij aan
436
EN UirWENDKÏE VERKERING GODS.
iemand wegens zijn voortreffelijkheden onze erkenning en tengevolge daarvan onze onderwerping betoonen. Hoe meer voortreffelijkheden iemand bezit en hoe meer hij in een nadere verhouding tot ons staat, des te grooter vereering zijn wij hem verschuldigd. Wij eeren daarom een koning meer, dan een aan hem ondergeschikte beambte, omdat hij hooger geplaatst is dan deze; en weder eeren wij onzen koning meer dan een vreemden heerscher, omdat deze ons niet zoo na staat, als onze koning. Wijl God het hoogste goed is en ons het naaste staat, doordien wij geheel van Hem afhangen; (Hand. 17, 28.) »7« ipso enim vivimus, in Hem toch leven wij, et mo-vemur, en bewegen wij ons, et sumus, en zijn wij daarom zijn wij Hem klaarblijkelijk de hoogste vereering schuldig. Deze hoogste Gode alleen toekomende vereering wordt in den strengsten zin aanbidding genoemd. God vereeren en aanbidden is eigenlijk eenerlei ,• want beide wil niets anders zeggen, dan Hem als den hoogsten Heer erkennen en zich derhalve aan Hem volkomen onderwerpen. De vereering Gods is tweederlei, de inwendige en de uitwendige vereering, naargelang wij God enkel innerlijk met de ziel alleen, of ook uitwendig met het lichaam tevens vereeren. Over deze inwendige en uitwendige vereering Gods zal ik thans spreken.
I. Hoe vereeren wij God inwendig ?
1) Wij vereeren God inwendig door geloof, hoop en liefde. Tot de inwendige Godsvereering behooren voor alles de drie goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde. Het geloof bestaat, zooals gij weet, hierin, dat wij alles ontwijfelbaar voor waar houden, wat God ons geopenbaard heeft en ons door zijn Kerk te gelooven voorstelt. De grond, waarop ons geloof berust is. God, de eeuwige en onfeilbare Waarheid. Wij gelooven niet daar-
437
OYER DE INWENDIGE
om, wijl datgene, wat ons geopenbaard is, ons als waar toeschijnt, of omdat wij daarvoor verschillende buiten God liggende gronden bezitten, maar deswege, omdat wij God als de eeuwige Waarheid, die noch bedriegen noch bedrogen kan worden, erkennen. Om deze reden onderwerpen wij door het geloof ons verstand aan God, den Heer, omdat wij ook datgene ontwijfelbaar voor waar houden, wat wij niet begrijpen. De eerbied voor God en de volkomenste overtuiging, dat Hij slechts waarheid openbaart, maken, dat wij ons met een geloovig hart aan Hem overgeven, al is het voorwerp des geloofs voor ons ook een ondoordringbaar geheim. Wij vereeren alzoo door het geloof God, omdat wij Hem als de eeuwige en onfeilbare Waarheid erkennen en ons aan Hem volkomen onderwerpen.
Datzelfde laat zich ook van de hoop zeggen. Zooals wij nog uitvoeriger zullen hooren, bestaat de hoop hierin, dat wij met een vast vertrouwen van God alles verwachten, wat Hij ons beloofd heeft. De grond onzer hoop is derhalve weder God en wel de oneindig Machtige, Getrouwe, Goede en Barmhartige, of met andere woorden; wij hopen deswege de goederen, die God ons beloofd heeft, omdat Hij oneindig machtig, getrouw, goed en barmhartig is. Wij vereeren dus ook door de hoop God, doordien wij zijn oneindige macht, getrouwheid, goedheid en barmhartigheid erkennen en ons aan Hem overgeven in de vaste overtuiging, dat Hij ons, wat Hij beloofd heeft, kan en wil geven.
Eindelijk vereeren wij God door de liefde. Gelijk ik reeds uitvoerig verklaard heb, bestaat de volmaakte liefde daarin, dat wij Hem liefhebben om Hem zeiven, of daarom, wijl Hij oneindig goed is. De godminnende Christen erkent God door middel van het licht des geloofs als het volmaaktste en beminnenswaardigste goed; hij erkent, dat God alleen alles,
438
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
wat verdient bemind te worden, bezit, een oneindige macht, wijsheid en goedheid, een oneindige majesteit en schoonheid; hij gevoelt zich daardoor tot God heengetrokken, en kent geen vuriger verlangen, dan met Hem tijdelijk en eeuwig vereenigd te worden. De liefde is dus de voortreffelijkste wijze der vereering Gods, omdat zij God in al zijn volmaaktheden omvat en zich geheel aan Hem overgeeft. — Wijl nu, zooals de H. Aug. dit leert, de Godsvereering hoofdzakelijk in geloof, hoop en liefde bestaat, daarom moet gij, om aan God de schuldige eer te bewijzen, de drie goddelijke deugden dikwijls verwekken. Het is een schoon en prijzenswaardig gebruik, waarvan gij u niet moet onthouden, alle dagen des morgens eu des avonds bij het gemeenschappelijk gebed ook de drie goddelijke deugden te verwekken. Maar doet dit niet verstrooid en gedachtenloos, maar met een godvruchtig hart, opdat gij God waarlijk vereert. Verwekt ook geloof, hoop en liefde bij het ontvangen der H. Sacramenten, in bijzonder voor de H. Communie; verder bij bekoringen tegen deze deugden, eindelijk op uw ziek- en sterfbed.
2) Vereert God ook door eerbied en aanbidding. God spreekt door den Profeet Malachias : (1, 6.) a lilius ho-norat patrem, een zoon eert den vader, et servus domi-mni smm, en een knecht zijnen heer ; si ergo Pater ego sum, indien Ik dan een Vader ben, uhi est honor mens, waar is mijn eere ? et si Dominus ego sum, en indien Ik een Heer ben, uh est timor meus, waar is het ontzag voor Mij ?quot; Hier geeft God zelf den grond aan, waarom wij Hem eerbied moeten betuigen. Hij is onze Heer, wij zijne dienaren. Hij is onze Vader, wij zijne kinderen. Indien het plicht is, dat de dienaar zijn heer en het kind zijn vader eert, hoe kunnen wij dan aan God den eerbied onthouden, daar Hij onze hoogste Heer en Gebieder, en tegelijk onze liefderijkste Vader is ? Welk
439
OVER DE INWENDIGE
440
een diepen eerbied hebben de hemelsche geesten niet voor Hem ! Zij leggen hun kronen neder, vallen op bun aangezicht, en roepen: (Openb. 7, 12.) »Benedictio et clantas, lof en heerlijkheid, et sapientia, et gratiarum actio, en wijsheid en dankzegging, honor, et virtus, eer en macht, et fortitudo Deo nostro, in saecula saeculorum, en sterkte zij onzen God, tot in alle eeuwigheid!quot; Verootmoedigen ook wij ons, Aand., zoo diep mogelijk voor de oneindige majesteit Gods, en zeggen wij zeer dikwijls tot ons zeiven : »O God, wat zijt Gij, en wat zijn wij ? Gij zijt de Almachtige, wij zwakke schepselen, die uit ons zeiven niet het geringste vermogen hebben; Gij zijt de Heiligheid zelf, wij arme zondaars, die niets dan haat en straf verdienen; Gij zijt de Eeuwige, wij wezens met een sterfelijk lichaam, die weldra tot stof en asch zullen vervallen; Gij zijt de Alwetende, wij onwetende menschen, voor wie zelfs duizenden verschijningen in de natuur een onverklaarbaar raadsel zijn; kortom, Gij zijt alles, en wij zijn een louter niets!quot; Zijn wij van een diepen eerbied voor God doordrongen, dan zullen wij Hem ook aanbidden. Want God aanbidden wil volgens den H. Thom. v. Aq. niets anders zeggen, dan »zijn onbeperkte Majesteit vereeren, hoogachten en ons voor Hem verootmoedigen, doordien wij God als onzen eersten oorsprong en ons laatste einde, als Heer en on-beperkten Heerscher aller dingen erkennen.quot; Omdat wij zijne schepselen zijn, geheel van Hem afhangen, en aan Hem alles, wat wij bezitten en zijn, hebben te danken, daarom moet Hij van ons vorderen, dat wij Hem als onzen Heer en Schepper, als de bron van alle goed huldigen, en aan Hem het offer van aanbidding brengen. Vervult derhalve, Aand., dezen zoo wezenlijken plicht jegens God, aanbidt Hem in allen ootmoed en spreekt: »Oneindig groote en liefderijke God, ik aanbid IJ; ik verneder mij allerdiepst voor U. Gij zijt mijn Heer en Schepper;
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
ik heb U alles, wat ik ben en bezit, te danken. Neem de hulde, die ik met mijne onderwerping U aanbied, genadigst aan. Mijn lot ligt in uwe handen ; doe met mij naar uw welgevallen; ik geef mij geheel aan uwen wil over, U leef ik, U sterf ik, U ben ik dood en levend !quot;
8) Brengt aan God ook uwen dank voor al het qoede; want de dankbaarheid behoort eveneens tot de aan God verschuldigde vereering. De Apostel vraagt: (I Cor. 4, 7.) »Quid autem habes quod non accejristi, wat toch hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen ? Si autem accepisti, en indien gij het ontvangen hebt, quid gloriaris quasi non accepe-ris, wat roemt gij, als haddet gij het niet ontvangen ?quot; Neen, wij kunnen ons niet beroemen, iets te bezitten van ons zelf; alles, wat wij hebben, is een van God ontvangen goed. Van wien hebben wij ons lichaam, de vijf zintuigen, het leven, de gezondheid, het voedsel en de overige tijdelijke goederen? Van God. Van wien hebben wij onze onsterfelijke, met verstand en een vrijen wil begaafde ziel? Van God. Van wien hebban wij het alleen zalig makende en katholieke geloof, en zooveel middelen des heils? Van God. O ja, (Jac. 1, 17.) » Omne datum optimum, alle beste gaven, et omne donum perfectum, en alle volmaakte gift, desursum est, is van boven, descendens a Patre luminum, en daalt af van den Vader der lichten.quot; Indien wij nu alles van God hebben, welke plicht is dan voor ons dringender, dan die der dankbaarheid? Vordert toch reeds de mensch, dat degenen, aan wie hij goed doet, hem daarvoor erkentelijkheid betoonen, zal dan God wel van zijn recht afstand doen, dat wij Hem voor de ontelbare weldaden, die ons onophoudelijk toevloeien, loven en prijzen, en luide bekennen : Heer, wij hangen geheel van U af, en hebben alles, wat wij bezitten en zijn, aan U te danken? Inderdaad, wie Gode niet dankbaar is, erkent Hem niet als zijn goedigsten Heer en Weldoener, wil niet van Hem afhankelijk zijn, geeft aan zich zeiven de eer.
441
OVER DE INWENDIGE
442
die alleen aan God toekomt en schendt al zoo duidelijk de plichten der vereering Gods. Dat is juist de oorzaak, waarom God de ondankbaarheid uiterst verafschuwt, en daarover zijn verontwaardiging luide te kennen geeft. Zoo stortte Hij zijn bittere klachten uit over de Israelieten, die, alle ontvangen weldaden vergetend. Hem den rug keerden, en zich tot de afgoden wendden. Hij roept: (Jer. 2, 12.) » Obstupescite coeli super hoe, ontzet u hierover, gij hemelen, et portae ejus desolamini vehementer, en gij poorten, droefheid grijpe u machtig aan! Duo enim mala fecit populus meus, omdat mijn volk (op eenmaal) dubbel kwaad heeft gepleegd; me dereliquerunt fontein aquae vivae, Mij den springader des levenden waters hebben zij verlaten, et foderunt sibi cisternas, om zich waterbakken uit te houwen, cisternas dissipatas, gebroken bakken, quae continere non valent aquas, die geen water houden.quot; Ook Jesus Christus achtte zich beleedigd, dat er van de tien melaatsche mannen, die Hij had genezen, negen niet terugkeerden, om Hem dank te zeggen. Hij sprak : (Luc. 17,17. 18.) «Nonne decern mundati sunt, zijn niet de tien gezuiverd geworden ? et novem ubi sunt, waar zijn dan de negen ? Non est inventus qui rediret, er is niemand gevonden, die terugkeerde, et daret yloriam Deo, en Gode eere gaf, msi Mc alienigena, dan deze vreemdeling.quot; Treedt niet, Aand., in de voetstappen dezer ondankbaren, maar geeft aan God de eer, en brengt Hem dank voor de weldaden, die gij dagelijks en elk uur van Hem ontvangt. Als gij des morgens ontwaakt, dankt Hem, dat Hij u genadig behoed, en u weder een dag heeft laten beleven. Dankt Hem bij eiken maaltijd voor spijs en drank, dankt Hem des avonds voor al het goede, dat Hij u gedurende den dag heeft bewezen. Bijzonder zegt Hem onophoudelijk dank voor de onverdiende genade, dat gij lidmaten zijt van de Katholieke Kerk, waarin gij zoo licht uw heil kunt bewerken en zalig worden. Betuigt uw dankbaar-
EN UITWENDIGE VEREEHINO GODS. 443
heid in de werken, doordien gij de ontvangene genaden en weldaden steeds naar den wil Gods aanwendt en u op een braven en deugdzamen wandel toelegt. Deze dankbaarheid behaagt aan God, en maakt, dat. Hij ook voortaan zijn goedige hand voor u open houdt en niet nalaat, u goed te doen.
4) Vereert God verder door ijver voor zijn eer. Indien wij iemand hoogachten, zijn wij niet onverschillig, of hij door anderen geëerd of veracht wordt ; het is veeleer onze wensch, dat hem van allen de behoorlijke eer ten deel worde. Ondervindt hij een beleediging, dan trekken wij voor hem partij en ijveren voor zijn eer. Evenzoo zal onze verhouding jegens God zijn, indien ons hart van een diepen eerbied jegens Hem is doordrongen. Wij zullen niets meer wenschen, dan dat alle menschen Hem den verschul-digden eerbied bewijzen; wij zullen ons zeer diep bedroe
ven, als wij zien, dat zijn heilige Naam onteerd en gelasterd wordt; wij zullen zijn eer naar onze krachten bevorderen. De ijver voor Gous eer behoort dus klaarblijkelijk lot de verschuldigde vereering Gods. Het moet ons daarom niet verwonderen, dat alle getrouwe vereerders Gods van den vurigsten ijver voor zijn eer bezield waren. Deze ijver was het, die koning David de woorden in den mond gaf : (Ps. 68, 10.) »Zelus domus tuae co-medit me, de ijver voor uw huis verteert mij, et opprobria exprobrantium tibi, ceciderunl super me, en de smaad der u smadenden valt op mij.quot; Deze ijver vervulde ook den Apostel, als hij zeide: (Hand. 20, 24.) d Nihil horum vereor, niets hiervan (boeien en verdrukkingen) vreeze ik; nee fado animam meam preiiosiorem quam me, noch boude ik mijn leven meer dierbaar, dan mij zeiven, dum-modo consummem cursum meum, zoo ik slechts mijnen loop mag volbrengen; et ministerium ver bi, en de bediening des woords, quod accepi a Domino Jesu, welke ik van den Heere Jesus ontvangen heb, testificari evange-
OVER DE INWENDIGE
Hum yratiae Dei, om getuigenis te geven van het Evangelie der genade Gods.quot; En hoe ijvert Jesus Christus zelf voor de eer zijns hemelschen Vaders! Hij wandelt drie jaren lang het Joodsche land rond, predikt het Evangelie, wrocht wonderen, waakt en bidt, verduurt tallooze vervolgingen en lijden, zonder zich in het minst te beklagen en sterft ten laatste aan \'t kruis, — en dat alles om geen andere reden, dan dat zijn Vader in den hemel de eer, die Hem als God toekomt, weder ten deel valle. Wijl de naam Gods door elke zonde wordt onteerd, daarom waren Jesus, de Apostelen en alle vrome Christenen er steeds op uit, onrecht en zonde onder de menschen uit te roeien en ze tot een godvreezend en deugdzaam leven op te wekken. In dit roemvol streven schuwden zij geen moeite en inspanning ; zij verdroegen lijden en vervolgingen van allerlei aard en brachten zelfs hun leven ten offer.
Op een dergelijke wijze moet ook gij, Aand., uwen ijver voor de eer van God aan den dag leggen. Tot het vervullen van dezen plicht moet gij u des te meer voelen aangespoord, wijl in onze tijden Gods aanbiddelijke Naam door ongodsdienstigheid en een vermetele overtreding aller geboden zoo veelvuldig wordt onteerd en gelasterd. Waarlijk, wie onverschillig kan toezien, geeft maar al te duidelijk te verstaan, dat hij Gode geen liefde toedraagt, en hem aan zijne eer niets gelegen ligt. Een ieder doe derhalve, wat hij kan, om de beleedigingen Gods te verhinderen, ergenissen en zonden te voorkomen, en deugd en godsdienst te verspreiden. Bijzonder vermaan ik u, christelijke huisvaders en huismoeders! Handhaaft een goede tucht onder uwe kinderen en dienstboden, en duldt niet, dat de naam Gods door vloeken en godslasteringen, door onzedige aardigheden, door zondige verkeeringen, door nachtzwerverij, door spel en drank ontheiligd wordt. Gaat al uw huisgenooten met een goed voorbeeld voor, en dringt daarop aan, dat zij vlijtig hun gebed verrichten,
444
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
op Zou- en Feestdagen den voor- en namiddags-godsdienst aandachtig bijwonen, dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars ontvangen, en een ingetogen en zedigen wandel leiden. Deze ijver voor de eer van God is voor u een plicht, van welks nauwkeurige vervulling uwe zaligheid afhangt. Maar ook gij, die geen onderhoorigen hebt, moet bij elke gelegenheid toonen, dat een ware ijver voor de eer van God uw hart bezielt. Wijst de dwalenden met liefde terecht en zoekt ze te verbeteren; schenkt nimmer aan menschen, die zich vermeten, met deugd en godsvrucht te spotten, uw bijval ; geeft hun veeleer in woord en daad te verstaan, dat gij zulk een taal uit den grond uws harten verafschuwt, en vermijdt zooveel mo-lijk hun gezelschap. Bidt dagelijks zoowel voor de onge-loovigen, dwaalgeloovigen en zondaars, als voor de rechtvaardigen en geloovigen; voor de eersten, dat zij zich hekeeren; voor de laatsten, dat zij met volharding wandelen op den weg van waarheid en deugd. Geeft aan allen een goed voorbeeld, en naar de vermaning van Jesus (Matth. 5, 16.) »Luceat lux vestra coram hominihus, schijne uw licht voor de menschen, id videant opera vestra bona, opdat zij uwe goede werken zien, et glorificent Patrem vestrum, en uwen Vader verheerlijken, qui in coelis est, die in de hemelen is.quot;
5) Eindelijk, vereert God door gehoorzaamheid en overleving aan zijn heiligen wil. Bestaat de vereering Gods zooals wij gehoord hebben, hierin, dat wij God als onzen Heer erkennen, en ons aan Hem onderwerpen, dan ligt voor de hand, dat de gehoorzaamheid aan God en het zich overgeven aan zijnen wil tot de vereering Gods be-hooren, omdat wij door de beoefening dezer deugden onzen eigen wil verloochenen, God als onzen Heer en Vader erkennen, en ons aan Hem ootmoedig en vertrouw-vol onderwerpen. Onze verhouding tot God maakt ons evenwel ook de gehoorzaamheid in alle dingen tot een
445
OYER DE INWENDIGE
strengen plicht. Wie toch zijn wij ? En wie toch is God? God is onze Heer, onze Schepper en onze Vader; wij echter zijn zijne schepselen, zijne dienaren en zijne kinneren. Is het nu niet geheel natuurlijk, dat het schepsel zich aan zijn Schepper, de dienaar aan zijn Heer en het kind zich aan zijn Vader onderwerptquot;? God haat daarom elke ongehoorzaamheid uitermate en legt daarop een zware straf. Samuel zegt tot koning Saul : (I Kon, 15, 23.) » Quasi peccaium ariolandi est, repuqnare, wederspannig zijn is als zonde van waarzeggerij, et quasi scelus idolo-latriae, nolle acquiescere, en niet willen gehoorzamen is als zonde van afgoderij.quot;
Evenzoo (1b. 15. 26.) moest deze koning wegens zijn ongehoorzaamheid aan God het woord hooren : » Quia projecisti sermonem Domini, omdat gij het woord des Heeren versmaad hebt, et projecit te Dominus, zoo heeft de Heer u ook versmaad, ne sis rex super Israel, om geen koning over Israël meer te zijn.quot; Daarentegen is aan God niets aangenamer, dan indien wij aan Hem in alles gehoorzamen. Een bewijs hiervoor hebben wij in Abraham, die bereid was, op het woord des Heeren zijn eigen zoon op te oöeren. God sprak tot hem : (Gen. 22, 16—18.) «Vermits gij deze daad gedaan hebt, dat gij uwen zoon, uwen eenigen niet hebt gespaard om Mij, daarom zal Ik u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is ; en uw zaad zal de poorten zijner vijanden bezitten, en in uwen zade zullen alle volken der aarde gezegend worden, daarom dat gij mijne stemme gehoorzaam zijt geweest!quot; De gehoorzaamheid is echter ook het volmaaktste offer, dat wij aan God kunnen brengen. Indien wij God ter liefde ons van onze tijdelijke goederen ontdoen, indien wij afstand doen van de geriefelijkheden des levens, en verschillende verstervingen op ons nemen, offeren wij Hem slechts dingen, die ons
446
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
toebehooren; maar als wij Hem een volkomene gehoorzaamheid bewijzen, offeren wij Hem ons zei ven ; wij doen afstand van onze vrijheid, en stellen ons geheel en al ter zijner beschikking; wij leggen als het ware onzen wil in zijne handen, en laten aan Hem over, met ons te doen, wat Hem behaagt. Dit is duidelijk de kostbaarste gave, die wij God kunnen brengen, een offer, dat Hem het meeste eert.
Beoefent dan, Aand., deze groote deugd van gehoorzaamheid ; bestrijdt en onderdrukt steeds uw eigen wil, en doet, wat God wil. Weet gij eenmaal, dat iets Gods wil is, laat u dan door geen hindernis en door geen bezwaar terug houden, dien te volbrengen ; de wil Gods zij u in alle aangelegenheden des levens de richtsnoer van uw gedrag. Gehoorzaamt ook stiptelijk aan uwe geestelijke en wereldlijke overheden ; want haar gehoorzamen heet God gehoorzamen, omdat zij op aarde Gods plaats bekleeden. Onderwerpt u eindelijk ook met een volle bereidwilligheid aan den wil Gods, indien Hij u lijden en rampspoeden overzendt. De gedachte God wil het, en Hij wil steeds het beste, zij u een beweeggrond voldoende, zoowel in goede als in kwade dagen, met mond en hart te bidden : (Matth, 6, 10.) ytFiat voluntas tua, sicut in coelo et in terra, uw wil geschiede op aarde, als ook in den hemel !quot;
Hierin bestaat aldus, Aand., de inwendige vereering Gods : wrij moeten in Hem gelooven, op Hem hopen, en Hem boven alles beminnen ; wij moeten jegens Hem den diepsten eerbied koesteren, en Hem aanbidden; wij moeten ons aan Hem voor de tallooze weldaden, die wij ontvangen, dankbaar betoonen, en voor zijne eer ijveren ; wij moeten eindelijk aan Hem een bereidwillige gehoorzaamheid bewijzen en ons in vreugde en in lijden aan zijn heiligen wil onderwerpen. Indien wij dit alles ijverig volbrengen, vereeren wij God inwendig zooals wij Hem moeten vereeren.
447
OVER DE INWENDIGE
11. Hoe vereeren wij God uitwendig ?
Wij vereeren God uitwendig als wij onze inwendige eerbiedvolle gezindheid jegens Hem door onze uitwendige handelingen, bijv. door een gemeenschappelijk gebed, door kniebuiging en derg. aan den dag leggen. Als gij derhalve op Zon- en Feestdagen naar de kerk gaat en met de overige geloovigen den godsdienst bijwoont, als gij overluid bidt, bij bet gebed nederknielt, de handen vouwt, op de borst slaat, als gij u met het heilig kruis teekent, voor Jesus in het Allerheiligste Altaarsacrament of voor een heiligenbeeld eenige godsvrucht betoont, een pelgrimsreis maakt, kortom, als gij uw innerlijke eerbiedvolle gezindheid jegens God door een of ander uitwendig tee-ken te kennen geeft, vereert gij God ook uiterlijk. Wijl dit alles overigens duidelijk is, behoef ik mij daarbij niet langer op te houden. Alleen moet ik opmerken of die uitwendige vereering Gods is geboden en hoe men zich daarbij kan bezondigen.
1) Eenigen beroepen zich op het woord van Christus: (Joes. 4, 23.) » Venit hora, de ure komt, et nunc est, en is nu, quando veri adoratores adorabuni Patrem in spiritu et veritate, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid,quot; en trekken daaruit het besluit : Christus beeft alle uitwendige vereering Gods verworpen, en vordert alleen de inwendige vereering. Maar zij verstaan deze Schriftuurplaats geheel verkeerd ; Jesus verwierp volstrekt die uitwendige vereering Gods niet, maar gaf slechts te kennen, dat in het Nieuwe Verbond de vereering Gods bij voorkeur een inwendige vereering is, zooals in het Oude Verbond de vereering bij voorkeur een uitwendige was, en dat de uitwendige zonder de inwendige vereering geen waarde heeft.
Dat wij God niet enkel inwendig, maar ook uitwendig vereeren, vordert reeds onze menschelijhe natuur. Waren
448
BN UITWENDIGE VBREEEINa OODS. 449
wij zuiver geestelijke wezens, zooals Je Engelen, dan konden wij God enkel in den geest of innerlijk aanbidden, zooals dit juist bij de Engelen het geval is. Maar wij bestaan uit ziel en lichaam, zijn alzoo eensdeels geestelijke, anderdeels lichamelijke wezens en hebben juist daarom den plicht God innerlijk of met de ziel en uiterlijk of met het lichaam te vereeren. Niemand zal loochenen, dat de ziel als een werk Gods gehouden is, al haar krachten op haren Heer en Schepper te richten en Hem te huldigen. Maar het lichaam is evenzoowel als de ziel een werk des Scheppers; het heeft aan God evenals de ziel zijn bestaan te danken en ontvangt van Hem zoowel als de ziel elk oogenblik nieuwe weldaden; bijgevolg is niet alleen de ziel, maar ook het lichaam aan den Allerhoogste den tol van onderwerping, van lof en dank, kortom van aanbidding verschuldigd. Het lichaam heeft verder de bestemming, dat het de ziel bij al haar handelingen tot werktuig diene. Wat voor den landman de ploeg, voor den schilder het penseel, voor den geleerde de pen is, is voor de ziel het lichaam; zij bedient er zich van bij alles wat zij onderneemt. Zoo gebruikt zij de zintuigen des lichaams, zooals de oogen en ooren, om een en ander te leeren, de handen en voeten, om datgene, wat zij wil, uit te voeren. Is het nu de eerste en voornaamste bestemming der ziel, God te huldigen en Hem te aanbidden, dan volgt vanzelf, dat het lichaam als werktuig haar hiertoe moet dienen. Wij mogen verder niet voorbijzien, dat door de measchwording van Christus en in het bijzonder door de H. Sacramenten, niet enkel onze ziel, maar ook ons lichaam is geheiligd. Indien nu reeds de overige niet geheiligde schepselen, zooals de vogelsin de lucht, de visschen in het water, de dieren op en in de aarde, het gesternte des hemels, in \'t kort alle zichtbare schepselen God verheerlijken moeten en Hem ook
OVKR DE INWENDIGE
werkelijk verheerlijken, hoe konden onze lichamen alleen van dezen plicht zijn uitgezonderd ? Eindelijk, onze lichamen zullen na de verrijzenis tegelijk met de ziel verheerlijkt worden en de eeuwige vreugde des hemels genieten. Maar de hemel is een loon voor de goede werken en niemand, die geen verdiensten heeft aan te wijzen, gaat daar binnen. Hieruit volgt weder, dat ook het lichaam aan de goede handelingen der ziel en in het bijzonder aan haar vereering Gods moet deelnemen, opdat het tegelijk met haar de eeuwige zaligheid verdiene.
Een andere grond tot de uitwendige vereering Gods is, wijl het reeds in de natuur des menschen ligt, dat hij zijn imcendige godsvrucht ook naar buiten toont. Ieder mensch heeft een natuurlijken drang, datgene, wat hij denkt, voelt, verlangt, uitwendig te openbaren. Deze drang is te grooter, naargelang de gevoelens, die de ziel bewegen, sterker zijn. Zoo is het schier niet mogelijk, de gevoelens eener groote vreugde of groote droefheid zoo in zich besloten te houden, dat zij niet door houdingen en gebaren, door woorden en handelingen openbaar worden. Dit geldt bijzonder van de gevoelens der godsvrucht. Indien wij van Gods oneindige majesteit, van zijn over-groote liefde en barmhartigheid, alsmede van zijn overige volmaaktheden levendig doordrongen zijn, is het volstrekt niet mogelijk, dat wij onze gewaarwordingen inhouden. Wij worden gedrongen ons op de knieen te werpen, de handen te vouwen, onze oogen naar den hemel op te heffen en de houding van een met godsvrucht bezielden Christen aan te nemen. Evenals een ziedende ketel zijn inhoud niet meer kan binnenhouden, maar dien naar buiten uitwerpt, zoo kan ook het hart het vuur van godsvrucht niet meer in zich binnenhouden, maar moet het ook uitwendig lucht geven. Als ik daarom een mensch in de kerk zie, die zich gedraagt als bevond hij zich in den schouwburg, met het hoofd in de hoogte, dan rechts
450
EK UITWENDIGE VEREERING GODS.
dan links omziende, met over elkander geslagen armen, of voorover gebogen leunende op de banken, of wel zoekende, om zoo gemakkelijk mogelijk te zitten en in te slapen, zal iedereen mij gelijk geven, als ik zeg: die mensch heeft geen godsvrucht in zijn hart en hij vereert God zoo min inwendig als uitwendig. Ik oordeel daarom zoo en iedereen met mij, omdat wij het heel natuurlijk vinden, dat indien er inwendige godsvrucht aanwezig ware, zij zich naar buiten moest openbaren. Hoe levendiger de godsdienstige gevoelens zijn, des te meer komen zij uitwendig voor den dag ; daarom lezen wij van vele Heiligen, dat zij geheel buitengewone dingen hebben gedaan ; zooals wij van den H. Wenzeslaus van Boheme lezen, dat hij zelfs in den strengsten winter des nachts blootsvoets de kerk bezocht en niet zelden bloedige voetsporen in de sneeuw had achtergelaten. Andere Heiligen verwijlden uren, ja dageu lang, van de buitenwereld geheel afgesloten en als versteend, in het gebed. Zooveel is dan zeker, dat ieder mensch den natuurlijken drang bezit, de gevoelens van godsvrucht naar buiten te openbaren en dat de uitwendige vereering Gods niemand, die niet geheel onnatuurlijk handelen wil, kan achterwege laten.
Wij hebben verder behoefte aan de uitwendige Gods-vereering, wijl daardoor de inwendige vereering wordt bevorderd. Ziel en lichaam staan met elkaar in weder-zijdsche werking; zooals de ziel op het lichaam, werkt ook het lichaam op de ziel. Indien iets van buiten af, door het gezicht, door het gehoor ons wordt voorgesteld, maakt het op ons een veel levendiger indruk, dan wanneer wij het ons enkel denken. Zien wij bijv. een bloedi-gen slag, een hevigen zeestorm, den dood eens menschen met eigen oogen, dan zullen wij voorzeker daardoor veel meer worden aangegrepen, dan als wij ons deze dingen slechts
451
OVER DE INWENDIOB
in de gedachten voorstellen. Dit geldt ook van de uitwendige vereering Gods. De handelingen, die wij daarbij waarnemen, bijv. het tegenwoordig zijn bij den godsdienst, het nederknielen, het handen vouwen, grijpen onze ziel aan, wekken godsdienstige gevoelens in ons op, verlevendigen en verheffen onze godsvrucht. Het zou zelfs niet zelden gebeuren, dat wij het gebed geheel achterwege lieten, indien wij daartoe niet door iets inwendigs werden aangemaand. Hoe dikwijls zouden wij bijv. den Engel des Heeren niet achterwege laten, als het klokkengelui ons daaraan niet herinnerde! In het algemeen komen Christenen, die de uitwendige vereering Gods ver-waarloozen, van lieverlede zoover, dat zij allen godsdienst verliezen, in lauwheid en onverschilligheid vervallen en ten laatste zelfs aan het geloof schipbreuk lijden. Tot behoud en versterking der inwendige godsvrucht is daarom volstrekt noodzakelijk, dat wij God ook uitwendig vereeren.
Eindelijk, wij zijn tot de uitwendige vereering Gods verplicht, om anderen te stichten en hm liefde en eerbied jegens God in te boezemen. Het is volstrekt aan geen twijfel onderhevig, dat ieder mensch den plicht heeft, door alle hem ten dienste staande middelen zijn medemenschen tot den dienst van God op te wekken. Zulk een middel biedt echter geheel bijzonder de uitwendige Godsvereering ons aan. Als anderen zien, dat wij ons steeds bij de openbare godsdiensten bevinden, met een vrome aandacht bidden en den diepsten eerbied voor God aan den dag leggen, dan maakt dit op hen een aangenamen indruk; zij gevoelen zich door ons voorbeeld aangespoord, dat ook zij hun godsdienstplichten met ijver nakomen en Gods naam door een vromen wandel verheerlijken. Dit geldt hoofdzakelijk van overheden en personen, die in de men-schelijke maatschappij een voorname plaats innemen. Hoe opwekkend is het voor onderdanen en voor Christenen van
452
BN UITWENDIGS VERBBHINO GODS.
den minderen stand, als zij zien hoe ook beambten, adellijken, gekroonde hoofden aan God de eer geven, bij de openbare godsdienstoefeningen ijverig tegenwoordig zijn, zich diep voor de goddelijke Majesteit verootmoedigen en met alle vurigheid bidden. O, een eenig voorbeeld van dien aard werkt dikwijls meer uit dan honderd preeken.
Dit zijn alzoo, Aand., de voornaamste gronden, waarom wij God ook uitwendig moeten vereeren. Wij vinden ook, zoolang de wereld bestaat, geen tijd, waarin de menschen God niet uitwendig zouden hebben vereerd. Reeds van Cain en Abel weten wij dat zij aan God offers opdroegen. Hem dus uitwendig hebben vereerd. Ook de Patriarchen droegen dikwijls oflers op, en legden in het algemeen hun godsdienstige gezindheid veelvuldig aan den dag. In het vervolg heeft God door Mozes aan het Israëlitische volk een menigte voorschriften, die op zijn uitwendige vereering betrekking hadden, gegeven. Zoo heeft Hij den Sabbath, vele feesten en het priesterdom ingesteld, verschillende offers en de wijze van offering voorschreven, plaatsen tot godsdienstige bijeenkomsten en tot het gebed bestemd, kortom, talrijke verordeningen, tot in het kleinste toe, ter zijner vereering gegeven. Jesus heeft de uitwendige Godsvereering volstrekt niet opgeheven; Hij wil alleen dat zij door dé inwendige bezield en er de uitdrukking van zijn zal. Hij zelf heeft God, zijn hemelschen Vader, vereerd, doordien Hij dikwijls den tempel te Jerusalem bezocht, zich in het gebed dikwijls op de knieën en zelfs op het aangezicht neder-wierp, opzag ten hemel, en bad met luider stemme. Ook heeft Hij het H. Misoffer en de H. Sacramenten ingesteld, en aan de Apostelen het bevel gegeven, uitwendige teekenen der vereering Gods in te voeren. Wij vinden vandaar reeds de eerste Christenen tot den openbaren godsdienst bijeen verzameld. Zoo heet het in de Hand. der Apost. : (2, 42.) »Erant autem perseverantés
453
OVER DE INWENDIGE
in doctrina Apostoïormi, en zij waren volhardende in de leering der Apostelen, et communicatione fractionispanisi en in de gemeenschap van het breken des broods, et orationïbm, en in de gebeden.quot; Ja, zoo vast hielden de Christenen aan de uitwendige vereering Gods, dat zij ten tijde der vervolgingen in holen en op afgelegene plaatsen vergaderden, en liever wilden sterven, dan afzien van het H. Misoffer, van de Sacramenten en van den gemeenschappelijken godsdienst. Wat nu de men-schen en Christenen ten allen tijde gedaan hebben, moeten ook wij doen; wij moeten God niet slechts inwendig, maar ook uitwendig vereeren, en derhalve alles, wat met de uitwendige vereering Gods in strijd is, zorgvuldig vermijden. Vandaar ontstaat nog de vraag :
2) Hoe bezondigt men zich tegen de uitwendige vereering Gods ? De Catechismus zegt; tegen de vereering Gods bezondigt men zich, indien men den godsdienst verwaarloost of zich daarbij oneerbiedig gedraagt.
Onder den godsdienst zijn hier alle godsdienstige oefeningen, die bijzonder op Zon- en Feestdagen gehouden worden, begrepen. Daartoe behooren alzoo het H. Misoffer, de christelijke onderrichting, de vespers enz. Zooals wij nog uitvoeriger zullen hooren, maken Christenen, die op Zon-, Feest- en Kerkdagen den voormiddagsgodsdienst lichtzinniger wijze verwaarloozen, en niet eens een H. Mis bijwonen, zich aan een zware zonde schuldig, omdat zij een gebod Gods en der H. Kerk in een gewichtige zaak overtreden. Voor dit oogenblik merk ik slechts kortelijk op, dat degenen, die den godsdienst verwaarloozen, drievoudige zonde op hun geweten laden, een zonde tegen God, tegen zich zelf eu. tegen den naaste. God heeft de openbare godsdienstoefeningen voorgeschreven, en wil, dat wij er bij tegenwoordig zijn, om Hem ten aanzien van de geheele gemeente het offer onzer hulde en aanbidding aan te bieden. Wie zich nu aan den
454
EN UITWENDIGE VEHEERING GODS.
openbaren godsdienst zonder gegronde redenen onttrekt, zondigt klaarblijkelijk tegen God, omdat hij Hem de verschuldigde eer weigert. Hiertoe behooren ook degenen, die zich schier nooit bij den openbaren godsdienst laten vinden, en meenen reeds veel te doen, als zij maar een stille Mis aanhooren, en dan den overigen tijd met wereldsche zaken, leegloopen, met bezoeken afleggen, met spelen en drinken en andere wereldsche zaken doorbrengen. — Wie den godsdienst en bijzonder het christelijk onderricht steeds verwaarloost, zondigt ook tegen zich zelf; want hij berooft zich van een der noodzakelijkste en krachtigste middelen tot een vroom leven ; hij legt den grond tot een zedelijke verwildering, tot verschillende overtredingen en zonden, en zelfs tot het verlies des geloofs. — Eindelijk zondigt hij tegen zijn medemenschen, daar hij hun door zijn slecht voorbeeld ergernis geeft; want dezen komen spoedig daartoe, dat zij denken en zeggen : » Waarom toch zullen wij den godsdienst bijwonen, doet deze en gene ook zoo niet ?quot; Hij heeft dus met grond te vreezen, dat het wee dat Jesus Christus over de ergernisgevers uitspreekt, ook hem zal treffen. Neemt u alzoo in acht, Aand., voor het verwaarloozen van den godsdienst; zijt op alle Zon- en Feestdagen daarbij steeds vlijtig tegenwoordig, om uwe plichten jegens God, u zeiven en den naaste wel te vervullen.
Maakt u eindelijk 3?j den godsdienst nimmer aan eenige oneerbiedigheid schuldig. God ijvert voor de eer zijns huizes en zendt hun, die Hem op de plaats, waar zij Hem in den diepsten eerbied moeten aanbidden, door hun oneerbiedigheden beleedigen en ook anderen in hun godsvrucht storen, strenge straffen over. Wij lezen, dat Oza, die het waagde, de ark des Verbonds aan te raken, oogenblikkelijk dood neerviel; evenzoo, dat de bewoners
455
OVER DE INWENDIOB
456
van Bethsames en der naburige plaatsen voor hun oneerbiedige nieuwsgierigheid, waarmede zij de ark des Ver-bonds aanzagen, zwaar moesten boeten, doordien over de 50000 van hen een plotselingen dood stierven. (I. Kon. 6, 19.) Ge weet ook uit het Evangelie, dat Jesus Christus die lieden, welke door hun geld- en handelszaken den tempel te Jerusalem onteerden, met een geesel uitdreef en vol heilige verontwaardiging sprak : (Luc. 19, 46.) »Scrip turn est, er staat geschreven, quia domus mea domus orationis est, mijn huis is een huis des gebeds, vos autem fecistis illam speluncam latronum, maar gij hebt het tot een spelonk van roovers gemaakt.quot; Indien God de oneerbiedigheid in den Joodschen tempel en jegens de ark des Verbonds zoo geducht strafte, wat staat dan Christenen te wachten, die in onze kerken, waar Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig is, zich dikwijls de grootste oneerbiedigheden veroorloven ? Christenen, die gedurende den godsdienst gesprekken voeren, lachen en allerlei oneerbiedigheden aan den dag leggen ? Christenen, die in hun hart de schandelijkste gedachten en begeerten koesteren ? Christenen, zeg ik, die slechts naar de kerk gaan om de sleur te volgen, om te zien en om gezien te worden en voor wie zelfs de heiligste plaats moet dienen, om te bepalen, waar zij met hun kennissen zullen samenkomen, teneinde hun uitspattingen bot te vieren ? Inderdaad, de zonde van zoodanige Christenen is bovenmate groot en de algeheele gestrengheid des goddelijken toorns zal hen, zoo ook al niet op deze wereld, toch zeker hiernamaals treffen. Ik vermaan u derhalve, Aand., met allen ernst, neemt u voor elke oneerbiedigheid bij den godsdienst zorgvuldig in acht en bidt God, indien het geweten u ten dien opzichte een verwijt maakt, dringend om vergeving. Let gij, christelijke ouders, er bijzonder op dat uw kinderen zich in de kerk behoorlijk gedragen ; houdt een goed toe-
BN ÜITWBNDIGB VEBEEBING GODS.
zicht over hen en straft ze zonder de minste toegevendheid, indien zij bij den godsdienst niet ingetogen zijn.
Gij weet nu, Aand., wat het eerste gebod gebiedt, onderhoudt het alzoo met alle gestrengheid. Vereert God inwendig. Verootmoedigt u allerdiepst voor zijn oneindige Majesteit, erkent en belijdt dat Hij alles en gij niets zijt, looft en prijst Hem en brengt u aan Hem geheel en al ten offer. Hij alleen moet heerschen, Hij alleen de Koning uws harten zijn. Deze inwendige vereering Gods is de ziel der uitwendige vereering en evenals de schaal zonder kern heeft ook de uitwendige vereering Gods zonder de inwendige geen waarde. Maar vereert dus God ook uitwendig, want ook de uitwendige vereering Gods is, zooals wij gehoord hebben, noodzakelijk en voor ieder mensch een strenge plicht. Bezoekt daarom vlijtig den openbaren godsdienst en houdt daarop ook aan bij uw huisgenooten en onderhoorigen. Legt u ook met ijver toe op de huiselijke aandacht en laat geen dag voorbijgaan, zonder \'s morgens en \'s avonds, voor en na den eten enz. te bidden. Ge moogt o/erigens openlijk of alleen bidden, doet het altijd met een ingetogen geest en een godsvruchtig hart. Vallen ook onwillekeurig verschillende verstrooiingen u in, keert ze, zoodra gij ze verneemt, met allen ernst van u en vestigt uw gedachten weer op God. Vereenigt met het gebed een vromen en echt chris-telijken wandel; vlucht en verafschuwt elke zonde en doet steeds wat recht is. Dit is de ware en des Christen waardige vereering Gods, die u hierbeneden genade en zegen en hiernamaals het eeuwig heil bezorgt.
457
Na besproken te hebben, hoe wij zondigen tegen de uitwendige vereering en aanbidding Gods, zou ik nu moeten spreken over de zonden in strijd met de inwendige vereering en wel over de zonden tegen de drie goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde, waardoor wij God bijzonder moeten vereeren en aanbidden; maar wijl ik nog niet over de christelijke hoop in het bijzonder heb gesproken, zal ik eerst dit onderwerp hier ter sprake brengen om dan te zeggen, hoe wij zondigen tegen de goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde. Daarom :
I. Wat is de christelijke hoop?
De christelijke hoop is een door God verleende deugd, waardoor wij met een vast vertrouwen alles verwachten, wat God ons door de verdiensten van Christus beloofd heeft. Wij zullen deze verklaring, die de Catechismus ons van de christelijke hoop geeft, in haar bijzonderheden nagaan, opdat zij ons des te bevattelijker worde.
1) Voor alles moet ik opmerken, dat de christelijke hoop een deugd is. Onder deugd in \'t algemeen verstaan wij, zooals ik reeds bij het geloof en de liefde gezegd heb, een zekere gesteldheid of kracht, die ons in staat stelt en genegen maakt, het goede te volbrengen. Zoo bijv. bezit de zachtmoedige in zich de eigenschap, dat hij niet enkel bekwaam, maar zelfs ook genegen is, alle opwellingen van toorn, die uit wat oorzaak ook in zijn hart opdoemen, te onderdrukken en bij elk verdrietelijk voorval zich redelijk en rustig te gedragen. Indien alzoo de hoop een deugd wordt genoemd, moeten wij ze ons
OVER DB CHRISTELIJKE HOOP.
denken als een in de ziel wonende kracht, die ons bekwaam en genegen maakt in alle omstandigheden des levens zoo te denken, te spreken en te handelen, als de hoop het ons voorschrijft. De deugd onderscheidt zich van een afzonderlijke goede handeling; deze is iets voorbijgaands, duurt slechts zoolang als men ze noodig heeft, om ze te volbrengen ; maar de deugd is iets blijvends, zij bestaat, al heeft zij ook geen gelegenheid zich te openbaren en gelijkt een vuur onder de asch, dat steeds gloeit, al is het ook niet altijd zichtbaar. Evenwel kan de deugd, ofschoon zij iets blijvends is, verloren worden; zij gaat door elke tegen haar overgestelde zware zonde te niet. Zoo gaat het geloof door het ongeloof, de ootmoed door de hoovaardigbeid, de kuischeid door de onkuischbeid verloren. Indien wij dus zeggen, de hoop is een deugd, geven wij daarmede te kennen, dat zij een eigenschap is, die in ons woont en ons steeds bekwaam en genegen maakt, ze te oefenen en dat zij alleen door de haar tegenovergestelde zonden verloren gaat.
