Vak 6
OF
OVER DE
KATJ-l(^lrlbMlt;K GELf00PS- en ZEDENLEER
NAAR ZOLLNER,
bewerkt en voorgedragen door B. VM DEN BERG,
8! ■\'(\' % V ^ S\' TUS PaMom\' te Deventer.
M i. v.i E N. t gt;£-
PNDER JiOOFD-piRECTIE VAN
X^XTC. EESIT. ,
Kanunnik Deken en Pastoor te Ifoloega,
MET GOEDKEURING EN AANBEVELING VAN HET
Doorluchtig Hoogwaardig Episcopaat van. Nederland.
XJEEXj T7-II.
Tweede verbeterde Uitgave.
Nijmegen.
L. O. Gr. M! A-HjMBEK Gr.
OTTO ANT. SPITZEN, ^woi.LK. LUIK. CENS.
1 Mei 1884.
Wij zijn met onze onderrichtingen gekomen tot bet derde en laatste hoofdstuk van den Catechismus, dat over de (jenadc en genademiddelen handelt. Dit hoofdstuk knoopt zich heel natuurlijk aan het eerste en tweede, hoofdstuk vast, want terwijl deze beide hoofdstukken ons zeggen, wat wij doen moeten, om Gode te behagen en zalig te worden, zegt het derde hoofdstuk ons. wat God doet, ten einde ons in staat te stellen, dat wij Hem dienen en tot heil geraken. Hij geeft ons namelijk tot dat doel zijn genade en zijne bovenmate krachtige genademiddelen, te weten de H. Sacramenten en het gebed. Onder de genade, waarvan ik het eerst spreek, verstaan wij die inwendige bovennatuurlijke hulp of gave, die God ons om de verdiensten van Jesus Christus tol onze eeuwige zaligheid verleent. Genade in het algemeen noemt men elke hulp, elke gave, elke weldaad, die men ontvangt zonder die verdiend te hebben. Bij gevolg kunnen ■wij alles, wat God ons naar lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid laat toekomen, gensde noemen, omdat Hij ons niets schuldig is. Wij moeten hier echter tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke gaven onderscheiden. Ue natuurlijke gaven zijn die, welke tot de natuur des men-schen behooren en uit haar voortkomen. Zoodanige gaven zijn bijv. het lichaam en de ziel, de vijf zintuigen, de krachten der ziel, als het verstand, de vrije wil, het geheu-
OVER DB GENADE.
4
gen, de kunsten en wetenschappen en dergelijke. Deze natuurlijke gaven kunnen uitwendige of inwendige gaven zijn, die, welke op het lichaam en het zinnelijke leven betrekking hebben, bijv. gezondheid, lichaamskracht, rijkdom ; inwendige gaven zijn die, welke betrekking hebben op den geest, als scherpzinnigheid, een gezond oordeel, welsprekendheid enz. Al deze natuurlijke gaven, zij mogen uitwendige of inwendige gaven ziju, behooren niet tot de genade, waarvan hier sprake is; want deze bevat in zich alleen de bovennatuurlijke gaven. Onder bovennatuurlijke gaven verstaat men echter die, welke ons boven de krachten onzer natuur verheffen en op het heil onzer ziel betrekking hebben. Zoodanige gaven zijn bijv. de H. Sacramenten, waardoor wij gerechvaardigd, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden. Deze bovennatuurlijke gaven zijn weer of uitwendige of wel inwendige gaven. Uitwendige gaven zijn die, welke van buiten, op eene door de zinnen waarneembare wijze ons tot heil geworden, bijv. heilzame vermaningen, goede voorbeelden, een christelijke opvoeding. Inwendige gaven zijn die, welke God ons inwendig tot ons heil verleent, doordien Hij bijv. ons verstand verlicht, onzen wil tot het goede aanspoort, ons rechtvaardigt en heiligt. Ge moet hier opmerken, Aand., dat, indien men van de genade in een eigenlijken zin spreekt, zij steeds alleen als een inwendige en een bovennatuurlijke gave moet worden opgevat. Deze inwendige, bovennatuurlijke gave verleent God ons om de verdiensten van Jesus Christus. De genaden, die onze stamouders voor den zondenval ontvingen, waren een genade van milddadigheid ; de verdiensten van Jesus hadden daarop geen invloed ; de genaden echter, die God den menschen na den zondenval mededeelt, zijn de prijs van Jesus Christus bloed; God geeft ze hun, met het oog op al datgene, wat onze Zaligmaker voor ons heeft gedaan en geleden. Daarom zegt de
OVER DE WERKENDE GENADE.
Apostel: (Eph. 1, 7. 8.) »In quo labemus redemptionem per sanguinem ejus, in Wien wij de verlossing hebben door zijn bloed, rernissionem peccatormn, de vergeving der overtredingen, secundum diviiias gratiae ejus, naar den rijkdom zijner genade, quae superahundavit in nobis, welke in ons overvloedig is geworden.quot; Dientengevolge is de genade in den eigenlijken zin, zooals zij hier wordt genomen, een inwendige, bovennatuurlijke hulp of gave, die God aan ons tot de zaligheid verleent om de verdiensten van Jesus Christus.
Deze genade is tweederlei: 1) de genade van bijstand, gewoonlijk werkende of voorbijgaande genade genoemd ; 2) de genade van heilig making, gewoonlijk blijvende heilig makende of genade van rechtvaardigmaking genoemd.\'\'
I. Waarin bestaat de werkende genade ?
De werkende genade bestaat hierin, dat God ons verstand verlicht en onzen wil aanspoort, het kwade te mijden, het goede te willen en te volbrengen.
1) Verstand en wil behooren tot onze menschelijke natuur ; het zijn gaven, waardoor de mensch zich van het dier onderscheidt en zonder welke hij geen mensch zou wezen. Het verstand, als het eenmaal ontwikkeld is, verlicht ons, zoodat wij natuurlijk dingen kunnen kennen; evenzoo stelt de wil ons in staat datgene, wat onze natuurlijke krachten niet te boven gaat, te volbrengen. Zoo kunnen wij, omdat wij verstand bezitten, ons kunsten en wetenschappen verwerven, vreemde talen leeren, uitvin-
5
OVER DE -WERKENDE GENADE.
6
dingen doen; want dit zijn louter natuurlijke dingen. Niet minder kunnen wij, omdat wij wil bezitten, tijdelijke bezigheden en zelfs zedelijk goede handelingen, voor zoover zij natuurlijk zijn, verrichten. Dit natuurlijk licht van ons verstand en deze natuurlijke kracht van onzen wil moogt gij, Aand., niet houden voor datgene, wat wij werkende genade of genade van bijstand noemen. Deze is een bijzondere, niet eene in de menschelijke natuur liggende of aangeborene maar eene door God onmiddelbaar verleende gave, en heeft tot doel, ons tot kennissen en handelingen, die onze natuurlijke krachten te boveu gaan, in staat te stellen. Een gelijkenis zal u de zaak duidelijk maken. Wij hebben oogen, waarmede wij verschillende voorwerpen tot op een zekeren afstand kunnen aanschouwen ; liggen echter deze voorwerpen buiten onzen gezichtskring, dan kunnen wij ze niet meer waarnemen. Er bevindt zich aan het firmament een talloos heir van sterren, die wij met het bloote oog niet kunnen waarnemen ; zien wij echter door een goeden verrekijker, dan worden deze sterren voor ons zichtbaar. Weder hebben wij handen, waarmede wij een zekere zwaarte van de aarde kunnen ophefien of wegdragen. Doch indien deze last boven onze krachten gaat, dan mogen wij ons ook al, zooveel wij willen, inspannen, het zal ons niet gelukken, dien van zijn plaats te brengen. Nemen wij intusschen een hefboom in handen, dan zullen wij slagen; wij kunnen den last opheflen en verder vervoeren. Nu ziet, wat de verrekijker voor onze oogen en de hefboom voor onze handen is, dat is ongeveer de genade voor onze natuurlijke geesteskrachten, voor ons verstand en onzen wil. Zij verlicht ons, zoodat wij kennen, wat wij niet kunnen kennen met het natuurlijke licht van ons verstand ; zij spoort ons aan en sterkt ons, zoodat wij willen en volbrengen, waartoe onze natuurlijke wilskracht volstrekt niet toereikend is. Wij zijn met de natuurlijke
OVEE DE WERKENDE GENADE.
krachten van verstand en wil niet bij machte, datgene te kennen, te willen en te volbrengen, wat tot ons eeuwig heil noodzakelijk is. Nu is het God die ons verstand verlicht en onzen wil beweegt, het kwade te mijden en het goed te willen en te volbrengen. Hierin bestaat alzoo de genade van bijstand of de werkende genade. Als God ons deze genade geeft, verlicht Hij ons niet enkel, zoodat wij inzien, wat wij moeten doen of vermijden, maar wekt onzen wil ook op en geeft ons kracht, dat wij overeenkomstig onze kennis kunnen te werk gaan. «Beidequot; verklaart het Concilie van Milive, »is een geschenk Gods : weten, wat wij te doen hebben, en liefhebben, zoodat wij het doen; want zooals van God staat geschreven: Hij leert den menschen de wijsheid, staat er ook geschreven: de liefde is uit God.quot; Hetzelfde leert de H. Aug. »De genade,quot; zijn zijne woorden,quot; bewerkt, dat wij niet slechts het te volbrengen kennen, maar ook het kennende volbrengen; niet slechts het lief te hebbene gelooven, maar ook het geloofde liefhebben.quot; Bijgevolg bestaat de werkende genade volgens de leer onzer H. Kath. Kerk hierin, dat God ons verstand verlicht en onzen wil aanspoort, het kwade te mijden, het goede te willen en te volbrengen.
2) Deze genade heeft naargelang van den aard baars werkens verscheidene benamingen. Zij heet voorhijr/aande genade, omdat zij niet gelijk de heiligmakende in ons blijft, maar voorbijgaande door verlichting, opwekking en versterking op ons inwerkt. Wanneer namelijk God ons de heiligmakende genade geeft, blijft deze, indien wij overigens geen doodzonde begaan, steeds in ons; wanneer Hij echter de werkende genade verleent, blijft deze slechts zoolang in ons, als wij ze gebruiken, om datgene, waartoe wij ze verkregen hebben, te doen ; daarna houdt zij op. Komt er vervolgens weder een geval, waarin wij de genade behoeven, dan geeft God ze ons op nieuw. Het
7
OVER DE WERKENDE GENADE.
is met de genade zoo ongeveer als met het eten gelegen. Even als wij niet altijd eten, maar slechts dan, als wij honger hebben, zoo geeft God ons ook niet altijd zijn genade maar slechts dan als wij ze noodig hebben ; en evenals wij ophouden te eten, als wij verzadigd zijn, zoo houdt God ook op, met zijn genade in ons te werken, wanneer de oorzaak daartoe heeft op gehouden. Vandaar de naam : voorbijgaande genade.
De werkende genade noemt men ook dan eens verlichtende, dat weder opwekkende genade, naargelang men hare onzen geest verlichtende of onzen wil ten goede sterkende kracht in aanmerking neemt. Over de verlichtende genade spreekt David, als hij zegt: (Ps. 42 3.) »Emitte lucem iuam et veritaiem tuam, zend uw licht en uwe waarheid; ipsa me deduxerunt, et adduxe-runt in montem sanctum tuum, zij zullen mij leiden en voeren op uwen heiligen berg.quot; Over de opwekkende genade spreekt de Profeet, als hij de woorden Gods aanhaalt: (Ezech. 11, 19. 20.) »Auferam cor lapideum de carne eorurn, Ik zal het steenen hart uit hun lichaam wegnemen, et dabo eis cor carneum, en geven hun een vleeschen hart, ut in praeceptis meis ambulant, opdat zij in mijne geboden wandelen.quot;
Weder onderscheidt men deze genade in de voorkomende of werkende, in de begeleidende of medewerkende en in de navolgende of voleindende genade. Foor-komende of werkende genade wordt zij genoemd, in zoover zij op ons verstand en onzen wil inwerkt, zonder dat wij daartoe het minst bijdragen. Zij heet ook de opwekkende genade, omdat zij den mensch op eens als uit den slaap opwekt, hem op iets opmerkzaam maakt, en een plotselinge beweging in zijn gemoed teweeg brengt. Begeleidend of medewerkend heet de genade, in zoover zij ons, nadat zij als een voorkomende genade ons ten goede bereids heeft opgewekt, begeleidt en ondersteunt, zoodat
8
OVER DE WERKENDE GENADE.
9
wij het begonnen goede kunnen voortzetten. Zouden wij namelijk met behulp der voorkomende genade iets goeds zijn begonnen, dan kunnen wij daarmede niet voortgaan, indien wij niet een verdere genade kregen, of liever, indien de voorkomende genade ons niet verder ondersteunde. De genade heet eindelijk een navolgende of voleindende genade, in zoover zij ons helpt, dat wij het met de voorkomende genade aangevangene en met de begeleidende genade voortgezette goede ten einde kunnen brengen. Opdat gij de genade in deze drievoudige werkingswijze beter inziet, kunt gij u de zaak zoo voorstellen ; op het oogenblik, dat de mensch aan het werk zijner zaligheid niet denkt, wekt God in hem een heilzame gedachte op ; hij gevoelt zich op eens, zonder dat hij weet, hoe het geschied is, tot het goede aangedreven. Ziet, dat is de voorkomende genade. Geeft nu de mensch aan deze goede ingeving gehoor, dan helpt God hem verder; Hij ondersteunt hem, zoodat hij het bereids in wil of werk begonnen goed kan voortzetten. Ziet, dat is de begeleidende genade. Gaat de mensch vervolgens voort, met deze genade mede te werken, dan staat God hem weder bij, zoodat hij het aangevangen en voortgezette goede werk gelukkig ten einde brengt. Ziet, dat is de navolgende genade. Zoo is deze genade drievoudig : de beginnende, de medewerkende en de voleindende genade. »Een drievoudige zegen,quot; zegt de H. Berns., »is voor ons noodzakelijk ; een voorkomende, een helpende en een voleindende zegen. De eerste is de zegen van de erbarming, de tweede de zegen der genade, de derde de zegen der heerlijkheid. De barmhartigheid voorkomt met de bekeering, de genade helpt in het werk, de heerlijkheid maakt het einde volkomen. Indien God dezen drie-voudigen zegen niet geeft, kunnen wij de vrucht des beils niet voortbrengen ; want noch kunnen wij het goede beginnen, wanneer de barmhartigheid Gods ons niet voor-
OVER DE WERKENDE GENADE.
komt; noch het goede doen, wanneer de genade ons niet helpt; noch het goede voleinden, alvorens de heerlijkheid ons vervult.quot;
Eindelijk onderscheidt men de werkende genade in de toereikende en werkzame tjenade. De toereikende genade is die, welke den mensch in staat stelt, het goede te doen, die echter zonder werking blijft, omdat de mensch daaraan weerstand biedt. God verlicht namelijk het verstand des menschen, zoodat hij klaar inziet, wat hij moet doen en laten ; Hij wrerkt bovendien op zijnen wil en geeft hem de noodige kracht, dat hij het goede kan doen en het kwade mijden. Doch ondanks deze verlichting en versterking, die hem van God toekomen, doet hij toch het goede niet; hij weerstaat aan de genade en verijdelt vandaar hare werking. Men noemt deze genade toereikend, omdat zij den mensch een toereikende of genoegzame kracht ten goede geeft en alleen door diens schuld zonder werking blijft. Over deze genade spreekt Jesus, als Hij zegt: (Matth. 23, 37.) «Jerusalem, Jerusalem! die de profeten doodt, en steenigt degenen, die tot u gezonden zijn ! hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk eene hen hare kiekens vergadert onder haar vleugelen, en gij hebt niet gewild !quot;
Van deze genade spreekt ook Stephanus, als hij den Joden toeroept : (Hand. 7, 5.) »Dura cervice, bardnekkigen et imcircumcisis cordibus et aurihus, en onbesnedenen van hart en ooren ! vos semper Spiritui sancto resistitis, gij wederstaat altoos den H. Geest: sicut patres vestri. ita et vos, gelijk uwe vaderen, zoo ook gij.quot; De werkzame genade is die waaraan de mensch, ofschoon hij ze wederstaan zou kunnen, toch nimmer weerstand bied\', die alzoo ten allen tijde de beoogde goede werking voortbrengt, waarom zij juist werkzame genade genoemd wordt. Over deze genade spreekt de H. Schrift, als zij zegt : (Spreuk. 21, 1.) »Sicut divisiones aquarum, ita cor regis
10
OVER DE WEKKENDE GENADE.
in manu Domini, des konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken; quocumque voluerit, inclinabit illud. Hij leidt het, werwaarts Hij wil.quot;
II. In hoever is de lijstand der genade ons noodzakdjk ?
Alvorens ik deze vraag nver de noodzakelijkheid der genade beantwoord, moet ik met eenige woorden de dwaalleeringen, die ten dezen opzichte in \'t midden zijn gebracht, bespreken. Pelagius, een monnik van Brit-tannie, die inde vijfde eeuw leefde, leerde onder andere dwalingen ook deze : de meusch kan met de natuurlijke krachten van zijnen wil alle goddelijke geboden onderhouden, alle bekoringen en hartstochten overwinnen en zonder den bijstand der genade tot de christelijke volmaaktheid geraken. De aanhangers dezer dwaalleer zijn Pelagianen genoemd. Nadat deze dwaalleer door de H. Vaders, met name door den H. Aug., op het degelijkst wederlegd en door vele Conciliën was veroordeeld, kwamen de Pelagianen er gedeeltelijk van terug en zochten tusschen deze en de katholieke leer een middenweg ; zij leerden namelijk, de genade is tot de zaligheid zonder twijfel noodzakelijk, maar het begin des heils en met name de aanvang des geloofs of de bereidwilligheid het geloof aan te nemen, gaat enkel van den vrijen wil des menschen uit. Omdat zij de Pelagiaansche dwaalleer half en half lieten varen, noemde men ze Samipelagianen d.i. Half-pelagianen.
De Katholieke Kerk heeft niet enkel de bewering der Pelagianen, maar ook der Halfpelagianen als ketterij veroordeeld en als geloofsleer uitgesproken, dat de mensch in bovennatuurlijke zaken, d. i. in zoodanige zaken, die ons eeuwig heil betreffen, zonder den bijstand der genade niet het geringste vermag. Wij zullen nu deze katholieke geloofsleer ietwat nader en meer in het bijzonder nagaan.
11
OVER DE WERKENDE GENADE.
1) De genade van bijstand is voor ons zoo noodzakelijk, dat wij zonder dezelve niet het geringste tot ons heil kunnen aamanqen, voortzetten of voleinden. Om iets goeds en heilbrengends te kunnen aanvangen, is voor alles noodzakelijk, dat wij een goede gedachte opvatten, een goed voornemen maken en over het algemeen het goede kunnen willen. Maar nu zegt de Apostel uitdrukkelijk ; (II. Cor. 3, 5.) »Non quod sufficientes simus co-gitare aliquid a nobis, quasi ex nobis, niet dat wij van ons zelve bekwaam zijn, om iets te denken, als uit ons zelve; sed sufficentia nostra ex Deo est, maar onze bekwaamheid is uit God.quot; En weder zegt hij ; (Philip. 2, 13.) »Deus est enim, God toch is het, qui operatur in vobis, die in u werkt, et veile, et perficere, pro bona voluntate, en het willen en het werken naar zijn welbehagen.quot; Uit deze woorden des Apostels blijkt duidelijk, dat wij niet het geringste zonder de genade tot ons heil kunnen beginnen, juist omdat wij onvermogend zijn, uit eigen krachten iets tot ons heil voordeeligs te denken of te willen. Zijn wij nu door ons zelve niet eens bij machte, iets heilbrengends aan te vangen, zoo volgt van zelf, dat wij zonder de genade ook niets heilbrengends kunnen voortzetten of voleinden. Vandaar verklaart het Concilie van Oranje \'n quot;tjaar 529 : «Indien iemand beweert, dat ■wij door de natuurlijke krachten iets voor het eeuwig heil doen, iets denken of kiezen, zooals wij het moeten, of de heilleer des Evangelies zonder verlichting en ingeving des H. Geestes kunnen bijval schenken ;. . . wordt door een ketterschen geest bedrogen en verstaat het woord Gods niet, dat in het Evangelie zegt : »Zonder Mij kunt gij niets doen.quot;
Ten einde hier alle misverstand te voorkomen, moet ik opmerken, dat de mensch zonder den bijstand der genade, enkel met zijne natuurlijke krachten natuurlijkerwijze goede handelingen kan willen en volbrengen. Zoo kan
12
OVER DE WERKENDE GENADE.
hij zijne ouders en weldoeners liefhebben, aan eenen arme weldaden bewijzen, de matigheid, de kuischheid en andere deugden oefenen, indien hij overigens bij de beoefening dezer deugden geen bezwaren en aanhoudende bekoringen heeft te wederstaan. De reden is, wijl ten gevolge der erfzonde de menschelijke kennis en vrijheid van wil wel verzwakt maar niet geheel verstoord is geraakt. Dit lee-ren ook de H. Vaders. Zoo zegt de H. Hier.: «Velen doen zonder geloof en Evangelie van Christus een en ander met wijsheid en een vromen zin ; zij gehoorzamen bijv. aan de ouders, ondersteunen de armen, verdrukken den nabuur niet, rooven niet enz.quot; Zoodanige uit de natuurlijke krachten voortkomende handelingen hebben evenwel, ofschoon zij ook al goed en prijzenswaardig zijn, geen heilbrengende kracht voor het eeuwige leven. Wij moeten dus aan deze tweevoudige waarheid vasthouden, dat de mensch wel natuurlijk goede handelingen met enkel natuurlijke krachten kan willen en volbrengen, maar dat hem tot het willen en volbrengen van datgene, wat hem tot het eeuwig heil dient, de bijzondere hulp der goddelijke genade volstrekt noodzakelijk is.
2) In bijzonder hebben de ongeloovigen en dwaalge-loovigen de genade Gods noodig, opdat zij tot het ware (jeloof als tot den aanvang des heils en den wortel der rechtvaardiging geraken. Zoo verzekert Jesus zelf met de woorden : (Joes. 6, 44.) »Nemo potest venire ad me, niemand kan tot Mij komen, visi Pater qui misit me, traxerit eum, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.quot; Christus wil zeggen : niemand kan in Mij gelooven, door het geloof mijn leerling worden, indien mijn Vader hem niet de genade van het geloof mededeelt. Deze waarheid blijkt nog duidelijk uit de woorden van Christus: (Matth. 16, 17.) u \'Beatus es Smon Bar Jona, zalig zijt gij, Simon, zoon van Jonas, quia caro et sanguis non revelavit tibi, want vleesch en bloed heeft
13
OVER DE WERKENDE GENADE.
u dit niet geopenbaard, sed Pater meus, qui in coelis est, maar mijn Vader, die in de hemelen is.quot; Hier duidt de Heer het geloof van Petrus klaarblijkelijk als een genadegeschenk van God aan.
Zelfs de aanvang van het geloof of de bereidwilligheid, het geloof aan te nemen, gaat van de voorkomende genade uit. Dit besluit de H. Aug. uit de woorden des Apostels; (II. Cor. 3, 5.) »Niet dat wij van ons zelve bekwaam zijn, om iets te denken, als uit ons zelve; maar onze bekwaamheid is uit God.quot; «Niemand,quot; zegt deze Kerkleeraar, »gelooft iets, zonder voorat gedacht te hebben, het moet geloofd worden. . .. Indien wij alzoo niet bekwaam zijn iets te denken als uit eigen kracht, maar onze bekwaamheid uit God is, zijn wij ook niet bekwaam, iets te gelooven als uit eigen kracht, daar wij dit \'niet kunnen zonder te denken, maar onze bekwaamheid is uit God.. .. Bij het beginnen en volbrengen van elk goed werk is bijgevolg onze bekwaamheid uit God.quot; Evenzoo verklaart ook het Concilie van Oranje, dat »de aanvang van het geloof en de bereidwilligheid tot het geloof zelf niet in onze natuur liggen, maar een geschenk der genade zijn.quot; De Heidenen, de Joden, de ongeloovi-gen en dwaalgeloovigen geraken alzoo daardoor, dat hun de waarheden des geloofs verkondigd worden, nog geenszins tot het geloof; God moet hen zelve nog verlichten en opwekken, of met andere woorden, Hij moet hun zijn genade geven, opdat zij zijn heilig woord met een goed en heilgierig hart aanhooren en opnemen. Zonder deze genade waren de overtuigendste gronden, ja, zelfs de wonderen niet bij machte een ongeloovige tot een bovennatuurlijk geloof te brengen.
3) De genade is den ongeloovigen alsmede in \'t algemeen allen zondaren ook ter rechtvaardiging, d. i. tot ont-zondiging en heiliging noodzakelijk. Dit leert de Apostel, als hij schrijft: (Rom. 3, 23. 24.) » Omnes enirn pecca-
14
OVER DE WERKENDE GENADE.
verunl, allen toch hebben gezondigd, et eyent gloria Dei; en derven de heerlijkheid Gods, d. i. de heiligmakende genade, juslificati (jratis per gratiam ipsius, wordende om niet gerechtvaardigd door zijne genade, per redemptio-neni quae est in Chris to Jesu, door de verlossing, welke in Christus Jesus is.quot; Deze waarheid moet ons des te meer blijken, als wij ons herinneren, wat van den kant des zondaars tot de rechtvaardiging wordt gevorderd. Hij moet gelooven, hopen, aanvangen God te beminnen, zijn zonden bovennatuurlijk betreuren en het ernstige voornemen tot verbetering bezitten. Hoe zou nu de zondaar dit alles met zijne natuurlijke krachten tot stand kunnen brengen, daar hij uit zich zeiven niet eens een heilzame gedachte kan opvatten ? Indien alzoo de zondaar zich waarlijk bekeert en gerechtvaardigd wordt dan is dit een werk der goddelijke genade. Weshalve verklaart ook het Concilie van Trente : (Zitt. 6. Can. 3.) » Zoo iemand beweert, dat de mensch zonder de voorkomende instorting en hulp des H. Geestes kan gelooven, hopen, beminnen en boetvaardigheid doen, zooals het noodzakelijk is, opdat de genade van rechtvaardiging hem verleend worde, die zij in den ban.quot;
4) Zooals den ongeloovigen en zondaren de genade tot het geloof en de rechtvaardiging, is ook den gerechtmar-digden tot de verdienstelijke werken, tot de ovenoinnmj der bekoringen en tol de volharding in het goede tot aan het einde toe de genade noodzakelijk.
a. De gerechtvaardigden bezitten wel is waar de heiligmakende genade; maar met deze alleen kunnen zij nog geen bovennatuurlijke, voor hun eeuwig heil nuttige handelingen volbrengen; zij behoeven daartoe de werkende genade. Jesus zegt: (Joes. 15, 4. 5.) »Sicut palmes non potest ferre fructum a semelipso, gelijk de ranke uit zich zelve geen vrucht kan dragen nisi manserit in vite tenzij zij in den wijnstok blijft; sic 7iec vos, zoo ook gij
15
OVER DE WERKENDE GENADE.
niet nisi in me manseriiis, tenzij gij in Mij blijft;. . . quia sine me nihil poiestis facere want zonder Mij kunt gij niets doen.quot; Hier spreekt de goddelijke Zaligmaker van de zoodanigen, die met Hem in verbinding staan, dus van de gerechtvaardigden en verklaart, dat zij zonder Hem, d. i. zonder zijne genade niets, te weten niets verdienstelijks voor den hemel kunnen doen. «Het oog des lichaams,quot; zegt de H. Aug., «kan zelfs in een gezonden toestand niet zien, wanneer de glans van het licht het niet te hulpe komt. Evenzoo kan de mensch, inüien hij gerechtvaardigd is, niet braaf leven, als hij niet door het eeuwige Licht der gerechtigheid ondersteund wordt.quot;
I). Zonder den bijstand der genade kunnen de gerecht-vaardigden ook de beJcorinr/en, minstens de hevige en aanhoudende bekoringen, niet overwinnen. Wij worden in de H. Schrift veelmaals vermaand, in de verzoekingen de hulp van God aan te roepen, opdat wij er niet onder bezwijken. Zoo zegt Christus: (Matth. 26, 41.) » Vigilate, et oraie ut non intretis in ientaiionem, waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring valt.quot; En in het Onze Vader legt Hij ons dagelijks de bede in den mond : (Matth. 6, 13.) i) Ne nos induoas in teniationem,, leid ons niet in bekoring.quot; Waartoe zoodanige vermaningen tot het gebed en den bijstand van Gods genade, indien wij de bekoringen uit eigen krachten konden overwinnen? Als wij bidden,quot; zegt de H. Cyprianus, »opdat wij niet in de bekoring bezwijken, dan zijn wij onze zwakheid en gebrekkelijkheid ons bewust. Vandaar moet niemand daarop hoovaardig wezen en niemand zich zeiven iets toeschrijven, noch uit hoogmoed, noch uit aanmatiging.quot; De H. Aug., zegt van zich zeiven. »Er bestaat geen misdaad, al is ze ook nog zoo groot, die ik niet zou kunnen begaan, indien de genade Gods mij niet ondersteunde.quot; «Indien wij,quot; zoo luiden de woorden des Con-ciliums van Diospolis, «tegen de bekoringen en den
1(5
OVER DE WERKENDE GENADE.
prikkel der begeerten strijden, is de overwinning ons, doch niet door onzen wil, maar door de hulp van God.quot; Wij moeten alzoo na elke verzoeking, die wij hebben overwonnen, aan God de eer geven; want alleen met de hulp zijner genade kunnen wij een goeden strijd strijden en de overwinning behalen.
c. Een bijzondere genade is er noodijj opdat mij in de erlangde qerechtigheid tot aan het einde des levens volharden. Hiervoor getuigt op het bepaaldst de H. Schrift.
