Vak 6
(JF
OVER DE
en V-ï
naae ZOLLNER,
bewerkt en voorgedragen iluor B. ÏAN DEN BERG,
glU LJ\'JTHECA Pastoor te Deventer.
COSVEN Tüi ---
^ ^*pnder ^oofd-pifectie van
XjTJC. BE3I2.iT. ,
Kannnnil\' Deken en Pastoor te Wolveya.
met goedkeuring en aanbeveling van het
Hoogwaardig Episcopaat van Kederland.
ÜEEIJ II.
Tweede verbeterde Uitgave.
Nijmegen. L. C. G. 3I A 1/gt;I 15 10IJ ii.
I. Over het bestaan der Engelen.
Nadat ik u, Aand., over de schepping, de instandhouding\' en de regeering der wereld het noodige heb medegedeeld, ga ik over de Engelen spreken, en wel op de eerste plaats over hun bestaan.
Behalve de zichtbare, heeft God ook een onzichtbare wereld geschapen, namelijk de Engelen. Het woord nEnqeV is een Grieksch woord, en beteekent zooveel, als gezant, bode. Dezen naam dragen de hemelsche geesten wegens hun ambt, dat zij, door God hun opgedragen, bekleeden ; God namelijk bedient zich van hen als gezanten of boden, om door hen aan de menschen zijn wil bekend te maken, aan hen weldaden mede te deelen, en ook dikwijls om hun verschillende straffen te doen toekomen. Vandaar dat de Apostel hen noemt: (Hebr. 1, 14.) »Administratorii spiritus, dienende geesten, in ministerium mis si propter eos, uitgezonden wordende om hen, qui hereditateni capient saluiis, die zaligheid zullen erven.quot; Wanneer God de Engelen heeft geschapen, daarvan staat ons niets naders in de H. Schrift opgeteekend; evenwel neemt men algemeen aan, dat zij reeds in den aanvang der tijden, nog voor dat de zichtbare wereld door Gods almacht te voorschijn trad, zijn geschapen. Deze veronderstelling is gegrond op de uitspraak van het 4. Late-raansche Concilie (1215), dat zegt: »Er is slechts èen
OVER DE ENGELEN.
oorsprong aller dingen. Eén Schepper van al het zichtbare en onzichtbare, van al het geestelijke en lichamelijke, die in den beginne der tijden door zijn almachtige kracht het geestelijke en lichamelijke schepsel, d. i. de Engelen en de stof (materie), en vervolgens de uit geest en lichaam bestaande menschelijke natuur tegelijk uit het niets heeft voortgebracht.quot;
Indien echter de H. Schrift ons ook al niet verhaalt, wanneer en in het algemeen dat God de Engelen heeft geschapen, zoo kunnen wij toch aan hun bestaan niet in het minste twijfelen ; want zoowel het Oude als het Nieuwe Testament gewaagt van hen op schier ontelbare plaatsen. Zoo lezen wij in de boeken Mozes, dat een Engel aan Agar in de woestijn verscheen, en haar beval, tot Sara, haar meesteres, terug te keeren ; (Gen. 16, 7—9.) dat een Engel aan Abraham, als deze op den berg Moria zijn zoon aan den Heere wilde opofferen, beval, den knaap te sparen ; (Gen. 22.) dat Jacob in den droom een ladder zag, waarlangs de Engelen op- en afklommen ; (Geu. 28.) dat 2 Engelen in het huis van Lot overnachtten, en hem met zijn familie uit Sodoma, dat zij verwoestten, redden. (Gen. 18.) Uit deze plaatsen blijkt onloochenbaar, dat reeds in de patriarchale tijden het geloof aan het bestaan der Engelen algemeen verspreid was. Dit geloof vinden wij ook onder de Israelieten in de volgende tijden. Zoo verscheen aan Gideon een Engel, en bewoog hem tot den strijd tegen de Madianieten; (Recht. 6, 11.) een Engel redde Elias, en bracht hem Gods bevel over. (11 Kon. 1, 3.) In de Psalmen Davids is eveneens over de Engelen dikwijls sprake. Onder anderen : (Ps. 90, 11. 12.) Angelis suis mandavit de te. God heeft voor u zijn Engelen bevolen, ut custodiant te in onmibm mis tuis, dat zij u behoeden op al uw wegen. In manihus portabunt te, op de handen zullen zij u dragen, ne forte off en da* ad lapidem pedem fnum, opdat gij aan geen
4
OVER DE ENGELEN.
steen uw voeten stoot.\'\' Bij Daniël (10) lezen wij, dat de Aartsengel Gabriël hem de verlossing der Joden uit de Babylonische gevangenschap, de komst van den Messias en den ondergang van Jerusalem voorspelde. Judith legt de bekentenis af, dat zij haar heldendaad onder de bescherming van een Engel volbracht heeft, als zij zegt: (Jud. 13, 20.) » Vivit autem ipse Bominus, zoo waar de Heer leeft, quoniam custodivit me angelus ejus, zijn Engel heeft mij beschermd, et hinc euntem, als ik van hier wegging, et ibi commemorantem, zoolang ik daar was, et inde hue revertentem, en van daar hier terugkeerde.quot; In het boek Tobias (12) is uitvoerig sprake, hoe de Aartsengel Eaphaël aan den jongen Tobias verscheen, hem op zijn reis begeleidde, en aan hem, aan zijn bruid en zijn vader groote weldaden bewees. Daarenboven spreekt het Oude Testament nog op veel andere plaatsen over de Engelen.
Hadden nu de Joden, die het bestaan der Engelen algemeen geloofden, gedwaald, dan had Jesus, de Leeraar der waarheid, hen noodzakelijk inlichten, en hun dwaling moeten herstellen. Maar dit deed Hij volstrekt niet; Hij bevestigde veeleer hun geloof, doordien Hij vaak over de Engelen sprak, en hen als persoonlijke wezens voorstelde. Hij sprak onder anderen : (Matth. 18, 10.)» Videte ne contemnatus mum ex his pusil/is, ziet toe, dat gij niet éen van deze kleinen veracht; dico enim vobis, want Ik zeg u, quia angeli eorum in coelis, dat hun Engelen in den hemel, semper vident faciem Patris met, qui in coelis est, altoos aanschouwen het aanschijn mijns Vaders, die in de hemelen is.quot; De Sadduceërs loochenden het bestaan der Engelen, zooals wij in de Handelingen der Apostelen (23, 8.) lezen : »Sadducaei enim dicunt, de Sadduceëers zeggen, non esse resurrectionem, er is geen opstanding, neque angelum, geen Engel, neque spi-ritum, noch geest.quot; Doch Christus gaf hun dit volstrekt,
5
OVER DE ENSELEN.
niet toe, maar verklaarde, als Hij met hen over de opstanding sprak, hun met duidelijke woorden, dat er Engelen zijn, zeggende: (Matth. 22, 28. 30.) vErratis, gij dwaalt, nescientes Scripturas, neque virtutem Dei, gij kent noch Schrift noch Gods kracht. In resurrec-tione enim neque nubent, neque mbentur, want in de opstanding trouwen de menschen niet weder, en worden ook niet getrouwd; sed erunt simt angeli Dei in coelo, maar zij zullen als Engelen in den hemel zijn.quot;
Evenzoo leeren ook de Apostelen zeer dikwijls, dat er Engelen bestaan. De H. Paulas schrijft: (Rom. 8, 38. 39.) * Neque angeli, neque principatus, noch Engelen, noch machten, neque creatura alia poterit nos separate a cka-ritate Dei, noch eenig schepsel Gods kan ons van de liefde Gods scheiden;quot; (Gal. 1, 8.) )) Licet angelus de coelo evanc/elizet vohs praeterquam quod evangelizavimus vobis, is het ook dat een Engel uit den hemel u een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen wij u hebben verkondigd, anathema sit, hij zij verbannen ; (Hebr. 1, 4.) »lanto melior angelis effectus, (Jesus Christus) is zooveel voortreffelijker geworden, dan de Engelen,quot; doordien Hij tevens God, de Engelen slechts schepselen zijn. De Apostelen Petrus en Judas spreken evenzeer over de Engelen en Joannes beschrijft ons in zijn Openbaringen (12, 7. 8.) den strijd der goede en kwade Engelen en den val der laatsten, als hij zegt: »Lt factum, est proeham magnum in coelo, er is in den hemel een groote strijd ontstaan ; Michael et angeh ejus proeliebantur cum dra-cone, Michaêl en zijn Engelen voerden krijg tegen den draak; et draco pugnabat et angeli ejus, ook de draak en zijn engelen voerden strijd, ht non valucrunt, maar zij vermochten niet, neque locus inventus est eorum am-plius in coelo, en hun plaats werd niet meer gevonden in den hemel.quot; Wij moesten dus de H. Schrift
6
OVER DE ENGELEN.
van het Oude en Nieuwe Testament verwerpen, indien wij het bestaan der Engelen wilden loochenen.
Geven wij acht op de B. Vaders, dan vinden wij onder hen niet éen, die het bestaan der Engelen heeft betwijfeld ; allen leeren veeleer eenparig, dat God Engelen heeft geschapen, en beschouwen deze leer als een geloofswaarheid van onzen heiligen godsdienst. Zoo zegt de H. Augustinus: »Ofschoon wij de Engelen niet zien, zoo leert toch het geloof ons, dat er Engelen zijn en wij lezen in de H. Schrift, dat zij aan vele menschen zijn verschenen. Het is daarom niet geoorloofd, aan het bestaan der Engelen te twijfelen.quot; Juist deze verschijningen van Engelen, die niet alleen in de H. Schrift, maar ook in de levens der Heiligen dikwijls voorkomen, leveren ons voor het bestaan der Engelen een onomstoote-lijk bewijs. Ik noem u onder de vele Heiligen, die met verschijningen van Engelen begenadigd zijn, slechts de H. Francisca te Eome, die zich in een hooge mate over deze genade mocht verheugen. In een wonderbare licht-gedaante begeleidde een Engel haar op al haar wegen. Hij stond gedurig aan haar rechterzijde en als zij hem poogde te aanschouwen, dan was hij haar niet anders, dan iemand, die zich in de zon laat aanschouwen. Zoo dikwijls als zij bad, of door bekoringen werd geplaagd, toonde de Engel zich aan haar als een zeer vriendelijk en machtig beschermer. Aan haar biechtvader verhaalde zij die wonderbare verschijning op de volgende wijze: zij was door zulk een licht omgeven, dat zij \'s nachts als op helderen dag haar getijden kon bidden. Aangezicht en oogen hield de Engel steeds opwaarts gericht en hij verscheen steeds in een jeugdigen leeftijd, als een jongeling, de handen over de borst gekruist; zijn haar was kroes en goudgeel en hing golvend over de schouders. Zijn gewaad was dan eens witter dan sneeuw, dan weder hemelblauw, somwijlen in purperrood gloeiend.
7
OVER DE ENGELEN.
Op zulk een wijze was zijn gedaante tot aan de enkels gekleed, de voeten echter waren bloot, en geheel rein, zelfs ook dau indien hij met haar door de morsige straten der stad wandelde.
Zoo dus overtuigt zoowel de H. Schrift van het Oude en Nieuwe Verbond, als de Overlevering der Kerk ons van het bestaan der Engelen. Hun getal is ons niet bekend; dat het intusschen zeer groot moet zijn, blijkt duidelijk uit de vele plaatsen der Schriftuur. Daniël (17, 9. 10.) zag in een gezicht, hoe God zich ten oordeel plaatste en hoe Hem duizend maal duizenden Engelen dienden, en tienduizend maal tienduizenden voor Hem stonden. Ook Panlus (Hebr. 12, 22.) en Joannes (Openb. 7, 11.) spreken van vele duizenden Engelen, en Christus zelf zegt tot Petrus; (Matth. 26, 53.) »An put as, of meent gij, quia non possum roqare Patrem meum, dat Ik mijn Vader niet kan bidden, et exhbehit mihi modo plus quani duodecim legiones angelorum, en Hij zal Mij terstond meer dan 12 legioenen Engelen zenden ?quot; Vele Kerkvaders zijn van meening, dat het getal der Engelen 3 maal grooter is, dan dat der uitverkorene menschen ; het 3. deel der Engelen, zeggen zij, is afgevallen, en wordt door de Heiligen aangevuld. Of deze meening juist is, moeten wij daar laten, omdat God ons hierover niets naders heeft geopenbaard. Maar indien wij ook al niet weten, hoeveel Engelen God \'geschapen heeft, toch weten wij, waarom Hij hen heeft geschapen. Het was alleen zijn liefde, die, zooals aan de menschen, ook aan de Engelen het bestaan gaf. Omdat zijn Wezen louter goedheid is, daarom wilde Hij, dat de Engelen steeds voor zijn troon staan, steeds zijn aanschijn aanschouwen, steeds met Hem de zaligheid des hemels zouden genieten. O, beminnen wij een God, die in al zijn werken de liefde openbaart, en nemen wij ons wel in acht. Hem ooit te beleedigen! Loven en prijzen wij Hem, en toonen wij
8
OVER DE ENGELEN.
ons zijn liefde daardoor waardig, dat wij steeds, wat Hem behaagt, met vreugde volbrengen. De gedachte : dit wil mijn goede God, zij ons de sterkste beweegreden, elke hinderpaal der deugd weg te nemen, en onze christelijke plichten nauwkeurig te vervullen.
11. Over de eigenschappen en de rangorde der Engelen.
I) De Engelen zijn de kroon der schepping, zij overtreffen in waardigheid verre alle schepselen en zijn met de heerlijkste gaven uitgerust, zoodat de H. Schrift hen meermalen Goden noemt. Indien zij zich in hun glans vertoonden, zou geen sterveling hun aanschijn kunnen verdragen, zoo zeer schittert in hen Gods Majesteit. Tot bewijs hiervan kan de verschijning des Engels, die de Profeet Daniel had aan de rivier de Tigris, ons dienen. »Ik hief,quot; zoo zijn zijn woorden, «mijn oogen op eu ziet, een man was daar in lijnwaad gekleed, met een gordel van fijn goud om zijn lenden. En zijn lichaam was als chrysolith en zijn aangezicht als zag men den bliksem en zijn oogen waren als vurige fakkels en zijn armen en voeten als de glans van gepolijst koper en de stem zijner woorden als de stem eener groote menigte. En ik, Daniel, zag dat gezicht alleen en de mannen, die met mij waren, zagen het gezicht niet; noch-thans overviel hen een groote verschrikking en zij vloden heen om zich te verbergen. Zoo werd ik dan alleen overgelaten, toen ik dat groote gezicht zag en er was geen kracht in mij over; mijn gelaat werd doodbleek, en ik kon mijn krachten niet samenrapen.quot; (Dan. 10, 5—8.) Met de schildering van Daniel stemmen ook de uitspraken der Kerkleeraars en van andere Heiligen overeen. «Indien een Engel,quot; zegt de H. Anselmus, »te midden aan het firmament zweefde en door zooveel schitterende zonnen ware omgeven, als er bij een helderen nacht
9
OVER DE ENGELEN.
sterren aan den hemel flikkeren, dan zouden al deze zonnen door den glans des Engels evenzoo te niet gaan als de sterren bij den opgang der zon gewoon zijn te verdwijnen.quot; De H. Brigitta zegt, »De schoonheid der Engelen is zoo groot, dat, indien iemand hen zou aanschouwen, hij wegens hun glans zou moeten verblinden, ja, zelfs zijn leven verliezen, wijl onze zwakheid zulk een overmaat van glorie veel minder vermag te verdragen, dan onze oogen het licht der zon kunnen aanschouwen.quot; Deze en dergerlijke uitdrukkingen mogen wij volstrekt niet voor overdreven houden; de Engelen toch zijn, zooals Dionysius met recht opmerkt, het levendigste en ge-trouwste afbeeldsel der goddelijke Majesteit en de allerhelderste spiegel, waarvan de stralen van het goddelijke licht van nabij uitgaande weder worden teruggeworpen.
Wat de eigenschappen der Engelen in het bijzonder betreft, zoo valt voor alles op te merken, dat zij zuivere geesten zijn en volstrekt niets lichamelijks aan zich hebben. Wij kunnen hieraan niet twijfelen, wijl de Engelen ons in de H. Schrift steeds als geesten worden voorgesteld, die volgens de verzekering des Hee-ren noch vleesch noch beenderen hebben. (Luc. 24 39.) Hiervoor spreken ook de getuigenissen der oudste Kerkvaders. Zoo noemt de H. Gregorius van Nazianze de Engelen zeer dikwijls onlichamelijke wezens ; evenzoo duidt Eusebius van Cesarea hen aan als onlichamelijke krachten, die uit (jeen materie bestaan, maar zuivere geesten zijn •, eu Paus Gregorius de Gr. zegt : De Engelen hebben alleen een geest, de menschen echter geest en lichaam beide.quot; De Engelen hadden niettemin, als zij aan de menschen verschenen, een lichaam of in \'t algemeen een lichamelijke gedaante ; maar daaruit moogt gij niet besluiten, dat dit lichaam hun eigen en natuurlijk was; zij nemen het slechts in \'t voorbijgaan aan, om zich zichtbaar aan de menschen te kunnen vertoonen. De
10
OVER DE EN9ELEN.
godgeleerden zeggen, dat -de Engelen zich de lichamen en de uiterlijke gedaanten, die zij naar Gods wil aannemen, uit de fijnste stoffen der zichtbare natuur vormen en zich daarmee zoolang omgeven, als hun verschijning duurt, maar op het oogenblik, als zij verdwijnen, d. i. aan het sterfelijk oog onzichtbaar worden, ze weder afleggen. De tegenwoordigheid der Engelen hangt derhalve geenszins van hun zichtbaarzijn, van hun lichamelijk verschijnen af; als zuivere geesten zijn zij onzichtbaar bij ons tegenwoordig; indien zij door het aannemen van een lichamelijke gedaante uit deze onzichtbare tegenwoordigheid te voorschijn treden, dan geschiedt dit slechts bij uitzondering eu om bijzondere redenen.
Omdat de Engelen geesten zijn, daarom bezitten zij ook verstand; want dit komt ieder geestelijk wezen noodzakelijk toe. Doch hun verstand overtreit verreweg het onze; zij weten daarom ongelijk veel meer, dan de grootste geleerden, die ooit geleefd hebben en nog zullen leven. Het is volstrekt aan geen twijfel onderhevig-, dat zij alle geheimen, alle krachten, eigenschappen en werkingen der natuur, alle kunsten, wetenschappen en talen der menschen volkomen kennen en in het algemeen alles weten, wat natuurlijker wijze kan gekend worden. Daar zij voortdurend in de nabijheid van God zijn en zijn aanschijn aanschouwen, daarom zijn zij in de plannen eu inzichten zijner voorzienigheid veel beter ingewijd, dan wij, kortzichtige, van Hem gescheidene menschenkinderen. — Dat de Engelen een buitengewoone, aan het wonderbare grenzende kennis bezitten, getuigt ook de H. Schrift; want als zij aan de menschen een meer dan gewoon verstand toeschrijft dan vergelijkt zij het met het verstand eens Engels. Zoo zegt de kloeke vrouw van Thecua tot David: (Kon. 17, 2).) » Tti autem Domme mi rex, sapiens es, gij, mijn heer en koning, zijt wijs, sicul hahet sapientiam anyelus Dei, gelijk een
11
OVER DE ENGELEN.
Engel Gods wijs is, ut intelligas omnia super ter ram, en wordt alles gewaar op aarde.quot; De wetenschap der Engelen is echter bij al haar uitgebreidheid toch steeds eindig en beperkt, zij zijn niet alwetend zooals God. Zij kennen daarom de vrije raadsbesluiten Gods en de geheimen van zijn Wezen zonder openbaring niet, want, zegt de Apostel: (1. Cor. 2, 11.) n Quae Bei sunt nemo cognovit nisi Spiritus Dei, niemand kent wat Godes is, dan de Geest Gods.quot; Zij dragen ook geen kennis van toekomstige gebeurtenissen, in zooverre deze niet natuurlijker wijze uit het verledene voortvloeien ; in het bijzonder is hun de tijd van \'s werelds einde en het laatste oordeel onbekend, zooals blijkt uit Christus woorden ; (Matth. 24, 36.) »De die autem illa et hora nemo scit, niemand echter kent dien dag en uur, neque angeli coelorum, ook de Engelen des hemels niet, nisi solus Pater, dan alleen de Vader.quot; Eindelijk vallen ook de gedachten der menschen niet onder het bereik van hun weten; want slechts de Alwetende (Jer. 17, 10.)»amp;tm-tans cor, est prolans renes, doorgrondt het hart en beproeft de nieren.quot; Toch openbaart God hun vele dingen, wat zij van hun zelf niet kunnen weten en deelt hun in het bijzonder datgene mede, wat zij tot de uitvoering zijner raadsbesluiten noodzakelijk weten moeten.
De Engelen bezitten ook een bovenmate groote macht. Zij worden in de H. Schrift steeds als wezens van een bewonderingswaardige kracht en sterkte afgeschilderd. Zoo zegt David: (Ps. 102, 20.) »Benedicite Domino omnes angeli ejus, looft den Heer, gij al zijn Engelen, po lentes virtute, facientes verhum illius, die machtig in kracht zijn wil volbrengt.quot; En Isaias (33, 3.) zegt: »A voce angeli fugerunt populi, op de stem des Engels vlieden de volken.quot; Hun verwonderlijke macht blijkt uit hun werken. Zoo wurgde een Engel in éen nacht alle eerstgeborenen in Egypte; (Exod. 12, 29.) 2 En-
12
OVER DK ENGELEN.
gelen verdelgden de steden Sodoma en Gomorrha me al haar inwoners; (Gen. 19.) weder een Engel versloeg 185000 Assyrische soldaten, (IV Kon. 19, 35. en nog vele dergelijke voorbeelden verhaalt ons de heilige geschiedenis. — Alphonsus, koning van Lusitanië, verhaalt ons de volgende gebeurtenis, die hij zelf heeft ondervonden. »In den slag met de Moorenquot;, het zijn zijn eigen woorden, »werden mijn banieren door de vijanden genomen ; ik sprong tegelijk van den wagen, en streed in de verwarring te voet. In eens verscheen nevens mij een strijdende en behulpzame arm ; voor zoover ik kon vernemen, was hij ter bescherming gewapend, en zijn bovendeel was door een vleugel gedekt. Het overige zijns lichaams was echter voor mij noch voor anderen zichtbaar; den arm echter zagen ook vele Mooren, zooals later de gevangenen verhaalden. Toen ik deze behulpzame hand zag, trok ik met een buitengewone woede op de vijanden los, en ziet, aan mijn linkerzijde vielen duizenden en tienduizenden aan mijn rechterhand. De vijand was overwonnen, de buit werd hem ontnomen, en de velden van Sanctarena waren met lijken van gesneuvelde Mooren bedekt.quot; Uit dankbaarheid voor deze hulp des Engels stelde de koning een militaire orde in, die als eereteeken een purperrooden en in goud stralenden vleugel droeg, zooals hij dien in den slag gezien had.
De Engelen zijn eindelijk onsterfelijk, wat wij uit de woorden van Christus kunnen besluiten : (Matth. 18, 10.) »Amjeli in coelis semper videni faciem Pair is mei, de Engelen in den hemel aanschouwen altoos het aanschijn mijns Vaders, qui in coelis est, die in de hemelen is.quot; De dood is een gevolg der zonde, en kan daarom de goede Engelen niet treffen, wijl deze nooit hebben gezondigd. Maar ook de kwade engelen kunnen niet sterven, omdat er in de andere wereld, waartoe zij be-hooren, geen dood bestaat. In het algemeen is de dood
13
OVEH DE EN»EXEN.
bij de Engelen als zuiver geestelijke wezens niet mogelijk ; want een geest is ondeelbaar, en kan daarom niet opgelost worden. Het is ook nog niemand in den zin gekomen, de onsterfelijkheid der Engelen te looclienen.
2) Dit zijn alzoo de voornaamste eigenschappen der Engelen : zij zijn zuivere geesten, begaafd met een groote kennis en macht, en onsterfelijk. Wat de kennis, macht en zaligheid der Engelen aangaat, zij zijn niet allen gelijk ; er bestaat onder hen een zekere rangorde. Evenals er namelijk in de menschelijke maatschappij verschillende standen bestaan, hooge en lage standen, zoo is dit ook bij de Engelen het geval. De
H. Schrift zelf geeft ons hiervan getuigenis; want zij spreekt van Engelen, Aartsengelen, Vorstendommen, Machten, Krachten, Heerschappijen, Troonen, Cherubijnen en Seraphijnen. (Is. 3, 2.; Rom. 8, 39.; 1 Pet. 3, 22.) Eenige Vaders verdeelen de Engelen in 3 hoofdsoorten of hierarchiën, waarvan elke soort 3 rangen of koren bevat1, zoodat er dus 9 koren van Engelen zijn. — Tot het
I. koor, dat den laagsten rang der hierarchie vormt, be-booren de Engelen, de Aartsengelen en de Vorstendom-men. De Lngelen hebben bijzonder de bestemming. God te beminnen, zijn lof te zingen, en zijn zalig aanschijn te genieten; maar vervolgens ook de menschen te beschermen, hen tot het goede aan te sporen, en op den weg des heils te leiden. De Aartsengelen zijn verhevene en glorierijke en hemelsche geesten, aan wie God zijn geheime raadsbesluiten mededeelt, en die Hij in de gewichtigste aangelegenheden van bet menschelijke heil pleegt te zenden. Zoo was Gabriel, die aan Maria de boodschap bracht, dat God haar tot moeder zijns Zoons bad bestemd, een Aartsengel. De Vorstendommen zijn over landen en volken gesteld, om die naar de inzichten Gods te leiden en hen tot bun tijdelijke en eeuwige bestemming te brengen. — Tot het 2. koor, dat een hoogeren
14
OYER DE BN\'SELEN.
trap der hierarchie vormt, beliooren de Krachten, de Machten en de Heerschappijen. De Krachten zijn die Engelen aan wie God zijn macht in een bijzonder hoogen graad mededeelt, zoodat zij de moeielijkste dingen kunnen volbrengen. Volgens den H. Augustinus bewaren zij de orde in het heelal, regelen de elementen, den loop der sterren en de jaargetijden. De Machten hebben een bijzondere kracht over de booze geesten, en beschermen de Kerk en haar lidmaten in de bekoringen des duivels. Zij zijn zoo machtig, dat een eenige van hen in staat is, een geheel heir van booze geesten op de vlucht te slaan. De Heerschappijen kenmerken zich bij voorkeur door hun ijver voor Gods eer. Zij branden van een heilig verlangen, dat God steeds en overal heersche, en dat Hem alles gehoorzame, en storten dezen ijver ook de overige Engelen in. — Tot het 3. koor, dat den hoogsten trap der hierarchie uitmaakt, behooren de Iroonen, de Cherubijnen en de Seraphijnen. De Iroonen bevinden zich in Gods naaste omgeving en verheugen zich in den zoetsten en eeuwigen vrede. De Cherubijnen bezitten een wonderbare wetenschap. God wijdt hen, in zoover zijn wijsheid het goed vindt, in zijn raadsbesluiten in, en maakt hen met de plannen zijner wereldregeering bekend; zij echter deelen weder aan de lagere Engelen hun wetenschap mede. De Seraphijnen eindelijk richten hun geestesoog onbeweeglijk op God, de bron van alle schoonheid en goedheid, en beminnen Hem met de innigste en vurigste liefde. Dit nu zijn de 3 hierarchiën of de 9 koren der Engelen.
Indien nu evenwel alle Engelen niet op denzelfden trap van kennis, macht en zaligheid staan, en God onder hen zijn gaven in verschillende mate verdeeld heeft, zijn zij toch allen met hun lot volkomen tevreden ; zij beminnen elkaar allerhartelijkst, leven steeds in een ongestoorden vrede, de een verblijdt zich over de zaligheid van den
15
OVER DE ENGELEN.
ander, en zij steramen allen samen in de loftuigingen Gods. Hier geven u, Aand., de Engelen een schoon voorbeeld ter navolging. Zooals zij, moet ook gij met elkander in vrede leven, en elkaar oprecht liefhebben. Al is het ook, dat gij van een geringer stand zijt, in armoede leeft en behoeftig zijt, moogt gij anderen, die in de wereld een hoogere plaats innemen, en zich in gelukkiger omstandigheden bevinden, geenszins benijden, en hun beter lot met schele oogen aanzien. God toch is het, die onder de menschen zijn gaven verdeelt; Hij is het, die aan dezen hooge ambten en waardigheden verleent, aan genen daarentegen een geringer stand aanwijst ; Hij is het, die den een groote rijkdommen in den schoot legt, maar den ander het levensonderhoud slechts karig laat toekomen. Bovendien leert het heilig geloof ons, dat Gods voorzienigheid alles op de beste wijze verordent en leidt, en aan ieder juist die maat der gaven en goederen mededeelt, die hem tot bereiking van zijn eeuwig heil dienstig is. Neemt u daarom de Engelen tot voorbeeld; weest tevreden met uw lot, benijdt hem niet, dien het beter gaat, dan u ; verblijdt u over het geluk uwer medemenschen, en bemint hen van harte. Op zulk een wijze gedraagt gij u als goede kinderen uws hemel-schen Vaders en maakt gij u waardig, eenmaal in het gezelschap der Engelen te worden opgenomen. Doch niet alle Engelen dienen ons tot voorbeeld van navolging; velen van hen werden God ontrouw, zondigden en stortten zicli in het; eeuwig verderf.
III. Over de zonde en straf der Engelen.
Iemand richtte aan drie knapen van een adellijk heer de vraag: wie heeft de Engelen geschapen ? Zij antwoorden : God. Maar wie heeft, was verder de vraag, den duivel geschapen ? Het antwoord op die vraag was
16
OVER DE HNGKLEN.
voor de knapen was wat moeilijker ; twee van hen bleven het antwoord schuldig, want zij wisten zich hier niet uit te redden. Eindelijk riep de derde : God heeft den duivel tot Engel, maar hij zelf zich tot duivel gemaakt.
1) Deze knaap had zeer goed geantwoord ; God heeft als zoodanig den duivel niet geschapen; want de duivel is door en door boos ; van God toch, die de Heiligheid zelf is, kan niets kwaads, maar alleen het goede voortkomen. De Engelen waren, zooals zij uit de hand van God kwamen, allen goed, heilig en rechtvaardig; zij erkenden en vereerden God als hun Heer en Schepper, beminden Hem boven alles en volbrachten met blijdschap zijn wil. Zij genoo-ten ook, ofschoon niet de volkomene, toch die zaligheid, welke volgens hun natuur berekend was. Maar zooals God de menschen in het paradijs, zoo had Hij ook de Engelen in den hemel aan een beproeving onderworpen, om hun de gelegenheid te geven, hun trouw, hun dankbaarheid jegens Hem aan den dag te leggen en voor zich de hooge zaligheid, die zij in alle eeuwigheid zouden genieten, minstens eenigermate te verdienen. Zij waren evenals de eerste menschen in het bezit der volko-menste vrijheid; zij konden zich aan God overgeven en hem dienen ; maar zij konden zich ook van Hem af kee-ren en zondigen. Het is ook aan geen twijfel onderhevig, dat God hun duidelijk verklaarde, zooals aan de menschen, wat de gevolgen zoowel van hun gehoorzaamheid als van hun ongehoorzaamheid zijn zoude, zoodat zij diensvolgens nauwkeurig wisten, hoe zij, indien zij de beproeving doorstonden, de volmaakte en eeuwige zaligheid verkrijgen, maar indien zij zondigden, zich voor de geheele eeuwigheid hoogst ongelukkig zouden maken. God verleende hun bovendien zijn genade, zoodat zij de beproeving licht doorstaan en in de gerechtigheid konden volharden. Indien derhalve de Engelen desniettemin
17
OYER DB 1NÖELEN.
zoudigden, zoo waren zij zonder alle verontschuldiging, en verdienden zonder toegeeflijkheid gestraft te worden.
Hebben nu werkelijk eenigen van hen gezondigd ? Wij kunnen in de beantwoording van deze vraag niet twijfelachtig zijn, wijl de H. Schrift zelf ons de oplossing geeft. Reeds zegt Job: (4, 18.) vEcce qui serviunt ei, non sunt stabiles, zie, zij die Hem dienden, waren niet standvastig, et in angelis suis reperit pravitatem, en in zijne Engelen heeft Hij boosheid gevonden.quot; Wijl de Engelen, zooals ik bereids heb opgemerkt, goed. heilig en rechtvaardig door God zijn geschapen, volgt daaruit noodzakelijk, dat zij hebben gezondigd, anders had God in hen geen boosheid kunnen vinden. Nog bepaalder spreken van de zonde der Engelen de Apostelen Petrus en Judas. De eerste zegt: (11 Pet. 2. 4.)»Deus angelis peccantibus non pepercit. God heeft de zondige Engelen niet gespaard, sed rudenhbus inferni de tract os in tarta-rum tradidit cruciandos, maar met de ketenen der hel in den afgrond geworpen, om gepijnigd te worden, in judicium reservari, en het oordeel af te wachten.quot; De tweede schrijft: (Jud. 6.)»Angelos vero qui non servaverunt suum principatum, de Engelen die hun waardigheid niet hebben bewaard, sed derehquerunt suum domicilium, maar hun woning verlieten, in judicium magni diei, vincu/is aeternis sub caligine reservavit, heeft Hij met eeuwige boeien in den duisteren kerker opgesloten, tegen het gericht van den grooten dag.quot; Deze beide Apostelen zeggen ons alzoo met duidelijke woorden, dat eenige Engelen in den staat van heiligheid niet volhardden, maar integendeel zondigden, en derhalve in de hel zijn gestort. Deze waarheid heeft ook de Kerk in het 4. Concilie van Laterane uitgesproken, als het zegt: »Ook de duivel en de overige booze geesten werden door God naar hun natuur goed geschapen, maar zij zijn door zich zeiven boos geworden.quot;
18
OVER DE ENGELEN.
19
Waarin de zonde der Engelen heeft bestaan, geeft de H. Schrift niet bepaald aan; maar het lijdt geen twijfel, of het is de zonde van hoovaardij geweest. Dit schijnt reeds uit de woorden van Sirach te blijken, als hij zegt: (Eccli. 10, 15.) »Initium omnis peccati est superbia, het begin aller zonde is de hoogmoed.quot; De goddelijke Zaligmaker zelf duidt aan, dat de Engelen door hoogmoed hebben gezondigd; want nadat Hij zijn leerlingen had vermaand, dat zij zich wegens de hun verleende gaven niet zouden verheffen, voegde Hij er aan toe : (Luc. 10, 18.) » Videbam Satanam sic ut fuljur de coelo cadentem, Ik zag Satan, als een bliksem van den hemel vallen.quot; Daarmede wilde Hij zeggen : laat u wegens de gaven, die n zijn verleend, niet door de hoovaardij beheerschen, maar blijft ootmoedig, en geeft aan God de eer, opdat gij uw lot niet met Satan deelt, die wegens zijn hoogmoed eensklaps uit den hemel is geworpen. Van deze meening zijn ook de H. Vaders. Zoo zegt de H. Augustinus : »De booze geesten keerden zich van het hoogste Wezen af, en zochten zich zei ven ; en deze zonde, wat was zij anders, dan de hoovaardij ?quot; Eindelijk, ons verstand zelf zegt het ons, dat de zonde der Engelen in den hoogmoed bestond; want als zuiver geestelijke wezens konden zij niet anders zondigen, dan dat zij aan God de schuldige eer onttrokken, en ze aan zich zeiven gaven, waarin juist de hoovaardij bestaat. Maar ofschoon de hoogmoed ook de eerste en voornaamste zonde der Engelen was, deze bleef toch niet de eenige zonde. Wijl de hoovaardij de bron is van alle goddeloosheid, daarom vielen zij in vele andere zonden, en werden door en door bedorven. Bijzonder zijn het de zonden van ongehoorzaamheid, van haat en nijd, van leugenachtigheid en verleiding, waardoor zij waren aangestoken.
OVER DK ENGELEN.
20
De zonde schijnt van éen Engel, en wel van éen der voornaamste Engelen te zijn uitgegaan. Deze Engel, met name Lucifer, kreeg\', als hij zijn uitmuntende hoedanigheden naging, een ijdel welbehagen in zich zeiven ; in plaats van aan God, aan wien hij alles had te danken, de eer te geven, gaf hij aan zich zeiven eer ; hij onthield aan zijn Heer en Schepper het offer van aanbidding, van dank en lof, en ging, door hoogmoed steeds meer en meer verblind, zoo ver, dat hij aan God alle gehoorzaamheid weigerde, en zich ia diens plaats wilde stellen. Vele H. Vaders passen de woorden van den Profeet Isaias, die in een eigenlijken zin den koning van Baby-Ion gelden, op Lucifer toe ; (Is. 14, 12. 13.) » Quo7iiodo cecidisti de coelo Lucifer, qui mane oriebaris, hoe zijt gij uit den hemel gevallen, gij morgenster, die zoo vroeg opgingt?.... Qui dicebas in corde iuo, gij zeidet in uw harte : in coelum ascendam, ten hemel wil ik opstijgen, super astra Dei exaltabo solium meum, boven de sterreu Gods mijn zetel verheffen!quot; »De duivel,quot; zegt de H. Austerius, «die de verhevenste waardigheid en de voortreffelijkste plaats onder de Aartsengelen innam, verhief zich tegen de Godheid waaraan hij gelijk wilde worden, en zoo verloor hij dien rang, welken hij bezat, en ging het hem, als dien hond in de fabelen der Grieken, die uit zijn bek het vleesch verloor, waarvan hij de schaduw in het water wilde behappen.quot; Vele Engelen (volgens eenigen het derde gedeelte van hen) schaarden zich aan de zijde van den hoovaardigen hemelvorst, werden overmoedig, en stelden zich eveneens in opstand tegen God. Het grootste gedeelte der Engelen bleef echter aan God getrouw, en verzette zich onder aanvoering van Michael, een der voornaamste Engelen, tegen de booze geesten. Zoo ontstond er in den hemel een strijd tusschen de goede en de kwade geesten onder de aanvoerders Michael en Lucifer, die daarmede
OVER UE ENGELEN.
eindigde, dat de booze geesten overwonnen, en uit den hemel werden gestooten. Op dezen strijd passen eenige Schriftuitleggers de plaats der Openbaring van den H. Joannes toe, waar het heet: (Openb. 12, 7—9.) ».£/ factum est proeïium mcujniun in coe/o, en er ontstond een groote krijg in den hemel; Michael et anc/eli ejus prac-liabantur cum draconc, Michael en zijn Engelen streden tegen den draak, et draco pugnabat, et angeli ejus, ook de draak en zijn engelen streden ; et non valuerunt, maar zij vermochten niet, veque locus inventus est eorum am-plius in coclo, en hun plaats werd niet meer gevonden in den hemel. Et projccius est draco ille magmis, en hij werd geworpen de groote draak, serpens antiquus, de oude slaug, qui vacatur diabolus et Satanas, die duivel en Satan genoemd wordt, qui seducit universum orbem, die geheel de wereld verleidt; et projectm est in terrain, en hij werd op de aarde geworpen, et angeli ejus cum Ulo missi sunt, en zijn engelen werden er met hem geworpen.quot;
2) Thans komt de vraag : hoe heeft de rechtvaardige God de booze geesten gestraft? Hij heeft hen uit den hemel gestooten en ter helle gedoemd. Dat de booze geesten niet meer in den hemel konden blijven, is duidelijk ; want de hemel is het verblijf der rechtvaardigen en niets onheiligs kan bij God, den Heilige, wonen. Dat de booze geesten ter helle zijn gedoemd, blijkt uit de aangehaalde plaatsen der Apostelen Petrus en Judas, waar is gezegd, dat God de Engelen, die hun waardigheid niet in eere hielden en zondigden, niet heelt gespaard, maar in de ketenen der hel in den afgrond gestort en aan de eeuwige smarten heeft overgeleverd. Of echter alle booze geesten tegelijk na hun zonde in de hel zijn geworpen is twijfelachtig ; zooveel is ten minste zeker, dat niet allen voortdurend in de hel blijven geketend ; waut uit vele plaatsen der II. Schrift blijkt ontegen-
21
OVEU DE ENGELHN.
22
sprekelijk, dat vele booze geesten op de aarde en bijzonder in de lucht zich ophouden. Zoo zegt de H. Paulus ; (Eph. 6, 11. 12.) »Induite vos armaturam Dei, doet aan de wapenrusting Gods, ut possifis stare adoersus insidias diaboli, opdat gij kunt staan tegen de kunstenarijen des duivels! quoniam non est nabis colluctatio adoersus carnem et sanguinem, want wij hebben den kampstrijd niet tegen vleesch en bloed, sed adversus principes et potestates, maar tegen de heerschappijen en machten, adoersus mmdi rectores tenebrarum harum, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, contra spi-ritualia nequitiae, in coelestibus, tegen de geesten der boosheid in het bovenaardsche.quot; Evenzoo zegt de H. Petrus: (1. 5, 8.) »Sobrii estote, el vigil ate, weest matig, en waakzaam ; quia adversarius vester diabolus tamquam leo rurjiens circuit, want uw tegenpartijder, de duivel, gaat uit als een brullende leeuw, quaerens quem devoret, zoekende, wien hij zou kunnen verslinden.quot; Ook die Schriftuurplaatsen, waarin van de verzoekingen en het bezeten zijn des duivels spraak is, bewijzen, dat er booze geesten zich op aarde bevinden; want zoo zij niet op aarda, maar in de hel waren, zouden zij de menschen niet verzoeken, noch minder van hun lichamen bezit nemen en daarin wonen kunnen. Wij moeten dus aannemen, dat vele booze geesten of nog volstrekt niet in de hel zijn, of minstens van tijd tot tijd daaruit op aarde komen, om de menschen te bekoren, en om onheil te stichten. Indien zij echter ook al niet allen of altijd in de hel zijn, zoo dragen zij toch de hel met zich mede, en verduren de pijnen der hel. Ook is het een waarheid des geloofs, dat bij het laatste oordeel alle booze geesten te zamen en met alle verworpene menschen in de hel worden gestort; want Christus zelf zegt: (Matth. 25, 41.) d Discedite a me maledicti in ignem. aeternum, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige
OVER DE ENGBLEN.
vuur, qui paralus est diabolo et angelis ejus, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.quot;
Deze vreeselijke straf, die de afvallige engelen heeft getroffen, diene u, Aand., tot leer, zoodat hij : (I Cor. 10, 12.) » Qui se exislimat stare, die meent te staan, videat ne cadat, toeziet, dat hij niet valt!quot; Hebben de engelen, die bereids in den hemel waren, en zich over het aanschouwen Gods verheugden, en bovendien den prikkel der zonde niet in zich droegen, zulk een diepen val gedaan, wat dwaasheid zou het zijn, indien gij, die den schat der genade in zulk een broos vat bij u omdraagt, u voor den val zeker waant ? O, hoeveel Christenen zijn reeds gevallen, omdat zij zich aan een valsche zekerheid overgaven, en de gelegenheden tot zonde niet zorgvuldig schuwden ! Koevele jonge lieden in het bijzonder zijn beklagenswaardige offers der verleiding geworden, omdat zij de waarschuwingen hunner ouders, vrienden en zielzorgers in den wind sloegen, en den omgang met goddelooze menschen of met personen van het ander geslacht, het bezoek van gevaarlijke huizen, het deelnemen aan lichtzinnige en voor de zeden verderfelijke gesprekken niet wilden vermijden! Zij betuigden wel steeds: «Zij zouden wel zoo verkeerd niet zijn, men behoefde voor hen geen zorg tc hebbenmaar voor dat zij het wisten, waren zij van het pad der deugd afgedwaald, en geraakten in de strikken van den Satan. Vertrouwt daarom niet te veel op uw eigen krachten, gaat de kwade gelegenheden zooveel mogelijk uit den weg, waakt over uw zinnen en over uw hart, opdat gij elk zielsgevaar tijdig opmerkt, en de geschikte middelen om het af te keeren, kunt aanwenden. (Luc. 21, 36.) » Vigilaie itaque, otnni tempore orantes, daarom waakt en bidt ten allen tijde, ut digni habeamini, opdat gij waardig moogt gekeurd worden, fugere ista omnia quae futura sunt, al
28
OVER DE ENGELEN.
deze dingen, die toekomende zijn te ontvluchten, et stare ante lilium homims, en te staan voor den Zoon des menschen.
Vlucht niets meer dan de hoovaardij; want hoogmoed komt voor den val. Zoodra de Engelen zich niet langer voor God verootmoedigden, maar door hoovaardigheid hun hart lieten innemen, verloren zij al hun schoonheid en waarde, stortten van den troon hunner heerlijkheid neder, en werden aan het eeuwige vuur prijs gegeven. Een gelijk lot treft den Christen, die trotsch op werkelijke of vermeende goede hoedanigheden, de eer, die aan God alleen toekomt, aan zich zeiven geeft, zich boven anderen verheft, of hen zelfs veracht; Gods genade wijkt van hem, hij vervalt in verblindheid, zinkt steeds dieper weg, en neemt een ongelukkig einde. Blijft derhalve steeds ootmoedig ; ërkent en bekent, dat gij van u zeiven niets hebt, dan ellende en zonde. Houdt u niet voor beter, dan anderen zijn ; want zoo gij ook al voortreffelijkheden zoudt bezitten, dan zijn deze een onverdiende genade van God. (Jac. 1, 17.) »Omne datum bonum, alle beste gave, et omne donun perfectum, en alle volmaakte gift, desursum est, is van boven, descendens a Patre luminum, en daalt af van den Vader der lichten.quot; Onderdrukt telkens ook de lichtste opwelling van ijdel-heid en behaagzucht, en zegt dikwijls met den gekroon-den Profeet: (Ps. 113, 9.) »Non nobis D amine, non nobis, niet ons, o Heer! niet ons, sed mmini tuo da (jloriam, maar uwen Naam geef eer.quot;
Eindelijk, overweegt, wat een ontzettend groot kwaad de zonde moet zijn, daar de enxjelen zoo zwaar zijn getuchtigd. Zij, de engelen, zondigen, zondigen slechts een eenigen keer, zondigen slechts door gedachten, en oogen-blikkelijk stoot de rechtvaardige God hen uit den hemel en stort hen in den afgrond der hel, waar zij moeten lijden zonder alle hoop ooit verlost te zullen worden, immer en eeuwig. Ach, wie zal de zonde, daar zij toch
24
OVER DE ENGELEN.
zulk een nameloos onheil tengevolge heeft, voor een gering kwaad houden ! Indien gij het alzoo goed met u zeiven meent, en uw ziel lief hebt, neemt u dan voor de zonde zorgvuldig in acht; prent u diep de grondstelling der Heiligen in, die dikwijls de woorden spraken : »Heer, liever sterven, dan zondigen!quot; Wordt ge tot iets kwaads aangezocht, zegt dan met den H. Au-gustinus : »Kort, ja een oogenblik duurt datgene, wat vermaakt, maar eeuwig, dat brandt !quot; Hebt gij het ongeluk, in een zonde te vallen, blijft daarin niet volharden ; betreurt ze spoedig van ganscher harte, legt bij de naaste gelegenheid een rouwmoedige biecht af, en doet een ernstige boetvaardigheid, opdat gij niet als onbekeerde zondaars verloren gaat, maar als ware boet-vaardigen tot uw heil geraakt.
Beoefent, Aand., deze 3 gewichtige lessen: wandelt voorzichtig, bewaart den ootmoed in uw hart, en vermijdt de zonde als het grootste kwaad ; dan zal God u met zijn genade krachtig ondersteunen, zoodat gij een goeden strijd strijdt, en het loon uwer trouw in den hemel ontvangt.
IV. Roe zijn de goede hnjelcn jerjens ons gezind ?
Bij den abt Pambo kwamen eens vier broeders uit Scete. Zij droegen kleederen uit vellen, en de een prees de deugden van den ander, als diegene, van wien zij spraken, niet aanwezig was. Over den 1. roemden zij, dat hij zeer streng vastte; over den 2., dat hij zich van al zijn eigendom ontdaan had, en in de diepste armoede leefde; over den 3., dat hij zijn medemenschen een groote liefde toedroeg, en hun bij elke gelegenheid goed deed ; over den 4. eindelijk, dat hij 24 jaren lang niet een enkele maal zich tegen de gehoorzaamheid had vergrepen. Nadat zij hadden uitgesproken, zeide de abt Pambo :
25
OVER DE EN9ELEN.
»Ik zeg u, dat de dengd van den laatsten broeder groo-ter is, dan die der overigen ; want ieder heeft bij het goede, wat hij deed, zijn eigen wil behouden; maar hij, die gehoorzaam was, had zijn wil geheel afgelegd, en zich tot dienaar van eens anders wil gemaakt.quot;
De Heilige, Aand., had zeer goed geoordeeld. De gehoorzaamheid is de grootste onder de zedelijke deugden ; want terwijl men door de andere deugden aan God, den Heere, slechts het een of het ander geeft, brengt men Hem door de gehoorzaamheid zijn wil, en hiermede alles, wat men heeft en is, ten offer. Wij moeten ons daarom niet verwonderen, indien wij zien, dat het juist de gehoorzaamheid is, die het hart van God het meest verblijdt, en ons zijn bijzondere liefde en genade bezorgt. Indien wij deze deugd vlijtig beoefenen, dan geeft God ons reeds hier beneden geluk en zegen, en beloont ons hierna met de eeuwige vreugde des hemels. Maar van den anderen kant haat God ook niets zoo zeer, dan ongehoorzaamheid en wederspannigheid, en wie zich aan deze zonden schuldig maakt, hem treft onheil en verderf. Een klaarblijkelijk bewijs dezer waarheid leveren ons de afvallige engelen. God heeft deze engelen op het oogen-blik, dat zij, door hoogmoed opgeblazen, aan Hem de gehoorzaamheid weigerden, uit den hemel gestooten, en in den afgrond der hel gestort, waar zij zonder hoop op verlossing de geheele eeuwigheid gepijnigd worden. Die Engelen daarentegen, die aan Hem getrouw zijn gebleven, heeft Hij tot belooning hunner gehoorzaamheid zoodanig in het goede bevestigd, dat zij niet meer zondigen, en daarom ook de zaligheid niet meer kunnen verliezen. Over deze goede Engelen zal ik thans spreken, nadat ik u over de Engelen in het algemeen, namelijk over hun bestaan, hun eigenschappen en over hun zonde en straffen het noodige heb verklaard. Ik beantwoord daarom de vraag : »Hoe zijn de goede Engelen jegens ons gezind ?\'1\'1
26
OVER DE ENGELEN.
Be goede Engelen beminnen ons; daarom beschermen zij ons naar lichaam en ziel, bidden voor ons en vermanen ons ten goede.
1) De goede Engelen zijn onze beste vrienden, zij mee-nen het hartelijk goed met ons en wenschen niets vuriger, dan dat het ons tijdelijk en eeuwig welga. De liefde, die zij ons toedragen, drijft hen aan, dat zij ons in de menigvuldige gevaren dezes levens te hulp snellen en ons zoo zorgvuldig mogelijk beschermen. »De Engelen.quot; zegt de H. Augustinus, » beminnen hun toekomstige medeburgers, die de plaats der gevallen engelen zullen innemen ; daarom staan zij hun met een waakzamen ijver bij ; op alle uren en op alle plaatsen helpen zij hen en zorgen voor hen in hun benoodigdheden.quot; Welk een groote zorgvuldigheid de Engelen voor ons koesteren en hoe liefderijk zij ons beschermen, zegt ons David met de woorden: (Ps. 90, 10—13.) »Non accedei ad te malum, geen kwaad zal tegen u tot stand komen, et flagellum non appropinquabit tabernaculo fuo, en geen ongeluk zal naderen tot uw tent. Quoniam angelis suis mandavit de ie, want (God) heeft voor u zijn Engelen bevolen; ut custodiant te in omnibus viis tuis, dat ze u behoeden op al uw wegen. In manibus portahunt te, op de handen zullen zij u dragen, ne forte ofendas ad lapidem pedem tuum, dat ge aan geen steen uw voeten stoot. Super aspidem et basiliscum ambulabis, gij zult op slang en adder treden, et conculcabis leonem et draconem, den leeuw en draak vertrappen.quot; De heilige geschiedenis bevestigt deze goddelijke uitspraak in schier ontelbare voorbeelden. God had besloten Sodoma en Gomorrha wegens haar ten hemel schreiende zonden te verdelgen. Reeds waren de Engelen in Sodoma, om het strafgericht des Heeren te voltrekken. Maar hoe liefdevol trokken zij zich Lot aan en hoe zorgvuldig waren zij bedacht op zijn redding! Zij maakten hem met den ophanden zijnden ondergang
27
OVER DE ENGELEN.
28
der stad bekend, en vermaanden hem tot een haastige vlucht, zeggende: (Gen. 19, 15.) »Surge, tolle uxorem tuam, sta op, neem uw huisvrouw, et dms Jilias, quas habes en uw twee dochters, die bij u zijn, ne et tu pariter pereas in see!ere civitatis. opdat gij niet omkomt in de schuld der stad !quot; En daar hij nog toefde, grepen zij hem bij de hand, voerden hem met zijn vrouw en twee kinderen naar buiten en wachtten met de verdelging der stad zoolang, totdat hij in veiligheid was. Evenzoo liefdevol beschermde een Eugel den vromen koning Eze-chias. Als Sennacherib, koning van Assyrie, vele volken had ten onder gebracht, rukte hij met een groote legermacht tegen Jerusalem op en vorderde vol overmoed van Ezechias, dat hij hem de stad zou overgeven. In deze groote verslagenheid ging Ezechias naar den tempel, en smeekte tot den Heer in een vertrouwvol gebed om hulp en redding; God verhoorde weldra zijn gebed; Hij zond een Engel, die nog in denzelfden nacht 185000 soldaten in de legerplaats der Assyriërs ombracht. (IV Kon. 18.) Over de bescherming van een H. Engel mocht ook de eerbare Judith zich verheugen. Zij begaf zich, prachtig uitgedoscht, en slechts van een dienstmaagd vergezeld, in het leger van Holofernes, met het oogmerk hem om het leven te brengen, en zoo haar zwaar gedrukte vaderstad te redden. Deze heldenmoedige onderneming werd ook met de heerlijkste gevolgen gekroond. De zwakke hand van een vrouw scheidde het hoofd van Holofernes van den romp, en zij keerde ongedeerd en weibehouden tot de haren terug. Wie was het nu, die Judith beschermde en haar behulpzaam ter zijde stond, zoodat zij zulk een groot werk kon volbrengen ? Zij zelf zegt het ons: de Engel Gods. Zij betuigt : (Jud. 13, 20.) » Vivit autem ipse Dominus, zoo waar de Heer leeft, quoniam custodivit me angelus ejus, zijn Engel heeft mij bewaard, et Mnc euntem, als ik van hier wegging,
OVER DE ENGELEN.
et ibi commorantem, daar vertoefde, et inde hue rever-teniem, en van daar naar hier terugkeerde.quot; Een Engel was het ook, die Petrus uit dea kerker verloste. Deze Apostel sliep in de gevangenis tusschen twee soldaten, gebonden aan twee ketenen, en de wachters hielden voor de deur de wacht. Reeds den anderen dag zou hij onthoofd worden. Maar ziet, daar stond eensklaps een Engel des Heeren [voor hem, een licht straalde in den kerker; hij wekte Petrus, en de ketenen vielen van zijn handen. Op het bevel des Engels kleedt Petrus zich aan, en deze voert hem midden door de wachten, de ijzeren deur der stad opent zich van zelf, en zoo komen zij op een vrijen bodem, waar de Engel verdwijnt. Vol verwondering roept Petrus: (Hand. 12, 11.) vNunc scio vere, nu weet ik waarlijk, quia misit Bominus anqelum suum, dat de Heer zijn Engel gezonden, et eripuit me de manu Herodis, en mij uit de hand van Herodes, et de omni expectatione plebis Judeormi, en uit alle verwachting- van het volk der Joden gered heeft.quot;
Ik ga alle overige voorbeelden van het Oude en Nieuwe Testament voorbij, en haal er slechts nog een aan uit de levensgeschiedenis van den H. Gregorius van Tours. Deze was nog een knaap, toen zijn vader door een zware ziekte werd overvallen. In den slaap verscneen aan den knaap een Engel in een menschelijke gedaante en sprak: «Ga heen, en schrijf den naam Jesus op een kleine houten spies, en leg ze op het hoofdkussen des vaders.quot; De knaap deed, wat de Engel hem had bevolen, en ziet, de vader werd oogenblikkelijk gezond. Als deze na 2 jaar weder ziek werd, verscheen nogmaals de Engel aan den knaap, en vroeg hem, of hij het boek Tobias kende. Wijl hij ontkennend antwoordde, zeide de Engel hem: »Weet dan, dat Tobias door de kracht der lever van een visch van zijn blindheid werd genezen; als gij dit middel aanwendt, zal uw vader
29
OYER DE ENGELIN.
evenzoo genezen.quot; Gregorius deelde zulks aan zijn moeder mede, die terstond eenige dienaren tot de vischvangst uitzond. Deze vingen een zeer grooten visch, dien zij openden, en wiens lever zij in de kamer des zieken over heete kolen legden. Ook ditmaal was er hulp. Zoodra de reuk van de lever tot den zieke kwam, week van hem eensklaps alle smart, en allen vielen neder, om den hemelschen arts te danken.
Zoo liefderijk de Engelen ons lot ter harte nemen, zoo werkzaam zijn zij ook, indien het geldt, ons in de een of ander moeilijke omstandigheid te helpen. Wij bevinden ons dikwijls, zonder dat wij het vermoeden, in een groot gevaar; de Engelen zijn het, die het gevaar van ons afkeeren, en ons, opdat wij geen nadeel lijden, beschermend ter zijde staan. »De Engelen,quot; zegt de H. Vincentius Ferrerius, «dragen ons een bijzondere liefde toe ; zij zien als door een venster op ons neder, en indien zij vernemen, dat wij ons in gevaar en nood bevinden, zijn zij er aanstonds bij ons hulp te verleenen.quot;
Maar een nog veel grooter zorg dan voor ons aardsch welzijn dragen de Engelen voor ons eeuwig heil. Zij kennen de onschatbare waarde onzer ziel quot; zij weten wat een onuitsprekelijk goed het aanschouwen Gods in den hemel is; daarom wenden zij alles aan, onze ziel te redden, en ons tot onze eeuwige bestemming te brengen. Hoe innig zij wenschen, dat wij zalig worden, laat hun deelneming in het werk der verlossing ons duidelijk zien. Eeeds vele honderden jaren vooruit verkondigt een Engel aan den Profeet Daniël de komst des Verlossers, zijn lijden, zijn zoendood en het voortdurend bestaan zijner Kerk. Als de volheid der tijden was aangebroken, ijlt de Engel Gabriël tot Maria, de H. Maagd, en brengt haar de boodschap, dat zij door God tot Moeder van zijn Zoon, onzen Verlosser, is uitverkoren. Bij de geboorte van Jesus jubelen de Engelen op Bethlehems
30
OVER DE BXOELEN.
velden en heffen het loflied aan : (Luc. 2. 14.) » Gloria in altissirno Beo, glorie zij Gode in het allerhoogste, et in terra pax hominibus honae voluntatis, en op aarde, vrede den menschen, die van goeden wille zijn !quot; De Engelen waken over het leven van het goddelijke Kind, en onttrekken het aan de handen van een moorddadigen Herodes. Als Jesus in de woestijn de drievoudige verzoeking des duivels had afgeslagen, kwamen vol vreugde de Engelen en dienden Hem. Aan den Olijfberg verschijnt aan den Zaligmaker in zijn doodsangst een Engel, richt Hem op en troost en sterkt Hem tot zijn aanstaand lijden. Engelen zijn het ook, die de verrijzenis van Jesus verkondigen, en na zijn hemelvaart de leerlingen vermanen, dat zij naar Jerusalem zouden terugkeeren, en zich daar tot de komst des H. Geestes en tot hun apostolisch ambt voorbereiden. Waarom toonen de Engelen zich bij het werk onzer verlossing zoo deelnemend ? Waarom anders, dan wijl het hun vurigste wensch is, dat wij tot de zaligheid komen ? Gelijk de duivel onze verlossing op alle wijze zocht te verhinderen, zoo waren de Engelen er op uit, dat het tot stand kwame. »De H. Engelen,quot; zegt de eerwaardige Blosius, »die voortreffelijke geesten en vrienden Gods, die verheven hemelvorsten, zijn uit overgroote liefde op Gods bevel u ten dienste onderworpen, en bewaren u met zulk een groote vlijt en zulk een groote zorgvuldigheid, dat geen mensch het kan begrijpen. Want nimmer heeft een moeder zooveel gedaan, haar eenig geliefd kind te leiden, te bewaren en te beschermen, als deze zalige geesten bedacht zijn op ons heil.quot;
2) Juist deze zorgvuldigheid, waarmede de Engelen op onze zaligheid bedacht zijn, is oorzaak, dat zij voor den troon Gods onophoudelijk voor ons bidden. Zoo zegt Raphael aan Tobias: (12, 12.) » (^uando orabas cum lacrymis, toen gij in tranen badt, et sepeliebas mortuo-ii
31
OVER I)E ENGELEN.
32
en dooden begroeft, et derelinquebas prandium tuum, en toen het u niet te veel was uwen maaltijd te verlaten, et mortuos abscondebas per dievi in domo tua, om bij dag dooden in uw huis te verbergen, et node sepe-ïiebas eos, en bij nacht te begraven, eqo obtuli orationem tuam Domino, heb ik uw gebed den Heere opgedragen.quot; Omdat wij zondige menschen zijn, daarom kan God, de oneindig Heilige, weinig welgevallen aan ons gebed hebben ; maar de Engelen treden als onze middelaars en voorsprekers op, en bewegen den Heer, dat Hij ons genadig verhoort. Zij vereenigen hun gebed met het onze, en verwerven voor ons de genade, die ons tot het verkrijgen van ons eeuwig heil noodzakelijk is. » De trouwe bruidsleider,quot; zegt de H. Bernardus, »de Engel, beweegt zich tusschen de geliefde ziel en den goddelijken Vriend heen en weder, om van genen de wenschen over te dragen, en van dezen de geschenken mede te nemen.quot; Bijzonder trekken de Engelen zich de zondaars aan; zij bestormen den Heer met bidden en smeeken, dat Hij zich hunner erbarme, en hun tijd en genade tot bekeering gevre. Jesus verhaalde eens de volgende gelijkenis : (Luc. 13, 6—9.) »Arborem üci habebat quidam planta-tam in vinea sua, er had iemand een vijgenboom, die in zijn wijngaard geplant was, et venit quaerens fructum in ilïa, en hij kwam, en zocht daarop vrucht, et non invenit, maar vond geene. Dixit autem ad cultorem vineae, toen zeide hij tot den wijngaardenier : Ecce anni tres sunt ex quo venio, quaerens fructum in ficulneahac, zie, het is het 3. jaar, dat ik kome, en vrucht op dezen vijgenboom zoek, et non invenio, en ik vind er geene; succide ergo illam, houw hem dan uit! ut quid etiam terrain occupat, waartoe ook beslaat hij de aarde ? Maar die antwoordde, en zeide tot hem : Domine demitte illam et hoe anno, Heer, laat hem ook dit jaar, usque dunt fodeam circa illam., ei mittdm stercora, totdat ik rondom
OVER DE EKGELEN.
hem gegraven, en mest gelegd heb, et siquidem fecerit fructum, of hij soms vrucht draagt; sin autem, maar zoo niet, in futurum succideas eam, zult gij hem namaals uithouwen.quot; Deze liefdevolle, en voor den onvruchtbaren vijgenboom zoo bezorgde wijngaardenier, wie is deze anders, dan onze H. Beschermengel ?» Zooveel jaren,1\'klaagt God, »zijn er vervlogen, dat Ik van dezen mensch boetvaardigheid verwachtte; maar hij heeft zich niet bekeerd. Ik zal hem derhalve van deze wereld wegnemen, waar hij slechts onheil sticht, eu hem aan het eeuwige vuur overgegeven.quot; Maar de goede wijngaardenier, de H. Beschermengel, treedt tusschen beide, en doet den toorn Gods bedaren, zoodat die niet uitbreekt en den zondaar verdelgt. «Heer,quot; bidt Hij, »verleen den zondaar nog eenigen tijd van genade\'; ik zal mijn ijver verdubbelen, en alles voor hem doen, wellicht verandert hij nog ten goede en brengt hij waardige vruchten van boetvaardigheid.quot; Zoo bidden de yoede Engelen
O O O
voor den zondaar en bewerken, dat God met hem geduld heeft, en voor hem den tijd der genade verlengt. Ach, duizenden zondaars zouden te midden van hun goddeloosheid worden weggerukt, indien de Engelen zich niet om hen bekommerden, en voor hen genade afsmeekten. En wat vreugde voor hen, indien hun bemoeiingen het gewenschte gevolg hebben ! Christus zelt zegt: (Luc. 15, 7.) » Gaudium erit in coelo super uno peccatore poenitentiam agente, er zal in den hemel meer blijdschap zijn over een zondaar, die boetvaardigheid doet, quam super nonaginta novem justis, dan over 99 rechtvaardigen, qui non indigent poenitentia, die geen boetvaardigheid van noode hebben.quot;
3) De Engelen echter bidden niet slechts voor ons, maar vermanen ons ook ten goede. Zijn wij voornemens, iets kwaads te doen, dan waarschuwen zij ons, stellen
33
OYER DE ENGELEN.
34
ons de gevolgen der zonde levendig voor oogen, en geven zich alle moeite, ons voor den val te bewaren. Dit heeft, om uit vele voorbeelden er slechts éen aan te halen, de vrome maagd Hermelindis ondervonden. Zij had eens de stad verlaten, en was naar een dorp gegaan. Een goddeloos mensch die haar zag, ontstak in zondige neigingen tot haar en was voornemens haar met geweld te ontvoeren. Maar ziet! de Engel Gods waakte over de maagd. »Ga van hier,quot; riep hij haar toe, «ga van hier, Hermelindis ! want een monster loert op u.quot; De maagd volgde de vermaning, en redde haar onschuld. Hoe dikwijls hebt gij, Aand., reeds dusdanige stemmen vernomen ! Hoe dikwijls heeft het geweten u toegeroepen : »Ga van hier! Verlaat dit huis, waarin gij onschuld en deugd verliest! Verlaat dien persoon, door wiens omgang gij u tijdelijk en eeuwig ongelukkig maakt! Verlaat dit gezelschap, die uitspanning, welke u verderf bereidt!quot; Wat was die stem des gewetens anders, dan de stem des H. Engels, die u vermaande en waarschuwde, uw ziel te redden ? — De Engelen zijn het ook, die ons aansporen, dat wij onze plichten vervullen, en doen, wat tot ons heil dient. Zoo vermaande een Engel den hoofdman Cornelius, dat hij den H. Petrus zou roepen, om door hem in het christelijk geloof onderwezen, en op den weg des heils gebracht te worden. (Hand. 10.) Evenzoo staan de Engelen ons in alle bekoringen hij, opdat wij een goeden strijd strijden, en de vijanden onzer ziel mogen overwinnen. » Een tal van hemelsche geesten,quot; zegt de H. Petrus Damianus, »begeven zich dagelijks geheel de wereld door, om ons in den strijd de behulpzame hand te bieden ; want de zwakke mensch zou wel moeilijk de listigheid van den sluwen en welgeoefenden boozen vijand kunnen weerstaan, indien de H. Engelen ons niet bijstonden.quot; Doch de grootste hulp verleenen de goede Engelen ons in het doodsuur. In dit vreeselijke
OYEK I)F. ENGKLKN.
oogenblik verdubbelt de duivel zijn macht, en zoekt met alle arglist onze beangstigde ziel te verderven; want het is voor hem zijn laatste tijd, en als deze tijd voor ons gelukkig is afgeloopen, dan kan hij ons voor eeuwig niet meer schaden. Daarom heet het in het boek der Openbaring: (12, 2.) »Descendil diabolus ad vos, de duivel is op u neergedaald, habens iram mar/nam, in felle woede ontstoken, sciens quod modicum tempus habet, wetende, dat hem slechts een korte tijd is gegeven.quot; Maar de Engelen verlaten ons niet. Zij omzweven onzichtbaar ons sterfbed, vangen de schichten van den boozen vijand op, opdat zij ons niet wonden en dooden ; zij sterken ons in het heilig geloof, storten ons moed en vertrouwen in, onderhouden in ons hart het vuur der goddelijke liefde, en sluiten onze scheidende ziel als \'t ware in hun armen, opdat zij ongedeerd voor haar goddelijken Verlosser en Eechter kome. Daarom roept de Priester over den stervende ook den H. Engel aan, en beveelt hem aan in zijn bescherming, doordien hij bidt: (Rit. Rom.) »Suscipiat eum sandus Michael Ar-changelus Dei, hem neme op de H. Michael, de Aartsengel Gods;... venianf illi obviam sancli Angeli Dei, hem komen tegemoet de H. Engelen Gods. et perducant eum in civitatem coelesfem Jerusalem, en leiden hem in de eeuwige stad Jerusalem.quot;
Ziet, Aand., zoo zijn de H. Engelen jegens ons gezind ; zij dragen ons de teederste liefde toe, behoeden ons naar lichaam en ziel, bidden voor ons onophoudelijk, en gedragen zich als onze beste vrienden in leven en sterven. Wegens de bescherming, die zij ons in de verschillende gevaren en aangelegenheden des levens verkenen, noemt men hen Beschermengelen. Nu is de vraag:
85
OVER DR ENGELEN.
V. JLeefl ieder viensch een Beschermengel ?
Dat ieder mensch een Bedchermengel heeft, is wel geen bepaald uitgesprokene geloofsleer der Kerk, maar toch een waarheid, die zoowel in de H. Schrift als in de voortdurende Overlevering haar volle bevestiging vindt.
1) Matth. 18, 10.) » Videte ne contemnatis unum ex his pusillis, ziet toe, dat gij niet éen van deze kleinen veracht ; dico enim voóis, want Ik zeg u, quia angeli eorum in coelis, dat hun Engelen in den hemel, semper vident faciam Putris mei, qui in coelis est, altoos aanschouwen het aanschijn mijns Vaders, die in de hemelen is.:\' Uit deze woorden van den goddelijken Zaligmaker blijkt duidelijk, dat de kinderen eigene en bijzondere Engelen tot bescherming hebben ; anders had Hij niet kunnen zeggen : Hun Engelen, d. i. de Engelen der kinderen aanschouwen altoos het aanschijn mijns Vaders. Maar hebben de kinderen een Beschermengel, dan moeten wij aannemen, dat ook de volwassenen dien hebben. Deze toch hebben bij de vele gevaren ter zaligheid, waaraan zij in den omgang met de wereld zijn blootgesteld, aan de bescherming der Engelen nog veel meer behoefte, dan kleine kinderen, die aan het opzicht der ouders of voogden zijn toevertrouwd. Verder, de H. Apostel Paulus schrijft: (Hebr. 1, 14.) » Nonne omnes sunt, administratorii spiritus, zijn zij (de Engelen) niet allen dienende geesten, in ministerium missi propter eos, uitgezonden wordende tot dienst om hen, qui hereditatem capient salutis, die zaligheid zullen erven ?quot; Volgens deze uitdrukking des Apostels hebben allen, die de zaligheid zullen erven. Engelen ten dienste, d. i. Beschermengelen. De zaligheid nu moeten alle menschen, zoowel de geloovigen als de zondaars, erven. Het is toch de ernstige wil van God, dat alle menschen tot de kennis der waarheid geraken en zalig worden. Ook heeft onze goddelijke Zaligmaker
3fi
OVER DE ENGELEN.
zijn kostbaar bloed voor allen vergoten, en voor allen zonder uitzondering de genaden der verlossing verdiend. Hieruit volgt alzoo weder, dat alle menschen zich over een 13e-schermeDgel mogen verheugen.
Dit was ook steeds zoowel het geloof der Joden als der Christenen; hieraan hielden zij minstens vast, dat ieder rechtgeloovige een Beschermengel heeft. Zoo schrijft Judith op de bereids aangehaalde plaats de bescherming, waaronder zij haar heldendaad zoo gelukkig volbracht, aan haar Engel toe, als zij zegt : »Zoo waar de Heer leeft, zijn Engel heeft mij beschermd.quot; Toen Petrus, zooals ik reeds opmerkte, door een Engel wonderbaar uit den kerker was bevrijd geworden, begaf hij zich naar het huis van Maria, de moeder van Marcus, waar vele Christenen vergaderd waren, en klopte aan de deur om te worden binnengelaten. De dienstmaagd Rhode ging naar voren, om te zien wie het was. Daar zij de stem van Petrus herkende, opende zij van vreugde de deur niet, maar liep terug, om te zeggen, dat Petrus voor de deur stond. Doch die daar binnen waren wilden haar niet gelooven, en zeiden op haar herhaalde verzekering, dat zij werkelijk de stem van Petrus had vernomen : (Hand. 12, 15.) »Angelus ejus est, het is zijn Engel.quot; Zoo ziet ge weder, dat de eerste Christenen algemeen geloofden, dat ieder zijn eigen Beschermengel heeft, anders hadden zij niet kunnen zeggen : »Het is zijn Engel.quot;
Vandaar leeren ook de H. Vaders eenparig\', dat de menschen, tenminste alle geloovigen, een eigen Beschermengel hebben. «Zoo groot,quot; zegt de H. Hieronymus. «is de waarde der ziel, dat ieder een tot zijn bescherming bepaalden Engel heeft.quot; Eusebius verklaart het voor een leer der H. Schrift, dat aan ieder mensch een Engel ter bescherming is gegeven. De H. Augustinus zegt; «Groot is dc zorg, die God voor ons menschen heeft ; groot is
37
OVER DE ENGELEN.
de liefde, die Hij ons daardoor betoonde, dat Hij ter onzer bescherming Engelen bestemde.quot; Ook de Catechismus van het Concilie van Trente verklaart zeer bepaald, dat God aan alle menschen een Engel heeft gegeven. Deswege zegt een groot godgeleerde (Suarez) : » De bewering, dat voor ieder mensch van de geboorte af een bijzondere Beschermengel werd bestemd, bevat de katholieke leer. Ofschoon deze leer in de H. Schrift niet bepaald uitgedrukt of door de Kerk (als dogma) is vastgesteld, zoo is zij toch met een groote overeenstemming der ge-heele Kerk aangenomen en vindt zulk een grooten steun in de H. Schrift, zooals deze door de H. Vaders verstaan wordt, dat men ze zonder vermetelheid en zonder zich schier aan een dwaling schuldig te maken, niet kan loochenen.quot; De Katholieke Kerk heeft dan ook, om ons geloof aan de Beschermengelen steeds levend te houden, het feest der Beschermengelen ingesteld, dat zij alle jaren met een octaaf plechtig viert.
2) Vele Kerkvaders gaan nog verder; zij leeren, dat niet slechts ieder mensch, maar ook ieder volk een eigen Beschermengel heeft. »De Schrift,quot; zegt Theodoretus, » beweert, dat zelfs over ieder volk een eigen Engel staat.quot; »Eenigen onder de Engelen,quot; zegt de H. Basilius, »zijn over de volken gesteld ; anderen echter zijn aan ieder geloovige gegeven.quot; In een gelijken zin schrijft de H. Hieronymus : »Rijken en volken staan onder de bescherming der Engelen.quot; Deze leer der Vaders is gegrond op de H. Schrift. Toen de Profeet Daniel aan de rivier de Tigris bad, verscheen de Aartsengel Gabriel aan hem en toonde hem aan, dat God zijn gebed had verhoord, en de Joden uit de Babylonische gevangeschap zou verlossen. Maar hij voegde er aan toe : » De vorst van het rijk der Persen bood mij 21 dagen weerstand en zie, Michael, éen der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp en ik bleef daar bij den koning der Persen.quot; (Dan. 10, 11
38
OVER DE EN»ELEN.
39
—13.) De zin dezer plaats is de volgende: Gabriel verlangde de Joden uit de Babylonische gevangenschap verlost te zien, maar de vorst van het Persische rijk d. i. de Beschermengel der Persen, onder wiens heerschappij Babyion stond, verzette er zich 21 dagen tegen en hield de Joden in de gevangenschap terug, totdat eindelijk Michael, de Beschermengel der Joden, hem te hulp kwam en den Beschermengel der Persen overhaalde, de Joden te laten vertrekken. De Beschermengel der Persen hield het namelijk voor beter, dat de Joden nog langer in de gevangenis bleven, opdat door hen de afgodische Persen tot de ware kennis Gods zouden worden gebracht; hij ^bood derhalve met de beste bedoeling weerstand aan Gabriel, totdat eindelijk Michael kwam en aan hem te kennen gaf, dat het de wil van God was, de Joden uit de gevangenschap te verlossen, waarop hij dadelijk toegaf en zich ootmoedig aan den wil van God onderwierp. In deze gewichtige plaats ziet gij dus, Aand., dat zoowel de Joden als de Persen een beschermengel hadden, waaruit wij met grond mogen besluiten, dat ook alle overige volken der aarde onder de bescherming van een Engel staan. Deze leer is ook geheel overeenkomstig de rede; want indien God aan ieder mensch afzonderlijk een Beschermengel geeft, waarom zoude Hij niet ook aan ieder volk afzonderlijk een Engel beschikken, opdat deze voor hen zorge en hen tot hun tijdelijke en eeuwige bestemming geleide? Vol van dit geloof placht de H. Francis-cus Xaverius de Beschemengels dier landen en steden aan te roepen, aan wie hij het Evangelie predikte; en moest hij hen verlaten om aan anderen Gods woord te verkondigen, dan liet hij niet na, zoowel de aan Christus toegevoerde zielen als de geheele gemeente aan de bescherming der H. Engelen aan te bevelen. — Volgens eenige Vaders hebben zelfs afzonderlijke kerken haar eigen Beschermengel. »Ik twijfel niet,quot; zegt de H.
OVER DE ENGELEN.
Gregorius van Naziance, «dat afzonderlijke kerken haar bijzondere bestuurders en beschermers hebben, zooals de H. Joannes ons in het boek zijner Openbaringen leert.quot; De Beschermengel van de algeheele Katholieke Kerk is de H. Aartsengel Michael. Als zoodanig werd hij ten allen tijde vereerd; daarom zijn ook vele kerken aan hem toegewijd en worden ter zijner eer alle jaren twee feesten gevierd.
God bedient zich derhalve van zijn Engelen niet enkel in het algemeen ten dienste der menschen, maar ook bepaald voor ieder mensch afzonderlijk, evenals voor ieder volk en voor de Katholieke Kerk van bijzondere Engelen, opdat zij de aan hun hoede toevertrouwden leiden en beschermen en voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn zorg dragen. Hij heeft wel is waar ter onzer bescherming de Engelen niet van noode; krachtens zijn oneindige almacht ware het Hem gemakkelijk zelf den dienst der Engelen aan ons te verrichten; maar Hij gebruikt hen, om zijn wijsheid te verheerlijken. Een machine, die bij haar werking den machinist niet veel noodig heeft, is voorzeker veel kunstiger, dan een andere, waarbij de machinist steeds moet tegenwoordig zijn om ze aan den gang te houden. Evenzoo verschijnt Gods Wijsheid ook wonderbaarder, indien Zij het eene schepsel door middel van het andere leidt en tot zijn doel brengt, dan indien Zij ieder schepsel afzonderlijk en onmiddelbaar regeert en voor diens benoodigdheden zorgt. De leer over de H. Beschermengelen doet dus aan de volmaaktheden Gods geen af breuk; zij laat ze ons veeleer in een uog helderder licht uitschijnen. Bovendien doet deze leer aan ons onze waarde en de zorgvuldigheid Gods voor ons welzijn zeer duidelijk kennen. Welk een hooge waarde moeten wij niet in de oogen van God hebben en hoe innig moet hij ons liefhebben, daar Hij ons aan de bescherming der Engelen, die zoo verhevene geesten, heeft toevertrouwd ! O, moch-
40
OVER DE ENGELEN.
ten wij, deze goedheid Gods gedachtig, ons steeds als goede pleegkinderen onzer H. Beschermengelen gedragen, en onze plichten jegens hen nauwkeurig vervullen. Opdat dit geschiede, beantwoord ik u de volgende vraag ;
VL Wat zijn wij aan onze H. Beschermengelen verschuldigd !
Wij moeten hen, zooals de Catechismus zegt, godvruchtig vereeren, hun dank betuigen en hun ingevingen gewillig volgen.
1) Hoewel onze H. Beschermengelen ook al niet tot de hoogste orde der Engelen behooren. staan zij toch in een veel hongeren rang, dan wij menschen. De waarde der Engelen is zoo groot, dat zelfs diegenen van hen, die volgens hun ranorgde op de onderste trede staan, alle vorsten en grooten der aarde ver overtreffen. » De natuur der Engelen,quot; zegt daarom de H. Augustinus, »overtreft in waarde der natuur alles, wat God heeft geschapen.quot; De Engelen zijn ook volkomen heilig; zij hebben slechts in het goede welgevallen, en haten en verafschuwen al het booze. Zij beminnen ons als hun broeders en toekomstige deelgenooten hunner zaligheid en zijn onophoudelijk op ons tijdelijk en eeuwig welzijn bedacht. Als Beschermengelen hebben zij steeds hun oogen op ons gericht, slaan ons doen gade, en wijken nimmer van onze zijde. Gronden genoeg, A.and., opdat wij onze H. Beschermengelen godvruchtig vereeren.
Maar hoe zullen wij onze vereering jegens hen aan den dag leggen ? Voor alles daardoor, dat wij ons steeds ingetogen en godsdienstig gedragen, en ons ook heimelijk voor alle kwaad in acht nemen. Wij wagen het niet, in de tegenwoordigheid van een deugdzaam mensch zonde te doen ; hoe zullen wij dan voor de oogen van onzen Beschermengel kwaad durven bedrijven ? Zou het
41
OVEll DE ENGELEN.
42
voor hen niet de grootste smaad zijn ? Zouden wij zijn verontwaardiging en beschuldiging voor den godde-lijken Rechter niet hebben te vreezen ? Een oudvader in de woestijn werd eens gevraagd, wat middel hij gebruikte, daar hij steeds zoo geregeld en godvruchtig leefde. Hij gaf ten antwoord : s Ik houd dikwijls den H. Beschermengel, die mij ter zijde staat, en elke handeling van mij opmerkt, in het oog. Deze gedachte vervult mij met een heilige vrees, en maakt, dat ik mij steeds zorgvuldig in acht neem, iets te spreken of te doen, wat hem kan mishagen.quot; Gebruikt ook gij, Aand., dit middel ; denkt vaak aan de tegenwoordigheid van uw H. Beschermengel, opdat gij nimmer zondigt! Bevindt gij u in een verkeerd gezelschap, komt gij in verzoeking en zijt gij in gevaar. God te beleedigen, zegt dan tot u zelf: »Indien mij ook al niemand ziet, zoo let toch mijn Beschermengel op mij ; hoe zou ik het durven wagen, voor zijn oogen kwaad te doen\'?quot; Wil soms uw natuurlijke traagheid u van het goede afhouden, denkt weder aan uw Beschermengel en zegt: »Mijn Beschermengel richt zijn oogen op mij; ik mag niet nalatig zijn, of ik zou hem beleedigen.quot; Christelijke ouders, prent bijzonder uw kinderen deze waarheid diep in het hart, dat hun Beschermengel steeds bij hen is, en zegt hun dikwijls met den H. Bernardus: »Op elke plaats en in eiken schuilhoek hebt eerbied voor uw Engel; want de Engelen zijn bij u tegenwoordig!quot; Maar vereert ook uw H. Beschermengel dagelijks in godvruchtige en ver-trouwvolle gebeden. Petrus, de eerste gezel van den H. Ignatius van Lojola, geeft u hier een schoon voorbeeld. Deze vrome religieus had een buitengewone godsvrucht tot de H. Engelen. Hij wijdde aan hun dienst den Maandag in elke week, zooals dat in de Kerk gebruikelijk is; bovendien riep hij zijn Beschermengel dikwijls bij dag en nacht met vrome gebeden aan ; op zijn reizen
OTEtt DE ENGELEN.
gaf hij zich aan zijn bescherming over; overal dacht hij hem bij zich tegenwoordig, en nimmer ging hij uit of ondernam hij een bezigheid, zonder zich aan zijn bescherming aan te bevelen. Indien hij een stad of dorp naderde, bad hij voor de inwoners, en smeekte tot God, dat de Aartsengel van die plaats en de Beschermengelen van afzonderlijke personen hen met zorgvuldigheid mochten behoeden. — Hebt ook gij, Aand., een groote godsvrucht tot uw Beschermengelen, en eert hen met een kinderlijk vroom hart. Beveelt u dagelijks des morgens en des avonds aan hun hoede, en roept hen aan in elk lichaams- en zielsgevaar, opdat zij u te hulpe komen, en alles van u verwijderd houden, wat u voor tijd en eeuwigheid kan schade berokkenen. Ia het bijzonder vermaan ik u wederom, lieve ouders, leert uw kinderen reeds in de prilste jeugd, dat zij hun Beschermengel vereeren. Drukt hen op het hart, hoezeer de H. Beschermengel brave en onschuldige kinderen lief heeft, hoeveel goed hij hun doet, en hoezeer hij zich over hun goed gedrag verblijdt, en vermaant hen, dat zij zich dagelijks in godvruchtige gebeden onder zijn hoede stellen.
2) Behalve de godvruchtige vereering zijn wij aan de Beschermengelen ook een innigen dank verschuldigd wegens de vele en groote weldaden, die zij aan ons bewijzen. «Vader,quot; sprak de jonge Tobias, »wat loon zullen wij hem (den Aartsengel Raphael) geven, of waarmede kunnen zijn weldaden naar verdiensten worden vergolden ? Hij heeft mij gezond heen en weer geleid, hij zelf heeft het geld bij Gabelus geïnd, hij heeft mij een vrouw bezorgd, den boozen geest van haar verdreven, haar ouders blijde gemaakt; mij zelf heeft hij aan een verslindenden visch onttrokken, en u heeft hij het licht des hemels weer doen zien, met alle goed zijn wij door hem overladen. Wat zullen wij hem daarvoor naar behooren kunnen teruggeven?quot; (Tob. 12, 2. 3.) Gelijke gevoelens van
43
OVER DE ENGELEN.
dankbaarheid moeten ook wij jegens onzen Beschermengel in ons hart koesteren. Wij kunnen wel is waar de weldaden, die hij ons bewijst, niet zoo nauwkeurig opsommen, zooals de jonge Tobias dat deed, omdat zij niet zichtbaar voor ons bloot liggen ; maar zooveel is zeker, dat hij ons niet minder goed doet, dan Raphael aan de familie van Tobias gedaan heeft. Van af het oogenblik, dat wij dit sterfelijke leven intraden, staat de H. Beschermengel ons beschermend, vermanend en waarschuwend ter zijde, en is voor al onze benoodigdheden liefdevol bezorgd ; geen dag gaat voorbij, waarop hij niet menig gevaar van ons afwendt; ontelbaar zijn de weldaden, die ons van jaar tot jaar uit zijn handen toevloeien. Hij is onophoudelijk voor ons in de weer; hij brengt ons bidden voor den troon van God, bidt zelf voor ons, en doet alles, wat in zijn vermogen staat, opdat wij God dienen, en ons eeuwig heil bereiken. Nu is het dan ook voorzeker billijk, Aand., dat wij ons jegens onzen H. Beschermengel dankbaar betoonen. Maar hoe zal dat geschieden ? Zullen wij wellicht hun met Tobias de helft van ons vermogen als loon voor hun liefdediensten aanbieden ? Ach neen ; de H. Engelen koesteren naar de nietige aardsche goederen geen verlangens; zij toch zijn geestelijke wezens, en de schatten des hemels zijn hun aandeel. Danken wij hen dagelijks in hartelijke gebeden ; danken wij hen door een braven en godvruch-tigen levenswandel ; danken wij hen eindelijk daardoor, dat ook wij ons beijveren engelen onzer medemenschen te zijn, en hun naar lichaam en ziel goed te doen. Dit is de dankbaarheid, die aan onze H. Beschermengelen behaagt, en hen aandrijft, dat zij ons steeds nieuwe bewijzen hunner liefde geven.
3) Doch onze gewichtigste plicht jegens onze H. Beschermengelen is, dat wij hun ingevingen gewillig volgen. Deze gehoorzaamheid verlangt God zelf, daar Hij zegt :
44
OVER DE ENGELEN\'.
45
(Exod. 23, 20—23.) »Ecce ego mittam angelum me urn, qui praecedat te, ziet Ik zende mijn Engel voor uw aangezicht, et custodiat in via, om u te behoeden op den weg, et introducat in locum quern paravi, en u te brengen ter plaatse, die Ik bereid heb. Observa eum, geef acht op hem, et audi vocem ejus, en hoor naar zijn stem, nee contemnendum putes, en meen niet, hem te mogen versmaden; quia non dimi tiet cum peccaveris, want wanneer gij zondigt, zal hij u niet vergeven, et est nomen rueum in Ulo, en hij is mijn vertegenwoordiger. Quod si audieris vocem ejus, maar zoo gij zijn stem zult hooren, et feceris omnia quae loquar, en doen zult al wat Ik zeggen zal, inimicus ero inimicis tuis, zoo zal Ik uwer vijanden vijand, et ajjlu/iam ajjl\'ujentes te, en uwer wederpartijderen wederpartijder zijn.quot; Onze H. Beschermengelen spreken tot ons niet met een zinnelijk hoorbare stem, zooals zij zich ook niet in een zichtbare gedaante aan ons voorstellen ; maar zij spreken tot ons door innerlijke ingevingen, als zij ons voor het kwaad waarschuwen, en tot het goede opwekken. Indien wij in het geweten een stem vernemen, die ons dan prijst, dan hekelt, naar gelang wij goed of kwaad hebben gedaan, die ons bij elke gelegenheid de vreeze Gods inprent, ons in bekoringen God en de eeuwigheid voor oogen stelt, en ons ten strijde en tot volharding aanmaant, dan mogen wij op goede gronden aannemen, dat het de H. Beschermengel is, die door het geweten in ons werkt, om ons op den weg van deugd te bewaren, of indien wij daarvan zijn afgeweken, weder daarop terug te brengen. Lifïard, een monnik in de stad Keulen, stamde uit een adellijk en beroemd geslacht; evenwel nam hij vol ootmoed vele jaren de bediening van kloosterportier waar. Reeds begon van lieverlede het einde zijns levens te naderen, en de booze geest wist maar al te zeer, dat hij, in zijn bediening trouw volhardende, een kind der zalig-
OVER DE ENGELEN.
40
heid zou worden. Om dit te verhinderen, zocht hij hem aan tot misnoegdheid. » Hoe, Liffard,quot; fluisterde hij hem in, «hebben dan uw overheden geen medelijden met uw hoogen leeftijd ? Denken zij er dan volstrekt niet aan, dat gij ten laatste onder zulk een arbeid moet bezwijken. Waart ge in uw vorigen stand, men zou er een eer in stellen, u te mogen dienen ! Maar hoezeer onteert deze dienst uw geslacht en uw hooge jaren !quot; Liffard gaf helaas ! aan deze verzoeking gehoor, en besloot, het klooster te verlaten, en zijn oude dagen in een gemakkelijk leven der wereld door te brengen. Op eens nu stond zijn Beschermengel in de gedaante van een eer-biedwaardigen grijsaard voor hem, en beval hem met een ernstigen wenk, dat hij zou opslaan en hem volgen. Hij volgt den Engel. Deze brengt hem op het kerkhof, waar eensklaps door een geweldigen schok de graven zich openen. »Ziedaar, Liffard,quot; sprak de Engel, nevens een lijk staande, »ziedaar dezen mensch, die eerst voor weinige dagen hier werd begraven ; zie zijn oogen en de overige ledematen zijns lichaams! Datzelfde lot treft binnen een korten tijd ook u. Hoe dwaas handelt gij derhalve, dat gij er aan denkt, de gelofte uwer orde te verbreken, en u in het verderf te storten.\'\' De monnik werd op dezen aanblik en door deze woorden des Engels van een heiligen schrik bevangen; hij keerde aanstonds naar bet klooster terug, en besloot boetvaardig te leven. Denkt aan dit voorval, Aand., indien de verzoeker u nadert, en u tot allerlei zonden bekoort; luistert naar de stem van uw Beschermengel, die zich alle moeite geeft, u voor den val te bewaren, en in de liefde Gods te houden. Wijl nu de H. Beschermengel alleen uw beste wil, daarom vordert gewis uw plicht, dat gij hem gewillig volgt. Zoudt ge zijn ingevingen versmaden, dan ware alle moeite, die hij tot uw behoud aanwendt, vergeefsch.
OVER DE ENGELEN.
eu hij zou zich genoodzaakt zien, uw aanklager voor den rechterstoel van God te worden.
Ik vermaan u daarom ten slotte ; doet altijd, wat gij aan uw BL Beschermengelen verschuldigd zijt. Vereert hen godvruchtig! Herinnert u dikwerf aan hun tegenwoordigheid, en neemt u, om hen niet te bedroeven en te heleedigen, voor elke zonde zorgvuldig in acht. Beveelt u dagelijks aan in hun bescherming, en bidt hen, dat zij u in elk lichaams- en zielsgevaar genadig mogen behoeden. Dankt hen voor de tallooze weldaden, die zij u reeds hebben bewezen, en u voortdurend bewijzen, en bezigt deze weldaden tot eer van God en tot heil van uw ziel. Volgt gewillig hun ingevingen ; want zij willen alleen uw beste, en kunnen u slechts dan tot uw eeuwige bestemming brengen, indien gij u door hen laat leiden. Ik eindig deze onderrichting met het schoone gebed, dat de H. Anselmus, Bisschop van Canterbury, dagelijks tot zijn H. Beschermengel stierde : »Ik bid u, engelachtig wezen, aan wiens bescherming ik door God ben aanbevolen, behoed en verdedig mij tegen alle aanvallen des duivels, indien ik wake en slape, bij dag en bij nacht, ter eiker ure wandel steeds met mij. Houd ver van mij verwijderd alle bekoringen van den Satan, en wat ik zelf niet kan verdienen, verwerf mij door uw voorbede van den barmhartigen Rechter en onzen Heer, die u mij ter bescherming bestemd en mij aan u heeft aanbevolen, opdat geen vijandige macht tegen mij eenig geweld mag hebben. Voer mij van den weg der zonde op den weg der deugd terug! En in wat angst ik mij ooit bevinde, sta mij met de hulpe Gods bij, en wanneer mijn ziel dit lichaam verlaat, laat dan niet toe, dat de booze geesten mij aangrijpen en in vertwijfeling brengen. Verlaat mij niet, voordat gij mij voor het aangezicht mijns Scheppers hebt gebracht, waar ik met u en alle Heiligen Hem eeuwig zal loven en prijzen.quot;
47
OVER DE ENGELEN.
VII. Hoe zijn de hooze qeesten jegens ons gezind?
Justinus, een Franciscaner monnik, gezel van den zaligen Joannes Capistranus, was door gebed, versterving en andere vrome oefeningen tot zulk een volheid van buitengewone genaden gekomen, dat hij als toonbeeld van christelijke volmaaktheid heinde en verre vereerd werd. Zelfs Paus Eugenius IV, had van hem zooveel roemwaar-digs gehoord, dat hij hem persoonlijk wenschte te leeren kennen; hij riep hem daarom tot zich en bewees hem bij zijn komst een eer, zooals men ze nauw aan personen van een hooge afkomst bewijst; hij stond voor hem op, omarmde hem en liet hem naast zich zitten. Deze eervolle bejegening was helaas ! voor Justinus een klip, waarop zijn tot nog toe beoefende ootmoed en gevolgelijk zijn algeheele heiligheid te brijzei stiet. Als hij weder bij Joannes Capistranus in \'t klooster terug kwam, merkte deze al spoedig de groote verandering op, die met hem had plaats gevonden en sprak vol weemoed : »O broeder Justinus, als een Engel zijt gij heen gegaan, als een duivel zijt gij terug gekeerd !quot; Joanues had maar al te waar gesproken. Justinus werd van dag tot dag hoovaar-diger; hij wilde steeds geëerd en anderen worden voorgetrokken ; niet de minste achterstelling kon hij verdragen ; ten laatste verbrak hij zij kloostergelofte, verliet zijn eenzaamheid, beging in de wereld een menigte schanddaden en stierf eindelijk, in ongeloof en boosheid verhard, een rampzaligen dood.
Uit dit voorbeeld kunt gij, Aand., opmaken, wat een verderfelijke zonde de hoogmoed is. Dit kwaad ontrooft ook aan de schitterendste deugden alle waarde, baant den weg tot alle buitensporigheden en zonden, verblindt en verhardt den mensch en bereidt hem den eeuwigen ondergang. Hoezeer God de hoovaardigheid verafschuwt en hoe streng Hij ze tuchtigt, leert ons de val der engelen,
48
OVER DE ENGELEN.
waarvan ik u heb gesproken. Zij waren aanvankelijk goed. heilig en rechtvaardig en verheugden zich over de aanschouwing Gods in den hemel. Maar omdat zij hoovaar-dig werden, verloren zij hun gerechtigheid en hun waardigheid, en vielen het eeuwige verderf ter prooi. (II. Pet. 2, 4.) »Deus Anqelis peccantibus non jiepercii, God heeft de Engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard, sed rudentihus inferni detractos in tariarum irad.idit crucian-dos, maar met ketenen der hel, in den afgrond getrokken en aan de pijnen overgegeven, in judicium reser-vari, om bewaard te worden tot het oordeel.quot;
Hoe nu deze verworpen geesten, die men duivels of satans noemt, zich jegens ons gedragen zal ik thans verklaren.
Hoe zijn de hooze geesten jegens ons gezind? — J)e looze geesten belagen ons uit haat en nijd, om ons in het eeuwig verderf te storten.
De H. Schrift schildert ons de booze geesten steeds als onze ergste vijanden, die er altijd op uit zijn, ons te verderven. Zoo duidt de goddelijke Zaligmaker den duivel als een vijand aan, die, terwijl de menschen sliepen, onkruid tusschen de tarwe zaaide (Matth. 13, 25.); als een moordenaar der menschen van den beginne af; als een leugenaar en den vader der leugen (Joes. 8, 54); als den booze, die komt, om aan de menschen het woord Gods, dat in hun hart is gezaaid, te ontrooven. (Matth. 12, 19.) En Petrus (I. 5, 8.) vergelijkt den duivel met een brullenden leeuw, die uitgaat en zoekt, wien hij zal kunnen verslinden. Wijl de duivel weet, dat wij de plaats in een hemel, dien hij door zijn hoogmoed verloren heeft, zullen innemen, daarom draagt hij tegen ons den hittereten nijd en doet alles wat hij kan, om ons van dit geluk te berooven. »De nijdquot; zegt de H. Thomas van
49
OVER DE ENGELEN.
Aquine, die den duivel daarover bezielt, dat een uit aarde gemaakt schepsel op zijn plaats in den hemel zal komen, en Gods aanschijn genieten, brandt hem veel erger, dan de pek- en zwavelvlatnmen der hel.quot; Omdat de booze geesten ons zoo uitermate haten en benijden, daarom belagen zij ons, en trachten ons tijdelijk en eeuwig ongelukkig te maken.
1) Wij vinden in de H. Schrift een menigte voorbeelden, dat de booze geesten de menschen aan have en goed, aan lichaam en leven zoeken schade te berokkenen. — Gij allen kent de geschiedenis van Job, die een even rijk als godvreezend man was, in het land Hus. God had hem met aardsche goederen gezegend; hij bezat vruchtbare landerijen en groote kudden van runderen en schapen, en was vader van 7 zonen en 3 dochters. Maar ziet! de duivel beroofde hem van alles, wat hij bezat, en maakte hem tot den armste der wereld. Hij stookte de Sabeën en Chaldeën tegen hem op, zoodat zij zijn herders en dienstknechten overvielen, hen versloegen en alle kudden vee wegdreven. Tegelijk veroorzaakte hij een vreeslijk onweder, waarin de bliksem nog die herders en kudden, die aan de roovers waren ontgaan, doodsloeg. Nog niet genoeg; hij verwekte een storm, die het huis, waarin Jobs 10 kinderen samen waren, zoo hevig beukte, dat het instortte, en alle kinderen onder zijn puinhoopen begroef. Ten laatste sloeg hij den onge-lukkigen vader met een verschrikkelijke ziekte; een afzichtelijke ziekte bedekte zijn lichaam, en het vleesch viel hem stuksgewijze van de beenderen, en de gruwelijkste smarten kwelden hem dag en nacht. Zulk een groot onheil bracht de duivel over den vromen lijder, gelijk dit in zijn boek uitvoerig te lezen staat. — De geschiedenis van Tobias verhaalt ons, dat 7 mannen, met wie Sara gehuwd was geweest, door een boozen geest met name Asmodeus, gedood zijn. (Tob. 3, 8.) Ook in het Nieuwe
50
OVER TIE ENGELEN.
Testament treften wij vele voorbeelden aan, dat de booze geesten aan de menscben tijdelijke nadeelen hebben berokkend. Zoo lezen wij van een vrouw, die tengevolge van de werking des duivels 18 jaren geheel krom ging, zoodat zij niet opwaarts kon zien. Jesus legde haar de handen op, en zij werd genezen. (Luc. 11—13.) Weder lezen wij, dat de duivel een mensch doof en stom maakte, aan wien de goddelijke Zaligmaker het gehoor en de spraak terug schonk. (Mare. 7, 32—35.) Zoo ook dat de booze geesten, die de Heer uit 2 bezetenen had gedreven, in de zwijnen der Geraseners voeren, waarop deze in woede zich in de zee stortten en verdronken. (Matth. 8, 18—32.)
De booze geesten zoeken echter de menschen niet enkel door hun aanslagen van buiten te schaden, maar zij nemen zelfs van hen een lichamelijk bezit, en brengen in hen allerlei onnatuurlijke en ijzingwekkende verschijnselen, als zwaarmoedigheid, razernij en andere kwalen teweeg. Menscben, die op zulk een wijze door de booze geesten in bezit worden genomen, noemt men bezetenen. Dat er bezetenen bestaan, getuigt de H. Schrift op vele plaatsen. Zoo verhaalt ons de Evangelist Marcus (5, 1—13.) van een bezetene, die in de graven en op de bergen woonde, alle ketenen, waarmede men hem wilde binden, verbrak, en zulk een kracht bezat, dat niemand hem kon bedwingen. Als bij van verre Jesus zag, riep hij, of liever de duivel in hem, met luider stemme: »Quid mild ei tibi, Jem HU Dei altissimi, wat heb ik met U, Jesus, Zoon Gods, des Allerhoogsten ? adjuro te per Deum, ne me iorqueas, ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!quot; Op de vraag van den goddelijken Zaligmaker, hoe zijn naam was, gaf hij tot antwoord : »Legio mild nomen est, mijn naam is Legio; quia muïti sumus, want wij zijn velen.quot; En hij bad
5i
OYRR DK SNOKLEN.
52
Jesus zeer, dat Hij hem niet uit die landstreek wiide verdrijven, maar hem veroorloven, in de zwijnen, die daar bij den berg weidden, te mogen varen. Nadat de Heer hem dit veroorloofd had, ging hij met de overige onreine geesten uit, en voeren zij in de zwijnen, en met groote onstuimigheid stortte zich de kudde, omstreeks 2300, van de steilte neder in de zee, en zij smoorden daar. De bezetene echter werd, zoodra de booze geesten hem hadden verlaten, van zijn razernij bevrijd, en kreeg weder het volkomen gebruik van zijn verstand. In dit voorval zien wij dus, Aand., dat een mensch niet door éen, maar door een legio, d. i. door vele duivelen was bezeten, die hem van zijn verstand beroofd, en hem als \'t ware tot een razend dier hadden gemaakt, maar dat deze huiveringwekkende toestand oogenblikkelijk ophield, toen Jesus de booze geesten had uitgedreven. Verder lezen wij, dat bij den Heer een bezetene werd gebracht, dien de duivel stom, en een anderen, dien hij blind en stom tegelijk had gemaakt. (Luc. 11, 14.; Matth. 12, 22.) In het algemeen maakt het Evangelie zeer dikwijls melding, dat Jesus de duivelen heeft uitgedreven. Zoo zegt de Evangelist Mattheus: (8, 16.) » Vespereau-tem facto, als het nu avond geworden was, ohtulerunt ei muitos daemonia habentes, brachten zij velen, die door den duivel bezeten waren, et ejiciebat spiritus verba, en Hij dreef de geesten uit door zijn woord, et omnes male ha-bentes curavit, en genas alle zieken.quot; Onder deze bezetenen kunnen geen zieken, met natuurlijke kwalen behepte menschen worden verstaan ; want het Evangelie onderscheidt nauwkeurig tusschen dezen en genen, doordien het opmerkt, dat Jesus de duivelen uitgedreven en zieken genezen heeft. Bovendien lezen wij in het Evangelie, dat de duivelen in de menschen hebben gesproken, dat zij van hen uitgevaren en ergens anders zijn ingegaan, kortom dat zij als redelijke wezens hebben gehandeld,
OVER DE ENGELEN.
wat bij een natuurlijke ziekte klaarblijkelijk niet mogelijk is. Jesus Christus zelf maakt uitdrukkelijk onderscheid tusschen bezetenen en gewone zieken, als hij aan zijn leerlingen de wondergave verleent. Hij zegt: (Mare, 16, 17. 18.)»In nomine meo daemonia ejicient, in mijn naam zullen zij de duivelen uitdrijven, . .. super aegros manus imponent, kranken zullen zij de handen opleggen, et bene habebunt, en zij zullen gezond worden.quot; Deze onderscheiding werd ook in de tijden der Apostelen gemaakt. Zoo heet het in de Handelingen der Apostelen : (5, 16.) » Co«-currebat au tem et multitudo vicinarum civitatum Jerusalem en er kwam ook een menigte uit de omliggende steden gezamenlijk naar Jerusalem, aferentes aegros, brengende kranken, ct vexatos a spiritibus immundis, en die door onreine geesten gekweld waren ; qui curabantur om-nes, en zij werden allen genezen.quot; Evenzoo melden ook de Handelingen der Apostelen, dat de booze geesten door de bezetenen hebben gesproken. Als eenigen van de rondtrekkende Joodsche duivelbezweerders over een bezetene, evenals de Apostel Paulus den naam van Jesus aanriepen en den duivel wilden uitdrijven, sprak deze : (Hand. 19, 15.) * Jesum novi, Jesus ken ik, et Paulum scio, en Paulus weet ik; vos autem qici estis, maar gij, wie zijt gij ?quot; En de mensch, in wien de booze geest was, viel op hen aan, die de bezwering hadden ondernomen, zoodat zij naakt en gewond ontvloden.
Ook de Kerkvaders leeren eenparig, dat de duivel van het lichaam des menschen bezit kan nemen, en besluiten uit de omstandigheid, dat niet de Heidenen, maar alleen de Christenen de macht hebben, duivelen uit te drijven, de nietigheid van het Heidendom en de goddelijkheid van den christelijken godsdienst. »De booze geesten,quot; zegt bijv. de H. Justinus, Martelaar, die in de 2de eeuw leefde, »sidderen voor de macht van Christus naam, en beven; en nog heden gehoorzamen zij aan ons, als zij
53
OVER DE ENGELEN.
door den naam van Jesus Christus, den Gekruiste, bezworen worden.quot; »Dit alles,quot; zegt Minucius Felix tot de Heidenen, »dit alles weet het grootste deel van u, dat de booze geesten van zich zelf een bekentenis afleggen, zoo dikwijls zij door de foltering der woorden en door het vuur van ons gebed uit de lichamen worden verdreven.quot; Dat eindelijk de Kerk aan het bestaan van bezetene menschen steeds geloofd heeft en nog gelooft, blijkt duidelijk uit het exorcismus of de bezwering der booze geesten, dat steeds in gebruik was, en tot uitoefening waarvan een eigen wijding wordt toegediend. Ook komen er in de kerkelijke geschiedenis en in de levens der Heiligen zooveel voorbeelden van duivels-bezweringen voor, dat men alle geschiedkundige feiten zou moeten verwerpen, indien men het bestaan van bezetenen wilde loochenen. Het is wel waar, dat in het Nieuwe Verbond zoo vele bezetenen niet meer voorkomen, als in het Oude Verbond, omdat Christus de macht des duivels heeft gebroken, maar eenige bezetenen zijn er altijd geweest, en zullen er ook steeds zijn, wijl Satan eerst op het einde der wereld alle macht zal verliezen.
De duivel zoekt derhalve aan de menschen daardoor, dat hij uitwendig op hen werkt, of daardoor, dat hij van hun lichamen bezit neemt, zoowel aan leven en gezondheid, als aan hun andere aardsche goederen nadeel te berokkenen. Ge moet echter niet gelooven, dat hij in zijn vijandelijk werken een vrij spel heeft, en met de menschen naar zijn believen kan handelen. Hij staat onder de heerschappij van God, evenals ieder ander schepsel; hij kan daarom de menschen slechts dan en in zoover schaden, als en in zoover God hem de macht laat. Wij zien dit duidelijk in de geschiedenis van Job, waarvan wij een en ander reeds hebben aangehaald. Job was een langen tijd gelukkig; Satan moest rustig toezien, en kon van den gelukkigen man geen haar krenken, indien God
54
OVER DE ENGELEN.
55
hem daartoe de macht niet had gegeven. Eerst toen God hem toestond, dat hij Job nadeel mocht berokkenen kreeg hij macht over hem; evenwel kon hij hem slechts aan zijn uitwendige goederen, maar niet aan zijn lichaam schade toebrengen; want God had tot hem gezegd : (Job 1, 12.) jËcce, universa quae habet, in manu tua sunt, zie, al wat hij heeft, zij in uw hand! tantum in eum ne extendas manum tuam, alleen aan hem zult gij uw hand niet slaan! Naderhand veroorloofde God hem. Job ook aan zijn lichaam te mogen schaden, maar verbood hem, dat hij hem het leven ontnam, doordien Hij sprak : (Ib. 2, 6.) nLcce in mami tua est, ziedaar hem in uw hand! verumtamen animam. illius serva, spaar alleen zijn leven.quot; Nu sloeg de duivel den vromen lijder met een bovenmate afzichtelijke ziekte van af de voetzool tot aan den schedel; maar het leven ontnam hij hem niet, en kon het hem ook niet ontnemen, omdat hij daartoe van God geen toestemming had. De duivel is alzoo in zijn werken volstrekt niet vrij; hij moet, al is het ook tegen zijn zin, zich in alles aan God onderwerpen, en kan geen stap verder gaan, dan de Allerhoogste het hem toestaat. God laat hem echter somwijlen macht over de menschen, óf om hen wegens hun zonden te straffen, zooals de 7 mannen van Sara, die de duivel wegens hun wellust gedood heeft; óf om hen te beproeven, en hun gelegenheid tot oefening van geduld en andere deugden en tot vermeerdering hunner verdiensten te geven, zooals dit juist bij Job het geval was. In het bijzonder laat God toe, dat menschen, die zich aan de zonden van wellust, aan godslasteringen en vloeken overgeven, door den duivel gekweld worden. Zoo zegt de Aartsengel Raphael tot Tobias: (6, 17.) »Hi namque, qui conjugium itasus-cipiunt, want zij, die zoo het huwelijk ondernemen, ut Deim a se et a sua meute exc/udant, dat zij God van zich afstooten en buiten hun hart sluiten, et suae libi-
OVER DE ENGELEN.
dini ita vacent, en zich zoo aan de wellust overgeven, sicut equus et mulus quibus non est intellectm, als het paard en de muilezel, die geen verstand hebben, habet potestatem daemonium super eos, over hen heeft de duivel macht.quot; Indien daarom in huizen en onder familiën, waar de zonde van ontucht dikwijls begaan of waar veel gevloekt en God gelasterd wordt, verschillende ramspoe-den uitbreken, dan kan het wel wezen, dat zoodanige ramspoeden niet uit natuurlijke oorzaken, maar van den duivel voortkomen, aan wien God tot kastijding der boosdoeners macht geeft. Wie zich dus tegen de benadeelingen des duivels in zekerheid wil stellen, bij ont-houde zich van ontucht, van vloeken en godslasteringen, evenals van elke zonde in het algemeen, en veroorlove ook aan zijn huisgenooten en onderhoorigen niets, wat den toorn Gods op hen moet doen nederkomen.
2) Nog veel meer dan aan lichaam en tijdelijke goederen zoeken de booze geesten ons aan de ziel en aan de eeuwige goederen te schaden. Zij bekommeren er zich weinig over of zij ons slechts nu eenige jaren ongelukkig maken, hun voornaamste streven is daarheen gericht, ons in het eeuwig verderf te storten. Omdat zij zei ven van den hemel beroofd en tot het onuitbluschbare vuur der hel verdoemd zijn, daarom willen zij, dat ook wij van den hemel worden uitgesloten, en met hen de pijnen der hel zullen deelen. Zij bekoren daarom de menschen, en geven zich alle moeite hen op afwegen te brengen, en in de zonde vast te houden, opdat zij ten gronde gaan. Wij kunnen aan deze waarheid geen oogenblik twijfelen, omdat wij daarvoor in de H. Schrift en in de Overlevering talloeze bewijzen vinden. Reeds de eerste zonde, die over onze stamouders en over het geheele menschelijke geslacht zooveel ellende heeft gebracht, werd op inblazing van den boozen vijand bedreven; want de slang, door wie Eva tot het genot der verboden vrucht verleid werd.
56
OTEE DE ENGELRN.
57
was de duivel. Daarom zegt de Wijze: (Wijsh. 2, 23, 24.) »Deus creavit hominem mexterminahilem, God heeft den mensch tot onverderfelijkheid geschapen, et ad imi-ginem similitudinis suae fecit tllurn, en hem tot een beeld van zijn eigen wezen gemaakt. Invidia au tem diaboli mors intravit in orbem terrarum, maar door den nijd des duivels is de dood in de wereld gekomen.quot; De duivel was het ook, die, zooals het Evangelie uitdrukkelijk opmerkt. Judas Iscariot in het hart gaf, Jesus te verraden (Joes. 13, 2.); die Ananias in verzoeking bracht, tegen den H. Geest te liegen, en van de opbrengst der verkochte stukken gronds heimelijk een gedeelte voor zich achter te houden (Hand. 5, 3.); ja, die zich zelfs aan Jesus waagde, en Hem tot 3 maal toe bekoorde. (Matth. 4.) De verzoekingen des duivels bepalen zich niet tot eenige, maar meer of minder tot alle mensch en, zooals de Apostelen dit met duidelijke woorden uitspreken. Zoo vermaant (Petrus I. 5, 8.) alle Christenen : »Sobrii estate, et vi-gilate, weest matig en waakt! quia adversarius vester diabolus tamquam leo rugiens circuit want uw tegenpartijder, de duivel, gaat uit als een brullende leeuw, quae-rens quem devoret, zoekende, wien hij zou kunnen verslinden.quot; Ook de H. Paulus zegt zeer algemeen : (Eph. 6, 11. 12.) )) Induite vos armaturam Dei, doet aan de wapenrusting Gods, ut possitis stare adversus insidias diaboli, opdat gij kunt staan tegen de kunstenarijen des duivels! quo mam non est nobis colluctatio adversus car-nem et sanguinem, want wij hebben den kampstrijd niet tegen vleesch en bloed; sed adversus principes et pot estates, maar tegen de overheden en machten, adversus mundi rector es tenebrarum har mi, tegen de wereldbeheer-schers dezer duisternis, contra spiritualia nequitiae, m coelestibus, tegen de geesten der boosheid ia het boven-aardsche.quot; In het bijzonder zijn het echter de brave en godvreezende Christenen, die van de bekoringen des dui-
OVER DE ENeELEN.
veis in den regel het meest hebben te lijden. Zoo zegt de groote Apostel, de H. Paulus, nadat hij tot in den derden hemel was opgenomen geworden, dat een engel van Satan hem met vuisten sloeg, d. i. dat de duivel hem hevig bekoorde, waarover hij den Heere drie maal had gebeden, dat die verzoeking van hem mocht wijken. (11 Cor. 12, 7. 8.) De kluizenaar Mozes werd, nadat hij vele jaren in een groote heiligheid in de woestijn had geleefd, door den duivel zoo hevig aangevochten, dat hij bijna allen moed verloor en meende dat hij niet langer kon weerstand bieden. Evenzoo lezen wij in de levens der Heiligen, dat de duivel hen veelvuldig bekoorde en alle mogelijke listen gebruikte, hen jegens God aan \'t wankelen te brengen en hen te doen vallen. De duivel is evenzeer een sluwe vijand; met zondaars, die toch al in zijn netten liggen verstrikt, geeft hij zich wenig moeite, maar tegen de ijverige dienaren Gods, die met een onafgewenden blik hun eeuwige bestemming voor oogen houden, richt hij zijn geschut en laat geen middel onbeproefd, hen in zijn macht te brengen. Zeer treffend zegt de H. Franciscus van Sales : » De honden vallen niet hun huisgenooten, maar slechts vreemde lieden aan; evenzoo springt ook de booze vijand niet meer op hen aan, die hem reeds toebehooren. Indien hij alzoo op het hart van iemand aanlegt, dan is dit een teeken, dat het hem nog niet toebehoort; en hoe grooter de deugd des menschen is, des te heviger aanvallen heeft hij van den duivel te vreezen.quot;
De duivel slaat bij zijn bekoringen de verschillendste wegen in. Hij geeft zich moeite, de menschen in het ongeloof te houden, en te verhoeden, dat zij tot de ware kennis Gods geraken. Zoo zegt de H. Apostel Paulus uitdrukkelijk, dat de duivel het hart der ongeloovigen verblindt, (II Cor. 4, 4.) » Ut non fut(jeat illis illumina-tio evanfjelii gloriae Christi, opdat hen niet bestrale de
58
OVER DE ENGELEN.
verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus. Op deze wijze was de duivel bijzonder bij de Joden en Heidenen werkzaam; hij verblindde en verhardde hen, zoodat zij het christelijk geloof versmaadden en de verkondigers er van met marteling en dood vervolgden. Indien wij zien, hoe in onze dagen zoo velen de Kerk vijandig zijn en openlijk en in \'t geheim aan haar ondergang arbeiden, dan mogen wij gerust aannemen dat zij in soldij van den duivel staan, die zich bedient van hen als werktuigen tot uitvoering zijner aanslagen. De duivel tracht zooveel mogelijk valsche grondstellingen en dwalingen in de wereld te verspreiden, om de menschen te verleiden en hen alle geloof en deugd te ontnemen. Jesus zelf duidt hen daarom aan als een vijand, die, terwijl de menschen sliepen, onkruid onder de tarwe zaaide. (Matth. 23, 25.) Ook zoekt hij de goede gedachten en voornemens, die wij maken, uit ons hart te verdrijven, opdat het werk onzes heils niet tot uitvoering kome. Dit verzekert de goddelijke Zaligmaker ons in de gelijkenis van het zaad als Hij zegt: (Luc. 8, 12 ) » Qui autem secus viam, hi sunt qui audiunt, en die bij den weg, d. i. waar het zaad (het woord Gods) bij den weg valt, zijn deze, die hoeren ; deinde venit diabolus, doch daarna komt de duivel, et tollit verbum de corde eorum, en neemt het woord uit hun hart weg, ne credentes sedvi fiant, opdat zij niet gelooven en zalig worden.quot;
De duivel werkt verder op de uiterlijke zintuigen, op de oogen, ooren, op het gevoel en in \'t algemeen op de zinnelijke natuur des menschen, en brengt in hem de verschillende gedachten, opwekkingen en neigingen te weeg, die vaak de oorzaak van hevige bekoringen worden, Zoo werkte hij bij Eva op de oogen, dat zij lust kreeg tot de verboden vrucht, en ten laatste de hand er naar uitstak en daarvan at. Eindelijk, hij bedient zich van de bijzondere toestanden en neigingen der menschen,
59
OVER DE ENGELEN.
om hen door middel daarvan te verzoeken, en zoo mogelijk ten val te brengen. Hij vleit de jeugd, en maalt haar de vreugde en het genot der wereld met de heerlijkste kleuren; hij doet aan allen gelooven, dat zij nog lang zullen leven, en dus voor het werk hunner zaligheid nog niet bezorgd behoeven te wezen; hij roemt bij ijdelen en hoovaardigen op hun voortreffelijkheden zoolang, totdat zij er geheel door zijn ingenomen; hij windt de gramstorigen door allerlei voorstellingen op, totdat zij in een hevige drift uitbarsten en in godslasteringen uitbreken; hij ontsteekt in hen, die tot wellust geneigd zijn, de schandelijkste begeerten, en spoort hen aan tot de hatelijkste zonden; hij toont aan de menschen der wereld de goederen der aarde, en weet hun het bezit daarvan zoo aangenaam te maken, dat zij God en de eeuwigheid vergeten. »De oude booze vijand,quot; zegt de H. Ambrosius, »brandt van begeerte, en tracht met tal-looze schadelijke kunstenarijen, het menschelijke geslacht ongelukkig te maken, doordien hij de tweedracht zaait, den toorn opwekt, de begeerlijkheid ontsteekt, tot het schadelijke aanraadt, de bedriegerijen aanbeveelt en de valstrikken der dwalingen door verdichtselen vermeerdert; en terwijl hij zich over de zwakheid der struikelenden verblijdt, ondervindt hij nog een grooteren nijd over de deugd van hen, die nog zijn blijven staan.quot;
Maar hoevelen en op hoe velerlei wijze de duivel de menschen ook bekoort, zou het toch een dwaling zijn, indien wij aan hem elke bekoring wilden toeschrijven. Er zijn nog andere bronnen, waaruit niet zelden zware bekoringen ontspringen. Zulk een bron is onze eigen kwade begeerlijkheid, zooals de Apostel Jacobus (1, 14.) schrijft: » Vnusquisque tentatur a concupiscentia sua abstract us et illectus, een iegelijk wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid wordt weggerukt en verlokt.quot; Ook de wereld met haar begoochelingen, ergernissen en kwade
60
OVKR TIE KNGET.ÏN.
voorbeelden wordt voor de menscten dikwijls een oorzaak van zware beproevingen, waarom de H. Joannes (I. 2, 16.) schrijft: » Omne quod est in mundo, alles wat in de wereld is, concupiscentia carnis est, is begeerlijkheid des vleesches, et concupiscentia oculorum, en begeerlijkheid der oogen, et superhia vitae, en hoovaardij des levens.quot; Wij moeten alzoo hier, Aand., den middenweg houden; wij mogen niet, zooals eenigen, alle verzoekingen des duivels verwerpen, maar wij mogen ook niet alle verzoekingen op zijn rekening stellen. De hoofdzaak is, dat wij in geen bekoring toestemmen, dan lijden wij ook geen nadeel, om het even of zij van den duivel dan wel uit een andere oorzaak voortkomt.
VIII. Wat moeten wij doen om de helaginqen des duivels onschadelijk te maken.
Om de belagingen des boozen vijands onschadelijk te maken moeten wij hidden en alle aanvechtingen tot zonde standvastig weerstand bieden.
I) Het gebed is het voornaamste middel tot afwering van alle kwaad, en ter verwerving van alle goederen en genaden. Christus toch verzekert zeer algemeen: (Joes. 16, 23.) «amp;i quid petieriiis Patrem in nomine meo, dabit vobis, indien gij den Vader iets in mijn naam zult vragen. Hij zal het u geven.quot; Eu weder zegt Hij : (Matth. 7, 7.) d Petite, et dabitvr vobis, bidt, en u zal gegeven worden !quot; Alhoewel wij ook zwak zijn, en uit eigen krachten de aanslagen van den boozen vijand niet kunnen weerstaan, zoo worden wij toch sterk, ja onoverwinnelijk door het gebed. Het gebed is het, dat de genade Gods op ons aftrekt, met behulp waarvan wij alles vermogen. Als de Apostel Paulus zich over de aanvechtingen des boozen vijands zeer bedroefde, en 3 maal den Heer bad, hem van die lastige aanvechtingen te bevrijden,
61
OVER DE EKGKLEN.
sprak de Heer tot hen: (11 Cor. 12, 9.) uSufficit tihi gratia mea, genoeg is u mijn genade; nam virtus in infirmitate perficitur, want de kracht wordt in zwakheid voleindigd.quot; Welk een kracht het gebed tegen den duivel hezit, zien wij in de geschiedenis van Tobias. De jonge Tobias zou Sara, Raguels dochter, ten huwelijk nemen. Maar de booze geest had bereids de 7 mannen, met wie Sara den een na den ander gehuwd was geweest, wegens hun wulpschheid in den eersten nacht gedood. Een gelijk lot vreesde Raguel ook voor Tobias; vandaar dat hij zwarigheid maakte, hem Sara tot vrouw te geven. Maar Tobias en Sara namen op aanwijzing des Engels hun toevlucht tot het gebed, en volhardden daarin 3 dagen lang, en ziet! de booze geest kon hen niet meer schaden. Raphael greep hem aan, zooals de heilige geschiedenis opmerkt, en bande hem naar de woestijn, in Boven-Egypte. (Tob. 7 amp; 8.) Wij hebben derhalve een gemakkelijk middel, de aanslagen des duivels te ontgaan ; begeven wij ons slechts altijd tot het gebed. »Het gebrul der leeuwen,quot; zegt de H. Chrysostomus, »verschrikt niet zoo zeer de wilde dieren, als het gebed den duivel.quot; Het komt er niet veel op aan, van welk gebed wij ons bedienen; elk gebed is goed en werkzaam, indien het maar geen bijgeloovigheid bevat, en met een ootmoedig hart, met aandacht en vertrouwen verricht wordt. De vrome Vaders in de woestijn kwamen overeen, dat zij bij eiken aanval des Satans den Heer met de woorden van den Psalmist (69, 2.) zouden aanroepen : Deus in adjutorium meum intende, o God! geef acht op mijne hulp, Lmnine ad adjuvandum me festina, Heer, haast ü, mij te helpen!quot; Met dezelfde woorden kunt ook gij God om zijn genade aanroepen maar gij kunt ook het Onze Vader, het Wees gegroet enz. bidden. Bijzonder krachtig tegen de aanslagen des duivels is het heilig kruistee/een, de aanroeping van den
OVER DE ENGELEN.
heiligen naam van Jesus, alsmede de zegeningen en bezweringen der Kerk. Over de kracht van het heilig kruisteeken heb ik reeds gesproken, toen daarvan als het teeken, waardoor wij ons geloof uiterlijk belijden, spraak was. Ik zal hier slechts aanhalen, wat de H. Chrysos-tomus zegt: «Wij worden door een hevigen schrik bevangen, indien wij plaatsen aanschouwen, waar misdadigers zijn gericht ; hoe moet de duivel niet verschrikken, als hij het kruis, dat werktuig ziet, hetwelk hem een doo-delijke wonde heeft geslagen! Nauwelijks worden de helsche machten dit teeken gewaar, of zij nemen vol schrik en siddering de vlucht.quot;
Dat het godvruchtig en vertrouwvol aanroepen van den heiligen naam van Jesus alle verzoekingen en aanvallen van den boozen vijand terugdrijft en verijdelt, verzekert de goddelijke Zaligmaker zelf met de woorden: (Mare. 16, 17.) »7« nomine meo daemonia ejicient, in mijn naam zullen zij duivelen uitdrijven.quot; De waarheid dezer goddelijke uitspraak heeft zich sedert het 1800 jarig bestaan der Kerk ook steeds bewezen. Tallooze Christenen zijn door het aanroepen van den Zoeten Naam van Jesus niet enkel van tijdelijke rampen, die de duivel hun toebracht, maar ook van diens verzoekingen bevrijd geworden. »De macht van Christus,quot; zegt de H. Athana-sius, »is zoo groot, dat de duivels daarvoor in het niet wegzinken, en niet eens bij het noemen van zijn naam kunnen staande blijven.quot; Van dezen Heilige verhaalt de kluizenaar Antonius, dat deze eens, als hij door den duivel hevig werd bekoord, slechts deze woorden heeft gesproken: «Waarlijk, Jesus verbreekt ook nog uw macht, en gij, die van alle eer eens engels beroofd zijt, moet u alsdan in het vuil omwentelen.quot; Nauw had Satan den heiligsten naam van Jesus hooren uitspreken, of hij nam geheel verschrokken de vlucht. — Eindelijk hebben ook de zegeningen en bezweringen der Kerk de
63
OVER DE ENGELEN.
64
kracht, ons voor de aanslagen des boozen vijands te behoeden, en die te verdrijven. Tot bewijs haal ik u, daar over dit onderwerp bovendien nog uitvoeriger spraak zal zijn, slechts een voorbeeld uit den nieuwsten tijd aan. Een in roep van heiligheid staande maagd, die met de wondteekenen van Christus was begenadigd, (Maria van Mörl te Kaldern in Tyrol) werd langen tijd door de booze geesten hevig gekweld. »Het waren,quot; zoo verhaalt zij zelf, «afgrijselijke mannen, die zich aan mij opdrongen, en dreigden mij weg te sleepen. Zij schreeuwden mij toe, en daarbij brak mij geweldig het harte: het is met u gedaan, gij zijt reeds verworpen en veroordeeld; houd er maar meê op, uw biechtvader te volgen, hij toch kan u volstrekt niet meer helpen!quot; Deze booze geesten, die haar op zulk een wijze beangstigden, brachten haar ook de grootste lichamelijke plagen toe. Dikwijls werd zij uit het bed, dat zij in een gewonen toestand zonder een vreemde hulp niet kon verlaten, geworpen, en stiet dan bewusteloos met het hoofd tegen de muren en op den grond van de kamer, zoodat men zou hebben moeten denken, dat zij allergruwelijkst moest zijn verwond. Maar zoodra zij weder tot haar zelf kwam, vond zij zich ongedeerd, en voelde slechts eenige hoofdpijn en pijn in al haar ledematen. Eenige malen werd zij met bedde-lakens en dekens in een oogenblik op de beddelagen omgesmeten, en haar hoofd sloeg schier een uur lang tegen den bodem en de wanden van de bedstede in de hevigste krampen heen en weder. De booze geesten namen haar dan weder op, brachten haar bij het open raam en toonden haar daar beneden schoone tuinen met bloemen, boomen en dergelijke; een sierlijke en geschikte trap aan haar voeten liep naar die heerlijkheid af, en zij, die binnen waren, noodigden haar uit, af te stijgen. Zij beleed, dat zij aan die uitnoodiging zonder twijfel gehoor
OYER DE ENGELEN. 65
zou hebben gegeven, indien een onzichtbare macht baar niet had teruggehouden.
Men wendde allerlei middelen aan, om die vrome maagd van dit lijden te verlossen; maar alle bleven vruchteloos ; de duivelsche plagen hielden eerst dan geheel op, a!s men na een herhaald aanzoek de kerkelijke bezwering (exorcismus) had aangewend. Wij hebben alzoo, Aand., zoowel in het kruisteeken, in den heiligsten naam van Jesus, in de kerkelijke zegeningen en bezweringen, als in het gebed in \'t algemeen, de krachtigste middelen waardoor wij alle aanslagen van de booze geesten onschadelijk kunnen maken.
2) Opdat echter deze middelen gunstig werken, moeten wij zeiven van onzen kant alles doen, wat in ons vermogen is en aan alle aanvechtingen des duivels een ernsti-gen roeerstand bieden. Een schoon voorbeeld geeft ons hier de H. Justina. Zij had na haar bekeering tot het Christendom, God hare maagdelijkheid ten offer gebracht. Een Heidensche jongeling, Aglaides genaamd, ontbrandde echter tot haar in een vurige liefde en liet haar zijn hand bieden. Zij sloeg het aanzoek af. De jongeling, door hartstocht verblind, wendde vleierijen, beloften, zelfs geweld aan; maar te vergeefs; zij bleef bij haar besluit. Nu nam hij zijn toevlucht tot de booze geesten. Hij ging bij een toovenaar, Cyprianus genaamd, en deze beloofde hem een goed gevolg zijner tooverij ; want daarin was hij beroemd en ervaren. Hij bezwoer dus de machten der duisternis, om in de godgewijde maagd kwade gedachten en begeerten te verwekken; en werkelijk kwamen in haar de hevigste bekoringen op, die dag en nacht aanhielden. Maar zij bood den ernstigsien roeerstand en hoe sterker de verzoeker haar bevocht, des te krachtiger bestreed zij hem; zij vastte en klaagde aan God haar lijden, zij riep Jesus en Maria aan, zij teekende zich dikwijls met
OVER DE ENGELEN.
66
het teeken des heiligen kruises; en de bekoringen hielden op, de maagd zegevierde, en elke nieuwe overwinning gaf haar een nieuwen moed en nieuwe kracht voor den hemel. Cyprianus, die zich bij al zijn beproevingen bedrogen zag, dwong eindelijk den hoovaardigen geest de bekentenis af: »Justina is een Christin; en tegen Christenen, die hun vertrouwen op den Heer stellen, en kloekmoedig strijden, vermag de gansche hel niets.\'\' Cyprianus werd hierop Christen, en verwierf met Justina den martelaarspalm. Al heeft dan ook de duivel een groote macht, hij heeft toch niets aan ons, indien wij hem ernstig weerstand bieden. Er is een groot onderscheid tusschen zijn aanslagen en die der menschen. Grijpt een mensch ons aan, die ons in sluwheid en sterkte overtreft, dan baat alle weerstand niets; wij worden overwonnen. Maar grijpt de duivel ons aan, dan staat het, al is hij ook nog zoo arglistig en machtig, toch steeds in onze macht, hem te overwinnen, en op de vlucht te slaan; want wij zijn het niet alleen, die strijden, maar de Almachtige strijdt met ons, en helpt ons door den bijstand zijner genade tot de overwinning. De Apostel zegt: (1. Cor. 10, 13.) »Fidelis autem Deus est, getrouw echter is God, qui non pafietur vos ientari supra id, quod potestis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt, sed faciei etiam cum tentatione proventum, maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, ut possiiis sustinere, om haar te kunnen verdragen.1\' Met het oog op dezen god-delijken bijstand verzekert ook de H. Jacobus, dat de overwinning over den duivel van onzen weerstand afhangt : (Jac. 4, 7.) »Resistite autem diabolo, weerstaat den duivel maar, et fugiet a vobis, en hij zal van u wegvlieden.quot; Het is dus zonder allen grond, als eenigen de zonden, die zij begaan, uitsluitend den duivel ten laste leggen, en zeggen: »De duivel is de schuld, dat
OVER DE ENGELEN.
G7
ik dit of dat kwaad heb gedaan.quot; Hadden zij aan den duivel geen gehoor gegeven, maar hem een krachtigen weerstand geboden, dan had hij hen niet tot het kwaad kunnen verleiden. »De duivel,quot; zegt de H. Augustinus, «gelijkt aan een kettinghond; hij kan niemand bijten, dan indien men hem lichtzinnig en vermetel nadert. Hij kan aanslaan en aangaan, maar hij kan niemand verwonden, dan slechts hem, die zelf wil; want hij schaadt niet door dwang, maar door ons over te halen ; hij kan onze toestemming niet afdwingen, maar zoekt ze af te bedelen.quot; En weder zegt hij: «Evenals de oude vijand tegen degenen, die hem bijvallen sterk is, zoo is hij integendeel zwak tegen degenen, die hem weerstand bieden. Indien men aan zijn ingevingen toegeeft, dan laat hij zich e.7enzoomin als een leeuw temmen; maar indien men hem weerstaat, dan wordt hij als een mier vertreden. Voor sommigen is hij derhalve een leeuw, voor anderen slechts een mier.quot; — Niet lang na het afsterven van den H. Franciscus van Assisie hielden eenige vrome mannen van zijn Orde onderling raad, wat wel het krachtdadigste middel zou zijn, alle bekoringen van den boezen vijand te overwinnen. De een zeide: »Als mij een bekoring overvalt, stel ik mij de hatelijkheid der zonde, waartoe ik word aangezocht, levendig voor oogen, en overweeg, dat zij niet slechts voor God, maar ook voor de menschen een gruwel is.quot; Een ander sprak: »Als ik verneem, dat een bekoring in aantocht is, val ik op de kniëen neder, en roep met bidden en tranen de onbevlekte Maagd Maria om haar hulp aan.quot; Anderen gaven andere middelen. Ten laatste gat Juniperus, een man vol van den H. Geest, zijn meening te kennen en sprak : »Als ik van verre den vijand zie aankomen, sluit ik onmiddellijk de deuren van mijn geest, en roep met luider stemme : weg, weg, alle plaatsen van deze
OYER DE ENGELEN.
herberg ziju reeds bezet!quot; Met deze woorden geeft de dienaar Gods ons te verstaan, dat het beste middel, om de aanslagen van den boozen vijand te verijdelen, een spoedige en krachtige weerstand is, en dat Christenen, die moedig tegen de bekoringen strijden, steeds als overwinnaars het veld behouden.
Gij hebt alzoo geen reden, Aand., u voor den duivel al te zeer bevreesd te maken. Al is het ook, dat hij een sterke en listige vijand is, en dat hij al zijn boosheid aanwendt, u in het verderf te storten, kan hij u toch niet het geringste letsel toebrengen, indien gij slechts tot het gebed uw toevlucht neemt, en alle verzoekingen tot het kwaad standvastig weerstand biedt. Legt u vlijtig op het gebed toe ; laat bijzonder niet achterwege bij de bekoring den Heere om hulp aan te roepen. »Zoodra gij verneemt,quot; zegt de H. Franciscus van Sales, »dat gij u in bekoring bevindt, doet dan gelijk vreesachtige kleine kinderen, die, als zij een wild dier zien, aanstonds naar vader of naar moeder loopen, of minstens tot hen om hulp roepen; loopt ook gij zoo tot God, en bidt Hem om hulp, genade en barmhartigheid.quot; Teekent u aandachtig met het heilig kruisteeken, roept den zoeten naam van Jesus aan, en zegt met de Apostelen : (Matth. 8, 25.) »Domine, salva nos, perimus, Heer, behoed ons, wij vergaan!quot; of met David: (Ps. 69, 2.) »Deus inad-j ut otium meum intende, o God, geef acht op mijn hulp ! Domine ad adjuvandum me festina, Heer, haast U om mij te helpen!quot; Vereert ook met een groot vertrouwen de H. Maagd en Moeder Gods Maria; want zij beschermt met haar machtige hand allen, die zich dagelijks onder haar hoede stellen. Hebt ge reden, te gelooven, dat een tijdelijke ramp, die u of uw goederen heeft getroffen, van den boozen vijand voortkomt, neemt u zorgvuldig in acht voor bijgeloovige middelen; want het gebruik van zoodanig middel zou, indien het u, wat niet is te denken,
08
OTER DE EERSTE MENSCHEN,
hulp zou aanbrengen, toch uw ziel groot nadeel veroorzaken, omdat bijgeloof altijd zondig ea verwerpelijk is. Bedient u in zoodanige gevallen van het ijverige en aanhoudende gebed ; want dit is een krachtig middel tegen alle rampen, vanwaar zij ook haar oorsprong nemen. Begeeft u tot uw zielzorgers, en verzoekt hen, of zij die middelen, welke de Kerk voorschrijft en billijkt, willen aanwenden. Neemt u in acht voor elke zonde, bijzonder voor ontucht, vloeken en godslasteringen, en leidt een godvruchtigen levenswandel; want over brave en deugdzame Christenen heeft de duivel geen macht; ten minste hij kan hun aan het zielenheil niet het geringste nadeel berokkenen. Zoodra gij een bekoring gewaar wordt, stelt u aanstonds in de tegenwoordigheid van God en biedt een spoedigen en krachtigen weerstand, met de herhaalde betuiging: «Heer, liever sterven, dan zondigen!quot; Indien gij deze voorschriften vlijtig nakomt, zult gij met behulp der goddelijke genade elke verzoeking overwinnen, volharden in de gerechtigheid, en eens als overwinnaar over alle vijanden uwer zaligheid de kroon des hemels ontvangen.
I. Hoe heeft God de eerste menschen geschapen ?
Deze vraag beantwoordt Mozes ons in het scheppingsverhaal. Hemel en aarde waren voltooid, en tot woonplaats der menschen voortreffelijk ingericht. De zon scheen vriendelijk neder op berg en dal, en bezielde en ver-
69
I
OVKR DE
70
warmde met haar stralen alle schepselen; de maan met haar liefelijke schemering en de fonkelende sterren verhelderden de nachten; de lucht was met vogels, het water met visschen, het vaste land met tallooze dieren van de verschillendste soorten bevolkt; de geheele oppervlakte der aarde geleek een prachtig lustoord met de schoonste hoornen, kruiden, bloemen en vruchten. Maar ziet! over de geheele wijde aarde was nog geen redelijk schepsel, dat het werk van den zoo machtigen en goeden Schepper bewonderen, en Hem het offer van lof, dank en aanbidding kon brengen. Toen besloot de Heer, de menschen te scheppen. Hij sprak: (Gen. 1, 26.)»ta-oiamus hominem ad imaginem et similitudinem nostram, laat ons den mensch maken, naar ons beeld en gelijke-nisse ; et praesit piscibus maris, dat hij heerschappij hebbe over de visschen der zee, et volatilibus coeli, en over het gevogelte des hemels, et bestiis, en over het vee, uni-versaeque terrae, en over de geheele aarde, ommque rep-tili, quod movetur in terra, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt!quot; O, welk een heerlijk en wonderbaar schepsel moet de mensch zijn, daar God diens schepping met zulke plechtige woorden inleidt! Alle overige schepselen riep Hij met dat éene woord; »Fiat, het worde !quot; in het aanzijn. Hij sprak : »Daar zij licht! en daar was licht.quot; Hij zeide : »Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, \'t welk scheiding make tusschen wateren en wateren ! En het was alzoo.quot; Eu God zeide : »Dat de wateren onder den hemel vergaderd worden in éene plaats, en dat het drooge gezien worde ! En het was alzoo !quot; En God zeide : gt; Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzoo.quot; (Gen. 1.) Maar nu Hij gereed staat, de menschen te scheppen, hoor ik niet meer den gebiedenden toon ; »Fiat, het worde !quot; De drie goddelijke Personen zie ik veeleer als te zamen komen,
EERSTE MENSCHEN.
om te beraadslagen, en ik verneem, hoe zij tot elkander spreken : »Faciamus hominem, laat ons den mensch maken !quot; Reeds deze groote onderscheiding, die God tusschen den mensch en de overige schepselen bij hun schepping gemaakt heeft, doet ons, Aand., tot die verheven plaats, die wij in het rijk der schepping innemen, besluiten. God deed, om mij van een gelijkenis te bedienen, gelijk een schilder, die aan zijn schilderstuk nevenzaken vlug en met slechts enkele penseelstreken afmaakt, terwijl hij aan de hoofdfiguur alle studie besteedt, en aan de afwerking er van weken en maanden lang arbeidt. De mensch moest het meesterstuk der zichtbare schepping worden; daarom gaat de Schepper bij diens schepping zoo omslachtig te werk. De adeldom des menschen straalt echter in een nog hoogeren luister, indien wij de woorden overwegen : »Laat ons den mensch maken naar ons beeld en tjelijkenisse!quot; Wel is waar dragen alle schepselen de sporen van het goddelijke in zich; maar zij staan ver beneden den mensch, in wiens wezen de Godheid, voor zoover het in een schepsel mogelijk is, zich op het volkomenst afspiegelt. Eindelijk, God verklaart reeds te voren, dat Hij den mensch de heerschappij over alle schepselen in handen zal geven, doordien Hij zegt: «Laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelij-kenisse; dat hij heerschappij hebbe over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de qeheele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat op aarde kruipt!quot;
De H. Schrift verhaalt ons nu, hoe God bij de schepping des menschen te werk ging. Zij zegt : (Gen. 2, 7.) »Formavit iqitur Bominus Deus hominem de limo terrae, en de Heere God vormde den mensch uit het stof der aarde, et inspiravit in faciem ejus spiraculum vitae, en blies in zijn aangezicht den adem des levens, et factus st homo in anirnam viventem, alzoo werd de mensch tot
71
OVER DB
een levend wezen.quot; God nam alzoo vochtige aarde, en vormde daarvan een menschelijk lichaam met al zijn ledematen en zintuigen. Maar dit lichaam had, nadat het gevormd was, nog geen leven ; het lag op de aarde zonder gevoel, koud en dood. Doch God, «blies in zijn aangezicht den adem des levens,quot; en oogenblikkelijk bekwam het doode lichaam gevoel en beweging, het hief zich van de aarde op en leefde. Onder »adem des levensquot; is de ziel te verstaan, die God het menschelijk lichaam inblies. Zij heet adem, omdat zij een geest is, d. i. een wezen met verstand en vrijen wil, maar zonder lichaam. Zij heet adem des levens, omdat zij aan het menschelijk bestaan het leven geeft. Slechts zoolang, als zij met het menschelijk lichaam verbonden is, leeft de mensch ; zoodra zij er zich van afscheidt, valt het in de armen des doods. De mensch bestaat dus uit twee deelen, die van elkander wezenlijk onderscheiden zijn, uit een lichaam, dat uit aarde gevormd en iets stoffelijks is, en uit een ziel, die iets geheel onstoffelijks en een zuivere geest is. Als er in de aangevoerde plaats gezegd wordt: »God blies in zijn aangezicht den adem des levens,quot; dan moeten wij dit niet zoo verstaan, alsof de ziel een adem Gods of iets van God zelf komend en dus een deel van Gods wezen zou zijn; God toch is een zuivere geest, en derhalve ondeelbaar. De menschelijke ziel kan overigens ook daarom geen deel van God zijn, omdat zij dan geen schepsel, maar God zelf zou wezen. De uitdrukking ; »God blies in zijn aangezicht den adem des levens,quot; wil zooveel zeggen als: God schiep, nadat Hij het menschelijke lichaam uit aarde gemaakt had, uit niets de ziel en vereenigde ze met het lichaam. De mensch heeft dus iets, wat gemaakt is, en dat is zijn lichaam; en iets, wat geschapen, d. i. uit niets is voortgebracht, en dat is zijn ziel.
Den op zulk een wijze geschapen mensch noemde God
72
EEEtïTE MENSCHEN.
Adam, d. i. aardmensch, omdat hij naar zijn lichaam van de aarde stamde, en wel ook daarom, wijl hij op de aarde wonen zou, tot dat hij hiernamaals tot een ander leven zou worden opgeroepen. Tot teeken, dat God de menschen bestemd had te heerschen over het geheele benedenrond, (Gen. 2, 19. 20.) «Deed Hij al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels, \'t welk Hij uit de aarde gevormd had, tot Adam komen, ut videret quid vocaret ea, om te zien, hoe hij ze noemen zoude; omne enim quod vocavit Adam animae viventis, en zooals Adam elk levend wezen noemde, ipse est novien ejus, zoo zou zijn naam zijn. AjjpeUavitque Adam nominibus suis cuncta animantia, zoo noemde Adam de eigenaardige namen van al het vee, et universa volatilia coeli, en van al het gevogelte des hemels, et omnes bestias ter-rae, en van al het gedierte des velds,quot; en werd zoo de heer der aarde en harer schepselen; want die het recht heeft, aan een zaak den naam te geven, heeft ook de macht over die zaak.
Maar hoe groot en heerlijk het rijk ook was, waarin Adam als hoofd werd aangesteld, en hoeveel millioenen schepselen onder zijn heerschappij ook stonden, toch gevoelde hij zich niet volkomen gelukkig; (Gen. 2, 20.) »Adae vero non inveniebatur adjutor similis illi, maar Adam vond geene hulpe, hem tot een wederga;quot; zijn oog ontdekte op geheel de aarde geen schepsel, dat aan hem gelijk was, en met wien hij zijn vreugde en zijn geluk zou hebben kunnen deelen. Hij bewonderde wel de tallooze dieren, die zijn vorschenden blik ontmoette; maar zij hadden zijn natuur niet; hij zag, dat zij zonder verstand en spraak en daarom onbekwaam waren, zijn gedachten en gewaarwordingen duidelijk op te vatten, en met hem den goeden Schepper te prijzen. Er moest daarom in hem het verlangen ontstaan naar een aan hem gelijk schepsel, het verlangen, dat God een mensch
73
OVER DE
74
mocht scheppen, met wien hij in de innigste gemeenschap des levens staan en zijn gedachten en gewaarwordingen zou kunnen wisselen. Dit verlangen van Adam bevredigde de Heer, doordien Hij den tweeden mensch, Eva schiep. Hij sprak : (Gen. 2, 18.) »Non est bonum esse hominem solum, het is niet goed, dat de mensch alleen zij; faciamus ei adjuiorium simile sibi. laat ons hem een hulpe maken, hem tot een wederga.quot; (Ib. 21, 22.) »hnmisit ergo Dominus Deus soporem in Adam, toen deed de Heere God een diepen slaap op Adam vallen, cumque obdormisset, en als hij was ingeslapen, tulit unam de costis ejus, nam Hij een van zijn ribben, et replevit carnem pro ea, en sloot het vleesch te dier plaatse weder toe. Et aedificavit Dominus Deus costam, quam tui er at de Adam, in mulierem, en de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, et adduxit earn ad Adam, en Hij bracht ze tot Adam.quot; Gij moogt hier, Aand., niet vragen, hoe God uit een ribbe een mensch kon maken; dit werk zijner almacht is niet grooter, dan de vorming van Adam uit het stof der aarde. Hij had Eva evenzoo gemakkelijk uit niets kunnen voortbrengen, als Hij ze uit een ribbe vormde; (Luc. 1, 37.) )) Quia non erit impossibile ajmd Deum omne verhum, want geen woord(ding) zal bij God onmogelijk zijn.quot; Maar waarom heeft God Eva niet als Adam uit aarde maar uit een ribbe van Adam gemaakt? Hij wilde daardoor aan het geheele menschelijke geslacht de gewichtige leer mededeelen, dat de man in waarde de vrouw overtreft, en deze aan hem onderworpen is, omdat zij van hem haar oorsprong heeft; dat echter de man de vrouw, omdat zij een deel is van hem, achten en beminnen moet, en beiden elkander ondersteunen, en met elkander leven moeten. De Vaders leggen ook daarop gewicht, dat God Eva juist uit een ribbe van Adam, en niet uit een ander lichaamsdeel heeft gevormd.
EBRSTB MENSCHEN.
Wijselijk, zeggen zij, heeft God Eva niet uit het hoofd van den man gevormd, opdat zij zich niet de opperheerschappij over hem aanmatige; maar ook niet uit de voeten, opdat de man haar niet als slavin behandele, en als het ware tot zijn voetbank gebruike, maar uit een ribbe, opdat hij haar als zijn levensgezellin hartelijk lief hebbe. — De slaap, dien God over Adam liet komen, was een geheimnisvolle en profetische slaap; deze stelde den dood van Christus, den tweeden Adam voor, die als een diepe slaap beschouwd kan worden, wijl spoedig daarop de opstanding volgde. De rib, die God uit de zijde van Adam gedurende zijn slaap nam, was een afbeelding der opening van Jesus zijde, terwijl Hij dood aan \'t kruis hing. De eerste vrouw eindelijk, die uit de ribbe van Adam is gevormd, beduidt de Kerk, de bruid van Jesus Christus, die haar ontstaan en haar volheid van genaden aan den dood van Jesus dankt, weshalve de H. Vaders zeggen, dat zij uit de geopende zijde van Jesus is voortgekomen.
