-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

i,

-ocr page 5-

DE WEGr

TOT DEN

INWENDÏGBN VREDE.

UIT HET FRANSCH

VAN DEN

tw. fill? 01 %llil,, vai i@ S®c. v. I.:,

naar de Zesde Uitgave vertaald

AMSTERDAM, C. L. VAN LANGENHUYSEN -

1880.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

AAN DE

ALLERHEILIGSTE EN ONBEVLEKTE MAAGD, AAN MARIA,

DE KONINGINNE DES HEMELS, DE ZUIVERSTE, DE VOLMAAKTSTE, DE HEILIGSTE ONDER ALLE SCHEPSELEN,

DIE BIJ ZOOVELE EEREHAMJSN EN EEBETITELS, WAARONDER HET CHRISTEN VOLK HAREN BIJSTAND EN HARE VOORSPRAAK SINDS EEUWEN INROEPT,

OOK DEN EERENAAM VOEGT VAN

O. L. VROUW VAN DEN VREDE,

-ocr page 8-

WORDT ,

_ ^LS EEN NEDERIG BLIJK

INNIGE VEREERING, LIEFDE EN HOOGACHTING, — DU WERK EERBIEDIG TOEGEWIJD DOOR

DEN SCHRIJVER EN DEN VERTALER.

-ocr page 9-

VOORREDE.

De zielen, behulpzaam te zija om de zoete gerustheid van den inwendigen vrede te bewaren, of dien terug te bekomen, indien zij het ongeluk hadden dien kostbaren schat te verliezen, ziedaar het doel. waartoe dit werkje wordt in het licht gegeven. Met ware voldoening en met een lerendig gevoel van dankbaarheid jegens Gods goedheid hebben, wij ondervonden, dat Zijn zegen op onzen arbeid rustte; immers tal van godvruchtige zielen mochten, daaruit overvloedige vruchten van verlraosting, van verlichting en van versterking tegelijk putten. Greene andere verdienste evenwel mogen wij daarvan ons-zelven toeëigenen, dan dat wij ons de moeite gegeven hebben, om in een enkel boekdeel te verzamelen verschillende lessen en raadgevingen, die in velerlei voor treffelijke werken over heb geeatelijk leven ziju verspreid , mot het doel om hen, die vau goeden wil zijn, te doen deelachtig worden aan dat groote goed, dat de Zaligmaker hun, bij zijne intrede in deze wereld, liet aankondigen, en zonder hetwelk bijna geen voortgang in de deugd denkbaar is: pax hominibus bona; voluntatis. Vrede aan de menleken van goeden wil.

De groote waarde, die deze inwendige vrede voor den mensch heeft, d, et ons duidelijk genoeg in-ziea, waarom de vijand onzer zaligheid zoovele pogingen in het werk stelt, om de stervelingen, die ook

-ocr page 10-

VOORREDE.

zonder dat, in hunne zwakke inbeelding en in hunne ongeregelde neigingen, reeds zoo menige oorzaak van onrust vinden , daarvan te berooven. Behalve de eigenlijk gezegde gewetensangsten en gemoedsbezwaren , die voor sommige personen de vruchtbaarste en gevaarlijkste bron daarvan zijn, zijn er nog vele andere oorzaken, die dien inwendigen vrede bedreigen en in gevaar brengen. Vooreerst immers is het, volgens de uitspraak van den H. Geest, onmogelijk, dat die zielen, die weerstand bieden aan den Heer, dat voorrecht Kunnen smaken, dat alle gevoel te hoven gaat: Quis restitit ei et pacem habuit? Wie die Htm weerstond heeft ooit vrede bezeten? Eeue eenvoudige en kinderlijke onderwerping aan zijnen heiligen wil in do velerlei beproevingen, die ons leven vervullen, is voor onzen vrede een even noodzakelijk vereischte, als de genezing der ongerijmde gewetensangsten, die zoovele godvruchtige zielen kwellen; terwijl zij ook bovendien de grondslag is van het geheele geestelijke gebouw.

Om echter met bedaardheid en kalmte ons er op toe te leggen, om die onderwerping in alles wat den dieüst van üod, de zorg voor onze zaligheid en onzen voortgang in de deugd betreft, ons eigen te maken, is het noodig, dat wij een goed denkbeeld hebben van onze plichten en van de wegen der goddelijke Voorzienigheid in de heiligmaking onzer zielen. Hoevelen zijn er niet, die, omdat zij daarvan verstoken zijn, zich uitputten door nuttelooze inspanning en, in plaats van den weg der volmaaktheid te bewandelen, een ge-heel verkeerden weg inslaan, terwijl zij daarenboven aan velerhande kwellingen en onrust bloot staan, die zij zich hadden kunnen besparen, als zij juister waren

X

-ocr page 11-

VOORREDE.

ingelicht geweest over hetgeen tot het christelijk leven wordt vereischt! \'t Is dus eeue zaak van het hoogste gewicht, om hun, in het algemeen althans, een juist denkbeeld van die vereischten tot den geestelijken voortgang te geven.

Hierbij evenwel mogen wij ons niet bepalen; op den weg, die daarheen voert, zullen wij niet zelden en soma geheel onverwacht, hinderpalen ontmoeten, die ons zouden kunnen doen afdwalen. Die hinderpalen vinden wij nu eens in de fouten, die wij onwillekeurig bedrijven, en in de ondervinding, die wij voortdurend opdoen van onze aangeboren bedorvenheid en ellende; — dan eens in de bekoringen, wier aanvallen wij te verduren hebben, en in de verkeerde neigingen , die ons kwellen; — dan wederom in de moeielijkhsden, die wij gewaar worden in het gebed en in al onze betrekkingen met God; — dan zelfs in de gebreken van onzen evennaaste, die zoo dikwijls ons geduld op de proef stellen. Al die zaken werken mede, om ons tot moedeloosheid te doen overslaan, welke moedeloosheid de allerongelukkigste struikelblok is voor de nog zwakke en teedere zielen, en om ons dien schat van den zielenvrede te ontrooven. Onze arbeid zou onvolledig zijn en wij zouden ons doel slechts in de verte bereiken, wanneer wij er niet op bedacht waren, al die oorzaken van onrust te bestrijden.

Om dit ordelijk en geleidelijk te doen, hebben wij onzen arbeid verdeeld in vier deelen , die elk afzonderlijk een der gezichtspunten van het op te lossen vraagstuk behandelen: en hoewel het tweede en het derde deel met elkander in het nauwste verband staan,

XI

-ocr page 12-

VOORREDE.

en des noodig tot een enkel hadden kunnen samengevoegd worden, hebben wij het evenwel beter geoordeeld, die afzonderlijk te behandelen, ten emde de uiteenzetting der gedachten aan duidelijkheid te doen winnen. De stof zelve gaf daartoe ook eene gegronde aanleiding ; immers het een behandelt in zijn geheel den weg, dien de zielen moeten volgen oin met vrucht en tevens met gerustheid aan hunne volmaking te arbeiden , terwijl het ander deze schets voltooit met elk afzonderlijk de verschillende hinderpalen te bespreken, die op dien weg zich kunnen voordoen.

Dien ten gevolge is het werk op deze wijze ingedeeld.

Het eerste deel behandelt de onderwerping, verschuldigd aan den wil Gods, die zich door de raadsbesluiten zijner wonderbare Voorzienigheid openbaart, en betreft in hec bijzonder die personen, die door kwellingen beproefd worden. De twee eerste hoofdstukken bestaan uit eene kleine Verhandeling over de goddelijke Voorzienigheid, waarin ons duidelijk wordt uiteengezet, welke krachtige beweegredenen wij bezitten, om alles met vertrouwen in de^ handen van onzen hemelschen Vader over te geven. Daarop volgen drie andere hoofdstukken van don Eerwaarden Pater de la Colombière en van Fénelon, over de gelijkvormigheid van onzen wil met den goddelijken wil, over de beproevingen en over de wijr.e, waarop wij ons voordeel moeten doen met de kruisen.

Het tweede deel is bestemd om een nauwkeurig en scherp afgeteekend overzicht te geven van de eigenschappen der ware godsvrucht, die de eenige hechte grondslag is van den zielevrede; van do voornaamste

XIT

-ocr page 13-

VOORREDE.

dwalingen, die een hinderpaal daartegen zijn; van de noodige vereiscliten om de deugd in beoefening te brengen, en van de wegen, langs welke God gewoonlijk de zielen tot de volmaaktheid voert. Hierin hebben wij ais onze gidsen genomen den H. Praneiscus van Sales en Péneion, een zijner meest beroemde leerlingen, en wij hebben daarbij gevoegd eenige nuttige wenken, die wij ontleenden aan de handschriften van een kundig zielzorger.

Het derde deel geeft, met rainder aaneenschakeling der gedachten, maar meer in bijzonderheden, eene uiteenzetting van de verschillende middelen, om den vrede en het vertrouwen te bewaren, te midden der geestelijke bekoringen en zwakheden, waarvan wij in dit leven nooit geheel kunnen bevrijd blijven, en om daarmede zelfs voordeel te doen voor onzen geestelijken vooruitgang. Wij hebben de verschillende hoofdstukken van dit deel ontleend aan den Geestelijken Strijd en aan de Verhandeling over den Imoendiyen Vrede, die in den regel daarbij gevoegd wordt, aan de Verhandeling over de ChristelijJce hoop van P. Gaud, aan die over de moedeloosheid en de bekoringen van P. Michel, en aan de werken van Péneion, inzonderheid wat het gebed betreft, dat de H. Jacobus ons als een onfeilbaar geneesmiddel aanbeveelt tegen de droefheid des gemoeds: Tristatvr aliquis vesirum ? oret. Ia er iemand onder u hedroefd ? hij neme zijne toevlucht tot het geled.

Het vierde deel eindelijk handelt over de al te groote nauwgezetheid van geweten en over de wijze, waarop die zielen, die aan deze gevaarlijke ziekte lijden, zich te gedragen hebben om den vrede terug te bekomen; maar daarenboven behelst dit deel zeer vele onderrich-

XIII

-ocr page 14-

VOORREDE.

tingen, die niet minder van dienst zullen zijn aan andere godvruchtige personen , dan aan die, welke door al te groote nauwgezetheid van geweten of gewetensangsten worden gekweld ; en zelfs zal de lezing daarvan iedereen, zonder onderscheid, ten goede komen, zij het dan ook alleen om als voorbehoedmiddel te dienen.

De verhandeling over de al te groote nauwgezetJieid van geweten van Duguet, een werk dat te recht eene groote achting geniet, maakt den hoofdinhoud daarvan uit. Bij het herdrukken van dit werk, achtten wij ons verplicht, enkele bladzijden, die, als uitsluitend betrekking hebbende op de biechtvaders, hier geheel misplaatst zouden zijn geweest, weg te laten, terwijl wij enkele andere, die angstvallige zielen, om welke te verlichten, het den schrijver te doen was , eerder zouden verontrust hebber, meenden te moeten wijzigen. Om het vollediger te maken en tevens dienstiger voor de al te nauwgezette zielen hebben wij het oorspronkelijk werk van Duguet met tal van aanmerkingen vermeerderd, die wij uit de meest gezaghebbende bronnen hebben geput. Die hijvoegsels evenwel en die veranderingen hebben we met zorg onderscheiden van de eigen woorden van Duguet en deze daarom tusschen aanhalings-teekens geplaatst: eveneens hebben wij gehandeld in de drie vorige deel en, waar wij Jiezelfde teekens hebben gebezigd, telkens wanneer wij bij eenig hoofdstuk eenige opheldering of aanmerking plaatsten, aan andere bronnen ontleend.

De angstvallige zielen behooren daarom te meer vertrouwen te stellen in de uitspraken van Duguet, omdat deze schrijver nooit den naam heeft gehad van eene minder strenge zedeleer te hebben gevolgd, maar

XIV

-ocr page 15-

VOORREDE.

integendeel tot eenc school behoort, wier buitensporige strengheid terecht afkeuring heeft gevonden.

Aan het einde van het werk geven wij enkele oefe-ningen, die door de ondervinding zijn gebleken van veel nut te zijn voor de godvruchtige Christenen in hunne geestelijke afzonderingen.

Ongetwijfeld zal door de wijze, die wij gevolgd hebben, om brokstukken van verschillende schrijvers tot één geheel te vereenigen, de eenheid van stijl, die men het recht heeft te verlangen, wel eenigzins geleden hebben; niet zelden zelfs zal dit aanleiding geven tot veelvuldige herhalingen, die gewis, wanneer er sprake

Iwas van een letterkundig werk, dit ten hoogste zouden ontsieren. Met het oog evenwel op het doel, dat wij beoogden , was het onmogelijk de eerste fout te vermijden; immers wij verlangden dat al de lessen,- die wij hier aan de godvruchtige zielen aanbieden, haar volle gezag zouden behouden, en daarom hebben wij het ona zelfs ten plicht gesteld de eigen woorden der schrijvers te bezigen. quot;Wat betreft het veelvuldig herhalen derzelfde gedachten, deze fout wordt meer dan gerechtvaardigd, doordat op deze wijze die gedachten veel zekerder zullen begrepen worden door hen, voor wie zij zijn ternedergeschreven. Inderdaad, wanneer wij die troostende onderrichtingen goed in de beangste zielen willen inprenten, is het niet voldoende, dat zij die een enkele maal hooren; \'t is noodig, dat zij die onder alle mogelijke vormen onder de oogen krijgen, hetgeen onmogelijk kan ten uitvoer gebracht worden, zonder in herhalingen te vervallen. Eene langdurige ondervinding heeft ons geleerd, hoe krachtig dit aandringen medewerkt, om de zielen te onderrichten enwas van een letterkundig werk, dit ten hoogste zouden ontsieren. Met het oog evenwel op het doel, dat wij beoogden , was het onmogelijk de eerste fout te vermijden; immers wij verlangden dat al de lessen,- die wij hier aan de godvruchtige zielen aanbieden, haar volle gezag zouden behouden, en daarom hebben wij het ona zelfs ten plicht gesteld de eigen woorden der schrijvers te bezigen. quot;Wat betreft het veelvuldig herhalen derzelfde gedachten, deze fout wordt meer dan gerechtvaardigd, doordat op deze wijze die gedachten veel zekerder zullen begrepen worden door hen, voor wie zij zijn ternedergeschreven. Inderdaad, wanneer wij die troostende onderrichtingen goed in de beangste zielen willen inprenten, is het niet voldoende, dat zij die een enkele maal hooren; \'t is noodig, dat zij die onder alle mogelijke vormen onder de oogen krijgen, hetgeen onmogelijk kan ten uitvoer gebracht worden, zonder in herhalingen te vervallen. Eene langdurige ondervinding heeft ons geleerd, hoe krachtig dit aandringen medewerkt, om de zielen te onderrichten en

XV

-ocr page 16-

VOORREDE.

te troosten, en daar wij niets anders beoogden dan dit doel te bereiken, hebben wij niet geaarzeld den stijl aan de meerdere degelijkheid der zaak ten ofi\'er te brengen. Mogen wij dit doel eenigzins nabij komen, dan zullen wij tevreden zijn, en in dit geval zullen wij met het volst vertrouwen al diegenen, die meenen eenig nut te hebben getrokken uit de lezing van dit werk, verzoeken, dat zij hunnerzijds in hunne gebeden de behoeften onzer ziel gedenken en den bewerker (en ook den Vertaler) die ten hunnen bate, werkzaam was, aan God aanbevelen.

Moge de goede G-od zijn zegen schenken aan dezen géringen arbeid en moge hij hem dienstbaar doen zijn aan zijne eer en aan het welzijn zijner dienaren, die wellicht met meer vrees dan liefde hem dienen, door in hunne harten dit laatste gevoel, dat zeker der goddelijke goedheid het meest tot oer strekt, te ontwikkelen en te doen toenemen.

quot;Wij smeeken de H. Maagd, aan wie wij dezen onzen arbeid, door de handen van haren verheven Bruidegom, den H. Joseph, den beschermheilige van het inwendige leven, opdragen en toewijden, dat sij deze gunst voor ons verwerve. Wij hebben het volste vertrouwen, dat zij; die door de Kerk de Troosteres der hedroefden wordt genoemd, en die met zooveel recht dezen eerenaam mag dragen, voor de zielen, die deze bladzijden\'sullen lezen, de verlichting en de zalving der goddelijke genade zal verwerven, zonder welke zij geen nut kunnen stichten.

XVI

-ocr page 17-

EERSTE DEEL.

Over de onderwerping- aan den wil der Goddelijke Voorzienig\'lieid.

iNiets van alles wat er op de wereld gebeurt gebeurt zonder Gods wil of Gods bevel; en , de zonde alléén uitgenomen, heeft men dit te verstaan van alles zonder eenige uitzondering. Niets, zegt de H. Augus-tinus, niets in den geheelen loop van. ons leven gebeurt bij toeval; Gods tusschenkomst ontbreekt nergens. Ik hen de lieer, zoo spreekt God zelf door den mond van Isaias; ik hen de Hoer en huiten mij is er cjeen under; ik hen het die het licht te voorschijn roep en de duisternis doe ontstaan, die vrede naak en elk onheil doe geboren worden 1). Ik hen het, had hij reeds te voren door Moyses doen hooren, ik hen het die het leven schenk en den dood veroorzaak; ik hen het die wond en die heel $).

1

1

Isai. XLV. 7. 3) Deut. XXXII. 39.

-ocr page 18-

2

De lieer geeft en ontneemt het leven, zoo lezen wij eveneens in den lofzang van Anna, de moeder van Samuël,

hij voert ten grave en brengt daarvan terug; de Heer maakt arm en rijk, hij vernedert en verheft 1). En ook Amos spreekt: Kan er wel eenig kwaad overkomen, dat niet van den Heer voortkomt? 2) Ja, zegt de quot;Wijze Man, goeden kwaad, leven en dood, armoede en rijkdom komen van God voort s).

Misschien zult gij hierop zeggen dat zulks alleen te verstaan is van ziekten oi\' van den dood, van koude of hitte en van alle andere rampen en onheilen die worden teweeggebracht door zoodanige oorzaken, welke een vrijen wil missen, maar niet van hetgeen van \'s menschen vrijen wil uitgaat; want, zoo zult gij hiertegen inbrengen, hoe zal ik het aan Gods wil kunnen toeschrijven dat iemand mij lastert, dat iemand mij mijne goederen ontrooft, mij vervolgt en mij beleedigt, terwijl God nochtans niet kan willen, maar integendeel verbiedt, dat men mij aldus behandelt en verongelijkt. En hieruit besluit gij dat dit alles aan niets anders is te wijten dan aan \'s menschen wil, aan zijne onwetendheid of aan zijne boosheid. — Ik zal u daarop antwoorden, dat deze uwe redeneering u niets kan baten om u zeiven vrij te spreken van onderwerping aan de goddelijke Voorzienigheid: immers. God zelf heeft uitspraak gedaan: op zijn woord, dat niet anders dan de waarheid zelve zijn kan, moeten wij aannemen dat niets, het zooeven opgenoemde zoo min als al het andere, gebeurt tenzij met zijnen wil en op zijn bevel. Ziehier wat hij zegt: Ik zal, zoo spreekt hij tot David, ik zal door uwe eigene kinderen u straffen voor het overspel en den doodslag, waaraan gij u hebt schuldig gemaakt; uit uw eigen huis zal ik de werktuigen mijner gerechtigheid doen optreden: ik zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen en geven aan die u het naaste is en hij zal die onteeren 4).

1

I Reg. II. 6, 2) Am. III. 6. 3) Eccl. XI. 14. 4) II Reg. XII. 11.

-ocr page 19-

3

Kan Q-od zich wel duidelijker uitdrukken dan hij hefc hier doet, om zich zeiven den bewerker van het leed te verklaren, dat Absalon zijn vader deed lijden?

Ook de Joden waren niet ten volle van deze waarheid overtuigd, gelijk blijkt bij gelegenheid van hunne gevangenschap en hunne rampen, die zij meer aan het toeval en aan andere oorzaken dan aan den wil Groda toeschreven; doch de Profeet voegde hun daarover de volgende berisping toe: Wie heeft durven heiveren dat er iets plaats heeft dat niet door God beschikt is? Komt het goed en het kioaad niet voort uit den mond des Heeren ? Wij hebben ongerechtigheden bedreven, wij hebben ons den toorn des Heeren op den hals gehaald, en daarom is hij onverbiddelijk geioorden 1).

Wanneer dus onze goede naam wordt gekrenkt, wanneer onze tijdelijke goederen ons ontnomen worden, wanneer onze woning wordt in assche gelegd, wanneer wij een kwetsende beleediging te verduren hebben, in een woord, wanneer ons een of ander onrecht, welk-danig ook, wordt aangedaan, dan behooren wij alles te wijten aan den wil Gods; wij behooren dat alles aan te zien als slagen van zijne hand, als beschikkingen van zijne Voorzienigheid.

Maar, zult gij wellicht zeggen, dat alles is niet vrij van zonde: hoe dan kan God dat willen? Hoe kan God, die naar zijn wezen de heiligheid zelve is en dien ten gevolge niets met de zonde gemeen kan hebben, daaraan deelnemen? — Hierop antwoord ik dat men in de handeling van den menscb, waarover gij klaagt, twee zaken wel moet onderscheiden; de eerste dier twee zaken is de uiterlijke of zichtbare handeling of beweging: de tweede is de verkeerdheid van \'s menschen wil, die van Gods geboden afwijkt. Zoo bijvoorbeeld wanneer deze of gene u slaat of u lastert, vindt gij de uitwendige beweging van den arm en van de tong aan den eeneu kant, en de intentie of meening, waarmede

1

Thren. III. 37 42.

-ocr page 20-

4

die beweging vergezeld gaat aan den anderen kant: de-zonde nu bestaat niet in de bloote beweging van den arm of de tong, en hierom kan God de oorzaak daarvan zijn en is hij het ook werkelijk; want noch de mensch, noch eenig ander geschapen wezen heeft het bestaan en de kracht om zich te bewegen uit zich zeiven , maar door God, die in hem en door hem werkt. De boosheid evenwel van de meening of de intentie behoort geheel aan den mensch, en daarin alleen bestaat de zonde, waaraan God niet het minste deel heeft, maar die hij toelaat om den vrijen wil van den mensch niet te belemmeren.

Geen ander deel heeft dus God aan onze handelingen dan dat hij daaraan het aanzijn geeft, verder gaat hij niet; en hij blijft ten eenenmale vreemd aan de boosheid die er in opgesloten ligt en die alleen aan ons te wijten is. Hij wil u uw goeden naam en uw tijdelijk vermogen, waarvan gij misbruik gemaakt hebt, ontnemen, maar hij neemt geen deel in de zonden van den lasteraar of den dief, die u deze ontneemt. Iien voorbeeld zal de zaak ophelderen: een rechter heeft naar recht en billijkheid het doodvonnis over een boosdoener uitgesproken; het geval doet zich nu evenwel voor dat de beul een persoonlijke vijand is van dien boosdoener, en in plaats van het doodvonnis uit te voeren alleen uit plicht, doet hij het uit haat en uit een geest van wraakneming.... \'t Spreekt van zelf dat de rechter niet in het allerminst medeplichtig is aan de schuld van hem die het vonnis uitvoert; zijne bedoeling is het niet dat die zonde wordt bedreven, maar alleen dat do gerechtigheid haren loop zal hebben. Zoo ook heeft God volstrekt niets gemeens met de boosheid vandengene, die uwen goeden naam krenkt of u besteelt; zijne boosheid is geheel en alleen zijn eigen werk. God wil gelijk wij hierboven gezegd hebben , u vernederen of u van uwe goederen berooven om u van uwe ondeugden los te maken en u tot^de deugd aan te sporen, en dit zijn oogmerk dat zijne

-ocr page 21-

5

goedheid waardig is en dat hij door duizenderlei andere middelen zou kunnen bereiken, heeft niets gemeens met de zonde van den menseh, die hem als werktuig dient. En in werkelijkheid is het niet de zonde, als zonde, die u vernedert, die u tot armoede doet vervallen, maar \'t is het verlies van uw goeden naam, van uw tijdelijk vermogen; de zonde brengt slechts nadeel toe aan den lasteraar of den dief, die zich daaraan plichtig maakt. Zoodanig onderscheid be-hooren wij te maken tusschen hetgeen God door den mensch Iaat geschieden en tusschen hetgeen \'s men-schen vrije wil daartoe bijdraagt.

Dezelfde waarheid wordt ons door den H. Grrego-rius op eene andere wijze verduidelijkt: een geneesheer schrijft een zieke bloedzuigers voor: deze bloedzuigers nu hebben niets anders te doen dan dat zij zich verzadigen met het bloed van den lijder, dat zij tot den laatsten druppel toe zouden uitzuigen indien zij daartoe de macht hadden. Het oogmerk echter van den geneesheer is geen ander dan om alleen aan den zieke op deze wijze dat gedeelte van zijn bloed dat bedorven is te ontnemen om hem daardoor te genezen. Bijgevolg is er een zeer groot onderscheid tusschen hetgeen de bloedzuigers verlangen en tusschen hetgeen de geneesheer beoogt met zich van deze te bedienen. Op dezelfde wijze nu als de geneesheer zich van de bloedzuigers bedient, bedient God zich van de menschen. De zieke zal zich niet het minste beklagen over hunne bloeddorstigheid, hij beschouwt hen niet als kwaaddoeners; integendeel hij doet zijn best om den afkeer te overwinnen die hunne afzichtelijkheid hem inboezemt, en zelfs zal hij hen behulpzaam zijn en hunne werking bevorderen, daar hij overtuigd is dat zij niets meer doen zullen dan door den geneesheer dienstig zal geoordeeld worden tot zijne genezing Zoo ook moeten wij ons niet bekreunen over de hartstochtelijkheid dergenen aan wie God de macht heeft geschonken om ons te kwellen, ons niet beklagen over hunne slechte in»

-ocr page 22-

6

eichten en ons in acht nemen voor alle afgekeerdheid ten hunnen opzichte, daar wij overtuigd behooren te lijn dat zij slechts werktuigen zijn in Gods hand; immers, welke bedoelingen zij ook mogen hebben, God bedient zich van hen, in zijne oneindige goedheid, in sijne wijsheid en in zijne almacht, alleen tot ons heil en tot ons welzijn en zal niet dulden dat zij ons iets anders aandoen dan wat tot ons voordeel strekken kan. Begrijpen wij dus wel onze belangen dan moeten wij hunne vijandelijke handelingen eerder met liefde aannemen dan afweren, omdat zij in werkelijkheid van niemand anders dan van God uitgaan. En dit is met elk geschapen wezen het geval: tenzij God hem de macht daartoe verleent is geen geschapen wezen bij machte ons iets aan te doen.

Alle waarlijk door God verlichte zielen waren ten allen tijde deze meening toegedaan. Een heerlijk voorbeeld geeft ons daarvan de heilige man Job. Hij verloor zijne kinderen en zijn tijdelijk vermogen; van het toppunt van geluk viel hij in de diepste ellende, en hij sprak * T)g Hbc?\' wij dit uTIbs , dc Jlcct ontiictm het mij, Hij heeft gedaan wat Hem heliaagde; gezegend zij de naam des Heer en !). Gij ziet hieruit, zegt de H. Au-gustinus, hoe goed die heilige man dit groote geheim begreep; immers hij zegt niet: De Heer had mij mijne kinderen en mijn vermogen geschonken en de duivel heeft mij die ontnomen; maar God heeft mij die geschonken en ook God heeft mij die ontnomen; alles is geschied zooals het God, niet zooals het den duivel, behaagd heeft 1). Niet minder behartigenswaardig ia het voorbeeld van Joseph: hoewel door zijne broeders uit boosheid verkocht schrijft niettemin de heilige aarts-Vader alles toe aan Gods Voorzienigheid; herhaalde malen zelfs laat hij zich daarover uit: V Is de Heer, zoo spreekt hij, die mij naar Egypte heeft gevoerd.... Hij is het die mij hier voor u heeft doen verschijnen om

1) Job I. 2).

1

In Ps. XXXII. Com. 2.

-ocr page 23-

7

u in het leven te behouden.... \'t Is niet door uw toedoen maar door Gods wil dat ik hierheen gebracht ben \'V Door Semeï vervolgd en beschimpt ziet ook David in de handelwijze van dezen wederspannigen onderdaan slechts de werking dierzelfde Voorzienigheid; en tot tweemalen toe houdt hij den toorn zijner getrouwe dienaren tegen terwijl hij hun aldus toespreekt: Laat hem begaan-, de Heer immers heeft hem gelast David te vervloeken. Laat hem begaan, laat hem zijue verwenschingen tegen mij uitbraken, zooals de Keer het hem gelast heeft1\'). Spreekt ook de Zaligmaker, de Heilige der heiligen, die van den hemel wilde afdalen om ons door woord en daad te onderrichten, wel anders als hij Petrus, die in zijn onberaden vurigheid hem wilde tegenhouden om te lijden en die wilde beletten dat de krijgslieden de hand aan hem sloegen, toevoegt: Wilt gij mij den kelk niet laten drinken dien de Vader mij gegeven heeft 2). Bijgevolg hield hij voor de beleedigingen en de pijnen hem in zijn lijden aangedaan niet de Joden die hem beschuldigden, niet Judas die hem verraden had, niet Pilatus die het doodvonnis over hem uitsprak, niet de beulen die hem pijnigden, niet de duivelen die daartoe aanspoorden, aansprakelijk, niettegenstaande zij de onmiddellijke oorzaak van zijn lijden waren; maar Grod zeiven, God, dien hij niet beschouwde in zijne hoedanigheid van streng rechter, maar in\'zijne hoedanigheid van vader, wien hij eene teedere liefde toedraagt.

Zoo ook behooren wij nooit aan den duivel of aan onze medemenschen, maar aan G-od, van wien zij werkelijk voortkomen, onze verliezen, onze verdrietelijkheden , onze wederwaardigheden, onze vernederingen te wijten; anders zouden wij doen als een hond die zijne woede ontlast op den steen, zonder zich te bekreunen over de hand die dezen heeft geworpen. Zeg dan nooit: Deze of gene is de oorzaak van mijn onge-

2) II Eeg. XVI. 11.

1

1) Gen. XLV. 3, 7, 8.

2

Jopn. XVIII. 10.

-ocr page 24-

8

luk, van mijnen ondergang. Uw ongeluk is het werk van God en niet het werk van dezen of genen mensch; en tot uwe geruststelling dient dat God, die de oneindige goedheid zelve is, in alles wat hij doet met de diepste wijsheid en mst heilige en hooger inzichten handelt.

Al zijne werken, zoo spreken tal van heilige leeraars, zijn, de omstandigheden in aanmerking genomen, zoo volmaakt dat zij niet volmaakter zijn kunnen, en zoo goed dat zij niet beter zijn kunnen. Wij moeten dan ook, naar het gevoelen van den H. Basilius, ons wel overtuigd houden dat wij het werk zijn van een goed werkman, en dat hij in zijne oneindige wijsheid ons alles wat ons overkomt toezendt, zoodat niets waï het ook zij, groot of klein, buiten zijnen wil gebeurt, zoodat niets dat slecht is, niets zelfs dat men beter zou kunnen denken, geschiedt. Groot zijn de werken des Ueeren, zegt de koninklijke Profeet, en op eene wonderbare wijze zijn zij naar zijn welbehagen geivrocht; 1) en \'t is inzonderheid in die juiste verhouding van de middelen, die hij bezigt, tot het doel dat hij beoogt, dat zijne wijsheid uitschittert. Van liet eene uiterste tot het andere bereikt zij haar doel met eene wonderbare almacht en alles beschikt zij op eene liefelijke wijze. 2) Zij bestiert de stervelingen met eene bewonderenswaardige orde; krachtig doch zonder heftigheid of geweld, zonder dwang, maar met goedheid en niet slechts met goedheid, maar ook met omzichtigheid leidt zij hen tot hun geluk. O God, zoo spreekt de wijze man. Gij zijt de Opperbestierder van al het geschapene; langzaam en kalm zijt gij in uwe oordeelen en met de meeste omzichtigheid bestiert gij ons 3). Gij bezit eene eindelooze macht, waaraan niets kan weerstaan ; desniettegenstaande doet gij ons niets gevoelen van het onbegrensd gezag dat deze oppermacht u over ons toekent; maar integendeel behandelt gij ons met de uiterste goedheid, en gewaardigt gij u te schikken naar onze zwakheid,

1

Ps. CX. 2. 2) Sap. VIII: 1. 3) Sap. XII. 18.

-ocr page 25-

9

en een ieder van ons te plaatsen in dien stand, die het meest geschikt is om ons onze zaligheid te doen bewerken. Zelfs beschikt gij over ons niet dan met zekeren eerbied, als over uwe levende afbeeldsels en over wezens van eene edele afkomst, welke men niet behandelt, alsof het slaven waren, met een gezag dat geen weerspraak duldt, maar aan wie men in beleefde en eervolle bewoordingen zijn bevelen mededeelt, zegt de beroemde Oantacuzenus. Met niet minder omzichtigheid behandelt gij ons als waarmede men eene kostbare kristallen va:is behandelt, die men noode zoude breken. Is het tot ons welzijn noodig, dat wij eenige wederwaardigheid ondergaan, dat wij eenig verlies lijden of met eenige smart geslagen worden, dan gaat gij daarin niet te werk dan met inachtneming onzer zwakheid. Zoo zal ook een heelkundige, die zich genoodzaakt ziet een aanzienlijk personage eene kunstbewerking te doen ondergaan, zich dubbel beijveren om hem zoo min mogelijk te doen lijden en niets meer dan tot zijne genezing vereischt wordt; en niet dan met eerbied , uithoofde van de waardigheid van den persoon, zal hij het zieke lid aanraken. Ziedaar hoe ook Grod ten onzen opzichte handelt, alsof wij wezens van eene hooge afkomst en aanzienlijke personages in zijn oog waren; met de meeste behoedzaamheid en omzichtigheid legt hij het verband op onze wonden en zooveel hem mogelijk is verzacht bij de bitterheid der geneesmiddelen,

In een woord God heeft over ons geene andere, dan de edelste en de heiligste inzichten, hij verlangt slechts zijne eer en ons eigen welzijn, onze volmaaktheid. Oneindig goed als hij is en de oneindige goedheid zelve verlangt Hij dat al Zijne schepselen zullen volmaakt zijn en trekt Hij hen daarom tot zich en drukt Hij in hen de eigenschappen en de stralen zijner goedheid af, voor zooverre zij daartoe ontvankelijk zijn; en daar Hij ons oneindig en onvergelijkelijk meer liefheeft, dan al zijne overige werken, omdat wij het uitstekendste daar-

-ocr page 26-

10

van zijn, daarom zet deze zijne liefde, niet minder dan zijne goedheid, hem aan om niets anders te beoogen dan ons eigen welzijn; en niet zoo goed zelfs past de handschoen aan de hand en de scheede aan den degen, als datgene wat hij over ons verordent passend is aan onze krachten en aan onze vermogens; zoodat alles kan bevorderlijk zijn aan onzen geestelijken vooruitgang, wanneer wij met de inzichten zijner Voorzienigheid

willen medewerken.

Verliezen wij dus onze gerustheid niét in de weder-waardigheden, die soms ons treffen; wij weten immers dat zij ten doel hebben om in ons vruchten van zaligheid voort te brengen, en dat zij door Gods wijsheid aelve, die hare grenzen bepaalt, zoowel als hij die der zee bepaald heeft, met de meeste zorgvuldigheid in evenredigheid worden gehouden met onze behoeften. Het heeft wel eens den schijn alsof de zee in hare woede geheele landstreken gaat verzwelgen en toch eerbiedigt zij de grenzen van hare oevers en zij breekt hare overmoedige golven tegen vlottend zand. Zoo ook bestaat er geen enkele wederwaardigheid, geen enkele bekoring waaraan God niet hare grenzen gesteld heeft, ten einde zij medewerken, niet tot onzen ondergang, maar tot ons geluk. Inderdaad zij maken een deel uit van de velerlei middelen ter zaligheid, die ons worden aangeboden. God is getrouw, zegt de Apostel, hij zal met toelaten dat wij doven onze krachten beproefd vorden; maar \'tis eene gebiedende noodzakelijkheid dat ons beproevingen worden toegezonden ; indien gij die zoudt weigeren , zoudt gij tegen uw eigen belang in handelen ; gii ziit als een stuk marmer in de hand van den beeldhouwer ; om een fraai standbeeld daarvan te maken, is het noodig, dat er gedeelten worden afgenomen, dat hij daaraan beitelt en polijst. God nu wil van u Zijne beeltenis maken: wees gij slechts bedacht om u

1) I Cor. X. 13.

-ocr page 27-

11

goed te houden, terwijl gij onder zijne handen zijt; wees verzekerd, dat hij geen enkelen beitelslag zal doen, die niet naar de regelen der kunst is, die niet gevorderd wordt om zijn oogmerk te bereiken en die niet geëigend is om tiwe heiligmaking te bevorderen: immers, gelijk de H. Paulus zegt, H is Gods ml, dat wij heilig worden Dit doel heeft hij voor oogen bij alles wat hij doet ten onzen opzichte. O! hoeveel zou hij niet in ons uitwerken voor zijne eer en voor ons welzijn, indien wij hem lieten begaan ! omdat de hemelbollen geen weerstand bieden aan de hooge wijsheid die ze bestiert, daarom zijn hunne bewegingen zoo heerlijk, zoo geregeld, zoo heilzaam, daarom verkondigen zij zoo luide Gods eer en handhaven zij door hunne werking en door het onveranderlijk elkander opvolgen van dag en nacht de orde in het gansche heelal. Indien zij weerstand boden aan de beweging die hun wordt geschonken en, in plaats van deze te volgen, eene tegenstrijdige volgden, zouden zij weldra in de grootste wanorde vervallen en het gansche heelal daarin medeslepen. JSTiet anders is het als \'s menachen wil zich door G-ods wil laat bestieren; dan is ook alles in deze kleine wereld, dan zijn al de vermogens zijner ziel, al de ledematen van zijn lichaam in de volmaakste harmonie. Maar niet zoodra wijkt zijn wil van dien van God af of alles vervalt in de uiterste wanorde.

Inderdaad, het is een der beat bewezen waarheden, dat onze volmaaktheid bestaat- in de gelijkvormigheid van onzen wil met dien van God. Hoe meer wij ons onderwerpen aan zijne inzichten over ons, des temeer vorderen wij op den weg der volmaaktheid; als wij ons daartegen verzetten gaan wij achteruit. De H. The-resia, een der grootste lichten harer eeuw, sprak aldus tot hare geestelijke dochters: „Wanneer men zich „tot het inwendig gebed wil begeven, moet men aan

1) I Thess. IV. 3.

-ocr page 28-

12

„niets anders denken dan om zijnen wil gelijkvormig „te maken aan dien van God, Weest overtuigd, aldus „gaat zij voort, dat in die gelijkvormigheid de hoogste „volmaaktheid bestaat waartoe wij kunnen geraken, „dat hij die zich het meest daarop toelegt met de „grootste gunsten van Gods wege zal begiftigd wor-„den en de snelste vorderingen zal maken in het inwendig leven. Denkt niet dat er andere middelen be-„staan; hieraan alleen moet ons alles gelegen zijn.quot; Van de gelukzalige Soncino, eene zeer heilige kloosterzuster van de orde van den H. Dominicus verhaalt men, dat zij in een visioen werd overgevoerd naar den hemel om daar het geluk der zaligen te aanschouwen. Zij zag alsdan hoe die zielen, naar gelang van hare verdiensten, onder de koren der Engelen waren ingedeeld, en onder 4e Serafynen viel haar oog op enkele, die zij hier op aarde had gekend; en op hare vraag waarom deze tot zulk een hoogen rang waren verheven geworden ontving zij ten antwoord dat dit was om de volmaakte gelijkvormigheid en eenheid van haren wil met dien van God. Wanneer alzoo die gelijkvormigheid de zie\'en tot den hoogsten trap van glorie in den hemel opvoert danquot; moet men noodwendig daaruit besluiten dat zij haar op aarde tot den hoogsten trap van genade verheft en dat zij de grondslag is der verhevenste volmaaktheid die door den mensoh kan bereikt worden.

Inderdaad zijnen wil te onderwerpen is voor God het welbehaaglijkste en eervolste offer dat de mensch hem kan aanbieden: \'t is de volmaakste beoefening der liefde, die de edelste en verdienstelijkste onder alle deugden is; en het kan niet anders of door deze onderwerping verwerft hij zich elk oogenblik onwaardeerbare schatten en vergadert hij zich in enkele dagen rijkere verdiensten dan anderen in vele jaren en met veel moeite en arbeid. Een merkwaardig voorbeeld daarvan levert ons de bekende geschiedenis van een heiligen kloosterling op. Deze heilige man onderscheidde zich in zijne uiterlijke handelingen in niets van de anderen,

-ocr page 29-

13

en nochtans had hij een zoo hoogen trap ran volmaaktheid en heiligheid bereikt dat de zieken slechts zijne kleederen behoefden aan te raken om de gezondheid te verkrijgen. Zijn overste gaf hem zijne verwondering daarover te kennen, dat hij, niettegenstaande hij slechts evenveel vastte, waakte en bad als al de overige kloosterlingen, nochtans zoovele mirakelen deed, en wenschte de reden daarvan te kennen. De heilige kloosterling gaf hem ten antwoord dat hij zelf nog veel meer daarover verwonderd was en dat hij de reden daarvan niet kende; dat, zoo hij daarnaar raden mocht, het hem voorkwam dat het was omdat hij altijd ten uiterste bezorgd was om datgene te willen wat God wilde , en dat God hem de genade had bewezen dat zijn wil zoodanig in dien van God was versmolten, dat hij niets, hetzij kleine hetzij groote zaken, zonder daartoe door God te zijn aangedreven, deed. „De voorspoed, zoo sprak hij, maakt mij niet grooter, de tegenspoed drukt mij niet ter neder, want ik neem alles onverschillig uit zijne hand aan, zonder iets te onderzoeken; ik vraag niet dat alles moge gebeuren aooals ik het naar de natuur zou verlangen, maar geheel zooals hij het verlangt: en al mijne gebeden stort ik tot dit inzicht, dat zijn wil in mij en in alle schepselen op eene volmaakte wijze moge volbracht worden. — Zoo Pater, antwoordde zijn overste, en waart gij dan niet ontsteld toen een onzer vijanden onze schuur in brand stak, waarin ons vee en onze mondvoorraad was geborgen? — Neen, vader, was zijn antwoord; integendeel, ik ben gewoon bij dergelijke voorvallen God te danken, omdat ik de zekere overtuiging heb dat hij die toelaat tot ons welzijn en tot zijne eigene eer; hierom ooit bekommer ik mij er niet over of wij veel of weinig voor ons onderhoud hebben; want ik weet dat, zoo wij op hem vertrouwen, hij ons even goed in het leven kan bewaren met een stukje brood als met een geheel brood; en dien ten gevolge ben ik altijd tevreden en opgeruimd, gebeure er wat wil.quot; De abt

-ocr page 30-

14

bewonderde deze zoo volmaakte gelijkvormigheid en dit vertrouwen en was niet langer in het onzekere waaraan hij de wonderen van dien kloosterling moest toeschrijven.

Doch niet alleen zal de gelijkvormigheid vau onzen wil met dien van Grod onze heiligheid bevorderen: ook zal zij ons reeds hier op aarde gelukkig doen zijn; zij bezorgt ons de volmaaktste gerustheid die wij in dit leven kunnen genieten, en maakt voor ons van do aarde een paradijs. Deze waarheid begreep Alphonsus de Grroote, koning van Arragon en Napels, een zeer verstandig en geleerd vorst; toen men hem namelijk eens de vraag voorstelde wie hij meende dat het gelukkigst was op deze wereld, antwoordde hij: „Hij die zich geheel aan Grods beschikkingen overgeeft en die alles wat hem overkomt, goed en kwaad, aanneemt alsof het uit zijne hand voortkomt.quot; Door den mond van Isaïas spreekt Grod zelf: Indien gij getrouw mijne ffeboden hadt onderhouden zou wee ziel zich gebaad hebben in een stroom van vrede1). ïot Job sprak Eliphaz: Ondencerp u aan God en gij zult in een rijk van vrede wonen: de Almachtige zal uio bondgenoot zijn tegen mee vijanden en zal uw hart van geneugten doen overvloeien 2). Ditzelfde ook zongen de Engelen bij de geboorte des ïleeren: Eer aan God in het hoogste der hemelen en vrede aan de men-scJien van goeden toil 3). Wie zijn die menschen van goeden wil anders dan die eenen wil hebben in alles gelijkvormig aan die oneindig goed is, dat wil zeggen aan den wil des Heeren? In elkander geval toch moet hij noodzakelijk een verkeerde wil zijn.

Immers om dien gelukkigen vrede, dien vrede die alle gevoel te boven gaat, te genieten, mag er niets wezen dat in strijd is met hetgeen wij verlangen, moet alles gebeuren naar ons goedvinden; en wie nu kan aanspraak maken op dit geluk als alleen hij, wiens wil in alles aan dien van Grod gelijkvormig is? Dan toch gebeurt alles naar zijn verlangen, want er gebeurt niets

1

Isaï, XLVIII. 17, 2) Job, XXII. 21. 3) Luc. 14.

-ocr page 31-

15

dat God niet wil en dat bijgevolg ook hij niet wil.

Wat mij betreft, zegt de welsprekende Salvianus, ik ben van gevoelen dat niemand ter wereld meer geluk geniet dan de rechtvaardigen, wie niets overkomt dan hetgeen zij verlangen. — Dat is waar; maar zij worden soms vernederd en versmaad. — Dat is het juist wat zij verlangen. — Zij lijden niet zelden armoede. — Zij vinden behagen in hunne armoede en zijn dien ten gevolge altijd gelukkig; want, hoe groot de beproeving ook moge zijn die zij te verduren hebben, zij kunnen niet gelukkiger en meer tevreden zijn, omdat zij het zoo willen en verlangen. Al hetgeen den rechtvaardige overkomt, zegt de Wijze man, is niet in staat hem, te he-droeven 1) en zijne ziel van den vrede te berooven, omdat er niets is wat hem tegen zijnen wil overkomt.

Dat wil evenwel niet zeggen dat de mensch in zulk een toestand ongevoelig is voor smart; maar zijn lijden blijft bepaald bij het stoffelijk gedeelte van den mensch en bereikt zijn geestelijk wezen niet. De zielen, die zich geheel aan Grod onderwerpen, verkeeren in hetzelfde geval als de Zaligmaker, die, niettegenstaande hij doorwond aan het kruishout hing, nocbtans altijd de gelukzaligheid genoot. Hoewel gedompeld in een afgrond van alle smarten, die men met mogelijkheid kan lijden, smaakte hij nochtans een eindelooze vreugde.

Te ontkennen valt het echter niet dat in onze menschelijke natuur het denkbeeld van lijden, van vernedering, van smaad en zelfs van armoede en dat van geluk tegenover elkander staan als vijanden en wel als onverzoenlijke vijanden, \'t Is dan ook een wonder der genade dat men te midden van dergelijke beproevingen niettemin gelukkig zijn kan; maar dit wonder zal altijd en zonder eenige uitzondering plaats hebben ten bate van diegenen , die niet terugschrikken voor het offer om zich in alles aan het volbrengen van Gods wil toe te wijden, want de eer en de glorie van

1

Prov. XII. 21.

-ocr page 32-

16

God vorderen dat zij, die zich edelmoediglijk aan zijnen dienst verbinden, met hun lot tevreden zijn.

Misschien zal men vragen hoe men, bij zulke bewering , de woorden van onzen Heer Jesus Christus moet uitleggen : TFil iemand na mij komen , hij verloochene zich zeiven, neme zijn kruis op en volge mij 1). Ik antwoord daarop , dat, wanneer de goddelijke meester hier eischt dat zijne leerlingen zich zeiven verloochenen en met Hem Zijn kruis dragen, Hij elders en wel met eed zich verplicht om hun , door een wonder zijner almacht, behalve het eeuwig leven nog daarenboven reeds hier beneden het honderdvoud te schenken van alles wat zij om zijnentwille zich zullen ontzegd hebben 2); wat meer is , hij neemt de verplichting op zich van den last van zijn kruis te verminderen tot dat het licht zal geworden zijn : want hij zegt niet alleen dat zijn juk zoet is, maar hij voegt er zelfs bij dat zijn last licht is 3). quot;Wanneer wij dus niet bij eigen ondervinding gewaar worden dat het juk van Jesus zoet en dat de last van het kruis dat Hij ons oplegt licht is, dan komt dit noodzakelijk daarvandaan, dat wij dit kruis nog niet behoorlijk hebben opgenomen, dat wij niet geheel en al onze menschelijke inzichten hebben verzaakt ten einde niets meer te beschouwen dan door de oogen des ge-loofs; immers dit goddelijk licht des gelooi\'s brengt te weeg dat wij God in alle dingen verheerlijken, zooals de H. Paulus ons leert dat hij van ons verlangt, en zou het beginsel en de oorsprong zijn van die onuitsprekelijke verheuging, waartoe de groote Apostel ons ten

allen tijde aanspoort4). _ , j , i t

Thaulerus, een godvruchtig en geleerd kloosterling van de orde van den H. Dominicus, deelt ons een merkwaardig voorbeeld mede , waarin wij deze waarheid op de werkelijkheid zien toegepast. Vurig verlangde

1

Matth. XVI, 8.

2

21 id. XIX, 29. Marc. X, 29. Luc. XVIII, 29, 30.

3

Matth. XI, 30. 4) I Thess. V, 16.

-ocr page 33-

17

hij vorderingen te maken in de deugd, en daar hij zich niet durfde verlaten op zijne kennis , stortte hij reeds acht jaren lang even vurige als nederige gebeden, dat het God mocht behagen hem een zijner dienaren toe te zenden , om hem den zekersten en tevens den kortsten weg aan te wijzen, dien hij te volgen had om welbehagelijk te zijn in zijne oogen. Op zekeren dag nu dat dit verlangen nog levendiger m hem werd opgewekt dan anders en dat hij zeer dringend God smeekte om hem te verhoeren, vernam hij eene i stem die hem zeide : „Ga heen en begeef u naar den ; ingang der kerk, daar zult gij vinden wat gij zoekt.quot;

Onmiddelijk gaat hij daarop heen ; maar , toen hij ter j aangewezener plaatse was gekomen, ziet hij niemand anders dan een bedelaar, met armoedige lompen be-j dekt, met bloote geheel beslijkte voeten , welks uiterlijk medelijden inboezemde en die al den schijn had , dat hij meer had te zorgen om eenigen ouderstand in, zijne stoffelijke behoeften te verkrijgen , dan dat hij ge-

I schikt zou wezen om lessen te geven over het geestelijk leven. Thaulerus nochtans spreekt hem aan en wenscht hem goeden dag. „Ik dank u voor uw goeden wensch, antwoordt hem de bedelaar ; maar ik kan mij niet her-| inneren dat ik ooit een slechten dag gehad hebquot;. schikt zou wezen om lessen te geven over het geestelijk leven. Thaulerus nochtans spreekt hem aan en wenscht hem goeden dag. „Ik dank u voor uw goeden wensch, antwoordt hem de bedelaar ; maar ik kan mij niet her-| inneren dat ik ooit een slechten dag gehad hebquot;.

1,,^\'emu,quot; sprak nu weder Thaulerus, „dan wensch ik u toe dat God , behalve de goede dagen die gij voortdurend gehad hebt, u nog alle mogelijk geluk moge i schenken. — „Ik dank u ,quot; was het wederantwoord van | den bedelaar; maar wees verzekerd , dat ik üimmer ongelukkig geweest ben en dat mij in mijn leven nooit I eenig ongeluk is overkomen.quot; — „Geve God dan , mijn ; broeder, sprak nu Thaulerus vol verbazing, dat gij , bij ai het goed dat gij bezit, de eeuwige gelukzaligheid moget venverven! Maar ik moet bekennen dat uwe gezegden niet heel duidelijk voor mij zijn. — Meer nog zal het u bevreemden, sprak toen de bedelaar , als ik er bijvoeg, dat ik nooit anders dan gelukkig ; geweest ben en dat dit ook thans nog het geval is. —,,^\'emu,quot; sprak nu weder Thaulerus, „dan wensch ik u toe dat God , behalve de goede dagen die gij voortdurend gehad hebt, u nog alle mogelijk geluk moge i schenken. — „Ik dank u ,quot; was het wederantwoord van | den bedelaar; maar wees verzekerd , dat ik üimmer ongelukkig geweest ben en dat mij in mijn leven nooit I eenig ongeluk is overkomen.quot; — „Geve God dan , mijn ; broeder, sprak nu Thaulerus vol verbazing, dat gij , bij ai het goed dat gij bezit, de eeuwige gelukzaligheid moget venverven! Maar ik moet bekennen dat uwe gezegden niet heel duidelijk voor mij zijn. — Meer nog zal het u bevreemden, sprak toen de bedelaar , als ik er bijvoeg, dat ik nooit anders dan gelukkig ; geweest ben en dat dit ook thans nog het geval is. —

2

-ocr page 34-

18

Ik beken gaarne, antwoordde nu Thaulerus, dat; uwe taal mij zeer vreemd in de coren klinkt en uwe woorden voor mij onverstaanbaar zijn : wees zoo goed, bid ik u , mij daarvan eenige uitlegging te geven.quot; Daarop gaf de bedelaar de volgende uitlegging; „Ik zeide u dat ik nimmer slechte dagen gehad heb : en inderdaad, er zijn geen slechte dagen dan die welke niet besteed worden om aan G-od de eer te geven die wij hem verschuldigd zijn, door ons geheel aan zijnen wil te onderwerpen ; altijd zijn het goede dagen, als wij die gebruiken om Hem te verheerlijken, wat er ook gebeuren moge ; en daartoe zijn wij altijd in staat met de hulp zijner genade. Grelijk gij ziet ben ik een ellendig bedelaar en tot de uiterste armoede vervallen. Ik zwerf de wereld door zonder eenigen steun , zonder verblijf en ik moet onder weg menige ellende verduren. Kan ik geene aalmoes opdoen en moet ik honger lijden , dan zegen ik daarover God. Word ik gekweld door regen, hagel of storm; moet ik zonder eepige kleeding of deksel koude lijden, dan dank ik G-od. quot;Word ik door de menschen als een ellendige verstoo-teling veracht en versmaad , dan prijs ik zijn goddelijke majesteit. In een woord, wat ik ook lijden moet dat in strijd is met mijne menschelijke natuur en deze hard valt, hetzij ik door de menschen goed of slecht word behandeld, alles geeft mij stof om God te verheerlijken , en ik onderwerp in alles mijnen wil aan den zijne en zegen zijnen heiligen naam. Op deze wijze heb ik goede dagen; want de dagen worden niet slecht door de beproevingen maar door onze ongeduldigheid, die daaruit voortkomt, dat onze wil, in plaatamp; van onderworpen te zijn en in plaats van zich altijd bezig te houden met God te prijzen en te verheerlijken, gelijk het plicht is , in opstand en wederspannig is tegen Hem.

„Ik heb nog beweerd dat ik nimmer ongelukkig geweest ben en mij nog nooit eenig ongeluk is overkomen , en ik zal u zelf laten oordeelen of ik wel iets onwaars

-ocr page 35-

49

gezegd heb. Is liet eene onwaarheid dat elk van ons zich allergelukkigst acht wanneer al hetgeen ons overkomt zóó goed, zóó aangenaam is, dat wij niets beters , niets aangenamers wenachen kunnen? Welnu, mijn broeder , zooals ik hier voor u sta geniet ik dit geluk altijd. Zijt gij daarover verwonderd ? Nochtans is het de zuivere waarheid wat ik u zeg, en ik zal het u duidelijk maken. Niets van alles wat ons overkomt gebeurt zonder dat Grod het aldus wil, dit is u bekend , en wat hij wil is altijd datgene wat voor ons het beste is. Hieruit volgt dat ik mij altijd gelukkig moet achten, wat mij ook van G-ods wege overkome of wat hij moge toelaten dat mij van de menschen wordü aangedaau. Waarom toch zou ik niet gelukkig zijn , overtuigd als ik ben dat hetgeen mij overkomt juist datgene is wat het heilzaamst voor mij is en mij het beste past.quot;

Ten uiterste verbaasd over zijne diepe wijsheid verzocht Thaulerus den bedelaar hem uit te leggen hoe hij deze voortreffelijke leer, die hem zoo gelukkig maakte, in toepassing bracht. „Ik doe dit, sprak de bedelaar , doordat ik met God omga als een kind met een vader die zijn kinderen liefheeft. Nooit verlies ik uit het oog dat deze wijze en machtige Vader het beste weet wat hun dienstig is en dat hij nooit in gebreke blijft hun dit te geven. Dien ten gevolge moge hetgeen mij overkomt in strijd zijn met de gevoelens van den zinnelijken mensch of die streelen, moge het mij zoetheid of bitterheid aanbrengen , moge het mij in de oogen der menschen tot eer of tot oneer verstrekken , moge het mijne gezondheid bevorderlijk of schadelijk zijn, ik neem het aan als iets wat mij op dit oogen-blik beter past dan al het andere en ik bsn er beter mede tevreden dan met al het andere dat mij langs een anderen weg zou overkomen. In dien zin is alles wat mij overkomt voor mij een geluk on is er niets waarvoor ik niet mijn oprechten dank betuig aan God.

Wees nu ook zoo goed, sprak tosn Thaulerus, mij

-ocr page 36-

20

eene verklaring te geven van uw derde antwoord : dat »11 voortdurend gelukkig waart. Mij dunkt dat het u wel wat moeielijk zal vallen daarvan eene goede ver-klaring te geven. — Ik vertrouw evenwel, antwoorade de bedelaar, dat het mij licht zal vallen u te bevredigen. Gij zult mij toegeven dat zulk een persoon gelukkig is te noemen die al zijne verlangens altijd zou vervuld, die al zijne wenschen steeds bevredigd zou zien. Ongetwijfeld kan geen sterveling, als hij volgens de grondregels dezer wereld leeft, deze volmaakte gelukzaligheid bereiken; eene zoodanige is slechts weggelegd voor de hemelingen, wier wil volkomen is opgegaan in dien van God ; maar gij moet u verzekerd houden dat. wij reeds hier beneden daaraan eenig kunnen nemen, en dit gebeurt door onzen wil aan dien \\an God gelijkvormig te maken. Door dit te doen smaken wij ten allen tijde een zoeten vrede, die als een voorsmaak is van de hemelsche gelukzaligheid; en dit kanwel niet anders: immers hij die niets _ anders wil dan hetgeen God wil zal nimmer iets zien gebeuren wat hij niet wil, en al zijne verlangens moeten noodzakelijk bevredigd worden, daar zij geheel en al geliikvormig zijn met Gods wil en verlangen. Zoo iemand is dus gelukkig. Dit geluk nu geniet ik, hierin vind ik mijne vreugde. Al hetgeen God doet vervult mii met oneindig grooter genoegen dan hij kan _ smaken die al zijne wenschen volkomen bevredigd ziet.

Deze verklaring vervulde ïhaulerus opnieuw met verwondering over do diepe wijsheid van dien bedelaar.

Is iet slechts kunnen wij ons lijden verlichten, zegt deEerw. P. du Sault *), maar het zelfs in een onwaardeerbaar goed doen verkeeren, enkel en alleen door de gedachte aan Gods Voorzienigheid die ons bestiert. Niet slechts kunnen wij te weeg brengen dat al onze

1) Traité sur la cou fiance en Dieu par le P. du Sault S. J. 1. I. ch. 11 § 2.

-ocr page 37-

21

behoeften, al onze noodwendigheden worden bevredigd, maar dat wij daarenboven met overvloedige blijdschap worden vervuld, wanneer wij het oog vestigen op het hart en op de ingewanden van dien Vader van barmhartigheid, die zijn eenigen Zoon niet heeft gespaard voor onze zaligheid en die plechtig verklaart dat hij in al hetgeen hij doet, in al hetgeen hij ons geeft en in al hetgeen hij van ons vordert, ons welzijn voor oogen heeft: en wanneer wij tevens de inwendige liefde van dien goddelijken Zoon overwegen, die zoo edelmoe-diglijk zich zeiven wilde ten offer brengen tot zooverre zelfs dat hij niet minder met vernederingen en versmadingen dan met gal en azijn wilde verzadigd worden, dat hij zich wilde vernietigen op het schandhout des kruises en alle mogelijke verguizingen en smarten wilde lijden, ten einde door zijne vernederingen ons de heerlijkheid en door zijne pijnen ons de eeuwige vreugde te bezorgen. Is er dan ook wel een beter middel om altijd, zelfs te midden van onze grootste smarten, tevreden en gelukkig te blijven, dan uit de hand van dien goeden God met liefde al het leed dat wij te verduren hebben aan te nemen? Zouden wij er aan kunnen twijfelen of een God zoo vol van goedheid en liefde 1gt;en onzen opzichte ons welzijn wel zou verlangen en of zijne straffen wel gunsten en zegeningen zijn, indien wij ten minste op eene behoorlijke wijze die uit zijne hand aannemen? quot;Wat kan een rechtgeaarde ziel grooter voldoening schenken dan van haren Bruidegom en Koning met zijne liverei te mogen vereerd worden en van hem deze liefdevolle woorden te vernemen: „Dierbaar schepsel, gij weet dat ik uw Schepper, uw Verlosser en uw God ben: gij weet dat ik uw hart en uw lichaam in mijne hand heb, dat gij aan mij de lucht die gij inademt, het voedsel dat uwe krachten onderhoudt hebt te danken, dat ik al het geschapene, de sterren en de Engelen ter uwer beschikking heb gesteld en dat ik ten uwen bate hemel en aarde en al het schoone dat zich daarin bevindt heb gescha-

-ocr page 38-

22

pen1 ). Dit is evenwel nog niet alles: gij weet dat ik u zoozeer liefheb dat ik zelfs een aardworm -) voor u heb willen worden, dat ik in een stal wilde ter wereld komen en aan een kruis wilde sterven, beladen met al de straffen die gij zoo terecht had verdiend door uwe zonden. En kunt gij na dat alles in de meening verkeereu dat ik u een slecht hart toedraag? Ik heb u afgewasschen in mijn bloed, u gevoed met mijn vieesch, u miju lichaam, mijne ziel, mijn leven en mijne goedheid ten geschenke gegeven; welke meer sprekende bewijzen dan deze zou ik u hebben kunnen geven dat ik werkelijk uw welzijn en uw geluk betracht ?

„Gij moet u niet inbeelden dat de beproevingen die gij ondergaat voortkomen uit haat tegen u, of dat ik u die overzend om u onder den last daarvan te doen bezwijken en ter neder vallen; integendeel zij komen voort uit dezelfde liefde die u het aanschijn heeft geschonken en uit dezelfde handen die zich ter uwer liefde aan het kruis hebben laten nagelen. Wanneer ik, ik, die uw Meester en uw Heer ben, door de deur des üjdens in mijne heerlijkheid heb moeten ingaan, zoudt gij dan kunnen meenen dat voor u eene andere zal openstaan? Ziet gij niet dat de menschen de tijdelijke goederen niet anders verkrijgen dan ten koste van hun zweet en met levensgevaar en dat de aardsche kronen slechts geschonken worden aan hen die eerst daarvoor gestreden hebben? En kunt gij dan in ernst meenen dat de eeuwige goederen gemakkelijker te verkrijgen zijn, en dat de kronen des hemels niet zooveel waarde zouden hebben als die welke men in schouwspelen en wedstrijden verkrijgt? Wanneer gij deelneemt in mijn lijden, zult gij ook deelhebben in mijne heerlijkheid; en wanneer gij met mij den weg der beproevingen bewandelt zult gij ook met mij dien der heerlijkheid opgaan, en ander» niet.

1

Dent. IV. 2) Ps. XXI; 7.

-ocr page 39-

23

Wist ik iets beters voor u uit te denken dan wederwaardigheden en lijden, ongetwijfeld, wees daarvan verzekerd, zon ik u dat geschonken hebben en zou ik het ook voor mij zelf hebben verkozen bij mijne intrede in deze wereld; maar daar ik niets zekerders en niets dienstigers zag om in het bezit van alle mogelijk geluk te geraken, daarom schenk ik u dat lijden met dezelfde hand waarmede ik dit voor mij zeiven heb uitgekozen. Ik ben het die u deze of gene moeielijk-heid in uwe zaken bezorg; ik ben het die u dien lijdenskelk aanbied en niemand anders; ik alleen heb dit zoo beschikt: wijt niets aan het toeval, dit zou in strijd zijn met uw geweten: want gij weet dat niets bij toeval gebeurt en dat het toeval bij mijne Voorzienigheid niet te pas komt; wijt niets aan de sterren of aan de natuurkrachten; deze zijn onschuldige schepsels die in mijne hand niets anders zijn dan bloote werktuigen waarmede ik naar mijn welbehagen handel !); wijt niets aan de menschen of aan den duivel: hunne boosheid is niet bij machte u eenig hinder of letsel toe te brengen en ik heb hen onder mijne macht; zij kunnen niets dan hetgeen met mijnen wil overeenkomt, en, hoe boos ook hunne inzichten zijn, zonder mijn gebod of zonder mijne toelating zijn zij niet in staat de macht die zij bezitten te gebruiken. Mij alleen dus moet gij al de rampen wijten die gij van de schepselen hebt te verduren ; uwe ziekten , uwe armoede, uwe vernederingen, uwe verliezen komen voort van Dengene zeiven die u heeft geschapen en die u in zijn hart en in zijne handen heeft beschreven 1). Het zijn de liefkoozingen waardoor de hemelsche Vader aan de beste zijner kinderen zijne liefde toont; het zijn de doornen mijner kroon en de heilige overblijfselen van mijn kruis die hij hun als aan zijne lievelingen uit-

1

Greg. lib. I. Mor. c. s et lib. XIV. c. 16.

-ocr page 40-

24

deelt; \'fc is uit dien kelk dat hij mij met volle teugen heeft doen drinken en meer zelfs dan alle andere te zamen, omdat ik het eerste en het meest geliefde onder zijne kinderen was.quot;

Wie zal niet aanstonds op deze goddelijke woorden ten antwoord geven? „O mijn Vader, mijn Heer en mijn God! het geschiede naar uw welbehagen; hetzij zoo; ik verlang niets anders dan raij te voegen naar uwen wil, naar uwe beschikking. Wilt gij dat ik lijde, dan zal ik ook lijden; en wilt gij dat ik op deze wijze en op geene andere lijde die mij gemakkelijker zou vallen, ik ben er mede tevreden; ja. Heer, ik onderwerp mij daarin volkomen aan uwen heiligen wil; ik zegen en verheerlijk u van ganscher harte omdat het aldus uw welbehagen is. !) Zoo groot is mijn vertrouwen op uwe goedheid en op de eindelooze liefde waarvan gij mij zoovele bewijzen hebt gegeven, dat mijn geest geene enkele gedachte meer koestert die met de uwe in strijd is en die mij iets anders zou opdringen dan hetgeen u behaagt mij over te zenden. Ik geloof dat zoowel als gij mij hebt geschapen om mij tot het toppunt van alle geluk te verheffen, gij mij eveneens daarom in het leven bewaart, en dat alles wat mij door u wordt geschonken, rijkdom zoowel als armoede, eer zoowel als oneer, gezondheid zoowel als ziekte, niets anders is dan eene beschikking uwer Voorzienigheid die mij op eene zachte wijze tot die hoogere bestemming voert. Maar ware het ook dat ik niet geschapen was om zoo groot een geluk te bezitten , nog zou ik niets anders willen dan hetgeen gij wilt; want daarin alleen stel ik al mijn geluk en zonder dat geloof ik niet dat eenige zaligheid mogelijk is. Allea te doen wat gij wilt dat ik zal doen is mij de opperste gelukzaligheid , en te leven naar mijn believen zonder dat uwe Majesteit het aldus zou beschikt hebben, zou mij

1) Matth. XI.

-ocr page 41-

25

eene hel zijn vreeselijker nog dan die der verdoemden.quot;

Met zoodanige gevoelens zijn die zielen bezield die zich geheel aan de leiding; van G-ods Voorzienigheid overlaten, overtuigd als zij zijn dat deze de eerste en de voornaamste oorzaak is van alle dingen die op aarde plaats hebben; dat zij het is die de jaargetijden, en de jaren regelt, die ons de vruchtbare en onvruchtbare jaren, den regen enden zonneschijn, de eer en de vernederingen overzendt, en die alleen alles wat ons betreft beschikt en bestiert om alles naar zijn welbehagen in te richten en te regelen. Zou de gedachte in haar kunnen opkomen dat iets wat uit zoo goede handen voortkomt haar eenig nadeel zou toebrengen? Zoo goed is God, zoo spreken de Heilige Vaders, dat niettegenstaande hij alleen niets noodig heeft, hij nochtans oneindig veel goed buiten zich voortbrengt. Zoo vrijgevig is hij , dat hij alles tot de volmaaktheid opvoert door den onnavolgbaren en ongenaakbaren overvloed zijner weldaden.quot; Zoo spreekt de H. Dionysius, en de Jood Philo voegt er bij dat „God nooit moede wordt om goed te doen en dat hij geene enkele gelegenheid daartoe laat voorbijgaan. „Wat kwaad dua hebben wij te vreezen van hetgeen hij doet ? of liever hebben wij niet alle goed daarvan te verwachten?

TWEEDE; llOfSifm,

IN WELKE ZAKEN MEN ZICH AAN DE BESCHIKKINGEN DER GODDELIJKE VOORZIENIGHEID HEEFT TE ONDERWERPEN.

In welke zaken moeten wij onzen wil gelijkvormig doen worden aan dien van God ? Op deze vraag antwoord ik: In alle zaken. Bij de voornaamste zullen wij eenigen tijd stilstaan. Alle andere kunnen daartoe gebracht worden.

-ocr page 42-

«6

I. Eerstens behooren wij ons aan den wil Gods te onderwerpen ten opzichte van hitte, koude, regen, hagel, storm, onweder, in een woord van alle onaangenaamheden die de weersgesteldheid kan veroorzaken en van al de stoornissen die de natuurkrachten khnnen te weeg brengen : elke weersgesteldheid die God ons overzendt behooren wij met liefde aan te nemen en niet met ongeduld en met tegenzin, gelijk niet zelden gebeurt wanneer deze met onze belangen in strijd is ; zelfs behooren wij daarover nooit te spreken op eene wijze die ontevredenheid zou kunnen doen blijken. En niet alleen moeten wij tevreden zijn met de weersgesteldheid gelijk zij is, omdat God de oorzaak daarvan is , maar wij moeten daarenboven, mei; de drie jongelingen in den gloeienden vuuroven te Babel, bij al de ongemakken die wij ondervinden, deze woorden herhalen : Jcoude, hitte, ijs en meeuw, onweders en regenwolken , zegent den Heer, lof prijst en verheerlijkt hem in eeuwigheid. Doordat zij zijnen allerheiligsten vil volbrengen kwijten zich deze onredelijke schepselen van dien plicht en zoo ook behooren wij op dezelfde manier hem te lofprijzen en te verheerlijken. Daarenboven , zij het ook dat deze of geene weersgesteldheid ons hinderlijk is, wellicht is zij dit niet voor anderen: zij het ook dat zij onze plannen dwarsboomt, wie weet of zij niet juist die van anderen in de hand werkt ? En al ware dit het geval niet wat hebben wij meer van nooden dan dat Gods eer daardoor wordt bevorderd en dat hij het aldus verlangt ? Eet leven van den H. Eranciscus van Borgia, derden algemeen-overste der .Tesuiten, levert ons een treilend voorbeeld op van die gelijkvormigheid met den wil des Heeren : hij begaf zich eens naar een der huizen zijner orde; toen hij daar aankwam lag iedereen te bed en in diepen slaap; en hij moest een geruimen tijd aan de deur blijven kloppen terwijl de sneeuw met dichte vlokken van den hemel viel. Ka langen tijd te hebben gewacht doet men hem eindelijk open en als verschooning, dat men hem zoo lang

-ocr page 43-

27

heeft doen wachten en nog wel in zulk weder, brengt men bij dat men zijn kloppen niet heeft gehoord. i)e heilige echter geeft ten antwoord dat het hem een groote troost geweest is te denken , dat het G-od zelf was, die aldus die dichte sneeuwvlokkeu op hem heeft doen vallen.

Deze oefeningen van gelijkvormigheid van onzen wil met dien van God zijn aan hem zoo welgevallig dat men niet zelden de uitwerking daarvan op eene duidelijke wijze ziet tot zelfs op wereldsche zaken ; getuige hiervan is die landbouwer, van wien men in de Levens van de Vaders der woestijn leest, dat zijue akkers altijd meer opbrachten dan die van anderen : „Ge behoeft n daarover niet te verwonderen, zoo antwoordde hij eens aan zijne buren, die hem naar de oorzaak daarvan vroegen, ik heb altijd regen en zonneschijn , koude en warmte zooals ik het wensch.quot; Daar zij niet wisten wat van zulk een antwoord te denken, drongen zij er bij hem op aan dat hij hun daarvan eenige nadere verklaring zou geven.quot; De reden daarvan is, zoo sprak hij, dat ik nooit ander weder verlang dan God verlangt ; en omdat ik alles wil wat hem behaagt, daarom geeft hij mij ook een oogst zoo groot als ik dien slechts kau wenschen.quot;

II. Ten tweede moeten wij onzen wil aan dien van God onderwerpen bij alle openbare rampen, zooals oorlog, hongersnood en besmettelijke ziekten ; meteen diepe nederigheid behooren wij zijne oordeelen te eerbiedigen en altijd volkomen overtuigd te zijn , dat deze God van eindelooze goedheid ons geene straffen, zij mogen dan nog zoo streng wezen, zal overzenden, waaruit geen groote voordeelen voor ons voortspruiten. En in werkelijkheid hoevele zielen zijn er niet gered geworden door het lijden, die langs een anderen weg zouden zijn verloren gegaan ? Hoevelen keeren ten gevolge van tegenspoed en wederwaardigheden niet van ganscher harte tot God terug en sterven er niet met een waarachtig leedwezen over hunne zonden? Zoo ge-

-ocr page 44-

28

beurt het niet zelden dat hetgeen wij als eene kastijding en eene straf aanzien eene bijzondere genade en een bijzonder gunstbewijs voor ons is.

Wat een ieder van ons in het bijzonder aangaat,, wij behooren wel doordrongen te zijn van dit punt van ons heilig geloof, dat elk haar zelfs van ons hoofd is geteld en dat er geen enkel zal afvallen zonder Gods toelating: met andere woorden, dat niet het minste letsel ons zal overkomen tenzij God het aldus wille of toelate. Wanneer wij van deze waarheid innig doordrongen zijn, dan zullen wij gereedelijk beseffen dat wij ten tijde van algemeene rampen niets meer en niets minder bevreesd behoeven te zijn dan op elji anderen tijd; dat God even goed ons kan bewaren ten tijde van algemeenen nood als hij ons met allerlei rampen kan bezoeken op een tijd dat alles wat ons omgeeft voorspoed geniet. Het eenige dus wat onze aandacht verdient is, dat wij God, die almachtig is, ten onzen gunste stemmen. En dit nu zal onfeilbaar zeker geschieden wanneer wij onzen wil aan den zijnen onderwerpen. Zijn wij er dus op bedacht om alles wat hij ons overzendt uit zijne hand aan te nemen. Zulk een gesteldheid vermag alles op zijn hart. Onze nederige en vertrouwvolle onderwerping zal hem treffen en of wel zal hij ons de kostbaarste vruchten doen plukken

van de wederwaardigheden, waaraan wij aldus ons zullen

onderworpen hebben, of wel hij zal ons die wederwaardigheden besparen. Wij hebben daarvan een merkwaardig voorbeeld in het leven van den H. Lupus. Met een talrijk leger was Attila, koning der Hunnen , in Gallië gevallen. Hij gaf zich zeiven den naam van Geesel Gods, daar hij meende gezonden te zijn om de zonden der volken te bestraffen. Eeeds hadden Eeims, Kamerijk, Besan^on, Auxerre en-Langres de uitwerkselen zijner wreedheid ondervonden. Trojes zou ook weldra de bewijzen daarvan ontvangen, en de inwoners dier stad waren vol ontsteltenis. De H. Lupus, die aldaar bisschop was, stelde toen zijn vertrouwen

-ocr page 45-

29

op de bescherming des hemels, en in zijn bisschoppelijk gewaad, terwijl het kruis hem voorafging en de geheele geestelijkheid hem volgde, begaf hij zich tot Attila. Bij Attila aangekomen, richtte hij het woord tot hem en vroeg hem wie hij was. „Ik benquot;, was het antwoord van Attila, „de geesel G-ods.quot; Toen sprak de biaschop tot hem: „De geesel Gods zij welkom,quot; en hij beval de poorten der stad te ontsluiten. Maar hoeveel soldaten ook do stad binnentrokken, God bracht een zoodanigen ommekeer in hen teweeg, dat zij niet het minste nadeel aan de stad berokkenden. Hoezeer dus ook Attila de geesel Gods was, zoo bemerkt hier P. Rodriguez, God wilde nochtans niet dat hij het was voor hen die met zooveel onderwerping hem als zijnen geesel ontvingen.

III. Ten derde moeten de vaders en moeders hun- quot; nen wil aan dien van God onderwerpen ten opzichte van het getal en het geslacht der kinderen, die het God behaagt hun te schenken. Zoolang de menschen met een levendig geloof bezield waren, beschouwden zij een talrijk gezin ala een zegen des hemels, als een geschenk van God; en God was in hunne oogen meer de vader hunner kinderen dan zij zeiven. Thans evenwel, nu het geloof bijna is uitgedoofd, nu men als het ware geheel buiten God leeft, of, als men zich met hem bezig houdt, dit hoogstens is om hem te vreezen en niet om op zijne goddelijke Voorzienigheid te vertrouwen, nu is het zoo ver gekomen dat men alleen den last van zijn gezin moet dragen; en, daar de hulpmiddelen van den mensch, hoe vermogend en \'hoe zeker die ook zijn mogen, altijd beperkt en onzeker zijn, gebeurt het niet zeldun dat zelfs de meest begunstigden van de fortuin met schrik tegen het groot getal hunner kinderen opzien; zij vinden daarin eene ramp, die hen met kommer vervult, eene bron, die nimmer ophoudt hun zorgen te baren die hun leven vergallen. O! wat zou het geheel anders zijn, indien men levendig doordrongen was van het denkbeeld, dat men zich

-ocr page 46-

30

moet vormen van Gods vaderlijke handelwijze jegens hen, die zich met een kinderlijk vertrouwen geheel aan de leiding zijner Voorzienigheid overgeven!

Wilt gij daarvan overtuigd zijn? Wek in u zeiven die gevoelens van kinderlijke liefde op en weldra zult gij ondervinden wat de H. Paulus zeido van dien God van goedheid, dat hij machtig genoeg is om allerlei gun,\'

tten over u uit te storten, en wel in zulk een ruime mate , dat niet alleen ieder voor zich die tijdelijke goederen voor zijne behoefteti zal bezitten die hij van nooden heeft, maar dat gij ook nog in staat zult zijn om overvloedige goede werken te doen 1).

Om deze gunst der goddelijke Voorzienigheid te verwerven , hebt gij niets anders te doen dan dat gij als het ware met het vaderschap van God medewerkt, en dit kunt gij doen door kinderen naar zijn hart op te voeden, vooral door middel van een goed voorbeeld. Tracht van u zeiven te verkrijgen dat geene andere eerzucht u bezielt: dit behoort het eenige voorwerp te zijn van al uwe wenschen, van .al uwe zorgen, en dan kunt gij met volle gerustheid, hoe talrijk ook uw gezin wezen moge, al het overige aan de teedere zorg van uwen hemelschen Vader overlaten. Hij zal over hen waken , hij zal hunne^k^ harten bestieren, hij zal alles ten beste schikken om hun welzijn reeds op aarde te bevorderen, en hij zal dit met des te meer liefde en zorgvuldigheid doen naarmate gij meerdere getrouwheid zult doen blijken om u te vriiwaren voor alle wereldsohe inzichten ten hunnen opzichte en om hunne gansche toekomst in zijne handen over te geven.

Waakt dus met zorg op u zei ven wat de opvoeding uwer kinderen betreft, en laat u aan niets anders gelegen liggen dan aan hetgeen hunne deugd kan bevorderlijk zijn; verlaat u voor al het overige op God en bekommer u alleen om zijne inzichten over hen te lee-ren kennen, ten einde hen behulpzaam te zijn om dien

2) II Cor. IX, 8.

-ocr page 47-

31

weg te bewandelen dien gij weet dat hij hun heeft afgebakend, hetzij die weg die der afzondering of die der wereld is; en weest overtuigd dat hij in de wereld zoowel als in de afzondering, alles tot uw genoegen en tot uw voordeel ter gelegener tijde zal weten te schikken, wanneer gij u zei ven de getuigenis kunt geven dat gij in waarheid geene andere eerzucht koestert dan om Hem welbehagelijk te zijn en uwe kinderen voor zijne eer op te voeden. Indien zulke gevoelens u bezielen behoeft gij niet te vreezen dat ooit uw vertrouwen te groot zal wezen; integendeel ge moogt u beijveren om het altijd nog meer en meer te doen toenemen ; want zulk een vertrouwen is de grootste hulde die gij aan God kunt bewijzen, en naar de mate van uw vertrouwen zal ook de mate zijn van de gunsten, die gij van God zult ontvangen; met andere woorden in dezelfde mate als gij zult vertrouwd hebben zal u ook worden geschonken.

IV. Ten vierde moeten wij met gelijke onderwerping aan Gods wil de geldelijke eu andere stoffelijke nadoelen aannemen die wij soms ondergaan; en de betalingen die van ons worden gevorderd behooren wij in dienzelfden geest to doen, ook dan zelfs wanneer het gelden betreft, die naar ons inzien onrechtvaardig van ons worden afgeëischt of wier betaling ons al te zeer bezwaart: bij voorbeeld, a!s men ons dwingt iets te betalen wat wij reeds betaald hebben, omdat wij niet in staat zijn het bewijs van betaling over te leggen; als wij ons in de noodzakelijkheid bevinden schulden af te doen van anderen voor welke wij aansprakelijk gesteld worden; als er sprake is van belastingen, van bijdragen van welken aard die ook zijn mogen enz. W anneer men de macht bezit om die van ons te vorderen en men van die macht gebruik maakt, dan is het God die het aldus wil, dan is het God, behooren wij te zeggen, die dat geld van ons vraagt en het is ook werkelijk God aan wien wij het geven, indien wij het geven met het inzicht om zijn welbehagen te

-ocr page 48-

32

volbrengen door onzen wil aan dien van God te onderwerpen. O! hoevele genaden zullen niet het deel zijn van die aldus handelen! Wilt gij eenig denkbeeld daarvan hebben: neem twee personen, waarvan de een, die zijnen wil gelijkvormig maakt aan dien van Grod, eene rekening voldoet die hem ten onrechte wellicht wordt voorgelegd maar die men wettiglijk van hem kan afvorderen, en de ander geheel uit vrijen wil eene gelijke som uitdeelt in aalmoezen. Welnu, hoe groot ook de voordeelen zijn die de aalmoes voor den gever reeds hierbeneden oplevert, gij moogt u verzekerd houden dat die persoon die niet naar eigen keuze, maar uit een geest van gelijkvormigheid aan Gods wil, zijn geld ten offer brengt een goed werk verricht dat nog voordeeliger voor hem zal zijn dan de aalmoes die de andere geeft; en de reden hiervan is, omdat dil; goed werk, als geheel vrij van eigen keuze, zuiverder en welgevalliger is in Gods oog; en indien men met waarheid mag getuigen, volgens de uitspraak der H. Schrift bévestigd door de ondervinding van alle eeuwen, dat de aalmoes den rijksten overvloed van zegeningen op de huisgezinnen doet afdalen, dan mag men dezelfde en zelfs grootere voordeelen eveneens toekennen aan die goede werken, waarvan hier sprake is.

Y. Ten vijfde moeten wij onzen wil gelijkvormig doen zijn aan den wil van God ten opzichte van de armoede en van de lasten en onaangenaamheden die daarmede onafscheidelijk zijn verbonden. Gemakkelijk zalditous vallen wanneer wij naar behooren doordrongen zijn van deze waarheid, dat God, evenals een vader over zijne kinderen, over ons waakt en dat. hij ons tot dien staat niet brengt dan enkel en alleen tot ons voordeel. Aldus beschouwd zal de armoede voor ons in een geheel ander licht verschijnen, of liever wij zullen in de ontberingen die zij ons oplegt niets anders dan heilzame geneesmiddelen zien, en zelfs zullen wij niet meer mee-nen arm te zijn.

Inderdaad, laat een machtig vorst een zijner kinde-

-ocr page 49-

33

ren wiens gezondheid te wensehen overlaat tot eene strenge en matige levenswijze, maar die tot zijn herstel dringend gevorderd wordt, verplichten, zal die jonge vorst, die zich met niets anders dan met min smakelijke spijzen en slechts in kleine hoeveelheden kan voeden, daaruit de gevolgtrekking maken dat hij werkelijk behoeftig en aan armoede ten prooi is? Zal hij daarom vol kommer de toekomst te gemoet gaan ? En zal ook wel iemand anders hem als arm beschouwen ? Voorzeker neen. Iedereen weet hoe rijk zijn vader is, en dat al die rijkdommen eens zijn eigendom zullen zijn en dat hij het genot daarvan zal verkrijgen, zoodra zijne gezondheid het zal toelaten zonder vrees voor slechte gevolgen.

En wij dan , zijn wij niet de kinderen van den Allerhoogste, van den Almachtige, zijn wij niet de medeerfgenamen van Jesus Christus!\' Wat kan ons in zulk eene hoedanigheid ontbreken ?... Ja, laten wij het met volle gerustheid zeggen „ een ieder van ons die deze aanneming tot kinderen Gods wil beantwoorden met die gevoelens van liefde en vertrouwen als welke die hoedanigheid van ons vordert, heeft van af dat oogenblik aanspraak op alles wat God zelf in eigendom bezit. Alles wordt dan het onze. Maar \'t is niet altijd dienstig voor ons dat wij in het genot zijn van alles; niet zelden zelfs brengt ons belang mede dat wij vele dingen ontberen. Wachten wij ons wel uit die ontberingen , die ons alleen als geneesmiddelen worden opgelegd, de gevolgtrekking te maken, dat wij ooit gebrek zullen hebben aan hetgeen ons voordeelig en dienstig zou kunnen wezen ; houden wij ons ten volle verzekerd dat wanneer eenige zaak , welke dan ook , ons nuttig of noodzakelijk zal worden, wij die onfeilbaar zeker van onzen hemelschen Vader zullen erlangen. Onze goddelijke Zaligmaker sprak tot de scharen die naar hem luisterden: W^anneer gij, die boos zijt, goede dingen weet te geven aan uwe hinderen , hoeveel te meer zal dit niet het geval zijn met uwen hemelschen

3

-ocr page 50-

34

Vader 1). Dit is eene waarheid van ons geloof die niet mag betwijfeld worden; en indien wij niettemin twijfelingen en ongerustheid daaromtrent blijven koesteren, zullen deze des te schuldiger en des te beleedigender voor Jesus Christus zijn, naar mate hij ons op meer stellige wijze daarvan verzekerd heeft: getuigen hiervan verschillende plaatsen in het Evangelie. 2) Zijn woord heeft hij daarbij verpand, doch uitsluitend onder deze voorwaarde, dat wij eerst het rijk G-ods en zijne gerechtigheid zullen zoeken, en dat wij dit als ons grootste, ons voornaamste, ons eenig werk zullen beschouwen : dat wil zeggen, dat wij al onze andere zaken daarheen zullen richten, om die alle tot het welslagen van dat eenig werk te doen medewerken en om al onze plichten getrouwelijk met dat inzicht te vervullen. Wanneer wij aldus gezind zijn ontslaat hij ons van alle andere zorg , hij belast zich met in al onze behoeften en in al de behoeften van diegenen die aan onze zorg zijn toevertrouwd te voorzien , en hij zal met des te meer nauwgezetheid zich daarvan kwijten, naarmate wij ons zullen beijveren hem meer vertrouwen te schenken en ons volmaakter aan zijnen heiligen wil te onderwerpen.

Daarenboven , indien wij uit liefde tot hem de zucht tot rijkdommen verzaken, wordt ons , krachtens eene andere belofte des Zaligmakers, behalve het eeuwig leven, nog het honderdvoudige op deze wereld reeds toegezegd ; en het voor velen onverklaarbaar geval zal zich voordoen, dat, terwijl wij den naam zullen hebben van arm te zijn , wij nochtans rijk zijn: bevrijd van de zucht om die te bezitten , van het bezit zelf en van de lasten daaraan verbonden zullen wij het voorrecht bezitten dat wij de rijkdommen genieten van diegenen zelfs die den schijn hebben die te bezitten , maar die er slechts den last van dragen. Aldus zal in ons het woord van den grooten Apostel worden be-

1

Matth. VII, vs. 11. 2) ld. 24—34. Luc. XII, 22—32.

-ocr page 51-

35

waarheid, dat aan een deugdzaam en godvruchtig leven de goederen van dit leven en van het toekomstige leven zijn toegezegd 1).

VI. Ten zesde hebben wij ons te onderwerpen aan den wil der goddelijke Voorzienigheid in tegenspoed zoowel ala in voorspoed, in vernederingen zoowel als in eerbe wij zingen, in oneer zoowel als in eer. Alles behooren wij aan te nemen en te omhelzen ala zoovele beschikkingen des Heeren, die ten doel hebben om ons, door onze onderwerping, aan God de eer te doen geven die wij hem verschuldigd zijn en om ona tevens met volle zekerheid ons hoogst geluk te doen bewerken. Toen David Jerusalem verliet om de vervolging van zijnen zoon Absalon te ontgaan, zond de hoogepriester Sadoc hem de Arke des Ver-bonds na, ten einde den koning in een zoo dreigend gevaar te bewaren en hem tot onderpand te strekken voor eene gelukkige terugkomst: de heilige koning beval echter die naar de stad terug te brengen, daar Grod zelf hem wel naar huis zou geleiden, zoo dit zijn wil was, en hij voegde er bij : „Indien hij tot mij spreekt: Grij zijt mij niet welgevallig, ik heb u mijne genegenheid onttrokken , ik wil u niet langer over mijn volk laten heerachen , ik wil u van het koninklijk purper berooven om uw vijand daarmede te bekleeden en u van uwen troon doen afdalen om hem dien te doen beklimmen en hein met heerlijkheid te kronen, dan hen ik geheel bereid: hij moge met mij handelen naar zijn welbehagen.quot; 2) Zoo moeten ook wij apreken wat er ook met ons moge gebeuren, en vooral niet tot verschooning bijbrengen dat zulk eene onderwerping onze krachten te boven gaat; immera God zelf zal ona daarin behulpzaam zijn, indien wij van onzen kant geen hinderpaal stellen aan de werking zijner genade Van deze waarheid was een heilig grijsaard . van wien bij Cassianus sprake is, zeer goed overtuigd. Toen.

1

I Tim. IV, 8. 1) II Eeg. XV, 26.

-ocr page 52-

36

deze zich op zekeren dag te Antiochië bevond, geraakte hij te midden van eene groote menigte onge-loovigen die hem beschimpten, sloegen, mishandelden en met allerlei beleedigingen overlaadden. De heilige man bleef nochtans in hun midden evenals een lam dat lijdt en zwijgt: en toen hem door eenigen van hen uit spotternij werd gevraagd, welke wonderwerken Jesus had gedaan, gaf hij ten antwoord: „De wonderwerken die hij gedaan heeft zijn deze, dat, niettegenstaande gij mij met allerlei hoon en beleedigingen overlaadt, ik nochtans daarover niet in toorn ontstoken ben en niet het minst daarvan ontsteld ben geworden.quot;

VII. Ten zevende moet onze gelijkvormigheid met Gods wil zich uitstrekken over onze natuurlijke gebreken, ook over zielsgebreken. Wij moeten, om iets te noemen, niet verdrietig zijn, niet morren of klagen omdat Wij niet een zoo goed geheugen, een zoo helder verstand, een zoo vlug begrip, een zoo schrander doorzicht hebben als anderen. Hoe! wij zouden klagen dat wij zoo weinig hebben; en verdienen wij wel eens wat God ons heeft geschonken? Is alles wat wij bezitten niet eene gave van zijne hand waarvoor wij hem onze erkentelijkheid behooren te betuigen ? quot;Welke diensten hebben wij hem bewezen dat hij ons boven zoo vele andere schepselen een menschelijk bestaan beeft geschonken? Welke verplichting had hij zelfs ten onzen opzichte om ons uit het niet te voorschijn te roepen ? Maar niet slechts moeten wij ons onthouden van morren; wij moeten daarenboven tevreden zijn met hetgeen wij bezitten en niets verders verlangen. Trouwens, wij hebben genoeg, daar God het aldus heeft goedgevonden. Evenals de werkman zijne werktuigen uitkiest naar gelang van het werk dat hij heeft af te leveren, evenzoo deelt God aan een ieder van ons verstand en bekwaamheden uit naar gelang van de inzichten die hij over ons heeft. De hoofdzaak is dat wij oen goed gebruik maken van hetgeen

-ocr page 53-

37

hij ons heeft geschonken. Wij zullen er bijvoegen dat het voor menigeen een geluk is dat zijne verstandelijke vermogens beperkt zijn. Met die hoeveelheid die God hun heeft toebedeeld zullen zij hunne zaligheid bewerken , terwijl zij met meer bekwaamheden wellicht zouden verloren gaan; immers groote begaafdheden te bezitten leidt veeltijds tot niets anders dan tot boovaar-digheid en is uit dien hoofde niet zelden eene oorzaak die ten verderve voert.

„Ik wil aannemen, zegt de Eerw. P. du Sault, dat gij niet zooveel verstand bezit als een ander, dat gij bijgevolg niet zoo geleerd, niet zoo schrander, niet zoo geschikt zijt voor üWe zaken. Grij gevoelt spijt daarover , gij zijt daarover ontevreden en laat u voortdurend deze of dergelijke wenschen ontvallen: „O ! hadde ik eens zoo veel verstand, ware ik eens zoo geleerd, wist ik eens zoo veel als die of die!quot; Welnu! mijn vriend, gij weet niet eens wat gij verlangt: met dit weinigje verstand dat gij bezit zult gij in den hemel komen; en indien gij meer hadt zoudt gij naar de hel gaan. Grod heeft dit in het oog gehouden toen hij uwe ziel heeft geschapen en uw lichaam heeft gevormd: gij behoort dus met eene volkomen onderwerping te berusten in de raadsbesluiten van uw hemelscben Vader, die u eene zoo innige en vurige liefde toedraagt en die het aldus geheel tot uw welzijn heeft beschikt; gij behoort uwen wil in alles aan den zijnen gelijkvormig te maken en met zijn welbeminden Zoon, uwen Heer en uwen Meester, antwoorden: „Ja, mijn Vader, ja, mijn Heer en mijn Grod , als het uw wil is dat ik in armoede en vernedering leef, dan verlang ik niets anders ; de stand waarin gij mij geplaatst hebt is voor mij de beste en de eenig volmaakte , en ik weet niets beters te doen dan mijnen wil aan den uwen gelijkvormig te maken.quot;

VIII. Ten achtste behooren wij ons aan Gods wil te onderwerpen in ziekten: wij moeten met die soort van ziekten die hij ons overzendt, en met den tijd

-ocr page 54-

38

waarop hij ona die overzendt, en voor zoolang hij ons die overzendt, tevreden zijn; wij moeten tevreden zijn met al de omstandigheden die daarmede gepaard gaan zonder iets daaraan te willen veranderen; dit neemt echter niet weg dat wij alles wat redelijker wijze gevorderd wordt moeten in het werk stellen om onze genezing te verkrijgen, want dit is Grods wil. Worden wij gewaar dat de natuur in verzet wil komen en ongeduldig wordt, dan moeten wij die bewegingen te keer gaan en des gevorderd zelfs gevoelens van afschuw en afkeer in ons opwekken, omdat wij tegen onzen Opperheer wederspannig zijn geworden en ons verzet hebben tegen zijne rechtvaardige en aanbiddelijke raadsbesluiten. De H. Bonaventura verhaalt van den H. Fran-ciscus van Assisië , dat, toen hij eens op zijn ziekbed hevige pijnen moest uitstaan, een zijner kloosterbroeders in zijne eenvoudigheid tot hem zeide : „Eerwaarde Vader, gij moest den Heer verzoeken dat hij u wat minder deed lijden; want mij dunkt dat zijne hand al te zwaar op u drukt.quot; Toen de heilige deze woorden hoorde liet hij een schreeuw en sprak: „Als ik niet wist dat het door u gesprokene voortspruit uit zekere welgemeende eenvoudigheid , zou ik daardoor een afkeer krijgen van uwen omgang en zou ik nimmermeer met u willen spreken, omdat gij Gods oordeelen over mij hebt durven afkeuren.quot; Toen hij deze woorden had gesproken wierp hij zich, in weerwil van zijn zwakken toestand door de hevigheid en den langen duur zijner ziekte veroorzaakt, van zijne arme legerstede vrij onzacht op den grond neder, op het gevaar af van al zijne ledematen te breken, en den vloer zijner cel kussende sprak hij aldus tot Grod: „Ik dank u, Heer , voor al de pijnen die gij mij toezendt; vermenigvuldig die honderdmaal, bid ik u, als gij het aldus goedvindt; ik zal er mij over verheugen als gij mij zonder genade straft: want ik ken geen grootere vertroosting dan dat uw heilige\' wil wordt vervuld.quot;

En inderdaad, gelijk de H. Ephrem opmerkt, wan-

-ocr page 55-

39

neer zelfs de onbeschaafdste menschen weten, hoe zwaar een last hunne paarden of andere lastdieren kunnen dragen en dezen nooit een zwaarderen zullen opleggen, om hunne krachten te sparen en hen niet te doen bezwijken; wanneer de pottenbakker weet, hoe lang zijne aarden potten in den oven moeten gelaten worden om de behoorlijke mate van hardheid te verkrijgen, waardoor zij tot het gebruik geschikt worden , en die dan ook juist zoo lang daarin zal laten, dan pleit het zeker niet voor iemands groote schranderheid en doorzicht, als hij zou durven beweren dat God, die de wijsheid zelve is en die ons eene eindelooze liefde toedraagt, er toe in staat zou zijn een al te zwaren last op onze schouders te leggen en ons langer dan oorbaar is in het vuur der beproeving te laten. Zijn wij daaromtrent volkomen gerust: het vuur zal niets heeter zijn en niets langer branden dan vereischt wordt om aan het leem de noo-dige hardheid te geven.

„Wij moeten hier evenwel eene opmerking inlasschen, om niet al te zeer de godvreezende zielen te beangstigen, die soms die volmaakte gesteltenissen, waarvan de heiligen ons zoovele voorbeelden geven, niet zouden weten te onderscheiden van hetgeen bepaald en strikt verplichtend is. Die opmerking is deze dat elke beproeving, van welken aard die ook zijn moge, uit tweederlei oogpunt is te beschouwen: op de eerste plaats kunnen wij die beschouwen als voortkomend van Grod die deze toelaat, en op de tweede plaats als op eene of andere wijze strijdig met onze belangen of die van onzen evennaaste. IJit het eerste oogpunt beschouwd zijn wij verplicht onzen wil aan dien van God gelijkvormig te doen worden, met andere woorden: wij be-hooren goed te keuren dat God ons deze of gene wederwaardigheid overzendt; anders zouden wij in verzet komen tegen zijne voorzienigheid die alles met wijsheid bestiert. Beschouwen wij daarentegen het ongeval dat ons overkomt als strijdig met\' onze belangen of met die van anderen, dan zijn wij niet verplicht het te willen.

-ocr page 56-

40

Want, al legt God ons de verplichting op om ons aan zijnen wil, ook voor zooverre hij het kwaad toelaat, te onderwerpen, hij legt ons evenwel de verplichting niet op om alles wat hij toelaat te willen of te verlangen; hij verlangt zelfs niet zelden dat wij sommige dingen zooveel in ons vermogen ia tegengaan en beletten, bij voorbeeld: door geneesmiddelen te gebruiken tegen de ziekten die hij ons overzendt. En wanneer wij er niet in kunnen slagen om die dingen te beletten , dan is het ons niet verboden daarover spijt te gevoelen, en soms zelfs den dood te verlangen om van ons lijden bevrijd te worden; altijd evenwel onder deze voorwaarde dat dit niet gebeure uit ongeduldigheid en ontevredenheid , maar met eene heilige berusting en overgeving, die ons verdriet en onze smart beheerscht en regelt. Het is bijgevolg geen zonde als men met zoodanige overgeving naar den dood verlangt om van de ongemakken van dit leven bevrijd te worden, of, beter nog, evenals Eliae en andere heiligen, om niet de verdrukking van G-ods dienaren en de rampen der Kerk te beleven, of om zeiven verlost te zijn van onze geestelijke kwalen die ons zoo menigmaal doen zondigen, en om des te eerder in den hemel den goeden God te aanschouwen , wien zulk een verlangen niets anders dan welgevallig zijn kan.

IX. quot;Wij behooren ook onze onderwerping aan Gods heiligen wil zoo groot te doen zijn , dat wij zelfs zonder ontevredenheid den dood van zijne hand aannemen. Sterven zullen wij , van dit vonnis isgeenhooger beroep mogelijk; en sterven zullen wij op dien dag, op dat uur en op die wijze als het God zal behagen ; en dien dood , zooals God dien voor ons bestemd heeft, moeten wij met volle onderwerping aannemen , omdat hij dien als het meest geschikt voor zijne verheerlijking heeft uitgekozen. Op zekeren dag dat de H. G-ertrudis een heuvel besteeg gleed haar voet uit en viel zij in eene laagte; nog vroolijker dan te voren besteeg zij dien opnieuw terwijl zij zeide: Hoe gelukkig, liev e

-ocr page 57-

41

Jesus, ware ik niet geweest, indien deze val ten gevolge had gehad dat ik eerder bij u kon zijn ! Hare gezellinnen, die over dit gezegde verwonderd waren, vroegen haar of zij niet bang was om te sterven zonder de laatste heilige Sacramenten te hebben ontvangen. Doch zij antwoordde : Kaar waarheid gesproken verlang ik van ganscher harte die in mijne laatste oogenblikken te ontvangen , maar meer nog verlang ik wat Grods wil is, want ik beu overtuigd dat men niet beter en zekerder kan gesteld zijn om te sterven dan wanneer men zich onderwerpt aan zijnen wil. Daarom verlang ik dien dood te sterven die hem belieft, en ik heb het volste vertrouwen dat. bij zulke gesteltenis , op welke wijze ik dan ook moge sterven , zijne goedheid mij zal te hulp komen.

X. Wij moeten ons aan Gods heiligen wil onderwerpen, ook dan wanneer wij ons beroofd zien van sommige uitwendige hulpmiddelen ter zaligheid , die Grod ons soms onttrekt. Bij voorbeeld , een biechtvader of een raadsman, die u tot gids diende op den weg der zaligheid en wiens leiding u tot grooten steun verstrekte , wordt van u weggenomen, en gij meent zonder dien steun u niet staande te kunnen houden. Nu, er is wel iets waarheid in hetgeen gij gevoelt, dit namelijk dat gij werkelijk buiten staat zijt om alleen te staan ; een steun is u onmisbaar, en hiertoe dan ook was die biechtvader, die raadsman u geschonken. Maar draagt God u thans minder liefde toe dan toen hij u dien steun schonk ? Is hij uw Vader niet meer , en zal een vader als hij zijne kinderen kunnen verlaten ? De leidsman dien gij zoo noode mist heeft u , wel is waar , met goed gp-volg geleid op deu weg dien gij tot dus verre hebt afgelegd; maar was hij ook even geschikt om u te geleiden op het overige van den weg dat gij nog hebt af te leggen om uwe bestemming te bereiken ? Daarenboven heeft niet Jesus Christus, onze goddelijke Meester, tot zijne Apostelen van zich zeiven gezegd: Is in uw belang dat ik

-ocr page 58-

42

van u wegga; want indien ik niet wegga zal de Vertrooster niét tot u komen ? i) En wie zal na dat alles durven beweren dat het tegen zijn belang is wanneer hij beroofd wordt van een biechtvader of raadsman , hoe uitstekend deze ook wezen moge! Maar ben ik er dan wel zeker van, zult gij mij antwoorden, dat het niet eene straf is voor mijne tekortkomingen? Welnu , nemen wij eens aan dat dit wel degelijk het geval is , dan moogt gij u evenwel verzekerd houden dat de straffen eens vaders voor rechtgeaarde kinderen als zoovele heilzame geneesmiddelen worden. Wilt gij in dat geval zijnen arm ontwapenen, zijn hart treffen,ja hem dwingen om u met nieuwe genaden te overladen ? Neem dan ook zijne kastijding aan en ter belooning van uwe volmaakte overgeving aan zijnen heiligen wil, zal hij of wel u een anderen leidsman in de plaats geven onder wiens leiding gij nog veel meer voortgang zult maken op den weg der volmaaktheid dan gij tot dusverre gemaakt hebt, of wel die G-od van goedheid zal zelf zich met uwe leiding belasten: evenals over de Apostelen zal hij ook over u zijnen H. Greest uitstorten ; hij zal uwe schreden voorlichten en u met zijne krachtige hand ondersteunen.

Een ander voorbeeld: uw leven is geheel gewijd aan de godsvrucht en aan oefeningen van godsvrucht die als het voedsel uwer ziel zijn : nu komt echter eene ziekte dien schakel van heilige oefeningen die gij u hadt opgelegd afbreken; gij zijt niet eens meer in staat om de H. Mis bij te wonen , zelfs niet op Zondag ; de H. Communie, die heilige spijze uwer ziel, wordt u ontzegd en uwe zwakheid zal u wellicht heel spoedig buiten staat stellen om te bidden. Godvruchtige ziel, beklaag u daarover niet; met Jesus Christus zelf immers wordt gij de eer waardig gekeurd om deel te nemen aan eene spijze die gij wellicht niet eens kent 2),

1) Joan. XVI, 7. 2) Joan. IV, 32.

-ocr page 59-

43

maar die uwe ziekte voor u een krachtig middel ter volmaaktheid zal doen worden: Mijne spijze, zoo toch sprak Jesus tot zijne leerlingen, is den wil te volbrengen van Hie mij heeft gezonden i). Diezelfde spijze nu wordt ook u aangeboden: en, let hier wel op, alleen door deze spijze te nuttigen, zult gij kunnen leven voor het eeuwig leven; het gebed zelfs mist alle uitwerking, indien het door die heilzame spijze niet levend en vruchtbaar gemaakt wordt, zooals onze goddelijke Meester zelf heeft verklaard in deze woorden van het Evangelie; Niet al degenen die tot mij zeggen: Heer! Heer! zullen ingaan in het rijk der hemelen; maar geen ander dan hij die den wil van mijnen Vader volbrengt, zal daar binnentreden 2). Trouwens, gij weet dat het Q-od is die u in dien staat gebracht heeft; hij is het bijgevolg evenzeer die u ontslaat van uwe oefeningen van godsvrucht, of liever die ze u verbiedt. Wees deswege dan ook onbekommerd, maar verlies niet uit het oog dat hij daarentegen van u verwacht dat gij u meer en meer zult oefenen om uwen eigen wil te verzaken en den zijnen te volbrengen; en daarom wordt u zoo dikwijls de gelegenheid aangeboden om uwe ziel met die spijze te voeden. Inderdaad, hoeveel onaangenaamheden, hoeveel offers vergt die ziekte u niet af? Hoevele plannen worden daardoor niet verijdeld, hoeveel onkosten veroorzaakt, hoevele geneesmiddelen moeten niet gebruikt worden, die walging verwekken of last aandoen, hoeveel heeft men niet te lijden door de onhandigheid of de nalatigheid dergenen die ons verplegen; in een woord, hoevele kleinigheden zijn er niet die ons krenken! Hoe dikwijls zal men dan ook niet aanleiding vinden om te zeggen : \'t Is God die het aldus verlangt! .., Uw eenige zorg behoort dus daarin te bestaan, dat gij geen enkele zoodanige gelegenheid laat ontsnappen, en dan zult gij behooren tot het getal dergenen , die Jesus het meeste liefheeft; immers hij zelf heeft gezegd, dat

1) Joan. IV, 34. 2) Malrth. VII, 21.

-ocr page 60-

41

\'al wie Gods zeil zal volbrengen, zijn broeder, zijne zuster en zijne moeder is. 1)

Nog een ander voorbeeld: een onzer hoogste feestdagen nadert; zoo goed als u eenigszins mogelijk is bereidt gij u voor om dien met alle godsvrucht te vieren, en reeds gevoelt gij u bezield met eene zoo groote vurigheid, dat zij u als een voorsmaak schijnt van de vertroostingen, die gij op dien dag zult smaken. Nu breekt echter de dag aan en gij zijt dezelfde niet meer; de vurigheid, die gij ondervindt, heeft plaats gemaakt voor eene dorheid des harten, die u smartelijk aandoet ; gij gevoelt u tot geen enkele goede gedachte in staat. Laat evenwel die toestand u niet ternederslaan; vermoei u niet in onrustige pogingen om daaruit te geraken; immers \'t is God zelf die u daarin gebracht heeft, en gij weet dat niets van zijnentwege u overkomt wat niet tot uw geluk dienstig is en wat u, indien gij het met onderwerping aanneemt, niet de grootste vruchten zal opleveren; neem dus dien toestand van dorheid uit zijne hand aan, bewaar zooveel gij kunt uwe ingetogenheid in zijne tegenwoordigheid en geef u aan hem geheel over, gelijk een zieke in tegenwoordigheid van zijnen geneesheer zich geheel aan dezes behandeling overgeeft, vol vertrouwen op de genezing, die hij van zijne goede zorgen verhoopt. GHj behoort u verzekerd te houden dat geen enkele vertroosting ooit zoo voordeelig voor u zal geweest zijn als deze dorheid, wanneer gij die gewillig in den geest van gelijkvormigheid met Gods wil zult hebben verdragen. Inderdaad , quot;wat ons geschikt en bekwaam maakt om Gods genade in ons te ontvangen, is niet het gevoel van vurigheid dat wij in ons gewaar worden, maar het is de goede gesteldheid van onzen wil, en deze laat zich niet gevoelen. quot;Wel kan zij van iets gevoeligs vergezeld gaan, maar daardoor wordt zij niet het minste verdienstelijker in Gods oogen, terwijl eveneens het gemis daar-

1

Marc. III, 35.

-ocr page 61-

45

van, of zelfs het aanwezig zijn van geheel tegenovergestelde gevoélens die men evenwel afkeurt, aan de verdienste daarvan niets ontneemt. Grij behoort dus wel doordrongen te zijn van deze waarheid, dat eene gevoelige godsvrucht geen vereischte is om ons gebed te doen verhoord worden, en dat ons gebed alleen zijne waarde verkrijgt uit de goede gesteldheid van onzen wil, welke goede gesteldheid zich niet laat gevoelen. Ik zal nog meer zoggen, dat het namelijk eveneens gelegen is met de werking van God op onze ziel; deze kan men gelijk stellen met de werking, die het stoffelijk voedsel in ons lichaam teweeg brengt: evenals dit onze ledematen verkwikt on versterkt, buiten ons weten als het ware, zonder dat wij eenig gevoel daarvan hebben, zoo ook werkt Jesus Christus, die hemel-sche spijze die onze zielen moet voeden, in het verborgen en op ongevoelige wijze in ons. Ongelukkig genoeg evenwel wil men van alles gevoel hebben; en gebeurt het soms dat men niets gevoelt dat ons eenige voldoening geeft, dan wordt men of wel moedeloos, of. wel men geeft zich aan buitengewone geestesinspanning over om een of ander gevoel in zich op te wekken waardoor men zich kan geruststellen; en die inspanning, wel verre van ons beter tot de werking der genade voor te bereiden, wordt integendeel e.en hinderpaal daartegen, omdat onze ziel daardoor overspannen en verontrust wordt. Van de H. Catharina van Siëna wordt verhaald, dat zij eens aan den Zaligmaker deze vraag voorstelde: waarom God zich thans niet meer zoo dikwijls openbaarde als hij dit vroeger deed ten tijde der Aartsvaders en Profeten en der eerste Christenen; en dat\' zij tot antwoord kreeg, dat het volgende daarvan de reden was: omdat deze zich zeiven vergaten en zonder zich om eigen voldoening te bekommeren tot hem kwamen als getrouwe leerlingen, die zijne goddelijke onderrichtingen met geduld verbeidden, die zich als het goud in de smeltkroes lieten behandelen , of zich van zijne hand lieten beschilderen als een ge-

-ocr page 62-

46

Teed gemaakt doek, en die hem in hunne harten de wet der liefde lieten schrijven; terwijl daarentegen thans de Christenen handelen alsof hij hen niet zag noch hoorde, en alles alleen willen doen en zeggen, en zoo overspannen en onrustig zijn dat zij hem geene gelegenheid geven om door zijne genade in hen te werken. Het verdient opmerking dat de goddelijke Zaligmaker reeds in het Evangelie tegen deze fout heeft gewaarschuwd, waar hij zegt: Wanneer gij bidt maakt u dan niet bezorgd om vele woorden te spreken, naar het voorbeeld der heidenen, die in de meening verkeeren dat nj zullen verhoord worden, wanneer zij vele woorden ^bezigen. Volgt hen daarin niet na; want uw hemehche \'Vader weet wat gij van noode hebt reeds vóór gij v.wen mond opent om hem iets te vragen i). , ,

XI. Met onderwerping aan Gods heiligen wil behoo-ren wij ook de straften aan te nemen, die niet zelden • het gevolg onzer zonden zijn. Zoo bijvoorbeeld aal het ? overmatig gebruik van spijs of drank soms eene lichte ongesteldheid of ook wel ooit eene meer beduidende \'ziekte veroorzaken; ten gevolge van bovenmatige verteringen die men wellicht uit ij delheid maakt, vindt gij u gedwongen om later u zeiven menige ontbering te getroosten; ten gevolge van uwe nalatigheid in het volbrengen van de plichten van uwen staat, of van uwe onvoorzichtigheid, uwe kwaadsprekendheid, uwe ongeduldigheid, uwe oploopendheid, van uwe verkeerde inborst ondervindt gij onaangenaamheden, achteruitgang in uwe zaken, vernederingen en minachting; en dit alles gaat gewoonlijk vergezeld van groote onrust, van gejaagdheid, van pijnlijke onzekerheid, waardoor gij gekweld wordt en waartegen gij geen middelen kunt aanwenden. God heeft uwe zonde niet gewild, maar m uw eigen belang wil hij dat die zonde zoodanige gevolgen na zich sleepe. Neem deze dan ook uit zijne hand aan en wees verzekerd dat deze nederige onderwerping

1) Matth- VI , 7, 8.

-ocr page 63-

47

voor u het geschikste middel ia dat er beataat, om zoo spoedig mogelijk nieuwe en zelfa grootere genaden te ontvangen. Aldua zullen uwe fouten niet alleen u ten slotte geen nadeel toebrengen, maar zelfs zullen zij als een gedenkteeken zijn van uwe volharding in den dienst Gods, en dit gedenkteeken zal des te roemvoller voor u getuigen naarmate het getal uwer zonden grooter zal geweest zijn. Een voorbeeld zal u deze waarheid beter doen gevoelen: veronderstel eens: gij wilt te voet naar Rome gaan; maar ten gevolge van de slechte wegen, van uw zwak gezicht en van uwe lichaama-zwakte, of wellicht van uwe onoplettendheid die gij u tot eene gewoonte hebt gemaakt, valt gij bijna bij eiken voetstap dien gij zet. Gij verliest evenwel den moed niet maar gij staat aanstonds weder op ; en in plaats van uwen tijd te verkwisten met u aan onrustige gedachten over te geven vervordert gij uwen weg en blijft bij uw besluit om naar Eome te gaan, wat er dan ook gebeuren moge; en in werkelijkheid gij bereikt het doel uwer reis. Moet gij nu niet bekennen dat uwe volharding dea te heldhaftiger, des te loffe-lijker is, naar mate gij meer hinderpalen hebt te overwinnen gehad en naar mate gij dikwijlder zijt gevallen? Eveneens is het gelegen met den dienst van G-od.

XII. Onze wil behoort gelijkvormig te zijn aan den wil van God ten opzichte van onze inwendige kwellingen, dat wil zeggen ten opzichte van de bekoringen: zooals daar zijn de duisterheid, de angstvalligheden, de moedeloosheid en andere moeielijkheden die men in het geestelijk leven aantreft. Inderdaad, welke oorzaak ook wij daarvoor meenen te kunnen vinden, altijd toch blijft God de oorsprong en .bewerker daarvan. Wanneer wij uitgaan van de veronderstelling dat zij uit ons zei ven voortkomen, dan is de oorzaak daarvan te zoeken of wel in onze onwetendheid, of wel in de gevoeligheid van ons hart, of wel in onze ongeregelde verbeelding , of ook in onze verkeerde neigingen; maar quot;wanneer wij hooger opklimmen, wanneer wij onderzoe-

-ocr page 64-

48

ken waaruit dan wel die gebreken zeiven hun oorsprong nemen, dan immers zullen wij die nergens anders ontdekken dan in den wil van God, die ons niet volmaakter heeft geschapen en ons met deze zwakheden heeft doen geboren worden, en die uit dien hoofde van ons verlangt, dat wij om onze zaligheid te bewerken met overgeving aan zijnen heiligen wil al de gevolgen daarvan zullen verdragen, totdat hij een einde daaraan zal gemaakt hebben. Hij behoeft dan ook slechts een enkelen zijner lichtstralen over ons te doen schijnen, een enkele druppel van den dauw zijner genade in ons hart uit te storten, en aanstonds zullen wij verlicht, versterkt en vertroost worden. Graat men van de veronderstelling uit dat zij van den duivel voortkomen, dan behoort men die evenzeer aan G-od toe te schrijven. Wordt ons door de geschiedenis van Job niet zonneklaar bewezen dat Satan geen de minste macht over ons bezit, tenzij Q-od hem die macht schenke ? De H. Schrift zegt dat d(r hooze geest des Heer en David kwelde 1). Maar hoe kan het een booze geest zijn als het de geest des Heeren is? En hoe kan het de geest des Heeren zijn als het een booze geest is ? Het is een booze geest, omdat de duivel zoo slecht en bedorven is, dat hij de menschen kwelt om hun eeuwig ongeluk te bewerken; en het is de geest des Heeren , omdat de Heer hem heeft toegestaan om hen te kwellen ten einde hunne zaligheid te bewerken. Daarenboven, het geloof en de uitspraken der heiligen leeren ons dat niet zelden Q-od zelf de rechtstreeksche en onmiddelijke oorzaak is, dat dit licht en die zoete werking der genade, die de vreugde en de sterkte der zielen uitmaken, haar onttrokken worden en dat hij daarmede inzichten heeft, die zijne wijsheid en zijne goedheid overwaaraig zijn. Hoevele lauwe en trage zielen toch zijn niet wakker geschud geworden door de onrust, die het noodzakelijk gevolg was hunner nalatigheid in het volbrengen

1

Reg. XV. 16—19.

-ocr page 65-

49

hunner plichten, en vinden daarin hun verlorene vurigheid terug! Voor koevele andere waren deze iir.ven-dige kwellingen niet da gelegenheid en het middel om de verhevensfce deugden in beoefening te brengen! Wie zal zeggen tot welk een hoogen trap van heldhaftigheid zij de deugden van eene H. Theresia, van een H. Fran-ciscus van Sales, van een H. Ignatius hebben opge-voerd? Wie ziet daarin niet de aanbiddenswaardige handelwijze van een Q-od, wiens voorzienigheid de alleruiterste bezorgdheid koestert voor het welzijn zijner kinderen, en die den schijn evenwel aanneemt alsof hij hen verlaat, ten einde den een uit zijnen sluimer op te wekken en in den ander den geest van ootmoedigheid, van mistrouwen van zich zei ven, van vertrouwen op Q-od, van overgeving en van gebed te ontwikkelen en te doen toenemen? Neen, laten wij ons niet verontrustendoor de zielskwellingen, die wij nu en dan te verduren hebben , maar handelen wij daarbij gelijk bij ziekten van het lichaam; raadplegen wij een kundig geneesheer , volgen wij den raad dien hij ons geeft en wachten wij met geduld de uitwerking af die het God zal behagen dien te doen hebben.

Van de groote waarde dier zielskwellingen was die heilige man, van wien Blosius gewag maakt, overtuigd, die voortdurend met bekoringen, met dorheid en met bitterheid had te strijden. Op zekeren dag dat hij zoozeer van droefheid overstelpt was dat hij bittere tranen stortte verschenen hem engelen om hem te troosten; doch hij weigerde hunne vertroosting en sprak: „Tk verlang geen troost; \'t is mij troost genoeg dat Grods wil in mij volbracht wordt.quot;

Dezelfde Blosius verhaalt nog dat eens de Zaligmaker verscheen aan de H. Brigitta, terwijl zij in groote zielsdroefheid verkeerde, dat hij haar vroeg welke de reden daarvan was, en dat hij haar deze woorden toevoegde , toen zij hem geantwoord had dat zij met zeer vele slechte gedachten was gekweld, waardoor zij voor zijne oordeelen beangst was: „Daar gij tegen mijnen

4

-ocr page 66-

50

„wil in vorige dagen behagen hebt genomen in de ijdel-„heden der wereld, is befc billijk dat gij thans tegen „uwen wii wordt gekweld met verschillende ijdele en „verkeerde gedachten; en wat mijne oordeelen betreft „\'t is eveneens goed dtit gij die vreest: maar die vrees „moet vergezeld gaan van een vast vertrouwen op mij, „die uw God ben. Ten overvloede geef ik u de verzeke-„ring dat, wanneer men aan de verkeerde gedachten „weerstand biedt en die zooveel in zijn vermogen is „van zich afwerpt, zij voor de ziel als een vagevuur zijn „in dit leven en voor het andere leven als eene reden „tot belooning zullen gelden. Kunt gij ze niet van u „verdrijven, stel u dan tevreden met die af te keuren „en daarin geen behagen te nemen: en verdraag ze „vervolgens met geduld.quot;

Verschillende lieden die met zielskwellingen behept waren begaven zich om raad naar Thaulerus, en onderhielden hem over den beklagenawaardigen toestand waarin zij door die voortdurende zielsangsten werden gebracht; en naar hetgeen hij zelf ons mededeelt antwoordde hij hun in dezer voege: „Het gaat goed met u: alles zelfs hetgeen waarover gij klaagt is eene genade die God u schenkt.quot; Gaven zij hem daarop ten antwoord , dat zij, integendeel, van oordeel waren, dat die kwellingen eene straf waren van hunne zonden, dan voegde hij er bij : „Laat het eene straf zijn voor uwe zonden of niet, gij behoort overtuigd te zijn dat dit kruis van God komt; gij moet het bijgevolg met liefde omhelzen, hem dankbaar zijn en u geheel in zijne handen overgeven.quot; Als men tegenover hem beweerde dat men inwendig verteerd werd van dorheid en van verdriet, dan antwoordde hij: „Verdraag het met geduld, en gij zult meer genaden ontvangen, dan dat gij eene teedere en vurige godsvrucht in u zei ven ge-v oeldet.quot;

„De Eerw. pater Balthasar Alvarez, van de Sociëteit van Jesus, een man van uitstekende heiligheid, gevoelde eens, toen hij met een van droefheid beklemd

-ocr page 67-

hart het H. Misoffer opdroeg, eene inwendige stem dia tot hem sprak: Het zij u genoeg dat God moe droefheid heeft gezien, dat hij die kent, en dat hij, hoewel hij meer bemint dan gij u zeiven bemint, nochtani deze niet van u heeft weggenomen, gelijk hij kon indien hij slechts gewild had. Is het dus geen zeker bewijs dat hetgeen gij lijdt tot uw welzijn strekt? Een anderen keer, toen hij iets van den Zaligmaker verzocht dat op den dienst des Heeren betrekking had, werd hem gezegd dat de gansche volmaaktheid bestaat inde gelijkvormigheid van onzen wil met dien van Grod, en dat de grootste offerande die wij aan dien Opperheer kannen aanbieden deze is, dat wij ons zeiven geheel aan hem overgeven om te doen en te lijden al hetgeen hem zal behagen; immers hij is ijverzuchtig op zijne eer en hij weet wat daartoe het meest dienstig is; hij zal ook ons gewis daaraan dienstbaar doen zijn en wel met des te meer voordeel voor ons zeiven naarmate wij beter daartoe gestemd zijn.quot;

XIII, Eindelijk, en misschien is dit wel hetteeder-ste punt bij het in beoefening brengen van de gelijkvormigheid van onzen wil met dien des Heeren, wij moeten de deugden zeiven en de mate van genade en van hemelsche glorie niet anders willen en verlangen dan in die mate, waarin God ons die schenken wil, en niets meer begeeren. Green andere zucht moet ons bezielen dan dat wij, door het getrouw volbrengen onzer plichten, dien trap van volmaaktheid trachten te be reiken die voor ons bestemd is, daar het niet iedereen is gegeven zich tot dezelfde hoogte op te heffen, Immers, het valt niet te ontkennen, dat wij nooit, hoezeer wij ook met de genade die wij van Grod ontvangen medewerken, tot de liefde, de nederigheid enz. van de H. Maagd Maria zullen opklimmen. En wie zal zelfs den graad van genade en van hemelsche glorie bereiken dien de Apostelen bereikt hebben? Wie zal tot de heiligheid van den H. Joseph geraken? Wie zal den H. Joannes den Dooper kunnen evenaren, van wien de -Zaligmaker heeft verklaard dat hij de grootste was on-

-ocr page 68-

52

der de kinderen der menschen? Ook daarin, zoowel als in alle andere zaken , behooren wij ons aan den wil yan God te onderwerpen; hij moet van ons kunnen getuigen wat bij bij Isaïas zegt: iHjn wil is in Item !); ; hij regeert en bestiert alles in hem. quot;Wanneer wij dan ook hooren of lezen dat God soms binnen korten tijd zekere zielen tot een zeer hoogen trap van volmaaktheid heeft opgevoerd, dat hij hun uitstekende gunsten heeft verleend, dat hij op eene wonderbare wijze hunnen geest heeft verlicht en hun hart met buitengewone gevoelens van godsvrucht heeft vervuld, dan moet men zich zeiven weten te bedwingen om niet die onderwerping aan Gods wil te verliezen met insgelijks naar dergelijke zaken te verlangen; dan moet men zelfs nog inniger zich vereenigen met dien bo-minnelijken wil van God en met al de toewijding van een onderworpen hart tot hem spreken: „Mijn God ! ik loof en zegen u, dat Gij u gewaardigt die uitgelezen zielen met zooveel liefde en minzaamheid te behandelen; de eer die Gij hun aandoet, gaat alle achting te boven, die men daarvoor hebben kan; grootere waarde evenwel heeft voor mij het volbrengen van uwen wil dan al de verlichting, al de gevoelens van godsvrucht en al de gunsten, die Gij aan uwe heiligen hebt verleend. Daarom vraag ik van TJ geen andere gunst, dan dat ik geen eigen wil meer bezitte, dat mijn wil geheel versmolten en vernietigd worde in den uwen. Laat dan ook elkeen U vragen, wat hij wil; ik vraag U alleen dit, dat het U behagen moge mij onafscheidbaar aan uwe leiding te verbinden en mij een bloot werktuig uwer eer te maken, door mij op eene volmaakte wijze met uwe inzichten te doen medewerken. Doe in mij , met mij en door mij, zonder dat ik u eenigen tegenstand biede, in den tijd, in de eeuwigheid, alles wat Gij wilt.quot;

Zoo welgevallig is deze onderwerping aar. God, dat

1) Isax. LXII. 4.

hij i

heb, die c zoo Voo: zone te c toes wil schi miji I

enl de? ma lan vai aa tei

-ocr page 69-

53

hij hierom David een man naar zijn hart noemt. Ik heb, zoo spreekt Hij , een man naar mijn hart gevonden, die al hetgeen Ik wil zal ten uitvoer brengen \'■). Inderdaad, zoo onderworpen was David aan de raadsbesluiten der Voorzienigheid, dat zijn hart altijd gestemd was om zonder onderscheid allerlei indrukken van Gods hand te ontvangen , op dezelfde wijze als het was in weeken toestand geschikt is, om eiken vorm, dien men daaraan wil geven, aan te nemen; en daarom roept hij op verschillende plaatsen uit: Mijn hart is bereid, o mijn God, mijn hart is bereid 2).

Niet genoeg is het aan te raden, dat men zich enkele schoone gezegden uit de H. Schrift, welke van deze gelijkvormigheid met den wil Grods getuigen, eigen make, zoo als bijvoorbeeld de volgende: Heer, wat -oer-langt gij van mij ? Ik ben bereid alles te doen wat Grij van mij verlangt. Of met David: Zie, Heer, ik bied mij aan u aan als een lastdier dat niets vraagt en zonder tegenstand gehoorzaamt; ik ben de wee 5), beveel over mij naar goedvinden. Ik streef er niet naar om mijnen wil te volbrengen, zoo sprak de Zaligmaker, daartoe hen Ik niet uit den hemel nedergedaald, maar om den toil te volbrengen van Die mij heeft gezonden 6). Dat is mijne spijze, Hem te gehoorzamen en nauwkeurig Zijnen wil te vol-hrengen 7). Laat ook ons, in navolging van dit goddelijk toonbeeld, onze spijze daarin vinden, dat wij (rodswil volbrengen. Ja, mijn Vader, het geschiede aldus omdat het ü behaagt s). Uw wil geschiede op aarde als in den hemel 0). Aan de H. Catharina van Genua werd door den Zaligmaker bijzonder aanbevolen om bij deze woorden stil te staan, als zij het Onze Vader bad. Zoo behooren ook wij herhaaldelijk in ons gebed te vragen , dat Zijn allerheiligste wil hier op aarde even volmaak-

at !) I Keg\'. Ill, 14; Act. XIII, 22. 2) I\'s. LVI, 10, CVII, 1.

3) Act. IX, 6. 4) Ps. LXXVII, 23. 5) Ps. CXVIII, 94. 6) Joan. V, 59, VI , 38. 7) lb. IV , 35. 8) Matth. XI, 26, 9) lb. VI, 10.

-ocr page 70-

54

telijk en uit dezelfde beweegreden worde volbracht, als hij door de heiligen in den hemel volbracht wordt, dat hij volbracht worde in ons en in het algemeen in alle schepselen: zoo bad altijd de H. Pachomius.

Valt het ons soms moeielijk om aan God te gehoorzamen of gevoelen wij eenige neiging tot verzet, dan moeten wij met David zeggen: „Wel hoe! mijne ziel, zoudt gij u aan den Heer niet ondencerpen! Hij toch is het die u alle goed heeft geschonken, Jdj is het die allquot;s leidt en bestiert tot uw welzijn. Keen, neen! ik zal aan Zijne bevelen gehoorzamen! Hij is mijn God, Hij is mijn Zaligmaker, en mocht de natuur zich verzetten tegen hetgeen hij verlangt, Eij zal mij sterken en mij behulpzaam zijn om. die te oveneinnen 1).quot; Met onzen god-delijken Zaligmaker, toen hij in Zijnen doodstrijdverkeerde, moeten wij zeggen: Mijn Vader, niet mijn wil maar Uw wil (jeschiede 2). Dit woord van ons goddelijk Hoofd, zegt de groote H. Leo, is het behoud van het geheele lichaam, door dat woord zijn alle geloovigen onderricht, alle belijders aangespoord, alle martelaren gekroond geworden. Alle kinderen der Kerk, die tot een zoo duren prijs vrijgekocht en zonder eenige verdienste hunnerzijds zijn geheiligd, behooren dan ook zich dit woord eigen te maken en het te bezigen als een veilig bolwerk, zoodra zij door eene hevige bekoring worden aangevallen; daardoor zullen zij de afwijkingen der natuur meester blijven en zij zullen moedig de kwellingen verdragen. En in dienzelfden geest van onderwerping en gelijkvormigheid met Gods wil moeten wij niet alleen al de tegenheden die ons overkomen, maar ook elke onaangenaamheid en eiken inwendigen strijd waarop onze onderwerping ons te staan komt, aannemen; want het is Gods wil, dat wij die ondergaan , zoowel ter bevordering zijner eer als in ons eigen belang.

Nog valt er, naar aanleiding van de moeielijkheden,

1

Ps. LXI, 2. 2) Luc. XXII, 421.

-ocr page 71-

55

die wij ondervinden om ons aan den goddelijken wil te onderwerpen, op te merken, dat het niet zeiden gebeurt, ook al is onze wil vast besloten zich te onder werpen en zelfs in werkelijkheid zich onderworpen heeft, dat nochtans ons verstand er behagen in schept om zich bezig te houden met hetgeen ons kan overkomen; bijvoorbeeld: wanneer ik nu eens ziek werd , wanneer mij deze of die betrekking werd opgedragen, wanneer men mij naar dit of dat huis verzond, dan zou het goed of niet goed voor mij uitkomen, dit of dat plan dat ik gemaakt heb zou. er door bevorderd of tegengewerkt worden, ik zou dit of dat naar mijn goedvinden kunnen inrichten enz.; de voldoening evenwel, die de natuur daarip vindt, moet men insgelijks terzijdestellen , en evenals wij door de liefde tot God gedreven worden om onzen wil elke vrijheid tot verzet en tot eigen verkiezing te ontzeggen, zoo moet ook diezelfde liefde aan ons verstand de vrijheid van onderzoek en beoordeeling ontzeggen; in een woord in alles zonder uitzondering moeten wij ons geheel en gansch aan de leiding der Voorzienigheid overlaten.

Wij mogen ons tevens verzekerd houden, en dit kan ons tot troost verstrekken, dat wij de onderwerping, die wij aan God zijn verschuldigd, zeer goed kunnen bezitten en nochtans een natuurlijken tegenzin in ons ontwaren tegen hetgeen onze natuur gewold aandoet. Duidelijk geeft de H. Franciscus van Sales ons dit te kennen met deze woorden, die wij niet behoorden te vergeten: Wanneer een of ander ons overkomt tegen onzen wil, moet men het van ganscher harte aannemen, al is

het ook dat men taït öaïtschee hakte z0tj quot;wen-

schen dat het asdees wake. Daarin namelijk bestaat de onderlinge strijd tusschen onze neigingen en tus-schen onze rede, die deze terugbrengt tot de gehoorzaamheid, die wij aan God verschuldigd zijn ; en niet zelden is het overwinnen in dien moeielijken strijd veel verdienstelijker dan dien niet te gevoelen.

-ocr page 72-

56

iilii 10:010 SIf I.

VAN DE ONDERWERPING AAN DEN AVIL GODS i).

Van alle waarheden die God ons heeft geopenbaard is deze eene der best bewezene en die ons den meesten troost oplevert, dat, de zonde alleen uitgenomen, er niets op aarde gebeurt dan met Gods wil; hij is het die de rijkdommen uitdeelt en ook liij is het, die de armoede overzendt; God is de oorzaak uwer ziekte, als gij u krank gevoelt; hij is wederom de bewerker uwer genezing, als gij daarvan hersteld zijt; dat gij leeft hebt gij aan hem te danken, en wanneer de dood uwen levensloop zal afsluiten, zult gij dién uit zijne hand ontvangen.

Maar moeten wij het dan ook aan God toeschrijven dat booze menschen ons vervolgen P Ja, ook hier moet gij God alleen als schuldig beschouwen aan het lijden, dat u wedervaart. Hij is niet de oorzaak van de zonde die uw vijand bedrijft met u te vervolgen, maar hij is de oorzaak van het kwaad dat uw vijand u aandoet met te zondigen. Die booze mensch ia als een stroom, die van eene hooge rots afdalend zich op een uitgestrekt veld nederwerpt. Niet de landbouwer deelt aan dien snel voortschietenden stroom de beweging mede die hem naar beneden voert, maar wel brengt de landbouwer teweeg, hetzij door het doorbreken van eenen dijk, hetzij door het vullen eener sloot of door het opwerpen van eenen dam, dat het water dit veld overstroomt en geen ander, onverschillig of het zijn doel is dit veld op deze wijze vruchtbaar te maken of wel om het te verwoesten. Of wanneer gij aan eene andere vergelijking de voorkeur geeft, die booze mensch is in Gods band als een vergif in de handen van een be-

1) Dit hoofdstuk en het volgende ziju genomen uit de werken van den Eerw. P. de la Colombière.