Pater sancte, H. Vader!quot; zoo bad de Heer voor zijn leerlingen, (Joes. 17, 11.) vserva eos in nomine tuo, bewaar hen in uwen naam (in uwe kracht).quot; De leerlingen bevonden zich reeds in staat van rechtvaardigheid ; daar nu Jesus nog bijzonder voor hen bad, dat God zijn hemelsche Vader, hen voor de kwade invloeden der wereld beschermen en in zijn liefde mocht bewaren, is het duidelijk, dat de volharding tot het einde toe een werk is der goddelijke genade. De H. Paulus schrijft: (Philip. 1, 6.) » Confidens hoe ipsum, ik vertrouw dit zeltde, quia qui coepit in vobis opus ionmn, dat Hij, die in u begonnen heeft het goede werk, perficiet usque in diem Christi Jesu, het voleindigen zal tot op den dag van Christus Jesus.quot; De Apostel maakt hier de voleinding van het goede werk evenals den aanvang van God afhankelijk en leert dus, dat wij alleen met behulp der goddelijke genade in het goede tot aan het einde kunnen volharden. Deze geloofs waarheid leeren ook de H. Vaders en de Kerk. De H. Aug. zegt, dat verre van de waarheid afdwalen degenen, die niet willen toegeven, dat de volharding tot aan het einde des levens toe een geschenk is van Gods genade. Het tweede Concilie van Orange doet de uitspraak : » Ook de wedergeborenen en heiligen moeten God om zijnen bijstand smeeken, opdat zij tot een zalig einde geraken, en in het goede kunnen volharden.quot; En het
17
OVER DE WERKENDE GENADE.
Concilie van Trente verklaart; «Indien iemand zegt, dat de gerechtvaardigde zonder een bijzonderen bijstand Gods in de verkregen gerechtigheid kan volharden, of hij kan het daarmede niet, die zij in den ban.quot;\' (Zitt. 6. Can. 21.)
Ziet, Aand., dit is in \'t kort de katholieke leer over de noodzakelijkheid der werkende, dadelijke genade of de genade van bijstand. Zonder deze genade kunnen wij niet het geringste tot ons heil beginnen, voortzetten of voleinden. Zij is den ongeloovigen en zondaars alsmede den geloovigen en rechtvaardigen noodzakelijk; den eersten, opdat zij tot het geloof, tot de boetvaardigheid en tot de rechtvaardiging geraken; den laatsten, opdat zij goede en voor den hemel verdienstelijke werken verrichten, de bekoringen overwinnen en in de gerechtigheid tot aan het einde toe kunnen volharden. »Van de liefde Gods,quot; zegt de H. Berns., «ontvangen wij een drievoudige genade ; eene, waardoor wij bekeerd worden ; een andere, waardoor wij in de verzoekingen worden geholpen; een derde genade waardoor wij na de bewaring er van beloond worden. De eerste genade, die ons roept, wijdt ons in, de andere werkt ten voordeele en rechtvaardigt ons, de derde voleindt en verheerlijkt ons.quot; Zoo moet ieder, zelfs de rechtvaardigste, die den Heer met alle trouw dient en zich groote schatten van verdiensten voor den hemel verzamelt, zich voor God verootmoedigen en met den Apostel belijden : (I. Cor. 15, 10.) » Gratia au-tem Dei sum id quod sum, door de genade Gods toch ben ik, hetgeen ik ben.quot;
III. Deelt God aan alle menschen zijn genade mede ?
God verleent aan alle menschen, zoowel rechtvaardigen als zondaars en ongeloovigen een toereikende genade, zoodat zij kunnen zalig worden.
1) God verleent aan alle rechtvaardigen een toereikende
18
OVER DE WERKENDE GIENADE.
19
genade, zoodat zij kunnen zalig worden. Van deze waarheid des geloofs overtuigt reeds de rede ons. Zullen de rechtvaardigen zalig worden, dan moeten zij in de gerechtigheid tot aan hunnen dood volharden ; of minstens, ingeval zij door een doodzonde de gerechtigheid hebben verloren, ze door een ware boete terug erlangen. Daar zij nu noch het eene noch het andere uit eigen krachten vermogen, is het aan geen twijfel onderhevig, dat God, die wil dat zij zalig worden, hun de hiertoe noodige genade laat toekomen. Deze geloofswaarheid spreekt ook de H. Schrift uit. Zoo zegt de Apostel; (I. Cor. 10, 13.) » Fidehs autem Deus est, getrouw toch is God, qui non patietur vos ientare supra id quod poiesiis, die niet zal toelaten, dat gij bekoord wordt boven hetgeen gij kunt; sed faciei etiam cum teutatione provenium, maar Hij zal met de bekoring ook de uitkomst geven, ut possitis sus-tinere, om haar te kunnen verdragen.quot; De H. Paulus spreekt hier van de rechtvaardigen en troost ze met de genade Gods, die hen in staat zal stellen, alle bekoringen te overwinnen en in de gerechtigheid te volharden; bij leert bijgevolg, dat zij van God de tot de zaligheid noodige genade ontvangen. Dit was ook altoos de leer der Kerk. Zoo zeggen de Vaders in het tweede Concilie van Oranje : » Overeenkomstig de katholieke leer geloovsn wij, dat alle gedoopten, na eenmaal door het Doopsel de (heiligmakende) genade verkregen te hebben, door den bijstand en medewerking van Christus het tot de zaligheid gevorderde, ingeval zij zelve trouw willen medewerken, kunnen en moeten nakomen.quot; In denzelfdén zin drukt de Kerkvergadering van Trente zich uit: «Niemand zette de vermetele en door de Vaders verworpene bewering op, dat de rechtvaardigste zelfs de geboden Gods niet kan volbrengen; want God beveelt niets on-mogelijks, maar als Hij beveelt, vermaant Hij te doen.
OVER DE WERKENDE GENADE.
wat men kan en om datgene te bidden, wat men niet kan, en helpt, zoodat men het kan.quot; Volgens deze woorden van het Concilie ontvangen de rechtvaardigen minstens de genade des rjeheds; d. i. God geeft hun de genade, dat zij kunnen bidden, zooals zij bidden moeten ; als zij zich nu deze genade ten nutte maken en ijverig bidden, verleent God hun verder genaden, zoodat zij zijne geboden onderhouden, hun heil bewerken en zalig kunnen worden. Vandaar ook heeft Innocentius X. de bewering van Jansenius, dat «de rechtvaardigen ook met hun besten wil overeenkomstig hunne aanwezige krachten eenige geboden niet kunnen vervullen en dat hun ook de genade daartoe ontbreekt,quot; — als een goddelooze en kettersche stelling veroordeeld. Indien dus de rechtvaardigen Gods geboden overtreden, de genade van rechtvaardiging verliezen en in den rampzaligen toestand van zonde geraken, heeft dit niet in het gemis der genade, maar alleen in het niet zich ten nutte maken en het misbruiken daarvan zijn grond. God geeft aan alle rechtvaardigen zooveel genade, dat zij, ofschoon ook niet alle dagelijksche, toch alle doodzonden kunnen vermijden. Indien zij vervolgens deze genade zich vlijtig ten nntte maken en ijverig en aanhoudend bidden, verleent Hij hun nog een bijzondere genade, krachtens welke het hun mogelijk wordt, in de gerechtigheid tot hun einde toe te volharden en een gelukzaligen dood te sterven.
2) Wat de zondaars betreft, ontvangen zij ook een toereikende genade, niet enkel de zware zonde te mijden^ maar ook een mare boete te oefenen. Het zou een groote dwaling wezen, te gelooven, dat menschen, die eenmaal in staat van zonde zich bevinden, Gods geboden niet meer onderhouden en alzoo zware zonden niet kunnen vermijden. God houdt, zooals wij veelmalen in de H. Schrift lezen, nimmer op, den zondaar te waarschuwen en hem door de ernstigste bedreigingen van nieuwe zon-
20
OVER DE WERKENDE GENADE.
den af te schrikken. Waartoe deze vermaningen en bedreigingen, indien het den zondaar niet mogelijk ware, zich van alle doodzonden te onthouden ? Daar echter deze mogelijkheid niet in de natuurlijke krachten des zondaars, maar slechts in de genade is gelegen, blijkt het klaar, dat God hem de noodige genade niet onthoudt. En zou het hem ook al niet mogelijk zijn, met de gewone genade zijne hartstochten te beteugelen, dan behoeft hij slechts ijverig te bidden ; alsdan geeft God hem grootere genaden, met behulp waarvan hij zich voor den herval in de zonde kan bewaren.
Ook tot de boetvaardigheid en de bekeermg wordt den zondaar de noodige genade ten deel. Verkrijgen zij deze genade ook al niet elk oogenbhlc, zij bekomen ze toch naargelang van tijd en omstandigheden, d. i. God werkt zoo ook al niet aanhoudend, toch van tijd tot tijd verlichtend, opwekkend en versterkend op hen in en stelt ze in staat, dat zij, indien zij willen, zich kunnen be-keeren. Tot bewijs dienen hier alle Schrittuurplaatsen, waarin staat uitgesproken, dat God niet de onboetvaardigheid en het verderf, maar de bekeering en het heil van den zondaar wil. Zoo spreekt de Heer zelf bij den Profeet: (Ezech. 33, 11.) » Vivo ego, zoo waar Ik leef,.. . nolo mortem, impii. Ik wil den dood des goddeloozen niet, sed ut convertatur impius a via sua, maar dat de godde-looze zich bekeere van zijnen weg, et vivat en leve!quot; Ook de Apostel zegt: (II. Pet. 3, 9.)»[Dominus) patien-ter agit propter vos, de Heer heeft geduld met u, nolens aliquos perire, en wil niet, dat iemand verloren ga, sed omnes ad poenitentiam reverti, maar dat allen tot boetvaardigheid komen/\' Indien God wil, dat de zondaars zich bekeeren en tot heil geraken, dan volgt noodzakelijk, dat Hij hun de hiertoe noodige genade verleent, wijl toch zonder deze de bekeering niet mogelijk zou wezen. Vandaar verklaart de kerkvergadering van Trente ;» Dege-
21
OVER DE WERKENDE GENADE.
nen, die de erlangde genade der rechtvaardiging door de zonde hebben verloren, kunnen andermaal gerechtvaardigd worden, indien zij, door God gedreven, zich bevlijtigen, door het Sacrament van boetvaardigheid de verloren genade terug te bekomen.quot; (Zitt. Hoofst. 14.)
Zelfs heel verharde zondaars, die alle ingevingen Gods en alle middelen tot boete van zich afwijzen, verkrijgen nog genaden, die hun tot bekeering en heil genoegzaam zijn. »01 veracht gij,quot; schrijft de H. Paulus, (Rom. 2, 4. 5.) »den rijkdom zijner goedheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid? Weet gij niet, dat Gods goedertierenheid u tot boetvaardigheid leidt ? Maar naar uwe verhardheid en onboetvaardig harte, verzamelt gij schatten van gramschap in den dag der gramschap, en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel.quot; Daar de Apostel de verharde zondaars tot boetvaardigheid vermaant en hun wegens hnnne verstoktheid de eeuwige verdoemenis aankondigt, wat moeten wij hieruit anders besluiten, dan dat ook zij de noodige genade tot boete en tot redding hunner ziel ontvangen ? Er is in \'t algemeen geen zondaar te vinden, al ware hij ook de grootste zondaar, die zich niet kan bekeeren, indien hij wil; want de bron der goddelijke genade is voor niemand geheel in dit, maar eerst in het ander leven gesloten. Vandaar zegt ook de Synode van Keulen (1536) : »Geen zondaar is zoo boos, dat God aan hem, zoolang hij op aarde leeft, deze genade (van bekeering) volledig onttrekt.quot; Spreekt de H. Schrift hier en daar van een zekere zondenmaat, die, als zij eenmaal vol is, geen barmhartigheid meer toelaat, dan is dit niet letterlijk van het verkenen der geestelijke genaden, maar der tijdelijke weldaden te verstaan ; en wenden de H. Vaders dergelijke uitspraken op de innerlijke goddelijke genade aan, dan willen zij slechts zeggen, dat God door de boosheid der zondaren somwijlen geleid wordt, hun zijn genaden te verminderen en spaarzamer te laten toevloeien.
22
OVER DE WERKENDE G3NADE.
3) Eindelijk, God verleent ook aan de ongeloovi^en, zoowel aan die, welke het hun verkondigde Evangelie n\' verwierpen, zooals de Joden en Heidenen dit deden, als ook aan degenen, die daarvan nimmer hoorden, indien ook al niet elk oogenblik, toch naargelang van tijd en omstandigheden een genoegzame genade, zoodat zij tot 5n het geloof komen en hun heil kunnen bewerken. Deze m waarheid volgt uit het woord des Apostels: (1. Tim.
2, 4.) »[Deus] omnes homines vult salvos fieri, God wil, tlquot; dat alle menschen zalig worden, et ad agnitionem veri-v\' talis venire, en tot erkenning der waarheid komen.quot;
Indien God wil, dat alle menschen, dus ook de Heidenen, :n Joden en ongeloovigen in \'t algemeen tot de erkenning der waarheid geraken en zalig worden, dan moet Hij hun daartoe zijn genade geven, omdat zij zonder dezelve noch ln geloovig noch zalig kunnen worden. Vandaar heeft Paus 18 Alexander VIII de stelling veroordeeld : »De Heidenen,
n de Joden, de ketters en alle dergelijke menschen ont-
vangen geen invloed door Jesus Christus en men maakt met recht het besluit, dat hun wil van allen bijstand en r) van alle toereikende genade beroofd is.quot; Ook de H. Va-
11 ders en Kerkleeraars komen daarvoor op, dat God aan
^ alle ongeloovigen de tot de zaligheid noodige genade
^ laat toekomen. «Zoo iemand,quot; zegt de H. Thom. v. Aq.,
0 «in bosschen of onder de wilde dieren opgegroeid, den e drang van het natuurlijk verstand bij het begeeren van
het goede en het vermijden van het kwade zou volgen, s van dien is met zekerheid te gelooven, dat God hem
1 of door een inwendige ingeving datgene openbaart, wat tot het gelooven noodzakelijk is, of hem een geloofs-prediker zendt, zooals aan Cornelius Petrus.quot;
Dit is alzoo de troostrijke waarheid, waaraan gij u t moet houden : God verleent aan alle menschen, aan recht-
i vaardigen, zondaars en ongeloovigen de noodige genade
ter zaligheid. De weg des hemels is voor allen gebaand;
23
OVER DE WERKENDE GENADE.
wie wil, kan God dienen en zalig worden. Nu echter nog de vraag :
IV. IVat moei de mensch van zijnen kant doen, opdat, de (jenade hem tot heil qeioorde ?
De mensch mag aan de genade, opdat zij hem tot heil gedije, geen weerstand bieden, maar moet getrouw er aan medewerken.
1) Er zijn dwaalleeraars geweest, die beweerden, dat de genade alleen alles in de menschen uitwerkt en het volstrekt niet mogelijk is, daaraan te wederstaan en ze vruchteloos te maken. Zoo leerde Jansenius : »In den staat der gevallen natuur weerstaat men nimmer aan de innerlijke genade.quot; Luther vergelijkt den menschelijken wil met een lastdier, dat zoo gaan moet, als zijn bereider het stuurt. «De menschelijke wil,quot; zegt hij, «ligt in het midden (tusschen God en den Satan), als een lastdier. Zit de Satan op hem, dan wil en gaat hij, waarheen de Satan wil; zit God op hem, dan wil en gaat hij waarheen God wil.quot; Volgens deze leer zou de genade de vrijheid van den wil opheffen en de mensch ware niets meer dan een willoos schepsel. Dat dit een dwaling is, erkent reeds de rede. Kon de mensch aan de genade geen weerstand bieden, hoe zou het mogelijk zijn, dat zoovelen in ongeloof en zonde volharden. Men moest zeggen. God geeft hun zijne genade niet; want indien Hij ze hun gaf, moesten zij, daar men aan de genade geen weerstand kan bieden, noodzakelijk tot het geloof en de gerechtigheid komen. Maar deze bewering ware openbaar kettersch; want God geeft, zooals wij gehoord hebben, aan alle menschen een genoegzame genade, zoodat zij hun heil kunnen bewerken. Als wij nu zien, dat ondanks hiervan vele menschen in ongeloof en zonde volharden, dan kan dit slechts daarin zijn grond hebben, dat zij aan
24
OVER DE WERKENDE GENADE.
de genade -weerstaan. Zou alzoo de mensch aan de genade geen weerstand kunnen bieden, dan kon er van verdienste geen spraak meer zijn; want wat men uit noodzakelijkheid doet, daaraan ontbreekt alle verdienste.
Dat God met zijne genade de menschen tot het goede niet noodzaakt, maar hun een volle vrijheid laat, leert ook op het bepaaldst de H. Schrift. Ik zal slechts eenige plaatsen aanhalen. Zoo heet het: (Ps. 94, 8.) nHodie si vocem ejus audieritis, ach, hoordet gij ook heden zijne stem, nolite ohdurarc corda vestra, verhardt uwe harten niet!quot; quot;Weder heet het: (Spreuk 1, 24.) v Focavi, et remistis, Ik heb geroepen, maar gij hebt geweigerd ; extendi mamm meam, Ik heb mijne hand uitgestrekt, et non fuit qui aspiceret, maar niemand gaf er acht op.quot; Andermaal spreekt de Heer: (Openb. 3, 20.) Ecce sto ad ostium, et pulso, zie, Ik sta aan de deur en klop, si quis audierit vocem meam, zoo iemand mijne stem hoort, et aperuerit mild januam, en de deur Mij opendoet, in-traho ad ilhm, tot dien zal Ik inkomen, et coenabo cum Ulo, et ipsi mecum, en met hem maaltijd houden en hij met Mij.quot; Wat spreken deze en dergelijke plaatsen anders uit dan de waarheid, dat Gods genade ons wel tot het goede opwekt, maar dat het aan ons staat of we ze al dan niet willen volgen. De H. Paulus schrijft: (II Cor. 6, 1.) »Adjuvantes autem exhiortamur, mede arbeidende toch vermanen wij, ne in vacuum gratiam Dei recipiatis, dat niet te vergeefs gij de genade Gods moogt hebben ontvangen.quot; Hoe kon de Apostel van een te vergeefs ontvangen genade gewagen, indien het niet mogelijk ware, er aan te wederstaan ? Ook de Kerkvaders leeren eenparig, dat geen genade, hoe krachtig die ook zij, den mensch dwang aandoet en zelfs de werkende genade, waarvan men altijd een goed gebruik maakt, de vrijheid van wil niet opheft. «God,quot; zegt heel schoon de H, Franc, van Sales, «God legt ons niet gelijk wilde
25
OVER DE WERKENDE GENADE.
dieren aan ijzeren ketenen, maar trekt ons door zoete en liefelijke uitnoodigingen en heilige ingevingen, de eigenlijke banden der Adamskinderen ; want slechts deze staan in verhouding tot het menschelijke hart en zijn er voor berekend, omdat het van nature vrij is.... Zoo aantrekkelijk is de genade en zoo liefderijk omvat zij ons hart, dat zij de vrijheid van wil volstrekt niet stoort; en zoo machtig, maar tegelijk zoo teeder treft zij de drijfveer onzes geestes, dat onze vrijheid niet in het minst geweld wordt aangedaan. Een groote kracht heeft de genade, doch niet het hart te dwingen, maar het uit te noodigen ; een heilig geweld bezit zij, doch niet, onze vrijheid geweld aan te doen, maar ze tot liefde op te wekken.quot; Deze leer bekrachtigde ook de Kerk in het Concilie van Trente door de verklaring: »Zoo iemand beweert, dat \'s menschen vrije wil, nadat die door God is bewogen en opgewekt, daardoor, dat hij de opwekking en roeping Gods bijvalt, niet medewerkt, en hij zijn bijval niet kan weigeren als hij wilde, maar als iets heel onwerkzaam is, en zich slechts lijdend gedraagt; die zij in den ban.quot; (Zitt. 6. Can. 4.) God vernietigt alzoo door geen genade de vrijheid van onzen wil, maar komt onze onmacht te hulp, verlicht, bemoedigt en sterkt ons, zoodat wij in staat worden gesteld zijn wil te volbrengen.
2) Zal echter de genade ons tot heil gedijen, dan moeten wij er getrouw aan medewerken. «Onze Helper,quot; zegt de H. Aug., »is wel is waar de Heer; maar geholpen worden kan slechts degene, die ook vrijhandelend iets verzoekt; want God bewerkt ons heil in ons niet, a!s of wij levenlooze steenen of zoodanige voorwerpen waren, waarin de natuur geen verstand en vrijen wil heeft ingeschapen.quot; En weder zegt hij : «Niet de genade alleen, en niet de mensch alleen, maar de genade werkt met hem.quot; Zeer schoon zegt ook de H. Chrysostomus : » Even-
26
OVER DE WERKENDE GENADE. 27
als de aarde zonder regen niets voortbrengt, en de regen alleen zonder aarde geen vruchten draagt, zoo vermag de genade niets zonder den wil en de wil niets zonder de genade.quot; De beoefening van het goede en de bewerking des heils is derhalve noch het werk van God alleen, noch van den mensch alleen, maar het gemeenschappelijk werk van beiden; weshalve de Apostel zegt: (1. Cor. 15, 10.) » Gratia autem Dei sum id quod sum, door de genade Gods toch ben ik, hetgeen ik ben, et gratia ejus in me vacua non fuit, en zijne genade jegens mij is niet ijdel geweest, sed ahundantius illts omnibus baboravi, maar overvloediger dan zij allen heb ik gearbeid no7i ego autem, niet ik echter, sed gratia Dei mecum, maar de genade Gods met mij.quot;
Nu is de vraag, hoe moet gij met de genade medewerken, opdat zij u tot heil verstrekke ? Het antwoord is : gij moet hare inspraken gewillig volgen en datgene doen, waartoe zij u aanspoort. Er komt bijv. in uw hart een ijdele, wraakgierige, onkuische, nijdige gedachte op. Nu roept de nade u toe : deze gedachte mishaagt aan God en maakt u voor Hem strafbaar ; onderdruk die derhalve. Gij moet dan aan dezen genaderoep gehoor geven en de zondige gedachte aanstonds van u afweren. Gij hebt het ongeluk, een doodzonde te bedrijven. Nu verwekt de genade gewetenswroegingen in u op, stelt u het groote gevaar uws heils voor oogen en vermaant u ernstig tot een haastige boetvaardigheid. Ge moet nu weder aan de genade gevolg geven en spoedig over de zonde een hartelijk berouw verwekken, God ootmoedigst om vergeving bidden en bij de naaste gelegenheid biechten. Gij wilt aan een genoegen, dat uw onschuld en deugd in gevaar brengt, deelnemen. De genade roept u toe : onthoud u van dit genoegen, opdat gij aan uw zielenheil geen nadeel lijdt. Op deze genadestem moet gij weder acht geven, en het genoegen u ontzeggen. Ge hebt gelegen-
OVER DE \'WERKENDE GENADE.
beid, een goed werk te verrichten, bijv. Jesus Christus in het Heiligst Altaarsacrament te bezoeken, te biechten en te communiceeren, een arme of zieke een liefdedienst te bewijzen. De genade zegt u : doe dat; want het is goed en Gode welgevallig en brengt u voordeel voor de eeuwigheid. Ge moet nogmaals aan de genade gehoorzamen en het goede werk verrichten.
God bedient zich bij het verleenen zijner genaden niet enkel van de stem des gewetens, waardoor Hij ons verlicht en tot het goede aanspoort maar ook van uitwendige middelen, bijv. van een preek, een geestelijk boek, een ziekte, een plotselijk sterfgeval enz. Deze middelen, waaraan God zijne genaden verbindt, moet gij u evenzeer ten nutte maken en tot uwe verbetering en volmaking aanwenden. Gij hoort bijv. een preek aan, waarin van een zonde, van een slechte neiging of gewoonte, waaraan gij u schuldig kent, sprake is. Weet dat datgene, wat gij hoort een middel is, waarvan God zich bedient ter uwer verbetering ; en verbetert u werkelijk. Gij ziet of boort, hoe een mensch, een zondaar plotseling zonder Priester en Sacramenten wegsterft. Zegt tot u zelve: dit plotselijk sterfgeval is voor mij een waarschuwing, dat ik de aangelegenheden mijns gewetens onverwijld in orde brenge en mij voortaan met allen ernst op een zaligen dood voorbereide. Er overvalt u een ziekte, waaraan gij lang ziek ligt. Zegt u ook weder; God heeft mij deze ziekte toegezonden, opdat ik mijn hart van alle ongeregelde liefde voor de wereld reinige, boete over mijne zonden werke en een grootere zorg aan de zaken mijns heils bestede.
Ziet, Aand., zoo moet gij met de genade medewerken, opdat zij u tot heil verstrekke. Gij moet de inwendige inspraken, verlichtingen en opwekkingen ten goede gewillig volgen en tegelijk de verschillende uitwendige middelen, waaraan God pleegt zijne genade te verbinden
28
OVER DE WERKENDE GENADE.
29
tot boete en verbetering, tot oefening der christelijke deugden en goede werken, tot uwe volmaking en heiliging met allen ijver u ten nutte maken. Zoudt gij de vele en groote genaden, die u onophoudelijk toevloeien, van u afwijzen, dan hebt gij het ergste te vreezen; God zal u deze genaden, zoo ook al niet geheel onttrekken, toch zeer verminderen en toelaten, dat gij meer en meer aan de verblindheid, verharding en ten laatste aan de eeuwige verdoemenis ter prooi valt. Denkt slechts aan Jerusalem. Deze stad had zich over de grootste genaden, over de meeste onderscheidingen van den kant des god-delijken Zaligmakers te verblijden. Hij vertoefde dikwijls binnen hare muren, deed wonderen voor het aanschijn des volks, liet zijn voorbeeld lichten en verkondigde zijn goddelijke leer. Doch Jerusalem waardeerde al deze genaden en onderscheidingen niet; het kende niet den dag zijner bezoeking. Daarom weende de Heer over de stad en sprak ; (Luc. 19, 42—44.) «Indien ook gij, en wel op dezen uwen dag, erkendet, hetgeen u tot vrede strekt! Maar nu is het voor uwe oogen verborgen! Want er zullen over u dagen komen, dat uwe vijanden u met eenen wal zullen omgeven, en u omsingelen, en u van alle zijden benauwen. En zij zullen u, en uwe kinderen, welke in u zijn, ter aarde nederwerpen, en in u geenen steen op den anderen laten, omdat gij den tijd uwer bezoeking niet hebt erkend!quot; En al dit onheil kwam volgens de voorzegging van Jesus werkelijk over Jerusalem, omdat het den dag zijner bezoeking niet erkende en alle gaven des hemels van zich afstiet. Versmaadt derhalve, Aand., de genaden niet, die u tot heil worden gegeven ; want de versmading en het misbruik dezer genaden zou uw eeuwig verderf ten gevolge hebben. Smeekt dagelijks God om genade; want hoe ijveriger gij er om smeekt des te overvloediger zal God ze u mededeelen. In bijzonder bidt onophoudelijk om de grootste aller ge-
OVER DE WERKENDE GENADE.
naden, om de genade der volharding tot het einde toe. Deze genade is uitsluitend een genade van het ijverige gebed; niemand zal in de gerechtigheid volharden en zalig sterven, die God niet dikwijls en voortdurend daarom bidt Werkt vervolgens ook ijverig met de genade mede en wendt ze aan tot heil uwer ziel. God bemint u en wil, dat gij allen zalig wordt; daarom reikt Hij u zijne hand, om u in den hemel te leiden. O, grijpt die hand aan en laat er u door leiden, opdat gij uw eeuwig heil gelukkig moogt bereiken !
Oyer de genade der heiligmaking of rechtvaardiging.
Behalve de werkende genade of de genade van bijstand geeft God ons ook nog een andere genade, die wij de heilig-makende genade of de genade der rechtvaardiging noemen. Over deze genade beantwoord ik de volgende vragen.
I. Wat is de heiligmakende genade of de genade der rechtvaardiging ?
De heiligmakende genade of de genade der rechtvaardiging is eene onverdiende en bovennatuurlijke gave, die de H. Geest aan onze ziel mededeelt., waardoor ivij van zondaren rechtvaardigen, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden. Wij zullen deze verklaring, die de Catechismus van de heiligmakende genade geeft in hare onderdeelen nagaan, opdat wij daarvan tot een recht begrip geraken.