2) Maar even zoomin als wij aan onze oogen de kracht van zien kunnen geven, zoomin zijn wij in staat, aan onze ziel de kracht, die haar tot hopen bekwaam maakt, mede te deelen; of met andere woorden: wij kunnen ons zelf de deugd van hoop niet geven. Evenals elke beste gave, en alle volmaakte gift van boven is, en afdaalt van den Vader der lichten, zoo is ook de hoop een geschenk Gods; weshalve de Catechismus zegt, de hoop is een door God verleende deuyd. Als een door God verleende deugd duidt de H. Paulus de hoop aan, als hij schrijft: (Rom. 15, 13.) » Deus autem spei repleatvos omni gaudeo et pace in credendo, de God nu der hoop v^rvuile u met alle blijdschap en vrede in het gelooven; ut abun-detis in spe, opdat gij overvloedig zijt in de hoop, et vir-lute Spiritus^ saneti, en de kracht des H. Geestes!quot; De Apostel noemt hier God den God der hoop, om aan te
459
OVBH DB CHRISTELIJKE HOOP.
duiden, dat God het is, die de hoop geeft en vervult, en schrijft bovendien den rijkdom der hoop aan de kracht des H. Geestes toe; belijdt dus, dat de hoop door God verleend is. De deugd van hoop wordt ons benevens het geloof en de liefde door God reeds bij het H. Doopsel ingestort, d. i. God legt in onze ziel de geschiktheid en genegenheid, om van Hem, zoodra wij tot de kennis van Hem geraken, met een vast vertrouwen alle goed te verwachten. Daarom zegt Petrus: (I. 1,3.) »Benedictus Deus et Pater Domini nostri Jesu Christi, geloofd zij God en de Vader van onzen Heere Jesus Christus, qui secundum misericordiam mam magvam regeneravil nos in spem vi~ vam, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hope.quot;
3) Deze door God verleende deugd der hoop bestaat in een verwachting; wij verwachten namelijk alles, wat God ons beloofd heeft. Hopen en verwachten zijn twee denkbeelden, die niet altijd hetzelfde beteekenen. Wij kunnen iets verwachten, zonder het te hopen. Datgene, wat men hoopt, wenscht men ook ; datgene echter, wat men verwacht, wenscht men niet altijd, het zou ons dikwijls zelfs lief zijn, indien het verwachte maar niet plaats vindt. Zoo verwacht de zieke den dood, omdat hij ziet, te moeten sterven ; maar hij hoopt den dood niet, omdat hij ongaarne sterft. Indien alzoo de hoop een verwachting genoemd wordt, dan hebben wij daaronder zulk een verwachting, die met een wensch, met een verlangen verbonden is, te verstaan. De reden is, wijl de hoop slechts op goederen, niet echter op rampen betrekking heeft. Zoo zegt men : »Ik hoop, dat God mij zijn genade geven, en mij in den hemel zal opnemen,1\' maar men zegt niet: »Ik hoop, dat God mij zijn genade zal onttrekken, en mij in de hel storten;quot; want het goede is een voorwerp van hoop, het kwade een voorwerp van vrees. Daarom heet het in de verklaring, die de Catechismus van de hoop
460
OTBR DE CHRISTELIJKE HOOP. 461
geeft: wij verwachten, wat God ons beloofd en niet waarmede Hij ons bedreigd heeft, wijl slechts goederen beloofd worden, en met rampen wordt bedreigd. De uitdrukking »verwachtenquot; wordt overigens deswege gebezigd, om aan te duiden, dat het goed, wat wij hopen, een toekomstig goed is; want, wat men reeds bezit^ verwacht men niet meer. De Heiligen in den hemel koesteren geen hoop meer, omdat zij de eeuwige gelukzaligheid, die zij in hun lichamelijk leven verwacht hebben, bereids bezitten. De uitdrukking »verwachtenquot; geeft ons ook te verstaan, dat wij het goed, wat wij hopen, verkrijgen kunnen. Ware alle mogelijkheid, dit goed te erlangen, ons ontnomen, dan zou er van een verwachten geen spraak zijn. Het zou toch heel onredelijk zijn, iets te verwachten, waarvan men bepaald weet, dat men het niet bekomt. Daarom hebben de verdoemden in de hel geen hoop meer, omdat het onmogelijk is, dat zij in den hemel komen; zij verwachten derhalve den hemel niet meer.
4) Wij verwachten met een vast vertrouwen, wat God ons beloofd heeft. De hoop sluit het vertrouwen in, dat men het begeerde goed ook kan en zal erlangen. Indien aan de hoop het vertrouwen ontbrak, zou zij eigenlijk geen hoop, maar slechts een wensch zijn. Zoo wenscht menig arm mensch zich groote rijkdommen, zonder ze te kunnen hopen, wijl daarop geen vooruitzicht bestaat. Zou dus iemand zoover komen, dat hij geen vertrouwen meer had en meende, dat hij niet kon zalig worden, dan had hij de hoop verloren en bevond zich in een staat van wanhoop. Het vaste vertrouwen, waarmede de christelijke hoop noodzakelijk moet verbonden wezen, heeft zijn grond niet in ons, of in een schepsel, maar in de beloften van God en in de verdiensten van Jesus Christus. Wij verwachten daarom alle goed, omdat God het ons beloofd en Jesus Christus het verdiend heeft. Juist daarom duiden wij de hoop aan als een deugd, waarmede wij alles ver-
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
wachten, wat God om de verdiensten van Christus ons heeft beloofd.
5) Eindelijk, wij verwachten alles wat God ons heeft beloofd. Het is met de hoop eveneens gelegen als met het geloof. Zooals wij alles, wat God geopenbaard heeft moeten gelooven, moeten wij ook alles, wat Hij beloofd heeft, hopen. Wie ook maar een eenige door God geopenbaarde waarheid niet gelooft, kan eigenlijk volstrekt geen geloof meer bezitten; want indien God slechts in éen punt zou kunnen dwalen of liegen, zou dit ook in alle overige stukken mogelijk zijn. Datzelfde laat zich ook van de hoop zeggen. Betwijfelen wij bijv. dat God zijn belofte vervullen, en ons de noodige genade ten goede zal verleenen, dan moeten wij de geheele hoop opgeven, wijl alle overige beloften, die Hij aan ons gedaan heeft, op denzelfden grond, als op dien van het verleenen der genade, namelijk op zijn almacht, goedheid en getrouwheid, rusten. Opdat derhalve de hoop in het algemeen kan bestaan, moeten wij alles, wat God ons beloofd heett, verwachten. De grondslag eener vaste en vertrouwvolle hoop is het geloof. »Het geloof,quot; zegt de H. Bernardus, »verzekert ons, dat God voor zijn dienaren een zaligheid heeft bereid, die verre boven al onze begrippen gaat. De hoop spreekt: God heeft mij deze zaligheid bereid. Het geloof zegt: God kan, indien Hij wil, mij zalig maken. De hoop spreekt: Hij wil het, en, indien ik mij zijn genade ten nutte maak, zal ik zalig worden. Het geloof toont mij God als getrouw in zijn beloften, vol goedheid jegens degenen, die op Hem hopen en Hem zoeken. De hoop wekt mij op, Hem van ganscher harte te zoeken, en met een vast vertrouwen de werkingen zijner goedheid aan mij, en de vervulling zijner beloften te verwachten.quot; De hoop is alzoo in een welbegrepen zin de toepassing des geloofs op ons zei ven. Daarom is de hoop zonder het geloof niet denkbaar. Dit is zelfs bij de menschelijke hoop
462
OVER DE CHRISTELIJKR HOOP.
het geval; want indien wij van iemand iets hopen, moeten wij vooraf aan de waarheid van zijn belofte gelooven; aan wien wij geen geloof kunnen schenken, van dien zullen wij ook niets hopen. Het geloof is daarom de bron, waaruit de hoop ontspringt, en deze zal des te vaster wezen, hoe vaster gene is. Hieruit blijkt, dat degene, die niet gelooft, ook niet kan hopen. Dit nu over de christelijke hoop in het algemeen.
II. Waarop is de christelijke hoop gegrond?
De christelijke hoop is gegrond op de heloften van God en op de verdiensten van Jesus Christus.
1) De goederen, die wij hopen, zijn bovenmate groot en wenschenswaardig, ja, zij gaan alle menschelijke begrippen te boven; want wij hopen, zooals wij aanstonds zullen hooren, de onmetelijke en eeuwigdurende vreugde des hemels, de innigste vereeniging met God, wat meer zegt, het bezit en het genot van God zelf. Tegelijk hopen wij alles, wat ons ter bereiking van dit doel, de vergifienis der zonden in het bijzonder en de genade ten goede in het algemeen noodzakelijk is. Deze goederen heeft God ons beloofd, en wel niet eenmaal, maar ontelbare malen. Dikwijls heeft Hij met eede bevestigd, dat Hij ons de eeuwige zaligheid, en wat daartoe noodzakelijk is, zal geven. De Apostel zegt: (Hebr. 17, 18.) »God heeft, willende te overvloediger den erfgenamen der belofte aantoonen het onveranderlijke van zijnen raad er een eed aan toegevoegd, opdat wij door twee onveranderlijke daden (door de belofte en door den eed), in welke het onmogelijk is, dat God liege, krachtvolle vertroosting hebben.quot; Maar nu ontstaat de vraag: kunnen wij ons ook op deze dikwijls herhaalde, en zelfs met eede bekrachtigde beloften Gods verlaten ? Ik antwoord : ja, want God is oneindig machtig, goed en getrouw; Hij
463
OTKR DH CHHISTELIJKK HOOP.
kan, toil en zal derhalve, indien wij geen hinderpaal stellen, zijn woord houden, en aan ons geven, wat Hij beloofd beeft.
Indien de menschen ons iets beloven, en wel heel oprecht beloven, kunnen wij nog steeds twijfelen, of zij hun belofte zullen vervullen ; want zij kunnen in een toestand geraken, dat het hun ook met den besten wil niet mogelijk is, datgene, wat zij beloofd hebben, te volbrengen. Zoo belooft de arts aan vele zieken de gezondheid, maar hoe dikwijls wordt zijn belofte gelogenstraft ? Hoe vaak slaan alle middelen vlak, en volgt in plaats van de gezondheid de dood ! Wij zijn zwakke stervelingen ; wij overschatten dikwerf onze krachten, of wat ons heden mogelijk is, wordt ons morgen wegens een veranderde gesteldheid onmogelijk. Niet zoo is het met God gelegen ; zijn macht kent geen perken ; Hij was, is en blijft almachtig; Hij kan alles, en wel in een oogenblik en op de gemakkelijkste wijze, wat Hij wil. Daarom spreekt Hij zelf tot Abraham : (Gen. 18, 14.) »Numquid Deo quidquam est difficile, zou eenig ding voor God moeilijk zijn ?quot; En Gabriel sprak tot Maria: (Luc. 1, 37.) » Non erit impossibile apud Deum omne verhum, bij God is geen ding onmogelijk.\'\' Het is dus aan geen twijfel onderhevig, dat God, wat Hij ons beloofd heeft, kan geven. Hij is almachtig, noch de Satan, noch de wereld, noch onze eigen bedorvene natuur kunnen Hem verhinderen, zijn beloften in vervulling te brengen. Bij den aanblik op de almacht van God schiep daarom de H. Pau-lus in zijn strijden en lijden steeds nieuwe hoop, en sprak: (II Tim. 1, 12.) »Non conjundor, ik word niet beschaamd; scio enim cui credidi, want ik weet, in wien ik geloofd heb, et certus sum, en verzekerd ben ik, quia potens est, dat Hij machtig is, depositum meum servare in ilium diem, mijn toebetrouwde te bewaren voor dien dag.\'\'
God wil ons ook, wat Hij ons belooft heeft, geven,
464
OYER DE CHRISTELIJKE HOOP. 465
omdat Hij oneindig goed en barmhartig is. De menschen bestormt men dikwijls te vergeefs met veel bidden; zij verhooren ons niet; of indien zij ook al iets beloven, is het hun daarmede geen ernst; zij doen het alleen voor den schijn, om zich van dat bidden en dringen te ontslaan. Zij gedragen zich dusdanig, omdat zij jegens hun medemenschen geen erbarming kennen. Zulk een versteend hart bezit God niet; Hij is veeleer louter liefde en goedheid. David zegt: (Ps. 144, 9.) » Miserator et misericors Dominus, genadig en barmhartig is de Heer; pa Hens et multum micericors, lankmoedig en van groote goedertierenheid. Suavis est Dominus universis, de Heer is liefelijk jegens allen, et miserationes ejus super omnia opera ejus, en zijn barmhartigheden zijn over al zijn werken.quot; Ook de H. Joannes noemt God de liefde, doordien hij zegt : (Joes. 4, 8.) » Deus char it as est, God is de liefde.quot; Wijl God jegens ons louter liefde is, daarom wil Hij door ons Vader genoemd worden. Hij zegt: (Matth. 6, 9.) »Sic ergo vos orabitis, aldus dan zult gij bidden : Pater noster, qui es in coelis, oiize Vader, die in de hemelen zijt!quot; Sprekende bewijzen van Gods goedheid zijn de tallooze weldaden, die ons dagelijks uit zijne hand toevloeien, en in het bijzonder de zending zijns Zoons, die mensch werd, leed en stierf, om ons te verlossen en zalig te maken. (Joes. 3, 16.) »Sic enim Deus dïlexit mundum, zoo dan heeft God de wereld liefgehad, ut Filium suum unigenitum dar et, dat Hij zijn eenigge-boren Zoon gegeven heeft; ui ornnis, qui credit in eim, non pereat, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verloren ga, sed Tiabeat vitam aeternam maar het eeuwige leven hebbe.quot; Deze oneindige goedheid Gods is al-zoo weder een beweeggrond onzer hoop; Hij kan ons niet alleen geven, wat Hij ons beloofd heeft, daar Hij almachtig is, maar Hij wil ons ook geven, daar Hij on-
30
■m
I
ii
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
eindig goed en barmhartig is. Met deze gedachte troostte de H. Nicolaus zich, als hij tot het gewichtige ambt eens Bisschops was verkoren, en in zijn ootmoed meende voor zulk een zware waardigheid onbekwaam te zijn. Hij zag op ten hemel, en bad vurig en innig: »Ik hoop op U, mijn God en Vader ! Gij zult mij niet verlaten, en mij de waardigheid, die Gij mij oplegt, helpen dragen. Als God kunt Gij mij bijstaan, en als Vader wilt Gij bijstaan; in uwe bekende vaderlijke goedheid zult Gij uw kind niet verlaten.quot; Zoo sprak hij, en werd in zijne hoop niet teleurgesteld; hij verwierf niet enkel den bijstand, dien hij noodig had, maar nog veel meer dan hij behoefde. Zoo moet ook gij, Aand., uw geheele hoop op God stellen; al is het ook, dat gij vele gevaren en strijden hebt door te worstelen, ge moogt niet wankelen; God is oneindig machtig en goed; Hij kan en wil zijn beloften houden en u ondersteunen, zoodat gij in het goede staande blijft.
Maar wat onze hoop nog meer moet versterken, is de getrouwheid Gods; want krachtens deze eigenschap zal Hij ons ook geven, wat Hij ons beloofd heeft. Zoo zegt de H. Schrift: (Mum. 23, 19.) »Non est Deus quasi homo, God is niet gelijk een mensch, ut mentiatur, dat Hij liege; nee ut filius hominis, noch een zoon des men-schen, ut mutetur, dat Hij zich verandere. Dixit ergo, et non faciei, zou Hij zeggen, en niet doen ? loeutus est ei non implebit, spreken, en niet tot stand brengen ?quot; Hij houdt on vei breekbaar zijn woord, en zelfs het ongeloof en de ondankbaarheid veler menschen zijn niet in staat, zijn beloften te niet te doen. De Apostel zegt: (II Tim. 2, 13.) »Si nas credimus, indien wij niet ge-looven, ille fidelis permanet. Hij blijft getrouw, negare seipsum non potest, verloochenen zich zeiven kan Hij niet.quot; En weder : (Rom. 3, 3.) » Quid enim si quidam illorum non crediderunl, maar hoe, zoo sommigen hunner niet geloofd hebben ? Numquid incrudelitas illorum fidem
466
OYER DE CHRISTELIJKE HOOP.
Dei evacuabit, zal wellicht hun ongeloof de getrouwheid Gods te niet doen ? Absit, dat zij verre !quot; Zoo getrouw is God in zijn beloften, en zoo zeker zal Hij geven, wat Hij beloofd heeft, dat Hij eerder uit steenen menschen zou scheppen, die tot de eeuwige zaligheid geraken, als de menschen zich daartoe onwaardig maken, dan dat Hij zijn woord terugneemt. Deze getrouwheid Gods in zijn beloften was het, die de Heiligen in alle stormen des levens met moed en vertrouwen vervulde, en maakte, dat zij in hunne hoop nooit wankelden. De H. Bisschop van Langres, Hugo, werd eens onrustig en ontstelde wegens eene verzoeking, die zijn heil in gevaar scheen te brengen. Doch spoedig herstelde hij zich weder en sprak tot zich zelf: »Wat zou ik aarzelen ? Heeft God niet beloofd, dat Hij ons in elke beproeving zal bijstaan, en ik zou vreezen ? Heeft de Eeuwige dit niet beloofd, die waarachtig en getrouw is en wiens woorden niet voorbijgaan, indien ook al hemel en aarde voorbijgaan ?quot;
Zoo, Aand., gelijkt onze hoop ir waarheid een anker, onder welk zinnebeeld zij ook gewoonlijk wordt voorgesteld. Evenals een anker drie haken of armen heeft waarmede het vaartuig wordt vastgehouden, om door de stormen niet vernield te worden, zoo heeft ook de chris-felijke hoop drie armen, waaraan wij ons bij de onstuimige vaart des levens moeten vasthouden, en deze drie armen zijn de almacht, de yoedheid en getrouwheid van God; want krachtens zijn almacht han, krachtens zijn goedheid wil, en krachtens zijn getrouwheid zal Hij ons geven, wat Hij beloofd heeft.
2) Nog meer wordt onze hoop versterkt met het oog op de verdiensten van Jesus Christus ; want zij toonen ons, wat God reeds gedaan heeft, om ons aan de zaligheid deelachtig te maken ; zij zijn als het onderpand der goddelijke beloften, en het middel ter verwezenlijking
467
ÓVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
468
daarvan. Hoe zouden wij nog kunnen twijfelen, of het God met zijne beloften ernst is, daar Hij het liefste, wat Hij bezat, zijn eeniggeboren Zoon, in den dood gaf! Zou Hij zijn liefde tot ons, en zijnen wil, ons zalig te maken, nog duidelijker aan den dag hebben kunnen leggen ? Wij zijn wel is waar zondaars en aan de eeuwige verdoemenis schuldig. Wij bezitten ook niets, om aan de goddelijke gerechtigheid onze zondenschuld af te boeten en voldoening te geven. Aan ons zeiven overgelaten, bleven wij eeuwig schuldenaar van God, en hadden niet anders dan het eindelooze verderf te wachten. Maar Jesus Christus heeft onze zondenschuld op zich genomen en volkomen uitgewischt. De prijs, dien Hij er voor betaalde, is zijn kostbaar bloed, dat Hij voor ons aan \'t Kruis vergoot. Hij heeft ons met zijn hemelschen Vader verzoend, ons gerechtvaardigd en geheiligd, en ons weder teruggebracht in den gelukkigen staat van kindschap Gods, waarin onze stamouders \'voor den zondenval zich bevonden. Hij is ook thans nog onze Hoogepriester, Pleitbezorger en Middelaar bij God, die aan zijn Vader onophoudelijk den mateloozen schat zijner verdiensten tot voldoening voor onze zonden aanbiedt. Hoe kunnen wij dan in onze hoop wankelen, daar Jesus Christus ons bij zijn hemelschen Vader verdedigt, en ons zijn verdiensten doet toekomen, nadat Hij alles, wat tot onze rechtvaar-digmaking noodzakelijk was, gedaan heeft ? Hoe groot was het vertrouwen, dat de Heiligen op de verdiensten van Jesus stelden \' Als Satan eens den H. Bernardus de gedachte ingaf:»Hoe, Bernardus, gij, zulk een ellendig schepsel, gij hoopt op den hemel ? Waar zijn uw verdiensten voor zulk een groote vreugde en heerlijkheid ?quot; — antwoordde deze Heilige: «Waar is het, dat ik den hemel geheel en al onwaardig ben ; waar is het, dat ik dien niet verdien, en nimmer zal verdienen; maar niettemin hoop ik er op,
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
wijl de goedheid Gods oneindig1, de liefde Gods oneindig1, de barmhartigheid Gods oneindig is ; ik hoop de eeuwige heerlijkheid van het hemelsche rijk, omdat Jesus Christus ze voor mij heeft verdiend.quot; Zoo, Aand., moeten ook wij spreken, indien de verzoeker onze hoop aan \'t wankelen brengen en ons vertrouwen wil verzwakken; wij moeten onwrikbaar vaststaan in de hoop op da beloften Gods en op de verdiensten van onzen goddelijken Verlosser, die ons door zijn lijden en sterven de eeuwige zaligheid en de middelen daartoe verdiend heeft.
Bij dit alles moeten wij echter de vrees niet geheel op zij zetten. Het is waar. God heeft ons de eeuwige zaligheid beloofd, en is ook bereid, ze ons om de verdiensten van Christus te geven; maar even waar is het ook, dat wij zekere voorwaarden moeten vervuilen, indien wij aan zijn beloften willen deelachtig worden. Wij moeten namelijk de heiligmakende genade bezitten, en daarin tot aan het einde toe volharden, anders kunnen wij niet tot de zaligheid geraken. Maar hiervan hebben wij geen volle zekerheid. Zonder een bijzondere openbaring Gods weet niemand geheel bepaald, of hij zich in staat van genade bevindt, en nog minder, of hij in dien staat tot het einde toe zal volharden. De H. Schrift zegt : (Eccl. 9, 1.) »Nescit homo, utrum amove an odio digms sit, niemand weet, of hij liefde dan wel haat waardig is.quot; Om deze reden moeten wij de vrees en de hoop met elkander verbinden; hopen moeten wij, en wel met uitsluiting van alle vrees en allen twijfel, indien wij op de beloften van God en op de verdiensten van Jesus Christus acht geven; maar vreezen moeten wij, als wij een blik op ons zeiven slaan ; het eerste, omdat de beloften Gods onbedriegelijk zijn ; het laatste, omdat wij niet weten, of wij datgene zullen doen, wat tot verwezenlijking der beloften Gods gevorderd wordt. Tot deze vrees worden wij in de H. Schrift dikwijls aangemaand.
469
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
Reeds de Wijze zegt: (Spreuk. 3, 7.) »lime Demi, vrees God, et recede a malo, en mijd het kwaad.quot; De H. Paulus zegt: (Philipp. 2, 12.) » Cum metu et tremore vestram salutem operamini, werkt met vreezen en beven aan uwe zaligheid.quot; Dezelfde vermaning geeft de H. Petrus ons met de woorden: (I Pet. 1, 17.) d In timore incolaius vestri tempore conversamini, wandelt in de vreeze den tijd van uw pelgrimstocht.quot; Uit aanmerking van deze en dergelijke uitspraken alsmede van de men-schelijke zwakheid waren zelfs de ijverigste dienaren Gods wegens hun zaligheid in de vreeze. Een vrome Ordebroeder leefde voortdurend in een heilzame vrees, en niet zelden dreven daarom de tranen in zijn oogen. De H. Arsenius sprak hem derhalve eens toe : »Waarom kwelt gij u zoozeer, mijn lieve broeder ?quot; Maar deze antwoordde : »Ach, indien ik aan Judas denk, die als Apostel steeds de nabijheid en den omgang met Jesus kon genieten, en toch nog zoo diep viel; indien ik de woorden van Jesus overweeg, hoe eng de poort is, en hoe nauw de weg, die tot het leven lijdt, en hoe weinigen er zijn die hem vinden ; indien ik naga mijn algeheele onwetendheid in al datgene, wat mijn toekomstig wel of wee betreft, daar ik toch niet weten kan, of ik haat of liefde waardig ben, of naar welke richting de boom zal vallen, dan kan ik mijn groote vrees en mijn tranen niet weerhouden. Ik sidder, terwijl ik hoop.quot;
Zoo moet ook gij, Aand., zoolang gij in het land der sterfelijkheid rondwandelt, steeds vreezen en hopen. Hopen moet gij, dat gij zalig wordt, omdat de oneindig machtige, goede en getrouwe God u de zaligheid beloofd, en Jesus Christus ze voor u verdiend heeft; maar vreezen moet gij ook, omdat gij niet weet, of gij uwerzijds zult doen, wat noodig is, om uw heil werkelijk te erlangen. De hoop zal uwe vrees matigen opdat zij niet in kleinmoedigheid of wanhoop ontaarde, maar de vrees
470
OTER BB CHRISTELIJKE HOOP.
zal uwe hoop regelen, opdat zij niet tot vermetelheid oversla. Indien gij op deze wijze hoopt en vreest, zult gij altijd doen wat recht is, en zoo uw einde gelukkig hereiken.
III. lot welke goederen strekt de christelijke hoop zich uit?
De christelijke hoop strekt zich uit tot alles, wat God ons heeft beloofd. God nu heeft ons de eeuwige zaligheid en datgene, wat daartoe noodzakelijk en nuttig is, als: de vergiffenis der zonden en de genade, alsmede ook tijdelijke goederen beloofd, in zoover zij dienstig of toch niet hinderlijk zijn, om de eeuwige zaligheid te erlangen.
1) God wil, dat alle menschen zalig worden; daartoe heeft Hij hen gschapen. Deze bestemming bleef hun zelfs toen nog bij, nadat zij gezondigd en zich het verlies der zaligheid hadden berokkend. God erbarmde zich hunner, en beloofde hun een Verlosser, die in de volheid der tijden ook werkelijk verscheen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Jesus Christus, de mensch geworden Zoon Gods, heeft aan \'t kruis het werk der verlossing volbracht; wij zijn andermaal kinderen Gods, en de hemel staat voor ons open, om ons eenmaal op te nemen. Daarom zegt onze goddelijke Zaligmaker zelf : (Joes. 6, 40.) »Haec est autem voluntas Patris mei, qui misit me, dit is nu de wil mijns Vaders, die Mij gezonden heeft; . ut omnis qui videt I ilium, dat een iegelijk, die den Zoon ziet, et credit in eum, en in Hem gelooft, habeat vitam aeter-nam, het eeuwige leven hebbe, et ego resuscitabo eum in novissimo die, en Ik zal hem ten jongsten dage opwekken.quot; Ook de Apostel schrijft: (I Cor. 2, 9.) »Noch oog heeft gezien, noch oor gehoord, noch is in \'s menschen harte opgerezen, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; Deze hoop heeft steeds ook alle trouwe
471
OVBR DE CHRISTELIJKE HOOP.
dienaren Gods bezield, en hun moed en kracht verleend, in alle moeilijkheden des levens standvastig te volharden, en het zwaarste lijden geduldig te verdragen. In de stad Edessa ■werd een H. Diaken, met name Abibus, met de uitge-zochtste pijnen gemarteld. Men hoorde hem echter niet de minste zucht slaken, men vernam niet eens de geringste uitdrukking van smart in zijn -wezen. Nu vraagde de stadhouder hem, wat toch voor voordeel hij van zijn lijden verwachtte, daar hij zoo koelbloedig stierf. De H. Martelaar gaf tot antwoord: »Wij Christenen zien niet op datgene, wat voor ons ligt, en wij met de oogen waarnemen; o neen, wij schouwen en hopen op die eeuwige gelukzaligheid, welke ons beloofd is, en waarvan de H. Paulus schrijft: (Rom. 8, 18.) » Het lijden van den tegen-woordigen tijd is van geen waarde bij de toekomende heerlijkheid, die in ons zal geopenbaard worden.quot; Zoo sprak de Heilige; hij ging dan met blijdschap het heete vuur in en gaf vervuld met hemelsche vertroostingen den geest. Wijl alzoo God ons de eeuwige zaligheid beloofd en Jesus Christus ze ons heeft verdiend, daarom durven wij ze met vertrouwen hopen, indien wij overigens van onzen kant doen, wat tot het verkrijgen ervan wordt gevorderd. De H. Joannes (1.3,21.) zegt: »Si cor nostrum non repre-henderit nos, wanneer ons hart, ons niet veroordeelt, fiduciam habemus ad Demi, dan hebben wij vertrouwen op God.quot;
2) Wij mogen echter van God niet alleen de eeuwige zaligheid, maar ook datgene hopen, wat ons daartoe noodzakelijk en heilzaam is. Tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk is voor alles de vergiffenis der zonden, wijl toch, zooals het geloof ons leert, niets onreins den hemel kan binnengaan. Staat het derhalve vast, dat God alle men-schen wil zalig maken, dan volgt vanzelf, dat Hij ook bereid is, al hunne zonden te vergeven. Maar Hij verzekert ons ook uitdrukkelijk en zoo bepaald mogelijk, dat
472
OVER DB CHRISTELIJKE HOOP.
473
Hij ons onze zonden zal vergeven. Zoo spreekt Hij bij den Profeet; (Jer. 38, 8.) Timundaho illos ab omni iniquitaie sua, Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, in qua peccaverunt mihz, waarmede zij tegen Mij gezondigd hebben; et propittius ero cunctis iniquitatibus eorum, en hun vergeven al hun misdaden, in quibus deliquerunt mihi, die zij tegen Mij begaan, et spreverunt me, en waarmede zij Mij veracht hebben.quot; Zooals wij in het Evangelie lezen, heeft Jesus Christus tijdens zijn aardsche loopbaan aan vele zondaars, als aan Magdalena, aan den lamme, aan Petrus, aan den moordenaar aan het kruis de zonden vergeven, en bovendien twee H. Sacramenten, het Doopsel en de Biecht tot vergeving der zonden ingesteld, opdat de menschen aller tijden zoowel van de erfzonde als ook van de persoonlijke zonden zouden gereinigd kunnen worden. Wij mogen daarom met alle vertrouwen de vergiffenis onzer zonden hopen. Zelfs de grootte en menigte onzer misdaden kunnen ons in deze hoop niet aan \'t wankelen brengen. God toch spreekt uitdrukkelijk ; (Is. 1,18.) » Si fiierint peccata vestna ut coccinum, al waren uw zonden als scharlaken, quasi nioo dealbabuntur, zij zullen zijn wit als sneeuw; et si fuerint rubra quasi ver-miculis, al waren ze rood als karmozijn, velut lana alba erunt, zij zullen zijn als blanke wol.1\' Daarom zegt de H. Basilius: «Er bestaat geen grond te vertwijfelen, maar oorzaak genoeg, Gods barmhartigheid te erkennen, en de bedrevene zonden te verafschuwen. Zeg mij, o mensch, gij, die op de menigte uwer zonden nederziet, waarom ziet gij niet op de macht van den hemelschen Geneesheer? Wijl God zich erbarmen wil, omdat Hij goed is, en zich erbarmen kan, omdat Hij almachtig is, daarom sluit degene, die meent, dat God zich zijner niet wil of kan erbarmen, zelf de deur tot de goddelijke goedheid.quot; Niemand behoeft dus om zijn zonden te wanhopen; want, zegt de Apostel: (Rom. 5, 20.) » C/bi autem abundavit
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
delictum, waar toch de misdaad meerder is geworden, superabundavit yratia, is de genade overvloediger geworden.quot; Betreuren wij slechts uit den grond des harten onze zonden, en belijden wij ze oprechtelijk, dan mogen wij van God met een vol vertrouwen er de vergeving van verwachten.
3) Evenzoo vertrouwvol mogen wij ook hopen, dat God ons de noodige genade ter zaligheid zal schenken. Zonder de genade Gods zijn wij volstrekt niet in staat, de voorwaarden, waarvan onze eeuwige zaligheid afhangt, te vervullen. Uit eigen krachten zijn wij niet bij machte, de zonde te mijden, en goede en voor den hemel verdienstelijke werken te verrichten; ja, wij zijn zoo zwak, dat wij niet eens een heilzame gedachte uit ons zelf kunnen opvatten. De Apostel zegt: (II Cor. 3, 5.) »Non quod sufficientes simus cogitare aliquid a nobis, niet dat wij van ons zei ven bekwaam zijn, om iets te denken, quasi ex nobis, als uit ons zeiven, sed sufflcentia nostra ex Beo est, maar onze bekwaamheid is uit God.quot; Wil nu God, zooals dit zeker is, dat wij zalig worden, dan ligt het voor de hand, dat Hij ons ook de tot de zaligheid noodige genaden mededeelt. Deze troostelijke waarheid vinden wij ook in de H. Schrift met klare woorden uitgesproken. Zoo zegt de H. Ap. Paulus: (I Cor. 10, 13.) »Fidelis autem Deus est, God nu is getrouw ; qui non patietur vos tentari supra id quod potestis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciei etiam cum tentatione proventum, maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, ut possitus sustinere, om haar te kunnen verdragen.quot; Jesus Christus vergelijkt zich met den wijnstok, en de geloovigen met de ranken. (Joes. 15, 5.) Evenals de ranken onophoudelijk vochten van den wijnstok ontvangen, dat zij wassen en vruchten kunnen voortbrengen, zoo vloeien van Christus onophoudelijk ons genaden toe, opdat wij vruchten van gerechtigheid kunnen
474
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
voortbrengen en ons heil bewerken. Met het oog op de genade, die God ons om de verdiensten van Jesus Christus laat toekomen, roept de H. Petrus (I 1, 13-) ons toe; »Sper ate in earn, quae offertur vobis, qratiam, in revelatione Jem Christi, stelt uw hoop op de genade, die u bij de verschijning van Jesus Christus wordt aangeboden.quot; Wij mogen daarom nimmer den moed laten zinken en bevreesd worden. » Wat,quot; vraagt de H. Aug., »zou ook de Christen vreezen ? Hij wordt aangemaand, te bidden, te vertrouwen en te roepen ; de Heer is mijn hulp. Daarmede kan hij zijn vijanden versmaden; ja, hij kan met den Psalmist : (123, 8.) zeggen: •* Adjuto-rium nostrum in nomine Domini, onze hulp is in den naam des Heeren, qui fecit celum et terram, die hemel en aarde heeft geschapen.quot; Vol vertrouwen mag hij met Judith zeggen; «Gij zult hen niet verlaten, o Heer, die op u hun vertrouwen stellen.quot; Dit overwegende zegt de H. Bernardus : «Indien ook geheele heirlegers tegen mij opstonden, en mijn vijanden mij omringden, indien het vleescb in mij oprees, en de duivel tegen mij woedde, dan zijt gij mijn toevlucht, o Heer.quot; Van datzelfde vertrouwen op de goddelijke genade was ook de vrome kanselier Thomas Morus van Engeland vol. Hij zeide eens tot zijne dochter, als zij vreesde, dat het haar soms aan de noodige genade ter zaligheid mocht ontbreken : «Wees overtuigd, mijn dochter, aan de genade Gods ontbreekt het ons nimmer; op zijn goedheid wil ik geen mistrouwen stellen, welke zwakheid ik ook steeds in mij gevoele. Ja, wanneer ik ook mocht zien, dat ik uit vrees viel, of met Petrus reeds gevallen ware, en Christus hadde verloochend, dan hoop ik desniettemin, dat Hij mij met de oogen zijner barmhartigheid aanzien, en mij zijn genade zal schenken, opdat ik mij weder op-richte, en opnieuw de waarheid belijde.quot;
Wij mogen en moeten dus, Aand., van God met ver-
475
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
trouwen hopen, dat Hij ons in alle omstandigheden des levens de noodige genade zal geven, dat wij ons heil bewerken en zalig kunnen worden.
4) Nog meer, zelfs ook de tijdelijke goederen, in zoover zij ons dienstig of toch niet hinderlijk zijn, de eeuwige zaligheid te erlangen, mogen wij van God hopen, Als menschen, die tot de stoffelijke wereld behooren, hebben wij verschillende aardsche behoeften; wij behoeven gezondheid, voeding, kleeding, woning, bescherming in gevaren, zegen op onze ondernemingen en dergelijke. Deze en zoodanige goederen heeft God ons ook veelmalen beloofd. David zegt; Ps. (144, 15. 16.) » Oeuli omnium in te sperant Domine, aller oogen wachten op U, o Heer, et tu das escam illorum in tempore opportuno. Gij geeft hun spijs te zijner tijd. Aperis tu manum tuam, Gij doet uw hand open; et imples omne animal benedic-tione, en verzadigt al wat leeft met welgevallen.quot; Christus zelf waarschuwt ons voor te anstige zorg in het tijdelijke en wekt ons op tot vertrouwen op God, die ons zeker het noodige zal doen geworden. Hij zegt: (Matth. 6, 25—30.)»Zorgt niet angstiglijk voor uw leven, wat gij zult eten, noch voor uw lichaam, waarmede gij u zult kleeden. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam niet meer, dan de kleeding ?quot; Heeft God, wil Hij zeggen, u het meerdere gegeven, het leven en het lichaam, dan zal Hij u ook het mindere, het voedsel en de kleeding niet onthouden. «Aanschouwt,quot; gaat Hij voort, »de vogelen des hemels; want zij zaaien niet, zij oogsten niet, zij verzamelen niet in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze. Zijt gij niet veel waardiger dan zij ? Beschouwt de leliën des velds, hoe zij groeien; zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u, dat Salomon zelf in al zijn heerlijkheid niet gekleed is geweest, gelijk een van die. Indien dan God het veldgewas, dat heden is, en morgen in den oven geworpen
476
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
wordt, zoo kleedt, hoeveel te meer u, gij kleingeloovigen.quot; Volgens deze bepaalde verzekering onzes goddelijken Verlossers kunnen wij niet het minst twijfelen, of God zal ons ook de noodige tijdelijke goederen geven.
Maar wij moeten, Aand., wil opmerken, dat wij de tijdelijke goederen slechts in zooverre van God mogen hopen, als zij ons tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid dienstig of daaraan minstens niet hinderlijk zijn. Alle aardsche goederen hebben ten laatste toch slechts een doel, dat zij ons middelen zijn, God te dienen en zalig te worden. Zij kunnen daarom ook slechts als middelen ter bereiking der eeuwige zaligheid ons een voorwerp van hoop zijn. Wij mogen alzoo met vertrouwen hopen, dat God ons leven en gezondheid, voedsel, kleeding en woning, geluk en zegen en andere aardsche goederen zal schenken, indien zij noodig zijn, om ons heil te bewerken. Die tijdelijke goederen, welke ons ter zaligheid niet noodzakelijk, evenwel ook niet hinderlijk zijn, mogen wij wel is waar ook van God verwachten; maar geheel vast kan daarop onze hoop niet meer zijn, omdat God ons slechts datgene, wat tot de zaligheid noodzakelijk is, onvoorwaardelijk en voor altijd beloofd heeft. Wij moeten het derhalve in dit geval aan God overlaten, of het aan zijne Wijsheid behaagt, ons ook zoodanige tijdelijke goederen, die wij tot ons heil niet noodig hebben, te laten toekomen. Zouden tijdelijke goederen voor ons zielenheil zelfs schadelijk zijn, dan mogen wij ze geenszins van God verwachten; Hij kan ons toch, daar Hij alleen ons beste wil, niet datgene geven, waarvan Hij weet, dat het ons ten ondergang zou strekken. Onze stemming en ons gebed betrekkelijk de tijdelijke goederen moet aldus zijn : »O mijn God, ik hoop heel zeker, dat Gij mij alles zult geven, wat tot mijn zielenheil noodzakelijk is; ik stel ook mijn vertrouwen op U, dat Gij mij ook datgene zult doen toekomen, wat voor mijn zielenheil wel niet noodzakelijk, maar toch ook niet
477
.5
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
nadeelig is; doch ik ben overtuigd, dat Gij mij alles, wat mijn zielenheil schade zou kunnen berokkenen, zult onthouden, ook indien ik in mijn onverstand daarom zou bidden.quot;
Ik heb u nu, Aand., ook de vraag beantwoord, wat wij van God moeten hopen. Het eerste en voornaamste en eigenlijk het eenige voorwerp onzer hoop is de eeuwige zaligheid, of wat hetzelfde is, de aanschouwing en het bezit van God, waarin juist de zaligheid bestaat. Wij moeten zalig worden; daartoe heeft God ons geschapen, daartoe heeft Jesus Christus zijn kostbaar bloed aan \'t kruis vergoten, daartoe heeft Hij de Katholieke Kerk gesticht, en daarin alle middelen ter zaligheid neergelegd. Wijl het de wil Gods is, dat wij zalig worden, daarom laat Hij ons ook alles, wat ons ter zaligheid noodzakelijk en heilzaam is, toevloeien; Hij vergeeft ons onze zonden en geeft ons de genade ten goede. Wij bezitten de H. Sacramenten, waardoor wij gerechtvaardigd worden, en verkrijgen bovendien nog een menigte genaden, die ons in staat stellen, de zonde te mijden, het goede te oefenen, onze christelijke plichten en die van ons beroep te vervullen, en in het algemeen ons heil te bewerken. Ja, zelfs de tijdelijke goederen, die ons tot het verkrijgen der eeuwige zaligheid noodzakelijk en nuttig zijn, geeft God aan ons; Hij laat het ons aan niets, wat van zijnen kant gevorderd wordt, ontbreken, opdat wij onze eeuwige bestemming bereiken. »Laat ons,quot; zooals de Apostel (Hebr. 23. 24.) ons vermaant : »leneamus spei nostrae confessionem in-declinabilem, laat ons vasthouden de onafwijkbare belijdenis onzer hope; Jidelis enim est qui promisit, want getrouw is Hij, die beloofd heeft, et consider emus invi-cem in provocationem charitatis, et honorum operum, en acht slaan op elkander tot opwekking van liefde en goede werken.quot; Maken wij ons met een aanhoudenden ijver de aangebodene genade tot ons heil ten nutte; dienen wij
478
OTBR DK CHRISTELIJKE HOOP.
God en onderhouden wij zijn geboden; dan zullen wij zeker verkrijgen, wat wij hopen, de eeuwige zaligheid.
IV. Welke zijn de heerlijke werkingen der christelijke hoop ?
Bovenmate heerlijk zijn de werkingen, die de christelijke hoop in ons voortbrengt; want zij sterkt ons in de verzoeking, voedt in ons den hemelschen zin, verlevendigt in ons den ijver voor de deugd, troost ons in lijden en verzoet ons het sterven.
1) De hoop sterkt ons in de verzoeking. Ons leven op aarde is, gelijk reeds Job zegt, een voortdurende strijd; wij hebben met uitwendige en inwendige vijanden, die ons onophoudelijk aanvechten, en het op niets minder aanleggen, dan ons in het verderf te storten, te strijden. Deze vijanden, te weten de wereld, de duivel en de in ons wonende begeerlijkheid ten kwade grijpen naar alle middelen, om hun doel te bereiken; zij vallen ons van buiten aan, en bestrijden ons inwendig, strijden tegen ons afzonderlijk en met vereende krachten^ bedienen zich nu van vleierijen en beloften, en nemen een andermaal tot bedreigingen en zelfs tot geweld hun toevlucht. Bijzonder de Satan verschijnt nu eens in de gedaante van een engel des lichts, dan schuifelt hij als een slang voort, dan springt hij te voorschijn als een brullende leeuw, dan weder strooit hij, terwijl de menschen slapen, onkruid onder de tarwe, en spant ons overal strikken. Daarbij zijn wij zelf zwak en kunnen niet het minst uit eigen krachten. Aan ons zelf overgelaten, zijn wij niet in staat de geringste bekoring te overwinnen; wij gelijken het bewegelijke riet, dat door eiken windstoot tot op den bodem wordt neergedrukt. Wat kan ons nu in die strijden en gevaren des heils staande houden, dat wij den moed niet verliezen, en uit besef onzer zwakheid met onze vijan-
479
OVKR DK CHRISTELIJKE HOOP.
den geen smadelijken vrede sluiten ? Niets anders, dan de hoop; zij houdt ons, evenals het anker het vaartuig, in den storm vast, opdat wij niet wankelen; zij toch wijst ons heen op de genade, die sterk is in den zwakke, en laat ons met den Apostel zeggen : (Philipp. 4,13.)» Omnia possum in eo qui me conforiat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft.quot; In dit vaste vertrouwen op den bijstand van boven vreezen wij geen vijand, schuwen wij geen gevaar; evenals kinderen, tot wier bescherming de arm des vaders zich uitstrekt, voelen wij moed, en strijden met volharding den heiligen strijd voor onze onsterfelijke ziel. De H. Franc. v. Sales leed eenigen tijd een groote verzoeking, zooals hij zich in een brief uitlaat : «Ik werd zoo geweldig aangevochten, dat het mij voorkwam als ontbrak het mij aan de noodige kracht tot weerstand, en dat ik, indien de gelegenheid zich daartoe aanbood, zou vallen.quot; »Hoe zwakker ik mij intusschen gevoelde,quot; voegt hij er bij, »des te meer wies mijn vertrouwen op God; want ik ben verzekerd, Hij zal mij zulk een groote kracht verleenen, dat ik mijn vijanden als jonge lammeren zal verscheuren, zelfs, indien het voorwerp van mijn zondig verlangen mij tegenwoordig ware.quot; Ziet, Aand., zulk een moed, zulk een kracht geeft de hoop ons; zij geeft ons de wapenen, waarmede wij alle vijanden onzes beils kunnen overwinnen, aan de hand. Verheft derhalve, zoo dikwijls gij een verzoeking lijdt, aanstonds uwen blik op God, verwekt de hoop, en zegt met den Psalmist: (56, 2.) » Miserere mei Deus, miserere mei, ontferm U mijner, o God, ontferm U mijner; quoniam in te confidei anima mea, want op U verlaat mijne ziel zich, ei in umbra alarum tuarum sperabo, en onder uwer vleugelen schaduw zal ik hopen, donec iranseat iniquitas, tot dat de boosheid voorbij is.quot;
2) Be hoop voedt in ons den hemelschen zin. Het geloof leert ons, dat de aarde slechts onze tijdelijke woon-
480
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
plaats is, waarin wij ons als in een opvoedingsgesticht voor een beter leven moeten bekwaam maken. Op deze be-stemming wijst de hoop ons voortdurend heen; zij zegt ons : »Zie, mijn Christen, gij zijt voor iets beters dan deze nietige aarde u kan aanbieden geschapen; God zal u den hemel met zijn onmetelijke rijkdommen en met zijne eeuwige vreugde tot loon geven, indien gij zijn goed kind zijt, en Hem uit geheel uw hart liefhebt.quot; Deze groote goederen, die de hoop ons gedurig voor oo-gen houdt, sporen ons sterk aan, dat wij het aardsche geringschatten, en naar het hemelsche streven. Wij herinneren ons dikwerf het woord des goddelijken Zaligmakers : (Matth. 16, 26.) » Quid enim prodest homini, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt?quot; Juist daarom zullen wij ons om geen aardsch voordeel of genoegen iets, wat ons de liefde Gods en het eeuwige leven onwaardig maakt, veroorloven. Wij verliezen evenwel onze aardsche roeping niet uit het oog; wij vervullen onze beroepsplichten met een nauwkeurige getrouwheid, genieten ook somwijlen een geoorloofd vermaak ; maar ons hart hangt niet aan het aardsche; wij deelen onze gezindheid met den H. Apostel Paulus, die schrijft: (I Cor. 7, 29—31.) »De tijd is beperkt; er blijft (slechts) over, dat ook die vrouwen hebben, zijn, alsof zij niet hebben ; en die weenen, alsof zij niet wee-nen; en die zich verblijden, alsof zij zich niet verblijden;
1 en die koopen, alsof zij niet bezitten; en die gebruik maken van deze wereld, alsof zij niet gebruik maken ; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.quot; Dezen he-melschen zin bezaten alle Heiligen, zooals de H. Ignatius, die gewoon was te zeggen : »O, hoe walgt mij de aarde, als ik aan den hemel denk !\'\' De H. Bernardus,
481
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
482
die bij zijn intrede in de Orde tot zijn kleinen broeder zeide: »Leef wel, Nivord! ik laat aan u al onze vaderlijke schatten en goederen, en treed thans in de Orde, om het rijk Gods, den hemel te zoeken.quot; De H. Chrysos-tomus, die tot zijn vervolgers zeide : »Gij kunt mij al mijn vermogen ontnemen, maar de genade van mijnen God kunt gij mij niet ontnemen; gij kunt mij in de ellende dompelen, maar van den hemel kunt gij mij niet uitsluiten; mijn lichaam kunt gij dooden, maar mijn ziel kunt gij niet van de vriendschap Gods scheiden.quot; O hoe geheel anders denken en handelen diegenen, aan wie de christelijke hoop ontbreekt! Omdat zij geen betere goederen namaals verwachten, is hun verlangen op de brooze goederen dezer wereld gericht; hun hart behoort aan de aarde; zij hebben geen anderen wensch, dan zich een vergenoegd aardsch leven te verschaffen, streelen hunne booze hartstochten, en schuwen geen zonde, als het hun ter bereiking van hun laag doel nuttig schijnt. Opdat gij, Aand., niet afdwaalt op de wegen van deze aardsch gezinde menschen, richt daarom dikwerf uwen blik opwaarts, denkt aan uw verheven bestemming en de heerlijke goederen, die de Heer aan zijn getrouwe dienaren beloofd heeft^ en zegt tot u zeiven : »O, hoe zou ik mijn hart aan de aarde kunnen hangen, daar ik voor den hemel ben geschapen!quot; Verwekt alsdan zeer dikwijls de hoop op God en de eeuwige zaligheid, die Hij u heeft verzekerd, opdat gij steeds den hemelschen zin in :t harte bewaart, en 3) uw ijver voor de deugd levendig houdt. Wat het paard of de stoom is voor den wagen, het water voor den molen het gewicht of de veer voor het uurwerk, is de hoop voor den mensch ; zij zet hem in beweging, dringt en drijft hem, opdat hij de handen aan het werk sla, en geen moeite en inspanning ontzie, om het doel van zijn streven te bereiken. Jacob diende zijn strengen meester Laban 14 jaren lang, zonder zich over de vele bezwaren
•VKR DE CHRISTELIJKE HOOP.