-ocr page 73-

57

kwaam deskundige : niet deze deskundige heeft aan dat kruid of aan dat voorwerp uit het delfstoffenrij fc de kracht ten kwade gegeven die het bezit, maar hij is het die het in dien drank heeft gemengd dien hij u aanbiedt, hetzij hij voornemens is u daardoor den dood toe te brengen, of wei u de gezondheid terug te geven. Zoo is het ook God niet, die aan uwen vijand het booze plan heeft ingegeven om u leed te berokkenen , maar wel heeft hij hem de macht daartoe geschonken ; wel heeft hij de boosheid van dien mensch op u doen nederkomen, en heeft hij alles zoodanig geleid dat deze bij machte was u kwelling aan te doen en dat hij ook van die macht gebruik gemaakt heeft. De Heer heeft gewild dat gij in dien strik zoudt vallen, omdat hij het niet belet heeft, omdat hij zelfs de behulpzame hand gereikt heeft aan hen, die u dien strik spanden; hij is het die u zonder tegenweer aan die vijanden overlevert en die, als het ware. al de slagen heeft bestierd, die gij hebt ontvangen. Gij moogt er niet aan twijfelen dat elke wonde, die u wordt toegebracht, door God zeiven u wordt toegebracht. Al zouden ook alle schepselen tegen u samenspannen, nooit zouden zij iets tegen u vermogen, indien het tegen den wil van uwen Schepper was, indien hij zich niet bij hen aansloot, indien hij hun de macht en tevens de middelen niet schonk om hunne booze plannen ten uitvoer te brengen. Gij zoudt over mij yeene macht hehhen, indien deze u niet van hoogerJiand ware (jeschonken, aldus sprak de Zaligmaker der wereld tot Pilatus. Hetzelfde kunnen wij zeggen èn tot de duivelen èn tot de menschen, ja zelfs tot de onredelijke en gevoellooze wezens. Neen, gij zoudt mij geen leed aandoen, gij zoudt mij geen nadeel toebrengen zooals gij nu doet, als niet God u daartoe last had gegeven; hij is het die u zendt, hij geeft u de macht om mij te kwellen en mij te doen lijden: Gij zoudt over mij yeene macht hebben, indien deze u niet van hoogerhand ware geschonken.

Wanneer wij van tijd tot tijd over dit leerstuk

-ocr page 74-

58

van ons geloof ernstig nadachten, zou dit nadenken voldoende zijn om ons ook de minste klacht te doen inhouden, bij alle verliezen en alle ongelukken die wij ondergaan. De Heer had mij al die goederen geschonken, de Heer ook heeft mij die ontnomen; niet deze tegenpartij, niet deze rechter, niet deze dief heeft mij tenondergebracht, niet deze vrouw heeft door hare kwaadsprekendheid mijnen goeden naam onteerd; \'t is niet te wijten aan mishandeling of aan slechte verpleging dat dit kind is gestorven; maar \'t is God, aan wie dat alles toebehoort, die niet gewild heeft dat ik langer in het bezit daarvan bleef.

Het is dus eene waarheid van ons geloof dat God al de zaken bestiert die ons op aarde doen klagen; en, wat meer is, wij mogen er niet aan twijfelen dat al de rampen die God ons overzendt tot ons welzijn dienstig zijn; zouden wij daaraan twijfelen, dan zouden wij God zeiven verdenken dat hij niet verlicht genoeg is om te onderscheiden wat tot ons voordeel dienstig is.

De H. Basilius beweert dat het een ondragelijken hoogmoed te kennen geeft, als men gelooft dat men in zijne eigene zaken niemands raad van noode heeft, en dat men zelf doorzicht genoeg heeft om den besten weg te kiezen. Maar wanneer in onze eigene zaken ieder ander beter weet dan wij zeiven wat ons geluk bevorderlijk is, hoe dwaas is het dan niet te meenen dat wij het beter weten dan God zelf, die vrij is van de hartstochten die ons verblinden, die de toekomst doorziet, die alle gebeurtenissen en elk gevolg dat elke oorzaak zal hebben te voren kent? Gij weet dat de ergste ongelukken soms gelukkige gevolgen hebben en dat niet zelden de gunstigste uitval met de grootste ongelukken eindigt, \'t Is zelfs regel dat God meestal zijn doel nastreeft langs wegen geheel en al verschillend van de wegen die de menschelijke wijsheid gewoonlijk uitkiest.

Hoe dan durven wij morren over hetgeen wij door Gods toelating verduren, als wij niet weten wat het ge-

-ocr page 75-

59

volg daarvan zijn zal ? Hoevele voorbeelden immers hebben wij daarvan niet zelfs opziehtens de goederen dezer wereld. Joseph wordt verkocht, wordt als slaaf weggevoerd en in den kerker geworpen; zijn schijnbare ellende doet hem zuchten, doch in werkelijkheid zucht hij over zijn geluk, want langs zooveel trappen ala het ware klimt hij op den troon van Egypte. Saül verliest de ezelinnen van zijn vader, bij moet die op zeer verren afstand en vruchteloos gaan opzoeken ; hij verliest daarbij zijnen tijd en zijne moeite wel is waar; maar indien dit hem bedroeft was er zeker nooit een minder rechtmatige droefheid dan de zijne, omdat dit alles met geen ander inzicht werd toegelaten dan om hem naar den profeet te voeren, die hem tot Koning van \'s Hee-ren volk zou zalven, zooals de Heer dit bevolen had. Hoe zullen wij beschaamd staan als wij eens voor Ö-od zullen verschijnen, wanneer het ons duidelijk zal zijn waarom God ons dat kruis had toegezonden, dat wij thans met zooveel tegenzin aanschouwen! Wellicht hebt gij uw eenigen zoon betreurd, die u in den bloei zijner jaren werd ontrukt: helaas! had hij nog eenige dagen, nog eenige maanden blijven leven, hij zou van de hand van een vijand den doodslag ontvangen hebben , hij zou in staat van doodzonde uit dit leven gescheiden zijn. Gij hebt het afspringen van dat huwelijk niet kunnen vergeten; had God toegelaten dat het voltrokken wierd, niets dan droefheid en ellende waren daarvan het gevolg geweest. Wellicht hebt gij aan die ziekte, die u zoo ongeduldig deed worden, dertig, veertig jaren levens te danken. Uwe eeuwige zaligheid is wellicht het gevolg dier vernedering die u zooveel tranen deed storten. Uwe ziel ware misschien verloren gegaan, hadt gij dat geldelijk verlies niet geleden. Waarover ons dan te bekommeren? God neemt de zorg over onze belangen op zich en wij zouden ongerust wezen! Men verlaat zich op goed geloof op de kennis van een geneeskundige, dien men als bekwaam aanziet; hij schrijft soms de pijnlijkste en gevaarlijkste kunstbewerkingen voor, dat uw

-ocr page 76-

60

schedel worde geopend, dat uw lichaam worde doorstoken , dat een of ander lidmaat worde afgezet om het koud vuur tegen te gaan dat anders uw leven in gevaar brengt: dat alles laat men toe, men is er hem zelfs dankbaar voor en schenkt hem eene milde belooning, omdat men meent dat hij zoo iets niet doen zou als hij het niet noodig oordeelde, omdat men meent dat uien vertrouwen kan stellen op zijne bekwaamheid : eu wij zouden niet eens die eer aan God geven! Het heeft den schijn alsof wij zijne wijsheid wantrouwden en alsof wij bevreesd waren dat hij zich mocht vergissen. Hoe! G-ij geeft uw lichaam over aan een sterveling die aan vergissing onderhevig is en wiens geringste vergissing u op het leven kan komen te staan, en gij zoudt u niet aan de leiding des Heeren willen overgeven !

Wanneer wij alles voorzagen wat hij voorziet, dan zouden wij ook ongetwijfeld alles willen wat hij wil; en met tranen zouden wij hem smeeken om diezelfde tegen-heden, die wij thans door onze gebeden en verzuchtingen van ons hoofd trachten af te wenden. Ook tot ons allen spreekt hij zoo als eens de Zaligmaker sprak tot de kinderen van Zebedeüs: Gij weet niet wat gij vraagt. Verblinde stervelingen, ik heb medelijden met uwe onkunde ; gij weet niet wat gij vraagt; laat mij de zorg over om over uwe belangen te waken, om uwe zaken te bestieren ; beter dan gij zeiven weet ik wat u van noode is; en had ik acht geslagen op uwe wenschen en op uwe verlangens gij waart reeds nu reddeloos verloren gegaan.

Wilt gij daarentegen de overtuiging erlangen dat God, met alles wat hij toelaat en met alles wat u overkomt, geen ander inzicht heeft dan uw wezenlijk belang, uwe eeuwige zaligheid? Welnu! denk dan een oogenblik na op al hetgeen hij voor u gedaan heeft. Gij bevindt u nu in kwelling: denk dat hij die de oorzaak daarvan is dezelfde is , die zijn geheel leven in smart en lijden heeft willen doorbrengen om u voor eene eeuwigheid van lijden te bewaren; dat zijn engel

-ocr page 77-

61

u steeds ter zijde staat en door hem belast is met de zorg om al uwe wegen te bewaken en om allea van u af te weren dat uw lichaam zou kunnen kwetsen of uwe ziel bezoedelen: denk dat hij die u aan die tegen-heden prijs geeft dezelfde is, die zonder ophouden op onze altaren voor u bidt en zich duizendmaal eiken dag als slachtoffer aanbiedt om uwe zonden te boeten en den toorn des hemelschen Vaders te bedaren, naarmate gij dien opwekt; dat hij dezelfde is die met zooveel liefde tot u komt in het H. Sacrament des Altaars; dezelfde die geen grooter genoegen kent dan dat hij met u kau spreken en zich met u kan vereenigen. Hoe ondankbaar zijt gij niet dat gij, na zoo groote bewijzen van liefde, nog wantrouwen jegens hem koestert, dat gij er nog aan twijfelt of het tot uw welzijn dan wel tot uw nadeel is dat hij u beproeft!... Maar hij slaat zoo wreed, zijne hand drukt zoo zwaar op mij, — quot;Wat vreest gij van eene hand die voor u heeft willen doorboord, voor u aan een kruis heeft willen genageld worden?..... Hij laat mij een weg bewandelen die met

doornen bezaaid is. — Veronderstel eens dat er geen andere is die ten hemel voert, ongelukkige die gij zijt, zoudt gij dan liever voor eeuwig verloren gaan dan voor een korten tijd lijden ? Heeft hij ook dienzelfden weg niet en wel om uwentwille betreden P Zult gij wel een enkelen doorn daarop vinden die niet door zijn

bloed is geteekend en geverwd?____Hij biedt mij een

kelk aan die vol is van bitterheid. — Het is waar; maar denk er aan dat het uw Zaligmaker is dié u dien aanbiedt; zou hij die u zoozeer liefheeft het van zich kunnen verkrijgen u met gestrengheid te behandelen, wanneer daarin geen buitengewoon nut voor u gelegen was of wel geene dringende noodzakelijkheid dit eischte? Grij kent de geschiedenis van dien vorst die liever zich zeiven aan het gevaar blootstelde van vergiftigd te worden dan te weigeren van den geneesdrank gebruik te maken die door zijn geneesheer was voorgeschreven: omdat hij dezen geneesheer had leeren kennen als iemand die zijn ver-

-ocr page 78-

62

trouwen verdiende en aan zijn persoon gehecht was; en wij , christenen, wij zouden den kelk weigeren dien onze goddelijke Meester zelf voor ons bereid heeft, wij zouden hem eene zoodanige beleediging willen aandoen! Verliest dit nimmer, wat ik u smeeken mag, uit het oog: deze gedachte toch is mijns inziens voldoende om ons te bewegen dat wij met liefde alle beschikkingen der goddelijke Voorzieningheid, hoe ongunstig zij ons ook mogen toeschijnen, aannemen en onzen wil aan dien des Heeren gelijkvormig doen worden; ten overvloede zullen wij daardoor, zelfs reeds in dit leven, onfeilbaar gelukkig wezen.

Ik veronderstel, bij voorbeeld, dat een christen zich met behulp van deze bedenkingen en van de verlichting die God hem schenkt, heeft losgemaakt van alle wereldsche begoochelingen, dat hij erkent dat alles niets dan ijdelheid is, dat niets zijn hart kan bevredigen, dat hetgeen hij met den meesten aandrang wenscht te bezitten niet zelden oorzaak is van de ergste rampen; dat het uiterst moeielijk is datgene wat werkelijk onze belangen bevorderlijk is te onderscheiden van hetgeen daarmede in strijd is, omdat goed en kwaad bijna overal onder elkander vermengd zijn en wat heden het beste was morgen wellicht het slechtste is; dat zijne begeerten slechts dienen om hem te kwellen, dat zijne bezorgdheid om eene zaak tot een goed einde te brengen hem schade toebrengt en menigmaal zelfs zijne plannen meer tegenwerkt dan bevordert; dat ten slotte G-ods wil noodzakelijk moet volbracht worden, dat er niets gebeurt tegen zijnen wil en dat hij niets anders kan willen dan wat tot ons welzijn dienstig is.

Na al die beschouwingen, veronderstel ik nog verder dat hij zich blindelings in Gods armen werpC; dat hij zich als het ware geheel en ganseh en zonder voorbehoud aan hem overgeefo, met het vaste besluit om in alles op hem te vertrouwen, van niets meer te verlangen , niets meer te vreezen, in eeu woord, niets meer te willen dan hetgeen hij wil; dan durf ik met volle

-ocr page 79-

63

gerustheid zeggen dat van af dat oogenblik die gelukkige christen volkomen gelukkig is , een volmaakte vrijheid erlangt, niet meer tegengewerkt of gedwongen kan worden, en dat er geen gezag, geene macht op aarde bestaat die hem eenig geweld kan aandoen of hem eenige onrust kan veroorzaken.

Hoe wilt gij mij verplichten om iets te doen wat ik niet wil, zoo sprak een heilige, wiens denkwijze ons door een oud schrijver wordt medegedeeld? Gij zoudt G-od zelf moeten dwingen om mij iets te laten doen tegen mijnen wil; want, zoolang G-od alles aal doen wat hij wil, zoolang moet ik volkomen vrij wezen omdat ik niets anders wil dan wat hij doet. Wil God dat ik zal ziek worden? dan is do ziekte mij meer welkom dan de gezondheid; wril hij dat ik arm zal zijn? dan zou ik niet rijk willen wezen; wil hij dat ik door de geheele wereld veracht worde ? dan heb ik er van gaa-scher harte vrede mede dat men mij veracht en ik stel er mijne eer in. Moet ik hier of elders verblijven, moet ik mijne dagen in eene zoete rust of in drukke bezigheden doorbrengen, moet ik sterven in den bloei mijner jaren of als afgeleefd grijsaard? ik weet niet wat ik daaruit zou moeten kiezen; maar zoodra God zijne keus zal gemaakt hebben en hij mij heeft doen blijken waartoe zijn hart overhelt, zal mijn hart die keuze volgen en het zal daarin zijn geluk vinden.

Maar is het wel mogelijk iemand te vinden die zoo geheel onverschillig ia voor lief of leed? Ja, dit is wel mogelijk: mij zijn menschen bekend die even gelukkig en tevreden zijn hetzij zij ziek hetzij zij gezond zijn, hetzij zij arm hetzij zij rijk zijn; ik weet zelfs dat er zijn die armoede en ziekte de voorkeur geven boven rijkdom en gezondheid.

Overigens, niets is meer overeenkomstig de waarheid dan hetgeen ik nog verder zal beweren: God namelijk toont evenveel inschikkelijkheid met hetgeen wij willen als wij onderwerping doen blijken aan zijnen wil. Het schijnt alsof God van niets anders meer werk maakt

-ocr page 80-

61

dan om onze verlangens te voldoen, zoodra wij aan niets anders meer denken dan om aan hem te gehoorzamen: niet slechts verhoort hij dan onze gebeden maar hij voorkomt die; tot in het diepst onzes harten zoekt hij dan diezelfde verlangens op, die wij hebben getracht terug te dringen om aan hem te behagen, en hij geelt ons zelfs meer dan wij konden verlangen. In een Woord, het geluk van den mensch wiens wil aan Gods wil is onderworpen, is een bestendig, een onveranderlijk , een eeuwig geluk. Green kommer of vrees zal dit geluk verstoren, want geen tegenspoed kan het vernietigen. Ik beschouw hem als iemand die te midden van den onmetelijken oceaan op eene rots is gezeten: onverschrokken ziet hij de verwoede baren op zich aanstormen, \'t is hem een genoegen die te aanschouwen en te tellen naar gelang zij machteloos voor zijne voeten uiteenspatten; laat de zee kalm of bewogen zijn, laat de wind de golven naar deze zijde opstuwen of die naar eene andere zijde terugwerpen, hij blijft even onbewegelijk, omdat zijne verblijfplaats hecht en onwrikbaar is.

Van daar die vrede, die kalmte, dat altijd opgeruimde gelaat, die onverstoorbare gelijkheid van karakter waaraan men de ware dienaars des Heeren kan onderscheiden. Inderdaad, waarom zoudt gij niet gerust en tevreden zijn, heilige zielen? Grij vindt in den wil van uwen God eene verblijfplaats die ongenaakbaar is voor al de rampen des levens; gij stijgt verre boven het gebied der stormen waar niets u kan bereiken. JSoch van de menschen noch van de duivelen kunt gij iets te vreezen hebben. Wat er ook gebeure, gij zult gelukkig zijn en blijven, of God zelf zou moeten ophouden gelukkig te wezen.

quot;Wij hebben thans nog na te gaan hoe die gelukkige onderwerping kan verkregen worden. Dit kan niet anders dan door het veelvuldig beoefenen dier deugd; en daar de gelegenheid om die in groote zaken in beoefening te brengen zich niet dikwijls voordoet, is het

-ocr page 81-

geheele geheim daarin gelegen dat men de kleine zaken, die eiken dag voorkomen, benuttige, waardoor wij zeer spoedig in staat zullen zijn om ook de grootste tegen-heden zonder tegenstreven te verduren. Er is zeker niemand die niet dagelijks honderd kleinigheden ondeigt; vindt die hem weerzin en onaangenaamheden veroorzaken, hetzij deze voorkomen uit onze onvoorzichtigheid of uit ons gering doorzicht, hetzij andereu door hunne onbedachtzaamheid of hunne boosheid daarvan oorzaak zijn, hetzij eindelijk die dooreen bloot toeval of uit een onvoorzienen samenloop van omstandigheden geboren worden. Geheel ons leven is bezaaid met die soort van doornen die voortdurend onder onze schreden te voorschijn komen, die in ons hart tal van bitterheden, tal van onwillekeurige bewegingen van haat, van afgunst, van vrees, van ongeduld, tal van voorbijgaaude verdrietelijkheden, tal van lichte ongerustheden en angsten doen ontstaan, die voor een oogenblik ten minste den vrede onzer ziel verstoren. Een of ander gezegde bijvoorbeeld ontsnapt ons dat wij liever hadden gezwegen; van een ander moeten wij iets hooren dat ons krenkt; eene dienstbode maakt zich aan eene kleine nalatigheid schuldig, een kind maakt het u wat lastig, een persoon wiens gesprekken u vervelen houdt u op, oen wildeman loopt u tegen het lijf, een paard bevuilt uwe kleeding met slijk, het weder is geheel tegen uwen zin, uw werk wil niet vlotten gelijk gij gaarne zoudt hebben, een of ander huisraad of gereedschap valt stuk, uwe kleederen worden bevlekt of gescheurd; nu weet ik zeer goed dat daarbij juist geene deugd in een heldhaftigen graad te pas komt, maar ik houd vol dat wij daaraan genoeg hebben om die ons eigen te maken, wanneer wij slechts willen ; ik beweer dat wanneer iemand op al die kleine onaangenaamheden en tegenstrijdigheden acht geeft om die aan Grod op te offeren en om die aan te nemen als van zijne Voorzienigheid ons toegezonden, hij daardoor in korten tijd bekwaam zou worden om ook de grootste en ergste rampen van dit le

-ocr page 82-

66

ven te verdragen, behalve nog dat hij zich door deze handelwijze een grooten schat van verdiensten zou vergaderen en zich van lieverlede op eeno allerinnigste wijze met God zou vereenigen.

Bij deze oefening, die zoo gemakkelijk en nochtans veel heilzamer voor ons zeiven en veel welgevalliger aan God is dan ik kan zeggen, kan men nog eene tweede voegen. Ofschoon groote rampen en tegenspoeden niet alledaagsch zijn, kan men zich toch eiken dag aan God aanbieden om die te ondergaan als het hem zal behagen. Indien God u dien zoon of echtgenoot wilde ontnemen, indien hij u dit rechtsgeding of deze som gelds die gij geplaatst hebt liet verliezen, zoudt gij groote geestkracht behoeven om zulke harde slagen te vercli ageu. \'t Is u nog onbekend welke beschikkingen hij daaromtrent in de toekomst zal nemen; gij kunt die voorkomen en u reeds van nu af aan onderworpen tooneu aan zijne raadsbesluiten; gij kunt in zijne heilige tegenwoordigheid herhaalde malen allo begeerten verzaken om uw vermogen, uwe gezondheid , uw goeden naam te behouden of te vermeerderen, en dikwijls de betuiging herhalen dat gij bereid zijt om alles aan zijnen wil ten offer te brengen. Vestig dagelijks uwe gedachte, en dit wel des nurgens, op hetgeen u in den loop van den dag hinderlijk en onaangenaam zou kunnen zijn. Het kan gebeuren dat men u door den dag de tijding brengt van eene schipbreuk, van een bankroet, van eenen brand; mogelijk wordt u vóór den avond eene bloedige beleediging, eene schandelijke vernedering aangedaan ; misschien zal de dood een persoon van uwe zijde wegnemen, aan wie gij het meeat gehecht waart; wie weet of niet gij zelf een plotselijken en een hoogst treurigen dood zult sterven. Neem al die ongelukken en tegenspoeden aan voor het geval dat het God mocht behagen die toe te laten, dwing uwen wil om in dit offer toe te stemmen en wees niet tevreden, vóórdat gij u bereid gevoelt om te willen of niet te willen al hetgeen God zal willen of niet willen.

-ocr page 83-

67

Er valt evenwel hierbij eene opmerking te maken: dat men namelijk bij de kruisen, die men als mogelijk beschouwt, onderscheid behoort te maken tusschen die w,elke zich van zelf aanbieden, zonder dat men die gezocht heeft, en die welke men geheel met vrijen wii te gemoet gaat. Wat de eerste betreft is het inderdaad altijd aan te raden, dat men aldus bij voorbaat en voorwaardelijk alle mogelijke tegenheden aanneemt Gevoelt men zich oogenblikkelijk daartoe niet sterk genoeg, dan behoeft men in die veronderstelling eenvoudig aldus te spreken: Ik hoop van Oods goedheid, dat, wanneer deze of die beproeving mij soms mocht overkomen, de noodige genade mij daarbij geschonken zal worden om die met gelatenheid le verdragen, en door deze geholpen wenscht ik, ondanks den geringen moed dien ik thans gevoel, alsdan te doen wat de onderwerping aan den wil van mijnen Schepper en Opperheer verschuldigd zal eischen.

Niet voor een ieder is het echter raadzaam, en zelfs voor sommigen kan het gevaarlijü genoemd worden, om met opzet die zorgelijke veronderstellingen te scheppen, ten einde zich de gewoonte eigen te maken om die aan te nemen zooals wij daareven zeiden. Dit kan zijn nut hebben voor die zielen, die reeds genoegzaam zijn gevorderd in de gelijkvormigheid aan den wil Gods om het te doen zonder zich te verontrusten, en voor deze is het eene bron van overvloedige verdiensten. Voor die genen daarentegen, die nog niet sterk genoeg zijn om met kalmte tegen zoo pijnlijke vooruitzichten op te zien zou het roekeloos zijn, om als het ware een vijand achter zijne versterkingen terug te werpen, tegen welken zij niet zijn opgewassen en dien uit dien hoofde Gods wijze voorzienigheid hun niet tegenoverstelt. Onze Goddelijke Zaligmaker verbiedt ons al te anstig bekommerd te zijn voor de toekomst. Diegenen bijgevolg, die uit hoofde van hunne onvolmaaktheid en hunne zwakheid deze toekomst nog niet met kalmte onder de oogen kunnen zien, moeten liever hunne blikken daarvan afwenden en zich in het algemeen blindelings op hunnen tieuul

-ocr page 84-

68

Bchen Vader verlaten. De gedragslijn die zij te volgen hebben wordt hun zeer goed aangegeven door Fénélon met de volgende woorden:

„De kruisen die wij ons zeiven aandoen door al te angstig de toekomst in te zien, zoo spreekt hij, zijn geen kruisen die uit Gods hand voortkomen. Door onze valsche wijsheid beproeven wij hem, doordat wij zijne raadbesluiten vooruitloopen en zijne Voorzienigheid door onze eigene voorzienigheid trachten te vervangen. Onze wijsheid brengt nooit anders dan bittere vruchten voort, en God laat dit toe om ons te beschamen, wanneer wij van zijne vaderlijke leiding afwijken. De toekomst behoort nog niet aan ons; mogelijk zal dit nimmer het geval worden. Wanneer zij daar zal wezen, zal alles misschien geheel anders zijn ais wij voorzien hebben. Laten wij dus onze oogen gesloten houden voor hetgeen God ona verborgen en in de schatkamer zijner diepverholen raadsbesluiten besloten houdt. J Aanbidden wij die zonder ze te willen zien; bewaren wij het stilzwijgen en blijven wij kalm.

„Alle kruisen die God ons voor den dag van heden overzendt gaan altijd op hetzelfde oogenblik vergezeld van de daarbij beboerende genade en worden daardoor van zelve lichter en gemakkelijker te dragen: men ziet en men gevoelt daarin de hand des Heeren. De kruisen daarentegen, die wij door een al te angstig vooruitzien in de toekomst meenente ontdekken, zijn kruisen die wij als het ware buiten Gods toedoen ons zeiven opleggen: men gevoelt die, zonder dat zij vergezeld gaan van de noodige genade om die te dragen ; ja, men zou die niet eens gevoelen als men zich niet schuldig maakte aan eene soort van ongehoorzaamheid, waardoor men de genade van zich verwijdert. In die kruisen is dan ook niets dan bitterheid, zij zijn als een last die niet te dragen is, geen enkel lichtpunt is daarbij te ontdekken, niets is er wat onze krachten daarbij ondersteunt : en do ziel, die uit nieuwsgierigheid de verboden vrucht heeft willen proeven, vindt in zich zelve

-ocr page 85-

69

niets anders dan den dood en een weerzin, die niet den minsten troost opleyert, Dat is het wat men wint als men zich niet op God verlaat en als men Zijn geheim durft schenden, dat hij zoo zorgvuldig wil bewaard zien. Hike dag, zegt de Zaligmaker, heeft genoeg aan zijn eigen kioaad; de zorg en kwelling, die elke dag van ons leven met zich brengt, wordt ons een voordeel en strekt ons ten goede als men God laat begaan. Wie zijn wij dat wij hem zouden zeggen: Waarom handelt gij aldusP Hij is de Heer, en dit is voldoende ; Hij is de Heer: dat Hij handele naar Zijn welbehagen. Hetzij hij verheft of vernedert, hetzij hij kastijdt of vertroost, hetzij hij wonden toebrengt of deze geneest, hetzij hij leven of dood uitdeelt, hij blijft altijd de Heer. en wij, wij zijn slechts het werk zijner handen en bijgevolg niets meer dan een speeltuig voor Ham. Wat is er ook aan gelegen, mits Hij daardoor verheerlijkt en Zijn wil in ons volbracht worde ? Doen wij afstand van ons zeiven; laat alle eigenbaat in ons zwijgen en de wil des Heeren, die elk oogenblik in ons meer en meer wordt volbracht, zal ook elk oogenblik ons met nieuwen troost overladen, ten opzichte van alles wat God rondom ons of in ons ten onzen koste zal uitwerken. De tegenspraak der menschen, hunne onstandvastigheid , hunne onrechtvaardigheden zelfs zullen wij leeren beschouwen als uitwerkselen van Gods wijsheid, van Zijne rechtvaardigheid en van Zijne onveranderlijke goedheid: wij zullen slechts Gods eindelooze goedheid bespeuren, verborgen onder de zwakheden der verblinde en bedorven stervelingen.

„Zoo zal die bedriegelijke wereld , die als een tooneel-versiering verdwijnt, voor ons een schouwspel worden vol werkelijkheid en dat ons zal aansporen om op waardige wijze God daarvoor te verheerlijken.quot;

Keeren wij na deze afwijking terug tot die soort van beproevingen, die zich reeds in werkelijkheid doen gevoelen. Als u eene of andere kwelling overkomt, dan moet gij uwen tijd niet verkwisten met klachten over de men-

-ocr page 86-

70

gchen of over het toeval, maar gij moet u voor de voeten van uwen goddelijken Meester gaan nederwerpen en Hem smeeken, dat Hij u de genade verleene om moedig dat ongeluk te verdragen. Wanneer iemand eene doodelijke wonde heeft ontvangen, zal hij , als hij verstandig wil handelen, niet den vijand, die hem deze heeft toegebracht, vervolgen, maar aanstonds den geneesheer opzoeken, die hem kan genezen. Doch al wildet gij ook in dergelijke omstandigheden de oorzaak van uw lijden opsporen, dan moest gij nog bij God terecht komen, want alleen God kan daarvan de oorzaak wezen.

Begeef n dus tot God. maar doe\'dat zonder dralen, doe het aanstonds, en laat dit uwe eerste zorg zijn: breng hem als het ware den pijl terug dien hij op u heeft afgeschoten, breng hem de roede terug, waarmee hij u heeft gekastijd. Kus duizend keeren de handen van uwen gekruisigden Meester, die hand, die u geslagen, die al het leed veroorzaakt heeft, dat u kwelt. Spreek hem herhaaldelijk toe met dezelfde woorden, die hij zelf in het hevigst zijner smarten tot zijnen Vader richtte. Heer, niet mijn wil, maar uw wil geschiede : duizend malen loof en dank ik TJ, dat uw wil in mij volbracht wordt; en ook indien ik in staat ware mij daartegen te verzetten, nog zou ik mij daaraan onderwerpen. Ik neem die beproeving aan en niet alleen die beproeving zelve, maar ook alles wat daarmede gepaard gaat; ik klaag niet over het lijden, dat ik onderga, noch over hen, die het mij aandoen, noch over de wijze, waarop het mij is overkomen, noch over den tijd of de plaats, waarop het mij is wedervaren: ik ben overtuigd dat gij het aldus gewild hebt en liever wil ik sterven, dan ook maar het geringste verzet te plegen tegen uwen wil: Uw wil geschiede. Ja, mijn God, uw wil geschiede in alles wat gij van mij verlangt, heden en voor altijd, in den hemel en op aarde; uw wil geschiede op aarde, evenals hij volbracht wordt in den hemel.

-ocr page 87-

71

flllSi liOfSSffl.

HOF. DE BEPROEVINGEN HEILZAAM ZIJN VOOR DE REOHT-

VAARDIGEN EN NOODZAKELIJK VOOR DE ZONDAARS.

Ziet gij daar die teederminnende moeder haar kind onophoudelijk liefkozen en met hare tranen besproeien om zijn geschrei te doen ophouden, terwijl het eene pijnlijke kunstbewerking ondergaat? Kunt gij er nu wel aan twijfelen, nu gij ziet dat deze kunstbewerking onder hare oogen plaats heeft, of dit hevig middel moet uiterst heilzaam en nuttig zijn voor het kind en het volkomen genezen of ten minste zijne pijnen verlichten en verkorten ?

Op deze wijze stel ik mij de zaak voor als ik u door tegenspoed gekweld zie. Q-ij klaagt er over dat men u verongelijkt, dat men u krenkt; dat men uwen goeden naam belastert , dat men u op eene onrechtvaardige wijze va i uwe goederen berooft: uw Zaligmaker, (welke naam Vati nog meer teederheid en liefde getuigt dan de naa i van vader of moeder), uw Zaligmaker is getuige van hetgeen gij lijdt; hij zelf, die u in zijn hart draagt, die openlijk verklaard heeft dat wie u aanrandt den appel van zijn oog aanrandt, hij zelf nochtans laat die kwelling toe, niettegenstaande hij die zeer gemakkelijk van u had kunnen afweren, en gij zoudt er aan twijfelen of die voorbijgaande beproeving wel nuttig en heilzaam voor u zal wezen!

Daarbij komt nog dat hij, om ons voor zoodanige kwellingen te bewaren, waarvan het duidelijk was dat zij ons geen nut zouden aanbrengen, niets heeft verwaarloosd en zelfs de wetten der natuur geweld heeft aangedaan ten einde ons daarvoor te vrijwaren. Al hetgeen men lijdt na dit leven, hetzij in de hel, hetzij in het vagevuur, kan niet in rekening gebracht worden: men heeft daarvan geen belooning te wachten; men lijdt dan alleen om te lijden. En wat nu heeft Jesus niet gedaan om ons voor zulk nutteloos lijden te

-ocr page 88-

72

¥rijwaren ? Alles heeft hij daartoe in het werk gesteld, ja hij is zooverre gegaan dat hij, ofschoon onschuldig, nochtans zelf het op zich heeft willen nemen. Daarom heeft hij zijn bloed tot den laatsten druppel willen vergieten, daarom wilde hij aan het kruishout sterven. Ja, Jesus Christus, onze goddelijke Zaligmaker, heeft zich zeiven overgeleverd aan de vertoornde rechtvaardigheid zijns Vaders en aan de woede der Joden , ten einde daardoor ons niet slechts voor de eeuwige pijnen, maar ook voor die van het vagevuur te behoeden; hij heeft immers voldaan ook voor de geringste onzer fouten, hij heeft geene enkele schuld onbetaald gelaten; daarenboven beeft hij aan zijne Kerk een onuitspreke-lijken schat van verdiensten achtergelaten om voor de nieuwe fouten, die wij dagelijks bedrijven, te voldoen. Als ik dit alleen overweeg, dan heb ik geen verdere bewijzen noodig. Al zou de H. Schrift niet diegenen zalia: noemen die hier beneden lijden; al zoude elke bladzijde der Ti. Schrift niet het nut der tegenspoeden verkondigen; al waren wij ook niet getuige dat zij in den regel het deel zijn van Grods beste vrienden, dan zou ik nog van oordeel zijn dat zij ten uiterste heilzaam voor ons zijn. Om mij daarvan te overtuigen heb ik niets anders te weten dan dat een God liever alles heeft willen lijden, ook zelfs de schrikkelijksto folteringen die de menschen in hunne verwoedheid hebben kunnen uitvinden, dan dat ik tot de geringste straffen hiernamaals zou verwezen worden; ik heb mets anders te weten, zeg ik, dan dat het diezelfde God ia die mij dkn bitteren kelk, dien ik in dit leven heb te drinken, heeft gereed gemaakt en aanbiedt. Een God, die zooveel heeft willen lijden om mij voor lijden te bewaren, zou mij thans niet doen lijden, alleen omdat hij daarin een wreed en onnut genoegen zou vinden.

Wat mij aangaat, wanneer ik zie dat een Christen zich aan treurigheid overgeeft bij de kruisen die God hem overzendt, dan zeg ik aanstonds: Die mensch maakt zich bedroefd over hetgeen hem tot zijn geluk

-ocr page 89-

73

dienstig is: hij roept Q-od aan om verlossing van het lijden dat hij ondervindt en hij moest hem danken dat hij het ondergaat; ik ben overtuigd dat niets ter we-ireld zoo goed, zoo heilzaam, zoo voordeelig voor dezen mensch is als juist datgene wat hem tot treurigheid stemt, en ik kan tal van doorslaande bewijzen aanvoeren , waarop ik deze meening grond. Konde ik evenwel alles eens zien wat God ziet; konde ik in de toekomst eens de gelukkige gevolgen voorzien welke die tegenheden zullen bekronen, o hoeveel sterker nog zou ik dan niet in die overtuiging bevestigd worden!

Inderdaad, konden wij de inzichten der Voorzienigheid naspeuren, ongetwijfeld zouden wij allervurigst naar diezelfde kwellingen verlangen, die wij thans met zooveel weerzin verdragen. Iedereen kent de schoone geschiedenis van Joseph. Wie zal het uitspreken wat hij leed, hoeveel tranen hij gestort heeft, met hoeveel aandrang hij zijne ontaarde broeders gesmeekt heeft om hen tot medelijden te bewegen, hoe dikwijls hij zich aan hunne voeten heeft nedergeworpen, met welke betuigingen van leedwezen hij hun vergiffenis heeft afgesmeekt voor al hetgeen hij ooit tegen hen had kunnen misdoen , toen hij door deze zelfde broeders aan de Ismaëlieten werd verkocht ? Zal hij niet eveneens in dien uitersten nood met allen mogelijken aandrang de hulp des hemels hebben afgesmeekt?... Kind der Voorzienigheid, onschuldig slachtofler, hoe gering zou de liefde zijn die God u toedraagt, als hij uwe beden verhoorde! Wat zou uw gebed geheel anders klinken als hij u eens kenbaar maakte waartoe de verbanning en de slavernij, die gij ducht, u zullen voeren! De uitkomst bewees dan ook dat hij eerder reden had om zich te verheugen dan om zich te beklagen over de onwaardige behandeling die men hem aandeed, \'t Is u bekend dat God hem langs dezen weg op den troon deed plaats nemen. Mijn God! met welk een geheel ander oog zouden wij de kwellingen beschouwen, indi\'en wij slechts een weinig geloof bezaten, indien wij wisten

-ocr page 90-

74

hoezeer gij ons liefhebt en hoezeer gij onze belangen terfen fco( harte neemt! Met de grootste geestdrift zouden wij diefcel? ] te gemoet gaan en wij zouden duizendwerf de handtalt i zegenen die ons slaat. preke

Misschien zal deze of gene daartegen opwerpen: maat|en aa welk nut kan ik trekken bijvoorbeeld uit deze ziekte Idien die het mij onmogelijk maakt mijne gewone oefelkwijn ningen van godsvrucht te verrichten? Welk voordeelidel s is er voor mij gelegen in het verlies van mijn ge-|hart heel tijdelijk vermogen dat mij wanhopig maakt, inSjwerk die vernedering die mij allen moed beneemt en mijnljaak hart geheel en al ontstelt ? Het valt niet te ontkennen! op e dat die onverwachte slagen voor het oogenblik iemandquot; dach kunnen overvallen en als het ware doen bezwijken ,1 dat zoodat zij niet aanstonds daaruit eenig voordeel kun-| hole nen trekken; oefen echter slechts eenigen tijd uw ge-|had duld en gij zult spoedig ondervinden dat gij de uit-j let stekendste gunsten daarvan hebt te verwachten. Mo-| gau gelijk waart gij zonder dat ongeluk wel niet slechter| qtb geworden, maar gij waart nooit zoo heilig geworden.! al Moet gij niet erkennen, dat gij, in al dien tijd dat| we( gij u aan den dienst des Heeren gewijd hebt, het nog | be( niet van u zelf hebt kunnen verkrijgen om uwe eigen-1 gei liefde en ijdelheid te overwinnen in een of ander punt, ^ be] bijvoorbeeld ten opzichte van eenige lichamelijke be-1 gaafdheid of van eenig voorrecht naar den geest, dat | uil u de achting der menschen deed genieten ? Kunt gij do ontkennen dat gij u nog eenigermate gehecht gevoel- | in det aan het spel, aan ijdele vermaken, aan weelde?! de Kunt gij ontkennen dat de zucht naar rijkdommen, | fe de zucht om uwe kinderen groot te doen worden in | k\' het oog der wereld niet geheel en al van u geweken | d: was? Misschien betwistte nog eene of andere al te | g zinnelijke genegenheid of vriendschap uw hart aan | g God. Om voor u zeiven volkomen vrijheid te ej\'langen be- I g hoefdet gij slechts dezen enkelen stap te doen : het had 1; weinig te beduiden; maar, hoe dan ook, gij hadt dit v\' ^ laatste offer nog niet van u zeiven kunnen verkrijgen : | i

-ocr page 91-

.1

gen tej ;I1 toch yoor hoeveel genaden was het niet een belet-w,j die iel ? Het had weinig of niets te beduiden, maar niets e handbalt zoo moeielijk aan de godvruchtige ziel als het verweken van dien laafcsten band die haar aan de wereld : maat Bn aan zich zelve geketend houdt; wel gevoelt zij in dien toestand eenigermate wat haar ziek maakt en doet kwijnen, maar de gedachte alleen aan het geneesmiddel schrikt haar af, omdat de kwaal van zoo nabij het hart bedreigt, dat eene hevige en pijnlijke kunstbewerking noodig is om die te genezen : daarom Tvas het zaak dat men u overviel en dat eene bedreven hand,

iekte oefe ordeei n ge. :t, in| mijnl

mand jken, kun-tr ge-j uit-Mo chter \'den.

dat ;nog gen-iunt, be-dat gij oel-de?

enneni op een oogenblik dat gij niet het minst daarop ver-dacht waart, het mes zeer diep in het vleesch stak om dat gezwel dat in het binnenst uwer ingewanden verholen lag door te steken; ware dit niet gebeurd dan had uwe kwaal nog aangehouden. Die ziekte die u belet iets te verrichten, dat bankroet dat uwen ondergang veroorzaakt, die beleediging die u met schande overdekt, de dood van dien persoon dien gij beweent, al die rampspoeden zullen zeer spoedig datgene te weegbrengen wat al uwe overdenkingen en al uwe gebeden onmogelijk zouden hebben kunnen te weeg brengen en wat al uwe zielbestierders te vergeefs zouden beproefd hebben.

En indien de kwelling waarin gij verkeert datgene uitwerkt wat God daarmede voor heeft, indien gij daar door geheel en al wordt afgetrokken van de schepselen, indien 7.ij u aandrijft om u zonder eenig voorbehoud aan den dienst van God toe te wijden, dan zal, daar twijfel ik geen oogenblik aan, uwe dankbaarheid voor die kwelling grooter zijn dan uw verlangen het was om daarvan verlost te worden; en alle andere weldaden die gij van hem ontvangt zullen, met deze kwelling vergeleken , slechts als geringe gunstbewijzen door u beschouwd worden. Tot nu toe hadt gij altijd de tijdelijke zegeningen die hij over uw gezin heeft uitgestort aangezien als bewijzen zijner goedheid jegens u; maar van nu af aan zult gij ü^Wl \'liiOjjllt quot;itwur overtuigd BIGLIOTECA

WüCHENS

-ocr page 92-

76

ïijn, dat zijne liefde ten uwen opzichte nimmer zóó groot was als toenr hij alles wat hij voor uwe stoffelijke welvaart gedaan had weder omverwierp, en dat, hoe mild en vrijgevig ook hij jegens u was toen hij u met rijkdommen, met aanzien, met kinderen, met gezondheid begiftigde, hij thans nog milder en vrijgeviger jegens u is, nu hij dat alles van u wegneemt.

Ik spreek niet van de groote verdiensten die het geduldig verdragen der kwellingen ons oplevert: zeker toch is het, onder dit oogpunt beschouwd. dat wij met éénen dag lijden meer voor den hemel zullen verdienen dan met vele jaren voorspoed, hoe goed wij daarvan ook gebruik maken; en om in eens rechtuit mijn gevoelen uit te spreken, ik stel zeer weinig vertrouwen op al het goed dat wij in voorspoed verrichten en ik geloof ciet dat men zich veel kan laten voorstaan op de deugden die men daarbij beoefent.

De groote Apostel stelt zijnen roem alleen in zijne boeien, in zijne schipbreuken en in de onrechtvaardige straffen die hij moest ondergaan. Hij spreekt niet eens van zijne gebeden, noch van zijn apostolisch predikambt, omdat het haast onmogelijk is zich bij dergelijke heilige werken van alle eigenliefde en ijdelheid te vrijwaren, en daartoe eene langdurige oefening, eene buitengewone waakzaamheid en een bijzondere genade vereischt worden-

ledereen weet dat voorspoed den mensch week maakt, en \'t zegt veel wanneer een gelukkige dezer wereld zich de moeite geeit om dagelijks een of tweemaal aan Q-od te denken: de gedachte aan de zichtbare goederen die hem omgeven houdt zoo aangenaam zijnen geest bezig dat hij heel licht al het overige vergeet. De tegenspoed echter, die uit zich zelve niets dan treurige gedachten opwekt, drijft ons als van zelf aan om onze oogen naar den hemel op te heffen, ten einde daardoor den indruk vol bitterheid dien onze ellenden op ons maken te verzachten. Ik weet zeer goed dat men in eiken stand God kan verheer-

-ocr page 93-

77

lijken en dat ook hefc leren van een christen, die hem dient in dagen waarin het geluk hem toelacht, zijne eer zal bevorderlijk wezen; maar welk een onderscheid bestaat er ten dezen opzichte niet tusschen hem en tusschen den christen die hem verheerlijkt doorzijn lijden! Men zou den eerste kunnen vergelijken bij een welopgevoed en plichtgetrouw hoveling die zijnen vorst nooit verlaat, die hem volgt in de raadzaal, die aan al zijne ve rmaken deelneemt en al zijne feestelijkheden bijwoont; den tweede daarentegen bij een dapper legeroverste die steden voor zijnen Koning bemachtigt, die te midden van duizend gevaren en ten koste van zijn bloed op het slagveld overwinningen bevecht, die den wapenroem van zijnen vorst tot in verre gewesten verbreidt en de grenzen van zijn grondgebied uitzet.

Wanneer wij ons dus iemand voorstellen, die eene goede gezondheid geniet, die groote rijkdommen bezit, die de achting der wereld geniet, en dio naar behoo-ren van die voorrechten gebruik maakt, die met een dankbaar hart aanneemt en God als den oorsprong, den bewerker daarvan erkent, dan valt het niet te betwijfelen dat G-od door zulk eene oprecht christelijke levenswijze wordt verheerlijkt; maar wanneer wij verder gaan en veronderstellen dat diezelfde mensch van al zijne goederen wordt beroofd, dat hij ryet ellenden en rampen wordt overladen, en nochtans te midden van al dien tegenspoed, dezelfde gevoelens van dankbaarheid blijft koesteren, dat hij met dezelfde bereidvaardigheid, met dezelfde gehoorzaamheid G-od blijft volgen op een en weg, die hem zoo lastig valt en zoozeer met zijne neiging in strijd is, dan zal deze op eene veel schitterender en veel edelmoediger wijze Gods grootheid en de macht zijner genade verkondigen.

Hieruit kunt gij besluiten wat die zielen, welke haren Verlosser zullen gevolgd hebben op eenen weg die met doornen en distelen is bezaaid, van hem te verhopen hebben; met hoeveel gejuich een zoodanig christen in den hemel zal worden opgenomen wiens geheel leven

-ocr page 94-

78

niets anders waa dan eene aaneenschakeling van ramp-apoeden en eene voortdurende beoefening der geduldigheid, een christen die zich, met bloed en wonden als het ware bedekt, zal aanbieden, die zijnen meester heeft gevolgd in al zijn moeitevollen arbeid en de getrouwe deelgenoot was in zijn lijden. Dan ook zullen wij inzien hoezeer Grod ons lief had toen hij ons in de gelegenheid stelde een zoo overvloedig loon te verdienenquot; dan zullen wij ons zeiven verwijten dat wij weeklaagden over datgene wat juiat ons geluk moest ver grooten, dat wij kermden en zuchtten toen wij eerder reden hadden ons te verheugen, dat wij Gods goedheid betwijfelden op hetzelfde oogenblik dat hij ons daarvan zulke doorslaande bewijzen gaf. iinala wij eens hiernamaals aldus daarover zullen deuken , waarom dan niet reeds van nu af aan die stemming in ons opgewekt? Waarom G-od niet reeds hier beneden geloofd en geprezen te midden der rampen als ik zeker ben dat ik eens in den hemel hein eeuwig daarover zal danken? Waarom het lot benijd van diegenen welke hierinvor-spoed leven, als diezelfden eens mij de rampspoecien zullen benijden die ik hier heb ondergaan i

De H. Augustinus kan niet genoeg zijne verbazing daarover uitdrukken, dat een zoo machtig, een zoo gelukkig, een zoo onafhankelijk Opperheer als G-od is, zijne schepselen een opzettelijk gebod heeft willen opleggen om hem te beminnen, met andere woorden om zich zeiven de grootste voordeelen te bezorgen die zij slechts kunnen uitdenken; nog meer evenwel, dunkt mij, moet het onze verbazing opwekken, dat zijne goedheid zich niet eens tevreden stelt met aan zijne vijanden eene verplichting op te leggen die voor hen zeiven zoo voordeelig is, maar dat zij hen als hot ware noodzaakt die gelukkige verplichting na te komen.

Door den tegenspoed noodzaakt hij ook de grootste zondaars om zich weder mee hem te verzoenen: immers is er wel een krachtiger middel om hen daartoe te bewegen? Het woord Gods, het gebruik der HH. Sa-

-ocr page 95-

79

«ramenten, de gewone genaden, kunnen hen die op den goeden weg zijn daarop houden; maar voor iemand die met huiselijke en andere bezigheden ia overladen, voor iemand die te midden der wereldsche vermaken leeft en aan de ijdelheden der wereld verslaafd is, in een woord, voor een christen die grijs is geworden in zijne goddeloosheid en in zijn ongeregeld leven, is \'het noo-dig dat hij lijdt of hij zal verloren gaan.

Ik weet hoe krachtig het woord Grods is en dat het dieper doordringt dan een tweesnijdend zwaard; de dagelijksche ondervinding evenwel leert hoe dikwijls daaraan weerstand geboden wordt en dat het een versteend gemoed niet kan genaken. Wat heeft men niet uitgevaren tegen die schrikbarende weelde die het vermogen der rijken zoowel als der armen ondermijnt en verslindt, tegen al die vermaken die mededoogen-loos een schat doen verdwijnen waarmede men den hemel zou kunnen koopen, tegen al die misbruiken en ongeregeldheden, die ons berooven van den kostbaren tijd die ons gegeven was om de eeuwige gelukzaligheid te verdienen? Wat wordt ook thans nog tegen al die buitensporigheden niet aangevoerd ! Helaas ! welken indruk maakt dit alles op die ongelukkigen, die zich aan die verkeerdheden, aan die vermaken, aan die weelde hebben overgegeven! De een vergeet oogenblikkelijk wat hij gehoord heeft, anderen denken er aan, doch alleen om daarmede te spotten, sommigen zelfs achten zich er door beleedigd en meenen reden te hebben om ontevreden te zijn over den gewijden redenaar, omdat hij hun van Q-ods wege datgene heeft voorgehouden wat hij niet mocht verzwijgen, zonder zijn geweten te verraden en zich aan trouweloosheid schuldig te maken. Wat moet Q-od nu doen om deze menschen op den goeden weg terug te brengen ? Q-een ander middel staat hem ten dienste, dan de armoede ; hij moet hen noodzaken om hunne toevlucht te nemen tot den arbeid, ten einde in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien en om zich te ontdoen van hunne

-ocr page 96-

80

overtollige weelde, ten einde niet van gebrek om te ^ komen. Spreek met die vrouw, die zoozeer is ingeno- om men met hare schoonheid en wier ijdelheid zoozeer geprikkeld wordt door den opgang dien zij maakt in de wereld, over gebed en afzondering; gelooft gij wel dat zij uwen raad zal volgen of zelfs daarnaar zal luisteren ? Om haar te redden is het noodig , dat eene ziekte hare schoonheid wegneemt, of dat eene schaad volle vernedering haar voor altijd uit de samenleving verbant.

Welk oogenblik zult gij uitkiezen om dien rijke, dien wereldling aan te sporen, dat hij zich bekeere? Hij is er niet toe gestemd om naar het woord Gods te komen luisteren, veel minder nog om u bij zich te ontbieden, ten einde heilzame raadgevingen van u te ontvangen. En, ware dit het geval, hoe zou eene heilige gedachte haren weg kunnen vinden tot dat gemoed, dat zoo vervuld is met allerlei beelden van wereldsche vermaken, dat zoo geheel en al is ingenomen door aardsche aangelegenheden? De genade zelfs, hoe licht deze ook haren weg vindt, zou onmogelijk dit gemoed kunnen genaken. Zullen wij dan, o mijn G-od! alle hoop op de bekeering dier ziel moeten vaarwel zeggen? Kent uwe wijsheid dan geen enkel redmiddel om haar uit dien afgrond te verlossen?.... Ja, de Heer heeft een middel tot zijnen dienst, en het is dit middel, dat hij altijd bezigt, om diegenen zijner uitverkorenen, die de voorspoed hem heeft doen verliezen, terug te brengen; dit middel is de tegenspoed, het verlies van dat rechtsgeding, de dood van dien echtgenoot, van dat eenig kind, eene verlamming, eene hevige jicht, eene ksvtiadaar-dige koorts, eene ongeneeslijke kwaal, eene bloedige vernedering. Wat zal die tegenspoed uitwerken? De mensch zal zich ten gevolge daarvan gestemd gevoelen tot een waarachtig berouw en leedwezen over zijne zonden, hij zal een afkeer krijgen van de vermaken, die hem tot dus verre als hadden betooverd, hij zal leeren nadenken over zijn ongeregeld leven, waardoor hij Gods straffenden arm zich op den hals heeft gehaald.

-ocr page 97-

81

om te hij za\' goede menschen bij zich dulden, al is het slechts ingeno- om troost van hen te ontvangen. Daar hij overal baat :eerge- za* zoeken voor zijn ongeval, zal hij de oorzaak daarvan leeren kennen en hij zal niet langer onbereid bevonden worden om de noodige geneesmiddelen te gebruiken. Hij zal zich eindelijk tot zijn geluk gedwongen zien om zijn levenswijze te veranderen, hetzij omdat hij niet meer in staat is daarin te volharden, hetzij omdat hij de hand Grods die op hem drukt van zich wenscht af te wenden.

Uit dit alles blijkt ons meer dan duidelijk, dat wij altijd, hoedanig ook onze levenswijze zij , met vreugde den tegenspoed moeten aannemen. Zijn wij deugdzaam dan zal de tegenspoed ons nog deugdzamer en beter doen worden; leven wij in zonde, dan zal hij ons be-keeren en ons dwingen deugdzaam te gaan leven. Mocht het gebeuren, dat deze of gene die heilzame uitwerkselen niet ondervindt, dat hij daardoor niet tot inkeer komt en zelfs slechter wordt, dan bestaat er voor dit versteend gemoed alle reden om zich te bedroeven. Die onoverwinbare hardnekkigheid is het zekerste en het meest zichtbare teeken van zijne eeuwige verdoemenis. Een Christen, die in zonde leeft en door Grod met gekastijd wordt, moet sidderen en beven; en als hij nog eenig gevoel bezit, moet hij geen oogenblik rust hebben: van een zondaar echter die Gods straftende hand ondervindt en onder zijne slagen niet buigen wil kan men gerust beweeren, dat hij • onder het getal der verworpelingen te huis behoort, en dat hij reddeloos verloren is, als hij in die noodlottige versteendheid blijft volharden.

6

-ocr page 98-

82

fiifii loofnsfni.

OVER HET GOED GEBRUIK DAT MEN MAKEN MOET VAN DE KRUISEN EN VAN HET NUT DAT ZIJ ONS AANBRENGEN i).

Het kost wel eenige moeite om ons te overtuigen, dat het een blijk is van G-ods goedheid en liefde dat hij diegenen, die hij liefheeft, kruisen en lijden overzendt. Waarom, zal men zeggen, moet God er vermaak in scheppen om ons te kwellen ? Kon hij ons niet deugdzaam doen worden zonder ons eerst ongelukkig te maken? G-ewis, God kon het, want niets is hem onmogelijk. Zijne almachtige hand bestiert en regeert \'s menschen hart naar zijn welgevallen, evenals de hand van den werkman op den top van eenen berg de wateren leidt die zijne fontein moeten voeden. Nochtans, God die ons kon zalig maken zonder kruisen heeft dit niet gewild, zoomin als hij heeft gewild dat de mensch in eens volwassen zou geboren worden, in plaats van hem geleidelijk te laten opgroeien onder al de lasten en onaangenaamheden der kinderjaren. Hierin is hij de meester; wij kunnen daarbij slechts zwijgen en zijne diepe wijsheid aanbidden zonder die te begrijpen. Het eenige wat wij kunnen beseffen is dit, dat wij eerst 4 dan naar behooren deugdzaam zullen zijn als wij nederig , onbaatzuchtig en onthecht aan ons zeiven zullen zijn geworden, om van alles de eer aan God te geven zonder iets voor ons zeiven te verlangen.

De werking der genade, die ons ontnecht aan ons zeiven en ons van onze eigenliefde losrukt, kan niet anders dan van smart vergezeld gaan, tenzij er een wonder zou gebeuren: en God is niet gewoon dagelijks wonderen te doen, zoomin in de orde der genade als in die der natuur. Het zou een even grootwonder zijn

1) Dit hoofdstuk is ontleend aan Fenelons werken over het geestelijk leven. — Zie Nav. v. Clir. B. II. li. 11, 12. B. 111. h. 47, 49.

-ocr page 99-

83

in de orde der genade, dat iemand, die geheel met zich. zeiven ingenomen is, in eens volkomen aan alles zou afsterven, ala dat een kind als pasgeboren wicht zou inslapen om des anderen daags te ontwaken als een volwassen man op dertigjarigen leeftijd.

In de orde der genade zoowel als in de orde der natuur werkt Grod niet anders dan met een geleidelijken gang en langs verschillende wegen. Niet slechts voltooit hij zijn werk langzamerhand, maar in den regel doet hij dit op eene wijze, die iedereen eenvoudig en doelmatig moet noemen, opdat de mensch, die ziet dat de middelen geëvenredigd zijn aan het doel, het welslagen daarvan aan die schijnbaar natuurlijke middelen zou toeschrijven, en de vinger Grods zoodoende minder zou uitkomen; anders zou al hetgeen Grod deed een voortdurend mirakel zijn dat ons geheel en al de verdiensten van het geloof zou benemen, waarin hij wil dat wij leven.

Dit geloof is niet alleen noodzakelijk voor de goeden, die daaraan hunne rede moeten ten offer brengen in dit leven dat met duisterheid vervuld is, maar ook om diegenen te verblinden, die door hunne verwaandheid verdienen dat zij zich zeiven verblinden. Al beschouwen deze Gods werken, toch begrijpen zij die niet; zij vinden alles geheel natuurlijk. Zij zijn van de ware kennis beroofd, omdat men deze alleen dan verdient als men zijn eigen begrip en kennis mistrouwt, en omdat de hoovaardige wijsheid onwaardig is Goda raadsbesluiten na te speuren.

Om dus de werking der genade in het duister te laten zorgt hij dat deze langzaam en van smart vergezeld plaats heeft. Hij bedient zich van de onstandvastigheid en de ondankbaarheid der schepselen, van de teleurstellingen en den afkeer die men in den voorspoed vindt, om ons aan de schepselen en aan een geluk dafc slechts in schijn bestaat te onthechten. Hij ontneemt ons het verkeerde denkbeeld dat wij ons van ons zei-ren vormen, doordat hij ons herhaaldelijk laat herval»

-ocr page 100-

84

len in onze zonden, waardoor wij overtuigd worden van

onze zwakheid en bedorvenheid. Al die zaken beschouwen wij als natuurlijk, en door die schijnbaar natuurlijke middelen die elkander geregeld opvolgen worden wij als het ware op een zacht vuur langzamerhand gebraden. Wel zou men wenschen in eens te worden verteerd door de vlammen der reine liefde; maar die oogenblikkelijke vernietiging zou al te gemakkelijk vallen. Deze zucht om aldus in een oogwenk en met zoo weinig moeite de volmaaktheid to bereiken komt uit niets anders voort dan uit eene overdrevene zelfzucht.

Waarom zien wij op tegen den langen duur der kruisen? Omdat wij te veel aan ons zeiven gehecht zijn; en \'t is juist deze gehechtheid die God wil. vernietigen: want zoolang wij ons zeiven zoeken, wordt Gods werk niet voltooid. Waarover hebben wij dan te klagen ? Dit ie ons ongeluk dat wij nog te veel aan de schepselen en vooral aan ons zeiven gehecht zijn. Door Gods beschikking worden de gebeurtenissen aldus; geleid , dat wij langzamerhand van de schepselen en ook van ons zeiven worden losgerukt. Zoodanige geneeswijze is pijnlijk; maar onze bedorvenheid maakt die noodzakelijk, en deze is oorzaak van de smart die wij daarbij lijden. Wanneer ons vleesch gezond ware behoefde de heelmeester geene insnijding daarin te doen. Hij regelt die insnijding naar de diepte van de wond en naar het bederf dat zich in het vleesch heeft verspreid. Dat de kunstbewerking ons zooveel pijn veroorzaakt komt daarvandaan dat het bederf zoo ver gevorderd is. Kan men den heelmeester verwijten dat hij wreed en onmensche-lijk is omdat hij in het levend vleesch snijdt? ISTeen, integendeel, hij handelt aldus omdat hij uw welzijn beoogt, omdat hij zijn vak verstaat; niet anders zou hij handelen met zijn eenig kind.

God behandelt ons op dezelfde wijze. Nooit doet hij ona eenig leed dan tegen zijnen wil, om zoo te spreken. Zijn vaderhart heeft niet de bedoeling om ons ongelukkig te maken; integendeel, als hij in het levend vleesch snijdt,

-ocr page 101-

85

doet hij dit om het ettergezwel dat het hart ondermijnt te genezen, \'tls noodig dat hij ons onthecht aan hetgeen ■wij te zeer beminnen, aan hetgeen wij beminnen ten koste van de liefde die wij hem verschuldigd zijn. En hoe handelt hij ten dien opzichte ? Hij laat ons schreien als kinderen, die men het mes afneemt dat zij als speeltuig gebruikten en waarmede zij zich zouden kunnen bezeeren. Wij schreien, wij worden moedeloos, wij doen luide kreten hoeren: wij zijn op het punt om te morren tegen God evenals kinderen die hunnen onwil toonen tegen hunne moeder. God evenwel laat ons schreien en behoedt ons voor het ongeluk. Hij laat ons lijden alleen om ons beter te maken. Zelfs dan als wij meenen dat hij ons onder het lijden doet bezwijken doet hij dit tot ons welzijn, en om ons het leed te besparen dal wij ons zeiven zouden aandoen. Datgene welks verlies wij beweenen zou ons voor alle eeuwigheid hebben doen weenen; datgene wat wij als verloren beschouwen was verloren toen wij dachten dat wij het bezaten : God heeft het in veiligheid gebracht om het ons weldra terug te geven in de eeuwigheid die nabij is. Hij berooft ons van de voorwerpen die wij beminnen alleen opdat wij die op eene meer zuivere, degelijke en behoorlijke wijze zouden beminnen, om ons het eeuwig genot daarvan in zijnen schoot te verzekeren en om ons hondervoud meer goed te doen dan wij zeiven kunnen wenschen.

Niets gebeurt op de wereld, wat God niet heeft gewild. Hij is het die alles doet die alles regelt, die alles maakt zooals het is. Hij heeft de haren van ons hoofd, de bladeren van alle boomen, de zaadkorrels van het strand en de waterdruppelen van den Oceaan geteld. Zijne wijsheid die het heelal uit het niet te voorschijn riep heeft elk ondeelbaar deeltje daarvan gemeten en gewogen. Hij is het die elk oogenblik den levensadem die ons bezielt in ons schept en vernieuwt; hij ia het die onze dagen geteld heeft, die in zijne machtige hand den sleutel van het graf houdt om het

-ocr page 102-

86

te openen of te sluiten. Wat wij als het gewichtigst en voornaamst beschouwen is niets in het oog van God ; een verschil van enkele dagen levens minder of meer blijft buiten aanmerking tegenover zijne eeuwigheid. quot;Wat geeft het of dit broos werktuig, dit lichaam dat van Blijk gevormd is, een weinig eerder of een weinig later verbrijzeld en tot stof teruggebracht wordt?

O! wat zijn wij kortzichtig en aan bedrog onderhevig! Het wekt algemeene verslagenheid als iemand in den bloei zijner jaren sterft: welk een schrikkelijk verlies ! roept men uit. Maar voor wien is het dan een verlies? Wat verliest diegene die gestorven is? Enkele jaren van ijdelheid, van zinsbegoocheling en van gevaar voor een eeuwigen dood. God neemt hem weg uit het midden der ongerechtigheid en haast zich om hem aan de bedorven wereld en aan zijne eigene zwakheid te ontrukken. Wat verliezen zij die hem liefhadden? Zij verliezen het venijn eener wereldsche gelukzaligheid; zij verliezen een voortdurenden staat van dronkenschap ; zij verliezen de vergetelheid van God en van zich zeiven waarin zij leefden: of liever, zij winnen, door de kracht die de tegenspoed bezit, het geluk der onthechting. Dezelfde slag die hem die sterft tot behoud is, is voor de anderen een aanleiding tot onthechting ten einde met moed aan hunne zaligheid te gaan arbeiden. O! hoe waar is het niet dat God goed voor ons is, dat hij ons eene teedere liefde toedraagt, dat hij medelijden heeft met hetgeen waarlijk een ongeluk voor ens is, ook dan wanneer hij onzen ondergang Bchijnt te willen en wij in verzoeking komen om over zijne gestrengheid te klagen!

Welk onderscheid kunnen wij thans bespeuren tus-schen twee personen die over honderd jaren leefden? De een stierf twintig jaren voor den ander; maar beide zijn toch gestorven. Hunne scheiding, die indertijd zoo langdurig en hard scheen, schijnt ons thans en was Ook werkelijk niet dan een zeer korte scheiding. Weldra zal hetgeen gescheiden is hereenigd worden, en er

-ocr page 103-

87

zal geen spoor meer van die zoo korte scheiding overblijven. Men beschouwt zich zeiven als niet-sterfelijk of ten minste alsof men eeuwen moest leven. Welk eene dwaasheid van den menschelijken geest 1 Zij die thans, die dagelijks sterven volgen zeer van nabij diegenen op die reeds vroeger zijn gestorven. Hij die van huis gaat om deze reis te ondernemen moet niet denken dat hij ten achteren is bij hem die twee dagen voor hem afreisde. Het leven vliet heen als een sterke stroom. Het verleden is niets meer dan een droom; het tegenwoordige ontsnapt ons op het eigen oogenblik dat wij het meenen vast te houden en zinkt in den afgrond van het verledene weg. De toekomst zal van geen ander gehalte zijn, en zal even spoedig voorbij gaan. De dagen, de maanden, de jaren stuwen elkander voort als de golven van eenen stroom die onophoudelijk elkander voortzweepen. Nog enkele oogenblik-ken, nog een weinig tijds, en alles zal voorbij zijn. Helaas! wat zal alles wat het lijden en de wederwaardigheden ons als van langen duur doet aanzien ons kortstondig toeschijnen als het zal voorbij zijn.

Onze zelfzucht alleen maakt ons zoo gevoelig voor onzen toestand. Den zieke die een slapeloozen nacht doorbrengt is het alsof die nacht geen einde heeft, ofschoon hij niet langer duurt dan andere. Onze weekheid doet ons al ons lijden overdrijven: hoe groot het ook zij onze kleinzeerigheid maakt het nog grooter. Het ware middel om den duur er van te verkorten is zich moedig aan God over te geven. Men lijdt wel is waar, maar God wil dat wij dit lijden ondergaan om ons te zuiveren en zijner waardig te maken. De wereld lachte ons toe en die voorspoed vergiftigde ons hart. Zou men wel zijn geheel leven, tot op het vreeselijk oogenblik dat men gaat sterven, willen doorbrengen in dat zingenot, in die weelde, in die schitterende pracht, in die ij dele vermaken, indien zegepraal van den hoogmoed, in die genietingen eener wereld, die in strijd is met Jesus Christus, in die ver-

-ocr page 104-

88

wijdering van het Kruis dat alleen ons kan heiligen? De wereld zal ons den rug toekeeren, zal ondankbaar genoeg wezen om ons te vergeten, zal ons miskennen, zal ons als niet meer bestaande beschouwen. quot;Welnu! moet men verwonderd zijn dat de wereld blijft wat zij altijd geweest is, onrechtvaardig, bedriegelijk en trouweloos ? En toch diezelfde wereld schaamden wij ons niet te beminnen en zouden wij wellicht nog willen beminnen. Aan deze afschuwelijke wereld ontrukt God ons om ons te verlossen uit hare vervloekte slavernij en om ons de vrijheid der onthechte zielen te schenken; en wij zouden ons daarover beklagen! Wij moeten al zeer weinig onze eigen belangen behartigen, wanneer wij zoo gevoelig zijn voor de onverschilligheid dier wereld, die zoozeer onze verachting en onzen afkeer verdient. Is het mogelijk dat wij niet kunnen dulden wat tot ons welzijn dienstig is en dat wij treuren om het gemis van wat ons schadelijk is! Daarin ligt de oorzaak onzer ellenden en onzer kwalen.

O mijn G-od! Gij alleen, die weet tot welken afgrond van ellende wij zijn gezonken, gij alleen kunt ons daaruit verlossen. Stel niet langer uit, maar schenk ons het geloof, de hoop, de liefde, den christelijken moed, die ons ontbreken. Laat ons steeds onze oogen op ü vestigen, o almachtige Yader, op u, die uwe kinderen niets laat overkomen dan wat tot hun welzijn strekt, en op Jesus, uwen Zoon, die ons toonbeeld is in lijden. Voor ons hebt gij hem aan het kruis gehecht en hem tot een man van Smarten gemaakt, om ons te lee-ren hoe heilzaam en nuttig het lijden is. Dat dan onze weeke en kleinmoedige natuur zwijge, terwijl zij haren Zaligmaker met hoon overdekt en door lijden vermorzeld aanschouwt! Hef mijn hart op, o mijn God ! Geef mij een hart naar uw hart, dat geen mededoogen gevoelt voor zich zelf, dat niets anders vreest dan u te mishagen of althans slechts vrees gevoelt voor de eeuwige pijnen en niet voor die welke ons geschikt maken voor uw rijk. Gij ziet, o Heer! hoe zwak en ellendig uw

-ocr page 105-

89

schepsel is; in zich zelf vindt het geene kracht meer, maar het heeft behoefte aan alles. Des te beter, mits gij het aan uwe hulp niet laat ontbreken en het met vertrouwen van u verwachte al hetgeen het in zijn eigen hart wanhoopt ooit te zullen vinden....

De moeielijkheden, die zich tusschen ons en God stellen, zijn kruisen, die men geduldig moet verdragen en die in dit geval als hulpmiddelen dienen zullen om ons met hem te vereenigen. Datgene wat onzen hoogmoed beschaamt en den doodsteek daaraan geeft is nog heilzamer en nuttiger voor ons dan wat ons tot de deugd aanspoort, \'tls noodig dat wij ternedergeworpen worden, evenals de H, Paulus aan de poort van Damascus, en dat wij geene uitkomst meer kunnen vinden in ons zeiven, maar alleen in God.

De mensehelijke natuur boezemt geen anderen moed in dan die vol hoogvaardigheid is en met verachting op alles nederziet, en vertoornt zich op diegenen die Grod als werktuigen bezigt om ons te vernederen.

Men behoort zijn kruis te dragen in stilte, met nederigheid , met bedaardheid; men behoort zijne grootheid te zoeken in God en niet in zich zeiven; men moet groot zijn door zachtmoedigheid en geduld en klein door nederigheid.

Als God ons gevoelig treft wanneer hij ons vernedert, des te beter, dan handelt hij als een liefderijk geneesheer, als hij het geneesmiddel aanwendt dat de kwaal van zijnen zieke moet genezen. Wij moeten daarbij zwijgen en de hand aanbidden die ons slaat; wij moeten slechts den mond openen om te zeggen: Ik heb het verdiend. Hoe bitter ook de kelk zij, hij moet tot den bodem toe worden uitgedronken, gelijk Jems dit gedaan heeft. Jesus is gestorren voor hen die hem den dood aandeden, en hij heeft ons geleerd dat wij hen die ons lijden aandoen moeten liefhebben en zegenen en voor hen bidden.

Ten tijde van kwelling en beproevingen behoort men zijne gebeden te verdubbelen. In het hart van onzen

-ocr page 106-

90

goddelijken Verlosser, stervende aan zijn kruis, zalmen alles vinden wat aan het onze ontbreekt om diegenen te beminnen, die onze hoogmoed zou willen haten.

Het kruis dat men liefheeft is maar een half kruis, omdat de liefde alles verzacht, en alleen dan gevoelt men het lijden diep als men weinig liefde heeft. O! hoe gelukkig is men niet als men naar behooren lijdt, en hoe ongelukkig als men niet met Jesus lijdt, want men is alleen op deze wereld om door het lijden te worden gelouterd!

God beproeft ons door ziekten en door kwellingen buiten ons: uit alles moet men zijn voordeel weten te trekken. Wij hebben al die kruisen noodig. Wanneer wij veel lijden dan komt dit omdat wij aan vele dingen gehecht zijn, waarvan wij ons moesten losrukken. Wij komen in verzet daartegen en belemmeren daardoor Gods werking; wij weren de hand die ons heil aanbrengt van ons af, en wij moeten altijd weer van voren af a»n beginnen: veel goedkooper zouden wij er afkomen als wij ons voortdurend aan God overlieten.

De kruisen zijn ons dagelijksch brood: eiken dag heeft onze ziel eene zekere mate lijden van noode om zich te onthechten, evenals ons lichaam eene zekere hoeveelheid voedsel van noode heeft. Wij moeten kruisen en kwellingen ondergaan: wij zouden niets goeds in ons hebben als God niet zorgde dat de wereld en het leven voor ons in bitterheid verkeerden ten einde ons daarvan los te maken.

Nimmer kunnen de kruisen ons onvoordeelig zijn, indien wij die in den geest van opofTering aannemen. Wij moeten die aannemen en tegelijk de hand Gods aanbidden die ze op onze schouderen laadt om ons te heiligen. Gelukkig hij die tot alles bereid is en nimmer zegt: Het is te veel; die niet op eigen krachten maar op de hulp van den Almachtige vertrouwt; die geen troost wil dan dien God hem geven wil en die geen ander voedsel verlangt dan Zijnen heiligen wil!

Wij vinden in de kruisen zooveel bewijzen van harm-

-ocr page 107-

91

hartigheid en een zoo overvloedigen oogst van genaden, dat,, al moet ook de natuur er onder lijden, ons geloof er zich over behoort te verheugen. Wij vinden daarin den vrede, door onze onderworpenheid en door het ofier dat wij zonder voorbehoud van onze zuiverste genoegens aan Grod aanbieden. Tot zooverre drijft Q-od eene ziel om haar te onthechten aan alles buiten Hem. Wat blijft er nog te doen over? Wat anders dan het kruis dat God aanbiedt te omhelzen en zich zelf te laten kruisigen? Zoodra hij gevoelig heeft doen lijden vertroost hij en beurt hij op; maar hij doet niet als de schepselen , die vergiftigde vertroostingen aanbieden om het venijn der zelfzucht te voeden ; zijne vertroostingen zijn nooit anders dan degelijk en wezenlijk.

De gedachte aan God, die alle recht bezit op zijn schepsel, en aan onze ellenden, die niets dan vernedering en lijden verdienen, is het voedsel dat in den tijd der beproevingen onze krachten moet onderhouden. Laten wij God slechts begaan: de menschen vermogen niets: als alles verloren schijnt is soms alles behouden. God vindt er zijn behagen in om alleen met eigen hand ons in den afgrond neer te storten en ons er weder uit te halen.

Hoe gelukkig is het te lijden, mits men wil lijden gelijk het behoort en aan Gods rechtvaardigheid voldoen! Welke voldoening zijn wij hem niet verschuldigd en welke straf zouden wij niet verdienen als wij met volle gestrengheid zouden behandeld worden! Eene eeuwigheid van pijnen wordt veranderd in enkele ziekten; het gemis van God, de woede en de wanhoop der duivelen worden veranderd in een zacht en kortstondig lijden, waarin men de hand aanbidt die uit barmhartigheid ons slaat! Zulke kruisen verdienen dat men dankbaar daarvoor is in plaats van zich er over te beklagen. Het zijn genaden die men moet waardeeren met een hart dat verteederd is door Gods goedheid. Hadde hij ons met melaatschheid geslagen, nog zou hij ons gespaard hebben: de melaatschheid van den

-ocr page 108-

92

lioogmoed, van de sonde en van den afgodischen eere-dienst dien men zich zelf bewijst is eene veel afgrijselijker melaatschheid.

De kruisen die men zelf uitkiest zijn zoo goed als niets: Q-od alleen kent het kruis dat ons past.

De kruisen die Q-od ons overzendt en onder welke hij wil dat wij gebukt gaan zijn alleen niet voldoende om onze hooghartigheid ter neder te drukken: slechts dan zullen wij door de genade Gods kunnen klein worden, als wij in stilte en voor Q-od ons zeiven blijven verloochenen en verzaken.

Wij moeten ons zeiven wegcijferen en ons zeiven geene ongeregelde liefde toedragen; en Goda wil, die elk oogenblik in alles meer en meer zal volbracht worden, zal ook elk oogenblik ons meer en meer opbeuren en vertroosten met betrekking tot al hetgene God om ons heen en in ons zal doen. De tegenspraak der menschen, hunne onstandvastigheid, ja zelfs hunne onrecht-digheid zullen ons voorkomen als de uitwerkselen van Gods wijsheid, van zijne rechtvaardigheid en van zijne onveranderlijke goedheid. Wij zullen niets anders zien dan de eindelooze goedheid des Heer en, die zich verschuilt onder de zwakheden der verblinde en bedorven stervelingen. Zoo zal die bedriegelijke wereld die als eene tooneelversie* ring verdwijnt voor ons een schouwspel worden vol werkelijkheid en dat ons zal aansporen om op waardige wijze God daarvoor te verheerlijken.

Wat hebben wij van de menschen te verwachten? Zwak zijn zij, onstandvastig en verblind: de een kan niet wat hij wil en de ander wil niet tcat hij kan Be mensche-lijke natuur is als een geknakt riet; als men er op steunen wil breekt het riet, het kan ons niet houden en doorsteekt onze hand. Hoe groot ook de mensch schijnt hij is niets uit zich zeiven; maar als God in hem zijne grootheid doet uitkomen, dan maakt hij zijn grillige inborst, zijn hoogmoed, zijn geveinsdheid, zijn ijdel-heid en al zijn dwaze hartstochten dienstbaar aan zijne eeuwige raadsbesluiten over de uitverkorenen ; hij

-ocr page 109-

93

bedient zich van alles wat in- en uitwendig is, van de bedorvenheid van anderen, van onze eigene onvolmaaktheden en onze eigene gevoeligheid, in een woord hij bedient zich van alles om onze heiligheid te bevorderen ; hij beweegt hemel en aarde om het schepsel dat hem zoo nauw aan het hart ligt zalig te maken. Alles wat er gebeurt heeft ten doel ons te reinigen en zijner waardig te maken. Verheugen wij ons dan ook als de Hemelsche Vader ons hier beneden beproeft door tal van in- en uitwendige kwellingen, als hij alles wat buiten ons is tegen ons doet opstaan en alles wat binnen ons is ons doet lijden. Verheugen wij ons daarbij, want door al dat lijden wordt ons geloof\' dat kostbaarder is dan goud, gelouterd, Verheugen wij er ons over dat wij op deze wijze de nietigheid en de bedriegelijkheid leeren kennen van alles wat buiten Grod bestaat; want door die smartvolle ervaring worden wij onthecht aan ons zeiven en aan de wereldsche begeerten. Verheugen wij ons daarover want door deze smartvolle baring wordt de nieuwe mensch in ons geboren. Hoe! wij zouden moedeloos worden terwijl de hand Gods alles in het werk stelt om des te spoediger zijn werk te voleinden! Dagelijks wenschen wij datzelfde, en zoodra begint bij niet daarmede of wij worden ongerust; onze ongeduldigheid en onze kleinmoedigheid houden Gods hand tegen! Eene godsvrucht zonder kruisen is eene denk\' beeldige godsvrucht en niets meer.

Zoolang wij besloten blijven in ons zeiven, staan wij bloot aan de tegenspraak der menschen en aan hunne boosheid en onrechtvaardig-hoid : onze geaardheid brengt ons in strijd met die van anderen; onze hartstochten komen iu botsing met die van anderen; onze hoogmoed , die niet wil samengaan met dien van onzen even-mensch, bruist op als de baren eener onstuimige zee; alles staat tegen ons op, alles dringt ons terug, alles bevecht ons; van alle zijden geven wij ons zeiven bloot door de gevoeligheid van onze hartstochten en door de ijverzucht van onzen hoogmoed. In zich zeiven heeft

-ocr page 110-

94

men geen vrede te verkopen, omdat men geheel en al is overgeleverd aan eene menigte hartstochtelijke en onverzaadbare begeerten, en omdat men nooit zijn eigen ik, met andere woorden, dien zoo ijverzuchtigen, zoo kleinzeerigen, zoo lichtgeraakten ouden mensch die in

ons leeft kan bevredigen.

Van daar dat men in de samenleving met den even-mensch gelijk is aan zieken die geruimen tijd bedlegerig geweest zijn, en die men nergens meer aan hun geheele lichaam kan aanraken zonder hun pijn te veroorzaken. De zelfzucht is als eene ziekte die den mensch eene al te gevoelige liefde voor zijn eigen ik inboezemt; gij moogt hem niet aanraken ofhij zalhet uitschreeuwen; als gij hem even met den vingertop aanraakt verbeeldt hij zich dat hij vermoord word.. Voeg bij die kl einze er igheid de ruwheid van den ef entnenach met al zijne onvolmaaktheden en gebreken die hij zeit niet eens kent; voeg daarbij zijnen weerzin tegenonae fouten die niet geringer is dan de onze tegen de zijnen. Zóó zijn al de kinderen van Adam wederkeeng ais zoovele strafwerktuigen voor elkander; zoo wordt de wederhelft van het menschdom beurtelings gekastijd door de andere; zoo moeten alle natiën, alle steden, alle vereenigingen, alle huisgezinnen, en zelfs twee vrienden van elkander het martelaarschap der zelfzucht

^EtóPeenige middel om vrede te hebben is afstand te doen van zich zeiven. Men moet zich zeiven verloochenen en alle eigenliefde adeggen, zoodat men niets meer te verliezen, te vreeaen of te ontzien heett. Dan eerst smaakt men den waren vrede die voor tóe mensdien van goeden wil is weggelegd, dat wil zeggen: voor hen die\' geen anderen wil hebben dan dien van God. die de hunne wordt. Dan eerst vermogen de menschen niets meer tegen ons, want wij geven hun de gelegenheid niet meer om ons aan te vallen door hetgeen wij vreezen of hetgeen wij begeeren ; dan willen wij alles wat God wil en wij willen niets wat hij

-ocr page 111-

95

niet wil. Zoo zijn wij ongenaakbaar voor den vijand; zoo zijn wij onaantastbaar. De mensch kan niets anders tegen ons dan waartoe God hem de macht geeft, en daar nu alles waartoe Grod hem de macht geeft de wil Gods is, zoo is het ook onze wil. Als men in dusdanige gesteltenis zich bevindt heeft men zijnen schat zoo hoog geborgen dat geene hand dien kan bereiken om hem te roeven. Laat dan vrij onze goede naam belasterd worden, wij zijn er mede tevreden; want wij weten hoe goed het voor ons is vernederd te worden wanneer God ons die vernedering aandoet. Vrij moge de vriendschap ons teleurstellingen bereiden, des te beter; \'t is de eenige ware vriend die op alle andere ijverzuchtig is, die ons daaraan onthecht om onze genegenheden te zuiveren. Laat kwellingen, moeielijkheden en onaangenaamheden ons deel zijn, \'t is genoeg dat God het weet: wij hebben de hand lief die ons slaat; in al die wederwaardigheden vinden wij den vrede. En welk een vrede vol gelukzaligheid, die ons volgt tot op hot kruis! Men wil wat men heeft en men wil niets van hetgeen men niet heeft. Des te inniger is die vrede naarmate die overgeving volkomener is; blijft er in ons nog eenige gehechtheid, nog eenige begeerte aanwezig, dan is die vrede slechts ten halve; waren aJIe banden verbroken dan zou de vrijheid onbeperkt wezen. Laat versmading, lijden en dood mij overkomen; ik hoor de stem van den Zaligmaker die tot mij spreekt: Vreest diegenen niet die het lichaam dooden en overigens niets vermogen. O ! hoe machteloos zijn zij zelfs dan wanneer zij het leven benemen! hoe kortstondig is hunne macht! Al wat zij kunnen is een aarden pot verbrijzelen, doen sterven wat eiken dag van zelf sterft, een korten tijd dien dood vervroegen die eene kastijding is; en daarna is men aan hunne handen ontkomen in den schoot van God, waar alles rustig en onveranderlijk is.

Wij zijn op aarde enkel en alleen om te lijden: Wee dengenen die hier in dit leven hun geluk vinden! Zij zullen het missen in het andere leven. Dit leven is

-ocr page 112-

96

niets anders dan een tijd van kwellingenen beproevingen ten einde ons beter te doen worden, ons te heiligen, ons te onthechten. quot;Wanneer wij niets meer zullen te lijden hebben, zullen wij ook niet meer te leven hebben , evenals men een zieke het gasthuis uitzendt zoodra hij genezen is: alleen door lijden kan onze genezing verkregen worden.... Hei lijden is het verborgen leven der zielen op aarde : icant alleen daardoor dat men den dood in zich zeiven gevoelt. wordt in ons het beginsel van een nieuw leven geboren. Al hetgeen de verrotting van den graankorrel in de aarde schijnt te bevorderen, bevordert zijne ontkieming en zijn wasdom die tot den oogst wordt vereischt...

Men moet aan allen die ons eenig leed aandoen alleen denken om hun te vergeven. Men moet in hun persoon Oo(1 beschouwen, die zich van hen bedisnt om onze nederigheid, onze geduldigheid en onze liefde tot het kruis op de proef te stellen. Eens zal de öag aanbreken dat wij voor God zullen overtuigd worden dat zij, die ons kruisigden en met Jesus Christus aan het kruis hechtten, ons welzijn hebben bevorderd. Het lijden dat zij ons aandoen is spoedig voorbij, maar hefc nut, dat wij daaruit trekken, blijft in eeuwigheid.

-ocr page 113-

TWEEDE DEEL

Over de ware godsvrucht die onmisbaar is om tot den mwendigen vrede te geraken; en over de middelen welke God bezigt om de zielen tot de volmaakt-lieid te quot;brengen en in dien vrede te bevestigen.

Niets werkt nadeeliger voor den inwendigen vrede der zielen die van goeden wil zijn, en te gelijk voor hunnen vooruitgang op den weg der volmaaktheid, dan het minder juiste denkbeeld dat zij niet zelden hebben van het godvruchtig leven en van de middelen die hun daartoe dienstig zijn. Wij meenen dan ook dat het, ter bereiking van het doel dat wij ons voorstelden, zijn nut zal hebben om in het kort een juist denkbeeld te geven der ware en degelijke godsvrucht, om met breede trekken de middelen aan te geven , met behulp van welke Grod de zielen daartoe brengt en doet vooruitgaan, en om de voornaamste dwalingen en misvattingen kenbaar te maken, die hen van den rechten weg kunnen afbrengen of hinderpalen opleveren die men niet bij machte is te overwinnen. Ziedaar het onderwerp van dit tweede gedeelte van onzen arbeid.

-ocr page 114-

98

EllSTl 10ifiSïïïlE

WAARIN DE WARE EN DEGELIJKE GODSVRUCHT BESTAAT, EN HOE DE VOORBEELDEN DER HEILIGEN ONS DAARIN TOT LEIDDRAAD MOETEN DIENEN.

Er is hier geea sprake van die personen, die zoodanige zaken met elkander willen laten samengaan van welke Jesus Christus zelf gezegd heeft, dat zij onmogelijk kunnen samengaan: Grod namelijk en de wereld; en die, den naam en zekere uiterlijke kenteekenen der godsvrucht zich aanmatigend, nochtans geheel en al zich aan de wereld en aan hare verstrooiende vermaken overleveren. Doch hoe vele zijn er ook niet onder hen die God oprecht willen dienen, die niet weten, of ten minste niet in beoefening brengen, wat deze dienst van hen verlangt, en wat hun kan behulpzaam wezen om op eene zekere en gemakkelijke wijze de verplichtingen daaraan verbonden te volbrengen. Zoo zijn er enkele die, met verwaarloozing van de gewichtigste ver-eischten van het geestelijke leven, hun werk maken van beuzelingen, van voorgewende verplichtingen die slechts in hunne verbeelding bestaan; andere daaren* tegen, die geen acht geven op den ongelukkigen toestand , waariu de erfzonde ons gebracht heeft, stellen zich de volmaaktheid zoo overdreven voor, dat het onmogelijk wordt daartoe te geraken: waardoor zij spoedig in eene noodlottige moedeloosheid vervallen, of althans in een toestand van onhebbelijkheid, van dwang en van treurigheid voortleven, die al hunne vorderingen in den weg staat. Niet zelden vindt men zulke Christenen, die jaren lang in die duisterheid en in die onrust hebben doorgebracht zonder dat zij bijna iets gevorderd zijn, en die al hunne levensjaren zouden kunnen samenvatten in deze woorden van den

-ocr page 115-

99

Apostel: „quot;Wij hebben den gauschea nacht te vergeefs gearbeid/\' Per totam noctem lahorantes nihil cepimus. Inderdaad zij hebben bij nacht gearbeid, want zij putten hunne krachten uit in de duisternis: en om de volmaaktheid te bereiken zoowel als bij elke andere onderneming is het niet genoeg van goeden wil te zijn, wanneer de arbeid niet doelmatig wordt ingericht.

Laat ons daarom allereerst beginnen met duidelijk en in het kort het doel aan te geven dat men te bereiken heeft: met andere woorden, waarin die ware en degelijke godsvrucht bestaat, die de zielen in vereeni-ging brengt met Grod en daardoor hun in dit leven den vrede en de zaligheid hiernamaals waarborgt. Om dit wel te kunnen bepalen behoort men de betrekkingen te kennen die tusschen Grod en den mensch bestaan en tevens de verplichtingen die daaruit voortspruiten. Q-od die onze schepper is is om die reden ook onze opperheer en meester; met het volste recht kan hij naar willekeur beschikken over ons en over al het onze, over onze gedachten, onze begeerten , onze handelingen, over al hetgeen waarop wij eenige aanspraak meenen te kunnen maken. In zijne goedheid evenwel heeft hij bij dien titel van meester ook dien van vader en van verlosser willen voegen: zonder moeite dus zal men kunnen besluiten welk denkbeeld wij ons be* hooren te vormen van Grod en van onze verplichtingen ten zijnen opzichte. In het algemeen kan men die tot eene tweevoudige terugbrengen. De eerste verplichting bestaat daarin dat wij ons volkomen onderwerpen aan zijne heerschappij en aan de watten, die daaruit voortvloeien en die ons voorschrijvea, hoe wij in de bijzondere omstandigheden van ons leven ons hebben te gedragen , zoodat het schepsel altijd bereid zij zich zeiven te verloochenen, met andere woorden zijne neigingen en zijne verlangens aan Grod ten offer te brengen, omdat het alleen geschapen is om dien heiligen wil te volbrengen, Hierom beweerde de H. Pranciscus van Sales dat het godvruchtig leven of de ware christelijke gods*

-ocr page 116-

100

vrucht niets anders ia dan de zucht en de bereidvaardigheid des harten om in het algemeen datgene te doen wat men Keet dat aan God welgevallig is.

De tweede verplichting, die betrekking heeft op Q-ods goedheid en op zijn titel ran vader, is de liefde en het vertrouwen dat ons jegens hem moet bezielen en waaraan het niet zelden al te vreesachtige zielen ontbreekt, omdat zij hem uitsluitend als een hardvochtig en streng meester beschouwen, hetgeen in strijd is èn met de waarheid èn met de eer die hem verschuldigd is. Zeer dikwijls brengt dit verkeerde begrip onrust en angstvalligheid te weeg, waardoor de vrede wordt vernietigd. Wanneer wij das van dit standpunt, met het oog op het doel dat wij ons met dit werk voorstellen, de betrekkingen tusschen God en zijne schepselen nagaan, dan kunnen wij die in deze twee punten samenvatten die een zeer juist begrip van de ware godsvrucht aangeven: Dat namelijk de mensch God behoort te dienen met eene onbeperkte toewijding en onderwerping, die hem al zijne dierbaarste belangen quot;aan God doet ten offer brengen, en dat die onderwerping moet voortkomen uit een liefdevol vertrouwen op zijne goedheid, gelijk de H. Schrift dit op de volgende twee plaatsen uitdrukt: Indien gij mij lief-hebt, onderhoud dan mijne geboden; en nog: Wek in uw hart gevoelens op die zijner goedheid waardig zijn. Iemand die deze tweevoudige voorwaarde zal vervullen zal een waarlijk en degelijk godvruchtig christen zijn, want hij zal de plichten volbrengen die rechtstreeks op God betrekking hebben, zooals hem te beminnen, hem te aanbidden, het gebed te beoefenen en aan zijnen heiligen wil onderworpen te zijn, terwijl hij tevens met geduld en zonder morren de kwellingen zal verdragen, die hem rechtstreeks of zijdelings, door bemiddeling der men-schen, zullen worden toegezonden. Hij zal eveneens de verplichtingen nakomen opzichtens zijnen evenmensch, op wien God zijne rechten heeft overgedragen, door dat hij jegens anderen de wetten der rechtvaardigheid en

-ocr page 117-

101

der christelijke.liefde zal onderhouden. Eindelijk, hij zal ook aan de verplichtingen voldoen die hij meer in het bijzonder jegens zich zeiven heeft, door met eene edelmoedige standvastigheid te strijden tegen zijne ongeregelde hartstochten, om die binnen de grenzen der rede terug te brengen en om in zijne ziel de orde te herstellen die de zonde had omvergeworpen: en hierin bestaat het verloochenen en het afsterven aan zich zeiven, dat ons zoozeer door het Evangelie wordt op het hart gedrukt.

Ziedaar, in korte trekken, eene schets der ware godsvrucht, welke schets wij in de volgende bladzijden meer in bijzonderheden zullen uitwerken ^). In deze godsvrucht evenwel, gelijk zich gereedelijk laat begrijpen, heeft men verschillende graden of trappen: zeer groot immers is de afstand tusschen den eersten trap of graad van onderwerping aan God en van verloochening van zich zeiven, zonder welken men onmogelijk zalig kan worden, en die daarin bestaat dat men zich onthoude van doquot;bdzonde^ en tusschen die hoogere volmaaktheid die de hartstochten geheel en al heeft ten onder gebracht ook in zaken van minder belang. Veel tijd wordt er vereischt om dat uiterste punt van het christelijk leven te bereiken; zelfs voor de grootste heiligen was hun geheel leven daartoe ternauwernood toereikend. Men kan dien weg niet anders dan stapvoets afleggen, en niet een ieder is het gegeven den, hoog-sten sport der ladder te bereiken, niettegenstaande een ieder, naar de mate der hem verleende genade, zijn best behoort te doen om zoo ver mogelijk te komen. In dien zin heeft men de uitnoodiging te verstaan door den Zaligmaker tot eiken christen gericht: Weest vol\'

1) Die eene uitvoerige!* behandeling mocht verlangen verwijzen wij naar het voortreffelijk werk van den E. P. Grou: Eet wezen der ware godsvrucht, hetwelk in zijn geheel in deze woorden van de H. Theresia kan worden saamgevat: De volmaaktheid bestaat met in eene gevoelige vurigheid maar veeleer in de beoejening der verschillende deugden. 263 BrieJ.

-ocr page 118-

102

niaafit gelijk mo hemeUehe Vader volmaakt is: met andere woorden, streeft zonder opbonden naar die volmaakt-lieid, die zoo verheven is, dat gij u nimmer moogt vleien met de hoop die ooit te zullen bereiken.

Twee klippen heeft men evenwel daarbij te vermijden: de eerste is de lafheid of traagheid, die bij een groot aantal christenen maar al te dikwijls gevonden wordt, waardoor men meent genoeg te hebben gedaan als men de verplichtingen, die streng ter zaligheid gevorderd worden, heeft nagekomen; zulke Christenen zijn weinig of niet bezorgd om zich op eene meer volmaakte wijze te kwijten van den plicht van liefde en onderwerping, die zij aan God verschuldigd zijn, en stellen zich juist daardoor in het gevaar van niet eens de grens te zullen bereiken, die zij zich hadden afgebakend, en zelfs hunne zaligheid op het spel te zetten. Dezulken hebben wij hier niet op het oog, daar zij niet zoozeer behoeven gerust gesteld te worden wegens de al te groote angstvalligheid van een teeder geweten of gewapend te worden tegen de buitensporigheden van een onberaden ijver, maar veeleer door dringende vermaningen uit hunnen sluimer behooren gewekt te worden.

De tweede klip, die voor de zielen die van goeden wil zijn van meer gewicht is, is het minder goed begrip , dat zij hebben van hunne plichten en hunne geringe kennis van de wezenlijke verplichtingen, die de dienst van God vordert, welke niet zelden vergezeld gaat van verwaandheid, waardoor zij meenen alles beter te weten, dan zelfs elk ander. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat zij meer willen doen dan hunne krachten toelaten of God van hen verlangt, met betrekking tot den graad van volmaaktheid, waartoe zij geroepen zijn, of tot den weg dien zij daarin te volgen hebben. Dezulken moeten noodzakelijk hunne dwaling leeren inzien, waardoor zij niet zelden zich zeiven een zoo ongelukkig lot bereiden, daar zij zich berooven èn van het voordeel dat hun arbeid hun zou kunnen opleveren èn tegelijk van den vrede dien hun goede wil

-ocr page 119-

103

hun onfeilbaar scheen te moeten opleveren. Dit doel zullen wij trachten te bereiken , en hierom willen wij in de vier volgende hoofdstukken eerst de dwaling wederleggen van die Christenen, die de goddelijke wet door hunne verkeerde begrippen vervalschen en die, met betrekking tot de voornaamste verplichtingen van het christelijk leven, door eene andere wet van hunne eigen vinding willen vervangen, welker naleving dikwijls zoowel met de rede in strijd als onmogelijk en onuitvoerbaar is.

Wanneer wij dit beletsel hebben weggeruimd en de verkeerde begrippen, die ten deze maar al te zeer heerschen, hebben weggenomen, zullen wij in de laatste hoofdstukken ons bezig houden met hetgeen van onzen kant vereischt wordt, om voortgang te maken op den weg der christelijke volmaaktheid , en met de middelen, die God in den regel bezigt om de zielen daarop te geleiden. — Alvorens echter daartoe over te gaan , willen wij aan het slot van dit hoofdstuk eenige zeer behartigenswaardige opmerkingen ten beste geven, welke betrekking hebben op eene der oorzaken, die het meest schuld hebben aan de verkeerde begrippen, waarvan hier sprake is, en aan de valsche voorstelling, die men zich van de ware godsvrucht maakt: en hiermede bedoel ik dat minder juiste denkbeeld , dat men zich vormt van het leven der Heiligen en van het navolgen hunner deugden , waartoe men ons aanspoort. Tot de instandhouding dier dwaalbegrippen werkt niet zelden mede de onvolledige en minder oordeelkundige manier, waarop hunne levensgeschiedenis ons wordt voorgesteld. Hoofdzakelijk vindt men daarin wonderen en ter navolging ongeschikte feiten, die, omdat zij zoozeer in het oog loopend zijn, vooral onze aandacht trekken en waaraan wij het eigenlijk begrip van heiligheid toekennen, niettegenstaande zij niet eens tot het wezen daarvan beboeren.

Neen, de wezenlijke heiligheid van sommige uitver-koren zielen.door God bestemd, om zijne Kerk op te

-ocr page 120-

104

luisteren, en die hij daarom in een buifcengewonen glans deed schitteren , bestond niet in de zichtbare wonder-teekenen, die God door hunne tusschenkomst verrichtte , noch in de bijzondere gunsten en genaden , waarmede hij hen begiftigde, en in zekere handelingen, die daarmede in verband stonden. Tal van andere heiligen, die onbekend aan de wereld en zonder aanzien leefden , bezaten geen mindere verdiensten in Gods oogen. Bellarminus, die ten tijde dat de H. Aloysius van Gon-zaga in het Eomeinsch College zijne studiën deed^ aldaar geestelijke bestierder was, en die betrekking jaren lang had waargenomen, placht te zeggen dat de onder-aardsche grafgewelven dier stichting de lichamen be-vatteden van verscheidene jeugdige kloosterlingen, die , naar zijne meening, voor dezen grooten heilige in deugd en heiligheid niet behoefden onder te doen, niettegenstaande zij onbekend en onberoemd hadden geleefd. De heiligheid is dus niet af hankelijk van die in het oog loopende en geruchtmakende feiten, en deze wederom vinden hunnen grond niet in deugden en verdiensten, maar zij worden enkel en alleen teweeggebracht door den wil Gods, die ze in den een uitwerkt en die van den ander een verborgen en onbekend leven verlangt. Als men dus de levens der Heiligen leest, moet men zich niet laten overmeesteren door eene al te vurige en opgezette verbeelding, die enkel en alleen aan iets buitengewoons waarde hecht, en die uit dien hoofde noodzakelijk leiden moet, of wel tot eene eerzucht vol verwaandheid om ook diezelfde buitengewone levenswijze te leiden, of wel tot het tegenovergestelde , tot kleinmoedigheid en moedeloosheid, omdat men geene hoop heeft ooit zoo verre te zullen komen, alsof wij in dat geval niets meer hadden te leeren in die leerschool van die helden van het christendom.

Verre van daar,- wat in het leven der Heiligen ons ter navolging wordt voorgesteld heeft niets te maken met het wonderbare dat men soms er in aantreft. Wij

-ocr page 121-

105

hebben acht te geven op de getrouwheid, waarmede zij aan de bun geschonken genade, van welken aard deze ook was en in welke mate zij hun was toegedeeld, hebben beantwoord; op hunne edelmoedigheid waarmede zij de ingevingen dier genade volgden ten koste van de dierbaarste belangen hunner eigenliefde, en waarmede zij bleven strijden tegen de ongeregelde neigingen die zij evenals wij van de erfzonde hadden overgehouden. En hier hebben wij af te rekenen met een dwaalbegrip dat vrij algemeen ten deze heerscht. Maar al te dikwijls gebeurt het dat men zich de Heiligen voorstelt, als reeds in dit leven bekleed als het ware met dien straalkrans van heerlijkheid en zalige en kalme onzondigheid , die thans in den hemel hen omstraalt; men beschouwt hen als geheel anders geschapen dan wij , als vrij van de zwakheden en de bedorvenheid onzer natuur, die dan ook slechts behoefden te willen om, zonder eenigen strijd, de heldhaftigste deugden te kunnen beoefenen: en als wij worden aangespoord om hen na te volgen meent men dat het genoeg is, om zich daarvan vrij te spreken, met te zeggen: ja: maar hij was ook een heilige! Alsof die hoedanigheid van heilige hem, evenals de engelen, zijne plaats aanwees, in eene geheele andere orde van zaken, als waarin wij ons bewegen. Ik weet wel dat wij met eenig nadenken beter weten; maar het blijft toch waar dat wij, als het er op aankomt om te handelen, door onze wijze van spreken en leven den schijn aannemen alsof wij werkelijk daarvan overtuigd waren. Eene andere fout, die menige levensbeschrijving der Heiligen aankleeft, werkt mede om deze overtuiging voedsel te geven: niet zelden toch worden hunne verkeerde neigingen en hartstochten, hunne zwakheden, hun strijd en hunne nederlagen stilzwijgend voorbijgegaan of ternauwernood althans aangestipt. Wij worden niet binnengeleid in hun binnenste om daar hunne ellende te beschouwen en tegelijk die zwakheden der natuur die hen, niet minder dan ons, ja wellicht meer.

-ocr page 122-

106

deden zuchten, maar waartegen zij met meer moeden volharding streden.

Dit moest ons nochtans aanschouwelijk gemaakt worden, ten einde wij door die voorbeelden zouden leeren dat wij hen kunnen en moeten navolgen, en teneinde ons in onze bekoringen op te beuren en onzen moed te versterken. Men behoort den grooten Apostel zeiven te hooren klagen over de aanvechtingen van een weder-spannig vleesch en over den smaad dien hij van den engel des Satans heeft te verduren; men behoort hem te hooren uitroepen, te midden der angsten waarin hij wegens de oproerigheid zijner hartstochten verkeert: Ongelukkige die ik hen ! Wie zal mij van dit lichaam des doods verlossen ? en hem den aandrang te hooren beweenen waardoor hij zich voortgestuwd gevoelt naar het kwaad dat hij verfoeit; maar van den anderen kant behoort men ook te vernemen hoe hij zijne redding zoekt in de genade van Jesus Christus, en hoe hij daarop Vertrouwt als hij zich zeiven sterk erkent zelfs in zijne zwakheden, die zijne deugd bevestigen en volmaken door den strijd dien hij voert en door de overwinningen die hij voortdurend behaalt. Men behoort het schouwspel te aanschouwen dat de vorst der Apostelen zelf ons te aanschouwen geeft, als hij zwak genoeg is om op eene lafhartige wijze zijnen meester te verlaten en te verloochenen , ten einde wij daaruit leeren, dat niet alles verloren is, al hebben wij ook bet ongeluk in eene zware zonde te vallen. Maar men behoort dit schouwspel niet af te scheiden van het andere, dat zijn ootmoedig berouw, zijne edelmoedige boetvaardigheid en zijn grenzeloos vertrouwen op Gods barmhartigheid ons opleveren. Is het wel noodig nog van anderen te gewagen, nu wij deze beide steunpilaren der Kerk hebben vermeld ?

Inderdaad, en de H. Jacobus zegt het ons uitdrukkelijk als hij spreekt over Elias, dien profeet die zoozeer door Grod bemind werd: De Heiligen waren men-schen als wij-, zij waren evenzeer onderhevig aan de

-ocr page 123-

107

treurige gevolgen van de zonde van onzen stamvader in den altijddurenden strijd van het vleesch tegen den geest. Verscheidene onder hen hebben jaren lang de slavenketen hunner hartstochten gedragen, en zelfs, als zij reeds tot God waren teruggekeerd, moesten zij zonder ophouden een moeielijken strijd daartegen uithouden, die niet eens altijd meteen goeden uitslag werd bekroond; immers dezelfde Apostel zegt dat tcij allen zonder uitzondering tegen den Heer in menig punt tnisdoen: In multis offendimns omnes. In weerwil echter van die geringe fouten, die hunne zwakheid ontsnapten en die zij zoo spoedig mogelijk poogden te herstellen, bleef hun hart getrouw aan God en zochten zij hem steeds met eene edelmoedige oprechtheid; en, door zijne genade gesteund, behielden zij altijd hunne bereidwilligheid om niets te weigeren wat hij van hen zou mogen verlangen. Ziedaar nu juist wat ons ter navolging wordt voorgesteld. Ongetwijfeld zullen onze fouten grooter en menigvul-diger zijn dan de hunne, en, in den regel althans, zullen wij eene mindere mate van genade hebben ontvangen dan zij. Doch wij zullen daarvan dan ook geen verantwoording te doen hebben; slechts aan die genaden die wij ontvingen behoeven wij getrouw te zijn, en dit wel in dezelfde mate als zij het waren aan de gaven die God ever hen uitstortte. Wanneer wij aldus handelen zullen wij ware navolgers der Heiligen zijn, zij het dan ook dat wij verre beneden hen blijven in deugden en verdiensten; want wij zullen in dat geval, even als zij, gewoekerd hebben met het talent dat ons was toevertrouwd, en ziedaar alles wat van ons wordt verlangd.

Inderdaad, hoewel het niet te ontkennen valt dat alle christenen zonder uitzondering tot de volmaaktheid en de heiligheid zijn geroepen, niet allen evenwel zijn geroepen tot denzelfden graad of tot dezelfde soort van heiligheid. De Kerk zelve zegt ons dat er geen twee heiligen zijn die volkomen aan elkander gelijk zijn: Non est inventus similis illi; en gevolgelijfc

-ocr page 124-

108 \'

verschillen de genaden die voor een ieder bestemd zijn evenzeer van elkander als de verschillende roepingen van elkander verschillen. De Zaligmaker leert ons zulks in de gelijkenis der talenten, die de vader des huis-gezins aan zijne dienaren, doch niet in dezelfde verhouding aan ieder van hen, uitdeelde. Zij behoeven aan hunnen heer geen grootere winst aan te brengen dan die in verhouding staat tot het ontvangen bedrag, en van allen wordt dezelfde getuigenis gegeven, dat zij getrouw en hunnen loon waardig zijn; hoezeer ook de schatten die zij aanbrengen zeer veel van elkander verschillen. Eveneens zal, in de orde der genade, hij die minder ontving zich met hetzelfde vertrouwen voor God kunnen vertoonen als hij aan wien meer is geschonken, mits hij dezelfde mate van ijver heeft aan den dag gelegd om zijn talent winst te doen afwerpen. Daarentegen ook zou hij de inzichten van den hemel-schen Vader des huisgezins miskennen, als hij zou mee-nen dat hij met dat ééne talent dat hij ontving evenveel moest verdienen als met twee, als hij ten dien einde even groote ondernemingen zou willen beginnen als hij die een veel aanzienlijker bedrag heeft genoten, als hij dezen wilde navolgen in zijne verrichtingen en in zijne uitgaven; vooral als hij daarin meer de voldoening van zijne eigenliefde dan de eer en het voordeel van zijnen heer zou betrachten, of als hij zich aan ontevredenheid en afgunst zou overgeven, omdat zijn heer aan anderen enkel uit goedheid grootere gunsten zou hebben bewezen. Door aldus te handelen zou men de eerzucht, met al de ondeugden en de gevaren die deze in tijdelijke zaken vergezellen, overbrengen in de geestelijke orde, en men kan zich niet genoeg in acht nemen tegen dat dwaalbegrip, dat de ijdelheid zoo licht ons hart doet binnensluipen.

Ontegenzeggelijk is het dat allen zonder uitzondering kunnen staat maken op de gewone genaden, die noodzakelijk vereischt worden om de algemeene verplichtingen die het christendom oplegt te vervullen, als-

-ocr page 125-

109

mede op die welke onmisbaar zijn ter vervulling van de bijzondere plichten die elke levensstaat medebrengt, omdat God in zijne eindelooze goedheid ons die heeft toegezegd: en behalve deze kan ook een ieder, door zijne gebeden en door zijne getrouwheid aan de eerstgenoemde genaden, van diezelfde goedheid des Heeren nieuwe gunsten verwerven, overeenkomstig aan de in* zichten G-ods over hem en aan den graad van volmaaktheid waartoe hij geroepen is. Niet alleen mag een ieder van ons, maar een ieder van ons moet zich beijveren om in het bezit te komen van dien geheelen schat van genaden welken de goddelijke Voorzienigheid voor hem heeft weggelegd, cn tevens daaraan beantwoorden met al de getrouwheid en met al den ijver waartoe hij in staat is, zonder dat zijn eigen wil eenige grens daaraan voorschrijft door zijne weigering om zoo verre te gaan als God hem wenscht te voeren. Het zou evenwel een gevaarlijke eigenwaan en vermetelheid moeten genoemd worden, als iemand aanspraak zou willen maken op die buitengewone voorrechten, op die geheel bijzondere genaden die G-od door eene geheel bijzondere voorliefde toekent aan die Heiligen, die hij bestemde om eens op onze altaren te worden vereerd, en welke die Heiligen zeiven zich zoo onwaardig achtten te erlangen. De christelijke ootmoed is geenszins bestaanbaar met zulke eerzuchtige verlangens, en nog minder met de ontevredenheid en afgunst die sommigen bezielt, als zij zien dat aan anderen geestelijke gunsten geschonken worden welke zij niet met hen deelen. Uit dien hoofde zou men niet van zelfbedrog zijn vrij te spreken, als men zich zou laten voorstaan dat God ook ons zal begiftigen met die voorrechten, die verlichtingen dio hij aan die heilige zielen schonk, en met die zoete vertroostingen, die zij in het gebed ondervonden, waarin zij niet zelden geheel vrij waren van verstrooidheden en andere zwakheden, waardoor het ons somtijds zooveel bezwaren oplevert.

Maar al te weinig wordt daarop acht gegeven door

-ocr page 126-

110

aommige christenen, die zich niet tevreden weten te stellen met heügeen zij gevoegelijk binnen de grens der hun verleende genade tot stand kunnen brengen; evenals een H. Aloysius zouden zij willen bidden zonder eenige verstrooidheden te ondervinden; evenals de H. Theresia zouden zij niet eens de aanvechtingen van het vleesch willen kennen; evenals de H. Catharina van Siëna zouden zij bij het ontvangen van de H. Communie van de vurigste liefde willen branden; zoodat het niet zelden gebeurt dat zij , door de onmogelijkheid waarin zij verkeeren om het zooverre te brengen, tot moedeloosheid en weerzin overslaan, en niet eens meer ia staat zijn datgene te doen, wat hun zeer goed mogelijk is, alleen omdat zij niet kunnen doen wat zij wensciien. Het gevolg daarvan is dat men voorgeeft naar de heiligheid te streven en ten laatste er toe komt üin niet eens meer het allernoodzakelijkste te volbrengen, omdat men den wijzen grondregel, zoo onmisbaar voor het geestelijk leven en door den Apostel ons zoozeer op het hart gedrukt, heeft uit het ocg verloren: „Men behoort geen hoogeren dunk van zich zehceti te hebben als passend is en met de bescheidenheid is overeen te brengen.quot; 1) Zou men het niet bespottelijk en belachelijk vinden dat een kind zou willen ten uitvoer brengen wat het een reus had zien doen, en daarom zou weigeren te doen wat hem geboden is en zijne krachten toelaten ? Datzelfde evenwel doen juist diegenen, die wij hier bedoelen.

Wij behooren dus wel te beseffen, om alles in aet kort samen te vatten, dat het navolgen der heiligen niet daarin bestaat, dat wij een of ander bijzonder werk verrichten dat zij verricht hebben, dat wij even weinig moeite in den dienst des Heeren ondervinden als zij ondervonden hebben, dat wij hetzelfde voorrecht, dezelfde geestelijke gunsten deelachtig worden, die G-od hun , hetzij zonder eenige verdienste hunnerzijds, hetzij

1

Eom. XH, 3.

-ocr page 127-

Ill

tot belooning van hunne goede werken, heeft geschonken; dat het vooral niet daarin gelegen is dat wij een ongestoorden vrede en rust genieten evenals zij thans in den hemel genieten, dat wij God liefhebben en de deugd beoefenen zonder weerzin, zonder strijd en zon- , der verflauwen, dat wij schitterende heldendaden verrichten die aller aandacht trekken op het gevaar af van soms in bespottelijke en gewaagde buitensporigheden te vervallen. Integendeel, de heiligen navolgen wil zeggen: de plichten van zijnen staat volbrengen evenals zij de hunne volbrachten; dat wil zeggen op hun voorbeeld getrouw medewerken met de genade, die een ieder van ons geschonken is zonder ooit iets te weigeren van hetgeen God van ons verlangt; dat wil zeggen edelmoedig en met volharding, evenals die getrouwe zielen, strijden tegen de aanvechtingen des duivels, tegen de zwakheden en de bedorvenheid dor menschelijke natuur en tegen de tegenkantingen der menschen, en een middel van vooruitgang weten te vinden in datgene wat een hinderpaal daartegen scheen te zijn, zelfs in zijne zwakheden en in zijne fouten , gelijk wij dit een weinig later breedvoeriger zullen verklaren. Met aandrang vestigen wij de aandacht onzer lezers op de denkbeelden die wij zooeven ontwikkelden over de wijze, waarop wij de voorbeelden der heiligen hebben te waardeeren en op het voordeel dat wij daaruit kunnen trekken ; immers zij zijn van het grootste gewicht en velen, die deze uit het oog verloren, moesten niet zelden zelfs schade ondervinden juist van datgene , wat hun de grootste voordeelen voor het geestelijk leven had kunnen opleveren, wanneer zij de zaak naar behooren hadden leeren inzien.

-ocr page 128-

112

f W1113 100fSEf ü1!.

DAT MEN GOD BEHOöttT TE DIENEN GELIJK HIJ VERLANGT

GEDIEND TE WORDEN , EN DAT MEN EIGEN A\'OOR-OORDEELEN EN GOEDDUNKEN NIET HOOGER BEHOORT TE STELLEN DAN ZIJNE WET.

In de allereerste plaats is het een wezenlijk en een allernoodzakelijkst vereisehte om den waren vrede te bezitten en tegelijk voortgang te doen op den weg der volmaaktheid, dat wij goed beselfen dat wij God behooren te dienen op de wijze, waarop hij van ons verlangt gediend te worden, en niet naar ons eigen goeddunken en onze eigen zienswijze; dat wij de wet behooren na te leven die hij ons heeft voorgeschreven, en niet die welke onze eigen verbeelding daarvoor in de plaats zou kunnen stellen: immers de ware godsvrucht is daarin gelegen dat wij zijnen wil volbrengen en niet onzen wil, en dat wij onze gedachten doen wijken voor de zijne, die niet zelden geheel daarvan verschillen. Hierin nochtans schieten zeer vele christenen, die meer goeden wil dan kennis en doorzicht bezitten, op eene bijzondere wijze te kort, en vooral is dit het geval bij hen die al te nauwgezet van geweten zijn en door gewetensangsten gekweld worden. Immers, het meerengt; deel hunner gemoedsbezwaren die hunnen vrede verstoren neemt zijnen oorsprong in of staat in verband met de verplichtingen, die zij zeiven op eigen gezag toevoegen aan de wet des Heeren , gelijk zij vervat is in zijne geboden en in die zijner Kerk. Erger nog is het dat menigwerf hunne weinige kennis gepaard gaat met eigenzinnigheid en hardnekkigheid, en dat zij niet eens de verkeerde begrippen die zij van de godsvrucht hebben opgevat willen verlaten. Zij verbeelden zich dat de godsvrucht bestaat in eenige uiterlijke zaken, die wel is waar goed en prijsbaar zijn, maar die niets meer zijn dan middelen en nevenzaken, en die dikwijls gepaard gaan met beduidende en vrijwillige fou-

-ocr page 129-

113

ten , welke zij geheel onwillig zijn te verbeteren. Dikwijls ook leggen zij zich zeiven de verplichting op om zekere oefeningen te verrichten, om zich in eene gesteltenis te bevinden, die nauwelijks bestaanbaar ia met de zwakheden waartoe wij gebracht zijn door de erfzonde , met welker treurige gevolgen zij onbekend schijnen te zijn, ondanks di ervaring die zij dagelijks daarvan opdoen. Zoo onder anderen verbeelden zij zich dat zij zooverre kunnen en moeten komen, dat zij vrij zijn van alle verstrooidheid onder hunne gebeden , van alle bekoringen tot zinnelijkheid en van alle verkeerde aanvechtingen, die onwillekeurig in onze ziel opkomen ; want zij verkeeren in de meening dat, als men God wil dienen gelijk het behoort, men geene aanvechtingen van zijne hartstochten mag gewaar worden, terwijl het daarentegen eene zekere waarheid is, dat men die des te heviger ondervindt naarmate men zich meer moeite geeft om die te bestrijden. Zij schijnen niet te weten dat in hen een tweevoudige mensch leeft, de oude of de zondige mensch , die niets dan bederf en boosheid is en die met den duivel samenspant om\' hem onophoudelijk te bevechten, ten einde zijnen ondergang te bewerken, en de nieuwe mensch of de mensch die door de genade herboren en vernieuwd is, die zich genoodzaakt ziet met den eerste te leven, zijne gansche bedorvenheid te gevoelen, zijne aanvechtingen te ondergaan, en wien dat alles zelfa een uitstekend hulpmiddel is om in de deugd voortgang te maken.

Aan deze hunne onwetendheid is het te wijten dat zij voor zich zeiven een godsdienst er op nahouden, welks voorschriften onmogelijk kunnen nageleefd worden , en dat zij tot moedeloosheid en wanhoop overslaan , omdat het hun , in weerwil van al hunne inspanning , ondoenbaar is om al de denkbeeldige verplichtingen te volbrengen, die zij zich zeiven hebben opgelegd; tegelijkertijd echter zijn zij, wat vreemd genoeg is, in tegenspraak met zich zeiven, daar zij niet zeldea

8

-ocr page 130-

114

weigeren te doen wat Gquot;od met den meeaten aandrang van hen eischt: dat zij namelijk het gezag der over hen gestelde overheid hooger zullen stellen dan hunne eigen verkeerde en onverstandige zienswijze. Zulke zielen leiden jaren lang een ellendig leven: zij geven zich veel moeite en getroosten zich groote inspanning , en nog grooter lijden , en nochtans trekken zij geen voordeel daaruit en vergaderen zij zich geen verdiensten , omdat tei slotte hun eigen wil de drijfveer en het hoofdbeginsel is van alle offers die zij zich opleggen , en deze daardoor alle waarde in Goda oog verliezen. Dezulken dienen hem niet gelijk hij verlangt gediend te worden, maar zij vormen zich een denkbeeld van hem, dat met alle waarheid in strijd en ten hoogste beleedigend is voor zijne goedheid : immers of wel stellen zij hem gelijk met een hard-vochtigen en schrikaanjagenden gebieder, die elk oogenblik hen zijne gramschap kan doen gevoelen, ofwel zij vergelijken hem bij de gezaghebbenden dezer wereld, die zich niet met een goeden wil laten tevreden stellen , maar die men niet anders kan voldoen dan door al hunne bevelen op de allerstipste wijze te volbrengen , en die nooit eenige inschikkelijkheid aan den dag leggen voor den armen dienstknecht, die met al zijne naarstigheid er niet in mocht slagen hunne wen-Bchen te bevredigen. Veronderstel eens een zeer ijverig maar onhandig dienstknecht, die altijd in de weer zou zijn om geheel iets anders uit te voeren dan wat hem is opgelegd, en die, in plaats van acht te geven op de bevelen van zijnen heer, slechts zijnen eigen zin zou volgen: dunkt u wel dat deze laatste reden zou hebben om daarover tevreden te zijn? Ziedaar nochtans een getrouw afbeeldsel van die personen, wier dwaalbegrippen wij hier op het oog heboen. De eerste stap, dien zij te doen hebben om uit dien on-. gelukkigen toestand te geraken, is, dat zij met veel ijver , maar vooral \'uiet veel gewilligheid, hunne plichten leeren kennen en de eigenschappen der ware godsvrucht

-ocr page 131-

us

loeren onderacbeiden; dat zij vooral goed leeren inzien wat de menach door de zonde is geworden, ten einde onderscheid te maken tusschen hetgeen zijne krachten toelaten en tusschen hetgeen hij moet dulden , omdat hij niet bij machte is het tegen te gaan Zij moeten begrijpen dat de menscli door de zonde bijna geheel en al de heerschappij heeft verloren, die hij vroeger zoowel over zijne vermogens als over de natuur uitoefende, dat hetgeen hem ondergeschikt belioorde te wezen bijna macht over hem heeft gekregen , en dat al die huiselijke bezwaren nog door de kwaadwil« ligheid van zijn geslagen vijand, den duivel namelijk, worden vermeerderd. Alleen zijn vrije wil is hem gebleven , en door G-ods genade bijgestaan kan hij met behulp daarvan, ten koste nochtans vau een laugduri-gen strijd en van groote moeielijkheden, gelijk wij later zullen aantoonen, zachtjes aan terugwinnen wat hij heeft verloren. Tot zoolang evenwel moet hij de noodlottige gevolgen van zijne zwakheid en de kommervolle zorgen van den aanhoudenden strijd, dien hij te voeren heeft, ondergaan, en behoort hij zijn vertrouwen meer te stellen op den bijstand en de barmhartigheid des Heeren, dan op zijne zwakke krachten, waarmede hij niettemin moet trachten zijne vijanden te weerstaan en den wil te volbrengen van God, zijnen wettigen heer en meester. Wil hij ten deze alleen op eigen kracht steunen; dan heeft hij ten slotte niets anders te wachten dan moedeloosheid, het noodzakelijke gevolg van de ervaring, die hij onophoudelijk van zijne machteloosheid zal opdoen.

Wij kunnen hier niet al de dwaalbegrippen in het bijzonder behandelen, waaraan de personen, die wij bedoelen, ten opzichte van het beoefenen der deugd onderhevig zijn, evenmin ala wij al de denkbeeldige en hersenschimmige verplichtingen kunnen bespreken, waardoor zij de wet, door öod aan zijne dienaren voorgeschreven, willekeurig verzwaren: met een weinig na te denken op hetgeen wij in de volgende bladzij-

-ocr page 132-

116

den uitvoeriger zullen aantoonen, zal men verreweg de meeste moeielijkheden kunnen oplossen. Drie verplichtingen nochtans zijn er vooral in de wet Gods, die de godvruchtige zielen met troost moesten vervullen en die maar al te dikwijls hunne kwelling uitmaken, omdat zij die eigenmachtig uitleggen op eene wijze , die het hun onmogelijk maakt die aldus na te komen; zoodat zij ten gevolge daarvan in voortdurende onrust verkeeren en soms wanhopig worden. Wij bedoelen hier de biecht, de heilige Communie en het gebed, drie zaken, die zoo veelvuldig voorkomen en van zoo groot gewicht moeten geacht worden, dat wij het noo-dig oordeelen die ieder afzonderlijk te bespreken, ten einde iedereen naar de ware beginselen , die wij zullen uiteenzetten, de verkeerde begrippen .die hij daarvan heeft^ kunne verbeteren.

Het doel waarmede God het H. Sacrament van Boetvaardigheid heeft ingesteld, is, om aan de zielen die zuiverheid van geweten méde te deelen, die de grondslag is van onze zaligheid en van alle volmaaktheid; om bijgevolg de heiligmakende genade terug te schenken aan die haar hadden verloren, deze heiligmakende genade te vermeerderen in diegenen, die gelukkig genoeg waren die niet te verliezen , en aldus vrede on rust aan de zielen te schenken. Dit Sacrament is een bijkomend hulpmiddel, dat men alleen te baat behoeft te nemen als de noodzakelijkheid of een

-ocr page 133-

117

bijzonder voordeel daartoe aansporen, \'t Is niet het

Idagelijksch voedsel der ziel, waarop zij verschillend© malen door den dag hare aandacht behoort te vestigen.dagelijksch voedsel der ziel, waarop zij verschillend© malen door den dag hare aandacht behoort te vestigen.

quot;Wat mag dan wel de reden zijn dat ditzelfde Sacrament voor zoovelen eene onuitputbare bron van onrust en eene voortdurende kwelling wordt, alsof ons geheel leven daarmede gemoeid ware? quot;Wat anders dan dat men zich door ongerijmde vooroordeelen een verkeerd denkbeeld vormt van die goddelijke instelling, en dat men het geneesmiddel in een vergif verandert, omdat men zich verplichtingen oplegt die onmogelijk kunnen nagekomen worden.

Ten einde een zoo verderfelijk kwaad voor te komen en de zielen die reeds daaraan lijden te genezen, zullen wij op eene eenvoudige en duidelijke manier de regels uiteenzetten, die wij bij het ontvangen van dit H. Sacrament hebben te volgen, en daartoe zullen wij in volgorde de deelen bespreken, waaruit het bestaat, namelijk: de belijdenis der zonden en het daartoe ver-eischte gewetensonderzoek, het berouw, het goede voornemen en de voldoening of boete die de biechtvader oplegt.

I. De belijdenis der zokdeït. — Al aanstonds be-hooren wij onderscheid te maken tusschen zonden, die noodzakelijk moeten beleden worden, en tusschen zonden, die het slechts geraden is en bijgevolg vrij staat te belijden.

1. Zonden die moeten beleden worden. — Hiertoe be-hooren alle doodzonden die men zeher weet bedreten te hebben, met bijvoeging van het getal dier doodzonden, voor zooverre men in staat is dit aan te geven, en van do omstandigheden, die de zonde van soort doen veranderen, omdat zij daardoor in strijd is met eene andere deugd, zooals, bij voorbeeld, bij de belijdenis van een diefstal het geval zou wezen met de omstandigheid dat hij in eene kerk was gepleegd. Ten opzichte van die omstandigheden die de zonde alleen in dezelfde soort zwaarder doen worden, gelijk in het te voren aangehaalde voorbeeld de hoe-

-ocr page 134-

118

grootheid van het geistoleDe bedrag zou wezen, is het algemeen aangenomen door gezaghebbende godgeleerden en die door de Kerk zijn goedgekeurd; dat de biechteling zich daarover niet behoeft te bekommeren; \'t is genoeg dat hij antwoordt op de vragen die de biechtvader zal goedvinden hem daaromtrent voor te Btelk-n. Wat de zonden betreft waaraan men twijfelt, doet men meer dan streng vereischt wordt als men die als zoodanig biecht: en in geval iemand onderhevig zou zijn aan al te groote angstvalligheid van geweten zou hij in den regel daarvan niet eens moeten spreken. — Mocht men soms eene of andere zonde vergeten te belijden, dan wordt evenwel die zonde mede vergeven , doch de verplichting blijft bestaim om die in de eerstvolgende biechtte belijden, als men die indachtig wordt. Nooit behoeft men terug te komen op eene zonde, die men eens in eene goede biecht heeft beleden.

Ziedaar nauwkeurig de grenzen aangegeven van de verplichtingen, die God aan den zondaar oplegt met betrekting tot de belijdenis zijner fouten. Wij stellen bijgevolg onze eigen zienswijze in de plaats van Gods wet, wanneer wij, niet uit gehoorzaamheid aan zijnen wil maar tot onze eigen voldoening, ons zeiven verplichten tot die lange opsomming van dagelijkeche zonden, tot die aanhoudende herhalingen van vroeger beleden fouten, tot dien omhaal van omstandigheden, tot al die vertelselen en beschrijvingen waaruit niemand kan wijs worden; en \'t is juist daardoor dat die angst en onrust in ons moet ontstaan, omdat wij nooit in staat zullen zijn zoo te biechten, dat wij niets achterlaten betreffende die zaken, die geheel en al en met opzet hadden kunnen achtergelaten worden, zonder ons aan eenige zonde daardoor schuldig te maken.

Deze weinige woorden behoorden ter dege te worden overwogen: dit ware alleen genoeg om het mee-rendeel der angstvalligheden te doen ophouden: wij komen daarop bij de behandeling van die noodlottige zielsziekte terug.

-ocr page 135-

119

2. Zonden die het slechts aangeraden is te biechten. — Daarmede zijn bedoeld de dagelijksche fouten. Hoewel men ook zonder die zonden te belijden daarvan vergiffenis kan verkrijgen en eene goede biecht kan spreken, en men bijgevolg nimmer eenige reden tot angstvallige bezorgdheid kan vinden in het achterlaten van een of meer daarvan, is\'het nochtans in het algemeen nuttig en raadzaam om zich daarvan te beschuldigen; en zelfs is het noodzakelijk voor die zielen die het geluk hebben van geene doodzonde te bedrijven, wanneer zij de heilige absolutie wenschen te ontvangen, daar zij geene andere zonden kunnen belijden en bijgevolg de stof, tot het H. Sacrament vereischt, zou ontbreken. Wanneer wij echter beweren, dat het goed en voordeelig is de dagelijksche zonden te biechten, dan willen wij daarmede niet zeggen, dat men die met eene kleingeestige nauwgezetheid moet tellen en met eene angstige zorg moet opsporen, gelijk niet zelden gebeurt. Neen, verre zij dit van ons; immers, wanneer men dikwijls tot de Sacramenten nadert zal men oneindig meer vrucht uit de biecht trekken, als men er zich toe bepaalt om uit de vele dagelijksche fouten, die onze zwakheid ons doet bedrijven en waarvan wij het juiste getal wel nooit zullen kennen, slechts enkele uit te kiezen die van een meer bijzonderen aard en meer vrijwillig zijn, vooral die welke haren oorsprong hebben in eene of andere ongeregelde neiging waaraan onze ziel meer bijzonder gehecht is, of in een of anderen onbeteugelden hartstocht, bijvoorbeeld in afgekeerdheid, in afgunst, in een al te groote zucht naar gemak of naar eer enz. Van zoodanige fouten behoort men zich te beschuldigen meer met eene edelmoedige dan wel met eene kleingeestige rechtzinnigheid, en zonder ons van verzachtende uitdrukkingen te bedienen, zoodat wij ons zeiven als het ware behandelen als een vijand, dien men wel niet wil belasteren, maar dien men ook niet wil sparen. Daardoor zal onze belijdenis eenvoudiger en oprechter worden; met een

-ocr page 136-

120

paar woorden zal men de fout, waarvan hier sprake is, bijvoorbeeld: Tan kwaadsprekendheid, van ongeduldigheid kenbaar maken, met achterlating van al die omspreuken , die men soms gebruikt om zich schoon te wasschen, en van al die geschiedenissen die tot niets anders dienen dan om dp hoofdzaak te verdrinken, misschien wel met het doel om den biechtvader te misleiden: Behalve nog andere voordeelen, die deze wijze van biechten oplevert, zullen wij daardoor onze aandacht leeren vestigen op onze ergste en gevaarlijkste fouten, op diegene namelijk die uit eene verkeerde gesteldheid des harten voortvloeien en die men maar al te zeer geneigd is te ontzien. Deze fouten toch zijn een wezenlijke hinderpaal voor den geestelijken vooruitgang, en zelfs kunnen zij de eeuwige zaligheid in de waagschaal stellen, omdat zij niet zelden, zonder dat men het haast gewaar wordt, op doodzonden uit-loopen. Oneindig minder schadelijk zijn de fouten, die ons a\'s bet ware ontsnappen, of die uit bloote zwakheid bedreven worden, en daarom is er ook minder aan gelegen om die in de biecht te belijden.

In elk geval behoort men nimmer uit het oog te verliezen , dat er nooit eenige de minste verplichting bestaat om zich van dagelijksche zonden te beschuldigen, en dat men bijgevolg ook nooit eenige ongerustheid behoeft te hebben. wanneer men eene of meer daarvan, hetzij vrijwillig, hetzij onvrijwillig, mocht hebben achtergelaten.

8. E.et onderscheid dat men te maken heeft iusschen dagelijksche zonden en doodzonden. — Maar, zult gij wellicht opwerpen, wanneer ik die regels in beoefening moet brengen, behoor ik onderscheid te kunnen maken tusschen doodzonden en dagelijksche zonden, en .litis cog zoo heel gemakkelijk niet. — \'t Valt zeker niette ontkennen dat er gevallen zijn, waarin het alles behalve gemakkelijk is de juiste lijn te trekken, die beide van elkander scheidt. In de meeste gevallen evenwel zal het deugdzame en godvruchtige christenen, gelijk wij hier

-ocr page 137-

121

op het oog hebben, niet zoo moeielijfc vallen dit onderscheid te maken, en voor het geval, dat zij niet ge-heel zeker daarvan zijn, kunnen zij, tot hunne geruststelling, die fouten belijden, al bestaat daartoe geen strenge verplichting. Mochten nochtans deze al te zeer gekweld worden met gewetensangsten en gemoedsbezwaren, dan zullen zij in den regel beter doen met te zwijgen; overigens hebben zij ten deze zich, als aan de hoogste uitspraak, aan de leiding en den raad van hunnen biechtvader te onderwerpen.

Enkele grondregels willen wij hier aangeven die in de meeste gevallen zullen te pas komen om dit onderscheid te erkennen.

Tot eene doodzonde worden drie zaken vereischt; ten eerste: Dat er genoegzame stof aanwezig zij, met andere woorden: dat de zaak van genoegzaam belang zij: zoo bijvoorbeeld zijn een leugen uit scherts, een-ijdel zelfbehagen niet van genoegzaam belang om eene doodzonde te zijn. — Ten tweede: Dat men handde met volle kennis, met andere woorden : dat men op het oogen-blik, dat men iets doet, volkomen wete wat men doet en dat men tegelijk webe, dat hetgeen men doet doodzonde is; deze voorwaarde sluit natuurlijk die gevallen uit waarin de mensch zijne geestvermogens niet volkomen tot zijnen dienst heeft, zooals wanneer men slaapt of althans niet geheel wakker is enz. — Ten derde: Bat men geheel en al met vrijen wil toestemme in datgene wat het verstand als eene doodzonde beschouwt: hieruit volgt van zelf dat, wanneer men niet geheel en al toestemt, wanneer men aleehts aarzelt of niet naarstig genoeg is om de bekoring te bestrijden, men hoogstens eene dagelijksche zonde bedrijft.