De eerste vrouw verkreeg den naam van Eva. Eva is een Hebreeuwsch woord, dat leven of liever bron des levens beteekent. Adam gaf haar dien naam, omdat hij door een goddelijke ingeving wist, (Gen. 3, 20.) » Quod mater esset cunclorum viventium, dat zij de moeder aller levenden zou zijn.quot; Dat Adam en Eva werkelijk de eerste menschen zijn, en van hen het geheele menschelijk geslacht afstamt, daaraan is door de Kerk ten allen tijde als geloofsleer vastgehouden; want hiervoor spreken de duidelijkste getuigenissen uit de geschiedenis der Schepping en uit de Overlevering van het Oude en Nieuwe Verbond. Met recht heeft daarom de Kerk degenen, die beweerden, dat er reeds voor Adam en Eva menschen zijn geweest, als dwaalleeraars veroordeeld. De waarneming, dat de menschen der verschillende werelddeelen zoowel in hun lichamelijke vorming, als in hun kleur en spraak zeer
75
OVER DE
van elkaar afwijken, mag ons niet ia de meening brengen, als of niet allen van een en hetzelfde mensclienpaar afstammen ; want deze verscheidenheid is niet een wezenlijke, maar slechts een toevallige verscheidenheid, en heeft in niets anders, dan in de verschillende klimaten, haar grond. Zoo zijn de negers in Afrika zwart, wijl de zonnestralen, die loodrecht op hen neerkomen, hun huid zwart maken ; de Europeanen zijn blank, wijl hun klimaat gematigd of koud is. Dat de kinderen van negers reeds zwart op de wereld komen, moet ons evenmin opvallen, daar toch, zooals de ondervinding leert, de kinderen schier altijd op hun ouders gelijken. Zou zich een negerfamilie in Europa vestigen, dan zou de zwarte kleur meer en meer verdwijnen, en na meerdere geslachten geheel ophouden.
Stammen wij nu allen van Adam en Eva af, dan bestaat onder ons de nauwste bloedverwantschap; wij allen hebben denzelfden vader en dezelfde moeder, zijn dus allen broeders en zusters onder elkander. Hieruit volgt voor ons de gewichtige plicht, dat wij elkander allen hartelijk moeten liefhebben ; voor broeders en zusters betaamt toch niets meer, dan de wederzijdsche liefde. Wat zijn dat ook voor broeders en zusters, die elkander niet kunnen verdragen, die steeds met elkander in twist en tweedracht leven, en uit wier midden vrede en eendracht is geweken ? Voorzeker, zoodanige broeders en zusters worden met de vingers nagewezen, en zij zijn verfoeid bij God en bij de wereld. Beschouwt u dus, Aand., steeds voor datgene, wat gij werkelijk zijt, kinderen van éenen vader en éene moeder; eert een ieder, ook den geringste, als uw broeder, draagt allen een oprechte en welwillende liefde toe, en ondersteunt hen in hun aangelegenheden naar uw beste vermogen. Wordt gij door iemand beleedigd, laat geen vijandige gedachten, geen haat in uw hart opkomen, en vergeldt geen kwaad met kwaad. Denkt
76
EERSTE VENSCHRN.
veeleer : Hij is mijn broeder, zij is mijn zuster, die mij heeft beleedigd; ik zal vergeven. Neemt u zorgvuldig in acht, aan uw evenmensch onrecht te plegen, hem aan eer en vermogen schade te berokkenen ; hoe zoudt ge zoo liefdeloos zijn, en degenen krenken en benadeelen, die nw broeders en zusters zijn ! Streeft er naar, zelfs goede kinderen uwer stamouders te zijn, en ook uw me-demenschen door woord en voorbeeld tot godsvrucht aan te sporen, opdat gij allen eens in den hemel te zamen komen, en u met uw stamouders Adam en Eva eeuwig moogt verblijden.
11. Hoe heeft God de eerste menschen bij hun schepping uitgerust?
Hoe heeft God de eerste menschen bij hun schepping uitgerust ? De Catechismus antwoordt: » God heeft hen naar zijn evenbeeld geschapen!!\'\' Dat God de menschen naar zijn evenbeeld heeft geschapen, lezen wij uitdrukkelijk in de H. Schrift. Zoo zegt God: (Gen. 1, 26.) »laciamus hominem ad imaginem et similitudinem nostram, laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijke-nisse.quot; En weder (H. 27.) heet het: »ht creavit Deus hominem ad imaginem, en God schiep den mensch naar zijn beeld ; ad imaginem Dei creavit illum, naar het beeld van God schiep Hij hem; masculum et femmam creavit eos, man en vrouw schiep Hij ze.quot; Wat wil dit nu zeggen : de mensch is een evenbeeld Gods ? Dit wil zeggen : de mensch gelijkt op God. God bezit alles, wat goed is, en wel in een oneindige mate. Zou ook de mensch alles bezitten, wat goed is, en dat in het oneindige, dan ware hij aan God gelijk, hij zou zelf God zijn. Maar de mensch heeft slechts eenig goed, en heeft dat slechts in een eindige mate; hij is daarom aan God niet gelijk, maar Hem slechts gelijkend. Als de schilder een
77
OVER DE
portret maalt, dan stelt hij den mensch in een beeld voor, dit beeld heeft meerdere of mindere gelijkheid met den mensch, naar gelang de schilder zijn kunst meer of minder goed verstaat. Maar hoe gelijkend een portret ook zij, er blijft toch een groot onderscheid tusschen het portret en den mensch ; het is slechts het beeld des menschen, den mensch gelijkend. Nu ziet, zulk een beeld van God is ook de mensch; de goede God schiep den mensch naar zijn beeld en gelijkenis.
Nu doet zich de belangrijke vraag voor ; Waardoor waren de eerste menschen de evenbeelden Gods? Het antwoord is : zij waren de evenbeelden Gods door de natuurlijke en bovennatuurlijke gaven^ die hen op God deden gelijken. De Catechismus, waarnaar ik het antwoord heb gegeven , onderscheidt natuurlijke en bovennatuurlijke gaven, — een onderscheiding, die zeer gewichtig is, zooals wij later, als er over de gevolgen der erfzonde sprake is, zullen zien. Onder »natuurlijke gavenquot; verstaat men die, welke zoo tot de natuur van den menseh be-hooren, dat zij volstrekt niet, of minstens niet geheel kunnen verloren gaan. zonder dat de mensch ophoudt, mensch te zijn. Zoo bijv. behooren lichaam en ziel tot de natuur des menschen; want zou bij een mensch het lichaam of de ziel of beide geheel vernietigd worden, dan zou hij geen mensch meer zijn. Bovennatuurlijke gaven worden die genoemd, welke niet in de natuur des menschen liggen, maar die God aan den mensch als een geschenk van een hooger waarde verleent, die derhalve verloren kunnen gaan, zonder dat de mensch ophoudt, mensch te zijn. Een zoodanige bovennatuurlijke gave is de heiligmakende genade, die de mensch kan verliezen, zonder dat hij in zijn menschelijke natuur gestoord wordt.
1) De natuurlijke gaven, waarmede God de menschen bij hun schepping uitrustte, bestaan voornamelijk daarin,
87
REHSTE MENSCHKN.
dat de menschelijke ziel een onsterfelijke, met verstand en een vrijen wil begaafde geest is.
d) De ziel is een geest, d. i. een geheel onstoffelijk, redelijk, zelfstandig en vrij werkend wezen. Men kan de ziel met lichamelijke oogen niet zien, omdat zij volstrekt niets lichamelijks aan zich heeft. Zij is in ons geheele lichaam als uitgestort, doch zonder uitgebreidheid, en bedient zich van de zintuigen en ledematen des lichaams tot haar hardelingen, evenals de kunstenaar zich bedient van de werktuigen tot zijn arbeid. Zoo min als een werktuig iets uit zich zelf kan voortbrengen, maar door de hand van den werkman geleid moet worden, evenzoo min kunnen de zintuigen en ledematen van ons lichaam zonder de ziel eenige werkzaamheid verrichten. Wij zien dit duidelijk bij een doode. Deze heeft oogen en ooren, handen en voeten; maar hij ziet en hoort niet; hij kan niet arbeiden, en zich niet bewegen; want de ziel ontbreekt hem. De ziel is zelfstandig d. i. zij leeft en werkt, zonder het lichaam te gebruiken. Terwijl het lichaam, zoodra de ziel er zich van scheidt, zich ontbindt en vergaat, behoudt de ziel nog haar leven, haar bewustzijn en alle krachten, waarmede God ze heeft geschapen. De ziel is een redelijk en vrij werkend wezen : zij denkt, onderzoekt, oordeelt, vergelijkt, besluit tot het een of ander, bemint of haat. Uit al deze handelingen der ziel moeten wij noodzakelijk besluiten, dat zij een geest is, wijl toch een lichaam zoodanige handelingen volstrekt niet kan volbrengen. Dat de menschelijke ziel een geest is, zegt intusschen de H. Schrift met duidelijke woorden. Zoo lezen wij bij den Prediker, (Eccl. 12, 7.) »Hevertatur pulvis in terrain suavi unde eral, dat het stof, d. i. het lichaam wederkeert tot de aarde, gelijk het was, et spiritus redeat ad Deun, qui dedit illum, en de geest wederkeert tot God, die hem gegeven heeft.quot; Even bepaald schrijft de Apostel: (1 Cor, 2,
79
OVER DK
11.) »Quis emm. hominum scit quae sint hominis, wie toch der menschen weet, -wat des menschen is, nisi spiritus hominis qui in ipso est, dan des menschen geest, die in hem is?quot; Omdat wij nu een ziel bezitten, die van een zuiver geestelijke natuur is, daarom zijn wij reeds evenbeelden Gods, die evenzeer een geest is.
6) De ziel is een onsterfelijke geest, d. i. zij sterft nimmer, zij leeft voort, ook dan als het lichaam den dood ten prooi valt. De onsterfelijkheid der ziel blijkt reeds uit haar natuur. De ziel heeft niets lichamelijks, maar is een zuivere geest; wat geen lichaam heeft, heeft ook geen deelen, wat geen deelen heeft, kan niet ontleed of opgelost worden ; wat niet ontleed of niet kan worden opgelost, blijft steeds in denzelfden toestand; wat steeds in denzelfden toestand blijft, is onvergankelijk en heeft een eeuwigen duur; bijgevolg is de ziel als geestelijk wezen onsterfelijk. Dit besluit van het verstand heeft reeds een heidensche wereldwijze Cicero gemaakt. »Wij kunnen niet twijfelen,quot; schrijft hij, «indien wij in de natuur der dingen niet geheel onwetend zijn, dat de ziel niets vermengds, niets zamengestelds en verbondends is. Wijl zij nu zoo geschapen is, daarom kan zij voorzeker ook niet gescheiden, niet ontleed, niet gedeeld worden, en kan daarom ook niet sterven.quot; — De onsterfelijkheid der ziel kunnen wij ook uit de volmaaktheden Gods, in het bijzonder uit zijn wijsheid, goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid afleiden. Hij heeft in ieder mensch een zucht naar een gelukzaligheid gelegd, die door niets wat aardsch is kan bevredigd worden. De dieren zijn volkomen voldaan, indien zij hun natuurlijke behoeften kunnen bevredigen. De mensch daarentegen vindt in het bezit van alle aardsche goederen volstrekt geen volle bevrediging ; hoe meer hij heeft, des te meer verlangt hij, en niets onder de zon kan zijn hart verzadigen. Als hij zijn inwendige gewaarwordingen oprecht
80
EERSTR MENSCHEN. 81
wil uitdrukken, dan moet hij met Salomon bekennen : (Eccl. 1, 2.) » Vanitas vanitatum, et omnia vanitas, ijdel-heid der ijdelheden, het is al ijdelheid.quot; Indien nu God eenerzijds de zucht naar gelukzaligheid in \'s menschen hart heeft gelegd, maar anderzijds het den mensch geheel onmogelijk heeft gemaakt, deze zucht ooit volkomen en voortdurend te bevredigen, zouden wij Hem dan niet de wijsheid moeten ontzeggen ? De wijsheid, zeg ik, die juist daarin bestaat, dat Hij alles zoo goed mogelijk maakt, inricht, verordent en leidt ? Evenals dus de wijsheid van God het vordert, dat Hij het gevoel van honger en dorst, dat Hij in den mensch gelegd heeft, bevredigt, zoo betaamt het ook aan zijn wijsheid, dat Hij de zucht naar gelukzaligheid, die aan ieder mensch van natuur eigen is, en in dit leven niet kan bevredigd worden, hiernamaals bevredigt, wat klaarblijkelijk niet zou kunnen geschieden, indien de ziel niet onsterfelijk ware. — Gods goedheid vordert eveneens, dat de menschelijke ziel onsterfelijk is. Ware met het tegenwoordige leven alles ten einde, dan waren wij menschen order alle schepselen er het slechtst aan toe, want wij moeten steeds onze kwade neigingen beteugelen, ons vleesch kruisigen, en ons datgene ontzeggen, wat aan onze zinnelijkheid welgevallig is, terwijl de dieren naar hartelust hun natuur volgen en doen mogen, wat hun gevalt. Zouden wij nu nog kunnen zeggen : God is goed, meent het goed met ons, indien er na dit leven geen ander leven meer bestond, waar Hij ons voor de vele ontberingen en offers, waaraan wij ons hier onderwerpen moeten, schadeloos stelt ? — Ook uit de heiligheid Gods moet de onsterfelijkheid der ziel ons blijken. Wijl God heilig is, en derhalve het goede bemint en het kwade haat en verafschuwt, daarom kan het Hem onmogelijk onverschillig zijn, of wij goed dan wel kwaad doen ; Hij
L
OVER DK
82
moet veeleer met allen ernst verlangen, dat wij het goede doen, het kwade echter vermijden. Dientengevolge moet Hij ons ook een middel aan de hand doen, dat krachtig genoeg is, ons van de zonde af te schrikken, en tot braafheid en deugd aan te sporen. Dit middel kan echter alleen de onsterfelijkheid onzer ziel zijn. Want wat zou ons toch van de zonde terughouden, en tot het trouw nakomen van de goddelijke wet aansporen, indien wij geen onsterfelijke ziel hadden, en ons gelijk de dieren hiernamaals noch belooning noch straf wachtte. God moest alzoo onverschillig zijn, indien onze ziel niet onsterfelijk ware. — Evenmin zou zijn gerechtigheid kunnen bestaan. Deze vordert, dat Hij het goede beloont en het kwade bestraft. Op deze wereld toch, zooals wij weten, heeft zeer dikwijls noch deze belooning, noch deze bestraffing plaats; want hoe vaak zien wij de zonde niet verheven, en de deugd onderdrukt; den goddelooze in welvaart, den vrome in tegenspoed ; een Herodes op den troon, een Joannes in den kerker ? Bestond er nu geen ander leven, wij zouden zeer dikwerf in het geval komen, te moeten bekennen, dat God het kwade loont, het goede daarentegen straft ? Zoo zeker als het dus is. God is rechtvaardig, zoo zeker is het ook, dat onze ziel onsterfelijk is. — De onsterfelijkheid der ziel is ook in de H. Schrift op het duidelijkst uitgesproken. Zoo lezen wij: (Wijsh. 2, 23.) * Deus creavil hominem inexlermi-nabïlem, God heeft den mensch onsterfelijk geschapen, et ad imaginem similitudinis suae fecit ilium, en hem tot een beeld van zijn eigen wezen gemaakt.quot; Christus zelf zegt: (Matth. 10, 28.) »Nohte timere eos qui occidunt corpus, wilt hen niet vreezen, die het lichaam dooden, animam aictem non possunt occidere, doch de ziel niet dooden kunnen; sed potius timete eum, maar veeleer vreest Hem, qui potest et animam et corpus perdere in (jehennam, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in
aSÜSTE MENSCHKN.
de hel.quot; Voor de onsterfelijkheid der ziel pleiten overigens alle toebereidselen, die God tot onze zaligheid heeft gemaakt. Waarom is Christus mensch geworden en aan het kruis gestorven, waarom heeft Hij de Kerk gesticht, waarom de verkondiging van het Evangelie ten allen tijde en op alle plaatsen bevolen, waarom de H. Sacramenten ingesteld? Waarom anders, dan opdat onze onsterfelijke ziel behouden mocht worden ? Menschen, die de onsterfelijkheid der ziel loochenen, en zeggen, met den dood i.eemt alles een einde, moeten de goddelijke openbaring geheel verwerpen, en volslagene ongeloovigen worden ; want alle waarheden van onzen heiligen godsdienst en alle middelen des heils zijn ijdel en doelloos, als wij geen onsterfelijke ziel bezitten, en tevens met het aardsche leven onze geheele bestemming vervuld is. Neen, onze ziel is onsterfelijk, en juist daarom een evenbeeld Gods. God is eeuwig, d. i. zonder begin en zonder einde; onze ziel is wel niet zonder begin, maar toch zonder einde ; zij is eeuwig in haar duur.
c) De ziel is een met verstand begaafde geest. Zij kan denken, oordeelen en besluiten makeu; zij heeft het vermogen, het bovenzinnelijke waar te nemen, en zich tot het eeuwige te verheffen ; zij heeft de bekwaamheid, den kring harer kennis meer en meer uit te breiden, en zich in kunst en wetenschap te volmaken. Zij komt wel is waar Gode nimmer nabij, wijl Hij het hoogste verstand bezit, en alles weet, maar zij is Hem toch minstens gelijkend, omdat ook zij verstand heeft en bekwaam is, het zinnelijke en bovennatuurlijke te kennen.
d) De ziel is een met vrijen wil begaafde geest; zij kan het een of ander doen of laten, zich tot dit of dat bepalen, in een geval zoo of anders handelen. Tot deze vrijheid van wil moeten wij reeds zoowel uit de geboden, die God ons heeft gegeven, als uit de belooningen eu
83
ÜVKR DE
straften, die wij naar gelang van ons gedrag te wachten hebben, besluiten; want hoe zou God ons iets kunnen gebieden of verbieden, indien wij in onze handelingen niet vrij waren ? Hoe zou Hij ons kunnen loonen of straffen, indien wij datgene, wat Hij ons gebiedt of verbiedt, doen moeten of niet kunnen laten ? üe goddelijke openbaring getuigt evenzeer voor de vrijheid van den wil. Zoo zegt de wijze Sirach : (Eccli. 15, 14—18.) »Deus ab initio constituit hominem, God heeft van den beginne den mensch gemaakt, et reliquit ilium in manu ronsilii sui, en hem aan het bestuur zijner eigen overleggingen overgelaten. Adjecit mandata, etpraecepta sua, Hij gaf zijn geboden en wetten: si volueris mandata servare, indien gij zijn geboden wilt onderhouden, con-servabunt te, zullen zij u behouden, et in perpetuum fidem placidam jacere, indien gij Hem een welbehage-lijke trouw bewijst. Apposuit tibi aquam et ignem. Hij heeft u vuur en water voorgesteld; ad quod volueris, porrige rnanum tuam, naar welk gij wilt, kunt gij uw hand uitstrekken. Ante hominem vita et mors, bonum et malum, leven en dood, goed en kwaad heeft de mensch voor zich ; quod placuent ei, dabitur illi, wat hij verkiest zal hem gegeven worden.quot; Zoowel op deze plaats als op duizend andere plaatsen is duidelijk uitgesproken, dat de mensch een vrije keuze heeft, dat hij kiezen kan tusschen leven en dood, dat hij diensvolgens vrijheid van wil bezit. Deze vrijheid van wil maakt ons weder tot evenbeelden Gods; want ook God werkt naar buiten zonder alle noodzakelijkheid, en doet alles, wat op de schepping, onderhouding en regeering der wereld, en op onze verlossing en heiliging betrekking heeft, met de volkomenste vrijheid.
Dit zijn nu, Aand., de natuurlijke gaven, waardoor de mensch een evenbeeld Gods is, d. i. waardoor de mensch op God gelijkt: de geestelijkheid en onsterfelijkheid onzer
84
EEHSTK MENSCHEN.
ziel begaafd met verstand, vrijheid en wil. Met deze gaven kwam de mensch uit de handen des Scheppers ; en deze gaven bezitten wij nog alle, en wel de beide eerste, namelijk de geestelijkheid en onsterfelijkheid der ziel geheel ongerept, d. i. evenals onze stamouders in staat van onschuld; maar de beide laatste, namelijk het verstand en den vrijen wil, zooals ik u nog uitvoeriger zal verklaren, in een mindere mate, d. i. niet meer zoo volkomen, als onze stamouders die bezaten voor den zondenval. Deze natuurlijke gaven moesten ons bijblijven, juist omdat zij tot onze natuur behooren. Ware slechts éen er van voor ons geheel verloren gegaan, dan waren wij, zooals ik reeds heb opgemerkt, geen menschen meer.
2) Maar de goede God heeft aan de menschen niet enkel natuurlijke maar ook bovennatuurlijke gaven verleend ; en deze gaven bestonden hoofdzakelijk daarin, dat zij de heiliqmakende genade bezaten, dat zij een groot verstand en de voJkomene heerschappij over al de schepselen hadden, dat zij nimmer door kwade lusten werden aangezocht, dat zij eindelijk nimmer aan rampspoeden en smarten en zelfs niet aan den dood zonden onderworpen zijn.
a) Het lijdt volstrekt geen twijfel, dat de menschen, zooals zij uit de handen des Scheppers voortkwamen, de heiligmakende genade bezaten, d. i. dat zij geenszins eenig kwaad in zich hadden, maar volkomen rechtvaardig en heilig waren. Van God toch, den Heilige, kan geen kwaad komen ; al zijn schepselen moeten goed zijn, omdat Hij zelf oneindig goed is. Daarom heet het ook in het scheppingsverhaal ; (Gen. 1, 31.) » Viditque Deus cuncta quae fecerat, en God zag al, wat Hij gemaakt had, et erant valde bona, en het was zeer goed.quot; De mensch, het meesterstuk der zichtbare schepping, kon bij de overige schepselen niet achterstaan ; ook hij moest zeer goed zijn, en wel niet alleen uiterlijk naar het lichaam, maar, omdat hij een onsterfelijke ziel had, ook innerlijk,
85
OYER DE
86
hij moest heilig en rechtvaardig zijn, opdat hij een evenbeeld Gods, van den oneindig Heilige en Rechtvaardige zoude zijn. Dit getuigt ook de H. Schrift: (Eccl. 7. ÜO.) »Solummodo hoe inveni, dit nochtans heb ik gevonden, quod fecent Deus hominem rectum, dat God den mensch recht gemaakt, d. i. in rechtvaardigheid en heiligheid heeft geschapen.quot; Dezelfde waarheid leert ook de Apostel, als hij zegt: (Eph. 4, 23, 24.) »Henovamini autem spiritu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed, et induite novum hominem, en doet aan den nieuwen mensch, qui secundum Deum creatus est in justitia, et sanctitate veritatis, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der ■waarheid.1\' Zich vernieuwen wil zeggen, in dien staat, waarin men te voren was, weder terugkeeren. Wijl nu de mensch volgens de woorden des Apostels zich innerlijk in heiligheid en rechtvaardigheid zou vernieuwen, daarom volgt duidelijk, dat de menschen rechtvaardig geweest zijn, dat God hen dus heilig en rechtvaardig heeft geschapen. Over het algemeen verschijnt Christus in de geheele H. Schrift als de hersteller van het men-schelijke geslacht, door Hem, den 2. Adam, verkrijgen wij terug, wat wij door den 1. Adam hebben verloren. Omdat wij echter door Christus de bovennatuurlijke gerechtigheid of de heiligmakende genade deelachtig worden, daarom is het klaar, dat wij deze heiligmakende genade oorspronkelijk in Adam bezaten. Datzelfde leert ook de Overlevering ons. » Adam,quot; zegt de H. Cyrillus, »was zoolang in het paradijs, als hij de genade des Scheppers, waardoor de H. Geest in hem woonde, bewaarde.quot; Daarom doen ook de Vaders in het Concilie van Trente, de uitspraak : »Indien iemand niet belijdt, dat Adam, als hij het gebod in het paradijs had overtreden, tegelijk de heiligheid en rechtvaardigheid, waarin hij was gesteld, heeft verloren, — die zij gebannen.quot; Omdat de menschen
HEKSTE MENSCHEN.
rechtvaardig en heilig waren, daarom beminde God hen ; zijn oog toch verwijlt met welgevallen op degenen, in wie Hij het beeld zijner heiligheid ziet. Hij beschouwde hen als zijn lieve kinderen, verwaardigde hun zijn ver-trouwelijksten omgang en bepaalde voor hen den hemel tot hun eeuwige woonplaats. Hoe gelukkig waren derhalve de menschen in staat van onschuld ! Zij bezaten den kostbaarsten aller schatten, de heiligmakende genade, ■waren kinderen Gods, en hun namen stonden in het boek des levens.
6) Benevens deze heerlijke gave had God aan de eerste menschen nog andere geestelijke gunsten verleend, namelijk een groot verstand en de volkomene heerschappij over alle schepselen der aarde. (Eccli. 17, 6.) » Creavit illis scientiam spiritus, Hij deelde hun de wetenschap des geestes mede, sensu implevit cor illorum, maakte hun hart gevoelvol, et mala et bona ostendit illis, en Hij stelde hun het kwade en goede voor oogeu.quot; Zij kenden alle natuurlijke dingen in een duidelijke helderheid, en behoefden, om tot de ware kennis van een of andere zaak te geraken, zich niet in te spannen, geen jaren lang te onderzoeken; alles was hun duidelijk op den eersten aanblik. Zij hadden ook een diepe kennis van God en zijn volmaaktheden, en waren van alle afwijkingen des verstands volkomen vrij. Adam toonde zijn scherpzinnigheid, doordien hij aan alle dieren, die God bij hem bracht, passende en hun natuur uitdrukkende namen gaf; want, zooals reeds een heidensch wereldwijze zegt, is hij, die de namen der dingen uitvond, voor den wijste te houden. De heerschappij, die God aan de eerste menschen over alle schepselen der aarde heeft gegeven, konden zij ongehinderd uitvoeren ; de dieren hadden voor hen geen vreeze, en waren jegens hen niet vijandig gezind; zij beschouwden hen als hun heer en gebieder, en volgden hen op hun wenk.
87
OVER DE
c) Bovendien waren zij vrij van alle buitengewone neigingen en begeerten. In hun hart welde volstrekt geen verlangen op naar iets kwaads; hun vleesch begeerde niet tegen den geest; zij hadden geen strijd en geen verzoekingen der zinnelijke natuur te onderstaan, en konden daarom het goede gemakkelijk volbrengen. Dat deze kwade begeerlijkheid niet in hen was, bewijzen de woorden der Schrift ons: (Gen. 2, 25.) »Er at autem ut er que midus, Adam scilicet et uxor ejus, en zij waren beiden naakt, Adam namelijk en zijn vrouw ; et non erubescant en zij schaamden zich niet.quot; Waarom schaamden zij zich niet ? Omdat zij, gelijk onschuldige kinderen, in wie nog geen kwade neiging opwelt, van alle ongeregelde begeerlijkheid vrij waren. «Zij schaamden zich niet,quot; zegt de H. Augustinus. «wijl nog geen begeerte hun ledematen tegen hun wil opwekte.quot; En weder zegt hij : »Zij hadden welgevallen in God en God in hen, en alhoewel zij een dierlijk lichaam hadden, ondervonden zij daarin toch nog geen hun verstand weerstrevende neiging.quot; De menschen in staat van onschuld hadden veel op ons voor. Terwijl wij onder de wet der kwade begeerlijkheid staan, die zich steeds tegen onzen geest verzet, ons veelvuldig tot zonde opwekt, en de deugd verzwaart, konden zij. van deze kwade begeerlijkheid volkomen vrij, den weg van deugd zonder moeite bewandelen.
d) Wat echter hun geluk nog meer verhoogde, was het vrij zijn van alle lijden en alle wederwaardigheden des levens en zelfs van den lichamelijken dood. De eerste menschen hadden noch honger of dorst, noch koude of hitte, noch inspanning of vermoeidheid te verduren ; zij waren aan geen ziekte, noch aan smarten onderworpen ; hen kwelde geen vrees, geen verdriet, geen inwendig lijden ; kortom, al de tallooze rampen, onder den druk waarvan de arme menschheid tegenwoordig zucht, waren hun geheel onbekend. Zij woonden in het paradijs, en konden daar hun levensdagen in een ongestoord welzijn
88
EERSTE MENSCHEN.
89
en in den zoetsten vrede doorbrengen. Zelfs, zij zouden niet eens zijn gestorven^ indien zij aan God steeds getrouw waren gebleven. Al hadden zij ook een lichaam, dat naar zijn natuur sterfelijk was, God zou hen desniettemin door een bijzondere genade steeds in \'t leven hebben gehouden; Hij zou hun levenskracht voortdurend hernieuwd, en alle gevaren en rampen ver van hen verwijderd hebben, zoodat de dood hen niet had kunnen overvallen. Zij waren dus een bepaalden tijd in het paradijs gebleven, en dan, vereenigd met ziel en lichaam, zonder den schrik des doods te ondervinden, de volkomene zaligheid des hemels binnengegaan. Deze waarheid is meermalen in de H. Schrift uitgesproken. God zelf sprak tot Adam: (Gen. 2, 17.) » Be ligno autem scieniiae boni et mcdi ne comedas. maar van den boom der kenuisse des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten ; in quocumque enim die comederis ex eo, want ten dage als gij daarvan eet, mor te morieris, zult gij den dood sterven.quot; Uit deze woorden volgt, dat Adam niet had behoeven te sterven, indien hij Gods gebod hadde volbracht. Weder sprak de Heer tot Adam : (Gen. 3, 17—19.) » Quia... comedisli de ligno, dewijl gij van den boom gegeten hebt,... maledicta terra in opere tuo, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt ! in laboribus comedes ex ea cunctis diebus viiae tuae, met kommer zult gij daarvan eten, al de dagen uws levens,... donec rever-taris in terrain de qua sumptus es, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij zijt genomen.quot; Hieruit zien wij andermaal, dat al het lijden dezes levens en de dood straffen der zonde zijn, dat zij dus op ons niet zouden zijn neergekomen, indien onze stamouders niet hadden gezondigd. Zeer duidelijk zegt de Wijze : (Wijsh. 2, 23. 24.) »Deus creavit hominem inexterminabilem, God heeft den mensch tot onverderfelijkheid geschapen,... invidia autem diaboli mors intravit in orbcm terrarum, maar
OVER DE
door den nijd des duivels is de dood in de wereld gekomen.quot; Evenzoo bepaald spreekt ook de Apostel deze waarheid uit, als hij zegt: (Rom. 5, 12.) nPer unum hominem peccatum m hunc mundum intravit, door éen mensch is de zonde in deze wereld gekomen, et per peccatum mors, en door de zonde de dood.quot; Zeer schoon schildert de H. Augustinus den gelukkigen toestand der eerste raenschen. » De mensch,quot; zoo zijn zijne woorden, »leefde in het paradijs, zoolang zijn wil met den god-delijken wil overeenstemde, naar zijn believen. Door den goeden God geschapen, leefde hij goed, doordien hij zich in God verblijdde ; hij leefde zonder kommer, en het stond geheel in zijn macht, steeds zoo te leven. De spijs lag voor hem toebereid, opdat hij niet hongerde, de drank, opdat hij niet dorstte, de boom des levens stond daar, opdat zijn leeftijd niet verouderde. Geen verderf was in zijn lichaam, of veroorzaakte door zijn lichaam aan zijn zintuigen eenig bezwaar. Inwendig had hij geen ziekte, van buiten geen weeën te vreezen ; de blakendste welstand bloeide veeleer in zijn lichaam, en in zijn ziel was volkomen rust en opgeruimdheid. Gelijk in het paradijs geen hitte en koude, zoo was ook in den bewoner er van de gepaste wil noch door een begeerte noch door vrees gehinderd. Noch droefheid noch dartele vroolijkheid had daarin toegang; een ware en duurzame vreugde stroomde uit de rijkste en oorspronkelijke bron, uit God, en uit die vurige liefde jegens den Schepper, die uit een rein hart, een goed geweten en uit een ongestoord geloof voortkomt.quot;
Dit zijn nu, Aand., de bovennatuurlijke gaven, waarmede God de menschen bij hun schepping heeft uitgerust : zij bezaten de heiligmakende genade, hadden een groot verstand en de volkomene heerschappij over alle schepselen der aarde, waren vrij zoowel van de kwade begeerlijkheid, als van alle verdrietelijkheden en smarten.
90
EERSTE MENSCHEX.
en zelfs van den licliamelijken dood. Al deze gaven konden de menschen verliezen, omdat zij geen wezenlijk bestanddeel zijn van hun natuur, maar een geschenk, dat God hun uit een bijzondere genade verleend heeft.
Aan deze onderrichting verbinden zich gewichtige leeringen, waarvan ik er slechts eenige ter uwer behartiging in \'t kort zal aanhalen. Onze ziel is een evenbeeld Gods; want zij is een geest, onsterfelijk, met verstand en een vrijen wil begaafd, gelijkend op God. Welk een heerlijk schepsel is derhalve onze ziel ? Wat zijn in vergelijking met haar alle schatten der wereld ? De schilder Leonardo had een wonderschoon beeld vervaardigd. Van nabij en van verre kwamen deskundigen en vrienden der schilderkunst opdagen, om dit meesterstuk te bewonderen. Een boos mensch, die reeds lang den roem van Leonardo met schele oogen aanzag, maakte het besluit, den kunstenaar een bijzonder leed te veroorzaken ; hij bevlekte het beeld met vuil, en sneed het doek in tweeën. Als Leonardo die schandelijke daad zag, wrong hij zich de handen en was ontroostbaar in zijn smarten. Aand., onze ziel is een nog veel heerlijker beeld, dan dat van Leonardo; zij is het beeld van God, gelijkend op Hem, die al het groote, schoone en aanbiddingswaar-dige in zich bevat. Gelooft gij nu, dat God het onverschillig zal aanzien, indien gij dit beeld door de zonde bezoedelt en ten gronde richt ? O voorzeker, gij bedroeft zijn hart, gij verwekt zijn toorn, gij wapent zijn hand tot een zware kastijding. Bewaart alzoo uw ziel als uw oogappel, en hoedt u voor de zonde, waardoor gij uw ziel verontreinigt en Gods beeld in u verstoort.
God heeft den mensch bij zijn schepping met het kleed der onschuld, met de heiliqmakende gevade gesierd. Dit onschatbaar goed, dat ons tot kinderen Gods en erfgenamen des hemels maakt, hebben wij in het H. Sacrament des Doopsels ontvangen, en blijven daar zoolang
92 OVER DE
ij1*;! -Sïélii \' :
K:3Éti i\'
van in \'t bezit, als wij geen zware zonde begaan. Hoe gelukkig is de Christen, die dezen kostbaren schat bewaart ! Moge hij ook al in armoede leven, en rampspoeden lijden, zijn lot is toch benijdenswaardig; want
Hijf
*
hij bezit de liefde Gods, zijns hemelschen Vaders, en de goederen des eeuwigen levens zijn hem als erfrecht verzekerd. Zoudt ge niet evenals de Martelaren en andere getrouwe dienaren Gods bereid zijn, liever alles, en zelfs het leven ten offer te brengen, dan de heiligmakende genade verliezen ?
De menschen hadden, zooals zij uit de handen van den Schepper voortkwamen, qeen neiging tot het kwade; hun zinnelijke natuur was aan den geest, en deze aan God onderworpen. Door den zondenval is deze kwade begeerlijkheid in ons ontwaakt, die ons al het goede verzwaart, en ons veelmalen tot zonde aanlokt. Zij kan ons echter, ofschoon haar macht groot is, tot het kwaad niet noodzaken, maar alleen aantrekken, en het goede slechts bemoeilijken, maar geenszins onmogelijk maken. God ondersteunt ons met zijn genade, en sterkt ons, zoodat wij zijn heilige wet kunnen vervullen, indien wij maar ernstig willen. Dat wij dus de kwade begeerlijkheid nimmer over ons laten heerschen; dat wij ons de genade ten nutte maken, en een goeden strijd strijden, opdat wij eenmaal de zegekroon mogen behalen.
God heeft de eerste menschen in het paradijs geplaatst, waar zij, vrij van kommer en smart, de gelukkigste dagen beleefden, en niet eens aan den lichamelijken dood waren onderworpen. Onze woonplaats is thans niet meer het paradijs; als ellendige kinderen Eva\'s zuchten en weenen wij in dit tranendal, en hebben zeer veel lijden te dragen, totdat onze laatste ure slaat, en ons vergankelijk lichaam in het graf zinkt. Ondergaan wij echter deze boete, die God ons tot delging onzer zondenschuld oplegt, bereidwillig en met geduld, en werken wij met
KERSTE MENSCHKN.
ijver aan onze zaligheid, opdat wij het lijden van dezen tijd met de vreugde des hemels mogen verwisselen.
Dit, Aand., zijn de leeringen, die ik u ter behartiging aan de hand doe; maakt ze tot richtsnoer van uw gedrag. Hebt het doel, waartoe de lieve God u heeft geschapen, steeds voor oogen, en dient Hem zoowel in goede als in kwade dagen met een onwankelbare trouw ; dan zult gij het geluk hebben, eenmaal met Hem in den hemel te heerschen.
III. Hoe onze stamouders qezondigd en zich hoogst oncjetukkiq hebben gemaakt.
Eens waren om den H. abt Antonius vele monniken en kluizenaars van ïhebais, een woestijn van Egypte, vergaderd, en onder hun godsdienstige gesprekken kwam de vraag te berde, welke deugd wel de noodzakelijkste is, om groote vorderingen op den weg des Heeren te maken. De een meende : vasten en waken ; de ander; verachting aller tijdelijke goederen; een derde noemde de liefde tot de eenzaamheid; een vierde beval de barmhartigheid aan; en zoo vond elke deugd haar voorstander, en elke deugd werd als de voortreffelijkste tot de christelijke volmaaktheid geprezen. Abt Antonius had zijn stem voor het laatst bewaard. «Alles wat ge daar gezegd heb,quot; sprak hij, »is goed en wel; alle deugden, die ge hebt opgenoemd, hebben wel is waar haar verdiensten en verdienen haar lof; maar ik heb uit de tallooze misstappen, die zoovelen gedaan hebben, de ervaring opgedaan, dat de voorzichtigheid de deugd is, waarnaar gij vraagt; want zij bevat alle deugden, leidt tot alle deugden en helpt tot alle deugden. Zoodra de voorzichtigheid ontbreekt, komt men ten val.quot; — De Heilige had volkomen gelijk ; de beste wil, de beproefde deugd kunnen, indien het ons aan voorzichtigheid ontbreekt, ons niet voor
OVER DE
den val bewaren. Wij tocli hebben dikwijls met valsclia profeten te doen, die in schaapskleederen tot ons komen, maar inwendig grijpende wolven zijn. Tot deze valsche profeten behoort behalve de wereld met haar ergernissen, de kwade begeerlijkheid in ons met haar vleierijen, en bijzonder de duivel met zijn listen. Al deze verleiders toonen zich van hun schoonste zijde, en doen, om ons vertrouwen te winnen, alsof zij onze beste vrienden zijn, daar zij toch op niets minder dan op onzen ondergang uit zijn. Hoe noodzakelijk is daarom de voorzichtigheid, die alleen ons in staat stelt, de boosheid van de vijanden onzer ziel te ontdekken, en de middelen ter verijdeling hunner verderfelijke aanslagen aan te wenden ! Wijl onze stamouders geen genoegzame voorzichtigheid bezaten, geraakten zij ongemerkt in de str\'kken van den Satan, verloren hun onschuld en al hun levensgeluk, en stortten zich met geheel hun nakomelingschap in de diepste ellende.
Over deze treurige gebeurtenis zullen wij wat rijper nadenken, en nagaan hoe onze stamouders gezondigd en zich hoogst ongelukkig hebben gemaakt.
Adam en Eva leefden, zooals wij gehoord hebben, in het paradijs. Hun lot was het gelukkigste van de wereld ; zij bezaten de heiligmakende genade, waren vrij van alle lijden en alle smarten, en hadden alles, wat tot een volkomen tevreden en gelukkig leven werd gevorderd. Het was de wil van God, dat zij een tijdlang in het paradijs blijven, en dan, zonder te sterven, met lichaam en ziel de eeuwige vreugde des hemels in bezit zouden nemen. Opdat zij echter gelegenheid zouden hebben, zich dit groote geluk eenigermate waardig te maken, onderwierp de Heer hen aan een beproeving; Hij gaf hun een gebod met de bepaalde verklaring, dat zij, indien zij dit gebod nauwkeurig nakwamen, hun geluk voor altijd bevestigen, maar indien zij het overtraden, zich in de grootste ellende zouden storten. Helaas !
94
EERSTE MENSCHEN.
ouze stamouders hebben dit gebod overtreden ; zij hebben ge-zondiqd, en door de zonde zich hoogst ongelukkig gemaakt. Beschouwen wij deze beweenenswaardige gebeurtenis nader.
1) Het paradijs was een aangename en schoone lusthof ; daarin stonden zeer vele en verschillende boomen, die met de heerlijkste vruchten waren beladen. Van al deze boomen mochten onze stamouders naar hartelust eten ; slechts een boom, die te midden van het paradijs stond, den boom der kennisse des goeds en des hvaads, had God uitgezonderd; hiervan mochten zij niet eten. God sprak daarom tot Adam: (Gen. 2, 16. 17.) »Bx omni ligtio paradisi com ede ^ van allen boom des hofs zult gij vrijelijk eten; de ligna autem scientiae boni et mali ne come das, maar van den boom der kennisse des goeds en des kwaads daarvan zult gij niet eten ; in quocujiique enim die comederis ex eo, mor te morieris, want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot; God gaf aan dezen boom den naam » boom der kennisse des goeds en des kwaads.quot; wijl het nu blijken moest, of de stamouders Hem gehoorzaam en goed blijven dan wel Hem ongehoorzaam en boos zouden worden. De vruchten van dien boom waren in zich niet schadelijk ; zij brachten haar verderfelijke uitwerkingen slechts in zooverre teweeg, als het genot er van was verboden; alleen de ongehoorzaamheid der menschen maakte ze voor lichaam en ziel verderfelijk. »De spijs,quot; zegt de H. Augustinus, »was slechts daarom kwaad en schadelijk, omdat zij verboden was ; want zou God in dat zalige paradijs wel iets kwaads geschapen of geplant hebben ?quot; Adam en Eva hadden derhalve nu de schoonste gelegenheid, hun eerbied, liefde en dankbaarheid jegens God aan den dag te leggen. Het lijdt ook geen twijfel, of zij waren vast besloten, Gods gebod te onderhouden; zij toch waren vrij van alle booze lusten, en beminden God, evenals goede kinderen hun vader. Bovendien ken-
95
OVER DE
den zij nauwkeurig de gevolgen der ongehoorzaamheid aan Gods gebod ; zij wisten, dat zij behalve den licha-melijken dood nog vele andere rampen voor tijd en eeuwigheid op zich zouden laden.
Maar de duivel benijdde de menschen om hun geluk ; het was hem een doorn in het oog, dat het hun zoo goed ging, en dat zij geroepen waren, zijn plaats in den hemel in te nemen. Hij beraamde daarom het plan, hen te verleiden, en in hetzelfde verderf, waarin hij zelf door zijn hoogmoed geraakt was, te storten. Hij wendde zich het eerst tot Eva, daar hij wist, dat zij het zwakkere deel was, en gemakkelijker dan Adam kon verleid worden. Om aan haar te verschijnen en zijn helsch werk te kunnen volvoeren, nam hij de gedaante van een dier aan, dat van natuur uit het listigste is, de gedaante eener slang. Dat die slang, waardoor Eva verleid werd, werkelijk de duivel was, blijkt hieruit, dat zij sprak, wat maar al te duidelijk een natuurlijke slang niet vermag. Dit getuigt ook de H. Joannes, als nij schrijft: (Openb. 12, 9.) »Projectus est draco ills, hij is neergeworpen de groote draak, serpens antiquus, de oude slang, qui vacatur diabolus et Sutanas, die duivel en Satan genoemd wordt.quot; Christus zelf zegt derhalve van den duivel : (Joes 8, 44.) »llle homicida erat ab initio, hij was een menschenmoorder van den beginne,. .. mendax est, et pater ejus, hij is een leugenaar, en de vader der leugen.quot;
De duivel dan loerde bij den boom der kennisse des goeds en des kwaads op een gelegenheid, om met Eva samen te komen en ze te verleiden. Werkelijk was Eva eens zoo onvoorzichtig, den boom te naderen. De duivel knoopte al aanstonds met haar een gesprek aan. Hij zegt: (Gen. 3, 1.) » Cur praecepit vobis Deus ut non comederitis de omni ligno paradisi, waarom heeft God u geboden, niet van alle boomen des hofs te eten ?quot; Dit was een zeer arglistige vraag; want zij beoogde
96
EERSTE MENSCHEK
niets minder, dan God bij Eva in verdenking te brengen, als had Hij haar en Adam uit eigenbaat het genot eener vrucht verboden. Ook zocht de duivel met deze vraag aan Eva tot verdere onderzoekingen gelegenheid te geven, om voor zijn verzoeking een vast standpunt te winnen. Nu was het zaak voor Eva geweest, den helschen verzoeker met verachting den rug te keeren, of hem ten minste met ernstige woorden te beduiden, dat het geen schepsel toekomt, van God, waarom Hij dit of dat heeft gedaan, rekenschap te vragen, daar Hij een onbeperkte macht over de algeheele schepping bezit. Maar Eva deed noch het een noch het ander; zij was onbehoedzaam genoeg, zich met haar ergsten vijand in een gesprek te wagen. Zij zeide tot de slang : (Gen. 3, 2— 6.) »De fructu Hrjnormn, quae sunt in paradis* ves-cimur, van de vrucht der boomen, die in den hof zijn, mogen wij eten ; de fructu vero ligni, quod est in medio paradisi, maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is, praecepit nobis Deus ne comederemus, heeft God ons geboden, dat wij daarvan niet zouden eten, et ne tangeremus illud, noch die aanroeren, ne forte moriamur, opdat wij wellicht niet sterven.quot; Dit antwoord kwam den duivel zeer te stade; in zijn sluwheid vatte hij aanstonds de laatste woorden van Eva op : »opdat wij wellicht niet sterven,quot; — en zeide: »Nequaquam mor te moriemini, gij zult den dood volstrekt niet sterven ! Scit enim Deus, maar God weet, quod in quocumque die comederitis ex eo, dat ten dage als gij daarvan eet, aperien/ur oculi vestri, zullen uwe oogen geopend worden; et eritis sicut dii, en gij zult als goden zijn, scientes bonum et malum, kennende goed en kwaad.quot; De vloekwaardige hellevorst verstout zich hier, God, wiens Wezen louter waarheid en goedheid is, van leugen en zelfzucht te betichten. »God,quot; wil hij zeggen, »heeft u slechts
7
97
OYER DE
98
wijs gemaakt, dat gij, als gij van de vrucht eet, zult sterven ; Hij heeft onwaarheid gesproken, gij zult volstrekt niet sterven. Hoe toch zou zulk een heerlijke vrucht, zooals aan dezen boom hangt, den dood kunnen aanbrengen ! Ik verzeker u dan, dat God het niet goed met u voor heeft; Hij wil u slechts onder zijn heerschappij houden, en verhoeden, dat gij aan Hem gelijk wordt; daarom is het, dat Hij die heerlijke vrucht verbiedt. quot;Weg alzoo met die ijdele vrees; maar moedig toegetast, gij en uw man, en gij zult goden worden, en het lastige juk der gehoorzaamheid met de zoete vrijheid verwisselen !quot; Zoo de duivel; en hij is in een gespannen verwachting, welke uitwerking zijn verzoeking zal teweegbrengen. Wat zal nu Eva doen? Zal zij vaststaan in het geloof aan het woord des Heeren? Zal zij met een heilige verontwaardiging den onbeschaamden godslasteraar van zich afstooten ? Ach neen, zijn huichelende leugens maken op haar een diepen indruk. Zij slaat, wat zij tol nu toe nooit had gedaan, haar blik op den boom, en beschouwt de schoone vrucht, en hoemeer zij ze beziet, en over de duivelsche voorspiegelingen nadenkt, des te meer ontstaat in haar de begeerte, van de vrucht te eten. »De duivel kan wel gelijk hebben,quot; zegt zij bij zich zelve ; »de vrucht is wonderschoon, daar kan niets schadelijks insteken. En welk een geluk voor mij en mijn man, indien wij de volko-mene vrijheid erlangen, en goden worden ! Het zij dan zoo, ik neem en eet!quot; En werkelijk strekt zij, de ongelukkige, de verblinde! haar hand uit, neemt van de verboden vrucht en eet. » Vidit iqiiur muiier, en de vrouw zag, quod bonum esset lignum ad vescendum, dat die boom goed was tot spijze, et pulchrum oculis, en dat hij een lust was voor de oogen, aspectuque delectabile, een lust om te aanschouwen ; et tulit de fructu illius, et come dit, en zij nam van zijne vrucht en at.quot; Zoo is
EERSTK MEN9CHEN.
dan een der menschen, die onscliuldig uit de hand Gods voortkwam, bereids gevallen; hierover juicht de duivel, en de geheele hel valt hem bij, en schatert van dolle vreugde. Doch Adam wandelt nog in onschuld ; de overtreding zijner vrouw is hem onbekend; hij bemint God, en zelfs de gedachte komt bij hem niet op, zijn heilig gebod te overtreden. Daar nadert de vrouw, de zondige Eva, zij nadert met een deel der verboden vrucht in de hand. Is het louter de verblindheid, die in het eerste oogenblik van den ontketenden hartstocht niet weet, wat zij doet; is het de nijd, die zich beter gevoelt, indien hij den naaste in hetzelfde ongeluk ziet; is het de boosheid, die zich in het verderf van anderen verheugt, ik weet het niet; genoeg, Eva eischt van Adam in allen ernst, dat ook hij van de verboden vrucht ete. »Eet, Adam,1\' zegt zij, «eet ! dat is een zeer kostelijke vrucht, de vrucht van den boom der kennisse des goeds en des kwaads. Ook ik heb daarvan gegeten, en gij ziet, ik ben niet gestorven ; ook gij zult niet sterven, maar een God zult gij worden, kennende goed en kwaad.quot; Over deze redeneringen der onbeschaamde vrouw maakt Adam zich wel is waar allerlei gedachten; het geweten, die stem Gods, zegt hem : gij moogt de vrouw niet volgen, of gij beleedigt uw God, die u het genot dier vrucht ten strengste heeft verboden. Maar Adam wil zijn vrouw niet bedroeven; daarom willigt hij na eenig aarzelen haar begeeren in en eet eveneens van de verboden vrucht; »Dedi/que viro suo, en zij gaf ook haren man, qui co-medit, en hij at.quot; Zoo hebben beiden, Adam en Eva, Gods gebod overtreden; Eva door den duivel, Adam door Eva verleid. Er zijn thans, Aand., op de wereld geen onschuldige menschen meer en geen kinderen Gods, maar slaven van Satan, arme en ellendige zondaars.
Groot, bovenmate groot was de zonde, die onze stam-
99
OVER DK
ouders door het genot der verboden vrucht hadden begaan. In den hof stonden duizenden boomen met de heerlijkste vruchten ; zij konden naar believen er van nemen en eten ; was het dus niet de strafbaarste ongehoorzaamheid, dat zij zich niet eens van éen boom wilden onthouden ? Zij hadden van de verschrikkelijke gevolgen, die aan het genot der verboden vrucht verbonden waren, een nauwkeurige kennis; zij waren bovendien vrij van alle neiging ten kwade; juist daarom was hun zonde geen zonde van zwakheid, maar van boosheid, en overtrof dientengevolge in grootte de zonden der men-schen in hun tegenwoordigen staat, wijl deze meestal, door hun hartstochten verblind en voortgezweept, Gods geboden overtreden. Daarbij komt, dat deze zonde nog vele andere zonden ten gevolge had. Adam en Eva zondigden uit hoovaardigheid, en zoowel op hen als op Lucifer past het woord van den H. Geest: (Eccli. 10, 15.) »Initium omnis peccati est superbia, het begin aller zonden is de hoogmoed.quot; Zij wilden geen schepselen meer zijn, en als zoodanig God aanbidden en dienen; neen, goden wilden zij worden en heerschen ; welk een doemenswaardige hoogmoed ! Zij zondigden door ongeloof ; want zij verwierpen het woord Gods als onwaarheid, en geloofden de leugenachtige woorden des duivels. Welk een smaad voegden zij door dit ongeloof Gode niet toe, daar zij den duivel meer geloofden, dan God ! Zij zondigden door geringschatting en verachting van God, doordien zij zich over zijn gebod onbeschaamd heenzetten, en den wil des duivels voortrokken. Eindelijk, zij zondigden door ondankbaarheid jegens God, omdat zij Hem al zijn weldaden met de zwaarste beleedigingen vergolden. Met het oog op deze omstandigheden zeggen de H. Vaders, dat de zonde onzer stamouders de zwaarste was, die ooit is begaan en nog begaan kan worden.
2) Het moet ons daarom niet verwonderen, dat Adam
100
EERSTE JIENSCHEN.
101
en Eva zich door de sonde in de diepste ellende hebben gestort. Nauwelijks was de zonde bedreden, of: (Gen. 3, 7.) »Aperti sunt oculi amborum, hun beider oogen werden geopend; cumque coynovissent se esse nudos, en toen zij gewaar werden, dat zij naakt waren, consuerunt folia ficus, vlochten zij vijgenboom-loof te zamen, ei fecerunt sibi perizomata, en maakten zich schorten.quot; Vanwaar toch kwam het, dat onze stamouders eerst nu opmerkten, dat zij naakt waren ? Ach, vanwaar anders, dan omdat zij thans uit den staat van onschuld getreden, en zondaars waren geworden ? Thans brandde in hun harten het kwade vuur der booze betjeerlijkheid, en om het eenigermate te smoren, bedekten zij zich met vijgenboom-loof. Zij waren alzoo thans geen onschuldige kinderen meer, die het kwaad noch kennen, noch verlangen daarnaar koesteren, maar zondige menschen, die den prikkel der zonde in hun vleesch dragen, en wier zin en gedachten op het booze zijn gericht. In bewustzijn hunner schuld sidderden zij bij de komst van God, waarover zij te voren zich zoo kinderlijk verblijd hadden, en zij zochten zich deswege aan zijn tegenwoordigheid te onttrekken. (Gen. 3, 8.) »Iht cum audissent vocem Do-mini Dei, en als zij de stem des Heeren Gods hoorden, deambulantis in paradiso ad auram post meridiem, die bij de koelte na den middag door den hof wandelde, abscondit se Adam et uxor ejus a facie Domini Dei, verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht des Heeren Gods, in medio ligni paradisi, in het midden van het geboomte des hofs.quot; Doch hoe onzinnig, hoe dwaas handelden zij, daar zij zich voor God zochten te verbergen? Hoe kon bij heu ook slechts de gedachte opkomen, zich aan den blik van hun alwetenden en al-omtegenwoordigen God te willen onttrekken ? Maar ziet, de zonde had hun verstand verduisterd en hen zoo verblind, dat zij zich van het wezen en de eigenschappen
OVER DB
Gods zeer valsche voorstellingen maakten, en schier in de dwaling der Heidenen vervielen, die meenden, hun schanddaden voor de blikken der Godheid door het duister van den nacht te kunnen verbergen. God hield hun de misdaad voor oogen ; maar in plaats van zich voor Hem te verootmoedigen, en om genade te smeeken, zochten zij evenals ondeugende kinderen hun schuld van zich af te schuiven, en op anderen te werpen. Adam beschuldigt Eva, deze den duivel; beiden willen volkomen onschuldig zijn. Hier toont zich zeer duidelijk het groote bederf, dat de zonde in hun harten heeft aangericht; zij vertoonen zich thans als menschen, wier toil bedorven en kwaad is. Hoe kon God, de oneindig Heilige en Rechtvaardige, in hen nog welbehagen hebben, hoe hen als zijn kinderen liefhebben en hun tot een erfdeel den hemel geven! Neen, Hij moet hun noodzakelijk zijn liefde onttrekken, en hen aan de eeuwige verwerping schuldig erkennen. Zoo verloren dan onze stamouders door de zonde de heilig makende genade, het kindschap Gods en het erfrecht des hemels. Daar zij aan God, hun besten Heer en Vader, de gehoorzaamheid hadden opgezegd, geraakten zij tot straf in de macht van hun ergsten vijand, den duivel, uit wiens strikken zij zich uit eigen krachten nimmermeer konden losmaken. Aan zich zelf overgelaten, stond hun niets anders te wachten, dan de eeuwige ondergang. O hoe ongelukkig zijn Adam en Eva door den zondenval geworden !
Maar niet slechts voor het toekomstige, ook voor het tegenwoordige leven bereidden zij zich het grootste onheil. Nadat de Heer de helsche slang had vervloekt, sprak Hij tot Eva: (Gen. 3, 16—19.)))Jfa/-tiplicabo aerumnas tuas, et concept os tuos, Ik zal zeer vermenigvuldigen het kommerlijke uwer zwangerschap; in dolore paries filios, met smarten zult gij kinderen baren, et sub viri potestate er is, en onder de macht des mans zijn; et ipse donmabitur tui, en hij zal over u
102
EERSTE MENSCHEN.
103
heerschappij hebben.quot; En tot Adam zeide Hij: » Quia audisti vocem uxoris tuae, dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw, et comedisti de lirjno, en van den boom gegeten hebt, ex quo praeceperam tibi ne comederis, waarvan Ik u verbood, dat gij daarvan niet zoudt eten, maledicta terra in opere iuo, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; in lahorihus comedes ex ea cuncfis diebus vitae tuae, met kommer zult gij daarvan eten, al de dagen uws levens. Spinas et tribulps germinabit tibi, ook zal het u distelen en doornen voortbrengen, et comedes herbam terrae, en gij zult het kruid des velds eten. In sudore vultus tui vesceris pane, in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, donee revertaris in terram, de qua sumptus es, totdat gij wederkeert tot de aarde, waarvan gij genomen zijt.quot; De gelukkige dagen zijn dus voor Adam en Eva voorbij ; naar de woorden des Heeren wacht hen thans een leven vol rampspoeden en smarten en ten laatste de dood. Eindelijk dreef de Heer hen uit het paradijs, (Gen. 3, 24.) »ht collocamt ante paradisum vo/uptalis Cherubim, en plaatste voor den lusthof een Cherubijn, et flammeum gladium atque versatiïem, met een vlammend en zwaaiend zwaard; ad custodiendam mam liqni vitae, om te bewaren den weg van den boom des levens.quot; Zooals de schriftuitleggers verklaren, had de boom des levens, die in het paradijs stond, de kracht, aan de stamouders, indien zij daarvan zouden hebben gegeten, het lichamelijk leven voor altijd te doen behouden. God dreef hen derhalve uit het paradijs, en liet den ingang door een Engel bewaken, opdat zij daarin niet meer zouden kunnen terugkeeren en door het genot der vrucht van den boom des levens den dood van zich afwenden. Doch dit deed God tot hun eigen beste ; want in dien ellendigen toestand, waarin zij zich thans bevonden, zou voor hen een voortdurend leven een ongelijk grooter ramp zijn
OVER DE
geweest, dan alle schrik en kwellingen des doods.
Dit nu, Aand., is het allerbeklagenswaardigste lot, dat onze stamouders heeft getrofi\'en; zij maakten zich hoogst ongelukkig naar ziel en naar lichaam, en had God zich niet over hen erbarmd, zij waren het eindeloos verderf ten deel gevallen.
Stellen wij thans ter onzer onderrichting de vraag: wat was wel de oorzaak, dat Adam en Eva zoo zwaar gezondigd, en zich door de zonde in zulk een groote ellende hebben gestort ? Hoe toch is Eva er toe gekomen, dat zij op Gods gebod geen acht meer gaf, en haar hand naar de verboden vrucht uitstrekte ? Ach, daarom, wijl zij zich vrijwillig in de gelegenheid van zonde begaf. Was zij van den boom der kennisse des goeds en des kwaads verwijderd gebleven, de duivel had haar niet kunnen bekoren en tot zonde verleiden. Ziet, hoe terecht Sirach spreekt; (Eccli. 3, 27.) » Qui amat periculum, in Ulo periht, die het gevaar liefheeft, komt er in om.quot; Indien nu Eva, die volkomen goed was, en niet de minste neiging tot het kwaad had, in de gelegenheid zondigde, zou het dan niet de grootste vermetelheid zijn, als gij, die uit u zelven tot het kwade geneigd zijt, in den waan, dat gij geen nadeel zult lijden, u in de naaste gelegenheid tot zonde zoudt willen stellen ? O, hoevelen hebben deugd en onschuld verloren, omdat zij de gelegenheid tot zonde niet hebben vermeden ! Ik kan zonder overdrijving zeggen, dat onder 100 zondaars er zich minstens 90 bevonden, die tengevolge der gelegenheid tot zonde ten val zijn gekomen. Is de mensch ook al inwendig tot zonde geneigd, toch breekt deze neiging zelden tot zonde uit, indien zij niet van buiten opgewekt en als in vlam wordt gezet. Indien het u dus te doen is om de genade Gods te bewaren, houdt u dan zoover mogelijk van alles, wat u een steen des aanstoots zijn kan, verwijderd. Vermijdt gij vooral,
1U4
EERSTE MENSCHEN.
jonge lieden, den vertrouwelijken omgang met lichtzinnige en bedorven menschen en met personen van het andere geslacht; betreedt geen huis, dat in een kwaden naam staat, en neemt geen deel aan uitspanningen, die uw zielzorgers en andere goedgezinde Christenen voor u gevaarlijk achten. Bevindt ge lt;x soms in een gelegenheid van zonde, doet dan niet gelijk Eva, die ook dan zich nog niet van den boom verwijderde, als de duivel haar reeds bekoorde; gaat, zoodra gij uw ziel in gevaar ziet, zonder dralen weg van zoodanige plaatsen en personen, al zou dit ook met vele moeilijkheden en groote offers gepaard gaan. Alleen een haastige vlucht kan u redden.
Wenden wij nog onzen blik op Adam ! Hij zondigde uit al te groote gevalligheid jegens zijn vrouw, uit zwakheid, Hij vreesde Eva te mishagen indien hij haar zondige begeerte niet inwilligde, en van de vrucht at. Om haar niet te bedroeven, en haar wrevel op zich te laden, handelde hij tegen zijn beter overtuiging in, zette de vreeze Gods op zijde, en zondigde. Christelijke huisvaders en huismoeders! treedt niet in de voetstappen van Adam. Ziet ge, dat uw kinderen of dienstboden onrecht doen, maakt, om verdriet te voorkomen en den huiselijken vrede te bewaren, van u zeiven geen rustige toeschouwers ; komt veeleer met allen ernst tegen het kwaad op ; anders toch maakt gij u aan de zonden uwer onderhoorigen schuldig. Christelijke echtelieden ! indien uw mannen of uw vrouwen iets van u vorderen, wat in strijd is met den wil Gods, weerstaat hen met alle vastberadenheid, en vergeet niet, dat men God meer dan den menschen moet gehoorzamen. Christelijke kinderen en dienstboden ! wil iemand u tot kwade dingen overhalen, willigt op geen wijze zijn verlangen in, acht het niet, indien gij misschien zijn gunst zult verliezen of soms schade lijden. Gods genade toch moet u veel dierbaarder zijn, dan de bijval van nietswaardige mcnschen,
105
OTER DE
en uw ziel moet u meer waard zijn, dan alle schatten der wereld.
De zonde gelijkt de verboden vrucht; zij komt den zinnelijken mensch aantrekkelijk en aangenaam voor, maar brengt hem, indien hij er zich aan overgeeft, dood en verderf. Wie zondigt verliest de rust des gewetens, laadt op zich smaad en schande en menigvuldige ellende en stort zich ten laatste in de eeuwige verdoemenis. Waagt u alzoo niet aan de zonde ; zij is een zoet, maar een doodelijk vergif. Vreest God en onderhoudt zijn geboden, opdat gij vreedzame levensdagen op aarde hebben en eens een zaligen dood moogt sterven.
IV. Hoe wij de zonde onzer stamouders en de kwade gevolgen er van hebben overgeërfd.
Indien thans iemand zondigt, dan zondigt hij allleen voor zich zelf; schuld en straf der zonde treffen alleen zijn persoon. Geheel anders is het gesteld met de zonde onzer stamouders in het paradijs. Deze zonde heeft het eigenaardige dat zij zich met haar verderfelijke gevolgen op alle menschen voortplant en wel zoo hen aankleeft, als ware zij door hen persoonlijk gedaan.
1) Het Concilie van Trente (Zitt. 5. Can. 2.) doet de uitspraak : »Indien iemand beweert, dat de overtreding van Adam hem alleen en niet zijn nakomelingschap heeft benadeeld en dat hij de van God ontvangen heiligheid en rechtvaardigheid, die hij verloor, voor zich alleen en niet voor ons heeft verloren, of dat hij, door de zonde zijner ongehoorzaamheid bezoedeld, slechts den dood en de straffen \'des lichaams over het geheele menschelijke geslacht en niet tevens de zonde, die de dood der ziel is, heeft overgebracht, hij zij verbannen.quot; Volgens deze plechtige verklaring der Kerk ware het dus een dwaling tegen het geloof en een ketterij, indien wij beweerden, dat
106
EERSTE MENSCHEN. 107
ff
;P
.Ji *«
W
de zonde onzer stamouders in het paradijs slechts hen en niet ook ons heeft geschaad, dat slechts zij door de zonde
\'f .
pih-S
; H
M
m
de heiligheid en rechtvaardigheid en niet ook wij die hebben verloren, of niet de zonde zelf, maar slechts de straf der zonde op ons is overgegaan. Dat de zonde van Adam op alle menschen overging, kunnen wij hieruit opmaken, omdat hij de stamvader is van het algeheele menschelijke geslacht. Als zoodanig stelde hij in een zekeren zin het geheele menschelijke geslacht voor en besloot het in zich, zoodat zijn gedrag voor al zijn nakomelingen maat-
staf werd. Was hij jegens God gehoorzaam gebleven, dan was hij dat gebleven voor zich en voor ons allen ; zooals hij, zouden ook wij in staat van heiligheid en rechtvaardigheid, als kinderen Gods op de wereld zijn gekomen. Om dezelfde reden moesten, indien hij zondigde, ook wij met de zonde bezoedeld worden ; hij verloor de heiligheid en rechtvaardigheid, waarin hij was geschapen, niet enkel voor zich maar ook voor ons allen. Wij allen hebben daarom in Adam gezondigd en er is tusschen hem en ons geen ander onderscheid, uan slechts dit, dat Adam de zonde persoonlijk heeft begaan, maar wij ze door afstamming van hem hebben overgeërfd. Met deze zonde is de mensch reeds in het eerste oogenblik des levens behept; hij wordt in deze zonde ontvangen en geboren en blijft er zoolang mede behept totdat hij door het Sacrament des Doopsels daarvan wordt gereinigd. Het is om het even of de ouders van het kind Christenen of geen Christenen, rechtvaardigen dan wel zondaars zijn ; de erfzonde hangt het kind in elk geval aan ; want de heiliging der ouders is, zooals de H. Augustinus zegt, een persoonlijke genade en een begunstiging, die alleen hun toekomt, maar niet op de kinderen kan worden overgedragen. Van de erfzonde is onder alle menschen slechts de H. Maagd Maria en Moeder Gods, door een bijzondere genade des hemels, vrijgebleven, zij werd zonder zonde
OTEE DE
ontvangen en geboren, was dus reeds in het eerste oogen-blik haars levens met de heiligmakende genade gesierd. De onbevlekte ontvangenis der allerzaligste Maagd heeft de Kerk van oudsher geloofd en de H. Vader Paus Pius IX z. g. heeft in het jaar 1854 onder bijval van alle Bisschoppen der wereld en tot de grootste blijdschap der Katholieke Christenheid dit Geheim op een plechtige wij^e tot een dogma (geloofsleer) verheven. Iemand zou alzoo thans ketter zijn, die hardnekkig wilde loochenen, dat Maria zonder de smet der erfzonde is ontvangen.
De leer over de erfzonde is in de H. Schrift met duidelijke woorden uitgesproken. Reeds Job. (14, 4.) zegt : » Quis potest facere mundum de immundo conceptum se-mine, wie kan rein maken dengene, die van een onrein zaad is ontvangen ? nomie tu qui solus es, zijt Gij het niet alleen ?quot; De vrome lijder geeft met deze woorden te kennen, dat hij, als ieder ander mensch, reeds van natuur onrein, d. i. in de erfzonde is ontvangen. Zoo verklaren reeds de oudste Kerkvaders deze plaats en bewijzen er de katholieke leer over de erfzonde uit. David zegt: (Ps. 50, 7.) Bcce enim in iniquitatibus eonceptus sum, zie toch in ongerechtigheid werd ik geboren, et in peccatis concepit me mater mea. en mijn moeder ontving mij in zonden.quot; Wijl David uit een wettig huwelijk en van godvreezende ouders was geboren, konden deze woorden : »ln zonden heeft mijn moeder mij ontvangen,quot; niet op zijn moeder, als had zij bij haar ontvangenis gezondigd, betrekking hebben ; deze woorden zijn veeleer, zooals ook alle Joodsche en christelijke Schriftuurverklaar-ders zeggen, van David, d. i. van de erfzonde, waarin David évenals de overige menschen ontvangen werd, te verstaan. Nog meer bepaald zegt de Apostel: (Rom. 5, 12.) »Sicut per unum homineni peccatum in hunc mundum, gelijk door een mensch de zonde in deze wereld is gekomen, et per peecatum mors, en door de zonde de dood.
108
EERSTE MENSCMEX.
et Ha in omnes homines mors perfransiit, zoo is de dood op alle menschen overgegaan, in quo omnes peccaverunt, terwijl allen in hem (Adam, in wien allen) hebben gezondigd.quot; De Apostel leidt hier de oorzaak, dat alle menschen moeten sterven, uitdrukkelijk van de zonde af; wijl echter, zooals een ieder weet, ook kinderen, die persoonlijk nog niet kunnen zondigen, moeten sterven, daarom ligt het voor de hand, dat zij de zonde van Adam als een treurige erfenis hebben bekomen, derhalve met de erfzonde behept zijn. De woorden des Apostels:»Alle menschen hebben in Adam gezondigd,quot; beteekenen niet: «Alle menschen hebben Adam in de zonde nagevolgd, allen hebben, zooals hij, Gods geboden overtreden want er is huiten de kinderen zelfs onder de volwassenen menigeen, die zijn stamvader in de zonde geenszins navolgt, maar veeleer de geboden stiptelijk nakomt. Alle menschen kunnen daarom in Adam niet anders hebben gezondigd, dan alleen daardoor, dat de zonde van Adam op hen, als zijn nakomelingen, is overgegaan. Weder zegt dezelfde Apostel : (Eph. 2, 3.) »Ijramus natura filii irae, sicut et ceteri, wij waren van nature kinderen der gramschap gelijk ook de overigen.quot; Hoe konden wij nu reeds van natuur, d. i. van af de geboorte kinderen der goddelijke gramschap zijn, menschen, in wie God mishagen heeft, indien wij niet met de zonde bevlekt waren ? en hoe konden wij reeds bij onze geboorte met de zonde bevlekt zijn, indien wij de zonde van Adam. d. i. de erfzonde niet in ons hadden ?
Voor de leer der erfzonde getuigt ook de gebeele Christelijke Overlevering, zoodat de H. Augustinus een dwaalleeraar, die ze loochende, kon toeroepen : »Niet ik heb de erfzonde, die het katholieke geloof altijd heeft aangenomen, verzonnen; maar gij die ze loochent, gij zijt zonder twijfel een nieuw dwaalleeraar.quot; Toen Pela-gius optrad, en de erfzonde ontkende, werd zijn dwaalleer van alle kanten bestreden, en door niet minder dan
109
OVGK OB
24 Kerkvergaderingen veroordeeld. Dat in de Kerk steeds het geloof aan de erfzonde bestaan heeft, bewijst ook duidelijk het van den beginne ingevoerde gebruik, kleine en onschuldige kinderen te doopen. Indien men bij deze kinderen, die tot persoonlijke zonden niet in staat waren, het Doopsel tot hun zaligheid voor noodzakelijk hield, dan moet men noodwendig aannemen, dat zij met de erfzonde behept waren, waarvan men hen juist door het Doopsel wilde reinigen, om hen voor den toegang des hemels geschikt te maken. Gij moet dus, Aand., de waarheid vasthouden, dat niet enkel de kwade gevolgen van de zonde onzer stamouders, maar ook de zonde zelf op ons is overgegaan, dat wij bijgevolg allen met de erfzonde behept, ontvangen en geboren worden. Het zou met de gerechtigheid Gods in strijd zijn, als Hij ons gelijk de stamouders strafte, zonder dat wij, evenals zij, zondaars waren ; want in dit geval zou de straf ons geheel onschuldig treffen. Maar God straft geen onschuldigen, en kan geen onpchuldigen straffen, omdat Hij oneindig rechtvaardig is. Vandaar ook dat de H. Prosper zegt: »Niet alleen de straf, maar ook de schuld is van Adam op ons overgegaan. Want waartoe de straf, indien er geen schuld ware? Het is toch te goddeloos, van de gerechtigheid Gods te denken, dat Hij degenen, die van de overtreding vrij zijn, met de schuldigen heeft willen strafien en verloren laten gaan.quot;
2) Nu ontstaat de vraag : welke zijn de kwade gevolgen of straf en, die behalve de zonde van onze stamouders op ons zijn overgegaan ? De Catechismus geeft de volgende antwoorden :
a) De ongenade Gods, en daarmede hei verlies van het kindschap Gods en van het erfrecht des hemels. Wijl de erfzonde den mensch inwendicr verontreiniort, daarom
O O 7
kan God, de Heilige, hem niet meer liefhebben ; Hij moet
110
EERSTE MENSCHEN.
Ill
veeleer een mishagen in hem hebben, en hem verafschuwen. De ongenade is derhalve een noodzakelijk gevolg van de erfzonde, evenals van elk andere zware zonde. Met recht zegt daarom de Kerkvergadering van Trente : (Zitt. 5. can. 1. 2.) «Indien iemand niet belijdt, dat de eerste mensch Adam, als hij in het paradijs Gods gebod had overtreden, aanstonds de heiligheid en rechtvaardigheid, waarin hij gesteld was, heeft verloren, en door de beleediging dezer overtreding de gramschap en de verontwaardiging Gods, en hierom den dood, waarmede God hem van te voren bedreigd had, heeft be-loopen ; of, indien iemand beweert, dat de overtreding van Adam alleen hem en niet het nageslacht heeft getroffen, en de van God ontvangen heiligheid en rechtvaardigheid, die hij verloren heeft, voor zich zelf, en niet ook voor ons heeft verloren, hij zij verbannen.quot; Met de zonde is noodzakelijk ook het verlies van het kindschap Gods verbonden ; God toch kan degenen, die Hem zoo zeer beleedigd hebben, niet meer als zijn kinderen beschouwen. Zoolang wij met de erfzonde behept zijn, kunnen wij met geen kinderlijk vertrouwen bidden : »Onze Vader, die in de hemelen zijt!quot; — Een verder- gevolg der erfzonde is het verlies van het erfrecht op den hemel; want slechts kinderen hebben aanspraak op de vaderlijke erfenis. Omdat wij echter door de zonde hebben opgehouden, kinderen Gods te zijn, daarom hebben wij ook geen recht meer, de hemelsche goederen als erfenis aan te spreken. Overigens duidt het geloof ons den hemel aan als een plaats, waar niets wat onrein is kan binnengaan. Had de goddelijke Zaligmaker ons niet verlost, en tot de delging der zonde het H. Sacrament des Doopsels ingesteld, dan konden wij, indien wij ook nog zoo deugdzaam leefden, toch de vreugde des hemels niet genieten, juist omdat de erfzonde op ons drukte. Daarom verzekert Christus zelf: (Joes 3, 5.) »Nisi quis
OVE* DE
renatus fuerit ex aqua et Spiritu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non po-test introire in reqnuvi Dei., kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Maar indien ook al de erfzonde het buiten den hemel sluiten noodzakelijk ten g-evolge heeft, zoo behoeven wij daarom nog niet aan te nemen, dat hierom alleen iemand ter helle wordt verdoemd. Adam en Eva waren zekerlijk eeuwig ten gronde gegaan, indien zij geen boetvaardigheid hadden gedaan, omdat hun zonde een persoonlijke zonde was; wij echter, die deze zonde niet persoonlijk begaan, maar slechts overgeërfd hebben, zouden hierom, verondersteld dat wij zeiven niet zwaar zondigden, waarschijnlijk niet in de hel gestort, maar alleen van den hemel beroofd worden. Zoo leert uitdrukkelijk Innocentius III. »De straf der erfzonde,quot; zegt hij, «is het beroofd zijn van Gods aanschijn; de straf der dadelijke doodzonde echter is de eeuwige kwelling der hel.quot; Van deze meening zijn ook de aanzienlijkste godgeleerden, zooals de H. Bonaventura, de H. Thomas van Aquine, die leeren, dat de menschen niet wegens de erfzonde, maar alleen wegens persoonlijk begane zonden veroordeeld worden. Volgens deze leer, die overigens geen geloofsartikel (dogma) is, komen alzoo de kinderen, die zonder Doopsel sterven, niet in de hel, maar zij worden van het hemelrijk uitgesloten, omdat zij met de erfzonde alleen behept zijn. Maar sterft een volwassene zonder Doopsel, bijv. een Jood, een Heiden, dan kan hij zekerlijk in de hel komen d. i. wegens de zware zonden, die hij zelf heeft gedaan.
3) De verdere gevolgen der erfzonde zijn onwetendheid, heg eerlijkheid en neiging ten kwade. De erfzonde verduisterde ons verstand en omhulde het als \'t ware met een nachtelijken nevel, zoodat het vooral bovenzinnelijke voorwerpen slechts met veel inspanning en nog onvolkomen kennen en aan dwaling van allerlei aard is bloot-
112
EKRSTE MENSCHEN. 113
gesteld. Hoe verderfelijk de erfzonde op het verstand werkte, kunnen wij afleiden uit de verschrikkelijke afdwalingen der Heidenen; zij verloren in den loop der tijden schier alle kennis van God, wisten niet meer tus-schen recht en onrecht, tusschen deugd en zonde te onderscheiden en baden menschen, dieren en beelden van hout en steen als goden aan. Maar de erfzonde verduisterde niet alleen het verstand, zij bedierf ook het hart, doordien zij den wil ten goede verzwakte, en de hegeerlijkheid ten kwade ontstak. Bevonden wij ons in den staat der oorspronkelijke gerechtigheid, waarin God Adam en Eva heeft geschapen, onze wil zou sterk zijn, en wij zouden, daar wij geen kwade neigingen in ons hadden, en door geen hartstochten bestormd werden, het goede gemakkelijk volbrengen. Maar nu is onze wilskracht zoo verzwakt, dat wij van ons zeiven niet in staat zijn aan de bekoringen weerstand te bieden, het kwade te laten en het goede te doen. Er heerscht in ons de begeerlijkheid tot het kwade, die in zich niet boos en geen zonde is, maar die ons toch al het goede moeilijk maakt, en ons onophoudelijk tot het zinnelijke en het kwade aantrekt. De kwade begeerlijkheid openbaart zich reeds bij het kind, wordt sterker met het toenemen der jaren, kan niet worden uitgeroeid, en sterft dan eerst, wanneer ons lichaam in het graf zinkt. Treffend maalt de Apostel ons de kwade begeerlijkheid, als hij schrijft: (Rom. 7, 22. 23.) » Condelector letji Dei secundum interior em hominem, ik heb, naar den inwendigen mensch, een welbehagen in de wet Gods ; video autem aliam legem in meinbris meis, maar ik ontwaar in mijn leden een andere wet, repugnantem legi mentis meae, strijdende tegen de wet van mijn gemoed, et captivantem me in lege peccah, en mij gevangen voerende onder de wet der zonde, quae est in membris meis, die in mijn leden is.quot;
OYER DK
Hij wil zeggen: naar mijn beste weten en willen heb ik behagen in het goede; maar de in mij heerschende begeerlijkheid biedt steeds weerstand aan mijn beter weten en willen, en zoekt mij in de uitvoering van het goede te hinderen.
c) Eindelijk, als gevolgen der erfzonde moeten wij de tallooze tnoeielijkheden, smarten en plagen, die op de wereld zijn te verduren, alsook de dood in aanmerking nemen. Men kan de aarde vergelijken met een dooden-akker, waarop het eene kruis aan het ander reikt; want de rampspoeden en het lijden, waaronder het arme men-schelijke geslacht verzucht, zijn evenals de zandkorrels aan den oever der zee niet te tellen. Dan is het de hitte, de koude en het ongerief van het weer, die ons kwellen ; dan zijn het de werkzaamheden en de beroepsbezigheden, die lichaam en geest vermoeien, nu eens ziekten en smarten, die ons de levensdagen vergallen ; dan weder verschillende rampspoeden, die ons vaak onverhoeds overkomen, en onze geheele hoop den bodem inslaan. Daarbij komt het inwendige lijden, als droefheid, angst, vrees en schrik, die wij dikwijls veel smartelijker ondervinden, dan al dat uitwendige lijden. Met recht zegt de wijze Sirach : (Eccli. 40, 1.)»Jucjum grave super filios Adae, een zwaar juk is den kinderen van Adam opgelegd; a die exitus de ventre matris eorum, van den dag huns uitgangs uit den moederlijken schoot, usque in diem sepuliurae, in matrem omnium, tot op den dag der terugkeering tot aller moeder (de aarde.)quot; Heeft de mensch op de wereld zeer veel moeilijkheden en smarten uitgestaan, dan moet hij eindelijk aan de zonde het laatste en zwaarste offer brengen, hij moet sterven ; (Rom. G, 23.) »Stipendia enim peccati mors, want de soldij der zonde is de dood.quot;
Dit zijn nu, Aand., in \'t kort de schrikkelijke gevolgen der erfzonde, die tegelijk hiermede op alle men-
114
EERSTE MENSCHEN.
schen zijn overgegaan. Evenals onze stamouders Adam en Eva, hebben ook wij Gods mishagen en ongenade op ons geladen, en hebben de innerlijke gerechtigheid en heiligheid en daarmede het kindschap Gods en het erfrecht des hemels verloren. Ons verstand is verduisterd, onze wil verzwakt en bedorven ; er heerscht in ons de kwade begeerlijkheid, die ons den dienst Gods en elke oefening tot het goede moeilijk maakt, en onze zinnen en gedachten op het aardsche en het kwade leidt. Wij zijn aan tallooze verdrukkingen en aan lijden onderworpen, en ten laatste moeten wij sterven.
Ach, welk een vreeselijk kwaad moet in de oogen van God de zonde zijn, daar zij zooveel onheil en verderf aan het menschelijke geslacht heeft toegebracht ! Stelt u, Aand., dikwijls deze verschrikkelijke gevolgen der zonde voor oogen, en vermijdt, daar gij de erfzonde niet hebt kunnen ontgaan, minstens de dadelijke zoude. Neemt de gevoelens der Heiligen in u op. die door niets ter wereld, noch door het verlies hunner goederen, noch door de gruwelijkste pijnen en den amartvolsten dood er toe konden gebracht worden, dat zij God met een zonde beleedigden. Hebt ge het ongeluk, door den drang der bekoring in een zware zonde te vallen, blijft niet lang in dezen ellendigen en gevaarlijken toestand; legt zonder uitstel een rouwmoedige biecht af, en wandelt voortaan standvastig op den weg van boetvaardigheid. Bidt dagelijks met allen ijver tot den Heer, dat Hij de gevaren der zonde van u afkeere, of dan toch u zijn krachtigen bijstand verleene, opdat gij u in de gerechtigheid moogt staande houden, en in zijn genade leven en sterven. Verootmoedigt u onder de tuchtroede van God, en neemt geduldig de rampen aan, die Hij u wegens de zonde laat toekomen. God meent het zoo goed met ons, indien Hij ons tuchtigt; Hij is een liefhebbend
115
VAN DEIS ZONDKNVAL TOT DE KOMST
Vader, ook dan wanneer Hij ons slaat. Weest dus niet, als hardnekkige! kinderen, die door de straffen des vaders niet beter, maar nog erger worden ; laat het lijden en de rampspoeden dezes levens een krachtige artsenij zijn tot genezing uwer zieke ziel. Volgt nimmer de ingevingen der booze begeerlijkheid; bestrijdt uw hartstochten en arbeidt onophoudelijk aan de uitroeiing uwer zondige neigingen, opdat gij met Gods hulp de overwinning over alle vijanden uws heils behaalt en volmaakt wordt. Herinnert u eindelijk zeer dikwijls de genade van het H. Doopsel, waardoor gij van de erfzonde gezuiverd, geestelijker wijze herboren en geheiligd zijt; wandelt steeds, zooals het aan kinderen Gods betaamt, in rechtvaardigheid en heiligheid, opdat gij de erfenis, die u in den hemel bereid is, moogt erlangen.
? 9-
Yan den zondenval tot de komst des goddelijken Verlossers»
Als Socrates door een zijner leerlingen gevraagd werd, of hij wel gaarne stierf, antwoordde de edele wereldwijze: »ln mijn jeugd was ik er op uit, goed te leven; op mijn meer gevorderden leeftijd goed te sterven ; daarom wijl ik een rechtschapen leven leidde, verwacht ik den dood met blijdschap.quot; — Mogen ook wij, Aand., evenals deze deugdzame wijze het uur van ons heengaan blijde en kalm tegemoet kunnen zien ! Maar wij zullen eerst dan gerust sterven, en met vertrouwen voor den goddelijken Rechter verschijnen, indien wij onze levensdagen in de heilige oefeningen van boetvaardigheid door-
116
DISS GODDELIJKEN VKULOSSEKS.
117
brengen. Wij allen toch zijn, zooals wij de laatste maal gehoord hebben, zondaars van onze geboorte af, doordien wij de zonde, die onze stamouders in het paradijs hebben bedreven, met haar kwade gevolgen van hen overerfden. Er leidt ons daarom, vooral daar wij de erfzonde met nog vele persoonlijke zonden vermeerderd hebben, geen andere weg ten hemel, dan de weg van boetvaardigheid. Wij zijn intusschen aan God den hoogsten dank verschuldigd, dat wij in de boetvaardigheid nog een redplank hebben, waarmede wij ons van de schipbreuk kunnen redden; want was God met ons naar de gestrengheid zijner gerechtigheid, en niet volgens de volheid zijner erbarming te werk gegaan, geen mensch had heil gevonden; wij hadden het lot met de afvallige engelen gedeeld, en waren eeuwig ten gronde gegaan. Door de zonde zijn wij in den geestelijken dood gevallen. Zoo min nu een lichamelijke doode zich zelf weder tot het leven kan opwekken, evenzoo min konden wij uit eigen krachten van den dood der zonde tot het leven der genade opstaan. Da zonde is een oneindige schuld, wijl God, de Oneindige, er door beleedigd werd. Om de zondenschuld te delgen, zouden wij derhalve aan God een oneindige voldoening moeten geven; maar daartoe zijn wij volstrekt niet in staat, daar wij als schepselen slechts het eindige, en zonder de genade van boven eigenlijk volstrekt niets kunnen aanbrengen. Aan ons zelf overgelaten, bleef er daarom niets voor ons over, dan ons leven lang in de boeien der zonde te zuchten, en ten laatste een prooi van den tijdelijken en eeuwigen dood te worden. Doch God liet genade voor recht gelden ; Hij erbarmde zich over ons, en beloofde aan onze stamouders aanstonds na den zondenval een Verlosser, die onze zonden uitwisschen, ons van de slavernij des Satans verlossen, en ons de heiligmakende genade en het erfrecht des hemels weder zou terugschenken. Maar deze
VRN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
troostvolle belofte ging niet terstond, maar eerst ongeveer 4003 jaren later in vervulling.
Wat er nu in dezen langen tijd is voorgevallen^ en wat in het bijzonder de lieve God gedurende al dien tijd gedaan heeft, om het ongelukkige menschelijke geslacht te redden, en tot [de genade der verlossing voor te bereiden, zullen wij nu nader verklaren.
I. Van den zondenval onzer stamouders tot den zondvloed.
God had onze stamouders, zonder zijn gerechtigheid in \'t minst te kwetsen, evenals de booze geesten voor eeuwig kunnen verwerpen ; want hun zonde was uitermate groot. Maar Hij deed zulks niet, doch liet te midden zijner strafgerichten het licht zijner barmhartigheid schijnen. Hij beloofde hun een Verlosser, die hen van de ellende hunner zonde bevrijden, en in staat van rechtvaardigheid zou terugbrengen. Deze zoo troostvolle belofte was begrepen in de woorden, die God tot de helsche slang sprak; (Gen. 3, 15.) »Inimicitias ponam inter te et mulierem, Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw, et semen tuum et semen illius, en tusschen uw zaad en haar zaad; ipsa conteret caput tuum, zij zal u den kop verpletten, et tu insidiaberis calcaneo ejus, en gij zult zijn hiel belagen.quot; Alle H. Vaders verstaan onder de vrouw, van wie hier sprake is, de allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria, en onder het zaad der vrouw Jesus Christus, den mensch geworden Zoon Gods, onzen Verlosser. De zin dezer eerste belofte Gods is dus: tusschen den duivel en zijn aanhang, bijzonder de on-geloovige en verstokte Joden, en tusschen Maria, de goddelijke Moeder, en haar Zoon Jesus Christus zal vijandschap heerschen ; de duivel met zijn werktuigen, de god-delooze menschen, zal Jesus hiel belagen, d. i. Hem
118
DES efODDELIJKEN VERLOSSERS.
vervolgen en ten laatste aan \'t kruis brengen; maar Jesus zal hem den kop vertreden, d. i. zijn macht over het menschelijke geslacht vernietigen, en het verlossen. O, wat een zoeten troost zullen onze ongelukkige stamouders hebben ondervonden bij deze goddelijke belofte ! Op het oogenblik, als zij voor de strafroede Gods sidderden, en het lot der oproerige engelen verwachtten, kondigde Hij hun aan, dat Hij hen, ofschoon Hij ook al hun misdaad niet ongestraft kon laten, toch weder in zijn liefde aannemen en hun een Verlosser zou zenden. Voor deze genade waren zij Hem dan ook hun geheele leven lang dankbaar; zij deden boete over hun zonde, en werkten met allen ijver aan hun heil. Het is daarom het algemeene geloof der Kerk, dat Adam en Eva heilig en zalig zijn geworden. Hun dag staat in den kalender (Gregoriaansche tijdrekening) vol beteekenis onmiddellijk voor het heilig Kerstfeest. Toonen ook wij, Aand., ons dankbaar voor de genade der verlossing, en trachten wij aan deze genade door waardige vruchten van boetvaardigheid deelachtig te worden.
God gaf aan de menschen ook in de volgende tijden de sprekendste bewijzen zijner liefde en barmhartigheid en zorgde steeds het rijk van waarheid en deugd, dat de duivel zocht te verstoren, in stand te houden, en als het nadeel had geleden, weder te herstellen. Hij liet zich tot de menschen af, evenals een vader tot zijn kinderen, en gaf hun zijn onderricht, hoe zij Hem vereeren en dienen moesten. De heilige geschiedenis verhaalt ons, dat Adams zonen, Cain en Abel, den Heer offers hebben opgedragen. De eerste offerde van zijn veldvruchten, de laatste van zijn kudde. Hoe zijn nu Cain en Abel daartoe gekomen, dat zij aan God offers opdroegen ? Voor-zeker niet door zich zelf, maar door een goddelijke aanwijzing. Het lijdt volstrekt geen twijfel, of God zelf heeft het gebruik van te offeren, dat zoo wezenlijk be-
119
120 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
standdeel van den godsdienst, verordend. God verlangde offers van de menschen, om hen steeds aan de waarheid te herinneren, dat Hij de Heer is, dat zij geheel en al van Hem afhankelijk zijn, en aan Hem alles hebben te danken. Tegelijk wilde Hij hen heenwijzen op dat groote offer, dat eens de Verlosser voor hen zou opdragen. In het bijzonder was reeds het offer van Abel een afbeeldsel des offers van Christus aan het kruis; want gelijk Abel een lam ten offer slachtte, en diens bloed plengde, zoo offerde Christus zich, dat vlekkelooze en onbevlekte Lam Gods, en vergoot voor ons zijn allerheiligst bloed.
Hoewel God zich van den aanvang af beijverde, de menschen tot zich te trekken en op den weg des heils te leiden, keerden zij zich toch menigmaal van Hem af en zondigden. Reeds Cain, Adams eerstgeboren zoon, had een boos en bedorven hart. Als hij zag, dat God zijn offer versmaadde, terwijl Hij in het offer van zijn vromen broeder Abel welgevallen toonde, benijdde hij hem en koesterde tegen hem den bittersten haat. Te vergeefs vermaande God hem, dat hij zijn doemwaardigen hartstocht zou beheerschen ; maar hij had doove ooren. Ten laatste volvoerde hij de verschrikkelijke misdaad, die, hij reeds in zijn hart had besloten; hij lokte zijn broeder mede naar het veld en sloeg hem dood. De Heer, wiens alziend oog den ontzettenden broedermoord had aanschouwd, riep hem toe : (Gen. 4, 10—12.)» Qidd fecisli, wat hebt gij gedaan ? vox sanguinis fratris tui clamat ad me de terra, daar is een stem des bloeds van uw broeder, \'t welk tot Mij roept van den aardbodem. Nunc igitur maledictus er is super terrain, en nu zijt gij vervloekt op den aardbodem, quae aperuit os suum, die zijn mond heeft opgedaan, et suscepit sanguinem fratris tui de manu tua, om het bloed uws broeders van uw hand te ontvangen. Cum operatus fueris earn, als gij dezen grond bebouwen zult, non dabit tibi fruetus suos, zal hij
DKS GODDELIJKEN VERLOSSERS.
u zijn vruchten niet meer geven; vagus et profugus eris super terrain, zwervende en dolende zult gij zijn op aarde.quot; Bij deze woorden maakte schrik en wanhoop zich van den booswicht meester. Hij riep : (Ib. 4, 13.) »Major est iniquitas mea, quam ut veniam merear1 mijn misdaad is te groot om vergeven te worden.quot; En hij ging uit voor het aangezicht des Heeren, dwaalde, gefolterd door zijn boos geweten, rusteloos en vluchtend rond, en was, daar hij in de onboetvaardigheid volhardde, de eerste dier rampzaligen, die het rijk der hel bevolken. Een gelijk lot treft een ieder, die tegen Gods wil handelt, en zijn booze hartstochten botviert; hij bereidt zich reeds hier beneden smartvolle dagen, en hier-Hamaals het eeuwig verderf. — Cains nakomelingen traden in de voetstappen huns vaders; en aan hen werd het spreekwoord bewaarheid: »Zoo de boom, zoo de vrucht.quot; Een van hen, met name Lamech, verbrak het eerst den band des huwelijks, doordien hij 2 vrouwen nam; de overigen legden zich op velerlei kunsten en ambachten toe, maar vergaten helaas, daarbij God en zijn heilige wet. Zij geleken tamelijk wel op de tegenwoordige wereld, die haar krachten van lichaam en geest op het aardsche zet, en zich niet minder door het streven naar een genotvol leven, alsmede door haar uitvindingen op het gebied van werktuigkunde en kunst, dan door haar ongodsdienstigheid en godvergetenheid onderscheidt.
Toen Cain was heengevloden waren Adam en Eva weder alleen; God schonk hun echter weder een anderen zoon, dien zij Seth noemden. Onder de nakomelingen van Seth zijn bijzonder merkwaardig Enos, van wien gezegd wordt, dat hij den naam des Heeren aanriep, d. i.. God aanbad, aan Hem offerde en Hem diende; vervolgens Henoch, die niet stierf, maar door God in het paradijs of op een andere onbekende plaats werd overgebracht en die op het einde der wereld ten tijde van
121
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
122
den Antichrist weder verschijnen zal om de menschen de boetvaardigheid te prediken (Eccli. 44, 16;Hebr. 11, 5 ; Openb. 11.); verder Methusalem, die den hoogsten menschelijken leeftijd bereikte en 969 jaren oud werd; eindelijk diens kleinzoon iVoê\', in wiens leeftijd de zondvloed over de aarde kwam. De nakomelingen van Seth waren braaf; zij hielden zich aau God en kwamen zijn heilige geboden na. Wij hebben alzoo in de eerste tijden der wereld twee geslachten, een goed en een slecht geslacht ; de goeden waren de nakomelingen van Seth, den derden zoon onzer stamouders, de slechten de nakomelingen van den door God gevloekten Cain. De eersten worden in de H. Schrift »kinderen Gods,quot; de laatsten »kinderen der menschenquot; genoemd. In de eerste 1200 jaren, als de bevolking nog niet sterk was toegenomen, leefden de kinderen Gods en de kinderen der menschen of de nakomelingen van Seth en van Cain van elkander gescheiden als twee verschillende natiën de een oostwaarts, de andere westwaarts van de rivier de Tigris. De kinderen Gods verafschuwden de teugelloosheid van de kinderen der menschen en wilden daarom geen omgang met hen hebben; de kinderen der menschen ook vermeden alle verbintenis met de kinderen Gods, wijl hun godsvrucht en vroomheid hun een doorn in het oog was. Hoe goed ware het geweest, indien deze scheiding steeds had stand gehouden ! Op die wijze zou minstens de eene helft der menschen aau God getrouw zijn gebleven en het zedenbederf was niet algemeen geworden. Maar in het vervolg, toen de menschen zich buitengewoon vermenigvuldigden, konden en wilden de goeden en de slechten zich niet meer zoo streng van elkander afsluiten; zij brachten hun woonplaatsen nader tot elkander en traden in een wederzijdsch verkeer. Wat schier altijd gebeurt, geschiedde nu ook hier; de kinderen Gods werden door de kinderen der menschen verleid en door hun zonden
DES GODDELIJKEN TBRLOSSERS.
aangestoken. In het bijzonder waren het de huwelijken, die de \'zonen der eersten met de hoovaardige en losbandige dochters der laatsten aangingen, wat een bron werd van zedelijke ontaarding. Uit deze huwelijken kwamen, zooals de schrift zegt, reuzen voort, die de aarde nog meer door hun zondigheid, dan door hun lichamelijke grootte in verbazing brachten. Deze zedeloosheid nam zoo de overhand, dat het God berouwde, de menschen te hebben geschapen en dat Hij besloot hen van de aarde te verdelgen. Hij sprak: (Gen. 6, 7.) »Delebo hominem, quem creavi, a facie terrae. Ik zal den mensch, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, ab homine usque ad animantia, menschen en beesten, a reptili usque ad volucres coeli, en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels; poeniiuit enim me fecisse eos, want het berouwt Mij dat Ik ze gemaakt heb !quot; Hieruit kunt gij, Aand., afleiden, wat voor kwaad de zonde in de oogen Gods moet zijn, daar Hij om harentwil als het ware berouw gevoelt, de menschen te hebben geschapen, en Hij besluit alle menschen van de aarde te vernietigen ! En toch zijn er zooveel menschen, die zich om de zonde niet bekommeren, die zondigen met een lachend gelaat leven en sterven in de zonde! Is dat geen betreurenswaardige verblindheid !
God besloot, den mensch nog 120 jaren tijd tot boetvaardigheid te geven, en ze dan, indien zij zich gedurende dit lange tijdsbestek niet zouden bekeeren, allen en een ieder van de aarde te verdelgen. Dit besluit maakte God aan Noë, die alleen nog met zijn familie den weg der gerechtigheid bewandelde, bekend, en beval hem een arfc, d. i. een vaartuig van een buitengewone grootte te bouwen, om daarin zich met de zijnen van den algemeen en ondergang te redden. Honderd jaren moest Noë aan de ark bouwen en daarbij aan de menschen steeds boetvaardigheid prediken; want God, zegt de H. Petrus (11. 3
123
124 TAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
9.) i) Patienter agit propter vos, is lankmoedig omtrent u, nolens aliquos perire, niet willende, dat eenigen verloren gaan, sed omnes ad poenilentiam reverti, maar dat allen tot bekeering komen.quot; Noe bouwde en predikte ] maar de goddeloozen spotten met zijn bouwen en prediken ; zij aten en dronken en namen en gaven ten huwelijk, waren verblijd en vroolijk en zonken steeds dieper in de zonde weg. De tijd van genade had nu zijn einde bereikt, de ark was gereed, Noë houdt op boetvaardigheid te preeken. Het is rustig en stil geworden, evenals op een heeten zomerdag, als een verschrikkelijk onweer zal losbreken. Nu gelastte de Heer aan Noë, verschillende dieren, waarvan het soort moest behouden blijven, in de ark op te nemen ; Noë doet het; hij gaat vervolgens zelf met de zijnen, namelijk met zijn vrouw en zijn drie zonen en hun drie vrouwen, — in \'t geheel acht zielen — in de ark. Noë was destijds 600 jaar oud; men telde het jaar 1656 sedert de schepping der wereld. Eampzalig en verblind menschelijk geslacht, thans is de tijd van genade verstreken en gij zijt onder de straffende handen van Gods gerechtigheid gevallen ! Ja, reeds breekt de wrake des Eeuwigen los; alle sluizen des hemels openen zich en de regen stort 40 dagen lang onophoudelijk op de door zonden bezoedelde aarde neder; beken, rivieren en zeeën treden buiten haar oevers en overstroo-men het land; de geheele oppervlakte der aarde staat onder water. Steeds hooger zwelt de vloed, de ark wordt opgenomen en drijft op de schuimende golven voort. De onbeschaamde zondaars heffen thans, daar zij Gods strafgericht op zich zien losgebroken, een door merg en been doordringend jammergeschrei aan ; zij vluchten van oord tot oord, zij beklimmen de boomen, bezetten de daken en klauteren op hemelhooge bergen; maar het is te laat; het water wast en wast nog steeds, en bereikt een vree-selijke hoogte, zoodat het vijftien ellen of volgens onze
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
maat zoowat dertig voet boven de hoogste bergen is gerezen. Zoo werd alles wat leven had en ademde van de menschen tot het dier verdelgd; Noë alleen blijft over en al wat zich met hem in de ark bevindt. O, hoeveel menschea zullen toen binnen weinige dagen in den afgrond der hel zijn gestort! Hoe zal de duivel over den rijken oogst, dien zijn zaad had opgebracht, van dolle vreugde hebben geschaterd !
Als eindelijk na iets meer dan een vol jaar de vree-selijke wateren verloopen waren, en de aarde droog en weer bewoonbaar was geworden, verliet Noë met de zijnen de ark, en bracht aan God voor de genadige redding een dankoffer. God had welgevallen in dit offer ; Hij zegende Noë en diens zonen, en deed hem de belofte, dat Hij de aarde met een algemecnen zondvloed nimmer meer zou bezoeken. De 7 kleurige regenboog, die aan den hemel verscheen, zou een teeken des ver-bonds zijn, dat God met Noë, den 2. stamvader van het menschelijke geslacht sloot, en tegelijk de menschen der toekomende tijden zoowel aan den zondvloed, als aan de waarheid herinneren, dat God schrikkelijk voor de boozen is, maar minzaam en liefderijk voor de vromen.
Ik zal hier eenige oogenblikken de geschiedenis onderbreken, om een korte beschouwing te maken. Hoe lankmoedig en barmhartig toonde God zich van den aanvang af met de menschen ! Hij toonde zich niet enkel genadig jegens onze zondige stamouders, maar had ook geduld met hun nakomelingen, en wachtte, nadat zij reeds zeer slecht waren geworden, nog 120 jaren op hun zinsverandering en verbetering. Daar zij echter dezen langen tijd voorbij lieten gaan, zonder zich te bekeeren en boetvaardigheid te doen, nam Hij de tuchtroede op, en strafte hen volgens de gestrengheid zijner gerechtig-tigheid tijdelijk en eeuwig. Evenzoo gaat God nog heden met de zondaars te werk. Hij zoekt hen te redden;
125
126 VAN DKN ZONDRNTAL TOT DE KOMST
daarom geeft Hij hun tijd en genade tot boete; misbruiken zij echter zijn goedheid, en verijdelen zij elk bezoek, dat Hij tot hun redding doet, dan worden zij het slachtoffer zijner gerechtigheid. Al laat Hij ook overeenkomstig zijn belofte geen algemeenen zondvloed meer over de aarde uitbreken. Hij zendt toch degenen, die zich om Hem niet meer bekommeren, verscheidene rampspoeden toe; Hij kastijdt hen met overstroomingen, met aardbeving, met vuur, hagel en misgewas, met oorlog, pest en ziekten, en rukt ze eensklaps van de aarde weg, om ze hiernamaals aan het eeuwige verderf prijs te geven. Het ongeloof is er wel is waar op uit, de rampen der tijden van een bloot toeval of van geheel natuurlijke oorzaken af te leiden; maar de geloovige Christen ziet in deze rampen des te meer de tuchtroede Gods, daar Schrift, geschiedenis en ervaring hem in zijn overtuiging sterken. En al is het ook, dat menig onbeschaamde en onboetvaardige zondaar zijn levensdagen gelukkig doorbrengt, hij zal slechts hiernamaals des te smartelijker gekastijd worden ; want God is rechtvaardig en laat niet met zich spotten. Neemt u dus, Aand., in acht voor de zonde, en zegt niet met de goddeloozen in de Schrift : (Eccli. 5, 4.) »Peccavi, ik heb gezondigd, et quid nuhii accidit iris te, en wat is mij leeds wedervaren ?quot; God is wel dikwijls een langzame, maar altijd een zekere Vergelder. Bevredigt u nimmer met de gedachte : »Ook anderen zondigen; ook anderen zijn zoo slecht, en nog slechter dan ik, het zal daarom zoo erg niet gedwaald zijn.quot; Wat kwaad is, is en blijft kwaad, al ware het ook dat de geheele wereld het deed. Wijl in Noë\'s tijden de geheele aarde in zonde was verzonken, daarom strafte God ook de geheele aarde, en verschoonde slechts 8 zielen, die nog op den weg der gerechtigheid wandelden. Het zij derhalve verre van u, dat gij u door het kwade voorbeeld van den grooten hoop in slaap laat wiegen, en de
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
vreeze Gods aflegt; doet steeds veeleer, wat recht en goed is, en werkt met ijver aan uw zaligheid, opdat gij niet eens met de meerderheid verworpen, maar met de minderheid gered moogt worden.
II. Van den zondvloed tot aan Abraham.
Men zou meenen, dat de menschen na den zondvloed, waarin hun voorouders op zulk een schrikkelijke wijze waren ten gronde gegaan. God gevreesd, en Hem met allen ijver zouden hebben gediend. Maar dit was niet het geval; zij werden, zooals dat nog heden ten dage zoo dikwijls gebeurt, nadat het strafgericht Gods voorbij was, spoedig weder lichtzinnig, en begingen zeer veel kwaad. Noê had, zooals wij hoorden. 3 zonen ; hun namen waren : Sem, Cham en Japhet. Reeds onder dezen bevond zich een boos mensch, met name Cham, die het 4. gebod Gods overtrad, en zich verstoutte, met zijn vader te spotten. Hij berokkende zich daarom den vloek zijns vaders, die sprak : (Gen. 9, 25—27.) »Maledictus Chanaan, vervloekt zij Chanaan, servus servorum erit fratribus suis, een knecht der knechten zij hij zijn broederen !quot; Zijn beide betere zonen echter, Sem en Japhet, zegende Noë, als hij zeide: »Benedictus Dominus Deus Sem, gezegend zij de Heer, de God van Sem, sit Chanaan servus ejus, en Chanaan zij hem een knecht! Dila-tet Deus Japhet, God breidde Japhet uit, et habitet in tabernaculis Sem, en hij wone in Sems tenten ; sitque Chanaan servus ejus, en Chanaan zij hem een knecht!quot; Deze zegen en vloek van Noë gingen stipt in vervulling. Want van Sem stamde het uitverkoren volk af, dat onder alle volken der aarde alleen den waren God erkende en vereerde, en uit wien de Verlosser naar zijn men-schelijke natuur voortkwam. Japhet werd door zijn talrijke nakomelingschap gezegend, en woonde later in de
127
128 TAN DEN ZONDEN VAL TOT DE KOMST
hutten van Sem, doordien zijn nakomelingen de Kerk binnen gingen, waartoe Jesus Christus eerst de nakome-liagen van Sem, d. i. de Joden had geroepen. Maar Chanaan, de zoon van Cham, en diens nakomelingen in het algemeen werden de knechten van Sem en Japhet; want de Israëlieten, wier stamvader juist Sem was, onderwierpen na hun doortocht door de woestijn de Cha-nanieten, en de overige nakomelingen van Cham; bijzonder de negers in Afrika, moeten nog heden het juk der volken, die van Sem en Japhet afstammen, dragen. Hier zien wij de woorden van Sirach bewaarheid : (Eccli. 3, 11.) »Benedidio putris firmai domos filiorum, de zegen des vaders versterkt der kinderen huizen ; maledictio autem matris eradicat fundamenia, maar de vloek der moeder rukt de grondslagen omver.quot; Indien gij, geliefde zonen en dochters! uw ouders door een slecht gedrag bedroeft, hen ruw en kwaad bejegent, en hen door ongehoorzaamheid zwaar beleedigt, dan wacht u, uw kinderen en nakomelingen, weest er verzekerd van, onheil en verderf. Indien gij integendeel uw ouders eert, en hen door gehoorzaamheid en een goed gedrag tot vreugde verstrekt, zal God u zegenen, en het zal u, uw kinderen en nakomelingen welgaan. Treedt derhalve niet in de voetstappen van den boozen Cham, maar neemt u Sem en Japhet tot voorbeeld, en gedraagt n zoo jegens uw ouders, als het aan brave kinderen betaamt.
De nakomelingen der drie broeders Sem, Cham en Japhet woonden aanvankelijk in Mesopotamië en spraken allen dezelfde taal. In het vervolg namen zij zoo in aantal toe, dat zij in hun vaderland geen plaats meer vonden, en genoodzaakt waren zich van elkander te scheiden. Alvorens zij echter uit elkander gingen, wilden zij, om hun naam groot te maken en tevens een punt te hebben, waar zij zich na hun scheiding steeds weder zouden kunnen vereenigen, een stad bouwen met een toren, wiens spits
DES GODDELIJKEN VBRLOSSERS. 129
tot aan de wolken reikte. Zij waren met den bouw druk bezig en de toren bereikte reeds een aanmerkelijke hoogte. Maar de Heer, die wilde, dat de geheele aarde zou bevolkt worden, verijdelde het hoogmoedige plan, doordien Hij de spraak verwarde. Tot nu toe hadden de menschen als éen volk ook slechts éene taal gesproken ; thans ontstonden echter onder hen door de schikking Gods meerdere, van elkander onderscheidene talen. Daar zij nu elkander niet meer verstonden, waren zij genoodzaakt, van den bouw af te zien en zich te scheiden. Degenen, die dezelfde taal spraken, voegden zich te zamen en trokken weg, de eenen hier- en de anderen daarheen. De Semieten verspreidden zich in Azie, de Chanaieten trokken naar Afrika, de Japhetieten naar Europa. Wij Europeanen zijn alzoo nakomelingen van Japhet. De stad met den toren, waaraan de menschen wegens de spraakverwarring niet meer konden voortbouwen, bekwam den naam van »Babel,quot; wat juist verwarring beteekent. Later stichtte Nimrod, een nakomeling van Cham, op dezelfde plaats de stad Babylon, die van lieverlede een der grootste en beroemdste steden der aarde werd en een omvang had van 24 uren. Daar zij in de afgoderij en in de schandelijkste zonden verviel, kwamen Gods straffen over haar neder ; zij werd door koning Cyrus verwoest en er bestond reeds voor Christus geboorte niets meer van, dan enkel ruïnen, die de verblijfplaats waren van wilde diereu. O, hoe waar spreekt David : (Ps. 36, 35. 36.) » Vidi impium, \'k zag eens een booswicht, ■superexallateni et elevatum sicut ce-dros Libani, die welig opschoot en hoog was opgewassen als de ceders van den Libanon. Et transivi, maar toen ik voorbijging, et ecce non eraf, zie, hij was er niet meer, et quaesivi eum, en ik zocht hem, et non est inventus locus ejus, maar zijn plaats werd niet gevonden.quot;
9
130 VAN DBN ZONDENVAL TOT DE KOMST
De menschen vergaten God in den loop der tijden meer en meer; zij keerden zich tot het aardsche en stelden al hun geluk in de bevrediging der laagste hartstochten en deden veel kwaad. Bijzonder waren het de nakomelingen van Cham, dié zich door hun goddeloosheid kenmerkten; hun drie voornaamste stammen, de Egyptenaren, de Ba-byloniers en de Chananieten worden ons in de H. Schrift als de diepst gezonkene volken aangegeven. Uit het over de hand toenemende zedenbederf ontstond de afgoderij of de afgodendienst der Heidenen. De afgodendienst nam zijn aanvang eerst na den Babylonschen torenbouw, alzoo eerst ongeveer 1800 jaar na de schepping der wereld. De menschen ten tijde van Noë waren wel is waar zeer zondig geweest, maar toch hadden zij het geloof aan den eenen waren God, die hemel en aarde had geschapen, nog steeds bewaard. Nadat echter de nakomelingen van Noë zich over de geheele aarde hadden verspreid, verloren zij ten gevolge van hun geheel aardschen zin en van hun zonden alle kennis van God; zij verwisselden het schepsel met den Schepper en schiepen zich, door hun hartstochten en door den duivel verblind, een menigte van goden, zooals hun het beste voorkwam ; goden, die hun zonden en misdaden billijkten en die zij niet erg behoefden te vreezen. Aanvankelijk aanbaden zij de zon, de maan en de sterren ; vervolgens wendden zij zich tot de aarde en bewezen aan het vuur, het water, de winden enz. een goddelijke eer. Weldra kwam het zoo ver, dat zij zelfs dieren als goden vereerden. Zoo deden bijv. de Egyptenaren, die een os, dien zij Apis noemden, aanbaden. Deze os bewoonde een prachtigen tempel in de stad Memphis; vele priesters dienden hem en de bewoners van het land kwamen in groote scharen, aan bet domme dier offeren en het aanbidden. Ook geiten, leeuwen, krokodillen, schapen, ja zelfs honden, katten, wolven, ooievaars en veldmuizen golden voor godheden en wie een kat op
DES GODDELIJKE-S VERLOSSERS!
13T
straat doodsloeg, moest zonder genade en barmhartigheid sterven. Aan deze afgoden hadden de afgodendienaars nog niet genoeg; zij maakten zich ook beelden van metaal, hout en steen en aanbaden ze, doordien zij zich verbeeldden, dat deze beelden goden waren. Treffend schildert de Wijze de dwaasheid van dezen afgodendienst, als hij zegt: (Wijsh. 13, 10—19.) «Ellendig zijn zij, wier hoop gevestigd is op levenlooze dingen, die goden noemen het werk van menschenhanden; kunstgewrochten van goud en zilver en afbeeldsels van gedierten, of nietswaardigen steen, door een oude hand bearbeid; of het gewrocht eens werkmeesters in hout, die, wanneer hij een taaien boom heeft uitgezaagd, geheel zijn bast zorgvuldig af-schelt en naar kunst en behooren werkzaam, daaruit een nuttig huisraad vervaardigt, tot levensgebruik. Wat onder het werken afvalt, dat gebruikt hij om de spijs te bereiden die hem verzadigen moet; maar onder dien afval is een stuk hout, dat tot niets nuttig is, krom en met kwasten uitgegroeid, dat neemt hij en beitelt het zorgvuldig in een ledig uur en met overleg en ervarenheid geeft hij het een gedaante en maakt er een beeld van, dat een mensch gelijkt; of hij geeft het de gedaante van een verachtelijk dier; dan bestrijkt hij het met menie, of verft het rood met vermiljoen en als hij aldus alle vlekken heeft weggestreken, dan maakt hij er een woning voor, zulk een (godheid) waardig; hij stelt het in den muur en zet het vast met ijzer; want, opdat het niet omvalle, gebruikt hij deze voorzorg wetende dat het zich zeiven niet helpen kan, daar het slechts een beeld is en hulp behoeft. Desniettemin, over bezittingen, huwelijkszaken en kinderen bidt hij het aan en schaamt zich niet het levenlooze toe te spreken. Om gezondheid roept hij aan \'t geen krank en zwak is; om leven bidt hijdendoode; om hulp bidt hij dengene, die niets vermag en om een
VAN DEN ZONDKNVAL TOT DE KOMST
132
goede reis hetgeen zijn voeten niet eens gebruiken kan. Om winst of handel, ot welgelukken van handenwerk, of voorspoed van bedrijf, bidt hij datgene, dat het aller-handenlooste is om iets uit te voeren.quot; — In latere tijden vergoodde men ook de menschen. Dit deden bijzonder de heidensche Romeinen, die velen hunner keizers en daaronder zelfs de slechtsten, onder het getal der goden stelden, hun tempels bouwden en goddelijke eer bewezen. Ja, zoover gingen de Heidenen in hun waanzin en goddeloosheid, dat zij zelfs voor verschillende zonden bijzondere beschermgoden aanstelden en niet zelden het kwaad zelf vergoodden. Wie bijv. had gestolen, bracht een offer aan Mercurius, die voor den beschermgod der dieven gold, om niet ontdekt of gestraft te worden. De dronkaards geloofden de bescherming en gunst van Ba-chus te verwerven, indien zij zich geducht bedronken. Op vele plaatsen waren er bijzondere tempels voor de godin der ontucht, waar het er slechter toeging, dan in Sodoma en Gomorrha. Wat een schandelijk leven de Heidenen leidden, beschrijft de Apostel ons met de woorden : (Rom. 1, 29—31.) »JRepletos omni iniquitate, (zij waren) vervuld met alle ongerechtigheid ; malitia, for-nicatione, slechtheid, onkuischheid, avaritia, nequitia, gierigheid, ondeugendheid, plenos invidia, vol nijd, ho-micidio, contentions, moord, twist, dolo, maliqnitate, bedrog, kwaadaardigheid; susurrones, detractor es, oorblazers, lasteraars, Deo odibiles, contmie/iosos, God tergenden, euvelmoedigen, superbos, elatos, hoovaardigen, op-geblazenen, inventores malorum, kwaadstichters ; paren-iibus non obedientes, den ouderen ongehoorzaam, insipi-entes, incompositos, onverstandig, ontrouw, sine affectione, liefdeloos, absque foedere, onverzoenlijk, sine misericordia, onmeedoogend.quot; Dit Heidendom met zijn gruwelen greep steeds meer en meer om zich heen, en niet alleen de nakomelingen van Cham, maar ook die van Sem en Japhet
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
werden er door aangestoken. Ongeveer 2000 jaar na de schepping der wereld, was de ware kennis en vereering Gods op aarde bijna geheel verdwenen.
Wat deed nu God, om het algemeene bederf tegen te gaan ? Hij koos een vromen man, die Hem te midden onder de Heidenen was trouw gebleven, en bestemde hem tot stamvader van een groot volk, bij hetwelk het ware geloof steeds moest behouden blijven. Deze god-vreezende man was Abram, later Abraham, d. i. »vader veler volken,quot; genaamd, een nakomeling van Sem. Hij leefde in het landschap Ur, in het rijk der Chaldeën, waar allen de afgoderij waren toegedaan. Hij verkreeg in \'t jaar 2083 na de schepping der wereld van God de roeping, zijn vaderland en zijn maagschap te verlaten, en naar een oord te trekken, dat hem tot woonplaats zou worden aangewezen. Tegelijk kreeg hij een tweevoudige belofte, dat hij de stamvader van een groot volk worden, en dat uit zijn geslacht de toekomstige Verlosser der wereld zou voortkomen. De Heer sprak tot hem; (Gen. 12, 1—ü.) »Egredere do terra tua, ga uit uw land, et de cognatione tua, en uit uw maagschap, et de domo patris tui, en uit uws vaders huis, et veni in ter ram, qiia7H momtraho tibi, naar het land, dat Ik u wijzen zal. laciamque te in gen tem magnam, en Ik zal u tot een groot volk maken, benedicam tibi, en Ik zal u zegenen, et magnificabo nomen tuum, en uw naam groot maken, erisque benediclus, en wees een zegen. Benedicam benedicentibus tibi, Ik zal zegenen, die u zegenen, et maledicam matedicentihus tibi, en die u vervloeken, zal Ik vervloeken, atque in te benedieentur universae cognationes terrae, en in u (als den stamvader van den Messias) [zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.quot; Abraham, gehoorzaam aan de roeping Gods, trok met zijn vrouw Sarai, die later Sara, »de vorstinquot; werd genoemd, en met den zoon zijns broeders Lot
133
134 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
naar het land Chanaan, en kwam tot bij Sichem. Hier verscheen God hem andermaal en beloofde hem, dat Hij hem en zijn nakomelingen Chanaan tot erfdeel zou geven. Abraham droeg den Heer voor deze belofte een dankoffer op. Spoedig hierop scheidde hij zich van zijn neef Lot, en trok in het dal Mambre, terwijl Lot zich de streken aan de Jordaan voor zijn kudden koos, en in Sodoma zijn woning nam. Om dien tijd werd Sodoma door de vijanden geplunderd, en Lot met zijn have en goed gevankelijk weggevoerd. Abraham, hiervan onderricht, joeg met zijn uitgelezen krijgsmacht de roovers na, haalde ze in, versloeg hen, en verloste Lot en de zijnen uit de gevangenschap. Als hij uit deze overwinning terugkeerde, kwam Melchisedech, die een koning en priester van den waren God in Jerusalem was, hem te gemoet en droeg den Heer tot dankbaarheid voor de aan Abraham verleende overwinning eea offer op in brood en wijn, en sprak: (Gen. 14, 19.) »Benedicts Abram Deo excelso, qui creavit coelum et terram, gezegend zij Abraham Gode, den Allerhoogsten, den Heer van hemel en aarde !quot; Deze Melchisedech is een afbeeldsel van den eeuwigen Hoogenpriester Jesus Christus, en het offer, dat hij in brood en wijn den Heer opdroeg, is een afbeeldsel van het H. Misoffer, dat Jesus Christus bij het laatste avondmaal onder de gedaanten van brood en wijn heeft ingesteld. Daarom noemt God, de hemelsche Vader zelf, zijn Zoon Jesus Christus een Priester in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech. (Ps. 109, 4.) i) Juravit Dominus, et non voenitebit eum, de Heer heeft gezworen, en \'t zal Hem niet berouwen : Tu, es sacerdos in aeternmi secundum ordinem Melchisedech, Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar Melchisedechs orde.quot;
Spoedig hierop verdelgde de Heer de steden Sodoma en Gomorrha, alsmede haar inwoners, wegens hun wraakroepende zonden, met vuur en zwavel, en veranderde
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
de geheele streek in een verpestende zee, die men, wijl daarin geen levend wezen wonen kan, de Doode Zee noemt. Alleen Lot met zijn familie werd gered; maar zijn vrouw werd tot straf, omdat zij op de vlucht omzag, in een zuil van zout veranderd. Deze zoutzuil stond daar eeuwen lang als een treurig gedenkteeken van de bestrafte ongehoorzaamheid, en als een sprekend bewijs der waarheid, dat degene, die op den weg des heils staan blijft, en naar de dwaasheden en zonden der wereld, die hij heeft verlaten, begeerig terugziet, niet wordt behouden.
Abraham was 99 jaar oud geworden, toen God een Verhond met hem sloot. Hij deed hem namelijk de herhaalde belofte, dat Hij hem en zijn nakomelingen als zijn uitverkoren volk beschermen en zegenen, en uit hen den Verlosser der wereld zou laten voortkomen. Daarentegen moesten Abraham en zijn nakomelingen zich verplichten, dat zij God steeds als hun Opperheer erkennen, Hem aanhangen, en zijn heilige wet stipt zouden onderhouden. Als teeken van dit Verbond, verordende God de besnijdenis. Door de besnijdenis werden Abraham en zijn nakomelingen, de Israelieten, van alle volken der aarde afgescheiden, en aan God toegewijd, als het volk Gods. Ook diende dit teeken hun tot een voortdurende herinnering zoowel aan de heerlijke beloften van God, als aan hun plicht, zich door versterving van alle zondige lusten innerlijk te besnijden, en een straffeloozen en heiligen wandel te leiden. Eindelijk, de besnijdenis was een afbeeldsel van het H. Doopsel, waardoor wij van de zonde gereinigd, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden. Nadat God dit Verbond met Abraham had gesloten, beloofde Hij hem eindelijk met bepaalde woorden een zoon uit Sara, zijn vrouw, die tot nu toe onvruchtbaar was gebleven, doordien Hij sprak: (Gen. 17, 19.) «xSam uxor fua pariet tihi filmm, Sara, uw huisvrouw, zal u
135
136 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
een zoon baren, vocahisque nomen ejus Isaac, en gij zult zijn naam noemen Isaak; et constituam pactum me-um illi in foedus sempiternam, en met hem zal Ik mijn Verbond oprichten, tot een eeuwig Verbond, et semini ejus imi eum, en met zijn zaad na hem.quot; Deze belofte ging, toen Abraham juist 100 jaar oud was, in vervulling; Sara baarde hem een zoon, dien hij Isaak, d. i. zoon des lachs, der vreugde, noemde. Groot was hierover Abrahams blijdschap; want thans had hij een zeker onderpand voor de heerlijke beloften, die God aan hem had gedaan, dat hij namelijk de stamvader van een groot volk en van den toekomstigen Verlosser zou worden. Maar welk een slag voor hem, toen na eenige jaren hem geheel onverwachts het bevel Gods trof: (Gen. 22, 2.) »lolle fitlium tmm unigenitum, quem diligis Isaac, neem uw zoon, uw eenigen, dien gij lief hebt, Isaak, et vade in ter ram visionis, en ga heen naar het land des gezichts (Moria,) atque ibi offer es eum in holocaustum super unum montium en offer hem daar ten brandoffer, op een der bergen, quem monslravero tibi, dien Ik u toonen zal.quot; Hoe moest de grijze vader te moede zijn, daar hij den zoon, dien hij meer dan zijn leven beminde en op wien hij al zijn hoop had gesteld, met eigen hand moest slachten ? Doch Abraham, die tot nu toe reeds zooveel proeven van zijn vertrouwen op God en van zijn gehoorzaamheid had afgelegd, doorstond ook deze beproeving. Nauwelijks had hij het woord des Heeren vernomen of hij ging met zijn zoon Isaak op weg, bestijgt met hem den berg Moria, slaat daar een altaar op, legt vervolgens zijn zoon gebonden op den houtstapel en trekt reeds het slachtmes om den lieveling zijns harten den doodsteek te geven ; maar God laat hem door een Engel toeroepen : (Gen. 22, 12.) »Non extendas manum tuam super pueruvi, strek uw hand niet uit tot den jonge, neque facias illi quidguam, en doe hem niets; nunc cognovi
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
quod times JDeum, want nu weet Ik dat gij godvreezend zijt, et non pepercish unigenito filio tuo propter me, daar gij uw zoon, uw eenigen, Mij niet onthouden hebt.quot; God betuigde nu aan Abraham zijn innigst welgevallen en bevestigde de aan hem tot belooning zijner gehoorzaamheid alle vroeger gemaakte beloften. Hij sprak : (Gen. 22. 16—18.) » Quia fecsti hanc rem, vermits gij deze daad gedaan hebt, et non pepercish filio tuo unigenito propter me, dat gij uw zoon uw eenigen Mij niet onthouden hebt, henedicam tibi, zal Ik u zegenen, et mul-tiplicabo semen tuum sicut stellas coeli, en uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, et vetut are-nam quae est in littore maris, en als het zand, dat aan den oever der zee is,... et benedicentur in semine tuo om-nes gen les terrae, en in uwen zade (in Jesus Christus, die naar zijn menschelijke natuur van u zalafstammen)zullen alle volken der aarde gezegend worden.quot; Dit offer, dat Abraham door de slachting zijns zoons, aan den Heer wilde opdragen, is bijzonder daarom van alle gewicht, wijl Isaak als afbeeldsel van den voor ons zich opofferen-den Verlosser Jesus Christus optreedt. Isaak was de eenige zoon van Abraham ; ook Jesus Christus is de eenigge-boren Zoon Gods j Isaak gaat den berg op, om daar zijn leven te laten ; ook Jesus beklimt een berg, om daar te sterven ; Isaak draagt het hout, waarop hij sterven zal, zelf; ook Jesus draagt het hout des kruises, waaraan Hij zich opoffert, op zijn schouders ; Isaak zal onschuldig sterven; ook Jesus sterft onschuldigd ; Isaak wil sterven uit gehoorzaamheid jegens zijn vader; ook Jesus gaat bereidwillig den dood te gemoet en is aan zijn hemelschen Vader gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des kruises. Wij hebben derhalve in Isaak een heerlijk af-beedsel van Jesus Christus, daar hij Hem in vele opzichten gelijkt.
Nu nog ten slotte een paar korte opmerkingen. Wij
137
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
hebben gezien, dat de mersscben na bun verspreiding over de aarde meer en meer ontaardden en tensevolgfe
O G
biervan bet geloof aan God verloren en in de schandelijkste afgoderij wegzonken. Een gelijken oorsprong beeft nog beden de ongodsdienstigheid en het ongeloof. Wij vinden in onze bedorvene tijden niet enkel onder de zoogenaamde beschaafderen maar zelfs bij den minderen man velen, die de gewichtigste waarbeden en leeringen van onzen heiligen godsdienst bespotten en loochenen en grondstellingen huldigen, die met het Evangelie in een volslagen tegenspraak staan. Vanwaar dat ongeloof? Vanwaar anders, dan van een buitensporig en zondig leven ? Zoodanige menscben zonder geloof hebben, zoolang Gods geboden nog van kracht blijven, zoolang er nog een onsterfelijkheid der ziel en een eeuwige verdoemenis bestaat, het ergste te vreezen; zij willen toch bun booze lusten niet beteugelen en zich van de banden hunner hartstochten losmaken. Wat doen zij nu om hun rechtmatige vrees op zijde te zetten en hun kwaad geweten tot zwijgen te brengen? Zij grijpen naar het ongeloof ; zij maken zich wijs, dat er geen God bestaat, of slechts een God, die evenals een zwakke Heli alle zonden en misdaden ongestraft laat heengaan ; dat de mensch eigenlijk slechts een redelijk dier is, zonder een onsterfelijke ziel, dat alzoo met den dood alles een einde neemt en dat men geen hel heeft te vreezen, of dat eenmaal ook de verdoemden nog in den hemel komen. Zij beweren dat ontucht geen zonde is, maar iets natuurlijks, als b. v. eten en drinken; dat bet geen ourecht is, indien men zich de goederen der rijken met list of geweld toeeigent; dat men zich op zijn vijand mag wreken enz. In dit ongeloof zoeken zij zich door omgang met andere ongeloo-vigen, door bet lezen van slechte boeken of geschriften en door eigen haarklooverijen meer en meer te versterken, om in bun zonden des te geruster te kunnen voort-
138
DES SODDELIJKEN VERLOSSERS.
leven. Deze bedorvenheid des harten en het zondige leven is de bron des ongeloofs ; de geschiedenis en de ervaring getuigen het. Wij hebben niet éen voorbeeld dat een waarlijk braaf en deugdzaam mensch een onge-loovige is geworden. Vermijdt derhalve, Aand., de zonde, beteugelt uw hartstochten, onderhoudt Gods geboden en leeft deugdzaam; dan zult gij geen gevaar loopen, ia uw geloof schipbreuk te lijden. Het geloof zal u veeleer in alle voorvallen een achtingswaardig goed zijn en u in leven en sterven met troost en vreugde vervullen.
God heeft de inwoners van Soduma en Gomorrha met vuur en zwavel van de aarde verdelgd. Waarom? Wegens hun ontucht. Al heeft derhalve in onze dagen dat kwaad veel van zijn schandelijkheid verloren; wat meer zegt, al ziju er ook al menschen, die het nauw voor meer dan menschelijke zwakheid laten doorgaan, menschen, die als redelooze dieren hun lusten bevredigen; de ontucht is en blijft een vloekwaardig kwaad, en wie er zich aan overgeeft, maakt zich afschuwelijk voor God, en stort zich in het eeuwig verderf. De Apostel zegt ; (P Cor. 6, 9. 10.) »Nolite errare, misleidt u niet, fornicarii, noch onknischen, neque idolis servientes, noch afgodendienaars, neque ndulferi, noch overspelers, neque molles, noch wellustelingen, neque masculorum concubitores, noch ontuchtigen, neque fur es, noch dieven, neque avari, noch gierigaards, neque ebriosi, noch dronkaards, neque malediei, noch lasteraars, neque rapaces, noch roofzuch-tigen, rec/num Deipossidebm!, zullen het rijk Gods erven.quot; Wie dus zijn ziel liefheeft, vluchte alle zonde, bijzonder de onkuischheid; hij doe, spreke en denke niet eens datgene, wat met de eerbaarheid strijdt. Alleen reine zielen zullen God aanschouwen.
Abraham was besloten, aan God den Heer het dierbaarste, wat hij bezat, zijn eenigen zoon, ten offer te brengen. Zoo moeten ook wij aan God alles, wat Hij
139
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
van ons vordert, grootmoedig opofferen. Al is het ook, dat het ons zeer zwaar valt, een kwade gewoonte af te leggen, een zondige neiging uit te roeien, een hartstocht te beteugelen, een godsdienst- of beroepsplicht te vervullen ; wij mogen aan God onze gehoorzaamheid niet opzeggen ; Gods wil moet regel onzer handelingen zijn ; daarom bidden wij dagelijks: »Uw wil geschiede op aarde, als ook in den hemel !quot; Vernieuwen wij alzoo heden, Aand., weder het ernstige voornemen, onzen eigen wil te versterven, en aan God in alles onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te bewijzen, opdat wij aan Hem behagen, en het loon zijner trouwe dienaren eens in den hemel ontvangen.
III. Fan Abraham tot Mozes.
Een jong mensch, die zich aan allerlei zonden overgaf, zag in een droom zijn gestorven vader voor zich, die met een ernstig gelaat hem vermaande, dat hij zijn zondig leven zou vaarwel zeggen. De losbol echter sloeg dien droom in den wind, en bleef op zijn booze wegen. Na eenigen tijd had hij weder denzelfden droom; maar hij ontving tegelijkertijd de bedreiging, dat, als hij zich niet beterde, de feestdag van den H. Martinus tot zijn doods- en gerichtsdag bestemd was. Dezen droom verhaalde hij aan zijn losbandige metgezellen, en maakte zich daarover vroolijk ; zelfs, toen de H. Martiuusdag was aangebroken, hield hij met zijn kornuiten een lustig slempmaal. Toen hij tot laat in den morgen van den anderen dag zijn roes had uitgeslapen, zwetste hij, dat de noodlottige Martinusdag zonder stoornis was voorbijgegaan. Maar ziet! daar treft hem plotseling een beroerte, waarin hij tot een niet geringe ontsteltenis zijner kameraden na weinige uren bezweek. De rampzalige dwaas! had hij den kalender goed nagezien, hij zou
140
OES GODDKLIJKEN VEUL03SEU.S
ontdekt hebben, dat toch zijn sterfdag een Martinusdag was, want onmiddellijk op het feest van Martinus, een Bisschop, volgt een feest van een gelijknamigen Paus en Martelaar Martinus.
Gelijk dezen jongen lichtmis, gaat het, Aand., ieder, die tegen de heilzame vermaningen zijn hart verstokt ; is voor hem de tijd der genade argeloopen, dan valt hij zijn verderf ten prooi. Zien wij dit niet klaarblijkelijk met de onboetvaardigen aller tijden? Wij hebben het gezien van af de eerste menschen tot op Abraham. De tijdgenooten van Noë gingen door den zondvloed ten gronde; de inwoners van Sodoma en Gomorrba werden met hun steden door vuur en zwavel verdelgd. Deze schikkingen der straffende gerechtigheid Gods zullen wij in de verdere geschiedenis van het menschelijke geslacht zeer dikwijls aantreffen. Ik zal heden den draad van de geschiedenis weder opnemen, en het merkwaar-ste mededeelen, wat van Abraham tot Mozes is voorgevallen.
Abraham bereikte den ouderdom van 175 jaren ; toen begaven hem zijn krachten en hij stierf. God was ook met zijn zoon Isaak, en vernieuwde met hem de beloften, die Hij aan zijn vader gedaan had. Hij sprak tot hem : {Gen. 26, 3. 4.) »Lroque tecum, Ik zal ook met u zijn, et benedicam tibi, en Ik zal u zegenen, tibi enim et semini tuo dado universas regiones has, want u en uwen zade zal Ik al deze landen (Chanaans) geven, complens juramentum quod spopondi Abraham patri tuo, en Ik zal den eed bevestigen, dien ik Abraham uw vader heb gezworen. Jht multipHeabo seinen tuum sic ut stellas coeli, en Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels,.... et benedicentur in semine tuo ornnes (jentes terrae, en in uwen zade zullen alle volkeren der aarde worden gezegend.quot; Isaak toonde zich deze goddelijke belofte ook waardig ; want hij was vroom en godvree-
141
142 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
zend, evenals zijn vader, en deed in alles, wat recht was. Zijn vrouw Rebekka baarde hem (tweelingen) 2 zonen, Esau en Jacob. Jacob, ofschoon de laatstgeborene, werd niettemin de erfgenaam der beloften, die God aan Abraham en Isaak had gedaan. Om de wraak zijns broeders, die hem wegens het recht van eerstgeboorte doodelijk haatte, te ontgaan, vlood hij naar Mesopotamië tot den broeder zijner moeder, Laban. Op zijn vlucht verscheen de Heer hem in een droom, en herhaalde hem de aan zijn vader en grootvader gedane beloften, doordien Hij sprak: (Gen. 28, 13. 14.) »Ec/o sum Dominus Deus Abraham partis tui, et Deus Isaak, Ik ben de Heer, de God van Abraham uw vader, en de God van Isaak; terrain, in qua dor mis, tibi dabo et semini tuo, het land, waarop gij te slapen ligt, zal Ik u en uwen zade geven. Jhritque semen tuum quasi pulvus terrae, en uw zaad zal zijn als het stof der aarde • dilataberis ad occidentem, et orientem, en gij zult u uitbreiden, westwaarts en oostwaarts, et septentrionem, et meridiem, en noordwaarts zuidwaarts, et benedicentur in te et in semine tuo cunctae tribus terrae, en in u, en in uwen zade zullen alle geslachten der aarde worden gezegend.quot; Laban gaf aan Jacob voor een 14 jarigen dienst zijn twee dochters Lia en Rachel ten huwelijk, en liet hem na 20 jaren weder naar zijn vaderland terugtrekken. Op deze terugreis was het dat Jacob met een Engel streed, en hem niet eerder losliet, dan nadat deze hem had gezegend. Naar dezen geheimvollen strijd met den Engel, die volgens de verklaring der H. Vaders de Zoon Gods was, verkreeg Jacob den naam van Israël, d. i. strijder Gods, en zijn nakomelingen den naam van Israelieten. Jacob had 12 zonen, die de stamvaders waren van het Israelietische volk en naar wie dit volk zich in 12 stammen verdeelde. Deze zonen veroorzaakten Jacob veel kommer. Omdat hij den goeden Joseph meer lief had, dan zijn andere zonen, daarom
DES GODUELIJKKN VERLOSSEKS.
143
benijdden zij den bevoorrechten broeder, en maakten zelfs het voornemen hem te dooden ; op Rubens raad echter lieten zij dit plan varen, maar verkochten hem aan Is-maelitische kooplieden, die hem als slaaf naar Egypte voerden. Zware beproevingen kwamen daar over den onschuldigen jongeling; omdat hij de aanzoeken der godvergetens vrouw van Putiphar afwees, moest hij vele jaren in den kerker zuchten. Eindelijk stelde Pharao hem in vrijheid, beriep hem bij zich aan het hof, en benoemde hem tot stadhouder over geheel Egypte ; alles moest aan hem gehoorzamen, en de koning wilde niets boven hem, dan zijn troon. Nu werd Joseph de redder van het Egyptische volk ; want bij liet in de 7 vruchtbare jaren zulk een grooten voorraad granen bijeenbrengen, dat er in de volgende 7 onvruchtbare jaren geen gebrek kwam. In dien staat van grootheid troffen zijne broeders hem aan, die in de jaren van nood tot hem kwamen, om koren te koopen. Joseph vergaf hun grootmoedig het hem aangedane onrecht, en overlaadde hen met weldaden. Hij riep hen en zijn grijzen vader naar Egypte, en gaf huu het vruchtbare Gessen tot woonplaats. Dit had plaats in \'t jaar 1760 vóór Christus. Jacob leefde in Egypte 17 jaren tevreden en gelukkig. Als hij zijn einde voelde naderen, vergaderde hij zijn zonen om zich heen, zegende hen, en onthulde aan hen en hun nakomelingen hun toekomstig lot. Bijzonder merkwaardig zijn de woorden, die hij tot zijn 4. zoon Juda richtte. Hij zegt onder anderen : (Gen. 49, 10.)»Non auferetur scepiruni de Juda, de schepter zal van Juda niet wijken, et dux de femore ejus, noch de bevelstaf van zijn lendenen, donee venial qui mittendus est, totdat Hij komt, die zal gezonden worden, et ipse er it expecta tio gentium, op wien de volken hopen.quot; Alle Schriftuuruitleggers, zoowel van het Oude als van het Nieuwe Testament, verstaan onder Hem, «die zal gezonden worden en op wien alle
144 VAN DEX ZONDENVAI, TOT DE KOMST
volken hopen,quot; Jesus Christus den goddelijken Verlosser. Jacob voorspelt hier den tijd van de komst des Verlossers ; deze zal namelijk aanbreken, wanneer de schepter van Juda wijken, d. i. wanneer het Joodsche volk geen koning meer uit zijn geslacht zal hebben. De voorzegging ging stiptelijk in vervulling ; want kort voor Christus geboorte verloren de Joden de heerschappij, en een vreemdeling, Herodes, de Iduneër besteeg den troon. Hier zien wij, Aand., dat de voorzeggingen van den toekomstigen Verlosser steeds herhaald, en tegelijk steeds duidelijker en bepaalder werden. Terwijl aanvankelijk slechts in het algemeen voorzegd was, dat er eens een Verlosser komen zou, wordt nu reeds de tijd zijner komst nader bepaald, en tevens de stam, waaruit Hij zal voortspruiten, aangegeven.
De nakomelingen van Jacob, de Israëlieten, vermenigvuldigden zich in Egypte zoo buitengemeen, dat de Bgyptena-ren op hen ijverzuchtig werden en hun toenemen vreesden. Ten einde dit te verhinderen, legde Pharao hun zware heerendiensten op ; wat meer is, hij gaf zelfs bevel, dat alle Israëlitische knaapjes terstond na de geboorte om het leven moesten worden gebracht. Zeer treurig was nu het lot der Israelieten en hun ondergang was onvermijdelijk. Doch als de nood op \'t hoogste is, is Gods hulp het meest nabij. God zond hun een redder en deze redder was Mozes. Zijn moeder Jocabel had hem na zijn geboorte drie maanden verborgen gehouden : daar dit nu niet langer meer aanging, legde zij hem in een biezenkorfje en plaatste het tusschen het riet aan den oever van de rivier den Nijl. God schikte het zoo, dat de dochter van den koning het kind vond, zich zijner erbarmde en voor diens opvoeding zorg droeg. Mozes werd aan het hof des konings groot gebracht, en in de Egyptische wetenschappen onderwezen. Hij had goede dagen ; maar hij versmaadde, daar hij de verdrukking van zijn volk zag, de
DES ÖODDF.LT.IKEN VERLOSSERS.
genoegens van het hofleven en vluchtte 40 jaren oud, naar Madian, waar hij de kudden van den Priester Je-thro hoedde. Hier verscheen God hem in een brandend braambosch en droeg aan hem op, zijn verdrukt volk uit de Egyptische slavernij te verlossen. Tot uitvoering van dit groote werk verleende Hij hem de gave van wonderen te doen ; zijn broeder Aaron zou hem bijstaan. De roeping van Mozes geschiedde in het jaar 1300 vóór Christus.
Mozes en Aaron trokken nu naar Pharao in Egypte, en vorderden van hem in den naam van God, dat hij het volk Israels zou laten vertrekken. Maar de koning, wiens hart versteend was, wees laatdunkend hun verlangen af. Nu sloeg de Heer tot tien maal toe het land met vree-selijke straffen, die onder den naam »de tien plagen van Egyptequot; bekend zijn. Hij veranderde al het water in bloed, vulde bet land met kikvorschen, met venijnige insecten en vliegen; zond een pest, waardoor al het vee omkwam, sloeg de Egyptenaren met afzichtelijke zweren; liet een zwaren hagel over het land neerkomen, die alle veldvruchten vernietigde, sprinkhanen, die alles wat groen was afknaagden en een dikke duisternis, die drie dagen aanhield. Geen dezer plagen trof het landschap Gessen, waar de kinderen Israels woonden. Pharao ontstelde wel bij al deze plagen en beloofde dikwijls, het volk te laten vertrekken ; maar nauwelijks was de eene plaag na de andere weer voorbij, of hij trok zijn woord weer in. Eindelijk kwam de laatste plaag; alle eerstgeborenen in het land Egypte, van af Pharao\'s eerstgeborene, die op den troon zou zitten, tot den eerstgeborene der gevangenen, die in den kerker zaten en alle eerstgeboorte van het vee kwam om \'t leven. (Exod. 12, 29.) Eindelijk toch liet Pharao de Israelieten vertrekken. Op den avond voor den uittocht moest ieder Israëlitisch huis-
145
146 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
vader op Gods bevel een lam slachten en het met ongezuurde brooden en een wilde latuw met de zijnen opeten. Met het bloed van het geslachte lam moesten de Israëlieten hun deurposten besprenkelen, opdat de worgengel, die in dien nacht alle eerstgeborenen der Egypte-naren zou dooden, hun huizen mocht voorbijgaan. Tot voortdurend aandenken aan deze gebeurtenis moesten zij ook in het vervolg jaarlijks op denzelfden dag, namelijk op den 4. van Nisan (welke maand tusschen onze Maart en April valt,) een lam slachten en het met ongezuurde brooden gebruiken. Dit lam noemde men het Paaschlam van Phase, dat » voorbijgangquot; beteekent; wijl de Engel de huizen der Israelieten, wier deurposten met het bloed des lams waren besprenkeld, verschoonend was voorbijgegaan. Dit Paaschlam is een afbeelding van het Lam Gods, Jesus Christus, die zich voor ons aan het kruis heeft laten slachten. Dat Paaschlam moest geheel en al vlekkeloos zijn; zoo is ook Jesus Christus zonder smet en zonde; van dit Paaschlam mochten de beenderen niet gebroken worden; zoo werden ook de beenderen van Jesus Christus aan \'t kruis niet gebroken, maar alleen zijn zijde met een lans doorstoken ; de Israelieten, die met het bloed des lams hun deurposten hadden besprenkeld, werden van den dood gered; zoo worden wij door het bloed van Christus van den eeuwigen dood verlost; de Israelieten genoten het lam, om zich voor de aanstaande reis te versterken; wij genieten in het Allerheiligste Sacrament des Altaars het goddelijke Lam, om ons te sterken op den tocht door dit leven. Zoo is dus het Paaschlam der Israelieten een zeer sprekend afbeeldsel van ons Paaschlam, Jesus Christus.
Nadat de Israelieten het Paaschlam hadden gegeten, trokken zij uit. Deze uittocht vond nog plaats in hetzelfde jaar, waarin Mozes door God tot aanvoerder van het volk was beroepen, d.i. ia \'t jaar 1500 voor Christus.
nES 60DDELIJKEN VERLOSSERS.
De kinderen Israels waren, als zij in Egypte kwamen, slechts 70 zielen in \'t geheel; en nu bij hun uittocht na 215 jaren bedroeg het getal der mannen alleen 000,000 ; rekent men nu de vrouwen en kinderen daarbij, dan krijgen wij een cijfer van 2 millioen ; zoozeer waren de Israelieten in ruim 200 jaren vermenigvuldigd ! De belofte, die God aan Abraham, Isaak en Jacob had gedaan, dat Hij hun zaad als de sterren des hemels zou vermenigvuldigen, was thans reeds in vervulling gegaan.
God was hun Beschermer op hun tocht; des nachts ging Hij voor hen uit in een vuurzuil, ten einde hun den weg te wijzen, over dag in een wolkzuil, om de brandende hitte der zon te matigen. Al spoedig had Pharao spijt, dat hij de kinderen Israels had laten vertrekken ; hij brak met zijn geheele legermacht op, om hen na te zetten. Nabij de Roode Zee haalde hij hen in. Groot was nu de nood ; de Israelieten schenen reddeloos verloren; want voor hen lag de Roode Zee, rechts en links verhieven zich de steile bergen, en achter hen stond de van woede snuivende vijand ; aan een ontvluchten viel niet te denken. Vol angst en schrik riepen de Israelieten den Heer om hulp. Eu de Heer redde hen. Op zijn bevel strekte Mozes zijn staf over de zee uit, eu aanstonds scheidden de wateren zich, en stonden rechts en links als muren, zoodat de kinderen Israels er droogvoets konden doortrekken. Pharao met zijn krijgsheir stoof hen woedend achterna; maar Mozes strekte, toen alle Israelieten bereids den oever aau de overzijde hadden bereikt, zijn staf andermaal uit, en de afgrijselijke watermuren stortten te zamen, en begroeven Pharao met alle Egyp-tenaren op den bodem der zee. Deze doortocht der Israelieten door de Roode Zee, en de vuur- en wolkzuil zijn afbeeldingen van het H. Doopsel. Evenals de Israelieten door middel van hun tocht door de Roode Zee de slaver-
147
VAN DEN ZONDBNVAL TOT DE KOMST
nij van Egypte ontvloden, zoo geraken wij door middel van het Doopsel uit de slavernij van Satan tot de vrijheid van het kindschap Gods; en evenals de vuur- en wolkzuil de Israelieten vooruitgingen, om de hitte van den dag te temperen, en het duister van den nacht op te helderen, zoo koelt de genade van het Doopsel in ons de hitte der begeerlijkheid, en verlicht ons, zoodat wij in staat geraken, den weg des heils te bewandelen. Maar gelijk de Israelieten na hun doortocht door de Eoode Zee nog een moeilijke reis door de woestijn moesten maken, totdat zij in het beloofde land kwamen, zoo moeten ook wij na het Doopsel nog een langeren of kortoren tijd in dit tranendal omzwerven, voordat wij den hemel, die ons eigenlijk vaderland is, kunnen binnengaan.