483
van zijn dienst te beklagen, omdat hij Rachel tot vrouw hoopte te bekomen. En wat doen nog heden de menschen, om hun verwachtingen te verwezenlijken ? De landman bouwt met harden arbeid zijn akker, de soldaat stort zich in het heete gevecht des oorlogs, de handelsman waagt zich op de trouwelooze zee, de geleerde brengt heele nachten wakend aan zijn schrijftafel door, en ieder van hen heeft voor zijn inspanningen geen anderen grond, dan de hoop. Indien nu reeds de aardsche hoop op de menschen zulk een bewonderingswaar-dige macht uitoefent, wat zal dan niet de hemelsche hoop vermogen? Welk offer zal den Christen te zwaar vallen, als hij heenblikt op het onmetelijke loon, dat de Heer hem in den hemel in het verschiet heeft gesteld ! Wat was het, dat de H. Paulas onder zoovele vervolgingen en zooveel lijden het Evangelie predikte, en voor allen alles werd, zonder daarvoor het geringste loon te vorderen ? Hij zelf zegt het: (I Cor. 9, 23.) »Omnia autem fado propter JSvangelium, alles nu doe ik om het Evangelie, ut particeps ejus effidar, opdat ik daaraan mede deelachtig worde,quot; d. i. opdat ik met de genade, die het Evangelie verschaft, ook die goederen erlange, die het in de eeuwigheid opbrengt. Wat heeft den H. Franc. Xav. dien grooten Apostel van Japan en Indië zoo gesterkt dat hij van alles, wat de wereld hoogschat en liefheeft, afzag, en tot zijnen dood met zulk een bewonde-ringswaardigen ijver in den wijngaard des Heeren arbeidde ? De hoop op den hemel. Als het zweet hem van het voorhoofd dreef, lachte hij, en men hoorde hem niet zelden zeggen : »Zweet maar voor den Heer ! Hij zal uw voorhoofd eens afdrogen, en u het beloofde loon niet onthouden.quot; Waarom hebben zoovele Christenen aller tijden der wereld den rug gekeerd en in de afzondering hunne dagen gesleten ? Waarom hebben zij zich alle aardsche genoegens ontzegd, en zich aan de strengste
OVER DB CHRISTELIJKE HOOP.
verstervingen onderworpen ? Waarom hebben zij van hun geheel vermogen afstand gedaan, en de armoede tot hun aandeel gekozen ? Waarom hebben zij deugden van ootmoed, zachtmoedigheid, gehoorzaamheid en kuischheid op zulk een uitstekende wijze beoefend, en zoovele goede werken verricht? Waarom hebben zij de gruwzaamste martelingen zoo standvastig verdragen, en zelfs huu leven ten ofier gebracht ? Waarom anders, dan om de hoop op de eeuwige goederen des hemels. Dit was het, wat hen zoo hevig aandreef, dat zij onophoudelijk aan het heil hunner ziel arbeidden, en tot de redding er van geen offer schuwden. O, indien eene recht levendige hoop ons bezielde, zouden wij gewis alles doen, wat God van ons vordert, en elke gelegenheid ten goede ons zorgvuldig ten nutte maken. Herinneren wij ons alzoo, Aand., zeer dikwerf den hemel, dien God aan zijn getrouwe dienaren beloofd heeft, opdat wij steeds den christelijken ijver bewaren, en op den weg van deugd nimmer moede worden.
4) De hoop troost ons in lijden, en maakt, dat wij de verschillende rampspoeden des levens niet alleen geduldig, maar zelfs met vreugde op ons nemen. In dit opzicht zegt de goddelijke Verlosser: (Matth. 5, 10—12.) »Beati, qui persecutionem patiuntur propter justitiam, zalig zijn zij, die vervolging lijden om de gerechtigheid, quoniam ipsorum est regmtn coelorum, want hun is het rijk der hemelen. Beati estis cum maledixerint vobis, zalig zijt gij als men u zal schelden, et persecuti vos fuerint, en vervolgen, et dixerint omne malum adversus vos mentientes, propter me, en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken, om Mij; gaudete et exsultate, verblijdt u en juicht, quoniam mer~ ces vestra copiosa est in coelis, want uw loon is groot in den hemel.quot; Volgens deze woorden van Jesus moesten de leerlingen alle vervolgingen lijden uit uitzicht op het groote loon, dat hen in de eeuwigheid wachtte, en met vreugde
484
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
485
verdragen. En -werkelijk verheugden zij zich, dat zij waardig waren bevonden, voor den naam van Jesus smaad te lijden. (Hand. 5,41.) Met vreugde leden ook de eerste Christenen, van wie de Apostel zelf het getuigenis geeft: (Hebr. 10, 32—35.) » Herdenkt de vorige dagen, ia welke gij, verlicht geworden zijnde, een grooten kampstrijd hebt verduurd van lijden, eensdeels én door versmadingen, én door verdrukkingen ten schouwspel wordende; anderdeels mede deelgenooten van hen, die in zulk eenen staat verkeerden, zijnde geworden. Want gij hebt met de gebonde-nen mede geleden, en de berooving uwer goederen met blijdschap aangenomen, wetende, dat gij hebt een beter goed, en een blijvend. Werpt dan niet weg uw vrijmoedigheid, als welke heeft een grooteloonvergelding!quot; De-, zelfde Apostel zegt: (IlCor. 4, 8—11.) )gt;In alles worden wij verdrukt maar worden niet beangst; twijfelende, maar niet vertwijfelende; worden vervolgd, maar niet verlaten; worden terneder geworpen, maar komen niet om; ten allen tijde het sterven van Jesus in ons lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jesus geopenbaard worde in onze lichamen. Want voortdurend worden wij, levende, in den dood overgeleverd om Jesus wil; opdat ook het leven van Jesus geopenbaard worde in ons sterfelijk vleesch.quot; En aanstonds zegt hij hierop: (II Cor. 5, 1.) » Wij weten, dat wij, zoo ons aardsch huis dezer hutte wordt afgebroken, een gebouw uit God hebben, een niet met handen gewrocht, eeuwig huis in den hemel.quot; Zoo troost de H. Paulus zich en de geloovigen in alle lijden en vervolgingen door de hoop op het toekomstig loon. Evenzoo was het de hoop, die Job in de dagen der hevigste beproevingen staande hield. »Scio enim, toch ik weet,quot; sprak hij, (Job 19, 25—27.) »quod Redemptor neus vivit, dat mijn Verlosser leeft, et in novissimo die de terra surrecturus smi, en ik ten jongsten dage uit het stof zal opstaan; et rursum circumdabor pelle mea, en weder met mijn huid
OTEK DE CHRISTELIJKE HOOP.
zal omkleed worden, et in carne mea videho Deum meum, en in mijn vleesch mijn God zal zien.. . Reposita est haec spes mea in sinu meo, deze mijne hoop rust in mijn boezem.quot; Aan de eerwaardige moeder der Machabeën gaf de hoop op de toekomende heerlijkheid zulk een heldenmoed in, dat zij met droge oogen kon aanzien, hoe haar zeven zonen onder de onmenschelijke kwellingen geslacht werden, en dat zij tot haar jongsten zoon sprak: (Mach. 7, 28. 29.) »Ik bid u, kind, aanschouw den hemel en de aarde, en alles wat daarin is, en weet, dat God ze uit niet gemaakt heeft, en dat het menschelijk geslacht op gelijke wijze is voortgebracht. Vrees dezen beul niet, maar ontvang, uwer broederen waardig, den dood, opdat ik u door Gods barmhartigheid met uw broeders weder bezitten moge.quot; De hoop was het, die de christelijke Martelaars gekroond, der maagden den palm toegereikt, den belijders moed ingestort, kortom, die alle vrome Christenen heeft toegerust, zoodat zij de menigvuldige wederwaardigheden des levens geduldig en met een blijd hart verdroegen. De hoop zal ook ons, indien wij ze steeds levend houden, met troost vervullen, indien ook vele ramspoeden over ons komen. «Zeg mij,quot; echrijft de H. Chrysostomus, «indien gij tot een aardschen koning waart uitverkoren, en gij moest den nacht voor de intrede in uw zetelstad, waar ge zoudt gekroond worden, in een vuilen stal met vele ongemakken doorbrengen, hoe, zou u dit wel zwaar vallen? Zoudt gij het uit hoop op het koninkrijk niet met vreugde verdragen? Waarom zullen wij nu niet gaarne een geringen tijd in dit jammerdal onder lijden en bezwaren doorbrengen, eenig en alleen om de zekere hoop, die wij op den hemel hebben?quot;
5) De christelijke hoop verzoet ons eindelijk het sterven. Voor den goddelooze is voorzeker het doodsuur een bovenmate bitter uur; hij jammert, hij beeft en siddert, schrik en ontsteltenis maken zich van zijn ziel meester. Waarom?
486
OVER DE CHRISTELIJKE HOOP.
487
De H. Geest geeft ons de reden aan, als Hij zegt: (Spr. II, 7.) Moriuo homine impio, als de goddelooze mensch sterft, nulla erit ultra spes, is er geen hope meer.quot; Hij heeft al zijne hoop op het aardsche gezet; deze hoop stort thans als een vermolmd gebouw in een; want hij moet alles, waaraan zijn hart hing, verlaten, zijn goederen, zijn genoegens, zijn vrienden, zijn lichaam. Ziet hij de eeuwigheid in, dan ontwaart hij louter gestalten van schrik; hij heeft zijn leven in godvergetenheid doorgebracht, daarom wacht hem niets anders, dan het mateloos verderf. Het ontbreekt hem aan de hoop; daarom is zijn dood zoo bitter, en hij sterft als een misdadiger, die op het schavot wordt gesleept. Hoe geheel anders sterft de rechtvaardige! Hij wacht zijn laatste ure met rust en blijdschap af; geen ongeduldig klagen komt uit zijnen mond, geen bovenmatige vrees kwelt zijn hart; hij geeft zich geheel aan den wil van God over en zegt met den Apostel : (Philipp. 1, 23.) »JDesiderium halens dissolvi, et esse cum Christo, ik heb de begeerte, om ontbonden te-worden en met Christus te zijn.quot; En wat is het dan, dat hem het sterven zoo licht, en zoo gewenscht maakt ? Het is de hoop. De dood ontneemt hem niets, wat eenige waarde had in zijne oogen; want hij beschouwde zich als een pelgrim en vreemdeling op aarde, en wat de wereld hoogschat en lief heeft, was hem vuilnis en walg. Zijn verlangen ging steeds naar God en de eeuwige goederen, en daartoe helpt juist de dood hem. Op het oogenblik, dat hij gaat sterven, kan hij zeggen: nog een weinig tijds, en ik zal mijnen God aanschouwen, Hem, het eenige voorwerp van mijn verlangen en mijne liefde; ik zal Hem bezitten, en niets zal mij weer van Hem scheiden. Een voornaam heer hoorde eens op jacht iemand zingen; bij trad nader, en vond een bedelaar, die van melaatschheid geheel misvormd den dood nabij was. Vol verwondering vraagde hij den bedelaar, hoe hij in zulk een ellende en den dood nabij nog kon
OVEP DE CHRISTELIJK!! HOOP.
zingen en zoo vergenoegd wezen. De melaatsche antwoordde : »Zie, mijnheer, tusschen God en mij is thans geen hinderpaal meer, dan deze ellendige leemhut, namelijk mijn lichaam ; zoodra deze in een is gevallen, zal ik mijn God genieten. Wijl ik nu zie, dat zij dagelijks meer en meer vervalt, daarom verheug ik mij en zing. De hoop op een ander beter leven vervult mijn ziel met troost en vreugde.quot; Het gebeurt wel is waar menigmaal, dat ook den rechtvaardige bij het sterven de herinnering aan zijn fouten en zwakheden in een en ander verontrust en hem met zorgen vervult. Maar dan is het juist de hoop, die hem weder opbeurt, troost en blijde maakt. Vol vertrouwen zegt hij tot zich zeiven : «Waarom zou ik vreezen? ik heb toch den Heer met getrouwheid gediend, en indien ik ook al somwijlen een ieil heb bedreven, heb ik ze weder door een ware boete uitgewischt; ik vertrouw op mijnen God, die mij niet zal verstooten; ik houd mij aan mijn zaligmaker Jesus Christus, die voor mij aan \'t kruis is gestorven.quot; En zoo verwacht hij getroost zijn laatste ure ; want zijn hoop is op God gevestigd. Zoo stierf, om onder alle Heiligen er slechts een te noemen, de H. Nicolaus. Hij zag bij de aannadering des doods naar den hemel op, en sprak heel rustig en aan God overgegeven de woorden van den Psalmist: (30, 2.) »In te Bomine speravi, op U, o Heer, heb ik gehoopt, non confundar in aetermm, in eeuwigheid zal ik niet beschaamd wordenen als tot een zoeten sluimer sloot hij de oogen, en scheidde van hier naar het hemelsche vaderland.
Ziet, Aand., dit zijn de heerlijke werkingen van de christelijke hoop : zij sterkt ons in de bekoringen, en geeft ons moed en kracht, zoodat wij de drie vijanden onzes heils, den Satan, de wereld en het vleesch, overwinnen en de genade bewaren ; zij voedt in ons den he-melschen zin, trekt ons hart van het aardsche af, en ont-
488
OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOP, DE HOOP EN DE LIEFDE. 489
steekt in ons het verlangen naar God en de eeuwige goederen ; zij verlevendigt in ons den ijver voor de deugd, en is ons een sterke spoorslag, deugden en goede werken te oefenen, en steeds aan onze volmaking en heiligheid te arbeiden; zij troost ons in lijden, en maakt, dat wij ons in de verschillende wederwaardigheden des levens aan den wil Gods onderwerpen ; zij verzoet ons eindelijk het \'sterven, en vervult ons met zulk een rust en blijdschap, dat wij de verschrikkingen des doods weinig of zelfs in het geheel niet gewaar worden. Houden wij dus vast aan deze zoo groote en genaderijke deugd der christelijke hoop, en nemen wij ons zorgvuldig in acht voor alle zonden die er mede in strijd zijn, waarover wij nu gaan spreken.
1 3-
Oyst de zonden tegen liet g?Ioof, de hoop en de lieïde,
I. Hoe zondigt men tegen het geloof ?
Men zondigt tegen het geloof
.1) door ongeloof, dwaalgeloof en een vrijxoüligen twijfel aan het geloof. Het ongeloof is een algeheel gemis des geloofs, en bestaat hierin, dat men datgene, wat God geopenbaard heeft, en door de Katholieke Kerk te geloo-ven voorstelt, niet gelooft. Dit ongeloof kan uit verschillende oorzaken ontstaan. Zoo kan iemand ongeloovig zijn, omdat hij van de goddelijke Openbaring nooit iets gehoord heeft. Daartoe behooren vele Heidensche volken, tot wie nog geen geloofs-prediker is doorgedrongen om hun de waarheden van den godsdienst te verkondigen. Zulk een ongeloof is geen zonde, wijl het niet in den kwaden wil, maar slechts in de onwetendheid zijnen grond heeft. Daar-
490 OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
om zegt Christus zelf van de ongeloovige Joden: (Joes 15,22.) »Sz non venissem, indien ik niet gekomen ware, et locuius fuissem eis, en tot hen hadde gesproken, pec-catum non haberent, zij zouden geen zonden hebben; nunc autem excusationem non habent de peccato sua, maar nu hebben zij geen verschooning voor hun zonde.quot; Derhalve zullen die Heidenen, Joden en Mahomedanen, die van Christus en zijne Kerk nooit iets gehoord hebben, niet om hun ongeloof worden veroordeeld, wijl dit geen zelf gewild en geen met kennis strafbaar ongeloof is. Wel kan het echter gebeuren, dat zij om de zonden die zij bedrijven, verloren gaan; want indien zij iets doen, wat het geweten hun als verwerpelijk en kwaad aanduidt, zondigen zij, en moeten daarover aan God rekenschap geven.
Ongeloovig kan verder iemand zijn, omdat hij, ofschoon hij gelegenheid had, de goddelijke Openbaring te leeren kennen, ze evenwel niet wilde leeren kennen, of, daar hij ze leerde kennen, zich er onverschillig voor hield, en ze niet wilde aannemen. Er bestaan onder de Heidenen, Joden en Mahomedanen niet weinigen, die gelegenheid te over hebben, om tot de kennis van het ware geloof te geraken, maar deze gelegenheid ongebruikt laten, of die, als zij de leer des heils ook werkelijk leeren kennen, er toch geen belang instellen en in hun ongeloof volharden. Dit ongeloof is klaarblijkelijk zonde, omdat het zijn oorsprong niet in de onwetendheid, maar in de lauwheid en het bederf des harten heeft.
Nog meer zondig is het ongeloof dergenen, die, ofschoon zij de waarheid kennen, haar toch niet erkennen, maar ze boosaardig verwerpen en in hun ongeloof volharden. Tot deze klasse van ongeloovigen behoorden ten tijde van Christus bijzonder de Schriftgeleerden en Farizeën; zij kenden de christelijke waarheid zeer wel, maar namen ze niet aan, wijl hun gezindheid geheel verkeerd en boos was. Indien nu het ongeloof vrijwillig is, zij het, dat het uit
DE HOOP EN DE LIEFDE.
onverschilligheid of uit boosheid voorkomt, moet het tot de zwaarste zonden worden gerekend. Zoodanige ongeloo-vigen weigeren aan God de hulde, die Hem van ieder schepsel toekomt; want juist omdat zij niet in Hem ge-looven, aanbidden zij Hem ook niet, loven en prijzen Hem niet, beminnen Hem niet en onderwerpen zich niet aan zijn heilige wet. Bovendien voegen zij Hem de grootste beleediging toe, omdat zij of zijn waarachtigheid of zijn recht, van de menschen onderwerping huns verstands te vorderen, niet erkennen, en met den roekeloozen Pharao zeggen: (Exod. 5, 2.) » Quis est Dominus, wie is de Heer, ut audiam vocem ejus, naar wiens stem ik hooren zoude, et dimittam Israel, om Israel te laten trekken? nescio Dominum, ik ken den Heer niet.quot; Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat Christus den ongeloovigen van dezen aard ronduit de verdoemenis aankondigt en zegt: (Mare. 16, 16.) » Qui non crediderit, condemnabitur, wie niet zal gelooven, zal verdoemd worden.quot;
Tegen het geloof zondigt men ook door dwaalgeloof, hetwelk daarin bestaat, dat men niet alles gelooft, wat Jesus Christus door zijn H. Kerk leert, of datgene, wat Hij ons leert, anders dan de Kerk uitlegt. Tot de dwaalgeloovi-gen behooren dus alle van de Katholieke Kerk gescheiden Christenen, bijv. de Lutheranen, Calvinisten, Zwinglianen, Wederdoopers, Kwakers enz., omdat zij vele leeringen der Katholieke Kerk geheel verwerpen, of ze in een geheel anderen zin opnemen. Zoo loochenen de Lutheranen, dat de H. Mis een ofier is, dat er een vagevuur bestaat, dat de goede werken verdienstelijk en tot de zaligheid noodzakelijk zijn. De ware en werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het allerheiligste Sacrament des Altaars gelooven zij wel is waar, zooals wij katholieke Christenen, maar beweren tegen ons, dat Christus niet onder de gedaanten van brood en wijn, maar tegelijk met het brood en den wijn tegenwoordig is. Evenals het ongeloof, kan
491
OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
492
ook het dwaalgeloof uit onwetendheid, uit onverschilligheid en boosheid voortkomen. Indien het uit onwetendheid voorkomt, en deze geheel onschuldig is, is het geen zonde, wijl men onwetend niet kan zondigen. Indien derhalve een Protestant vastelijk gelooft, dat zijn godsdienst de ware is, en hieraan niet den minsten twijfel koestert, is zijn dwaalgeloof geen zonde, en heeft hij deswege geen straf te vreezen. Het is er anders mede gelegen, indien aan het dwaalgeloof onverschilligheid ten grondslag ligt; in dit geval is het zondig, omdat wij in zaken, die ons eeuwig heil betreffen, niet onverschillig mogen zijn. Indien alzoo bij een Protestant twijfel ontstaat, of zijn geloof het ware wel is, en hij op den twijfel geen acht geeft en het zoeken naar de waarheid achterwege laat, zondigt hij, en zal voor God een strenge rekenschap hebben af te leggen. Het meest zondig is het dwaalgeloof, indien het uit hardnekkigheid van den wil voortkomt; in dit geval is het eigenlijk een zonde tegen den H. Geest, omdat het de erkende christelijke waarheid bestrijdt, en uit boosheid aan de dwaling vasthoudt. Dit hardnekkige dwaalgeloof is het, dat de Kerk als ketterij en als een doemwaardige misdaad kenmerkt, volgens de woorden van Christus: (Matth. 18, 17.) » 8i autern Ecclesiam non audierit, indien hij nu de Kerk niet hoort, sit tibi sicut ethnicus et public anus, zij hij als de Heiden en de tollenaar.quot; Ook de H. Paulus stelt de ketterij in de rij der grootste zonden, en merkt op, dat menschen, die zich daaraan schuldig maken, het rijk Gods niet zullen verwerven. (Gal. 5, 19—21.) Zoudt ge dus een leer, die de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt, verwerpen, en ondanks een herhaalde terechtwijzing en vermaning, om van uw dwaling af te zien, toch nog hardnekkig vasthouden, dan maakt gij u aan ketterij en de eeuwige verdoemenis schuldig. Üe oorzaak is, wijl elke wederspannigheid tegen de Kerk een opstand is tegen Christus, den Heer, die de
DE HOOP EN DU LIEFDE.
Kerk tot zijn plaatsbekleedster aangesteld, en haar de gave van onfeilbaarheid heeft verleend. Neemt u derhalve, Aand., wel in acht, met de Kerk in tegenspraak te zijn, en een door haar voorgestelde geloofswaarheid te verwerpen ; het zou een zonde zijn die den eeuwigen ondergang tengevolge heeft.
Tegen het geloof zondigt men verder door een vrijivil-ligen geloofstwijfel, die daarin bestaat, dat men zich met de gronden, waarop een geloofswaarheid berust, niet tevreden stelt, maar deze op alle wijze bestrijdt, en,zoekt om ver te stooten, opdat de zaak zelve als onzeker en twijfelachtig schijne. Deze vrijwillige geloofstwijfel komt voort of uit hoovaardigheid, die datgene, wat voor het verstand onbegrijpelijk is, niet wil toegeven, of uit de zinnelijkheid, die waarheden, welke er tegen zijn, gaarne op zij zou willen zetten, en daarom er twijfel tegen oppert. In beide gevallen is een kwade stemming aanwezig, weshalve ook de uit deze stemming ontstaande twijfel als zondig moet worden aangemerkt. Vrijwillige geloofstwijfel is echter ook in het bijzonder een zonde tegen het geloof; want wie een zoodanigen twijfel toelaat, twijfelt of aan de waarachtigheid Gods of aan de onfeilbaarheid der Kerk, wat klaarblijkelijk tegen het geloof is. Indien iemand een geloofsartikel, dat aan hem door de Kerk als zoodanig uitdrukkelijk is verklaard, betwijfelt, d. i. het voor onzeker en twijfelachtig houdt, dan begaat hij een zware zonde tegen het geloof, en maakt zich, ingeval dat hij op zijn twijfel hardnekkig staan blijft, zelfs aan ketterij schuldig. Zwaar zondigen ook degenen tegen het geloof, die eene door de Kerk te gelooven voorgestelde waarheid wel niet verwerpen, maar ook niet aannemen, en ze voor zoodanig aan zien, dat zij waar zou kunnen zijn, maar niet erkennen, dat zij werkelijk en inderdaad waar is. Een dergelijke houding in zake des geloofs is daarom een zware zonde, wijl het een verwerpen of minstens een be-
493
494 OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
twijfelen van de onfeilbaarheid der Kerk vooropstelt. Iets anders is het, indien iemand aan een geloofswaarheid enkel daarom twijfelt, wijl hij niet weet, of zij door de Kerk werkelijk geleerd en te gelooven wordt voorgesteld. Zulk een twijfel is geen zonde tegen het geloof; maar men heeft de verplichting, zich over zijn twijfel door zijn zielzorger opheldering te laten geven, en zich alsdan naar zijn uitspraak te richten. Wijl in het algemeen menige geloofstwijfel uit een geringe godsdienstkennis en gebrek aan onderricht ontstaat, is ieder in zijn geweten gehouden, zich de noodige kennis in de waarheden des geloofs te verschaffen, opdat hij tot een vast en ontwijfelbaar geloof gerake. Onvrijwillige geloofstwijfel en verzoekingen tegen het geloof, waaraan men met ernst weerstand biedt, zijn evenals andere verzoekingen, die men niet inwilligt, geen zonde. Door zoodanige twijfelingen werden zelfs niet weinige Heiligen soms aangevochten ; alleen daardoor, dat zij er moedig weerstand aanboden en ze afweerden, leed hun geloof niet het minste nadeel, maar werd nog meer bevestigd en won aan verdiensten. Indien dus katholieke Christenen, die zich vast aan het geloof houden, door verschillende geloofstwijfelingen worden aangevochten, bijv. of Christus in het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig is, of zij een onsterfelijke ziel hebben, of er een hemel, een hel bestaat enz., moeten zij daarom niet angstig worden ; die twijfelingen schaden hun niet, omdat zij er tegen zijn. Alleenlijk moeten zij zich voor God behoorlijk verootmoedigen en vervolgens het geloof dikwijls, bijzonder in de oogenblikken der verzoeking verwekken en voor God betuigen, dat zij in het katholiek geloof willen leven en sterven.
2) Tegen het geloof zondigt men door gesprekken en geschriften tegen het geloof of door het aanhooren en lezen er van. Wie gesprekken voert tegen het geloof, of zulke boeken en schriften verspreidt, toont aan, dat
DE HOOP EN DE LIEFDE.
495
hij ongodsdienstig en van het geloof is afgevallen. Wie ook zou het geloof kunnen aangrijpen, indien hij het hoogschatte en liefhad ? Is er van de Apostelen, van geloofstrouwe Priesters of Christenen ooit gehoord, dat zij zich ongodsdienstige gesprekken veroorloofden of ongodsdienstige geschriften in omloop hebben gebracht. Voorzeker niet; dat doen alleen menschen, die bereids aan het geloof schipbreuk hebben geleden. Omdat zij zelf de vrijgeesterij en het ongeloof huldigen, zoeken zij ook anderen met dit kwaad aan te steken. Wie ongodsdienstige boeken verkoopt of uitleent, moge dit misschien meer uit winzicht dan uit ongeloof doen, maar dit verontschuldigt hem niet van de zonde, omdat hij zijn aardsch voordeel hooger schat, dan den godsdienst, die door zoodanige boeken uiterst aan gevaar wordt blootgesteld. Wie noemt het getal der Christenen, die door slechte geschriften ongeloovig zijn geworden ? Ik herinner u slechts aan het onheil, dat de ongeloovigen in Frankrijk door hun god-delooze geschriften hebben aangericht. Voltaire, de patriarch des ongeloofs, sloot met vele gelijkgezinden een verbond, dat tot doel had, het christelijk geloof van de aarde te verdelgen. De dusdanig verbondenen, noemden zich zeer beteekenisvol «broeders in Beelzebub.\'\' Om hun duivelsch werk door te voeren, lieten zij grootere en kleinere boeken, vol van een godslasterlijken en onzede-lijken inhoud, voor een spotprijs onder het volk verkoo-pen en verspreiden. Een herder eener parochie ontdekte eens, dat de schoolmeester zijns dorps aan de schooljeugd, ontuchtige en onchristelijke boeken uitdeelde, die door een onbekende hand waren toegezonden. Ook op veel andere plaatsen bekwamen de schoolleeraars kosteloos zulke boeken, en velen van hen lazen ze aan anderen voor, en werkten zoo de broeders in Beelzebub in de hand. De verleidingskunsten dezer afgezanten Satans verheugden zich helaas ! over het beste gevolg, en niet enkel in Frankrijk, maar
OYER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
496
ook in andere landen bekwam de vader der leugen een verwonderlijke menigte aanhangers. In Frankrijk kwam het in tien jaren na Voltaires dood zoover, dat de uitoefening van den christelijken godsdienst onder straffe des doods verboden, en zelfs het geloof in een God werd afgeschaft. De kerken werden geplunderd, de H. Hosties met voeten vertreden, en wijl men toch nog een godheid wilde hebben, nam men een vuige tooneelspeelster, en droeg ze in een plechtigen optocht in de kerk; aan haar voeten legde men een kruis, om aan te duiden, dat het Christendom thans was overwonnen. In de kerk droeg men een reukoffer op, en als zij weder in de Conventiezaal was teruggebracht, knielden allen voor haar neder, en kusten ze als hun godin. Tengevolge van dit ongeloof namen alle zonden en misdaden de overhand, zoodat zelfs Eobespiérre, dat schrikbeeld der menschen, noodig vond, het geloof in een hoogst Wezen te herstellen. Ziet, Aand., zoodanige vreeselijke verwoestingen kunnen goddelooze gesprekken en geschriften in de wereld aanrichten ! Hieruit moogt gij besluiten, welk een verschrikkelijke verantwoording menschen, die mondeling of schriftelijk ongodsdienstigheid en ongeloof verspreiden, zich op hun geweten laden. Van hen geldt het woord des Heeren : (Matth. 18, 6.) » Qui autem scandalizaverit unum de pu-sillis istis qui in me credunt, die nu een van deze kleinen, die in Mij gelooven, ergert, expedit ei, dien ware het beter, ut suspendatur mola asinaria in collo ejus, dat een molensteen aan zijn hals gehangen, et demergatur in pro-fundum maris, en hij in de diepte der zee verzonken wierd.quot; Ieder van u neme zich zorgvuldig in acht, ook maar een woord te spreken, dat tegen den heiligen godsdienst aan-druischt, of zulk een boek, zulk een geschrift aan anderen te lezen in de handen te geven. Bijzonder maak ik de houders van herbergen, koffie- en bierhuizen op de groote verantwoording, die zij zich op den hals halen, opmerkzaam,
DK HOOP EN DE LIEFDE.
indien zij slechte en tegen de Katholieke Kerk vijandige nieuwspapieren houden, en aan hun bezoekers te lezen geven, i Door zoodanige bladen wordt groot onheil gesticht, en het ongeloof ook onder den minderen man veelvuldig verspreid. Zulk een houder is voor alle slechte gevolgen zijner slechte bladen voor God verantwoordelijk, en ihet is^ bijna onmogelijk, dat hij een goeden dood sterft.
Wijl ongodsdienstige gesprekken en geschriften zooveel verderf aanrichten, spreekt het wel van zelf, dat ■ men tegen het aanhoor en en lezen er van op zijn hoede moet zijn. Wie dit niet doet, zondigt tegen het geloof; want hij stelt zich aan het gevaar bloot, onchristelijke en verscheidene valsche grondstellingen aan te nemen en zelfs het geloof te verliezen. Gij moet daarom, Aand., den omgang met menschen die n als vijanden der Kerk bekend zijn, en die bij elke gelegenheid met hare leer en inrichtingen spotten, zoo veel mogelijk^ vermijden. Dit maakt de goddelijke Zaligmaker zelf u tot plicht, daar Hij zegt : (Matth. 7, 15.) »Attendite a falsis prophetis, wacht u voor de valsche profeten, qui veniunt ad vos in vesiimentis avium, die in schaapskleederen tot u komen, intrinsecus autem sunt lupi rapaces, maar inwendig grijpende wolven zijn.quot; Evenzoo min ook moogt gij ongodsdienstige boeken en geschriften lezen. De Kerk heeft steeds zoodanige boeken verboden ; want zij wist, dat het lezen ervan voor geloof en goede zeden gevaarlijk is. Reeds de Handelingen der Apostelen (19, 19.) verhalen ons, dat ten gevolge der prediking van den H. Ap. Paulus te Ephese velen van ben, die zich met ijdele kunsten hadden opgehouden, de boeken bijeenbrachten, en ze in aller tegenwoordigheid verbrandden, ofschoon de waarde daarvan berekenende bevonden werd dat zij een bedrag beliepen van 50000 denaren (zoowat 15000 gulden). Op het eerste
32
497
498 OVER DB ZONDEN TKÖEN HET GELOOF,
Concilie te Nicea (327) veroordeelden de H. Vaders de boeken van den dwaalleeraar Arius ten vure, en keizer Con-stantijn liet al deze boeken, onder bedreiging der doodstraf voor degenen, die ze zouden willen verbergen, verbranden. Ook de op het Concilie te Epbese (431) vergaderde Bisschoppen vervoegden zich bij keizer Theodosius met de bede, de schriften, die de Nestoriaansche dwaalleer inhielden, aan het vuur te laten prijsgeven. De H. Paus Leo verbrandde zelf te Rome de Manicheesche boeken, en vorderde ook van de Bisschoppen, hetzelfde te doen. Hiernaar moet het ons niet opvallen, dat in de Kerk nog heden het verbod bestaat, kettersche boeken te lezen. Allen, die wetens boeken van ketters, die over den godsdienst handelen, of een kettersche leer bevatten, lezen, of ook maar behouden, alsook degenen, die ze in druk uitgeven of verdedigen, begaan niet enkel een zonde tegen het geloof, maar vallen ook in de groote excommunicatie (ban), die het uitsluiten buiten de kerkelijke gemeenschap en het beroofd zijn van alle geestelijke goederen ten gevolge heeft. Indien derhalve zoodanige boeken u in handen vallen, moogt gij ze niet lezen, ja, niet eens onder u houden, maar moet ze onverwijld verbranden, of op een andere wijze vernietigen. Zijt ge in twijfel, of een boek kettersch is, dan moet gij het uw zielzorger ter inzage geven, en u naar zijn beslissing richten. Neemt in \'t algemeen geen boek in handen, dat iets tegen het geloof en de goede zeden bevat, en leest vooral ook geen nieuwspapieren, die in een vijandigen zin tegen de Kerk worden geschreven.
3) Tegen het geloof zondigt men eindelijk door onverschilligheid in het geloof en door een werkelijke verloochening van het geloof. Onverschillig in zake des geloofs is hij, die beweert, dat alle godsdiensten niets beteekenen, of even waar en Gode welgevallig, of wel alle even twijfelachtig ziju. De indifferentisten, zooals de in zake
DE HOOP BN DB LTKFDB,
49«
des geloofs ooverschilHge menschen genoemd worden, nemen alzoo aan, dat alle godsdiensten, die op aarde bestaan, niets beteekenen, of dat het om het even ifl, welken godsdienst, den Joodschen, Mahomedaanschen, Protestantschen of Katholieken godsdienst men belijdt, of wel eindelijk, dat men in geen godsdienst een volle zekerheid heeft, of die waar en goddelijk is. Deze onverschilligheid is een zonde tegen het geloof; want wie ze huldigt, moet aannemen, dat God kan dwalen, of dat men in het algemeen niet verplicht is, zich aan zijn woord te onderwerpen en Hem te gelooven. Een gewoon gevolg van deze onverschilligheid is, dat men zich om den godsdienst en de plichten er van weinig of niet bekommert. Zoodanige onverschillige menschen verwaarloozen op Zon- en Feestdagen dikwerf het aan-hooren van Gods woord, lezen nooit een geestelijk boek, overtreden vaak de geboden Gods en der Kerk, zijn vijanden van het gebed, en leven niet veel beter dan de Heidenen. Hebben zij ondergeschikten, dan oefenen zij op hen geen invloed uit, dat dezen zich in den godsdienst de noodige kennissen verschaffen, en naar de voorschriften daarvan leven. Zij zenden hun kinderen nalatig en slechts uit dwang naar de christelijke onderrichting, houden bij hen niet aan tot het gebed, het kerkbezoek, het ontvangen der H. Sacramenten, spreken nooit met hen een woord over God en hun godsdienstige verplichtingen, voeden ze slechts op voor de wereld, en niet voor den hemel. Zij gaan nog verder; indien zij in een gemengd huwelijk leven, .staan zij toe, dat hun kinderen gezamentlijk of gedeeltelijk onkatholiek gedoopt en opgevoed worden. Dat al deze jegens het heilig katholiek geloof zoo onverschillige Christenen zich zwaar bezondi-digen, behoef ik nauw te zeggen. Of zou het geen zonde wezen, als men het geloof, wat Jesus Christus van den
500 OVER DK ZONDEN TEGEN HET GELOOP,
hemel op de aarde gebracht en voor de zaligheid volstrekt noodzakelijk heeft verklaard, en waarvoor millioenen Christenen hun bloed hebben vergoten, in \'t geheel niet acht, het voor de onverschilligste zaak van de wereld beschouwt, en zich over zijn eischen lichtzinnig heenzet? Heet dat niet zooveel, als het geloof verloochenen ?
En juist deze cjeloofsverloochening is dan ook een zonde waardoor God allerzwaarst wordt beleedigd. Christus vordert, dat men Hem, of wat hetzelfde is, het geloof in Kern voor de menschen helijde en verbiedt onder verlies der zaligheid. Hem te verloochenen, doordien Hij zegt: (Matth. 10, 32, 33.) » Omnis qui confitebitur me coram hominibus, een iegelijk, die Mij belijden zal voor de menschen, confitebor et ego earn coram Faire meo, qui in coelis est, dien zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; qui autem nejaverit me coram homi-nibus, maar een iegelijk, die Mij verloochend zal hebben voor de menschen, negabo et ego eum coram Patre meo, qui in coelis est, dien zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is.quot; De verloochening van het geloof kan op tweeërlei wijze : door woorden en werken geschieden. Met woorden verloochent men het geloof, indien men uitdrukkelijk verklaart, dat men geen katholiek Christen is, dit of dat artikel, wat de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt, niet gelooft. Met woorden verloochent men verder het geloof, als men het daar, waar de plicht het vordert, niet belijdt en door zijn zwijgen anderen op de gedachten brengt, dat men geen Katholiek Christen is, of wel zich over het katholiek geloof schaamt. Eindelijk, het zou een geloofsverloochening zijn in woorden, als men naar zijn geloof gevraagd een dubbelzinnig antwoord, dat de vrager in een het katholiek geloof verloochenden zin verstaat, zou geven. Door werken loochent men het geloof, indien men iets doet, wat op een valschen godsdienst betrekking heeft, waaruit an-
DE HOOP EN DB LIEFDE.
deren besluiten, dat men tot dien godsdienst behoort. Zoo zou het een verloochening des geioofs zijn, als men voor een afgodsbeeld ook slechts voor den schijn zijn knie ter aanbidding buigt, het kruis met voeten treedt of aan het avondmaal der Protestanten deelneemt. In een kerk van dwaalgeloovigen gaan en daar een preek aanhooren, is nog geen geloofsverloochening, wijl dit tegenwoordig niemand als een belijdenis van dwaalgeloof aanneemt. Evenwel kan men zich daarbij op een andere wijze bezondigen, indien men namelijk daarmede ergeuis geeft, of zich aan het gevaar blootstelt, door dwaling te worden aangestoken. Iemand verhaalt, dat hij eens, nog student zijnde uit nieuwsgierigheid een Protestantsche kerk binnenging, om daar den gang van den godsdienst na te gaan. Een oud moedertje ging hem achterna. Als zij de kerk had betreden zocht zij naar het wijwater, om daarmede een kruis te maken. Hij zeide haar toen: «Lief moedertje, hier is geen wijwater, het is een Luthersche kerk.quot; Over deze woorden schrok zij, maakte een groot kruisteeken en ging onmiddellijk heen. Mij, gaat de verhaler voort, stichtte dit gedrag van het oude moedertje even zoo zeer, als de ledigheid van den Protestantschen godsdienst mij koud liet en het was de eerste en de laatste keer, dat ik in een Protestantsche kerk ging. Aan begrafenissen van dwaalofelooviwen deel nemen, is evenmin een verloo-
DO \'
chening des geioofs, wijl dit, bijzonder in plaatsen, waar Katholieken en andersdenkenden samenwonen, enkel beleefdheidshalve, of om andere het geloof niet betreffende oorzaken\'geschiedt en ook zoo wordt beschouwd.
Dit, Aand., zijn de zonden tegen het geloof, waarvoor gij u, indien gij wilt zalig worden, zorgvuldig moet in acht nemen. Waardeert het heilig katholiek geloof als het kostbaarste geschenk des hemels en laat het u door goddelooze menschen niet ontrooven. Komen twijfelingen tegen het geloof in u op, zoekt niet lang naar de gron-
501
502 OVER DH ZONDEN TEGEN HET (JSLOOF,
den, die gij er tegenover zult stellen; wijst ze eenvoudig van u af, verwekt het geloof en zegt : »Dit is een leer der Katholieke Kerk, die door Christus tot het einde der wereld de gaaf van Onfeilbaarheid bezit.quot; Wacht u iets te spreken, wat tegen het geloof is en vlucht allen ver-trouwelijken omgang met ongodsdienstige en ongeloovige menschen, opdat gij door hen niet verleid wordt. Hoort ge ooit met het geloof strijdende redeneeringen, geeft aanstonds uw misnoegen te kennen en zegt, zonder u evenwel met een langen strijd in te laten, openlijk en vrij, dat uw geloof u heilig is en gij daarin hoopt te leven en te sterven. Leest nimmer een ongodsdienstig boek en houdt er slechts goede en in den katholieken geest geschreven nieuwspapieren op na en bewerkt ook bij anderen, dat zij de slechte bladen verwijderen en in plaats daarvan goede bladen lezen. Wijl er nu maar een geloof is, waarin men zijn heil kan bewerken en zalig worden en dit alleen het katholiek geloof is, vermijdt zooveel mogelijk degenen, bij wie elk geloof evenveel waarde heeft, of liever bij wie volstrekt geen geloof is te vinden; toont u steeds als katholieke Christenen, en spreekt en doet niets, waaruit men moet besluiten, dat gij het geloof niet waardeert.
II. Hoe zondigt men tegen de hoop ?
De zonden tegen de christelijke hoop zijn: wanhoop of mistrouwen, vermetelheid of een valsch vertrouwen. Bij de twee eerste zonden hoopt men te weinig, bij de twee laatsten te veel op God. Ik zal u over elk dezer zonden het noodige verklaren.