Wanneer nu al deze vereischten gevonden worden bij iemand die voortdurend in de vreeze Gods leeft, dan zal, hij dit spoedig daaraan gewaar worden, dat er eene verandering plaats heeft in zijne gewone gesteltenis, en het zal hem zeer gemakkelijk vallen een onderscheid te maken tusschen hetgeen nu in zijne ziel heeft plaats

-ocr page 138-

122

gehad en tusschen hetgeen daar gewoonlijk gevonden wordt. Hij zal bijgevolg zonder moeite de doodzonde kunnen onderscheiden, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt en die zich zoo scherp afgeteekend op den achtergrond van zijn leven voordoet.

Voor het overige mag men niet uit het oog verliezen wat de H. Franciscus van Sales zegt, wil men een goed oordeel vellen over hetgeen in onze ziel heeft plaats gegrepen, dit namelijk: dal men op het oogenhlik der bekoring zich zeiven nooil zóó af kaerig van de zonde en zóó weinig gezind gevoell om die te bedrijven als wel vóór of na de bekoring: en uit dien hoofde moet men niet te spoedig, vooral als men christelijk leeft, denken dat men met vrijen wil heeft toegestemd, omdat men een onwillekeurige neiging tot de zonde in dat hachelijk oogenblik heeft gevoeld.

quot;Wat nu de bekoringen betreft waaraan men niet heeft toegegeven, nooit is men verplicht zich daaraan in de Biecht te beschuldigen. Wil men die aanstippen dan gebeurt dit enkel en alleen om van den biechtvader te leeren, hoe men zich daarbij heeft te gedragen : wil men die verzwijgen dan wordt daarom de Biecht niet ongeldig. Wanneer die bekoringen ongewoon, hevig, veelvuldig en gevaarlijk zijn, is het raadzaam, dat men van tijd tot tijd daarover met den biechtvader spreekt om zijnen raad daarover te hooren, en het gebeurt wel eens, dat God die nederige onderwerping aan de leiding des biechtvaders beloont met die aanvechtingen te doen ophouden; niet raadzaam is het daarentegen om aanhoudend terug te komen op gewone of lichte bekoringen, als verstrooidheden enz., en op zoodanige waarvan de biechtvader heeft verklaard, dat men daarop geen acht heeft te geven of dat men die moet verzwijgen. Minst genomen zou men daarmede zijn tijd verliezen.

II Het ÜNDEitzoEK. — Om te voldoen aan de regels die wij zooeven ten opzichte van de belijdenis der zouden hebben aangegeven is een zeer nauwgezet on-

-ocr page 139-

123

derzoek omioodig. Voor iemand die godvruchtig leeft en dikwijJs te biechten gaat kan het onmogelijk te pas komen voor zooverre hier sprake is van doodzonde; immers wanneer zoo iemand het ongeluk had gehad daarin te vallen , zou deze zich wel van zelf en zonder onderzoek aan zijn geheugen opdringen, evenals elke andere ongewone zaak. Even weinig komt dit onderzoek te pas ten opzichte van inwendige zonden, door gedachten enz. waarvan men reeds niet geheel zeker was op het oogenblik dat de bekoring verdween: de ondervinding toch leert meer dan genoegzaam dat, hoe lang men ook nadenke, men even onzeker blijft als men dit te voren was: het zou tot niets anders leiden dan om de duisterheid nog grooter te maken, om de ziel te verontrusten en gevaarlijke indrukken te vernieuwen. ]n dat geval is het voldoende de zaak als twijfelachtig te biechten, wanneer men er op gesteld is daarover met den biechtvader te spreken.

Wat de dagelijksche zonden betreft is het voor iemand die elke week te biechten gaat voldoende, wanneer hij hoofistens een kwartier besteedt om zich rekenschap te geven van den staat van zijn geweten; immers, strikt genomen is hij tot niets verplicht. Van de fouten die hij mocht hebben begaan kan hij vergiffenis verkrijgen door elk ander goed werk buiten de Biecht Hieruit blijkt dus hoe weinig grond er aanwezig is voor al die ongerustheden, waaraan zoo velen onderhevig zijn.

111. Het Bkhouw. — Bet Beromo, zegt het Concilie van Trente, is eene droefheid en een afschuw dien men gevoelt over de bedreven zonden, gepaard met een vast voornemen om in het vervolg niet meer te zondigen. — Zulk eene gesteltenis des harten nu kan inden zondaar aanwezig zijn zonder dat hij die levendig gevoelt. Dit is eveneens het geval met de liefde of den haat die de mensch aan verschillende voorwerpen toedraagt, welke hij evenmin in zich zeiven gewaar wordt, tenzij een of ander aanleiding geve om die aandoeningen te verraden. Zoo bijvoorbeeld zal een kind zijn vader liefheb-

-ocr page 140-

124

ben, zonder er aan te denken dat die liefde in zijn hart aanwezig is. Laat evenwel die vader eens door eene ziekte\' getroffen worden, aanstonds zal die liefde in het hart van dat kind levendig worden en daarin gevoelens van droefheid opwekken. Hetzelfde nu kan nagenoeg op dezelfde wijze plaats hebben met het berouw bij godvreezende christenen: omdat men geen berouw in zich gevoelt kan men daarom nog niet besluiten dat men geen berouw heeft; te meer nog omdat de mensch uit zijnen aard niet zoo levendig getroffen wordt door die dingen welke alleen den geest betreffen, zooals de boosheid en de afgrijselijkheid der zonde, als wel door die welke zijne zintuigen aandoen, \'t Is geen vereischte, zegt Gerson, dat onze droef heid over de zonde zoo levendig zij als die welke wij over een of ander tijdelijk of stoffelijk ongeluk of ramp gevoelen ; maar het is voldoende dat de zonde, die wij bedreven hebben, ons mishaagt, zoodat wij ons in cus-danige stemming bevinden, dat wij die Dij eene volgende gelegenheid niet meer willen bedrijven. Wij be-hooren alzoo wel degelijk onderscheid te maken tus-schen hetgeen het wezenlijke van het berouw uitmaakt en tusschen hetgeen slechts bijzaak ia. Het wezenlijke nu van het berouw bestaat uitsluitend in onzen wil; somtijds kunnen met dit berouw eene zekere gevoeligheid des harten en andere daaruit voortvloeiende aandoeningen, als tranen, verzuchtingen, treurigheid enz. gepaard gaan ; al deze dingen evenwel, hoe troostend en hoe nuttig die soms ook wezen mogen, worden geenszins vereischt en waar zij niet aanwezig zijn behoeft dit geene reden tot ongerustheid op te leveren.

Het wezen van het berouw is dus verandering, omkeer van den wil, die vroeger tot de zonde genegen was en thans die zonde verfoeit: leedwezen over de bedreven zonde, zoodafc men zou wenschen dat de zonde niet ware bedreven: dit en niets anders is eigenlijk berouw. Met Gods hulp nu, die zijne genade nimmer weigert aan die hem daarom vraagt , is het voor god-

-ocr page 141-

125

vruchtige zielen gemakkelijk genoeg om zulk een berouw op te wekken, althans qver die doodzonden waaraan men zieb in zijn vorig leven heeft schuldig gemaakt ; en van deze behooren zij zich bij elke biecht in het algemeen te beschuldigen, tegelijk met de dage-lijksche zonden, die zij gewoonlijk hebben te biechten, ten einde daardoor zekerder de behoorlijke gesteltenis te bezitten om de heilige Absolutie te ontvangen. Dit nu is voldoende om de Biecht geldig te doen zijn en bijgevolg behoeft men geene ongerustheid daaromtrent te hebben. Niets is zeker beter dan dat men zija berouw zoo volmaakt mogelij k trachte te maken, maar \'t is geen noodzakelijk vereischte dat het volmaakt zij, en hierom kan men ten volle gerust zijn ook al meent men dat men die volmaaktheid niet kan bereiken.

Men behoort ook te weten dat het berouw op tweederlei wijze volmaakt kan genoemd worden: ten eerste namelijk in zijne beioeegreden, dat is: wanneer men berouw gevoelt omdat men Grod, die de oneindige goedheid en volmaaktheid zelve is, heeft beleedigd; en ten tweede: volmaakt in zooverre dat de droefheid geen hooyeren graad kan bereiken. Die droefheid in dien hoogsten graad, die voldoende zou kunnen zijn om zelfs de tijdelijke straf der zonde weg te nemen, is zeldzaam en moeielijk te verkrijgen, wel is waar, maar is geen vereischte om de vergiffenis der zonde zelve te verkrijgen. Het berouw dat in zijne beweegreden volmaakt is, al zou de droefheid ook slechts gering wezen, zou voldoende zijn om ook zonder het Sacrament, voor het geval dat men builen de mogelijkheid zou zijn om het te ontvangen, kwijtschelding der zonde te geven: des te zekerder dus is het voldoende met het Sacrament van boetvaardigheid. Dit berouw is niet zóó moeielijk te verwerven en niet zóó zeldzaam als velen zich dit inbeelden; want vóór Jesus Christus bestond er geen ander middel dan dit, en bijgevolg moest hat binnen het bereik van allen liggen. Met des te meer grond nog mag men veronderstellen van christenen,

-ocr page 142-

126

die een godvruchtig leven leiden en naar de volmaaktheid trachten, dat hun berouw voldoende is, indien zij God daarom gebeden en na eenigen tijd nadenkens met aandacht de akte van berouw hebben uitgesproken. Mocht dit volmaakt berouw hun evenwel ontbreken, dan is ten overvloede een onvolmaakt berouw, dat wil zeggen, een leedwezen over zijne zonden, voortkomende uit de afgrijselijkheid der zonde, uit het nadeel dat zij aan onze ziel doet, uit de vrees voor de straften der hel of van het vagevuur, voldoende om door het Sacrament van Boetvaardigheid de vergiifenis zijner zonden te verwerven; en met een weinig na te denkeu kan men die gevoelens zeer gemakkelijk in zich opwekken. Men ziet dus dat het niet zoo moeielijk is als som.-migen denken, om tot het Sacrament vau Boetvaardigheid te naderen met een berouw, voldoende om het geldig te doen zijn en om daarmede voordeel te doen

voor zijne ziel. i- ti

Wat nu de manier betreft waarop diegenen, die dils-wiils te biechten gaan, dit berouw moeten trachten te verkrijgen, deze bestaat daarin, dat zij eerst eemge oogenblikken besteden om daartoe Gods genade af te smeeken en daarna dit berouw, zoowel over de zonden van deze biecht als over die van het vorig leven, m zich opwekken door eene korte beschouwing van de beweegredenen die ertoe geschikt zijn, zooals de goedheid van God , zijne grootheid, zijne weldaden, de straffen waaraan wij ons blootstellen enz. Gevoelt men zich niet zoo levendig vermorzeld als men wel zou wenscaen, dan moet men zich hierover voor God vernederen en alleen met den wil zijne droefheid betuigen, zonder er zich over te bekommeren dat men daarvan geen gevoel heeft; vervolgens gaat men met vertrouwen zich voor de voeten van den biechtvader nederwerpeu, zonder zich op het voorbeeld van sommigen aan nutte-looze inspanning over te geven, om datgene te verkrijgen, wat wij door onze eigen verdiensten van God nimmer kunnen erlangen en wat ook in het geheel niet

-ocr page 143-

127

vereischt wordt tot de vergeving onzer zonden, namelijk de gave der tranen.

IV. Het goed Voornemen. — Dit gaat altiid gepaard met een waar en oprecht berouw, en het blijkt duidelijk uit het voorgaande, dat het zoo goed als altijd aanwezig ia, althans voor zoo verre het doodzonden betreft, in eene godvreezende ziel, die zich heeft voorbereid op zoodanige wijze als wij zooeven hebben aangetoond. quot;Wat nu de dagelijksche zonden betreft, ia het geen vereiachte, dat wij het voornemen hebben, om die alle te vermijden, want dit is eene onmogelijkheid; maar is het genoeg, dat wij besloten hebben ons te onthouden van die, welke met volle kennis en vrijen wil geschieden en op onze hoede te zijn tegen de andere, voor zooverre wij, door eigen kracht en met behulp van Gods genade, daartoe in staat Tiijn.

Het verdient vooral opmerking, dat het goed voornemen voortkomt uit de gesteltenis, waarin voor het oogenblik onze wil verkeert, en dat het bijgevolg zeer goed kan samengaan met de vrees en de waarschijnlijkheid zelfs , dat men zal hervallen, vooral in geringe zaken; immers het mistrouwen óp eigen krachten is niet een gemis aan goeden wil, maar komt voort uit eene waarachtige en heilzame overtuiging van eigen zwakheid, die een verderfelijk vermetel zelfvertrouwen uitsluit. Men behoeft niet te weten wat wij morgen zullen willen, — God alleen kan dit weten, want onze wil is altijd veranderlijk, — maar wat wij heden willen-, en indien onze wil voor het oogenblik goed ia, dan ia ook de biecht goed, wat er ook later moge gebeuren. Men behoeft zich daarom ook geene hersenschimmige en onwaarschijnlijke gevallen voor te stellen of vergelijkingen te maken met dingen, die onze verbeelding kunnen kwetsen : veelal zou dit ten hoogste onvoorzichtig zijn en het wordt in geen geval vereischt. Zijl gij in zulk eene gesteltenis, dat gij opnieuw de zonde zoudt willen bedrijven waarvan gij u gaat beschuldigen, indien gij in

-ocr page 144-

128

hetzelfde geval verkeerdet ?... Neen... Welnu, dan kunfc gij volkomen gerust zijn dat uw voornemen voldoende is om de vergiffenis van uwe zonde te verkrijgen; en , met behulp van de genade die het Sacrament mededeelt, zal het mettertijd althans uwe zwakheid verminderen. Nog moet hier het onderscheid in het oog worden gehouden dat er bestaat tusacben de genegenheid tot de zonde, dat wil zeggen den wil om die te bedrijven , en tusschen de natuurlijke neiging _ tot dezelfde zonde, dat is: die aangeboren aandrift der bedorven natuur, die van onzen wil niet afhankelijk is. Tot een goed voornemen wordt vereischt dat men de genegenheid verzake, niet altijd evenwel wordt daardoor de natuurlijke neiging, die ons tot de zonde doet over-hellen, weggenomen. Zoo bijvoorbeeld is het zeer goed bestaanbaar dat iemand, die door een ander beleedigd is, den vasten wil bezit om die beleedigmg te vergeven , en nochtans tegelijk een zeker gevoel in zich gewaar wordt, dat hem aandrijft om geheel anders te handelen. Veelal is het aan te raden om bij het goed voornemen, dat men maakt als men te biechten gaat, in het bijzonder het oog te bebben op een of ander bepaalde fout, waaraan wij ons sedert de laatste biecht het meest bezondigd hebben, en daarover dan ook ons bij-zonder gewetensonderzoek te houden. Daardoor zullen wii minder gevaar loopen om bij het ontvangen van het H. Sacrament van Boetvaardigheid alleen uit gewoonte

te handelen. _ , ,

V. De boete or voi-doening. — De boete ot voldoening , die de biechtvader oplegt en die meestal bestaat in eenige gebeden, volbrengt men eenvoudig op dezelfde manier, als waarop men elke andere godsvrucbt-oefening volbrengt, en wij hebben daarbij op geen bijzondere verplichtingen of vereischten acht te geven , tenzij op die welke door den biechtvader opzettelijk en bepaald zijn voorgeschreven.

Uit al het gezegde blijkt alzoo ten duidelijkste dat godvreezende christenen slechts uiterst zelden slechte

-ocr page 145-

129

biechten spreken, hoewel het niet fce ontkennen valt, dat zij menigmaal meer voordeel daaruit zouden kunnen trekken, vooral indien zij daarbij met minder gejaagdheid te werk gingen. Wanneer zij dus op eene behoorlijke manier hun best gedaan hebben om aan de zoo even besproken voorwaarden te voldoen, dan kunnen zij zich met volle gerustheid en met een volkomen vertrouwen, dat zij daarmede vrucht zullen doen voor hunne ziel, voor de voeten van den biechtvader neder-werpen; en, wanneer zij eens den biechtstoel hebben verlaten, behooren zij aan geheel hunne biecht niet meer te denken, evenmin als Q-od nog daaraan denkt; zij behooren zich over niets meer te verontrusten en zich niet te bekommeren over een of ander, dat zij soms zouden kunnen vergeten hebben of wat zij soms zouden kunnen meenen, dat aan hunne voorbereiding zou ontbroken hebben. Die gerustheid zal medewerken en de ziel sterker maken om het voorname doel der biecht, de verbetering van ons leven, te bereiken: immers door angstvalligheden wordt ons gemoed ontzenuwd en verzwakt. Overigens, zullen wij later, als wij over gewetensangsten spreken, op de zonderlinge voorwendsels terugkomen, waardoor sommige zielen .met die vreese-lijke kwaal behept, ten deze, zoowel als in andere op-zichten^ de goddelijke wet geweld aandoen. Wij hebben in deze bladzijden aangetoond wat God van ons vordert met betrekking tot het lï, Sacrament van Boetvaardigheid, dat hij ten bate onzer zielen wilde instellen; laaj ons dus op onze hoede zijn, oia niet onze ongeriimde vooroordeelen en onze eigenzinnige zienswijze, do vruont onzer verbeelding, daarvoor in de plaats te stellen.

9

-ocr page 146-

130

OVER DE H. COMMUNIE VOLGENS DE INZICHTEN VAN GOD,

EN OVER DE VOOROORDEELEIf, WAARDOOR SOMMIGE ZIELEN ZICH DAARVAN LATEN AFSCHRIKKEN.

Evenals de Biecht is ook de H. Communie voor sommige godvruchtige zielen eene bron van duizend kwellingen , uit hoofde van hunne onwetendheid en van de voor-oordeelen, waarmede zij behept zijn, en omdat zij voortdurend het onderscheid uit het oog verliezen tusschen datgene wat slechts aangeraden en meer volmaakt ia, en tusschen datgene wat een noodzakelijk vereischte en eene verplichting is. quot;Wel is waar hebben de meeste inoeielijkheden, die hen kwellen, betrekking op de Biecht die de Communie voorafgaat, en komt hunne vrees om eene heiligschendende Communie te doen hoofdzakelijk daaruit voort, dat zij meenen dat hunne Biecht wellicht niet goed zou geweest zijn; zoodat zij, na hetgeen wij over de Biecht en over de geldigheid daarvan hebben gezegd, zeker eenigermate zullen gerustgesteld zijn geworden en met minder angstvalligheid tot de H. Tafel zullen naderen. Nochtans, men vindt er ook die nog andere voorwendsels en uitvluchten bijbrengen, om zich van de Tafel des Heeren verwijderd te houden. „Hoe-vele angstvallige eu kleinmoedige Christenen worden er niet gevonden, zegt !Fenelon, die niet anders dan een kwijnend leven leiden omdat zij zich dit voedsel ontzeggen ! Zij verspillen hunne beste krachten door nutteloze inspanning : zij vreezen , zij beven , zij z:.jh altijd onzeker, en te vergeefs trachten zij eene zekerheid te erlangen, die in dit leven niet kan versregen worden. Zij willen leven voor Jesus zonder te leven door hem. Zij zijn dor, zij kwijnen weg en van uitputting vallen zij neder. Zij bevinden zich m de onmid-delijke nabijheid van de bron van levend water, en zij willen sterven van dorst; zij willen alles doen wat

-ocr page 147-

131

buiten hen zeiven te doen is, doch zij durven den in-wendigen menseh de spijze niet geven die hem toekomt. Zij willen den zwaren last dragen , dien de wet hun oplegt, doch zij willen den geest dier wet en den troost, dien zij mededeelt, niet putten in het gebed en in het meermalen ontvangen der H. t ommunie.quot;

Wij zullen beginnen met in het kort de regels aan te geven, die wij ten deze hebben te onderhouden ; om daarna die regels breedvoeriger te ontvouwen op het voetspoor van gezaghebbende en vertrouwbare leidsmannen. Wat wordt er vereischt om zeker te zijn; dat men zich aan geene heiligschendende communie zal plichtig maken, en om ten minste eenige vrucht uit het H. Sacrament te trekken ? Niets anders dan alleen dit , dat men zich zuiver meent te moijen achten van doodzonde. Diegene nu , die ter goeder trouw aan den biechtvader zijne bezwaren heeft blootgelegd en van hem het bevel heeft ontvangen , om alle ongerustheden die in zijne ziel zouden kunnen opkomen ter zijde te stellen en tot de H. Tafel te naderen, heeft in de gehoorzaamheid, die hij zijnen biechtvader is verschuldigd, den zekersten waarborg dat hij die vereischte zuiverheid bezit. Nooit zal God het hem ten kwade duiden, dat hij zich aan het gezag van zijne wettige overheid heeft onderworpen.

De vruchten, wel is waar, die de H. Communie voortbrengt, zijn niet dezelfde voor alle zielen en verschillen naar gelang van de min of meer volmaakte gesteltenissen, waarin men daartoe nadert, en hierom is het van het uiterste belang zich zoo goed mogelijk voor te bereiden; laat dit evenwel zijn zooals het wil, wat heeft men zich verder te kwellen en ongerust te maken, als men de noodige vereischten bezit? \'tValt evenmin te ontkennen, dat het geen zaak is om het meermalen ontvangen der H. Communie toe te staan aan die trage en lauwe zielen, die, vrijwillig gehecht als zij zijn aan de dagelijksche zonde en onbezorgd voor hunne volmaaktheid , met eene schuldige lauwheid tot de H. Ta-

-ocr page 148-

132

fel naderen. Dit is evenwel de taak van den biechtvader, die de zielen moet weten te onderscheiden en te bestieren. Hunne taak is het zich aan het oordeel vau den biechtvader te onderwerpen en zijne leiding te volgen.

quot;Wat de oprechte en edelmoedige christenenbetrett, die hunne onvolmaaktheden erkennen en den oprechten wil hebben om die te verbeteren, deze moeten

dikwijls de H Communie ontvangen , zooals hun biechtvader hun dit zal voorschrijven. Dat zij aan fouten en onvolmaaktheden onderworpen zijn is geene reden tot onthouding, integendeel het moet hen des te meer aansporen om zich met dit brood der sterken te voeden.

Niet zelden evenwel worden al deze beginselen over het hoofd gezien. Overgeleverd als men is aan dat zelfbedrog en die dwaalbegrippen, die wij later zullen bespreken, waardoor men, zelfs zonder het te weteii, minder zijnen steun zoekt in de barmhartigheid trods dan wel in zijne eigen verdiensten, zou men met zoo goede gesteltenissen tot de H. Tafel willen naderen , dat men zelf daarover voldaan was. Men wil zich opgewekt gevoelen, men wil zoodanige vurigheid in zich gewaar worden dat de ziel er van aangedaan is, wil tranen storten en geheel vrij zijn van vernederende bekoringen; in een woord, men wil zoodanig gesteld zijn, dat niets in ons den goeden dunk vermindert dien men gaarne van zijne deugd heeft, om met vertrouwen en met volle gerustheid aan de H. Tafel te gaan aanzitten. Heeft evenwel het tegenovergestelde plaats , blijft men in weerwil van alle pogingen koud en verstrooid , ontsnapt ons bij geval eene of andere fout nadat wij te biechten zijn geweest, vooral als deze bekend is en ons in het oog van onzen evennaaste vernedert , dan wil men er niet van hooren om de H. Communie te ontvangen. Wanneer iemand die aldus op zich zeiven steunt, nadat hij te biechten is geweest, eenige onzuivere aanvechtingen of gedachten gewaar wordt die hij meende niet meer te zullen ondervinden, wanneer hij niet meer die vurigheid gevoelt waarvan

-ocr page 149-

133

hij verzekerd meende te zijn, wanneer hij zich onverhoeds aan eenige bewegingen quot;an ongeduld en hoovaar-digheid heeft plichtig gemaakt, dan wil hij niet meer tot de H. Tafel naderen , omdat hij meent dat hij die zuiverheid en die onschuld niet meer bezit waarop hij geheel zijn vertrouwen stelde; terwijl daarentegen een ander, die meer nederigheid bezit en die alles van God verwacht, zonder vrees , zij het dan ook niet zonder schaamte, het H. Sacrament zal ontvangen , omdat hij zijnen steun vindt in de gehoorzaamheid. Deze laatste zal zich voor G-od vertoonen met een hart,

Idat geheel en gansch ontsteld is van schaamte, maar dat nochtans besloten heeft hem getrouw te blijven; en deze nederige gehoorzaamheid zal meer welgevallig zijn aan God dan al de gevoelige godsvrucht en onzondigheid, die de eerste wilde ten toon spreiden. Hoezeerdat geheel en gansch ontsteld is van schaamte, maar dat nochtans besloten heeft hem getrouw te blijven; en deze nederige gehoorzaamheid zal meer welgevallig zijn aan God dan al de gevoelige godsvrucht en onzondigheid, die de eerste wilde ten toon spreiden. Hoezeer

Ideze waarheid ook van het grootste gewicht zij, vindt zij nochtans weinig gehoor bij velen, die niet tevreden zijn met in de bruiloftszaal in bruiloftsgewaad te verschijnen, maar die zouden willen, als het ware, dat , ook niet het allergeringste aan hunnen opschik was af te keuren. Anderen weder zouden ten minste eenige zekerheid willen hebben, d at zij door hunne Communiën op den weg der volmaaktheid vooruitgaan, en dezen denken er niet aan dat God dit meestentijds voor ons t verborgen houdt, om ons door onze eigenliefde en ijdelheid daarvan niet te laten berooven. In het begin der bekeering. wanneer men met zichtbare vijanden te doen heeft, wanneer men zich zonder moeite de zekerheid kan geven dat men deze of gene overwinning behaald, deze of gene hartstocht bedwongen, deze of gene zondige genegenheid verzaakt heeft, kan men wel is waar veel gemakkelijker weten dat men is vooruitgegaan. Later evenwel is men daarvan niet meer zoo zeker, zoodat zelfs de biechtvader hot soms niet eens opmerkt; en te meer is dit het geval, omdat onze vooruitgang in de volmaaktheid zeer goed kan samengaan en zeer dikwijls gepaard gaat met enkele in hetdeze waarheid ook van het grootste gewicht zij, vindt zij nochtans weinig gehoor bij velen, die niet tevreden zijn met in de bruiloftszaal in bruiloftsgewaad te verschijnen, maar die zouden willen, als het ware, dat , ook niet het allergeringste aan hunnen opschik was af te keuren. Anderen weder zouden ten minste eenige zekerheid willen hebben, d at zij door hunne Communiën op den weg der volmaaktheid vooruitgaan, en dezen denken er niet aan dat God dit meestentijds voor ons t verborgen houdt, om ons door onze eigenliefde en ijdelheid daarvan niet te laten berooven. In het begin der bekeering. wanneer men met zichtbare vijanden te doen heeft, wanneer men zich zonder moeite de zekerheid kan geven dat men deze of gene overwinning behaald, deze of gene hartstocht bedwongen, deze of gene zondige genegenheid verzaakt heeft, kan men wel is waar veel gemakkelijker weten dat men is vooruitgegaan. Later evenwel is men daarvan niet meer zoo zeker, zoodat zelfs de biechtvader hot soms niet eens opmerkt; en te meer is dit het geval, omdat onze vooruitgang in de volmaaktheid zeer goed kan samengaan en zeer dikwijls gepaard gaat met enkele in het

-ocr page 150-

134

002 loopendo onvolmaaktheden, die God ons laat behouden om ons te vernederen, en waarvan wij ons met den besten wil niet kunnen losmaken. Moet men daarom zich van de H. Tafel verwijderd houden P... Verre van daar: immers men moet niet alleen «w kracht toenemen, maar men moet vooral leven, en dit « ecne onmoge-liikheid als men het voedsel weigert, t Zegt reeds veel, en meer wordt er niet gevorderd om meermalen te communiceeren, als de H. Communie onze ziel zuiver houdt van doodzonde en ons van goeden wil doet blijven, zii het dan ook dat deze zwak en onvolmaakt is; immers daardoor zijn wij zeker van onze zaligheid: en dit volharden in zulk een staat kan men in den regel beschouwen als een bewijs dat men wezenlijk vooruitgaat, hoezeer ook die vooruitgang: zich met door ons laat opmerken en verborgen blijft Wat hiervan ook zii, deze zaak behoort eerder tot de bevoegdheid van den biechtvader dan van den biechteling zelf: al wat deze daaromtrent te doen heeft is, dat hij zich met eene nederige en gehoorzame oprechtheid waardoor hij zich bijzonder welgevallig aan God zal maken, aan de leiding van zijnen biechtvader overlaat.

Luisteren wij na dit alles eens naar hetgeen de groote meesters van het geestelijk leven spreken tot die zielen, die wij hier op het oog hebben, om ze voor die noodlottige kleinmoedigheid te vrijwaren.

Diegenen, zegt de H. Franciscus van Sales, welke uitvluchten zoeken om niet dikwij s de H. Communie te behoeven te ontvangen, zijn gelijk aan die genoodiaden uit de gelijkenis van het Evangelie, die. door de redenen, waardoor zij zich wilden verontschuldigen, hoezeer zij ook den schijn hadden van geldig te zijn, nochtans den toorn van den vader des huisgezms opwekten; immers al de redenen, welke gewoonlijk die zielen bijbrengen die zich van de H. Tafel verwijderd houden, zijn evenveel beschuldigingen die zij tegen zich zeiven opwerpen. Z oo zeggen bijvoorbeeld sommi-o-en dat zij niet heilig, niet volmaakt genoeg zijn;

-ocr page 151-

135

maar hoe ook zullen zij het worden, als zij zich verwijderd houden van de bron der volmaaktheid? — Anderen zullen zeggen dat zij te zwak zijn: maar juist in de H. Communie zullen zij zich Jsunnen voeden met het brood dat de ziel versterkt. — Wederom anderen zullen zeggen dat zij krank zijn; maar vinden zij niet daar den geneesheer, tot wien zij moeten zeggen: Heb medelijden met mij, Heer, want ik ben krank. —Velen beweren dat zij niet waardig zijn zoo dikwijls aan de tafel des Heeren aan te zitten: maar legt de Kerk zelfs de zuiverste en heiligste zielen die woorden van den nederigen hoofdman niet in den mond: Heer, ik ben niet waardig dat gij onder mijn dak binnentreedt ? — Anderen ook zeggen dat zij te veel met bezigheden overladen zijn: maar de goddelijke Verlosser roept ons allen toe in dit H. Sacrament: Komt allen tot mij, die belast en beladen zijt, en ik zal u opbeuren en verkwikken, — Er zijn er ook die vreezen, dat de H. Communie hun tot hunne verdoemenis zal strekken; maar stellen zij zich dan niet in gevaar om verdoemd te worden, als zij van de bron des levens verwijderd blijven ? — Nog vindt men enkelen die verzekeren, dat het uit nederigheid is; maar zulk eene nederigheid is eene verkeerde nederigheid; immers hoe zullen zij de H. Communie behoorlijk leeren ontvangen tenzij door meermalen daartoe te naderen, zoowel als men andere zaken niet goed kan leeren dan door zich dikwijls daarin te oefenen.

„Waar is het, christelijke ziel, zegt op zijne beurt de godvruchtige Gerson, dat gij hebt gezondigd door u al te zeer te hechten aan do vergankelijke goederen dezer wereld: Jesus Christus evenwel, uw Bruidegom, beveelt u door den mond zijner profeten om tot hem terug te keeren ; bijgevolg, ai hadt gij ook tot duizend keeren toe hem den rug toegekeerd en hem versmaad, zou hij u niettemin altijd met liefde ontvangen en uwe boetvaardigheid aannemen. Wanneer een mensch u aldus toesprak, zoudt gij hem geloof schenken en tot

-ocr page 152-

136

hem komen: nu is het Grod die tol: u spreekt en die U hetzelfde belooft, ja zelfs gebiedt: en gij zoudthem uw vertrouwen onthouden en niet tot hem durven naderen. Gij zegt dat gij niet zuiver, niet rein zijt: daarom juist moest \'gij u tot hem begeven om door hem, die de onbederfelijke bron van alle zuiverheid is,

tereinigd te worden. Gij zijt hongerig; welnu, eet van et brood der sterken, dat u in het leven zal behouden en u sterker zal doen worden. Gij zijt krank en verkeert in een kwijnenden toestand: begeef u daarom tot dien liefderijken geneesheer, die alleen tegen alle soort van ziekten en kwalen de passende en krachtdadige geneesmiddelen bezit. Gij zijt onderhevig aan bekoringen tegen de heilige deugd van zuiverheid, die voortdurend terugkomen , niettegenstaande alle oefeningen van godsvrucht die gij daartegen verricht; nader uwen goddelijken Verlosser en raak, op het voorbeeld der vrouw die aan bloedvloeiingen leed, met evenveel geloof en vertrouwen als deze, den boord van zijn kleed aan; nuttig de H. Hostie die zijn goddelijk vleesch en bloed bevat, en gij zult van die kwellingen verlost Worden. Moet gij wellicht tegen velerlei andere bekoringen strijden, vestig uwe blikken op dien Godmensch, hangende aan het kruis, en dit gezicht zal voldoende zijn om al uwe wonden te genezen. Gij klaagt over uwe armoede en uwe verlatenheid; treed nader tot het ereinigd te worden. Gij zijt hongerig; welnu, eet van et brood der sterken, dat u in het leven zal behouden en u sterker zal doen worden. Gij zijt krank en verkeert in een kwijnenden toestand: begeef u daarom tot dien liefderijken geneesheer, die alleen tegen alle soort van ziekten en kwalen de passende en krachtdadige geneesmiddelen bezit. Gij zijt onderhevig aan bekoringen tegen de heilige deugd van zuiverheid, die voortdurend terugkomen , niettegenstaande alle oefeningen van godsvrucht die gij daartegen verricht; nader uwen goddelijken Verlosser en raak, op het voorbeeld der vrouw die aan bloedvloeiingen leed, met evenveel geloof en vertrouwen als deze, den boord van zijn kleed aan; nuttig de H. Hostie die zijn goddelijk vleesch en bloed bevat, en gij zult van die kwellingen verlost Worden. Moet gij wellicht tegen velerlei andere bekoringen strijden, vestig uwe blikken op dien Godmensch, hangende aan het kruis, en dit gezicht zal voldoende zijn om al uwe wonden te genezen. Gij klaagt over uwe armoede en uwe verlatenheid; treed nader tot het H. Tabernakel, daar zult gij in uwen Jesus een machtig, een rijk en vrijgevig vorst vinden, die u deelgenoot zal maken aan al zijne schatten. Gij zegt dat gij blind, zwak en machteloos zijt; maar weet gij dan niet dat het juist de blinden en de kreupelen zijn, die op den feestmaaltijd van den grooten Koning zijn uitge-üoodigd en die gedwongen worden daaraan deel te nemen? Gij zegt dat gij onstandvastig zijt en spoedig in uwe oude zonden hervalt: nuttig daarom de spijze die u wordt aangeboden, en gij zult daarin de genezing vinden van uwe zwakheid, gij zult sterk en tegen alle kwellingen bestand worden. Zijt gij treurig: drin k

-ocr page 153-

137

dan dien wijn die \'a mensehen hart vervroolijkt. Zijt gij ongerust en vol vrees: neem uwe toevlucht tot Hem, die de opgezweepte baren der zee doet bedaren, die de eenige bewerker is van stilte en vrede, die ons verzekerd heeft, dat wij op aarde niets anders hebben te wachten dan kwelling en onrust en dat wij buiten hem geene rust kunnen vinden. Q-ij verkeert, en zoolang gij leeft zult gij blijven verkeeren, in ballingschap, ver van uw vaderland verwijderd ; eet van het brood der Engelen, en het zal u sterk en krachtig doen worden om den berg des Heeren te beklimmen. Wat vreest gij? Waarom zijt gij treurig en wat ontstelt u? Hoop op God, stel op hem geheel uw vertrouwen, en hij zal u van al uwe kwellingen en van al uwe onrust bevrijden; hij zal uw voedsel wezen en gij zult niet beschaamd worden. Onder zuchten en tranen vraagt gij waar uw God is: hij is in dit heilig feestmaal, waar Josus zich zeiven aan u tot voedsel geeft, waar de gedachtenis van zijn Lijden wordt vernieuwd, waar de ziel met genade vervuld wordt, en waar zij een zeker ondernand verkrijgt van de haar beloofde eeuwige heerlijkheid.quot; !)

„Altijd zijt gij vol vrees en onrust, maar die vrees, die gij gevoelt om tot de H. Tafel te naderen, moet gij verdrijven door eene nog grootere liefde. Gij vermeent dat gij onwaardig zijt om te communiceeren; maar al zoudt gij ook millioenen jaren lang u beijveren om u daartoe waardig te maken, dan zoudt gij door eigen kracht daarin nog niet slagen: Hij die u uitnoodigt om tot hem te komen, Hij moet u waardig maken om tot hem te naderen: en die genade zal hij u verleenen , indien gij uw best doet om uwe ziel te zuiveren van alles wat hem daarin zou kunnen mishagen. Beijver u dus reeds van nu af aan om u zei ven wel tot zijne komst voor te bereiden, indien dit nog niet het geval is; en mocht gij ongelukkig genoeg zijn van u in staat yan doodzonde te bevinden, wacht dan geen oogen»

1) Gerson. De proepar ad missam.

-ocr page 154-

138

blik langer dan noodig is omdaaruitte geraken, en stel niet uit tot den dag van morgen, want gij weet niet of gij morgen nog zult leven. — Maar waarom zouat gij u van een zoo groot voordeel berooven als gij geene wettige reden hebt die u van de H. Communie afhoudt ? Gij zegt dat gij lauw, verstrooid, zinnelijk, onrustig, door gewetensbezwaren gekweld en onderhevig zijt aan onzuivere bekoringen, dat uw geloof zwak, uwe hoop wankelend en uwe liefde verkoeld is; en omdat gij in de verste verte in u zeiven die gesteltenissen niet ontwaart, die ver-eischt worden om Jesus te ontvangen zooals list oe-hoort, daarom kunt gij het niet van u verkrijgen om een zoo grooten en volmaakten gast te ontvangen. zeg echter liever, dat gij er niet toe kunt besluiten om u door een zoo goed en liefderijk geneesheer te laten genezen. In dit geval moet gij de handelwijze van den H. Apostel Petrus niet navolgen, die, op het zien ran het schitterend wonder dat Jesus ten zijnen gunste wilde verrichten, door in eens zijne netten met eene overgroote menigte visschen te vullen, van verbazing uitriep: Heer, ga weg van mij, want He ben een zondig mensch ! Waarom, o groote Apostel, zegt gij dat ? Want, indien gij werkelijk een zondaar zijt zooals gij zegt, moest gij, wel verre van Jesus te verzoeken dat hij van u mocht weggaan, integendeel hem smeeken dat hij in uwe nabijheid bleef, ten einde die liefderijke geneesheer uwe ziel zou kunnen genezen en van hare zonden zuiveren. Niet aldus handelde Zacheus, die werkelijk een zondaar was, toen bij in allerijl heen toog om vol liefde en vurigheid den Zaligmaker der wereld in zijn huis te verwelkomen; en de buitengewone genaden, die hem van dien goddelijken gast ten deel werden, waren een duidelijk bewijs dat hij in dat geval zeer verstandig en wijs gehandeld had. Met den hoofdman van het Evangelie zegt gij niet waardig te zijn, dat de Heer uw huis binnentreedt, en dat een enkel\'woord voldoende is om moe ziel te genezen: maar gij zegt dit niet zoozeer uit nederigheid als wel uit traagheid en

-ocr page 155-

139

lauwheid; immers, indien werkelijk de nederigheid u sulk een schoon voorbeeld dost volgen en u tegenhoudt om uwen Jesus te ontvangen, waarom drijft dan ook diezelfde nederigheid u niet aan om hem gehoorzaam te zijn? Of beveelt Jesus zelf u niet, èn in persoon èn door den mond zijner dienaren, om hem te ontvangen ? En indien de gedachte aan uwe onwaardigheid oorzaak is dat gij u van hem verwijderd houdt, waarom u dan door een meer aandachtig overwegen zijner zoetheid, zijner barmhartigheid en goedertierenheid niet meer opgewekt om u tot hem te begeven? Ja, begeef u tot hem en zeg hem: Uwe goedertierenheid en barmhartigheid, o Heer, heeft mij altoos in genade ontvangen. Is het van een zieke verstandig te noemen, dat hij de tegenwoordigheid niet kan dulden van een geleerd en bekwaam geneeskundige die hem wil genezen? Misschien zult gij antwoorden, dat de geneesheeren, die het lichaam willen genezen, hunnen zieken geenc quot;voedzame spijze toestaan dan nadat zij door hunne geneesmiddelen alle ziektestoffen daaruit hebben verwijderd, en dat gij eveneens eerst u zeiven bekwaam en waardig moet trachten te maken, vóórdat gij het heilig vleesch en bloed van Jesus Christus, die spijze der heilige zielen, moogt nuttigen, naar het woord van den grooten Apostel: Dat de mensch zich zeiven eerst beproeve. Tegen zoo schoone gezegden, tegen zoo edele en rechtmatige gevoelens, o christelijke ziel, zal ik mij niet verzetten, en verre zij het van mij u er van af te houden, dat gij zoo goed als u eenigzins mogelijk is u tot de H. Communie voorbereidt: integendeel, ik kan u niet genoeg daartoe aanzetten dat gij u op eene waardige wijze voorbereidt, doch het is daarom geen noodzakelijk vereischte, dat gij al dadelijk eene geheel volmaakte gezondheid hebt verkregen: immers het geestelijk leven kan zeer goed bestaan, al gaat het gepaard met eenige kwalen die niet doodelijk zijn, en de H. Communie verergert die soort van ziekelijkheid niet maar verdrijft en geneest die. \'tls dus niet genoeg dat gij u zeiven

-ocr page 156-

140

mistrouwt, gij behoort daarenboven u met veel vertrouwen te werpen in de armen van uwen Zaligmaker; want hoe zou het aan te nemen zijn dat hij u niet goedgunstig ontving, waar hij u met zoo veel liefde uitnoodigt? En terwijl hij u op die wijze ontvangt, ƒ al hij u dan ook niet bij zich houden om. u te genezen ? 1) Diezelfde leer verkondigt Bellarminus, als hij op het gezag van den H. Ambrosins, den H. Bernardus en den H. Bonaventura zegt: dat het vleesch en bloed van Jesus Christus niet slechts eene spijze is voor de heilige en volmaakte zielen, maar dat het daarenboven een allerbest geneesmiddel is voor de zwakke en kranke zielen. 1) ^ De Kerk zelve eindelijk heeft hare veroordeeling uitgesproken over diegenen die beweerden, dat men de .H, Communie niet mocht toelaten aan hen die nog verstoken waren van eene geheel zuivere en onvervalschte liefde, 2) Na al die gezaghebbende uitspraken zou het overbodig wezen nog meer tot geruststelling te zeggen van die vreesachtige zielen, die zich uithoofde van huniie zwakheden, van hunne bekoringen van de H. Communie verwijderd houden, terwijl niet eens eene doodzonde, mits zij in het H. Sacrament van Boetvaardigheid is uitgewischt, daarvan behoeft af te houden.

YIIICI HOOFDSTUK,

OVER HET GEBED EN CVER DE quot;WIJZE WAAROP MEN DIT GEBOD GEMAKKELIJK EN MET VRUCHT KAN NAKO-jIEN. — WEDERLEGGING VAN DE DWAALBEGRIPP EN DIE NIET ZELDEN DAAROMTRENT HEERSCHEN.

Op verschillende plaatsen van dit werk wordt over het gebed, gehandeld , en hierom zullen wij hier slechts weinige opmerkingen daarover ten beste geven, van hoe groot belang ook deze oefening moge wezen. Dit

1

1) Id. in Cant. Magn. 2) Ars bene mor. c. 12.

2

Prop. 33 damn, ab Alex. VIII.

-ocr page 157-

141

ia zoo waar dat de H. Augustinus zoo ver durft gaan, dat hij beweert dat de vooruitgang in het geestelijk leven daarvan geheel afhangt; immers hij zegt: die goed bidt leeft goed. En hij voegt er bij: „Twijfel niet aan de waarheid van hetgeen de Koninklijke Profeet zegt: Gezegend zij de Heer, die mijne bede en zijne barmhartigheid niet van mij heeft af geweerd! 1) Wees verzekerd dat u het een niet zal ontbreken, zoolang gij het ander niet zult verzuimen.quot;

Hoevele godvruchtige personen evenwel vormen zich van het gebed een verkeerd denkbeeld en vinden eene bron van kwelling in eene oefening, die hunne ziel moest geruststellen en opbeuren! Hoe vele denkbeeldige verplichtingen leggen zij zich zeiven niet op? Op de eerste plaats die van te bidden zonder verstrooidheden, alsof het van hen afhing om eene wilde en wederspannige verbeelding te beteugelen; die van te strijden met geweld en met onrust tegen die afwijkingen, die het genoeg is met minachting voorbij te gaan zoodra men die gewaar wordt, om weder geleidelijk tot G-od terug te keeren. Anderen meenen dat het eene verplichting is om in het gebed eene gevoelige godsvrucht en teedere aandoeningen in zich op te wekken, ja zelfs bespottelijke pogingen te doen om tranen te storten en te zuchten enz., alsof eene lichamelijke en kunstmatige opgewektheid iets kan bijdragen tot den goeden wil, dien G-od in ons uitsluitend op het oog heeft. En als men eens die geheel lichamelijke opgewektheid heeft verkregen, dan is men bang om eene of andere beweging te maken, dan durft men haast niet ademhalen, beducht als men is dat geheel de godsvrucht zal verdwijnen. Een anderen keer maakt men in de meditatie jacht op verheven en diepgaande beschouwingen, die ons des te verder van God verwijderd houden naarmate men meer zelfbehagen daarin vindt. Sommige personen leggen zich bij voorkeur op monde-

1

Ps. IiXV.

-ocr page 158-

142

lingsche gebeden toe, en durven geen enkel gebed overslaan of verzuimen van de reeks, die zij zich hebben voorgeschreven en waaraan haast geen einde schijnt te komen. Moeten zij tot de H. Tafel naderen dan zullen zij de goede gevoelens, de godvruchtige gedachten die Q-od hun ingeeft verwaarloozen, om de lange reeks van gebeden, die hun kerkboek opgeeft en die zij zich hebben opgelegd, af te bidden: zij meenen dat, wanneer zij een enkel daarvan nalieten, hunne Communie zonder vrucht, ja zelfs eene heiligschendende Communie zou zijn. Zijn zij door den drang der omstandigheden of door liefdewerken buiten staat om ze alle te verrichten, dan zullen zij beangst worden en niet meer tot de Sacramenten durven naderen. 1) Soms maken zij zich ongerust of zij niet een of ander mochten hebben overgeslagen, en dan beginnen zij opnieuw ja zelfs herhaaldelijk, en men heeft er gehad die zóó lang opnieuw bleven beginnen, dat zij \'s avonds nog aan hunne morgengebeden waren. Met dus te handelen ziet men datgene wat een middel tot het doel moest zijn voor het doel zelf aan. Ongetwijfeld is het een zeer goed en nuttig werk mondgebeden te verrichten, mins men die met overleg kieze en daarin naar de meening handele van die ze opstelden, welke daarmede niets anders beoogden dan ons behulpzaam te zijn, als onze eigen geest ons niets ingeeft, en onze aandacht te vestigen op de gevoelens die zij daarin uitdrukken, wanneer die gevoelens in ons ontbreken.

Wanneer daarentegen God zelf tot ons hart spreekt en het tot zich trekt, dan moeten wij die lange gebeden ter zijde stellen en ons tevreden houden met dat gene wat het wezenlijk bestanddeel van het gebed uitmaakt, en wat in niets anders bestaat dan in de verheffing van ons hart tot God. Men vindt godvruchtige zielen die dat niet kunnen begrijpen. Bij deze moet alles gebeuren naar een zekeren regel, dien zij zich

1

Grou. ICcnteekenon der ware godsvrucht. H. IX—XI.

-ocr page 159-

143

hebben voorgeBehreren; komt er iets voor dat verhindert dien te volgen en dat de regelmaat verstoort, dan deugt niets meer. Het ergste van alles evenwel is dat zij zich verbeelden al de verplichtingen van het geestelijk leven te hebben volbracht, als zijden dag grooten-deels hebben doorgebracht met het opzeggen van die vaste gebeden , waaraan niet zelden hun hart geen het minste deel heeft, en zij willen er niet meer van hoo-ren om zich te versterven of zich eenige moeite te geven om hunne fouten te verbeteren. Zoodoende bedriegt men zich en kwelt men zich tegelijk zonder eenigen grond; en zoodoende ook maakt men de wereld van de godsvrucht afkeerig; zij weet deze dan niet te onderscheiden van die verkeerde praktijken.

Wanneer men zich zei ven aldus kwelt bij het volbrengen zijner plichten, omdat men de goddelijke voorschriften door bijvoeging van zijn eigen dwaalbegrippen verbastert, dan maakt men die onuitvoerbaar, en men maakt van God, die een zoo goed meeseer is, een vreeaelijken dwingeland. Doordat men zijne krachten door vruchteloozen arbeid uitput maakt men zich onbekwaam om iets goeds te verrichten, en men behoudt zijne gebreken zonderdat men er meer aan denkt om die te verbeteren. Men vervalt in angstvalligheid, men raakt zijn gezond verstand kwijt, men wordt wanhopig, en niet zelden wordt men afvallig, omdat men zich verbeeldt dat de voorgeschreven, verplichtingen onmogelijk te volbrengen zijn. Inderdaad, hoe zou het mogelijk wezen zoovele verplichtingen na te leven, als reeds eene enkele daarvan genoeg is om ons te doen bezwijken, in de veronderstelling dat wij die volgens onze eigen zienswijze uitleggen! De voorbeelden van zulk een treurige uitkomst zijn niet zoo zeldzaam als men wel zou denken.

Wij zullen dus in plaats van die dwaalbegrippen de ware grondregels aangeven, die wij bij het gebed moeten in het oog houden, en wij zullen dit doen op het gezag der best erkende meesters van het geestelijke

-ocr page 160-

144

leyen. — Het gebed, zegt onze goddelijke Zaligmaker zelf, bestaat niet in een vloed van woorden \'). Bidden is zijn hart verheflen tot God, is de taal des harten doen hooreu, om aan God zijne liefde en het verlangen, dat ons bezielt om hem te eeren, te betuigen of om hem de behoefte te kennen te geven, die wij aan zijnen bijstand gevoelen: en dit alles is geheel en al onafhankelijk van onze onstandvastige verbeelding, die men steeds van het hart behoort te ^onderscheiden. „Ons gebed , zegt de H. Franciscus van Sales , is niet minder nuttig voor ons of minder aangenaam aan God, als wij met vele verstrooidheden gekweld worden: integendeel, het aal ons meer nut aanbrengen dan wanneer wij daarbij veel vertroosting ondervinden , omdat er meer werk van ons gevorderd wordt, met dien verstande evenwel dat wij den wil hebben, om uit die verstrooidheid te geraken, en dat wij niet vrijwillig ons daarmede bezig houden. Wanneer gij nooit verstrooid zijn wilt, zegt op zijne beurt Fénelon, zult gij ook nooit verstrooid zijn, en met waarheid zal men kunnen zeggen dat uw gebed nooit slecht geweest is; telkens wanneer gij gewaar wordt dat gij verstrooid zijt, zult gij die verstrooidheid laten varen sronder die te bestrijden, en zonder inspanning des geestes zult gij u met bedaardheid weder tot God wenden. Wordt gij de verstrooidheid niet gewaar dan zal het geen verstrooidheid van het hart zijn. Zoo-dra gij ze gewaar wordt zult gij uwe oogen tot God

opheffen..... — „Diegene, zegt nog de H. Franciseus

van Sales, die, als hij bidt, gewaar wordt dat hij bidt, is niet volkomen aandactitig in het gebed, want hij trekt zijne aandacht af van God, om te denken aan het gebed, waardoor hij tot hem bidt. Zelfs de bezorgdneid die ons kwelt om niet verstrooid te zijn is niet zelden eene zeer groote verstrooidheid; eenvoud en goede trouw is in geestelijke zaken het meest aan te bevelen..... Hij die in een vurig gebed ia verslonden geeft

1) Matth. VII. 7.

-ocr page 161-

145

er geen acht op of hij bidt of niet, want hij denkt niet aan het gebed dat hij verricht, maar aan God tot wien hij zijn gebed richt.

„Ten einde met vrucht en met al den ijver dien gij verlangt te bidden, zegt de doorluchtige aartsbiaschop van Kamerijk, zou het goed zijn dat gij in het begin u verbeeldt een armen, naakten, ongelukfcigen, vermoeiden en van honger bijna stervenden bedelaar te zien, die slechts een enkel mensch heeft wien hij eanigen onderstand kan vragen en van wien hij dien kan verhopen; of wel een zieke, die, geheel met wonden overdekt, den dood tegemoet gaat, tenzij een geneesheer zijne wonden wil verplegen en hetn genezen. Ziedaar ons zeiven juist afgebeeld zooals wij in Q-ods oogen zijn. Uwe ziel lijdt meer gebrek aan hemelsche goederen dan deze arme aan aardsche goederen. Zij heeft aan die goederen grootere behoefte zelfs, en gij hebt niemand dan Grod alleen, wien gij die kunt vragen en van wien gij die hebt te verhopen. Uwe ziel is, bij dien mensch, die met wonden overdekt is, vergeleken, veel zieker en meer in gevaar, en alleen Grod kan u genezen. Er zit niets anders op dan dat gij tracht Hem door uwe gebeden tot medelijden te bewegen. Hij bezit de macht om u aan dit tweevoudig onheil te onttrekken; maar gij behoort niet te vergeten dat hij het niet wil, dan nadat hij er dringend om verzocht en om lastig gevallen is....

„Denk ook aan het onderscheid, dat het Evangelie ons te zien geeft tusschen het gebed van den trotschen en verwaanden phariseër en dat van den ootmoedigea en boetvaardigen tollenaar. Gene verheft zich op zijne deugden, deze beweent zijne zwakheden; gene dankt God wegens zijne goede werken, deze beschuldigt zich van zijne zonden; de rechtvaardigheid van genen wordt dan ook beschaamd gemaakt terwijl deze wordt gerechtvaardigd. Zoo zal het ook met vele christenen gaan. De zondaars, die zich op het gezicht hunner ongeregeldheden vernederen, zullen zich Gods barmhartigheid

10

-ocr page 162-

146

waardig maken, terwijl sommige personen, die een godvruchtig leven schenen te leiden, streng zullen gestraft worden voor hunnen hoogmoed en hunne verwaandheid, waardoor zij al hunne goede werken hebben bedorven.

,;Deze personen zeggen, omdat zij zich aan goede werken toewijden, in hun hart tot God: Heer, ik ben niet als de andere geloovigen. Zij verbeelden zich bevoorrechte zielen te zijn; zij maken zich schuldig aan een iidel zelfbehagen door den hoogen dunk dien zij van zich zeiven hebben; zij beweren de eenigen te zijn die in de geheimen van het rijk Gods zijn ingewijd.

„quot;Wee aan diegenen die aldus bidden! Wee aan ons, indien onze gebeden niet dat uitwerksel hebben, dat wij daardoor nederiger worden, gehoorzamer, waakzamer ten opzichte van onze gebreken en beter gestemd om verborgen en afhankelijk te leven.quot;

De vergelijkingen die wij zooeven aanhaalden, waarbij onze ziel werd gelijk gesteld met dien arme, aan de voeten van eenen rijke nederliggend, met dien zieke tegenover den geneesheer, met dien zondigen tollenaar, maar die zich voor God vernedert, geven ons duidelijk genoeg te kennen wat wij door bidden te verstaan hebben en welke gesteltenissen daarbij gevorderd worden, Met betrekking tot de vreemde gedachten, die ons in het gebed te voren komen, zegt Fénelon nog, dat men die moet terzijdestellen zoodra men die opmerkt, zonder zich te laten verstrooien door de moeite, die men zich zou kunnen geven om de verstrooidheden te bestrijden, en zonder er zich verder over te bekommeren hoe dikwijls zij ook terugkeeren. Men moet geduld hebben met zich zei ven en nooit den moed verliezen, hoezeer ook onze geest moge geneigd zijn om tot andere dingen af te dwalen. Onvrijwillige verstrooidheden immers trekken ons niet van God af, en niets zelts ia hem welgevalliger dan dat ootmoedig geduld, waarmede eene ziel altijd weder haar best doet om tot hem terug te keeren. Het komt hier niet aan op groots inspan* ning van den geest, noch op eene levendige verbeelding, noch

-ocr page 163-

147

op aangename gewaarwordingen, die God geeft en ontneemt naar zijn welbehagen. Wanneer men geene andere wijze van bidden kent dan die welke bestaat in al die gevoelige zaken en die geschikt zijn om ons inwendig te streelen, dan zal men spoedig moedeloos worden, want zulk een gebed kan niet van duur zijn en men verbeeldt zich dat dan alles verloren is. Bidden moet men gelijkstellen met een eenvoudigen, ge-meenzamen en liefdevollen omgang met G-od, of liever het is zulk een omgang. Neem daarom de gewoonte aan van uw hart voor Grod uit te storten, van vertrouwelijk met hem te spreken en van alles wat slechts eenigszins er zich toe leent tot dat einde te benuttigen, even vrij en ongedwongen als men omgaat met iemand, dien men liefheeft en van wien men verzekerd is dat hij ook wederkeerig ons liefheeft, üe meesten, die zich tot zekere gedwongen soort van bidden bepalen, bevinden zich tegenover Grod, als tegenover iemand wiens gezag men eerbiedigt, met wien men slechts zelden spreekt en dan nog slechts uit beleefdheid, zonder dat men hem liefheeft of van hem wederkeerig bemind wordt: alles gaat daar stijf en gedwongen toe; men ia niet op zijn gemak, om het zoo uit te drukken, men verveelt zich en men kan zijn ongeduld nauwelijks bedwingen om er van verlost te worden. Diegenen integendeel, die op een waarlijk inwendige wijze met God omgaan, bevinden zich tegenover hem, zooals men zich tegenover zijn boezemvriend bevindt; men behoeft niet alles af te meten wat men zegt, want men weet met wien men spreekt; alles wat men zegt komt voort uit het hart en heeft betrekking op de gewone onderwerpen, zijne eer namelijk en onze zaligheid. Wij geven onze gebreken aan die wij wenschen te verbeteren, onze verplichtingen die wij moeten nakomen, onze bekoringen die wij te bestrijden hebben, de zwakheden en de listen van onze eigenliefde die wij behooren te beteugelen. Men bespreekt alles; men luistert in alles naar hem; men overdenkt hetgeen hij ons gebiedt en zelfs hetgeen

-ocr page 164-

148

hij ons slechts aanraadt, \'t Ia niet meer een onderhoud dat door beleefdheid of plicht wordt gevorderd, maar een ongedwongen en geheel vriendschappelij ke omgang : God wordt de vriend onzes harten, de vader in wiens armen het kind troost en opbeuring vindt, de bruidegom met wien men slechts ééne ziel uitmaakt door de genade. Men vernedert zich zonder moedeloosheid ; men vertrouwt ten volle op God, terwijl men daarentegen zich zelf geheel en al mistrouwt; men vergeet zich zelf nooit waar het de verbetering zijner fouten betreft, maar men vergeet zich zelf om nooit naar de vleiende inblazingen der eigenliefde te luisteren.

„Wij willen daarmede evenwel volstrekt niet afkeuren, dat men zich van een of ander boek bedient om bepaalde gebeden uit te spreken; voor velen toch is dit niet alleen nuttig maar zelfs noodzakelijk, doch het moet op eene behoorlijke manier gebeuren. Wilt gij daarmede voordeel doen, dan moet gij die langzaam uitspreken en tegelijkertijd u die gevoelens trachten eigen te maken, welke de woorden die gij uitspreekt in u opwekken. Beijver u daarom om den zin daarvan te begrijpen en gebruik daartoe den noodigen tijd. Wees nooit gejaagd om spoediger gedaan te hebben: \'tis veel verkieselijker een halven psalm te bidden zooals het behoort, dan meer dan een psalm zelfs op te zeggen, doch zonder aandacht en gehaast. Wordt gij om eene of andere reden genoodzaakt uw gebed te onderbreken, houd dan onmiddellijk op zonder u daarover ongerust te maken, en begin later, als de omstandigheden het toelaten, weder daar waar gij hadt opgehouden,quot;

Wij hebben alzoo de ware beginselen aangegeven van dien voornamen en dagelijbschen plicht van aet gebed, waarop wij later nog meer dan eens zullen moeten terugkomen. Wanneer men die beginselen vergelijkt met het begrip dat vele godvruchtige zielen daarvan hebben, dan zal men gereedelijk inzien, dat zij even geschikt zijn om de zielen op te beuren en gerust

-ocr page 165-

149

te stellen, als bedoelde vooroordeelen en dwaalbegrippen uit hunnen aard geëigend zijn om onrust en moedeloosheid te veroorzaken.

Na aldus de drie voornaamste verplichtingen van het geestelijk leven te hebben uitgelegd, en daardoor de hinderpalen te hebben weggeruimd die het meest den vrede der zielen in den weg staan, blijft om nog tweederlei te doen over: ten eerste namelijk moeten wij aantoonen, wat wij te doen hebben om ons dien vrede te verzekeren en voortgang te maken op den weg der volmaaktheid; en ten tweede zullen wij zien, welke de gewone wegen zijn, langs welke de goddelijke Voorzienigheid de zielen leidt om deze tot de heiligheid en de volmaaktheid op te voeren, ten einde zij zonder tegenstand en met moed en getrouwheid zich aan die leiding overgeven. Dit zal het onderwerp der volgende hoofdstukken uitmaken.

IlSSi HOOFDSTUK.

OVER DE KENNIS VAN GOD EN VAN ZICH ZELVEN, ALS DE EERSTE VOORWAARDE, DIE VEREISCHT WORDT OJI ERNSTIG DE DEUGD TE BEOEFENEN EN DEN ZIELEVREDE TE ERLANGEN.

Elk christen, die ernstig wil streven naar de\' volquot; maaktheid, moet beginnen met zich de tweevoudige kennis èn van God èn van zich zei ven eigen te maken. Ge ijk wij reeds opmerkten is niets zoo noodzakelijk en tevens zoo zeldzaam, althans wat het dagelijksche leven betreft, dan dat wij ons een juist en nauwkeurig begrip vormen van God en van zijne betrekkingen tot ons. Als kinderen van een vader die om zijne zonde is vervloekt, blijft immer de enkele gedachte aan den opperheer, dien hij heeft beleedigd, ons met eene geheime vrees vervullen; op het hooren zijner stem vluch-

-ocr page 166-

150

ten wij weg en zoeken wij ons te verbergen , evenals Adam ; wij vreezen hem als een vijand of hoogstens naderen wij hem slechts met mistrouwen, en wij durven geen geloof hechten aan zijne goedertierenheid, die nochtans ons eenig redmiddel is. Het geloof wel is waar verkondigt ons zijne goedheid, en zoolang het niet op handelen aankomt, houden wij ons alsof wij daarvan overtuigd waren; doch het tegendeel blijkt altijd min of meer uit onze handelingen, \'t Is als een aangeboren vrees en mistrouwen die de vijand onzer zaligheid met zorg in ons aankweekt, overtuigd als hij is welk nut hij daarvan trekken kan, en hoe onmisbaar het voor ons is, dat wij op Grod vertrouwen als wij zijne geboden willen naleven. Het eerste dus, wat de godvruchtige ziel te doen heeft, is zich aan dien verderfelijk en invloed te onttrekken; zij behoort te begrijpen dat God. die zoozeer zijn schepsel heeft liefgehad dat hij zelfs zijn bloed daarvoor wilde vergieten, niets vuriger verlangt dan de zaligheid der zielen, opdat al zijn arbeid en zijn lijden niet vruchteloos zijn zouden. Nooit echter moeten wij de gedachte aan die eindelooze barmhartigheid des Heeren, die al zijne overige werken overtreft, afscheiden van de gedachte aan ónze eigen ellende, die anders, in plaats van eene heilzame nederigheid, niet dan moedeloosheid en wanhoop in ons zou veroorzaken. Hierom zullen wij op eene andere plaats zoozeer op dat vertrouwen aandringen. Daarom ook zullen wij ons hier er toe bepalen om er aan te herinneren, dat wij ons van Grod geen ongunstig denkbeeld behooren te maken, wat zijne goedheid aanbelangt; en wij gaan over tot een ander onderwerp, dat wij uitvoeriger moeten bespreken, de kennis namelijk van ons zeiven.

Die kennis is van zoo groot gewicht, dat de wijsgee-ren der oudheid die aanprezen als den grondslag van alle wijsheid; ken u zeiven was de spreuk, die wij zoo dikwijls bij hen aantreffen. En in waarheid , daar wij in het werk onzer zedelijke verbetering tegelijker-

-ocr page 167-

151

tijd de stof zijn, die moet bewerkt worden, en het werktuig, waarmede wij daaraan den gewenscliten vorm moeten geven, is het zeker onmogelijk met goed gevolg werkzaam te zijn, indien wij in dit tweeledig opzicht ons zeiven niet kennen. Zoo noodzakelijk evenwel als die kennis is zoo moeielijk ook is zij te verkrijgen vooral wat de toepassing betreft. Inderdaad wij blijven allen altijd meer of minder in het geheim overtuigd van onze grootheid, hetgeen zeker niet bevreemden moet, daar dit ons als eene herinnering aan onzen vroegeren gelukstaat bijblijft. Zoo licht hechten wij geloof aan de valsche grondstelling, die zoozeer met onze eigenliefde strookt, dat |de menseh bij zijne geboorte onbedorven en goed is, hoewel dit alleen waar is van den eersten menseh, die door God in het bezit der oorspronkelijke rechtvaardigheid geschapen was: en wij vergeten welke treurige verwoestingen zijne zonde in hem en in al zijne nakomelingen heeft veroorzaakt. Greneigd als wij zijiiom ons zeiven te vleien trachten wij de treurige werkelijkheid ten opzichte van hetgeen wij thans zijn voor ons zeiven te verbergen of ten minste te verkleinen, en hetgeen te bejammeren is, het gelukt ons maar al te dikwijls. Getuigen van deze waarheid zijn zoovele zielen, die vrijwillig zich zeiven verblinden evenals de phariseër van het Evangelie, en met een ijdel zelfbehagen met hunne heiligheid pronken, zonder zelf te vermoeden wat zij aan de goddelijke rechtvaardigheid zijn verschuldigd.

In het binnenst van ons hart bevinden zich getuigen, die in de zaak betrokken zijn en die altijd bereid zijn om hoog op te geven van de helderheid van ons verstand j van onze scherpzinnigheid en ons doorzicht, van de goedheid onzes harten, van de rechtvaardigheid, de onbaatzuchtigheid en de gematigdheid onzer inborst en van duizend andere goede hoedanigheden, waaruit wij een beeld vormen dat geschikt is om onze eigenliefde te streelen. Wanneer nog een weinig eerbare schaamte in ons aanwezig is en ona, verbiedt ons zeiven met de

-ocr page 168-

152

grootste heiligen gelijk te stellen, of ons al die eigenschappen in den hoogsten graad toe te kennen, dan zullen wij ten minste ons verheffen boven den groeten hoop en zullen wij zonder moeite enkelen vinden die wij beneden ons stellen: vooral gebeurt het uiterst zelden, ook dan zelfs wanneer wij toegeven, gelijk dit de welvoegelijkheid medebrengt, dat wij niet zonder gebreken zijn, dat wij juist dat gebrek dat ons wordt ten laste gelegd willen erkennen, en zelfs in onze oogen-blibken van nederigheid kunnen wij ons zeiven terugvinden in die zoo ware woorden van Bossuet: „Wanneer op het oogenblik zelf, dat ik meen het meest overtuigd te zijn van mijne zwakheid en van mijne ellende, iemand zou durven beweren dat ik in een enkel punt ongelijk heb, is dit voldoende om mij tot eigenliefde, tot tegenspraak en zelfverdediging aan te sporen. Die afkeer dien ik van mij zelf gevoelde is verdwenen, mijne eigenliefde komt weer boven of liever bewijst duidelijk, dat zij mij geen oogenblik had verlaten.quot; — Het gevolg dier verkeerde voorstellingen van onze eigenliefde is dat wij hoovaardig en veeleisehend worden ten opzichte van anderen, dat wij ontevreden, knorrig en naijverig op het goed dat anderen verrichten, ongeduldig, verwaand en eerzuchtig worden, en dat wij, om alles in een woord te zeggen, dien aangeboren hoogmoed in ons voeden, die door den H. Geest het begin van elke zonde wordt genoemd. In zoodanige gedachten neemt onze eigenliefde behagen; en het ware noodig ons als het ware onze natuurlijke oogen te ontnemen, wilde men ons noodzaken om de zaken van een ander standpunt te beschouwen.

Het geloof evenwel spreekt eene geheel andere taal; het wijst ons op de schande, die op onze stamouders kleeft wegens de zonde, waarmede zij hunnen adel hebben bevlekt, en tevens daarmede op de oorzaak van het gruwelijk bederf, dat al de vermogens van onze ziel en van ons lichaam heeft aangetast. Het leert ons dat van onze kindsheid af al onze zintuigen tot het kwaad

-ocr page 169-

153

geneigd zijn, dat onze hartstochten in opstand verkee-ren tegen onze rede, die zij onophoudelijk tot de zonde, welke zij verfoeit, trachten over te halen, en die haar de beoefening der deugd, welker schoonheid haar aantrekt, bemoeielijken; dat wij van nature nagenoeg geheel verstoken zijn van de kennis van hetgeen voor ons van het grootste belang is; dat onze onbeteugel-bare verbeelding voortdurend onzen geest belemmert en verontrust; en dat wij uit ons zeiven geheel en ai onbekwaam zijn om zelfs het geringste voor onze eeuwige zaligheid te doen. Wanneer wij aldus ons zeiven beschouwen, dan zeker zal deze beschouwing, welke zoozeer afwijkt van hetgeen onze eigenliefde ons ingeeft; ook geheel andere uitwerkselen in ons teweeg brengen. Daaruit zullen in ons de deugden van nederigheid , van bescheidenheid, van geduldigheid, van mistrouwen jegens ons zeiven voortspruiten, welke op de allereerste plaats in ons vereischt worden, om gelijk het behoort onze blikken op God te vestigen en op hem ons vertrouwen te stellen: en evenals de ware en oprechte ootmoedigheid die in niets anders bestaat dan in de overtuiging, dat God alles en het schepsel niets is, de grondslag van alle deugden is, zoo zal ook die nederige en met de waarheid overeenkomstige gedachte, die wij van ons zeiven koesteren en die ons tegenover God, tegenover onzen evenmensch en tegenover ons zeiven de plaats doet innemen die ons past. zeer spoedig in ons alle deugden doen ontkiemen.

Daarbij komt nog dat God, die niet zelden de trage en wereldschgezinde zielen straft door haar in eene schrikkelijke onwetendheid te laten voortleven van betgeen haar zei ven betreft, even als die phariseën die hij in het Evangelie veroordeelt, daarentegen die zielen die waarlijk goed gezind zijn, van lieverlede verlicht en achtereenvolgens de verborgendste schuilhoeken van hun hart met zijn goddelijk licht bestraalt, om aldus haar de nietswaardigheid en de gebrekkigheid te doen inzien van datgene waarop zij zich zoozeer verhoovaardigden.

-ocr page 170-

154

Om al die voorcleelen te genieten is het echter niet genoeg dat wij in het algemeen onderricht zijn van onze bedorvenheid, gelijk het geloof ons die voorhoudt: daarbij wordt nog vereischt, dat wij door een langdurige, moeielijke en gevaarvolle ondervinding die levendig in ons gevoelen. Maar al te dikwijls nu zijn wij in de gelegenheid om ons daarvan te overcuigen: immers wanneer wij, door een oprecht verlangen om Grod te dienen aangespoord, ons best doen om onze verkeerde neigingen door christelijke deugden te vervangen, dan zal het blijken dat wij een voortdurenden hevigen strijd te voeren hebben om onze ziel te zuiveren van die neigingen, die haar geheel en al beheer-schen en vervullen. Eerst dan, wanneer men in dien langdurigen en moeitevollen arbeid met moed en volharding tot in het diepst zijns harten afdaalt, om de bewegingen daarvan te peilen en te verbeteren, eerst dan zal men de diepte van den afgrond erkennen en de wangedrochten ontdekken, die er hun verbliji houden en waarvan men eerst het bestaan niet eens vermoedde. Helaas! hoe dikwijls gebeurt het niet dat de eigenliefde van den mensch, door dit droevig en vernederend schouwspel verbijsterd, op het punt is om van schrik achteruit te deinzen! Men is geneigd zijne oogen te sluiten om eene al te grievende werkelijkheid niet te zien; daardoor evenwel zou men zich in de onmogelijkheid brengen om de deugd te bereiken, die alleen tot dien prijs kan gekocht worden: onmogelijk toch is het de wonden onzer ziel te doen genezen, wanneer de moed ons ontbreekt om die te peilen en in al hare afzichtelijkheid bloot te leggen, en juist dit zoo vernederend schouwspel is het eerst en het meest geschikt geneesmiddel dat onze diepste wond, onzen hoogmoed nameliik, zal heelen. Wij behooren ons daarom met moed te wapenen om mee vasten blik al de dagen van ons leven dit afgrijselijk gezicht onzer ellende, dat God in zijne oneindige wijsheid van lieverlede voor ons zal ontwikkelen, te aanschouwen; immers wanneer

-ocr page 171-

155

hij die reeds aanstonds in al hare uitgestrektheid vertoonde, zouden wij het gezicht daarvan niet kunnen verdragen. Daarbij echter moeten wij nimmer verzuimen ook onze blikken te vestigen op de barmhartigheid Gods, die tegen deze diepe ellende opweegt, om ons voor een volslagen en noodlottige moedeloosheid te behoeden.

Eveneens is het volstrekt noodzakelijk, hoezeer het ook door velen wordt over het hoofd gezien, dat wij begrijpen dat datgene wat werkelijk als onze eigen handeling in de zedelijke orde ons kan worden toegedicht, geheel iets anders is dan die natuurlijke aandoeningen, die de zonde ons doet gevoelen, die aangeboren bedorvenheid onzer neigingen, die van onzen vrijen wil onafhankelijke en onwillekeurige wederspan-nigheid onzer zintuigen en onzer hartstochten, in één woord, die begeerlijklteid, die eerder de zonde van Adam dan onze eigen zonde kan genoemd worden. Immers, wij ontvingen die van onzen stamvader als een noodlottig erfdeel, dat ons ongelukkig maakt al maakt het ons juist niet tot zondaars, en dat ons tot allerlei zonden aandrijft, met een aandrang om welken te overwinnen wij steeds moeten strijden en welke strijd onze verdienste uitmaakt. Inderdaad, nooit kunnen die verkeerde neigingen ons als zonde worden toegerekend, tenzij onze vrije wil, die ons is bijgebleven als het schoonste overblijfsel van onzen ouden gelukstaat, daarin toestemme; die toestemming toch wordt altijd veréischt om onze handelingen zedelijk goed of slecht te doen zijn. En hoevelen zijn er niet die, in de toepassing althans, deze hoofdwaarheid niet schijnen te begrijpen.

Die geheel en ai van onzen wil onafhankelijke aandoeningen, die aangeboren geneigdheid der begeerlijkheid stelt men op ééne lijn met de handelingen van onzen vrijen wil, en men ziet niet in, hetgeen nochtans zoozeer van belang is, dat onze vrije wil ons altijd bijblijft, welke stormen ook onze ziel beroeren, en altijd, met behulp van Gods genade, in staat is om al de

-ocr page 172-

156

aanvallen der bedorven natuur en van den duivel beide te weerstaan. — Dringend vestigen wij de aandacht, onzer lezers op dit beginsel, dat over het geestelijk leven en de leiding der gewetens zooveel licht verspreidt : verliest men dit uit het oog, dan kent men zich zeiven slechts ten halve, omdat men niet in staat is op de rechte wijze te beoordeelen hetgeen men in zich zeiven gewaar wordt. Daarbij evenwel is het niet genoeg dat men dit beginsel in het afgetrokken kent, men moet het ook op het werkelijk leven in toepassing leeren brengen.

Het eerste uitwerksel, dat de kennis van ons zelven teweegbrengt, is, dat zij ons dien hoogen dunk ontneemt dien onze hoogmoed ons van ons zelven had doen opvatten, dat zij ons bewaart voor overschatting van eigen waarde en ons voorbereidt tot die verloochening, dat afsterven van zich zelven, zonder welke men onmogelijk ter dege kan vooruitgaan op den weg der volmaaktheid.

Men moet evenwel niet meenen, gelijk wij reeds aanstipten, dat die kennis en die zelfverloochening, die het gevolg er van is , in een enkelen dag kunnen verkregen worden, en hierom achten wij het niet ondienstig, om te dezer plaatse onzen lezers tot hunne onderrichting het sprekend tafereel onder het oog te brengen, dat de doorluchtige aartsbisschop van Kame-rijk van dien langdurigen en moeitevollen arbeid heeft geschetst.

„God, zoo spreekt hij, deelt ons het inwendig licht mede, evenals eene verstandige moeder aan hare jeugdige dochter werk geeft om af te maken; eerst nadat het eerste werk is afgewerkt, zal zij haar met nieuw werk belasten. Hebt gij alles afgewerkt wat God a heeft te voren gelegd? dan zal hij u aanstonds weder eene andere taak opdragen; want hij Iaat onze ziel nooit werkeloos en stilstaan op den weg der onthechting. Integendeel, hebt gij de eerst opgelegde taak nog niet afgewerkt, dan houdt hij de volgende voor u

-ocr page 173-

157

Terborgen. Een reiziger, die zich op eene uitgestrekte doch geheel effen vlakte bevindt, ziet niet verder vooruit dan tot een onbeduidenden afstand, die voor hem den gezichteinder afsluit. Is hij eens tot daartoe gevorderd, dan ziet hij aanstonds eene nieuwe vlakte , even uitgestrekt als de eerste. Hetzelfde nu gebeurt op den weg der zelfverloochening en der zelfkennis: men verbeeldt zich namelijk dat men in één oogslag alles overziet; men vermeent zich van alles te hebben losgemaakt en aan niets meer te zijn gehecht; men zou liever willen sterven dan een oogenblik te aarzelen om alles wat men bezit ten offer te brengen. Waar het echter op bijzonderheden aankomt daar toont God ons aanhoudend een nieuw terrein. Duizenderlei dingen zal men in zijn hart ontdekken, die men zou gezworen hebben dat daarin niet aanwezig waren. Wij bespeuren, die slechts een voor een, naarmate God die voor ons openlegt, \'t Is als een ettergezwel dat openbarst; het zal geen walging in ona opwekken, — dan alleen op het oogenblik dat het doorbreekt. Voor dien tijd ontwaarde men het niet en men wist niet dat het aanwezig was; nochtans was het aanwezig en het kon alleen doorbreken omdat het aanwezig was. Toen het nog verborgen was verbeeldde men zich volkomen gezond te zijn; nu het doorbreekt bespeurt men het bederf dat er in schuilde, \'t Is gelukkig voor ons dat het doorbreekt, niettegenstaande dit vergezeld gaat met pijn en met walging.

Op dezelfde wijze nu is, bij een ieder zonder uitzondering, het binnenst van ons hart bedekt met tal van smetstoffen; van schaamte zouden wij sterven, indien God ons in eens die in al hare afschuwelijkheid en walgelijkheid liet beschouwen, en onze eigenliefde zou niet in staat zijn eene zoodanige kastijding te verdragen. Ik spreek hier niet eens van hen wier. hart door het venijn van gruwelijke ondeugden is aangetast, ik spreek hier slechts van die zielen die schijnbaar deugdzaam en zuiver zijn. Eene dwaze ij delheid, die het

-ocr page 174-

158

daglicht schuwt en vol schaamte zich in de afgelegen-ste schuilhoeken van het hart verbergt, zou daaruit te voorschijn treden. Een ijdel zelfbehagen, verwaandheid, hoovaardigheid, eene verfijnde eigenliefde en duizenderlei andere inwendige gebreken zouden zich aan onze oogen vertoonen. Dit zal evenwel niet in eens gebeuren: een voor een slechts zal G-od dat alles in het licht doen treden, om daarna tot ons te zeggen: Zie nu, hoe veel bederf er in het binnenst van uw hart schuilde. Roem dan nog op u zeiven en koester nog groote verwachtingen!

Wij behooren dus God te laten begaan en ons er bij te bepalen om getrouw te beantwoorden aan de verlichting en de genade, die hij ons voor het oogenblik wil schenken. Daarin vinden wij alles wat ons noodig ia om ons tot nieuwe genaden voor te bereiden; en die aaneenschakeling van genaden, die als de schakels eener keten elkander insluiten, maakt ons ongevoelig geschikt voor de offers van lateren tijd, waaraan wij zelfs niet gedacht hadden. Zoo zullen wij, na eerst in het algemeen en oppervlakkig ons zeiven te zijn afgestorven, die zelfverloochening in het diepst onzer harten wortel doen schieten: zij zal ons hart geheel innemen, niets daarin overlaten voor het schepsel, en onverwijld alles daaruit verbannen wat met Q-od niet in betrekking staat.

\'tls niet genoeg de bedorvenheid van zijn hart te erkennen, men moet die tevens met geduld verdragen, zonder zich over te geven aan die gevoelens van treu-

-ocr page 175-

159

righeid en van weerzin, die een zoo droevig schonw-epel in sommige zielen opleveren en die niet weinigen tot moedeloosheid voeren; omdat zij niet inzien dat die kwalen, waaraan zij onderhevig zijn, in de hand der Voorzienigheid juist het middel zijn om hen voortgang te doen maken in de deugd.

„G-ij behoort, zegt de H. Franciscus van Sales, geduld te hebben met de gansche wereld, maar op du eerste plaats met u zeiven— Gij behoort overtuigd te zijn dat er geene deugd is, die ons een zekerder waarborg voor onze volmaaktheid oplevert dan de geduldigheid... Zij die er naar streven om de reine liefde tot God te bezitten hebben niet zoozeer geduld van noode met anderen als wel met zich zeiven. quot;Wil men volmaakt worden dan moet men zijne eigene onvolmaaktheid weten te verdragen. Ils- zeg verdragen en met geduld verdragen , en niet die liefhebhen en koederen: dat geduldig verdragen is het voedsel der nederigheid. De waarheid moet beleden worden: wij zijn arm en behoeftig en kunnen ternauwernood iets goeds verrichten; maar G-od, die eindeloos goed is, stelt zich met onze geringe werken tevreden en ziet gunstig op de goede gesteltenis van ons hart neder.... Gelukkige onvolmaaktheden! die ons onze ellende leeren zien en erkennen, die ons de nederigheid, de zelfverachting, de geduldigheid en de naarstigheid doen beoefenen en die niet beletten, dat God de stemming van ons hart die volmaakt is in aanmerking neemt.quot;

O! hoe weinig deelen de meeste godvruchtige zielen in dit gevoelen van dien grooten heilige! Hoezeer vervloeken zij integendeel niet die onvolmaaktheden, waardoor zij in hunne eigen oogen afdalen van de eereplaats , die zij zich zoo gaarne zagen toegekend, en waarvan zij zoo weinig het nut voor het geestelijk leven inzien!

Van daar dan ook dat al hunne wenschen zijn gericht op eene soort van christelijke volmaaktheid, die wel in de verbeelding maar geenszins in de werkelijkheid kan he*

-ocr page 176-

160

staan, en wélke door velen wel wordt yeleeraard maar door niemand wordt beoefend, zegt wederom de H. Franeiscus van Sales. Op de allereerste en voornaamste plaats, ten einde daarin een steun en den grondslag hnnner hoop te vinden, stellen zij er prijs op, dat zij over zich zeiven tevreden zijn en dat zij niets te wenschen over hebben ten opzichte hunner vurigheid in het gebed en ten opzichte der goede gesteltenis hunner harten. In het denkbeeld verkeerende dat G-od dezelfde gedachten heeft als zij, kunnen zij niet gelooven, dat G-od, hoe goed hij ook zijn moge voor den zondaar, het geringste welbehagen in hen kan vinden, wanneer zij zeiven ontevreden zijn over hunne gesteltenis en die maar moeielijk met geduld kunnen verdragen. quot;Van daar dan ook dat zij zich de grootste, inspanning getroosten om eerst aan zich zeiven welgevallig te zijn; overtuigd als zij zijn dat zij dan ook van zelf aan God moeten welgevallig zijn; met een ijdel zelf behagen bewerken zij hun hart, als of het een vruchtbaar veld was dat noodzakelijk uitmuntende vruchten moet opleveren. Dit verkeerd begrip van het godvruchtig leven brengt bij dezulken te weeg dat zij, door die bovenmatige inspanning, waardoor zij al hunne krachten ondermijnen, het zoo ver willen gebracht hebben, dat zij nooit het gevoel van G-ods tegenwoordigheid verliezen, dat altijd hunne verbeelding bedaard en rustig blijft, vrij van alle lastige en vernederende inblazingen van den vijand hunner zaligheid en integendeel vol godvruchtige en vertroostende gedachten. Vooral verlangen zij dat hun hart vervuld zij met teedere en heilige gevoelens, met vurige begeerten en met eene gevoelige godsvrucht; dat zij hunne goede werken verrichten met genoegen en met zelfvoldoening, met eene gevoelige edelmoedigheid, zonder eenigen weerzin of eeaige beweging van verdrietelijkheid, van afgunst, van ongeduldigheid of van eenige andere hartstocht te gevoelen. Waren zij zoo gelukkig van in die goede gesteldheid te mogen volharden, zij zouden zich alsdan gelijk

-ocr page 177-

161

stellen met eene in alle opzichten volmaakte koningsdochter, die zeker is van door hare schoonheid en haren prachtigen opschik haren bruidegom te behagen, en voor Grod verschijnen met het zekere vertrouwen , dat bij hen minder voortspruit uit G-ods goedheid dan wel uit hunne eigene voorgewende verdiensten, dat zij hem welgevallig zijn zullen. Zij beschouwen hem als een baatzuchtig vriend, wiens vriendschap alleen door onze rijkdommen of door onze goede hoedanigheden wordt verkregen. Het gevolg daarvan is dan ook dat zij alle hoop opgeven, wanneer zij , in plaats van die engelachtige godsvrucht te gevoelen, integendeel moeten ondervinden hoezeer onze arme mensche-lijke natuur bedorven en zwak is; dan zien zij zich van alles tegelijk beroofd en zij vervallen tot dien afgrond van moedeloosheid, die zoo terecht het lijden of de kwaal der eigenliefde genoemd wordt. Zij houden zich van de tafel des Heeren verwijderd, durven zelfs niet meer bidden en doen niets met liefde en vertrouwen. G-od blijft nochtans ten hunnen opzichte dezelfde eindeloos goede en barmhartige Grod; hun steun evenwel zochten zij, niet in Grod, maar in hun eigen hart, in hunne voorgewende deugd, bij gemis van welke zij nu van alle hulpmiddelen meenen verstoken te zijn. Wilt gij hunnen moed weder opwekken, dan is er niets anders noodig dan dat gij hen weder in denzelfden waan brengt, waarin zij vroeger verkeerden; en zoozeer zijn zij daarop gesteld dat zij dit als het ware van hunnen biechtvader afbedelen: zoodra zij het zoover gebracht hebben, zullen zij opnieuw zich verbeelden dat niets hun ontbreekt. In een woord, in plaats van het gebouw hunner volmaaktheid op Jesus, den onwrikbaren grondslag daarvan , op te bouwen, hebben zij het opgebouwd op het zand, dat wil zeggen op zich zei ven, op hunne eigen waarde en op hunne bekwaamheid, en door de eerste stormvlaag de beste werd het omvergeworpen. De goddeloozen beweren dat Grod den mensch zal zalig-maken zonder diens medewerking; omdat, zoo geven,

11

-ocr page 178-

162

zij voor, hij te goed is om ons te laten verloren gaan „ is het onnoodig dat wij ons eenige moeite geven. Die zielen van welke hier sprake is vermijden deze dwaling wel is waar, doch zij slaan tot het ander uiterste over, wel niet met woorden of omdat zij het werkelijk aannemen , maar omdat de gansche strekking van hun leven daartoe leidt. Dit uiterste namelijk is het dwaalbegrip waarin zij verkeeren, dat zij op de allereerste en voornaamste plaats op zich zeiven behooren te steunen; een dwaalbegrip, dat des te gevaarlijker is, daar het, door de eigenliefde geholpen, bijna onmerkbaar de ziel binnensluipt, en daarenboven verwant schijnt met eene onbetwistbare waarheid, deze namelijk dat de mensch zonder goede werken niet kan zalig worden. Dit laatste valt niet te betwijfelen, maar God heeft meer deel nog aan die werken ter zaligheid dan wij zeiven, omdat hij door zijne genade onzen wil voorkomt, ondersteunt en vergezelt. In hem dus moeten wij onzen steun zoeken, op de allereerste plaats omdat hij onze goede begeerten voorkomt, en op de allervoornaamste plaats, omdat hij het grootste aandeel heeft in onze goede werken. Wat ons betreft, ook al hebben wij zoo getrouw mogelijk aan die genade beantwoord, wij behooren uit den grond onzes harten te zeggen: wij zijn onnutte knechten-, overtuigd als wij moeten zijn dat die goede werken, voor zooverre althans ons aandeel daarin betreft, door meer gebreken ontsierd blijven dan wij ons kunnen verbeelden, en dat zij al hunne waarde verschuldigd zijn aan de genade, die God in zijne goedertierenheid , zonder acht te slaan op onze onwaardigheid en onze ellende, ons schonk. Door die ootmoed-volle overtuiging zullen wij ons daarenboven grootere genaden waardig maken, naar de uitspraak van den H. Geest zeiven door den mond der allerzaligste Maagd Maria: Be behoeftigen heeft hij met zijne goederen begiftigd en de rijken heeft hij met ledige handen weggezonden. !)

I) Luc. I, 53.

-ocr page 179-

163

Wat is die hoovaardige godsvrucht, die wij zooeven afschetsten en die het gezicht harer eigene zwakheden niet kan verdragen, maar al haar vertrouwen stelt in het goed dat zij zich zelve toeschrijft, anders dan de godsvrucht van den farizeër, over welken Jesus Christus in het Evangelie zijn vonnis uitspreekt, terwijl hij daarentegen de nederigheid van den tollenaar verheerlijkt en goedkeurt, die geene andere aanspraken laat gelden om door hem in genade te worden aangenomen, dan dat hij erkent dat hij een zondaar is.

Hoeren wij ten overvloede over dit gewichtig onderwerp den doorluchtigen aartsbisschop van Kamerijk : „De ziel van den mensch, zoo spreekt hij, is zoozeer aan eigenliefde onderhevig, dat zij nooit hare deugd kan beschouwen zonder zich eenigermate te bezoedelen ; altijd zal zij iets daarvan aan zich zelve toeschrijven; zij zal God danken wel is waar, maar altijd een zeker zelfbehagen er in vinden, dat God eerder aan haar dan aan eene andere ziel de hemelsche gaven mededeelt. Deze ijdelheid, waardoor men zich als het ware eenig aandeel in de genaden die men bezit toekent, is in sommige zielen, die eenvoudig en deugdzaam schijnen, zeer verfijnd en nauwelijks merkbaar,

(ja, zij zeiven bespeuren niet eens dat zij zich iets toeeigenen wat het eigendom van anderen is. Die ont-| vreemding is des te erger, omdat men hier het alleruif-| gezochtste goed ontvreemdt, en wekt uit dien hoofde | meer dan elke andere Gods naijver op. Alleen dan hou-| den zij op zich zeiven hunne deugden toe te eigenen, wanneer zij die niet meer bespeuren en wanneer alles hun schijnt te ontsnappen. Dan eerst roepen zij met den H. Petrus, toen hij op het punt was in het water te verzinken: Heer, red ons, wij vergaan. Zij vinden ; dan in zich zeiven niets meer: alles ontbreekt hun. i Wat in hun hart is overgebleven brengt hen dan iu | zoodanige stemming, dat zij zich zeiven veroordeelen, | verafschuwen en haten en dat, zij niets meer voorzicli zeiven over hebben. Wanneer zij op zulke wijze hunne

-ocr page 180-

164

eigene farizeesche rechtvaardigheid hebben verloren, dan komen zij tot de ware rechtvaardigheid van Jesus Christus, die men zich wel zal wachten als zijne eigene te beschouwen.

„Deze farizeesche rechtvaardigheid is vrij algemee-ner dan men wel denkt. De eerste fout daarvan bestond hierin, dat de farizeër die geheel en al liet bestaan in zijne goede werken, waarbij hij op eene bijgeloovige wijze aan de strenge letter der wet vasthield om deze tot in de geringste bijzonderheden te onderhouden. zonder dat hun iets aan den geest daarvan was gele gen. Ditzelfde nu doen ook vele christenen. Men vast men geeft aalmoezen, men nadert tot de heilige Sa cramenten, men woont de godsdienstoefeningen bij men bidt zelfs zonder liefde tot God, zonder onthechting aan de wereld, zonder liefde tot den evenmensch, zonder nederigheid, zonder zelfverloochening; men is voldaan als men slechts een zeker getal goede werken behoorlijk verricht heeft. Zoodanigeu zijn farizeën.

De tweede fout der farizeesche rechtvaardigheid its die welke wij reeds opmerkten: dat men zijn vertrouwen stelt op die rechtvaardigheid als op eigen kracht. Daarom schenkt zij zooveel vertroosting omdat zij de menschelijke natuur tot zoo groeten steun verstrekt, \'t Geeft een groote zelfvoldoening zich als een rechtvaardige te beschouwen, zich sterk te gevoelen, zich te spiegelen in zijne deugd, evenals het voor eene ijdele vrouw een groote zelfvoldoening is hare schoonheid in eenen spiegel te beschouwen. Dat zelfbehagen in onze deugd bezoedelt deze, geeft voedsel aan onze eigenliefde en is een beletsel tegen de onthechting aan ons zeiven. Vandaar dat zoovele zielen, die overigens oprecht en welgezind zijn, niets meer doen dan om zich zeiven heendraaien zonder ooit een stap verder tot God te komen. Zij willen die inwendige getuigenis van zich zeiven bewaren en daarom houden zij zich altijd met een zeker zelfbehagen met hunne deugd bezig; zoozeer uls anderen bekommerd zijn dat zij zich van God zullen

-ocr page 181-

verwijderen, zoozeer zijn zij bekommerd dat zij zich zeiven uit het oog zullen verliezen : altijd willen zij het genoegen smaken van aan Grod welgevallig te zijn. Zoo doende leven zij van niet» anders dan alleen van eene zelfvoldoening, die hen verzwakt, en van eene oppervlakkige heiligheid, die hen alleen aan zich zeiven doet denken. In plaats van alleen met zich zeiven bezig te zijn moesten zij zich geheel en al vergeten; in plaats van zich gewoon te maken aan die gevoelige genegenheid voor zich zeiven moesten zij streng zijn jegens zich zeiven. Die genegenheid voor zich zeiven is voor hen wat de moedermelk zou wezen voor een volwassen man. Zulk voedsel verzwakt en benadeelt de ziel in plaats van haar te versterken. Daarbij komt nog dat de zielen , die al te afhankelijk zijn van dien gevoeügen inwen-digen vrede, gevaar loopen van dien bij het eerste on-weder dat zich zal verheffen te verliezen: daar zij alleen waarde hechten aan hetgeen hen gevoelig aandoet is alles onherstelbaar verloren zoodra dit verdwijnt. Bij de eerste beproeving die God hun toezendt worden zij moedeloos; zij hebben geen onderscheid gemaakt tus-schen God en tusschen hetgeen hen zoo gevoelig aandeed, en daarom verbeelden zij zich door God verlaten te worden, zoodra zij die aangename gewaarwording moeten ontberen. Blind als zij zijn, zegt de H. The-resia, verlaten zij het gebed op het eigen oogenblik, dat bet gebed door de beproeving begint gelouterd te worden en meer nut zal aanbrengen! Eene ziel, die geen ander voedsel heeft dan het schrale brood der beproeving , die in haar eigen oog aan alles gebrek heeft, die voortdurend hare armoede, hare onwaardigheid en hare bedorvenheid inziet, die nooit moede wordt God te zoeken niettegenstaande God haar van zich afstoot, die hem en hem alleen zoekt om zijnent wille, zonder zich zelve in hem te zoeken, is ver verheven boven eene ziel, die hare volmaaktheid zienwü, die ontevreden wordt als zij die niet meer ziet en die altijd verlangend is naar nieuwe liefdeblijken van God.

-ocr page 182-

166

„Laat ons God volgen langs den duisteren weg van het geloof; laat ons alles uit het oog verliezen wat hij voor ons wil verborgen houden; laat ons als Abraham voortgaan zonder te weten waarhee», en laat ons alleen rekenen op onze zwakheid en op Gods goedheid. Doch laat ons den rechten weg volgen, en eenvoudig en getrouw blijven zonder ooit te aarzelen waar het er op aan komt alles aan God ten offer te brengen. Wachten wij ons daarentegen er voor om op onze goede werken, op onze goede gevoelens of op onze deugden te vertrouwen. Begeven wij ons altijd tot God, zonder ooit een enkel oogenblik stil te staan om op ons zelven met zelfbehagen of ongerustheid terug te zien. Laten wij alles wat ons betreft aan hem over, en zijn wij bezorgd om hem alle oogenblikken onzes levens te verheerlijken.quot;

Willen wij ons zelven moed inspreken, om zonder tegenzin het vernederend schouwspel onzer geestelijke zwakheden voor oogen te hebben, dan behoeven wij slechts na te gaan, welke groote voordeden daarin en zelfs in onze zwakheid voor ons zijn opgesloten. Met recht mag men zeggen dat wij daarin eenen schat bezitten, omdat dit alles op de meest dringende wijze de goddelijke genade over ons afroept. Door eene gelijkenis zullen wij de waarheid daarvan beter inzien dan door spitsvindige redeneeringen. Wat zijn wij tegenover God? Bedelaars, zegt de H. Augustinus; en de H. Geest zelf noemt ons niet anders, als hij ons die woorden van den Koninklijken Profeet in den mond legt: Ik ben arm en behoeftig •. o God, help mij1). Ik ben een bedelaar en een hulpbehoevende, doch de Heer is over mij bezorgd 2). Inderdaad, uit ons zelven verkeeren wij in de uiterste armoede, in het schromelijkst gebrek; maar juist daarom kunnen wij des te meer op Gods quot;goedheid vertrouwen, indien wij zijnen bijstand af-smeeken met een nederig gevoel onzer armoede, in

1

Ps. LXIX, 6. 2) Ps. XXXIX: 18.

-ocr page 183-

167

plaats van, als het ware, zijne gunsten te willen afdwingen , alsof wij daarop recht hadden, door het tentoonspreiden van onze geestelijke rijkdommen en van onze voorgewende verdiensten. Wij behoeven slechts na te gaan wat er onder ons gebeurt, als wij de gelijkenis ons door de H. Schrift aangegeven verder ontwikkelen. Indien een arme de liefdadigheid van zijnen evenmensch wil inroepen zal hij zich dan als een vermogend man vertoonen? Zal hij kostbare kleederen gaan ieenen om aan de deur van den rijke eene aalmoes te vragen? Zal hij trotsch genoeg zijn om dezen als zijn gelijke te behandelen en beweren, dat hij om zijne waardigheid, om zijne verdienste of om voorgewende diensten, die hij hem zou bewezen hebben en waaraan hij nochtans niet de minste behoefte had, recht heeft op onderstand? O! ongetwijfeld zou hij het op zulk eene wijze niet ver brengen, en het ware te verwachten, dat men iemand die eene aalmoes kwam vragen, na aldus alle voorzorgsmaatregelen te hebben genomen om te bewijzen dat hij geen gebrek lijdt, en om zich gehaat te maken door zijne aanmatiging, als een bedrieger en afzetter zou wegjagen; immers de Wijze man zegt: Ik heb een afkeer van een hoovaar-\' digen arme. 1)

Wij ondervinden dan ook dagelijks, dat al diegenen die de openbare liefdadigheid inroepen zich geheel anders aanstellen: met alle nederigheid vertoonen zij zich bij hen op wiens liefdadigheid zij een beroep doen; zeer vriendelijk dragen zij hun verzoek voor en zeer geduldig wachten zij het antwoord daarop af, zonder er zich over gekrenkt te gevoelen, dat men hen buiten laat staan, blootgesteld aan het ongure weder; zonder zich te storen aan meermalen herhaalde afwijzingen komen zij trouw terug, en wel verre van te morren en hunne ontevredenheid te laten blijken over de behandeling die zij soms ondergaan, toonen zij hunne er-

1

Eccl. XXV, 4.

-ocr page 184-

168

kentelijkheid voor de geringe gift, die hun wordt toegereikt en die altijd grooter is dan hetgeen hun was verschuldigd. Daardoor winnen zij de gunst der meer-vermogenden, en in hunne vernederende betrekking brengen zij stipt al de deugden in beoefening, die ons zoozeer worden aanbevolen als wij onze toevlucht nemen tot God in het gebed. Dit is evenwel nog niet alles: wei verre van hunne armoede te willen ontveinzen, leggen zij integendeel er zich op toe om die grooter te doen schijnen, ten einde aldus te zekerder het medelijden op te wekken. Met een zeker zelfbehagen maken zij vertoon van hunne schamele kleeding, laten zij hunne wonden en zelfs hunne afzichtelijkste kwalen zien, en niet zelden gebeurt het dat men tot bedrog zijne toevlucht neemt, om een nog armoediger uitzicht te hebben en dea te meer het medelijden op te wekken.

Inderdaad, zij begrijpen volkomen wat onze hoogmoed zoo noode wil inzien, dat namelijk in den treu-rigen toestand waarin zij verkeeren, en die een zoo getrouw afbeeldsel is van onze geestelijke armoede, hunne ellende hun schat is, omdat deze het beste middel is om het medelijden op te wekken van diegenen, die daarin kunnen voorzien. Gave God, dat ook wij zoodanig gesteld waren en dat wij, in plaats van hem met fierheid en als groote heeren te dienen, ons konden vernederen tot dien geestelijken bedelaarsstand, voor welken onze hoogmoed nog meer terugschrikt dan de wereld voor den toestand van den arme in de stoffelijke orde: onze gebeden zouden alsdan vrij wat nederiger en tevens vrij wat krachtiger zijn, en wij zouden voor veel zelfbedrog gevrijwaard zijn. Vooral zouden wij met minder moeite, met die lijdzaamheid die ons door de heiligen wordt aanbevolen, den last onzer ellenden dragen, met het oog op het nut dat zij ons aanbrengen.

Dit nut bestaat niet alleen daarin, dat zij ons den schat van Gods liefdadigheid ontsluiten; maar het erkennen van onze bedorvenheid is tevens het geschikte

-ocr page 185-

169

geneesmiddel voor die gevaarlijke laatdunkendheid, waaraan onze eigenliefde steeds nieuw voedsel geeft. Indien het ons gegeven ware in éénen sprong, zooals wij zouden wenschen, de volmaaktheid, die den \'Engelen-eigen is, en die wij meerendeels meer om ons zeiven dan om Gods wil najagen, te bereiken, en bevrijd te worden van die zwakheid, die ons onophoudelijk in het geheugen terugroept wat wij in werkelijkheid zijn, zou het ijdel zelfbehagen, dat Satan heeft doen verloren gaan, ons weldra onze deugd hebben bedorven. Grod die alleen weet, hoe diep de wonde is, die de hoogmoed aan onze ziel heeft toegebracht, en die in zijne goedheid ons van de erfzonde heeft verlost, heeft nochtans gewild, dat wij de vernederende gevolgen daarvan in ons bleven gevoelen, als het geschiktste geneesmiddel tegen die verwoede strekking, die in ons aanwezig is, om ons te verheifen. Hij vermindert de kracht daarvan door andere deugden, die hij ons schenkt, alleen dan wanneer wij ons daartegen sterken door voortgang te maken in de nederigheid; en die heerlijke bloem groeit in den tuin onzer ziel alleen met behulp van diezelfde zwakheden en ellenden. Deze zijn voor haar wat de zoo verachtelijke mest is voor het land, welks vruchtbaarheid daardoor moet vermeerderd worden. Ja. de Apostel zelf leert ons dat de deugd door de zwakheid volmaakter wordt: deze toch vernedert ons en beneemt ons den hoogen dunk, dien wij van ons zeiven koesterden: zij doet ons in onze eigen schatting dalen tegenover God en de menschen, en juist daardoor stelt zij ons in staat om met minder gevaar de meest uitstekende gapen te ontvangen. Om evenwel deze veilig te bewaren, is het noodig dat men die slechts van lieverlede, met vele moeielijkheden en met eene herhaalde ervaring onzer zwakheden, die zelfs nooit geheel zonder gevaar zouden kunnen verdwijnen, verwerft.

Dit moeten wij nu verder aantoonen en daartoe zullen wij den weg aanwijzen, dien wij te volgen hebben ,

-ocr page 186-

170

om van lieverlede onze zwakheden te doen verdwijnen. Dit nu gebeurt door in de plaats daarvan deugden aan te brengen, die wij verkrijgen door met ijver ons er op toe te leggen, om eiken dag datgene te verbeteren, waartoe de genade ons in staat stelt, en door tevens met eene nederige onderwerping datgene te verdragen, wat wij nog niet kunnen overwinnen. Inderdaad, het geduld dat wij hier bedoelen, is niet eene zondige werkeloosheid. Het veronderstelt, altijd een ernstigen wil om zich te beteren en daarenboven de getrouwe naleving van de wezenlijke plichten der christelijke wet, die wij wel behooren te onderscheiden van de volmaaktheid, en waartoe ons de genade nooit ontbreekt. — Dit zal het onderwerp uitmaken van het volgend hoofdstuk.

ACHTSTE H53FDSTUK.

OVER DE WIJZE quot;WAAROP WIJ ONZE GEBREKEN MOETEN TRACHTEN TE VERBETEREN, EN ONZE ZWAKHEDEN EN ZELFS ONZE FOUTEN DAARBIJ KUNNEN BENUTTIGEN ZONDER DEN VREDE DER ZIEL TE VERLIEZEN.

Gelijk wij reeds aanstipten is het geduld, dat wij jegens onze zielen moeten oefenen ten opzichte van onze geestelijke zwakheden en van de verkeerde en bedorven neigingen, die de erfzonde in onze ziel heeft nedergelegd, geenszins eene lafhartige en werkelooze toegevendheid, die zonder strijd hare ongeregelde hartstochten laat begaan. Dit geduld gaat vergezeld van een oprechten wil, hoezeer deze ook in den beginne onstandvastig is, om de wezenlijke verplichtingen, ons door Gods wet opgelegd, na te leven, waartoe Gods genade ons altijd bijstaat, en tevens om onvermoeid werkzaam te zijn, ten einde ook in zaken van minder

-ocr page 187-

171

gewicht zijne fouten te verminderen en zijne verkeerde neigingen te beteugelen. In een woord, het veronderstelt de begeerte om de volmaaktheid te bereiken; want wij richten hier het woord niet tot de zielen , die reeds volmaakt zijn, maar tot die zielen, die van goeden wil zijn, hetgeen niet hetzelfde is. — Hoe nu moeten deze het aanleggen om daartoe te geraken? Dit zullen wij thans met korte woorden trachten duidelijk te maken, \'t Valt de eigenliefde van den mensch niet moeielijk, om ons ten dezen opzichte te misleiden door hetgeen men zoo wel genoemd heeft eene geestelijke eerzucht, en die zich vooral onder tweederlei gedaante vertoont, welke wij achtereenvolgens zullen nagaan. De eerste bestaat daarin, dat men een hoogeren trap van volmaaktheid wil bereiken dan God voor ons bestemd heeft, en dan met de ons geschonken genade is overeen te brengen. De tweede bestaat hierin, dat men al te spoedig en als het ware met éénen sprong den trap van volmaaktheid wil beklimmen, dien het ons gegeven is te bereiken.

Met betrekking tot het eerste punt moeten wij ons hier in het geheugen terugroepen, hetgeen wij eenige bladzijden te voren hebben gezegd over de voorbeelden der heiligen en over de wijze, waarop wij die moeten overwegen, om daarmede voordeel te doen. Wij mogen niet behooren tot het getal dergenen, aan wie de H. Franciscua van Sales verwijt, dat zij zoozeer hun vermaak er in zoeken, om goede engelen te worden, dat zij het noodige vergeten om goede menschen te worden; en ons niet laten misleiden door een dwaalbegrip , dat des te gevaarlijker is, omdat het zich verschuilt onder den schijn van een groeten ijver voor Gods eer, niettegenstaande wij er nog veel meer onze eigene verheerlijking in zoeken. Wij zijn niet meester van den weg, dien wij te volgen hebben. Al onze volmaaktheid bestaat in niets anders dan dat wij ons onderwerpen aan datgene, wat God met ons voor heeft, en al onze wijsheid in niets anders dan dat wij geen enke-

-ocr page 188-

172

len voetstap zetten dan op den weg, die ons door de Voorzienigheid is afgebakend en dat wij met het lot, dat zij ons bestemd heeft, tevreden zijn. Niet ons komt het toe om te bepalen, op welke wijze wij Grod be-hooren te dienen ; en zoowel als wij ons verplicht achten om den levensstaat, waartoe hij ons geroepen heeft, te omhelzen, zoowel ook hebben wij in elke roeping de bijzondere leiding van God te erkennen en te volgen. Hij die zich de verplichting oplegt om strenge boete te doen , om heldhaftige dengden te beoefenen, en die verheven heiligheid te bereiken, die wij in de heiligen bewonderen, volgt niet zoozeer de heiligen «a, maar veeleer moet men van hem getuigen, dat hij hen met evenveel slaafschheid als laatdunkenheid naaapt: op zijne schouderen, die niet sterker zijn dan die van een kind , neemt hij eenen last, dien een volwassen man nauwelijks zou kunnen dragen, op het gevaar af van tot treurigheid, tot moedeloosheid en tot uitputting te vervallen, die de gewone gevolgen zijn van het mislukken dier al te stoute onderneming. Men behoort, zegt de Apostel, met bescheidenheid zich zeiven te be-oordeelen en niet wijzer te willen zijn, dan passend is1). Trachten wij dus met alle nederigheid en oprechtheid Gods heiligen wil over ons te leeren kennen, zonder ons daarin door ijverzucht en hoogmoed te laten leiden. Doen wij vervolgens met edelmoedigheid en voorzichtigheid alles wat in ons vermogen is, om dien te volbrengen en om getrouw te beantwoorden aan de genade , die hij ons schenkt. evenals de grootste heiligen, die ook niets meer deden dan met de genade, die zij ontvingen, mede te werken.

Door ons aldus altijd van zijne genade afhankelijk te doen blijven, geneest God onze gevaarlijkste wonde, het al te groote vertrouwen namelijk, dat wij, van na-tuurswege, op ons zeiven stellen, en onze oi^etocmde zucht om van niemand afhankelijk te zijn, maar in-

1; Kom. XI, 3.

-ocr page 189-

173

tegendeel onze eigen meesters te zijn zelfs in de geeste^ lijke orde.

Wat het tweede betreft, niet minder aangeboren , maar ook niet minder gevaarlijk is ons ongeduld, om zeer spoedig den trap van volmaaktheid te bereiken, dien wij meenen te kunnen bereiken. Er zijn zieken , die zonder moeite te bewegen zijn tot eene smarbelijke kunstbewerking, indien zij slechts in een oogenblik is afgeloopen, maar die het niet van zich kunnen verkrijgen, om zich aan een leefregel van langen duur te onderwerpen om hunne gezondheid terug te krijgen: doch hoevele zielen zijn er niet eveneens, die wel bereid zouden zijn om zich een of ander grootmoedig offer te getroosten, wanneer zij daardoor in eens de heiligheid konden verkrijgen, welke hunne eerzucht nastreeft, maar die zich niet kunnen nederleggen bij een strijd van verscheidene jaren, die nochtans daartoe ver-eischt wordt! Terecht zeker mag dusdanige handelwijze, die den schijn heeft van moed, eene ware lafhartigheid genoemd worden. Daarenboven verraadt het eene groote onbekendheid met de wegen der Voorzienigheid en met de behoeften onzer natuur, die zeer spoedig, evenals Lucifer, opgeblazen zou worden van hoogmoed en zich zelve al de verdienste van zulk eene al te gemakkelijke zegepraal zou toekennen, indien zij zich eensklaps, en enkel door het te willen, zou bevrijd zien van de zwakheden, die God haar daarom alleen zoo lang laat gevoelen, omdat hij haar voor laatdunkenheid wil bewaren; — eindelijk, onder dien schijnbaren ijver is een nauwelijks merkbare eigenliefde verborgen, die zich gekrenkt gevoelt over het treurig schouwspel, dat zijne schandelijke hartstochten, waartegen hij zoo lang en met- zoo afwissslend geluk moet strijden, opleveren. Onze hoogmoed zou liever ineens van die laagheden, die hem tot schande verstrekken, willen bevrijd zijn en die vervangen door deugden, die hem tot eer strekken; hij kan rust noch vertrouwen hebben zoolang die toestand voortduurt, en kan uit

-ocr page 190-

174

dien hoofde worden gelijk gesteld met een kind, dat in éénen dag wil volwassen zijn.

G-eheel anders denkt God over de wijze, waarop de zielen moeten geleid worden. Overal in de stoffelijke orde geeft hij ons een afbeeldsel van de werking zijner genade op die zielen; overal vinden wij een nietig begin, een minder of meer langzamen vooruitgang, die dikwijls wordt belemmerd door uitwendige of inwendige tegenkantingen, zooals bij de planten en de dieren de ziekten zijn, tegen welke de levenskracht der stoffelijke wezens heeft te strijden, totdat elk daarvan den wasdom en de volmaaktheid, waartoe het bestemd is, bereikt heeft. De genade nu volgt in den regel in hare werkingen de natuur, die zij veredelt en op welke zij als het ware is ingeënt. Gebeurt het soms dat God eene uitzondering maakt van dien regel, dan wil hij daardoor te kennen geven, dat hij aan geene enkele wet is onderworpen; nochtans geeft dit aan niemand eenig recht om voor zich zeiven die uitzonderingen van den algemeenen regel te vorderen.

Bij dien stommen wenk evenwel heeft God het niet gelaten: in de H. Schrift, die ter onzer onderrichting is geschreven, heeft hij ons door een duidelijk en volledig voorbeeld den weg willen aanwijzen, langs welken hij gewoon is zijne dienaren tot de volmaaktheid te doen geraken. Wij zien dit in zijne handelwijze ten opzichte van zijn volk, toen hij het verlost heeft uit de slavernij van Egypte, die eene afbeelding is van de s!.a-vernij der zonde, om het in Chanaan, het land van belofte, dat eene afbeelding is van de geestelijke volmaaktheid, zijne woonplaats te doen vestigen. Wij willen deze belangwekkende bladzijde der gewijde geschiedenis eenigzins van meer nabij beschouwen.

Palestina lag niet ver van Egypte verwijderd, en men zou meenen, dat het wel zoo natuurlijk geweest ware de Israëlieten dien afstand in enkele dagen te doen afleggen. Zoo ook zou eene ziel, die tot Gl-od begint terug te keeren en vaarwel heeft gezegd aan

-ocr page 191-

175

hare verkeerde hartstochten en aan de zonden, di© haar misschien tot eene harde en schandelijke slavernij hadden doen vervallen, het heel eenvoudig en vooral heel aangenaam vinden, dat zij onmiddelijk uit dien treurigen toestand overging tot de verhevenste deugden. — God evenwel denkt er anders over. — Hij geleidt zijn uitverkoren volk naar de eenzaamheid, om daar hun zijne wet af te kondigen en hun beter zijne verlangens kenbaar te maken: veertig jaren lang laat hij hen in de woestijn ronddwalen; hij laat hen bestrijden door vijanden, die nu eens verslagen worden, dan weder de overwinning behalen, naar gelang zij meer of minder getrouw waren, om den bijstand des Heeren af te smeeken en zich door Moyses van zijnentwege te laten geleiden. Meer dan eens wordt het volk ontrouw aan God, die het daarvoor gestrenge straffen doet ondergaan, zonder het nochtans geheel te verlaten. TJit zijne fouten zelfs en uit de daarvoor toegezonden straffen weet de goddelijke Voorzienigheid groot nut te trekken, zoowel voor hen zeiven als voor de christen volken, ter wier onderrichting dit alles moet strekken. Eindelijk worden zij het land van belofte binnengeleid, en ook daar wachten hun nieuwe beproevingen. Elke stad moeten zij op een machtigen, vijand bevechten: enkele malen wel is waar behalen zij eene gemakkelijke overwinning, gelijk te Jericho, welks muren alleen op het geluid der bazuinen omvergeworpen worden; doch ook enkele malen lijden zij schandelijke nederlagen als eene straf voor hunne on-trouwheid. Zoodra zij nalaten den Heer te raadplegen en onafhankelijk willen handelen, vallen zij in de strikken , die hun gespannen worden en worden zij bedrogen, gelijk zij het werden door de Gabaonieten. Niet eens zelfs kunnen zij zich zoo volkomen meester maken van dat gelukkig land, of aanstonds vinden zij aan hunne zijde, en zelfs in hun midden, gelijk te Jebus, volken die bestemd zijn om hen altijd waakzaam te doen blijven en hunnen moed te doen toonen, door de

-ocr page 192-

176

verschillenae vijandelijke aanvallen, die zij tegen hen richten, en tevens om hen te straffen voor hunne overtredingen door strenge maar heilzame kastijdingen, waardoor zij weder tot G-od worden teruggebracht.

Ziedaar een getrouw afbeeldsel van den weg, dien G-od in de heiliging en volmaking der zielen volgt. Ook zij moeten de woestijn doortrekken door de dorheid , den tegenzin, liet misnoegen, dat niet zelden de godsvruchtoefeningen in hen te weeg brengen; en juist door die middelen zal God zijne wet dieper in hun hart indrukken. Zoowel in de afzondering, als te midden van de wereld, moeten zij onophoudelijk de wapens in de hand hebben om te strijden tegen vijanden, die zij wel kunnen verzwakken, maar nimmer in dit leven geheel kunnen doen verdwijnen; wat zij ook doen mogen , altijd blijft de Jebuseër aan hunne zijde. Niet alleen zelfs moeten zij in zich zeiven de onvrijwillige aanvechtingen en bewegingen der begeerlijkheia toelaten, hetgeen hun evenwel niet tot zonde kan worden toegerekend, maar dikwijls ook zullen zij in minder of meer zware fouten vallen, die God alleen toelaat tot hun voordeel, indien zij dat daarmede weten te doen, en zij zullen dien strijd met zulk afwisselend geluk hun geheel leven lang moeten strijden. Zij moeten zich gewoon maken aan het gebed, aan de gehoorzaamheid aan hen, die God over hen gesteld heeft, aan eene nederige en bereidwillige onderworpenheid aan de ingevingen der genade, en vooral aan de vernedering, die het gezicht zelf hunner zwakheden en hunner zonden hun zai veroorzaken; zij zullen die zwakheden moeten aanschouwen , zonder moedeloosheid en tegenzin, maar met kalmte; en die aanzien als een middel, dat God bezigt om hunne zelfgenoegzaamheid en hunnen hoogmoed te genezen, evenals men in de slang zelve het geneesmiddel vindt tegen zijn venijn, door haren kop te verpletteren op de wonde, die zij heeft toegebracht. Zij moeten die zoo leerrijke woorden van den doorluchtigen aarts-

-ocr page 193-

177

bisschop van Kamerijk, welke wij hier laten volgen, overwegen en hun best doen om die te begrijpen.

„Ik ben er geenszins over verwonderdzoo spreekt hij, „dat God toelaat, dat gij valt zelfs op een oogen-blik, dat gij vol vurigheid en goeden wil zijt, en dat gij het minst genegen zijt te vallen. Dat de Voorzienigheid dit toelaat, is eene genade, die God u juist dan schenkt; want God laat dit om geene andere reden toe, dan om u de onmacht te doen gevoelen, waarin gij u bevindt om u door eigen kracht te verbeteren. Wat strookt meer met de genade dan u andere gedachten van u zeiven te geven, en u te noodzaken om onophoudelijk tot God uwe toevlucht te nemen? Doe voordeel met uwe fouten, en zij zullen u van meer nut zijn door u in uwe eigen oogen te doen dalen, dan uwe goede werken, die u opbeuren. Fouten blijven fouten: maar zij doen ons beschaamd worden over ona zeiven en geven aanleiding om tot God terug te keeren, en dit is een groot voordeel....

„Men moet zich wachten van al te dikwijls over de zonden, waarin men mocht gevallen zijn, na te denken; immers daardoor wordt ons gemoed verontrust en onze geest raakt in de war; wij moeten ons er over vernederen , er over zuchten als zij ons in het geheugen komen, doch aanstonds daarna er niet meer aan den» ken en onzen weg vervolgen; niet alles met een jood-sche gestrengheid en naar de letter in ons nadeel uitleggen; God niet beschouwen als een spion, die óns bespiedt om ons te overvallen, en als een vijand, die ons lagen legt, maar als een Yader, die ons liefheeft en ons wil zalig maken; wij moeten vol vertrouwen zijn op Zijne goedheid, altijd bereid zijn om Zijne barmhartigheid over ons af te smeeken, en volkomen ons zeiven ontdoen van alle ijdel vertrouwen op ona zeiven en op de schepselen.

„\'t Is uw eigen ik die u zoo ontsteld en zoo teergevoelig doet zijn over uwe fouten. Gij zoudt willen dat èn God èn de menachen over u tevreden waren,

12

-ocr page 194-

178

en dat ook gij zelf tevreden waart over alles wat gij voor God doet.

„Indien wij ons niet vernederen, te midden der vernederingen, die God ons toezendt enkel en alleen om ons Meinachting voor ons zeiven en gedweeheid te lee-ren, dan noodzaken wij hem, dat hij , tegen zijnen wil, ons nog strenger kastijdt en nog grootere vernederingen doet ondergaan. Daarentegen, wanneer wij ons zeiven gering achten en gewillig zijn in het ongeluk, stemmen wij Gods hart ten onzen gunste. Èen vermorzeld en vernederd hart zult gij niet versmaden 1). God zal zich laten bewegen en kan geen weerstand bieden aan die gedweeheid der nederigen.

„De fouten en overtredingen, zegt op zijne beurt de H. Franciscus van Sales, waaraan wij ons dagelijks schuldig maken, moeten ons ongetwijfeld met schaamte overladen en vernederen, als wij tot onzen Heer Jesus Christus willen naderen......

..... Maar dit is niet genoeg; want die deugden van

nederigheid, van zelfverachting en beschaamdheid zrn deugden, die als middel moeten dienen om de ver-eeniging van onze ziel met God te bewerkstelligen. Het zou weinig te beduiden hebben, dat wij ons hadden vernietigd en losgemaakt van ons zeiven, hetgeen men doen kan door akten van vernedering te verwekken, indien wij dit niet deden om ons geheel aan God te schenken, zooals de H. Paulus ons leert, als hij zegt: Ontdoe u van den ouden mensch cn bekleed u met den nieuwen. Want men moet niet ontkleed blijven, maar zich met God bekleeden. Men moet zich zeiven niet vernederen met weerzin en met ongerustheid : zulke vernederingen toch komen voort uit onze eigenliefde, omdat het ons leed doet dat wij niet volmaakt zijn, niet zoozeer om Gods wille als wel om onzentwille; en indien gij u niet zoodanig gestemd gevoelt, moet gij zorgen u daar-

1

Ps. L.

-ocr page 195-

179

van te beschuldigen en tot God zeggen: Hoe zeer ik ook, o mijn God, geen vertrouwen op u gevoel, ik gevoel nochtans, dat gij mijn God zijfc, dat ik geheel de uwe ben en dat ik alleen op uwe goedheid mag hopen; hierom dan ook geef ik mij geheel in uwe handen over.

„Altijd kunnen wij zulke betuigingen doen, en al valt het ons moeielijk, het is evenwel niet onmogelijk: en juist dan, in die moeielijkheden, moeten wij aan God de betuiging onzer getrouwheid aanbieden; want, al zou dit ook gebeuren zonder eenige aangename gewaarwording of voldoening , wij behoeven daarover geenszins bekommerd te zijn, omdat God daaraan zelfs de voorkeur geeft; en zeg daarom niet daé gij het Kei zegt, maar alleen met den mond, immers als liet hart daaraan geen deel had, zou de mond niet spreken. Als gij dit gedaan hebt kunt gij gerust zijn, en kunt gij, zonder dat gij meer aan uwe ongerustheid behoeft te denken, u met God over andere zaken bezig houden, \'t Is dus zeer goed, en hiermede zullen wij dit punt als afgehandeld beschouwen, dat wij onze zwakheid en onze ellende erkennen en gevoelen, en tevens ons daarover beschaamd gevoelen; maar men mag het daarbij niet laten en daardoor niet moedeloos worden; integendeel wij moeten ons hart door een heilig vertrouwen tot God opheflen, en dit vertrouwen behoort zijnen grond te hebben niet in ons zeiven, maar in God; immers wij zijn altijd veranderlijk, terwijl God nooit verandert, maar steeds even goed en barmhartig blijft, al zijn wij zwak en onvolmaakt. Ik ben gewoon te zeggen, dat de troon van Gods barmhartigheid onze ellende is; hoe grooter dus onze ellende is, des te groo -ter moet ons vertrouwen wezen.

Dit onderwerp is van zoo groot gewicht en van zoo veelvuldige toepassing, en tevens valt het zoo moeielijk om iedereen daarvan te overtuigen, dat wij, behalve hetgeen wij nog elders daarover zullen moeten zeggen; niet kunnen nalaten hier de degelijke wenken aan te

-ocr page 196-

180

halen, die de geleerde en godvruchtige Pater Q-rou aan de zielen, die van goeden wil zijn, geeft, om haar voordeel te doen trekken uit hare fouten. Gave God dat zij die grondregels, door ze zoo dikwijls onder allerlei vormen te hooren herhalen, eindelijk begrepen en in beoefening brachten!

„\'t Is eene gewoonte, zoo spreekt hij, van de zielen die aan God willen toebehooren, dat zij verwonderd zijn over de fouten, die hare zwakheid haar doet bedrijven, dat zij daarover ongerust worden, er eene verkeerde schaamte over gevoelen en zich tot treurigheid en moedeloosheid laten verleiden. Dit alles spruit voort uit de eigenliefde en is gevaarlijker dan de fouten zeiven, waarin zij gevallen zijn. Men is er verwonderd over dat men gevallen is, doch ten onrechte, en het is een teeken, dat men zich zeiven in het geheel niet kent. Integendeel men behoorde verbaasd te staan, dat men niet meer valt, en God danken, dat hij ons voor dieperen val heeft bewaard. Telkens als men gewaar wordt, dat men zich aan eene of andere fout heeft schuldig gemaakt, verontrust men zich; men verliest den inwendigen vrede, men is geheel ontsteld en uren, ja dagen lang houdt men zich daarmede bezig. Men moet zich nooit ongerust maken, maar als men ziet dat men nederligt, moet men bedaard opstaan, met liefde tot God terugkeeren, hem vergeving vragen, en aan het gebeurde niet meer denken dan alleen, als men zich daarvan heeft te beschuldigen in de biecht. En al zou men het zelfs in de biecht vergeten, moet men er zich nog niet over ongerust maken. Men heeft eene verkeerde schaamte over zijne zonden; nauwelijks durft men die aan den biechtvader bekend maken. Wat zal hij wel van mij denken, na zoovele beloften, zoovele verzekeringen, die ik hem gedaan Tieb ? — Hij zal er u te meer om achten, als gij die met kinderlijke oprechtheid en nederigheid belijdt. Valt het u daarentegen moeielijk om die te belijden, dan zal hij u inwendig van hoovaardigheid verdenken. Zijn vertrouwen

-ocr page 197-

181

op u zal minder worden, als hij ziet dat gij niet rondborstig genoeg tegenover hem zijt. — Maar wat erger is: men maakt zich boos, zegt de H. Franciscus van Sales, omdat men boos geweest is; men maakt zich ongeduldig, omdat men ongeduldig geweest is. Hoe ongelukkig is dit nietl Moest men niet begrijpen, dat dit niets anders dan hoogmoed is; dat men zich vernederd gevoelt, omdat men ziet dat men minder eterk, minder standvastig is in de beproeving als men dacht, en dat men alleen bevrijd wil zijn van onvolmaaktheden en van fouten, om er zich zeiven mede geluk te wen-schen, dat men een geheelen dag, eene geheele week heeft doorgebracht zonder dat men zich iets heeft te verwijten? Eindelijk: men wordt moedeloos, men verlaat een voor een zijne godvruchtige oefeningen, men laat het bidden achter, men beschouwt de volmaaktheid als onmogelijk om te bereiken, en men wanhoopt om ooit daartoe te geraken. Wat baat het mij, zoo spreekt men, dat ik mij in bedwang houd, dat ik onophoudelijk waak over mij zeiven, dat ik mij van alle wereldsche zaken afzonder en mij verstervingen opleg, als ik toch niets beter word, als ik altijd val en geen enkelen stap op den weg der volmaaktheid vorder? — Juist dit is een der sluwst gespannen strikken van den duivel! Wilt gij u voor dien strik bewaren? Verlies dan nooit den moed, welke fout gij ook moogt bedreven hebben ; maar spreek tot u zeiven: Al viel ik ook twintig, ja honderd keeren daags, telkens zal ik weder opstaan en mijnen weg vervorderen. Wat komt het ten slotte er op aan of gij onderweg gevallen zijt, als gij slechts het einddoel bereikt ? God zal u dat niet ten kwade duiden. Als men valt is dit niet zelden daaraan te wijten, dat men te spoedig vooruit wil, en dat de haast, die wij hebben, ons belet zekere voorzorgsmaatregelen te nemen. De vreesachtige en al te voorzichtige zielen die altijd zien willen, waar zij den voet zetten, die telkens omzien om geen verkeerden stap te doen, die zoo bang zijn

-ocr page 198-

182

om zich te bespatten, blijven altijd ten achteren en bijna altijd worden zij door den dood verraat, als zij pas halfweg zijn gekomen. Die zich aan do minste fouten schuldig maken zijn niet de heiligsten, maar zij zijn de heiligsten, die het meest moed bezitten, die het edelmoedigst zijn en het meest liefhebben, die zich meer moeite getroosten, die niet bang zijn zich een weinig te verontreinigen, te struikelen, ja zelfs te vallen, als het er op aan komt om vooruit te komen.

„De H. Paulus heeft gezegd, dat alles ten goede komt aan die God liefhebben. Ja, alles komt hun ten goede, zelfs hunne fouten, en soms zelfs zeer zware fouten. God laat die fouten toe, om ons van die ijdele laatdunkenheid te genezen, om ons te leeren wat wij zijn en waartoe wij in staat zijn. David erkende, dat het overspel en de doodslag, waarin hij gevallen was, het middel waren geweest, om hem een voortdurend wantrouwen jegens zich zei ven in te boezemen. Heilzaam is het mij geweest, zoo spreekt hij tot God, dat gij mij hebt vernederd; ik heb daardoor uwe geboden getrouwer nageleefd. De val van den H. Petrus was voor hem de heilzaamste les, en de nederigheid, die deze in hem deed ontspruiten, maakte hem geschikt, om de gaven van den ÉL Geest te ontvangen, om het hoofd der Kerk te worden, en bewaarde hem voor de gevaren, die eene zoo verheven betrekking medebracht. De H. Paulus vrijwaarde zich, bij de schitterende uitkomsten van zijn apostelambt, tegen de ijdelheid en den hoogmoed, door zich in het geheugen terug te roepen, dat hij een godslasteraar en een vervolger van Gods Kerk geweest was. Eene vernederende bekoring, waarvan God hem niet wilde verlossen, moest als tegenwicht dienen tegen zijne verhevene veropenbaringen.

„Waar God zulk een nut, zelfs uit de grootste zonden, weet te trekken, kan daar iemand twijfelen, dat hij onze dagelijksche fouten tot onze volmaaktheid kan doen strekken? \'t Is eene opmerking, die door dè leermeesters van het geestelijk leven wordt gemaakt,

-ocr page 199-

183

dat niet zelden God de heiligste zielen eenige onvolmaaktheden laat behouden, die zij ondanks ai hare. pogingen niet weten te overwinnen, om haar te doen gevoelen, hoe zwak zij zijn en hoe weinig zij zonder den bijstand der genade vermogen, om haar te beletten dat zij zich over de ontvangen gunsten verhoo-vaardigen, en om haar die met meer nederigheid te doen ontvangen; in een woord, om eene zekere minachting van zich zeiven in haar te onderhouden en haar de strikken der eigenliefde te doen ontkomen; om hare vurigheid te ondersteunen en hare waakzaamheid, haar vertrouwen op God en hare liefde tot het gebed staande te houden. Het kind, dat gevallen is, toen het zijne moeder verliet en alleen wilde gaan, keert met meer liefde tot haar terug, om zich te laten genezen van de wonde, die het ontvangen heeft, en zijn val leert het haar niet meer te veriaten. De ondervinding, die het van zijne zwakheid heeft opgedaan, en de goedheid, waarmede het door zijne moeder wordt ontvangen, boezemt het des te meer genegenheid tot haar in.

„De fouten, die wij soms bedrijven, geven niet zelden aanleiding tot het beoefenen van deugden, die wij anders niet zouden beoefend hebben; en met dit inzicht laat God die fouten toe. Zoo zal hij bijvoorbeeld toelaten, dat wij in onze driftigheid, ons aan eene liefdelooze bejegening van anderen, of aan ongeduldigheid schuldig makon, om ons in de gelegenheid te stellen op eene of andere wijze de nederigheid te beoefenen, waardoor wij ruimschoots onze fout en de ergernis, daardoor veroorzaakt, herstellen. De fout, die wij bedreven, was ons min of meer ontsnapt; wat wij doen om die goed te maken, gebeurt met volkomen vrijen wil en vereischt zelfs groote inspanning. De laatste daad dus is veel welgevalliger aan God dan de fout hem kon mishagen.

Daarenboven laat God onze fouten en onvolmaaktheden dienen, om onze heiligheid voor het oog van an-

-ocr page 200-

184

deren verborgen te houden, ten einde ons aan vernederingen van hunnentwege bloot te stellen.

„God is een bekwaam meester, laten wij hem slechts begaan, hij zal zijn werk ten einde brengen. Nemen wij ons slechts voor om met zorg alles te vermijden, wat hem ook in het geringst zou kunnen mishagen. Maar mochten wij ons aan eene of andere fout hebben schuldig gemaakt, dan moet dit ons tot droefheid stemmen , niet om onzent wil, maar om zijnentwil: wij moeten de vernedering liefhebben, die deze fout ons veroorzaakt, en zonder ophouden God bidden, dat hij die bevorderlijk doe zijn aan onze heiligheid en aan Zijne verheerlijking; en wij mogen ons verzekerd houden, dat ons gebed zal verboord worden, en wij daardoor meer vorderingen zullen maken dan door een schijnbaar meer geregeld en heiliger leven, waardoor onze eigenliefde minder zou besnoeid worden.