Wij zullen hier een oogenblik stilstaan, en dit nader overwegen. Wij spraken van Isaak, Jacob en Joseph. Ofschoon deze 3 Patriarchen door hun vromen wandel in \'t algemeen zich zeer onderscheidden, zoo treedt toch bij ieder van hen éene deugd bijzonder op den voorgrond ; bij Isaac de gehoorzaamheid, bij Jacob het geduld, bij Joseph de kuisch/ieid. Ik zie Isaak op den berg Moria; zijn vader Abraham kondigt hem aan, dat hij hem zal slachten ; en hij gehoorzaamt zonder tegenspraak; hij laat zich binden, op het altaar leggen, en wacht bedaard den doodsteek af door \'s vaders hand. Welk eene bewonderingswaardige gehoorzaamheid ! Waar onder ons Christenen zouden er kinderen zijn te vinden, die, verondersteld, dat CTod het zoo wilde, zich bereid zouden verklaren, uit gehoorzaamheid jegens de ouders te sterven? Doch uw ouders, christelijke zonen en dochters, vorderen van u niet, en mogen het niet vorderen, dat gij door hun handen sterft; uw gehoorzaamheid strekt zich tot veel lichtere dingen uit. Zij verlangen slechts dat gij een goed gedrag leidt, gaarne bidt, het woord Gods vlijtig bijwoont en oplettend aanhoort, dikwijls de H. Sa-
148
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
cramenten ontvangt, kwade kameraden, drank en spel en het nachtloopen vermijdt, ijverig arbeidt, spaarzaam zijt en een ingetogen leven leidt. Maar helaas ! velen zijn er onder u, die zelfs in deze evenzoo gemakkelijke als noodzakelijke dingen niet willen gehoorzamen. Zij minachten de vermaningen hunner ouders, en doen, wat hun belieft; zij wijzen zelfs hun bevelen stout weg af? en vermeten zich, hun in het aangezicht te zeggen : »Gij hebt niets met mij te maken, ik ben oud en wijs genoeg, te weten, wat mij staat te doen, gij zijt immers ook eenmaal jong geweest ? maar dat zijt gij vergeten.quot; Wee zoodanigen zonen en dochters; reeds in dit leven wacht u Gods vloek, en hiernamaals de eeuwige verdoemenis. Denkt aan Phineës en Ophni. Beiden stierven vroegtijdig een ellendigen dood, en er valt niet te twijfelen, of zij zijn voor eeuwig verworpen. Indien gij derhalve, o kinderen, aan uw ouders dikwijls ongehoorzaam waart, hebt dan berouw over uw misslagen en verbetert uw leven ; maakt het ernstige voornemen, hun in alles, wat recht en billijk is, een bereidwillige gehoorzaamheid te bewijzen, opdat het u, evenals den vromen Isaak, tijdelijk en eeuwig moge welgaan.
Zooals Isaak door zijn gehoorzaamheid, zoo onderscheidde Jacob zich door zijn geduld. Hoeveel had hij niet van zijn woesten broeder Esau, die hem zelfs naar het leven stond, te lijden ! Hoeveel moeielijkheden verdroeg hij niet 20 jaren lang, die hij bij Laban in den dienst uitstond! Zelf zegt hij: (Gen. 31, 40.) nDie noctuque aestu urehar, et gelu, ik ben des daags geweest dat de hitte mij verteerde, en de koude des nachts, fu-cjiebatque somnus ab oculis meis, en dat de slaap van mijn oogen vlood.quot; Wat smart eindelijk voor den liefhebbenden vader, als zijn zonen hem het bebloede kleed van zijn goeden Joseph lieten zien en zeiden, een wild dier heeft hem verscheurd ! Doch Jacob bleef in al zijn
149
150 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
rampspoeden geduldig en Gode overgegeven ; hij stelde zijn vertrouwen steeds op God, die hem ook uit elke moeilijkheid redde, en alles weder terechtbracht. Zijn voorbeeld wekke u op, Aand., ook alle wederwaardigheden uit de hand van God geduldig aan te nemen, en u onvoorwaardelijk aan zijn heiligen wil te onderwerpen. Hij meent het toch zoo goed met u, indien Hij u beproeft in het uur der rampspoeden ; Hij wil u zuiveren van het vuil der zonden, uw hart van de wereld losmaken en u aansporen, dat gij uw zinnen en gedachten op het hemelsche vestigt. Indien gij uw kruis geduldig draagt zal het u rijke vruchten brengen, zooals de Apostel zegt ; (Hebr. 12, 11.) » Omnis aufem disciplina in praesenii quidem videtur non esse gaudii, alle tucht echter schijnt wel voor het tegenwoordige niet tot blijdschap te zijn, sed moer oris ^ maar tot droefheid; posiea autem fructum pacalissimum exercitatis per earn reddet justitiae, later nochthans zal zij aan de door haar geoe-fenden vreedzame vrucht vergelden van rechtvaardigheid.quot;
Eindelijk, hoe heerlijk schittert de kuischheid van Joseph. De onschuldige jongeling wordt door Putiphars vrouw bij herhaling aangezocht tot zonde. Willigt hij haar begeeren in, dan mag hij zich de beste dagen beloven ; biedt hij haar echter weerstand, dan heeft hij van de booze vrouw het ergste te vreezen. Doch bij een ernstig nadenken aan den alomtegenwoordigen God overwint hij de zware beproeving en maakt alle aanslagen op zijn onschuld te schande. Hij laat liever den toorn zijns hee-ren op zich neerkomen en wil liever smachten jaren lang gelijk een misdadiger in den kerker, dan de heilige kuischheid ten offer brengen. O, hoe schoon zoudt gij daar staan, christelijke jeugd, indien de kuischheid ook u zulk een kostbaar goed ware, als zij den kuischen jongeling Joseph was! Welken lof zouden a alle rechtschapene menschen bewijzen, zelfs, hoezeer zouden de boozen u
DES G0DDEL1JKEN TERLOSSEKS.
bewonderen ! en met welk een welgevallen zouden God, Maria, de Engelen en Heiligen op u nederzien en welk een heerlijke kroon zou u eenmaal in den hemel wachten ! (Wijsh. 4, 1. 2.) » O quam pulchra est casta gene-ratio cum daritate, o hoe schoon is een kuisch geslacht in deugdenglans, immortalis est enim memoria illius, want onsterflijk is zijn aandenken; quoniam et apud Deum nota est, et apud homines, want bij God en bij de men-schen is het bekend. Cmi pralsens est, imitantur illam, is het tegenwoordig, men volgt het na, et desiderant earn cum se eduxerit, onttrekt het zich aan de oogen, men verlangt daarnaar, et in perpetuum coronata triumphaf, en eeuwig zegeviert het met den zegekrans, mcoinquinatorum certaminum praemium vincens, en draagt den prijs voor den strijd van onbevlekte kuischheid.quot; Christelijke zonen en dochters ! bewaart daarom de kuischheid als uw oogappel. Vermijdt allen slechten omgang, alle plaatsen en genoegens, die de onschuld in gevaar brengen. Neemt in elke bekoring terstond uw toevlucht tot God, herinnert u recht levendig aan zijn tegenwoordigheid en smeekt Hem opdat Hij u sterke ter overwinning. Vereert Maria, de Koningin der Maagden, en stelt u dagelijks onder haar bescherming; ontvangt ook dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Wanneer gij van deze middelen een ijverig gebruik maakt en daarbij steeds waakzaam zijt en uw zinnen beteugelt, zult gij met Gods genade de kuischheid bewaren en uw geluk verzekeren voor tijd en eeuwigheid.
De Israelieten werden door de Egyptenaren langen tijd hard verdrukt; maar God verliet hen niet; Hij bevrijdde hen uit de handen hunner vijanden, en bezocht deze met de zwaarste straffen. Indien gij derhalve, Aand., van uw medemenschen iets hebt te lijden, laat den moed niet zinken ; stelt al uw vertrouwen op God, die u vroeg of laat zal helpen. Maar neemt u nok in acht, iemand
151
152 VAN DKN ZONDENVAL TOT DE KOMST
onrecht aan te doen, of zelfs armen, weduwen en weezen te verdrukken, zulks ware een wraakroepende zonde, welke de vloek Gods over u zou brengen. Meent het goed met ieder mensch, en vergeet niet, dat gij Christenen zijt, wier gebod de liefde is. Indien gij met de noodlijdenden van harte medelijden hebt, en hen in hun verlatenheid naar krachten ondersteunt, zal het woord van Jesus aan u in vervulling gaan: (Matth. 5, l.)))Beafi misencordes, zalig de barmhartigen ; quoniam ipsi mise-ricordiam consequentur, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot;
IV. De Israelieten op hun doortocht door de woestijn naar het land Chanaan.
Nadat de Israelieten de Roode Zee waren doorgetrokken, zetten zij hun tocht in de woestijn voort. God de Heer zorgde wonderbaar voor hun onderhoud ; gedurende hun 40 jarig oponthoud in de woestijn liet Hij hun dagelijks het manna van den hemel vallen. Dit manna, een rond wit brood, was een afbeeldsel der H. Communie, waarin Jesus Christus zich aan ons als zielespijs mededeelt, weshalve Hij zich zeiven het levend brood noemt, (Joes. 6, 51. 52.) »hgo sum panis vivus, qui de coelo descendi, Ik ben het levend brood dat uit den hemel gedaald is. Si quis manducaverit ex hoc pane vivet in aeternmn, zoo iemand van dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid.quot; Evenzoo had ook het water, dat God den Israelieten uit de rots deed springen, een zinnelijke beteekenis; het beduidde namelijk de genade die de H. Geest in de harten der geloovigen uitstort.
In de derde maand na den uittocht uit Egypte kwamen de Israelieten aan den berg Sinai. Deze berg is hoogst merkwaardig wegens de heilige wet, die God aan de kinderen Israels gaf, en wegens het verbond dat Hij
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
met hen sloot. Hij liet hun door Mozes -weten, dat zij hun kleederen wasschen, zich heiligen en bereid zouden houden op den derden dag. Op den morgen van den derden dag leidde Mozes het volk uit de legerplaats, en bracht hen aan den voet van den berg. En ziet, de geheele berg stond in rook en vlam en schudde heen en weer; de bazuin schalde hevig. Groote vrees ontstelde allen. De Heer verkondigde hun daar met luider stemme de 10 geboden, die Hij later aan Mozes op twee steenen tafelen ter bewaring overgaf. Deze 10 geboden verplichtten niet enkel de Israelieten, maar ook de menschen aller tijden, wijl zij op de natuurwet, die ieder mensch reeds in het hart geschreven is, gegrond zijn. God gaf den Israelieten ook burgerlijke wetten. Deze wetten hielden onder anderen bepaalde voorschriften in, hoe zij zich jegens elkander, jegens hun knechten en dienstmaagden en jegens vreemden moesten gedragen ; hoe zij de huwelijken sluiten, welke schadevergoedingen zij geven, en welke straffen zij voor zekere misdrijven moesten ondergaan. Eindelijk gaf God hun nog een ceremonieelwet die op den godsdienst betrekking had. Van deze wet zal ik u om zijn gewicht een en ander in \'t kort me-dedeelen.
God beval Mozes een arke van kostbaar hout te laten maken, derdehalf el lancr, en anderhalf el breed en hoog. Deze arke, Arke des Verbond» genoemd, was van binnen en van buiten met goud overtogen, en van een krans eveneens van goud omgeven; zij had van weerszijden twee gouden ringen, waardoor gouden boomen liepen, opdat zij door de Priesters en Levieten kon worden gedragen. Op het deksel der arke, die wegens de gunsten, die God daar mededeelde, qenadetroon genoemd werd, bevonden zich in een aanbiddende houding twee Cherubijnen, die hun vleugelen over het deksel uitbreidden. In de arke werden de twee tafels dier wet, een vaas
153
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
met manna en de bloeiende roede van Aaron bewaard. Deze Verbondsarke was bet boogste heiligdom der Israëlieten, waar God bun de grootste gunsten mededeelde, en in twijfelachtige gevallen ook zijn wil bekend maakte. Tot aan den bouw des tempels werd de Verbondsarke in den tabernakel bewaard. De tabernakel, een soort tent, bad twee afdeelingen; de eerste, 20 ellen lang, heette het heilige; de tweede, 10 ellen in de lengte en de breedte, heette het allerheiligste of het heilige der heiligen. In het allerheiligste stond de Ark des Verbonds ; niemand anders dan de Hoogepriesters, en ook deze, slechts eenmaal in \'t jaar, op den grooten Verzoensdag, mochten bet betreden. De tabernakel, die zooals elke tent kon afgebroken, en van de eene plaats naar de andere vervoerd worden, diende den Israelieten tot aan den bouw des tempels te Jerusalem voor bun godsdienstige bijeenkomsten. God beval ook bet maken van twee altaren, het brandofier- en het reukofferaltaar. Het brandofferaltaar stond buiten den tabernakel; hierop werden brand- en spijsoffers aangebracht en het heilige vuur aangehouden. Het reukofferaltaar stond in den tabernakel, tegenover de Verbondsarke, waarvan bet door het voorhangsel was gescheiden. Op dit altaar moest de Hoogepriester \'s morgens en \'s avonds wierook en jaarlijks eenmaal het Ver-zoenoffer opdragen.
Tot het verrichten van offers en der overige heilige handelingen stelde God een eigen Priesterdom in. Dit Pries-terbond bestond uit een Hoogepriester, uit Priesters en Levieten. Tot eersten Hoogepriester werd Mozes broeder Aaron gewijd; de waardigheid van Hoogepriester erfde over op den eerstgeborene der nakomelingen van Aaron, terwijl zijn overige mannelijke nakomelingen het Priesterschap vormden. De Hoogepriester was het hoofd van de Joodsche Kerk en eveneens de hoogste rechter van de geheele natie. Zijn gewichtigste werk deed hij eens in
154
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
het jaar op den grooten Verzoendag, als hij het allerheiligste binnentrad. Ook gaf God hem, wanneer hij Hem in gewichtige aangelegenheden kwam raadvragen, zijn wil te kennen. De Priesters volbrachten de dagelij ksche offers, droegen de Arke des Verbonds, bewaarden de boeken der wet, onderrichtten en zegenden in den naam Gods het volk en beslechtten de rechtsgedingen. De Levieten uit den stam Levi, waren den Priesters ondergeschikt en moesten dezen bij de heilige handelingen hun diensten bewijzen.
Hoogst gewichtig zijn de ofers die God door Mozes verordende. De voornaamste er van waren de slachtoffers, waartoe de brand- en vredeoffers behoorden. Bij de brandoffers werden de geslachte dieren behalve de huid geheel verbrand ; bij de vredeoffers werd slechts een gedeelte der dieren verbrand en het overige gegeten. Voor elke, ook nog zulk een geringe zoude, bracht men zoen-of schuldoffers, om zich van de schuld wettig te zuiveren. Bij deze offers werden slechts de offerstukken verbrand, het overige behoorde aan de Priesters. De spijsoffers bestonden in weitemeel, broodkoeken, geroosterd koren enz ; de dranlcoffers in wijn. Beide offers werden gewoonlijk na de brand- en dankoffers (vredeoffer) opgedragen, ofschoon er ook afzonderlijke spijsoffers waren. Hetdagelijksche morgen- en avondoffer van een kostelijken wierook verrichtte de Hoogepriester iederen morgen en avond. Al deze offers duiden op het Geheim onzer Verlossing, en waren afbeeldingen van het groote offer, wat Jesus Christus voor ons aan het kruis volbracht. In het bijzonder veraanschouwelijken de slachtoffers de waarheid, dat wij door de zonde den dood, zoowel den tijdelijken als den eeuwigen dood, verdiend hebben, maar dat God naar zijn oneindige barmhartigheid zich vooreerst met den dood der dieren vergenoegde, totdat de Verlosser in zijn tijd zich om het leven zou laten brengen, om van de men-
155
156 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
schen de zondenschuld weg te nemen en hun het leven der genade te schenken.
God stelde behalve den Sabbath ook verscheidene feesten en heilige tijden in, om de Israelieten steeds aan de ontvangene weldaden te herinneren en het geloof, de dankbaarheid en de hoop op den toekomstigen Verlosser in hun harten levendig te houden. Zulke feesten waren :
1) Het Paaschfeest, dat 7 dagen duurde. Dit feest was, gelijk ik reeds heb aangetoond, ingesteld tot gedachtenis aan de verlossing der Israelieten uit de slavernij van Egypte en beeldde ons Paaschfeest af, waarop Jesus Chris-door zijn Verrijzenis het werk onzer verlossing van de slavernii der zonde en des Satans heeft volbracht.
2) Het Pinksterfeest of het feest der loeken, dat jaarlijks op den 50. dag na Paschen gevierd moest worden. Dit feest was den Joden een herinnering aan de wetgeving op den berg Sinai, en tegelijk een afbeelding van de wetgeving in het Nieuwe Verbond, die met de neder-daling des H. Geestes haar voleinding erlangde. Het jood-sche Pinksterfeest was ook een oogstfeest; en als zoodanig was het ook een afbeeldsel van het christelijke Pinksterfeest; want evenals op het joodsche Pinksterfeest de eerstelingen der veldvruchten aan God werden opgedragen, zoo werden op het christelijke Pinksterfeest de eerstelingen der geloovigen verzameld, doordien op de prediking van den H. Petrus 3000 Joden zich tot het Christendom bekeerden.
3) Het Loofhuttenfeest, dat de Israelieten op den 17. der zevende maand (zooveel als bij ons September) vierden, en wel tot gedachtenis aan het 40 jarig oponthoud in de woestijn, toen zij in tenten woonden. Zij moesten daarom gedurende het vieren van dit feest, dat 8 dagen duurde, in hutten, die zij onder den blooten hemel van boomtwijg maakten, wonen.
OES GODDELIJKKN VERLOSSERS.
4) Het Bazuin feest, dat op den 1. dag van het burgerlijk jaar gevierd werd, en zijn naam van de bazuinen, die den heelen dag geblazen werden, ontving.
5) Het groote Verzoenfeest 5 dagen voor het Loofhuttenfeest, waardoor aan de Joden eenerzijds de heiligheid en gerechtigheid Gods, en anderzijds hun schuld en strafwaardigheid, nevens den plicht, boete te doen veraanschouwelijkt werd. De Hoogepriester bracht op dit feest een jongen stier tot zoenoffer voor zich en zijn huis, en twee geitenhokken voor de zonden des volks in het heiligdom. Den stier en éen der beide bokken slachtte hij, en spatte eenige druppels van hun bloed op het reukaltaar, om zoo het heiligdom van Israels zonden te zuiveren ; op het hoofd van den anderen bok legde hij zijn beide handen en deed belijdenis van al de zonden en overtredingen des volks; vervolgens liet hij dien zon-denbok wegjagen in de woestijn, waarheen hij als \'t ware de zonden des volks met zich nam. Ten laatste droeg hij nog een brand- en zoenoffer op. Deze feestelijke verzoening van het volk Israels met God was weder een afbeelding onzer verzoeuing met God, die wij door den offerdood van Christus hebben verworven.
Behalve deze feestdagen vierden de Joden volgens het voorschrift des Heeren ook feestjaren, namelijk het Sa6-batkjaar en het Jubeljaar. Gelijk er in elke week een rustdag was, moest ook elk zevende jaar een rust-of Sabbathjaar zijn. Dan mocht de akker met bezaaid en de wijngaard niet gesnoeid worden; het geheele 7. jaar moest de veldarbeid worden gestaakt. Wat de aarde in dat jaar van zelve voortbracht, strekte tot gemeenschappelijk voedsel voor den eigenaar, de dienstboden en de vreemdelingen.
Ook mocht men dat jaar geen schuldvordering doen, veel minder tot betaling dwingen. Nog feestelijker werd het Jubeljaar gehouden, dat om de 50 jaar terugkeerde. Al de
157
158 VAN DEK ZONDENVAL TOT DE KOMST
voorschriften van het .quot;Sabbathjaar golden ook voor het Jubeljaar, doch daarenboven moesten alle mannelijke en vrouwelijke slaven van Israëlitische afkomst, die door armoede zich voor zoodanig of liever ten loondienst aan een ander verkocht hadden, ontslagen worden, en hun vrijheid om niet terug erlangen ; en alle verkochte of verpande landerijen en huizen keerden evenzoo tot hun vo-rigen eigenaar terug. De Joden konden alzoo niet voor altijd, gelijk wij, maar slechts voor 50 jaar hun vaste goederen verkoopen, of ten gevolge van verarming voor goed verliezen, en zoo was het koopen van vaste goederen eigenlijk een koopen van het vruchtgebruik j weshalve ook de prijs steeg of daalde naar gelang het aanstaande Jubeljaar meer of minder verwijderd was. Voorzeker, een zeer weldadige verordening Gods, die niet enkel voor immer durende verarming bewaarde, maar ook aan de begeerte naar aardsche goederen paal en perk stelde. Een afbeeldsel van het Joodsche Jubeljaar is het christelijke Jubilé, dat regelmatig alle 25 jaar terugkeert; met dat onderscheid echter, dat aan ons niet de geld- maar de zondenschulden worden vergeven, en dat wij niet van de slavernij der menschen, maar des duivels verlost worden, verondersteld, dat wij de voorgeschrevene voorwaarden stipt vervullen.
Dit zijn nu, Aand., de wetten en voorschriften, die God door Mozes aan de Israelieten gaf, om hen tot een vroom volk te maken, en op de genade der verlossing voor te bereiden. Mozes schreef alles, wat God hem had opgedragen in een boek »het Boek des Verbondsquot; genoemd, en las het den volke voor. Het verplichtte zich plechtig, alle geboden en instellingen Gods nauwkeurig te volbrengen, en sprak : (Exod. 24, 7.) » Omnia quae locuius est Domims, faciemus, wat God gesproken heeft, zullen wij doen, et erimus obedientes, en wij zullen gehoorzaam zijn.quot; Toen nam Mozes het bloed der
DES aODDELIJKEN VERLOSSERS.
geslachte offerdieren, bespreukelde liet voik en zeide: (ib. 24, 8.) »Hie est sanguis foederis quod pepigit Bo-minus vobiscum super cunctis sermonibus his, ziet, dit is het bloed des Verbonds, dat de Heer met u gesloten heeft, volgens al deze woorden.quot; Zoo was een plechtig Verbond tusschen God en de menschen aangegaan, en met het bloed der offerdieren bezegeld. In dit Verbond zult ge zonder dat ik hierop behoef te wijzen de gelijkenis van het Nieuwe Verbond erkennen, wat Christus met ons aanging, en met zijn heiligst bloed bezegelde, volgens zijn woord : (Matth. 26, 28.) »Hie est enim sanguis mens novi testamenti, want dit is mijn Bloed des Nieuwen Verbonds.quot;
Men zou gelooven, dat nn de Israelieten, nadat God hun zooveel bewijzen zijner liefde gegeven, en zelfs een Verbond met hen had gesloten, hun belofte zouden hebben gehouden, en zijn geboden met alle trouw zouden zijn nagekomen. Maar dit was zoo niet. Toen Mozes op den berg Sinai 40 dagen bij God vertoefde, maakten zij zich een gouden kalf, en riepen in een onverklaarbare verblindheid uit; (Exod. 22, 4.) »JU sunt dii tui Israël, qui te eduxerunt de terra Aegypti, dit zijn uw goden, o Israel ! die u hebben opgevoerd uit Egypteland.quot; Om deze schandelijke afgoderij wilde God hen verdelgen; maar op de voorbede van Mozes liet Hij zich weder bevredigen. Toen Mozes bij het afstijgen van den berg den gruwel zag, wierp hij van verontwaardiging de wettafels ter neder en verbrijzelde ze tegen den grond ; trok dan op Gods bevel met de zonen van Levi tegen die misdadigers op, en liet er 23000 nedervellen. Na deze slachting beloofden de Israelieten opnieuw trouw en gehoorzaamheid ; maar zij hielden wederom hun woord niet; zeer dikwijls verbraken zij het Verbond en zondigden. Zelfs zoover gingen zij, dat zij tegen Mozes en Aaron opstonden, en naar Egypte wilden terugkeeren.
159
VAN DEN ZONDBNVAL TOT BE KOMST
160
God zag zich daarom genoodzaakt, hun andermaal zware straffen toe zenden. De grootste straf, die hun overkwam was wel, dat allen, die bij den uittocht uit Egypte over de 20 jaren oud waren, en tegen God gezondigd hadden, van Chanaan werden uitgesloten, en in de woestijn moesten sterven. Zelfs Mozes en Aaron mochten wegens kleine fouten, die zij begaan hadden, het land van belofte niet betreden. Aaron stierf, nadat hij de hooge priesterlijke waardigheid aan zijn zoon Eleazar had overgedragen, op den berg Hor, Mozes echter op den berg Neba in \'t jaar 1451 vóór Christus. Slechts Josuê en Caleb mochten met het nieuw opgekomen geslacht het schoone land Chanaan binnen trekken. Josuë stond, door Mozes zeiven tot zijn opvolger aangewezen, als aanvoerder van het volk op. Hij liet op Gods bevel het volk tot aan de Jordaan voortrukken. Hier herhaalde zich het wonder van de Eoode Zee ; zoodra de Priesters, die de Verbondsark droegen, in de rivier traden, bleef het water staan, en zette zich als een berg op, het benedenwater liep af, zoodat allen droogvoets de rivier konden doorgaan. Josuë rukte hierna op tegen de stad Jericho, wier muren enkel op het bazuingeschal invielen. Alle inwoners der stad werden verdelgd. Hetzelfde lot trof andere Chanaanitische volken. In den slag voor de muren van Gabaon sprak Josuë de merkwaardige woorden; (Jos. 10, 12.) »Sol contra Gabaon ne movearis, zon ! sta stil in Gabaon, et luna contra vallem Ajalon, en maan ! in het dal van Ajalon !quot; De zon stord stil en de dag werd omstreeks 12 uren verlengd, zoodat de Israelieten tijd wonnen, om hun zegepraal over 5 koningen te voleinden. Nadat Josuë nog geruimen tijd met de koningen van Chanaan gestreden, en er 31 overwonnen had, kon het land onder de Israelieten worden verdeeld. Deze zetten zich hier metterwoon neder en bouwden vaste huizen. Chanaan bekwam in \'t vervolg dta naam van Palestina of het
DES ÖODDELIJKEN YERLOSSERS.
heilige Land, een naam, die tot den liuidigen dag is gebleven.
Dit is, Aand., het korte overzicht van de geschiedenis der Israelieten van af hun uittocht uit Egypte tot aan het in bezit nemen van het land Chanaan. Deze geschiedenis bevat veel leerrijks ; ik kan u echter, om niet te ver uit te weiden, slechts op een en ander opmerkzaam maken. Hoe liefdevol trok God zich de Israelieten aan; hoeveel weldaden bewees Hij hun in de woestijn tot aan den intocht in het land Chanaan ! Maar zij gedroegen zich jegens hun goeden God steeds zeer ondankbaar, morden tegen Hem, zoo dikwijls hun een beproeving overkwam, overtraden onbeschaamd zijn heilige wet en vervielen zelfs in afgoderij. Doen niet vele Christenen evenzoo ? Zij zijn dagelijks getuige van Gods macht en goedheid; zij ontvangen uit zijn vaderhand dagelijks zoovele weldaden ; — en toch stellen zij al deze weldaden zijner liefde niet op prijs; zij vergelden Hem het goede met kwaad en houden niet op, Hem met alle soorten van buitensporigheden en zonden te beleedigen. Hoe zal daarvan voor hen het einde zijn? Voorzeker zeer slecht. Worden zij door God evenals de Israelieten niet reeds in dit leven gestraft, zij zullen toch hierna zijn straöende gerechtigheid niet ontgaan. Hun einde zal het eeuwig verderf zijn. Dat elke zondaar dit wel behartige, en door een deugdelijke verbetering het goddelijk strafgericht van zich afwende.
Van 600000 Israelieten, die uit Egypte togen, gingen slechts twee, Josue en Caleb, het land van belofte binnen, alle overigen stierven in de woestijn. Hierin zien vele H. Vaders een afbeeldsel van de ernstige waarheid, dat velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren, d. i. dat volgens Gods wil alle menschen moeten zalig worden, maar slechts weinigen werkelijk zalig worden. De oorzaak hiervan is, dat verreweg de meesten, evenals de
161
162 VAN DEN ZONDEN VAL TOT DE KOMST
Israelieten in de woestijn zich van God afkeeren en zijn heilige geboden overtreden. Wilt gij derhalve, Aand., tot de zaligheid komen, dan moet ge den grooten hoop niet navolgen, maar de weinigen, die God met ijver dienen, tot voorbeeld nemen en u steeds op een vromen wandel toeleggen.
De Apostel Jacobus (5, 16.) schrijft: «Mul turn enim valei deprecatio justi assidua, het dringend gebed eens rechtvaardigen vermag veel.quot; Hoe waar dit woord is, zien wij aan Mozes. Dikwijls hadden de Israelieten gezondigd en God de Heer was meermalen op het punt hen te verdelgen; maar wijl Mozes voor hen bad, liet Hij zich steeds bevredigen en voltrok de straf niet, waarmede Hij had gedreigd. Nemen ook wij tot dit middel onze toevlucht, om het strafgericht Gods van de zondaars af te keeren. Er zijn in onze dagen zoovelen, die in volslagen vergetelheid van God voortleven en hun zielenheil geheel verwaarloozen. Zij verachten alle genaden des hemels en verdubbelen hun schreden op den weg des verderfs. Ach, hebben wij medelijden met deze ongelukkige zondaars; doen wij hetgeen Mozes gedaan heeft, bidden wij met aandrang voor hen, dat God geduld met hen hebbe en hun tijd en genade tot boetvaardigheid schenke. Voorzeker, dit gebed van liefde zal niet zonder gevolg blijven; God zal de maat zijner genade voor de zondaars verdubbelen, zoodat menig hunner wordt gered.
Mozes, de trouwe dienaar Gods, die groote ijveraar voor zijn heilige wet, had slechts eenmaal, toen hij namelijk water uit de rots zou doen springen, zich door een klein mistrouwen bezondigd; en ziet, wegens deze geringe fout liet God hem niet ongestraft; Hij moest, gelijk de overige kinderen Israels, in de woestijn sterven en mocht het land Chanaan, waarnaar hij zoozeer verlangd had, niet binnengaan. Erkent hier de strenge gerechtigheid Gods, die zelfs den grootsten heilige niet spaart
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
en de geringste fout strengelijk straft. Het zij alzoo verre van u, dat ge slechts zware zonden mijdt, maar kleine fouten lichtzinnig begaat. Weet ge, dat iets ongeoorloofd is en aan God mishaagt, doe het dan niet, al zou het ook slechts een zeer kleine onbeduidende zonde zijn. God is oneindig heilig en rechtvaardig; Hij verafschuwt en straft bijgevolg ook de geringste fout. Straft Hij niet hier, zoo straft Hij des te strenger hiernamaals. Ginds in het vagevuur zullen er velen zijn, die wegens kleine zonden wellicht reeds lang de gevoeligste smarten lijden. Opdat het ook u zoo niet ga, zoo mijdt alles, wat kwaad is en doet, wanneer gij gezondigd hebt, een ernstige boete.
De Israelieten moesten 40 jaren in de woestijn blijven, alvorens zij het land Chanaan mochten binnengaan, üit geschiedde niet bloot tot straf hunner zonden, maar ook op grond, dat de zondenmaat der Chanaieten nog niet vol was. Hier ziet gij alzoo de gewichtige waarheid, dat God voor de zondaars een zekere maat van genadetijd vaststelt. Bekeeren zij zich in den hun toegemeten genadetijd, dan worden zij gered, zooals de inwoners van Ni-nive; maar volharden zij in hun verkeerdheid, dan gaan zij na verloop van dien tijd onfeilbaar ten gronde. Deze genadetijd is niet gelijk voor iederen zondaar; hij is voor den eenen korter, voor den anderen langer en niemand weet, hoe lang God met hem geduld heeft, of Hij hem eerst na duizenden zonden of reeds na den een en anderen val tot rekenschap zal roepen. Aan wien alzoo het heil zijner ziel ter harte gaat, hij hoede zich het hooggewich-tig werk zijner bekeering op de onzekere toekomst te verschuiven ; hij behartige het woord van Sirach : (Eccli. 5, 8. 9.) »JVbn tardes converli ad Dominum, vertraag niet tot den Heer u te bekeeren, et ne differas de die in diem, en stel het niet uit van den eenen dag tot den an-
163
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
deren ; subiio enim veniet ira illius, want plotseling kan de toorn des Heeren uitvaren, et in tempore vindictae disperdet te, en in den tijd der wrake zoudt gij verdelgd worden.quot;
Ik herhaal derhalve aan het slot van dit onderricht de vermaning: maakt n den tijd der goddelijke bezoeking ten nutte, gebruikt de vele en groote genaden, die u tot de zaligheid zijn gegeven en dient God met een onwankelbare trouw, opdat ge na uw korten pelgrimstocht hier beneden moogt binnentrekken in het land van belofte, in den hemel.
V. Fan den intocht in Chanaan tot aan de scheuring des rijks.
Toen keizer Karei de Dikke in \'t klooster te St. Gallen zich ophield om bij den H. Notker, een zeer geleerd man, raad in te winnen, bevond zich in zijn gevolg een vaandrig, die bovenmate hoogmoedig was en den bescheiden geleerde verachtte. Daar hij hem eens in het koor zag zitten lezen, zeide hij tot de omstanders : » Ziet, daar zit de vrome man die als de grootste geleerde in het geheele koninkrijk geprezen wordt; maar komt en overtuigt u, hoe ik zijn wijsheid te schande zal maken; ik zal hem een vraag voorleggen, waarop hij zeker het ant-woord zal schuldig blijven.quot; Zeker als hij was van zijn overwinning, ging hij op Notker af en sprak: »Het is ons overbekend. Eerwaardige Vader, dat gij niet alleen alle aardsche dingen kent, maar door uw vrome beschouwingen ook tot de kennis van hemelsche geheimen zijt gekomen; zeg ons derhalve, wat God op dit oogenblik in den hemel doet ?quot; Hierop gaf de Heilige met de grootste bedaardheid ten antwoord : »Dat weet ik zonder twijfel en kan het u wel zeggen : Hij verheft de nederigen en vernedert de hoogmoedigen.quot;
104
DES GODDELIJKBN VERLOSSERS.
Deze ernstige terechtwijzing, waardoor de Heilige den hoovaardigen dwaas zeer diep beschaamde, bevat de volle waarheid. Christus zelf zegt: (Luc. 18, 14.) O/nnis qui se exaltat, hnmiliabitur, ieder die zich verheft, zal vernederd, et qui se humiliat, exaltabitur, en die zich vernedert zal verheven worden.quot; Dat God de hoovaardigen vernedert en de ootmoedigen verheft, bevestigt ook de geschiedenis van alle tijden. Hoe ging het den men-schen, die door den Babylonischen torenbouw hun naam wilden vereeuwigen ? God vernederde hen, daar Hij door de spraakverwarring hun hoovaardig ondernemen eensklaps verijdelde. Hoe ging het Pharao in Egypte, die aan Mozes, toen hij van hem in den naam Gods vorderde, het volk Israels te laten vertrekken, in hoogmoed antwoordde : (Exod. 5, 2.) » Quisnam est Domims, ut au-diam vocem ejus, et dimittam Israël, wie is de Heer, naar wiens stem ik hooren zoude, om Israel te laten trekken ? nescio Bominum, et Israel non dimittam, ik ken geen Heer en ik zal ook Israel niet laten trekken.quot; God verootmoedigde hem door zware plagen, die over zijn land neerkwamen en liet eindelijk hem en zijn geheele krijgs-heir in de Eoode Zee omkomen. Daarentegen verhief hij Joseph en Mozes tot de hoogste waardigheid en maakte hun namen roemrijk, wijl zij ootmoedig waren. Gelijke voorbeelden zullen wij in den loop onzer geschiedenis nog in menigte aantreffen. Ik zal deze geschiedenis verder voortzetten, maar daarbij zoo beknopt mogelijk zijn. Gaan wij thans het Israëlitische volk na van af den intocht in het beloofde land tot aan de scheuring van hun rijk.
De Israelieten waren in het bezit van het heerlijke land Chanaan en beleefden daar goede en gelukkige dagen. Waren zij aan God getrouw gebleven er zou hun nooit iets ontbroken hebben, zij zouden steeds wel zijn gevaren. Maar even als in de woestijn, zoo overtraden zij ook in (/banaan Gods heilige wet en vielen, wijl zij
165
166 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOUST
met de heidensche Chaoauieten omgang hadden en huwelijken met hen sloten, zelfs in afgoderij. De straf volgde hsn echter, zoo dikwijls zij zondigden, op den voet na; God bezocht hen met verschillende verdrukkingen en leverde hen over in de handen hunner vijanden. Hij liet hen echter niet geheel ten onder gaan, maar gaf hun, hijzonder indien zij zich verootmoedigden en boetvaardigheid deden, van tijd tot tijd mannen, die hun van het juk hunner vijanden weder bevrijdden. Deze mannen heetten Rechters wijl zij voor het volk in den naam van God rechtspraken en het als overheden regeerden ; zij mochten echter geen schatting opleggen, noch wetten maken; ook konden zij hun waardigheid niet op de kinderen laten overerven. Zalke rechters waren er vijftien, en zij regeerden het volk ongeveer 150 jaar, van 1245 tot 1100 vóór Christus. Toch waren er gedurende dezen tijd niet altoos rechters in het land en zij volgden niet als koningen onmiddellijk elkander op, maar menigmaal verliepen er vele jaren, voor dat weder een rechter optrad. Van de rechters zal ik er slechts drie noemea : Gedeon, die met 300 man het tallooze heir der Madianieten, die reeds sedert jaren in het land gevallen en alles geplunderd en verwoest hadden, op de vlucht sloeg; Samson, bekend door zijn buitengewone sterkte, die de Israelieten van het juk der Philistijnen bevrijdde en met de kinnebak eens ezels 1000 vijanden versloeg, maar ten laatste door vrouwenlist zijn sterkte, zijn roem en leven verloor; eindelijk Samuel, die een man van buitengewone deugd en rechtschapenheid was, en de Philistijnen het land uitdreef.
Ten tijde der rechters, en meer nog in den tusschen-tijd, als er geen rechter in Israel was, en elkeen deed, wat hem goed dacht, nam de vergetelheid van God de overhand, en zonden van allerlei aard heerschten onder het volk. Zelfs de beide zonen des Hoogepriesters Heli, Ophni en Phinëes, waren geheel en al bedorven menschen,
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS
167
en gaven door hun baatzucht en ongodsdienstigheid groote ergernis. Het gevolg daarvan was, dat over het huis van Heli en over het geheele volk zware straffen neerkwamen. De Israelieten werden in twee gevechten na elkander door de Philistijnen overwonnen, en verloren in het laatste gevecht 30 000 man ; ook de beide ontaarde zonen van Heli vonden in den slag hun dood, en zelfs de Verbondsark, die men in het leger had laten brengen, kwam in de handen der vijanden. Toen men deze treurige tijding aan den grijzen Heli in Silo bracht, ontstelde hij zoo zeer, dat hij achterover van zijn stoel viel, den nek brak en stierf. Deze Heli blijft voor alle tijden een waarschuwend voorbeeld voor de ouders, dat zij toch ten opzichte hunner kinderen niet te toegevend zijn. Hij bestrafte zijn zonen niet, zooals zijn plicht het was, met ernst en nadruk, maar het bleef bij liefderijke vermaningen ; daarom kwam God tusschen beide, ontnam hem en zijn huis het priesterschap, en liet hem en zijn zonen een ellendigen dood sterven. Het is waarschijnlijk, dat niet enkel de zonen Ophni en Phinëes, maar wellicht ook huu vader Heli voor eeuwig zijn verworpen, ofschoon de laatste overigens een onberispelijk gedrag leidde. — Christelijke ouders, denkt aan het verschrikkelijke einde van Heli en zijn zonen, en weest toch niet te toegevend jegens uw kinderen. Helpen geen zachte, gebruikt strenge middelen en straft met allen nadruk, om uwe en hunne zielen te redden. En gij, christelijke zonen en dochters, treedt niet in de voetstappen der goddelooze zonen Ophni en Phinëes ; hoedt u voor wederspannigheid jegens uw ouders, en schandvlekt, uw jeugdige jaren niet door buitensporigheden en zonden : of het zal ook met u een kwaad einde nemen, en ge zult u tijdelijk en eeuwig ongelukkig maken. Alleen door bereidwillige gehoorzaamheid, door godsvrucht en een goed gedrag vestigt gij uw geluk hier en hiernamaals.
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
Door de verschrikkelijke nederlaag, die de kinderen Israëls geleden hadden, geraakten zij in de macht hunner vijanden, de Philistijnen, en waren aan verwoesting en mishandeling, aan zwaard en vuur prijs gegeven. Nu treedt Samuel, dien ik zooeven onder de rechters heb opgenoemd, als redder op. Hij vermaande de Israelieten met ernstige woorden tot boetvaardigheid en sprak : (1 Kon. 7, 3.) »Si in toto corde vestro revertimini ad Dominum, zoo gij met geheel uw hart wederkeert tot den Heer, au fer te deos ahenos de medio vestri, Baalim et Astaroth, doet dan de vreemde goden weg uit uw midden, Baalim en Astaroth; et praeparate corda vestra Domino, en richt uw hart tot den Heer, et servite ei soli, en dient Hem alleen, et eruet vos de manu Pkilisthiim, zoo zal Hij u verlossen uit de handen der Philistijnen.quot; De Israelieten, door het ongeluk ter neer geslagen, volgden zijn raad, en deden een ernstige boete. God was hun derhalve weder genadig, en verleende hun een glansrijke zegepraal over de vijanden. Toen de Philistijnen, op het oogenblik dat Samuel het brandoffer opdroeg, voor den derden keer aanvielen, donderde God met zware donderslagen tegen hen in; zij ontstelden hevig en werden op de vlucht geslagen tot aan de grenzen van hun land. Ook dwong God hen door vreeselijke plagen, de Verbondsark, die nog steeds in hun handen was, den Israelieten terug te geven. Samuel nam een steen, en richtte dien vol dankbaarheid aan de grenzen van het land tot een gedenkteeken op, en sprak : (1, Kon. 7, 12.) »Hu-cusque auxiliatus est nobis Dominus, tot hiertoe heeft de de Heer ons geholpen.quot;
Samuel nam nog vele jaren naar recht en naar billijkheid het ambt van rechter waar. Wijl hij echter oud was geworden, begeerden de Israelieten, met zijn zonen, die hij tot rechters had aangesteld, niet te vreden, dat hij hun gelijk de overige volken een koning zoude geven.
168
DES ÖODDELIJKBN VERLOSSERS.
God beval aan Samuel, dat hij hun verlangen zou inwilligen ; maar hun echter ook de rechten en plichten eens konings, die niet naar willekeur, maar als plaats-bekleeder Gods en volgens diens wil regeeren moest, zou verklaren. De eerste koning over Israel was Saul, uit den stam van Benjamin, dien God zelf tot koning verkoor en door Samuel liet zalven. In \'t jaar 1095 vóór Christus werd hij te Maspha door het volk voor koning erkend. Hij regeerde 40 jaren. Aanvankelijk was hij goed, en deed, wat recht was; weldra maakte de waardigheid van koning hem hoovaardig, en hij handelde dikwerf tegen Gods wil. God liet hem derhalve door Samuel weten, dat Hij aan hem en zijn huis het koningschap ontnemen, en het aan een ander, die een man naar zijn hart was, zou geven. Saul werd in een oorlog tegen de Philistijnen zwaar gewond, en stortte zich, om de gevangenschap zijner vijanden, die van alle kanten op hem aandrongen, te ontgaan, in zijn eigen zwaard, en werd zoo een zelfmoordenaar. (I Kon. 31, 4.) Zulk een schrikkelijk uiteinde had deze koning, die aanvankelijk zoo goed geweest was, maar zich later door eigenzin, hoogmoed en nijd had laten beheerschen ! O, wie zal zijn hart voor deze hartstochten niet zorgvuldig bewaren, en in ootmoed den Heer dienen, opdat hij het tijdelijke en eeuwige verderf van zich afwere !
Sauls opvolger was David. Hij was de zoon van Isai of Jesse, uit den stam van Juda, en in Bethlehem geboren, waarom deze stad de stad van David werd genoemd. Samuel zalfde hem reeds bij het leven van Saul op Gods bevel tot koning van Israel. Hij overwon den reus Goliath, en streed gelukkig tegen de Philistijnen, waarom hem de eerzuchtige Saul haatte, en hem zelfs naar het leven stond. Hij ontkwam echter alle aanslagen en vervolgingen, en besteeg na Sauls dood den troon, Hij ver-
169
170 VAN DEN ZONDENVAL TOT DB KOMST
hief Jerusalem, dat hij veroverde, tot hoofdstad van het rijk en wees daarvoor de Verbondsarke, die tot nu toe in Silo en op andere plaatsen bewaard was, haar blijvende woning aan. Hij wilde den Heer te Jerusalem een waar-digen tempel bouwen; God liet hem echter door den Profeet Nathan weten, dat dit werk zijn zoon was voorbehouden. David had schier gedurende den geheelen tijd zijner 40 jarige regeering met Israels vijanden, bijzonder met de Philistijnen, te strijden gehad ; hij overwon hen echter allen, en maakte zijn rijk machtig en gelukkig. Hij was een zeer braaf en deugdzaam koning, die vol was van een brandenden ijver voor de wet Gods, en niet enkel bloot het aardsche, maar ook het eeuwige welzijn zijns volks naar krachten bevorderde. Het is waar, hij maakte zich aan twee zware misdaden, aan echtbreuk en moord, schuldig • maar op de geduchte terechtwijzing van Nathan bekeerde hij zich terstond uit geheel zijn hart, en deed een strenge boete, zoolang hij leefde. Daarom verdroeg hij ook veel leed en lijden, wat God hem tot afboeting zijner zonden toezond, met een volkomen geduld. De vrome koning maakte ook verscheidene verordeningen ter verheerlijking van den godsdienst; hij wees aan Priesters en Levieten de werkzaamheden van hun ambt aan, en verdeelde de zangers in 24 klassen, die onder begeleiding van verschillende muziekinstrumenten Gods lof verkondigden. Hij zelf vervaardigde onder ingeving des H. Geestes vele heerlijke gezangen over Gods volmaaktheden, over het geluk van de goeden en de straf van de kwaden enz., die onder den naam van »de Psalmen Davidsquot; bekend zijn, en nog heden door de priesters en de leeken dikwijls worden gebeden. quot;Vele dezer Psalmen bevatten ook voorspellingen over den toekomstigen Verlosser, die men laarom de Messiaansche Psalmen noemt, waarvan wij ater meer zullen hooren. David stierf, 70 jaren oud, in
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
\'t jaar 1015 vóór Christus, en werd op den berg Sion begraven.
Deze groote koning muntte bijzonder uit door drie deugden; door de liefde voor zijn vijanden, door zijn ijver in het gebed en door zijn boetvaardigheid. Hoezeer koning Saul hem ook vervolgde en hem zelfs zocht te dooden, toch had zijn liefdevolle hart jegens hem niet de minste bitterheid ; hij hing hem aan met alle trouw, spaarde hem het leven, toen hij hem in zijn macht had, bestrafte zijn vijanden en beweende smartelijk zijn dood. Hij was een groot minnaar van het gebed. Dagelijks bad hij, zooals hij zelf zegt, 7 maal den Heer, ofschoon de zware last zijner regeering op zijn schouders drukte, en het was zijn innigst genoegen, dag en nacht den lof des Heeren te bezingen. En van welk een bewonderens-waardigen geest van boetvaardigheid was hij niet doordrongen, daar hij, ofschoon God hem door den Profeet Nathan verzekerd had, dat de zonde hem was vergeven, toch zijn val onophoudelijk beweende en alle nachten opstond en om genade en barmhartigheid smeekte ! O, nemen wij dezen goeden koning tot een voorbeeld en volgen wij hem na. Dat ook wij steeds vatbaar zijn voor verzoening en nimmer kwaad met kwaad vergelden ; vergeven wij veeleer onze vijanden en beleedigers uit den grond onzes harten en bewijzen wij hun het goede, zoo dikwijls wij daartoe gelegenheid hebben, volgens de woorden des Heeren : (Luc. 6, 27. 28.) »Diligite inimicos vestros, hebt lief uw vijanden, bene facile his qui oderuni vos, doe wel degenen, die u haten! Benedicite maledicentibus vobis, zegent die u vloeken; et oraie pro calumnianlibus vos, en bidt voor hen, die u lasteren.quot; O, volstrekt geen vijandschap ; want zoolang wij vijanden zijn van een onzer medemenscben, zijn wij ook de vijanden van God ! Doen ook wij vlijtig ons gebed. Kon David bij de bezigheden van zijn rijk 7 maal daags bidden, zoo zullen zeker ook
171
172 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
wij, indien slechts een middelmatige ijver ons bezielt, genoegzaam tijd vinden, om zoowel onze gewone morgenen avondgebeden als die voor- en na het eten te verrichten, en bovendien meermalen daags ons hart tot God te verheffen. Maken wij ons bijzonder de zon- en feestdagen tot het gebed ten nutte, doordien wij des voor-en namiddags de kerk bezoeken, en aandachtig bidden. Gedenken wij, Christenen te zijn, die, zoo ook al niet met den mond, toch met het hart zonder ophouden moeten bidden. Hebben wij eindelijk zeer dikwijls berouw over onze zonden in de bitterheid des harten, en onderwerpen wij ons gaarne aan een strenge boetvaardigheid, opdat wij aan God onze overgeblevene zondenschulden voldoen, en eens genade vinden, wanneer wij voor zijn rechterstoel verschijnen.
Zooals David zelf bepaald had, volgde in de regeering zijn zoon Salomon hem op. Hij was eerst 18 jaar oud, toen hij den troon besteeg; en toonde in de eerste jaren zijner regeering zich zijns vromen vaders volkomen waardig. Hij bad tot God niet om aardsche goederen, maar om een hemelsche wijsheid, opdat hij in staat mocht zijn, zijn volk goed te regeeren. Zijn gebed was den Heer welgevallig, zoodat Hij hem niet enkel de volle wijsheid, maar ook alle aardsche goederen in zulke mate verleende, als ze nog geen koning der aarde heeft bezeten. Het gewichtigste, wat Salomon aanstonds bij den aanvang zijner regeering ondernam, was het bouwen des tempels te Jerusalem, waartoe zijn vader hem tallooze schatten had bijeen verzameld. Ge zult u van de grootte, de degelijkheid en de pracht van dezen tempel Salomons een begrip kunnen maken, zoo ge bedenkt, dat aan dezen bouw 10000 timmerlieden, 80000 steenhouwers en 70000 andere arbeiders gewerkt hebben, en er 7 jaren noodig waren, om dien bouw te voltooien. Deze heerlijke tempel had, evenals de Verbondstent, twee afdeelingen, het heilige
DES GODDELIJKER VERLOSSERS.
en het allerheiligste. Ia het heilige bevonden zich het gouden reukaltaar, 10 gouden tafels, 100 gouden schalen, aan beide zijden 5 gouden kandelaars en vele andere gereedschappen. In het allerheiligste was de Verbondsarke, en daarover tusschen twee gouden Cherubijnen de gena-detroon van het fijnste goud. Alles in den tempel was van goud, tot de spijkers toe. De wanden van binnen waren met kunstig snijwerk versierd, en geheel met goud overtogen. Een kostbaar voorhangsel van purper en byssus (fijn Egyptisch lijnwaad) scheidde het heilige van het allerheiligste, in welk laatste, zooals ik reeds heb opgemerkt, alleen de Hoogepriester eenmaal in \'t jaar op den grooten verzoendag mocht binnengaan. Toen de tempel gereed was, vierde Salomon met het volk het feest van Kerkwijding : hij bracht den Heer tal-looze offers, en smeekte Hem, dat Hij allen, die dezen tempel betreden en daar met een vroom hart zouden bidden, genadig mocht verhooren. Nadat hij zijn gebed had voleind, viel het vuur van den hemel, en verteerde het offer, en de heerlijkheid Grods vervulde het heiligdom. Al het volk viel op zijn aangezicht neder, loofde God en riep; (11 Paral. 5, 13.) * Bonus Dominus, quo-niam in aeternum misericordia ejus, God is goed, en zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid !quot;
Behalve den tempel bouwde Salomon ook een paleis van een onbeschrijfelijke pracht. Zijn troon was van elpenbeen, en met goud ingelegd; aan beide zijden der zes trappen, die tot den troon leidden, stonden 12 groote, en boven rechts en links van den troon twee grootere gouden leeuwen. Salomon had ook een groot getal heerlijk gekleede dienaren; alle tafelgereedschap en alle drinkschalen waren van het fijnste goud. Zilver kwam volstrekt niet meer in aanmerking. Ook versterkte hij Jerusalem, en trok een menigte openbare gebouwen op; hij stichtte nieuwe steden, en omgaf alle plaatsen
173
174 TAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
in het land met muren. Koningen en volken van nabij en van verre bewonderden hem, betuigden hem hun eerbied, en brachten hem geschenken. De koningin van Saba was door den glans zijner majesteit en om zijne wijsheid zoodanig in verrukking gebracht, dat zij de dienaren zalig prees, aan wie het gegund was, steeds aan zijn zijde te staan.
Doch zoo heerlijk de aanvang en de eerste jaren van Salomons regeering waren, zoo treurig was er het einde van. De glans zijner schitterende hofhouding verblindde hem; de zinnelijke genoegens maakten zijn hart slecht, en keerden hem af van God; de buitenlandsche vrouwen, die hij tegen Gods heilige wet voor de zijne nam, bedierven zijn hart geheel en al. De voormalige zoo wijze koning, (wie zou het voor mogelijk hebben gehouden ?) bouwde ten laatste ter liefde zijner heiden-sche vrouwen afgodstempels, en viel zelf in afgoderij. God betuigde hem hierover zijn diepe verontwaardiging, en kondigde hem zijn straffen aan; het rijk werd na zijn dood verscheurd, en slechts éen stam zou bij zijn nakomelingen blijven, om den wille der belofte, aan zijn vader David gedaan. Van nu af aan neigde Salomons heerlijkheid ten ondergang. Oproer en opstand braken los, en bedreigden zijn troon. Zijn buitensporig leven had hem voor den tijd oud gemaakt, en hij zag niets meer voor zich, dan den naderenden dood. Om dezen tijd kwam hij weder tot zich zeiven, en hij maakte ernstige beschouwingen over de ijdelheid en de heerlijkheden dezer wereld. »Ik ondernam,quot; zoo sprak hij onder anderen, »groote werken; ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden; ik leide hoven en lustwaranden aan en plantte daarin allerlei vruchtgeboomte; ik had knechten en dienstmaagden, ook driften van runderen en schapen bezat ik in menigte, meer dan allen, die vóór mij te Jerusalem waren; ik verzamelde mij ook zilver en goud,
DES GODDELIJKBN VERLOSSERS.
en de schatten van koningen en vorstendommen; ik verzorgde mij zangers en zangeressen, gouden bekers en schalen, die dienden om wijn in te schenken. En wat mijn mogen begeerden, ik onthield het hun niet; ik bedwong mijn hart niet van eenige vreugde; ja mijn hart verheugde zich over alles wat ik verricht had, maar dit was alles, wat ik er van had. Want toen ik omzag naar al de werken, die mijn handen verricht hadden en naar den arbeid, dien ik met moeite had gedaan, ziet, zoo was alles ij delheid en kwelling des geestes en niets van duur onder de zon.quot; (Eccle. 2, 4—Ui.)
Wat Salomon met woorden uitsprak, predikte spoedig daarop zijn dood noch uitdrukkelijker door de daad. Hij stierf na een 40 jarige regeering in het 58. zijns levens, en het lijk van den voorheen zoo grooten koning lag te midden zijner heerlijkheid bleek en stom, koud en stijf! en zijn kroon en troon en al zijn schatten en genoegens en al zijn roem, wat hielp hem dit alles ! En zijn ziel — waar zal zij zijn? Wellicht, — want wij weten het niet, hierover licht een schrikwekkende duisternis, — wellicht is zij niet bij God, maar op de plaats der eeuwige verdoemenis.
O hoe dwaas is de mensch, die zijn hart aan de goederen en de genoegens dezer wereld hecht en zijn eeuwige bestemming verwaarloost! Hij vindt nimmer, wat hij zoo begeerig zoekt, ware rust, durenden vrede, volko-mene bevrediging, want deze groote begeerlijke goederen vinden wij alleen in God. Zeer waar zegt de H. Augustinus: »Voor U, o God, hebt Gij ons gemaakt; daarom zal ons hart zoolang onrustig blijven, totdat het in U rust vinde.quot; Men kan de aardsche goederen voegzaam vergelijken met eenige waterdroppels, die men op een groot vuur sprenkelt. Het vuur wordt daardoor niet ge-bluscht maar brandt des te helderder op; evenzoo ontsteken de aardsche genoegens de begeerten des harten,
175
VAN DKN ZONDENVAL TOT DE KOMST
in plaats van ze uit te dooven, steeds meer en meer. En al konden ook de goederen en genoegens der wereld ons volkomen tevreden stellen, hoelang zou ons geluk duren ? Een of meer jaren, of hoogstens zoolang wij hier leven, dan ware alles ten einde ; de dood ontrukt toch den mensch alles, wat hij hier beneden bezit en geniet, ambten en waardigheden, geld en goed en elk genoegen. Wij hebben niets in de wereld medegebracht en zullen ook niets medenemen. Matigt derhalve, Aand., de aardsche begeerten, streeft niet al te zeer naar de schatten en genoegens dezer wereld, die zoo ijdel en vergankelijk zijn; tracht naar betere en duurzamere goederen ; beoefent ijverig de christelijke deugden en goede werken; deze geven u reeds op aarde een zoeten vrede en brengen u als goede vrienden over in de eeuwigheid en verwerven u genade voor den goddelijken Rechter. O, hoe troostvol zal het zijn, indien gij op het sterfbed kunt zeggen : ik heb noch de wereld, noch wat de wereld heeft en aanbiedt, bemind, mijn hart behoorde aan God alleen. Ik heb veel meer daarnaar gestreefd, rijk aan deugden en verdiensten voor God te worden, dan aan geld en goed. Ik heb de vreugde en de genoegens der wereldkinderen steeds versmaad en mij met vreugde aan de gestrengheden van den goddelijken dienst onderworpen. — Voorzeker, deze gedachte zal u het sterven gemakkelijk maken; ge zult met een blij hart uit deze wereld scheiden en met Paulus zeggen : (Philipp, 1, 21.) » Mihi enim vivere Christus est, ei mori lucrum, want mij is het leven Christus en het sterven gewin.quot;
VI. Van de scheuring des rijks tot aan de gevangenschap.
Na Salomons dood regeerde zijn zoon Rohoam. Onder dezen koning ging het woord des Heer en, wat Hij tot
176
DBS GODDEU.TKEN VERLOSSERS. 177
Salomon bad laten zeggen, in vervulling: (111 Kon. 11, 11. 12.) » Quia.... non cusfodisti pactum meum, dewijl gij mijn Verbond niet gehouden,.... chsrumpens scindam recjnuvi luum, zoo zal Ik uw koninkrijk scheuren en verdeelen, et dabo illud servo luo, en geven bet aan uw dienstknecht. Verumiarnen in dielus tuis non faciam, propter David patrem tuuvi, doch in uw dagen zal Ik bet niet doen, om Davids, uws vaders wil; de manu fiïii tui scindam illud, van de band uws zoons zal Ik bet scheuren.\'1 Toen Roboam zijn troon had bestegen bad bet volk hem, dat bij de lasten, die zijn vader hen bad opgelegd, mocht verminderen. Roboam echter sloeg tegen den raad zijner oudste en ervarene dienaren deze bede vol euvelmoed af. en zeide naar den raad der jongeren : (111 Kon. 12, 14.) »Pater me us agravavit jugum vestrum, heeft mijn Vader uw juk zwaar gemaakt, ego autem addam jucjo vestro, ik zal tot uw juk nog toevoegen ; pater vieus cecidit vos ftayellis, heeft mijn vader u met roeden gekastijd, ego autem caedatn vos scorpi-oniöus, ik zal u met schorpioenen kastijden.quot; Hierover werden de Israelieten zoo verbitterd, dat 10 stammen van hem afvielen, en een nieuw rijk vestigden, dat zij bet rijk van Israël noemden. Alleen de stam Juda met den stam Benjamin, die om zijn ligging en geringe uitgebreidheid bij den stam Juda was meegerekend, bleef hem getrouw. Zijn rijk heette van nu af aan het rijk van Juda. Zoo ontstonden er twee rijken : het rijk van Israel, wiens eerste koning Jeroboam was, en het rijk van Juda, waarin Roboam als rechtmatige koning heerschte. Jeroboam regeerde te Sa-marie, Roboam te Jerusalem. De scheuring van bet rijk geschiedde in \'t jaar 950 vóór Christus, Jeroboam viel al spoedig van bet geloof af; bij richtte te Dan en te Bethel gouden kalveren op, en verleidde zijn volk
178 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
tot afgoderij. Dit deed hij, om zijn regeering te bevestigen ; want hij vreesde, dat zijn onderdanen, indien hij hen tot aanbidding van den waren God naar den tempel te Jerusalem ter bedevaart liet gaan, van hem afvallen, en zich weder tot den koning van Juda zouden wenden. Maar hij bedroog zich bitter. De Priesters en Levieten, en met hen alle vrome en godvreezende Israelieten verlieten, als zij den gruwel van het Heidendom zagen, het land van Israel, en trokken naar Juda. Ook kondigde God den afgodischen koning zware straffen aan, die spoedig over hem en zijn huis losbraken. Zoo gaat het nog heden. Gewetenlooze menschen willen dikwijls door geslepenheid hun geluk vestigen, en geen middel is te slecht, indien het hun maar van dienst kan zijn. Maar hoe sluw zij ook alles meenen aan te leggen, zoo neemt het toch een kwaad einde; wat meer is, dikwijls geschiedt juist het tegendeel van datgene, wat zij beoogen. God verijdelt de beraadslagen der boozen. Slechts datgene, wat met Hem ondernomen wordt, heeft een goeden voortgang en een blijvend bestaan.
Ook Jeroboams opvolgers waren helaas niet beter, dan hij, zij traden in zijn voetstappen en bedreven allerlei zonden. De groote hoop des volks was evenzeer bedorven en deed veel kwaad. God zond wel van tijd tot tijd vrome mannen, die het zondige geslacht tot boetvaardigheid aanmaanden, eu hun goddelijke zending door wonderen bewezen; ook teisterde Hij het land met zware straffen. Maar dat alles was vruchteloos ; koning en volk verstokten hun hart, en niets was in staat, om hen op betere wegen te brengen. Ten laatste gaf de Heer hen aan den ondergang over. Salmanasser, koning van Assyrie, verscheen met een groote legermacht; na een 3 jarige belegering werd de hoofdstad Samarië veroverd, het volk gevankelijk naar Assyrie weggevoerd, en aan het rijk van Israel voor goed een einde gemaakt. Dit had plaats
RES G0DDEU.7KKN VERLOSSKR.S.
iu \'t jaar 718 róor Christus ; het rijk van Israel had slechts ongeveer 250 jaar bestaan.
In het rijk van Juda, waar steeds de nakomelingen van koning David heerschten, ging het over \'t algemeen beter. Er waren ook daar wel vele slechte koningen, die het volk zelfs tot afgoderij verleidden ; maar men vond er ook vele goede vorsten, die God ijverig dienden, en zich ook behoorlijk moeite gaven, om het volk in den dienst van God te houden. De Joden waren ook gelukkig of ongelukkig, naar gelang zij en hun koningen Gods wetten nakwamen of overtraden. Zoo ging het hun goed onder de vrome koningen Asa, Josaphat, Ezechias en Josias; zij voerden tegen hun vijanden gelukkige oorlogen, en verheugden zich over den goddelijken zegen. Maar onder Joram, Ocliozias, Omasias en andere godde-looze heerschers bezocht de Heer hen met zware verdrukkingen. Daar zij ten laatste ook de kastijdingen Gods niet meer telden, en van dag tot dag slechter werden, trof hen eindelijk het lot hunner broeders, de Israelieten; zij verloren hun rijk en geraakten in gevangenschap. Onder koning Sedecias viel Nabucbodonosor met een groot krijgsbeir in Judea, en veroverde na 18 maanden belegering Jerusalem. Stad en tempel werden verwoest en alle schatten vielen den overwinnaars in handen. Nabucbodonosor liet hierop al de kinderen van Sedecias ombrengen, hem zelf echter de oogen uitsteken, en hem met de meeste Joden in de gevangenis naar Babyion heenvoeren. Deze zware ramp trof het Joodsche rijk in \'t jaar 588 voor Christus, nadat het ongeveer 400 jaar had bestaan. Het rijk van Juda echter ging niet, zooals het rijk van Israel voor altoos ten gronde ; het verhief zich, gelijk wij later zullen hooren, na 70 jaren nog eenmaal, om zijn duur volgens de voorspelling van Jacob tot aan de komst van den Messias te verlengen.
179
180 VAX DEN ZONDEN VAL TOT DE KOMST
Alvorens ik deze geschiedenis sluit, zal ik u nog een paar schoone voorbeelden tot leering en navolging voor oogen stellen. Onder de Israelieten, die gevangen naar Assyrië zijn weggevoerd, was een zeer vroom, godvree-zend man, lobias genaamd. Zijn geschiedenis is u bekend ; ge weet hoeveel goed hij zijn medebroeders deed ; hoe hij de verslagene Israelieten, die onbeaard op straat lagen, wegdroeg en ter aarde bestelde; hoe geduldig hij zijn blindheid, waarmede God hem ter beproeving bezocht had, verdroegj hoe ijverig hij was, om zijn zoon in de vreeze Gods op te voeden, en welke voortreffelijke lessen hij hem gaf; hoe dankbaar hij zich eindelijk voor alle genaden en weldaden, die God hem door den Aartsengel Eaphaël bewees, betoonde ; hoevele voorbeelden in het goede ziet ge niet in dezen trouwen dienaar Gods ! Hij kende de christelijke wet niet, waarvan de liefde de grondslag is, en toch gedroeg hij zich zoo liefdevol jegens zijn medemenschen, en deed hun goed zelfs met gevaar van zijn leven. Leert van hem, Aand., het groote gebod van naastenliefde in oefening te brengen. Ziet ge iemand in nood, dat het uw vreugde zij, hem op te richten, te troosten, en naar krachten te ondersteunen. Door niets verwerft ge u Gods zegen en genade in een hoogere mate, dan door de werken van barmhartigheid. (Spreuk. 19, 17.) »Boeneratur Domino qui miseretur pauperis, die zich des armen ontfermt, leent den Heere; et vicissitudinem mam reddet ei, en Hij zal hem zijn loon volkomen schenken.\'\' Al wie barmhartigheid doet, hem beloont God gewoonlijk reeds op aarde, en verleent hem goede en gelukkige dagen ; geheel bijzonder echter zal God hem eens een genadige Rechter zijn, en hem met de eeuwige gelukzaligheid des hemels beloonen, zooals Christus zelf betuigt: (Matth. Beatimisericordes;
quoniam ipsi misericordiam consequentur, zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.quot;
DES GCDDELIJKKX VEULOSSERS.
Tobias, ofschoon hij zich niets had te verwijten, droeg zijn lijden met het volkomenste geduld en bleef zelfs dan aan God overgegeven, als zijn verwanten en bekenden hem bespotteden, zeggende ; (Tob. 2, 1(5—18.) » TJbi est spes tua, pro qua elecmosynas et se/niUuras fecisti, waar is uwe hoop, ter wille waarvan gij aalmoezen gaaft en dooden begroeft ?quot; In plaats van zich over zoo een harde taal te verbitteren, wees hij hen met een liefdevollen ernst terecht, doordien hij zeide : »Nolite ita Joqui, wilt niet spreken alzoo, quoniani filii sanctorum sumus, wij zijn kinderen der heiligen, et vitam illam expecta-mus, en wij verwachten dat leven, quam Deus datums est Ms, dat God diegenen zal geven, qui fidem suam nun-quam mutant ab eo, die hun geloof nimmer van Hem afwenden.quot; Aand., indien God u met een zwaar lijden bezoekt en uw medemenschen en zelfs uw vrienden, in plaats van deelnemende woorden tot u te spreken en u troost in te boezemen, den last des kruises door verwijtingen en harde behandelingen u nog zwaarder maken, herinnert u aan Tobias, wien zulks eveneens wedervoer en laat den moed niet zinken ; richt uwen blik op het toekomstige leven; dan zal God u het kruis, zoo gij het geduldig en in een boetvaardigen geest draagt, afnemen en tegen de eeuwige vreugde des hemels inwisselen. Troost u met de woorden des Apostels: (11 Cor. 4, 17.) »Id enim quod in vraesenti est momentaneum et leve tribula-iionis nostrae, want het tegenwoordig tijdelijke en lichte onzer verdrukking, supra modum in sublimitate aeiermirn qloriae pondus operafur in nobis, werkt een onmetelijke, overtreffende zwaarte van verheerlijking in ons.quot;
De ijver, waarmede Tobias zijn zoon voor God opvoedde, diene u, christelijke ouders, tot opwekking, dat ook gij bij de opvoeding uwer kinderen alle vlijt aanwendt. Geeft hun ook zulke schoone goede lessen, als Tobias aan zijn zoon gaf; houdt hen af van het kwaad, tracht
181
182 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
hen zooveel mogelijk van alle personen, plaatsen en genoegens verwijderd te houden, die hun onschuld in gevaar brengen en spoort hen reeds in de prilste jeugd tot braafheid en godsvrucht aan. Indien gij zulke rechtschapene ouders zijt, als de vader Tobias was, dan zal het niet uitblijven, dat ook uw kinderen goed en deugdzaam worden evenals de jonge Tobias.
Onder de Joden, die in de Babylonische gevangenschap zuchtten, vinden wij ook zeer ijverige dienaren Gods, die ons tot voorbeeld van navolging dienen. Ik noem u slechts de jongelingen Daniel, Ananias, Azarias en Misaël en de eerbare Susanna. Koning Nabuchodonosor had bevolen, dat men de schoonste en talentvolste knapen der Joden uitzoeken en hen aan zijn hof in alle wetenschappen en kunsten goed zoude onderwijzen. Hij verordende, dat men hun dagelijks van zijn tafel zou te eten geven. Maar op de tafel des konings kwamen allerlei spijzen, waarvan de Joden volgens hun wet niet mochten eten. Wat deden nu Daniël en zijn drie gezellen? Zij baden den koninklijken kamerdienaar, dat hij hun slechts brood, groente en water tot voeding zou geven. Zij wilden zich liever met zeer eenvoudige spijze vergenoegen en zelfs honger lijden, dan zich aan het gevaar blootstellen, Gods gebod te moeten overtreden. Hoe beschamend is dit voorbeeld voor menig Christen ! Wij hebben een gebod, dat ons verbiedt, op Vrijdagen, Zaterdagen en op eenige andere dagen vleesch te eten. Eu ziet, sommige katholieke Christenen zetten zich over dit gebod lichtzinnig heen en eten op ont-houdingsdagen evenzeer vleeschspijzen, als op andere dagen der week. Is dat recht? »0,quot; zeggen zij, »dat kan zoo erg niet zijn ; het is toch geen gebod van God, maar slecht een kerkelijk gebod, dat op eenige dagen vleeschspijzen verbiedt.quot; Maar hoe? verplichten ook niet de kerkelijke geboden evenzeer, als de geboden Gods onder een zware zonde ? Is de Kerk niet de plaatsbekleed-
DES G0DDEL1JKEN VERLOSSERS.
ster Gods op aarde ? Heeft zij van Christus niet de volmacht ontvangen, aan de geloovigen geboden te geven ? Zegt Christus niet uitdrukkelijk: (Matth. 18, 17.) n Si autem JE ede si am non audierit, indien hij ook de Kerk niet hoort, sit tibi sicut eihnicus et jmblicanus, zij hij u als een heiden en tollenaar.quot; Bedriegt u derhalve niet, Aand. en laat u door niemand in dwaling brengen ; de kerkelijke geboden moet gij evenzeer onderhouden als de geboden Gods, indien gij goede Christenen wilt zijn en eenmaal zalig worden. Wie de Kerk niet tot moeder heeft, kan God niet tot vader hebben. «Maar,quot; zeggen sommigen, »de vastenspijzen doen ods geen goed; wij vreezen daardoor ziek te worden.quot; Daniël en de drie jongelingen zijn niet ziek geworden, toen zij zich met zeer eenvoudige vastenspijzen vergenoegden; in tegendeel zij zagen er veel beter uit, dan de overige jongelingen, die van de tafel des konings aten. Wellicht rust uw bewering op ijdele inbeelding ; wellicht waart ge gezonder, indien ge u eenige dagen onthieldet en u met een eenvoudige vastenspijs tevreden steldet.
De drie jongelingen, Ananias, Azarias en Misaël, lieten zich in een gloeienden oven, Daniël echter in een leeuwenkuil werpen, om zich voor den gruwel der afgoderij te bewaren en jegens hun Heer en God hun plicht te vervullen ; zij wilden liever den smartelijksten dood ondergaan, dan van God afvallen en zondigen. Dezelfde gezindheid moet ook ons bezielen. Er is geen kwaad in de wereld, dat dien naam meer verdient, dan de zonde. Zij, de zonde alleen, is een kwaad van alle kwaad, wijl zij den mensch reeds in dit leven ongelukkig maakt en hem hiernamaals in het eindeloos verderf stort. Zou de zondaar de verschrikkelijke gevolgen der zonde slechts een weinig behartigen, inderdaad ! het ware onmogelijk, dat hij zoo lichtvaardig voortzondigt en zooveel jaren in het booze volhardt, zonder ook maar een teeken van boet-
183
184 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
vaardigheid te geven. Daartoe behoort een lichtzinnigheid, een veronachtzaming des heils, waarover men niet genoeg kan verbaasd staan. Vlucht derhalve de zonde meer dan alle kwaad der wereld ; liever sterven, dan zondigen, zij uw besluit, dat ge heden, bij den aanblik op Daniël in den leeuwenk ail en op de drie jongelingen in den vuuroven, weder uit geheel uw hart moet vernieuwen. Zijt ge echter zoo ongelukkig uw geweten met een zonde te besmeuren, neemt zonder uitstel uw toevlucht tot de boetvaardigheid opdat gij uw ziel van haar ondergang redt.
Een heerlijk voorbeeld geeft u eindelijk de eerbare Susanna. Twee grijze booswichten deden haar geweld aan en dreigden haar, ze aan den dood over te leveren, indien zij hun niet ten wille ware. Maar de kuische vrouw weerstond heldenmoedig aan hun misdadig verlangen en sprak met alle vastberadenheid : (Dan. 13, 23.) » Melius est mild absque opere in cider e in manus vestras, het is mij beter zonder de daad in uw handen te vallen, qmm peccare in conspectu Domini, dan te zondigen in bet aanschijn des Heeren.quot; Wat zal ik hier zeggen van zoo menigeen, die, wel verre van aanslagen op de eerbaarheid met ernst af te wijzen, zich bereidwillig aan de zonde overgeeft, wat meer is zelve het er op aanlegt, on-behoedzamen te verleiden ? O, zij zijn een schandvlek van haar geslacht en verdienden inderdaad, dat men ze een molensteen aan den hals bond en ze in de diepte der zee wierp. O, niet zoo, christelijke dochters en vrouwen ! bewaart veeleer de kuischheid overeenkomstig uw stand met alle zorgvuldigheid en laat u ze voor geen prijs der wereld ontrooven. Ge zoudt zalig te prijzen zijn, indien ge in de verdediging der reinheid zelfs uw leven ten offer zoudt moeten brengen, want ge zoudt de kroon der Martelaars ontvangen.
Neemt, Aand., de lessen, die ik u gegeven heb, ter harte en maakt ze tot richtsnoer van uw gedrag. Toont
DES GODDELIJKKN VERLOSSERS.
u steeds als goede Christenen, die geen gewichtiger bezigheid kennen, dan God dienen, opdat gij altoos zijn genade bewaart en eenmaal zalig wordt.
VIL Over de Profeten.
Van Astyages, den koning der Meden, wordt ons een voorbeeld van ongehoorde wreedheid verhaald. Hij liet aan zijn stadhouder Harpalus heimelijk diens zoon ontnemen, dezen gelijk een dier slachten en braden, en vervolgens het vleesch den vader, dien hij bij zich ter tafel genoodigd bad, te eten voorzetten. Na volbrachten maaltijd gaf hij bevel, de overgeblevene beenderen des zoons aan te brengen, verklaarde den Vader wat er gebeurd was, en stelde hem de vraag: »Wat zegt ge van datgene, wat ik heb gedaan ? Bevalt het u ?quot; Wat deed nu Harpalus ? Brak hij nu in woede los ? Greep hij naar het zwaard, om het monster dood neer te leggen ? O neen, hij toonde niet den minsten onwil; geheel rustig en gelaten antwoordde hij : » Wat de koning steeds doet, behaagt mij l\'1
Indien nu, Aand., Harpalus een zoo ontzettende daad enkel deswege billijkte, wijl zij door zijn koning was volbracht, hoeveel te meer moeten wij datgene, wat God, de Heer van Hemel en aarde, de Vader aller menschen doet, niet van ganscher harte billijken ? Moeten wij steeds niet van de overtuiging doordrongen zijn, dat alles, wat van God komt, recht is en dat Hij zelfs dan, wanneer Hij ons verscheidene rampspoeden en lijden toezendt, ons beste op het oog heeft ? O zeker, God meent het goed met ons, en leidt ook datgene, wat ons in onze kortzichtigheid als kwaad toeschijnt, naar zijn oneindige wijsheid en goedheid ten onzen beste. Een duidelijk bewijs dezer waarheid hebben wij in de geschiedenis van het Israëlitische volk, van hetwelk wij tot,
185
186 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
nu toe hebben gesproken. God zag zich dikwijls genoodzaakt, den Israelieten zware straffen toe te zenden ; maar deze straffen waren voor hen een evenzoo noodzakelijke, als heilzame artsenij, waardoor zij weder op den rechten weg, dien zij in hun lichtzinnigheid verlaten hadden, werden teruggebracht. De gevoeligste slag, die na de scheuring des rijks den Joden trof, was de wegvoering naar Babylon; want zij zuchtten daar in de gevangenschap 70 jaar, en hadden van hun overmoedige vijanden veel te lijden. God verliet hen echter niet ; evenals reeds vroeger, zoo zond Hij hun ook nu vrome, door zijn geest verlichte mannen, die hun in den druk moed inspraken, hen tot boetvaardigheid aanmaanden, en hun betere tijden in \'t verschiet voorstelden. Deze mannen waren de Profeten van wie ik u het noodzakelijkste zal mededeelen, en daarna de geschiedenis van het joodsche volk sluiten.
Het woord ygt; Profeef is van griekschen oorsprong, en beteekent iemand, die toekomstige dingen vooruit zegt. De Profeten verschenen in het Oude Verbond op verschillende tijden, bijzonder in die, toen de Israelieten door koningen geregeerd werden, wijl zij toenmaals vaak Gods gebod overtraden, en zelfs in afgoderij vervielen. De Profeten traden niet uit zich zeiven op, maar werden ten alle tijde door God geroepen, en spraken en handelden op zijn bevel. Hun ambt was, de heerschende ongeregeldheden en zonden, en bijzonder den afgodendienst onder de Israelieten uit te roeien, hen tot het nakomen van Gods geboden te vermanen, het geloof en de hoop op den toekomstigen Verlosser onder hen te onderhouden, en hen in bedrukte tijden tot vertrouwen op de goddelijke hulp op te wekken. Om zich als afgezanten te doen kennen, deden zij wonderen, en voorspelden toekomstige gebeurtenissen. Hunne voorzeggingen
DKS GODDEL IJKEN VERLOSSERS.
hadden dikwerf betrekking op den goddelijken Verlosser, wiens leven en werken, lijden en sterven, zooals wij later zullen hooren, zij op het nauwkeurigst vooruit zeiden. Niet alle Profeten werden door God aangedreven, hun openbaringen en gezichten op te schrijven ; slechts eenigen leverden aan het nageslacht schriftelijk over, wat zij geleerd, voorspeld en gedaan hadden.
De grootste onder alle Profeten is ontegenzeggelijk Mias; hij onderscheidde zich boven de anderen door zijn gloeienden ijver voor de wet Gods, door zijn groote wonderen, zooals ook door zijn merkwaardig einde. Hij leefde onder de goddelooze koningen Achab en Ochozias, ongeveer 900 jaar vóór Christus. Tot tuchtiging van het zondige volk en zijn heerschers sloot God, de Heer, op het gebed van Elias meer dan 3 jaar den hemel, en liet geen druppel regen vallen, zoodat alles wat groen was verdorde, en het land een woestijn geleek. Gedurende dezen tijd spijsde God zijn trouwen dienaar dagelijks door een raaf, vervolgens door de vrome weduwe van Sarepta, wier zoon hij tot vergelding harer weldadigheid tot het leven opwekte. Na verloop van 3 en een half jaar besteeg hij den berg Carmel, en bad daar 7 maal den Heer, waarop weder een weldadige regen viel. Vol van heiligen ijver voor de eer van God liet hij 150 priesters van Baal, die het volk tot afgoderij vervoerd hadden, neersabelen. Wijl Achab op raad zijner goddelooze gemalin Jezabel den wijnberg van Naboth tegen alle recht zich toeeigende, en hem zelfs liet ombrengen, kondigde Elias hem en zijn vrouw Gods straffen aan, die beiden ook troffen; Achab werd in een slag doodelijk gewond, en stierf nog denzelfden dag; Jezabel echter werd van boven uit het raam van haar paleis op straat geworpen, en de honden verteerden haar tot op de beenderen. Ochozias, Achabs opvolger, evenzoo goddeloos als deze, gaf bevel den Profeet gevangen te
187
188 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
nemen en te dooden; maar op de mannen, die hem gevangen wilden nemen, viel het vuur van den hemel, en verdelgde hen. Hoogst merkwaardig is het levenseinde van Elias. Hij scheidde met zijn mantel het water van de Jordaan, en ging met Eliseus droogvoets midden door de rivier. Als hij den overkant had bereikt. (IV Kon. 2, 11.) nlLcce currus igneus, ziet, een wagen van vuur, et equi zgnei diviserunt utrumque, en paarden van vuur maakten scheiding lusschen hen beide; et ascendit Elias per turbinein in coelum, en Elias voer in een on-weder ten hemel.quot; Elias is alzoo, gelijk voorheen Henoch, van wien reeds is gesproken, niet gestorven, maar slechts onder de menschen weggenomen, en op een onbekende plaats gebracht, zoodat hij nu nog leeft. Volgens de Openbaring van den H. Joannes (Hoofdst. II.) treden aan het einde der wereld twee getuigen op om aan de menschen de boetvaardigheid te prediken, en den Antichrist te bestrijden, en deze twee getuigen zijn volgens de meening der meeste H. Vaders en Schriftuitleggers Henoch en Elias. De eerste zal aan de Heidenen, de laatste aan de Joden het christelijke geloof verkondigen. Ge weet ook uit het Evangelie, dat Elias benevens Mozes bij de gedaante verandering van Jesus op den berg verschenen is.
Eiias opvolger was Eliseus. De geest zijns meesters rustte op hem en ook hij toonde vurigen ijver voor Gods heilige wet en volbracht groote daden. Hij bezorgde aan de koningen Josaphat en Joram, die in een oorlog tegen de Moabieten met hun krijgsheir gevaar liepen, van dorst te versmachten, door een wonder water ; bevrijdde een arme weduwe door vermeerdering van haar kleinen olievoorraad van haar schulden en haar zoon van de slavernij; wekte den zoon der Sunamitische vrouw die gestorven was tot het leven en genas Naaman, den Syriër, van de me-laatschheid. Zijn onophoudelijk streven was, den afgoden-
nns r.ODDEI,IJKEN VKItT.OSSEUR.
dienst, die niet enkel in het rijk van Israel, maar zelfs in het rijk van Juda zich steeds verder uitbreidde, uit te roeien en de ware Godsvereering weder te herstellen. Zijn kracht openbaarde zich zelfs nog in zijn lijk ; want het lichaam van een verslagene, dat men in zijn graf geworpen had, zoodra het de beenderen van den heilige aanraakte, werd levend. Nog heden ten dage wijst men bij Jericho een bron van den Profeet Eliseus aan, wiens water voor zieken zeer heilzaam moet zijn.
Behalve deze twee Profeten, die niets schriftelijks hebben nagelaten, zijn er nog anderen, van wier daden en voorzeggingen wij bijzondere door hen zeiven vervaardigde schriften bezitten. Daartoe behooren de 4 qroote en de 12 kleine Profeten. Isaias, Jeremias, EzecMel eu Daniel worden de 4 groote Profeten genoemd, wijl zij meer geschreven hebben dan de 12 anderen, van wie wij slechts weinig bezitten, eo die daarom de kleine Profeten worden genoemd.
Aan de spits der 4 groote Profeten staat Isaias, de zoon van een zekeren Amos, die in \'t jaar 759 vóór Christus door God tot Profeet werd geroepen, en dit zware ambt over de 60 jaren waarnam. Zooals velen aangeven, stierf Isaias een geweldigen dood, doordien de goddelooze koning Manasses van Juda hem met een zaag liet vaneen scheiden. De hoofdinhoud zijner leer is, dat God alleen eer, maar den men-schen slechts smaad toekomt, dat men zijn vertrouwen niet op de schepselen, maar op den Heer en Schepper stellen moet en dat elke neiging en al het streven zondig is, dat niet op God, maar uitsluitend op het aardsche is gericht. Hoogst gewichtig zijn zijn voorzeggingen: hij spreekt van de komst des Verlossers, van zijn goddelijke en menschelijke natuur, van zijn geboorte uit een Maagd, van zijn wonderen, van zijn lijden en sterven, van zijn verheerlijking en de uitbreiding zijner Kerk over den geheelen aardbodem zoo uitvoerig en duidelijk, dat men hem, zooals de
189
190 VAN DKN ZONDEN VAL TOT DE KOMST
H. Hieronymus zegt, meer een Evangelist dan een Profeet moet noemen. Zijn voorzeggingen, gelijk die der overige Profeten, zullen wij nader leeren kennen als wij van den goddelijken Verlosser zelf spreken.
De tweede onder de groote Profeten is Jeremias, de zoon des priesters Helcias te Anatoth, een stadje in de nabijheid van Jerusalem. Hij moest op Gods bevel tegen zijn wil reeds in vroege jeugd het Profetenambt op zich nemen en bekleedde het van 628—588 voor Christus. Hij leefde in dien ongelukkigen tijd, toen Jerusalem verwoest en het volk in de Babylonische gevangenschap werd gevoerd. Na de verwoesting van Jerusalem hield hij zich eenigen tijd op bij weinige arme Joden, die na de wegvoering hunner broeders in het land waren achtergebleven. In \'t vervolg namen dezen hem mede naar Egypte, waar hij door hen, omdat hij tegen hun afgoderij sterk te velde trok, zou zijn gesteenigd. Zijn tijd was een der slechtste; allerlei zonden werden bedreven, de godsdienst van den waren God was schier geheel in verval en daarvoor de afgodendienst met zijn gruwelen in de plaats getreden. De Profeet wraakt in zijn voorzeggingen dien afval en die zedeloosheid der Joden en kondigt hun tot straf den ondergang des rijks en de daarmede verbonden ellenden aan. Hoogst roerend zijn zijn Klaagliederen^ die weemoedige ontboezemingen des harten zijn over den ondergang van Jerusalem, van den tempel en van het Joodsche rijk. In hoogeren zin past de Kerk deze Klaagliederen toe op de ellende, die de zonde over het geheele menschelijke geslacht heeft gebracht, als ook op het bitter lijden, dat Jesus Christus moest verduren, omdat Hij als Borg de zonden der wereld op zich had genomen. Hierom worden de Klaagliederen in de drie laatste dagen der goede week in de Kerk gezongen.
De derde onder de groote Profeten is hzechiel, zoon van den priester Buzi en tijdgenoot der Profeten Jeremias en
DBS GODDELIJKEN VERLOSSERS.
Daniel. God riep hem tot Profeet 7 jaren voor de verwoesting van Jerusalem. Zijn voorzeggingen zien zoowel op de aanstaande verwoesting van Jerusalem en de gevangenschap der Joden als op hun terugkeer in de toekomst naar hun vaderland, eindelijk op het rijk van den Messias, namelijk op de Christelijke Kerk. Hij vermaant de Joden met de dringendste woorden tot boetvaardigheid, belooft hun in naam van God vergeving en genade indien zij zich waarlijk bekeeren, dreigt hen echter met tijdelijken en eeuwigen ondergang, zoo zij in de onboetvaardigheid volharden. Volgens een oude legende zou hij door een Joodschen rechter, wiens afgoderij hij veroordeelde, in de gevangenschap zijn vermoord.
Eindelijk de vierde onder de groote Profeten is Daniel, die waarschijnlijk van het koninklijk geslacht van David afstamde. Hij werd, zooals ik reeds opgemerkt heb, als jongeling in de Babylonische gevangenschap meegevoerd, en daar aan het hof des konings onder den naam van Balthasar opgevoed. Nabuchodonosor, die hem bijzonder lief had, droeg hem het stadhouderschap van Babyion op, en benoemde hem tot opzichter der weezen. Darius, koning der Meden, die het Babylonische rijk verwoestte, verhief hem tot een der drie hoogste waardigheden des rijks, en ging zelfs van het denkbeeld zwanger, hem, zooals voorheen Pharao Joseph, over zijn geheel rijk te stellen. Tweemaal werd hij door den haat en nijd zijner vijanden in den leeuwenkuil geworpen, waaruit God hem iedermaal wonderbaar redde. Zijn verdere lotgevallen, alsook de tijd en de wijze van zijn dood zijn ons onbekend. Daniel behoort onder het getal van die heiligen des Ouden Verbonds, van wien de H. Schrift ook niet éen fout wraakt. Hij diende God zoowel in eer en geluk, als in vervolging en lijden met een onwankelbare trouw, zoodat zelfs de Heer hem door den mond des Profeet Ezechiels met Noe en Job op éene lijn plaatst.
191
192 TAN Igt;EN ÜONDENVAL TOT DE KOMST
Onder zijn voorzeggingen is bijzonder merkwaardig de vermelding des tijds van Jesus komst, van zijn openbaar leven, zijn lijden en sterven. Van deze voorzeggingen zullen wij later meer hooren\'.
Tgt;e 12 kleine Profeten zijn: Oseas, Joel, Amos, Abdias, Jonas, Micheas, Nahum, llabahuk, Sophonias, Aqgeus, Zacharias en Malachias. Deze Profeten leefden op verschillende tijden en onder verschillende tijdsomstandigheden tusschen de 9. en de 4. eeuw voor Christus. Hun taak was geen ander, dan die der overige Profeten, nl. den afval van God, den heerschenden afgodendienst en de hieruit voortvloeiende ondeugd met ernstige woorden te wraken, en het strafgericht Guds, indien geen degelijke beterschap volgde, te verkondigen; het brave deel des volks echter met betere tijden en in \'t bijzonder met den toekomstigen Verlosser der wereld te troosten. Uitvoeriger kan ik van deze Profeten niet spreken, wijl ik alsdan te wijdloopig zou worden.
In de zending der Profeten openbaart zich weder zeer duidelijk de wil Gods, zijn uitverkoren volk van den ondergang te redden, en op den weg des heils te leiden. De Joden waren in het bezit van vele middelen ter zaligheid ; zij hadden de wet, die God hun niet enkel in het hart, maar ook op twee steenen tafelen had geschreven ; zij hadden Priesters en Schriftgeleerden, die hun steeds de goddelijke wet verklaarden, en op het onderhouden er van aandrongen; zij hadden vele offers en feesten, waardoor zij groote genaden verkregen, en te gelijk aan de ontvangene weldaden en aan den plicht werden herinnerd, het met God gesloten verbond stipt na te komen. Dewijl echter al deze heilmiddelen bij hun wederspannigheid niet meer toereikend waren, zond God hun nog bovendien van tijd tot tijd Profeten, die hun onder groote teekenen en wonderen zijn wil moesten kenbaar maken, om zoo mogelijk hun onbuigzaamheid
DES GODDELIJK EN VERLOSSERS.
te breken, en hun een betere gezindheid in te boezemen. O, hadden de Joden aan de Profeten gehoor gegeven, God zou zich hunner, hoe diep zij ook gevallen waren, evenzeer erbarmd hebben, als over de bewoners van Ninive, die op de prediking van Jonas boetvaardigheid deden. Maar de hardnekkigen, die zich reeds tegen Mozes hadden verzet, hoorden ook de Profeten niet; zij stopten hun ooren voor alle waafschuwingen en bedreigingen, vervolgden hen en brachten velen hunner om het leven. Met recht kon derhalve Stephanus hun toeroepen : (Hand. 7, 51. 52.)»Bur a cervice, et incircumcisis cordibus et auri-bus, hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oor ! vos semper Spiritui sancio resistitis, gij wederstaat altoos den Heiligen Geest, sicut patres vestri, ita et vos, gelijk uwe vaderen, zoo ook gij. Quem Profetarum non sunt perse-cuti patres vestri, wien van de Profeten hebben uw vaderen niet vervolgd ? ht occiderunt eos qui praenuniiabant de adventu Jus li, zij hebben ook hen gedood, die te voren de komst des Rechvaardigen verkondigden, cujus vos nunc proditores et Jiomiddae fuistis, van wien gij nu verraders en moordenaars geworden zijt.\'\' Deze voortdurende onoverwinnelijke verstoktheid des harten bracht eindelijk de Joden in het verderf. Maar God hield zijn belofte en zond hun in de volheid der tijden den Verlosser ; daar zij echter ook Dezen, alsook zijn gezanten, de Apostelen, vervolgden en doodden, was ten laatste hun zondenmaat vol en gingen zij tijdelijk en eeuwig ten gronde.
Aand., wij zijn thans, nadat God de Joden verworpen heeft, zijn uitverkoren volk en Hij bewijst ons nog grooter genaden, dan Hij hun heeft bewezen. Hij vergenoegt zich niet ons enkel de gewone genademiddelen mede te deelen, als het christelijk onderricht, het H. Misoffer, de H. Sacramenten, de aflaten enz.; volgens zijn oneindige liefde en barmhartigheid wendt Hij zelfs buitengewone midde-
193
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
194
len aan, om ons aan het verderf te ontrukken en zalig te maken. Of zijn de missies, die in onze tijden zoo dikwijls plaats vinden, de broederschappen, de vereenigingen, de genootschappen, die tot opwekking van den christe-lijken zin en wandel overal zijn opgericht en de veelvuldige jubilé\'s, waarmede de Pausen de Christenheid begenadigden, geen buitengewone middelen tot ons heil ? Voorwaar, niet droppelsgewijze, maar als bij stroomen wordt de genade op ons uitgegoten en de goede God biedt alles aan, om ons tot zich te trekken en voor den hemel te winnen. Hij kan in waarheid zeggen : Is. 5, 4.) » Quid est quod debui ultra facere vineae meae, et non feci ei, wat was er aan mijnen wijngaard meer te doen, hetwelk ik daaraan niet deed ?quot; Maar hoe gedraagt zich het meerendeel der Christenen tegenover deze genaden, die God hun in zoo\'n rijke mate toedeelt ? Helaas ! zooals de Joden in de tijden der Profeten, verstokken zij hun hart, zinken steeds dieper in het kwaad en de zonde weg en verdubbelen hun schreden op den weg des bederfs. Of welke zijn toch de vruchten, die missies, godsdienstige verbonden, jubile\'s enz. voortbrengen? Wij zien het met de oogen, slechts weinigen maken zich die heilmiddelen ten nutte ,• de meesten blijven wat zij zijn, aardschgezinde heilvergeten menschen, of zinken toch, nadat zij nauw het boetvaardig leven zijn begonnen, weder in het oude zondig leven terug. Velen gelijken aan tichelsteenen, die slechts des te harder worden, naar gelang de hitte, waarin zij zich bevinden, des te grooter is. Merkt echter wel op, Aand., God blijft steeds dezelfde, want Hij is onveranderlijk in zijn eigenschappen en raadsbesluiten. Zooals hij de verstokte Joden verworpen heeft, zoo zal Hij ook de Christenen, die alle middelen ter hunner redding hardnekkig van zich afwijzen, verwerpen en hun namen uitwisschen uit het boek des levens. Wat meer is, hun ondergang zal nog ongelijk verschrikkelijker wezen, dan
DES GODDELIJK EN VERLOSSERS.
die der Joden, dewijl huu een veel grooter maat van genaden dan aan de Joden is toebedeeld. Wie derhalve zijn ziel wil redden, hij verandere zijn verkeerden zin ; hij make zich de hem aangeboden genade ten nutte en brenge waardige vruchten van boetvaardigheid.
VUL Geschiedenis des Joodscheu volks, tof op de komst des goddelijken Verlossers.
Van de Israelieten, die, zooals wij gehoord hebben, in de gevangenschap naar Assyrië zijn weggevoerd, kan geen spraak meer zijn; want hun rijk is voor altoos onder gegaan. Zij verzamelden zich niet meer tot een volk, maar bleven onder andere natiën verstrooid, en gingen ten laatste in deze op. Met de Joden, die in de Babylonische gevangenschap zijn weggevoerd, was het anders gesteld; zij maakten ook in de gevangenschap nog een volk uit, en keerden vandaar weer in hun vaderland terug. God hield hen in stand; want hij had hen tot zijn volk uitverkoren, en aan hun stamvaders de belofte gedaan, dat uit hen de Verlosser zou voortkomen.
Zij zuchtten reeds 70 jaren in de Babylonische gevangenschap ; eindelijk kwam de tijd hunner verlossing, zooals reeds de Profeet Jeremias het met duidelijke woorden had voorzegd. (Jerem. 25, 11. 12.) »hjt erit umversa terra haec in solitudinem, et in stuporem, en dit gansche land (Judea) zal tot woestheid en tot ontsteltenis worden ; et servient omnes gent es istae reqi Babylonis Septuaginta amiis, en deze volken (de Joden) zullen den koning van Babyion dienen, 70 jaren. Cumque impleti fuennt Septuaginta anni, en als de 70 jaren vervuld zijn, visitabo super regem Babylonis, et super gen tem ill am, dicit Do-minus, zal Ik bezoeking doen over den koning van Babyion, en over dat volk, spreekt de lieer; iniquitatem
195
196 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
eorum, om hunner misdrijven wil, et super terrain Chal-daeorum, en over het land der Chaldeën, et ponam itlara in solitudines sempiternas, en Ik zal het stellen tot eeuwig durende verwoestingen.quot; Cyrus, koning der Persen, die het Babylonische rijk veroverde, en bij zijn rijk indeelde, veroorloofde reeds in het eerste jaar zijner regeering, in \'t jaar 536 voor Christus, dat zij naar hun vaderland terugkeerden, en den heiligen tempel met de stad Jerusalem weder opbouwden. De hoofden des volks, de priesters en een groote volksmenigte, 40000 Joden, zonder de knechten en dienstmaagden mede te rekenen, begaven zich nu op weg ; hun voornaamste aanvoerder was So-robabet. Zij ontvingen veel goud en zilver, en al wat buitendien op reis noodig was, kregen zij mede.
Ook deed Cyrus hun de gouden en zilveren vaten, die Nabuchodonosor uit den tempel geroofd had, teruggeven. Zoo kwamen zij dan weder in Chanaan en in hun verlaten stad terug. Zij verzamelden zich allen te Jerusalem, dat een puinhoop was, en begonnen den tempelbouw. De priesters bliezen de bazuinen, en al het volk juichte van vreugde. De inwoners der stad Samaria en der omliggende streken, die uit een vermenging van ingetrokken Heidensche landverhuizers en teruggeblevene Israelieten bestonden, hoorden van den bouw des tempels en kwamen tot de Joden, zeggende; »Wij willen met u bouwen, want ook wij zoeken uw God, zooals gij zeiven.quot; De Joden echter wezen deze aanbieding- van de hand. De Samaritanen waren daardoor zeer verbitterd, en zochten den tempelbouw te verhinderen, wat evenwel te vergeefs was; de Joden overwonnen alle hinderpalen en brachten den bouw gelukkig tot stand. De tweede tempel was echter in de verste verte niet zoo schoon en prachtvol als de eerste, dien Salomon gebouwd had; daarom weenden de ouden van dagen, die nog den tempel van Salomon gezien hadden, als zij dien met den
des goddelijken verlossers.
tegenwoordigen tempel vergeleken. Doch God troostte hen met de verzekering, dat weldra de door de volken verlangde Messias zou komen, en de heerlijkheid des tweeden tempels grooter zijn zouie, dan die des eersten. (Agg. 2, 8—10.) Hij wees hen op den goddelijken Verlosser, die nu weldra komen en een Kerk zoude stichten, die alle volken der aarde in haar schoot opnemen en gelukkig maken, en dientengevolge de Joodsche Kerk in heerlijkheid zou overtreffen.
De tempel was nu opgebouwd, maar de stad lag nog in puinhoopen, en de Joden leefden in groote ellende. God erbarmde zich hunner en verwekte twee aanzienlijke mannen, Esdras en Ne hernias, die den herbouw van Jerusalem met allen ijver ondernamen. Zij werden in hun onderneming door Artaxerxes Longimanus, koning der Persen, rijkelijk ondersteund, en z.jo gelukte het hun, de stad weder op te bouwen. Zij waren er ook op uit, onder de Joden de ware vereering Gods te herstellen, en hen tot het het trouwe nakomen van de heilige wet aan te sporen. Esdras, die in de Joodsche wet zeer ervaren was, verordende een nieuwe verzameling der H. Boeken, en las ze aan het volk voor. Het volk, dat in de langdurige gevangenschap de voorschriften der wet schier geheel was vergeten, weende bij het aanhooren der lezing, bekende zijn misdaden en die zijner vaders, en beloofde voor de toekomst den Heer met alle trouw te dienen. Het hield minstens in zoo ver ook woord, dat het van nu af aan niet meer in afgoderij verviel, maar in \'t geloof aan den waren Ood steeds vaststond.
De Joden leefden nu weder in hun vaderland, en werden geregeerd door een hoogen raad, bestaande uit 70 leden aan wier hoofd de Hoogepriester stond. Zij waren evenwel niet geheel vrij, maar van den koning van Persië, en na den ondergang van het Persische rijk van Alexander den Groote, koning van Macedonië, afban-
197
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
kelijk. Na diens dood, in \'t jaar 324 vóór Christus, kwamen zij onder de Egyptisch-Syrische heerschappij, waaronder zij rust genoten. Ook onder de Syrische koningen, die hierna de opperheerschappij over Judea verkregen, ging het hun aanvankelijk goed ; later echter brak over hen een verschrikkelijke vervolging uit. An-tiochus Epiphanes, koning van Syrië, een der gruwelijkste tirannen, die ooit op den troon hebben gezeten, veroverde Jerusalem, plunderde den tempel, vermoordde de mannen, verkocht de vrouwen in slavernij en dwong de Joden, de afgoden te vereeren, en tot teeken huns afvals van hun God varkensvleesch te eten, waarvan zij volgens han wet niet mochten gebruiken. Waren er ook velen, die in deze vervolging afvallig werden, zoo bewezen toch anderen een heldenmoedige trouw jegens God, en verdroegen liever de gruwzaamste martelingen, dan dat zij zich lieten overhalen.
Onder dezen muntten bijzonder uit Eleazer en de Ma-chabeesche moeder met haar 7 zonen. Eleazer was een eerbiedwaardige grijsaard van 90 jaren. Als men hem wilde noodzaken, om minstens voor den schijn varkensvleesch te eten, sprak hij vol heiligen ernst: (11 Mach. 6, 24—28.) »JVon enim aetati nostrae dignum esty..fin-gere, het betaamt onze jaren niet te veinzen, ut mulfi adolescentium, opdat vele jongelieden, arbitrantes hlea-zarum nonaginta annorum transisse ad vifam alienigena-rum, meenende dat de 90jarige Eleazer tot het Heidendom zou zijn overgegaan, et ipsi projjter meam simula-tionem, ook zeiven door mijne veinzerij, et propter modicum corruptibilis vitae tempus, en om dezes korten en vluchtigen levenswil, dedpiantur, niet verleid zouden worden, et per hoe maculam, atque exsecrationem meae senectuti conquiram, en ik mij een veraclitelijken en schandelijken ouderdom zou berokkenen. Nam, etsiinparesentitempore suppliciis hominum eripiar, want al ware het ook dat ik
198
DES ÖODDELIJKEN VERLOSSERS.
voor het tegenwoordige van der menschen straf verlost wierd, sed manum Omnipotentis nee vivus, nee defunetus effugiam ik zou toch de hand des Almachtigen, noch levende, noch stervende, kunnen ontvluchten. Quamobrem fortiter vita excedendo, daarom wil ik, mannelijk uit dit leven scheidende, senectute quidem dignus apparebo, zoowel mij mijnen ouderdom waardig toonen, adoleseentibus autem exemplum forte relinquam, als den jongeren een heerlijk voorbeeld nalaten.quot; Zoo ging Eleazer uit dit leven en gaf niet enkel aan de jeugd, maar ook aan ieder leeftijd een heerlijk voorbeeld van heldenmoed voor God en zijn heilige wet.
Antiochus liet ook de 7 Machabeesche broeders met hun moeder voor zich brengen en met gruwelijke geeselslagen pijnigen, om hen te dwingen, dat zij tegen hun wet varkensveesch zouden eten. Maar zij bleven aan God getrouw en hoe zij ook op verschillende wijzen gruwelijk gemarteld werden, geen kwelling was in staat hen tot de overtreding van zijn heilige wet te brengen. Zes der broeders waren bereids onder onmenschelijke folteringen bezweken ; slechts de jongste was nog over ; hij zal een kind zijn geweest van 6—8 jaar. Deze nam de koning tot zich, sprak hem zeer vriendelijk aan en betuigde hem met eede, dat hij hem, indien hij de wet zijner vaders overtreden wilde, rijk en gelukkig zoude maken, tot hooge waardigheden verheffen, en het hem aan niets zou laten ontbreken. Maar de knaap liet zich daartoe volstrekt niet bewegen. De koning riep er de moeder bij, en maande haar aan, het kind tot het vervullen van zijn eisch over te halen, opdat minstens een harer zonen in het leven mocht blijven. Doch de moeder boog zich tot haar kind en sprak tot hem ; (11 Mach. 7, 27—30.) »Fili mi, miserere mei, mijn zoon, heb medelijden met mij, quae te in utero novem mensi-bas portavi, die u negen maanden lang ia mijnen schoot
199
200 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
gedragen, et lac triennio dedi et alui, en 3 jaren u gezoogd en gevoed, et in aetatem istam perduxi, en tot aan uwe tegenwoordige levensjaren gebracht heb. Pcto, nate, ik bid u, kind, ut aspicias ad caelum et terrain, aanschouw den hemel en de aarde, et ad omnia quae m eis sunt, en alles wat daarin is; et intelligas, en weet, quia ex nihilo fecit ilia Deus et hominum genus, dat God ze uit niet gemaakt heeft, en dat het menschelijke geslacht op gelijke wijze is voortgebracht: ila /iet, ut non timeas carnificem is turn, vrees daarom dezen beul niet, sed dü/nus fratribus tuis efjectus particeps suscipe mortem, maar ontvang, uwer broederen waardig, den dood, ut in illa miseratione cum fratribus tuis te reci-piam, opdat ik u, door Gods barmhartigheid, met uwe broeders weder bezitten moge.quot; Als zij dit nog sprak, zeide de knaap tot den beul ; »Quem sustinetis, wat toeft gij? non obedio praecepto regis, ik gehoorzaam het gebod des konings niet, sed praecepto leqis, maar het gebod der wet, quae data est nobis per Moysem, die ons gegeven is door Mozes.quot; En ook hij stierf, nog vreese-lijker gemarteld, dan zijn broeders, voor de heilige wet, en ten laatste de heldhaftige moeder. Hieruit ziet men, wat een goede opvoeding vermag. Waren alle ouders, vaders en moeders, zooals deze Machabeesche moeder, zij zouden ook zonen en dochters hebben, die liever zouden sterven, dan Gods gebod overtreden. Ouders, doet toch alles, om uw kinderen de vreeze Gods in te boezemen. En gij, kinderen, gedraagt u steeds zoo, dat uw ouders zich over u kunnen verheugen, zooals de Machabeesche moeder over haar zonen ; houdt u aan God, en laat u door niets ter wereld tot zonde verleiden! Hoe zullen nu de Machabeesche zonen met hun goede moeder zich in den hemel verheugen ! En hoe zult gij blijde zijn, wanneer het u zal gegeven zijn, met uwe godvruchtige ouders voor eeuwig in den hemel vereenigd te worden.
DES GODDELIJKEN VERLOSSEUS.
201
In dezen tijd van uiterste verdrukking trad de Hoo-gepriester Mathathias met zijn zonen als redder op. An-tiochus had hem door afgevaardigden de schitterendste beloften laten doen, indien hij zich aan zijn bevelen onderwerpen en de wet der Joden wilde verlaten. Maar de edele priester antwoordde : (1 Mach. 2, 19. 20.)» Et si omnes rjentes rei/i Antiocho obedimt, indien ook alle volken den koning Antiochus gehoorzamen, ut discedat unusquis-quê a servitule legis patrum suorum, en een iegelijk van den godsdienst zijner vaderen afvalt, et consentiat man-datis ejus, eu aan zijn bevelen de voorkeur geeft; ego et filii mei, et fraires, mei, ik nochtans, en mijn zonen, en mijn broeders, obediemus legi patrum nostrorum, wij zullen gehoorzamen aan de wet onzer vaderen.quot; Hij vluchtte met zijn zonen op de bergen, en velen, die den Heer aanhingen, volgden hem. Spoedig vormde zich een strijdleger om de voor Gnd bezielde helden, dat tegen hun vijanden gelukkig streed. Na zijn dood zetteden zijn zonen Judas, Jonathas en Simon en diens zoon Joannes Hyrcanus den heiligen strijd voort, en hun wapenen waren zoo gezegend, dat Judea van het Syrische juk vrij werd, en weder begon te bloeien. Om dezen tijd achterhaalde Gods strafgericht den gruwzamen koning Antiochus. Op zijn teruchttocht uit Persië, waar hij geslagen werd, stortte hij van den wagen, en deed een zoo zwaren val, dat zijn gezondheid geheel ondermijnd was. Hij kon de reis niet meer voortzetten, maar moest zich op een eenzaam bergslot te bed begeven. Toen greep bittere smart zijn ziel aan, en vol zwaarmoedigheid sprak hij tot zijn vrienden : (1 Mach. 6, 10—13.) »Becessit sommis ah oculis meis, de slaap is van mijn oogen geweken, et concidi, weg is de moed, et corrui eorde prae sollicitudine, en mijn hart is mij ontvallen van kommer; et dim in eorde meo, en ik heb tot mij zeiven gezegd: in quantum trihulationem deveni, et in
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
202
quos fluctus tristitiae, in qua nunc sum, waarom ben ik in dezen druk, en dien geweldigen maalstroom geraakt, waarin ik mij thans bevinde ; qui jucundus er am, et di-lectus in potestate mea, ik, die goedertieren en bemind was in mijn regeering. Nunc vero reminiscor malorum, quae feci in Jerusalem, maar nu herinner ik mij het kwaad, dat ik in Jerusalem gedaan heb ;cor/novi eryo quia propterea invenerunt me mala ista, nu weet ik, dat hierom al dit onheil mij getroffen heeft; et ecce pereo tristitia magna in terra aliena, en ziet, ik verga van overgroote smart in dit vreemde land!quot; Zijn ziekte nam intusschen steeds meer de overhand; de verschrikkelijkste pijnen kwelden hem; de wormen groeiden in zijn lichaam, en hij begon bij levenden lijve te rotten. De walgelijke reuk werd zoo verpestend, dat niemand het meer bij hem konde uithouden, en dat hij voor zich zelf onuitstaanbaar werd. In dezen ontzettenden toestand erkende hij zijn algeheele ellende; hij die in zijn overmoed zich zelf voor een god had gehouden, bad nu tot God en maakte allerlei voornemens. Hij beloofde, den tempel te Jerusalem, dien hij geplunderd had, prachtig te versieren, al het geroofde te herstellen, ja wat meer is zelf een Jood te worden, en in alle landen de macht en heerlijkheid Gods te loven. Maar de booswicht vond geen genade meer ; hij stierf en ging eeuwig verloren. Zoo sterft de zondaar. Al lijdt de vrome ook op zijn sterfbed groote smarten, het ontbreekt hem toch niet aan troost; het bewustzijn, God gediend te hebben,is hem een kostelijke balsem, die zijn smarten verzacht. Zijn ziel heeft reeds op aarde een voorgevoel der onuitsprekelijke vreugde, die zij in den hemel zal genieten. Den goddelooze echter ontbreekt dit alles. De angst zijns gewetens pijnigt hem verschrikkelijker, dan alle smarten des lichaams ; de gedachte aan de eeuwigheid ligt als een berg op zijn ziel; hij vindt bereids op aarde een kwelling der hel.
DES G0DDEL1JKEN VERLOSSERS.
Dat de barmhartige God zulk een dood van elk onzer genadig afkeere ! Maar opdat dit geschiede, wacht u dan wel, gelijk Antiochus uw verbetering tot op het sterfbed uit te stellen ! Alsdan is het gewoonlijk te laat; en onder 100, die zich eerst bij \'t sterven bekeeren willen, wordt er nauwelijks éen gered. Werkt derhalve zoolang het dag is, want de nacht komt, waarin niemand meer kan werken.
De gelukkige toestand der J oden was van geen langen duur. De nakomelingen der Machabeëen volgden de deugden van hun vaders niet na, zij oorloogden en moordden onder elkander en begaven zich ten laatste, om aan den bloedigen burgeroorlog een einde te maken, tot de Romeinen, die toenmaals schier het geheele wereldrond be-heerschten. Nu verscheen de Romeinsche veldheer Pom-pejus, onder het voorwendsel, den vrede te herstellen, maar in de daad, het land bij het Romeinsche rijk in te lijven. Zoo verloren de Joden hun zelfstandigheid en werden den Romeinen cijnsbaar. Spoedig daarop bemachtigde Herodes, een vreemdeling, den troon van Judea en bracht het in \'t jaar 37 voor Christus zoover, dat de Romeinen hem als koning erkenden. Zoo hadden de Joden geen koning meer uit hun geslacht, de vreemdeling Herodes, of liever de Romeinsche keizer heerschte over hen ; en hiermede -was de tijd aangebroken, waarin volgens de voorzegging van den Patriarch Jacob de Verlosser der wereld zou verschijnen. Onder Herodes werd Christus ook werkelijk geboren.
Wij zijn thans, Aand., met onze g-eschiedenis van af den zondenval onzer stamouders tot de komst des god-delijken Verlossers ten einde gekomen. Ofschoon ik mij, om niet te wijdloopig te worden, slechts bij de gewichtigste gebeurtenissen moest bepalen, en zelfs deze meer nog aangeven, dan uitvoerig behandelen kon, zoo zult ge toch de overtuiging hebben erlangd, dat God
203
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
204
van den beginne af alles deed, om de menschen van hun diepen val op te richten, hen tot zich te trekken, en op den genadetijd der verlossing voor te bereiden. Hij bejegende hen, als een wijze, liefdevolle Vader, die het noch aan goede lessen en vermaningen, noch aan belooningen en straffen ontbreken liet, om zijn kinderen goed op te voeden. Bijzonder waren het de kinderen Israels, aan wie Hij zijn liefde en zorg besteedde. Hij zonderde hen af van allle overige volken der aarde, gaf hun een eigen wet, sloot met hen een verbond en herhaalde hun dikwijls de belofte, dat uit hen de Verlosser der wereld zou voortkomen. Hij werkte onder hen tal-looze wonderen, zegende hen met allerlei weldaden, liet zware kastijdingen op hen neerkomen, en onderhield hen wonderbaar onder de verschillendste tijdsomstandigheden meer dan 2000 jaren. Ge moet echter niet gelooven, Aand., dat God de overige volkeren der aarde aan hun lot heeft overgelaten. Hij had de Israelieten slechts uitverkoren, en hun zoovele genaden bewezen, om door hen den waren godsdienst en daardoor aan alle menschen de tijdelijke en eeuwige goederen mede te deelen. Daarom had Hij reeds tot Abraham gesproken, dat in hem en in zijn naam alle volken der aarde zouden gezegend worden. Wat een priester voor de gemeente is, dat zouden de Israelieten voor alle menschen zijn. Aan hen had God alle genadeschatten toevertrouwd ; zij zouden daarvan aan de overige volken mededeelen. Daarom sprak Hij tot hen : (Exod. 19, 6.) » Vos eritis mihi in regnum sacer-dotale, et gens sancta, gij zult mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn.quot; Hoe hardnekkig ook de Israelieten waren, hoe dikwijls zij zondigden en zelfs in afgoderij vervielen, God bereikte met hen toch zijn doel. Niet slechts de oude bewoners van Chanaan en de aangrenzende volksstammen, zooals de Madianieten, Mohalieten, Philistijnen, Syriërs, Tyriërs en Sedoniers,
DES GODDELIJKEN VBRLOSSKRS. 205
maar de meer afgelegene rijken der Egyptenaren, Assy-riërs en Babyloniers, der Grieken en Romeinen hadden veelvuldige gelegenheid, door de Israeliten tot de kennis van den waren God te geraken. Zoo verschijnt de uitverkiezing en leiding van het Israelietische volk als een volkomen geschikt en toereikend middel tot verlichting, verbetering en begelukzaliging aller menschen.
Sluiten wij derhalve onze geschiedenis met een dankbaren blik tot God, die van het begin af de menschen zoo liefdevol opgenomen, en voor hun redding zoo vaderlijk heeft gezorgd; hernieuwen wij echter ook weder het ernstige voornemen, ons deze voorzienigheid Gods steeds waardig te betoonen, en met een bereidwillig hart zijn leiding te volgen, opdat wij hier en hierna ons doel bereiken.
IX. Waarom kwam de Verlosser eerst ongeveer 4000 jaren na de scheppi7uj der loereld ?
In de jaarboeken der Orde des H. Dominicus lezen wij van een jongeling, die van zeer verre naar Parijs was gekomen, om daar de godgeleerdheid te bestudeerea. Het was het eerste uur van onderwijs; de leeraar begon zijn les met de Schriftuurplaats : »Gij zult den Heer uw God liefhebben uit geheel uw hart enzquot; en toonde aan, dat het juist de liefde Gods is, die elk mensch leeren en be-oefeaen moet, indien hij gelukkig en zalig wil worden. Nauwelijks had de jongeling dit gehoord, of hij stond op en ging heen. Hierover verwonderden leeraar en leerlingen zich en vroegen den jongeling, waarom hij niet eens de eerste les geheel bijwoonde. Hij gaf hun echter ten antwoord : »Alvorens ik nog verder hoor, zal ik datgene wat ik gehoord heb zoeken te leeren en te beoefenen.quot; En hij kwam niet terug maar trad in de Dominicaner Orde en leerde en beoefende zijn leven lang de liefde Gods.
206 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
Ook wij, Aand., zouden genoeg gestudeerd hebben, indien wij slechts dit eene voorstonden, God waarlijk te beminnen; meer zouden wij niet behoeven te leeren, al werden wij ook 1000 jaren oud. Ons laatste en hoogste doel hier beneden is toch, zooals gij allen weet, dat wij eens in den hemel komen. Nu ziet, het bereiken van dit doel is juist van de liefde God afhankelijk. Maar helaas, zoolang de wereld staat, waren er steeds weinigen, die God waarachtig liefhadden. Wij hebben in de geschiedenis der menschen van de eerste tijden der wereld af tot op Christus, die ik u in \'t kort heb medegedeeld, steeds waargenomen, dat verre het meerendeel aan God hun liefde onttrok en Hem met de zwaarste zonde belee-digde. Hoe langer de wereld stond, des te erger werd het; ten laatste viel schier het geheele menschelijke geslacht af van God en zijn hart werd zoo verkeerd, dat het alles beminde, behalve Hem, die alle liefde waardig is. Hoe wenschelijk was het daarom, dat eindelijk de Verlosser verscheen, die de menschen tot God terugvoerde en in hun harten de uitgedoofde vlam der heilige liefde wederom ontstak. Doch eer ik van den Verlosser gewaag, moet ik u nog een paar vragen, over diens komst en over den toestand der menschen voor de komst van den Verlosser beantwoorden. De eerste vraag is :
Waarom kwam de Verlosser eerst ongeveer 4000 jaren na de schepping der wereld?
God had onze stamouders terstond na hun zondenval, toen Hij de helsche slang vervloekte, een Verlosser beloofd ; maar deze belofte liet zich lang wachten, eer zij in vervulling ging. Bijna 4000 jaar waren verloopen, als eindelijk de Verlosser kwam. Waarom nu is de Verlosser eerst zoo laat opgetreden ? Zou het niet beter geweest zijn, dat Hij eerder verschenen ware ? Ik moet hier, Aand., voor alles bemerken, dat ons zulke vragen niet geoorloofd zijn; want wij hebben geen recht. God als \'t
DES GOBDELIJKEN VEKT.OSSERS.
ware ter verantwoording op te roepen, waarom Hij iets zoo en niet anders doet. Zooveel is zeker, dat Hij met de zending des Verlossers juist dat tijdpunt heeft afgewacht, wat tot bereiking zijner heilige en liefdevolle inzichten het geschiktste was. Hij toch is, zooals ik reeds vroeger uitvoerig verklaard heb, oneindig wijs en regelt en leidt alles ten beste. Het is intusschen niet moeilijk, ook met ons beperkt verstand gronden op te sporen, waarom God niet terstond, maar eerst ongeveer 4000 jaren na den zon-denval der stamouders den beloofden Verlosser heeft gezonden. Ik wil u slecht eenige dier gronden aanvoeren.
1) In de natuur ontwikkelt zich alles langzaam ; zij houdt een geregelden gang en maakt geen sprongen. Beschouwt slecht de zaadkorrel in de aarde; hoelang heeft zij noodig, totdat de rijpe aren er uit opgaan ? Zij wordt eerst week en gaat als \'t ware tot bederf over, voor dat zij begint te kiemen en als een teer gewas te voorschijn komst. Dikwijls bevriest het zaad in den harden wintertijd en vertoont eerst in \'t voorjaar weer leven. Nu groeit het op, zet de aren en bloeit; maar het duurt nog een ge-ruimen tijd, eer de stengel verbleekt en het zaad in de aren rijp wordt. Denzelfden gang neemt de natuur in al haar voortbrengselen. Elk gewas, elk dier en zelfs de mensch ontwikkelt zich langzaam en bereikt trapsgewijze zijn wasdom. Evenals in het rijk der natuur, zoo werkt God gewoonlijk ook in het rijk der genade. Eerst verlicht Hij den zondaar, opdat hij zijn ellende en zijn heil-gevaar erkenne, boezemt hem dan vrees en hoop in, om hem aan te sporen, dat hij zich van de banden der zonde losmake, ontsteekt hierop in zijn hart het vuur der liefde, opdat hij zich met een vasten wil tot Hem keere en geeft hem ten laatste de heiligmakende genade. Dezen weg wilde Gods insgelijks in het werk onzer Verlossing inslaan. Vooreerst beloofde Hij aan den zondigen mensch een Verlosser, zonder den tijd aan te geven, wanneer Hij
207
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
Hem zou zenden. Door deze belofte wilde Hij de menschen voor vertwijfeling bewaren en de hoop, die ter hunner rechtvaardiging volstrekt noodzakelijk was, in hun harten levend houden. Hierna oefende Hij op menigvuldige wijze invloed op hen uit om hen op de genade der Verlossing voor te bereiden. Hij liet zich tot hen af gelijk een goedig heer tot zijn dienaren en als een ijverig leeraar tot zijn leerlingen en gaf hun onderricht, hoe zij Hem vereeren en Hem dienen moesten; Hij deed hun heerlijke beloften en beloonde of strafte hen, naar gelang zij Hem gehoorzaam of ongehoorzaam waren. Toen zij zich in \'t vervolg zeer vermenigvuldigden en steeds slechter werden, koos hij zich de Israelieten tot zijn bijzonder volk en gaf hun een uitvoerige wet, om onder hen de ware kennis en vereering Gods steeds te onderhouden. Hij stelde ook priesters en leeraars onder hen aan, die hen in de wet onderwijzen, tot godsvrucht aanmanen en door offers en andere godsdienstige handelingen in het ware geloof en in de hoop op den Verlosser moesten bewaren. Ook deed Hij onder hen groote teekenen en wonderen, om zich ten allen tijde als den waren God aan hen te openbaren en bezocht hen van tijd tot tijd met zware straffen, om hen als \'t ware te dwingen, dat zij van hun kwade wegen terugkeeren en weder naar Hem zouden luisteren. Zooals wij reeds gehoord hebben en ik li nog uitvoeriger zeggen zal, zorgde God ook voor overige volken; ook hen voerde Hij, ofschoon langs andere wegen dan de kinderen Israels, tot hun heil. Zoo bracht Hij de menschen door langdurige voorbereiding en wijze opvoeding daarheen, dat zij voor de genade der Verlossing vatbaar werden en zich ze ten nutte maakten.
2) Wijl er 4000 jaren verliepen, eer de beloofde Verlosser verscheen, moest het verlangen naar Hem onder de menschen steeds grooter worden. Het is toch natuurlijk, dat wij naar een goed des te meer verlangen, hoe langer
208
DES GODDKLIJKEN VERLOSSERS. 209
wij wachten moeten, totdat het ons ten deel valt. Wij vinden daarom in de tijden van het Oude Verbond niet enkel onder de Joden, maar zelfs onder de Heidenen een groot verlangen naar den Verlosser en dat verlangen steeg al hooger en hooger, naar gelang het onbevredigd bleef. Hoe dikwijls zuchtte het uitverkoren volk met den Profeet: (Is. 45, 8.) »Borate coeli desuper, et nubes phi-ant justum, dauwt hemelen van boven en wolken regent den Rechtvaardige, aperiatur terra, et germinet Satvato-rem, dat de aarde zich openeen uitspruite den Verlosser.quot; De Profeten kenden geen vuriger wensch dan Dengenen tegenwoordig te zien, die hun in de verte getoond was; en het volk vond in zijn rampspoeden slechts daarin nog troost, dat eenmaal de Verlosser zou komen en betere tijden aanbrengen. » Consolamini, consolaviini, popule meus, vertroost, vertroost, mijn volk !quot; spreek Isaias (40, 1. 10 11.) »ecce Dominus Deus in fortitudine veniet, ziet. God de Heer komt met macht, et brachiim ejus dominabitur, en zijn arm voert heerschappij ; ecce merces ejus cum eo, ziet zijn loon is met Hem, et opus iliius coram iüo, en zijn vergelding gaat voor Hem uit. Sicut pastor gregem mam pascet, gelijk een herder zal Hij zijn kudde weiden, in brac/do suo congregabit agnos, in zijn arm zal Hij de lammeren vergaderen, et in sino suo levabit, en in zijnen schoot opnemen, foetas ipse portabit, en de zogende schapen zelf dragen.quot; Hoezeer ook de beter gezinde Heidenen een Verlosser wenschten, vernemen wij uit het gesprek, dat Plato ons heeft opgeteekend, tusschen den wereldwijze Socrates en zijn leerling Alcibiades. » Wij moeten alzoo wachten,quot; sprak Socrates, «totdat iemand ons leere, hoe wij ons jegens God en de menschen hebben te gedragen.quot; Maar wanneer,quot; antwoordde Alcibiades, »zal die tijd komen, o Socrates en wie zal die leeraar zijn ? want ik wensch zeer vurig dien man te zien.quot; Socrates
VAN DKN ZONDENVAL TOT DE KOMST
zeide : »Hij is dezelfde, onder wiens verzorging gij staat. Maar evenals volgens Homerus Minerva aan Diomedes het duistere van de oogen wegnam, opdat hij den god en den man goed zou kennen, zoo, geloof ik, moet ook van uw ziel vooraf het haar thans omgevende duister worden weggenomen en eerst dan haar gegeven worden, waardoor gij het kwade zoowel als het goede zult kennen.quot; » O,quot; ontboezemde Alcibiades, »hij neme dan het duistere weg, of wat het ook is; want ik ben tot alles bereid wat hij voorschrijft, wanneer ik slechts beter worde !quot; Dat vurige verlangen naar den Verlosser was voorzeker zeer dienstig, want het opende voor den Verlosser de harten der menschen en maakte, dat zij het heil, dat Hij hun aanbood, bereidwilliger aannamen.
3) Wij mogen eindelijk, Aand., niet uit het oog verliezen, dat de menschen hun diepe en alomvattende ellende, waarin zij door de zonde geraakt waren, eerst moesten erkennen, alvorens zij in staat waren, de genade, die de Verlosser hun bracht, zich volkomen waardig te maken. Een mensch die nog niet ondervonden heeft, wat het zeggen wil, ziek te zijn, acht de gezondheid niet hoog en weet aan God voor dit kostbaar geschenk weinigen dank. Een ander daarentegen, die weken en maanden lang op het ziekbed ligt, dag en nacht de smartelijkste pijnen verduurt en zelfs in levensgevaar komt; hij weet wat de gezondheid is en verkrijgt hij ze terug, hij blijft daarvoor aan God zijn geheele leven dankbaar. Evenzoo is het met de genade der Verlossing gelegen. Had God den menschen terstond na hun zonden val den Verlosser gezonden, zij zouden weinig acht op Hem hebben geslagen; zelfs de meesten zouden de genade, die Hij hun aanbood, lichtzinnig hebben afgewezen; want zij hadden in den beginne de gelegenheid niet, de ellende, waarin zij door de zonde gedompeld waren, in haar algeheelen omvang te leeren kennen. Maar gedurende die lange tijdruimte
210
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
van bijna 4000 jaren, waarin de zonde haar onheilbrengende werkingen naar alle kanten openbaarde en een nameloos verderf in de wereld bracht, kwamen zij tot de erkenning van hun jammerlijken toestand en wenschten niets vuriger, dan er uit verlost te worden. Merkwaardig is de geschiedkundige waarheid, dat de Heidenen het Evangelie veel bereidwilliger aannamen, dan de Joden, van wie de meesten bij de grootste wonderen van Jesus en der Apostelen in \'t ongeloof volhardden. Vanwaar die verschijning ? Wel daarom, wijl de Joden, die van God en zijn heilige wet steeds de ware kennis behielden, de werkingen der zonde niet zoo volkomen leerden kennen, als de Heidenen, die in den loop der tijden schier alle kennis van God hadden verloren en van den rechten weg geheel waren afgedwaald. Zij wisten wel dat zij dwaalden, zij zagen hun gevaar en ellende in, maar zij kenden noch raad noch hulp. Het ging hun, als een mensch, die in een duisteren nacht van den rechten weg is afgeraakt ; hij weet wel, dat hij is afgedwaald, maar hij kan den goeden weg niet weer vinden. Welk een troost alzoo voor hen, toen het licht des Evangelies voor hen opging ! toen zij over hun toestand, over God, over zijn heilige wet, over het geheim der Verlossing en over den aard en de wijze, hoe zij de kostbare vruchten der Verlossing konden deelachtig worden, duidelijke oplossingen verkregen ! Zij gingen al aanstonds met vele duizenden de Christelijke Kerk binnen en hielden niet op, den Heer, hun God, voor de genade der Verlossing te danken.
Gelijk overal, zoo spreekt dus Gods wijsheid ook luide in de zending des Verlossers. God handelde als een vader, die zijn kinderen dikwijls geruimen tijd op het beloofde geschenk laat wachten, om hun verlangen er naar op te wekken en het daarheen te leiden, dat zij het ge-
211
212 VAN DEN ZONDENVAI. TOT DE KOMST
schenk des te hooger waardeerea en zich beter ten nutte maken. Wij zijn daarom aan God te meer dank verschuldigd, dat Hij ons den Verlosser der wereld eerst na 4000 jaar zond, dan wanneer Hij Hem terstond na den zonden-val had gezonden. Maar nu komt de gewichtige vraag : hoe stond het voor de komst des goddelijken Verlossers met het heil der menschen ? Konden zij zalig toorden ?
X.) Konden de menschen, die vóór de komst des Verlossers leefden, zalig toorden ?
Deze vraag moet ik met alle zekerheid bevestigend beantwoorden; want God wil, dat allen tot de kennis komen en zalig worden en het ware zijn goedheid en barmhartigheid lasteren, indien men zou beweren, dat die vele millioenen menschen, die in het Oude Verbond geleefd hebben, noodzakelijk hadden moeten te gronde gaan. De H. Schrift zelf noemt ons vele rechtvaardigen van wie het zeker is, dat zij tot de zaligheid zijn gekomen. Daartoe behooren bijv. Abel, Henoch, Noe, Abraham, Isaak, Jacob, Joseph, Mozes, Elias en vele anderen. Zelfs onder de Heidenen vinden wij er, die de H. Schrift onder de rechtvaardig-en telt, als een Job, een Melchisedech, en die alzoo zonder twijfel een zaligen dood zijn gestorven. Ofschoon echter ook al de Joden en Heidenen gered konden worden, zoo was het hun toch niet mogelijk, de volmaakte zaligheid des hemels binnen te gaan. Zij moesten, zooals wij later uitvoeriger zullen hooren, zoolang in het voorgeborgte der hel blijven, totdat Christus het werk der Verlossing voleind en den hemel weder had geopend.
De vraag is : Hoe konden de menschen in het Oude Verbond zalig worden ? Ik antwoord: Op dezelfde wijze, als wij in het Nieuwe Verbond. Indien wij zalig willen worden, is voor alles noodzakelijk, dat wij in Jesus Chris-
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
tus gelooven, d. i. Hem als onzen Heer en Verlosser erkennen en alles zonder twijfel voor waar houden, wat Hij ons door zijn H. Katholieke Kerk te gelooven voorstelt. » Qui credit in I ilium, wie in den Zoon Gods gelooft,quot; zoo spreekt Hij zelf, (Joës. 3, 36.) »haiet vitam aefer-nam, heeft het eeuwige leven ; qui anient incredulus est lilio, doch wie aan den Zoon ongeloovig is, non videbit vitam, zal het leven niet zien, sed ira Dei nianet super eum, maar de toom Gods blijft op hem.quot;
De menschen in het Oude Verbond, zoowel de Joden als de Heidenen, hadden geen anderen weg ter zaligheid, dan wij hebben ; ook zij moesten, voor zoover hun het mogelijk was in den toekomstigen Verlosser gelooven. Zonder dit geloof hadden zij niet gerechtvaardigd of geheiligd kunnen worden, al hadden zij ook rechtschapen geleefd en veel goeds gedaan. De H. Apostel Paulus sp/eekt deze waarheid in zijn brieven aan de Romeinen en Galaten dikwijls uit en verzekert zeer duidelijk, dat men niet door de werken der wet, maar door het geloof in Christus gerechtvaardigd worc^t. Zoo zegt hij onder anderen : (Gal. 2, 16.) »Scientes autem quad non justificatur homo ex operibus legis, wetende echter, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, nisi per fidem Jesu Christi, maar door het geloof in Jesus Christus ; Christo
Jesu credimus, gelooven ook wij in Christus Jesus, ut justificemur ex fide Christi, opdat wij gerechtvaardigd worden uit het geloof in Christus, et non ex operibus ler/ia, en niet uit de werken der wet.quot; De Apostel wil hier zeggen : noch door het nakomen der Joodsche Ceremonieel-wet, noch enkel door het beoefenen der zedelijke voorschriften, maar slechts daardoor, dat men in Chritus gelooft en doet, wat Hij beveelt, kan men gerechtvaardigd worden en tot de zaligheid komen. Evenzoo leert ook het Concilie van Trente, (Zit. 6, Hoofdst. 1.) dat noch de Heidenen door de kracht der natuur, d.i. door het ver-
213
214 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
vullen der natuurwet, nocli de Joden door de letteren der wet van de zonde bevrijd konden worden. Christus is de grondslag ter zaligheid voor alle menschen van den aanvang der wereld tot aan haar einde ; Hij is de bron waaruit genade en heil stroomt op het Oude en Nieuwe Verbond ; en er is, zooals Petrus verzekert, (Hand. 4, 12.) »Non in alio aliquo sal us, in geen ander de zaligheid. Nee enim aliud nomen est sub coelo datum hominibus, want er is ook onder den hemel geen ander naam den menschen gegeven, in quo oporteat nos salvos fieri, door welken wij moeten zalig worden.quot; Zooals wij, die in het Nieuwe Verbond leven, in den reeds verschenen Christus moeten gelooven, zoo moesten de menschen in het Oude Verbond in den toekomstigen Christus gelooven; slechts zoo kunnen wij en konden zij gered worden.
Maar hoe? hadden dan de menschen in het Oude Verbond van den toekomstigen Verlosser de noodige kennis, zoodat zij in Hem konden gelooven ? Voorzeker ; Hij toch was van den beginne af beloofd. Hoe dikwijls en hoe duidelijk hebben de Profeten den Joden niet verkondigd, dat er een Verlosser zoude komen ? Deze troostvolle waarheid was zelfs den Heidenen niet onbekend. Ook afgezien daarvan, dat onder hen de oorspronkelijke Openbaring, hoezeer ook in zeer veel opzichten misvormd, steeds bewaard is gebleven, kwamen zij toch met de Joden veel in aanraking en konden deels door het mondelinge onderricht, deels door de H. Schriften, die hun insgelijks in handen vielen, van den toekomstigen Verlosser zich de noodige kennis verschaffen. Wij vinden daarom ook onder de Heidenen het geloof in den Verlosser algemeen verspreid en zelfs de tijd zijner komst was hun eeniger-mate bekend. Zoo zegt de Heidensche geschiedschrijver Tacitus : »Men was algemeen van meening in de Oude Boeken der Priesters te vinden, dat om dezen tijd het Oosten de bovenhand zou erlangen en uit Judea de Hee-
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
ren der wereld zouden voortkomen.quot; De Chineesche jaarboeken vermelden, dat de » Heiligequot; uit het Westen (namelijk uit Judea, dat voor de Chineezen ten Westen ligt.) verwacht werd en dat in\'t jaar C4 na Christus de keizer Mingdi boden daarheen zond, om naar het verwonderlijke Kind te vernemen, van wien de oude voorzeggingen gewaagden. Zoo konden derhalve niet slechts de Joden, maar ook de Heidenen de eerste voorwaarden des heils vervullen; zij konden in den toekomstigen Verlosser gelooven.
Het geloof alleen bezit evenwel geenszins de kracht, iemand zalig te maken. (Jac. 2, 14.) »Qmd proderit fratres mei si fidem quis dicaf se habere, wat zou het baten, mijn broeders, indien iemand zeide het geloof te hebben, opera autem non habeat, en hij had de werken niet ? Numquid poterit fides sa/vare eum, zou het geloof hem wel kunnen zalig maken ?quot; Het geloof is wel een volstrekt noodzakelijk, maar geen toereikend ver-eischte ter zaligheid ; wie zalig wil worden, moet ook Gods geboden getrouw volbrengen, volgens de woorden van Jesus zelf: (Matth. 19, 17.) »Si autem vis ad vi-tam ingredi, wilt gij echter tot het leven ingaan, serva mandata, zoo onderhoud de geboden.quot; Ook deze tweede voorwaarde konden de menschen in het Oude Verbond vervullen. De Joden hadden van de goddelijke wet een nauwkeurige kennis ; want God had ze aan hen aanvankelijk mondeling en later ook schriftelijk geopenbaard. Zij hadden Priesters en Schriftgeleerden, die hun alle geboden Gods verklaarden en hen tot het onderhouden er van steeds aanmaanden. Bovendien zond God hun van tijd tot tijd Profeten, die zich alle moeite gaven, om hen, als zij van den rechten weg waren afgeweken, er weder op terug te brengen. Eindelijk God liet op hen, zoo dikwijls zij van Hem afvielen en zondigden, zware straffen neder-komen ten einde hen als \'t ware te dwingen, dat zij
215
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
Hem zouden dienen. Niet minder hadden ook de Heidenen voldoende middelen en wegen, de goddelijke wet te leeren kennen en door het nakomen er van zalig te worden. God openbaarde hun zijn wil reeds door het geweten, dat hun in elk geval zeide, wat recht, wat onrecht is, wat zij doen en wat mijden zouden. (Rom. 2, 15.) » Os-tendmit [yentes] opus legis scrip turn in cordibm suis, de Heidenen toonen aan, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, testimonium reddente illis conscentia ipso-rum, hun geweten hun mede getuigenis gevende. Niet zelden liet God hun door buitengewone mannen, die Hij in hun midden verwekte en toezond, weten, wat zij doen moesten om Hem te behagen en om zalig te worden. Zoo was Job voor alle Heidenen in Arabie een voorbeeld van deugd ; de Profeet Jonas trad in Ninive op en predikte boetvaardigheid ; Daniel verkondigde den Babyloniers den waren God en wekte hen op tot een schuldeloozen wandel. De Heidenen kwamen ook bijzonder in de tijden, als het Israëlitische en Joodsche rijk ten gronde ging, met de Joden in veelvuldige aanraking en leerden Gods wet kennen, weshalve velen van hen den Joodschen godsdienst aannamen. Eindelijk openbaarde God zich aan hen dikwijls op een wonderbare wijze door droomen, verschijningen en door Engelen. Zoo kwam Nabuchodonosor door een droomgezicht tot de kennis van den waren God en van het Messiaansche rijk ; aan koning Bathasar gaf God zich door een geheimvol schrift als den Heer en Kechter der menschen te kennen; bij den hoofdman Cornelius kwam een Engel, die hem aanmaande, den H. Petrus te laten roepen, opdat deze hem zoude zeggen, wat hij te doen hadde. (Hand. 10, 2.)
Zoo konden de menschen voor Christus, zoowel de Joden als de Heidenen zalig worden ; zij hadden slechts in den toekomstigen Verlosser te gelooven en de wet Gods, in zoover zij die door de Openbaring en door het gewe-
216
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
217
ten kenden, nauwkeurig te volgen. Indien zij verworpen werden, was dit slechts hun schuld, doordien zij enkel uit kwaden en verkeerden wil niet deden, wat tot hun heil werd gevorderd. Het blijft intusschen, Aand,, toch waar, dat wij in het Nieuwe Verbond veel gemakkelijker zalig kunnen worden, dan de menschen in het Oude Verbond. Terwijl zij den quot;Verlosser slecht in het duistere kenden, hebben wij van Hem de nauwkeurigste kennis; wij weten dat Hij de Zoon Gods is ; dat Hij uit liefde tot ons de menschelijke natuur aangenomen en aan \'t kruis zijn kostbaar bloed heeft vergoten. Welk een spoorslag voor ons, den goddelijken Verlosser met een geloo-vig hart aan te hangen en Hem met een dankbare liefde te dienen ! Ook kennen wij zeer volledig Gods heilige wet; want Jesus Christus heeft ze ons met de duidelijkste bewoordingen geopenbaard. Wij loopen hoegenaamd geen gevaar, in datgene, wat wij te gelooven en te doen hebben, in dwaling te geraken; want wij zijn lidmaten der Katholieke Kerk, die onder de leiding des H. Geestes staat en een zuil en grondvest der waarheid is. Wij hebben ook de krachtigste middelen tot onze zaligheid, zooals het H. Misoffer, de H. Sacramenten, het woord Gods en het gebed. Hieruit volgt voor ons de gewichtige waarheid, dat wij eenmaal voor den goddelijken Rechter een veel zwaarder verantwoording moeten doen, dan de Joden en Heidenen; (Luc. 12, 48.) »Omni autem cui multum. datum est, een iegelijk, wien veel is gegeven, mul turn quaeretur ab eo, van dien zal veel worden gevorderd; et cui commendaverunt multum, en wien veel is betrouwd, plus petent ab eo, van dien zal men te meerder eischen.quot; Verschrikkelijk is het woord, dat de Heer tot de steden Corozain en Bethsaida gesproken heeft. (Matth. 11, 22, 23.) Vae tibi Corozain, vae iibi Bethsaida, wee u, Corazain! wee u, Bethsaida! quia, si in Tyro et Sidone factae essent virtutes quae factae sunt
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
in vobis, want zoo in Tyrus en Sion de teekenen geschied waren, die in u geschied zijn, olim in cilicio et cinere poenitentiam eqissent, voorlang zouden zij in zak en asche hebbe boete gedaan. Veruntamen dico nobis, maar Ik zeg u: lyro et Sidoni remissius erit in die judicit, quam vobis, aan Tyrus en Sidon zal het verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan u.quot; Dit weegeroep des Heeren zij ons, Aand., een spoorslag, de genaden, die ons ter zaligheid in zoo een ruime mate worden aangeboden, ons naar Gods wil ijverig ten nutte te maken en ons steeds op een echt christelijken wandel toe te leggen. Het zij ons onophoudelijk streven, steeds meer en meer toe te nemen in de kennis en de liefde Gods, opdat wij eenmaal in het oordeel staande blijven en tot het getal der uitverkorenen behooren. Treden wij toch niet in de voetstappen der menschen van het Oude Verbond; want dezen maakten zich aan het grootste misbruik der goddelijke genade schuldig en weken steeds al verder van de wegen van waarheid en deugd af, zoodat zij bij de komst des goddelijken Verlossers schier alle kennis Gods hadden verloren en zich aan de schandelijkste zonden schuldig maakten, wat wij nader zullen zien.
XI) Hoe was de zedelijke toestand der wereld ten tijde van de verschijning des Verlossers ?
Kwade menschen waren er, zoolang de wereld staat, steeds veel meer, dan goede menschen; doch in geen tijd woekerde het onkruid der zonde sterker, dan tegen het einde des Ouden Verbonds. Ten tijde, toen de Goddelijke Zaligmaker op aarde kwam, had de goddeloosheid en de zedelijke ontaarding haar hoogste toppunt bereikt. Wij zullen ons van deze treurige waarheid meer dan genoeg overtuigen, indien wij de menschen, die toenmaals
218
DES GODDELUKEN VERLOSSERS\'.
de aarde bewoonden, namelijk de Heidenen en Joden, iets nader in oogenschouw nemen.
1. De Heidenen, d. i. allen, die niet tot het Joodsche volk behoorden, hadden in den loop der tijden de kennis Gods schier geheel verloren en waren derhalve een speelbal hunner onbeteugelde hartstochten, \'s Menschen waarde was voor hen van geen beteekenis meer; van het gewichtig gebod der naastenliefde, dat God toch ieder mensch in het hart heeft geschreven, hadden zij nauwelijks meer eenig gevoel. Zelfs bij de beschaafdsten onder hen, zooals bij de Grieken en Romeinen, waren over het tweederde slaven, die volstrekt geen rechten bezaten, met wie hun gebieders naar willekeur handelden, hen tot alle zonden konden misbruiken en zelfs dooden. Maar nog in smaadvoller slavernij leefden de vrijen; want zij lieten zich door hun schandelijke lusten en hartstochten beheerschen. Zij veroorloofden zich alle buitensporigheden en misdaden en kenden geen andere wet, dan hun eigenbaat en begeerlijkheid. Houw en trouw was onder hen bijna geheel en al verdwenen ; indien zij ook al iets met de heiligste eeden verzekerden, men durfde hen toch niet vertrouwen; zij verbraken hun woord, zoodra hun eigenbelang het medebracht. »Indien een Griek,quot; zegt Polybius, »ook 10 van wege de overheid afgetee-kende handschriften met even zoo vele zegels en dubbel zoovele getuigen afgeeft, zoo kan men hem nochtans geen talent geld vertrouwen.quot; Wie macht bezaten, veroorloofden zich zonder vrees de schreeuwendste ongerechtigheden ; zij verdrukten de armen, weduwen en weezen, zogen de onderdanen uit en sloten de ooren voor den noodkreet der verdrukte onschuld; zij gingen in hun gruwzaamheid verder dan de bloedgierigste dieren. In hun schouwspelen moesten de zwaardvechters dikwijls tot duizenden met elkander of met wilde dieren strijden ; en als de toeschouwers deze aan hun gapende wonden zagen
219
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
sterven, dan g-af deze gruwelijke aanblik hun de verma-kelijkste aanschouwing. Zelfs de wegens zijn zachtcaoe-digheid zoo hoog gevierde keizer Trajanus gaf schouwspelen, waar tot verlustiging van het Romeinsche volk niet minder dan 10000 menschen met 11000 wilde dieren strijden en elkander vermoorden moesten. De zonde van vraatzucht en dronkenschap heerschten onder rijken en armen. De voornamen en rijken bezwaarden hun tafels met spijzen en dranken, die zij met ongehoorde kosten uit de verste landen hadden laten komen; een eenige maaltijd kwam niet zelden op een millioen gulden te staan. Hadden zij bereids volop gegeten en gedronken, dan namen zij, zooals een Heidensche geschiedschrijver ons mededeelt, braakmiddelen, om hun overvolle maag te ledigen en opnieuw te kunnen brassen. De weelde in kleeding en huisinrichting was schier grenzeloos en men veroorloofde zich, om tot de bevrediging van dezen hartstocht het noodige geld te bekomen, elke ongerechtigheid. De ontucht met al haar gruwelen was algemeen en weinigen waren er, die nog zooveel verstand hadden, om in te zien, dat dit kwaad de menschelijke waarde onteert en schandvlekt. Zelfs een Socrates, die toch als de wijste en braafste onder de Heidenen geeerd werd, spreekt niet tegen, dat hij aan de zonde van wellust was overgegeven. Met één woord, de Heidenen waren geheel in de zinnelijkheid verzonken en als \'t ware tot dieren geworden ; een gevoel van iets hoogers en beters hadden slechts weinigen meer; vandaar de leus van het Romeinsche volk: Panes et Circenses! »Brood en Spelen!quot;
Maar hoe konden de Heidenen zoover afdwalen? Hadden zij dan niet een godsdienst, waardoor zij tot deugd en godsvrucht werden aangezet? Zij hadden wel is waar een godsdienst; maar wel verre, dat deze godsdienst op hun zedelijke verbetering werkte, begunstigde die veeleer hun hartstochten en was de bron van alle
220
DES GODDELIJKEN VERLOSSERS.