1) De wanhoop is het opgeven van hoop. Wie derhalve vrijwillig en met voorbedachten rade denkt: ik word niet zalig, de verdoemenis is voor mij zeker, bevindt zich in den verschrikkelijken toestand van vertwijfeling. Die vertwijfeling kan betrekking hebben op den mensch zelf, die
DB HOOP EN Dl LIEFDB.
moet hopen, of op de zaak, die men moet hopen, of op God, op wien men moet hopen.
d) De mensch bezit in zich zelven geen kracht, zijn heil te bewerken; al zijn vermogen is uit God. Indien wij daarom denken : uit mij zelven kan ik niets goeds volbrengen, ja, niet eens willen ; geen bekoring overwinnen, niets kwaads vermijden, de eeuwige zaligheid niet verwerven, de verdoemenis niet ontgaan, is dit geen wanhoop, maar een oefening van ootmoed, en aan God welgevallig. De H. Philippus Nerius zeide eens : »Ik wanhoop.quot; Een ordebroeder, die dit hoorde, deed hem hierover een verwijt. Daarop verklaarde de Heilige zich nader, en zeide: «Ik wanhoop op mij zelven.quot; Hij wilde daarmede zeggen : » Als ik op mij alleen zie, heb ik volstrekt geen hoop; want van mij zelven kan ik noch iets doen, wat tot mijn zaligheid noodzakelijk is, noch vermijden, wat mij van den ondergang redt.quot; In dien zin kunnen en moeten wij ook zeggen :»Ik wanhoop.quot; Intusschen mogen wij bij ons zelf niet blijven staan, maar moeten op God heen zien. Wijl het zijn wil is, dat wij zalig worden, daarom geeft Hij ons de tot de zaligheid noodige genade. Hieraan mogen wij niet in het minst twijfelen. Indien wij nu de ons aangeboden genade aannemen en ten nutte maken, worden wij zeker 2:alig. Wel is waar kan de gedachte, of wij de aangeboden genade zullen ten nutte maken, ons eenige bezorgdheid veroorzaken. Deze bezorgdheid is niet verwerpelijk, maar heilzaam, omdat zij ons voor nalatigheid bewaart, en ons aanspoort, de genade tot het goede ijverig te gebruiken. Maar indien wij hieraan vasthouden, dat alle genaden ons niets baten, omdat wij daarmede niet medewerken of niet tot aan het einde toe in het goede kunnen volharden, zouden wij ons aan de zonde van wanhoop schuldig maken. In dit geval heeft de wanhoop betrekking op ons zelf, omdat wij meenen, dat wij ook met behulp der genade ons heil niet kunnen bewerken.
508
504 OVBR DE ZONDEN TEGEN HET QELOOF,
b) De wanhoop kan verder betrekking hebben on datgene, wat men moet hopen. Zooals wij reeds gehoord hebben, mogen en moeten wij de eeuwige zaligheid, en wat daartoe noodzakelijk is, namelijk de vergeving der zonden en de goddelijke genade, hopen. Wie dus uit wat oorzaak ook, alle hoop, dat hij zalig wordt, opgeeft, wanhoopt. Datzelfde doet ook hij, die op geen vergiffenis zijner zonden meer durft rekenen. Uit deze oorzaak wanhoopten Cain en Judas. Zij hadden namelijk de onzalige gedachte opgevat, dat hun zonde te groot was en zij volstrekt niet meer kon vergeven worden. Maar hoe dwaas, hoe goddeloos was hun oordeel ! Kan de grootheid en menigte der zonden Gods macht, goedheid en getrouwheid te niet doen ? Voorzeker, wie in de onboetvaardigheid volhardt, heeft geen vergeving te wachten. Maar wie boetvaardig is, en de door Christus ingestelde genademiddelen gebruikt, kan en mag met vertrouwen hopen, dat God hem, indien hij ook nog zoo veel en zwaar heeft gezondigd, zal vergeven. Dit niet hopen, heet vertwijfelen. Niet weinigen wanhopen ook aan de goddelijke genade. Hiertoe behooren degenen, die de verordende genademiddelen niet meer gebruiken, de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars niet meer ontvangen, onder voorwendsel , dat hun dit niet baat, en zij reeds verloren zijn. Op dezen grond wanhoopte voor eenige jaren een jong mensch. die aan een bloedspuwing zwaar ziek lag. De Priester zocht hem op en vermaande hem tot het ontvangen van de Sacramenten der stervenden. Maar hij antwoordde: «Het is te laat.quot; De Priester kwam voor de tweede, derde en vierde maal terug, maar verkreeg op al zijn toespraken en vermaningen hetzelfde antwoord : »Het is te laat.quot; Op den sterfdag van den onboet vaardigen zondaar verscheen nog eens de Priester, en nadat hij hem al het mogelijke had voorgesteld , kondigde hij hem aan, dat zijn einde nabij
DE HOOP EN DE LIBFDB.
was. Daarover geraakte de zieke in woede en schreeuwde ; »Laaf mij met rust ! Moet ik dood, welnu dan wil ik dood! van Priesters wil ik niets weten !quot; » Goed, ik zal gaan,quot; sprak de Priester, »maar nog zal ik mijn plicht doen, ik zal voor u bidden.quot; Na een kort gebed, sprak hij tot hem : »Vaarwel! voor Gods oordeel zien wij elkander weder.quot; Dit was het laatste woord des Priesters ; want weinige uren daarna kreeg de zieke op nieuw een bloedspuwing, en een vloek brakende, zonk hij dood ineen. Dit is de dood der wanhoop ; God behoede er ons voor ! — In de wanhoop bevinden zich ook degenen, die niet meer willen bidden, omdat zij gelooven, dat bidden hun niet helpt, wijl God het gebed des zondaars niet verhoort. Al is ook het gebed des zondaars niet verdienstelijk voor den hemel, toch mag geen zondaar het opgeven, omdat het een noodzakelijk middel is tot boetvaardigheid. Zoolang de zondaar zich niet tot het gebed begeeft, staat er bij hem geen bekeering te wachten.
c. Eindelijk, de wanhoop kan betrekking hebben op God, 02) wien men moet hopen. Hiertoe behooren degenen, die aan God de macht of den wil ontzeggen, hun te vergeven. Indien derhalve iemand denkt, God kan of wil hem de zonden niet langer vergeven, Hij heeft hem reeds verworpen, deze wanhoopt. Een zoodanige zondigt echter niet enkel tegen de hoop, maar ook tegen het geloof, omdat hij de almacht en goedheid Gods loochent.
De wanhoop, indien zij overigens niet enkel een bekoring, maar vrijwillig is, is steeds een der zwaarste zonden, en brengt over de menschen onheil en verderf. Zoolang iemand in den staat van vertwijfeling volhardt, zijn alle aanzoeken tot zijn verbetering te vergeefsch ; hij wijst alle vermaningen van zich af, en blijft in de zonde. Niet zelden drijft de vertwijfeling hem zoover, dat hij aan alle hartstochten den vrijen teugel laat en zonde op zonde stapelt, doordien hij denkt: met mij is
505
506 OVER DE ZONDEN TEGEN HHT GELOOF,
het toch reeds gedaan ; ik zondig nog, zoolang en zooveel ik kan, om dan eeuwig verloren te gaan. Dikwijls gebeurt het ook, dat de wanhoop voert tot zelfmoord, zooals wij een voorbeeld hebben aan Judas, die zich uit wanhoop verhing. Om niet in den verschrikkelijken toestand van wanhoop te geraken, moet gij u voor lichtzinnigheid en vermetelheid in acht nemen. Velen, die zich aanvankelijk over alles heenzetten, en zich uit de zwaarste zonden niets maken , komen ten laatste daartoe, dat zij aan de mogelijkheid der bekeering ot aan de barmhartigheid Gods vertwijfelen, en zoo ten gronde gaan. Wandelt alzoo in de vreeze Gods en vlucht elke zonde terstond; indien gij ongelukkiger wijze in de zonde zijt gevallen, doet een ernstige boete, opdat gij het gevaar, aan uw zaligheid te vertwijfelen, ver van u verwijderd houdt.
2) Een andere zonde tegen de hoop is het mistrouwen, dat daarin bestaat, dat men niet vertrouwvol hoopt, wat men van God moet hopen. Het mistrouwen ligt in bet midden tusschen hoop en vertwijfeling, en indien de hoop een rots gelijkt, waartegen stormen en golven te vergeefs beuken, en de wanhoop een gebouw, waarvan de puinhoopen op de aarde verstrooid liggen, zoo gelijkt het mistrouwen op een rietstok, die bij elke windvlaag zich heen en weer beweegt. De vertwijfeling is een volledig opgeven van de hoop, maar het mistrouwen is slechts een wankelen in de hoop. Indien het mistrouwen op God ziet, d. i. indien iemand twijfelt, of God hem zijne zonden vergeven of de noodige genade ter zaligheid zal schenken, is dit zondig; want door zulk een twijfel wordt aan God een beleediging toegevoegd, daar Hij ons de eeuwige zaligheid en de middelen daartoe aller-uitdrukkelijkst heeft verzekerd. Acht een waarheidlievend mensch zich reeds beleedigd, als men aan zijn woorden geen vertrouwen schenkt, dan moet dit bij God, die ons
DB HOOP EN DB LIEFDB.
noch kan, noch wil bedriegen, veel meer het geval wezen. Daarom zondigden de Israelieten, die op hun tocht naar het beloofde land bij elk ongeval aanstonds kleinmoedig werden en mistrouwden, ofschoon God hun reeds de sprekendste bewijzen zijner bescherming had gegeven. Evenzoo misdeed Mozes zelf, als hij twijfelde, of uit de rots, waarop hij op Gods bevel moest slaan, water zou ontspringen. Hij sprak : (Num. 20, 10). »Num. de petra hac vobis aquam poterimus ejicere, zullen wij uit deze steenrots water doen uitkomen ?quot; Dit mistrouwen van Mozes en de Israelieten mishaagde aan God zoozeer, dat Hij hen tot straf het beloofde land niet liet binnentrekken, maar in de woestijn liet sterven. Indien daarentegen ons mistrouwen niet op God, maar op ons zelve ziet, d. i. indien wij enkel daarom een zekere onrust gewaar worden, omdat wij vreezen, dat wij ons de genade tot ons heil niet ten nutte maken, of bij onze zwakheid en onstandvastigheid niet ten einde toe in de gerechtigheid zullen volharden, is dit geen zonde, omdat wij toch op ons zei ven volstrekt geen vertrouwen mogen stellen. Hierom heeft de H. Antonius geenszins gezondigd, als hij bij de beschouwing der groote gevaren des heils uitriep; »Mijn God, wie zal de strikken ontgaan, die onze zielsvijanden ons allerwege spannen ?quot; Dit mistrouwen had zijn grond in de menschelijke zwakheid, en was alzoo goed; weshalve ook God den Heilige niet berispte, maar hem slechts te kennen gaf, dat hij in ootmoed zou wandelen , en vertrouwen op de genade; dan zou hij ondanks de vele gevaren ter zaligheid gelukkig zijn einde bereiken.
Nog zijn er twee zonden tegen de hoop, die recht tegenover de wanhoop en het mistrouwen staan, namelijk het vermetel en het valsche vertrouwen.
3) Aan vermetel vertromoen maken degenen zich schuldig, die de goddelijke belofte, waarop onze hoop berust,
507
508 OYEB DE ZONDEN TESEN HET GELOOF,
ten kwade gebruiken, die dus zondigen, wijl God ons de vergeving der zonden beloofd heeft, of die hun bekeering steeds uitstellen, omdat God ons nimmer zijn genade onttrekt. Zoodanige vermetele Christenen lenken: God is oneindig goed en barmhartig ; Hij wil den dood des zondaars niet, de grootste misdadigers vinden bij Hem genade ; ik raag dus zondigen, zooveel ik kan. Hij vergeeft mij toch weder; ik zou dwaas wezen, mijn beste jaren aan de gestrengheden der boetvaardigheid te wijden, mijn bekeeringswerk zal ik later, als ik ouder geworden en daartoe meer ben opgelegd, verzorgen ; God is lankmoedig, en zal mij evenals den moordenaar aan het kruis zelfs nog op mijn sterfbed in genade aannemen. Zoo en dergelijk denken de vermetele zondaars ; Gods barmhartigheid en lankmoedigheid, die hun een beweeggrond tot hoop en tot boetvaardigheid moet zijn, moet hun in hunne verblindheid tot zonde en onboetvaardigheid dienen. Het ligt voor de hand, dat de vermetelheid hoogst zondig en doemwaardig is, daar zij de goddelijke barmhartigheid en lankmoedigheid zoo schandelijk misbruikt. Wij mogen Y^rgeving van zonden hopen, maar slechts dan, indien wij ons waarlijk be-keeren. Niet den onboetvaardigen, maar alleen den rouw-moedigen zondaar, die ernstig tot zijn verbetering is besloten, heeft God vergiffenis beloofd. Hij spreekt bij den Profeet: (Ezech. 18, 21.) «Si auiem impiics egerit poenitentiam ab omnibus peccaiis suis, zoo toch de god-delooze boetvaardigheid doet over al zijne zonden, quae operatus est, die hij bedreef, et custodier it omnia prae-cepta mea, en onderhoudt al* mijn geboden, et fecerit judicium et justitiam, en recht en gerechtigheid doet; vita vivet, hij zal voorzeker leven, et non morietur, en hij zal niet sterven.quot; Aan den onboetvaardigen zondaar heeft God geen vergeving beloofd maar hem veeleer met de verdoemenis bedreigd. Christus zegt: (Luc. iS,S.)r)Nisi poenitentiam. habueritis, indien gij niet boete doet, onmet
DE HOOP KN DB LIBFDB.
509
similiter peribihs, zult gij allen op een gelijke wijze omkomen.quot; God is lankmoedig, en heeft geduld met de zondaars ; maar hoe lang Hij wacht, hoeveel tijd Hij den zondaars tot boete geeft, daarover heeft Hij niets geopenbaard. Maar dit weten wij, dat Hij degenen, die zijn genade steeds misbruiken, ea in het kwade volharden, zijn ongenade en het eeuwig verderf aankondigt. Zoo spreekt Hij zelf : (Spreuk. 1, 24—26.) » Quia vocavi, wijl Ik geroepen heb, et renuistis, maar gij hebt geweigerd; extendi manum meam. Ik mijn hand heb uitgestrekt, et non fuit qui aspiceret, maar niemand acht gaf; despescistis omne .consilium meum, wijl ge al mijn raad verwierpt, et \' increpationes meas neylexisiis, en mijn vermaningen in den; wind sloegt; ego quoque in in ter it u vestro ridebo zoo zal Ik in uwen ondergang lachen, et subsannabo, en met u spotten, cum vobis id, quod timebatis, advenerit,, als uw vreeze komt.quot; Hoe kwaad het met zoodanige vermetele zondaars afloopt, kan het volgend voorbeeld ons leeren. Ten tijde van den beroemden kanselier Thomas Morus leefde in Engeland een mensch, die zich overgaf aan alle zonden. Thomas Morus en andere goedgezinde Christenen spoorden hem vaak tot boetvaardigheid aan, en hielden hem voor, welk een kwaden dood hij zou sterven, indien hij zich niet bekeerde. Maar hij versmaadde alle vermaningen, en placht te zeggen : »Ik heb, wanneer de dood eenmaal komt, slechts een drietal woorden noo-dig, om van God vergeving te erlangen.quot; Op de vraag: welke wel die drie krachtige woorden waren, antwoordde hij : »Heer, vergeef mij !quot; Eens nu, reed hij in de vroo-lijkste stemming over een brug; daar werd zijn paard eensklaps schichtig, en stortte met hem in den snelvlie-tenden stroom. Zal hij nu wel deze drie woorden hebben uitgesproken ? Neen; zijn laatste woorden waren: »Hale de duivel mij !quot; Zoo zonk hij in het water weg. Het is voorwaar geen voorbarig oordeel, indien wij denken^
510 OVER DE ZONDEN TEÖEN HKT GELOOF,
dat de ziel van dezen mensch haar weg in de hel heeft genomen. Dit lot wacht ieder vermetel zondaar ; zijn hoop op de barmhartigheid en lankmoedigheid Gods is zonder allen grond, en brengt hem niet ter zaligheid maar tot het verderf. Derhalve vermaant Sirach: (Eccl. 5, 8. 9.) »Non tardes converti ad Dominmi, vertraag niet tot den Heer u te bekeeren, et me differ as de die in diem, en stel het niet uit van den eenen dag tot den anderen; suhito enim veniet ira illius, want plotseling komt zijn toorn, et in tempore vindictae disperdet te, en in den tijd der wrake zult gij verdelgd worden.quot;
4) Een zonde tegen de hoop is ook het valsche vertrouwen, wat daarin bestaat, dat men van God iets op een andere wijze, dan Hij het wil ge yen, hoopt. Op deze wijze zondigen diegenen, die God verzoeken, d. i. die het een of ander zonder de geschikte middelen willen verwerven, doordien zij verwachten, dat God hun het gewenschte door een wonder of anders op een buitengewone wijze zal bezorgen. Zoo ware het een valsch vertrouwen, indien een zieke in den waan, God zal hem door een wonder de gezondheid terugschenken, geneesheer en geneesmiddelen zou verwaarloozen. Evenzoo ware het een valsch vertrouwen, indien iemand zich zonder noodzake-heid aan een lichaam- en zielsgevaar zou blootstellen, en daarop rekenen, dat God hem door een bijzondere bescherming voor nadeel zal bewaren. In bijzonder bezondigen door een valsch vertrouwen die Christenen zich, welke lichtzinniger wijze zich aan de naaste gelegenheid tot zonde prijs geven, welke bijv. met godvergetene men-schen of met personen van het andere geslacht een ver-trouwelijken omgang onderhouden, ongodsdienstige boeken lezen, aan voor de zeden gevaarlijke bijeenkomsten deelnemen, en op de vermaning, dat zij dergelijke gelegenheden moeten vermijden, tot antwoord geven : »Het zal mij geen kwaad berokkenen, God zal mij beschermen.quot;
DB HOOP Bit DE LISFDB.
God zou een wonder moeten doen, indien Hij ze voor schade wilde bewaren ; maar zonder noodzakelijkheid wrocht God geen wonder; daarom is hun vertrouwen valsch en zondig.
Het ware ook een valsch vertrouwen, indien wij evenals de Pelagianen zouden meenen, dat wij uit eigen krachten de zonde mijden, goede en verdienstelijke werken verrichten, en zalig kunnen worden, daar dit alles zonder den bijstand der genade onmogelijk is. Door zulk een valsch vertrouwen zondigen wij niet enkel tegen de hoop, maar ook tegen het geloof; want het is geloofswaarheid, dat de genade tot alle goed noodzakelijk is, en wij uit ons zelve niets, wat ons heil aanbrengt, kunnen volbrengen. Jesus toch zegt uitdrukkelijk : (Joes. 15, 5.) »Sine me nihil potestis facere, zonder Mij kunt gij niets doen.quot;
Op een tegenovergestelde wijze zouden wij door een valsch vertrouwen zondigen, indien wij de eeuwige zaligheid alleen als een geschenk Gods beschouwden, en ze zonder onze medewerking hoopten. God heeft wel is waar, zooals de H. Aug. opmerkt, ons zonder ons, d. i. zonder ons toedoen, zonder onze verdiensten, geschapen, maar Hij wil ons zonder ons, zonder onze medewerking niet zalig maken. Wij moeten, zooals de Apostel (II Pet. 1, 10. 11.) vermaant, ons beijveren, onze roeping en uitverkiezing door de goede werken zeker maken ; want op dien voet slechts zal ons een zeer wijden ingang tot het eeuwige rijk onzes Heeren en Verlossers, Jesus Christus, geopend worden. Wie derhalve de goede werken en de zorg voor zijn heil verwaarloost, en toch de eeuwige zaligheid verwacht, diens hoop is klaarblijkelijk valsch, omdat zij tegen de door God vastgestelde heilsverordening aandringt.
Eindelijk zondigen diegenen door een valsch vertrouwen, die de vergiffenis hunner zonden verwachten zonder van het zondigen te willen afzien. Tot die klasse
511
OVKR DB ZONDEN TEGEN HKT OELOOP,
behooren niet weinige Christenen. Aan hen ontbreekt bij het biechten het ware berouw, het ernstige voornemen tot de verbetering huns levens; zij kunnen maar niet besluiten, hun zondige verbindtenissen er aan te geven, hun kwade gewoonten af te leggen, het ontvreemde goed te herstellen, maar niettemin zetten zij al hun vertrouwen op hun biechten, en meenen, dat God hun de zonden vergeeft, indien zij maar een Priester vinden, die hen vrijspreekt (absolveert). O, hoezeer bedriegen zij zich ! Omdat zij de voorwaarden, waaraan God de vergiffenis der zonden heeft verbonden, niet vervullen, daarom is hun vertrouwen even valsch als verderfelijk ; zij blijven in de zonde en vallen, als zij zich niet waarlijk verbeteren, het verderf ter prooi. Datzelfde lot staat ook al degenen te wachten, die hun vertrouwen op zekere godvruchtige oefeningen en gebeden, op bedevaarten en op gewijde zaken stellen, en meenen dat deze dingen hun ook zonder de verbetering des levens een gelukzalig sterfuur zullen bezorgen. Hoort, wat hier over op een harde wijze een bejaarde geestelijke leeraar zegt: »Indien iemand ook al een rozenkrans in de hand name, zijn lichaam vol heilige zaken behing, en zich in een wijwaterketel plaatste, maar in doodzonde leefde en stierf, toch zou de duivel hem wel uit den wijwaterketel halen.quot; Het gebed , de oefeningen van godsvrucht en gewijde zaken zijn wel is waar goed en heilzaam, en niemand mag ze versmaden, maar zij hebben niet de kracht, den zondaar zalig te maken.
Dit zijn alzoo Aand., de zonden tegen de christelijke hoop: de wanhoop en het mistrouwen, het vermetele en het valsche vertrouwen. De beide eerste zonden zijn een gebrek aan hoop, daar men of in het geheel niet ot niet met vertrouwen hoopt wat men moet hopen ; de beide laatsten zijn een overdrijving van hoop, daar men hoopt, zonder de noodzakelijke vereischten te vervullen.
512
DE HOOP EN DE LIEFDE. 513
Voor deze zonden moet gij u zorgvuldig in acht nemen, omdat zij uw heil in het grootste gevaar brengen, en u in het verderf kunnen storten. Laat nimmer een gedachte van wanhoop of mistrouwen in uw hart opkomen, maar houdt u vast aan de overtuiging, dat God alles doet, om u te redden en zalig te maken, en geen geval zich voordoet, waarin de mensch zijn zaligheid niet kan bewerken. Hebt ge ook veel en zeer zwaar gezondigd, ja, het grootste deel uws levens in zonden en misdaden doorgebracht, dan is dit voorwaar een groote en bovenmate beklagenswaardige ramp, maar zoo groot is zij niet, dat gij de hoop moet verliezen of zelfs wanhopen. Maakt u slechts zonder uitstel de genade ten nutte, die God u aanbiedt, legt een rouwmoedige belijdenis uwer zonden af, en doet waardige vruchten van boetvaardigheid ; dan zijt gij behouden, want God zal u in genade aannemen, en u als boeteling een plaats in den hemel geven. Verliest den moed niet, indien het u moeite kost, u van de banden der zonde los te maken, en op het pad van boetvaardigheid te wandelen; wat zwaar is, is niet onmogelijk. Hebt slechts vertrouwen en een goeden wil. God zal u krachtig ondersteunen , opdat u datgene, wat u aanvankelijk zwaar, zelfs onmogelijk scheen, in het vervolg niet enkel mogelijk, maar ook gemakkelijk wordt. Zegt vol beradenheid met den H, Aug.; «Vermochten anderen het, waarom zou ik het ook niet kunnen?quot; Maar hoedt u ook voor vermetelheid en een valsch vertrouwen; stelt u niet gerust met de gedachte: God is barmhartig, Hij vergeeft mij wel weder, tot boetvaardigheid is er steeds nog tijd, velen, die nog meer kwaad dan ik hebben gedaan, zijn in den hemel. Ach, indien gij zoo vermetel waart, zou het slecht met u gesteld zijn, en ge zoudt het merkteeken van verdoemenis reeds op uw voorhoofd dragen. God is
OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
barmhartig, doch niet voor de onboetvaardige, maar alleen voor de boetvaardige zondaars; Hij wil dat alle menschen zalig worden , maar slechts onder die voorwaarde, dat zij Hem liefhebben en zijn heilige geboden onderhouden. Wie Hem niet dient, gaat ten gronde, en noch de goedheid en lankmoedigheid Gods, noch de oneindige verdiensten van Jesus Christus zullen hem redden. Weg dus met alle lichtzinnigheid, met alle vermetelheid ; vertrouwt op God, maar bewerkt ook uw heil met een aanhoudenden ijver en leeft als goede katholieke Christenen. Alleen dan als gij dit doet, bezit gij de ware hoop, die heil aanbrengt en kunt eenmaal, als gij op de grensscheiding van dit leven staat, vol vertrouwen met den Apostel zeggen: {II Tim. 4, 7. 8). »Bonum certamen certam, den goeden strijd heb ik gestreden, cursum consummavi, heb den loop volbracht, fidem ser-vavi, heb het geloof bewaard.quot; In reliquo reposiia est mild coronam justitiae, voortaan is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, quam reddet mi hi Dominus in ilia die justus judex, welke de Heere mij geven zal in dien dag, de rechtvaardige Rechter; non solum autem mi hi, niet echter alleen mij, sed üs qui diligunt adven -turn ejus, maar ook dengenen, die zijn verschijning liefhebben.
III. Hoe zondigt men tegen de liefde?
Tegen de liefde zondigt men in het algemeen door elke zonde; maar in het bijzonder.
1) door onverschilligheid en tegenzin jegens God en goddelijke dingen. De beide goddelijke deugden, namelijk het geloof en de hoop, vervolgens de zedelijke deugden, zooals de ootmoed, de zachtmoedigheid, de kuischheid enz. kunnen ook bestaan met zware zonden, d. i. zij gaan niet door elke doodzonde, maar door die, welke
514
DE HOOP KN I)E LIEFDE.
515
juist daartegen overstaan, verloren. Zoo gaat het geloof alleen door ongeloof, en wat daarmede in verband staat, de hoop door vertwijfeling, de ootmoed door hoovaar-digheid, de zachtmoedigheid door toorn, de kuischheid door onkuischheid verloren. Iemand kan daa. om het geloof en de hoop bezitten, al is hij een groote zondaar ; evenzoo kan iemand, die geen geloof heeft, of zich in zware zonden bevindt, barmhartig zijn. Geheel anders is dit gesteld met de liefde; deze goddelijke deugd gaat door elke doodzonde verloren. Indien derhalve iemand tegen het geloof, de hoop, of tegen wat deugd ook zondigt, zondigt hij tevens tegen de liefde ; en is zijn overtreding een zware zonde , dan verliest hij de liefde geheel en al. De grond daarvan ligt in het wezen der liefde. Wie God liefheeft, geeft zich aan Hem over en is er op uit. Hem door het volbrengen van zijnen wil te behagen, en met Hem vereenigd te worden. Juist het tegendeel doet de zondaar. Hij onttrekt zich aan God en wendt zich tot het schepsel, versmaadt zijn heiligsten wil, en keert Hem den rug toe. Zoo is elke zonde tegen de liefde Gods. Dit blijkt ook duidelijk uit de woorden van Christus : (Joes 14, 21). » Qui Jiabet mandata mea, et servat ea, die mijn geboden heeft en die onderhoudt , ille est, qui diligit me, hij is het, die Mij lief heeft.quot; Volgens deze uitspraak des Heeren beminnen wij God dan alleen, als wij zijn geboden volbrengen ; maar steeds overtreden wij, wat voor zonde wij ook begaan, in iets een gebod, wijl toch de zonde niets anders is, dan een vrijwillige overtreding der goddelijke wet j bijgevolg zondigen wij door elke zonde tegen de liefde. Zelfs de dagelijksche zonde strijdt met de liefde, daardoor wordt niet, zooals door de doodzonde, de liefde geheel en al weggenomen, maar toch haar vurigheid verminderd. In-tusschen bestaan er eenige zonden, die geheel bijzonder
516 OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
in strijd zijn met de liefde, en daartoe behooren, zooals wij zeiden : onverschilligheid en tegenzin jegens God en goddelijke dingen.
Hij, die jegens God en goddelijke dingen onverschillig is, bekommert zich niet veel om God, en houdt zich ongeveer jegens Hem, als jegens een vreemdeling; hij denkt slechts zelden en achteloos aan Hem, en indien hij van Hem hoort spreken, stelt hij daarin geen belang; hij is er niet op uit den goddelijken wil te volbrengen, en is meer voor het aardsche dan het hemelsche bezorgd. De oefeningen van godsdienst verwaarloost hij zeer dikwijls, en als hij er zich ook al mede afgeeft, doet hij dit toch vluchtig en met verveling. Een hooger graad dezer onverschilligheid is de tegenzin jegens God en goddelijke dingen, die daarin bestaat, dat men de eischen, die God aan de menschen stelt, te streng vindt, en daarom zijn hart door mismoedigheid laat innemen. De bron van onverschilligheid en tegenzin jegens God en goddelijke dingen is schier altijd de geestelijke traagheid; want deze heeft geen lust in God en het goddelijke, schuwt in zake des heils elke inspanning, heeft geen zin voor het eeuwige, en gevoelt zich verdrietig, als zij het juk der goddelijke wet zal dragen. Zulk een toestand van traagheid mishaagt zeer aan God; want Hij wil, dat wij Hem liefhebben, en juist daarom nauwkeurig en met ijver doen, wat Hem behaagt. Het is hierom, dat Hij den Bisschop van Laodicea met de verdoemenis dreigde, als hij tot zijn eersten ijver, waarvan hij was afgeweken, niet zou terugkeeren. Hij sprak : (Openb. 3. 15. 16). »Scio opera tua, Ik ken uwe werken, quia neque frigidus es, neque calidus, dat gij noch koud zijt, noch heet; utinam frigidus esses, aut calidus, och of gij koud waart, of heet! sed quia tepi-dus es, maar nu, daar gij lauw zijt, et nee frigidus, nee calidus, en noch koud; noch beet, incipiam ie evo-
DE HOOP EN DB LIEFDE.
mere ex ore meo, zal Ik u uit mijnen mond spuwen.quot; Dit ernstige woord des Heeren moet gij, Aand., wel ter harte nemen, en u derhalve in den dienst van God aan geen traagheid schuldig maken. Het is wel is waar geen zonde, indien gij u somtijds tot het goede niet voelt opgewekt, indien gij in het gebed en in andere oefeningen van godsdienst en godsvrucht geen vreugde vindt; want de gevoelens staan niet altijd in onze macht, en wij kunnen ze noch oproepen noch verwijderd houden. Laat gij u echter door deze gevoelens van traagheid be-heerschen en er toebrengen, dat gij uw godsdienstplichten verwaarloost, dan bezondigt gij u zwaar tegen de liefde Gods. Maakt u derhalve tot regel het goede dat gij doen kunt en moet, ook dan niet achterwege te laten, als gij u daartoe volstrekt niet voelt opgewekt; bidt, bezoekt de kerk, ontvangt de H. Sacramenten, beoefent de christelijke deugden met een aanhoudenden ijver, opdat gij nimmer in den staat van lauwheid geraakt, en uw zielenheil in gevaar brengt. Het zal goed wezen, indien gij dikwijls over de weldaden Gods en bijzonder over het werk der verlossing eenige oogenblikken nadenkt. Dit zal uw ijver verlevendigen, en uwe liefde tot God ontsteken, en in den geest vernieuwd u doen zeggen : hoe zou ik jegens mijn Heer en God, wiens goedheid jegens mij oneindig is, koud en onverschillig kunnen wezen ! hoe zou ik zijnen dienst lastig kunnen vinden, daar Hij zooveel gedaan heeft en doet, om mij tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken ! — Verwekt dan de liefde en zegt : 0 mijn God, ik bemin U van ganscher harte, en ben bereid, U ter liefde elk offer te brengen !
2) Een andere zonde, die rechtstreeks tegen de liefde Gods overstaat, is de haat tegen en de afkeer van Hem en zijne vaderlijke verordeningen. De haat tegen God is een booze gezindheid, krachtens welke men God verafschuwt en Hem kwaad wil. De haat staat juist
517
518 OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
tegenover de liefde; want evenals hij, die God liefheeft, zich aan Hem overgeeft, Hem goed wil, zich over zijn gelukzaligheid verheugt, zoo keert hij, die God haat, zich van Hem af, verafschuwt Hem, wil Hem kwaad, bedroeft en ergert zich over zijne macht en heerlijkheid, en zou ze Hem, indien het in zijne macht stond, ont-rooven. Konden de menschen God zooals Hij is aanschouwen, het zou niet mogelijk wezen, dat zij Hem haatten; want haten kunnen wij slechts datgene, wat kwaad is, of minstens den schijn van kwaad heeft. God is echter de samenvatting van alle goed, en heeft niet het minste kwaad in zich ; juist daarom moet Hij, indien Hij goed gekend wordt, noodzakelijk worden bemind-Omdat wij echter in dit sterfelijk leven Hem slechts duister en slechts uit zijn werkingen kennen, en omdat eenige zijner werkingen, bijv. de strenge straffen, die Hij op de zondaars doet neerkomen, tegen den bedorven wil der menschen zijn, daarom is het mogelijk, dat zij Hem haten. Deze haat tegen God is de allergrootste zonde, de vree-selijkste misdaad, die de mensch kan begaan, omdat zij God, het hoogste en beste goed, juist tegenover staat. Wie God haat, wendt zich opzettelijk en geheel en al van Hem af, wat bij geen ander ook nog zoo\'n grooten zondaar het geval is. Zoo is het ongeloof slechts in zoover een afwijking van God, als Hij de eeuwige waarheid is; de wanhoop is een afwijking van God, maar slechts in zoover als Hij de oneindige macht, getrouwheid, goedheid en barmhartigheid is. Datzelfde geldt van al andere zonden. Alleen de haat is een uitdrukkelijke en opzettelijke afwijking van God, wijl men in een onbegrijpelijke verblindheid zijn wezenlijke goedheid zelf voor iets kwaads aanziet en verafschuwt. Wie zou gelooven, dat er menschen bestaan die zoover komen, dat zij God haten? En toch zijn er eenigen toe gekomen. Tot die rampzaligen behoorden
DE HOOP EN DE LIEFDE.
519
onder de Joden bijzonder de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Parizeen, die den Zoon Gods, Jesas Christus, dusdanig haatten, dat zij Hem tot den dood toe vervolgden, en van hun haat niet afzagen, totdat zij Hem aan het kruis hadden gebracht. Zulk een haat tegen God koesterde ook keizer Julianus, de apostaat (afvallige), van wien verhaald wordt, dat hij, in den oorlog tegen de Christenen door een pijl doodelijk getroffen, dien uit zijn lichaam getrokken, een handvol van het uit de wonde stroomende bloed opgevangen, het naar den hemel gespat, en met het geschater eens verdoemden heeft uitgeroepen : » Vicisti Galilee, Galileër (zoo noemde hij spotswijze Christus, den Heer), Gij hebt ge-\\fonnen !quot; Met dezen haat tegen God waren ook de ongeloovigen in Frankrijk, van wie wij onlangs spraken, bezield ; zij sloten met elkander een verbond tot uitroeiing van het geloof, en geraakten in woede, zoo zij slechts den naam van God hoorden uitspreken. Dergelijke roe-kelooze menschen bestaan er ook nog in onzen tijd en zullen er wezen, zoolang de wereld staat. Ik zelf heb een mensch ontmoet, die uit haat tegen God, omdat zijn zoon, aan de tering lijdende, niet zou beteren, onder de gruwelijkste godslastering met zijn vuist naar den hemel schudde. Als de mensch diep in de zonde wegzinkt, komt hij niet zelden daartoe, dat hij God haat. Dit is heel natuurlijk. Wijl de zondaar van God niets goeds te wachten, maar veeleer het ergste heeft te vreezen, wordt hij op Hem verstoord, dat Hij hem niet zijn vrijen gang laat gaan en hem met de eeuwige verdoemenis dreigt ; zijn kwaadaardigheid wordt grooter, hoe dieper hij zinkt, en hij komt er ten laatste toe, dat hij God, indien het in zijn macht stond, uit den hemel stooten, ja zou vernietigen. Wat straf kan groot genoeg zijn voor een mensch, die tegen zijn Heer en God zulk een vreeselijke misdaad begaat!
Mi
520 OVER DE ZONDEN TEGEN HET GELOOF,
Met den haat is verwant de afkeer van God en zijn vaderlijke verordeningen. Deze bestaat in een booze en vijandige stemming tegen de een of andere eigenschap Gods. Men heeft bijv. van God een afkeer, men is boos op Hem, omdat Hij zulk een bezwaarlijke wet heeft gegeven, omdat Hij de zonde met de eeuwige verdoemenis straft, omdat Hij menschen zooveel lijden en rampen overzendt, omdat Hij zekere wenschen en gebeden niet verhoort. Men haat eigenlijk niet God zelf, maar slechts, wat Hij doet of toelaat, wijl men in zijn verblindheid meent, dat het niet goed, niet wel is gedaan. Zoo geraakt menigeen in hevigen \'toorn als God hun een ongeluk laat toekomen ; zij morren over het slechte weer, over hagel en misgewas, over oorlog, dure tijdeng ziekten en andere rampspoeden, waarmede zij getroffen worden. Indien nu dit misnoegen niet op God ziet, maar alleen op de ramp, waaronder men zucht, is het eigenlijk geen zonde tegen de liefde Gods, maar slechts tegen het geduld; indien men echter van de werking teruggaat op de oorzaak, en tegen God zelf, van wien de wederwaardigheden komen, zich vertoornt en mort, zondigt men tegen de verschuldigde liefde. Zooals van zelf spreekt, moet deze afkeer van God en zijn verordeningen, zal die ons tot zonde worden aangerekend, vrijwillig wezen. Het gebeurt niet zelden, dat in ons hart verschillende gewaarwordingen van wrevel en toorn opdoemen, als God ons met wederwaardigheden en rampen bezoekt. Deze gewaarwordingen hebben haar grond of in de zinnelijke natuur, die zich tegen alles, wat haar hard valt, verzet, of in de verzoekingen van Satan, aan wien elke gelegenheid, waarbij hij ons zielenheil kan schaden, welkom is. Zoolang wij echter in deze gewaarwordingen van wrevel en toorn niet toestemmen, zijn zij enkel verzoekingen, en wij behoeven niet te vreezen, dat wij God beleedigen. Heeft toch ook
DE HOOP EN DE LIEFDE.
Job, die ons door den H. Geest zeiven als toonbeeld van geduld en overgeving aan God wordt voorgesteld, toen zijn lijden den hoogsten trap had bereikt, gezucht en zich niet in klachten uitgestort ? Hij heeft evenwel niet gezondigd, wijl dit zuchten en klagen slechts onwillekeurige uitingen van de door overgroote smart opgewekte natuur waren, die zijnen wil, welke steeds volkomen aan God bleef overgegeven, geheel onaangeroerd lieten. Zouden wij echter aan de gewaarwordingen van misnoegdheid toegeven, en morren tegen God en zijne verordeningen, dan ware dit een zeer strafwaardig vergrijp, zooals wij aan de Israelieten zien, die God wegens hun morren in de woestijn met een groote gestrengheid heeft getuchtigd.
Laat u alzoo, Aand., nimmer door misnoegen jegens God en zijn verordeningen medeslepen ; onderwerpt u aan Hem in allen ootmoed en geduld, indien Hij ook al somwijlen lijden en rampspoeden op u laat nederkomen. Bidt in vreugde en droefheid uit geheel uw hart: »Uw wil geschiede op aarde als ook in den hemel !quot; God is onze beste Vader, die steeds alleen wil, wat voor ons goed en heilzaam is. Hij beproeft ons slechts menigmaal, opdat wij gelegenheid hebben, onze getrouwheid en liefde jegens Hem aan den dag te leggen. Hij tuchtigt ons opdat wij van onze lichtzinnigheid en van ons zondig leven afzien, waardige vruchten van boetvaardigheid brengen en met ijver ons heil bewerken. Hij zoekt ons hart door verschillende tegenspoeden van het aardsche los te maken, opdat wij ons aan Hem overgeven en Hem met een onverdeelde liefde aanhangen. Erkent deze liefdevolle inzichten Gods, die aan al zijn verordeningen en aan al wat Hij toelaat ten grondslag liggen en laat u door Hem gewillig leiden. Slechts een ding zij er, dat gij uit den grond uws harten haat en verafschuwt, namelijk de zonde en wat u tot de zonde brengt. Maar bemint God? de
521
522 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE ^
bron van alle Ufoed, boven alles en brengt Hem, wat gij hebt en zijt, ten offer, opdat gij door deze opdracht en liefde vindt, waarnaar gij verlangt, uw tijdelijk en eeuwig geluk.
Over de zonden tegen de inwendige en uitwendige vereering Gods,
Volgens de orde van den Catechismus moet thans de vraag worden gesteld : hoe zondigt men verder tegen de vereering Gods ? Ik antwoord : tegen de aan God verschuldigde vereering en aanbidding Gods zondigt men nog verder door afgoderij, bijgeloof, tooverij, heiligschennis en door den geestelijken woeker.
Tot nu toe hebben wij gehandeld over die zonden, welke volgens haren aard alleen met de uitwendige vereering Gods en alleen met de inwendige vereering, met het geloof, de hoop en de liefde in strijd zijn. Thans gaan wij spreken over de zonden, die en met de inwendige en met de uitwendige vereering en aanbidding van God tegelijk strijden en rechtstreeks tegenover die deugd staan, welke door de godgeleerden gewoonlijk »de deugd van den godsdienstquot; wordt genoemd en daarin bestaat, dat men aan God, zijn oppersten Heer, tevens door inwendige en uitwendige vereering de verschuldigde aanbidding brengt en den Hem toekomenden eeredienst bewijst. Door de bovengenoemde zonden toch wordt aan God, of de eer, die Hem alleen toekomt, onthouden en aan het schepsel bewezen ; of zij wordt Hem niet op de rechte wijze aan den dag gelegd, of wel Hij wordt onte^rd in de aan Hem bijzonder toegewijde zaken, plaatsen en personen. Alhoewel deze zonden dikwerf met die tegen de drie godde-
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
lijke deugden van geloof, hoop en liefde zijn verbonden, kunnen zij niettemin, in en op zich zelf genomen, niet onder de zonden tegen de goddelijke deugden, maar wel, zooals gezegd is, onder de zonden tegen de zedelijke deugd van godsdienst gerekend worden.
I. Over de afgoderij.
De afgoderij of de afgodendienst bestaat hierin, dat men aan een schepsel de goddelijke eer bewijst. God alleen moeteo wij als het hoogste en volmaaktste Wezen, als den Heer van hemel en aarde, als de Bron van alle goed erkennen en aan Hem onze hulde en aanbiddisg brengen. Wie nu aan een schepsel deze eer bewijst, d. i. het als zijn Heer en God erkent en vereert, begaat afgoderij. Zoo deden de Heidenen. Zij hielden het gesternte des hemels, de elementen, zooals het vuur, het water en zelfs vele dieren voor goden en baden ze aan, zooals wij God aanbidden; zij stelden ook menschen na hunnen dood en zelfs reeds in hun leven onder het getal der goden, bouwden voor hen tempels, richtten eerezuilen voor hen op en brachten hun offers; zij maakten zich beelden van hout, steen of metaal, en wijl zij geloofden, dat deze beelden goden waren, aanbaden zij dezelve.
De afgoderij, indien zij door onwetendheid niet is te verontschuldigen, is een der zwaarste zonden, die den mensch kan begaan, wijl men de eer, die aan God alleen toekomt, aan een schepsel bewijst. Daarom verbood de Heer aan de Israelieten de afgoderij allergestrengst en liet, zoo dikwijls zij er zich aan schuldig maakten, zware straffen op hen neerkomen. — De afgoderij kan in onverstand of ook in boosheid haar grond hebben. Is het eerste het geval, d. i. bewijst iemand aan een schepsel de goddelijke eer, omdat hij den waren God volstrekt niet kent, dan is de afgoderij op zich zelf geen zonde,
523
524 OYER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
wijl men onwetend niet kan zondigen. Hieruit volgt, dat die Heidenen, welke geen gelegenheid hebben, den waren God te leeren kennen, wegens hun afgodendienst niet verloren gaan. Maar indien zij tegen hun eigen beter weten in handelen en de zedenwet schenden, worden zij om deze reden verdoemd. Heeft daarentegen iemand de gelegenheid, tot de kennis Gods te geraken en hij verwaarloost deze gelegenheid, of weigert aan de verkondigers van den waren God hardnekkig zijn geloof, dan is hij een afgodendienaar uit boosheid en stort zich in het eeuwig verderf. In onzen tijd zullen er vele Heidenen zijn, die meer uit hoosheid dan uit onwetendheid zich in de afgoderij bevinden, omdat zij door de missionarissen, die tot hen komen, veelvuldig gelegenheid hebben, tot de kennis van God te geraken.
De afgoderij kan ook een geveinsde afgoderij wezen. Daaraan maken degenen zich schuldig, die enkel den schijn hebben, als bewezen zij een schepsel de goddelijke eer, maar inwendig deze handeling verafschuwen en den waren God aanbidden. Deze geveinsde afgoderij dreven vele Joden in de Assyrische en Babylonische gevangen-echap, die om de Heidenen te believen, behalve den waren God ook de goden van het land vereerden. Ten tijde der vervolgingen offerden ook eenige Christenen uit vrees voor marteling en dood aan de Heidensche afgoden. Deze gehuichelde afgoderij is reeds deswege een bovenmate groote zonde, wijl men voor de menschen aan God de eer onthoudt, die Hem toekomt en tegelijk groote erge-nis geeft. Daarom moesten de afgevallen Christenen, indien zij in het vervolg weder rouwmoedig tot de Kerk terugkeerden, ook zware boete doen.
Behalve de ruwe afgodendienst der Heidenen bestaat er nog een ander, dien men den verfijnden afgodendienst noemt en waaraan Christenen zich schuldig maken, die v»n God hun hart afkeeren en het tot het schepsel en
EN UITWENDIGE VETtEERING GODS.
hun hartstochten richten. »Niet alleen hij,quot; zegt de H, Aug. «die valsche godheden aanbidt, maar ook degenei die meer aan zijn hartstochten dan aan God gehoorzaamt, doet onrecht. Wat ieder zich wenscht en vereert, dat is zijn God.quot; Zoodanige afgodendienaars zijn de ho ©vaardigen, bij wie de eer en de bijval der wereld meer geldt, dan God; de gierigaards, die aan hun hebzucht, plicht en geweten, gerechtigheid en barmhartgheid opofferen ; weshalve de H. Paulus afgodendienaars noemt (Eph. 5. 4.), de brassers en ontuchtigen, wier God, zooals dezelfde Apostel zegt, de buik is, (Philipp. 3, 19,); de overheden, die him ondergeschikten, om ze niet te hinderen, alle buitensporigheden en zonden veroorloven, kortom allen, die zich over den wil Gods heenzetten en zware zonden bedrijven. Voor zoodanige Christenen zal de oordeelsdag veel veischrikkelijker wezen, dan voor vele afgodische Heinenen, omdat zij den waren God kennen en Hem niettemin de verschuldigde eer weigeren. Ziet alzoo, Aand., in uw hart, of daarin geen afgod schuilt, dien gij aanbidt; beteugelt uw neigingen en schenkt aan God uw onverdeelde liefde, opdat gij eens als zijn ware vereerders wordt bevonden.