1) De heiligmakende genade is een gave, waardoor wij van zondaars rechtvaardigen worden. Op deze werking
30
OVER DE GENADE DER HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING. 31
duidt reeds haar naam heen. Zij heet heilig makende genade of genade der rechtvaardiging, omdat zij den zondaar heilig of rechtvaardig maakt. De heiligmakende genade werkt of verandert den mensch geheel om en maakt, dat hij een heel andere wordt dan hij te voren was. Te voren was hij met de zonde als met een afzichtelijke melaatschheid bedekt, thans is de melaatsch-heid der zonde bij hem verdwenen en hij prijkt in het tooisel van heiligheid en rechtvaardigheid ; te voren was hij geestelijk dood, thans verheugt hij zich over het leven des rechtvaardigen ; te voren geleek hij een onreine hut, waarvan de aanblik walging\'jwekte, thans gelijkt hij een nieuwgebouwd en prachtig paleis, waarop ons oog met het hoogste welgevallen verwijlt; kortom, te voren was hij een zondaar, afgekeerd van God, thans is hij een rechtvaardige, afgekeerd van de zoude en God boven alles liefhebbend. Deze volledige ommekeer en vernieuwing, die door de heiligmakende genade in de ziel des menschen wordt bewerkt, beschrijft de Apostel met de woorden : (Coloss. 2, 13.) » Vos, cummortü esseiis in deliciis, u toen gij dood waart in de overtredingen ..., comivificavit cum Ulo, heeft Hij mede- levende gemaakt met Hem, donans vobis omnia delicta, u vergeven hebbende alle overtredingen.quot; (1. Cor. 6, 11.) »Abluti estis, gij zijt afgewasschen, sanctificati estis, gij zijt geheiligd, justificati estis, gij zijt gerechtvaardigd, in nomine Domini nostri Jesu Christi, et in Spiritu Dei nostri, in den naam onzes Heeren Jesus Christus, en in den Geest onzes Gods.quot;
Door de heiligmakende genade worden wij ook kinderen Gods. Zoolang de mensch zich in staat van zonde bevindt, kan God geen welgevallen in hem hebben ; want Hij, de oneindig Heilige moet al het onheilige noodzakelijk haten en verafschuwen. Wanneer echter de mensch krachtens de heiligmakende genade van alle zonde gereinigd en geheiligd is, heeft God welgevallen in hem en wendt hem
OVER DE GENADE
zijne liefde toe, omdat Hij in hem zijn evenbeeld aanschouwt. Dit welbehagen, dat God in den gerechtvaardigde heeft en deze liefde, die Hij hem toedraagt, maakt, dat Hij hem tot zijn kind aanneemt en hem een Vader wil zijn. Vandaar schrijft de Apostel: (1. Joes. 3, 1.) » Videie qualem claritatem dedit nobis JPaier, ziet, hoe groote liefde de Vader ons heeft bewezen, ut filii Dei nominemur et simus, dat wij kinderen Gods genaamd worden en zijn.quot; Overweegt nu, Aand., de waardigheid, waartoe wij door de heiligmakende genade zijn verheven. Indien een koning een arm kind aan zijn hof riep en als zijn kind aannam, zou een ieder uitroepen : o, wat eer, welk geluk is dit kind ten deel gevallen ! Maar ziet, niet een aardsch koning, maar God, de Heer van hemel en aarde, is het, die ons als kinderen aanneemt en ons een Vader wil wezen. Is dit niet eene waardigheid, waartegen alle aardsche grootheid en onderscheiding ia het niet verdwijnen ?
Maar nog meer; door de heiligmakende genade worden wij niet enkel kinderen Gods maar ook erfgenamen des hemels. Wanneer ouders een vreemd kind als het hunne aannemen, zijn zij gewoon het als hun eigene en lichamelijke kinderen te houden en het even zoo als aan de eigene het erfrecht te laten toekomen. Hetzelfde doet God, onze Vader in den hemel. Hij heeft slechts éenen Zoon, die zijn ware en in Wezen gelijke Zoon is, Jesus Christus, onze Heer en Verlosser. Omdat Hij ons nu als zijne kinderen heeft aangenomen, maakt Hij ons gelijk zijn Eeniggeboren Zoon tot zijne erfgenamen eu laat ons deelnemen aan de eeuwige goederen des hemels. Daarom zegt de Apostel: (Rom. 8, IC. 17.) »Sumus filii Dei, wij zijn kinderen Gods. Si autem filii, et heredes, en indien kinderen, ook erfgenamen; heredes quidem Dei, erfgenamen van God, coheredes autem Christi, en mede-erfgenamen van Christus.quot;
32
DEB HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING. 33
Zoo is dan de heiligmakende genade een gave, waardoor wij van zondaars rechtvaardigen, kinderen Gods ec erfgenamen des hemels worden. Hier moet ik u op het onderscheid, datquot; tusschen heiligmakende en werkende genade of de genade van bijstand bestaat, op merk-zaam maken. Als God ons de werkelijke genade of de genade van bijstand geeft, ondersteunt Hij ons slechts en verleent ons de noodige iiulp, opdat wij tot de gerechtigheid geraken of zoo wij reeds rechtvaardig zijn, rechtvaardig blijven en verdienstelijke werken kunnen verrichten ; wanneer Hij ons echter de heiligmakende genade of de genade van rechtvaardiging mededeelt, maakt Hij ons werkelijk rechtvaardig en heilig, neemt ons als kinderen aan en maakt ons tot zijn erfgenamen.
2) De heiligmakende genade is verder een gave, die de H. Geest op die wijze aan onze ziel mededeelt, dat zij in ons verblijft. Zij heet deswege de habHueele, inwonende of blijvende genade ter onderscheiding van de genade des bijstands, die voorbijgaande genoemd wordt, omdat God ze ons slechts voor zoolang geeft, als wij ze tot het volbrengen van een of ander goede handeling van noode hebben, en ze dan weder terugtrekt. De reden, waarom de heiligmakende genade iets in ons blijvends is, ligt hierin, dat zij ons waarlijk rechtvaardig en heilig maakt. De geleerde is niet enkel op zekere tijden, bijv. dan, wanneer, hij van zijn geleerdheid gebruik maakt en ze naar buiten openbaart, maar altijd geleerd; zoo is ook de rechtvaardige niet enkel op zekere tijden of onder zekere omstandigheden, maar altijd rechtvaardig. Hij moge bidden of arbeiden, zich inspannen of rusten, hij is rechtvaardig. Denkt u een slapende; hij spreekt niet, hij doet niets, hij verroert en beweegt zich niet; en toch leeft hij; zijn leven houdt alleen dan op, als de dood hem overvalt. Even zoo bezit de rechtvaardige het boven-
3
OVER DE GENADE
natuurlijke leven of het leven der genade, ook dan wanneer het zich niet door deugden en goede werken openbaart ; dit leven gaat bij hem alleen door den geestelijken dood d. i. door de doodzonde verloren.
Een dwaalleeraar (Calvin) heeft beweerd, dat de ge-rechtvaardigden de heiligmakende genade niet meer konden verliezen, en indien zij ook al de grootste misdaden begingen, deze hun door God niet werden aangerekend. Deze evenzoo onzinnige als goddelooze bewering staat met de H. Schrift in de grootste tegenspraak. Zoo toch spreekt de Heer bij den Profeet: (Ezech. 18, 24.) «Ook wanneer de rechtvaardige zich afkeert van zijne rechtvaardigheid en ongerechtigheid bedrijft; als hij doet naar al de gruwelen, die de goddelooze bedrijft, zal hij leven ? Al zijne gerechtigheid, die hij bedreef, zal niet meer gedacht worden; in zijn misdaad, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, en in zijne zonde, die hij gezondigd heeft, daarin zal hij sterven.quot; Is hier niet met de duidelijkste woorden uitgesproken, dat de rechtvaardige, als hij zwaar zondigt, zijne gerechtigheid, of wat hetzelfde is, de heiligmakende genade verliest en hij, indien hij in de zonde sterft, ten gronde gaat ? Christus zegt: (Matth. 26, 41.) » Figilaie, et or ate, waakt en bidt, ut non in-ireiis in tentationem, opdat gij niet in bekoring valt.quot; En de Apostel schrijft: (I. Cor. 10, 12.) b Qui se exis-timat stare, die meent, dat hij staat, videat ne cadai, moge toezien, dat hij niet valt!quot; Waartoe deze en tal-looze andere vermaningen, indien de rechtvaardigen de heiligmakende genade niet meer zouden kunnen verliezen ? Neen, neen; een eenige doodzonde en ware zij ook slechts een gedachte, een wensch, is genoegzaam, ons van de heiligmakende genade te berooven. Onze stamouders hebben haar verloren, omdat zij van de verboden vrucht aten ; David heeft ze verloren, omdat hij zich een onkuischen blik veroorloofde; Petrus heeft ze verloren.
34
DEE HEILIGMAKIKG OF RECHTVAARDIGING. _ 35
omdat hij zijnen Heer en Meester verloochende. Met recht verklaart daarom de Kerkvergadering van Trente : tgt; Indien iemand zegt, dat hij, die eenmaal gerechtvaardigd is, de genade niet meer kan verliezen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 6. Can. 23.)
Een ander dwaalleeraar (Luther) gaf wel is waar toe, dat men de heiligmakende genade kan verliezen, maar niet door elke doodzonde, doch slechts door o^e/oo/. «Gij ziet,quot; zegt hij, u hoe rijk een Christen is; want indien hij ook al wil, kan hij toch zijn zaligheid niet verliezen, hoe groot zijne zonden ook zijn mogen, of het moest wezen, dat hij niet wilde gelooven. Geen zonde dan het ongeloof alleen kan hem verdoemen.quot; Geheel anders echter spreekt de goddelijke Openbaring; want zij getuigt ons ontelbare malen, dat niet het geloof alleen, maar elke zware zonde het verlies der heiligmakende genade en der eeuwige verdoemenis na zich sleept. Zoo heet het in het hoek der Openharing (21, 8.): «Ten aanzien der wan-hopigen, en ongeloovigen, en gruweldaders, en doodslagers, en hoereerders, en toovenaars, en afgodendienaars en allen die met bedrog omgaan, zal hun lot wezen in den poel, die van vuur en zwavel brandt, \'t welk de tweede dood is.quot; Ook de Apostel zegt: (I. Cor. 6, 9. 10.) »Of weet ge niet, dat onrechtvaardigen het rijk Gods niet zullen erven ? Misleidt u niet! Noch onkuischen, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch wellustelingen, noch ontuchtigen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, noch lasteraars, noch roofzuchtigen zullen het rijk Gods erven.quot; Men mag alzoo wat ook voor een doodzonde begaan, men verliest de heiligmakende genade en valt, indien men geen ware boete pleegt, het eeuwig verderf ter prooi. Vandaar doet de Kerk op het Concilie van Trente de uitspraak : »Indien iemand zegt, dat er behalve de zonde van ongeloof geen doodzonde bestaat of
OVER DE GENADE
door geene hoe zware zonde ook buiten het ongeloof alleen, de eenmaal ontvangen rechtvaardigheid wordt verloren, die zij in den ban.quot; (Zitt. 6. Can. 26.)
Wat de dagelijksche zonden betreft, zij berooven ons wel niet van de heiligmakende genade, maar zij verzwakken hare werking en banen, bijzonder als men ze lichtzinnig begaat, den weg tot doodzonden volgens de woorden des H. Geestes : (Eccl. 19. 1.) o Qui hpernit modica, paula-iim decidet, die het kleine versmaadt, gaat van lieverlede ten gronde.quot; Wij moeten daarom, opdat wij geen gevaar loopen ons grootelijks te bezondigen en de heiligmakende genade te verliezen, ook de dagelijksche zonden zorgvuldig vermijden en over het algemeen God met een aanhoudenden ijver dienen.
3) De heiligmakende genade wordt een onverdiende gave of gunst genoemd, omdat zij een geheel vrij geschenk der erbarmende liefde is. Alvorens de mensch de heiligmakende genade bezit, is hij een zondaar. De zondaar kan wel is waar, zooals wij bereids gehoord hebben, met zijn natuurlijke krachten eenige goede werken verrichten ; maar deze werken hebben, juist omdat zij enkel natuurlijke werken zijn, op bovennatuurlijke goederen, waartoe de heiligmakende genade behoort, geen aanspraak. Maar ook aan die goede werken, die de zondaar met behulp der werkende genade volbrengt, komt de heiligmakende genade niet toe als loon; want daar hij de liefde, die de H. Geest in de harten uitstort, niet bezit, is hij niets, en de werken, die hij verricht, hebben geen waarde voor het eeuwige leven. (I. Cor. 13, 3.) »Si, distribuero in cibos paüperum omnes facultates meas, zoo ik tot spijziging der armen al mijn goederen uitdeel, et si tradidero corpus meum ita ut ardeam, en zoo ik mijn lichaam overgeef, opdat ik verbrand worde, charita-tem autem non habuero, maar ik heb de liefde niet, nihil mild prodest, baat het mij niets.quot; De goede werken,
36.
DEE HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING.
die de mensch in staat van zonde doet, kunnen God wel bewegen, dat Hij hem vele en groote genaden van bijstand tot het verkrijgen der heiligmakende genade laat toekomen, maar verdienen door deze werken kan hij noch eene genade van bijstand noch de genade van rechtvaardiging of heiligmaking. Weshalve de Apostel schrijft. (Rom. 3, 23. 24.) »Omnes enim peccaverunt, allen toch hebben gezondigd, et egent gloria Dei, en derven de heerlijkheid (het welbehagen) Gods; justificati gratis per graham ipsius, wordende om niet gerechtvaardigd door zijne genade, per redempiionem quae est in C/iristo Jesu, om de verlossing, welke in Christus Jesus is.quot; En weder: (Tit. 3, 4. 5.) «Toen echter de goedertierenheid en menschenliefde verschenen is van God onzen Zaligmaker, heeft Hij, niet uit werken der rechtvaardigheid; die wij gedaan hadden maar naar zijne barmhartigheid, ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes,quot; d. i. door het Doopsel, waarin wij door den H. Geest herboren en vernieuwd zijn. Dat de genade der rechtvaardiging niemand kan verdienen, maar God ze ons uit loutere barmhartigheid en om de verdiensten van Jesus Christus verleent, leert ook de Kerkvergadering van Trente met de woorden : «De werkende oorzaak (der rechtvaardiging) is de barmhartige God, die om niet reinigt en heiligt; ... de verdienstelijke oorzaak echter is zijn geliefdste Eeniggeborene, onze Heer Jesus Christus, die ons, daar wij vijanden waren, uit een overgroote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, door zijn heiligst lijden aan het hout des krui-ses de rechtvaardiging verdiend en voor ons aan God den Vader voldoening heeft verleend.quot; (Zitt. 6. Hoofdst. 7.)
4) De heiligmakende genade is eindelijk een bovennatuurlijke gave. Ik moet u hier in \'t kort verklaren, wat men onder natuurlijke en bovennatuurlijke gave verstaat opdat gij beter moogt kennen, waaroaf de heilig-
37
OVER DE GENADE
makende genade als een bovennatuurlijke gave wordt aangeduid. Natuurlijke gaven zijn die, welke slechts op het tegenwoordige leven betrekking hebben, of welke God den mensch verleent zonder hem boven zijn natuur te verheffen. Zoodanige gaven zijn het leven en de gezondheid des lichaams, de vijf zintuigen, het verstand, de vrije wil. Ook al deze gaven zijn onverdiende weldaden Gods; maar zij zijn enkel natuurlijke gaven, omdat zij met de natuur des menschen samenhangen en hem niet boven zich zeiven en boven datgene, wat hij als mensch moet wezen, verheffen. Als zuiver natuurlijke gaven zijn ook zekere min of meer uitnemende eigenschappen, die God aan dezen of genen toedeelt, te beschouwen, bijv. een scherp oordeel, een goed geheugen, een levendige verbeelding, een edel hart. Al deze en dergelijke eigenschappen verheffen hem, die ze bezit, wel boven de gewone menschen, maar niet boven de menschelijke natuur in \'t algemeen, zooals God ze heeft geschapen.
Bovennatuurlijke gaven zijn daarentegen die, welke God den mensch verleent, om hem boven de menschelijke natuur te verheften, om van hem meer te maken, dan wat bij als mensch moet wezen. Zoodanige bovennatuurlijke gaven waren de lichamelijke onsterfelijkheid en het vrij zijn van al het inwendig en uitwendig lijden, die Adam en Eva in staat van onschuld bezaten ; want het behoort niet tot de natuur des menschen, dat hij naar het lichaam onsterfelijk en vrij zij van alle lijden en smarten. In het bijzonder was een bovennatuurlijke gave de heiligheid en rechtvaardigheid, die God aan onze stamouders bij hun schepping heeft medegedeeld; want niets gaat meer boven de natuur des menschen, dan dat hij heilig en rechtvaardig, een kind Gods en een erfgenaam des hemels is. Alzoo de heiligmakende genade, die wij ten gevolge des zondenvals onzer stamouders verloren hebben en om de verdiensten van Christus terug erlangen,
38
DEB HEILIGMAKING1 OP RECHTVAARDIGING. 39
is in den strengsten zin des woords een bovennatuurlijke gave.
Ge zult nu begrijpen, wat de heiligmakende genade of de genade der rechtvaardiging is. Zij is, om het nogmaals te herhalen, een onverdiende, bovennatuurlijke gave, die de H. Geest aan onze ziel mededeelt, waardoor wij van zondaars rechtvaardigen, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden. Opdat gij echter deze genade nog beter leert kennen en in bijzonder goed begrijpt, wat bij de mededeeling daarvan in den mensch omgaat, moet ik u nog een tweede vraag beantwoorden.
II. Wat sluit de rechtvaardiging des zondaars in zich ?
De rechtvaardiging des zondaars sluit in zich 1) de reiniging van alle, minstens zware zonden, benevens de vergeving der eeuwige straf en en 2) de heiliging en vernieuwing van den inwendigen mensch.
1) De hervormers des ongeloofs in den zestiende eeuw en hunne aanhangers de Protestanten, beweerden, dat, wanneer de zondaar de genade der rechtvaardiging ontvangt, de zonden niet waarlijk vergeven en uitgewischt, maar slechts bedekt worden. Zij stellen zich de rechtvaardiging voor als een handeling, waardoor de zondaar slechts voor rechtvaardig wordt verklaard, zoodat derhalve de zonde ook na de rechtvaardiging nog in hem blijft en God ze hem alleen om de verdiensten van Jesus Christus niet meer aanrekent en hem niet meer straft. «Zoo wij leeren,quot; heet het in het concordien-formulier der Hervormers, «dat door de werking des H. Geestes wij op nieuw herboren en gerechtvaardigd worden, dan heeft dit niet de meening, als of de gerechtvaardigden en wedergeborenen geen ongerechtigheid na de wedergeboorte in wezen en leven meer zou aankleven, maar dat Christus met zijne volkomene gehoorzaamheid al
OVER DE GENADE
hunne zonden, die toch in de natuur in dit leven nog bijblijven, bedekt.quot; Volgens deze opvatting gelijkt God, die den zondaar rechtvaardigt, een arts, die, in plaats van de wonde des lijders te genezen, ze met een pleister overdekt, of een barbier, die den baard niet met wortel en al uittrekt, maar slechts afscheert. Deze bewering heeft de Katholieke Kerk als dwalend en kettersch verworpen en op het Concilie van Trente verklaard: «Wie zegt, dat door de genade van Jesus Christus, die in het Doopsel wordt medegedeeld, de erfzonde niet vergeven, en beweert, dat datgene wat het wezen der zonde uitmaakt, niet gedelgd maar slechts afgeschoren of niet wordt aangerekend, die zij in den ban.quot; (Zitt. 5. Can. 5.)
Derhalve leert de Kerk, dat in de rechtvaardiging de zonde, die de menschen tot vijanden Gods maakt, werkelijk en waarlijk vergeven, uitgewischt en vernietigd wordt, zoodat zij volstrekt niet meer bestaat. Deze katholieke geloofsleer grondt zich op de duidelijkste getuigenissen der H. Schrift. Zoo spreekt de Heer bij den Profeet : (Jer. 33, 8.) »Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waarmede zij tegen Mij gezondigd hebben, en hun vergeven al hun misdaden, die zij tegen Mij begaan en zich trouweloos tegen Mij gedragen hebben.quot; Weder spreekt Hij : (Is. 43, 25.) «Ik, Ik ben het zelf, die uwe misdaden delg om mijn zelfs wille.quot; En nogmaals : (Is. 44, 22.) »Ik doe uw misdaden als een wolk verdwijnen en uwe zonden als een nevel.quot; Wat willen deze uitdrukkingen, dat God de menschen van de zonden reinigt, hun ze vergeeft, ze delgt, ze als loollc en nevel verdwijnen doet, anders zeggen, dan dat de zonden waarlijk kwijtgescholden, verdelgd en vernietigd worden ; dat alzoo de zondaar, nadat hij de genade der rechtvaardiging erlangd heeft, niet meer zondaar, maar een rechtvaardige is ? Ook de goddelijke Zaligmaker spreekt van geen bedekken, maar van een werkelijk vergeven der zonden,
40
DEE HEILIGtMAKINa OF RECHTVAARDIGING. 41
daar Hij tot den lamme alsmede tot Magdalena sprak : (Matth. 9, 2. Luc. 7, 48.) »Bemittuntur tibi peccata tua uwe zonden worden u vergeven.quot; Dat de zonden werkelijk verwijderd en uitgewischt worden, duidt de H. Schrift aan door de uitdrukkingen »afwasschenquot; en «reinigen.quot; Zoo zegt de Apostel op de bereids aangehaalde plaats : (I. Cor. 6. 11.) «Gij zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd en gerechtvaardigd.quot; En de H. Joannes (I. 1, 7.) schrijft: n Sanguis Jesu Chris li, lilii ejus emundat nos ai onini peccato, het Bloed van Jesus Christus, zijnen Zoon, zuivert ons van alle zonde.quot; » Voorzeker kunnen wij,quot; merkt ter dezer plaatse een vermaarde Bisschop (Bossuet) op, «God deze beleediging niet toevoegen, te gelooven dat datgene, wat Hij verwijdert nog aanwezig, wat Hij vernietigt, nog in ons en het onreine, wat Hij weg neemt, niet is verdwenen. Wasschen is toch geen bedekken, maar zuiveren, hoeveel te meer als God daartoe niet het bloed van stieren en bukken maar het vlekkeloos Bloed zijns Zoons bezigt, dat, wijl het oneindig rein is, ons geweten zuivert van doode werken, zooals de Apostel (Hebr. 9, 14.) leerde.quot;
Deze katholieke waarheid des geloofs leeren ook de H. Vaders. «Wie beweert,quot; zegt de H. Ephrem, «er bestaat geen vergiffenis der zonden, zegt bijna zooveel als, er bestaat geen Heer en God.quot; De H. Aug. antwoordt op de tegenwerping der Pelagianen : « Het Doopsel geeft geen vergeving aller zonden en wischt de misdaden niet uit maar schaaft ze slechts af, zoodat de wortelen aller zonden in het vleesch achter blijven «Wie anders, dan een zoowat ongeloovige beweert zulks ? Wij zeggen, dat het Doopsel de vergiffenis aller zonden verleent, de misdaden uitwischt en niet enkel afschaaftquot; De H. Greg, de Gr. zegt: «Bij de doopvont verdwijnen alle zonden, zooals een vuurvonk in de wateren der wereldzee zou verdwijnen. Want niets doemwaardigs is en blijft in hen,
OVEE DE GENADE
die door het Doopsel in Christus Jesus zijn.quot;
Indien derhalve de zondaar de genade der rechtvaardiging ontvangt, wordt hij van zijn zonden waarlijk gereinigd, zij worden uitgewicht en vergeven. Wij moeten echter hier, Aand., onderscheiden, in welk Sacrament de zondaar wordt gerechtvaardigd. Jesus Christus heeft tot rechtvaarding des zondaars twee H. Sacramenten ingesteld, het Doopsel en de Biecht. Wordt de zondaar in het Doopsel gerechtvaardigd, dan worden behalve de erfzonde al zijn persoonlijke zonden, zoowel de zware als de dagelijksche zonden, die hij soms gedaan heeft, vergeven en uitgeroeid, zoodat volstrekt niets zondigs meer in hem is. Anders is het gelegen met de rechtvaardiging, die den zondaar, nadat hij de genade van het Doopsel heeft verloren, in het Sacrament der Biecht ten deel valt. In dit Sacrament worden wel alle doodzonden hem vergeven, maar de dagelijksche zonden kannen in hem nog terugblijven. Deze dagelijksche zonden kunnen, zooals ik reeds vroeger heb opgemerkt, met de genade der recht-vaardigmaking bestaan; want alleen de doodzonde is het waardoor deze genade verloren gaat. Vandaar leert het Concilie van Trente, dat, «indien in dit sterfelijk leven ook de grootste heiligen en rechtvaardigen minstens somwijlen in geringe en dagelijksche zonden vallen, zij deswege toch niet ophouden rechtvaardig te zijn; want elk woord des rechtvaardigen is ootmoedig en waarachtig ; »Vergeef ons onze schulden.quot; (Zitt. 6. Hoofst. 11.)
Wat de straffen aangaat, worden de eeuwige straffen, d. i. die, welke de zondaar in de hel heeft te lijden, door de genade der rechtvaardiging zoowel in het H. Sacrament des Doopsels als der Biecht vergeven ; betrekkelijk de tijdelijke straffen echter, die men of op aarde dan wel in het vagevuur heeft af te boeten, valt op te merken, dat zij wel in het Doopsel, maar niet altijd in de Biecht volledig uitgewischt en vergeven worden. In-
42
DEK HEILIGMAKING- OF RECHTVAARDIGING. 43
dien alzoo een Christen de genade des Doopsels volkomen bewaart en zijn geweten zelfs niet met een dagelij ksche zonde bevlekt (wat evenwel zonder een bijzondere genade Gods niet mogelijk is), gaat hij aanstonds na zijn dood den hemel binnen, wijl in het Doopsel niet enkel de eeuwige maar ook alle tijdelijke straffen hem zijn vergeven. Indien echter een Christen na het ontvangen van het Sacrament der Bicht sterft, zonder zich daarna in \'t minst te bezondigen, kan het evenwel gebeuren, dat hij nog in het vagevuur heeft te lijden, omdat in het Sacrament der Biecht wel de eeuwige, maar niet altoos de tijdelijke straffen worden vergeven. Doch hierover zullen wij meer hooren, wanneer er eenmaal over de H. Sacramenten des Doopsels en der Biecht spraak zal wezen.
Dit is derhalve de eerste wonderbare werking, die de heiligmakende genade of de genade der rechtvaardiging in den zondaar teweeg brengt: zij zuivert hem minstens van alle doodzonden en wischt tevens, indien ook al niet steeds alle tijdelijke, toch altoos de eeuwige strafien uit.
2) De genade der rechtvaardiging doet echter nog meer: zij heiligt en vernieuwt ook den inwendigen nensch. Wanneer de zondaar gerechtvaardigd wordt, heeft er in zijn binnenste een groote verandering plaats; datgene, wat in hem boos ea strafwaardig was, te weten de zonde, wordt van hem weg genomen, uitgewischt en vernietigd ; datgene daarentegen, wat goed en heilbrengend is, te weten de liefde Gods, de heiligheid en rechtvaardigheid wordt hem medegedeeld. Stelt u voor, een vertrek, dat onrein en vol stof is, zal voor een grooten heer tot Woning bereid worden. Wat zal men doen ? Men zal het onreine en het stof wegnemen ; doch hiermede zal men zich niet tevreden stellen, maar het vertrek ook op nieuw witten of behangen, het wellicht opschilderen en van schoone meubelen voorzien en zooveel mogelijk opsieren, opdat het een vriendelijk aanzien krijge. Nu ziet,
OVER DE GENADE
Aand., iets dergelijks geschiedt, wanneer wij de genade van rechtvaardigmaking ontvangen. De lieve God vergenoegt zich niet hiermede, dat Hij ons hart van het vuil der zonde reinigt, Hij siert het ook op het prachtigst op, doordien Hij het de rechtvaardigheid en heiligheid mededeelt. Nu moet gij u echter de zaak niet zoo voorstellen, dat het hart des gerechtvaardigden enkel oppervlakkig gelijk de wanden van een vertrek wordt opgesierd ; de goddelijke liefde en genade trekt het geheele hart in en doordringt het geheel en al, evenals het gloeiende ijzer van vuur is doordrongen. Ten gevolge hiervan wordt het hart des gerechtvaardigden geheel omgekeerd en vernieuwd, zoodat het thans, terwijl het te voren van God afgewend en tot de zonde gekeerd was van de zonde afgekeerd en tot God is gewend. Of met andere woorden: zoolang de mensch zich in staat van zonde bevond, beminde hij de zonde en koesterde voor God geen liefde; thans echter, nu de zondaar gerechtvaardigd ia, haat en verafschuwt hij de zonde en bemint God boven alles; te voren was hij een aanhanger der wereld, harer genoegens en goederen; de dienst Gods stond hem tegen en om het eeuwige bekommerde hij zich niet; thans echter beschouwt hij het aardsche als slijk, zoekt wat hier boven is en dient God met een heilige vreugde. Zoo maakt derhalve de rechtvaardiging, dat de inwendige mensch door en door hernieuwd en geheiligd wordt, zoodat de gerechtvaardigde met den Apostel kau zeggen: (Gal. 2, 20.) »Ik leef echter, niet meer ik, maar in mij leeft Christus.quot;
Op dezen grond wordt in de H. Schrift de rechtvaar-digmaking als een wedergeboorte, als een vernieuwing des H. Geesies, als een afleggen van den ouden en een aantrekken van den nieuwen mensch aangeduid. Zoo zegt Christus : (Joes. 3, 5. 6.) »Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiriiu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde
44
DER HEILIGMAKING OP RECHTVAARDIGING.