221
zonden. De goden eu godinnen, zooals de Heidenen zich die voorstelden, waren noch almachtig noch alwetend, noch heilig noch rechtvaardig; zij waren beperkte, aan het lot onderworpen wezens en verhieven zich boven de raenschen, meer door hun zonden en buitensporigheden, dan door hun macht en deugden. Het gevolg daarvan was, dat de Heidenen hun goden noch vreesden, noch beminden; zelfs verkeerden zij in den waan, dat men hen daardoor het best kon eeren, indien men hetzelfde kwaad beging, waaraan men hen zeiven onderhevig dacht. Ontucht en moord waren zelfs bij de Grieken en Romeinen een wezenlijk deel van den afgodendienst. Gelijk wij Christenen onze feestdagen met gebed en andere oefeningen van godsvrucht en deugd vieren, zoo vierden de Heidenen hun feesten met buitensporigheden en zonden. Zoo hielden zij hun Bacchusfeesten met dronkenschap, vechtpartijen en andere gruwelen. Op vele plaatsen, bijzonder in Corinthe, werden openbare boeleersters als geheiligde personen vereerd en men beval zich in haar gebeden, om door haar de bescherming der goden te verkrijgen. Ook had Venus, de godin van den wellust, overal tempels, waarin de afschuwelijkste zonden werden bedreven. De offers van menschen kwamen bij de Heidenen veelvuldig voor. De geschiedenis verhaalt ons, dat de veldheer Hamilkar van Carthago, om van de goden de zegepraal te verwerven, van den morgen tot den avond een ongehoorde menigte menschen liet slachten. De oude geschiedschrijver Herodotus verhaalt, dat Amestris, de vrouw van koning Xerxes, als zij reeds oud was, uit dankbaarheid voor hare nog goede gezondheid aan den god der onderwereld tweemaal 7 kinderen der voornaamste Persen levend heeft laten begraven. Wij lezen dan ook in de H. Schrift (Hl Kon. H, 5) dat de moeders der Ammonieten hun eigen kinderen den afgod Moloch opofferden. Deze afgod was van ijzer en had
222 VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
een ossekop, het overige stelde de gedaante van een mensch voor. Het geheele afgodsbeeld was hol en had rugwaarts een opening, waardoor men vuur aanbracht, om het geheele beeld gloeiend te maken. Nu leide men kinderen, die geofferd zouden worden, op des afgods gloeiend heete armen en liet zoo de arme schepseltjes braden en verbranden. Om echter het akelig gekerm der onschuldige offers niet te hooren, werd door de priesters op trommels en pauken een groot alarm gemaakt. Zulke ontzettende dwalingen en gruwelen heerschten onder de Heidenen ! Enkele verstandigen en beter gezinde mannen onder hen schilderen zeiven den toenmaals zedelijken toestand met de scherpste kleuren en ontboezemen zich in luide klachten. «Allesquot; zegt Seneca, »is met goddeloosheid en misdaden vervuld; het kwaad is zoo hoog gestegen, dat een herstelling tot de onmogelijkheden behoort.quot;
2) Met de Joden stond het wel is waar over het geheel beter ; zij kenden nog den waren God en vreesden Hem. Ofschoon zij echter sedert hun terugkeer uit de Babylonische gevangenisschap aan de vereering van den waren God ook al vasthielden, hadden zij toch menige dwaling in hun godsdienst opgenomen en de meesten hunner wisten God niet meer in geest en waarheid te aanbidden. Van zeer verderfelijken invloed op den godsdienst waren de godsdienstige partijen of sekten, die onder de Joden opdoemden.
Tot deze sekten behoorden vóór allen de Farizeën, die u uit het Evangelie bekend zijn. Aanvankelijk verdienden de Farizeën wegens de zuiverheid hunner leer, wegens hun onbesproken wandel en den ijver, waarmede zij op het volbrengen der goddelijke wet aandrongen, allen lof. Maar jammer zij bleven niet, die zij waren. Toen zij in het vervolg tot een groot aanzien klommen, werden zij eergierig en heerschzuchtig en vervolgden een ieder, die
DES GODDELIJKEN VERLOSSEKS.
hun hoe dan ook in den weg stond, met een onverzoenlijken haat. Zij stelden het wezen van den godsdienst slechts in uiterlijkheden, zooals in de reiniging van handen en van schotels, in vele en lange gebeden en overtraden daarbij zonder alle gewetenswroeging de gewichtigste geboden Gods. Ofschoon zij een hart hadden vol hoogmoed, haat en nijd, hielden zij zich desniettemin voor heiligen; zij volbrachten immers de uiterlijke oefeningen en gebruiken van den godsdienst en hun zelfgemaakte instellingen, waarin juist volgens hun meening de heiligheid bestond, zeer streng. Zij geleken zoo vele Christenen van onzen tijd, die ook gelooven, dat zij heilig zijn, daar zij alle dagen de H. Mis bijwonen, dikwijls te Biecht en te Communie gaan en vele mondelinge gebeden verrichten. ofschoon zij hoovaardig, eigenzinnig, kwaadsprekend, ongeduldig, toornig, twistziek en liefdeloos, gierig en onrechtvaardig zijn en nog vele andere kwade neigingen en begeerten in hun hart koesteren. Deze Farizeën waren op een geringe uitzondering na de verbitterdste vijanden van Jesus, zij lasterden Hem bij het volk, spanden Hem vele strikken en waren steeds op zijn verderf uit. Daarom schilderde de goddelijke Zaligmaker hen dikwijls als geheel verworpene menschen en kondigde hun met ernstige woorden hun ondergang aan.
Tegenover de Farizeen stonden de Sadduceen. Terwijl de Farizeen aan de wet en aan hun overleveringen met hand en tand vasthielden, verwierpen de Sadduceen alle overleveringen en legden zelfs de wet van Mozes, die zij, minstens naar den schijn nog als verplichtend erkenden, geheel willekeurig uit. Zij waren vrijgeesten en in den grond menschen geheel zonder geloof en stelden, den Heiden gelijk, of indien gij liever wilt, gelijk aan de naamchristenen van onzen tijd, hun hoogste gelukzaligheid in het genot der aardsche goederen en genoegens. Om zich aan de zinnelijke lusten ongestoord te kunnen overgeven,
223
VAN DEN ZONDENVAL TOT DE KOMST
loochenden zij de onsterfelijkheid der ziel, en daarmede ook de vergelding1 na den dood, den hemel en de hel. Tot hun sekte behoorden bijzonder, wat ook licht is te verklaren, de voornamen en rijken. Zoo was Herodes een Sadduceer. Ook zij waren vijanden van Jesus en moesten het zijn, daar toch zijn leer van versterving en kruisiging des vleesches hun grondstellingen geheel en al tegensprak.
Behalve de Farizeen en Sadduceen waren er nog Bsseen, die zich door hun buitengewone gestrengheid van leven onderscheidden. Zij woonden ten oosten van de Doode Zee in verstrooid liggende dorpen, geheel teruggetrokken, bleven ongehuwd en hadden geen persoonlijk eigendom, maar een volkomene gemeenschap van goederen. Zij hadden wel is waar veel prijzenswaardigs aan zich, maar helaas ook veel, wat afkeuring verdiende. Zij stelden den dienst van God nog meer dan de Farizeen in uiterlijkheden en zelfgemaakte verordeningen, hadden menige dwaling tegen het geloof en waren jegens diegenen hunner medeleden, die zich aan een of andere fout schuldig maakten, zoo gestreng, dat zij het gebod der naastenliefde diep kwetsten.
Nog moet ik van de Samaritanen, van wie evenzeer in het Evangelie spraak is, in \'t kort gewagen. Zij waren deels afstammelingen van de Israelieten, die na de uitvoering hunner broeders in de Assyrische gevangenschap in het land waren teruggebleven en deels van de Heidenen, die na de wegvoering der Joden het land in bezit hadden genomen. Zij waren alzoo een gemengd volk van Israelieten en Heidenen. Zooals hun afstamming was ook hun godsdienst, gedeeltelijk Joodsch, gedeeltelijk Heidensch. Zij vereerden den waren God, maar baden ook de afgoden aan en dienden hen gelijk de Heidenen met ontucht en menschenoffers. Ofschoon zij in het vervolg den afgodendienst, naar het schijnt, hebben afgeschaft, zoo hadden zij toch een van de Joden verschillende leer en wilden
224
DES GODDF.LIJKEN VERLOSSERS.
God niet te Jerusalem, maar op den berg Garizim aanbidden. Bij de Joden waren zij van elkeen gehaat en de naam »Samaritaanquot; was hun een voorwerp van den hoogsten afschuw.
Dit zijn, Aand., eenige trekken van dien treurigen toestand, waarin de menschen ten tijde van de komst des godde-lijken Verlossers zich bevonden. De Joden en Heidenen waren met geringe uitzondering geheel in het aardsche verzonken en leefden, van God gescheiden en onbekommerd voor het eeuwige, slechts naar hun lusten en hartstochten. Het was reeds zoover gekomen, dat alle banden der menschelijke maatschappij zich zouden hebben ontbonden, indien God niet het algemeen bederf was te keer gegaan. Indien immers de nood op het hoogste is, dan is Gods hulp het naaste bij. Juist ten tijde, dat de menschen wegens hun ontzettend zedebederf het minst verdienden, dat God zich hunner erbarmde, ging de belofte aller beloften in vervulling; de Verlosser verscheen, die het rijk van bedrog en van zonde verwoestte en een nieuw rijk van waarheid en deugd vestigde tot redding van het menschelijk geslacht.
O, erkennen wij de onuitsprekelijke genade, die God ons door de zending van zijn Zoon heeft bewezen en danken wij Hem daarvoor met een liefdevol hart. Too-nen wij ons echter deze genade vooral waardig, doordien wij de werken der duisternis afleggen en wandelen in het licht des geloofs. De Apostel Paulus (Ephes, 4, 23. 24.) vermaant ons: »Benovamini autem spiritu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed, et induite novum, hominem, en doet aan den nieuwen mensch, qui secundum Deum creatus est injustitia, et sanctitaie veriiatis, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid,quot; opdat wij de kostbare vruchten onzer Verlossing hier en hiernamaals deelachtig worden. 15
225
»En in Jesus Christus zijn eeniggeboren Zoon onzen Heer.quot;
Verklaring van het tweede geloofsartikel in \'t algemeen.
I) Waarom zeg (jen wij : »En in Jesus Christus
Wij zeggen aldus om uit te drukken, dat wij in Jesus Christus evenzeer gelooven als in God den Vader. Wij moeten volgens het verbindingswoordje : »Enquot; de woorden : «Ik geloofquot; er bij denken, zoodat het tweede geloofsartikel in zijn geheel aldus luidt: »En ik geloof in Jesus Christus, zijn eenig geboren Zoon, onzen Heer.quot; Wij gelooven dus niet alleen in God, den Vader, maar ook in Jesus Christus, zijn eenig geboren Zoon, onzen Heer, en belijden, dat het geloof in Jesus Christus tot de zaligheid evenzoo noodzakelijk is, als het geloof in God, den Vader. Ik heb u bereids aangetoond, dat de menschen reeds in hst Oude Verbond in Jesus Christus, den toekomstigen Verlosser, moesten gelooven, indien zij wilden zalig worden. Dit geloof is voor ons in het Nieuwe Verbond des te noodzakelijker, omdat wij van den Verlosser een veel duidelijker kennis bezitten, dan de menschen, zoowel de Joden als de Heidenen, in het Oude Verbond. Wij vinden er echter in onzen aan geloof armen tijd zelfs onder hen, die katholiek gedoopt zijn, eenigen, die beweren, dat het geloof in Jesus Christus als in den Zoon Gods en Verlosser der wereld tot de
VERKL. VAN HET TWEEDE GELOOFSARTIKEL IN \'T ALGEM. 227
zaligheid niet noodzakelijk is ; dat het genoeg is, indien men slechts in \'t algemeen in God gelooft. Maar deze bewering is door en door valsch en staat met de godde-delijke Openbaring lijnrecht in tegenspraak. Christus zelf maakte het geloof in zijn Persoon elkeen, die tot de zaligheid wilde komen, tot eerste en noodzakelijke voorwaarde. Hij zegt: (Joes. 36.) » Qui credit in Filium, hahet vitam aeternam, wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; qui autem incredulus est lilio, non videbit vita7n, doch wie aan den Zoon ongeloovig is, zal het leven niet zien, sed tra Bei manet super eum, maar de toorn Gods blijft op hem.quot; Dezelfde waarheden leeren ook de Apostelen. Zoo schrijft de H. Paulus : (Gal. 2, 16.) * Scientes autem quod non justificatur homo ex ope-rïbus leqis, wetende echter, dat de mensch niet gerechtvaardigd wordt door de werken der wet, nisi per Jidem Jesu Ckrish, maar door het geloof in Jesus Christus ; et nos in Christo Jesu credimus, gelooven ook wij in Christus Jesus, ut jusliflicemur ex fide Christi, opdat wij gerechtvaardigd worden uit het geloof in Christus.quot; Al mocht derhalve een mensch, die niet in Jesus Christus gelooft, ook voortdurend in God gelooven, al mocht hij zelfs veel goed doen in zijn handel en wandel, rechtvaardig en eerlijk zijn en wat meer is, werken verrichten, die in de oogen der wereld als groote deugden gelden, hij kan toch niet zalig worden : want het ontbreekt hem aan de voornaamste voorwaarde des heils, aan het geloof in Jesus Christus. Daarom zegt de H. Augustinus : »Wat baat het hier beneden een rechtschapen leven te leiden, als men het eeuwige leven verliest ? Niemand echter kan het eeuwige leven waarachtig en met vertrouwen hopen, indien hij Jesus Christus, die alleen het ware leven is, niet erkent.quot;
Wij moeten ons niet verwonderen, Aand., dat wij zon-
VERKLARING VAN HET TWEEDE
228
der het geloof in Jesus Christus alle hoop op de zaligheid ontberen; zonder dit geloof toch zijn wij geen Christenen en te gelijk van alle middelen beroofd, waardoor wij tot de zaligheid kunnen geraken. Christenen moeten wij zijn, indien wij zalig willen worden ; want waartoe zou Jesus Christus den Apostelen hebben opgedragen, het Evangelie te prediken aan alle menschen, zoo men zonder Christendom zijn eeuwig heil kon bereiken ? Om echter een Christen te ziju, is het zonder twijfel noodzakelijk, dat men in Christus gelooft. Alwie het geloof in Christus verwerpt, houdt op Christen te zijn ; en ofschoon het karakter van het H. Doopsel hem nog bijblijft, dient het hem toch tot niets anders, dan tot verzwaring zijner rekenschap en tot zijn veroordeeling. Wie niet in Jesus Christus gelooft, heeft ook geen deel aan de genademiddelen der Kerk en de heilbron der Verlossing blijft hem gesloten. Ik spreek hier slechts van de H. Sara-menten, die Jesus Christus tot onze rechtvaardigmaking en heiliging heeft ingesteld. Wie niet in Jesus Christus gelooft, ontvangt de H. Sacramenten niet, hij blijft al-zoo in de zonde en gaat noodzakelijk ten gronde. Of indien hij ze ook al uit huichelarij ontvangt, baten zij hem niets, maar maken hem slechts nog schuldiger voor God, omdat tot het waardig ontvangen van elk Sacrament het geloof in Jesus Christus volstrekt noodzakelijk is. Alwie in Jesus Christus niet gelooft, kan eindelijk ook daarom niet zalig worden, omdat hij de christelijke wet niet nakomt. Want wat zou hem bewegen, naar de voorschriften des Evangelies zijn leven in te richten, indien hij Jesus Christus niet als den Zoon Gods en Verlosser der wereld erkent ? Hieruit ziet gij, Aand., hoe verblind zij zijn, die zeggen, dat het ter zaligheid niet noodig is, in Jesus Christus te gelooven. Wie zoo spreekt, weerspreekt rechtstreeks het woord Gods, houdt op Christen te zijn, heeft geen deel meer aan de door Christus ingestelde heil-
GEL00F3AKT1KEL IN \'T ALGEMEEN.
middelen en bevindt zich derhalve kennelijk op den weg des bederfs.
Wel is waar kan men met enkel te gelooven volstrekt niet volstaan. Wie slechts gelooft, dat Jesus Christus de Zoon Gods is en ons van de zonde en den eeuwigen dood verlost heeft, wordt nog niet zalig ; daartoe is bovendien noodzakelijk, dat hij zijn geloof door een deugdzamen wandel aan den dag legge. En dit laatste is het juist, waarop ons het tweede geloofsartikel heenwijst. Het luidt niet: «Ik geloof Jesus Christus; of: »Ik geloof aan Jesus Christus,quot; maar »Ik geloof in Jesus Christus.quot; Indien het zoude luiden : »Ik geloof Jesus Christus,quot; zoo ware het genoeg, indien wij geloofden, dat er een Jesus Christus is, God en menscb te zamen, die ons verlost heeft; indien het verder luiden zoude : »Ik geloof aan Jesus Christus,quot; dan ware het voldoende, dat wij alles geloofden, wat ons Jesus Christus geleerd heeft; maar het luidt: »Ik geloof in Jesus Christusquot; en dit wil zooveel zeggen als: »Ik geloof niet alleen datJesus Christus de Zoon van God en de Verlosser der wereld is en dat alles, wat Hij geleerd heeft, louter goddelijke waarheid bevat, maar ik geef mij ook met een onverdeeld hart aan Jesus Christus over, bemin Hem boven alles en ben derhalve vast besloten Hem te dienen en steeds naar zijn voorschriften te leven.quot; Het tweede geloofsartikel legt ons alzoo den dubbelen plicht op : christelijk le qelooven en christelijk te leven. Nu zijn er jammerlijk niet weinige Christenen, die het voorschrift van dit artikel slechts ten halve vervullen ; zij gelooven wel, dat Jesus Christus de Zoun Gods en onze Verlosser is, alsmede dat Hij louter waarheden geleerd heeft; maar zij beminnen Hem niet, zij overtreden zijn heilige wet en beleedigen Hem door de zwaarste zonden. Hoe is het met zoodanige Christenen gesteld ? Kunnen zij zalig worden ? O neen ; met hun dood geloof kunnen zij zoo min zalig worden als
229
VEEKLABING VAN HET TWEEDE
de booze geesten, die volgens de woorden van den H. Jacobus ook gelooven maar zij sidderen. Christenen, die eenmaal voor den rechterstoel Gods wel het christelijk geloof, maar geen christelijk leven kunnen aanwijzen, zullen hun lot met de dwaze maagden deelen, die, omdat zij haar lamp met de olie der liefde en der goede werken niet voorzien hadden, door den hemelschen Bruidegom met de woorden worden afgewezen: (Matth. 25, 12.) »Amen dico vobis: nescio vos, voorwaar Ik zeg u. Ik ken u niet.quot; Opdat wij in waarheid kunnen zeggen : »Ik geloof in Jesus Christus,quot; moeten wij ons geloof met een deugdzamen wandel verbinden; slechts het in de liefde werkzame geloof leidt ons tot de zaligheid.
Gaan wij over tot de tweede vraag :
II) Wal beteekenén de namen: »Jems Christus
1) Jesus, van den Hebreeuwschen naam Jeschuah, be-teekent zooveel als Heiland, Verlosser, Zaligmaker. Deze naam duidt den Zoon Gods aan, als Dengenen, die Hij werkelijk is, namelijk als Verlosser van de zonde en den eeuwigen dood en als Zaligmaker. Van daar dat de Engel tot Joseph sprak: (Matth. 1, 21.) Pariet autem filium, (Maria) zal een Zoon baren, et vocabis nomen ejus Jesum, en gij zult zijn naam heeten Jesus; ipse enim salvum faciei populum suum a peccatis eorum, want Hij zal zijn volk van hun zonden verlossen.quot; Wij vinden in het Oude Verbond eenige beroemde en heilige mannen, die den naam Jesus of heiland droegen. Zoo werd de Egyptische Joseph Jesus of heiland genoemd, omdat hij door zijn wijze voorzorgen Egypte voor een zeven jarigen hongersnood bewaarde. Jesus werd ook de dappere Josue genoemd (Josue is dezelfde naam als Jesus,) omdat hij de kinderen Israels in het beloofde land leidde. De zoon van Josedec, een Hoogepriester, onder wiens leiding de Joden
230
GELOOFSARTIKEL IN \'ï ALGEMEEN.
uit de Babylonische gevangenschap in hun vaderland terugkeerden, voerde eveneens den naam van Jesus. Maar al deze mannen verdienden den uaam van Jesus, heiland of verlosser, niet in zoo een uitgebreiden zin, als Jesus, de menschgeworden Zoon Gods. Joseph, Josue en de zoon van Josedec bewezen slechts éeri volk het goede en dat goede betrof alleen het aarsche welzijn en was gelijk al het aardsche vergankelijk ; maar onze Jesus is een alge-meene, een hemelsche, een eeuwigdurende Jesus; van Hem stroomt genade en leven uit over alle menschen en volken, die ooit geweest zijn en nog zijn zullen ; Hij verlost ons niet alleen van de kwalen des lichaams maar ook der ziel; en wij danken Hem niet slechts het aardsche welzijn, maar ook de eeuwige zaligheid. Alleen Hij kan derhalve in eigenlijken zin Jesus worden genoemd : (Hand. 4, 12.) »Nee enitn aliud nomen est sub coelo datum hominibus, want,quot; zegt de Apostel Petrus, * er is ook onder den hemel geen anderen naam den menschen gegeven, in quo op or teat nos salvos fieri, door welken wij moeten zalig worden.quot;
De naam Jesus is reeds wegens zijn oorsprong hoogst eerbiedwaardig en heilig; want hij komt niet van menschen, maar van God zeiven voort. De namen, die wij dragen, hebben ons de ouders, de doopheffers of de naast-bestaanden gegeven ; zij zijn derhalve van menschelijken oorsprong. Maar Jesus heeft zijn naam niet van Maria of Joseph, of van iemand anders, maar van God zelf gekregen. Nog vóór Hij ontvangen was, had God bereids zijn naam bepaald en door den Aartsengel Gabriel aan de allerzaligste Maagd Maria opgedragen, dat zij het goddelijk Kind, dat zij van den H. Geest zou ontvangen, Jesus zoude noemen. (Luc. 1, 31.) »hece coneipies in utero, zie, gij zult in uwen schoot ontvangen, et panes filium, en een zoon baren, et vocabis nomen ejus Jesum, en zijn naam zult gij Jesus heeten.quot; Hoe eerbiedwaardig
231
VERKLARING VAN HET TWEEDE
232
en heilig is derhalve de naam van Jesus reeds daarom, wijl hij van God zelf komt. Beschouwen wij verder den Persoon van Hem, die dezen naam draagt. Jesus de eeniggeboren Zoon Gods, waarachtig God, gelijk de Vader; bij Hem vergeleken zijn alle schepselen, Engelen en menschen, een louter niets. Als wij den naam Jesus uitspreken, duiden wij daarmede niet enkel een mensch aan, die in heiligheid de Cherubijnen en Seraphijnen ver overtreft; neen, wij geven daarmede God zelf aan, die alles, wat groot, heilig en aanbiddenswaardig is, in een oneindige mate in zich vereenigt. Zoo heilig God is, zoo heilig is de naam Jesus, wijl deze naam de natuur en het wezen van den Zoon Gods uitdrukt, die niet slechts mensch, maar ook waarachtig God is. Verwonderen wij ons derhalve niet, wanneer de Apostel zegt: (Philip. 2, 9. 10.) * Propter quod et Deus exaltavit illum, daarom ook heeft God Hem ten hoogste verhoogd, et donavil illi nomen, quod est super omne nomen, en Hem den naam gegeven die boven alle namen is; ut in nomine Jesu omne genu fieciatur coelestium, terrestrium et infernorum, opdat in den naam van Jesus alle knie zich buige, van die in den hemel, op de aarde en die onder de aarde zijn.quot; Beschouwen wij eindelijk het offer, dat Jesus Christus brengen moest, om zich zijn naam te verwerven. Namen en titels, die iemand van zijn voorvaderen ontvangt, hebben weinige waarde ; hoeveel te eervoller echter zijn die namen, die men, zich door zijn eigen verdiensten verwerft. Zoo bijv. is voor den generaal Pelissier de naam : »Hertog van Malakof,quot; dien hij zich door zijn dapperheid niet minder dan door zijn veldheerstalenten verworven heeft, ongetwijfeld roemrijker, dan voor den keizer van China de titel: »Beheerscher van het hemelsche rijk.quot; Hoe nu heeft Christus, onze Heer, den naam van Jesus verkregen ? Niet toevalliger wijze door zijn geboorte, of door de gunst eens vorsten, maar door de oneindige verdiensten,
GELOOFSARTIKEL IN \'l ALSEMEEN.
die Hij zich om het menschelijk geslacht heeft verworven. Om dezen naam te verdienen, moest Hij mensch worden, reeds acht dag-en na zijn geboorte zijn bloed vergieten, moest 33 jaren op aarde omwandelen, moest tal-looze moeilijkheden en vervolgingen verduren, moest eindelijk aan \'t kruis den smaadvolsten en smartelijkstea dood sterven. O, voor welk een duren prijs heeft Jesus zijn naam gekocht! De naam Jesus is alzoo in alle opzichten een oneindig eerbiedwaardige en heilige naam.
De naam van Jesus is echter ook een bovenmate heilaanbrengende naam. Deze naam is een onuitputtelijke bron, waaruit ons alle genade en alle heil toevloeit. »Niet een eenig goed,quot; zegt Origines, «maar alle goederen sluit Jesus in zich. Het leven is een goed, Jesus is het leven; de opstanding is een goed, Jesus is de opstanding ; het licht der wereld is een goed, Jesus is het licht der wereld.quot; Alles, waarom wij God onzen Vader in den hemel bidden, verkrijgen wij zeker, indien wij ons in den naam van Jesus tot Hem wenden. Zoo verzekert de Heer zelf; (Joes. 16, 23.) »Amen, Amen dico vobis, voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: si quid petientis Patrem in nomine meo, dabit vobis, indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen, Hij zal het u geven.quot; De naam Jesus heeft een wonderbare kracht tegen de booze geesten, tegen hun vijandelijkheden en bekoringen, zoomede tegen alle rampen van welken aard en oorsprong zij ook zijn mogen. Zoo betuigt de Zaligmaker andermaal: (Mare. 16, 17. 18.) »In nomine vieo daemonia ejiciunt, in mijn naam zullen zij duivelen uitdrijven; Unguis Jo-quentur novis, nieuwe talen zullen zij spreken; serpentes tollent, slangen zullen zij opnemen ; et si mortiferuvi quid bib er int, non eis nocebit, en indien zij iets doodelijks zullen drinken, zal het hun niet schaden; super aegros mams imponent, et bene habebunt, kranken zullen zij de handen opleggen en zij zullen gezond worden.quot; »De
233
VERKLARING VAN HET TWEEDE
naam Jesus,:\' zegt de H. Vincentius Ferrerius, «heeft een drievoudige werking : tegen de kwalen des geestes, tegen de lichamelijke en tijdelijke rampen. Denk of zeg daarom bij elke verzoeking met aandacht; O Jesus, help! en zij zal ophouden. Indien gij, o krijsman, voor het heete vuur staat, zoo spreek : o Jesus ! en de krachten zullen u niet begeven. Indien gij, o mensch, alleen staat en de vijanden u van alle kanten omgeven, zelfs indien ook wilde dieren op u aanvallen, zoo roep : o Jesus ! en ge zult behouden zijn. Ook bij onweders maakt het kruis-teeken onder aanroeping van den naam Jesus; en zij zullen u niet schaden. Deze naam is een heilmiddel tegen alle gevaren. De naam des Heeren is de sterkste toren ; de rechtvaardige neemt er zijn toevlucht heen en hij zal beschermd worden.quot; Eindelijk wordt elk, ook nog zoo onbeduidend werk, wat wij in den naam van Jesus verrichten, verdienstelijk voor God en on vangt zijn loon in den hemel, zooals wederom Christus zegt: (Mare. 9,40.) Quis-quis enim poium dederit vobis colicem aquae in nomine meo al wie uw een beker water in mijn naam te drinken geeft,... amen dico vobis, non perdei mercedem mam, voorwaar, Ik zeg u, hij zal zijn loon niet derven.quot;
Wijl de naam Jesus een zoo heilige en heilaanbrengende naam is, zoo moeten wij dien slechts met den diep-sten eerbied uitspreken en in alle verzoekingen en gevaren vertrouwvol aanroepen. Welk een diepen eerbied voor dezen aanbiddingswaardigen naam droeg de H. Francis-cus van Assisie ? Hij sprak dien nooit anders uit dan met een diepbuigend hoofd. Vond hij ergens een papier-strookje, waarop de naam van Jesus was geschreven, dan nam hij het eerbiedig op, opdat toch het heiligste niet onteerd zou worden. Neemt, Aand., een voorbeeld aan dezen Heilige en toont ook gij steeds den diepsten eerbied voor den naam van Jesus. Wacht u wel, dien gedach-tenloos, lichtzinnig en zonder godsvrucht uit te spreken
234
GELOOFSARTIKEL IN \'T ALGEMEEN.
en veroorlooft uw kinderen en onderdanen niet, dat zij denzelven ijdel noemen. Zoudt ge tot nu toe gewoon zijn, dezen hoogheiligen naam in uw spreken te misbruiken, verbetert deze kwade gewoonte en legt u, zoo dik-dikwijls gij dien uit overijling uitspreekt, een kleine boete op. Zegt bijv. zeer aandachtig: «Geloofd zij Jesus Christus!quot; Roept den naam Jesus dikwijls aan, bijzonder indien gij in verzoeking komt en verschillende kwade gedachten en begeerten uw hart bestormen. Smeekt in zulke omstandigheden vertrouw vol met de Apostelen : «Jesus, red ons of wij gaan ten gronde!quot; Jesus, zij ons eerste geluid, wanneer wij \'s morgens ontwaken en ons laatste, wanneer wij ons \'s avonds ter ruste leggen. Ziet ook in den loop van den dag onder uw bezigheden dikwijls hemelwaarts en roept den naam Jesus aan. Doet alles in den naam van Jesus en volgt zoo het woord des Apostels : (Coloss. 3, 17.) »Omne quodcumque facitis in verho aut in opere, al wat gij ook doet, in woord of in werk, omnia in nomine Domini Jesu Christi, doet alles in den naam van den Heere Jesus Christus.quot; Bidt eindelijk alle dagen om de genade, dat eenmaal uw laatste zucht op het sterfbed geen andere zij, dan de zoete naam van Jesus!
2) Jesus heeft ook den naam van Christus. Christus is een Grieksch woord en beteekent hetzelfde, als het He-breeusche woord Messias, namelijk Gezalfde. Deze naam Christus, Messias of Gezalfde, heeft Jesus wegens zijn drievoudige waardigheid, wijl Hij namelijk onze hoogste Profeet, Priester en Koning is. Reeds in het Oude Verbond hadden er wijdingen tot hooge en heilige ambten door zalving met olie, als het zinnebeeld van versterking, plaats en werden de Profeten, Hoogepriesters en Koningen gezalfd. Zoo lezen wij in de gewijde geschiedenis, dat op Gods bevel Aaron tot Hoogepriester, Elias en Eliseus tot Profeten en Saul en David tot Koningen met olie werden gezalfd.
235
VEB KLARING VAN HET TWEEDE
Jesus nu is een Profeet, want Hij deed alles, wat de Profeten gedaan hebben; Hij verkondigde den men-schen de goddelijke leer, maande hen aan tot boetvaardigheid, werkte wonderen en voorspelde verschillende gebeurtenissen, als den ondergang van Jerusalem, zijn lijden en sterven, de uitbreiding en den steeds blijvenden duur zijner Kerk enz. God zelf kondigde reeds door Mozes den Israelieten aan, dat Hij hun in den Verlosser een Profeet zoude zenden, als Hij sprak : (Deut. 18, 18.) d Prophetam smcitabo eis de medio fratrum suorum similem tui, Ik zal hun eenen Profeet verwekken, uit het midden hunner broederen, gelijk gij (Mozes), et ponam verba mea in ore ejus, en Ik zal mijn woorden in zijn mond geven, loqueturque ad eos omnia quae praecepero illi, en Ik zal tot Hem spreken alles wat Ik Hem in last zal geven.quot; Het Joodsche volk erkende ook den godde-lijken Zaligmaker als den grooten, door God beloofden Profeet, doordien het na de wonderbare spijziging in de woestijn uitriep : (Joes. 6, 14.) » Quia, hie est vere pro-pheta, qui venlurus est in mundum. Deze is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen moet!quot;
Jesus is ook een Hooqepriesier en wel een Hoogepries-ter, die alle Hoogepriesters des Ouden Verbonds oneindig ver overtreft, daar Hij is, zooals de Apostel zegt: (Hebr. 7, 26, 27.) »Sancius, innnocens, impollutus, seqreqatus a peccatoribus, et exelsior coelis factus, heilig, onschuldig, onbevlekt, afsgecheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden ; qui non hahet necessitatem quotidie, quemadmodum sacerdotes, die niet noodig heeft dagelijks gelijk de Priesters, prius pro suis delictis kostias of)erre, eerst voor de eigene zonden offeranden op te dragen, deinde pro populi, daarna voor die des volksquot; en wijl Hij niet zooals de Joodsche Hoogepriesters enkel dieren, maar zich zeiven opofferde aan het kruis en zich nog dagelijks opoffert in de H. Mis.
236
GELOOFSARTIKEL IN \'ï ALGEMEEN.
Eindelijk Jesus is een Konincj. Hij stamt naar zijn menschelijke natuur af van het koninklijke geslacht van David, Hij is alzoo, ofschoon Hij ook in de grootste armoede op aarde verscheen, toch een Koningszoon. Als Koning kondigt ook de Engel Jesus aan: als hij tot Maria sprak : (Luc. i, 35—32.) Ecce concipies in utero, et paries filium, zie, gij zult in uw schoot ontvangen en een Zoon baren, et vocabis nomen ejus Jesum, en zijn naam zult gij Jesus heeten. Hic erit mar/nus, et lilius Altissimi vocahitur. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoog-sten genoemd worden, et dabit UK Dominus Deus sedem David patris ejus, en de Heere God, zal Hem den troon van zijn vader David geven; et reqnabit in domo Jacob in aeternum, en Hij zal over het huis van Jacob heer-schen in eeuwigheid; et reqni ejus non erit finis, en zij ns rijks zal geen einde zijn.quot; Jesus stichtte werkelijk een rijk, dat zich over de geheele wereld uitbreidt en eeuwig duurt en Hij heerscht er als Koning. Dit rijk is de Christelijke, Katholieke Kerk, die de geheele aarde omvat en niet enkel tot het einde der tijden maar in eeuwigheid voort-bestaat, terwijl zij ten laatste uit den staat des strijds in dien des zegepraals overgaat.
Wijl derhalve Jesus in waarheid de hoogste Profeet, Hoogepriester en Koning is, heeft Hij den naam van Christus of Gezalfde. Jesus werd wel niet uiterlijk met olie gezalfd, zooals men de Profeten, Hoogepriesters en Koningen placht te zalven, maar zijn zalving was een innerlijke en geestelijke zalving; namelijk de volheid des H. Geestes werd over Hem uitgestort, gelijk Hij zelf getuigt, doordien Hij de woorden des Heeren bij den Profeet Isaias op zich zei ven toepast : (Luc. 4, 18.) »Spiritus Domini super me, de Geest des Heeren is op Mij, propter quod unxit me, evangelizare pauperi-bus, Hij heeft Mij gezalfd, om armen het Evangelie te verkondigen; misit me, sanare contritos corde. Hij heeft
237
VEBKLATUNG VAN HET TWEEDE
Mij gezonden om de gebrokenen van harte te genezen.quot;
Ziedaar, Aand., den tweevoudigen naam, dien onze goddelijke Verlosser draagt: Jestcs, Christus. Hij heet Jesus omdat Hij onze Verlosser en Zaligmaker is; Christus, omdat Hij de drievoudige waardigheid van Profeet, Hoogepriester en Koning in zich vereenigt. Niets moet zoo vaak in onzen mond zijn, niets door ons meer ge-eerd, geloofd en geprezen worden, dan deze tweevoudige naam : Jesus, Christus. Onze heilige Moeder, de Kerkj stelt er hoogen prijs op, dat wij dezen hoogheiligen naam steeds boven alles loven en prijzen; daarom heeft zij den schoonen groet ingevoerd: »Geloofd zij Jesus Christus ! In eeuwigheid. Amen.quot; Zij heeft ook aan dezen groet, opdat wij dien zeer dikwijls en aandachtig uitspreken, een aflaat van 100 dagen verbonden. Deze aflaat kunnen allen verdienen, die met aandacht zeggen: «Geloofd zij Jesus Christus!quot; zoomede allen die daarop antwoorden: »In eeuwigheid. Amen.quot; In vorige tijden, toen de Gristenen met een nog waarlijk godsdienstigen geest bezield waren, was ook deze groet onder hoogeren en lageren, in steden en op het land zeer algemeen. «Geloofd zij Jesus Christus!quot; zoo zeide men als men eens anders huis binnentrad, of het weer verliet, als men iemand op weg tegen kwam, als men zijn gebed eindigde en bij vele andere gelegenheden. In onzen onchristelijken tijd is het anders geworden, zelfs onder het landvolk hoort men dien katholieken groet steeds zeldzamer; in plaats van dezen schoonen groet is dat koude ; »Goeden morgen,quot; «goeden avond,quot; «goeden dag,quot; enz. tot mode geworden. Het onverstand gaat zoo ver, dat menigeen zich zelfs zou schamen dien alouden groet uit te spreken. Hoezeer hebben zulke Christenen te vreezen, dat ook Jesus zich eenmaal schamen zal, wanneer zij voor zijn rechterstoel verschijnen, daar Hij zelf zegt: (Luc. 9, 26.) »(lui me erubuerit, et meos sermones, wie zich over
238
GELOOFSART\'KF.T. IN\' \'T ALOEMEP.X.
Mij en mijn woorden schaamt, hunz Filius hominis eru-hescet, over dien zal ook de Zoon des menschen zich schamen, cum venerit in majestate sua, et Patris, et sanctorum angelornm, wanneer Hij komen zal in zijne en die des Vaders heerlijkheid en die der heilige Engelen.quot; Het gebeurde eens, dat een braaf oud vrouwtje den dood nabij door haar bichtvader werd bijgestaan, die haar troostte met de vreugde des hemels, waarvan zij nu spoedig het genot zou smaken. De stervende was ook ten heele male gerust en gelaten ; want zij had van haar jeugd af godvruchtig geleefd. «Slechts een ding,quot; zeide zij in haar vrome eenvoudigheid, »ligt mij nog op het hart; wanneer ik nu sterf en in den hemel kom. dan weet ik niet, wat ik bij mijn binnengaan in den hemel zal zeggen.\'\' » Daar behoeft ge,quot; antwoordde de biechtvader haar, » geen zorg over te hebben; wanneer gij den hemel binnengaat, zeg dan maar; »Geloofd zij Jesus Christus !quot; en het geheele hemelsche hof zal u antwoorden : »In eeuwigheid. Amen.quot; Ik houd mij overtuigd, Aand., dat deze priester aan dit stervende moedertje een bijzonder goeden raad heeft gegeven; want het lijdt geen twijfel, of de Engelen in den hemel, die den Heer zonder ophouden loven en prijzen, zullen den schoonen groet ; »Geloofd zij Jesus Christus !quot; met groote vreugde vernemen. Het zij alzoo verre van u, dat gij u voor dezen groet schaamt ; groet veeleer elkander zeer dikwijls hiermede, en toont dat gij Jesus Christus als uw Verlosser en Zaligmaker, als uw Profeet, Hoogepriester en Koning met een ge-loovig hart erkent en Hem den diepsten eerbied toedraagt.
III. Waarom heet Jesus Christus »de eenic/gehoren Zoon Gods ?quot;
Jesus Christus wordt de eeniggeboren Zoon Gods genoemd, omdat Hij de eeniqe, ware en eigenlijke Zoon
239
VERKLAlUNff VAN HET TWEEDE
Gods, van natuur en van eeuwigheid af is. God had reeds in het Oude Verbond verklaard dat de toekomstige Verlosser zijn Zoon is, doordien Hij door den Psalmist (2, 7.) spreekt: »Films meus es tu, ego hodie genui te, Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U geteeld.quot; Dat deze plaats werkelijk op Jesus Christus ziet, is aan geen twijfel onderhevig, wijl niet alleen de Joden, maar ook de Apostelen ze van Hem verstaan hebben. Zoo zegt Paulus met verwijzing naar deze plaats: (Hebr. I, 5.) »Cui enim dixit aliquando angelorum, tot wie ooit van de Engelen heeft Hij gesproken, Jfilius meus es tu, ego hodie genui te, Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U geteeld ?quot; Dit woord »hedenquot; beteekent, dat G ods Zoon van eeuwigheid van den Vader is geboren, dat Hij alzoo eeuwig en tevens Oud is, gelijk de Vader. Ook in het nieuwe Verbond heeft God, de hemelsche Vader, Jesus Christus als zijn Zoon erkend. Dit deed Hij bij het Doopsel van Jesus in de Jordaan en bij diens verheerlijking op den berg Thabor, waar zijn stem van den hemel klonk : (Matth. 3, 17, amp; 17, 5-) »Hic est Bilius meus dilectus, in quo mihi bene complacui, Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb.quot; Christus zelf noemt God dikwijls zijn Vader, zegt, dat Hij van Hem is uitgegaan (Joes 8, 24.) en noemt Petrus zalig, die van Hem de getuigenis aflegde: (Matth. 16, 16.) «lu es Christus, Filius Dei vivi, Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.quot;
Christus is derhalve waarlijk de Zoon Gods. — Wij noemen Hem in het tweede geloofsartikel den eenigge-boren Zoon Gods, om uit te drukken, dat Hij de eenige Zoon van God is en dat in den zin zooals Hij, er geen ander de Zoon Gods is of zijn kan. Kinderen Gods worden in de H. bchrift dikwijls ook de Engelen en men-schen genoemd. Zoo zegt de Heer tot Job, (88, 4—7.) » IJ bi eras, waar waart gij,... cum me laudarent simul
240
GELOOFSARTIKEL IN \'T ALGEMEEN. 241
a sir a mdiuiina, toen de sterren des morgenstonds Mij te zamen loofden, et juhilarc/nt omnes filii Dei, en alle kinderen Gods juichten ?quot; Volgens de Schriftverklaarders zijn hier onder de morgensterren en de kinderen Gods de Engelen te verstaan. Andermaal zegt God: (Exod. 4, 22.) »lilius meus primorjenitus Israël, mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israël!quot; en (Jer. 31, 20.) «/Se fdim ho-norahilis mild JEphraim, si puer delicaius, is niet Ephraim de zoon, dien Ik eeren wil, is hij niet mijn teer geliefd kind ?quot; Op deze en veel andere plaatsen noemt God de menschen zijn kinderen, omdat Hij hen geschapen heeft en zoo liefdevol voor hen zorgt, gelijk een vader voor zijn kinderen. In \'t bijzonder echter worden wij door de geestelijke wedergeboorte, die krachtens het Doopsel plaats heeft, kinderen Gods, weshalve de H. Joannes (l, 12. 13.) schrijft: » Quotquot aafem receperunt eum, maar zoovelen als Hem aangenomen hebben, dedit eis potesiatem filios Dei fieri, aan hen heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden, his qui credimt in nomine ejus, aan hen die in zijnen naam gelooven, qui non ex sangui-nibus, die niet uit den bloede, neque ex voluntaie car-\'tm, noch uit den wil des vleesches, neque ex volmtate viri, noch uit den wil eens mans, sed ex Deo nati sunt, maar uit God geboren zijn.quot; In dezen zin zegt dezelfde Apostel: (1 Joes 3, I.) » Videte qualem ckaritatem dedit vohis F citer, ziet, hoe groote liefde de Vader ons bewezen heeft, ut filii Dei nominemur et simus, dat wij kinderen Gods genaamd worden en zijn !quot; Indien wij ook al kinderen Gods heeten en zijn, zoo is er toch een groot onderscheid tusschen ons en tusschen Jesus Christus, den Zoon Gods. Wij zijn geen natuurlijke maar alleen door de genade aangenomen kinderen Gods. God deelt ons niet zijn natuur en wezen mede, maar schenkt ons alleen, omdat Hij ons geschapen en in het bijzonder, omdat Jesus
VERKLARING VAN HEX TWEEDB
Christus ons verlost heeft, zijn liefde en vaderlijke gunst. Indien Hij zich derhalve gewaardigt, ons als zijn kinderen aan te nemen, dan worden wij daardoor nog geenszins aan zijn goddelijke natuur deelachtig, maar zijn en blijven menschen. Met Jesus Christus is dit geheel anders gesteld. Hij is van eeuwigheid uit den Vader geboren en heeft met Hem dezelfde natuur, hetzelfde wezen, is derhalve evenzeer God gelijk de Vader. Op dezen grond wordt Hij in de H. Schrift de eigene, eeniggeborene, ware Zoon van God genoemd. Zoo zegt de Apostel : (Rom. 8, 32.) »Etiam \'proprio liho suo non peper rit, God heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, sed pro nobis omnibus iradidit illum, maar Hem voor ons allen overgeleverd.quot; Joannes (1, 18.) schrijft: » Beurn nemo vidit um-quam, niemand heeft ooit God gezien ; unigenitus lilius, qui est in sinu Patris, ipse enarravit, de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, Hij heeft het verklaard.quot; Dezelfde Apostel schrijft elders ; (1. Joes. 5, 20.) »S\'cimus quoniam Filius Dei venit, wij weten, dat de Zoon Gods gekomen is, et dedit nobis sensum ut cognosca-mus verum Deum, en ons den zin gegeven heeft, dat wij den waarachtigen God kennen, et simus in vero Filio ejus, en met den waarachtigen Zoon vereenigd zijn. Hic est verus Deus, et vita aeterna, Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven.quot;
Jesus Christus is alzoo de eenige, ware en eigenlijke Zoon Gods, van eeuwigheid uit den Vader geboren, met Hem van hetzelfde wezen; aan deze waarheid des ge-loofs moeten wij ons herinneren zoo dikwijls wij in het 2. artikel zeggen : »En in Jesus Christus zijn eeniggeboren Zoonquot; Te gelijk moeten wij ook, zoo vaak wij dit artikel uitspreken, de oneindige liefde, die God ons door de zending van zijn Zoon bewezen heeft, ter harte nemen. Wij allen zuchtten in de slavernij van Satan en mateloos was onze ellende. Maar God erbarmde zich onzer
242
GELOOFSARTIKEL IN \'T ALGEMEEN.
eu zond ons een Verlosser. En wie is die Verlosser? «Misschien,quot; vraagt de H. Ligorio, «een Engel, een Se-raphijn ?quot; » Neen,quot; zegt hij, » opdat God ons de oneindige liefde, die Hij ons toedraagt, te kennen geve, zendt Hij zijn eigen Zoon.quot; Heeft God ons nog een grooter bewijs zijner liefde kunnen geven ? »Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgeleverd, hoe zou Hij ons niet alles met Hem geschonken hebben ?quot; (Rom. 8, 32.) Bewonderen wij echter niet slechts de ondoorgrondelijke liefde Gods, maar toonen wij ook in de werken, dat wij zijner waardig zijn. De Apostel schrijft : (Gal. 4, 45.) »Misit Deus Bilium suum,
God heeft zijn Zoon uitgezonden,..... ut adojdionem filio-
rum reciperevius, opdat wij de aanneming tot zonen zouden verkrijgen.quot; Heeft God ons om de verdiensten van zijnen Zoon, onzen Verlosser, tot kinderen aangenomen, dan hebben wij voorzeker den strengsten plicht, ons zoo te gedragen als het kinderen Gods betaamt. Schendt derhalve uw hoogfe waardigheid, waartoe Gods liefde u ver-
O O \'
heven heeft, niet door de bevrediging der lage hartstochten, door buitensporigheden en zonden, maar legt u steeds toe op een zedigen, heiligen wandel, opdat de he-melsche Vader welbehagen in u hebbe en u eens het erfdeel zijner goede kinderen geve.
IV) Waarom heet Jems Christus » onze Heer
Jesus Christus, zegt de Catechismus, heet en is onze Heer, wijl Hij als God Heer en Schepper van hemel en van aarde is en als Verlosser ons door zijn dierbaar bloed heeft vrijgekocht.
1) Jesus Christus is de Zoon van God, is, zooals ik u later uitvoeriger zal toonen, waarachtig God en als zoodanig te gelijk met den Vader Heer en Schepper van
243
VERKLARING VAN HET TWEEDE
hemel en van aarde. Daarom zegt de H. Joannes:
(1, 3.) » Omnia per ipsmi facta sunt, alles is door Hetzelve (het Woord, Gods Zoon) gemaakt, et sine ipso factum est nihil quod factum est, en zonder Hetzelve is niets gemaakt, hetgeen gemaakt is.quot; Indien Hij ook al in de gestalte van een dienstknecht op aarde verscheen, zoo hield Hij daarom niet op, datgene te zijn, wat Hij van eeuwigheid was, God; Hij bleef derhalve ook in den staat der diepste vernedering Heer van hemel en aarde. Als zoodanig erkenden alle redelijke en onredelijke schepselen Hem ook, onderwierpen zich aan Hem en volbrachten zijn wil. Ten tijde, dat Christus geboren werd, zag men, zooals verhaald wordt, te Eome rondom de zon een gouden kring, in wiens midden een maagd zich vertoonde met een kind op den arm. Een waarzegster verklaarde in profetischen geest, dat dit Kind de Heer van het heelal was aan wien alle koningen der aarde moesten gehoorzamen. ïe gelijk liet een stem van den hemel zich hoeren met de woorden : »Dit is het altaar des hemels, dit het altaar van den eeniggeboren Zoon Gods.quot; Keizer Augustus gaf nu het bevel, dat niemand hem meer heer zou noemen; want hij erkende, dat de rechtmatige Heer van allen geboren was en hij dientengevolge ophield heer te zijn. Dit verhaal is wel is waar slechts een vrome sage, zonder een geschiedkundigen grond ; maar zooveel is zeker: Jesns Christus is onze Heer: aan Hem gehoorzaamt alles, wat in den hemel, op de aarde en onder de aarde is. De Engelen gehoorzamen Hem, zooals de Evangelist uitdrukkelijk meldt: (Matth. 4, 11.) »TA ecce angeli accesserunt, et ministrabant ei, en ziet. Engelen naderden en dienden Hem.quot; De booze geesten gehoorzamen Hem; want op zijn woord worden zij uit de bezetenen verdreven en wagen het niet meer hen te kwellen. De menschen gehoorzamen Hem ; want de leerlingen verlaten op zijn roep; iVolgt mij!quot; alles, wat zij bezitten en volgen
244
GELOOFSARTIKEL IN \'l\' ALGEMEEN.
Hem en zijn vijanden storten op het woord : »Ik ben het!quot; als dooden ter aarde neder. De redelooze natuur gehoorzaamt Hem; want op zijn bevel leggen zich winden en zeeën, alle ziekten wijken en zelfs de dood geeft zijn ofier terug. Ja Christus is onze Heer. Weedengene, die Hem niet als zijn Heer erkent en Hem niet dienen wil; gelijk de oproerige geesten, die Hem hun hulde weigerden, zal hij zeer diep vernederd en in den afgrond der hel gestort worden.
2) Maar Jesus Christus is ook onze Heer als Verlosser, omdat Hij ons door zijn kostbaar bloed heeft vrijgekocht. Wij allen zuchtten in de slavernij des duivels en waren ten heele male onvermogend ooit van deze schandelijke slavernij verlost te worden en tot de vrijheid der kinderen Gods te geraken. Jesus Christus heeft ons van de slavernij des duivels vrijgekocht en ons in vrijheid gebracht. De prijs, dien Hij tot onze loskooping gaf, was geen goud noch zilver, maar zijn kostbaar bloed, zooals de Apostel zegt: (1. Petr. 1, 18. 19.) »Scientes quia non corruptibilibus auro vel argento redempti estis, wetende, dat gij niet voor vergankelijk goed, voor goud of
zilver zijt vrijgekocht,..... sed preiioso sanguine quasi agni
immaculati Christi, et in contaminatie maar het dierbaar bloed van Christus, als van een onbesmet en vlekkeloos lam.quot; Wie een slaaf koopt, wordt diens heer; de slaaf kan niet naar believen handelen, hij behoort zijn heer en moet doen, wat deze hem gebiedt. Evenzoo is ook Jesus Christus daardoor, dat Hij ons met zijn bloed heeft vrijgekocht, onze Heer geworden ; wij kunnen over ons zeiven niet meer beschikken ; wij hangen geheel van Hem af, en moeten ons aan zijn wil in alles onderwerpen. Daarom zegt de Apostel: (1. Cor. 6, 19. 20.) »An nes-citis quoniam... non estis ves/ri, of weet gij niet, dat gij u zei ven niet toebehoort? Lmpti enim estis pretio maqno, want gekocht zijt gij tot hoogen prijs.quot; Ofschoon wij
245
VERKLARING VAN HET TWEEDE
echter niet onze eigen heer, maar de dienaar van Christus zijn, toch hebben wij volstrekt geen reden, ons hierover te beklagen ; want Jesus Christus is een oneindig lief en goed Heer, die ons niet als zijn dienaars maar als broeders bejegent, wiens juk zoet en wiens last licht is. De Heiligen kenden daarom geen grooter geluk, dan Christus te dienen en niets was in staat hun trouw jegens God aan \'t wankelen te brengen. Zoo was, om onder duizenden slechts een te noemen, de H. Bisschop en Martelaar Polycarpus. Als men bij hem aandrong, Jesus Christus te lasteren, antwoordde hij met een heilige verontwaardiging : »86 jaren dien ik Christus en nooit heeft Hij mij eenig leed gedaan; integendeel Hij heeft mij steeds met weldaden overladen en ik zou Hem lasteren ; Hem, mijn Heer, van wien ik mijn gelukzaligheid verwacht, op wien ik mijn hoop heb gevestigd, die mijn algeheel geluk uitmaakt ?quot; ïe vergeefs dreigde men hem met de wilde beesten. »Dat ze slechts komen, de leeuwen en beren,quot; sprak hij, «met vreugde zal ik mijn bloed zien stroomen.quot; Vruchteloos dreigde men hem met den vuurdood. «Het vuur,quot; zeide hij, »waarmede gij mij dreigt, zal spoedig gebluscht zijn; maar het vuur, dat de hoogste Rechter ontstoken heeft, dooft nimmer uit.quot; Op den brandstapel geklommen, waar hij het offer zijns levens zou voleinden, bad hij met luider stemme : »Hoogste Heer van hemel en aarde, ik prijs U, ik dank U, dat Gij mij, den geringsten uwer dienaren, gewaardigd hebt voor U te lijden ? wat eer voor mij, uit uw hand, o Heer, de kroon der Martelaren te ontvangen!quot; Wonderbaar door de vlammen gespaard, eindigde hij als trouwe dienaar van Christus, door een dolk doorboord, zijn heilig leven.
Ach, hoe beschamend is het voorbeeld van dezen heiligen Martelaar voor zoovele Christenen van onzen tijd ! Zij noemen Jesus Christus hun Heer, zij belooven dage-
246
GELOOFSARTIKEL IN quot;ï ALGEMEEN,
lijks Hem te dienen, voor Hem te leven en te sterven ; maar hoe weinig\' is er noodig, dat zij Hem de trouw breken en den rug keeren. Een armzalig stofielijk goed, een kortstondig genoegen, een lichte bekoring, kortom een nietige zaak, is genoegzaam, hen zoover te brengen, dat zij Jesus Christus den dienst opzeggen en den duivel als hun heer erkennen. O, welk een smaad doen zulke Christenen hun Heer niet aan ! Handelen zij niet schandelijker dan de Joden, die een moordenaar boven den goddelijken Zaligmaker stelden en uitriepen : (Luc, 23, 18.) » Tolle hunc et dimitte Baraóbam, neem dezen weg en laat ons Barabbas los !quot; Wat zal echter het lot dezer ondankbare, trouwelooze dienaren van Jesus Christus zijn ?
7 */
Voorzeker een evenzoo ellendig en nog ellendiger lot, dan dat der Joden. Moge Jesus een tijdlang ook al zwijgen, alle smaad rustig verdragen en dulden, dat men Hem verlaat en onder de vanen des duivels dienst neemt; eenmaal zal Hij zich als onzen Heer vertoonen en over zijn versmaders en vijanden de schalen zijns toorns uitgieten.
Neemt u, Aand., in acht, in dö voetstappen van zulke nietswaardige Christenen te treden; bevlijtigt u veeleer, de plichten, die het tweede geloofsartikel : »En in Jesus Christus, zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer,quot; in zich sluit, nauwkeurig te vervullen. Gelooft in Jesus Christus, als in den eenig waren Zoon van God en Verlosser der wereld, bemint Hem van ganscher harte en dient Hem met een onwankelbare trouw. Doet gij dit, dan zal Jesus Christus u als de zijnen erkennen en u na dit kortstondig aarsche leven met de eeuwige goederen des hemels beloonen.
247
Hoe weten wij^ dat Jesus Christus de beloofde Verlosser is?
Zooals ik reeds heb aangeduid, moet ik tot de volledige verklaring- van het tweede geloofsartikel nog twee gewichtige waarbeden ter sprake brengen, namelijk dat Jesus Christus werkelijk de door God beloofde Verlosser en ■waarlijk God is. God heeft, zooals gij weet, den men-schen terstond na den zondenval der stamouders een Verlosser beloofd en deze belofte in den loop der tijden hernieuwd. De menschen en wel niet alleen de Joden, maar ook de Heidenen, wisten derhalve, dat er een Verlosser zoude komen en verwachtten Hem met het grootste verlangen. Nu treedt ongeveer 4000 jaar na de schepping der wereld Jesus van Nazareth op en verzekert met de uitdrukkelijkste woorden, dat Hij de door God beloofde Vei losser is en men in Hem moet gelooven, indien men wil zalig worden. Nu is de vraag : spreekt Jesus de waarheid ? Is Hij werkelijk de beloofde Verlosser ? Velen, namelijk de Joden, beantwoorden de vraag ontkennend en beweren, dat Jesus van Nazareth de Verlosser niet is, dien God beloofd heeft te zenden. De Joden wachten, zooals bekend is, nog altoos op den Verlosser; andere volken geven wel toe, dat Hij reeds gekomen is ; maar deze Verlosser is bij hen niet Jesus Christus, maar iemand anders, bijv. bij de Mahomedanen Mahomed, de groote profeet van Mekka. Vandaar dat de vraag ontstaat: Vanwaar weten wij, dat Jesus Christus de beloofde Verlosser is ? Deze gewichtige vraag moet ik thans beant-
HOE WETEN WIJ DAT J. C. DE BELOOFDE VERLOSSER IS? 249
woorden. Hierdoor zal niet alleen uw geloof in Jesus Christus opnieuw versterkt, maar ook gij zult in staat worden gesteld, de Joden en allen die Jesus Christus niet als den door God beloofden Verlosser erkennen, grondig te wederleggen. Geeft al zoo vlijtig acht; ik zal het u aangekondigde onderwerp met duidelijk woorden verklaren.
Wij weten dat Jesus Christus de beloofde Verlosser is, wijl in Hem alles in vervulling is gegaan, wat de Profeten van den Verlosser hebben voorspeld. De Profeten in het Oude Verbond hebben niet enkel in het algemeen voorzegd, dat er een Verlosser zoude komen, maar zij hebben Hem en alles, wat op Hem betrekking had, zoo nauwkeurig aangegeven, dat een redelijke twijfel over zijn persoon volstrekt niet meer mogelijk is. Wat nu is door de Profeten van den Verlosser in \'t bijzonder voorspeld ?
I. De tijd zijner komst.
1) Reeds de Patriarch Jacob heeft op zijn sterfbed den tijd, wanneer de Verlosser komen zoude, nader bepaald, doordien hij sprak: (Gen, 49, 10.) »Non auferetur scep-trurn de Juda, et dux de femore ejus, de schepter zal van Juda niet wijken, noch de bevelstaf van zijn lenden, donee veniat qui mittendus est, totdat Hij komt, die zal gezonden worden, et ipse erit expectatio gentium, en zelf de verwachting der volken zal zijn.quot; Dat onder dezen door alle volken verwachten geen ander dan de Verlosser te verstaan is, getuigt de geheele, zoowel Joodsche als Chris-lijke oudheid ; want wie anders was het voorwerp van het verlangen aller volken, dan diegene, in wien zij zouden gezegend worden ? Deze voorspelling zou nu ten gevolge van Jacobs voorspelling dan komen, wanneer de schepter van Juda en de bevelstaf van zijn lenden zoude wijken, d. i. wanneer de Joden hun zelfstandigheid verloren en geen koning van hun geslacht meer zonden heb-
250 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
ben. Deze voorspelling heeft zich in Jesus werkelijk vervuld ; want toen Hij werd geboren, hadden de Joden hun onafhankelijkheid verloren en stonden onder de heerschappij van den Romeinschen keizer. Er regeerde nog wel een koning in het land, namelijk Herodes; maar deze was geen afstammeling van Juda, doch een vreemdeling een Idumeër; ook was hij meer koning in naam, dan in werkelijkheid, wijl de Romeinen de voornaamste koninklijke rechten aan hun landvoogd hadden opgedragen. De Joden zelf bekenden, dat zij geen koning meer hadden ; want zij zeiden tot Pilatus : (Joes. 19, 15.) »Non habe-mus regem, nisi caesarern, wij hebben geenen koning dan den keizer.quot;
2) Volgens de voorzeggingen der Profeten\' Aggeus en Malachias moest de Verlosser komen ten tijde, dat de tweede door Zorobabel gebouwde tempel te Jerusalem nog stond. De voorzegging van Aggeus luidt: (2. 8—10.) » Et veniet desideratus eunctis gentibus en Hij zal komen,
de verlangde aller volken..... magna erit gloria domus
istius novissimae plus quam primae) de latere heerlijkheid dezes huizes, d. i. des tweeden tempels, zal grooter zijn dan des eersten.quot; Zooals ik reeds vroeger heb opgemerkt, treurden de Joden, als zij zagen, dat de tweede, door Zorobabel gebouwde tempel te Jerusalem, op verre na niet meer zoo heerlijk was, als de eerste, die door Salomon was gebouwd. Hierover troostte hen nu de Profeet, door hen op den van alle volken verlangde, d. i. op den Verlosser heen te wijzen, door wiens tegenwoordigheid de tweede tempel oneindig meer verheerlijkt zou worden, dan de eerste, die wel is waar door uiterlijke pracht glansde, maar het geluk niet had, den Verlosser in zich op te nemen. De voorzegging van Malachias luidt: (3, 1.) »Lcce ego mitto angelum meum, ziet, Ik zende mijnen Engel, et praeparabit viam ante faciem meam, die den weg bereide voor mija aangezicht. lit statim
DE BELOOFDE VEKLOSSER IS ?
veniet ad templum mum dominator quem quaeritis, eu terstond zal dan tot zijnen tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt, ei angelus testamenti quem vos vuïtis, en de Engel des verbonds, naar wien gij verlangt.quot; De Profeet voorspelt hier, dat voor den Verlosser een Engel, namelijk de H. Joannes de Dooper, den weg bereiden, en de Verlosser alsdan in den tempel zal komen. Dat onder de voorzeggingen: »de Heerscher, dien gij zoekt en de Engel des Verbonds, naar wien gij verlangt,quot; de Verlosser verstaan moet worden, is volstrekt aan geen twijfel onderhevig, wijl alle Schriftverklaarders ze in dezen zin verstaan. Ook is zeker dat Malachias van den tweeden tempel spreekt, daar de eerste door Salomon gebouwden tempel in zijn leeftijd reeds lang was verwoest. Beide Profeten zeggen alzoo, dat de Verlosser in den tweeden tempel verschijnen, daarin leeren en bidden zoude. Nu ziet, dit was bij Jesus Christus werkelijk het geval. Zooals wij uit het Evangelie weten, bezocht Hij dikwijls den tempel te Jerusalem. Deze tempel is reeds 38 jaar na zijn dood door de Romeinen verwoest en sedert dien tijd niet weder opgebouwd. Derhal ve is Jesus de door Aggeus en Malachias vooraf verkondigde Verlosser.
3) De Profeet Daniel bepaalt zelfs het jaar waarin de Messias optreden en het werk der verlossing zal voleinden. Ik zal u eerst zijn voorzegging aanhalen en u dan de uitlegging er van geven. Toen hij in de Babylonische gevangenschap met aandrang den Heer bad om de bevrijding zijns volks en den wederopbouw van Jerusalem en den tempel, verscheen de Aartsengel Gabriel en sprak tot hem: (Dan. 9, 22—27.) »Daniel, ik ben nu gekomen om u te leeren en inzicht mede te deelen. In het begin uwer smeeking ontving ik bevel en ik ben gekomen, om u onderricht te geven, want gij zijt een hoog-begunstigde; zoo let dan op dit woord en weest opmerkzaam op dit gezicht. Zeventig weken zijn bestemd over
251
HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
252
uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te delgen en aan de zonde een einde te maken en de ongerechtigheid uit te wisschen en eeuwige gerechtigheid aan te brengen ; en om het gezicht en de profetie te vervullen en om den Heilige der Heiligen te zalven. Weet voorts en versta ; van af dat het woord uitgaat, om Jerusalem weder op te bouwen, tot op Christus, den Vorst, zullen 7 weken en 62 weken zijn; en de straten en muren (der stad) zullen weder gebouwd worden in benauwde tijden. En na de 62 weken zal Christus gedood worden; en het zal zijn volk niet meer zijn dat Hem zal verloochenen. En het volk van een vorst, die zal komen, zal de stad en het heiligdom vernielen ; haar einde zal verwoesting zijn en na het einde des oorlogs onherstelbare verwoesting. Doch in de éene week (de laatste der 70) zal Hij het Verbond bevestigen met velen; in het midden dier week zullen slacht- en spijsoffers ophouden. En in den tempel zal zijn de gruwel der verwoesting; en tot de voltooiing zal de verwoesting duren.quot; Om deze voorzegging goed te begrijpen, moet ik opmerken, dat Daniël, die gelijk ge weet, met de overige Joden in de Babylonische gevangenschap zuchtte, onophoudelijk tot den Heer smeekte, dat Hij zich over zijn volk mocht erbarmen en het weder in hun vaderland terug voeren. God verhoorde zijn smeeking en zond hem den Aartsengel Gabriel, die hem openbaarde dat in 70 jaarweken de Joden niet alleen weder in hun vaderland wonen en Jerusalem en de tempel weder zouden worden opgebouwd, maar ook dat de Verlosser zoude komen en het werk der Verlossing voleinden. Onder de 62, 7 en een week, d. i. 70 weken, zijn geen gewone weken van 7 dagen, maar jaarweken te verstaan, waarvan elk 7 jaar bevat en die met elkander 490 jaren uitmaken. Daniel voorspelt alzoo hier, dat van af den tijd dat na het bevel eens konings Jerusalem en de tempel, die gedurende de 70 jarige ge-
DE BELOOFDE VERLOSSER IS ?
vangenschap der Joden in puinhoopen lagen, weder moesten opgebouwd worden, tot aan het openbaar leven des Verlossers 7 weken en 62, d. i. 69 weken of 483 jaren zouden verloopen ; dat verder na verloop van dezen tijd de Verlosser gedood en het volk dat Hem verloochent, te gronde gaan en een vreemd volk met zijn vorst komen en Jerusalem met den tempel zou verwoesten ; dat eindelijk in het midden dier eene, d. i. de 70ste week, namelijk na den dood des Verlossers, het offer des Ouden Testaments ophouden, het Joodsche rijk een einde nemen en de Joden niet meer een volk zijn zouden. Deze merkwaardige voorspelling is in Jesus Christus op\'t nauwkeurigst in vervulling gegaan. Want van af den tijd dat Artaxerxes Longimanus, koning der Persen, het bevel gaf, Jerusalem weder op te bouwen, tot op den tijd, dat Jesus Christus openlijk optrad en zich als den beloofden Verlosser aankondigde, verliepen volgens de nauwkeurige berekening der meest beroemde geleerden juist 69 jaarweken of 483 jaren ; in het midden der 70ste jaar-week, nadat namelijk Jesus Christus drie en een half jaar geleerd had, stierf hij aan \'t kruis en voleindde het werk onzer Verlossing, weshalve de offers van het Oude Verbond ophielden en het Nieuw Verbond zijn aanvang nam. Na de 70ste jaarweek of na 490 jaren werd door een vreemd volk met zijn vorst, d. i. door de Romeinen onder aanvoering van Titas, later Romeinsche keizer, Jerusalem met haren tempel verwoest en die verwoesting duurt immer voort, daar de Joden Jerusalem en den tempel tot op nu toe nog niet weder hebben opgebouwd en ook niet weder zullen opbouwen, omdat zij zich nooit meer tot een volk kunnen vereenigen.
Hetgeen derhalve de Patriach Jacob en de Profeten Aggeus, Malachias en Daniel van den Messias voorspelden, dat Hij komen zou, wanneer eenmaal de J oden hun zelfstandigheid verloren en geen eigen koning meer zouden
253
254 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
hebben, wanneer de tweede tempel nog zoude staan en van af den wederopbouw van Jerusalem met haren tempel 70 jaarweken zouden verloopen zijn, dat alles vond bij Jesus Christus nauwkeurig plaats ; want in dien tijd viel werkelijk zijn geboorte, zijn openbaar leven, zijn lijden en sterven voor. Reeds deze tijdsbepaling geeft ons een duidelijk bewijs, dat geen ander dan Jesus Christus de door God beloofde Verlosser kan zijn. Met dit bewijs kunnen wij tegen de Joden, die de komst des Verlossers steeds nog wachtende zijn, optreden en hun zeggen: »Hoe kunt gij de komst des Verlossers nog te gemoet zien, daar toch de tijd, waarin Hij volgens de voorzeggingen van Jacob en de Profeten komen moest, reeds lang is verstreken. Hoe kunt gij loochenen, dat Jesus van Nazareth de beloofde Verlosser is, wijl Hij juist in den tijd leefde, leed en stierf, dien de Profeten voor den Messias aanwijzen ?quot;
11. Be omstandigheden zijner geboorte.
De Profeten voorzeiden van den Verlosser ook de omstandigheden zijner geboorte, welke omstandigheden wij weder in Jesus Christus vervuld zien.
1) De Profeten Isaias en Jeremias zeggen dat de Verlosser van Davidzow. afstammen. Isaias (11, 1.2.) woorden zijn : »Et egredietur virga de radice Jesse, een spruit zal opgaan uit den wortel van Jesse (Davids vader,) et flos de radice ejus ascendet, en een bloem ontluiken uit zijn wortel. JEt requiescet super emi spiritus Domini, en op Hem zal rusten de Geest des Heeren.quot; De woorden van Jeremias (23, 5. 6.) zijn : Ilcce dies veniunt, dicit Domtms, ziet de dagen komen, spreekt de Heer, et sus-citabo Davidgertnen justum, dat Ik aan David een rechtvaardige spruit zal verwekken,.... et hoc est nomen, quodvo-cabunt eum. Dominus jusfus nosfer, en dit is de naam,
DE BELOOFDE VERLOSSER IS ?
waarmede men Hem noemen zal: Heer, onze Rechtvaardige.quot; Volgens deze en dergelijke voorzeggingen geloofden de Joden algemeen, dat de Messias een afstammeling van David zijn zoude; daarom noemden zij Hem ook: (Matth. 22. 42.) vFilius David, Zoon van David.quot; Nu is echter in het stamboek van Jesus Christus met duidelijke woorden aangewezen, dat Jesus Christus volgens zijn menschelijke natuur een afstammeling van David is, daar zijn heiligste Moeder Maria van het koninklijk geslacht Davids afstamde.
2) De Profeet Isaias (7, 14.) zegt, dat de Verlosser een maagd tot moeder zou hebben, doordien hij spreekt:»JEjcce virgo concipiet, ziet, de Maagd zal ontvangen, et pariet filium, en een Zoon baren, et vocahitur nomen ejus Emmanuel, en noemen zijnen naam, Emmanuel (God met ons.quot;) Dat de Profeet op deze plaats van den Verlosser spreekt laat zich des te minder in twijfel trekken, daar niet alleen de Christelijke, maar zelfs de oude Joodsche Schriftuitleggers ze in dien zin verklaren. Jesus Christus nu is werkelijk uit een Maagd geboren ; want Maria heeft Hem, gelijk wij in het Evangelie lezen, van den H. Geest ontvangen, is alzoo Moeder geworden, zonder op te houden de zuiverste Maagd te blijven. (Matth. 1, 18—24.)
3) De Profeet Micheas noemt Bethlehem als de geboorteplaats van den toekomstigen Verlosser, doordien hij zegt: (Mich. 5, 2.) »M tu Bethlehem Ephrata parvulus es in millibus Juda, gij toch, o Bethlehem Ephrata, al zijt gij klein onder Juda\'s duizenden ; ex te mild egre-dietur qui sit dominator in Israël, uit u zal Mij voortkomen, die Israels Heerscher zal wezen, et egressus ejus ai initio, wiens uitgangen zijn van ouds, a diebus aeternitatis, van de dagen der eeuwigheid.quot; De Profeet spreekt hier van geen aardschen heerscher, maar van den goddelijken Verlosser, wijl hij Hem de eeuwigheid toekent. De Joden verstonden ook algemeen deze voorzeg-
255
256 HOE WETEN \\TIJ, DAT JESUS CHRISTUS
gingen van den Messias, en hielden Bethlehem voor zijn geboorteplaats; daarom verklaarden de Schriftgeleerden aan koning Herodes op de vraag : (Matth. 2, 4. 5.)» übi Christus nasceretur, waar de Christus moest geboren worden,quot; zeer duidelijk : »In Betllehein Judae, te Bethlehem in Juda ; sic enim scriptum est per Projihetam, want alzoo,quot; zeiden zij, »staat geschreven door den Profeet.quot; Nu is het toch een onbetwistbare gebeurtenis, dat Jesus Christus door een biizondere leiding: Gods in Bethlehem
%i D
is geboren. Keizer Augustus te Rome moest zonder het te weten, bewerken, dat deze voorspelling der Profeten aan Jesus in vervulling ging.
De koninklijke Profeet David voorlegt van den Messias, dat vreemde koningen tot Hem komen. Hem offers brengen en Hem aanbidden zulten. (Ps. 71, 10.) »Tteges Iharsis et insulae munera offerent, Tharsis koningen en de eilanden zullen geschenken offeren, reges Aramp;bum et Saba dona adducent, de koningen van Arabie en Saba zullen Hem gaven brengen.quot; Nog duidelijker doet Isaias dezelfde voorspelling over den Verlosser met de woorden: (Is. 1)0, 1—6). d Surge, illuminare Jerusalem, qui venit lumen tu-um, sta op, wordt licht, Jerusalem, want uw licht komt, et gloria Domini super te orta est, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op !.... omnes de Saba venient, uit Saba komen allen heen, aurum et thus dcferentes, goud en wierook dragen zij, et luudem Domino annunti-antes, en des Heeren lof vermelden zij !quot; Deze beide voorzeggingen zijn weder, gelijk gij weet, aan Jesus in vervulling gegaan ; want de Wijzen uit het Oosten kwamen naar Jerusalem en van daar naar Bethlehem, aanbaden het goddelijk Kind en offerden goud, wierook en myrrhe.
Deze en nog meer andere omstandigheden, bijv. de moord der onnoozele kinderen te Bethlehem, (Jer. 31, 15) en de vlucht naar Egypte (Ose. 11, 1.,) die de Profeten
nn BELOOFDE VERLOSSER IS?
van de geboorte des Verlossers aangeven, en die wij
allen in Jesus Christus nauwkeurig vervuld zien, leveren
ons andermaal een duidelijk bewijs, dat Hij de beloofde
Verlosser Êis.
k.
III. Be omstandigheden Zijns levens, Hjdens en siervens.
Het bewijs, dat Jesus Christus de beloofde Verlosser is, wint nog in kracht, wanneer wij de omstandigheden, die de Profeten van het leven, lijden en sterven des Verlossers aangeven in aanmerking nemen. Ik zal, om niet al te wijdloopig te worden, slechts eenige van deze omstandigheden aanhalen.
1) Volgens de Profeten Isaias en Malachias moest de Verlosser een Voorloojjer hebben, die de menschen op zijn komst voorbereidde. De eerste beduidt dezen Voor-looper als : (Is. 40, 3.) » Vox clamantis in deserto, de stem eens roependen in de woestijn : 1?ar ate viam Domini, bereidt den weg des Heeren, rectas faciie in sohtudine semitas Dei nostri, maakt effen in de wildernis een baan voor onzen God.quot; De laatste zegt op de reeds aangehaalde plaats : (Malach. 3, 1.) »Ecce ego mitto ange-lum meum, ziet, Ik zende mijnen Engel, et praeparabit viam ante faciem meam, die den weg bereide voor mijn aangezicht. Et siatim veniet ad templurn suum doruinator, quem vos qiiaeritis, en terstond zal dan tot den tempel komen de Heerscher, dien gij zoekt.quot; Zooals wij in het Evangelie lezen, had Jesus den H. Joannes tot Voorlooper ; want deze was het, die op Jesus heenwees, en de menschen ernstig tot boete aanmaande, opdat zij de vruchten der Verlossing deelachtig werden.
2) Isaias zegt, dat de Verlosser vele wonderen zoude verrichten. (Is. 35, 4—6.) »Dicite pusillanimis, zegt tot de kleinmoedigen : Confortamini, et nolite timere, weest
257
258 HOE WETEN WIJ, DAT JEStJS CHRISTUS
getroost en vreest uiet.; ecce Deus vester uHionem ad-ducet retnbutionis, ziet, uw God brengt de wraak der vergelding; Deus ipse veniet, et salvabif vos, God zelf komt en zal u verlossen, lune aperientur oculi coecorum^ dan worden der blinden oogen geopend, et aures surdo-ruvi vatebunt, en de ooren der dooven worden geopend. 7mc sa/iet sicut cervus claudus, dan springt de kreupele gelijk een hert, et aperta erit lingua mutorum, en de tong des stommen juicht.quot; Al deze en nog veel andere wonderen heeft Jesus Christus voor het aanschijn van het geheele Joodsche volk gedaan, en daardoor ontegensprekelijk bewezen, dat Hij de Verlosser is. Vandaar dat Hij zelf tot getuigenis zijner waardigheid als Messias zich op zijn wonderen heriep, toen Hij tot de afgezondenen van den H. Joannes zeide : (Matth. 11, 4. 5.) »Euntes renuntiate Joanni quae au-distis et vidistis, gaat en boodschapt aan Joannes, hetgeen gij gehoord en gezien hebt: coeci vident, blinden zien, claudi ambulant, kreupelen wandelen, leprosi mun-dantur, melaatschen worden gezuiverd, surdi audiunt, dooven hooren, mortui resurgunt, dooden verrijzen, pau-peres evangclizantur, den armen wordt het Evangelie verkondigd.quot; En andermaal sprak Hij tot de Joden : (Joes. 10, 38.) D Si mild non vul/is credere, operibus credite, al wilt gij Mij niet gelooven, gelooft aan de werken.quot;
3) De Profeet Zacharias voorspelt van den Messias, dat Hij ar7n, en zittende op een ezelin als Vredevorst Jerusalem zal binnentrekken. (Zach. 9, 9.)»Exsulta satis filia Sion, «verheug u zeer,quot; roept hij, »o dochter van Sion, jubila filia Jerusalem, juich, Jerusalems dochter l Ecce rex tuus veniet tibi Justus et salvator, zie, uw Koning komt tot u, als Eechtvaardige en Verlosser; ipse pauper, arm is Hij, et ascendens super asinam, et super pullum filmm asinae, en rijdende op een ezel, en
DE BELOOFDE VERLOSSER IS?
op eeu jong ezelinnenveulen.quot; Ook deze voorzegging is aan Jesus in vervulling gegaan. Hij was arm, zooals Hij zelf getuigt: (Matth. 8, 20.) » Vulpes foveas habent, de vossen hebben holen, et volucres coeli nidos, en de vogelen des hemels nesten; Filius autem hominis non hahet uhi caput reclinet, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.quot; Ook hield Hij op Palmzondag, zooals wij in het Evangelie lezen, rijdende op een ezelin zijn feestelijken intocht in Jerusalem, waar de Joden Hem als den Koning van vrede, als den door God gezonden Verlosser met jubel ontvingen.
4) De Profeten voorzeiden ook het leven en sterven des Verlossers, en gaven daarvan tot zelfs de kleinste omstandigheden aan.
Volgens den Profeet Zacharias zou de Verlosser voor 30 zilverlingen verkocht, dit geld in den tempel geworpen en een pottenbakker yegeven worden. De voorspelling luidt: (Zach. 11, 12. 13.) »Et appenderunt mercedem meam triginta argenteos, en zij wogen Mij mijn loon toe, 30 zilverlingen. Et dixit Dominus ad me, en de Heer zeide tot Mij : Projice illud ad statuarium, decorum pretium, quo appretiatus sum ab eis, werp dit weg voor den pottenbakker, een voortreffelijk loon, dat Ik door hen beu waardig geschat. Et tuli triginta argenteos, dus nam Ik de 30 zilverlingen; et projeci illos in domum Domini ad statuarium, en Ik wierp ze weg ten huize des Heeren, voor den pottenbakker.quot; Deze voorzegging is, gelijk het Evangelie ons verhaalt, aan Jesus stipt in vervulling gegaan; want de Hoogepriesters gaven Judas voor het verraad van Jesus 30 zilverlingen ; Judas wierp daarna vol vertwijfeling dit geld in den tempel, en de Hoogepriesters kochten er voor den akker eens pottenbakkers.
Isaias schildert het lijden des Verlossers zoo duidelijk
259
260 HOE WETEN WIJ, DAT .1ESUS CHRISTUS
en uitvoerig, dat men gelooven zou, als ware hij een tijdgenoot van Jesus geweest, en als hadde hij alles, wat Deze geleden heeft, met zijn lichamelijke oogen aanschouwd. In \'t bijzonder zegt hij, dat de Verlosser vrijwillig, geduldig en zwijgend als een lam zich ter dood liet brengen, zich in \'t aangezicht spuwen, lasteren en bespotten liet. (Is. 53, 7.) » Oblaius est, Hij is opgeofferd,quot; zegt hij onder anderen, »quia ipse voluit, omdat Hij zelf wilde, et non aperuit os suum, en deed zijnen mond niet open; sicut avis ad occisionem ducetur, als een lam werd hij ter slachting geleid; et quasi agnus coram tondente se obmutescet, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijns scheerders, et non aperiet os suum, zoo deed Hij zijnen mond niet open.quot; (Is. 50, ö.) » Corpus meum dedi perculientibus, mijn lichaam gaf Ik hun, die mij sloegen ; et genas meas vellentibus, mijne wanger hun, die mij den baard uittrokken ; faciem meam non averti ab increpantibus, ei conspueniibus in me, mijn aangezicht verborg ik niet voor smaad en speeksel.quot; Dezelfde Profeet zegt, dat de Zaligmaker niet om zijne, maar wegens onze zonden het zware lijden op zich nam en wij door zijn wonden zijn genezen. (Is. 53, 45.) » Vere languor es nostras ipse tulit, et dolor es nostros ipse porfavit, waarlijk hij had onze ellenden op zich genomen en onze smarten torschte Hij ; et nas putavimus eum quasi leprosum, et percussum a Beo et humiliatum, en wij, wij meenden, dat Hij een melaatsche was, door God geslagen en vernederd. Ipse autern vulneratus est propter iniquitates nostras maar Hij, om onze overtredingen werd Hij verwond^ attritus est propter scelera nostra, om onze ongerechtigheden werd Hij ver brij zeld; düciplina pacis nostrae super eum, de straf, die ons tot vrede strekken moest, was op Hem; et livore ejus sanati sumus, en door zijn striemen werd ons genezing.quot; Ook voorzegt Isaias van den Verlosser, dat Hij door zijn ingaan in den dood vele aanhangers,
DE BELOOFDK VERLOSSER IS?
een groote Kerk verwerven, dat Hij met boosdoeners sterven en voor zijn moordenaars zoude bidden. (Is, 53, 12.) »Ideo dispertiam ei plurimos, daarom zal Ik Hem zeer velen ten deel geven, ei fortiurn dividet spolia, ja machtigen zal Hij als een buit zich toeeigenen ; pro eo quod tradidit vi morlem animam suam, daarom dat Hij zijn ziel heeft uitgestort in den dood, et cum scelerafis repu-tatus est, en met de misdadigers gerekend werd ; et ipse peccata muitor urn tulit, en dat Hij de zonden van velen gedragen heeft; et pro transjressoribus rogavit, en tusschen beide trad voor de overtreders.quot;
De koninklijke Profeet David beschrijft het lijden van Christus aan \'tkruis. (Ps. 21. 2—19.)»Mijn God ! mijnGod ! zie op Mij ; waarom hebt Gij Mij verlaten ? en houdt ü ver van mijne hulp, van de woorden mijns gekerms. Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet! des nachts, maar vind geen rust. Gij nochtans zijt de Heilige, die woont onder Israels lofgezangen. Op U betrouwden onze vaderen, betrouwden en werden gered. Tot U riepen zij en werden geholpen, op ü betrouwden zij en stonden niet beschaamd. Maar Ik ben een worm en geen mensch, der menschen smaad, des volks verachting. Al die Mij zien, bespotten Mij, zij steken de tong uit en schudden het hoofd. Hij heeft op den Heer gehoopt, dat die Hem redde, Hem verlosse, dien Hij lief heeft! Gij nochtans toogt Mij uit mijns moeders schoot, waart aan haar borsten mijn toeverlaat. U werd Ik aanbetrouwd van \'s moeders lichaam af, van af haren schoot waart Gij mijn God ! Sta dan niet ver van Mij, daar de angst nabij en er geen helper is. Menigte van varren omringen Mij, sterke stieren hebben Mij omsingeld. Zij sperren den muil op tegen Mij, een verscheurende en brullende leeuw gelijk. Als water worde Ik uitgestort en al mijn beenderen zijn van een gescheiden, mijn hart aan was gelijk smelt weg in \'t binnenst van mijn ingewand. Mijn kracht is als een scherf verdroogd,
261
262 HOE WETEN WIJ, DAT JESÜS CHRISTUS
en mijn tong1 kleeft me aan \'t gehemelte; straks legt Ge in \'t stof des doods Mij neder : Want vele honden omsingelen Mij, \'k ben door een rot van boosdoeners ingesloten, aan handen en voeten wreed doornageld. Zij hebben al mijn beenderen geteld; zij zien het aan, met wellust zien zij op Mij neer. Zij deelen onder zich mijn kleederen en werpen over mijn gewaad het lot.quot; Hoe nauwkeurig schildert hier David, die toch 1000 jaren vroeger geleefd heeft, het lijden van Christus! Inderdaad, men gelooft het Evangelie voor zich te hebben en de lijdensgeschiedenis des Heeren, zooals de Evangelisten ons die schreven, te lezen. Zelfs van de kleine omstandigheid, dat Jesus met gal en edik is gedrenkt geworden, gewaagt David, doordien hij in naam des Verlossers zegt: (Ps. 68, 22.) »Et dederunt in escam meam fél, zij gaven Mij gal ten spijze, in siii mea potaverunt me aceio, en drenkten Mij met edik toen Mij dorstte.quot;
De Profeet Amos voorzeide de schrikkelijke duisternis, die bij de kruisiging van Christus op den vollen middag tegen allen regel der natuur plaats vond. (Am. 8, 9.) »Et erit in die illa, dicit Dorninus Deus, en het zal geschieden ten dien dage, spreekt God de Heer: occidet sol in meridie, dat Ik de zon zal doen ondergaan op den vollen middag, et teneórescere faciam terram in die lu-minis, en het land zal verdonkeren bij lichtenden dage.quot;
De Profeet Zacharias voorspelt, dat den Messias de zijde zat doorstoken tuorden, doordien hij spreekt: (Zach. 12, 10.) »Et aspicient ad me, quem confixerunt, en zij zullen op Mij zien, dien zij doorstoken hebben.quot;
Dergelijke voorzeggingen der Profeten, die op het leven, lijden en sterven des goddelijken Verlossers betrekking hebben, kunnen nog vele worden aangevoerd; maar reeds deze zijn meer dan voldoende om ons te o^jer-tuigen, dat geen ander, dan Jesus Christus de beloofde Verlosser kan zijn.
DE BELOOFDE VEULOSSEtt IS ?
IV. Zijn Verrijzenis, Hemelvaart en de Zending des H. Geestes.
De Profeten hebben niet enkel het leven, lijden en sterven van Jesus, maar ook zijn Verrijzenis, zijn Hemelvaart en de Zending van den H. Geest voorspeld.
1) David spreekt van de Verrijzenis des Verlossers, als hij zegt: (Ps. i5, 10.) » Quoniam non derelinques animam meam in inferno, Gij zult zelts mijne ziel in de hel, d. i. in de onderwereld niet verlaten ; nee dabis sanctum tuum videre corruptionem, niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie.quot; Deze plaats kan niet van David worden verstaan; want deze is, gelijk de Apostel uitdrukkelijk opmerkt : (Hand. 13, 36.) »Apposities est ad patres suos, tot zijne vaderen verzameld, et vidit corruptionem, en heeft verderving gezien.quot; Zij heeft betrekking, gelijk ook de oudste Schriftverklaarders ze verstaan, op Jesus Christus, die ten derden dag opstond vau de dooden, en alzoo de verderving niet zag.
De Profeet Isaias voorzegt van den Messias: (Is. 11, 10.) »Ipsum gent es depreeabuntur, de volken zullen tot Hem bidden, et erit sepulchrum ejus gloriosum, en heerlijk zal zijn rustplaats wezen.quot; Ook deze voorspelling heeft zich in Jesus vervuld; want zijn heilig graf te Jerusalem is hoog in eere niet enkel bij de Christenen, maar zelfs bij de Mahomedanen, en uit alle hoeken der ■wereld stroomen pelgrims samen, om den goddelijken Zaligmaker daar te aanbidden.
2) De koninklijke Profeet David spreekt van de Hemelvaart van Christus, als hij zegt: (Ps. 67, 19.) »Ascendisti in altum. Gij zijt de hoogte opgestegen, cepisti captivitatem. Gij voert gevangenen in triomf, accepisii dona in Jiominibus, Gij neemt uw geschenken voor de menschen, etenim non credentes, inlabitare
263
264 HOE WETEN quot;WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
Dominum Demi, ook voor de ongeloovigen, opdat zij wonen bij God den Heer.quot; De zin van deze voorzegging is: Christus voert bij zijn glorierijke Hemelvaart de men-schen, die Hij van de slavernij der zonde en des duivels bevrijd heeft, met zich triomfeerende in den hemel, en deelt vandaar uit zijn genaden, krachtens welke zelfs de Heidenen geloovig en zalig worden. Dat de Profeet op deze plaats over de Hemelvaart van Christus spreekt, kan des te minder betwijfeld worden, daar zelfs de H. Apostel Paulus ze in dien zin verstaat. (Eph. 4, 8.)
3) De Profeet J oël voorspelt de Zending des H. Geesies. (Joel. 2, 28. 29.) »Bt erit post haec, en daarna zal het geschieden : Ejfundam spiritum meum super omnem carnem, dat Ik mijnen Geest zal uitstorten over alle vleesch, et prophetabunt fdii vestri, et filiae vestrae, en uw zonen en uw dochters zullen profeteeren; senes vestri somnia somniahunt, uw ouden zullen droomen droomen, et juvenes vestri visiones videhmt, uw jongelingen zullen gezichten zien. Sed et super servos meos et ancillas in diebus illis effundam spiritum meum, en ook op de dienstknechten, en op de dienstmaagden, zal Ik in die dagen mijnen Geest uitstorten.quot; Deze voorspelling is op het H. Pinksterfeest en bij andere gelegenheden, wanneer de H. Geest zijn genadegaven over de geloovigen uitstortte, in vervulling gegaan, zooals wij in de Handelingen der Apostelen lezen. Zoo dan bewijzen ons ook de Voorzeggingen der Profeten over de Verrijzenis en de Hemelvaart des Verlossers en over de Zending des H. Geestes dat Jesus Christus de beloofde Verlosser is, omdat juist aan Hem die voorspellingen in vervulling zijn gegaan.
V. De stichting, verspreiding en eeuwige duur zijner Kerk.
De Profeten eindelijk voorspelden de vestiging, versprei-
DE BELOOFDE VERLOSSER IS ?
ding en den eeuwigen duur de Christelijke Kerk.
1) Zoo zegt David van den Messias: (Ps. 71, 8.) »Et dominabitur a mari usque ad mare, en Hij zal heer-schen van zee tot zee, et a flumine usque ad terminos orbis terrarum, en van de rivier (Euphraat) tot aan des aardrijks einde.quot; De koninklijke Profeet wil zeggen : het rijk van den Messias, d. i. de Christelijke Kerk, zal zich over de gansche aarde uitstrekken. Isaias geeft zelfs de omstandigheden aan, die de verspreiding van Christus Kerk zullen vergezellen. (Is. 66, 18. 19.)» Veni, Ik komquot;, zoo spreekt hij in den Persoon van den Messias, »ut congregem cum omnibus gentibus et Unguis, alle volken en alle tongen verzamelen; et venient et videbunt glo-riam meam, en zij zullen komen en mijne heerlijkheid zien. Et ponavi in eis signum, en Ik zal een teeken aan hen stellen (de lidmaten der Kerk kenbaar maken door de gaven des H. Geestes), et mittam ex eis qui sa/vati fuerint, en uit de geredden zenden, ad gentes in mare, tot de volken en de zee, in Africam, et Lydiam, ten-den t es sagittam, naar Afrika en Lydie, die den hoog hanteeren ; in Italiam et Graeciam, naar Italië en Griekenland, ad insulas longe, naar de afgelegenste eilanden, ad eos qui non audierunt de me, naar hen, die nimmer van Mij hoorden, et non viderunt gloriam meam, en nooit mijn heerlijkheid aanschouwden. Et anuntiabunt gloriam meam gentibus, zij zullen den volken mijn heerlijkheid verkondigen!quot; Hier voorzegt de Profeet, dat de Christelijke Kerk zich niet enkel onder de Joden, maar ook onder de Heidenen uitbreiden, en die uitbreiding zich naar die landen, die westelijk van Judea zijn gelegen, zal uitstrekken. De geschiedenis getuigt ons de vervulling dezer voorzegging. Reeds de Apostelen stichtten onder de Heidenen, zooals in Galatië, Phrygië, Macedonië, in Griekenland en in Italië, welke landen alle ten westen van Judea liggen, christelijke gemeenten, en
265
266 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
spoedig daarna verspreidde de Kerk zich over de geheele aarde.
2) Daniël voorspelt den eeuwicjen duur van het Mes-siaansche rijk of van de Christelijke Kerk. (Dan. 2, 44.) »Suscitabit Deus coeli regnum, de God des hemels zal een Koninkrijk verwekken, qmd in aefernum non dissi-pabitur, \'t welk in eeuwigheid niet verstoord zal worden, et reqnum ejus alteri populo non tradetur, en dit Koninkrijk zal aan geen ander volk worden overgedragen ; comminuet autem, et consumet universa regna haec, het zal alle die koninkrijken vergruizen en te niet maken, et ipsum stabit in aeternum, maar zelf zal het bestaan tot in eeuwigheid.\'; Volgens deze voorzegging zal derhalve de Kerk van Christus het lot van de overige rijken der aarde niet deelen, die slechts een tijdlang bloeien, dan in verval geraken en eindelijk ten gronde gaan; als een door God gesticht rijk zal zij eeuwig voortbestaan. Ook deze voorzegging is aan de door Christus gestichte Kerk in vervulling gegaan. Terwijl de rijken, door aardsche machthebbers gevestigd, ondergingen, terwijl zelfs het Romeinsche rijk, dat schier de geheele toenmaals bekende wereld in zich sloot, een einde nam, bestaat de Christelijke Kerk, ofschoon tallooze uit- en inwendige vijanden haar bestormen, en haar ondergang zoeken, bereids 18 eeuwen. Zij zal voortbestaan ook in eeuwigheid, hier op aarde als de strijdende, hiernamaals echter als de zegevierende Kerk.
Deze, Aand., zijn de voornaamste voorzeggingen der Profeten over den door God beloofden Verlosser. Zij bepalen nauwkeurig den tijd zijner komst, geven de plaats zijner geboorte aan, en zeggen dat zijn Moeder Maagd is; zij beschrijven zijn leven, lijden en sterven; zij verkondigen zoowel zijn verrijzenis, zijn hemelvaart en de zending des H. Geestes, als de verspreiding en den eeuwigen duur zijner Kerk. Zij laten dikwijls de kleinste
DE BELOOFDE VERLOSSER IS?
267
omstandigheden uitkomen, en kenmerken den Verlosser zoo nauwkeurig, dat wij een volmaakt beeld van Hem erlangen en Hem van ieder ander, die eenige gelijkheid met Hem heeft, licht kunnen onderscheiden. Zooals ik u reeds in \'t kort heb aangetoond, vinden wij al deze ken-teekenen in Jesus Christus volkomen vereenigd ; en het Evangelie, dat ons zijn komst, zijn geboorte, zijn leven, lijden en sterven, zijn opstanding en hemelvaart verhaalt, is eigenlijk niets anders, dan de herhaling of veeleer de vervulling van datgene, wat de Profeten reeds vele honderden jaren te voren van den Messias hebben voorspeld. Deze Messiaansche voorzeggingen zijn daarom een sprekend bewijs, dat Jesus Christus werkelijk de Verlosser is, dien God reeds aan onze stamouders terstond na den zonden-val en aan de Israelieten in den loop der tijden veel-maals heeft beloofd. Op deze getuigenissen der Profeten beriep rzich Jesus zelf, om den Joden en zijn leerlingen te bewijzen, dat Hij de beloofde Verlosser is. Zoo sprak Hij tot de Joden : (Joës. 5, 39.) »Scrutamini scripturas, gij onderzoekt de Schriften, quia vos putatis in ipsis vitam aeternam habere, want gij meent in haar het eeuwig leven te hebben; et illae sunt, quae testimonium perhibent de me, en zij zijn het, die van Mij getuigenis geven.quot; Gij doet wel, wil Hij zeggen, indien gij de H. Schrift onderzoekt; want juist zij is het, waaruit gij zien kunt, dat Ik werkelijk de Verlosser ben. Evenzoo beriepen zich ook de Apostelen, om de Joden te bewijzen, dat Jesus Christus de Messias is, steeds op de Schriften des Ouden Verbonds, doordien zij aantoonden, hoe alles, wat in die Schriften over den Messias voorkomt, in Jesus Christus vervuld is. Zoo verzekert Paulus voor koning Agrippa, dat hij getuigenis aflegt voor groot en klein en niets anders spreekt buiten hetgeen de Profeten en Mozes hebben gezegd, dat zoude geschieden. (Hand. 26, 22.) Hetzelfde heeft Mattheus in zijn Evangelie zich tot
HOE WETEN Wl.T, DAT JESUS CHRISTUS
taak opgelegd, de vervulling van de voorzeggingen der Profeten in Jesus van Nazareth aan te toonen. Zoo deden de christelijke leeraars aller tijden, en dat niet zelden met de beste gevolgen. De H. Thomas van Aquine kwam eens in het zomerverblijf van een Kardinaal met twee Rabbijnen (Israelietische geestelijken) te zamen. Hij trad met hen in \'t gesprek, en leverde hun door een evenzoo uitvoerige als grondige verklaring der Messiaansche voorzeggingen het bewijs, dat de Messias reeds verschenen is, en wel in Jesus Christus, den Godmensch, en dat men dientengevolge het Evangelie moest gelooven. Daar de dag teneinde liep, kwam men van weerszijden overeen, den volgenden dag over dit onderwerp opnieuw te spreken. Thomas bracht intusschen den geheelen nacht in het gebed door, den Heer smeekend, dat Hij het begonnen werk der bekeering van deze beide Joden mocht voltrekken. Zijn gebed werd verhoord; want de beide Rabbijnen kwamen des anderen daags tot hem, maar niet meer, om met hem te strijden, maar zich in de Katholieke Kerk te laten opnemen. Meer andere Joden volgden hun voorbeeld.
Danken wij, Aand., God, onzen Heer, dat Hij ons door de voorzeggingen der Profeten een zoo sprekend bewijs voor ons geloof in Jesus Christus, als Messias en Verlosser der wereld heeft gegeven en houden wij vast aan dit geloof; want het is de grondslag onzer zaligheid. Wenden wij ons echter ook met een ijverig vertrouwvol gebed tot den Vader der erbarming, dat Hij alle Joden en Heidenen en alle ongeloovigen verlichte en hun een goeden wil geve, Jesus Christus als den Verlosser der wereld te erkennen. Hem met een geloovig hart aan te hangen en Hem te dienen. Eindelijk, maken wij ons het heilig geloof daardoor waardig, dat wij steeds echt christelijk leven, opdat het geloof ons het heil brenge, volgens de woorden des Apostels: (Joes. 17, 3.) »Haec est
268
HE BELOOFDE VERLOSSER IS ?
autem vita aeterna, en dit is het eeuwige leven, ut cog-noscant te solum Beum verum, dat zij U kennen, den eenigen waren God, et queni misisti Jesum Christum, en dien gij gezonden hebt, Jesus Christus.quot;
Hoe weten wij dat Jesus Christus waarachtig Qod is?
Van den H. bloedgetuige Romanus wordt verhaald, dat hij den stadhouder Asclepiades, die hem gruwzaam liet pijnigen, in dier voege toesprak ; »Jesus Christus is Gods Zoon, is waarachtig God ; en zoo gij mijn woorden niet wilt gelooven, vraag dan daar dat onschuldig kind, dat vrij is van alle verdenking van onoprechtheid en uit zijn mond zult ge dezelfde waarheid vernemen !quot; Bij deze woorden wees hij op een zuigeling, dien de moeder op haar armen droeg. En tegelijk riep dit kind, de woorden van den Psalmist bekrachtigend : (Ps. 8, 3.) »Thx ore infantium et lactentium perfecisti laudem propter inimicos tuos, uit den mond der kindekens en zuigelingen hebt Gij U een volkomen lof bereid om uw tegenstrevers, ut destruas inimicum et ultorem, om den vijand en den wraakgierige te verdelgen,quot; met een luide en duidelijke stem; «Christus is waarachtig God!quot; Al het volk en zelfs de Heidensche stadhouder, werden bij dit wonderbaar voorval van een heiligen schrik bevangen
Ja, Aand., Jesus Christus is waarachtig God, gelijk de H. Martelaar Romanus en op zijn bevel het onnoo-
269
270 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTU.v
zele kind openlijk hebben betuigd. Ik heb u laatst uit de voorzeggingen der Profeten aangetoond, dat Jesus Christus, die voor bijna 1900 jaar te Bethlehem is geboren en na een leven vol vervolging en lijden aan \'t kruis stierf, werkelijk de door God beloofde Verlosser is. Aan deze waarheid moeten wij vasthouden en daarvoor leven en sterven. Maar dit is nog niet voldoende ; ook moeten wij gelooven, dat Jesus Christus waarachtig God is. Over deze geloofswaarheid zal ik thans spreken en u derhalve de vraag beantwoorden : »vanwaar roeten vrij, dat Jesus Christus waarachtig God is Dit weten wij:
1. Door zijn eigen getuigenis.
Dat Jesus Christus waarachtig God is weten wij door zijn eigen getuigenis; want Hij zelf betuigde veelmaals, dat Hij Gods Zoon en waarachtig God is, gelijk zijn Vader; Hij behrachtigde zijn getuigenis door goddelijke werken en bezegelde ze met zijn dood.
1) Ik zou niet ten einde raken, indien ik alle plaatsen, waarin Jesus Christus zich als den Zoon Gods en als waarachtig God verklaart, wilde aanvoeren. Ik zal derhalve slechts eenige dier plaatsen aanhalen : Christus zegt : (Joes. 10. 30.) »Ego et Pater unum Iken
de Vader zijn éen.quot; Is Jesus Christus met God den Vader éen, d. i. heeft Hij met Hem éen en denzelfde natuur, zoo moet Hij noodzakelijk God zijn. In dien zin verstonden ook de Joden deze woorden van Jesus, wijl zij Hem als een godslasteraar wilden steenigen. (H. v. 33.) »Responderunt ei Judaei, de Joden antwoordden Hem : De bono opere non lapidamus te, wij steenigen U niet wegens een goed werk, sed de blasphiemia, maar wegens godslastering; et quia tu homo cum sis, facis teipsum Demn, en omdat Gij, een mensch zijnde, U zeiven tot God maakt.quot; Jesus is er echter ver af, deze opvatting
WAARACHTIG GOD IS ?
zijner woorden als dwaling te verklaren ; Hij bekrachtigt ze veeleer opnieuw, doordien Hij verzekert, (Ib. v. 38.) » Quia Pater in me est, et ego in Patre, dat de Vader in Hem is en Hij in den Vader,quot; dat Hij derhalve met den Vader dezelfde natuur en hetzelfde wezen heeft.
Toen Jesus eens op een Sabbat een zieke genezen had en de Joden hierover verstoord waren, sprak Hij : (Joes. 5. 17.) »Pater mem usque modo operatur, etegooperor, Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk.quot; Gelijk de Vader, wilde Jesus zeggen, daardoor, dat Hij de wereld onderhoudt en regeert, voortdurend werkt, zoo werk ook Ik die zijn Zoon ben en met Hem een gelijke natuur en een gelijk wezen heb. Over deze woorden geraakten andermaal de Joden in de grootste woede en wilden Hem dooden; en wel, zooals de Evangelist uitdrukkelijk opmerkt, (V. 18.) » Quia non solum solvebatsabbatum, dewijl hij niet alleen, (naar hun meening) den Sabbat schond, sed et putrem suum dicebat JDeum, maar ook God zijn Vader noemde, aequalem se faciens Deo, zich aan God gelijk makende.quot; Jesus echter brengt ook ditmaal de Joden niet tot andere gedachten, maar blijft bij zijn uitspraak, doordien Hij betuigt: (V. 19.) »Amen, amen dico vobis, voorwaar, voorwaar. Ik zeg u:.... quaecumque enim Pater fecerif, haec et Filius similiter facit, want al hetgeen de Vader doet, dit doet ook de Zoon desgelijks.quot; Hij gaat voort: (V. 21.) »Sicut enim Pater suscitat mor-tuos, et vivificat, want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, sicut Filius, quos vult, vivificat, alzoo maakt ook de Zoon levend, wie Hij wil,.... (V. 23.) ut omnes honorifieent T1 ilium, sicut honorificant Pa/rem, opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. (V. 26.) Sicut enim Pater hahet vitarn in semetipso, want gelijk de Vader het leven in zich zeiven heeft, sic dedit et lilio habere vitam m semetipso, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven in zich zeiven te
271
272 HOK WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
hebben.quot; Hier spreekt Jesus herhaaldelijk uit, dat Hij waarlijk God is, wijl alles, wat de Vader doet, ook zijn werk is, wijl dezelfde eer Hem toekomt, als den Vader, wijl Hij eindelijk door den Vader, van wien Hij geboren is, het leven evenzoo in zich zelf heeft, gelijk de Vader.
De goddelijke Zaligmaker vroeg eens aan zijn leerlingen, voor wien Hem de menschen hielden. En zij antwoordden: »Eenigen voor Johannes den Dooper, anderen voor Elias, anderen voor Jeremias of iemand van de Profeten.quot; En Jesus sprak: (Matth. 16, 15. 16.) » Vos auiem quern me esse dicitis, maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?quot; Nu antwoordde Simon Petrus, en sprak: )•gt; lu es Christus, lilius Dei vivi, Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.quot; Petrus wilde zeggen; »Gij zijt de beloofde en gezonden Verlosser, en als zoodanig niet enkel mensch, maar te gelijk de ware Zoon van God, evenzeer God, gelijk de Vader.quot; Was Petrus hier in dwaling geweest, Jesus had hem hierop opmerkzaam moeten maken ; maar dat heeft Hij geenszins gedaan, maar noemde hem veeleer zalig, en verklaarde, dat hij tot deze belijdenis niet door zich zeiven, maar door goddelijke ingeving was gekomen. (V. 17.) »Beatus es Simon Bar Jom, zalig zijt gij Simon, zoon van Jonas, quia caro et sanguis non revelavit iibi, want vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard, sed Pater meus, qui in coelis est, maar mijn Vader, die in de hemelen is.quot; Evenzoo bevestigde Jesus ook het geloof van Thomas, die voor Hem nederviel, en uitriep : (Joës. 20, 28.) »Bominus meus et Deus meus, mijn Heer, en mijn God!quot;
Zoo betuigt alzoo Jesus Christus zelf veelmalen en zeer uitdrukkelijk, dat Bij waarachtig God is. Maar nu ontstaat de vraag: kunnen wij aan zijn getuigenis ook geloof schenken ? Er zijn immers in den loop der tijden velen opgestaan, die zich voor den Messias en den Zoon Gods uitgaven, en toch niets anders dan bedriegers waren.
WAARACHTIG GOT) IS? 273
En op het einde der wereld zal, zooals wij weten, de Antichrist komen, die zich eveneens voor den Verlosser der menschen en voor God zal uitgeven. Is het derhalve niet mogelijk, dat ook Jesus Christus ons heeft misleid, toen Hij zich voor den Zoon van God verklaarde ? Neen, Aand., want had Jesus Christus zich op een bedriege-lijke wijze voor den Zoon van God verklaard, dan moesten wij aannemen, dat Hij of eea zeer opgewonden, waanzinnig, of een bovenmate goddeloos mensch is geweest. Maar wie kan zonder huivering zoo iets van Jesus denken ? Zooals alles, wat Hij sprak en deed, getuigt en zooals zelfs de ongeloovigen bekennen, was Hij de grootste wijze, die ooit op aarde leefde; voor Hem verdwijnt alle wijsheid der oude en nieuwe wereldwijzen en zelfs der Profeten, evenals de sterren bij den opgang der zon. Daarom beleden van Hem de Joden : (Joes. 7, 46.) »Nunquam sic locutus est homo, sicut Mc homo, nooit heeft een mensch gesproken, gelijk deze mensch !\'\' Zijn wandel was volmaakt heilig; zelfs aan zijn verbit-terste vijanden kon hij de vraag doen : (Joes. 8, 46.) » Quis ex vobis ar que! me de peccato, wie van u zal Mij van zonde overtuigen ?quot; Hij oefende alle deugden, zooals nog niemand ze had beoefend; Hij was vol zachtmoedigheid jegens zijn beleedigers ; vrij van zelfzucht en vol medelijden en liefde, had Hij immer \'s menschen beste op het oog ; hun lijden verzachten, en hen tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken, was dag en nacht zijn streven. Hoe ware het nu mogelijk, dat Jesus, wiens wijsheid, heiligheid en liefde voor den mensch boven alle verdenking stond, de menschen zou misleiden, en zich voor God, wat Hij niet zijn zou, hebben kunnen uitgeven ? Wie alzoo toegeeft, en dit geven zelfs de Joden en alle ongeloovigen toe, dat Jesus Christus iemand van een gezond verstand en van een onbesproken en heiligen wan-
274 HOE WETEN quot;WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
del was, moet Hem ook gelooven, als Hij verzekert, dat Hij Gods Zoon, waarachtig God is.
2) Maar Jesus heeft «iet slechts met woorden betuigd, dat Hij waarachtig God is; Hij heeft zijn getuigenis ook door goddelijke werken bekrachtigd. En welke zijn die goddelijke werken ? Het zijn zijne wonderen en profetiën.
d) Onder wonderen verstaat men zoodanige buitengewone werken, die niet door natuurlijke krachten, maar alleen door Gods almacht kunnen worden volbracht. Indien derhalve Jesus werken heeft gedaan, die klaarblijkelijk alle krachten der natuur te boven gaan, dan moeten wij aannemen, dat Hij wonderen heeft gewrocht. Zoodanige wonderen van Jesus nu verhaalt het Evangelie ons in menigte. Hij veranderde, om slechts eenige dezer wonderen aan te halen, op de bruiloft te Cana in Galilea water in wijn (Joes. 2.); Hij stilde door een enkel woord de zee en de stormen (Matth. 8.); genas blinden, dooven, stommen, kreupelen, lammen, waterzuchtigen, kortom zieken van allerlei aard (Matth. 15, 30. 31.); dreef de duivelen uit (Matth. 8.); ja. Hij wekte zelfs dooden ten leven, zooals het dochtertje van Jairus, den jongeling van Naim, en Lazarus, die reeds 4 dagen in het graf lag, en bereids tot de ontbinding was overgegaan. Doch het grootste aller wonderen, dat Hij wrocht, was, dat Hij op den 3. dag weer levend uit het graf verrees, en 40 dagen daarna glorierijk ten hemel voer.
Indien wij nu al deze wonderen, die het Evangelie ons van den goddelijken Zaligmaker verhaalt, van nabij beschouwen, dan moeten wij bekennen, dat zij niet door natuurlijke krachten, maar alleen door Gods almacht hebben kunnen plaats vinden. Een ieder toch, zelfs de allerongeloovigste, moet immers toegeven, dat niemand op een natuurlijke wijze water in wijn veranderen, met 5 kleine brooden, die voor eenige personen ter verzadiging nauwelijks voldoende zijn, 5000 menschen voeden, eens-
WAARACHTIG GOD is\'quot;/
klaps en met een enkel woord winden en zeeën stillen, zonder eenig geneesmiddel aan te wenden, maar met slechts een woord en zelfs afwezend alle soorten van ziekten en lichaamsgebreken genezen en zelfs dooden tot het leven kan opwekken. Al deze werken overschrijden verre de krachten der natuur, het zijn werken van Gods almacht, wonderen in den streng-sten zin des woords. Dat Jesus Christus alle wonderen, die het Evangelie van Hem verhaalt, werkelijk gedaan heeft, is ook niet aan den minsten twijfel onderhevig. Hij toch deed deze wonderen niet in \'t geheim, of in tegenwoordigheid van slechts eenige Hem toegenegen personen ; Hij wrocht ze in \'t openbaar, in het bijzijn van duizenden, en zelfs in tegenwoordigheid zijner bitterste vijanden. Hij beriep zich derhalve bij de Joden, die Hem niet wilden gelooven, dikwijls op zijn wonderen; want Hij was zeker, dat zij ze niet konden loochenen. Ook vinden wij in het geheele Evangelie geen voorbeeld, dat de Joden de wonderen van Jesus ooit iu twijfel hebben getrokken; zij waagden zich hieraan niet, wijl zij wel wisten, dat zij door duizenden ooggetuigen konden worden gelogenstraft. Alles wat zij deden, was, dat zij het uitdrijven eens duivels niet aan de kracht Gods, maar aan Beelzebub, den opperste der duivelen, toeschreven, een laster, dien Jesus meer dan afdoende wederlegde. Daarentegen betuigden de Hoogepriesters en Farizeën, de gezworen vijanden van Jesus, openlijk, dat Hij wonderen verrichtte. (Joes. 11, 47. 48.) » Collegerunt ergo pontifices et pkarisaei consilium, et dicebant, de Hoogepriesters dan en de Phariseën vergaderden den raad, en zeiden : quid facimus, wat zullen wij doen ? quia hie homo multa signa facit, wijl deze mensch vele wonderen doet.
dimittimus eum sic, omnes credent in eum, indien wij Hem zoo laten geworden, zullen allen in Hem gelooven.quot;
275
276 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
Jesus heeft alzoo wonderen gedaan, dit is een onbetwistbare waarheid.
Wat nu bewijzen de wonderen ? Zij bewijzen de Godheid van Jesus. Ik zal dit eenvoudig verklaren. Indien iemand zegt : »Ik ben een door God gezonden Profeet,quot; zoo kunt gij zijn beweren in twijfel trekken; het is toch mogelijk dat hij liegt. Maar indien hij zijn bewering door een kennelijk wonder bekrachtigt, dan moet gij hem werkelijk voor een door God gezonden Profeet houden. Waarom ? Daarom, wijl God zelf zijn woord bevestigt. Elk wonder, als het maar een waar wonder is, moet toch als een getuigenis van God worden beschouwd. God zelf betuigt door een wonder, wat Hij door een mensch doet dat deze de waarheid spreekt; en het is onmogelijk, dat God ter bevestiging van een leugen wonderen werkt. Zoo iets aannemen, is God den Heilige, den Waarachtige lasteren; is beweren, dat God zelf medewerkt, de menschen te bedriegen en in dwaling te brengen. Voorzeker, indien iemand mij heden tegenkwam en zeide, dat hij de Aartsengel Gabriel is en zijn beweren door een boven allen twijfel verheven wonder, bijv. door een opwekking uit de dooden bekrachtigde, ik zou hem gelooven ; want ik moest mij zeiven zeggen : »uw getuigenis heeft God bevestigd; hier kan en mag ik niet meer twijfelen.quot; Passen wij nu deze redeneering op Jesus Christus toe. Hij heeft, zooals wij reeds gehoord hebben, steeds beweerd, dat Hij de Zoon Gods is, waarachtig God gelijk zijn Vader; en tot bekrachtiging van deze zijn bewering heeft Hij ontelbare wonderen gedaan, die ook zijn vrienden en vijanden als zoodanig erkenden. Was Hij nu niet de Zoon van God geweest, dan had God, die door Hem wonderen werkte, openbaar tot leugen en bedrog, en wel tot de allerschandelijkste leugen, tot het allerroekelooste bedrog medegewerkt, en was oorzaak, dat millioenen menschen, die Jesus als God aanbidden.
WAARACHTIG GOD IS ?
afgodendienaars zijn. Is dit nu bij God mogelijk of slechts denkbaar? Waarlijk, slechts een waanzinnige zou zoo iets kunnen beweren. Evenals God van Mozes en de Profeten door de wonderen, die zij deden, getuigd heeft, dat zij de waarheid spraken, toen zij zich voor zijn gezanten verklaarden, zoo gaf Hij ook van Jesus Christus, door de wonderen, die Hij werkte, getuigenis, dat Hij de volle waarheid sprak als Hij zich als zijn Zoon en als waarachtig God verklaarde.
Maar nog meer; de wonderen, die Jesus werkte, bewijzen ons niet alleen middellijk, maar ook onmiddelbaar zijn Godheid. Tusschen zijn wonderen en die van Mozes en de Profeten is een groot onderscheid. Mozes en de Profeten werkten hun wonderen enkel door de kracht Gods; Jesus deed zijn wonderen uit eigen kracht. Hij toonde zich bij alle wonderen die Hij werkte, als de Heer der natuur, aan wiens wil zich alles onderwerpt en die niet, zooals de menschen, noodig heeft, tot datgene, wat Hij doen wil, eerst de macht van God te vragen. Hij zegt bijv. tot den melaatsche : (Luc. 5, 13.) » Voio : mun-dare, Ik wil, word gezuiverd ! ht con fes Hm lepra dis-cessit ab Ulo, en terstond week de melaatschheid van Hem.quot; (Mare. 2, 10—12.) nAit paralytico. Hij sprak tot den verlamde, die op zijn bed liggend, tot Hem was gebracht, rgt; Surge, sta op, tolle grabatum tuum, neem uw bed op, et vade in dommn tuam, en ga naar uw huis. Et statim surrexit ille, en terstond stond hij op.quot; Tot-Lazarus in het graf zegt Hij: (Joes. 11, 43.) Lazare veni for as, Lazarus kom uit!quot; en Lazarus komt levend uit het graf te voorschijn. Daar nu Jesus Christus zijn wonderen uit eigen volkomenheid van macht gedaan heeft, zoo is dit een openlijk bewijs, dat Hij waarachtig God is, wijl toch, zooals elk toegeeft, alleen God wonderen kan doen. Ook de wonderen, die de Apostelen en de Christenen ten allen tijde gewerkt hebben, zijn een getuige-
277
278 HOE -WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
nis voor de Godheid van Jesus; want zij hebben deze wonderen niet in hun naam, maar in den naam van Jesus gedaan. Zoo sprak Petrus tot den lamgeborene, die voor de tempelpoort zat en bedelde: (Hand. 3, 1—16.) nln nomine Jesu Ckristi Nazareni surge, et ambula, in den naam van Jesus Christus den Nazarener, sta op en wandel!... Et exiliens stetit, et ambulabai, en hij sprong op en stond en wandelde.quot; Als het volk hierover verbaasd was, sprak Petrus : »Israëlitische mannen ! Wat zijt gij hierover verwonderd ? of waarom houdt gij uw blikken op ons gevestigd, als hadden wij door onze kracht of macht dezen doen wandelen. De God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jacob, de God onzer
Vaderen, heeft zijn Zoon Jesus verheerlijkt..... Door het
geloof in zijnen naam, heeft zijn naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent, en het geloof, hetwelk door Hem is, heeft dezen volkomene gezondheid geschonken, ten aan-schouwe van u allen.quot; Petrus verklaart hier alzoo uitdrukkelijk, dat hij het wonder aan den lamgeborene in den naam van Jesus gedaan heeft en trekt hieruit het besluit, dat Jesus Christus waarachtig God is. Dezelfde gevolgtrekking maakt de H. Joannes op het einde van zijn Evangelie: (Joes: 20, 30. 31.) »Multa et quidem alia signa fecit Jesus in conspectu discipulorum suorum., Jesus heeft nog wel vele andere teekenen in bijzijn zijner discipelen gedaan, quae non sunt scripta in libro hoe, welke in dit boek niet beschreven zijn ; haec autem scripta sunt ut credatis quia Jesus est Christus lilius Dei, maar deze zijn beschreven, opdat gij gelooft, dat Jesus de Christus, de Zoon Gods is; et ut credentes, vitain habeatis in nomine ejus, en opdat gij geloovende, het leven hebt in zijnen naam.quot; Alle wonderen derhalve die Jesus Christus zelf deed, of die anderen in zijn naam deden, zijn een onwederlegbaar bewijs, dat Hij waarachtig God is. b) Hetzelfde bewijzen ook zijn profetiën. Hij voorzeide
WAARACHTIG SOD IS?
279
namelijk veel zeer bepaald, hetgeen slechts God, de Alwetende, voor wiens oog de geheele toekomst en alle geheimen \'van het menschelijke hart bloot liggen, weten kan. Zoo zegt Hij, om hier weder eenige voorbeelden aan te halen, vooruit, dat Judas Hem zal verraden. Op den avond voor zijn lijden sprak Hij : (Matth. 26, 23—25.) i Qui intingit mecum mamm in paropside, Mc me tradet, die met Mij de hand in den schotel doopt, die zal Mij verraden.quot; Judas nu zeide : »Numquid ego sum rabbi, ben ik het ook Rabbi ?quot; En Jesus antwoordde hem: »lu dixisti, gij hebt het gezegd.quot; Hij zeide vooruit, dat Petrus Hem, eer de haan tweemaal kraaide, driemaal zou verloochenen. (Mare. 14, 30.) »Amen dico tibi, voorwaar Ik zeg u, quia tu hodie in nocte hac, dat gij heden, in dezen nacht, pnusquam gallus vocem bis dede-rit, ter me es negaturus, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, mij driemaal zult verloochenen.quot; Hij voorzegt zeer nauwkeurig zijn lijden en sterven met al zijn omstandigheden. Hij zeide aan zijn leerlingen : (Matth. 20, 18. 19.) »Ecce ascendimus Jerosolymam, ziet, wij gaan opwaarts naar Jerusalem, et lilius hominis trade-tur principibus sacerdoium et scribis, en de Zoon des menschen zal den Hoogepriesters en Schriftgeleerden overgeleverd worden, et condemnabunt eum mor te, en zij zullen hem ter dood veroordeelen ; et tradent eum gentibus ad illudendum, et flagellandum^ et crucifigendum, en zij zullen Hem aan de Heidenen overleveren, om bespot, en ge-geeseld, en gekruisigd te worden.quot; Hij voorzeide dat Hij op den 3. dag van de dooden opstaan, dat Hij ten hemel opvaren, en den H. Geest zoude zenden. Zijn verrijzenis voorspelde Hij dikmaals : (1b.) »Et tertio, die resurget, en ten derdeu dage zal Hij verrijzen.quot; Zijn Hemelvaart kondigde Hij aan met de woorden : (Joes. 6, 63.) » Vi-deritis iilium hominis ascendentem uhi erat prius, gij zult den Zoon des menschen zien opvaren, waar Hij te
280 HOE WETEN WIJ, DAT JESÜS CHRISTUS
voren was.quot; Van de nederdaling des H. Geestes zegt Hij: (Joes. 14, 16. 17.) »Et ego rogaio Patrem, en Ik zal den Vader bidden, et alium Paracletum dabit vobis, en Hij zal u een anderen Vertrooster geven, ut maneat vobis in aeternum, Spiritum veritatis, opdat Hij met u blijve in eeuwigheid, den Geest der waarheid.quot; Evenzoo zeide Hij vooraf, dat Jerusalem verwoest, en de eene steen niet op den ander zoude blijven. Al deze voorzeggingen, die, zooals iedereen moet toegeven, louter op dingen zien, waarvan het vooruitweten aan geen mensch, maar aan God alleen mogelijk is, zijn volgens de getuigenis der geschiedenis stipt in vervulling gegaan. Wat volgt nu hieruit? Maar al te duidelijk de waarheid, dat Jesus Christus waarachtig God is; want ware Hij alleen mensch geweest. Hij had die dingen, die God alleen weet, niet vooruit kunnen zeggen. Jesus Christus heeft alzoo zijn getuigenis, dat Hij waarlijk God is, door de goddelijke werken, namelijk door wonderen en profetiën, bekrachtigd.
3) Eindelijk Jesus heeft zijn getuigenis door zijn dood bezegeld. De Joden brachten Hem gebonden voor den Hoogepriester Caiphas. Deze sprak tot Hem: (Matth. 26, 63, 64.) »Adjuro te per Deum vivum, Ik bezweer u bij den levenden God, ut dicas nobis si tu es Christus Filius Bei, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus, de Zoon Gods zijt? En Jesus sprak tot hem: Tu dixisti, gij hebt het gezegd ; verumtamen dico vobis, doch Ik zeg u, amodo videbitis lilium hominis sedentem a dextris virtutis Dei, van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien, zittende aan de rechterhand der kracht Gods, et venientem in nubibus coeli, en komende op de wolken des hemels.quot; Hier alzoo betuigt Jesus plechtig en in het aanschijn des doods, dat Hij de Verlosser is en God, alsmede, dat Hij eens als Rechter van levenden en dooden met groote macht en heerlijkheid zal wederkomen. Op dit getuige-
WAARACHTIG GOD IS ?
281
nis verscheurt de Hoogepriester zijn kleederen, om zijn verontwaardiging uit te drukken, en hij en allen, die aanwezig waren, verklaarden J esus als een godslasteraar, des doods schuldig. Nu vraag ik ; ware Jesus geen God geweest, zou Hij thans, daar Hij maar al te zeer wist, dat Hij sterven moest, nog een zoo schandelijke leugen begaan, en zich voor God hebben uitgegeven ? Zien wij niet, dat zelfs de grootste misdadigers, wanneer zij den dood voor oogen hebben, hun valsche beweringen terugnemen, en de waarheid huldigen? Zouden wij van Jesus, die zich steeds als de ijverigste dienaar van God voordeed, kunnen gelooven, dat Hij als de grootste bedrieger durfde sterven, en voor den eeuwigen Rechter verschijnen ? Of zou Hij, als Hij zich tot nu toe als den Zoon Gods valschelijk had uitgegeven, niet nu herroepen hebben om den dood te ontgaan? Zeker, de schrik des doods, de vrees voor het oordeel, de liefde voor het leven hadden Hem genoodzaakt, de vraag des Hoogepriesters te ontkennen, als Hij deze vraag naar waarheid met neen had kunnen beantwoorden. Daar Hij echter met de verzekering : »Ik ben Gods Zoon, waarachtig God, gelijk mijn Vader,quot; den smartelijksten dood tegemoet ging, zoo ware het inderdaad het grootste onverstand, indien wij aan zijn Godheid wilden twijfelen. Verder volgde, toen Jesus aan het kruis hing en stierf, wonder op wonder. De zon verduisterde op den vollen middag, en dat wel bij een volle maan tegen alle orde der natuur in, de aarde beefde, de steenrotsen spleten, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, de graven gingen open en hun dooden kwamen te voorschijn. Dit zijn onloochenbare feiten, die niet alleen de Evangelisten, maar ook de Jood-scbe en Heidensche geschiedschrijvers verhalen. Hoe kon nu God, indien Jesus op een bedriegelijke wijze zich voor zijn Zoon had uitgegeven, deze wonderen doen ? Had Hij de menschen als \'t ware niet gedwongen, den
282 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHMSTUS
grootsten bedrieger, die er ooit geleefd heeft, als God te aanbidden, en met deu hoofdman op Golgotha uit te roepen : (Matth. 27, 54.) » Fere Filius Dei erat is te, deze was waarlijk Gods Zoon!quot; Eindelijk, was Jesus een bedrieger, en niet Gods Zoon geweest, hoe had God de Joden, die Jesus kruisigden, met zoo vreeselijke straf fen kunnen bezoeken ^ Streed dit niet geheel en al tegen zijn gerechtigheid ?
Neen, Aand., Jesus Christus is waarachtig God; tot deze bekentenis noopt ons zijn eigen getuigenis, die Hij met zijn goddelijke werken, namelijk met wonderen en profetiën bekrachtigd en met zijn dood heeft bezegeld. Maar wij hebben voor de Godheid van Jesus Christus nog vele andere getuigen, die wij zullen hooren
II. Door de getuigenis van anderen.
Niet alleen betuigt Jesus Christus zelf, dat Hij waarachtig God is; maar zoo getuigen ook de Profeten van het Oude Verbond, zijn hemelsche Vader, de Apostelen en de Katholieke Kerk.
I) Ik heb u reeds aangetoond dat alles, wat de Profeten van den Verlosser voorspeld hebben, aan Jesus Christus nauwkeurig in vervulling is gegaan, waaruit volgt, dat Hij de door God beloofde Verlosser is. Maar in de voorzeggingen der Profeten komt ook de Godheid van Jesus Christus uit; want zij hebben met duidelijke woorden voorspeld, dat de toekomstige Verlosser God zoude zijn. Ik zal slechts eenige dier voorzeggingen aanhalen. Isaias (9, 67.) zegt: »Parvulus enim natus est nabis, een Kind is ons geboren, et filius datus est nobis, een Zoon is ons gegeven, et factus est principatus super hunierum ejus, en op zijn schouders rust de heerschappij, et voca-hitur nomen ejus, en men noemt zijn naam, Admirahilis, Wonderbaar, Consiliarius, Raadgever, Deus, God, Fortis,
WAARACHTIG GOD IS?
283
Held, Pater futuri saeculi, Vader der eeuwigheid, Prin-ceps pacis, Vredevorst, Multiplicabitur ejus imperium, zijn heerschappij zal zich vergrooten, et pacis non erit finis en aan den vrede zal geen einde zijn; super solium Ba-, vid, et super regnum ejus sedebit, op den troon van David en in zijn rijk zal Hij zitten ; ut confer met illud, om het te bevestigen, et corroboret in judicio et justitia, en te onderschragen met recht en gerechtigheid, amodo et usque in sempiternum, van nu aan tot in eeuwigheid.quot; De Profeet spreekt hier van den Messias, zooals dit duidelijk uit den inhoud der voorzeggingen en ook uit de verklaring van alle oude Joodsche Schriftuitleggers blijkt. Volgens deze voorspelling echter verschijnt de Verlosser niet alleen als mensch, doordien de Profeet zegt: »Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven maar ook als God, wijl hij den Verlosser de goddelijke eigenschappen toeschrijft, als: «Wonderbaar, Raadgever, Vader der eeuwigheid,quot; ja Hem rechtuit» Godquot; noemt. Dat de Verlosser God is, zegt dezelfde Profeet op een andere plaats waar hij spreekt: (Is. 35, 4—6.) v Deus ipse veniet, et sahabit vos, God zelf komt en zal u verlossen. June aperientur oculi coecorum, dan worden der blinden oogen geopend, et aures surdonm patebmt, en de ooren der dooven gaan open. Tunc sal iet sicut cervus claudus, dan springt de kreupele gelijk een hert, et aperta erit lingua mutorum, en de tong der stommen juicht.quot; Ook Jeremias kondigt den Verlosser aan als God, doordien hij schrijft: (Jerem. 23, 6.) »In diebus illissalvabiturJuda, in die dagen zal Juda verlost worden, et Israël habitant confident er, en Israël zal veilig wonen, et hoe est nomen, quod vocabunt euni Dominus Justus noster, en dit is de naam, waarmede men Hem noemen zal : de Heer, onze gerechtigheid.quot; Onder het woord »Heerquot; is God te verstaan ; want dit woord heet in den Hebreeuwschen tekst Jehova, een naam die nooit aan een mensch maar uit-
284 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
sluitend aan God werd gegeven. Deze weinige plaatsen mogen voldoende zijn om ons het bewijs te leveren, dat reeds de Profeten den toekomstigen Verlosser als God hebben aangegeven, dat alzoo Jesus Christus, die juist de door de Profeten voorspelde Verlosser is, waarachtig God is.
2) De Godheid van Jesus Christus betuigt zelfs zijn hemelsche Vader. Ge weet uit het Evangelie, dat God, de Vader in den hemel, over Jesus tweemaal, bij deszelfs doop in de Jordaan en bij zijn verheerlijking op den berg Thabor, zijn stem van den hemel liet hooren : (Matth. 3, 17. amp; 17, 5.) »Hie est Filius meus dilectus, in quo mi hi complacui, deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb.quot; God, de Vader, verklaart derhalve zelf plechtig Jesus Christus als zijn Zoon, en wel, niet zooals de menschen, die door zijn genade zijn aangenomen, zonen zijn geworden, maar als zijn werkelijken en medezelfstandigen Zoon, die dus evenzeer God is als Hij, de Vader zelf. Dat Jesus Christus de ware en eigenlijke Zoon Gods is, éen van Wezen met den Vader, volgt ook hieruit, dat de Vader Hem zijn geliefden Zoon noemt, in wien Hij zijn welbehagen heeft. Hoe zou de hemelsche Vader Jesus Christus voor zijn geliefden Zoon hebben kunnen verklaren, hoe in Hem zijn welbehagen hebben, indien Jesus zich valschelijk voor den Zoon van God had uitgegeven ? Had Hij Hem niet als den schandelijksten bedrieger en godslasteraar moeten haten en verafschuwen ? Evenzoo zeker als het derhalve is, dat God, de Vader, over Jesus de woorden heeft gesproken: »Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb;quot; zoo zeker is het ook, dat Jesus Christus werkelijk de Zoon Gods, waarachtig God is. Overigens had God reeds aan de allerzaligste Maagd Maria door den Aartsengel Gabriël laten aankondigen, dat Jesus, dien zij van den H. Geest ontvangen en baren zou, zijn
WAARACHTIG GOD IS?
Zoon is. (Luc. 1, 35.) »Spiritus sanctus superveniet in ie, de H. Geest zal over u komen, et virtus Altissimi olumbrabit tibi, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Ideoque et quod nascetur ex te Sanctum, vocabitur Filius Bei, daarom zal ook het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd worden.quot;
3) Dat Jesus Christus waarlijk God is, getuigen ook zeer uitdrukkelijk de Apostelen. Zij noemen Hem ronduit God. De H. Joannes, die zijn geheel Evangelie ter verdediging van Christus Godheid tegen de dwaalleeraars Ebion en Cerinthus heeft geschreven, zegt reeds in den aanvang: »In principio erat Verbum, in den beginne was het Woord, et Verbum erat apud Deum, en het Woord was bij God, et Deus erat en het Woord
was God.quot; Onder «Woordquot; verstaat de H. Joannes Jesus Christus, omdat Hij later zegt: dM Verbum caro factum est, en het Woord is vleesch geworden,quot; d. i. Jesus Christus, de Zoon Gods, heeft de menschelijke natuur aangenomen. Hier zegt alzoo Joannes uitdrukkelijk, dat het Woord of Jesus Christus God is, eu God was het Woord. En op een ander plaats zegt hij : (1 Joes. 5, 20.) »Scimus quoniam filius Dei venit, wij weten, dat de Zoon Gods gekomen is;.... Ric est ver us Deus, et vita aeterna, deze is waarlijk God, en het eeuwige leven.quot; Even zoo duidelijk betuigt de Godheid van Christus de H. Paulus, als hij schrijft: (Rom. 9. 5.) »Christus,.... qui est super omnia Deus benedictus in saecula, Christus, welke is over alles God te prijzen in eeuwigheid !quot;
Dat de Apostelen Jesus Christus in den eigenlijken en strengsten zin des woords God noemen, blijkt ook hieruit, dat zij Hem goddelijke eigenschappen toekennen. De H. Joannes zegt op de aangevoerde plaats : »In den beginne was het Woordquot; enz., en voegt er bij :» Omnia per ipsum facta sunt, alles is door Hetzelve gemaakt; et sine ipso factum est nihil quod factum est, en zonder
285
586 HOE WETEN WIJ, DAT JESÜS CHRISTUS
Hetzelve is niets gemaakt, hetgeen gemaakt is.quot; De Apostel zegt hier, dat het Woord of Jesus Christus in den beginne, d. i. van eeuwigheid was, en dat door Hetzelve alles gemaakt is; hij kent Hem derhalve de eeuwigheid en de Schepping der wereld toe, twee kenteeke-nen, die klaarblijkelijk alleen God toekomen. Diezelfde eigenschappen schrijft Hem ook de H. Paulus toe, als hij zegt: (Coloss. 1, 16. 17.) »In ipso condita sunt universa, door Hem werd alles geschapen, in coelis et in terra, wat in de Hemelen en op de aarde is, visibilia et invi-sibilia, het zichtbare en het onzichtbare,.... et ipse est ante omnes, en Hij zelf is voor allen, d. i. voor alle schepselen, van eeuwigheid af, et omnia in ipso constant, en alles heeft in Hem het bestaan.quot; Ook schrijft hij : (Coloss. 2, 9.) »In ipso inhabitat omnis plenitado divi-nitatis corporaliter, in Hem woont alle de volheid der Godheid lichamelijk,quot; d. i. in Christus is nedergelegd de geheele goddelijke heerlijkheid, alle majesteit van het goddelijke wezen, alle goddelijke volmaaktheid, en wel lichamelijk, d. i. geheel eigenlijk en in den letterlijken zin.
Eindelijk, de Apostelen kennen Jesus Christus ook de aanbidding toe, die alleen aan God behoort. (Philipp. 2, 10. 11.) tin nomine Jesu omne qenu flectatur coelestium, terrestrium et infernorum, in den naam van Jesus buige zich alle knie, van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn; et omnis lingua confiteatur, en alle tong belijde, quia Bominus Jesus Christus in gloria est Dei Patris, dat de Heere Jesus Christus in de heerlijkheid is van God den Vader.quot; Indien alle schepselen, Engelen en menschen, voor Jesus Christus hun knieën buigen, d. i. Hem aanbidden moeten, zoo volgt noodzakelijk, dat Hij God is, omdat men immers noch menschen, en zelfs niet eens Engelen, maar God alleen mag aanbidden. Zoo betuigen dan ook de Apostelen met duidelijke woorden, dat Jesus Christus waarachtig God
■WAARACHTIG GOD TS ?
is, doordien zij Hem God noemen, en Hem goddelijke eigenschappen en goddelijke vereering toekennen.
4) Na zoodanige getuigenissen spreekt het van zelf dat ook onze heilige Katholieke Kerk aan de Godheid van Jesus Christus als de hoofd- en grondleer des Christen-doms altijd vastgehouden en tegen alle aanslagen der on-geloovigen en ketters heeft verdedigd. Toen in \'t begin der 4. eeuw de goddelooze Arius optrad en de Godheid van Jesus Christus loochende, verhief de Kerk zich vol heilige verontwaardiging en veroordeelde deze dwaalleer op het Concilie te Nicea in \'t jaar 325. Om de listen der ketters, die hun goddelooze leer op allerlei wijze zochten te bedekken, tegen te gaan, omschreven de Vaders van het genoemde Concilie de Apostolische Geloofsbelijdenis en drukten het geloof aan de Godheid van Christus met deze bepaalde woorden uit : »Ik geloof in éenen Heer Jesus Christus, den eeniggeboren Zoon Gods, die van den Vader voor alle eeuwen is geboren, God van God, licht van licht, waarachtig God van den \'waarachtig en God, geboren niet geschapen, éen van wezen met den Vader, door wien alle dingen gemaakt zijn.\'quot; Deze leer vinden wij ook door de H. Vaders, die gedeeltelijk nog leerlingen der Apostelen waren, zeer duidelijk uitgesproken. Zoo noemt de H. Ignatius, die in het jaar 71 Bisschop van Antiochie was, Jesus Christus op meer plaatsen ronduit God : »Onzen God Jesus Christus.quot; De H. Clemens van Eome, die ter zelfder tijd leefde, noemt het lijden van Jesus »Gods lijden.quot; De H. Ireneus, een tijdgenoot van den genoemden Kerkleeraar zegt evenzeer uitdrukkelijk, dat «Jesus Christus de Zoon Gods is, in een eigenlijken zin God en mensch.quot;
Dat de Christenen van den beginne af Jesus als God erkenden en vereerden, getuigen zelfs de Heidenen. Zoo verhaalt Plinius, stadhouder van Bithynie, tegen het einde van de 1. eeuw ia een brief aan keizer Trajanus,
287
288 HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
dat de Christenen op bepaalde dagen in de vroegte vergaderen. om aan Christus als God een loflied te brengen. De heiden Lucianus spotte over de Christenen, dat zij een Gekruiste als God vereerden. Voor het geloof aan de Godheid van Christus hebben ook millioenen Christenen hun bloed vergoten en God heeft van dit geloof niet slechts in de Apostolische, maar ook in de volgende tijden door wonderen getuigenis gegeven. Van deze wonderen, waarvan er in de levens der H. Martelaren ontelbare voorkomen, zal ik er slechts een aanvoeren, dat in \'t jaar 484 te Tipasa, een stad in Afrika, heeft plaats gegrepen. De Ariaansche koning der Vandalen Kunerik wilde den Christenen dier stad een Ariaansch Bisschop (die de Godheid van Christus loochende) opdringen. Daar zij dezen Bisschop wegens zijn ketterij niet erkenden, geraakte de wreede koning zoo in woede, dat hij hun de rechterhand afhouwen en de tong achter uit den mond liet snijden. Maar aan God behaagde het, zich in deze vrome Christenen, die voor hun geloof aan de Godheid zijns Zoons een zoo schrikkelijke marteling verduurden, op een wonderbare wijze te verheerlijken. Allen, die men de tong had uitgesneden, spraken na deze gruwelijke verminking even zoo rad en duidelijk, als te voren. Een doofstomme, die vroeger slechts onverstaanbare woorden kon stamelen, verkreeg nu zelfs het vermogen der spraak geheel volkomen en loofde God met luider stemme. Zeer velen dezer belijders vonden gelegenheid, uit het Vandaalsche rijk te vluchten en verstrooiden zich over de geheele wereld als levende bewijzen der Godheid van Christus. Dit wonder is door de geloovenswaardigste getuigen gewaarborgd. Zoo verklaart Eneas, een Heidensch wijsgeer, die zich in \'t jaar 533 te Konstantinopel ophield, waar ook velen van die Christenen gekomen waren : »Ik heb hen met deze oogen gezien, heb hen hooren spreken, verwonderd als ik was, hoe zij volkomen spreken en zelfs articuleeren
WAARACHTIG GOD IS?
konden. Ik onderzocht de stemwerktuigen. Daar ik mijn ooren niet geloofde, nam ik de oogen tot getuigen. Ik stond nu niet meer verwonderd dat zij spreken, maar dat zij tot nu toe nog konden leven.quot; Zelfs keizer Jus-tianus haalt in een verordening dit wonder aan, en betuigt, dat hij twee van die Christenen gezien, en zonder tong heeft hooren spreken.
Ge hebt derhalve, Aand., bewijzen te over voor de grondwaarheid van onzen heiligen godsdienst, dat Jesus Christus waarachtig God is. — Jesus Christus is waarlijk God: zoo getuigt Hij zelf voor vriend en vijand, voor rijk en arm, voor geleerd en ongeleerd; en deze getuigenis bekrachtigt Rij door talïooze wonderen en voorzeggingen, en bezegelt ze met zijn dood. Jesus Christus is waarlijk God: zoo getuigen zijn hemelsche Vader, de Profeten, de Apostelen en de Katholieke Kerk. Wie zou het na zulke getuigenissen nog voor mogelijk houden, dat er menschen zijn, die de Godheid van Christus loochenen ? En helaas, zij zijn er in menigte. Ik spreek niet van Joden en Heidenen ; indien dezen in Jesus Christus niet gelooven, zoo verdienen zij verontschuldiging, omdat zij van Hem weinig of in \'t geheel geen kennis dragen. Maar zelfs in het Christendom zijn er velen, die aan den Heere Christus de Godheid ontzeggen, en Hem slechts als den wijzen man en grooten menschen vriend doen doorgaan. Welk een vreeselijk oordeel staat aau deze onge-loovigen te wachten, daar zij een waarheid verwerpen, die ons helderder dan het zonlicht in de oogen schijnt! En welk een onverstand, Jesus van den eenen kant als een wijs, vroom man, als een menschenvriend laten gelden, en van den anderen kant zijn Godheid loochenen ! Ook heb ik reeds opgemerkt, dat, wie Jesus Christus als waarachtig God niet erkent, genoodzaakt is, Hem te houden of voor den zinneloosten of voor den
289
HOE WETEN WIJ, DAT JESUS CHRISTUS
slechtsten mensch, die ooit op aarde heeft geleefd. Of Jesus Christus heeft geloofd, dat Hij God was, en ia dit geval moeten wij Hem alle verstand ontzeggen; want slechts een mensch, die geheel waanzinnig is, kan zich in ernst voor God gehouden. Of Hij heeft op een bedriegelijke wijze zich voor God houden. Of Hij heeft op een bedriegelijke wijze zich voor God uitgegeven, en in dit geval was Hij slechter geweest, dan Mahomed, die zich wel voor een Profeet uitgaf, maar het niet durfde wagen zich voor den Zoon van God te verklaren. En evenzoo zijn zelfs de ongeloovigen, die alle openbaring en alle wonderen verwerpen, genoodzaakt, Jesus Christus zoolang voor den Zoon Gods en als waarachtig God te erkennen, als zij Hem voor den wijze van Nazareth en een deugdzaam mensch laten gelden. Het tegendeel beweren, zou, gelijk gezegd is, louter onzin zijn.
Jesus Christus is waarachtig God: houdt u, Aand., aan deze grondwaarheid van het Christendom, en laat u door het ijdele en zinnelooze gezwets der ongeloovigen in uw geloof niet aan \'t wankelen brengen. Ziet op de Apostelen en op de millioenen Martelaren, die voor hun geloof in Jesus Christus bloed en leven ten offer brachten, en belooft Hem, dat gij in uw geloof aan Hem wilt leven en sterven. Doet steeds datgene, wat gij geleerd hebt, en legt u toe op een zedigen, godvruchtigen wandel, want dit is het beste middel, om steeds het geloof te bewaren, en het meer en meer te versterken, zooals Jesus Christus zelf verzekert: (Joes. 7, 17.) vSi quis voluerit voluntatem ejus facere, wil iemand den wil mijns (Vaders) doen, cognoscet de doctrina utrum ex Deo sit, hij zal de leer erkennen, of zij uit God is, an ego a meipso loquar, dan of Ik uit mij zeiven spreek.\'\'
Jesus Christus is loaarachtig God. Het was reeds veel geweest, indien God ons ter verlossing een Engel of ook maar een mensch had gezonden; wij hadden
290
WAARACHTIG GOD IS?
reden, Hem voor zulk een bewijs zijner liefde en barmhartigheid eeuwig dankbaar te zijn. Maar dit was Hem veel te weinig; Hij gaf ons het beste, wat Hij kon geven, zijn eeniggeboren Zoon. (Joes. 3, 16.) »Sic enim Deus dilexit mundum, ut Filinm suum umrjenitum daret, want alzoo heeft God de wereld lief gehad, dat Hij zijn eenigen Zoon heeft gegeven.quot; O, wie is in staat, dit geheim der liefde Gods te begrijpen ! En toch zijn er zoovele Christenen, die aan God voor de zending zijns Zoons geen dank weten, die jegens Hem zoo koud zijn als jegens een vreemd mensch, ja, die Hem met de zwaarste zonden beleedigen. Ach, doen wij niet zoo, Aand., danken wij veeleer onzen goeden God voor dat groote ofier, dat Hij ons gebracht heeft, uit den grond onzes harten, en houden wij niet op, zijn goedheid te loven en te prijzen !
Jesus Christus is waarachtig God. Wat moet onze ziel niet waard zijn, daar God om ze te redden zooveel heeft gegeven! En wij zouden onze ziel voor niets achten? Wij zouden haar overgeven v-)or een vluchtig genoegen, voor een ijdel, vergankelijk goed? Hoe, zoo verblind, zoo waanzinnig zouden wij zijn, en de ziel, waarvoor de Zoon Gods mensch geworden, en aan het kruis is gestorven, in het eeuwig verderf storten? O neen, Aand., het geloof, dat onze Verlosser Jesus Christus waarachtig God is, doe ons de onschatbare waarde onzer ziel kennen, en verlevendige onzen ijver om alles te doen, wat van onze zijde tot hare redding wordt gevorderd. Heil ons, indien wij ons steeds als getrouwe dienaren van onzen goddelijken Verlosser gedragen, in Hem gelooven en Hem van ganscher harte beminnen! Hij opent ons de schatten zijner liefde, en geeft ons genade en heil in tijd en eeuwigheid.
291
DERDE GELOOFSARTIKEL.
gt;Die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria.quot;
Over de Mcnschwording van Jssus Christus»
Zooals Wilhelmus, Bisschop van Lyon, verhaalt, werd eens de abt van een klooster bij een zieken kluizenaar geroepen, om hem met de H. Sacramenten der stervenden te voorzien. Tot geleider nam de abt een kloosterbroeder mede, die zeer vroom was en een schier volledig stilzwijgen in acht nam. Op den weg door een bosch sloot zich een roover bij hen aan, die hen tot de woning des zieken begeleidde en daar voor de deur bleef staan. Toen de zieke de laatste troostmiddelen van den heiligen godsdienst had ontvangen, zag hij hem weemoedig aan, en zuchtte vol van wroeging: «Ach, dat ik ook zoo ware, als gij zijt!quot;De kluizenaar, geheel met zich zeiven ingenomen, antwoordde hem : »Gij zoudt, groote zondaar, wel mogen willen, dat ge waart, zooals ik ben.quot; Over deze taal weende de kloosterling bitterlijk. De abt ondernam hierop met hem de terugreis. Na een wijle zagen zij den roover weder achter zich, die steeds riep : » Heilige vader, ik wil biechten, ik wil boete doen !quot; De abt, die den roover vreesde, verhaastte zijn schreden; maar ook de roover bespoedigde zijn gang, om hen in te halen. Doch ziet, terwijl hij hen zoo naijlde, stiet hij onverziens zijn hoofd aan een vooruitstekend rotsbrok, viel neder en was dood. Nu lachte de kloosterbroeder overluid. Vol verwondering vroeg de
OVEn DE MENSCHWORDING VAN JESIJS CHRISTUS. 293
abt hem, waarom hij zooeven over den kluizenaar geweend en nu over den roover had gelachen. Deze sprak: »Over den kluizenaar heb ik geweend, omdat hij zich zeiven verhief en derhalve waarschijnlijk vernederd en verworpen zal worden; over den roover echter heb ik gelachen, omdat hij zich zelf vernederde en daarom zonder twijfel begenadigd en verheven is.quot;
Deze vrome kloosterbroeder heeft zeer goed geoordeeld, want Jesus Christus zelf verzekert: (Luc. 14, 11.) » Quia omnis qui se exaltat, humiliabitur, want een iegelijk, die zich verheft, zal vernederd ; et qui se humiliat, exaltahitur, en die zich vernedert, verheven worden.Alwie zich verheft, wie trotsch op zijn deugden en goede werken, zich boven anderen stelt en hen veracht, verliest alle verdiensten bij God en zal vernederd, d. i. voor eeuwig verworpen worden. Al wie echter in het levendige besef zijner zondigheid en met een volledig berouw en leedgevoel zich vernedert, verkrijgt bij God genade en wordt verheven, d. i. in den hemel opgenomen. Ge ziet alzoo, hoezeer het ons baat, als wij ons zeiven vernederen, hoezeer het ons echter nadeel berokkent, indien wij ons zei ven verheffen.