II. Over het r/eloof.
Een andere zonde tegen de vereering Gods, waarvoor gij u zorgvuldig in acht moet nemen, is het bijgeloof. Deze zonde begaat men,
1) indien men God of de Heiligen ver eert op een wijze die tegen de leer of het gebruik is der Kerk. Bij de vereering van God en de Heiligen moeten wij steeds daarop zien, dat zij niets bevat, icat in strijd is met het gebruik of de leer der Kerk. De Kerk is de draagster der geopenbaarde waarheid; zij alleen kan ons zeggen, wat God wil, en hoe wij Hem op een Hem welgevallige
525
326 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWRNDIGE
wijze moeten vereeren. Zij heeft ook de godsdienst-oefeningen voorgeschreven, en daarbij verschillende gebruiken als goed en heilzaam verklaard. Zulke gebruiken zijn het branden van kaarsen, het knielen en handenvouwen bij het gebed, het luide en stille bidden, het dikwijls herhalen van hetzelfde gebed, zooals dit bij het rozenkransgebed geschiedt, zekere godvruchtige oefeningen meermalen op den dag, processies, bedevaarten en dergelijke. Indien onze oefeningen van godsvrucht zich naar het gebruik der Kerk richten, en ook niets bevatten, wat met hare leer in strijd is, zijn zij behoorlijk en goed, en wij vereeren God en de Heiligen op een waardige wijze. Indien wij echter bij deze oefeningen in een of ander van de leer en het gebruik der Kerk afwijken, zijn deze bijgeloovig en zondig. Het ware derhalve een hoogst zondig bijgeloof, als men God tot dankzegging voor een ontvangen weldaad, of ter verkrijging eener gunst een dier ten ofier zou slachten, zooals de Patriarchen gedaan hebben ; dit druischte tegen de leer der Kerk, omdat zij verklaart, dat de offers van het Oude Verbond als voorteekenen van het groote Ofier in het Nienwe Verbond hebben opgehouden. Evenzoo zou men zich aan bijgeloof schuldig maken, indien men meende, dat een gebed, opdat het Gode welgevallig zij of opdat Hij het verhoore, juist op een bepaalden dag, ter bepaalde? ure, op een bepaalde plaats, met een bepaald getal, in een bepaalde lichaamshouding enz. noodzakelijk en onder alle omstandigheden zou moeten gedaan worden. Aan een dergelijk bijgeloof maken bijv. degenen zich schuldig, die op Goeden Vrijdag ter eere van het bitter lijden en sterven van Jesus Christus drie rozenkransen bidden, en wel den een staande, den ander gaande, en den derden zittende, en meenen, deze drie rozenkransen zoudefr geen zoo\'n krachtige vereering van den gekruis-ten Verlosser zijn, indien zij op een andere wijze, bijv.
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
knielend werden gebeden. Deze wijze van bidden is in strijd met het gebruik der Kerk, en dus bijgeloovig en verwerpelijk. Daarentegen is het geen bijgeloof, als men ter eere der heilige vijf wonden van Christus vijf, ter eere der H. Drievuldigheid drie, ter eere der zeven smarten van Maria zeven onze Vaders bidt, of als men tot gedachtenis aan de Verrijzenis van Christus den Engel des Heeren staande verricht, wijl deze wijze van bidden op de Geheimen van onzen heiligen godsdienst doelt, en daarom ook door de Kerk volkomen gebillijkt wordt. Ziet alzoo, Aand., bij uwe oefeningen van gjdsvrucht steeds daarop, dat zij met de leer en het gebruik der Kerk overeenstemmen, en hecht aan eene uitwendigheid nimmer zulk een gewicht, dat gij ze onder alle omstandigheden voor noodzakelijk houdt, opdat gij u tegen alle bijgeloof vrijwaart.
2) Ken/ ook nimmer aan woorden, teekenen of zaken een kracht toe, die zij noch uit de natuur, noch door het gebed der Kerk, of krachtens de Goddelijke verordening kunnen hebben. Dit bijgeloof wordt ij dele waarneming genoemd, en wel daarom, wijl men, om in iets tot een gewenschte zaak te geraken, ijdele, d. i. geheel dwaze, onredelijke en onnutte middelen aanwendt, en alles, wat het bijgeloof voorschrijft, al mag het ook nog zoo eenvoudig en dwaas zijn, nauwkeurig waarneemt. Er zijn drie soorten van ijdele waarneming.
Aan het eerste soort maken degenen zich schuldig, die door onbekende woorden en geheimvolle teekenen, of ook door zeker vasten gebeden en dranken kennissen en wetenschappen spoedig en zonder moeite willen opdoen, en die men toch volgens den gewonen loop der dingen slechts van lieverlede en met inspanning zich kan eigen maken. Deze begaan, indien onwetendheid hen niet verontschuldigt, een zware zonde.»Want,quot; zegt de H. Aug., »als men de wetenschap niet op de gewone ea natuur-
521
528 OVER DE ZONDEN TEGEN DK IN WENDIGE
lijke wijze, namelijk door leering of vinding wil verwerven, volgt dat men die werking of van God of van de booze geesten verwacht.quot; Nu is het zeker, dat men door het bezigen van ijdele middelen van God geen wetenschap kan ^verwachten; men kan ze dus alleen van den Satan verwachten; wat duidelijk een groote zonde is.
Aan het tweede soort van ijdele waarneming maken degenen zich schuldig die zonder het aanwenden van geschikte middelen ziekten genezen of lichamelijke kwalen willen verdrijven. Hier moet ik opmerken, dat niet alle sympathetische middelen tot het bijgeloof behoeven gerekend te worden. De natuur verbergt in haren schoot krachten, die zelfs voor de geleerden een geheim zijn. Zoo kan daarom vaak een middel, waardoor een lichamelijke kwaal wordt genezen, een natuurlijk en dus een geoorloofd middel zijn, ofschoon wij ook al de wijze van werking door dit middel niet kunnen begrijpen. Ook moet men zich daaraan niet ergeren, dat bij het gebruik van sympathetische middelen, gebeden, kruisteekenen of andere godsdienstige dingen worden aangewend. Want ook de Kerk wendt bij baar zegeningen en bezweringen over zieke menschen en dieren met de natuurlijke middelen tegelijk het gebed, het kruisteeken, het wijwater enz. aan; zij laat de natuurlijke middelen zegenen, om hun heilkracht tegen de booze invloeden te verzekeren en te versterken. De kenteekenen, waaruit men met zekerheid kan besluiten, dat een sympathetisch middel bij-geloovig en zondig is, zijn de volgende: a) indien onbekende namen van engelen en geesten worden aangeroepen, of zinnelooze woorden op cedels of briefjes, die men bij zich moet dragen of aanhangen, zijn geschreven. Hiertoe behoort bijzonder het zoogenaamde bespreken, indien daarbij onverstaanbare, zinlooze woorden en onbekende namen worden gebezigd. Want door zoodanige onbekende namen en zinnelooze woorden kan men onmo-
EN UITWENDIGE VEREERING GODS. 52^
gelijk van God, die daario mishagen heeft, maar slechts van de booze geesten hulp verwachten, b) Indien men bij het gebruik van gebeden, kruisteekenen of gewijde zaken zijn verirouive7i alleen hierop en niet hoofdzakelijk op God en de Kerk stelt; want er is geen gebed, geen godsdienstig teeken en geen gewijde zaak, die door zich zelf een onfeilbare werking hebben; hun werking hangt steeds van God en het geloof der Kerk af. c) Indien men aan gebeden, woorden, teekenen en schriften, die op zich zelf goed en heilig zijn, zekere dwaze dingen toevoegt, in de meening als waren deze dingen tot het verkrijgen der gewenschte uitwerking volstrekt noodzakelijk. Het ware derhalve bijgeloof, als men meende, dat men, om de koorts te verdrijven, den eersten dag zeven, den tweeden zes Onze Vaders en zoo steeds telkens een onze Vader minder bidden, of die Onze Vaders juist staande, knielende, of op een bepaald uur enz. zou moeten bidden. Vele Onze Vaders tot verdrijving der koorts bidden, is wel en goed, maar dwaze dingen hiermede in verband brengen, en daarvan uitwerking verwachten, is bijgeloof, d) Indien men eindelijk zakeu bezigt, die tot het voortbrengen eener uitwerking klaarblijkelijk geen kracht heihen, bijv. den splinter eener doodsbaar tot genezing van ziekte; of indien men met een zaak, die wel een natuurlijke kracht heeft, ij dele en niets beduidende omstandigheden verbindt, in den waan, dat zonder deze omstandigheden de zaak niets zal baten. Zoo ware het bijgeloof, als men aan een zeker gewas, aan een wortel slechts dan deze of gene kracht toeschrijft, in geval die op een zekeren dag, op een bepaald uur, en door zeker persoon uitgetrokken of gegeven zou worden.
Aan het derde soort van ijdele waarneming maken degenen zich schuldig, die aan heel toevallige dingen een bepaalde bestemming, die zij volgens hun aard volstrekt
530 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
niet bezitten, toeschrijven. Als er bijv. dertien aan tafel zitten, en men gelooft dat in hetzelfde jaar er een van hen sterft, wijl namelijk Christus met zijn Apostelen bij het laatste Avondmaal het getal 13 uitmaakte, en spoedig daarop stierf. Wordt iemand op 1 April geboren, dan geldt van hem, dat hij een geweldigen dood zal sterven, wijl Judas op 1 April zich heeft opgehangen. Staat op een Zondag een graf open, dan zal binnen een week iemand sterven. Begint men op een Vrijdag een gewichtig werk, dan zal het niet goed uitvallen; want de Vrijdag is een ongeluksdag. Komt u in de vroegte een oude vrouw tegen, dan beduidt dit een ongeluk. Suist iemand het linker oor, dan spreken de menschen kwaad van hen, maar doet dat het rechter, dan spreken zij van hem goed. Dit soort van bijgeloof was bij de Heidenen zoozeer in zwang, dat de meer verstandigen onder hen het belachelijk maakten. Zoo antwoordde Cato aan iemand, die hem vroeg, of het ook iets had te beteeken,dat de muizen zijn laarzen hadden verslonden : »Mijn vriend, dat beteekent niets; maar dat zou wat kunnen aanduidenj indien de muizen door de laarzen waren verslonden.quot; Zou men aan zoodanige dingen een vast geloof slaan, dan stelde men zich aan het gevaar bloot, een zware zonde te begaan, daar de Psalmist (30, 7.) zegt: » Odisti oh-servantes vanitates supervacue. Gij haat (o Heer), die te vergeefs ijdele dingen waarnemen !quot; Gij moet u alzoo, Aand., voor deze drie soorten van ijdele waarneming zorgvuldig in acht nemen, ^en nimmer aan dingen een kracht toekennen, die zij noch uit de natuur, noch door het gebed der Kerk of krachtens de goddelijke beschikking kunnen bezitten. — Wat het dragen van gewijde voorwerpen, van beeldjes der Heiligen, medailjes enz. betreft, is dit niet bijgeloovig, maar veeleer goed en heilzaam, indien het met vertrouwen op God, de voorbede der Heiligen en het gebed der Kerk geschiedt.
3) Eindelijk, men zondigt door bijgeloof, als men onder
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
uitdrukkelijke of stilzwijgende aanroeping des boozen vij-ands verborgene dingen wil weten. Dit soort van bijgeloof heet waarzeggerij, en onderscheidt zich van de ijdele ■waarneming daardoor, dat zij het verborgene wil ontdekken, terwijl de ijdele waarneming een uitwendige werking tracht te verkrijgen. Tot de waarzeggerij behooren voornamelijk ; de sterrenwichelarij, de vogel- en dieren wichelarij, de droom wichelarij het loten, en de waarzeggerij uit kaarten, uit den tafeldans en andere teekenen.
a. De sterrenwichelarij moet wel van de sterrenkunde worden onderscheiden. Het laatste is een wetenschap, die ons met de natuur van het gesternte, zijn plaats en beweging bekend maakt, en dus is geoorloofd. De sterre-kunde houdt zich ook bezig met den invloed der sterren bij voorkeur der maan op het weder, en ofschoon haar bepalingen hierover vaak zeer onzeker zijn, kan men zich toch, zonder zich aan bijgeloof schuldig te maken, daarnaar richten. Geheel iets anders is dat met de sterrenwichelarij ; want door middel hiervan wil men uit de verschijning en den stand der sterren de toekomst der menschen voorspellen, en hem zijn lot voorzeggen of aankondigen. Zij is ontegenzeggelijk bijgeloovig en zondig; want God heeft aan de sterren geen macht over onzen vrijen wil gegeven, en wie zal gelooven dat God wegens afzonderlijke menschen wonderen aan den hemel zal doen, den natuurlijken loop der sterren onderbreken, en ze tot buitengewone boden hunner toekomstige lotgevallen maken ? Zeer schoon zegt de H. Joes Damascenus: »De Heidenen verzekeren, dat alle wereldgebeurtenissen door de ongelijke geaardheid, den afwisselenden schijn en den invloed van de zon en de maan geregeerd worden; hierin bestaat de sterrenwichelarij. Wij Christenen daarentegen loochenen wel niet, dat zoowel regen als schoon weder, koude en hitte, hevige winden en andere dergelijke voorvallen door het gesternte
*
531
532 OVER DE ZONDEN TEGEN DG INWENDIGE
kunnen worden aangeduid; loochenen echter en geloo-nen niet, dat zij onze ondernemingen gelukkig of ongelukkig maken, of eenige macht over onze vrije handelingen uitoefenen.quot; Het laat zich voorzeker niet ontkennen, dat God zich somtijds van hemelteekenen bedient, om de menschen op aanstaande gewichtige gebeurtenissen tot hun bekeering opmerkzaam te maken. Zoo verschenen, gelijk volkomen geloofwaardige geschiedschrijvers ons mededeelen, voor de verwoesting van Jerusalem door de Romeinen, hoog in de lucht 40 dagen lang heen en weer stormende ruiters en andere gestalten, die door alle Joden gezien werden. Het Evangelie verhaalt dat bij de geboorte van Christus een ster in het Oosten is opgegaan, waaruit de Wijzen de komst van den Messias erkenden. Jesus Christus zelf verzekert ons, dat voor den jongsten dag in zon, en maan en sterren teekenen zullen zijn. (Luc. 21, 25.) Wanneer er derhalve aan den hemel opvallende en op natuurlijke wijze onverklaarbare teekenen verschijnen, en wij daaruit besluiten, dat God ons daardoor tot ons heil op komende gebeurtenissen opmerkzaam wil maken, dan is dit geen bijgeloof.
6. De vogel- en dierenwichelarj. De vogels en andere dieren geven somwijlen door hun vlucht, beweging, gekras en andere teekenen aanstaande gebeurtenissen in de natuur te kennen, waarvan zij krachtens hun instinct, als van het aanbreken der lente en des winters, van schoon en slecht weder en dergelijke een voorgevoel hebben. Zoo bijv. plegen de zwaluwen, als het schoon weer wordt, hoog te vliegen, en laag, als er regen aanstaande is. Op zoodanige teekenen acht geven, is, wat van zelf spreekt, geen bijgeloof. Geheel iets anders zou het zijn, indien men uit het geschreeuw of uit de vlucht der vogels of uit zekere bewegingen van andere dieren een toekomstig voorval, dat afzonderlijke menschen betreft, en met de buitennatuur niets gemeens heeft, voor-
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
spelt. Zoo meenen velen dat als honden huilen, of een nachtuil giert, iemand in de buurt zal sterven ; als daarentegen een ekster op het huis van een zieke klapt, deze spoedig zal genezen ; als iemand bij den aanvang eener reis een haas op den weg voorbijloopt, dit ongeluk be-teekent; als echter een ooievaar op een huis zijn nest bouwt, dit geluk aankondigt. Welk een dwaasheid ! Kunnen dan de dieren in de toekomst lezen ? Of zal God ze gelijk de Profeten voorlichten dat zij ons dingen, die Hij slechts kan weten, vooraf aankondigen ? Inderdaad, die op deze vogel- en dierenwichelarij afgaat, handelt hoogst bijgeloovig, en maakt zich voor God aan een groote verantwoording schuldig. Datzelfde geldt
c. Van de droom wichelarij. Er bestaan wel is waar droomen, die op een bovennatuurlijke wijze door God worden ingegeven ; zulke droomen hadden Pharao en Joseph in Egypte, de Voedstervader van Jesus, de vrouw van Pilatus en vele anderen. Op zoodanige droomen acht slaan is geoorloofd, ja zelfs plicht, vijl God ons daarmede zijn wil geeft te kennen. Gewoonlijk zijn echter de droomen iets heel natuurlijks; wat wij over dag denken, spreken of doen, komt ons des nachts niet zelden in droomen voor. Bijzonder veroorzaakt een onrustige slaap droomen, weshalve zieke menschen meer dan gezonden droomen hebben. Zouden wij nu op zulke droomen acht geven en daaraan een beteekenis hechten, dan ware dit bijgeloof. Daarvoor waarschuwt reeds de wijze Sirach ons, en zegt: (Eccl. 34, 7.) »Muitos enirn errare fecerunt som-nia, droomen hebben velen op een dwaalweg gebracht, et exiderunt sper antes in illis, en door er op te hopen, zijn zij ten val geraakt.quot; Hoe droomen bedriegen, ondervinden loterijspelers het meest. Daar zij steeds aan de loterij denken, droomen zij \'s nachts vaak over nommers, die zij zich dan vast in het hoofd zetten, dat daarop jets zal vallen. Maar het gevolg leert, dat zij valschelijk
533
OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
gedroomd hebben, en er nooit iets op is gevallen. Zoo droomde eens een vrouw, dat zij met het nommer 77 een groote som in de loterij zou winnen. Zij geloofde den droom, en zette zoolang haar geld op dit nommer, totdat zij — won ? neen, totdat zij haar geheel vermogen had verspeeld, waarop zij van hartzeer stierf. Geeft geen acht op droomen, dan op die, waardoor gij tot boetvaardigheid en verbetering uws levens, tot beoefening der christelijke deugden en tot een braaf leven wordt opgewekt ; want indien zij ook al geen bovennatuurlijke maar slechts natuurlijke droomen zijn, dienen zij u toch indien gij ze opvolgt, als middelen tot uw zielenheil.
d. Tot de waarzeggerij behoort ook het lotwerpen. Er is een drievoudig loten : het deelende, het radende en het waarzeggende loten. Het deelende loten is dat, wat men bij verdeeling van goederen, waarop twee of meerdere personen een gelijke aanspraak hebben, aanwendt, om uit te maken, welk deel ieder zal verkrijgen. Dit loten is geoorloofd, als de partijen het daarmede onderling eens zijn. Het radende loten is dat waardoor men den wil van God onderzoekt, wat in deze of gene zaak te doen staat. Dit loten is dan geoorloofd, als het op een bijzonder goddelijken aandrang gedaan wordt, zooals dit bij de keus eens konings van Israel geschiedde, (I Kon. 10.) of als men geen ander middel van uitkomst weet, zooals bij de keus van een nieuwen Apostel, waartoe meerdere even waardige mannen tot dit ambt gevonden werden, het geval was, en waarom door het lot moest worden beslist, wien van hen God zich tot Apostel koos. (Hand. 1, 24—26.) Behalve deze beide gevallen is het gebruik van het radende lotwerpen niet geoorloofd; men zou zich aan een verzoeking Gods schuldig maken, als men zonder nood zijn wil op een buitengewone wijze wilde onderzoeken. Slechts bij geheel onverschillige dingen, bijv. welk kleed men van daag
534
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
zal aantrekken, of men zal te huis blijven of uitgaan, kan men zonder zonde het lot werpen. Het ivaarzeqqende loten waardoor men iets verborgens of toekomstigs wil onderscheppen, is altijd streng verboden. Zou dus iemand uit de oogen der dobbelsteenen of op een andere wijze willen weten, of hij in het spel of in het huwelijk gelukkig zal wezen, dan zou dit een zware zonde zijn, omdat dit lot werpen over verborgene dingen geen uitsluitsel kan geven, en vandaar minstens als een stilzwijgende aanroeping des boozen vijands moet worden aangenomen. Een ander soort van waarzeggerij is eindelijk
e. Het loaarzegyen uit kaarten, uit den tafeldans en andere teekenen. Hiertoe behoort voor alles het zoogenaamde IcaarÜefjfjen, dat helaas ook nog in onze dagen niet zelden voorkomt. Zoo gaan jonge lieden naar oude vrouwen, (want dezen zijn het gewoonlijk, die zich met het bedriegelijke werk van kaartleggen ophouden) en laten zich door haar de kaarten voorleggen, om te vernemen, welk persoon zij ten huwelijk zuUen bekomen, of die aan de liefde getrouw zal blijven, of zij in het huwelijk gelukkig zullen wezen en dergelijke. Inderdaad een hoogst-bijgeloovige handeling! Hoe toch kunnen de leven-looze kaarten datgene, wat niet alle wijsheid des men-schen vermag te doorgronden, ons aanwijzen ? Of wie kan gelooven, dat God zich van de kaarten bedient, om aan de menschen geheimen te openbaren ? Indien ook al eens datgene gebeurt, wat uit de kaarten is gezegd, is dit zuiver toeval, of wellicht zelfs een boos spel van Satan, die veel weet, wat ons onbekend is, en zijn wetenschap tot bet verderf van nieuwsgierige menschen bezigt. De kaartlegsters zeggen slechts datgene, wat zij buitendien reeds weten, of wat men gaarne hoort, of zij drukken zich uit in algemeene en tweeledige termen, die men zoo en ook anders kan opnemen ; want het is haar ten slotte te doen, voor haar zoogenaamde kunst geld te
535
536 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
winnen. De duivel zal eenmaal vreugde smaken, als zulke kaartlegsters komen te sterven; want zij geraken zeker in zijn bezit. Maar ook zij, die zich de kaarten laten leggen, en daaraan geloof slaan, bedrijven wegens hun bijgeloof een zware zonde. Laat u derhalve door niemand de kaarten leggen; maakt veeleer de kaartlegsters bekend, opdat haar evenzoo bijgeloovig als verderfelijk handwerk ophoude.
In den nieuwsten tijd heeft ook de tafeldans aanleiding tot bijgeloof gegeven. De tafeldans kan misschien op zich zelf iets natuurlijks zijn; want het is steeds mogelijk, dat menschen, die een tafel omvatten, natuurlijker wijze de kracht in zich hebben, ze in beweging te brengen. Maar er zijn reeds vele gevallen voorgekomen, dat men zich met deze beweging niet tevreden stelde, maar ook verschillende geheime dingen wilde vernemen. Men stelde namelijk aan de tafel, nadat men ze door het opleggen der handen iu beweging had gebracht, verscheiden vragen, bijv. hoelang men zou leven, hoelang het nog zou duren, eer men deze of gene betrekking erlangen en dergelijke. De tafel moest dan het getal dagen, maanden en jaren door stooten op den grond aangeven. Dit is ontegenzeggelijk een zeer zondig bijgeloof; want hoe kan de tafel als een stuk hout zoodanige vragen beantwoorden ? Indien ooit door zoodanige vragen iets werd verkregen, kon dit slechts met behulp des boozen vijands geschieden. Met recht heeft daarom de Kerk dezen tafeldans, waarbij menigeen het hoofd op hol is geraakt, streng verboden.
Dit zijn nu, Aand., de voornaamste soorten van bijgeloof, die gij van harte moet schuwen, opdat gij God niet beleedigt, en u tijdelijk en eeuwig ongelukkig maakt. Wijl het onmogelijk is, alle bijgeloof ter sprake te brengen, daarom kan ik u slechts het voorschrift geven : indien gij in twijfel zijt, of iets bijgeloof is of niet, wendt u dan tot uw zielzorgers, en wint hun raad in, dezen
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
zullen u zeggen, wat in dit of dat geval geoorloofd is, en hoe gij u hebt te gedragen, om u aan geen bijgeloof schuldig te maken.
III. Over de tooverj.
Een andere zonde tegen de aan God schuldige vereering, die gij nog meer dan het bijgeloof moet schuwen, is de tooverij. Deze zonde begaat men, als men onder uitdrukkelijke of stilzwijgende aanroeping des boozen vijands wonderbare dingen wil uitwerken. Men kan door zekere natuurlijke kennissen en verschillende met een groote vlugheid ondernomen kunstgrepen buitengewone en verwondering wekkende dingen tot stand brengen; maar dit is, omdat het met natuurlijke middelen wordt bewerkt, geen eigenlijke tooverij maar een natuurlijke kunst, die vele goochelaars bezitten. Even zoo min is het tooverij, als natuur- en werktuigkundigen verschillende dingen maken en doen, die dengenen, welke geen verstand van de natuur- en werktuigkunde bezitten, schier als wonderen voorkomen. Wie bijv. staat niet verwonderd, als hij een spoortrein, die uit 40 of 60 aaneenge-haakte waggons bestaat, en dien honderd trekdieren niet in beweging kunnen brengen, in de grootste snelheid daarheen ziet stoomen. En toch zou hij zich algemeen Bespottelijk maken, als hij aan tooverij zou denken, wijl ieder weet, dat deze beweging door den stoom wordt bewerkt. Zoo dikwijls alzoo door enkel natuurlijke middelen iets buitengengewoons, aan het wonderbare grenzende, wordt voortgebracht, kan er van tooverij en dus ook van zonde geen spraak wezen. Tooverij is alleen, als men met behulp van Satan wonderbare dingen zoekt te bewerken, om het even, welke middelen men tot dat doel bezigt. Wil men door tooverij aan menschen of dieren schade toebrengen, dan heet zij hekserij. Dat er wer-
537
538 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
kelijk toovenaars, die met behulp des duivels buitengewone dingen hebben volbracht, geweest zijn, kan niet geloochend worden, wijl de H. Schrift ons daarover vele getuigenissen geeft. Zoo had Pharao in Egypte toove-naars, die met hun geheime kunsten en toovermiddelen vele wonderen, die Mozes door de kracht Gods verrichtte» nadeden. (Exod. 7.) Wij lezen verder in de H. Schrift, hoe de toovenares van Endor op Saul\'s bevel den gestorven Samuel bezwoer, en hoe deze ook werkelijk verscheen, en aan Saul zijn treurig einde aankondigde. (I Kon. 5J8.) Ook verzekeren Christus en de Ap. Paulus, dat Satan door zijn aanhangers verscheidene, ofschoon valsche wonderen zouden wrochten. Christus zegt : (Matth. 24, 24.) »Suryent enim pseudochristi et pseudo-prophetae, er zullen valsche Christussen en valsche profeten opstaan, et dabunt signa magna et prodigia, en zij zullen grootsche teekenen en wonderen doen, ita ut in errorem ducantur (si fieri potest) etiam eleeti, zoodat ook de uitverkorenen, indien het mogelijk ware, in dwaling zouden gebracht worden.quot; En de Apostel (II Thess. 2, 8, 9.) zegt: »lunc revelabitur ïlle iniquus, dan zal geopenbaard worden de goddelooze,.... cujus est adventus secundum operationem Satanae, wiens komst naar de werking van Satan, in omni virtute, et signis, et prodi-ffiis, mendacibus, in alle kracht, en teekenen, en wonderen der logen.quot; Er kunnen alzoo voorzeker toovenaars bestaan, die met de hulpe Satans allerlei buitengewone dingen volbrengen, en ook menschen en dieren, voor zoover God het toelaat, kunnen schaden. Maar ook dit is zeker, dat onverstand en bijgeloof in honderd gevallen tooverij veronderstellen, waar volstrekt geen tooverij bestaat. In vroegere tijden, toen bij de heerschende onwetendheid het geloof aan tooveraars en heksen algemeen was, werden vele personen, die geheel onschuldig waren, toch van deze misdaad beschuldigd en om \'t leven ge-
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
bracht. Zoo getuigt een beroemd Ordensgeestelijke van de Societeit van Jesus met eede, dat onder het groote getal dergenen, die wegens hekserij waren veroordeeld, en die hij tot den dood voorbereidde, niet een aan deze misdaad schuldig is geweest.
Gij moogt dus, Aand., niet aanstonds tooverij veronderstellen, indien gij door een ramp wordt getroffen, nog minder een verdenking koesteren, alsof die ramp u door dezen of genen persoon is toegebracht. Gij stelt u aan het gevaar bloot, u niet enkel door bijgeloof, maar ook door een ongegronden argwaan tegen den naaste zwaar te bezondigen. Neemt vooral nimmer in een of ander aangelegenheid uw toevlucht tot menschen, die zich met tooverij en bijgeloovige dingen afgeven, om bij hen hulp te zoeken. Dit zou een zeer groote zonde wezen, en u Gods straffen reeds hier kunnen berokkenen, zooals wij zien aan Saul, die tot straf, dat hij bij een tooveres hulp had gezocht, in den slag zijn dood vond. Wordt gij door een ramp getroffen, zoekt dan hulp bij God door een ijverig en vertrouw vol gebed, en wendt de natuurlijke middelen aan, die geneesheeren of andere verstandige lieden u aan de h\'md doen. Indien deze middelen niet baten, en bijzondere teekenen aanwezig zijn, dat de kwaal van booze vijanden komt, dan kunt gij gewijde zaken, zooals wijwater gebruiken. Het best zult gij doem indien gij naar uw zielzorger gaat, en hem de geheele toedracht van zaken mededeelt, deze zal u dan over de gesteldheid der kwaal uitsluitsel geven, en als zij door den duivel is teweeggebracht, ze door het aanwenden van kerkelijke middelen verdrijven, wijl hem over den duivel en zijne aanvechtingen macht is gegeven.
IV. Over de heiligschennis.
Ik kom verder tot een zonde tegen de vereering Gods,
539
OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
die heiligschennis of sacrilegie genoemd wordt. Heiligschennis of sacrilegie is de onteering van datgene, wat heilig of Gode is toegewijd. Men kan dit kwaad op een drievoudige wijze begaan, naar gelang men Gode geheiligde personen, plaatsen of zaken onteert en schendt.
1) Gode gewijde personen zijn de geestelijke en de ordenspersonen. Indien men dezen mishandelt, bijv. slaat, verwondt, doodt, of hun een grooten smaad toevoegt, bijv. in het aangezicht spuwt, maakt men zich aan heiligschennis schuldig. Datzelfde kwaad bedrijft men, indien men met geestelijken of ordenspersonen tegen de zedigheid zondigt. Wijl door zulk een vergrijp tegen de zedigheid het soort van zonde verandert, daarom moet deze omstandigheid in de Biecht noodzakelijk worden aangegeven. Elk dezer beide gevallen van heiligschennis is een uiterst groote zonde, die, als zij niet door een strenge en aanhoudende boete wordt uitgewischt, den vloek Gods en het eeuwige verderf tengevolge heeft.
2) Onder God gewijde plaatsen verstaat men kerken, kapellen en begraaf plaatsen. Indien men op deze plaatsen iemand doodt, bloed vergiet, een geëxcommuniceerde (in den kerkelijken ban geslagene) of ongedoopte begraaft, met zich of met anderen de zonde van ontucht bedrijft; indien men verder op deze plaatsen een inbreuk maakt, ze berooft, in brand steekt, of tot ongepaste handeling, bijv. tot koopen en verkoopen misbruikt, begaat men een heiligschennis. Ook gerechtelijke handelingen, die men zonder een gewichtige oorzaak in kerken doet, zijn heiligschennis. De H. Schrift bevat vele voorbeelden, waaruit wij kunnen opmaken, hoe zwaar zondig dergelijke schendingen van tempels zijn. Zij verhaalt ons, hoe vijftig duizend Bethsamieten omkwamen, omdat zij zich een onbeschaamden blik op het heiligdom veroorloofden, hoe Oza dood nederviel, omdat hij de arke des Verbonds oneerbiedig aanraakte ; hoe koning Antiochus een gruwe-
540
EN rtTWEKDIGIJ VEREERING ÖODS.
lijken dood stierf, omdat hij in den tempel te Jerusalem afgodsbeelden had gesteld en deze heilige plaats door zwelgelarij en slempmalen had ontwijd. Jesus Christus zelf, die toch jegens de grootste zondaars vol liefde en goedheid was, geraakte in een heiligen toorn, als Hij de wisselaars, koopers en verkoopers in den tempel zag ; Hij vlocht van koorden een geesel, en dreef de tempel-schenners uit, terwijl Hij sprak: (Matth. 21, 13.)»/Scr^-tuM est, daar staat geschreven : domus mea domus orati-onis vocabitur, mijn huis zal een huis des gebeds genoemd worden; vos au tem fecistis illam speluncam tatro-num, maar gij hebt het tot een spelonk van roovers gemaakt.quot; Mogen dit woord des Heeren die Christenen behartigen, die zich in de kerk allerlei onbetamelijkheden veroorloven ; zij toch voegen Gode een groote beleediging toe, en hun wacht een zware verantwoording.
3) Tot de heilige zaken behooren de H. Sacramenten, de reliquieën en beelden van Christus en de Heiligen, de heilicje vaten en in \'t algemeen alle tot den godsdienst gewijde voorwerpen. Men begaat nu een heiligschennis, indien men de H. Sacramenten onwaardig toedient of ontvangt; indien men de beelden van Christus en de Heiligen onwaardig behandelt, bijv. ze bespuwt en in het slijk werpt; indien men de heilige vaten of andere tot den godsdienst- gewijde voorwerpen of kerkelijke kleederen tot wereldlijke dingen gebruikt; indien men iets, wat tot den godsdienst of de kerk behoort, ontvreemdt, al zou het ook niet gewijd wezen, bijv. indien men geld uit de offerblokken steelt; eindelijk indien men de H. Schrift misbruikt, met haar uitdrukkingen den spot drijft, of ze op ijdele dingen toepast. Welk een zware zonde zulk een heiligschennis is, toont het voorbeeld ons van koning Balthasar. Deze had in zijn overmoed het heilig vaatwerk, dat zijn vader uit den tempel te Jerusalem had geroofd, als gewone drinkvaten bij een maaltijd misbruikt. Maar
541
542 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
ziet, »terzelfder stond kwamen er vingers van eens men-schenhand, en schreven, tegenover den luchter, op de pleisterkalk des wands van het koninklijk paleis; en de koning zag de vingers der schrijvende hand.quot; (Dan. 5, 5.) Vol schrik liet hij de wijzen komen, om hem de drie woorden aan den wand uit te leggen; maar niemand vermocht zulks. Daniel las hem hierop het geheimvolle schrift: Mane, Thecel, Phares, (geteld, gewogen, verdeeld) dat het lot van Balthasar inhield. Nog denzelfden nacht werd Babylon door Cyrus veroverd, en Balthasar vermoord. Zoo boette deze koning zijn heiligschennis met het verlies van zijn rijk en leven. Nu moogt gij, Aand., zelf oor-deelen, hoe zwaar Christenen zich bezondigen, die door het onwaardig ontvangen van de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars de eene heiligschennis na de ander op hun geweten laden! Moge God zich over hen erbarmen, en dat zij een strenge boete doen, anders zullen zij het eeuwig verderf niet ontgaan!
V. Over den geestelijken woeker.
Er is nog eene zonde tegen de vereering Gods, namelijk de geesielijlte woeker. Deze bestaat hierin, dat men een geestelijke zaak voor geld of geldswaarde koopt of verkoopt. De geestelijke woeker heet ook simonie, en heeft dezen naam van Simon, den too venaar, die van de Apostelen de gave, den H. Geest door de handoplegging mede te deelen, voor geld wilde af koopen. (Hand. 8,18. 19.) Onder een geestelijke zaak verstaat men hier bovennatuurlijke, op het zielenheil betrekking hebbende dingen, als de gaven des H. Geestes, de genade, het gebed, de Sacramenten, de zegeningen, de reliquiëen der Heiligen, de uitoefening der geestelijke macht, bijv. het vergeven der zonden, het verleenen van aflaten, de mededeeling van kerkelijke prebenden (inkomsten.) Wie nu zulk een geestelijke zaak
EN UITWENDIGE VEREERING GODS.
543
voor geld of geldswaarde koopt of verkoopt, maakt zich aan een geestelijken woeker schuldig. Wat bijzonder hier valt op te merken, is dit, dat men met reliquiën en andere geestelijke zaken geen handel mag drijven. Het is wel geoorloofd, reliquieën te koopen en te verkoopen; maar den prijs mag men niet voor de reliquieën, maar slechts voor de omgeving ervan en dergelijke geven en aannemen. Ook gewijde kaarsen, rozenkransen enz. mag men koopen of verkoopen, maar niet in zoover zij gewijd zijn, maar in zoover zij een tijdelijke of stoffelijke waarde hebben. Het is derhalve niet geoorloofd, voor een gewijde zaak meer te vorderen dan voor een ongewijde zaak; want de omstandigheid, dat een zaak gewijd is kan hij koopen of verkoopen niet in aanmerking komen, omdat niet de wijding, maar slechts de tijdelijke waarde der zaak naar geld mag geschat worden. — Het is ook, zooals de Kerk uitdrukkelijk heeft verklaard, geoorloofd, voor het verrichten van gebeden, voor het toedienen der H. Sacramenten, het lezen van H. Missen, en andere geestelijke bedieningen geld te geven en aan te nemen; want het geld is hier niet voor de geestelijke zaken, maar slechts als een erkentelijkheid voor de dienstbewijzingen of tot onderhoud gegeven en aangenomen. Vandaar zegt de Apostel : (I Tim. 5, 18.) u Bir/nus est ojjerarius mercede sua, de arbeider is zijn loon waardig.quot; En weder : (I Cor. 9, 13.) »Nescitis quoniam qui in sacrario operantur, weet gij niet, dat die in het heiligdom werken, quae de sacrario sunt, edunt, van hetgeen in het heiligdom is, eten ; et qui altari deserviunt, en die het altaar bedienen, cum altari participant, aan het altaar ook mede-aandeel hebben.quot; Zoo vinden wij ook reeds in de vroegste tijden het gebruik, dat den Priester, die het H. Offer voor de geloovigen opdroeg, giften tot levensonderhoud werden aangeboden. Dat overigens de simonie een groote zonde
544 OVER DE ZONDEN TEGEN DE INWENDIGE
is, ligt in de natuur der zaak; want het geestelijke wordt daardoor, dat men het voor het tijdelijke geeft of ontvangt, zeer verlaagd en ontheiligd. Daarom ook werd Petrus over Simon, den toovenaar, die van de Apostelen de gaven des H. Geestes, gelijk ik zoo even zeide, wilde koopen, zeer verontwaardigd, en sprak tot hem de harde woorden: (Hand. 8, 20.) » Pecunia tua tecum~sit in per-ditionem, uw geld zij met u ten verderve, quoniam do-num Dei existimasii pecunia possideri, omdat gij de gave Gods geacht hebt, voor geld verkrijgbaar te zijn !quot; Ook de Kerk heeft de simonie als een afschuwelijk kwaad, een schandelijk gewin, als een pest aangeduid, en daarop de zwaarste straffen, en zelfs den ban gesteld.
Dit nu zijn, Aand., de vijf zonden tegen de aan God verschuldigde vereering, die gij uit geheel uw hart verafschuwen en met alle zorgvuldigheid moet vermijden. Er bestaat wel geen vrees, dat gij de afgoderij der Heidenen, die voor schepselen en beelden zich nederwierpen, en ze aanbaden, hernieuwt; onze heilige godsdienst doet u deze afgoderij als dwaasheid kennen ; maar vlucht ook de verfijnde afgoderij; draagt aan geen schepsel een ongeregelde liefde toe ; schenkt aan God uw hart, en aanbidt Hem in geest in waarheid. Hoedt u voor bijgeloof, houdt u bij de vereering Gods streng aan de leer en het gebruik der Kerk ; bedient u, indien gij door een ziekte of van een ander kwaad wordt getroffen, van de natuurlijke middelen, en wendt u in een vertrouwvol gebed tot God, dat Hij deze middelen met een goed gevolg moge bekronen. Zijt gij in twijfel, of iets bijgeloovig is of niet, wint dan raad in bij uw zielzorgers, en doet, wat zij u zeggen. Indien een ongeval u overkomt, denkt niet aanstonds aan tooverij en hekserij, laat nog minder een argwaan, alsof gij door dezen of genen persoon zijt benadeeld, in uw hart opkomen; de meeste rampen spruiten uit een natuurlijken oorsprong voort, en kunnen daarom ook door
OVER DE VEREERINO DER HEIL.. HUNNER BEELDEN EN RELIQ. 545
natuurlijke middelen worden opgeheven. Hebt ge gegronde redenen, dat een kwaad van den boozen vijand voortkomt, wendt u dan vooral niet tot lieden, die met allerlei bijgeloovige middelen willen helpen; want dit zou steeds zondig wezen ; — maar gaat naar de Priesters, die macht over den duivel bezitten, en zijn aanslagen door kerkelijke middelen kunnen verwijderen. Hebt een diepen eerbied voor alles, wat den Heer gewijd is; acht de Priesters, verschijnt altoos met een grooten eerbied in de Godshuizen, en beijvert u, de H. Sacramenten waardig te ontvangen. Maakt u eindelijk aan niets schuldig, wat de heiligheid van geestelijke zaken kan schenden; houdt zoodanige zaken in eere, en bezigt ze als middelen tot verheffing van uw aandacht en godsvrucht. Indien gij deze voorschriften nauwkeurig opvolgt, bewijst gij aan God de verschuldigde eer, en zult u in leven en sterven over zijn bescherming en genade verheugen.
Over de yeresring der Heiligen^ hunner èeelden en reliqiiie§n*
I. JFat leert de Kerk over de vereering der Heiligen ?
De Katholieke Kerk leert over de vereering der Heiligen, dat de Heiligen, die met Christus regeer en, behoo-ren vereerd te worden. Om deze leer der Kerk u beter te doen begrijpen en meer grondig te verstaan, moet ik u de drie volgende vragen in :t kort beantwoorden: 1) wat wil zeggen, de Heiligen vereeren; 2) waarom wij de Heiligen vereeren; 3) waarop wij bij die vereering bijzonder moeten acht geven.
35
OVER DB VERHERING DER HEILIGEN,
546
1) Iemand vereeren, wil zeggen, hem achten, hoogschatten, en deze achting en hoogschatting of slechts inwendig hem toedragen, of ook uitwendig door woorden en andere teekenen te kennen te geven. Zullen wij iemand vereeren, dan moeten wij daartoe eenigen grond hebben, wij moeten in hem eigenschappen of hoedanigheden waarnemen, die hem bij ons vereerenswaardig maken. Zoo eeren wij een soldaat wegens zijn dapperheid, een geleerde wegens zijn wetenschap, een adellijke wegens zijn voorname geboorte, een heilige wegens zijn deugd. Zijn de eigenschappen of hoedanigheden, waarom wij iemand eeren, natuurlijke eigenschappen, dan wordt onze vereering een burgerlijke vereering genoemd. Het is derhalve een burgerlijke vereering, indien wij een mensch om zijn kennis, om zijn ambt of om zijn hooge geboorte vereeren, wijl deze natuurlijke hoedanigheden zijn. Zijn daarentegen de eigenschappen of hoedanigheden, waarom wij iemand eeren, bovennatuurlijke hoedanigheden, dan wordt onze vereering een godsdienstige vereering genoemd. Zoo is het een godsdienstige vereering, indien wij de H. Martelaren wegens hun heldenmoed in lijden, de Engelen wegens hun heerlijkheid in den hemel, de Heiligen wegens hun deugd en vroomheid eeren, omdat dit bovennatuurlijke gaven of hoedanigheden zijn. De godsdienstige vereering, waarvan hier spraak is, is tweeledig, naar gelang zij op God of op de Heiligen betrekking heeft. De vereering, die op God ziet, heet aanbidding, en deze mag slechts aan God alleen, en aan geen schepsel, zij het Engel of mensch, bewezen worden. Wie een schepsel aanbidt, maakt zich zooals wij onlangs gehoord hebben aan afgoderij of afgodendienst schuldig. De vereering der Heiligen, die in de kerktaal Dulia of dienst wordt genoemd, onderscheidt zich van de aanbidding zoover, als God van de menschen en Engelen, de Schepper van het schepsel, de Oneindige van het eindige zich onderscheidt. Als wij God aanbidden en vereeren, erkennen wij Hem ale onzen hoog-
HUNNER BEULDEN KN UELIQUIEN.
sten Heer en Schepper, als onzen Verlosser en Zaligmaker, als den oorsprong van alle goed; als wij echter de Heiligen vereeren, beschouwen wij ze alleen als dienaren en vrienden Gods en mede-arbeiders van Christus, die zich door hun deugd en braafheid hebben onderscheiden, en daarom onze vereering waardig zijn. Als wij God aanbidden en vereeren, erkennen wij Hem als de bron van alle goed, die alles, wat voortreffelijk, heerlijk en prijzenswaardig is, van en door zich zeiven heeft : als wij echter de Heiligen vereeren, beschouwen wij ze als schepselen, die alle goed, wat zij hebben en zijn, aan de genade Gods hebben te danken. Wij vereeren alzoo in de Heiligen volgens de uitdrukking des Apostels God, (Eph. 2, 4, 6.) » Qui dives est in misericordia, die rijk zijnde in ontferming, propter nimiam charitatem suam qua dilexit nos, door zijn overgroote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, et cum essemus mortui peccaiis, ook ons, door de overtredingen dood zijnde, convivificavit nos in Christo, heeft medelevend gemaakt in Christus, (cujus gratia estis saivati, door wiens genade gij behouden zijt), et conresus-citavit, en ons heeft mede opgewekt, et consedere fecit in coelestibus in Christo Jésu, en medegezet in het he-melsche in Christus Jesus.quot; Met één woord: wij vereeren in de Heiligen, zooals de H. Aug. opmerkt, »de wonderen van de hand des Allerhoogsten, de gaven der genade en de uitstorting zijner heerlijkheidof zooals de H. Prosper zegt: «Wij vereeren alleen de gaven Gods, die Hij in de Heiligen heeft gekroond.\'\'
Dit groote onderscheid tusschen de vereering Gods en der Heiligen treedt zonder twijfel uitwendig niet zoo zichtbaar op den voorgrond, dat men ze steeds kan waarnemen. In vele gevallen verdwijnt uitwendig dit onderscheid geheel en al, en het krijgt het aanzien, dat wij de Heiligen evenzoo als God vereeren. Zoo knielen wij bij het gebed neder en vouwen de handen, of wij tot God dan wel tot
647
OVBR DE VERKERING DER HEILIGEN,
548
de Heiligen ons gebed richten ; wij slaan altaren op en bouwen kerken, doen bedevaarten en houden processies ter eere Gods en der Heiligen ; zelfs het H. Misoffer doen wij God en den Heiligen ter eere. Indien men ons enkel naar onze uiterlijke handelingen beoordeelde, zou men licht op de gedachten kunnen komen, dat wij de Heiligen met God gelijk stellen, en ons aan geen geringer misdaad dan aan afgoderij schuldig maken. Dit hebben dan ook andersdenkenden ons Katholieken werkelijk tot een verwijt gemaakt. Ziet, zeiden zij, de Katholieken zijn afgodendienaars ; want zij bewijzen aan de Heiligen dezelfde eer, als aan God. Dit verwijt was en is echter het onrechtvaardigste van de wereld, en hadden onze geloofsvijanden genoegzaam goeden wil, zich nader van de zaak te overtuigen, dan zou ieder Catechismuskind hun kunnen zeggen, dat wij aan een en hetzelfde uitwendige teeken, of aan een en dezelfde handeling, waarmede wij God en de Heiligen vereeren, een geheel verschillende beteekenis hechten. Indien wij voor God nederknielen en bidden, dan doen wij dit, om ons voor zijn oneindige majesteit en heerlijkheid te verootmoedigen ; maar indien wij in ons gebed ons voor de Heiligen nederwerpen, betuigen wij hun slechts onzen eerbied als dienaren en vrienden Gods. Indien wij voor God tempels en altaren bouwen, geschiedt dit, om Hem te aanbidden; bouwen wij echter tempels en altaren voor de Heiligen, dan doen wij dit, om hun gedachtenis te vereeuwigen, hun verdiensten te prijzen, en hun voorbede bij God in te roepen. Datzelfde inzicht hebben wij op het oog, als wij ter eere Gods en der Heiligen bedevaarten doen, processies houden, of andere godsdienstige oefeningen verrichten. Wat het H. Misoffer betreft, dat dragen wij alleen aan God op; maar de Hei-liigen gedenken wij bij dit Offer en roepen hen om hunne voorspraak aan. «Wij slaan,quot; schrijft de H. Aug., «tot aandenken aan de Martelaars wel afzonderlijke altaren op,
HUNNER BEELDBN EN RELIQÜIEN.
maar het H. Misofièr wordt niet aan een Martelaar, maar aan den Heer aller Martelaren, namelijk aan God opgedragen. Waar toch heeft ooit een Bisschop op de graven der Martelaars gezegd: wij offeren aan u, o Petrus! of aan u, o Paulus! of aan u, o Cyprianus! — maar het H. Misoffer wordt slechts aan God gebracht, die de Martelaars gekroond heeft.quot; Wij houden dientengevolge bij elk soort van de vereering Gods en der Heiligen steeds aan de gedachten vast: God vereer ik als mijn hoogsten Heer en Schepper, de Heiligen echter vereer ik als getrouwe dienaren en vrienden van God; God vereer ik als den oneindig Goede, de Heiligen als zoodanigen, die slechts in een eindige mate goed zijn ; God vereer ik om Hem zeiven, maar de Heiligen om hun gaven en hoedanigheden, die zij van God hebben ontvangen.