45
uit water en den H. Geest non potest introire in regnum Dei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan. Quod autem est ex carne, hetgeen uit het vleesch geboren is cara est is vleesch ; et quod creatum est ex spiritu, en hetgeen uit den Geest geboren is, spiritus est is geest.quot; Het H. Doopsel, waarvan de goddelijke Zaligmaker hier spreekt, bewerkt alzoo aan den zondaar een wedergeboorte en maakt hem tot een nieuwen mensch, en wel zoo, dat hij van. een vleeschelijken mensch een geestelijke mensch, van een zondaar een rechtvaardige wordt. De H. Paulus schrijft: (Tit. 3, 4—7.) »Toen echter de goedertierenheid en men-schenliefde verschenen is van God onzen Zaligmaker, heeft Hij ... ons gered door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes, Dien Hij over ons rijkelijk heeft uitgestort door Jesus Christus, onzen Zaligmaker ; opdat wij, zijnde gerechtvaardigd door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens.quot; Ook de Apostel noemt hier de rechtvaardigmaking in het Sacrament des Doopsels een wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes en verklaart dus, dat de mensch door de rechtvaardiging herschapen en vernieuwd en dientengevolge waarlijk rechtvaardig en heilig wordt. Weder schrijft dezelfde Apostel: (Epg. 4, 22—24.) »Legt af ten aanzien van den vorigen wandel den ouden mensch, die verdorven wordt naar de begeerlijkheden der verleiding. Wordt echter vernieuwd in den geest van uw gemoed, en doet aan den nieuwen mensch, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid !quot; Wijl de Apostel hier van het afleggen des ouden zondigen menschen en van het aantrekken des nieuwen heiligen menschen gewaagt, daarom spreekt hij openlijk de waarheid uit, dat de mensch ten gevolge der rechtvaardigmaking uit den staat van zonde in den staat van heiligheid en rechtvaardigheid wordt overgebracht. Volgens deze en vele andere uitspraken der Schrift moet het
OVER DE GENADE
ons niet ver-wonderen, dat de Kerk op het Concilie van Trente den banvloek over degenen uitspreekt, die leeren, dat de menschen gerechtvaardigd worden uitsluitend door de vergiffenis der zonden met uitzondering der genade en liefde, die door den H. Geest in uw hart wordt uitgestort en in u woont. (Zitt. 6. Can. II.)
De rechtvaardigmaking is dus een werkelijke uitwis-sching der zonden en tegelijk een heiliging en vernieuwing van den algeheelen inwendigen mansch door een vrije opneming der genade, zoodat de mensch wezenlijk van een onrechtvaardige een rechtvaardige, van een vijand Gods een vriend en kind Gods en een erfgenaam des hemels wordt. Evenwel moet men niet uit het oog verliezen dat ook in den gerechtvaardigde de uit de zonde ontsproten verkeerde zinnelijkheid of begeerlijkheid ten kwade nog blijft voortbestaan. Deze begeerlijkheid is echter op zich zelf geen zonde en wordt in de H. Schrift slechts daarom zoo genoemd, omdat zij uit de zonde voortkomt en weder, zoodra de wil er in toestemt, tot de zonde leidt. »God,quot; zegt het Concilie van Trente, «haat niets in de wedergeborenen, wijl er niets doemwaardigs is in hen, die waarlijk met Christus door het Doopsel in den dood zijn begraven ; die niet naar den vleesche wandelen, maar, nadat zij den ouden mensch uitgetrokken en den nieuwen, die naar God is geschapen, hebben aangetrokken, onschuldig, onbevlekt, rein, schuldeloos en lievelingen Gods zijn geworden, erfgenamen van God en mede erfgenamen van Christus, zoodat hen volstrekt niets meer van den ingang des hemels terug houdt. Deze H. Kerkvergadering belijdt en neemt aan, dat er echter in de gedoopten eene begeerlijkheid of neiging tot zonde (fomes) achter blijft, die daar zij tot den strijd is terug gebleven, degenen, die niet inwilligen, maar door de genade van Christus Jesus moedig strijden, niet kan schaden ; veeleer zal hij die behoorlijk heeft gestreden, ge-
46
DER HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING. 47
kroond worden. Deze H. Kerkvergadering verklaart ook, dat de Katholieke Kerk deze begeerlijkheid, die de Apostelen somwijlen zonde noemen, nimmer zoo heeft verstaan, als of zij daarom zonde genoemd werd, wijl zij in de wedergeborenen waarlijk en eigenlijk een zonde zoude zijn, maar omdat zij van de zonde afstamt en tot zonde neigt. Zoo iemand het tegendeel zou aannemen, die zij in den ban. (Zitt. 5. Can. 5.)
III. Wat wordt tot de rechtvaardiging des zondaars gevorderd ?
Tot rechtvaardiging des zondaars wordt van den kant Gods de genade van hijstand en van den kant des zondaars zijn medewerking gevorderd. Een en ander zal ik u nader verklaren.
1) Zal de zondaar gerechtvaardigd worden, dan moet God met zijne genade hem voorkomen; Hij moet hem verlichten en aandrijven, dat hij zich van de zonde af-keere en tot de verbetering zijns levens besluite. Wij hebben reeds gehoord, dat de mensch zonder den bijstand der genade in het algemeen tot zijn heil niets uitrichten en daartoe niet eens een begin kan maken. Dit geldt dns ook over de rechtvaardigmaking. De zondaar is uit eigen krachten volstrekt niet in staat, zich van de banden zijner zonden los te maken en den weg der gerechtigheid te betreden; daartoe moet God hem bijstaan. Hij moet hem verlichten, opdat hij zijn ellende en de gevaren zijns heils inzie; zonder deze lichtende genade gelijkt hij een blmde, die op den rand eens afgronds staat zonder het te vermoeden. Erkent echter de zondaar, door het licht der genade verlicht, zijn rampzaligen toestand en de noodzakelijkheid der bekeering, dan moet God op zijn wil inwerken, opdat hij de hand aan het werk legge en aanvange, datgene te doen, wat tot zijne rechtvaar-
OVER DE GENADE
48
digmaking gevorderd wordt. Zou God hem met zijne genade niet verlichten, opwekken en versterken, dan komt hij er nimmer toe, met het werk zijner zaligheid ook maar een begin te maken. Wij moeten alzoo als een geloofswaarheid aannemen, dat niet de mensch, maar God het werk der rechtvaardiging aanvangt, volgens de woorden des Apostels ; (II. Cor. 3, 5.) »Niet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn, om iets te denken als uit ons zeiven ; maar onze bekwaamheid is uit God.quot; Maar ook dan, nadat de zondaar met behulp der voorkomende genade zich in beweging heeft gesteld en de eerste schrede tot zijne rechtvaardigmaking gedaan heeft, moet God hem nog ondersteunen en verder voort helpen; want evenals hij uit eigen kracht het werk zijns heils niet heeft kunnen beginnen, kan hij het ook niet voortzetten en voleinden. Hij behoeft derhalve de voortdurende hulp der goddelijke genade, opdat hij al die voorwaarden, die van zijnen kant ter rechtvaardiging gevorderd worden, ver-vuile. Daarom zegt de Apostel: (Philip. 2, 13.) »Deus est enim, God toch is het, qui operatur in vobis et veile, et jierficere, die in u werkt én het willen én het werken.quot; Zoo is het de genade Gods, die de rechtvaardigmaking des zondaars niet enkel begint, maar ook voortzet en ten einde brengt. Dit moet gij echter niet zoo verstaan, als of de genade alleen de rechtvaardiging bewerkt; de zondaar moet veeleer ook werkzaam zijn en de genade waartoe zij hem gegeven wordt gebruiken ; want beide, de genade van den kant Gods en de medewerking met de genade van den kant des menschen is tot de rechtvaardigmaking volstrekt noodzakelijk. Vandaar verklaart de Kerkvergadering van Trente, »dat de aanvang der rechtvaardiging bij de volwassenen door de voorkomende genade Gods door Jesus Christus, d. i. van zijne roeping, waardoor zij zonder een of ander eigen verdiensten worden geroepen, moet genomen worden, zoodat
DER HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING. 49
e- degenen, die door de zonde van God waren afgeweken, at door Diens opwekkende en helpende genade bekwaam )k worden gemaakt, zich tot hun eigene rechtvaardiging te e- bekeeren, doordien zij aan die genade vrijwillig beantwoor-^d den en medewerken ; alzoo dat, terwijl God door de ver-r- lichting des H. Geestes het hart des menschen treft, ook as de mensch zelf geenszins geheel en al onwerkzaam is, 1- doordien hij die verlichting in zich opneemt, daar hij ze n, toch ook van zich kan afwijzen, anderdeels echter toch le ook zonder de genade Gods het niet vermag, door zijn ot vrijen wil zich tot de rechtvaardiging voor Hem te hern wegen.quot; (Zitt. 6. Hoofdst. 5.)
Is 2) Nu is de vraag wat moetj dequot; zondaar van zijnen
i- kant doen, opdat hij tot de rechivaardigmaJcing geraket
1- Hij moet met den bijstand der genade yelooven, hopen,
er beginnen God lief te hebben en berouw hebben over zijne
m zonden ; vervolgens moet hij het Sacrament des Doopsels
r- of indien hij bereids gedoopt is, het Sacrament der Biecht
is ontvangen.
et a. Het eerste vereischte tot de rechtvaardigmaking van
et den kant des zondaars is het geloof. Dit verklaart de
r- Apostel met de uitdrukkelijkste woorden ; (Hebr. 11, 6.)
ik »Sine fide autem impossibile\\ est placer e Deo, zonder ge-
et loof toch is het onmogelijk, welbehagelijk te zijn aan
g God.quot; Vandaar duidt ook de Kerk op het Concilie van
n Trente het geloof aan als »den aanvang des menschelij-
; ken heils, als den grond en wortel aller rechtvaardiging,
3- zonder hetwelk het onmogelijk is Gode te behagen en
is tot de gemeenschap met zijn kinderen te geraken.quot; (Zitt.
ir 6. Hoofdst. 8.) Dit tot de rechtvaardiging gevorderde
i- geloof bestaat nu hierin, dat men voor waar aanneemt,
le »wat God geopenbaard en beloofd heeft, en bijzonder dit,
,n dat de zondaar door God wordt gerechtvaardigd door
n zijn genade, door de verlossing, die is in Jesus Christus.quot;
it 4
OVEH DE GENADE
50
(Ib. 6. Hoofdst. 6.) Wie derhalve ontzondigd en geheiligd wil worden, moet voor alles gelooven, dat hij door de verdiensten van Jesus Christus wordt gerechtvaardigd naar het woord des Apostels : (Gal. 2, 6.) »Terwijl wij toch weten, dat de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof in Jesus Christus, gelooven ook wij in Jesus Christus.quot; Alleen dit bijzondere geloof of dit vertrouwen op de verdiensten van Christus, zooals de Hervormers van het geloof willen, is tot de rechtvaardigmaking volstrekt niet toereikend; daartoe is het geloof in 7 algemeen noodzakelijk, d. i. het voorwaarhouden van al datgene, wat God geopenbaard heeft en door zijne Kerk te gelooven voorstelt. Dit algeheele geloof vordert Jesus uitdrukkelijk, daar Hij zegt: (Mare. 16, 16.) «Wie gelooft en gedoopt wordt, zal zalig worden ; maar wie niet zal gelooven, zal verdoerad worden.quot; Dit algeheele geloof vorderden tot de rechtvaardigmaking ook de Apostelen. Zoo gaven Paulus en Silas aan den bewaarder des kerkers op de vraag : » Heeren, wat moet ik doen om zalig te worden ?quot; ten antwoord: »Geloof in den Heere Jesus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.quot; (Hand. 16, 30. 31.) Ook de Kerk heeft ten allen tijde den Catechumenen tot den strengsten plicht gemaakt, alle geopenbaarde waarheden van den christelijken godsdienst met een geloovig hart aan te nemen en daaraan vast te houden, weshalve zij nog onmiddellijk voor het Doopsel, zooals dit ook nog tot op den huidigen dag geschiedt, de Apostolische Geloofsbelijdenis luide moeten uitspreken. Met recht heeft daarom de Kerkvergadering van Trente den banvloek uitgesproken over degenen, die niet het algeheele christelijke geloof, maar slechts het vertrouwen op de barmhartigheid Gods als tot de rechtvaardigmaking noodzakelijk erkennen. »Zoo iemand leertquot; \'t zijn hare woorden, » dat het rechtvaardigmakende geloof niets anders is, dan het vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid.
I
DEB HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING. öl
dat om Christus wille de zonden kwijtscheldt, of dat wij door dit vertrouwen alleen gerechtvaardigd worden, die zij in den ban.quot; (Ib. 6. Hoofdst. 12.)
6. Tot de rechtvaardigmaldng is ook de christelijke hoop noodzakelijk. Indien de zondaar ook al alles geloofde, wat God geopenbaard heeft en ons door zijne Kerk te gelooven voorstelt, maar bij dit geloof staan bleef, zonder vertrouwvol tot God op te zien en van zijne barmhartigheid om de verdiensten van Christus vergeving der zonden en genade te hopen, dan ontbrak het hem aan de tot rechtvaardiging noodzakelijke voorbereiding ; er vond bij hem geen toenadering tot God plaats en hij ware ook niet bekwaam, gerechtvaardigd te worden. Had de verloren zoon niet gehoopt, dat zijn Vader hem zou vergeven, dan zou hij niet tot hem zijn teruggekeerd ; ook Magdalena zou zich niet bij Jesus hebben doen bevinden, indien zij geen genadig opnemen bij Hem had gehoopt. De zondaar moet alzoo hopen, dat God hem genadig en barmhartig is; hij moet hopen, dat hij wegens de verdiensten van Jesus Christus vergeving erlangt, al zou hij ook nog zoo veel en zoo zwaar gezondigd hebben. Deze hoop zal hem staande houden, zoodat hij door den last zijner zonden niet ter neer gedrukt en tot vertwijfeling gebracht wordt; zij zal hem moed inprenten en hem aandrijven, dat hij zich tot God wende en al die stappen doe, die tot zijne rechtvaardiging noodzakelijk zijn. Weshalve zoekt ook de goddelijke Zaligmaker in alle zondaren de hoop op te wekken, doordien Hij hun toeroept: (Matth. 11, 28.) »Betrouw, zoon, uw zonden worden u vergeven.quot; Ook de Apostelen en de Kerkvaders vermanen den zondaar zeer vaak tot hoop en halen de verschillende beweeggronden aan, om deze deugd in zijn hart te verlevendigen en te versterken, omdat zij wel weten, dat hij zonder hoop geheel onbe-
OVER DE GENADE
kwaam is, tot God terug te keeren, over zijne zonden berouw te hebben en over liet algemeen die voorwaarden te vervullen, zonder welke de rechtvaardiging niet kan plaats hebben.
c. Tot de rechtvaardigmaking wordt verder gevorderd, dat de zondaar aanmnqe God te beminnen. Zoolang God aan den zondaar nog geheel onverschillig is, evenals bev. een vreemd mensch, en hij nog volstrekt geen wensch, geen verlangen koestert, Gode te behagen en Hem toe te behooren, is zijn stemming nog geheel verkeerd en boos, en van eene rechtvaardiging, die toch in de inwendige vernieuwing en heiliging bestaat, kan er onmogelijk spraak zijn. Opdat derhalve de zondaar gerechtvaardigd en dientengevolge een vriend en kind Gods ■worde moet hij van gezindheid veranderen; hij moet zich van de zonde af en tot God keeren, hij moet naar de vriendschap met God verlangen, of met andere woorden, hij moet beginnen, God lief te hebben. Dat de mensch niet door het geloof alleen, zooals Luther beweerde, gerechtvaardigd wordt, maar daartoe ook de liefde Gods noodzakelijk is, leert ook de H. Schrift. De H. Paulus schrijft: (Gal. 5, 6.) »In Chrislo Jesu .. . valei. . . fides in Christus Jesus heeft kracht het geloof, quae per clari-tatem operalur dat door de liefde werkt.quot; Hoe weinig het geloof baat zonder de liefde, spreekt dezelfde Apostel uit met de woorden: (I. Cor. 13, 2.) »Si habuero omnem fidem, zoo ik al het geloof heb. ita ut mantes trans ter am zoodat ik bergen verzette, charitatem au tem non habuero, maar ik heb de liefde niet, nihil sum, ben ik niets.quot; Ook de H. Jacobus (2, 17—20.) verzekert, dat het geloof zonder de werken dood is, en ook de duivelen gelooven, maar sidderen. In betrekking tot deze plaats zegt de H. Aug.: »Het geloof des Christens moet met de liefde vereenigd wezen; een geloof zonder liefde heeft de duivel ook.\'\' Gesteund door deze en nog veel andere uitspraken
52
DER HEILIGMAKING OP RECHTVAARDIGING. 53
der H. Schrift en der Overlevering verklaart dan ook de Kerkvergadering van Trente : »Zoo iemand beweert, dat de zondaar door het geloof alleen gerechtvaardigd wordt,. . . die zij in den ban. (Zitt. C. Hoofdst. 9.)
cl. Opdat de zondaar tot de rechtvaardigmaking ge-rake, moet hij ook heromo lebben over zijn zonden, d. i. moet hij zich bedroeven, God beleedigd te hebben, zijne zonden haten en verafschuwen en zich ernstig voornemen, voortaan niet meer te zondigen. Dit berouw is uit zijnen aard met de liefde Gods verbonden, want wanneer de zondaar eenmaal aanvangt. God te beminnen, mishaagt de zonde aan hem, haat, verafschuwt hij ze, het doet hem leed, God beleedigd te hebben en hij maakt het voornemen, Hem in de toekomst niet meer te beleedigen. Zonder berouw is een rechtvaardigmaking volstrekt niet denkbaar, want hoe kan men van iemand zeggen, dat hij op den weg is der rechtvaardiging, die de zonde, in plaats van te haten, nog met geheel zijn hart aanhangt, wien het niet het minste leed doet. God beleedigd te hebben en die er volstrekt niet aan denkt, zijn leven te beteren en God niet meer te beleedigen. Aan hem ontbreekt de aanvang des inwendigen ommekeers en der vernieuwing, en bijgevolg ook het begin der rechtvaardigmaking, wijl deze juist bestaat in de vernieuwing van den inwendigen mensch. Daarom treflen wij in de H. Schrift schier tallooze opwekkingen aan tot boetvaardigheid en bekeering, of met andere woorden tot berouw en verbetering des levens, en de goddelijke Zaligmaker zegt rond uit; (Luc. 13, 3.) »Nisi poenifentiam habueriiis, indien gij niet boete doet, omnes similiter peribitis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen.\'\' Vandaar leert ook de Kerkvergadering van Trente, dat het berouw en het goede voornemen ten allen tijde noodzakelijk waren om vergeving der zonden te erlangen. (Zitt. 14. Hoofdst. 4.) e. Als nu de zondaar met behulp der goddelijke ge-
OVER DE GENiDE
nade gelooft, hoopt en aanvangt, God te beminnen en waarlijk berouw heeft over zijn zonden, heeft hij alle tot de rechtvaardigmaking noodzakelijke vereischten vervuld; hij is echter nog niet werkelijk gerechtvaardigd, d. i. hij heeft de heiligmakende genade nog niet, hij is nog geen kind Gods en erfgenaam des hemels. Opdat hij werkelijk gerechtvaardigd worde, moet hij nog de door Christus ter rechtvaardiging ingestelde Sacramenten ontvangen. Deze Sacramenten zijn het Doopsel en de Biecht. Is hij niet gedoopt dan moet hij het Doopsel ontvangen. In dit Sacrament wordt dan de genade der rech vaardiging hem in de volste maat medegedeeld; want hij verkrijgt vergeving aller zonden en aller straffen en kan daarom als hij niet weer zondigt, aanstonds na zijn dood den hemel ingaan. Is hij bereids gedoopt en heeft hij de genade der rechtvaardigmaking ten gevolge eener doodzonde verloren, dan moet hij het Sacrament der Biecht ontvangen. In dit Sacrament wordt hij opnieuw gerechtvaardigd, doordien de na het Doopsel bedreven zonden an minstens de eeuwige strafien worden kwijtgescholden en hij als kind van God weder aanspraak heeft op de erfenis des hemels. Zoo neemt dan de rechtvaardigmaking haren aanvang van de voorkomende genade, die den zondaar verlicht en aandrijft, dat hij zich tot God keere. De zondaar moet vervolgens, opdat hij werkelijk gerechtvaardigd worde, met den bijstand der genade gelooven, hopen, beginnen God lief te hebben en zijn zonden betreuren en ten laatste het Sacrament des Doopsels, of indien hij reeds gedoopt is, het Sacrament der Biecht ontvangen.
Ten slotte moet ik nog opmerken, dat zonder een bijzondere openbaring Gods niemand een boven allen twijfel verheven zekerheid kan hebben, of hij werkelijk gerechtvaardigd is. Niemand toch weet heel bepaald, of hij alle van zijnen kant tot de rechtvaardiging noodzakelijke
54
DER HEILIGMAKING OF RECHTVAARDIGING. 55
voorwaarden vervuld en in het bijzonder over zijn zonden een waar en bovennatuurlijk berouw heeft. Vandaar zegt Sirach : (Eccl. 9. 1.) nNescit homo, de mensch weet niet, utrum amore an odio diynus sit, of hij haat of liefde waardig is.quot; En de H. Ap. Paulus zegt van zich zelf: (1. Cor. 4, 4.) »Nihil enim mhi conscius sum, ik ben mij zeiven wel niets bewust; sed non in hoe justificatus sum, maar ben hierdoor niet gerechtvaardigd; qui autem judical me, Dominus est, die mij echter oordeelt, is de Heere.quot; Hetzelfde verklaart ook het Concilie van Trente met de woorden : »Evenals geen vroom mensch aan de barmhartigheid van God, aan de verdiensten van Christus en aan de kracht en der werking der Sacramenten mag twijfelen; zoo kan ieder, als hij zijn eigene zwakheid en ongenoegzame gesteldheid gadeslaat, opzich-tens zijn waardigheid in vrees en zorg wezen, wijl niemand met zekerheid des geloofs, waaronder niets valsch kan schuilen, vermag te weten, of hij de genade Gods heeft verworven.quot; (Zitt. 6. Hoofdst. 9.) Evenzoo kan ook niemand zonder een bijzondere openbaring een volkomen, allen twijfel uitsluitende zekerheid hebben, of hij in de genade der rechtvaardiging volharden en tot de zaligheid zal geraken. De volharding in het goede hangt toch niet enkel van de genade Gods, maar ook van de medewerking des menschen af. Weten wij nu, door het heilig geloof onderwezen, heel zeker, dat God ons de noodige genade ter zaligheid laat toekomen, zoo hebben wij toch geen zekerheid, of wij ons deze genade ten allen tijde, zooals wij moeten, zullen ten nutte maken. Daar wij zelve tot het kwade zijn geneigd en bovendien van de zijde der wereld en des Satans vele verzoekingen hebben te doorstaan, kan het in allen gevalle gebeuren, dat wij aan God onze trouw opzeggen en in de strikken der zonde verward raken. Vandaar verklaart wederom het Concilie van Trente: «Niemand zal, zoolang hij in deze sterfelijk-
56 OVER DK GENADE DEK HEILIGMAKING ENZ.
heid leeft,..... zich verstouten, als zeker aan te nemen, dat
hij bepaald onder het getal der uitverkorenen behoort; als of het waar zoude wezen, dat de gerechtvaardigde niet weer kan zondigen, of wanneer hij zou gezondigd hebben, zich een zekere bekeering mag beloven. Want men kan, behalve door een zekere openbaring niet weten, wie God heeft uitverkoren.quot; (Zitt. 6. Hoofd. 12.)
Omdat wij alzoo in dit leven zonder een bijzondere openbaring Gods nimmer een volle zekerheid bezitten, of wij werkelijk tot het getal der uitverkorenen behooren en eenmaal zalig worden, daarom laat ons naar de vermaning des Apostels onze zaligheid met vreezen en beven bewerken. (Philip. 2, 12.) Hoeden wij ons voor hoogmoed en eigendunk alsmede voor zorgeloosheid en lauwheid in zake onzes heils. Overwegen wij dikwerf het woord des Heeren : (Luc. 14, 11.) nOmnis qui se exalt at, lm,-mihabitur, een iegelijk, die zich verheft, zal vernederd, et qui se humiliat exaltahitur, en die zich vernedert verheven worden.quot; Toen de H. Antonius eens de wereld vol valstrikken, die de Satan der wereld had gespannen, zag, riep hij zuchtend uit: »Ach wie zal die valstrikken ontkomen.quot; En het antwoord gewerd hem : »De ootmoed, Antonius, de ootmoed gaat zeker.quot; Ja, indien wij steeds in een levendige erkentenis onzer armzaligheid en onzes onvermogeus recht nederig blijven en derhalve in ons zelve een groot mistrouwen stellen en alles van de macht en goedheid Gods verwachten, gaan wij veilig; want aan de ootmoedigen geeft God zijne genade. (Petr. 5, 5.) Bewaren wij alsdan met een groote zorgvuldigheid een rein geweten, verafschuwen en vluchten wij ook de kleinste fouten; want indien ons hart ons niets verwijt (en geen zonde ten laste legt), hebben wij vertrouwen op God. (I. Joes. 3, 21.) Zijn wij eindelijk ijverig in het vervullen onzer christelijke plichten en die van onzen staat, zoeken wij ons meer en meer te volmaken en te heiligen en
OVER DE VRUCHTEN DEU HEILIGMAKSNDE GENADE, 57
«bevlijtigen wij ons, door goede werken onze roeping en uitverkiezing zeker te maken.quot; (11. Pet. 1, 10.) Indien wij God zoo in ootmoed en met een aanhoudenden ijver dienen, mogen wij met vertrouwen bopen, dat wij waarlijk gerechtvaardigd zijn, in de gerechtigheid tot het einde volharden en eens den uitverkorenen zullen worden bijgeteld.
I 3-
Over de Yruchtsn dsr heiligmakends genade of de goede en verdienstelijke \'werken.
De H. Barnardus zegt: «Nimmer meene de rechtvaardige, dat hij gered is ; nimmer zegge hij : het is genoeg! Steeds moet hij hongeren en dorsten naar de rechvaar-digheid, zoodat hij, zal hij altijd leven, ook steeds zooveel in hem is, zich moet beijveren, rechtvaardig te leven en van goed tot beter over te gaan.quot; Wij mogen derhalve, Aand., nadat wij door Gods genade gerechtvaardigd, d. i. uit den staat van zonde in den staat van gerechtigheid zijn overgeplaatst, de handen niet in den schoot leggen, maar moeten ijverig het goede doen en goede boomen gelijken, die goede vruchten dragen. Die vruchten, onze goede werken, die wij in staat van heiligma-kende genade verrichten, hebben een groote waarde; want zij zijn verdienstelijk^ d. i. wij krijgen daarvoor van God een heerlijk loon. Hier moet ik u opmerkzaam maken op het onderscheid, dat er bestaat tusschen een goed en een verdienstelijk werk. Elk verdienstelijk werk is goed, maar niet omgekeerd, elk goed werk is verdienstelijk. Goed is het werk, indien het overeenkomstig den wil van God is; verdienstelijk is het dan, indien het door
OVER DE VRUCHTEN
God wordt beloond. Het nadere daarover zullen wij straks hooren; want ik spreek nu, nadat ik het laatst over de heiligmakende genade of over de genade der rechtvaar-digmaking heb gehandeld, over de vruchten der heiligmakende genade of over de r/oede en verdienstelijke werken en beantwoord u de volgende vragen :
1. Wat wordt er gevorderd, opdat een werk verdienstelijk zij?
Tot het verdienstelijke van een werk wordt gevorderd : 1) van den kant van God de belofte eens loom; 2) van den kant des mevschen de onnoandelinq op aarde, de staat van genade en de goede meening; 3) van den kant des werks zelfs, dat het met vrijheid geschiedt en zedelijk goed zij.