In deze vernedering van ons zei ven is de goddelijke Zaligmaker ons met de heerlijkste voorbeelden voorgegaan, doordien Hij, zooals de Apostel zegt: (Philipp. 2, 7.) »Semetipsum exinanivit formam servi acctpiens, zich zeiven heeft ontdaan, de gestalte van een dienstknecht hebbende aangenomen, in similitudinem hominum factus, in gelijkheid van menschen geworden, et habitu inventus ut homo, en in houding bevonden als mensch.quot; Hij, de hooggeprezen Zoon Gods, vernederde zich zoo diep, dat Hij mensch werd en als mensch op aarde wandelde. Over deze vernedering van Jesus Christus zullen wij spreken, daar wij het derde geloofsartikel: » Die ontvangen is van den H. Geest, geboren uit de Maagd Mariaquot; hebben te beschouwen. Dit geloofsartikel bevat twee pnnten, waar-
OVER DE MENSCHWORDING
van het eerste ziet op de Menschwording van Jesus Christus en het tweede op zijn Geboorte uit de Maagd Maria. Wat nu leert ons het Geheim der Menschwording van Jesus Christus ?
I. Dat Jesus Christus, de Zoon Gods, de menschelijke natuur, d. i. een menschelijJc lichaam en een menschelijke ziel heeft aangenomen.
Dat Jesus Christus, de Zoon Gods, waarachtig God is, heb ik u reeds uitvoerig bewezen. Deze Zoon Gods, Jesus Christus, is het, die de menschelijke natuur heeft aangenomen, of met andere woorden, die is mensch geworden. Dit Geheim spreekt de H. Joannes in het Evangelie uit met de bekende woorden ; »JEt Verbum caro factum est, en het Woord is vleesch geworden.quot; Onder » Woord\'\'\' verstaat men, gelijk ik u reeds heb gezegd, den Zoon Gods Jesus Christus; onder »vleeschquot; echter de menschelijke natuur, zoodat derhalve de zin dezer plaats is : »Jesus Christus, de Zoon Gods, heeft de menschelijke natuur aangenomen, is mensch geworden.quot; Wanneer wij echter zeggen : de Zoon Gods is mensch geworden, dan is dit niet zoo te verstaan, alsof de Zoon Gods heeft opgehouden God te zijn en enkel een mensch is geworden ; — neen. Jesus Christus is God gebleven, wat Hij van eeuwigheid was en is mensch geworden, wat Hij niet was; Hij heeft de menschelijke natuur aangenomen en met zijn Godheid vereenigd. Door de Menschwording van Christus heeft er alzoo met zijn Godheid niet de minste verandering plaats gehad; zooals Hij van eeuwigheid God was, is Hij ook na zijn Menschwording God gebleven en blijft het in alle eeuwigheid. Op dezen grond zijn ook de uitdrukkingen : »Christus heeft den hemel verlaten, is op aarde nedergedaald,quot; niet zoo te ver-■taan, al«of Christus als God na zijn Menschwording niet
294
VAN JESUS CHRISTUS.
meer in den hemel, maar alleen op aarde was geweest; in dit geval had Hij immers moeten ophouden, alomtegenwoordig en bijgevolg God te zijn. Deze uitdrukkingen willen slechts zeggen, dat Jesus Christus op aarde zich met de menschelijke natuur vereenigde en zich zoo voor de men-schen heeft zichtbaar gemaakt.
Indien wij zeggen : Christus heeft de menschelijke natuur aangenomen, dan heet dit zooveel als, Hij heeft een menschelijk lichaam en een menschelijke ziel aangenomen ; want uit lichaan en ziel bestaat de menschelijke natuur of de mensch.
1) In de eerste eeuwen der christelijke jaartelling waren er dwaalgeloovigen, die beweerden, dat Christus geen waar menschelijk lichaam aangenomen, maar zich uit de lucht of een ander element een lichaam heeft gevormd ; zijn lichaam zou alzoo slechts een schijnlichaam zijn geweest, gelijk aan de lichamen, die de Engelen aannemen, als zij aan de mensch en verschijnen. Deze dwaalgeloovigen noemde men Doketen. Hadden deze Doketen gelijk, Jesus Christus had niet kunnen lijden en sterven; een schijnlichaam toch is niet in staat te lijden en te sterven, zijn lijden en sterven zou derhalve schijn en bedrog zijn geweest. Doch deze leer der Doketen is geheel en al valsch ; want het Evangelie zegt ons met de uitdrukkelijkste woorden, dat Jesus Christus van Maria, de allerzaligste Maagd, ontvangen en geboren is. De Engel sprak tot haar : (Luc. I, 31. 35.) nEcce concipies in utero, zie, gij zult in uwen schoot ontvangen, et panes filium, en eenen Zoon baren, et vo-cabis nomen ejus Jesum, en zijnen naam zult gij Jesus heeten.quot; En weder: »Spiritus sanctus superveniet in te, de H. Geest zal over u komen, et virtus Altissimi obum-hrabit tibi, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Ideoque et quod nascetur ex te Sanctum, vo-cabitur lilius Dei, daarom zal ook het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd worden.quot; Werd
295
OVER DB MENSCHWORD1Namp;
Jesus Christus van Maria ontvangen en geboren, zoo moest zijn lichaam een waar, menschelijk lichaam zijn, juist omdat Hij in het lichaam eens menschen, namelijk in Maria, de H. Maagd, werd gevormd. Hierom ook zegt de Apostel: (Gal. 4, 4.) » übi venit plenitudo temporis, toen de volheid des tijds gekomen is, ndsit Deus tilium suum, heeft God zijn Zoon uitgezonden, factum ex muiiere, geworden uit eene vrouw.quot; En Jesus zegt na zijn opstanding aan de Apostelen, om hen te overtuigen, dat Hij zijn vroeger waar lichaam weer had aangenomen : (Luc. 24, 39.) » Vide te manus meas, et pedes, quia ego ipse sum, beschouwt mijn handen en voeten. Ik ben het zelf; palpate, et videte, voelt en ziet! quia spiritus carnem et ossa non habet, want een geest beeft geen vleesch en beenderen, sicut me videtis habere, gelijk gij Mij ziet hebben.quot; Jesus Christus had alzoo een lichaam gelijk wij hebben; zijn üchaam had dezelfde zintuigen en ledematen, dezelfde gewaarwordingen en behoeften, als het onze; alleen hierin was het van ons lichaam onderscheiden, dat het met geen zonde, noch met de erfzonde, noch met een andere zonde was bevlekt.
2) Wijl Christus de menschelijke natuur heeft aangenomen, en waarachtig menscb is geworden, zoo moet Hij ook een ziel hebben; want een lichaam zonder ziel is nog geen mensch. Er zijn werkelijk eenigen geweest, die de ziel van Christus loochenden, en beweerden, dat zijn Godheid de plaats der ziel had ingenomen. Maar dit is door en door valsch, en weerspreekt de duidelijke bewijzen der H. Schrift, waaruit wij zien, dat Christus gelijk ieder ander mensch niet enkel een lichaam, maar ook een ziel had. Zoo zegt Hij zelf: (Matth. 26, 38.) » 1 ris lus est anima mea usque ad mortem, mijne ziel is bedroefd tot den dood toe.quot; En aan \'t kruis sprak Hij: (Luc. 23, 46.) »Pater, in mams tuas commendo spiritum vieum. Vader ! in uwe handen beveel Ik mijnen geest!quot;
296
VAN JESUS CHRISTUS.
Ook was het zijn gebenedijde, gezegende ziel, die zich bij zijn dood van zijn heiligst lichaam scheidde; daarom zegt de Evangelist: (Joes. 19, 30.) »Et inclinato capite tradidit spiritum, en Hij boog het hoofd, en gaf den geest.quot; Jesus Christus had alzoo een waar menschelijk lichaam en een ware menschelijke ziel, juist omdat Hij waarachtig mensch was. Dit is dus, Aand., de eerste waarheid, welke het derde geloofsartikel ons leert: Jesus Christus de Zoon Gods, heeft de menschelijke natuur, of een menschelijk lichaam en een menschelijke ziel aangenomen, is waarachtig mensch geworden. De tweede waarheid is,
II. Dat Jesus Christus de menschelijke natuur door de werking van den H. Geest uit de Maagd Maria heeft aangenomen.
De ontvangenis van Christus, den Zoon Gods, geschiedde niet op een natuurlijke wijze, maar werd bewerkt door den H. Geest. De geschiedenis van dit aanbiddings-waardig Geheim verhaalt het Evangelie ons omstandig. Wij lezen daar: (Luc. 1, 26—38.) »In de 6, maand (der zwangerschap van Elisabeth) werd de Engel Gabriel door God gezonden naar een stad in Galilea, Nazareth genaamd, tot een maagd, die met een man uit het huis van David verloofd was, die Joseph heette, en de naam der maagd was Maria. En de Engel sprak tot haar :»Ave gratia plena, Dominus tecum, wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u, benedicta tu in mulieribus, gezegend zijt gij onder de vrouwen.quot; Als Maria dit hoorde, ontstelde zij over zijn woorden ; in haar ootmoed hield zij zich zulk een loffelijken groet niet waardig, en vreesde voor misleiding. Doch de Engel stelde haar gerust en sprak : »Ne timeas Maria, vrees niet, Maria ! invenisti enim gratiam apud Demi, want gij hebt genade gevonden bij God! Zie, gij zult in uwen schoot ontvan-
297
OVER DE MENSCHWOKDINe
298
gen, en eenen Zoon baren, en zijnen naam zult gij Jesus heeten. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoog-sten genoemd worden, en de Heere God zal Hem den troon van zijnen vader David geven; en Hij zal over het huis van Jacob heerschen in eeuwigheid, en zijns rijks zal geen einde zijn.quot; Over deze woorden geraakte Maria opnieuw verlegen, zij zou moeder worden, en had toch den Heer de eeuwige zuiverheid beloofd ; zij wilde daarom weten, hoe zij zonder opoffering barer maagdelijkheid den Zoon Gods kon baren en vroeg: »Quomodo fiet istud, hoe zal dat geschieden, quomam virum non cognosco, dewijl ik geenen man beken.quot; Nu ontsluierde de Engel haar het wonderbare Geheim, doordien hij sprak : »De H. Geest zal over u komen, en de kracht des Aller-hoogsten zal u overschaduwen ; daarom zal ook het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd worden.quot; | Tot meerdere bekrachtiging zijner woorden voegt de Engel er aan toe: »En zie, Elisabeth, uw bloedverwante, ook zij heeft eenen zoon ontvangen in haren ouderdom, en deze maand is voor haar, die onvruchtbaar heette, de zesde.quot; Hij wil zeggen: evenals God aan uw nicht Elisabeth door een wonder de kracht gaf moeder te worden, zoo zal Hij aan u nog een groo-ter wonder doen ; Hij zal u tot moeder maken, zonder dat gij ophoudt, eene zuivere onbevlekte maagd te zijn; u Quia, want,quot; zoo eindigt de Engel, »non erit impossi-büe apud Deum, omne Verbum, geen woord zal bij God onmogelijk zijn.quot; En nu, nadat Maria over het Geheim harer moederschap was ingelicht, gaf zij haar toestemming met te zeggen: »Ecce ancilla Domini, zie hier de dienstmaagd des Heeren, fiat mihi secundum verbum iuum, mij geschiede naar uw woord.quot; En op dit oogenblik ging het groote wonder van liefde en barmhartigheid Gods in vervulling; de Zoon Gods nam door de werking des H. Geestes in Maria, de H. Maagd, de menschelijke
VAN JESUS CHRISTUS.
299
natuur aan, Jesus Christus werd alzoo mensch door den H. Geest; daarom heet het in het 3. geloofsartikel : »Ontvangen van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria.quot; Dit is echter niet zoo te verstaan, alsof de H. Geest alleen gescheiden van de 2 andere Personen, de Menschwording van Christus heeft bewerkt; want alle werken naar buiten geschieden door de 3 goddelijke Personen gezamenlijk, wijl zij alle 3 slechts één God zijn. Toch worden aan ieder goddelijk Persoon, die werken, welke met hun eigenaardigheid een zekere overeenkomst hebben, bij voorkeur toegeschreven. Zoo is den Vader de macht, den Zoon de wijsheid, den H. Geest de liefde eigen. Daarom wordt aan den Vader de schepping als openbaring zijner macht, aan den Zoon de verlossing als bewijs zijner wijsheid, en aan den H. Geest de heiliging, en wat ter heiliging noodzakelijk was, namelijk de Menschwording van Christus als teeken zijner liefde bij voorkeur toegeschreven. Zeer schoon zegt hier de Romeinsche Catechismus : »Indien wij zeggen, de Zoon Gods is door de kracht des H. Geestes ontvangen, dan moeten wij volstrekt niet gelooven, dat alleen deze Persoon der H. Drievuldigheid het Geheim der Menschwording heeft volbracht. Want ofschoon de Zoon alleen de mensche-lijke natuur heeft aangenomen, zoo waren toch alle 3 Personen der goddelijke Drievuldigheid, de Vader, de Zoon en de H. Geest de oorsprong, de bewerkers van dit Geheim. Desniettemin vinden wij in de H. Schrift van die deugden, welke aan alle 3 Personen gemeen zijn, aan den een dat, den ander iets anders toegeschreven. Zoo schrijft zij den Vader de hoogste macht, den Zoon de wijsheid en den H. Geest de liefde toe. En wijl nu het Geheim der Menschwording geheel bijzonder de onuitsprekelijke liefde en goedheid Gods jegens ons bewijst, zoo wordt dit werk bij voorkeur den H. Geest toegewezen.quot; Dit is dan de tweede waarheid, die
OVER DE MENSCH WORDING
het 3. geloofsartikel ons leert: Jesus Christus, de Zoon Gods, beeft door de werking van den H. Geest uit de Maagd Maria de menschelijke natuur aangenomen.
111. Dat in Jesus Christus twee naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke natuur, en derhalve ook twee willen, de goddelijke en de menschelijke wil.
Onder het -woord Dnatuurn verstaat men hier alles, waardoor een wezen juist datgene is, wat het is, alle krachten en eigenschappen, die het noodzakelijk hebben moet, en zonder welke het niet bestaan kan. Indien wij zeggen : de menschelijke natuur, dan verstaan wij daaronder het menschelijke lichaam en de menschelijke ziel, omdat de mensch bestaat uit lichaam en ziel. Indien wij zeggen : de goddelijke natuur, dan verstaan wij daaronder alle eigenschappen en volmaaktheden, die God bezit, en zonder welke Hij niet God kan zijn. Indien wij alzoo zeggen, dat in Christus 2 naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke natuur, dan geven wij hiermede te kennen, dat Hij alles bezit, wat aan God en aan den mensch noodzakelijk toekomt, of met andere woorden, dat Hij God en mensch te gelijk is. Wijl Jesus Christus, zooals ik u reeds heb aangetoond, werkelijk God en mensch is, volgt daaruit noodzakelijk, dat Hij twee naturen heeft, de goddelijke en menschelijke natuur. De goddelijke natuur heeft Hij van eeuwigheid, omdat Hij als God eeuwig is ; de menschelijke natuur echter heeft Hij eerst in den tijd aangenomen, omdat Hij eerst vóór ruim 1800 jaren mensch werd. Als God is Hij den Vader in alles gelijk, omdat Hij dezelfde goddelijke natuur heeft; als mensch echter is Hij Hem niet gelijk, maar staat onder Hem, wijl de menschelijke natuur aan de goddelijke onderworpen is. Als God is Jesus Christus almachtig, alwetend, eeuwig, onveranderlijk; kortom,
300
VAN JESUS CHRISTUS.
301
bezit Hij alle goddelijke volmaaktheden ; maar als mensch is Hij niet almachtig, niet alwetend, niet eeuwig en onveranderlijk. Als God kon Hij noch lijden noch sterven ; als mensch echter was Hij in staat, te lijden en te sterven. Christus zelf spreekt dikwijls dan van zijn goddelijke, dan van zijn menschelijke natuur. Als Hij zich Gods Zoon noemt, of als Hij zegt: (Joes. 10, 30.) »et Tater mum sumus, Ik en de Vader zijn een.quot; (Joes. 5, 14.) » Quaecumque enim ille {Pater) fecerit, haec et Films similiter facit, want al hetgeen de Vader doet, dit doet ook de Zoon desgelijks,quot; dan spreekt Hij van zijn goddelijke natuur; indien Hij zich daarentegen den Zoon des menschen noemt, of zegt: (Joes. 14, 28.) * Pater major me est, de quot;Vader is grooter dan Ik, (Luc. 23, 46.) »Pater in mams tuas commendo spiritum meum, Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest,quot; dan spreekt Hij van zijn menschelijke natuur. Als Hij wonderen werkte, toekomstige dingen voorspelde, opstond van de dooden, opvoer ten hemel, dan waren dit werken, die Hij als God of naar zijn goddelijke natuur volbracht; als Hij zijn hemelschen Vader bad, voedsel nam, sliep, als Hij bedroefd was en weende, leed en stierf, dan waren dit werken, die Hij als mensch ot naar zijn menschelijke natuur verrichtte. Indien alzoo Jesus Christus in de H. Schrift dan eens als God, dan eens als mensch verschijnt, dan moet dit u, Aand., niet in dwaling brengen, gij moogt zoodanige plaatsen, die over zijn Godheid en over zijn Menschheid handelen, niet, gelijk de dwaalleeraars gedaan hebben, van elkander scheiden, en of zijn Godheid of zrjn Menschheid loochenen; maar gij moet ze steeds met elkander in verband nemen, om aan het geloof vast te houden, dat Christus waarachtig God en waarachtig mensch is, de goddelijke en de menschelijke natuur bezit.
OVBR DE MENSCHWORDING
302
Deze beide naturen in Christus zijn met elkander niet ▼ermengd en zoo versmolten, dat de een in de ander is opgegaan; maar zij waren onvermengd, onveranderlijk en volledig, en wel zoo als zij zouden zijn, indien zij met elkander niet vereenigd waren. Deze geloofswaarheid werd in de 5. eeuw door de Eutychianen geloochend. Het hoofd dier sekte, Eutyches, abt eens kloosters in Konstantinopel, leerde namelijk, dat in Christus slechts éen natuur was; de menschelijke natuur, zeide hij, is met de goddelijke zoo versmolten, dat zij in deze geheel en al is opgegaan, evenals een druppel honig in de zee verdwijnt, of gelijk een weinig was door het vuur wordt verteerd. De valschheid dezer leer ligt voor de hand; want indien beide naturen van Christus in éene te zamen waren gesmolten, dan kon niet meer worden gezegd, dat Hij God en mensch was, omdat Hij zonder de goddelijke natuur niet God, en zonder de menschelijke natuur niet mensch kon zijn. Indien verder in Christus slechts éene natnur was, dan had bij zijn Mensch-wording of de goddelijke natuur in de menschelijke, of de menschelijke natuur in de goddelijke moeten veranderen, of er had door de vermenging der goddelijke natuur met de menschelijke een derde natuur moeten ontstaan, alles wat volstrekt niet mogelijk is. De goddelijke natuur kon niet in de menschelijke veranderen. God toch is onveranderlijk, en kan in eeuwigheid niet ophouden God te zijn. Evenzoo min kon de menschelijke natuur in de goddelijke veranderen; want een mensch kan niet God worden. Eindelijk konden de beide naturen zich niet zoo versmelten, dat daaruit een derde natuur ontstond, zooals bijv, door de vermenging van koper met zink een derde metaal, namelijk geelkoper ontstaat; want afgezien daarvan, dat de goddelijke natuur volstrekt geen verandering toelaat, zou Christus in dit geval noch God noch mensch zijn geweest, maar een middending, evenals
VAN JESUS CHRISTUS.
geelkoper, om mij van deze gelijkenis te bedienen, een middending is tussclien koper en zink.
Een Eutychiaan zocht eens in een gezelschap zijn val-sche leer te verdedigen, dat er in Christus slechts éene, uit Godheid en Menschheid samengestelde natuur zou zijn geweest. Om de zaak duidelijk te maken, nam hij twee ijzeren staven, liet ze in het vuur gloeiend maken en smeedde ze dan tot éen stuk te zamen. » Evenzoo1,quot; sprak hij, » maken ook de in Jesus Christus vereenigde goddelijke en mensche-lijke natuur in éen Persoon slechts een eenige natuur uit.quot; Toevallig was daarbij ook een kind tegenwoordig, dat het godsdienstig onderricht zeer goed begrepen en onthouden had. Dit kind zeide nu tot den verdediger der leugen;»Gij dwaalt erg, mijn vriend ! Indien gij ijzer neemt als zinnebeeld der menschelijke natuur, dan moest ge toch zeker goud nemen, als zinnebeeld der goddelijke natuur; want slechts door het edelste metaal kan de Godheid worden voorgesteld. Neem nu in plaats van die eene ijzeren staaf een gouden staaf, en smeed deze beide te zamen, — en ik vraag u : zal dan dat te zamen gesmede stuk geheel goud of geheel ijzer zijn ? Zal niet elk stuk blijven, wat het te voren was ? Hier zijn alzoo twee stukken, het eene goud, het ander ijzer, waarvan toch elk, al worden ze ook met elkander verbonden, zijn eigenaardigheid behoudt.quot; «Evenzoo,quot; besloot het kind, »is het met Jesus Christus gelegen. Er zijn in Hem waarlijk twee naturen, de goddelijke en de menschelijke natuur ; en deze zijn zoo vereenigd, dat zij slechts éen Persoon uitmaken; toch heeft de menschheid in Hem zich niet in de Godheid opgelost, maar beide naturen bleven in Hem volkomen onderscheiden.quot; De Eutichiaan, die een zoodanig antwoord niet voorzien had, werd zeer beschaamd, en zweeg. Met recht heeft derhalve de Kerk de leer der Eutychianen op het Concilie te Chalcedon verworpen en vastgesteld: »Dat een en dezelfde Zoon, onze Heer Jesus
303
OVER DE MENSCH-WORDING
Christus, volkomen is in de Godheid en volkomen in de Menschheid, waarachtig God en waarachtig mensch;.... en dat deze éen en dezelfde Christus als Zoon, Heer en Eeniggehoren in twee naturen onvermengd, onveranderlijk, ondeelbaar en onafscheidelijk moet beleden worden.\'\' Als hier de Kerkvergadering zegt, dat Christus in twee naturen ondeelbaar en onafscheidbaar moet beleden worden, dan wil zij daarmede uitdrukken, dat Christus de men-schelijke natuur, nadat Hij ze eenmaal met de Godheid heeft vereenigd, nooit meer zal afleggen. Toen Hij aan \'t Kruis stierf, scheidde de Godheid zich niet van de Menschheid, maar slechts zooals bij den dood van ieder mensch de ziel van het lichaam; maar zijn Godheid bleef vereenigd zoowel met het lichaam, dat in \'t graf werd gelegd, als met de ziel, die nederdaalde ter helle. Ook nu, terwijl Hij in den Hemel zit aan de rechterhand zijns Vaders, is zijn Godheid met de Menschheid vereenigd; Hij is God en mensch tegelijk, en blijft God en mensch in alle eeuwigheid. Deze waarheid des geloofs, dat in Jesus Christus twee naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke natuur, is van zeer veel gewicht ; want wie haar loochent en zegt, dat in Christus bij zijn Menschwording de menschelijke natuur in de goddelijke is opgegaan, dat in Hem alleen de goddelijke natuur is, deze moet noodzakelijk het lijden en sterven van Jesus loochenen, wijl Hij toch als God of naar zijn goddelijke natuur noch lijden noch sterven kon. Wie echter het lijden en sterven van Jesus loochent, moet ook onze verlossing loochenen, wijl Jesus Christus ons naar de raadsbesluiten Gods slechts door zijn lijden en sterven kon verlossen.
Hetzelfde gewicht heeft de verdere geloofsleer, dat in Jesus Christus twee willen zijn, de goddelijke en de menschelijke wil. Ook deze leer des geloofs hebben eenige ketters, de Monotheleten in de 7. eeuw, bestreden. Zij
304
VAN JESUS CHRISTUS. 305
loochenden de twee willen in Christus, den goddelijken en menschelijken wil, en daarmede ook de twee werkingen, de goddelijke en menschelijke werking, en beweerden, dat in Christus slechts éen wil was, en wel de goddelijke wil, en dus ook slechts eën eenige werking, namelijk de goddelijke werking, doordien de goddelijke wil alleen de menschelijke krachten in Hem in beweging bracht, en ze gelijk levenlooze en lijdende werktuigen tot handelen gebruikte. Zij loochenden derhalve in Christus den menschelijken wil en de menschelijke handelingen. Deze dwaalleer weerspreekt duidelijk de geloofswaarheid, dat Christus twee naturen had, de goddelijke en menschelijke natuur, en dus waarachtig God en waarachtig mensch was. Is Christus waarachtig mensch, zoo moet Hij ook een menschelijken wil hebben, wijl deze een wezenlijk bestanddeel der menschelijke natuur is, en een mensch zonder wil niet zijn kan. Overigens verklaart Jesus Christus zelf dikwijls, dat Hij een menschelijken wil bezit. Zoo zegt Hij : (Joes. 5, 30.) »Non quaero voluntaiem meam, Ik zoek niet mijnen wil, sed voluntatem ejus qui misit me, maar den wil van Hem, die Mij gezonden heeft.quot; En weder: (Joes. 6, 38.)»Des-cendi de coelo. Ik ben uit den hemel nedergedaald, non ut faciam voluntatem meam, niet om mijn wil te doen, sed ejus qui misit me, maar den wil van Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Verder : (Matth. 26, 39.)»Pater mi, si possibile est, transeat a me calix ide, mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen kelk van Mij voorbijgaan; verumtamen non sicut ego volo, sed sicut tu, nochtans niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.\'\' Op deze en veel andere plaatsen spreekt Jesus Christus uit, dat Hij een van zijnen hemelschen Vader onderscheiden wil heeft, waaruit duidelijk blijkt, dat Hij ook een menschelijken wil had, want zijn goddelijke wil was van den wil zijns hemelschen Vaders niet on-
306 OVER DE MENSCHWORDING
derscheiden, maar met dezen een en dezelfde wil. Deze waarheid, dat Jesus Christus ook een menschelijken wil had, bewijzen ons ook al die Schriftuurplaatsen, die van zijn gehoorzaamheid jegens God, zijn hemelschen Vader gewagen. Zoo bijv. zegt Christus : (Joes. 14, 31.) »Sicut mandatum dedit mild Pater, sic fado, Ik doe zoo, als de Vader Mij geboden heeft.quot; En de H. Paulus: (Philipp. 2, 8.) »Facius obediem usque ad mortem, mortem auiem crucis Hij is gehoorzaam geworden tot den dood, ja tot den dood des kruises.quot; Nu ziet iedereen in, dat degene, die geen wil heeft, niet in staat is te gehoorzamen of in \'t algemeen een bevel te ontvangen. Even zoo zeker is het, dat aan den goddelijken wil niets kan bevolen worden, wijl niemand daar boven gaat. Indien derhalve Jesus Christus aan zijn hemelschen Vader gehoorzaamd, en diens wil volbracht heeft, zoo is dit een onomstootelijk bewijs, dat Hij een menschelijken wil had. wWie,quot; zegt daarom de Paus Agatho, «wie heeft zich zoover van het licht der waarheid ver wij der d^ om te durven beweren, dat onze Heer Jesus Christus met den wil der Godheid aan den Vader heeft gehoorzaamd, daar Hij Hem in alles gelijk is, en in alles wil, wat de Vader wir/quot;
Omdat Christus als God en Mensch twee willen had, een goddelijken en menschelijken wil, zoo moeten wij in Hem ook twee werkingen aannemen, een goddelijke en een menschelijke werking. Hij werkte als God of naar zijn goddelijken wil, en als mensch of naar zijn menschelijken wil. Er zijn alzoo in Hem goddelijke en menschelijke handelingen. Goddelijke handelingen bijv. waren, dat Hij uit eigen kracht wonderen deed, toekomstige dingen voorspelde ; menschelijke handelingen, dat Hij bad, voedsel gebruikte, bedroefd was, aan \'t kruis stierf. In-tusschen moeten wij, Aand., wel opmerken, dat ook de menschelijke handelingen van Jesus tegelijk goddelijke
VAN JESUS CHRISTUS.
307
handelingen waren, wijl de goddelijke Persoon zich van de menschelijke krachten als een levend werktuig tot het volbrengen dier handelingen bediende. De handelingen eens konings zijn menschelijke handelingen, omdat hij een mensch is; zij zijn echter ook koninklijke handelingen, omdat hij een koning is. Evenzoo is het gelegen met de handelingen van Christus. Wat Hij als mensch deed, is een menschelijke handeling; maar zij is ook een goddelijke handeling, wijl Hij waarachtig God is, en de menschelijke natuur met de goddelijke natuur in éen Persoon heeft vereenigd. Vandaar komt het, dat ook die handelingen, die Jesus Christus als mensch volbracht, een oneindige waarde hebben. Nog valt op te merken, dat tusschen den goddelijken en menschelijken wil van Christus nooit een strijd heeft plaats gevonden. Onze wil weerstreeft dikwijls den goddelijken wil; wij stellen vaak onzen wil boven den wil van God, en doen daarom niet, wat God van ons vordert. Zoo was het niet met Christus, zijn menschelijke wil onderwierp zich altijd volkomen aan den goddelijken wil; daarom bad Hij in den hof van Olijven: (Matth. 26, 39.) «Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen kelk van Mij voorbijgaan ; nochtans niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.1\' Desgelijks kwamen ook alle handelingen, die van zijn menschelijken wil uitgingen, met den goddelijken wil overeen ; of liever. Hij deed niets volgens zijn menschelijken wil, waartoe zijn goddelijke wil Hem niet had opgewekt en bepaald. Daarom kon Hij iu waarheid zeggen : (Joes. 4, 34.) rtMeus cibus est ui faciam voïuntatcm ejus qui misit me, mijn spijs is, den wil te doen van Hem, die Mij gezonden heeft, ut perficiam opus ejus, opdat Ik zijn werk volbrenge.quot; Deze waarheid des geloofs heeft het 3. Concilie van Konstantinopel uitgesproken met de woorden: »In Christus zijn twee natuurlijke willen
OVER DE MENSCHWORDING
en twee natuurlijke werkingen, ongedeeld, onveranderd, onafscheidbaar en onvermengd,..,, en de twee natuurlijke willen staan niet tegenover elkander, maar de mensche-lijke wil in Hem is volgende, niet wederspannig of tegenstrijdig, maar veeleer aan zijn goddelijken en almachtigen wil onderworpen.quot; De vierde waarheid is eindelijk :
IV. Dat in Jesus Christus ondanks de twee naturen toch slechts éen Persoon is, en wel de goddelijke Persoon.
Omdat in Christus, zooals wij gehoord hebben, twee naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke natuur, zou men op het denkbeeld kunnen komen, dat in Hem ook twee Personen zijn, de goddelijke en de menschelijke Persoon, of met andere woorden, dat er twee Christussen zijn, de God Christus en de mensch Christus. Zoo beweerde ook werkelijk een dwaalleeraar, Nestorius genaamd, naar wien zijn aanhangers Nestorianen heetten. Zij loochenden de persoonlijke verbinding van den Zoon Gods met de menschelijke natuur, en zeiden, dat de Zoon Gods in de menschheid van Christus om zoo te zeggen slechts als in een tempel gewoond heeft. Volgens hun leer zijn er alzoo twee Christussen, de God en de mensch Christus, en de God Christus is met den mensch Christus slechts door de vriendschap verbonden, evenals twee goede vrienden door de liefde met elkander zijn verbonden, zonder dat zij daarom ophouden, twee personen te zijn. De Kerk heeft deze goddelooze leer, die het Geheim der menschwording van Jesus Christus geheel vernietigt, op het Concilie te Ephese in \'t jaar 431 verworpen, en uitgesproken, dat de beide naturen in Christus tot éen Persoon, en wel tot een goddelijk Persoon onafscheidbaar zijn vereenigd. Opdat gij deze geloofswaarheid goed moogt opvatten, zal ik ze u, zooveel mogelijk, duidelijk
308
VAN JESUS CHRISTUS.
309
zoeken te maken. Onder het -woord »Persoon11 verstaat men een redelijk wezen, dat op zich zelf staat, op zich zelf werkt, en daarom niet noodig heeft, met een ander wezen verbonden te -worden, om zijn werkdadigheid te kunnen uiten. Ieder mensch is een persoon, zijn lichaam en zijn ziel te zamen maken een persoon uit. Het lichaam van den mensch alleen is geen persoon, wijl het, van de ziel gescheiden, niet denken, zich niet leiden, niets doen, en in het algemeen niet bestaan kan. De ziel toch is het, die het lichaam leven geeft, die het als werktuig tot alle handelingen gebruikt. Al zijn het lichaam en de ziel des menschen ook twee onderscheiden zelfstandigheden, d. i. al is het lichaam geheel iets anders dan de ziel, toch maken zij beide met elkander geen twee personen, maar slechts éen persoon uit. Evenzoo maken ook de goddelijke en de menschelijke natuur in Christus niet twee personen, maar slechts éen Persoon uit. De menschelijke natuur van Christus zou wel een persoon kunnen zijn, wijl zij, zooals gij weet, niet enkel uit een lichaam, maar ook uit een redelijke ziel bestaat; zij zou ook gelijk ieder ander mensch een persoon zijn, indien zij niet met de Godheid vereenigd ware. Maar in hare vereeniging met de Godheid is zij slechts éen Persoon, wijl de Godheid het is, die de menschelijke natuur leidt, en door haar alle handelingen volbrengt, evenals bij een mensch de ziel het is, die het lichaam regeert, en daardoor handelt. De éene Persoon in Christus echter is niet een menschelijk, maar een goddelijke Persoon, omdat toch in Hem niet de menschelijke natuur door de goddelijke, maar omgekeerd de goddelijke natuur als de oneindig hoogere en volmaaktere door de menschelijke werkt. Ofschoon alzoo in Christus twee naturen zijn, zoo is toch in Hem slechts éen en wel een goddelijke Persoon. Er is daarom slechts éen Christus, die
OVEE DE MENSCH-WOEDING
God en mensch te gelijk is. Wijl het de Persoon is, van wien alle handelingen uitgaan, en Christus een goddelijk Persoon is, zoo zijn, wat ik reeds heb opgemerkt, al zijn handelingen, zelfs diegene, -welke Hij naar zijn menschelijke natuur verrichtte, goddelijke handelingen, en als zoodanig van oneindige verdiensten.
Deze zijn alzoo, Aand., de geloofswaarheden, die ge van het Geheim der menschwording van Christus goed moet begrijpen en vasthouden: Jesus Christus, de Zoon Gods, is mensch geworden, d. i. Hij heeft een mensche-lijk lichaam, en een menschelijke ziel aangenomen, en wel niet op een natuurlijke wijze, maar door den H. Geest, die door zijn almacht de menschwording in de H. Maagd Maria bewerkte; Hij heeft twee naturen, de goddelijke en de menschelijke natuur en van daar ook twee willen, den goddelijken en menschelijken wil, en twee werkingen, de goddelijke en menschelijke werking, omdat Hij waarachtig God en waarachtig mensch is; de goddelijke en menschelijke natuur echter zijn in Hem geen, twee personen, maar zijn onafscheidbaar vereenigd tot éen Persoon en wel tot een goddelijk Persoon. Zeer duidelijk en bepaald is de geloofsleer over het Geheim der menschwording van Jesus Christus in de Geloofsbelijdenis van den H. Athanasius uitgesproken, waar het heet: » 8ed necessarium est ad aeternam salutem, ook is noodig tot de eeuwige zaligheid, ut Incarnationem quoque Domini nostri Jem Christi fideliter credat, dat (ieder) de menschwording van onzen Heer Jesus Christus oprech-telijk gelooft. Bst ergo fides recta, ut credamus et con-fiteamur, het ware geloof derhalve is, te gelooven en te belijden, quia Dominus noster Jesus Christus, Dei tilius, Deus et homo est, dat onze Heer Jesus Christus Gods Zoon, God en mensch is. Deus est ex substantia Patris ante saecula genitus, als God is Hij uit het wezen des quot;Vaders voor de eeuwen geteeld,; et homo est ex sub-
310
VAN JESUS CHRISTUS.
stantia matris in saeculo natus, en als mensch is Hij uit het wezen der Moeder in den tijd geboren. Perfectus Deus, perfectus homo, Hij is volmaakt God, volmaakt mensch, ex anima rationali et humana carne subsistens, bestaande (als mensch) uit een redelijke ziel en uit men -schelijk vleesch. Aequalis Patris secundum divinitatem, volgens de Godheid is Hij aan den Vader gelijk ; minor Patre secundum humanitatem, volgens de menschheid minder dan de Vader. Qui licit Deus sit, et homo, ofschoon Hij God en mensch is, non duo tarnen, sedunus Christus, zoo zijn er niet twee, maar éen Christus. JJnus autem, non conversione divinitatis in carnem. Hij is echter éen, niet door de verandering der Godheid in het vleesch, sed assumptione humanitatis in Deum, maar door het opnemen der menschheid in God. TJnus omnino, non con-fusione substantiae. Hij is geheel en al éen, niet door vermenging van het wezen, sed unitate personae, maar door de eenheid van Persoon. Nam sicut anima raiiona-lis et caro unus est homo, want gelijk de redelijke ziel in het vleesch éen mensch Is, ita Deus et homo unus est Christus, zoo is God en mensch éen Christus.quot;
Aan dit groote, bewonderingswaardige Geheim der goddelijk liefde herinnert ons de Kerk dagelijks driemaal, als zij de morgens, des middags en des avonds tot het gebed, wat wij den »Engel des Heerenquot; noemen, laat luiden. Dit klokkengelui roept ons als het ware toe : (Joes. 3, 16.) »Sic Deus dilexit mundnm, uit Fiïium suumuni-genitum daret, alzoo heeft God de wereld lief gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft; ut omnis, qni credit in eum non per eat, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verloren ga, sed habeat vitam aeter-nam, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Was de Zoon Gods niet mensch geworden, wij lagen nog heden in de kluisters der zonde, de hemel was voor ons nog gesloten en wij hadden niets anders te wachten dan het matelooze
311
312 OVKR DE MENSCHWOKDING VAN JESUS CHRISTUS.
verderf. Dewijl Hij echter mensch is geworden, heeft Hij ons van de slavernij der zonde en des Satans verlost, ons met God verzoend en voor ons den weg gebaand, waarop wij ons eeuwig heil kunnen bereiken. O, herinnert u zeer dikwijls deze onuitsprekelijke genade en dankt den Heer met een getroffen hart. Looft en prijst God, den Vader, die zich onzer erbarmd en ons zijn geliefden Zoon gezonden heeft; looft en prijst God, den Zoon, die uit een onmetelijke liefde tot ons mensch is geworden ; looft en prijst God, den H. Geest, die door zijn kracht de Menschwording van Gods Zoon in de allerzaligste Maagd Maria heeft bewerkt. Maar bedenkt ook, tot welk een hooge waarde God ons heeft verheven, wijl Hij onze natuur aannam en mensch werd. Hoezeer zouden herders en daglooners zich geeerd achten, indien de koning van het land hun nederigen stand koos en hun ter liefde een herder of daglooner werd ! Erkent alzoo uw waarde en schat ze hoog! Houdt uw ziel in eer, gebruikt uw verstand tot de kennis van God en van al het goede en uw wil tot een nauwkeurig vervullen van uw godsdienst- en beroepsplichten. Houdt uw lichaam in eer; bezoedelt het niet door de lage hartstochten, maar doodt zijn booze lusten en gebruikt het als werktuig ter beoefening der deugden en goede werken. Behartigt eindelijk, dat Jesus Christus door het aannemen der men-schelijke natuur met ons in de nauwste vereeniging is getreden en houdt u aan Hem vast, opdat gij steeds met Hem vereenigd blijft. Bemint Hem van ganscher harte; want het is de liefde, die u met Hem in gemeenschap bewaart en tijdelijk en eeuwig gelukkig maakt.
Over de geboorte van Jesus Christus uit de IL Maagd Maria
Onze goddelijke Zaligmaker deed eens de vraag aan zijn leerlingen : (Matth. 6,13—19.)» Quem dicunt homines esse Filium hotninis, wie, zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is ? En zij zeiden : Eenigen zeggen, Joannes de Dooper, anderen Elias en weder anderen Je-remias, of éen van de Profeten.quot; En Jesus vroeg hen verder: » Vos au tem quern me esse dicitis, maar gij, wie zegt gij, dat ik ben ?quot; Nu nam Petrus het woord op en sprak : » Tu es Christus litius Dei vivi, Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.quot; En de Heer prees Petrus zalig ter wille van deze heerlijke bekentenis en deed hem de belofte, dat hij tot belooning van zijn geloof tot zijn Stedehouder op aa\'-de tot het zichtbaar Opperhoofd zijner algeheele Kerk zou worden aangesteld.
Dezelfde vraag deed eens Jesus ook aan de Parizeen, toen Hij tot hen sprak : (Matth. 22, 42—46.) Quid vobis videtur de Chrislo ? cujus filius est ? Wat dunkt u van den Christus ? wiens zoon is Hij ?quot; Zonder zich lang te bedenken, antwoordden zij : »van David want zij wisten uit de voorzeggingen der Profeten, dat de beloofde Messias uit het geslacht van David zou afstammen. De goddelijke Zaligmaker stelde hun echter een tweede vraag : » Hoe noemt dan David Hem in den geest Heer, zeggende : »De Heer heeft tot mijnen Heer gezegd: zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden stel tot een voetbank uwer voeten. Indien David Hem dan Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon ?quot; Jesus wilde zeggen :»Gij weet, dat David op ingeving van den H. Geest den Messias zijn Heer, d. i. God noemt, indien jnu de Messias God
314 OTEE DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
is, hoe kan Hij dan de zoon van David zijn? Kan dan God van een mensch, zooals David was, afstammen ? Is Hij niet van eeuwigheid ?quot; Op deze vraag wisten de geleerde Farizëen geen antwoord meer te geven; zij deden daarom, wat men gewoonlijk doet, als men niet kan antwoorden, zij zwegen; »Neque ausus fuit quisquam ex iïla die emi amplius interrogare, en niemand heeft sedert dien dag gewaagd, Hem meer te ondervragen,quot; om niet andermaal in verlegenheid te geraken.
De vraag van J esus, waarop de Farizeen het antwoord schuldig bleven, zou ons, Aand., geenszins in verlegenheid brengen ; wij zouden beide, naar den schijn tegenstrijdige waarheden, dat Christus tegelijk de Zoon van David en de Zoon van God is, zeer goed met elkander kunnen vereenigen. Wij zouden zeggen, Christus is God en mensch te zamen; als Zoon van God is Hij God, als Zoon des menschen stamt Hij af van David, is Hij alzoo zijn zoon. Deze waarheid is in het derde geloofsartikel begrepen.
Ik heb u thans aangetoond, dat Jesus Christus, de Zoon Gods in den tijd is mensch geworden, d. i. door de werking van den H. Geest van de H. Maagd Maria\'de mensche-lijke natuur heeft aangenomen, dat in Hem derhalve twee naturen zijn, de goddelijke en de menschelijke natuur, die echter tot éen Persoon en wel tot een goddelijk Persoon, onafscheidelijk zijn vereenigd. Nu komen wij tot dat gedeelte van het derde geloofsartikel, geboren uit de Maagd Maria, dat bij voorkeur over Maria, de maagdelijke Moeder Gods, handelt en wat twee waarheden bevat;
I. Maria wordt met récht de Moeder Gods genoemd.
Maria is de Moeder Gods, die God heeft ter wereld gebracht, zooals zij in de groetenis des Engels en in de Lauretaansche Litanie genoemd wordt. Dit, Aand., is niet slechts een vrome meening, die wij naar believen kun-
UIT DE H. MAAGD MAKIA.
nen aannemen of verwerpen maar een geloofsartikel, waaraan wij op verbeurte der eeuwige zaligheid moeten vasthouden. Er zijn in de eerste en zelfs nog in de latere tijden des Christendoms ketters geweest die deze geloofswaarheid loochenden. Eenigen hunner, bijzonder de Va-lentinianen in de tweede eeuw zeiden, dat de Zoon Gods zijn lichaam niet van de H. Maagd Maria ontvangen, maar het van den hemel had medegebracht; zij loochenden alzoo dat Maria de Moeder Gods was. Anderen, namelijk de Nestorianen, van wie ik reeds heb gesproken, namen in Christus twee personen aan, den God Christus en den mensch Christus en beweerden, Maria heeft slechts den mensch Christus gebaard; zij kon daarom niet Moeder Gods worden genoemd. Deze beweringen heeft de Kerk, zooals wij naderhand zullen hoeren, op vele Conciliën als goddelooze ketterijen veroordeeld en als een geloofswaarheid vastgesteld, dat de allerzalig-te Maagd Maria met recht Moeder Gods wordt genoemd, als hebbende God ter wereld gebracht.
Ik zal wel niet noodig hebben hier op te merken, dat Maria niet in dien zin Moeder Gods wordt genoemd, als had Jesus Christus van haar zijn goddelijke natuur ontvangen. Als God heeft Hij, zooais gij allen weet, geen moeder, en kon geen moeder hebben, omdat Hij als zoodanig zonder begin en van eeuwigheid is. Als God had Hij slechts een Vader, zijn Vader in den hemel, die Hem van eeuwigheid uit zijn Wezen heeft geteeld. Maria heet en is slechts in dien zin Moeder Gods, als zij Jesus Christus, den Zoon Gods, die waarachtig God is, van den H. Geest ontvangen en gebaard heeft. Maar ofschoon Jesus Christus van Maria ook niet de Godheid, maar slechts de menschheid, d. i. het menschelijke lichaam, waarmede de door God geschapen menschelijke ziel werd vereenigd, heeft ontvangen, zoo komt haar toch met recht den titel van Gods Moeder toe. Ik zal u dit nader ver-
315
316 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
klaren. Ieder mensch bestaat uit ziel en lichaam; het lichaam alleen maakt nog niet den mensch, maar een lichaam en ziel te zamen vormen een mensch. Het is verder zeker, dat de kinderen van hun moeder slechts het lichaam, maar niet de ziel ontvangen ; want de ziel wordt onmiddellijk door God geschapen en met het lichaam ver-eenigd. Niettemin worden de moeders, ofschoon zij ook aan de ziel hunner kinderen het bestaan niet geven, toch met recht moeders der kinderen, d. i. der uit lichaam en ziel bestaande kinderen genoemd, omdat zij juist die uit lichaam en ziel bestaande kinderen onder hun hart gedragen en ter wereld hebben gebracht. Evenzoo is het gelegen met Maria de goddelijke Moeder. Alhoewel zij ook aan de Godheid van Christus het bestaan niet gaf en niet geven kon, zoo is zij toch de Moeder Gods, omdat zij Christus, die waarachtig God en met de menschelijke natuur tot een Persoon vereenigd is, ontvangen en gebaard heeft. Het is deze gedachte, die de H. Cyrillus, Patriarch van Alexandrie, de ijverigste verdediger van Maria\'s goddelijk moederschap tegen de Nestorianen in het breede ontwikkelt. Onder anderen zegt hij : »Het Geheim der geboorte van het Woord uit een vrouw (van den Zoon Gods uit Maria) gelijkt eenigermate de menschelijke geboorte. Want de moeders der menschen dragen in hun lichaam het vleesch (van het kind,) dat door de geheimvolle inwerking Gods toeneemt en tot een menschelijke gedaante wordt voltrokken. God echter geeft het levende wezen den geest op een wijze, die Hij alleen kent. En toch zegt men niet; de moeders hebbenfalleen een gedeelte gebaard, maar het geheele levende wezen, dat uit lichaam en ziel bestaat, ofschoon zij slechts moeders der lichamen zijn. Niemand zal zeggen, dat Elisabeth slechts het lichaam en ook niet de ziel (van Joannes) heeft gebaard ; want zij baarde den bezielden Joannes, den mensch die uit lichaam en ziel bestaat. — Zoo kunnen wij aannemen,
UIT BE H. MAAGD MARIA.
dat het ook bij de geboorte des Emmanuels (des Zoons van God) geschiedde. Uit het wezen Gods werd het eenig-geboren Woord (de eeniggeboren Zoon Gods) geteeld. Nadat Hij zich echter het vleesch eigen maakte, (de mensche-lijke natuur aannam,) een zoon des menschen en aan ons gelijk werd, zoo is het niet ongeoorloofd, maar noodzakelijk, te belijden, dat Hij naar het vleesch van een vrouw werd geboren; evenals de ziel des menschen met haar lichaam geboren en er als éen mede beschouwd wordt, ofschoon zij volgens de natuur er onderscheiden van wordt gedacht en op haar eigene wijze bestaat. Al-wie nu wil zeggen, dat een moeder niet een ziel maar slechts vleesch heeft ter wereld gebracht, zou een ijdele zwetser zijn. Want zij baarde het uit ongelijke deelen te zamengestelde wezen, den éenen mensch uit tweeën, wel zoo, dat een elk van beide blijft wat het is, dat beide echter tot natuurlijke eenheid zijn verbonden en weder-keerig vermengen, wat een elk eigen is.quot;
Dat Maria in den welbegrepen zin Moeder van God is, leert de H. Schrift met duidelijke woorden. »Zie,quot; sprak Gabriel tot Maria, «Gij zult in uwen schoot ontvangen en eenen Zoon baren en zijnen naam zult gij Jesus hee-ten. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden.quot; En tegelijk daarop zegt hij : a De H. Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd worden.quot; (Luc. 1, 31. 35.) Hier is uitdrukkelijk gezegd, dat Hij, dien Maria ontvangen en baren zal, de Zoon des Allerhoogsten, de Zoon Gods, of wat hetzelfde is, waarachtg God is. Heeft a/zoo Maria Jasus, den Zoon Gods, die waarachtig God is, ontvangen en gebaard, zoo is zij in waarheid een Moeder Gods. Datzelfde leert ook de Apostel, als hij schrijft: (Gal. 4, 4.) » übi venit plenitudo temporis, toen de volheid der tijden gekomen is, misii
317
318 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
Deus Filium suum, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, factum ex muliere, geworden uit een vrouw.quot; Is volgens deze woorden des Apostels de Zoon, dien God, de Vader, n de volheid des tijds zond, uit de Vrouw, namelijk uit Maria gevormd, d. i. heeft Hij van haar het vleesch aangenomen, zoo is zij noodzakelijk zijn Moeder; zij is alzoo Moeder Gods. Elisabeth groet Maria uitdrukkelijk als de Moeder des Heeren: (Luc. 1, 43.) » Onde hoc miJd ut veniat mater Domini mei ad me, van waar geschiedt mij dit, dat de Moeder des Heeren tot mij komt?quot; Wien nu bedoelt Elisabeth onder »haren Heer1\'1 anders, dan God? Christus zelf noemt zich dikwijls den Zoon des menschen. Met deze uitdrukking verklaart Hij zich uitdrukkelijk voor den Zoon van Maria. Omdat Hij echter ook Gods Zoon en zijn Godheid met de menschheid tot éen Persoon vereenigd is, zoo bekent Hij daar mede tevens, dat Maria als zijn Moeder, Moeder van God is.
Gelijk de H. Schrift, zoo getuigen ook de Kerkvaders eenparig, dat Maria, de allerzaligste Maagd, Moeder Gods is. God heeft ter wereld gebracht. Reeds zegt de H. Ignatius : »Onze God Jesus Christus is uit Maria geboren.\'\' De H. Justinus, Martelaar, zegt: »Het Woord, d. i. de Zoon Gods, is gevormd en mensch geworden uit de Maagd.quot; De H. Athanasius noemt Maria een »Godba-rendequot; en de H. Gregorius van Naziance zegt: »Wie niet gelooft, dat Maria God heeft gebaard, is van het rijk Gods uitgesloten.quot; De H. Ambrosius, om nog éen van de Latijnsche Vaders aan te halen, zegt: » De Zoon, die eeuwig is evenals de Vader, heeft het vleesch aangenomen en is door den H. Geest uit de Maagd Maria geboren.quot; In \'t algemeen was het geloof, dat Maria de Moeder Gods is, onder de Christenen der eerste eeuwen zoo diep ingeworteld, dat allen ontstelden, toen de god-delooze Nestorius zich vermat, aan de allerzaligste Maagd den titel van Godsmoeder te ontnemen. Men wilde met
UIT DE H. MAAGD MARIA.
319
hem geen gemeenschap meer hebben; niemand kwam meer in de kerk, waar hij predikte; allen schuwden hem als ketter. De Bisschoppen en herders der Kerk, wel wetende, dat men het geheele Geheim van \'s menschen verlossing zou vernietigen, bij aldien men Maria als Moeder Gods niet erkennen wilde, namen de redding barer eer met den grootsten ijver op. Er werd te Epbese in \'t jaar 431 een algemeen Concilie gehouden, waar de bisschoppen van alle landen waren bijeengekomen en waarop de H. Cyrillus, Patriarch van Alexandrie, in naam van Paus Coelestinus het voorzitterschap bekleedde. Nestorius werd, daar hij zijn dwaalleer niet wilde afzweren, als ketter veroordeeld en van zijn kerkelijke waardigheid ontzet. Het is nauw te beschrijven, met welken jubel en met welke betuigingen van blijdschap deze uitspraak der Kerk door de bewoners der stad, ja, door de alge-heele Christenheid werd opgenomen. Op den dag, waarop de beslissing over de waardigheid van Maria en haar voornaamsten eeretitel zou worden genomen, verzamelde zich schier de geheele stad voor de kerk, waarin de Bisschoppen waren vergaderd. Van den morgen tot den avond stond het volk te wachten, als of hun niets zoo zeer ter harte ging, als de eer van Maria. Eindelijk werden de deuren geopend, en de H. Cyrillus verschijnt aan het hoofd van meer dan 200 Bisschoppen en kondigt het volk de veroordeeling van den ketter Nestorius en zijn goddelooze leer aan. Nauw had men deze uitspraak vernomen, of er ging van alle kanten onder het volk een gejubel op, de geheele stad weerklonk van lofgezangen en gelukwenschingen van Maria en overal hoorde men de geloovigen vol blijdscap uitroepen: »De vijand der Maagd is verslagen. Maria leve ! Zij leve de groote, de verhevene, de glorierijke Moeder van God. Dat Maria leve!\'\' De Vaders van het Concilie werden met lofspreuken ontvangen en onder duizenden zegeningen
320 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
in triumf met fakkellicht naar huis geleid. Kostbare reukwerken werden gebrand op de straten waar zij langs kwamen. De geheele stad werd heerlijk verlicht en alles werd bijgebracht om dien, dag, waarop Maria een zoo roemvolle overwinning over haar vijand behaalde, te verheerlijken. Bij deze gelegenheid geschiedde ook, dat de Kerk bij de Groetenis des Engels de woorden heeft gevoegd : »Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood. Amen.quot;
Maria is derhalve, gelijk ons het schriftelijke en mondelinge woord Gods verzekert, in waarheid de Moeder Gods, wijl zij Jesus Christus, den Zoon Gods, van den H. Geest ontvangen en gebaard heeft. Groot, ja wonderbaar is deze waardigheid van Maria; zij overtreft verre alle Engelen en Heiligen, er is buiten God niets noch in den hemel noch op aarde, wat haar nabij komt. Terwijl zelfs de hoogste rangen der Engelen, de Cherubijnen en de Seraphijnen, slechts dienaren Gods zijn, is Maria de Moeder Gods. En juist deze waardigheid van Maria is de grond onzer hoop. Was Maria niet de Moeder Gods, wij hadden geen Verlosser; we zouden nu nog zuchten in de slavernij van de zonde en van den Satan en de poorten des hemels bleven ons voor eeuwig gesloten ? Waarom? Omdat alleen de Godmensch Jesus Christus ons kon verlossen. Was Maria niet de Moeder Gods, of met andere woorden : was Hij, dien zij ontvangen en gebaard heeft, niet de Godmensch maar slechts de mensch Jesus Christus, dan had zijn leven, lijden en sterven als zuiver menschelijke handelingen slechts een eindige waarde; Hij had dus voor onze zonden, die als beleediging Gods een oneindige schuld in zich sloten, geen volledige voldoening gegeven en ons niet kunnen verlossen. Nu echter, terwijl Maria de Moeder Gods is, terwijl zij namelijk in haar allerzuiverst lichaam Hem, die God is, ontvangen en gebaard heeft, zijn wij waarlijk verlost,
UIT DE H. MAAGD 1IARIA.
omdat alles, wat Hij ter onzer verlossing deed, als van zijn goddelijken Persoon uitgaande, een oneindige waarde heeft en Hij derhalve een volkomene, ja, overvloedige voldoening is voor onze zonden. Beseft hieruit, Aand., van hoeveel gewicht het is, dat wij Maria met een ge-loovig hart als de Moeder Gods vereeren.
Is Maria de Moeder Gods, dan mogen wij ook op de kracht van haar voorbede een onvoorwaarlijk vertrouwen stellen. De H. Jacobus (5, 16.) schrijft: » Orate pro im-vicem ut salvemini, bidt voor elkander, opdat gij zalig wordt; multum enim valet deprecatio justi asidua, het dringend gebed des rechtvaardigen vermag veel.quot; Mozes bad voor de kinderen Israels als de Heer hen om hun zonden wilde verdelgen, en hij verwierf voor hen vergeving en genade; Elias bad, en de hemel, die 3 jaren en 6 maanden was gesloten, gaf weder regen en drenkte de dorstende aarde. (Jac. 5, 17. 18.) Stephanus bad voor Saulus en deze woedende vijand der Christelijke Kerk verkeerde in den ijverigsten Apostel van Jesus. Had het gebed der Heiligen, die toch slechts dienaren van God waren, een zoo wonderbare kracht, wat mogen wij dan niet van de voorbede van Maria, die Gods Moeder is, verwachten. Wie kan gelooven, dat Jesus Christus, de beste Zoon, een bede afslaat, die Maria, zijn liefste Moeder, voor zijn troon brengt! Waar toch is onder de menschen een goede zoon, die aan de bede zijner moeder geen gehoor geeft ? De H. Vaders en de geestelijke schrijvers hebben daarom recht, indien zij Maria almachtig noemen in een welbegrepen zin, in den zin namelijk, dat zij alles verkrijgt, waarom zij haar Zoon, die van natuur almachtig is, vraagt. Verblijdt u derhalve, Aand., dat Maria de Moeder Gods is; want als Moeder Gods kan zij u alle goederen en genaden, die gij voor uw tegenwoordig en toekomstig leven noodig hebt, verwerven. Kan geen Engel
321
322 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
en geen Heilige u meer helpen ; er blijft u nog één over bij wie gij niet te vergeefs hulp zult zoeken, — Maria de allerzaligste Moeder Gods. O eert haar met een kinderlijk hart, roept met vertrouwen om haar voorbede; kiest haar tot uw Moeder en laat niet na u dagelijks in haar bescherming aan te bevelen, opdat gij haar liefderijke en machtige hulp in leven en bij sterven moogt ondervinden. Maar gij moet, om van Maria al het goede te kunnen hopen, haar voorbeelden navolgen en in \'t bijzonder die deugd liefhebben, die zij boven alles stelde en tot haar laatsten ademtocht zoo volkomen mogelijk bewaarde, de maagdelijke zuiverheid. Maria was en bleef steeds Maagd.
II. Maria was en bleef altijd Maagd.
In het leven van den zaligen Egidius, een metgezel van den H. Franciscus, wordt verhaald, dat een zeker godgeleerde van de Orde der Predikheeren bij de overweging der eeuwige maagdelijkheid van Maria door vele twijfelingen en angstvalligheden is geplaagd geworden. Hij kon zich maar niet verklaren, hoe Maria Moeder en tegelijk Maagd konde zijn. Toen hij van den eer-waardigen Egidius, die in hoogen roep van groote heiligheid stond, hoorde gewagen, besloot hij tot hem te gaan, teneinde in zijn twijfel hem om raad te vragen, en zich in zijn gebeden aan te bevelen. Als hij den eerbiedwaardigen dienaar Gods met zijn twijfelingen had bekend gemaakt, nam deze zijn staf, stiet daarmede op den grond, en sprak : »Mijn broeder! twijfel niet, Maria is Maagd voor de geboorte van Christus.quot; En tegelijk ontsproot uit de aarde een wonderschoone lelie. Egidius stiet voor de tweede maal met zijn staf op den grond en sprak : »Mijn broeder! twijfel niet, Maria is Maagd bij de geboorte van Christus.quot; En weder outvouwde
UIT DE H. MAAGD MARIA.
een prachtvolle lelie zich aan zijn voeten. En ten derden male stiet Egidius met den staf op den grond, en sprak: «Mijn broeder ! twijfel niet, Maria is Maagd na de geboorte van Christus.quot; En ook dit maal kwam een heerlijke lelie te voorschijn. Vol verbazing over dit wonderbare voorval verwijderde zich de godgeleerde; zijn twijfelingen waren verdwenen, en zijn hart was in rust. Hij dankte onophoudelijk de goddelijke Moeder voor dit wonderbare bewijs harer moederlijke liefde, waarmede zij hem van zijn angstvalligheden had genezen.
Al mocht dit verhaal, wat Surius in het leven van den zaligen Egidius aanhaalt, ook slechts een vrome sage zijn, zooveel is toch zeker, dat Maria steeds een onbevlekte 1 engelreine Maagd was en bleef, zoowel voor, in, als na de geboorte van Jesus Christus.
1) Dat Maria voor de ontvangenis en geboorte van Jesus Christus een maagd was, zal wel niemand in twijfel trekken, want het heet in het Evangelie uitdrukkelijk : (Luc. 1, 26. 27.) »Missus est angelus Gabriel a Deo.... ad virginem..,. et nomen virginis Maria, de Engel Gabriel werd van God gezonden tot een maagd, en de naam der Maagd was Maria.quot; Was zij geen maagd geweest, de Evangelist had haar als zoodanig niet kunnen aangeven; nog minder had God, de hemelsche Vader, zich gewaar-digd, haar tot Moeder zijns Zoons te kiezen. Vele H. Vaders zeggen, dat Maria reeds in haar prilste jeugd de gelofte der eeuwige zuiverheid had afgelegd. Deze meening vindt in het Evangelie haar grond; want Maria, zoo lezen wij daar, heeft, als de Engel haar de boodschap bracht, dat zij door God tot de Moeder des Verlossers bestemd was, geantwoord: (Luc. 1, 34.)» lt;3«o-moda fiet istud, qnoniam virum non cognosco, hoe zal dat geschieden, dewijl ik geenen man bekenZoo kon Maria slechts spreken, óf omdat zij de gelofte van eeu-
323
324 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
wige zuiverheid had afgelegd, óf omdat zij in \'t algemeen vast besloten was, haar maagdelijke zuiverheid voor geen prijs ten offer te brengen. Zij schatte namelijk deze deugd zoo hoog, dat zij zelfs van de waardigheid, Moeder Gods te worden, zou hebben afgezien, als zij deze waardigheid met het verlies barer maagdelijkheid had moeten verwerven. Eerst toen de Engel het geheele Geheim ontsluierd, en haar verzekerd had, dat zij van den H. Geest zou ontvangen, en moeder worden, zonder op te houden, maagd te zijn, gaf zij haar toestemming, doordien zij sprak: (Luc. 1, 38.) n Ecce ancilla Domini, fiat mild secundum verbum tuum, zie hier de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord!quot;
2) Maria bleef ook een zuivere ongerepte maagd, als zij den Zoon Gods ontvincj en baarde. Zij werd moeder zonder dat haar maagdelijkheid het minste letsel kreeg. Dit groote wonder, dat de Heer in haar werkte, voorzegt reeds de Profeet Isaias (7, 14.) met de woorden: »Ecce vin/o concipizt, et pariet filium, ziet, de maagd zal ontvangen en eenen Zoon baren, et vocdbitur nomen ejus Emmanuel, en zijn naam zal men Emmanuel (God met ons) noemen.quot; Dat die maagd, van wie de Profeet hier spreekt, werkelijk Maria is, blijkt reeds daaruit, wijl hij Hem, dien zij ontvangen en laren zou, Emmanuel noemt, een naam, die slechts den beloofden Verlosser toekomt. Maar de Evangelist past bovendien deze voorspelling van den Profeet uitdrukkelijk op Maria toe, doordien hij het verhaal van de wonderbare ontvangenis van Christus sluit met de worden: (Matth. 1, 22. 23.) » Hoc autern totum factum est, en dit alles is geschied, ut ad-impleretur quod dictum est a Domino per profetam di-centevi, opdat vervuld zoude worden hetgeen van den Heere gesproken is door den Profeet, zeggende : Ecce virgo in utero habebit, et pariet filinm, ziet de maagd zal bevrucht worden, en eenen Zoon baren; et vocabunt nomen
UIT DE H. MAAGD MARIA.
325
ejus Emmanuel, en zij zullen zijnen naam heeten Emmanuel, quod est interpretatum Nobiscum Deus, hetwelk is vertolkt : God met ons.quot; Evenzoo is het zeker, dat men deze voorzegging niet in den zin mag opvatten, als zou Maria slechts een maagd geweest zijn tot op het oogenhlik, dat zij den Emmanuel, den Zoon Gods, ontving en baarde; want dit zou niets buitengewoons en wonderbaars zijn geweest, hetgeen de Heer toch volgens de woorden van den Profeet doen wilde; er zijn immers velen, die maagd blijven, totdat zij moeder worden. Wij moeten derhalve de vooorspelling in den zin opvatten, dat Maria als Maagd ontving en baarde, of haar maagdelijkheid bij de ontvangenis en de geboorte van het goddelijk Kind ongerept bewaarde. Hoe dit wonderbare Geheim zich heeft toegedragen, verhaalt ons met duidelijke woorden het Evangelie. Daar lezen wij : (Matth. 1, 18— 21.) » Christi autem generaiio sic er at, aldus nu was de geboorte van Christus: Cim esset desponsata mater ejus, Maria Joseph, terwijl Maria, zijne Moeder, aan Joseph ondertrouwd was, antequam convenirent, in-venta est in utero habens de Spiritu sancto, eer zij samen gekomen waren, werd zij bevrucht bevonden van den H. Geest. Joseph auiem vir ejus, cum esset jusius et noliet earn traducere, daar Joseph nu, haar man, rechtvaardig was, en haar niet openlijk wilde te schande maken, voluit occulte dimittere earn, besloot hij heimelijk van haar te scheiden. Ilaec autem eo cogitante, doch terwijl hij aldus dacht, ecce angelus Domini apparuit in somnis ei, dicens, ziet, een Engel des Heeren verscheen hem in den slaap, zeggende: Joseph, fili David, noli iitncre accipere Mariam conjugem tuam, Joseph, gij zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen ; quod enim in ea natum est, de Spiritu sancto est, want hetgeen in haar geboren is, is van den EL Geest. Pariet autem filium, en zij zal een Zoon baren ;
326 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTtTS
et vocabis nomen ejus Jesum, en gij zult zijn naam heeten Jesus; ipse enim salvum faciei vopulum suum a pecca-tis eorum, want Hij zal zijn volk van hunne zonden verlossen.quot; — Wijl alzoo Maria, zooals de Engel duidelijk uitspreekt, de gezegende vrucht haars lichaams niet op natuurlijke, maar op wonderbare wijze van den H. Geest ontvangen heeft, daarom werd haar maagdelijke zuiverheid niet in \'t minst gekwetst, maar veeleer verhoogd en nog meer geheiligd.
Heeft Maria Jesus Christus zonder kwetsing harer maagdelijkheid ontvangen, dan spreekt het van zelf, dat zij Hem ook zonder kwetsing der maagdelijkheid heeft gebaard. Zoo is ook de eenparige leer der H. Vaders. Ik zal slechts eenigen aanhalen. De H. Ambrosius zegt: » De goddelijke Wijsheid, die gemaakt heeft, dat de Zoon Gods uit een maagd werd geboren, moet geprezen worden.quot; De H. Augustinus zegt; »Het betaamde dat God uit een maagd geboren werd, toen Hij zich neerliet, om mensch te worden. Hij heeft zijn Moeder gegeven, niet op te houden maagd te zijn, als zij had gebaard.quot; Dezelfde Kerkvader verklaart ons dit Geheim, Maria, Moeder en Maagd tegelijk, door twee schoone gelijkenissen. » Evenals de zonnestralen,quot; zegt hij,»door de ruiten dringen, en ze toch niet breken, en niet in het minst beschadigen, zoo werd ook Christus, de Zon der gerechtigheid, uit Maria geboren, zonder haar maagdelijkheid te kwetsen.quot; En weder: «Gelijk Christus na zijn Verrijzenis door de gesloten deur bij de Apostelen kwam, en uit het van alle kanten gesloten graf te voorschijn rees, zonder het te openen, zoo kwam Hij ook zonder kwetsing der maagdelijkheid uit den schoot der onbevlekte Maagd te voorschijn.quot; Eindelijk zegt de H. Ber-nardus : » Het is ongehoord, dat zij, die baarde, maagd was, dat er een moeder was, die maagd bleef. Volgens den loop der natuur is er geen maagdelijkheid, waar
TJIT DE H. MAAGD MARIA.
men vruchtbaarheid verkondigt; evenals er ook geen vruchtbaarheid is, waar de maagdelijkheid ongerept werd bewaard. Hier echter is de eenige, in wie maagdelijkheid en vruchtbaarheid te zamen gaan; hier vond plaats, wat nooit geschied was, en ook nimmer meer zal plaats hebben.quot;
3) Dat Maria ook na de geboorte van Christus steeds maagd is gebleven, blijkt uit de voortdurende Overlevering of Erfleer, weshalve de Kerk op een Synode te Rome de tegenovergestelde bewering van Helvidius, Jovianus en andere dwaalleeraren veroordeelde. »Het laat zich ook,quot; zegt de H. Ambrosius, »volstrekt niet denken, dat zij, die in haar schoot een God baarde, daarna een door de erfzonde verontreinigd mensch in dit heiligdom heeft opgenomen.quot; Of hoe zouden wij kunnen gelooven, dat zij, die in den geest ontvangen, in het vleesch heeft geeindigd ? dat zij, die liever van de waardigheid van Moeder Gods, dan van haar maagdelijkheid wilde afzien, daarna haar maagdelijkheid aan de zinnelijkheid ten offer gebracht en van de waardigheid eener Bruid des H. Geestes heeft afstand gedaan ? Neen, Maria deelde haar gezindheid met de bruid in het Hooglied, die daar zegt: (Hoogl. 2, 16.) » Di/ectus meus mild, et ego HU, qui pascitur inter lilia, mijn beminde is mijn en ik ben zijne, onder de leliën weidt hij.quot; En indien volgens de leer van den H. Apostel Paulus de staat der maagdelijkheid ongelijk beter is, dan die der gehuwden, (1. Cor. 7, 38.) » Qui non jtingit melius facit, die niet uithuwelijkt doet beter,quot; hoe zal dan zij (»gratia plena\'\'\') de genadevolle, met wie de Heer was, deze voortreffelijkheid uit het oog hebben verloren ? En waarom een voortreffelijkheid ? De Apostel zegt: (Ib. 34.) »Muiier innupta, et virgo, cogitat quae Domini sunt, de ongehuwde vrouw en de maagd is bezorgd voor hetgeen des Heeren is, ut sit sancta corpore et sjnritu, dat zij is heilig naar lichaam en naar geest. Quae autem
327
328 OVER DE GEBOORTE VAN JESUS CHRISTUS
nupta est, coqitat quae sunt mundi, maar de gehuwde is bezorgd voor hetgeen der wereld is, quomodo placeat viro, hoe zullen zij den man behage.quot; Maria was wel aan Joseph uitgehuwelijkt; maar deze uithuwelijking maakte op haar maagdelijke zuiverheid niet de minste inbreuk. Als Joseph geen kennis droeg dat Maria de gezegende vrucht baars lichaams vau den H. Geest had ontvangen, maar eerst door een Engel over dit Geheim moest worden ingelicht, dan onthield hij zich ook daarna, toen Maria gebaard had, deels uit liefde voor de maagdelijke zuiverheid, deels uit eerbied voor Maria, de goddelijke Moeder, van alle huwelijksrechten en leefde met haar in de volmaaktste onthouding. Daarom worden nog heden huwelijken, waarin man en vrouw als broeders en zusters leven, Josephshuwelijken genoemd. De H. Hironymus geeft eenige gronden aan, waarom Maria, de maagdelijke Moeder Gods, niet ongehuwd blijven, maar huwen moest. Dit geschiedde, zegt hij, ten eerste, opdat door de afstamming van Joseph ook die van Maria zou blijken; want indien Joseph, zooals zijn stamregister in het Evangelie aantoont, van Davids geslacht afstamde, dan moest ook Maria en naar het vleesch haar Zoon Jesus Christus van dit geslacht afstammen, omdat de Joden buiten hun stam niet mochten huwen. Ten tweede opdat Maria niet als een ontuchtige in kwaden dunk kwame en gestraft werde; want was zij niet aan Joseph uitgehuwelijkt geweest, dan hadden de Joden, die van haar wonderbare ontvangenis door den H. Geest niets wisten, haar van een verkeerden omgang kunnen beschuldigen en daarom bestraffen. Ten derde opdat zij op haar vlucht naar Egypte en bij haar oponthoud aldaar, een beschermer en Jesus, het goddelijk Kind, een voedstervader zoude hebben. Ten vierde eindelijk, gelijk de H. Ignatius er bijvoegt, opdat aan den duivel de wonderbare ontvangenis en geboorte van Christus zou verborgen blijven, doordien hij meende, dat
UIT DE H. MAAGD MARIA.
Jesus niet van een Maagd, maar van een gewone moeder was geboren.
Als in de H. Schrift Jesus de eerstgeboren Zoon van Maria wordt genoemd, dan volgt hieruit niet, dat zij nog andere zonen heeft ter wereld gebracht ; want volgens het spraakgebruik der Joden heet de eeniqgeboren zoon dikwijls de eerstgeborene. Zoo heet Mahir de eerstgeboren van Manasses, ofschoon hij diens eeniggeboren was, wijl Manasses slechts éen zoon had. (Jos. 17, 1.) Zeer schoon merkt hier de H. Cyrillus van Alexan-drië op; »Waarom noemt Maria Jesus haar eerstgeboren Zoon? Want na Hem zijn uit haar geen zonen meer geboren, wijl zij steeds de maagdelijkheid bewaarde.quot; En hij voegt er bij : » Daarom is het eeniggeboren Woord Gods de Eerstgeborene genoemd, wijl Hij, deelnemende aan vleesch, bloed en andere menschelijke eigenschappen, zooals wij hebben, de voorkeur onder vele broeders heeft verkregen.quot;
Als verder de Evangelist zegt: (Matth. 1, 25.) «Et non coqnoscebat earn donee peperil filium smem primorje-nitum, en hij bekende haar niet, totdat zij haren eerstgeboren Zoon baarde,quot; dan wil hij daarmede slechts bevestigen, dat Maria de vrucht haars lichaams niet van Joseph, maar van den H. Geest heeft ontvangen. Zoo zegt de H. Schrift ook van Michol, de dochter van Saul, dat zij geen kind heeft ter wereld gebracht tot aan den dag van haren dood (II Kon. 6, 23.); waarmede duidelijk is uitgesproken, dat Michol nimmer een kind heeft gebaard; want na haar dood kon zij toch niet meer baren. — In het Evangelie eindelijk is ook spraak van Jesus broeders. Zoo zeiden de Joden van Jesus: (Matth. 13, 55.) »Nome Mc est fabri filius, is Deze niet des timmermans zoon ? Nonne mater ejus dici-tur Maria, heet zijn moeder niet Maria ; et fratres ejus, Jacobus, et Joseph, et Simon, et Jndas, en zijne broeders
329
330 OVER DE GEBOOETE VAN JESUS CHRISTÜS
Jacobus, en Joseph, en Simon, en Judas ?quot; Maar Jacobus, Joseph, Simon en Judas, die hier broeders van Jesus worden genoemd, waren, zooals bekend is, slechts zijn neven, zonen der vrouw van Cleophas, met name Maria, die een nabestaande der allerzaligste Maagd Maria was. In de H. Schrift werden de nabestaanden dikwijls broeders genoemd. Zoo noemde Abraham Lot zijn broeder, ofschoon deze niet zijn broeder, maar de zoon zijns broeders was. Zeer treffend merkt hier de H. Hieronymus op : »Waarom heeft Jesns aan \'t kruis zijn Moeder den veelgeliefden Joannes aanbevolen, indien zij nog kinderen had gehad, die voor haar zouden hebben gezorgd.quot;
Maria was en bleef steeds een zuivere, ongerepte maagd voor, in en na de geboorte van het goddelijke Woord, weshalve zij met recht * Semper Virgo, steeds Maagdquot; wordt genoemd. Deze leer over de voortdurende maagdelijkheid van Maria is weer een waarheid, die wij op verbeurte onzer zaligheid moeten gelooven, wijl zij reeds op het 3. Concilie van Konstantinopel als geloofsleer is uitgesproken en wijl het Concilie te Rome onder Martinus I allen, die deze waarheid loochenen, in den ban slaat.
Het was juist deze engelachtige, deze maagdelijke zuiverheid, waarin de Helt;;r zulk een groot welgevallen had, die God deed besluiten, Maria tot Moeder zijns Zoons te kiezen. Er waren in die dagen, toen de Zoon Gods mensch wilde worden, in het land der Joden vele vrouwen en maagden, die zich door hun voorname afkomst, door hun bevalligheid en schoonheid, door hun rijkdom en wat nog veel meer is, door hun onbesproken zedelijkheid onderscheidden. Allen verlangden naar de eer Hem te ontvangen en ter wereld te brengen, wiens komst aanstaande was en op wien de volken uitzagen. Maar aan niemand dezer viel de eer ten deel. Op Gods bevel verschijnt de Aartsengel Gabriel aan een arme, onbekende maagd uit het geslacht van David, met name Maria en verkondigt haar, dat zij tot
UIT DE H. MAAGD MARIA.
de Moeder van God is bestemd. Waarom werd juist Maria met deze wonderbare waardigheid vereerd ? De H. Ber-nardus zegt: «Wegens haar onvergelijkelijke zuiverheid.quot; Zij was een Engel in het vleesch ; evenals de zon al de sterren des hemels, zoo overtrof zij in luister door den glans harer deugden, voornamelijk door haar zuiverheid allen van haar geslacht. Reeds in de prilste jeugd wijdde zij zich met lichaam en ziel den Heer toe; zij bloeide als een lelie onder de doornen en de maagdelijkheid had in haar oogen een zoo hooge waarde, dat zij zich eerst dan tot het goddelijk Moederschap bereid verklaarde, als haar de verzekering was gegeven, dat het aannemen dezer waardigheid haar maagdelijke zuiverheid geen de minste afbreuk zoude doen.
Neemt, Aand., Maria, de maagdelijke Moeder Gods, tot voorbeeld, houdt de kuischheid hoog in eer en zoekt haar zorgvuldig te bewaren. Bedenkt wel, dat deze deugd, indien zij eenmaal is verloren, in eeuwigheid niet meer kan terug worden gekregen. Voor allen ve.maan ik u, christelijke zonen en dochters, laat n door het bederf der wereld niet aansteken. Bewaart een zuiver hart en een kuisch lichaam; vlucht alles, meer dan den dood^ wat de heilige zuiverheid in het minst kan bevlekken. Maar ook gij, christelijke echtelieden, moet voor de kuischheid overeenkomstig uw stand met allen ijver zorg dragen. Ge zijt in een groote dwaling, indien gij gelooft, dat in uw stand u alles geoorloofd is. Niet weinige echtelieden zullen eenmaal het eeuwig verderf ten prooi vallen en niet enkel daarom, wijl zij de huwelijkstrouw geschonden, maar ook omdat zij in hun stand niet naar de voorschriften van de goddelijke wet geleefd hebben.
Opdat ge allen overeenkomstig uwen stand de kuischheid naoogt bewaren, zoo gebruikt de middelen, waarvan Maria zich tot het bewaren der maagdelijke zuiverheid bediende. Maria beminde de eenzaamheid. Toen de Engel
331
332 OVER DE GEBOORTE TAN J. C. UIT DE H. MAAGD MARIA.
tot haar kwam, en de boodschap bracht, dat God haar tot Moeder van zijn Zoon bad uitverkoren, vond hij haar niet in een lichtzinnig gezelschap, niet in een wild gejoel der wereld, maar in een stil achtervertrek, waar zij heilige overwegingen hield en bad. »De kuischheid,quot; placht de H. Maria Magdalena de Pazzi te zeggen, »is een bloem, die slechts in gesloten tuinen en onder de doornen groeit.quot; Alwie met de bedorvene wereld lichtzinnig omgaat, aan dans, schouwspel en andere vermakelijkheden veel deel neemt, en zich op alle kermissen bevindt, diens kuischheid zal vroeg of laat schipbreuk lijden. Bemint derhalve de eenzaamheid en het teruggetrokken leven. Hoe minder ge met de wereld in aanraking komt, en aan haar vermakelijkheden deelneemt, des te veiliger is uw kuischheid. Maria schrikte op het zien van een Engel; zoo zorgvuldig waakte zij voor baar zuiverheid. Weest ook zoo voorzichtig; waakt over uw gedachten en gevoelens, opdat gij het vuur der onzuiverheid niet in uw hart ontsteekt, waakt over uw oogen, wijl deze zeer dikwijls de vensters zijn. waardoor de onreine geest in het hart dringt; waakt over uw omgeving ; vertrouwt de vleiers niet, en wijst een ieder van u af, wiens gedrag u slechts den minsten aanstoot geeft. Maria oefende het inwendige en mondelinge gebed. Bidden en overwegen moet ook gij, om kracht te verkrijgen, alle verzoekingen te overwinnen, en de deugd van kuischheid te bewaren. Van u zeiven zijt gij zwak, en uw natuurlijke krachten zijn geenszins toereikend, steeds kuisch te leven; daartoe moet ge Gods genade door een aanhoudend en ijverig gebed afsmeeken. (Wijsh. 8, 21.) » Vt scivi quoniam aliter non possem esse con-tinens, nisi Deus det, en wetende, dat ik mij niet anders kon onthouden, zoo God het mij niet gaf.... adii Domi-dum, et deprecatus sum ilium, ging ik tot den Heer en bad Hem.quot; Bidt derhalve, bidt reeds des morgens tot
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN J. C. OP AARDE. 333
God, dat Hij elk gevaar ver van u verwijderd houde, beveelt u des avonds weder aan zijn heilige bescherming ; verheft dikwijls des daags uw hart tot Hem, en roept Hem bijzonder in het oogenblik der bekoring herhaaldelijk om zijn bijstand aan. Bezoekt, zoo vaak gij kunt, bij voorkeur op Zon- en Feestdagen Jesus in het Allerheiligte Sacrament, en bidt Hem om de gave der heilige zuiverheid ; want daar kunt gij zeker hulp verwachten. In \'t bijzonder beveel ik u de vereering der allerza-zaligste Maagd Maria aan ; zij, die zelve de zuiverheid boven alles schatte, zal ook voor u deze deugd van haar goddelijken Zoon afsmeeken, indien gij haar met ware godsvrucht vereert. Eindelijk, betracht vaak de eeuwige waarheden, bijzonder de uitersten des menschen, en roept u dikwijls, en vooral bij bekoringen dat ernstige woord toe : » Kort duurt, wat vermaakt, eeuwig, wat brandt!\'\' Indien gij, Aand., deze middelen vlijtig aanwendt, zult ge met de genade Gods de kuischheid voortdurend bewaren, en moogt in de hoop leven, dat het woord van Jesus aan u in vervulling zal gaan : (Matth. 5, 8.)» Beati mundi corde, zalig de zuiveren van harte, quoniam ipsi Deum videbunt, want zij zullen God zien.quot;
I 3.
Over het verborgsn leven van Jesus Christus op aarde»
De evenzoo beroemde als vrome admiraal Alphonsus Albuquerque verkeerde eens in een groot gevaar schip-
OVEK HET VERBORGEN LEVEN TAN
breuk te lijden en met al zijn scheepsgezellen door de woedende zeegolven verslonden te worden. Alle inspanning der matrozen was te vergeefs, vruchteloos al het geschrei ten hemel om hulp. Het gevaar steeg met elk oogenhlik hooger; menschelijker wijze viel er aan redding niet meer te denken. Alphonsus neemt een kind, dat hij toevallig in een hoek van het schip ziet, op, houdt het ten hemel en bidt met aandrang : »Heer, indien wij geen verhooring verdienen, zie dan genadig op dit kind neder en red ons om zijn onschuld !quot; En ziet, de storm houdt oogenblikkelijk op en het schip met zijn bemanning is gered. »Zoo,quot; voegt er de H. Liguorie, die ons deze geschiedenis verhaalt, er aan toe: »zoo moeten ook wij doen. Wij hebben God beleedigd en zijn tot een eeuwigen dood reroordeeld en de goddelijke gerechtigheid vordert voldoening, die wij echter geenszins kunnen geven. Wat zullen wij nu beginnen ? Zullen wij wanhopen ? Neen, wij zullen aan God zijn Zoon, die voor ons een kind is geworden, opofferen en met vertrouwen zeggen : Heer, wij verdienen volstrekt geen barmhartigheid, en ook kunnen wij voor onze zonden geen voldoening geven; maar zie op Jesus, uw Zoon, den Onschuldige en Heilige neder en wees ons om zijnent wil genadig ! Indien wij ook al geen vergeving verdienen, zoo verdient uw Zoon haar toch, die U voor ons door zijn lijden en sterven om vergeving bidt.quot; Zoo dan moeten wij, Aand., doen; tot Jesus, onzen besten Verlosser, onze toevlucht nemen, dan zullen wij voor den troon van God genade vinden. Jesus zelf verlangt niets vuriger, dan dat wij in onze ellende tot Hem gaan en bij Hem hulp zoeken; Hij toch is de vriend der zondaren en gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.
Van deze goedheid en barmhartigheid onzes goddelijken Verlossers zullen wij ons, Aand., nog dikwijls overtuigen, wanneer wij datgene, wat Hij in zijn leven op
334
JESOS CHRISTUS OP AARDE.
aarde voor ons gedaan en geleden heeft, nader overwegen. Wij zullen daarom, nadat wij het Geheim der Mensch-wording beschouwd hebben, op zijn verborgen en openhaar leven onzen blik werpen en er minstens de hoofdpunten van nagaan.
I. Je sus Christus vóór zijn geboorte.
Maria, de allerzaligste Maagd, woonde te Nazareth, toen de Engel Gabriel haar de boodschap bracht, dat zij Jesus Christus, den Zoon Gods, van den H. Geest zou ontvangen. Het genadevolle Geheim der menschwordiug van Christus geschiedde alzoo te Nazareth, een onbeduidend en veracht stadje in Galilea, dat ongeveer 40 uren van Je-rusalen en Bethlehem was gelegen. Na de wonderbare Ontvangenis van den goddelijken Verlosser bezocht Maria haar nicht Elisabeth, de vrouw van den Priester Zacha-rias, die nog op haar hooge jaren met de geboorte van den H. Joannes werd gezegend, om met haar den Heer te loven, die haar beiden zulk een groote genade had bewezen. Hierna begaf Maria zich weder naar Nazareth terug, om de geboorte van het goddelijk Kind af te wachten. Als Joseph, die met haar gehuwd was, haar zwangerschap bemerkte, kwam hij in de grootste verlegenheid ; want Maria had uit ootmoed hem van datgene, wat met haar had plaats gevonden, niets medegedeeld; zij liet deze aangelegenheid aan den Heer over, in het vaste vertrouwen dat Hij alles ten beste zou leiden. Zij bedroog zich ook niet; want er verscheen aan Joseph, juist toen hij voornemens was haar heimelijk te verlaten, een Engel, die tot hem zeide: (1, 20. 21.) »Joseph fili Davtd, noli timere accipere Mariam conjugem luam. Joseph, gij zoon van David, schroom niet, Maria, uw vrouw, tot u te nemen j quod enim m ea natum est, de Spiritu sancto est, want hetgeen iu haar geboren is, is van den H. Geest.
335
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
336
Pariet autem filium, en zij zal eenen Zoon baren, etvo-cabis nomen ejus Jesum, en gij zult zijnen naam heeten Jesus ; ipse enim salvum faciei populum suum a peccatis eorum, want Hij zal zijn volk van hun zonden verlossen.quot; Joseph was nu gerust gesteld; vol eerbied nam hij Maria tot zich; (want hij bad met haar, ofschoon hij met haar reeds gehuwd was, nog niet onder éen dak gewoond) en leefde met haar te Nazareth. Alle maatregelen tot de geboorte van het goddelijk Kind werden genomen. Doch Jesus wilde niet te Nazareth, maar te Bethlehem geboren worden; want zoo had God reeds vóór 700 jaren door den Profeet Micheas laten voorzeggen. Maar hoe zou dat geschieden ? Noch Maria, noch Joseph dachten er aan, Nazareth te verlaten, en naar het hun onbekende, ver afgelegene Bethlehem te trekken; ook was de geboorte van het goddelijk Kind reeds nabij. God bediende zich tot uitvoering van zijn raadsbesluit van den Romeinschen keizer Augustus. De Evangelist zegt : » En het geschiedde in die dagen, dat er van den keizer Augustus een gebod uitging, om de geheele wereld op te schrijven.... En allen gingen, om zich aan te geven, een iegelijk in zijn stad. En ook Joseph ging op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad van David, welke Bethlehem geheeten wordt, omdat hij uit het huis en geslacht van David was, om zich aan te geven, met Maria, zijn verloofde vrouw, welke zwanger was.quot; (Luc. 2, 1—5.) Keizer Augustus, onder wiens gebied het Joodsche land destijds stond, wilde het getal der inwoners en hun vermogen weten; dit was de reden, waarom hij de volkstelling van het geheele land had bevolen. Tot dat doel moest ieder zich naar de plaats begeven, vanwaar hij afstamde, waarschijnlijk, omdat slechts daar de oude geslachtsregisters bewaard bleven. Wijl nu Maria en Joseph van het geslacht van David, die te Bethlehem was geboren, afstam-
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
den, moesten zij zich juist daarheen begeven, om zich te laten opschrijven. Zoo moest een Heidensch keizer, zonder het te weten of te willen, de voorzegging van den Profeet vervullen, en bewerken, dat Jesus niet te Nazareth, maar te Bethlehem werd geboren. Aanbidden wij de goddelijke Voorzienigheid, die de handelingen der menschen, zonder aan hun vrijheid te kort te doen, zoo wonderbaar weet te leiden.
Hoe hard het bevel des keizers voor Maria en Joseph ook was, zij aarzelden toch geen oogenblik, het na te komen. Zij begaven zich onverwijld op reis, en kwamen na vele bezwaren te Bethlehem aan. Hier geven Maria en Joseph ons een schoon voorbeeld van gehoorzaamheid aan de wereldlijke overheid. Alhoewel de Romeinsche keizer een Heiden was, en het Joodsche volk onrechtvaardig onder zijn schepter had gebracht, zoo gehoorzaamden zij hem toch zonder tegenspraak ; zij klaagden noch morden over de verre reis die zij moesten maken, en die voor Maria des te moeilijker was, omdat de tijd harer bevalling eiken dag kon aanbreken. Hoeveel te meer moet gij alzoo, Aand., een christelijke en rechtmatige overheid gehoorzamen ! Hoeveel te meer moet gij wetten en verordeningen, die zelden met groote bezwaren verbonden zijn, en bovendien het gemeene welzijn beoogen, gewillig opvolgen ! Hoedt u derhalve voor alle weder-spannigheid, voor alle verzet tegen de overheid, smaadt en mort niet over hen, maar eert hen als bekleedende Gods plaats, en bewijst hun in alles, wat niet kennelijk tegen den wil Gods is, een gewillige gehoorzaamheid. Behartigt het woord des Apostels: (Rom. 13, 1. 2. » Omnis anima potestaiibus sublimioribus subdita sit, alle ziele zij aan de overheid-hebbende machten onderworpen ; non est enitn potestas nisi a Deo, want er is geen macht dan van God; quae autem sunt, a Deo ordinatae sunt,
337
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
en de bestaande zijn door God verordend. Itaque qui resistit pofestati, daarom, die der macht wederstaat, Dei ordinationi resistit, wederstaat Gods verordening. Qui auiem resisiunt, en die wederstaan, ipsi sibi damnationem acquirmt, brengen over zich zeiven het oordeel.quot;
Maria en Joseph waren nu te Bethlehem; hun meeste zorg moest zijn, een geschikte herberg te vinden; dit toch maakten de omstandigheden van Maria dringend noodzakelijk. »Maar,quot; merkt de Evangelist op: (Luc. 2, 7,) »Non er at eis locus in diversorio, er was voor hen geen plaats in de herberg.quot; In Bethlehem bevonden zich vele vreemdelingen, die ook hier waren gekomen, om zich te laten opschrijven; Maria en Joseph waren arm en niet in staat, voor een herberg veel kosten te maken; zij klopten daarom te vergeefs aan de deuren der Bethle-hemieten ; niemand wilde hen opnemen. Hoe treurig moest derhalve hun toestand niet zijn ! De nacht was aangebroken, de luchtsgesteldheid was koud en guur; want het was de 24. December; de dagen van Maria\'s zwangerschap waren teneinde, — en zij waren in de stad afgewezen, niet éen mensch was in geheel Bethlehem te vinden, die zich hunner erbarmde, en hen opnam. Ach, welk een afwijzing ondervindt de goddelijke Zaligmaker reeds op het oogenblik, als Hij dit sterflijk leven wil ingaan! Met wat recht schrijft niet de H. Joannes: (1, 11.) In propria venit, in zijn eigendom is Hij gekomen, etsui eum non reeeperunt, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.quot; De welhebbende Bethlehemieten doen zich te goed in gemakkelijke woningen; zij eten, drinken, slapen; (Matth. 8, 25.) »lïlius aulem hominis non habet ubi caput reclinet, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge.\'\' Aand., indien gij arm zijt, indien op de geheele wijde wereld geen hut staat, die gij de uwe kunt noemen, indien de menschen u hardvochtig van de deur wijzen, en u in groote verlatenheid laten versmachten: denkt dan aan
338
jesus cnnisms op aaudk.
Jeaus, Maria en Joseph, die ook in geheel Bethlehem, en zelfs bij hun bloedverwanten niet werden opgenomen, en stelt al uw vertrouwen op God, uw Vader in den hemel. Hij, die de vogels in de lucht spijst, en de bloemen kleedt, zal u zeker niet verlaten. En hebt gij op de wereld ook steeds bittere dagen, troost u met de zaligheid, die u hiernamaals wacht. Indien gij u slechts braaf gedraagt en altijd doet wat recht is, zult gij eens met God, uw Vader, als zijn geliefde kinderen aanzitten, en verzadigd van de geneugten des hemels in alle eeuwigheid jubelen, en met Petrus zeggen : (Matth. 17, 4.) »Domine, bonum est nos hie esse, Heer, het is ons goed hier te zijn !quot; Jesus Christus zelf zegt: (Matth. 5, 3.) »Beaii pauperes spiritu, zalig zijn de armen van geest, quoniam ipsorum est regnum coelorum, want hun is het rijk der hemelen.quot;
Maar waarom hebben de inwoners van Bethlehem Jesus, hun goddelijken Verlosser, niet opgenomen ? Omdat zij Hem niet kenden, en bovendien de genade niet wisten te waardeeren, die zijn opnemen hun zou hebben bezorgd. Hadden zij geweten, wie Diegene was, wiens Moeder bij hen aanklopte, en welke genadeschatten Hij hun aanbood, zij zouden voor Hem zonder twijfel hun woningen zoo bereidwillig mogelijk opengesteld en Hem zoo goed mogelijk hebben geherbergd. Doch hun hardvochtigheid verdient weinige verontschuldiging; want zij zagen den hulpbehoevenden toestand van Maria en Joseph, en dit had hun reden te over moeten zrjn, dat zij zich over hen erbarmden, en hun herberging verleenden. Aand., Jesus zoekt ook bij ons geherbergd te worden. (Openb. 3, 20.) »Ecce, zie,quot; zoo spreekt Hij zelf, «sio ad ostium, et pulso, Ik sta voor de deur en klop.quot; Hij verlangt, dat wij Hem ons hart openen. Hem boven alles beminnen, en Hem in liefde dienen al de dagen onzes levens. Ge-
339
OVER HET VERBORGEN LtTBN VAN
lukzalig zij, die zijn verlangen nakomen ; want Hij slaat zijn woning bij hen op, en maakt hen tijdelijk en eeuwig gelukkig. (Ibid. 3, 20.) »Si quis audierit vocem meam, zoo iemand mijn stem hoort, et aperuit mihi januam, en Mij de deur open doet, intraho ad illum, tot dien zal Ik inkomen, et eaenabo ad illum, et ipse mecurn, en met hem maaltijd houden, en hij met Mij.quot; Wee echter hun, die op de stem der genade aan Jesus geen gehoor geven, en Hem van zich stooten; Hij zal hen verlaten, en zij zullen in hun zonden sterven.
Maria en Joseph bevonden zich zonder twijfel in een zeer treurigen toestand; maar zij verloren den moed niet; ook vertoornden zij zich niet over de onbarmhartige Beth-lehemieten; zij stelden hun vertrouwen op den Heer, die de zijnen niet verlaat en deden alles wat mogelijk was om onderkomen te vinden. Zij verlieten de stad en gingen naar buiten. Daar vonden zij een hol, dat de herders dier streek tot schuilplaats en hun kudden tot stal diende. Deze armzalige plaats traden zij binnen en namen daar hun herberging. Hier zou de geboorteplaats zijn van Hem door wien (Joes. 1, 3.) » Omnia facta sunt, alles gemaakt is, et sine ipso factum est nihil quod factum est, en zonder Wien niets is gemaakt, hetgeen gemaakt is.quot; Maar hoe arm en ellendig deze geboorteplaats van den Koning der koningen ook is geweest, zoo is zij toch roemvoller en eerbiedwaardiger geworden, dan alle woonplaatsen van aardsche vorsten. Dat hol, waarin Jesus geboren werd, is een grot, ten zuiden van Bethlehem, ongeveer 200 schreden van de stad verwijderd. Zij is in weeke steen uitgehouwen, zoo wat 40 voet lang, bij den ingang 12 voet breed, maar op den achtergrond iets nauwer. Tot steun der gewelven zijn later drie zuilen van porfier aangebracht; in het midden der grot is een andere rotsholte lager van grondslag, waar een altaar geplaatst is, op hetwelk het H. Misoffer wordt opgedragen
340
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
en waar 35 lampen branden. In dit lagere gedeelte gelooft men, dat Maria den Zoon Gods heeft gebaard. Deze plaats is met wit marmer bedekt, waarop rondom de woorden staan: »Hic de virgine Maria Jesus Christus natus est,quot; Hier is Jesus Christus van de Maagd Maria geboren.quot; Zoo is deze heilige plaats tot op den huidigen dag bewaard gebleven, terwijl men van de prachtige paleizen te Jerusalem geen spoor meer vindt. Koningen en vorsten treden met een diepen eerbied in deze heilige grot, zinken in het stof neder en aanbidden Hem die hier in den diepsten ootmoed en armoede werd geboren, om ons stervelingen te verheffen en met de eeuwige goederen te verrijken. O, laten wij ons niet door de werken der men-schen, die als zeepbellen uiteenspatten, verblinden; houden wij ons aan God en dienen Hem met een onverdeeld hart; want slechts zijn werken en zijn belooning zijn eeuwig.
11. Jesus Christus hij zijn geboorte.
Het wonderbare, genadevolle Geheim der geboorte van den Zoon Gods verhaalt de Evangelist ons met de eenvoudige woorden : (Luc. 2, 6. 7.) »I1 actum est autem cum essent ibi, maar het geschiedde, toen zij (Maria en Joseph) daar waren, impleti sunt dies ut par er et, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. Etpeperit Mium su-um primogenitum, en zij baarde haren eerstgeboren Zoon, et pannis eum involvit, en wond Hem in doeken; et reclinavit eum in praesepio, en legde Hem in een kribbe, quia non erat eis locus in diversorio, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.quot; De troostvolle belofte, die God reeds aan onze stamouders aanstonds na den zondenval gedaan en die Hij in den loop der tijden door de Profe-feten dikwijls had herhaald, is thans vervuld ; de Messias naar wiens komst het ongelukkige menschelijke geslacht
341
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
zoozeer verlangd, zooveel had verzucht, wijlt nu op aarde. (Joes. 1, 14.) »Et Verbum caro factum est, et hahitavit ill nobis, en het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond.quot; En hoe is Jesus op de wereld verschenen ? in den glans zijner goddelijke Majesteit als Heer der Heerscharen, als Koning van hemel en van aarde ? Ach neen. Hij is verschenen als een arm, hulpbehoevend Kind, naar het lichaam zoo teeder en onmachtig als ieder gewoon menschenkind; zijn eerste stem is geween. Hij is verschenen in de diepste nederigheid ; want wij zien niet het minste aan Hem, wat ons van zijn goddelijke waardigheid blijk geeft, ja, wat Hem slechts van het armste menschenkind onderscheidt. Hij is verschenen in de uiterste armoede; een rotshol is zijn paleis, een krib zijn wieg, hooi en stroo zijn ligging. Zoo arm, zoo ontbloot van alle goederen en gerieflijkheden des levens komt niet het armste kind in \'t leven, als Jesus Christus, de Zoon van God, onze Verlosser kwam.
Maar waarom wilde de Zoon van God in zulk een armoede en nederigheid geboren worden ? Waarom anders dan om ons reeds bij zijn intrede in de wereld den weg te wijzen dien wij moeten bewandelen, indien wij zijn leerlingen willen zijn en zalig worden. (1 Joes 2, 14.) » Omne, quod est in mundo, conoupiscentia carnis est, alles in de wereld is begeerlijkheid des vleesches, et conoupiscentia oculorum, en begeerlijkheid der oogen, et superbia vitae, en hoovaardij des levens; quae non est ex Patre, sed ex mundo est, is niet uit den Vader, maar het is uit de wereld.quot; De wereld wil bezitten, genieten, heer-schen; zij wil bezitten de aardsche goederen, genieten de zinnelijke genoegens en lusten, heerschen over alle schepselen en zelfs over den Schepper. Hij is in baar oogen de gelukkigste, die zijn aardsch leven in een ongestoord genoegen doorbrengen en zijn lusten naar wensch kan bevredigen; die geld en goed in overvloed bezit
342
JESUS CHRISTUS 01\' AARDE.
die iu aanzien staat en aan niemand behoeft te gehoorzamen, maar aan allen kan gebieden. Dit door en door verkeerde oordeel, die strekking der wereld wilde Jesus Christus reeds bij zijn geboorte den bodem inslaan en ons, gelijk de Apostel zegt, leeren : (Tit. 2, 12.)» TJt ahie-antes impietatem et saecularia desideria, dat wij, verzakende de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden, sohrie, et juste, et pie vivamus in hoe saecuïo, zedig en rechtvaardig en godvruchtig leven in deze wereld.quot; , » Wilt gij,quot; zoo roept het goddelijke Kind in de krib een ieder toe, «wilt gij aan mijn genadeschatten deelnemen en zalig worden, dan moet gij uw vleesch en de hooze lusten teugelen en een verstorven leven leiden ; gij moet arm van geest worden en moogt uw hart niet aan de aardsche goederen hechten ; ge moet klein worden in uw eigen oogen, en liever gehoorzamen dan heerschen.quot; Behartigen wij, Aand., deze gewichtige leer van het lieve Kind Jesus en maken wij ze voortaan tot richtsnoer van ons streven en handelen. Ach, hoe zullen wij nog naar een weekelijk leven verlangen, daar de Zoon Gods zich van zijn heerlijkheid ontdoet en den hemel met de aarde, dat dal van tranen, verwisselt! Hoe zullen wij nog zoo begeerig naar de aardsche goederen trachten, daar de Zoon Gods de diepste armoede tot zijn erfdeel verkiest! Hoe zullen wij eer en roem bij de wereld zoeken, daar de Zoon Gods zich zoo diep vernedert, dat hij in de gestalte van een dienstknecht op aarde wandelt en gehoorzaam is tot den dood, ja, tot den dood des kruises !
Doch hoe diep de Zoon van God, als Hij op de wereld kwam, zich ook vernederde, zijn geboorte toch werd meer verheerlijkt, dan die van een vorst der aarde. Wij zien bij Hem evenals altijd, zoo reeds bij zijn geboorte de diepste vernedering en de hoogste verheffing te zamen. Toen Hij in den stal geboren en als een teeder kind in de krib werd gelegd, was het diep in den nacht; alles
343
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
344
lag in slaap gedompeld, geen sterveling droeg eenige kennis van het wonder der wonderen, dat God in zijn grenze-looze liefde had gewrocht. Slechts eenige herders bevonden zich nog op het veld, en hielden de wacht bij hun kudde. Het waren eenvoudige, rechtschapene lieden, onschuldig en braaf, zooals de jongeling David, die voor 1000 jaar in deze streek de schapen zijns vaders hoedde. Als zij nu in den donkeren nacht bij elkander waakten, (Luc. 2, 9—12.) gt;Ecce, ziet, angelus Domini stetit juxta illos, een Engel des Heeren stond bij hen, et claritas Bei cir-cumfulsit illos, en de heerlijkheid Gods omscheen hen, et ti-muerunt timore maqno, en zij vreesden met groote vreeze. hi dixit illus angelus en de Engel sprak tot hen : nolite timere^ vreest niet; ecce enim evanqelizo vobis gaudium magnum, quod erit omni populo, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, welke voor het gansche volk zijn zal, quia natus est vobis hodie Salvator, qui est Christus Dominus, in civitate David, dat heden, in de stad van David, u de Zaligmaker geboren is, welke is Christus de Heer. Et hoe vobis siqnum, en dit zij u het teeken : invenietis infantem, gij zult een kind vinden, pannis in-volutum, in doeken gewonden, et positum in praesepio, en liggende in een kribbe.quot; God wilde alzoo het Geheim der geboorte zijns Zoons niet aan de voornamen en rijken van Jerusalem of Bethlehem openbaren; want deze hadden voor iets hoogers geen gevoel; maar aan de eenvoudige en vrome herders, wier hart voor het goddelijke toegankelijk was. Zoo werd reeds nu het goddelijke woord des Zaligmakers waarheid : (Matth. 11, 25.) » Confiteor tibi, Pater, Domine coeli et terrae, Ik dank U, Vader ! Heer van Hemel en aarde ! quia abscondisti haec a sapientibus et prudeniibus, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, et revelasti ea parvulis, en die den kinderen hebt geopenbaard.quot; De christelijke godsdienst is wel is waar bestemd voor alle menschen,
• -ij;?!
JESÜS CHRISTUS OP AARDE. 345
• jüit voor rijken en armen, voor grooten en geringen, voor
geleerden en ongeletterden; maar de machtigen dezer wereld hebben er gewoonlijk weinig verlangen naar ; zij kunnen niet besluiten zich zelf te verloochenen, en ootmoedige leerlingen van Jesus Christus te worden. Ook stellen zij niet veel belang in de eeuwige goederen, omdat zij op aarde nagenoeg alles, wat hun hart begeert, bezitten. Hun wenscb is slechts, datgene, wat de wereld hun biedt, immer te mogen bezitten en genieten,
en nimmer behoeven te sterven. Methusalem is hun de gelukkigste mensch, omdat hij bijna 1000 jaar oud is geworden. Met den mensch van een armoedigen en nede-rigen stand is het geheel anders gesteld; wijl de aarde hem slechts distelen en doornen brengt, hecht hij zich niet aan haar, maar verlangt naar een beter lot; hij neemt daarom het christelijke geloof, dat hem voor de korte ontberingen en bezwaren des levens een volkomene en eeuwige zaligheid in \'t verschiet stelt, met blijdschap i
aan, en acht zich gelukkig in dit geloof te leven en te sterven. Verheugt u derhalve, gij arme en verachte Christenen; gij zijt eigenlijk zoo juist geschikt om leerlingen van Jesus te zijn; u draagt Jesus ook een bijzondere liefde toe ; gij zijt de kinderen van zijn hart,
en het is zijn vurigste wensch, dat gij eens met Hem in den hemel heerscht! (Matth. 11, 5.) »Pauperes evan-gelizantur, den armen wordt het Evangelie verkondigd.quot;
Weest slechts braaf, wandelt standvastig op het pad der deugd, en draagt geduldig uw kruis, dat u op de schouders drukt; dan behoort gij tot het getal van hen, aan wie Jesus eens zal toeroepen : (Matth. 10, 28.) Venite ad me, omnes qui laboratis et onerati es/is, komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam yos, en Ik zal u verkwikken.quot;
Nauwelijks had de Engel aan de vrome herders de geboorte van Jesus verkondigd, of er verschenen een me-
OTER HET VERBORGEN LEVEN VAN
nigte van hemelsche heerscharen, die God loofden en zeiden: (Luc. 2, 14.) » Gloria in altissimis Deo, glorie zij Gode in het allerhoogste, et in terra pax hominihus honae voluntatis, en op aarde, vrede den menschen, die van goeden wille zijn!quot; De menschwording van het goddelijke Woord is een werk der oneindige liefde en barmhartigheid Gods; om dit werk verdient Hij lof en dank van Engelen en menschen. Daarom moeten wij met een gevoel van den diepsten eerbied ea dankbaarheid zeer dikwijls de lofspreuk herhalen : »Eere zij God, den Vader, den Zoon en den H. Geest!quot; Eere zij God, den Vader, die zich onzer erbarmde, en zijn eeniggeboren Zoon voor ons ten beste gaf; eere zij God, den Zoon, die mensch werd om ons te verlossen en zalig te maken; eere zij God, den H. Geest, die de menschwording van Gods Zoon in de H. Maagd Maria door zijn goddelijke kracht bewerkte.quot; Toen Jesus Christus op aarde verscheen, bracht Hij ons den vrede, en wel den vrede met God, doordien Hij ons met God verzoende, en ons diens liefde verwierf; den vrede met ons zelf doordien Hij ons rechtvaardigde en heiligde, zoodat wij weder in ware blijdschap konden leven ; den vrede met onze naasten, doordien Hij ons tot een heilige gemeente vereenigde, waar het eerste en voornaamste gebod, de liefde, heerscht. Deze drievoudige vrede echter valt ons slechts dan ten deel, indien wij goed van wille zijn, d, i. indien wij het met God goed meenen, en ons aan zijn heilige wet blijmoedig onderwerpen. Wie geen goeden wil bezit, wiens hart verkeerd en boos is, hij zal de kostbare genade des vredes nimmer verkrijgen.
Toen de Engelen verdwenen waren, spraken de herders tot elkander : (Luc. 2, 15—19.)»Iranseamus usque Bethlehem, laat ons heengaan naar Bethlehem, et videa-mus hoe verbum, quod factum est, quod Dominus ostendit nobis, en dit woord zien, dat er geschied is, hetwelk de
846
JESUS CHRISTUS Of A.ARD1.
Heer ons heeft verkondigd. M venerunt festinantes, en zij zich spoedende kwamen, et invenerunt Mariam et Joseph, et in fatitem positum in praesepio, en vonden Maria en Joseph en het Kind, hetwelk in de kribbe lag.quot; Zonder twijfel wierpen zij zich voor het goddelijke Kind vol eerbied en dankbaarheid neder en aanbaden het. Nadat zij zich verwijderd hadden, verhaalden zij alles wat hun wedervaren was : »Et omnes, qui audierunt, mirati sunt, en allen die het hoorden, waren verwonderd. Maria autem con-servabat omnia verba haec, maar Maria bewaarde al deze woorden, conferens in corde suo, en overwoog ze in haar harte.quot;
Volgen wij, Aand., het voorbeeld dezer vrome herders en spoeden ook wij ons naar de kribbe, om aan het goddelijke Kind het offer van aanbidding te brengen. Dit Kind toch verdient onze innigste liefde en vereering wijl het zich ons ter liefde zoo diep vernederd en zelfs zijn leven heeft geofferd. Stellen wij ons bijzonder op het H. Kerstfeest, dat de Kerk jaarlijks tot aandenken aan de genadevolle geboorte van onzen goddelijk en Verlosser viert, de liefde die Hij ons toegedragen en de goederen en genaden, die wij aan zijn Menschwording hebben te danken, zeer levendig voor oogen. Vrome Christenen vierden steeds het H. Kerstfeest met de gevoelens van de kinderlijkste blijdschap en boden alles aan om aan het goddelijke Kind hun vereering, liefde en dankbaarheid te betoonen. De H. Franciscus van Assisie was op het H. Kerstfeest telkenmale in de beschouwing der liefde van het Kind Jesus geheel en al verdiept en heete tranen besproeiden zijn wangen. Driejaren voor zijn dood kwam hij zelfs op de gedachte, tot voorstelling der geboorte van Jesus Christus, een zoogenaamde kribbe op te richten. Hij koos daartoe een plek in het bosch niet ver van Castrum Grecii. Daar werd een stal gebouwd, hierin een kribbe en een altaar opgericht. Men zag het lieve Kind Jesus in de kribbe liggen, daar ne-
347
OVRE HET VEBBORGEN LEVEN VAN
vens stonden Maria en Joseph alsmede Engelen en herders. In den heiligen Kerstnacht werd alles verlicht. Daar vereenigde zich de Heilige met zijn ordebroeders; van nabij en verre stroomde het christelijke volk bijeen om aan het liefelijke feest deel te nemen. Er werd een plech-tige godsdienstoefening gehouden en Franciscus predikte zelf en schilderde de armoede en liefde van het Kind Jesus zoo levendig, dat allen weenden en snikten. De H. Vincentius verhaalt in een Kerstspreek de volgende geschiedenis : een vroom koopman was gewooa alle jaren op Kerstmis een arm kind, een arme vrouw en een armen man te spijzigen. Hij wilde daarmede de H. familie vereeren. Als hij op zijn sterfbed lag, verscheen hem in den slaap het Kind Jesus met Maria en Joseph en sprak tot hem de troostvolle woorden : »Omdat gij Ons op het H. Kerstfeest zoo dikwijls hebt gespijzigd, zult ook gij onze gast zijn in den hemel.quot; De brave koopman, die bij zijn vele aardsche bezigheden toch nooit het heil zijner ziel uit het oog had verloren, ontwaakte vol hemelschen troost uit dezen slaap, om spoedig daarop voor immer zacht in den Heer te ontslapen. Zoo moet ook gij, Aand., het H. Kerstfeest met innige godsvrucht, heilige voornemens en godsdienstige oefeningen vieren, om u jegens den goddelijken Zaligmaker voor het groot bewijs zijner liefde dankbaar te betoonen en aan de genadeschatten zijner geboorte deelachtig te worden.
III. Jesus Christus kort na zijn geboorte.
Het Evangelie verhaalt ons van het goddelijke Kind twee gebeurtenissen die kort na zijn geboorte hebben plaats gehad : zijn besnijdenis en zijn opdracht m den tempel.
1) De besnijdenis was bij de Joden geen willekeurige ceremonie of plechtigheid, maar een streng voorschrift
348
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
349
van de goddelijke wet. Dat voorschrift luidde : (Gen. 17, 12—14.) »Infans octo dierum circumcidetur in voöis, een kind van 8 dagen zal bij u besneden worden, omne masculinum in qenerationibus vestris, van al wat mannelijk is in uwe geslachten.... eritque pactum meum in carne vesira in foedus aeternum, opdat mijn Verbond in uw vleesch zij tot een eeuwig Verbond. Masculus cujusprae-mtii caro circumcisa non fuerit. een mannelijke, wien het vleesch der voorhuid niet besneden is, delebitur anima illa de populo suo, dezelve ziele zal in haar volk worden uitgeroeid ; qui pactum meum irritum fecit, omdat zij mijn Verbond heeft verbroken.quot; Ieder Israeliet was derhalve op doodstraf gehouden, zich te laten besnijden ; want de besnijdenis was een teeken van het Verbond, dat God met Abraham en zijn nakomelingen had gesloten, waardoor het Israëlitische volk zich van alle andere volken der aarde onderscheidde, en zij was tegelijk een middel, waardoor het van de zonde gezuiverd en den Heer werd geheiligd. Ik behoef wellicht niet op te merken, dat het voorschrift van deze wet voor het goddelijke Kind Jesus niet de minste verplichting inhield; Hij toch was de Zoon Gods, en dus aan wetten, die slechts voor de men-schen waren gegeven, niet onderworpen. Bovendien was de wet der besnijdenis slechts voor de menschen gegeven, die in de erfzonde ontvangen en geboren waren; want, zooals de H. Augustinus en andere Kerkvaders leeren, was de besnijdenis het Sacrament der zondaren, d. i. het door God verordende middel, waardoor de Israelieten van de erfsmet werden gezuiverd. Jesus echter was vrij van elke schaduw der zonde; daarom ook had Hij niet noo-dig, zich te laten besnijden. Maar waarom dan onderwierp Hij zich aan dit voorschrift ? Voor alles uit gehoorzaamheid aan de Mozaische wet. Hij wilde daarmede feitelijk uitspreken, wat Hij later met woorden betuigde : (Matth. 5, 17.) »Noli te putare quoniam veni solvere
OVER HET TERBORÖEN LETEN TAN
350
legem, aut propketas, vermeent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de Profeten te niet te doen, nonveni solvere, sed adimplere. Ik ben niet gekomen, om dezelve te niet te doen, maar om ze te vervullen.quot; Vervolgens was het de ootmoed, die Jesus bewoog, zich aan de wet der besnijdenis te onderwerpen. Hij kon zich wel is waar niet op die wijze verootmoedigen, dat Hij zich zelf als een zondaar beschouwde, omdat Hij van elke zondensmet vrij en de Heiligheid zelf was ; maar Hij wilde uit ootmoed voor een zondig menschenkind gehouden worden. Juist daarom liet Hij zich besnijden, want omdat deze besnijdenis slechts voor gewone, met de erfzonde behepte men-schenkinderen was ingesteld, zoo deed Hij van zich ge-looven, dat ook Hij tot het getal van zoodanige menschen-kinderen behoorde. Jesus liet eindelijk zich besnijden, om evenals bij zijn intrede in de wereld aan de menschen een bewijs van zijn overgroote liefde te geven, doordien Hij reeds toen een deel van zijn dierbaar bloed vergoot, dat Hij eenmaal aan \'t kruis tot den laatsten druppel wilde vergieten. In de besnijdenis geeft derhalve de goddelijke Zaligmaker ons het schoonste voorbeeld van gehoorzaamheid, ootmoed en naastenliefde. Zegt het, Aand., maar zelf: indien Jesus aan zulk een harde wet, als de besnijdenis was, zich vrijwillig onderwierp, moeten wij ons dan niet aan de wet der genade, die zulk een zacht juk en zulk een lichte last is, niet gaarne onderwerpen. Indien Jesus zich zoo diep verootmoedigt, dat Hij voor een zondig menschenkind wil doorgaan, zal het ons dan nog zwaar vallen, ons, die zondaren zijn van \'s moeders schoot af, en onze paden met vele zonden bevlekken, evenzeer te verootmoedigen, en ons door onze medemenschen te laten verootmoedigen ? Indien Jesus ons zulk een groote liefde toedroeg dat Hij reeds in de eerste dagen van zijn aardsche leven zijn allerheiligst bloed voor ons vergoot, moeten dan ook wij onze evenmenschen niet oprecht
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
beminnen, en hun ter liefde minstens geen kleine offers brengen? De besnijdenis van Jesas legt ons eindelijk den plicht op, dat wij ons geestelijker wijze besnijden. Deze geestelijke besnijdenis bestaat hierin, dat wij de zondige neigingen en lusten des vleescbes versterven, en ons grootmoedig alles ontzeggen, wat onze heiliging in den weg staat. Daartoe wekt de goddelijke Verlosser ons ook op met woorden, als Hij zegt: (Matth. 16, 24.) »Siquis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, abneget semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucem suam, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot;
Bij de besnijdenis verkreeg het goddelijke Kind den naam van Jesus. Dezen naam gaven Maria en Joseph Hem niet willekeurig, maar volgens den uitdrukkelijken wil van God, want Hij had hun door den Aartsengel Gabriel laten weten, dat zij zijnen naam Jesus zouden noemen! Wijl ik van den allerheiligsten naam Jesus vroeger reeds het noodige heb gezegd, herhaal ik hier slechts deze korte vermaning, dat ge toch jegens dezen aanbiddingswaardigen Naam den diepsten eerbied koestert, dien niet anders, dan met een neigend hoofd en met de innigste aandacht uitspreekt en dien zeer dikwijls bijzonder in alle gevaren en bekoringen vertrouwvol aanroept, opdat deze Naam uw heil brenge bij leven en bij stervent
Wijl het goddelijke Kind op den 8. dag, gelijk de we van Mozes dat verordende, besneden werd, daarom viert de Kerk het feest van de besnijdenis des Heer en) jaarlijks op den 8. dag na het H. Kerstfeest. Het is van zeer veel beteekenis, dat met het feest van de besnijdenis des Hee-ren het burgerlijk Nieuwjaar begint; daardoor worden wij herinnerd, dat wij aan den christelijken godsdienst ook ons aardsch geluk hebben te danken, dat wij al onze werken in den naam van Jesus verrichten en in \'t algemeen als goede door den geest van den godsdienst
351
OVER HET VKRBORÖEN LEVEN VAN
doordrongene Christenen de jaren onzes levens moeten doorbrengen.
2. Nog zal ik van een gebeurtenis, die met het Kind Jesus 40 dagen na zijn geboorte plaats had, namelijk van zijn opdracht in den tempel, in \'t kort gewagen. De Mozaische wet schreef voor, dat de moeders, die een knaapje hadden ter wereld gebracht, 40 dagen na haar bevalling in het voorhof van den tempel moesten verschijnen, om zich daar te laten zuiveren, en het voorgeschreven offer op te dragen. (Lev. 12, 2.) Dat offer was voor vermogende moeders een lam en een duif, voor armen 2 duiven. Maria was niet verplicht geweest deze wet te vervullen; zij toch had geen zuivering noodig, omdat zij Jesus, de gezegende vrucht haars lichaams, niet op een natuurlijke wijze, maar van den H. Geest had ontvangen. Doch desniettemin stelt zij zich, de gehoorzaamheid en ootmoed boven alles beminnende, in de rij der gewone moeders, en vervult de wet der zuivering, teneinde ons een voorbeeld te geven, opdat ook wij datgene, waartoe wij juist geen strenge verplichting hebben, maar wat toch goed en Gode welgevallig is, gaarne zouden nakomen, en bijzonder indien wij daarbij gelegenheid hebben, ons in de deugd van ootmoed te oefenen. Een goed Christen stelt zich in \'t algemeen niet tevreden slechts datgene te doen, wat streng geboden is; zijn zieleijver en zijn liefde tot God drijven hem aan, dat hij het goede doe, waar, wanneer en zooals hij kan.
Een andere wet verordende, dat alle eerstgeboorte den Heer moest worden geheiligd. (Exod. 13, 2.j De moeders moesten derhalve hun eerstgeboren zoon in den tempel brengen, hem daar den Heer opdragen, en dan, indien zij niet uit den stam van Levi waren, voor 5 sikkels, d. i. volgens ons geld ongeveer een rijksdaalder vrijkoopen. (Num. 3, 47.) Deze wet had God aan de Israelieten gegeven, opdat zij zich steeds met een dankbaar hart
352
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
zouden herinneren aan de genade, die Hij hun bij den uittocht uit Egypte had bewezen. Want terwijl de Engel alle eerstgeborenen der Egyptenaren in éen nacht doodde, ging hij de huizen der Israelieten, wier deurposten met het bloed des lams besprenkeld waren, sparend voorbij. (Exod. 11, 5.) Ook deze wet vervulde Maria. Nadat zij het zuiveringsoffer had volbracht, trad zij met het goddelijke Kind in den tempel, droeg Hetzelve met een gevoel van den diepsten eerbied en van overgave aan den Heer op, en gaf vervolgens de voor zijn vrijkooping voorgeschreven 5 sikkels. Tot aandenken aan deze beide gebeurtenissen vieren wij alle jaren op den 2. Februari een feest wat wij »Maria\'s Zuiveringquot; of «Lichtmisquot; noemen. De laatste naam van dit feest komt van de waskaarsen, die op dien dag gewijd en ontstoken worden, en verder moeten dienen bij de {godsdienstoefeningen in de Kerk. Het wijden en ontsteken dezer kaarsen herinnert ons aan Jesus, het Licht der wereld, die op dienzelfden dag door Maria en Joseph naar den tempel te Jerusalem is gebracht. Met het oog op de zuivering van Maria en de opdracht van het goddelijke Kind in den tempel, heeft de Kerk de bekende zegening der bevallen vrouwen ingevoerd. Naar het voorbeeld der maagdelijke Moeder Gods, gaan alle gehuwde moeders na het herstel barer bevalling en waar het nog in gebruik is met hun kind ter kerk, om den zegen des Priesters voor zich en hun kind te ontvangen, om God voor de gelukkige geboorte te bedanken en Hem de genade af te smeeken, dat Hij het kind onder zijn hoede neme, het in de onschuld van het Doopsel beware en het eenmaal onder de uitverkorenen in den hemel zijn plaats aanwijze.
Terwijl Maria het goddelijke kind in den tempel den Heer opdroeg en bad, kwam een vrome en eerbiedwaardige grijsaard, Simeon genaamd, dien geopenbaard was, niet te zul-
353
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
len sterven, alvorens den Messias te hebben aanschouwd, op ingeving van den H. Geest in den tempel. Door deze goddelijke ingeving erkende hij spoedig in het Kind den zeer vurig verlangden Verlosser der wereld ; hij nam het daarom vol ontroering op zijn armen, loofde den Heer en sprak : (Luc. 2, 29—32.) »Nunc dimittis servum tuum Domine, secundum verbum tuum in pace, nu laat Gij, Heere, uwen dienstknecht, volgens uw woord, in vrede gaan ! Quia viderunt oculi mei salutare tuum, want mijn oogen hebben uw heil gezien, quod parasti ante faciem omnium populorum, hetwelk Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken, lumen ad revelationem gentium, een licht ter verlichting der Heidenen, ei gloriam plebis-tuae Israël, en tot heerlijkheid van uw volk Israël.quot; Hierop voorspelde hij aan de goddelijke Moeder: (Ib. 34. 35.) » Hcce positus est Mc in ruinam et in resurrectionem mul-torum in Israël, zie. Deze is gesteld tot val en tot opstanding van velen in Israël, et in signum cui contradi-cetur, en tot een teeken, hetwelk tegengesproken zal worden ; et tuam ipsius atiimam pertransihit gladius, en u zelve zal een zwaard door de ziele gaan, ut reve-lentur ex multis cordibus cogitationes, zoodat uit vele harten de gedachten openbaar worden.quot; Ook Anna, een weduwe van 84 jaar, die God met bidden en vasten dag en nacht diende en schier niet den tempel verliet, kwam desgelijks hier, loofde den Heer en sprak over de genade van het Geheim der Verlossing. Toen Maria en Joseph alles volgens de wet des Heeren in den tempel hadden volbracht, verlieten zij Jerusalem.
Ziedaar, Aand., in het kort datgene wat voor, bij en onmiddellijk na de geboorte van Jesus Christus is geschied. Verheffen wij thans hand en hart tot het goddelijke Kind en betuigen wij Hem den innigsten dank voor de genade, dat Hij tot ons zondaren op de aarde nederdaalde en ons reeds bij zijn verschijnen zoo groote bewijzen zijner
354
I
JESUS CHRISTUS OP AARDE. 355
liefde gaf! Een grootere liefde heeft Jesus ons niet kunnen betoonen, dan dat Hij ter onzer verlossing een arm en teeder kind werd. O, houden wij niet op, deze zijne liefde te bewonderen en Hem daarvoor dankbaar te prij-zijn ! Beloven wij Hem echter ook, dat wij ons aan ^
Hem, daar Hij zich geheel en al aan ons gegeven heeft,
evenzeer schenken; met een onwankelbare trouw Hem te dienen en Hem boven alles te willen beminnen. Ja, Jesus,
goddelijk Kind, aan U zij ons hart gewijd; U willen wij beminnen, TJ dienen, U geheel toebehooren in tijd en eeuwigheid ! O Jesus, U leven wij ; o Jesus, U sterven wij ;
iü
o Jesus, U zijn wij dood en levend !
IpiRR
IV. Over de aankomst der Wijzen in Bethlehem.
De inwoners van Siam in Azie is men gewoon deon-ielceerbaren te noemen, omdat bij hen [het Evangelie schier op onoverwinnelijke hindernissen stoot. Deze hindernissen hebben haar grond gedeeltelijk in het groote aanzien der afgodspriesters, die zich tegen de verspreiding van het christelijk geloof op alle wijze verzetten, gedeeltelijk in de aangeborene vadsigheid der Siameezen zeiven. Niets treft, niets beweegt deze goddelooze in het aardsche verzonken menschen. Een bejaard missionaris had hun eens een zeer ingrijpende preek gehouden, waarvan hij zich een goed gevolg beloofde. Nadat hij had opgehouden te spreken, wilde hij weten, welken indruk zijn woorden hadden gemaakt: hij wendde zich daarom tot een der toehoorders, bij wien hij meende een bijzondere opmerkzaamheid te hebben bespeurd en vroeg wat hem in de preek bijzonder was opgevallen. «Niets,quot; antwoordde hij, »als dat uw neus iets te lang is.quot; Dat was de ge-heele vrucht van de ingrijpende preek.
Op deze Siameezen geleken de Joden, toen Jesus Christus
%
■■m
■■vM
iB
iif
OVER HET TEMORQEN LEVEN VAN
op aarde verscheen; het waren slechts eenige vrome herders, die Hem bezochten en aanbaden; de overige Joden te Bethlehem achtten het niet eens de moeite waard van de vreugdevolle kondschap der herders kennis te nemen en nader te onderzoeken of de Zaligmaker der wereld werkelijk was geboren. Ja nog meer, de Joden waren jegens den goddelijken Zaligmaker niet enkel geheel onverschillig, maar velen van hen vervolgden Hem en stonden Hem zelfs naar het leven. De levensgeschiedenis van Jesus, die ik ga voortzetten, zal u van deze treurige waarheid overtuigen. Ik spreek thans over de komst der Wijzen in Bethlehem.
De geboorte van Jesus Christus moest niet alleen aan de Joden, maar ook aan de Heidenen worden bekend gemaakt. God toch is de Vader aller menschen, en wil, dat allen tot de kennis der waarheid komen en de eeuwige zaligheid erlangen. Den Joden zond Hij een Engel, die hun de geboorte van den Messias bekend maakte •, voor de Heidenen liet Hij een wonderbare ster opgaan, waaruit zij de aankomst van den nieuwgeboren Koning erkenden.
De Evangelist (Matth. 2, 1. 2.) zegt: » Cum ergo na-tus esset Jesus in Bethlehem Juda, als nu Jesus geboren was te Bethlehem in Juda, in diebus Herodis regis., in de dagen van Herodes den koning, ecce magi ab orienie venermt Jerosolymam, ziet, er kwamen Wijzen uit het Oosten naar Jerusalem, dicentes, en zeiden : TJbi est qui natus est rex Judaeorum, waar is de koning der Joden, die geboren is ? Vidimus enirn stellam ejus tn oriente, want wij hebben zijn ster in het Oosten gezien, et ve-nimus adorare eum, en wij zijn gekomen om Hem te aanbidden.quot; Deze Wijzen waren geleerden, die zich bijzonder met de sterrekunde bezig hielden. Wij weten niet zeker van waar zij juist kwamen; want onder den naam »het Oostenquot; kunnen alle landen, die oostelijk
356
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
357
van Judea lagen, worden verstaan. Het is waarschijnlijk, dat hun vaderland gelukkig Arable was. Daarheen wijzen minstens hun geschenken, die zij het goddelijke Kind brachten, goud, wierook en mirre; want deze kostbare voortbrengselen worden bijzonder in Arabië gevonden. Volgens een oude overlevering waren deze Wijzen koningen, d. i. stamhoofden, die bij hun landslieden in een groot aanzien stonden, en over hen heerschten. Zooals de H. Paus Leo, de H. Cesarius en andere Kerkschrij-vers verhalen, waren zij met hun drieën, die men later Caspar, Melchior en Balthasar noemde. Zij hadden waarschijnlijk kennis van de profetie Balaam; (Num. 24, 17.) » Orietur stella ex Jacob, een ster treedt voort uit Jacob, et consurqet virga de Israel, een schepter komt op uit Israel.quot; Zooveel is zeker; in dien tijd was in het ge-heele Oosten het geloof verspreid, dat in het Joodsche rijk een machtige heerscher zou optreden, wiens rijk zich over de geheele aarde zou uitstrekken. Als daarom de Wijzen de wonderbare ster in de richting van Judea zagen schijnen, kwam aanstonds de gedachte bij hen op, dat de groote Koning der Joden nu werkelijk moest zijn geboren. In deze gedachte versterkte God ben nog meer door een inwendige verlichting, en dreef hen aan, dat zij zich op weg zouden begeven, om den nieuwgeboren Koning op te zoeken en te aanbidden. Het valt daarom niet te betwijfelen, dat niet slechts de Wijzen, maar ook vele anderen in het Oosten, rijken en armen, grooten en geringen, geleerden en ongeletterden de wonderbare ster gezien, en ook, wat zij beduidde, erkend hebben. Maar zij konden niet besluiten, hun huizen en bezigheden, hun vrouwen en kinderen te verlaten, en zulk een verre en bezwaarlijke reis te aanvaarden, om den nieuwgeboren Zaligmaker hun hulde te brengen. Op deze flauwe, zinnelijke menschen vindt het woord der Spreuken (22, 13.) zijn toepassing: »Bidt pig er, de luiaard
OVER HET VERBORGEN LEVSN VAN
358
zegt: leo est /om, daar is een leeuw op den quot;weg1, in medio platearum occidendus sum, op het midden der heirbaan zou ik vermoord kunnen worden.quot; Maar die armzaligen! (Amos. 5, 19.) »Si fugiat vir a facie leonis, wanneer iemand vliedt voor een leeuw, et occurrat ei ursus, valt een beer op hem aanwanneer zij tijdelijke lasten en gevaren zoeken te ontgaan, storten zij zich waarschijnlijk in het eeuwig verderf. Want niet zonder grond is te vreezen, dat zij, terwijl zij de roeping der genade niet volgden, in de duisternis van het Heidendom bleven en verworpen werden. Op deze Heidenen in het Oosten gelijken niet weinige Christenen. God laat hun dikwerf een ster tot hun heil opgaan ; Hij verlicht hen, opdat zij het zielengevaar, waarin zij verkeeren, duidelijk erkennen; Hij dringt en drijft hen, opdat zij zich hun buitensporigheden en zonden mogen ontzeggen, en den weg van boetvaardigheid bewandelen. Maar hun liefde voor de wereld, en hun vrees voor de bezwaren, die met een ernstige bekeering verbonden zijn, houdt hen in hun zondig leven terug. Zulke Christenen zijn in groot gevaar hun zaligheid te verliezen, omdat zij den tijd der goddelijke bezoeking nutteloos laten voorbijgaan. Het is mogelijk, dat God zich van hen terug trekt, en hen aan hun verderf overlaat. Elkeen be-hartige alzoo het woord van den wijzen Sirach : (Eccli. 5, 8. 9.) »Non tardes converii ad Dominnm, vertraag niet u tot den Heer te bekeeren, et ne diferas de die in diem, en stel het niet uit van den eenen dag tot den anderen; suhito enim veniet ira illius, want plotseling vaart zijn toorn uit, et in tempore vindietae disperdet te. en in den tijd der wrake zal Hij u verdelgen.quot; — Hier zien wij ook, Aand., de woorden van Jesus bevestigd : (Matth. 20, 16.) »Multi enim sunt vocati, pauci vero eledi, velen toch zijn er geroepen, maar weinigen uitverkoren.quot; Van alle oosterlingen, die God door de ster
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
tot de zaligheid heeft geroepen, waren er slechts drie, die aan deze roepstem gehoor gaven. Houden wij het derhalve niet met de velen, die naar de grondstellingen der wereld leven, maar met de weinige goede Christenen, die het smalle pad der deugd bewandelen en zoeken, wat daar boven is, opdat wij niet met de velen ten gronde gaan, maar met de weinigen blijven behouden.
God was zichtbaar met de heilbegeerige Wijzen op hun reis ; want de ster ging steeds voor hen uit en diende hun tot gids op den weg. Zoo kwamen zij gelukkig te Jerusalem, de hoofdstad van het Joodsche rijk. Hier dachten zij, moet, bijzonder wijl hun de ster was verdwenen, de nieuwgeboren Koning der Joden zijn. Zij vroegen daarom met alle vertrouwen : »Waar is de nieuwgeboren Koning der Joden ?quot; Men zou gelooven, dat deze vraag geheel Jerusalem in de grootste blijdschap en in de levendigste beweging had gebracht, dat alles had gejubeld, nu eenmaal Hij was geboren, dien de Profeten zoo dik-maals voorspeld en alle volken met zulk een groot verlangen hadden verwacht. Maar wij zien juist het tegendeel gebeuren. (Matth. 2, 3.) »Audiens aufem Herodes rex, turhaius est, als Herodes, de koning, dit hoorde, werd hij ontsteld, et omnis Jerosolyma cum Ulo, en geheel Jerusalem met hem.quot; Jesus Christus, de Zoon Gods, de Verlosser der wereld, is geboren en Herodes en geheel Jerusalem zijn ontsteld ! Laat zich iets onzinnigers denken ? Maar waarom ontstellen zij ? Herodes ontstelt, omdat hij, een mensch vol heerschzucht, vreest, zijn kroon te verliezen. Hij weet maar al te goed dat zijn onderdanen hem alles behalve liefhebben, dat zij van hem om zijn wreedheid gaarne wilden bevrijd zijn. Hij spreekt daarom tot zich zeiven : » Hooren de Joden van den nieuwgeboren Koning, dan heb ik zeer te vreezen, dat zij mij van den troon stooten en Hem aanhangen ; want zij haten mij om datgene, wat ik hun heb aangedaan.quot; Maar
359
OVER HET VERBORGEN LEVEN TAN
ook Jerusalems inwoners ontstellen ; want zij vreesden wegens dezen nieuwgeboren Koning der Joden onlusten en burgeroorlog, waarin zij hun have en zelfs hun leven konden verliezen. Zoo ontstellen de kinderen der wereld in hun verblindheid voor datgene, wat hun tot heil en zegen moet strekken, maar haken naar datgene, wat hun tijdelijk en eeuwig verderf brengt.
De sluwe Herodes wist intusschen raad; hij besloot zich voor te doen, als had hij voor den nieuwgeboren Koning den diepsten eerbied en de grootste welwillendheid, maar intusschen Hem heimelijk op te zoeken en om het leven te brengen. Hij ontbood daarom haastig de Hoo-gepriesters en Schriftgeleerden bij zich en vroeg hun waar de Christus moest geboren worden. Zij zeiden tot hem: te Bethlehem in Juda; want zoo etaat er geschreven door de Profeten: (Matth. 2, 6.) »J?/ tu Bethlehem, terra Juda, nequaquam minima es in principibus Juda, en gij Bethlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de hoofdsteden van J ada; ex te enim exiet dux, qui regat popuhm meum Israel, want uit u zal de Leidsman voortkomen, die mijn volk Israel zal regeeren.quot; Merkwaardig is hier, Aand., dat de Hoogepriesters en Schriftgeleerden, die de geboorteplaats van den godde-lijken Zaligmaker zoo nauwkeurig wisten aan te geven, en die ook van de Oostersche Wijzen vernomen hadden, dat Hij reeds geboren was, zich toch niet tot Hem begaven, om Hem te aanbidden. Terwijl de Wijzen zulk een verre en bezwaarlijke reis ondernamen, wilden zij den korten afstand van Jerusalem naar Bethlehem niet afleggen. Hier zien wij zeer duidelijk, hoe waar het woord van Jesus is: (Joës. 6, 44.) » Nemo potest venire ad me, niemand kan tot Mij komen, nisi Pater qui misit me, traxerit eum, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.quot; De Joden, bijzonder de voornamen onder hen, de Hoogepriesters, de Schriftgele«rden en
360
JESUS CHRISTUS OP AA.RDE.
Farizeen, trok de Vader niet tot zijn menschgeworden Zoon, omdat hun hart door eerzucht en hoogmoed was ingenomen en de aarde hun meer gold, dan de hemel. Zij aarzelden, zich bij de Wijzen aan te sluiten, wilden eerst hun terugkeer afwachten, en dan onder geleide van Herodes tot Hem gaan. Zoo gebeurde het, dat zij in \'t geheel niet tot Hem kwamen, en van de genade, die zij bij Hem hadden kunnen verkrijgen, beroofd bleven. Hoe noodzakelijk is het derhalve, dat wij de eerste genade, die God ons tot heil aanbiedt, ons ten nutte maken ! Wijzen wij deze genade af, dan is het mogelijk, dat God ons geen tweede meer geeft; het gevolg daarvan zal zijn, dat wij in de onboetvaardigheid volharden en ten gronde gaan.
Nadat Herodes de geboorteplaats van Jesus Christus vernomen had, riep hij, om alle opzien te vermijden, de Wijzen heimelijk tot zich, en vroeg hun nauwkeurig naar den tijd, wanneer de ster hun was verschenen, om op die wijze den leeftijd van het goddelijke Kind te kunnen nagaan. Hierop zond hij hen naar Bethlehem en zeide: (Matth. 2, 8.) »Ite^ et interrogate dïligenter de puero, gaat, en onderzoekt nauwkeurig naar het Kind; et cum inveneritis, renuntiate mihi, en als gij Het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, ut et ego veniens adorem eum, opdat ik Het ook kome aanbidden.quot; Die schandelijke huichelaar ! hij geeft den schijn, als was hij van den grootsten eerbied voor het goddelijke Kind doordrongen, en als wilde hij Hetzelve aanbidden, en is toch vast besloten. Hem, zoodra het hem is geboodschapt, het moordstaal in het hart te stooten. O Aand., verafschuwt toch uit den grond uws harten onoprechtheid en huichelarij ; want er is inderdaad niets schandelijker en vloekwaardiger dan deze zonde. (Spreuk.) »Abominabile Domino cor pravum, een gruwel voor den Heer is een onoprecht hart, et voluntas ejus in iis, qui simpliciter ambulant,
361
OVER HET VERBOHGBN LETEN VAK
maar zijn welgevallen in hen, die eenvoudig wandelen.quot;
De Wijzen hielden zich niet lang in Jerusalem op; nog in den nacht begaven zij zich op weg naar Bethlehem, dat slechts een paar uur van Jerusalem was gelegen. Welke gedachten, welke twijfelingen moeten bij hen wel niet ontstaan zijn ? In de hoofdstad had men van den nieuw geboren Koning nog volstrekt niets geweten ; men had zich om Hem zoo weinig bekommerd, dat men eerst raad moest houden, om zijn geboorteplaats te kunnen aangeven. En ook nu deed geen mensch, noch koning, noch priester, noch volk een schrede om Hem op te zoeken en te aanbidden. Wat meer is, de mede-deeliug opzichtens Hem had in plaats van blijdschap slechts ontsteltenis en schrik verspreid. Zij waren de eenigen, die naar het goddelijke Kind verlangen koesterden, en zonder twijfel ontbrak het niet aan lieden, die met hen spotten, en hen voor dweepers uitmaakten. Intusschen achtten zij zich toch gelukkig, dat zij over de geboorteplaats van Jesus inlichtingen hadden verkregen, en zij gingen verder. Hoe zij het huis vinden en het Kind erkenden zouden, wisten zij nog niet; vol vertrouwen lieten zij alles aan God over. Maar nauw hadden zij Jerusalem achter zich, of de wolken, die tot nu toe den hemel bedekt hadden, verdeelden zich; tot hun grootste vreugde zagen zij weder hun ster schoon en vriendelijk aan den hemel staan. Ja, dat liefelijke hemel-teeken ging, hun den weg wijzend, stil voor hen heen, en bleef ten laatste boven de plaats, waar het goddelijke Kind was, staan, evenals wilde het hun toeroepen : » Hier is Hij, dien gij zoekt ; treedt binnen en gij zult Hem vinden !quot; Matth. 2, 11.) »Et in trant es domum, invenerunt puerum cum Maria matre ejus, en in het huis binnentredende, vonden zij het Kind met Maria zijn Moeder, et procidentes adoraverunt eum, en zij vielen neder en aanbaden Het; et apertis Ihesauris suis, en zij openden
362
JESÜS CHBISTUS OP AARDE.
hun schatten, obtuierunt ei munera, aurum, thus et myr-rham, en droegen Hem tot geschenken op, goud, wierook en mirre.quot; Zooals de H. Vaders leeren, erkenden de Wijzen door een goddelijke ingeving in het Kind den menschgeworden Zoon Gods en Verlosser der wereld. Zij bewezen Hem daardoor goddelijke eer, doordien zij voor Hem nedervielen en Hem aanbaden. Tot teeken van hun eerbied, liefde en hulde gaven zij Hem ook geschenken ; zij offerden Hem goud als den Koning van hemel en aarde, wierook als Hoogepriester en God, mirre als sterfelijk mensch. Hier ging in vervulling de voorzegging van den koninklijken Profeet: (Ps. 71, 9. 10.) » Coram Ulo procident Aethiopes, voor Hem zullen de Ethiopiérs zich nederwerpen, et inimici ejus ter ram linqent, en zijn vijanden het stof lekken. Reg es Tharsis et insulae munera offerent, de koningen van Tharsis en de eilanden zullen Hem met geschenken huldigen; rejes Arabum et Saba dona adducent, de koningen van Arabië en Saba Hem rijke gaven brengen.quot; Naar het voorbeeld der Oostersche Wijzen moeten ook wij, Aand., het lieve Kind Jesus vereeren en aanbidden. Dit Kind toch is onze Heer en God, onze Verlosser en Zaligmaker, Hem hebben wij alles te danken. Wij behoeven, om het goddelijke Kind te vinden, geen zoo verre reis te maken, als de Wijzen uit het Oosten hebben gedaan ; Hij is, zooals het onfeilbare geloof ons leert, op onze altaren onder de gedaante van brood waarlijk en wezenlijk tegenwoordig. O, bezoeken wij Hem daar gaarne, bewijzen wij Hem den diepsten eerbied, en aanbidden wij Hem. Brengen wij Hem ook de geschenken, die Hem toekomen ; offeren wij Hem het goud der liefde, den wierook der vurige godsvrucht, en de myrre des verstorveiï levens.
Nadat de Wijzen het goddelijke Kind aanbeden en Hem hun geschenken hadden geofferd, namen zij vol blijdschap en dankbaarheid afscheid van Hem, om eenige uren de
363
OVER HET VERB0R8EN LEVEN VAN
nachtelijke rust te genieten. Zij waren voornemens, naar Herodes terug te keeren ten ^einde hem het verblijf van het goddelijke Kind aan te wijzen. Maar God, die den moordaanslag van den huichelenden tyran kende, waarschuwde hen door een openbaring in den slaap en beduidde hun, dat zij niet tot hem zouden terugkeeren. Waarschijnlijk had de bloedmensch ook hen om het leven laten brengen, ten einde den moord van het goddelijke Kind des te eerder stil houden en alle verdere narichten over den gepleegden moord te kunnen onderdrukken. De Wijzen dankten God met geroerde harten voor dit nieuwe bewijs zijner vaderlijke goedheid en keerden langs een anderen weg naar hun vaderland terug. (Matth. 2, 12.)
Dit, Aand., is de korte geschiedenis der aanbidding van den nieuwgeboren Zaligmaker door de Wijzen uit het Oosten. Tot aandenken van deze gebeurtenis viert de Kerk alle jaren op den 6. Januari een feest, dat een tweevou-digen naam draagt: het feest der Verschijning des Ree-ren en der H. drie Koningen. Verschijning des Heeren heet dit feest, omdat Jesus Christus, onze Heer, aan de Wijzen is verschenen, d. i. zich als den Zoon Gods en den Verlosser der wereld aan hen heeft geopenbaard. Het feest der H. drie Koningen wordt het genoemd, omdat, gelijk ik reeds heb opgemerkt, de Wijzen volgens een oude overlevering drie Koningen waren. Dit feest is voor ons van zeer veel gewicht; want dan vieren wij de gedachtenis van onze roeping tot het christelijk geloof. Wij stammen van het Heidendom af; onze voorouders toch waren, gelijk wij weten. Heidenen. De H. drie Koningen zijn derhalve, daar zij evenzeer tot het Heidendom behoorden, de Vaders van ons heilig geloof en wij vieren op het feest der Verschijning des Heeren den verjaardag onzer opname in de Christelijke Kerk. Danken wij God voor deze groote genade en toonen wij ons harer daardoor waardig, dat wij ons altijd als getrouwe leerlingen van Jesus gedragen en
364
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
Tolgens de voorschriften van ons heilig geloof wandelen.