2) Daar wij nu weten, waarin de vereering der Heiligen bestaat, vraag ik verder, waarom wij de Heiligen vereeren, en het antwoord is: wij vereeren de Heiligen, wijl de R. Schrift, de voortdurende Overlevering en ook de rede hun vereering volkomen billijken.
a. Wij lezen, {IV Kon. 2, 15) dat de zonen der Profeten, als zij zagen, dat de geest van Elias op Eliseus rustte, zich voor hem nedergeworpen en hem allerdiepst hebben vereerd. Deze vereering was niet enkel een burgerlijke, zooals die aan koningen en andere aanzienlijken wordt bewezen, maar een godsdienstige vereering, omdat de grond ervan, namelijk de van Elias op Eliseus overgegane wonderkracht een bovennatuurlijke was. Mag nu aan nog levende dienaren Gods reeds een godsdienstige vereering worden bewezen dan geldt dit nog meer van afgestorvene rechtvaardigen, die bereids in den hemel zegevieren, want dezen zijn Gode nog meer gelijkend, en juist daarom nog vereerenswaardiger, dan de levende heiligen. Deze vereering bewees ook koning Saul aan den gestorven Samueh want, nadat hij uit de beschrijving der tooveres had ver-
549
OVER DB VKREBR1NG DER HEILIOEN,
nomen, dat het waarlijk Samuel was, (I Kon. 28, 14.) »Inclinavit se super faciem suam in terra, viel hij op zijn aangezicht ter aarde, et adoravit, en boog zich neder.quot; Ook Josue, de aanvoerder der Israelieten, vereerde een Engel, die hem was verschenen. Als hij zich namelijk bij Jericho ophield, verscheen een man met uitgetrokken zwaard aan hem, en gaf op de vraag, wie hij was ten antwoord : (Jos. 5, 14. 15.) »Sum princeps exercitus Do-mini, ik ben de vorst van het heir des Heeren ! . . , Ce-cidit Josue pronus in terram, toen viel Josue opzijn aangezicht ter aarde, et adorans, en betoonde hem den diep-sten eerbied.quot; Deze «vorst van het heir des Heerenquot; was een Engel, wijl toch de Engelen de hemelsche heirscha-ren vormen. Josue bewees dus aan een Engel een godsdienstige vereering, en dat hij daarmede wel handelde, bewijst de vordering des Engels, dat hij de schoenzolen van zijn voeten zou uittrekken, omdat de plaats, waar hij stond, heilig was. Zijn nu de Engelen vereerenswaardig dan laat zich niet loochenen, dat ook de Heiligen dit moeten wezen ; zij zijn toch evenals de Engelen dienaren en vrienden Gods. — Uit deze en meer andere plaatsen der H. Schrift blijkt ontegenzeggelijk, dat de Joden de Engelen en Heiligen vereerd hebben. Hadden zij nu met deze vereering in dwaling verkeerd, dan zou Jesus Christus hen beter hebben moeten onderrichten. Maar in het geheele Evangelie vinden wij zelfs niet het minste spoor, dat Jesus zich tegen de vereering der Engelen en Heiligen verklaard heeft; daarom moet deze vereering heilzaam en goed wezen.
b. Gaan wij tot de Overlevering, dan verklaren reeds de vroegste Vaders zich voor de vereering der Heiligen. De H. Justin us, Martelaar, die tot aan der Apostelen tijden opklimt, zegt in zijn verdediging van het Christendom : »Wij vereeren en roepen de scharen van Engelen en de geesten der Profeten aan, en leeren anderen,
550
HUNNER BEELDEN UN RELIQUIBN.
551
zooals wij zelf zijn geleerd qeroorden.quot; De laatste bijvoeging duidt ontegensprekelijk aan, dat reeds in de tijden der Apostelen de vereering der Heiligen is geleerd en aanbevolen, wijl Justinus kort na de Apostelen heeft geleefd. De B. Cyrillus van Alexandriê zegt; »Wij zien de Martelaren noch voor goden aan, noch is het onze gewoonte, hen te aanbidden; maar wij bewijzen hun de grootste eer, omdat zij voor de waarheid dapper gestreden, en de zuiverheid van het geloof hebben bewaard. Vandaar is het passend, degenen, die door schoone daden hebben uitgemunt, met onophoudelijke lofprijzingen te vereeren.quot; — Reeds in de tweede eeuw bestond het gebruik, den sterfdag der Martelaren plechtig te vieren. Dit blijkt uit de mededeeling, die de gezellen van den H. Ignatius over den marteldood van den Heilige doen, en die zij sluiten met de woorden : »Wij willen u den tijd (zijns doods) bekend maken, opdat wij op den dag van zijn martelaarschap bijeenkomen, en ons met den heldenmoedigen strijder van Christus vereenigen, in een heilig aandenken aan hem onzen Heer Jesus Christus prijzend.quot; De Kerk van Smyrna zegt in een schrijven over den marteldood van den H. Polycarpus :» Den Zoon Gods aanbidden wij, maar zijn Martelaars, zijn getrouwe leerlingen en dienstwillige strijders houden wij gaarne in eere.quot; Evenzoo bezochten de Christenen reeds in de grijste oudheid de graven der Heiligen, om aan hen hun eerbied te betoonen. Zoo schrijft de H. Chrysostomus :» Waarlijk, de grafteekenen van de dienaren des Gekruisten overtreffen in glans de koninklijke paleizen, en dat wel niet zoozeer wegens de grootte der gebouwen, maar wat veelmeer is, om den godsvruchtijver der bezoekenden. Want zelfs degene, die in purper is gekleed, trekt er heen, om deze gedenkteekenen te omhelzen, en na zijn sieraden te hebben afgelegd, staat hij daar voor den Heilige, ootmoedig biddende.quot; Ook treffen wij reeds in de eerste
552 OVER DE VBREBRING DER HBILIOEN,
tijden der Kerk feesten aan, die ter eere der Heiligen werden gevierd. Gewoonlijk koos men daartoe den sterfdag des Heiligen, en noemde dien zijn geboortedag, omdat hij op dien dag zijn leven voor den hemel is begonnen. Zoo zegt de H. Aug. in zijn rede op den marteldood van den H. Cyprianus ; »Omdat hij heden als martelaar is gestorven, daarom vieren wij heden zijn geboortedag.quot; Uit deze getuigenissen, die nog met vele kunnen vermeerderd worden, blijkt duidelijk, dat de vereering der Heiligen zoo oud is als het Christendom, en bij deze vereering de rechtgeloovigen aller tijden hetzelfde deden, wat wij Katholieken nog op den huidigen dag doen. Daarom ook zeggen de Vaders op het tweede Concilie van Nicea: (787). »Wij nemen aan en houden in eere de Apostolische Overleveringen, waarin de vereering der Heiligen geleerd wordt.quot;
c. Doch afgezien van deze getuigenissen der H. Schrift en der Overlevering zegt zelfs de door het geloof verlichte rede ons, dat de Heiligen behooren vereerd te worden. Het ligt reeds in de natuur des menschen, dat wij degenen, die zich op een of andere wi\'^e hebben onderscheiden en beroemd gemaakt, ook dan nog in eere houden, als zij reeds lang van het tooneel dezer wereld zijn afgetreden. Ieder volk heeft zijn helden, zijn wijzen en groote mannen ; hun aandenken wordt op de verschil-lendste wijze gevierd; men bezingt hun daden in gedichten, richt voor hen \'prachtvolle monumenten op, en zoekt hun gedachtenis daardoor te vereeuwigen, dat men straten, steden en zelfs geheele werelddeelen naar hun namen noemt. Zouden wij als Christenen anders te werk gaan ? Zouden wij degenen, die zich door deugd en heiligheid zoozeer onderscheiden hebben, ook niet vereeren ? Verdienen de Heiligen, die voor recht en waarheid zoo heldhaftig gestreden, en over de wereld, den duivel en
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
het vleesc\'n zulke glorierijke overwinningen behaald hebben, niet veel grooter eer, dan wereldsche helden, die terwijl zij versterkte steden innamen en volken onderwierpen, niet zelden slaven der eerzucht en andere lage hartstochten waren ? En indien men de eer, die men aan iemand bewijst, afmeet naar het nut, wat hij der wereld heeft aangebracht, wie verdient dan in een hoogere mate vereerd te worden dan de Heiligen ? Waren zij het niet, die het ongeloof, de dwaling en de zonde met alle kracht bestreden, het zaligmakende licht des Christendoms in alle landen ontstaken, de onwetendheid en barbaarschheid verdreven, en wilde horden in zedelijke menschen herschiepen; die overal de menschelijke ellende lenigden, die ongelukkigen troostten, de vervolgde onschuld in bescherming namen, de weldadigste inrichtingen in het leven riepen, kortom, die alles deden, om de menschen tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken ? En hoe, zoodanige weldoeners des menschelijken geslachts, zulke groote en bewonderingswaardige zielen zouden wij geene eer bewijzen ? Hen, die geheel liefde waren jegens hun medemenschen, en voor God en hun roeping alle gemakken des levens, hun have en goed, en zelfs hun leven ten offer brachten, zouden wij met geen dankbaar hart vereeren ? Waarlijk, de Heiligen niet eeren, heet tegen de rede, tegen alle menschelijke gevoel in handelen.
Onze geloofs-vijanden hebben opgeworpen, dat de vereering der Heiligen strijdt met de eer van God ; want, zeggeu zij, in de H. Schrift staat, dat God alleen eere toekomt. Als deze bewering grond had, zouden wij ook onze ouders, onze overheden, onze vorsten niet mogen eeren, wat ons toch in de H. Schrift tot een strengen plicht wordt gemaakt. Daarom kan de zin der woorden; aan God alleen de eer! slechts deze zijn : God alleen moeten wij aanbidden, d. i. Hem als het hoogste en volmaaktste Wezen, als den oorsprong van alle goed erken-
553
OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
554
nen en huldigen. Als wij nu de Heiligen vereeren, be-rooven wij God van de eer, die Hem alleen toekomt, even zoomin, als wanneer wij onze ouders en overheden eeren. Wij zeggen niet, dat de Heiligen van zich zelve zijn, wat zij zijn, wij kennen hun geen goddelijke volmaaktheden en in \'t algemeen niets toe, wat God alleen toekomt. Wij vereeren ze slechts als zijn getrouwe dienaren en vrienden. Deze vereering kan aan God onmogelijk mishagen. Of gevoelt wellicht eea vader zich in zijn eer gekrenkt, als men zijne kinderen eert, of een koning als men zijn beambten achting toedraagt ? Het is er verre af, dat door de vereering der Heiligen op de eer van God wordt inbreuk gemaakt, integendeel wij vereeren veeleer God zelf in de Heiligen. Indien men een kunstwerk prijst, acht de kunstenaar zich voorzeker niet beleedigd, maar veeleer geëerd; omdat hij het kunstwerk heeft voortgebracht, gaat de lof, die wij over het kunststuk uitspreken, op hem over. De Heiligen zijn eigenlijk ook niets anders, dan meesterwerken van God ; want Hij is het, die hen heeft geschapen ; door Hem zijn zij Heiligen geworden ; bijgevolg valt de eer, die wij aan de Heiligen bewijzen op God terug; Hem, den uitdeeler van alle goed, eeren wij in de Heiligen, weshalve ook de Psalmist (150, 1.) ons toeroept: »laudate Dominum in sanctis ejus, looft den Heer in zijn Heiligen!quot; In dezen zin wederlegt ook de H. Hieronymus den ketter Vigilantius, die tegen de vereering der Heiligen ijverde, onder voorgeven, dat deze met de vereering Gods in strijd zou zijn en aan zijne eer te kort doen. »0 dwaas hoofd,quot; voegde hij hem toe; »wie heeft ooit de Martelaars aangebeden ? Wie heeft ooit een mensch voor God gehouden ? Wij loven God in zijn Heiligen en de Heiligen in God, zooals wij God in den naaste, en den naaste in God liefhebben. Zoo min als aan de Gode verschuldigde liefde wordt afbreuk gedaan, als wij onze evenmenschen als kinderen Gods om God lief-
HUNNER BEELDEN EN RELIQOIEN.
hebben, even zoomin wordt aan de eere Gods daardoor iets onthouden, als wij de Heiligen als vrienden Gods om God vereeren, maar zij wordt integendeel evenzoo door de vereering der Heiligen verhoogd, als de liefde jegens God in die mate toeneemt, naar gelang wij den naaste liefhebben. Wie zou het wel invallen te zeggen, dat de eer, die men aan een vorst schuldig is, zou verminderen, indien men behalve hem, zijn moeder, kinderen, vrienden en zijn trouwe dienaars eert ? Wordt integendeel zijn eer niet vermeerderd, wijl zij toch slechts zijnentwege vereerd worden, evenals daartegen de bespotting, waarmede men hen bejegent, op den vorst terugvalt ? Deswege zegt Christus: (Luc. 10, 16.) » Qui vos audit, me audit, wie u hoort, hoort Mij; et qui vos spernit, me spernit, en wie u versmaadt, versmaadt Mij.quot;
Dat wij eindelijk heel wel handelen als wij de Heiligen vereeren, moet ons ook daaruit blijken, wijl God zelf hen vereert. Christus zegt uitdrukkelijk : (Joes 12, 26.) » Si quis mi/ii ministraverit, zoo iemand Mij dient, hono-rificabit eum Pater mens, mijn Vader zal hem eeren.quot; Wijl de Heiligen Jesus Christus met alle trouw hebben gediend, daarom eert God, de Vader, in den hemel hen. Hij geeft ons daarvan een ontegensprekelijk bewijs ; want Hij werkt door de Heiligen tallooze wonderen, die toch zeker niets anders dan een verheerlijking zijn van hunnen naam. Maar geheel bijzonder eert Hij ze in den hemel ; want zij zijn zijn huisgenooten, zijn vertrouwde vrienden en de kroon der eeuwige heerlijkheid siert hun hoofd. Indien nu God zelf de Heiligen eert, zal het dan onrecht wezen, als ook wij ben eeren ? Zouden wij niet mogen doen, wat Hij zelf te doen zich gewaardigt ?
Wij hebben derhalve, Aand., meer dan toereikende gronden voor de waarheid, dat het goed en billijk is, de Heiligen te eeren, en de Katholieke Kerk spreekt met recht den banvloek uit over degenen, die de vereering der Heiligen als onrecht en zondig verwerpen.
555
OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
556
3) Waarop moeten wij echter lij de vereering der Heiligen bijzonder acht geven ? Dit is een gewichtige vraag, die ik u in het kort zal beantwoorden. Wij moeten bij de vereering der Heiligen bijzonder daarop acht geven, dat wij door het navolgen hunner deugden aan hen gelijkvormig worden. Al mogeu wij de Heiligen ook met een grooten ijver vereeren, toch brengt het ons weinig zegen, als wij dat heerlijke voorbeeld van deugden, waarmede zij ons zijn voorgegaan, onbeoefend laten. Het is de vurigste wensch der Heiligen, dat wij God met zulk eenen ijver dienen, als zij Hem gediend hebben, en een ieder van hen roept ons toe met de woorden des Apostels: (I Cor. 4, 16.) »hnitatores mei estote, wordt navolgeren van mij, sicut et ego Christi, gelijk ook ik van Christus.quot; »De Heiligen,quot; zegt de H. Aug., »verheugen zich niet over ons, indien wij hen vereeren, maar indien wij hun voorbeeld van deugd navolgen. Als wij hen vereeren, baat dit aan ons, maar niet aan hen ; hen echter, zonder ze na te volgen, vereeren, heet verder niets anders, dan hen op een huichelachtige wijze willen vleien.quot; De laatste grond der ware Heiligen-vereering is onze eigene heiliging. De Heiligen geven ons echter ook het voortreffelijkst onderricht in de gerechtigheid, en zijn, zooals de H. Franc. v. Sales zegt, »het Evangelie in beoefening, waarin men opwekking tot het volbrengen aller deugden vindt.quot; Er is geen stand, geen leeftijd en geslacht en geen omstandigheden des levens, waarin wij niet van de Heiligen kunnen leeren, wat wij hebben te doen, om Gode te behagan, en ons heil te bewerken. Daar boven in het hemelsche Jerusalem zegevieren niet enkel Heiligen, die in de kloosters en in de eenzaamheid uitsluitend den Heer dienden, die evenals de Apostelen aan de bekeering der Heidenen en ongeloovigen arbeidden, en voor Christus hun bloed vergoten ; maar ook zoodanigen, die ixj de wereld leefden en werkten, zooals heilige koningen
HUNNER BEELDEN EN RKLIQUIEN.
557
en vorsten, heilige mannen en vrouwen, heil\'ge burgers en landlieden, heilige handwerksmannen en kunstenaars, heilige zonen en dochters, heilige dienstknechten en dienstmaagden. Niemand kan zich alzoo verontschuldigen en zeggen : »Ik kan niet heilig worden ; mijn stand en mijne omstandigheden des levens staan mij daartoe in den weg.quot; Konden duizenden, die tot denzelfden stand behoorden, God dienen, waarom niet ook wij ? Daarbij leefden vele Heiligen in veel slechter tijden en hadden ongelijk heviger strijden door te worstelen, dan wij ; zij woonden onder Heidenen en goddelooze menschen, die hun in den dienst Gods de grootste hinderpalen stelden, hen van hun goederen, vrijheid en zelfs van hun leven beroofden; zij leefden in tijden dat er weinig Godshuizen en Priesters waren en hun het gebruik der heilmiddelen veelvuldig bemoeilijkt en dikwijls zelfs onmogelijk gemaakt werd. Herinnert u maar de eerste Christenen: wat zware offers moesten zij niet aan het geloof brengen ! Een Christen zijn, heette toenmaals in een voortdurend gevaar verkeeren, have en goed, vrijheid en leven verliezen. O, hoeveel gemakkelijker kunnen wij ons heil bewerken, daar bij het volbrengen onzer christelijke plichten niemand ons meer hindert, en tot onze rechtvaardiging en heiliging zooveel middelen ons ten dienste staan! Inderdaad, de Heiligen zullen eens als onze aanklagers optreden, indien wij den weg van deugd niet bewandelen. Nu is ook niets beter geschikt, onzen ijver voor de deugd te ontvlammen, dan de ernstige beschouwing van het leven der Heiligen. De H. Ignatius, stichter der Societeit van Jesus, dient ons onder vele anderen ten bewijze. Hij was soldaat, en werd bij de belegering der vesting Pampelona zwaar gewond, zoodat hij een langen tijd ziek terneder lag. Om den langen tijd te verdrijven, wilde hij eenige romans lezen; geestelijke boeken kende hij niet, want hij was toenmaals gelijk veel andere soldaten nog geheel aardschgezind. Maar Gods
OVER DE V8REERING DER HEILIGEN,
voorzienigheid schikte het zoo, dat men juist oogenblik-kelijk geen dusdanig boek vond; men bracht hem daarom het leven van Jesus en der Heiligen. Meer uit tijdverdrijf dan uit genegenheid begon hij dan in deze boeken te lezen; weldra vond hij smaak in deze lectuur, en voelde zich aangedreven, de verheven voorbeelden van deugd der Heiligen na te volgen. Hij zeide tot zich zeiven : »Deze mannen, die tegen hun vleesch zoo vijandig gezind waren, en zoo dood voor de ijdelheden der wereld, hadden toch geen andere natuur dan ik; waarom zou ook ik niet alles doen, -wat zij gedaan hebben?quot; En hij maakte het besluit zich ook aan den dienst Gods toe te wijden. Dit besluit bracht hij in het vervolg ook krachtdadig ten uitvoer. Hij verzaakte, nadat hij genezen was, de wereld, stichtte de beroemde Orde van de Societeit van Jesus, en verwierf de kroon der Heiligen. Overweegt derhalve ook gij, Aand., zeer dikwijls het leven der Heiligen, leest vlijtig hun levensgeschiedenis; stelt u hun verachting der wereld, hun beoefening van deugden, hun strijd en overwinning steeds levendig voor oogen; gij zult u voorzeker voelen opgewekt, in hun voetstappen te treden en ook heilig te worden. Dit is alzoo de aan God en de Heiligen welgevallige vereering; want zij maakt u tot goede Christenen, en richt uw schreden op den weg van heiligheid. Opdat gij echter de Heiligen des te ijveriger moogt navolgen, moet gij niet nalaten, hun voorbede in te roepen.
II. Wal leert de Kerk over de aanroeping der Heiligen ?
Over de aanroeping der Heiligen leert de Kerk, «dat het goed en heilzaam is, de Heiligen aan te roepen, en tot hun voorbede en hulp onze toevlucht te nemen, om van God door zijnen Zoon Jesus Christus, die alleen onze Verlosser en Zaligmaker is, weldaden te verwerven;
558
HUNNER BEELDEN EN EEL1QUIEN.
dat echter degenen goddeloos denken, die beweren, dat de in den hemel de eeuwige zaligheid genietende Heiligen niet moeten worden aangeroepen of dat dezen niet voor de menschen bidden, hun aanroeping afgodendienst is, of strijdt met het woord Gods en tegen de eer is van éenen Middelaar tusschen God en de menschen.quot; (Conc. v. Trente Zitt. 25.) Wij zullen deze leer der Kerk zoowel over de aanroeping der Heiligen als de gronden waarop zij rust, nader in overweging nemen.
1) Voor alles valt op te merken, dat de Kerk zoowel de vereering, als de aanroeping der Heiligen slechts als goed en heilzaam, maar volstrekt niet als noodzakelijk verklaart. Üe aanroeping der Heiligen is dus niet geboden ; wie ze achterwege laat, doet geen zonde, aangenomen, dat dit achterlaten geen strafwaardige en met het geloof strijdige gezindheid ten grondslag heeft. Daarom zegt een beroemd katholiek godgeleerde: «Velen zijn in den hemel, die noch beelden bezaten, noch Heiligen vereerden. Dit is ook geen gebod, maar alleen een raad, dat gij, steunende op de vele vrienden Gods, u voor den troon zijner barmhartigheid nederwerpt, doordien gij in vereeniging met hun voorbeden lichter verhooring vindt, dan wanneer gij alleen bidt. Maar gij hebt hierin vrijheid; daarom bedien u van hen, maar veroordeel geen ander,quot; (die de Heiligen niet aanroept.) De Kerk heeft derhalve de oude en nieuwe dwaalleeraars niet deswege in den ban gedaan, omdat zij de Heiligen niet aangeroepen, maar beweerd hebben, dat het onrecht en zondig is, hen aan te roepen. Indien echter de Kerk ook al de aanroeping der Heiligen niet gebiedt, moet gij ze deswege niet verwaarloozen; want alhoewel zij tot de zaligheid ook al niet noodzakelijk is, is zij desniettemin heilzaam. Een Christen, die voor zijn zielenheil bezorgd is, bepaalt zich niet bij de noodzakelijke middelen j hij gebruikt ook die, welke hem door de Kerk als nuttig worden aanbevolen.
559
560 OVER DB VEREERIN9 DER HEILIGEN,
2) Indien de Kerk verder zegt, dat wij de Heiligen aanroepen, en tot hun voorbede onze toevlucht nemen, om van God weldaden te erlangen, dan maakt zij ons opmerkzaam op het onderscheid dat er bestaat tusschen de aanroeping Gods en die der Heiligen. Wij wenden ons in het gebed dan tot God, dan tot de Heiligen, om verscheidene goederen en genaden te verkrijgen; wij hebben echter daarbij een geheel verschillende meening. Als wij tot God bidden, gelooven wij, dat Hij ons helpt door zijn almacht; maar als wij tot de Heiligen bidden, gelooven wij niet, dat zij ons uit hun zelve, maar slechts door hun voorbede bij God de gewenschte weldaden kunnen bezorgen. Wij houden de Heiligen slechts voor de dienaren en vrienden Gods, en verwachten alleen in zoover hulp van hen, als God hun voorbede verhoort. Wij zeggen daarom, als wij de Heiligen aanroepen, in den regel niet: »Ontfermt u onzer,quot; maar, «Bidt voor ons!quot; Slechts tot God roepen wij: »Ontferm U onzer!quot; In-tusschen kunnen wij ook tot de Heiligen zeggen : »Ontfermt u onzer!quot; indien wij aan die woorden den zin geven, dat zij zich over ons erbarmen, medelijden met ons hebben, en bij God voor ons bidden, opdat Hij ons helpe. In dezen zin zijn ook de woorden : »Ontfermt u onzer!quot; te nemen, indien zij hier en daar in de gebedenboeken tot de Heiligen voorkomen.
Als de kerk zegt, wij roepen de Heiligen aan, om van God door zijnen Zoon Jesus Christus, die\'alleen onze Verlosser en Zaligmaker is; weldaden te ontvangen, dan dekt zij zich uitdrukkelijk tegen het verwijt der Protestanten, als zou zij Christus op zijde zetten, en de Heiligen tot middelaars maken. Christus alleen is onze Verlosser; aan Hem alleen hebben wij de vergiffenis onzer zonden, de goddelijke genade en het eeuwig leven te danken ; buiten Hem is geen heil te hopen. Aan deze grondwaarheid des geloofs houden wij vast. Wij roepen alzoo
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
de Heiligen niet aan, alsof zij, in plaats van Jesus onze middelaars bij God zijn of dat zij Jesus moeten helpen, opdat Hij ons genade kan schenken, maar alleen met dat inzicht, dat zij door Jesus Christus bij wijze van voorbede onze bemiddelaars bij God zijn. Zoo kan iemand in een dubbelen zin de bemiddelaar van een ander zijn; eerstens als hij de schuld voldoet, die gene heeft te betalen, en ten tweede als hij den schuldeischer bidt, uit een of ander beweeggrond aan den schuldenaar de schuld kwijt te schelden. Jesus Christus is onze Middelaar op de eerste plaats, daar Hij door den prijs van zijn kostbaar bloed voor onze zondenschuld heeft voldaan. Op de tweede plaats echter kunnen ook de Heiligen onze bemiddelaars zijn; want zij kunnen God bidden, dat Hij ons om de verdiensten zijns Zoons onze zondenschulden vergeve en genade verleene. Aldus leiden wij alle kracht, die aan de voorbeden der Heiligen toekomt, van de verdiensten van Christus af; deze alleen zijn het ter wille waarvan wij hopen, dat God de Heiligen zal ver-hooren, en ons datgene, waarom wij hen bidden, genadig laten toekomen. Dat is ook de reden, waarom de Kerk alle gebeden tot de Heiligen sluit met de woorden :»Per Dominum nostrum Jesum Christum, door onzen Heer Jesus Christus.quot;
3) Nu komt nog de hoofdvraag : waarom leert de Kerk, dat het goed en heilzaam is, de Heiligen om hun voorbede aan te roepen ? Ik antwoord : zij leert dit daarom, wijl de Heiligen datgene, vmarom wij hen aanroepen, voor ons bij God kunnen én willen erlangen.
Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de Heiligen door hun voorbede bij God veel vermogen; zij zijn immers zijn vrienden. Hij bemint hen, gelijk een vader zijn kinderen, omdat zij in hun aardsche leven zijn heiligen wil met alle trouw vervuld en Hem boven alles hebben
36
561
OYaR DE VERKERING DER HEILIGEN,
562
liefgehad. Indien zij nu de innigste liefde en vriendschap Gods bezitten, hoe zou men dan kunnen gelooven, dat Hij hun voorbede onverhoord laat ? Is dan niet een vader genegen, datgene te doen, waarom zijn geliefd kind hem vraagt? De Apostel Jacobus (5, 16.) vermaant de Christenen op aarde, dat zij voor elkander bidden, en geeft als grond de groote kracht aan, die het gebed der rechtvaardigen in zich bevat: » Oraie pro invicem, bidt voor elkander,quot; zijn zijne woorden, »ut salvemini, opdat gij heil erlangt; multum enim valei deprecatio justi assidua, het dringend gebed eens rechtvaardigen vermag veel.quot; Hoe waar de Apostel spreekt, getuigen vele voorbeelden der H. Schrift. God was dikwijls op het punt, de Israëlieten om hun zonden te verdelgen ; maar door de voorbeden, die Mozes voor hen deed, liet Hij zich steeds weder bevredigen. Samuel riep tot den Heer, dat Hij zijn volk uit de handen der Philistijnen mocht verlossen, en zijn gebed werd verhoord. (Num. 21, 7. 8.) Evenzoo weten wij van Job, dat hij God heeft gebeden, aan zijn vrienden de zonden, die zij in hun onverstand begaan hadden, te vergeven, en dat hij ook verhooring heeft gevonden. Ja, zulk een kracht oefent het gebed der vromen over het hart van God uit, dat Hij op het gebed van Abraham Sodoma en Gomorrha, wier gruwelen toch om wraak ten hemel riepen, zou gespaard hebben, als er slechts tien rechtvaardigen in die steden waren gevonden. Indien nu God het gebed der levende rechtvaardigen, die bij al hun heiligheid steeds nog eenige gebreken aan zich dragen, zoo genadig verhoort, hoe zou Hij dan de gebeden der Heiligen in den hemel, die van elke onvolmaaktheid vrij- zijn, onverhoord van zich afwijzen? Met recht zegt de H. Hieronymus : »Indien de Apostelen en de Martelaren nog in hun aardsch lichaam met zulk een goed gevolg voor anderen konden bidden, dus in een tijd dat zij nog op hun eigen heil zorgvuldig moesten bedacht wezen,
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
hoeveel te meer dan nu, nadat zij den strijd gewonnen en de zegepraal behaald hebben ?quot;
Maar, zou men kunnen vragen, zullen ook de Heiligen in den hemel zich aan ons, die nog op aarde wandelen, laten gelegen liggen, en voor ons bidden ? Ook deze vraag moeten wij allerbepaaldst bevestigend beantwoorden. De Heiligen in den hemel staan ook nu nog met ons in gemeenschap; want de liefde, waarop de gemeenschap bovenal berust, gaat nimmermeer verloren. Zij beminnen ons derhalve ook nu nog, zooals zij ons beminden, toen zij nog zichtbaar onder ons wandelden, en thans nog des te meer, omdat zij onze armzaligheid en heilsgevaren, alsmede bet onuitsprekelijk geluk, waartoe zij zijn geroepen, te beter kennen. Zij wenschen daarom niets vuriger, dan dat wij een goeden strijd strijden, en onzen levensloop gelukkig volbrengen. Deze wensch en die liefde drijft hen aan, onophoudelijk voor ons bij God te bidden, dat Hij ons alles genadig doe toekomen, wat tot bereiking van ons einde ons noodzakelijk en heilzaam is. Deze troostvolle waarheid vinden wij ook in de H. Schrift volkomen bevestigd. Zoo zag de Profeet Zacharias (1, 12.) in den geest, hoe een Engel bad voor Jerusalem. De Engel des Heeren sprak : »Domine exercituum us que quo tu non misereberis Jerusalem, Heer der heirscharen, hoelang nog zult Ge U niet ontfermen over Jerusalem, et urhium Juda, en over de steden van Juda, quibus iratus es, op welke Gij vertoornd zijt ?quot; Evenzoo bad de Aartsengel Raphael voor Tobias, doordien hij zelf zegt: (Tob. 12, 12.) » Quando orabas cum lacrymis, toen gij in tranen
baadt,----ego obtuli orationem tuam Domino, droeg ik
uw gebed den Heere op.quot; Indien nu de Engelen voor ons bidden, dan geldt dit te meer van de Heiligen, omdat zij ons wegens hun menschelijke natuur nog nader staan, en onze armzaligheid in hun lichamelijk leven zelf hebben ondervonden. Doch de H. Schrift zegt ons uitdrukkelijk,
563
OVER DE VEREERINU DER HEILIGEN,
dat ook de Heiligen voor ons bidden. Zij deelt ons mede, dat Judas, de Machabeer, een verschijning had, waarin hij zag, hoe de bereids gestorven Hoogepriester Onias «zijn handen uitstrekte en voor geheel het volk der Joden bad.quot; Hierop verscheen een ander man, van een groote heerlijkheid omstraald. Alstoen sprak Onias met luider stem : »Deze is de vriend der broeders van het volk Israêls, hij is het, die zooveel voor het volk en de heilige stad bidt, Jeremias, de Profeet Gods.quot; (II Mach, 15, 11—14.) Zoo geeft dan het woord Gods zelf getuigenis voor de waarheid, dat het goed en heilzaam is, de Heiligen aan te roepen, omdat zij zoowel de macht als den wil hebben, voor ons door hun voorbede bij God alle goed te verwerven.
Vandaar ook hebben alle rechtgeloovigen aller tijden de Heiligen om hun voorbede aangeroepen. Dit getuigen reeds talrijke opschriften, die men in de catacomben, d. i. in de onderaardsche begraafplaatsen heeft gevonden. Er bevinden zich namelijk in die catacomben vele grafsteenen, waarop deze of dergelijke woorden zijn ingegrift; »Bid voor mij! Bid voor uwen broeder!quot; Zoo werd in \'t jaar 1694 het graf van den H. Martelaar Sobbetius ontdekt, dat tot opschrift droeg: »Sobbetius, zoete ziel, bid en smeek voor uwe broeders en genooten !quot; Op een anderen lijkensteen stonden de woorden:»Anatolius heeft dit gedenkteeken voor zijn welbeminden zoon, die zeven jaren leefde, opgericht. Moge uw geest zacht rusten in God, en moogt ge voor uw zuster bidden !quot; Van de Kerkvaders, die allen zonder uitzondering de aanroeping der Heiligen niet enkel goedkeuren, maar de geloovigen daartoe ook opwekken, zal ik er slechts één aanhalen. De H. Basilius zegt in zijn rede over de veertig Martelaren: »Dezen zijn het, die na het in bezit nemen van ons land als torens vaststaan tegen de aanvallen des vijands. Hier is voor de Christenen hulpe bereid. Dikwijls hebt gij u bemoeid, een bemiddelaar te verkrijgen. Nu hebt gij er veertig, die allen een gemeen-
5G4
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
schappelijk gebed verrichten. Wie onder zorgen gebukt gaat, neme tot hen zijn toevlucht, zoo ook hij, die het welgaat; de een, ten einde verlossing te vinden, de ander, opdat zijn geluk mag voortduren !quot;
Een sprekend bewijs, dat het goed en heilzaam is, de Heiligen aan te roepen, leveren ons eindelijk de wonderen, die God op de voorbede der Heiligen gewrocht heeft. Deze wonderen zijn talloos; elke eeuw wijst er ons een menigte aan, en er is nauw een bekende Heilige, op wiens aanroeping de menschen niet een wonderbare hulp van den Heer hebben verkregen. Ik haal slechts één van deze wonderen aan, dat bijzonder daarom merkwaardig is, wijl God het uitdrukkelijk tot bekrachtiging van den geloofsregel betrekkelijk de aanroeping der Heiligen heeft gewerkt. Ten tijde van den H. Bernardus stonden er vele dwaalleeraars op, die behalve vele andere geloofswaarheden der Katholieke Kerk ook die over de aanroeping der Heiligen verwierpen. Tegen hen verhief de H. Bernardus zich, en zooals bij andere gelegenheden, ondervond hij ook hier in de door God verleende wondergave den krachtigsten steun. Als hij in de omstreken van Toulouse predikte, bracht het volk hem brood, opdat hij het zegende. De Heilige deed dit met de woorden : »Daaraan zult gij weten, dat datgene, wat de ketters leeren, valsch is, dat uw zieken, als zij van deze brooden hebben gegeten, gezond worden.quot; Een aanwezige Bisschop voegde er onderrichtend aan toe: «Indien zij met geloof daarvan gebruiken, zullen zij gezond worden.quot; Mair de Heilige verzette zich daartegen, en sprak ; »Zoo heb ik niet gezegd, maar; wie ook daarvan zal hebben gegeten, zal gezond worden, opdat gij ons voor de ware gezanten Gods erkent.quot; En inderdaad, het gebruik van dit brood verleende aan zulk een menigte zieken de gezondheid, dat dit feit in den geheelen omtrek bekend werd. Uit dit wonder blijkt duidelijk, dat God zelf voor de leer der Kerk over de aanroeping der Heiligen
565
OVER DE VEREERIN» DER HEILIGEN,
getuigenis heeft gegeven, dat wij alzoo geheel en al naar zijnen wil handelen, als wij de Heiligen om hun voorbede aanroepen.
Hebt daarom, Aand., vertrouwen op de lieve Heiligen, vereert hen dagelijks en roept ze om hun voorbeden aan. De Kerk, deze voor ons heil zoo bezorgde Moeder, wenscht ten zeerste, dat gij u recht dringend in het gebed der Heiligen aanbeveelt, want zij weet, dat zij bij God veel meer vermogen, dan wij, dat zij zijn vrienden en huis-genooten zijn en zijn innigste liefde bezitten. Om u tot de vereering en aanroeping der Heiligen op te wekken, viert zij niet enkel het feest van Allerheiligen, maar stelt ook op eiken dag een Heilige voor, dien gij moet vereeren en aanroepen. Zij heeft u bovendien bij het Doopsel een Heilige tot een bijzonderen leidsman door dit leven en beschermer gegeven ; hij is het, wiens naam gij draagt. Gij hebt een bijzonder recht op zijn voorbede, en als uw naampatroon heeft hij een bijzondere aanspraak op verhooring voor den troon van God. Maakt u dit dubbel voordeel ten nutte doordien gij u dagelijks aan zijn bescherming aanbeveelt en hem bidt dat hij u de genade tot een braaf leven en een zaligen dood moge verwerven. Behalve uwen naampatroon vereert ook den H. Joseph, den heiligen Kerkpatroon, evenals andere Heiligen, die in een nadere betrekking tot u staan. Wendt u tot de Heiligen in de nooden uws lichaams; zij zullen voorzeker hulp voor u erlangen, indien overigens datgene, waarom gij hen aanroept, u goed en heilzaam is. Maar bidt de Heiligen geheel bijzonder om zoodanige goederen, die op uw zielenheil betrekking hebben; roept hen aan, dat zij voor u bij God om een diepen afschuw voor de zonde, een waren ijver voor de deugd, geduld in rampspoeden, sterkte in bekoringen en volharding in het goede tot aan uw einde toe vragen. Deze genaden moogt gij zeker verwachten, indien gij overigens doet, wat tot verhooring
566
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
uws gebeds van uwe zijde wordt gevorderd. Verheft heel dikwijls uwen blik tot de Heiligen, betracht hun deugden en volgt hen na, dan zult gij met hen ock de glorie deelen, die zij voor eeuwig in den hemel bezitten.
III. W?j moeten Maria voor alle Engelen en Heiligen lijzonder vereeren.
De allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria verdient een hoogere vereering, dan alle Engelen en Heiligen. Deze hoogere vereering wordt door de godgeleerden hy-perduha, d. i. een booger dienst genoemd, terwijl zij aan de vereering der Heiligen slechts den naam van dulia of dienst geven. Na deze korte opmerking zal ik u aantoo-nen, dat wij Maria voor alle Engelen en Heiligen bijzonder moeten vereeren, en stel daartoe twee vragen ter beantwoording: 1) waarom verdient Maria een hoogere vereering dan alle Engelen en Heiligen ? en 2) hoe hun -nen en behooren wij deze vereering jegens haar bijzonder aan den dag leggen?
1) De maat der vereering richt zich naar de voortreffelijkheden, die iemand bezit. Hoemeer iemand boven zijn medemenschen uitmunt, hoemeer hij door den adel zijner geboorte, door wetenschap, deugd en andere gaven der natuur en van geluk uitsteekt, des te grooter eer en achting wordt hem betoond. Zoo eert men een koning meer dan zijn ministers en dezen meer, dan de hun ondergeschikte beambten. Op dezen grond vereeren wij Maria meer, dan alle Engelen en Heiligen ; zij verheugt zich namelijk over vele voortreffelijkheden, die noch Engel noch Heilige bezit. En welke zijn die heerlijkheden ? Deze zijn haar goddelijk moederschap, haar onvergelijkelijke heiligheid en haar zaligheid in den hemel.
Maria is de Moeder Gods, omdat zij Jesus Christus, den Godmensch, heeft ontvangen en gebaard. Wat een
567
OVER DE VEREEEING DER HEILIGEN,
568
hooge, welk een onbegrijpelijke waardigheid ! Het is waar, grtfot zijn de Cherubijnen en Seraphijnen, die altijd voor den troon van God staan en zijn lof onophoudelijk verkondigen. Groot zijn de overige Engelenscharen en geen aardsche grootheid komt met hen in vergelijking. Maar de Engelen naar al hun rangen zijn bij al hun verhevenheid evenwel slechts dienaren Gods en hebben de bestemming, zijn aanbiddenswaardigen Naam te verheerlijken eri zijn raadsbesluiten in betrekking tot de menschen ten uitvoer te leggen. Daarom ook noemt de Apostel hen dienende geesten, doordien hij zegt: (Hebr. 1, 14.) » Nonne omnes sunt administratorii spiritus, zijn zij niet allen dienende geesten, in ministerium missi propter eos qui hereditatem capient salutis, uitgezonden wordende tot dienst om hen, die zaligheid zullen erven ?quot; Hetzelfde laat zich van de Heiligen des hemels zeggen. Ook hun waardigheid is groot en de geringste van hen overtreft in majesteit den grootsten monarch dezer wereld. Maar ook zij zijn slechts dienaren Gods en op een hooger trap van waardigheid kunnen zij zich niet verheffen. O, hoe ongelijk hooger staat Maria, de allerzaligste Maagd, daar zij de Moeder van God is! Inderdaad, een hoogere waardigheid, een grooter heiligheid laat zich niet denken; want zoover de moeder eens koning alle staatsdienaren overtreft, zoover en nog veel verder overtreft Maria alle Engelen en Heiligen. De H. Vaders en geestelijke leeraars geraken in verrukking, zoo vaak zij van Maria, de goddelijke Moeder, spreken en weten geen woorden genoeg te vinden, om de verhevenheid barer waardigheid uit te drukken. »Wat is grooter,quot; zegt de H. Petrus Damianus, » dan de Maagd Maria, die de grootheid der allerheiligste Godheid in het verborgenste baars lichaams besloot! Zie op de Seraphijnen en gij zult vernemen, dat alles wat grooter is, toch kleiner is dan de Maagd, die door niemand overtroffen wordt, dan door Hem, die haar heeft
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
geschapen.quot; De H. Bonaventura zegt; «God kan een grooter wereld scheppen, ook een grooter hemel; maar een grooter moeder dan de Moeder Gods kon God niet meer scheppen.quot; En de H. Anselmus zegt: »Daardoor reeds alleen dat Maria de Moeder Gods is, overtreft zij alle grootheid, die ooit na God kan gedacht of genoemd worden.quot;
Maria overtreft echter niet enkel door de waardigheid van haar goddelijk moederschap, maar ook door haar heiligheid alle Engelen en Heiligen. Zonder twijfel schitteren ook de Engelen door den glans hunner heiligheid ; hun geheele wezen is heilig, en Gods beeltenis vindt zich in hun geest zoo volkomen mogelijk afgedrukt. Volkomen heilig zijn ook de rechtvaardigen, die in het hemelsche vaderland wonen. Velen van hen hebben de onschuld des Doopsels mede in het graf genomen ; nog meerderen hebben de fouten en zonden, die zij begaan hebben, door de strengste boetedoeningen uitgewischt; velen hebben zich N door een buitengewonen ijver voor de deugd onderscheiden, en een rijken schat van verdiensten voor den hemel verzameld. Maar Maria staat hooger dan zij ; wat de zon is onder de sterren, de diamant onder het edelgesteente, het goud onder de metalen, — dat is Maria onder de Engelen en Heiligen. Alle Heiligen, zoovelen als er in den hemel zijn, waren met de erfzonde behept; Maria alleen is, zooals het onfeilbare geloof ons leert, zonder zonde ontvangen en geboren; zij was reeds in het eerste oogen-blik harer ontvangenis heilig en vol van genade. En terwijl, ook de getrouwste dienaren Gods toch somwijlen struikelen, en zich minstens aan eenige onvolmaaktheden schuldig maken, bewaarde zij haar geheele leven door zich voor de geringste fout, en was zij op het oogenblik dat zij haar gebenedijde ziel in de handen baars Scheppers overgaf, nog zoo rein, als ten tijde, dat zij werd ontvangen en geboren. Met recht past de Kerk op haar
569
570 OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
de woorden des H. Geestes toe: (Hoogl. 4, 7.) »lota pulchra es arnica mea, gij zijt geheel schoon, mijne vriendin, et macula non est in te, en een vlek is niet in u.quot; En niet tevreden met die heiligheid, welke de Heer haar al aanstonds verleend had, was zij er ook onophoudelijk op uit, een steeds hoogeren trap van heiligheid te bereiken, naar de woorden des Heeren : (Openb. 22, 11.) » Qui justus est, justificetur adhuc, die rechtvaardig is, worde nog rechtvaardiger; et sanctus, sanctificetur adhuc, en die heilig is, worde nog heiliger.quot; Wat de Evangelist Lucas van Jesus zegt: »Proficiebat sapientia, et aetate et gratia apud Deum et homines, Hij nam toe in wijsheid, en in ouderdom, en in genade bij God en bij de menschen,quot; vindt ook op Maria zijn toepassing; want ook zij ging met de jaren steeds vooruit op den weg der deugd, werd dagelijks volmaakter en heiliger, en bereikte aan het einde van haar loopbaan een graad van heiligheid, zooals nog geen Heilige bereikt had, noch ook iemand zal bereiken. Bovendien heeft Maria niet alleen in enkele deugden, zooals de overige Heiligen uitgeschitterd, maar de deugden van alle Heiligen in zich vereenigd. »Waarin ook ooit een Heilige heeft uitgemunt,quot; zegt de H. Thomas van Villanova, »dat heeft ook Maria gedaan; in haar was het geduld van Job, de zachtmoedigheid van Mozes, het geloof van Abraham, de kuischheid van Joseph, de ootmoed van David, de wijsheid van Salomon, de ijver van Elias ; in haar vias de zuiverheid der maagden, de sterkte der martelaren, de godsvrucht der belijders, de wijsheid der leeraars, de verachting der wereld van de kluizenaars, in haar waren alle gaven des H. Geestes.quot; Zeer gepast prijst daarom de Kerk Maria als het sieraad van het menschelijk geslacht, als de heerlijkste bloem in den hof Gods, als de kroon der uitverkorenen, als een afgrond van genade en heerlijkheid.