1) Tot de verdienstelijkheid van een werk wordt er van den kant Gods de belofte eens loans gevorderd. De hoofdhervormer der zestiende eeuw (Luther) heeft beweerd, dat ook »een vroom mensch in al zijn goede werkea zondigt en dat een goed werk, op \'t allerbest gedaan, toch een dagelijksche zonde is.quot; Het zonderlinge dezer bewering ligt voor de hand ; want indien men door goede werken zondigde, ware er tussohen goede en kwade werken, tusschen deugd en zonde volstrekt geen onderscheid meer en het zou hetzelfde zijn, of men God loofde dan lasterde, of men waarheid dan onwaarheid sprak, of men diefstal beging of aalmoezen gaf enz. De goede werken des rechtvaardigen zijn waarlijk goed en Gode welgevallig ; zij toch komen voort van eenen mensch, die ■wegens zijne innige verbintenis met Christus geheel veredeld en geheiligd is. Hoe goed en Gode welgevallig in-tusschen ook al de goede werken des rechtvaardigen zijn, is de waarde er van toch niet van dien aard, dat zij reeds op zich zelve bij God loon verdienen. Het is er
58
DER HEILIGM\'AKENDB GENADE.
59
mede gelegen als met een stuk goud. Dit stuk heeft wel een innerlijke waarde, juist omdat het uit goud bestaat, het wordt echter, indien het een ruw stuk en niet gemunt is, in den algemeenen wandel toch niet aangenomen. De goede werken, die wij )net behulp der genade verrichten, bezitten ook een innerlijke waarde, omdat zij de vruchten zijn der inwendige heiligheid en rechtvaardigheid; wij\'zouden evenwel op geen loon aanspraak kunnen maken, had God niet goedgunstig onze schuldenaar worden en ons een loon willen verzekeren. Zoo een dienstbode zijn heer getrouw dient, wordt deze zijn schuldenaar en heeft den strengen plicht, hem het verdiende loon uit te betalen. Niet zoo is het gelegen tusschen ons en God. Indien wij Hem ook al met de grootste trouw dienen, wordt hij toch onze schuldenaar niet; want dat wij Hem dienen, is reeds buitendien onze plicht. Verder is al het goede, dat wij doen, meer zijn dan ons werk, omdat wij het alleen met behulp zijner genade kunnen volbrengen. De goede werken zijn dus niet wegens hunne inwendige waarde, maar slechts daarom verdienstelijk, omdat God er een loon heeft aan toegezegd. God kon, omdat Hij onze Schepper en Heer is, van ons eischen, dat wij Hem om niet dienen, maar omdat Hij oneindig goed is, ziet Hij af van zijn recht en belooft ons voor al het goede, dat wij uit liefde tot Hem doen, een heerlijk loon. Op deze belofte en niet op onze goede werken in zich zelve is alzoo ons geloof en ons vertrouwen gegrond, dat wij voor ons bij God, als wij het goede doen, verdiensten verwerven, die ons een groot loon opbrengen. Daarom zegt de H. Aug.: «God is onze schuldenaar, niet als of Hij van ons iets goeds heeft ontvangen, maar omdat Hij beloofde, wat Hem behaagde.quot; Na hem leert ook de H. Thom. v. Aq. ; »Onze handeling heeft geene verdienstelijkheid, dan in het vooropzetten der goddelijke verordening.quot; Wij mogen derhalve met geen
OVER DE VRUCHTEN
zekeren hoogmoed tegen God optreden in den waan, als ■ware Hij ons van rechtswege voor onze goede werken een loon verschuldigd ; maar moeten ons voor Hem verootmoedigen, doordien wij aan de waarheid vasthouden, dat wij slechts daarom loon van Hem verwachten, omdat Hij daartoe louter uit goedheid en liefde zich heeft willen verplichten.
2) Tot de verdienstelijkheid van een werk wordt er van den kant des menschen voor alles gevorderd, dat hij nog in leven zij. Op deze wereld is de tijd van zaaien, in de andere de tijd van oogsten. Is de tijd van oogsten bereids gekomen, dan is er geen tijd meer, de velden voor te bereiden en te bebouwen; men moet zich met den uitslag des oogstes, of die goed of slecht uitvalt, tevreden stellen. Even zoo kunnen wij ook namaals niets meer achterhalen, niets meer verbeteren. Zoo zegt de Apostel met duidelijke woorden : (Gal. 6, 8.) » Quae enim semi-naverit homo, hetgeen toch de mensch gezaaid heeft, haec et met ei, dit zal hij ook maaien. Quoniam qui seminal in came, want die in zijn vleesch zaait, de came et met et- corruptionem, zal van het vleesch ook verderf maaien ; qui au tem seminat in spiritu, maar die in den geest zaait, de spiritu metet vit am aeternam, zal van den Geest maaien eeuwig leven.quot; Daarom vermaant de Prediker : (Eccli. 9, 10.) »Al wat uwe hand vindt, om te doen, doet dat haastiglijk; want er is geen bezighe\'d, noch overleg, noch wijsheid, noch wetenschap in het doo-denrijk, daar gij henengaat.quot; Christus zelf spreekt van een nacht, waarin niemand meer kan werken. Hij zegt: (Joes. 9, 4.) n Me oportet operari opera ejus qui misit me, Ik moet de werken doen van Hem, die Mij gezonden heeft, donee dies est, zoolang het dag is; venit nox, quando nemo potest operari, de nacht komt, wanneer niemand werken kan.quot; Van koning Alexander den Gr. wordt verhaald, dat hij bij de belegering eener stad voor haar
60
DHR HEILIGMAKENDE GENADE.
aangezicht een brandende fakkel liet opsteken en den belegerden beduidde, dat zij, zoolang de fakkel brandde, nog voorwaarden stellen en genade konden erlangen ; maar als de fakkel was afgebrand, zij zich op genade of ongenade moesten overgeven. Op zoodanige wijze maakt God het met de menschen. Zoolang de fakkel van ons aardsche leven nog brandt, kunnen wij ons heil bewerken ; is echter onze levensfakkel afgebrand, dan heeft al het werken een einde en Christus zal ons, naar gelang Hij ons bevindt, oordeelen. De verdoemden kunnen geen boetvaardigheid meer oefenen, om zich met God te verzoenen; zij zijn en blijven verdoemd. Ook de arme zielen in het vagevuur kunnen door boeteoefeningen haar tijdelijke straöen niet meer uitwisschen ; zij moeten zoolang lijden, totdat zij voor hare schuld tot den laatsten penning aan de goddelijke rechtvaardigheid voldaan hebben. Zelfs de Heiligen in den hemel zijn niet meer in staat zich verdiensten te verwerven ; zij blijven op dien trap van zaligheid, dien zij in hun lichamelijk leven verdiend hebben. Deze gewichtige waarheid moeten wij steeds voor oogen houden en vandaar ons kort leven hier beneden ons tot goede werken ten nutte maken, zooals de Apostel vermaant : (Gal. 6, 9.) Bonum autem faciantes, non deficia-mur, het goede dan doende, laat ons niet verflauwen ; tempore enini suo metemus non deficientes, want we zullen te zijner tijd maaien, zoa wij niet bezwijken.quot;
Tot een verdienstelijk werk wordt er van onze zijde verder gevorderd, dat wij in staat van genade, d. i. minstens van elke doodzonde vrij zijn. De zondaar is van Christus, de bron des bovennatuurlijken levens, gescheiden ; hij is een dood lidmaat aan zijn lichaam ; hij kan daarom niets doen, wat waarde heeft voor het bovennatuurlijk en eeuwig leven. Vandaar vergelijkt de Zaligmaker zich met een wijnstok en ons met de ranken en zegt, dat wij zonder hem niets, d. i. niets verdienstelijks
61
OVER DE VRUCHTEN
kunnen doen. (Joes. 15, 4. 5.) Hetzelfde leert de H. Pau-lus, als hij schrijft: (I. Cor. 13, 3.) »En zoo ik tot spijziging der armen al mijn goederen uitdeel, en zoo ik mijn lichaam overgeef, opdat ik verbrand worde, maar ik heb de liefde niet, baat het mij niets.quot; De liefde bezitten en in staat van genade zich bevinden is een en dezelfde zaak. Wie derhalve in staat van doodzonde leeft, geniet zelfs van de op zich zelve voortreffelijkste werken, als van het geven zijns geheelen vermogens aan de armen of van den marteldood geen voordeel; hij kan daarmede geen loon voor de eeuwigheid verdienen. De zondaars, die goede werken verrichten, gelijken menschen, die kostbare schatten in een bodemloozen zak werpen, of slapen-den, die over goud en edelgesteenten droomen, maar bij het ontwaken hun handen ledig vinden. Alzoo bedriegen zich zeer degenen, die ondanks zij steeds in hun zonden voortleven, toch in hun goede werken vertrouwen stellen ; het zijn louter doode werken, die hun naraaa.ls niet het geringste loon aanbrengen. Sterven zij in hun zonden, dan gaan zij verloren. Ik merk hier slechts in \'t voorbijgaan op, dat de verdiensten van al die goede werken, welke de mensch in staat van heiligmakende genade gedaan heeft, eveneens verloren gaan, als hij in een zware zonde valt; want de Profeet zegt uitdrukkelijk : (Ezech. 3, 20.) »Si conversus jus/us a justitia sua fuerit, wanneer de rechtvaardige van zijne rechtvaardigheid zich afkeert, et fecerit iniquitatem, en kwaad bedrijft,... non erunt in meinoria justUiae ei us, quas fecit, zullen zijn deugden, die hij beoefend heeft, niet meer gedacht wor-deo.quot; De verdiensten dezer goede werken leven evenwel weder op, wanneer de zondaar zich bekeert en in staat van heiligmakende genade terugkomt.
Nu ontstaat echter de vraag : hoe is het gesteld met de goede tcerken des zondaars ? Zijn zij geheel van onnut ? Niets minder dan dat, zij zijn veeleer van groot nut.
62
DER HEILIÖMAKENDE GENADE.
63
om van de goddelijke barmhartigheid de genade der 6e-keeriny en somwijlen ook het af wenden der tijdelijke straffen te erlangen. Indien een zondaar verschillende goede ■werken beoefent, indien hij ijverig bidt, zijn lijden geduldig verdraagt, het lichamelijke en geestelijke welzijn zijner medemenschen zich krachtdadig aantrekt, zich zachtmoedig, kuisch, vreedzaam enz. gedraagt, mag hij hopen, dat God, daar Hij toch nog menig goed aan hem waarneemt, hem de genade van bekeering zal geven. Daarom sprak Daniel tot Nabuchodonosor : (Dan. 4, 24.) »0 koning, laat mijn raad u welgevallig zijn, en breek uw zonden af door aalmoezen, en uwe misdaden door u over de armen te ontfermen ; wellicht zal God uwe zonden vergeven.quot; Hoe krachtig de goede werken zijn, om van God de genade der bekeering te verkrijgen, toont het voorbeeld van den hoofdman Cornelius aan ons. Deze was een Heiden, maar leefde vroom, bad veel en gaf rijkelijk aalmoezen. Wat nu deed God, om hem tot heil te brengen ? Hij zond hem een Engel met de boodschap, dat hij naar Petrus te Joppe zou zenden, die hem zeggen zou, wat hem te doen stond. Petrus, die intusschen eveneens een wonderbare verschijning had, diende Cornelius het H. Doopsel toe. Redenen dezer buitengewone genaden waren de goede werken, die Cornelius als Heiden had beoefend; want de Engel sprak uitdrukkelijk tot hem : (Hand. 10, 4.) »Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn opgestegen ter gedachtenis voor Gods aangezicht.quot; Indien derhalve de goede werken des zondaars ook al niet verdienstelijk zijn, brengen zij toch een groot nut voort; want zij bezorgen den zondaar de genade der bekeering. Het ware daarom zeer dwaas, indien de zondaar denkende, dat hij toch niets verdienstelijks kan doen, alle goede werken zou verwaarloozen. Kwam hij eenmaal zoover, dat hij volstrekt geen goed meer oefende en in bijzonder het gebed geheel naliet, dan zou
OVER DB VRUCHTEN
men aan zijn redding schier moeten wanhopen; want terwijl hij zelf in eene steeds grooter zedelijke ontaarding en verstoktheid geraakte, zou ook God zich meer en meer van hem terugtrekken, zoodat een bekeering, ofschoon ook nog mogelijk, (och bij zijne diepe verdorvenheid niet meer denkbaar zou wezen. — De goede werken brengen den zondaar dikwijls ook een tijdelijk loon aan, doordien God menig strafgericht van hem afkeert of hem verscheidene weldaden, bijv. gezondheid, eer en waardigheid, rijkdom een lang leven laat toekomen. Zoo spaarde God de stad Ninive, omdat hare inwoners in zak en asch boete deden; zoo beloonde Hij koning Na-buchodonosor voor den dienst, dien hij tegen Tyrus verleende daardoor, dat hij Egypte aan zijn schepter onderwierp. (Ezeck. 29, 19. 20.) De zondaar moet derhalve toch nimmer ophouden, goed te doen; want de goede werken zijn ook voor hem zeer heilzaam, omdat hij daardoor van de goddelijke barmhartigheid de genade van bekeering en somwijlen ook afwending van tijdelijke straffen en zelfs verschillende aardsche goederen kan verkrijgen.
Tot de verdienstelijkheid eens werks is eindelijk van de zijde des menschen de goede meening noodzakelijk. De goede meening is niets anders, dan het inzicht, de goede wil, God te dienen en Hem te eeren. Wie alzoo de goede meening heeft, voor dien is God de bepaalde beweeggrond van zijn doen en laten; hij doet alles, wijl God het wil, om aan Hem te behagen, om Hem zijn eerbied, liefde en gehoorzaamheid te betoonen. Hier valt op te merken, dat een booze daad door geene, ook niet de beste meening goed en verdienstelijk kan worden ; want het booze is en blijft boos en kan op geen wijze in iets goeds, Gode welgevalligs verkeerd worden. Vandaar bevinden zich in een groote dwaling degenen, die meenen, dat God hun het kwaad niet \'.al aanrekenen, omdat zij daarbij iets goeds
64
DEB HEILIQMAKENDE GENADE.
beoogden; die bijv. liegen, om toorn en strijd te voorkomen, stelen, om aalmoezen te geven, schelden en vloeken, om zich gehoorzaamheid te verschaffen, of zelfs een valschen eed zweeren, om iemand een liefdedienst te bewijzen.
De goede meening komt slechts bij goede en onverschillige handelingen, d. i. bij zoodanige, die op zich zelve noch goed noch kwaad zijn, bijv. eten, drinken, slapen, wandelen, in aanmerking. Bij deze goede en onverschillige handelingen mag, indien zij overigens verdienstelijk zullen wezen, de goede meening nimmer ontbreken. God ziet veelmeer op de goede meening dan op de grootte der daad; een geheel onbeduidende handeling, die Hem ter liefde gedaan wordt, geldt in zijn oogen meer dan het schitterendste werk waarop de liefde tot Hem weinig of geen invloed heeft. Een Nederlandsch bankbiljet is een stukje papier, niet grooter dan een half velletje schrijfpapier en toch zijn er die een waarde van duizend gulden bezitten, terwijl een blad drukpapier, zoo groot dat men er een groote tafel mede kan bedekken, slechts een paar stuivers kost. Zoo is ook een gering werk, dat men met een goede meening verricht, bijv. een kort gebed, een kleine aalmoes, het volbrengen van een gewoon werk meer waard, dan een urenlange godsvrucht, een vasten op water en brood, een rijke bijdrage tot goede doeleinden, indien daarbij de goede meening ontbreekt. De goddelijke Zaligmaker zat eens in den tempel tegenover de offerkist en zag, hoe het volk daarin geld wierp en vele rijken groote offers brachten. Daar kwam ook een arme weduwe en wierp twee penningen in de offerkist. En Jesus riep zijne discipelen bijeen en sprak tot hen : «Voorwaar Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft dan allen, die in de offerkist hebben geworpen.quot; (Mare. 12, 43 ) De arme weduwe gaf, wat zij had ; haar
5
65
OVER DE VRUCHTEN
kleine gift ging dus van een groote en innige liefde tot God vergezeld, daarom was deze gift verdienstelijker, dan de grootste offers der rijken, die ze meer uit ijdelheid dan uit liefde tot God in de offerkist wierpen. De dichters verhalen ons dat Midas, koning van Phrijgie, op zijne bede van de goden zou verkregen hebben, dat alles, wat hij aanraakte, in goud veranderde. Dit is wel is waar slechts een fabel; maar waarheid is, dat door de goede meening ook heel gewone en alledaagsche bezigheden, zooals de werkzaamheden in huis, op \'t veld en werkplaatsen, eten, drinken, waken, slapen, zooals de H. Anselmus zich uitdrukt, van goud en goddelijk, d. i. hoogst kostbaar en verdienstelijk worden. Daarom zegt Christus: (Matth. 10, 42.) »Al wie slechts een beker koud water aan een van deze geringsten, in den naam eens discipels, zal gegeven hebben, voorwaar Ik zeg ui, hij zal zijn loon niet verliezen.quot;
Ziet alzoo, Aand., met alle zorgvuldigheid er op toe, dat bij al uwe goede en onverschillige handelingen en in bijzonder bij uwe dagelijksche werkzaamheden en bezigheden de goede meening u beziele, en volgt de vermaning des Apostels: (I. Cor. 10, 31.) »Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot verheerlijking Gods!quot; Verwekt eiken morgen, eer gij aan uwen arbeid gaat, de goede meening; dankt of wel zegt: » Mijn Heer en God ! alles wat ik heden denk, spreek en doe, al mijn treden en schreden, alles wat mij goed of kwaad wedervaart, offer ik aan U op, alles ter uwer liefde, lof en eer! »Deze goede meening zal dan den ganschen dag voortduren en op al uw doen en laten invloed uitoefenen al is het ook dat gij bij elke handeling afzonderlijk u deze meening niet uitdrukkelijk herinnert, verondersteld, dat zij door geen kwade meening wordt onderbroken of opgeheven. Het is evenwel goed en raadzaam, dat gij de goede meening ook dikwijls gedurende
06
DER HEILIGMAKENDE GENADE.
den dag verwekt, dit moet gij bijzonder dan doen, als gij tot eerzucht, gierigheid, ongeduld, toorn en dergelijke bekoord wordt, opdat gij te lichter de bekoring overwint en de goede meening bewaart. In zoodanige gevallen zult gij zeggen: «Gij, verzoeking, komt te laat; ik heb reeds over mijne werken beschikt en ze bereids mijn lieven God opgeofferd; voor u heb ik niets meer.quot; Ge doet wel, indien gij heel dikwijls de korte spreuk herhaalt : »Heer, alles U ter liefde !» ofquot; Alles tot grooter eer van God !quot;
3) Van den leant des werJcs zelf wordt tot de verdienstelijkheid daarvan gevorderd dat het met vrijheid geschiede en zedelijk goed zij.
Opdat een werk verdienstelijk zij, moet het vrij, d. i. van dien aard wezen, dat men het even goed kan laten als doen. Wat met dwang of uit noodzakelijkheid geschiedt, verdient noch loon noch straf. Gaat bijv. een kind naar de Kerk, om daar een H. Mis bij te wonen, doch niet uit vrije beweging, maar omdat het daartoe door de ouders gedwongen wordt, dan heeft het geen verdienste daarvan , wijl het goede niet vrijwillig maar slechts gedwongen gedaan wordt. Vandaar kent de H. Schrift slechts hem een loou toe, die het goede met vrijheid verricht, doordien zij van den rechtvaardige zegt: (Eccl. 31, 10. 11). »Qui potuil transgredi, et non est trans-gressus, die kon overtreden en niet heeft overtreden, facere mala, et non fecit, kwaad doen en niet heeft gedaan, ideo stabilita sunt bona illius in Domino, daarom zijn zijne goederen verzekerd in den Heere.quot; Vandaar ook heeft de Kerk de bewering van Jansenius, dat tot een verdienstelijk werk de vrijheid van dwang, maar niet van de noodzakelijkheid gevorderd wordt, verworpen.
Het werk moet echter ook, opdat het verdienstelijk zij, zedelijk qoed wezen. Dit is bet dan het geval als
07
OVER DB VRUCHTEN
68
daarvan voorwerp, doel en omstandigheden goed zijn. Het voorwerp der handeling moet goed zijn, d. i. datgene, wat men denkt en wil, spreekt en doet, moet overeenkomstig den wil van God wezen. De grond hiervan ligt voor de hand; God kan toch alleen datgene beloonen, wat Hem welgevallig is; het kwade moet Hij wegens zijn heiligheid en rechtvaardigheid noodzakelijk verafschuwen en straffen. Ook het doel van het werk moet goed wezen, d. i. men moet bij datgene, wat men doet, een goed-, Gode welgevallig inzicht hebben; het kwade oogmerk of de kwade bedoeling ontneemt aan het goede werk alle waarde voor God en maakt het zelfs strafwaardig. Zoo bijv. begaat hij, die aan iemand een aalmoes geeft, om dien tot meineed of ontucht te verleiden , wegens zwaarzondig oogmerk een doodzonde. Daarentegen bewerkt de goede, op God betrekking hebbende bedoeling of meening, zooals wij zoo even gehoord hebben, dat eene op zich onverschillige handeling verdienstelijk wordt. Wie bijv. eet en drinkt, een wandeling doet, niet ter wille zijns genoegens, maar om zich te versterken, opdat hij zijne beroepsplichten naar den ■wil Gods kunne vervullen, doet een verdienstelijk werk, Eindelijk moeten ook de omstandigheden van het werk goed zijn, d. i. er moet niets bij het werk komen als het verdienstelijk zijn zal, wat Gode mishaagt. Twee bijv. geven aalmoezen; de een geeft gaarne, de ander met onwil. De laatste heeft van zijn aalmoes weinig of geen verdienste, omdat zij van een kwade omstandigheid, namelijk van den onwil vergezeld ging. Tutusschen valt hier op te merken, dat een werk om verdienstelijk te zijn, niet in die mate goed en volkomen zijn moet, dat daarbij volstrekt geen onvolmaaktheid mag ondersluipen. Wie bijv. bij het geven van een aalmoes een kleine ijdelheid toelaat, of bij een gebed de verstrooiingen niet zorgvuldig genoeg afweert, of bij de
DER HEILIGMAKENDE GENADE.
terechtwijzing eens dwalenden ietwat in vuur geraakt, of bij eenig lijden een klein ongeduld niet aanstonds onderdrukt, in \'t kort, wie bij een of ander goede handeling een kleine fout begaat, vermindert wel de verdienstelijkheid zijns werks en maakt zich wegens de begane fout voor God ook aan eene tijdelijke straf schuldig, maar hij verliest geenszins alle verdienste. Is een appel ietwat wormstekig, daarom werpt men dien nog niet weg, maar snijdt het wormstekige uit en gebruikt wat nog goed is. Dergelijk maakt God het met onze goede werken; de kleine fouten en onvolmaaktheden, die daar ondersluipen, werpt Hij weg, maar alle goed wat er aan is, neemt Hij welgevallig aan en beloont het.
Ik heb u nu verklaard, wat er tot de verdienstelijkheid van een goed werk wordt gevorderd. Van den kant van God wordt gevorderd, dat Hij voor het werk een loon heeft beloofd; van den kant des menschen, dat hij nog in leven en in staat van genade zij en tegelijk een goede meening hebbe; van den kant des werks, dat het met vrijheid geschiede en zedelijk goed zij. Indien al deze voorwaarden bij een werk aanwezig zijn, is het waarlijk een verdienstelijk werk.
II. Wai verdienen wij door de goede in staat van genade gedane werken?
Door de goede, in staat van genade gedane werkt q, verdienen wij in een eigenlijken en strengen zin de vermeerdering der heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid, in een minder strengen zin echter de volharding toi het einde toe, de werkende genade en de bekeering na den val.
1) Dat wij door goede in staat van genade volbrachte werken de vermeerdering der heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid verdienen, heeft de Kerk op het
69
70 OVER DE VRUCHTEN
Concilie van Trente als geloofsleer uitgesproken met de woorden: »Zoo iemand zegt, de goede werken des ge-rechtvaardigden zijn zoodanige gaven Gods, dat zij niet ook goede verdiensten zijn van den gerechtvaardigde zelf, of deze gerechtvaardigde verdient door de goede werken, die door hem met behulp der genade Gods en om de verdiensten van Jesus Christus, wiens levend lidmaat hij is, geschieden, niet waarlijk de vermeerdering der genade, het eeuwige leven en voor zoover hij in de genade Gods sterft, ook het erlangen des eeuwigen levens zelf en tevens een vermeerdering van glorie; die zij in den ban.quot; (Zitt. 6. Can. 32.)
Wat de heiligmakende genade aangaat, kan deze vermeerderd worden^ zooals de H. Schrift dit met duidelijke woorden getuigt. Zoo zegt de Apostel: (II Pet. 3, 18.) » Crescite vera in gratia, wast in de genade, et in corj-nitione Domini nostri et Salvatoris Jesu Chrisii, en in de kennis van onzen Heer en Zaligmaker, Jesus Christus.quot; De H. Paulus schrijft: (II Cor. 7, 1.) »Pcrficienles sancti-ficationem in timore Bei, laat ons voleindigen de heiligmaking in de vreeze Gods.quot; In het boek der Openbaring (22, II.) heet het: » justm est, justificetur adkuc, wie rechtvaardig is worde nog rechtvaardiger; et sanctus, sanetificetur adhuc, en die heilig is heilige zich nog meer.quot; Het is met de bovennatuurlijke gaven der heiligmakende genade evenzoo gesteld als met de natuurlijke bekwaamheden des geestes. Indien wij deze in ons aanwezige bekwaamheden vlijtig oefenen, vormen wij ons steeds meer en meer. Evenzoo geraken wij, indien wij met behulp der genade ijverig het goede doen, tot een hoogeren trap van heiligheid. God beloont namelijk onzen deugdijver en vermeerdert op elk goed werk, wat wij Hem ter liefde volbrengen, de in ons wonende heiligmakende genade, zoodat wij in zijne liefde steeds toenemen, steeds rechtvaardiger en heiliger worden. Dit blijkt uit de ge-
DEE HEILIQMAKENDE GENADE.
lijkenis over de talenten. Die dienstknecht, welke de hem geschonken vijf talenten goed besteedde, verkreeg niet alleen de verzekering des eeuwigen levens, maar ontving ook nog eens anders talent als loon voor zijn ijver. Daarna doet Jesus de algemeene uitspraak: (Matth. 25, 29.) i) Omni enim habenti dabitur, aan een iegelijk toch die heeft, zal gegeven worden, et abundabit, en hij zal overvloed hebben.quot; De zin dezer woorden is; Ieder rechtvaardige, die ijverig het goede doet, krijgt tot belooning zijns ijvers een aanwas of vermeerdering der in hem wonende heiligmakende genade, zoodat hij in deugd en heiligheid steeds meer en meer toeneemt.
De goede werken verdienen voor ons echter niet slechts de vermeerdering der heiligmakende genade, maar ook de eeuwige zaligheid. Ook deze waarheid des geloofs staat in de H. Schrift met de duidelijkste woorden uitgesproken. Zoo lezen wij reeds in het boek der Wijsheid (5, 16.) » Justi aidem in perpetuum viveni, de rechtvaardigen toch zullen eeuwig leven, st apud Dominum est merces eorum, en bij den Heer is hun loon.quot; De Goddelijke Zaligmaker zegt tot zijn Apostelen: (Matth. 5, 11. 12.) » Zalig zijtgij, als men u zal schelden en vervolgen, en u lasterende, alle kwaad tegen u zal spreken, om Mij. Verblijdt u en juicht; want uw loon is groot in den hemel.quot; De Apostel schrijft: (Eom. 2, 6. 7.) » Grod zal een iegelijk vergelden naar zijn werken ; hun namelijk, die met lijdzaamheid des goeden werks heerlijkheid, en eere, en onvergankelijkheid zoeken, eeuwig leven.quot; Op deze en veel andere plaatsen wordt de zaligheid als loon of vergelding van goede werken aangeduid; bijgevolg verdienen wij den hemel door onze goede werken.
Maar nog meer; door de goede werken verdienen wij ook de vermeerdering der zaligheid in den hemel. Of met andere woorden; hoe meer wij goed doen, des te grooter zal onze belooning iu den hemel wezen, een des te groo-
71
OVER DE VfiUCHTEN
ter zaligheid zullen wij genieten. De Apostel zegt: (I Cor. 3, 8.) »Een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid.quot; Wie alzoo meer arbeidt zal grooter loon ontvangen dan wie minder arbeidt. En weder zegt bij: (II Cor. 9,6.) »Die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien; en die rijkelijk zaait, zal ook rijkelijk maaien.quot; Evenals derhalve hij, die een grooten akker bebouwt, meer inoogst dan een ander, die slechts eenige stukjes gronds bezaait; zoo zullen ook Christenen, die, met een vuriger ijver voor deugd bezield, zich elke gelegenheid tot het goede ten nutte maken, eens in den hemel een hooger loon ontvangen dan die, welke minder goed doen.