V. Over de vlucht van de H. Familie naar Egypte.
Ik moet u thans een ander voorval, de vlucht der H. Familie naar Egypte, in \'t kort mededeelen. Herodes wachtte met ongeduld op de terugkomst der Wijzen. Hij was reeds vast besloten, Jesus, zoodra hij zijn verblijfplaats zou vernomen hebben, in stilte om het leven te laten brengen. Maria en Joseph wisten niet, welk een ramp hun dreigde ; zij vermoedden niet, dat het goddelijke Kind, aan wien hun hart hing met de innigste liefde, in zulk een naderend doodsgevaar verkeerde. Maar God, die over de onschuld waakt, kende den bloedigen aanslag van Herodes en maakte dien te schande. Op zijn bevel verschijnt een Engel aan Joseph in den slaap en spreekt: (Matth. 2, 13.) »Surge et accipepuerum, et matrem ejus, sta op en neem het Kind en zijn Moeder, ei fuge in Aegyp-tum, et esto ibi usque dum dicam tibi, ei. vlucht naar Egypte en blijft daar, totdat ik het u zeggen zal. futurum est enim ut Herodes quaeratpuerum adperdendum eum, want het zal geschieden, dat Herodes het Kind zoekt om het te dooden.quot; Dit was inderdaad een hard bevel. Maria en Joseph moesten met het goddelijke Kind eensklaps, in den duisteren nacht, zonder alle voorbereiding, zonder afscheid van hun vrienden en bekenden te nemen, hun vaderland verlaten en naar een land trekken, waaraan zij, wijl hun voorouders, de Israelieten, daar zooveel hadden geleden, zoorzeker zonder schrik en ontsteltenis niet konden denken. De weg naar Egypte voerde hen door een schrikwekkende woestijn, waarin roovers en wilde dieren, gebrek aan water en voedsel hun leven bedreigde. Maar desniettemin gehoorzamen zij zonder tegenspraak ; hun godsvrucht, hun liefde tot het goddelijke Kind, hun onbeperkt vertrouwen op de bescherming des hemels doet hen ook
365
OYÏR HET VBKBORGEN LEVEN VAN
het zwaarste overwinnen. (Luc. 2. 14.) » Qui consurgens, accepii puerum et matrem ejus node, en Joseph,quot; zegt het Evangelie, » opstaande, nam het Kind en zijn Moeder, et secessit in Aegyptum, en trok naar Egypte.quot; Zij zullen op die verre reis wel veel hebben uitgestaan ; maar God was met hen en zoo kwamen zij gelukkig in Egypte aan en woonden daar. De plaats waar zij zich in Egypte hebben opgehouden, was volgens een oude overlevering Matarna, in wier nabijheid de afgodstempel van Onias stond. Zij hadden daar waarschijnlijk harde dagen en moesten met zwaren arbeid in hun onderhoud voorzien.
Ach, welk een bitter lijden trof het Kind Jesus reeds in zijn teederste jaren ! In een stal kwam Hij ter wereld, de harde kribbe diende Hem tot wieg, een wreedaard dorstte reeds naar zijn bloed en noodzaakt Hem in een vreemd land een schuilplaats te zoeken. Hoeveel beter is zelfs het armste kind er niet aan toe ! Het wordt toch in een menschelijke woning geboren, niemand doet het eenig leed, men gunt het rust en is op zijn verpleging bedacht. O, danken wij het goddelijke Kind voor dit groote offer van liefde, dat Het ons reeds bij zijn intrede in de wereld heeft gebracht en beminnen wij Het van ganscher harte ! Nemen wij echter ook een voorbeeld aan Maria en Joseph en vervullen wij jegen God steeds den plicht van gehoorzaamheid. God toch is onze Heer en Gebieder, wij staan onder zijn heerschappij en zijn ten strengste gehouden, ons aan Hem onvoorwaardelijk te onderwerpen. Is het ook, dat Hij van ons somwijlen een zwaar offer vordert, wij moeten het Hem, zoodra wij zijn wil kennen, zonder tegenspraak brengen. Zoo hebt ge bijv, een slechte gewoonte en het valt u zwaar, van deze gewoonte u te ontdoen ; gij moet echter daartoe desniettemin besluiten, omdat God het wil. Gij hebt onrechtvaardig goed in uw bezit; het valt u hard het te herstellen; gij moet het echter doen, omdat God het wil. Gij staat met een per-
366
JESM CM1ISTÜS OP A.ARDE.
soon in een zondige betrekking, en gelooft, dat het u volstrekt niet mogelijk is, u van haar los te maken ; maar het helpt niets, gij moet u van haar ontdoen, omdat God het wil. Er drukt een kruis u op de schouders, men veracht, men vervolgt u op een onrechtvaardige wijze, gij zit in groote verlegenheid, gij zijt ziek en lijdt de hevigste smarten ; ongeduld, kleinmoedigheid, wanhoop grijpt u hevig aan ; maar gij moet uw kruis, hoe zwaar het u ook drukt, toch geduldig dragen, omdat God het wil. Slechts dan, indien gij aan God ieder offer, wat Hij van u vordert, brengt, zijt gij goede en getrouwe dienaren en kunt hopen, dat ge tot uw heil geraakt. Laat alzoo het woord, dat gij dagelijks in het Onze Vader bidt: igt;Uw wil geschiede op aarde, als ook in den hemel,quot; tot waarheid worden ; overwint u zeiven en doet steeds wat God wil.
Er waren bereids eenige dagen verstreken, sedert de Wijzen uit Bethlehem hun terugreis hadden ondernomen ; Herodes wachtte nog immer op hun terugkomst. Eindelijk overtuigde hij zich, dat hij te vergeefs wachtte; hij kreeg namelijk het bericht, dat zij niet weer over Jerusalem, maar langs een anderen weg naar huis waren teruggekeerd. Nu schuimbekte hij van woede, omdat hij zijn plannen verijdeld zag, en hij wist in de eerste oo-genblikken niet, wat hij zou aanvangen. Doch het kalme beleid keerde spoedig terug. »Ik weet,\'quot; zoo sprak hij bij zich zelf, » wat ik doen zal; al is ook mijn eerste aanslag de bodem ingeslagen, mijn tweede poging zal mij zeker gelukken. Ik laat alle kinderen te Bethlehem en in den omtrek, die twee jaren en daaronder oud zijn, ombrengen ; zoo zal de nieuwgeboren Jodenkoning mijn handen niet ontkomen !quot; De Evangelist zegt: (Matth. 2, 16.) » June lier odes videns quoniam illusus esset a mag is ^ iratus est valde, Herodes nu ziende, dat hij door de Wijzen misleid was, werd zeer vergramd, et mittens oc-
367
OVER HET VERBORGEN LBYEN TAN
368
cidii omnes pueros qui er ant in Bethlehem, et in omnibus finibus ejus, en hij zond er af, om in Bethlehem, en in de geheele omstreek te dooden alle kinderen, a himatu et infra, van twee jaren en daar beneden, secundum tempus quod exqaesierat a maqis, volgens den tijd, dien hij van de Wijzen had uitgevorscht.quot; Inderdaad een wreedheid, die nauw haar weerga vindt ! De wreedaard laat honderden, ja, wellicht duizenden onschuldige kinderen ombrengen; hij geeft acht noch op het weegeschrei der moeders, noch op de onschuld der zuigelingen, noch op de verontwaardiging en den vloek des volks, noch op Gods gramschap; voor zijn heerschzucht moeten alle overwegingen zwichten, en geen misdaad is hem te groot, indien hij slechts, zooals hij waant, zijn troon maar kan behouden. Zeer levendig en roerend schildert de H. Au-gustinus ons dezen gruwzamen kindermoord. »Groot martelaarschap,quot; roept hij uit, «gruwzaam schouwspel! Het zwaard wordt ontbloot, en er is geen schuld aanwezig: de nijd alleen knarsetandt, daar Hij die geboren is, niemand eenig leed doet. Maar wij zien de moederschapen, die over de lammeren weenen. Een geschrei werd in llama gehoord, veel jammeren en klagen. Het zijn panden, niet toevertrouwd, maar ter wereld gebracht, niet ter bewaring weggeborgen, maar ten toon gesteld. Getuige is de natuur zelve, die in de moeders streed, als de tyran de kinderen vervolgde. De moeder trok zich het haar uit het hoofd, nu zij toch de kroon van haar hoofd verloor. Hoe goed wist zij niet haar kind schuil te houden ; maar de zuigeling verried zich zelf; hij kon niet zwijgen, wijl hij nog niet geleerd had, te vreezen. De moeder streed en de beul; deze ontrukte, geene hield vast omsloten. Tot den moordenaar jammerde de moeder : waarom scheurt gij van mij, wat uit mij is geboren ? Mijn schoot heeft het Kind gebaard, en nu, terwijl het leeft, wordt het aan mij ontrukt, en te vergeefs zwelt
•TEST\'S CHRISTUS OP A.VRDK.
de melk der moederborst. Ik heb het met moederlijke zorgvuldigheid gedragen, en nu zie ik het door u met een gruwzame hand omkneld. Nauw heeft mijn moederschoot het gebaard, en gij smakt het op den harden grond! Daar riep een andere moeder, als zij den beul niet kon bewegen, moeder en kind tegelijk te dooden : waarom laat gij mij zonder mijn kind leven ? Als er van schuld sprake kan zijn, dan is die aan mijne zijde ; en indien er geen misdaad aanwezig is, zoo vereenig ons in den dood, en verlos de moeder. Een ander schreide : wat zoekt ge ? Gij zoekt er éen, en doodt zoovelen ? En éenen,?\' die de éene is, kunt gij niet genaken. Een andere kreet: kom toch, verschijn. Zaligmaker der wereld ! hoelang wordt Gij reeds gezocht! Gij hebt niemand te vreezen ; ziet U de beul, hij zal onze kinderen niet meer verdelgen. — Ziet, zoo mengde het weegeklaag der moeders zich dooreen, en ten hemel steeg het offer der kinderen.quot;
Hoe vloekwaardig en ijzingwekkend deze kindermoord ook was, wij moeten hierbij niettemin Gods wijsheid en goedheid bewonderen. Honderden onschuldige kinderen werden, door het moordstaal van Herodes getroffen, vermoord; doch dit was voor hen geen ramp, maar veeleer het grootste geluk. Waren zij opgegroeid, hoezeer waar het te vreezen geweest, dat ook zij, door het slechte voorbeeld der Joden verleid, over Christus dat «kruisige\'\' geroepen, en den eeuwigen ondergang zouden gevonden hebben ! Nu echter, daar zij wegens Christus in hun onschuld hun leven verloren, stierven zij als ware Martelaren, en geraakten, door den bloeddoop van de erf-smet gezuiverd, ter zaligheid. Deze onschuldige kinderen verheugen zich zeker over de geledene folteringen, en danken God van harte, dat Hij hen aan een vroegtijdigen dood heeft overgeleverd.Hoedt u derhalve, christelijke ouders,
369
OVER HET VEBBORGBN LEYEN TAN
370
overmatig te klagen en als \'t ware met God in hat gerecht te treden, indien Hij uw kind, en al is het ook uw eenigste, in den bloei der jaren van de aarde wegneemt. Dit kind woont thans onder de Heiligen des hemels, en zou wellicht, indien het ouder was geworden, zijn plaats onder de verdoemden m de hel hebben gevonden. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de beste kinderen ontaarden, aan de ouders veel, onuitsprekelijk veel harteleed veroorzaken, en ten laatste ten gronde gaan. Zeer schoon zegt de Wijze van den vroegen dood des rechtvaardigen: (Wijsh. 4, 11. 12.) »Baptus est ne malitia mutaret intellectuni ejus, hij werd haastig weggevoerd, opdat de boosheid zijnen zin niet zou doen ontaarden,- aut ne fictio deciperet animam illius, en de list zijne ziel niet zou verleiden. Fascinaiio enim nuga-citatis obscurat bona, want de betoovering der ijdelheid maakt blind voor het goede, et inconstvntia poenitentiae transvertit sensum sine malitia, en de zwindel der begeerlijkheid doet het onbedorven gemoed verbasteren.quot; Voor de ouders was het ombrengen hunner kinderen een gerechte straf, omdat zij jegens de H. Familie zoo hardvochtig waren, en hen dwongen, in een ellendigen stal hun herberg te zoeken. Zij wezen het goddelijke Kind af, als het tot hen wilde komen, en gunden Het in hun geheele stad geen plaats; daarom werden hun eigen kinderen hun ontrukt en aan den dood prijs gegeven. Wij vinden hier het woord des Apostels bevestigd : (Jac. 2, 13.) igt; Judicium enim sine misericordia illi, een onbarmhartig oordeel toch wacht hem, qui non fecit misericordiam, die geen barmhartigheid geoefend heeft.quot; Herodes geloofde zeker, dat hij door den kindermoord te Bethlehem zijn doel had bereikt; maar hij bedroog zich zeer; want juist dat Kind, om hetwelk hij zulk een vreese-lijk bloedbad had aangericht, ontkwam aan zijn moorddadige handen. Zoo verijdelt God de aanslagen der boozen,
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
en laat hun de gehoopte vruchten hunner boosheid niet genieten.
VI. Over den terugkeer der H. Familie van Egypte naar Nazareth.
Den terugkeer der H. Familie van Egypte naar Nazareth verhaalt de Evangelist ons met de volgende woorden: (Matth. 2, 19—23.) «Doch als Herodes gestorven was, ziet, een Engel des Heeren verscheen in Egypte aan Joseph in den slaap, en sprak : sta op, en neem het Kind en zijn Moeder, en ga naar het land van Israel; want zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn gestorven. Hij stond dan op, nam het Kind en zijn Moeder, en kwam in het land van Israël. Maar als hij hoorde, dat Archelaus in de plaats van zijnen vader Herodes in Judea regeerde, vreesde hij derwaarts te gaan, en in den slaap vermaand zijnde, ging hij naar het land van Galilea. En daar komende, woonde hij in de stad, genaamd Nazareth, opdat vervuld zoude worden, hetgeen door de Profeten gesproken is : dat Hij een Nazarëer genoemd zoude worden.quot;
Wij weten niet nauwkeurig, wanneer Herodes gestorven is, maar dat weten wij, dat hij als een volleerde booswicht een ellendigen dood stierf. Op zijn sterfbed riep hij zijn zuster Salome en haar gemaal Alexander tot zich en sprak : »Ik weet, dat de J oden over mijn dood zich zullen blijde maken en verheugen ; maar ik zal hun deze vreugde vergallen, en zorgen, dat zij op mijn sterfdag treuren en weenen. Ik heb de voornaamste Joden bijeengeroepen, en hen in de renbaan laten opsluiten. Zoodra ik nu zal zijn gestorven, zoo laat de op-geslotenen door afgezonden soldaten onmiddellijk dooden, opdat het geheele Joodsche rijk, ja, ieder afzonderlijke familie, ook tegen hun wil op mijn sterfdag weenen en
371
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
372
weeklagen.quot; Dit bloedbevel werd wel niet voltrokken; maar men ziet, welk een boosaardig mensch deze Herodes was. Geen wonder dat de rechtvaardige God hem met een verschrikkelijken dood strafte. Een slepende koorts, verbonden met een aanhoudend hoesten, verteerde het merg zijner krachten; zijn voeten zwollen vreeselijk op; sterk etterende, met wormen gevulde, kwalijk riekende zweren bedekten zijn lichaam. Een gruwelijke geeuwhonger, dien hij met niets kon stillen, kwelde hem dag en nacht. Hij zocht zich zelf het leven te benemen, maar werd hierin verhinderd. Ten laatste eindigde hij zijn vervloekt leven in wanhoop. Wat baten hem nu zijn onmenschelijke wreedheden, wat die ontzettende misdaden, die hij ter bevrediging zijner hartstochten op éen had gestapeld. ? Op éen dag verloor hij alles, wat in zijn oogen waarde had, eer en aanzien, schepter en kroon, gezondheid en leven, en daarbij een onsterflijke ziel. Hopeloos en eeuwig vervloekt hij nu in den afgrond der hel met de overige verdoemden zijn misdaden en zegt tot hen: (Wijsh. 5, 7—9.) »Lassati sumus in via ini-\' qmtatis et perditionis, wij dwaalden af op de paden der ongerechtigheden en des verderfs, et ambulavimus vias difficiles, en doorwandelden ongebaande wegen, viam au-tem Domini ignoravimus, maar den weg des Heeren kenden wij niet. Qui nobis profuil superbia, wat heeft ons de hoovaardij gebaat ? aut divitiarum jactantia quid contulit nobis, wat nut de rijkdom ons gedaan, waarop wij zoo trotsch ons verhieven ? Transierunt omnia ilia tamquam umbra, et tamquam nuntius percurrens, dat alles is als een schaduw, en als een loopend gerucht voorbijgegaan.quot; Dit schrikkelijke einde van dezen koning diene u, Aand., tot waarschuwing, dat ge niet zonde op zonde stapelt, alle genade des hemels versmaadt, en in de onboetvaardigheid volhardt; want het is schrikkelijk, te vallen in de handen van den levenden God. Hebt ge
JESUS CHWSTUS OP AARDE.
gezondigd, verzoent u door een haastige en degelijke boete met God, opdat ge uw ziel van den eeuwigen ondergang redt.
Na den dood van Herodes keerde nu de H. Familie naar het land van Israel terug. Joseph was aanvankelijk van plan, zich in Judea, waarschijnlijk in Bethlehem, zijn vaderstad, metterwoon te vestigen, maar wijl hij hoorde, dat Achelaüs, een evenzoo wreede vorst als diens vader Herodes, in Judea regeerde, maakte hij bezwaar, daarheen te gaan, want hij vreesde voor het leven van zijn goddelijk Voedsterkind nieuwe gevaren. Hij was derhalve besluiteloos, wat hij zoude doen. Zonder twijfel wendde hij zich met Maria in een hartelijk en vertrouwvol gebed tot God, opdat Hij hem mocht te kennen geven, wat zijn wil was. Hier geeft u, christelijke ouders, de H. Joseph een schoon voorbeeld, hoe gij voor het welzijn uwer kinderen de grootste zorgvuldigheid aan den dag moet leggen. Uw kinderen kunnen niet altijd bij u blijven ; gij moet hen dikwijls in de leer of in dienst doen, opdat zij zich in een en ander bekwaam maken, om hun bestaan in de wereld te vinden. O, weest dan voorzichtig, zooals de H. Joseph en geeft uw kinderen niet in het eerste huis het beste. Gelijk de ondervinding leert, gebeurt het zeer dikwijls, dat zeer brave kinderen, indien zij in een slechte omgeving komen, verleid worden, en naar lichaam en ziel schade leiden. Vergewist u derhalve vooraf nauwkeurig, hoe het huis, waarin gij uw kinderen laat komen, er aan toe is, of daar godsdienst en godsvrucht heerscht, en er geen kwaad plaats vindt. Bemerkt gij, dat niet alles in een huis wel gesteld is, dat de huisvaders en huismoeders geen goede tucht hebben, en aan hun onder-hoorigen lichtzinnigheden en buitensporigheden veroorloven, laat dan uw kinderen daar niet komen, al zouden zij naar het lichaam daar ook zeer goed bewaard zijn. Hun onschuld, hun zielenheil moet bij u toch meer
373
OVER HET VKEBORCrEN LEVEN TAN
gelden, dan alle aardsche welvaart; want: (Matth. 16, 26.) »Quid enim prodest homini, si mundum universum lucre fur, wat baat het den mensch, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ?quot; Laat u in \'t algemeen dat zoo gewichtige werk van de opvoeding uwer kinderen zeer ter harte gaan; veroorlooft hun nimmer het nachtelijk uitloopen, het bezoeken van danshuizen en van andere voor de zeden gevaarlijke bijeenkomsten, betrekkingen en omgang met bedorven menschen; houdt bij hen aan tot het gebed, tot kerkbezoek en bijzonder tot het dikwijls ontvangen van de H. Sacramenten; bidt dagelijks voor hen, vermaant hen onophoudelijk tot de vreeze Gods, en doet alles wat in uw vermogen is, hen voor ontaarding te bewaren, en op den weg der deugd te houden. Gelukzalig de ouders, die voor hun kinderen zoo bezorgd zijn, als Joseph was voor zijn Pleegkind Jesus; de Heer zal hun moeite zegenen, hun troost en vreugde aan hun kinderen doen beleven, en hen eenmaal eeuwig in den hemel beloonen.
God liet den H. Joseph niet lang in verlegenheid, maar openbaarde hem opnieuw door een Engel, dat hij niet naar Judea, maar naar Galilea moest trekken. Vol dankbaarheid voor dit bewijs der goddelijke bescherming gingen nu Maria en Joseph met het goddelijke Kind naar Galilea, en namen te Nazareth, waar zij vroeger geleefd hadden, hun blijvende woonplaats. Wijl Jesus in dit stadje zijn kinder- en jeugdige jaren doorbracht, werd Hij, ofschoon Hij niet hier maar te Bethlehem was geboren, Nazarëer genoemd. Deze titel werd Hem nog in het opschrift aan \'t kruis gegeven : »Jesus Nazarenus rex Judaeorum, Jesus van Nazareth Koning der Joden.quot; De Nazarëers stonden bij de Joden in groote minachting, omdat hun stad van lateren tijd dagteekende, en in het Oude V»rbond van haar geen melding werd gemaakt.
374
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
Daarom vroeg Nathanaêl, als Philippus hem verzekerde, dat Jesus ven Nazareth de beloofde Messias was, in zijn beminnelijke eenvoud en oprechtigheid: (Joes. 1, 46.)
A Nazareth potest aliquid boni esse, kan er uit Nazareth iets goeds zijn ?quot; Maar nu is dat voorheen zoo verachte Nazareth beroemd in de geheele wereld, en Jesus, de Nazaréer is de zegevierende titel tegen alle vijanden onzer zaligheid, en een naam, waarin: (Philipp. 2, 10.) » Omne genu flectatur coelestium, terrestrium et inferno-rum, alle knie zich buige van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn.quot;
Zoo waren voorloopig het lijden en de beproevingen, die Maria en Joseph met het lieve Kind Jesus hadden uit te staan, voorbij; zij hadden minstens, ofschoon zij zich ook in armoede en nederigheid moesten bewegen, voor het leven van het Kind niets meer te vreezen.
Wenden wij ons aan het einde van deze beschouwingen tot Jesus en danken wij Hem innig voor zijn liefde, waarmede Hij reeds als Kind zooveel lijden en vervolging ter onzer verlossing op zich heeft willen nemen. Maken wij nimmer gemeene zaak met de wereld, die onzen allerbeminnelijksten Zaligmaker zoo hardvochtig van zich af stiet en Hem reeds terstond na zijn geboorte naar het leven trachtte. Zoolang wij de wereld zoeken te believen en haar aanhangen, kunnen wij geen vrienden Gods zijn. De dienst der wereld en de godsdienst gaan niet te zamen, omdat de wereld j uist het tegendeel eischt van datgene, wat God wil. Houden wij ons derhalve aan Jesus Christus, beminnen wij Hem van ganscher harte en dienen wij Hem, zooals Maria en Joseph deden, zoo in goede als in kwade dagen. Geven wij ons in alle omstandigheden des levens met een vol vertrouwen aan de leiding Gods over en zijn wij vast overtuigd, dat voor hen, die God beminnen, alles ten beste keert. Wijl eindelijk in de wereld alles aan verandering is onderhevig,
375
OVER HET VERBOEGEN LETEN TAN
alles broos en vergankelijk is, beschouwen wij ons daarom als pelgrims, die hier beneden geen blijvende woning hebben, maar de toekomstige zoeken. Wandelen wij met moed en volharding op het harde voetpad, dat Jesus Christus in de dagen van zijn aardsche loopbaan ons? heeft afgebakend en gaan wij zoo door het tijdelijke, dat wij het eeuwige niet verliezen.
VII. Over den \\2jarigen Jesus in den tempel te Jerusalem.
De vrouw van een koster was eens op den vooravond van een feest met alle vlijt bezig, de kerk en de altaren schoon te maken en op te sieren. Haar vier kleine kinderen moesten naar krachten haar bijstaan. Alles geschiedde in vromen, aandachtigen ijver en met de grootste ingetogenheid. Als eindelijk al het werk ten einde was en de altaren zoo zorgvuldig mogelijk versierd waren, zeide de moeder tot de kinderen : »Nu is alles volbracht; maar er blijft ons, kinderen, nog iets te doen over. Komt met mij aan de trappen van het feestelijk gesierd altaar, laat ons neerknielen en den hemelschen vader bidden, dat Hij op mij en op u, lieve kinderen, genadig nederzie. Om dit eene bid ik, kinderen, den lieven God, dat Hij ons allen, u en ons, uw ouders, eens in zijn vaderhuis mag opnemen. »0 zie, hemelsche Vader, op ons, die hier voor U liggen, neder en laat geen onzer verloren gaan! Dit is mijn bede: dat wij eeuwig bij U vereenigd worden.quot; Stil knielden daar allen, de moeder in het midden ; een lange ernstige pauze volgde. — »0 heilig, onvergetelijk oogenblik,quot; zegt de verhaler, die onder de 4 daar neder knielde en toen een knaap van 12 jaar was, »gij zweeft mij immer voor den geest; gij overtreft alle erfdeel der wereld ! Dat erfdeel, zalige moeder, waarop gij mij hebt heengewezen bij den Vader in den hemel, dat is mijn vreugde, mijn eenig doel!quot;
376
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
Niet waar, Aand., dat was een goede moeder ? Er wae haar alles aangelegen, dat die lieve kleinen van der jeugd af God dienden en eens bij Hem in den hemel mochten komen. Zoo moeten alle ouders zijn ; allen moeten als het voornaamste werk huns levens beschouwen, dat zij niet slechts hun kinderen tijdelijk verzorgen, maar hen ook in den hemel brengen.
Het heerlijkste voorbeeld van ouderlijke zorgvuldigheid voor het welzijn der kinderen geven ons Maria en Joseph. Wij hebben bereids gehoord, dat de goddelooze koning Herodes het goddelijke Kind reeds aanstonds na zijn geboorte naar het leven stond. Maar nauw had de Engel aan Joseph dezen moordaanslag bekend gemaakt, of hij en Maria namen de vlucht en deden de verre en gevaarvolle reis naar Egypte, om het leven van het geliefde Kind te redden. Ter liefde van Jesus bleven zij in dat land tot aan den dood van Herodes en droegen bereidwillig alle bezwaren en smarten, die zij daar moesten verduren. Ter liefde vau Jesus kozen zij niet in Bethlehem, waar zij geschikter hadden kunnen leven, maar in het verachtelijke stadje Nazareth hun woonplaats. Hoe bezorgd Maria en Joseph voor Jesus waren leert verder de geschiedenis van Jesua jeugdige jaren.
Na den terugkeer uit Egypte leefde Jesus in het huis zijner ouders te Nazareth. Reeds als Kind was Hij sterk naar den geest, vol goddelijke wijsheid en genade, beminnelijk bij God en bij de menschen. Maar zijn Godheid was den menschen nog verborgen; zij hielden Hem voor niets meer, dan voor den Zoon van den timmerman Joseph. Toch toonde Hij bereids als knaap, dat de Engel Hem niets te vergeefs »den Zoon des Allerhoogstenquot; had genoemd. De korte geschiedenis, die de Evangelist ons van zijn Kindsheid heeft opgeteekend, doet ons aan Hem reeds de sporen van zijn Godheid kennen. De H. Lucas (2, 41. 42.) schrijft: »Ibant pa~
377
OVRR HET VERBORÖEN LEVEN VAN
378
rentes ejus per omnes annos in Jerusalem, in die solemni Paschae, zijne ouders gingen alle jaren naar Jerusalem op het Paaschfeest. JEt cum factus esset amorum duo-decim, en als Hij 12 jaren oud was, ascendentibus illis Jerosolymam secundum cnnsuetudinem diei festi. reisden zij, volgens de gewoonte van het feest, naar Jerusalem.quot; Volgens de wet van Mozes waren er drie feesten, waarop de Joden voor den Heer verschijnen, d. i. in Jerusalem zich bevinden en aldaar moesten offeren, met Paschen, Pinksteren of het kleine Oogstfeest, en het groote Oogstfeest op het einde des jaars. Doch deze wet verplichtte slechts de mannen, niet de vrouwen, want zij luidt: (Exod. 23, 17.) » Ter in anno apparcbit omne masculinum tuum coram Domino Deo tuo, drie malen in het jaar zal al het mannelijke voor den Heer uwen God verschijnen.quot; Maria maakte echter de reis naar Jerusalem mede, haar ijver en haar liefde tot God zette haar aan, ook datgene te doen, waartoe zij door geen wet verplicht was. Twaalfjarige knapen waren tot deze reis waarschijnlijk reeds verbonden, omdat zij op dien leeftijd kinderen der wet, d. i. kinderen, die bereids de Mozaische wet hadden te vervulllen, genoemd werden. Toch hadden ook Joseph en de 12-jarige Jesus de reis naar Jerusalem, zonder tegen de wet te handelen, kunnen achterwege laten ; de verre afstand (van Nazareth naar Jerusalem, zooals ik reeds heb opgemerkt, meer dan 40 urenj en hun armoede hadden hen van deze reis volkomen verontschuldigd. Indien alzoo Maria en Joseph alle jaren naar Jerusalem reisden, en ook Jesus, zoodra Hij 12 jaren oud was, met zich namen, om in den tempel te bidden en te offeren, dan geven zij ons een schoon voorbeeld, dat wij niet enkel geboden Gods, maar ook zekere goede werken, die niet streng geboden zijn, moeten beoefenen. Het is bijv. geen gebod, dat wij op gewone werkdagen de kerk bezoeken, het H. Misoffer bijwonen.
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
of het allerheiligste Sacrament aanbidden. Maar al wie daartoe tijd en gelegenheid heeft, zal dit niet nalaten, omdat het een zeer heilzame en God welgevallige daad is. Er zijn er, die op werkdagen dikwijls een uur en nog langer niets te doen hebben, ja, bejaarden hebben niet zelden den geheelen dag vrij; hoeveel beter was het niet voor hen, indien zij, in plaats van den tijd met ijdel geklap, met spel en drank of in louter lediggang door te brengen, eenige oogenblikken de kerk bezochten, en daar een aandachtig gebed verrichtten. Voorzeker, dit zou hun op het sterfbed veel troost aanbrengen. — Maria en Joseph zonden het kind Jesus niet alleen naar Jerusalem ; zij gingen met Hem, en verschenen zeiven in den tempel. Zendt ook gij, christelijke ouders, uw kinderen vlijtig ter kerke; want het kerkbezoek is hun evenzoo noodzakelijk als den volwassen Christenen. Ook moet gij uw kinderen van de H. Mis niet terughouden, en niet dulden, dat zij, in plaats van de H. Mis en andere godsdienstige oefeningen in de kerk bij te wonen, op de straat omloopen, en spelen. Maar gaat, zoo dikwijls u dit mogelijk is, bijzonder op zon- en feestdagen zeiven met uw kinderen mede naar de kerk; want niets is hun noodzakelijker en heilzamer, dan uw goed voorbeeld. »De appel,quot; zegt het spreekwoord, »valt niet ver van den boom,quot; en Christus zelf spreekt : (Matth. 7, 18.) »Non potest arbor bona malos fructus facere, een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen; neque arbor mala bonos fructus facere, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.quot; Indien gij zelf godvruchtig, braaf en deugdzaam zijt, is dit zeker het werkzaamste middel, dat uw kinderen godvruchtig, braaf en deugdzaam zijn en blijven.
Het Evangelie bericht ons verder: (Luc. 2, 43.)» Con-summatisque diebus, cum redirent, en, de dagen geëindigd zijnde als zij terugkeerden, reniansit puer Jesus in Jcru-
379
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
salem, bleef het Kind Jesus in Jerusalem, et non cog-noverunt parentes ejus, en zijne ouders wisten het niet.quot; W aarom zou Jesus wel in Jesusalem zijn achtergebleven ? Hij wilde ons toonen, dat het zijn wensch is, steeds in hët huis van zijn hemelschen Vader te verwijlen, en wij daar beter, zooals oudtijds de vrome Samuel, ons aan het gebed en den dienst van God toewijden. Tegelijk wilde Hij ons de gewichtige lesgeven, dat ook wij van jongs af gaarne tot God bidden en Hem met allen ijver dienen moeten, volgens de woorden van den Profeet: (Klaagl. 3, 27.) »Bonum est viro, cum porta-verit jug urn ab adolescentia sua, het is goed voor den man, als hij het juk draagt van zijne jeugd af aan.quot; Ge moet alzoo, geliefde ouders, bij uw kinderen in hun prilste jeugd er op aanhouden, dat zij aandachtig bidden en God dienen, want in deze gewichtige zaak kan nooit te vroeg worden begonnen.
Jesus bleef zonder voorkennis zijner ouders in Jerusalem terug, om door de daad te bewijzen, dat Hij van alle ongeregelde verkleefdheid aan vleech en bloed vrij was, en dat de wil zijns hemelschen Vaders Hem meer gold, dan alle aardsche inzichten. Hier leert derhalve de goddelijke Zaligmaker ons, dat wij den wil Gods boven alles stellen, en dien dan ook moeten vervullen, als wij daarbij op groote moeielijkheden stuiten, en onze beste vrienden leed zullen veroorzaken. Hij zelf zegt immers : (Matth. 10, 37.) » Qui amat pair bin aut matrem plus quam me, non est me dignus, die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig.quot; Zoo deed, om van de vele voorbeelden slechts er een aan te halen, de H. Perpetua, die gehuwd was, en een minderjarig kind had. Zij was met vele andere Christenen ter wille van het geloof in den kerker geworpen. De vader, nog een Heiden, en kwijnend van hartzeer, kwam tot haar, om ze tot afval te bewegen. »Ach,quot; sprak hij,
380
i
JESUS CHBISTT\'S OP AARDE\'.
381
r\'v.V-\'*-
H
«■
li\' $
#:
iS\' ;■
tis
n
m
i m ifi
P :;rt
»erbarm u over mijn grijze haren, erbarm u over uw vader, in zoover ik waardig ben, door u vader genoemd te worden ! Zie op uw broeder, op uw moeder ; zie op uw zoon, die na u niet langer zal kunnen leven ! Laat uw eigenzinnigheid varen, opdat gij ons niet allen in het verderf stort!quot; Zoo en nog meer sprak de vader vol teederheid, kuste haar de hand, wierp zich voor haar voeten, en noemde bitter weenende haar niet zijn dochter, maar zijn gebiedster. Perpetua had maar al te waar medelijden met haar vader, en zijn grijze haren, zijn gejammer en zijn hartzeer ging haar ter harte; maar zij sprak met alle vastberadenheid; »Op bet bloedtooneel zal mij wedervaren, wat God behaagt; weet, dat wij niet ons eigen meester zijn, maar onder de macht van God staan.quot; Toen den volgenden dag de Heilige openlijk ten verhoore werd gesleurd, verscheen ook de grijze vader, en riep: «Heb medelijden met uw kind!quot; De rechter zeide: »Spaar de grijze haren uws vaders, spaar de kindsheid van uwen zoon, en ofTer voor het welzijn des keizers!quot; Zij echter antwoordde: » Dat doe ik niet!quot; De rechter vroeg; »Zijt gij Christin ?quot; »ik ben een Christin,quot; was het antwoord. Hierop wilde de vader haar met geweld van de tribune, waarop zij stond, aftrekken ; doch de rechter beval, hem weg te voeren, en liet hem met den stok slaan. Hierover gevoelde Perpetua hevige smart; de slagen, die de vader bekwam, deden haar meer pijn, dan indien zij zelve ze bekomen had; maar zij bleef standvastig in haar geloof. Als de dag, waarop zij voor de wilde dieren zou geworpen worden, nabij was, verscheen haar de vader, van hartzeer geheel verteerd, opnieuw, rukte zich de haren uit zijn baard, ver-wenschte zijn jaren, en deed nog een laatste poging, om haar in de belijdenis van Christus aan \'t wankelen te brengen. Maar vruchteloos; zij beminde God meer, dan haar vader; moedig trad zij het strijdperk binnen,
OVER HET VERBORGEN LEVEN TAN
en vergoot haar bloed voor Jesus Christus. Zoo standvastig, Aand., moet ook gij zijn in de vervulling van den goddelijken wil. Indien gij eenmaal weet: zoo is de wil van God, dat moet ik doen, hiervan hangt mijn zielenheil af; — dan moogt gij u door niets ter wereld daarvan laten afbrengen. God en het heil uwer ziel moet u meer gelden, dan vader en moeder, dan broeder en zuster, dan vrouw en kind, in \'t kort dan \'t dierbaarste in de wereld. Daarom zegt de Heer: (Matth. 2. 29. 30.) »amp; oculus tuus dexter scandalizat te, erue eum, et pro-iice ais te, indien uw rechteroog u ergert, zoo ruk het uit, en werp het van uet si dextra manus tua scandalizat te, abscinde eum, et projice abs te, en indien uw rechterhand u ergert, houw haar af, en werp ze van u ; expedit enim tibi ut pereat unum membrorum tuorum, want het is u nutttiger, dat éen uwer leden vergaat, quam totum corpus tuuni eat in qehennam, dan dat uw geheele lichaam in de hel geworpen worde.quot;
De Evangelist gaat voort: (Luc. 2, 44. 45.) Lxisti-mantes antem ilium esse in comitatu, venerunt iter diei, maar meenende, (Maria Joseph) dat Hij (het goddelijk Kind) onder het gezelschap was, gingen zij eene dagreize voort, et requirebant eum inter cognatos et natos, en zochten Hem onder de bloedverwanten en bekenden. lit non invenientes, en als zij Hem niet vonden, regressi sunt in Jerusalem, keerden zij naar Jerusalem terug, requirentes eum, en zochten Hem.\'\' Maria en Joseph misten het Kind wel reeds bij hun afreis uit Jerusalem ; maar zij geloofden, dat Hij bij hun bloedverwanten en bekenden was, die tegelijk met hen van Nazareth naar Jerusalem waren gereisd; zij maakten daarom de eerste dagreize terug, denkende, dat zij Hem \'s avonds in de bepaalde herberg, waar zij wilden overnachten, zeker zouden aantreffen. Maar zij bedrogen zich; zij vonden Hem daar niet; niemand van de voor-
382
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
uitgetrokkenen, en de volgenden van het reisgezelschap konde hun inlichtingen geven. Hierover geraakten zij in den grootsten angst. «Wellicht,quot; dachten zij, »is het Kind door zijn vijanden ontdekt, wellicht is Hij in hun handen gevallen, wellicht is zijn leven in gevaar.quot; Zij vonden in de herberg noch rust noch duur; daarom besloten zij, zoodra het dag was geworden, naar Jerusalem terug te keeren. Op de terugreis vroegen zij allen, die hun tegenkwamen, of zij Jesus niet gezien of van Hem gehoord hadden; maar al hun vragen en onderzoeken was te vergeefs. Zoo kwamen zij \'s avonds te Jerusalem aan, doorliepen, hoe moede zij ook waren, de straten en pleinen der van menschen wemelende stad, en zochten onophoudelijk hun lieven Jesus; maar ach ! zij vonden Hem niet. Hun angst steeg met elk oogen-blik; slechts het bewustzijn, het geliefde Kind zonder hun schuld verloren te hebben, en hun vertrouwen op God, die alles ten beste leidt, kon hen in die zware beproeving staande houden.
Aand., indien Maria en Joseph zich reeds zoo ongelukkig gevoelden, daar zij Jesus toch zonder hun schuld hadden verloren, hoe groot moet dan het ongeluk zijn van hem, die zeggen moet: ik heb Jesus door mijn eigen schuld verloren. En wie verliest Jesus door eigen schuld? Ach, ieder, die in een zware zonde valt. Zoolang gij Jesus lief hebt, en zijn geboden onderhoudt, is Hij bij u, ja, woont Hij met zijn hemelschen Vader in uw hart, zooals Hij zelf verzekert\'. (Joes. 14, 23.) »Si quis düigit me, sermonem vieum servabit, zoo iemand Mij liefheeft, hij zal mijn woord onderhouden, et Pater neus diliget eum, en mijn Vader zal hem liefhebben; et ad eum veniemus, en Wij zullen tot hem komen, et mansionem apud eum faciemus, en woninge bij hem maken.quot; Maar zoodra gij een doodzonde begaat, wijkt oogenblikkelijk Jesus van u weg; want bij een zondaar
383
OYER HET YERBORÖEN LEVEN TAN
Tan wiens hart de duivel bezit neemt, kan de Allerheiligste niet wonen. Wie nu is in staat het onheil af te malen, dat het verlies van Jesus ten gevolge heeft ? Met Jesus verliest gij de heiligmakende genade, dat kostbare kleinood, hetwelk alle schatten der wereld ver overtreft ; met Jesus verliest gij alle verdiensten, die gij u door uw deugdsbetracbtingen en goede werken voor den hemel hebt verzameld; met Jesus verliest gij de rust en den vrede uws gewetens : wat meer is, met Jesus verliest gij den hemel zelf, en maakt u aan de eeuwig, verdoemenis schuldig. En toch zijn er zooveel Christenen, die dit verlies niet ter harte gaat. Zij klagen en jammeren, indien hun een kleed, een geldstuk, een dier of eenig ander tijdelijk goed verloren gaat; maar over het verlies van Jesus zuchten en weenen zij niet. Zij leven jaren lang in de zonde, en tellen het niet; zij eten en drinken, zij schertsen en lachen, en denken er volstrekt niet aan, in welk een beklagenswaardigen toestand zij zich bevinden. Die verblinden, hoe verschrikkelijk zullen de oogen hun opengaan, wanneer zij eens voor de poort der eeuwigheid staan! Daar zullen zij erkennen, wat het zeggen wil, Jesus te verliezen; zij zullen Hem wellicht zoeken, maar Hem niet vinden; of veeleer, zij zullen Hem vinden, maar niet als hun Verlosser en Zaligmaker, maar als hun Rechter, die hen als zijn versmaders en vijanden aan het eeuwige vuur prijs zal geven.
»ht factum est, en het geschiedde,quot; zegt de Evangelist Lucas, (2, 46. 47.) vpost tridmm invenerunt ilium in templo sedentem in medio doe tor um, dat zij Hem na drie dagen in den tempel vonden zitten, in het midden der leeraars, audientem illos, et mterrogantem eos, hen hoorende, en hen ondervragende. Stupebant autem omnes, qui eum audiehant, super prudentia et responsis ejus, en allen die Hem hoorden, waren buiten zich zelve,
384
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
over zijn wijsheid en zijn antwoorden.quot; Maria en Joseph hadden zich, daar zij Jesus nergens in Jerusalem konden vinden, naar den tempel begeven, om Hem ook daar te zoeken en tegelijk God in hun grooten nood om hulp te smeeken. Hier was het dat zij een der zaligste oogenhlikken van hun leven ondervonden; zij troffen hun zoo lang gezochten, zoo innig geliefden Jesus in het midden der leeraars aan. Hij luisterde naar hun onderwijzingen, ondervroeg hen en antwoordde op hun vragen. Een groote volksmenigte was om Hem verzameld; aller oogen waren op Hem gevestigd; allen luisterden met gespannen aandacht naar zijn woorden, want de 12 jarige Knaap legde in zijn vragen en antwoorden een verstand en wijsheid aan den dag, die zelfs de Schriftgeleerden grootelijks deden verbaasd staan. Jesus openbaart alzoo reeds als Kind, dat Hij meer is dan een gewoon men-schenkind; Hij laat nu eenige stralen zijner goddelijke wijsheid schijnen, opdat niemand, als Hij zijn openbaar leerambt aanvaardt, denken zal, da^ Hij zijn wijsheid van de menschen heeft geleerd.
Maria en Joseph dienen ons hier tot een voorbeeld, hoe wij Jesus, indien wij Hem door de zonde verloren hebben? moeten opzoeken, opdat wij zoo gelukkig zijn, Hem weer te vinden. Zij zochten Hem met qroote smart. (Luc. 2, 48.) »Lcce, zie,quot; sprak Maria, dpater tuus et ego dolentes quaerebavius te, uw vader en ik hebben U met smarte gezocht.quot; Zoo moet ook de zondaar Jesus, dien Hij in lichtzinnigheid verloren heeft, met smarte zoeken. Hij moet zijn misdaden met een innig leed betreuren ; want het berouw over de begane zonden is het noodzakelijkste vereischte tot de verzoening met God. Zoolang het den zondaar geen leed doet, dat Hij Gods geboden heeft overtreden; zoolang hij zijn zonden niet haat en verfoeit, blijft hij in zonde en het baat hem niets, dat hij ook
25
385
OVER HET VERBOSGEN LEVEN VAN
nog zoo dikwijls en oprecht biecht. God vergeeft alleen den rouwmoedigen zondaar. — Maria en Joseph begaven zich naar den tempel; daar vonden zij Jesus te midden der leeraars. Zoo vinden ook wij Jesus slechts in de Kerk onder de leeraars, d. i. onder de priesters en zielzorgers, op den kansel en in den biechtstoel. Indien de zondaar Gods woord met een heilbegeerig hart aanhoort, zal hij met behulp der genade tot de kennis zijner zondigheid komen en het besluit maken, den weg van boetvaardigheid te bewandelen; want het woord Gods is steeds een der krachtigste middelen tot boetvaardigheid en hekeering. Indien hij dan in den biechtstoel gaat en met een algeheele vermorzeling des harten zich van zijn zonden aanklaagt, verkrijgt hij van den priester in naam van God de vrijspraak (absolutie) en vindt, verzoend met God, Jesus terug. O, mogen alle zondaars Jesus zoeken, zooals Maria en Joseph Hem gezocht hebben, opdat zij met hen het geluk hebben, Hem terug te vinden.
De Evangelist zegt ter zelfder plaatse: (Luc. 2, 48.) »Et videntes admirati sunt, en zij Hem ziende, waren ontroerd. Et dixit mater ejus ad illum, en zijn Moeder zeide tot Hem : lili, quid fecisti nobis sic, Zoon, waarom hebt Gij ons zoo gedaan ?quot; Maria doet met deze woorden aan het goddelijke Kind geen verwijt; zij drukt slechts de grootheid van haar smart uit, die zij en Joseph over zijn verlies hebben geleden. «Mijn innigst geliefd Kindquot; wil zij zeggen, »hoe was het toch mogelijk, dat Gij U aan ons hebt onttrokken, daar wij met geheel onze ziel U aanhangen en uw verlies ons pijnlijker is, dan de smartelijkste dood ?quot; Maria geeft ons met deze woorden baar moederlijke waardigheid te kennen. Joseph, die slechts de voedstervader van Jesus is, zwijgt; hij waagt het niet, Jesus wegens zijn achterblijven te ondervragen; hij weet, dat hij niet de vader, maar slechts de dienaar van Jesus Christus is. Maar Maria treedt op als Moeder en maakt
386
JESUS CHRISTUS OP AAKDE.
zoodanige aanspraken, als geen Engel of Heilige toekomen. Hieruit kunt gij besluiten, hoeveel meer Maria bij Jesus vermag, dan alle Engelen en Heiligen. Deze bidden slechts als dienaren Gods; Maria echter bidt als Moeder Gods ; haar bidden heeft als \'t ware de kracht van een bevel. O, wenden wij ons met een groot vertrouwen tot Maria; door haar kunnen wij bij God alles verkrijgeo. — Maria noemt Joseph den vader van Jesus : »zie, uw vader en ik hebben U met smarte gezocht.\'\' Dit doet zij uit voorzichtigheid en ootmoed, om de waardigheid van haar goddelijk moederschap te verbergen en voor de oogen der menschen zich als een gewone moeder voor te doen. Zij wil het Geheim, dat Jesus Christus de Zoon Gods en de Verlosser der wereld is, zoolang verborgen houden, totdat het Hem zelf zal behagen, het te openbaren.
Jesus sprak tot hen: (Luc. 2, 49.) » Quid est quod vie quaerehatis, hoe is het dat gij mij gezocht hebt ? nescie-batis quia in his quae Pair is mei sunt oportei me esse, wist gij dan niet, dat Ik zijn moest in hetgeen mijns quot;Vaders is ?quot; Deze woorden van onzen goddelijken Verlosser moeten ons, Aand., reeds daarom van het hoogste gewicht zijn, omdat zij de eerste en tevens de eenige zijn, die het Evangelie ons van de geschiedenis zijner jeugd heeft opgeteekend. Nog van meer gewicht moeten zij ons zijn om hun inhoud; want het zijn waarlijk goddelijke woorden en vol van hemelsche wijsheid. »Hoe is het, dat gij Mij hebt gezocht ?quot; Dit antwoord schijnt ons wat ernstig en streng te zijn; het behelst echter niets, dan een heenwijzing op zijn goddelijke waardigheid. Hij wilde zeggen: »Hoe kunt gij om Mij zooveel zorg koesteren, hoe Mij met zulke groote smarten zoeken; gij weet immers, dat ik Gods Zoon ben en dat Mij, indien Ik niet wil, geen leed kan geschieden.quot; Tevens wilde Jesus met deze
387
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
■woorden aan zijn Moeder gelegenheid geven, de deugden van ootmoed en geduld te oefenen, een inzicht, dat Hij ook zoo volkomen mogelijk bereikte, doordien Maria met den grootsten eerbied zweeg, (Luc. 2,51.) »Con-servabat omnia verba haec in corde suo, en al deze woorden in haar harte bewaarde.quot; Wij hebben hier een bewijs van de gewichtige waarheid, dat God juist zijn ge-trouwste dienaren, zielen die Hem op het innigste beminnen, dikwijls streng bejegent, doordien Hij hun allerlei lijden en tegenspoeden laat overkomen, hun allen troost onthoudt, en hen als \'t ware als zijn vijanden behandelt. Hij doet dit echter niet uit afkeer, maar uit liefde. Hij wil hun gelegenheid geven, om zich in alle christelijke deugden te oefenen en een zeer hoogen trap van heiligheid te bereiken, opdat Hij hen eenmaal in den hemel des te heerlijker kan beloonen. Gelukzalig derhalve de Christenen, die bij al hun rechtschapenheid toch door God hard worden bejegend en steeds den weg des kruises moeten bewandelen ; zij zullen, indien zij slechts in alle ootmoed en geduld zich aan de leiding Gods onderwerpen en standvastig in zijn heiligen dienst volharden, eens een zeer schitterende kroon ontvangen. De Apostel vermaant ons daarom: (1. Petr. 4, 12. 13.) »Ckarissimi, geliefden, noliie pereqrinari in fervore qui ad ieniationem nobis fit, laat u de vuurproef, die u tot beproeving strekken moet, niet bevreemden, quasi novi aliquid vobis con-tinqal, alsof u iets ongehoords overkwame; sed commu-nicantes Christi passionibus qaudete, maar verblijdt u, dat gij deelgenootschap hebt aan het lijden van Christus, ut et in revelatione qloriae ejus qaudeatis exsuliantes, opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u verblijden en verheugen moogt.quot;
»Wist gij dan niet,quot; voegt Jesus er aan toe, »dat Ik zijn moest in hetgeen mijns vaders is !quot; Indien gij Mij kent, wilde Jesus zeggen, indien gij weet, dat Ik
388
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
Gods Zoon ben, en op aarde geen vader heb, dan zal het u duidelijk zijn, dat Ik in datgene moet zijn, Mij met datgene moet bezighouden, wat de eer mijns he-melschen Vaders betreft; want mijn Vader in den hemel verheerlijken door een nauwkeurige vervulling van zijnen wil, daartoe ben Ik in de wereld gekomen. Deze woorden van den goddelijken Zaligmaker geven te kennen, hoe groot zijn ijver was in den dienst van zijnen hemelschen Vader. Nog meer bepaald sprak Hij in \'t vervolg zich hierover uit, als Hij zeide; (Joes. 6, 38.) »Descendi de coelo, non ut faciam voluntatem meam. Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet om mijnen wil te doen, sed voluntatem ejus qui misit me, maar den wil van Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Het eerste woord alzoo, dat het Evangelie ons heeft opgeteekend, geeft ons de gewichtige les, dat wij den dienst Gods voor het voornaamste, zelfs voor het eenigste werk onzes levens moeten houden. Wij zijn niet op de wereld, om schatten te vergaderen, ons hooge eereposten te bezorgen, aardsche vreugde en genoegens te genieten; dat alles is tot de zaligheid niet noodzakelijk, dikwijls zelfs hinderlijk; maar dat is noodzakelijk, dat wij God dienen, en zijn heilige geboden onderhouden. De dienst Gods moet ons steeds voor oogen zweven; hierop moet alles, wat wij doen, betrekking hebben, hieruit moeten al onze handelingen haar oorsprong nemen. Volgen wij alzoo Jesus na; dienen wij God al de dagen onzes levens, opdat Hij ons eenmaal als zijn goede en getrouwe -dienaren met de eeuwige goederen des hemels mag beloonen.
VIII. Over het verblijf van Jesus bij Maria en Joseph te Nazareth.
Het goddelijke Kind keerde van Jerusalem, waar het door de wijsheid in zijn vragen en antwoorden de be-
389
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
wondering van allen tot zich had getrokken, met zijn ouders naar Nazareth terug. Hier leefde Hij tot aan zijn 30. jaar in de diepste verborgenheid. Het Evangelie bevat over Hera slechts nog twee opmerkingen, die, hoewel kort, toch onze aandacht overwaardig zijn.
De eerste opmerking is deze: (Luc. 2, 51.) »Bt des-cendit cum eis, en Hij vertrok met hen, et venit Nazareth, en kwam te Nazareth; et er at subditus illis, en Hij was hun onderdanig.quot; Hier zegt alzoo de Evangelist, dat Jesus Christus aan zijn ouders namelijk aan zijn Moeder Maria en aan zijn voedstervader Joseph onderdanig, d. i. gehoorzaam was. Beschouwen wij deze gehoorzaamheid wat nader, niet slechts, om ze te bewonderen, maar ook, om ze in beoefening te brengen.
Wie nu was Hij, die gehoorzaamde? Slechts een men-schenkind? Neen, Hij was, zooals het onfeilbare geloof ons leert, de Zoon van God, de Almachtige, de Eeuwige, de Heer der Heerscharen, dien hemel en aarde aanbidden. Een God was het dus, die gehoorzaamde ! En aan wie gehoorzaamt Hij ? Aan zijn ouders, d. i. aan zijn Moeder Maria en aan zijn voedstervader Joseph. «Hij was hun onderdanig.quot; Indien een koning kroon en schepter ter zijde legde, zich in de hut van een daglooner begaf en zeide : »Ik zal van nu af aan doen, wat gij arme daglooner mij gelast, ik wil geheel naar uw wil leven— zou dat geen gehoorzaamheid zijn, waarover iedereen verbaasd moest staan ? Maar wat zal ik zeggen ? Jesus is niet een aardsch koning, maar de Koning van hemel en aarde; Hij is niet enkel mensch, maar God tevens, en toch gehoorzaamt Hij aan arme menschen, zooals Maria en Joseph waren. Is dat geen wonderbare gehoorzaamheid ? Of laat zich een grooter wonder denken, dan dat God aan de menschen gehoorzaamt ? En waarin gehoorzaamt Hij? In alles. Wat Maria van Hem verlangt, wat Joseph Hem opdraagt, doet Hij. Indien men Hem zegt:»Kom,quot; dan komt Hij; »ga,quot; dan gaat Hij; »doe dit,quot; dan
390
JESUS CHRISTUS OP AARDE. 391
doet Hij \'t. Hij verricht alle huiselijke bezigheden, en werkt zoowel zijn Moeder Maria als zijn voedstervader Joseph overal in de hand; Hij haalt water, veegt den vloer, draagt hout aan, en doet boodschappen. Toen Hij grooter werd, kwam Hij in de werkplaats van Joseph, en verrichtte daar timmermanswerk; geen bezigheid is Hem te gering; alles wat Hem de gehoorzaamheid tot plicht maakt, volbrengt Hij met de grootste nauwkeurigheid. Wij staan verbaasd, als wij in de levens der Heiligen lezen, hoe personen van beider geslacht, die in de wereld een voorname betrekking waarnamen, van adellijk bloed waren, in \'t klooster gingen, en daar de nederigste werken der kloosterlingen volbrachten. Maar hoe ongelijk meer moeten wij ons verbazen, als wij Jesus, den Zoon Gods, zulke nederige werkzaamheden zien verrichten ! En /toe gehoorzaamt Hij ? Vrijwillig, ongeroepen, met de grootste blijdschap en voorkomendheid. Maria en Joseph zouden uit eerbied jegens Hem het wel niet gewaagd hebben, gehoorzaamheid van Hem te eischen. Hem iets te bevelen; zij gevoelden immers maar al te zeer, dat de mensch aan God niets heeft te bevelen. Maar voor Jesus was bevelen niet noodig. Wat er te doen was deed Hij vrijwillig; Hij vervulde de nauw merkbaarste wenschen zijner ouders, en volbracht alles, wat Hij slechts wist dat zij verlangden. Zeer schoon schildert de H. Vincentius Ferrerius deze gehoorzaamheid. »De H. Maagd,quot; zegt hij, »neemt op een vroegen morgen een emmer, om water te halen; Joseph komt toeloopen, om haar den emmer af te nemen ; het Kind Jesus ijlt op hem af, neemt den emmer en zegt : Ik zal gaan! O Heer, waarom doet gij dit geringe werk ? Waarom doet gij het niet, Maria en Joseph ? Zij antwoorden : wij zijn daartoe bereid; maar Jesus wil het zelf doen. Gij H. Engelen, waarom doet gij het niet? Zij zeggen : wij zijn wel bereid; maar Jesus zelf wil
\'W
n*t r
\' M
lp: 15
w
392 OVER HET VEEBORÖEN LEVEN VAN
het doen. Waarom Gij zelf, o Heer ? Opdat, is zijn antwoord, als jeugdige Christenen eens van deze diensten, die Ik mijn ouders heb bewezen, hooren ook zij bereid zijn, hun ouders bij te staan, en hen in alles gewillig te volgen.quot; Eindelijk, hoelany gehoorzaamt Jesus ? Alleen totdat de kinderjaren zoowat voorbij waren, en de jongelingsjaren aangebroken ? Neen, maar tot aan zijn 30. jaar. Want tot dien leeftijd verbleef Hij in het ouderlijke huis en verrichtte alle voorkomende werkzaamheden, waarom Hij ook voor den zoon eens timmermans werd gehouden. (Mare. 6, 3.)
Vragen wij nu, Aand., waarom wilde Jesus zulk een bewonderingswaardige gehoorzaamheid beoefenen ? Waarom anders, dan om ons door zijn voorbeeld den plicht van gehoorzaamheid in te prenten? «Een der oorzaken,quot; zegt de H. Augustinus, «waarom God is mensch geworden, was om de mensch en den plicht van gehoorzaamheid in te boezemen, doordien Hij zelf hun daarvan een voorbeeld gaf.quot; Door de ongehoorzaamheid hadden de menschen zich van God losgerukt, door de gehoorzaamheid zouden zij weder met Hem verbonden worden ; door de ongehoorzaamheid hadden zij hun vrijheid verloren, en waren de slaven des duivels geworden, door de gehoorzaamheid zouden zij van het slavenjuk des duivels weder vrij en kinderen Gods worden; door de ongehoorzaamheid hadden zij zich den hemel gesloten, door de gehoorzaamheid zouden zij dien weder openen. Jesus was alzoo gehoorzaam, om ons den weg, dien wij moeten inslaan, te wijzen, indien wij tot ons heil geraken en zalig willen worden. Maakt daarom heden, Aand., weder het vaste voornemen, den zoo gewichtigen plicht van gehoorzaamheid, waarvan uw heil en zaligheid afhangt, stiptelijk te vervullen. Gehoorzaamt voor alles aan God; onderwerpt uw wil altoos aan den zijne; volbrengt al zijne geboden, en Iaat u door Hem als zijne
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
393
m ■ »
1
■m-\'■ff.-\'-.
\';\'%P
goede en volgzame kinderen leiden. Gehoorzaamt aan de Kerk, en doet bereidwillig, wat zij verordent en voorschrijft ; want zij is uw Moeder en Gods Plaatsbekleed-ster op aarde tot uw rechtvaardigmaking en heiliging. Jesus vordert met alle gestrengheid, dat gij u aan de Kerk onderwerpt, als Hij spreekt ; (Matth. 18, 17.) »Si autem Ecclesiam non audierit, sit tibi sicut etlnicus et publicanus, indien iemand de Kerk niet hoort, hij zij u als de Heiden en de tollenaar.quot; Even zoo min als de Heiden en de openlijke zondaar zalig kunnen worden, zoo min kunnen de Christenen zalig worden, die zich over de geboden der Kerk heenzetten, en niet doen wat zij beveelt. Gehoorzaamt eindelijk aan de wereldlijke overheid; want ook zij bekleedt, zooals de H. Apostel Paulus leert, de plaats van God op aarde, zoodat elke wederspannigheid tegen haar een wederspannigheid is tegen God zelf, en de eeuwige verdoemenis tengevolge heeft. (Rom. 13, 1—7.) Bijzonder vermaan ik u, christelijke zonen en dochters, dat gij aan uw ouders gehoorzaamt. Heeft Jesus Christus 30 jaren aan zijn Moeder Maria en aan zijn voedstervader Joseph gehoorzaamd, zal
zamen ? Zal dit verheven voorbeeld van uwen godde-lijken Verlosser u niet aansporen, om altijd gewillig en nauwkeurig te doen, wat vader en moeder u bevelen,
en u gelukkig te achten, indien gij de weldaden, die u uit hun handen toekomen, hun door gehoorzaamheid in wat ook kunt vergelden? V:\'
Doch niet enkel tot de gehoorzaamheid, maar ook tot een ernstig streven naar de Christelijke volmaaktheid moet het voorbeeld van Jesus ons bewegen. Het Evangelie zegt van Hem ; (Luc. 2, 52.) Ȇt Jesus proficie-bat sapientia, et aetate, et grdtia apud Deum et homines,
en Jesus nam toe in wijsheid en in ouderdom en in genade bij God en de menschen.,\' Deze woorden behoeven
het dan u nog zwaar vallen, aan uw ouders te gehoor-
Q n t -Ti l ______ ______1___IJ _____ _______ ___1:
II i
l- •
m
atv,
OVEE HET VERBORGEN LEVEN VAN
394
een nadere verklaring, opdat wij den zin er van duidelijk (begrijpen. Wij moeten in Christus, zooals ik u bij het Geheim zijner Menschwording uitvoerig heb verklaard, twee naturen, de goddelijke en de menschelijke natuur, onderscheiden, omdat Hij waarachtig God en waarachtig mensch is. Als God, d. i. naar zijn goddelijke natuur was Christus op geen wijze voor wasdom vatbaar ; Hij kon niet toenemen in ouderdom ; want als God is Hij eeuwig en sluit alle opvolging van tijd uit; — niet in wijsheid; want als God is Hij de oneindige Wijsheid ; Hij weet alles, doorschouwt en doorgrondt alles, verordent alles len beste; — niet in genade; want als God sluit Hij alles, wat God is, in zich. Hij is de Godheid en Heiligheid zelf. Kortom, als God is Jesus Chris-onveranderlijk en kan daarom noch af- noch toenemen. Als God was Hij in zijn Kindsheid evenzoo almachtig, alwetend, oneindig heilig en rechtvaardig, als in zijn volslagen mannelijken leeftijd. Indien dus het Evangelie van Hem zegt, dat Hij in ouderdom, wijsheid en genade is toegenomen, dan is dit niet van zijn Godheid, maar slechts van zijn menschheid te verstaan. Als mensch of naar zijn menschheid is Jesus zonder twijfel toegenomen in ouderdom; Hij is ouder, grooter, krachtiger geworden, evenals andere menschen; evenzoo is Hij ook minstens in zekeren zin in wijsheid en genade toegenomen, d. i. in kennis, in deugd en heiligheid. Evenwel bestaat hier tusschen Jesus en de overige menschen een groot onderscheid. De menschen, in zonde ontvangen en geboren, hebben hun onvolkomenheid en gebreken; hun volmaking bestaat daarom hoofdzakelijk hierin, dat zij met de toenemende jaren dat onvolkomene, gebrekkige steeds meer afleggen en zich het tegenovergestelde goede toeeigenen. Zoo was het niet met Jesus gesteld, indien wij ook slechts zijn menschheid in aanmerking nemen. Zijn menschheid, van den H. Geest ontvangen.
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
had volstrekt niets onvolkomens of gebrekkigs aan zich, zij was volkomen goed en heilig van het eerste oogen-hlik van haar bestaan af; daar was geen onwetendheid, geen dwaling, geen zwakte van verstand, geen ongeregelde neiging, geen verkeerde wil. Bovendien was de menschheid in Christus met de Godheid in een persoon vereenigd en ontving van deze de volmaaktste kennis en heiligheid van het oogenblik af, als deze vereeniging had plaats gehad. De wasdom van Christus in de wijsheid en genade bestaat alzoo eigenlijk slechts in de uiterlijke handeling en oefening. Hij gaf namelijk met de toenemende jaren steeds grootere bewijzen zijner inwonende wijsheid, deugd en heiligheid. Hij geleek de zon, die, ofschoon zij werkelijk dezelfde is, toch van den morgen tot den middag in licht en warmte meer en meer toeneemt.
Indien Jesus zijn inwonende wijsheid en genade steeds meer openbaarde, zoo geeft Hij ons de gewichtige les, dat wij dagelijks in het goede moeten wassen en ons volmaken. Dit voortdurend streven naar christelijke volmaaktheid is voor ons allen een strenge plicht, zooals de H. Petrus (11. 3, 8.) vermaant: » Crescite vera in gratia etincog-nitione Domini nostri et Salvatoris Jesu Christi, wast in de genade en in de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jesus Christusof zooals de H. Joannes schrijft: (Openb. 22, 11.) » Qui Justus est, justificetur ad hue, die rechtvaardig is, rechtvaardige zich nog meer, et sanetus, sanctificetur adhuc, en die heilig is, heilige zich nog meer.quot; Gelijk in de zichtbare natuur alles in een voortdurende beweging is ^en zich verandert of tot meerdere of tot mindere volkomenheid, zoo is er ook in het geestelijk leven des menschen geen stilstand; men gaat of voorwaarts of achterwaarts. » Wie niet vooruit gaat,quot; zegt de H. Bernardus, » gaat achteruit; een middelweg tusschen voorwaarts- en achterwaarts gaan op den weg van deugd is er niet.quot; Wie daarom zegt: ik wil blijven, die ik hen.
395
OVER HET VERBORGEN LEVEN VAN
ik wil noch slechter noch beter worden, die zegt iets on-mogelijks.Op het oogenhlik dat hij ophoudt naar hooger volmaaktheid te streven, wordt hij onvolmaakter en slechter. «Indien iemand,quot; zegt de H. Greg, de Gr. «die zich midden in den stroom van een snelvlietende rivier bevindt, stilstaan en niet de moeite doen wil, stroomopwaarts te varen, zal hij door den stroom meegenomen en afwaarts worden gedreven. Evenzoo gaat het met de vaart in het geestelijke leven. Deze vaart gaat stroomopwaarts en is voor onze door de zonde bedorven natuur zoo moeilijk, dat, al wie zich niet inspant, voorwaarts te streven, door den maalstroom zijner hartstochten in den afgrond wordt geslingerd.quot; Daarom zegt Christus zelf: (Matth. 11, 12.) »Regnum coelorum vim patitur, het rijk der hemelen wordt geweld aangedaan, et violenti rapiunt illud, en die geweld doen, nemen het in.quot; Alwie derhalve wil zalig worden, mag nimmer de handen in den schoot leggen ; hij moet veeleer zich dagelijks versterven, zijn booze neigingen steeds meer en meer uitroeien en met een on-vermoeiden ijver aan zijn heiliging arbeiden.
Dit is helaas een hoofdoorzaak, waarom zooveel Christenen den weg van deugd, dien zij zijn ingeslagen, weder verlaten ; zij verliezen den eersten ij ver, worden in het werk hunner zaligheid al lauwer en lauwer en vallen ten laatste in zware zonden. Hoe groot is nu hun zielsgevaar ! Het kan licht gebeuren, dat zij, na eenmaal lauw te zijn geworden, zich nimmer meer oprecht bekee-ren en als onboetvaardige zondaren een ongelukkigen dood sterven. Wie zich alzoo tegen de zonde wil vrijwaren en zijn heil in zekerheid brengen, mag nimmer zeggen : het is genoeg, ik behoef niet beter te worden, dan ik thans ben; neen, hij moet onvermoeid aan zijn volmaking arbeiden en mag dit gewichtig werk eerst aan bet einde zijns levens uit de handen leggen. Zoo hebben alle ijverige dienaren Gods gedaan; ofschoon zij
306
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
eea hoogen trap van heiligheid hadden bereikt en de wereld hen om hun uitstekende deugden bewonderde, waren zij toch met zich zelf nooit tevreden en het doel der christelijke volmaaktheid lag bij hen nog in de verste verte. Daarom beijverden zij zich onophoudelijk, hun onvolmaaktheden meer en meer af te leggen, in alle deugden steeds grootere waardigheid te erlangen en God altijd innig te beminnen.
Aand., treedt in de voetstappen van deze Heiligen en arbeidt met den blik op Jesus, die zoowel in ouderdom, als in wijsheid en genade is toegenomen bij God en de menschen, met een rusteloozen ijver aan uw volmaking en heiliging. Laat geen dag voorbijgaan zonder dat gij alle vlijt aanwendt, een lievelingsfout te verbeteren, een kwade gewoonte te bestrijden, een booze neiging uit te roeien. Maakt u de gelegenheden, die zich tot het goede zoo vaak voordoen, ten nutte; beoefent de aan uw stand passende deugden en zoekt zoo het woord van Jesus te volgen: (Matth. 5, 48.) dEstate ergo vos perfectly sicut et Pater vester coelestis perfedus est, zijt gij derhalve volmaakt, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Laat u door de hinderpalen en moeilijkheden, die gij op den weg der christelijke volmaaktheid hebt te overwinnen, den moed niet ontnemen; vertrouwt op God; want gelijk de Apostel (1 Cor. 10, 13.) verzekert: »lidelis autem Deus est, getrouw is God, qui non patitur vos tentari supra id quod potestis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kuut, sed faciei etiam cum tentatione proventum ut pjossiiis sustinere, maar Hij zal, met de bekoring, ook de uitkomst geven, om haar te kunnen verdragen.quot; Met behulp zijner genade is u alles mogelijk en gij kunt in vol vertrouwen met denzelfden Apostel (Philipp. 4, 13.) . zeggen : »Omnia possum in eo qui me con for tat, alles vermag ik in Hem, die mij kracht geeft.quot; Doet de mensch zooveel voor
397
OVRR HET OPENBARE LEVEN VAN
de wereld, schuwt hij noch moeite noch arbeid, om zijn toestand te verbeteren en schatten, die zoo vergankelijk zijn en het hart nimmer kunnen bevredigen, te winnen, zal het u dan nog zwaar vallen, dat gij in den dienst Gods een kleinen last opneemt, om u de eeuwige goederen des hemels te verwerven ? Welaan dan, Aand., slaan wij de handen met moed aan het werk en zijn wij er ernstig op uit, ons meer en meer te rechtvaardigen en te heiligen, opdat wij met de genade Gods die volmaaktheid bereiken, die ons tot de eeuwig [zaligheid noodzakelijk is.
Over het openbare leven van Jesus Christus op aarde.
Keizer Justinianus II, die, uit zijn rijk verdreven, tot den koning der Bulgaren, Trebellius, zijn toevlucht nam, geraakte bij een storm op zee in het grootste gevaar schipbreuk te lijden. Een zijner gezellen vermaande hem, dat hij den Heer de belofte zou doen, al zijn vijanden van harte te vergeven, en nimmer op hen eenige wraak te nemen. De keizer gaf gehoor aan deze vermaning en beloofde God, dat hij aan al zijn beleedigers vergeven, en het kwaad, dat zij hem hadden aangedaan, niet meer zou gedenken. En zie, de woedende storm legde zich aanstonds neder, en de keizer redde niet enkel zijn leven, maar kreeg met behulp der Bulgaren ook zijn rijk terug. Maar de ondankbare en trouwelooze monarch verbrak zijn belofte; want nadat hij de heerschappij weer had
398
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
aanvaard, nam hij op zijn vijand een bloedige wraak Maar wat gebeurde ? Gods strafgewricbt trof hem; Philippicus ontnam hem het rijk, wierp hem in den kerker, en gaf bevel hem en zijn zonen met het zwaard te dooden.
Aand., de aarde, waarop wij pelgrims zijn, gelijkt een stormachtige zee, en wij verkeeren om de zonden, waarmede wij God zoo dikwijls beleedigen, in gevaar, naar onze eeuwige zaligheid schipbreuk te lijden. Wat moeten wij doen, om aan dit gevaar te ontkomen, en in de haven der zalige eeuwigheid gelukkig aan te landen ? Wij moeten God beloven, dat wij allen, die ons belee-digd hebben, van harte vergeven. Deze belofte neemt God zoo welgevallig aan, dat Hij ons genade laat wedervaren, en ons de zonden vergeeft. Zijn wij daarentegen hard jegens onze beleedigers, en willen wij van geen vergeving weten, zoo kunnen wij van God ook geen genade [verwachten, zonder erbarming zal Hij ons oordeelen en verwerpen. Zoo toch leert Jesus ons door zijn voorbeeld.
Wij hebben tot dusverre gezien, dat de menschen Hem reeds aanstonds na zijn geboorte van zich afstieten, zelfs dat Herodes naar zijn leven stond, en Hem dwong, in een vreemd land te wonen. Doch Hij wreekte zich niet op zijn vijanden, maar bewees hun daarentegen de grootste zachtmoedigheid, en vergold hun het kwaad met goed. Nog schitterender bewijzen dezer vijandshefde geeft Jesus ons in zijn openbaar leven, waarover wij voortaan zullen spreken. Tot aan zijn 30. jaar leefde Jesus te Nazareth in het huis zijner ouders in de grootste afzondering. Volgens de Mozaische wet (Num. 4.) mocht namelijk niemand een priesterlijke bediening waarnemen, en nog veel minder als openbaar leeraar en profeet optreden, als hij nog geen 30 jaren oud was. De goddelijke Zaligmaker wilde zich aan deze wet hou-
399
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
den, weshalve Hij tot zijn 30. jaar afgezonderd voortleefde. Als Hij echter dien wettelijken ouderdom bereikt had, begon Hij zijn openbaar leven. Hoe Hij zich daartoe voorbereidde, zullen wij vooraf beschouwen, namelijk, dat Hij zich door Joannes liet doopen, en 40 dagen in de woestijn zich ophield.
I. Jesus Christus laat zich door den H. Joannes doopen.
Zooals ik reeds heb opgemerkt, begaf zich Maria, nadat zij den Zoon Gods van den H. Geest had ontvangen, tot haar nicht Elisabeth, om ze in haar omstandigheden bij te staan. Elisabeth baarde een zoon, die op last van God Joannes werd genoemd. Joannes was bestemd, den Joden de komst van den goddelijken Verlosser aan te kondigen, en hen op de genade der Verlossing voor te bereiden, weshalve hij de Voorlooper des Heeren was. Hij begaf zich reeds in zijn prilste jeugd naar de woestijn, en leidde daar een zeer streng en verstorven leven, om zich tot zijn roeping voor te bereiden. Hij droeg een kleed van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lenden ; zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilden honig. Als hij zijn 30. jaar bereikt had, kwam aan hem het bevel des Heeren, uit zijn eenzaamheid te gaan, en aan de Joden boetvaardigheid te prediken. Hij verliet daarom de woestijn, en kwam in de streken van de Jordaan, en begon met allen ijver zijn ambt als de voorlooper van Jesus. (Matth. 3, 2.) »Poenitentiam agite, doet boete !quot; sprak hij, » appropinquavit enim regnum coe-lorum, want het rijk der hemelen is nabij gekomen.quot; De Joden stroomden in menigte tot hem, om den buitengewonen boetgezant te zien, en zijn woorden te hooren. Diegenen, welke tot boetvaardigheid ernstig besloten, ontvingen van hem den waterdoop. Dit doopsel was geen Sacrament, en had ook de kracht niet, de menschen van
400
JBSU3 CHRISTUS OP AAKDB.
de smet der zonde te zuiveren en te heiligen, zooals het Doopsel, dat Jesus Christus ia het vervolg instelde ; het was slechts een voorbereiding tot het H. Sacrament des Doopsels, en moest in de menschen een boetvaardige stemming brengen. Joannes zelf verklaarde, dat zijn doopsel geen rechtvaardigende kracht bezat, doordien hij sprak: (Matth. 3, 11.) »Ego quidem baptizo vos in aqua in poenitentiam, ik doop u wel met water tot boetvaardigheid ; qui autem post me venturus est, fortior me est, maar die na mij komt is machtiger dan ik, cujus non sum dignus calceamenta por tare, en ik ben niet waardig Hem zijne schoenzolen na te dragen ; ipse vos baptizabit in Spiritu sancto, et igni, Deze zal u doopen met den H. Geest en met vuur.quot; Joannes wilde zeggen: «Mijn doopsel is slechts een ceremonie (plechtigheid), een teeken van boetvaardigheid; het Doopsel van Jesus echter is een Sacrament, dat gelijk een vuur de smetten der zonde wegneemt, en de heiligmakende genade in de harten der geloovigen stort.quot; Daarom zegt ook de H. Augustinus, dat na het doopsel van den H. Joannes nog het Doopsel van Christus noodzakelijk is, om vergeving der zonden en de heiligmakende genade te ontvangen. Op dezen grond liet ook de H. Apostel Paulus eenige leerlingen te Ephese, die bereids het doopsel van den H. Joannes hadden ontvangen, het Doopsel van Jesus toedienen.
Joannes was in zijn ambt als de voorlooper des Heeren reeds een jaar werkzaam, toen de tijd aanbrak, waarin Jesus zou optreden en zijn openbaar leven beginnen. Jesus begaf zich naar de Jordaan, om zich door Joannes te laten doopen. Joannes was tot dusverre met Jesus nooit in aanraking geweest; Hij kende Hem derhalve niet van aanzien. Doch de hemelsche zachtmoedigheid en goedertierenheid, gepaard met de goddelijke waardigheid, die van zijn aangezicht straalde, wekten in hem
401
OVER HET OPENBARE LEVEN V1.N
bij den eersten aanblik de gedachte op : Deze is geen ander, dan de Messias. Als daarom Jesus van bem het doopsel begeerde, weigerde hij aan zijn verlangen te voldoen, en sprak : (Matth. 3, 14. 15.) »Jbqo a te deöeo haptizari, et iu venis ad me, ik heb noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij ?quot; Maar Jesus antwoordde en sprak tot hem : »Sine modo, laat het nu toe; sic enim decet nos impiere omnem jmtitiam, want aldus betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen.quot; Met deze woorden wilde de goddelijke Zaligmaker den H. Joannes te verstaan geven, dat het de wil Gods was, zich door hem te laten doopen ; en dat men den wil Gods onder alle omstandigheden moet nakomen. Joannes weigerde nu niet meer, Jesus te doopen; want hij kende geen dringender plicht, dan zich aan den goddelijken wil in alles onvoorwaardelijk en blindelings te onderwerpen.
Hier ontstaat de vraag: waarom wilde Jesus zich door Joannes laten doopen? quot;Was dan het doopsel van boetvaardigheid voor Hem noodzakelijk ? Dat zij verre; Hij toch was met geen zonde behept; Hij was de rechtvaardigste en heiligste, dien ooit de aarde heeft gezien, wat meer is. Hij was de Heiligheid zelve. Maar alhoewel Hij ook voor zijn Persoon volmaakt zuiver en heilig was, had Hij toch uit erbarming en liefde voor het zondig menschelijke geslacht zich tot zondaar gemaakt, doordien Hij als Lam Gods de zonden der gansche wereld op zich nam, om ze te delgen, en ons met God te verzoenen. Hij verscheen alzoo voor Joannes geheel en al als zondaar, beladen namelijk met de zonden der men-schen; daarom onderwierp Hij zich aan het doopsel van boetvaardigheid, en verklaarde daarmede daadzakelijk, dat Hij ter vergeving onzer zonden boetvaardigheid wilde doen. Ook uit ootmoed liet Hij zich doopen. De menschen hadden hun afval van God door hoovaardig-heid begonnen; zij wilden vrij zijn, wilden zich in Gods
402
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
plaats stellen en als goden heerschen. Door dezen vloek-waardigen hoogmoed hadden zij zich van God, de bron van alle heil, losgerukt, en zich in de diepste ellende gestort. Wat nu de menschen door hun hoogmoed hadden verbroken, wil Jesus door zijn ootmoed weder goed maken. Daarom verbergt Hij zijn goddelijke waardigheid, ja, zelfs zijn menschelijke heiligheid, plaatst zich in de rij der zondaren, en ontvangt evenals de zondaren het doopsel van boetvaardigheid. Gelijk daarom de menschen den grond tot hun verderf door de hoovaardigheid gelegd hadden, zoo begon Jesus het werk der verlossing door een handeling der diepste vernedering. Eindelijk, Jesus wilde zich door Joannes laten doopen, om het water te heiligen, opdat het in het Sacrament des Doopsels een deugdelijk middel zou worden, de ziel van de zondensmetten te zuiveren, en haar het leven der genade mede te deelen.
Nadat de goddelijke Zaligmaker uit de Jordaan was gestegen en bad, gebeurde er een groot wonder; de hemel ging voor Hem open, de H. Geest zweefde in de gedaante van een duif boven zijn hoofd en de stem des Vaders zeide : (Matth. 3, 17.) »liic est Filius meus di-lecius, in quo mild complacui, Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb.quot; Beschouwen wij deze wonderbare gebeurtenis iets nader; want zij bevat zeer gewichtige waarheden, die onze algeheele behartiging verdienen. (Matth. 3, 16.) »Et ecce aperti sunt coeli, en ziet,quot; zegt de Evangelist, »de hemel opende zich voor Hem.1\' De dampkring verdeelde zich boven Jesus, en het uitspansel scheen uiteen te gaan, zoodat de hemel in zijn wonderbaren glans en in zijn onuitsprekelijke heerlijkheid zichtbaar werd. Door deze verschijning werd aangetoond, dat Jesus Christus op de wereld was gekomen, om den menschen den hemel, die
403
404 OVER HET OPENBARE LEVEN YAN
hun wegens de zonde reeds sedert 4000 jaren was gesloten, weder te openen. De omstandigheid, dat de hemel boven Jesus zich opende, nadat Hij het Doopsel van boetvaardigheid had ontvangen, leert ons, dat wij langs geen anderen weg den hemel kunnen binnengaan, dan langs den weg van boetvaardigheid. Wij allen toch zijn zondaars, zondaars van natuur uit wegens onze afstamming van een zondig geslacht, zondaars wegens het misbruik onzer vrijheid van den wil, doordien wij Gods heilige geboden dikwijls overtreden. Nu rest ons slechts tot redding onzer ziel nog éen middel, — de boetvaardigheid. Jesus zelf verzekert: (Luc. 13, 3.) »Nisi poe-nitentiam eqeritis, omnes simul peribitis, indien gij niet boete doet, zult gij allen op gelijke wijze omkomen.quot; Daar wij dus, Aand., slechts tusschen boetvaardigheid en verdoemenis hebben te kiezen, zoo laten wij redelijk te werk gaan, en de boete tot ons deel kiezen. Betreuren wij onophoudelijk onze misdaden, verbeteren wij ons leven, en leggen wij er ons op toe, dat wij door het beoefenen van goede werken en een waren deugdijver ons met God volkomen verzoenen. — De hemel opende zich voor Jesus, terwijl Hij bad. Hier zien wij de kracht van het gebed. (Eccli. 35, 21.) » Oratio humiliantis se, nubes pertransibit, het gebed van den zich vernederende dringt door de wolken, et donec propinquet non consola-bitur, en het heeft geen rust, totdat het daar komt; et non discedet donec Altissimus aspiciat, en het gaat niet van daar tot dat de Allerhoogste het aanziet.quot; O, alwie in den geest van ootmoed bidt, met aandacht en vertrouwen, voor hem opent de hemel zich, en : (Jac. 1, 17.) » Omne datum optimum, et omne donum perfectum, elke goede gave, en elk volkomen geschenk, desursum est, komt van boven; descendens a Faire hminum, komt neder van den Vader der lichten.quot;
Ook zegt de Evangelist: (Matth. 3, 16.) *El vidit
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
405
Spiritum Dei descendentem sicut columbam, et venientem super se, en Hij zag Jen Geest Gods nederdalen, als een duive en op Hem komen.quot; In dit beeld wordt de volheid van den H. Geest, die Jesus reeds van het eerste oogen-blik zijner Menschwording bezat, voorgesteld ; waarom de Profeet van Hem zegt: (Is. 11, 2. 3.) ygt;lit requiescet super eum spiritus Domini, en \'op Hem zal rusten de Geest des Heeren; spiritus sapientiae et intellectus, de Geest der wijsheid en des verstands; spiritus consilii et fortitudinis, de Geest des raads en der sterkte, spiritus scientiae et pietatis, de geest der wetenschap en der godsvrucht ; et replebit eum spiritus tintoris Domini, en de Geest der vreeze des Heeren zal Hem vervullen.quot; In de gedaante van een duif, het zinnebeeld van zuiverheid en onschuld, kwam de H. Geest op Jesus neder, om zijn onschuld en zuiverheid aan te toonen, opdat iedereen erkennen zou, dat Jesus, alhoewel Hij zich in de rij der zondaars geplaatst en het doopsel van boetvaardigheid van den H. Joannes had ontvangen, toch geen zondaar was, maar dat alle gerechtigheid en heiligheid in Hem woonde. In het bijzonder is de duif, waarvan men zegt, dat zij geen gal heeft, het zinnebeeld van Jesus zachtmoedigheid, zooals Hij zelf zegt: (Matth. 11,29.) *Dis-cite a me, quia mitis sum, et humilis corde, leert van Mij want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte.quot; De duif beteekent verder het groote geluk, dat ons door Jesus Christus is ten deel geworden. Sedert dat de duif met den groenen olijftak in den bek aan Noe in de ark had te kennen gegeven, dat de wateren van den zondvloed grootelijks waren verdwenen en de aarde weer was begonnen te groenen, is zij voor de menschen het schoonste zinnebeeld der hoop en wordt als de bode des vredes en der vreugde beschouwd. Met de verschijning van Jesus op aarde ging voor de menschen de schoonste aller hoop op, de hoop, dat God de zonde en ondeugd, die als
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
een watervloed zich over de aarde hadden uitgestort, zou wegnemen en een nieuw rijk, het rijk van waarheid en deugd, vestigen. Moge deze schoone hoop ook aan ons allen in vervulling gaan ! De Apostel Paulus vermaant daarom; (Eph. 4, 22—24.) »Deponere vos secundum pristinam conservaiionem veterem hominem, dat gij, ten aanzien van den vorigen wandel moet afleggen den ouden mensch, qui corrumpitur secundum desideria err oris, die verdorven wordt naar de begeerlijkheden der verleiding. jRenovamini autem spiritu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed, et induiie novum hominem, en doet aan den nieuwen mensch, qui secundum Deuni creatus est in jushtia, et sanctitate ven-tatis, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid.quot; Eindelijk omdat de duif zeer vruchtbaar is en uit haar eieren vele jongen broedt, zoo duidt de gestalte van een duif, waarin de H. Geest over Jesus verscheen, tevens aan, dat de Christelijke Kerk zich over de gansche aarde zou uitbreiden, en de men-schen van alle werelddeelen in haren schoot opnemen.
i) En ziet, een stem uit den hemel sprak : Deze is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb.quot; Dit was de stem des Vaders in den hemel, waardoor Hij plechtig Jesus Christus als zijn eeniggeboren Zoon verklaarde. i) Deze,quot; wil de hemelsche Vader zeggen, »die gelijk een zondig mensch het doopsel van boetvaardigheid heeft ontvangen, die in de gestalte van een dienstknecht op aarde wandelt en voor den zoon van den timmerman Joseph wordt gehouden, deze is mijn Zoon, en wel is waar niet mijn Zoon, dien Ik slechts evenals de rechtvaardigen uit genade als kinderen heb aangenomen, maar mijn eenige, waarachtige, mede zelfstandige Zoon. (Ps. 109, 3.) »hx utero ante luciferum genui te, voor den dageraad uit mijn schoot geteeld,quot; die eeuwig en onveranderlijk, almachtig en alwetend, in een
406
JBSUS CHRISTUS OP AARDB.
woord, die God is, gelijk Ik, en aan wien derhalve evenals aan Mij goddelijke vereering en aanbidding toekomt. Hij is mijn geliefde Zoon; want zooals Ik Hem bemin, bemin Ik noch Engelen noch menschen , Ik bemin Hem van eeuwigheid en zal Hem beminnen in alle eeuwigheid met mijn algeheele oneindige liefde. In Hem heb Ik mijn welbehagen ; want Ik zie in Hem alles wat Mij in verrukking brengt; Ik zie in Hem mijn getrouw evenbeeld, dat al het goede en schoone in zich bevat, den weerglans der goddelijke Majesteit.quot; Welk een gewichtige getuigenis hebben wij hier, Aand., voor de Godheid van Jesus Christus ! geen Profeet, geen Apostel, geen Engel des hemels, neen. God, de hemelsche Vader zelf, verklaart Jesus Christus openlijk en plechtig voor zijn Zoon. O, waar zou er nog een mensch zijn, die aan zulk een getuigenis zijn geloof onthoudt; waar een mensch, die niet met Petrus belijdt: (Matth. 16, 16.) »Ju es Christus lilius Dei vivi, Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God.quot;
Wij mogen, Aand., niet voorbij zien, dat bij het doopsel van Jesus het groote geheim der Allerheiligste Drievuldigheid, waarvan tot dusverre de menschen nauwelijks eenig denkbeeld hadden, voor de eerste maal zeer bepaald en opvallend geopenbaard werd. Hier openbaarde God de Vader zich, wiens stem uit den hemel klonk ; God de Zoon, die door Joannes gedoopt en door den hemelschen Vader voor zijn Zoon werd verklaard en God de H. Geest, die in de gedaante eener duif op Jesus neder-zweefde. Het doopsel van Jesus was derhalve een gewichtige handeling, omdat daarbij de openbaring van de twee voornaamste Geheimen van ons heilig geloof, van het Geheim der Menschwording des goddelijken Zoons en der Allerheiligste Drievuldigheid, heeft plaats gevonden.
Zooals de H. Thomas van Aquine en met hem vele Kerkvaders en godgeleerden aannemen, heeft Jesus Chris-
407
OVER HET OPENBAHE LEVEN VAN
tus, toen Hij door Joannes gedoopt werd, het H. Sacrament des Doopsels ingesteld. Hoe groot zijn de genadewerkingen van dit H. Sacrament! Het werkt dat drievoudige wonder, dat bij het doopsel van Jesus plaats vond; want het doet denzelfden H. Geest, die in de gedaante eener duif boven Jesus zweefde, op ons nederdalen en vervult ons met zijn genadegaven; het verwerft ons het welgevallen van God onzen hemelschen Vader; het opent ons eindelijk den hemel weder, die voor ons wegens de zonde was gesloten en wij kunnen dien, als wij de genade des Doopsels volkomen bewaren, ongehinderd binnengaan. O, danken wij onzen Goddelijken Zaligmaker van ganscher harte voor de instelling van het H. Doopsel en zoeken wij de onschatbare genade, die ons daardoor ten deel wordt, met groote zorgvuldigheid te bewaren al de dagen onzes levens. Hebben wij deze genade door een zware zonde verloren, doen wij dan oprechte boete, opdat wij, ook al niet meer als onschuldi-gen, dan toch als boetelingen tot de zaligheid geraken. Herinnert, christelijke ouders ! uw kinderen dikwijls aan het witte kleed, waarmede zij bij het H. Doopsel zijn bedekt geworden, verklaart hun de beteekenis van dat kleed en vermaant hen dringend, dat zij steeds in onschuld wandelen en in hun leven nimmer vergeten wat hun de Priester heeft toegesproken : (Rit. Rom.) »Accipe vestem candidam, neem aan het witte kleed, quam immaculatam perfer as ante tribunal Domim nostri Jesu Christi en breng het ongeschonden mede voor den rechterstoel van onzen Heer Jesus Christus, ut habeas vitam ae ter nam, opdat gij het eeuwige leven moogt hebben. Amen.quot;
II. Jesus Christus houdt zich 40 dagen in de woestijn op.
Nadat de goddelijke Zaligmaker door Joannes gedoopt was, begaf Hij zich door den H. Geest geleid terstond
408
JESÜS CHRISTUS OP AARDE. 409
naar de woestijn, om zich daar door vasten, bidden en overwegingen tot zijn openbaar leven en het werk [onzer verlossing voor te bereiden. Deze woestijn wordt door het Evangelie niet nader aangegeven ; maar volgens de Overlevering was zij die, welke zich uitstrekt tusschen Jericho en Jerusalem en thans wegens het 40 daagsche oponthoud van Jesus Quarantania genoemd wordt. In deze woestijn hield Jesus zich 40 dagen en 40 nachten op en bracht dien geheelen tijd in het strengste vasten door, zoodat Hij, zooals de Evangelist Lucas (4, 2.) uitdrukkelijk opmerkt, volstrekt geen voedsel tot zich nam. Ook Mozes vastte 40 dagen, als hij bij God op den berg Sinai was (Num. 9, 9—18) en Elias, toen hij op den berg Horeb toefde. (III Kon. 19, 8.) Mozes en Elias waren afbeeldingen van Christus ; Jesus vastte daarom 40 dagen, om aan te toonen, dat in Hem alle afbeeldingen in vervulling gaan. Veertig dagen zou een mensch met zijn natuurlijke krachten niet kunnen vasten ; maar evenals Mozes en Elias, zoo werd ook Christus, in zoo ver Hij mensch was, door de Godheid gesterkt, dat Hij zoolang alle spijs kon ontberen. Jesus was gedurende zijn 40 daagsch oponthoud in de woestijn met niets anders bezig, dan met de heilige oefeningen van gebed en overweging ; Hij bad onophoudelijk tot zijn hemelschen Vader om de genade, dat Hij het groote werk der verlossing gelukkig mocht volbrengen.
(Matth. 4, 2.) »Et cum. jejunasset quadraqinta diebus et quadraqinta noctibm, postea esuriit, en als Hij 40 dagen en 40 nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger, d. i. toen kwam het natuurlijk gevoel van honger, dat Jesus tot dusverre door bovennatuurlijke verzadiging, namelijk door gebed en overweging tot zwijgen had gebracht, weder boven. Van deze omstandigheid maakte de duivel gebruik, Jesus te bekoren, en in geyal Hij de Verlosser mocht zijn, het werk der
H [
%
1
•\'ï\'S ;
V|-i
ft®
OYER HET OPENBARE LETEN TIN
410
verlossing te verijdelen. De duivel kreeg vermoeden, dat Jesus de Zoon Gods en de Messias kon wezen ; hij had tot nu toe menige gelegenheid gehad, tot de kennis van dit geheim te geraken. De herders toch hadden bereids te Bethlehem de mare verspreid, dat de Verlosser der wereld was geboren ; ook waren de Wijzen uit het Oosten gekomen, en hadden Jesus als God en Verlosser aanbeden, en nog onlangs had Joannes de Dooper, Jesus als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, aan het volk voorgesteld. De duivel, die tot het uitvoeren zijner onheilvolle aanslagen op de aarde rondloopt, en alles, wat tot zijn doel geëigend schijnt, tracht te onderscheppen, waren deze gebeurtenissen voorzeker niet ontgaan. Maar dewijl Jesus zich zoo diep vernederde, en in de gestalte van een dienstknecht op aarde wandelde, bleef hem evenwel nog eenige twijfel over, of Hij wel werkelijk de Zoon Gods was. Om dezen twijfel op te heffen, nam hij een list te baat en bekoorde Jesus. Deze booze geest had reeds onze stamouders in het paradijs verleid, en hen met hun gansche nakomelingschap tot de grootste ellende gebracht. Nu wilde hij verhinderen, dat de menschen van de zonde en het eeuwige verderf verlost werden; daarom greep hij Jesus aan, om Hem, indien Hij de Zoon Gods en de Verlosser was, tot de zonde te verleiden, en zoo het werk onzer verlossing onmogelijk te maken. Het ia merkwaardig dat hij Jesus de eerste maal tot dezelfde zonde aanzocht, als onze stamouders, namelijk tot bevrediging der zinnelijke eetlust. De sluwe vijand van het menschelijke geslacht heeft wellicht gedacht : »Is mij voor 4000 jaar de verzoeking tot eetlust zoo goed gelukt, zoo zal mij deze verzoeking wellicht ook ditmaal niet mislukken, bijzonder wijl Jesus na 40 daagsche vasten een grooten honger moet hebben.quot; Daar er in de woestijn geen boom was, zooals in het
JESÜS CHRISTUS OP AARDE.
411
paradijs, met bekoorlijke vruchten, zoo moesten de hier en daar liggende steenen hem tot voorwerp der verzoeking dienen. Hij sprak derhalve tot Jesus : (Matth. 4, 3.j i Si Films Dei es, die ut lapides isti panes fiant, indien Gij Gods Zoon zijt, zeg, dat deze steenen brood worden.quot; De duivel eischte alzoo van den goddelijken Zaligmaker, dat Hij ter bevrediging zijner eetlust een wonder zoude doen, en steenen in brood veranderen. Maar Jesus mocht zich niet bedienen van de gave van wonderen tot bevrediging zijner aardsche behoeften, maar slechts ter verheerlijking van den goddelijken Naam en ten beste der menschen. Wijl hier geen zoodanige grond aanwezig was, zou Hij tegen den wil zijns hemelschen Vaders gehandeld hebben, indien Hij den duivel gehoor gegeven en van steenen brood had gemaakt. Hij zou tevens het bewijs hebben geleverd, dat Hij onder de heerschappij der zinnelijkheid stond, en de eetlust niet kon beteugelen. Jesus wees daarom de verzoeking van den duivel af, en zeide : (Mattk. 4, 4.) »Scriplum est, er staat geschreven : Non in solo pane vivit homo, de mensch leeft niet van brood alleen, sed in omni verba quod procedü de ore Dei, maar van alle woord, hetwelk uit den mond Gods voortkomt.quot; De mensch, wilde Jesus zeggen, leeft niet van het gewone voedsel, zooals het brood is, alleen, maar ook van het goddelijke woord, waardoor alles is geschapen en wordt onderhouden. Het woord Gods kan ook andere dingen, dan brood, zooals bijv. bij de Israelieten in de woestijn het Manna, tot voedsel bestemmen, wat meer is, het woord Gods kan zelfs door een zuiver geestelijk voedingsmiddel, zooals door het gebed, de overweging, de H. Communie, den menschen het leven doen behouden. Ook gaf Jesus te verstaan, dat er voor den mensch iets hoogers bestaat, dan de bevrediging zijner zinnelijkheid; hij moet vooral zijn zielenheil in
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
het oog houden, en zorg dragen, dat hij zijn bestemming hiernamaals bereikt. Zoo verijdelde Jesus de eerste verzoeking van den Satan.
Maar deze liet zich door het mislukken zijner eerste verzoeking niet afschrikken; hij waagde onmiddellijk een tweeden aanval. Hij had opgemerkt, dat Jesus al zijn vertrouwen op God stelde ; hij besloot daarom Hem tot vermetelheid te bekoren, en deze bekoring door valsche toepassing van het goddelijke woord te bevestigen. De Evangelist zegt: (Matth. 4, 5. 6.) »lunc assumpsit eum diabolus in sdnctam dvitatem, toen nam Hem de duivel op naar de heilige stad, et statuit eum super pinnaculum templi, en stelde Hem op de tinne des tempels, et dixit ei, en zeide Hem, Si lilius Dei es, mitte te deorsum, indien Gij Gods Zoon zijt, werp U van boven neder. tum est enim, want er staat geschreven : Quia angelis suis mandavit de te, dat Hij zijnen Engelen jegens ü bevolen heeft, et in manibus tollent te, en zij zullen ü op de handen dragen, ne forte ofendas ad lapidem pe-dem tuum, opdat Gij uwen voet aan geenen steen zoudt stooten.quot; Onder de heilige stad is Jerusalem te verstaan, en onder de tinne des tempels het dak van een hoek des tempelgebouws, dat volgens den oosterschen bouwstijl rondom van een borstwering was voorzien. Wijl dit dak zeer hoog was, en de tempel bovendien op een heuvel stond, gaf dit van de tinne af een vree-selijke diepte, waarin men nauw zonder duizeling kon neerzien. Het Evangelie geeft niet nader aan, op welke wijze de duivel Jesus uit de woestijn, waar de eerste verzoeking plaats vond, op de tinne des tempels en van daar op een hoogen berg heeft weggevoerd ; vele Schriftverklaarders, zooals de H. Hieronymus en de H. Gre-gorius de Groote, zijn van meening, dat de duivel Jesus aangegrepen, en Hem door de lucht heeft gedragen. Dat de goddelijke Zaligmaker den duivel toeliet, Hem aan
412
JESUS CHRISTUS OP A.A.RDE.
te raken en door de lucht te voeren, moet ons niet opvallend toeschijnen, daar Hij toch, gelijk een Kerkvader opmerkt, door de handlangers van Satan, de Joden, zich ■wel liet kruisigen. Satan zocht nu Jesus te overreden, dat Hij zich van de tinne des tempels in de vreeselijke diepte zou nederstorten; Hij behoefde niet te vreezen, dat Hij eenig letsel zou krijgen, daar Hem toch naar Gods woord de Engelen op hun handen zouden dragen, en voor alle leed bewaren. Maar Jesus wees ook deze verzoeking af, doordien Hij sprak : (Matth. 4, 7.) »Itur-sum scriptum est, er staat ook geschreven: Non tentabis Bominum Deum tuum, gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.quot; Met deze woorden wilde Jesus zeggen : » Slechts in onvermijdelijke gevaren en in gevallen, waarin de eer van God en de beroepsplicht het vordert, mag men op de bescherming Gods en zijner Engelen rekenen ; maar zonder nood, enkel uit ijdelheid en pralerij zich in levensgevaar stellen, en daarbij op de bescherming Gods vertrouwen, is de strafwaardigste vermetelheid, de ergste zonde.quot; Zoo overwon Jesus ook de tweede verzoeking.
Doch de duivel liet J esus nog niet met rust; hij bekoorde Hem voor de derde maal want er was hem alles aangelegen Hem te overwinnen. Alles wat den mensch kan verblinden en verleiden, den glans der hoogste eereposten, het bezit van onmetelijke rijkdommen, het genot van alle denkbare genoegens, ja een wereld vol bekoorlijke en verleidelijke dingen vatte hij ditmaal in een verzoeking samen. (Matth. 4, 8. 9.) Itermi assumpsit eum diabolus in montem excelsuni volde, de duivel nam Hem wederom naar een zeer hoogen berg, et ostendit ei omnia regno, mundi, et gloriam eorum, en toonde Hem alle koninkrijken der wereld en derzelver heerlijkheid, et dixit ei, en zeide Hem : Haec omnia tibi dabo, si cadens adoraveris me, dit alles wil ik U geven, indien Gij nedervalt en mij aanbidt/\' Hier toont de duivel zich in zijn ware gedaante,
413
OYER HET OPENBARE LEVEN VAN
als de geest van leugen en bedrog, als de geest van de vloekwaardigste hoovaardij. De leugenaar, hij geeft zich het aanzien, als was de gansche wereld zijn eigendom en als kon hij met haar naar goedvinden handelen, terwijl hem toch geen voet gronds toekwam ; de schandelijke booswicht, hij gaat in zijn teugelloozen hoogmoed zoo ver, dat hij zich in Gods plaats wil stellen en goddelijke eer verlangt i Jesus, de Zoon Gods, zal den duivel aanbidden ! Wie ontstelt niet bij zoodanig een eisch ? Met recht geraakte Jesus hierover in een heilige verontwaardiging ; Hij toont den duivel, dat Hij hem kent en alle macht over hem heeft; daarom noemt Hij hem bij zijnen naam en wijst vol goddelijken ernst hem van zich af, door te zeggen : (Matth. 4, 10.) Pacie Sat ana, ga henen, Satan ; scriptum est enim want er staat geschreven, Do-minum Deum tuum adorabis, et illi soli servies, Gij zult den Heere uwen God aanbidden, en Hem alleen dienen !quot; Deze woorden waren als een donderslag voor Satan; hij vernam dat Jesus hem kende en het geheele weefsel van zijn boos gespannen net aanschouwde; hij voelde den arm van den almachtigen God en zijn eigen onmacht; hij zag in den glans der goddelijke Heiligheid zijn groote boosheid ; daarom kon hij het in de nabijheid van Jesus niet meer uithouden, vol ontsteltenis nam hij de vlucht.
Zoo maakte Jesus, onze goddelijke Verlosser, overvloe-diglijk weer goed, hetgeen onze stamouders in het paradijs hadden bedorven. Satan had hen bekoord tot zin-nelijken eetlust, doordien hij hun de verboden vrucht bovenmate bekoorlijk voorstelde ; tot vermetelheid, doordien hij hun zeide, dat zij door het eten van de verboden vrucht niet zouden sterven; tot hoovaardigheid en hebzucht, doordien hij hun voorspiegelde, dat zij, als zij van de verboden vracht aten, goden zouden worden. Helaas, het gelukte hem de onbehoedzamen in zijn strikken te vangen en hen met hun gansche nakomelingschap in ont-
414
JBSUS CHRISTUS OP AAIDE. 415
zaglijke ellende te storten. Hij wist, of vermoedde minstens, dat Jesus de Zoon Gods was en op het punt stond het werk der verlossing te voltrekken ; daarom bekoorde hij Hem om de verlossing te verhinderen, op dezelfde wijze, als hij met onze stamouders had gedaan. Eerst wilde hij zijn eetlust prikkelen, doordien hij van Hem eischte, van steenen brood te maken ; hierop zocht Hij tot vermetelheid en hoogmoed op te wekken, daar hij van Hem vorderde, zich van de tinne des tempels neder te storten ; eindelijk deed hij poging, in zijn hart de begeerte naar aardsche goederen op te wekken, daar hij Hem onder voorwaarde, dat Hij hem aanbad, alle rijken der wereld beloofde. Jesus echter overwon deze drievoudige verzoeking des duivels en joeg hem op de vlucht. Nauwelijks was de verzoeking van Jesus geweken en (Matth. 4, 11.) »hcce angeli accessermt, et ministrabaniei, ziet, Engelen naderden en dienden Hem.quot; Zij betoonden Hem hun vreugde over de glansrijke overwinning, die Hij op Satan behaald had, loofden en aanbaden Bern, ook dienden zij Hem, doordien zij Hem brachten, wat zijn menschheid behoefde en Hem met spijzen verkwikten. Welke zaligheid moest, menschelijker wijze gesproken, thans de Zaligmaker, nadat Hij de verzoeking overwonnen had, niet ondervinden ! Hoe geheel anders moest Hij niet in zijn hart gesteld zijn, dan Adam, toen hij door de verzoeking was overwonnen ! De zonde maakte Adam het paradijs tot een hel; de overwinning over de verzoeking maakte onzen Verlosser de woestijn tot een hemel.
Wij willen, Aand., deze geschiedenis van Jesus verzoeking niet verlaten, zonder daarvan een heilzame toepassing op ons zelf te maken. Voor alles zien wij, dat wij, om heilig en zalig te worden, bekoringen hebben te onderstaan en te overwinnen. Jesus zelf werd bekoord. Wij moeten ons derhalve niet verwonderen, veel minder nog mismoedig worden, of ons schamen, indien ook wij
i
■ ;
m
OVER HET OPENBA.HE LEVEN VAN
bekoord worden. Bekoringen moet ieder mensch hebben; ■want zonder verzoeking1 valt er niet te strijden, zonder strijd geen overwinning, zonder overwinning geen kroon. Bijzonder zijn het de vrome en heilgierige Christenen, die niet zelden aan hevige bekoringen bloot staan. Dit is geheel natuurlijk; den duivel toch is er alles aangelegen, hen te overwinnen en in het verderf te storten. Maar wijl dit hem met lichte bekoringen niet gelukt, zoo verdubbelt hij zijn pogingen, om zoo mogelijk zijn doel te bereiken. Wij lezen daarom schier van alle Heiligen, dat zij zware verzoekingen hadden te onderstaan. Wie volstrekt geen verzoeking heeft te lijden, met dien moet het inderdaad niet goed staan ; de duivel laat hem wellicht met rust, omdat hij buitendien reeds in zijn macht is. Wij behoeven wel is waar de bekoring niet te wenschen, nog minder mogen wij er ons vrijwillig aan blootstellen; maar wij moeten ook niet kleinmoedig worden, indien zij ons zonder ons toedoen overvallen, maar moed vatten en haar weerstand bieden.
Jesus werd bekoord, nadat kort te voren de hemel zich voor Hem had geopend en de H. Geest op Hem was nedergedaald. Somwijlen heeft de Christen een goeden tijd; zijn ziel is vol hemelsche gevoelens; hij leeft in een zaligen vrede en de vertroostingen des H. Geestes vervullen zijn ziel. Hij moet echter niet meenen, dat dit een blijvende toestand is. Evenals na de grootste windstilte dikwijls een geweldige storm opsteekt, zoo komen niet zelden, op de dagen der diepste zielerust, hevige bekoringen. Daarom moeten wij in de dagen van vrede de wapenen in handen houden en waakzaam zijn, opdat wij ons, indien de strijd onverhoeds begint, kunnen verdedigen.
Jesus werd in de woestijn bekoord toen Hij vastte en had. Hieruit zien wij, dat er noch plaats noch bezigheid is, die ons tegen de verzoeking in veiligheid stellen. De verzoeker kan ons naderen zoowel in de eenzaamheid als
416
JESUS CHRISTUS OP AARDE 417
in het gezelschap, zoowel in de kerk als in huis, zoowel in het gebed als in den arbeid. Wij moeten alzoo steeds op onze hoede zijn, opdat wij van zijn aanvallen geen schade lijden.
Jesus werd driemaal achter elkander bekoord. Hebben ook wij een verzoeking verscheiden malen overwonnen, wij moeten toch op nieuwe aanslagen bedacht blijven ; want ons leven hier beneden is een voortdurende strijd. De vijanden onzer zaligheid sluiten met ons nimmer een voortdurenden vrede ; zij trekken zich menigmalen slechts voor eenigen tijd terug, om later hun aanvallen met des te grooter woede te vernieuwen. Dit is alzoo, Aand., de leer, die wij ons diep moeten inprenten : wij mogen zijn, wie wij willen, waar wij willen, en hoe wij willen, wij zijn voor de verzoeking nimmer zeker. Er blijft ons daarom niets anders over, dan dat wij steeds voor den strijd staan uitgerust; dan eerst mogen wij de wapenen uit de handen leggen, wanneer wij uit de strijdplaats dezer wereld zijn getreden.
In de geschiedenis van Jesus verzoeking zien wij verder welke bekoringen wij voornamelijk te duchten en te overwinnen hebben. Vele menschen hebben weinig vertrouwen op God; deze komen licht in verzoeking om hun bestaan. In plaats van bij God, zoeken zij hun welvaart en hun vooruit komen in de wereld, in bedrog, diefstal en in onrechtvaardigheid. Rechtschapenheid, onschuld en deugd hebben zij veil om den broode. Of zien wij niet, hoe zoo menigeen, om zich, zooals hij zegt, door de wereld te helpen, en zijn kinderen te verzorgen, zich allerlei ongerechtigheden veroorlooft in handel en wandel, en de plichten der christelijke gerechtigheid en liefde zeer te kort doet; hoe hij eer en deugd minacht, en jaren lang schandelijke verbintenissen onderhoudt, om wel verzorgd te zijn? O
■ ■ ,
1
OVKK H15T OPENBARE LEVEN VAN
die verblinden, die niet inzien, dat men geluk nimmer op ongerechtigheid en zonde kan vestigen, dat de eenige weg tot voortdurende welvaart alleen rechtschapenheid en deugd is !
Velen hebben een vermetel vertrouwen op God. Zij begeven zich vrijwillig in de verzoeking, stellen zich lichtzinnig aan de naaste] gelegenheid tot zonde bloot, onderhouden een slechten omgang, houden zich op in slechte gezelschappen, en hopen desniettemin, dat God hen niet zal verlaten. Velen leven zelfs geheel rustig in de zonde voort, en zijn nochtans van meening, dat zij eenmaal zalig zullen sterven. Handelen die Christenen niet even dwaas, als een mensch, die zich moedwillig in een afgrond stort, en verwacht, dat God hem door een Engel zal redden ? Verzekert niet de H. Geest, dat (Eccli. 3, 27.) » Qui amat periculum, in Ulo peribit, die het gevaar liefheeft er in omkomt ?quot;
Eindelijk velen laten zich door de ijdele eer, door de aardsche goederen en zinnelijke lusten verblinden. Zij achten het tijdelijke hooger, dan de deugd en den godsdienst ; hun wensch is, dat zij steeds op aarde blijven leven, om de goederen en genoegens te kunnen genieten ; aan dood en eeuwigheid denken zij slechts met tegenzin, en morren als het ware tegen God, dat Hij den menschen zulk een kort tijdsbestek van leven heeft gegund. Zij verkeeren in het grootste gevaar, dat zij hun eeuwig heil zullen verliezen, om de eenvoudige reden, dat hun stemming geheel onchristelijk en verkeerd is.
In de geschiedenis van Jesus verzoeking zien wij eindelijk, welke middelen wij moeten aanwenden, om de bekoringen te overwinnen. Jesus begaf zich in de eenzaamheid, vastte en bad, om zich op de verzoeking voor te bereiden; als de verleider werkelijk naderde, wees Hij hem af door het Woord Gods. Deze middelen, Aand.,
418
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
moet ook gij gebruiken, om de bekoringen te overwinnen. Ge moet u menigmalen in de eenzaamheid terugtrekken, om u door de overweging en het gebed op het uur der verzoeking toe te rusten. Het is voorzeker niet te veel gevorderd, als ik u zeg, dat ge minstens eiken morgen, voor ge uw bezigheden van den dag aanvangt, eenige minuten in u keert, een korte overweging over de een of ander waarheid des heils houdt, en u door een innig gebed aan de bescherming van God aanbeveelt. Ook gedurende den dag moet ge nu en dan uw hart tot God verheffen, de des morgens gemaakte voornemens hernieuwen, en een kort gebed of eenige verzuchting verrichten. Alwie dit voorschrift niet nakomt, zal de bekoringen over den dag bezwaarlijk [weerstand kunnen bieden. Ook is het vasten een goed middel, om aan de bekoring den prikkel te ontnemen, zooals zeer schoon de H, Cyprianus zegt: »In \'t vasten verdwijnt het onreine der zonde, de dartelheid verzwakt, de booze begeerten verslappen, de wellusten vlieden heen, de gloed van den brandenden Etna dooft uit.quot; Houdt derhalve de door de Kerk voorgeschrevene vastendagen ; overlaadt u nooit met spijs en drank, doodt in u den zinnelijken eetlust; dan zult gij de booze lusten des vleesches des te gemakkelijker beteugelen en overwinnen. Komt de bekoring, neemt aanstonds uw toevlucht tot het gebed, en roept met de Apostelen tot Jesus : (Matth. 8, 25.)» Domme, salva nos, perimus, Heer, behoed ons, wij vergaan.\'\' Het is ook goed, indien ge in stille oogenblikken uitdrukkingen van Gods woord, die op u een bijzonderen indruk maken, oplettend nagaat, en ze gelijk een schat in uw hart bewaart, om ze in de ure der verzoeking gereéd te hebben, en u bij de gedachte er aan tot weerstand te versterken. Wordt gij bijv. tot onzuiverheid bekoord, zoo herinnert u het woord des Apostels; (Hebr, 13, 4.)
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
»Fornicatores enim et adulteros judicabit Deus, onkui-schen en overspelers zal God oordeelen.quot; Wordt gij tot haat en vijandschap aangezocht, zoo denkt aan het woord van den H. Joannes: I. 3, 15.) » Omnis qui odit fra-trem sumn. homicida est. een iegelijk die zijn broeder haat, is een doodslager.quot; Wordt ge aangevochten tot onrechtvaardigheid, tot liefde voor de wereld, roept u het woord Gods toe: (Matth. 16, 26.) » Quid enim pro-dest homim, wat toch baat het den mensch, si mundum universum lucretur, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ?quot;
Dit zijn, Aand., de middelen, die de godsdienst u ter overwinning van elke bekoring aan de hand geeft. Maakt, zoolang gij leeft, er een ijverig gebruik van. Wandelt in de tegenwoordigheid Gods, vermijdt zooveel mogelijk de gelegenheid tot zonde, waakt en bidt, weest ootmoedig en vertrouwt op God. Om u ten strijde aan te moedigen, beschouwt dikwijls de heerlijke kroon, die den overwinnaar over zonde en hel ten deel valt; denkt aan de vreugde, die de Engelen over u hebben, indien gij strijdt en overwint; ziet op naar Jesus Christus, die de drievoudige verzoeking des duivels overwonnen heeft. Strijdt derhalve, strijdt dagelijks en overwint, en blijft standvastig, totdat de Heer u uit het strijdperk roept, en u als overwinnaar de kroon des hemels op het hoofd drukt, volgens de woorden des Apostels: (Jac. 1, 12.) »Beatus vir qui suffert tentationem, gelukzalig de man, die de verzoeking doorstaat, quoniam cum probatus fu-erit, accipiet coronam viiae, want beproefd bevonden zijnde, zal hij de kroon des levens ontvangen, quam re-promisit Deus diligentibus se, die God beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben.quot;
420
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
III. Wat Jems leerde.
De Galaadieten, zooals wij in het eerste Boek (Hoofdst. 12.) der Rechters lezen, voerden eens krijg met de Ephrai-mieten, overwonnen hen en sloegen hen op de vlucht. Hierop bezetten zij de waadbare plaatsen van de Jordaan, die de overwonnenen bij hun terugkeer moesten doortrekken, om hen daar gevangen te nemen en af te maken. Als nu een Ephraimiet kwam en zeide ; »Ik bid u laat mij doortrekken,quot; dan vroegen de Galaadieten hem :» Zijt gij een Ephraimiet ?quot; Een indien hij zeide : »Ik ben er geen,quot; dan geboden zij hem het woord Schibboleth, wat in onze taal korenaar beteekent, uit te spreken. Aan de uitspraak van dit woord erkenden zij namelijk, of iemand een Ephraimiet was of niet; want de Ephrai-mieten konden den klank Sclt niet uitspreken, maar zeiden alleen de Indien nu iemand Sibboleth in plaats van Schibboleth uitsprak, dan erkenden zij hem voor een Ephraimiet, grepen hem aan en brachten hem om \'t leven. Zoo gebeurde het, dat de sluwe Galaadieten de vluchtende Ephraimieten in hun spraak vingen, en van hen niet minder dan 44000 ombrachten.
Zoo zochten ook de vijanden van Jesus, als Hij als goddelijke Leeraar der menschen rondtrok. Hem menig-malen in zijn taal te vangen, en ten verderve te brengen ; maar Jesus liet zich nimmer in zijn rede vangen, en verijdelde steeds de roekelooze aanslagen zijner vijanden. Onze geliefde Zaligmaker had, zoolang Hij op aarde wandelde, maar bijzonder in zijn openbaar leven steeds te doen met zijn vijanden, die Hem overal nagingen, en Hem zochten te verderven. Maar Hij ging desniettemin gelaten voort, het werk onzer verlossing, waartoe zijn hemelsche Vader Hem gezonden had, te volbrengen. Moedig streed Hij tegen alle hindernissen, die zijn vijanden Hem in den weg legden, en zegevierde ten laatste
421
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
over dood en hel. Zoo overwon Hij, zooals wij in de laatste onderrichting gehoord hebben, den duivel, die Hem tot driemaal toe bekoorde, en dreef hem op de vlucht. Onmiddellijk na deze verzoeking begon Jesus zijn heilig leerambt, en zette het 3 jaren tot aan zijn dood onafgebroken voort. Reeds bij den aanvang schaarde Hij leerlingen om zich heen, die zich spoedig vermeerderden, en Hem overal volgden. Van deze leerlingen koos Hij in het vervolg 12 tot zijn voortdurende levensgezellen, die Hij zijn Ajpostelen noemde. Deze Apostelen waren : »Simon, dien Hij Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, Jacobus en Joannes, Philippus en Bartholomeus, Mattheus en Thomas, Jacobus, zoon van Alpheus, en Simon, met den bijnaam den IJveraar, Judas, broeder van Jacobus, en Judas Iscariot, die de verrader werd.quot; (Luc. 6, 14—16.) In plaats van den afvalligen Judas kozen naderhand de Apostelen Matthias, waarbij later nog Paulus kwam, die door den Heer zelf tot Apostel werd beroepen. Behalve de 12 Apostelen had Jesus nog 72 leerlingen gekozen, die Hij eveneens tot hulp in zijn leerambt gebruikte.
Wij zullen nu, Aand., de leer, die Jesus verkondigde, iets nader beschouwen, en wel vooreerst de vraag stellen : Wat leerde Jesus ? Deze vraag kan ik u op dit oogenblik niet in zijn algeheelen omvang beantwoorden ; alles toch, wat de H. Katholieke Kerk ons leert, haar ge-heele geloofs- en zedenleer, is immers niets anders, dan de leer van Jesus. Ik zeg nu slechts : Jesus leerde ons, wat wij gelooven en doen, en welke middelen wij gebruiken moeten, om goed en zalig te worden.
1) Jesus gaf ons voor alles zoowel over God, over zijn eigenschappen en over zijn verhouding tot de men-schen, als over het lot na hun dood de heerlijkste oplossingen.
De Heidenen waren in den loop der tijden zoo diep
422
JESUS CHRISTUS Or AARDE.
gezonken, dat zij schier alle kennis van God hadden verloren. Zij verwisselden den Schepper met de schepselen, en aanbaden in hun verblindheid het gesternte des hemels, verschillende dieren en zelfs levenlooze beelden als goden. Met de jJoden was het wel is waar zoover niet gekomen; zij erkenden en vereerden steeds den waren God ; maar desniettemin was ook bij hen de kennis Gods nog zeer onvolkomen en gebrekkig. Over het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid hadden de meesten hunner geen begrip, daar de H. Schriften des Ouden Verbonds over dit Geheim slechts zwakke aanduidingen bevatten. Eerst Jesus Christus openbaarde met duidelijke woorden het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid; want Hij sprak dikwijls van God, den Vader, van Zich zei ven als den eeniggeboren Zoon Gods, en van God, den H. Geest, en beval aan zijn Apostelen, in den Naam des drieëeni-gen Gods, des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, het Sacrament des Doopsels toe te dienen.
Maar niet enkel het Geheim der H. Drievuldigheid, maar ook de eigenschappen en volmaaktheden Gods en diens verhouding tot de menschen heeft Jesus Christus in een veel helderder licht gesteld, dan dit vóór Hem had plaats gevonden. De Joden meenden, dat God slechts een God was van Abraham, Isaak en Jacob en alleen zorgde voor hen, als nakomelingen dier Patriarchen, terwijl Hij zich aan de overige volken der aarde weinig liet gelegen liggen. Deze kleingeestige meening echter verklaarde onze Zaligmaker voor valsch en Gode onwaardig ; Hij leert, dat God, evenals Hij alle menschen heeft geschapen, zoo ook voor allen vaderlijk zorgt en vurig wenscht dat zij tot de ware kennis komen en zalig worden. Ja Hij zerzekert, dat velen van het Oosten en Westen komen zullen en met Abraham, Isaak en Jacob aanzitten in het rijk der hemelen, terwijl de kinderen des rijks in de uiterste duisternissen zullen geworpen worden.
423
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
424
waar geween zal zijn en knarsing1 der tanden. (Matth. 8, 11. 12.) Hij wil zeggen, dat vele Heidenen, die zich tot het Christelijke geloof bekeeren, tot de zaligheid zullen geraken, maar de Joden wegens hun ongeloof zich in het eeuwig verderf storten. Hij leert tevens, dat Gods voorzienigheid zich tot alle, zelfs tot de geringste schepselen, uitstrekt, dat Hij alles met zijn oneindige wijsheid en goedheid regeert en dat er zonder zijn verordening of toelating niets geschiedt. Hij zegt : (Luc. 12, 6. 7.) » Nonne quinque passeres veneunt dispondio, worden niet vijf musschen veikocht voor twee penningen? Et mus ex illis non est in oblivions coram Deo, en niet éen van hen is bij God vergeten. Sed et capilli capitis vestri omnes numerati sunt, maar ook de haren uws hoofds zijn alle geteld.\'\' De Joden kenden God hoofdzakelijk als Machthebber en Heer en beschouwden zich zelf als zijn dienstknechten. Maar Jesus stelt ons God in een meer liefelijk beeld voor; Hij schildert Hem als den goedigsten, liefdevolsten Vader en wekt ons op, dat wij ons als zijn kinderen beschouwen en Hem met het volste vertrouwen onze belangen voordragen. (Matth. 6, 9.) » ergo vos orabitis, als gij derhalve bidt,quot; zegt Hij, »zoo spreekt: Pater noster, qui es in coelis, onze Vader, die in de hemelen zijt!quot; In \'t algemeen is het de liefde en de barmhartigheid Gods jegens de menschen, die Jesus Christus bij elke gelegenheid op den voorgrond stelt en die Hij in de treffendste beelden en gelijkenissen, zooals in de gelijkenissen van den verloren zoon, van het avondmaal, van den wijnberg aanschouwelijk maakt. Maar van den anderen kant leert Hij ook, dat God oneindig rechtvaardig is, dat Hij van een ieder volgens de maat der hem verleende genaden een strenge rekenschap vordert en dat Hij de onboetvaardigen en verstokten zonder erbarming oordeelt en verdoemt. De Joden en Samaritanen hadden van God een al te zinnelijke voorstelling; zij meenden,
JKSUS CHRISTUS OP AARDE.
dat men Hem alleen op een bestemde plaats, in den tempel te Jerusalem of op den berg Garizim kon aanbidden. Daarentegen leert Jesus, dat God een geest en de gansche wereld zijn tempel is, dat men Hem derhalve overal in geest en waarheid kan en moet aanbidden. (Joes 4, 23. 24.)
In het bijzonder zijn het de hooggewichtige Geheimen der menschwording van Gods Zoon en onzer verlossing, waarvan wij eerst door Jesus Christus tot de duidelijkste kennis zijn gekomen. De menschen, zoowel de Heidenen als de Joden, verwachtten wel is waar een Verlosser; zij waren echter nog in het onzekere, wat Hij was, waarin zijn verlossingswerk bestaan en wat Hij tot uitvoering zou doen. Wijl in de Schriften der Profeten de Messias dan als heer en koning, uitgerust met goddelijke macht, dan weder als mensch in de diepste vernedering verschijnt, zoo wisten de Joden niet, wat zij van Hem zouden denken ; zij konden de plaatsen, die in zulk een groote tegenspraak met elkander schenen te staan, niet onderling vereenigen. De meesten hunner geloofden, dat de Messias als een aardsch koning zou optreden, het Joodsche rijk herstellen en tot het machtigste en gelukkigste rijk der wereld verheffen. Jesus Christus lost nu den zin der Mes-siaansche voorzeggingen volkomen op, doordien Hij aantoont, dat Hij de Zoon Gods en evenals zijn hemelsche Vader waarachtig God is, maar dat Hij ook is waarachtig mensch en de goddelijke en menschelijke natuur in een Persoon vereenigt; dat Hij als God eeuwig, almachtig, alwetend is en Hem gelijk den Vader goddelijke vereering toekomt, maar dat Hij als mensch zich zoo diep mogelijk vernedert, lijdt en sterft, om den mensch van de zonde en de eeuwige verdoemenis te verlossen, dat Hij eindelijk geen aardsch maar een geestelijk rijk, namelijk de Kerk komt stichten, die zich over de gansche aarde zal uitbreiden en eeuwig duren.
Ook over de onsterfelijkheid onzer ziel, over onze toe-
425
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
426
komstiqe verrijzenis, over oordeel, hemel en hel geeft one de goddelijke Zaligmaker de gewenschte oplossing. Hij leert, dat onze ziel onsterfelijk is, doordien Hij zegt : (Matth. 10, 28.) »Noliie timere eos qui occidunt corpus, wilt hen niet vreezen, die het lichaam dooden, animam autem non possunt occidere, doch de ziel niet dooden kunnen; sed potius timeie eum, maar veeleer vreest Hem, qui potest et animam et corpus perdere in gehennam, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel.quot; Hij leert de opstanding der dooden, doordien Hij met bepaalde woorden zegt: (Joes 5, 38. 29.) » Venit hora in qua omnes qui in monumentis sunt, audient vocem Filii Dei, de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, de stem van den Zoon Gods zullen hooren ; et procedent qui bona fecerunt, in resurrectionem vitae, en zij, die het goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot de opstanding van leven ; qui vero mala eqerunt, in resurrectionem judicii, maar die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding van oordeel.quot; Hij leert, dat er hiernamaals een oordeel zijn zal, waarop de menschen tot de strengste rekenschap zullen gedaagd worden, doordien Hij verzekert: (Matth. 12, 36.) )) Dice autem vobis, quoniam omne verbum otiosum, maar Ik zeg u, van elk ijdel woord, quod locuti fuerint homines, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, reddent ratio-nem de eo in die judicii, dat zij daarvan rekenschap zullen geven op den dag des oordeels.quot; En weder : (Matth. 16, 27.) »lilius enim hominis venturus est in gloria Pa-tris sui cum angelis suis, want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid van zijnen Vader en zijne Engelen, et tunc reddet unicuique secundum opera ejus, en alsdan zal Hij een ieder vergelden naar ziju werken.quot; Hij leert, dat er een hemel en een hel is, die beide eeuwig duren, doordien Hij zegt, dat na het oordeel de boozen (Matth. 25, 44.) »Ibunt.. in supplicium aeternum, zullen gaan in de eeuwige pijn; justi autem in vitam
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
aeternam, maar de rechtvaardigen ia het eeuwig leven.quot;
Ziet, Aand., dit zijn de gewichtigste geloofswaarheden, wier openbaring wij voornamelijk aan onzen goddelijk en Zaligmaker hebben te danken. De menschen in het Oude Verbond hadden van deze waarheden volstrekt geen of toch slechts een hoogst onvolledige kennis, terwijl wij hierin zoo volkomen mogelijk zijn onderwezen. Met recht zegt Tertullianus : » De vermaarde wereldwijze Thales kon na langen tijd te hebben nagedacht, koning Croesus de vraag, wat God is, die toch de eerste aller vragen is, niet beantwoorden. En nu kent ieder kind onder de Christenen, dat in de duidelijke leer van het Christendom is onderwezen, God in zijn eigenschappen en volmaaktheden, en kan met David zeggen: (Ps. 118, 100.) »Super senes iniellexi, ik ben wijzer dan de ouden.quot; Zoo is Jesus Christus in waarheid: (Matth. 4, 16.)»/Se-dentibus in regione umbrae mortis, lux, hun, die gezeten waren in het land van de schaduwe des doods, een licht,quot; (Joes. 1, 9.) »Quae illuminat ornnem hominem venientem in hunc mundum, hetwelk iegelijken mensch verlicht, die in deze wereld komt.quot;
2) Maar niet enkel in de geloofswaarheden, doch ook in de zedenleer gaf Jesus Christus ons het voortreffelijkste onderricht. Aan het hoofd van de algeheele zedenleer stelde Hij de liefde, doordien Hij sprak : (Matth. 22, 37—40.) »Diliges Dominum Deum tuum ex toto corde tuo, gij zult den Heer, uwen God, beminnen uit geheel uw hart, et in tola anima tua, en uit geheel uw ziel, et in tola mente tua, en uit geheel uw verstand. Hoe est maximum, et primum mandatum, dit is het grootste en het eerste gebod. Secundum autem simile est huic: diliges proximum tuum, sicut te ipsum, en het tweede, aan dit gelijk, is: gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven. In his duobus mandatis universa lexpendet ot prophetae, aan deze twee geboden hangt de geheele
427
OVER HET OPENBA.SE LEVEN VAN
428
wet en de Profeten.quot; Wat een heerlijk, Gode waardig voorschrift, dat de zedelijke verhouding des menschen zoo zeer veredelde ! Alwie God waarachtig liefheeft, erkent Hem als het eerste en laatste doel van al zijn wenschen en handelingen, vreest niets meer, dan Hem te mishagen ; hij is bereid, liever alle aardsche goederen en zelfs het leven te verliezen, dan God te beleedigen, en zich door een zonde van Hem te scheiden. Alwie God waarachtig liefheeft, belast zich gaarne met de bezwaren, waarmede het vervullen van de goddelijke wet en het beoefenen van het goede verbonden is; want hem die liefheeft, schijnt alles licht. Daarom noemt de H. Paulus : (Rom. 13. 10.) » Plenitudo ergo leqis est di-lectio, de liefde is de vervulling der weten met recht zegt de H. Augustinus: «Bemin en doe wat gij wilt!quot; Ofschoon in de liefde Gods de naastenliefde reeds is begrepen, wilde toch Jesus ons de liefde des naasten desniettemin nog uitdrukkelijk voorschrijven, om ze ons des te dieper in het hart te prenten. Daarom zeide Hij : «Gij zult uwen naaste liefhebben, als u zeiven.quot; Wijl de Schriftgeleerden en Farizeën onder het woord »naastequot; alleen de bloedverwanten, weldoeners en vrienden wilden verstaan hebben, en derhalve leerden, dat men vreemden, vijanden en beleedigers mocht haten, daarom verklaarde Jesus plechtig, dat het gebod van naastenliefde zich tot alle menschen zonder uitzondering uitstrekte, en dat men met name zijn vijanden en beleedigers moest beminnen. »Gij hebt gehoord,quot; spreekt Hij, »dat er is gezegd : gij zult uwen naaste liefhebben, en uwen vijand haten.quot; (Dat laatste zegt niet de wet Gods, maar zeiden slechts de Schriftgeleerden, die de wet verkeerd uitlegden). Doch Ik zeg u : hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor hen, die u vervolgen en lasteren, opdat gij kinderen van uwen Vader zijt, die in den hemel is, die zijn zon doet opgaan over goeden en kwaden, en zijn
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
regen schenkt aan rechtvaardigen en onrechtvaardi-gen. Want indien gij degenen lief hebt, die u liefhebben, welk loon zult gij hebben ? Doen dit ook de tollenaars niet ? En indien gij alleen uw broeders groet, wat doet gij meer ? Doen ook dit de Heidenen niet ? Zijt gij derhalve volmaakt, gelijk ook uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; Jesus stelt ons hier de houding zijns he-melschen Vaders jegens de menschen als een voorbeeld voor. Zooals Hij, de hemelsche Vader, alle menschen liefhebt, en aan allen, zelfs aan de onrechtvaardigen en zondaars dagelijks de schoonste bewijzen zijner liefde geeft, zoo moeten ook wij alle menschen beminnen, en zelfs aan onze vijanden en beleedigers, zoo dikwijls wij gelegenheid hebben, goed doen. Op zulk een wijze zijn wij goede kinderen van onzen besten Vader in den hemel, en bewandelen wij den weg des heils. Opdat wij eindelijk in elk bijzonder geval tevens kunnen beoor-deelen, hoe wij ons hebben te gedragen, geeft Jesus ons het voorschrift: (Matth. 7, 12.) »Omnia ergo (juaecunique vultis ut faciant vobis homi,ies et vos facits illis, alles nu wat gij wilt, dat de menschen u doen, doet gij zoo ook aan hen.quot; Wij moeten ons alzoo met de gedachten in de plaats van den naaste stellen, en hem hetzelfde doen, wat ons wensclielijk is, indien wij ons in zijn toestand bevinden.
De goddelijke Zaligmaker beveelt ons ook de liefde tot ons zeiven aan, wijl Bij zegt: » Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk u zeiven.quot; Deze liefde bestaat echter volgens zijn leer volstrekt niet hierin, dat wij daarnaar, wat onze zinnelijkheid streelt, streven en dat wij de lusten des vleesches op alle wijze zoeken te bevredigen ; maar daarin, dat wij alle ongeregelde begeerlijkheden en lusten beteugelen, de bezwaren en hinderpalen op den weg van deugd overwinnen, ons hart van het aardsche losmaken en met allen ijver naar het eeuwige streven. Daarom zegt
429
OVER HET OPENBARE LEYE^ VAN
430
Jesus : (Matth. 16, 24.) »Si quis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, ahneget semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucem suam, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot; En elders : (Luc. 14, 26. 27.) »Si quis venit ad me, indien iemand tot Mij komt, et non odit patrem suum, en niet haat zijnen vader, et matrem, et uxorem, et filios, et fratres, et sorores, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders en zusters, adhuc autem et animam suam, en ook zijn eigen leven, kan hij niet mijn leerling zijn. Ijt qui non bajulat crucem suam, et venit post me, en die zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, non potest meus esse discipulus, kan niet mijn leerling zijn.quot; Jesus spreekt hier niet van een zondigen haat onzer aanverwanten en onzer ziel, maar slechts van de ongeregelde verkleefdheid aan de menschen, als van een zondige zelfliefde, die ons van den dienst van God aftrekt en ons hindert in het vervullen onzer christelijke plichten. Hij wil dat wij onze eeuwige bestemming steeds voor oogen hebben en tot het bereiken hiervan elk, zoo noodig zwaar offer brengen. Daarom roept Hij ons toe : »Indien uw hand, of uw voet u ergert, houw ze af en werp ze van u ; het is u beter, verminkt of kreupel tot het leven in te gaan, dan twee handen of twee voeten te hebben en in het eeuwige vuur geworpen te worden. En indien uw oog u ergert, ruk het uit en werpt het van u; het is u beter, met éen oog tot het leven in te \'gaan, dan twee oogen te hebben en in het helsche vuur geworpen te worden.\'1 «Indien u,quot; wil Jesus hier zeggen, »ieta zoo lief of noodzakelijk zou zijn, als uw hand, uw voet of uw oog, maar zoo het u ter bereiking van uw eeuwig heil hinderlijk en een oorzaak tot zonde zou wezen, dan moet gij er u van losmaken ; want het is beter een tijdelijk verlies of een aardsch kwaad te lijden, dan eeuwig verloren te gaan.quot; Juist daarom geeft Hij ons ook dat
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
ernstige woord in bedenking: (Matth. 16, 26.) »Quid enim prodest homini, si munduvi universum lucretur, wat toch baat bet den menscb, indien bij de ganscbe wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ?
Oiize goddelijke quot;Verlosser stelt zieb ecbter volstrekt nog niet daarmede tevreden, dat Hij ons de zonde en alles, wat tot zonde leidt, ten strengste verbiedt; Hij vordert ook van ons, dat wij ons op de deugden en de goede werken toeleggen. Bijzonder vermaant Hij ons tot nederigheid, tot zachtmoedigheid, tot geduld, tot kuiscb-beid, tot gehoorzaamheid, tot barmhartigheid, louter deugden, die vóór Hem weinig gekend en nog minder beoefend werden. Als de voornaamste goede werken geeft Hij bidden, vasten en aalmoezen geven aan. Deze deugden en goede werken moeten wij ecbter niet uit tijdelijke inzichten, uit eigenbaat en eerzucht, maar wegens God en tot verheerlijking van zijn H. Naam in uitvoering brengen. Op dezen grond beveelt Hij ons het goede, zooveel als mogelijk is, in \'t verborgene te doen en bot geheim te houden in de stellige verwachting, dat het ons God, die in bet verborgene ziet, eenmaal openlijk zal vergelden.
Zoo heeft Jesus Christus ons een zedenwet gegeven, die zelfs voor de Heidenen en ongeloovigen een voorwerp was van de hoogste verwondering ; een zedenwet, door wier nauwkeurige beoefening wij aan God gelijk en dus waarlijk goed, rechtvaardig en heilig worden. Indien wij stiptelijk volgens deze wet leven, hebben wij bereids op aarde een voorsmaak van die zaligheid, welke de Heiligen in den hemel genieten.
3) Maar nog meer; Jesus Christus leerde ons niet enkel God en zijn heilige wet, maar ook de middelen kennen^ die wij tot ons heil moeten gebruiken. Als het eerste en noodzakelijkste middel gaf^Hij aan het geloof in Hem als in den Zoon Gods en Verlosser der wereld, doordien Hij
431
OVER HET OPENBARE LEVEN YAN
432
spreekt : (Joes 3, 36.) » Quid credit in lilium habet vi-tam aeternam, wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; qui auiem incredulus est lilio, doch wie aan den Zoon ongeloovig is, non videbit vitam, sed ira Bei ma-net super eum, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.quot; Christus echter bedoelt hier geen natuurlijk leven, maar het in de liefde werkdadige geloof, dat zijn leven openbaart door het stipte vervullen der goddelijke geboden. Daarom zegt Hij ; (Matth. 7, 21.) »Non omnis, qui dicit mild, Domine, Domine, intrabitin regmm coelorum, niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het rijk der hemelen, sed qui facit voluntatem Patris mei qui in coelis est, maar wie den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is, ipse in-trabit in regnum coelorum, die zal in het rijk der hemelen ingaan.quot; Als bijzonder heilmiddel schrijft de goddelijke Zaligmaker ons de H. Sacramenten voor, die Hij ter onzer rechtvaardiging en heiliging heeft ingesteld. Zoo het Doopsel, als Hij tot Nicodemus zeide: (Joes 3, 5.) » Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiritu Sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest introire in regnum Dez, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Zoo het H. Sacrament des Altaars, als Hij zegt: (Joes 6, 54.) Nisi manducaventis carnem lilii hominis, tenzij gij het Vleesch van den Zoon des menschen eet, et biberitis ejus sanguinem, en zijn Bloed drinkt, non habetis vitam in vobis, zult gij het leven in u niet hebben.\'\' Zoo de Biecht voor allen, die de genade des Doopsels hebben verloren, doordien Hij aan zijn Apostelen en hun opvolgers de macht tot vergeving der zonden mededeelde en tevens den zondaar aanwees, zich tot hen te wenden, opdat hun de zonden werden vergeven. Omdat wij van natuur zwak en ellendig zijn, daarom gaf Jesus Christus ons een middel aan de hand, door welks ijverig gebruik wij alle goe-
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
deren en genaden kunnen verkrijgen : dit middel is het gebed. Alwie aandachtig, met ijver en vertrouwen bidt, erlangt onfeilbaar de genade, alle vijanden des heils te overwinnen, op den weg van deugd te volharden, en zijn eeuwige bestemming te bereiken. Jesus zelf verzekert: (Joes. 16, 23.) »Amen, Amen dico vobis: si quid petie-ritis Patrem in nomine meo, dabit vobis, voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen, Hij zal het u geven.quot; En weder; (Mare. 11, 24.) » Omnia quaecumque or antes petietis, al hetgeen gij in het gebed vraagt, credite quia accipieiis, et evenient vobis, gelooft dat gij het zult ontvangen, en het u zal geworden.quot;
Dit, Aand., is nu de korte inhoud van datgene, wat Jesus Christus ons geleerd heeft. (Matth. 13, 35.) »JErae-tabo abscondita a constitutione mundi, Hij heeft geopenbaard hetgeen verborgen was van de grondlegging der wereldHij heeft ons geleerd, wat wij gelooven, hopen en doen, en welke middelen wij gebruiken moeten, om goed en zalig te worden. O, hoe ongelijk beter zijn wij er aan toe, dan de menschen in het Oude Verbond, die in de waarheden van den heiligen godsdienst zoo weinig onderwezen waren, en onder wie de meesten van God, van zijn heilige wet en van den aard en de wijze, hoe zij Hem moesten dienen, geheel verkeerde voorstellingen hadden ! Danken wij derhalve onzen goddelijken Zaligmaker voor die waarlijk hemelsche leer, die Hij ons heeft verkondigd, en houden wij haar vast, zoolang wij leven. Dat wij ons niet laten verleiden door goddelooze menschen, die niet tevreden, dat zij zelf alle geloof verloren hebben, geen middel onbeproefd laten, ook anderen het geloof uit het hart weg te nemen, en hun ongodsdienstige grondstellingen in te prenten. Mijden wij zooveel mogelijk den omgang met zoodanige verleiders, en
433
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
wijzen wij hun boeken en geschriften, waardoor zij het gift des ongeloofs zoeken te verspreiden, met verontwaardiging van ons af, opdat wij door hen niet aangestoken en vervoerd worden. Stellen wij de leer van Jesus boven alles, en beijveren wij ons, ze in alle omstandigheden des levens te volgen, opdat zij in tijd en eeuwigheid aan ons hare zalige uitwerkingen kan voortbrengen.
IV. Hoe Jesus leerde.
Hoe leerde Jesus? Hij leerde met een bewonderings-waardigen ijver en met een buitengeioone kracht en zalving ; Hij voegde zich bij zijn onderrichtingen steeds naar de gesteldheid en de behoeften zijner toehoorders, en bediende zich dikwijls van beelden, gelijkenissen en zinspreuken, om de voorgedragene waarheden te veraanschouwelijken en het begrip er van te vergemakkelijken.
1) Jesus zegt: (Joes. 4, 34.) »Meus cibus est ut fa-ciam voluntatem ejus qui misit me, mijne spijze is, den wil te doen van Hem, die Mij gezonden heeft, ut per-ficiam opus, opdat Ik zijn werk volbrenge.quot; Het werk, dat Jesus Christus volgens den wil zijns hemelschen Vaders moest volbrengen, was ouder anderen ook de verkondiging van het Evangelie. JEvenals derhalve een hongerige naar spijs verlangt, en alle moeite aanwendt om voedsel te erlangen, teneinde zijn honger te kunnen stillen, zoo verlangde Jesus, den menschen de hemelsche leer te verkondigen, en nam alle gevaren, moeilijkheden en vervolgingen, die Hij om het Evangelie had te verduren, geduldig op zich. Hij leerde gedurende de 3 jaren van zijn openbaar leven onafgebroken voort; geen dag ging voorbij, waarop Hij niet het zaad des goddelijken woords uitstrooide, en zelfs menigen nacht wijdde hij aan de onderrichting van heilgierige zielen. Hij bezocht op de sabbathdagen de
434
JESUS CHRISTUS OP A-ARDB.
synagogen der Joden en leerde daar; Hij trok dikwijls naar Jerusalem en predikte in den tempel; Hij leerde in steden en dorpen, voor groote verzamelingen en voor bijzondere menschen, voor geleerden en ongeletterden, voor vrienden en vijanden, te water en te land, op den weg, in de woestijn, aan tafel, kortom overal waar Hij het heilzaam achtte, en waar Hij leerzame en voor het goede toegankelijke harten vond. Waar het gold, onwetendheid, dwaling en zonde te verdrijven, daar sloeg Hij zijn kansel op, en verspreidde overal licht en waarheid. Waarom, Aand., toonde Jesus zulk een onvermoeideu ijver in de verkondiging van het goddelijke woord ? O, waarom anders, dan uit liefde voor de menschen! Hij zag hen in de strikken van dwaling en zonde verward ; daarom hood Hij alles aan hen op den weg van waarheid en deugd te leiden, om hun onsterfelijke zielen te redden. O, hoe wel meende het Jesus met de menschen ! Hoeveel was er Hem aan gelegen, hun de genade der verlossing toegankelijk te maken.
2) Hij leerde ook met een buitengewone kracht en zalving. Zijn voordracht had iets zoo hemelsch en goddelijks, dat de toehoorders onweerstaanbaar aangetrokken en tot bewondering werden opgetogen. Ook leerden de Schriftgeleerden en Farizeën; maar hun onderrichtingen hadden weinig goed gevolg ; gewoonlijk ging men zoo koud en onverschillig, als men gekomen was, van hen heen. Daarentegen maakten de woorden van Jesus op ieder goedgezinde den diepsten indruk, en geleken de zon, die overal licht en warmte verspreidt. Het Evangelie bevat vele voorbeelden van de buitengewone werkingen, die de leer van Jesus in het hart zijner toehoorders teweeg bracht. Zoo merkt de Evangelist op : (Matth. 7, 28. 29.) * Et factum est, en het is geschied, cum consummasset Jesus verba haec, als Jesus deze woorden
435
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
436
(op den berg) had geëindigd, admirabuntur turbdc super doe trina ejus, dat de scharen zich ontzetten over zijne leer. JLrat enim docens eos sicut potestatem habens. want Hij leerde hen als machthebbende, ei non sicut Seribae eorum, et Pharasaei, en niet als hun Schriftgeleerden en Farizeën.quot; Een ander keer gebeurde het, dat een vrouw vol verwondering over de leer van Jesus te midden vaa het volk haar stem verhief en uitriep: (Luc. 11, 27.) )) Beatus venter qui te portavit, et ubera quae suxisti, zalig is de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten, die Gij hebt gezogen !quot; Nog een ander maal volgden Hem duizenden in de woestijn en hielden zich, zonder spijs te gebruiken, drie dagen bij Hem op ; want zij konden niet verzadigd worden bij het aanhooren van zijn heilig woord. Zijn leerlingen, het volk en zelfs zijn vijanden gaven Hem het getuigenis : (J oes. 7, 46.) »Num-quam sic locutus est homo, sicut Mc homo, nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze Mensch.quot; Hij roept zijn Apostelen toe: «Volgt Mij!quot; en zij verlaten alles, wat zij bezitten en volgen Hem. Hij ziet den tollenaar Mattheus in het tolhuis zitten, en zegt tot hem : (Luc. 5, 27. 28.) »Sequere me, et relictis omnibus, sur-gens secutus est eum, volg Mij ! en hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem,quot; en werd een Apostel, Hij zag opwaarts naar Zacheus, die, daar hij klein van gestalte was, en om de menigte volks Jesus niet zien kon, wat hij wenschte, daarom in een boom was geklommen; Hij riep hem toe: (Luc. 19, 5. 6.) »Zachaee, festmans descende, Zacheus, kom haastig af; quia Jiodie in domo tua oportet me manere, want heden moet Ik in uw huis verblijven. Ut festmans descendit, et excepit eum qaudens, en hij kwam haastig af, en ontving Hem met blijdschap,\'\' en werd de ijverigste boeteling. De reden, waarom Jesus op de menschen zoo\'n diepen indruk maakte, was zoowel in zijn Persoon als in zijn leer gelegen. Alhoewel Hij
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
in de gestalte van een dienstknecht, in armoede en nederigheid op aarde wandelde, had Hij toch iets buitengewoon innemends, eerbiedvols, zelfs goddelijks aan zich, zoodat men Hem slechts behoefde aan te zien, om Hem te vereeren en beminnen. Zijn leer echter bevatte geheimen en waarheden, die door de menschen tot n» toe nauwelijks vermoed, laat staan duidelijk erkend waren. Bovendien droeg Hij deze waarheden zoo duidelijk, zoo overtuigend en zoo bondig voor, dat Hij geleerden als ongel etterden zoo volkomen mogelijk bevredigde. Wie voor het ware en goede een toegankelijk gemoed had, moest Hem bijval schenken, en zelfs zijn doodsvijanden, de Schriftgeleerden en Farizeën, konden niet nalaten, Hem te bewonderen.
Aand., Jesus, de goddelijke Leeraar, wandelt wel niet meer zichtbaar onder ons, maar het woord, dat Hij met zooveel hemelsche kracht en bekoorlijkheid heeft verkondigd, laat Hij door de Priesters der Katholieke Kerk nog steeds verkondigen. Wij Priesters zijn wel is waar menschen ; maar wij bekleeden in onze heilige bediening de plaats van Christus en het woord, dat wij prediken, is hetzelfde, wat voor 1800 jaar Jesus Christus heeft gepredikt. De natuur van dit woord is niet veranderd ; daarin ligt nog steeds de kracht, allen zalig te maken, die het met een ge-loovig hart aannemen en daarnaar leven. Wie nog een onbedorven hart bezit hoort het gaarne aan en verheugt zich op eiken Zon- en Feestdag als het wordt verkondigd. Het is inderdaad een kwaad teeken, indien zoo menig Christen van het woord Gods, evenals de Israelieten van het manna, een afkeer hebben, indien zij zich overal liever dan bij een preek bevinden en dikwijls maanden lang zonder alle redenen de christelijke onderrichtingen ver-waarloozen. Zulke Christenen zijn, zooals Jesus uitdrukkelijk verklaart, niet uit God ; zijn zij echter niet uit God, dan zijn zij zeker uit den duivel en dragen aan zich een
437
OVER HET OPENBARE LETEN VAM
niet onduidelijk kenteeken van hun toekomstige verwerping. Wilt ge derhalve goede Christenen zijn en eenmaal zalig worden, hoort dan Gods woord zeer gaarne aan en maakt het tot richtsnoer van uw leven.