En wat zal ik zeggen van de zaligheid, die Maria iu
HUNNER BEELDEN BN RELIQUIEN.
571
den hemel geniet! Hoe reiner onze wandel is op aarde, hoe heiliger wij leven en hoe meer goed wij doen, des te grooter is het loon, dat ons in den hemel wacht. De Apostel zegt: (II. Cor. 9, 6.) » Qui seminat in benedic-iionibus. die in zegeningen (rijkelijk) zaait, de benedic-tionibus et metet, zal ook van zegeningen maaien.quot; Overtrof nu Maria in deugd en heiligheid alle Engelen en Heiligen, dan volgt van zelf, dat zij hen ook in zaligheid voorgaat. Daarom past haar ook als Moeder Gods in den hemel een bijzondere onderscheiding; zij moet hoo-ger staan dan de Engelen en Heiligen, die slechts dienaren Gods zijn. Heeft Salomon voor zijn moeder een troon opgeslagen en haar voor alle grooten zijn rijks geëerd, dan kunnen wij niet twijfelen, of ook Jesus Christus de Zoon Gods, heeft Maria, zijn liefste Moeder, bij haar afscheid van de wereld met alle heerlijkheden overladen en haar boven alle Engelen en Heiligen geplaatst. De H. Bernardus stelt de menschwording van den Zoon Godg en de Hemelvaart van Maria naast elkander en vindt het eene zoowel als het andere onverklaarbaar. «Indien,quot; zegt hij, »iemand in staat ware, de talen aller menschen, en zelfs der Engelen te spreken, zou hij wel kunnen verklaren, hoe het goddelijk Woord, dat alles uit niets heeft geschapen, door de overschaduwing des H. Geestes is vleesch geworden, en de Heer der heerlijkheid, dien de geheele wereld niet kan bevatten, zich in den schoot der Maagd heeft besloten ? »Op een gelijke wijze,quot; gaat hij voort, »wie zal in staat zijn uit te drukken, hoe heerlijk de Koningin der wereld heden is opgenomen, hoe zij van hemelsche scharen vergezeld, en onder lofgezangen op den troon der heerlijkheid is geleid ; eindelijk met welk een liefdevollen blik, met welk een blijd gelaat, met welke goddelijke omarmingen zij haren Zoon ontvangen, en met welke een hooge eerbetuiging, die zulk een Moeder waardig was, Hij haar boven alle schepselen heeft verheven ?quot;
OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
Wijl derhalve Maria zoo groote heerlijkheden bezit, en zoowel door de waardigheid van haar goddelijk moederschap, en door haar heiligheid als door haar glorie in den hemel alle Engelen en Heiligen ver overtreft, daarom handelen wij voorzeker heel redelijk, indien wij haar meer dan de Engelen en Heiligen vereeren.
Openen wij de H. Schrift, dan vinden wij ook daar Maria hoog geëerd, en boven alle Engelen en Heiligen verheven. Op dit goddelijke boek wijst de H. Bernardus ons heen, als hij zegt: «Onderzoekt in de H. Schriften, en gij zult daarin, gelijk ik, overal Maria vinden.quot; En inderdaad, als wij het oudste unzer heilige boeken openslaan, is reeds op de eerste bladen over de allerzaligste Maagd Maria sprake. Nadat de treurige zondenval van het men-schelijk geslacht is verhaald, wordt Maria als de Moeder van Hem aangewezen, door wien Adam\'s ongelukkig nakomelingschap zal worden verlost. De Heer sprak tot de helsche slang: (Gen. 3,15.) »Inimicitias ponam inter te et muiierem. Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, et semen tmm et semen illius, en tusschen uwen zade en tusschen haren zade; ipsa conteret caput tuum, en zij zal u den kop vermorzelen.quot; Wie is die vrouw, die de slang den kop zal vermorzelen anders, dan Maria, de Moeder Gods ? Zoo is in de eerste aller voorspellingen, waarop alle volgende voorspellingen gegrond zijn, Maria reeds aangekondigd, en met Jesus Christus plechtig aan de wereld beloofd; zij is met de verhevenste trekken aangeduid als de Moeder van den toekomstigen Verlosser, als een zegevierende Koningin, die alle machten der hel zal vernietigen. Ook de Profeten spraken van Maria in de verhevenste beelden. Zij duidden haar aan als die kostbare spruit uit den wortel van Jesse, waaruit als uit een bloem de Messias voortspruit (Is. 2, 1.), als het land van zegen, waarop de dauw des hemels nedervalt, en waar de Zaligmaker geboren wordt (Is. 45, 8.), als de kuische en
572
HUNNHR BEELDEN EN RELIyUfEN.
573
eenige bruid, die het voorwerp is der innigste liefde van haren God (Hoogl. 4, 9.), als de glorierijkste Koningin, die de Engelen met verwondering aanschouwen, en die zit aan de rechterhand haars Zoons. (Ps. 44, 10.) In bijzonder spreekt Isaias van een wonder, dat hem met verbazing vervult; van een teeken, dat God zijn volk zal geven, en waarin de volle glans zijner almacht zich zal openbaren. Dit teeken, dit groote wonder is Maria, doordien zij Moeder worden, Maagd blijven en een Zoon, die God en mensch tegelijk is, zal baren. (Is. 7, 14.) »Ecce viryo concipiet, zie een maagd zal ontvangen, et pariet filium, en een Zoon baren, et vocabitur nomen ejus Emmanuel, en zijn naam zal Emmanuel (God met ons) genoemd worden.quot; Zoo groot, zoo hooggeëerd verschijnt Maria reeds in het Oude Verbond! En welke onderscheiding valt haar vooral in het Nieuwe Verbond ten deel. God zendt tot haar een Engel, die haar groeten en dusdanig moet aanspreken: (Luc. 1,26.) k Ave gratia plena, wees gegroet, gij vol van genade, Dominus tecum, de Heer is met u, benedicta tu in muiieribus, gezegend zijt gij onder de vrouwen!quot; Wie staat niet verbaasd over den inhoud dezer woorden! Waar is een mensch te vinden, dien God zoodanig toegesproken en zulk een groote genade heeft waardig geoordeeld ? Met het oog op deze genade bekent Maria zelf, dat de Heer groote dingen aan haar heeft gedaan, en dat derhalve alle geslachten haar zullen zalig prijzen. Van de grootheid der allerzaligste Moeder Gods geeft ook de H. Joannes in het boek der Openbaring (12, 1.) getuigenis, doordien hij zegt: »Si(/num magnum appa-ruit in coelo, er werd een groot teeken in den hemel gezien ; muiier amicta solo, een vrouw, bekleed met de zon, et luna sub pedibus ejus, en de maan was onder haar voeten, et in capite ejus corona stellarum duodedm, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.quot; Deze vrouw is klaarblijkelijk Maria, ofschoon door haar ook de Kerk voor
OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
de komst des Verlossers wordt afgebeeld. Zoo vinden wij in den aanvang en bij het slot der H. Schrift van Maria gewag gemaakt, en op die plaatsen, waar van den Verlosser des menschelijken geslachts spraak is, wordt ook zij dikwijls genoemd. Het moet ons daarom niet verwonderen, indien ook de H. Vaders in het roemen op de H. Maagd wedijveren, en al hun redeneerkracht aanwenden, om hare grootheid en heerlijkheid te verkondigen. Zoo zegt, om er slechts twee hunner aan te halen, de H. Ephrem: »O overheilige en geheel Onbevlekte Maagd, Moeder van mijnen God, Koningin des lichts! Gij zijt zeer machtig en goed, verhevener dan alle hemelsche geesten, zuiverder dan de stralen der zon, eerwaardiger dan de Cherubijnen, heiliger dan de Seraphijnen, onvergelijkelijk glorierijker dan alle koren des hemels. Gij zijt de hoop der Oudvaders, het verlangen der Profeten, het sieraad der Apostelen, de eer der Martelaren, de vreugde der Heiligen, de kroon der Maagden !quot; En de H. Petrus Chrysologus zegt: »De H. Maagd is in waarheid gezegend; want zij verdiende door de werking des H. Geestes te ontvangen, en de kroon der reinheid voor altijd te erlangen. Zij is gezegend, omdat zij de eer had, een Kind, dat God was, te ontvangen, en de Koningin der maagden te blijven. Zij is gezegend; want zij is grooter dan de hemel, sterker dan de aarde, vatbaarder dan het geschapene, wijl zij Dengene ontving, die het wereldgebouw onderhoudt, en er de Schepper van is, en Dengenen voedt, door wien alle levende schepselen gevoed worden.quot; Indien de H. Vaders dusdanig over Maria spreken, indien de algeheele Kerk haar hoog vereert, ja, indien God zelf haar boven alle schepselen heeft verheven, is het dan niet recht en billijk, dat ook wij haar loven en prijzen, en haar meer vereeren dan alle Engelen en Heiligen ?
2) Nu is echter de vraag, hoe wij onze vereering jegens de maagdelijke Moeder Gods bijzonder kunnen en behoo-
574
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN
ren aan den day ie leggen. Dit kan op verschillende wijzen geschieden.
a. Voor alles moeten wij Maria vereeren door vrome oefeningen, die de Kerk heeft verorderd of goedgekeurd. Daartoe behoort voornamelijk de groetenis des Engels. Dit gebed heeft grootendeels den H. Geest tot oorsprong; wij kunnen daarom niet twijfelen, of deze groetenis moet aan de Koningin des hemels bijzonder aangenaam wezen. Zij moet dit gebed des te liever aannemen, omdat zij immers daarin herinnerd wordt aan die wonderbare waardigheid, ter wille waarvan de geheele hemel haar zalig prijst, aan de waardigheid van haar goddelijk moederschap. De H. Bonaventura zegt: «Maria groet ons altijd met een genade, wanneer wij haar met een Ave Maria groeten.quot; De Heiligen hebben daarom de groetenis des Engels tallooze malen herhaald ; zij baden ze bij eiken uit- en ingang, bij eiken klokslag, zoo dikwijls zij een Mariabeeld voorbijgingen, en bij andere gelegenheden. Groet daarom ook gij vajk de allerzaligste Moeder Gods met dezen haar zoo aangenamen groet. Een ander zeer heilzame en aan de H. Maagd welgevallige godsvrucht is ook de heilige rozenkrans, die door den H. Dominicus op die wijze, zooals wij dien tegenwoordig bidden, is ingevoerd. Door middel van dit gebed heeft God op Maria\'s voorspraak steeds ontelbare genaden aan de geloovigen medegedeeld, weshalve het ook door de Kerk aan alle Christenen zeer wordt aanbevolen. Paus Pius IV heeft aan allen, die den rozenkrans van vijf tientjes aandachtig bidden, een aflaat van vijf jaren en even zooveel quadragenen verleend. Ge moet daarom den heiligen rozenkrans en andere gebeden, zooals de kleine getijden, de Salve Hegina (Wees gegroet, o Koningin), de lauretaansche litanie, het bekende memorare opiissima Virgo (gedenk o goedertierenste Maagd) ter eere der allerzaligste Moeder Gods vlijtig bidden. Zoo bad de H.
575
576 OVER DE VERKERING DER HEIL IGEK,
Franc. v. Sales, benevens vele andere gebeden ter eere van Maria dagelijks den rozenkrans, de H. Carolus Barro-meus verrichtte alle dagen knielend de kleine getijden ter eere der H. Maagd, de H. Bernardinus van Siena bezocht dagelijks een Mariabeeld, en deed daarvoor, zelfs in den strengsten winter een lang gebed ; met een woord men vindt nauw een Heilige, die Maria niet bijzonder vereerd heeft.
b. Een andere wijze, Maria te vereeren, is het godvruchtige vieren harer feestdagen. De Kerk heeft ter eere der H. Maagd vele feesten ingesteld, die gedeeltelijk gebóden, gedeeltelijk niet geboden zijn, als het feest van hare Onbevlekte Ontvangenis, haar Gebooite, haar Zuivering, haar Boodschap, haar Hemelvaart, haar Moederschap, haar Naam, haar Bezoek aan Elisabeth, hare nicht, en meer andere. Bovendien heeft zij een dag in de week, den Zaterday, een maand in het jaar, de Meimaand, ter harer vereering bijzonder bestemd. Zooals de geschiedenis ons getuigt hebben de Heiligen deze feestdagen der goddelijke Moeder met een groote godsvrucht gevierd, en ter barer vereering daarop verschillende godsdienstige oefeningen waargenomen. Zij ontvingen de H. Sacramenten, bezochten de zieken, gaven aalmoezen en deden andere goede werken. Keizer Hendrik VII vierde jaarlijks het feest van Maria\'s Hemelvaart in stilzwijgendheid, in de eenzaamheid en in de overweging van hemelsche dingen. De H. Paus Gregorius de Gr. verhaalt van een handwerksman, die alles, wat hij op de Zaterdagen verdiende, ter eere der allerzaligste Maagd onder de armen verdeelde. Het is alzoo, Aand., voorzeker prijzenswaardig, als ook gij Maria op hare feestdagen bijzonder vereert, tot de H. Biecht en Communie nadert, en zeer vaak vooral op Zaterdagen den heiligen rozenkrans met de litanie van de Moeder Gods aandachtig bidt.
c. Uw eerbied en liefde jegens Maria kunt gij ook door
HÜNN13R HEELDEN EN UEUQUIEN.
de vereering har er heelden aan den dag leggen. De Kerk billijkt, zooals wij nader zullen hooren, de vereering van de beelden der Heiligen en in het bijzonder van de H. Maagd. Vrome Christenen hadden ook steeds een grooten eerbied voor de beelden van de Koning-in des hemels. Er wordt schier geen plaats aangetroffen, waar men geen Mariabeelden vindt; men vindt ze op openbare plaatsen en wegen, in kerken en kapellen, in slaapkamers en vertrekken van ieder echt katholiek huisgezin. Wij hebben ook vele voorbeelden van vereering, die de Heiligen aan de beelden der zalige Moeder Gods hebben bewezen. De H. Hedwig was niet tevreden, verschillende afbeeldingen der H. Maagd in haar paleis te bezitten ; zij droeg ook steeds een klein beeld van Maria bij zich, dat zij dikwijls in de hand nam en oplettend beschouwde, om het vuur der liefde voor de gezegende Koningin des hemels opnieuw in haar hart op te wekken. De H. Liguorie gaf aan ieder, dien hij voor de eerste maal bezocht, een beeldje van Maria, en beval hen de devotie tot haar aan met welsprekende woorden. Vele Heiligen gingen nooit een beeltenis van Maria voorbij, zonder haar met een Ave te groeten. Op een gelijke wijze moet ook gij, Aand., de Moeder Gods vereeren, en geheel bijzonder haar medailles eerbiedig dragen, en u dikwijls haar herinneren, om hare voorspraak in te roepen, en nimmer iets doen, wat haar of haren goddelijken Zoon zou mishagen.
d. In den loop der tijden zijn er ter eere van Maria vele broederschappen opgericht, zooals de broederschap van den Rozenkrans, van het Scapulier, van het H. Hart van Maria enz. Millioenen Christenen, en daaronder zelfs personen van hoogen adel en vorsten hebben het zich tot een eer gerekend, bun namen op de lijsten dier broederschappen te laten inschrijven, en dienaars van de allerzaligste Moeder Gods te worden. Ge doet derhalve
577
578 OVER DE VEREERING DER HEILIGEN
zeer goed, indien gij u ook in de een of ander broederschap laat opnemen, en daarin door het ijverige verrichten der broederschapsgebeden en door een vromen wandel als goede en getrouwe pleegkinderen die beste Moeder vereert.
e. Zijt ge zeiven van een diepen eerbied en kinderlijke liefde jegens Maria doordrongen, dan zult gij ook haar vereerimj onder uw medemenschen zoeken te bevorderen. Zoo sprak de godzalige dienstmaagd Amelia tot allen, met wie zij omging, over de grootheid en goedheid der allerzaligste Maagd, en wekte hen op, in al hun aangelegenheden zich tot deze goede Moeder, wier voorbede alles vermag, te wenden. Zorgvuldig zocht zij ook deze godvruchtige gevoelens in de harten der kinderen diep in te prenten, en leerde ze daarom verschillende gebeden ter eere van Maria ; bijzonder beriep zij er zich bij allen op, wat genaden zij van Maria door het heilig Scapulier had ontvangen. Een recht innige vereerder der zaligste Maagd was ook de H. Liguorie; niet tevreden, zelf haar dagelijks te vereeren en zich aan haar bescherming aan te bevelen, wekte hij ook alle Christenen tot haar vereering op en vervaardigde tot dat doel niet enkel de schoonste gebeden en liederen, maar ook een geheel boek, onder den titel: »De heerlijkheden van Maria,quot; Zoekt dan ook gij, Aand., de eer van Maria naar uw vermogen te bevorderen. Bijzonder vermaan ik u, christelijke ouders! leidt uw kinderen van jongs af tot de vereering der H. Maagd op, en leert ze, dagelijks een kort gebed ter harer eer te verrichten.
f. Maar geheel bijzonder wordt Maria vereerd door de navolging Deze wijze, haar te vereeren, is steeds de beste en zonder deze navolging zou al het overige, wat wij ter eere vnn Maria ondernemen, weinig of niets baten. «Indien wij,quot; zegt de H. Bernardus,»Maria waarlijk liefhebben en aan haar waarlijk zoeken te behagen,
HUNNER KEELDEN EN KELIQUIEN.
moeten wij baar deugden navolgen en onze ziel daarmede opsieren.\'\' Werpt daarom vaak uw blik op bet leven der H. Maagd en beschouwt baar ootmoed, ingetogenheid, geduld, zeltverloocbening, baar kuiscbbeid, versterving, gehoorzaamheid, gebedsijver, haar liefde tot God en de menscben, baar ijver in bet vervullen barer beroepsplichten, kortom al de deugden, waardoor zij u met zulk een heerlijk voorbeeld is voorgegaan en beijvert u, haar na te volgen. Indien Maria ziet, dat gij er ernstig naar streeft, uw wegen voor elke zonde te bewaren en steeds beter en volmaakter te worden, zal zij in uw vereering behagen scheppen ; zij zal u een goede Moeder zijn en voor u die genaden en weldaden, waarom gij haar aanroept, van den Heer verwerven. Over deze aanroeping der allerzaligste Maagd zal ik u bet noodige verklaren.
VI. Wij moeten Maria voor alle hngelcn en Heiligen bijzonder aanroepen.
Wij behooren Maria voor alle Engelen en Heiligen om baar voorspraak aan te roepen ; want zij heeft niet alleen de macht, maar ook den hesten wil, voor ons datgene, waarom wij haar bidden, bij God te verwerven.
1) Zooals wij reeds hebben geboord, beeft bet gebed der Heiligen een groote kracht \\ want zij zijn de vrienden Gods. God bemint hen als zijn goede kinderen, en bewijst aan ons hun ter liefde vele genaden, die wij om onze zondigheid nimmer zouden verkrijgen. Daarom zegt de H. Jacobus, (5, 16.) »dat het dringend gebed eens rechtvaardigen veel vermag.quot; Welk een wonderbare kracht het gebed der Heiligen bezit, zien wij, om onder duizenden voorbeelden er slechts een te noemen, aan Mozes, den aanvoerder van het Israëlitische volk. Terwijl bij bij God op den berg Sinai verwijlde, viel bet volk Israels
57«
OVER DK YEREEBING DER HEILIGEN
in de schandelijkste afgoderij ; het maakte zich een gouden kalf, offerde daarvoor brand- en vredeoffers en riep in een onbegrijpelijke verblindheid: »Dit zijn uw goden, o Israel ! die u hebben opgevoerd uit Egypteland.quot; Over dezen schandelijken afval ontwaakte de toorn Gods en Hij besloot reeds, geheel Israel te verdelgen. «Ik zie,quot; sprak Hij tot Mozes, »dat het een volk is, hard van nek; en nu, laat af van Mij, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen verdelge, zoo zal Ik u tot een groot volk maken.quot; Maar nu werpt Mozes zich voor den Heer neder en bidt Hem, zijn volk te sparen. En ziet, oogenblikke-Hjk werd de Heer verzoend, zoodat Hij het kwaad, dat Hij over het volk had uitgesproken, niet volbracht. (Exod. 32, 4—14.) Oordeelt nu zelf, Aand., indien het gebed van Mozes, die bij al zijn heiligheid toch met kleine fouten en onvolmaaktheden behept was, zulk een groote en God verzoenende kracht bezat, wat mogen wij dan niet van de voorspraak der allerzaligste Maagd verwachten, die door den glans harer heiligheid Mozes en de overige Heiligen zoover overtreft, als de zon de sterren des hemels ? Dat wij derhalve op Maria reeds om haar hooge heiligheid ons algeheel vertrouwen stellen en haar met alle hoop in onze nooden om haar voorspraak aanroepen ; voorzeker zullen wij steeds haar machtige hulp ondervinden.
Wat echter ons vertrouwen in Maria nog meer moet bevestigen, is de waardigheid van haar goddelijk moederschap. De verhouding waarin Maria tot God staat, is een geheel andere, dan die der overige Heiligen. Hoezeer God de Heiligen ook liefheeft en hoezeer zij bij Hem in de gunst staan, zij zijn toch slechts zijn dienaren. Maar Maria is meer dan enkel een dienares van God, zij is de Moeder van God. Haar verhouding tot den Zoon Gods is alzoo die van Moeder en alles, wat de beste moeder voor haar kind kan wezen, dat en nog meer is Maria voor
580
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
581
haar goddelijk Kind Jesus geweest. Zij heeft Hem in zijn aardsche leven met de teederste liefde en zorgvuldigheid verpleegd, heeft lief en leed met Hem gedeeld en Hem niet verlaten tot aan het laatste oogenblik zijns levens. Deze moederlijke verhouding is ook in den hemel blijven voortbestaan, want Jesus heeft zijn menschelijke natuur bij zijn Opstanding en Hemelvaart niet afgelegd; als God en Mensch troont Hij in alle eeuwigheid aan de rechterhand zijns Vaders ; Maria blijft daarom ook steeds zijn Moeder. Welk een groot vertrouwen mogen wij dus in Maria stellen, hoe hoopvol die goederen verwachten, waarom zij bij God voor ons bidt! Zij toch bidt niet eenvoudig als Heilige, maar als Moeder Gods en dat moederlijk gebed oefent zelfs op menschenzonen een wonderbare macht uit. Voor meer dan 2000 jaren stond de patriciër Coriolanus met een groote krijsmacht voor Rome, vast besloten, zijn vaderstad, die hem ondanks al zijn weldaden ter dood had veroordeeld, tot op den grond toe te verwoesten. De vernederde Romeinen zonden het eene gezantschap na het andere tot hem en lieten hem om den vrede bidden ; maar hij wees hen allen hoogmoedig af. Ten laatste stonden de priesters op, en gesierd met eere-teekenen en offertooisels, gingen zij zijn leger binnen en wierpen zich smeekend voor hem neder. Coriolanus bejegende hen wel is waar met veel achting, maar zijn besluit Rome te verwoesten, gaf hij niet op. Nu baden de Romeinsche vrouwen Coriolanus\' moeder Veturia om met haar in het vijandelijk leger te gaan ; want men hoopte door vrouwentranen te verkrijgen, wat staatsgezanten en priesters niet vermochten. Als Cariolanus van een aankomende vrouwenschaar hoorde, lachte hij spottend ; toen men hem echter zeide, dut ook zijn moeder zich onder haar bevond, sprong hij als van den bliksem getroffen op en ijlde haar met open armen te gemoet. Maar deze hield hem terug en sprak : »Alvorens ik u omarm, zeg mij,
582 OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
of ik tot een vijand dan wel tot mijn zoon gekomen, of ik in het leger uw gevangene dan wel uw moeder ben. Daartoe heeft mijn lang leven en mijn ongelukkige leeftijd mij gebracht, dat ik u eerst als verbannen, nu zelfs als vijand moet zien ! Gij hebt dus dit land, wat u heeft gebaard en gevoed, kunnen verwoesten ! Verdwijnt dan ook daar uw toorn nog niet, nu gij deze grenzen hebt betreden ? Toen Rome daar voor uw oogen lag, zeide uw hart niet: binnen die muren zijn mijn huisgoden, mijn moeder, mijn vrouw, mijn kinderen?quot; Zoo en meer sprak de moeder Veturia en al snikkend kon zij niet verder spreken. Haar bestraffende woorden, haar blikken, haar tranen drongen den zoon diep in de ziel en daar hij de geheele schaar vrouwen luid zag weenen, brak zijn mannelijk hart en met tranen in de oogen riep hij uit: »0 moeder, moeder, gij hebt Rome gered, maar uwen zoon hebt gij verloren !quot; Hij liet de vrouwen heengaan, voerde zijn krijgsheir terug en werd spoedig daarop door de misleide vijanden om het leven gebracht.
Aand., indien de zonen der menschen, die door zoovele hartstochten worden beheerscht, aan het bidden hunner moeder geen weerstand kunnen bieden, zal dan Jesus, die van elke ongeregelde neiging vrij en de heiligheid zelf is, de beden zijner Moeder kunnen afwijzen? Indien de zonen der menschen, die hun moeder immers slechts onvolkomen liefhebben, zich toch bereid vinden, hare verlangens in te willigen, zal dan Jesus zijne Moeder, die Hij voorzeker zoo volmaakt mogelijk lief heeft, onverhoord laten ? Wie zou dit kunnen gelooven ? Neen, als Jesus de beden der Engelen en Heiligen niet meer verhoort, dan zal Hij nog die zijner Moeder verhooren. »Maria,quot; zegt een geestelijk leeraar, «moge bidden, om wat zij wil, zij zal altijd door Hem verhoord worden, omdat ook zij Hem, als Hij nog op aarde wandelde, geen bede heeft afgewezen.quot; Het is derhalve geen overdrijving te noemen,
HUNNEIl BEELDEN EN BELIQUIEN.
indien sommige geestelijke leeraars aan de Moeder Gods in een welbegrepen zin de almacht toeschrijven. Zij is wel is waar niet almachtig van nature als God ; want zij is bij al hare verhevenheid nog slechts een schepsel Gods ; doch almachtig in dien zin, dat zij door haar voorspraak bij God alles vermag. »De Zoon,quot; zegt de H. Liguorie, »is van natuur almachtig, de Moeder is het door de genade, d. i. zij verkrijgt door haar voorbede zooveel zij verlangt.quot; Hebt alzoo, Aand., een zeer groot vertrouwen op Maria, omdat zij de Koningin der Heiligen en de Moeder van God is ; er laat inderdaad geen nood zich denken, waarin zij u niet helpen, en geen genade, die zij voor u niet kan verkrijgen. Duizenden harer trouwe vereerders hebben reeds haar machtige hulp ondervonden, en belijden verheugd van harte met den H. Ephrem ; »Ja, maagdelijke Moeder Gods, gij zijt de voorspreekster en helpster van zondaren en hulpeloozen, de veilige haven der schipbreukelingen, de troost der wereld, de moeder der weezen, de verlosseres der gevanger.en, de vreugde der zieken, de troosteres der bedroefden, het heil der menschen.quot;
2) Wellicht denken sommigen: wij twijfelen niet, dat Maria door hare voorspraak alles vermag, maar zal zij ons ook zich aantrekken en voor ons willen hidden? Ook daaraan mogen wij niet twijfelen; want zij draagt den menschen de teederste liefde toe, en komt hun in hunne aangelegenheden allerbereidvaardigst te hulp. Een sprekend bewijs van deze troostelijke waarheid vinden wij in het Evangelie. Joannes verhaalt ons van een bruiloft te Cana in Galilea, waarop ook Jesus met zijn leerlingen en Maria was genoodigd. Op deze bruiloft kwam er gebrek aan wijn ; de jonggehuwden waren daarover zeer verlegen, en wisten raad noch hulp. Hoe is er Maria aan toe ? Denkt zij wellicht: wat gaat mij dat aan, ik kan u niet helpen ? O neen, nauw bemerkt zij den nood der jonggehuwden, of zij gevoelt een innigst medelijden, en
583
OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
zonder zich vooraf te laten verbidden, wendt zij zich tot Jesus, maakt Hem den nood bekend, en zegt met een moederlijk vertrouwen: (Joes. 2. 3.) » Vinurn. non habent, zij hebben geen wijn meer.quot; En Jesus verhoort al aanstonds de bede zijner Moeder, en doet zijn eerste wonder, doordien Hij het water in de kruiken in wijn verandert. O hoe medelijdend en erbarmingsvol vertoont Maria, die tee-derminnende Moeder, zich in dit geval ! Wie zou nog eenig mistrouwen in haar stellen? En meent nu niet, Aand., dat Maria thans, nu zij in den hemel troont, minder voor ons bezorgd is, en ons minder lief heeft. De liefde toch, zooals de Apostel zegt, vergaat nimmer. Maria bemint ons ook nog in den hemel en wel nog meer, dan in de dagen van haar omwandelen hier beneden. «Groot,quot; zegt de H. Bonaventura, »was de barmhartigheid van Maria jegens de ongelukkigen, als zij nog op de wereld verbannen leefde, maar veel grooter is zij nu zij in den hemel heerscht,quot; »want thans,quot; voegt de H. Liguorie er bij, » ziet zij beter onze ellende, en heeft daarom ook nog meer medelijden met ons.quot; Nemen wij deswege in al onze aangelegenheden vol vertrouwen tot haar onze toevlucht; wij zullen in haar voorzeker een Moeder van barmhartigheid vinden.
Dit betuigen ook eenparig de Vaders en geestelijke leeraars der Kerk. »Onderzoekt,quot; zegt de H. Barnardus, wde geheele Evangelische geschiedenis, en indien gij over Maria iets vindt opgeteekend, wat een gestrengheid of een verontwaardiging bij haar aanduidt, moogt gij bedenking maken, tot haar te naderen. Maar vindt gij in haar, waarvoor ik u borg sta, niets dan getuigenissen van goedheid, welwillendheid en barmhartigheid, dankt Hem, die u naar zijn oneindige goedheid zulk een bemiddelares, op wie gij geheel uw vertrouwen stellen kunt, heeft gegeven.quot; «Ja,quot; zoo gaat de Heilige voort, »Maria is in waarheid voor allen alles geworden; zij opent voor allen den schoot van
584
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
barmhartigheid. De gevangenen verkrijgen van haar hun vrijheid, de zieken genezing, de bedroefden troost, de zondaars vergeving, de rechtvaardigen genade, de Engelen vreugde.quot; Een ander Heilige, Bernhardinus van Bustis, zegt : »Evenals de duivel rond gaat, en zoekt, wien te verslinden, zoo gaat Maria rond en zoekt, wien te redden.quot; De H. Liguorie vermaant ons, dat wij toch een zeer groot vertrouwen op Maria stellen, en haar in al onze nooden om haar voorspraak moeten aanroepen; »want,quot; voegt hij er aan toe, «zij is zoo milddadig, als de beste moeder, en vol van genade en barmhartigheid.quot; Het groote licht der Kerk, de H. Thom. v. Aq., heeft nog kort voor zijnen dood de belijdenis afgelegd, dat hij door de voorspraak der Allerzaligste Maagd Maria van God nooit iets heeft gevraagd, wat hij niet heeft verkregen.
Hoe waar deze heilige mannen spraken, getuigt ook de geschiedenis aller tijden. Doorbladert de geschiedenis der christelijke eeuwen, en gij zult bevinden, hoe overal door Maria\'s voorbede rampen afgekeerd, stormen gestild, zieken genezen, vijandelijke legers overwonnen en rijken behouden zijn gebleven. Doorwandelt de landen, beschouwt de vele kerken, kapellen en beelden, die in steden en dorpen, op pleinen en straten aan den naam der H. Maagd zijn gewijd ; vraagt, bij wat gelegenheid zij zijn gebouwd, en gij zult bevinden, dat zij louter gedenkteekenen van genaden en gunstbetooningen zijn, die de menschen door Maria\'s bemiddeling van God hebben ontvangen. Ook vele feesten, die wij in den loop des jaars ter eere van Maria vieren, hebben hun oorsprong te danken aan verschillende weldaden, die de glorierijke Koningin des hemels aan de Christenen in de menigvuldigste wederwaardigheden des levens heeft bewezen. Daarom ook noemen wij Maria behoudenis der zieken, toevlucht der zondaren, troosteres der bedrukten, hulp der Christenen, louter uitdrukkingen, die getuigenis geven, hoe Maria ons in de verschillendste
585
586 OVER DE VEREEEING DER HEILIGEN,
aangelegenheden hulp heeft verschaft. In betrekking tot de hulp, die Maria aan de zieken bewijst, zegt een schrijver: »quot;Wie zou ze tellen, en welke boeken ze bevatten,! ndien men ze wilde aangeven, al de wonderbare genezingen van de kwaadaardigste soort, van de verscheideaste lichamelijke en geestelijke krankheden door de gezegende Maagd en Moeder Gods tot stand gebracht.quot; De legenden der Heiligen zijn vol van wonderen, die op haar voorbede aan zieken en stervenden plaats vonden. Wie weet niet, dat de H. Adel-bertus. Bisschop van Praag, de H. Joes van Damascus, de H. Berns, de H. Nic. Tolentinus, de H. Philippus Nerius, de H. Ludwina en ontelbare andere Heiligen in de zwaarste ziekten, waar alle menschelijke hulp niats vermocht, door Maria\'s voorbede wonderbare hulp vonden ? Maar niet enkel in lichamelijke, maar ook geheel bijzonder in geestelijke nooden is Maria onze liefderijkste Moeder; zij staat ons in de bekoringen, die ons in het leven zoo veelvuldig overkomen, bij, richt ons op en vervult ons hart met troost, bewerkt voor ons de genade van volharding in het goede en staat ons bij tot een zaligen dood. Hier slechts éen voorbeeld. De H. Franc, v. Sales werd aangevallen, als hij nog in Parijs studeerde, door een bovenmate zware verzoeking. De booze vijand beanstigde hem met de gedachten, dat hij tot het getal der verdoemden behoorde. Deze verzoeking werkte zoo hevig op zijn ziel, dat hij alle rust verloor, en niet meer kon eten en drinken. Hij kwijnde zichtbaar weg en kwam de tering nabij. In deze zware angsten, die hij met de smarten des doods en de pijnen der hel meende te mogen vergelijken, smachtte hij een maand lang. Den dag bracht hij onder een smartelijk zuchten door, en gedurende den nacht besproeide hij zijn leger met zijn tranen. Eindelijk begaf hij zich op een goddelijke ingeving in een kerk, om de erbarmingen Gods over zijn ellende af te smeeken. Daar wierp hij zich voor he^
HUNNER BEELDEN EN RELIQU1EN.
beeld der allerzaligste Maagd neder, en riep de Moeder van barmhartigheid aan, dat zij zijn voorspreekster bij God wezen, en van zijn goedheid zooveel mocht erlangen, dat hij, indien hij toch zoo ongelukkig moest zijn, voor altijd van Hem gescheiden te worden, Hem toch minstens gedurende zijn aardsch leven uit zijn volle ziel mocht kunnen liefhebben. Het gebed, dat hij onder tranen stortte, was het bekende »memorare.quot; En ziet, nauw had hij dit gebed voleind, of hij ondervond ook reeds de uitwerking des bijstands van Gods Moeder; want de verzoeker vlood heen, en een stroom van hemelsche vreugde werd in zijn te voren zoo angstige ziel uitgegoten.
Stelt dus, Aand., op Maria een groot vertrouwen ; want zij bezit de grootste macht en den besten wil, om voor u alle goederen en genaden, waarom gij haar aanroept, bij God te verkrijgen. Hoe ook zou de Heer haar, die de Heiligste onder alle schepselen en zijne Moeder is, een bede kunnen ontzeggen? Voorzeker, haar hooge heiligheid en haar goddelijk moederschap maken haar alvermogend ; zij behoeft slechts te vragen en alles wordt haar toegestaan. Zij draagt ook de teederste liefde tot ons; want zij is niet alleen Moeder Gods, maar ook onze Moeder, en bemint ons meer, dan een moeder haar eenig kind. Zij hoort daarom genadig naar ons bidden, en komt ons in al onze aangelegenheden allerbereidwilligst te hulp. Millioenen getuigen uit alle eeuwen en wereldstreken treden op, en belijden met luider stemme: »Niet te vergeefs hebben wij Maria vereerd, niet vruchteloos tot haar onze toevlucht genomen; wij hebben in haar de machtigste en liefderijkste Moeder gevonden, en in alle omstandigheden zoowel naar lichaam als ziel heeft zij ons geholpen !quot; Kiest derhalve Maria, die Lieve Vrouw, tot uwe Moeder, vereert haar met een kinderlijke godsvrucht, en stelt u dagelijks onder hare moederlijke bescherming. Wendt u tot haar in de verschillende rampspoeden en wederwaar-
587
588 OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
digheden des levens; maar bidt haar voor alles om de geestelijke goederen, om de ware zelf kennis, om boete en bekeering, om de deugden van geloot, hoop en liefde, de ootmoed, zachtmoedigheid en kuischheid, om een goeden voortgang op den weg des heils, om de volharding in het goede tot het einde toe. Bevlijtigt u eindelijk, haar na te volgen, om God ook zoo ijverig te dienen, als zij Hem gediend heeft j dan zal zij gewis in leven en sterven uw hulpe zijn, en u bij Jesus, haar goddelijken Zoon, dat groote, voor alles gewenschte goed, een goeden dood en een gelukzalige eeuwigheid, bewerken.
V. Over de vereering der beelden van Christus en der Heiligen.
Zooals men weet, zijn er in de Katholieke Kerk beelden te vinden van de allerheiligste Drievuldigheid, van Christus, van Maria, van de Engelen en Heiligen. Bij de Allerheiligste Drievuldigheid wordt God, de Vader, gewoonlijk voorgesteld als een eerbiedwaardige grijsaard met een schepter in de hand, om zijn eeuwigheid en zijn schepping en regeering der wereld uit te drukken ; de Zoon als mensch in een krachtvollen leeftijd met het kruis als het teeken der verlossing; de H. Geest als duif of als vurige tongen, omdat Hij in deze gedaanten is verschenen. Van Jesus Christus in het bijzonder bezitten wij verschillende afbeeldingen; de meest gewone is die «des Gekruisten, omdat Hij aan het kruis het werk onzer verlossing heeft volbracht. Ook de H. Maagd wordt-verschillend afgebeeld; gewoonlijk verschijnt zij met het Kind Jesus, omdat wij haar als Moeder Gods belijden. De Engelen worden met vleugelen voorgesteld, waarmede is aangeduid, dat God hen als gezanten tot voltrekking zijner raadsbesluiten bezigt. Eindelijk bestaan er van de Heiligen des Ouden en bijzonder des Nieuwen Verbonds
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
een menigte beelden. Om u over deze beelden het noodige onderricht te geven, beantwoord ik u de volgende drie vragen : 1) hoe vereeren wij de beelden ? 2) is het goed, dat wij de beelden vereeren ? 3) welk nut brengen de beelden ons aan?
1) Hoe vereeren wij de heelden ? Wij katholieke Christenen eeren de beelden van Christus en der Heiligen niet zoozeer om hun kunstwaarde, zooals dat de Heidenen, de Joden en de ongeloovigen doen ; onze vereering daarvan is een godsdienstige vereering. Wij stellen ze in kerken, kapellen en afzonderlijke woningen en op andere plaatsen niet zoozeer slechts tot sieraad en ter vertooning, maar tot vereering op; wij ontdekken, bijzonder voor het beeld des Gekruisten, ons hoofd, buigen ons, ontsteken daarvoor gewijde kaarsen, knielen en bidden er bij. Hierover ergeren de Protestanten zich bijzonder en zeggen zelfs, dat wij afgodendienaars zijn, omdat wij beelden van hout en steen aanbidden. Indien het werkelijk zoo ware, zooals zij voorgeven, dan waren wij voorzeker in levenden lijve afgodendienaars, omdat wij tnenschelijke beelden een goddelijke eer bewezen. Maar dat zij verre! Wij aanbidden niets, noch in den hemel noch op aarde, dan God alleen ; het komt volstrekt niet in ons op, beelden van Christus en de Heiligen te aanbidden, wij [vereeren ze slechts. En deze vereering, die wij aan de beelden bewijzen, geldt eigenlijk niet de beelden, maar degenen, die ons door de beelden worden voorgesteld; namelijk Christus en de Heiligen. Dat dit waarlijk zoo is spreekt onze H. Katholieke Kerk in het Concilie van Trente met duidelijke woorden uit, zeggende: »De beelden van Christus, van de H. Maagd en Moeder Gods en andere Heiligen behooren bijzonder in de kerken te zijn en te blijven en dat men er de gepaste eer en vereering aan bewijze; niet als of men geloofde, dat er iets goddelijks of eenige kracht is in gelegen, waarom zij
589
590 OVER DE VEREERING DEK HEILIGEN,
moeten vereerd m orden; of wel dat daarvan iets te verkrijgen is of op die beelden het vertrouwen moet worden gesteld, zooals voorheen de Heidenen deden, die hun hoop op afgodsbeelden stelden; maar wijl de eer, die men daaraan bewijst, op de afgebeelden, die er door worden voorgesteld, betrekking heeft; zoodat wij door de beelden, die wij kussen en waarvoor wij het hoofd ontdekken en nederknielen, Christus aanbidden en de Heiligen, die er door worden afgebeeld, vereeren, zooals door de besluiten der algemeene Conciliën, bijzonder van het tweede te Nicea, tegen de beeldstormers is vastgesteld.quot; Wat de Kerk hier op het Concilie van Trente over de vereering der beelden van Christus en der Heiligen leert, heeft reeds vele eeuwen te voren de H. Germanus, Patriarch van Constantinopel, met klare woorden uitgesproken. Als namelijk de Grieksche keizer Leo in \'t jaar 725 het bevel gaf, dat alle beelden uit de kerken moesten verwijderd worden, trad de H. Patriarch tegen hem op, en verdedigde het gebruik en de vereering der beelden met de volgende woorden : »Indien wij de beeltenis van Jesus Christus vereereu, aanbidden wij noch het hout noch de kleuren, maar wij aanbidden den onzichtbaren God, die in den schoot is des Vaders, in geest en in waarheid. Het geloof des Christens, zijn vereering en aanbidding hebben alleen op God betrekking. Wij aanbidden geen schepsel en bewijzen aan de dienaren Gods, die menschen zijn zooals wij, geen eer, die het hoogste Wezen alleen toekomt. Doordien wij veroorloven, beeltenissen te makeUj zijn wij er verre af, aan de vereering Gods door verkorting zijner volmaaktheden afbreuk te doen; want wij vervaardigen ze niet, om de onzichtbare Godheid, die zelfs de Engelen niet begrijpen kunnen, voor te stellen. Maar omdat de Zoon Gods tot ons heil mensch wilde worden, daarom stellen wij ons het beeld zijner Mensch-heid voor, om ons geloof te verlevendigen en aan te dui-
HUNNER BEELDEN EN BELIQUIEN.
den, dat Hij onze natuur niet in de verbeelding, maar in de werkelijkheid heeft aangenomen, en ons zijn Mensch-heid te herinneren. Wij maken ons ook een beeltenis van zijn H. Moeder, die, daar zij vrouw en van dezelfde natuur als de onze was, den almachtigen God heeft ontvangen en gebaard. Evenzoo hebben wij afbeeldingen van de Apostelen, Martelaren, Profeten en alle andere Heiligen, die als ware dienaren Gods zich door goede werken, door het getuigenis, dat zij van de waarheid hebben gegeven, en door hun geduld in lijden hebben onderscheiden; die zijn vrienden zijn, en in een groot aanzien bij Hem staan, om ons hun heldenmoed en deugd te herinneren. Overigens vereeren wij hen niet door aanbidding, die alleen aan God toekomt, en wij hebben ze slechts voor de oogen, om met behulp dezer gestalten het geloof in de geleerde waarheden te bevestigen.quot; Alle vereering, die wij aan de beelden betoonen, ziet alzoo op de afge-beelden. Knielen wij voor een beeld van Christus, dan denken wij daarbij aan Christus zelf, den Zoon Gods, onzen Verlosser; op Hem heeft alles, wat wij voor zijn beeld doen, betrekking ; tot Hem vouwen wij onze handen, voor Hem buigen wij onze knieën. Hem loven en prijzen wij. Hem aanbidden wij. Datzelfde heeft plaats, als wij het beeld eens Heiligen vereeren. Wij herinneren ons den Heilige, wiens beeld wij voor ons hebben, vereeren Hem als vriend en dienaar Gods, en roepen Hem om zijn voorspraak aan. Wij zijn er dus verre af, aan de beelden als zoodanig eer te bewijzen of zelfs ze te aanbidden ; wij ge-looven ook geenszins, dat de beelden op zich zelve een kracht bezitten, om ons een gunst te bewijzen; wij vereeren in de beelden slechts God en de Heiligen en stellen ons vertrouwen alleen op God en de voorspraak der Heiligen. Zoo en niet anders vereeren wij de beelden van Christus en de Heiligen.