Dit zijn alzoo de twee groote goederen, die de goede werken in den eigenlijken of strengeren zin ons bij God verdienen : de vermeerdering der heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid alsmede de verhooging er van. Als ik echter van verdienen spreek in een engeren zin, is dit niet zoo te verstaan, als of onze goede werken op zich zelve zooveel waarde bezitten als de goederen, die wij daarvoor van God ontvangen. Welk voortreffelijk werk toch kunnen wij zoo hoog aanslaan, dat daarvoor de eeuwige zaligheid als een overeenkomstig loon ons toekomt ? Wat intusschen aan onze goede werken in waarde te kort komt, vult ter eener zijde de milddadigheid Gods aan, die zich verplichtte ze bovenmate te be-loonen, en ter ander zijde de heiligmakende genade, die aan den persoon des rechtvaardigen een hoogere waardigheid verleent. Door de heiligmakende genade worden wij namelijk met Christus op het innigst vereenigd en, zooals Petrus (II. 1, 4.) schrijft, «Per haec efficiamim divinae consortes naturae, komen wij in de gemeenschap met de goddelijke natuur,quot; zoodat wij met Paulus kunnen zeggen : (Gal. 2. 20.) »Ik leef wel is waar, niet meer ik, maar in mij leeft Christus.quot; Wegens deze innige verbinding met Christus hebben onze werken, in-
72
DEE HEILIGMAKENDE GENADE.
dien zij ook al op zich zelf menschelijke en bijgevolg eindige werken zijn, een oneindige waarde en verdienen derhalve goederen van een oneindige waarde, zooals de vermeerdering der heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid. Juist daarom mogen wij ons wegens onze goede werken niet beroemen ; want afgezien daarvan, dat wij ze alleen met behulp der werkende genade kunnen verrichten, bezitten zij hun hooge waarde slechts van de oneindige verdiensten van Jesus, wiens levende ledematen wij worden door de heiligmakende genade.
2) In een minder strengen zin verdienen de goede werken ons ook de volharding ten einde toe, de werkende genade en zelfs de helceering na den val.
Zooals wij reeds gehoord hebben grondt de verdienste onzer goede werken zich op de belofte van God; of met andere woorden; wij kunnen door onze goede werken in strengen zin slechts datgene verdienen, wat God ons uitdrukkelijk beloofd heeft. Op dezen grond is de volharding ten einde toe niet een voorwerp onzer verdienste in een eigenlijken of strengeren zin; want God heeft ons deze genade voor het beoefenen der goede werken niet toegezegd. Wij mogen evenwel van zijne goedheid verwachten, dat Hij ons, indien wij in zijnen dienst een grooten ijver aan den dag leggen, in zijne bijzondere bescherming nemen en ons het geschenk der volharding ten einde toe zal mededeelen. Dit is ook de leer van den H. Aug. Hij geeft wel toe, »dat deze volharding in het goede niet om onze verdiensten wordt gegeven, maar merkt tegelijk op, d dat dit geschenk door een ootmoedig bidden verdiend, d. i. verkregen kan worden.quot; Vandaar vermaant ook de H. Philippus Nerius de zijnen zeer dikwijls, dat zij onophoudelijk moeten bidden, om van God de genade van volharding te verkrijgen. Met dat doel liet hij hen dagelijks 5 Onze Vader en 5 Wees Gegroet bidden, ten einde God te bewegen, dat
73
OVER DE VRUCHTEN
Hij hen in de gerechtigheid mocht laten volharden.
Door de goede werken kunnen wij ook de werkende genaden, d. i. zoodanige genaden, die zeker een goed gevolg hebben, in een minder strengen zin verdienen. God heeft zich wel is waar tot het verleenen van zoodanige werkende genaden door geen belofte verplicht, weshalve zij ook in een strengeren zin niet kunnen verdiend worden ; maar niettemin is het overeenkomstig zijne goedheid, deze genaden aan hen, die met allen ijver het goede doen, te laten toekomen.
In dezen zin kan volgens de meening van vele godgeleerden door de goede werken zelfs bekeering na den val verdiend worden. Indien namelijk een Christen het ongeluk heeft, zich doodelijk te bezondigen, dan geeft God hem met het oog op de vele goede werken, die hij in staat van rechtvaardigheid beoefend heeft, groote, ja niet zelden buitengewone genaden, krachtens welke hij zich weder van zijn val opheft en zich oprecht bekeert. Het is wel waar, dat de gerechtvaardigden alle verdiensten, die zij door hun goede werken verwerven, door de doodzonde verliezen; maar even waar is het ook, dat God deze verloren verdiensten nog in aanmerking neemt en hun in den regel tot boetvaardigheid een grootere genade verleent dan aan degenen, die dergelijke verdiensten niet bezaten. Beg.nadigt toch ook een vorst eenen misdadiger, die zich voor het vaderland groote verdiensten heeft verworven, niet eerder dan een ander, bij wien dit niet het geval is? Bewijzen voor deze troostvolle waarheid treifen wij in de H. Schrift aan. Zoo sprak de Profeet Jehu tot koning Josaphat: (II Kron. 19, 2.3.) «Gij verleent den godde-looze hulp en sluit vriendschap met die den Heer haten; daarom hebt gij voorzeker den toorn des Heeren verdiend ; nochtans goede werken zijn er bij u gevonden, omdat gij de gewijde bosschen (den afgodendienst) uit
74
DER HEILIG MAKEN DE OENADE.
het land van Juda hebt uitgeroeid.quot; Josaphat was aanvankelijk een goed koning, die voor den dienst des Heeren ijverde en den onder het volk heerschenden afgodendienst verdelgde; doch later week hij van den rechten weg af en zondigde. Maar God schonk hem zijn gunst weder om zijn goede werken, die hij vroeger gedaan had. Evenzoo mogen wij aannemen, dat koning David en de Ap. Petrus, die zooals bekend is zwaar zondigden, om hun vorige deugden en goede werken door God zoo liefdevol bejegend en begenadigd zijn. Ook de ervaring leert, dat zondaars, die in staat van genade God ijverig gediend hebben, vroeg of laat hun slechte wegen plegen te verlaten en den weg van boete betreden. De reden hiervan is niet enkel, wijl hun nog een natuurlijke liefde en bekwaamheid ten goede overblijft, maar ook omdat God hun wegens hunnen vroegeren ijver voor de deugd niet zelden buitengewone genaden tot boete en bekeering verleent.
Zoo hebben dan de goede werken, die wij in staat van genade beoefenen, een onschatbare waarde; want zij verdienen ons in den strengen zin de vermeerdering der heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid, en in een minder strengen zin de volharding ten einde toe, de werkende genade en zelfs de bekeering na den val. O, met welk een ijver moet gij u op de goede werken toeleggen, daar zij u zoo heerlijke vruchten voortbrengen ! Doet de wereldmensch zooveel, om verachtelijke aardsche goederen te verwerven en zich een gelukkig lot voor zijn vluchtig leven hierbeneden te bereiden, moet gij dan niet alles aanwenden, om tot het bezit der hemelsche goederen te geraken ? Zijn de heiligmakende genade en de eeuwige zaligheid, alsmede datgene, wat tot de eeuwige zaligheid gevorderd wordt, te weten de volharding, de werkende genade en de bekeering na den val geen goederen, waarmede alle schatten dezer wereld volstrekt in geen vergelijk kunnen treden? O,
75
OVER DE VRUCHTEN
zoo beijvert u dan naar de vermaning des Apostels: (II Petr. 1, 10). » üt per bona opera certam vestram vocationem et eleciionem facialis, om door goede werken uwe roeping en uitverkiezing zeker te maken!quot;
III. Welke goede werken moeien wij lijzonder beoefenen ?
De Katholieke Kerk leert, dat men door het geloof alleen niet kan zalig worden, maar daartoe ook de goede werken noodzakelijk zijn. Deze katholieke geloofsleer grondt zich op de duidelijkste uitspraken der H. Schrift. Zij zegt; (Matth. 3, 10). » Omnis arbor, quae non facit fruclum bonum, elke boom, die geen goede vruchten draagt, excidetur, zal uitgehouwen, et in ignem mitletur en in het vuur geworpen worden.quot; De Christen die geen goede werken oefent, deelt derhalve zijn lot met de onvruchtbare boomen; hij wordt aan het vuur der hel prijs gegeven. Deze waarheid maakt ook de gelijkenis over de talenten ons aanschouwelijk. De dienstknecht, die éen talent had ontvangen, werd niet daarom verworpen, omdat hij het verkwistend doorgebracht, maar het begraven, alzoo er geen nut mede had gedaan. Even zoo zal de Christen niet alleen om zijn kwaad, wat bij heeft achtergelaten, veroordeeld worden. Christus zegt heel bepaald: (Matth. 7, 21). »Niet een iegelijk, die tot Mij zegt; Heere, Heere! zal ingaan in het rijk der hemelen, maar wie den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is, die zal in het rijk der hemelen ingaan.quot; Niet hij derhalve, die enkel uiterlijk belijdenis aflegt van het Christendom, maar degene, die zijn geloof van een braaf leven en van goede werken laat gepaard gaan, zal zalig worden. Ook het oordeel bij het gericht der wereld geeft voor de noodzakelijkheid der goede werken het duidelijkste getuigenis; want dan worden
76
DER HEILISMAKENDE GENADE.
alleen degenen , die goede werken gedaan hebben, tot de zaligheid geroepen; zij daarentegen , die de goede werken hebben nagelaten, ten eeuwige vure gedoemd. Eindelijk wordt in de H. Schrift de hemel veelmaals een loon genoemd; een loon nu moet verdiend worden; bijgevolg gaan slechts degenen ten hemel, die hem door de goede werken verdienen. Dit geldt wel te verstaan alleen voor de volwassen Christenen; want kinderen, die na het Doopsel sterven, verkrijgen den hemel zonder alle verdienste, wijl zij nog niet in staat zijn, deugden en goede werken te beoefenen.
Nu komt de vraag: welke goede werken moeten wij doen ? Ik antwoord: voor alles de rjebodene, vervolgens zooveel mogelijk ook de aanhevolene of aangeraden goede werken en bij voorkeur die, loelke in de H. Schrift bijzonder icorden verheven.
1) Tot de geboden goede werken behooren allereerst de tien geloden Gods. Deze moet een ieder, wie hij ook zij, nakomen, omdat zij in de natuurwet, waaraan alle men-schen zonder uitzondering onderworpen zijn, hun grond hebben. Vandaar zegt de goddelijke Zaligmaker; (Matth. 19,17.) »Si autem vis ad vitam ingredi, wilt gij echter tot het leven ingaan, serva mandata, zoo onderhoud de geboden.quot; Als Christenen zijn wij ook verplicht, die geboden en voorschriften te onderhouden, die Jesus Christus ons heeft gegeven. Daartoe verbindt Christus zelf ons met de woorden: (Joes. 14, 21.) » Qui habet mandata mea, die mijne geboden heeft, et servat ea, en die onderhoudt, ille est, qui diligit me, hij is het, die Mij liefheeft.quot; Tot deze geboden van Christus behooren in waarheid ook fa geboden der Kerk; want de Kerk is Christus plaatsbekleedster op aarde en door Hem gevolmachtigd, de geloovigen te regeeren, alzoo hun geboden te geven. Elke ongehoorzaamheid tegen de Kerk is een ongehoorzaamheid tegen Christus zelf, weshalve Hij zegt: (Luc. 10,16.) «Wie u hoort,
77
OVER DE VRUCHTEN
hoort Mij; en wie u versmaadt versmaadt Mij. Maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Daarom moet het ons niet verwonderen, indien Hij ronduit verklaart, dat degene, die de Kerk niet hoort, ons als een Heiden en openbare zondaar moet zijn. (Matth. 18, 17.)
Omdat wij in de menschelijke maatschappij een verschillende plaats innemen, ontspringen hieruit voor ons bijzondere plichten, die men beroepsplichten noemt. Zoo hebben bijzondere plichten hoofden en onderdanen, ouders en kinderen, overheden en dienstboden, armen en rijken, gezonden en zieken enz. Gelijk nu de ledematen aan het menschelijke lichaam wel allen tot een gemeenschappelijk doel samenwerken, maar elk op een ander eigenaardige wijze, zoo moeten ook wij als ledematen wel allen naar hetzelfde doel, de verheerlijking Gods en de eeuwige zaligheid streven, maar ieder onzer op de wijze als is overeenkomstig zijn stand en omstandigheden. En evenals er bij het menschelijke lichaam wanorde ontstaat, indien een lidmaat zijn dienst weigert, indien bijv. het oog blind, de hand en voet lam wordt, zoo ontstaat er ook in de menschelijke maatschappij wanorde en verwarring, als afzonderlijke lidmaten niet doen, wat hun werk is. Het is derhalve de wil Gods, dat wij, volgens onzen bij zonderen staat Hem dienen, of met andere woorden, dat wij onze beroepsplichten vervullen. Zoo moeten de hoofden, ouders en overheden voor het lichamelijke en geestelijke welzijn hunner onderdanen, kinderen en dienstboden zorg dragen; de ondergeschikten hun overheden eeren, liefhebben en hun gehoorzamen; de rijken gaarne aalmoezen geven, de armen hun nood geduldig dragen; — dat vordert hun beroepsplicht. Zouden wij wel onze algemeene christelijke plichten vervullen, maar onze beroepsplichten verwaarloo-zen, dan zou God met ons niet tevreden wezen en wij konden niet zalig worden.
Aldus behooren tot de goede werken, die ons allen
78
DEB HEIUÖMAKENDE GENADE.
streng zijn geboden, de geboden Gods en der Kerk alsmede onze beroepsplichten. Zoo dikwerf wij nu een gebod Gods of der Kerk of wel een beroepsplicht vervullen, dan doen wij niet enkel onzen plicht en verplichting, maar oefenen tegelijk een goed werk, waarvoor wij een bovennatuurlijk loon ontvangen. 0, hoe goed is God, dat Hij datgene, waartoe wij buitendien reeds verplicht zijn, ook nog- als een verdienstelijk werk erkent en ons daarom loont!
2) Behalve de geboden werken zijn er ook nog andere, die ons niet geboden, maar alleen aanbevolen of aangeraden zijn en die men bovenverplichte of bovenver-dienstelijke werken noemt, en van onze vrije keuze afhangen. Dat er zoodanige werken bestaan, getuigt de H. Schrift. Zoo sprak Jesus tot den jongeling : (Matth. 19, 17. 21). «Wilt gij tot het leven ingaan, zoo onderhoud de geboden.quot; En daarna : »Wilt gij volmaakt wezen, ga, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat in den hemel hebben.quot; Hier onderscheidt de Heer duidelijk tusschen geboden en aangeraden werken. Het volbrengen der geboden beveelt Hij den jongeling, omdat Hij daarvan het verkrijgen der eeuwige zaligheid afhankelijk maakt ; het weggeven aller tijdelijke goederen raadt Hij hem slechts aan als middel tot de volmaaktheid en ter verkrijging van een hooger loon in den hemel. Datzelfde leert de Apostel in betrekking tot de maagdelijkheid, als hij zegt: (1 Cor. 7, 25). i) Aangaande de maagden heb ik wel geen gebod des Heeren, maar eenen raad geef ikquot; (dat zij namelijk niet huwen, maar in den maagdelijken staat blijven). Ook de rede overtuigt ons, dat er niet gebodene of boven verdienstelijke werken bestaan. Waren wij tot al het goede, wat zich maar steeds laat denken of dat ons slechts mogelijk was, verplicht, dan zouden wij ook bij den grootsten ijver voor de deugd een tallooze menigte
79
OVEa DE VRUCHTEN
van zonden begaan, daar wij toch nimmer zooveel goed, als wij maar kunnen, verrichten. Het gevolg zou daarvan zijn, dat wij alle opgeruimdheid en al ons vertrouwen verloren en aan onze zaligheid schier moesten vertwijfelen. En hoe konden wij gelooven, dat God, de Vader in den hemel, ons alles, wat goed en Hem welgevallig is, tot een strengen plicht zou maken, wijl geen aardsch vader van zijn kinderen in alles een strenge gehoorzaamheid vordert, maar in vele dingen hun vrijheid toelaat? Het is wel waar, dat alle goede werken, die wij kunnen oefenen hun grond in een gebod hebben ; maar zulk een gebod verplicht slechts tot een zekere hoogte en op bepaalde tijden. Wij hebben bijv. het gebod, aalmoezen te geven ; dat wij echter ons geheele vermogen tot aalmoezen besteden, of juist aan dezen of genen persoon, op dien tijd, op die plaats, ingeval geen bijzonder plicht daartoe aanwezig is, aalmoezen geven, is niet geboden. Wij hebben het gebod, te bidden; dat wij echter dagelijks den rozenkrans bidden, is niet geboden. Wij hebben het gebod, den naaste lief te hebben; dat wij echter, om deze liefde te bewijzen, als missionarissen naar verre landen trekken en het heilig geloof prediken, is niet geboden. Ditzelfde geldt van alle overige geboden, die ons een en ander gebieden ; zij bewegen zich binnen bepaalde grenzen; gaan wij over deze grenzen, zoo doen wij meer dan zij ons tot plicht maken en oefenen bijgevolg over verdienstelijke werken.
Wat nu het beoefenen dezer oververdienstelijke werken betreft, moeten wij ze ter oorzake, dat zij ons niet zijn geboden, volstrekt niet venvaarloozen. Wie God oprecht en van ganscher harte liefheeft, vraagt zich niet af, of een goed werk al of niet is geboden; kan hij het minstens zonder groote bezwaren volbrengen, dan doet hij zulks. Het ware alzoo een teeken eener geringe liefde toi God en eener gevaarlijke lauwheid, indien wij bij de gelegenheden ten goede steeds de vraag stelden: ben ik tot
80
DER HlSILKJMAKliNDK GENADE.
dat goede verplicht of niet? en in het laatste geval het altijd achterwege lieten. Jesus Christus heeft louter uit liefde en barmhartigheid jegens ons zoo groote offers gebracht; moeten ook wij niet alles, wat Hem welgevallig is, bereidwillig doen, om Hem onze liefde en dankbaarheid te betoonen? Bedenken wij verder, dat ons loon in den hemel te rijker zal uitvallen, naar gelang wij meer goed doen. Schuwen wij geen moeite en arbeid, om onze have te vermeerderen en ons lot te verbeteren, dan is het voorzeker niet meer dan billijk dat wij ijverig zijn in het goede, ten einde eenmaal een hoogen graad van zaligheid te bereiken. Vergeteu wij eindelijk niet, dat wij tot nu toe veel goed verzuimd en veel kwaad gedaan hebben. Deze waarneming moet ons aandrijven, van nu af onzen ijver in het goede te verdubbelen, opdat wij onze achtergebleven tijdelijke zondenstraffen uitwisschen en het goede, wat wij hebben verwaarloosd, aanvullen.
3) Leggen wij ons bij voorkeur toe op die goede werken, toelke ons in de U. Schrift bijzonder worden aanbevolen. Deze zijn de drie bekende werken : bidden, vasten en aalmoezen geven. De Aartsengel Raphael sprak tot Tobias (12, 8.): »Bona est oratio cum jejunio, et eleemosyna magis, het gebed met vasten en aalmoezen is beter, quam thesauros auri recondere, dan schatten van goud te vergaderen.quot; Het gebed is niet enkel middel tot het verkrijgen aller goederen en genaden, maar ook een goed werk, waardoor wij even als door elk ander werk de vermeerdering der heiligmakenue genade en de eeuwige zaligheid verdienen. Onder gebed is echter hier niet slechts het gebed in een engeren zin of het mondgebed te verstaan, het sluit veeleer aüe plichten jegens God en alle oefeningen van godsvrucht in zich. Indien gij enkel in het hart of tegelijk ook met den mond de liefde tot God of de goede meening verwekt; God looft. Hem dankt,
81
OVER DE VRUCHTEN
Hem uwe gehoorzaamheid toezegt, uwe zonden betreurt, dan oefent gij het goed werk des gebeds. Wanneer gij den openbaren godsdienst, de H. Mis, het christelijk onderricht bijwoont, de H. Sacramenten ontvangt, Jesus in het tabernakel aanbidt, een bedevaart houdt, een geestelijk boek leest, den rozenkrans of den kruisweg bidt, oefent gij weder het goed werk des gebeds. Wanneer gij de drie goddelijke deugden verwekt, een Onze Vader bidt, Maria, de Engelen en Heiligen vereert, ja, wanneer gij slechts een vrome gedachte, een godvruchtigen blik tot God richt, oefent gij andermaal een goed werk des gebeds. Zoo hebt ge dagelijks en elk uur, ja elk oogenblik gelegenheid, het goed werk des gebeds dan op deze dan op gene wijze te oefenen.
Onder vasten verstaat men niet enkel eenmaal daags slechts een vollen maaltijd nemen of zich van vleesch-spijzen onthouden, maar alle in- en uitwendige verstervingen. Gij vast, indien gij de bezwaren van uw staat, de moeilijkheden des levens, alsmede de smarten en ziekten geduldig en ter liefde Gods verdraagt; gij vast indien gij uw zintuigen, als oogen, ooren, tong beteugelt; gij vast, indien gij somwijlen u een geoorloofd vermaak ontzegt of iets, wat aan uw zinnelijke natuur onaangenaam is, vrijwillig op u neemt; in bijzonder vast gij, indien gij steeds de eigenliefde met allen ernst tegengaat en de ongeregelde neigingen, bijv. de eerzucht, nijd, toorn, de zinnelijke liefde bestrijdt en doodt. Hoevele gelegenheden worden u hier weder aan de hand gedaan, het goed werk van vasten te oefenen.
Het geven van aalmoezen sluit in zich alle geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid en kan derhalve door ieder zells den armste tallooze malen beoefend worden, want talloos zijn de gelegenheden, waarin wij den naaste naar ziel of lichaam een liefdedienst in woord of daad kunnen bewijzen. Deze drie goede werken be-
82
DEK BEILIGMAKENDE GENADE.
vatten dus, zooals gij ziet, alles wat de drievoudige liefde tot God, tot ons zeiven en den naaste ons gebiedt of aanbeveelt en zijn niets anders dan uitdrukkingen der drievoudige liefde.
Ik heb u nu de katholieke leer over de goede werken verklaard en u de vragen beantwoord, wat er tot de verdienstelijkheid van een goed werk wordt gevorderd, wat de goede werken in een strengen en minder strengen zin voor ons verdienen en welke goede werken wij bijzonder moeten beoefenen. Zoo betoont u dan aan God dankbaar voor de onuitsprekelijke genade der rechtvaardiging en maakt u de werkende genaden, die u zoo rijkelijk toevloeien, tot goede werken ten nutte, opdat gij rijk aan verdiensten moogt worden. Gij arbeidt veel voor het aardsche en plaagt u vroeg en laat, om u goederen en genietingen te verschaffen, die als rook verdwijnen en dikwijls niets anders dan een bitter aandenken achterlaten. Legt toch ook eens een ernstige hand aan het werk uws heils en laat geen dag voorbijgaan, zonder u door de goede werken schatten voor den hemel te verzamelen. Vergenoegt u niet met datgene, wat uw strenge plicht vordert, doet het goede, wanneer en hoe gij kunt. Groot is uwer zonden tal, zoo ook al geen doodzonden dan toch dagelijksche zonden ; maakt, dat het getal uwer goede werken het getal uwer zonden niet slechts evenare, maar ook overtreife. Oefent bijzonder de drie bekende goede werken, het gebed, het vasten en aalmoezen geven. Verhett heel dikwijls uw hart tot God en verwekt korte akten van aanbidding, dankzegging, berouw en liefde; verricht meermalen door den dag een kort mondeling gebed, bijv. een Wees Gegroet, bezoekt vlijtig de Kerk, om het H. Misoffer bij te wonen, Jesus in zijn tabernakel te aanbidden, Maria en de Heiligen te vereeren en de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars te ontvan-
83
84 OVER DE VRUCHTEN DER HEILIGMAKENDE GENADE.
gen. Laat geen dag voorbijgaan, zonder u in- of uitwendig te versterven ; in bijzonder bewaart het geduld bij uwe werkzaamheden en bidt in de verschillende wederwaardigheden des levens met hart en mond: »Uw wil geschiede op aarde als ook in den hemel !quot; Wenscht en gunt uw medemenschen alle goed; geeft gaarne aalmoezen, houdt een goede tucht onder uw kinderen, dienstboden en ondergeschikten en bidt dagelijks voor de bekeering van Heidenen, ongeloovigeu en zondaars. Denkt dikwerf: »Kort is mijn leven hier beneden, mijn dagen zijn geteld; ik moet mij alzoo den tijd ten nutte maken en goed doen, zooveel ik kan, opdat ik hiernamaals mijn doel bereike.quot; Heiligt al uw doen en laten door de goede meening en laat geen dag voorbijgaan, om uwe gedachten, woorden en werken aan God op te offeren. Indien gij niet slechts al het kwaad zorgvuldig vermijdt, maar ook met een aanhoudenden ijver het goede, zooveel gij kunt, betracht, dan ziet Gods oog met welgevallen op u neder en gij moogt met alle vertrouwen hopen., dat gij als zijne goede kinderen de erfenis, die Hij u iu den hemel bereid heeft, ontvangt.
Oyer do ïï. Sacramentsn in \'talgsmeen.
Wij zijn thans genaderd tot de middelen, die wij volgens de verordening Gods tot het verkrijgen der genade moeten gebruiken, en deze zijn voornamelijk de H. Sacramenten en het gebed. Üeze beide middelen verleenen ons echter de genade niet op een en dezelfde wijze; want de Sacramenten bewerken in ons de genade en het gebed smeekt ze voor ons af. Door de H. Sacramenten worden
OVEE DK H. SACRAMENTEN IN \'l ALOEMEEN. 85
wij namelijk werkelijk ontzondigd en geheiligd, terwijl wij door het gebed slechts om genaden van bijstand of werkende genaden , die tot onze rechtvaardiging of tot het verkrijgen der heiligmakende genade noodzakelijk zijn, smeeken. De Sacramenten werken de genade uit en zulks door zich zelve, en deelen ze, indien wij overigens geen hinderpaal stellen, ons mede; de werkzaamheid echter van het gebed hangt af van onze waardigheid en van de rechte wijze, waarop wij het verrichten. De II. Sacramenten verleenen alleen bepaalde genaden, die namelijk , welke Jesus Christus er aan verbonden heeft; door het gebed daarentegen krijgen wij alle soorten van genaden en goederen, daar de goddelijke Zaligmaker uitdrukkelijk verzekert: (Joes 16, 23). * Si quid petieriiis Patrem in nomine meo, indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen, dabit vobis, Hij zal het u geven.quot;
Over deze beide genademiddelen, namelijk over de Sacramenten en het gebed zullen wij thans spreken en op de eerste plaats over de Sacramenten in \'t algemeen.
I. Wat is een Sacrament ?
Een Sacrament is een onzichtbaar teeken, door Jesus Christus ingesteld, waardoor ons een onzichtbare genade en inwendige heiligheid wordt medef/edeeld.
»Sacramentquot; komt van het Latijnsche woord vSacra-mentumquot; en heteekende bij de Heidensche Eomeinen iets heiligs, Gode toegewijd. In bijzonder gaven zij met dit woord den vaandel-eed der soldaten, alsmede elk onderpand, dat de strijdende partijen op een heilige plaats, tot dat de strijd beslist was, nederlegden, te kennen. In de H. Schrift, waarin dit woord tienmaal voorkomt, be-teekent het een geheimenis, een geheime, heilige zaak. In
OVER DE H. SACRAMENTEN
deze algemeene beteekenis gebruikte ook de Kerk het •woord t Sacrament\'\'\'\'; zij nam ecbter dit woord ook in en geren zin en verstond daaronder hetzelfde, wat wij heden ten dagen daaronder verstaan, te weten een zichtbaar door Jesus Christus ter onzer heiliging ingesteld teeken. In deze beteekenis gebruikt reeds de H. Aug. het woord «Sacrament,quot; doordien hij zegt: «Een Sacrament is een zichtbaar teeken eaner onzichtbare genade ingesteld tot onze heiliging.quot; Tot een Sacrament worden dus drie stukken gevorderd : 1) een zichtbaar teeken, 2) een onzichtbare (jenadu, 3) de instelling door Jesus Christus. Ik zal u over deze drie tot een Sacrament vereischte stukken het noodige verklaren.
1) Tot een Sacrament wordt voor alles een zichtbaar teeken gevorderd.
Zichtbaar noemt men hier niet enkel datgene, wat men ziet, maar ook wat men hoort en wat men in het algemeen met de uitwendige zintuigen waarneemt. Tot het zichtbare behooren derhalve uitwendige onder de zintuigen vallende zaken, handelingen en ivoorden. \'Water, chrisma, olie zijn bijv. zichbare zaken. Het gieten van water op het hoofd des kinds, het zalven met olie of chrisma zijn zichtbare handelingen. Het uitspreken der woorden: »Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestesquot; — zijn zichtbare of veeleer hoorbare woorden.
Onder »leekenquot; verstaat men datgene, wat iets aanduidt, wat tot de kennis eener verborgene zaak leidt. Zoo is, wanneer u:\'t een schoorsteen rook \'opstijgt, dit een teeken, dat er vuur wordt onder gestookt; zoo is, wanneer de grond vochtig en de wegen vuil zijn, dit een teeken dat het heeft geregend.