„Verlangt God sommige zaken van ons, dan moeten wij ons daaraan niet onttrekken en voorwenden, dat wij ons daarbij mieschien aan eenige fouten zullen schuldig maken. Beter is het goed te doen, zij het dan ook op eene minder volmaakte wijze dan in het geheel niets te doen. Zoo zal men soms eene of andere noodzakelijke berisping achterwege laten, omdat men vreest zich daarbij wat heet te maken. Zoo zal men ook den omgang met deze of gene personen willen vermijden, omdat wij daarbij aanleiding kunnen vinden tot ongeduldigheid en liefdeloosheid. Maar, hoe willen wij ons deze of gene deugd eigen maken, indien wij de gelegenheden daartoe onbenut laten? Is dat niet eene grootere fout dan die, welke men vreest te zullen bedrijven? Laat onze meening goed zijn en gaan wij dan werwaarts onze plicht ons roept, in het volle vertrouwen dat God genoeg inschikkelijkheid zal gebruiken, om ons de fouten te vergeven, waaraan zijn dienst en de zucht om hem welgevallig te zijn ons blootstellen.quot;

Om in weinig woorden samen te vatten, wat wij in

-ocr page 201-

185

dit hoofdstuk over dit gewichtig punt breedvoerig hebben besproken, zeggen wij ten slotte dat de godvruchtige ziel, die haren God wil vinden, zich met hem op het nauwst wil vereenigen en zich van hare zwakheden wil genezen zien door hare zwakheden zei ven, niets anders te doen heeft, dan dat zij met eene nederige onderwerping zich te vreden stelle met dien graad van volmaaktheid, waartoe de Voorzienigheid haar geroepen heeft, dat zij zich onderwerpe aan al de belemmerin-j;en en tegenkantingen, die dit groote werk, waartoe ons geheel leven vereischt wordt, zoo langzaam doen vorderen; en dat zij zich wel moet wachten om God te zoeken naar de inblazingen harer eigenliefde en naar hetgeen een al te groot zelfvertrouwen doet verlangen; dit toch zou juist het middel wezen, om hem nooit te vinden; want, in plaats van aldus zeer spoedig van den last onzer ellenden bevrijd te wezen, zou men zich aan het gevaar blootstellen, om zijn geheel leven lang en zonder eenige verlichting dien last te moeten dragen.

Wanneer men alzoo door de ondervinding weet, dat men niets goeds in zich zeiven bezit, zal men ten laatste er toe besluiten, om van zich zeiven afstand te doen en zich te werpen in de armen van God, zijn eenigst en opperst goed. Wanneer men bewijzen genoeg gehad heeft van zijne zwakheid, dan heeft men geen groote verwachting meer van eigen krachten; en terwijl de ziel die op zich zelve vertrouwt, tot moedeloosheid vervalt, telkens wanneer zij ziet, dat zij zich misrekend heeft, is daarentegen de ziel, die alleen in God haren steun zoekt, over hare ellende niet het minst verwonderd; zii ziet met genoegen in, dat zij zelve niets. God daarentegen alles vermag. Zij is er niet over bekommerd dat zij arm is, daar zij weet dat haar vader oneindige rijkdommen bezit, die hij haar geven wil; zij vormt geen eerzuchtige plannen; zij stelt zich tevreden met de deugd te beoefenen, naarmate de gelegenheid zich daartoe voordoet, met een volkomen mistrouwen op eigen krachten, die haar

-ocr page 202-

186

zoo dikwijls in den steek lieten; zij stelt minder prijs op eene gevoelige vurigheid en op zekere maatregelen, die zij in hare eigen wijsheid heeft beraamd, dan wel op eene volkomen eenvoudigheid, gedweeheid en nederigheid, om zich aan al hetgeen de genade haar ingeeft over te laten. Met geduid verdraagt zij de be-leedigingen, haar door diegenen harer inwendige vijanden aangedaan, die zij nog niet heeft kunnen overwinnen; zij leeft met de wapens in de hand tegen diegenen, tegen welke op het oogenblik en naar de omstandigheden al hare krachten moeten gericht zijn; en heeft zij door nederigheid, edelmoedigheid en gebed eene overwinning behaald, dan blijft zij ten slotte zich zelve nog kleinachten, en hierdoor staat haar de weg open tot eene innige vereeniging met Grod; want, zoo spreekt de H. Ignatius, iedereen behoort wel overtuigd te zijn, dat hij in het geestelijk leven des te grootere vorderingen zal maken, naarmate hij meer afstand doet van zich zeiven en zijnen eigen reit en de belangen van zijne eigenliefde verzaakt.

Om echter volkomen tè zijn vereischt deze zelfverloochening, deze zelfverachting nog iets anders dan dat wij daartoe onze krachten inspannen, en ons vernederen bij het beschouwen onzer overtredingen en onzer aangeboren zwakheden: men behoort zich ook in zekeren zin weten te ontdoen van de gaven Gods zeiven, die ona in onzen strijd hebben staande gehouden; van de gevoelige voldoening over onze deugden die zij in ons hebben doen geboren worden; want hoe zuiver die gaven ook in zich zeiven zijn, toch geven zij aanleiding tot menigerlei gehechtheid, die de zuiverheid onzer liefde tot Grod ontsiert en benadeelt. Ziedaar de reden van de verandering die minder of meer in alle zielen plaats heeft, maar vooral in die welke God tot eene hoogere volmaaktheid heeft geroepen, als hij haar van een toestand van gevoelige vurigheid doet overgaan tot een toestand van duisterheid, van dorheid, van schijnbare zwakheid en tot de andere beproevingen van het inwendig leven. Deze werking stoort

-ocr page 203-

187

den vrede van vele zielen en hierom zullen wij nog in het volgend hoofdstuk, tot hare vertroosting en tot hare onderrichting, eene schets daarvan geven en de voordeelen er van aantoonen. Wij moeten evenwel hier de opmerking maken, dat hetgeen wij daarvan zullen zeggen voor een ieder in het bijzonder moet gewijzigd worden naar zijne meerdere of mindere mate van volmaaktheid en naar het oordeel zijns biechtvaders.

IlilIBl HOQFESSTm

TAN DEN OVERGANG DER GEVOELIGE VURIGHEID TOT DIEN TOESTAND, WAARIN WIJ ENKEL EN ALLEEN LEVEN DOOR HET GELOOF, ALS EEN VEREISCHTE OM GROOTE VORDERINGEN OP DEiSf WEG DER VOLMAAKTHEID TE MAKEN. — VAN DEN VREDE DIEN WEN IN DIE BEPROEVING MOET BEWAREN.

De zielen die met een oprechten wil zich aan den dienst van G od toewijden, zij het dan ook dat die wil onvolmaakt is, zoowel diegenen welke altijd hare onschuld bewaarden, als zij die de slavernij der zonden waarin zij eenigen tijd leefden verlieten, doorleven in den regel een toestand van gevoelige vurigheid en geestelijke vertroosting, die haar van noode is om in het begin de deugd minder moeielijk te maken en om de al te groote gehechtheid aan de schepselen te verminderen. In dien toestand gevoelen zij gewoonlijk den krachtigen invloed der genade die haar ondersteunt, zonder moeite behalen zij tal van overwinningen, en zij zijn zich zeiven bewust van de vorderingen die zij maken. Niet zelden spruit daaruit eene groote gemakkelijkheid of eene edelmoedige vurigheid voort, om de deugd te beoefenen en alle hinderpalen te overwinnen. Deze toestand is buiten twijfel goed, ja laat ik zeggen noodzakelijk in den beginne, en hij is minder of meer

-ocr page 204-

188

waar te nemen, naarmate God de zielen tot een hoo-geren of minder hoogen trap van volmaaktheid roept. Nochtans is hij niet vrij van onvolmaaktheden en gevaren. Zoo groot is onze bedorvenheid dat onze eigenliefde alles bezoedelt wat zij aanraakt, en alles, tot zelfs Gods gaven toe en de deugden die zij doen geboren worden, in vergif verandert, wanneer men niet belet dat zij, gelijk zij gewoon is te doen, deze zich toe eigent. De inspanning die deze zielen zich hebben getroost, de overwinningen die zij behaald hebben, de deugden die zij zich hebben eigen gemaakt en de god vruchtige gevoelens waarmede de genade haar hart heeft begiftigd, zijn niet zelden oorzaak, dat van lieverlede in haar een zeker zelfbehagen en zelfvertrouwen ontkiemt en aangroeit, dat al haren verderen vooruitgang zou tegenhouden en haar zou blootstellen, aan het gevaar van zich tot den grofsten hoogmoed te laten verleiden, indien zij in het ongestoord bezit bleven van die gaven des Heeren. Daarom moet er een oogen-blik komen dat hij haar die gaven geheel en al onttrekt , hetgeen evenwel niet gebeurt, dan nadat hij haar daarop heeft voorbereid door van tijd tot tijd , te midden van hare vurigheid, haar tijdelijk en gedeeltelijk daarvan te berooven. Niet dat hij haar het goede wil ontnemen wat hare reeds verworven deugd bezit of wat zijne giften het meeste waarde bijzet: neen verre van daar, het doel dat hij zich daarbij voorstelt is om haar inniger en sterker met zich zeiven te vereenigen, altij d nochtans met dien verstande dat zij, als het ware. niet meer bewust zijn van die vereeniging, of ten minste die niet meer duidelijk gewaar worden of de zoetheid daarvan smaken.

Wie zal het uitdrukken, wat eene ziel lijdt, die aldus uit het licht overgaat tot de duisternis, uit de vurigheid tot tegenzin en tot eene machteloosheid , waarvan het gevoel haar doet bezwijken? Zij verontrust zich en geeft zich aan treurigheid over, en da ar zij meent dat alles verloren is, is zij elk oogenblik op

-ocr page 205-

189

het punt van den moed te verliezen. Met zooveel tegenzin verricht zij hare godsvruchtoefeningen, zoovele gebreken vindt zij daarin, en zoo verregaande machteloosheid ondervindt zij daarbij, dat zij zelfs in twijfel geraakt of zij wel aan hare wezenlijke verplichtingen voldaan heeft. De geringste moeielijkheid doet haar bezwijken: de gedachte aan haren vorigen moed en hare vroegere vurigheid beneemt haar allen lust, en voortdurend heeft zij de klacht van den heiligen man Job in den mond, toen hij zijn gelukkig verleden met zijn lateren ongelukstoestand vergeleek: Wie brengt mij de gelukkige dagen, die ik beleefde, weder? !)

Helaas! aan welk gevaar is niet de inwendige vrede blootgesteld te midden van zulke hachelijke omstandigheden! En toch is het juist in die oogenblikken, dat de grondslagen daarvan dieper in de ziel worden gelegd, omdat de hoogmoed, de groote vijand van dien vrede, in zijne verborgenste schuilhoeken wordt aangetast. Van hoeveel belang is het niet voor de beproefde ziel, dat wij haar die waarheid grondig leeren inzien, opdat zij den vrede niet verlieze, in weerwil dat zij zich in bitterheid en onder de slaande, hoezeer dan ook daarom des te meer liefdevolle en vaderlijke hand G-ods bevindt! Inderdaad voor haar is is haar vrede, zoowel als hare volmaaktheid, afhankelijk van het goed begrip dat zij zich van die wegen der Voorzienigheid zal vormen. Om haren geest en nog meer haar hart goed daarvan te doordringen, kunnen wij niet beter doen dan het woord te geven aan den doorluchtigen Aartsbisschop van Kamerijk, die deze beproevingen van het inwendige leven zoo treffend gelijkend en met een zoo diepe kennis van de geheimste schuilhoeken van het menschelijk hart en tevens met zooveel zalving heeft geschetst.

Eerst beschrijft hij ons de zelfbegoocheling en de kleingeestigheden eener ziel, die nog aan zich zelve is

1) Job XXIX; 3.

-ocr page 206-

190

is gehecht, en die onophoudelijk haren steun zoekt in de streelende getuigenis, die zij van zich zelve kan afleggen. Vervolgens zet hij uiteen, welke middeten de genade bezigt, om haar van die kinderlijke zwakheid te bevrijden en haar volmaaktere gaven te toonen, die de H. G-eest, door den mond van den Apostel, haar aanspoort na te streven: Zoekt betere gaven: yEnmlamini charismata meliora. Hij vergelijkt de gebreken en onvolmaaktheden, die onze deugden, ook die welke de kostbaarste schijnen, aankleven zoolang zij nog niet geheel vrij zijn van alle vermenging van eigenliefde, met de zuiverheid dierzelfde deugden en met de uitstekende waarde van Gods gaven, als men alleen de eer van dien goeden opperheer zoekt, en hij schetst het geluk eener ziel die de beproevingen, die haar moeten louteren, op hare rechte waarde weet te schatten, en zich edelmoediglijk en met volle vertrouwen aan de werking van Gods genade overgeeft, om die in hare geheele uitgestrektheid te ondergaan.

„Bijna allen, zoo spreekt hij , die er aan denken om God lief te hebben, denken daaraan alleen om zich zeiven. Zij willen niet verliezen maar winnen; niet lijden maar vertroost worden: terwijl integendeel, het inwendig leven geheel en al daarin bestaat dat men verliest, dat men offers brengt, dat men minder en kleiner wordt, en dat men zelfs afstand doet van de gaven Gods om alleen op hem te steunen. quot;Wij zijn voortdurend gelijk aan zieken, die hartstochtelijk naar hunne gezondheid verlangen, die dertig keeren op een dag hunnen pols onderzoeken en niet tevreden zijn, wanneer de geneesheer hun niet allerhande geneesmiddelen voorschrijft, en hun de verzekering geeft dat zij zich beter bevinden. Dat is bijna alles wat men van den biechtvader verlangt. Men blijft in een kleinen kring van alledaagsche deugden ronddraaien, zonder ooit edelmoedig genoeg te zijn om dien te verlaten. Evenals de geneesheer moet de biechtvader vleien, vertroosten, aanmoedigen en de teergevoeligheid en kleinzeerigheid, die men voor zich

-ocr page 207-

191

zeiven heeft, onderhouden; hij moet zich bepalen bij eenige zachte geneesmiddelen, die tot eene gewoonte worden. Zoodra gevoelt men niet zich beroofd van de gevoelige genaden, die niets meer zijn dan een voedsel voor kinderen, of men verbeeldt zich dat alles verloren is. Het is een duidelijk bewijs, dat men al te zeer prijs stelt op de middelen, en niet op het doel, en dat men steeds zich zeiven zoekt. Ontberingen zijn het brood der sterken: zij versterken de ziel, ontrukken haar aan zich zelve en brengen haar geheel aan Q-od ten offer; niettemin stemt de eerste daarvan steeds tot treurigheid. Men verbeeldt zich dat alles misloopt, wanneer in tegendeel alles beter begint te worden. Men heeft er niets tegen dat Grod van ons zal maken al hetgeen hij wil, onder deze voorwaarde evenwel dat het iets groots en iets volmaakts zal zijn. Nooit echter zal men een waar brandoffer, waarvan niets overblijft en dat geheel en gansch door het goddelijk vuur verteerd wordt, zijn kunnen, tenzij men zich geheel late wegcijferen en vernietigen. Men zou wenschen enkel en alleen door het geloof te leven, en nochtans altijd zijne eigen zienswijze te behouden; een kind te zijn en nochtans in zijne eigene oogen groot te zijn. Hoe kan men aan zulke hersenschimmen den naam van ware godsvrucht toekennen!----

Die alleen zich aan Grod hechten voorzooverre zij daarbij troost en zelfvoldoening smaken, zijn gelijk aan de scharen, die den Zaligmaker volgden, niet om der wille van zijne prediking, maar om der wille van de brooden, die hij op eene wonderbare wijze vermenigvuldigde.

Evenals Petrus zullen zij zeggen : Heer, het ia ons goed hier te tijn, laat ons drie tenten opslaan: zij wisten evenwel niet wat zij zeiden. Na eerst de zoetheid van den Thabor gesmaakt te hebben miskennen zij den Zone Gods, en weigeren zij hem naar den Calvarieberg te vergezellen. Niet alleen jagen zij een zeker genot na, maarzij willen tevens verlicht worden, met andere woorden, hun geest verlangt evenzeer te zien als hun

-ocr page 208-

192

hart verlangt aangename gewaarwordingen te gevoelen. Is dit zich zei ven afsterven ? is men aldus gelijk aan aan den rechtvaardige van wien de H. Paulus spreekt, die door hetyeloof leeft en daarin zijn voedsel vindt?...,

„De gewone weg, dien Q-od inslaat om de zielen te heiligen en te volmaken, is deze : eerst trekt hij haar tot zich door haar de zoetheid der godvrucht en der deugd te doen smaken, ten einde haar op deze wijze los te rukken van de wereld en van de grof zinnelijke hartstochten. In het begin van dien toestand wijdt de ziel zich geheel en al aan de versterving en aan het gebed. Voortdurend strijdt zij tegen al hare neigingen ; zij ontzegt zich elke uitwendige vertroosting en verzaakt aan den troost dien zelfs de vriendschap oplevert, omdat zij daar de minder zuivere strekking der eigeu liefde terugvindt, die zich de eer dier vriendschap toekent. Er blijven geen andere vrienden over dan die,welke men zich tot vrienden gemaakt heeft, omdat zij met ons een van zin waren, of wier vriendschap men uit naastenliefde of plicht aanhoudt; en de overige strekken tot last; en heeft men ook al niet het natuurlijke gevoel verloren, des te meer zal men hunne vriendschap wantrouwen, als zij niet evenals wij smaak vinden in de godsvrucht.

„Velen zijn er die nimmer verder komen dan tot dien toestand van geestelijke vurigheid en opgewektheid, anderen daarentegen worden door God hooger opgevoerd, en in zijne ijverzucht ontbloot bij deze van alles, niettegenstaande hij hen eerst had getooid en opgeschikt. Deze vervallen tot een toestand van lusteloosheid, van dorheid en van uittering, waarin alles hun tot last strekt. Eene ziel, die zich in dien toestand bevindt, gevoelt dat God met al zijne gaven haar verlaat. Zij verkeert alsdan als in doodangst en wanhoop; zij kan zich-zelve niet meer uitstaan en heeft van alles een afkeer. God rukt alles weg, het gevoel der vriendschap zoowel amp;la al het andere. Kan dit verwondering baren? Zelfs ontneemt hij het gevoel zijner liefde en zijner wet. Men weet niet meer hoe men het heeft, het hart is

-ocr page 209-

198

verwelkt en haafet geheel uitgedoofd, het kan niets meer liefhebben. De bittere smart, die men gevoelt, omdat men God, wiens bezit ons ten tijde onzer vurigheid zooveel zoetheid deed smaken, heeft verloren, stort als het ware een bitteren alsem uit over al hetgeen wat men vroeger in de schepselen liefhad. Men is gesteld als een zieke, die gevoelt dat zijne krachten hem begeven, omdat hij geen voedsel gebruikt, en die nochtans een onoverwin-nelijken afkeer heeft zelfs van de meest uitgezochte spijzen. Spreek in zulke omstandigheden niet van vriendschap : de naam zelfs verwekt treurigheid en zou tranen in de oogen doen komen : alles drukt u terneder; gij weet zelfs niet wat gij wilt. GHj gevoelt smarten evenals een kind, zonder dat gij de reden daarvan weet te geven, en die als een droom voorbijgaan op hetzelfde oogenblik dat gij er over spreekt. Wat gij van uwen toestand openbaart komt u altijd voor als eene onwaarheid , omdat het niet meer waar is, zoodra gij er over begint te spreken. Er is niets in u waarop gij kunt staat maken; gij kunt voor niets instaan, niets van u zeiven verwachten, zelfs niet eens uwen toestand beschrijven. Q-ij verkeert ten opzichte van uwen inwendigen toestand in dezelfde omstandigheden, als waarin sommige kloosterzusters, bijvoorbeeld die van O. L. V. Bezoeking, zich bevinden ten opzichte barer cellen en van hetgeen zich daarin bevindt; alles verandert: niets behoort u toe, en uw hart nog minder dan al het overige, \'t Is niet te gelooven hoezeer die kinderlijke onbestendigheid eene ziel, die zich iets op hare deugd doet voorstaan, klein doet worden en haar vernietigt. Zou men alsdan met eene ziel, die in dien doodstrijd verkeert, willen spreken over hare goede inborst, over standvastigheid, over dankbaarheid jegens vrienden, dan zou men even goed met een stervende kunnen spreken over muziek of over een danspartij. Het hart is als een boom, die tot den wortel toe verdord is.

„Laat evenwel de winter eens voorbij zijn, laat alles eens vernietigd zijn wat Q-od wilde vernietigd,

13

-ocr page 210-

194

hebben, dan komt de lente alles weder met een nieuw leren begiftigen. Honderdvoudig zelfs geeft God alsdan de vriendschap met alle andere gaven terug. Men gevoelt dat de oude genegenheid voor zijne vrienden weder levendig wordt; men bemint hen niet meer om hunnentwil, maar in God en om God, en die liefde, die men hun toedraagt, is eene levendige, teedere liefde, en die met een aangenaam gevoel en genot gepaard gaat: want God is wel in staat om dat zuiver gevoel terug te schenken. Niet het aangenaam gevoel, dat men daarbij heeft, maar de eigenliefde bederft onze vriendschap. Dan echter geeft men zich zonder gewetensangsten aan die kuische vriendschap over, omdat het God is, die ons dat genot doet smaken; men bemint als het ware door God heen zonder afleiding te ondervinden; want \'t is God, dien men bemint in hetgeen hij wil dat wij beminnen.

„Wanneer wij aldus naar het plan der Voorzienigheid vriendschap sluiten met sommige personen, dan laat God ons daarin zeker genot vinden, en zonder eenige vreeze willen wij ons door hen laten beminnen, omdat hij, die deze begeerte ons ingeeft, ons deze zonder eenig bijoogmerk en zonder eenige reden van eigenbelang ingeeft. Men wil bemind worden gelijk men zou willen, dat een ander in onze plaats werd bemind, indien God dit verlangde. Men zoekt elkander voor God, zonder zelfbehagen en zonder eigenbaat. In die wederopstanding der vriendschap is iedereen onbaatzuchtig en denkt niemand aan zichzelf, en men ziet al de gebreken van zijnen vriend en van zijne vriendschap, zonder zich daardoor van zijne vriendschap te laten afbrengen.

„Zoolang God de vriendschap op deze wijze nog niet heeft gelouterd zijn de godvruchtigste personen kleingeestig, ijverzuchtig en lastig voor hunne beste vrienden, omdat de eigenliefde altijd bang is, dat zij iets daarbij zal verliezen, en daarentegen altijd wil winnen, hetgeen men zelfs ziet in de edelmoedigste en meest onbaatzuchtige vriendschapsbetrekkingen; zoekt men ook

-ocr page 211-

195

in zijnen vriend geen stoffelijk goed of aanzien, op zijn minst genomen zoekt men toch een gezellig verkeer, eene zoete vertrouwelijkheid, vrede voor zijn hart, die de grootste troost in dit leven is, en de uitstekende zelfvoldoening van zijne liefde te schenken, zonder eenig baatzuchtig oogmerk en met edelmoedigheid. Neem dien troost weg, verstoor die schijnbaar zoo zuivere vriendschap, en de eigenliefde is gekrenkt; zij klaagt en wil beklaagd worden; zij maakt zich boos om zich zelve, hetgeen duidelijk te kennen geeft, dat men zich zeiven beminde in zijnen vriend. Bemint men daarentegen God in zijne vrienden, dan laat men zich niet gemakkelijk daarvan los maken, en men geeft zich zonder voorbehoud aan die vriendschap over; en mocht niettegenstaande dat alles onverhoopt door Gods toedoen die vriendschap worden verbroken, dan biijft de ziel in haar binnenste bedaard; zij mist niets, want zij heeft niets te verliezen, omdat zij afstand van zich zelve gedaan heeft. Geeft zij zich aan eenige droefheid over, dan is het om diegenen, die zij beminde, in geval dat afbreken der vriendschap hun nadeel mocht toebrengen. Die smart kan wel is waar levendig gevoeld worden en grievend zijn, — omdat die vriendschap zeer innig gevoeld werd; maar de rust wordt er niet door gestoord en men ondervindt niets van dat bovenmatig hartzeer, dat meestal eene baatzuchtige liefde vergezelt.

„Nog een tweede onderscheid kunnen wij opmerken in die verandering, welke de genade in de vriendschap teweegbrengt. Zoolang men niet verder gaat dan zich zeiven, bemint men niets dan alleen om zich zei ven, en de mensch, die in zich zeiven blijft opgesloten, kan geene andere vriendschap koesteren dan zulk eene, die minder of meer beperkt is; het hart blijft altijd eenigzins terughoudend in zijne genegenheid, en de grootste edelmoedigheid dezer wereld is altijd in een of ander opzicht binnen enge grenzen beperkt. Hoe ver men zich ook late medeslepen door de eer, dig

-ocr page 212-

196

men er in vindt, om zijne vrienden waarlijk lief te hebben, in een oogwenk zal men stilstaan, zoodra die eer wordt aangetast of zoodra men zich inbeeldt, dat zij aangetast kan worden. Geheel anders is het gelegen met de vriendschap der zielen, die buiten zich zeiven gaan en die zich zeiven waarlijk in God vergeten ; hunne vriendschap namelijk is onbegrensd en mateloos , evenals Hij in wien zij beminnen. Ons hart kent alleen dan grenzen, als het zijn eigen belang najaagt; want God heeft het als het ware onbegrensd gemaakt voor zooverre Hij daarin betrokken is. Daarom vindt de ziel, die zich zelve vergeet en in elk opzicht zich zelve als eenen niet beschouwt, juist daarin de oneindigheid en grenzeloosheid van God zeiven: hare liefde is mateloos, eindeloos en berust op geen enkelen menschelijken beweeggrond; zij bemint omdat God, de eindelooze liefde, in haar liefheeft1).

»Deze toestand, dien ons de H. Paulus zoo schoon beschrijft, was de toestand der Apostelen. Hij gevoelt alles met eene eindelooze zuiverheid en levendigheid; in zijn hart draagt hij de geloovigen van alle kerkelijke gemeenten; het heelal in al zijne uitgestrektheid is te eng voor dat hart; hij verblijdt zich, hij bedroeft zich, hij wordt teérgevoelig; hij geeft zich aan gramschap over; zijn hart wordt als de zetel van de meest onbeteugelde hartstochten. Hij maakt zich klein, hij maakt zich groot, hij neemt het gezag van een vader en de teedere genegenheid eener moeder aan, zijne liefde gaat over tot ijverzucht, hij wil van Christus gescheiden zijn om der wille van zijne kinderen; al

1

Mogelijk zal deze of gene Tan oordeel zijn, dat deze beschouwingen over de werking der genade ten opzichte der vriendschap niets gemeens hebben met het onderwerp, dat wij hier bespreken. Daar zij evenwel van zooveel nut kunnen zijn voor de zielen, die naar de volmaaktheid streven, hebben wij het niet van ons kunnen verkrijgen, om ze weg te laten. De gedachte, dat wij die zielen daarmede een niet te versmaden dienst bewijzen, heeft ons ovei alle bedenkingen doen heenstappen.

-ocr page 213-

197

die gevoelens, hoezeer ook uit een vrijen wil ontspruitend , zijn hem in het hart gegeven, en deze liefde is het die God ons inboezemt voor anderen, wanneer men eindelijk en alleen in hem liefheeft....

„God, die schijnbaar met zooveel gestrengheid de zielen behandelt, zal haar nooit eenig leed aandoen, uitsluitend om het genoegen te hebben haar te doen lijden. Hij doet dit om geene andere reden, dan om haar te louteren. Dat hij haar soms hevige smarten doet ondergaan, is alleen te wijten aan de hevigheid der kwaal, die hij wil genezen; hij zou het mes niet bezigen indien alles gezond was; hij snijdt alleen datgene weg wat dood en bedorven is. Aan onze diep bedorven eigenliefde moeten wij dus al onze smarten wijten: Gods hand spaart ons zooveel haar mogelijk is. Daarnaar kunnen wij oordeelen hoe diep en hoe venijnig onze wonden zijn moeten, daar God ons zoo genadig behandelt en ons niettemin zoozeer doet lijden.

„Evenmin als hij ooit ons eenig lijden aandoet, tenzij om ons te genezen, evenmin ook ontneemt hij ons ooit een enkele zijner gaven, tenzij om ons die honderdvoudig terug te schenken. Uit liefde ontneemt hij ons al de heiligste genaden, die wij op eene onheilige wijze bezitten..... Wanneer men denkt aan Gods gaven, gebeurt dit altijd om ons zei ven, en \'t is de liefde van ons eigen ik, die bijna altijd die gevoelige genegenheid voor de genaden teweegbrengt. Men bedroeft zich als men zich zwak gevoelt, en men is opgewekt als men zich sterk gevoelt; men stelt geen prijs op zijne volmaaktheid alleen uit. zucht tot bevordering van Gods eer, zooals men ten opzichte van anderen zou gestemd zijn. Men slaat tot treurigheid en moedeloosheid over, zoodra de gevoelige en merkbare genaden ons ontbreken: in een woord, zoo goed als nooit is er sprake van God, maar altijd van ons zeiven.

„Dien ten gevolge is het eene noodzakelijkheid, dat alle deugden, die zich door zeker gevoel verraden, ge-

-ocr page 214-

198

zuivere! worden, omdat zij de zinnelijkheid aankwee-ken. De bedorven natuur weet de genaden, die het meest met de natuur in strijd zijn, op eene zeer behendige wijze tot haar voedsel te bezigen: de eigenliefde trekt haar voedsel niet slechts uit strenge boete en vernederingen, niet slechts uit een vurig gebed en uit zelfverloochening, maar ook uit de heiligste overgeving van zich zeiven aan God en uit de allergrootste offers. Een buitengewonen troost vindt men in de gedachte, dat men door niets meer gesteund wordt, en dat men te midden van die vreeselijke beproeving nochtans geheel en zonder eenig voorbehoud alles aan God blijft overlaten. Om het offer geheel te voltooien en de gave Gods van alle bijoogmerken geheel te zuiveren, moet men van alles afstand doen, zelfs van het opmerken en gevoelen, dat men zich geheel aan God overgeeft en daardoor van alles afstand doet.

„Alleen dan zal men God op eene geheel zuivere en heilige wijze vinden, als men zijne gaven schijnt te verbeuren, en als men zich zeiven aldus werkelijk geheel ten offer brengt, zonder eenig inwendig redmiddel over te houden De grenzelooze ijverzucht van God is niet tevreden voordat wij daartoe gekomen zijn, en onze eigenliefde noodzaakt hem als het ware daartoe, want alleen dan zullen wij van ons zeiven volkomen afstand doen in God, als al het overige ons begeeft. Wij zijn daarin gelijk aan iemand, die in een afgrond valt; eerst dan zal hij zich daarin laten wegzinken, als hij eiken steun aan den boord van dien afgrond heeft verloren. De eigenliefde, die door God in hare wanhoop in den afgrond wordt nedergestort, klemt zich vast, evenals iemand, die op het punt is van te verdrinken, alle struiken, die hij in het water vindt, in zijnen val aangrijpt.

„Men behoort dus wel overtuigd te zijn, dat het eene noodzakelijkheid is, dat wij trapsgewijze van al de gaven Gods worden beroofd. Geene enkele gave is er, hoe uitstekend zij ook zijn moge, of zij zal in den

-ocr page 215-

199

regel, na eerst onzen voortgang bevorderd te hebben, naderhand voor ons een valstrik worden en een hinderpaal om tot hoogere volmaaktheid te geraken, omdat wij genegen zijn ons de verdienste daarvan toe te kennen en daardoor onze ziel verontreinigen. Dit is dan ook de reden, waarom Gods ons ontneemt wat hij eerst ons had geschonken. Doch hij ontneemt het ons niet om ons voor altijd daarvan te doen verstoken blijven; neen, hij ontneemt het om het ons beter terug te geven, om het terug te geven zonder de smetten, waardoor wij het ontsierd hadden, omdat wij het ongemerkt ten onrechte als ons eigendom beschouwden____

„De gehechtheid aan dat gevoelig genot, aan die zoete opgewektheid misleidt niet weinigen. Zoo onwetend zijn de zielen in dit opzicht, dat zij de gevoeligheid najagen om zekerheid te vinden. Het tegendeel nochtans is het geval; immers die gevoeligheid, die een verleidelijk lokaas is voor de eigenliefde, is niet te vertrouwen. Zoolang men dat genot smaakt, ismen onbevreesd, dat men tegen Q-od zal misdoen. Men zegt dan vol zelfvertrouwen: Niets zal mij doen wankelen; zoodra echter is het gevoel niet verdwenen, of men verbeeldt zich dat alles verloren is, en zoo doende stelt men zijn genot en zijne inbeelding in de plaats van God. Het geloof alleen bewaart voor alle zelfmisleiding. Wanneer men zijn vertrouwen niet stelt op iets ingebeelds, iets gevoeligs, iets aangenaams, iets buitengewoons; wanneer men zich alléén vastklemt aan God, door een geloof, dat van alle bijoogmerken ontbloot is, en door een Evangelischen ootmoed, zoodat men al de vertroostingen, die zich opdoen, aanneemt, zonder zich daaraan te hechten, nooit eenig oordeel velt en altijd gehoorzaamt, gaarne gelooft dat men zich kan vergissen en dat anderen ons kunnen terechtwijzen, zoodat men in één woord elk oogenblik met eenvoudigheid en met eene goede meening handelt, naar de ingevingen van het geloof, dat oogenblikkelijk bij ons aanwezig is, dan bevindt men zich op den weg,

-ocr page 216-

200

die het verst verwijderd is van den weg der zelfmisleiding.

„In de toepassing zal men het best ondervinden, hoeveel zekerder deze weg is dan die der gevoeligheid en van buitengewone verlichtingen. Iedereen, die daarvan eene proef zal willen nemen, zal zeer spoedig erkennen, dat wanneer men aldus handelt, men het zekerst en het volkomenst zich zeiven zal afsterven....

Diegenen dan ook, die zich tegen zelfmisleiding willen wapenen, door dit gevoelig genot na te jagen, Stellen zich juist daardoor aan het gevaar van zelfmisleiding bloot; terwijl daarentegen diegenen, die zich door dat geheel onvermengd geloof laten leiden, zonder dit gevoelig genot na te jagen, om zich volkomen zekerheid te bezorgen, alles ontgaan wat he.1 op een dwaalweg zou kunnen brengen. In de Navolging van Christus (B. III. H. VI) kunt gij lezen dat, wanneer God u van inwendige zoetheid berooft, uwe zoetheid daarin behoort te bestaan, dat gij alle zoetheid moet ontberen. O! hoezeer is eene ziel, die zulk een trap van versterving bereikt heeft, dat zij met hem aan het kruis wil gehecht blijven en met hem daaraan wil sterven, niet welgevallig aan G-od! Men zoekt uitvluchten en zegt, dat men beducht is G-od te hebben verloren, als men hem niet meer gevoelt. In werkelijkheid evenwel is het ongeduldigheid in de beproeving en de onrust onzer al te teergevoelige en zelfzuchtige natuur; men wil iets bezitten dat de eigenliefde gerust stelt, men wordt het moede zich geheel aan God over te geven, en men zoekt zich zeiven we -der, na eerst aan de genade zich te hebben overgelaten. Mijn God! waar vindt men die zielen die niet stilstaan op den weg, die tot het volkomen afsterven van zich zeiven heenvoert? Die tot het einde zullen volhard hebben zullen gekroond worden.quot;

Deze laatste woorden van den doorluchtigen schrijver wijzen als op den eindpaal, dien eene ziel bereiken moet, die niet zelve door hare lafhartigheid hare

-ocr page 217-

201

volmaaktheid binnen enge grenzen wil beperken. Die eindpaal is het afsterven van zich zeiven, hetgeen niet kan verkregen worden dan door zich gedurende langen tijd te oefenen in de zelfverloochening en in de volkomen overgeving van zich zeiven en van al onze ba-langen aan God, waardoor men volgens de uitdrukking der navolging alles voor alles geeft. Ba tolum pro toto, aan God die zoo vrijgevig is, dat hij zich zeiven aan ons wegschenkt. — Deze overgeving alleen doet de ziel een onverstoorbaren vrede smaken. Wat toch zou in staat zijn de rust te verstoren van hem, die met liefde en met vertrouwen uit de hand zijns hemelschen Vaders alles wat hem overkomt, aanneemt, zonder dat zijn wil, dien hij reeds geheel ondergeschikt aan Diens wil heeft gemaakt, zich in het geringst daartegen verzet?

Om alzoo de schets te voltooien en tot het einde toe de handelwijze na te gaan van de goddelijke Voorzienigheid in het werk van de volmaking der zielen, blijft ons nog over een woord te zeggen over die overgeving van ons zeiven, die de kroon op het werk zet; eerst zullen wij in eenige bijzonderheden treden over de toepassing van de zelfverloochening op het werkelijk leven, welke alleen in staat is den mensch daarheen te brengen, dat hij geheel zijne leiding in Gods handen overgeeft, tegelijk met alles wat op zijne belangen betrekking heeft. Dit zal het onderwerp van het volgende hoofdstuk uitmaken.

-ocr page 218-

202

fllISl HOQPDSTJK,

VAN DB VOLKOMEN O VERGEVING VAN ZICH ZELTEN AAN

GOD, ALS HET LAATSTE VEHEISCHTE TOT EEN ON-DUrEZAMEN VEEDE; EN VAN DE BEOEFENING DEE ZELF VEELOOCHENING DIE TOT DIE VOLKOMEN OVEEGEVING LEIDT.

De ziel die eene vurige begeerte naar de volmaaktheid heeft kan, op zoo volkomen wijze, dat haar vrede vast en duurzaam wordt, onmogelijk aan God toebehooren, tenzij door zich zelve te verloochenen, met andere woorden: door zich zelve als niet in aanmerking te nemen tegenover haren Schepper, die zelfs de geringste verdeeldheid nist wil erkennen. Die niet alles verzaakt wat hij bezit, zegt de Zaligmaker, kan mijn leerling niet worden. Wij moeten evenwel meer in bijzonderheden nagaan, waarin de zelfverloochening bestaat. Licht valt het te begrijpen, dat men afstand behoort te doen van zondige vermaken, van onrechtvaardig verkregen goed en van alle al te tastbare ijdelheid; immers het verzaken van al die dingen dat door G-od wordt geboden, besluit in zich, dat men die als volstrekt zondig veracht en verafschuwt; niet zoo gemakkelijk daarentegen begrijpt men, hoe men moet verzaken aan voorwerpen, die men op eene wettige en geoorloofde manier bezit, die men soms krachtens den stand waarin men geplaatst is met alle zorgvuldigheid moet trachten te behouden, zooals dit het geval is mat iemands goeden naam, met de voordeden aan een deugd-zamen levenswandel verbonden, met de genoegens der vriendschap en duizend andere dergelijke dingen.

Deze zelfverloochening, welke wij hier op het oog hebben, bestaat in de onthechting des harten, dat zich wel is waar, op eene behoorlijke wijze beijvert om die zaken te behouden en met matigheid daarvan gebruik maakt, maar daarin zijn geluk niet zoekt, en geen an-

-ocr page 219-

203

der gebruik daarvan maakt dan wat de nood vereischt, terwijl het de ingebeelde behoeften tracht weg te cijferen, waardoor de bedorven natuur hare hartstochten zou willen voldoen. Wat wil het zeggen, bij voorbeeld te moeten verzaken, volgens de aanbeveling des Zaligmakers , aan die personen, die men het meest ïief heeft en die men zelfs verplicht is lief te hebben? Dat wil zeggen dat wij die moeten liefhebben alleen om G-od, dat wij hunne vriendschap niet al te zeer moeten zoeken en alleen wanneer de nood het vereischt, met terzijdestelling van alles wat een zweem van hartstochtelijkheid of ijverzucht heeft, dat wij bereid zijn hen te missen zoodra Grod dit verlangt, en dat men nooit bij hen de ware rust voor het hart behoort te zoeken, die voor een waardiger voorwerp bestemd is. Wanneer wij aldus gesteld zijn, maken wij gebruik van de schepselen en van de wereld, alsof wij er geen gebruik van maakten, gelijk de Apostel Paulus zich uitdrukt. Men verlangt niet het genot, maar alleen het gebruik van hetgeen Grod geeft en van hetgeen hij wil dat wij liefhebben: en de liefdevolle afhankelijkheid, waarin men tegenover hem opzichtens al die voorwerpen voortleeft, is ons een zekere waarborg voor den vrede der ziel tegen de duizenderlei wisselvalligheden des levens.

Wanneer wij aan alles wat ons omgeeft aldus verzaakt hebben, moeten wij, tot voltooiing van ons offer, ook ons zeiven verzaken en verloochenen. Immers onze kwaal spruit daaruit voort, dat wij ons zei ven eene bijna afgodische liefde toedragen; en wij kunnen daarvan niet genezen worden en geen vrede smaken, wanneer wij dien eigen ik, die onze afgod is, niet slacht-offeren. God, die in het begin onzer bekeering ons van buiten bevocht, doordat hij ons los maakte van de schepselen, waaraan wij al te zeer gehecht waren, tast ons, na dien onmisbaren grondslag gelegd te hebben , van binnen aan, ten einde ons los te maken van ons zei ven. Thans ontneemt hij ons niet meer de voor-

-ocr page 220-

204

werpen buiten ons, maar hij ontneemt ons ons eigen ik, die al onze liefde had ingenomen. Al het overige beminden wij alleen om der wille van dien eigen ik, en juist daarom vervolgt hij zonder mededoogen en zonder ophouden dien eigen ik, wanneer hij besloten heeft ons tot een boogeren trap van volmaaktheid op te voeren. Het verzaken aan ons lichaam is iets verschrikkelijks voor de zinnelijke en wereldsche christenen , die zoo leven, dat zij den schijn aannemen, alsof zij dit lichaam als het voornaamste bestanddeel van zich zeiven beschouwden, en die het met alle mogelijke zorg koesteren. Nochtans ook dan wanneer men die zwakheid te boven is, blijven er groote hinderpalen over, die ons beletten aan onzen geest te verzaken. Men neemt tegenover zijnen geest, tegenover zijne wijsheid, tegenover zijne deugd hetzelfde standpunt in, als waarop eene wereldsche vrouw zich bevindt tegenover hare schoonheid. Men vindt daar behagen in, men rekent het zich als eene verdienste toe, dat men verstandig, gematigd, niet opgewonden en dronken is \'als anderen, en juist de voldoening die wij daarin vinden, maakt ons opgewonden en dronken. O! hoe weinig wordt men de werking van dit vergif gewaar! en hoezeer toch zou men tegen God misdoen, als men zich aan die verfijnde eigenliefde overgaf! Men moet dus alle zelfvoldoening en elk zelfbehagen, dat wij in onze wijsheid en in onze deugd zouden kunnen vinden, afleggen en vernietigen.

„Merk wel op, zegt Péneion, dat Grod des te ijver-zuchtiger is op zijne gaven naarmate zij heiliger en kostbaarder zijn. Hij bewijst barmhartigheid aan den eersten mensch toen hij gezondigd had, maar hij veroordeelt zonder mededoogen de wederspannige Engelen. Zoowel de Engelen als de mensch hadden gezondigd door eigenliefde ; daar evenwel de Engelen volmaakte wezens waren, zoodat zij zich zei ven als eene godheid beschouwden, heeft God hunne ongehoorzaamheid veel strenger gestraft dan die van den mensch.

-ocr page 221-

205

„Wij moeten daaruit de gevolgtrekking maken, dat God meer ijverzuchtig is op zijne kostbaardere gaven dan op alledaagsche zaken. Hij verlangt dat men alleen op hem zijn vertrouwen stelle, en dat men zich niet hechte aan zijne gaven, hoe uitstekend die ook zijn mogen, dan naar zijne inzichten, ten einde ons gemakkelijker en inniger met hem alleen te vereenigen. Wanneer iemand met zelfbehagen en met zelfvoldoening, omdat men zich in het bezit daarvan ziet, eene genade beschouwt, doet hij die dadelijk in vergif verkee-ren. Verhoovaardig u daarom nooit op uiterlijke zaken, zooals op de gunst, waarin gij staat, en op uwe bekwaamheden, maar ook zelfs niet op uwe inwendige gaven. Uw goede wil ia niet minder eene gave, die Q-od uit barmhartigheid u schenkt, dan uw aanzien en uw leven van hem voortkomen. Leef alsof niets het uwe was: al hetgeen gij bezit en al hetgeen gij zijt is niets meer dan geleend goed: gebruik dit naar het inzicht van Hem die u dat alles ter leen afstond; maar wacht u wel van daarover te beschikken als of het u in eigendom toebehoorde. Wanneer gij aldus gezind zijt, dat gij met de heilige overtuiging, dat niets daar van uw eigendom is, eenvoudig gebruik maakt van u zeiven en van uwen geest, ten einde de ingevingen des Heeren, aan wien alleen zijn schepsel in eigendom toebehoort, te volgen, dan kan men van u getuigen, dat gij u zeiven verzaakt en de zelfverloochening beoefent.

„Gij zult mij denkelijk de vraag voorstellen, hoe gij in het dagelijksch leven deze zelfverloochening en zelf-berooving meer in het bijzonder moet beoefenen. Ik zal u evenwel daarop ten antwoord geven dat God zelf, van af het eigen oogenblik dat onze wil van die gedachte doordrongen is, de ziel als aan de hand geleidt om haar die zelfverloochening bij alle voorkomende omstandigheden te leeren beoefenen.

„ Om de zelfverloochening te beoefenen worden geene geest\' afmattende beschouwingen of onafgebroken inspanning gevorderd; alleen dan wanneer men ophoudt zich, zeiven te

-ocr page 222-

206

t

zoeken en zich zeiven op zijne eigen wijze te bezitten, verliest men zich zeiven in God- 1)

„Telkens wanneer men eene beweging van hoovaardigheid , van ij del zelfbehagen, van zelfvertrouwen, van zekere zucht tot het involgen eener ongeregelde neiging, van het vasthouden aan eigen zienswijze, van ongeduld ten opzichte van de zwakheden van anderen of van den tegenzin, dien men in zijn eigen betrekking ondervindt, gewaar wordt, moet men dat alles ter zijde stellen en van zich afwerpen, alsof men eenen steen in de diepte laat vallen, zich in Gods heilige tegenwoordigheid stellen, en wachten met iets te doen, totdat men zich in de vereischte gesteltenis bevindt. Voor het geval dat drukke bezigheden of eene al te levendige verbeelding oorzaak mochten zijn, dat de ziel zich niet zonder moeite en inspanning in de behoorlijke gesteltenis kan terug plaatsen, moet men ten minste trachten zijne kalmte terug te krijgen door een oprechten wil en door in zich het verlangen op te wekken om daartoe te geraken. Alsdan zal die goede wil en dat verlangen daarvoor in de plaats treden, en voldoende zijn om de ziel van haren eigen wil te berooven en haar tot een gedwee werktuig in Gods hand te doen worden.

„Mocht u in uwe gejaagdheid eenige al te natuurlijke beweging en die tot die soort behoort, welke wij hier op het oog hebben, ontsnappen, verlies daarom den moed niet; verdraag met kalmte en met geduld de vernedering^ die gij tegenover God wegens deze fout ondergaat, zonder u op uwen weg te laten tegenhouden door bovenmatigen weerzin en hartzeer over uwe zwakheid. Ga altijd met vertrouwen door en laat u niet verontrusten door een verfijnden hoogmoed, die er zich door gekrenkt gevoelt dat men nog niet geheel vol-

1

Van groot belang is liet goed te begrijpen en te onthouden wat hier over de beoefening der zelfverloochening wordt gezegd, daar men niet zelden zich daarvan een geheel verkeerd begrip vormt.

-ocr page 223-

207

maakt is. Uwe fout zal teweegbrengen, dat gij door die inwendige vernedering des te gemakkelijker u zeiven afsterft, en u zeiven niet het geringste deel toekent der gaven Gods en u zeiven voor hem vernietigt. Green beter middel om die te herstellen dan zijne eigenliefde als te dooden en zich volkomen aan de werking der genade over te geven, die men door die voorbijgaande ongetrouwheid voor een oogenblik had belemmerd.

„De hoofdzaak is, dat gij door een eenvoudig gedrag van uw eigenwijsheid afstand doet, en bereid zijt om de achting, de gunst en de goedkeuring der menschen ten offer te brengen, telkens wanneer Gods inzichten jegens u u daartoe aansporen....

„Overigens is het onmogelijk in het bijzonder alles op te noemen waarvan God zich bedient, om die zelf-berooving op u uit te oefenen. Zoozeer toch de menschen van elkander verschillen, zoozeer verschilt ook dit alles van elkander. Iedereen moet zich daaromtrent aan Gods wil en aan zijne inzichten onderwerpen. Hoe toch zal men weten waarvan men beroofd zal worden, als men niet eens weet wat men bezit? Iedereen is verkleefd aan een onnoemelijk getal voorwerpen, die hij niet eens zou kunnen raden. Hij wordt eerst gewaar dat hij er aan gehecht is, als men hem die ontneemt. Ik voel niet eens dat ik haren op het hoofd heb, tenzij wanneer men die uitrukt. Van lieverlede doet God ons zien wat in ons binnenste verborgen ligt, en wij staan ten uiterste verbaasd dat wij, tot zelfs in onze deugden, ondeugden bespeuren waarboven wij ons altijd verheven hadden gedacht, \'t Is als of wij eene grot binnentreden die nergens eenig spoor van vochtigheid vertoont, en waaruit wij eensklaps eene groote hoeveelheid water zien opborrelen op een plaats, waar wij het minst er op verdacht waren.

„De zelfberooving, die God van ons vordert, bestaat in den regel niet in datgene waarin men vermeent, dat zij bestaan moet. God bereidt ons daaromtrent de grootste verrassingen. Het zijn nietigheden, maar nietighe-

-ocr page 224-

208

den, die onze eigenliefde krenken en haar op de pijnbank leggen. De groote schitterende deugden zouden den hoogmoed voedsel geven; daarentegen vindt men in de gedweeheid en de gewilligheid, die God voor tal van kleinigheden verdere, meer stof tot zelfverloochening en zelfvernietiging dan in de grootste offers. God nochtans laat de ziel niet met rust, vóórdat hij haar op allerlei wijze heeft geplooid om haar gedwee en handelbaar te maken. Eerst moet men meer zeggen dan ons lief is, en dan weder zwijgen; dan eens moet men geprezen, dan weder berispt, daarna vergeten, vervolgens weder opnieuw beproefd en onderzocht worden; men moet zich gering voordoen, men moet zich groot voordoen; men moet zich veroordeeling laten welgevallen, zonder een enkel woord dat voldoende zou wezen om ons aanstonds te rechtvaardigen te spreken; een anderen keer moet men goed van zich zeiven spreken. Men moet er vrede mede hebben dat men als zwak, ongerust en besluiteloos over eene kleinigheid wordt beschouwd; dat men teleurstelling laat blijken als een klein kind; dat men door zijne dorheid zijne vrienden krenkt; dat men zonder eenigen grond wantrouwend en ijverzuchtig wordt; dat men zelf zijne be-spottelijkste ijverzucht kenbaar maakt aan diegenen tegen welke zij gericht is; dat men met geduld en met gemoedelijkheid tegen hunnen en onzen zin met sommige personen spreekt, zonder eenige vrucht daarmede te doen; dat men den schijn aanneemt alsof men met list en ter kwader trouw handelt, dat men zich zel-ven eindelijk dor, kwijnend, afkeerig van God, verstrooid en van alle geestelijke gevoel beroofd bevindt. Ziedaar eenige voorbeelden van die inwendige zelfbeproeving die mij nu in de gedachte komen; daar zijn nochtans onnoemelijke andere, die God voor een ieder in het bijzonder naar zijn inzichten wijzigt.

„Men behoort op te merken dat de zielen, die zich getrouw in het beoefenen der zelfverloochening toonen, niet zelden gekweld worden door zekere gedachten

-ocr page 225-

209

vaa eigenbelang in hetgeen zij spreken en doen. Zij maken zich ongerust dat zij aan een ij del zelfbehagen, aan eene bekoring van eerzucht, aan het genot vaa eenig gemak, aan zelfzucht in de vertroostingen der deugd geen weerstand hebben geboden. Hunne teergevoeligheid ontstelt zich daarover en beschuldigt zich daarvan. Om haar gerust te stellen is het goed haar te zeggen, dat het goed en het kwaad van den wil afhangen. Wanneer die gedachten aan ons eigenbelang onvrijwillig zijn, zijn zij geen beletsel tegen eene ware en volkomen onthechting aan oas zeiven.

„Maar, zult gij zeggen, kan men wel op eene onvrijwillige wijze die gedachten aan zijn eigenbelang hebben, als men inderdaad aan zich zelf onthecht is ? Daarop antwoord ik, dat uiterst zelden eene ziel, die werkelijk aan zich zelve onthecht en aan Grod gehecht is, nog vrijwillig en uit eigenbelang zich zelve zoekt. Maar noodig is het dat men eens en vooral wete, ten einde zich voor alle ongerustheid en angstvalligheid te vrijwaren, dat die onvrijwillige gedachten aan ons eigenbelang ons niets minder welgevallig in Gods oog doen worden, evenmin als dit gebeurt door andere bekoringen waarin men niet heeft toegestemd. Daarbij moet men begrijpen dat die oprechte godvruchtige christenen, maar die niet aan allo gemakken des levens, of aan hun goeden naam, of aan de vriendschap verzaakt hebben, min of meer er toe overhellen om zich zeiven in al die dingen te zoeken. Men doet dit wel niet rechtstreeks en met opzet; maar men laat zich als het ware door de omstandigheden medeslepen. Men is nog aan zich zeiven gehecht ten opzichte van die dingen, en een duidelijk; bewijs daarvar is , dat wanneer die steunsels der natuur worden om vergeworpm, deze smartelijk daardoor wordt aangedaan. Wanneer eenig ongelukkig toeval de rust van ons leven verstoort, onze eer en goeden naam bedreigt, of diegenen op wier vriendschap wij prijs stellen van -ons verwijdert, dan gevoelen wij eene levendige smart,

14

-ocr page 226-

210

die het bewijs is hoezeer nog die eigenliefde in ons leeffc en aanwezig is.

„Wij zijn dan nog aan ons zeiven gehecht zonder dat wij het merken, en alleen bij gelegenheid dat wij een of ander verlies ondergaan ontwaren wij wat er in ons hart schuilde. Slechts naarmate God ons van iets losrukt of den schijn daarvan aanneemt zal onze zelfberooving volmaakter worden door de offers die wij brengen. Al hetgeen\'men den naam geeft van een matig gebruik kan ons niet zoo volkonien tot waarborg strekken, dat wij aan ons zeiven onthecht zijn, als dit met eene vreedzame berooving het geval is. Alleen door verliezen te ondergaan, en icel door verliezen die God zelf ons aandoet, zullen wij toerhelijh lot zelfberooving geraken.

„Gelukkig de christen die in dat werk der zelfverloochening nooit aarzelt de ingevingen der genade te volgen, die geene andere bezorgdheid kent dan dat hij die niet spoedig genoeg zal volgen, die altijd liever te veel don te weinig zich zelf bestrijdt! Gelukkig de christen die zender aarzelen het geheele stuk stof aanbiedt, als men een staal vraagt, en die God van het geheele stuk laat afsnijden! Gelukkig de christen die zich zeiven voorbijziet en nooit God in de gelegenheid stelt om hem te sparen! Gelukkig de christen die zich door niets van dit alles laat afschrikken!

„ Men verbeeldt zich dat zulk een toestand vreeselijk is; doch dit is eene dwaling: juist daarin vindt men den vrede en de vrijheid, en het hart, dat aan alles onthecht is, wordt ruimer en ruimer, zoodat het als geene grenzen meer kent; het wordt door niets beperkt en, naar de belofte des Heeren, wordt het met God vereenzelvigd.

„O mijn God! gij alleen kunt den vrede schenken dien men in dien toestand smaakt. Hoe meer de ziel zich zelve opoffert zonder zich te ontzien, hoe wijzer zij is. Zoolang zij niet aarzelt om alles te verliezen bezit zij alles. Haar toestand is een afbeeldsel van dien der ge-iukzaligen, die voor alle eeuwigheid in God gelukkig zijn.

-ocr page 227-

211

„Reeds in dit leven, o Bruidegom der zielen geeft, gij de zielen, die nooit u eenigen weerstand bieden „ een voorsmaak van die gelukzaligheid te genieten. Daar het hart alleen door het schepsel wordt begrensd , treedt het hart, dat noch door gehechtheid aan het schepsel, noch door eigenbaat is verengd, als het ware, in uwe onmeetbaarheid. Niets houdt het tegen; het verliest zich altijd meer en meer in u: maar hoezeer het ook tot in het oneindige aangroeie en verruimd worde, het is geheel vol van u en altijd verzadigd. Ziedaar, o mijn God! wat het zeggen wil waarlijk te aanbidden naar den geest en naar waarheid: zoodanige aanbidders verlangt gij, maar gij vindt ze haast niet....

Bij het eindigen van dit hoofdstuk behooren wij eene opmerking te maken, die van het grootste gewicht is en reeds in hot voorbijgaan is aangestipt, en die ook op het vorige hoofdstuk van toepassing is \'t Is namelijk deze : hoewel het gezegde over de zelfverloochening en de zelfberooving, die Grod in de zielen bewerkt om baai-meer en meer te heiligen, tot zekere hoogte althans op alles van toepassing is, naar de mindere of meerdere volmaaktheid waartoe Grod ieder heeft bestemd, vindt het evenwel slechts zijne volle toepassing op die zielen, die God uit den grooten hoop heeft uitverkoren, om haar tot een hoogeren trap van volmaaktheid op te voeren, \'t Is dan ook vooral voor deze laatste dat wij het ten beste gaven, hetgeen echter niet wegneemt dat ook anderen daarmede voordeel kunnen doen, indien zij er gebruik van maken met eene nederige bereidwilligheid, onder de leiding hunner geestelijke bestierders, wien het toekomt de toepassing daarvan te wijzigen naar den staat en de behoeften van een ioder in het bijsonder, \'t Zou zelfs in strijd zijn met hetgeen wij gezegd hebben, wanneer men er zich van wilde bedienen als een voorwendsel, om zich zeiven eigenmachtig en tegen het gevoelen van den zielbestierder in dezen of genen trap van volmaaktheid toe te kennen en zelf daarnaar zijn gedrag te willen regelen: immers het oordeel van den zielbe-

-ocr page 228-

212

Btierder behoort altijd in deze zaak den doorslag te geren. Zulk eene handelwijze zou een gevaarlijk zelfbedrog zijn en zou onze eigenliefde nog voedsel geven: immers God behandelt in dit leven niet alle zielen op eulk eene wijze, voegt de schrijver dien wij zooeven aanhaalden daarbij. Vele zeer godvruchtige zielen laat hij dio zelfberooving slechts onvolledig ondervinden, en juist daarin vinden zij eenen steun voor de beoefening der deugd en worden zij tot zekere hoogte gelouterd. Het zou verkeerd en gevaarlijk zijn, als men dien steun en dien troost, dien zij vinden in de gedachte aan Gods gaven met betrekking tot hare eigen volmaaktheid, haar wilde ontnemen. Even goed zou men een kind , dat nog niet in staat is zich met het gewone voedsel te behelpen, de borst kunnen ontnemen. Kooit moet men eene ziel be-rooven van datgene waaruit zij nog eenig voedsel kan trekken, en wat God haar nog iaat om hare zwakheid te steunen. In plaats van de genade behulpzaam te zijn zou men die daardoor vernietigen, \'t Is veel beter, zegtFénelon, dat men eenigen tijd geduld Jiehbe om de deur met den sleutel te openen, dan dal men uit ongeduld het slot openbreekt. Dit woord verdient grondig overwogen te worden ook door de zielbestierders.

1EJS1 IQQfBifm

BESLUIT VAN HET TWEEDE DEEL.

Ten einde het verhandelde in dit tweede deel in zijn geheel duidelijker en bevattelijker te doen worden, zullen wij om te eindigen alles nog eens in korte woorden samenvatten.

De oprechte en ware godsvrucht bestaat niet, zooals sommigen meenen, in veie uitwendige godsdienstige verrichtingen, waaraan niet zelden \'s menschen wil en eigenzinnigheid meer deel hebben dan wel de oprechte

-ocr page 229-

213

begeerte om Gods eer te bevorderen. Evetitnin bestaat zij in de vertroostingen en in de zoetheid, die velen, door eene soort van geestelijke zinnelijkheid gedreven, al te zeer in den dienst des Heeren najagen, als eene schadeloosstelling voor de wereldsche vermaken die zij vaarwel gezegd hebben; want dezen zoeken God niet om God zeiven, maar zij zoeken hunne eigen voldoening en genot op eene verkeerde wijze; zij wordendoor eenezelfde beweegreden geleid als de zinnelijke mensch ; met dit onderscheid slechts, dat men met geheel andere en minder gevaarlijke voorwerpen zich bezighoudt. De godsvrucht eindelijk bestaat evenmin in gevrijwaard te zijn voor de hartstochten en geestelijke zwakheden, die uit de erfzonde haren oorsprong nemen, maar in omzichtig en edelmoedig te strijden tegen die huiselijke vijanden, ten einde ze aan de Goddelijke wet onderworpen te doen zijn. Den waren aard daarvan kunnen wij niet beter teruggeven dan door het verouderde woord devotie, welk woord van het latija afgeleid toemjding beteekent; godsvrucht immers is niets anders dan toewijding aan God , dat wil zeggen ; eene eerbiedige, liefdevolle en vertrouwvolle onderworpenheid van het schepsel aan zijnen Schepper, die in zich besluit de gehoorzaamheid aan zijne wetten en het volbrengen der plichten, die God en jegens zich zeiven, en jegens zijnen evennaasten, en jegens het schepsel zelf dat aan zijne wet is onderworpen, heeft opgelegd L\'ie onderworpenheid, en bijgevolg ook de godsvrucht, heeft verschil-lende trappen, waarvan de eerste is de onthouding van alle opzettelijke wederspannigheid of van eike doodzonde,— en deze is een noodzakelijk vereischte ter zaligheid, — en de laatste de grootst mogelijke heiligheid. De Heiligen hebben zich door die onderworpenheid het meest onderscheiden en hebben die tot zelfs op eene heldhaftige wijze beoefend. Zij zijn onze toonbeelden, hetgeen men echter niet te verstaan heeft in dien zin, dat wij allen, wie wij ook zijn, denzelfden trap van volmaaktheid moeten bereiken, of juist dezelfde

-ocr page 230-

214

daden moeten verrichten die zij verricht hebben; immers God roept niet allen langs denzelfden weg, noch tot deuzelfden graad van deugd; — maar in dien zin, dat een ieder van ons naar de mate zijner krachten aan de hem geschonken genade moet beantwoorden, met dezelfde getrouwheid als waarmede zij zich beijverd hebben, om de talenten door God aan hunne zorg toe vertrouwd rentegevend te doen worden. Wanneer men de godsvrucht in dien zin opvat is zij voor allen bereikbaar en nuttig; zij is eenvoudig, standvastig , onbaatzuchtig; zij vermijdt al wat opzien kan baren en verbergt het goed dat zij doet; zij streeft er niet naar om den men-Bchen te behagen, of ten minste zij doet het niet dan om aan God te behagen; eindelijk zij vergeet tot zelfs zich zelve, om zich alleen met het verbeteren harer fouten en het vervullen harer verplichtingen bezig te houden, en laat de behartiging harer eigen belangen geheel en al aan God over.

De ware godsvrucht bestaat dus in het naleven van Gods wet, zooals hij die ons heeft voorgeschreven, en niet in zekere hersenschimmige en denkbeeldige verplichtingen, die vele personen, welke het juk des Heeren ondragelijk doen worden, omdat zij het geheel anders doen voorkomen dan het werkelijk is, in hunne onwetendheid cn vooringenomenheid daarvoor in de plaats stellen.

Welverrö van de ware godsvrucht te bezitten, veranderen die personen, ten gevolge van deze dwaalbegrippen, de hulpmiddelen zelven van godsvrucht en het heilig sacrament van Boetvaardigheid en des Altaars in hinderpalen en beletsels. Tot de ware godsvrucht bijgevolg wordt noodzakelijk vereischt, dat men grondig onderwezen zij in alles wat den aard en de uitgestrektheid onzer plichten betreft, en dat men met alle bereidwilligheid zich onderwerpe aan de leiding van hen, die met de zorg belast zijn om ons daarin te onderichten.

Al hetgeen op de heiligheid der zielen betrekking heeft, de weg dien zij hebben af te leggen om tot de volmaaktheid te geraken en de hulpmiddelen, die haar

-ocr page 231-

215

daarbij kunnen behulpzaam zijn, kunnen wij eeniger mate tofc de vijf volgende punten herleiden:

Ten eerste behooren zij zich een juist begrip te vormen van God dien zij dienen, en van de betrekkingen, die tusschen hem en den mensch bestaan. Ook behooren zij door do ondervinding zich zeiven te leeren kennen voor hetgeen zij werkelijk zijn, met al hare zwakheden , hare bedorvenheid, hare onmacht om iets goeds te verrichten, ten einde daardoor de hoovaardige zelfgenoegzaamheid te vernietigen, die in onze ziel zoo diepe wortels heeft geschoten, en die voor haar het grootste gevaar en het voornaamste beletsel tot haren voortgang uitmaakt. Deze zelfkennis is nooit volledig, en, naarmate wij in het geestelijk leven vorderingen maken, zal ook die kennis in ons vervolledigd worden, doordat wij steeds nieuwe wonden in ons zullen ontdekken waaraan wij vroeger niet eens gedacht hadden.

Ten tweede behooren wij met nederigheid en geduld het treurige en afschuwverwekkende schouwspel te verdragen, dat dit gezicht onzer ellende ons oplevert, en tevens de droevige ervaring, die wij eiken dag meer en meer opdoen van onze zwakheid door de fouten waaraan zelfs de meest goedgezinde zielen zich blijven schuldig maken. Men behoort dit alles te verdra gen, zeg ik, zonder tegenzin, zonder zich daardoor te laten ontmoedigen, — gelijk noodzakelijk het geval is bij die trotsche en laatdunkende zielen die op zich zeiven vertrouwen, wanneer haar voorgewende sterkte haar begeeft, — en zich wel te overtuigen van de waarheid van dien heilzamen grondregel van een schrijver over het geestelijk leven: dat eene zwakheid, die wij gevoelen en die ons met schaamte overdekt, verreiceg van grooter nut voor ons is dan een engelachtige deugd, waarin wij zelfbehagen vinden.

Ten derde moet evenwel dat verdragen van onze ellende niet in dien zin genomen worden, als of wij ons lafhartig daarbij behoorden neder te leggen, zonder een enkele poging te doen om die gebreken in ons te be

-ocr page 232-

216

strijden. Integendeel het stelt voorop, dat wij voortdurend en met edelmoedigheid daartegen strijden en hunne macht trachten te verminderen; doch strijden met voorzichtigheid, met bescheidenheid, met nederigheid, met vertrouwen op den bijstand des Heerenen niet opeigen kracht. In dien strijd, die niet dan met het leven eindigt, moet een ieder aan eene nederige onderwerping aan de inzichten der Voorzienigheid over hem de voorkeur geven boven eene aanmatigende eerzucht ten aanzien van zich zei ven , en van den trap van volmaaktheid dien men wil bereiken, èn van de middelen om daartoe te geraken. Men moet zich in dien langdurigen strijd vele wisselvalligheden en tegenhe-den laten welgevallen, en zelfs voordeel weten te doen met zijne fouten, die God in zijne dienaren nooit toelaat dan opdat zij tot hun heil zouden strekken.

Ten vierde. In den regel ia het eerste wat God doet, dat hij de zielen tot zich trekt door vertroostingen, die haar de deugd gemakkelijk maken en eene zekere gevoelige voldoening en opgewektheid in haar veroorzaken, die haar behulpzaam is, om de eerste moeielijkheden die de deugd oplevert te boven te komen, en zich aaa de gevaarlijke en misdadige genoegens te onttrekken, door de zoetheid die zij haar doen smaken in den dienst des Heeren. Zulk een toestand is goed, hoezeer onvolmaakt ^ en vele zielen verlaten d en nooit geheel. Wat diegenen betreft die God hooger wil opvoeren, dezen zal hij dien minder of meer doen verlaten, naarmate hij hen tot een minderen of hoogeren trap van volmaaktheid bestemt. Alsdan worden die zielen geoefend in de zelfberooving, waardoor zij niet alleen van de schepselen, maar zelfs van Gods gaven, worden losgemaakt; immers tot dan toe steunden zij nog eenigermate daarop, omdat zij die als haar eigendom ibeschouwden , hetgeen nochtans niet is overeen te brengen met de heiligheid en de zuivere zelfverloochening en onthechting, die God van haar verlangt. Van daar die eindeloos van elkander verschillende inwendige beproevingen, die het

-ocr page 233-

217

deel zijn van die personen, die door God tot een hoo-geren trap van volmaaktheid dan het eenvoudig naleven der christelijke plichten zijn geroepen.

Zelfs kan men zeggen dat er haast geen zijn, die niet eenigzins ten minste door de Voorzienigheid aldus beproefd werden. Dit behoort men wel te begrijpen om in die beproevingen den vrede te bewaren, en het vertrouwen te midden van de duisternis, die niet zelden ons omgeeft niet te verliezen. De bereidwilligheid om zich te laten geleiden, de nederigheid en de gehoorzaamheid maken alleen de zekerheid en den troost uit van die zielen, die dezen weg zijn ingetreden, en onderhouden in haar een werkelijk vertrouwen, hoe weinig het ook gevoeld worde.

Ten vijfde. In dien toestand, waarin men enkel en alleen door het geloof leeft, en van algeheele zelfberooving kan de ziel niet staande blijven dan door voortdurend zich zelve te verloochenen; en de beoefening dier zelfverloochening , na de eerste offers althans die het gewone christelijke leven vordert, bestaat niet zoozeer in het ijverig nasporen van hetgeen nog ten offer kan gebracht worden, ais wel in een in zekeren zin lijdelijke overgave van zich zei ven aan Gods strenge werking; immers beter dan wij zeiven weet God van welke voorwerpen wij ons nog behooren te onthechten, en op welke wijze deze onthechting het best verkregen wordt. De hoofdzaak dus is, dat men God met zich laat begaan en hem vrij spel geeft zonder eenig verzet onzerzijds ; en zoodoende verliest de ziel van lieverlede alles wat hare eigenliefde onderhield en zelfs het vertrouwen, dat zij op hare deugden stelde, en doet afstand van zich zelve, terwijl zij zich zonder eenig voorbehoud geheel en al in Gods hand overgeeft. Te inniger wordt dan de band die haar met hem vereenigfc, naarmate zij meer èn van zich zelve, èn van de schepselen is los gemaakt; en hierin bestaat de hoogst mogelijke volmaaktheid, die het den mensch hier beneden gegeven is te bereiken , en die allen zoo nabij mogelijk moeten trachten te ko-

-ocr page 234-

218

men, zij het dan ook dat slechts een zeer gering getal tot den hoogsten trap daarvan kan geraken.

Allen nochtans, die getrouw dien weg bewandelen naar evenredigheid van hunne krachten en van de hun toebedeelde genade, zonder zich vrijwillig tegen Gods werking te verzetten, in geval hij hen tot een hooge-ren trap roept dan dien zij reeds bereikten, moeten gerangschikt worden onder de menschen van goeden Tril, aan welke de vrede is toegezegd, en mogen er aanspraak op maken om dien vrede in lijdzaamheid te bezitten, zooals d.e omstandigheden van dit aardsche leven onafscheidelijk het vergunnen.

Na aldus in het algemeen den weg te hebben afgebakend, dien de zielen moeten volgen om tot de volmaaktheid en in het bezit van den vrede, die hun is toegezegd, te geraken, blijft ons nog de taak over ommeer in het bijzonder eenige beletselen te bespreken, die dien vrede in den weg staan en die niet zelden zich op den weg der deugd voordoen, zooals bijvoorbeeld de bekoringen , de moedeloosheid, de gewetensangsten en verscheidene andere verkeerde begrippen, en om de middelen uiteen te zetten waardoor wij die beletselen moeten overwinnen. Dit zullen wij doen in het derde fcn in het vierde deel. In dit laatste zullen wij meer bijzonder en meer breedvoerig handelen over de gewetensangsten, omdat deze van het grootste gewicht zijn en zij de vreeselijkste en gevaarlijkste vijanden van den inwendigen vrede zijn.

—-----------

-ocr page 235-

DERDE DEEL,

Over de middelen om. te midden van onze bekoringen en van onze geestelijke zwaklieden den vrede te quot;bewaren.

Verschillende wenken over de middelen om

den vrede te bewaren.

EEESTE ARTIKEL.

algemeene wenken om den inwendige vrede te bezitten i).

Nooit zullen zij die zich tegen God verzetten den vrede bezitten: is er hier beneden eenige vreugde mogelijk, dan is zij voor een zuiver geweten weggelegd: voor een slecht geweten daarentegen is de geheele aarde eene plaats van kwelling en onrust.

O! hoe groot is niet het verschil dat er bestaat tus-echen den vrede Gods en tusschen dien der wereld! De vrede dien God schenkt brengt de hartstochten tot bedaren ; hij bewaart het geweten zuiver; hij is onafscheidbaar van de rechtvaardigheid; hij bewerkt de vereeni-ging met God ; hij maakt ons sterk tegen de bekorin-

I) Uit Fenelon\'s weiken over het geestelijk leven.

-ocr page 236-

220

gen. Die zuiverbeid van geweten wordt onderhouden door het ontvangen der Heilige Sacramenten. Altijd brengt de bekoring, indien zij ons niet tenonderbrengt, haar nut mede. De vrede der ziel bestaat in eene vol-komene onderwerping aan den wil Gods.

Martha, Martha, over vele dingen zijt gij bekommerd en bezorgd; slechts éen ding echter is noodza/celijlc !) ? Een oprechte eenvoud, eene zekere bedaardheid vau den geest, die voortspruit uit eene geheele overgeving aan Gods wil, geduld en inschikkelijkheid voor de gebreken van onzen evenmensch, door Gods tegenwoordigheid ingegeven, een zekere oprechtheid en eene zekere kinderlijke gewilligheid om zijn fouten te bekennen, ten einde daarover terecht gewezen te worden, en om zich aan de leiding van ervaren personen over te laten, zijn oprechte, heilzame deugden en die tot uwe heiliging geschikt zijn.

De moeite, die gij ten opzichte van zeer vele zaken ondervindt, komt daaruit voort, dat gij niet met genoegzame overgeving aan God al hetgeen u overkomt uit zijne hand aanneemt. Geef daarom alles in zijne handen over, zonder u iets wat het ook zij voor te behouden. Van afliet oogenblik, dat gij niets meer aan uw eigen meening zult hechten en zonder eenig voorbehoud hoegenaamd zult willen al hetgeen God wil, zult gij niet meer zoo ongerust over u zeiven behoeven te denken, gij zult niets meer behoeven te verbergen of te ontzien, Vóór dien tijd zult gij ongerust zijn, wispelturig en veranderlijk in uwe zienswijze en in uw oordeel, licht ontevreden over andoren , weinig eensgezind met u zeiven , vol achterhoudendheid en wantrouwen: tot zoo lang uw goede geest niet zal vernederd en eenvoudig zijn geworden zal hij slechts dienen om u te kwellen; hoewel oprecht zal uwe godsvrucht u minder opbeuring en troost dan wel inwendige verwijtingen opleveren.

1) Luc. X, 41, 42.

-ocr page 237-

221

Laat gij daarentegen uw hart geheel en al aan God over, dan zult gij rust genieten en met de vreugd des H. Geestes vervuld worden

quot;Wee u, indien gij nog iets menschelijks in Gods werk ziet! TVanueer gij u een gids en leidsman moet kiezen, moet gij de menschen buiten aanmerking laten. Het minste toegeven aan het menschelijk opzicht doet de genade te niet en vermeerdert uwe besluiteloosheid. Men heeft veel te lijden, en nog meer mishaagt men aan God.

Wij zijn verplicht God lief te hebben, en wel omdat hij ons het eerst heeft liefgehad, en omdat hij ons heeft liefgehad als een teederminnend vader, die medelijden heeft met zijne kinderen, wier groote zwakheid hij kent, daar hij weet van welk slijk hij hen gemaakt heeft. Hij heeft ons opgezocht op onze eigene wegen, dat is op den weg der zonde; hij is ons nageijld als een herder, die zich elke vermoeienis getroost om zijn afgedwaald schaap terug te vinden.

En niet alleen heeft hij ons gezocht; maar toen hij ons gevonden had, heeft hij ons met al onze kwalen op zich genomen en is hij gehoorzaam geworden tot aan den dood des kruises. Eveneens kan men zeggen, dat hij ons heeft liefgehad tot aan den dood des kruises, en dat zijne liefde zoo groot was als zijne gehoorzaamheid, Wanneer eene ziel van die liefde vervuld is, smaakt zij den vrede des gewetens; is zij tevreden en gelukkig; is zij onverschillig voor wereldsche grootheid, voor eer en aanzien, voor aardsche genoegens en voor alles wat de tijd doet vergaan zonder eenig spoor daarvan achter te laten; wil zij niets anders dan hetgeen God wil en waakt zij onophoudelijk, totdat zij zoo gelukkig is dat haar Bruidegom komt.

Van alle goederen, die gij moet trachten te bezitten, is het voornaamste de vrede bij een eeuvoudigen levenswandel , die ons de toekomst nooit al te ongerust doet inzien. De toekomst behoort u niet maar aan God; God zal daarmede handelen naar behooren en overeen-

-ocr page 238-

222

komstig uwe behoeften; wilt gij evenwel in uwe wijsheid die toekomst doorzien, dan zult gij geen andere vrucht daaruit trekken, dan dat gij eemge onvermijde-liike onheilen zult voorzien en u daarover ongerust zult maken. Wees slechts er op bedacht om eiken dag te benuttigen; elke dag heeft zijn goed en zijn kwaad en dit is zoo waar dat zelfs het kwaad met zelden goed wordt, indien men G od laat begaan en ons ongeduld hem geen beletsel in den weg legt.

God zal u alsdan den tijd schenken, dien gij noodig hebt. om tot hem te gaan. Misschien zal hij u niet al dien tijd schenken, dien gij zoudt verlangen om naar uw eigen believèn te werken en om voor u zeiven te

leven, onder voorgeven van aan uwe volmaaktheid te arbeiden; maar het zal u niet aan tijd noch aan gelegenheden ontbreken, om aan u zeiven en aan uwe genegenheden te verzaken. Elke andere tijd, hoezeer gij ook moogt meenen dien goed besteed te hebben, is verloren. Wees zelfs verzekerd, dat gij ten deze alle hulpmiddelen zult aantreffen die met uwe behoeften strooken; want naarmate amp;od uwe genegenheden zal tegenwerken naar dezelfde mate zal hij uwe zwakheid ondersteunen. Vrees niets en laat hem begaan: vermijd slechts, door vreedzame, stille en regelmatige bezigheden, de treurigheid en den tegenzin, die voor u de gevaarlijkste bekoring zijn. Altijd zult gij vrij zijn m God, wanneer gij u slechts niet verbeelde dat gij uwe

vriiheid mist. ri 1 ,

Beter is het zijn vertrouwen te stellen op God dan op dm mensch \'-)• Dagelijks stelt gij uw vertrouwen op zwakke vrienden, op onbekende menschen, op ontrouwe huisgenooten, en gij zijt bevreesd uw vertrouwen te stellen op God! De handteekemng van een openbaar ambtenaar stelt u gerust wegens uw tijdelijk vermogen, en het eeuwig Evangelie zou u niet gerust stellen.

1) Philipp. IV, 13.

-ocr page 239-

223

De wereld doet u beloften, en gij gelooft daaraan; God bevestigt zijne beloften met eenen eed, en gij hecht geen geloof daaraan! Welk eene schande voor hem! Welk een ongeluk voor u! Laat ons dan alles doen gelijk het behoort. Laat ons naar behooren doen al hetgeen van ons afhangt, en zonder ongeduld afwachten al hetgeen van God afhangt. Laat ona elke gejaagdheid, elke ongerustheid, die zich verschuilt onder den naam van gegronde reden of van ijver, onderdrukken. Die zoo handelt heeft zijne woonstede in G od gevestigd en blijft onwrikbaar als het gebergte van Sion.

Nog grooter en vaster behoort het vertrouwen te zijn, dat ons opzichtens onze zaligheid bezielt. Ik vermag alles met den bijstand van Hem die mij venterJct \'). Toen ik meende dat ik alles vermocht,, vermocht ik niets, en nu ik meen tot niets in staat te zijn, nu begin ik alles te vermogen. Gelukkig onvermogen, o mijn God, dat mij in u alles doet vinden wat mij ontbrak in mij zeiven! Ik roem op mijne zwakheid en in de ongelukken mijns levens, omdat zij mij de geheele wereld en mij zeiven, die ik tot dusverre in een geheel verkeerd daglicht zag, in het rechte licht vertoonen. Ik moet mij gelukkig achten, dat ik door eene zoo barmhartige hand word vermorzeld, omdat ik juist door die vernietiging met uwe kracht zal omkleed, onder uwe vleugelen zal verborgen en met die bijzondere bescherming zal omgeven worden, die gij verleent aan uwe nederige kinderen die alles van u alleen verhopen.

TWEEDE ARTIKEL.

DE ZIEL, DIE VREDE WIL BEZITTEN, MOET HARE RUST

EN HAAR GENOEGEN NIET BUITEN GOD ZOEKEN 1).

Eene ziel, die hier beneden in niets anders haar be-

1

Dit cn de\'zes volgende artikelen eijn genomen uit de „Verhandeling over den vrede der ziel.quot;

-ocr page 240-

224

hagen vindt dan in vervolging en miskenning, die niets bemint en begeert van alles wat de wereld geven kan, en niets vreest van alles wat de wereld haar kan aandoen, die het een als een vergif vermijdt en in het ander haar wellust vindt, zulk eene ziel bevindt zich in een toestand, die haar groote vertroostingen van den kant van God bereidt, mits zij haar vertrouwen op Hem stelle en zich niets op eigen kracht late voorstaan. G-root was de moed van den H. Petrus, toen hij openlijk verklaarde dat hij met Jesus wilde sterven, doch hoezeer ook deze vastberadenheid schijnbaar goed was, ging zij evenwel aan een euvel mank : omdat namelijk zijn eigen wil alleen hier in het spel was, en dit was dan ook de oorzaak van zijnen val. Zoozeer is het waar, dat wij nieta goeds kunnen doen of voornemen zonder dea bijstand des Heeren.

quot;Wij behooren onze ziel vrij te houden van alle begeerten; zij moet zich geheel en alleen bezig houden met hetgeen zij op het oogenblik doet en denkt, zonder zich ook maar in het geringste te laten verontrusten door de gedachte aan hetgeen zij later wellicht zal kunnen doen of denken.

Dit heeft men evenwel niet in dien zin te verstaan, alsof het niemand zou geoorloofd zijn volgens de eischen van zijnen stand voor zijne tijdelijke zaken zorg te dragen ; dergelijke zorg toch, mits de behoorlijke grenzen niet overschrijdend, strookt met Gods inzichten, en is volstrekt geen beletsel tegen den inwendigen vrede en den geestelijken vooruitgang.

Wij kunnen voor het oogenblik niets beters doen dan onze ziel aan God aanbieden, geheel zuiver en vrij van elke begeerte voor later, en ons aan zijne goddel ij Ke majesteit vertoonen als een arme en ziekelijke bedelaar, die van alles beroofd is en niets kan verdienen.

In die vrijheid van den geest, die noch inwendig, noch uitwendig, eenige belemmering ondergaat, en alleen van God afhankelijk is, ia de wezenlijke volmaaktheid gelegen.

-ocr page 241-

225

Het laat zich niet be33ff0a hoezeer G-ols goedheid Toer het schepsel bezorgd is, dat zich aldus geheel aan hem heeft geschonken.

G-od schept behagen in een hart dat vertrouwelijk met hem omgaat. Hij is genegen alsdan al onze moeie» lijkheden en twijfelingen op te lossen, ons weder op te richten, als wij gevallen zijn, en ons onze fouten ta vergeven telkens wanneer wij met een waar leedwezen tot hem terugkeeren; Q-od immers is Priester in eeuwigheid; welke macht hij ook aan Petrus en aan zijne opvolgers geschonken hebbe om te binden of te ontbinden, hij heeft zich zeiven genoegzame macht voorbehouden om, voor het geval dat een biechtvader ons niet zoo dikwijls de Heilige Sacramenten zou laten ontvangen als wij dit zouden verlangen, in zijne barmhartigheid ons met liefde te ontvangen en ons vergeving te schenken, zoo dikwijls wij met vertrouwen, met een oprecht leedwezen en vol liefde tot hem terugkeeren.

Ziedaar de voordeelen van die heilige genegenheid

DEEDE ARTIKEL.

BE HIÜfDEEPALEJT EN BEZWAREN, DIE -WIJ EEGEN DEN THEDB AANTREFFEN, MOETEN ONS NIET TERNEDEB-DRÜKKEN.

Ongetwijfeld zal G-od toelaten, dat die inwendige gerustheid, die\' eenzaamheid der ziel, die vrede en die rust des harten niet zelden worden gestoord en verduisterd door de opwellingen en de nsvelen van onze eigenliefde en van onze natuurlij (r e geneigdheden.

Hij laat dit alles evenwel toe tot ons welzijn, ea daarom zal hij in zijne goedheid altijd bezorgd zijn, om door den zoeten dauw zijner vertroosting de dorheid onzer harten te verminderen; en die dauw zal niet alleen het stof daarvan wegnemen, maar die zelfa bloemen en vruchten doen voortbrengen, die waardig zullen zijn door zijne goddelijke majesteit te worden aangenomen»

13

-ocr page 242-

226

Die Btoomia in onze inwendige rust en die onrust, door onze zinnelijkheid te weeg gebracht, gaven de Heiligen aanleiding tot dien strijd, waarin zij de overwinning behaalden en zich hunne luisterrijke kronen verwierven.

Wanneer die machteloosheid, die tegenzin, die onrust des geestes en die treurigheid u overvallen, moet gij met een vernederd en liefhebbend hart tot God zeggen: Heer , ik ben uw schepsel, door uwe hand geformeerd, en uw slaaf, door uw bloed vrijgekocht; beschik over mij als over uw eigendom en uwe bezitting ; \'t is mij genoeg dat ik mijn vertrouwen op u mag stellen. O hoe gelukkig is niet de ziel, die zich ten tijde der beproeving aldus aan God zal weten te vertoonen.

En al kunt gij ook niet zoo spoedig uwen wil aan dien van God onderwerpen, dit moet u niet bedroeven: dit is uw kruis, dat hij wil dat gij zult dragen om hem te volgen. Heeft Hij zelf niet zijn kruis gedragen, ten einde u te leeren hoe gij het uwe moet dragen? Denk aan zijnen strijd in den hof van Olijven: herinner u hoe zijne menschheid tegenstand bood en hem deed uitroepen: Vader, laat dezen kelk, als het mogelijk is, van mij weggaan ! Doch bewonder dan ook zijne zielskracht, die hem zijne lichamelijke zwakheid deed overwinnen en hem onmiddelijk daarop deed bijvoegen: Ndet mijn wil, maar uw wil geschiede.

Zoo ook zal uwe aangeboren zwakheid u aandrijven om elke moeite en kwelling te ontvluchten: zoodra zullen zij zich niet vertoonen, of gij zult u ontmoedigd gevoelen en gij zult verlangen, dat zij van u weg gaan. Volhard evenwel in de nederigheid en in het gebed, totdat geen andere wil en geen ander verlangen u meer bezielt dan dat Gods wil in u volbracht worde.

Wees zoodanig gezind, dat uw hart uitsluitend be-hoore aan God, zonder dat het geringste daarin aanwezig zij, wat naar bitterheid of vrijwilligen tegenstand tegen wat ter wereld ook gelijkt; vestig uwe oogen

-ocr page 243-

227

en ook uwe gedachten nooit op de verkeerde handelingen van anderen; en vervorder uwen weg, zonder daarop te letten of aan iets anders te denken dan u af te wenden van hetgeen u kan hinderen. Het is een groote kunst om alle hinderpalen te overwinnen, en zich niet met de dingen dezer wereld beaig te houden ten einde geheel aan God te zijn.

VIEEDE AETIKEL.

OYER DE EISTEN, DIE DE DUIVEL IK HET WEEK STELT

OM DEN TBEDB ONZEE ZIEL TE VEE3T03EN, EN HOE WIJ ONS DAAETEGEN MOETEN BETEILIGEN.

Inzonderheid legt de vijand van \'s menschen zaligheid er zich op toe om ons de christelijke nederigheid en eenvoudigheid te doen verliezen.

Om dit doel te bereiken, zet hij ons aan om ons vertrouwen te stellen op ons zeiven, op onzen ijver en onze bekwaamheid ; en hij tracht ons over te halen oiu ons zeiven met onzen evennaaste te vergelijken en ons zeiven boven hem te stellen, waardoor hij ons zeer spoedig er toe zal krijgen, om dien evennaaste onder voorwendsel van een of ander gebrek te verachten.

Langs een dezer wegen sluipt hij onze ziel binnen: de deur echter, door welke hij het liefst binnengaat, is de deur der ij delheid en der zelfverheffing.

Het middel om ons daartegen te vrijwaren bezitten wij in de nederigheid, waarachter wij altijd als achter eene verschansing moeten verschuilen zonder die ooit te verlaten, en die ons tot zelf beschaming en zelfvernietiging voert. Houden wij ons daaraan niet vast, dan kunnen wij nooit tegen dien geest van hoogmoed gewaarborgd zijn, en heeft hij eens langs dezen weg onzen wil vermeesterd, zal hij daar als een dwingeland heer-schen en alle ondeugden den vrijen teugel geven.

Doch waakzaamheid alleen is niet voldoende: gij moet ook bidden, want de Zaligmaker heeft gezegd:

-ocr page 244-

228

Wmid en hidt. De vrede der ziel is een schat, die alleen onder de hoede dier beide bewakers veilig ia.

Wij mogen niet toelaten dat ons gemoed zich om iets ter wereld verontrust. De ootmoedige en bedaarde ziel doet alles zonder moeite; zij kent geen beletselen; zij doet goed en blijft daarin volharden; de onrustige en verwarde ziel daarentegen doet weinig goed, doet het slechts ten halve, is spoedig vermoeid, lijdt voortdurend en haar lijden brengt haar geen voordeel aan.

Gij zult de gedachten, die gij moet aanhouden en die gij moet verzetten, daaraan erkennen, of zij u vertrouwen of wel loantromcen op Gods barmhartigheid Moe-zemen. Wekken zij u altijd meer en meer tot dit liefdevol vertrouwen op, dan moet gij die aanzien als van den hemel u toegezonden, en daarin uw wellust en de stof uwer beschouwingen vinden; terwijl gij daarentegen die als ingevingen des duivels moet verjagen en van u afwerpen, ais zij de strekking zouden hebben, om u Gods eindelooze barmhartigheid te doen wantrouwen.

Wanneer de bekoorder het op de godvruchtige zielen gemunt heeft, doet hij haar de gewone en alledaagsche fouten altijd grooter voorkomen dan zij iu werkelijkheid zijn; hij tracht haar te overtuigen, dat zij nooit hare verplichtingen volbrengen, dat zij niet goed biechten , dat zij met te veel lauwheid de heilige communie ontvangen, en dat zij in hunne gebeden veel te kort schieten. Door al die gewetensbezwaren tracht hij haar altijd onrustig en ongeduldig te houden en haar zoover te brengen, dat zij de oefeningen van godsvrucht verlaten, alsof al hetgeen zij doen vruchteloos ware, alsof God daaraan geen waarde hechtte en haar geheel uit het oog hadde verloren. Niets is nochtans minder waar dan zulke ingevingen. Men kan zeer veel nut trekken uit de verstrooidheden, uit de inwendige dorheid en uit de fouten, die men in de godsdienscige oefeningen begaat, wanneer men slechts beseft en begrijpt, wat God van ons in dien toestand verlangt.

-ocr page 245-

229

wanneer men slechts geduld oefent en volhardt gelijk men heeft begonnen. Het gebeó. eener ziel, die van allen geestelijken troost verstoken is, en al hetgeen zij doet, is behagelijk in Gods oogen, zegt de groots H. Gregorius, en vooral is dit dan het geval, wanneer zij, niettegenstaande hare ongevoeligheid en haren tegenzin , met moed in hare godsdienstige oefeningen blijft volharden. Hare geduldigheid bidt in hare plaats en maakt haar welgevalliger aan God dan de gebeden, die zij volgens haar eigen welgevallen zou verrichten. Dezelfde heilige verzekert ook , dat die inwendige duisternis, die hare ziel vervult terwijl zij bidt, een licht is, dat in Gods tegenwoordigheid schittert; dat er niets in ons is, dat hem sterker aantrekt, en dat hij zelfs als het ware daardoor gedwongen wordt ons nieuwe genaden te verleenen.

Verlaat daarom nooit een goed werk, welken tegenzin gij ook daarin moogt vinden, als gij niet aan den duivel wilt gehoorzamen; en leer uit het volgende artikel , welke voordeelen gij trekken kunt uit uwe godsdienstige oefeningen, wanneer gij daarin, ook ten tijde uwer grootste dorheid en lusteloosheid, getrouw blijft volharden.

VIJFDE AETIKEL.

DE INWENDIGE REKORINGEN MOETEN ONS NIET TOT TREURIGHEID STEMMEN.

Buiten twijfel kunnen wij oneindig veel voordeel doen met onze geestelijke dorheid en zelfs met de fouten, waaraan wij ons in onze godsdienstige oefeningen schuldig maken; wij kunnen dit evenwel alleen door nederig en geduldig te zijn. Begrepen wij dit goed, dan zouden wij ons vele moeite en vele onaangename oogen-blikken besparen.

Helaas! wat hebben wij groot ongelijk, wanneer wij meenen dat die beproevingen, die God ons overzendt,

-ocr page 246-

230

blijken zijn van zijnen afkeer, en dat hij in zijne gramschap ons kastijdt, terwijl hij in zijne goedheid ons met gunsten overlaadt! quot;Waarom zien wij niet in, dat die droefheid over onze inwendige kwellingen alleen daaruit voortspruit, dat wij met het vurig verlangen bezield zijn, om aan Grod welgevallig, om ijverig en vurig in zijnen dienst te zijn; immers wij bedroeven ons alleen daarom, omdat wij die gevoelens missen, en omdat die tegenzin, dien wij gevoelen, ons doet denken, dat wij aan hem mishagen, gelijk wij aan ons zeiven mishagen? Verontrusten wij ons dus niet en houden wij ons overtuigd, dat het een goed uitwerksel is van eene goede oorzaak. Alleen met diegenen, die als ware dienaars van God leven willen en zich wenschen af te houden van al hetgeen hem niet alleen kan beleedigen, maar ook mishagen, is zulks het geval.

Daarentegen zullen wij nooit zien, dat zij die een wereldsch leven leiden of groote zondaars zijn, zich erg; over bekoringen van dien aard beklagen.

Het is een geneesmiddel, wei is waar, dat niet in onzen smaak valt en afkeer in ons verwekt: maar het werkt buitengewoon heilzaam op ons gestel, zonder dat wij het zelfs gewaar worden. Laat de bekoring nog zoo verschrikkelijk zijn, zoo verschrikkelijk zelfs, dat de gedachte alleen daaraan ons met afschrik en ergernis vervult; hoe meer zij ons pijnlijk aandoet, des te meer zal zij ons vernederen; en des te meer ook zal zij tot ons voordeel strekken. De ziel begrijpt en bevat dit niet; en hierom wil zij geenen weg opgaan, die haar niets anders oplevert dan hetgeen haar mishaagt en bedroeft.

In een woord zij zou nooit troost en voldoening willen ontberen, en al hetgeen haar geen zoetheid aanbreng!; ziet zij aan als een nutteloosen arbeid.

-ocr page 247-

231

ZESDE AETIKEL,

GOD ZENDT ONS DIE BEKORINGEN OTEE TOT ONS quot;WELZIJN,

Yan natuurswege zijn wij geneigd tot hoogmoed, tot eerzucht en tot zingenot: van daar dat wij ons in alles vleien en ons zeiven hooger waarde toekennen, dan wij werkelijk bezitten.

Zoozeer evenwel staat deze overschatting van ons zeiven onzen geestelijken vooruitgang in den weg, dat het allergeringste toegeven daaraan reeds in staat is ons het bereiken der ware volmaaktheid onmogelijk te maken.

Zoo erg zien wij dit niet in; Grod daarentegen, die dit wel inziet en die ons liefheeft, is steeds bezorgd om ons tot betere gedachten te brengen, om ons uit de dwaling te helpen, waarin de eigenliefde ons gebracht had, en om ons de ware zelfkennis terug te geven. Handelde hij niet op deze wijze met zijnen Apostel, den H. Petrus, toen hij toeliet dat hij Hem verloochende, ten einde hem aldus zich zeiven beter te leeren kennen en hem van dien gevaarlijken eigenwaan te genezen ? Heeft hij ook niet zoo gehandeld met den H. Paulus, toen hij hem ter prooi liet aan eene schandelijke bekoring, die hem voortdurend zijne aangeboren zwakheid deed gevoelen, om hem te bewaren tegen die pest der ziel en tegen het misbruik, dat hij wellicht zou kunnen maken van de verheven veropen-baringen, die hem waren geworden?

quot;Wij behooren Gods goedheid en wijsheid te bewonderen , die ons zeiven als een wapen tegen ons zelvea bezigt, die ons goed doet zonder dat wij het gevoelen, en zelfs dan als wij denken, dat hij ons kwaad doet.

Wij verbeelden ons, dat die inwendige verkoeling in ons wordt teweeggebracht, omdat wij onvolmaakt zijn en ongevoelig aan hetgeen op Grod betrekking heeft. Zonder moeite gelooven wij , dat niemand zoo verstrooid en verlaten is als wij zijn; dat Q-od geen enkelen die-

-ocr page 248-

232

Baar bezit, die hem zoo slecht en zoo onvolmaakt dient als wij, en dat zulke gedachten als waarmede wij gekweld worden alleen kunnen eigen zijn aan zondaars en god-deloozen.

Dit hemelsch geneesmiddel doet dus deze uitwerking, dat die hoovaardige, die iets meende te zijn, begint te gelooven, dat hij de grootste zondaar is, die op \'aarde Jeeft, en dat hij den naam van Christen onwaardig is.

Zou hij zonder dit heilzaam geneesmiddel wel ooit dien hoogen dunk hebben laten varen, dien zijne eigenliefde hem had ingegeven ? Zou hij wel ooit van dien opgeblazen hoogmoed genezen zijn geworden? Zouden zijn hoofd en zijn hart wel ooit van die dampen van ijdel-heid zijn bevrijd geworden?

De nederigheid is niet het eenige voordeel, dat dia bekoringen, die kwellingen en inwendige treurigheid, die ons hart doen verdorren en alle gevoelige godsvrucht en opgewektheid daaraan ontnemen, ons opleveren; immers zulk een toestand noodzaakt ons onze toevlucht tot God te nemen, alle dingen te vermijden, die hem kunnen mishagen, en ons met meer ijver dan vroeger op de beoefening der deugd toe te leggen. Die kwellingen zijn als oes vagevuur, omdat zij ons zuiveren en ons eene kroon bereiden, wanneer zij met nederigheid worden aangenomen en met geduld worden verdragen.

Wanneer de ziel overtuigd is van hetgeen wij gezegd hebben, heeft zij zich zelve slechts af te vragen, of zij wel reden heeft om zich te verontrusten, als zij beroofd wordt van hare gevoelige godsvrucht en als zij zich door bekoringen voelt overvallen; of het wel billijk is dat zij aan de boosheid van den duivel datgene wijt, wat haar door God zeiven wordt overgezonden, on dat zij als bewijzen van zijnen haat beschouwt wat zij als bewijzen van zijne liefde moest erkennen.

In dien toestand heeft zij niets anders te doen dan zich voor God te vernederen. den tegenzin dien zij gevoelt met geduld te verdragen, haren wil gelijkvormig te maken aan dien van God en haar best te doen om hare

-ocr page 249-

233

rust te bewaren, door zich in alle nederigheid te onderwerpen aan hetgeen zijne hand haar overzendt, omdat het de hand is van haren hemelschen vader. In plaats van tot moedeloosheid over te slaan moet zij God opnieuw dankbaar zijn, zich niet verontrusten en zich geheel en volkomen aan Gods wil overgeven.

ZEVENDE ABTIKEL.

quot;WAT MEN TE DOEN HEEFT OM BIJ DE GEDACHTE AAN EENIGE FOUTEN DEN MQED NIET TE VERLIEZEN.

Mocht gij het ongeluk gehad hebben in eenige zonde te vallen, mocht gij u om eene of andere reden tot drift hebben laten vervoeren, u door eene ijdele nieuwsgierigheid hebben laten verleiden, om uwe bezigheden te onderbreken, u door al te groote vreugde hebben laten medeslepen, een vermetel vermoeden opzichtens uwen meSemensch hebben gekoesterd of u aan eene fout hebben schuldig gemaakt, die gij u voorgenomen hadt met de uiterste zorg te vermijden, verlies daarom den moed niet; denk ook niet al te lang aan hetgeen gebeurd is en bedroef of verontrust u niet daarover ; kwel u zeiven niet met de gedachte, dat gij u nooit zult kunnen beteren, dat gij uw best niet genoeg doet, want dat gij anders zoo dikwijls niet in dezelfde fout zoudt hervallen; dit alles toch spruit voort uit een gebrek aan vertrouwen , dat gij moet vermijden.

Ook moet gij u niet bezig houden met al te nauwkeurig na te vorschen, hoe alles zich heeft toegedragen ; of gij met volkomen vrijen wil hebt gehandeld of niet, hoe lang het geduurd heeft, of het een korten of een langen tijd geweest is: immers zulks heeft geen ander nut, dan dat het u vóór en na de biecht beangstigt, alsof gij nooit goed gebiecht hadt.

Al die onrust zoudt gij u zeiven sparen, indien gij uwe aangeboren zwakheid kendet, en indien gij wist hoe gij u tegenover God hebt te gedragen, als gij gevallen zijt. Kiet met die inwendige treurigheid en moe-

-ocr page 250-

234

deloosheid, die u beangstigt en ter neder drukt, maar met een nederig, kalm en liefdevol vertrouwen op de goedheid van uwen hemelschen Vader, moet gij tot hem uwe toevlucht nemen, en dit niet slechts als gij door lauwheid en traagheid u aan lichte overtredingen hebt schuldig gemaakt, maar ook als gij uit werkelijke boosheid grootelijks mocht hebben misdaan.

Door velen wordt zulks niet begrepen; immers in plaats van zich te oefenen in dat kinderlijk vertrouwen op Q-ods goedheid en barmhartigheid, hetgeen niet genoeg is aan te raden, — laten zij den moed zoozeer zinken, dat zij nauwelijks in staat zijn eene goede gedachte te hebben, en zij leiden een ellendig en kwijnend leven, omdat zij hunne eigen zienswijze hardnekkig de voorkeur blijven geven boven de ware en heilzame leer.

ACHTSTE ARTIKEL.

DE ZIEL MOET HARE RUST TRACHTEN TE HERWINNEN.

ZOKDKR TELKENS TE VEEL NA TE DENKEN OP HETGEEN HAAR VERONTRUST HAD.

Ziehier wat gij te doen hebt, telkens wanneer gij in eene of andere, hetzij groote hetzij geringe , zonde valt, al hadt gij die ook met volkomen vrijen wil en ontelbare malen daags bedreven; zoodra gij namelijk uwe fout inziet moet gij aan uwe zwakheid denken, eu met nederigheid uwe toevlucht tot Q-od nemen en tot hem zeggen: Grij hebt gezien, o mijn Grod, wat ik gedaan heb; gij weet wie ik ben en waartoe ik in staat ben, en dat de zonde niets anders dan zonde kan voortbrengen. Grij hebt mij de genade van het berouw geschonken: ik smeek uwe goedheid mij met de vergeving mijner zonde tevens do genade te schenken van u niet meer te beleedigen

Wanneer gij aldus gebeden hebt moet gij u niet verder ongerust maken of Q-od u vergeven zal hebben: beg.n dan maar weder met nederigheid en bedaardheid aan uwe bezigheden, zonder meer over het gebeurde na te

-ocr page 251-

235

denken, en met hetzelfde vertrouwen en dezelfde bedaardheid als te voren. En mocht gij ook nog zoo dikwijls vallen, den laatsten keer moet gij hetzelfde doen als den eersten keer; want behalve dat wij daarvoor telken reize tot Grod terugkeeren, die, als een goed vader , steeds bereid is ons te ontvangen als wij ons tot hem begeven, verspillen wij niet nutteloos onzen tijd met ongerustheden en angstvalligheden, die onzen geest in verwarring brengen en hem voor langen tijd onbekwaam maken om weer de vorige rust en bedaardheid terug te krijgen.

Ik zou wenschen dat de zielen, die zich ongerust maken en moedeloos worden omdat zij gevallen zijn, dit goed begrepen; zij zouden dan zeer spoedig inzien hoezeer die toestand verschilt van een nederig en kalm gemoed, en welk nadeel zij zich zeiven berokkenen door het tijdverlies dat die ongerustheden haar veroorzaken.

NEGENDE AETIKEL.

HOE MEN OVER ZICH ZELVEN MOET WAKES\'. !)

Mijns bedunkens moet men op de volgende wijze de waakzaamheid op zich zeiven toepassen, zonder zich daarvoor ai te zeer in ts spannen.

Een verstandig en voorzichtig reiziger ziet toe, waar hij zijnen voet zet, en vestigt altijd zijne blikken op den weg, die nog voor hem ligt. Doch hij zal niet telkens omzien om zijne schreden te tellen en om al zijne voetstappen na te gaan. Hij zou daarmede te veel tijd verliezen, dien hij kon benuttigen om vooruit te komen.

Eene ziel, die door G-od werkelijk aan de hand geleid wordt, (want ik spreek hier niet van die zielen, die nog maar eerstbeginnenden zijn en nog den weg moeten leeren) moet goed toezien welken weg zij begaat, maar dit moet gebeuren met eenvoud, met kalmte, en zonder

1) Dit artikel is getrokken nit Fe\'nelon\'s Werken over het geestelijk leven.

-ocr page 252-

236

aan iets andera te denken dan aan hetgeen God voor het oogenblik van haar verlangt, om dit zonder uitstel te volbrengen, en zonder zich te bekommeren over zich zelve, om zekerheid te hebben hoe het met haar gesteld ie, als God wil dat wij daaromtrent in onzekerheid verkeeren. Daarom zegt de Psalmist: Mijne oor/en zijn steeds op den Heer gericht; want hij is het die mijnen voet uit den strik zal verlossen. 1)

Let wel op dat hij niet zijne oogen naar beneden richt, om zijne voetstappen na te gaan, ten einde aldus met zekerheid zijne schreden te zetten op den weg die met strikken bezaaid is, maar dat hij zijne oogen opheft tot den Heer. Nooit immers zullen wij zoo goed over ons zeiven waken, dan wanneer wij altijd in Gods tegenwoordigheid wandelen, zooals God dit aan Abraham had bevolen. Wat toch is het doel onzer waakzaatoheid:\' Dat wij bij olke schrede die wij zetten Gods wil volgen. Die in alles zich daaraan houdt waakt over zich zeiven en bewerkt in alles zijne heiligheid.

Indien wij bijgevolg nooit Gods tegenwoordigheid uit het oog verloren; zouden wij ook nooit ophouden met over ons zeiven te waken; en onze waakzaamheid zou eenvoudig, liefdevol, kalm en onbaatzuchtig zijn; terwijl integendeel die andere soort van waakzaamheid, die men nastreeft om zich zekerheid te verschaffen, vol bitterheid, vol onrusten vol zelfzucht is. Wij moeten niet ons eigen licht volgen, maar dat van God. Men kan onmogelijk Gods heiligheid beschouwen, zonder een afkeer te gevoelen ook van onze geringste overtredingen. Bij het beoefenen van Gods tegenwoordigheid en bij de afzondering verwaarloost men even-wel het gewetensonderzoek niet, dat naar ieders behoefte behoort gewijzigd te worden, ten einde niet te verflauwen en onze biecht gemakkelijker te maken; maar dat gewetensonderzoek wordt hoe langer hoe eea-

i; Ps. XXIV. 15.

-ocr page 253-

237

■voudiger, gemakkelijker en minder onrustig. Men onderzoekt zijn geweten niet voor zijn eigen gerustheid, maar om de ontvangen raadgevingen te volgen en den wil Grods te volgen.

Overigens geeft men zich zeiven geheel in zijne handen over, en even noode als men aan zich zeiven zou willen overgelaten zijn, even gaarne laat men zich aan God over. Niets verlangt men te zien van hetgeen hij voor ons verborgen verlangt te houden. Daar men hem oneindig meer dan zich zelf bemint, daarom brengt men zich onvoorwaardelijk aan zijnen wil ten ofier, en men denkt aan niets anders dan om hem te beminnen en zich zelf te vergeten. Die aldus edelmoediglijk zijne ziel verliest zal haar in het eeuwig leven terugvinden.

TIENDE AETIKEL.

OVER HET MISTROUWEN VAN ZICH ZELVEN. !)

Zoo noodzakelijk is het mistrouwen van zich zeiven in den geestelijken strijd, dat het zonder die deugd onmogelijk is niet alleen om al zijne vijanden te overwinnen, maar ook om de geringste hartstochten te boven te komen. Diep moet deze waarheid in ons hart gegrift worden: immers, hoewel wij slechts een bloote niet zijn, zullen wij toch altijd ons zeiven eenige waarde toekennen, en zonder eenigen grond altijd vermee-nen dat wij iets zijn. Deze ondeugd spruit voort uit onze bedorven natuur; maar hoemeer zij ons is aangeboren , des te moeielijker valt het ons die te erkennen. Grod die alles ziet heeft een afkeer van die ondeugd, omdat hij verlangt dat wij ten volle zullen overtuigd zijn, dat wij geene enkele deugden geene enkele genade bezitten dan die uit hem, als uit den oorsprong

1) Dit en de vier volgende artikelen zijn genomen uit de Geestelijke Strijd.

-ocr page 254-

238

van alle goed, voortkomt, en dafc wij zonder zijnen bijstand buiten staat zijn zelfs eene enkele gedachte, die hem behagelijk is, te vormen.

Nochtans, hoewel het mistrouwen ^an zich zeiven eene gave Gods is, die hij aan diegenen die hij liefheeft, nu eens door heilige ingevingen, dan weder door zeer pijnlijke kwellingen, een anderen keer weder door schier onoverkoombare bekoringen, of door andere middelen die zij niet kennen, mededeelt, verlangt hij dat ook wij van onze zijde alles in het werk stellen wat wij kunnen om deze deugd te verwerven. En wij zullen die ook onfeilbaar zeker erlangen, indien wij met den bijstand zijner genade de vier volgende middelen op eene behoorlijke wijze gebruiken.

Eerstens moeten wij dikwijls onze gedachte vestigen op onze zwakheid en onzen niet, en erkennen dat wij door onze eigen kracht niets kunnen verrichten, wat eenige waarde heeft voor de eeuwigheid.

Ten tweede moeten wij met diepe nederigheid en groote vurigheid die zoo gewichtige deugd, die hij alleen ons geven kan, van God afsmeeken. Wij moeten beginnen met te erkennen en te belijden, dat wij niet alleen die deugd missen, maar ook dat wij in de volslagen onmogelijkheid verkeeren om die door eigen kracht te verwerven.

Daarna moeten wij ons aan de voeten des Heeren ne-derwerpen. en hem met aandrang en met een vast vertrouwen daarom verzoeken , ons overtuigd houdende dat ons gebed ontwijfelbaar zeker zal verhoord worden, indien wij slechts met geduld blijven wachten en zoo lang in het gebed volharden, als het aan zijne Voorzienigheid zal behagen.

Ten derde moeten wij ons gewennen om van lieverlede ons zeiven te mistrouwen, om de verkeerde op vattingen van ons eigen oordeel, de hevige neiging onzer bedorven natuur tot het kwaad en de ontzaglijke menigte vijanden, die van alle kanten ons aanvallen, te vreezen: vijanden die onvergelijkelijk veel sluwer, veel

-ocr page 255-

239

behendiger en veel sterker zijn dan wij, die zich als engelen des lichts weten voor te doen, en die overal op den weg die ten hemel leidt cns strikken kunnen spannen.

Ten vierde moeten wij telkens, als wij in eenige fout toestemmen, in ons zeiven keeren, om oplettend na te gaan hoe ver onze zwakheid gaat; want God laat ons alleen vallen om ons wijzer te maken en ons ons zeiven beter te doen kennen, om ons te leeren ons zeiven als nietige schepselen te verachten, en een oprecht verlangen in ons op te wekken om door anderen veracht te worden; bij gebreke daarvan kunnen wij nooit hopen het mistrouwen van ons zeiven te bezitten , dat gegrond is op de nederigheid en op de ervaring, die wij van onze ellende hebben opgedaan.

Inderdaad, indien iemand tot de ongeschapen waarheid en tot de bron van alle licht wil naderen, moet hij noodzakelijk zich zeiven grondig kennen; en niet gelijk zijn aan de hoovaardigen, die alleen door te vallen wijzer worden, en die hunne oogen niet beginnen te openen, dan wanneer zij onverhoopt tot een of ander schandelijk misdrijf zijn gekomen. God laat zulks toe om hen hunne zwakheid te doen gevoelen, en dan door die treurige ervaring te leeren op hunne eigen kracht niet te zeer te vertrouwen; nochtans bezigt hij in den regel een zoo afdoend middel niet, dan nadat andere zachtere en eenvoudigere middelen zonder uitwerking zijn gebleven.

Overigens laat hij den mensch meer of minder dikwijls vallen, naarmate zijn hoogmoed grooter of geringer is, en ik durf beweren dat, zoo iemand van deze ondeugd zoo zeer verstoken was als dit de H, Maagd was, hij nooit zou vallen. Mocht gij dus het ongeluk hebben u aan eene of andere zonde schuldig te maken, moet gij aanstonds van God de noodige verlichting afsmeoken, om u zeiven te kennen, ten einde daardoor het zelfvertrouwen op uwe deugd\' te verliezen. Doet gij dit niet dan zult gij opnieuw indezelfde fouten vallen, en mis-

-ocr page 256-

240

schien in nog groofcere, die den ondergang uwer ziel zullen bewerken.

ELPDE AETIKEL.

OVER HET VERTROUWEN OP GOD.

Hoezeer ook het mistrouwen van zicli zeiven een hoog noodzakelijk hulpmiddel zij in den geestelijken strijd, gelijk wij reeds aantoonden, — is het evenwel alleen niet genoeg en zal men, zonder door andere bondge-uooten te worden bijgestaan, zeer spoedig genoodzaakt zijn de vlucht te nemen en door den vijand ontwapend en verwonnen worden. Een groot vertrouwen op Grod, die de oorsprong is van alle goed en van wien men alleen de overwinning kan verwachten, behoort het mistrouwen van ons zei ven te vergezellen. Wanneer het eene zekere waarheid is, dat wij uit ons zeiven niets zijn, dan hebben wij niets anders te wachten dan dat wij herhaalde malen en «eer diep vallen, en hebben wij alle reden onze eigen irachten to mistrouwen; zijn wij echter volkomen overtuigd van onze zwakheid, dan zullen wij ongetwijfeld met den bijstand des Heeren groote voordeelen op onze vijanden behalen; immers niets zal ons meer bekwaam maken om de genaden des hemels te verwerven, dan dat wij ons wapenen met een edelmoedig vertrouwen op G-od. Vier middelen staan ons ten dienste om die uitstekende deugd ons zeiven eigen te maken.

Ten eerste moeten wij die met alle nederigheid van God afsmeeken.

Ten tweede moeten wij naarstiglijk met de oogen des geloofs de almacht en de eindelooze goedheid beschouwen van G-od , wien niets onmogelijk is of moeielijk valt, wiens goedheid geene grenzen kent, en die uit overmaat van goedheid voor zijne dienaren elk uur en elk oogenblik bereid is hun alles te schenken wat zij behoeven, om als godvruchtige Christenen te leven en geheel meester te zijn van zich zeiven.

-ocr page 257-

241

Het eenige wat hij van hen verlangt is, dat zij met vertrouwen tot hem hunne toevlucht nemen. En wat is ook billijker dan dat ? Hoe toch zou deze goede Herder 1 ), die drie en dertig jaren lang het verdwaalde schaap heeft gezocht, langs moeielijke en met doornen bezette wegen en met zoo groote inspanning, dat hij zijn bloed en zijn leven daarvoor heeft opgeofferd, als hij ziet dat zijn schaap tot hem terugkeert met het voornemen om alleen hem te volgen en met den oprechten, zij het dan ook eenigzins nog zwakken, wil om hem te gehoorzamen, het van zich kunnen verkrijgen om niet met liefde en barmhartigheid daarnaar om te zien, om niet naar zijn geschrei te luisteren en om het niet op zijne schouders naar den schaapstal terug te brengenP O! wachten wij ons wel daaraan te twijfelen; met eene onuitsprekelijke blijd* schap zal hij het weder bij zijne kudde aannemen, en hij zal de engelen des hemels uitnoodigen om zijne blijdschap te deel en.

Inderdaad, indien hij met zoo groote naarstigheid de verloren drachme van het Evangelie, die het afbeeldsel is van den zondaar, opzoekt; indien hij alles ten onderste boven keert om die terug te vinden, zal hij dan den zondaar wel van zich verstoeten, die als een schaap, dat vol hartzeer is omdat het zijnen herder mist, tot den schaapstal terugkeert? Laat het zich wel denken dat de Bruidegom der zielen; die onophoudelijk aan de deur van ons hart klopt, vol van verlangen om daar binnen te treden, en die niets vuriger begeert dan zich aan ons mede te deelen en ons met zijne gaven te overladen, als hij ziet dat die deur ontsloten is, en wij hem verzoeken ons met zijn bezoek te vereeren , ons niet de gunst zal toestaan die wij verlangen ?

Het derde middel waardoor wij dat heilzaam vertrouwen op G-od kunnen erlangen is, ons dikwijls te herinneren aan de uitspraken van den H. Geest, die

16

1

Luc. SV, 4.

-ocr page 258-

242

ons op verschillende bladzijden der H. Schrift volmondig verklaart, dat hij die zijn vertrouwen op God stelt niet zal beschaamd worden 1)

Het vierde middel eindelijk om te gelijk èn ons zeiven te mistrouwen èn op God te vertrouwen bestaat daarin, dat wij, als wij eenig goed werk verrichten of eenigen hartstocht bestrijden moeten, eerst onze oogen vestigen van den eenen kant op onze zwakheid, en van den anderen kant op G-ods almacht, op zijne wijsheid en op zijne eindelooze goedheid; en dat wij de vrees, die ons vervult wegens onze zwakheid, temperen door het vertrouwen op Gods bijstand, om ons vervolgens vol moed te begeven tot al de moeielijkheden en al de zwarigheden, die ons in onzen strijd of bij onze goede werken kunnen voorkomen. Met deze wapenrusting omgord en door het gebed gesterkt zullen wij in staat zijn de grootste ondernemingen tot stand te brengen en de schitterendste zegepralen te behalen.

Wijken wij daarvan af dan zullen wij ons zeiven misleiden, hoezeer wij ook meenen een waar vertrouwen op God te bezitten; immers zoozeer is het zelfvertrouwen den mensch aangeboren, dat het ongemerkt binnensluipt in het vertrouwen dat hij meent op God te stellen, en in het mistrouwen dat hij zich verbeeldt van zich zeiven te koesteren. Om dus zooveel mogelijk dat zelfvertrouwen tegen te werken en de twee tegenovergestelde deugden aan te kweeken, behooren wij eerst onze eigene zwakheid te beschouwen en daarna Gods almacht te overwegen, vóór dat wij ons tot eenig werk begeven.

TWAALFDE AETIKEL.

■WAARAAN MEN KAN WETEN OF MEN WERKELIJK ZICH ZELVEN MISTROUWT EN OP GOD VERTROUWT.

Iemand die vol zelfvertrouwen is meent nochtans niet

1

Eccl. II, 11.

-ocr page 259-

243

zelden, dat hij zich zeiven mistrouwt en op God vertrouwt; en deze dwaling leert men niet beter inzien, dan als men in eene of andere zonde is gevallen. Immers, wanneer men in zulk geval zich ontstelt en verontrust en tot moedeloosheid overslaat, dan is dit een zeker teeken, dat men niet op God, maar op zich zeiven, zijn vertrouwen gesteld had En des te meer kan men zich aan die ondeugd schuldig erkennen, naarmate onze ontsteltenis en onze moedeloosheid grooter zijn.

Trouwens, indien iemand, die met een groot mistrouwen van zich zeiven en met een groot vertrouwen op God bezield is, eene of andere zonde bedrijft, zal hij daarover niet verwonderd zijn; hij zal daarover geene onrust of verdriet gewaar worden, omdat hij begrijpt, dat hij dit aan zijne zwakheid en aan zijne nalatigheid om op God zijn vertrouwen te stellen heeft te wijten. Integendeel, bijleert daardoor zich zeiven meer mistrouwen en meer op God vertrouwen. Hij verfoeit zijne zonde meer dan iets anders, — hij verafschuwt den hartstocht of de verkeerde gewoonte, die daarvan de oorzaak was; hij gevoelt een innig leedwezen dat hij zijnen God vergramd heeft; maar zijne droefheid, die hem nimmer zijne kalmte doet verliezen, verhindert hem niet om weder zijne vorige bezigheden te hervatten en zijne vijanden tot het uiterste te vervolgen.

Mochten deze regelen goed ter harte genomen worden docr zekere christenen, die voor godvruchtig willen doorgaan, en die, als zij het ongeluk gehad hebben te vallen, zich voortdurend beangstigen en verontrusten en niet spoedig genoeg hunnen biechtvader weten op te zoeken, niet zoozeer om zich daarover te vernederen, als wel om van den weerzin verlost te zijn dien hunne eigenliefde daarover gevoelt, hoewel hunne voornaamste zorg daarin moest gelegen zijn, dat zij door het Heilig Sacrament van Boetvaardigheid hunne zonden uitwisschen en zich tegen het hervallen daarin door het Heilig Sacrament des Altaars trachten te beveiligen.

-ocr page 260-

244

DEETIENDE AETIKEL.

DAT VELE PERSONEN IN DWALING VERKEEREN, OMDAT ZIJ KLEINMOEDIGHEID VOOR DEUGD AANZIEN.

Zeer vele personen verkeeren in dwaling, omdafc zij die vrees en die ontsteltenis, die men na de zonde gevoelt, als eene deugd beschouwen. Immers, al gaat ook de ongerustheid, die op de zonde volgt, met eenige droefheid gepaard, toch komt zij slechts voort uit een geheimen hoogmoed, voortspruitende uit het al te groote vertrouwen dat men op eigen krachten stelt. Wanneer iemand die de bekoringen niet telt, omdat hii meent in de deugd bevestigd te zijn, door ondervinding leert, dat hij zwak is en een zondaar gelijk anderen, verwondert hij zich er over dat hij gevallen is, alsof er iets buitengewoons had plaats gehad; en als hij alles waarop hij steunde ziet omvergeworpen, geeft hij zich aan moedeloosheid en wanhoop over.

Dit ongeluk overkomt nooit de ootmoedige zielen, die niet op eigen krachten vertrouwen, maar alleen op God baar vertrouwen stellen; want indien zij gezondigd hebben, zijn zij daarover niet verwonderd en ontstellen zij zich daarover niet, omdat het licht der waarheid, dat haar verlicht, haar doet inzien, dat het een natuurlijk gevolg is van hare onstandvastigheid en zwakheid.

VEERTIENDE ARTIKEL.

ENKELE ANDERE ZEER NUTTIGE WENKEN OM HET MISTROUWEN VAN ZICH ZELVEN EN HET VERTROUWEN OP GOD TE VERWERVEN.

Omdat al de kracht, die wij bezitten om onzen vijand te overwinnen, uit het mistrouwen van ons zeiven en het vertrouwen op God haren oorsprong heeft, acht ik het noodzakelijk nog enkele andere wenken te geven ter verkrijging dier deugden. ,

Ten eerste dan moet iedereen wel overtuigd zijn, dat

-ocr page 261-

245

al zijne bekwaamheden, hetzij aangeboren, hetzij door oefening verkregen, van welken aard deze ook zijn mogen, alle genaden, de kennis der H. Schrift, de jarenlange getrouwheid in den dienst des Heeren hem niet in staat kunnen stellen om den wil Gods te volbrengen en zijne plichten aa te leven, indien niet de hand des Al-machtigen hem bij elke voorkomende gelegenheid versterkt, om of een goed werk te verrichten, of eene bekoring te boven te komen, of eenig gevaar te ontwijken, of eenige kwelling hem door Gods Voorzienigheid overgezonden te verdragen. Eiken dag dan ook van zijn leven, ja elk uur, elk oogenblik moet hij zich die waarheid voor den geest stellen, zonder die ooit uit het oog te verliezen; en hierdoor zal hij zich voor een vermetel zelfvertrouwen vrijwaren en niet op eigen krach t durven vertrouwen.

Om echter ons vertrouwen op God vaster te doen worden, moet men met een vast geloof aannemen, dat . hij even gemakkelijk alle mogelijke vijanden, hoe menigvuldig of hoe sterk zij ook zijn mogen, kan overwinnen. Diensvolgens zou eene ziel, hoe ook beladen met zonden en hoe vol gebreken ook, en al zou zij ook te vergeefs haar best gedaan hebben om hare fouten te verbeteren en de deugd te beoefenen, al zou zij zelfs eiken dag meer en meer neiging gevoelen tot het kwaad, in plaats van voortgang te maken in de deugd, daarom haar vertrouwen op God en den moed niet moeten verliezen, of hare geestelijke oefeningen moeten verzuimen : integendeel, zij zou zich zelve meer dan ooit tot vurigheid moeten opwekken en nieuwe pogingen moeten doen om den vijand te verslaan.

Inderdaad, in zulk een strijd overwint men altoos, als men slechts moed genoeg heeft om niet de wapenen neder te leggen en om alles van God te verhopen; nooit zal hij diegenen die voor hem strijden zijnen bijstand laten ontbreken, al laat hij dan ook menigmaal toe, dat zij in het heetst van den strijd eene wonde ontvangen. Men moet dus blijven strijden tot het einde

-ocr page 262-

246

toe, en hiervan hangt de overwinning af. Immers, hij die strijdt voor God en op hem alleen zijn vertrouwen stelt, zal ook daarenboven altijd een krachtig geneesmiddel bij de hand hebben voor zijne wonden, en als hij dit het minst verwacht zal hij zijnen vijand overwonnen zien.

VIJPTIENDE AETIKEL.

DAT DE GEEST VAN KLEINMOEDIGHEID EN MISTROUWEN TEN HOOGSTE BELEEDIGEND IS \\\'OOR GOD EN NA-DEEL1G VOOR DE ZIELEN

Niet te veel kan men de godvruchtige zielen op he hart drukken, dat zij zich in acht behooren te nemen tegen den geest van kleinmoedigheid en zich niet aan mistrouwen en treurigheid moeten overgeven; en dat zij daarentegen ten allen tijde en in alle omstandigheden een levendig vertrouwen op Grods goedheid, een heiligen vrede en vroolijkheid moeten bewaren. De H. Geest heeft ons dan ook op honderd bladzijden van de H. Schrift daarop gewezen, len einde wij dit vooral niet uit het oog zouden verliezen Men eert God niet door mistrouwen, door ontsteltenis en door moedeloosheid; integendeel dit beleedigt hem, het is een ongelijk dat wij zijne goedheid aandoen, het verwijdert ons van hem en belet hem ons zijnen bijstand te verleenen. Ons mistrouwen en onze beangstheid zal God eerder bewegen ons in de fouten te laten vallen, waarvoor wij bevreesd zijn, dan een volkomen vertrouwen op zijne barmhartigheid dit zal bewerken.

Met gerustheid wandelde de H. Petrus op de baren der onstuimige zee, zoolang hij alleen dacht aan de goedheid en de almacht des Zaligmakers, tot wien hij zich begaf. Niet zoodra echter liet hij zich beangstigen

1) Dit artikel is genomen uit de Verhandeling over de christelijke hoop door den E. P. Gaud van de Soc. van Jesus.

-ocr page 263-

247

door de hevigheid van den storm en begon hij te beven en het vertrouwen te verliezen, of hij begon gevaar te loopen van door het water te worden verzwolgen. O gij kleinyeloovige, waarom heit gij getwijfeld? !) Wee dus dengenen die den moed verliezen, die niet op God vertrouwen, en hierom door hem niet in bescherming genomen worden ! 2) Wij behooren het dan ook als onzen voornaam-sten plicht te beschouwen om ons te behoeden tegen die kleinmoedigheid en dat mistrouwen, die de oorzaak zijn van al onze rampen en van al onze fouten, omdat wij het daaraan te wijten hebben, dat Grod zijne beschermende hand van ons aftrekt, en ophoudt ons meer en meer te b evestigen in de hoop, die de bron is van den vrede en van de blijdschap des harten en van alle goed : Stelt uw vertrouwen Of God, gij allen die Bern vreest; hij zal u barmhartigheid bewijzen., en zijne barmhartigheid zal u tot vreugde strekken. 3) Die met een blijmoedig hart God aanbidt en dient zal in liefde door hem loerden aangeiLOmen, en zijn gebed zal tot de wolken doordringen. ^1) — Verheugt u in den Heer en wat uw hart verlangt zal hij u geven 1) Be vrede en de blijdschap des harten is \'s menschen leven en een onuitputtelijke schat van heiligheid; 2) de treurigheid des harten daarentegen is eene plaag die zich over alles uitstrekt 3) : omdat zij over al onze handelingen treurigheid en bitterheid uitstort; zij vervult den geest met sombere gedachten en beelden; zij bestrijdt de hoop en de liefde tot God, de liefde, het medelijden en de verdraagzaamheid jegens den evenmensch; zij wekt op tot gramschap, tot ongeduld, tot haat en afgunst, en werkt zelfs nlt;1-deelig op de gezondheid. In een woord zij is eene plaag, die ons overal vervolgt. Geef daarom uwe ziel niet aan droefgeestigheid over en laat geene treurige gedachten u be* droeven. Heb medelijden met uwe ziel, en maak u roelbeha-gelijk aan God. Bat uw hart opgeruimd zij en ziek verblijde

1

1) Matth. XIV, 31. 2) Eccli II, 15. 3) Eccli II. 9.

2

4) Eccli XXXV, 20. 5) \'Ps. XXXVI, 4. 6) Eccli XXX, 23.

3

Eccl XXV, 17.

-ocr page 264-

248

in den Beur, en alle droefgeestigheid daaruit verbannen zij, want zij heeft velen den dood veroorzaalct en is tot niets nuttig. 1) Het verdient ongetwijfeld opgemerkt te worden dat Jesus, onze goddelijke Verlosser, nog op het einde van zijn leven zoozeer bezorgd was om zijne leerlingen en in hen ons allen, deze gewichtige waarheden in te prenten; immers in die overschoone rede, die hij na het laatste Avondmaal voor hij zijn lijden begon uitsprak, liet hij hun als bij uiterste wilsbeschikking zijnen vrede en zijne blijdschap na; uitdrukkelijk beval hij hun alle angst en onrust uit hunne harten te verbannen, en herhaaldelijk en onder allerlei vormen maande hij hen aan die gewichtige les wel in hunne harten te prenten : Üw hart worde niet ontsteld: gij gelooft in God-, gelooft ook in mij. -) Geen beter middel toch om al onze onrust en onze angsten weg te nemen dan te gelooven, dat God onze Vader, en zijn eenige Zoon onze Middelaar is. Ik laat u den vrede; mijnen vrede geef ik u : niet gelijk de wereld dien geeft geef ik u den vrede. Uw hart worde niet ontsteld en late zich geen vrees aanjagen. 2) — Al deze dingen heb ik tot u gesproken opdat mijne vreugde in u blijve. 4) — Vraagt en gij zult verkrijgen opdat uwe blijdschap volkomen zij. s) — Al deze dingen heb ik u gezegd, opdat gij den vrede in mij zoudt bezitten. In de wereld zult gij met kwellingen te kampen hebben, maar heb- vertrouwen; ik heb de wereld overwonnen voor u zoowel als voor mij zeiven. 6) En daarna tot zijnen Vader het woor d richtende in dat goddelijk gebed, dat hij voor zich zeiven en voor diegenen die zijn Vader hem heeft gegeven uitspreekt, zegt hij : Nu kom ik tot u, o mijn Vader, en ik zeg dit, nu ik nog in de wereld ben, opdat mijne vreugde in hen volkomen zij. 7) De Apostelen, die dergelijke lessen van hunnen godde-lijken Meester ontvingen, werden dan ook niet moede

1

Eccli XXX, 22. 24. 25 2) Joan. XVI, 1.

2

6) Joan. XVII, 33. 7) lb. XVII, 13.

-ocr page 265-

249

die aan hunne geloovigen in te prenten, en al hunne brieven vloeien daarvan over.

fWiiil HOOFDSTUK,

OVER DE GEWONE FOUTEN DIE UIT ZWAKHEID BEDREVEN WORDEN.

EEESTB AETIKEL.

HOE MEN DE DAGELIJKSCIIE ZONDEN BEHOORT TE EESTRIJDEN ZONDER ZICH AAN MOEDELOOSHEID OF MISTROUWEN OVER TE GEVEN. !)

Wanneer de duivel eene ziel niet zoover kan brengen, dat zij de dagelijksche zonden minacht, en hij zien moet dat zij die zonden een diepgewortelden haat en afkeer toedraagt, dan doet hij zijn best om dien ten minste te doen vergezeld gaan van een bloot mensche-lijke treurigheid en weerzin, en haar zoodoende evenveel nadeel toe te brengen als door het verwaarloozen van die soort van zonden. Immers indien de haat en het leedwezen over de dagelijksche zonden, die van den H. Geest voortkomen, troosten en opbeuren door de hoop op vergeving, die bloot menschelijke droefheid en treurigheid daarentegen, die de duivel daaronder mengt, vervult de ziel met angst en onrust, beneemt haar de hoop van beterschap, geeft aanleiding tot zeer gevaarlijke bekoringen, en baant den weg tot nieuwe overtredingen, die niet zelden erger zijn dan de eerste.

Hoevele geloovigen zijn er niet, die overigens een zeer christelijk leven leiden, die, omdat zij aanhoudend in dezelfde dagelijksche zonden vervallen, opwellingen van ongeduld, van weerzin, van droefgeestigheid en

1) Dit artikel en de twee daaraanvolgende zijn genomen uit de Verhandeling over de christelijke hoop.

-ocr page 266-

250

gramschap tegen zich zeiven ondervinden; die nu eens de schuld geven aan hunne bedorven natuur, dan weder aan hunne al te zwakke voornemens, of aan de gebrekkigheid en de nutteloosheid van al hunne gebeden, hunne biechten en Communiën; die zich verbeelden dat zij nooit hunne fouten zullen verbeteren; die ten gevolge van deze en andere even droefgeestige gedachten den moed verliezen, en in hunne ziel tegenzin en afkeer voor alle godsdienstige oefeningen verwekken ; die, als zij gevallen zijn, nauwelijks tot God durven terugkeeren om tot hem te bidden; die meenen goed te doen met al hunnen tijd te besteden om na te gaan, hoe alles zich tijdens de bekoring heeft toegedragen , om nauwkeurig uit te pluizen hoeveel minuten zij zich daarmede hebben opgehouden, of zij reeds dadelijk er in toegestemd hebben, of het met volkomen toestemming geweest is; die herhaaldelijk op dergelijk onderzoek terugkomen; die het met zich zeiven des te minder eens zijn, naarmate zij nauwkeuriger het gebeurde navorschen, en die daarmede niets anders verdienen dan dat zij hunne onrust, hunnen tegenzin en hunne kwellingen verergeren.

Die christenen naderen nochtans dikwijls genoeg tot het heilig Sacrament van Boetvaardigheid; maar omdat zij het ontvangen vol vrees en onrust en beangstheid, blijven zij wat zij waren; altijd maken zij zich er over ongerust, of zij wel behoorlijk alle omstandigheden van hunne zonden hebben beleden, en of zij zich wel goed hebben uitgedrukt In een woord hun geheel leven is niets anders dan eene aaneenschakeling van kwellingen, van onrust en van angst, van tegenzin en van bitterheid, die hun niet het geringste voordeel of verdienste oplevert, want al die kwellingen dienen slechts om hun den moed te doen verliezen en om hen te beletten voortgang te doen in de ware godsvrucht, daar deze vooral bestaat in de liefde tot God en in bet vertrouwen op zijne goedheid.

Geen van die verkeerde uitwerkselen worden te.