3) Jesus voegde zich bij zijn onderrichtingen steeds naar de gesteldheid en de behoeften zijner toehoorders; want Hij wilde allen tot nut verstrekken. Hij deed niet gelijk de zoogenaamde wereldwijzen onder de Heidenen, die, om hun wijsheid ten toon te stellen, hun leer in hoogdravende, dikwijls geheel onverstaanbare woorden plachten voor te dragen. Hij leerde zoo eenvoudig, dat ook het onbeschaafdste volk Hem kon verstaan. Had Hij met goedgezinde menschen te doen, dan was Hij goedaardig en zachtmoedig en niet éen hard woord kwam over zijn lippen. Hoe liefdevol bejegende Hij de Samaritaansche vrouw bij Jacobsbronnen. Hij doet haar, hoezeer zij ook zwaar misdaan had, niet het minste verwijt; Hij onderwijst haar slechts met vriendelijke woorden en brengt ze allengskens tot bekentenis en boetvaardigheid. Hoe barmhartig betoonde Hij zich jegens Magdalena, de openbare zondares ! Hij is jegens haar louter goedheid, neemt ze tegen het liefdelooze oordeel der Farizeen in bescherming en spreekt de troostvolle woorden : (Luc. 7, 47.) Ttemit-tuntur ei peccata multa, quonictm dilexit multum, haar worden de vele zonden vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad.quot; Met welke zachmoedigheid behandelt Hij Petrus, die Hem tot driemaal toe heeft verloochend! Hij ziet vol weemoed den zondigen leerling aan en beweegt hem daardoor tot het diepste berouw. Doch, waar het noodig was, bezigde Hij ook ernst en gestrengheid. Met welk een heiligen ernst trad Hij in den tempel op, dien Hij door geld en woekerzaken en andere onbetamelijkheden zag ontwijd ! Hij dreef allen daaruit die in den tempel verkochten en kochten en wierp de tafels der wisselaars en de gestoelten dergenen, die de duiven verkoch-
438
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
439
ten, omver en sprak: (Matth. 21, 13.) rgt; Scriptum est, daar staat geschreven : Domus mea domus orationis voca-bitur, mijn huis zal een huis des geheds genoemd worden, vos auiem fecistis illam speluncam latronum, maar gij hebt het tot een spelonk van roovers gemaakt.quot; Hoe streng trok Hij te velde tegen de Schriftgeleerden en Farizeën. Hij onthulde zonder verschooning het algeheele weefsel hunner boosheid en spreekt herhaaldelijk het wee over hen uit. «Gij nu Parizeen.quot; zegt Hij, »gij reinigt het uitwendige des drinkbekers en des schotels; maar het inwendige van u zei ven is vol roof en ongerechtigheid.... Wee u Parizeen ! want gij geeft tienden van muntkruid, van wijnruit en van alle moeskruiden, maar gij verwaarloost de rechtvaardigheid en de liefde Gods.... Wee u, Parizeen ! want gij bemint de voorste zetels in de synagogen en de begroetingen op de markt. Wee u, die gelijk de graven zijt, welke niet zichtbaar zijn en waarover de menscben gaan en weten het niet.... Ook u, wetgeleerden, wee ! want gij belast de menschen met lasten, welke zij niet dragen kunnen en zeiven raakt gij die lasten niet met éen van uw vingeren aan. Wee u, die de graven der Profeten opbouwt, maar uw vaderen hebben hen gedood.quot; (Luc. 11, 39. 47.) Zelfs zijn leerlingen sprak Hij somwijlen met harde woorden aan, om hen van hun fouten te verbeteren. Zoo gaf Hij hun eens, als zij over een stad der Samaritanen, die voor hen hun poort hadden gesloten, het vuur van den hemel wilden afroepen, een streng verwijt, doordien Hij sprak: (Luc. 9, 55. 56) »Nescitis cujus spiritus estis, gij weet niet van wat geest gij zijt, lihus hominis non venit animas per der e, sed salvare, de Zoon des menschen is niet gekomen, zielen te verderven, maar te behouden.quot; Een nog ernstiger woord sprak Hij tot Petrus, die Hem in zijn lijden en sterven wilde hinderen. Hij riep: (Matth. 16, 23.) » Fade post me Satana,scan-dalum es mihi. ga weg, achter Mij, Satan! gij zijt Mij tot
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
ergernis; quia non sapis ea quae Dei sunt, sed ea quae homtnum, want gij bevroedt niet wat God, maar wat der menschen is.quot; Zoo gedroeg Jesus zich bij zijn leerambt als een welmeenende en verstandige arts, die nu zachte, dan strenge middelen aanwendt en zelfs snijdt en brandt, om zijn lijders het leven te doen behouden en hen gezond te maken. Hoe onrecht en dwaas doen alzoo Christenen, die over den Priester, indien hij in zijn leeringen soms harde woorden bezigt en de heerschende zonden aangrijpt, zich verbitteren en zeggen, dit is Gods woord niet meer! Hoe zullen wij Priesters iets loven wat afkeuring verdient ? Moeten wij over de bestaande ergernissen en zonden zwijgen en rustig toezien, hoe de onsterfelijke zielen in de strikken van Satan geraken en ten gronde gaan ? Zou dit niet de grootste liefdeloosheid en de strafwaardigste nalatigheid onzer beroepsplichten wezen ? Of zou dat het Woord Gods niet meer zijn, indien wij de zonde wraken, de heerschende gebreken doen zien, de straffende gerechtigheid Gods voorstellen, de onhoetvaardigen met de hel dreigen ? Zien wij niet, dat de H. Schrift, die toch zeker Gods woord bevat, zonde en misdaad verdoemt, over de grondstellingen der wereld den staf breekt en den heilvergetenden en verstokten mensch den eeuwigen ondergang verkondigt ? O, maakt toch, dat zonde en misdaad, slechte grondstellingen en ergernissen uit uw midden verdwijnen; betreedt den weg der gerechtigheid eu gedraagt u als goedgezinde Christenen; en wij Priesters zullen louter woorden van vrede tot u spreken.
4) Jesus bediende zich ook, wat ik nog kort wil opmerken, bij zijn onderricht vaak van beelden, gelijkenissen en zinspreuken, om de voorgedragene waarheden aanschouwelijk te maken en het begrip er van te vergemakkelijken. Zoo bijv. stelt Hij zich onder het beeld eens goeden herders voor. Hoe schoon is dat beeld! Wat een goede herder voor zijn schapen is, dat en nog meer is Jesus
440
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
voor de menschen. Een goed herder zorgt voor zijn schapen ; hij weidt ze, verdedigt ze tegen de vijandige aanslagen, voert de verdwaalden terug, hij laat er zelfs zijn leven voor. Dat alles deed Jesus voor de menschen. Hoe leerrijk zijn de vele gelijkenissen, die in het Evangelie voorkomen, bijv. de gelijkenis van het bruiloftsfeest, van de werklieden in den wijngaard, van de 10 maagden, van het mosterdzaadje en van den zuurdeesem, van den verloren zoon, van den onbarmhartigen knecht, van den barmhartigen Samaritaan, van den onrechtvaardigen rent meester, van den rijken brasser en den armen Lazarus, van den Parizeer en den tollenaar in den tempel ! Den zin dezer gelijkenissen, die Jesus van louter bekende dingen nam, begrepen allen, zelfs de onbeschaafden; zij hoorden de voorgedragene leer gaarne aan en herinnerden ze zich in het vervolg weer, als de voorwerpen, waarvan de gelijkenissen genomen waren, in het dagelijksch leven hun dikwijls voor oogen kwamen. Hetzelfde geldt ook van de spreekwoorden, waarin Jesus zijn leer vaak voordroeg. Bijv. (Matth. 7, 12.) » Omnia ergo quaecum-que vultis ut faciant vobis homines, et vos facite illis, alles nu wat gij wilt dat de menschen u doen, doet gij zoo ook aan hen.quot; (Luc. 14, 11.) d Omnis qui se exaltat, humihabitur, een iegelijk, die zich verheft, zal vernederd, et qui se hurniliat, exaltabitur, en die zich vernedert, verheven worden.quot; (Matth. 16, 20.) » Quid enim prodest ho-mini, si mundum uiiversum lucretur, wat toch baat het den mensch, indien hij de gansche wereld winne, animae vero suae detrimentum patiatur, maar zijner ziele verlies lijdt ?quot;
Jesus Christus betoonde zich alzoo als den voortreffe-lijksten leeraar der menschen. Hij verkondigde zijn hemel-sche leer in de 3 jaren van zijn openbaar leven met een onvermoeiden ijver en met een wonderbare kracht en zalving; Hij voegde zich bij zijn onderrichtin-
441
OVRR HET OPENBARE LEVEN VAN
442
gen steeds naar de gesteldheid en de behoeften zijner toehoorders en bediende zich vaak van beelden, gelijkenissen en zinspreuken, om de voorgedragene waarheden aanschouwelijk te maken en het begrip er van te vergemakkelijken. Heil ons, indien wij ons de leer van Jesus goed ten nutte maken ; indien wij gelooven wat Hij ons leert, doen wat Hij ons beveelt, de genademiddelen gebruiken, die Hij ons verordent! Wij zijn dan zijn ware leerlingen, goede Christenen en mogen het eeuwige leven met vertrouwen hopen. Maar wee degenen, die voor de leer van Jesus hun hart sluiten, hun hartstochten bot vieren en een zondigen wandel leiden! Datgene, wat hun heil en zegen moet brengen, zal voor hen oorzaak van vloek en verdoemenis wezen. Christus zelf zegt: (Joes 15, 22.) »Si non venissetn, et locutus fuissem eis, pecca-tum. non haberent, indien Ik niet gekomen ware, en tot hen hadde gesproken, zij zouden geene zonde hebben; nunc autem excusationem non hahent de peccato suo, maar nu hebben zij geen verschooning voor hunne zonde.quot; Wat meer is, hun rekenschap en verdoemenis zal erger uitvallen, dan voor de Heidenen en ongeloovigen, tot wie Jesus niet heeft gesproken, zooals Hij opnieuw betuigt : (Matth. 11, 21. 22.) » Pae iibi Corozain, vae tibi Beth-saida, wee u, Corozain ! wee u, Bethsaida, si in lyro et Sidonae factae essent virtutes quae factae sunt in vobis, want zoo in Tyrus en Sidon de teekenen geschied waren, die in u geschied zijn, olim in cilicio et einere poeniten-tiam egissent, vóórlang zouden zij in zak en assche hebben boete gedaan.quot; Behartigt, Aand., deze ernstige woorden en belooft aan Jesus, den goddelijken Leeraar, dat gij zijn heilige leer met een geloovig hart wilt aannemen en stiptelijk volgen, opdat bij u zijn toepassing vinde, wat Hij zegt: (Luc. 11, 28.) »Beati qui audiunt verhum Dei, et custodiunt illud, zalig zijn degenen, die het woord Gods hooren en het bewaren.\'\'
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
V. Jesus heilig leven.
In de Vereenigde Staten van Amerika was de dochter ziek eens Oversten, die voor een der hevigste vrijgeesten bekend stond, en de leer van het ongeloof openlijk verspreidde. In den nacht van 12 op 13 November 18**, naderde het sterfuur zijner teeder geliefde dochter. Zij liet den vader aan \'t bed roepen, vatte zijn hand, en sprak met gebroken stemme: «Vader, nog slechts weinige oogenblikken, ik voel het, en ik sta voor God ; zeg mij nu, moet ik gelooven, wat gij mij leerdet, of wat mijn moeder mij leerde?quot; Haar moeder was een brave Christin. De Overste stond een oogenblik als van den bliksem getroffen, en hield zijn oogen op het stervende kind gericht; een krampachtige smart trilde om zijn lippen. Maar nu boog hij zich tot de stervende, en sprak met een diep bewogen en weenende stem : »Mijn kind, geloof slechts dat, wat uw moeder u geleerd heeft.quot;
Zoo, Aand., bedient God zich somwijlen in zijn genade van verpletterende omstandigheden eu zware bezoekingen, om menschen, die in het ongeloof en de zonde zijn gevallen, weder tot het geloof en de deugd terug te brengen. Een voorbeeld dezer waarheid hebben wij ook in het Evangelie. Jesus heeft wel is waar, zooals wij gehoord hebben, drie jaren lang het Evangelie in het Joodsche land gepredikt; Hij heeft de Joden in alles onderwezen, wat zij gelooven, hopen en doen moesten, om goed en zalig te worden. Bovendien heeft Hij zijn heilige leer met zulk een kracht en zalving voorgedragen, dat allen Hem bewonderden, en luide bekenden: (Joes. 7, 46.)»Numquam sic locuüis est homo, sicut Mc homo, nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze Mensch. Maar desniettemin vond Jesus weinig geloof; de meestea waren jegens Hem onverschillig, en gaven geen acht op het woord, dat Hij
443
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
hun met zoo\'n grooten ijver verkondigde. Onder dezen mag wel ook de Overste van de Synagoge Jairus gerekend worden. Was hij ook al geen vijand van Jesus, hij behoorde toch ook zeker niet onder zijn ijverige aanhangers, ten minste er wordt daarvan niets in het Evangelie ons vermeld. Wellicht vond hij het niet eens de moeite waard, de voordrachten zijner leer bij te wonen ; hij was immers een van de Joodsche beambten, die over de regeling van den godsdienst hadden te waken; en onder dezen was er nauwelijks éen, die in Jesus heeft geloofd en Hem aangehangen. Maar ziet, de dood zijner geliefde dochter dwong hem tot Jesus te gaan, en bij Hem nog hulp te zoeken, wijl hij die nergens meer kon vinden. Wijl hij zag, dat Jesus zijn bede oogenblikke-lijk verhoorde, en zijn dochter door een eenig woord weder tot het leven terug riep, kon hij aan de waarheid en de goddelijkheid zijner leer niet meer twijfelen. »Een zoo menschlievend en heilig Man,quot; moest hij denken, «een Man, die zoo groote teekenen en wonderen doet, kan de menschen onmogelijk bedriegen.quot; Zoo kwam Jairus door de beschouwing der heiligheid en der goddelijke werken van Jesus tot het geloof. Dit is echter ook het sprekendste bewijs, dat Jesus van de waarheid en goddelijkheid zijner leer heeft gegeven, de heiligheid zijns levens en zijn goddelijke werken. Hierover zullen wij wat rijpelijk nadenken, en ons derhalve de vraag stellen: Waardoor heeft Jesus bewezen, dat zijn leer waar en goddelijk is? Het antwoord is : Hij heeft dit bewezen : door zijn heiligheid en door zijn goddelijke werken.
Jesus was niet, gelijk de Schriftgeleerden en Farizeën, die anderen lasten oplegden, die zij zelf met hun vingeren niet aanraakten ; al wat Hij den menschen voorschreef, deed Hij ook zelf; Hij bekrachtigde zijn woord met voorbeeld. Een rechtvaardige en heilige, zooals Jesus was, had de aarde nog nooit gezien, en zal
444
JSSUS CHRISTUS OP AA.RDE.
ook niemand meer zien. Wat is een zandkorreltje in vergelijk met den hoogsten berg ? Wat een waterdroppel in vergelijk met den onmetelijken Oceaan? Maar ziet, nog minder is de heiligheid van alle Patriarchen en Profeten, van alle Apostelen en Belijders in vergelijk met de heiligheid van Jesus. Evenals voor den glans der zon de sterren, zoo verdwijnen voor den glans der heiligheid van Jesus alle Heiligen. De heiligheid der Heiligen is slechts een menschelijke, maar de heiligheid van Jesus is een goddelijke heiligheid. Waaruit echter kennen wij de heiligheid van Jesus? Wij kennen ze daaruit, dat Jesus geheel zuiver van alle zonde, en het volmaakte toonbeeld aller deugden was, vol liefde jegens de menschen, zelfs jegens zijn ergste vijanden, en aan zijn hemelschen Vader gehoorzaamde tot in den dood.
1) Jesus was geheel zuiver van alle zonde. Hem kleefde de smet der erfzonde niet aan, omdat Hij niet op een natuurlijke wijze, maar van den H. Geest werd ontvangen. De Engel sprak tot Maria: (Luc. 1, 35.) »Spiritus sanctus superveniet in te et virtus Altissimi ohumbrabit tibi, de H. Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen. Ideogue et quod nascetur ex te Sanctum, vocabitur lilius Dei, daarom ook zal het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods Zoon genoemd worden.quot; Maar Jesus was ook geheel zuiver van alle persoonlijke zonde. Hoe had Hij ook een zonde kunnen begaan, daar zijn menschelijke natuur met de Godheid persoonlijk vereenigd was, en al zijn handelingen van zijn Godheid uitgingen ? Neen, de zonde was van Hem verder verwijderd, dan de hemel van de aarde; omdat Hij de Zoon van God was, zondigde Hij niet, en kon Hij niet zondigen. Daarom ook noemt Hem de H. Paulus : (Hebr. 7, ,26. 27.) »Pontifex, sanctus, innocens, impollutus, een Hoogepriester, heilig, onschuldig, onbevlekt, sec/regatus a peccaioribus,
445
OVEB HET OPENBARE LEVEN VAN
446
afgescheiden van de zondaren, et excelsior coelis factus, en hooger dan de hemelen geworden, qui non habet ne-cessitatem quotidie, quemadmodum sacerdotes, die niet dagelijks noodig heeft, gelijk de Priesters, prius pro suis delichs kostias off err e, deinde pro\' populi, eerst voor de eigene zonden offeranden op te dragen, daarna voor die des volks.quot; En de H. Petrus schrijft van Hem: (I. Petr. 2, 22. 23.) » Qui peccalum non fecit, nee inventus est dolus in ore ejus, die geen zonden gedaan heeft, en in wiens mond geen bedrog is gevonden, qui cum malediceretur, non maledicebat, die, als Hij gescholden werd, niet wederschold; cum pateretur, non comminabatur, en als Hij leed, niet dreigde; tradebat au tem judicanti se injuste, maar het overliet aan Hem, die rechtvaardig oordeelt.quot; Jesus heeft als verkondiger der waarheid zich vele vijanden gemaakt; bijzonder haatten Hem de Schriftgeleerden en Farizeën. Zij gingen Hem overal na, en loerden op al zijn schreden ; niets was hun meer welkom geweest, dan dat Hij zich in het een of ander had zwak betoond, en aan een fout schuldig gemaakt. Maar ziet, deze zijn volslagenste vijanden konden niet het minste, wat viel af te keuren, inbrengen. Als Jesus hun de vraag deed : (Joes. 8, 46.) » Quis ex vobis arquet me de peccato, wie van u zal Mij van zonde overtuigen ?quot; zwegen zij allen, en geen was er te vinden, die het waagde, Jesus een schuld ten laste te leggen. Judas, de trouwelooze leerling, die Jesus heeft verraden, bekent, door het diepste berouw aangegrepen, voor de Hoogepriesters: (Matth. 27, 4.) »Peccavi, tra-dens sanquinem jus turn, ik heb gezondigd, rechtvaardig bloed verradende.quot; Herodes en Pilatus verklaren Jesus, nadat zij over Hem het strengste onderzoek hadden ingesteld, eveneens voor onschuldig, en de laatste doet nog op het oogenblik, als Hij het doodvonnis over Hem velde, de merkwaardigste uitspraak : (Matth. 27, 24.) »Innocens ego sum a sanguine justi hujus, vos videritis,
JESUS CHRISTUS OP AARDE. 447
ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige ! gij moogt toezien !quot;
2) Doch Jesus was niet alleen van alle zonde zuiver maar ook het volmaaktste toonbeeld van alle deugd. Ook de Heiligen wel is waar streefden er naar, goed te doen, zooveel zij maar konden, en zich steeds te volmaken, doch muntten hoogstens slechts in sommige deugden bijzonder uit. Eenigen hunner oefenden voornamelijk den ootmoed, anderen de kuischheid, anderen de zachtmoedigheid en het geduld, anderen de barmhartigheid, weder anderen een andere deugd. En zelfs in die deugden, die zij bijzonder beoefenden, bereikten zij niet den hoogsten trap van volmaaktheid; want dit was hun als geschapene en eindige wezens volstrekt niet mogelijk. Zoo is het niet met Jesus gelegen ; Hij beoefende alle deugden, en beoefende ze op de volmaaktste wijze. Hoe bewon-deringswaardig was zijn ootmoed! Hij, de Zoon Gods, verschijnt als een arm, hulpbehoevend Kind op aarde, veracht alle eer der wereld, en wandelt in de gestalte van een dienstknecht onder de menschen. Het volk in de woestijn wil Hem tot koning uitroepen; maar Hij onttrekt zich aan hen door een haastige vlucht. Üen zieken en ellendigen, die Hem als hun redder willen prijzen, legt Hij het stilzwijgen op ; zijn leerlingen wascht Hij de voeten, verdraagt stilzwijgend, dat men moordenaars naast Hem stelt, en sterft den smaadvolsten dood des kruises. — Hoe bewonderingswaardig was zijn zacht-moedujheid! Hij had geduld met de zwakheden der menschen, met de gebreken zijner leerlingen, met de boosheid zijner vijanden. Zoolang het om zijn Persoon te doen is, komt nimmer een woord van misnoegen over zijn lippen. De Joden stieten de gruwelijkste lasteringen tegen Hem uitj zij noemen Hem een Samaritaan, een handlanger van den duivel ; Jesus wijst deze lasteringen van zich af, zonder daarbij de minste gramschap aan
\'■if
i-
Ji \'il
^iii
1
-
OVER HET OPENBARE LEYEN VAN
den dag te leggen. — Hoe bewonderingswaardig was zijn geduld! Zijn gansche leven was een aaneenschakeling van vervolgingen en lijden. Maar nimmer komt een ongeduldige klacht uit zijn mond ; standvastig en geheel overgegeven aan den wil zijns hemelschen Vaders bewandelt Hij den weg des kruises. (Is. 53, 7.) »Sicut ovis ad occissionem ducetur, als een schaap werd Hij ter slachtbank geleid, et quasi agms coram tondente se oömutescet, en verstomt als een lam voor het aangezicht zijns scheerders, et non aperiet os suum^ en doet zijn mond niet open.quot; Hoe bewonderingswaardig was zijn gehoorzaamheid! Hij leeft tot aan zijn 33. jaar te Nazareth, en was zijn Ouders onderdanig ; Hij eerbiedigt de voorschriften van de Mozaische wet, en volgt ze alle op; Hij leert openlijk, den keizer te geven, wat des keizers is, en onderwerpt zich even als de geringste Israeliet aan de geestelijke en wereldlijke overheid; Hij laat zelfs tegen het onrechtvaardigste oordeel, waarmede Pilatus Hem aan den dood overlevert, geen tegenspraak hooren; Hij is aan zijn hemelschen Vader gehoorzaam tot den dood, ja, tot den dood des kruises. Hoe bewonderingswaardig was zijn ijver in V gebed! Reeds als twaalf jarige knaap onderneemt Hij de reis mede naar Jerusalem, en verwijlt drie dagen in den tempel; Hij trekt zich in de woestijn terug, en houdt zich veertig dagen en nachten met de overweging en het gebed bezig; al den tijd, die Hem van zijn zielzorgenden arbeid overblijft, besteedt Hij aan het gebed ; ja, zelfs geheele nachten brengt Hij er mede door. Doch, waar zou ik eindigen, indien ik alle deugden, die Jesus beoefende, wilde opsommen? Ik kan slechts herhalen, wat ik reeds heb opgemerkt: Jesus beoefende alle deugden, en beoefende ze op de volmaaktste wijze Hij was het algeheele toonbeeld van heiligheid.
3) Onze goddelijke Zaligmaker was ook vot liefde jegens de nienschen, zelfs tegen zijn ergste vijanden. Hij toonde
448
JESÜS CHRISTUS OP AARDE. 449
zich steeds als de liefderijkste menschenvriend : (Hand. 10, 38.)»Periransiit benefaciendo, weldoende is Hij overal doorgetrokken.quot; Er was geen ongelukkige met wien Hij niet het innigste medelijden had en dikwijls perste de ellende der menschen Hem zelfs tranen af. Zoo weende Hij aan het graf van Lazarus; «Als Jesus,quot; verhaalt Joannes, (11. 33—35.) «Maria en de Joden, die met haar kwamen, zag weenen, infremuit spiritu, et turbavit se-metipsum, werd Hij in den geest bewogen en ontroerde zich zeiven en sprak ; waar hebt gij hem gelegd ? Zij antwoordden Hem : Heere, kom en zie ! Jbt lacrymatus est Jesus, en Jesus weende!quot; »O, hoe treffend,quot; roept hier de H. Augustinus uit, «zijn de tranen van den God-mensch ! Hij bemint tot weenens toe. Hij is alles voor allen. Hij is arm met de armen, hongert met de honge-rigen, dorst met de dorstigen, weent met de weenenden.quot; Zijn liefde laat zich niet lang bidden ; Hij roept zelfs de ongelukkigen tot zich en belooft hun troost en hulp. (Matth. 11, 28.) » Venite ad me omnes, qui laboratis et et onorati es fis, komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken.quot; Ieder, die met vertrouwen tot Hem komt, vindt hulp. Hij geneest zieken van allerlei aard en wekt zelfs doo-den tot het leven op. Een geheel bijzondere liefde legt Hij bij elke gelegenheid jegens de zondaars aan den dag. Hij wacht niet, tot dat zij bij Hem komen; Hij zoekt hen zelfs op, behandelt ze als zijn beste vrienden, eet met hen en doet alles, om hun zielen te redden ! Hoe liefderijk bejegent Hij niet de echtbreekster in den tempel, de Samaritaansche vrouw bij Jacobs bronnen, de zondares Maria Magdalena, den tollenaar Zacheus, den rouwmoedigen moordenaar aan het kruis! Hij is waarlijk een goede herder, die het verdoolde schaap naijlt over berg en dal en niet ophoudt het te zoeken, tot dat
29
OVER HET OPENBARE LEVEN YAN
Hij het vindt en het. wanneer Hij \'t gevonden heeft, met vreugde op zijn schouders neemt, naar huis draagt en zijn vrienden en geburen toeroept : (Luc. 15, 6.) »Congra-tulamini mihi, verblijdt u met Mij, quia inveni ovem me-am. quae perierat, want Ik heb mijn schaap gevonden, hetwelk verloren was !quot; De liefdelooze Parizeen ergerden zich aan den goddelijken Verlosser over deze minzaamheid en liefde tot de zondaars en zeiden tot zijn leerlingen : (Matth. 9, 11—13.) » Quare cum publicanis etpec-catoribus manducat magister vester waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaren ?quot; Doch Jesus dit hoo-rende sprak : » Non est opus valentibus medicus, sed male habentibus, niet die gezond zijn hebben eenen geneesmeester van nooden, maar die ziek zijn. Luntes autem dis-cite quid est, gaat dan, en leert wat het te zeggen is : misericordiam volo, et non sacrificium, barmhartigheid wil Ik, en niet offerande. Non enim veni vocare justos, sed peccatores, want Ik ben niet gekomen, om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren.quot;
Zelfs zijn gezworen vijanden sluit Jesus van zijn liefde niet uit. Hij weet, dat de Schriftgeleerden en Farizeën Hem bitter haten, en Hem zelfs naar het leven staan ; maar Hij wreekt zich niet op hen; Hij gaat veeleer voort, hen nu met zachtheid, dan met strengheid te recht te wijzen, teneinde hen van hun verblindheid te genezen, en op betere wegen te brengen. Als Hij ziet, dat al zijn bemoeiingen, om de zondaars te redden, vruchteloos zijn, overmeestert Hem de smart, en aan zijn oogen ontrollen heete tranen. Zoodanige weemoed grijpt Hem aan bij den aanblik van de onboetvaardige stad Jerusalem, dat Hij over haar weent en uitroept: (Luc. 19, 42.) » Quia cognovisses et tu, et quidem in hac die tua, quae ad pacem tibi, indien ook gij, en wel op dezen uwen dag, erkendet, hetgeen u tot vrede strekt! Nunc autem abscondita sunt ab oculis tuis, maar nu is het voor uwe
450
•TESUS CHRISTt\'S OP AARDE.
oogen verborgen !quot; — Beschouwen wij eindelijk, om van al het overige te zwijgen, onzen goddelijken Verlosser op Golgotha. Hij hangt aan het schandelijk hout des kruises ; mateloos zijn zijn smarten ; weldra zal Hij zijn hoofd neigen en zijnen geest geven. Maar zijn vijanden overladen Hem zelfs nog in dit uur met hoon en laster, en gunnen Hem niet eens een rustig oogenblik om te sterven. Wat doet Jesus ? Verkoelt eindelijk zijn liefde ? Slingert Hij op de roekelooze misdadigers den vloek neder? Vernietigt Hij hen met den adem van zijnen mond? O neen, dat doet Jesus niet. Hij verzamelt zijn laatste kracht, richt zijn stervend oog ten hemel en spreekt: (Luc. 23, 24.) nPater, dimitte illis; non enim sciunt quid faciunt, Vader! vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen.quot; Hoe, Aand., verschijnt hier de liefde van Jesus tot de menschen niet in haar boven-menschelijke en waarlijk goddelijke grootheid?
4) Christus was eindelijk zijn hemelschen Vader gehoorzaam tot aan den dood. Zijn Vader wilde, dat Hij op aarde kwam, en mensch werd, om ons te verlossen en zalig te maken. En tegelijk verklaarde Jesus zich bereid, en sprak : (Ps. 39, 8.) »hcce venio, zie. Ik kom.quot; Zijn Vader wilde, dat Hij in armoede en nederigheid op aarde zou verschijnen, in armoede en nederigheid leven. En Jesus werd in een stal geboren, en leefde zoo arm op de wereld, dat Hij in waarheid kon zeggen : (Matth. 8, 20.) » Vulpes foveas habent, de vossen hebben holen, et voJucres coeli nidos, en de vogelen des Hemels nesten; hlius au tem hominis non habet ubi cajmt reclinet, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.quot; Zijn Vader wilde, dat Hij aan de menschen de waarheden des heils zou verkondigen. En Jesus wandelde 3 jaar het Joodsche land rond, predikte in steden en dorpen, predikte aan armen en rijken, aan geleerden
451
OVER HET OPENBARE LEVEN YAN
en ongeletterden, predikte bij dag en bij nacht, en werd niet moede, het zaad van het goddelijke woord uit te strooien. Zijn Vader wilde, dat Hij voor de menschen zou lijden en sterven. En Jesus verklaart zich tot dit offer bereid. Als Hij in den hof van Olijven bidt: (Matth. 26, 39.) »Pater mi, si possibile est, tranueat a vie calix iste, mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen kelk van Mij voorbijgaan,quot; voegt Hij er aanstonds bij ;»verum-tamen non sicut ego volo, sed sicut tu, nochtans niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.quot; En werkelijk neemt Hij, na ontzaglijk veel pijn en smaad te hebben geleden, het kruis op zijn schouders, en voltrekt door zijn dood hieraan het offer zijner gehoorzaamheid. Zoo was Jesus Christus, gelijk de Apostel schrijft: (Philipp. 2, 8.) » Obe-diens usque ad mortem, mortem autem crucis, gehoorzaam tot den dood, ja tot den dood des kraises.\'\'
Zoo, Aand., was het met het leven van Jesus gesteld; Hij was zuiver van elke vlek en zonde, het volmaaktste toonbeeld aller deugden, vol liefde jegens de menschen, zelfs jegens zijn ergste vijanden, en aan zijn hemelschen Vader gehoorzaam tot den dood toe. Wat volgt hieruit ? Voorzeker dit, dat wij alles, wat Hij ons geleerd heeft, als waar aannemen en gelooven moeten. Wij gelooven wel het woord eens menschen, die een rechtschapen, godvruchtig leven leidt. »Dit heeft,quot; zeggen wij,»een deugdzaam man gezegd; hem gelooven wij; hij kan ons niet misleiden of bedriegen.quot; Indien wij ons nu gedwongen gevoelen, aan een deugdzaam mensch geloof te schenken, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat wij ons geloof aan den goddelijken Zaligmaker onthielden, aan wien de gansche wereld het getuigenis geeft, dat de aarde nog geen zoo\'n volmaakten Heilige heeft gezien, als Hij geweest is? Hoe, Jesus zou ons bedrogen en in dwaling hebben gebracht, Hij, die zoo heilig leefde, die in \'t bijzonder zulk een groote liefde den menschen toedroeg, en
452
quot;quot;if-.:-
quot;\'I
\'V ••
AKO
JESUS CHHISTÜS OP AARDE 453
li
iüii- i
iil
m
m
niet ophield, hen goed te doen. Een iegelijk, zelfs de ongeloo-vige, zooals de geschiedenis ons leert, hield dit voor onmogelijk. De beschouwing van Jesus heiligheid en voornamelijk zijn menschlievendheid perste hem de bekentenis af;
«Neen, Jesus is geen leugenaar; zijn woord is waar en goddelijk!\'\' Jesus heeft alzoo reeds door de heiligheid zijns levens het bewijs geleverd, dat zijn leer waar en goddelijk is. Maar Hij heeft ook goddelijke werken volbracht ; en deze zijn nog een sprekender bewijs voor de waarheid en goddelijkheid zijner leer, hetgeen wij nader zullen zien.
VI. Jesus goddelijke werken.
Jesus heeft de waarheid en goddelijkheid zijner leer door goddelijke werken, namelijk door wonderen en voorzeggingen onwederlegbaar bewezen.
1) Wonderen zijn, zooals ik reeds een andermaal verklaard heb, zoodanige buitengewone werken, die niet door natuurlijke krachten, maar slechts door Gods almacht kunnen volbracht worden. Wonderen kan dus geen schepsel, noch Engel, noch menscb, uit eigen kracht verrichten; want zij vorderen een onbeperkte macht, die geen schepsel, maar God alleen toekomt. Wie alzoo een wonder doet, moet of God zelf zijn, of God moet hem daartoe de macht hebben gegeven. Kan hij een wonder doen uit eigen macht, dan is hij God ; kan hij een wonder doen door de kracht Gods, dan is hij wel enkel mensch, maar staat met God in verbinding, en verheugt zich over zijnen bijstand. Ik heb u bereids aangetoond, dat Jesus uit eigen kracht wonderen heeft gewerkt, en dat Hij derhalve noodzakelijk God moet wezen. Heden willen wij de wonderen van Jesus slechts in zooverre nagaan^ als zij bewijzen, dat zijn leer loaar en goddelijk is.
Jesus werkte meerdere en grootere wonderen, dan Mozes
li
\'■
■ :i ■
ï|i:
Samp;J
:p.r
:l{i
OVKR HET OPENBARE LEVEN VAN
en al de Profeten te zamen gedaan hebben. Reeds het Evangelie verhaalt ons een groote menigte dezer wonderen, alhoewel het zeker is, dat Jesus er veel meer heeft gewrocht. De H. Joannes merkt immers aan \'t slot van zijn Evangelie uitdrukkelijk op: (Joes 21, 25.) d Sunt autem et alia multa quae fecit Jesus, maar er is nog veel meer, hetgeen Jesus gedaan heeft: quae si scribantur per singula, indien men dit in de bijzonderheden zoude beschrijven, nee ipsum arbitror mundum eapere posse eos, qui scribendi sunt, libros, meene ik, dat de wereld zelve de boeken niet konde bevatten, die er te schrijven waren.quot;
Jesus werkte wonderen,
a. in de levenlooze natuur. Hij veranderde op de bruiloft te Cana in Galilea water in wijn (Joes 2, 1—11.); Hij spijsde met weinige brooden vele duizenden menschen (Matth. 14. 15—21.); Hij gebood den storm op zee en deze legde zich aanstonds neder en er ontstond een groote stilte (Matth. 8, 23—27.); Hij wandelde op de baren der zee, en liet Petrus op de wateren tot zich komen (Matth. 14, 22—32.); Hij zegende den arbeid der Apostelen en zij vingen zoo een groote menigte visschen, dat hun netten scheurden (Luc. 5, 1—8.); Hij sprak den vloek over den vijgenboom uit en deze verdorde ter zelf-der tijd. (Matth. 25, 19.) Bij zijn dood aan \'t kruis verduisterde de zon, de aarde beefde, de steenrotsen spleten open, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën en vele graven openden zich en gaven hun dooden terug. Welke groote en ongehoorde wonderen !
Jesus werkte loonderen,
b. doordien Hij ziekten en lichamelijke (jebreken van allerlei aard genas. Hij gaf blinden het gezicht (Mare. 10, 46—52.), dooven het gehoor (Mare. 7, 32....), stommen de spraak (Matth. 9, 32....), Hij reinigde de melaatschen (Matth. 8.), Hij genas de koorts- en jichtlijders (Matth. 8, 14....) en maakte menschen, die aan ongeneeselijke
454
JESUS CHHISTUS OP AARDK.
kwalen daarneder lagen, oogenblikkelijk gezond. (Luc. 13, 11....) De Evangelist (Mattheus 15, 30.) spreekt in \'t algemeen van deze wonderen, doordien hij schrijft : »Et access er nnt ad eum turhae multae, en er kwamen tot Hem vele scharen, habentes secum mutos, coecos, claudos, debiles, et alios muitos, hebbende bij zich stommen, blinden, kreupelen, zwakken en vele anderen (die met vele kwalen behept waren); et projecerunt eos ad pedes ejus, en zij legden hen neder aan zijn voeten, et curavit eos, en Hij genas hen.quot;
Jesus werkte wonderen,
c. aan bezetenen, die Hij van de booze geesten bevrijdde. Als Hij, om slechts één voorbeeld aan te halen, in het land der Garasenen was gekomen, ontmoette Hij twee menschen, die van booze geesten waren bezeten; zij kwamen uit de graven en waren uitermate razend, zoodat niemand op dien weg kon voorbij gaan. Als zij Jesus zagen, riepen zij, of veeleer de booze geesten in hen : (Matth. 8, 29—33.) » Quid nobis est tibi, Jesu HU Dei, Jesus, Zoon Gods, wat hebben wij met U ? Fenisti hue ante tempus torquere nos, zijt Gij herwaarts gekomen, om ons te pijnigen voor den tijd »En niet verre van hen, was er een kudde van vele zwijnen die daar weidden. De duivelen nu baden Hem, zeggende : »indien Gij ons van hier uitdrijft, zoo laat ons in de kudde zwijnen varen. En hij sprak tot hen : gaat! En zij, uitgaande, voeren in de zwijnen j en ziet, de geheele kudde stortte zich onstuimig neder van de steilte in de zee en zij stierven in het water.quot;
Jesus werkte wonderen,
d. aan de dooden die hij weder tot het leven opwekte. In het Evangelie worden ons drie opwekkingen uit de dooden medegedeeld : die van het dochtertje van Jairus (Luc. 8, 41....), van den jongeling van Naim (Luc. 7, 12....) en van Lazarus uit Bethanie, die bereids vier da-
455
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
gen in het graf lag en reeds in staat van ontbinding was. (Joes 11.)
Wij kunnen niet twijfelen, Aand., of deze wonderen waren wezenlijke wonderen, d. i. goddelijke werken. Hoe ware het op natuurlijke wijze mogelijk, water in wijn te veranderen, winden en baren door een enkel woord te stillen, met 5 brooden, die nauwelijks tot spijziging van weinige menschen toereikend waren, over de 5000 menschen te spijzen, ziekten van allerlei aard door een enkel woord, zelfs afwezend, oogenblikkelijk te genezen en dooden tot het leven terug te roepen ? Wie in ernst wilde beweren, dat zoodanige werken door natuurlijke krachten konden tot stand worden gebracht, dien zouden wij voor een waanzinnige moeten aanzien. Even zoo min kunnen wij twijfelen, dat Jesus alle wonderen, die het Evangelie van Hem vermeldt, werkelijk gedaan heeft. Hij toch deed deze wonderen niet in \'t geheim, maar openlijk ; lOOden, ja lOOOden waren er de getuigen van. Vele wonderen, bijv. de genezing van den blindgeborene, de zuivering der 10 melaatschen, werden zelfs gerechtelijk onderzocht en voor wonderen erkend. Zelfs de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Parizeen, waagden het niet de wonderen van Jesus te loochenen; want zij wisten wel, dat men hen zou logenstraffen.
Nu vraagt men : waarom heeft Jesus zooveel wonderen gedaan ? Hoofdzakelijk deswege, om zich als gezant Gods bij de menschen geloof te verwerven en hun het bewijs te leveren, dat zijn leer waar en goddelijk is. Dit inzicht spreekt Hij dikwijls uit. Zoo zegt Hij tot de Joden: (Joes 10, 37. 38.) »Si non fado opera Fatns mei, no-lite credere mihi, indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet! Si autem facio, et si mihi non vultis credere, operibus crediie, maar indien Ik ze doe, al wilt gij Mij niet gelooven, gelooft aan de werken, ut coqnoscatis et credatis quia Pater in me est, et ego in
456
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
457
Patre, opdat gij moogt weten en gelooven, dat de Vader in Mij is en Ik in den Vader ben.quot; Hij wil zeggen : »Indien Ik mijn leer door de goddelijke werken, door de wonderen niet bekrachtig, dan moogt gij aan mijn goddelijke zending twijfelen en mijn leer als een bedriege-lijk menschenwoord verwerpen ; indien Ik echter wonderen doe, dan valt alle grond weg, dat gij aan mijn goddelijke zending en aan de waarheid mijner leer twijfelt, wijl Grod door de wonderen, die Ik werk, van Mij getuigenis geeft.quot; In een gelijken zin beriep Hij zich op zijn wonderen om de leerlingen van Joannes van zijn zending als Messias te overtuigen, doordien Hij sprak: (Matth. 11, 4. o.) »Euntes renuntiate Joanni quod audistis et vidistis, gaat en boodschapt aan Joannes, hetgeen gij gehoord en gezien hebt: caeci videnf, blinden zien, claudi ambulant, kreupelen wandelen, leprosi mundantur melaat-schen worden gezuiverd, surdi audiunt, dooven hooren, mor-tui resurgunt, dooden verrijzen, pauperes evanqélizantur, den armen wordt het Evangelie verkondigd.quot; Ook de wonderen, die aan Jesus geschiedden, bijv. de wonderen bij zijn geboorte, bij zijn doopsel, bij zijn verheerlijking op den berg, bij zijn dood, hadden geen ander doel, dan de menschen van de goddelijkheid zijner leer te overtuigen. Als Jesus eens in de tegenwoordigheid van veel volk bad : (Joes. 12, 28—30.) »Pater clarifica nomen tuum, Vader, verheerlijk uwen Naam; venit ergo vox de coelo, kwam er een stem van den hemel : et cla-rificavi, et iterum clarificabo; Ik heb verheerlijkt, en zal wederom verheerlijken, lurba ergo quae stabatetau-dierat, dicebat tonitrumi esse factum, de schare nu, welke er stond, en gehoord had, zeide, dat er een donderslag geweest was. Alii dicebant: angelus ei locutus est, anderen zeiden : een Engel heeft tot Hem gesproken. Jesus antwoordde, en sprak : Non propter me hiaec vox venit, sed propter vos, niet om Mij is deze stem ge-
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
458
komen, maar om u.quot; Hij wilde zeggen: »God, mijn hemelsche Vader, heeft deze stem niet mijnent-, maar uwent wil laten hooren, opdat gij gelooft, dat Ik Gods Zoon ben, en dat alles, wat Ik zeg, goddelijke waarheid is.\'\' De wonderen, die Jesus deed, bewerkten dan ook bij alle redelijk gezinde Joden, dat zij Hem voor den Verlosser der wereld erkenden, en zijn deer met een geloovig hart aannamen. Tot bewijs dient Nicodemus ons, die tot Jesus sprak: (Joes. 3, 2.) »Rabbi, scimus quia a Deo venisti magister. Meester, wij weten, dat Gij een leeraar zijt, van God gekomen; nemo enim potest haec signa facere quae tu facis, niemand kan deze wonderen doen, die Gij doet, nisi fuerit Deus cum eo, tenzij God met hem is.quot; Dezelfde gedachten sprak de blind geborene, die door Jesus was genezen, uit, als hij zijn god-delijken weldoener tegen de lasteringen der Fari-zeën verdedigde. Hij antwoordde hun: (Joes. 9, 31 —33.) )) Scimus auiem quia peccatores Deus non audit, wij weten echter, dat God de zondaren niet verhoort; sed si quis Dei cultor est, et voluntatem ejus facit, hunc exaudit, maar zoo iemand God dient, en zijnen wil doet, dien verhoort Hij. A saeculo non est auditum, quia quis aperuit oculos caeci nati, het is van den beginne nooit gehoord, dat iemand de oogen van eenen blind geborene heeft geopend. Nisi esset hie a Deo, non poterat facere quidquam, ware Deze van God niet. Hij zoude niets hebben kunnen doen.quot; — De wonderen echter zijn ook een onwederlegbaar bewijs, dat iemand de waarheid spreekt. Indien iemand zegt, dat hij slechts leert, wat God hem te leeren heeft bevolen, en dit tegelijk daardoor, dat hij een wonder doet, bewijst, bijv. zieken plotseling gezond maakt, dooden opwekt, dan moet men aan zijn woorden geloof hechten, omdat God van hem getuigenis aflegt. Hem niet willen gelooven, zou zooveel zijn, als God zelf niet willen gelooven. Jesus
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
heeft derhalve, door de wonderen, die Hij wrocht, ontegensprekelijk bewezen, dat zijn leer waar en goddelijk is.
2) Hetzelfde geldt ook van Jesus voorzeggingen; want ook deze zijn goddelijke werken en getuigenissen Gods. Ik zal u de voornaamste dezer voorzeggingen in \'t kort aanhalen. Jesus zeide te voren, dat Hem Judas zou verraden. Als Hij met zijn Apostelen het laatste avondmaal hield, sprak Hij: (Joes. 13, 28.) »Amen, amen, dico vo-bis: quia urns ex vobis tradet me, voorwaar, voorwaar. Ik zeg u, éen van u zal Mij verraden.quot; Over deze woorden zagen de leerlingen elkander verwonderd aan, want het scheen hun onmogelijk, dat een hunner zoo slecht kon handelen en den besten der meesters verraden. Joannes vroeg Hem nauw merkbaar : (lb. V. 25.) » Bomine, quis est, Heere! wie is het?quot; Jesus antwoordde: (lb. V. 26.) »lüe est cui ego intinctum panem porrexero, die is het, wien Ik het brood, als Ik het ingedoopt heb, zal toereiken.quot; En als Hij het brood had ingedoopt, gaf Hij het aan Judas Iscarioth. Zoo wees Jesus zeer bepaald Judas als 7.ijn verrader aan, ofschoon diens aanslag nog het diepste geheim was. Evenzoo bepaald zeide Hij Petrus te voren, dat hij Rem driemaal zou verloochenen. Als deze tot Hem sprak: (Joes. 13, 37. 38.)»Animam meam pro te ponam, mijn leven wil ik voor U geven,quot; antwoordde Jesus hem: * Animam tuam pro me pones, uw leven zoudt gij voor Mij geven? Amen, amen, dico tibi: non cantabit gallus, donec ter me neges, voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : de haan zal niet kraaien, totdat gij driemaal Mij zult verloochenen.quot; Hoe waar de Heer heeft gesproken, bewees de uitkomst; want Petrus verloochende Hem werkelijk driemaal, ofschoon hij herhaalde malen het tegendeel had beweerd. Jesus zeide ook meermalen te voren den aard en de omstandigheden van zijn leven en sterven en van zijn opstanding. (Matth. 20, 18. 19.) »Ecce, ziet,quot; zeide Hij eens tot de Apostelen, u ascendi-
459
OVER HET OPENBARE LEVEN VAN
mus Jerosolymam, -wij graan opwaarts naar Jerusalem, et lilius hominis tradetur principihus sacerdotum, et scribis, en de Zoon des menschen zal den Hoogepriesters en Schriftgeleerden overgeleverd worden, etcondemnabunt eum morte, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen; et tradent eum gentibus, en zij zullen Hem aan de Heidenen overleveren, ad illudendum, et flagellandum, et cru-cifiyendum, om bespot en gegeeseld, en gekruisigd te -worden, et tertia die resurget, en ten derde dage zal Hij verrijzen.quot; Hoe duidelijk is niet deze voorzegging ! Evenzoo zegt Hij te voren, dat Hij ten hemel zal opklimmen en den H. Geest zenden. Zoo sprak Hij tot de Apostelen : (Joes. 16, 7.) »ijsopedit vobis ut ego vadatn, het is u dienstig, dat Ik ga; si enim non abiero, Faracletus non veniet ad vos, want indien Ik niet wegga, zal de Vertrooster niet tot u komen; si autem abiero mittam eum ad vos, maar indien Ik -wegga, zal Ik Hem tot u zenden.quot;
Behalve deze voorzeggingen, die, zooals wij hereids uit het Evangelie weten, alle stipt in vervulling zijn gegaan, hebhen wij nog andere, wier vervulling wij met de oogen zien. Daartoe behoort de voorspelling, dat het Evangelie in de gansche wereld zal gepredikt worden. Dit geschiedt nog steeds in onzen tijd. De missionarissen verspreiden zich over de geheele aarde, en prediken overal het Evangelie. Er is tegenwoordig nauwelijks meer een volk, tot hetwelk de leer des heils niet reeds is doorgedrongen. Weder zegt Jesus te voren, dat Hij zijn Kerk op een rots zal bouioen, en dat de machten der hel haar niet zullen overweldigen. Ook deze voorspelling wordt door de 1800 jarige geschiedenis van onze H. Katholieke Kerk bevestigd. Ofschoon Joden en Heidenen alles in het werk stelden, de Kerk van Christus van de aarde te verdelgen, en millioenen Christenen om het leven brachten, en ofschoon geen eeuw voorbij ging, waarin de Kerk niet deels door vijanden van binnen, deels door vijanden van buiten
460
JESÜS CHRISTUS OP AARDE.
461
werd bestreden, zoo staat zij toch heden nog, en geen macht ter wereld was in staat, haar te onderdrukken of haar uitbreiding te verhinderen. Jesus zegt eindelijk te voren, dat Jerusalem zal ondergaan, en de eene steen niet op den ander zal blijven. Ook deze voorspelling is, gelijk de geschiedenis leert, letterlijk vervuld, en wordt nog thans vervuld, daar Jerusalem nog in onze dagen in puinhoopen ligt, en ook nooit weer zal worden opgebouwd. Keizer Julianus, die van het Christendom was afgevallen en in het Heidendom teruggezonken, wilde, om de voorspelling des Zaligmakers tot schande te maken, Jerusalem en den tempel aldaar weder opbouwen. De Joden kwamen in groote scharen in de heilige stad, de Heidenen hielpen hen uit haat tegen de Christenen; Julianus beloofde de kosten des wederbouws te zullen bestrijden. Men legde het fundament, en ziet, de eerste steen van den bouw de beste, ontbond zich en zonk in een rotsdiepte weg; een man klom naar beneden, om te onderzoeken ; hij bracht een geheel nieuw en in fijne doeken gewikkeld boek mede naar boven. Vol schrik lazen de Joden in het boek: «In den beginne was het Woord.quot; Het was het Evangelie van den H. Joannes; intusschen gingen zij met den opbouw voort. Er kwamen stormwinden, die gips en kalk wegwoeien, aarbevingen schokten ver in de rondte den grond, zoodat de steenen hier en daar vlogen, en de arbeiders verwondden. De christenhaat van Julianus en van de Joden wilde echter ook thans van den opbouw nog niet afzien. Nu sloegen vreeselijke vuurvlammen uit den grond, en verbrandden de arbeiders. Knechten en daghuurders rezen de haren ten berge, niemand wilde meer arbeiden. Julianus en de Joden moesten dan van hun overmoed tegen God afzien, en aldus daadzakelijk getuigen, dat Jerusalem en de tempel ten gevolge van Jesus voorspelling niet meer konden worden opgebouwd.
OVER HET OPENBARE LEVEN TAN
Wat ik nu van de wonderen van Jesus gezegd heb, geldt ook van zijn voorzeggingen; ook zij zijn goddelijke werken en tevens een klaarblijkelijk bewijs voor de waarheid en goddelijkheid zijner leer. God toch kan een dwaalleeraar en bedrieger onmogelijk verborgene en toekomstige dingen openbaren, omdat wij anders moeten aannemen, dat Hij tot de verleiding der menschen medewerkt, wat toch de verschrikkelijkste godslastering zoude zijn.
Jesus heeft derhalve zoowel door de heiligheid zijns levens, als ook door zijn goddelijke werken, namelijk door zijn wonderen en voorzeggingen zich als den Verlosser der wereld geloofwaardig gemaakt en ontegensprekelijk bewezen, dat zijn leer waar en goddelijk is. Juist ook daarom verdienen de Joden en in het bijzonder de Hoo-gepriesters. Schriftgeleerden en Parizeen, die van het leven en de werken van Jesus de nauwkeurigste kennis hadden en toch in het ongeloof volhardden, geen verontschuldiging; hun ongeloof, dat zijn wortel had in een boos en versteend hart, bracht over hen onheil en verderf. Daarom ook zegt Jesus: (Joes 15, 22.) »Si non venissem, et locutus fuzs-sem eis, indien Ik niet gekomen ware en tot hen hadde gesproken , peccaium non kaberent, zij zouden geen zonde hebben; nunc auiem excusationem non ha-bent de peccato suo, maar nu hebben zij geene verschooning voor hun zonde.quot; Datzelfde geldt voor de menschen aller tijden. Zoodra iemand van Jesus, van zijn leven en werken en in \'t bijzonder van zijn wonderen en voorzeggingen de noodige kennis heeft, komt voor hem de verplichting des geloofs ; neemt hij de leer van Jesus niet voor waar en goddelijk aan, dan is hij, wijl hij de bekende waarheid des geloofs weerstreeft, een zondaar tegen den H. Geest en valt als zoodanig het eeuwig verderf ten prooi. Er zijn helaas ! in onzen tijd zelfs onder degenen, die men Christenen, Katholieke Christenen noemt^ velen, die datgene, wat Jesus geleerd heeft, niet geloo-
462
JESUS CHRISTUS OP AABDE.
463
ven. Zij verwerpen de eerbiedwaardigste Geheimen van onzen heiligen godsdienst, zooals het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid, der Menschwording van Gods Zoon, der tegenwoordigheid van Christus in het Allerhei-heiligste Sacrament des Altaars en behouden van het ge-heele Christendom schier niets meer, dan den ijdelen naam. Van waar dat verschrikkelijke ongeloof V Christus geeft daarvan de oorzaak aan, als Hij zegt : (Joes. 3, 19. 29.) »Hoc est autem judicium, dit nu is het oordeel : quia lux venit in mundum, dat het licht in de wereld gekomen is, et dilexerunt homines magis tenebras quam lucem, en de menschen de duisternis meer dan het licht hebben liefgehad ; erant enim eorum mala opera, want hun werken waren boos. Omnis enim qui male agit, want een iegelijk, die kwaad doet, odit lucem, et non venit ad lucem, ut nofi arquantur opera ejus, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden.quot; Onze goddelijke Zaligmaker verklaart alzoo de verkeerde stemming der menschen, hun buitensporigheden en zonden als de bronnen des ongeloods. Zoo is het. De leer van Jesus veroordeelt alle ongerechtigheden en zonden, vordert versterving en kruisiging des vleesches en dreigt degenen, die naar de verderfelijke grondstellingen dezer wereld leven, met den eeuwigen ondergang. Deze leer is den wereldmenschen veel te streng ; daarom kee-ren zij haar den rug toe en verwerpen ze, om des te ongestoorder hun lusten te kunnen bevredigen. Wie daarentegen goed gezind en ijverig naar gerechtigheid en deugd streeft, houdt vast aan de leer van Jesus en vereert alles, wat zij bevat als goddelijke waarheid. Daarom zegt Christus weder : (Joes 3, 21.) »Qui autem facit veritatem, venit ad lucem, maar die de waarheid doet, d. i. naar de waarheid, naar datgene, wat recht en goed is handelt, »komt tot het licht, ut manifestentur opera ejus, quia in
OVER HET OPENBARE LEVEN TAN
Beo sunt facta opdat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.quot;
Opdat gij dan, Aand., niet in gevaar komt, aan de waarheid en goddelijkheid van Jesus leer te twijfelen, en het geloof te verliezen, zoo maakt het u tot een strengen plicht, dat ge haar voorschriften stiptelijk nakomt. Leeft niet volgens den geest der wereld ; beteugelt uw hartstochten en lusten, en leidt een echt christelijken wandel. Hebt steeds het voorbeeld van Jesus voor oogen ; want Hij heeft u den weg, dien gij gaan moet, niet enkel gewezen, maar dien ook zelf bewandeld, en heeft u, zooals de Apostel (1 Petr. 2, 21.) zegt: » Vobis relinquens exempïum, u een voorbeeld nagelaten, ut se-quamini vestigia ejus, opdat gij zijne voetstappen zoudt volgen.quot; Jesus was zuiver van alle zonde ; niet de minste vlek kleefde Hem aan. Vlucht ook gij de zonde, bijzonder elke groote zonde, en maakt de grondstelling der Heiligen, die niets in de wereld kon bewegen, God opzettelijk ook slechts met een dagelijksche zonde tebelee-digen, tot de uwe. Jesus was het volmaaktste toonbeeld aller deugden. Beoefent ook gij de christelijke deugden, bijzonder de nederigheid, de zachtmoedigheid, het geduld, de zuiverheid en den ijver in \'t gebed, en vervult zorgvuldig uw beroepsplichten. Jesus was vol liefde jegens de menschen, zelfs jegens zijn ergste vijanden, doordien Hij voor allen slechts het goede wilde, aan allen, die tot Hem hun toevlucht namen, het goede deed, en voor allen aan het kruis zijn leven offerde. Draagt ook gij alle menschen een oprechte liefde toe. Meent het goed met iedereen, ondersteunt naar krachten de hulpbehoevenden, en vergeeft van harte uwe vijanden en beleedigers. Jesus was zijn hemelschen Vader gehoorzaam tot den dood toe. Beoefent ook gij de gehoorzaamheid en bevlijtigt u steeds, den wil Gods zoowel in het groote als in het kleine te volbrengen. Indien gij uw goddelijken Zaligmaker op deze wijze na-
464
JESUS CHRISTUS OP AARDE.
volgt op aarde, zijt gij zijn ware leerlingen en moogt hopen, dat gij Hem ook zult navolgen in de eeuwige vreugde des hemels, zooals Hij zelf verzekert: (Joes 12, 26.) »Sï quis mi/i minisfrat, me sequatur, zoo iemand Mij dienen wil, hij volge Mij ; et ubi sum ego, illic et minister meus erit, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar wezen.quot;
Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven.
Yoorloopige bemerkingeii ovsr hst lijden van Christus.
Toen eens een Priester in de hofkapel te Parijs, waar onder andere kostbare schatten ook de doornenkroon des Heeren bewaard werd, het H. Misoffer opdroeg, zagen de aanwezenden bij de consecratie in plaats van de H. Hostie een wonderschoon Kind. Het volk stroomde in groote menigte naar de kapel, om dit wonder met hun oogen te aanschouwen. Men deed ook kondschap van dit wonder aan den H. koning Lodewijk, en noodigde hem uit, zich met zijn eigen oogen hiervan te overtuigen. Doch Lodewijk antwoordde : »Neen, wie niet gelooft, ga er heen, opdat hij zie. Wat mij betreft, zoo zie ik mijnen Verlosser alle dagen in de H. Hostie met de oogen des geloofs.quot; De Heilige geloofde dus het woord van Jesus: »Dit is mijn Lichaam,quot; waarmede Hij zijn werkelijke
465
VOORLOOPIGR BEMERKINÖEN OVER
tegenwoordigheid in het Allerheiligste Sacrament des des Altaars heeft uitgesproken, zoo vast, dat hij het voor overbodig beschouwde, Hem in dit Sacrament met lichamelijke oogen te gaan zien. Dat was een geloof, dat onze algeheele bewondering verdient.
Hoe geheel anders daarentegen was het gesteld met de tijdgenooten van Jesus, die Hem met de oogen huns lichaams aanschouwden. Ofschoon Hij, zooals ik u heb aangetoond, de waarheid en goddelijkheid zijner leer door de heiligheid zijns levens en door zijn goddelijke werken, namelijk door wonderen en voorzeggingen, zoo blijkbaar mogelijk had bewezen, toch vond Hij in Israel, d. i. onder de Joden, weinig geloof. Velen bleven onverschillig jegens Hem, en bekommerden zich bij hun volslagen aardsche gezindheid niet om zijne leer; velen zelfs haatten Hem als hun ergsten vijand, en stonden Hem naar het leven. Ten laatste gelukte het hun werkelijk, hun roekelooze aanslagen tegen Jesus te volvoeren en Hem aan den dood prijs te geven. Over dit eeuwig gedenkwaardig, genadevol Geheim, over het lijden en sterven van Jesus handelt het 4. geloofsartikel : » Geleden onder Pontius Pilatus, gekruist, gestorven en begravenquot; Om u dit geloofsartikel volledig en grondig te verklaren, zal ik de lijdensgeschiedenis van Jesus u in het kort voordragen, en daarna spreken over de vruchten of verdiensten, die Jesus ons door zijn lijden en sterven heeft verworven. Doch vooraf zal ik de gebeurtenissen, die het lijden van Jesus onmiddellijk voorafgaan, kortelijk aangeven, en eenige vragen beanüvoorden, die op het lijden van Jesus betrekking hebben.
I. Gebeurtenissen die het lijden van Jesus onmiddellijk voorafgaan.
Jesus had drie jaren het Joodsche land in alle ri«htingen
466
HET LIJDKN VAN CHHISTT\'S.
467
doorkruist en overal het Evangelie verkondigd. Er ging geen dag voorbij, waarop Hij den menschen geen goed bewees, Hij leerde de onwetenden, troostte de bedroefden, vergaf den zondaars hun misdaden, genas de zieken, dreef de duivelen uit en wekte zelfs dooden tot het leven. Men zou gelooven, geheel Judea had Hem als zijn Heer en Verlosser moeten erkennen en zich gelukkig achten, Hem te kunnen dienen. Maar dit was niet zoo. Wel waren velen Hem in liefde toegedaan ; maar Hij had ook vele vijanden. Bijzonder waren het de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Parizeen, die Hem van den beginne af haatten en vervolgden. Zij lasterden Hem bij elke gelegenheid en ontzagen zich niet Hem een Sabbatschender, een volksopruier, een handlanger des duivels te noemen, zij spanden alles in, zijn aanzien bij het volk te ondermijnen en Hem gehaat te maken ; zij spanden Hem overal strikken en zochten Hem tot eiken prijs uit den weg te ruimen. Tot deze vreeselijke misdaad bracht hoofdzakelijk de teugelooze hoogmoed hen ; omdat zij Jesus door het volk geëerd en bemind zagen, ontstond in hun harten de bitterste nijd ; zij konden Hem niet aanzien, niet van Hem hooren, zonder in drift te ontsteken. Hun haat tegen Hem steeg nog meer, als Jesus hun gehuichel en de boosheid huns harten openbaarde en over hen herhaalde malen het wee uitsprak. De opwekking van Lazarus bracht hun eindelijk tot het bepaalde besluit. Hem bij de naaste gelegenheid gevangen te nemen en om \'t leven te brengen. Als men hun berichtte, dat Jesus Lazarus, die bereids 4 dagen in het graf lag, weer tot het leven had opgewekt en bun opmerkte, dat wegens dit ongehoord wonder vele Joden in Hem geloofden, kwamen zij bijeen, hielden raad en spraken vol wrevel : (Joes 11, 47. 48.) » Quid facimus, quia hie homo mult a signa facit, wat zullen wij doen ? Deze mensch doet vele wonderen. amp;i
VOORLOOPIGE BEMURKINGEN OVER
468
dimittimus eum sic, omnes credent in eum, indien wij Hem zoo laten geworden, zullen allen in Hem gelooven; et vanient Romani, et tollent nostrum locum, et gentem, en de Romeinen zullen komen en onze plaats en volk wegnemen.quot; Die roekeloozen, zij weten het en betuigen het openlijk, dat Jesus vele wonderen doet en toch gelooven zij niet in Hem, wat meer is, deze wonderen zijn hun een aanleiding, zich over Hem te verontrusten en op zijn ondergang te zinnen. (Joes 11, 49. 50.) » Urns autem ex ip-sis Caiphas nomine, cum esset pontifex anni illius, dixit eis, maar éen uit hen met name Caiphas, daar hij in dien jare Hoogepriester was, zeide tot hen ; vos nescitis quid quam, gij weet (ook) niets, nee cogitatis quia expedit vo-bis ut unus moriatur homo pro populo, en gij overlegt niet, dat het u nuttig is, dat een mensch voor het volk sterve, et non tola gens pereat, en niet het geheele volk verloren ga.quot; Hiermede spreekt de evenzoo gewetenlooze als hoogmoedige Caiphas het vonnis uit, dat Jesus sterven moet, opdat, zooals hij zegt, het Joodsche volk gered worde. Hij en de overige raadsleden vreesden namelijk, dat indien het volk Jesus voor den Messias erkende en Hem tot Koning zoude uitroepen, de Romeinen hen zouden beoorlogen en aan het Joodsche rijk voor altijd een einde maken. Maar die verblinden ! hoezeer bedrogen zij zich I Juist de misdaad, waardoor zij zich zochten te redden, deed vloek en verderf over hen neerkomen. Omdat zij niet in Jesus geloofden, maar Hem vervolgden en doodden, brak Grods strafgericht over hen uit; hun stad met den tempel viel in puinhoopen ineen; meer dan een millioen Joden kwamen daarbij om en die er overbleven, werden naar alle kanten verstrooid. De medeleden van den Hoo-gen raad, de Schriftgeleerden en Farizeen vielen het voorstel van den Hoogenpriester bij en zooals de Evangelist opmerkt: (Joes 11 53.) »Ab Ulo ergo die cogitaveruntut interficerent eum, besloten alzoo van dien dag af Hem
HET LIJDEN VAN CHRISTUS.
te dooden.quot; Dit besluit werd kort voor het Paaschfeest, waarop Jesus wilde sterven, genomen.
Jesus, die na de opwekking van Lazarus zich in de stad Ephrem, in de nabijheid van de woestijn, had teruggetrokken, keerde 6 dagen voor het Paaschfeest naar Be-thanie terug; Lazarus en zijn beide zusters Martha en Maria, benevens eenige anderen, die in Hem geloofden, bereidden Hem een maaltijd, om hun eerbied, liefde en dankbaarheid te betoonen. Terwijl Jesus aan tafel zat, (Joes 12, 3.) »Maria accepit libram, unquenti nardi pistici preiiosi, nam Maria een pond kostbaren balsem van on-vervalschten nardus, et unxit pedes Jesu, et ecctersit pedes ejus capillis suis, en zalfde de voeten van Jesus en droogde zijne voeten af met hare haren, et domus iwpleta est ex odore unquenti, en het huis werd vervuld van den geur des balsems.quot; Wien zal deze handeling van Maria Magdalena, die het kostbaarste, wat zij kon bijbrengen, aanbood, om haar eerbied jegens Jesus te betoonen, niet treffen? Wie zal niet kunnen besluiten, Jesus ter liefde een offer te brengen, daar -wij Hem even zooveel als Maria hebben te danken ?
Daags daarop (het was zooveel als onzen Palm-Zondag) hield Jesus zijn plechtigen intocht in Jerusalem, om daar voor de 4. maal gedurende zijn openbaar leven het Paaschfeest der Joden te vieren, of liever, om zich als Paaschlam voor de zonden der wereld te laten slachten. Als Hij onder aan den Olijfberg te Bethphage, door een groote volksmenigte begeleid, was aangekomen, zond Hij twee zijner leerlingen, dien Hij opdroeg naar het dorp, dat tegen hen overlag, te gaan; daar zouden zij vinden een ezelin, die was vastgebonden, en een veulen bij baar had; deze zouden zij losmaken en aanbrengen. Mocht hun iemand iets zeggen, dan moesten zij antwoorden : (Matth. 21, 3.) » Dominus his ojms habet, de Heer heeft ge van nooden,\'\' en hij zal ze terstond laten volgen. De
469
VOORLÜOPIGE BEMERKINGEN OVER
470
leerlingen deden, zooals de Heer hun had bevolen; zij brachten de ezelin en het veulen, legden hun kleederen op dezelve, en deden Hem er op zitten. De ezelin is het zinnebeeld van den vrede, zooals het paard het zinnebeeld van den oorlog is, doordien men zich in vrede van den ezel, maar in oorlog van het paard bedient, om het te berijden. Indien alzoo Jesus op een ezelin rijdend Jerusalem binnentrekt, zoo betoont Hij zich, gelijk de Profeten Hem reeds beschreven hebben, als den Vredevorst, die gekomen is, om de aarde met den hemel te verzoenen, en haar den vrede terug te geven. Bij dezen intocht des Zaligmakers in Jerusalem ging de voorzegging van den Profeet Za-charias (9, 9.) in vervulling: (Matth. 21, 5.)»Ecce Bex tms venit tibi mansuetus, zie, uw Koning komt tot u zachtmoedig, sedens super asinam, zittende op een ezelin, et pullum /ilium subjugalis, en een veulen, het jong eener jukdragende.quot; Zeer veel volk spreidde zijn kleederen op den weg, ten teeken, dat het een koning ontving ; anderen hieuwen takken van de boomen en strooiden ze langs den weg. En de scharen, die vooruitgingen, en die volgden, riepen en zeiden: (Matth. 21, 9.) »Hosanna filio T)avid, Hosanna den Zoon van David; benedictus qui venii in nomine Dormtii, gezegend Hij, die komt in den naam des Eleeren ! Hosanna in altissimis, Hosanna in het allerhoogste Iquot; Doch deze plechtige ontvangst en al dat gejubel des volks konden onzen liefderijken Verlosser niet tot vreugde stemmen. Als Hij van den Olijfberg af de stad aanschouwde, dacht Hij aan het onheil, dat haar wegens hare onboetvaardigheid stond te wachten ; bij deze gedachten brak zijn liefdevol hart, en weenend snrak Hij : (Luc. 19, 42—44.) » Quia si cor/novisses et tu. et quidem in hac die tua, quae ad pacem tibi, indien ook gij, en wel op dezen dag, erkendet, hetgeen u tot vrede strekt! Nunc autem abscondita sunt ab oculis tuis, maar nu is het voor uwe oogen verborgen ! Quia veni-
HET LIJDEN VAN CHRISTUS. 471
; \'l
ent dies in te, want er zullen over u dagen komen,
et circumdahunt te mimici tui vallo, dat. uw vijanden u met een wal zullen omgeven, et circumdabunt te, en u omsingelen, et coangustabunt te midi que. en u van alle zijden benauwen; et ad terram prostement te, et filios tuos qui in te sunt, en zij zullen u, en uw kinderen, welke in u zijn, ter aarde nederwerpen, et non relinquent in te lapidem sujxr lapidem en in u geenen steen op den anderen laten ;
eo quod non cognoveris tempus visitationis tuae, omdat gij den tijd uwer bezoeking niet hebt erkend !quot; Zondige Christenen! de tranen, die Jesus over Jerusalem geweend,
en het strafgericht, waarmede Hij haar bedreigd heeft,
gelden ook u. O, versmaadt de tranen van uwen liefdevollen Zaligmaker niet, en zet u niet lichtzinnig over zijn bedreigingen heen, opdat gij het lot niet deelt met de verstokte Joden en ten gronde gaat ! Wankelmoedige Christenen ! treedt niet langer in de voetstappen van het Joodsche volk, dat op Palm-Zondag den goddelijken Zaligmaker het Hosanna toeroept, en op goeden Vrijdag in blinde woede uitkrijt : (Luc. 23, 21.) » Crucifiye,
cruciföge eum, kruisig, kruisig Hem!quot; Volhardt in de boetvaardigheid, en behartigt liet woord van Jesus ; (Luc.
9, 62.) »Nemo mittens manum stiam ad aratrum, et res-piciens retro, niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat, en achterwaarts ziet, apt us est regno Bei, is geschikt tot het rijk Gods.quot;
Zoodra Jesus Jerusalem was binnengetrokken, begaf Hij zich in den tempel. Als Hij daar dat wilde bedrijf der handelaren en wisselaars in geld vernam, geraakte Hij in een heiligen wrevel, stiet de tafels der wisselaars en het gestoelte der handelaars in duiven omver, en begon degenen, die kochten en verkochten, er uit te drijven,
en sprak de ernstige woorden: (Luc. 19, 46.) »Scrip-turn est, er staat geschreven : Quia domus mea domus orationis est, mijn huis is een huis des gebeds; vos au-
P\'v l);?
\'.\\r: x vii;
VOOELOOPIGE BEMERKINGEN OVER
tem fecistis illam speluncam latronum, maar gij hebt het tot een spelonk van roovers gemaakt.quot; Intusschen bracht men Hem blinden en kreupelen ; en Hij genas ze. Hierover geraakte alles in verwondering en loofde God; zelfs de kinderen riepen : (Matth. 21, 15.)
filio David, Hosanna den Zoon van David!quot;
De algemeene hulde, die den goddelijken Zaligmaker bij zijn intocht in Jerusalem en in den tempel te beurt viel, bracht de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Parizeen in de uiterste verbolgenheid. Zij spraken in verkropte woede: (Joes. 12, 19.) » Videiis quia nihil pro-ficimus, ziet gij, dat wij niets vorderen ? Ecce mundus totus post euni abiit, ziet, de geheele wereld loopt Hem na!quot; «En wij,quot; wilden zij zeggen, «wij zijn verlaten; geen mensch bekommert zich meer om ons; al ons aanzien, al onze invloed op het volk is verdwenen.quot; Zij besloten daarom opnieuw tot den dood van Jesus. Echter waagden zij het niet Hem in \'t openbaar en op het Paaschfeest gevangen te nemen, omdat zij vreesden, dat het volk, dat Hem aanhing, tegen hen oproer zou verwekken, en Hem uit hun handen rukken. Daarom zeiden zij; (Matth. 26, 5.) »Non in die fesio, niet op den feestdag, ne forte tumultus fier et hi populo, opdat er niet wellicht oproer onder het volk ontsta.quot; Zij waren er nu steeds op bedacht, Jesus zonder opzien in hun macht te krijgen, en Hem te dooden ; maar er wilde zich daartoe nog geen gelegenheid opdoen.
Doch ziet, daar komt Judas aan, deze zal hen uit hun verlegenheid helpen. Niet liefde voor waarheid en deugd, maar slechts een lage hebzucht heeft dezen schandelijken mensch een Apostel doen blijven. Gelijk vele andere Joden verkeerde hij in den waan, dat Jesus een groot rijk zou vestigen, waarin zeker ook hem een winstgevende plaats zou worden aangewezen. Daar hij zich in zijn verwachting zag te leur gesteld, besloot hij, om voor
472
HET LIJDEN TAN CHRISTUS.
zijn driejarig apostelambt zich in iets schadeloos te stellen, Jesus voor een zekere geldsom over te leveren. Wellicht ook wilde hij de Hoogepriesters misleiden, denkende : indien ik u Jesus verraad, zult ge toch niets aan Hem hebben. Hij zal, zooals meermalen, ook dit keer aan uw handen ontkomen. De ellendeling staat nu voor de verzamelde doodsvijanden van Jesus en zegt: (Matth. 26, 15.) » Quid vullis mild dare et ego vobis. eum tradam, wat wilt gij mij geven en ik zal u Hem overleveren?quot; Hoe verheugen zich de vergaderden over dit onverwacht voorstel! Zij boden Hem aanstonds 30 zilverlingen. Voor dezen spotprijs, die volgens ons geld ongeveer 20 gulden bedroeg, verkoopt Judas zijn Meester! Menig Christen verkoopt Hem nog goed-kooper ; Hij geeft Hem voor een snood genoegen, dat geen penning waard is. Ja menigeen getroost zich zelfs groote kosten om zich van Jesus los te maken. Zou men niet weenen over de verblindheid van zoo vele Christenen, die om hun schandelijkste hartstochten te kunnen botvieren, zich van Jesus, hun Heer en God, bevrijden en zich evenals J udas in de eeuwige verdoemenis storten!
Jesus, de Alwetende, kende maar al te goed dit schandelijke verraad ; het was Hem bekend, hoe Judas op een gelegenheid wachtte. Hem zonder opzien aan zijn vijanden over te leveren. Hij nam niet de minste voorzorg, den vloekwaardigen aanslag te verijdelen ; want zijn uur was gekomen. Hij leerde nog in de laatste week zijns levens schier onafgebroken in den tempel en droeg de ingrijpendste waarheden voor. Zoo sprak Hij over de opstanding der dooden, over de verwoesting van Jerusalem en over den ondergang der wereld. Er was Hem alles aangelegen te redden, wat er nog te redden viel.
Zoo kwam de eerste dag der ongezuurde brooden, waarop het Paaschlam moest geslacht worden. Die dag viel op een Donderdag, dien wij Witten Donderdag noemen.
473
YOORLOOPISrE BEMERKINGEN OVEE
474
De Joden vierden op dien dag de gedachtenis aan hun uittocht uit Egypte en aten een gebraden lam, het Paasch-lam genaamd, met ongezuurd brood en wilde latuw. De leerlingen gingen naar Jesus en vroegen Hem, waar zij het Paaschlam zouden bereiden. Aan twee hunner, Petrus en Joannes, zeide Jesus: (Mare. 14, 13—15.) ulte m civitafem, gaat naar de stad, ei occurret vobis homo lage-nam aquae bajulans, sequimini eum, en u zal een mensch ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien; et quocmnque introier it, dicite domino domus, quia magister dicit, eu, waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes ; de Heer zegt ; übi est refectio mea, ubi pascha cum discipulis meis manducem, waar is mijn eetzaal, waar ik het Paaschlam met mijn leerlingen eten zal ? Lt ipse vobis demonstrabit coenaculum grande stratum, en hij zal u aanwijzen eene groote, weltoebereide eetzaal ; et ïllic parate nobis, en maakt voor ons aldaar gereed.quot; De leerlingen deden, zooals hun was bevolen, en bereidden het Paaschlam. Als het avond was geworden, ging Jesus met de overige leerlingen van Bethanië naar Jerusalem, trad de bereide spijszaal binnen, en zette zich aan tafel. En Hij sprak tot zijn leerlingen : (Luc. 22, 15.) »Desiderio desideravi hoe pascha manducare vobis-cum, antequam patiar, met verlangen heb Ik verlangd dit Paaschlam met u te eten, eer Ik lijde.\'\' O, welk een innige en vurige liefde openbaart hier Jesus! Hij koestert het vurigste verlangen naar dit laatste avondmaal, omdat Hij heeft besloten, hierna niet slechts zich voor ons aan \'t kruis op te offeren, maar ook in het Allerheiligste Sacrament des Altaars zich als een spijs aan ons mede te deelen, en steeds in ons midden te wonen. Met hoeveel recht kon daarom de H. Joannes (13, 1.) zeggen : »Sciens Jesus quia venit hora ejus ut transeat ex hoe mundo ad Patrem, dewijl Jesus wist dat zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zoude over-
HET LIJDEN VAN CHRISTUS.
gaan tot den Vader, cum dilexisset suos qui er ant in mundo, daar Hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, in finem dilexit eos, zoo heeft Hij hen ten einde toe liefgehad.quot;
Nadat Jesus met de zijnen het Paaschlam had gegeten, verrichtte Hij aan hen een bewonderingswaardig werk van ootmoed en liefde; Hij wiesch hun de voeten. Petrus, van een diepen eerbied voor Jesus doordrongen, weigerde, zich door Hem de voeten te laten wasschen, doordien hij betuigde: (Joes. 13, 8.) »Non lavabis mihi pedes in aeternum, Gij zult mij in eeuwigheid de voeten niet wasschen.quot; Jesus antwoordde hem : igt;si non lavero te, non habehis partem mecum, indien Ik u niet wassche, zult gij geen deel met Mij hebben.quot; Hij wilde zeggen : «Indien gij Mij niet gehoorzaam zijt, en Mij uw wil niet ten offer brengt, zoo blijft gij van mijn genadeschatten en van mijn heerlijkheid uitgesloten.quot; Op dit woord liet Petrus het geschieden, dat de Heer hem de voeten wiesch. Tot aandenken aan deze zich zoo diep vernederende en opofferende liefde van Jesus bestaat in de Katholieke Kerk het gebruik, dat op sommige plaatsen geestelijken en ook wereldlijke vorsten op Witten Donderdag 12 arme menschen de voeten wasschen. Mogen wij de voetwassching in een geestelijken zin aan onze evenmenschen verrichten, doordien wij de armsten en verlatensten van hen ondersteunen, en ook wij ons tot de nederigste werken leenen, indien wij hun daarmede een liefdedienst kunnen bewijzen.
Als de goddelijke Zaligmaker zijn leerlingen de voeten had gewasschen, stelde Hij het Offer van het Nieuwe Verbond, en het Allerheiligste Sacrament des Altaars in. Hij nam ongedeesemd brood, dat na den maaltijd nog op tafel lag, in zijn heilige en eerwaardige handen, zag opwaarts naar den hemel, dankte, brak het brood in kleinere stukken eu sprak ; (Luc. 22, 19.) »Accipite, et
475
VOORLOOPIGE BEMERKINGEN OVER
comedite, hoc est corpus meum, neemt en eet, dit is raijii Lichaam, quod pro vobis datur, hetwelk voor u gegeven wordt.quot; En de Apostelen ontvingen uit de handen van Jesus onder de gedaante van brood zijn allerheiligst Lichaam, en aten Het. Hierop nam Jesus den kelk, waarin zich wijn bevond, dankte andermaal, en reikte dien den Apostelen over zeggende : (Matth. 26, 27. 28.) »Bibite ex hoe omnes, drinkt hieruit, allen ! Ric est enim sanguis meus novi iesfamenti, want dit is mijn Bloed des Nieuwen Verbonds, qui pro multis efundetur in remissi-onem peecatorum, hetwelk voor velen zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden.quot; En de Apostelen dronken uit den kelk onder de gedaante van wijn het allerheiligste Bloed van Jesus Christus. De Kerk diende eigenlijk de gedachtenis der instelling van het Allerheiligste Sacrament jaarlijks op Witten Donderdag plechtig te vieren ; maar wijl zij op dien dag wegens haar treuren over het bitter lijden van Jesus, dat juist op Witten Donderdag was begonnen, geen vreugdefeest kon aanleggen, heeft zij het feest van het Allerheiligste Sacrament tot op den Donderdag na het feest van de allerheiligste Drievuldigheid verschoven. Ik geloof, dat ik u hier niet behoef aan te manen, uw besten quot;Verlosser voor zijn be-wonderingswaardige liefde, die Hij ons door de instelling van dit Allerheiligste Sacrament heeft betoond, uiterst dankbaar te zijn, en het voor het grootste geluk te houden, indien gij Hem onder de gedaante van brood zeer dikwijls ontvangen, bezoeken en aanbidden kunt.
Toen Jesus zijn leerlingen het Allerheiligste Sacrament had toegediend, openbaarde Hij hun met een bedroefd harte, dat éen hunner Hem zou verraden. Over deze taal van Jesus stonden allen verbaasd ; zij toch konden zich niet verklaren, dat een Apostel tot een zoodanige misdaad in staat kon zijn, en Hem verraden. Joannes, op aansporing van Petrus, neigde zich tot Jesus over, en vroeg
476
HEP LIJDEN VAN CHBISTÜS.
Hem heimelijk, wie Hem zou verraden. Jesus zeide hem : (Joes. 13, 20.) i) llle est cui ego intinctum panem por-rexéro, die is het, wien Ik het brood, als Ik ingedoopt heb, zal toereiken.quot; En Hij reikte het ingedoopte brood aan Judas Iscarioth over. Het was bij de Joden de gewoonte, dat de huisvader op het einde der maaltijd zijn gasten nog een bete brood toereikte; het ingedoopte brood, dat Jesus aan Judas gaf, was alzoo een teeken, dat de maaltijd geëindigd was, en dat hij gaan kon. Judas, die, om zijn schandelijk voornemen uit te voeren, reeds lang met ongeduld op het einde van den maaltijd had gewacht, maakte zich, door den duivel gedreven, spoedig weg, en begaf zich in aller ijl tot de vergaderde Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Parizeen, om hun mede te deelen, dat Jesus weldra aan den Olijfberg zou komen, waar zij Hem zonder alle opzien konden gevangen nemen. Opdat de uitgezonden gerechtsdienaars en soldaten niet een leerling in plaats van Jesus zouden vatten, werd er afgesproken, dat Judas Jesus door een kus zou verraden. Hoe sluw is de wereld in de opvatting en de uitvoering van hare misdadige plannen ! Maar wat baat die sluwheid ? Zij voert toch ten slotte tot niets anders, dan tot het tijdelijk en eeuwig verderf.
Na het vertrek van den verrader, hield Jesus aan zijn leerlingen nog een zeer hartelijke en liefde ademende toespraak, die men zonder ontroering niet kan lezen. Hij sprak als een vader op zijn sterfbed, die zijn om zich heen verzamelde kinderen nog de laatste vermaningen op het hart drukt. (Joes. 13, 33—35.) »lilioli, kindekens!quot; sprak Hij onder anderen, »adhuc modicum vo-hiscum sum, nog een luttel tijds ben Ik met u. Quaere-tis me, gij zult Mij zoeken; et sicut dixi Judaeis, en gelijk Ik tot de Joden gezegd heb; Quo ego vado, vos non potesiis venire, waar Ik ga, kunt gij niet komen;
477
VOORLOOPIGE BEMERKINGEN OVER
et vohis dico rnodo, alzoo zeg Ik nu ook tot u : ut dili-rjatis invicem, aicut dilecci vohis, ut et vos diligitis invicem, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad, dat gij ook elkander liefhebt. In hoc eognoscent omnes quia diseipuli mei estis, hieraan zullen allen kennen, dat gij mijne leerlingen zijt, si dilectionem habueritis ad invicem, indien gij liefde hebt tot elkander.quot; O, hoe zou nog haat en tweedracht onder ons heerschen, daar onze geliefdste Zaligmaker ons nog als \'t ware op zijn sterfbed de tegenovergestelde liefde met zulke doordringende woorden heeft aanbevolen ! Mocht wellicht de een of ander hier tegenwoordig zijn, die in zijn hart een wrok tegen zijn naaste koestert, of in openbare vijandschap leeft, o hij zij deze woorden van Jesus gedachtig, en legge toch alle wrok, alle vijandschap af, opdat hij niet te vergeefs den naam van een leerling van Jesus, van een Christen drage! Ten laatste deed Jesus nog een lang, plechtig gebed voor zich, voor zijn leerlingen en voor de geloo-vigen aller tijden, dat den naam draagt van het hoog-priesterlijk gebed, en de H. Joannes ons in het 17. hoofdstuk van zijn Evangelie heeft bewaard. Na dit gebed, en als de nacht bereids was aangebroken, stond Jesus op, en ging met zijn leerlingen naar den Olijfberg, waar Hij, zooals wij later zullen hooren, zijn lijden begon.
II. Ijenige vragen betrekkelijk het lijden van Jesus.
Ik heb u, Aand., over het lijden van Christus in \'t algemeen voornamelijk drie vragen te beantwoorden : 1. Wanneer heeft Jesus zijn lijden begonnen? 2. In welke natuur heeft Hij geleden ? 3. Hoe heeft Hij geleden ?
1) Gij zoudt, Aand., erg dwalen, indien gij gelooft, dat Jesus eerst op Witten Donderdag, toen Hij naar den Olijfberg ging, zijn lijden heeft aangevangen; Hij heeft veeleer, zooals de Catechismus met recht zegt, zijn ge-
478
HET LIJDEN VAN CHRISTUS.
479
heele leven lanq onbeschrijfelijk veel geleden. Zijn lijden nam in de kribbe een aanvang, en eindigde met zijn dood aan \'t kruis. Wat heeft Hij niet reeds als Kind geleden ? Het kind van den armsten daglooner wordt nog in een menschelijke woning geboren, men legt het na zijn geboorte op een zachte en warme legerstede, en geeft het alles, wat zijn lichamelijke verzorging noodig heeft. Maar hoe werd Jesus geboren? In de diepste armoede, in de uiterste hulpeloosheid. In geheel Bethlehem vindt Hij geen huis bij zijn intrede in dit sterfelijk leven; in een ellendige rotsholte, die den herders tot stal dient voor hun kudden, wordt Hij geboren. Zijn wieg is een harde kribbe, zijn bed is een weinig hooi en stroo. O, wie zou met het arme kind Jesus geen medelijden hebben, wie het niet van ganscher harte liefhebben ! Acht dagen na zijn geboorte onderwerpt Hij zich aan de harde wet der besnijdenis. Nog is de wonde, die Hij bij de besnijdenis heeft ontvangen, niet geheeld, als de bloeddorstige Herodes Hem noodzaakt door een haastige vlucht zijn leven te redden. Jesus, dat onnoozele Kind, moet met Maria en Joseph alle moeilijkheden en gevaren van de verre reis naar Egypte deelen en in een vreemd land onder Heidensche volken in groote behoefte de eerste jaren zijns levens doorbrengen. Een niet veel beter lot wacht Hem na den terugkeer in zijn vaderland. quot;Wijl Maria en Joseph arm zijn en met een harden arbeid hun karig onderhoud moeten verdienen, daarom ondervond ook Hij al de ongemakken, die de armoede met zich medebrengt. Hij moet zich met een geringe voeding tevreden stellen, draagt slechts een zeer eenvoudige kleeding, die Hem nauw tegen de koude beschermt en ontbeert alle geriefelijkheden des levens. Toen Hij iets ouder werd, arbeidt Hij in de werkplaats van zijn voedstervader Joseph en eet zijn brood in het zweet zijns aanschijns. Na den dood van Joseph drukt op Hem alleen de zorg voor het onderhoud zijner Moe-
VOORLOOPIGE BEMERKINGEN OVER
480
der en Hij moet den ijver zijns arbeids verdubbelen, om de noodige levensbehoeften te kunnen bestrijden. Daarbij ziet Hij zich van alle eer, die Hem als Zoon Gods toekomt, beroofd; niemand bewijst Hem een bijzondere achting ; want men houdt Hem in het algemeen voor den zoon eens armen timmermans. Zoo leidt Jesus 30 jaren lang een hard en moeitevol leven. Als Hij uit de eenzaamheid optreedt en zijn openbaar leven begint, wachten Hem nog veel grooter moeilijkheden en lijden. Hij, de Zoon Gods, de Heer van hemel en aarde, koos ook thans de armoede tot zijn aandeel en leefde van de aalmoezen, die medelijdende menschen Hem gaven. Hij bezat op de geheele aarde geen plek, dat Hij het zijne heeft; kunnen noemen; de wijde wereld was zijn huis, de bloote hemel zijn dak. Met de volste waarheid kon Hij zeggen: (Luc. 9, 58.) » Vuljoes foveas habent, et volucres coeli nidos, de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten; Filius autem homines non habet ubi caput recli-net, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge.quot; En hoe hard, hoe moeitevol was zijn heilig leerambt! Evenals een goede herder, die het verloren schaap opzoekt, loopt Hij over berg en dal, en verduurt hitte en koude, honger en dorst, vermoeienissen en gevaren van allen aard; want het dwingt en drijft Hem, te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. Als Hij zich des daags heeft afgemat, begeeft Hij zich dikwijls \'s avonds naar de bergen en op eenzame plaatsen, en brengt geheele nachten in het gebed door. Steeds had Hij met zinnelijke en in \'t aardsche verzonken menschen te doen, bij wie meer dan mensche-lijk geduld noodig was. Zelfs zijn leerlingen veroorzaakten Hem wegens hun onleerzaamheid veel werk, en geen gewone zelfverloochening behoorde er toe, hun fouten en gebreken steeds geduldig te verdragen. En hoeveel leed veroorzaakten Hem zijn vijanden! Zij lasterden,
HET LTJDEN VAN CHRISTUS.
beschimpten en verguisden Hem bij elke gelegenheid; zij verdreven Hem van de eene plaats aaar de andere, en lieten Hem nergens met rust; zij spanden Hem overal strikken, en meer dan eens namen zij steenen op, om Hem dood te werpen. 0, wat heeft Jesus in de 3 jaren van zijn openbaar leven al niet geleden ! Met dat uitwendige lijden ging daarenboven het inwendige gepaard. Hoezeer moest het Hem, den liefdevolsten Zaligmaker, niet smarten, als Hij zag, dat al zijn bemoeiingen, de menschen te redden, zoo weinig gevolg hadden! dat men zijn weldaden miskende en met den zwartsten ondank beloonde ! dat de menschen, tot wier redding Hij besloten had zijn laatsten druppel bloed aan \'t kruis te vergieten, steeds in de onboetvaardigheid volhardden ! De gedachte, dat zooveel zondaars wegens hun verstoktheid het eeuwig verderf tegemoet liepen, veroorzaakte Hem zulk een groot harteleed, dat Hij dikwijls bittere tranen weende.
Gij ziet alzoo, Aand., dat onze geliefdste Verlosser voor Witten Donderdag reeds veel, onuitsprekelijk veel heeft geleden; zijn geheele leven ,vas niets anders dan een aaneengeschakelde keten van lijden, — een lange Goede Vrijdag. — Nu is echter de vraag : indien Jesus zijn geheele leven lang geleden heeft, waarom heet het dan in het 4. geloofsartikel : »Geleden onder Pontius Pilatus ?quot; Ik antwoord : dit geloofsartikel wil volstrekt niet op zijde zetten, dat Jesus zijn geheele leven door veel heeft geleden, maar slechts aanduiden, dat Hij onder Pontius Pilatus, die Hem ter dood veroordeelde, zijn laatst en grootst lijden heeft uitgestaan. Het lijden, dat Jesus Christus onder Pontius Pilatus had te verduren, was zonder twijfel zoo groot, dat zijn voorafgaand lijden als \'t ware in het niet verdwijnt; want toen zweette Hij bloed, toen werd Hij onmenschelijk mishandeld, en stierf i n niet te noemen smarten en in de uiterste verlatenheid
31
481
VOORLOOPIGE BEMERKINGEN OVER
482
aan \'t kruis. De woorden: »Geleden onder Pontius Pi-latusquot;, herinneren ons tevens aan de voorzegging van Jesus: (Matth. 20, 19.) »El tradent eum (Milium homi-nis) geniibus, zij zullen den Zoon des menschen aan de Heidenen overleveren;quot; want Pilatus, aan wien de Joden den Zaligmaker overleverden, was een Heiden. De bijvoeging: «onder Pontius Pilatusquot; wijst ook heen op die voorspelling, welke reeds de Patriarch Jacob heeft uitgesproken met de woorden: (Gen. 49, 10.) »Non aufe-reiur scejptrum de Juda, et dux de femore ejus, de schepter zal van Juda niet wijken, noch de bevelstaf van zijn lenden, donee veniat gui mittendus est, totdat Hij komt, die zal gezonden worden, et ipse erit expectatio gentium, en zelf de verwachting der volken zal zijn.quot; Zooals ik u reeds een ander maal nader verklaard heb, voorspelt de Patriarch hier, dat de heerschappij der Joden slechts duren zou tot aan de komst van den Messias, en dan voor altijd een einde zou nemen. Daar nu de Joden in het leven en bij het sterven van Jesus werkelijk geen koning uit hun geslacht meer hadden, maar onder de heerschappij van de Romeinen stonden, door wie Pontius Pilatus als landvoogd was aangesteld, daarom zien wij dat de voorzegging van Jacob aan Jesus in vervulling is gegaan en dat Hij tevens de ware Messias is. Eindelijk, de Kerk nam de bijvoeging : »onder Pontius Pilatusquot; in de Apostolische Geloofsbelijdenis op, om den tijd van Jesus lijden en sterven nauwkeurig aan te geven, en ons deze zoo hoog gewichtige gebeurtenis, die de grond onzer hoop en de bron onzer zaligheid is, als een onbetwistbaar feit te ver-eekeren. Het heeft derhalve zijn goede reden, dat de Ro-meinsche landvoogd in de Geloofsbelijdenis der Apostelen voorkomt. Zoo dikwijls als gij zegt: »Geleden onder Pontius Pilatusquot; kunt ge denken : Jesus Christus is waarachtig de door God beloofde Verlosser en het is zeker, dat Hij zich aan \'t kruis voor ons heeft opgeofferd.
HET LIJDEN VAN CHRISTUS.
483
2) De 2. vraag is : In welke natuur heeft Jesus geleden ? Jesus heeft als mensch, d. i. in zijn menschelijke natuur geleden. In -Christus zijn, zooals gij weet, twee naturen, de goddelijke en de menschelijke natuur, wijl Hij waarachtig God en waarachtig mensch is. Deze beide naturen in Christus zijn in éeu Persoon vereenigd; zij zijn echter niet met elkander vermengd en in een versmolten; elke natuur, zoowel de goddelijke als de menschelijke natuur bestaat op zich zelve ; elke natuur is zoo zuiver en volledig, als zij ook zonder die vereeniging zou wezen. Hieruit volgt, dat Jesus in zijn menschelijke natuur kon lijden, zonder dat daarom zijn goddelijke natuur moest lijden. Zoo zijn ook ons lichaam en onze ziel met elkander verbonden en maken een persoon uit. En desniettemin kan het lichaam lijden, zonder dat de ziel lijdt en omgekeerd kan de ziel lijden, zonder dat het lichaam lijdt, omdat beide, het lichaam zoowel als de ziel, op zich zelve bestaan en niet in een zijn versmolten. Het was echter ook volstrekt niet mogelijk, dat Jesus Christus leed in zijn goddelijke natuur; want als God is Hij onveranderlijk en eeuwig en vandaar in elk geval onbekwaam te lijden en te sterven. Christus heeft derhalve slechts geleden, in zoo ver Hij mensch was, d. i. een lichaam en een ziel of een menschelijke natuur had. Zijn mensche-lijk lichaam ondervond de smarten der geeseling, der kroning met doornen, der vastnageling aan \'t kruis; zijn menschelijke ziel ondervond de diepste droef beid, den grootsten angst en de algeheele verlatenheid iu deu Olijvenhof en aan het kruis. Bij alles wat Jesus inwendig en uitwendig of aan ziel en lichaam leed, bleef zijn Godheid geheel onaangeroerd ; Zij leed niet, noch stierf. Zeer treffend merkt de H. Joannes Damascenus op : »Wijl de Godheid voor geen lijden vatbaar is, daarom leed Zij ook volstrekt niet met het lichaam van Jesus. Wij zeggen wel. dat God
VOORLOOPIGE BEMERKINGEN OVER
in het vleesch heeft geleden ; toch mogen wij niet beweren, dat de Godheid in het vleesch heeft geleden, of God door het vleesch. Gelijk een door de zon beschenen boom door de bijl geveld wordt, de zon echter van alle letsel vrij blijft, zoo bleef ook de Godheid van Christus in haar Persoonlijke vereeniging met de menschheid van het lijden, dat de laatste trof, onaangeroerd.quot; Maar desniettemin zeggen wij met recht: een God heeft geleden, een God is gestorven omdat de menschelijke natuur, waarin Jesus leed en stierf, de natuur van een God, d. i. van een goddelijke Persoon was. Alles wat Jesus Christus volgens zijn goddelijke of menschelijke natuur deed, moest aan zijn goddelijken Persoon worden toegeschreven, wijl Deze het was, die door de beide naturen werkte. Indien alzoo Jesus Christus ook slechts in zijn menschelijke natuur leed en stierf, zoo is toch zijn lijden en sterven een goddelijk en tevens een oneindig verdienstelijk werk, wijl het van zijn goddelijke Persoon uitging en naar den wil van zijn goddelijken Persoon werd voltrokken.
3) Nog heb ik n de vraag te beantwoorden : Roe heeft Jesus Christus geleden ? Jesus Christus heeft geleden vrijwillig, zonder dwang en noodzakelijkheid. Dit had reeds de Profeet van Hem voorspeld : (Is. 53, 7.) » Obla-tus est quia ipse voluit, Hij werd opgeofferd, wijl Hij zelf wilde.quot; Jesus Christus zelf betuigt, dat niemand Hem het leven kon ontnemen, maar dat Hij het vrijwillig gaf. (Joes. 10, 18.) »ISlemo tollit earn a me, niemand neemt het van Mij, sed ego pom earn a meipso, maar Ik leg het af van mij zeiven, et potestatem hiabeo jjonendi earn, et potestatem habeo iterum sumendi earn, en Ik heb macht het af te leggen, en Ik heb macht het wederom te nemen.quot; Hoe ook hadden de Joden Jesus kunnen mishandelen en dooden, indien Hij zelf niet had gewild? Hij toch was niet slechts waarachtig mensch, maar ook waarachtig God en dientengevolge in \'t bezit der god-
484
HET LIJDEN VAM CHRISTUS.
delijke almacht. Wat nu vermag de menschelijke onmacht tegen den almachtigen God ? Jesus toonde ook in de daad, dat zijn vijanden Hem het minste leed niet hadden kunnen aandoen, indien Hij hun had willen weerstaan. Hoe dikwijls legden zij Hem lagen? Hoe dikwijls zochten zij Hem te dooden ? Zij dreven Hem op een rots en wilden Hem er afstooten ; zij namen steenea op, om op Hem te werpen; maar Hij verdween uit hun midden en zij konden Hem niet deren. Zelfs bij zijn gevangenneming in den hof van Olijven toonde Hij nog, dat niemand eenige macht over Hem had ; want op zijn woord: (Joes 18, 6.) vEgo sum, Ik ben het, ahierunt retrorsimi, ging (de gansche bende zijner vijanden) achterwaarts, et ceciderunt in terrain, en vielen ter aarde.quot;
Jesus heeft alzoo vrijwillig geleden. Slechts zijn liefde en barmhartigheid was het, die Hem als het ware dwong, voor ons te lijden en te sterven. Wij waren allen van Gods genade en vriendschap beroofd, smachtten in de slavernij van Satan en hadden geen ander vooruitzicht, dan voor eeuwig verworpen te worden. Dit ontzettend onheil wilde Jesus van ons afweren, daarom besloot Hij, ons door zijn lijden en sterven te verlossen. Zoo schrijft de Apostel: (Eph. 5, 2.) » Bil exit nos, et tradidit se-vietipsum pro nobis oblutionem et hostiam, Hij heeft zich zeiven overgeleverd voor ons tot offerande en slachtoffer.quot; De H. Brigitta, die zich over vele goddelijke openbaringen verheugde, knielde eens in diepe beschouwing voor haar kruisbeeld neder en betuigde haar medelijden aan haren stervenden Verlosser in zijn matelooze doodskwel-ling. «Ach Heer!quot; riep zij toen op eens en met luider stemme uit, »hoe kunt Gij toch zulk een pijnlijken dood sterven?quot; En zij vernam in den geest een stem: «Ik ben de hoogste liefde ; want alles wat Ik van eeuwigheid heb gedaan, wat Ik nog doe en voortaan doen zal, dat alles heeft zijn grond alleen in mijn liefde. Mijn liefde
485
VOORLOOPIGE BEMERKINGEN OVER
jegens de menschen is nog voortdurend even zoo groot en onbegrijpelijk, als ten tijde mijns lijdens, toen Ik uit liefde voor de menschen stierf. En was het mogelijk, dat Ik even zoo dikwerf, als er zielen in de verdoemenis smachten, konde sterven, zoo was Ik krachtens mijn oneindige liefde van harte gaarne bereid, voor ieder ziel in \'t bijzonder juist dezelfde martelingen en denzelfden smartvol-len dood te verduren, als Ik dien voor allen heb geleden.quot; Zoo sprak Christus; zijn liefde was het, die zich voor ons opofferde; zijn liefde is het, die bereid zou zijn, zich nog eens en wel voor ieder in \'t bijzonder te offeren. Welk een liefde ! Hoe waar spreekt Joannes, als hij zegt: (I Joes 3, 16.) »In hoe cognovimus chantatem Dei, hieraan hebben wij de liefde Gods gekend, quoniam ani-mam suam pro nobis posuit, dat Hij zijn leven voor ons heeft gegeven.quot;
O, Aand., beschouwen wij dikwijls gelijk de H. Bri-gitta en alle overige Heiligen de onuitsprekelijke liefde, die Jesus Christus ons in zijn lijden en sterven heeft betoond, opdat ons koud hart zich verwarme en het vuur der heilige liefde er zich in ontsteke. Hoe zouden wij ook onzen lieven Zaligmaker niet beminnen, die vrijwillig en uit zuivere liefde tot ons, zijn geheele leven door zooveel geleden en teu laatste onder ontzaglijke smarten zijn kostbaar bloed aan \'t kruis heeft vergoten ? Is het te veel, als de Apostel den vloek uitspreekt over diegenen, die aan den goddelijken Verlosser hun liefde weigeren ? (1 Cor. 16, 22.) »amp;i quis non amat Dominum nostrum Je-sum Christum, sit anathema, indien iemand niet bemint onzen Heere Jesus Christus, die zij verbannen.quot; Verwekken wij derhalve zeer dikwijls onze liefde tot Jesus, bijzonder zoo dikwijls wij Hem in de kerk bezoeken, zoo dikwijls zijn beeltenis aan \'t kruis ons voor oogen komt en op eiken Vrijdag, den gedenkdag van zijnen dood. Toonen wij echter onze liefde tot Jesus in de daad; le-
486
HET LIJDEN VAN CHRISTUS.
ven wij voortaan voor Hem en wijden wij Hem al onze gedachten, woorden en werken, opdat wij met den H. Paulus kunnen zeggen : (Gal. 2, 20.) » Vivo autem, jam non ego; vivit vero in me Christus, ik leef echter, niet meer ik, maar in mij leeft Christus. Quod autem nunc vivo in came, in fide vivo lilii Dei, wat ik echter nu leef in het vleesch, leef ik in het geloof van den Zoon Gods, qui dilexU me, et tradidit semetipsum pro me, die mij heeft lief gehad en zich zeiven heeft overgeleverd voor mij.quot;
I 2-
Geschiedenis van Jesus bitter lijden en sterven*
I. Jesus in den hof van Olijven.
Ongeveer een lOtal minuten noordwestelijk van Jerusalem ligt een berg met drie spitsen, waarvan de hoogste ruim 2000 voeten bedraagt. Deze eeuwig gedenkwaardige berg, dien christelijke pelgrims van alle streken der aarde bestijgen, heet Olijfberg, zoo genaamd omdat hij voor tijden met olijfboomen dicht bezet was. Tusschen den Olijfberg en Jerusalem was een dal, met name het dal van Josaphat, waardoor de beek Cedron vliet, die evenwel alleen in regentijd water houdt. Aan gene zijde van deze beek, aan de westelijke helling van den Olijf berg, was voorheen een eenzame landhoeve, Gethsemani genaamd, met een daaraan grenzenden hof. In dezen hof opent Jesus het schouwtooneel zijns lijdens. In een hof, namelijk
487
GESCHIEDENIS YAN JESUS
in het paradijs, hadden onze voorouders gezondigd en over zich zeiven en het algeheele menschelijk geslacht vloek en verderf aangebracht; in een hof wilde Jesus zijn laatste lijden beginnen, om het werk onzer verlossing te voleinden.
Het was reeds nacht; Jesus had zijn onderrichtingen en zijn gebed in de zaal te Jerusalem voleind; hij stond op en ging met ziju leerlingen over de beek Cedron naar Gethsemani. Toen Hij daar was aangekomen, sprak Hij tot zijn leerlingen : (Matth. 26, 37.) »Sedete hie donec vadam ïlluc, et orem, zit hier neder, terwijl Ik derwaarts ga en bid.quot; Slechts drie van hen Petrus, Jacobus en Joannes, nam Hij met zich den hof binnen; zij, de getuigen van Jesus verheerlijking op den Thabor, zouden ook de getuigen van zijn diepste zielelijden wezen. Als Hij eenige schreden in den hof was voorwaarts gegaan, (Mar.c. 14, 33.) »Coepit pavere et taedere, begon Hij ontroerd en ontsteld, (Matth. 26, 37 —12.) coniristari et maestus esse, droevig en zeer beangst te worden,quot; en sprak tot zijn leerlingen: »Iristis est anima mea usque ad mortem. mijne ziel is bedroefd tot den dood toe ; sustinete hic, et vigïlate mecum, verbeidt hier en waakt met Mij, Jbtpro-gressus pusillum, en een weinig vooruitgegaan zijnde,quot; — (Luc. 22, 41.) )) Quantum jactus est lapidis, de verte van eenen steenworp,quot; — viel Hij op zijn aangezicht neder, bad en sprak : »Pater mi, si possibile est, tran-seat a me calix iste, mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen kelk van Mij voorbijgaan; verumtamen non sicut ego volo, sed sicut tu, nochthans niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt iquot; En hij kwam tot zijn leerlingen, »lit invenit eos dormientes, en vond hen slapende,quot; en Hij sprak tot Petrus ; »Sic non potuistis una hora vigi-lare mecum, alzoo kondet gij niet éen uur met Mij waken ?quot; Gij hebt betuigd, met Mij te leven en sterven en nu slaapt gij ? Reeds dit kleine offer, een uur met Mij
488
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
te waken is u te zwaar?quot; Vigilate, et orale, waakt en bidt,quot; sprak Hij dan tot allen, »ut non intretis in ten-tationem, opdat gij niet in bekoring valt; spiritus qui-dem promptus est, cara autem in firma, de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.quot; Wederom ging Hij ten tweeden male weg en bad en sprak : mijn Vader ! indien deze kelk niet kan voorbijgaan, tenzij Ik hem drinke, uw wil geschiede.quot; (Mare. 14, 40.)»Lt reversus, denuo invenit eos dormientes, en als Hij terugkeerde, vond Hij hen wederom slapende, — erant evim oculi eorum qravati, want hun oogen waren bezwaard, (Luc. 2^, 44.) prae tristitia, van droefheid, — et ignorabant quid respon~ derent ei, en zij wisten niet wat zij Hem antwoorden zouden.quot; (Matth. 26, 44.) »M relictis illis, iterum abiit, et oravit tertio, eumden sermonem dicens, en hen latende, ging Hij wederom henen en bad ten derde male, dezelfde woorden sprekende.quot; Zijn gebed was nog dringender dan zoo even ; zijn droefheid steeg al hooger, zijn angst nam met elk oogenblik toe: (Luc. 22, 44. 44.) ygt;Lt factus in agonia, prohxius orahat en in doodsangst zijnde bad Hij te meer. ht factus est, sudor ejus, simt guttae sanguinis decurrentis in ter ram, en zijn zweet werd als bloed-droppelen, die op de aarde nedervielen. Apparuit autem illi angelus de coelo, confortans eum, en Hem verscheen een Engel van den hemel, die Hem versterkte.quot;
O Aand., wie schildert de grootte van het zielelijden, dat onze geliefde Zaligmaker in den hof van Olijven heeft verduurd ? Zijn geheele leven was vol druk en lijden ; maar nooit opende Hij zijn mond, om over zijn smarten te klagen ; Hij zweeg. Maar nu in den Olijfhof is het Hem niet meer mogelijk, zijn inwendig leed geheim te houden; het noodzaakt Hem als \'t ware, zijn smart te openbaren en uit te roepen : »Mijn ziel is bedroefd, tot den dood toe !quot; Als de mensch op zijn sterfbed daar neder ligt en de schrik des doods Hem aangrijpt, dan staan
489
GESCHIEDENIS TAN JESUS
de groote zweetdroppelen hem op het voorhoofd; maar dat zijn de gewone zwreet- en geen bloeddroppelen. Een bloedig zweet is nog nooit door schrik, angst of leed den sterveling afgeperst. Maar Jesus zweet een bloedig zweet, zoo dat bloeddroppelen op de aarde nedervallen. Hoe groot, hoe onuitsprekelijk groot moet de doodsangst van Jesus zijn geweest! Had zijn hemelsche Vader Hem niet gesterkt, waarlijk Hij zou reeds in den hof van Olijven zijn gestorven. Wij moeten ons echter over dat zielelijden van Jesus niet verwonderen, als wij gedenken, dat Hij het tot voldoening onzer zonden op zich heeft genomen. De ziel beheerscht het lichaam; zij zet er de zintuigen en ledematen van in beweging en bedient zich hiervan als werktuigen ten goede en ten kwade. (Matth. 15, 19.) »De corde enim exeunt cogitation es malae, want uit het hart komen kwade gedachten, homiciciia, adulteria forni-cationes, doodslagen, overspelen, ontuchtigheden, furta falsa testimonia, hlasphemiae. dieverijen, valsche getuigen, lasteringen.quot; Wijl nu de ziel de hoofdoorzaak is van alle ongerechtigheden en zonden, daarom moest Jesus om den zondenschuld uit te wisschen, zoo onuitsprekelijk veel lijden in zijn ziel. Met recht zeggen hierom de geestelijke leeraars, dat het zielelijden van Jesus zijn lichamelijk lijden in die mate overtrof, als het aandeel der ziel in de zonde dat des lichaams overwoog.
Maar wat was vooral de oorzaak van het zielelijden van Jesus ? Voor alles de duidelijke kennis van zijn aanstaand lijden en sterven. Omdat Hij als God alwetend was, stelden alle mishandelingen en smarten, die Hij van zijn gevangenneming af tot aan zijn dood aan \'t kruis moest lijden, in haar algeheele grootte en vreeselijkheid zich aan Hem voor. Hij zag de onmenschelijke geeseling, de kroning met doornen, de beschimping en bespotting en de kruisiging. Bij dezen aanblik ontstelde zijn men-schelijke natuur, en werd door vrees, angst en schrik
490
BITTEU LIJDEN EN STERVEN.
zoodanig aangegrepen, dat Bij sidderde en een bloedig zweet uit zijn lichaam brak. Het had voorzeker in zijn macht gestaan, dien doodsangst, zooals vroeger, ook nu van zich verwijderd te houden; want Hij leed dien, gelijk de H. Augustinus opmerkt, niet, wijl Hij moest, maar omdat Hij wilde. Hij nam dien angst echter vrijwillig op zich, om voor onze zonden te voldoen, ons het sterven te verlichten, en van den schrik des eeuwigen doods te verlossen. O, hoe dankbaar moeten wij Jesus voor dit bewijs zijner liefde wezen !
Een ander oorzaak van Jesus zielelijden waren de zonden der menschen. Hij zag in den hof van Olijven de myriaden zonden, die sedert de schepping der wereld begaan zijn, en tot het einde der wereld nog begaan worden. Welk een schrikbeeld voor Jesas ! Hadden reeds vele Heiligen zulk een afschuw voor de zonde, dat zij in onmacht vielen, als zij maar van éene slechte daad hoorden, hoe moest dan Jesus, de Heiligste, niet ontstellen, wijl al de zonden der geheele wereld Hem voor oogen traden ? Is het te veel, dat Ilij op dezen aanblik terugdeinsde, en meende, dat Hij van ontsteltenis moest bezwijken ? O, Aand., werpen wij ons voor Jesus neder, bejammeren wij onze zonden en bidden wij om vergeving ; want ook wij zijn wegens onze vele misdaden, die wij in de lange reeks onzer jaren hebben op een gehoopt, oorzaak geweest van zijn zielelijden.
Jesus leed eindelijk in den hof van Olijven zulk een groote smart, omdat Hij vooruitzag, dat zijn lijden en sterven voor de meeste menschen zou verloren gaan. Indien Hij had kunnen zeggen : Ik moet wel is waar lijden en sterven, lijden ontzaglijke kwellingen, sterven den smartelijksten en smaadvolsten dood ; maar Ik red daarmede alle menschen, maak allen zalig, dan was dit een onuitputtelijke bron van troost geweest voor zijn liefdevolle hart. Maar met deze gedachten kon Hij zich
491
GESCHIEDENIS VAN JESÜS
niet troosten ; doch zag, dat, ondanks zijn bitter lijden en sterven, het grootste gedeelte der menschen zich in den eeuwigen oudergang storten. Hij moest tot zich zei ven zeggen : Ik lijd zooveel en vergiet mijn laatsten bloeddruppel; en toch kan Ik er slechts weinigen redden, en millioenen gaan er verloren ! O, deze beschouwing was het, die Hem loodzwaar op het hart drukte, en Hem aanleiding gaf, tot zijn Vader te bidden, dat Hij, zoo het mogelijk was, den lijdenskelk van Hem mocht wegnemen. Ach, dat er niemand onder ons zij, om wien Jesus zich bedroefde ; niemand, voor wien zijn lijden en sterven vruchteloos is !
Overwegen wij nog eenige oogenblikken, hoe Jesus in zijn lijden zich heeft gedragen. Zoodra het uur zijns lijdens sloeg, nam Hij zijn toevlucht tot het gebed. Hij zoekt een eenzame plaats op, om door niemand gestoord te worden; Hij wierp zich op zijn knieën neder, en bad driemaal vol aandrang, vol vertrouwen en vol overgeving in den wil zijns hemelschen Vaders. Hier, Aand., hebt gij het heerlijkste voorbeeld, hoe gij u in de ure van beproeving hebt te gedragen. Neemt tot het gebed, tot het herhaald en vertrouwvol gebed uw toevlucht. Evenals Jesus, zult ook gij niet te vergeefs bidden; God zal u uit uw bedruktheid oprichten, u troosten en versterken. Hij zegt immers zelf: (Ps. 49, 15.)»In-voca me in die tribulationis, roep Mij aan in den dag der benauwdheid; eruam te, et honorificabis me, Ik zal er u uitredden, en gij zult Mij eeren!quot; Maar bidt, zoo dikwijls het om tijdelijke goederen te doen is, altijd met Jesus: «Vader, niet gelijk ik wil, maar zooals Gij wilt,quot; en onderwerpt u geheel en al aan den goddelijken wil. Als eens de H. Franciscus van Assisië groote smarten leed, sprak een broeder tot hem ; »Lieve Vader! bid toch God, dat Hij iets zachter met u te werk ga, en den lijdenskelk van u wegneme; want naar het schijnt,
492
BITTER LIJDEN ET STERVEN.
drukt zijn hand te zwaar op u.quot; Over deze taal werd de Heilige bijna verbitterd, en zeide ; «Indien uw eenvoudigheid u niet eenigermate verontschuldigde, zou ik uw /aanschijn niet langer kunnen verdragen. Hebt ge dan, mijn zoon, den goddelijken Zaligmaker nog niet in den hof van Olijven beschouwd ? Hebt ge dan nog niet zijn woorden, die Hij daar gesproken heeft, gehoord : Vader, |niet mijn, maar uw wil geschiede ! Zie, zoo spreekt een ieder, die zijn ware navolger is.quot; Hierop vouwde Franciscus zijn handen en bad: «Mijn God ! het vervullen van uw wil is mijn grootste troost op aarde. Wat Gij wilt, o Heer! zal aan mij geschieden, en niet, wat ik wil.quot; Zoo bidt de ware leerling van Jesus; hij keert zich, indien een lijden hem overvalt, met het volste vertrouwen tot God, en bidt Hem om zijn hulp ; maar hij laat het aan Hem over, of, wanneer en hoe Hij hem verhooren wil, omdat hij weet, dat voor degenen, die God beminnen, alles ten beste gedijt.
De goddelijke Zaligmaker toonde zich zelfs in de ure van zijn bitter lijden als de liefdevolste vriend zijner leerlingen. Gedurig staat Hij van het gebed op, om naar hen te komen zien; Hij maakt hen op het aanstaande gevaar opmerkzaam, onderricht, vermaant en waarschuwt hen, en zoekt hen op alle wijze voor onheil te bewaren. Hoe geheel anders gedragen zich vele Christenen ! Bij de geringste onpasselijkheid, die hun overkomt, achten zij zich van alle plichten der naastenliefde ontslagen ; zij worden ongeduldig, gemelijk en verdrietig, en niemand kan het hun meer naar den zin doen. Niet zoo, Aand., bewaart veeleer in ziekte en andere bedruktheden een rustig gemoed, en gedraagt u liefderijk jegens uw medemenschen, opdat gij niet uw eigen leven en het hunne vergalt, en de verdiensten, die gij door uw geduld en lijden kunt verwerven, verliest.
Let eindelijk op het woord van Jesus. «Waakt en bidt,
493
GESCHIEDENIS VAN JESÜ»
opdat gij niet in bekoring valt !quot; Zoolang uw leven hier beneden duurt, verkeert gij steeds in gevaar uwer zaligheid ; de vijanden uwer ziel spannen u overal strikken, en zoeken u in \'t verderf te storten. Wat is er nu noodzakelijker dan dat gij steeds op uw hoede zijt en waakt, opdat gij het dringende gevaar opmerkt, en de noodige maatregelen daartegen kunt aanwenden ? Maar dewijl gij zwak zijt, en uit eigen krachten niets vermoogt, moet gij tot het gebed uw toevlucht nemen, en met David roepen: (Ps. 69, 2.) ytDeus in adjutorium meum intende, God, kom mij te hulpe, Domine ad ad-juvandum me fes Una, Heere, haast U mij te helpen !quot; Indien gij steeds waakt en bidt, zult gij in elke bekoring overwinnen, en de heiligmakende genade bewaren.
Jesus heeft driemaal gebeden; een Engel, door den hemelschen Vader gezonden, heeft Hem gesterkt; Hij was nu bereid den lijdenskelk te drinken, en zich voor de zonden der wereld op te offeren. Hij ging naar zijn leerlingen, die weder in slaap waren gezonken, en sprak tot hen : (Matth. 26, 45—46.) »Dormite jam, et requiescite, slaapt nu en rust !quot; Met deze woorden, merkt de H. Chrysostomus op, gaf de Heer zijn leerlingen een terechtwijzing, dat zij op het nabijzijnd gevaar zoo weinig acht gaven, als wilde Hij daarmee zeggen : »Hoe kunt ge nu, terwijl Ik aan mijn vijanden zal worden overgeleverd, aan de zoete rust u overgeven?quot; nEcce, ziet,quot; sprak Hij dan tot hen, appropinquavit hora, de ure is gekomen, et Filius hominis tradetur in manus pec-catorum, en de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der zondaren. Sur gite, eamus, staat op, laat ons gaan ! Ecce appropinquavit qui vie tradet, ziet, bij is nabij die Mij verraden zal.quot; Terwijl Jesus nog sprak, verscheen Judas. Een groote bende van soldaten en dienaren der Hoogepriesters en Oudsten des volks met lantaarnen en fakkels (het was een donkere nacht, wijl
494
BITTER LIJDRN EN STERVEN.
495
de maan nog niet was opgegaan,) met zwaarden, stokken en spiesen, volgden hem. Deze woeste mannen hadden zich om den goddelijken Zaligmaker nooit bekommerd, weshalve zij Hem ook van aanzien niet kenden. Judas had daarom met hen afgesproken en gezegd : Mare. 14, 44.) » Quemcurnque osculatus fuero, ipse est, dien ik kussen zal, die is het, tenete eutn. et ducite eau te, grijpt Hem, en leidt Hem veilig henen !quot; opdat Hij u niet ont-kome. Judas, de aartsschelm, wilde de Hoogepriesters en den Hooge-raad misleiden. Hij wist, dat de Joden Jesus vaak gevangen nemen en dooden wilden, dat zij Hem echter geen letsel konden doen. Zoo geloofde hij, dat het ook nu zoo zou wezen. Grijpt Hem maar, zal hij gedacht hebben, en doet alles, om Hem te bemachtigen; Hij zal u toch wel weder ontkomen. Maar de booswicht had zich misrekend ; want het uur, waarop Jesus wilde lijden en sterven, was aangebroken. Judas trad nu eensklaps op Jesus toe, kuste Hem en sprak: (Matth. 26, 49.) * Ave rabbi, wees gegroet, Meester!quot; Zoo misbruikt de gevloekte het teeken der teederste liefde en vriendschap tot een teeken van verraad. Laat zich iets vloekwaardi-gers denken? O, dat in onze gemeente geen Judas gevonden worde ! Dat er geen onder ons zij, die uiterlijk in woorden en gebaren welwillendheid, vriendschap en liefde toont, maar in \'t hart vol arglist en boosheid is, en het vertrouwen zijner medemenschen tot hun nadeel misbruikt! Dat gij, jonge lieden! behoedzaam zijt, en niet hem vertrouwt, die u vleit, om u voor zijn schandelijke inzichten te winnen, en u tijdelijk en eeuwig ongelukkig te maken ! — Jesus sprak tot den verrader : (Matth. 20, 50.) »Amice, ad quid venisti, vriend ! waartoe zijt gij gekomen?quot; (Luc. 22, 48.) nJuda, osculo tilium homims tradis. Judas, verraadt gij den Zoon des men-schen met een kus?quot; Welk een zachtmoedigheid, welk een liefde? Jesus noemt den verrader nog »vriend Hij
GESCHIEDENIS VAN JESUS
496
stoot den booswieht niet van zich af; vernietigt hem niet door den adem van zijn mond ; Hij maakt hem nog opmerkzaam op zijn schandelijke misdaad, om hem tot berouw te bewegen, en van het verderf te redden. Maar zijn liefde treft den booswicht niet meer, die zijn hart voor de laatste genade gesloten houdt, waarom zijn ondergang ook onvermijdelijk is. (Joes. 18, 4—8.) »Jesus itaque sciens omnia quae ventura er ant super eum, Jesus nu, wetende alles wat Hem zou overkomen, processit, et dixit eis: Quem quaeritis, trad voorwaarts, en sprak tot hen : wien zoekt gij ?quot; Zij antwoordden Hem : itJesum Nazarenum, Jesus den Nazarener.quot; Jesus sprak tot hen : » Ego sum. Ik ben het!quot; Op dit woord : »Ik ben het,quot; gingen zij achterwaarts, en vielen, als door den bliksem getroffen, ter aarde. Hier toonde Jesus, dat zijn vijanden tegen Hem niet het minst hadden vermocht, indien Hij van zijn macht gebruik had willen maken ; dat Hij alzoo vrijwillig leed en stierf. Door de woorden: »Ik ben het,quot; openbaarde Hij tegelijk zijn barmhartigheid; want Hij leverde zijn vijanden een handtastelijk bewijs, dat Hij de Zoon Gods was, ten einde hen van hun misdaad, die zij voor hadden, af te brengen, en hen te bewegen, Hem als den Verlosser der wereld te erkennen. Het baatte niet; want zij waren geheel in het aardsche verzonken en bedorven mannen, op wie geen genade meer indruk maakte. Toen zij van hun schrik bekomen waren, vroeg Jesus hun andermaal; n Quem quaeritis, wien zoekt gij?quot; Op hun herhaald antwoord: »Jesum Nazarenum, Jesus den Nazarener,\'\' sprak Hij: »Dixi vohis quia ecjo sum, Ik heb u gezegd, dat Ik het ben ,* si erqo me quaeritis, sinite hos abire, indien gij dan Mij zoekt, laat dezen (de leerlingen) gaan-1\' Bewondert hier, Aand., de zorg van Jesus voor zijn leerlingen. Het stond te vreezen, dat zij, als zij met Hem waren gevangen genomen, wegens hun nog zwak geloof Hem zouden hebben verloochend. Hij
HITTER LIJDEN EN STEKVEN. 497
nam hen daarom onder zijn liefdevolle bescherming, en duldde niet, dat hun het geriugste leed geschiedde. De gewapende hende legde nu de hand op Jesus, om Hem gevangen weg te leiden. Toen de leerlingen dit zagen vroegen zij Hem: (Luc. 22, 49.) »Dornine, si percuti-mus in gladio, Heere, zullen wij met den zwaarde slaan ?quot; Petrus, vol vurigen ijver, wachtte het antwoord van Jesus niet af: (Joes 18, 10.) n Habens gladiun eduxit eum, een zwaard hebbende, trok hij het, et percussitpontifids servum, et abscidit auriculam ejus dexter am ^ en sloeg den dienstknecht des Hoogepriesters en hieuw hem het rechter oor af. JErat aulem nomen servo Malchus, en de naam van den dienstknecht was Malchus. De leerlingen, met name Petrus, leggen hier een schoone getuigenis van hun liefde tot Jesus af ; zij verdedigen Hem tegen zijn vijanden en met den vurigsten ijver bezield, trachten zij Hem aan him handen te ontrukken. Maar hun ijver is tegen de christelijke zachtmoedigheid, evenzoo tegen de inzichten Gods, die wilde, dat Jesus leed. en stierf. Daarom weerde Jesus hen af, zeggende: (Luc. 22, 51.)»Sint te usque hue, laat af, niet verder !quot; En tot Petrus zeide Hij: (Joes 18, 11.) »Mitte gladium tuurn in vatjinam, steek uw zwaard in de schede ! (Matth. 26, 52.) Omnes, enim, qui acceperint gladium, (jladio peribunt, want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard omkomen.quot; Hij wilde zeggen : «Allen, die iemand met het zwaard, zonder daartoe gerechtigd te zijn, letsel veroorzaken, verdienen, dat het hun evenzoo wedervare en hun met gelijke maat worde vergolden.\'\' Zoo leert Jesus, dat wij liever onrecht moeten lijden dan onrecht doen en wij ons zelfs jegens onze ergste beleedigers zachtmoedig- moeten gedragen. Hij sprak verder: (Joes. 18, 11.) »Cati-cem, quern dedit mi hi Pater, non bibam illum, den kelk, dien de Vader Mij gegeven heeft, zal Ik dien niet drin-
32
GESCHIEDENIS VAN JESUS
ken ?quot; Met deze woorden duidt Jesus aan, wat groot verlangen Hij heeft, den kelk des lijdens, dien zijn he-melsche Vader Hem toereikt, aan te nemen en dien tot op den bodem toe te ledigen. Hij beschouwt een ieder voor zijn vijand, die Hem verhinderen wil dat Hij voor de zaligheid der menschen lijdt en sterft. (Matth. 26, 53, 54.) »An putas, of meent gij,quot; voegt Hij er aan toe, » quia non possum rogare Patrem meum, dat Ik mijn Vader niet kan bidden, et exhibebit rnihi modo plus quam duodecim legiones angelorum, en Hij zal Mij terstond meer dan 12 legioenen Engelen zenden ? Quomodo ergo im-plebuniur Scripturae, quia sic oportet fieri, hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, dat het aldus moet geschieden ?quot; De zin dezer woorden is : »Het zou Mij gemakkelijk zijn, mijn leven te redden; Ik behoef, indien Ik ook al van mijn eigen goddelijke macht geen gebruik wil maken, slechts mijn Vader te bidden en Hij zal een legermacht van Engelen ter mijner verdediging zenden. Maar dat kan en wil Ik niet; Ik wil veeleer lijden en sterven, opdat Ik de voorzeggingen der Profeten vervulle.\'\' (Luc. 22, 51.) »Et cum tetigisset auriculam ejus, sanavit eum, en Hij raakte het oor van Malchus aan en genas hem.quot; Zoo deed Jesus zelfs zijn vijanden goed en hield tot aan het laatste oogenblik zijns levens niet op, den menschen zijn weldaden mede te deelen. Men wil dat deze Malchus zich bekeerd en het christelijk geloof zou hebben aangenomen.
Intusschen waren er eenigen van de Hoogepriesters, Hoofdlieden des tempels en Oudsten in den hof van Olijven aangekomen; want de begeerte, Jesus in hun macht te krijgen, liet hen niet wachten, totdat men Hem hun zou hebben opgebracht. Tot deze sprak Jesus: (Luc. 22, 52. 53.) » Quasi ad latronem existis cum gla-diis et fustibus, zijt gij. als tegen eeuen moordenaar uitgegaan met zwaarden en stokken ? Cum quotidie vobis-
498
BITTKR LIJDEN EN STERVKN.
cum fuerim in templo, non extendistis manus in me, als Ik dagelijks met u in den tempel was, hebt gij de handen niet tegen Mij uitgestrekt; sed haec est hora vestra, et potestas tenebrarum, maar deze is uw ure, en de macht der duisternis.quot; Ik was tot dusverre, wilde Jesus zeggen, schier altoos in uw midden, en gij hebt Mij niet gegrepen, omdat de tijd mijns lijdens nog niet was gekomen ; maar nu is uw tijd daar ; nu heeft de duivel macht, zich van u als werktuigen tot mijn kruisiging te bedienen. — Gelijk hier de schandelijke daad van Jesus gevangenneming bij donkeren nacht volbracht werd, zoo gebruikten van oudsher de slechten, als dieven, roovers, sluipmoordenaars, ontuchtigen den nacht tot het uitvoeren hunner booze daden. Met recht noemt men daarom zonden en misdaden werken der duisternis. Vandaar laat zich van jonge lieden, die in den laten nacht eerst tehuis komen, of in den nachttijd, als alles rust, heimelijk voortsluipen, en omzwerven, niets goeds vermoeden. Nachtzwermers zijn geen brave menschen, geen goede Christenen. (Joes. 3, 20.) » Omnis enim qui male agit, odit lucem, want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht.quot;
Toen de leerlingen hun goddelijken Meester in de handen zijner vijanden zagen, namen zij allen de vlucht. Hoe waar zegt een Heidensch dichter ; »Zoolang gij gelukkig zijt, zult gij vele vrienden tellen; als echter uwe tijden donker worden, zult gij alleen zijn.quot; Op de menschen knnnen wij niet veel rekenen ; dikwijls keeren zelfs de zoodanigen, die het werkelijk goed met ons meenen, uit zwakte en menschenvrees ons den rug, en laten ons aan ons lot over. Heil ons, indien wij ons algeheel vertrouwen op God stellen; Hij zal ons niet verlateu maar liefdevol ons aannemen, en alles ten onzen beste leiden.
499
GESCHIEDENIS VAN JESUS
II. Jesus voor Annas en Caiphas.
De gewapende bende leidde Jesus gevangen en gebonden eerst naar Annas, den schoonvader van den Hooge-priester Caiphas. Deze Annas, reeds een hoogbejaarde grijsaard, was voorheen Hoogepriester geweest en stond ook nu nog, ofschoon hij het hoogepriesterlijke ambt niet meer bekleedde, bij het volk in een groot aanzien. Men bracht daarom Jesus tot hem, opdat hij Hem in verhoor zou nemen. Annas ondervroeg Jesus over zijn leerlingen en over zijn leer. Dit deed hij niet uit liefde voor de gerechtigheid, maar met inzicht eenigen grond tot aanklacht en veroordeeling te vinden. Jesus antwoordde hem : (Joes 18, 20. 21.) »hgo \'palam locuius sum mundo, Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; ego semper docui in synagoqa, et in templo, quo omnes Judaei con-veniunt, Ik heb altoos in de synagoge en in den tempel geleerd, waar alle Joden samenkomen; et in occullo lo-cutus sum nihil, en in het verborgene heb Ik niet gesproken. Quid me interrog as, wat ondervraagt gij Mij ? interroga eos qui audierunt quid locutus sim ipsis, ondervraagt hen, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb * ecce hi sciunt quae dixero ego, zie, zij weten, wat Ik gezegd heb.quot; Jesus spreekt hier met een edele vrijmoedigheid; Hij beroept zich op duizenden getuigen, die van zijn leer een nauwkeurige kennis dragen, en die allen moeten getuigen, dat Hij slechts wat waar en goed is, heeft geleerd. Op dit antwoord (Joes. 18, 22.) » Vnus assistens ministrorum dedit alajoam Jesu, dicens, gaf éen van de dienaren, die daar stond, aan Jesus eenen kaakslag, zeggende : sic responderes ponti-fici, antwoordt gij aldus den Hoogepriester?quot; Dit is de eerste mishandeling die Jesus ondergaat. Een ellendige knecht verstout zich uit behaagzucht jegens zijn heer Annas, Jesus, den Aanbiddingswaardige, in het aange-
500
BITTER LIJDEN EN STERTEN.
zicht te slaan ! Hij doet dit bij een gerechtelijk verhoor, waar het tegen alle orde is iemand te mishandelen. En Annas, de grijs geworden zondaar, heeft geen woord, om den ellendigen knecht wegens zijn roekelooze daad te recht te wijzen. O Jesus, onder wat slag van men-schen zijt gij geraakt! Christelijke dienstboden en onder-hoorigen, neemt u in acht voor de behaagzucht; doet, om u bij uw heeren en overheden in hun gunst te stellen, nimmer iets kwaads ; ge zoudt anders den god-delijken Zaligmaker op nieuw een kaakslag geven ! — Jesus zeide tot den knecht: (Joes 18, 23.) male lo-cutus sum, testimonium, perhibe de malo, indien Ik kwalijk gesproken heb, geef getuigenis van het kwaad ; si autem bene, quid me caedis, maar indien wel, waarom slaat gij Mij ?quot; Bewonderen wij de hemelsche kalmte en gelatenheid, die Jesus bij zulk een smadelijke behandeling aan den dag legt ! Het staat in zijn macht, dien moedwillige op heeter daad te vernietigen; maar Hij doet het niet; Hij wijst hem slechts terecht en toont hem de grootheid zijner misdaad, om hem zoo\' mogelijk tot erkentenis en berouw te brengen. O, leeren wij van onzen zachtmoe-digen Zaligmaker, dat wij, als wij beschimpt en beleedigd worden, alle wraakzucht onderdrukken en nimmer kwaad met kwaad vergelden !
Van Annas werd Jesus naar Caiphas gevoerd. Deze, nog goddeloozer mensch dan ^ijn schoonvader Annas, had bereids de Priesters, Schriftgeleerden en Oudsten om zich heen vergaderd. Hij en de raadsvergadering hadden ook vele valsche getuigen, die zij voor geld hadden verworven, reeds in gereedheid staan, om zoodoende middelen en wegen te vinden, Jesus des doods schuldig te verklaren. Voor deze goddeloozen staat nu de goddelijke Zaligmaker, om geoordeeld te worden. Er treden vele getuigen op en leggen hun valsche getuigenissen tegen Jesus af. Maar deze getuigen stemmen, zooals het schier altijd met
501
GESCHIEDENIS VAN JESUS
502
leugenaars gaat, niet overeen ; de een weerspreekt den ander. Ten laatste komen nog twee getuigen en brengen voor: (Matth. 26, 61.) »Hie dixit: Possum destruere ternplum Dei, et post triduum reaedificare illud, Deze heeft gezegd ; Ik kan den tempel Gods afbreken en dien na drie dagen weder opbouwen.quot; Ook deze getuigenis was valsch, zoowel naar de woorden als naar den zin. Jesus had niet gezegd: »Ik kan den tempel Gods afbreken,\' maar : (Joes 2, 19.) »Solvite ternplum hoe, et in tribus diebus excitabo ülud, breekt dezen tempel af en in 3 dagen zal Ik hem opbouwen.quot; Met deze woorden had Jesus uitgesproken, dat de verwoesting des tempels niet van Hem, maar van zijn vijanden zou uitgaan. Bovendien had Jesus niet van de verwoesting des tempels te Jerusalem, maar van zijnen dood gesproken en in beeldspraak de waarheid uitgesproken, dat Hij in drie dagen weder van de dooden zou opstaan. Zoo was dan ook die getuigenis valsch en in \'t algemeen ontoereikend, om op grond hiervan een doodvonnis uit te spreken. Hoe gemakkelijk ware het den goddelijken Zaligmaker geweest, deze valsche getuigen van laster te overtuigen en zich te rechtvaardigen! Maar Hij verdedigde zich met geen enkel woord. De Hoogepriester stond dan op en zeide: (Matth. 26, 62. 63.) »Nihil respondes ad ea, quae isti adversum te testificantur, antwoordt Gij niets op hetgeen dezen tegen U getuigen ? Jesus autem tacebat, maar Jesus zweeg,quot; om de voorzegging van den Profeet te vervullen : (Ps. 37, 13—15.) D Et qui inquirebant mala mild, locuti sunt vanitates, en die Mij kwaad wilden, hebben ijdele dingen gesproken; et dolos tota die meditabantur, en listen gesmeed den geheelen dag. Ego autem tamquam surdus non audiebam, maar Ik, een doove gelijk, hoorde niet; et sicut mutus non aperiens os suum, en gelijk een stomme, die zijn mond niet opent. Lt factus sum sicut homo non audiens, ja Ik ben een man gelijk, naar welken
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
niemand hoort, et non habens in ore suo redargutiones, en in wiens mond ^een tegenredenen zijn.quot;
Waarom zweeg Jesus zoowel op de aanklachten der valsche getuigen als op de vraag van Caiphas ? Om de eenvoudige reden, dat Hij zich bewust was, dat alle verdediging vruchteloos zou zijn. Zijn vijanden waren bovendien van zijn onschuld overtuigd ; zij hadden Hem niet daarom, wijl zij Hem voor een misdadiger hielden, maar omdat zij Hem haatten, voor het gerecht gedaagd. Zwijgt ook gij, mijn Christen ! als ge weet, dat spreken meer nadeel dan nut aanbrengt. Treed in geen woordenstrijd met menschen, die voor de waarheid hun hart sluiten, en slechts aanleiding tot lastering nemen. Verdedig n niet veel, indien gij met vijanden te doen hebt, die geen gevoel voor recht en waarheid hebben, maar slechts uit haat tegen over u in \'t gericht zitten. Beveel den Heer uw zaak. Hij zal uw pleit bezorgen, en alles ten uwen beste leiden. — Caiphas ergerde zich over het aanhoudend stilzwijgen van Jesus, en omdat hij wel inzag, dat hij op den weg, dien hij tot nu toe had ingeslagen, niet tot zijn doel kwam, gaf hij aan de zaak een andere wending. Hij sprak tot Jesus op een plechtigen toon; (Matth. 26, 63. 64.) «Adjuro te per Beum vivum, ut dicas nobis, si tu es Christus li/ius Dei, ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij de Christus, de Zoon Gods zijt.quot; Die booswicht, hij gebruikt zelfs den eed, om Jesus in \'t verderf te brengen ! Zoo is voor de goddeloozen niets heilig ; alles bezoedelen zij, zelfs het eerwaardigste en heiligste treden zij met voeten, indien het hun maar tot het bereiken van hun misdadig doeleinde dienstig schijnt. Jesus onderbreekt nu het stilzwijgen ; Hij geeft aan God de eer, in wiens naam Hij tot spreken wordt opgevorderd en antwoordt aan Caiphas: nla dixisti, gij hebt het gezegd;quot; ja, Ik ben het.» Ve-rumtamen dico vobis, doch Ik zeg u, amodo videbitis Fi-
503
GESCHIEDENIS VAN JESUS
504
Hum hominis sedentem a dextris virtutis Dei, van nu aaa zult gij den Zoon des menschen zieu, zittende aan de rechterhand der kracht Gods, et venièntem in nubibus coeli, en komende op de wolken des hemels.quot; Hier verklaart derhalve Jesus met een plechtigen en gerechtelijken eed, dat Hij de Zoon Gods en de Verlosser der wereld is. Hij weet dat deze verklaring Hem den dood zal brengen, maar Hij is bereid ze met zijn bloed te bezegelen. »Ja,quot; wil Hij zeggen, «Ik zweer bij den levenden God, dat Ik Christus, de Zoon Gods ben. Gij ziet Mij wel is waar hier diep vernederd en bejegent Mij als den grootsten misdadiger; maar eenmaal zal de dag komen, waarop gij de waarheid van mijn getuigenis tot uw schrik en ontsteltenis moet erkennen. Van nu af begint uw oordeel, de eene slag vau Gods tuchtroede zal op de andere volgen, tot gij ten laatste op het einde der tijden, wanneer Ik als rechter met groote macht en heerlijkheid zal komen, voor de oogen der gansche wereld, als Gods moordenaars verdoemd en aan het vuur der hel zult worden prijs gegeven.quot; Jesus had maar al te waar gesproken ; Gods strafgericht ging over de Joden op het oogenblik, dat zij hun Heer en Verlosser verwierpen en kruisigden. Dit strafgericht openbaarde zich in de verwoesting van Jerusalem en den tempel en die nooit gehoorde verdrukkingen, die de Joden zoo bij die verschrikkelijke gebeurtenis als later in verschillende tijden hadden te verduren. En nog heden drukt op hen de straffende hand Gods, daar zij verstrooid in alle winden, zonder koning, zonder altaar, zonder vaderland hun armzalig leven voortslepen. En hoe groot zal hun schrik en ontsteltenis zijn, wanneer zij den goddelijken Zaligmaker, dien zij zoo smaad vol mishandeld en als een misdadiger gekruist hebben, eens als Rechter zullen zien komen ! (Luc. 23, 30.) » Tune incipient dicere moniibas : eadite super nos, alsdan zullen zij tot de bergen beginnen te zeggen : valt op ons; et
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
collibus; operite nos, en tot de heuvelen : bedekt ons.quot; Een gelijk lot wacht eveneens alle vijanden van Jesus, alle slechte Christenen. Daar zij zich nu van Jesus af-keeren en zijn heilige wet verwerpen, zullen zij ten dage der vergelding de vreeselijke uitspraak moeten hooren : (Matth. ^5, 41.) » Disceclite a me maledich in ignem aeler-num, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, qui paralus est diabolo et angelis ejus, dat den duivel en zijn engelen is bereid.quot; Aand., scharen wij ons thans onder de vanen van Jesus, zijn wij ziju getrouwe dienaren en doen wij wat Hem behaagt, opdat zijn komst ten oordeel, ons niet schrik en verderf, maar troost en heil mag aanbrengen.
Toen de Hoogepriester deze bekentenis uit den mond van Jesus had vernomen, (Matth. 26, 65. 66.) »Scidit vestimenta sua, dicens, scheurde bij zijn kleederen, zeggende : blasphemavit, quid adhuc eqemus testibus. Hij heeft God gelasterd ; waartoe hebben wij nog getuigen noodig ? ecce nunc audislis blasphemiam, ziet, gij hebt nu de godslastering gehoord; quid vobis videiur, wat dunkt u ? Zij antwoordden en zeiden : Reus est mortis, Hij is des doods schuldig !quot; Wat Caiphas hier spreekt en doet, heeft zijn grond in een waarlijk satanisch ge-huichel. Hij scheurt zijn kleederen, schijnbaar, om zijn verontwaardiging, zijn droefheid en smart over de godslastering uit te drukken, waaraan Jesus door zijn verklaring, dat Hij de Zoon Grods is, zich zou hebben schuldig gemaakt; in de werkelijkheid echter is hij verheugd dat hij eindelijk een reden heeft gevonden, Jesus ter dood te kunnen veroordeelen. Hij scheurt zijn kleederen, om alle aanwezigen met haat tegen en afschuw van Jesus te vervullen, en,hen aan te zetten, dat zij Hem des doods schuldig verklaren. Daarom roept hij : » Waartoe hebben wij nog getuigen noodig ?quot; En alle gerichts-orde omverstootend, werpt hij zich tot aanklager van
505
GESCHIEDENIS VAN JESUS
Jesus op, en zet alles in beweging, om Hem zonder verder onderzoek aan den dood over te leveren. Hieruit zien wij, hoe ver de mensch komt, indien hij zich door een blinden hartstocht laat beheerschen. Hij verliest allen zin voor recht en gerechtigheid, verklaart de zuiverste waarheid voor leugen, en levert de onschuld in handen van den beul.
Hoe gedraagt Jesus zich bij dien goddeloozen kreet: »Hij is des doods schuldig!quot; Ontstelt Hij ? Legt Hij zijn verontwaardiging aan den dag ? Of wendt Hij zijn goddelijke macht aan, om deze bende Satans te verdelgen ? Ach neen, dit doet onze goddelijke Zaligmaker niet. Hij bedroeft zich wel is waar zeer diep over deze ontzettende misdaad, die de Hoogepriester en alle overigen der vergadering tegen Hem begaan hebben, omdat Hij weet, dat de vloek zijns Vaders hen zal treffen; maar Hij neemt dat doodvonnis gewillig aan, wijl het zijn vurigst verlangen is, voor ons te lijden en te sterven. Aan onze verlossing is Hem alles gelegen, en geen prijs is Hem te hoog, dit werk van liefde te volbrengen.
Nadat het verhoor met Jesus in het paleis van Caiphas was afgeloopen, grepen de dienaren en soldaten Hem aan, en brachten Hem in het voorhof naar beneden, om Hem daar het overige van den nacht te bewaken. In-tusschen had Petrus het allerheiligste hart van Jesus zeer diep gewond. Toen namelijk Jesus voor Annas en Caiphas werd verhoord, gebeurde werkelijk, wat Hij zijn leerlingen had voorspeld: (Mare. 14, 30.) * Priusquam gallus vocem bis dederit, ter me es negaturus, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij drie maal verloochenen.quot; Petrus was in het voorhof des Hooge-priesters gegaan, om daar den afloop, dien het met Jesus nemen zou, af te wachten. Daar was het nu, dat hij zijn Heer en Meester driemaal achter elkander verloochende, en zelfs zwoer, dat hij Hem niet kende. Zoo zwaar
506
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
bezondigde deze ijverige Apostel zich, omdat hij te veel op zich zeiven vertrouwde, en aan de vermaning van Jesus, te waken en te bidden, geen gehoor gaf. Doch Jesus liet hem in de zonde niet verloren gaan. Als Jesus uit het verhoor -wegging, wierp Hij een blik van genade op den zondigen leerling, en tegelijk komt hij tot erkentenis zijner overtreding, gaat naar buiten, en ■weent bitterlijk. De val van Petrus dient ons tot waarschuwing, dat wij niet te veel op onze eigen krachten rekenen ; want wij zijn zwak, en loopen, bijzonder indien wij de naaste gelegenheid tot zonde niet vluchten, gevaar, aan de deugd schipbreuk te lijden. Wandelen wij derhalve voorzichtig, waken en bidden wij opdat wij niet zondigen. Hebben wij echter gezondigd, maken wij ons dan de genade ter zaligheid ten nutte; keeren wij ons terstond van ganscher harte tot God, en brengen wij waardige vruchten van boetvaardigheid.