Een zichtbare zaak, op zich zelf beschouwd, is nog geen teeken, zoo bijv. is water, chrisma, olie geen teeken; want indien men water, chrisma, olie ziet, weet
86
in \'t algemeen.
men nog niet, war, daarmede moet worden aangeduid. Teekenen worden zichtbare zaken eerst dan, als daarbij een handeling voorkomt. Als men bijv. water neemt en het over het hoofd des kinds uitstort, erkennen wij, dat dit iets beteekent. Ook de handeling alleen, die met een zaak wordt ondernomen, toont nog geen bepaald nauwkeurig afgeteekend teeken aan; men weet nog niet geheel zeker, wat daarmede uitgedrukt of aangeduid moet worden. Als men bijv. water over het hoofd des kinds ziet uitgieten, zou men kunnen denken, dat dit geschiedt, om het kind uitwendig te wasschen, het af te koelen, of om het van een ziekte te genezen. Opdat de met de zaak ondernomen handeling een geheel bepaald en ondubbelzinnig teeken worde, moet nog het woord er bij komen. Men moet namelijk datgene, wat men met de zaak doet, van woorden vergezeld laten gaan, om daardoor duidelijk en bepaald uit te drukken wat men wil. Als men bijv. over het hoofd des kinds water uitstort en daarbij tegelijk de woorden spreekt; nik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes,quot; dan weet iedereen, dat men aan het kind het H. Doopsel toedient en dat deze uitwendige begieting met water de reiniging der ziel van de vlekken der zonde beteekent.
Bij gevolg bestaat het zichtbare teeken, zooals het tot een Sacrament wordt gevorderd, in een zaak, in een handeling en in woorden, die de met de zaak ondernomen handeling vergezellen. Ontbreken de woorden, dan is, indien ook zaak en handeling aanwezig zijn, het teeken onvolledig, en het Sacrament wordt niet toegediend ; zou bijv. iemand, om een kind te doopen, over deszelfs hoofd enkel het water uitstorten, maar daarbij niet de woorden: »Ik doop u in den naam des Vaders enz.quot; spreken, dan ware het Doopsel ongeldig en nietig. Vandaar doet de U. Aug. de uitspraak: »Laat het
87
OVEH DE H. SACRAMENTEN
woord weg, wat is het water anders dan water? Het woord komt bij het element (de zichtbare zaak) en het wordt een Sacrament.quot;
Dit zichtbare, tot een Sacrament noodzakelijke teeken, bestaande uit een handeling en uit woorden, noemt men in de taal der godgeleerden stof (materie) en vorm. De zaak die men tot een Sacrament bezigt, heet de verwijderde stof. Zoo is bij het Doopsel het water, hij het Vormsel het chrisma, bij het laatste Oliesel de ziekenolie de verwijderde stof. Zij heet verwijderde stof, omdat zij van het Sacrament nog verwijderd ligt en ze eerst nader in toepassing moet worden gebracht, opdat daaruit een Sacrament kan ontstaan. Indien nu de zaak naar voorschrift tot een Sacrament werkelijk gebruikt wordt, dan noemt men dit de naaste stof. Zoo is bijv. het begieten van het kind met water, het zalven van den zieke met de H. Olie de naaste stof. Onder vorm verstaat men de woorden die bij het aanwenden der zaak volgens Christus verordening gesproken worden. Zoo zijn bij het Doopsel de woorden : »Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes,quot; de vorm van dit Sacrament. Men noemt deze woorden vorm, omdat zij aan de met de zaak ondernomen handeling (der verwijderde en naaste stof) een heel bepaalde hoedanigheid of vorm geven , zoodat men in de beteekenis er van niet meer kan dwalen. Wanneer gij derhalve bij de Sacramenten van stof en vorm hoort spreken, dan is dit hetzelfde als wanneer men zegt, tot elk Sacrament is een zichtbaar of uitwendig teeken noodzakelijk.
Het zichtbare teeken of stof en vorm moet ge wel onderscheiden van de ceremonien of plechtigheden die bij het toedienen der Sacramenten gebruikelijk zijn. Terwijl de zichtbare teekenen door Jesus Christus zelf zijn verordend en voorgeschreven, komen de ceremonien alleen van de Kerk voort, weshalve zij ook tot. het gel-
88
IN \'T ALGEMEEN.
dige toedienen der Sacramenten niet noodzakelijk zijn. Zou men deze ceremonien achterwege laten (in gevallen van nood laat men ze ook werkelijk weg), en slechts het zichtbare teeken naar het voorschrift van Christus aanwenden, d. i. het water over het kind uitstorten en daarbij de woorden spreken : »Ik doop u enz.quot; dan ware het Doopsel volkomen geldig. Zoo echter de ceremonien ook al niet tot het wezen der Sacramenten behooren, mogen wij ze daarom toch niet gering achten, willekeurig weglaten of er verandering in brengen. Gelijk alles, zijn ook zij onder den bijstand van den H. Geest door de Kerk verordend; wie ze alzoo geringschatte of willekeurig veranderde of wel zelfs afschafte, bezondigde zich tesjen de Kerk en tes:en den in haar wonenden H. Geest.
O O
Ook haar ouderdom moet ze ons eerbiedwaardig maken ; want zij klimmen op tot in de eerste tijden des Christen-\' doms; ja, sommigen er van zijn zelfs van een apostoli-schen oorsprong. Bovendien veraanschouwelijken zij ons de genadewerkingen nog meer dan dit geschiedt door het zichtbare teeken ; ook houden zij ons de plichten, die wij door het ontvangen der H. Sacramenten op ons nemen, levendig voor oogen en dragen niet weinig bij, onze godsvrucht en eerbied jegens de H. Sacramenten te ver-hoogen. Met recht verklaren vandaar de Vaders op het Concilie van Trente : «Zoo iemand beweert, dat de van oudsher afkumstige en goedgekeurde gebruiken der Katholieke Kerk, die bij het plechtig toedienen der Sacramenten plegen aangewend te worden, gering geschat of zonder zonde door de uitdeelers willekeurig weggelaten of wel door eiken Herder der Kerk in andere nieuwe gebruiken kunnen worden veranderd, die zij in den ban.quot; (Zitt. 6. Can. 13.)
2) Het tweede tot een Sacrament noodzakelijke stuk is de onzichliare (jenade. Ouder «Genadequot; verstaat men hier, zooals wij aanstonds zullen hooren, de inwendige
89
OVER DE H. SACRAMENTEN
90
heiliging of de heiligmakende genade. Deze genade heet onzichtbaar, omdat zij door onze uitwendige zintuigen niet kan worden waargenomen. Deze onzichtbare genade is aan het zichtbare ie eken verbonden en wordt medegedeeld, zoodra het zichtbare teeken des Sacraments wordt volbracht. Het kind ontvangt bijv. op hetzelfde oogen-blik, als men het water over zijn hoofd uitstort en de bekende woorden spreekt, de genade des Doopsels. De zichtbare teekenen der Sacramenten zijn dus niet enkel aanduidende, maar tegelijk ook werkdadige teekenen, omdat zij de genade niet slechts aanduiden, maar tegelijk ook uitwerken. Een voorbeeld zal u deze waarheid des geloofs duidelijker maken. Indien gij ergens rook ziet opstijgen, dan besluit gij, dat daar vuur moet aanwezig zijn ; want rook komt van vuur, duidt vuur aan. Wijl echter rook het vuur niet aanbrengt, maar slechts aanduidt, is het geen werkdadig, maar alleen een aanduidend teeken. Zoo gij aan den hemel een donkere wolk verneemt, zegt ge : het zal weldra regenen. De wolk is alzoo een aanduidend teeken, omdat zij regen aanduidt. Maar zij is nng meer; zij is ook een werkdadig teeken, omdat zij waterachtige dampen bevat en tevens den regen voortbrengt en uitwerkt. Ook de zon is een aanduidend en werkdadig teeken te gelijk, omdat zij niet alleen den dag aantoont, maar ook mede brengt. Zoodanige aanduidende en werkdadige teekenen tevens zijn nu ook de H. Sacramenten, doordien zij de onzichtbare genade niet enkel aanduiden, maar ook werkelijk mede-deelen. Wanneer alzoo bijv. over het kind het doopwater onder het uitspreken van het doopformulier wordt uitgestort, toont dit niet enkel aan, dat het kind inwendig gereinigd en geheiligd wordt, maar bewerkt ook tegelijk diens innerlijke reiniging en heiliging zelve. In het Oude Verbond bestonden er ook reeds Sacramenten; maar deze waren ijdele, krachtelooze teekenen, die de genade wel
IN \'t algemeen.
aanduidden, maar met_ konden geven. »De Sacramenten des Ouden Verbonds,quot; zegt Paus Eugenius IV. in zijn decreet aan de Armeniers,quot;\' werkten de genade niet uit, maar gaven slechts te kennen, dat zij door Christus lijden zou gegeven worden; onze Sacramenten echter houden de genade in en verleenen ze aan degenen, die ze waardig ontvangen.quot; Op dit groote onderscheid tusschen de Sacramenten des Ouden en Nieuwen Verbonds wijst de El. Joannes, de Dooper, als hij zegt: (Matth. 3, 11.) vllcjo quidem laptizo vos tn aqua in poenitentiam, ik doop u wel met water tot boetvaardigheid; qui autem post me venturus est, maar Die na mij komt fortior me est, is machtiger dan ik; . . . ipse vos haptizabit in Spiritu sancto, et njni, Die zal u doopen met den H. Geest en met vuur.quot; Hij wil zeggen : mijn doopsel is alleenlijk een zinnebeeldige inwijdings-ceremonie tot boetvaardigheid en heeft in zich geen kracht van boven, de zonden weg te nemen ; het Doopsel van Christus echter is met den Geest der genade van boven verbonden en werkt uit en door zich zeiven, doordien het de ziel van de zonde reinigt en heiligt. Wijl de Sacramenten des Ouden Verbonds, bijv. de besnijdenis en de veelvuldige reinigingen de genade niet uitwerkten, maar slechts aanduidden, noemt de Apostel: (Gal. 4, 9.) ze »infirma et ec/etia elementa, zwakke en armzalige elementen (gebruiken).quot;
Dat de H. Sacramenten krachtdadige teekenen zijn, d. i. dat zij krachtens de daarin wonende en eigene kracht en onafhankelijk van de waardigheid van hem die uitdeelt of ontvangt de genade uitwerken, blijkt duidelijk uit de vele plaatsen der H. Schrift. Christus zegt: (Joes. 3, 5). Nisi quis renatus fuerit ex aqua et Spiritu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest introire in reqnum Bei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Wijl hier de goddelijke Zaligmaker het Doopsel een wedergeboorte noemt,
91
92 OVER DE H. SACRAMENTEN
of wat hetzelfde is, een inwendige hernieuwing, een volledige herschepping van den innerlijben mensch, daarom schrijft Hij er blijkbaar de kracht aan toe, dat het uit en door zich zeiven rechtvaardigt. Even zoo duidelijk is de plaats: (Hand. 2, 38). »Poeniientiam agite, doet boete, et bajitizetur unusquisque vest rum... in remis.no-nem peccatorum vestrorum, en een iegelijk uwer worde gedoopt tot vergeving uwer zonden.quot; Ook hier wordt aan het Doopsel de genade namelijk de vergiffenis der zonden toegeschreven. Hetzelfde geldt van de overige H. Sacramenten. Zoo heet het over het Vormsel : (Hand. 8, 17). B Zij (de Apostelen) legden hun de handen op, en zij ontvingen den H. Geest,quot; over het Allerheiligste Sacrament des Altaars : (Joes 6, 52). »Zoo iemand van dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid ; en het brood, dat Ik zal geven, is mijn vleesch voor het leven der wereldquot;; eindelijk over het Priesterschap; (II Tim. 1, 6). »Ik maak u indachtig, de genadegave Gods wederom aan te vuren, welke in u is door de oplegging mijner handen.quot; Blijkbaar is ook in deze plaatsen weder uilgesproken, dat de genade aan het zichtbare teeken der Sacramenten is verbonden, dat deze dus uit en door zich zelve werken.
Ditzelfde leeren eenparig de Kerkvaders. Zoo zegt Ori-gines: »De kinderen worden gedoopt tot vergeving der zonden.quot; Cyrillus van Alexandrië zegt: «Evenals het door de kracht des vuurs innerlijk heet geworden water niet anders dan het vuur zelf brandt, zoo wordt door de werking van den H. Geest het water, waarmede het lichaam van den doopeling begoten wordt, tot een goddelijke kracht en macht vernieuwd.quot; Tertulliauus schrijft over de krachtdadigheid der Sacramenten: «Het vleesch wordt (bij het Doopsel) afgewasschen, opdat de ziel van hare vlekken gezuiverd worde; het vleesch wordt (bij het laatste Oliesel) gezalfd, opdat de ziel geheiligd worde;
IN \'t algemeen.
het vleescli wordt (bij het Vormsel) geteekend, opdat de ziel gesterkt worde; het vleesch;i-wordt (bij de Priesterwijding) door de oplegging der handen beschaduwd, opdat de ziel door den H. Geest verlicht worde; het vleesch wordt (bij de Communie) met het lichaam des Heeren en zijn bloed gespijsd, opdat de ziel gevoed worde.quot; De H. Aug. zegt vau het Doopsel: »Niet door de verdienste van hem door wieu het wordt toegediend, noch van hem, aan wien het wordt toegediend, bestaat het Doopsel, maar door zijn eigen heiligheid en waarheid, door Hem, door wien het is ingesteld.quot;
Dat eindelijk de Sacramenten uit zich zelve werken, moet ook uit den kinderdoop volgen. Het is een feit, dat ten allen tijde onnoozele kinderen gedoopt zijn en nog heden gedoopt worden. Evenzoo zeker is het, dat deze kinderen de genade des Doopsels op een gelijke\' wijze als de volwassenen ontvangen. Daar zij echter noch het geloof verwekken, noch overigens zich kunnen voorbereiden, wat volgt hieruit anders, dan dat zij de genade eenig en alleen door het Sacrament ontvangen, dat bijgevolg het Doopsel en de overige Sacramenten uit zich zelf werken. Daarom verklaart dan ook de Kerk op het Concilie van Trente: »Zoo iemand zegt, dat de Sacramenten des Nieuwen Ver honds de genade, die zij beteekenen, niet inhouden of aan degenen, die er geen hinderpaal aan stellen, niet mededeelen, evenals waren zij slechts uitwendige teekenen van de door het geloof ontvangene genade of gerechtigheid en zekere kenteeke-nen van de christelijke geloofsbelijdenis, waardoor de geloovigen onder de menschen zich van de ongeloovigen onderscheiden, die zij in den ban.quot; En verder: »Zoo iemand zegt, dat door de Sacramenten des Nieuwen Ver-honds zelve da genade niet krachtens het volbrachte werk wordt medegedeeld, maar het geloof aan de goddelijke belofte alleen genoegzaam is, om de genade te
93
OVER DE H. SACRAMENTEN
ontvangen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 6 en 8). Het staat alzoo vast, dat de Sacramenten werkdadige teekenen zijn en dat zij de genade aan allen, die geen hinderpaal stellen, uit en door zich zelve mededeelen.
Nu is de vraag : roelke genade deelen de H. Sacramenten ons mede ? Voor alles de heiligmalcende genade. Deze bestaat, zooals gij weet, in het uitwisschen van zonden en straffen, alsmede in de vernieuwing en heiliging van den inwendigen mensch. Wanneer wij de heiligmakende genade ontvangen, worden wij van zondaars rechtvaardigen, kinderen Gods en erfgenamen des hemels. Wordt de heiligmakende genade, die wij bereids bezitten, in ons vermeerderd, dan worden wij nog rechtvaardiger, heiliger en Gode welgevalliger en verkrijgen tegelijk de bewaamheid eens een hooger loon in den hemel te ontvangen. Twee der H. Sacramenten nu deelen ons mede de heiligmakende genade, d. i. zij maken ons, als wij nog zondaars zijn, rechtvaardig en heilig. Dit doen de Sacramenten het Doopsel en de Biecht. De vijf overige Sacramenten echter vermeerderen in ons de heiligmakende genade; wij moeten daarom, om ze waardig te ontvangen, bereids in staat van genade d. i. minstens van elke doodzonde zuiver zijn. Het nadere hierover zullen wij vernemen, als er over de Sacramenten der levenden en dooden zal spraak zijn.
Behalve de heiligmakende genade die de H. Sacramenten of mededeelen of vermeerderen, deelt elk Sacrament naargelang van het doel zijner instelling, dat van elk Sacrament verschillend en aan elk Sacrament eigen is, nog een bijzondere werkende genade mede die men de genade van het Sacrament of sacramenteele genade noemt. Zoo geeft het Doopsel het recht op de genade, die noo-dig is, om in het kindschap Gods en volgens de voorschriften des Evangelies te leven; het Vormsel geeft het recht op de genade, om het geloof standvastig te be-
94
IN \'T ALGEMEEN.
lijden en er getrouw naar te leven ; het Allerheiligste Sacrament des Altaars het recht op de genade, die noodzakelijk is, om het bovennatuurlijke leven te bewaren en daarin te wassen; de Biecht het recht op de genade, die noodig is, om zich voor den herval te bewaren; het laatste Oliesel het recht op de genade, noodzakelijk, om in lijden en verzoekingen, bijzonder in den doodstrijd zich staande te houden ; het Priesterschap het recht op de genade, noodig om de roeping van Priester waardig te vervullen en aan het heil der zielen met ijver te arbeiden ; het Huwelijk eindelijk het recht op de genade, noodzakelijk, opdat de echtelijke liefde gereinigd en geheiligd, en bezwaren van den huwelijken staat geduldig gedragen en de kinderen godvreezend worden op gevoed. Deze sacramenteele genade strekt zicb niet enkel uit tot het oogenblik waarop men het Sacrament ontvangt, maar ook tot later, als men ze vooral noodig heeft, om de in het Sacrament op zich genomen plichten na te komen.
3) Het derde tot een Sacrament noodzakelijke stuk is de instelling door Jems Christus, üat Jesus Christus alle zeven H. Sacramenten heeft ingesteld, verklaart de Kerk op het Concilie van Trente als geloofswaarheid met de woorden : »Zoo iemand zegt, dat de Sacramenten des Nieuwen Verbonds niet alle door Jesus Christus zijn ingesteld, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 1.) Het bewijs, dat Jesus Christus alle H. Sacramenten heeft ingesteld, laat zich niet enkel uit de Overlevering, maar ook uit de H. Schrift leveren. Van eenige Sacramenten, namelijk van het Doopsel, de Biecht en het H. Sacrament des Altaars zegt de H. Schrift ons uitdrukkelijk, dat zij door Jesus Christus zijn ingesteld; van de overigen echter zegt zij ons, dat de Apostelen ze toegediend en krachtens deze de onzichtbare godJelijke genade hebben medegedeeld. Hieruit volgt noodzakelijk, dat ook de overige Sacramenten ware en door Jesus Christus ingestelde
95
OVER DE H. SACRAMENTEN
Sacramenten zijn ; waren zij dit niet, de Apostelen hadden ze wel toedienen, maar daaraan geen goddelijke genade kunnen verleenen. üe menschen kannen wel zichtbare teekenen, ceremouien en gebruiken verordenen, en aanwenden, maar aan deze zichtbare teekenen een bovennatuurlijke genade verbinden, kunnen zij niet; want het verleenen van genade is uitsluitend een werk Gods. Hebben derhalve de Apostelen door de oplegging der handen, zalving met olie enz. de heiligmakende genade medegedeeld, dan moeten wij noodzakelijk besluiten, dat Jesus Christus deze zichtbare teekenen verordend en ze met zijne genade heeft verbonden, met het beve! aan de Apostelen, door deze zichtbare teekenen den menschen de heiligmakende genade mede te deelen. Juist daarom willen de Apostelen ook niet als de instellers der Sacramenten maar slechts als de dienaars ot uitdeelers er van beschouwd worden. De Ap. Paulus schrijft: (1. Cor. 4, 1.) »Sic nos existimet homo ut ministros Christi, zoo boude de mensch ons als dienaren vau Christus, et dispensato-res mij nier ior um Dei, en uitdeelers der Geheimenissen Gods.quot;
Dit zijn alzoo de drie tot een Sacrament noodzakelijke stukken ; het zichtbare teeken, de onzichtbare genade en de instellinsr door Jesus Christus. Waar deze drie stuk-ken aanwezig zijn, daar is een Sacrament; waar er ook maar een aan ontbreekt, daar is geen Sacrament. Zoo is het volmaakte berouw waardoor men vergeving zijner zonden erlangt, als men niet biechten kan, geen Sacrament, omdat er het zichtbare teeken aan ontbreekt. Zoo was het doopsel van Joannes geen Sacrament, wijl het met geen onzichtbare genade, zooals het Doopsel van Christus, was verbonden. Zoo zijn het kruisteeken, de zegeningen en wijdingen, het wijwater en andere gewijde zaken geen Sacramenten, omdat zij niet door Christus, maar door de Kerk zijn verordend en kunnen dus ook geen heiligmakende genade mededeelen.
96
IN \'T ALGtEMBEN.
Wij kunnen nog vragen, waarom Christus tot het mededeelen zijner cjenade zichtbare teeltenen heeft inc/e-steld. Hij deed dit, opdat wij een zichtbaar onderpand der onzichtbare genade zouden hebben en weten, dat en wanneer wij de genade ontvangen. «Indien de mensch,quot; zegt de H. Chrysostomas, «geen lichaam bezat, zou God hem zijne genade openlijk en ongehuld (zonder een waarneembaar teeken) hebben medegedeeld; maar omdat de ziel met het lichaam is vereenigd daarom deelt Hij hem het bovenzinnelijke op een zinnelijke wijze mede.quot; Van zoodanige uitwendige teekenen heeft ook de goddelijke Zaligmaker bij het verleenen van geestelijke en lichamelijke weldaden zich zeer vaak bediend. Zoo blies Hij op zijn leerlingen, als Hij hun den H. Geest mededeelde ; Hij spuwde op den grond, bereidde een weinig slijk met speeksel en bestreek daarmede de oogen des,, blindgeborenen, terwijl Hij hem ziende maakte; Hij stak bij de genezing van den doofstomme zijn vinger in diens ooren, raakte met speeksel zijn tong aan, zag op naar den hemel, zuchtte en sprak: «Ephpheta, d. i. word geopend !quot; Had Christus zijn genade niet aan het zichtbaar teeken des Sacraments verbonden, dan wisten wij niet, of wij de genade wel hadden ontvangen, omdat zij iets onzichtbaars en bovenzinnelijks is. Nu Hij echter de genade met een zichtbaar teeken heeft verbonden, weten wij, dat Hij ons de genade mededeelt; ja, wij weten zelfs het uur en het oogenblik, wanneer deze mededeeling der genade plaats vindt. Christus heeft ook daarom de zichtbare teekeuen der H. Sacramenten ingesteld, opdat wij door het deelnemen daaraan onze gemeenschap met de Katholieke Kerk te kennen geven. Zoo dikwerf wij een H. Sacrament ontvangen, leggen wij een openbare belijdenis van ons heilig katholiek geloof af, toonen, dat wij met onze Moeder de Katholieke Kerk zijn verbonden
97
OVER DE H. SACUAMENTEN
en geven tegelijk aan onze mede Christenen een goed voorbeeld, opdat zij eveneens de gemeenschap met de Kerk hoog achten en hare genademiddelen ijverig gebruiken.
11. Wat wordt er tot het geldig en waardig ontvangen der H. Sacramenten gevorderd?
Alvorens ik u de vraag, wat er tot het geldig en waardig ontvangen der H. Sacramenten wordt gevorderd, beantwoord, moet ik u in \'t kort verklaren, wat het zeggen wil, een Sacrament geldig en ongeldig, waardig en onwaardig ontvangen. Een Sacrament geldig ontvangen, wil zeggen: het Sacrament wezenlijk ontvangen, zonder de daarmede verbonden genade in aanmerking te nemen. Wie bijv. communiceert, ontvangt het H. Sacrament des Altaars geldig om het even of hij dit Sacrament waardig of onwaardig ontvangt. Een Sacrament ongeldig ontvangen, wil zeggen : het in \'t geheel niet ontvangen. Indien bijv. iemand biecht, maar geen absolutie verkrijgt, ontvangt hij het Sacrament der Biecht ongeldig of volstrekt niet. Een Sacrament waardig ontvangen, heet de genade des Sacraments ontvangen. Wanneer gij bijv. rouwmoedig en oprecht biecht en de priesterlijke absolutie erlangt, ontvangt gij het Sacrament der Biecht waardig. Een Sacrament onwaardig ontvangen, heet wel het Sacrament zelf, maar er niet de genade van ontvangen en bovendien een zeer zware zonde, een zonde van heiligschennis, begaan. Wanneer gij communiceert, maar met een doodzonde op uw geweten, ontvangt gij wel het Allerheiligste Sacrament des Altaars, gij ontvangt het echter onwaardig en maakt u aan heiligschennis schuldig.
Na deze voorafgaande verklaring komen nu de twee vragen ter beantwoording: 1) wat wordt er tot het geldig ontvangen der Sacramenten van de zijde des uitdeelers en van hem, die ee ontvangt, gevorderd? 2) wat wordt
98
in \'t algemeen.
er tot het waardig ontvangen der Sacramenten van de zijde des uitdeelers en van hem die ze ontvangt gevorderd ?
1) Tot het geldig ontvangen der Sacramenten wordt gevorderd, dat hij , die ze bedient, de macht daartoe heeft. Evenals alle geestelijke macht, heeft Jesus ook het bedienen en uitdeelen zijner H. Sacramenten aan de Apostelen opgedragen, weshalve de H. Paulus zegt : (1 Cor. 4, 1). »Zoo houde de mensch ons als dienaren van Christus en uitdeelers der Geheimenissen Gods.quot; Deze macht is van de Apostelen op hun opvolgers, de Bisschoppen en Priesters, overgegaan. De gewone uitdeelers of bedienaren der Sacramenten zijn derhalve de Bisschoppen en de Priesters der Katholieke Kerk. Het zou alzoo een dwaling zijn, te gelooven, dat iedereen de Sacramenten kan toedienen. Het Concilie van Trente doet daarom de uitspraak : »Zoo iemand zegt, dat alle Christenen de macht bezitten tot het bedienen des Woords en aller Sacramenten, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 10), Alleen het Doopsel kan in tijd van nood ieder mensch toedienen. Twee Sacramenten zijn er, waarvan de bediening alleen den Bisschoppen is voorbehouden , het Vormsel en het Priesterschap. Zoudt ge derhalve een Sacrament ontvangen van iemand die tot het toedienen daarvan de macht niet bezit, dan ware het ongeldig. Dit zou bijv. het geval wezen, indien gij bij iemand die geen Priester is biechttet.
Tot het geldig ontvangen der Sacramenten wordt verder gevorderd, dat de uitdeeler het zichtbare teeken of de stof en vorm zoo aamcendt, als Christus en de Kerk het hebben voorgeschreven. Zou hij dit teeken in zijn wezen veranderen, het Sacrament ware ongeldig en werd volstrekt niet ontvangen. Zoo bijv. ware het Doopsel ongeldig, indien men in plaats van water, bier, melk
99
OVER DE H. SACRAMKNTEN
of wijn zou nemen, of de woorden: »Ik doop n in den naam enz.quot; wegliet of enkel het kruis maakte en zeide: »In den naam des Vaders enz.quot;
Tot het geldig ontvangen der Sacramenten wordt eindelijk gevorderd, dat de uitdeeler de meening of den wil heeft, datgene te doen, wat de Kerk doet. Deze meening heeft de uitdeeler dan, als hij de uitwendige handeling, zooals de Kerk ze als tot het wezen des Sacraments noodzakelijk voorschrijft, met ernst verricht. »In de Katholieke Kerk,quot; zegt de H. Aug., «ligt er niet aau gelegen of het Sacrament al of niet met een zuiver oogmerk wordt volbracht, indien de bedienaar van het Sacrament datgene, wat hem is voorgeschreven, maar doet.quot; Het onzuivere oogmerk mag evenwel niet het wezen des Sacraments betreffen ; want Paus Alexander VIII. heeft in \'tjaar zestienhonderd negentig de stelling verworpen: » Geldig is het toegediende Doopsel door iemand, die bij het volbrengen van den geheelen uitwendigen ritus en vorm inwendig in \'t hart denkt: ik beoog niet te doen, wat de Kerk doet.quot; Het is echter niet noodzakelijk, dat de uitdeeler op het oogenblik, dat hij het Sacrament toedient, de meening of het inzicht, datgene te doen, wat de Kerk doet, of het Sacrament te willen toedienen, zich herinnert ; het is voldoende dat deze meening, die hij vroeger had, in haar werking nog voortduurt, indien hij er zich ook al bij de bediening niet werkelijk van bewust is. Gij neemt n bijv. voor naar Amsterdam te reizen en gaat werkelijk op reis. Op weg daarheen zult gij voorzeker niet bij elk station, dat gij voorbij stoomt er aan denken, dat gij dit station Iaat liggen, om in Amsterdam te komen. Ge zult wellicht vele uren voortstoomen zonder te denken : ik wil naar Amsterdam. Uw eerste meening, die gij bij uw afreize gemaakt hebt, duurt echter evenwel voort, zoolang gij spoort; de voortzetting uwer reis is toch juist een werking van uw eenmaal gemaakt
100
in \'t algemeen.
besluit. Desgelijks is het gesteld met het bedienen der H. Sacramenten. Wanneer de bedienaar slechts eenmaal de meening had, de H. Sacramenten te willen toedienen, bijv. doopen, absolveeren, dan heeft hij deze meening voortdurend, indien hij ook al bij het bedienen der Sacramenten daaraan niet denkt; zij duurt in haar werking voort.