-ocr page 267-

251

weeggebracht door den haat en den afkeer van de zonde, die de H. Geest doet ontstaan, want deze zijn eene bijzondere genade des Heeren, en het is ongetwijfeld niet mogelijk, dat de genade Gods de ziel ontmoedigt, en haar slechts tegenzin en ontevredenheid over zich zeiven, afkeer en verwijdering van het gebed en andere godsdienstige oefeningen inboezemt, en haarde vrijheid beneemt om met vertrouwen hare toevlucht tot Gods goedheid te nemen. Het leedwezen over de zonde, dat van den H. Geest voortkomt, voert eene ziel tot God en versterkt haar; en mocht eenige onrust daardoor teweeggebracht worden, dan verkeert deze spoedig in een rustig vertrouwen op Gods goedheid, dat haar opbeurt en troost tegelijker tijd dat het haar bedroeft en vernedert. Al die kwade uitwerkselen, die wij zooeven opnoemden, kunnen dus niet aan den Geest Gods worden toegeschreven, maar komen voort van den boozen geest, die, onmachtig als hij is om in eene ziel den afkeer en den haat tegen de zonde, die God daarin door zijne genade bewerkt en bewaart, te vernietigen , er op uit is om ten minste haar van de voor-deelen, die zij daaruit zou kunnen trekken, te berooven door eene bloot menschelijke droefgeestigheid en treurigheid Gaaronder te doen binnensluipen, die al deze verkeerde uitwerksels moet teweegbrengen: ouder den schijn van eene valsche nederigheid schuilt onder dat alles veel hoogmoed en eigenliefde.

Een waarlijk ootmoedig christen zal het geen verwondering baren dat hij valt, want hij is ten volle overtuigd van zijne diepe ellende en bedorvenheid. Alleen dan staat men er over verwonderd, als men zich inbeeldt dat men sterker is: veeleer echter moest het verwondering baren, dat wij bij zoo groote zwakheid niet bij elke schrede bezwijken, en dat onze val niet dieper is. Dit neemt evenwel niet weg dat wij onze zonden behooren te verafschuwen, omdat zij in strijd zijn met Gods rechtvaardigheid en zijne heiligheid, en omdat zij in zich eene oneindige onrechtvaardigheid en

-ocr page 268-

252

oedankbaarheid besluiten; maar tegelijker tijd moeten wij erkennen hoezeer wij aan God verplicht zijn, dat hij door zijnen steun ons voor dieperen val en voor den ondergang heeft bewaard; wij moeten ons voornemen om weder opnieuw tegen onze bedorven neigingen te strijden, zonder ooit den moed te verliezen; en wij moeten nimmer aan de overwinning wanhopen, die hij ons zal doen behalen op die wijze, die het meest tot zijne eer en tot ons welzijn strekken zal, hetzij hij ons van onze gebreken bevrijdt, hetzij hij ons door onze gebreken vernedert en ons de genade zal schenken, om in zijne liefde en in den haat der zonde te leven en te sterven. Strijd als een moedig soldaat; en mocht gij een enkele maal uit zwakheid vallen, maak u sterker als gij te voren waart door het vertrouwen in u op te wekken op grootere genade van mijnentwege. 1)

God wil dat wij onze verkeerde neigingen en het onnoemelijk getal dagelijksche zonden, die het gevolg daarvan zijn, haten en verfoeien. God echter wil dat wij die verfoeien om zijnentwil en niet uit hoogmoed. Hij wil dat wij die beweenen en verafschuwen op eene wijze, die het best geschikt is om ons te beteren en ons op te richten, en hij wil niet dat wij ons daarover bedroeven op eene wijze, die alleen geschikt is om ons te dieper te doen vallen. Vol hoogmoed en eigenliefde als wij zijn kunnen wij het gezicht onzer gebreken en onzer overtredingen niet uitstaan; dat gezicht doet onzen hoogmoed in verzet komen en verbittert hem, omdat hij liever een schouwspel zou zien, dat niet zoo vernederend was, dat hem streelde en een ij del zelfbehagen in zijne deugd opwekte. Eene ootmoedige ziel haat de zonden waaraan zij zich heeft schuldig gemaakt, omdat zij in strijd zijn met de waarheid en de rechtvaardigheid, en zij bemint de vernedering die het gevolg er van is, omdat de billijkheid vordert, dat zij die vernedering die zij verdiend heeft

1

Navolg, v. Chr. B. III. H. VI. n. 5.

-ocr page 269-

253

met ootmoed en met geduld zal verdragen en daarmede haar voordeel zal doen, om hare fout te herstellen en van Q-od de genade te verwerven om die te beteren; eene ziel daarentegen, die nog vol hoogmoed is, zal zich weinig laten gelegen liggen aan het ongelijk, dat de zonde aan de waarheid en aan de rechtvaardigheid aandoet, en bekreunt zich slechts om de schande en de vernedering, die zij wegens hare fouten en hare bedor Venheid gevoelt. Yandaar haar ongeduld, haar weerzin, hare ontevredenheid en hare moedeloosheid. Wanneer men op deze wijze de zonde haat, haat men die niet zooals Grod het van ons verlangt, en herstelt men zijne fouten niet, maar men maakt die veeleer erger.

Laat het ons dan ook nooit verwondering baren, dat wij in ons zeiven zooveel lauwheid, zooveel gebreken en zooveel ellende gewaar worden, ook dan zelfs als wij reeds zoovele jaren in den dienst des Heeren hebben doorgebracht, en verliezen wij daarom den moed niet. Daardoor toch zouden wij doen blijken, dat wij zoo goed als geene vorderingen hebben gemaakt in de kennis van onze zwakheid en onze bedorvenheid, in het verachten van ons zeiven, in de wijze waarop wij uit onze zonden behooren op te staan en daarmede voordeel behooren te doen, en dat het er nog verre af is, dat wij aan de goedheid Gods en aan de genade van Jesus Christus alle eer geven die haar toekomt. Wanneer wij gevallen zijn moeten wij aan God, niet aan de menschen, denken; in alle nederigheid moeten wij tegenover hem erkennen, dat wij dit en niets anders van onze zwakheid konden verwachten, wij moeten hem dankbaar zijn, dat hij ons voor dieperen val wilde ba-waren; wij moeten op onze hoede zijn tegen de listen en de boosheid van onzen vijand, die het er op aan legt om ons door onze ontevredenheid, onzen tegenzin en onze valsche schaamte nog veel dieper te laten vallen. Kalm en bedaard moeten wij uit onze zonde opstaan en de verbittering en de gramschap, die wij tegen ons zeiven zouden kunnen gewaar worden, aanzien als een

-ocr page 270-

254

grooter kwaad dan hetwelk wij thans beweenen. Een kind, dat berouw gevoelt omdat het zijn moeder belee-digde, zou zijne moeder zeker eene nog veel grootere beleediging aandoen, als het zou twijfelen of zij het wel zou vergeven, en of het daarvoor niet zou onterfd worden. Zoo moeten wij ook overtuigd zijn, dat de moedeloosheid, het mistrouwen van G-ods goedheid en van zijnen bijstand, ten opzichte van de vergeving onzer zonden of van onze beterschap. God meer oneer en grooter ongelijk aandoen dan de zonden zei ven die wij bedre ven. Wij moeten vreezen dat, als onze gewone fouten niets anders in ons uitwerken dan dat zij onzen hoogmoed verbitteren, G-od ons in veel grootere zal laten vallen, als eene straf voor onze moedeloosheid, voor ons mistrouwen en voor onze nalatigheid om met onze gewone fouten voordeel te doen.

Wanneer wij na onze zonde ons beschaamd, ongerust en moedeloos gevoelen, moeten wij terstond onze kalmte en den vrede des gemoeds trachten terug te krijgen, door voor het oogenblik niet meer aan onze zonde te denken, en ons alleen bezig te houden met de gedachte aan Gods eindelooze barmhartigheid, aan al de bewijzen, die hij ons van het begin van ons bestaan af daarvan heeft gegeven, en aan al de genaden, die hij ons meer dan aan een onnoemelijk getal anderen, en zelfs dan aan geheele volken, heeft geschonkn. Eerst dan wanneer wij door deze of dergelijke beschouwingen den vrede des harten hebben terug gekregen, eerst dan moeten wij met ernst aan de zonde die wij bedreven hebben denken, om die op de wijze zooals wij hierboven hebben uitgelegd te herstellen; immers, zoolang onze ziel in dien toestand van onrust verkeert, is zij niet in staat om daaraan met vrucht te denken, en, in plaats van hare fout te herstellen, zal zij veeleer zich aan nieuwe en wellicht grootere fouten schuldig maken.

Eiken keer dat men die onrust gewaar wordt moet men van dit algemeen aangenomen en zeker beginsel uitgaan, dat God wil dat wij die onrust bestrijden als

-ocr page 271-

265

eene bekoring, die de ziel belet de waarheid te erkennen en naar Gods wil te handelen, en die de deur open zet voor vele ingevingen van den boozen geest, die uit dien hoofde alle moeite inspant om die onrust te verwekken en te doen voortduren, \'t Zou verkeerd zijn zich daaromtrent door eene valsche nederigheid of door een bedriegelijken schijn van de vrees des Heeren te laten misleiden. Die onrust is altijd gevaarlijk. Eerst en vooral moeten wij altijd er op bedacht zijn ons daarvan te bevrijden. Zelfs dan wanneer het noodig ware ons eene strenge boete op te leggen voor eene of andere grove overtreding, zouden wij dit moeten doen met kalmte en bedaardheid, zoo dat wij de waarheid erkennen en ons daaraan houden, en niet met zekere onrust, die deze voor ons verborgen houdt, en die de bron is van de onstandvastigheid en van tal van bekoringen en zonden.

„Aan de wereldlingen predikt men de vrees voor Grods rechtvaardigheid, zeide eens een zeer ervaren meester in het geestelijk leven, de Eerwaarde P. Huby, doch ik predik aan de godvruchtige zielen het vertrouwen op God, en ik spoor allen aan om op hem haar vertrouwen te stellen, vooral dan wanneer zij in zonde zijn gevallen. Ik zou wenschen, dat haar vertrouwen op God in zulke gevallen even groot was als na de H. Communie. Na de zonde hebben wij meer van noode op God te vertrouwen dan te voren; immers omdat wij zwakker zijn hebben wij meer behoefte aan steun en aan versterking, en juist dit alles vinden wij in het vertrouwen op God.

„Nooit kunnen wij den duivel grooter teleurstelling bereiden, dan wanneer wij, na gezondigd te hebben, des te meer ons vertrouwen op God stellen. De duivel immers wil ons dan altijd tot zekere neerslachtigheid overhalen, die eenigzins op eene geringe mate van wanhoop gelijkt, en die niet slechts op zich eene zonde is, maar vele zonden in zich besluit.

„Willen wij dien toeleg des duivels verijdelen, dan

-ocr page 272-

256

moeten wij in ons het vertrouwen op Q-od, en wel een zoo groot mogelijk vertrouwen op hem, opwekken.

„En waarom ook zouden wij den moed verliezen omdat wij meermalen overwonnen zijn? De duivel houdt nooit op ons te bestrijden, hoe dikwijls ook wij hem overwonnen hebben in denzelfden strijd, dien wij eiken dag van hem te onderstaan hebben. Wanhopig als hij is ten opzichte zijner eigene zaligheid is hij vol hoop om ons te doen verloren gaan. Alles verhoopt hij van onze zwakheid. Waarom dan ook verhopen wij niet alles van Grods goedheid en van zijne genade, die oneindig meer vermogen dan al de bekoringen des duivels.

„Nooit kunnen wij dit vertrouwen beter en volmaakter beoefenen, dan wanneer wij ons in de grootste gevaren of in de grootste moeielijkheden bevinden,

„Het hart, dat zich het meest aan God overgeeft, is het best en het veiligst bewaard.quot;

TWEEDE AETIKEL.

UIT HET DIKWIJLS HERVALLEN IN DEZELFDE DAGELIJK-SCHE ZONDEN MAG MEN NIET ALTIJD BESLUITEN, DAT MEN GEEN GENOEGZAAM BEROUW DAAROVER GEHAD HEEFT.

Het hervallen in dezelfde dagelij ksche fouten is voor menige godvruchtige ziel eene zeer gewone oorzaak van onrust, van moedeloosheid en mistrouwen. Immers, hetgeen wij daarover hier zullen zeggen betreft alleen die personen, die Grod oprecht liefhebben, die de da-gelijksche zonden werkelijk verafschuwen, die daarover zuchten en niets vuriger verlangen dan daarvan geheel bevrijd te zijn. Van deze personen nu zeggen wij dat, al hervallen zij altijd in dezelfde fouten, zij daarom nog niet behoeven te gelooven, dat hun berouw of hun goed voornemen ongenoegzaam of onoprecht geweest is.

Groot is het onderscheid, dat er bestaat tusschen de boetvaardigheid, die voor doodzonden, en die voor dagelijksche zonden gevorderd wordt, tusschen den Laat

-ocr page 273-

257

en den afkeer, die ons voor beide moet bezielen, en tus-schen het goed voornemen, dat wij moeten hebben om geen van beide meer te bedrijven. Men kan geen waar of oprecht berouw hebben over enkele doodzonden, of men moet ook alle andere die men bedreven heeft daaronder begrijpen; men kan niet oprecht tot God terugkeeren, evenmin als men het vereischte goed voornemen kan bezitten, als men slechts enkele verfoeit en niet alle zou willen vermijden; men kan dan ook geene kwijtschelding bekomen van enkele doodzonden, tenzij men tegelijkertijd de kwijtschelding van alle verwerve. Elke doodzonde, al was het ook slechts eene enkele, is onbestaanbaar en on-vereenigbaar met het leven der genade, met de liefde Gods en met het recht op den hemel. Elke doodzonde scheidt de ziel van God, maakt haar vijand van God, brengt haar den doodsteek toe en veroordeelt haar tot de hel. Hieruit volgt dat, als men zich wil bekeeren en de vriendschap met God wil terugwinnen, als men van God de kwijtschelding van zijne doodzonden wil verkrijgen en zijne ziel van den eeuwigen dood en. van de helsche straffen wil bevrijden, men alle zonder uitzondering moet haten en verfoeien, met het vaste voornemen om niet alleen deze of gene maar alle voor altijd te vermijden. Het voornemen om alle doodzonden te vermijden kan en moet ook werkelijk ten uitvoer gebracht worden, omdat alle geloovigen zuiver kunnen en moeten zijn van al die zonden, die de ziel den dood toebrengen, haar tot een voorwerp van Gods vervloeking doen worden en aan de helsche straffen overleveren. Een christen, die met een vaat geloof en eene vaste hoop bezield is, maakt zich aan zulke zonden niet ligt schuldig, zegt de H. Augustinus en met hem andere Kerkvaders, maar alleen aan zulke, die eiken dag weder door zijne gebeden worden uitgewischt. !) Van de doodzonde ook zegt de H. Joannes op meer dan eene plaats: die uit God geboren it bedrijft geen zonde. 2)

1) De Verb. Ap. Serm. 181, n. 8. 2) I Joan. Ill, 9.

17

-ocr page 274-

258

Geheel anders is het gelegen ten opzichte van diegenen, die G-od getrouw dienen en. zich aan geene andere dan dagelijksche zonden plichtig maken. Hoe oprecht ook hun voornemen zij om deze te vermijden, is het evenwel niet mogelijk dat dit in werkelijkheid ten uitvoer gebracht wordt, omdat het geloof ons leert dat de rechtvaardige, zonder buitengewone genaden, onmogelijk zijn geheel leven lang alle dagelijksche zonden kan vermijden. Dit voorrecht is alleen aan de H. Maagd verleend geworden. Het goed voornemen, dat de rechtvaardigen moeten hebben, moet dus meer een oprecht verlangen zijn om die te vermijden, tegelijk met het inzicht om daartoe zooveel mogelijk zijn best te doen, dan wel heö vertrouwen dat zij die werkelijk zullen vermijden, omdat; zij moeten gelooven dat zij het met al hunne waakzaamheid , met al hunne gebeden en met al hunne inspanning nimmer zoover zullen kunnen brengen 1.

Zij moeten dan ook den moed niet verliezen of hun vertrouwen op G-od niet laten verzwakken, al vallen zij aanhoudend in dezelfde dagelijksche zonden, die zij in elke biecht moeten belijden. De rechtvaardige, zegt de H. Schrift, zal zevenmaal vallen en opstaan, 2) \'t Is voldoende dat zij die verafschuwen, dat zij daarover zuchten en zich vernederen, en dat zij hun best doen om die zooveel mogelijk te vermijden. Zeer goed kan het samengaan, dat zij een oprecht berouw hebben over hunne zonden en niettemin daarin hervallen. Want men kan zwak zijn en nochtans een afkeer hebben van zijne zwakheid. Zelfs diegenen, die zwak genoeg zouden zijn om vrijwillig aan deze of gene dagelijksche zonde gehecht te blijven, moeten niet moedeloos worden. Het gaat niet aan om al zijne verkeerde neigingen met weinig moeite en in korten tijd te overwinnen. Zij die meer afgezonderd van de menschen en van de wereld leven slaan er ook meer aan bloot om voortdurend in dezelfde dagelijksche fouten te hervallen. Omdat hunne oefeningeu

1

Cone. Tiid. Sess. VI. Can. 23. 2) Prov. XXIV, 16.

-ocr page 275-

259

en hunne bezigheden nagenoeg altijd dezelfde zijn, zijn het ook in den regel altijd dezelfde fouten die hun geweten bezoedelen. In den regel komt er geene afwisseling in onze overtredingen, dan naarmate de omstandigheden, die daartoe aanleiding geven, afwisselen. Dezelfde gelegenheden brengen dezelfde bekoringen en zonden voort; en niettegenstaande dit alles zullen deze personen het meest die zonden verfoeien en zich het meest beijveren om die niet meer te bedrijven.

Men moet zich daarom evenwel niet inbeelden dat al onze goede voornemens, al onze waakzaamheid , al onze inspanning en al onze gebeden om daarvan gevrijwaard te blijven vruchteloos zijn. Daardoor toch zouden wij ons in een der gevaarlijkste strikken van den boo/en vijand laten vangen. Immers dit alles is in G ods hand een middel, waardoor hij ons voor nog veelvuldiger of voor andere grovere overtredingen bewaart; waardoor hij in ons den afkeer van die zonden, welke wij bedreven hebben, levendig houdt en doet toenemen, ons de kwijtschelding er van verleent, en meer en meer ona bevestigt in de zelfverachting en in de nederigheid , die de grondslag is, waarop het gebouw der ware volmaaktheid moet worden opgetrokken, en die het einddoel is van al onze gebeden en goede werken; in een woord door al onze gebeden en ons leedwezen en door al hetgeen wij doen om ons van de dagelijksche fouten te bevrijden zal God zich laten bewegen, om in ons stervensuur ous werkelijk te bevrijden, en ter belooning voor dien honger en dorst, dien wij in ons leven voor de gerechtigheid gehad hebben, zal hij ons voor alle eeuwigheid verzadigen, door ons de gerechtigheid op eene wijze te laten aanschouwen en liefhebben, die al onze verwachtingen en al onze wenschen oneindig zal overtreffen.

-ocr page 276-

260

DERDE ARTIKEL.

HET NUT DER DAGELIJKSCHE ZONDEN EN VAN ALLE ANDERE ONVOLMAAKTHEDEN VOOR DEN RECHTVAARDIGE,

God trekt zich de zielen aan van die hem vreezen, en hij zal hen met zegeningen overladen; rcant zij hebben hun ver-trouwen yesteld op Dengene die hen kan zaligmaken. Hij ondersteunt hen, opdat zij niet bezwijken, en reikt hun de behulpzame hand toe na den val. Hij heft hunne ziel op, verlicht hunne oogen, zoodat hij zelfs licht laat schijnen uit de duisternis; hij geeft hun de gezondheid, het leven en overvloed van zegeningen, en bedient zich zelfs van hunne zwakheden en hunne dagelijksche fouten om hen gezond en levend te behouden. !) Wij zien daarin de vervulling van he ^ woord van den Koninklijken Profeet: Al valt de rechtvaardige, hij zal niet verpletterd worden, want God houdt zijne hand over hem uitgestrekt 2), om hem niet dieper te laten vallen en om hem op te richten.

Het voornaamste nut, dat G-od de rechtvaardigen zelfs uit hunne overtredingen en hunne andere onvolmaaktheden laat trekken, is eene diepere en meer duurzame nederigheid. Hunne grootste en allergevaarlijkste kwaal is de hoogmoed, die een verborgen en geheim ijdel zelf behagen in hunne deugd voortbrengt. Om hen van deze doodelijke kwaal te genezen duldt God in hen zoovele gebreken en onvolmaaktheden, die hen moeten beletten aan de bekoring tot hoovaardigheid toe te geven. Want, wanneer het ons nu reeds zoo moeielijk valt om nederig te zijn, zelfs te midden van zooveel zonden en ellenden, wat zou het dan niet zijn als wij een overvloed van geestelijke gaven bezaten? God deelt aan een ieder van ons zijne genaden in zekere mate mede, en boezemt zijnen dienaren door zijnen Geest een groot verlangen naar de volmaaktheid in. In weerwil daarvan.

1) Eccl. XXXIV, 14, 15, 20. 2) Ps. XXXVI, 24.

-ocr page 277-

261 -

Iaat hij toe dat zij bekoringen ondervinden, dat zij in zich zeiven menigen tegenstand en menigen hinderpaal gewaar worden tegen hunne goede begeerten, en dat zij niet zoo ver vooruit gaan als zij zouden wenschen, uit vrees dat zij anders aan hunnen hoogmoed en aan een ijdel zelfbehagen zouden toegeven. !)

Hoe moet men evenwel die vurige begeerte tot de vol-maakheid, die God zijnen dienaren instort, en de aanhoudende verzuchtingen en smeekingen om van hunne ellende vet lost te worden, die de H. Geest in hen voortbrengt, met de beloften overeenbrengen, die God gedaan heeft dat hij die niet onverhoord zal laten ? Staat er niet geschreven : Be Heer verhoort de bede der armen, en zijn oor heeft op de gezindheid huns harten acht gegeven ? -) Staat er dan niet geschreven; Ik zal hen ver-hooren vóórdat zij hunne stem tot mij verheffen, en naar hunne gebeden luisteren terwijl zij nog spreken ? s J Dit is waar, antwoordt de H. Augustinus, maar wanneer God zijnen bijstand uitstelt, dan verleent hij hun dien werkelijk, en zijn bijstand is juist daarin gelegen dat hij dien uitstelt, uit vrees dat, wanneer hij hunne beden al te spoedig verhoort, hunne gerustheid niet volkomen zal wezen. Wanneer hij in eens hun alles gaf wat zij hem vragen en wat zij verlangen, zouden zij geen den minsten strijd in zich zeiven of geen den minsten tegenstand tegen het goed dat zij doen willen gevoelen, en daardoor licht geneigd zijn om aan hunne eigen krachten dat vermogen en die gemakkelijkheid, die zij zouden ondervinden, toe te schrijven: en deze hoogmoed zou hen beletten eene volledige overwinning te behalen. Een verstandig geneesheer, die aan eenen zieke sommige spijzen ontzegt, omdat zij zijne volkomen genezing hinderlijk zouden kunnen wezen, verhoort hem door hem deze te ontzeggen; hij verhoort hem niet in hetgeen hij vraagt en verlangt, maar hij verhoort hem voorzooverre het tot zijne gezondheid en zijn welzijn

1) S. Greg. 1. 19. Mor. 5. 2) Ps. X, 17. 3) Isai, LXV, 24.

-ocr page 278-

262

dienstig is. Zelfs kan men beweren dat hij hem verhoort in hetgeen hij verlangt, omdat de zieke redelijkerwijze niets anders kan begeeren dan het volledig herstel zijner gezondheid. Een voorzichtig heelmeester houdt gommige wonden open om doodelijke ziekten te voorkomen en de gezondheid te bewaren. Nagenoeg op dezelfde wijze nu handelt God met zijne ware dienaars in dit leren. Hij laat hen ter prooi aan sommige kwalen en zwakheden; hij overhaast zich niet om al hunne wonden te heelen, omdat hij begrijpt dat, wanneer zij zoo spoedig en zoo volkomen hersteld werden, zij daarin eene reden zouden vinden om aan hoogmoed en aan een ijdel zelfbehagen toe te geven, waardoor zij zich aan het gevaar zouden blootstellen van alles in eens te verliezen. Hij laat hen in de deugd geleidelijk en schrede voor schrede vooruitgaan, om de nederigheid, die de grondslag en de bewaarster van alle andere deugden is, dieper wortelen in hen te doen schieten. Hij deelt hun zijne genaden slechts zeer afgepast mede, om deze in hen des te veiliger te bewaren, door hen niet in eens al te hoog te verheffen.

Als God het licht van zijn aanschijn over ons doet schijnen gevoelen wij ons geheel opgebeurd en vol moed. Als hij zich voor ons verbergt bevinden wij ons in een toestand van dorheid, van ontevredenheid en van lusteloosheid. Als hij weder terugkeert vervult hij ons opnieuw met vreugde. Des morgens bezoekt hij ons en aanstonds beproeft hij ons weder. 1) Hij laat ons ten speelbal zijn van onze ongeregelde hartstochten, van onze\' onstandvastige geaardheid, van onze veranderlijke en steeds afwisselende begeerten, gedachten en gezindheid ; en door al deze veranderingen en afwisselingen brengt hij ons tot zekere onveranderlijkheid en bestendigheid van gemoed en van gezindheid , leert hij ons om over niets meer verbaasd te zijn en door niets meer in onze rust gestoord te worden, om alles op dezelfde

1

Job VII, 8.

-ocr page 279-

263

wijze te beoordeelen, om ons welven in alles te vernederen en te minachten, om geen staat te maken op ons zeiven en op onze goede gezindheid, en om ten allen tijde en in alle omstandigheden onwrikbaar gehecht te blijven aan God als aan onze eenige sterkte.

Om diezelfde reden, om namelijk zijnsware dienaars in de nederigheid te oefenen en daardoor al zijne genaden in hen te doen bewaard blijven, laat G-od, behalve dat hij hen aan zoovele onvolmaaktheden onderhevig laat, zelfs toe dat zij zoo dikwijls vallen en zich aan zoovele dagelijksche zonden schuldig maken, in weerwil van al den afkeer, dien zij daartegen gevoelen, en in weerwil van al hunne waakzaamheid. Door dat dagelijks hervallen leert hij hen, beter dan langs eiken anderen weg, inzien aan hoe groote zwakheid zij onderhevig zijn; en tevens door welke hand zij in de gewichtigste omstandigheden ondersteund worden; hoe weinig zij in staat zijn alleen door eigen kracht de zwaardere bekoringen te overwinnen, daar zij telkens in lichtere de nederlaag lijden; hoe zij altijd met God die alleen hunne sterkte is moeten vereenigd blijven, en, evenals een kind in den arm zijner moeder, zonder wier hulp het elk oogenblik zal vallen, in zijnen schoot zich moeten nederwerpen, willen zij voor dieperen val en doodelijkc zonden bewaard blijven.

quot;Wanneer men levendig van zulke gevoelens doordrongen is zal de val nimmer doodelijk zijn, omdat men door den val zelf nederiger en dankbaarder en dien ten gevolge heiliger en rechtvaardiger zal worden. Er zijn stoffen waarvan men zou zeggen, dat zij de kleederen eerder bevlekken, en die toch dienen om de vlekken daaruit weg te nemen. Tot zulk een gebruik dienen den rechtvaardigen ook hunne zonden en de onvolmaaktheden, die soms hunne beste werken binnensluipen. Zij benuttigen die om hunne ziel te zuiveren van den hoogmoed, die hunne grootste zonde is. Wanneer zij zich als deugdzamer en zuiverder beschouwden, zouden zij gevaar loopen alles door hun ijdel zelfbehagen te be-

-ocr page 280-

264

derven. Zoo vreemd is het met den mensch gesteld. Het gezicht van zijne deugden verontreinigt hem, het gezicht zijner zonden daarentegen zuivert hem. En niet zelden gebeurt het, zegt de ü. G-regorius, dat iemand die meent, dat hij tegenover God door vele vlekken verontreinigd en bezoedeld is, nochtans door zijne diepere nederigheid ais met een veel kostbaarder kleedsel is opgetooid.

„Zoo valt de rechtvaardige op Gods hand, zegt de H. Bernardus1), en, hoe wonder ook, de zonde waarin hij valt werkt mede om hem rechtvaardiger en heiliger te doen worden; immers wij weten, zegt de H. Paolus, dat hun die God liefhebben alles ten goede komt. Komt ook onze zonde zelve ons niet ten goede, als zij het middel wordt om ons grooter nederigheid en voorzichtigheid te doen beoefenen ? Neemt Gods hand dengene niet op die door nederigheid ondersteund wordt ? „Ik ben gestooten en omvergeworpen, en ik was op het punt om te vallen, zegt de Profeet, maar die mij omver wilde stooten heeft niets daarbij gewonnen, want de Heer ondersteunde mij toen ik ging vallen.quot; Wie zou niet vol verwondering zijn voor die goedheid des Heeren die ons, om het zoo uit te drukken, op zijne eigen kosten behandelt en geneest, dat wil zeggen door het kwaad zelf waardoor wij hem beleedigen! Wie zal niet gaarne zich met een volkomen vertrouwen aan zijne leiding overlaten, aangezien hij zelfs de zonden, die wij tegen hem bedrijven, als zoovele middelen bezigt om ons dichter tot hem te doe^J naderen, om onze ziel te versterken en te verlichten door de ervaring, die zij opdoet van haar wangedrag en hare onkunde?

De nederigheid is het voornaamste voordeel, dat God de rechtvaardigen uit hunne onvolmaaktheden en hunne dagelijksche overtredingen laat trekken; maar \'t is niet het eenige, daar hij hun nog\' meedere voordeelen daaruit bezorgt. Hij bedient zich namelijk daarvan, ore. in

1

S. Bern, in Ps. XC, Serm. II. n. 3.

-ocr page 281-

265

hen den geest des gebeds levendig te houden, op te wekken en te versterken. Het gebed moest al onze troost en onze wellust zijn in dit leven. En toch, hoe lauw, boe traag zijn soms niet de heiligste zielen in deze oefening? God nu bezigt onze overtredingen en onze gevaren om ons uit dien doodslaap te doen op» staan. Bijna alleen toch bidden wij dan nifc al de krachten onzer ziel als wij door onze ellenden er toe gedwongen worden. Zoodra zijn wij daarvan niet bevrijd of onze gebeden en verzachtingen verliezen van hare vurigheid. Onze zwakheid moet blijven aanhouden, of nieuwe zwakheden moeten zich bij de oude voegen om ons in zekeren zin te dwingen, om tot God onze toevlucht te nemen en zijnen bijstand af te smeeken. En \'t is juist om ons dat aanhoudend verkeer met zijne goedheid te doen onderhouden, dat God ons nooit geheel en volkomen geneest in dit leven, en dat hij besloten heeft zijne genaden slechts binnen zekere grenzen mede te deelen.

De boetvaardigheid is eene dier deugden, die in de grootste rechtvaardigen het meest hebben uitgeblonken, vooral na de vervolgingen, die de heidenen den christenen aandeden. Toen zij namelijk het verlangen moesten laten varen om zich geheel aan God ten offer te brengen door den marteldood, en al hunne fouten door hun bloed uit te wisschen, toen hebben zij zich daarvoor schadeloos willen stellen door een ander soort van martelaarschap , dat wel is waar minder pijnlijk maar nochtans onvergelijkelijk veel langduriger was, en hebben zij zich zeiven aan hem ten offer gebracht door eene levenslange allerstrengste boetvaardigheid. Wat evenwel heeft hen aangespoord om zich zeiven met zoodanige gestrengheid te behandelen en hunne eigen beulen te worden ? Niets anders dan de dagelijksche fouten, die zij in hun gedrag opmerkten. Met dezelfde vurigheid, waarmede anderen hunne zwaarste zonden zouden beweend hebben, beweenden zij hunne geringste overtredingen; de ijver voor de heiligheid en de gerechtigheid des Heeren,

-ocr page 282-

266

die hen verteerde, wapende hen tegen zich zeiven en dreef hen aan om met blijdschap en gretigheid een zoo langdurig martelaarschap en een zoo langgerekten marteldood te omhelzen. Hadden zij onschuldiger geleefd en geen enkele smet in hunnen levensloop bespeurd, zij zouden minder boetvaardigheid gepleegd en niet eene zoo kostbare kroon in den hemel verdiend hebben. Want indien een zondaar, die zich bekeert en die boetvaardigheid doet over schromelijke misdrijven, zooveel vreugde veroorzaakt in den hemel en door deze zijne boetvaardigheid zich eene plaats verwerft in het rijk des hemels; ,;wat mogen wij dan niet denken, zegt de H. Gregorius , van de vreugde, die God gevoelt bij de strenge boete en de bittere tranen, die een rechtvaardige zich getroost voor de geringste overtredingen, en van de heerlijkheid die hem daarvoor in den hemel wacht!quot; Ongetwijfeld is dit niet een der geringste voordeelen , die God de rechtvardigen uit hunne zonden doet trekken. Doch het bepaalt zich hierbij niet.

Van alle geboden, die God ons gegeven heeft, is er geen dat onze bedorven natuur zooveel moeite kost als het gebod, dat wij onze vijanden oprecht moeten liefhebben, dat wij uit den grond onzes harten hun vergeving moeten schenken, en dat die liefde en die vergeving volkomen en zonder voorbehoud moeten zijn. Als een middel nu om het volbrengen van dit gebod ons in dit leven gemakkelijk te maken bedient God, die medelijden heeft met onze zwakheid, zich van die groote menigte dagelijksche zonden die wij bedrijven. Wie toch zal niet gaarne al het ongelijk, dat tegen hem bedreven is, vergeven, als hij bedenkt dat hij zich daardoor de kwijtschelding kan verwerven van al de ba-leedigingen en van al het ongelijk, dat hij zelf God heeft aangedaan? Ai wat de mensch aan zijn evenmensch te vergeven kan hebben is zoo goed als niets; wat de mensch aan God verschuldigd is is oneindig veel: zou men dus zijn eigen belang niet zeer uit het oog moe-

-ocr page 283-

267

ten verliezen, om niet met gretigheid en liefde een onzerzijds zoo voordeeligen ruil aan te nemen? Is eene eindelooze en voortdurende goedertierenheid, die wij van den kant van God zoozeer behoeven, wel te duur gekocht voor eene voortdurende maar uiterst geringe goedertierenheid, die wij jegens onzen broeder in acut nemen.

Leert de treurige noodzakelijkheid, waarin wij ons bevinden om met geduld onze fouten en gebreken, onze wederspannige hartstochten en onze steeds afwisselende geaardheid te verdragen, ons niet om met evenveel geduld dit alles van onzen evenmensch te verdragen ? Indien gij u zeiven niet kunt maken gelijk gij wilt, hoe wilt gij dan van de anderen eischen dat zij zijn gelijk gij verlangt? Grij gebiedt over u zeiven, doch gij gehoorzaamt niet; gij gebiedt zoo dikwijls uwe hartstochten, uwe gedachten en uwe begeerten van kalm en rustig te blijven, en in weerwil daarvan zijn zij wederspannig, zoodat gij geheel iets anders doet dan wat gij wilt. i) ïïoe onbillijk zou het niet van uwentwege zijn om het vreemd te vinden, dat anderen zich tegen uwen wil verzetten en in strijd daarmede handelen ? De Schepper en Opperheer duldt, dat het schepsel tegen hem opstaat en zijne geboden overtreedt : zal dan het schepsel niet dulden, dat een ander schepsel zich tegen zijnen wil en zijne verlangens verzet?

Ziedaar eenige voordeelen, die de rechtvaardigen uit hunne dagelij ksche fouten en uit al hunne overige onvolmaaktheden moeten trekken. Al die voordeelen evenwel komen niet voort uit hunne zonden . maar uit Grods góedheid en uit de genade van Jesus Christus, die onze ongerechtigheden dienstbaar weet te maken aan zijne barmhartigheid en onze zwakheden tot onze zaligheid doet strekken. De meststoffen zijn niets anders dan eene bedorven en verrotte zelfstandigheid; dit neemt

1) Gal. V, 17.

-ocr page 284-

268

evenwel niet weg, merkt de H. Bernardus op, dat zij door den tuinman en den landbouwer benuttigd worden, om den grond betere en overvloediger vruchten te doen voortbrengen. Zoo bedient zich ook God van onze bedorvenheid en van onze dagelijksohe fouten, om onze ziel de kostbaarste en overvloedigste vruchten van allerlei deugden te doen voortbrengen. De rechtvaardigen evenwel trekken al die voordeden uit hunne dagelijksche fouten en uit al hunne overige onvolmaaktheden slechts dan, en ook slechts in dezelfde mate, als zij die verfoeien, zich daarover vernederen en die beweenen, en zich beijveren om ze door hun gebed, door de christelijke waakzaamheid, door verstervingen en goede werken te overwinnen, zonder daarbij den moed to verliezen of hun vertrouwen op Gods goedheid en op de genade en de verdiensten van Jesus Christus te laten verzwakken.

Hierin bestaat, naar het gevoelen van den H. Au-gustinus, de volmaaktheid der rechtvaardigen, zoolang zij hier op aarde te midden van zooveel bekoringen en zonden leven. Deze heilige kerkleeraar heeft opzettelijk een werk geschreven om aan te toonen, dat die volmaaktheid niet bestaat in eene volkomen heiligheid, die niemand in dit leven kan bereiken; maar in de kwijtschelding van de dagelijksche zonden en in den ijver, dien men aanwendt om die als een middel te bezigen, om zich meer en meer op de hierboven omschreven wijze in alle soorten van deugden te bevestigen. Dit kan ons behulpzaam wezen om te begrijpen wat men bij de schrijvers over het geestelijk leven leest: dat de volmaakste rechtvaardigen niet altijd diegenen zijn, welke de minste dagelijksche fouten begaan; want \'t is zeer goed mogelijk dat deze, én uithoofde van hunne bezigheden, én uithoofde van de menigvuldige gelegenheden waarin zij verkeeren om die te bedrijven , én uithoofde van hunnen levendigen en vurigen aard, én uithoofde van de personen met wie zij in aanraking komen, er veel meer bedrijven dan anderen die nie

-ocr page 285-

269

in dezelfde omstandigheden verkeeren, en dat zij nochtans in het oog van Grod veel volmaakter en veel heiliger zijn dan die er niet zooveel op hun geweten hebben. De volmaakste christenen zijn diegenen, die metde meeste oprechtheid hunne fouten erkennen en met het diepste leedwezen die beweenen, die het moedigst strijden tegen hunnen hoogmoed en hunne eigenliefde, die de oorzaak er van zijn ; die hunne fouten benuttigen om meer voortgang te doen in de nederigheid en in de erkentenis vau Gods eindelooze goedertierenheid, die hun zoovele misdrijven vergeeft en die niet moede wordb met het grootste geduld hen te verdragen, ook dan wanneer zij zoo moeielijk zich zeiven en hun eigen ellende verdragen kunnen.

VIEEDE AÜTIKEL.

VAN HET VERDRAGEN VAN ZICH ZELVEN BIJ ONZE ZWAKHEDEN EN ONZE DAGELIJKSCHE OVERTREDINGEN. !)

\'t Is u bekend dat er zonden zijn, die ons in meerdere of mindere mate toerekenbaar zijn, al is het ook dat men die niet bedrijft met den opzettelijken wil om Grod te beleedigen. Niet zelden zal de eene vriend den anderen eene fout verwijten, die deze zonder eenig boos opzet om hem te krenken begaan heeft, maar die hij nochtans niet heeft vermeden, hoezeer hij ook wist dat hij zijnen vriend daardoor zou beleedigen. Zoo ook verwijt God ons die soort van fouten. Zij worden ons als dusdanig toegerekend; want, zij het dan ook dat men die zonder eenig boos opzet bedrijft, zij worden toch met volle vrijheid en met zekere inwendige bewustheid, die minstens voldoende is om twijfel te doen koesteren of zich van alle handeling te onthouden, door ons bedreven.

1) Dit en het volgend artikel is getrokken uit Fenelon\'s Werken over het geestelijk leven.

-ocr page 286-

270

Zoodanige fouten begaan niet zelden de godvruchtige zielen : terwijl het daarentegen eene uitzondering is dat men met opzet zondigt, als men zich geheel aan G-od heeft toegewijd.

De geringe fouten, die wij begaan, schijnen ons des te grooter en des te monsterachtiger toe , naarmate Grod ons meer met zijn zuiver licht bestraalt; evenals men ondervindt dat de zon, hoe hooger zij stijgt, des te beter de voorwerpen doet onderscheiden, die wij iu den nacht nauwelijks opmerken. Grij kunt er op rekenen dat, hoe-meer dit inwendig licht toeneemt, hoe grooter en boosaardiger u de onvolmaaktheden, die gij te voren nauwelijks opmerkte, zullen voorkomen; en hoe meer zwakheden gij daarenboven in uw hart zult ontdekken waarvan gij nooit hadt kunnen vermoeden, dat zij in u aanwezig waren. Gij zult daarin zoo veel vinden als gij van noode hebt om al uw vertrouwen op uwe eigen krachten te laten varen; doch dit zal u niet tot moedeloosheid aanzetten, maar integendeel u behulpzaam zijn om alle zelfvertrouwen in u te vernietigen en het geheele gebouw van uwen hoogmoed omver te werpen. G-een beter bewijs dat eene ziel waarlijk vooruitgaat op den weg der volmaaktheid , dan dat zij zouder onrust en zonder moedeloosheid hare ellende en zwakheden inziet en erkent.

Op de allereerste plaats moet men het zich tot regel stellen, dat men alle fouten ver mij de, die men tevoren als dusdanig erkent, en dat men moed genoeg hebbe om zich er over te vernederen, als men eerst, als het te laat is, inziet dat men verkeerd gehandeld heeft.

Wanneer men bijtijds de verkeerdheid van iets inziet, namelijk vóórdat men het gedaan heeft, moet men zich wel wachten om zich te verzetten tegen den geest Gods, die ons inwendig waarschuwt en dien men aldus zou uitdooven. Immers God is nauwlettend en ijverzuchtig; hij wil dat men naar hem luistere en naar zijnen wil handele; doet men hem verdriet aan dan gaat hij van ons weg; de minste tegenstand beleedigt

-ocr page 287-

271

hem, en alles moet voor hem zwichten zoodra hij zich vertoont. De fouten, die men uit zwakheid of uit overijling begaat, beteekenen niets ia vergelijking van die, waarbij men vrijwillig doof blijft voor de geheime waarschuwing van den H. Greest, die hij in ons hart doet vernemen.

quot;Wat de fouten betreft, waarvan men het verkeerde eerst inziet als men die reeds bedreven heeft, deze zullen wij niet weder goed maken door de ontevredenheid en de onrast, die onze eigenliefde daarover gevoelt; integendeel, deze ontevredenheid is niets anders dan een uitwerksel van onzen hoogmoed, die ongeduldig wordt, omdat hij zijne schande moet erkennen. Hebben wij ons aan dergelijke zonden schuldig gemaakt, dan blijft ons niets te doen over dan ons daarover goedschiks te vernederen: let wel op goedschiks: want men zou zich niet vernederen, als men die vernedering slechts met tegenzin en ongaarne onderging. Men moet zijne fouten afkeuren, die beweenen, daarover boetvaardigheid doen zooals zij verdienen, zonder ons zeiven te willen verschoonen, en tegenover God zijne schande erkennen en daarmede zijn voordeel doen, zonder ontevreden te zijn over zich zeiven en zonder den moed te verliezen. Door zoo te handelen doet men de slang, die ons een venijnigen beet heeft toegebracht, zelve het geneesmiddel daarentegen aanbrengen: immers wanneer eene ziel de schande en de vernedering, waarmede de zonde haar overlaadt, met liefde en met geduld aanneemt en verdraagt, vindt zij daarin het geneesmiddel tegen de doodzonde; wanneer men daarentegen zich tegen de vernedering verzet is men niet nederig.

Niet zelden gebeurt het, dat God geheel iets andere van ons verlangt dan hetgeen wij hem als een offer aanbieden. Wat hij het meest verlangt willen wij hem soms het minst geven en vreezen wij het meest dat hij ons zal vragen: hij wil namelijk dat wij dien Isaac, dien eenigen, dien teerbeminden zoon, zonder mede-doogen slachtofferen: al het overige heeft voor hem

-ocr page 288-

272

geene waarde; en hij laat toe dat al dat overige met moeite en zonder nut ten oft\'er wordt gebracht, omdat zijn zegen niet rust op den arbeid eener ziel, die verdeeld is : hij verlangt alles , en hij is niet tevreden vóórdat hij alles heeft ontvangen. Wie, zegt de H. Schrift, heeft ooit God weder staan en vrede genoten ? Wilt gij vrede genieten en Gods zegen op uwen arbeid doen afdalen; dan moet gij afstand doen van alles, niets ontzien en des noodig het staal en het vuur gebruiken; dan eerst zal de God des vredes met u zijn. Welk een troost, welk een vrijheid, welkeen sterkte, welk een opgeruimdheid des harten, welk eene vermeerdering van genaden ontvangt men niet, als niets ons meer van God geseheiden houdt en men zonder aarzelen de grootste offers gebracht heeft

Om onze voorgaande biechten als volledig te kunnen beschouwen wordt niet vereischt, dat men geen enkele fout heeft achtergelaten, maar alleen dat men zich rondborstig heeft beschuldigd van al de fouten, die men wist bedreven te hebben.

Toen namelijk miste men nog de noodige verlichting om in zijn binnenste vele uitwerkselen te bespeuren van de booze en bedorven natuur, die zich begint te ontwikkelen. Hoe meer men door dat zuivere licht wordt bestraald, hoe meer men over zijne bedorvenheid en over zijne vroegere verblindheid zal verbaasd zijn; •en uit het diepst zijns harten zal men, als afzichtelijk en venijnig gedierte, dat uit een diepe spelonk aan het licht gebracht wordt, tallooze schandelijkheden zien te voorschijn komen, die men niet eens wist dat daar aanwezig waren, en naarmate men die te voorschijn ziet treden gevoelt men des te meer afkeer van zich zelven.

Wij moeten echter daarover niet verbaasd zijn of den moed verliezen. Wij zijn daarom niet slechter als te voren: integendeel, wij zijn minder slecht; maar tegelijkertijd dat onze kwalen afnemen neemt bet licht toe dat ze voor ons blootlegt, en wij worden met afschuw bevangen. Tot onzen troost echter moeten wij

-ocr page 289-

273

opmerken, dat wij onze kwalen niet eerder erkennen, dan wanneer er reeds een begin van genezing aanwezig is. Zoolang dit het geval nog. niet is, gevoelen wij onne eigenlijke kwaal nog niet; zoolang namelijk ver-keereu wij in een toestand van verblindheid, van eigenwaan en van gevoelloosheid; wij gaan met den stroom mede zonder de hevigheid daarvan te gevoelen: en men gevoelt deze niet eerder en niet beter, dan wanneer men minder of meer daartegen begint op te werken. Men moet zich zeiven ten opzichte van het verbeteren zijner fouten nooit vleien, doch ook nooit daarom ongeduldig worden.

Wordt van uwe krachten iets gevergd dat deze schijnt te boven te gaan, dan moet gij tot u zei ven zeggen: Bij God is niets onmogelijk.

Men moet nimmer den moed verliezen, al heeft men nog zooveel ondervinding van zijne zwakheid opgedaan, of al wordt men nog zooveel tegenzin gewaar in de lastige en overdrukke bezigheden, die onze betrekking oplevert. Dat wij daaronder gebukt gaan is eenteeken van Gods barmhartigheid en een tegengif tegen het bederf, dat ons hart zou kunnen aankleven. Moedloosheid is geen nederigheid; integendeel, zij is een uitwerksel van een lafhartigen hoogmoed, die ontevreden en verdrietig is: en niets is zoo verkeerd als deze moedeloosheid. Hetzij wij struikelen, hetzij wij zelfs gevallen zijn, wij moeten aan niets anders denken dan om weder op te staan en onzen weg te vervorderen: al onze fouten kunnen tot ons voordeel strekken, mits zij ons, met het niet genoeg af te keuren zelfvertrouwen, niet tegelijkertijd het nederig en heilzaam vertrouwen op God ontnemen.

De tegenzin, dien wij tegen onze plichten gewaar worden, komt ongetwijfeld uit onvolmaaktheid voort. quot;Waren wij volmaakt, wij zouden ook alles liefhebben wat God wil dat wij liefhebben; maar omdat wij ter wereld komen met eene bedorven natuur en die zich tegen al wat gezag is verzet, moeten wij God danken,

13

-ocr page 290-

274

dat hij uit het kwaad voordeel weet te trekken, en dat onze wederspannigheid een middel in zijne hand wordt om ons velerlei deugden te doen beoefenen. De werking der genade, zegt de ft. Theresia, gaat niet altijd regelmatig haren gang gelijk die der natuur.

\'t Kan ons niet bevreemden, dat eigenliefde zich in ons hart openbaart: wij zijn van niets anders gemaakt dan van ij del zelfbehagen en van de zucht om in alles wel te slagen. Men moet zich niet verontrusten en den moed verliezen, omdat men last heeft van die zwakheden, die elk oogenblik weder in ons opkomen en zich daar als een mierennest bewegen; alles wat men te doen heeft is alleen dit, dat men geen acht daarop sla, dat men met bedaardheid zijne toevlucht tot God neme en hem al die verkeerde neigingen ten offer brenge.

Welk eene schande is het voor eene ziel, die voor God geschapen is, dat zij zoozeer geneigd is zich zelve als haren afgod te vereeren! Men behoort ïich daarover te vernederen, zich zeiven te mistrouwen, zich die ongelukkige neiging ten nutte te maken om zich zelf desfte meer te verachten, en edelmoediglijk alles te doen wat de geest Gods van ons verlangt.

Laat u door niets den moed bene menj verdraag met geduld al de ongelijkheden van uwe inborst, al uwe zwakheden, al uwe moeielijkheden; dank God even welgemoed over den vooruitgang van anderen, alsof het uw eigen ware; laat u door de opwellingen uwer eigenliefde niet verontrusten, maar laat ze voorbijgaan zonder u zelf te gewaardigen daarop acht te geven.

Als gij u tot ongeduldigheid laat vervoeren door die neiging, waarover gij u schaamt, dan handelt gij even onverstandig als een goudsmid die, ziende dat zijn goud in de smeltkroes is gesmolten, het zoude wegwerpen in den waan, dat het alle waarde voor hem had verloren. Even verkeerd als het is dien tegenzin, dien gij gevoelt, vrijwillig te doen voortduren, even heilzaam is het voor u dien met geduld te blijven verdragen zonder den

-ocr page 291-

275

moed te verliezen. Niets moet u meer vrees inboezemen dan aan Grod met opzettelijken wil te mishagen. Geringe overtredingen en die alleen uit lichtzinnigheid bedreven worden zijn wel is waar gemakkelijk te herstellen, doch éénmaal tot gewoonte geworden, en in ons hart als inheemsch geworden, zullen zij niettemin onze liefde sterk verkoelen, naar de uitspraak van den H. Geest: De vliegen, die in den balsem den dood vinden, zullen den lie-feüjken geur daaraan ontnemen. !)

Gij moet bijgevolg met de meeste zorg uw geweten zuiveren van al de fouten, die gij door den dag mocht bedreven hebben; nimmer moet gij de zonde ih uw hart huisvesting verleenen; hoe gering zij ook wezen moge, altijd zal zij het licht der genade verduisteren, uwe ziel belemmeren, en altijd min of meer het gedurig verkeer in den weg staan, dat eene ziel met haren Zaligmaker moet onderhouden ; en van lieverlede wordt men lauw, men vergeet God en wordt meer gevoelig voor het schepsel. Eene zuivere ziel daarentegen, die oogenblikkelijk zich vernedert en weder opstaat, ook na de geringste fouten, zal altijd vurig en oprecht wezen.

God laat ons alleen onze zwakheid voelen om ons zijne sterkte mede te deelen; nooit moeten wij ons ongerust maken over iets wat niet van onzen vrijen wil voortkomt; op niets anders komt het aan, dan dat wij nooit tegen het inwendig licht van ons geweten handelen, en dat wij zooverre willen gaan als God ons wil geleiden.

1) Eccl. X. 1.

-ocr page 292-

276

VIJFDE AETIKEL.

HET GEZICHT DER GEBREKEN VAN ONZEN EVENNAASTE EN VAN DE ONVOLMAAKTHEID VAN ALLE MENSCUELIJKE DEUGD MOET ONZEN VREDE NIET VERSTOREN.

Eerst dan bezit men eene genoegzame kennis van de menscbelijke ellenden in het algemeen en van zijne eigene ellende in het bijzonder, als men niet langer verwonderd staat over de menscbelijke zwakheid en bedorvenheid. Indien men van de menschen niets goeds verwachtte, zou ook niets kwaads onze verbazing gaande maken. Onze verbaasdheid vindt alleen haren oorsprong daarin, dat wij ons misrekenden toen wij de mensch-heid in haar geheel als iets ttlden, in plaats van haar voor niets, ja nog minder dan niets te achten. Men moet zich over den boom niet verwonderen, als hij zijne eigenaardige vruchten voortbrengt. Men moet daarentegen Jesus Christus bewonderen op wien wij geënt zijn, gelijk de H. Paulus zegt, als wij, wilde stammen als wij zijn, door hem, in de plaats van onze bittere vruchten, de zoetste vruchten van deugden voortbrengen .

Laat u door geene menscbelijke deugd misleiden, die door zelfbehagen en zelfvertrouwen is vergiftigd. Hetgeen de hoogachting der menschen wegdraagt, zegt de H. Greest, is een voorwerp van afgrijzen in Gods oogen. 1) Het is een innerlijke afgodendienst, dien wij elk oogenblik van ons leven plegen... .

De lieden, die Grod zoeken, zijn met ellenden overladen; niet alsof God hunne onvolmaaktheden goedkeurt, maar omdat hunne onvolmaaktheden hen onderweg doen stilstaan en hen beletten den kortsten weg te nemen om tot God te gaan. Zij kunnen niet veel weegs afleggen, omdat zij te zwaar beladen zijn zoo-

1

Luc. XVI. 15.

-ocr page 293-

277

wel met zich zeiven, als met al dien omhaal van overtollige dingen, die hunne ijverzucht hun zoo gaarne toekent. Sommige meenen den rechten weg in te slaan, en zij gebruiken altijd kleine omwegen om hun doel, dat in hun oog geoorloofd is, te bereiken; andere kermen zoo weinig bun eigen hart, dat zij zich inbeelden dat zij aan niets meer gehecht zijn, niettegenstaande zij aan alles gehecht zijn en het minste eigenbelang of de geringste reden tot vrees hen ternederslaat Men vleit zich zeiven ten opzichte van de beweegredenen die ons doen quot;handelen, tegelijkertijd dat men die van anderen meent te wegen met het gewicht van het heiligdom; en daardoor worden wij onrechtvaardig, terwijl wij niets anders in den mond hebben dan recht en billijkheid. Men koestert vooringenomenheid tegen diegenen op wie men ijverzuchtig is; onze ijverzucht, die in de uiterste schuilhoeken van ons hart zich verschuilt, overdrijft de minste gebreken; men is er vol van, men kan er niet over zwijgen, en zelfs onwillekeurig verraadt men zijnen afkeer en zijne minacliting. Van daar die bedekte vitterijen en liefdelooze bejegeningen, waaraan men zich schuldig maakt zonder dat men er aan denkt. Door baatzucht ineengekrompen misleidt ons hart zich zelf\', om zich alles wat ons belang medebrengt te veroorloven : het is zwak, besluiteloos, vreesachtig en bereid om te kruipen, te vleien, te bewierooken om iets te verkrijgen. Het is zoo vol van zich zelf, dat er geen tijd overblijft om aan den evenmensch te denken, en dat men geheel ongevoelig voor hem wordt. Wel zal van tijd tot tijd de vrees voor Gods oordeelen dezen valschen vrede e enigermate komen verstoren en ons dwingen om ook voor anderen te leven ; maar dit gebeurt alleen uit vrees en ondanks ons zeiven. \'t Is eene inwerking\' buiten ons, die voorbijgaand en geweldig is; zeer spoedig vervalt men weder tot zich zeiven, en het eigen ik wordt weder ons al en onze God; men leeft uitsluitend voor zich zelf en zijne belangen, en al hetgeen daar buiten is acht men niet. Men wil noch een eerzuchtige, noch

-ocr page 294-

278

een gierigaard, noch een onrechtvaardige , noch een verrader zijn; maar \'t is niet de liefde, die al de deugden welke met al die ondeugden in strijd zijn doet duurzaam blijven en bevestigt, maar \'t is eone vrees, die van buiten komt en die zich met ongelijke tusschen-ruimten vertoont, om de ondeugden die aan eene ziel, welke aan zich zelve gehecht is, eigen zijn tijdelijk op

te schorten.....

Sommige fouten uit zwakheid of overijling bedreven, gelijk gij zeer goed inziet, zijn zeer goed bestaanbaar met eene ware godsvrucht; maar niet even goed zult gij inzien, dat ook andere fouten, die uit zelfbedrog, uit traagheid, uit eigenliefde of gewoonte voortkomen, kunnen samengaan met eene oprechte meening om aan God welgevallig te zijn. Buiten kijf is deze meening niet volkomen zuiver en krachtig; maar hoe zwak en onvolkomen ook is zij nochtans oprecht binnen hare grenzen. Men is gierig, maar bespeurt die gierigheid niet, omdat zij zich achter schijnschoone uitvluchten verschuilt; men noemt het ordelijkheid, bezorgdheid om niets te laten verloren gaan, vooruitzien in de toekomst. Men is door afgunst bezeten, maar men gevoelt dien lagen en boosaardigen hartstocht die zich verborgen houdt niet; hij durft zich niet in het volle licht vertoonen, omdat hij ons te veel met schande zou overdekken, en daarom houdt hij zich vermomd, en somtijds ontgaat hij eer den persoon zelf, die er mede gekweld is, dan de anderen die hem van nabij en met een geoefend oog naspeuren. Men is bits, lichtgeraakt, teergevoelig en nauwlettend in kleinigheden: alles uit eigenbelang natuurlijk; maar dit eigenbelang weet zich met duizend fraaie redenen te omkleeden. Luistert gij er naar er zal geen einde aan komen, en gij zult ten slotte moeten bekennen dat hetgeen ongelijk heeft. Ik maak de gevolgtrekking hieruit, dat brave en rechtgeaarde lieden, gij zoowel als de andere, zeer vele onvolmaaktheden bezitten, die zich met hun goeden wil vermengen, omdat hun wil, niettegenstaande hij op-

-ocr page 295-

279

recht is, nog zwak is en .door de geheime drijfVeeren der eigenliefde wordt verdeeld en tegengehouden.

Uw al te groote ijver zelf tegen de fouten van anderen is een groote fout. Die minachting van de ellenden van anderen is zelve eene ellende, die zich zelve niet genoegzaam kent: zij plaatst ons op eene hoogte, die ver boven het lage peil der menschelijke natuur uitsteekt, terwijl men daarentegen op gelijke hoogte daarmede zou moeten staan, als men die nauwkeurig wil opnemen. Mijn God! wanneer toch zult gij noch bij u zeiven, noch bij anderen, iets meer hebben op te merken ?. Overigens laat gij u door al te hevige indrukken beheerschen. Die indrukken zijn levendig naar gelang van de omstandigheden, terwijl gij in plaats daarvan u met bedaardheid moest laten geleiden dóór eene bepaalde zienswijze, die altijd dezelfde zou blijven, die voor elke bijzondere omstandigheden zou passen, die u een algemeene verklaring zou zijn van alle bijzonderheden, en die aan geene veranderlijkheid onderhevig zou wezen.

Gij zijt bevreesd om geheel het menschelijk geslacht in uwe minachting te omvatten. In een enkel opzicht wenschte ik, dat gij het minachtet zooals het in zijn geheel verdient geminacht te worden. Het licht waarmede God u bestraalt kan alleen, als het meer en meer toeneemt, u volkomen dien afgrond van ellende doen peilen, die in alle menschen aanwezig is. Bij de grondigste kennis evenwel van al die ellende moet men ook het goede weten te onderscheiden, dat God daaronder gemengd heeft. Dit mengsel nu van goed en van kwaad kunnen wij juist het moeielijkst begrijpen, \'t Is als het goede zaad met het onkruid, dat de vijand er onder zaaide. De dienstknechten willen het uitrukken: maar de vader des huisgezins zegt: Laat beide opwassen tot de oogtt daar is. 1)

Vooral echter moet men zich door het gezicht van

1

Matth. XIII. 25.

-ocr page 296-

280

een zoo treurig schouwspel den moed niet laten benemen, en zich tot een al té groot mistrouwen laten vervoeren. De personen, die uit hunnen aard openhartig en vol vertrouwen zijn, worden achterhoudender en mistrouwen sterker dan anderif5, wanneer de ervaring hun eenmaal een tegenzin tegen het vertrouwen en de openhartigheid heeft ingeboezemd. Zij gelijken alsdan op bloodaards, door wanhoop bevangen, die meer dan dapper zijn. God bezit nog altijd ware en oprechte dienaren: al doen zij ook niet alles, zij doen nochtans veel in vergelijking met de overige bedorven wereld en met het oog op hunne aangeboren geaardheid. Zij erkennen hunne onvolmaaktheden, zij vernederen zich er over, zij bestrijden en verbeteren die, langzamerhand wel is waar, maar zij doen het nochtans. Zij danken God voor hetgeen zij doen, en zij veroordeelen zich zeiven over hetgeen zij niet doen. God is daarmede tevreden; wees gij ook tevreden.

Meent gij zoowel als ik dat God beter behoorde gediend te worden, leg u dan uit al uw vermogen en van ganscher harte toe om Hem zoodanig te dienen, dat voor het schepsel niets meer overblijft, en dat men het als ongetrouwheid en als eigenbaat aanziet om iets voor zich zei ven te verlangen. O! hadt gij het geluk in zulk eene gesteldheid te verkeeren, verre zou het van u af zijn om met ongeduld diegenen te verdragen, die niet zoo gelukkig zijn; maar integendeel, uw hart, dat zich zoo eindeloos zou verruimen, zou u toegefelijk en medelijdend doen worden voor alle zwakheden, die de baatzuchtige harten verengen. Hoe volmaakter men is hoe meer men zich aan onvolmaaktheid gewent.... want de onvolmaaktheid alleen neemt geen vrede met het-geen onvolmaakt is. De farizeën konden het niet van zich verkrijgen, om met de tollenaars \'en de vrouwen, die openbare ergernis gaven, om te gaan; de goddelijke Zaligmaker nochtans behandelde hen met zooveel goed -heid en minzaamheid. Wanneer men niet meer aan Eicli zeiven gehecht is, dan deelt men als het ware in

BSPf

-ocr page 297-

281

die grootheid van God, die door niets wordt afgeschrikt of tegengehouden. Wanneer zult gij die vrijheid en-die verruiming des harten bezitten ? De lichtgeraaktheid en teergevoeligheid, die men zich verbeeldt dat uit een zeer fijn gevoel voor de deugd voortkomen, zijn veeleer een gevolg van al te groote bekrompenheid en vooringenomenheid met zich zeiven. Die zich zeiven niet meer behoort leeft in God geheel voor zijn evenmensch; die zich zeiven nog behoort leeft noch voor God, noch voor zijn evenmensch, tenzij in eene geringe mate, en wel in des te geringer mate naarmate hij meer aan zich zeiven gehecht blijft. Dat de vrede, de waarheid, de eenvoudigheid, het geloof en de onbaatzuchtige liefde u een werkelijk brandoffer doen worden.

Wij zullen dit hoofdstuk sluiten met eenige gedachten van denzelfden schrijver over onze betrekkingen met den evenmensch, die ons zeer behartigenswaardig toeschijnen.

„Men behoort, zoo spreekt hij, de wereld te verachten, en nochtans de noodzakelijkheid daarbij te erkennen van die te ontzien: men behoort zijn hart daaraan te onthechten uit een godsdienstige beweegreden, en niet daaraan afsterven uit vadsigheid of uit bijzondere wreveligheid. Ontzie de wereld omdat uw plicht dit vordert; verwaarloos ze niet uit traagheid, en volg ze niet uit ijdelheid. Men moet de vriendschap der menschen aanhouden voor zooverre dit inde inzichten der Voorzienigheid ligt, zonder ooit op hen, zelfs niet op de beste onder hen, te rekenen. Eeken alleen op God, als op den besten vriend, dien uw hart kan bezitten, en die beter dan elk ander kan troosten en opbeuren. Niemand verstaat zoo goed als hij een half woord, en niemand neemt als hij deel in al uwe moeielijkheden, en voegt zich als hij naar al uwe noodwendigheden, zonder het ooit moede te worden. Maak van God een ander ik. 1)

1

Navolg, v. Chr. B. I. H. 16; B. II. H. 7, 8; B. III. H. 42 , 46.

-ocr page 298-

282

Wat den omgang met anderen betreft, wees niet al te kieskeurig ten opzichte van de personen met wie gij verkeert, \'t Is genoeg dat zij braaf, vreedzaam en eenigzins redelijk zijn. Vergeet vooral niet dat, als gij over de leste menschen wilt tevreden zijn, gij u met weinig moet weten tevreden te stellen en veel moet verdragen. Ban alleen is vrede en eendracht mogelijk.

„Komen er moeielijkheden voor met anderen, dan moet gij altijd denken, dat het voor een christen niets te beteekenen heeft dat hij gelijk heeft; ook een hei-densch wijsgeer kan soms gelijk hebben; maar gelijk hebben en nochtans tevreden zijn, dat anderen denken dat men ongelijk heeft, en de overwinning laten aan dengene die geheel en al ongelijk heeft, dat is waarlijk de zegepraal van het goed over het kwaad, en dat zal ons den vrede verzekeren; want men verlangt niet zoozeer, dat gij goede gronden weet aan te geven om u te rechtvaardigen, maar dat gij minstens door uw stilzwijgen heient dat gij schuld hebt. — Ook zal men der wa.arheid meer bevorderlijk zijn door een stichtend gedrag, dan wel door met hevigheid voor haar partij te trekken, \'t Is beter dat men voor menschen die het spoor bijster zijn bidt, dan dat men hen bestrijdt. Een afkomende watervloed is het spoedigst weggevloeid, als men zijnen loop niet belemmert. Laat ons bidden voor de geesten die met vooringenomenheid behept zijn en, wel verre van onze verbitterdheid en tegenzin tegen hen te laten blijken, moeten wij op niets anders bedacht zijn dan om hen te beklagen, hen op te wachten en van hunne vooringenomenheid te genezen. Men zou geen mensch moeten zijn, als mm niet zou willen gevoelen, hoe gemakkelijk het is het spoor bijster te worden, en hoe moeielijk daarentegen om weder op den rechten weg terug te keeren. \'t Is juist •die geest van zachtaardigheid, van toegefelijkheid, van verdraagzaamheid en van nederigheid jegens onzen evennaaste , die ons den vrede zal verzekeren, welke onmogelijk kan samengaan met de kleinzeerige en ijverzuchtige lichtgeraaktheid onzer eigenliefde.

-ocr page 299-

283

DERDE. 100Fiefm

OVER DE MOEDELOOSHEID. !)

EEESTE AETIKEL.

GEVAREN EN NOODLOTTIGE UITWERKSELEN DER MOEDELOOSHEID.

De moedeloosheid is de gevaarlijkste bekoring, die de vijand van \'s menschen zaligheid kan in het werk stellen. In de andere bekoringen heeft hij het slechts op eene enkele deugd in het bijzonder gemunt, en hij treedt daarbij onbedekt voor het licht; in de bekoring tot moedeloosheid heeft hij het op alle gemunt, en hij blijft in het duister.

In de andere bekoringen ziet men licht den strik, die ons gespannnen is: de godsdienst, de rede zelfs in vele gevallen en eene christelijke opvoeding wekken gevoelens in ons op die ze afkeuren: de gedachte aan het kwaad, dat men zich niet kan ontveinzen, ons geweten, de godsdienstige beginselen die ontwaken zullen ons daarin ondersteun en en versterken. In de moedeloosheid daarentegen ontbreekt alle hulp; men gevoelt, dat de rede niet in staat is al het goed te verrichten dat God van ons verlangt ; en van den anderen kant begeeft ons de hoop dat wij bij God de hulp zullen vinden, die wij van noode hebben om onze hartstochten te bestrijden. Men gevoelt zich dan van allen moed beroofd en bereid om alles te laten varen; en ziedaar juist het doel, dat de duivel tracht te bereiken.

1) Dit Hoofdstuk is ontleend aan de „Verhandeling over de Moedeloosheidquot; van den Eerw. P. Michel, Tan de Soc. v. Jes.

-ocr page 300-

284

In de andere bekoringen ziet men duidelijk in, dat men verkeerd zou handelen met daarin vrijwillig toe te stemmen: in de moedeloosheid daarentegen, die zich onder duizenderlei gedaanten vermomt, verbeeldt men zich volkomen gewettigd te zijn om zich door dat gevoel te laten medeslepen, dat men niet eens voor eene bekoring aanziet. Dit gevoel nochtans doet ons het voortdurend beoefenen der deugd als eene onmogelijkheid beschouwen, en stelt de ziel aan het gevaar bloot van zich door alle hartstochten te laten overwinnen, \'t Is dus van het grootste gewicht om dezen valstrik te vermijden.

Het grootste ongeluk van eene ziel, die zich aan moedeloosheid overgeeft, bestaat daarin, dat zij zich door eene overdrevene vrees, die haar de ware beginselen doet voorbij zien, laat misleiden, en zich door het gezicht der moeielijkheden en bezwaren, waartegen zij uit zich zelve zich niet opgewassen gevoelt, laat terne-derslaan, en uit dien hoofde zulk een toestand niet als eene bekoring aanziet. Was zij overtuigd dat dit werkelijk het geval is, zij zou geen geloof hechten aan de redenen, die dien toestand doen voortduren, en zeer spoedig en zeer gemakkelijk zich daaraan onttrekken.

\'tValt evenwel geenszins te betwijfelen dat het eene zeer bepaalde bekoring is; want het is zoo duidelijk als de zon, dat elk gevoel, dat in strijd is met de wet Gods of in zich zelf of in zijne gevolgen, eene bekoring is.

Niet anders beoordeelt men al de bekoringen die wij kunnen ondervinden. quot;Wanneer in ons eene gedachte opkomt tegen het geloof, wanneer wij eenig gevoel ontwaren, dat in strijd is met de liefde of met welke deugd ook, dan zullen wij het als eene bekoring beschouwen ; wij zullen ons daartegen verzetten en ons beijveren om akten te verwekken, die lijnrecht tegenovergesteld zijn aan die gedachte en aan dat gev oel, dat ons aan het gevaar blootstelt van God te beleedigen. De hoop nu en het vertrouwen op God zijn deugden,

-ocr page 301-

285

die ons evenzeer verplichtend gemaakt zijn als het ge3 loof en alle andere deugden. Elk gevoel dat daarmede in strijd is, is dus evenzeer verboden, als elk gevoel dat tegen de andere deugden gericht is. De wet Gods gebiedt ons om dikwijls en herhaaldelijk akten van geloof, van hoop en van liefde te verwekken: van zelf dus verbiedt zij ons elke akte, elk vrijwillig gevoel, dat in strijd zou zijn met die kostbare deugden. Men behoort dus de moedeloosheid eene bekoring, en wel eene allergevaarlijkste, te noemen, omdat zij de christelijke ziel aan het gevaar blootstelt van alle werken van godsvrucht te verlaten.

Wilt gij u van dat gevaar overtuigen, dan behoeft gij slechts de gewone handelswijze der menschen na te gaan. Wat toch beweegt hen tot handelen, ondersteunt hen in de moeielijkheden die hen overvallen, en wakkert hunnen moed aan bij de hinderpalen die zij te overwinnen hebben ? Is het wel iets anders dan de hoop dat zij zullen slagen, dat zij dit of dat goed zullen verwerven, een of ander kwaad zullen ontwijken, of in één woord een of anderen wensch of een of anderen hartstocht zullen bevredigd zien? Beneem hun alle hoop, en terstond is al hun ijver verdwenen. Slechts een krankzinnige kan zich moeite geven voor iets wat hij volkomen wanhoopt ooit te zullen verkrijgen. In de beoefening der deugden heeft de moedeloosheid dezelfde uitwerking, en zij gaat van hetzelfde beginsel uit, de afwezigheid namelijk van de middelen, die ver-eischt worden om het doel te bereiken dat men beoogt.

De christelijke ziel, die geene hoop koestert om zich zelve te beheerschen in de beoefening van deze of gene deugd, zal niets of zoo goed als niets ondernemen om zich daartoe de noodige kracht te verwerven. De ontoereikende pogingen die zij doet doen hare zwakheid toenemen; en meer dan half overwonnen als zij is door hare moedeloosheid, laat zij zich zonder eenige moeite medeslepen tot den hartstocht die haar beheerscht. Eerst maakt het gezicht harer zwakheid haar besluite-

-ocr page 302-

286

Ipos en onrustig. In dien toestand laat zij zich geheel geleiden door den tegenzin, dien zij tot den strijd gevoelt, en zij verliest de beginselen uit het oog, die haar moeten bestieren. De vrees die haar bezielt, dat zij niet zal slagen, belet haar de middelen te zien, die zij in het werk moet stellen en die Grod haar aanbiedt om de overwinning te behalen: zonder tegenweer geeft zij zich dan ook aan den vijand over. Zij is gelijk aan een kind dat begint te beven, zoodra het een reus op zich ziet aankomen, en dat er niet aan denkt dat een steentje genoeg is, om hem terneder te werpen, als het zich daarvan als van een wapen bedient in den naain des Heeren. Die moedelooze ziel vergeet, dat zij een machtige bond-genoote bezit in de goedheid van den teedersten der vaderen, en dat zij slechts zijne hulp behoeft te vragen

om als overwinnares uit den strijd te treden.....

\'t Is alsof die geest van moedeloosheid, wanneer hij zich eens van eene ziel heeft meester gemaakt, haar alle kennis en alle denkvermogen ontneemt. Deze bekoring heeft vooral ten doel om haar den geest des gebeds te doen verliezen, en hieruit blijkt ten duidelijkste, dat zij haar tevens aan het gevaar bloot stelt van haren ondergang te gemoet te gaan; omdat men zonder den bijstand der genade onmogelijk zijn zaligheid kan bewerken. Dezen bijstand nu kan men alleen verkrijgen door een herhaald, onafgebroken en voortdurend gebed. In de H. Schrift wordt ons dan ook geen ander middel met zooveel aandrang aangeprezen als dit, uit hetwelk in den regel alle andere middelen die God ons ingeeft als uit hunne bron voortspruiten. Nu brengt echter de moedeloosheid allereerst te weeg, dat zij de personen, die zich daaraan overgeven, van het gebed terughoudt, onder het voorwendsel dat het hun tot niets nuttig is, uithoofde van de fouten en onvolmaaktheden, die het aankleven, en die het van alle krachten berooven en soms zelfs zondig doen worden; en zoodoende levert zij hen zonder tegenweer aan hunnen vijand over. Hierin is dan ook het groote gevaar der moedeloosheid gelegen.

-ocr page 303-

287

\'t Is waar, er bestaat meer dan eene wijze van bidden, die zonder kalmte en zieleruat niet kan beoefend worden, en die uit dien hoofde eene onmogelijkheid is voor die personen, die door aanvallen van moedeloosheid en mistrouwen worden gekweld. Doch zulks wordt dan ook van hen niet verlangd: voor hen is het genoeg, dat hun hart de ellende gevoelt, waaronder het zucht, en een hulpkreet slaakt naar het voorbeeld van den tollenaar in het Evangelie; Heer, ontferm u mijner, want ik ien een zondaar, of, nog beter, met Jesus in zijnen doodstrijd uitroept: Vader, laat dezen kelk als het moc/elijk is van mij weggaan: nochtans niet mijn toil, maar uw wil geschiede! Wanneer eene ziel aldus bidt, dan zal ook een engel uit den hemel haar komen opbeuren en versterken; en door de genade gesteund zal zij al de verwoede aanvallen van de hel kunnen wederstaan. Het gebed evenwel bij uitnemendheid tegen die bekoring is het verwekken van eene akte van hoop, die lijnrecht daartegenover staat, en die men dikwerf tijdens de aanvechtingen des duivels behoort te herhalen. Zonder eenigen grond zou men daartegen inbrengen, dat het hart al te zeer overvloeit van geheel andere gevoelens, die met de hoop lijnrecht in strijd zijn, en dat men dus zonder huichelarij die akte niet kan verwekken. IJdele uitvluchten! Immers men vraagt niet naar de indrukken die gij gevoelt, maar naar uwen wil. Wanneer deze die akte wil verwekken, als een tegenbetuiging tegen het mistrouwen dat in haar woedt, dan is het een daad van onzen vrijen wil, die Grod ons als verdienstelijk zal toerekenen, en er is niets dat deze bekoring zoo krachtdadig zal bestrijden als juist deze daad. Bene dagelijksche ondervinding leert dit, en niet zelden is het gebeurd, dat deze oefening in een enkelen dag zielen heeft genezen, die reeds sinds jaren aan moedeloosheid waren overgegeven. Wij kunnen die dan ook niet genoeg aanbevelen aan alle zielen, die daardoor beheerscht mochten worden.

-ocr page 304-

288

TWEEDE AETIKEL.

BRON EN OORZAAK DER INDRUKKEN, DIE DE MOEDELOOSHEID IN EENE ZIEL TEWEEGBRENGT.

Welke mag de reden zijn, dat de moedeloosheid zulk een sterken en noodlottigen indruk maakt op een godvruchtige ziel? Ziehier het antwoord op deze vraag: de ziel is volkomen overtuigd van hare zwakheid, waarvan zij dikwijls genoeg de ondervinding opdoet; en zij gevoelt diep hoeveel moeite het haar kost om zich zelve te overwinnen, wat haar zeer zelden gelukt. Geheel vervuld als zij is van die treurige en ontmoedigende gedachten: dat zij geen moed bezit, dat zij n;\'ets doet om aan God welgevallig te zijn, beschouwt zij het als nutteloos om hare toevluchfte nemen tot God, die haar in zulk een toestand toch niet zou verhooren. Vreemde quot;uitwerking van den menschelijken hoogmoed, die zich zeiven het goed zou willen dank weten, dat hij verricht, en het geluk waarnaar hij streeft, geheel in tegenspraak met dit woord van den H. Geest: kimt gy ieh hel uwe noemen dat gij niet hebt ontvangen? 1)

Die ziel denkt bijgevolg niet na en schijnt alleen te rekenen op hare werken en op eigen krachten, zoodat hare moedeloosheid toeneemt of afneemt, verdwijnt of terugkeert, naarmate zij goed of kwaad handelt. Zij bedenkt niet, dat zij alleen van Gods goedheid, en niet •van hare eigen verdiensten, hulp mag verwachten; dat zij het goed, dat zij bijwijlen doet, alleen met behulp der genade, die zij niet heeft kunnen verdienen, gedaan heeft, en dat in alle omstandigheden haar de weg openstaat om die genade van Gods goedheid te erlangen, Brengt men die moedelooze zielen onder het oog, dat zij, evenals de Heiligen, al haar vertrouwen moeten

1

I Cor. IV. 7.

-ocr page 305-

289

tellen op God, dan geven zij aonder eenige aarzeling en antwoord, dat het geen wonder is dat de Heiligen hun ertrouwen op God stelden, omdat zij heilig waren en od met alle oprechtheid dienden; maar dat zij niet ezelfde redon hebben als de Heiligen om een zoo vol-komen vertrouwen te koesteren. Zij begrijpen niet, dat zulk eene redeneering in strijd is met de waarheden van den godsdienst.

De hoop is eene goddelijke deugd: hare beweegreden kan men alleen zoeken in God; die zielen daarentegen maken er eene menschelijke deugd van, welker beweegreden berust in den menseh en in zijne rede. Neen, nimmer hebben de Heiligen hunne hoop op God gesteld, omdat zij aan zijnen dienst getrouw waren; zij waren aan zijnen dienst getrouw, omdat zij op God hunne hoop gesteld hadden. Ware het anders, dan zou de zondaar nooit een akte van hoop kunnen verwekken: en \'tis nochtans juist deze, die hem inde noodige gesteltenis brengt om tot God terug te keeren.

Let wel op dat de H. Paulus niet zegt: Ik heb barmhartigheid verworven, omdat ik getrouw ben gebleven; neen, hij zegt; Ik heb barmhartigheid verworven om getrouw te kunnen blijven. 1) Gods barmhartigheid voorkomt altijd het goed dat wij verrichten; zij geeft ons de genade, die ons behulpzaam moet zijn om het te kunnen verrichten. Nooit rekenden de Heiligen op hunne werken om daarop hun vertrouwen op God te gronden: neen, zij waren daartoe veel te veel doordrongen van de vermaning die Jesus ons geeft: Wanneer gij alles zult volbracht hebben icat u werd opgelegd, behoort gij te zeggen: Wij zijn onnutte dienstknechten: wij hebben niets gedaan dan wat wij doen moesten. \'■*) Hoe heiliger zij waren, des te nederiger waren zij. In hunne nederigheid dachten zij slechts aan de volmaaktheid, die zij nog niet bereikt hadden. Wel verre van de gevoelens

19

1

I Cor. VII. 25. 2) Luc. XVII. 10.

-ocr page 306-

\'290

te deelen van den farizeër van het Evangelie vinden z niets in zich zeiven. dat hun vertrouwen kon wettigen maar zij grondvestten het op den onwankelbaren gronc slag van Gods barmhartigheid, in wiens armen zij zie wierpen. Ziedaar de beweegredenen die hen leidden ei ondersteunden, en die ook onzen moed moeten aai vuren en onze ternedergedrukte zwakheid moeten vei levendigen. \'t Is van het grootste gewicht dat gij di begrijpt, om niet opnieuw in den strik te geraken, diei de duivel u zoo dikwijls heeft gespannen.

DEEDE AETIKEL.

OVER DE WARE BEWEEGREDEN DER CHRISTELIJKE HOOP. DEZE BEWEEGREDEN IS VOOR ALLE MEN-SCHEN DEZELFDE.

Volgens de leer van onzen godsdienst is do beweeg reden der christelijke hoop voor alle menschen, zoowe zondaars als rechtvaardigen, dezelfde.

De hoop is, gelijk wij reeds zeiden, eene goddelijk deugd, soowel als het geloof en de liefde. Hare beweeg reden moet dus in God gezocht worden, en kan geei anderen grond hebben dan in de goddelijke volmaakt heden. Van zelf dus sluiten wij onze eigene verdien sten daarbuiten. Wij stellen onze hoop op God niet om dat wij hem getrouw zijn gebleven: maar om van hem d( genade te erlangen om getrouw te kunnen blijven.

Waarop dan berust de christelijke hoop? en welkt is de beweegreden daarvan volgens het geloof, met an dere woorden: waarom stellen wij onze hoop op Godi Paus Benedictus SIV heeft, in de formulen voor akte van hoop, de goddelijke volmaaktheden aangege ven, die ons als beweegreden moeten gelden. Deze aktlt; luidt aldus: Mijn God! ik hoop op u, omdat gij getrouu in uwe beloften en almachtig zijt, en omdat uwe barmhar tigheid eindeloos is. Dezelfde beweegreden vinden wi ■n de akte van Hoop, gelijk deze in denCatechismui

-ocr page 307-

291

wordt aangegeven. Niets mensclielijks komt in deze beweegreden voor; alles berust daarin op God. En kan er wel krachtiger beweegreden zijn om onze hoop en ons vertrouwen op Q-od te versterken?

quot;Wij worden daarin gewezen op de barmhartigheid G ods, die veel meer genegen is om zijne gaven over ons uit te storten, dan wij het zijn om die te ontvangen; die ona waarachtig geluk, onze zaligheid veel vuriger en oprechter verlangt dan wij zeiven het verlangen , daar hij ons voorkomt door zijne genade, die wij niet in staat zijn te verdienen, daar hij ons zijnen bijstand verleent naar gelang de beproevingen zijn, die hij ona doet ondergaan : welken bijatand wij door onze gebeden kunnen erlangen en die ons den vijand onzer zaligheid doet overwinnen: eene barmhartigheid, die eindeloos en onbeperkt en uit dien hoofde veel grooter is dan alle menschelijke boosheid; en die, na alles wat zij voor ons deed, zoodat zelfs God ons zijneenigen zoon wilde geven om ons te verlossen, ona de hulp niet zal weigeren, die hij ona door die zoo ongehoorde weldaad wilde verschaffen.

Wij zijn volkomen zeker, dat wij de uitwerkselen der belofte, die God ons gedaan heeft van ons te zullen helpen, zullen ondervinden, als wij hem daarom smee-ken ter bewerking onzer zaligheid. God, die de waarheid zelve is, kan ons niet bedriegen of teleurstellen , en hij die de getrouwheid zelve is, zal gewis de beloften nakomen, die hij aan zijne schepselen gedaan heeft. In de H. Schrift nu vinden wij de treffendste opwekkingen om tot hem onze toevlucht te nemen in onze behoeften, tegelijk met de belofte, dat hij ons zal steunen en versterken. Kunnen wij dan wel met grond het geringste vermoeden, de geringste vrees koesteren, dat hij ons i akte zal verstooten, dat hij ons aan ons zeiven zal overlaten, als wij hem met vertrouwen aanroepen? Zou dit niet gelijkstaan met God te beschuldigen, dat hij aan zijne belofte ontrouw is en zijn woord niet gestand doet? hetgeen eene godlastering zou wezen.

-ocr page 308-

292

\'t Is waar, God eischt van ons dat wij hem met vertrouwen aanroepen, willen wij door hem verhoord worden. Maar zou men zijne weldaden ook wel waardig zijn, als men die zou vragen met een hart, dat twijfelt aan diezelfde goedheid, waarvan ons elk oogenblik onzes levens en op zoo velerlei wijze de bewijzen geleverd worden? Neen, zegt de H. Jacobus : een hart dat zonder vertrouwen bidt zal niets verkrijgen. 1) Ook weten wij dat Jesus, zoolang hij hier op aarde verkeerde , geen enkel wonder verichtte dan ten gunste van hen die een volkomen vertrouwen op hem deden blijken.

Deze beweegreden der christelijke hoop wordt ten andere nog versterkt door de gedachte aan Gods Almacht, die veel grooter is dan onze behoeften zijn kunnen. Niet zelden beloven de menschen dingen, die zij niet kunnen geven: dit is het geval niet met God, die almachtig is. Voor hem bestaan geen onoverwinbare hinderpalen, als hij iets ten onzen gunste wil doen. Hij bezit onuitputbare schatten van genade en onfeilbare hulpmiddelen, om ons tot de heiligheid te geleiden. Nimmer dus behoeven wij bevreesd te zijn, dat wij hem of te veel of iets onmogelijks zullen vragen.

Oneindig rijk als hij is, bezit God alle goederen, zoo wel in de orde der genade als in die der natuur. On eindig machtig als hij is, is hij in staat ons al zijne goe deren mede te deelen en te schenken. Oneindig goed en barmhartig als hij is, is hij genegen om ons alles wat tot onze zaligheid dienstig is te verleenen, gelijk hij ons beloofd heeft. Deze en dergelijke beweegredenen, uit Gods oneindige volmaaktheden voortspruitend, moeten de grondslag wezen, waarop alle menschen hunne hoop moeten bouwen. Deze alleen zijn in staat om aan onze hoop en ons vertrouwen die onwankelbare vastheid te geven die zij moeten bezitten.

1

Jac: I. 6. 2) Math. IX. 22.

-ocr page 309-

293

VIEEDE AETIKEL.

DE ONEINDIGE WAARDE VAN HET LIJDEN EN DE VERDIENSTEN VAN JESUS CHRISTUS MOET ONS EENE KRACHTIGE BEWEEGREDEN ZIJN OM OP GOD TE VERTROUWEN.

Eene ziel, die door moedeloosheid aangetast is, verkeert in een toestand van bovenmatige beangstheid, die haar belet om den onwankelbaren grondslag te bespeuren, waarop onze hoop moet gevestigd zijn. Wij kunnen dus niet te veel beweegredenen aangeven ter vernietiging van die beangstheid, die haar voortdurend kwelt. Allerkrachtigst zal daartoe medewerken het beschouwen van het lijden van Jesus Christus, dat van eene oneindige waarde is, omdat zijn persoon van eene oneindige waarde ia.

De Goddelijke Zaligmaker, die voor allen is gestorven, voor allen heeft gebeden, en voor allen zijn lijden en dood aan den hemelschen Vader als een zoenoffer heeft aangeboden, heeft ook voor allen de genaden verdiend, die hen in den strijd voor de zaligheid moeten staande houden en hen tot een eeuwig geluk moeten opvoeren. Deze verdiensten, die de Zaligmaker niet voor zich behoefde, heeft hij aan den mensch afgestaan : zoodat zij , gelijk de H. Bernardus zegt, zijne eigene verdiensten worden. Door nu deze verdiensten aan den hemelschen Vader aan te bieden zullen wij al de hulp verkrijgen, die ons tegen den vijand onzer zaligheid noodig is. Naar dit beginsel ook vraagt de Kerk, in al hare gebeden die zij tot God richt, zijne genade en zijnen bijstand af door de verdiensten van Jesus Christus, onzen Heer.

Maar, zal hier eene ziel opwerpen, die zich met schrik voelt bevangen bij de gedachte aan hare vorige zonden , met welk oog kan Jesus Christus op mij nederzien, na zoovele beleedigingen die ik hem aandeed P Zal hij zich nog in iets laten gelegen liggen aan een vijand, diehem

-ocr page 310-

294

zoo lang en zoo snood heeft versmaad ? Kan eene christelijke en goed onderwezen ziel zulks betwijfelen? Greeft Jesus Christus zelf ons niet de verzekering, dat hij voor de zondaars heeft willen lijden en sterven? dat hij vooral gekomen is om de zondaars op te zoeken ? Zal men tegen die verzekering in nog blijven denken . dat onze gebeden niet zullen verhoord worden, omdat wij zondaars zijn? Neen, hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar het woord van Jesus Christus zal niet voorbijgaan zonder vervuld te worden. Zijne beloften betreften de zondaars; en zou Jesus Christus wel geleden hebben, zou hij wel zulk een wreeden dood hebben willen sterven, als er geene zondaars geweest waren? Hoe groo-ter zondaars wij zijn, des te meer zullen Gods barmhartigheid en het groote vermogen van de verdiensten van Jesus Christus uitschitteren? Is er een grooter misdrijf denkbaar dan de trouweloosheid van Judas? Ja, zegt de H. Hieronymus, er bestaat nog een grooter: de wanhoop namelijk. Judas maakte zich aan grooter zonde schuldig, toen hij een zelfmoord bedreef, dan toen hij zijn goddelijken meester door verraad overleverde. Laat ons dus nooit ons zeiven door eenige vrees laten terughouden om onze toevlucht te nemen tot de verdiensten van Jesus Christus. Wij zullen aan die verdiensten de eer bewijzen die zij verdienen, als wij die benuttigen om den bijstand te verwerven dien wij behoeven; want juist daarom heeft Jesus Christus die voor ons willen verdienen en ten onzen gunste willen afstaan ; en wij zullen het doel bereiken waartoe zij verkregen zijn, als wij ze ons toevoegen en ten nutte mar ken door ons gebed en onze goede werken.

Al zeer zonderling zou het klinken, als wij beweerden die verdiensten te waardeeren en daarvan nochtans geen gebruik durfden maken: wij zouden daardoor lijnrecht in strijd handelen met het doel, dat onze goddelijke Zaligmaker beoogd heeft. Wanneer men zijne gaven zich niet ten nutte maakt, dan geeft men geen blijk dat men die hoogacht, maar dat men die met onver-

-ocr page 311-

295

ichilligheid aanziet. Wij erkennen dat wij arm, vol el-enden en zwakheden zijn, en daarom moet ons streven laarheen gericht zijn om rijk te worden, om onze kwa-en te genezen en in krachten toe te nemen. Jesus biedt ,ich zelf aan ons aan om dit wpnder te verrichten, als hij ms zijne oneindige verdiensten aanbiedt: Komt allen ot mij, zoo spreekt hij vol goedheid, en ile zal u ver--.wikken. *) Zou het niet tegen alle beginselen, tegen die gevoel, zoowel als tegen het inzicht van den Zaligma-£er gehandeld zijn, als wij vreesden onze toevlucht daartoe te nemen.

De bekoring bezigt alles als een middel om de zie-en den moed te benemen; zoo zal zij in de gevoelens van eene verkeerd opgevatte nederigheid redenen tot vrees doen vinden, die haar ternederslaan en tot moeeloosheid doen overhellen. De christelijke nederigheid, hierin met de rede overeenstemmend, eischt dat wij ons zeiven als onwaardig beschouwen om de goddelijke gunsten te ontvangen; maar zij eischt niet dat wij die gaven, die ons aangeboden worden, zullen weigeren, of dat wij niet zullen vragen om hetgeen God ons beloofd heeft te zullen geven, als wij het hem door het gebed verzoeken. Wat meer is: de dankbaarheid, die wij aan Jesus Christus zijn verschuldigd, vordert dat wij ons aan zijnen wil onderwerpen, hetgeen wij niet anders kunnen doen dan door ons voordeel te doen met hetgeen hij heeft geleden, om ons den bijstand te verschaflen, dien hij voor ons verdiend heeft. Nooit zullen wij hem grooter eer bewijzen, dan wanneer wij in overeenstemming handelen met zijne genadevolle inzichten over ons, die hem hebben aangezet om zich voor ons aan het kruis te slachtofferen.

Waarop toch zouden wij kunnen steunen, om Gods gerechtigheid te bevredigen, die door de zonde belee-digd is, en zijne barmhartigheid te verwerven, als wij niet steunden op de verdiensten des Verlossers? Als

1) Matth. XI. 26,

-ocr page 312-

296

quot;.\'ij deze aan God aanbieden, zullen wij dit doel eerst kunnen bereiken. Moge hij ook in ons niets anders zien dan voorwerpen, die zijne strenge gerechtigheid uitdagen, in zijnen Zoon daarentegen ziet hij niets dan betgeen zijne goedertierenheid afvordert. Die goedertierenheid wordt ons ten deel, zoodra wij slechts met gevoelens van berouw ons voor hem vertoonen, in de schaduw van hot kruis van den Goddelijken Verlosser, en geheel bedekt met zijn aanbiddelijk bloed dat hij voor ons gestort heeft. Zoodoende is tevens voldaan aan hetgeen zijne rechtvaardigheid het recht had te eischen. De barmhartigheid en de waarheid, de rechtvaardigheid en de verzoening sluiten met elkander een verbond, dat ons de meeste voordeden aanbiedt. !)

VIJFDE AETIKEL.

ONZE HF.EHAALTIE ONOETROÜWHEDEN MOETEN ONS HET ■VERTEOUWEN OP GOD NIET BENEMEN. HET GEBREK AAN GELOOF ALLEEN VEROORZAAKT HET VERLIES VAN HET VEETROUWEN OP GOD.

SiW,

Grod, die een teederminnend Vader is voor al zijne schepselen, heeft alle maatregelen genomen om hen tegen al die overmatige beangstheid te beveiligen, die hen van hem verwijderd houdt. Bezorgd als hij is, dat de mensch door de gedachte aan zijne ondankbaarheid en aan zijne veelvuldige herhaalde overtredingen, na zoo dikwijls daarvan de vergiffenis te hebben verworven, zich zou laten afschrikken om op hem zijne hoop te stellen, en zijne toevlucht niet meer tot hem zou durven nemen, om uit den afgrond te geraken waarin hij zich heeft gestort, geeft hij hem niet slechts de verzekering, dat allen die op hem hunne hoop gesteld hebben niet zullen beschaamd worden, 2) maar tege-

1) Ps. LXXXIV. I. S) Ps XXI. 6.

-ocr page 313-

297

lijk geeft hij zijn uitdrukkelijken wil daarover te kennen en legt hij ons het gebod op om op hem te hopen.

Dit gebod nu kunnen wij met vrucht niet volbrengen zonder zijne genade. En zou nu G-od dit gebod wel hebben kunnen geven, als hij ons daarin niet had willen behulpzaam zijn ? En als hij het ons geeft, is het dan wel mogelijk, dat hij door onze gehoorzaamheid zich niet zal laten bewegen, als wij hem in de oprechtheid onzes harten aanroepen? Kan hij ons aan onze zwakheid overlaten, als wij alles volbrengen wat hij ons heeft opgelegd om zijnen bijstand te kunnen erlangen? Neen, God zal zijn gegeven woord niet ontrouw worden. Als wij bezwijken, dan is daaraan schuld dat ons vertrouwen verminderd is en ons gèloof te gering is.

Wilt gij een bewijs en een voorbeeld ? het Evangelie zal ons dit opleveren. Op het woord van den Zaligmaker wandelt Petrus vol vertrouwen op het water. De storm steekt op, het vertrouwen van den Apostel begint te verminderen; hij wordt beangst, en zie hij begint reeds te zinken. Nu echter verlevendigt het gevaar, dat zijne vrees had opgewekt, weder zijn vertrouwen : Petrus neemt zijne toevlucht tot zijn Goddelijken Meester, en deze reikt hem de hand om hem uit het gevaar te verlossen. Om ons te onderrichten wil Jesus, dat de Apostel zal weten, waaraan hij het gevaar moest wijten dat hij geloopen had; en daarom berispt hij hem over zijn gebrek aan vertrouwen ; Kleingeloovige, zoo toch spreekt hij hem toe, waarom Jieht gij getwijfeld. \')

Ziedaar een sprekend afbeeldsel van hetgeen zeer dikwijls met eene godvruchtige ziel het geval is. Zoolang namelijk rust en vrede in haar hart heerschen, begeeft zij zich vol moed en vertrouwen op weg, om op de roepstem van haren Verlosser tot hem te gaan. Begint echter de storm der bekoring op te steken, en gevoelt zij eenige moeielijkheid in het beoefenen der deugd, dan wordt zij ontsteld, dan vergeet zij dat zij zich op de

1) Math. XVI. 31.

-ocr page 314-

298

roepstem van Jesus op weg heeft begeven; de vrees begint haar te overvallen, en haar vertrouwen geraakt aan het wankelen en wordt hoe langer hoe zwakker door die ongetrouwheid : zij begint te zinken, en als zij niet spoedig haar vertrouwen herwint en met haar vertrouwen Gods bijstand terug krijgt, is zij verloren.

De H. Petrus zou reddeloos vergaan zijn, als hij Jesus niet had aangeroepen om hem te redden; en deze goede Meester weigerde zijne hulp niet. Wanneer eene godvruchtige ziel, na dezen Apostel in zijne zwakheid te hebben nagevolgd, eveneens haren Zaligmaker om hulp smeekte, in plaats van een kostbaren tijd te laten verloren gaan met zich te beangstigen en te jammeren, zou ook zij eveneens zijne bescherming ondervinden: zij zou al die zonden en al die onrust vermijden, die nu aan haar gebrek aan vertrouwen te wijten zijn. In dat geval echter moet zij alleen aan zich zelve de schuld geven, als zij zich dien bijstand, die altijd voor haar gereed staat en haar altijd wordt aangeboden, niet ten nutte maakt. Zij kent het gevaar, zij kent het middel dat haar daaraan kan onttrekken: \'t is dus uitsluitend aan haar zelve te wijten, als zij met die kennis geen voordeel doet.

ZESDE ARTIKEL.

NOOIT IS GODS HULP ONS MEER NABIJ OM ONS IN DEN

STRIJD TE ONDERSTEUNEN , DAN WANNEER WIJ MEENEN, DAT HIJ HET VERST VAN ONS VERWIJ.

DERD IS. HIJ SCHIJNT ZICH ALLEEN TE VERBERGEN, OPDAT WIJ HEM ZOUDEN ZOEKEN EN ZIJNE HULP INROEPEN.

Enkele malen laat onze Verlosser niet lang op zich wachten, maar zendt hij ons op eene duidelijke wijze zijne hulp toe, zoodra wij hem slechts daarom smeeken. Nauwelijks heeft Petrus gezegd: Heer, red mij, ik verga, of Jesus reikt hem de handen redt hem.

-ocr page 315-

2:a9

Meermalen echter handelt de Groddelijke Zaligmaker geheel anders. Als een onzichtbare getuige van den strijd eener godvruchtige ziel laat bij zijne aanwezigheid niet merken, en nochtans is hij nooit zoo dicht in bare nabijheid, is hij nooit zoozeer tot hare hulp bereid als zij hem aanroept, dan wanneer het gevaar op zijn hoogst en het meest dringend is. Ontmoedigd evenwel als deze ziel is, omdat zij geene hulp gevoelt, verbeeldt zij zich dat haar Verlosser ver van haar verwijderd is, terwijl hij in haar hart zich bevindt om haar staande te houden. Zij laat zich voorstaan, dat hij als slaapt en hare behoeften vergeten heeft, en nochtans waakt hij over haar en houdt hij de golven in bedwang, die haar met een wissen ondergang bedreigen; hij spreekt: Tot hiertoe zult gij gaan, en deze grenzen znlt gij niet overschrijden. 1)

Jesus Christus, wiens daden evenzeer tot onze onderrichting strekken als zijne woorden, geeft ons daaromtrent eene even gevoelige als opbeurende les. Bij een hevigen storm bevindt hij zich in hetscheepje van Petrus, in het grootste gevaar van elk oogenblik schipbreuk te lijden. Hij schijnt ingeslapen te zijn en onbekend met de treurige omstandigheden waarin het vaartuig verkeert; evenwel bestiert hij de werkzaamheden der Apostelen tot redding, even alsof hij niet ingeslapen was. Het gevaar en de arbeid bleven voortduren, zoolang zij verzuimden hunne toevlucht te nemen tot hun goddelijken Meester met dat vertrouwen, dat wonderen weet uit te lokken. Niet zoodra echter hebben zij hem door hun hulpgeroep doen ontwaken of Jesus staat op-, beveelt aan den storm en de baren, en in een oogwenk is de zee rustig. 2)

Hoe dikwijls ondervindt ook de godvruchtige ziel niet hetzelfde wat toen plaats had? Niet zelden toch gebeurt het dat zij zich ter prooi ziet aan ontelbare bekoringen, die God toelaat om hare nederigheid en hare waakzaamheid gaande te houden, en dat zij voortdu-

1

Job. XXXVII. tl. 2) Matth. Vin. 25.

-ocr page 316-

300

rend op den rand van den afgrond meent te wandelen, die baar zooveel schrik inboezemt. Zij verbeeldt zich geheel onmachtig te zijnen op het punt van te bezwijken. Al de pogingen van den vijand zijn echter niet in staat om haren goeden wil, dien zij elk oogenblik vreest te verliezen, te doen verdwijnen; zij biedt wederstand en gaat voort met het volbrengen barer verplichtingen.

quot;Welke kracht houdt haar staande in die hachelijke omstandigheden? Zij zal wel niet laatdunkend genoeg zijn om te denken, dat zij door hare eigen krachten, door hare zoo wankelbare voornemens staande is gebleven. Zij moet inzien, dat slechts eene goddelijke kracht haar voor de schipbreuk heeft kunnen behoeden. Jesus Christus was in het geheim in haar hart werkzaam : zij gevoelde wel is waar zijne hulp niet, die nochtans in werkelijkheid aanwezig was; zij bespeurde de hand niet die haar ondersteunde, en die nochtans er niet te minder krachtig om was. Zonder zelve te weten, hoe zij zich verweerd heeft, is zij door de genade van Jesus Christus, die haar nimmer verliet, en die haar weder den vrede heeft geschonken die door de bekoring was verstoord, overwinnares in den strijd gebleven. In zulke omstandigheden behoort eene ziel te hopen tegen alle hoop in !), en nimmer zal haar hulp ontbreken.

ZEVENDE AETIKEL.

ZONDER STRIJD GEEN OVERWINNING EN GEEN

STRIJD ZONDER GEVAREN.

Men geeft gaarne toe, dat er meer dan genoegzame beweegredenen voorbanden zijn om tot grondslag der christelijke hoop te dienen; maar hoevele uitvluchten neemt de duivel niet te baat om de deugdelijkheid daarvan in het oog eener moedelooze ziel te verminderen, als het er op aankomt die deugd op zich zelve

1) Rom, IV, 18,

-ocr page 317-

301

toe te passen? Traag als de mensch uit zijnen aard is, vreest hij alles wat hem moeite veroorzaakt. Zoodra hij zich aan God toewijdt, zou hij wenschen de zaligheid, die aan zulk een leven verbonden is, te genieten zonder daarvoor groote offers te brengen. Men vergeet wat Jesus gezegd heeft: Alleen zij die geweld gebruiken maken zich meester van het rijk der hemelen. !) Men bedenkt niet, dat Jesus Christus slechts door te lijden zijne heerlijkheid heeft willen ingaan 2); en dat hij ook de heiligen niet anders dan door kruis en door strijd , door offers, door zelfverloochening, door hunne hartstochten te bedwingen daarheen heeft gevoerd.

De hemel is eene belooning, welke wij moeten verdienen door Q-od en zijnen heiligen wil hooger te achten dan alles wat ons het dierbaarst is, zoodra God verlangt dat wij hem dit ten offer brengen, \'t Is dus eene zekere waarheid; en de H. Paulus verzekert het ons uitdrukkelijk in den naam des Heeren: Niemand wordt gekroond, tenzij hij wettiglijk gestreden zal hebben 3). \'t Zou in tegenspraak zijn met hetgeen het geloof ons leert, als wij de kroon der gerechtigheid zouden willen erlangen zonder daarvoor te willen strijden ; en \'t zou in tegenspraak zijn met hetgeen de rede ons zegt, als wij een strijd zouden verlangen zonder moeite of gevaren daaraan verbonden.

Zeer goed weet men wat God verlangt; en daaruit dan ook neemt de duivel aanleiding om eene christelijke ziel den moed te benemen; hij neemt namelijk de traagheid van den mensch, die hem zoozeer aangeboren is, te baat om haar te doen terugschrikken voor de moeielijkheden, die onafscheidbaar zijn van het werk der zaligheid, \'t Kost den mensch niets om zijne aan-geborene neigingen in te volgen: veel kost het hem daarentegen om die te overwinnen en in bedwang te houden, \'t Valt den vijand van \'s menschen zaligheid

1) Matth.XI 12. S) Luc. XXIV. 26. 8; II Tim. 11. 5.

-ocr page 318-

302

dan ook niet moeielijk om hem tot het eerste te bewegen en over te halen.

Om dit doel te bereiken hangt hij hem een treffend tafereel op van de moeielijkheden, waarmede hij in den dienst van Grod zal te kampen hebben, van dien voort-durenden dwang, dien hij op zich zeiven zal moeten uitoefenen, en vooral van dien onafgebroken strijd, dien hij tegen zich zeiven heeft te voeren. Met opzet zal hij hem daarentegen verzwijgen welken zielevrede de mensch geniet, die in eene volkomene onderworpenheid aan G-od leeft, en welk eene innige zelfvoldoening de hoop op eene eeuwige belooning hem in al zijne moeielijkheden doet ondervinden: hij zal hem zijne zwakheid in haar geheelen omvang voor oogen houden, hem op de veelvuldige en herhaalde overtredingen wijzen, waaraan hij zich niettegenstaande al zijne goede voornemens heeft schuldig gemaakt, en van den anderen kant hem onkundig willen laten van Gods eindelooze barmhartigheid en van zijne almacht, die hem zoo dikwijls de zege deed behalen.

Ik zal u zeggen hoe het alsdan met die ziel toegaat. Overtuigd van hare zwakheid en tegen de moeielijkheden, die haar te wachten staan, hoog opziende zal zij niet, gelijk zij moest doen, met den heiligen koning David uitroepen: Al zouden ook geheele legers in slagorde tegen mij opstaan, toch zal mijn hart geene vrees koesteren, omdat gij, o mijn God, mij ter zij de staat 1), maar zij gevoelt zich ternedergedrukt en ontmoedigd. Zulk een gevoel belet haar bijna geheel en al aan den bijstand des Heeren te denken; zij rekent er haast niet op; zij durft er nauwelijks om bidden; mogelijk heeft zij zelfs schrik om dien te verwerven, uit vrees van aan den hartstocht dien zij liefheeft te moeten vaarwel zeggen. Hierdoor in den waan gebracht, dat het haar onmogelijk is voortdurend zich zelve te bedwingen, en den tegenstand die haar geboden wordt te blijven overwinnen,

1

Ps. XXVI, 5; XXII, 4.

-ocr page 319-

303

durft zij geene of zoo goed als geene pogingen doen om zich zelve te overwinnen. Heeft zij het ongeluk eene eerste fout te begaan, dan wordt zij in deze meening bevestigd, dat het haar nimmer zal gelukken zich zelve in bedwang te houden, en dat zij daartoe betere tijden, waarin hare hartstochten namelijk niet 7,00 hevig zijn, moet afwachten.

Van dat oogenblik af valt alles haar moeielijk: een geest van tegenzin en van onafhankelijkheid met betrekking tot hare verplichtingen maakt zich van haar meester, en maakt haar het volbrengen daarvan uiterst lastig en bezwaarlijk. De oefeningen van godsvrucht verwaarloost zij of minst genomen verricht zij die met zoo weinig ijver en nauwgezetheid, dat zij onmogelijk welgevallig kunnen wezen aan Q-od, dien zij uit het oog heeft verloren. Hare vroegere gemoedsgesteldheid maakt plaats voor verstrooidheid van den geest en van het hart; de goede werken, die zij eerst beoefende, laat zij varen; zij weerstaat aan de genade en aan de overwegingen van haar geweten; zij volgt de goede gedachten die in haar opkomen niet meer, maar luistert slechts naar hare hartstochten, hare luimen, naar hetgeen haar invalt, omdat zij daarin geene moeielijkheden vindt. In weerwil van de onrust die God, in zijne barmhartigheid, haar in dien toestand van traagheid en lauwheid, die een gevolg is van hare moedeloosheid, laat ondervinden, wil zij nog liever daarin voortleven dan uit liefde tot Q-od zich zelve dwang aandoen. Daarheen nu wilde de vijand der zaligheid haar juist gebracht hebben; zijn oogmerk was haar te beletten om aan hare zaligheid te denken en te arbeiden; en dit zijn oogmerk bereikt hij langs dezenzelfden weg.

Al deze bijzonderheden zullen u dienen om de plannen van den vijand beter te doorgronden, en u daardoor in staat stellen om met meer vrucht n tegen zijne aanvallen te kunnen verdedigen.

Ik begrijp zeer goed dat eene ziel, die hare blikken laat gaan over al de moeielijkheden, die aan den dienst

-ocr page 320-

304

van God kunnen verbonden zijn, en die alle te gelijk te voorschijn ziet treden, en we! vóórhaar geheel leven lang, daardoor met schrik zal bevangen worden. Maar, worden de moeielijkheden van het christelijk leven ons op deze wijze wel voorgelegd? Neen; men behoeft die slechts afzonderlijk te verdragen en te bestrijden; een voor een, nu deze dan gene, naar gelang de omstandigheden onzes levens afwisselen. Mogen er ook eenige zijn die meermalen terugkomen, daartegenover staat dat er andere zijn, die slechts zeer zelden voorkomen. Tegen de eerste moet men zich op eene bijzondere wijze wapenen, en tegen de laatste moet men zich versterken door herhaalde akten van liefde tot God te verwekken, \'t Zou ongetwijfeld van een zeer zonderlinge lafhartigheid en kleinmoedigheid getuigen, als men het niet zou durven opnemen tegen een enkelen vijand, die geheel alleen ons aanvalt en die dikwijls alleen daarom eenige macht bezit, omdat hij weet dat wij zwak zijn. Vreest gij hem, dan verslaat hij u. Verdedigt gij u daarentegen onder de bescherming des Hee-ren tegen zijne aanvallen, dan zal hij, wel verre van stand te houden, op de vlucht slaan en vooraltijd verdwijnen.

Wat zich slechts achtereenvolgens voordoet moet gij nimmer als gelijktijdig beschouwen, met andere woorden: nooit moet gij denken, dat alles wat slechts een voor een tegen u optreedt met vereenigde krachten u ml aanvallen. Eene ziel heeft voor het oogenblik niets anders te verantwoorden dan hetgeen zij op dat oogenblik ten uitvoerbrengt. Kwelt zij zich zelve alsdan met hetgeen later en in de toekomst kan gebeuren, dan pijnigt zij zich met iets dat nog geheel onzeker is ; dan doet zij zich reeds te voren in hare verbeelding onheilen en rampen aan, die men wellicht nooit zal behoeven te ondergaan. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad 1); en uit het oogpunt van den godsdienst en van de christelijke voorzichtigheid is het verboden zich

1

Matth. VI. 34.

-ocr page 321-

806

zich zeiven moedwillig aan de bekoring bloot te stellen.

Wanneer dan ook eene ziel zich zelve geweld aandoet om Grode welgevallig te zijn uit hoop van daarvoor eens beloond te worden; wanneer zij bij elke moeielijk-beid, waarmede zij te kampen heeft, alleen op deze zelfde moeielijkheid acht geeft om een heilig gebruik daarvan te maken, dan zal zij die alle achtereenvolgens en met veel grooter verdiensten verdragen met den bijstand des Heeren.

Zoo bijvoorbeeld zal eene godvruchtige ziel weerzin gevoelen tegen den dwang en de zelfbeheersching, die de gehoorzaamheid en het volgen van den regel van haar vorderen. Wanneer zij nu in eene zoodanige stemming deze zelfbeheersching beschouwt als iets, dat niet eerder dan met den dood een einde neemt, dan zal aij zich daardoor geheel ontsteld en ontmoedigd gevoelen. Beschouwt z ij die daarentegen als iets, dat slechts voor een enkelen dag, voor een kalven dag of voor niet langer dan voor eene enkele handeling wordt gevorderd, dan zal zij daartegen niet zoo erg opzien. Dikwijls toch is het slechts het werk van een oogenblik, en de gehee • le pijn is geleden zoodra men slechts een vast besluit genomen heeft.

Wat gij nog moet bedenken is, dat men zich zeer bedriegt met te denken, dat de moeielijkheden, die zich bij het volbrengen onzer verplichtingen voordoen, altijd even groot en even hevig zullen wezen, en dat wij die altijd even diep zullen gevoelen. De ondervinding immers leert ons dat, naarmate men dikwijlder iets doet of zich met de hulp der genade meer gewent om iets uit een goed inzicht te doen, men eene gewoonte daarvan aanneemt, en het ons altijd meer en meer gemakkelijk valt. De bezwaren worden altijd gaandeweg geringer, om eindelijk zelfs voor goed te verdwijnen. Laat iemand zich zeiven gedurende eenigen tijd eens geweld aan doen om met alle zorgvuldigheid en nauwgezetheid, naar gelang de omstandigheden van tijd en plaats zulks vorderen , een of ander werk te verrichten, zeer spoedig zal

20

-ocr page 322-

306

men er toe komen om datzelfde werk te verrichten bijna zonderdat men het opmerkt, en de godsdienstige beweegreden zal zich van zelf aanbieden; zoo zeer zelfs is dit waar, dat deze gemakkelijkheid niet zelden eene bron van kwelling wordt voor sommige zielen, die zich ten onrechte verbeelden dat iets, dat hun volstrekt geen moeite kost en waartoe zij zich geen enkel offer behoeven te getroosten, hun niet als verdienstelijk kan worden toegerekend. Zij denken er niet aan dat onze goede werken verdienstelijk worden, niet door de moeite, die zij ons kosten, maar door de bovennatuurlijke beweegreden, die ons onder den invloed der genade daartoe aanzet.

Het geloof leert ons daarenboven, dat God onze voortgezette en trouw beoefende zelfbeheersching beloont door ons bijzondere genaden te schenken, die de moeie-lijkheden, welke wij ondergaan, ons niet alleen licht doen voorkomen, maar zelfs aangenaam maken; dat hij nimmer zal toeJaten,hoe lang ook die moeilijkheden mochten voortduren, dat wij boven onzen krachten beproefd worden, maar dat cijne genade, die bij ons heeft toegezegd en die wij altijd kunnen verhopen, wanneer wij die slechts van hem vragen, ons in alle omstandigheden zal ter zijde staan. Met volle gerustheid kunt ge op die belofte afgaan, want zij kan ommogelijk valsch zijn.

Denk nooit, dat het onzeker blijft of gij wel zult volharden, zonder tegelijk te denken aan den bijstand en de belooning, die God ons heeft toegezegd, en dit zal voldoende zijn om uwen moed te verlevendigen en u gerust te stellen.

-ocr page 323-

307

ACHTSTE ARTIKEL.

MEN BELEEDIGT GOD EN BRENGT ZICH ZELVEN ONDANKS

GOD IN VERZOEKING, ALS MEN ZICH VAN TE VOREN REEDS BEZIG HOUDT MET DE GEVAREN, DIE MEN IN DE TOEKOMST ZOTT KUNNEN TEGEMOETGAAN.

Maar, zal men zeggen , wat daarvan ook zij , ik behoor toch bereid te zijn om al mijne plichten te vervullen. En wanneer ik nu mij die voor den geest stel, dan gevoel ik mijnen wil niet krachtig genoeg om mij in dezen zoo Moeitevollen strijd mijn geheel leven lang staande te houden. Is het dan wel mogelijk om niet te schrikken en tot moedeloosheid te vervallen?

Op de eerste plaats hebben wij reeds opgemerkt, dat die moeielijkheden niet altijd even groot zijn en ook niet altijd ons even gevoelig aandoen. De bezwaren bijgevolg, waarmede gij thans te kampen hebt, moeten niet de maatstaf zijn, waarnaar gij de moeielijkheid om tot het einde toe te volharden moet beoordeelen. Maak vast een begin met de hulpmiddelen, die voor het oogenblik u ten dienste staan, en vertrouw dat deze ook later u niet zullen ontbreken.

Op de tweede plaats echter verbiedt God, dat wij vermetel genoeg zijn zullen om ons vrijwillig aan de bekoring en het gevaar bloot te stellen. Hij heeft zijnen bijstand niet toegezegd aan den christen, die dwaas genoeg is om zich noodeloos te bekommeren over de beproevingen, die in de toekomst hem wachten, en door die overtollige bezorgdheid in zijne verbeelding tal van bekoringen, die hij wellicht nooit, of althans niet te gelijk op een het zelfde oogenblik, zal te bestrijden hebben, opspoort en opeenhoopt. Nu zijt gij niet sterk genoeg om die onder de oogen te zien, omdat het oogenblik van den strijd nog niet is aangebroken, en gij bijgevolg nog verstoken zijt van de genade, die voor u alleen ten behoeve van dien strijd is weggelegd: het kan dus geen verwondering baren, dat deze bekoringen u bij voorbaat beangstigen. Maar waraom

-ocr page 324-

308

brengt gij u zeiven op deze wijze tegen den wil van God in verzoeking?

Waarom wilt gij uw hart peilen om te weten, hoe gij u in de zware kruisen , de hevige bekoringen , den hard-nekkigen strijd, dien anderen te strijden hadden, en die ook u, in het algemeen gesproken, kunnen overkomen , zult gedragen ? God immers heeft u wel zijnen bijstand toegezegd voor deb tijd, waarop hij die offers van u zal eischen, doch niet wanneer gij uit eigen beweging en vrijwillig en zonder Gods toedoen door uwe verbeelding omstandigheden doet geboren worden, die in werkelijkheid niet bestaan en wellicht nooit voor u bestaan zullen r

E ene ziel, die waarlijk en oprecht ootmoedig is, vreest en ontwijkt het gevaar en zal zich wel wachten net op te zoeken, \'t Is niets dan vermetelheid, dan geheime laatdunkendheid en vermomde eigenliefde, die u die bekoring doet zoeken: is het dan ook te verwonderen dat uw wil niets dan zwakheid en onzekerheid oplevert? God geeft ons zijne genade niet naar onze luimen, maar naar gelang wij daaraan behoefte gevoelen en ons aan de raadsbesluiten zijner Voorzienigheid onderwerpen. Langs dezen teeg worden zielen, die of onvoorzichtig of onervaren zijn, door den duivel bedrogen en verleid. Hij vervult hunnen geest met denkbeeldige of zeer verwijderde gevaren en offers, waaraan God hen in het geheel niet doet denken, om hunne aandacht af te wenden van de offers, die God voor het oogenblik van hen verlangt. Zij maken jacht op hersenschimmen en verliezen de werkelijkheid uit het oog.

Eene ziel dus, die eene gemoedsgesteldheid begeert die haar aan God welgevallig doet zijn, moet hare verbeelding niet den vrijen teugel laten om zich op de ergste wijze de moeielijkheden en gevaren voor te stellen, die haar kunnen overkomen, al gebeurt dit ook onder het voorwendsel van alles edelmoediglijk te aanvaarden. Wel verre toch van zulk eene handelwijze goed te keuren, verbiedt God die daarentegen. Men daagt God daardoor als het ware uit. Al doet gij

-ocr page 325-

309

liet met de beste meaning, met het beste inzicht, het kan niet anders dan afkeuring verdienen. Wat God verlangt is dit, dat namelijk de mensch in het algemeen bereid zij om met de hulp zijner genade, en niet door eigen krachten, alle doodzonden en al hetgeen daartoe aanleiding zou kunnen geven te vermijden, om met geduld en onderwerping de kruisen te dragen die zijne Voorzienigheid hem eiken dag oplegt, en om zich geen denkbeeldige kruisen te scheppen om die te dragen voordat zij aanwezig zijn.

Zoodra God het toelaat is het altijd tijds genoeg om te lijden, en men moet niet vóór den tijd zich zeiven kwellingen aandoen, die God ons nog spaart en die hij wellicht altijd ons zal sparen. Die moeielijkheden, die niets dan hersenschimmen zijn of die men uit onvoorzichtigheid zich zeiven ontijdig voor den geest haalt, zullen ons te meer kwellen en last aandoen , omdat wij die alle zonder door Gods hulp ondersteund te worden moeten aannemen en verdragen.

Komen daarentegen die kruisen van zelf zonder dat men ze zoekt, dan moeten wij met gevoelens van vertrouwen en liefde tot God zeggen : „Als het uw wil ia, o mijn God, dat die kruisen mij overkomen, dan vertrouw ik, ingevolge uwe beloften en door de verdiensten van Jesus Christus, dat gij mij uwen bijstand niet zult onthouden om die te dragen.quot; Na dit kort schietgebed verricht te hebben, moet de ziel hare verbeelding in toom houden en zich slechts bezig houden met de plichten, die haar voor het oogenblik zijn opgelegd, zich wapenen tegen de omstandigheden die zich voordoen, om door deze gehoorzaamheid aan Gods heiligen wil hem meer doorslaande en heilzamer bewijzen van hare liefde te geven.

-ocr page 326-

810

NEGENDE AETIKEL.

OVER DEN WEERZIN, DEN AFKEER EN DE LUSTELOOSHEID IN DEN DIENST VAN GOD, WAARUIT NIET ZELDEN EENE ONGEGRONDE MOEDELOOSHEID VOORTSPRUIT.

Eene ziel die, in weerwil van hare volharding in het gebed, te strijden heeft tegen een of ander gebrek dat zij niet kan overwinnen, tegen deze of geene bekoring die haar onophoudelijk vervolgt; die in den dienst van God niets dan lusteloosheid, weerzin en afkeer gevoelt, bevindt zich in hoogst treurige omstandigheden. De duivel zal beginnen met haar in te blazen, dat God niet naar hare gebeden luistert; dat al haar bidden vruchteloos is; en zoo tracht hij haar langzamerhand inden afgrond van moedeloosheid neder te storten, zoodat zij God slechts beschouwt als een ongevoelig of vertoornden opperheer, wiens gunst zij nimmer hoopt te herwinnen.

Zulk eene ziel, die niet door God verlaten, maar door hem beproefd wordt, verkeert in dwaling, wanneer zij meent dat die lusteloosheid, die weerzin, die dorheid des harten, welke zij in den dienst van God ondervindt, haar beletten aan God welgevallig te zijn en voor zich zelve verdiensten te vergaderen. Deze verkeerde opvatting zal haar eerst met droefheid vervullen, om zeer spoedig haar geheel en al te ontstellen en te ontmoedigen, wanneer God haar niet den lust en de opgewektheid, die zij verloren heeft, terug schenkt, zooals zij hem voortdurend vraagt. Laat ons deze ziel tot de ware godsdienstige beginselen doen terugkeeren; en weldra zal zij gerust gesteld zijn, omdat hare onrust alleen daaruit voorkomt, dat zij niet overeenkomstig de ware beginselen handelt.

Op zich zelf genomen is deze lusteloosheid, deze weerzin en die afkeer, die niet zelden van andere bekoringen vergezeld gaan, geen zonde: zelfs zijn het niet

-ocr page 327-

311

eens onvolmaaktheden. Zij zijn bijgevolg voor u geen beletsel om God welgevallig te zijn en u zeiven verdiensten te vergaderen door het nakomen der verplichtingen, die G-od u oplegt. De menscaen wel is waar, die niet tot het binnenst uws harten kunnen zien, beoordeelen uwe goede werken alleen naar de uiterlijke opgewektheid en vurigheid, waarmede gij die verricht; zoodat de wijze, waarop iets voor hen gedaan wordt, een groot aandeel heeft in de waarde, die zij daaraan toekennen. Dit is evenwel niet met Grod het geval; G-od namelijk, die ons hart doorziet, beoordeelt onze gevoelens zooals zij werkelijk zijn, zonder zich te storen aan het uiterlijk. Voor G-od is het genoeg, dat men zijnen heiligen wil volbrengt.

Ziehier het onwederlegbaar bewijs van die waarheid, in het woord en het voorbeeld van Jesus Christus zelf. In de onderrichtingen, die onze goddelijke Zaligmaker gaf aan het volk, sprak hij : Die den wil mn mijnen Vader zal volbracht hebben zal zalig wezen. 1) Hij vordert niet dat men dien met opgewektheid, met een gevoel van zelfvoldoening zal volbrengen; hij vordert slechts dat men dien zal volbrengen, welken weerzin wij ook daarin vinden; en in dat geval zegt hij ons de eeuwige zaligheid toe. Indien dus die toestand van lusteloosheid en onwilligheid voor de christelijke ziel geen beletsel is, om den wil van God te volbrengen in het naleven der verplichtingen aan haren levensstaat verbonden, dan kan hij ook onmogelijk op zich zelf zondig zijn en ons van de heiligheid en van de zaligheid verwijderd houden.

De goddelijke Zaligmaker bevestigt ons zijne leer door zijn voorbeeld. Hoewel gevrijwaard van alle zonde niet alleen, maar ook van alle onvolmaaktheid, heeft hij nochtans, om ons te onderrichten en op te beuren, dezelfde beproevingen willen ondergaan, die hij voor zijne leerlingen bestemde. Zoo liet hij toe, dat de duivel hem

1

Matth. VII. 21.

-ocr page 328-

312

in de woestijn bekoorde tot ijdelheid, tot zucht naar wereldsche grootheid en tot vermetel zelfvertrouwen. Zoo wilde hij in den hof van Olijven, bij de gedachte aan het lijden, dat hem wachtte, en aan de snoode ondankbaarheid, waarmede de menschen zijne eindelooze liefde zouden vergelden, de diepste droefheid, de grootste moedeloosheid en den levendigaten afkeer ondergaan. Evenmin nu als al die bekoringen en al die gevoelens van weerzin hem konden beletten om zich in alles getrouw te onderwerpen aan de raadsbesluiten van zijnen hemelschen Vader, evenmin konden zij beletten, dat hij een voorwerp van bewondering voor den hemel en een voorwerp van welbehagen voor zijn hemel-Echen Yader bleef.

\'t Valt dus niet te ontkennen, dat de toestand van bekoring, van onrust, van lusteloosheid en weerzin, waarin eene ziel soms verkeert, al is hij zelfs tot het uiterste gestegen, op zich zelf genomen geene zonde is, en dat dit gevoel, dat van onzen vrijen wil geheel onafhankelijk is, niet eens tot de onvolmaaktheden behoort; dat daarin tevens geen beletsel gelegen is, om door onze goede werken aan God welgevallig te worden en die voor den hemel verdienstelijk te doen zijn.

Ik kan op deze waarheid niet te veel aandringen. Ik weet, dat er verscheidene zielen zijn die, in weerwil van de leer en het voorbeeld van Jesus Christus, zich altijd beangstigen over hetgeen hun in dien toestand van lusteloosheid en dorheid overkomt. Zij lezen in sommige boeken, dat men God met een opgeruimd hart moetr dienen: en zoodra zij nu die opgewektheid, die Jesus van hen niet vordert, die niet van flunnen wil, maar alleen van God afhankelijk is, gelijk wij elders zullen aantoonen, missen, beangstigen zij zich omdat zij meenen van God verwijderd en door hem verstoeten te zijn.

Gaan wij nu eens na wat het geloof ons daaromtrent leert. Die bekoringen, die lusteloosheid, die weerzin zijn en blijven geheel onvrijwillig, zoolang gij daarin niet toestemt en die niet involgt; zij zijn van uwen wi]

-ocr page 329-

313

geheel onafhankelijk. Was dit laatste het geval niet, dan zoudt gij er zeker u zeiven voor vrijwaren, omdat zij u zooveel last aandoen. Ben gevoel nu dat niet van uwen wil afhankelijk is, waarmede gij niet instemt, dat gij zelfs bestrijdt om het niet in te volgen, kan u onmogelijk door Grod als schuld aangerekend worden. Hij stelt u slechts verantwoordeijk voor hetgeen van uwen wil afhankelijk is, voor hetgeen gij uit vrije keuze doet of niet doet.

Deze waarheid, die de rede alleen ons zou aangeven, is door de kerk als eene onbetwistbare geloofsleer aangenomen. Welk denkbeeld toch zou men zich moeten vormen van Gods goedheid en van zijne rechtvaardigheid, als hij den mensch zou straffen voor iets wat hij niet heeft kunnen ontgaan?

Zeker is het alzoo, dat eene dergelijke gemoedsgesteltenis in eene christelijke ziel uit zich zelve niet in staat is om haar G-ods welbehagen te doen verliezen.

Tot verlichting en opbeuring dier beangste en moe-delooze zielen moeten wij er zelfs bijvoegen, dat zij , door in zulke omstandigheden met getrouwheid de plichten van haren staat te vervullen, aan God veel meer blijken van liefde geven, van hem veel schitterender bewijzen van zijne bescherming ontvangen en zich meer verdiensten door hare goede werken verzamelen, dan wanneer zij zoo gestemd zijn, dat eene gevoelige vurigheid en opgewektheid hen alles zonder eenige moeite doet volbrengen, \'t Is aan geen den minsten twijfel onderhevig, dat een hart des te meer in de liefde Gods moet bevestigd zijn, naarmate het meer vijanden te bestrijden en meer hinderpalen te overwinnen heeft om Gods wil te onderhouden. Eene öauwe en geringe liefde zou niet bestand zijn tegen zoovele vijanden, die samenspannen om die te vernietigen.

In dien strijd, die niet zelden langdurig en hardnekkig is, is het zeer goed mogelijk, dat eene ziel zich aan eenige fouten schuldig maakt; immers men is en blijft mensch: maar dit mag geene reden tot ongerust-

-ocr page 330-

314

heid zijn: die fouten zijn spoedig genoeg uitgewischt door de veelvuldige offers, die men aan God brengt. Behoeft dan eene ziel, die haar kruis met onderwerping draagt, die bijna elk oogenblik van haar leven zich verloochent om de ingevingen van het geloof te volgen, wel te vreezen, dat Jenus Christus zal weigeren haar als zijn leerling te erkennen? Heoft deze goddelijke Zaligmaker dan niet gezegd, dat wie zijn leerling zijn wil, zich zelf verloochenen, zijn kruis dragen en hem volgen moet? 1) En dit alles doet die getrouwe ziel te midden van hare lusteloosheid , haren weerzin en haren afkeer. Mag zij er aan twijfelen, dat God zoovele offers onbeloond zal laten? — Neen, zegt de Apostel; 2) God is rechtvaardig en zal uwe kwellingen en uwen arbeid niet onbetuigd laten. Blijf dus getrouw; uw loon wacht u; God zal zijn woord gestand doen. Eene lichte kwelling, die slechts enkele dagen duurt, en daartegenover eene eeuwigheid van geluk en van onuitsprekelijk geluk, en dat gewoonlijk reeds een aanvang neemt in dit leven door den troost en den vrede, dien God door zijne genade aan eene ziel geeft die hij beproefd heeft: ziedaar het deel dat u beschoren is, zoowel als dit met al de Heiligen het geval was.

TIENDE ARTIKEL.

MEN DOET VERKEERD, ALS MEN GOD BIDT OM VAN ALLE MOEIELIJKHEDEN EN VAN ALLEN STUUD BEVRIJD TE WORDEN EN OOGENBLIKKELIJK ZOU WENSCHEN VERHOORD TE WORDEN,

Hoezeer dit alles wat wij gezegd hebben op onomstootbare gronden berust, kan men evenwel niet ontkennen, dat zulk een toestand van lusteloosheid en onopgewektheid de ziel altijd zeer pijnlijk aandoet, \'t Is

1

Matth. XVI. 24. 2) Hebr. VI. 10.

-ocr page 331-

315

den mensch aangeboren moeielijkheden en strijd te willen ontwijken. In plaats van zijne blikken te vestigen op de groote voordeelen, die zijne overwinningen hem zouden opleveren, houdt hij zich alleen bezig met hetgeen bij in dien voortdurenden strijd tegen zich zeiven heeft te lijden, en denkt hij niet eens aan de kostbare vruchten, die hij daaruit kan trekken. Hij zal dan ook zijne toevlucht nemen tot God om zijne hulp te verwerven: maar wat zal hij in het gebed van hem verzoeken ? Hij vraagt dat deze toestand van lusteloosheid , van weerzin en dorheid spoedig moge ophouden. Verhoort God zijne gebeden niet, wil hij den mensch nog meer beproeven , dan verbeeldt hij zich dat zijn gebed nutteloos is, dat God niet naar hem luistert en dat hij niets verkrijgt van hetgeen hij vraagt. Onrust, angst en moedeloosheid overmeesteren alsdan zijn hart. In deze stemming weet hij niet meer wat hij van God-moet verzoeken, en durft hij zelfs niet meer bid den. Wel zegt hij met Jesus: Heer, laat dezen kelk ver van mij weggaan; \') maar hij wacht zich wel om met dit goddelijk toonbeeld daarbij te voegen: A1 ochtaus niet mijn , maar Uw wil geschiede. Men behoort wel doordrongen te zijn van de waarheden des geloofs om zich met alle nederigheid geheel aan de Voorzienigheid over te geven, die met des te meer zorg over ons waakt, jiaarmate wij ons op eene meer volmaakte wijze aan haar overgeven.

Het geloof leert ons dat Gods handelwijze, met betrekking tot zijne schepselen, die hij tot zijnen dienst bestemt, niets anders beoogt dan zijne eigene verheerlijking en hun waarachtig geluk. God alleen bezit dus het recht om te bepalen op welke wijze hij van den mensch verlangt verheerlijkt te worden, en langa welken weg hij dezen tot de heiligheid en tot de eeuwige gelukzaligheid wil brengen. Of, zou het schepsel zelf zich dit recht willen aanmatigen, zijne eigen zienswijze

1

Matth. XXVI. 39.

-ocr page 332-

316

ten deze willen doordrijven, en God de wijze willen voorschrijven en de voorwaarden bepalen, waarop het door hem moet geleid en beloond worden ? Dit ware ongetwijfeld buitensporig en onzinnig : en met zoo te handelen zou de menseh al zijne hartstochten en zijne dwalingen tot leiddraad voor zijne handelingen ontvangen.

Tegenover God heeft dus de mensch niets auders te doen dan zich te onderwerpen. Zijn streven moet zijn om te weten wat God met hem voorheeft, en zich daar naar te schikken met vertrouwen, met liefde en met bereidwilligheid. Aan God komt het toe de zaak te ontwerpen ; den mensch daarentegen is het opgedragen die met de hulp van God ten uitvoer te léggen. Indien de mensch zich aan deze schikking onderwerpt, zal hij zich altijd op den zekersten weg bevinden, omdat G-od, die dezen weg voor hem heeft gekozen om hem tot de eeuwige zaligheid te voeren, bijzondere genaden voor hem heeft weggelegd om hem daarop te geleiden en staande te houden. Daar de mensch met aldus te handelen altijd overeenkomstig de inzichten der Voorzienigheid handelt, is hij volkomen verzekerd of althans kan hij met grond vertrouwen, dat eene bijzondere bescherming hem niet zal ontbreken.