De gerechtsdienaren en soldaten hielden Jesus den nog overigen tijd van den nacht in bewaring. Het was de nacht van Witten Donderdag op goeden Vrijdag. Welk een verschrikkelijke nacht voor onzen goddelijken Verlosser. Toen was het dat de ruwe dienaars der Hoo-gepriesters en de soldaten, zooals de Evangelisten opmerken, Hem op alle wijze bespotten, beschimpten en mishandelden. (Luc. 22, 63.) »Ihl viri qui tenebant illum, illudebant ei, de mannen nu, die Hem bewaakten, beschimpten Hem.quot; (Mare. 14, 65.) »Coeperunt velare fa-ciem ejus, zij begonnen Hem te blinddoeken.quot; (Matth. 26, 67.) » Tune cxjmerunt in faciem ejus, toen spogen zij Hem in het aangezicht, et colap/ns eum ceciderunt, en sloegen Hem met vuisten, alii autem palnias in faciem ejus dederunt, en anderen gaven Hem kaakslagen, dicentes, zeggende: Prophetiza nobis Ckriste, qui est qui te 2^rciissit, profeteer ons, Christus, wie is hij, die U geslagen heeft ?quot; (Luc. 22, 65.) »Et alia nudta bias-
507
GESCHIEDENIS TAN JESUS
phemantes dicehant in eum, en vele andere dingen zeiden zij, lasterende, tegen Hem.quot; üe H. graaf Eleazar bezat zulk een groot geduld en groote zachtmoedigheid, dat men hem nooit wrevelig of toornig zag. Eens vroeg hem de maagd Delphina. hoe hij toch op alle lasteringen, bespottingen en vervolgingen zijner vijanden zoo geduldig kon zwijgen. Eleazar antwoordde haar : »Delphina ! zeg mij, wat helpt dat toornig worden ? Ik maak daarmede noch mijn vijanden, noch mijn toestand beter. Daarom heb ik mij een middel bedacht ; en zie, ik zal het u mededeelen, opdat ook gij daarvan een heilzaam gebruik maakt. Zoo dikwijls mij een beleediging wedervaart, stel ik mij aanstonds den goddelijken Verlosser voor, hue Hij door valsche getuigen aangeklaagd, door de soldaten mishandeld, en door het ondankbare Joodsche volk bespot en beschimpt werd. Wat is dat beetje smaad, denk ik dan, dat ik arme zondaar lijd, tegen de mishandelingen, die het onschuldige Lam Gods, mijn Heer en Zaligmaker, om mijnentwil wilde verduren ? Onmiddellijk wordt het dan in mijn hart weder rustig, en de opwelling, die zoo gaarne wraak wil nemen, koelt af en legt zich neder.quot; Gebruikt ook gij, Aand., dit middel. Indien gij door uw medemen-schen bespot, beschimpt of mishandeld wordt, zoo denkt aan de vreeselijke mishandelingen, die uw beste Verlosser van de woeste soldaten en gerechtsdienaren had te lijden, denkt tevens aan het hemelsche geduld en aan de zachtmoedigheid, waarmede Hij alle beleedigingen op zich nam, en het zal u niet zwaar vallen, de opwellingen van haat en afkeer te onderdrukken, en een rustig gemoed te bewaren.
Wij hebben nu, Aand., Jesus in den Olijfhof en voor Annas en Caiphas beschouwd en gezien, dat Hij reeds daar bovenmate veel heeft geleden. In den hof van Olijven leed Hij de uiterste droefheid en een zoo grooten
508
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
doodsangst, dat Hij een bloedig zweet vergoot. Voor Annas en Caiphas leed Hij laster, spot en de smadelijkste mishandeling. Maar dit alles was slechts het begin zijns lij-dens ; nog veel grootere smarten wachtten Hem. Ach, hoe duur is aan Jesus onze verlossing komen te staan ! Behartigen wij dit wel en toonen wij ons Hem daarvoor dankbaar. Betreuren wij onze zonden en heweenen wij ze met heete tranen van boetvaardigheid, daar Jesus om on-zentwil zich tot den dood toe bedroefde en bloed zweette. Laten wij den duivel niet langer over ons heerschen en worden wij geen slaven der zonde meer, daar Jesus zich gevangen nemen en binden liet, om voor ons de vrijheid van Gods kinderen te verwerven. Beoefenen wij vlijtig de deugden van zachtmoedigheid, geduld, ootmoed en vijandsliefde, die Jesus op zulk een bewonderingswaardige wijze heeft beoefend, opdat wij ons als zijn getrouwe leerlingen gedragen en aan de kostbare schatten van zijn lijden en sterven deelachtig worden.
III. Jesu% voor Pilatus.
De H. Carpus had met zeer veel moeite iemand tot het christelijk geloof bekeerd, dien echter een ongeloovige weder van het geloof afbracht en tot een volslagen ongeloof verleidde. Hierover werd de Heilige zoo verstoord, dat hij God bad, beiden, den verleider en den verleide, van de aarde weg te nemen. Terwijl hij zoo bad, had hij een wonderbaar gezicht. Voor zijn oogen opende zich een vreeselijke afgrond, waaruit rookwolken en vuurvlammen opstegen; op diens kanten zag hij de beide zondaars, den verleider en den verleide; venijnige slangen stegen uit dien afgrond sissend op hen aan en kronkelden zich om hun voeten ; woeste zwarte gestalten verschenen en maakten gebaren alsof zij de ongelukkigen in den vurigen afgrond wilden nederstorten. Groot was hun gevaar en
509
GESCHIEDENIS VAN JESUS
Carpus meende elk oogenblik, dat zij in de afschuwelijke diepte zouden worden neergeslingerd. Maar ziet, daar verschijnt Jesus met zijn Engelen, trekt de ongelukki-gen van den afgrond terug en redt hen van het uiterste gevaar. Dan keerde Hij zich tot Carpus en sprak : » Dunkt het u niet beter, dat deze ongelukkigen gered worden, dan dat zij eeuwig verloren gaan ?quot; Hiermede hield het gezicht op. De Heilige was terecht gewezen en hij wenschte voortaan niet meer, dat God op heeter daad de boozen straffe, maar bad veel meer, dat Hij hun tijd tot boete schenke.
Een klaarblijkelijk bewijs dezer troostvolle waarheid levert de lijdensgeschiedenis van Jesus Christus. Zooals wij gehoord hebben, verloochende Petrus drie maal zijn Heer en Meester en maakte zich daardoor aan een zware zonde schuldig. Maar Jesus verwierp hem niet; door een genadeblik, dien Hij op hem richtte, bracht Hij hem tot erkentenis zijner zonde en tot boetvaardigheid. Ook jegens zijn verrader Judas was Hij vol liefde, doordien Hij hem de voeten wiesch, hem waarschuwde en hem zelfs nog zijn vriend noemde, toen deze Hem met een kus verried. Evenzoo verdroeg Hij de beleedigingen en lasteringen zijner vijanden met een hemelsch geduld, om zoo mogelijk hun versteend hart te vermurwen en hen van hun eeuwig verderf te redden. Een gelijk inzicht en barmhartigheid had Jesus met de zondaars tot aan zijn dood aan \'t kruis. Om ons van deze waarheid beter te overtuigen, zullen wij de lijdensgeschiedenis van Jesus verder vervolgen en nagaan, hoe onze geliefde Zaligmaker voor Pilatus heeft geleden.
Onder de gruwelijkste mishandelingen, die de goddelijke Zaligmaker in den nacht van Witten Donderdag op Goeden Vrijdag heeft geleden was eindelijk de dag aangebroken. De Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Oudsten des volks kwamen weder samen en lieten Jesus voor-
510
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
brengen. Zij vroegen Hem op nieuw, of Hij Christus, de Zoon Gods was. Jesus bevestigde deze vraag weer zoo bepaald mogelijk. Daarop verklaarden zij Hem andermaal, evenals bij het nachtelijk verhoor, des doods schuldig. Hadden zij de macht over leven en dood bezeten, zij zouden zonder verder te gaan het doodvonnis hebben voltrokken. Maar deze macht hadden de Romeinen hun ontnomen. Judea was destijds, zooals ge reeds weet, geen zelfstandig rijk meer, maar een Romeinsche provincie geworden en werd door een landvoogd bestuurd. Deze inde de belastingen en had ook het recht, in naam van den Romeinschen keizer, over misdadigers de doodstraf uit te spreken. Indien derhalve iemand een zware misdaad ha d bedreven, dan moest de aanklacht tegen hem aan den Romeinschen landvoogd gedaan worden ; deze onderzocht de beschuldiging en sprak alsdan het vonnis uit. Landvoogd in Judea was ten tijde, dat de goddelijke Zaligmaker leed en stierf, Pontius Pilatus. Hij had zijn vasten zetel in Cesarea, begaf zich echter hij elk Paaschfeest naar Jerusalem, om daar onder de Joden, die van alle oorden samenstroomden, rust en orde te bewaren. Tot hem voerden nu de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Oudsten Jesus reeds op den vroegen morgen ; bun haat tegen den Zaligmaker liet hun noch rust noch vrede; zij wilden Hem hoe eerder zoo liever gekruist zien. De Evangelist merkt op : (Joes. 18, 28.) »Ijjsi non introie-runt in praetonum, zij gingen zeiven niet in bet rechthuis, ut non coniaminarentur, sed ut manducarent pascha, opdat zij niet verontreinigd wierden, maar het pascha mochten eten.quot;
De Joden hadden gedurende het Paaschfeest, dat 7 dagen duurde, vele maaltijden; om daaraan deel te mogen nemen, moesten zij rein zijn. Terwijl nu de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Oudsten vreesden, dat zij zich zouden verontreinigen, indien zij het huis van een Heiden,
511
GESCHIEDENIS VAN JESUS
512
zooals Pilatus was, binnengingen, en derhalve aan de maaltijden van Paschen geen deel mochten nemen, bleven zij voor het rechthuis staan, en lieten den landvoogd Pilatus tot zich buiten komen. Die schandelijke huichelaars! (Matth. 23, 24.) »Excolanles culicem, camelurn autem glutientes, uitziftende de mugge, en den kameel doorzwelgende !quot; Het huis van een Heiden betreden, houden zij voor een groote misdaad ; maar Jesus lasteren, en hun handen in het bloed der onschuld was-schen, tellen zij voor niets. Er zijn helaas ! ook Christenen, die op deze verblinden gelijken. Zij bevlijtigen zich, hun broederschapsgebeden en zelfuitgekozen godsdienstige oefeningen dagelijks te verrichten, leggen zich met ijver verschillende verstervingen op, ontzeggen zich zelfs menig geoorloofd genoegen, ontvangen dikwijls de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars. Indien zij in deze en dergelijke zaken zich aan een nalatigheid schuldig maken, klagen zij zich met alle gestrengheid in den biechtstoel daarover aan. Zij verdienen hier werkelijk allen lof. Dat zij echter een hart bezitten vol eigenzin en hoo-vaardij, bij de geringste beleediging, die hun wedervaart, opvliegen en een bittere gal uitspuwen, den naaste in minachting brengen en hem de eer ontrooven, en armen en noodlijdenden hard bejegenen, daarop letten zij niet, daarover klagen zij zich bij hun biechten nauw met een enkel woord aan. Is dat geen erge verblindheidquot;/ Zijn de ootmoed, de zachtmoedigheid, de gehoorzaamheid, en de naastenliefde geen deugden, zonder welke alle overige godsdienstige oefeningen in de oogen van God geen waarde hebben ? Ziet alzoo wel toe, A and., dat gij u zelf niet bedriegt en niet datgene voor gerechtigheid houdt, wat toch slechts daartoe een middel is. Weest voortdurend ijverig in \'t gebed, in \'t kerkbezoek, in \'t ontvangen der H. Sacramenten en in \'t algemeen in \'t gebruik der genademiddelen, maar laat het daarbij vol-
BITTER LIJDBH BN STBRVBN.
strekt niet blijven, doch beoefent ook de christelijke deugden, en werkt onafgebroken aan uw volmaking en heiliging.
Wijl de Joden uit vrees, dat zij zich mochten verontreinigen, het niet waagden, het rechthuis in te gaan, daarom (Joes. 18, 29—31.) * Lxivit Pilatus ad eos foras, et dixit, ging Pilatus tot hen buiten, en zeide ; Quam accusationem affertis adversus hominem hunc, welke beschuldiging brengt gij in tegen dezen mensch ?quot; Pilatus nam het hun kwalijk, dat men hem reeds zoo vroeg in den morgen met aanklachten kwam lastig vallen. Dit begrepen de Joden; daarom zeiden zij ; »Si non esset Mc malefactor, non tibi tradidissenms eum, indien Hij geen misdadiger ware, zouden wij Hem aan u niet hebben overgeleverd.quot; Met deze woorden willen zij zich niet slechts voor Pilatus verontschuldigen, dat zij zoo vroeg waren gekomen, maar Hem ook reeds bij voorbaat tegen Jesus innemen, en hem stemmen om zonder veel onderzoek nopens Hem het doodvonnis te vellen. »Wij zijn nauwgezette mannen,quot; wilden zij zeggen, »en er verre van af, een ongerechtigheid van u te eischen ; ge moogt aan ons getuigenis, dat Jesus een groote misdadiger is, uw volle vertrouwen schenken, en Hem ter dood veroordeelen.quot; Doch Pilatus was voorzichtig, en liet zich door zulk een taal niet vangen; ook bezat hij nog te veel rechtvaardigheidszin, om iemand zonder nader onderzoek schuldig te verklaren. Bovendien wilde hij, de trotsche Romein, zich volstrekt niet tot een blind uitvoerder van datgene laten gebruiken, wat de Joden van hem verlangden. Daarom zeide hij tot hen: »Accipite eum vos, et secundum legen vestram judicate eum, neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uwe wet.\'\' Maar zij antwoordden : »Nabis non licet int erficer e quemquam, ons is het niet geoorloofd, iemand ter dood te brengen.quot;
33
513
GESCHIEDENIS VAN JESUS
Zoo vervulden zij zonder weten en tegen hun -wil de voorzegging vau Jesus, dat men Hem aan de Heidenen zou overgeven en kruisigen.
Zij brachten nu tegen den goddelijken Zaligmaker, om Pilatus tot zijn veroordeeling te bewegen, een menigte beschuldigingen in. (Luc. 23, 2.)»Hunc invenvnus, dezen hebben wij bevonden,\'\' zeiden zij, »subvertentem geniem nostrum, ons volk verleidende, et prohibentem tributa dare Caesari, en verbiedende, den keizer schatting te geven, et dicentem se Christum regem esse, en zeggende, dat Hij Christus, de Koning is.quot; Zij beschuldigden derhalve Jesus van drie misdaden, van het opruien des Joodschen volks, van het weigeren der wettelijke schatting aan den keizer, en van het streven naar den\' koninklijken troon. Welke boosaardige lasteringen! Jesus was er verre af, het volk tegen de overheid op te zetten; Hij heeft integendeel steeds geleerd, dat men ook dan nog, al is zij slecht, moet gehoorzamen. Hij zegt: (Matth.f 22, 23.) »Super cathedram Moysi sederunt scribae et pharisaei, op den stoel van Mozes zitten de Schriftgeleerden en de Parizeen, omnia ergo quaecumqne dixerint vobis, ser-vate et facite, daarom onderhoudt en doet, al hetgeen zij u zeggen; secundum opera vero eorum nolite facere, maar doet niet naar hun werken; dicunt enim ei non faciunt, want zij zeggen het, en doen het niet.quot; Hij zelf ging hierin de Joden met het schoonste voorbeeld voor, doordien Hij zijn leven lang de geestelijke en wereldlijke overheid eerde, en zich aan haar in alles, wat recht was, gewillig onderwierp. Een even schandelijke laster was het van de Joden, als zou Hij leeren, dat men den Romeinschen keizer den cijns niet behoefde te betalen • want Hij sprak met duidelijke woorden : (Matth. 22, 21.) »Heddite ergo quae sunt Caesar is, Caesari; et quae sunt Dei, Beo, geeft dan den keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is.quot; Om geen aanstoot te geven, betaalde
514
BITTHR LIJDEN KN STBRVEK.
Hij zelfs voor zich en voor Petrus, ofschoon Hij daartoe niet verplicht was. Hij zegt: (Matth. 17, 26.) Ut au-tem non scandalizemus eos, vade ad mare, et mitte hamurn, maar opdat wij hun (den kinderen) geen ergernis geven, ga heen naar de zee, en werp den angel uit; et eum piscem, qui primus ascender it, tolle, en den visch, die het eerst opkomt, neem dien ; et aperto ore ejus, invenies staterem, en zijnen mond geopend hebbende, zult gij er een staterpenning (bedragende 4 drachmen) in vinden; ilium sum ens, da eis pro me et te, neem dien, en geef hun voor Mij en voor u.quot;
Eindelijk, het was geheel en al een valsche opvatting en opzettelijke verdraaiing zijner woorden, als zij Hem aanklaagden, dat Hij zich tot Koning wilde opwerpen ; want Hij had dikwijls verklaard, dat Hij niet was gekomen om een aardsch, maar een geestelijk rijk, de Kerk te stichten. Hoe ver Hij er af was een wereldsch koning te worden, bewees Hij ook door de daad; want als het volk, wat Hij in de woestijn wonderdadig had gespijsd, Hem tot koning wilde uitroepen, (Joes. G, 15.) »Rape-rent eum, et facerent eum re gem, Hem nemen en koning maken, fugit iterum in montem ipse solus, ontweek Hij wederom op den berg. Hij zelf alleen.\'\' Tot zulke schandelijke leugens en verkeerde uitleggingen namen alzoo de Joden hun toevlucht, om Jesus aan bet kruis te brengen!
Op deze beschuldigingen wendde de landvoogd zich tot Jesus en ondervraagde Hem: (Mare. 15, 2—5.) ))2u es recc Judaeorum, zijt Gij de Koning der Joden ?quot; Hij antwoordde en sprak tot hem ■. d lu dicis, gij zegt het, Ik ben het!quot; Intusscheu gingen de Hoogepriesters voort Hem veel te beschuldigen. Pilatus vraagde Hem andermaal : u Non respondes quidquam, antwoordt Gij niets ? vide in quantis te accusant, zie, hoe zwaar zij u beschul-
515
OESCHIKDRNIS YIN JB9US
51G
digen ! Jesus autem amplius nihil respondit, ita ut mira-retur Pilatus, doch Jesus antwoordde niets meer, zoodat Pilatus zich verwonderde.quot; Dit stilzwijgen van Jesus verdient onze hoogste verwondering, want menschelijker wijze gesproken, had Hij de gewichtigste redenen zich te verdedigen. De beschuldigingen, die zijn vijanden tegen Hem inbrachten, waren in den hoogsten graad lasterlijk en hadden niet minder dan zijn ondergang op het oog; de rechter roept Hem op, dat Hij zich verantwoorde; het was Hem ook niet moeilijk geweest, de nietigheid der aanklachten en zijn onschuld te bewijzen, maar niettemin neemt Hij een voortdurend stilzwijgen in acht. Onze goddelijke Zaligmaker geeft ons hier een navolgings-waardig voorbeeld in de deugden van zachtmoedigheid en geduld, doordien Hij aan zijn doodsvijanden niet alleen geen wraak neemt, maar zich tegen de lasteringen niet eens verdedigt. — Een braaf Christen was eens zeer neerslachtig en treurig; want men had hem zwaar belasterd en deze laster had hem haat en vervolging berokkend. In de bitterheid zijns gemoeds keerde hij zich tot den Heer en sprak: »0 mijn Verlosser! hoe lang zult Gij het nog dulden, dat ik zoo word behandeld ? Gij weet, dat ik onschuldig ben in alles, wat booze tongen tegen mij hebben uitgestrooid.quot; Terwijl hij zoo bad, kwam het hem voor, als zag hij voor Pilatus Jesus staan, die, door de Joden van de ergste misdaden beschuldigd, tot hem sprak : »Men heeft Mij, uw Heer en God, van nog veel erger dingen beschuldigd en Ik heb Mij niet gerechtvaardigd, maar geduldig gezwegen.quot; Deze woorden werkten zoo krachtig op het hart van den onschuldig gelasterde, dat hij zich voortaan niet meer beklaagde, maar zich veeleer gelukkig achtte, zijn Verlosser gelijkvormig te worden en met Hem te kunnen lijden. Ziet ook gij, Aand., indien booze tongen u belasteren, en u om uw eer en uw goeden naam zoeken te brengen, op
BITTER LIJDEN EN STBRVEN.
den onschuldig belasterden Jesus, en neemt zijn geduldig zwijgen ter harte; het zal u dan niet zwaar vallen, eveneens geduldig te lijden en te zwijgen.
Zoowel de vijandige en onstuimige houding, die de Joden bij hun beschuldigingen aan den dag legden, als de hemelsche rust, die Jesus bij alle beschimpingen bewaarde, brachten den scherpzinnigen rechter al spoedig tot de overtuiging, dat Jesus onschuldig, en het slechts haat en nijd was, waarom de Joden op zijn dood aandrongen. Hij ging derhalve in het rechthuis terug, en liet Jesus bij zich brengen, om Hem alleen in \'t verhoor te nemen. Hij deed Hem nogmaals de vorige vraag : iZijt Gij de Koning der Joden?quot; Aan deze vraag was Pilatus het meeste gelegen, want had Jesus zich werkelijk tot Koning der Joden opgeworpen, dan had Hij als oproerling tegen den Romeinschen keizer zonder twijfel de doodstraf verdiend. Jesus antwoordde : (Joes. 18, 36.) »Regnum meum non est de hoe mundo, mijn rijk is niet van deze wereld; si ex hoe mundo esset regnum meum, zoo mijn rijk van deze wereld ware, ministri mei utique decerfarent ut non trader er Judaeis, zouden gewis mijn dienaren gestreden hebben, dat ik den Joden niet wierd overgeleverd ; nunc autem regnum meum non est hinc, nu echter is mijn rijk niet van hier.quot; De goddelijke Zaligmaker wijst hier Pilatus er op, dat zijn rijk, waarin Hij als Koning heerscht, niet een wereldsch, maar een bovenaardsch en geestelijk rijk is, waarom Hij ook geen krijgsmacht oproept, om Hem tegen de mishandelingen zijner vijanden te verdedigen. Dit geestelijke rijk, waarvan Jesus hier spreekt, is zijn Kerk) waarover Hij als Koning in eeuwigheid zal heerschen. De Kerk van Christus is een rijk, dat zich uitstrekt over alle volken der aarde ; zij is echter, alhoewel op aarde, toch geen aardsch, maar een geestelijk rijk; want zij houdt zich niet met de aardsche, maar met de geeste-
517
GESCHIEDENIS VAN JBSDS
Hjke aangelegenheden der menschen bezig; ziet hoofdzakelijk niet op hun tijdelijk, maar op hun eeuwig welzijn ; bedient zich tot bereiking van haar doel niet van stoffelijke, maar van geestelijke middelen, zooals het goddelijke woord en de H. Sacramenten; duurt eindelijk niet als het rijk der wereld slechts honderden duizenden jaren, maar in alle eeuwigheid, doordien zij op het einde der dagen van de strijdende in de zegevierende Kerk overgaat. Pilatus, de Heiden, kon zich van het rijk van Jesus geen juist begrip vormen; daarom herhaalde hij hij aan den Zaligmaker de vraag : (Joes. 18, 37.) »Ergo rex es\'tu. zoo zijt Gij dan Koning?quot; Jesus antwoordde; d lu dicis quia rex sum ego, gij zegt het. Ik ben Koning. Ego in hoc nalus sum, et ad hoc veni in munduvi, daartoe ben Ik geboren en daartoe in de wereld gekomen, ut testimonium perhibeam veritati, om der waarheid getuigenis te geven. Omnis, qui est ex veritate, audit vocem meam, een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijn stem.quot; Jesus bevestigt alzoo opnieuw, dat Hij een Koning is, een Koning in zijn geestelijk rijk, de Kerk. Hij legt de verklaring af, dat Hij in de wereld is gekomen om den menschen de waarheid te verkondigen, dat Hij door de heiligheid zijns levens en door zijn goddelijke werken de waarheid zijner leer bewijst, dat eindelijk een ieder, die voor het hoogere en betere een toegankelijk hart heeft. Hem als leeraar der waarheid erkenne en Hem volge.
Als Jesus over «waarheidquot; sprak, zeide Pilatus Hem : (Joes. 18, 88.) i) Quid est Veritas, wat is waarheid ?quot; Hij deed deze vraag niet, om daarop een antwoord te erlangen ; want toen hij dit gezegd had, »Iterum exivit dd Judaeos, ging hij andermaal buiten tot de Joden,quot; zonder een antwoord van Jesus af te wachten ; hij wilde slechts te kennen geven, dat hij de geheele zaak voor te gering en te onbeduidend hield. «Dat is waarheid,quot;
518
BITTER LIJDEN EN 5TBRTEN.
wilde hij zeggen, »wat de zinnen streelt, wat nut heeft voor het tegenwoordige leven ; al het overige is slechts hersenschim en luim ; om den wille van zoodanige dingen echter iemand om het leven brengen, zou onrecht zijn.quot; Pilatus doet zich hier voor als een echte Heiden; hij heeft slechts zin voor aardsche goederen en genoegens; iets hoogers kent hij niet, en heeft er daarom ook geen verlangen naar. Dat Pilatus zoo gezind was, verdient eenige verontschuldiging ; want Hij was een blinde Heiden. Maar wat zal ik zeggen van Christenen, die dezelfde gezindheid bezitten ? Van Christenen, die evenals de Heiden Pilatus in de bevrediging hunner zinnelijke lusten hun algeheele zaligheid stellen, en om God, deugd en goede werken, om hun onsterfelijke ziel en de eeuwigheid zich niet het minst bekommeren. Voorwaar, zij zijn ongelijk strafbaarder, dan Pilatus, omdat zij hun bestemming duidelijk kennen, en weten, dat op ieder mensch de strenge plicht rust, zijn hart van het aardsche los te maken, en te zoeken, wat daar boven is.
Pilatus had zich in het verhoor, wat hij met Jesus in het rechthuis had ondernomen, van diens onschuld ten volle overtuigd ; hij ging derhalve andermaal buiten tot de Joden, en zeide tot hen: (Joes. 18, 38.) » nullam invenio tn eo causam, ik vind geen schuld in Hem.quot; De Joden echter wilden volstrekt niet toegeven, dat Jesus onschuldig zou wezen; zij verzonnen daarom nieuwe aanklachten tegen Hem, en zeiden : (Luc. 23, 5.) » Commovet populum, Hij ruit het volk op, docens per universam Judaeam incipiens a Galilaea usque hue, lee-rende door geheel Judea, van Galilea aangevangen hebbende, tot hier toe.quot; «Hij is,quot; wilden zij zeggen, »een hoogst gevaarlijk mensch ; Hij trekt het geheele Jood-sche land door en zet overal door zijn verderfelijke leer het volk op ; wordt Hij niet onschadelijk gemaakt, dan staat te vreezen, dat een algemeen oproer uitbreekt,
519
CrESCHIEDENIS TAN JESU*
waarin land en volk ten gronde gaan.quot; Jesus had voorzeker in geheel Judea een groote beweging voortgebracht, zijn hemelsche leer, zijn goddelijke werken maakten overal den diepsten indruk; velen erkenden Hem als den Messias, en hingen Hem aan met een geloovig hart. Deze evenzoo heilzame als wenschens waardige beweging bestempelden nu de vijanden van Jesus met den naam van opruiing en opstand. Was dat niet de boosaardigste laster ? Maar zoo handelt de nijd ! Wie van dit kwaad is aangestoken, laat aan zijn medemenschen geen eer, hekelt alles, wat zij doen, en weet zelfs hun edelste daden voor misdaden uit te krijten. 0, moge deze duivelsche zonde nimmer ingang in ons hart vinden !
Toen Pilatus Galilea hoorde noemen, vraagde hij, of Jesus wellicht een Galileêr was. Als men Hem deze vraag bevestigde, was hij blijde ; want hij zag thans een schoone gelegenheid, zich van Jesus, wiens onschuld hij erkende, los te maken en toch daarbij de Joden niet voor het hoofd te stooten. Als Galileêr behoorde Jesus tot het rechtsgebied van Herodes, koning van Galilea, die toen juist tot het vieren van den Paaschtijd zich in Jerusalem bevond. Pilatus zond derhalve, zonder nog een verder onderzoek in te stellen, Jesus met al zijn beschuldigers naar koning Herodes.
IV. Jesus voor Herodes.
Deze Herodes, tot wien Pilatus onzen goddelijken Zaligmaker liet heenbrengen, was niet de moordenaar der onnoozele kinderen te Bethlehem, maar diens jongste zoon, viervorst van Galilea en Perea. Hij had zijn zetel in Tiberias, en voerde ook den titel van koning. Zooals zijn vader, was ook hij een zeer zondig en goddeloos heerecher; hij verstiet zijn gemalin en leefde met de Trouw zijns broeders Philippus, met de beruchte Hero-
520
BITTER LIJDEN EN STERTEN.
521
dias, in een bloedschendigen echt. Op aanraden van deze wraakzuchtige vrouw liet hij den H. Joannes den Doo-per, in de gevangenis onthoofden. In \'t jaar 39 na Christus geboorte werd hij afgezet, hij vluchtte naar Spanje, alwaar hij in ellende stierf. — Voor dezen Herodes stond Jesus als aangeMaaqde. De Evangelist zegt; (Luc. 23, 8. 9.) * Herodes autem visa Jesu g avis us est valde, en als Herodes Jesus zag, was hij zeer verheugd; erat enim cu-piens ex mul to tempore videre sum, want sedert langen tijd was hij hegeerig. Hem te zien, eo quod audierat multa de eo, omdat hij veel van Hem gehoord had, et sperabat signum aliquod videre ab eo fieri, en hoopte, Hem eenig wonderteeken te zien doen. Interrogabat autem eum multis sermonibus, en hij ondervraagde Hem met vele woorden. At ipse Ulo nihil respondebat, doch Hij antwoordde hem niets.quot; Herodes had derhalve een groot verlangen naar Jesus, en ontving Hem zeer welwillend; dit geschiedde wel niet uit eerbied en liefde jegens Hem, maar alleen uit nieuwsgierigheid. Men had hem van Jesus veel verhaald, hoe Hij groote teekenen en wonderen deed, en door de waardigheid van zijn Persoon en zijn leer de harten der menschen sterk tot zich trok. Herodes was daarom zeer begeerig, dien buitengewonen man te zien; ook rekende hij er zeker op, dat Jesus, om zijn gunst te verwerven, een wonder zou doen. Maar de ijdele dwaas, hoe bedroog hij zich! Jesus antwoordde hem op al zijn vragen, die hij Hem voorlegde, met geen enkel woord; evenzoo min was Hij genegen, een wonder te doen. Hier bekrachtigde Jesus door zijn voorbeeld, hetgeen Hij eenmaal aan zijn Apostelen zeide : (Matth. 7, 6.) »Noli te dare sanctum canibus, geeft het heilige niet den honden, neque mittatis margaritas vestras ante porcos, en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen neder, ne forte conculcent eas pedibus suis, opdat zij die niet bij geval met hun voeten vertreden, et conversi dirum-
GESCHIEDBNIS VAN JESUS
pant vos, en zich omkeerende u verscheuren,quot; Jesus leerde en werkte wonderen, om de menschen tot het geloof en de boetvaardigheid te brengen ; daar Hij echter wel wist, dat dit van een mensch, zooals Herodes, niet was te verwachten, wisselde Hij ook geen woord met hem.
Dit stilzwijgen van Jesus was zijn vijanden, den Hoo-gepriesters en Schriftgeleerden, bijzonder welkom ; zij maakten het zich ten nutte, om Hem des te meer te lasteren. (Luc. 23, 10.) »S/abant au tem . . . constanter accusanies eum, zij stonden echter. Hem aanhoudend te beschuldigen.quot; Zij herhaalden alle lasteringen, die zij bereids voor den Romeinschen landvoogd Pilatus hadden uitgebracht, en voegden, naar het hun dienstig scheen, er nieuwe aan toe. Wij mogen gerustelijk aannemen, dat zij de uiterste pogingen waagden, Herodes te bewegen, dat hij Hem ter dood zou veroordeelen, voornamelijk daar zij met hun klachten bij Pilatus geen ingang konden vinden. Jesus liet hen spreken, wat de nijd hun ingaf; Hij deed ook niet de minste poging, zich tegen hun valsche beschuldigingen te verdedigen. Dit zwijgen van Jesus voor Herodes en zijn aanklagers is nog bewouderingswaardiger, dan dat in het verhoor bij Pilatus ; want met Pilatus had Hij ten minste in het rechthuis gesproken ; maar hier spreekt Hij niet éen woord. Hoe dringend leert Jesus ons door zijn voorbeeld, te zwijgen, indien wij vooruit weten, dat het spreken ons niet zal baten. Verstandige en voorzichtige artsen schrijven eerst dan hun patienten medicijnen voor, als zij daarvan goede uitkomsten kunnen verwachten. Is dit niet het geval, dan zien zij zoolang rustig toe, totdat zij de overtuiging erlangen, dat de medicijnen goede uitwerkingen zullen te weeg brengen. Datzelfde gebruik moeten ook wij van onze tong maken. Indien wij geen bijzonderen plicht hebben te spreken, dan moeten wij in alle gevallen, waarin het
522
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
spreken meer kwaad dan goed doet, zwijgen. — De hoofdoorzaak, waarom Jesus zoo volhardend zweeg, was zijn verlangen, voor ons te lijden en te sterven. Had Hij Herodes op zijn vragen taal en antwoord gegeven, zijn ijdelheid gevleid, of ook een wonder gedaan, dan zou het Hem gemakkelijk zijn geweest hem voor zich te winnen en de vrijspraak te erlangen. De Hoogepriesters en Schriftgeleerden hadden met al hun beschuldigingen niets uitgewerkt, wijl Herodes noch hun godsdienstige noch hun staatkundige quot;-rondstellino-ea deelde en in \'t
no D
algemeen niets minder dan hun vriend was. Maar Jesus wilde dit niet, zijij viyigst verlangen was, ons door zijn dood aan het kruis te verlossen; daarom vermeed Hij zorgvuldig alles, wat zijn vrijspraak had kunnen teweeg brengen. O, welken dank zijn wij onzen besten Verlosser voor die liefde schuldig !
Als Herodes zag, dat Jesus op al zijn vragen en op de lasteringen der Joden zweeg, (Luc. 23, 11.) »Spre-vit autem ilium cum exercitu steo, verachtte hij Hem met zijne lijfwacht, et illusit indut urn veste alba, en na Hem beschimpt, en een wit kleed aangedaan te hebben, et remisit ad Pilatum, zond hij Hem naar Pilatus terug.quot; De ijdele, met zich zelf ingenomen dwaas meende, dat Jesus uit zwakheid van geest en onnoozelheid niet antwoordde ; hij hield Hem voor een mensch, die niet uit kwaden wil, maar enkel uit dwaasheid zich voor den Koning der Joden had uitgegeven. Om deze reden wilde hij Hem niet ter dood veroordeelen, maar behandelde Hem als een dwaas, en liet Hem tot spot een wit kleed, zooals dat koningen plachten te dragen, aantrekken. Zoo gekleed en onder hoongelach van zijn lijfwacht liet hij Jesus weder naar Pilatus terug leiden, evenals wilde hij zeggen : »Ik zend u hier den Koning, dien gij aan mij hebt overgegeven, weder terug. Hij is tot geen misdaad in staat; Hij is een zinneloos mensch, een dwaas.quot; Zoo
523
GESCHIEDENIS TAN .TESÜS
smaadvol werd Jesus, de eeuwige wijsheid, door de men-schen behandeld ! Verwonderen wij ons niet, indien de wereld nog heden de trouwe navolgers van Jesus dwazen noemt; de leerlingen toch zullen niet voor beter worden gehouden, dan de Meester. Hoe zal echter Herodes te moede zijn, als hij op den algemeenen oordeelsdag, Hem, dien hij als een spotkoning beschimpt heeft, als godde-lijken Rechter, omgeven van de schitterende scharen der Engelen, zal zien optreden ? Zal hij niet meenen, dat hij van angst en schrik zal vergaan ? En welke taal zullen de vrijgeesten voeren, die de geloovige Christenen als dwazen beschimpten ? Zullen zij met de goddeloozen in de Schrift niet uitroepen: (Wijsh. 5, 4.) »Nos insensati vitam illorum aestimabamus insa-tiiam, dwazen, wij hielden hun leven voor onzinnigheid, et finem illorum sine honore, en hunnen dood voor schandelijk : ecce quomodo computati sunt inter filios Dei, ziet, hoe zij nu onder de kinderen Gods zijn gerekend, et inter sanctos sors illorum est, en hun lot is onder de Heiligen.quot;
Nog merkt de Evangelist op, dat (Luc. 23, 12) i lacti sunt amid Herodes et Pilatus in ipsa die, op denzelfden dag Herodes en Pilatus vrienden werden, nam antea inimici erant ad invicem, want te voren waren zij elkander vijandig.quot; Pilatus had wel is waar alleen daarom Jesus tot Herodes gezonden, om zich van een netelige zaak los te maken; de ijdele Herodes nam het op, als had Pilatus hem een bijzondere eer willen bewijzen, en zijn vorstelijke waardigheid erkennen. Zoo sluiten ook eerzucht en eigenbaat vriendschappen, die voorzeker dien schoonen naam niet waardig, en ook zelden van een langen duur zijn. Een ware en duurzame vriendschap is op God gegrond, en kan daarom slechts onder brave en deugdzame menschen bestaan. In een geestelijken zin kunnen wij onder Herodes de Joden en
524
lITTKIt LIJDBN KN STBRTEN.
onder Pilatus de Heidenen verstaan, die beiden door Jesus Christus tot zijn Kerk, waarin de band van geloof, hoop en liefde hen op het innigst vereenigt, zijn geroepen.
Hier moet ik nog op een gruwelijk voorval, dat gedurende het verhoor van Jesus voor Pilatus en Herodes voorviel, op het rampzalig einde van den verrader Judas, opmerkzaam maken. Wijl Jadas in zijn verwachting, dat Jesus de handen zijner vijanden wel zou ontkomen, zich zag bedrogen, rouwde zijn schandelijke daad hem en van leed en smart schier buiten zich zelf, begaf hij zich op weg om Jesus, zoo nog mogelijk, te redden. Hij bracht aan de Hoogepriesters en Oudsten des volks de 30 zilverlingen terug en riep met een hartbrekende stem : (Matth. 27, 4.) » Veccavi, tradens sanquinem justum, ik heb gezondigd, rechtvaardig bloed verradende.quot; Hoe slecht Judas ook was, hij had toch nog iets goeds aan zich ; want hij bejammerde zijn misdaad uit den grond zijns harten en zocht ze weer goed te maken. Menig Christen zondigt zwaar gelijk Judas; zij bejammeren echter hun zonde niet, maar verharden er in; zij geven ook voor datgene, wat zij misdaan hebben, geen voldoening; zij geven het onrechtvaardige goed niet terug, herstellen des naasten geroofde eer niet en beijveren zich niet degenen, die zij geërgerd en verleid hebben, te redden eu op den weg van deugd terug te brengen. Zoodanige Christënen zijn klaarblijkelijk erger dan Judas. Indien zij in hun onboetvaardigheid volharden en het nadeel, wat zij met hun zonden hebben aangericht, niet naar krachten weer goed maken, staat het te vreezen, dat het hun in de eeuwigheid nog erger zal gaan, dan het Judas ging.
De Hoogepriesters en Oudsten wezen den verrader met een onverschilligen spot terug en zeiden : (Matth. 27, 4.) » Quid ad nos ? tu videris, wat raakt het ons ? gij moogt toezien.quot; Die dwazen ! Zij wilden aan de misdaad geen deel hebben en zoeken de geheele schuld op Judas te
525
GESCHIEDENIS TAN JESUS
526
werpen. «Indien Jesus,quot; zeggen zij spottend, «onschuldig is, zoo is dat uw zaak ; dan hadt gij Hem aan ons niet moeten overleveren. Nu, terwijl Hij in onze handen is, laten wij Hem niet weer los, houd uw geld en ga.\'\' Dit antwoord brak het hrooze riet, waarop de hoop van den verrader nog had gesteund en bracht hem in vertwijfeling. Bleek en sidderend van ontsteltenis, ging hij heen, (Matth. 27, 5.) »Pro jee fis argenteis in templo, en wierp de zilverlingen in den tempelijlde toen weg in een wilde haast, »et laqueo se suspendit, en verhing zich met een strop.quot; Zulk een ontzettend einde nam een leerling des Heeren, een Apostel! Judas had een welgemeend en boven alles groot berouw over zijn zonde, hij klaagde zich oprecht daarover aan, hij zocht ze weder goed te maken en gaf de 30 zilverlingen terug, deed zooals het scheen alles, wat een zondaar doen moet om vergeving te erlangen, — en toch ging hij ten gronde. Wat was er dat ontbrak ? De hoop op Gods barmhartigheid. Hij dacht met Cain, den moordenaar zijns broeders : (Gen. 4, 13.) »Major est iniquitas viea, quam. ut veniam merear, mijn misdaad is te groot om vergeving te erlangen.quot; Ziedaar hoe noodzakelijk de hoop is op een met God ver-verzoenende en zaligmakende boete ! Maar erkent ook het bedrog van den Satan ! Ten tijde der bezoeking, als de mensch op het punt staat te zondigen, stelt hij hem de zonde als zeer gering en vergeeflijk voor; heeft hij echter den mensch zoover gebracht, dat hij zondigt, dan toont hij hem de zonde in haar algeheele grootte en afschuwelijkheid en bekoort hem tot mistrouwen op God en vertwijfeling. Neemt u, Aand., voor dit dubbele bedrog des duivels wel in acht, opdat gij niet in zijn strikken loopt. Weest niet lichtzinnig in te zondigen; denkt niet, dat een en ander, dat gij van plan zijt te doen, niet veel heeft te beteekeneu, gij licht kunt biechten, God barmhartig is en Hij u spoedig zal vergeven. Zulk een
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
527
stemming zou inderdaad een groote vermetelheid zijn en uw zaligheid in het uiterste gevaar brengen. Vreest God en vlucht elke zonde als het grootste kwaad. Hebt ge echter het ongeluk, in een zonde te vallen, vertwijfelt niet, berouwt veeleer de zonde van ganscher harte, biecht ze en betert u; want onder deze voorwaarde kunt ge zeker met vertrouwen hopen, dat God u zal vergeven. Hij zelf spreekt bij den Profeet: (Ezech. 18. 21.) »Si auiem impius eg er it poenitentiam ab omnibus peccatis suis, quae operatus est, maar zoo de goddelooze boetvaardigheid doet over al zijn zouden, die hij bedreef, et cus~ todierit omnia praecepta mea, et fecerit judicium et jus-titiam, en onderhoudt al mijn geboden en recht en gerechtigheid doet, vita vivet, et non morietur, hij zal voorzeker leven en niet sterven.quot; Hoedt u eindelijk voor de hebzucht en voor het ongeregeld verlangen naar geld en goed. Judas had zulk een groote begeerte naar geld, dat hij de vreeselijkste misdaad beging en zijn Heer en Meester verried. Maar in welk een ram^aligheid stortte de hebzucht hem ? Zij ontroofde hem van alle vrede der ziel, veroorzaakte hem ontzaglijke gewetenswroegingen, dreef hem tot wanhoop en zelfmoord aan en leverde hem aan de eeuwige verdoemenis over. Zoo heeft een ieder te vreezen, die zich door den schandelijken hartstocht van hebzucht laat beheerschen. Hij bereidt zich een leven vol onrust en zorgen, een sterven vol angst en schrik, een eeuwigheid vol kwellingen en pijnen. O hoe terecht schrijft de Apostel : (1 Tim, 6, 9.) »Qui volunt divites fieri, incidunt in tentationem, die rijk willen worden, vallen in bekoring, et in laqueum diaboli, en in den strik des duivels, et desideria multa inutilia, et nociva, en in vele onnutte en schadelijke begeerlijkheden, quae mergunt homines in interitum et perditionem, als welke de men-schen doen zinken in onheil en verderf.quot; Neemt deze verschrikkelijke gevolgen der hebzucht ter harte en zoekt
GESCHIEDBNIS VAN JRSUS
u voor deze zonde zorgvuldig te bewaren. Verafschuwt elke ongerechtigheid in handel en wandel en houdt geen enkelen penning, dien gij met geen goed geweten kunt bezitten, onder uw vermogen. Vergeet niet, dat de wereld met alles, wat zij heeft en geeft, ijdel en vergankelijk is en dat gij bij uw dood. die elk oogenblik kan aanbreken, geld en goed moet achterlaten. Laat u door een edeler hebzucht leiden; beijvert u, aan deugden en goede werken u rijk te maken, want dit zijn de schatten, die in de eeuwigheid u volgen en u een overgroot loon in den hemel bereiden.
De Hoogepriesters namen de 30 zilverlingen, die Judas in den tempel had geworpen, en zeiden : (Matth. Ji7, 6.) »Non Heet eos miitere in corbonam; quia pretium sanguinis est, het is niet geoorloofd, die in de offerkist te werpeu; want het is bloedgeld.quot; De 30 zilverlingen, waarvoor Judas hun den Heer had overgeleverd, in de ofierkist te storten, hielden de verblinden voor een zonde ; maar Jesus aan den dood overleveren, en diens verrader in wanhoop en verdoemenis storten, gaf hun geen de minste gewetenswroeging. Men moet waarlijk verbaasd staan, hoe diep de mensch in verblindheid kan wegzinken. (Matth. 27, 7—10.) «En na gehouden raad, kochten zij daarvoor den akker van een pottenbakker tot begraafplaats voor vreemdelingen. Daarom wordt die akker hakel-dama, dat is, bloedakker geheeten, tot op den huidigen dag.quot; Deze aankoop van den akker voor 30 zilverlingen is daarom merkwaardig, wijl daardoor de voorzegging van den Profeet in vervulling ging : »Zij namen de 30 zilverlingen, den prijs van den op prijs gestelden, dien zij van de kinderen van Israel gekocht hadden, en zij gaven die voor den akker des pottenbakkers, gelijk de Heer my bevolen heeft.quot;
De H. Margaretha, later koningin van Schotland^ vraagde eens, toen zij nog een 4-jarig kind was, aan haar
528
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
zuster, wie door het beeldje, wat zij in de handen had, werd voorgesteld. De zuster zeide haar : dit beeldje stelt den lieven Jesus voor, die door de booze Joden onschuldig aangeklaagd, door Herodes bespot, en door Pilatus ter dood is veroordeeld, en ten laatste uit louter liefde en barmhartigheid jegens de menschen aan het kruis is gestorven. Dit brave kind beschouwde nu met betraande oogjes den lieven Jesus, kuste Hem met een reine en hartelijke deelneming, zeggende : »Mijn lieve, arme Zaligmaker, van uu af aan behoor ik U geheel toe !quot; En Margaretha hield woord. Met de innigste liefde hing zij Jesus aan in vreugde en in leed, en diende Hem als trouwe maagd al de dagen haars levens. Aand., richten ook wij zeer dikwijls onze oogen op onzen besten Verlosser, en nemen wij ter harte, wat Hij voor Pilatus en Herodes heeft geleden. Danken wij Hem dagelijks voor allen smaad, voor allen laster en mishandeling, die Hij uit liefde tot ons op zich heeft genomen, en beloven ook wij Hem, uit liefde en dankbaarheid steeds zijn getrouwe dienaars te zullen wezen. Maar houden wij tevens woord, zooals de H. Margaretha deed, en blijven wij, zoolang wij leven, met Hem vereenigd; dan zullen wij met Hem de eer en heerlijkheid deelachtig worden, die Hij nu voor eeuwig bezit in den hemel.
V. Jesus wordt ter dood veroordeeld.
De H. Theresia had eens een verschijning, waarin de Heer haar een blik in de vreugde des hemels veroorloofde. In haar levensbeschrijving drukt zij zich hierover aldus uit; »De dingen, die ik zag, waren zoo heerlijk en wonderbaar, dat het geringste daarvan toereikend ie, een ziel geheel in verrukking te brengen, en haar de grootste geringschatting, van al wat aardsch is, in te
529
ÖBSCHIEDBNIS VAN JKiUS
prenten. Geen menschelijke geest kan zich daarvan een denkbeeld maken, en deze aanschouwing vervulde mij met zulk een bovennatuurlijke vreugde, en bedwelmde, om zoo te spreken, mijn gevoel met zulk een zoete tevredenheid dat ik ze onmogelijk kan verklaren. Terwijl de Heer mij nu deze wonderbare dingen liet zien, sprak Hij tot mij : »Zie, mijn dochter! wat degenen verliezen, die Mij beleedigen.quot; » De indruk,quot; gaat de Heilige voort, »dien dit gezicht op mijn ziel maakte, was een zeer groote verachting van alle aardsche dingen, zoodat alle goederen en genoegens der wereld mij niets anders toeschenen, dan ijdelheid, rook en leugen. Als ik eens door mijn gewone hartkwaal werd aangegrepen, en zeer lijdende was, wilde een vrouw van zeer hoogen rang mij eenigermate opbeuren, en toonde mij haar kostbare edelgesteenten, en bijzonder een zeer rijk sieraad van diamanten. Maar ik moest in mij zelve lachen, en had tegelijk een zeer groot medelijden, doordien ik zag wat voor dingen de wereldlingen zoo hoogschatten, en herinnerde mij daarbij, wat geheel andere dingen de Heer ons heeft bereid.quot;
Wij moeten ons, Aand., over datgene, wat de door God begenadigde Heilige over de vreugde des Hemels zegt, niet verwonderen ; want ook de Apostel, die evenzeer reeds in zijn sterfelijk leven was waardig bevonden, de zaligheid der uitverkorenen te aanschouwen, verzekert immers : (1 Cor, 2, 9.) » Quod oculus non vidit, nee au-ris audivit, nee in cor hominis ascendii, dat noch oog gezien, noch oore gehoord heeft, noch in \'s menschen hart is opgerezen, quae praeparavit Deus iis qui dili-gunt illum, hetgeen God voorbereid heeft voor die Hem liefhebben.quot; Wij moeten echter wel bedenken, dat deze onuitsprekelijke zaligheid des hemels niet anders, dan door groote moeilijkheden kan worden verkregen. De vreugde des hemels, indien wij ze willen genieten, kost
530
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
vele wederwaardigheid, tranen en smarten. Alle Heiligen moesten den weg des kruises bewandelen, en geen liun-ner kon zonder ramp de eeuwige rust binnengaan. Wat meer is : (Luc. 24, 26.) » Nome haec oportuif pati Christum, et ita inirare in gloriam suam, moest zelfs de Christus niet lijden, en aldus ingaan in zijn heerlijkheid,quot; en ons den hemel, die ons wegens de zonde gesloten was, weder openen ? Zijn geheel aardsch leven was een aaneengeschakelde keten van lijden; ten laatste stierf Hij den smadelijksten dood des kruises. — quot;We zullen op den verderen loop van Jesus liidensgeschiedenis onze blikken werpen.
Jesus stond ten tweede male voor Pilatus, want He-rodes had geen vonnis over Hem uitgesproken, maar Hem slechts met zijn lijfwacht bespot. Pilatus was er nu nog meer op uit, Jesus los te laten. »Hij riep de Hoogepriesters en de Oversten en het volk bijeen, en zeide tot hen : gij hebt dezen mensch tot mij gebracht, als het volk opruiende, en ziet, ik heb Hem voor u ondervraagd, en in dezen mensch geen schuld gevonden van datgene, waarvan gij Hem beschuldigt. En ook niet Herodes; want ik heb u tot hem verwezen, en ziet er is niets, den dood waardig, door Hem bedreven. Ik zal Hem dan kastijden, (d. i. laten geeselen), en (vervolgens) loslaten.quot; (Luc. 23, 13—16.) Pilatus, zooals wij hier zien, trekt zich Jesus aan ; hij tracht de Joden van zijn onschuld te overtuigen en het daarheen te brengen, dat zij op zijn veroordeeling niet verder meer aandringen. Om zijn oogmerk des te eerder te bereiken, wil hij Jesus laten geeselen; want met deze straf, meende hij, zouden de Joden zich volkomen tevreden stellen. Maar wacht, om den goddelijken Zaligmaker het leven te redden, komt hem nog een ander middel in den zin; en van dit middel koestert hij de beste verwachting. Het was
531
GESCHIEDENIS VAN JESUS
532
de gewoonte, dat de Eomeinsche landvoogd met het Paasch-feest aan het Joodsche volk een gevangene, dien het begeerde, losliet. Deze schoone gelegenheid maakte Pilatus zich ten nutte, en stelde aan de Joden Christus, den Heer, en een groo-ten misdadiger voor, met name Barrabas, die als oproermaker, roover en moordenaar algemeen gevreesd en gehaat werd. Pilatus geloofde heel zeker, dat het volk, om dezen zoo gevreesden mensch niet vrij te maken, Jesus tot zijn verlossing zoude kiezen en zeide met het volste vertrouwen : (Matth. 27, 17.) » Quem vultis dimittam vo-öis, wien wilt gij, dat ik u vrij geve, Barrabam, an Jesum, qui dicitur Christus, Barrabas, of Jesus, die Christus genoemd wordt?quot; Hier wordt Pilatus onderbroken. Zijn gemalin zendt hem een dienaar en laat hem zeggen: (Matth. 27, 19.) »Nihil tibi, et juslo illi, vergrijp u niet aan dien Rechtvaardige; mulla enim passu sum hodie per visum propter eum, ik heb heden in een droom veel geleden om zijnentwil.quot; Naar de meening der meeste H. Vaders heeft God dezen droom aan de vrouw van Pilatus tot waarschuwing voor haar man laten overkomen. Zij zag namelijk dat haar man een schrikkelijk lot stond te wachten, indien hij Jesus, van wiens onschuld hij overtuigd was, ter dood zou veroordeelen. Pilatus had in het vervolg werkelijk een treurig uiteinde. Zooals Flavins Josephus en vele christelijke schrijvers verhalen, werd hij spoedig na den dood van Jesus uit zijn betrekking van Romeinsch landvoogd ontslagen en naar Vienne in het huidige Frankrijk verbannen, waar hij van verdriet zich zelf om \'t leven bracht. Wij zien hier, dat God zich van de verschillendste middelen bedient, om de menschen van het kwade af te houden. Dan waarschuwt Hij hen door de stem des gewetens, dan door die eens menschen, dan door een buitengewoon voorval, dan zelfs door een droom. Wee hun, indien zij deze waarschuwingen ongebruikt laten j zij gaan zooals
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
533
Pilatus hun verderf te gemoet. — Wij kunnen nauw betwijfelen of het Joodsche volk zou zich voor Jesus verklaard hebben, indien zij niet tegen Hem waren opgezet. (Matth. 27, 20.) »Principes autcm -sacerdotum et seniores persua-sernnt populis ut peterent Barrabam, Je-sum vero per der ent, doch de Hoogepriesters en Oudsten overreedden het volk, dat zij Barrabas zouden begeeren en Jesus dooden..quot; Als nu Pilatus op nieuw de vraag stelde, wien van beiden, Jesus of Barrabas, hij hun zou loslaten, riepen allen als uit éenen mond : (Luc. 23, 18.) »lolïe hunc, et dimitte nobis Barrabam, neem Dezen weg en laat ons Barrabas los !quot; Bedenken wij hier den smaad, die onzen goddelijken Zaligmaker is wedervaren. Het ware voor Hem reeds de diepste vernedering geweest, indien men Hem met een Engel of een Heilige had gelijk gesteld ; want wat is een Engel of een Heilige in vergelijk met Hem? Het zijn slechts schepselen, van zich zeiven een louter niets ; Hij echter is de Heer en Schepper, waarachtig God. Maar Hij werd niet met Engelen en Heiligen, doch met een beruchten booswicht, een roover, een moordenaar op een lijn gesteld; Barrabas heeft Hij tot mededinger zijner vrijheid. En zelfs deze wordt Hem voorgetrokken ! »Neem Dezen weg en laat ons Barrabas los.quot; Laat zich een grooter smaad voor Jesus denken ? En Jesus duldt dien smaad en beklaagt zich met geen enkel woord. O, met welk een recht kan Hij ons hier toeroepen: (Matth. 11, 29.) »Dis cite a me, quia mitis sum et hiumüis corde, leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte.quot; Beschouwt ook de onstandvastigheid en wankelmoedigheid van het Joodsche volk. Het was op Palmzondag, dat het Jesus onder een hosannagejubel in Jerusalem opnam en in volle geestverrukking als den Gezant Gods, als den Messias erkende ; en nu op Goeden Vrijdag, 6 dagen daarna, trekt het Barrabas voor Hem en begeert in alle onstuimigheid
GESCHIEDENIS VAN JESUS
534
zijn dood. Zoo is de mensch; nu is hij vol ijver voor God en zijn heilige wet en zweert Hem eeuwig trouw, maar weldra vergeet hij alle betuigingen, keert God den rug toe en beleedigt Hem met de zwaarste zonden. Hoedt u, Aand., voor zulk een treurige wankelmoedigheid ; want zij maakt u de genade Gods onwaardig, verwart u steeds vaster in de strikken van Satan en bereidt u den ondergang-» Vae his, wee degenen,quot; zegt Sirach (Eccli, 2, 16. 17.) qui perdiderunt suslinentiam, die het geduld verloren, et qui dereliquerunt vias rectus en die de rechte wegen hebben verlaten, et dwerterunt in vias pravas, en op de booze wegen zijn afgeweken. Et quid facient, cum inspicere coeperit Dominus, wat zullen zij doen, wanneer de Heer zal aanvangen te onderzoeken ?quot; Bedenkt eindelijk, dat gij. zoo dikwijls gij God met een zware zonde beleedigt, hetzelfde doet, wat de Joden, die Barrabas voor den goddelijken Zaligmaker trokken,gedaan hebben. Elke bekoring, die u tot de zonde trekt, is niets anders, dan de aan u gestelde vraag : »Wien wilt gij, Jesus of Barrabas?quot; Indien gij nu besluiteloos wankelt, dan komt de duivel en uw kwade begeerlijkheid en zoeken u, gelijk de Hoogepriesters het Joodsche volk, te overreden, dat gij Christus verlaat en u voor Barrabas verklaart, d. i. God afvallig wordt en u tot de zonde wendt. Indien gij dan werkelijk de verzoeking inwilligt en zondigt, is dit hetzelfde, alsof gij Barrabas kiest, omdat gij een schepsel, een zinnelijke lust, een ijdele eer, een vergankelijk aardsch goed boven Jesus Christus, uwen Heer en God, de voorkeur geeft. Moet zulk een schandelijke achterstelling den goddelijken Zaligmaker niet uitermate mishagen en zijn toorn tegen u ontsteken ? Ach, denkt, zoo dikwijls gij tot kwaad wordt aangezocht, aan het Joodsche volk, dat Jesus verworpen en Barrabas heeft gekozen en zegt dan vast besloten : »Neen, o Jesus, dien smaad zal ik U niet aandoen, U achter Barrabas stellen; ik zal U getrouw
BITTER LIJDEN EN STERTEN.
blijven en Gij zult mijn aandeel zijn in tijd en eeuwigheid.quot;
Pilatus stond verslagen, als hij hoorde, dat het volk Barrabas begeerde; dit had hij niet verwacht. Hij zeide daarom : (Matth. 27, 22.) » Quid igitur faciam de Jesu, qui diciiur Christus, wat zal ik dan doen met Jesus, die Christus genoemd wordt ? Dicunt omnes: crucififfaiur, zij riepen allen : dat Hij gekruisigd worde !quot; Ten derde male zeide Pilatus tot hen : (Luc. 23, 22. 23.) » Quid enim mali fecit, wat kwaad heeft Hij dan gedaan ? nullam causam mortis invenio in eo, ik vind geene schuld des doods in Hem; corripiam ergo illum, et dimittam, ik zal Hem dus kastijden en loslaten. At tl li instabant vocibus mag nu postulantes ut crucifigeretur, maar zij hielden met luid geschreeuw aan, en eischten dat Hij gekruisigd wierd; et invalescebant voces eorum, en hunne kreten namen toe.quot; Pilatus wist zich nauwelijks meer te redden. Eensdeels had hij zooveel rechtvaardigheidszin, dat hij een openbaren onschuldige niet aan den dood wilde overleveren ; anderdeels ontbrak het hem aan moed, zijn rechterlijk gezag tegen het verlangen van het verblinde volk te doen gelden, en Jesus vrij te spreken. Hij zocht daarom een nieuwen uitweg. Om de opgewondenheid van het volk tot zwijgen te brengen, gaf hij bevel, Barrabas los te laten, Jesus echter te geeselen. Tot deze geeseling van Jesus besloot hij, om de Romein-sche wet te vervullen, want het moest er toch toe komen, als hij Hem ter dood zou veroordeelen; de Ro-meinsche wet toch schreef voor,quot; dat misdadigers, die tot den kruisdood werden veroordeeld, voor de voltrekking van dit vonnis moesten gegeeseld worden. Doch het hoofddoel van Püatas was, Jesus door de geeseling van den dood te bevrijden. Indien ik, zal hij hebben gedacht, tot de schrikkelijke straf der geeseling besluit, dan zal allicht de woede van Jesus vijanden bedaren ; zij zullen
535
GESCHIEDENIS VAN JEijUS
medelijden met Hem hebben, en niet langer op zijn dood aandringen.
De onschuldige Jesus werd alzoo gegeeseld. Menschen, die men geeselde, placht men naakt uit te kleeden en aan een paal of kolom te binden. De Eomeinsche geesels waren roeden van olmboomen, of ook riemen, waarom draad was gevlochten, die aan het einde in haken uitliepen, waardoor het gebeurde, dat de gegeeselden on-menschelijk werden ontvleesd. De Eomeinsche wetten veroorloofden slechts 39 geeselslagen ; het is echter hoogst waarschijnlijk, dat dit getal bij Jesus ver is overschreden ; Pilatus toch had het daarop aangelegd, Jesus zoo gruwzaam mogelijk te laten geeselen, opdat de Joden des te eerder met Hem medelijden mochten hebben, en Hem de vrijheid geven. — De soldaten voerden nu Jesus in het voorhof, en namen Hem zijn kleederen af, zoodat Hij geheel naakt voor hen stond ; vervolgens bonden zij Hem aan de kolom. Welk een smaad voor onzen geliefden Verlosser ! Hij, de zuiverste, de kuischte der menschen, staat daar naakt en bloot, aan het hoongelach der ruwe soldaten en aan de blikken des volks prijsgegeven. Deze uiterste beschaming lijdt Jesus, Aand., tot voldoening voor alle schaamteloosheden, waaraan zoovelen uwer zich schuldig maken, lijdt ze, opdat zij eindelijk toch eens zedig en schaamachtig mogen worden. Zult gij Hem in zijn verwachting te Jeur stellen? Of zult gij zoo onzinnig zijn, om op den dag des oordeels, wanneer al uw schanddaden openbaar worden, zulk een ontzettenden smaad te moeten lijden, dat gij zult uitroepen: (Luc. 23, 30.) »Montibus, cadite super nou, gij bergen valt op ons; et collibus, operite nos, en gij, heuvelen, bedekt ons !quot; — De soldaten vingen nu aan, Jesus met een onmenschelijke gruwzaamheid te geeselen. Al spoedig was zijn allerheiligst lichaam vol striemen en wonden; zijn bloed vloeide in heldere stralen neder, en bevoch-
536
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
tigde rondom den grond; stukken vleesch werden van zijn goddelijk lichaam gescheurd, en Hij werd zoo gehavend, dat Hij nauwelijks een mensch meer scheen te wezen. Deze gruwelijke mishandeling zag de Profeet in den geest, als hij zegt: (Is. 53, 2—4.) » Vidimus eum, et non erat aspecius, et desideravimus eum, wij hebben Hem gezien, maar Hij had geen voorkomen, dat wij Hem zouden begeerd hebben ; despectum, als eeu verachte, et novismium virorum, als den laagste der menschen, virum dolorum. et scientem infirmitatem, als een man van smarten en met ellende gemeenzaam ; et quasi absconditus vultus ejus et despectus, als een, voor wien men het aangezicht bedekt, zoo versmaad was Hij, unde nee re-putavimus eum, daarom hebben wij Hem niet geacht. Vere langmres nostras ipse tuht et dolores nostras ipse portavit, doch Hij had onze ellenden op zich genomen, en onze smarten torschte Hij ; et nas putavimus eum quasi leprosum, et percussum a Deo et humiliatum, en wij hielden Hem voor een melaatsche, door God geslagen en vernederd !quot;
Na deze vreeselijke mishandeling bedachten de soldaten een nieuwe marteling, die even smaadvol als smartelijk was ; zij wierpen Hem, wijl de koningen in die tijden het purper droegen, een rooden mantel om, drukten Hem een kroon, uit scherpe en spitse doornen gevlochten, op het hoofd, en gaven Hem in plaats van een schepter een rietstaf in de handen. Hierop kwamen zij één voor één bij Hem, bogen voor Hem hun knieën, groetten spottend Hem als Koning-, zeggende: (Joes. 19, 3.) »Ave rex Judaeorum, wees gegroet. Koning der Joden; et dabant eum alapas, en zij gaven Hem kaakslagen.quot; (Matth. 27, 30.) ygt; Et expuentes in eum, en Hem bespuwende, acciperunt arun-dinem et percutiehant caput ejus, namen zij het riet, en sloegen Hem op het hoofd.quot; Jesus, die al deze mishandelingen
537
GESCHIKDENIS TAN JBSUS
stilzwijgend en zonder de minste klacht verdroeg, is hier volmaakt het beeld van een hemelsche zachtmoedigheid en geduld. O, indien wij Hem, den Eeniggeborene des Vaders, geheel ontvleescht, en met bloed overdekt, en met een doornenkroon op het hoofd aanschouwen, kunnen wij dan nog verlangen, dat God ons steeds op zijn handen drage, en ons op een met rozen bestrooiden weg ten hemel leide ! Indien wij zijn geslagen, met speek-iel en bloed bedekt aangezicht aanschouwen, en waarnemen, dat er niets dan minzaamheid en zachtmoedigheid uit voortstraalt, moeten wij ons dan niet schamen, dat een onbedacht woord onzes naasten ons dikwijls in toorn zet, en dat wij de geringste terugstelling ofbelee-diging niet kunnen verdragen ?
Toen de ruwe en ongevoelige soldaten geruimen tijd met Jesus den spot hadden gedreven, komt eindelijk Pilatus, en maakt aan hun schandelijk drijven een einde. De aanblik van Jesus roerde hem; hij hoopte, dat ook de Joden zonder getroffen te worden. Hem niet zouden kunnen aanzien. Hij treedt derhalve, met bevel aan de soldaten Jesus achter hem aan te leiden, tot de Hooge-priesters en het volk naar buiten, en sprak : (Joes. 19, 4.) »hcce adduco vobis eum for as, ziet, ik breng Hem tot u buiten, ut cognoscatis quia nullam invenio in eo causam, opdat gij weten moogt dat ik geen schuld in Hem vinde.quot; En Jesus, door de soldaten geleid, komt naar buiten, met bloed bevlekt, door de mishandelingen geheel mismaakt, het aangezicht bleek, opgezwollen, vol speeksel, wonden en bloed, de doornenkroon op het hoofd, den rooden mantel om de schouders, het riet in de hand. Pilatus, de koude Heiden, kan zijn ontroering niet onderdrukken ; met diep bewogen stem spreekt hij : »Ecce Ao?no, ziet, de mensch !quot; «Welk een mensch!quot; Jesus, wil Pilatus zeggen, is immers een mensch ; hebt toch achting voor de lijdende menschheid in Hem. Hij is
538
BITTER LIJDEN EN 8TERVEK.
voldoende mishandeld; Hij zal bovendien niet lang meer leven; laat Hem gaan, en sterven !» Lcce homo /quot; » Welk een mensch !quot; Wendt ookquot; gij, Aand., uw blik op uwen goddelijken Verlosser, en beschouwt zijn ootmoed bij zulk een diepen smaad, zijn zachtmoedigheid bij zulk een onmenschelijke mishandeling, zijn geduld bij zulke groote smarten, zijn stilzwijgen onder zoovele lasteringen, zijn liefde te midden zijner verbitterste vijanden. Ziet Hem aan, en behartigt, wat uw verlossing Hem heeft gekost; beleedigt Hem toch met geen zonde meer, maar bemint Hem boven alles, en dient Hem al de dagen uws levens !
Pilatus, die zeker had gedacht, dat de jammerlijke toestand bij de Joden medelijden zou hebben verwekt, bedroog zich ook ditmaal; hunijze:en hart was voor geen menscbelijk gevoel, voor geen medelijden meer vatbaar; vol woede schreeuwden zij : (Joes. 19, 6-7.) » Crucifige, crucifige eum, kruisig! kruisig Hem !quot; Dit onmensche-lijk geschreeuw bracht Pilatus in toorn; vol verbittering duwt hij hun toe: »Accipite eum vos, et crucifigite, neemt gij, en kruisigt Hem ; ego enim non invenio in eum causam, want ik vind geen schuld in Hem.quot; dNos legem hahemus, et secundum legem debet mori, wij hebben een wet, en naar die wet moet Hij sterven, quia 1 ilium Bei se fecit, omdat Hij zich zeiven Gods Zoon heeft gemaakt.quot; Jesus, wilden zij zeggen, is een godslasteraar, want Hij heeft, daar Hij toch slechts een mensch is, zich voor den Zoon van God uitgegeven ; Hij moet derhalve sterven, want voor een godslasteraar bepaalt onze wet de doodstraf. Als Pilatus deze taal hoorde, begon hij nog meer te vreezen. Volgens het Heidensch bijgeloof, waarvan zelfs de beschaafde Romeinen en Grieken zich niet geheel konden losmaken, wandelden de goden in een menschelijke gestalte onder de menschen, hadden van dezen zonen en dochters, die halfgoden heetten. Indien nu, dacht Pilatus, Jesus zulk een halfgod was, en ik
539
GESCHIEDENIS VAN JESUS
540
veroordeelde Hem ter dood, dan zou ik den haat der goden op mijn hoofd laden, en hun wraak te wachten hebben. Om nu deze gewichtige aangelegenheid nader te onderzoeken, trok hij zich met Jesus weder in het rechthuis terug, en zeide tot Hem : (Joes. 19, 9—15.) » ünde es iu, van waar zijt Gij ?quot; Hij deed deze vraag, om te vernemen, van waar en van wien Jesus afstamde, en of werkelijk een god zijn vader, of een godin zijn moeder was. )) Jesus autem resposuni non dedit ei, maar Jesus gaf hem geen antwoord.quot; Dit stilzwijgen des Zaligmakers moet ons niet opvallen ; hoe zou Hij ook zulk een onzinnige vraag, die slechts in het domste bijgeloof haar grond had, een antwoord waardig achten ? De hoovaar-dige rechter vond zich door dit zwijgen van Jesus be-leedigd, en zeide : » Mihi non loqueris, spreekt Gij tot mij niet ? Nescis quia potestatem huheo crucifigere te, weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen, et potestatem habeo te dimittere, en macht heb, U los te maken T\' Jesus antwoordde: »Non haberes potestatem adversus me ullam, nisi tibi datum esset desuper, gij zoudt geene macht over Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware. Propterea, qui me tradit tibi, majus fieccatum habet, daarom heeft hij, die Mij aan u heeft overgeleverd, grooter zonde.quot; Weestniet trotsch, wil Jesus zeggen, op uw macht; want gij hebt ze niet van u zelf, maar van God. Mijn en mijns Vaders wil is het, dat Ik den kruisdood sterf, en slechts daarom kunt gij mijn rechter zijn, en Mij ter dood veroordeelen. Maar gij zijt niet zonder zonde, omdat gij van uw macht misbruik maakt ; toch hebben de Joden een grooter zonde, omdat gij slechts uit zwakheid, zij echter uit boosheid Mij aan den dood overleveren. Deze ernstige woorden maakten op Pilatus een diepen indruk ; hij was er van nu af nog meer op bedacht, Jesus in vrijheid te stellen. Met dit besluit gaat Hij weder tot de Joden
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
541
naar buiten. Maar dezen, daar zij aan hem wel zagen, wat hij voornemens was, riepen hem aanstonds woedend tegen : »Si hunc dimittes, non es amicus Caesaris, zoo gij Dezen loslaat, zijt gij des keizers vriend niet; omnis enim, qui se regem facit, contradicit Caesari, want een ieder die zich tot koning maakt wederspreekt den keizer.quot; Met deze woorden duiden zij aan, dat zij hem, indien hij Jesus loslaat, bij den keizer zullen aanklagen, dan moge hij toezien, wat hem staat te wachten. Zulk een bedreiging bracht den zwakken Pilatus, dien de gunst des keizers boven alles ging, en dien reeds de gedachte, ambt en waardigheid te verliezen, deed sidderen, ia de grootste verwarring; van nu af aan doet hij slechts nog maar zwakke pogingen, om Jesus te redden. Hij plaatste zich op zijn rechterstoel, en liet Jesus naar buiten brengen. Het was ongeveer 6 uur, d. i. naar onzen tijd 12 uur \'s middags, en wel de rustdag van het Paasch-feest of de voorbereiding voor den Sabbath, — onzen Goeden Vrijdag. Pilatus sprak van af zijn rechterstoel: »Ecce rex vester, ziet, uw Koning!quot; Maar zij riepen: »lolle, tolle, crucifige eum, weg, weg met Hem, kruisig Hem!quot; Pilatus sprak weder: »Regem vestrum crmifiyam^ uwen Koning zal ik kruisigen ?quot; De Hoogepriesters antwoorden : »Non habemus regem, nisi Caesarem, wij hebben geenen Koning, dan den keizer !\'\' Het oproer neemt steeds toe : Pilatus zwicht eindelijk voor het aanhouden der Joden, en spreekt het onrechtvaardigste vonnis, dat ooit een rechter heeft uitgesproken, hij veroordeelt Jesus, de goddelijke onschuld, ter dood. Maar op het oogenblik dat hij besloten is, Jesus ter dood te veroordeelen, belijdt hij nog openlijk en met luider stemme diens onschuld. (Matth. 27, 24. 25.) »Accepta aqua, lavit mams coram populo dicens, hij nam water, en wiesch zijne handen ten aanschouwe van het volk, en zeide : »Innocens ego sum a sanguine justi hui us; vos videritis, ik ben on-
GESCHIEDENIS YAN JESUS
schuldig aan het hloed van dezen Rechtvaardige! gij moogt toezien!quot; Nu roepen de Joden in blinde woede: i Sanguis ejus super «os, et super filios nostras, zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen !quot; Met deze afgrijselijke woorden trotseeren zij de gerechtigheid des hemels, en roepen God tot wrake. — Jesus is dan ter dood veroordeeld; slechts nog een weinig tijds, en Hij zal aan \'t kruis zijn leven eindigen. O, werpen wij ons voor Jesus neder, danken wij Hem voor zijne overgroote liefde, waarmede Hij zich, om ons het leven te redden, aan den dood toewijdde en roepen wij, maar in een anderen zin, dan de Joden dit deden : Jesus, uw bloed kome over ons, om onze zondenvlekken af te wasschen, ons te zuiveren en te heiligen, en ons genade en barmhartigheid bij uwen hemelschen Vader te verwerven !
VI. Jesus wordt uitgeleid en gekruist.
De Calvarieberg, waarop Jesus het offer zijner liefde volbracht, ligt noordwestelijk van Jerusalem ; het is eigenlijk geen berg, maar slechts een middelmatige rotsheuvel, en heet ook Golgotha, dat is de plaats der doodshoofden, naar de hoofden der veroordeelden alzoo genaamd. De weg, dien Jesus, van het rechthuis van Pilatus tot de plaats, waar Hij gekruist werd, had te maken, bedraagt ongeveer 1220 schreden, en is onder den naam van Kruisweg in de gansche wereld bekend. Millioenen pelgrims hebben reeds dezen weg met de heetste tranen der grootste aandoening bevochtigd, en Hem, die dezen droevigen weg in de overmate zijner liefde heeft betreden, een hart vol geloof en boete, vol dankbaarheid en liefde ten offer gebracht.
Nadat Pilatus het doodvonnis over den goddelijken Zaligmaker had uitgesproken, namen de soldaten Hem den mantel, waarin zij Hem bespot hadden, af en trok-
542
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
ken Hem zijn eigen kleederen weder aan. (Matth. 27, 31.) Hierop brachten zij het kruis, waaraan Jesus zou sterven, voor den dag en legden het Hem op de schouders. Dit kruis was, gelijk eenige geestelijke schrijvers zeggen, uit een grof en ongeschaafd hout getimmerd ; zijn recht opgaande stam was volgens den H. Bonaven-tura 15 en zijn dwarsbalk 8 voet lang, voorzeker, een zware last voor den afgematten Verlosser ! Maar desniettemin nam Hij dezen drukkenden last met de grootste bereidwilligheid op zijn schouders; Hij zag er het werktuig in, waaraan Hij den mensch, dien Hij zoo inuig liefhad, zou verlossen. «Jesus,quot; zegt de H. Bernardus, »wacht niet, tot dat de beulsknechten Hem het kruis op de schouders leggen : Hij zelf grijpt het aan, omvat het met een innige begeerte en legt het zich zelf op zijn vermoeide schouders. Kom, roept Hij, kom geliefd kruis! Sedert 33 jaren zucht Ik naar u, zoek u overal; Ik omarm u. Ik druk u aan mijn hart ; want gij zult het altaar zijn, waarop Ik mijn leven voor het heil mijner schapen wil offeren.quot; — »Tegelijk met Jesus leidden zij twee anderen, die straatroovers waren en sterven moesten, mede naar buiten.\'\' (Luc. 23, 32.) Zoo begon onder begeleiding eener groote volksmenigte de kruistocht. Welk een vernedering, welk een smaad lijdt bij dezen tocht de goddelijke Zaligmaker ! Hij, de Zoon van God, met het vloekhout beladen, in gezelschap van twee straatroovers ! Laat een diepere vernedering zich denken ? En gij, mijn Christen ! wilt slechts met aanzienlijke en rijke personen omgang hebben ; gij gewaardigt uw armen medebroeder nauwelijks een blik en houdt het voor een schande, vriendelijk met hem te spreken, of hem een liefdedienst te bewijzen ? En toch wilt gij een Christen, een navolger van Jesus zijn ?
Als onze lieve Zaligmaker het kruis een eindweegs had gedragen, overviel Hem zulk een zwakte, dat Hij
543
GESCHIEDENIS VAN JESUS
544
niet meer in staat was, het verder te dragen. Hij sidderde, Hij wankelde, zijn knieën knikten en als van onmacht aangegrepen, viel Hij ter aarde neder. De soldaten zagen wel, dat Hij met den zwaren last Golgotha niet kon bereiken. (Mare. 15, 21.) »Angariaverunt praetereuntem quempiam, Simonem Cyrenaeum, zij dwongen (daarom) eenen voorbijgaande, Simon van Cyrene, oenientem de villa, die van een landhoeve kwam, patrem Alexandri et Rufi, den vader van Alexander en van Rufus, ut tolleret cru-cem ejus, om zijn kruis te dragen1quot; Deze Simon was een vreemdeling; hij kwam juist van het werk en wilde, zonder aan het gruwelijk schouwspel deel te nemen, naar huis gaan. Aanvankelijk weigerde hij het kruis van den goddelijken Zaligmaker op te nemen ; het leek hem een onteerend en tevens zeer moeielijk werk. Maar de soldaten dwongen hem ; en zoo was zijn tegenstand vruchteloos. Hetgeen Hij echter in den beginne slechts gedwongen deed, deed hij al zeer spoedig vrijwillig; want het aanschouwen des lijdenden Verlossers trof hem en Gods genade verlichtte zijn hart, zoodat hij Hem als den Messias erkende. Hij achtte zich derhalve gelukkig, het kruis van Jesus te mogen dragen. Merkwaardig is het, dat van alle leerlingen en vrienden van Jesus niet een zich liet vinden, om Hem dezen liefdedienst te bewijzen en zijn kruis te dragen. Zoo gaat het nog heden ten dage. Vele Christenen verzekeren, dat zij Jesus liefhebben, dat zij zijn leerlingen en volgelingen zijn. Maar hoe zijn zij er aau toe, indien zij Jesus het kruis zullen nadragen ? Ach, hiervan willen zij niets weten ; en indien zij zeiven iets hebben te lijden, worden zij geheel mismoedig en ter neergeslagen, barsten in luide klachten uit en hun liefde tot Jesus daalt tot het vriespunt. Als de H. Clara eens in de beschouwing van Jesus bitter lijden was verdiept, verscheen haar een jongeling met een kruis op zijn schouders en sprak tot haar: »Mijn
BITTRR LIJDEN RN STERVEN.
dochter Clara, Ik heb een plaats gezocht, waar Ik dit kruis kan laten; en zie, Ik heb uw hart gevonden ; daar wil Ik het planten. Dit kruis moet gij nu voortaan dragen ; aan dit kruis moet gij sterven, indien gij mijn dochter en erfgename wilt zijn.quot; Met vreugde nam de Heilige het kruis van des Heeren schouders, en van nu af aan zag zij niets meer, dan het kruis van Christus. Zij mocht eten of drinken, bidden of overwegen, overal gevoelde zij zich met het kruis beladen, en groot was haar lichaams- en zielelijden, dat zij tot haar dood had te verduren. Zij droeg echter het kruis met geduld, en achtte zich overgelukkig, Jesus op den kruisweg te mogen begeleiden. Juist daarom werd zij ook waardig bevonden, aan de heerlijkheid van Jesus in den hemel deel te nemen. Nemen ook wij, Aand., het kruis van Jesus gaarne op onze schouders, opdat wij als zijn ware leerlingen Hem in de eeuwige heerlijkheid mogen volgen. Hij zelf zegt immers: (Matth. 1G, 24.) »Si quis vult post me venire, zoo iemand Mij nakomen wil, abneget semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucein suatn, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot;
Onder de volksmenigte, die Jesus op den kruisweg begeleidde, waren ook vele vrouwen, die met Hem medelijden hadden, en over Hem weenden. Jesus keerde zich tot haar en zeide : (Luc. 23, 28—-31.) »IHliae Jerusalem, nolite fiere super me, dochters van Jerusalem, weent niet over Mij, sed super vos ipsas flete, et super filios vestros, maar weent over u zeiven, en over uwe kindederen.quot; »Want ziet, er zullen dagen komen, waarin men zeggen zal : zalig de onvrucbtbaren, en de schoot, die niet gebaard heeft, en de borsten, die niet gezoogd hebben ! Alsdan zal men tot de bergen beginnen te zeggen : valt op ons ! en tot de heuvelen : bedekt ons ! Want indien
35
545
GESCHIEDENIS TAN JESUÏ
zij dit aan bet groene hout doen, wat zal aan het dorre geschieden ?quot; Als de goddelijke Zaligmaker tot de vrouwen zegt: «Weent niet over Mij !quot; dan verbiedt Hij haar niet over zijn lijden te weenen : want dit is billijk en rechtvaardig! — Hij wraakt slechts aan haar, dat zij zijn lijden enkel uit een natuurlijke weekhartigheid be-weenen, zonder aan haar zonden te denken, die toch de oorzaak van zijn lijden zijn. Tegelijk kondigt Hij haar de vreeselijke strafgerichten aan, die over Jerusalem en haar bewoners tot tuchtiging van den Godsmoord en over haar verstoktheid zullen uitbreken. Deze strafgerichten, wil Hij zeggen, zullen zoo verschrikkelijk zijn, dat men de kinderlooze zalig prijzen, dat men zich in de holen der bergen en heuvelen verschuilen, en een haastigen dood zich zal wenschen. Tegelijk maakt Hij op de gestrengheid van het gericht en van de straffen, die de onboetvaardige zondaar in de eeuwigheid heeft te wachten, opmerkzaam. Indien de goddelijke gerechtigheid, wil Hij zeggen, Mij, den groenen en vruchtbaren boom, wegens vreemde zonden zoo hard tuchtigt, hoe zal het dan den verstokten zondaar, het dorre hout, gaan ? Behartigen wij, Aand., deze ernstige woorden van onzen goddelijken Verlosser, en bewerken wij met vrees en angst onze zaligheid; want het is verschrikkelijk, als onbekeerde zondaar, in de handen te vallen van den goddelijken Rechter.
Onder ontzaglijke smarten en geheel uitgeput had eindelijk onze lieve Zaligmaker de schedelplaats, Golgotha, bereikt, en was ter plaatse, waar Hij gekruist zou worden. De soldaten gaven Hem wijn met gal gemengd te drinken. (Matth. 27, 34.) Dezen azijnzuren en met bittere mirre gemengden wijn placht men aan de veroordeelden voor hun terechtstelling te geven, om hun smarten te verzachten; want hij verstompte het gevoel en bewerkte een soort van waanzin. Jesus echter dronk
546
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
niet van dezen wijn ; Hij toch wilde zijn smarten niet verzachten, maar met zijn volle bewustzijn sterven.
Hierop werd Jesus van zijn kleederen ontdaan ; naakt en bloot zal Hij aan het kruis sterven. Dat uittrekken der kleederen was voor Hem uitermate smartelijk : want het laat zich licht denken, dat Hem bij het uittrekken van zijn lijfkleed, dat vast in de wonden van zijn lichaam kleefde, die wonden [opnieuw opengereten en geheele stukken van huid en vleesch werden medegetrokken. En hoe groot was vooral zijn beschaming, terwijl Hij daar stond geheel ontbloot openlijk voor een talrijke menigte volks, middelerwijrzijn vijanden Hem hoonden en bespotten. Maar dit alles leed Jesus met het volkomenste geduld, en offerde het zijn hemelschen Vader op tot voldoening van de ontucht, waarmede de menschen Hem zoo dikwijls be-leedigen.
Thans begint het vreeselijk lijden van Jesus, de hrui-siginq. Het kruis werd opgericht, en in de aarde bevestigd. Het had in het midden van den opgaanden balk een vooruitstekend blok, waarop onze goddelijke Zaligmaker zich moest neerzetten, om het lichaam eenige houding te geven. Hierop werd Hij met koorden aan het kruis gebonden, opdat het lichaam, de handen en voeten in een rechten stand werden gehouden. Dit is nu het sterfbed van onzen allerliefsten \\erlosser. Hard was zijn leger/^toen Hij als een arm Kind op de wereld kwam ; want een kribbe was zijn wieg, en een weinig hooi en stroo zijn bed. Hard was ziju leger, zoolang Hij rhier beneden wandelde ; want ofschoon ook de vossen holen en de vogels nesten hadden, \'s menschen Zoon had niets, waarop Hij zijn hoofd kon nederleggeu. Maar hoe hard was zijn ! sterfbed ! Hij zit op \'t blok van \'t kruis, met touwen aan de balken vastgebonden! 1) En wij
547
Het is een verkeerde ■voorstelling, die in een oud getuigenis hoegenaamd geen grond heeft, Indien men aich de kruisiging van Jesus
GESCHIEDENIS VAN JESUS
zouden nog verlaugens koesteren naar een weeklijk leven, en in een ongeduldig klagen uitbreken, indien kleine lasten ons drukken ? O neen, wij zullen ons vleesch met zijn lusten kruisigen, en alle wederwaardigheden Gode opofferen, opdat wij ons als waardige leerlingen van onzen gekruisten Verlosser gedragen.
Nu grijpen de beulen hamer en nagelen. Deze spijkers zijn dik en kantig, niet ongelijk aan de tanden onzer eggen. Een zoodanigen nagel slaan zij het eerst door de rechterhand, en hechten ze aan \'t kruis; dan een tweeden door de linker, eindelijk een derden door de schuins over elkander gelegde voeten. Wie beschrijft de smarten, die onze Verlosser bij deze gruwzame nageling had te verduren ? Zou men ons een hand of een voet slechts met een naald doorsteken, wij zouden het luide uitschreeuwen van pijn; — maar wat zal dan Jesus geleden hebben, als Hij aan handen en voeten met zulke sterke nagelen is doorboord geworden ? Maar nog meer. Toen de eene hand was vastgenageld, trokken de spieren zoodanig samen, dat de andere hand, als men ze wilde vastnagelen, niet meer kon reiken tot aan de geboorde nagelplaats; zoo was het ook met de voeten het geval. De beulen moesten daarom, om de andere hand en de voeten op hun bestemde plaats te kunnen vastnagelen, zijn allerheiligst lichaam met zulk een geweld uitzetten en rekken, dat de gewrichten vaneen gerukt en de ledematen werden uitgerekt. Dit duidt de koninklijke Profeet aan, daar hij in den Persoon des Verlossers zegt: (Ps. 21, 17, 18.) »Foderunl manus meas et pedes meas, zij hebben mijne handen en voeten doorboord, et dinume-raverunt omnia ossa mea, en zij hebben al mijne beenzoo denkt, dat Hij aan het op den grond liggend kruis is vastgenageld, en dan eerst het kruis opgeheven en in de aarde is geplant. Onjuist zijn eveneens de afbeeldingen van het kruis waar het zitblok in het midden van den opgaarden balk is weggelaten, en er een voetblok voor in de plaats is aangebracht. Zie Allioli\'s oudheidkunde. 1 Band 83—85.
548
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
deren geteld,quot; Er kwamen namelijk bij die geweldige spanning al de beenderen van Jesus licliaam dermate voor den dag, dat men ze kende tellen. Zoo hangt dan Jesus aan het kruis, zwevende tusschen hemel en aarde, te midden van twee medegekruiste moordenaars, als een man van smaad en smarten !
Volgens de Romeinsche wet moest de reden, waarom een misdadiger ter dood was veroordeeld, op een bord geschreven, en dit boven het hoofd van den gekruiste bevestigd worden. Pilatus schreef dan voor den gekruis-ten Zaligmaker tot opschrift: »Jesus Nazarenus, rex Judaeorum, Jesus van Nazareth, Koning der Joden Dit opschrift was in drie talen, in \'t Hebreeuwsch, Latijn en Grieksch geschreven, opdat een ieder het zou kunnen lezen. Hebreeuwsch spraken namelijk de Joden in Palestina, Grieksch de buiten Palestina levende Joden, Latijn eindelijk de over de Joden heerschende Romeinen. De Hoogepriesters waren met dit opschrift niet tevreden, wijl het geen misdaad bevatte, waarom Jesus was ter dood veroordeeld. Zij zeiden dan tot Pilatus : (Joes. 19, 21. 22.) »Noli scribere, Hex Judaeoruni, schrijf niet: Koning der Joden; sed quia ipse dixit: Hex sum Judaeorum, maar dat Hij gezegd heeft : Ik ben Koning der Joden.quot; Alzoo wilden zij het opschrift hebben veranderd, om de menschen te doen gelooven, dat Jesus met recht was ter dood veroordeeld, omdat Hij zich op een bedriegelijke wijze voor den Koning der Joden had uitgegeven. Maar Pilatus antwoordde hun koel en kort: » Quod scripsi, scripsi, wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.quot; Dit opschrift: »Jesus de A\'a-zarener, de Koning der Joden]\' is zeer beteekenisvol, en bevat, zoo al niet volgens den zin vau Pilatus en van de Joden, toch volgens den zin des hemelschen Vaders de oorzaak van Jesus kruisdood. Het eerste woord van het opschrift is: ^ Jesus]\' dat, zooals gij weet, Verlosser, Heiland, Zaligmaker beteekent. Dit was de eerste
549
GESCHIEDENIS VAM JERUS
oorzaak, waarom Jesus werd gekruist ; want volgens de raadsbesluiten Gods kon Hij niet anders onze Verlosser en Zaligmaker wezen — ons van de zonde en den eeuwigen dood verlossen, en ons den hemel openen, dan door zijn dood aan \'t kruis, daar er immers, gelijk de Apostel ze^t: (Hebr. 9, 22.) »Sine sanguinis effusione non \'fit remissio, zonder bloedvergieting geene vergeving geschiedt,quot; en derhalve geen verlossing. Het tweede woord heet: »de Nazarener of van Nazarethquot;, welk woord onder anderen ook zooveel als * Heiligquot; beteekent. Hiermede is de tweede oorzaak van Jesus dood uitgedrukt. Jesus moest, om het werk der verlossing te kunnen volbrengen, vrij van alle zonden en volmaakt heilig wezen ; want, zegt de Apostel: (Hebr. 7, 26.) » Talis enim de-celat ut nobis esset pontifex, want zoodanig een Hooge-priester betaamde het ons te hebben, sanctus, innocens, impollutus, heilig, onschuldig, onbevlekt, seqregatus a peccatoribus, et excelsior coelis f actus, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden.quot; Het derde woord van het opschrift is : »de Koning\'\'\' Hiermede is de derde oorzaak van Jesus dood aangegeven ; want om het nieuwe rijk der genade, waarin Christus eeuwig als Koning heerscht, te stichten, moest Hij sterven, wijl zonder zijn offerdood den menschen de bron der goddelijke genade voor altijd zou zijn gesloten gebleven. Eindelijk, het vierde woord is: »der Jodenquot; want ofschoon de Joden Hem ook niet als hun Koning wilden erkennen, zoo deed Hij toch van zijn recht geen afstand, daar het de wil zijns Vaders was, dat Hij over Sion heersche (Ps. 2, 6.) en over alle volken der aarde.
De drie talen, waarin Pilatus het opschrift des kruises had geschreven, en die toenmaals de 3 bekende talen der wereld waren, duiden aan, dat alle volken der aarde Jesus als hun Heer en God, als hun Koning en Verlosser aanbidden. (Philipp. 2, 11.) dIjI omnis lingua confiteatur,
550
BITTER LIJDEN EK STERVEN.
quia Bominm Jesus Christus in gloria est Bei Putris, en alle tong belijdt, dat de Heere Jesus Christus in de heerlijkheid is van God den Vader.quot;
»De krijgsknechten nu, als zij Jesus gekruisigd hadden, namen zijne kleederen, en maakten 4 deelen, voor eiken krijgsknecht een deel, en den rok. De rok echter was zonder naad, van boven af geheel geweven. Zij zeiden dan tot elkander : laat ons dien niet scheuren, maar het lot daarover werpen, wiens hij zijn zal.quot; (Joes. 19, 23. 24.) Deze verdeeling van de kleederen en verloting van den rok, is daarom merkwaardig, wijl hiermede de voorzegging van den koninklijken Profeet (Ps. 21, 19 ) is in vervulling gegaan, zooals de Evangelist ook verder opmerkt: »Partiti smt vestimenta me a sibi, zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld ; et in vesiem meam miserunt sortem, en over mijn gewaad hebben zij het lot geworpen.quot; De 4 deelen, die de soldaten van Jesus kleederen maakten, zijn volgens de opmerking der H. Vaderen een zinnebeeld der 4 wereldstreken, waarover de christelijke Kerk verspreid is; de rok echter, die ongedeerd bleef, beteekent, dat alle ledematen der Kerk door het geloof en de liefde met elkander zijn verbonden, en éene groote gemeente uitmaken.
Ziedaar, Aand., in \'t kort de geschiedenis van Jesus uitleiding en kruisiging. Verzamelen wij ons in den geest aan den voet van het kruis, zien wij op tot onzen goddelijken Verlosser, en bewonderen wij het groote offer van liefde dat Hij voor ons heeft opgedragen. Hij is Gods eenig-geboren Zoon, en hangt als de grootste boosdoener in \'t midden van twee moordenaars aan het kruis ; Hij hangt aan \'t kruis, en lijdt smarten, die geen verstand bevatten, geen tong kan uitspreken ; Hij hangt aan \'t kruis, en neemt dezen smaad en die pijnen vrijwillig op zich, eenig en alleen, om ons zondaren van den eeuwigen ondergang te verlossen, ons met God te verzoenen en zalig
551
GESCHIEDENIS VAN JESUS
te maken. Is dat geen onbegrijpelijke liefde ? Heeft de H. Laurentius Justinianus geen gelijk, indien hij, opziende naar Jesus, den Gekruiste, van verwondering schier buiten zich zei ven geraakte en uitriep: » Wij hebben gezien, dat de Wijsheid wegens uitzinnige liefde is dwaas geworden ?quot; of de H. Maria Magdalena de Pazzi, als zij in verrukking zeide: »Mijn Jesus, Gij zijt een dwaas van liefde; ja, ik zeg het, en zal het altijd zeggen: Gij zijt een dwaas van liefde ?quot; O, behartigen wij deze liefde van onzen gekruisten Verlosser, en geven wij Hem, daar wij Hem zijn liefdewerk niet kunnen vergelden, minstens ons geheele hart, onze onverdeelde liefde. Ja, Jesus, gekruiste Liefde, U beminnen wij; wij willen slechts leven, om U te beminnen; wij willen eeuwig leven, om U eeuwig te beminnen !
VIL Hoe Jesus aan het kruis leed en stierf.
Aan Alvarez Bassano, een beroemd admiraal, werd door Philippus II, koning van Spanje, opgedragen, een vreeselijke vloot, die later zoo jammerlijk ten gronde ging, legen Engeland uit te rusten. De schepen, die tot deze groote onderneming moesten gebouwd worden, waren zeer talrijk, de mondbehoeften en de krijgsvoorraad zeer beduidend, daarom kon de uitrusting der vloot niet zoo snel vorderen, als de koning zich had voorgesteld. Hierover vertoornd, ontbood hij den admiraal bij zich, en sprak tot hem deze strenge woorden : »Gij beantwoordt op een ondankbare wijze de welwillendheid, die ik u betoond heb.quot; Meer voegde hij er niet aan toe. Wat gebeurde ? Alvarez Bassano verlaat \'s konings kabinet, het aangezicht rood van schaamte, gaat naar zijn huis, legt zich te bed, en sterft binnen weinige dagen.
Gij zult mij, Aand., zekerlijk gelooven, als ik u zeg, dat de toorn van Jesus Christus, den Koning van hemel
552
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
en aarde, ongelijk verschrikkelijker is, dan de toorn van een sterfelijken koning. Wie schildert ons de ontsteltenis van den zondaar ten dage des oordeels als de Heer de schaal zijns toorns over hem zal uitgieten ? Wanneer de zondaars het teeken van den Zoon des men-schen, namelijk het helschitterende kruis aan den hemel zien verschijnen, zullen zij van angst en schrik huilen en weeklagen; want het geweten zegt hun, dat zij als vijanden van het kruis niets goeds, maar wel het ergste hebben te verwachten. Zij zullen sidderen en beven, en hun angst en beschaming zal tot zulk een hoogte stijgen, dat zij den bergen toeroepen : » Valt op ons !quot; en den heuvelen : «Bedekt ons!quot; (Luc. 23, 30.)
Denkt er aan, Aand., en laat het uw ernstige zorg zijn, steeds zoo te leven, dat gij eens de verschijning van Christus kruis op de wolken niet met vrees en schrik moet tegemoet zien, maar het met troost en vreugde kunt afwachten. Thans is voor u de tijd van genade nog daar; Jesus is u barmhartig, en vergeeft u uwe zonden, indien gij het werk uwer bekeering ijverig volbrengt. De zondaars te redden en zalig te maken, dat is immers juist de reden, waarom Hij in de wereld gekomen, en na tallooze verdrukkingen en smarten aan het kruis is gestorven. — Wat Hij bij zijn kruisiging heeft geleden, hebben wij beschouwd ; nu willen wij nog o/j het einde van zijn lijden onzen blik werpen.
Jesus hangt aan het kruis; de met bloed bespatte doornenkroon op het hoofd, het aangezicht bleek, gezwollen, door speeksel, stof, zweet, wonden en bloed misvormd, de handen en voeten met nagelen doorboord, en aan de balken van het kruis vastgeklonken, de gewrichten uiteengerukt en de ledematen uitgerekt, het geheele lichaam vol striemen en met bloed overdekt. Mateloos zijn zijne smarten. Die Jesus hebben gekruist
553
GESCHIEDENIS VAN JESÜS
zitten en ligg\'en aan den voet van het kruis en houden de wacht; een groote volksmenigte houdt den Calvarieberg bezet en is toeschouwer.
Is een misdadiger zijn einde nabij, dan behandelt men hem menschelijk ; men spreekt vriendelijk met hem, bewijst hem menigen liefdedienst, en zoekt hem de laatste oogenblikken zijns levens zooveel mogelijk te verlichten. Gaat men ook zoo met Jesus te werk ? Ach neen ; zijn vijanden hebben hun dorst naar wraak nog niet gestild; zij toonen jegens Hem nog hun ouden haat en laten Hem niet eens rustig sterven. Daar zij niet meer door daden konden mishandelen, bespotten en belasterden zij Hem. »En die voorbij gingen,quot; zegt de Evangelist, (Matth. 27, 39—43.) »lasterden Hem, schuddende hunne hoofden, en zeggende : welaan, Gij, die den tempel Gods afbreekt, en in drie dagen dien weder opbouwt, verlos U zeiven ! indien Gij Gods Zoon zijt, kom af van het kruis ! Desgelijks beschimpten Hem ook de Hoogepries-ters met de Schriftgeleerden en Oudsten, en zeiden : anderen heeft Hij verlost; zich zeiven kan Hij niet verlossen. Indien Hij de Koning van Israël is, Hij kome nu af van het kruis, en wij zullen in Hem gelooven : Hij heeft op God vertrouwd, dat Hij Hem nu bevrijde, indien Hij Hem wil ! want Hij heeft gezegd ; Ik b^n Gods Zoon.quot; Ach, wat moet bij zulke bespottingen en lasteringen het allerheiligste Hart van Jesus wel niet geleden hebben. Denkt eens, gij ligt daar in de grootste smarten, maar niemand heeft met u medelijden ; allen drijven slechts den spot met u ; hoe zoudt ge wel te moede zijn ? Zou deze liefdelooze bejegening u niet veel zwaarder vallen, dan al uw lijden ? De oude Tobias droeg steeds met geduld zijn blindheid ; maar toen zijn vrouw hem bittere verwijtingen deed, en het lasterwoord uitsprak : (Tob. 2, 22.) »Manifeste vana facta est spes tua, et elemosynae tme modo apparuerunt, klaarblijke-
554
BITTER LIJDEN EN STERYEN.
lijk is aw hoop verijdeld geworden, en wat uw aalmoezen gebaard hebben, ziet men nualsdan werd het den goeden man te kwaad, en hij begon te verzuchten, en met tranen te bidden, dat de Heer hem in vrede van deze aarde mocht wegnemen ; want, zeide Hij : (Ib. 36.) n Expedit enim mihii mori magis quam vivere, het is mij beter te sterven, dan te leven.quot; — Maar wat ook voor menschen moeten het geweest zijn, die Jesus, daar Hij hun toch nooit eenig leed gedaan, maar veeleer louter bewijzen van de welwillendste liefde had gegeven, zelfs nog aan het kruis konden bespotten ? Waarlijk, indien wij ons dezen diep gezonken staat der menschen herinneren, dan zal het ons niet meer verwonderen, dat iets zoo buitengewoons, als de menschwording, het lijden en de dood van den Zoon Gods, noodzakelijk was, om hun zonden uit te wisschen, en het werk der Verlossing te volbrengen. — Aand., spot toch nimmer met een ongelukkige, al was hij ook een zondig mensch ; een ongelukkige bespotten, is geen menschelijk, maar een dui-velsch kwaad. Hebt medelijden met de verdrukten, troost hen, en zoekt hun lijden naar uw vermogen te verzachten. jZoo vordert de natuur, en nog veel meer de christelijke wet. Vindt ge echter zelf tijdens de verdrukking nog koude harten, en geen deelneming, geen troost, denkt dan aan uw gekruisten Verlosser, en geeft u geduldig over aan den goddelijken wil.
Want ziet, ook Jesus bewaart bij die vreeslijke lasteringen, die zijn vijanden tegen Hein uitbraken, het grootste geduld, en in plaats een vloek van het kruis over hen uit te spreken, opent Hij zijnen mond, om voor hen te bidden, en hen aan de barmhartigheid zijns Vaders aan te bevelen. Hij zegt: (Luc. 23, 34.) »Pater dimitte illis; non enim sciunt quid faciunt, Vader! vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen.quot; Welk een bewonderingswaardige, waarlijk goddelijke liefde!
555
GESCHIEDENIS VAN JESUS
Hoe heerlijk bekrachtigt onze lieve Zaligmaker met zijn voorbeeld het gebod, dat Hij ons heeft gegeven: (Luc. 6, 27, 28.) »DiligUe inimicos vestros, hebt lief uwe vijanden, benefac.ite his qui oderunt vos, doet wel, degenen die u haten! Benedicite matedicentibus voöis, zegent die u vloeken, et or ate pro calumniantibus vos, en bidt voor hen, die u lasteren.quot; Zijn handen en voeten zijn aan \'t kruis gehecht; Hij kan ze tot weldoen niet meer uitstrekken; maar zijn hart is nog vrij, en brandt nog van liefde en erbarming; het is zijn mond, dien Hij opent tot het gebed voor zijn moordenaars. Hij verontschuldigt hun opzettelijke misdaad, en schrijft aan hun onwetendheid toe, wat toch grootendeels hun boosheid heeft gedaan, om des te eerder zijn hemelschen Vader te bewegen, dat Hij hun genade doe wedervaren. »Vader ! vergeef het hun; want zij weten niet wat zij doen.quot; Zullen wij, Aand., indien wij dit gebed van Jesus ter harte nemen, nog haat koesteren tegen onze vijanden en beleedigers? Zal het ons nog zwaar vallen, hun de beleedigingen, die zij ons hebben toegevoegd, van harte te vergeven, hen oprecht lief te hebben, en hun kwaad met goed te vergelden? O, indien wij aan onzen gekruisten Zaligmaker dat offer niet brachten, dan waren wij zijn liefde niet waard, wij hadden geen deel aan de vruchten zijner verlossing, en bleven in de zonde; want, zoo spreekt Hij zelf: (Matth. 6, 15.) »Si autem no7i dimiseritis honmdbus, indien gij den menschen niet vergeeft; nee Pater vester dimittet vobis peeeata vestra, zoo zal ook uw Vader uwe zonden u niet vergeven.quot;
Onder degenen, die den Heer lasterden, bevond zich zelfs éen van de medegekruiste moordenaars. Deze sprak hoouend tot Jesus: (Luc. 23, 39.) »Si tu es Christus, salvum fae ternetipsum, et nas, indien Gij de Christus zijt, verlos U zeiven en ons!quot; Deze verstokte booswicht misbruikte nog het laatste uur der genade, en ging de
556
BITTKR LIJDEN EN STERVEN.
eeuwige verdoemenis in. Geheel anders gedroeg zich zijn metgezel. De hemelsche rust waarin Jesus leed, het tee-
O \'
dere gebed, dat Hij voor zijn lasteraars en kruisigers opzond, en de genade, die hem van boven toevloeide maakten op hem een diepen indruk, en stemden zijn hart tot berouw en boete. Hij gaf den medegekruisten lasteraar een verdiend verwijt en zeide tot hem: (Luc. 23, 40-43.) »Neque tu times Beam, quod in eadem dam-nahone es, vreest ook gij God niet, daar gij dezelfde straf ondergaat? Lt nos quidem juste, nam diqna factit recipimus, en wij wel terecht,; want wij ontvangen, hetgeen onze werken verdienen, Mc vero nihil mali gessit, maar Deze heeft niets kwaads gedaan.quot; Hierop wendde hij zich vol vertrouwen, vol eerbied en vermorzeling tot Jesus, en sprak: » Domine, memento mei, cum veneris in regnum tuum, Heere, gedenk mijner, als Gij in uw rijk komt.quot; En Jesus, die zijn berouw en zijn geest van boetvaardigheid zag, zeide vol erbarming tot hem :»
dico tibi, hodie mecum eris in parodiso, voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.quot; Deze zondaar verkreeg alzoo nog in de laatste oogen-blikken zijns leveus door een buitengewone genade Gods vergeving zijner misdaden, en stierf een goeden dood. Het was waarlijk een bijzondere schikking Gods, dat met Jesus twee zondaars werden gekruist; want wij zien hier de drie mogelijke gevallen van sterven; het sterven in onschuld, het sterven in boetvaardigheid, en het sterven in de zonde. Den dood sterven in onschuld kunnen wij niet meer, want wij zijn allen zondaars; den dood sterven in de zonde willen wij voorzeker niet, omdat deze volgens de woorden der Schrift bovenmate kwaad is, er blijft ons daarom niets anders over, dan dat wij over onze zonden boete doen, opdat wij den dood der boetvaardigen mogen sterven. Maar laten wij de boetvaardigheid niet uitstellen, en troosten wij ons niet met
557
GESCHIEDENIS TAN .FESU*
de gedachte, dat wij evenals de gekruiste moordenaar nog in de laatste ure des levens ons kunnen bekeeren en genade vinden. Dat deze gelukkige moordenaar nog vergeving heeft erlangd, mag niet als regel, maar moet slechts als uitzondering beschouwd worden, pditn dit leven met den loop der zon wordt vergeleken, dan is de dood het ondergaan der zon. Het is mogelijk, maar zeldzaam dat de zon schoon ondergaat, nadat zij den gehee-len dag met wolken was bedekt. Zoo is het wel is waar ook mogelijk, maar toch zeldzaam, dat een mensch, die zijn geheele leven in zonden heeft doorgebracht, zich op zijn sterfbed bekeert. Men kan zeker zonder overdrijving zeggen, dat van de tien zondaren, die hun bekeering tot later of zelfs tot hun doodsbed uitstellen, er niet éen is, die gered wordt. «Eén is er,quot; zegt de H. Augustinus, die op zijn sterfbed nog genade heeft gevonden, opdat gij niet vertwijfelt; maar ook slechts éen, opdat gij niet vermetel vertrouwt.quot; Wilt gij derhalve uw heil in zekerheid stellen, wacht dan geen oogenblik met uw bekeering ; nu geeft God u nog tijd en genade; of Hij het u ook later nog zal geven, is hoogst onzeker.
Maar bij het kruis van Jesus stonden ook zijn Moeder, eenige anderen, zooals Joannes, Maria, de vrouw van Cleophas, en Maria Magdalena. Als nu Jesus zijn Moeder, en den leerling, dien Hij beminde, (Joannes) zag staan, sprak Hij tot zijn Moeder : (Joes. 19, 26. 27.) i Muiier, ecce filius tuus. Vrouwe! zie uw Zoon !quot; Daarna sprak Hij tot den leerling : »Ecce mater tua, zie uw Moeder. Et ex illa hora accepit earn disci-pulus in sua, en van die ure nam de leerling haar tot zich.\'\' Hier zien wij, Aand., hoe teeder Jesus zijn Moeder beminde, en hoezeer Hij voor haar welzijn was bedacht. «Mijne Moeder,quot; wil Hij zegger, »Ik heb u niet vergeten ; Ik ben zelfs nog aan het kruis de plichten, die Ik jegens u heb, gedachtig. Terwijl ïk nu van deze
558
BITTER LIJDEN EN STERYEN.
wereld ga scheiden, geef Ik u aan mijn geliefdsten leerling over, opdat hij voor a de plaats van zoon waar-neme, u bescherme en voor uw nooddruft zorge.quot; Jesus noemt Maria «Vrouw,quot; niet «Moeder,quot; eenerzijds om haar door dezen teederen naam niet al te zeer te bedroeven, anderzijds echter, om aan te toonen, dat Hij niet hecht aan vleesch en bloed, en de wil zijns hemelschen Vaders Hem boven alles gaat. De reden, waarom Jesus zijn Moeder aan Joannes aanbeval, was bijzonder diens maagdelijke zuiverheid; het betaamde toch, dat Hij zijn maagdelijke Moeder aan een maagdelijken leerling overgaf, om ons te kennen te geven, hoe kostbaar in zijne oogen de maagdelijkheid des lichaams en der ziel is. Joannes achtte zich overgelukkig de zoon van zulk een moeder te zijn; hij nam Maria van stonde af aan tot zich, en zorgde voor haar, als voor zijn eigen moeder. De H. Vaders, bijzonder de H. Augustinus, maken de opmerking, dat Jesus in den persoon van Joannes aan alle geloovigen Maria tot moeder heeft gegeven, evenals wilde Hij tot ieder van hen zeggen: »Zie, uwe Moeder! eer en bemin haar, heb in haar vertrouwen, volg haar, en leef zoo, dat ge een waardig pleegkind van die beste Moeder zijt!quot; Wat een geluk, Christenen! Maria is onze Moeder; een evenzoo machtige als liefdevolle en barmhartige Moeder, die ons in al onze aangelegenheid en helpen kan en helpen wil. O ! hebben wij een groot vertrouwen in haar; vereeren wij haar dagelijks; nemen wij in de verschillende nooden van lichaam en ziel onze toevlucht tot haar en doen wij steeds als haar goede kinderen, wat haar behaagt. Dan zullen wij voorzeker haar bescherming en hulp ondervinden.
(Matth. 27, 45.) »A sexta autem hora usque ad ho-ram nonavi, van de 6. ure tot de 9. ure toe,quot; d. i. van ongeveer 12 uur \'s middags tot 3 uur des namiddags, dat Jesus aan het kruis hing, »tenebrae faclae sunt
559
GRSCHIEDENIS TAN JESUS
560
super universam terrain, kwam er duisternis over de ge-heele aarde.quot; Dit was geen natuurlijke zonsverduistering, zooals die gewoonlijk plaats vindt, als de maan tus-schen de zon en de aarde komt te staan, en gene zoo bedekt, dat zij met haar licht volstrekt niet meer of toch slechts gedeeltelijk de aarde kan verlichten. Een natuurlijke zonsverduistering was toen wegens de volle maan niet mogelijk ; dientengevolge was die duisternis, welke den helderen dag in een donkeren omkeerde, een wonderbare verduistering der zon, die haar stralen zou intrekken, omdat Jesus, het Licht der wereld, op het punt stond, aan het kruis te sterven. Dit wonder werd niet slechts door de Evangelisten, maar ook door andere schrijvers getuigd. Zoo verhaalt Phlegon, een vrijgelatene van keizer Adrianus, dat er in het 4. jaar van de 102. Olympiade, die juist het jaar van Christus dood is, een zonsverduistering plaats had, de grootste die men ooit gezien heeft, omdat men op den vollen middag de sterren aan den hemel zag. Bekend zijn ook de woorden, welke Dionysius, de Areopagiet, bij deze vreeselijke duisternis zou gesproken hebben : » Of de Godheid lijdt, of Zij heeft medelijden met Hem, die lijdt.quot; Gedurende deze verschrikkelijke duisternis leed Jesus niet slechts naar het lichaam, maar ook naar de ziel onuitsprekelijke smarten; Hij zag zich zoowel van de menschen, alsook van zijn hemelschen Vader verlaten, en van ieders troost beroofd. Maar zooals zijn lijden, was ook deze zijn verlatenheid geheel vrijwillig ; Hij wilde allen goddelijken troost ontberen, om voor ons nog meer te kunen lijden, en ons een overrijke verlossing te bezorgen. Deze algeheele ontbering van allen goddelijken troost in zijn naamloos lijden perste onzen besten Verlosser den jammerkreet af: (Matth. 27, 46.) » Deus meus, Deus meus, ut quid dereliquisti me, mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?quot; Deze kreet van Jesus is geen ongeduldig klagen, veel minder
BITTER LIJDEN EN STERYEN. 561
een ontboezeming van kleinmoedigheid en mistrouwen ; Hij drukte slechts de overmaat zijner smarten uit, die Hij wegens het gemis van allen goddelijken troost aan \'t kruis had te verduren. Juist dit gemis van allen goddelijken troost, dat innerlijk verlaten zijn was het, dat den dood van Jesus zoo bitter en kwellend maakte, en waarbij de dood van alle Martelaren volstrekt niet in vergelijking komt. Indien ook de H. Martelaren niet zelden de gruwzaamste pijnen hadden te verduren, zoo werden ze hun door de vertroostingen, die God hun in het hart stortte, toch veel verzacht. Dikwijls gebeurde het zelfs, dat zij wegens de hemelscbe vertroostingen hun martelingen nauwelijks gevoelden, waarom zij ook onder de handen hunner beulen vroolijk waren, zooals de H. Laurentius, die op den gloeienden rooster schertste. O, danken wij onzen allerheiligsten Verlosser voor deze verlatenheid, die Hij, om ons in de ure des lijdens en stervens de genade van den goddelijken troost te verdienen, vrijwillig op zich nam, en bidden wij Hem dagelijks, dat Hij ons eenmaal, wanneer wij den laatsten strijd strijden, niet verlate. Jesus heeft de woorden: • Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten,quot; in de gebruikelijke landsspraak: »Eli, Eli, lamma sa-bacthami,quot; gesproken. Eenigen, die bij het kruis stonden, verdraaiden de woorden : »Eli, Eli,quot; en lieten die voorkomen, als had Hij Elias, die ten tijde van den Messias komen zou, te hulp geroepen. Zij bespotten Hem daarom en zeiden: (Matth. 27, 49.) »Sine, videamus an veniat Jblias liberare eum, wacht, laat ons zien, of Elias komt, om Hem te bevrijden.quot; Zoo zochten deze gevoelloozen den jammerkreet van Jesus, die van zijn diepste ziele-lijden getuigde, en ieder goed mensch door merg en been moest dringen, bespottelijk te maken. Ach Jesus, wat waren het voor menschen, die U kruisten !
36
GESCHIEDENIS YAM JESUS
Jesus had sedert den verloopen nacht geen oogenblik rust; zijn bloed was tot op weinige druppelen na vergoten ; reeds 3 uren hing Hij onder de ontzettendste smarten aan het kruis, en had sedert het laatste avondmaal geen druppel water meerftot zich genomen ; geen wonder, dat de Psalmist (21, 16.) Hem laat zeggen: »Aruif tamquam testa virtus mea, mijn kracht is als een scherf verdroogd; et lingua mea adhaesit faucibus meis, en mijn tong kleeft Mij aan \'t gehemelte,quot; en dat Hij een brandenden dorst leed. Daarom sprak Hij : (Joes. 19, 28. 29.) »Sitio, Ik heb dorst.quot; » Pas ergo erat po-situm aceto plenum, er stond nu een vat vol edik. HU autem spongiam plenam aceto, hyssopo circumponentes, zij dan, eene spons met edik gevuld om eenen hyzop-stengel gewonden hebbende, obtulerunt ori ejus, brachten die aan zijnen mond.quot; Een ellendige verkwikking voor den gekruisten Verlosser, niet eens een dronk koud water gunde men Hem! Intusschen ging hier de voorzegging van den Profeet in vervulling: (Ps. 68, 22.) »In siti mea potaverunt me aceto, in mijnen dorst drenkten zij Mij met edik.quot; Indien gij, mijn Christen, op uw ziekbed of bij een andere gelegenheid veel ongerief lijdt, en men u wellicht niet zoo bedient, als wenschelijk is, wordt daarom niet ongeduldig; denk aan den gekruisten Zaligmaker, dien men in zijn brandenden dorst met edik drenkte, en acht u gelukkig, indien gij Hem in iets kunt gelijkvormig worden.
Als Jesus dan den edik had genomen, sprak Hij : (Joes 19, 30.) » Consummatum est, het is volbracht!quot; Een gewichtig en behartingswaardig woord! In \'t kort, eer Jesus den geest gaf, stelde Hij zich al het lijden van zijn 33 jarig leven, alle moeilijkheden en bezwaren, alle gevaren en vervolgingen, met éen woord, alles, wat Hij voor de menschen gedaan en geleden had, voor oogen, en als Hij zag, dat alles, waartoe zijn Vader Hem had
562
BITTER LIJDEN EN STBRVBN.
gezonden, geschied was, sprak Hij: »Het is volbracht!quot; Het is volbracht, wat de Profeten van Mij voorzegd hebben ; het is volbracht het offer, dat de Vader van Mij verlangt, opdat de wereld met Hem verzoend en aan zijn gerechtigheid volkomen voldaan worde. »Het is volbracht,\'\' sprak Jesus tot zijn Vader. «Het is volbracht,quot; sprak Hij tegelijk ook tot ons. O, gij menschenkinderen, Ik heb alles gedaan, wat Ik doen konde, om u te verlossen. Doet nu het awe. Bemint Mij, en laat het u niet zwaar vallen, een God te beminnen, die voor u aan \'t kruis is gestorven ! — O goddelijke Zaligmaker, mogen ook wij, als eens ons sterfuur zal aanbreken, zeggen kunnen; »Het is volbracht.quot; Zie, o Heer, wij hebben uw wil vervuld, en zoo goed wij konden, gedaan, wat uw heilige wet ons tot plicht maakte! Wij hebben een goeden strijd gestreden en hopen thans de kroon des levens. — O sterk ons, goddelijke Zaligmaker, en bewaar ons steeds op den weg des heils, opdat wij eens met waarheid kunnen zeggen : «Het is volbracht!quot;
Nog eenmaal opent Jesus zijnen mond, om het 7de en laatste woord te spreken. (Luc. 23, 46.) «Et damans voce magna Jesus ait, en Jesus riep met luide stem, en sprak: Pater, in manus iuas commendo spiritum meum, Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest.quot; Dit luide roepen van Jesus onmiddellijk voor zijn dood toont aan, dat Hij niet uit noodzakelijkheid, maar uit vrijen wil ging sterven, zooals Hij zelf had verzekerd. (Joes 10, 18.) nNemo tollit earn a me, niemand neemt het leven van Mij; sed ego pono earn a meipso, maar Ik leg het af van Mij zeiven, et potestatem habeo ponendi earn, en Ik heb de macht het af te leggen; et potestatem habeo itermi sumendi earn, en Ik heb de macht het wederom te nemen.quot; Tegelijk is dit luide roepen van Jesus een teeken van zijn zegepraal over de hel. Evenals Gedeon de Ma-
563
GESCHIliDGNIS VAN JESUS
dianieten overwon, doordien hij met de zijnen de kruiken verbrak, en een luid geschreeuw aanhief, zoo heeft Jesus, onze glorierijke Aanvoerder, daardoor, dat Hij aan het Kruis met luide stemme riep, de hel zoodanig in vrees en schrik gebracht, dat zij sidderend de vlucht nam. Jesus beval zijn geest, d. i. zijn menschelijke ziel in de handen zijns Vaders, in de vaste overtuiging, dat Hij, de hemelsche Vader, haar gunstrijk zou aannemen, daar Hij zijn welbeminde en gehoorzame Zoon was, en zijn wil in alles op het nauwst volbracht. Mogen ook wij, Aand., steeds goede kinderen zijn van onzen Vader in den hemel, en zijn heiligen wil nauwkeurig volbrengen, opdat wij in het uur van ons sterven eveneens met het volste vertrouwen kunnen zeggen; «Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!quot;
Als Jesus dit gezegd had: (Joes 19, 30.) »ILt incli-nato capiie, iradidit spiriium, boog Hij het hoofd, en gaf den geest.quot; Zoo heeft Jesus, nadat Hij 3 uren aan het kruis gehangen, en ontzaglijke kwellingen verduurd had, zijn offer voleind; zijn ziel is van zijn lichaam gescheiden, en Hij is waarlijk gestorven. »Een God,quot; zegt de H. Liguorio, »geeft alles, wat Hij heeft, zijn eer, zijn vreugde, zijn bloed, zijn leven voor ondankbare schepselen, sterft in een zee van verachting en smarten, om onze zondenschuld te betalen.quot; Welk een dood! Welk een liefde! O, werpen wij ons neder voor onzen gekruis-ten Verlosser, en roepen wij uit met den van liefde ontvlamden H. Franciscus: «Moge ik sterven uit liefde tot U, o mijn Jesus, die U gewaardigd hebt, te sterven uit liefde tot mij!quot;
Bij den dood van Jesus gebeurden groote wonderen. (Matth. 27, 51-53.) »Et ecce velum templi scissum est in duas partes a summo usque deorsum, en ziet, het voorhangsel van den tempel scheurde in twee stukken, van boven tot beneden; et terra mota est, en de aarde beefde,
564
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
565
et petrae scissae sunt, en de steenrotsen barstten, et mo-numentcl aperta sunt, en de graven openden zich; et multa corpora sanctorum, qui dor mier ant, surrexerunt, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, stonden op. Et exeuntes de monumentis post resurrectionis ejus, en gaande uit hunne graven, na zijne verrijzenis, venerunt in sanctam civitatem, zijn zij in de heilige stad gekomen, et apparuerunt multis, en aan velen verschenen.quot; Het voorhangsel in den tempel, dat van boven tot beneden in twee stukken scheurde, scheidde het heilige van het allerheiligste, waarin vroeger de arke des Ver-bonds stond, en waar slechts eenmaal in \'t jaar op den grooten verzoendag de Hoogepriester mocht binnengaan. Het scheuren des voorhangsels, waardoor het allerheiligste aan de blikken van het algemeen werd blootgelegd, was een geheimvol zinnebeeld, dat dour den dood van Jesus de Mozaische wet ophield, en de nieuwe wet van genade een aanvang nam; verder, dat de geheimen van den goddelijken godsdienst, die voor de menschen tot nu toe verborgen waren, geopenbaard werden; eindelijk, dat de hemel, wegens de zonde onzer stamouders 4000 jaren gesloten, nu weder geopend was. De aardbeving en het splijten der rotsen was eveneens een wonder, zooals dit zelfs ongeloovigen, die de barsten der rotsen wetenschappelijk onderzochten, ofschoon tegen hun wil in moesten toegeven. Zoo zegt een hunner: «Ik ben overtuigd, dat de scheuren der rotsen door geene gewone aardbeving zijn ontstaan. Een gewone schudding zou wel de verschillende lagen, waaruit de rotsmassa bestaat, gescheiden hebben, maar niet haar aderen, en zou haar verbindingen op de zwakste punten vaneen hebben gereten. Ik heb dit opgemerkt bij rotsen, die door een aardbeving gespleten zijn. Hier echter is alles anders, de rots is over dwars gescheiden, de scheur doorkruist de aderen op een zeldzame en bovennatuurlijke wijze. Ik zie alzoo
GESCHIEDENIS VAN JESUS
duidelijk en overtuigend, dat het de werkingen van een zuiver wonderquot; zijn, die noch de kunst noch de natuur kunnen teweegbrengen.quot; Zoo bracht het nauwkeurige onderzoek van de wonderbare scheuring der rotsen dezen ongeloovige tot het geloof. De opstanding der lichamen van vele heiligen, die volgens de opmerking van den H. Mattheus niet aanstonds bij den dood van Jesus, maar eerst na zijn verrijzenis plaats vond, toont aan, dat Jesus den dood heeft overwonnen, en dat alle menschen op den jongsten dag weder zullen opstaan.
(Matth. 27, 54.) » Centurio awtem, et qui cum eo er ant, custodientes Jesum, de hoofdman nu, en die met hem waren, en Jesus bewaakten, viso terrae mota et his quae fiehant, als zij de aardbeving, en hetgeen geschiedde, zagen, timuerunt volde dicentes, werden zeer bevreesd, en zeiden: vere lilius Dei eraf iste, deze was waarlijk Gods Zoon.quot; En bij Lucas (23, 47.) lezen wij, dat de hoofdman, »glonficavit Demi, dicens, God verheerlijkte, en zeide: vere Mc homo just us er at, waarlijk Deze mensch was rechtvaardig; en verder: (Vers 48,) k Et omnis turba eorum qui simul aderant ad spectaculum istud, en de geheele schare van hen, die tot aanschouwing hiervan bijeengekomen waren, et videbant quae fiehant, en zagen, hetgeen er gebeurde, percutientes pec-tora sua revertebantur, keerde weder, slaande op hun borsten.quot; Joden en Heidenen kwamen alzoo door de wonderen, die bij den dood van Jesus plaats hadden, tot erkentenis, dat Hij, dien zij als misdadiger gelasterd en gekruist hadden, waarlijk rechtvaardig en de Zoon Gods was; zij bejammerden daarom hun onrecht, sloegen op hun borst, en keerden vol angst en vermorzeling naar huis terug. Aand., wij zijn zondaars, zondaars wegens onze afstamming van den zondigen Adam en wegens het misbruik onzer vrijheid van den wil; ook wij hebben dus schuld, dat onze allerliefste Verlosser aan het kruis
566
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
moest sterven. Slaan wij daarom gelijk de kruisigers van Jesus op onze borst, en bidden wij om genade en erbarming. — Doch alvorens de geschiedenis van Jesus bitter lijden en sterven te eindigen, vestigen wij uw aandacht op de laatste vraag :
VIII. Roe Jesus van het kruis werd afgenomen en in het graf gelegd.
Onze gekruiste Zaligmaker was op een Vrijdag, dien wij, zooals ik bereids heb opgemerkt, den Goeden Vrijdag noemen, te 3 ure des namiddags gestorven, — juist het uur, waarop het dagelijksche oflerlam, wat Hem afbeeldde, in den tempel geslacht werd. De Vrijdag was de rust-of voorbereidingsdag voor den Paasch-Zaterdag, den eigenlijken Paaschdag der Joden. Op dien grooten feestdag mochten de lichamen der veroordeelden niet aan het kruis blijven hangen, en ook niet beaard worden. In \'t algemeen verordende de wet van Mozes, dat de gekruisten des nachts niet mochten blijven hangen, maar nog dienzelfden dag moesten afgenomen en begraven worden. Dit gebod luidt; (Deut. 21, 22. 23.) » Quando pecca-verit homo quod morte plectendum est, indien iemand een misdaad begaan heeft, die den dood verdient, et ad-judicatus morti appensus fuerit in patibulo, en zijne doodstraf medebrengt, dat hij aan een hout wordt gehangen, non permanebit cadaver ejus m ligno, zoo zal zijn lijk niet overnachten aan het hout, sed in eadem die sepe-lietur, maar denzelfden dag begraven worden.quot; De Joden begaven zich daarom naar Pilatus, en baden hem, dat hij Jesus en de beide medegekruisten de beenderen mocht verbreken, en hen dan van het kruis laten afnemen. Dat breken of verbrijzelen der beenderen was bij de gekruisten gewoonte, en geschiedde, om hun dood te bespoedigen, omdat zij anders dikwijls nog een geruimen tijd
567
GESCHIEDENIS VA* JESUS
568
in leven zouden zijn gebleven. Op last van Pilatus kwamen nu de soldaten, en verbraken eerst van de beide moordenaars, die nog leefden, de beenderen en doodden hen. Hierop naderden zij den gekruisten Verlosser, met het voornemen, ook aan Hem dit onteerende en gruwzame werk te voltrekken ; maar ziet! Hij was reeds gestorven. Zij hielden het daarom niet meer voor noodzakelijk, Hem de beenderen te verbrijzelen. Om ecbter toch, indien wellicht nog eenig leven in Hem zijn mocht, van zijn dood zeker te zijn, nam een hunner een lans, en stiet ze Jesus in de zijde. Deze stoot met de lans doorboorde het hart van Jesus, en was, zooals eenige Heiligen in een visioen gezien hebben, zoo geweldig, dat hij niet alleen door het geheele hart en de borst, maar ook door de andere zijde drong. Jesus was reeds te voren gestorven ; had er echter over zijn dood een twijfel bestaan, dan had deze vreeselijke stoot Hem onfeilbaar en oogenblikkelijk moeten dooden. Uit deze wonde in de zijde, zooals de H. Joannes (19, 34.) opmerkt,» Continuo exivit sanguis et agua, kwam terstond water en bloed.quot; Jesus had door de geeseling, kroning en kruisiging bijna al zijn bloed verloren ; de stoot met de lans nam Hem nog het bloed uit zijn hart, en hiermede vloeide water uit de wonde, ten teeken, dat er geen bloed meer in zijn allerheiligst lichaam was. Zoo heeft onze goddelijke Zaligmaker werkelijk zijn laatsten druppel bloed voor ons vergoten ! En wij denken er zoo weinig aan, en zijn dikwijls zoo koud jegens Hem als jegens een mensch, die om ons geen zweetdruppel vergiet. Dat heet dan toch zeer ondankbaar zijn ! — Dat Jesus geen been is gebroken, maar slechts zijn zijde met een speer geopend, daardoor zijn, zooals de H. Joannes (19, 36. 37.) opmerkt twee voorzeggingen in vervulling gegaan : » Os non comminuetis ex eo, gij zult geen been van Hem
BITTER LIJDBN EN STERVEN.
breken,quot; en: i Videbunt in quem transfixerunt, zij zullen zien, wien zij doorstoken hebben.quot;
Volgens de gewoonte der Joden werden de lijken der veroordeelden zonder eenig vertoon dadelijk op de gerechtsplaats beaardigd. Dit lot zou ook Jesus treffen; zijn allerheiligst lichaam zou op de schedelplaats in het graf zinken. Doch deze laatste smaad wilde de hemelsche Vader aan zijn Zoon voorkomen; van Hem had reeds de Profeet voorspeld: (Is. 11, 10.) igt; Lt erit sepulchrum ejus gloriosum, en heerlijk zal zijne rustplaats wezen !quot; Er was te Jerusalem een voornaam en rijk man, Joseph van Aremathea. Hij zat wel is waar ook in den Hoogen Raad, maar dacht geheel anders, dan de overige medeleden van den Raad; hij had niet medegestemd, toen zij tot den dood van Jesus hadden besloten; want hij was rechtvaardig, en reeds sedert een geruimen tijd in \'t geheim een leerling des Heeren. Hij had den moed, Pilatus te vragen, dat hij hem het lichaam van Jesus wilde toestaan. Pilatus stond verworderd, dat Jesus reeds was gestorven ; hij ontbood derhalve den hoofdman, die bij de kruisiging was tegenwoordig geweest, en vroeg hem, of de dood van Jesus reeds werkelijk had plaats gevonden. Als deze vraag hem werd bevestigd, stemde hij aan Joseph zijn bede toe, en gaf hem het lichaam van Jesus. Joseph ijlde nu, daar de zon ten ondergang neigde, aanstonds naar de gerechtsplaats, en bracht een fijn lijnwaad mede, om daar het allerheiligste lichaam van Jesus in te wikkelen. Een ander medelid van den Hoogen Raad, Nicodemus genaamd, die reeds drie jaar geleden Jesus bezocht had, om door Hem in de waarheid des heils onderwezen te worden, kwam eveneens op den Calvarieberg, ten einde Joseph in zijn vroom werk bij te staan. Hij had een mengsel van mirre en aloë, ongeveer 100 pond, bij zich, dat, zooals bij de Joden gebruikelijk was, tot het balsemen van Jesus lichaam zou
569
GESCHIEDENIS TAN JESÜS
worden gebruikt. Deze beide godvruchtige mannen, namen met behulp hunner dienaren het lichaam des Hee-ren vol heiligen eerbied van het kruis af, reinigden en wieschen het, en hulden het met de meegebrachte specerijen in de lijndoeken.
(Joes 19, 41.) »hrat autem, in loco ubi crucifixm est, hortus, en er was in de plaats, waar (Jesus) gekruisigd was, d. i. nabij den Calvarieberg, een hof, et in horto mommentum novum, en in den hof een nieuw graf, dat Joseph van Aremathea toebehoorde, (Matth. 27, 60) qmd exciderat in petra, dat hij in de rots had doen uithouwen, (Joes 19, 41.) in quo nondum quisquam positus erat, en in hetwelk nog nooit iemand gelegd was.quot; Joseph had dit rotsgraf geheel nieuw laten maken, met het doel, daarin zelf eenmaal zijn rustplaats te vinden. Dit graf was een grot, waarin men als in een kamer rechtop kon gaan. De plaats voor het lichaam was zoo in de rots uitgehouwen, dat het daarin lag als sliep het in een rustbed. In dit rotsgraf nu. legden Joseph en Ni-codemus het lichaam van Jesus neder. Zij moesten zich met dit liefdewerk haasten, omdat de zon weldra onderging, en de sabbat aanbrak, waarop niemand meer mocht begraven worden. (Matth. 27, 60.) ))Li advolvit saxum magnum ad ostium monumenti, en (Joseph) wentelde een grooten steen tegen den ingang van het graf,quot; om den toegang van wilde dieren, die er in Palestina veel waren, te verhinderen.
Dit heilig graf is in menig opzicht vol beteekenis. Het was gelegen in een hof. De eerste Adam, onze stamvader, had in een hof gezondigd, en daardoor zich en zijn geheele nakomelingschap aan de straf des doods schuldig gemaakt. Christus, de tweede en betere Adam, wilde daarom in een hof begraven worden, zooals Hij ook in een hof zijn lijden aanving, om de zonde en straf van den eersten Adam te delgen. Het graf was nieuw,
570
BITTER LIJDEN EN STERVEN.
571
nog niemand was daarin neergelegd. Het voegde, dat Jesus Christus, de nieuwe mensch, geen ander dan een nieuw graf bekwam, evenals Hij bij zijn intrede in de wereld het lichaam van de Maagd Maria uitkoos, dat eveneens een nieuwe rustplaats was, waarin nog niemand had gelegen; want Maria was de altijd geblevene Maagd. (Hoogl. 4, 12.) )) Hortus conclusics, een gesloten hof,quot; en woning van Christus alleen, die door Joseph, haar maagdelijken man, ongerept werd bewaard, gelijk ook Joseph van Aremathea het graf, wat hij zich had laten uithouwen, voor zich niet heeft gebruikt. Het graf was in een rots uitgehouwen, en hiermede is aangeduid, dat Jesus Christus, de levende rots, met harde slagen gehouwen, d. i. allergruwzaamst mishandeld en gepijnigd moest worden, opdat wij door zijn wonden werden genezen. Het graf, waarin het allerheiligste lichaam van Jesus werd neergelegd, was het graf eens vreemden, en dit leert ons, dat het rijk van Christus niet van deze wereld is, en dat wij als onderdanen van dit rijk niet naar aardsche, maar naar hemelsche goederen moeten streven. — Over het graf van Christus werd reeds vroegtijdig een kerk gebouwd, die onder den naam van »Grafkerkquot; over de geheele wereld bekend is. Zij is zeer groot, en heeft 125 schreden in de lengte, en 70 in de breedte. Als men deze kerk binnengaat, komt men eerst aan den steen der zalving, aldus genaamd, wijl Joseph van Aremathea eu Nicodemus hier het lichaam des Heeren met mirre en aloe gezalfd hebben. Vandaar 30 schreden verder is het heilig graf. Daarover is een kapel gebouwd, voor wier ingang 4 groote lichten staan. Het middenpunt van de groote kerk vormt het heilige graf zelf; het is uit een rots gehouwen, en heeft 3 afdeelingen, de ingangskamer, de doodkamer, en de plaats, waarop het lichuam van Jesus gelegd werd. De ingangskamer heet ook de engeleukapel, wijl hier aan de vrouwen, die tot
GESCHIEDENIS TAN JESÜ8
572
het balsemen van Christus lichaam waren gekomen, een Engel verscheen. Van de engelkapel komt men door een ingang in de doodkamer. Die ingang is de plaats, waar de groote steen lag, om wiens wegwenteling de vrouwen, die het graf bezochten, zoozeer bekommerd waren. De doodkamer is thans een met marmer bekleede grafholte, zoowat 8 voet hoog, 7 lang en 6 voet breed. Rechts bij den ingang is een plaats, waar het lichaam des Hee-ren lag. Zij gelijkt een tafel of altaar, zij verheft zich zoowat 21/j voet boven den grond, en is met een wit marmeren plaat bedekt. Men heeft juist nog zooveel plaats, dat men kan nederknielen. Hier dringt nooit het daglicht door, maar 40 zilveren en gouden lampen verlichten het heilig duister. Daar wordt dagelijks het H. Misoffer opgedragen. Niet ver van de heilige grafkerk hebben de eerwaardige Vaders van de Franciscaner-orde hun klooster met een kerk, St. Salvator genaamd. Daar verblijven steeds 50 tot 60 monniken, die zeer armoedig leven. Van 9 tot 10 dezer vrome mannen zijn echter steeds als wachters van het heiliq graf in de aan de grafkerk aangebouwde, tamelijk vochtige en ongezonde woningen opgesloten. Hun opsluiting duurt gewoonlijk 3 maanden, alsdan worden zij door andere medeleden van hun Orde afgelost, zoo zij niet uit een bijzondere godsvrucht langer willen blijven. Zij leiden daar een waar boeteleven. Reeds te middernacht begint hun Psalmgezang voor het heilig graf, en duurt gewoonlijk een paar uur. Na 3 uur in den morgen heeft de H. Hoog-dienst plaats, en daarna zijn er nog 2 tot 3 H. Missen, die op het heilig graf tot zielenheil der weldoeners er van worden gelezen. Sedert eeuwen komen millioenen Christenen ter bedevaart, bidden daar met de innigste godsvrucht, weenen tranen van dankbaarheid, boetvaardigheid en liefde, en brengen hun offergaven mede, opdat het licht, dat de duisternis der wereld met het wel-
BITTER LIJDEN EN STERVEN. 57\'{
dadige licht van het Evangelie verdrijft, voor het giaf niet uitdoove. Gij, Aand., kunt uw eerbied en liefde voor het heilig graf daardoor aan den dag leggen, dat ge jaarlijks op Goeden Vrijdag, waarop in de kerk voor het heilig graf collecte wordt gehouden, milde bijdragen geeft.
De lijkplechtigheid en de teraardebestelling des Heeren woonden ook Maria Magdalena en andere vrome vrouwen bij. Afgemat van smart en treurigheid hadden zij zich tegenover het graf geplaatst, en beschouwden stilzwijgend de plek, waar het lichaam werd nedergelegd. Zij hadden het hunne gaarne bijgedragen, hun geliefden Zaligmaker de laatste eer te bewijzen, en Hem zoo luistervol mogelijk te begraven. Maar zij konden het niet; de tijd was te kort; want reeds na eenige oogenblikken zou de sabbat, waarop alle arbiid was verboden, aanvangen. Zij hadden zich daarom voorgenomen, datgene, wat zij nu niet doen konden, na den sabbat te vervullen, en het lichaam van Jesus met nog kostbaarder specerijen, dan nu geschied was, te balsemen. De liefde dezer vrouwen verdient niet alleen onzen lof, maar ook onze navolging. Wij kunnen het lichaam van Jesus balsemen, indien wij Hem een oprecht werkdadige liefde toedragen ; want deze is Hem voorzeker nog meer welgevallig, dan de kostbaarste balsem. Ook zalven wij zijn lichaam, indien wij onze arme en bedrukte medemenschen goed doen, hen bijzonder in ziekte met voortdurend geduld verplegen, en daarvoor zorgen, dat zij een betamelijke begrafenis erlangen. Onze goddelijke Verlosser verzekert immers zelf: (Matth. 25, 40.) »Amen dico vobis, voorwaar Ik zeg u, quamdiu fecistis uni ex kis fratri-bus meis minimis, wat gij aan éenen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, mild fecistis, hebt gij aan Mij gedaan.quot;
Jesus was gestorven, zijn ontzield lichaam lag in \'t graf;
GESCHIEDENIS TAN JKSUS
en toch gaven de Hoogepriesters, Schriftgeleerden en Farizeën zich geen rust. Zij gingen naar Pilatus en zeiden: (Matth. 27, 63—66.) »Domine recordati sumus, Heer, wij herinneren ons, quia seductor ille dixit adhuc vivens, dat die verleider, toen Hij nog leefde, gezegd heeft: Post tres dies resurgam, Ik zal na drie dagen verrijzen. Jube ergo custodiri sepulchrum usque in diem ter-tium, gebied dus, dat het graf tot den derden dag bewaakt worde; ne forte veniant discipuli ejus, opdat niet wellicht zijn leerlingen komen, et farentur eum, et di-cant plehi, en Hem stelen, en aan het volk zeggen: Surrexi t a mor tuis, Hij is van de dooden verrezen; et erit novissimus error pej or prior e, en de laatste dwaling zal erger zijn, dan de eerste. Pilatus zeide tot hen : Ha-betis custodiam, ite, custodite sic ut scitis, gij hebt eene wacht, gaat, en bewaakt het, gelijk gij goedvindt, llli au tem abeuntes, munierunt sepulchrum, signantes tapidem, cum custodibus, zij gingen dan het graf met wachters bezetten, en den steen verzegelen.quot; Zoo wilden die verblinden, de verrijzenis van Jesus verhinderen. Maar juist hun zorgvuldigheid, waarmede zij het graf van den god-delijken Zaligmaker verzegelden en bewaken lieten, moest er toe bijdragen, zijn opstanding boven allen twijfel te verheffen.
Jesus had nu het groote werk, dat zijn hemelsche Vader Hem had opgedragen, voleind; voorbij zijn al zijn moeiten en zijn lijden; zijn allerheiligst lichaam rust in \'t graf. Verzamelen wij ons als goede kinderen om \'t graf van onzen besten Vader, onzen liefderijksten Verlosser. danken wij Hem hartelijk voor alles, wat Hij voor ons gedaan en geleden heeft; maar beloven wij Hem ook, dat wij zijn leer en voorschriften geheel ons leven lang nauwkeurig zullen volgen! Indien wij tot nu toe niet Hem, maar der wereld aangehangen, en onze wegen met vele zonden hebben bezoedeld, o, zoo betreu-
574
bittbr lijden en sterven.
575
ren wij ze uit geheel ons hart, en besluiten wij tot boete en verbetering des levens! Vergeten wij niet, dat ook eens hetzij vroeg of laat, ons doodsuur slaan, en ons lichaam in het graf zal nederzinken. Ach, wat zou dat voor een sterven zijn, indien wij in de zonde uit de wereld zouden scheiden! De kostbare vruchten van Jesus bitter lijden en sterven zouden voor ons zijn verloren ; onze dood zou de dood der goddeloozen, ons einde het eeuwig verderf wezen. Maar neen, gekruiste Jesus, dat zal niet gebeuren ! Wij zijn vast besloten, van nu af aan U ons geheele leven toe te wijden. Verre zij van ons de zonde met haar lusten, verre de wereld met haar ijdelheden; wij willen U volgen op den weg des krui-ses, U beminnen met een onverdeeld hart, U dienen tot onzen laatsten ademtocht, opdat wij eenmaal een goeden dood sterven, en ingaan in de woningen der eeuwige rust.
Einde van het Tweede Deel.
I. Over het bestaan der Engelen..........
II. Over de eigenschappen en de rangorde der Engelen . .
III. Over de zonde en de straf der Engelen.......
IV. Hoe zijn de goede Engelen jegens ons gezind?. . . . V. Heeft ieder mensch een Beschermengel ?......
VI. Wat zijn wij aan onze H. Beschermengelen verschuldigd?
VII. Hoe zijn de boozen geesten jegens ons gezind?. . . .
VIII. Wat moeten wij doen om de belagingen des duivels onschadelijk te maken?..............61
§ 8.
Over de eerste menschen.........69
I. Hoe heeft God de eerste menschen geschapen?.....69
II. Hoe heeft God de eerste menschen bij hun schepping uit
III. Hoe onze stamouders gezondigd en zich hoogst ongeluk
kig hebben gemaakt..........• . . . 93
IV. Hoe wij de zonde onzer stamouders en de kwade gevol
gen hebben overgeërfd.............106
§ 9-
Van den zondenval tot de komst des goddelijken Verlossers...............116
I. Van den zondenval onzer stamouders tot den zondvloed . 118
II. Van den zondvloed tot aan Abraham........127
III. Van Abraham tot Mozes.............140
IV. De Israelieten op hun doortocht door de woestijn naar liet
land van Chanaan...............152
V. Van den intocht in Chanaan tot aan de scheuring des rijks. 164
VI. Van de scheuring des rijks tot aan de gevangenschap . . 176
VII. Over de Profeten................185
liladz.
§ 7-
Over de Engelen.............3
3 9 16 25 36 41 48
II INHOUD.
Bladz.
VIII. Geschiedenis des Joodschen volks tot op de komst des
goddelijken Verlossers..............193
IX. Waarom kwam de Verlosser eerst ongeveer 4000 jaren na
de schepping der wereld?............205
X. Konden de menschen, die voor de komst des Verlossers
leefden, zalig worden?.............212
XI. Hoe was de zedelijke toestand der wereld ten tijde van de
verschijning des Verlossers?...........218
gt;En in Jesns Christus zijn eeniggeboren Zoon onzen Heer.quot;
§ I-
I. Waarom zeggen wij: «En in Jesus Christus?quot;.....
II. Wat beteekenen de namen: »Jesus Christus?quot;.....
III. Waarom heet Jesus Christus //de eeniggeboren Zoon Gods?quot;
IV. Waarom heet Jesus Christus «onze Heer?quot;......
Hoe weten wij dat Jesus Christus de beloofde
Verlosser is ?..............248
I. De tijd zijner komst...............249
II. De omstandigheden zijner geboorte.........254
III. De omstandigheden zijns levens, lijdens en stervens . . . 257
§ 3.
Hoe weten wij dat Jesus Christus waarachtig God is? 269
I. Door zijn eigen getuigenissen............270
II. Door de getuigenissen van anderen.........272
292
294 297
»Die ontvanpen is van den H. Geest geboren uit de Maagd Maria.quot;
Over de Menschwording van Jesus Christus . . .
I. Dat Jesus Christus, de Zoon Gods, de menschelijke natuur, d. i. een menschelijk lichaam en een menschelijke ziel heeft aangenomen...............
II. Dat Jesus Christus de menschelijke natuur door de werking
van den H. Geest uit de Maagd Jlaria heeft aangenomen.
III. Dat in Jesus Christus twee naturen zijn, de goddelijke en
de menschelijke natuur, en derhalve ook twee willen, de
226 230 239 243
Bladz.
goddelijke en de menschelijke wil.........300
IV. Dat in Jesus Christus ondanks de twee naturen, toch slechts
cén Persoon is, en wel de goddelijke Persoon.....308
§ 2-
Over de geboorte van Jesus Chrisus uit de H. Maagd Maria.................313
I. Maria wordt met recht de Moeder Gods genoemd .... 314
II. Maria was en bleef altijd Maagd..........322
cï o
s ^
Over het verborgen leven van Jesns Christus op aarde. 333
I. Jesus Christus vóór zijn geboorte..........335
II. Jesus Christus bij zijne geboorte .... ... 341
III. Jesus Christus kort na zijne geboorte........348
IV. Over de aankomst der AVijzen in Bethlehem......355
V. Over de vlucht van de H. Familie naar Egypte .... 365
VIII. Over het verblijf van Jesus bij Maria en Joseph te Nazareth. 389
§ 4.
Over het openbare leven van Jesus Christus op aarde. 39S
I. Jesus Christus laat zich door den H. Joannes doopen . . 400
II. Jesus Christus houdt zich 40 dagen in de woestijn op . . 408
III. Wat Jesus leerde................421
IV. Hoe Jesus leerde......... ...... 434
V. Jesus heilig leven .... 443
VI. Jesus goddelijke werken.............453
Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven.
§ 1-
Voorloopige bemerkingen over het lijden van Christus. 465
I. Gebeurtenissen die het lijden van Jesus onmiddellijk voor
II. Eenige vragen betrekkelijk het lijden van Jesus .... 478
§ 2.
Geschiedenis van Jesus bitter lijden en sterven . 487
I. Jesus in den hof van Olijven............487
Iv INHOUD.
Bladz.
II. Jesus voor Annas en Caiphas....................500
III. Jesus voor Pilatus................509
IV. Jesus voor Herodes...............520
V. Jesus wordt ter dood veroordeeld..........529
VL Jesus wordt uitgeleid en gekruist..........542
VIL Hoe Jesus aan het kruis leed en stierf........552
VIII. Hoe Jesus van het kruis werd afgenomen en in het graf
gelegd................................567
quot; ■ quot;. :. \'\'- -■•• quot;/.• \'\'; quot;■ . : • •• :u«
r ■ v-vó.-^;:- .rv--:--;■ : .,v.-
; . :■: quot; r v \' v :■ ^
si-; ■\'.\'■quot;vV - \' - \'. \' : lt; gt;
t ~ .-M
■ ^ ■ • - ; .. -■■■■... -lt; . . ■■: ■■■ :;:\' ■quot;•tï. ■■ ,.?lt;
t,v- ■ •- ■ ; • gt; • \'
■
\' \' \' ■ \' ■ quot;V ^ :
.• , - : . V .„;: ■•• • , ■:•..■■quot; ■: , ,\' -. r :• . ,-. • .■-■.•quot;* .• • . \'. ■\'. ■■ ■ •\'•- ., ■ .■■■• - •■ -.•: ••.•;.•■■,■ - - •\'•••... ,. ..
■l\\\'WSA \'■\'»■•\' .quot; -•■V-A- Iv ... •■ .•• \' •--•quot;•■,••. -.. \' -ly i Jfc . •. ■: .•\' 1-, i
i