2) Is het goed en geoorloofd, dat wij de beelden van
591
592 OVER DE VEREERING DER HETLIGEN,
Christus en de Heiligen vereeren ? Wij beantwoorden die vraag bevestigend ; want reeds de rede overtuigt ons, dat de beelden van Christus en de Heiligen vereeringswaardig zijn. Het beeld en de afgebeelde staan in een nauwe betrekking tot elkander; onze houding tot het eerste is maatstaf voor het laatste. Men eert hem, wiens beeltenis men eert, men beschimpt hem, wiens beeld men beschimpt. Indien men bijv. van u een portret had, en men zou het bespuwen, bemorsen, met voeten treden, zoudt gij u daardoor voorzeker gesmaad en beleedigd achten; de smaad, die uw portret ten deel viel, zoudt ge zoo opnemen, als ware die u zelf aangedaan. Daarentegen zoudt ge u ge-eerd gevoelen, indien men uw portret in een prachtige lijst liet zetten, het in de zaal ophing en op alle wijze eerde. Datzelfde geldt ook van de beelden der Heiligen; zoowel de eer als de smaad daartegen valt op Christus en de Heiligen terug. Van dit bewijs bediende de heilige abt Stephanus zich tegen den beeldstormer Constantijn Co-pronymus. De keizer sprak tot hem : »Treedt men dan Jesus met voeten, als men zijn beelden met voeten treedt?quot; In plaats van een antwoord nam de Heilige een muntstuk met de beeltenis des keizers en vraagde aan de omstanders : »Wiens beeld en opschrift is dit ?quot; »Des keizers,quot; was het antwoord. Hierop nam hij het muntstuk, wierp het op den grond, en trad het met voeten, terwijl hij sprak : »Indien ik daardoor strafwaardig ben, dat ik het beeld van mijn aardschen vorst onteer, hoeveel te meer is dan hij strafwaardig, die het beeld des hemelschen Konings versmaadt, lastert en verwoest ?quot; Dit bewijs voor de vereering der beelden was handtastelijk ; evenwel echter besloot men tot den dood des Heiligen, die ook spoedig daarop als Martelaar stierf. Beeld en afgebeelde kunnen derhalve niet van elkander worden gescheiden; wat het eene wedervaart, wedervaart ook den ander. Indien nu, zooals wij gehoord hebben, de Heiligen verdienen
HtrNNER BEBLDEN EN RELIQUIEN. 593
vereerd te worden, volgt noodzakelijk, dat ook hun beelden vereerenswaardig zijn ; ze versmaden, heet de Heiligen zeiven versmaden. De beelden zijn bovendien in zekeren zin heilig, omdat zij ons Christus en de Heiligen voorstellen ; zij hebben ook een heilige bestemming, omdat zij gemaakt zijn, om daardoor de eer Gods en ons zielenheil te bevorderen. Zijn de beelden op dezen tweevoudigen grond heilig, dan is het ook billijk, dat wij ze vereeren; want aan de Heiligen komt de vereering toe. Ook de liefde en de eerbied, die wij voor God en zijn Heiligen hebben, moeten ons aansporen, hun beelden te vereeren. Indien een kind de beeltenis zijner ouders en een onderdaan het beeld zijns vorsten eert, hoe zullen wij dan aan de beelden des Heeren en zijner Heiligen onze vereering weigeren ? — Zoo overtuigt reeds het verstand ons, dat wij goed en redelijk handelen, als wij de beelden van Christus en de Heiligen vereeren.
Hiervoor pleit ook de R. Schrift. God zelf beval aan Mozes, de Verbondsarke als zinnebeeld zijner tegenwoordigheid, benevens twee Cherubijnen op het deksel er van te laten vervaardigen, en in het Allerheiligste te plaatsen. (Exod. 25, 10. 18.) Daarom zeide Therasius, Patriarch van Constantinopel op het tweede Concilie van Nicea : «Indien het Oude Testament Cherubijnen bezat, die het troondeksel (der arke) overschaduwden, dan willen wij beelden onzes Heeren Jesus Christus, der Moeder Gods en der Heiligen hebben, die het altaar overschaduwen.quot; Ook lezen wij in de H. Schrift, dat de Joden aan de Verbondsarke godsdienstige vereering hebben bewezen. Zoo heet het: (Jos. 7, 6.) »Josue... pronus cecidit in ter-ram, Josue viel op zijn aangezicht ter aarde, coram area Domini ad vesperam, voor de arke des Heeren, tot den avond, tam ipse quam onnes sen es Israel, zoowel hij als de oudsten van Israel.\'\' Ook David zegt; (Ps. 98, 5.)
38
OVER DE VBREERING DER HEILIGEN,
»Adorcite scabellum pedum ejus, buigt u neder voor de voetbank zijner voeten (voor de Verbondsarke); quoniam sanchm est, want zij is heilig.quot; Godsdienstige vereering werd ook aan de koperen slang, het zinnebeeld van den gekruisten Zaligmaker, in de woestijn bewezen. De Israëlieten hadden zich namelijk tegen God zwaar bezondigd ; daarom zond Hij hun slangen over, aan wier beten velen stierven. In dien nood wendden zij zich tot Mozes, dat hij den Heer mocht bidden, die slangen van hen weg te nemen. God nu beval op het gebed van Mozes, een koperen slang te vervaardigen, en ze aan een paal op te hangen; wie vertrouwvol tot die slang opzag, zou van den slangenbeet worden genezen. Dit gebeurde ook werkelijk; alle Israelieten, die door de slangen gebeten, met vertrouwen naar de koperen slangen heenzagen, werden genezen. (Num. 21, 5—9.) Hieruit volgt klaar, dat reeds aan de Joden het gebruik en de vereering der beelden niet in alle opzichten was verboden, wijl God zelf hun had bevolen, het beeld van de koperen slang te vervaardigen, en het door een geloovig en vertrouwvol aanzien te vereeren.
Er komen in het Oude Verbond zonder twijfel vele plaatsen voor, waar God het maken van beelden verbiedt. Zoo heet het: (Exod. 20, 4, 5.) »Gij zult u geen gesneden beeld, nog eenige gelijkenisse maken, van \'t geen boven in den hemel, noch van \'t geen onder op de aarde, noch van \'t geen in de wateren onder de aarde is, gij zult die niet aanbidden, noch hen dienen ; want Ik ben de Heer uw God.quot; En weder: (Lev. 26, 1.) «Gij zult u geen afgoden maken, noch beeld, noch zult gij zuilen oprichten, noch gedenksteenen stellen in uw land, om die te aanbidden.quot; Zooals wij echter uit deze plaatsen zien, heeft God aan de Israelieten het vervaardigen van beelden niet onvoorwaardelijk verboden; alleen mochten zij geen beelden maken, om die te aanbidden, wijl dit
594
HUNNER BEELDEN EN REL1QUIEN.
afgoderij zou zijn geweest. Zoo verklaart reeds Tertulli-anus dit verbod, doordien hij zegt: »De Heer verbiedt een gelijkenis te maken.... en Hij geeft er de reden van aan, namelijk om den voortgang van den afgodendienst te stuiten. Het beeld van de koperen slang nu diende niet tot uitoefening van den godsdienst, maar om degenen, die door de slangen waren aangevallen, te genezen.quot; quot;Wel zeker moest God bij de Israelieten het gebruik en de vereering der beelden beperken, omdat zij nog op een zeer lagen trap van beschaving stonden, en daarom gevaar liepen, door de beelden tot afgoderij, waartoe zij bovendien zeer geneigd waren, verleid te worden. Dat had des te gemakkelijker kunnen geschieden, daar zij met de Heidenen, die aan de beelden een afgodische eer bewezen, veel in aanraking kwamen. Indien wij dus ook al aannamen, wat toch niet het geval is, dat God aan de Israelieten het gebruik van beelden onvoorwaardelijk had verboden, dan volgt daaruit nog geenszins, dat ook wij Christenen geen beelden mogen hebben, omdat bij ons het gevaar van afgodendienst niet meer staat te vreezen. Ieder kind weet, dat het beeld van Christus, Christus niet zelf is ; dat men derhalve niet het beeld, maar slechts Christus mag aanbidden. Evenzoo weet ieder Katholiek Christen, dat geen beeld, noch van Christus, noch van een Heilige de kracht heeft ons te helpen, maar dat Christus alleen door zijn almacht, Maria echter en de Heiligen door hun voorspraak ons kunnen helpen.
Wat de eerste Christenen betreft, komen de beelden bij hen niet veel voor ; dat had echter in de toenmalige tijdsomstandigheden zijnen grond. Waren de beelden toenmaals even zooals ten huidigen dage in zwang geweest, dan had onder de Joden en Heidenen de meening zich licht kunnen verspreiden, dat de Christenen, evenals de Heidensche volken, de beelden aanbaden. Ook
595
596 OVER DE VEREER1Namp; DEE HEILI9EN,
zou het moeielijk geweest zijn, de nieuw bekeerden, die vroeger als Heidenen afgodendienst bedreven, van deze smet verwijderd te houden, en alleen den waren God te aanbidden. Bovendien verhinderde de bedrukte toestand, waarin de Christenen toenmaals leefden, het veelvuldig gebruik van beelden. Zij moesten den godsdienst, en alles^ wat met den godsdienst in betrekking stond, zooveel mogelijk geheim houden, om niet als Christenen ontdekt te worden en hun vervolgers in handen te vallen. Zij konden vandaar geen beelden, bijzonder geen groote en vaste beelden bezitten, wijl deze hun licht hadden kunnen verraden. Intusschen waren zij toch niet zonder alle beeld. Reeds Clemens van Alexandrië vermaant zijn tijd-genooten, op de zegelringen christelijke zinnebeelden, als een duif, een visch, een naar den hemel zeilend schip enz. te laten graveeren : »want,quot; voegt hij er bij, »geen afgodsbeelden mogen diegenen ingraveeren, aan wie de omgang met de goden is verboden.quot; Ook vernemen wij van Tertnllianus, dat het reeds in zijn tijd gebruikelijk was, op de offerkelken Jesus Christus onder de gestalte van den goeden Herder voor te stellen. Figuurlijke voorstellingen treft men ook in de catacomben aan; zij ver-toonen beelden uit de eerste eeuwen, met name de Moeder Gods Maria. Daar deze beelden op het altaar zijn aangebracht, kan men daaruit besluiten, dat er een godsdienstige vereering aan bewezen werd. Toen de Kerk later tot rust kwam, werden er overal tempels gebouwd, en daarin talrijke beelden ter vereering geplaatst. Keizer Constantijn liet op de hoogste plaats van zijn paleis een kruis stellen, om, zooals Eusebius opmerkt, als het ware tot bescherming en verzekering van zijn rijk te dienen; ook zou bij aan vele kerken verschillende en van het fijnste zilver vervaardigde beelden hebben geschonken. Men sierde echter niet enkel de kerken met beelden
gt;
maar ruimde hun ook in de huizen van particulieren een
HUNNER BBELDBN EN RELIQUIEN.
eervolle plaats ia, en priesters \'ea leeken vereerden ze en stortten daarvoor vrome gebeden. Als daarom in de achtste eeuw de Grieksche keizer Leo III de beelden-vereenng als afgodendienst bestempelde, en derhalve de beelden uit de kerken wierp en vernietigde, veroordeelden alle rechtgeloovigen zijn goddelooze onderneming, en Theodorus Studita riep hem toe : » Er is geen oord, geen plaats, geen huis, waar zich geen beelden bevinden ; de sedert acht eeuwen door allen gebillijkte en met het Christendom zelf verspreide vereering der beelden wilt gij in een oogenblik en enkel naar uw goeddunken op zijde schuiven!quot; Het tweede Concilie van Nicea deed hierop de uitspraak dat het geoorloofd is, de beelden van Christus en de Heiligen te vereeren. Datzelfde besluit namen de Conciliën van Constantinopel in \'t jaar 869 en dat \'van Trente.
Zoo leert de rede ons dan, de H. Schrift en de voortdurende Overlevering der Kerk, dat de beelden van Christus en de Heiligen vereerenswaardig zija. Het zou daarom een groote zonde wezen, indien men deze beelden verachtte en ze smadelijk bejegende. De geschiedenis levert ons vele voorbeelden dat God zoodanige vermetelen met zware straffen heeft geslagen. De Saracenen bestormden eens op het eiland Cyprus een kerk. Een hunner\'vraagde, op het beeld eens Heiligen wijzend : » Waartoe dient dit beeld?quot; Een Christen antwoordde: «Het baat hem, die het vereert, wat het beeld voorstelt; maar schaadt hem, die het veracht.quot; » Komaan ik ruk het beeld een oog uit,quot; sprak de vermetele, » en wil zien, wat kwaad het mij kan toebrengen.quot; Werkelijk nam hij een lans en stak het beeld in het rechter oog. Maar plotseling kwam ook zijn rechter oog hem uit het hoofd, viel op den grond, en een hevige koorts greep den ellendige aan. Zware kastijdingen overkwamen, zooals^de H. Franc. v. Sales verhaalt, ook eenige Calvinisten, die naar een crucifix met steenen wierpen,
597
598 OVER DE VBREBRING DER HEILIGEN,
en daarbij gruwelijke godslasteringen braakten; zij geraakten oogenblikkelijk in razernij en vielen over elkander heen, om elkander te dooden. Onder de duizenden voorbeelden, wil ik slechts nog aanhalen, dat ik zelf een jongmensch gekend heb, die eens in zijn overmoed met een geladen geweer op een Christusbeeld mikte en in het hoofd ervan vele hagelkorrels schoot. Het duurde niet lang, of hij werd door een hevige koorts, die hem van zijn zinnen beroofde, en in het graf bracht, aangegrepen. Deze vroegtijdige dood was waarschijnlijk een straf voor de onteering van het Christusbeeld. Neemt u alzoo in acht, Aand., ooit iets te doen, waardoor de beelden van Christus en de Heiligen onteerd en geschonden worden; vereert ze veeleer aandachtig, zooals de rechtgeloovige Christenen aller tijden gedaan hebben.
3) Welk nut brengen de heelden ons aan? De beelden hebben voor ons een veelvuldig nut. Allereerst geven de beelden ons een aanschouwelijk onderricht in de leer van onzen heiligen godsdienst en vervangen in dit opzicht de boeken. »De tafereelen,quot; zegt de H. Greg., »worden in de kerken aangebracht, opdat zij, die misschien niet kunnen lezen, minstens aan de wanden met de oogen lezen, wat zij uit de boeken niet kunnen vernemen.quot; Wie bijv. de veertien Staties van den kruisweg opmerkzaam gadeslaat, hem wordt de lijdens-geschiedenis van onzen God-delijken Verlosser zoo klaar, alsof hij ze in een boek las. Ook de deugden der Heiligen, zooals hun ootmoed, zachtmoedigheid, eerbaarheid, godsvrucht, hun liefde tot God en den naaste, alsmede hun lijden en hun dood lezen wij in hun beelden. Reeds om deze reden zijn de beelden voor alle Christenen, bijzonder voor de minder beschaafden van een groot nut.
Bovendien verheffen de beelden den geest van godsvrucht. Men kan de beelden vergelijken bij een brandglas, waardoor de stralen der zon verzameld en op een punt
HUNNER BEELDEN KN RELIQUIEN.
worden samen getrokken. Indien wij namelijk in het gebed onzen blik op een beeld werpen, kunnen wij onze gedachten beter bijeen houden, in onze ziel ontstaan gemakkelijker vrome gewaarwordingen; onze geest houdt zich met datgene bezig, wat het beeld ons voorstelt, en zoo gebeurt het, dat wij veel inniger en aandachtiger bidden, dan dit zonder beeld het geval zou wezen. Ge doet daarom goed, indien gij naar het voorbeeld van vele vrome Christenen bij uw gebed te huis en in de kerk uwen blik minstens van tijd tot tijd op een beeld van den gekruisten Zaligmaker, van de zaligste Maagd Maria of van een anderen Heilige richt, opdat gij uw gedachten, die in den loop van het gebed vaak op aardsche dingen afdwalen, steeds weder verzamelt, en den geest van godsvrucht verlevendigt.
De beelden sporen ons tot het goede aan, doordien zij ons de geschiedenis onzer verlossing, het bittere lijden en sterven onzes Zaligmakers en de deugden der Heiligen voor oogen stellen. Reeds de oude Grieken en Romeinen hadden op openbare plaatsen voor veidienstvolle mannen gedenkteekenen opgericht, opdat de jongelingen door den aanblik ervan werden opgewekt, deze groote mannen na te volgen, en zich zooals zij door edele daden te onderscheiden. Zouden ook de beelden van Christus en de Heiligen geen weldadigen invloed uitoefenen op de gezindheid des Christens? Zouden zij hem niet aandrijven, dat hij besluite, de zonde te verlaten. God te dienen, en verschillende vrome oefeningen te verrichten? Wij kunnen aan deze heilzame werkingen der beelden niet twijfelen, wijl de geschiedenis ons daarvoor vele getuigenissen geeft. De H. Greg, van Nyssa zegt van zich zeiven, dat hij het beeld, dat Abraham voorstelde, hoe hij zijn zoon Isaac wilde slachten, niet heeft kunnen aanzien, zonder tranen te storten. Ook de H. Theresia werd iederen keer bij den aanblik van het beeld der Samaritaansche vrouw bij Ja-
599
OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
cobsbronnen diep bewogen, en riep gelijk deze : »Heer, geef mij te drinken uit de bron des levens!quot; Een jonge man van een voornamen stand, die reeds sedert een ge-ruimen tijd van God quot;was afgevallen en aan alle kwaad zich overgaf, kwam eens als door toeval in een kerk, en ging daar, om den tijd te verdrijven, de beelden beschouwen. Onder anderen viel zijn oog op het beeld van den boetvaar-digen koning David, uit wiens oogen overvloedige tranen, die een Engel in een gouden schaal opving, opwelden. Onder het beeld stonden de woorden van den H. Augusti-nus: »David heeft slechts éénmaal gezondigd en altijd geweend; en gij zondigt altijd en weent nimmer!quot; Bij de beschouwing van dit beeld werd de jonge man zoo diep bewogen, dat hij op zijn knieen zonk, zijn zonden met heete tranen beweende, en in het vervolg een strenge boete deed. Dergelijke voorbeelden zou men nog vele kunnen aanhalen; doch deze zijn genoegzaam, om u van het nut der beelden te overtuigen. Met recht zegt daarom het Concilie van Trente, dat de beelden der Heiligen zeer nuttig zijn, »niet slechts, wijl het volk daardoor aan de weldaden ea genaden, die het van Christus toevloeien, herinnerd wordt, maar ook wijl de wonderen Gods en de heilzame voorbeelden aan de geloovigen voor oogen worden gesteld, opdat zij God daarvoor dank zeggen, en hun leven en hun zeden naar het voorbeeld der Heiligen inrichten en ter aanbidding en liefde Gods en het streven naar vroomheid worden opgewekt.quot;
Eindelijk is de vereering der beelden ook deswege nuttig, omdat wij daardoor vele genaden en weldaden van God kunnen verkrijgen. Ik moet hier nogmaals opmerken, dat de beelden zelf ons niet helpen en geen genade kunnen bezorgen; zij zijn toch levenlooze voorwerpen en hebben uit hun zelf niet de minste kracht. Alle hulp, die wij hopen en erlangen komt alleen van God; en wel onmiddellijk of middellijk door de voorspraak der Heili-
600
HUNNER BEELDEN EN KELIQUIEN.
gen. Wij naderen dus geen beeld, hetzij een Christusbeeld of een beeld der Heiligen, met het inzicht om van het beeld zelf hulp af te smeeken ; ons vertrouwen is op God alleen en op de voorbede der Heiligen gericht. Maar evenwel valt het niet te loochenen, dat God zich niet zelden van de beelden bedient als middelen, om aan de menschen verschillende weldaden te doen toekomen. Hij pleegt in \'t algemeen dikwijls zijn genaden door middel van uitwendige zichtbare dingen mede
O O
te deelen. Hoeveel weldaden bekwamen de Joden niet door de Verbondsarke; ook lezen wij in het Evangelie, dat de bloedvloeiende vrouw daardoor werd genezen, dat zij den zoom van Jesus kleed aanraakte. Zoo zijn ook de H. Sacramenten zichtbare teekenen waaraan God de vergeving der zonden en de heiliging heeft verbonden. Naar deze voorbeelden kan het ons geen verwondering baren, indien de geschiedenis dikwijls melding maakt, dat de menschen door de beelden in hun geestelijke en lichamelijke aangelegenheden een wonderbare hulp hebben erlangd. Tot bewijs diene Maria van Egypte. Deze heilige boetelinge had lang een hoogst buitensporig leven geleid. In het vervolg was zij te Jerusalem gekomen en wilde op het feest van Kruisverheffing met de overige pelgrims de kerk binnengaan, waar het heilig Kruis ter vereering was uitgesteld. Maar dit was haar niet mogelijk, een onzichtbare macht hield haar bij de deur terug. Nadat dit haar drie tot vier maal was overkomen, trok zij zich in een afgelegen hoek terug en begon na te denken, wat wel de oorzaak zijn mocht van zulk een buitengewoon voorval. Zij erkende spoedig, dat de gruwelen van haar tot nu toe doorgebracht leven haar van het intreden in de kerk terug hielden. Bij deze gedachte zag zij boven zich een Moedergodsbeeld, Zij smeekte nu de zaligste Maagd, haar vergeving bij God en de gunst de kerk te kunnen binnengaan te verwerven, en beloofd^
601
OVER DB VERBBRIN0 DER HEILIGEN,
haar levensdagen in een strenge boetvaardigheid door te brengen. En ziet ! nu kon zij ongehinderd de kerk binnentreden en met de overige geloovigen het heilig Kruis vereeren. Zulk een groote genade verkreeg deze rouwmoedige zondares door de beeltenis der allerzaligste Moeder Gods ! Gelijk u allen bekend is, bestaan er op vele plaatsen zoogenaamde genadebeelden, waar duizenden in hun bedruktheden een wonderbare hulp hebben gevonden. Het ware een dwaasheid, indien men al die wonderen wilde loochenen, daar vele ervan allerstrengst onderzocht en als volkomen geloofwaardig zijn bevonden.
Laat u dan, Aand., door ongodsdienstige en ongeloo-vige menschen, als van de vijanden onzer Kerk, die met de beeldenvereering spotten en ze voor bijgeloof of zelfs voor afgodendienst uitkrijten, niet in dwaling brengen-Houdt de [beelden in eere; want gij vereert daarin niet de kleuren of de stof, waarvan zij vervaardigd zijn, maar Christus en de Heiligen, die er u door worden voorgesteld. Hebt in uw woning heiligenbeelden ter overweging en vereering. Het beeld van den gekruisten Zaligmaker, van de zaligste Maagd Maria, van den H. Joseph, van den H. Beschermengel en van den een of anderen Heilige behoort in elk christelijk huisgezin zich te bevinden. De beelden van Heiligen zijn voorzeker veel beter aangebracht, dan louter wereldsche en niet zelden aanstootelijke voorstellingen uit de Heiden wereld. Beelden in wulpsche of naakte vertooning of hoe ook onzedelijk voorgesteld moeten in uw huis geen plaats vinden, dergelijke beelden moet gij oogenblikkelijk verwijderen; want zij dienen niet tot stichting, maar tot ergenis. Hebt goede en godsdienstige beelden ; werpt er dikwijls uw blikken op, stort er vaak een vroom gebed bij uit en maakt het voornemen de Heiligen na te volgen. Op deze wijze zal het gebruik en de vereering der beelden u van groot nut wezen.
602
HUNNER BEELDEN BN EELIQUIEN.
VI. Over de vereering van de reliquieën der Hèiligen.
JReliquieën komt van het Latijnsche woord reliquiae, dat overblijfselen beteekent. Onder reliquieën verstaan wij dus alles, wat van de Heiligen overig is en hun op een of andere wijze toebehoorde, als hun lichamen en beenderen, hun kleedingstukken, de werktuigen waarmede zij zijn gemarteld en dergelijke. Over de vereering der reliquieën leei\'t de Kerkvergadering van Trente: »Dat de heilige lichamen der Martelaren en andere bij Christus levenden, die levende lidmaten van Christus en tempels des H. Geestes waren, die door Hem tot het eeuwige leven zullen opgewekt en verheerlijkt worden, door de geloovigen zijn te vereeren en voornamelijk daardoor vele weldaden door God aan de menschen werden bewezen ; dat dus degenen, die beweren, dat aan de reliquieën der Heiligen geen vereering toekomt en deze en andere ge-denkteekenen door de geloovigen vruchteloos vereerd worden, geheel en al zijn te veroordeelen, zooals de Kerk hen reeds vroerrer veroordeeld heeft en ook nu veroordeelt.quot;
O
Volgens deze woorden van het Concilie bezitten wij ter vereering der reliquieën bijzonder drie gronden ;
1) De lichamen der Heiligen waren levende lidmaten van Christus en tempels van den H. Geest, en zullen opstaan tot een eeuwige heerlijkheid. Aan het menschelijk lichaam is in \'t algemeen niets onbeduidends of zelfs verwerpelijks, als schepsel Gods en als werktuig, waarvan de ziel zich tot al haar handelingen bedient, is het in allen gevalle achtenswaardig. De lichamen der Heiligen hebben echter nog bijzondere voortreffelijkheden; zij zijn lidmaten van Christus en tempels des H. Geestes, zooals de Apostel uitdrukkelijk zegt; (I Cor. 6, 15. 19.) uNesei-tis quoniam corpora vestra membra sunt Christi, weet gij niet dat uw lichamen leden zijn van Christus?quot; En weder: »An nescitis quoniam membra vestra templum sunt
603
OVER DE VEREBRING DER HEILIGEN,
604
Spiritus sancti qui in vobis est, of weet gij niet, dat uw leden een tempel zijn des H. Geestes, die in u is?quot; Indien nu, wat niemand looclient, aan het lichaam van Christus en aan den EL Geest de hoogste vereering toekomt, dan is het gewis ook billijk dat wij de lichamen der Heiligen, die ledematen van Christus en woonplaatsen des H. Geestes waren, godvruchtig vereeren. Wijl de Heiligen hun lichamen steeds als leden van Christus en tempels van den H. Geest beschouwden, daarom bewaarden zij ze zuiver van elke smet, en bezigden ze met een voortdurenden ijver tot den dienst van God. Zij maakten zich elke gelegenheid ten nutte, deugden en goede werken te oefenen. Hoezeer verootmoedigden zij zich voor God en de menschen! Hoe geduldig verdroegen zij alle vervolgingen en wederwaardigheden des levens ! Welk een verstorven leven leidden zij, welke strenge boetewerken namen zij niet op zich ! Hoeveel goed bewezen zij hun medemenschen! Hoe ijverig werkten zij aan de bekeering der ongeloovigen, dwaalgeloovigen en zondaars ; welke pogingen deden zij niet, om de ellende der armen, zieken en veriatenen weg te nemen ; hoeveel inrichtingen van weldadigheid hebben haar bestaan niet aan hen te danken ! Nu ziet, Aand., tot al deze deugden en goede werken dienden aan de Heiligen hun lichamen als werktuigen; daarmede volbrachten zij alle goed. Zullen om deze oorzaak de lichamen der Heiligen voor ons niet vereerenswaardig zijn ? Men waardeert alles, wat aan groote mannen toebehoorde, en schaft zich voor een hoogen prijs dingen aan, die op zich .geheel zonder waarde zijn, als een pen, waarmede zij geschreven, een glas, waaruit zij gedronken, een kleed, wat zij gedragen, een stoel, waarop zij gezeten hebben ; en wij zouden de lichamen der Heiligen niet eeren, waarmede zij zooveel edele handelingen volbrachten, eu niet enkel afzonderlijke menschen, maar geheele volken zulke groote weldaden bewezen? Ons geloof leert ons eindelijk, dat de
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN.
lichamen [der Heiligen in een groote heerlijkheid uit de graven opstaan en tegelijk met de ziel de vreugde des hemels zullen genieten. Indien nu God zelf de lichamen der Heiligen eert, is het dan niet billijk, dat ook wij ze eeren ? Zal de gedachte: deze heilige reliquieên, die ik thans voor mij zie, zullen eens met de ziel vereenigd met een groote heerlijkheid in den hemel zegevieren, ons niet aansporen, dat wij ze hoogachten en aandachtig vereeren ?
2) Wij behooren de reliquiëen ook deswege te vereeren, wijl God ze door wonderen verheerlijkt en door middel daarvan aan de menschen vele weldaden bewijst. Volgens den gewonen loop der natuur gaan de lichamen der verstor-venen spoedig tot ontbinding over en vervallen ten laatste in stof. Daarentegen gebeurde het bij de lichamen der Beiligen niet zelden, dat zij maanden, zelfs jaren lang, zonder dat men een middel, om aan de ontbinding weerstand te bieden, had aangewend voor alle ontbinding bewaard werden en zoo frisch bleven als het lichaam van een levend mensch. Zoo bevond het lichaam van Catha-rina van Bologne, die in \'t jaar 1403 stierf, bij een latere opgraving zich nog schoon en welbewaard, als of zij leefde en gaf een aangenamen en welriekenden geur van zich af. Hetzelfde gebeurde met het lichaam van den H. Franc. Xav. Men had het met ougebluschte kalk bedekt, opdat het vleesch des te eerder zou verteerd worden, wijl men het naar Indië wilde medenemen. Als men na drie en een halve maand later het graf opende, om te zien of het vleesch verteerd was en de beenderen konden verzameld worden, vond men het gelaat en het overige lichaam geheel frisch ; en toen men in het rechter dijbeen een in-scede maakte, vloeide er aanstonds bloed uit en een liefelijke geur vervulde de lucht. Dezelfde verschijning deed zich voor, als het heilige lichaam ongeveer na twee jaren in Goa aankwam ; het droeg niet het minste spoor van
605
OVER DK VERKERING DER HEILIGEN,
ontbinding aan zich. Diaz Corvoglio, die Xaverius goed had gekend en eenige jaren na diens dood hem met zulke schoone kleuren en frissche en levendige huid terug zag, kon zich niet weerhouden, meermalen uit te roepen: »Ach, hij leeft nog !quot; Dit behoud van vele lichamen der Heiligen is een openbaar wonder, waardoor God ze verheerlijkte en te kennen gaf dat Hem hun vereering welgevallig is.
God wrocht evenwel door de reliquieën nog andere wonderen, en bewees daardoor aan de menschen groote weldaden. Getuigenissen hiervoor bezitten wij in de H. Schrift. Zoo deelde God aan het lichaam van Eliseus de kracht mede, een doode, zoodra deze met hetzelve in aanraking was gekomeu, weder in het leven te brengen. Er hadden namelijk roovers een mensch vermoord en hem in het open graf van Eliseus geworpen. Als nu de doode de beenderen van den Profeet aanraakte, werd hij weder levend en ging weer op zijn voeten. (Num. 13, 21.) Het Evangelie verhaalt ons, dat een vrouw, die twaalf jaar aan bloedvloeiing leed, weder gezond werd, als zij den zoom van Jesus kleed aanraakte. (Matth. 9, 12.) Verder lezen wij, dat men de zweetdoeken en den gordel van den H. Paul us op de zieken legde, en dat tengevolge daarvan hun ziekten weken en de booze geesten uitgingen. (Hand. 19, 12.) Zelfs de schaduw van Petrus had een genezende kracht. Men droeg daarom de zieken naar buiten op de straten, en legde hen op de bedden en draagbaren, opdat, als Petrus voorbij ging, minstens zijn schaduw op hen zou vallen, en zij werden van hun ziekten genezen. (Hand. 5, 15.) Dergelijke wonderen verhaalt de kerkelijke geschiedenis ons over de reliquieën in menigte. Zoo deelt de H. Aug. vele wonderen mede, die God te Hippo en in de omliggende streken door de beenderen van den H. Stephanus wrocht. Van vele dezer wonderen was de H. Aug. zelf ooggetuige; zij gebeurden
606
HUNNER BEELDEN EN EELIQÜIEN.
openlijk en voor een groote menigte volks, werden ook door de geleerden als ware wonderen bevestigd en zelfs door de ketters niet geloochend. Openbare wonderen geschiedden ook te Milane door de lichamen des H. Ger-vasius en Protasius. Een blinde man met name Severus, dien de gansche stad kende, nam zijn zakdoek, raakte daarmede vol vertrouwen de baar aan, waarop de reli-quieën rustten, en legde dien op zijn oogen. En op hetzelfde oogenblik werd hij ziende. Een ontelbare volksmenigte zag dit wonder, en brak in loftuigingen tot God los. Op dit wonder volgden nog anderen; want zieken werden genezen, en bezetenen van de booze geesten bevrijd. De waarheid dezer wonderen getuigen de Kerkvaders Ambrosius, Augustinus en Paulinus, die gezamenlijk daarbij tegenwoordig waren. Deze en duizenden andere wonderen, die in alle tijden door middel der reliquieên plaats vonden, leveren ons het duidelijke bewijs, dat God zelf de reliquieên der Heiligen eert, dat wij derhalve zeer wel doen, indien ook wij f.e in eere houden.
3) Eindelijk voor de vereering der reliquieên spreekt de geheele christelijke oudheid; want wij bezitten getuigenissen uit de oudste tijden, dat de Christenen de beenderen der Heiligen zorgvuldig verzameld en in hooge achting hebben gehouden. Wij lezen in een oorkonde over den marteldood van den H. Bisschop Ignatius, dat «zijn beenderen naar Antiochie gebracht en als een onvergelijkelijke schat in een kist zijn bewaard geworden.quot; In de martelaarsakte van den H. Bisschop Polycarpus, die op den brandstapel zijn leven verloor, heet het:» Wij trokken uit het vuur zijn gebeente weg, dat ons veel kostbaarder was dan het beste edelgesteente en van veel meer waarde dan goud en zetten het op een geschikte plaats bij. Moge God ons verleenen, dat wij op deze plaats met vreugde en blijdschap uit al onze krachten den dag des marteldoods gemeenschappelijk vieren, zoowel tot aanden-
607
608 OVER DE VEREERING DER HEILIGEN,
ken dergenen, die hun strijd reeds hebben uitgestreden, als tot oefening en bemoediging dergenen die den strijd nog te onderstaan hebben.quot; — Hoezeer de eerste Christenen de reliquieën der Heiligen eerden, bewijst ook hun zorgvuldigheid en ijver, waarmede zij de lichamen der Martelaren of toch enkele ledematen er van zochten te verkrijgen. Zij lieten zich vaak groote geldsommen welgevallen en waagden zelfs huu leven om hun doel te bereiken. Ook het bloed der H. Martelaars vingen zij op. Toen de H. Hypolitus in stukken gescheurd werd, schoten de geloovigen toe en verzamelden niet enkel zijn leden, maar ook met behulp van sponsen en lijnwaden eiken druppel van zijn bloed om alles te behouden. Zelfs de marteltuigen, waarme^ de Heiligen werden gedood, namen de Christenen towzich en hielden ze in eere. Hoezeer zij de reliquieën der Heiligen vereerd hebben, volgt ook hieruit, dat zij hun kerken steeds daar bouwden, waar de Martelaren hadden geleden, en dat zij haar altaren op hun graven oprichtten. Deze vereering der reliquieën vond volstrekt niet enkel bij het mindere volk plaats; ook de Kerkvorsten billijkten het en wekten meermalen daartoe op. Zoo looft de H. Chrysostomus degenen, die de lichamen der H. Juventius en Maximus, waaraan de Heidenen de eer der beaardiging ontzegd hadden, met eigen levensgevaar hadden weggenomen, en voegt er dan bij: » Treden wij derhalve dikwijls toe, vereeren wij de heilige grafteekenen, en raken wij met een groot geloof de reliquieën aan, opdat wij er zegening door verkrijgen.quot; De H. Ambrosius zegt: »Ik vereer in het vleesch der Mar-laren de om Christus ontvangen wondteekenen; ik vereer het aandenken aan een heldenmoed, die niet sterft; ik vereer de assche, die door de belijdenis van Christus is geheiligd ; ik vereer het lichaam, dat mij zegt, hoe ik den Heer moet liefhebben, en dat mij leert, zelfs den dood om des Heeren wil niet te vreezen.\'\' De H. Hieronymus
HUNNER BEELDEN EN RELIQUIEN. 609
den,
trijd wijst den ketter Vigilantius, die zich tegen de vereering
irig. der\' reliquieën verhief, terecht met de woorden: »Vigilan-
hun tius bejammert het, dat de reliquieën in kostbare stoffen
der worden gehuld.. .. Alzoo zijn alle Bisschoppen niet slechts
i te voor heiligschenders, maar ook voor dwazen uit te maken,
Vel- en wel daarom, wijl zij het onbeduidenste voorwerp, ver-
1 te strooide assche, in zijde en goud bewaren ! . . . Kwalijk
zij handelt dus de Bisschop van Rome, die boven de been-
ïrd, deren] van Petrus en Paulus den Heer het offer opdraagt,
kei en hun grafteekenen als het altaar van Christus acht ?
va- Ja, de^Bisschoppen der geheele wereld, die tot de kerken
en. der^dooden gaan, dwalen !\'\'
ge- Uit deze getuigenissen ziet gij, Aand., hoe wel de
;re. Kerk doet, dat zij de vereering der reliquieën goedkeurt
Igt en over degenen, die deze vereering voor bijgeloof of
en, zelfs voor afgodendienst uitkrijten, den banvloek uitspreekt,
ta- Hoe zouden wij de lichamen der Heiligen niet vereeren,
gt;en die lidmaten van Christus, tempels van den H. Geest en
tg ; werktuigen van de edelste handelingen waren; de licha-
en men der Heiligen, die eens glorierijk uit het graf opstaan
de en eeuwig in den hemel zullen heerschen; de lichamen
si- der Heiligen, zeg ik, die God zelf verheerlijkt, en waar-
en door Hij groote wonderen gedaan heeft, en nog doet. Volgt
ij: alzoo de rechtgeloovige Christenen aller tijden na, die de
»e reliquieën steeds hoog in eere hebben gehouden, en ver-
li- eert ze met een godvruchtig hart. Bidt er bij, en neemt
)e er uw toevlucht toe in de menigvuldige aangelegenheden
r- des levens. Gij moogt hopen, dat God u daardoor hulp
er zal zenden, indien overigens het onderwerp uwer bede
ik goed en heilzaam is. De beschouwing van de reliquieën
is der Heiligen zal voor u echter ook een sterke spoorslag
ik wezen, hen in de deugden, die zij beoefend hebben, na te
id volgen. «Want indien hij,quot; zegt de H. Chrysostomus,»die
is de bloedige wapenen van een krijgsman aanschouwt, het
CIO ovkr dkverrkr. dkr heiligen, hunnkr beelden kn rkliq.
schild, de spies, het harnas, al ware hij ook nog zoo weinig strijdlustig, zich aanstonds verheft, ontvlamt en ten strijde uittrekt; hoe zouden wij, die niet zoozeer enkel de wapenen, maar het lichaam des Heiligen zelf, die gewaar-digd werd, voor de belijdenis van Christus zijn bloed te vergieten, aanschouwen, hoe zouden wij, al waren wij ook nog zoo bloode, ons niet tot naijver voelen opgewekt, daar deze aanblik als vuur in onze ziel valt, en ons tot denzelfden strijd oproept?quot; In bijzonder maakt u de vereering der reliquieën daardoor ten nutte, dat gij uw lichamen, de zintuigen en ledematen ervan, voor elke zonde bewaard, en ze tot werktuigen in den dienst van God gebruikt. Onderwerpt u gaarne aan de gestrengheden van het echt christelijk leven. (Eph. 4,22—24.) * Deponere vos secundum pristinam conversationem veterem hominem, legt af, ten aanzien van den vorigen wandel den oudeu mensch, qui corrumpitur secundum desideria erroris, die verdorven wordt naar de begeerlijkheden der verleiding. Benovamini autum spiritu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed; et induite novum hominem, en doet aan den nieuwen mensch, qui secundum Deum creatus est, die naar God geschapen is, in jusiitia, et sanditate veritatis, in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid.quot; Dit is de beste reliquieën-vereering, omdat zij u reinigt, u Gode welgevallig en den Heiligen gelijkvormig maakt. Indien gij u op deze wijze naar ziel en lichaam heiligt, zult gij met de Heiligen eenmaal glorierijk uit het graf opstaan, en met hen in den hemel eeuwig heerschen.
Einde van het Vierde Deel.
Bladz.
I. Wat leert liet tiende artikel: //Vergiffenis der zonden ?quot; . 3
II. Wat moeten wij doen, om vergiffenis der zonden te bekomen ? 14
ELFDE GELOOFSARTIKEL.
»Verrijzenis des vleesches.quot;
I. Wat heeft God ons over den dood geopenbaard ? . . . 25
II. Wat heeft God ons over den dood verborgen gehouden f 34
III. Hoe moeten wij ons tot den dood voorbereiden ? . . . 42
VI. Hoe zullen de lichamen der afgestorvenen verrijzen? . . 69
80 93
»En het eeuwige leven. Amen.quot;
I. Wat is de hemel ? . .
II. Wie komt in den hemel?
III. Hoe groot zullen de straffen der verdoemden in de hel zijn ? 103
VI. De gedurige herinnering aan de uitersten des menschen
bewaart voor zonde..............127
VII. De gedurige herinnering aan de uitersten des menschen
wekt op tot deugd...............139
INHOUD.
Over de geboden in \'t algemeen......148
I. Moeten wij de geboden onderhouden ?.......149
II. Kunnen wij de geboden onderhouden ?.......159
Verklaring van het hoofdgebod in \'t algemeen . . 170
I. Waarom zegt Jesus Christus, dat de liefde Gods het eerste
en grootste gebod is ?..............171
III. Waarom zegt Jesus Christus, dat aan deze twee geboden
de geheele wet hangt en de Profeten ?.......183
§ 3.
Over de liefde Gods...........192
I. Wat is de liefde Gods ? . . . _.........192
II. Hoe veelvuldig is de liefde Gods ?.........202
III. Hoe moeten wij God liefhebben ?.........214
IV. Waarom moeten wij God liefhebben ?......226
V. Wat moeten wij doen om de liefde Gods te bewaren? . 236
VI. Wat moeten wij doen om de liefde Gods te vermeerderen ? 246
§ 4.
Over de liefde des naasten........257
1. Waarom moeten wij den naaste liefhebben ?.....257
II. Hoe moet onze naastenliefde gesteld zijn?......269
III. Waarom moeten wij onze vijanden liefhebben? .... 288
IV. Hoe moeten wij onze vijanden liefhebben ?......297
V. Over den plicht van aalmoezen geven.......307
VI. Over het nut van aalmoezen...........324
VH. Over de lichamelijke werken van barmhartigheid in het
bijzonder.................. . 333
VHI. OvC\'. het geestelijk werk van barmhartigheid : de zondaars
vernanen...................354
IX. Over de zes overige geestelijke werken van barmhartigheid. 374
Bladz.
INHOUD.
Over de christelijke liefde van zich zeiven . . . 395
I. Waarin bestaat de christelijke liefde van zich zeiven? . 395
II. Wat staat tegenover de christelijke liefde van zich zeiven ? . 408
Over de tien geboden Gods in \'t algemeen . , . 416
I. Waarom zijn de Christenen verplicht de tien geboden te
onderhouden ?.................416
II. Wat moet ons bijzonder aansporen de tien geboden te
onderhouden ?................425
gt;Gij zult geen vreemde goden nevens Mij hebben, gij zult u geen gesneden beelden of gelijkenissen maken, gij zult die niet aanbidden.quot;
Over de inwendige en uitwendige V3reermg Gods. 436
I. Hoe vereeren wij God inwendig ?..........437
II. Hoe vereeren wij God uitwendig?.........448
§ 2.
Over de christelijke hoop.........458
I. Wat ia de christelijke hoop ?...........458
II. Waarop is de christelijke hoop gegrond ?......463
III. Tot welke goederen strekt de christelijke hoop zich uit? 471
IV. Welke zijn de heerlijke werkingen der christelijke hoop ? 479
§ 3.
Over de zonden tegen het geloof, de hoop en de liefde. 489
I, Hoe zondigt men tegen het geloof?.....quot; . . 489
II. Hoe zondigt men tegen de hoop ?.........502
III. Hoe zondigt men tegen de liefde?.........514
Bladz.
INHOUD.
Bladz.
Over de zouden tegen de inwendige en uitwendige
Tereering Gods................522
I. Over de afgoderij...................
II. Over het bijgeloof . ..............535
III. Over de tooverij..............................jgy
IV. Over de heiligschennis.................
V. Over den geestelijken woeker...........543
§ 5-
Over de vereering der Heiligen, hunner beelden en
reliquieën..................545
I. Wat leert de Kerk over de vereering der Heiligen ? . . 545
II. Wat leert de Kerk over de aanroeping der Heiligen? . . 558
IV. Wij moeten Maria voor alle Engelen en Heiligen bijzonder aanroepen......................
V. Over de vereering der beelden van Christus en der Heiligen. 588
VI. Over de vereering van de reliquieën der Heiligen. . . . 003