Wanneer alzoo God eene ziel naar den hemel wil voeren door die beproevingen van lusteloosheid en dorheid, moet zij dan God smeeken dat hij zijne plannen ten haren opzichte wijzige? Zij mag dit doen, en ook Jesus Christus heeft dit gedaan : niet zelden is zulk een gebed verhoord geworden. Uitstel van genade is niet altijd gelijk met eene weigering, en door te volharden in het gebed verkrijgen wij die op den gezetten tijd, door God bepaald om ons zijne barmhartigheid te too-nen. Moet echter die ziel uitsluitend daarom bidden, en wel in dien zin, dat zij tot moedeloosheid vervalt als God niet dadelijk hare bede inwilligt ? Verre zou zij op die wijze afwijken van het voorbeeld van Christus en van ai de Heiligen. Zij zou integendeel den raad des bekoorders involgen, die haar van God wil aftrekken en

-ocr page 333-

317

haar doen afwijken van de inzichten zijner Voorzienigheid over haar.

Het eerste en het voornaamste, waarom zij God behoort te bidden, is onderworpenheid aan zijnen wil en de noodige genade om met gelatenheid, met getrouwheid en met liefde den toestand te verdragen, waarin hij haar gebracht heeft tot hare heiliging ; immers \'t komt haar niet toe den weg te kiezen, dien zij te volgen heeft. Overtuigd als zij moet zijn in hare nederigheid dat zij de bijzondere gunst des Heeren onwaardig is , dat zij na al hare overtredingen alle reden heeft om zijne aanbiddelijke barmhartigheid te danken, dat hij haar nog, gelijk de verloren zoon het uitdrukte, niet als een kind maar als den geringste zijner dienaren aannam, moet zij in den geest van boetvaardigheid zich meb haar lot tevreden stellen en zich in Grods hand nederleggen, voor zoolang hij daardoor wil verheerlijkt worden. Green beter middel staat haar ten dienste om van Grod eene spoedige uitkomst in die pijnlijke beproeving te erlangen.

Grij verbeeldt u, dat Grod niet naar u luistert, omdat hij u in dien toestand van dorheid en van bekoring laat, dien gij wenscht dat hij zal doen ophouden. Het geloof zegt u, dat gij u bedriegt. Indien gij bidt met onderwerping , met vertrouwen en met volharding, zult gij onfeilbaar zeker verhoord worden, zooals de Zaligmaker dit beloofd heeft, \'t Is waar, God zal u niet geven wat gij verlangt, omdat gij er misbruik van zoudt maken en het tot uw nadeel zou strekken, of althans minder nut zou doen, dan de genaden die hij voor u bestemt. Voor die genaden, die hij u uit barmhartigheid weigert zal hij u veel kostbaarder, veel verkieselijker genaden schenken, die u de deugd op eene volmaakte wijze zullen doen beoefenen en u verdiensten voor den hemel zullen bezorgen door zelfverloochening, door versterving, door onderworpenheid en door den geest van boetvaardigheid; genaden, die u in den strijd zullen staande houden en tevens u van uwe zwakheid en van uwe nietigheid zullen overtuigen, dien de christelijke nederigheid ,

-ocr page 334-

318

dien grondslag van elke wate deugd, en de waakzaam» heid over u zeiven zullen doen bewaren, en u een voortdurend verkeer met God doen onderhouden, om zijnen bijstand af te ameeken, dien gij altijd meer en meer zult erkennen noodig te hebben om u staande te houden.

Die voorzienigheid, die gedragslijn des fleeren wordt ons duidelijk aangegeven door den Apostel Paul»quot;. Herhaalde malen vraagt deze groote Apostel, dat God hem van eene schandelijke bekoring die hem kwelt zal verlossen. Gelijk hij zelf ons betuigt, |liet God deze bekoring toe, opdat de grootheid zijner openbaringen hem niet hoovaar-dig zou doen worden. God weigert zijne bede te verhooren, maar hij zegt hem zijnen bijstand toe: Mijne genade isu genoeg 1). De weigering, die eene ziel zelfs een geruimen tijd ondergaat, als zij wenscht van hare bekoringen en Tan hare dorheid bevrijd te worden, is bijgevolg niet een bewijs dat God haar ontvlucht, dat hij niet naar haar luistert en haar verlaat: het bewijst alleen dat God andere inzichten met haar heeft dan zij zelve, dat hij haar niet wil verlossen, maar dat hij altijd bereid is haar zijnen bijstand te verleenen.

OVER DE BEKORINGEN. 2) DE BEKORINGEN ZIJN GEEN BEWIJS DAT GOD ONS VERLATEN HEEFT. WEL ZIJN ZE SOMS EEN BEWIJS DAT WIJ ZIJNE GRAMSCHAP HEBBEN OPGEWEKT,

DOCH DIE GRAMSCHAP VAN GOD WORDT ALTIJD DOOR ZIJNE BARMHARTIGHEID BESTUURD EN IN TOOM GEHOUDEN.

■ Godvruchtige zielen maken zich beangst en bekommerd als zij bekoord worden; wereldschgezinde zielen vinden

1

II Cor. XII. 7.

2

Dit hoofdstuk is ontleend aan de „Verhandeling over de Bekoringen,quot; van den Eerw. P. Michel, uitgenomen het IX, XII, en XIII Artikel, welke twee laatste genomen zijn uit Fenelon.

-ocr page 335-

319

in de bekoringen haren ondergang. Ten einde de kwade gevolgen, die de bekoring na zich sleept, te voorkomen zal het niet ondienstig zijn u bekend te maken met deredenen, waarom gij die niet behoeft te vreezen; met de grondregels, die u zullen behulpzaam zijn om in menig geval te weten wat u te doen staat; met de wijze waarop gij u te gedragen hebt als gij daarmede te strijden hebt, en waarop gij u daartegen te wapenen hebt; en u tevens aan te toonen welk nut gij daaruit kunt trekken.

Wat zijn bekoringen? Bekoringen zijn gedachten, indrukken, gemoedsaandoeningen en opwellingen, die ons aanzetten om de wetten Gods te overtreden ten einde onze eigen lusten te voldoen. Die bekoringen moeten eene christelijke ziel niet beangstigen of ontmoedigen. De duivel richt zijne aanvallen bij voorkeur op hen die zijn rijk verfoeien, die hunne hartstochten bestrijden, die leerlingen van Jezus Christus zijn, zoowel door hun vlekkeloos levensgedrag als door het onuitwisch-baar merkteeken hunner wedergeboorte, of die er ernstig naar streven om het juk, dat hij op hen laat drukken af te schudden. Al zijne pogingen hebben geen ander doel dan om hen medeplichtig te doen worden aan zijne eigene wederspannigheid, en hen daardoor van de liefde van Jezus Christus en van God af te trekken. Deze gedachte moet de zielen, die door de bekoringen gekweld worden, opbeuren. Aan niets anders dan aan hunnen haat tegen den vijand van *s menschen zaligheid, en aan hunne gehechtheid aan de godsvrucht en aan Gods wil hebben zij het te danken, dat zij aan die vervolging bloot staan. Een weinig standvastigheid is genoeg om hen de overwinning te doen behalen en hunne deugd te bevestigen.

Sommige zielen die uit haren aard vreesachtig zijn, of die langen tijd een zoeten vrede smaakten zonder door de ontstuimige aanvallen hunner hartstochten te worden gekweld, verbeelden zich, dat de bekoringen die hen soms overvallen een bewijs zijn, dat God op hen

-ocr page 336-

320

vertoornd is; en wanneer deze soms hevig en menigvuldig zijn, gaan zij zoo verre dat zij meenen door God verlaten te zijn. Zij kunnen zich de overtuiging niet eigen maken, dat G-od met een gunstig oog kan neder-zien op een hart, dat zoo hevig geschokt wordt door gevoelens, die geheel met de deugd in strijd zijn. Deze valstrik is de eenige uitweg, die den duivel overblijft, als hij het op eene ziel gemunt heeft, die hij doorijdel zingenot en door de schijngenoegens, die de ondeugd aanbiedt, niet heeft kunnen meester worden. Hij tracht haar te berooven van dat kostbaar vertrouwen, dat haar tegen al de pogingen der hel doet bestand zijn.

Die zielen verkeeren in eene groote dwaling. Eene ziel, die goed ondericht is in de wegen des Heeren, zal niet verwonderd zijn, dat zij zulk een strijd te onderstaan heeft. De H. Geest zelf heeft haar door zijne uitspraken geleerd, dat het leven van den mensch een voortdurend stnjden is; dat wij een onafgebroken strijd te voeren hebben tegen onszelven, tegen onze lusten, tegen onze neigingen, tegen onze eigenliefde, die als zoovele huiselijke vijanden zijn, welke ons zoo licht door hunne listen en hunne drogredenen kunnen doen vallen. Zij weet, dat zij behalve deze inwendige vijanden nog aanvallen heeft te verduren van buiten; dat zij blootgesteld staat aan de verleiding der slechte voorbeelden, aan het menschelijk opzicht, aan de machten der hel, die ijverzuchtig zijn op \'s menschen geluk en tegen hem van het begin der wereld af hebben saamgezworen; dat wij, alleen door met den bijstand der genade overwinning op overwinning te behalen, ons den weg kunnen banen die ten hemel voert, in een woord dat, naar de uitspraak van den Apostel, de kroon alleen is weggelegd voor hen, die getrouw tot aan hst einde toe in den strijd zullen volhard hebben. ^

De H. Paulus beschouwde de bekoringen, die hij, niettegenstaande zijn vurig bidden om daarvan bevrijd

1) II. Tim II. 5.

-ocr page 337-

321

te wordeiij bleef ondervinden, volstrekt niet als uitwerkselen van de gramschap des Heeren. De Heiligen, die zoo langen tijd en zoo hevig door den duivel werden aangevochten, tot zelfs in het diepst der woestijnen en te midden van de strengste boetedoeningen, hadden een geheel ander denkbeeld van de bekoringen dan gij u daarvan vormt. Zij beschouwden die veeleer als een middel om door strijd zich verdiensten te vergaderen. Zij wisten zeer goed dat de H. Schrift zegt: omdat gij Gode welgevallig wnart, moest gij noodwendig door beproevingen bezocht worden. !) Zoo zult ook gij die beoordeelen, als gij die uit het oogpunt dea geloofs beschouwt, en dan zullen zij u niet beanstigen of ontmoedigen.

Al zijn evenwel de bekoringen geen bewijs dat Grod ons verlaat, — God immers verlaat den mensch, zoolang hij op aarde leeft, nooit geheel en al — , en al zijn zij in den gewonen regel het deel der godvruchtige en rechtvaardige christenen, toch zijn zij enkele malen eene straf van G-ods gerechtigheid, voor de nalatigheden in zijnen dienst, voor de zwakheden, waaraan sommige laatdunkende en trage zielen zich schuldig maken, en voor sommige aangeboren geneigdheden, die het hart verdeeld doen zijn. In elk geval echter, hetzij de bekoring eene straf, hetzij zij eene beproeving is, behoort men dezelfde onderwerping in heb verdragen daarvan en denzelfden ijver in het bestrijden daarvan aan den dag te leggen. De rechtvaardigheid van den teedersten der Vaders gaat steeds vergezeld van zijne barmhartigheid. Zijne genade ontbreekt nimmer aan die met vertrouwen hem daarom bidden. Hij wil onzen ondergang niet: met ons te straffen beoogt hij niets anders dan ons tot hem te doen terugkeeren. Welverre van eene ziel te ontmoedigen en te beangstigen moet deze gedachte haren moed verlevendigen, en moet de zekerheid, dat hare ongetrouwheid haar vergeven wordt, als zij met een rouwmoedig en ver-

ij Tob. XII. 18,

21

-ocr page 338-

322

nederd hart de boete, die God haar oplegt, ondergaat, haar met nieuwe krachten voor den strijd bezielen.

TWEEDE ARTIKEL.

DE BEKORINGEN ZIJN GEEN BEWIJS, DAT EENE ZIEL ZICH IN EEN MINDER GOEDE GESTELDHEID BEVINDT MET BETREKKING TOT GOD EN TOT HARE ZALIGHEID.

Wanneer iemand voortdurend en aanhoudend door bekoringen gekweld wordt, dan is dit gewoonlijk wel een bewijs, dat het hart aan hartstochten onderhevig en tot het kwaad geneigd is, maar het is daarom nog geen bewijs, dat het hart bedorven en van Q-od verwij\' derd is, indien namelijk die neiging wordt afgekeurd en veroordeeld. Die overhelling tot het kwaad, die ons aangeboren is door de zonde onzer stamouders, wordt soms nog verergerd door den invloed, dien onze ziniuigen op onze ziel uitoefenen. Naar gelang toch de indruk onzer zintuigen meer of minder krachtig is zijn wij meer of minder aan bekoringen onderhevig. Daar dit alles echter niet van onzen vrijen wil afhankelijk is en niet uit ons hart voortkomt, is het ook geen bewijs, dat daar eene bijzondere ondeugd zetelt. Het hart brengt die gesteldheid der zintuigen niet te weeg, integendeel het lijdt er onder; en wanneer het die door zijne gehechtheid aan de deugd verbetert, is ons hart er niets te slechter om, hoe sterk de neiging tot het kwaad ook zijn moge.

Die tegenweer tegen de bekoringen is veeleer een bewijs van een oprecht christelijk gemoed en geeft te kennen, hoezeer het aan G-od gehecht ie en door hem in bescherming wordt genomen; en dit moet ons opbeuren en met vertrouwen vervullen. De vaste wil, dien de christen bezit om aan die neiging, die hem trekt, weerstand te bieden, heeft hij te danken aan de goddelijke barmhartigheid, die hem des te meer buitengewone genaden schenkt, naarmate hij aan grooter gevaar van te vallen is blootgesteld.

-ocr page 339-

323

Men zou geheel verkeerd redeneeren met te zeggen: Als mijn geest en mijn hart goed gestemd wsiren, als zij geheel aan God toebehoorden, zou ik dan wel te lijden hebben van die gedachten, die gewaarwordingen, die met de liefde, met het geloof, met de onderworpenheid aan Gods wil, met de geduldigheid in strijd zijn en die mij zeiven afschuw inboezemen?

Indien die gedachten, die gewaarwordingen van uwen wil afhankelijk waren; indien het in uwe keuze stond daarvan bevrijd te zijn of niet, in dat geval zoudt gij met recht kunnen besluiten, dat gij zeer ver van God verwijderd zijt, als gij die ondervindt. Het tegenovergestelde is echter het geval. Die gedachten en gewaarwordingen sluipen namelijk ongemerkt uwen geest en uw hart binnen, of komen u als het ware met geweld overvallen, zonder eerst uwen wil te raadplegen; ea, meer nog, zij blijven in uwe ziel voortduren tegen uwen wil in, die gaarne zich daarvan zou ontdoen en die alles in het werk stelt om ze te verdrijven. Zij hebben dus met uwen vrijen wil niets gemeen, zij zijn niet van uwe keuze; en zij kunnen dus onmogelijk als bewijzen tegen de goede gesteldheid uwer ziel en hare gehechtheid aan God en aan de deugd aangevoerd worden.

Het hart hecht zich aan iets nooit anders dan met beraad en met vrijen wil. Zeer goed kan het dus samengaan, dat ons hart geheel aan God is toegewijd en nochtans tegelijkertijd indrukken en gewaarwordingen gevoelt, die met de deugd in strijd zijn, zoolang namelijk deze ons mishagen uit liefde tot God. Ik zal meer zeggen : de tegenzin, dien de christen gevoelt om door zulke vijanden te worden aangevallen, en de afkeer, dien hij er van koestert, zijn een doorslaand bewijs, dat hij aan zijn plicht en aan de liefde Gods gehecht is. Indien hij God minder liefhad en de zonde minder vreesde en verafschuwde, zou hij van dien tegenzin, van die onzekerheid, van dien afkeer niets te lijden hebben; maar hij zou zijne neigingen volgen en zijne begeerten bevre-

-ocr page 340-

324

digen. Hij kan dus onmogelijk een zekerder en meer doorslaand bewijs verlangen voor zijne liefde tot God, dan de volharding, waarmede bij door Gods hulp deze verkeerde neigingen blijft bestrijden.

De grootste Heiligen hebben die proef moeten doorstaan: de H. Paulus is er niet vrij van geweest, en hunne liefde tot God was zoo volmaakt mogelijk. Onze goddelijke Zaligmaker heeft om ons te onderrichten de bekoring willen ondergaan, en hij was de Heilige der heiligen. Zeker kan het geene zonde, neen zelfs geen onvolmaaktheid zijn, hetgeen zijne heilige menschelijke natuur heeft willen ondergaan: van geen van beide immers kan sprake zijn bij hem. Bijgevolg kunnen wij het ook niet als zonde beschouwen, als wij het ondergaan gelijk hij het ondergaan heeft, als wij daartegen strijden gelijk hij daartegen gestreden heeft, onze zwakheid in aanmerking genomen.

DERDE ARTIKEL.

IN DE BEKORINGEN MOET MEN ZIJNE TOEVLUCHT NEMEN TOT GOU. HIJ HOUDT ONS STAANDE IN DEN STRIJD; WIJ MERKEN HET EVENWEL NIET, OMDAT WIJ ER QEEN ACHT OP SLAAN.

Te midden van die stormen, die haar beroeren, wordt eene ziel niet zelden op eene zichtbare wijze door God geleid en bijgestaan. In zulk geval weert men zich met moed om te midden van de omstuimige baren, die door onze hartstochten worden opgesbuwd, staande te blijven. De gedachte aan God, die levendig ons doordringt, en de begeerte om hem lief te hebben, die zich in ons doet gevoelen, verlevendigt en verdubbelt onzen moed. Van den anderen kant echter gebeurt het, dat God zich verschuilt; evenals Jesus in het scheepje der leerlingen, dat op het punt was om in de golven te vergaan, schijnt hij ingeslapen te zijn. Dergelijke omstandigheden brengen niet zelden eene ziel in groot gevaar, ten gevolge

-ocr page 341-

325

van de overmatige vrees, die zich meester maakt van haar hart en haar alle kracht beneemt.

Neen, gij hebt niets te vreezen in die oogenblikkeü, mits gij uwe oogen opheft naar den hemel, van waar de hulp moet komen, die gij behoeft, en van die hulp gebruik wilt maken. Toen de leerlingen op het punt waren van te vergaan, brachten zij hunnen tijd niet nutteloos met jammeren en klagen door, en lieten zij niet uit moedeloosheid hun schip aan zich zeiven over; neen, zij bleven voortwerken om zich in den storm staande te houden, en namen hunne toevlucht tot hunnen Grod-delijken Meester en riepen zijne hulp in. Jesus scheen te slapen 1); en nochtans bestuurde hij, zonder dat zij het merkten, hunne pogingen om niet door de zee verzwolgen te worden. Zoo ook geeft God, al is hij voor uw oog verborgen, nochtans evenzeer acht op hetgeen in uw hart omgaat. Elk oogenblik meent gij, dat gij schipbreuk zult lijden, en niettemin blijft gij den storm weerstand bieden.

Wie toch boezemt u die gedachten in, die uwe handelingen regelen, die gevoelens, die u bezielen en u tot handelen aanzetten zonder dat gij het gewaar wordt, dien moed, die zoo dikwijls u schijnt te begeven en nochtans altijd weder verlevendigd wordt, dien vasten wil, die u steeds de ijdele geneugten, de zondige vermaken doet verwerpen, die de vijand u aanbiedt ? Bezit gij die uit u zelf? Durft gij, zwak als gij zijt, u vleien dat gij alleen tegen dat alles bestand zult zijn ? Is he,t niet Jesus Christus, die, zonder zijno aanwezigheid te doen opmerken, u zijnen krachtigen steun aanbiedt, naar de belofte die hij u gedaan heeft, dat do beproeving uwe krachten niet zal te boven gaan, gesteund als zij worden door zijne genade ? 2) Ja, zelfs dan als gij meent, dat hij ver van u verwijderd is, is Jesus in uw hart: gij meent wellicht, dat hij u vergeten heeft, en uw Zaligmaker is meer dan ooit in uwe onmiddelijke nabijheid,

1

Matth. VIII: 24. 2) I Cor. X. 13..

-ocr page 342-

826

omdat gij behoefte hebt aan zijnen bijstand. Hij voert u aan in den strijd evenals hij den H. Stephanas aangevoerd heeft !); en bijaldien het u slechts niet aan vertrouwen ontbreekt, zal hij u sterker doen zijn dan al uwe vijanden en u beletten hunne booze plannen in de hand te werken.

VIERDE ARTIKEL,

HOE MEN WETEN KAN, DAT MEN IN DE BEKORING NIET HEEFT TOEGESTEMD.

Licht zal men toegeven, dat de bekoring op zich zelve genomen geene zonde is, en dat zij eerst dan zonde wordt als men daarin toestemt. Toch zullen vele zielen, die door Grod aldus beproefd worden en die hij den weg der bekoringen doet opgaan, veelal zich beangstigd en verontrust gevoelen, omdat zij bijna altijd vreezen God beleedigd te hebben; en het haar, onervaren als zij zijn, aan vaste regels ontbreekt om zich zeiven gerust te stellen: niet eens weten zij onderscheid te maken tus schen de bekoring en het toestemmen daarin. Die onzekerheid, waarin zij verkeeren of zij niet soms in de bekoring zouden hebben toegestemd, doet haar pijnlijk aan, beneemt haar den inwendigen vrede , verzwakt haar vertrouwen en doet haar hart inkrimpen, belet haar met vrijmoedigheid haro toevlucht te nemen tot God, doet haar tot de uiterste moedeloosheid vervallen en drukt haar geheel en al ter neder. De beschouwingen, die wij laten volgen, zullen u daaromtrent menige opheldering geven en u in staat stellen om met zekerheid uw oordeel te vellen,

W ij zijn niet volkomen meester over onzen geest en over ons hart. Wij hebben het niet in onze macht om te beletten, dat deze of gene gedachten, deze of gene aandoeningen in ons opkomen, Niet zelden zelfa zal het

1) Act, VIL 55.

-ocr page 343-

327

gebeuren, dat zij ons in eens zoo sterk bezig houden, dat onze ziel zonder het te merken medegesleept wordt om hare aandacht aan eene of andere gedachte of voornemen te schenken, \'t Graat zelfs zoo ver dat wij niets meer zien, niets meer hooren van hetgeen rondom ons plaats heeft, en dat wij niet eens ons zeiven rekenschap kunnen geven, wanneer die gedachten of die gevoelens het eerst zich van onze ziel hebben meester gemaakt. Zoo bijvoorbeeld is men dikwijls ongemerkt verslonden in gedachten en gevoelens geheel in strijd met de liefde en de andere deugden, en in ij dele, hoogmoedige en zelfzuchtige plannen en voornemens.

Zulk een toestand houdt korter of langer aan, naarmate de indruk, die door de voorwerpen of door onze verbeelding teweeggebracht wordt, zwakker of sterker is, of naar gelang eene of andere omstandigheid de ziel spoediger of ininder spoedig uit die soort van bedwelming of betoovering doet ontwaken. Dan eerst wordt het haar duidelijk waarmede zij zich bezighoudt. Verwerpt zij nu op het eigen oogenblik, dat zij tot zich zelve komt, die gedachte en tracht zij zooveel mogelijk hare aandacht daarvan af te trekken, dan kan zij met grond zich de verzekering geven, dat zij tot dus verre zich niet de geringste zonde te verwijten heeft. Een ander vrij zeker bewijs, dat onze wil niet in de zaak betrokken is geweest, vindt men in de blijdschap, die men gevoelt, dat men van de bekoring verlost is.

Gedurende al dien tijd, dat de bekoring onzen geest heeft bezig gehouden, heeft men niet roorbedachtelijk en met nadenken gehandeld, is onze vrije wil niet werkzaam geweest. Om God te beleedigen wordt er noodzakelijk vereischt, dat onze vrije wil voorbedachte-lijk en opzettelijk zijne toestemming geeft tot iets wat zondig is, en dat men dit vermijden kan. Geen van beide vereischten is hier aanwezig: er kan bijgevolg geen sprake zijn van zonde. Daarenboven kan er geen beter bewijs zijn van de goede gezindheid onzer ziel, die zeker die gedachten en die aandoeningen niet zou hebben

-ocr page 344-

toegelaten, als het in hare macht had gestaan die te beletten, dan door oogenblikkelijk diezelfde gedachten en aandoeningen van zich af te werpen en te ver* afschuwen. Men heeft bij gevolg zich te gedragen, als of die gedachten eerst een aanvang namen op het eigen oogenblik, dat men die met volle kennis gevaar Wordt. Eerst dan moet men beginnen zijn geweten daarover te onderzoeken, en zich ten volle gerust stellen , als men die op datzelfde oogenblik heeft ter zijde gesteld.

Niet zelden gebeurt het dat zulk een toestand, waarin men zich met verkeerde gedachten ophoudt zonder te weten dat men er zich mede ophoudt, tamelijk lang aanhoudt. Vooral is dit het geval in het gebed, waarbij men dikwijls wordt overmeesterd door verstrooidheden, die soms onze geheele ziel in beslag nemen. Daardoor nochtans wordt de verstrooidheid niet vrijwillig of toerekenbaar. De wil van den mensch is even machteloos om die korter te doen duren, als hij het is om die in het geheel niet te laten opkomen: geen van beide ligt in zijne keuze. In geen van beide dua is eenige zonde gelegen: en hoelang ook die toestand, waarvan zij zooeven spraken, moge aanhouden, wij behoeven ons daaromtrent volstrekt niet ongerust te maken, \'t Is bijgevolg gemakkelijk genoeg om met zekerheid te weten of ons geweten ons daaromtrent iets heeft te verwijten.

„ \'t Is hier de plaats om meer in het bijzonder te wijzen op de zoo jammerlijke bekoring tot wanhoop, en op de waarde, die men te hechten heeft aan de vree-selijke aandoening en den indruk, die zij soms teweegbrengt op de zielen, en wel met name op de al te angstvallige zielen. Eene hevige aanvechting tot en eene hevige aandoening van godslastering, van ongeloovig-heid, van onzuiverheid is niet voldoende om diegenen die daaronder lij den schuldig te verklaren, zegt Grerson; ertr eveneens moet men niet al te voorbarig zijn om iemand aan de zonde van wanhoop plichtig te verklaren, die

-ocr page 345-

329

tengevolge van buitensporige gewetensangsten en van hevige gemoedskwellingen meent en soms zelfs te kennen geeft, dat er voor hem geene zaligheid mogelijk is; immers ook de heiligste zielen, zooals een H. Franciscus van Sales, werden soms door deze gedachten gekweld; en hoefeer zij ook uiterlijk soms den schijn aannemen van daarin vrijwillig en met opzet toe te stemmen, handelen zij evenwel daarin niet geheel vrijwillig; in den regel daarentegen gaat deze gedachte bij zoodanige zielen gepaard met een inwendigen strijd, voortspruitende uit een geheim vertrouwen op God, dat in het diepst dier angstvallige en benauwde harten schuilt zonder dat men het gewaar wordt. Vraag haar dan ook maar eens, als de bekoring heeft uitgewoed , of zij werkelijk gelooven, dat Gods barmhartigheid niet groot genoeg is om haar de kwijtschelding te verleenen harer zonden, mits zij die verfoeien en zich daarover voor hem vernederen? Terstond zullen zij u ten antwoord geven, dat zij wel zulke gedachten gehad hebben en dat zij zich ongerust maken, of zij soms in hare ontroering en ontsteltenis daaraan niet hebben toegegeven, maar dat zij niet volkomen vrij en helder van geest waren in den pijnlijken toestand, waarin zij zich bevonden hebben, en dat zij nu, nu zij bedaarder en minder onrustig zijn, voor niets ter wereld hare toesteming zouden willen geven aan zulke gedachten, die zoozeer in strijd zijn met Gods goedertierenheid. Zulk een antwoord, zegt Gerson, is een zeker teeken, dat zij niet zeer plichtig zijn. Er zijn christenen, zoo spreekt hij, die too kleinmoedig zijn, dat zij zich verheelden wanhopig te zijn, ofschoon zij het niet zijn; omdat zij meenen toegestemd te hebben bij elke gedachte van wanhoop, die in hen opkomt en die eene loven-matige angstvalligheid hun ingeeft. Dit gevoelen van een groot geleerde is ongetwijfeld zeer geschikt om allen, die deze harde proef te doorstaan hebben, op te beuren en te bemoedigen. Overigens behooren zij niet uit het oog te verliezen, dat er geen zekerder middel is om die

-ocr page 346-

330

bekoring te doen bedaren of althans geen letsel daarvan te bekomen, dan het dikwijls verwekken van een akte van hoop, zonder zich ook slechts eenigzins daarvan te laten terughouden door de geheel tegenstrijdige gedachten, die zij ondervinden en die haar zouden kunnen doen denken, dat zulk een akte niets anders is dan een ijdele en huichelachtige zegswijze. Laat haar daarmede slechts volhouden in weerwil van dat alles, en zij zullen zeer spoedig de uitstekende uitwerkselen daarvan ondervinden.quot;

VIJFDE AKTIKEL.

OVEE DE MINDER LANGDURIGE EN VOORBIJGAANDE BEKORINGEN.

In den regel bespeurt men de bekoringen, zoodra zij opkomen of spoedig daarna, en niet altijd gelijken zij op elkander. Somtijds zijn het gedachten en opwellingen, die in eens opkomen en even spoedig verdwijnen. Niet zelden is men dan onzeker, of het slechts eene bekoring of wel eene zonde geweest is. Al heeft men die ook van zich afgeworpen, toch is men ongerust, of men in die weinige oogenblikken zich wel tijdig genoeg beijverd heeft om elke inwilliging te voorkomen.

In dit geval kan men uitspraak doen naar zijne eigene denkwijze en naar zijne gewone manier van handelen. Iemand die zoodanige deugden, als tegen welke hij die bekoring gehad heeft, op prijs stelt en met ijver beoefent; die in eene zoodanige stemming verkeert, dat hij een afschuw heeft van elke vrijwillige overtreding tegen diezelfde deugd; die, wanneer hij meer opzettelijk daartoe bekoord werd, zijn best gedaan heeft om daaronder niet te bezwijken; zoo iemand kan met volle gerustheid zich de verzekering geven, dat die voorbijgaande gedachten en opwellingen geene zonden, maar bloote bekoringen zijn, en dat hij die reeds heeft verworpen, zoodra ze in hem opkwamen.

-ocr page 347-

331

De reden hiervan is deze: wanneer namelijk eene ziel in strijd met hare gewone denkwijze en met\'hare aangenomene gewoonten handelt, moet zij zich zelve als het ware een zeker geweld aandoen, en zoo iets kan haar onmogelijk ontgaan. Indien zij dus, van de veronderstelling uitgaande, dat zij in zulke stemming verkeert, eenigermate in de bekoring had toegestemd, zou zij het weten zonder eenigen twijfel daaromtrent te koesteren: hoezeer ook vluchtig en voorbijgaand zou nochtans de indruk, dien zij achterlaten, van dien aard geweest zijn, dat zij dien noodzakelijkerwijze moest opmerken. Men behoort dus in zulke gevallen volkomen gerust te zijn, op dezen grond alleen dat men niet volkomen zeker weet, dat men aan de bekoring heeft toegegeven. Twijfel is alsdan even goed als zekerheid; had men waarlijk toegestemd, men zou er geen twijfel over koesteren.

Alle geestelijke bestierders van zielen, die veel door bekoringen gekweld worden, zijn het daarin eens, dat men die voorbijgaande aanvechtingen en gedachten niet moet tellen en zoo weinig mogelijk acht daarop moet geven. Deze hunne raadgeving is op de ondervinding gegrond. Deze toch leert ons datj als men die verwaarloost en laat voorbijgaan, en zich met andere zaken bezighoudt, zij geenen indruk achterlaten, niet zoo dikwijls of in het geheel niet meer terugkomen; en dat integendeel, als men die ernstig bestrijdt en die onze aandacht waardig keurt door met onrust ons geweten daarover te onderzoeken, vooral wanneer wij dit met angstvalligheid doen, men die doet terugkomen als zij reeds verdwenen waren, ze vasthoudt en daaraan nieuwe kracht toevoegt doordat men die in zijne ziel laat verblijven. Wat eerst niets meer was dan eene schaduw, die oogenblikkelijk verdween, dan een lichtstraal, die onmiddelijk wegflikkerde, omdat men er geen de minste waarde aan hechtte, wordt iets werkelijks, als men daarop acht geeft, wordt eene vlam, die door ons nadenken gevoed wordt. Wij vinden dan

-ocr page 348-

332

een vijand tegenover ons, die den noodigen tijd heeft gehad om zich te versterken, die hardnekkig den strijd zoekt en die onze ziel in gevaar brengt.

De bekoring is als een vijand, die vol vrees is; hij beproeft als het ware eerst den vijand , die tegenover hem staat: vindt hij zich geplaatst voor eene be» paalde minachting of voor een krachtigen tegenstand, dan gaat hij niet verder, maar trekt zich terug; treft hij daarentegen niets anders aan dan een vreesachtig ontzien of eene lafhartige vrees, dan maakt hij gebruik van de zwakheid, die men toont, en valt hij met alle kracht zijn vijand aan, dien hij dwingt zich aan hem te onderwerpen. Van groot belang is het bijgevolg al die gedachten te laten voorbijgaan zonder ze terug te roepen, en al zijne aandacht te vestigen op nuttige zaken. Komen die invallende gedachten in ons op, behoeven wij niets anders te doen dan eenvoudig ons hart tot God te verheffen door eene liefdeverzuchting of door eenig godvruchtig gevoel, en zij zullen ons niet het geringste nadeel berokkenen.

ZESDE AETIKEL.

OVER DE BEKORINGEN, DIE EEN GERUIMEN TIJD AANHOUDEN EN DIE OP ONZE ZINNEN ZEKEREN INDRUK MAKEN.

Meerendeels geeft de bekoring het niet zoo spoedig gewonnen; maar richt zij hare aanvallen op de ziel met hevigheid en met aanhoudendheid. Verliest de aanval soms iets van zijne kracht, dan wordt hij weldra met meerdere hevigheid herhaald. En daar de bekoring geest en hart beide bestormt, zal eene god-vreezende ziel altijd angstvallig zijn, of zij niet gezondigd zal hebben door eene opwelling, die zij zoo herhaaldelijk gewaar wordt en die zij telkens in h£.ar hart terugvindt. Die angstvalligheid doet die opwelling nog heviger worden: de ontsteltenis en de onrust, waarin

-ocr page 349-

333

zij verkeert, en de vergeefsche en nuttelooze moeite, die zij zich geeft om die uit haar hart te verdrijven, doen haar tot zekere neerslachtigheid en moedeloosheid overslaan, die nog gevaarlijker is dan de bekoring zelve, omdat zij haar de kracht beneemt, die zij behoeft om de bekoring te bestrijden.

Naar de wijze, waarop wij ons ten tijde van de bekoring hebben gedragen, kunnen wij beoordeelen of wij al dan niet gezondigd hebben. In de eerste plaats moeten wij nogmaals de beginselen der gezonde zede-leer herhalen, om ons door die zoo gevaarlijke angstvalligheden m^t te laten beheerschen. Het gevoelen of het yewaartcorden der bekoringen is nog geen vrijwillig toeftemmen in de bekoringen. Het is slechts een aan-loksel van den vijand, die onze toestemming tracht te verkrijgen. Hij stelt onzen geest of ons verstand de zaak voor: ziedaar de gedachte Hij laat ze ons hart als het ware proeven en daarin zekeren smaak vinden : ziedaar het gevoel, dat van zelf uit de voorstelling ontstaat. Dit gevoel nu kan meer of minder sterk zijn, en dit hangt af van de geaardheid van een ieder in het bijzonder en van den indruk, dien men ontvangt. Dit alles nochtans gaat de toestemming vooraf en is geheel van onzen vrijen wil onafhankelijk.

Tot die toestemming wordt vereischt, dat onze vrije wil met volle kennis aan dit gevoel toegeeft, het goedkeurt, het inwilligt en daarin behagen schept. Eene of andere gedachte kan onzen geest, een of andere opwelling kan ons hart overmeesteren, zonder dat onze wil daarmede instemt. Dit is evenzeer het geval met goede als met kwade gedachten en ingevingen. Het kwaad, zoowel als het goed, is bijgevolg niet gelegen in die eerste gedachte of die eerste opwelling, die beide niets anders uitwerken dan dat zij een of ander voorwerp, dat zedelijk goed of zedelijk slecht is, aan den wil voorhouden om dien daartoe te trekken, \'t Is alleen gelegen in de vrije keuze, die de wil door zijne vrijwillige toestemming daarvan doet.

-ocr page 350-

334

Bijgevolg, indien eene ziel ten tijde der bekoring er op bedacht geweest is om zich tot God te wenden om de genade, die zij behoeft; indien zij die opwelling, dit gevoel, dat met de deugd in strijd is, heeft tegengegaan; indien zij het heeft afgekeurd; indien zij zekeren afkeer en afschuw gevoeld heeft voor hetgeen de bekoring haar voorstelde, hoezeer ook de natuur daarin behagen vond; indien zij haar best heeft gedaan om hare aandacht daarvan af te trekken door die op andere goede en nuttige dingen te vestigen; zij het dan ook dat zij zich geen geheel volkomen zekerheid kan geven, dat zij al dien tijd standvastig is gebleven, dan kan zij ten volle gerust zijn, dat zij geen de minste zonde bedreven heeft, hoe hevig overigens en hoe langdurig ook de bekoring geweest zij. God zal niet dulden, dat de ziel boven hare krachten beproefd worde: deze verzekering geeft ons de H Geest zelf. *) Nooit zal de bijstand zijner genade hem begeven, die alles doet wat in zijn vermogen is om de zonde te vermijden. Wij moeten dus vast vertrouwen, dat God, die ons in zijne barmhartigheid ter zijde heeft gestaan om alle middelen, die ons ten dienste staan, te benuttigen, ook ons voor alle zonden zal bewaard hebben gelijk hij dit ons heeft toegezegd. Deze redeneering moet alle angstvalligheden doen verdwijnen, die soms in ons mochten opkomen, als God den stom heeft doen bedaren.

De bekoring is soms zoo hevig, dat zij onze zinnen gevoelig aandoet. Daarover moeten wij ons evenwel niet verontrusten. Hetzelfde wat wij van de opwellingen gezegd hebben is ook van toepassing op die gevoelige aandoeningen. Die aandoeningen der zinnen zijn van onzen wil niet afhankelijk: onze wil is niet bij machte om die tegen te gaan of te doen ophouden; bijgevolg is hij ook niet aansprakelijk voor het begin of voor den duur daarvan. In zulke gevallen kan er enkel en alleen alsdan sprake zijn van zonde, als de ziel daarin

I) 11. Tim. II. 5.

-ocr page 351-

335

behagen schept en die goedkeurt. Zoolang zij die verfoeit en verafschuwt als uitwerkselen van de bekoring, die zij bestrijdt, en daarin geen behagen vindt, heeft zij zich daaromtrent niets te verwijten. Geeft men acht op die gevoelige aandoeningen en doet men nut-telooze en vergeefsche pogingen om die te verdrijven, dan maakt men ze sterker. Het zijn geen zonden, en daarom behoeft men zich daarover niet te bekommeren. Al onze aandacht behoort daarop gevestigd te zijn, dat wij de bekoring, die de oorzaak daarvan is, uit onzen geest en uit ons hart verbannen, en dat wij bezorgd zijn om daarin niet toe te stemmen.

ZEVENDE ARTIKEL.

OVER DE BEKORINGEN, DIE ONS IN HET BEOEFENEN DER

DEUGD HINDERLIJK ZIJN. MEN MOET GEEN GOED WERK ACHTERLATEN OM EENE OF ANDERE ONVOLMAAKTHEID OF VERKEERDE BEWEEGREDEN, DIE MEN DAARBIJ ZOU MEENEN TE ONTDEKKEN, MAAR DEZE TRACHTEN WEG TE NEMEN OF TE YERBETEREN.

Deze regels hebben ten doel om eene ziel, die aan zekere bekoringen zou onderhevig zijn, in het beoefenen der goede werken te bemoedigen en daarover heen te zetten. Sommige zielen zal de vijand van \'s menschen zaligheid niet aandurven met de gedachte om de goede werken achter te laten; maar daarentegen gebruikt hij eene of andere krijgslist om haar te belemmeren en haar zoodoende geleidelijk en langzamerhand daarvan zoo mogelijk geheel af te trekken. Zoo bijvoorbeeld zal hij haar met rust laten, zoolang zij zich niet met oefeningen van godsvrucht bezig houden; maar zoodra beginnen zij niet met zich daarmede onledig te houden, of aanstonds kwelt hij hare verbeelding met tal van verkeerde en onwelkome gedachten.

Gevoelt hij zich niet sterk genoeg om dezen of genen

-ocr page 352-

336

■die zich op een meer volmaakt leven toeleggen, daarvan af te trekken door het menschelijk opzicht, of door hun de groote moeielijkheden en bezwaren voor te spiegelen, welke zij zich op den hals halen en die hij hun van de allerergsta zijde en zeer veel vergroot voorstelt, dan boezemt hij hun een ijdel zelfbehagen in voor hunne goede werken. l)it denkbeeld blijft hun bij in bijna al hunne handelingen. Zij verbeelden zich, dat al hunne goede werken geen ander doel hebben dan om zich de achting van de menschen te verwerven of om zich eene ijdele zelfvoldoening te schenken.

Zooveel invloed oefenen deze bekoringen op sommige zielen uit, dat zij daardoor geheel verbijsterd worden. In den waan verkeerende, dat al hare pogingen vruchtelooa en al hare goede werken onverdienstelijk zijn, omdat het haar aan de vereischte zuivere meening ontbreekt, verlaten zij den dienstman G-od, laten zij hare oefeningen van godsvrucht achter en leiden zij een leven vol fouten en onvolmaaktheden. Omdat zij tegen den strijd opzien, verzuimen zij het goede te doen, dat G-od haar ingeeft. Zoodoende vermijden zij eenen strik om zich in een anderen te laten gevangen nemen: terwijl integendeel , naar het gevoelen van den H. Franciscus van Sales, die opwellinyen van eigenliefde niet eens moesten opgemerkt worden. Men behoeft die slechts twee of driemalen daags, zoo spreekt hij, tegen te gaan, om daarvan verlost te worden. Men moet ze niet met den sterken arm willen terugdrijven; slechts even neen gezegd, is genoeg. Wij kunnen bijgevolg gerust zijn en blijven.

Mocht de bekoring ontstaan, naar aanleiding van onnutte of zelfs gevaarlijke zaken, die niet tot de plichten van onzen staat behooren, waarmede wij ona bezig houden, dan is het aan geen twijfel onderhevig, of men is verplicht die te laten varen, ten einde zich niet zonder reden aan het gevaar bloot te stellen; niet minder blijft het evenwel waar, dat men uit vrees voor de bekoring zich niet moet laten weerhouden ,

-ocr page 353-

337

om zijne plichten te vervullen en de ingevingen G-ods te volgen. Uit zich zelve is de bekoring geen zonde, maar wel is het zonde zijne plichten te verwaarlozen, en niet te doen wat Grod van ona verlangt. Zoodra de godvruchtige ziel door die vrees zich laat leiden, en uit dien hoofde hare oefeningen van godsvrucht of andere goede werken, die zij doen kan, achterlaat, handelt zij verkeerd; zij berooft aich zelve van de hulpmiddelen, die haar tot het bereiken der volmaaktheid zouden kunnen bevorderlijk zijn, en zij geeft zelve aan den vijand een zeker middel in de hand, waardoor hij haar achtereenvolgens al hare verplichtingen kan doen-verwaarlozen. Hij zal de macht, die hij aldus over haar gekregen heeft, niet ongebruikt laten, en hij zal die vrees, die hij haar inboezemt en die hij in haar levendig houdt, als een middel bezigen, om haar af te trekken van al!e oefeningamp;n van godsvrucht, van het gebruik der H. H. Sacramenten en van al hetgeen de godsvrucht kan bevorderen — Wat zal er van zulk eene ziel, die, zonder moed en zonder kracht ala zij ia, hare toevlucht niet durft nemen tot het gebed en de versterving, worden, als zij door den vijand zal worden aangevallen?

Er beataat niet de minste reden om zich over zoodanige bekoringen ongerust te maken; immera zoolang wij daarin niet vrijwillig toeatemmen, kunnen zij ons niet als zonde worden toegerekend. Mochten zij aanhouden, dan moet men die bestrijden door eene akte van vertrouwen en van liefde. Zijn zij slechts voorbijgaande, al komen zij ook nog zoo dikwijls terug, dan behoeft men er niet eens acht op te geven, maar die eenvoudig op zijde te zetten, door het voornemen in zich te vernieuwen om in alles Gods heiligen wil te volbrengen. In dit geval zullen die gedachten ona niet het minste letsel veroorzaken; integendeel zij zullen ona ten goede komen, omdat zij ona namelijk zullen dwingen, om dikwijlder de goede meening te vernieuwen, die al onze handelingen moet vergezellen.

22

-ocr page 354-

338

Zoodoende zal uit het kwaad goed geboren worden: en wat tot ons nadeel bestemd was, zal ons tot voordeel strekken.

ACHTSTE AETIKEL.

MEN MOET TEGEN DE BEKORING NIET REDEKEEREN.--

HOE MEN ZICH DAARVAN MOET AFWENDEN.

Er zijn hartstochten, die men onmogelijk kan overwinnen, als men die niet rechtstreeks aanvalt door geheel en al het tegenovergestelde te doen van datgene, waartoe zij ons aanzetten Neem, bijvoorbeeld, iemand die onderhevig is aan ijdelheid , aan gramschap, aan lichtgeraaktheid, aan afgekeerdheid tegen dezen of genen persoon; zoo iemand zal die gebreken niet overwinnen, dan alleen door in de gegevene omstandigheden die deugden te beoefenen, die lijnrecht daartegenover staan, \'t Is voor zoo iemand niet voldoende, om die hartstochten en de gevoelens, die daardoor worden opgewekt, af te keuren; hij moet die door daden bestrijden en uitroeien: zou hij zich tevreden stellen met zekere gelegenheden te vermijden, dan zullen die ongeregelde hartstochten niet worden uitgeroeid; en voor het geval dat eene of andere gelegenheid zich voordoet, die hij onmogelijk kan vermijden, zal hij bijna zeker bezwijken. Krachtdadig en duurzaam worden deze hartstochten alleen overwonnen door het beoefenen der nederigheid, der zachtmoedigheid, der zelfverloochening, der voorkomendheid jegens diegenen van welke men zich afkeerig gevoelt, en alleen daardoor kan men zich eene volledige overwinning verzekeren.

Het valt evenwel niet te ontkennen, dat men zeer dikwijls verkeerd handelt ten opzichte van de bekoringen. Niet weinigen zijn er die in den waan verkeeren, dat zij zich iets te wijten hebben, wanneer zij niet alle mogelijke redeneeringen uitputten om de bekoring

-ocr page 355-

339

tegen te gaan. Dien ten gevolge treden zij als in het strijdperk tegen den hartstocht, die hen aanvalt en die het niet aan\' voorwendsels en opwerpingen ontbreekt. Zij wagen zich daardoor aan een langdurigen en gevaarlijken strijd, niettegenstaande deze in een enkel oogen-blik had kunnen geeindigd zijn, wanneer zij slechts verstandig genoeg geweest waren o:n niet faet een lis-tigen en afgerichten vijand in het strijdperk te treden. Vooral is dit het geval ten opzichte van bekoringen tegen het geloof, tegen de hoop en tegen de liefde. Zij willen zich zeiven gerust stellen wegens hunne inwendige gevoelens, en dit doel meenen zij ce bereiken door rechtstreeks de bekoring te bestrijden. Zulk eene handelwijze evenwel is eene bron van kwellingen en onzekerheid, en stelt hen aan vele gevaren bioot.

Zoodra men redeneert tegen de bekoring of over moeielijke onderwerpen, waarvan men de raoeielijk-heden licht. doch de oplossing slechts met moeite inziet en begrijpt, of over zaken, die onze eigenliefde streelen en waarmede de bedorvenheid onze natuur instemt, — verkeert men in het grootst gevaar van te zullen bezwijken. Dit was het geval met Eva.

De bekoring, die door de zintuigen de ziel binnenkomt en die met onze aangeborene bedorvenheid over» eenstemt, brengt altijd een gevoeligen indruk teweeg. Wat men daartegenover kan stellen is natuurlijk onstoffelijk en buiten het bereik onzer zintuigen, en kan daarom onmogelijk zulk een krachtigen indruk teweegbrengen, tenzij een levendig geloof daaraan een voldoenden steun zou schenken. Bij de onrust evenwel en de verwarring, waarin men verkeert, heeft dit geloof veel moeite om zich te doen gelden; en het gevolg daarvan is, dat men den hartstocht slechts zwakker weerstand biedt. Daarenboven, als men op deze manier den hartstocht bestrijdt, onderhoudt men dien en maakt men dien zelfs sterker door de aandacht, die men daaraan schenkt; hetgeen teweegbrengt, dat wij elk oogenblik ons verbeelden dat wij er aan toegeven, waardoor onze

-ocr page 356-

840

ziel zoozeer ontroerd en ontsteld wordt, dat wij bijna niet in staat zijn ons zeiven behoorlijk rekenschap te geven van ons gedrag.

In al dergelijke bekoringen zal niets ons beter te stade komen, dan dat wij oogenblikkelijk en ontnidde-lijk onzen geest daarvan afwenden en in ons hart godvruchtige gevoelens opwekken. Zoowel als onze geest kan overvallen worden door gedachten, die van onzen vrijen wil niet afhankelijk zijn, zoowel ook kan onze wil den geest dwingen om zich met zekere voorwerpen bezig te houden, die hem van de bekoring aftrekken. Overigens is het niet altijd noodzakelijk om de voorkeur te schenken aan die gedachten, die rechtstreeks tegenovergesteld zijn aan de bekoring, \'t Is voldoende zich tot G-od te keeren door eene of andere goede gedachte, van welken aard deze ook zij. Iedereen kan zich daaromtrent houden aan hetgeen hem het meest treft en bevalt.

Zoo zullen sommigen zich het meest getroffen ge-\\celen door de gedachte aan een God, die voor ons is mensch geworden, en zullen zij zich in den geest onder het kruis van Jesus Christus plaatsen, om zich bezig te houden met den smartvollen kruisdood, dien hij om onzentwille heeft willen lijden, en door deze beschouwing zullen zij een levendig hartzeer ove r hunne zonden en een grooten afschuw in zich opwekken tegen alles wat hun goddelijken Meester opnieuw in hunne harten zou kruisigen. — Anderen zullen hunne toevlucht nemen tot het heilig Hart van Jesus. en de gevoelens van liefde en teederheid overwegen, die de Goddelijke Zaligmaker voor hen koesterde, om zich daardoor op te wokken tot dankbaarheid en vertrouwen, en aldus zich tegen de zonde beveiligen. — Velen zullen zich meer aangetrokken gevoelen door het wonder van liefde, dat Jezus ons bewezen heeft in het H. Sacrament des Altaars, waardoor hij zich zeiven geheel en onverdeeld aan ons heeft willen schenken, en zij zullen de heilige gevoelens, die deze liefde in heu

-ocr page 357-

341

opwekt, zich ten nutte maken otn hun hart los te rukken van alles Wat een zoo liefderijken God zou kunnen beleedigen. — Wederom anderen zullen zich in den geest het oogenblik voorstellen, waarop zij aan Q-od rekenschap van hun geheel leven zuilen hebben af te leggen, en waarop zij als geplaatst staan tusschen den hemel en de hel. Onophoudelijk zullen zij tot zich zeiven zeggen: Gesteld dat ik onmiddelijk na dezen strijd voor Gods rechteistoel moest verschijnen, hoe zou ik dan wenschen dien strijd te hebben gestreden? Deze beschouwingen, die van zooveel gewicht zijn voor den mensch en voor den christen, en tevens zoo geschikt cm hem van de zonde af te houden, zullen zijn bart ongevoelig en onontvankelijk doen worden voor de bekoring en zijnen geest beletten zich langer daarmede bezig te houden.

Er zijn nagenoeg gcene bekoringen, die wij niet in zeer korten tijd en zelfs oogenblikkelijk kunnen verdrijven , wanneer wij, zonder te luisteren naar onze verhitte verbeelding en zonder die te woord te staan, dadelijk in ons hart gevoelens van liefde tot God opwekken en zijnen bijstand afsmeeken door de voorbede der H. Maagd Maria. Geen zekerder wapen staat ons ten dienste om ons in den strijd te verdedigen, dan ons met zoodanige beschouwingen en gedachten bezig te houden, die deze liefde in ons verlevendigen en gaande houden. De vijand zal dan ook weldra daardoor op de vlucht gedreven worden; mocht hij evenwel zijne aanvallen vernieuwen, hebben ook wij slechts opnieuw te beginnen.

Eindelijk is het raadzaam om met Gods hulp die gedachten en gevoelens uit onzen geest en ons hart te verbannen, die ons gevaarlijk zijn: niet beter kunnen wij dit doel bereiken, dan door ons met geheel iéts anders bezig te houden. Tn sommige gevallen zelfs, wanneer de bekoring zeer hevig en zeer hardnekkigis, is het zaak eene of andere geestelijke of lichamelijke bezigheid ter hand te nemen of zich met een of ander

-ocr page 358-

342

werk onledig te houden. Deze hulpmiddelen maken ons los van de bekoring en geven ons on\'ze kalmte en onze rust weder, om ons des te beter weder met God te kunnen vereenigen en ons vaster aan hetn te hechten.

Vooral komt hot in dezen strijd daarop aan. dat wij onze bedaardheid en ons vertrouwen op God niet verliezen en dat wij den eersten aanval wederstaan. Laten wij ons ontstellen en ontroeren, dan weten wij niet meer waarheen wij onze toevlucht moeten nemen en denken wij er niet eens aan om hulp te zoeken. Ons hart wordt besluiteloos, omdat het verstand ons geene uitkomst weet voor te stellen. De dagelij ksche ondervinding is daar, in tijdelijke zoowel als in geestelijke aangelegenheden, om ons daarvan te overtuigen Neem slechts een mensch, die door een onverhoedsch gevaar, een onverwacht toeval, zijne tegenwoordigheid van geest en zijne bedaardheid verliest, al wordt hem een uitweg geboden om dit gevaar te ontgaan, hij ziet dien niet eens; al heeft hij de middelen in de hand om zich te verdedigen, hij gebruikt ze niet eens.

quot;Wacht dus altijd den vijand af\' met kalmte en met volle gerustheid, en gij zult beter in staat zijn om maatregelen te nemen tegen zijne aanvallen, gij zult beter de wapenen vinden om hem te verslaan en die met meer voordeel weten te gebruiken. En waarom zoudt gij u ook ontstellen ? —\'tis waar, de duivel kan u alle, ook de allerslechtste gedachten, ingeven, maar hij is buiten staat om u te dwingen daaraan toe te geven. Dit is niet in zijne macht, maar alleen in de uwe. Waartoe dan u «elven beangstigd over iets dat geheel in uwe hand is, daar gij met de hulp der goddelijke genade altijd uwe toestemming kunt weigeren ? Sta pal, dan hebt gij niets te duchten van een vijand, die u nooit kan overwinnen, tenzij gij u vrijwillig door hem laat overwinnen.

Wilt gij u dien onwrikbaren moed verzekeren, laat dan nimmer uw vertrouwen op God verflauwen. Eene ziel, die dén moed verliest, is reeds half door de beko-

-ocr page 359-

343

ring overwonnen. Zij zal slechts zwakke tegenweer bieden, omdat zij niet meer gesteund wordt door de bijzondere genaden, die Q-od alleen schenkt aan die op hem vertrouwen. En hoe ook zou deze ziel die kostbare genaden bezitten? In zulk een toestand, als waarin zij verkeert, denkt zij er niet eens aan om die te vragen. Het heeft den schijn alsof in haar oog G-od niet meer dezelfde sterke, dezelfde goede G-od is, die haar kan en wil bijstaan. Die macht en die goedheid Gods zou zij ondervinden, wanneer zij die slechts ge-loovig en met vertrouwen afsmeekte. God immers heeft ons zulks toegezegd, en zijn woord is onfeilbaar. !)

Zeg niet: Ik weet bij ondervinding, dat ik bij deze bekoringen zoo zwak ben! — quot;Waarom toch hebt gij de ondervinding daarvan opgedaan, als alleen, omdat gij geen vertrouwen bezat? Laat u dit niet meer ontbreken, en gij zult niet meer vallen. Zoodra Petrus, die op het woord des Heeren op do zee wandelde, het geloovig vertrouwen begon te verliezen, begon hij dadelijk te zinken: 2) nauwelijks echter begon hij weder met vertrouwen de hulp van zijnen goddel ij ken Meester at te smeeken, of hij was behouden.

In de bekoringen, en vooral in die bekoringen die doorgaans hevig zijn, moet gij acht geven op de eerste opwellingen van den hartstocht en uw best doen om de eerste beweging daarvan te voorkomen. Laat gij den tijd aan uwe verbeelding om zich op te winden en aan uw hart om zich aan het voorwerp der bekoring vast te hechten, doordat gij geen krachtige tegenweer daaraan biedt, dan zult gij u door die traagheid nog zwakker maken. Een hartstocht, dien men al te genadig behandelt, krijgt spoedig de overhand. Eerst was het niet meer dan een vonkje, dat men zeer gemakkelijk had kunnen uitdooven : later wordt het eene vlam, die al de vermogens onzer ziel aantast. Deze raad behoort nog des te meer te worden opgevolgd, als er sprake is

1) Ps. XVII. 4; CXXXVII. 7. 2) Matth. XIV 18.

-ocr page 360-

844

van zoodanige bekoringen, die zeer veel indruk maken, op de zinnen en dientengevolge des te meer in kracht en hevigheid toenemen. In zulk geval heeft men eene buitengewone genade noodig om te midden der vlammen, onbeschadigd en onverlet te kunnen blijven. Heeft men evenwel zich beijverd om dit gevaar te voorkomen , dan. zou men of wel bevrijd zijn gebleven van de bekoring, of wel men zou zich Gods bescherming hebben verzekerd om als overwinnaar uit den strijd te keeren.

Als men nog niet door ondervinding geleerd heeft, moet men zijnen biechtvader raad vragen van af de eerste bekoring, die men ondervindt. Zoo doende leert men, hoe die bekoring behoort bestreden te worden, en zal men die veel lichter te boven komen. Deze daad van nederigheid en christelijken eenvoud verwerft ons bijzondere genaden van God. Eene ziel die zich schikt naar den regel, dien de Voorzienigheid verlangt dat wij volgen, en zich door de gehoorzaamheid laat geleiden, verdient daar door dat God haar bijzondere belangstelling toont in hare kwellingen. Ook gebeurt het niet zelden, dat wij van die bekoringen geen last meer hebben, zoodra wij die slechts aan den dienaar des Heeren kenbaar gemaakt hebben. Verzwijgt men die daarentegen, in de hoop dat zij spoedig zullen verdreven zijn, dan geeft men ze g e-woonlijk tijd om sterker te worden , en het zal ons veel meer moeite kosten om ze te overwinnen.

NEGENDE ARTIKEL.

HOE MEN BEHOORT TE STRIJDEN TEGEN DE BEKORINGEN, DIE UIT ONZE VERBEELDING VOORTSPRUITEN.

De lastigste bekoringen , en die soms het gevaarlijkst; zijn, spruiten voort uit de verbeelding, die, vooral bij personen die zwak van geest, of van een zenuwachtig en prikkelbaar gestel, of genegen zijn tot droefgeestigheid, een machtigen invloed bezit. Bij eerstgenoemde zijn die bekoringen van zeer veranderlijken aard, zoo-dat het moeielijk is die behoorlijk te doorzien: zooda-

-ocr page 361-

345

nige personen worden aanhoudend heen en weer geslingerd van het eene voorwerp naar het andere, en, gekweld als zij worden door tal van gedachten, die met elkander in botsing komen en elkander in tegenovergestelde richting kruisen, zijn zij niet in staat om koel en bedaard daarover te redeneeren. Bij de droefgeestige en zwartgallige personen daarentegen neemt de verbeelding een karakter van vastheid en diepte aan; altijd is zij in een donker gewaad gehuld; de meest ontmoedigende gedachten prent zij met zulke kracht in, dat men geen tegenstand daaraan kan bieden, en de minste beuzeling , soms zelfs eene ingebeelde kwelling , is voldoende om iemand te doen meenen, dat hij het ongelukkigste wezen is dat er op aarde leeft; men zou wen-schen niet geboren te zijn en verlangt naar den dood. omdat men daarin het eenig redmiddel ziet tegen kwalen , die ongeneeselijk schijnen. Bij alle is de verbeelding als een vergrootglas, dat de kleine tegenheden van het leven, de kwellingen en de gevaren, die men vreest, duizendvoudig vergroot; speelt zij haren rol in gewetenszaken, dan wordt zij eene onuitputtelijke bron van gemoedsbezwaren , en bij personen, die tot droefgeestigheid overhellen, drijft zij aanhoudend tot moedeloosheid en wanhoop.

Hoe meer men naar die ingevingen luistert, hoemeer men blijft vasthouden aan sommige denkbeelden, aan sommige zienswijzen, waarover onze wil geene, althans geene rechtstreeksche macht, meer bezit, en die soms uren lang ons bezig houden, zonder dat men daarvan bewust is. \'t Is als eene soort van krankzinnigheid, die zich bepaalt tot dien éénen kring van voorwerpen, en niet zonder reden wordt daarom door de H. The-resia de verbeelding de zinnelooze des huizes genoemd. Wanneer men eens zoover gekomen is, behoort men wel te begrijpen, dat de aanwezigheid dier onveranderlijke denkbeelden, zooals bijvoorbeeld: sommige inwendige gedachten van wanhoop, sommige onoverwinbare meeningen ten opzichte van onze betrekkingen tot onzen.

-ocr page 362-

346

evenmensch sommige voorstellingen, die men niet van zich kan afwerpen; dat de aanwezigheid van dat alles zeg ik, op zich zelf niet de minste schuld doet k leven op eene ziel, die zucht onder de slavernij waaronder zij gebukt gaat, maar die niet in staat is om in eens hare boeien te verbreken. Ongetwijfeld is men verplicht zich daartegen te verzetten; doch het is van het grootste gewicht, dat men goed weet, hoe men zich daarin heeft te gedragen, en wat men door dat verzet kan winnen, ten einde het gevaar te ontwijken van het kwaad te verergeren door verkeerde middelen, in plaats van het te verhelpen.

Inderdaad, deze soort van vijanden moet men niet in het front aanvallen. Green geweld, geen strijd van man tot man, geen redeneeren baat iets tegen de onuitputtelijke spitsvondigheid der verbeelding. Bijna altijd heeft zij den duivel tot bondgenoot, en \'t is alles behalve voorzichtig het gebied der redeneering met hem te betreden, vooral wanneer men slechts de helft zijner kracht kan aanwenden: hij is een volleerd meester in drogredenen en valsche redeneeringen, en hierom is het geen zaak voor ons hem onze zwakke zijde bloot te geven, wat wij doen als wij met hem zouden willen redetwisten. De wijze van strijden, die wij tegen de verbeelding moeten volgen, kan door vier woorden worden uitgedrukt: voorkomen, minachten, geduld hebben , en afleiding zoeken. Wij zullen deze vier punten eenig-zins nader ontwikkelen.

Ten eerste: Voorkomen: hier vooral geldt de spreuk: Keer het kwaad in zijn begin. Zoodra men in zich een dier gedachten voelt opkomen, die gewoonlijk zich van onze verbeelding meester maken en die opwindt, dan moet men geen oogenblik verliezen om onmiddalijk de deur onzer ziel als het ware te sluiten, ten einde den vijand er buiten te houden. Men behoort alsdan zijn hart tot God te verheffen om zijnen bijstand af te smeeken, en hem dit gevaarlijk genoegen, dat in die gedachte kan opgesloten zijn, ten offer brengen; ver-

-ocr page 363-

347

volgens moet men zich wachten om na te denken over hetgeen onze verbeelding ons voorschildert, en zijn best doen om zijne gedachten te vestigen op eenig ander nuttig, aangenaam of godsdienstig onderwerp, dat ons afleiding geeft en onzen vijand den pas afsnijdt.

quot;Wat doet men echter gewoonlijk?____Niet zelden zet

men als het ware de deur voor hem open; met gretigheid worden soms die gedachten opgevangen, die met deze of gene onzer hartstochten in verband staan en die geheime aanhangers in onze ziel bezitten. In enkele oogen-blikken laten zij ons de geheele wereld doorkruisen, en hebben zij in onzen geest een roman gedicht, die verscheidene boekdeelen zou kunnen beslaan; zi] laten ons meer bewijsvoeringen doorloopen, dan er in een geheel jaar in een cursus van redeneerkunde worden gehouden. Onrust, opgewonden en pijnlijke gedachten zijn het gevolg er van, en eerst dan, doch te laat, ziet men in welk een gevaarlijken vijand men binnen de vesting heeft ingehaald, en zou men hem willen uitdrijven; doch het is te laat: nu de dijk eens ia doorgebroken moet het water zijnen loop volgen, en de overstrooming zal eerst dan ophouden als het is afge-loopen: met andere woorden: minder dan ooit is de verbeelding, als zij op deze wijze verhit is, aan onzen vrijen wil onderworpen: en tot het einde toe is men verplicht al hare buitensporigheden en hare ongeregeldheden te dulden; vermoeidheid alleen en een of ander toeval, dat eeue krachtige afleiding bezorgt, zal den loop daarvan kunnen stremmen : en niets blijft ons over, dan dat wij met geduld wachten en onzen wil trachten ie bewaren voor elke vrijwillige toestemming in datgene wat hij niet meer kan beletten. Hoe zal men evenwel dit doel bereiken? Dit hebben wij nog uit te leggen.

Ten tweede moet men minachten, geduld hebben en. afleiding zoeken. — Wanneer eens de verbeelding is opgewekt kan men, gelijk wij reeds zeiden, niet meer door rechtstreeksche tegenwerking de vreemdsoortige

-ocr page 364-

348

denkbeelden en voorstellingen, die haar vervullen, zoo min als de gevoelige indrukken, die het gevolg er van zijn, meester worden: en hij die dezen weg volgt is bij voorbaat zeker van overwonnen te zullen worden. Door minachting, door geduld, door geen acht daarop te slaan kan men dien vernielenden stroom tegenhouden, waarbij wij wel moeten begrijpen, dat onze vrije wil geheel daarbuiten staat, en dat wij , mits deze niet toestemme in de dwaze en verkeerde gedachten, die onzen geest vervullen, zijns ondanks overwinnaar blijven. Ja, laat al die vreemde, die ongewone en meer dan lastige voortbrengselen eener ijlhoofdige verbeelding, die door den duivel nog meer wordt opgewonden, met al de verkeerde indrukken, die het gevolg er van zijn, onzen geest nog zoozeer bestormen, onze vrije wil blijft altijd over, en zonder dezen heeft dit alles niets te beteekenen. Hoe moeielijk het evenwel moge vallen en hoezeer ook die moeielijkheid grooter zij geworden door eene langdurige gewoonte van toe te stemmen, waardoor de macht des duivels wordt versterkt, onze vrije wil moet niettemin, en met de genade, die ons nooit ontbreekt, kan hij vreemd blijven aan al dat gewoel, dat er rondom ons en in ons eigen huis plaats heeft. Wij behoeven er slechts mede te spotten of ten hoogste werkeloos en onverscMllig te blijven, terwijl wij intusschen geduldig afwachten, dat de storm voorbijgaat. Men kan niet beter doen in zulke omstandigheden dan dat men handele, evenals men doet bij erge hoofdpijn of bij een aanval van koorts; zeker zal men daarmede niet instemmen en zal men zich wel wachten die te verergeren door de oorzaken daarvan te bevorderen, maar tegelijk is men overtuigd, dat het verkeerd is zich daartegen te verzetten op eene wijze, die geene andere uitwerking zou hebben dan dat wij ons om niets afmatten of zelfs de zaak verergeren.

Deze wijze van strijden kan men niet beter uitleggen «n aanschouwelijk maken dan door middel van verge-

-ocr page 365-

349

iijkingen. Ten bate dier personen, vooral die met gewetensangsten gekweld worden, voor wie deze wijze van strijden vooral geeigend is, zullen wij hier eenige dier vergelijkingen ontwikkelen. Ook andere personen, die juist niet tot die klasse behooren en die nochtans veel van eene buitensporige verbeelding te lijden hebben, zullen daarmede vrucht kunnen doen.

G-ij moet, zoo spreekt men tot zulke zielen, op sommige bekoringen en op de onrustige gedachten, die de verbeelding opwekt, geen acht geven en die eenvoudig ter zijde stellen. Welken zin heeft men aan die woorden te hechten? Onmiddelijk zal u dit duidelijk worden. Veronderstel eens, dat gij eenen steen in uwe hand hebt, dien gij wilt kwijt worden. Twee middelen staan u daartoe ten dienste. Gij kunt dien namelijk met geweld van u afwerpen; ofwel gij kunt eenvoudig de hand open doen en den steen laten vallen. Het eerste middel is niet vrij van bezwaren: als men het dikwijls moet aanwenden, zal men zich sterk vermoeien, en zelfs zou een verstuiking of eene armbreuk er het gevolg van kunnen zijn. Het andere middel daarentegen is even doelmatig en stelt u niet aan het minste gevaar bloot. Men behoeft den steen slechts te laten vallen: met andere woorden, men heeft zich eenvoudig geen moeite te geven om dien vast te houden. Nu begrijpt gij wat men bedoelt door de droombeelden der verbeelding ter zijde te laten: \'t is niets anders dan dat men die niet aangrijpt, dat men die zijne aandacht niet waardig keurt, dat men die laat voorbijgaan zonder er op te letten, dat men die, om eene gemeenzame spreekwijze te bezigen, eenvoudig links laat liggen.

Die hersenschimmen der verbeelding minachten wil zeggen, dat wij daarvoor niet meer vrees moeten koesteren dan zij verdienen: dat wij begrijpen, dat ze ons niet kan schaden zoolang onze wil daaraan niet deelneemt ; dat men den wijzen raad involge door den dichter gegeven in eene fabel, waarin de onvoorzichtigheid wordt aan de kaak gesteld van diegenen, die zich zei-

-ocr page 366-

350

ven aan den vijand overleveren door de overmatige voorzorgen, die de vrees hun ingeeft ten einde zich voor hem te vrijwaren:

Te veel aan een gevaar gedacht

Heeft menigeen er in gebracht.

Inderdaad, eene overmatige vrees voor die droom beelden, die niet eens in werkelijkheid bestaan en die niets vermogen tegen een atandvastigen wil, die er geen acht op slaat en ze niet eens de aandacht waardig acht, berooft den mensch van zijne tegenwoordigheid van geest en van al zijn wederstandsvermogen; zijn hoofd wordt er duizelig van, evenals bij de kalkoenen in de fabel, en hij laut zich vangen in den strik, dien de vijand hem heeft gespannen.

Men kan die droombeelden der verbeelding vergelijken met een troep tooneelspelers, die hunne rollen afspelen, als men naar hun spel ziet, en die des te meer hun best doen naarmate men zich meer met hen bezig houit, maar die hun spel staken, als er niemand meer is die er naar ziet. Het beste middel om het gemeen op zijne hielen te krijgen is, dat men acht geeft op de beleedi-gingen, die zij ons aandoen, dat men die beantwoordt en zich daarover boos maakt: ga uwen weg en spreek geen woord en ook het gemeen zal spoedig zwijgen.

Mocht evenwel de verbeelding door onze schuld zoo sterk zijn geworden, dat wij hare voorstellingen niet kunnen wegcijferen, dat zal het ons wellicht moeielijker vallen daarbij geduldig te blijven : nochtans is dit dringend noodzakelijk, en altijd blijft het waar dat onze vrije wil daaraan niet behoeft toe te geven, \'t Zal in zulk geval gelijk staan met een schandelijke voorstelling, die men ons met gewold zou dwingen te zien, niettegenstaande den hevigen afkeer, dien wij daarvan gevoelen. Zou zulk een gedwongen zien ons schuldig doen zijn evenals een oogslag, die met vrijen wil daarop geslagen wordt, dit doen zou? Ongetwijfeld neen. Welnu! dit-

-ocr page 367-

351

zelfde geldt ook hier, en de toepassing kan men zonder moeite maken.

Gaan wij over tot eene andere gelijkenis. Veronderstellen wij eens, dat een zinnelooze eensklaps in huis uitroept: Moord! Brand! Terstond zal geheel het huis in rep en roer zijn ; men zal met schrik bevangen worden, en ieder der huisgenooten zal trachten te hulp te snellen, zal voorzorgsmaatregelen nemen tegen den

brand of zich in tegenweer stellen tegen den aanval.....

Nu echter komt iemand met de tijding : \'t Is de zinnelooze maar, die dien uitroep gedaan heeft. Onmiddelijk zal alles bedaard worden; men zal, wel is waar, nog eeni-gen tijd er aan denken; maar alle zorg en vrees is geweken, men lacht er eens mede, en, kan men niet heengaan , men zal toch bij al dat gewoel zijne dage-lijksche bezigheden hervatten zonder eenigen angst of bezorgdheid; en al het gebeurde is niet in staat ons van onze gewone leefwijze af te houden. — Ziedaar een trouw afbeeldsel van het geen er omgaat bij die personen, die door hunne verbeelding en door de verschrikkelijke voorstellingen, die zij te voren roept, worden gekweld, en wel vooral is dit het geval bij hen die met gewetensangsten geplaagd zijn.

De verbeelding, dit mogen wij nooit uit het oog verliezen, is de zinnelooze die in ons woont, \'t Is niet de ziel, die met vrijen wil en met verstand begaafd is , en met wier handelingen alleen het geweten heeft te maken. Moeten wij ook niet zelden tegen wil en dank het geschreeuw en het geraas van dien zinnelooze dulden, men behoeft er daarom niet mede in te stemmen , door met hem mede te doen, noch ook zich iets daaraan te laten gelegen liggen of met hem te redeneeren om hem te doen zwijgen: dit toch zou een zeer verkeerd middel zijn om ons doel te bereiken. Ons verstand en onze wil moeten geduld oefenen en lijdzaam blijven tegenover de inblazingen en opwekkingen van dien zinneloozen huisgenoot, terwijl wij overigens zooveel mogelijk onze gewone werkzaamheden moeten blijven

-ocr page 368-

352

voortzetten. Neen, zoo moeten wij tot ons zeiven spreken, ik wil naar dien zinnelooze en naar zijne dwaasheden niet luisteren, al moet ik hem. aanhooren ; ik zal ook niet beproeven hem te doen zwijgen, want dit is niet in mijne macht. Geduld slechts totdat hij uitgeraasd is, en dan zullen wij rust hebben. Intusschen zullen wij zooveel doenlijk met onze gewone bezigheden voortgaan en daarin eene afleiding zoeken tegen onze kwelling. Ziedaar de gedragslijn, die men in soortgelijke omstandigheden heeft te volgen, en de verschillende vergelijkingen, die wij aanhaalden, doen ons duidelijk inzien welke wijze van strijden het best daaraan beantwoordt.

Te midden der vervolgingen, die onze buitensporige verbeelding ons doet lijden, is onze wil gelijk aan eene rots, die door de golven van den Oceaan wordt gebeukt. Rondom die rots verheffen zich de stormen met geweld, de woeste baren werpen zich met een afgrijselijk ge-bruisch daartegen en bedekken ze soms zoo dat zij onzichtbaar wordt: een oogenblik meent men, dat zij in den afgrond is verzwolgen, en nochtans wankelt zij niet eens; integendeel de golven, die haar onzichtbaar maakten, deinzen terug, en zij komt weer te voor schijn in denzelfden toestand als te voren. Zoo ook blijft onze vrije wil onwrikbaar te midden van al de inwendige beroeringen, die eene ongeregelde verbeelding kan teweegbrengen. Moge het soms gebeuren dat wij midden in den strijd haast niet meer weten, dat wij tegenstand bieden, wij behoeven daarom den moed niet te verliezen; laten wij daartegenover de krachtige lijdzaamheid van de rots stellen: en weldra zullen wij de overhand krijgen en als overwinnaars uit ■den strijd terugkeeren.

-ocr page 369-

353

TIENDE AETIKEL.

OVER DB BEKORINGEN, DIE DIKWIJLS TERUG KOMEN.

HOE MEN ZICH DAARTEGEN MOET WAPENEN IN DE OOGENBLIKKEN VAN RUST.

Wanneer men veelvuldige bekoringen te lijden heeft, moet men in de oogenblikfcen van rust zich tegen dezer vernieuwde aanvallen wapenen en nieuwe krachten verzamelen om daartegen te strijden. Hij die het oogenblik, dat de strijd zal beginnen, afwacht om zich daartoe te bereiden, wordt zeer zeker overrompeld en overwonnen. De tijd van rust is de tijd, waarop men zich tot den oorlog moet gereed maken: dit is een algemeen erkende waarheid. JNIen moet die waarheid toepassen op het geestelijk leven, waarin elke nederlaag veel ergere gevolgen na zich sleept dan dit in tijdelijke zaken het geval is, omdat zij ons een eeuwig koningrijk ontrooven.

Die voorbereiding nu bestaat in eene ingetogene inwendige levenswijze. Wanneer eene ziel te midden van allerlei beslommeringen voortleeft, zal zij niet dadelijk naar behooren acht geven op hetgeen in haar hart omgaat. De bekoring zal reeds vergevorderd zijn, eer zij zich in staat gevoelt om daaraan tegenstand te bieden. Overladen als de geest is met onnutte en ijdele zaken, valt het hem moeielijk om ernstig na te denken over de godsdienstige beweegredenen, die een tegenwicht kunnen geven tegen de aanlokselen van den hartstocht. Is echter de ziel aan een ingetogen leven gewend en steeds met God en met heilige gedachten bezig, dan ziet zij den vijand reeds in de verte, en haar verstand en haar hart verschaffen haar wapenen, die er geheel op ingericht zijn om met goed gevolg den strijd uit te strijden. Bij het licht des geloofs erkent men ge-reedelijk den afschuwelijken afgrond, waar de bekoring heenvoert; men schrikt ervoor terug en men zorgt op zoodanigen afstand te blijven, dat men er niet in mede»

23

-ocr page 370-

354

gesleept kan worden. Een aanhoudend gebed, de bescherming der Heiligen en vooral die der H. Maagd, die men inroept, zullen de schatten des hemels voor ons ontsluiten en die bijzondere genaden op ons doen nederdalen, die eene verstrooide ziel, die er niet op bedacht is om ze af te smeeken, zich onwaardig maakt.

Een nog veiliger waarborg tegen nederlagen vindt men in het waardig en herhaald ontvangen der H. H. Sacramenten, gevoegd bij deze ingetogene levenswijze. Ook al zou men enkele malen onder de bekoring bezwijken, daarom zou men het gebruik daarvan niet moeten achterlaten; integendeel, men zou er des te meer gebruik van moeten maken. Het H. Sacrament der Biecht is niet enkel ingesteld om vergiffenis te schenken van de bedreven zonden, maar ook om ons bijzondere genaden mede te deelen, ten einde ons te vrijwaren voor verdere zonden en ons te sterker te maken tegen de hartstochten, waaruit deze voortspruiten. Als men slechts zelden tot de H. H. Sacramenten nadert, berooft men zich van die bijzondere genaden en men wordt met den dag zwakker. Hoe dikwijlder daarentegen men die ontvangt, hoe heviger ook de afschuw wordt, dien men tegen de zonde koestert. Daarenboven zijn het alle geestelijke schrijvers daarin eens, dat zoodra iemand het ongeluk gehad heeft in eene doodzonde te vallen, vooral als hij daarbij bijzonderen aanleg tot die zonde heeft, hij niet lang mag uitstellen die te biechten; en de reden hiervan is deze omdat zoo iemand, beroofd als hij is van de heiligmakende genade, en bijgevolg in onmin levend met God, in des te grooter gevaar verkeert om opnieuw in diezelfde zonden toe te stemmen, wanneer hij een nieuw en aanval van de bekoring te doorstaan heeft. Met alzoo niet te naderen tot het H. Sacrament der Biecht handelt bij grootelijks tegen zijn belang.

Ook de H. Communie, mits men die op eene waardige wijze ontvange, is een krachtig middel om in de bekoring te kunnen staande blijven. In de H. Com-

-ocr page 371-

355

munie ontvangt men Jesus Christus, den Zaligmaker onzer zielen. Is het denkbaar dat Hij, die zich geheel aan ons wil geven, ons de hulp zal kunnen weigeren, die wij behoeven om met hem vereenigd te blijven? Het eenige doel van zijne komst in ons hart is om het in het goed te versterken. De H. Kerkvergadering van Trente immers leert met betrekking tot de H. Communie; Jesus heeft gewild, dat wij dit Sacrament zouden ontvangen als het geestelijk voedsel onzer zielen, ten einde onze krachten ie ondersteunen en te vermeerderen.... en ah een tegengif, dat moet dienen om ons ktoijlschelding te verleenen van de dagelijksche fouten en ons tegen de doodzonde te vrijtoaren. (Sess. 13. cap. 2.). Wanneer ooit de ziel behoefte heeft aan een buitengewoon hulpmiddel tegen den vijand, dan is het buiten twijfel in het oogenblik der bekoring. Nooit is haar dit geestelijk voedsel , dit krachtig tegengif noodiger dan in zulke omstandigheden. Wanneer echter nu iemand door zijne schuld zich daarvan zou berooven, zou men dan niet van hem moeten zeggen, dat hij moedwillig zich aan het gevaar blootstelt van al de gevolgen zijner zwakheid te zullen ondervinden? Daarenboven, eene ziel, die op eene waardige wijze de H. H. Sacramenten wil ontvangen, is geheel en al met die heilige gedachte vervuld; zij vindt daarin eene krachtige afleiding tegen de bekoringen en eene machtige beweegreden om aan geen enkel voorwerp toegang te geven, dat haar daarin zou kunnen storen ; het spreekt echter van zelf, dat het de taak van den biechtvader is om over deze aangelegenheid zijn oordeel uit te spreken, en dat het hem toekomt aan zulk eene ziel de noodige voorschriften te geven, opdat zij voor het gevaar van zelfmisleiding bewaard blijve.

Bij de opgenoemde hulpmiddelen tegen de bekoringen kan men nog de boetvaardigheid voegen. Het beoefenen van werken van boetvaardigheid is een middel, dat bijzondere genaden over ons doet afdalen , dat onzen geesfc vernedert, dat het vuur onzer hartstochten uitdooft, dat

-ocr page 372-

356

onze zonden, onze overtredingen en fouten uitwischt, dat onze vurigheid opwekt en onze waakzaamheid gaande maakt. Nochtans moet dit middel slechts op eene gepaste en verstandige wijze gebezigd worden. Men moet zich zeiven verstervingen opleggen, maar altijd tot zekere grens, welke men niet mag overschrijden zonder zich bloot te stellen aan het gevaar, dat onze gezondheid daardoor zou benadeeld worden, hetgeen in strijd is met de christelijke voorzichtigheid. Tegen verreweg de meeste hartstochten zijn de werken van boetvaardigheid een zeer geeigend middel; evenwel zijn er enkele bekoringen, waarbij die oefeningen nadeelig kunnen zijn voor sommige karakters en sommige gestellen. Zoodanige personen moeten zich daarvan liever onthouden en zich aan den raad en aan het voorschrift van hunnen biechtvader onderwerpen.

ELPDE ARTIKEL.

HET NUT DER BEKOEINGEN.

Men neemt de bekoringen niet voor hetgeen zij werkelijk zijn; en van daar dat men zich daarover moeie-lijk maakt. Men denkt aan niets anders dan aan het gevaar, dat zij voor ons opleveren, en aan het nadeel, dat zij ons toebrengen: en men verliest uit het oog, dat zij ons wel degelijk geestelijk voordeel opleveren. Deze onwetendheid of\' liever dit gebrek aan nadenken is oorzaak, dat men er weinig voordeel mede doet. De volgende beschouwingen nu hebben ten doel om ze ons met meer geduld te doen verdragen en om ze ons met minder moeite te doen overwinnen.

De bekoringen kunnen voor een christelijk gemoed eene drijfveer zijn tot de meest heldhaftige deugden, en een middel om groote verdiensten voor den hemel te verzamelen. Een groote troost moet het ons wezen, dat wij de vijanden zeiven, die ons aanvallen, kunnen dienstbaar maken tot ons voordeel en tot ons geluk. Ongetwijfeld

-ocr page 373-

357

moet deze waarheid eene ziel aanwakkeren en aanvuren in den strijd. Deze beweegreden stelt ons de Apostel Jacobus voor: Het strelcke u tot groote blijdschap, dat gij veelvuldige bekoringen en beproevingen hebt te doorstaan; 1) immers gij weet, dat uit die beproevingen de geduldigheid geboren wordt, en dat de geduldigheid de goede werken tot volmaaktheid brengt.

De mensch geeft weinig acht op zich zelf: hij kent zich zelf niet; hij wil er niets van weten om een grondig onderzoek in te stellen over zijn hart, berveesd als hij is dat hij daarin gebreken zal vinden, waarover zijne eigenliefde moet blozen. Hij is uit zijnen aard voor niets anders bezorgd dan om zijne ondeugd en te bewimpelen en zijne goede hoedanigheden te doen uitkomen. Van daar die zoo gevoelige, zoo prikkelbare, zoo kieskeurige eigenliefde, die ijdelewaan, die verwaandheid, die hem aan zoovele gevaren blootstelt, die eigenliefde voor zich zelf, die hem doet meenen dat hij beter is dan anderen. De hoogmoed, die bron van alle rampen en onheilen, doet hem blind worden voor zijne ellende, voor zijne gebreken, voor zijne zonden, voor zijne zwakheden. Godvruchtige personen zeiven zijn niet altijd vrij van dit ijdel zelfbehagen, dat eene ziel aangeboren is en dat haar eer en achting doet najagen, en dat als een onmerkbaar vergif niet zelden de heiligste werken besmet.

Tegen dit zoo gevaarlijk kwaad en de rampzalige gevolgen daarvan zijn de bekoringen een onfeilbaar geneesmiddel. Zij nemen den sluier voor ons wég, die onze harten bedekt: zij leeren ons wat wij zijn, als wij aan ons zeiven zijn overgelaten, zonder dat wij dit voor ons zeiven kunnen bedekken of verbergen. Bij het licht van die treurige fakkel zien wij al de ellende, al de zwakheid, al het bederf, dat ons vervult. Wanneer wij bij aiwisseling verschillende aanvallen van onze hartstochten, nu eens van afgunst, van haat, van

1

Jac. I. 2

-ocr page 374-

358

wraakzucht, dan weder van nog meer verlagende en schandelijker hartstochten hebben te onderstaan , dan zien wij in, dat ook in ons hart de kiem aanwezig is van al die ongeregelde hartstochten, die denmenschtot de grootste gruweldaden vervoeren, en het zal ons geen moeite kosten om ons te overtuigen, dat wij niets beter zijn dan elk ander.

Het eerste uitwerksel, dat deze kennis in eene christelijke ziel teweegbrengt, is, dat zij zich daardoor gestemd gevoelt tot nederigheid: zij vindt in zich zelve niets anders meer dan wat haar vernedering en minachting inboezemt. De achting, die zij voor zich zelve zou kunnen opvatten ter oorzake van enkele goede hoedanigheden, die zij in zich bespeurt, wordt zeer spoedig weggenomen door die tallooze verkeerde neigingen, waartegen zij onophoudelijk heeft te strijden. Zij wordt in haar eigen oog wat zij in het oog van anderen zijn zou, indien haar hart met al zijne driften voor hen open lag. Dit alles wekt in haar gevoelens van christelijke minachting op, die haar vernederen voor God en die haar alle zelfachting benemen voor de menschen.

Welk nut zal eene ziel uit die kennis niet trekken , als zij wordt gesteund door een godsdienstigen geest ? Verkeert zij in druk en kwelling: dan onderwerpt zij zich aan de Voorzienigheid en denkt, dat Grod haar nog spaart en haar niet behandelt gelijk de bedorvenheid van haar hart dit zou verdienen. Heeft zij reden tot blijdschap : dan aanbidt zij de goedheid des Heeren. die haar zoo genadig behandelt. De levendigste dankbaarheid en de volmaakste liefde tot God zijn daarvan het gevolg; en, overtuigd als zij is, dat zij die weiiaden onwaardig is en deze alleen aan Gods oneindigs barmhartigheid heeft te danken, zal hare nederigheid, die zoo noodzakelijke deugd en die de bron is van zoovele deugden, daardoor nog volmaakter worden.

Eene ziel, die door de bekoringen al de bedorvenheid van haar hart heeft 1 eeren kennen, is daarover tegen-

-ocr page 375-

359

over Grod even beschaamd als zij dit zijn zou tegenover de mensehen, voor bet geval deze daarmede bekend waren. Door deze heilzame schaamte in zich zelve gekeerd, zal zij geen bitterheid meer gevoelen tegen de schepselen, welkdanig ook hunne handelwijze tegenover haar zijn moge. Het geloof leert haar, dat zij nog veel meer smaad en minachting verdient dan zij reeds nu ontvangt, en dat het aan niets anders ligt, dat men daarmede niet verder gaat, dan aan de onbekendheid, waarin de menschen verkeeren omtrent hetgeen in het diepst van haar hart is verborgen. Is er wol iets meernoodigom haar alleijdel zelfbehagen te benemen?

Nog een ander voordeel spruit er voort uit de bekoringen, die eene ziel al de bedorvenheid leeren kennen waarvan zij vervuld ia, en wel een zoodanig dat haar, wanneer het behoorlijk wordt ondersteund, tot de christelijke volmaaktheid opvoert. Eene ziel namelijk, die aan bekoringen onderhevig is en die hare zaligheid wil bewerken, zal zich veel sterker aan G-od hechten, zij zal eene veel grootere waakzaamheid over zich zelve uitoefenen; en deze beide middelen zijn eigenaardig geschikt om haar groote vorderingen te doen maken op den weg der volmaaktheid.

Die ziel wordt in haar hart tal van vijanden gewaar; zij kent hare zwakheid, en hoewel zij zich sterk genoeg gevoelt om aan enkele te weerstaan in niet al te krasse omstandigheden en in niet al te beduidende zaken, zoo begrijpt zij nochtans ook, dat zij, in aanmerking genomen hare bedorvenheid, niet in staat is om zonder de hulp van buitengewone genaden veel heviger aanvallen zegevierend te doorstaan. VYelke uitwerking zal dit alles niet teweegbrengen op de ziel ? Ongetwijfeld zal zij eene bijzondere hulp trachten ie verkrijgen, ten einde den ongelijken strijd te kunnen volhouden en te zegevieren. Het geloof leert haar dat zij die hulp, waaraan zij zoo dringend behoefte heeft, nergens kan vinden dan alleen bij Grod, en dat zij die ook werkelijk zal vinden, a^s zij met vurigheid en met volharding daarom smeekt.

-ocr page 376-

860

Zij zal zich daarom met een volkomen vertrouwen tot hem wenden.

Bij de eerste beweging, die de vijand tegen haar onderneemt, heft zij hare oogen op naar de heilige bergen van waar zij hare hulp verwacht !); en al hare gebeden, al hare smeekingen zijn daarheen gericht om die op haar af te trekken. Neemt de bekoring in hevigheid toe, dan zal zij ook hare gebeden verdubbelen en des te inniger aan God vasthouden. Zij handelt daarin evenals een kind, dat zich op den rand van een afgrond of te midden van wilde dieren bevindt, en dat zich des te vaster aan zijn vader, die zijn eenige beschermer is, zal vastklemmen, naarmate zijne schreden onzekerder en het gevaar om doodelijk gewond te worden dringender worden.

Aldus beschouwd volgens de grondregels en beginselen van den godsdienst zullen de bekoringen ons des te inniger met God vereenigd doen blijven door c\'.e hoofddeugden, het geloof, de hoop en de liefde, die zij ons des te dikwijlder doen beoefenen. Maar ook van den anderen kant zal de overtuiging onzer zwakheid ons des te meer aanzetten om over ons zelven te waken. Iemand die zwak is is van zelf vreesachtig, en dit des te meer naarmate zijne zwakheid grooter is. Die vreesachtigheid zal hem eene bijzondere omzichtigheid doen in acht nemen om alles te vermijden, wat hem vijanden zou op den hals kunnen halen, of wat de vijanden, die het eens op hem gemunt hebben, zou kunnen uitdagen. Hij zal met eene bijzondere oplettendheid al zijne werken en al zijne woorden wikken en wegen. Ziedaar wat ook eene christelijke ziel te doen heeft. Zij vermijdt alles wat de bekoringen, waaraan zij onderhevig is, zou kunnen te voorschijn roepen, of wat nieuwe bekoringen in haar zou kunnen opwekken. Omdat zij weet, dat de bekoring niet altijd met open vizier optreedt, daarom verdubbelt zij hare waak-

1) Fs. CXX. 1.

-ocr page 377-

361

zaambeid. Zeer dikwijls toch tracht deze de ziel langs omwegen te bereiken, zal zij voorwendselen bezigen en den schijn van deugd aannemen om ons zachtjes en als ongemerkt in bare netten te verstrikken. Niet altijd vertoo-nen zich hare hartstochten openlijk, en valt het gemakkelijk haar te erkennen. Niet zelden gebeurt het, dat zij in het geheim trachten binnen te sluipen en zich een masker voordoen, om ongemerkt in het hart te kunnen binnenkomen. Eene ziel nu, die niet oplettend genoeg is, zal haar den tijd laten om zich te versterken. Eene ziel daarentegen, die door eene dagelijksche ondervinding weet, dat de geringste toegeeflijkheid soms de ergste gevolgen na zich kan slepen, zal acht geven op de nietigste en onbeduidendste bewegingen van haar hart, en hare voortdurende waakzaamheid is baar een veilig bolwerk, dat haar tegen alle aanvallen van uit- en inwendige vijanden beschut, zoodat zij nooit onvoorziens wordt overvallen.

Niet zelden leeft men vrij achteloos en onbekommerd in oogenblikken van rust en kalmte. In den strijd echter en in den storm behoort men op alles acht te geven, wil men niet overwonnen worden of schipbreuk lijden. De waakzaamheid houdt ons met God vereenigd, en die vereeniging doet ons gehoor geven aan de ingevingen van den H. Geest, en daardoor bereiken wij de volmaaktheid.

TWAALFDE ARTIKEL.

DE GODSVRUCHT TOT DE H. MAAGD EN TOT DEN H. JOSEPH IS EEN KRACHTIG MIDDEL OM DE BEKOEINGEN TE OTER-

WINNEN EN DEN VREDE DER ZIEL TE VERWERVEN.

\'t Is hier ongetwijfeld niet de plaats om grondig en uitvoerig de macht en de goedheid der allerheiligste Moeder Gods, en tevens de godsvrucht, te bespreken , die iedere ziel, die voor hare zaligheid bezorgd, is jegens haar moet koesteren. Dit onderwerp toch is onuitput-

-ocr page 378-

362

telijk, en een geheel boekdeel zou nauwelijks toereikend zijn om een gering denkbeeld daarvan te geven. Nochtans, daar wij hier spreken over den vrede der ziel en over de middelen om daartoe te geraken, moeten wij althans in het kort aangeven, wat eene ziel mag verhopen van haar. die onder zoovele eeretitels en eerenamen. waaronder zij wordt aangeroepen, ook onder dien van Koningin van den vrede, wil geëerd worden. Inderdaad, deze eeretitel komt toe aan Maria, de moeder van den waren Salomon, dat wil zeggen van den vredevorst-, en naar de uitlegging der Heilige Vaders ia Maria dat vredeteeken, dat door den regenboog werd afgebeeld, dien God na den zondvloed in de wolken deed verschijnen, als een blijk dat hij met den mensch verzoend was, en dat de zoo schrikkelijke plaag van den zondvloed nimmer zou terugkeeren.

Wanneer het waar is, dat Maria de uitdeelster is Tan alle goddelijke gaven, zou dan een der voornaamste, die vrede namelijk, die alle gevoel te boven gaat, niet in hare hand zijn \'i Wij kunnen bijgevolg ook door Haar die onuitsprekelijke gave verwerven; tot Haar hebben wij ons te wenden willen»wij die bezitten, zoowel als elke andere genade, gelijk de H Bonaventura zegt: „ Ons aller oogen behooren steeds op de handen van Maria te zijn gevestigd om uit hare hand eene of andere gunst te verwerven.quot; Nimmer zal de vrede duurzaam in onze ziel bevestigd worden, wanneer hij niet langs dien gezegenden weg daarbinnen treedt. Wien toch zal een kind eerder om vrede en bijstand aanspreken tegen zijne vijanden dan zijne teergeliefde moeder, die zoozeer voor zijn welzijn bezorgd is? Ziet men een kind niet altijd zoo spoedig mogelijk en vol vertrouwen zich in de armen zijner moeder werpen, als het eenig gevaar voorziet ? Dit voorbeeld nu moeten ook wij volgen: immers Maria is onze moeder, zoowel door de liefde, die zij ons toedraagt, als krachtens de uiterste wilsbeschikking van haren zoon, die stervende aan het kruis ons haar tot moeder heeft gegeven; en dit

-ocr page 379-

363

moederschap is nog krachtiger en heiliger dan dat der natuur. Hierom dan ook zegt de Eerw. P. Nieremberg, dat de üefde, die alle moeders te zamen genomen haren kinderen toedragen, slechts eene schaduw is, vergeleken bij de liefde, die Maria aan een ieder van ons in het bijzonder toedraagt. Zij alleen bemint ons meer dan allo engelen en heiligen te zamen ons beminnen; en dit heeft zij ons bewezen, doordat zij heeft toegestemd in den smartvollen dood naar de natuur van haar goddelijk kind, ten einde daardoor onze zaligheid te bewerken. Vandaar dat de H, Bonaventura niet aarzelt op haar deze woorden toe te passen, die van den hemelschen Vader gezegd zijn; Zóó lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijn e enig en Zoon heeft ten heste gegeven. Ook Maria heeft zoozeer den mensch lief gehad, dat zij haar eenig kind voor zijne zaligheid heeft geofferd. Wat zou zij ons dan nog kunnen weigeren, en welke grens zouden wij van onzen kant mogen stellen aan ons vertrouwen en onze liefde jegens haar, vooral wanneer wij zien, dat de grootste Heiligen ons daarin voorgaan en deze ons vooretellen als den maatstaf der genaden, die ons zullen geworden, en van den waarborg, dien wij voor onze zaligheid zullen bezitten ? Diegene toch , zegt Blosius, die als een ijverig en nederig vereerder van Maria leeft, kan onmogelijk verloren gaan.

Niet zonder reden noemt de Kerk Maria onze hoop. De H. Bonaventura, die groote dienaar der H. Maagd, past op haar de woorden toe, die Job eens sprak; Ook al zou hij mij dooien, toch zal ik op hem vertrouwen, en zegt dat hij op haar zou blijven hopen, ook al zou het den schijn hebben, dat zij hem verstiet en hem zou willen dooden. God heeft de H. Maagd zoodanige hoedanigheden geschonken, dat niemand voor haar vrees kan gevoelen of tegenzin om hare hulp af te smeeken; want tot deze hare hoedanigheden behoort niet de gerechtigheid, maar de barmhartigheid. Zooveel goedertierenheid en mededoogendheid heeft hij haar ingestort, dat zij niemand die haar aanroept kan versmaden of

-ocr page 380-

364

iemand hare hulp kan ontzeggen. Hij heeft gewild, dat zij ons een steun in onze zwakheid, een troost in onze kwellingen en tegenspoeden, een toevlucht in onze gevaren en zelfs in onzen val zou wezen, zoodat er zelfs geene misdaad is, die ons beletten kan tot die zoo liefdevolle moeder te vluchten.

Nemen wij dan altijd, als die zoete vrede, dit kostbaar blijk van Gods tegenwoordigheid in onze zielen ons, om welke reden dan ook, begeeft, onze toevlucht tot de TT. Maagd. Zij zal ons leeren, hoe wij naar beboeren die hulpmiddelen om den vrede te verkrijgen, die in dit werk zijn aangegeven, moeten aanwenden. Maria zal ons toegang verleenen tot het H. Hart van Jesua, die onuitputbare bron van alle genaden, en zij zal deze in de ruimste mate in onze kwijnende en verdorde harten overstorten.

Inzonderheid evenwel moeten wij ten tijde der bekoring, wanneer onze ziel, evenals eertijds het scheepje der Apostelen, zoozeer door de stormen wordr, heen en weder geslingerd, dat zij gevaar loopt van door de zee verzwolgen te worden, ons in de armen dier even machtige als liefdevolle Moeder werpen. Haar blik doet de duivelen beven en jaagt hen op de vlucht: \'t is genoeg haren naam aan te roepen om tegen hunne aanvallen beveiligd te zijn. „Heerlijk en wonderbaar is uw naam, o Maria, zoo roept de H. Bonaventura uit; die dezen met vertrouwen aanroepen hebben niets te vreezen in de ure des doods; want de duivelen kunnen uwen naam niet hooren uitspreken, of zij moeten terstond de ziel, die uwe hulp afsmeekt, verlaten.quot; De dapperste en fierste legerbenden van een vijandelijk leger zullen op het slagveld geen zoo grooten schrik verspreiden, als het aanroepen van den naam van Maria en de bescherming, die zij haren kinderen verleent te midden der helsche machten.

„Alzoo moeten wij, naar de vermaning van den H. Thomas van Villanova, evenals de kiekens op het gezicht van een roofvogel zich verschuilen onder de vleu-

-ocr page 381-

365

gelen hunner moeder, eveneens onze toevlucht zoeken onder den mantel van Maria, als de duivelen ons aanvallen, en dit wel zonder eerst met hen te willen redetwisten. En gij, onze Koningin en onze verheven Moeder, zoo gaat hij voort, gij moet ons verdedigen en besehermen, want na Q-od zijt gij onze eenige toevlucht, onze eenige hoop en beschermster, op wie wij al ons vertrouwen gevestigd hebben.quot; — „En wie zal zich verstouten, zegt Bellarminus, om de kinderen, die in den schoot van Maria een toevluchtsoord gezocht hebben, daaraan te ontrukken? quot;Welke bekoring, hoe hevig ook, welke hartstocht zal hen overwinnen , als zij steunen op de bescherming van zulk eene Moeder?quot; — „Wanneer mijne kinderen, zoo sprak de H. Maagd zelve tot de H. Brigitta, al zijn zij ook in staat van doodzonde, mijne bescherming inroepen, dan zal ik hen met dezelfde liefde te hulp komen, als waarmede eene moeder het zwaard, dat boven het hoofd van haar kind is opgeheven, zal afwenden.quot;

Altijd alzoo zullen wij overwinaar blij ven in den strijd tegen de hel, indien wij onze toevlucht nemen tot de Moeder Grods, die ook onze moeder is, en niet ophouden tot haar te roepen: onder uwe bescherming nemen wij onze toevlucht, H. Moeder Gods. Hoeveel overwinningen hebben de christenen niet behaald op de hel alleen door dat korte maar krachtige schietgebed?

Alle Heiligen komen hierin overeen, dat de godsvrucht, de liefde en het vertrouwen op Maria de zekerste waarborg is voor onze zaligheid. quot;Welnu, geen zekerder tee-ken, geen zekerder waarborg ook kan de ziel hebben in de verschillende bekoringen en aanvechtingen waaraan zij blootstaat, dat zij althans niet vrijwillig en volkomen daarin heeft toegestemd, dan wanneer zij te midden van die stormen den naam van Maria heeft aangeroepen; deze naam immers, zegt de H. Petrus Chrysolo-gus, is een zeker teeken van zuiverheid. Hoe opbeurend en vertroostend is niet die gedachte voor allen, die onder bekoringen zuphten en die niet zelden, te

-ocr page 382-

366

midden van de verwarring, die het gevolg is van hevige aanvallen, buiten staat zijn zich zeiven rekenschap te geven van hetgeen er in het binnenst van hun hart omging.

Laat derhalve de naam van Maria en de naam van Jeaus, (want deze mogen niet gescheiden worden), onze steun en onze toevlucht zijn in al onze gevaren; mogen die beide zoo krachtige en zoete namen nimmer van ons hart en van onze lippen zijn, en zij zullen ons de noodige sterkte schenken om al onze vijanden te overwinnen en een duurzamen vrede in onze zielen te bevestigen.

Daar is evenwel nog een andere naam, dien wij bij de namen van Jesus en Maria mogen voegen, evenals hij vroeger op aarde en ook thans in den hemel daarmede verbonden is. \'t Is de naam van den glorierijken H.Joseph, den teergeliefden Bruidegom der H. Maagd en den Voedstervader en beschermer van het Kindje Jesus. \'tis van dezen grooten Heilige, dat de H. The-resia zegt: „Ik heb hem in alles tot mijn beschermheilige gekozen. Ik kan mij niet herinneren, dat iets mij geweigerd is wat ik ooit door zijne voorbede van God heb gevraagd. Nooit heb ik iemand gekend, die hem heeft aangeroepen en geen groote vorderingen in de deugd heeft gemaakt. Hij vermag alles bij God ten gunste van die op hem hun vertrouwen stellen.quot;

Toen de Egijptenaren, ten tijde van den hongersnood en van de treurige gevolgen daarvan, hunnen Koning kwamen smeeken om hen te helpen, sprak deze vorst tot hen: „Gaat tot Joseph en doet wat hij u zal zeggen.quot; En inderdaad, deze groote man, die eene voorafbeelding was van den nieuwen Joseph, had in z\'.jn wijsheid voor het noodige gezorgd en voorzag in al hunne behoeften. Zoo ook verwijst Jesus, onze goddelijke Koning , de zielen die door onrust, door bekoringen, door kwellingen van allerlei aard worden bezocht, naar hem die eens zijn pleegvader was, die hem in zijne kindsheid verzorgde en dien hij als beheerder van zijn huisgezin had aangesteld, „Gaat tot Joseph, zoo spreekt ook Jesus, en

-ocr page 383-

367

doet al wat hij u zeggen zal.1* Dit toonbeeld van het inwendige leven, dat zijne ziel in lijdzaamheid bezat te midden van de wreedste beproevingen, zal u het groo-te geheim leeren om te midden van alle stormen den vrede uwer ziel te bewaren door het vertrouwen en de volle overgeving van u zeiven aan Grod. Die lelie van zuiverheid zal uw machtigste beschermer wezen in de bekoringen tegen die kostbare deugd en zal u de hevigste aanvechtingen van den vijand doen overwinnen. Wie zal beter dan hij de zielen tot Jesua en Maria leiden, over wie hij gezag uitoefende op aarde en die ook thans nog zijne smeekingen als zoovele bevelen zullen beschouwen ? Met het volste recht dus mogen wij de zielen, die hunne zaligheid willen bewerken en de volmaaktheid bereiken, aanzetten om dezen groeten Heilige op eene bijzondere wijze te vereeren en op hem te vertrouwen.

Wij zullen dit hoofdstuk eindigen met de volgende woorden van den H. Bernardus, die als in het kort samenvatten wat wij over de vereering der H. Maagd gezegd hebben: „O mensch, wie gij ookzijt, zoo spreekt deze vurige vereerder van Maria, gij behoort te begrijpen, dat gij op deze wereld geen vasten grond onder uwe voeten hebt, maar veeleer wordt heen en weder geslingerd op de baren eene onstuimige zee. Wilt gij daarin niet verzwolgen worden, wend dan nimmer uwe blikken af van die schitterende poolster, Maria. Vestig uwe oogen op die ster, roep Maria aan. Bevindt gij u in het gevaar van te. zondigen, in den maalstroom der bekoringen, in eene pijnlijke onzekerheid omtrent hetgeen u te doen staat, denk aan Maria, denk dat zij u te hulp kan komen en dat het voldoende is haren naam aan te roepen om hare hulp te verwerven. TJw hart blijve steeds op Maria vertrouwen en dat uwe lippen niet ophouden haren naam aan te roepen. Volg Maria, en gij zult van den weg der zaligheid niet afdwalen. Beveel u aan haar, en geen wanhoop zal u overvallen. Houdt zij u vast, zult gij niet vallen; geleidt zij u aan

-ocr page 384-

368

hareliand, zult gij geene vermoeienis ondervinden. In één woord, onder de hoede en de bescherming van Maria zult gij zeker het rijk der gelukzaligen binnengaan. Doe dit, en gij zult leven.quot;

DEETIENDE AETIKEL.

OVER DE AL TE GROOTE GEVOELIGHEID IN ONZE KWELLINGEN EN BEKORINGEN.

Men kan al te gevoelig zijn in zijne kwellingen: en niet zelden lijdt men onder die al te groote gevoeligheid, waartegen wij niets vermogen en waarover wij ons bijgevolg niet te bedroeven hebben, daar zij geheel en al onafhankelijk ia van onzen wil. God heeft ons die met ons gestel geschonken om ons te beproeven. Hij wil niet dat wij daarvan zullen bevrijd worden, maar hij gebruikt die om ons in de gelegenheid te stellen de deugd te beoefenen. Laten wij ons dus aan zijne inzichten onderwerpen, \'t Is voor ons eene noodzakelijkheid, dat wij bekoord worden; het komt er slechts op aan, dat wij niet daaronder bezwijken. De inwendige zijn evenals de uitwendige: zij hebben geen ander doel dan ons door den strijd tot de overwinning te voeren. De inwendige zijn nog van grooter nut, daar zij meer rechtstreeks ten doel hebben ons door de ervaring te overtuigen van onze bedorvenheid. De bekoringen, die van buiten ons overvallen, kunnen ons alleen de boosheid der wereld, die ons omgeeft, doen kennen. De eerste doen ons gevoelen, dat onze neigingen even bedorven zijn als de wereld zelve. Wij behooren dus met een nederig vertrouwen, en zonder onzen vrede daardoor te laten verstoren, de inwendige wederspannigheden van ons hart en tevens al de stormen van buiten te verdragen. Alles toch komt van denzelfden Gro l, die zoowel ons eigen hart als al hetgeen buiten ons is weet dienstbaar te maken aan ons geestelijk heil.

Grewoonlijk is het onze hoogmoed, die ons kwelt en

-ocr page 385-

869

die aich ontmoedigt op het gezicht van zooveel hard-nekkigen tegenstand, en die liever alle hartstochten zou onderworpen zien aan onzen wil, om zich daarop te kunnen beroemen en zich over zijne eigene volmaaktheden te verheugen. Laat ons liever ons beijveren om getrouw te blijven met onzen wil, in weerwil van alle wederepannigheden en wankelingen onzer natuur ; en laten wij alles aan God orer, als hij door dia stormen ons wil leeren aan hoeveel gevaren van schipbreuk wij zouden zijn blootgesteld, indien zijne machtige hulp ons daarvoor niet bewaarde. Ea mochtea wij het ongeluk hebben uit zwakheid te zondigen, dan be-hooren wij ons te vernederen ea te vernietigen en ons zonder eenig mededoogen te bestraffen. Wij mogen geen oogenblik uitstellen om tot God terug te keeren;maar wij moeten dit doen in alle eenvoudigheid en zonder ons zeiven te verontrusten. Wij moeten van onzen val opstaan en onzen weg vervorderen , zonder ons te bedroeven of ons te laten ontmoedigen.

Zoolang wij besloten blijven in ons zei ven, staan wij bloot aan de tegenspraak van anderen en aan hunne boosheid en onrechtvaardigheid. Onze hartstochten komen in botsing met de hartstochten van onzen even-mensch; onze hoogmoed, die met den hoogmoed van onzen evenmenschin tweestrijd is, bruistop als de golven eener verbolgen zee: alles bestrijdt ons, alles stoot ons af, alles valt ons aan; van geene enkele zijde zijn wij beveiligd, omdat onze hartstochten te gevoelig en te prikkelbaar, onze hoogmoed te ijverzuchtig en te afgunstig is. Men bevindt zich ter prooi aan tal van on-bevredigbare begeerlijkheden, en het blijft onmogelijk om zijn eigen ik, zoo teergevoelig en lichtgeraakt m elk opzicht, tevreden te stellen. Fan daar dat men in den omgang met anderen als een zieke is, die gedurende geruimen tijd bedlegerig is geweest: bij elke aanraking, op welke plaats ook van zijn lichaam, zal hij het uitschreeuwen van pijn. Zoo ook kan men onze zieke eigenliefde niet aanraken, of zij zal zich doen.

24

-

-ocr page 386-

370

hooren. Wijs er slechts naar met den vinger, en zij zal zich verbeelden dat men haar mishandelt. Bij deze kleinzeerigheid komt nog de ruwheid van onzen even-mensch die zijne vele onvolmaaktheden niet eens kent; daarbij komt nog zijn tegenzin tegen onze gebreken, die even groot is als de-onze tegen de zijne: en ziedaar hoe alle kinderen van Adam elkander ter kwelling zijn: ziedaar hoe de eene helft van het mensche-lijk geslacht de wederhelft ongelukkig maakt, en hoe onder alle volkeren, in alle steden, in alle vereeni-gingen en gezinnen, ja zelfs bij vrienden onderling, de eigenliefde zeker martelaarschap niet kan ontgaan.

Geen ander middel is er bijgevolg om den vrede te vinden, dan dat men zich zeiven afsterve. Men moet zijn eigen ik verloochenen, en dan eerst zal men niets te verliezen, niets meer te vreezen, niets meer te ontzien hebben. Dan eerst geniet men den waren vrede, die het deel is van de mensehen die van goeden wil zijn, dat wil zeggen; van diegenen die geen anderen wil bezitten dan dien van God, die de hunne wordt. Dan hebben de mensehen geen macht over ons: wij willen alles en wij willen niets. Dan zijn wij ongenaakbaar voor den vijand, en zijne pijlen kunnen ons niet deeren Als men zoo gesteld is, heeft men zijnen schat zoo hoog geborgen, dat er geen enkele hand is, die hem kan rooven. Men zal onzen goeden naam belasteren: doch wij leggen ons daarbij neder; want wij weten hoe heilzaam de vernedering is, wanneer God die ons aandoet. Men ondergaat teleurstellingen van den kant zijner vrienden, laat dit zijn: \'t is God, de eenige ware vriend, dien wij bezittenj en die in zijne ijverzucht tegen de andere ons van deze losmaakt om onze genegenheden te louteren. Men zal bemoeielijkt, verdrukt, verkleind worden; maar \'t is God, die het doet, en dit is voldoende. Men heeft de hand lief, die ons slaat: bij al die kwellingen blijft men den vrede bewaren, dien gelukkigen vrede, die tot zelfs op het kruis ons bijblijft. Men is tevreden met hetgeen men heeft, en

-ocr page 387-

371

men verlangt niets wat men niet heeft, Hoe grooter dit berusten is, des te inniger is de vrede. Zoolang er nog eenige gehechtheid of een of ander verlangen overblijft, zoolang ook geniet men slechts een halven vrede; indien elke band verbroken werd, zou men eene onbegrensde vrijheid bezitten. Vrij mag smaad en hoon, pijn en smart, ja de dood over mij komen, in mijn oor klinkt Jesus\' stem, die mij toeroept: Vreest hen niet die het lichaam dooden, doch geen verdere macht bezitten. 1) O hoe zwak zijn zij zelfs dan als zij ons het leven benemen! hoe kortstondig is hunne macht! Al hun vermogen bepaalt zich tot het breken van een stuk aardewerk, tot het dooden van iets wat eiken dag van zelf dood gaat, tot het bespoedigen van dien dood, die eene verlossing is; en vervolgens ontkomt men hunne handen om in den schoot van G-od over te gaan, waar eene onverstoorbare rust heerscht.

VEEETIENDE AETIKEL.

MIDDELEN TEGEN DE DROEFGEESTIGHEID.

Niet zelden zal het hart door eene soort van droefgeestigheid worden gekweld en ternedergedrukt: de tweo volgende regelen behooren daarbij in acht genomen te worden. De eerste is: om die droefgeestigheid te verhelpen op dio wijze, als de Voorzienigheid ons daartoe in de gelegenheid stelt: bijvoorbeeld, door niet al te veel lastige zaken zich op den hals te halen, ten einde niet onder een al te grooten last te bezwijken; door niet alleen zijne lichaamskrachten, maar ook zijne geestvermogens te sparen, en geen dingen te ondernemen, waarbij men te veel bouwt op zijne vurigheid, door zich eenige oogenblikken voor te behouden om te bidden of te lezen, om nieuwe krachten op te doen in den omgang met anderen; ook door zich eene uitspan-

1

Matth. X. 28.

-ocr page 388-

372

ning te gunnen, ten einde geest en lichaam, beide volgens de behoefte, die men daaraan heeft, te ontspannen. Nog is het raadzaam dat men iemand hebbe, mits deze een verstandig en vertrouwbaar persoon zij, aan wie men zijn hart zal kunnen uitstorten en alles mede-deelen wat niet tot het geheim van derden behoort. Zulk een uitstorten van zijn hart zal ons grooten troost en opbeuring verschaffen. Wanneer men al te lang onaangename zaken in zijn hart bewaart, bezwaren zij ons des te meer. Niets daarentegen zal ons zoo opbeuren en verkwikken, dan dat wij ons vernederen, om in alle eenvoudigheid des harten onze moedeloosheid te openbaren, en verlichting en vertroosting te zoeken in die openhartige mededeelzaamheid, die de kinderen Grods jegens elkander behooren in acht te nemen,

Zoek dus den omgang van deze en gene personen, wier gezelschap u niet schadelijk is en die u niet verlaten in den nood. Een groot getal wordt niet ver-eischt, en ook in de keuze moet men niet al te moeie-lijk zijn. \'t Is genoeg dat het goede en vreedzame en tamelijk verstandige lieden zijn. Ook kunt gij wat lezen, een of ander werk verrichten, eene wandeling maken, als het weder het toelaat, en wat afwisseling brengen in uwe bezigheden, ten einde u aan de verveling te onttrekken De tweede regel is: dat wij met geduld al de onwillekeurige bewegingen van droefgeestigheid verdragen, die ons bijblijven in weerwil van alle voorzorgen en maatregelen, die wij genomen hebben om daarvan bevrijd te worden. Inwendige moedeloosheid doet ons veel spoediger dan al het andere op den weg des gamp; loofs voortgaan: en en elke schrede, die wij in dien toestand vooruitgaan, is eene reuzenschrede, die ons veel verder brengt dan duizend dingen, die wij in eene meer opge\' wekte en vroolijke stemming verrichten. Wij moeten dus onze lusteloosheid niet achten en blijven vooruit gaan, en zoodoende uit dien toestand van zwakheid meer en grooter nut trachten te trekken, dan uit den toestand van vurigheid en heldenmoed.

-ocr page 389-

373

O! hoezeer bedriegt ons niet zelden die gevoelige vurigheid, die alles licht maakt, die alles vermag en alles verdraagt, en die ona zoo blijde doet zijn dat wij nooit aarzelen ! O! hoezeer wordt daardoor de eigenliefde en zekere zelfverheffing gevoed en aangekweekt! Die heldenmoed, die soms anderen zoozeer tot stichting dient, brengt in ons hart niet zelden eene soort van zelfvoldoeningen zelfachting te weeg, die niets anders is dan een zeer snelwerkend vergif. Men zal zich als het ware aan zijn eigen deugd vergasten, en smaak en behagen vinden in den moed, dien men tentoonspreidt.

Eene zwakke en vernederde ziel daarentegen, die in zich zelve alle kracht mist, die bevreesd en ontsteld, is, die tot den dood toe bedroefd is evenals Jesus in den hof van Olijven, die eindelijk evenals hij aan het Kruis hangend uitroept; Mijn God! mijn God! waarom niet heht gij mij verlaten? is veel meer gelouterd, veel meer afgestorven aan elke persoonlijke genegenheid dan die sterke zielen, die volkomen rustig de vruchten harer deugden genieten.

Gelukkig de ziel, die God ternederslaat, die hij vermorzelt, wie hij alle eigen kracht beneemt, opdat zij haren steun alleen in hem zou zoeken; die hare armoede kent en daarin berust; die, behalve de kruisen van buiten, nog het zware inwendige kruis van moedeloosheid draagt, zonder hetwelk al de andere niet in aanmerking zouden koiüen!

O mijn God! altijd zal ik met blijdschap zien, dat uw wil vervuld worde, zoowel in als buiten mij; onophoudelijk zal ik zeggen: zoo zij het. Met de gelukzaligen zal ik altijd in mijn hart den lofzang zingen van het hemelsche Sion : tot zelfs in de goddeloozen zal ik u prijzen en danken, omdat ook zij huns ondanks door hunne goddeloosheid niet kunnen nalaten uwen allerheiligsten, uwen allerrechtvaardigsten, uwen almach-tigen wil te volbrengen. Niets zal ik vreezen, al moet ik ook midden door de schaduwen des doods gaan, want gij zijt altijd aan mijne zijde. Nooit zal ik het gèvaar op-

-ocr page 390-

374

zoeken, nooit zal ik eenige moeielijke zaak ondernemen, dan wanneer uwe Voorzienigheid mij op eene zichtbare wijze daartoe aanspoort.

Wilt gij dat ik werkzaam zij voor anderen, ik ben volkomen daartoe bereid, en zonder aan mij zeiven of aan mijne persoonlijke belangen te denken, zal ik eenvoudig en oprecht al de gaven, die gij mij ter beschikking hebt gesteld, over hen uitstorten. Ik zal geene schrede achterwaarts doen om op mij zeiven te letten. Welke diensten gij ook van mij verlangen zult, altijd zal ik in alle oprechtheid en eenvoudigheid des harten wandelen, overtuigd als ik ben, dat gij van uwe kinderen niets vuriger verlangt dan eene goede meening en een oprechten wil.

Wilt gij daarentegen mijne diensten niet voor mijnen medemensch, dan zal ik mij ook niet aanbieden, ik zal mij niet indringen, maar ik zal mij ten volle neder-leggen bij datgene, waartoe gij wilt dat mijn werkkring zich zal bepalen: want ik weiger niets en ik begeer ook niets, ik ben tot alles bereid en ik berust er in om tot niets nuttig te zijn. Wat geeft het mij of ik gezocht, bekend, verstooten, onbekend, toegejuicht of tegengesproken worde ? TJ zoek ik en niet mij, u zoek ik en niet uwe gaven, voor zooverre zij van u en van uwe liefde zijn gescheiden. Alles wat geen zonde is is mij onverschillig. Amen.

-ocr page 391-

376

VIJFDE. lOOfiiim

OVER HET GEBED.

EERSTE AET\'IKEL.

WAT AVIJ DOOR HET GEBED VAN GOD MOETEN VERZOEKEN, EN DAT WIJ MET VOLHARDING MOETEN BIDDEN. !)

Bevreemden moet het, dat de meeste christenen, in weerwil van de zoo dikwijls en zoo plechtig gegevens verzekering van Jesus Christus zelf, nochtans dagelijks klagen, dat zij niet verhoord worden. Immers men kan zich niet daarachter verschuilen, dat men andere dingen zou vragen dan men behoort te vragen, want bij die beloften is niets uitgezonderd: gelooft dat gij alles, to at gij zult vragen, zult verkrijgen. Men kan het evenmin toeschrijven aan de onwaardigheid van de vragers, daar Jesus aan iedereen zijn woord gegeven heeft: die vraagt zal verkrijgen. Wat mag dan wel de reden zijn, dat zoovele gebeden onverhoord blijven? Is het misschien deze, dat er zoovelen zijn, die al te buitensporig zijn in al hunne begeerten en die ook in het gebed zooveel te vragen hebben, dat zij door hunne onbescheidenheid of door hun al te grooten aandrang G-od vermoeien en vertoornen? Neen; ik vermeen, dat er geene andere reden bestaat, dan dat wij al te weinig en met al te weinig aandrang vragen.

Jesus heeft ons wel is waar namens zijnen hemel-schen Vader verzekerd, dat hij ons alles zal geven, bijgevolg ook de onbeduidendste zaken; maar hij heeft ons tevens eene orde voorgeschreven, waaraan wij ons bij al onze gebeden te houden hebben, en, onderhou-

I) Dit Artikel is getrokken uit de Werken van den E. P. de la Colombière.

-ocr page 392-

376

den wij dien regel niet, dan is al onze verwachting ijdel. Door den mond van den H. Mattheus heeft hij ons gezegd: zoekt eerst het rijk Gods en zijne gerechtig\' heid, en al het overige zal u toegeworpen worden, zal u op den koop toe gegeven worden. Ik verbied u niet om schatten te begeeren, en al wat tot uw levensonderhoud en zelfs meer dan tot uw levensonderhoud ver-eischt wordt; maar gij moet dat alles vragen in de orde waarin het behoort; en wanneer gij daaromtrent uwe wenschen ten volle wilt bevredigd zien, moet gij eerst het allernoodzakelijkste vragen, en ik zal u het minder noodzakelijke op den koop toe geven.

, Ziedaar juist wat Salomon overkwam. Toen God hem toeliet om te vragen al hetgeen hij verlangde, smeekte hij hem om de noodige wijsheid tot het wel vervullen van zijne plichten als koning. G-een woord repte hij van rijkdom of menschelijke grootheid ; hij meende van het zoo voordeelige aanbod, dat God hem deed, gebruik te moeten maken om iets groots te verkrijgen. Zijn goed doorzicht verwierf hem dan ook onmiddelijk al hetgeen hij vroeg en zelfs hetgeen hij niet gevraagd had. Omdat gij dit woord hebt gesproken en geen lang leven of rijkdommen gevraagd hieh*, daarom heb ik naar uw woord gehandeld G-aarne geef ik u die wijsheid, die gij gevraagd hebt; maar ook wat gij mij niet gevraagd hebt, rijkdommen en aanzien, zal ik u geven.

Wanneer alzoo God deze rangorde in acht neemt bij het uitdeelen zijner gaven, moet het ons niet bevreemden, dat wij tot dusverre zonder vrucht gebeden hebben. Ik moet bekennen, dat ik meermalen medelijden heb met sommige christenen, wanneer ik zie, dat zij met zooveel vurigheid en ijver aalmoezen uitdeelen, dat zij geloften doen om bedevaarten te houden en te vasten, dat zij zelfs de dienaars des Heeren er in betrekken om in eene of andere tijdelijke onderneming te slagen Verblinden, zoo spreek ik dan to~ mij zel-ven, hoe weinig kans hebt ge, dat uwe gebeden en goede werken het gewenschte uitwerksel hebben! Gij

-ocr page 393-

377

moest al die offers, al die bedevaarten, al dat vasten besteden om van G-od eene volkomen verbetering van leven, om de christelijke verduldigheid, de verachting van de wereld, de onthechting aan de schepselen te verkrijgen, daarna hadt gij kunnen bidden om uwe gezondheid terug te krijgen of om voorspoed in uwe zaken; dan zou God naar uwe gebeden hebben geluisterd of liever hij zou u voor zijn geweest, en het zou hem genoeg geweest zijn uwe verlangens te kennen om ze te bevredigen.

Als die eerste en allernoodzakelijkste genaden u ontbreken, is het zeer goed mogelijk, dat al het overige u schadelijk is, en niet alleen is dit mogelijk, maar het is doorgaans het geval: en dit is juist de reden, waarom het ons geweigerd wordt. Wij morren, wij beschuldigen den Hemel van wreedheid, van ontrouw aan zijn woord. Maar onze God is een God vol goedheid, die liever onze krachten en onze ontevredenheid verdraagt, dan dat hij ze zou doen ophouden door gunsten, die tot ons nadeel zouden kunnen strekken.

Hetzelfde wat ik hier zeg van het goed, dat wij wenschen te verkrijgen, zeg ik van het kwaad, waarvan wij verlangen bevrijd te worden. Ik verlang geene schatten, zal wellicht iemand zeggen, ik zon al zeer goed tevreden zijn, als ik van die armoede verlost werd: ik gun gaarne aan hen die er naar streven eer en aanzien, wanneer ik maar zoo gelukkig was, dat ik den laster kon ontvluchten, die mij ongelukkig maakt; in een woord, ik kan alle overbodige weelde en genoegens ontberen, maar ik lijd smarten, die ik onmogelijk kan uithouden; ik heb reeds zoolang tot God gebeden en met aandrang gesmeekt, dat hij mij eenige verlichting zou schenken, doch hij wil niet naar mij luisteren. — Dit verwondert mij niet, gij lijdt aan veel ergep kwalen, doch die gij zelf niet kent, en gij vraagt niet om daarvan bevrijd te worden; hadt gij de helft gedaan van hetgeen gij nu gedaan hebt om van deze te worden bevrijd, God zou u reed» lang

-ocr page 394-

378

én van deze én tevens van gene verlost hebben. Uwe armoede dient u om uwen geest, die van natuurswege vol hoogmoed is, nederig te houden; al te groote gehechtheid aan het aardsche vordert, dat men uwen goeden naam belastert; de ziekten, die u overvallen, zijn u als een wal tegen die al te groote neiging tot genoegens en vermaken, die u aan duizenderlei onheilen zou blootstellen, \'t Zou geen liefde zijn van den kant van God , \'t zou veeleer haat zijn, wanneer hij u die kruisen ontnam, voordat hij u de deugden had geschonken, die u ontbreken; en onverwijld zou hij u deze schenken, als hij slechts zag dat gij daarnaar verlangdet, terwijl hij ook ongevraagd u al hei; overige zou geven. Grij ziet alzoo dat wij, juist omdat wij niet genoeg vragen, niets ontvangen, omdat God het niet van zich kan verkrijgen eene kleinigheid te geven, die ons zelfs tot nadeel zou strekken. Ik zeg niet, en ik verzoek u hierop wel te letten, dat men God beleedigt, als men hem om tijdelijke zaken vraagt of om van zijn kruis verlost te worden; ik weet, dat men die gerust kan vragen, mits men daarbij de voorwaarde voege, indien het niet met Gods eer in strijd is en ons ter zaligheid dienstig is; maar dewijl het moeielijk aan te. nemen is, dat het eervol voor God en voordeelig voor ons zijn zal, dat hij ons verhoort, als men slechts onbeduidende dingen verlangt, daarom zeg ik dat gij groote kans hebt van niets te krijgen, als gij met zoo weinig tevreden zijt.

Wil ik u eens leeren, hoe gij God om tijdelijke zaken moet bidden met de zekerheid van te zullen verhoord worden. ? Zeg dan van ganscher harte tot hem : Geef mij, o mijn God, of wel zooveel tijdelijke goederen, dat mijn hart voldaan is, of stort mij een zoo groote minachting daarvoor in, dat ik er niet meer naar verlang; of wel Iaat die smarten van mij weggaan, of wel, en dit zal nog meer ter uwer eer strekken, geef dat nij mij zoet en aangenaam worden en mij de reinste vreugde veroorzaken, in plaats van den vrede mijner ziel te ver-

-ocr page 395-

379

storen. Gij kunt mij van mijn kruis ontlasten, doch gij kunt het mij ook laten, zonder dat ik den last er van gevoele. Gij kunt het vuur, dat mij brandt, blusschen ; en gij kunt eveneens bewerken, dat het blijve branden en mij tot verfrissehing en verademing strekke, gelijk dat gebeurd is met de jongelingen van Babyion in den gloeienden oven. Een van beide vraag ik u. \'t Is mij onverschillig langs welken weg ik het geluk bereike. Kan ik gelukkig zijn door het bezit van rijkdommen, ik zal u eeuwig daarvoor danken; ben ik het door het gemis daarvan, ik zal dit beschouwen als een wonderwerk dat nog meer uwen naam zal verheerlijken, en ik zal u des te meer danken.

Ziedaar een gebed, zooals het een waar christen betaamt. quot;Wilt gij weten welke uitwerkselen zulk een gebed zal hebben ? — Op de eerste plaats zult gij tevreden zijn wat er ook gebeure; en wenschen zij, die het meest naar tijdelijke goederen trachten. anders dan tevreden te zijn? — Op de tweede plaats zult gij niet alleen zeker een der beide dingen verkrijgen, die gij gevraagd hebt, maar zeer dikwijls zelfs zult gij ze alle beide ontvangen. God zal u in het bezit stellen van tijdelijke goederen, en tevens zal hij een heilzamen afkeer u daartegen inboezemen, opdat gij ze zonder schade voor uwe ziel zoudt bezitten. Hij zal uwe smart doen ophouden, en daarenboven zal hij u een vurig verlangen daarnaar inboezemen, waardoor gij zonder te lijden dezelfde verdiensten kunt vergaderen alsof gij werkelijk leedt. In een woord hij zal u op deze wereld het geluk schenken en, ten einde uw geluk u niet op een dwaalspoor brenge, zal hij u tegelijkertijd de nietigheid en de ij delheid daarvan doen inzien. Kan men wel grooter voordeel verlangen? Ongetwijfeld neen. Maar daar zulk een kostbaar iets wel waard is, dat men zich de moeite geve om het te vragen, moet gij niet vergeten, dat men het ook met aandrang en volharding moet vragen; want niet alleen wordt ons zoo weinig gegeven, omdat wij

-ocr page 396-

380

weinig vragen, maar ook omdat men, hetzij men veel, hetzij weinig vraagt, dit niet genoeg vraagt.

Verlangt gij dat al uwe gebeden zeer zeker verhoord worden? Wilt gij God als het ware noodzaken u te verhooren? — Dan moet gij op de allereerste plaats nooit moede worden om be vragen. Diegenen die, na eenigen tijd gebeden te hebben, ophouden met bidden ontbreekt het of wel aan nederigheid of wel aan vertrouwen; en bijgevolg verdienen zij niet verhoord te worden. Wanneer gij, zegt een H. Vader, iets spoedig van God wil verkrijgen, moet gij niet tot God bidden alsof gij hem iets beveelt. Weet gij dan niet, dat God de hoo-vaardigen wederstaat, en dat hij behagen vindt in de ootmoedigen. Hoe? zoudt gij zoo hoovaardig zijn van te verlangen, dat het voldoende was slechts ééns uwe vraag voor te stellen? Op de tweede plaats zeg ik, dat het vau zeer weinig vertrouwen op Gods goedheid getuigt , als wij zoo spoedig alle hoop opgeven en het geringste uitstel als een volstrekte weigering opnemen.

Geeft wel acht, godvruchtige zielen, op een woord, dat ik in u aller hart zou wenschen te prenten. Wanneer men werkelijk van Gods groote en eindelooze goedheid overtuigd is, dan zal men nooit de hoop opgeven, en men kan niet eens zich verbeelden, dat God ons alle hoop wil benemen. Wat mij aangaat, boe meer ik zie dat God wil, dat ik hem om eene of andere genade blijf bidden, hoe meer ik verlang die te verwerven; nooit denk ik dat mijn gebed vruchteloos is, dan alleen dan als ik met bidden heb opgehouden. Wanneer ik een jaar lang heb gebeden en ik dan nog even groote vurigheid in mij gevoel om te blijven bidden, dan voed ik geen den minste twijfel of mijn gebed zal verhoord worden, en, in plaats van den moed te verliezen, verheug ik mij, omdat ik zeker ben, dat ik des te meer door mijn gebed zal verkrijgen, hoe langer ik zal gebeden hebben.

Inderdaad, de H. Monica verkreeg de bekeering van Augustinus eerst na zestien jaren lang tranen te heb-

-ocr page 397-

381

ben gestort; maar het was dan ook eene volledige bekeering, eene bekeering, die onvergelijkelijk veel grooter was dan zij had gevraagd. Hare verlangens gingen niet verder dan dat dit jong mensch door een wettig huwelijk een einde zou maken aan zijn losbandig leven; en zij mocht het beleven, dat hij de evangelische zuiverheid in den hoogsten graad omhelsde. Zij had slechts ge-wenscht, dat hij christen zou worden, en zij mocht hem priester en zelfs bisschop zien wijden. In een woord, zij ware tevreden geweest, als hij slechts zijne ketterij afzwoer, en God maakte van hem eene zuil zijner Kerk en den geesel van de ketters van zijnen tijd. Veronderstel eens, dat deze godvruchtige moeder na een of twee jaren het bidden had opgegeven; dat zij, na tien of twaalf jaren, ziende dat het kwaad met den dag verergerde en dat haar ongelukkig kind van de eene dwaling, van de eene ongeregeldheid in de andere viel, en bij zijne oneerbare levenswijze nog gierigheid en eerzucht voegde; — alles had achtergelaten, hoezeer zou zij zich zelve dan niet bedrogen hebben, hoe ongelukkig ware het niet geweest voor haar kind en voor haar zelve, en welken schat van geleerdheid en godsvrucht hadde zij niet aan haren tijd en aan al de toekomende eeuwen ontroofd?

Ik eindig met een enkel woord tot allen, die voor God en voor zijn altaar zich nederwerpen om door het gebed van God die kostbare genaden af te smeeken, waarom hij ons zoo gaarne ziet bidden. Gelukkige zielen, wie God de ijdelheid der wereldsche goederen heeft doen inzien, zielen, die onder het juk uwer hartstochten zucht en bidt om daarvan bevrijd te worden, vurige zielen, die brandt van verlangen om God te beminnen en te dienen evenals de Heiligen; en gij allen, die bidt om de bekeering van dien echtgenoot, van die persoon, die u zoo dierbaar is, in den naam des Heeren bezweer ik u, wordt niet moede om te bidden, volhardt in uw gebed en in uw smeeken: wordt u ook beden geweigerd wat gij vraagt, morgen zult gij alles verkrijgen; verdient gij dit jaar niets met uw gebed, het vol-

-ocr page 398-

382

gend jaar zal u meer aanbrengen. Denkt evenwel daarom niet, dat gij vergeefsche moeite gedaan hebt: van al uw zuchten wordt rekening gehouden, en naarmate gij gebeden hebt zal u gegeven worden; eeu schat wordt voor u weggelegd, die in eens al uwe wenschen zal bevredigen, ja overtreften.

Ik zal u in hun geheel Gods geheime inzichten bloot leggen: wanneer God niet terstond uwe gebeden inwilligt, dan doet hij dit enkel en alleen om uwe vurigheid meer aan te wakkeren. Zie slechts hoe hij de Chana-neesche vrouw behandelt, hoe hij niet eens met haar wil te doen hebben of naar hare gebeden luisteren, hoe hij haar als eene vreemde, ja nog erger als een vreemde verstoot. Heeft het niet al den schijn alsof hij niet dan in toorn naar die ongelukkige luistert, en dat haar aanhouden hem nog meer vertoornt? Toch bewondert en prijst hij inwendig hare nederigheid en haar vertrouwen; en ook daarom wijst hij haar af. O geveinsde goedheid, zegt de abt Guerricus in soortgelijk geval, die uals hardvochtigheid vermomt, met hoeveel liefde verzet gij u tegen diegenen welke gij wilt verhoeren ! Laat u daarin vooral niet misleiden; maar integendeel, houd des te meer aan naarmate gij meer wordt afgewezen.

Doet als de Chananeesche vrouw, bedient u zelfs tegen God van de redenen, die hij kan hebben om u het gevraagde te weigeren, \'t Is waar, zoo moet gij zeggen, dat mij te verhoeren gelijkstaat met het brood der kinderen aan de honden te geven; ik ben de genade, die ik vraag, niet waardig, maar ik verlang dan ook niet, dat men mij die ten aanzien mijner waardigheid zal verleenen, maar ik verwacht die enkel van de verdiensten van mijnen Zaligmaker. Ja, Heer, gij zoudt met mij te weigeren u zeiven en uwe goedheid onrecht aandoen. quot;Ware ik uwe weldaden meer waardig, minder roemvol zou het u zijn die te geven, \'t Is niet billijk en rechtvaardig, dat men een ondankbare met weldaden overlaadt: doch, Heer, ik roep hier uwe barmhartig-

-ocr page 399-

383

heid en uwe rechtvaardigheid in. Houd moed, gelukkige ziel, die met God in het strijdperk zijt getreden; hij schept er behagen in, dat gij hem geweld aandoet, en hij wil dat gij hem zult overwinnen. Houd immer aan en wees een wonder van standvastigheid en volharding; dwing als het ware Grod om zijne vermomming af te leggen, en met bewondering van uwe standvastigheid tot u te spreken: Groot is uw geloof •. u geschiede naar uw wensch. \'t Is mij niet langer mogelijk weerstand te bieden: ga heen, u zal geworden wat gij verlangt en voor dit en voor het andere leven.

TWEEDE ARTIKEL.

■VERSCHILLENDE WENKEN EN RAADGEVINGEN OVER HET GEBED EN OVER DE DORHEID, DIE MEN DAARBIJ ONDERVINDT. ^

Men verbeeldt zich nog al eens, dat men niet goed meer bidt, zoodra men geen lust en geen genoegen meer vindt in het gebed. Daartegen moet men aanvoeren, dat het volmaakt gebed en de liefde tot God niet van elkander verschillen, maar eene en dezelfde zaak zijn. Het gebed is bijgevolg niet een aangename gewaarwording, noch de verrukking van eene ontvlamde verbeelding; noch het licht des geestes, dat zeer gemakkelijk verheven waarheden in God ontdekt, noch zelfs eene soort van vertroosting in het zien van God: al die dingen zijn uitwendige gaven, zonder welke de liefde des te zuiverder kan bestaan, naarmate men bij het gemis van dat alles zich meer onmiddelijk en meer uitsluitend aan God hecht. Ziedaar de zuivere liefde door het geloof-, die de natuur wanhopig maakt, omdat zij haar allen steun ontneemt: zij verbeeldt zich, dat alles verloren is, en juist daarmede heeft zij alles gewonnen.

De zuivere liefde zetelt alleen in den wil; bijgevolg is het geene gevoelige liefde, want de verbeelding heeft

1) Uit de werken van Fe\'nelon.

-ocr page 400-

884

er geen het minste deel aan; \'t is eene liefde, die liefheelfc zonder te gevoelen, gelijk het zuivere geloof gelooft zonder te zien. Men moet niet denken, dat deze liefde een ingebeeld iets is, want niets is minder ingebeeld dan de vrije wil, die zich van alle verbeelding heeft losgemaakt.

Hoe, zal men zeggen, bestaat dan de godsvrucht in niets anders dan in den wil om met God vereenigd te zijn, die welligt meer eene ingebeelde gedachte dan een werkelijke wil zijn zal ? Indien deze wil niet gesteund wordt door een trouwe naleving van Gods geboden in groote en gewichtige zaken, dan wil ik aannemen, dat het geen werkelijke wil is; want een goede boom brengt goede vruchten voort, en die wil moet ons aanzetten om goede vruchten voort te brengen; maar hij is in dit Jeyen zeer goed bestaanbaar met kleine zwakheden, die God toelaat om de ziel te vernederen. Maakt men zich dus slechts aan die dagelijk-sche zwakheden schuldig , dan moet men den moed niet verliezen, maar er dit nut uit trekken, dat men zich meer tot de nederigheid voele opgewekt.

De onvrijwillige verstrooidheiden doen de liefde, die in den wil zetelt, niet verdwijnen. Zoodra men die gewaar wordt, laat men ze voor hetgeen zij zijn en men keert tot God terug. Zoo is het met eene teedermin-nende echtgenoote, wier hart waakt en wier liefde onverzwakt blijft, hoezeer ook hare zintuigen slapen. Zoo ook denkt een liefhebbend vader niet altijd even uitdrukkelijk aan zijn kroost, duizenderlei dingen zullen zijne verbeelding en zijnen geest bezighouden: maar al die verstrooidheden nemen de vaderlijke liefde niet weg: elk oogenblik toch, dat hij er aan denkt, bemint hij het en in het diepst zijns harten gevoelt hij dat zijne liefde altijd dezelfde is gebleven, hoezeer hij ook niet altijd daaraan heeft kunnen denken. Zóó moe ten ook wij onzen hemelschen Vader beminnen: zonder wantrouwen en zonder onrust.

Wij moeten bedaard blijven, ook al wordt onze ver

-ocr page 401-

385

beelding en ons verstand naar elders getrokken; rede-neeringen en beschouwingen, waardoor wij ons zelvea veel geweld en moeite aandoen, zullen ons daarvan niet vrijwaren.... Indien gij nooit verstrooid wilt zijn, zult gij het ook nooit zijn. Eene verstrooidheid, die men niet opmerkt, is geene verstrooidheid .... Plaag u zeiven nimmer, omdat uwe verbeelding tegen uwen wil soms afdwaalt. De vrees voor verstrooidheden is niet zelden eene verstrooidheid, zoowel als de spijt, die men gevoelt, dat men verstrooid geweest is.

Om met vrucht en met de gewenschte vurigheid te bidden is het aan te raden, dat wij ons bij den aanvang daarvan een arme en behoeftige voorstellen, die van honger sterft, en die slechts van een enkel mensch eene aalmoes kan vragen en verwachten; ofwel een zieke, die met wonden overdekt is en op het punt is van te sterven, als een geneesheer zijne wonden niet verbindt en hem verpleegt. In zulk een toestand bevinden wij ons tegenover God....

Het gebed bij uitnemendheid is niets anders dan de liefde tot Grod. De voortreffelijkheid daarvan ia niet gelegen in veelheid van woorden !); G-od immers kent al onze begeerten, zonder dat wij een enkel woord behoeven te spreken. Bidden is dus slechts begeeren, maar datgene begeeren wat G-od wil, dat wij zullen begeeren....

Hierop grondde zich de H. Augustinus toen hij zeide: „Die weinig bemint bidt weinig; die veel bemint bidt veel.quot;

Integendeel, men houdt nooit op met bidden, waaneer men nooit ophoudt de ware liefde en de ware begeerte in het hart te koesteren. De liefde, die in het diepst des harten is verborgen, bidt voortdurend, ook dan wanneer de geest geene oogenblikkelijke aandacht aan het gebed wijdt: Grod immers blijft voortdurend zijne aandacht vestigen op de begeerte, die hij

1), Matth YI. 17.

25

-ocr page 402-

386

zelf in die ziel te voorschijn roept, en die zij zelve niet altijd opmerkt. Die begeerte is als eene verborgen Btem, die onophoudelijk zijne barmhartigheid doet afdalen; het is die Geest, die, gelijk de H. Paulus dit uitdrukt, in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen en die onze zwakheid steunt. 1)

Die liefde zet Grod aan om ons te geven wat ons ontbreekt, en om minder acht te slaan op onze zwakheid dan wel op onze goede meening. Die liefde wischt zelfs onze kleine fouten uit, en zuivert ons als een verterend vuur; zij vraagt in ons en voor ons wat God wil-, 2) want, daar wij niet weten wat wij moeten vragen, zouden wij dikwijls iets vragen wat ons schadelijk zou wezen. Wij zouden sommige gunsten, sommige gevoelige aandoeningen en schijnbare volmaaktheden vragen, die tot niets anders zouden dienen dan dat zij in ons liet zuiver menschelijke en het zelfvertrouwen zouden voeden; terwijl integendeel die liefde ons blind maakt voor ons zeiven, den vrijen loop laat aan Gods genade en ons doet berusten in alles wat Grod met ons voor heeft, en ons juist daardoor geschikt maakt voor al hetgeen Grod in zijne geheime raadsbesluiten over ons heeft besloten.

In dien toestand willen wij alles en willen wij niets. Juist datgene wat Grod ons wil geven hebben wij gewild; want wij willen alles wat hij wil, en wij willen niets anders dan wat hij wil. Altijd dragen wij in ons een brandend vuur rond, dat nooit wordt gebluscht en dat als een geheim gebed is, dat gelijk is aan een licht, dat altijd ontstoken is voor den troon desHeeren. Ook wanneer wij slapen waakt ons hart, 3) Zalig zijn zy die de lieer wakend zal vinden, 4)

Om dien Geest des gebeds, die ons met God doet vereenigd zijn, te behouden heeft men vooral twee zaken in acht te nemen. Ten eerste moet men dien aankwee -

1

Eom. Villi 26. 2) Ibid. 27. 3) Cant. 4) Luc. Xllj 37.

-ocr page 403-

387

ken en bevorderen, en ten andere moet men alles vermijden waardoor hij zou kunnen verloren gaan.

Tot aankweeking en bevordering daarvan dient eene geestelijke lezing op bepaalde uren, het eigenlijke gebed op sommige tijden van den dag, een meermalen door den dag herhaald nadenken over zich zeiven , eene geestelijke afzondering, als men gevoelt dat dit noo-dig is. of als ervaren raadslieden ons die aanraden, en eindelijk het dikwijls naderen tot de H. H. Sacramenten, voor zooverre de omstandigheden dit toelaten.

Daarbij behooren wij ons stipt in acht te nemen voor alles wat dien geest des gebeds in ons zou doen verloren gaan: zoo moet men zich afhouden van wereldsche gezelschappen, die te verstrooiend zijn, vau de vermaken, die de hartstochten opwekken, van alles wat in ons de zucht naar de wereld en onze oude genegenheden weder zou gaande maken.

Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden over deze twee punten; daartoe toch zouden wij te breedvoerig moeten worden, omdat ieder zijne eigene behoeften heeft.

Om dien geest aan te kweeken moet men die geestelijke boeken kiezen, die ons over onze plichten en over onze gebreken onderichten; die, met ons op Grods grootheid te wijzen, ons leeren wat wij hem verschuldigd zijn, en ons aantoonen in hoeverre wij daarin te kort schieten; want men moet zich niet ophouden met onvruchtbare lezingen, maar de boom moet vnicJilen voortbrengen 1); en men kan onmogelijk gelooven dat de boom leeft, als hij daarvan geen bewijzen geeft door zijne vruchtbaarheid.

Onze wijze van mediteeren moet eenvoudig zijn, zonder al te diepzinnige en vergezochte redeneeringen, maar de beschouwingen, die wij maken, moeten in on-middelijk verband staan met het onderwerp, dat ons bezig houdt.

1

Matth. VII. 17.

-ocr page 404-

388

Men moet slechts een klein getal waarheden overwegen en deze rustig overwegen, zonder zich geweld aan te doen en zonder buitengewone denkbeelden na te jagen.

Elke waarheid moet zoo overwogen worden, dat wij daarin een leiddraad vinden voor onze handelingen.

Wat nu de wijze van bidden aangaat, de natuurlijkste is dat wij beginnen met een boek te nemen, dat men vervolgens weglegt, zoodra men zich aangetrokken gevoelt door eene of andere plaats, en dat men weder ter hand neemt, zoodra onze aandacht daardoor niet meer gewekt wordt.

Ten opzichte van het dikwijls naderen tot de H. H. Sacramenten moet men zich houden aan den raad van een vertrouwd persoon. Men moet rekening houden met zijne behoeften, met de uitwerkselen, die de H. Comunie in ons teweegbrengt, en met vele andere omstandigheden, die voor iedereen niet dezelfde zijn.

-ocr page 405-

Men zegt van iemand dat hij angstvallig is, dat hij door gewetensangsten gekweld wordt, wanneer hij zonder grond of ten minste zonder genoegzamen grond zich beangst maakt over zaken, die het geweten betrelfen, al is het ook dat die beangstheid zooverre gaat, dat hij zelf daaromtrent zeker meent te zijn.

Wanneer zulk een persoon dikwijls met zulke gewetensangsten over een of ander punt of ook over meer punten gekweld is, geeft men hem den naam van scrupuleus ; en niet zelden gebeurt het dat deze naam, die iets vernederends heeft, de godsvrucht zelve doet minachten.

Dit is ongetwijfeld ten hoogste onbillijk. Immers men mag de godsvrucht niet beoordeelen naar, de verkeerde en valsche denkbeelden, die zulke lieden zich daarvan vormen, Geheel anders wordt deze geschetst in de volgende woorden door twee groote meesters van het geestelijk leven.

Zoo zegt de H. Tranciscus van Sales: „Men moet alles doen met liefde en niet uit dwang; men moet meer de gehoorzaamheid liefhebben dan men de ongehoorzaamheid behoort te vreezen.quot;

„Ongelukkig de ziel, voegt de groote aartsbisschop

VIERDE DEEL.

Over de al te groote angst val ligheicl.

-ocr page 406-

390

van Kamerijk er bij, die altijd beangst en vol vrees is, en die, omdat zij altijd in angst en vreeze verkeert, den tijd niet heeft om lief te hebben en om met edelmoedigheid haren weg te vervorderen.

„Ik weet, o mijn God, dat het uw verlangen is, dat een hart, dat u liefheeft, zich ver ruime. Ik zal dan ook, evenals een kind dat op den schoot zijner moeder speelt, met vertrouwen handelen; ik zal mij in den Heer verheugen en trachten de anderen tot vreugde te stemmen; onbevreesd zal mijn hart zich ontsluiten te midden van de kinderen Gods. Ik streef slechts naar oprechtheid , onschuld en vreugde des H. Geestes. Verre, verre van mij , o God, die treurige en angstvolle wijsheid, die altijd aan zich zelve knaagt, die altijd de weegschaal in de hand houdt om te wegen wat niet gewogen kan worden. Men beleedigt u door met zoo weinig oprechtheid met u om te gaan ; zulk een gestrengheid is uwe vaderlijke liefde onwaardig.

„De ai te groote angstvalligheid is dus in den christen niet eene volmaaktheid, maar veeleer een gebrek en eene zwakheid, en wel verre van zich daarover te beroemen moet men zich daarover voor God vernederen, \'t Is immers in strijd met het gezond verstand, dat men zich laat leidendoor onbeduidende en onzekere gissingen , dat men zonder eenigen grond kwaad vermoedt, waar geen kwaad aanwezig is, dat men zich wapent, als men niets te vreezen heeft, evenals diegenen van welke de Profeet spreekt, die beven daar waar men niets te duchten heeft. Dit gebrek is tevens zeer noodlottig voor de ziel, en terecht wordt het onder de grootste gevaren geteld, waaraan eene ziel kan blootstaan; immers, volgens de bewering van den geleerden Ger-son, yeheurt het niet zelden, dat een al te beangst en lehvompen geiceten meer kwaad doet dan een al te ruim geweten. Men kan zulk een geweten niet beter vergelijken dan met eenen weg, die geene uitkomst aanbiedt, die ons slechts vermoeit zonder ons tot ons doel, de zaligheid, te voeren, en die weldra

-ocr page 407-

391

leidt tof: moedeloosheid en maar al te dikwijls zelfs tot wanhoop.

Ziehier, volgens den Eerw. P. Alvarez de Paz, de voornaamste kenteekenen, waaraan men erkent of iemand met deze kwaal behept is. Het allereerste kenteeken, dat voor eene ziel de meeste waarde hebben moet, is dit, dat de biechtvader haar als dusdanig beschouwt.

— Andere kenteekenen zijn de volgende: Als iemand te biechten gaat en zich beschuldigt van zonden, dia hij als doodzonden beschouwt, en zijn biechtvadi i,1 daarentegen niet eens daarin stof vindt voor de Absolutie, of althans verzekert dat het hoogstens zeer lichte dagelijksche zonden zijn. — Als iemand een verstandig en voorzichtig persoon heeft geraadpleegd en nochtans even ongerust blijft als te voren en er niet toe kan besluiten om. den gegeven raad te volgen , omdat hij bang is dat hij zich vergist heeft. — Als iemand over eenvoudige en onbeduidende zaken dikwijls raad vraagt.

— Als men al te nauwgezet is om zich in acht te nemen voor nietigheden, over welke godvruchtige zielen heenstappen. — Als men zich beangst maakt over dingen, over welke godvreezende personen geheel gerust zijn. — Als men droefgeestig is en voortdurend zich kwelt over de zonden van het vorig leven en over vroegere biechten, en als men altijd bang is, dat men zal hebben toegestemd in duizenderlei vreemde gedachten, die men geheel tegen zijnen wil heeft. — Eindelijk, en deze toetssteen is de beste van alle, als iemand zich verbeeldt dat zijne geestelijke oversten hem niet naar behooren kunnen kennen om hem te bestieren, en hij dit tot voorwendsel bezigt om zich hardnekkig tegen hunne beslissingen te verzetten, om zich niet te houden aan de regels, die hem worden voorgeschreven ten opzichte van het te biechten gaan en van het naderen tot de H. Tafel. — Wanneer iemand deze kenteekenen bij zich zelf zal bespeuren, moet hij zich zeiven de getuigenis afleggen, dat hij met overdreven gewetensangsten gekweld is, en moet hij zich zeiven mis-

-ocr page 408-

892

trouwen en, in plaats van zieh zeiven te willen bestieren, zich overlaten aan wijzer en verstandiger leidslieden, evenals een zieke zich overgeeft aan de behandeling van zijn geneesheer.

—=-=3 S OC=

TWEIDE SMfiiim

ALGEMEENS OORZAKEN. — OPMERKINGEN DAAROVER.

EEESTE ARTIKEL.

ZWAKHEID VAN GEEST.

Eene zeer gewone oorzaak der al te groote angstvalligheid is eene aangeboren zwakheid van den geest, op welken alles indruk maakt; die, evenals een stuk gesmolten was, zekeren indruk behoudt van alïe gedachten, en die van bijna alle voorwerpen eenen schok ontvangt, die zijne rust verstoort.

Zulk een aanleg heeft verschillende trappen; en wanneer hij tot eene zeer groote hoogte is gekomen, wordt de vrijheid en het gezond verstand daardoor zeer belemmerd en niet zelden geheel vernietigd. Dit laatste geval komt hier niet ter sprake, daar zulk een uiterste alleen behoefte heeft aan deernis en niet aan goeden raad.

Met zwakheid van geest bedoel ik dus hier niets anders dan een eenvoudig aangeboren gebrek, dat overigens zeer goed bestaanbaar is met groote rechtschapenheid en braafheid, en dat daarin bestaat, dat men lichtelijk ongerust wordt en dat men niet weet te onderscheiden hoever men door die onrust gevoerd is.

Tquot;WEEDE AETIZEL.

EEN VERWARDE GEEST.

Sommige personen zouden verlichting vinden, indien

-ocr page 409-

393

zij goed wisten uit te leggen wat hen scheelt, en die dit goed zouden weten te doen, indien zij voor zich zeiven zeker waren van hetgeen hen kwelt. Zij zijn echter verward van geest, zij weten niets met zekerheid te onderscheiden, en dezezelfde onzekerheid en verwardheid doet zich opmerken in hunne uitleggingen. In het begin meent men dat men ze begrijpt; een oogenblik later is het weer anders. Voor een oogenblik zal men hen geruststellen; maar onmiddelijk volgen weer nieuwe uitleggingen en nieuwe vragen, en er komt geen eind daaraan.

,.Deze verwardheid van geest komt niet zelden voort uit eene overdreven nauwlettendheid, die niet bijtijds haar onderzoek weet te beperken of zich niet weet te houden binnen de grenzen van het gezond verstand. Een geest, die juist is vrat hij behoort te wezen, begrijpt eene gezonde reden en is er mede tevreden. Een andere daarentegen, die al te nauw ziet, die in alles, gelijk de gewone spreekwijze luidt, de puntjes op de i wil zetten, zal altijd nieuwe bezwaren ontdekken en vindt altijd nieuwe bewijsgronden uit om zich zeiven te kwellen, terwijl hij zich nooit wil houden aan de beslissingen, die hij ontvangt. Op zulk eene wijze, die zoozeer afwijkt van de christelijke eenvoudigheid en leerzaamheid. te willen leeren is weinig beter dan dat mende duisternis zou opzoeken; want de nederigheid, die de beste weg is om wijzer te worden, heeft daaraan geen deel. Wanneer gij niet aan kinderen gelijk wordt,- zegt de Zaligmaker, zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan. Hoe handelen echter de kinderen? Zij luisteren gaarne naar al de ophelderingen, die men hun geeft, en in alle eenvoudigheid houden zij zich aan hetgeen hunne ouders of leermeesters hun uitleggen, en zoodoende wordt langzamerhand hun verstand ontwikkeld en gevormd. Zóó moesten ook de personen, die met gewetensangsten gekweld worden, gestemd zijn jegens hunnen biechtvader om den zielevrede te verkrijgen, die onmogelijk

-ocr page 410-

394

bestaanbaar is met al de spitsvondige redeneeringen, waardoor zij zieli zeiven kwellen.quot;

DEEDE AETIKEL.

EENE MIN OF MEER ONGEREGELDE VERBEELDING.

Eene levendige en licht opwekbare verbeelding, die alle voorkomende zaken opneemt en die zelfs bevordert, is eene vruchtbare bron van gewetensangsten, en bijzonder is dit het geval, als die verbeelding even sterk als vlug is, als de sporen, die zij in de hersenen achterlaat, diep zijn, als zij tot overdrijving genegen is, als zij onwillig en wederspannig is, als zij door tegenstand sterker wordt en door tegenspraak verbitterd wordt, eindelijk als zij zoo grooten invloed op de zintuigen uitoefent, dat zij deze bijna altijd doet ontstellen, en men haast niet meer kan onderscheiden of de vrije wil er eenig deel aan heeft of niet.

Zoodanige personen, wier verbeelding al deze slechte eigenschappen bezit, zijn zeer te beklagen. Nochtans zijn al die eigenschappen, ook al zijn zij in een persoon vereenigd, niet onbestaanbaar met eene ware en oprechte godsvrucht, die haren zetel in het hart heeft en die ten slotte voor de verbeelding ongenaakbaar blijkt, mits men zich beijvere om haar daarvan onafhankelijk te doen worden.

\'t Is dus van groot belang om die personen die hunne verbeelding niet van zich zeiven onderscheiden, er op te wijzen, dat deze voor hen is als eene macht, die buiten hen staat, dat zij geen ander gezag daarover bezitten, dan dat zij zich niet daardoor behoeven te laten over-heerschen; dat hare afwijkingen hun niet kunnen worden toegerekend, dat zij slechts verantwoordelijk zijn voor hun eigen hart, dat zuiver en onschuldig blijft te midden van al de verkeerde beelden en voorstellingen, die het bestormen; en dat zij geen heter middel bezitten om de kwellingen hunner verbeelding te doen ophouden of

-ocr page 411-

395

althans te verminderen, dan dat zij zich niet het minst er over bekommeren en leanysten. Immers de vrees en de angst, die men er voor gevoelt, maakt hare aanvallen nog heviger en menigvuldiger, terwijl daarentegen het niet achten daarvan ze doet ophouden. „Vooral de duivel der onzuiverheid, die niets meer dan een kind is voor die hem niet achten, wordt een reus voor die hem vreezen.quot;

Zij, die door hunne verbeelding gekweld worden, moeten niet alleen leeren deze van hunnen wil te onderscheiden, maar zij moeten ook hun best doen om ze tot bedaren te brengen. „Misschien zult gij hiertegen inbrengen, zegt te dezer zake Fénelon, dat dit niet van ons afhangt. Vergun mij dat ik hierop antwoorde, dat dit wel degelijk het geval is. quot;Wanneer men alle onrust, waarvoor onze wil min of meer aansprakelijk is, den pas afsnijdt, dan zal men zelfs menige andere, die geheel van ons onafhankelijk is, minder gevoelen. Hoe minder men zich vrijwillig verontrust, des te meer is men in staat om zich te vrijwaren voor alles wat onrust kan verwekken en om eene al te opgewekte verbeelding te temperen. Wanneer men een klein steentje in het water laat vallen zal het water bewogen worden, en men zal niet in staat zijn in eens die beweging te doen ophouden; geef u echter geen moeite daartoe en maak geen verdere beweging in het water, en het zal langzamerhand geheel tot bedaren komen. God zal voor uwe verbeelding zorg dragen, wanneer gij zelf de onrust daarvan niet gaande houdt door uwe al te beangstigende beschouwingen.... Mat u dus niet af om met uwe verbeelding te redeneeren en haar met geweld te willen tegengaan, evengoed toch zoudt gij een feilen stroom in zijnen loop willen keeren; maar wanneer gij gewaar wordt dat uwe verbeelding zich begint te bewegen, wanneer zij uwen geest beelden voortoovert, die hij niet kan ontvluchten, moet gij niets anders doen dan uwe toevlucht nemen tot God, zonder u rechtstreeks met die hersenschimmen op te houden. Laat

-ocr page 412-

896

ze weder gaan gelijk zij gekomen zijn, en houd u met een of ander nuttigen en doelmatigen arbeid bezig.quot;

VIERDE AETIKEL.

DE VERKEERDE GEDACHTEN, DIE MEN ZICH VORMT VAN EENE GEHEEL VOLMAAKTE DEUGD.

Vele tamelijk verstandige christenen, en wier verbeelding rustig genoeg is, scheppen zich zeiven gewetensang-ten, als zij een godvruchtig leven willen omhelzen, omdat zij zich de deugd en de volmaaktheid geheel anders voorstellen dan zij werkelijk in dit leven zijn kan. Zij weten niet welke veranderingen de zonde in den mensch heeft teweeggebracht, en welke zwakheid, welke traagheid en welke onwilligheid er in hem sijn overgebleven, ook nadat hij daarvan gezuiverd is. Zij staan te veel verwonderd over de velerlei tegenstrijdige genegenheden, die zij in zich zeiven gewaar worden. Zij weten geen onderscheid temaken tusschen hetgeen ^ij moeten verbeteren en üisschen hetgeen zij gedwongen zijn te verdragen, tusschen hetgeen zonde is en tusschen hetgeen in hen is overgebleven tot hunne vernedering en tot opwekking hunner waakzaamheid, tusschen hetgeen van hun vrijen wil afhankelijk en tusschen hetgeen geheel en al daarvan onafhankelijk is. En daar zij aldus verplichtingen, die geheel en al van elkander verschillen, op eene lijn plaatsen en dingen willen uitroeien, die onmogelijk uit te roeien zijn en die slechts hun geduld moesten oefenen, verkeeren zij in eene voortdurende onrust en spanning, waardoor zij zich afmatten en waardoor zij den vrede der ziel verliezen, dien zij behouden hadden, zoo zij beter hadden ingezien in welken toestand de menaeh hier op aarde verkeert, en waardoor zij tot moedeloosheid en wanhoop gebracht worden, daar zij zich buiten staat bevinden om ooit die heiligheid te bereiken, die zij zich zoo onverstandig voorspiegelen.quot;

-ocr page 413-

397

Die hun vertrouwen bezit moet hen onderrichten, dat de christen veroordeeld ia om te zuchten onder den druk der onvolmaaktheden, dat wel de geest gewillig, maar het vleesch zwak ia; dat de oude mensch niet geheel in den nieuwen ia uitgestorven; dat de wil is vrijgemaakt, maar dat de begeerlijkheid niet heeft opgehouden ; dat de verbeelding en de zintuigen in voortdu-renden atrijd zijn met de heiligheid; dat wij den kostbaren schat der zaligheid in brooze vaten en in een sterfelijk lichaam ronddragen; dat wij tot op den laat-sten dag zuilen te strijden hebben, en dat onze volmaaktheid in dit leven niét zoozeer bestaat, gelijk de H. Augustinus dit uitdrukt, in bevrijd te zijn van gebreken, als wel in ons ie bedroeven over die ons bijblijven.

VIJFDE ARTIKEL.

ONVOLLEDIGE GODSDIENSTKENNIS. — DRIE VOORNAME REGELEN OM DIE KENNIS OP TE DOEN.

Sommige christenen, die met het zooeven gezegde zeer goed bekend zijn, lijden niettemin aan gemoedskwellingen, omdat zij niet genoeg den godsdienst in zijn geheel genomen kennen, en slechts onvolledig onderwezen zijn ten opzichte van de waarheden der zede-leer, die schijnbaar met elkander in tweestrijd zijn en die in de toepassing elkander moeten aanvullen en wijzigen.

Zij letten soma op eene enkele waarheid, zonder acht te geven op andere, die deze tot hare rechte grenzen terugbrengen. Zij hebben gehoord van onbaatzuchtigheid en van den plicht om aalmoezen te geven, maar niet van eene verstandige spaarzaamheid. Zij zijn bereid om te vergeven, maar niet om te bestraffen. Zij worden getroffen door de vreeze Gods, maar niet opgebeurd door het vertrouwen. Zij zijn overtuigd van het gevaar, dat er in gelegen ia om te spreken, maar niet om te zwijgen. Zij hebben eene groote voorliefde voor het gebed en

-ocr page 414-

398

voor de versterving, maar het verstand ontbreekt hun om deze met hunne andere verplichtingen overeen te brengen.

Door aldus hunne aandacht onverdeeld aan eene enkele afzonderlijke deugd te wijden geraken zij noodwendig in vele twijfelingen; want door hunne bekrompen kennis, die hen voorlicht, worden zij tot dingen gedreven , die hun gezond verstand slechts ten halve vertrouwt, maar die hun geweten gebiedend vordert, en zij beschouwen het als zonde hun geweten niet in te volgen, zonder dat zij nochtans ^daarbij gerust zijn, omdat zij zeer dikwijls gevoelen dat zij te ver gaan.

Deze moeten onderwezen worden om hen tot rust te brengen, en men moet hun leeren, dat er een onderling verband bestaat tusschen alle deugden, en dat men de eene niet mag verlaten om de andere op te volgen.

„Evenzeer is het van belang hen opmerkzaam te maken, dat er wel degelijk onderscheid bestaat tusschen hetgeen slechts aangeraden wordt en tusschen hetgeen streng verplichtend is, tusschen geringe zonden , die uit menschelijke zwakheid geschieden, en tusschen doodzonden . die het leven der ziel benemen. Iedereen moet zich beijveren om zoo nauwkeurig mogelijk zijne juiste verplichtingen te leeren kennen; niet om daardoor het streven naar hooger volmaaktheid uit te sluiten, of om elk goed werk te verwaarloozen wat buiten dien kring ligt, maar om de beoefening daarvan met des te meer vrijheid van geest en met des te verruimder hart te omhelzen.

De H. Antonius geeft twee regels aan, die zeer dienstig zijn om zich een goed begrip te leeren vormen van zijne verplichtingen, en die wij niet genoeg ter overweging kunnen aanbevelen.

„Eerstens: wanneer een of ander gebod tweeledig kan uitgelegd worden, op eene strenge of op eene minder strenge wijze, moet men aan deze laatste wijze van uitleggen, als al het andere overigens gelijkstaat, de voorkeur geven; want de geboden G-ods zijn niet

-ocr page 415-

399

gemaakt om alle geestelijke vertroosting weg te nemen, die onmogelijk kan aanwezig aijn, als men die op eene al te nauwgezette en strenge manier uitlegtquot; — Zoo bij voorbeeld moet de vastenwet niet in denzelfden strengen en ontoegeeflijken zin worden uitgelegd voor alle geloo» vigen, sterke en zwakke, gezonde en zieke; maar verstaan worden in meer beperkten zin van hen die kunnen vasten, zonder hunne gezondheid merkelijk te bena-deelen.

„Tweedens: noch G-od, noch de Kerk willen onmogelijke dingen voorschrijven, want volgens het aangenomen rechtsbeginsel kan niemand tot het onmogelijke ver-plicht worden, In de Nieuwe Wet nu schijnt het woord onmogelijk te moeten uitgelegd worden door bijna onmogelijk, door iets dat met te groote bezwaren is verbonden: hoe toch zou anders de Zaligmaker hebben kunnen zeggen: Mijn juk is zoet.quot; — Zoo bijvoorbeeld kan het geen gebod zijn, dat men zijn gebeden altijd met werkelijke aandacht verrichte, want dit zou onmogelijk wezen, maar wel dat men die aandacht, waarmede men het gebed begint, niet wegneme door een geheel vrijwillige en opzettelijke verstrooidheid, waaraan al te nauwgezette personen zich zelden schuldig maken.

Bij deze twee regelen van den H. Leeraar kan men nog een derden voegen, waarmede alle godgeleerden instemmen, dezen namelijk, dat iemand, die met gewetensangsten gekweld is, niet zoo nauw behoeft te letten op hetgeen hij doet als anderen: \'t is genoeg, dat hij eene matige zorg daarvoor heeft.

Eindelijk is het van het hoogste gewicht, dat zoodanige personen zich eene geheel andere voorstelling maken van G-od, dan dit meerendeels het geval is. Inderdaad, zij beschouwen hem in den regel, althans daadwerkelijk, niet anders dan als een hardvochtig en veeleischend meester, als een onbuigzaam rechter, die door niets te bewegen is: ja, laat ik het zeggen, als een bespieder, die ons lagen legt en die ons zoekt te betrappen! Is dit God de eer geven, die hem toe-

li

i

1 ■

-ocr page 416-

400

komt, als een teeder en medelijdend vader, als een herder, die zijn leven ten beste gaf voor zijne ontrouwe schapen, als een Grod, wiens barmhartigheid en goedertierenheid al zijne overige volmaaktheden te boven gaat? Zou men over een eerbiedwaardig mensch wel durven oordeelen, zooals men durft over God, onder het voorwendsel van Hom beter te dienen ? Het laat zich licht begrijpen, dat zulk een denkbeeld over Gods gezindheid jegens den mensch de zielen zeer moet verontrusten, en dat dit noodwendig moet weggenomen worden.quot;

ZESDE AÜTIKEL.

EENE AL TE VER GEDREVEN NAUWLETTENDHEID OM

ZIJNE HANDELINGEN EN DE BEWEEGREDENEN DAARTOE TE ONDERZOEKEN EN NA TE GAAN.

Eene al to ver gedreven nauwlettendheid in het onderzoeken van zijne handelingen en in het nagaan van de beweegredenen, die ons daarin geleid hebben, ontaardt ten laatste in onzekerheid. Hoe meer men zich van nabij een yeruimen tijd beschouwt, des te minder leent men zich zeiven Men moet een bepaald gezichtspunt hebben om de voorwerpen wel te onderscheiden; en wanneer deze al te dicht in elkander gedrongen en te veel in onze onmiddelijke nabijheid zijn, ziet men ze even onduidelijk en even slecht alsof zij zeer verre van ons verwijderd waren.

Deze waarheid moet men voorhouden aan menschen, die overigens zeer vele verdiensten bezitten, maar die met de zwakheid van het menschelijk verstand niet bekend zijn, en niet weten hoe licht het verblind wordt en op den dwaalweg geraakt, als het al te strak op eenig voorwerp wil blijven staren. Zij zullen eene betere kennis van zich zei ven hebben, als zij zich zeiven slechts nu en dan en op een bepaalden afstand zien; want slechts door het midden te houden tusschen

-ocr page 417-

401

de twee uitersten, zich zei ven nooit zien en altijd zien, is het mogelijk dat men zich zei ven ziet.

Dit is hot geval met de zichtbare dingen, met de wijsgeerige bespiegelingen, met de besehoawingen over zich zeiven en over zijne gedachten. Tusschen ons en het voorwerp, dat wij willen beschouwen , plaatst zich eene wolk, die het voor ons oog bedekt, als wij ons te zeer, inspannen om het van alle kanten goed te bezien ; en als wij vergeten , dat ons verstand beperkt is , dan zal al onze inspanning zelfs, als zij te lang duurt, het verstompen en verduisteren.

ZEVENDE AKTIKEL.

HOE MOEIELIJK HET IS ZICH ZELVEN JUIST TE BEOOR-DEELEN.

Zeer moeielijk is het zich zei ven juist te beoordeelen. Men is te zeer daarbij betrokken, en te recht is dat oordeel verdacht. Sommigen zijn al te toegeeflijk; anderen, die vreezen zich aan deze fout te zullen schuldig maken, worden al te nauwlettend. De eersten willen zich zeiven niet kennen, en de anderen meenen, dat zij zich zeiven niet kennen, als zij geen afkeurend oordeel over zich zei ven uitspreken.

Tusschen die twee uitersten bestaat een middenweg, die daarin bestaat, dat men een onderzoek in-stelle , zoowel over zijne goede als over zijne slechte handelingen ; dat men de gaven Gods niet gelijk stelle met zijne zwakheid, en dat men ze ook niet doe dienen om die zwakheid te bedekken; dat men zuchte en dankbaar zij ; dat men niet verschoone wat verkeerd is, en ook niet spitsvondig genoeg zij om aan hetgeen goed schijnt eene verkeerde beteekenis of een verkeerden grond te geven.

Men moet billijk zijn jegens zich zeiven, zoowel als jegens anderen; men moet nederig, maar ook oprecht en eenvoudig zijn; niet ondankbaar worden om den,

26

-ocr page 418-

402

hoogmoed te vermijden, en eene kalmte, die tot vertrouwen aanzet en die de liefde levendiger en teeder-der doet worden , de voorkeur geven boven eene achterdochtige onrust, die slechts de vrees gaande houdt en ten laatste tot moedeloosheid voert.

Is men evenwel niet in staat om alleen door eigen hulp zich in dezen toestand te verplaatsen, dan is er niets redelijker dan dat men een verlicht persoon me-dedeele, hoe men over zich zeiven denkt. Zoo iemand is in de zaak niet betrokken, vrij van onze vooroor-iJeelen en van al wat ons verontrust; en \'t is meer dan billijk, dat wij zijn gevoelen stellen boven een zoo verward en verdacht oordeel als het onze.

ACHTSTE ARTIKEL.

HOE MOEIEUJK HET IS EEN JUIST ONDERSCHEID TE

MAKEN ÏUSSCHEN EENE GEDACHTE EN DE TOESTEMMING IN DIE GEDACHTE.

Wanneer er slechts sprake was van zuiver bespiegelende zaken, zou men lichter op het oordeel van een scheidsrechter afgaan. Maar de gewetensbezwaren, die de meeste onrust verwekken, zijn niet eenvoudige ge-dachien, waarvan men overtuigd is, dat zij het geweten niet raken. Het zijn gedachten, die van een of anderen indruk vergezeld gaan , die min of meer levendig met onzen geest vereenigd zijn en die ons doen vreezen, dat zij soms den vrijen wil mochten bemachtigd hebben.

-He vraag is deze, of men ook toegenstemd heeftin hetgeen ons ontstemd heeft, en hoever deze toestem-laing gegaan is ; of hetgeen aan de begeerlijkheid behaagt ook door den wil ia goedgekeurd; of hetgeen den g\'eest is binnengegaan, daar eenigen tijd vertoefd heeft, ook vrijwillig was óf wel in zijn beginsel ófwel in zijne gevolgen.

Wanneer de meesten dergenen, die zich over der-

-ocr page 419-

403

gelijke zaken ongerust maken, geroepen werden om bij anderen in dezelfde gevallen uitspraak te doen, zouden zij een minder streng vonnis vellen dan nu tegen zicti zeiven, en zeer dikwijls zouden zij voor raad geven zich daarover niet te bekommeren. Dan toch zouden zij alleen de zaken beoordeelen, gelijk zij naar waarheid zijn, en niet zooals zij ze meenen te gevoelen. De indruk, dien zij ontvangen hebben, maakt hen ongerust, en nochtans zouden zij daaraan geen waarde hechten, indien iemand, wiens deugd zij kenden, hun daarover sprak.

Langs dezen weg moet men beproeven, otn hen even billijk en helder ziende te maken voor zich zeiven als voor anderen; want zeer zeker zouden zij deze niet zonder goede gronden beoordeelen. Zij zouden hunne gedachten vergelijken met hunne handelingen; den indruk, dien zij van die gedachten ontvingen, met hunne werkelijke begeerten, het onvermijdelijk en noodzakelijk gevolg van de aanwezigheid dier gedachten met al hetgeen van hun vrijen wil afhankelijk is, en na zulk eene vergelijking zouden zij de bekoring weten te onderscheiden van de toestemming daarin, en zouden zij de verklaring afleggen, dat de bekoring, hoezeer men die ook gevoeld hebbe, nochtans altijd vreemd gebleven is aan den wil, die er hoegenaamd geen deel aan genomen heeft.

„Zij moeten dus zorg dragen, om het gevoel der bekoring niet te verwarren met de toestemming daarin. Het eerste is als een vuur, dat in het hart ontstoken is en dat zich niet gereedelijk laat uitdooven, en soms zelfs ongeregelde bewegingen van het vleesch teweeg brengt. Het andere daarentegen , is eene daad van den wil, waardoor wij willen zondigen. Het eerste brengt ons aan den boord van den afgrond, maar het andere doet ons daarin nederstorten; en zonder het laatste kan het eerste ons niet doen zondigen. Men zegge niet dat, al geeft men niet voluit toestemming in de bekoring, deze nochtans soms zóó lang duurt, dat men

-ocr page 420-

404

wel vreezen moet of men althans niet zijdelings er in heeft toegestemd, want men kan een geruimen tijd strijden, zonder dat men overwonnen wordt; en niet de lange duur van de bekoring, maar de gesteldheid van ons hart moet ons tot maatstaf dienen, om over het al dan niet daarin toestemmen te oo. deelen.

„Wanneer wij met slechte gedachten gekweld worden, zegt Grerson, bedrijven wij daarom nog geene doodzonde, maar alleen dan, als wij daarin toestemmen, dat wil zeggen: als onze wil het daarmede eens is, als 7/ij daarin heliarjen vindt en het als een genot beschouwt, dat zij aanwezig zijn; immers men behoeft zich niet het minst ongerust te maken, zoolang zij ons mishagen en wij een afkeer daarvan gevoelen. Zonder de toestemming van onzen wil hebben de vuilste heelden, die onze verbeelding vervullen, evenmin de macht om de reinheid onzer ziel te besmeuren, als het misvormde gelaat van een wangedrocht in staat is den helderen glans van den spiegel, die het weer geeft, te verduisteren; integendeel het geeft ons nieuwe verdiensten. Alleen onze vrije en redelijke wil, die tot het beste gedeelte onzer ziel behoort, bindt iiet geweten ; en deze kan voor het verboden genot afkeer blijven gevoelen, ook al zou de bedorven natuur nog zoozeer daarvoor gevoelig zijn en er ons toe aanzetten, zoozeer zelfs , dat eene al te angstvallige ziel, die deze hevige indrukken van de begeerlijkheid ondervindt, niet alleen zich verbeeldt daarin te hebben toegestemd, maar zelfs reeds bij voorbaat in eene hel meent te zijn, waar God haar verlaten heeft om hare vroegere zonden, en waar zij voortdurend op den rand van dan afgrond der wanhoop is. Uit het voorgaande blijkt hoe ongegrond zulke vrees is.

-ocr page 421-

405

NEGENDE AETIKEL.

EEN TEEDER EN BIJGEVOLG ANGSTVALLIG GEWETEN,

Een teeder geweten is licht beangst; en hoever kan die beangstheid niet gaan waar de eeuwige zaligheid op het spel staat! ....

\'t Is evenwel juist door dezelfde beginselen, die zoodanige personen tot overdreven angstvalligheid vervoeren, dat men hunnen aanleg daartoe moet bestrijden, door hen namelijk te doen inzien hoezeer zoodanige angstvalligheid in strijd is met de ware godsvrucht, en hoe groot een hinderpaal zij in den weg leggen aan de volmaaktheid, die vooral bestaat in liefde en vertrouwen.

„Niets, zegt Péneion, is met den christelijken eenvoud zoozeer in strijd als de overdreven angstvalligheid. Daarin is iets dubbelhartigs en valsch. Men verbeeldt zich slechts ongerust te zijn uit buitengewoon teergevoelige liefde tot God; maar in den grond is men ongerust voor zich zeiven, en men is naijverig op zijne eigene volmaaktheid doordat men te veel aan zich zelf gehecht is. Onder den dekmantel van voorzichtigheid misleidt men zich om zich zeiven te kwellen en van God af te trekken.... God brengt in ons zulke onrust niet te weeg.... Wanneer hij ons onze fouten aantoont doet hij dit op eene zachte manier, hij veroordeelt en vertroost ons tegelijk , hij vernedert ons zonder ons te ontstellen, en hij laat ons om zijnentwille tegen ons zeiven opstaan, zoodat wij over onze ellende beschaamd zijn en nochtans den diepsten vrede genieten. God is niet in onrust en woeling.

„Waar de geest Gods is, daar is vrijheid, kalmte en rust; bijgevolg moet men in die overmatige angsten en in de onrust, die er uit volgt, veeleer eene ongeregelde eigenliefde dan eene ware en degelijke godsvrucht zoeken.

„Als geneesmiddel daartegen moeten wij ons ver. stand laten medespreken om aan die ongegronde angst, valligheid geen de minste waarde te hechten; want,

-ocr page 422-

406

evenals de verbeelding de wieg is van de overdreven angstvalligheid, zoo is het gezond verstand, gelijk men terecht heeft| beweerd, het graf daarvan Komen die angstvallige gedachten dus in ons op, dan moet men zich tot God keeren en zich daarmede niet bezig houden, maar in andere gedachten afleiding zoeken, want zoo men op al zijne gewetensbezwaren wil nadenken, wordt men al licht zoo scherpzinnig, dat men moeielijkheden vindt in nietigheden en dat men zijne kwaal verergert. Men moet ze behandelen evenals men eene dienstbode behandelt, die men zijne kamer laat in en uitgaan zonder zich in het minste daarom te bekreunen.

„Laat al de bespottelijke en onreine verstrooidheden, zegt Lansperg, eenvoudig weggaan gelijk zij gekomen zijn, evenals gij een troep ganzen, die baar gekwaak doen hooren, laat voorbijgaan. En, evenals gij niet stil zult staan om u op te houden met kleine honden, die u tegenblafen, zoo moet gij ook onverschillig blijven jegens al die beelden, die zich in uwen geest opeen-hoopen, en zoodoende zult gij het spoedigst er van bevrijd worden, terwijl zij integendeel des te dieper in uw verstand en in uw gemoed zullen doordringen, naarmate gij die inblazingen van den vijand meer beantwoordt, u er meer beangst overmaakt en u meer geweld aandoet om ze te bestrijden.

TIENDE AET1KEL.

DE BOOSHEID VAN DEN DUIVEL, DIE ZEER GOED WEET

WELKE NADEELEN UIT DE AL TE VER GEDREVEN ANGSTVALLIGHEID VOORTSPRUITEN.

De duivel, die beter dan elk ander weet welke verderfelijke gevolgen de al te groote angstvalligheid na zich sleept, gebruikt elke list om daartoe de zielen te brengen, en heeft hij ze eens zoo ver gebracht, om ze daarin te houden.

Gebeten als hij is op den zielevrede der godvrnch-

-ocr page 423-

407

tige zielen, stelt hij alle middelen in het werk, om dien te verstoren. Veroordeeld als hij is tot eene ein-delooze wanhoop, vindt hij er vermaak in om in anderen de hoop te bestrijden. Beroofd als hij is van alle middelen ter zaligheid, doet hij zijn best om door ijdele vrees deze voor anderen nutteloos te maken. Afgunstig als hij is op aUe deugdzame christenen, zoude hij hen gaarne door allerlei beletselen tegenhouden , en in zijne hardnekkige verblindheid en in zijnen hoogmoed, laat hij geen enkel middel ongebruikt om ons zoo ver te brengen, dat wij onze eigene verblindheid hooger achten, dan de wijsheid van anderen, en in plaats van nederig en gezeggelijk te zijn, door onzen hoogmoed worden aangezet, om aan onze eigene denkbeelden te blijven vasthouden.

Wanneer men zoodanige list, die onder een ver-leidelijken schijn zooveel boosheid en razernij verbergt, bespeurt, moest er verder, zou men meenen, voor iemand die ernstig werk maakt van zijne zaligheid, niets meer noodig zijn, om die op alle wijzen te verafschuwen en te verfoeien , en om te weeg te brengen, dat men zich door eene verstandiger en redelijker vrees laat leiden, om niet zijn vertrouwen te schenken aan moeielijkheden en twijfelingen, die verstandige men-schen als onredelijk en ongegrond verklaard hebben. Dit onderwerp is echter van al te overwegend belang en hierom zullen wij het in het volgend hoofdstuk uitvoeriger ontwikkelen.

DERDE HOOFDSTUK,

RAMPZALIGE GEVOLGEN DER OVERDREVEN ANGSTVALLIGHEID.

De vasthoudendheid aan eigen zienswijze en de hoogmoed zijn in den regel de gewone oorzaak der gewetens»

-ocr page 424-

408

angsten. Eenvoudig en oprecht is de weg des Heeren voor de ootmoedigen en voor die rein en oprecht van harte zijn. De omwegen en moeielijkheden spruiten voort uit onze verblindheid en uit onze eigenliefde, die al te spitsvondig en te rijk is in uitvluchten, en die geene enkele schrede kan vooruitzetten zonder weer op haren weg terug te keeren, en die slechts noode zich zelve uit het oog verliest en veel liever, al is het ook in eene treurige stemming, aan zich zelve denkt dan zich te vergeten, en hare gemoedsbezwaren te laten varen, die haar daaraan herinneren en haar als het ware noodzaken om ook anderen daaraan te herinneren.

Veel tijd gaat daarmede verloren, en ook anderen, die hunnen tijd zeer nuttig en tot hun eigen welzijn en tot dat der Kerk zouden kunnen besteden, laat men daardoor veel tijd verkwisten; en van beide ia men de schuld, omdat men tot beide de aanleidende oorzaak geweest is.

De aandacht der ziel wordt van gewichtige zaken, waarmede zij zich behoorde bezig te houden, afgeleid op nietigheden, en in plaats van degelijke waarheden, waaruit zij haar voedsel moest, trekken, wordt zij verdeeld door beuzelingen en hersenschimmen.

Zoo doende wordt èn het verstand, dat men uitput, èn het hart, dat men door onvruchtbare en vervelende redeneeringon doet verdorren, vermoeid en afgemat. Beider kracht wordt aan onbeduidende zaken verspild, en men heeft geen veerkracht, geen tijd, geen moed, geen gelegenheid meer ora iets goeds te ondernemen of ten uitvoer te brengen.

Men beschouwt de godsvrucht als iets treurigs en iets hatelijks, omdat men er niets dan doornen in vindt, omdat men in haar altijd de bron meent te ontdekken van al zijne kwellingen, en omdat men ze niet anders kent, dan in al hare afkeurende gestrengheid.

Men heeft schrik van alle godsdienstoefeningen, omdat men in geen enkele daarvan troost en opbeuring Vindt, omdat alle tot grooton last verstrekken , en

-ocr page 425-

409

men ten slotte zich nog verwijtingen heeft te doen, omdat men niets dan fouten daarin begaan heeft.

Die treurige gemoedsgesteltenis leidt tot afkeer , ea die afkeer leidt tot verslapping^ Immers, t is onmogelijk, dat men langen tijd iets aanhoudt, dat men niet gaarne doet, of dat men gaarne doet, wat ons slechts kwelling veroorzaakt. Door alzoo de stiptheid tot het uiterste, te drijven, vervalt men in het tegenovergestelde uiterste, en omdat men geen vrede heeft kunnen nemen met eenige geringe of zelfs denkbeeldige onvolmaaktheden , geraakt men verzeild in wezenlijke en onverschoonbare ondeugden, die hunnen oorsprong hebben in onze onvoorzichtigheid, waardoor wij ons de deugd en de goede werken lastig en moeielijk gemaakt hebben, in plaats van alles in het werk te stellen om ze ons zoet en aangenaam te doen worden.

Alsdan behoeft men niet meer te hopen op vurigheid, die alleen uit geestelijke vreugde en troost ontspruit. Alles kwijnt, als het hart kwijnt; alles dooft uit met het hart en is den dood nabij; en de duistere nacht, waarin de droefgeestigheid het hart dompelt, houdt al het schoone, het verhevene, het eigenaardige, dat de godsdient bezit, om in onze behoeften te voorzien, verborgen, om alleen het schrikbarende en ontzagwekkende te vertoonen. Terwijl de Wijze Man ons opwekt om Grod te beschouwen als eindeloos barmhartig en goedertieren, en de H. Geest ons uitnoodigt om te proeven hoe zoet de Heer is, ziet eene beangste ziel in hem nooit anders dan een vergramden en vertoornden rechter. In plaats van naar Hem op te zien, ontvlucht zij zijn gezicht; zij beeft en siddert voor Hem, zonder te bedenken, dat Hij haar opperst goed en de God haars harten is. En terwijl zij de H. Schrift als in tweeën verdeelt, begaat zij het onrecht en is zij. ongelukkig genoeg om slechts het eene gedeelte, de-bedreigingen, op zich toe te passen en al het schrikwekkende voor zich uit te kiezen, alsof het andere gedeelte, de beloften, slechts voor de anderen was.

-ocr page 426-

410

Zoo, wordt hare hoop met eiken dag zwakker en zwakker; en zij ziet niet in dat het geheele gebouw dreigt in te storten, als deze steun haar ontvalt; dat een geringe schok voldoende is . om het omver te werpen, als het als het ware in de lucht hangt, terwijl daarentegen de hevigste schokken het niet eens aan het wankelen zouden brengen, indien het op vasten grondslag was opgetrokken; en dat niets zoo zwak is als eene treurig gestemde deugd, die gevoelt, dat zij ongelukkig is op aarde, en die haast geene hoop meer bezit om eens hiernamaals gelukkig te worden.

Zoo wordt eene al te groote nauwgezetheid van geweten, onder den bedriegelijken schijn van te strijden voor de heiligheid, ten slotte de grootste hinderpaal daartegen, niet alleen, omdat zij de ziel van den noodi-gen steun berooft om staande te blijven in het goed, maar ook omdat zij aanleiding geeft tot hoogst gevaarlijke bekoringen tegen het geloof of tegen de zuiverheid, omdat zij de ziel in eene sombere droefgeestigheid dompelt, die den duivel tot dekmantel dient en die hem in de gelegenheid stelt, om haar te naderen zonder dat zij hem ziet, en om met meer kans op goed gevolg enkele van die gloeiende oijlen op haar af te schieten, die de H. Paulns op het oog heeft, en die het hart, omdat het in een staat van verdooving verkeert , niet kan uitdooven of althans niet uitdooft, dan nadat zij hunne werking gedaan hebben....

Die al te ver gedreven angstvalligheid brengt nog te weeg, dat de ziel als het ware gevangen blijft in den kerker harer ellende, dat zij in zich zelve en in hare kwellingen besloten blijft, en dat zij als eene vreemdelinge is, ten opzichte van haren goddelijken Zaligmaker, met wiens leer en wiens goedertierenheid zij weinig vertrouwd is; terwijl daarentegen eene meer degelijke en verlichte godsvrucht haar er toe brengen zou, om in hem te leven, om eene schuilplaats te zoeken in zijne heilige wonden, om zich daarin te zuiveren en om ia den onuitputtelijken schat van

-ocr page 427-

411

heiligheid en volmaaktheid, die in hem besloten is, een geneesmiddel te zoeken tegen kwalen, waaronder zij altijd gebukt gaat en die nooit weggenomen worden.

10Qf-SSflïL

HULPMIDDELEN TEGEN DE OVERDREVEN ANGSTVALLIGHEID.

Bij het bespreken van de verschillende oorzaken, waaruit de gewetensangsten voortspruiten, heb ik reeds met een enkel woord de middelen aangewezen, die dienstig kunnen geacht worden, om deze te genezen of althans eenigzins tegen te gaan. Daar de zaak evenwel van zoo groot gewicht is, vind ik mij genoodzaakt eerst nog eenige regelen wat uitvoeriger te ontwikkelen , die in het algemeen tegen deze angstvalligheid gericht zijn, vooraleer ik die in het bijzonder ga behandelen en de verschillende bijzondere geneeswijzen ga aantoonen. Hoewel de meeste daarvan, wel is waar, meer rechtstreeks de geestelijke bestierders dier personen betreffen, hebben wij nochtans gemeend dat zij hier ter plaatse niet mochten ontbreken, te meer nog daar zij ook voor die personen van zeer veel nut zijn kunnen, hetgeen vooral van de vier laatste artikelen bet geval is.

EEESTE AETIKEL.

BLIJKEN GEVEN DAT HEN GOED DE ZAAK BEGRIJPT.

Verreweg de meeste personen, die met al te groote angstvalligheid gekweld zijn, zijn in de verbeelding, dat men hen niet genoeg begrijpt om hun een en raad te kunnen geven, dien zij met alle gerustheid kunnen opvolgen. Zij lijden er onder, dat zij anderen niet recht op de hoogte kunnen brengen van hetgeen in hun hart

-ocr page 428-

412

omgaat, en hoezeer zij zich alle moeite geven om hunne belangen goed uit te leggen, toch verklaren zij dat altijd een steen op hun hart drukt, dien zij niet geheel kunnen kwijt raken, omdat het hun onmogelijk is in woorden weer te geven wat zij te lijden hebben.

Op de eerste plaats dus moet men laten blijken, dat men de zaak goed begrijpt en beter zelfs dan zij zei ven; hun duidelijk zeggen wat hen scheelt en waarin hunne bezwaren bestaan: hen vragen of het niet dit of dat bepaald punt is, waarin zij meenen of vreezen gezondigd te hebben, en hunne gedachten zoo nauwkeurig uitleg\' gen, dat zij moeten erkennen, dat men hen beter kent dan zij het hadden kunnen zeggen.

TWEEDE AETIKEL.

NAAR ALLES LUISTEREN, ALLES OP DE RECHTE WAARDE SCHATTEN, ALLES NAUWKEURIG NAGAAN.

Yooral echter moet men in elk punt naar hen luisteren, ook naar hetgeen zij inbrengen tegen het oordeel, dat men daarover geveld heeft, en alles wat zij tot opheldering aanvoeren benuttigen om zich een duidelijk en volkomen denkbeeld van hunnen toestand te vormen, en hen te kunnen overtuigen dat het niet daaraan ligt, dat men hen niet goed heeft begrepen, als men hen van hunne kwaal niet kan genezen.

\'t Is tijd uitgewonnen, als men in het begin zich den noodigen tijd gunt: anders gaat men niets vooruit en komt men tot geen einde, en na lang heen en weer gepraat te hebben weet men nog van weerszijden niet hoe men het heeft: terwijl daarentegen het onderzoek reeds lang ware afgeloopen, als men in hequot; eerst alles goed had nagegaan, en men zich alleen meer met de middelen behoefde bezig te houden.

-ocr page 429-

413

DEEDE AETIKEL.

DOOR GEDULD EN GOEDHEID VERTROUWEN EN OPENHARTIGHEID TRACHTEN TB WINNEN.

Deze welgepaste geduldigheid boezemt de vreesachtige personen vertrouwen in, terwijl het haar onmogelijk is haar hart uit te storten, als zij niet zeker zijn dat men met goedheid naar haar luistert; zeer spoedig geraakt men op deze wijze van alles op de hoogte, en als men in den beginne met geduld alles heeft aangehoord en onderzocht, is men des meer gerechtigd om in het vervolg alle overtollige herhalingen den pas af te snijden, zonder dat men van ongeduld of voorbarigheid kan verdacht worden. „Immers, na op deze wijze toegeeflijkheid te hebben gebruikt, komt er een tijd dat men strenger moet wezen, en deze gestrengheid is niet minder noodzakelijk dan in den beginne het geduld, omdat het gezag de redeneering moet vervangen. V ooral moet men jegens diegenen die hardnekkig en ongehoorzaam blijven, na eenigen tijd geduld met hen gehad te hebben, het eens ingenomen standpunt gestreng handhaven, niet dulden dat zij na hunne biechten of vóór het te Communie gaan wegens een of ander bezwaar terugkomen, als men het eens verboden heeft, of dat zij zekere ingebeelde zonden, die de voornaamste oorzaak zijn hunner anstvalligheid, voor den tweeden maal biechten. Niet zelden werkt het ten goede, dat men hen dwingt om de H. Communie te ontvangen zonder voorafgaande absolutie, ten einde hen aldus van lieverlede gewoon te maken om hunnen eigen wil af te gaan en dien aan de gehoorzaamheid te onderwerpen. Voor het geval dat zij niet willen gehoorzamen en weer met de oude bezwaren voor den dag komen, moet men dreigen dat men niet langer als hun biechtvader wil optreden en ook woord houden; als men daarmede niet wint. Eindelijk moet men die orerdreven angstvalligheid in onbeduidende zaken trachten te keeren tegen

-ocr page 430-

414

diezelfde stijfhoofdigheid en eigenzinnigheid, waarin zij geen het minste bezwaar zien.

VIBEDE AETIKEL.

niet alles als overdreven^ angstvalligheid beschouwen.

Wil men al te angstvallige personen met vrucht behandelen, dan moet men zich wachten voor de fout, waarin sommige zielbestierders vervallen, om alles als overdreven gemoedsbezwaren te beschouwen en om geen enk\'jl bezwaar als ernstig en gemeend aan te zien, alleen omdat er vele onder zijn, die onbeduidend zijn. Zeer spoedig toch zullen zij gewaar worden dat men daarin te ver gaat, en terecht koesteren zij wantrouwen tegen zulke al te groote toegeeflijkheid.

Om hun vertrouwen te bezitten, moet men het winnen ; men moet acht geven op hetgeen van dien aard is, dat men er acht op moet geven; men moet onderscheid maken tuaschen hetgeen werkelijk besèaat en tnsschen hetgeen slechts in de verbeelding bestaat; werkelijke overtredingen niet gelijk stellen m3fc die bloot den schijn daarvan hebben; opmerkzaam maken op gebreken, die verbeterd moeten worden , als men in meer rustige oogenbükken verkeert; en juist daardoor, dat men ernstige zaken anders beoordeelt dan niec ernstige of onbeduidende, hen die ons komen raadplegen leeren, dat ook zij die anders moeten beoordeelen.

VIJFDE AETIKEL.

ook in die punten , waarin men al te angstvallig is, letten op hetgeen daarin soms waa.r en gegrond is.

In sommige gevallen bestaat er een werkelijke grond voor de al te groote angstvalligheid, waaruit dezs voort-

-ocr page 431-

415

spruit of waardoor zij wordfc bevorderd. Dit mag niet over het hoofd gezien worden; en deze grond moet op zich zelf beschouwd worden., anders is het geweten niet tevreden, en al onze redeneeringen zullen niets baten om het tevreden te stellen. JDe waarheid immers alleen schenkt kalmte en vrede: en alles wat niet op dien grondslag berust is zonder eenige waarde.

Daarenboven, schijnbare kleinigheden kunnen beduidend worden, als zij tot gewoonte overgaan, en aanleiding geven tot groote ongerustheid en tot levendig zellverwijt. Niet altijd, ik beken het, gelukt het ons die te verbeteren; geruimen tijd kunnen zij ons tot vernedering strekken, hoezeer men zich daarover ook beklaagt; maar nimmer toch mogen wij die voor ons zeiven ontveinzen of die verborgen houden voor die er aan onderhevig zijn; en de eerste stap tot genezing is, dat men ze kent en dat men ze tevens erkent.

ZESDE AETIKEL.

ALTIJD DEZELFDE BESLISSING TASTIIOUDEN.

Zeer gevaarlijk is het af te gaan van hetgeen men eens heeft beslist in gemoedsbezwaren; of inlichtingen te vragen, nadat men uitspraak gedaan heeft; of iets, dat men vroeger als onbeduidend beschouwde, later als van eenig belang te doen voorkomen, of hetgeen men eerst als ongegrond aanzag later voor gegrond te verklaren.

Dit verschil van gevoelen beneemt alle zekerheid aan de uitspraken, die men gedaan heeft of die men later nog doen zal. Men moet daaruit opmaken , dat de beslissing zonder veel zorg en doorzicht genomen is, en dat men ook voor het vervolg even goed in dezelfde dwaling kan vervallen; hierdoor wordt het vertrouwen van die om raad vraagt in zijne grondslagen geschokt, en van zelf volgt daaruit, dat zijne open-

-ocr page 432-

416

hartigheid en zijne onderworpenheid, te gelijk met zijne hoop op genezing, verdwijnen.

ZEVENDE AETIKEL.

VÓÓRDAT HEN ZIJN GEVOELEN ZEGT, GOED OP DE HOOGTE

ZIJN NIET ALLEEN VAN DE ONDERWERPELIJKE ZAAK, MAAR OOK VAN HET PERSOONLIJK KARAKTER EN, IN SOMMIGE GEVALLEN, VAN HET VERLEDEN VAN DEN PERSOON, DIE ONS RAADPLEEGT.

Vóórdat men zijn oordeel uitspreekt, is het hoog noodig, dat men goed op de hoogte zij van de zaak, van het karakter, en zoo mogelijk, van het verleden van den persoon, voor zooverre namelijk dit laatste eenig licht kan aanbrengen; want het gebeurt soms, dat men door toevallig verkregen inlichtingen en door verloop van tijd zooveel komt te weten, dat men zijn eerst gevoelen moet wijzigen en dat men sommige zaken, die men als niet te achten bezwaren had verklaard, te beschouwen heeft als overblijfselec. van oude neigingen en gewoonten, die lichtelijk weder kunnen opleven, en die men niet zonder gevaar mag ver-waarloozen.

ACHTSTE AETIKEL.

ARBEID EN BEZIGHEDEN AANRADEN.

Niets werkt zoo heilzaam op menschen, die, omdat zij te veel tijd hebben om over zich zeiven na te denken, met gemoedsbezwaren gekweld worden, dan dat zij veel omhanden hebben. „Het hart van iemand, die zijnen tijd in ledigheid doorbrengt, zegt Gerson, is als een molen, die niets te malen heeft en die door nochtans altijd in beweging te zijn, uit zich zelf verslijt en in verval komt, als men geen maatregelen daar-

-ocr page 433-

417

tegen neemt.quot; Handenarbeid, en vooral vernederende en moeielijke handenarbeid, helpt dikwijls beter dau de fraaiste redevoeringen.

Hetzelfde kan men zeggen van degelijke en zware studie, als men daartoe in staat is De studie der talen, die in den beginne veel moeielijkheden oplevert, geeft eene geschikte afleiding. Veel nut kan men ook trekken uit het vertalen van een schrijver , die eigenaardige moeielijkheden aanbiedt. Ook de uitwendige werken van liefdadigheid, hetzij in het openbaar, hetzij in een besloten kring, zijn een goed middel om de ziel van hare overpeinzingen af te trekken en tot boeiende onderwerpen te brengen.

Een verlicht raadsman eindelijk moet al datgene aanraden wat hij weet, dat die zucht om in zich zelve gekeerd te blijven, ten einde beuzelingen te zoeken en te vinden wat zij vreest te vinden, kan tegenwerken; daar hij al te goed weet, hoeveel eene oude gewoonte vermag en hoe geschikt eene nieuwe is om do oude te vervangen.

„Daar eene droefgeestige gemoedstemming van zelve tot angstvalligheid leidt, moet men deze tegengaan, vooral bij personen van een zwartgallig lichaamsgestel, bij wie deze het meest voorkomt; immers uit haren aard brengt zij de ziel in een toestand van afgematheid , lusteloosheid en kleinmoedigheid, die de duivel als middelen bezigt, om haar ter neder te werpen en van de deugd te verwijderen. Eene angstvallige ziel moet alzoo op de eerste plaats hare neiging\' tegengaan , om altijd aan zich zelve en aan hare aangelegenheden te denken op eene verontrustende en ongeregelde wijze , om onophoudelijk zich te kwellen met hetgeen tegen hare wenschen is uitgevallen, met de teleurstellingen, die zij in de toekomst vreest, met de oorzaken van hare ingebeelde tekortkomingen, met de middelen om die te herstellen, in een woord, met hare vroegere, tegenwoordige en latere bezwaren, die hare verbaelding voortdurend nieuw voedsel opleveren,

27

-ocr page 434-

418

„Zij moet luiten zich zelve treden, en hare droefgeestigheid met alle kracht bestrijden en zich er tegen verzetten, hoe hevig ook hare aanvallen zijn mogen; en in plaats van toe te geven aan hare zucht om de eenzaamheid te zoeken, ten einde zich beter in hare sombere gedachten te verlustigen, moet zij het gezellig verkeer en den omgang met anderen, hoe veel tegenzin zij daarin ook gevoele, niet ontwijken. Het gezelschap van vrome en godvruchtige personen, die niet angstvallig zijn, bezit als eene tooverkracht om droefgeestige en kleinmoedige zielen op te beuren en op te vroclijken. Yan daar dat de H. Theresia verlangde, dat al hare kloosterzusters altijd een tevreden uitzicht hadden, ten einde ook anderen hare vurigheid en hare godsvrucht mede te deelen. „Lieve zusters, zoo sprak zij, gij moet u beijveren om in alles zoo lieftallig mogelijk te zijn, met dien verstande echter, dat God daardoor niet beleedigd worde, en gij moet het daarheen leiden, dat allen, die met TT omgaan , ingenomen zijn met uw gezelschap en met uwe leefwijze, zoodat de deugd hun geen afkeer inboezeme of doe terugschrikken. Hoe heiliger de kloosterzusters ziju, des te gezelliger en meegaander zij ook behooren te wezen; en deze meegaandheid moet zoo groot zijn, dat gij u nooit aan het gezelschap uwer medezusters, welken tegenzin gij daarin ook gevoelt, moet onttrekken. quot;Wij moeten ons best doen, om minzaam te worden in den omgang en om al onze medemenschen, met wie wij in betrekking staan, en vooral onze medezusters, redenen tot tevredenheid te geven. Hierom, lieve zusters, moet gij wel doordrongen zijn van deze waarheid, dat G od aan beuzelingen niet zooveel waarde hecht, als gij wel denkt.quot;

„Daarenboven zal Q-od het ons als een verdienstelijk werk toerekenen, dat wij die droefgeestigheid, die zooveel schade in de zielen teweegbrengt, tegengaan, en dit moet de al te angstvallige personen nog des te meer daartoe aanzetten. Onder de hulpmiddelen, die

-ocr page 435-

419

veel daartoe kunnen bijdragen, dringen Gerson en de H. Eranciscus van Sales vooral aan op eene matige lichaamskaatijding of versterving, die eene wonderbare kracht bezit, — met dien verstande altijd, dat zij niet overdreven wordt en men daarin den raad van een voorzichtig en verlicht biechtvader volge, — om de ziel in al hare geestelijke oadememingea behulpzaam te zijn.quot;

NEGENDE ARTIKEL.

HET BEOEFENEN VAN SOMMIGE DEUGDEN: ALS DE NEDERIGHEID , DE CHRISTELIJKE EENVOUDIGHEID ENZ.

Enkele deugden zijn er waarop men niet genoeg kan aandringen bij de personen, die met gewetensangsten gekweld worden, zooals: de nederigheid, de zuiverheid des harten, eene kinderlijke eenvoudigheid, het niet-vasthouden aan eigen zienswijze, de liefde tot de ondergeschiktheid en de gehoorzaamheid, de vrees dat men aan eigen leiding zal overgelaten zijn en dat men in het geheim te veel aan zijne vrijheid en aan zijne eigene meening gehecht is, de geest des gebeds, de stiptheid in onze uitwendige plichten en de vurigheid; want in den regel spruit de onrust voort uit eenig verzuim, evenals de angstvalligheid uit de onrust haren oorsprong neemt.

„Wanneer men echter met al te nauwgezette zielen, die altijd dadelijk meenen dat God haar verlaat, a)8 zij met eenige dorheid of lusteloosheid overvallen worden, van vurigheid spreekt, moet men haar wel onder het oog brengen, dat er een tweevoudige vurigheid bestaat: eene die men gevoelt en die vun haar niet wordt verlangd , en eene die zetelt in den wil en die meer waarde heeft en aan God veel welgevalliger is De eerste is dan aanwezig, a\'s eene ziel, door gevoelige genaden aangevuurd en door die zoetheid waarvan de H. Schrift spreekt geholpen, in vollen ren den weg des Heeren aflegt, ge-

-ocr page 436-

420

leid door den welriekenden geur die daarover verspreid ia, gelijk de Bruid van hefc Hooglied. Dan wordt het onderhouden van Gods geboden haar niet slechts licht, maar ook aangenaam; alle bezwaren waarmede de deugd vergezeld gaat verdwijnen als van zelf; en zoet is haar het juk des Heeren, omdat de Heer zelf haar ondersteunt. Ongetwijfeld is zulk een toestand een geluk, maar men heeft reden om te vreezen, dat de ziel daarin te veel zelfbehagen vindt en dat hare getrouwheid niet geheel belangeloos is: dat zij misschien meer waarde hecht aan hetgeen zij van öod ontvangt dan aan God zeiven, eu dat het genot, dat zij smaakt in het beoefenen der deugd, wellicht als een gedeeltelijke belooning daarvoor geldt.

„Daartegenover staat eene vurigheid, die alleen in den wil en in een goed voornemen gelegen is, waardoor men zich aan God aansluit, ook dan als hij zich van ons sehijnt te verwijderen. Men voelt al de zwaarte van zijn kruis en niettemin draagt men het met geduld. Elk oogenblik levert hinderpalen en tegenheden op; maar het hart is vol moed en zonder vermetel zelfvertrouwen, en dit maakt het sterk om alles te overwinnen. Men heeft geene gevoelige godsvrucht, maar eene standvastige. Deze toestand eener getrouwe ziel is wel is waar hard, maar nochtans veel volmaakter, omdat zij meer gelijkvormig wordt aan don gekruisten Zaligmaker, omdat zij een dieperen blik leert slaan in hare ellende eü haren niet, en omdat de liefde dan haar toppunt bereikt, als zij, van alle ander voedsel beroofd, zich zelve als het ware voedt en niettegenstaande de koelheid en de duisternis, die haar omgeeft, blijft voortleven. De H. Theresia kende de groote waarde van dien staat waarin zij twintig jaren lang had verkeerd, en nooit bad zij dan ook, dat God haar zijne bijzondere gunsten mocht verleenen, maar alleen dat hij haar zou dulden; zelfs toen haar eens ten gevolge van eene bijzondere lusteloosheid eene verzuchting was ontvallen om een enkelen droppel dauw en verkwikking, be-

-ocr page 437-

421

schouwde zij dit als eeiie zwakheid, die slecht met de christelijke nederigheid es standvastigheid bestaanbaar is.

„Deze soort van vurigheid moet men leeren begrijpen en voorhouden aan die al te angstvallige personen, die, als zij in een toestand van geestelijke dorheid geraken, dadelijk ongeduldig worden en ontstellen en zelfs tot wanhoop overslaan, alsof zulk een toestand, die van den kant van God niet zelden een bijzonder blijk van genegenheid is, een voorteeken was van verdoeming. Zij kunnen volkomen gerust zijn en behoeven slechts getrouw al die plichten te vervullen tegen welke zij tegenzin gevoelen; geene andere vurigheid wordt van hen verlangd quot;

TIENDE AETIKEL.

GOED LEEREN INZIEN WAT HET GEWETEN IS EN HOE MEN ZIJN GEWETEN GERUSTSTELT.

„Het geweten is het oordeel, dat men velt over het goed of het kwaad van iets dat men doen zal of gedaan heeft; het laatste is echter van veel minder gewicht dan het eerste, omdat dit niets meer aan de zaak kan veranderen, terwijl integendeel het eerste op de zedelij ke waarde daarvan invloed kan hebben. Zoo bijvoorbeeld heeft iemand iets gedaan , dat hij meende met volle gerustheid te mogen doen. Nu zal hij misschien later inzien, dat hij zich vergist heeft en dat hetgeen hij gedaan heeft niet geoorloofd was , doch het wordt daarom later geen zonde, omdat het dit in het eerst niet geweest is. Doet hij daarentegen iets, dat hij meent niet te mogen doen, en ziet hij later in, dat hij het mis heeft gehad, hij blijft ook even schuldig, als hij dit eerst was, omdat zijn wil zondig en slecht was.

„Het geweten is het gewone richtsnoer van onze handelingen. Is het goed ingericht, dat wil zeggen: niet met de waarheid in strijd, dan moet men het

-ocr page 438-

422

altijd volgen. Zelfs moet men het volgen, als het in dwaling verkeert, en men buiten staat is die dwaling weg te nemen; want er bestaat dan geen andere leiddraad, dien wij volgen kunnen. Is men daarentegen in staat om zijne dwaling te verbeteren, dan moet men alle middelen , die ons ten dienste staan, in het werk stellen, en zoolang men gegronde reden heeft om te denken, dat men niet op het rechte spoor is, mag men het natuurlijk niet volgen: daardoor toch zou men zich blootstellen aan het gevaar van te zondigen. Heeft men evenwel geen bepaalde overtuiging over iets, zoodat men niet genoegzaam weet of men iets zal goed- of afkeuren, dan verkeert men in twijfel, en dezen moet men, zoo mogelijk, trachten weg te nemen, door zich op de hoogte van de zaak te brengen; in dit geval toch mist men een leiddraad. Kan men evenwel geen zekerheid krijgen, althans voor het oogenblik, dat men handelend moet optreden, dan kan men bandelen, gelijk men wil, wanneer men slechts deze meening vormt: dat men het niet zou willen doen, als men wist, dat het zonde was, en dit is een onfeilbaar middel om ons gerust te stellen.

„Van zeer groot belang is zulks voor de al te angstvallige personen, die dikwijls op die wijze in twijfel verkeeren en die niet altijd de middelen bij de hand hebben om tot zekerheid te geraken. Niet zelden dan ook gebeurt het dat, niettegenstaande zij gegronde redenen hebben om te denken, dat het niet verkeerd is, niettegenstaande zelfs zij zoo goed als zeker daarvan zijn, zij zich daarop niet durven verlaten , omdat zij eens de slechte gewoonte hebben aangenomen om alles haarfijn uit te pluizen, van welke slechte gewoonte de duivel zich bedient om hen te doen weifelen en aarzelen. Zij laten zich door duizenderlei beuzelachtige en zelfs bespottelijke angstvalligheden van het spoor brengen, waardoor hun verstand in de war wordt, gebracht, hunne gedachten afdwalen en zij zelfs niet meer weten, wat zij vroeger zeer goed wisten en be-

-ocr page 439-

423

grepen. Al die angstvalligheden evenwel, die geen anderen grond hebben dan een zwakke en bedriege-lijke schijn, zijn niet waard, dat men daarop acht geve, en mogen ons niet weerhouden om te handelen, alsof wezenlijk ons geweten aldus oordeelde. Zij zijn niet meer dan eene schaduw daarvan.

„Angstvallige personen handelen bijgevolg niet tegen hun geweten in , als zij die ongegronde angstvalligheden op zijde zetten, of als zij, door de noodzakelijkheid gedreven, handelen ■ zelfs met gegronden twijfel, mits zij slechts, gelijk wij vroeger gezegd hebben, met eene goede meening handelen. quot;Wat meer is, hun eigen oordeel, hoe gegrond het ook zij in hun oog, moet onderdoen voor het gezag hunner ziel bestierders en geestelijke oversten, en met aldus te handelen volgen zij de uitspraak van het echte geweten, volgens hetwelk het wettig gezag onzer geestelijke oversten hooger moet geacht worden, dan het bijzonder gevoelen van menschen, die, evenals zij, elk oogenblik behoefte hebben aan voorlichting en onderricht. Willen zij zulks den naam geven, dat zij tegen hun geweien in han\' delen, wij hebben er vrede mede: wij zullen niet twisten over woorden, maar dit neemt niet weg, dat hunne handelwijze geoorloofd blijft en zelfs noodzakelijk is. Hier komt de stelregel niet te pas, hoe waar hij ook zij, als hij goed begrepen wordt, dat kei ongeoorloofd is tegen zijn geweten in iett te doen.

„Na dit alles zal het duidelijk worden wat het zeggen wil zich zeiven gerust te stellen of zijn geweten zoodanig in te richten, dat men het met volle gerustheid kan involgen. Met andere woorden: men stelt zich zeiven gerust, als men een algemeen beginsel inroept en zich met behulp daarvan in een of ander bijzonder geval een leiddraad vormt, dien men mag volgen. Zoo bij. voorbeeld zal iemand meenen, dat er zonde gelegen ia in twee verschillende zaken waartusschen hij noodzakelijk eene keuze doen moet: moet hij, op een zondag, bij een zieke blijven die gevaarlijk is, als hij daardoor

-ocr page 440-

424

belet zou worden om mis te hooren; of moet hij mia-hooren als hij daardoor het leven van den zieke in de waagschaal zou stellen? Iemand die goed onderricht is weet dat hij het moet houden met den zieke; maar wij veronderstellen nu, dat dit het geval niet is en dat iemand meent altijd te zullen zondigen, wat hij doe of niet. quot;Wanneer nu zoo iemand, zonder de zaak te willen uitmaken, waartoe hij niet in staat is, zich behelpt met dit algemeen beginsel: men kan nooit gedtoongen zijn om te zondigen, maar om te kunnen zondigen moet men vrij zijn; dan zal men lichtelijk tot de gevolgtrekking komen, dat hij met geen van beiden iets verkeerds doet, daar hij niet vrij is; immers een van beide dingen, die hij als zonde beschouwt, moet hij doen: den zieke bijblijven of aan zijn lot overlaten, mis hooren of niet hooren. En ziedaar nu hoe hij zijn geweten geruststelt door dit algemeen beginsel: zonder mijheid geen zonde.

„Passen wij nu het zooeven gezegde toe op die angstvallige personen, die wij hier vooral bedoelen en die meer dan elk ander aan een algemeen beginsel behoefte hebben, dat hun behulpzaam zijn moet om al hunne angstvalligheden te doen verdwijnen en hen van hunne onzekerheid te verlossen. Voor hen is dit beginsel het geestelijk gezag hunner bestierders, dat hunne persoonlijke onbekwaamheid om zich zeiven te bestieren te hulp komt. Dit beginsel moet men hen in toepassing leeren brengen telkens wanneer zij zich in verlegenheid bevinden , ten einde hen daarin eene oplossing te doen vinden, die zij te vergeefs elders zouden gezocht hebben. Zoo en niet anders moeten zij hun geweten geruststellen in de bijzondere gevallen, die bij hen voorkomen. Zoo bijv. heeft men van zijn biechtvader vernomen «lat men deze of gene verplichting verkeerd heeft opgenomen: dan moet men ook later daar niet meer op terugkomen, al is het ook dat men nog even moeielijk als te voren daarover kan heenstappen. HeefÈ men ons gezegd dat wij op deze of gene gemoedsbezwaren geen acht moeten geven, dat wij aan twijfelingen van een

-ocr page 441-

425

of anderen aard geen waarde moeten hechten ena, dan moeten wij ook geheel beslist in dien geest handelen, zonder ons te laten bewegen door eenige tegenstrijdige gedachten of gevoelens. Dit alles heeft zijnen grond daarin dat, bij zoodanige personen, het gezag yan den geestelijken bestierder altijd veel meer moet gelden dan hun eigen goeddunken, daar dit aan te veel zelfmisleiding blootstaat om zich daaraoor te laten bestieren. Zoo zal hun geweten gerust gesteld zijn, en zij zullen bevrijd zijn én van het gevaar van God te beleedigen én van al de zielsangsten, die hun ziek verstand zou te voren roepen, daar het niet in staat is in een gegeven geval uitspraak te doen.

„Aan het einde van dit hoofdstuk willen wij nog een voorbeeld neerschrijven van die wijze om zijn geweten gerust te stellen, door een dier personen, die wij hier op het oog hebben, in een bezadigd oogenblik opgesteld. Moge het allen van veel en blijvend nut zijn!

WIJZE VAN ZICH GERUST TE STELLEN.

Mijn God! ik verlang datgene te doen wat het beste is. Mijn geweten zegt mij, dat ik niet moet voortgaan: maar ik weet, dat mijne oversten, die gij mij tot leidslieden hebt gegeven, van oordeel zijn, dat ik moet voortgaan, zelfs tegen mijne innigste overtuiging in. Ik weet ook, dat de Kerk leert, dat ik hun gevoelen eerder moet involgen dan mijn eigen. Gij zelf hebt gezegd: Die u hoort, hoort Mij. Ga ik dus voort, dan handel ik naar mijn geloof; ga ik terug, dan handel ik daartegen in en naar mijn eigen gevoelen. Ik moet dus aannemen, dat ik verplicht ben voort te gaan, al ben ik nog zoo overtuigd van het tegendeel, welke overtuiging ik wel niet kan doen verdwijnen , maar waaraan ik evenwel geene waarde hechten mag. Op uw woord dus zal ik voortgaan met het voornemen om geene zonde te bedrijven: gij kunt mij geen verwijt daarvan maken. Ondersteun

-ocr page 442-

426

mij in dien strijd tegen mijn geweten, dat het spoor bijster is, verhard mij tegen al zijne inblazingen, die zoo onzinnig en met de gehoorzaamheid in strijd zijn, welke laatste door u op de allereerste plaats verlangd wordt. Ik ben in de noodzakelijkheid van of wel verloren te gaan, en dit verlangt gij zeker niet, of wel aldus te handelen en mij blindelings en als een werktuig te laten lelden door het gezag uwer dienaren, wier recht ik niet duidelijk kan inzien, omdat mijne eigene overtuiging mijne oogen benevelt en verblindt. Ik kan dus niet anders dan tot dit laatste besluiten, en hierom is het mij onmogelijk daardoor te zondigen, hoezeer ook mijn geweten daartegen opkomt; want men kan nooit genoodzaakt zijn om te zondigen.quot;

„Deze betuiging bevat alles en had zelfs iets korter kunnen wezen. Maar de goede man wilde meer dan noodig wa-B zijne voorzorgsmaatregelen nemen tegenover God en zijn geweten, om zeker te zijn, dat er hem geen verwijt van gemaakt kon worden, dat hij gehoorzaamd had. Men behoeft daarover niet verwonderd te zijn; immers dezelfde persoon, van wien ik later nog zal spreken, had zes maanden over eene al-gemeene biecht gedaan, en ging in die zes maanden dagelijks te biechten! \'t Is in het geheel niet noodig en zelfs niet aan te raden, om in elk bijzonder geval die betuiging te herhalen. Zij behoeven zich slechts wel te doordringen van de waarheden, die er in zijn uitgedrukt, en kunnen dan eenvoudig bij elk gegeven geval aldus bij zich zeiven redeneeren: Mijn biechtvader legt mij dit op of zou naar alle gedachte mij dit opleggen, als ik hem raadpleegde: op zijn woord dus ga ik voort. Dit is voldoende om zich gerust te stellen.

-ocr page 443-

427

ELFDE ARTIKEL.

STERK AANDRINGEN 01\' ALÜEÏ1EELE ONDERWERPING AAN DEN RAAD VAN ANDEREN.

Vooral moet men doen uitkomen, dat het eene onvermijdelijke noodzakelijkheid is, dat men zich aan de leiding van anderen overgeve ; immers men is verplicht te handelen zonder dat men zich op eigen oordeel kan verlaten, en hierom is het duidelijk dat God, die de angstvallige personen in zulk een toestand heeft gesteld, dat voor hen geen andere weg openstaat dan die eener oprechte gehoorzaamheid, wil dat zij aldus handelen, en dat men rechtstreeks tegen zijnen wil in handelt, als men zich niet laat leiden door den raad, dien hij ter onzer beschikking stelt , maar door eigen inzicht en voorlichting, die hij ons loeigert.

Ook moet men er op wijzen, dat het verleden eene leer moet zijn voor de toekomst, daar alle overige vermaningen tengevolge hunner geringe onderwerping zonder vrucht zijn geweest, en daar het gelijkstaat met den vrede niet te willen, als men dien zoekt langs een weg, die er zeer ver van verwijderd is, in plaats van een korteren weg in te slaan, die niet minder zeker is, en dien men niet kan missen, als men liever gehoorzaamt dan redeneert.

„Neen, men behoort wel in te zien, dat er geen andere weg openstaat om van zijne angstvalligheden bevrijd te worden, dan de onderwerping aan den raad van den biechtvader. Om evenwel daartoe de ziel te bewegen is het niet genoeg, dat men daarnaar verlangt en de behoefte daaraan diep gevoelt; ook diegenen die het ongezeggelijkst zijn zullen dit verlangen en toegeven; maar men moet daarenboven, gelijk wij in het vervolg zullen zien, zijn eigen verstand en begrip als het ware doen plaats maken voor dat van anderen; \'men moet zijn eigen inzicht en oordeel afstaan , wat zeker zwaar en hard

-ocr page 444-

428

moet vallen aan onze eigenliefde, maar wat verzacht wordt door de nederigheid.

„Zoo denken er gewoonlijk die zielen niet over. \'t Is waar, men zal zijn biechtvader aanhoudend lastig vallen en over duizenderlei dingen raadplegen. Dit neemt echter niet weg, dat men in weerwil daarvan nog gehecht blijft aan zijn eigen oordeel en zijne vooroordee-len blijft volgen; dat men met wantrouwen jegens zijn biechtvader bezield is en zich verbeeldt, dat hij den weg des hemels al te wijd maakt, dat men meent dat hij al te vrijgevig is, in een woord dat men zijne uitspraken alleen dan aanneemt, als men zich daarmede kan vereenigen. Niet zelden ook loopt men van den eenen biechtvader naar den anderen, evenals sommige zieken, die vol angst zijn en alle geneesheeren, die hun bekend zijn, opzoeken, zonder nochtans een enkelen hun vertrouwen te schenken. Niets is meer in strijd met den vrede der ziel dan dat raad vragen zonder einde; een biechteling heeft aan één biechtvader genoeg, zoowel als een zieke genoeg heeft aan één geneesheer. Zulk eene handelwijze dient tot niets anders dan om de inwendige kwellingen ie vermeerderen, het biechten lastig te maken en een afkeer te doen krijgen van de Sacramenten. Men verwijdert zich zoodoende des te verder van God, naarmate men dichter tot hem schijnt te naderen: rampzalige gevolgen van eene godsvrucht, die op verkeerde grondslagen steunt en door eigenzinnigheid en koppigheid is ontsierd. Wee u, zegt de Heer, die verstandig en wijs zijt in uw eigen oogen! 1) Integendeel, men behoort zich te onderwerpen: steun niet op eigen wijsheid, zegt de quot;Wijze man;2) men moet zijne eigenliefde doen zwijgen, daar zij het is die ons belet onze eigen zienswijze ten ofi\'er te brengen aan die der oversten, en men zal de waarheid dier andere godspraak ondervinden; De gehoorzame zal van overwinningen welen te spreken. 3) De vrede des gemoeds zal het gevolg zijn van die gehoor-

1

Isai. V. 21. 2) Prov. III. 5. 3) lb. XXI. 28.

-ocr page 445-

429

zaamheid en onderworpenheid, gelijk dit het geval was met zeker leerling van den H. Barnardus, die zich door gewetensbezwaren liet weerhouden om het fl. Misoffer op te dragen. Toen de heilige abt nameliik zulks vernam sprak hij hem toe.- Broeder, ga op mijn woord mis lezen. De leerling gehoorzaamt, en voor altijd was hij van alle angstvalligheid genezen. God beloonde zijne onderworpenheid doorhem de rust des gewetens terug te bezorgen. Ik geloof het wel, — zal misschien hier iemand in het midden brengen, — ik zou ook gaarne gehoorzamen, als ook ik een geestelijken leidsman bezat van hetzelfde gehalte als de H. Bernardus was; maar nu durf ik hem mijne zaligheid en mijn geweten niet aanvertrouwen. — Wie gij ook zijn moogt die aldus spreekt, ik antwoord u dat gij het grootst ongelijk Tan de wereld hebt; want, wanneer gij uwe ziel aan de handen van uwen biechtvader toevertrouwt, dan moet gij dit niet doen, omdat hij een ervaren, een heilig, een verstandig geestelijke is, — al is het ook dat gij zooveel mogelijk een dusdanigen moet opsporen, — maar dan moet gij het doen, omdat hij door God over u is aangesteld om u met hem te verzoenen, en omdat hij met het gezag van God is bekleed; dientengevolge moet gij naar hem luisteren niet als naar een mensch, maar als naar God zeiven die tot u spreekt door hem. Niet zelden zelfs zal zoodanig gehoorzamen, voortkomend uit den geest des geloofs, des te welge-valliger aan God en des te heilzamer voor u zijn , naarmate de geestelijke leidsman, aan wiens leiding gij u. uit liefde tot God overgeeft, minder uw vertrouwen zou verdienen, als gij alleen op zijne persoonlijke bekwaamheden acht geeft. Wanneer gij anders handelt handelt gij geheel menschelijk; ja, wat meer is, gij stelt in de plaats van het beginsel des gezags, dat in de kerk als geldig is aangenomen, het protestantsch beginsel van eigen goeddunken on van onafhankelijkheid ; gij volgt het voetspoor van die ketters, die alleen willen gelooven en doen wat met hun gevoelen overeenstemt, en dieniemanda

-ocr page 446-

430

gezag boven zich erkennen. Ongetwijfeld verdient zulk een voorbeeld geen navolging van menschen die een god -vruchtig leven willen leiden!

Ten slotte zullen wij hier de woorden aanhalen van den Eerw. P. Alvarez, de Paz, dien zoo ervaren leidsman in het geestelijk leven: „Ik ben overtuigd dat alle middelen, die tegen gewetensbezwaren en angstvalligheid worden aangegeven, alleen dan eenige vrucht zullen teweegbrengen, wanneer men aan zijn geestelijken vader is onderworpen en zich aan diens leiding overgeeft. Allen toch die geen vertrouwen stellen in hun zielbestierder kunnen onmogelijk genezen worden, en zijn te beschouwen als zieken, aan wier genezing men moet wanhopen, tot zoolang zij zich niet willen onderwerpen aan de leiding van hunnen geestelijken overste, zijnen raad niet willen volgen en geen volkomen vertrouwen stellen op Q-od. \') „Die onderworpenheid is een plicht dien alle Godgeleerden zonder uitzondering ten allerstrengste vorderen en opleggen.

TWAALFDE ARTIKEL.

DAT MEN ZIJN EIGEN DENKWIJZE OF OVERTUIGING

TEN ONDER MOET BRENGEN.

Men kan op hetgeen in dit artikel zal verhandeld worden nooit te veel aandringen bij personen, die met gewetensangsten worden gekweld, daar hierin alleen hun geneesmiddel is te vinden. Niets ter wereld, zegt Eeneion, hezit zooveel kracht om de angstvalligheid te doen verdwijnen, dan dat men zonder eenige aarzeling over zijne gewetensbezwaren heenstapt. Zonder opoffering van eigen zienswijze en overtuiging is genezing of bevrijding onmogelijk, terwijl deze in het tegenovergestelde geval zeker is. Laat de angstvallige personen zeiven hunne keuze doen tusschen deze beide.

1) Alv. de Paz. S. J. De Vita Spirit, lib. I. p. III. (Jap. 12

-ocr page 447-

431

G-ij zijt geheel vrij, moet men hun zeggen, om een biechtvader te kiezen, dien gij verstandig genoeg acht om hem boven u zelf te stellen, maar gij moet die keuze niet ongedaan maken door weder tot u zeiven terug te keeren. Laat zijn verstand in de plaats treden van het uwe, al is het slechts voor een oogenblik, en neem dan eens de proef, welk van beiden u beter tot rust zal brengen. Luister niet meer naar u zeiven, of ten minste niet naar u zei ven alleen; alles toch wat gij u zeiven tot dusverre hebt gezegd heeft geen ander uitwerksel gehad, dan dat het u onrustig heeft gemaakt. Gij zijt als het ware gelijk aan een waterzuchtige, zegt Péneion; eveneens toch als deze zijnen dorst verergert door te drinken, zoo verergert gij ook, en wel door eigen schuld, uwe gewetensangsten, als gij er naar luistert. Er is geen ander middel voor u dan u zeiven het stilzwijgen op te leggen. En daar gij toch altijd u zei-ven beangstigt als gij iets doet, moet gij liever ongerust willen zijn als gij gehoorzaamt, dan als gij dit niet doet. God zal uwe eerste proefnemingen zegenen en beloonen, en wellicht zult gij u in zoo hooge mate verlicht en getroost gevoelen, dat gij voortaan zulk een zwaren last niet meer op uwe schouderen zult willen leggen.quot;

„Het gaat dus niet aan dat men zich vrijspreekt van de gehoorzaamheid door te zeggen, dat men zooveel weerzin daartegen gevoelt, dat men de gedachte niet van zich kan verzetten, dat men zondigt met den raad van anderen in te volgen, welke gedachte men zoo verkeerd de overtuiging van zijn geweten noemt. Niet alleen mag men, maar men moet zelfs tegen die verkeerde overtuiging ingaan en naar den raad van zijn biechtvader juist het tegenovergestelde doen van hetgeen waartoe zij ons aanzet; in zulke gevallen toch is dit de zeker it e, en volgens alle godgeleerden, de eenige weg om Gods wil te doen en om zijne zaligheid te bewerken. Met aldus tegen zijne eigene angstvolle gedachten in te handelen zal men langzamerhand zoo ver komen,

-ocr page 448-

432

dat men die voor goed doet verdwijnen en een volkomen rust zal genieten. Te vergeefs zal men daartegen den stelregel doen gelden; dat men niet tegen zijn geweten, tegen zijne hetere overtuiging in mag handelen; in dit geval toch is deze stelregel hier niet van toepassing, of liever, juist deze regel zal ons veroordeelen: immers onze betere en ware overtuiging, tegen welke wij niet mogen handelen, bestaat niet in die bespottelijke beangstheid voor zonde, die door verlichte en wijze mannen, die met Gods gezag zijn bekleed, wordt afgekeurd en veroordeeld; maar in de zekere verplichting, die men hem geleerd heeft, van zich in den geest des ge-loofs te voegen naar dat in waarheid goddelijk gezag der dienaars van Jesus Christus, tot wie hij zelfheeft gesproken: Die u hoort hoort mij; die u versmaadt versmaadt mij. De christen dus, die in weerwil van al zijne angstvalligheden en bezwaren zijnen biechtvader gehoorzaamt, gehoorzaamt God zeiven; en wie zal durven beweren dat men aldus tegen zijn geweten handelt? Diegene daarentegen die, in plaats van te gehoorzamen, luistert naar zijne eigene indrukken en redeneeringen gehoorzaamt alleen aan zich zeiven, en hij komt in opstand tegen Gods gezag, wat even gevaarlijk als onzinnig is; want, zegt de H. Bernardus, wie zich zelj uitgeeft voor zijn eigen leidsman geeft zich over aan de leiding van een krankzinnige.

BIJZONDERE SOORTEN VAN GEWETENSAN 3STEN EN-GEMOEDSBEZWAREN EN BIJZONDERE HULPMIDDELEN DAARTEGEN,

Om het gewicht van de zaak zullen wij nier in eenige nadere bijzonderheden treden, hoezee ook de reeds aangehaalde algemeene regelen voldoende zouden kunnen geacht worden. Wij zullen evenwel ons bij enkele

-ocr page 449-

433

soorten bepalen en niet lacger daarbij stilstaan dan noodig is.

EEESTE AETIKEL.

OVER DE VROEGERE BIECHTEN.

Wanneer een verlicht biechtvader reden heeft om te gelooven dat men altijd oprecht gebiecht heeft, of als reeds vroeger de slechte biechten door een algemeene of generale biecht zijn hersteld; als men zelfs reeds meermalen daartoe zijne toevlucht heeft genomen, zonder dat men daardoor gerust gesteld werd, en eene herhaling even nutteloos zou toeschijnen, is hij verplicht om ten sterkste te verbieden, dat men opnieuw de zonden uit het vorig leven herhale. Een kostbare tijd gaat daarmede verloren, de herinnering aan vroeger gepleegde zonden gaat soms met groote gevaren gepaard, de ongerustheid wordt er door onderhouden, en, in plaats van de gedachte te vestigen op den voortgang, dien men moet maken in de deugd, blijft men aanhoudend denken aan de eerste stappen tot bekeering. Men gewent zich daardoor ook om altijd van zich zeiven ta spreken, wat de eigenliefde in de hand werkt, die liever nog van zich zelve kwaad spreekt dan dat zij geheel over zich zelve moet zwijgen. Eindelijk men maakt door die eindelooze en doellooze herhalingen de godsvrucht in de oogen van anderen hatelijk en verachtelijk , daar men aanleiding geeft om te denken, dat de heiligheid alleen bestaat in het nauwkeurig belijden en uitleggen van onze handelingen.

Dit is eene dwaling; want evenmin als men zijne schulden voldoet met die nauwkeurig en zorgvuldig op te tellen, evenmin kan men zijne zonden uitwisschen met die in al hare bijzonderheden uit te kramen, \'t Is waar, men is verplicht om met alle oprechtheid alles te belijden wat ons bezwaart; maar daarmede is niets anders gedaan dan dat men zijne schuld erkent, en indien men op die

28

-ocr page 450-

434

erkentenis zijner schuld hoofdzakelijk zijn vertrouwen stelt, weet men niet eens hoever onze onmacht tot betaling zich uitstrekt. Het bloed van het vlekkelooze Lam, ziedaar onzen losprijs en den grondslag onzer rechtvaardigheid. Daarop alleen stellen wij ons vertrouwen; en de zondaar verkeert in dwaling, als hij veel waarde hecht aan het dikwijls herhalen zijner overtredingen en meer verwacht van zijn geheugen dan van het bloed zijns Verlossers.

„Niet enkel evenwel omdat het geen nut aanbrengt, maar ook en wel vooral wegens de gevaren daaraan verbonden moet men het onnoodig en onverstandig herhalen van vroegere biechten verbieden. Die gevaren zijn van dien aard, dat wij het noodig achten die hier eenig-zins breedvoeriger te behandelen.

„Op de eerste plaats nl. is het te vreezen, dat de verbeelding door het langdurig gewetensonderzoek opnieuw gekweld wordt door voorstellingen en herinneringen aan sommige fouten, die voor goed moesten vergeten zijn en die niet zelden nieuwe bekoringen en aanvechtingen teweegbrengen. Men maakt zich ongerust daarover, onze verbeelding wordt verontreinigd, de bekoring volgt weldra, het verboden genot, dat men gelukkig vergeten had, doet zich opnieuw gevoelen, de wil raakt aan het wankelen , en niet zelden valt men andermaal in dezelfde zonde. Zoo gebeurt het ook dat zelfs de beste geneesmiddelen den dood van den zieke veroorzaken, wanneer zij zonder noodzakelijkheid gebruikt worden. Terecht heeft men het geweten van al te angstvallige personen vergeleken bij een kanaal, dat op den bodem vol modder is, doch waarover een helder water heenvloeit, dat troebel wordt zoodra men in dien modder begint te roeren. O! hoezeer moet men niet die zielen beklagen die, om hun geweten meer te zuiveren, die gevaarlijke gewoonte aannemen om aanhoudend in herhalingen te vervallen over zaken, die dikwijls niet eens in de eerste biecht hadden behoeven uitgedrukt te worden!

-ocr page 451-

435

„Behalve dit gevaar bestaat er nog een ander: dit nl. dat het verstand daardoor geheel en al in de war wordt ge bracht, en dat men zich aan nieuwe ongerustheden blootstelt, waaronder sommigen zelfs bezwijken. Een angstvallig christen zal licht met een generale biecht beginnen , maar wanneer zal hij ze geëindigd hebben ? Bij sommigen duurt zij een jaar lang, en een biechtvader heeft soms al zijne gestrengheid noodig om er een eind aan te maken. £n wat is er mede gewonnen? Niets dan nieuwe bezwaren en nieuwe onrust, die soms nog erger zijn dan te voren. Men heeft alles nog niet gezegd, men heeft de zaken niet geheel en al naar waarheid voorgesteld, men heeft iets vergeten, men wil op sommige overtredingen nog eens terugkomen. Heeft de biechtvader een of ander laten herhalen, dan heeft men geen berouw gehad: weder een ander bezwaar Hoe raakt men uit dien doolhof uit ?

„Ik ken iemand die zeer deugdzaam leeft en overigens niet onredelijk is, die een half jaar lang bad gedaan over een generale bieeht en die dagelijks een priester lastig viel om te biechten, doch wiens biechtvader ten laatste overleed zonder dat de bieeht ten einde was. Deze biechteling nu was onbeschaamd genoeg om mij een brief te schrijven, waarin hij mij veraocht „om dit werk opnieuw te beginnen en hemge-„legenheid te geven om een maand lang eiken morgen „twee uren van mijne ooren gebruik te maken: het „overige van den dag zou hij dan besteden om zijne „fouten op te zoeken en op te schrijven, en daarna „zou hij opnieuw eene maand besteden om zich voor „de H. Absolutie voor te bereiden : op die wijze hoopte „hij klaar te komen!.... \'t Is niet om te gelooven, en toch is het werkelijk waar. Zoover komt men ais men dwaas genoeg is om alleen op zich zeiven te vertrouwen.

„Niet weinigen worden er gevonden die hunnen biechtvader, als hij hen van die verkeerdheid wil genezen, vaarwel zeggen, omdat zij meenen dat zulk een

-ocr page 452-

436

biechtvader de rechte man voor hen niet is. Van den eenen biechtvader loopen zij over naar den anderen, en dit is soms zóó erg dat iedereen den spot er mede drijft ; en deze handelwijze vindt haren grond alleen in hunne eigenliefde, die, in plaats van geleid te willen worden, liever zelve den biechtvader zou leiden en over-heerschen. Evenals sommige onhandelbare zieken die zich nooit voegen naar den raad van hunne geneesheeren, tenzij deze het met hen eens, zoo verlangen ook deze lieden een biechtvader die hunne meeningen aankleeft, zich naar hunne luimen voegt, hunne verkeerdheid involgt en hen nimmer tegenspreekt. Alle biechtvaders van hunne parochie en van de omstreken zullen zij af-loopen tot zoolang zij zulk eenen gevonden hebben, en zij zullen bij geen enkelen lang genoeg blijven om hem behoorlijk hun toestand te leeren kennen; en deze kennis toch is voor den biechtvader een allereerst ver-eischte om eene ziel te leiden, evenals het voor den biechteling een allereerst vereischte is zich geheel en ai aan diens leiding te onderwerpen, wil hij den vrede der ziel terugkrijgen en bewaren.quot;

TWEEDE AET\'IKEL.

OVER DE GEWONE BIECHTEN.

Sommige christenen, die geene ongerustheid gevoelen over het verledene, zijn nochtans nooit gerust over hetgeen zij sinds hunne laatste biecht te belijden hebben; altijd vreezen zij zich niet genoegzaam beschuldigd te hebben en telkens zouden zij weer van voren af aan willen beginnen, terwijl zij hun geheugen als het ware pijnigen om maar zeker te zijn van niets te vergeten. Altijd valt hun weer iets nieuws in, waarmede zij de vermaningen, die hun de biechtvader geeft, onderbreken, dat hen bezig houdt onder de absolutie en ook zelfs daarna nog kwelt, dat hen volgt tot de H. Tafel en

-ocr page 453-

437

dat hen aanzet om andermaal te gaan biechten, alleen om zich over een of ander punt van geheel ondergeschikt belang gerust te stellen.

Zulke kleingeestigheid verheft de godsvrucht niet, en kan slechts daarin hare oorzaak vinden dat men deze niet kent. Het gewetensonderzoek heeft zijnen tijd, en ook de beschuldiging; eveneens het oplettend luisteren naar de vermaningen des biechtvaders en naar de opgelegde boete. De biechtvader moet niet toelaten, dat men die verschillende zaken verwarre en zich met iets bezighoude op een tijd, die voor iets anders bestemd is.

Hij moet zijne biechtelingen gewoon maken om zich duidelijk en kort en nauwkeurig uit te drukken, als zij zich beschuldigen; wanneer dit gedaan is moet hunne aandacht alleen gevestigd zijn op hetgeen men hun te zeggen heeft en op het waardig ontvangen der H. Absolutie, als het den biechtvader goeddunkt die te geven. Enkele bijzondere gevallen uitgezonderd, moet hij niet toelaten, dat men na de absolutie nog iets biecht. Diegenen die zich mochten inbeelden, dat zulk eene handelwijze niet de ware is, moet hij doen begrijpen, dat de heiligen veel meer dagelijksche fouten bedrijven dan zij biechten kunnen, en dat zelfs de zwaarste en voornaamste hun onbekend blijven, dat G-od geheel anders over hen oordeelt dan zij zei ven, en dat de waarde van hunne biechten niet afhangt van de meerdere of mindere kennis hunner zonden die altijd zeer beperkt is, noch van hun goed geheugen, dat altijd veèl over het hoofd ziet; maar van de oprechtheid huns harten en hunner boetvaardigheid; dat deze punten vooral door hen moeten behartigd en gewaardeerd worden, en dat God weinig of geen waarde hecht aan geringe fouten die men wilde belijden, maar die ons niet ingevallen zijn, toen wij ons geweten onderzochten of onze biecht spraken, en die men een anderen keer kan belijden.

„Men behoeft zich niet te verontrusten, zegt de H. Franciscus van Sales, als men zich al zijne fouten niet

-ocr page 454-

43S

herinnert: onmogelijk toch kan men aannemen, dafc iemand die dikwijls zijn geweten onderzoekt het zoo slordig doen zal, dat hij zware overtredingen over het hoofd ziet Ook moet men niet zoo nauwlettend zijn, dat men alle lichte onvolmaaktheden en nietsbeduidende fouten wil biechten. Eene enkele inwendige oefening vaü nederigheid, eene enkele verzuchting is voldoende om deze uit te wisschen. Men moet evenmin zoo teergevoelig zijn, dat men bij elke de minste kwelling, die in een paar minuten weer voorbij is, hulp roept en zich tot zijne oversten wendt. Integendeel men moet de kleinigheden, die wij niet kunnen verhelpen, leeren lijden, als voortkomende uit onze onvolmaakte natuur, zooals b. v. die ongestadigheden van karakter, van humeur , die nu eens ons zouden lust geven om te spreken en dan weer ons zouden aanzetten om te zwijgen, en soortgelijke onaangenaamheden, die ons altijd zullen

bijblijven, zoolang wij op aarde leven..... GVeheel on-

noodig is het in de biecht te spreken over die invallende gedachten van het oogenbiik, die ala vliegen heen en weer zweven voor uwe oogen, zoowel als over een kleine verflauwing of afgekeerdheid ten opzichte van uwe godvruchtige oefeningen, dit alles toch is geen zonde, maar enkel kwelling en onaangenaamheid.... Heeft men eens den biechtstoel verlaten, dan moet men zijnen tijd niet besteden om na te gaan of men alles goed heeft gezegd, maar om met kalmte en bedaardheid zich bezig te houden met Grod, met wien men verzoend is en wien wij onzen dank moeten betuigen; wij hebben doodeenvoudig ons best te doen van alles te zeggen wat ons invalt, en is dit geschied, dan moeten

wij er niet eens meer aan denken..... Maak u niet

ongerust dat al uwe geringe en lichte overtredingen u niet invallen; immers, hoe dikwijls zondigt gij niet zonder het gewaar te worden ? Ook staat er niet in de \' H. Schrift, dat de rechtvaardige weet of gevoelt dat hij zevenmaal op den dag valt, maar alleen dat hij zoo dikwijls valt;- eveneens staat hij op zonder er aan te

-ocr page 455-

489

denken dat hij opstaat. Wees daaromtrent dus niet bekommerd; maar beschuldig u oprecht en openhartig van hetgeen u is ingevallen, en laat voor het overige alles over aan de goedheid en barmhartigheid van den-gene, die zijne hand houdt uitgestrekt over hen die zonder boos opzet vallen, opdat jzij zich niet bezeeren.quot;

„Bij deze heilzame wenken van een groot Heilige voeg ik eene uitspraak van een voornaam godgeleerde i), die zeer geschikt is om alle angstvalligheid te keer te gaan. Hij verzekert namelijk dat, ook voor het geval men sommige zonden, waaraan men twijfelt of het doodzonden zijn of wel of zij reeds gebiecht zijn. zou achterlaten , men daarom nog geen slechte biecht zou spreken : en als reden daarvan geeft hij aan, dat zoodanige personen niet eens gehouden zijn om al hunne zonden te belijden, omdat zij daardoor in een toestand geraken, die hen aan onaangenaamheden blootstelt die veel grooter zijn dan menige andere, die nochtans naar het gevoelen van alle godgeleerden daarvan vrijspreken.quot;

Ook Collet zegt: „Daar de biecht niet ingesteld is om de ciel te kwellen en te beangstigen, maar om die gerust te stellen, moet men geen waarde hechten aan de gewetensbezwaren, die in ons soms mochten opkomen over het onderzoek en de belijdenis onzer zonden, maar blindelings gehoorzamen aan zijn biechtvader, waardoor men alle kwellingen het zekerst te gemoet komt.quot;

„Eene andere oorzaak van ongerustheid vinden som» migen daarin, dat zij meenen v erplicht te zijn alle, ook de minste en onbeduidendste, omstandigheiden op te halen, terwijl het integendeel voldoende zou zijn om de zonde met haren naam te noemen.

„Is men gekweld geweest met verkeerde gedachten, waarin men zelfs geen behagen genomen heeft (en die men dus niet eens behoeft te biechten), dan wordt het door sommigen als een noodzakelijkheid beschouwd om

1) Reginald, de Pnid. Conf. II. § 131.

-ocr page 456-

440

eene nauwkeurige beschrijving te geven van alle on* kiesche en onbeschrijfbare beelden, die eene waanzinnige verbeelding ons heeft voorgetooverd; en daar het nu eene onmogelijkheid is en zelfs tegen de eerbaarheid zou strijden om zulks te doen, komt men tot het besluit dat men eene slechte biecht heeft gesproken. Hoe meer men gezegd heeft hoe meer men zeggen wil; \'t is als een afgrond zonder einde; en als men zich uren lang heeft afgemat om dien afkeer en die moeielijk-heden, daaraan verbonden, te overwinnen, zonder daarin geslaagd te zijn, dan heeft men niets anders gewonnen dan dat men uit den biechtstoel komt vol ongerustheid en wanhopig, dat men ten slotte nog een onwaardige biecht heeft gesproken. En toch is voor zoo iemand niets gemakkelijker dan zich van dergelijke zonden te beschuldigen, \'t Is genoeg dat men zegt tegen welke deugd die gedachten strijdig waren: allerhoogst genomen moet men met een enkel woord aangeven waarover die gedachten liepen, voor het geval dat de zonde daardoor van soort mocht veranderen; en daarna moet er gezegd worden of men zeker is daarin te hebben toegestemd. Twijfelt men daaraan dan volstaat men in elk geval met in het algemeen te zeggen: Ik twijfel of ik in deze of gene gedachten heb toegestemd: ik heschiddig mij dat ik misschien eenigzins nalatig hen geweest om die tegen te gaan. Zelfs mag, en als men met angstvalligheden gekweld is, moet men daarover geheel en al zwijgen. Al wat men meer zegt is te veel, vooral als het de heilige deugd van eerbaarheid betreft; behalve toch dat al die uitleggingen onnoodig zijn, zijn zij hier zelfs gevaarlijk en kunnen zij tot nieuwe en zelfs ergere bekoringen dan te voren aanleiding geven. Ziedaar den regel dien men te volgen heeft-, hoe geheel anders is deze niet als de hersenschimmige inbeelding van sommige zielen, en hoezeer is de wet van Grod niet zoeter en lichter dan die welke de mensch zelf dwaas en eigenzinnig genoeg is zich zeiven te-stellen.

-ocr page 457-

441

„Nog een drievoudigen raad, die veel nut kan stichten, willen wij hier ten beste geven.

„Eerstens: wanneer iemand zich jegens zijn biechtvader zou hebben schuldig gemaakt aan sommige oneerbiedige oordeelvellingen, klachten, kwaadsprekerij of iets dergelijks, is hij niet verplicht te zeggen dat deze zaken hem persoonlijk betreffen, maar het is voldoende dat hij in het algemeen spreekt zonder den persoon aan te duiden of te noemen. Dit zelfde heeft men in acht te nemen wanneer er sprake is over natuurlijke afgekeerdheid of ook al te groote genegenheid, die men ten opzichte van zijn biechtvader zou kunnen gevoelen.

„Tweedens: een biechteling mag ook over anderen met zijn biechtvader spreken, voor zooverre dit vereischt wordt om door hem te worden onderricht of gewaarschuwd; daar de geheimhouding den biechtvader opgelegd een genoegzame waarborg is voor den goeden naam van onzen evennaaste.

„Ten derde eindelijk: eene of andere leugen in de biecht maakt alleen dan de biecht ongeldig, als daardoor iets verzwegen of bedekt wordt wat noodzakelijk moest beleden worden. Dit geval uitgezonderd is men niet gehouden bij het biechten van die leugen daarbij te voegen dat het in de biecht geweest is. Eveneens is dit het areval met andere dagelijksche fouten in de biecht bedreven, gelijk daar zijn b. v. geringe achterdocht, ontevredenheid of ongeduldigheid over de handelwijze van den biechtvader enz. Men moet evenwel niet uit het oog verliezen, dat a] deze fouten eenig-zins verzwaard worden doordat zij in strijd zijn met den eerbied aan het H. Sacrament van Boetvaardigheid verschuldigd.quot;

DERDE ARTIKEL.

OVER HET BEROUW EN OVER HET GOED VOORNEMEN.

Velen zijn er die zich ongerust maken, omdat zij ziek

-ocr page 458-

442

verbeelden geen genoegzaam berouw of geen krachtig voornemen om zich te beteren gehad te hebben omtrent sommige zaken, die hun van groot belang toeschijnen, en die zij bij elke biecht opnieuw te herhalen hebben. Men moet deze zielen doen begrijpen, dat hunne ongerustheid gegrond zou zijn, als er sprake was over groots misdrijven of gruwelen, maar niet over kleinere en onbeduidende onvolmaaktheden en fouten.

Men kan een waarachtig en goed berouw hebben over zijne dagelijksche overtredingen, zonder dat men zich daarom volkomen en geheel daarvan betert. God die hunnen goeden wil kent verhoort hen altijd, maar niet eer dan het hem goeddunkt. G-enezen zal hij hen maar slechts dan, als het oogenblik voor zijne barmhartigheid is aangebroken. Hij weet wat hen kwelt, en hij neemt hunne zelfvernedering als een offer aan; maar hij ontdekt erger kwalen en grooter gevaren dan zij zeiven vermoeden. Voor dat hij hun zijne gaven schenkt zorgt hij dat zij een geschikten grond vinden kunnen. Hij legt eerst de grondslagen, en eerst dan bouwt hij op. Hij bevestigt hen in de nederigheid, doordat hij hun gedurende een geruimen tijd hunne zwakheid laat gevoelen zelfs in geringe en onbeduidende zaken, en hij laat hen langen tijd met weinig gevolg strijden tegen zekere gebreken, om geene andere reden dan waarom hij ons ons geheele leven lang laat strijden tegen de begeerlijkheid , die hij ons had kunnen ontnemen, maar die hij noodzakelijk heeft geoordeeld om onze nederigheid en onze vreeze gaande te houden. Immers onze hoogmoed is niet alleen onze allerergste kwaal, maar ook de bron van alle andere; en allergevaarlijkst zou het voor ons wezen volkomen gezond te zijn in alle andere opzichten, zonder volkomen nederig te zijn; in dit leven toch is. dit niet mogelijk.

Men moet dus het berouw der rechtvaardigen niet beoordeel en evenals men dat der zondaars over hunne

groote zonden beoordeelt.....De fouten, die de recht-

Taardige begaat, raken de hoofdzaak van het leven niet.

-ocr page 459-

443

Gods goedheid laat die fouten zelfs niet zelden aanleiding zijn tot groote deugden en tot het nemen van voorzorg tegen groote gevaren; en het zou vermetel zijn te zeggen, dat men daaraan gehecht is omdat men er in hervalt, ofwel dat men geen goed berouw er over heeft gehad omdat men zich niet volkomen daarvan betert.

„God, zegt de H. Pranciscus van Sales, Leeft enkele zielen wel is waar in eens genezen, zonder hun eenig spoor van hunne kwalen achter te laten, gelijk hij dit gedaan heeft met Magdalena, die in een oogen-blik van een poel van bederf als zij was werd veranderd in een helder vlietende beek van volmaaktheid, wier wateren niet meer verontreinigd zijn geworden. Van den anderen kant evenwel heeft God in vele zijner geliefde leerlingen, ook na hunne bekeering, vele sporen van hunne verkeerde neigingen en hartstochten laten bestaan; en dit alles heeft hij gedaan tot hun welzijn, gelijk wij zien in den H. Petrus, die na zijne eerste roeping zich aan verschillende onvolmaaktheden plich-tig maakte en ééns zelfs zeer diep viel, toen hij zijn meester verloochende.

„Salomon zegt dat eene dienstbode, die in fens meesteres wordt, in den regel een zeer lastig en onhandelbaar wezen is. Zeer zou het te vreezen zijn dat eene ziel, die een tijd lang de slavin geweest io van hare hartstochten, hoogmoedig en ij del wiei d, indien zij op eene daarvan de beheerscheres zou worden. Slechts langzamerhand en zachtjes aan moeten wij die heerschappij verkrijgen , die aan zoovele heiligen een jaren langen strijd heeft gekost. Gij moet geduld hebben met

de geheele wereld, maar allereerst met u zeiven..... quot;Wat

is de reden dat wij verbaasd, ontsteld en ongeduldig zijn, als wij in eenige fout vallen? Ongetwijfeld deze dat wij verbeelden iets te zijn; en vandaar die onrust, die ontsteltenis. Wisten wij goed wat wij zijn, in plaat» van ons te ontstellen dat wij gevallen zijn, zou het onze verwondering opwekken hoe wij kunnen staande blijven.

-ocr page 460-

44-4

„Gij klaagt er over dat gij niettegenstaande uw verlangen naar de volmaaktheid nochtans aan zoovele fouten schuldig zijt. Hierop antwoord ik dat wij nooit zoolang wij op aarde leven ons zeiven geheel en al kunnen vaarwel zeggen. Tot zoolang God ons in den hemel niet opneemt moeten wij ons zeiven mededragen. En zoolang wij ons zeiven mededragen dragen wij nooit iets goeds. Wij hebben bijgevolg geduld noodig en wij moeten ons niet vleien, dat wij in éénen dag al die kwade gewoonten zullen afleggen, die wij door onze onbezorgdheid voor ons geestelijk heil hebben aangenomen. Ik bid u, zie niet zoozeer om u heen, maar vestig liever uwen blik op God en op u zei ven; nooit zult gij God anders zien dan vol goedheid en u zeiven nooit anders dan vol ellende, en Gods goedheid nooit anders dan vol medelijden voor deze uwe ellende.quot;

Evenals de H. Eranciscus van Sales spreekt ook Eé-nelon over de dagelijksche onvolmaaktheden en overtredingen.

„Het moet u niet bevreemden, zoo spreekt hij, als gij valt. Gij moet geduld gebruiken niet u zeiven en u niet vleien of ontzien om u te beteren. Gij moet u zeiven behandelen gelijk gij een ander zoudt behandelen. Zoodra gij uwe schuld inziet moet gij zelf het vonnis over u zeiven uitspreken, u tot God wenden om uwe boete daarover te ontvangen, en in alle eenvoudigheid des harten uwe fout belijden aan uwen biechtvader. Begin dan weer van voren af aan, alsof gij nog niet begonnen waart, met u te beteren, en word nooit moede om, als het noodig is, eiken dag van meet af te beginnen. Geen beter middel om Gods hart te treffen dan zulk een nederig en geduldig volharden.

„Men moet den moed niet laten zinken, hoevele bekoringen men !o^)k zou ondervinden of hoe dikwijls men ook zou vallen. — In de zwakheid komt de kracht tot hare volle ontwikkeling, zegt de Apostel; en wij naderen dichter tot God door inwendige nederigheid en door dikwijls tot Hem onze toevlucht te nemen, dan

-ocr page 461-

445

door geestelijken troost en gevoelige godsvrucht_____

„Vroeger ontbrak u het noodige licht om de verkeerde neigingen van uw hart, die zich thans voor uwe oogen vertoonen, te ontdekken. Hoemeer licht u geschonken wordt hoemeer gij uwe bedorvenheid inziet; doch dit is geene reden om den moed te laten zinken. Wij zijn daarom niet slechter als wij vroeger waren: integendeel wij zijn minder slecht; maar terzelfdertijd dat onze kwalen verminderen vermeerdert het licht dat ze ons doet bespeuren.quot;

Ziedaar ongetwijfeld redenen genoeg tot geruststelling voor die zielen, die ten opzichte van huu berouw over dagelijKsclie overtredingen zich zouden bezwaard gevoelen. Maar bestaat dat berouw dan ook werkelijk? Velen zijn daarover ongerust zoolang zij niet eene gevoelige droefheid ondervinden, evenals zij deze zouden ondervinden b. v. bij een verlies van tijdelijke goederen of naastbestaanden. Om die gevoelige droefheid op te wekken heeft men soms uren lang te besteden en dan nog dikwijls zonder gevolg: en in welken angst verkeert men in zulk geval bij het ontvangen der absolutie !.... Laat die zielen nogmaals hunne aandacht vestigen op de woorden van de H. ïranciscus van Sa-les , die hen zal leeren wat er is van die droefheid, die tot het H. Sacrament van boetvaardigheid wordt ver-eischt, en hoe men deze kan verkrijgen.

„G-ij vraagt mij, zoo spreekt hij, hoe gij het moet aanleggen om in korten tijd u tot berouw op te wek--ken. Hierop antwoord ik dat gij haast geenen tijd daartoe noodig hebt, daar gij niets anders hebt te doen dan u voor Q-od in den geest van nederigheid en boetvaardigheid neder te werpen.....Veel is het reeds in

het oog van Q-od dat gij iets verlangt; en het verlangen alleen om een goed berouw te hebben is een goed berouw. Gij gevoelt het wel is waar niet; maar ook het vuur dat onder de assche smeult ziet men niet en gevoelt men niet, en toch bestaat het.quot;

-ocr page 462-

446

VIEEDE AETIKEL.

OVER DE OEFENINGEN VAN GODSVRUCHT DIE VERPLICHTEND ZIJN.

De werken van godsvrucht en vooral die, welke verplichtend zijn, zijn voor vele zielen eene reden van kwelling en ongerustheid; die werken toch, die zij uit eigen keuze verrichten, maken hen minder ongerust, en niet zelden verrichten zij deze veel beter, omdat zij minder bevreesd zijn van ze niet goed te verrichten.

Zoo b. v. zal iemand zijne getijden of gebeden, die de biechtvader hem als boete heeft opgelegd, niet kunnen bidden zonder vrees voor verstrooidheid, en juist die vrees is oorzaak dat hij door verstrooidheid is gekweld. Hij wil volstrekt aandachtig zijn; en de inspanning, die hij zich daardoor aandoet, bewerkt juist het tegenovergestelde. Hij herhaalt wat hij meent niet goed gebeden te hebben, en de tweede maal doet hij nog minder goed dan de eerste; en zoo wordt eene bezigheid, die hem tot troost moest verstrekken, voor hem eene pijnbank die hem zijnen tijd, zijne vrijheid en zijne rust ontrooft.

Een ander is altijd bang, dat hij niet met eene behoorlijke intentie, met de behoorlijke meening bidt. Hij zal b. v. meenen zijne boete niet volbracht te hebben, als hij van te voren niet tien a twintigmaal bij zich zelf heeft verklaard, dat hij thans die boete hem door den biechtvader opgelegd wil bidden. Wanneer zoo iemand doodeenvoudig er aan begon zonder a) die bespottelijke voorbereiding en zonder zelfs eenige intentie te maken, zou hij zeker de noodige intentie bezitten en veel zekerder dan nu naar den zin van zijn biechtvader handelen.

Personen die overigens niet kortzichtig of onverstandig zijn laten zich niet zelden door zul ken onzin medeslepen en strekken zich zeiven tot last, terwijl

-ocr page 463-

447

zij noch voor zich zelven noch voor anderen daaruit de minste vrucht trekken.

Hoog noodig ia het voor zulken, dat hunne biechtvaders met kracht en zonder uitstel zich verzetten tegen die zwakheden, die soms grooter gevolgen kunnen hebben en hen zelfs van het gebruik der rede zouden berooven.

Als regel moet men aannemen dat men nooit moet toelaten, dat zulke personen hunne gebeden geheel of gedeeltelijk herhalen, en dat men elke ongehoorzaamheid daaromtrent moet straffen als een zaak van gewicht. Men moet het gestreng vasthouden aan dien regel rechtvaardigen, door hen te doen begrijpen dat niets meer aanleiding tot verstrooidheden geeft dan de verwachting, dat men het een tweeden keer beter doen zal dan den eersten; dat men beter op zich zelven waken zal, als die verwachting ons is ontnomen, omdat men de zaak niet opnieuw kan verrichten: dat het eene slechte gewoonte is, die er toe zou leiden om zonder ophouden opnieuw te beginnen, daar de laatste herhaling in den regel nog minder bevredigt dan de eerste. Het gevolg daarvan zou wezen dat quot;die gebeden, omdat zij nooit ten einde zijn, een ondragelijke last zouden worden, en dat het noodig zou worden zulke personen daarvan geheel te ontslaan.

Voordat het tot zulk een uiterste is gekomen moet men diegenen, die zooveel van verstrooidheden te lijden hebben, moed inspreken en hen overtuigen, dat niemand het in zijne macht heeft om die geheel en al te ontwijken; dat zij alleen dan het gebed in waarde doen dalen, als zij vrijwillig zijn of niet tegengegaan worden; dat het beste middel daartegen ia zich niet er aan te storen en aanstonds weder zich bezig te houden met hetgeen men verricht, ala men soms daarvan was afgetroken geweest, zonder te onderzoeken wat ons daarvan heeft afgetrokken of op welke wijze wij ona hebben laten medeslepen; dat de lastigste verstrooidheden zelfs, als men daarover bedroefd is, niet de minste waarde aan het gebed ontnemen; en dat men zich

-ocr page 464-

448

zou overwonnen geven, als men daarom zijn gebed telkens zou willen herhalen.

„Terecht verlangt daarom ook Grerson, die meer dan iemand daaromtrent gezag heeft, dat de biechtvader niet alleen het herhalen van gebeden of getijden moet verbieden, maar dat hij dit zelfs als boete moet opleggen , hoe erg ook de verstrooidheden mogen geweest zijn. Bij dat alles moet men nog vreezen dat heb niet zal baten; immers zoo groot is niet zelden de eigenliefde, dat men er geen bezwaar uit maken zal om ongehoorzaam te zijn en zijn eigen wil te volgen, onder voorwendel van God te dienen. De oorzaak van die hoofdigheid en eigenzinnigheid is daarin gelegen, dat zulke personen niet willen inzien, dat die vrijdom van onvrijwillige verstrooidheden, die voortdurende aandacht die zij zoozeer verlangen, wel verre van. vereischt fce worden om hunne gebeden welgevallig te doen zijn, integendeel zelfs niet eens mogelijk is en niet eens het deel was van de grootste heiligen. In hanne schriften klagen deze onophoudelijk over de afwijking hunner inbeelding; tegelijkertijd evenwel erkennen zij dat hunne gebeden daardoor des te verdienstelijker en waardiger worden, mits zij daarin niet vrijwillig toestemmen. Grerson verhaalt daaromtrent eene geschiedenis, die ten duidelijkste aantoont welke hersenschimmen zulke lieden najagen

„Zeker landman, zoo zegt hij, die zich nog al iets op zijn verstand en zijne godsvrucht liet voorstaan, ging er groot op dat hij nooit verstrooid was onder zijne gebeden. Een meer ervaren en in het geestelijk leven meer onderricht persoon wilde hem van dat denkbeeld afbrengen en hem de zwakheid van \'s menschen geest doen inzien; hierom beloofde hij hem eenen ezel; indien hij in staat was zonder eenige verstrooidheid een enkel Onze Vader te bidden. De landman, blijde van zoo gemakkelijk en zonder kosten zooveel te verdienen, en verzekerd als hij was van zijne aandacht, deed zijn best zoo goed hij kon en begint het Onze Vader. Hij

-ocr page 465-

449

was echter nog niet tot de helft gevorderd, toen hem da gedachte voor den geest kwam: Hij heeft mij wol een ezel beloofd, maar zou er ook het zadel bij bedoeld zijn.... Hij ging niet verder door, maar kwam te goedertrouw voor de waarheid uit. Deze proefneming deed hem iu zich zeiven keeren en overtuigde hem, dat er voorden mensch niets moeielijker ia dan een tijd lang zijne aandacht gevestigd te houden op eene zaak zonder aan ieta anders te denken......

„Ook de H. Theresia zelve bekent, dat zij dikwijla niet eens het Credo kon bidden zonder verstrooid te zijn. Men moet zich dus met alle nederigheid bij die zwakheid zijner menschelijke natuur nederleggen en van zich zei ven niet meer verlangen dan Q-od verlangt, wien onze nederigheid en onze gehoorzaamheid duizendwerf welgevalliger zijn zullen dan al onze dwaze krachtsinspanning om een doel te bereiken, dat onmogelijk bereikt kan wordenquot;

VIJFDE AETIKEL.

OVER DE BEWEEGREDENEN, WAARUIT ONZE GOEDE WERKEN ONTSPRUITEN.

Van de handelingen ga ik over tot de beweegredenen daarvan, die aan zoovelen kwelling en angst veroorzaken : omdat zij van den eenen kant weten, dat de heiligheid eener handeling haren oorsprong neemt in de zuiverheid der meening waarmede zij verricht wordt, en omdat zij van den anderen kant vreezen, dat hetgeen ze doen soms mocht ontsierd worden door een geheimen hoogmoed, of door menschelijke berekeningen, of door onze eigenliefde die altijd zich zelve zoekt.

Men zou zulke personen in dwaling brengen en hen vertroosten door leugentaal, als men hun die overtuiging zou ontnemen waarin zij verkeeren, dat namelijk de liefde tot G-od en het verlangen om zijnen wil te volbrengen de ziel moet zijn van al onze handelingen; dat elk ander

29

-ocr page 466-

450

doeleinde daartoe moet dienstbaar zijn en dat de grootste-zaken al hare waarde verliezen bij God, zoodra de IJdelheid het beginsel of de eindbeweegreden daarvan is.

Men zou eveneens hen misleiden, als men in hen die rechtmatige vrees zou willen wegnemen voor hunne bedorvenheid, die soms in hunne goede werkentrachfc in te sluipen om de waarde er aan te ontnemen. Zulk eene vrees toch is onafscheidelijk van de liefde, en naarmate zij minder wordt verzwakken ook in ons de nederigheid en de waakzaamheid.

Eindelijk zouden wij hen nog op een dwaalspoor-brengen, als wij hun een zeker middel aan de hand wilden doen om een onderscheid te maken tusschen die werken, die uit zuivere liefde voortkomen, en die welke door vreemde bestanddeelen zijn verontreinigd.

Wij kennen niet eens den grond onzes harten: anders konden wij met zekerheid zeggen waaraan het zich gehecht heeft. 1) Wisten wij door welke liefde wij ons laten beheerschen en regeeren, dan wisten wij ook of wij of wel haat dan wel liefde waardig waren; en wij zouden, wat de H. Paulus niet dorst, de vierschaar over ons zeiven kunnen spannen, als wij vóór den I aatsten oordeelsdag, die alles wat verborgen is zal aan het licht brengen, in staat waren om met zekerheid en nauwkeurigheid uitspraak te doen, welke onzer handelingen voortgesproten zijn uit liefde tot Q-od, welke daarentegen uit liefde tot ons zeiven. Nochtans \'t is juist uit die onzekerheid, waarin wij omtrent de geschapenheid van ons hart verkeeren, dat wij de ware troostredenen behooren te putten, die tot bemoediging moeten dienen van hen die zich in dit opzicht beangst gevoelen. Hoe weet gij, kan men hen vragen, dat uwe goede werken niet uit de genade van Christus voortkomen? Heeft hij u een bijzonder onderscheidingsteeken gegeven, dat hij anderen heeft geweigerd, waaraan gij

1

Eccli. IX. I.

-ocr page 467-

451

kunt onderkennen of zijne genade in u heeft medegewerkt? Is u dit niet eren onbekend ala elk ander? Zijt gij zelf uw eigen opperste rechter? Kunt gij de gaven Gods in u afscheiden van hetgeen gij uit u zeiven hebt en alzoo zeker zijn, dat gij u niet misleidt opzichtens uwe bedorvenheid?

Maar, zullen deze zielen hierop antwoorden, hoe zouden wij blind kunnen zijn voor onze eigenliefde, als wij den indruk dier eigenliefde in ons werkelijk gevoelen? Die eigenliefde toch volgt en vervolgt ons overal, zij sluipt al onze goede werken binnen, en wat wij ook doen om ze van ons verwijderd te houden, zij laat ons geen oogenblik met rust.

GHj doet bijgevolg uw best daartegen, en het hindert u niet waar, dat gij daarmede niets uitricht? Welnu, dan zijt gij er nog zoo slecht niet aan toe. \'t Is een goed teeken, dat gij uw best doet en dat gij er onder lijdt.

Daarenboven antwoord mij eens: Doet gij nooit een of ander goed werk in \'t geheim? Moet al uw bidden, uw vasten, moeten al uwe aalmoezen aan iedereen bekend zijn ? Neen, zeker niet! zult gij ongetwijfeld zeggen. Integendeel, ik verlang niets meer dan iets zonder getuigen en in het verborgen te doen, want dan heeft de hoogmoed minder vat op ons en het valt ons lichter om de overwinning daarover te behalen.

Gij ziet düs wel, dat de schijn niet geheel en al tegen u is zooals gij dacht; want gij levert hèt bewijs, dat gij de bekoring ontvlucht, dat gij gaarne in het verborgen uwe goedo werken verricht en dat uw hart nederig is of althans verlangt zulks te wezen.

Uwe kwellingen zullen daarom wel is waar niet ophouden; daaromtrent toch heeft God ons niets toegezegd ; maar hij zal ons bijstaan zoolang de strijd duurt, en die strijd eindigt gewoonlijk slechts met den dood. Men moet zich wel wachten om de bekoring en de zonde als een en hetzelfde te beschouwen. De hoogmoed volgt ons en is altijd aan onze zijde doch hij is daarom

-ocr page 468-

452

niet in ons hart. En wanneer dit hart slechts gesloten blijft voor zijne ingevingen en daarin niet toestemt, hebben wij ons zeiven niet het minste te verwijten.

Wij kunnen dit ophelderen door eene gelijkenis. Onze schaduw volgt ons altijd, doch zij maakt geen deel uit van ons lichaam. Zij boolst al onze gebaren en handelingen na;, maar zij is er geen oorzaak van; \'t is niet mogelijk haar te vermijden, maar hare aanwezigheid brengt geen de minste verandering in ons te weeg. Eveneens is het gelogen met onzen hoogmoed. Hardnekkig volgt hij ons ook tegen onzen wil, hij tracht al hetgeen wij doen na te apen; hij tracht in al onze ondernemingen binnen te sluipen: zoolang wij echter daarin niet toestemmen is dit alles buiten ons, en in plaats van onzen tijd te verliezen in een nutteloozen strijd tegen eene schaduw, hebben wij niets andera te doen dan ons hart daarvoor te sluiten en onze blikken te wenden naar Jesus Christus, die alleen onzen hoogmoed kan overwinnen en genezen.

Al hetgeen wij hier gezegd hebben laat zicLbeknop-telijk samenvatten in de volgende onderrichtingen Tan den H. Ignatius in zijne Geestelijke Oefeningen.

„Wanneer eene godvruchtige ziel een of ander werk „wil verrichten, dat niet in strijd is met de gebruiken „der Kerk of de leer der Vaderen en dat zij meent „aan Gods eer bevordelijk te zullen zijn, gebeurt het „niet zelden dat zij zich daarvan voelt aftrekken door „eene ingeving van buiten (van den duivel), alsof zij „daarmede haar eigen eer of belang zocht. In dit geval „moet zij haren geeat opheffen tot God , haren schepper, „en als zij ziet, dat haar voorgenomen werk tot Gods „eer strekt of althans daarmede niet in strijd is, moot „zij juist het tegenovergestelde doen van hetge.en de bekoring „van haar verlangt en met den H. Bernardus zeggen: Ik „heb het niet om mijnentwil begonnen, ik zal het om nwent-„wil niet laten?\'

Daarenboven, de veelvuldige onvolmaaktheden die onze goede werken, bijna zonder dat wij het weten.

-ocr page 469-

453

binnensluipen, zijn wel is waar voor ons eene reden tot nederigheid, maar daarom nog niet tot ongerustheid en angstvalligheid, te meer nog omdat zij nooit van dien aard zijn, dat zij ons de vriendschap Gods benemen ; en de phariseesche angstvalligheid eener ziei, die volstrekt zeker wil zijn van de zuiverheid harer meening geeft meer eigenliefde dan waren ijver te kenneti. Hij die meer op Grods goedheid rekent dan op zijn eigen rechtvaardigheid berust er in, dat hij zijn inwendigen toestand niet beter kent dan God wil dat hij dien zal kennen. Vol vertrouwen op Hem zal hij met den tollenaar van het Evangelie zeggen: Beer, heb medelijden met mij, want ik hen een zondig mensch, en deze nederige bekentenis zal hem zuiveren gelijk zij den tollenaar gezuiverd heeft.

ZESDE ARTIKEL.

HET VERZUIM VAN SOMMIGE DINGEN DIE MEN ALS VERPLICHTINGEN BESCHOUWT.

quot;Veel moeielijker om te genezen zijn die personen, die zich beangst gevoelen omdat zij den moed niet hebben om sommige verplichtingen. die zij werkelijk als zoodanig beschouwen, te vervullen.

Waren deze verplichtingen inderdaad wezentlijke verplichtingen , dan zou er van al te groote angstvalligheid natuurlijk geen sprake zijn, maar zou men te doen hebben met werkelijke en duidelijke ongehoorzaamheid; in den regel evenwel is dit niet zoo. De verplichtingen, die wij hier op het oog hebben zijn tweevoudig; de eerste bestaan reeds, de tweede behooren nog tot de toekomst of zullen zelfs nooit bestaan, maar worden slechts bedacht of door de verbeelding voorgesteld. Over de eerste zullen wij in dit artikel handelen.

„\'t Is niet mogelijk hier in het kort al die punten aan te geven, die eene al te fijngevoelige ziel als verplichtingen beschouwt die zij niet in staat is te vol-

-ocr page 470-

454

brengen; maar het is de plicht van den biechtvader om voor ieder in het bijzonder die wenken en raadgevingen beschikbaar te hebben, die aan elks behoeften beantwoorden. Aan diens leiding dan ook moeten zulke personen zich onvoorwaardelijk onderwerpen, en zij moeten niet uit het oog verliezen, dat niet zelden eene verplichting , welke wel degelijk voor andere niet gekwelde personen bestaat, ophoudt, wanneer er sprake is van personen, die door hunne overdreven gewetensangsten tot op zekere hoogte van het vrije gebruik hunner vermogens zijn beroofd. Buiten staat als zij zijn om aan sommige verplichtingen te voldoen, zijn zij van zelf daarvan vrijgesproken. Dit is het geval onder andere met het gebod der broederlijke berisping, dat voor zoodanige personen, die al te angstvallig nederzien op hetgeen anderen doen, en op hetgeen zij in dergelijke omstandigheden te verrichten hebben, volstrekt onuitvoerbaar is. Als regel moeten zij aannemen, dat zij met volle gerustheid kunnen zwijgen, zoolang zij in twijfel zijn of hier de broederlijke berisping wel van toepassing is.quot;

ZEVENDE AETIKEL.

OVER DE VERPLICHTINGEN, DIE MEN\' ZICH Al.S REEDS BESTAANDE VOORSTELT EN DIE MEN NIET ZOU KUNNEN VOLBRENGEN.

Er zijn ook verplichtingen, gelijk ik reeds zeide, die niet alleen op dit oogenblik niet aanwezig zijn, maar die allerwaarschijnlijkst zelfs ook in de toekomst niet aanwezig zullen zijn, en die nochtans sommigen de grootste onrust en angst veroorzaken. Zij stellen zich zeer moeielijke, soms ondenkbare, gevallen voor, waarbij een buitengewone moed vereischt wordt, dien zij evenwel niet meenen te bezitten, om aan Gods wet getrouw te blijven. Dit is genoeg om hen te ontstellen , alsof hunne liefde tot G-od geringer was dan hunne

-ocr page 471-

455

liefde voor hunne eigen belangen, voor hunne rust of voor hun goeden naam.

Deze personen nu gaan van een zeer verkeerd beginsel uit en komen tofc eene even verkeerde gevolgtrekking: en hierom zullen wij deze twee gewichtige punten wat nader uiteenzetten.

Ongetwijfeld bestaat de ware heiligheid daarin, dat men God meer bemint dan al het andere; maar \'t ia voldoende, dat men dit oprecht verlangt en een volkomen vertrouwen stelt op zijne genade, zonder dat het daarom noodig is, dat die liefde zoo sterk zij, dat zij onmogelijk nu of later kan overwonnen worden. De liefde Gods moet alles in ons beheerschen; maar het zou eene dwaling zijn te willen beweren, dat zij onverliesbaar moet zijn. Zij moet heerschappij voeren ■over alle hartstochten; maar overdreven ware het te eischen, dat zij zoo groot zij, dat geen enkele hartstocht, hoe ver ook gedreven, geen enkele bekoring, hoe hevig ook, geen wellust, hoe verlokkend ook, haar kan overwinnen.

Ware het anders, dan zou het noodeloos wezen da gelegenheden te vluchten, en zelfs zou dit vluchten eene zondige lafhartigheid te kennen geven; het zou immers voortspruiten uit het gevoel van oogenblikko-lijke zwakheid of uit de vrees voor toekomstige zwakheid. En ook het gebod van den Zaligmaker om van de eene stad te vluchten naar de andere zou slechts een vreesachtige raad en een middel geweest zijn, om hunne onvolkomenheid te laten blijken en niet om hunne onschuld te beveiligen.

Welken zin zou die voortreffelijke bede hebben, die hij zelf ons in den mond heeft gelegd: Heer, leid ons niet in bekoring? Immers wij vragen niet alleen om staande te blijven in de bekoring; maar wij vragen om niet bekoord te worden. En welke bekoring ook zou ons kunnen doen vallen, indien wij zoo heilig moesten zijn, dat niets ons kan ternederslaan?

quot;Wat zou het hen, wie Gods goedheid aan de ge-

-ocr page 472-

456

varen ontrukt, vóórdat zij bezweken zijn voor de verleiding, gelijk de H. Schrift zegt1), baten, wanneer zij verantwoordelijk waren voor de zwakheid, die zij zouden hebben doen blijken, als de bekoring ben had overvallen ?

Wat zou er worden van de uitverkorenen, ter wier gunste, gelijk Jesus zegt, 2) de dagen der beproeving zijn ingekort, omdat zij anders allen zouden bezweten zijn ; en voor wie deze gunst slechts moest strekken, om hunnen val te voorkomen en niet om hen te laten overwinnen.

\'tls bijgevolg allerduidelijkst, dat het eene groote dwaling is, als men beweert, dat ons hart alleen dan rechtvaardig en goed is in het oog van Grod, als onze liefde tot hem tegen alle mogelijke bekoringen bestand is. Daartoe zou vereischt worden, dat alle heiligen en rechtvaardigen even sterk waren, en dat hunne heiligheid oneindig was, zoodat niets ter wereld in staat zou zijn hen te verzwakken.

En hieruit neem ik aanleiding tot de opmerking, dat men niet zelden sommige personen, die wel oprecht godvruchtig, maar tevens zeer levendig van inbeelding zijn, in bekoring brengt, als men hun den raad geeft, om zich zeiven te onderzoeken en zich af te vragen , of zij zich wel sterk genoeg gevoelen, om alle mogelijke beletselen tegen hunne zaligheid te overwinnen , met de verzekering dat hunne liefde tot God onvolmaakt en zijner onwaardig is, indien zij niet boven elke beproeving verheven is. Zulk eene wijze van vermaning is de rechte niet. Men moet aandringen op het tegenwoordige, dat wil zeggen, op de werkelijk bestaande genegenheden en begeerten, die niet God tot hoofddoel hebben en die werkelijk hun hart verdoelen, hen voortdurend aanzetten tot het gebed, opdat zij in de liefde Gods toenemen, hen wapenen tegen een al te groot vertrouwen op eigen krachten, opdat

1

Sap. IV, 11. 2) Matth. XXIV, S7.

-ocr page 473-

457

zij niet bezwijken onder de bekoring, en hun hoop geven. !) God immerB zal hen, indien zij nederig zijn, of wel voor de bekoring bewaren, of wel de bekoring hunne krachten niet te boven doen gaan en hun die zelfs tot voordeel doen strekken. In het tegenovergesteld geval kwelt men hen met eene ijdele vrees en men legt strikken aan hunne zwakheid, doordat men hen dwingt die tegenover gevaren te stellen, die daaraan niet geëvenredigd zijn en die wellicht nimmer zullen voorkomen.

Dit voor zooverre \'t het beginsel betreft, dat men al te ver uitstrekte en dat, aldus tot zijne juiste grenzen teruggebracht, geen aanleiding meer tot gewetensangsten zijn kan. Doch ook zelfs dan, wanneer men het, ten onrechte altijd, zooverre zou uitstrekken, zou de gevolgtrekking, die men er uit maakt, nog niet redelijk wezen.

Immers, hoe kunnen zij weten, dat zij niet sterk genoeg zijn zullen, om hunne eer, hunne vrijheid, hun leven, of het kostbaarste, wat zij bezitten, ten offer te brengen aan hunnen plicht, als dit zou gevorderd worden? Wie heeft hun inzage gegeven van Grods raadsbesluiten? Wie heeft aan de genaden, die zij van hem verwachten mogen, grenzen gesteld? Wie heeft hun verzekerd, dat hij, bij eene mogelijk noodig geoordeelde beproeving, hen niet zou ondersteunen? Moeten zij hunne kracht uit zich zeiven putten ? of moeten zij hunne tegenwoordige zwakheid voor maatstaf nemen van de genade, die God hun zal ver-leenen? Zegt de Wijze Man niet, dat het God niets kost om den arme in eens rijk te maken? 2) En voegt hij er zelfs niet bij , dat hij er vermaak in vindt om den behoeftige en den moedelooze op te richten uit zijne vernedering 3).

De ondervinding leert ons dagelijks, dat juist diegenen, die het minst op eigen krachten rekenden, ia

1) I Cor. X, 13. 2) Eccl. xr, SS. 3) Ibid. 12, 13.

-ocr page 474-

458

de grootste beproevingen het best staande bleven, en dat daarentegen juist diegenen voor den eersten aanval reeds bezweken, die te voren geene vrees daarvoor gevoelden.

Wij weten zeiven niet, hoe het met ous gesteld is. Als de nood aan den man komt, leert men den held kennen. Deze verliest den moed, als het gevaar voor de deur staat, gene schudt alle vrees af. De een begint na te denken, de ander houdt er mede op. Dit is een geheim , dat in het hart bedolven ligt 1)gt; of laat ik liever zeggen, dat in Gods raadsbesluiten ligt opgesloten en dat wij niet kunnen doorgronden. quot;Wij leven onder zijne bescherming; in zijnen schoot leggen wij al onze bezwaren neder, en in plaats van ons wangedrochten te scheppen, die de toekomst tegen ons zal opzetten, hebben wij niets anders te doen dan hem te gehoorzamen en onze hartstochten, die ons voor het oogenblik bestrijden, te overwinnen.

„Yan die veronderstellingen, die alleen geschikt zijn om ons te beangstigen, zooals b. v. deze: Wat zou ik doen, als God mij eens in zulk een geval aan mij zeiven overliet ?...... zegt de H. Frauciscua van Sales,

dat zij voortkomen van den duivel, en dat men bijgevolg zijn tijd niet moet besteden, om daarop te antwoorden, maar dat men integendeel eenvoudig moet vertrouwen op God, die zeer zeker ons niet aan ons lot zal overlaten.

„Al zouden wij ook, zoo spreekt deze groote Heilige, „ons zeiven voor het oogenblik niet sterk genoeg achten, „toch moeten wij ons daarover niet bedroeven, indien „wij slechts de begeerte hebben om wederstand te „bieden en het vertrouwen bezitten, dat God ons ter „gelegener tijd zal ter zijde staan; en dit nog te meer, „omdat het nipt noodig is, dat wij ons altijd sterk en „moedig genoeg gevoelen, maar alleen, dat wij dit op „zijnen tijd wenschen te zijn; en omdat bet geen ver-

1

S. Aug. de S. Virginit. c. XLVII.

-ocr page 475-

459

„eischte is, dat wij eenig bewijs bezitten, dat die moed „ons niet zal ontbreken, maar omdat het voldoende is, „dat wij de hoop bezitten, dat God ons zal bijstaan.quot;

„Wees vóór den tijd niet bekommerd over awe „zwakheid, zoo luidt de uitspraak van een ander be-„roemd leeraar van het geestelijk leven; elke dag heeft „genoeg aan zijn eigen kwaad. Wees niet bekommerd over „den dag van morgen: de dag van morgen zal voor zich „zelf zorg dragen. !) Hij die voor den dag van heden „u den vrede schenkt, .is oppermachtig en ten hoogste „barmhartig en zal u dien ook schenken voor den dag „van morgen.

„Leid u zeiven niet in bekoring, doordat gij van te „voren uwe kracht wilt onderzoeken, bij beproevin-„gen, waartoe u nog de noodige genaden ontbreken. „Zoodra gij dergelijke gedachten in u voelt opkomen, „moet gij die terstond van u afwerpen. Als men naar „de bekoring luistert, verdient men, dat men bekoord „wordt. Maak er dadelijk een eind aan, zonder udaar-„toe in te spannen of zonder groote beweging, maar „alleen met ze te laten voor hetgeen zij zijn en zonder „er ja of neen op te zeggen. Als men iemand geen „antwoord geeft, zal hij het eerst met praten ophou-„den. Laat alles aan Grod over, zonder u zelf daarbij „in het minst te betrekken, en Hij zal voor u zorgen.quot;

„\'tls niet mogelijk duidelijk te zeggen, hoe men in zulke gevallen zich te gedragen heeft, dan, in deze woorden gedaan wordt.quot;

ACHTSTE AETIKEL.

OVER DE VREES VOOR ZIJNE ZALIGHEID, OMDAT MEN ZICH VERBEELDT NIET GOED GESTELD TE ZIJN.

Hoe pijnlijk ook de zooeven beschreven gewetensangsten zijn mogen, men heeft daarbij althans nog

I) Matth. V, 34.

-ocr page 476-

4-CO

dezen troost, dat zij slechts een schijnbaren grond bezitten, omdat de verplichtingen, die men zich als onvermijdelijk voorstelde, of wel van onze eigene keuze afhankelijk waren, of wel slechts in onze verbeelding bestonden. Erger zijn die gewetensangsten, die een meer werkelijken grond schijnen te hebben, omdat zij voortspruiten uit hetgeen wij in ons zeiven meenen te vinden, als beletselen tegen onze zaligheid.

Ik zou niets liever doen, zoo zal soms iemand in zijne zielsbedroefheid spreken, dan mijne lauwheid en mijne traagheid over het hoofd zien; maar \'t is mij onmogelijk geen geloof te schenken aan hetgeen ik met eigen oogen zie en gevoel. Mijne werken leggen tegen mij getuigenis af. Mijn leven gaat voorbij in ijdele begeerten. Ik zie het goed, maar ik doe het niet. Ik voel een bepaalden tegenzin daarin, die met den tijd niet beter wordt. Mijn traag en vadzig gemoed blijft altijd even zwak en wankelend. Ik richt mij een enkelen keer op,, en daarna doe ik niets dan verkeerde stappen. Mijn wil is niet alleen zwak, maar slecht; en voortdurend betrap ik mij zeiven op ongetrouwheid jegens God, dien ik als het ware door mijn uiterlijk wil bedriegen, terwijl ik inwendig mij tegen zijne geboden verzet. Ter oorzake daarvan ben ik vol ongerustheid over mijne zaligheid en soms hopeloos. Wel ben ik overtuigd, dat deze verkeerde geIcoedsge• steltenis mijne kwalen niet geneest, maar die verergert; maar hoe zal ik die overtuiging, die zoo duidelijk is als de zon, van mij afwerpen? Het Evangelie heeft geene beloften voor lafhartigen als ik ben. Het veroordeelt hen, die in hunne zonden hervallen, en mijn leven is eene eindelooze aaneenschakeling van fouten. Het verlangt vruchten van boetvaardigheid, en ik breng geene enkele voort. In een woord, al het goede en nuttige dat ik lees strekt mij tot beschuldiging, omdat ik zoo verre daarvan verwijderd ben; en hoezeer ik ook zeg, dat ik blijf hopen gelijk het behoort

-ocr page 477-

461

weet ik evenwel niet, of er wel iets werkelijks daaraan ten grondslag ligt.

Laten wij dien zielsbedroefde aan zijne suiart lucht geven, want dit verlicht hem, en wij zullen gereeder ingang vinden in zijn hart, als het minder vol is van bitterheid.

Daarna zullen wij overgaan tot het wederleggen zijner bezwaren, en om dit te doen, zullen wij op den man afgaan. Ik neem aan, zullen wij zeggen, dat uwe kwalen zoo groot zijn, als zij u toeschijnen, en ik zal ze mij zelfs nog grooter voorstellen, dan gij die laat voorkomen.

Maar denkt gij dan, dat men zonder liefde te hebben voor de deugd bedroefd is , als men niet zoo deugdzaam is, als men zou willen zijn? Is het geen gelukkig teeken voor zijne zaligheid, dat men hongerig en dorstig is naar de rechtvaardigheid? Zijn de tranen, die zelfs de heiligste zielen over zich zeiven storten, niet een bewijs dat de volmaaktheid in dit leven nooit geheel is te bereiken, en dat men altijd met het volste recht zijne tekortkomingen betreurt, zonder dat men daardoor tot wanhoop behoeft over te slaan.

Waarin bestaan uwe tekortkomingen en fouten? \'tZijn geene andere, dan die zelfs de heiligen niet geheel vermijden kunnen, dit weet ik uit het onderzoek, dat ik ingesteld heb naar uw geweten. Dit nu voor-opgesteld, vraag ik u: Wat zoudt gij van u zeiven wel denken, als gij aan geene zwakheden meer onderhevig waart? als al uwe goede voornemens altijd ten uitvoer werden gelegd? als het u zoo goed als niets meer kostte, om de deugd te beoefenen ? als gij in alle voorkomende gevallen even geduldig, even zachtmoe-dig,^ even deugdzaam waart als zij zoudt verlangen ? in eén woord, als gij in eens zoo heilig wierdt, dat gij door iedereen werdt bewonderd en daardoor in het gevaar verkeerdet van ook door u zelf bewonderd te worden ?

Helaas! zoo zou het antwoord zijn, dat ik hierop zou

-ocr page 478-

462

ontvangen, zulk eene gesteltenis zou mij doen beren en indien God mij niet de genade schonk, om voortdurend eren nederig en dankbaar te zijn, ala de zaligen in den hemel, zou ik hem smeeken, dat hij eene zoodanige volmaaktheid voor het andere leven zou voorbehouden , omdat de aarde haar onwaardig is, en zij mij door haren glans zou verblinden.

— Hieruit blijkt dus, hoezeer het noodig voor u is, om vernederd te worden, indien gij nederig wilt blijven. Denk dus niet langer, dat het een blijk is van G-ods gramschap, als gij valt, maar dat het veeleer een teeken is van zijn verlangen, om u eene zekere genezing te bezorgen en om niet al uwe deugden ter prooi te laten worden aan uwen hoogmoed, daar hij dezen eerst in uw hart wil vernietigen.

Zucht over uwe ellende; maar dank God, dat gij ze kent, en dat gij u daarover getroften gevoelt. \'tWare mogelijk, dat zij met verblindheid gepaard ging en zelfs met versteendheid des harten, \'t Is een blijk van Gods goedheid jegens u, dat gij niet als zoovele andere personen, die gij kent, zijt prijs gegeven aan uwe verblindheid en uwe ongevoeligheid. Leer uit hun voorbeeld , wat ook gij zoudt verdiend hebben, en wees dankbaar, dat gij \'t alleen aan Gods goedheid hebt te wijten, dat gij niet zijt als anderen, die gerust in hunne zonden voortleven.

In plaats van alleen te denken aan hetgeen u ontbreekt, moet gij Gods barmhartigheid bewonderen, die zoo vrijgevig was jegens een zondaar, die geene enkele aanspraak kon doen gelden. Met de Chananeesche vrouw moet gij de kruimelen oprapen, die van de kindertafel vallen, zonder uwe ontevredenheid te betuigen, dat gij niet als kind behandeld wordt. Met Euth moet gij u tevreden stellen, eenige achtergela-tene aren te verzamelen, zonder er over te morren, dat men u geene volle vrijheid laat ovér den oogst. Gij moet dankbaarder en nederiger worden, en dan zal u ook meer gegeven worden. Gij denkt alleen aan uwe

-ocr page 479-

4C3

behoeften, en nooit aan uwe onwaardigheid. Beide deze dingen behooren bij elkander. Aan allea hebt gij behoefte, doch op niets hebt gij aanspraak. Alles moet gij vragen en hopen, maar zonder J esus Christus kunt gij op niets eenig recht laten gelden.

Het hindert u, zoo spreekt gij, dat het u zooveel moeite kost, de deugd te beoefenen, dat gij het niet oprecht genoeg met God meent, en dat gij altijd eenige onoprechtheid in u zelf gewaar wordt, die in strijd ia met uwe werken van godsvrucht.

— Maar weet gij dan niet, dat uwe goede wil een uitwerksel is van de goddelijke genade, en dat gij dien niet aan u zei ven, maar alleen aan God te danken hebt r Waarom vertrouwt gij dan ook niet, dat hij het-geen hij in u heeft begonnen zal voleinden? Waarom zou hij, die in zijne goedheid a het goede voornemen ingaf, zonder dat gij daarnaar verlangdet, het u thana weigeren, nu gij hem dringend smeekt, omute geven wat u nog ontbreekt? Gij weet toch, dat hij zelfutot het gebed aanzet, en hoe zou hij dan ongevoelig kunnen blijven voor een gebed, dat hij zelf u ingaf, of voor tranen, die hij zelf deed vloeien?

Gij treurt over uwe lauwheid en traagheid; maar zult gij die verbeteren, door uw vertrouwen te verzwakken , dat het beginsel is van de vurigheid ? Is hij wel een goed reiziger, die maar op goed geluk voortstapt of altijd denkt, dat hij toch niet vooruit komt? Stelt men prijs op goederen, die men nooit verwacht te zullen bezitten? en zal men zich wel ooit groote moeite daarvoor geven ? Alleen als men hoopt die eena te zullen bezitten, zal men alles daartoe in het werk stellen, en deze hoop nu moet men niet verzwakken, maar integendeel verlevendigen en versterken, om uit den toestand van werkeloosheid en wankelmoedigheid te geraken, waarin gij u bevindt. Geen beter middel toch is er om eene beproeving als deze te overwinnen dan een vast vertrouwen.

-ocr page 480-

4Gi

KEGENDE AETIKEL.

DENKEN DAÏ ALLES EENE STRAF IS.

Er zijn christenen, die zich verbeelden, dafc alles wat; hun overkomt, eene straf ia van God, en die zich daardoor beroovcn van de voornaamste beweegreden tot geduld en tevens tot vertrouwen, en van de voornaamste vrucht van hun lijden.

Zoodanige personen moet men leeren, dat alles wat in ons leven gebeurt in verband staat tot onza zaligheid; dat, wanneer de Voorzienigheid ons iets ontneemt, dat wij heilzaam oordeelden voor onze godsvrucht, zij daarmede ten doel heeft ons een zekerder weg te doen inslaan; dat wij niets anders hebben te verrichten, dan ons aan hare raadsbesluiten te onderwerpen; dat; alleen de genade ons heilzaam is; en dat men niets verliest, maar alles wint, als God zelf in de plaats treedt van hetgeen hij ons ontneemt.

Niemand weet, of hij zich tot het getal der uitverkorenen mag rekenen: een ieder is niettemin veralichb dit te hopen; van zelf dus is een ieder verplicht te gelooven, dat alles wat de Voorzienigheid beschikt; tot ons welzijn strekt, omdat zij alleen het welzijn der uitverkorenen in het oog heeft. Voor hen is de wereld geschapen. Haar einde zal daar zijn, als de laatste der uitverkorenen tot de volmaaktheid zal gekomen ziju. En indien het gansche heelal ten onderste boven werd gekeerd, zou het einde van die algeheele omkeering ongetwijfeld geen ander zijn dan de zaligheid der uitverkorenen.

Al te beangste of niet genoegzaam onderrichte personen ontstellen zich echter, omdat zij wel eens hebben gehoord: dat God zijne genade niet over zekere bepaalde maat verleent; en zij verbeelden zich, dat dit bij hen het geval is, als zij hier of daar nieuwe moeie -lijkheden ondervinden of soms in grootere fouten, als naar gewoonte, gevallen zijn.

-ocr page 481-

466

In dezen zin is deze stelling geheel onwaar en wordt zij geheel verkeerd toegepast. De H. Schrift laat de zondaars hopen, zoolang zij leven. De Kerk ontneemt de hoop aan niemand, en zij is overtuigd, dat men niet zonder Trncht de stervenden kan opwekken tot boetvaardigheid, hoezeer deze ook niet zelden weinig vertrouwbaar is. Eigenlijk gezegd, maakt dus hetoogen-blik van den dood 1) alleen een einde aan Gods geduldigheid en barmhartigheid; en zoolang dit niet is aangebroken, mag men niet aannemen, dat God ons .geene genade meer geven zal; en niets is meer in strijd met het gebod, aan allen opgelegd, om op Gods goed -beid te hopen en te vertrouwen, dan zulk eene willekeurige en onbewezen toepassing van een beginsel, dat in zijne algemeenheid waar is, doch op bijzondere gevallen slechts zeer zelden mag toegepast worden.

TIENDE AETIKEL.

AL TE GROOTE ANGSTVALLIGHEID OVER ONBEDUIDENDE

FOUTEN, OMDAT MEN DEZE BESCHOUWT ALS EENE NAASTE GELEGENHEID TOT QROOTERE OVERTREDINGEN.

Er zijn er die zich inbeelden, dat onbeduidende en nietige fouten, waaraan zij zich schuldig maken, niet zelden voor hen eene naaste gelegenheid worden tot grootere fouten, omdat men meent dat God dit als eene straf daarvoor toelaat.

Als grond daarvoor zullen, zij aangeven, dat zij gehoord of gelezen hebben, dat de H. Schrift zegt, dat de kleine zonden den weg bereiden tot de groote; dat men noodzakelijk in groote zonden valt als men niet acht geeft op de kleine; en dat men door niet genoeg werk te maken van kleine overtredingen tot zware zonden kan geraken

30

1

})it moet men opmaken uit AmosI; Gen. XV: 1 Matth.XXIII: 32; Luc. Ill: 9. Zie ook Rom. II: 4. Sap. XII: 1, 2, 8, ;0, 20, ^2.

-ocr page 482-

466

In beginsel is dit waar: maar men moet het niet te ver uitstrekken; en dit gebeurt, als men beweert, dat onbeduidende fouten altijd aanleiding geven tot grootere en zelfs tot zware misdrijven.

De H. Schrift zegt niet dat overtredingen, die men uit enkele zwakheid begaat, met grootere worden gestraft: waar zou men anders één rechtvaardige vinden, die rechtvaardig bleef? Heeft toch de H. Joannes niet uit naam van allen verklaard: „Indien wij zeggen dat „wij zonder zonde zijn, dan bedriegen wij ons zeiven, en „de waarheid is niet in ons; maar indien wij onze zon-„den bekennen, is God getrouw en regtvaardig, om ze „ons te vergeven.quot; 1). En heeft de Zaligmaker ook zijne Apostelen zei ven niet geleerd aldus te bidden: „Ver-„geef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schul-„denarenquot; ?

De bedreigingen betreffen dus enkel en alleen het niet-achtgeven op of het verwaarlozen van kleine overtredingen: „Die het kleine niet acJitquot; zegt de Wijze Man, „zal allengskens vallenquot; 2)

Onachtzaamheid alleen wordt alzoo gestraft, omdat zij met hoogmoed gepaard gaat. Grods gramschap wordt alleen opgewekt door de onboetvaardigheid , omdat deze zoowel zijne goedheid beleedigt, die men niet om hulp smeekt, als zij zijne rechtvaardigheid trotseert, die zij niet wil bevredigen.

Alle hulp evenwel is toegezegd aan eene nederige en goedgezinde ziel, die hare zwakheden benuttigt, om waakzamer en voorzichtiger te worden, en die aan hare overtredingen en onvolmaaktheden niet gehecht is of die niet vergoelijkt, hoezeer zij daarin ook hervalle, niettegenstaande al hare goede voornemens en verzuchtingen. Ziedaar de wederlegging van de schijnbare redenen , die al te groote angstvalligheden kunnen te weeg brengen.

Graan wij echter nog verder en nemen wij zelfs aan,

1

I Joan. I: 8. 2) Eccl. XIS.

-ocr page 483-

467

dat die kleine overtredingen niet enkei en alleen uit zwakheid voortkomen, dan zouden wij nog niet gerechtigd zijn om die te beschouwen als eene aanleiding tob werkelijke zonden tegen een der tien geboden: want noch de H. Schrift noch de Overlevering zegt dit. Zulks te beweren zou gelijk staan met perken te willenstellen aan Gods goedheid, die altijd meester blijft om te vergeven of te straffen. Het ware te voren zijne raadsbesluiten bepalen, die wij niet mogen vooruitloopenof doorgronden. Wij zouden daardoor de rechtvaardigste en heiligste zielen, die strenger dan andere hunne fouten beoordeelen, tot wanhoop en vertwijfeling voeren.

Het zou aanleiding geven tot eene zeer gevaarlijke bekoring en waaronder zelfs de sterksten zouden bezwijken, als men hen deed gelooven, dat, na eene meer dan gewone fout, Gods hulp hun zou geweigerd worden, dat zij, zonder door hem beschermd te worden, op den boord van eenen afgrond wandelden, en dat de duivel eene grootere macht over hen had, waartegen zij zich niet konden verdedigen.

Ditzelfde nu beoogt inderdaad die geest van leugen en bedrog, als hij de fouten der rechtvaardigen vergroot in hunne oogen en hun de meest nadeelige en dreigende gevolgen daarvan voorspiegelt. Hij zou het niet wagen hun iets, wat handtastelijk zondig is, voor te stellen, als zij kalm en bedaard zijn; maar van hunne ongerustheid tracht hij partij te trekken, om hen des te sterker te bekoren. En daar hij weet, dat het vertrouwen op Gods hulp en de nederige over tui\' ging, dat God hen niet van zich zal verstooten om eenige onbeduidende ongetrouwheden, hun als een schild is tegen zijne gloeiende pijlen, daarom tracht hij hun die te ontnemen en stelt hij hun alles voor wat zij ooit gehoord hebben over de lauwheid en traagheid en wat zij zeiven weten van Gods heiligheid en rechtvaardigheid , opdat zij zeiven hunne eigene bekoor-ders worden en zich in den afgrond nederwerpen, uit overtuiging dat zij dien niet kunnen ontwijken.

-ocr page 484-

468

De strik schijnt al te tastbaar ; nochtans leert de ondervinding, dat het een zeer gevaarlijke valstrik is, en dat niet zelden personen, die onoverwinnelijk zouden gebleven zijn, als zij op G-od hadden blijven vertrouwen, worden ter neder geworpen, omdat zij zich lieten wijs maken, dat zij om eenige voorgaanae overtredingen van God waren verlaten. Met eene heilige ijveraucht zouden zij den kostbaren schat der onschuld bewaard hebben, als zij geweten hadden, dat hij nog in hun hart aanwezig was. De verleider echter, die zijne hand zoo diep niet durfde uitsteken, was snood genoeg otn hun te zeggen, dat het vergeefsche moeite was de deur gesloten te houden; en eene dwaze licht-geloovigheid heeft hen er toe gebracht, om hem toegang te geven tot eene plaats, die ongenaakbaar voor hem zou gebleven zijn, als zij beter Gods goedheid en hunnen eigen rijkdom gekend hadden.

Niets moet onbeproefd gelaten worden, om die verkeerde gedachte tegen te gaan, die als eene bekoring wordt en door eene valsche vrees tot groote zonden leidt. quot;Wanneer vermaningen niet helpen, moet men tevens zijne toevlucht nemen tot verstervingen, tot vasten en andere dergelijke middelen, en, moet het zijn, ook tot het verbieden der H. Communie; men moet daarbij echter wel doen gevoelen, dat zulk eene strenge handelwijze niet gericht is tegen die lichte en onbeduidende overtredingen, maar tegen die zoo gevaarlijke en noodlottige hardnekkigheid, om zich niet aan de vermaningen van den biechtvader te onderwerpen,

ELFDE AETIKEL,

GEWETENSBEZWAREN OMTRENT HET GELOOF.

Van de hoop gaan wij over tot die anstvalligheden en bezwaren, die tegen het geloof schijnen gericht te zijn. Deze kan men onderscheiden in twee soorten,

-ocr page 485-

469

die wij afzonderlijk zullen behandelen. Wij beginnen met de eerste.

Deze soort bestaat in beangstigende gedachten niet over eenig geloofspunt, maar of men wel werkelijk geloof bezit, of men wel wezenlijk gelooft, en of men zich niet veeleer door eene menschelijke gewoonte laat leiden in zijne handelingen.

Deze twijfeling vindt haren grond daarin, dat het geloof1) levendig moet zijn en werkdadig, dat het de plaats onzer zintuigen moet innemen ten opzichte der onzichtbare dingen, dat het een vaste grond moet zijn van hetgeen wij hopen en een zeker bewijs van de dingen, die wij niet zien, gelijk de H. Paulus zegt; want de personen, die wij hier op het oog hebben, twijfelen of zij dit geloof wel bezitten, omdat zij niet bespeuren dat hun geloof die eigenschappen bezit. En wanneer zij in dienzelfden Apostel lezen, dat het geloof van Moyses zoo groot was, dat God, hoe onzichtbaar Hij ook zij, voor hem als het ware zichtbaar werd, worden zij ontmoedigd, omdat zij niets van dien aard in zich zeiven gewaar worden. De volgende opmerkingen zullen hen ongetwijfeld troosten en bemoedigen.

Ten eerste: Men kan een werkelijk en zelfs een zeer groot geloof bezitten, al is het ook dat men zich daarvan niet bewust is en het niet gepaard is met eene even groote gevoeligheid.

Ten tweede : Men mag verlangen dat beide vereenigd zijn, het inwendige beginsel van het geloof of van elke andere deugd en het gevoel dat men die bezit ; omdat zulke vereeniging de ziel in moeielijkhe-den ondersteunt, haar in kwellingen vertroost, haar van zinnelijke dingen afhoudt en met eene heilige blijdschap vervult.

Ten derde: Gevoelt men bijna niets of zelfs in het geheel niets van die indrukken, dan is het geoorloofd daarover bedroefd te zijn, omdat zulk een toestand in

1

Hebr. XI, i;

-ocr page 486-

470

lauwheid kan ontaarden; omdat hij de bekoringen meer kracht bijzet, daar hij de zinnen minder in bedwang houdt, en omdat hij de ziel aanzet naar buiten den troost te zoeken, dien zij inwendig ontbeert. Deze droefheid moet evenwel eene kalme droefheid zijn en die den vrede der ziel niet verstoort, te meer omdat niet zelden God dit toelaat, om ons een grooter goed te bezorgen.

Ten vierde: Zich zeiven door ijdele onrust kwellen en, veel minder nog, zijne gezondheid en zijn verstand in de waagschaal stellen door vmchtelooze inspanningen, is geen geschikt middel, om zich dat levendig gevoel terug te bezorgen. Dit verkrijgt men alleen door nederigheid, door bidden , door des te nauwkeuriger zich van zijne plichten te kwijten en door zich menschelijken troost te ontzeggen.

Ten vijfde: Indien God one in die duisternis laat, moeten wij daarover ons wel vernederen, maar niet beangst worden. En indien wij alsdan niet ontrouw worden, is het ons een groot bewijs, dat God door het geloof en door de werking des H. Geestes in ons aanwezig is, zij het ook dat Hij het aanwezig zijn daarvan voor ons verborgen houdt.

Ten zesde: Van het grootste belang is hec weinig acht te slaan op het al of niet bezitten van dingen, die ons in het oog van God onmogelijk slech er of beter kunnen maken. Immers de ware godsvrucht bestaat niet in die onzekere en van onzen wil geheel en al onafhankelijke zaken. Men moet God dankbaar zijn als men die bezit, en zich zeiven vernederen als msn die verliest; maar wij moeten met vasten tred op den weg der deugd voortschrijden, niettegenstaande hij met oneffenheden bezaaid is.

Ten zevende: Zeer gevaarlijk is het dien ten gevolge zich zeiven te willen beoordeelen naar teekenen, die tweederlei uitlegging toelaten en die niet noodzakelijk in verband staan met een waar geloof of met de ware liefde (ot God; dit kan ons tot niets anders leiden

-ocr page 487-

471

dan tot hoogmoed of moedeloosheid, zonder dafc er bijna ooit een werkelijke grond voor bestaat.

Ten achtste: Eindelijk niets is meer in strijd met den geest des geloofs, dan dat men alles wil ^evoeleii, dat men van alles zekerheid wil hebben en dat men het als met de hand wil aanraken. Zoo doende zou men de godsvrucht willen gelijk stellen met de ervaring en de zintuigen. Wij zouden vorderen dat G-od ons rekenschap gaf van hetgeen Hij in ons uitwerkt; dat Hij Zijne gaven voor ons uitstalde en ons met onzen rijkdom bekend maakte. Wij zouden weigeren geloof te hechten aan Zijn woord en aan Zijne beloften , tenzij een gevoelige indruk ons daarvoor ten waarborg strekte. Wij zouden ons alleen dan aan Zijne leiding willen overlaten, als wij zei ven daarover mochten oordeel en.

Dit alles laat zich gemakkelijk toepassen op hen, die zich beangst gevoelen, omdat zij hun geloof niet zoo levendig gevoelen als zij dit zouden wenschen, en die het als uitgedoofd beschouwen, omdat het soms in hua hart verborgen blijft, waar het leeft en wortel heeft geschoten.

Een vast, degelijk en werkelijk verdienstelijk geloof blijft werkzaam ook dan, wanneer alles ons schijnt te ontgaan.— Omdat gij gezien hebt, Thomas,hebt gij geloofd, zegt Jesus tot zijnen Apostel, maar zalig diegenen, die zonder gezien te hebben toch gelooven! En dat het geloof in die zielen, van welke hier sprake is, aauwezig en werkzaam is, al is het dan ook op eene onzichtbare wijze, blijkt zonneklaar uit hunne levenswijze, uit duizend handelingen, die zij dagelijks verrichten om aan Gods wet te gehoorzamen en die uit niets anders dan uit hun geloof kunnen voortspruiten, en eindelijk uit hunnen angst zeiven, dien zij zeker niet zouden gevoelen, indien zij geen ware godsvrucht bezaten.

Overigens zijn deze grondregels van veel ruimere toepassing. Zij strekken zich evenzeer uit tot alle andere deugden en gemoedsgesteltenissen, die zich niet op eene gevoelige wijze vertoonen en die men daarom

-ocr page 488-

472

zou meenen niet te bezitten. Vandaar dat wij desr^ zaak eenigzins breedvoeriger behandeld hebben.

TWAALFDE AETIKEL.

ONVRIJWILLIGE GEDACHTEN TEGEN GELOOFSWAARHEDEN.

De tweede soort van gewetensangsten opzichtens het geloof bestaat in die volstrekt onvrijwillige gedachten of twijfelingen, die tegen het geloof in het algemeen of tegen bijzondere punten daarvan gericht zijn. In den regel zijn deze gedachten min of meer verward en onduidelijk, soms echter zijn zij scherp afgeteekend.

Deze kwelling veroorzaakt niet alleen veel hartzeer aan diegenen, die daaronder lijden, maar ook beangstigt zij hen zeer, omdat zij niet weten of nauwelijks weten te onderscheiden hoe ver de twijfel in hunnen geest was doorgedrongen; omdat zij tegen hunnen wil den indruk daarvan blijven gevoelen; omdat zij Treezen dat die gedachten wellicht haren oorsprong nemen uit een gemis aan geloof, dat hun onbekend is; en eindelijk omdat zij zich ongerust maken, dat die zoo dikwijls herhaalde en hevige aanvallen wellicht den grondslag van hun geloof aan het wankelen mochten brengen, en zij niet weten of zij wel genoegzaam daarbij hun plicht gedaan hebben of zullen doen.

Met goedheid en met deelneming behoort men naar zulke zielen te luisteren.

Wanneer men zich overtuigd heeft, dat die beangstigende gedachten van den duivel voortkomen, en dat men te doen heeft met personen, die zich gereedelijk verontrusten en daarom zich de zaken erger voorstellen dan zij zijn, dan moet men hen geruststellen door flinkweg te verzekeren, dat men voor de goede gezindheid huns harten en de oprechtheid van hun geloof instaat, dat geheel die storm met hun hart niets te maken heeft, maar daarbuiten is, en door hun tevens de toezegging te doen, dat Gods barmhartigheid daarin een

-ocr page 489-

473

middel zal vinden , om zelfs hun geloof te versterken en te verlevendigen.

Daarbij moet men hen onderrichten, dat zij te veel waarde hechten aan eene bekoring, die meer lastig dan gevaarlijk is, en dat zij door hunne al te groot» vrees die gedachten in de hand werken, daar zij weldra; zouden verdwenen zijn, als men er geen acht op sloeg.

Men moet hun den raad geven, dat zij de bekoringen zich ten nutte maken, om van God de christelijke nederigheid en een kinderlijk geloof af te smeeken; zulk eene afleiding toch zal zëer krachtdadig werken en den duivel alle hoop benemen, om hun geloof te verzwakken door eene bekoring, die zij aanwenden als een hulpmiddel tegen den hoogmoed.

Nooit moeten zij eenig werk, en vooral niet het gebed , onderbreken, om zich bezig te houden met het tegengaan dier gedachten, die de duivel hun alleen ingeeft om hen te beangstigen. „Dergelijke ingevingen moet men nooit te woord staan.quot;

Men moet hun leeren, dat het maken van het heilig kruisteeken op het voorhoofd, den mond en de borst een krachtig wapen is tegen den bekoorder, dat het uitspreken van den \'zoeten naam voldoende is, om hem op de vlucht te drijven, en dat men slechts aan den dood van Jesus en aan zijne zegepraal over de hel heeft te denken, om de kalmte des gemoeds terug te krijgen.

Van tijd tot tijd zullen zij met vrucht de volgende schietgebeden kunnen uitspreken: „Heer, ik geloof, doch kom gij mijne zwakheid te hulp. Termeerder en versterk mijn geloof: laat mijn geloof uwer waardig zijn. Vergeef mij dat mijn geloof zoo onvolmaakt is. Bewaar zelf hetgeen gij mij geschonken hebt. Uwe genade heeft mij het geloof medegedeeld; laat dan ook uwe genade dit geloof bewaren, dat de wereld en den vorst der wereld moet overwinnen.quot;

Ook kan men hun opleggen om een enkele maal te zeggen: „Ik vereenig mij met hetgeen de Kerk gelooft.

-ocr page 490-

474

Van ganscher harte neem ik aan al hetgeen zij belijdt en hetgeen haar geopenbaard ia.quot;

„Het beste en krachtdadigste middel tegen dergelijke bekoringen is, dat men geen acht ijaaeop slaat en dat men afleiding zoekt: en wil men getuigenis afleggen van zijn geloof, wat men evenwel niet al te dikwijls doen moet, dan gebeurt dit het best met een enkel woord : b. v. Ik geloof al hetgeen de Kerk gelooft; meer heb ik niet noodig. Vooral echter moet men met de bekoring niet willen redeneeren, of de bezwaren willen wederleggen, die in ons opkomen: immers bij onzen opgewonden toestand zou dit de zekerste weg zijn, om de duisternis, waarin wij verkeeren, nog grooter te doen worden en ons zelfs in den afgrond neder te storten.quot;

„Dat uw hart oprecht is, zoo moeten wij hun toespreken, is God bekend. Hij heeft u reeds gehoord vóórdat gij uwe stem tot hem hebt verheven. Hij schijnt wel is waar te slapen, doch hij staat u ter zijde. Een enkel woord, als hij ontwaakt, is voldoende om den storm en de zee te doen bedaren. Blijf ia zijne nabijheid en denk meer aan hem dan aan de golven en aan de schokken, die zij uw scheepje doen ondergaan. Met hem kunt gij onmogelijk schipbreuk lijden.quot;

DEETIENDE AETIKEL.

gedachten over godslasteringen.

Er bestaat eene verschrikkelijke bekoring, waaraan nochtans haast altijd het verstand en het hart van den ongelukkige, die er mede gekweld wordt, niet het allerminste deel hebben, nl. die der godslastering. On-noodig daarover hier breeder uit te weiden. Elkeen, die met deze harde beproeving te kampen heeft, kent die beter dan anderen ze kunnen kennen, en \'t zou gevaarlijk zijn de verbeelding van die ze niet kennen te beangstigen en te verschrikken door schilderingen en

-ocr page 491-

475

beschrijvingen, die licht daarin sporen zouden kunnen achterlaten.

De geest der duisternis is op niets anders bedacht, dan om do godsvrucht hatelijk en lastig te maken. Hij laat hen , die hunne hartstochten involgen en op hunne zaligheid niet denken, in rust, en hij doet al het mogelijke en is onvermoeid om hen, die in onschuld en afzondering willen leven, te verschrikken en te kwellen.

Het meest bereikt hij zijn doel met die bekoringen, die het meest verborgen zijn, die in \'t geheim in verband staan met de zinnelijke neigingen en met de be-dorvene genegenheden, die in den godvruchtigen christen nog niet geheel zijn uitgeroeid. De ijdelheid, de eigenliefde , de zucht naar aardsch geluk, de begeerte naar genot zijn zijne gewone wapenen; en bijna altijd zal hij iets daarmede winnen, omdat die hartstochten dienen om zijne listen te verbergen en hem haast altijd een plaatsje openhouden, waardoor hij in het hart hoopt binnen te sluipen.

Niet altijd evenwel laat God toe, dat hij de rechtvaardigen met de listigheid der slang bestrijdt; niet zelden blijft slechts de woede en het gebriesch van den leeuw ter zijner beschikking. In zulke gevallen verspreidt hij schrik en ontsteltenis, zonder echter veel kwaad te doen, want hij geeft zich te zeer bloot, en de bekoring draagt op haar voorhoofd den naam van goddeloosheid en godslastering.

Grod waakt alsdan over het hart, zoodat het ten volle beveiligd is, en hij laat den vijand alleen meester daarbuiten, in de verbeelding nl. en in de zintuigen. Hij sluit als het ware voor hem den tempel en het heiligdom en laat hem alleen op het voorplein plaats nemen; niet alsof hij daar mag heerschen, maar opdat zijne ontheiligingen hem gehaat doen worden en hij in zijne geheele schande zich zelf tentoonstelle; opdat hij tevens den mensch doe inzien, hoe onmachtig zijne woede tegen , God is en welken dank wij verschuldigd ziju aan Jesus

-ocr page 492-

476

Christus, die ons door zijnen kruisdood aan zijne klauwen ontrukt heeft.

Die zielen alzoo, die hij met zijn gebrul lastig valt, doch wier leren buiten zijn bereik blijft, hebben wij slechts op te beuren en te troosten. God immers heeft zich het leven zijner dienaren voorbehouden, evenals hij dit deed ten opzichte van den heiligen man Job !). De duivel kan hen dreigen alsof hij op het punt was hen te verslinden; maar al zijne bedreigingen zijn slechts woorden. Hij is in de nabijheid van hunnen mond en van hunne lippen, maar ver van hun hart.

Men moet hun verzekeren, dat hij niets op hen vermag ; dat al zijne inblazingen op zijn eigen hoofd terugvallen, en dat zij wel de getuigen, maar niet de medeplichtigen, daarvan zijn; dat zijne goddeloosheid hen niet kan bezoedelen, en zij even vreemd daaraan blijven, als waren zij mijlen ver daarvan verwijderd; dat het een goed teeken is voor hunne onschuld, dat de vijand tot zulke razernij zijne toevlucht moet nemen ; dat hij geheel anders handelt met hen, die hij in zijne macht heeft, daar hij dezen eene valsche gerustheid inboezemt, in plaats van hen te beangstigen, en dat hij tot wanhoop moet gekomen zijn, als hij tot hen de taal van een wanhopige voert.

„Godvruchtige zielen moeten zich daarom niet verontrusten en, nog minder, moedeloos worden of zich inbeelden, dat God haar verlaten heeft, hoe vreeselijk en goddeloos ook die gedachten mogen zijn, of hoezeer zij ook strijdig mogen zijn tegen het geloof, tegen de kuischheid of welke andere deugd ook.quot;

De raad, dien men hun te geven heeft, is deze: dat zij zich zoo min mogelijk hezig houden met hetgeen in hen tegen hunnen wil omgaat; dat zij zich zeiven beschouwen als niet eens toeschouwers daarvan te zijn, en dat zij zich niet inspannen, om de bekoring tegen te gaan. Ook Gerson geeft dezenzelfden raad: „de bekoring tot

1; Job Ui 6,

-ocr page 493-

477

godslasteringen, zoo zegt hij, zoowel als elke andere bekoring, die alleen in gedachten bestaat, wordt veel lichter overwonnen, als men er geen acht op geeft, ala men zich daarvan afkeert, door zich met andere zaken bezig te houden, dan als men die bestrijdt, die met geweld tegengaat of er tegen redeneert.quot; In zulke gevallen dus zou men zich kunnen begeven tot het zingen van een of ander geestelijk gezang, tot het lezen van eenen psalm, die geschikt is om onze hoop en onze liefde op te wekken, en tot het overwegen van eene of andere geloofswaarheid, die geëigend is, om die duistere schrikbeelden van ons te verwijderen.

Ook het geven van aalmoezen, wanneer men daartoe in staat is, is een goed middel, om den boozen geest te verdrijven, die een geslagen vijand is van alle naastenliefde. Ook heeft hij veel schrik van de kuischheid, welker hemelsche geur hem wegjaagt; meer echter nog heeft hij een afkeer van eene diepe nederigheid, die zijnen hoogmoed beschaamt en hem zijne dolle zucht naar onafhankelijkheid verwijt. Het kruis des Zaligmakers, met een levendig geloof hem voor de voeten geworpen, ia als een bliksemschicht, die hem verplettert. Al wat hem dwingt te denken aan Hem, die hem eena overwonnen heeft, houdt hem tegen en ontwapent hem. Een kind, dat vol vertrouwen is op den Verlosser, treedt hem met voeten en vermorzelt hem.

VEEETIENDE ARTIKEL.

GEWETENSANGSTEN, VOORTSPRUITENDE UIT EENE VERBEELDING, DIE ALLES TWEELEDIG UITLEGT.

Het gebeurt soms, dat bijna alle uitdrukkingen of gezegden, die in eene geestelijke lezing of in een gebed voorkomen, eene tweeledige beteekenis aangeven; zoodat zij en voor eene ernstige, gelijk het behoort, en voor eene belachelijke of godslasterlijke uitlegging vatbaar zijn.

-ocr page 494-

478

quot;Wanneer zulk een ongeregeld spel der verbeelding niet lang aanhoudt, is men er wel over verwonderd, maar men zal er zich niet ongerust over maken. Herhaalt zich die zaak wat veelvuldig, dan begint men, zich daarover te bedroeven en te ontstellen ; maar blijft het aanhouden en voortduren, dan zegt men het gebed of de lezing vaarwel, omdat deze er aanleiding toe geven; men vraagt zich zeiven af, hoe het mogelijk is, dat zulke verkeerdheid in ons plaats heeft, en men maakt zich ongerust, of er niet iets in ons is, dat die straf over ons heeft doen nederkomen.

Zulk eene redeneering gaat veel verder dan z ij gaan mag, en wij handelen hoogst verkeerd met toe te geven aan eene bekoring, die men niet eens had moeten willen opmerken, en die integendeel ons had moeten aanzetten, om des te meer werk te maken van het gebed en van de geestelijke lezing, omdat zij een bewijs is, hoezeer de duivel dergelijke oefeningen haat en verafschuwt.

Al zou men ook meenen, dat men er geen vrucht mede doet, moet men niettemin daarmede voortgaan, en zelfs met meer ijver dan te voren; men moet dch er over vernederen, dat onze verbeelding zoo ongeregeld is- voor God belijden, dat wij niet in staat zijn die in bedwang te houden en te bestieren ; erkennen dat het eene welverdiende straf is van onze wederspan-nigheid; hem smeeken, dat hij ons den vrede hergeve door üijn woord, aan welks macht niets zich kan onttrekken, en leeren inzien, hoe dankbaar wij jegens God zijn moeten, als onze gebeden weder zuiverder en beter zijn geworden, omdat hij alleen dit in ons kan bewerken.

Voor het overige is hier de waarheid van toepassing, dat alles wat niet van onzen vrijen wil afhankelijk is onzondig is; dat al hetgeen niet uit het hart voorkomt het niet kan besmetten, gelijk de Zaligmaker getuigt, en dat al hetgeen de mensch niet kan beletten hem niet kan toegerekend worden. In zulke gevallen moet men.

-ocr page 495-

479

zijn vertrouwen op Q-od trachten te bevestigen en te versterken, want \'t is vooral daartegen, dat de bekoring gericht is. Deze verliest hare kracht, als men dien kostbaren schat niet prijs geeft, en zij zal spoadig ophouden, als juist het tegenovergestelde gebeurt van hetgeen de bekoorder er van verhoopte.

VIJPTIENIjE AETIKEL.

GEDACHTEN TEGEN DE NAASTENLIEFDE.

„De plicht der naastenliefde wordt niet zelden voor sommige personen eene oorzaak van gewetensangsten, omdat zij de noodige kennis missen, om hunne gedachten , hunne woorden of handelingen op do rechte waarde te schatten. Daar het ons niet mogelijk is dit onderwerp in al zijne bijzonderheden te behandelen, zullen wij ten minste eenige hoofdregels geven, die vele twijfelingen zullen doen verdwijnen.

„Op de eerste plaats geldt het ook hier als regel, dat men wel degelijk onderscheid moet maken tusschen hetgeen van onzen vrijen wil afhankelijk is, en hetgeen enkel en alleen uit onze menschelijke natuur voortkomt. Dit is vooral het geval ten opzichte van sommige inwendige gewaarwordingen of gemoedsgesteltenissen, die niet al te liefderijk jegens onze naasten zouden kunnen schijnen. Zoo b. v. moeten wij als geheel onafhankelijk van onzen wil beschouwen sommige gevoelens van afgekeerdheid of mindere toegenegenheid, die hunnen oorsprong hebben in tegenstrijdigheden van karakter, in lichamelijke onaangenaamheden, in het geluid der stem, in houding en gebaren, in zooveel duizenden andere kleinigheden, waarvan men zich niet eens rekenschap zou kunnen geven. Waaruit zij echter ook moge voortspruiten of niet het gevoel van mindere toegenegenheid bestaat. Men mag dezen of genen niet, en men beschouwt het als eene straf, om met hem te moeten omgaan. Zeer moeielijk, ja on-

-ocr page 496-

480

mogelijk is het soms dien afkeer te overwinnen; dit is evenwel ook niet noodig; want daar dit alles niet •van onzen wil afhankelijk is, heeft ons geweten daarmede ook niets te maken, en nergens vindt men in de geboden van Grod of van de Kerk een gebod , dat ons verplicht, om gaarne met iemand om te gaan. Men behoeft zich dus niet te verontrusten, ook al kan men dit gevoel niet geheel overwinnen. Nochtans is het raadzaam zijdelings daartegen in te gaan, door te bidden voor dien persoon, door meerdere vriendelijkheid en door hem bij gelegenheid een of anderen dienst te bewijzen. Blechts zeer zeldzame gevallen uitgezonderd, zullen die middelen ons het gewenschte doel doen bereiken. \'tls echter onze plicht om te zorgen, dat wij dien natuurlijken afkeer, hoe onschuldig hij ook in zich zelf zqn moge, niet doen blijken in onzen omgang met die personen, en daarnaar niet onze handelwijze inrichten, \'tls slechts eene bekoring, die, evenals alle andere bekoringen, aldus eene gelegenheid voor ons is tot overwinningen en verdiensten.

„Behalve die natuurlijke afgekeerdheid bestaat er nog eene andere, jegens zoodanige personen n.1. die wij meenen iets jegens ons te verwijten te hebben, of die ons in een of andere zaak mochten gekrenkt of beleedigd hebben. Deze laatste afgekeerdheid is gevaarlijker dan de eerste, omdat zij meerendeels gepaard gaat met eenige zucht naar wraak, waaraan men niet mag toegeven; en men behoort wel op zijne hoede te aijn, om zich daardoor niet te laten vervoeren tot handelingen, die met de naastenliefde in strijd zijn. Dezelfde middelen, die wij hierboven tegen de natuurlijke afgekeerdheid aan de hand gedaan hebben, zijn hier nog dringender gevorderd; mocht zij evenwel daarvoor niet wijken, behoeven wij ons er in geenen deele over te verontrusten, want hetgeen tegen onzen wil gebeurt, kan ons onmogelijk als zonde worden toegerekend.

„Nog beangstigt men zich niet zelden, dat men zich genegen gevoelt om spijtig te zijn, dat een ander het

-ocr page 497-

481

goed gaat, of blijde te zijn dat het hem slecht gaat. Zulke gevoelens zijn ongetwijfeld zondig, als zij uit haat, uit nijd of uit wraakzucht voortkomeD; zij kunnen evenwel ook het uitspruitsel zijn van andere deugden, van naastenliefde b. v. of van rechtvaardigheid. Indien zin is het geoorloofd te wenschen, dat boosdoeners gestraft worden, om tot een afschrikkend voorbeeld te dienen, dat een zondaar door tegenspoed worde getroffen , om daardoor tot bekeering te komen, of dat diegenen, die van hunne macht of van hunne rijkdommen misbruik maken, om anderen te verdrukken ofte verleiden, daarvan beroofd worden; men mag zelfs, om der wille van het heil der zielen, den dood wenschen der verleiders, zoowel als men het noode mag aanzien, dat onwaardigen eene goede betrekking verkrijgen. Het eenige kwaad, dat men zijnen naaste nimmer mag toe-wenschen, is datgene, dat in alle opzichten kwaad is en waaruit noch voor hem zeiven noch voor anderen iets goeds kan voortkomen, zooals b. v. het gemis der eeuwige zaligheid en der geestelijke goederen.

„Angstvallige zielen maken zich mede niet zelden ongerust over minder gunstige oordeelvellingen, ten opzichte van anderen, die soms in huane gedachte opkomen; doch ook hier moet men het noodige onderscheid weten te maken: immers niet alle minder gunstige oordeelvellingen over den naaste behoeven als vermetele oordeelen beschouwd te worden. Zoo b. v. wanneer eene of andere minder liefderijke gedachte jegens den naaste in ons wordt opgewekt, zonder dat wij ons daarmede opzettelijk bezig houden, zal ons geweten daarbij even zuiver blijven, als bij elke andere gedachte van dien aard.

„Wanneer men, in plaats van die gedachte van zich af te werpen, zich daarmede bezig houdt en die minder gunstige denkbeelden over den naaste tot op zekere hoogte althans aanneemt, zonder nochtans een beslissend oordeel er over te vellen, is het nog slechts een vermoeden., dat evenwel soms zonde zijn kan. Gaat men

-ocr page 498-

482

echter zoover, dat men beslist bij zicb zeiven uitspraak doet, dan is bet een eigenlijk gezegd oordeel, hetgeen men daaraan erkent, dat men zonder eemge aarzeling ja zou zeggen, bijaldien men daarover ondervraagd werd. \' „Alle vermoeders of oordeelvellingen, die voor den evennaaste krenkend zijn , zijn daarom nog niet zondig, alleen dan is dit het geval, wanneer zij op geen ge-noegzamen grond berusten, en het zijn aileen deze, welke als vermetel worden veroordeeld.

„Zoo is het meest ongunstige oordeel, dat wij over onzen evenmensch vellen, geheel onschuldig, als het gegrond is op bewijsgronden, die zoo goed als geen twijfel overlaten. Hoe toch kan men zondigen met iets te zien dat duidelijk is? Wat het enkele of bloote verdenken of vermoeden betreft, hiertoe heeft men zulke stellige bewijsgronden niet eens noodig; eemge mindere of meerdere waarschijnlijkheid is voldoende om die te rechtvaardigen. Zulk een vermoeden dus is dan alleen zondig of vermetel, als men er meer waarde aan hecht dan de grond, dien wij daarvoor hebben, toelaat; een vermoeden toch kan meer of minder bepaald zijn, . naarmate de redenen, waarop het zich grondt, meer of minder waarschijnlijkheid aanbieden. Van groot belang echter is het hierbij met te vergeten, dat ook een vermetel vermoeden altijd slechts

eene dagelijksche zonde is.

.Ditzelfde is het geval met eene oordeelvelling over iets dat weinig om het lijf heeft, of die niet zoo geheel bepaald of niet geheel doordacht is: want om doodeliik daarin te zondigen, is het noodig, dat men volkomen zeker is, dat men zonder genoegzame gronden oordeelt en dat men geheel vrijwillig daarmede

instemt. . , , ,

„ÏTog moeten wij hierbij opmerken, dat het geoorloofd is, — al is bet ook meer aan te raden van liever niet to oordeelen zonder noodzakelijkheid —, zijnen evennaaste te beoordeelen, als er genoegzame grond aanwezig is. — Eveneens is men niet verplicht, hoezeer

-ocr page 499-

483

dit ook in het algemeen behoort\', de daden ran anderen ten goede uit te leggen, als dit met de rede en het gezond verstand in strijd zou wezen. Men mag immers, ja men moet zelfs jegens personen, van wie men met grond eenig gevaar te duchten heeft, op zijne hoede zijn, en hen behandelen alsof zij werkelijk waren, zooals hun gedrag doet vermoeden, \'t Is voldoende, als men zijn oordeel daarover opschort, zonder de voorzorgsmaatregelen te verwaarlozen, die noodig geacht worden.

„Velen vinden eene reden van ongerustheid en kwelling in den plicht der broederlijke berisping, die hierin nl. bestaat, dat men zijnen evennaaste, (ook zonder dat men als ouders of overste daartoe gebonden is), zijne zonde onder het oog brengt, en kwaadsprekerijen en dergelijke verkeerdheden den pas afsnijdt. Deze gewetensbezwaren zijn echter gemakkelijk genoeg weg te nemen, daar de plicht der broederlijke berisping of terechtwijzing niet voor angstvallige personen bestaat, maar alleen voor dezulken, die in staat zijn de voorschriften daaromtrent behoorlijk toe te passen. Hoe toch zouden al te beangste zielen, die niet eens over hun eigen geweten kunnen oordeelen, anderen kunnen leiden en terechtwijzen ? Niet zelden toch zouden zij zich daardoor de grootste moeielijkheden op den hals halen en zelfs meer kwaad dan goed doen,

„Andere punten, de naastenliefde betreffend, zullen wij onaangeroerd laten. Het aangevoerde in dit hoofdstuk is meer dan genoeg om de zielen, die zich daar» omtrent al te angstvallig gevoelen, gerust te stellen en te bevredigen. Wij kunnen hen bijgevolg niet sterk genoeg aanzetten, zich daaraan te houden, zonder naar de verkeerde ingevingen van hun eigen geweten te luisteren.

-ocr page 500-

484

ZESTIENDE ARTIKEL.

OVER DE HEILIGE DEUGD VAN ZUIVERHEID.

Er blijft ons thans niets meer te behandelen over dan de heilige deugd van zuiverheid, ter oorzake van welke deugd evenwel de meeste gemoedskwellingen ontstaan.

Er is hier echter geen sprake van al hetgeen met deze deugd in strijd is, want het is ons doel niet de zonden of de middelen daartegen te behandelen. Wij bepalen ons hier tot datgene, wat onschuldige zielen zou kunnen verontrusten, zonder dat het op eenigen of ten minste eenigen genoegzamen grond berust.

Daar evenwel deze zaak van een zoo teederen aard is, is het niet te verwonderen, dat de minste twijfel eene groote onrust teweegbrengt. En hoe moeielijk is het niet tevens, waar het eene deugd geldt, die lichaam en ziel beide raakt, het vereischte onderscheid tusschen beide te maken? En hoe moeielijk eveneens is het, datgene wat geheel vrijwillig is niet te verwarren met hetgeen zulks niet is, al komt het er ook dicht bij?

Dit laatste levert inderdaad de grootste moeielijk-beden op, bij zeer gevoelige personen, gelijk in den regel al te angstvallige en nauwgezette zielen zijn, als hunne al te vurige verbeelding, die door vrees voor bekoiingen nog meer is opgewonden, gekweld wordt door de allerschandelijkste, allerzonderlingste en meest aanhoudende voorstellingen, die zelfs zoover gedreven worden, dat zij onzuivere gevoelens en gewaarwordingen in de zinnen opwekken; daarbij komt nog dat de neigingen der bedorven natuur de ziel met kracht aanzetten, om zich aan dat zinnelijk genot over te geven, en haren redelijken wil geweld aandoen, om dien in die slechte gevoelens der zinnelijkheid te doen toesiemmen, In dien hachelijken toestand, waarin die ziel verkeert, te midden van al het geraas, dat rondom

-ocr page 501-

485

het bolwerk van haren wil gemaakt wordt, gelijk de H. Franciscus van Sales dit uitdrukt, terwijl al hare andere vermogens reeds door den vijand zijn bezet, weet zij haast niet meer hoe zij zich nog op een enkel punt blijft verweeren.

„Meestentijds dus zijn zulke personen geheel buiten staat zich zeiven, gelijk het behoort, te beoordeelen, en moeten zij zich daaromtrent geheel en al op hunnen biechtvader verlaten. De volgende regels zullen hun nochtans van eenig nut kunnen zijn voor het geval, dat zij niet al te zeer beangst zijn, om onbevooroordeeld te kunnen denken, wat evenwel slechts zelden zal gebeuren. Nooit evenwel moeten zij uit het oog verliezen, dat gehoorzaamheid en onderwerping aan de uit\' spraak van den biechtvader hun oppersle regel en hun allereerst beginsel zijn moeten.

Eerste Regel. Het al of niet bevrijd zijn van bekoringen tegen de heilige deugd van zuiverheid kan niet tot maatstaf strekken, om te beoordeelen of men die deugd al of niet bezit. Men kan die deugd in een zeer uitstekenden graad bezitten, en nochtans bijna altijd strijd moeten voeren tegen bekoringen daartegen, terwijl men bijna altijd daarvan vrij kan zijn, zonder die in zoo hooge mate te bezitten. ..Evenals de ware held zich het best laat kennen op het slagveld, zoo ook blijkt onze zuiverheid het best uit de gevaarlijkste aanvechtingen en bekoringen.quot; Zij moet vooral zetelen in het hart. Wij moeten die deugd van ganscherhart liefhebben en beminnen, en onze zuiverheid zal in minderen of hoogeren graad aanwezig zijn, naarmate die liefde grooter of geringer is. Wel wordt zij door strijd en beproeving levendiger, waakzamer en sterker -terwijl een tijd van rust haar soms doet insluimeren en verzwakt. Wel is het genoegelijker geen bekoring te ondervinden, maar daaruit volgt niet, dat men zuiverder is; en in den regel moet men meer waarde hechten aan twijfelingen bij iemand, die bijna nooit bekoord wordt, dan bij anderen, die aanhoudend daar-

-ocr page 502-

486

mede gekweld worden. Immers een langdurige rust zal eerder vatbaar doen worden voor eenige lichte kwetsuren dan een jarenlange strijd.

Tweede Regel. Zonder onzen vrijen wil kan niets ter wereld onze zuiverheid eenig letsel toebrengen. De afgrijselijkste en langdurigste bekoringen zijn evenveel overwinningen, als onze wil in het goede standvastig blijft, en al de pogingen van den duivel, zoowel als de dringendste aanvechtingen onzer hartstochten, strekken alleen om onze ziel meer in de deugd te bevestigen, wanneer zij bij al die aanvallen, tegen haar gericht, den kostbaren schat der genade blijft bewaren.

,.Zelfs kan men zeggen, dat, hoe schandelijker en afschuwelijker de bekoringen zijn, hoe minder zij te vreezen zijn ; omdat al te afschuwelijke voorstellingen niet zoo licht eene godvreezende ziel zullen verleiden. Hierom beweren de meesters van het geestelijk leven terecht, dat de aanvechtingen van eigenliefde, van hoogmoed, van vasthoudendheid aan zijn eigen wil en van zelfbehagen in zijne goede werken oneindig veel meer gevaar opleveren voor een godvruchtig gsmoed, dan al die bewegingen en bekoringen van onzuiverheid, van godslastering of van goddeloosheid, die uii zijne gekwetste verbeelding of uit de boosheid van den duivel voortspruiten Hoe heviger dus de aanval is, des te meer moet men vertrouwen, dat men zich nog in goeden staat bevindt. Men gebruü. {immers geen geweld om eene ongesloten denr open te maken. Wanneer eene stad belegerd is en het geschut zwijgt, dan is dit meerendeels een teeken, dat zij stormenderhand is ingenomen of dat zij zich heeft overgegeven; terwijl integendeel een hevig kanongebulder een zeker bewijs is, dat zij zich nog met kracht verdedigt. Eveneens is het gelegen met eene ziel: wanneer zij aan den vijand had gehoor gegeven, zou hij opgehouden hebben om haar te verontrusten, en reeds meester van haar hart zijnde, zou hij geen geweld meer behoeven te gebruiken, om daar binnen te komen; want, zegt de schrijver van de

-ocr page 503-

487

Navolging van Christus, de duivel zal een zondaar, dien hij in zijne macht heeft, niet hevig aanvallen. Uit de hevigheid dus van de bekoringen kan men zoo goed als zeker besluiten, dat men er niet in toegestemd heeft. Inderdaad, indien men werkelijk, zooals men meent, in die verkeerde gedachten had toegestemd, zou men ook zeer spoedig tot verkeerde handelingen overgaan; en waar deze niet aanwezig zijn, kan men gevust zijn dat het geweten ongedeerd is

Derde Regel. Het zekerste middel om eiken twijfel over zoodanige gedachten van zich te verdrijven is in het begin der bekoring alles aan te wenden, wat men in dergelijke omstandigheden moet aanwenden: zoo b. v. moet men terstond, zoodra men iets daarvan gewaar wordt, zich tegen de bekoring verzetten, zonder zich in het minst daarmede op te houden; men moet zich weten te beheerschen, om die niet nader te willen bezien, ten einde zijne volle kracht te bewaren, en zich niet laten verleiden om daarover na te denken, wat die gedachte eigenlijk geweest is, welke gevolgen zij gehad heeft en in hoeverre onze vrije wil daaraan deel gehad heeft. Deze handelwijze zal ons veel ongerustheid besparen.

Vierde Regel. Zeker is het nalaten van het voorgaande eene fout, en soms zelfs eene groote fout. Hiermede echter wordt niet gezegd, dat elke nalatigheid daaromtrent als eene doodzonde moet beschouwd worden. Onze zwakheid is zeer groot, en God, die onze zwakheid kent, is niet een rechter, die in alle gestrengheid oordeelt; zijne goedheid nochtans is van dien aard, dat geringe fouten in zijn oog, fouten blijven, die hij ons wel vergeeft, maar die hij niet wil dat wij als geoorloofd beschouwen.

Vijfde Regel, Van den anderen kant is eene overdreven bezorgdheid en eene vrees, die door alles wordt opgewekt, tot niets anders van nut dan om de bekoring te voorschijn te roepen en om van alles eene bekoring te maken. Wij moeten onze vrijheid bewaren in die dingen, waarin G-od

-ocr page 504-

488

zelf z3 ons laat; wij moeten ons geen onnoodige beangstheid op den hals halen en onderscheid weten te maken tusschen hetgeen doelloos en gevaarlijk is; wij moeten sommige onschuldige zaken niet laten, omdat onze verkeerd ingelichte verbeelding daar eenig gevaar in ziet, en ons gezond verstand niet prijs geven, onder het voorwendsel van naar ons geweten te handelen; wij moeten ons tevreden stellen met het kwaad te vermijden, zonder overal kwaad te willen zien, en ons niet door eene onzekere en algemeene angstvalligheid laten geleiden.

Zesde \'Regel. Wat ook de zuiverste en heiligste mensch moge doen, welke voorzorgen hij ook neme, welke verstervingen hij ook beoefene, nooit zal hij kunnen beletten, dat de helsche geest hem aanvalt !) en den prikkel van het vleesch tegen hem gebruikt. God alleen kan hem verhinderen zijne heiligen te verontrusten; nochtans laat hij het toe, omdat hij weet dat eene vernederende bekoring een noodzakelijk tegenwicht voor hen is, opdat zij niet hoovaardig worden over hetgeen zij van hem ontvangen hebben; en in den regel laat hij hen hunne zwakheid gevoelen, om zoodoende het rijk zijner genade in hen meer te bevestigen. Met het volste regt immers zegt de H. Augustinus, dat de liefde de bewaarster is van de zuiverheid, en dat de nederigheid de zetel is van de liefde 2).

„Dit blijkt ons uit den H. Apostel Paulus zeiven, dien God ter prooi liet aan deze schandelijke aanvechtingen en dien hij tot driemaal toe weigerde daarvan te bevrijden, terwijl hij hem deze troostvolle woorden toevoegde: Mijne genade is u genoeg.

„Ditzelfde blijkt ons in de levensgeschiedenis van een H. Hieronymus, zelfs te midden der woestijn, en van een H. Augustinus, die er over klagen, dat zij door onzuivere bekoringen, zoowel des nachts als over dag, zoozeer gekweld werden, dat zelfs hun lichaam daaronder leed. quot;Wanneer alzoo God zelfs zijne grootste

1) II Cor. XII; 7. 2) DeJS. Virg/jlli;

-ocr page 505-

489

heiligen die beproevingen overzendt, behoeft men zeker niet moedeloos te worden, als men ook dergelijke beproevingen ondergaat, en bestaat er zeker niet de minste reden, om zich al te zeer beangst te maken en te verontrusten over iets wat geheel onzes ondanks gebeurt.quot;

De volgende raadgevingen van den H. Franciscus van Sales vinden ten deze vooral hare toepassing:

„Te recht, zoo schrijft hij aan eene godvreezende dochter, zegt gij dat in u als het ware twee menschen aanwezig zijn en onderling strijd voeren ; de eene mensch is zoo slecht, dat de andere, de goede, zich slechts te nauwernood tegen hem kan verdedigen; en allicht zal deze laatste zich dan verbeelden, dat hij overwonnen is. Dit is echter het geval niet; die slechte mensch is niet sterker, maar alleen slechter, stouter en verwoe-der; en hij verheugt zich als gij ternedergedrukt zijt, omdat hij weet dat gij daarmede tijd verliest, en hij is\' tevreden met u tijd te doen verliezen, als hij u de eeuwigheid niet kan ontrooven.

„Schep moed, mijne dochter, schep moed; zoolang wij met vastberaden wil, zij het dan ook dat wij dit niet in ons gevoelen, kunnen zeegen: Leve Jesus, behoeven wij niets te vreezen. En breng daar niet tegen in, dat gij dit met lauwheid en zonder geestkracht of moed zegt, ja, dat gij n zeiven daartoe als met geweld moet dwingen. Mijn God! is dan dit heilig geweld niet juist het middel om den hemel te bemachtigen! Ts het niet een zeker teeken, dat de vijand nog altijd buiten dat ondoordringbaar bolwerk staat, dat niet kan ingenomen worden, als het zich zelf niet overgeeft!

Eindelijk moet gij dit ter harte nemen: zoolang de bekoring u mishaagt, is er niets te vreezen; want waarom anders mishaagt zij u, dan alleen omdat gij daaraan niet wilt toegeven ?.. Laat vrij den vijand razen en tieren voor uwe deur; laat hem alles doen wat in zijn vermogen is om die open te loopen; zonder onze toestemming kan hij die niet binnengaan. Zorgen wij slechts dat wij ze goed gesloten hebben; houden

-ocr page 506-

490

■wij een oog in het zeil, dat ze goed gesloten blijve, en voor het overige is er geene enkele reden, om ons het allerminst te verontrusten of te beangstigen.quot;

ilSii IBiOISETOl,

BESLUIT EN SAMENVATTING VAN AL HETGEEN OVER DE AL TE GROOTE ANGSTVALLIGHEID EN OVER HETGEEN MEN DAARTEGEN TE DOEN HEEFT GEZEGD IS

Geene enkele gedachte, ook de schandelijkste niet, is in staat ons geweten te bezwaren, zoolang wij daarin geen behagen nemen; evenmin als het verstand kan bezoedeld worden door de bekendheid met de grootste ongerechtigheden, die er op aarde bestaan. • Ziet gij, zoo spreekt de beroemde Bisschop van Belley in zijn „Geestelijken Strijdquot;, daar dien spiegel? Heel gemoedelijk zat hij u alles te zien geven, wat daar /oor gebracht wordt, maar dit is daarom nog niet in den spiegel. Eveneens is het met ons hart gesteld. Ons hart

is als een spiegel.....dien de duivel in zijne listige

boosheid alle afschuwelijkheden en schandelijkheden der hel kan doen weergeven; maar onze vrije wil alleen kan de deur er van ontsluiten en al die onreinheden doen binnengaan. Laat dus den duivel zooveel bokke-sprongen maken als hij wil, laat \'hem de vuilste en schandelijkste beelden in uw hart afspiegelen, laat hem de afzichtelijkste en godslasterlijkste goddeloosheid voor uwe ooren uitbraken, niets van dat alles kan u als zonde toegerekend worden. Al zou dit ook uw geheel leven lang duren, zegt de H. ïranciacus van Sales, uw geweten kan daardoor niet bezoedeld worden. Gij zult misschien zeggen, dat gij nooit gerust zijtofsoms

1) Dit hoofdstuk is getrokken uit Boudon: De heilige wegen van het Kruis. 1. m. c. v.

-ocr page 507-

491

uw geweten u niet heeft medegesleept; maar ik zeg u, dat gij ten volle gerust zijn kunt, zoolang gij niet met zekerheid weet. dat gij hebt toegestemd. Het beste teeken, dat men niet heeft toegestemd, is dit, dat men niet zeker weet, dat men heeft toegestemd.

Zij die het meest met deze onzekerheden en angstvalligheden te kampen hebben zijn diegenen, die niet in staat zijn een behoorlijk onderscheid te maken tus-sehen eene zoodanige gedachte en tusachen de toestemming daarin, — en voor dezen is het éénige hulpmiddel onderwerping aan den biechtvader —, of die geen genoegzaam begrip hebben van Gods goedheid en van zijn overgroot verlangen, dat allen zalig zullen worden Zij beschouwen hem als een streng en willekeurig rechter en beleedigen daardoor zijne goedheid, daar zij geheel verkeerde denkbeelden aangaande hem koesteren. Dit zijn de eigen woorden van Grenada. De H. Schrift zelve zegt ons, dat wij eene groote gedachte behooren te hebben van Gods goedertierenheid en barmhartigheid en dal wij hem in eenvoudigheid des harten moeten zoeken. Niet zelden evenwel koestert men jegens hem gedachten, die men niet eens jegens een fatsoenlijk mensch zou willen koesteren. Sommigen verbeelden zich, dat God niets andera wil dan hun eeuwigen ondergang. O! hoeverre overtreft niet Goda goedheid al hetgeen wij ons daarvan kunnen voorstellen!

Soma komen de angatvalligheden voort uit een droefgeestig en zwartgallig geatel, in welk geval men zijne toevlucht moet nemen tot geoorloofde uitspanningen en afleidingen en tot geneeskundige behandeling; soms ook uit eene eigenaardige gesteldheid van den geest, ■en hieraan ia weinig te veranderen: in dit geval zal het nuttig zijn zijn oordeel aan dat van anderen ondergeschikt te maken. Ook komen de angstvalligheden voort uit het lezen van werken, die over godgeleerdheid handelen, en vooral van die over de voorbeschikking, over de genade en andere dergelijke onderwerpen, geschreven zijn, wier lezing voor zulke personen vol-

-ocr page 508-

492

strekt doelloos en ongeraden is. Men heeft dan niet» anders te doen dan zich volstrekt daarvan te onthouden, en verre van zich te verwijderen al hetgeen ons daartoe zou kunnen terugbrengen. Nog spruit eene al te groote angstvalligheid voort uit een bijzonder inzicht des Heeren, die het hart daardoor wil reinigen en vernederen. Hier heeft men geen anderen weg in te slaan, dan dat men zich met geduld aan Gods inzichten on-derwerpe. Komt zij daarentegen voort van den duivel, die den mensch daardoor wil ontmoedigen en terneder-slaan en hem de godsvrucht al te lastig wil doen worden, dan moet men op alle wijzen daartegen ingaan. Voor het bijzondere en zeker hoogst zeldzame geval, dat de oorzaak daarvan te zoeken is in eene verkeerde leiding van onzen geestelijken raadsman, is de van zelf aangewezen weg deze, dat men een anderen biechtvader opzoeke, hetgeen men dan ook zonder aarzelen behoort te doen.

Een goed biechtvader behoort niet alleen de noodige kennis en wetenschap te bezitten; hij behoort ook, — en dit is eene zaak van het allergrootste belang in deze aangelegenheid, — vol liefde en medelijden en geduldigheid te zijn voor de ongelukkigen, die bij hem troost en bijstand in hunne kwalen komen zoeken. Die liefde echter, die deernis, die hij gevoelen moet, om nimmer oorzaak te worden, dat de zielen moedeloos en wanhopig worden, moet echter niet zóóver gaan, dat zij hem de noodige beslistheid en vasthoudendheid doe verliezen ten opzichte van hetgeen het,werkelijk belang zijner biechtelingen medebrengt

Zoo b. v. moeten zij, op de eerste plaats, nimmer toestaan, dat zoodanige personen hunne biechten herhalen of eene algemeene biecht doen. De H. Fran-ciscus Xaverius placht te zeggen, dat dit juist het middel was, om de angstvalligheden te vertienvoudigen in plaats van te verminderen. Zelfs eene algemeene biecht over het verloopen jaar moet men hun ten strengste afraden. Eveneens moet men hen ver-

-ocr page 509-

493

bieden, om meer dan ééne te biechten, vóórdat zij tot de H. Tafel naderen. Men moet hen onderrichten, dat het niet eens noodig is terug te gaan, ook al hadden zij iets vergeten, tn dat het voldoende is bij de volgende gelegenheid daarover te spreken. Ook moet de biechtvader op zijn stuk blijven ten opzichte van het ter Communie gaan, als hij dit dienstig oordeelt, en vorderen, dat men over alle bezwaren, die hunne inbeelding opwerpt, heenstappe.

Op de tweede plaats moet het vooral bij zoodanige personen als een vaste regel gelden, dat zij in de biecht nooit spreken van fouten of overtredingen, waarvan zij niet geheel zeker zijn: immers, hoezeer dit ook voor anderen dienstig of raadzaam zijn moge, er bestaat daartoe voor hen geene verplichting. Het gaat niet aan om daartegen aan te voeren, dat dit tot hunne meerdere geruststelling gebeurt: immers, daar God hun de verplichting daartoe niet heeft opgelegd en hunne gesteldheid dit niet medebrengt, schuilt er niets anders achter dan eigenliefde en geestelijke hoogmoed. De geestelijke schrijvers zeggen daaromtrent, dat zij alleen dan over hunne zonden of bekoringen met den biechtvader hebben te spreken, als zij onder eede kunnen getuigen, dat zij werkelijk en met vollen vrijen wil daarin hebben toegestemd. Zij moeten zich ook wachten van al te veel tijd te besteden aan het gewetensonderzoek: eenige oogenblikken zijn in den regel voldoende, daar zij hunne werkelijke fouten altijd meer dan genoeg voor den geest hebben. Zij moeten indachtig aijn, dat de biecht niet ingesteld is om hen te kwellen, maar om hen op te beuren en te verlichten; dat G-od niets meer van ons verlangt, dan dat wij ter goeder trouw belijden datgene wat ons na een behoorlijk onderzoek is ingevallen, zonder iets vrijwillig achter te houden; dat God ons evenzeer kwijtschelding schenkt van de onvrijwillig vergeten als van de beleden zouden; anders toch zouden menschen met een zwak geheugen tot het onmogelijke gehouden zijn. Voor het overige

-ocr page 510-

494

moet men zich geheel op den biechtvader verlaten; want, al zou ook de biechtvader het mis hMen , hij die zich aan den biechtvader onderwerpt lean altijd gerust zijn. Zoo b. v. kan iemand, die twijfelt of zijne vorige biechten wel goed geweest zijn, volkomen gerust zijn, als zijn biechtvader oordeelt, dat eene herhaling daarvan onnoodig is; en ingeval de biechtvader het geheel verkeerd voor had en die vorige biechten werkelijk ongeldig waren geweest, is zoo iemand nochtans tegenover God volkomen verantwoord en zal hij hem niets minder welgevallig zijn.

Op de derde plaats moet men niet gehecht zijn aan zijn eigen gevoelen , niet te veel vasthouden aan eigen meeningen en gedachten. Wij moeten ons zeiven niet willen genezen of onze geneesmiddelen uitkiezen: dit toch wordt nooit aan de keuze van een zieke overgelaten. Een geneesheer zelf zal een anderen geneesheer raadplegen als hij ziek is: ook een advocaat, die zelf in een procfB gewikkeld is, zal een ander raadplegen, \'t Is een volstrekt vereischte, dat men zijn verstand ten onder geeft, en met dit te doen, zal men meer en veel meer verdienen dan met alle andere middelen, die men zou kunnen bezigen. De H. Ignatius, die, gelijk wij reeds vroeger aanstipten, door hevige angsten gekweld werd, hield eene vasten van acht dagen zonder iets te gebruiken, ten einde Gods barmhartigheid te bewegen , om hem daarvan te verlossen, maar te vergeefs; alleen toen werd hij daarvan bevrijd, toen hij zich eenvoudig aan zijn biechtvader onderwierp. Zich te verbeelden, dat de biechtvader ons niet genoegzaam begrepen heeft, dat wij niet duidelijk genoeg zijn geweest, dat hij met onzen toestand niet bekend is, is niets anders dan een uitvindsel van onze eigenliefde. Men heeft alles gedaan wat men te doen heeft, als men met oprechtheid zijne fouten belijdt en zoo goed mogelijk zegt wat men zeggen moet: \'t is de plicht van den biechtvader, om ons verder te ondervragen, als hij het noodig

-ocr page 511-

496

oordeelt, en \'t is onze plicht om ons aan hem te onderwerpen.

Eindelijk moet men met moed tegen al die twijfelingen en angstvalligheden ingaan. Zoo moet men zich nimmer er toe laten brengen om zijne getijden of andere gebeden, die de biechtvader als boete heeft opgelegd, te herhalen, of om nog ééne mis te hooren, als men er reeds eene gehoord heeft. Zoo moet men zich niet onnoodig kwellen met de gedachte, dat onze biechten en communiën heiligschennissen zijn, of dat sommige handelingen doodzonden zijn En wil men daartegen inbrengen, dat men zondigen kan, ook al doet men geen verkeerde dingen, als men tegen zijn geweten handelt, dan zeg ik daartegen, dat het geweten in zulke gevallen op een dwaalspoor is, omdat de biechtvader geheel anders oordeelt. En hierom doet men geen zonde, als men daartegen handelt, maar men doet integendeel een zeer goed werk. Ik heb een priester gekend, die als wanhopig was, omdat hij zich verbeeldde, dat hii, telkens als hij het H. Misoffer opdroeg, eene heiligschennis bedreef, en dat bijna al hetgeen hij deed zonde was. God zond na eenigentijd tot dezen priester iemand van groote heiligheid, en deze zeide hem: Bekommer u niet over al die heiligschennissen en ga met volle gerustheid voort al datgene te doen wat gij meent zonde te zijn, doch wat het in werkelijkheid niet is. Hij gehoorzaamde en vond zich in eens van alle angstvalligheid en gewetenskwellingen bevrijd. Een ander persoon wilde voortdurend alge-meene biechten doen, om zich zeiven gerust te stellen, niets evenwel mocht baten: eindelijk legde hij zich nogmaals met bijzondere zorg, met buitengewonen ijver er op toe. om al zijne biechten te herhalen: hij schreef alles in bijzonderheden op: hij biechtte op eene bijzondere plaats, waar niemand of niets hem konde storen, doch zijne ongerustheid, wel verre van te verdwijnen, nam des te meer toe, totdat hij eindelijk, hoezeer hij ook bleef denken, dat deze laatste biecht

-ocr page 512-

496

even ongeldig was als de vorige, zich aan zijnen biechtvader onderwierp en verdere herhalingen achterliet; en zeer spoedig was hij van alle angsten bevrijd, en genoot hij een volmaakte rust en vrede. Zoo beloonde God zijne gehoorzaamheid en zijne onderwerping aan zqn geestelijken leidsman en aan zijn plaatsbekleeder op aarde.

HLfmi

EEN ZEER MERKWAARDIG VOORBEELD VAN DE GEVOLGEN, WAARTOE NIET-ONDERWERPING AAN DEN BIECHTVADER KAN LEIDEN.

Een zeer merkwaardig voorbeeld van de verderfelijke gevolgen, die de vasthoudendheid aan eigen denkbeelden na zich kan slepen, vinden wij in de levensgeschiedenis van den al te beruchten Luther,

„Luther, zoo zegt ons een der partijgenooten van dien aartsketter, waa altijd neerslachtig en gedrukt, zoolang hij in het klooster leefde, hoezeer hij ook

vroolijk en opgeruimd van aard was..... Hij kon zich

niet verbeelden, dat zijne fouten hem waren kwijtgescholden, en vond nooit eenigen troost in hetgeen hij verrichtte.

Toen hij eens aan een zijner oversten zijnen toestand blootlegde, sprak deze hem toe: ff at scheelt u, mijn zoon? Weet gij dan niet, dat God wil dat gij uw

vertrouwen op hem stelt?...... Toen Joannes van Stau-

pitz naar Erfurt gekomen was, beklaagde zich Luther bij hem over zijn ongelukkigen toestand en deelde hij hem mede, hoe hij altijd door verschrikkelijke gedachten gekweld werd, die hij meende dat niemand anders dan hem kwelden, en die noch Sbsiupitz, noch zijne andere biechtvaders wilden erkennen.quot; — Juist als zoovele anderen, die meenen dat hun biechtvader niet recht

-ocr page 513-

497

bekend is met hun toestand en dafc niemand weel; hoe het met hen gesteld is. — „Eens, zoo zegt hij zelf, zeide mij een biechtvader, daar ik hem altijd buitensporige zonden beleed: Gij zijt een krankzinnige; God zoekt geen strijd tegen u, maar gij zoekt strijd tegen öod; God is niet tegen u vertoornd, maar gij zijt vertoornd tegen God.:\'

Om evenwel zich door eigen kracht den vrede der ziel te verschaffen, onderhield Luther met strenge nauwgezetheid al de regels zijner orde en leidde hij een zeer verstorven leven. Hij zegt dit zelf met deze woorden: „Waarheid ia het, dat ik een vrome monnik geweest ben en zeer gehecht was aan mijne orde: zoodat ik kan zeggen, dat wanneer ooit een monnik door het monnikenleven naar den hemel is gegaan, ik dit evenzeer heb willen doen. Dit zullen al mijne ordens-genooten, die mij gekend hebben, van mij getuigen. Want als dit leven langer had moeten duren, zou ik mij zeiven dood gemarteld hebben door al dat waken, vasten en bidden.quot; Melanchton verhaalt, dat Luther zich bijzonder had onderscheiden in het beoefenen van allerlei verstervingen en andere goede werken: en Joannes Mathesius, dat hij door zijn waken en vasten als uitgeput was. Seckendorf zegt van hem dat, wanneer hij ooit door zijne studiën belet was geworden zijne getijden te lezen, hij zich opsloot om die te bidden, zonder eenig voedsel te willen gebruiken. Deze strenge levenswijze had hem zoozeer verzwakt, dat hij zeven-weken lang niet had kunnen slapen en dat hij bijna het gebruik zijner geestvermogens verloor.

Over het algemeen doet alles, wat van den staat zijner gezondheid op dat tijdstip zijns levens wordt verhaald, aan eene diepe neerslachtigheid en droefgeestigheid denken en aan eene innerlijke onrust, voortspruitende uit den hoogmoed, die onder den schijn van

nederigheid verborgen lag..... Op zijne reis naar Bo-

iogne leed hij aan verdooving en aan suizingen, die hem aan zijnen dood deden denken. Zijne levensbe-

32

-ocr page 514-

498

schrijvers zeggen, dat hij bij die gelegenheid, behalve van zijn lichamelijke ongesteldheid, nog veel te lijden had van zeer groote angsten, dat zijne zonden hem niet zouden vergeven zijn. Te Rome zelfs was hij zoo langzaam in het Mis lezen, dat zeven andere missen, als er ten minste aan geen overdrijving bij hem te denken Talt, onder de zijne konden gelezen worden. Zijn misdienaar moest hem zeggen: Gra voort! ga voort! wat hem zeer ergerde.quot;

Zeker mag men wel van hem zeggen, dat hij niet den geinakkelijken weg koos naar zijnen ondergang. Hoevele kloosterlingen toch bewerkten rustig en vreedzaam hunne zaligheid, terwijl zij den weg der gehoorzaamheid volgden, die zij beloofd hadden, in datzelfde klooster, waar die ongelukkige zich zoozeer kwelde, om zijne verdoemenis te bewerken. Wat immers ontbrak er nun zijn zoo verstorven en strenge levenswijze ? Niets dan een beetje nederigheid en gehoorzaamheid; daarmede hadde hij zich tal van verdiensten vergaderd voor het oog van dien G-od, die voor alles de onderworpenheid des harten verlangt en die eertijds tot zijn volk sprak, terwijl hij de hem gebrachte offers afwees: „//?: neem in u geen behagen en wil geene giften uit uwe handen aannemen, omdat uw vasten uit uw eigen wil voort-spruit.quot;

Helaas! hoevele al te angstvallige personen zijn er niet, die evenals Luther hun eigen ondergang bewer-• ken; die duizende offers aan G-od aanbieden, welke hij niet van hen verlangt, terwijl zij hardnekkig blijven weigeren hem het eenige te schenken dat hij vraagt, het afstaan namelijk van onzen eigen wil en het offer van onze persoonlijke overtuiging, door ons geheel te onderwerpen en over te gever, aan de leiding onzer oversten. Zullen zij dan nooit begrijpen, dat zij alleen daardoor G-ods gunst en hunne zaligheid kunnen verkrijgen?

Zou men geneigd zijn er aan te twijfelen, of geheime hoogmoed van Luther wel de oorzaak was zijner ver-

-ocr page 515-

499

hardheid, eene enkele omstandigheid uit zijn leven zal dit te over bewijzen.

„Er bestaat, zegt de Cazalèa, een onfeilbaar middel, om de ware ootmoedigheid te onderscheiden van den valsehen glans, waarmede soms de verborgen hoogmoed zich omgeeft. De Christen nl, die waarlijk ootmoedig is, ia overtuigd van zijne onwaardigheid, en die overtuiging doet hem alle zelfs onverdiende en overdreven terechtwijzingen met liefde aannemen. De hoovaardige echter misleidt zich zelf, als hij zich tegenover anderen beschuldigt en in het ongelijk stelt. Want laat slechts een ander hem eenige opmerking maken, terstond zal hij zich gekrenkt gevoelen, en om zich te rechtvaardigen, zal hij zelfs zich aan grofheden en onbetamelijkheden schuldig maken tegenover dengene, die hem terechtwijst. Zeker schrijver heeft te recbt beweerd dat, wanneer iemand u met neergeslagen oogen verzekert dat hij een groot zondaar is, die niet verdient op

aarde te leven enz____gij niets anders behoeft te doen

dan hem gelijk te geven, om zeker te weten van welk gehalte zijne ootmoedigheid is. Dit werkt ais een too-vermiddel; de valsche nederigheid zal zich terstond zoeken schoon te wasschen cn daardoor zich zelve verraden. — Deze proef doorstond ook Luther in zijn voordeel niet. In het klooster van Erfurt is nog een brief van Luther aanwezig, waarin hij zich verweert tegen zekeren Nathis over eene beschuldiging, door dezen tegen hem ingebracht. In hoeverre deze gegrond was, kunnen wij natuurlijk heden moeielijk beslissen, en in elk geval was Luther in zijn recht, dat hij zich verdedigde; maar de onbeschaamde hoogmoed, die uit die verdediging spreekt, stelt ieder onbevooroordeelde in staat, om zich een denkbeeld te vormen van de valsche nederigheid van dien monnik, die, gelijk het Evangelie zegt, de muggen ziftte en de kameelen dcor-zwelqde.

Vele plaatsen uit zijne „Tafelgesprekken\' werpen een helder licht op Luthers gewetenstoestand, eu geven

-ocr page 516-

500

duidelijk te kennen, dat reeds in het klooster zijn biechtvader hem dikwijls op het verkeerde van zijne zienswijze had gewezen. Te vergeefs echter legde men hem de ware beginselen der katholieke leer, gelijk zij ook thans nog geleeraard worden, bloot. Te vergeefs maande men hem aan, om vertrouwen te stellen op Gods goedheid, die door de verdiensten van Jesus\' lijden en dood alle zonden vergeven kan en ook vergeeft. Hij bleef bij zijne gevoelens volharden, en zoover dreef hem zijne droefgeestigheid, dat hij eens dagen lang in zijne cel zich opsloot, zonder iemand te willen ontvangen. Toen kwam Lucas Enderger met eenige kinderen tot hem en klopte aan zijne deur: daar hij echter niet open deed, brak men die met geweld open; en men vond hem in onmacht liggen, waaruit hij slechts door het gezang dier kinderen kon worden opgewekt. Later werd hij gekweld door de gedachte, om een einde aan zijn leven te maken, en zelf heeft hij eens verhaald, dat hij op het zien van een mes verkeerde gedachten kreeg. Zulk een einde had echte;? die zaak niet, maar zij nam een anderen treurigen keer: de zedelijke wanorde, die zich meester had gemaakt van zijnen geest, voerde hem tot werkelijke ketterij, waartoe zijne vorige droombeelden en hersenschimmen den weg bereid hadden.

„Zoo verviel Luther van het eene uiterste in het andere, hetgeen in zulke gevallen meermalen plaats heeft. Op zijne opgewondenheid volgde afgematheid; en eene geheele verwaarlozing van alles wat hem tot de volmaaktheid moest brengen nam de plaats in van zijne overdreven en ongeregelde zucht naar werken van boetvaardigheid. Met al de hartstochtelijkheid aan zijne inborst eigen, zocht hij zijne toevlucht tot die waarheid van ons heilig geloof, dat Jesus door zijnen kruisdood de zaligheid voor ons heeft verdiend. Niet slechts verwierp bij die goede werken, die men alleen uit eigen kracht verricht, maar ook alle goede werken, waardoor de mensch tot zijne zaligheid moet medewer-

-ocr page 517-

501

ken. \'t Was alsof hij tot God sprak: „Omdat ik niet in staat ben alles te doen, omdat ik het toppunt, dat ik mij voorstelde, niet kan bereiken, daarom wil ik niets doen, ook datgene niet wat niet boven de kracht van den mensch is.quot; Eene treurige en ongerijmde gevolgtrekking voorzeker, waartoe ook andere dergelijke personen vervallen, die door eeno onvruchtbare worsteling en door hunne hersenschimmige denkbeelden zich zeiven afmatten en uitputten! Wie eenige kennis van het menschelijk hart bezit, zal daarin de vroegere valsche ootmoedigheid van Luther, maar in een nieuw gewaad, erkennen en altijd de zonde, die den val der Engelen veroorzaakte, aanwezig zien. Daarenboven vond zijn hoogmoed een overvloedig voedsel en een geheimen wellust in de gedachte, dat hij, Luther, den waren zin van het Evangelie, die verloren was, weder ontdekt had en dat hij in de geheimen van den Allerhoogste was ingewijd.quot;

Wij willen het hierbij laten, om degenen, voor welken dit boek geschreven is , bij zeiven te laten overwegen, welke noodlottige en betreurenswaardige gevolgen de al te groote gehechtheid aan eigen gevoelens na zich kan slepen. Dit voorbeeld toch zegt meer dan de welsprekendste vertoogen. gij het ook dat er weinigen gevonden worden, die als Luther zich aan het hoofd eener nieuwe secte stellen, velen toch komen op meer verborgen, doch niet minder rampzalige wijze om , doordat hunne hoovaardige hardnekkigheid hen voert tot eene geheele verwaarlozing hunner plichten, tot krankzinnigheid of tot wanhoop. En moge dit laatste ook niet altijd het geval zijn, altijd toch wordt de pas afgesneden om voortgang te maken in de deugd en de deur opengezet voor de grootste zielsangsten. Een enkel geneesmiddel en een onfeilbaar geneesmiddel is er voor dat alles, en dit is geen ander dan dat men ridderlijk alle eigen wijsheid af egge, en zich blindelings, ondanks alle ongerustheden en bezwaren, overgeve aan de leiding van hen, tot wie Jesua Christus heeft ge-

-ocr page 518-

502

sproken: Dia u hoort hoott mij, en die u versmaadt versmaadt mij. Moge dit offer ook zwaar vallen, het is en blijft everwel noodzakelijk; de vrede en dikwijls zelfs de zaligheid hangen er van af. Geen grootere genade kan dan ook die zielen worden geschonken, dan dat zij zich sterk genoeg gevoelen om dit offer te brengen. Zonder ophouden moeten zij G-od daarom bidden, en daartoe de voorspraak inroepen der allerheiligste Maagd en van den H. Joseph, die heidenen de nederigste èn tevens de gehoorzaamste onder alle schepselen waren. Onder hunne bescherming stellen ook wij met het volste vertrouwen den arbeid, dien wij ons getroost hebben, om aan de ongelukkige zielen den verloren vrede terug te geven. Moge de verheven Maagd, die reeds sinds zoo lang onder den titel van O. L. VüOTJW tan den Vbkde 1) wordt vereerd, dien vrede bestendigen in alle zielen, die op hare goedheid vertrouwen!

1

In 753 weid door Pepijn den Korte, die de Sorracenen uit Languedoc had verdreven, de beroemde abdij van Sorrèze gesticht , welker heiligdom door hem werd toegewijd aan O. L. Vrouw van den Vrede: Beat.ï Marle de Pace.

J. M. S.

-ocr page 519-

AANHANGSEL

0quot;VEE DE WIJZE VAN MEDITEEEEN.

ALGEMEENE quot;WENKEN.

I. Bereid u voor tot de meditatie door ingetogenheid en pfzondering. Yermijd bijgevolg alle oorzaken van verstrooidheid: eene ziel, die voortdurend met alle wereldsche zaken bezig is, kan nimmer geschikt zijn tot het gebed. Deze voorbereiding noemt men de aU gemeene of verwijderde voorbereiding tot de meditatie.

II. Bereid u verder meer in het bijzonder voor door, vooraleer gij u ter ruste begeeft, de stof te lezen, die het onderwerp van de meditatie van den volgenden dag zal uitmaken; houd u daarmede eenige oogenblikken bezig vóór uw inslapen en tracht des morgens alle andere gedachten van u af te weren. Deze voorbereiding noemt men de bijzondere of naaste voorbereiding.

III. Aldus voorbereid zult gij u nog nader en recht\' itreeks voorbereiden door:

1. U in G-ods tegenwoordigheid te stellen en u daarvan goed te doordringen. — 2. Door hem al de vermogens van uwe ziel, uw geheugen, uwe verbeelding, uw verstand op te dragen en hem met aandrang te smee-ken, dat zij geheel en al op het onderwerp der meditatie mogen gericht zijn. — 3. Door zich de plaats voor te stellen, als men een tastbaar onderwerp heeft, bijv. de geboorte van Christus, waar het geheim plaats had, in dit geval: den stal van Bethlehem of de kribbe. Dit noemt men de allereerste vooroefening of Ae plaatsverbeelding .... Men beoogt daarmede op de ziel den-aelfden indruk te maken, dien een schilderij, welk e

-ocr page 520-

504,

de stof der meditatie aanschouwelijk voorstel de, of wel dien het gezicht zelf van de gebeuitenia, als zij onder onze oogen plaats had, zou maken, om onze verbeelding vast te houden en te ondersteunen. Die vooroefening behoeft dan ook niet lang te duren en moet zonder geweld of inspanning gebeuren; anders ware het beter die achter te laten. — 4. Door God te bidden da,t hij ons die genade schenke, die met de stof der meditatie overeenkomt, ten einde die goed te begrijpen en in beoefening te brengen; en dit noemt men de tweede vooroefening.

IV. Onder de meditatie moet gij blijven bij het punt, dat u het meest treft of aandoet, zonder u over de overblijvende punten te bekommeren. Iemand die hout sprokkelt blijft zoo lang op eene plaats, als er te sprokkelen valt. en denkt er niet aan om eene andere plaats te zoeken. Men moet niet zoozeer bezorgd zijn om veel te denken, dan wel om de waarheid, die men overweegt, goed te begrijpen en in zijn hart te bewaren.

V. Hebt gij een boek waarin de stof wat al te uitgebreid is, moet gij niet veel lezen; maar bij eiken zin, of bij eiken nieuwen regel ophouden. om daarover na te denken. Anders is het geen meditatie, maar eene geestelijke lezing.

VI. Ga niet van de eene meditatie over tot de andere: maar houd u aan het boek , dat gij gekozen hebt. Anders wordt het ijdele nieuwsgierigheid, lichtzinnigheid of verstrooidheid van den geest. Is het boek ten einde, dan kunt gij een ander nemen of opnieuw van voren aan beginnen.

VII. Aan het einde der meditatie kan men het volgend gebed van den H. Ignatius bidden:

Ontvang, o Hee?; mijne geheele vrijheid; ontvang mijn geheugen, mijn verstand en mijnen wil. Al hetgeen ik heb, al hetgeen ik. bezit hebt gij mij geschonken; ik geef het u weder en stel het geheel ter uwer beschikking. Verleen mij alleen uwe liefde en uwe genade : dan ben ik rijk genoeg en verlang ik mets anders-

-ocr page 521-

505

EERSTE WIJZE TAN MEDITEEREN.

el

ïr De meditatie of het inwendig gebed bestaat daarin,

d- dat men de drie vermogens der ziel late werken op

e- een of\' ander godsdienstig onderwerp, ten einde ons tot

er G-od te voeren en ons te verbeteren, \'t Is dus eene

sr oefening van het geheugen, van het verstand en van

iij den wil.

ie

in OEFENING VAN HET GEHEUGEN.

ie

Deze bestaat hierin, dat men zich in het kort en in

it, haar geheel zijne stof voor den geest roepe, alsof men

de die aan een ander moest mededeelen. Vervolgens keert

ut men terug tot het eerste punt, en als men dit zich

ik- heeft voorgesteld, kan men een akte van geloof ver-

its wekken over die waarheid of over dat geheim. Ook

;el werkt het geheugen van tijd tot tijd onder de medita-

er- tie, zoo dikwijls het noodig is, dat men zich eenige

i. omstandigheid of eenige zaak voor den geest roepe,

lit- die met het onderwerp in verband staat, om daardoor

en nieuwe beschouwingen of gevoelens op te wekken.

rer

m.r OEFENING VAN HET VERSTAND.

nn- Deze bestaat in beschouwen en toepassen,

bt. I. Men beschouwt, als men nadenkt over hetgeen

ig. men te gelooven, te doen of te laten heeft met be-

;ell trekking tot de waarheid of het geheim, dat men over-

an weegt; over de beweegredenen van nut, van noodzakelijkheid, van billijkheid, van gemakkelijkheid, enz,,

ol- die men daarin vindt; over het nadeel, dat zou kunnen geboren worden uit het niet behartigen daar-

mg van. Men kan nagaan welken raad men daaromtrent

,et- aan zijn besten vriend zou geven, of wat men op zijn

on- sterfbed wenschen zou gedaan te hebben. Daarna gaat

rer men over tot het beschouwen van eenige beweegrede-

ge- nen of gevolgtrekkingen, die bet hart kunnen treffen, irs»

-ocr page 522-

506

op dezelfde wijze alsof men iemand anders zou willen overhalen, om die in beoefening te brengen.

II. Toepassen gebeurt op tweederlei wijze: in het algemeen en in het bijzonder.

1. In het algemeen iets toepassen heeft plaats, wanneer men nagaat, hoe de meeste menschen zich ten opzichte van die waarheid gedragen, en hoe wij zeiven over dit hun gedrag oordeelen. Dit oordeel zullen wij op ons zeiven toepassen, als wij bevinden, dat wij onder dit getal te huis behooren. Men moet op zijne hoede zijn om die toepassing niet al te zeer te^rekken, en zorgen dat men daarin geene aanleiding vinde tot

verstrooidheid.

2. Bij de toepassing in het bijzonder overdenkt men zorgvuldig, welk werk men gemaakt heeft van eene waarheid, die van zoo groot belang is voor onze zaligheid; of men gewoon is zijn leven daarnaar te regelen, of wel of men die verwaarloost. In dit laatste geval denkt men na, waarin en welke schade men heeft berokkend ; men onderzoekt de reden daarvan en de aanleiding daartoe enz.; men vergelijkt zijne nalatigheid met den ijrer van de menschen der wereld, om rijkdommen en eerambten te verkrijgen enz.; men tracht te voren in te zien, wat men in het vervolg heeft te doen of te laten.

OEFENING VAN DEN WIL.

De wil, die gewoonlijk het verstand, als het overtuigd is, volgt, werkt op velerlei wijze in de meditatie, en is dan ook het voornaamste en wezenlijkste deel daarvan.

I. De wil wekt heilige en vrome gevoelens op, in verband met de stof der meditatie, met de oogenblik-kelijke gesteltenis onzer ziel en met de ingevingen van den H. Geest.

De meest gewone gevoelens zijn; 1. Van schaamte en van droefheid. — 2. Van nederigheid. — 3. Van be-

-ocr page 523-

507

wondering. — 4. Van dankbaarheid. — 5. Van mistrouwen van zieh zelven. — 6. Van geduld. — 7. Van over-geving aan G-ods wil, om iets ce doen, iets te verliezen, iets te lijden.... — 8. Van vertrouwen op Q-ods goedheid en op de verdiensten VBn Jesus Christus. — 9. Van zelfopoffering. — 10. Van verzaking of ten offer brenging vau tietgeen onzen voortgang in de deugd tegenhoudt of belemmert. — 11. Van bereidvaardigheid om de kwellingen te onderstaan, die men in staat ia te voorzien. — 12. Van ijver. — 13. Van liefde. — 14. Van gelijkvormigheid aan den wil Q-ods. — 15. Van onderwerping aan de goddelijke Voorzienigheid. — Men bepaalt zich tot die welke de aangegeven stof aanwijst.

II. De wil maakt goede voornemens, die op redelijke gronden berusten. Men behoort: 1. In het algemeen goede voornemens te maken. — 2. Men moet ook in het bijzonder een of ander bepaald voornemen maken, waardoor de voornemens in het algemeen worden toegepast op de oogenblikkelijke behoeften onzer ziel. — 3. Men kan er nog een voornemen bijvoegen, dat nog meer in het bijzonder ons gedrag betrefc, en dat betrekking heeft op een of anderen maatregel, dien men te nemen heeft, om beter de uitvoering der bijzondere voornemens te waarborgen, vooral voor het oogenblik.

III. Ook komt uit den wil voort hetgeen men de samenspraak der meditatie noemt. Men kan zulk eene samenspraak eens of meermalen houden, naar dat men zich daartoe voelt opgewekt, en wel vooral aan het einde der meditatie. Zij bestaat in een gemeenzaam en eerbiedig onderhoud met God, waarin wij hem loven, danken, ons zelven aan hem opdragen, hem eentge gunsten verzoeken enz. In die samenspraken zal men zich tegenover God beschouwen, nu eens ala een kind, dan weder als een dienaar, een zieke enz. Ook kan die aamenapraak gericht worden tot Jesus Christus, tot de H. Maagd, tot een of ander Heilige. Men eindigt dan met een Onze-Vader en Wees-Gegroet.

-ocr page 524-

608

NA DE MEDITATIE.

1. Moet men een oogenblik besteden om na te gaan, of men de meditatie goed of minder goed verricht heeft, en de reden van dit laatste trachten op te sporen. Men moet zich opnieuw de ingevingen, die men gehad heeft, voor den geest roepen, en tevens welke indrukken de genade op ons gemaakt heeft en welke voornemens uit de meditatie zijn voortgekomen.

2. Moet men zijne voornemens aan God aanbieden, hem vergiffenis vragen en de voorspraak der H. Maagd en van onze Beschermheiligen inroepen.

3. Eenige der voornaamste beschouwingen of gedachten, die ons hart getroffen hebben, kan men bezigen, om daaruit een geestelijken ruiker samen te stellen. Men zal nu en dan door den dag daaraan denken, om daardoor opnieuw de gevoelens in zich op te wekken, die de genade tijdens de meditatie haa teweeg gebracht.

EEN VOORBEELD. WAARIN DE VOORGESTELDE quot;WIJZE VAN MEDITEEREN WORDT TOEGEPAST.

Een koopman verneemt van een zijner vrienden, dat er eene verkooping zal plaats hebben van deze of gene goederen op deze of gene plaats; — ziedaar de siof der meditatie, die men zal houden.

Daarop gaat hij in zich zelf, hij zondert zich af op zijn kantoor en verbeeldt zich de verkooping te zien plaats hebben; — ziedaar de naaste voorbereiding, de vooroefeningen.

Bij roept zich in het geheugen, dat die goederen, van die gehalte en qualiteit, verkocht zullen worden daar ter plaatse en tegen dien prijs enz ; ziedaar de werking van het geheugen.

Vervolgens gaat hij na, welk gebruik hij van die goederen maken kan, wat hem kan bewegen of aan

-ocr page 525-

509

zetten, om tot den koop daarvan over te gaan, welke gunstige gevolgen en voordeelen daaruit kunnen voortspruiten, welke winst men daarmede zal kunnen maken enz.; — ziedaar het verstand, dat nadenkt en zijn beschouwingen maakt.

Hij bevindt, dat verscheidene andere kooplieden zulk eene kana niet lieten ontsnappen, maar hun voordeel er mede deden, wat hij natuurlijk niet anders kan dan goedkeuren; — ziedaar de toepassing in hel algemeen.

Hij moet erkennen, dat het zijn eigen schuld is. dat hij niet reeds vroeger die kans heeft gekend of ten minste waargenomen, daar hij genoeg bij kas was of althans genoegzaam crediet daartoe bezat; hij berekent hoeveel hij daarbij vërloren heeft, en overlegt op welke wijze hij dit verlies zal goed maken, hoe hij alle beletselen uit den weg zal ruimen, die er soms mochten voorkomen, welke maatregelen hij zal nemen, welke hulpmiddelen hij zal gebruiken;—ziedaar de toepassing in het hijzonder.

Hij verwijt zich zelf zijne nalatigheid, hij heeft er berouw over, hij maakt het voornemen die zoo spoedig mogelijk te herstellen, en hij komt tot het besluit, om zooveel of zooveel geld te besteden tot den aankoop van deze of gene goederen en wel op die of die wijze; — ziedaar de gevoelens, die hij in zich opwekt, en de algemeen e en bijzondere voornemens.

Spreekt hij er over met een zijner vrienden, of met iemand die hem genegen is, — dan heeft men de sa-menspraak.

Eindelijk zal hij kunnen onderzoeken, of hij de zaak genoeg doordacht heeft, en zijn besluit bevestigen; — ziedaar de oefening na de meditatie.

Stel nu in plaats van die koopmans- of handelszaak eene waarheid van het geloof, een geheim, eene deugd enz., ga dan op dezelfde wijze te werk als die koopman, zonder nochtans te vergeten God te bidden om den bijstand zijner genade, en gij zult eene goede me» ditatie gehouden hebben.

-ocr page 526-

510

Uit deze vergelijking blijkt, dat iedereen kan me-diteeren, en dat de aangewezen wijze in overeenstemming is met den natuurlijken gedachtengang van het verstand en veel gemakkelijker dan men zich soms inbeeldt.

TWEEDE WIJZE VAN MEDITEEREN.

Deze wijze van mediteeren is de gemakkelijkste van alle en niet zeiden zal men daaruit de meeste vruchten trekken. Zij bestaat hierin, dat men een of ander gebed neme, bijv. het Onze-Vader, het JFees-gegroet, het Salve Regina of welk ander ook, en dat men elk woord of elk gezegde daarvan overwege en beschouwe , en dat men niet tot het volgende overga, dan nadat het vorige ons niets meer te denken of te gevoelen geeft. Met nut kan men daarbij gebruik maken van sommige waarheden of vergelijkingen, die met de stof in verband Staan of dienen kunnen om die nader te ontwikkelen. Laat ons het gezegde eens toepassen op

HET WEES-GEGROET.

Vooraleer men nederknielt.

Wat ga ik doen? ik wil mediteeren over het Weesgegroet. O H. Maagd, verkrijg voor mij de genade om deze meditatie wel te verrichten.

Als men nedevgeknield is.

Wees gegroet. — Wie heeft aldus gesproken ? De aartsengel Gabriël. En tot wie? Tot de H. Maagd Maria. Deze woorden zijn eene betuiging van eerbied. De Engel moest dien betuigen aan Maria, die door hare waardigheid van Moeder Gods zijne Koningin moest worden. Welk eene eer voor Maria! O H. Maagd, ik wensch u geluk met de eer, die u te beurt valt en die uwe deugden zoozeer verdienden. — Wees gegroet ook van mij, als mijne Koningin, mijne moeder en de moe-

-ocr page 527-

.511

der van mijnen Koning. quot;Wel ia het rechtmatig, dat ik u mijne hulde aanbiede, daar zelfa een Engel zich voor u wil vernederen. — Als ik zeg: Wees gegroet, dan sluit ik mij aan bij den hemel en bij de aarde, want overal klinkt die groet u ter eere......

Maria, o welk een schoone naam! welk een beminnelijke en troostvolle naam! O! hoe wordt hij niet overal met liefde herhaald! Maria J Maria! die zoete naam is de steun der zwakken, de troost der bedrukten, bet laatste redmiddel der stervenden! Maria! Bracht ik ook den geheelen tijd der meditatie door met dien te herhalen, dien te genieten en mij daarin te verlustigen, mijn tijd zou nuttig besteed zijn. — Maria ! deze naam beteekent sierre der zee. Met hoeveel recht draagc Ma quot;ia dien naam niet, daar zij ons geleidt door de klippen van dit leven. — Hij beteekent ook: meesteres, Koningin: en is zij dit ook niet in werkelijkheid r — Hij beteekent nog: die verlicht: of komt door Maria niet het licht Gods tot ons ? — O Maria! wees mij eene ster, die mij geleidt, wees mij eene Koningin, een licht, dat mij voorlichte.

Vol van genade. Een vat dat vol is kan niets meer daarbij inhouden; wil men er nog een druppel bijvoegen zal het overloopen. Zoo was ook Maria. Haar geest was vol van genaden, van licht en van kennis; haar hart was vol van genaden, van liefde en van heilige verlangens; haar maagdelijk lichaam was vol van zuiverheid en heiligheid. — Vol van genade. Bijgevolg was in haar geen enkele ruimte, die nog vol gemaakt kon worden; de üonde dus kon er geen plaats vinden. O vlekkelooze Maagd! alles in u is genade en van zonde is in u niets te vinden. — Vol van genade was zij van af het oogenblik harer ontvangenis. Later nog verkreeg zij door haar getrouw beantwoorden aan Grods gaven die samengepakte, opeengeperste, overvloedige en overvloeiende maat, waarvan het Evangelie gewag maakt. In bet geheim der menschwording is de maat der genade, die Maria bezat, niet uit te drukken: zij bezat

-ocr page 528-

512

de bron zelve der genade. — Vol van genade. Zij werd daarvan vervuld, ten einde van haren overvloed ons mede te deelen. Dikwijls, ja dikwijls zal ik gaan putten aan die bron, die nooit heeft opgehouden de le-vendmakenda wateren der poddelijke genade over de menseben uit te storten.

i)e Heer is met u. Hij woont in alle rechtvaardige zielen, maar meer bijzonder met en in Maria, die de rechtvaardigste, de heiligste was van alle schepselen.— In haar woont de hemelsche Vader, omdat hij inbaar zijn welbehagen vindt als in zijne welbeminde dochter. In haar woont God de Zoon als in een tabernakel, dat hij zich van alle eeuwigheid in haar beeft voorbereid. — In haar woont de H. Geest als in aijn heiligdom , dar hij met zijne gaven versiert en verrijkt. De Heer is met u. Hij is altijd, hij woont altijd in haar, hij ia altijd in haar geweest, omdat nooit eene enkele zonde hem dwong zich van haar te verwijderen. — O mijn God! wees altijd met mij en gedoog niet dat ik immer van u gescheiden worde.

Gezegend zijt gij onder alle vrouwen. Zelve verklaart zij in haren lofzang, dat alle volken haar zalig zullen noemen. Inderdaad overal rijzen bare heiligdommen op ; op duizenderlei wijzen, naarmate hunne kinderlijke genegenheid bun dit in het hart geeft, verraadt zich de liefde barer kinderen. Welke vrouw was ooit zoo hoog geëerd als Maria? maar ook welke vrouw beeft ooit zoo hooge eer verdiend ?

E71 gezegend is de vrucht uws lichaams, Jesus. Gezegend is Jesus: gezegend in den hemel; gezegend op aarde. Jesus, de Zoon des Allerhoogsten, die ook de Zoon is van Maria, de vrucht van baar gezegenden schoot. — OH. Maagd! hoezeer wensch ik u geluk met het onuitsprekelijk voorrecht van de Moeder te zijn van Jesus, de moeder van uwen God ! Jesus! welk een naam ! een goddelijke naam, dien de Engel van uit den hemel bracht. — Jesus, dat Zaligmaker be-teekent, omdat hij zijn volk kwam zaligmaken en ver-

-ocr page 529-

513

lossen van der slavernij des duivels en de zonde. O Jesus, ik zegen u, ik bemin u, ik aanbid u.

Ook op andere wijze kan men dit gebed ontleden en ontwikkelen ; het vorige echter moge voldoende zijn, om onze bedoeling te doen begrijpen. Elk ander gebed kan natuurlijk op dergelijke wijze overwogen worden.

Wanneer een of twee gezegden of zinnen van een of ander gebed voldoende zijn, om den geheelen tijd de meditatie in te nemen, kan men de volgende verder op de gewone manier bidden, om bij eene volgende meditatie weder te beginnen, waar men gebleven was.

GEBED TOT DE H. MAAGD.

(van den E. P. Zucchi).

O mijne meesteres! o mijne moeder! ik draag mij geheel aan u op; en om u te bewijzen dat ik geheel aan u toebehoor, wijd ik u heden mijne oogen, mijne ooren, mijnen mond, mijn hart, ja al wat ik ben, toe. Ik ben alzoo geheel de uwe, o mijne goede Moeder! bewaar en bescherm mij dan ook als uwe bezitting, als uw eigendom.

IN DE BEKORING.

O mijne meesteres! o mijne moeder! wees indachtig, dat ik u toebehoor: bewaar en bescherm mij als uw eigendom.

KRACHTIG GEBED TOT DEN H. JOSEPH.

O H. Joseph, Vader en Beschermer der maagden, trouwe wachter, wien God Oesus, de onschuld zelve, en Maria, de maagd der maagden, heeft aanvertrouwd! ach! ik bid en bezweer u door Jesus en Maria, door dit dubbel onderpand uwer liefde; geef, dat ik vrij van elke smet der zonde en zuiver van hart en van lichaam, al mijne levensdagen Jesus en Maria in volkomen reinheid moge dienen. Amen.

-ocr page 530-

INHOUD,

Eerste Deel.

OVER DE ONDERWERPING AAN DEN WIL DER GODDELIJKE VOORZIENIGHEID.

Blz.

Eerste Hoofdstuk. — Over de liefdevolle wijze: -waarop lt;le goddelijke Voorzienigheid jegens den rnenscli handelt, en over het geluk dergenen die zich naar behooren aan haren wil onderwerpen..........1

Tweede Hoofdstuk. — In welke zaken men zich aan de beschikkingen der goddelijke Voorzienigheid heeft te onderwerpen...............25

Derde Hoofdstuk. — Van de onderwerping aan den wil Gods..................56

Vierde Hoofdstuk. — Hoe de beproevingen heilzaam zijn voor de rechtvaardigen en noodzakelijk voor de zondaars ..................71

Vijfde Hoofdstuk. — Over het goed gebruik dat men maken moet van de kruisen eu van bet nut dat zij ons aanbrengen................82

Tweede Deel.

OVER DE WARE GODSVRUCHT DIE ONMISBAAR IS OM TOT DE INWENDIGE VREDE TE GERAKEN; EN OVER DE MIDDELEN WELKE GOD BEZIGT , OM DE ZIELEN TOT DE VOLMAAKTHEID TE BRENGEN EN IN DIEN VREDE TE BEVESTIGEN.

Eerste Hoofdstuk. — Waarin de ware en degelijke godsvrucht bestaat, en hoe de voorbeelden der Heiligen ons daarin tot leiddraad moeten dienen......98

-ocr page 531-

515

Slz,

Tweede Hoofdstuk. — Dat men God behoort te dienen gelijk hij verlangd gediend te -worden, en dat men eigen vooroordeelen en goeddunken niet hooger behoort te stellen dan zijne wet.........112

Derde Hoofdstuk. — Over de Biecht, wat is zij volgens hare goddelijke instelling; wat wij bij bet gebruik daarvan hebben in acht te nemen, en hoezeer een zoodanig gebruik der vrede der ziel bevoidelijk is .116

Vieude Hoofdstuk. — Over de H. Communie volgens de inzichten van God, en over de veroordeelen , waardoor sommige zielen zich daarvan laten afschrikken . 130

Vijfde hoofdstuk. — Over het gebed en over de wijze waarop men dit gebod gemakkelijk en met vrucht kan nakomen. — Wederlegging van de dwaalbegrippen die niet zelden daaromtrent heerschen......140

Zesde Hoofdstuk. — Over de kennis van God en van zich zeiven, als de eerste voorwaarde, die vereischt wordt om ernstig de deugd te beoefenen en de ziele-rust te erlangen. . ...........149

Zeverde Hoofdstuk. — Van het verdragen van zich zeiven, als de tweede voorwaarde, die vereischt wordt tot de ware godsvrucht en tot de waren vreden der ziel..........

Achtste Hoofdstuk. — Over de wijze waarop wij onze gebreken moeten trachten te verbeteren, en onze zwakheden en zelfs onze fouten daarbij te kunen benuttigen zonder den vrede der ziel te verliezen . . 170

Negende Hoofdstuk. — Van den overgang dei- gevoelige vurigheid tot dien toestand , waarin wij enkel en alleen\'leven door het geloof, als een vereischte om groote vorderingen op den weg der volmaaktheid te maken. — Van den vrede dien men in dien beproeving moet bewaren.................

Tiende Hoofdstuk. — Van de volkomen overgeving van zich zeiven aan God, als het laatste vereischte tot een onduurzamen vrede, en aan de beoefening der zelfverloochening die tot die volkomen overgeving leidt . 202

Elfde Hoofdstuk. — Besluit van het tweede deel. . . 212

-ocr page 532-

51G

Derde DeeL

OVER DE MIDDELEN OM TE MIDDEN VAN ONZE BEKORINGEN EN VAN ONZE GEESTELIJKE ZWAKHEDEN DEN VREDE TE BEWAREN.

Blz.

Eerste Hoofdstuk. — Verschillende wenken over de middelen om deu vrede te bewaren........219

Tweede Hoofdstuk. — Over de gewone fouten, die uit zwakheid bedreven worden..........249

Derde Hoofdstuk. — Over de Moedeloosheid .... 283

Vierde Hoofdstuk. — Over de Bekoringen.....318

Vijfde Hoofdstuk. — Over het gebed.......375

Vierde DeeL

OVER DE AL TE GROOTE ANGSTVALLIGHEID. quot;

Eerste Hoofdstuk. — Wat men door angstvalligheid verstaat. Waaraan men die kan erkennen......389

Tweede Hoofdstuk. — Algemeeue oorzaken. Opmerkingen daarover........... ... 392

Derde Hoofdstuk. — Rampzalige gevolgen der overdreven angstvalligheid.............407

Vierde Hoofdstuk. — Hulpmiddelen tegen de overdreven angstvalligheid.............411

Vijfde Hoofdstuk. — Bijzondere soorten van gewetensangsten en gemoedsbezwaren en bijzondere hulpmid

delen daartegen..............432

Zesde Hooj;dstuk. — Besluit en samenvatting van al hetgeen over de al te groote angstvalligheid e»j over betgeen men daartegen te doen heeft gezegd is . . . 490

Zevende Hoofdstuk. — Een zeer merkwaardig voorbeeld van de gevolgen, waartoe niet-onderwerpiog aan den biechtvader kan leiden...........496

Aanhangsel................503

-ocr page 533-
-ocr page 534-
-ocr page 535-