Ik kom nu op hem die de Sacramenten ontvangt. Van dezen wordt, opdat hij een Sacrament geldig ontvange, voor alles gevorderd, dat hij nor/ in leven zij. Wijl namelijk de Sacramenten middelen zijn tot het verkrijgen der genade en der eeuwige zaligheid, daarom kunnen zij alleen aan degenen, die in leven zijn, worden medegedeeld ; want na doode is er geen mededeeling van genade meer mogelijk. Wanneer dus een kind dood wordt geboren, kan het niet gedoopt worden ; evenzoo kan de Priester ook zieken, die voor zijn komst sterven, niet meer van hun zonden ontslaan of hun het laatste Oliesel toedienen.
Is iemand nog niet gedoopt, dan moet hij eerst het H. Doopsel ontvangen, om in staat te worden gesteld, aan een der overige Sacramenten deelachtig te worden. Zonder Doopsel namelijk behoort men nog niet tot de Katholieke Kerk, die alleen van Christus de macht heeft, de Sacramenten te bedienen; bijgevolg kan een ongedoopte geen Sacrament geldig ontvangen. Zou derhalve bijv. een Heiden of Jood zich laten vormen of biechten, dan zou hij dit Sacrament, omdat hij nog niet gedoopt is, ongeldig ontvangen.
Bij degenen, die tot de jaren van verstand zijn gekomen, wordt eindelijk ooh de meening of de wil, de II. Sacramenten te ontvangen, gevorderd. Christus wil niemand zonder zijn wil heilig en zalig maken ; hij sluit daarom de genadebron der Sacramenten voor degenen, die ze niet willen ontvangen. Derhalve leert Paus In-
101
OVBR DE H. SACRAMENTEN
nocentius III: »Degene, die niet inwilligt, maar er geheel en al tegen is, heeft noch het wezen noch het karakter der Sacramenten ontvangen.quot; Bij degenen, die nog niet tot de jaren van verstand zijn gekomen, zooals dit hij het Doopsel van pasgeboren kinderen het geval is, vervangt de Kerk de toestemming. Een uitzondering maakt het Allerheiligste Sacrament des Altaars, dat ook hij geldig ontvangt, die noch gedoopt is noch den wil heeft het te ontvangen, wijl dit onafhankelijk van het ontvangen een Sacrament is en blijft.
Tot het geldig ontvangen der Sacramenten wordt er alzoo van de zijde der uitdeelers gevorderd, dat zij de macht en het inzicht hebben, het Sacrament toe te dienen en dat zij bij de bediening ervan het zichtbare tee-ken of de stof en vorm naar het voorschrift der Kerk aanwenden; en van de zijde van hen, die ze ontvangen, dat zij leven, gedoopt zijn en den wil hebben, het Sacrament, dat zij ontvangan, werkelijk te ontvangen.
2) Nu is verder de vraag: » Wat wordt gevorderd, dat men een Sacrament niet enkel geldig, maar ook ■waardig ontvangt en hiermede aan de genade van het Sacrament deelachtig wordt? Wij zullen bij het antwoorden van deze vraag weder zoowel op hem, die uitdeelt als op hem, die ontvangt, acht geven.
Wat den uitdeeler betreft, wordt er, om van hem een Sacrament waardig te ontvangen, van hem volstrekt niets gevorderd dan dat hij het geldig toediene. Het komt er niet op aan, of hij geloovig dan wel ongeloo-vig, vroom of zondig is; men ontvangt de genaden van het Sacrament dat hij toedient, als men maar zelf behoorlijk is voorbereid. Indien dus iemand door een Heiden, Jood of dwaalgeloovige volgens het voorschrift der Kerk gedoopt wordt, ontvangt hij de genade van het H. Doopsel evenzeer, als of hij door een Katholiek Priester gedoopt werd. Zoo iemand het Sacrament der Biecht,
102
in \'t algemeen.
103
des Altaars, des Oliesels enz. van een Priester, die zich in staat van zonde bevindt, ontvangt, dan verkrijgt hij toch de genade dezer Sacramenten in dezelfde mate, als wanneer hij ze van een vromen en heiligen Priester ontvangt. Dit heeft de Kerk op het Concilie van Trentemet duidelijke woorden uitgesproken : »Zoo iemand zegt, het Doopsel, dat door dwaalgeloovigen ook al in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes met inzicht te doen, wat de Kerk doet, wordt medegedeeld, is geen waar Doopsel, die zij in den bau.quot; (Zitt. 7. Can. 4). En weder : »Zoo iemand zegt, dat een uitdeeler, die zich in doodzonde bevindt, het Sacrament niet volbrengt of mededeelt, al is het ook dat hij al het wezenlijke, wat tot het volbrengen of mededeelen van het Sacrament behoort, heeft verricht, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can.) De reden, waarom de werkzaamheid van een Sacrament niet van de waardigheid of onwaardigheid des uit-deelers afhangt, is, wijl de Sacramenten hun kracht niet van dcqenen hebben, die ze toedienen, maar van de verdiensten van Jesus Christus, die ze heeft ingesteld. Een kostelijke wijn is even kostelijk, of die uit een gouden, zilveren of aarden beker wordt gedronken. Evenzoo ontvangt gij de kostelijke genaden der Sacramenten, al moge de uitdeeler goed of slecht wezen. Christus bedient zich van de uitdeelers der Sacramenten slechts als werktuigen; de genade komt niet van hen, maar van de Sacramenten zelf, waaraan Hij ze heeft verbonden. »De Sacramenten,quot; zegt derhalve de H. Aug., «zijn daarom niet waarachtiger en • heiliger, omdat zij door een braveren bediend worden; want zij zijn in zich zelve waar en heilig, wegens den waarachtigen en heiligen God, wiens eigendom zij zijn.quot; En weder:»Judas deelde het Doopsel mede en de door hem gedoopten werden niet andermaal gedoopt; de Voorlooper van Christus doopte en de door hem gedoopten werden weder gedoopt.
OVER DE H. SACRAMENTEN
Want wanneer Judas doopte, was dit het Doopsel van Christus; wanneer Joannes echter doopte, was dit het doopsel van Joannes. Wij trekken Judas niet boven Joannes voor; wij stellen echter het Doopsel van Christus, ook door de handen van Judas toegediend, met recht boven het Doopsel van Joannes, ook door de handen van Joannes zelf bediend. »Zoo het echter, wat de genade van het Sacrament betreft, ook al heel onverschillig is, of men het van een waardigen dan wel van een onwaardigen uitdeeler ontvangt, moet men toch, indien men een vrije keus heeft, het van een waardige ontvangen. De reden is, wijl degene, die een H. Sacrament in staat vau doodzonde toedient, een zeer zware zonde, een heiligschennis begaat, wat men uit christelijke naastenliefde moet verhoeden. Ook komt nog in aanmerking, dat men somwijlen, als een uitdeeler des Sacraments bijzonder vroom is, bijzondere, buiten het bacra-ment liggende, van de verdiensten des uitdeelers voortkomende genaden kan erlangen, wat niet het geval is, als men een Sacrament van een onwaardigen Priester ontvangt. In het bijzonder zal mee, indien men keuze heeft, verstandige, zielenijverige en vrome Priesters tot Biechtvaders kiezen, wijl dezen het drievoudige ambt eens leeraars, geneesheers en rechters gewoonlijk veel beter vervullen, dan zoodanigen, die niet verstandig, niet ijverig, niet vroom zijn.
Meer dan van hem, die uitdeelt, wordt er van hem, die een Sacrament ontvangt, gevorderd, opdat hij aan de genade ervan deelachtig worde. De Sacramenten brengen wel is waar, zooals wij bereids gehoord hebben, uit kracht der goddelijke instelling en niet krachtens de werkzaamheid van hem, die ontvangt, hare genadevolle werkingen teweeg; maar daaruit volgt geenszins, dat ieder, die een H. Sacrament ontvangt, noodzakelijk ook aan de genade ervan deelachtig wordt. Brood heeft de
104
IN \'X ALGEMEEN.
kracht, de menscheti te voeden en te versterken ; gebruikt een zware zieke het echter, dan zal het hem in plaats van te voeden en te versterken, slecht bekomen ot hem wel zelfs den dood veroorzaken. Evenzoo is het gelegen met de H. Sacramenten. Zij zijn een zielenspijze en dragen in zich de kracht, de menschen te rechtvaardigen en te heiligen. Zullen zij echter in ons die werkingen teweegbrengen, dan moeten wij er voor toegankelijk wezen en de voor hun werkingen passende eigenschappen bezitten. Ontbreken deze ons, dan werken de Sacramenten niets in ons uit; wat meer is, het ontvangen ervan strekt ons ten verderve.
Opdat wij alzoo de H. Sacramenten waardig ontvangen, moeten wij ons tot het ontvangen er van behoorlijk voorbereiden. Deze voorbereiding is bij alle Sacramenten niet dezelfde. Tot het waardig ontvangen van Doopsel en Biecht is geloof, hoop, een beginnende liefde, alsmede berouw noodzakelijk. Wie een dezer voorwaarden niet verwezenlijkt, ontvangt deze Sacramenten onwaardig. Tot het waardig ontvangen der vijf overige Sacramenten wordt de staat van genade gevorderd, d. i. men moet minstens van elke doodzonde vrij wezen. Ontvangt iemand een H. Sacrament onwaardig, dan wordt hij niet enkel aan de genade ervan niet deelachtig, maar hij maakt zich ook aan een bovenmate zware zonde schuldig. Deze zonde noemt men sacrilegie of heiligschennis, wijl de Sacramenten, die Gode geheiligde zaken zijn, door het onwaardig ontvangen onteerd en geschandvlekt worden. Van dit soort van heiligschennis zegt de H. Joës Damascenus: »Een ^roote misdaad bij de Christenen, een misdaad, die op zich verschrikkelijke straffen aftrekt, is het onwaardig ontvangen der H. Sacramenten. De ontheiligers daarvan zullen eeuwig uit den kelk der goddelijke wraak moeten drinken.quot;
Wijl ik nu, Aand., verklaard heb, wat de Sacramen-
105
OVER DE H. SACR4MENTEN
106
ten zijn en wat tot het geldig en waardig ontvangen ervan wordt gevorderd, vermaan ik u, dat gij wel behartigt, hoe eerbiedwaardig en heilig zij zijn en welke groote genaden er u uit toevloeien, indien gij goed voorbereid ze ontvangt. Zij zijn niet van een menschelijken, maar goddelijken oorsprong; want Jesus Christus, de Zoon Gods, heeft ze ingesteld. Zij zijn de schatten zijner oneindige verdiensten en de genadebeken, die voortdurend uit zijne wonden stroomen, om ons te laven op onzen pelgrimstocht hier beneden, opdat wij ons vaderland na-maals gelukkig bereiken. O, welk een diepen eerbied moet gij deze kostbare gaven des hemels niet toedragen en hoezeer u in acht nemen, ze tot vloeken en lasteringen te misbruiken. Hoezeer staat het te duchten, dat God, indien gij zijn H. Sacramenten lastert, u straft en u eens zonder Priester en Sacramenten een rampzaligen dood laat sterven. Bedenkt het wel en spreekt het woord «Sacramentquot; nimmer anders dan in diepen eerbied uit. De Sacramenten zijn onschatbare genadebronnen; zoo dikwerf wij ze waardig ontvangen, worden wij aan de vruchten der verlossing deelachtig. Zij zijn het, waardoor wij van de erfsmet alsmede van elke persoonlijke zonde gezuiverd, inwendig omgekeerd en geheiligd worden ; zij zijn het, die ons in de innigste gemeenschap met God stellen en ons hart tot een tempel Gods en tot een woonplaats des H. Geeetes maken ; zij zijn het, die ons van slaven Satans tot kinderen Gods, van verworpelingen tot erfgenamen des hemels hervormen. Laat wel iets zich genadevoller, heilbrengender denken, dan de H. Sacramenten? Dankt alzoo God van ganscher harte, dat Hij u de H. Sacramenten heeft geschonken, schat ze boven alles en ontvangt ze altoos met zulk een goede voorbereiding als mogelijk, opdat de daarin liggende genaden u toevloeien en gij heilig en zalig wordt.
in \'t algemeen.
III. Hoevele Sacramenten heeft Christus ingesteld?
Jesus Christus hesft zeven Sacramenten ingesteld, te weten: het Doopsel, het Vormsel, het 11. Sacrament des Altaars, de Biecht, het laatste Oliesel, het Priestorschap en het Huwelijk. Voor dit zevental Sacramenten pleiten de 11. Schrift, de voortdurende Overlevering, de oude van de Katholieke Kerk gescheiden godsdienstgenootschappen en zelfs de rede.
1) Wij vinden in de 11. Schrift des Ouden en Nieuwen Testaments een menigte van afbeeldingen, die ons tot het zevental der H. Sacramenten doen besluiten. In zeven dagen heeft God zelf de week ingedeeld ; zeven dagen hielden de hoofdfeesten der Joden aan ; zeven lichten brandden voortdurend in hun heiligdom ; zevenmaal besproeiden de Joodsche Priesters het voorhangsel des heiligdoms en de Verbonds ark met offerbloed ; zeven zijn de zuilen, waarmede de goddelijke Wijsheid haar huis steunde ; zeven lampen zag de Profeet steeds vol olie en nimmer uitgaan ; zeven baden moest Naaman, de Syriër, in de Jordaan nemen, om van zijne melaatschheid gereinigd te worden ; zeven is het getal van de gaven des H. Geestes; zeven eindelijk ook het getal dier zegels, welks het geheimnis-volle boek, dat niemand dan het Lam Gods kan openen, sluiten. Dit en nog veel ander heilig en geheimnisvol, dat in de H. Schrift in het zevental voorkomt, rechtvaardigt minstens het vermoeden, dat Jesus Christus ook zeven heilige en geheimnisvolla teekenen tot rechtvaardiging en heiliging der menschen heeft ingesteld, namelijk zeven H. Sacramenten,
Doch de H. Schrift spreekt over zeven H. Sacramenten niet enkel met zinspelende en duistere, maar ook met duidelijke en bepaalde woorden. Van het Sacrament des Doopsels wordt er in de Evangelien, de Handelingen der Apostelen en hunne brieven zoo vaak melding ge-
107
OVER DE H. SACBAMENTEN
108
maakt, dat ik het voor overbodig houd, ook maar een enkele plaats aan te halen. De goddelijke instelling van het Vormsel blijkt hiernit, dat de Apostelen Petrus en Joannes, zooals de Handelingen der Apostelen ons verhalen, de geloovigen te Samarie, die wel het Doopsel van Christus, maar den H. Geest nog niet hadden ontvangen, de handen oplegden en hun den H. Geest mededeelden. (Hand. 8, 14—17.) De instelling van het ü?./Sacra-ment des Altaars vermelden de Evangelisten, Marcus, Lucas en de Apostel Paulus schier met geheel eensluidende woorden. Dat de Biecht een Sacrament is blijkt duidelijk uit de woorden, die Jesus tot de Apostelen sprak: (Joes. 20, 22. 23.) »Ontvangt den H. Geest. Wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven ; en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Over het laatste Oliesel als een door Christus ingesteld Sacrament spreekt duidelijk de H. Ap. Jacobus (5, 14. 15.) doordien hij schrijft: »Is er iemand ziek onder u, zoo roepe hij de Priesters der Kerk, opdat deze voor hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren, en het gebed des geloofs zal den zieke behouden en de Heer zal hem verlichten, en zoo hij in zonde is, zullen deze hem vergeven worden.quot; Het Priesterschap duidt de H. Ap. Paulus aan als een door Christus ingesteld Sacrament, daar hij aan zijnen leerling Timotheus, dien hij tot Bisschop gewijd had, schrijft: (11. Tim. 1, 6.) »Ik maak u indachtig, de genadegave Gods wederom aan te vuren, welke in u is door de oplegging mijner handen.quot; Volgens de uitspraak vac den zelfden Apostel is ook het Huwelijk een Sacrament, doordien hij er van zegt: (Eph. 5, 32.) » Dit Sacrament is groot, doch ik zeg in Christus en in de Kerk.quot; Deze korte aanwijzingen mogen voorshands genoegzaam wezen, om u, Aand., van de waarheid te overtuigen, dat dit zevental der Sacramenten ia de H. Schrift hun grond
in \'t algemeen.
vinden. Later, wanneer er over de H. Sacramenten in het bijzonder spraak zal zijn, zal ik u de aangehaalde en nog andere hierop betrekking hebbende plaatsen nader verklaren en u hare bewijskracht voor oogen stellen.
2) Voor het zevental Sacramenten spreekt ook de voortdurende Overlevering. Ik laat voor dit oogenblik afzonderlijke aanhalingen der Vaders achterwege en beroep mij alleen op de zoowel bekende als onomstootelijke waarheid der geldende stelling : wat in de Kerk overal wordt gevonden en wat altijd bestaan heeft, zoodat de tijd van invoering zich niet laat aangeven, daarvan moet worden aangenomen, dat het van een apostolischen oorsprong is. Dit is nu het geval bij de zeven H. Sacramenten ; want was éen ervan eerst later ingevoerd, dan moest men tijd van invoering kunnen aangeven, men zou ook de plaats, minstens het land waar het is ingevoerd, alsmede degenen, die het invoerden, kennen. Dit alles weet men van elke dwaalleer, die te eeniger tijd in de Kerk is opgedoemd. Zou iets voor een Sacrament verklaard zijn geworden, wat tot dien tijd niet als zoodanig was aangezien en bekend geweest, dan had dit onmogelijk zonder strijd tot stand kunnen komen. De kerkelijke Overheid zou, zooals bij elk andere dwaalleer, zich verzet en de nieuwigheid als ketterij hebben veroordeeld. Maar de geschiedenis zwijgt hierover geheel en al. Zij noemt ons geen tijd, waarin iets als Sacrament werd beschouwd, wat voorheen als zoodanig niet gold ; zij noemt ons geen Paus, geen Bisschop, geen Priester, geen Concilie, door wien een nieuw Sacrament tot stand zou zijn gebracht; zij weet ook niets van een strijd, die wegens het invoeren van een nieuw Sacrament ooit zou hebben plaats gevonden. Maar wel zegt de geschiedenis ons, dat de Kerk al degenen, die éen of meer van de zeven H. Sacramenten hebben verworpen, als ketters uitstiet en hun leer veroordeelde. Zoo verdoemde zij in de derde eeuw de
109
OVER DE H. SACRAMENTEN
Novatianen, die de nieuwgedoopten niet wilden vormen ; zoo in de vierde eeuw de Manicheen, die het Huwelijk verwierpen; zoo in de twaalfde eeuw de Alhi(jeiisen,amp;\\z dwalende meeningen betrekkelijk Vormsel, Biecht, laatste Oliesel en Priesterschap hielden ; zoo eindelijk in de zestiende eeuw Luther, Zwingli, Calvin en andere geloofs-hervormers, die slechts twee of drie Sacramenten meer wilden laten gelden. Daar nu de geschiedenis eenerzijds daarvan geen letter meldt, dat er ooit een nieuw Sacrament is ingevoerd, en ons anderzijds mededeelt, dat degenen, die een van de bestaande Sacramenten verwierpen, als ketters werden veroordeeld, -—■ wat volgt dan hieruit anders, dan dat de zeven H. Sacramenten altijd in de Kerk bestaan hebben en dus door Jesus Christus zijn ingesteld ?
3) Een bewijs voor deze geloofswaarheid vinden wij ook in de oude, van de Katholielce Kerhgescheidengods-dienstgenootschappen, die heden ten dage nog bestaan. In het Oosten bestaan nog Nestorianen, Jacobieten, Copten en Armeniers, die zich reeds in de vijfde eeuw van de Katholieke Kerk losgescheurd en eigen christengemeenten hebben gevormd. En ziet, deze sekten nemen evenals wij Katholieken zeven H. Sacramenten aan. Dit is een duidelijk bewijs, dat er in de Katholieke Kerk reeds toenmaals, als zij zich van haar losscheurden, alzoo voor meer dan dertien eeuwen zeven H. Sacramenten bestaan hebben; want waren eenigen er van eerst later door de Kerk ingevoerd, dan hadden deze sekten bij haar scheiding ze niet kunnen medenemen. — Hetzelfde laat zich bijzonder van de Grieksch-Schismatieke Kerk zeggen. Deze heeft zich in de negende eeuw van de Westersche of Roomsch-Katholieke Kerk gescheiden, doordien zij wel de geloofsleer der Katholieke Kerk behield, evenwel den Paus van Rome niet meer als haar Opperhoofd wilde erkennen. Tot haar behooren bijzonder de Russen en de
110
IN \'T ALGEMEEN.
Ill
Grieken in het huidig knkrijkrijk Griekenland. Ook in de beneden Donaulanden leven vele Grieksch-Schismatieke Christenen. Al deze Christenen nu bezitten, evenals wij Katholieken, dezelfde zeven H. Sacramenten. Toen men op het algemeen Concilie te Lyon en te Florence met hen onderhandelde, om ze weder met de Katholieke Kerk te vereenigen, bleek het, dat zij opzichtens de leer over de zeven H. Sacramenten met ons volkomen overeenstemden. Ja toen in \'t vervolg de Protestanten aanzoek deden, om met hen in verbinding te treden, gaf de Patriarch Jeremias onder anderen tot antwoord, dat er in de Grieksche Kerk geen twee, maar zeven Sacramenten, die hij met name aanhaalde, zijn te vinden. In plaats van zich bij de Protestanten aan te sluiten, sprak hij den ban over hen uit. In \'t begin der 17. eeuw was het den Calvinisten in Siebenbürgen gelakt Cyrillus Lucaris, die zich later de verheffing op den patriarchalen stoel in Constantinopel wist te bezorgen, voor hun leer te winnen, zoodat hij enkel twee Sacramenten, het Doopsel en het Avondmaal aannam. Nu stond de geheele Grieksche Kerk tegen hem op en aanstonds na zijn dood werd er onder zijn opvolger Cyrillus van Bevöe te Constantinopel een kerkvergadering gehouden en daarin den banvloek over Cyrillus Lucaris uitgesproken, omdat hij een nieuwe leer ingevoerd en niet geloofd had, dat er volgens de verordening van Christus zeven Sacramenten bestaan. Datzelfde geschiedde spoedig daarop in een concilie te Jerusalem en in een tweede te Constantinopel. Hoe komt het nu, dat de Grieksch-Schismatieke Christenen evenals wij in bezit zijn van zeven Sacramenten? Hebben zij ze wellicht daardoor gekregen, dat zij ze eerst later, nadat zij zich bereids van de Katholieke Kerk hadden gescheiden, van haar aannamen? Volstrekt niet; want was dit het geval geweest, dan moest de geschiedenis ons hierover ee-nige opheldering geven; maar die zwijgt geheel en al.
OVER DE H. SACRAMENTEN
Ook was de Grieksche Kerk tegen de Roomsch Katholieke van oudsher vijandig gezind en hekelde haar wegens gebruiken en inrichtingen, die toch het wezen der zaak volstrekt niet betroffen; het laat zich dus geenszins denken, dat zij in zulke gewichtige zaken als de Sacramenten zijn, zich naar het geloof der Katholieke Kerk zal gericht hebben. Alzoo blijft slechts over, aan te nemen, dat de Grieksche Kerk bij het zich losscheuren van de Roomsch-Katholieke Kerk, evenals de overige katholieke geloofsleer, zoo ook die over de zeven H. Sacramenten met zich heeft medegenomen. Dientengevolge overtuigen Schrift, Overlevering en de oude van de Ka-thulieke Kerk gescheiden godsdienst-genootschappen ons, dat er zeven door Christus ingestelde Sacramenten bestaan. Met recht doet daarom de Kerk op het Concilie van Trente de uitspraak: »Zoo iemand zegt, dat de Sacramenten des Nieuwen Verbonds niet alle door Jesus Christus zijn ingesteld , of dat er meer of minder zijn dan zeven, namelijk het Doopsel, het Vormsel, het H. Sacrament des Altaars, de Biecht, het laatste Oliesel, het Priesterschap en het Huwelijk, of dat éen van de zeven geen waar en eigenlijk Sacrament is, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 1).
4) Tot het zevental Sacramenten leidt zelfs de rede ons, daar wij zoowel voor onze aardsche als ook voor onze eeuwige belangens juist zeven zaken als noodzakelijk erkennen.
a. De mensch moet voor alles geboren worden ; want zonder geboorte bestaat hij nog niet en kan zijne aardsche bestemming niet bereiken. Is hij geboren, dan heeft hij het natuurlijk leven, het bovennatuurlijke echter ontbreekt hem; want hij is wegens de hem aanklevende erfsmet een voorwerp van Gods mishagen, een kind des toorns. Hij moet derhalve nog eens geboren, d. i. geestelijker wijze herboren worden, opdat hij het bovennatuurlijke
112
IN \'t algkmf.en.
leven of het leven der genade erlange. Deze geestelijke ■wedergeboorte geschiedt door het H. Sacrament des Doopsels. Zoo noodzakelijk derhalve de lichamelijke geboorte is voor het natuurlijke leven, zoo noodzakelijk is het Sacrament des Doopsels voor het bovennatuurlijke of geestelijke leven.
b. De mensch is bij zijn geboorte nog geheel hulpbehoevend en zwak ; hij moet alzoo wassen en aansterken en zich van lieverlede tot de volle mannelijke kracht ontwikkelen, opdat hij zijn roeping op aarde kunne vervullen. Zoo is ook de Christen, niettegenstaande hij door het Doopsel het bovennatuurlijke genadeleven heeft verkregen, nog zwak en bezit de kracht niet, de kwade driften en hartstochten, die zich met het toenemen der jaren steeds meer geldend maken, te onderdrukken en den strijd met de wereld en den Satan op te nemen. Daartoe is alzoo een Sacrament noodig dat de Doopgenade aanvult en den gedoopte in staat stelt, in \'alle strijden en gevaren der wereld de genade te bewaren en alle vijanden des heils te overwinnen. Dit Sacrament is het Vormsel, waardoor wij tot strijders van Christus ingewijd en met kracht worden uitgerust, een goeden strijd te strijden en het geloof en de gerechtigheid te bewaren.
c. De mensch heeft tot zijn aardsch leven voeding noodig; zonder deze zullen binnen weinige dagen zijn levenskrachten verdwijnen en zal hij den dood in de armen vallen. Evenzoo heeft ook de ziel voedsel noodig, zoo zij het leven der genade zal bewaren. Dit voedsel wordt haar aangeboden in het H. Sacrament des Altaars, die hemelsche spijze, waarvan Christus zelf zegt; (Joes, C, 5Ü.) i) Si quis manducaverit ex hoc pane, zoo iemand van dit brood eet, vivei in aeternum, die zal leven in eeuwigheid.quot;
d. Zoo intusschen de mensch ook al de beste en ge-
113
OVER DE H. SACRAMENTEN
wenschte voeding geniet, komen er toch in zijn lichaam dikwijls stoornissen voor; hij staat aan verschillende ziekten bloot die hem overvallen; hij behoeft derhalve artsenij, opdat hij den dreigenden dood afwere en de wankelende gezondheid weder op de beenen helpe. Zooals met het lichamelijk is het ook met het geestelijke leven gelegen. De Christen bezit wel in de H. Communie de krachtigste en heilzaamste zielespijs, desniettemin wordt echter zijn ziel dikwijls ziek, ja, wordt de buit des doods. Of om zonder beeld te spreken, de Christen begaat zonden, zware zonden, die het bovennatuurlijke leven zijner ziel niet enkel verzwakken maar geheel verstoren. Tegen dit beschreienswaardig kwaad is hulp geboden in het H. Sacrament der Biecht. Zij treedt in dit geval in de plaats van het Doopsel en is voor ons het middel, waardoor wij van onze doodelijke ziekten genezen en weder tot het leven der genade worden opgewekt.
e. De mensch blijft, indien hij ook al van zijne ziekte is genezen, toch gewoonlijk nog een langen tijd zwak en is bijzonder voor bezigheden, die een grootere inspanning vorderen, niet in staat. Hij heeft vandaar behalve de gewone voeding nog bijzondere middelen, raaan/oor tfe achtergebleven zwakheid tot de volle lichaamskracht weder hersteld worde, van noode. Zoo blijft er ook van de erfzonde en de persoonlijke zonden, waarvan wij in de H. Sacramenten des Doopsels en der Biecht bevrijd worden, in onze ziel een zwakte over, zoodat om die te boven te komen een bijzonder versterkingsmiddel in omstandigheden, waarin wij een buitengewone kracht behoeven, ons zeer ge-wenscht moet wezen. Dit middel van versterking is het Sacrament des laatsten Oliesels. Wanneer wij vol ach en wee op het sterfbed nederliggen, komt zoowel ónze lichamelijke als geestelijke zwakheid bijzonder voor den dag; ons vleesch strijdt tegen den geest; kleinmoedigheid, ongeduld, versaagdheid vallen ons aan, vrees, angst, ver-
114
;n \'t algemeen.
drietelijkheid -willen zich in ons hart neerzetten. Ook onze vijand, de duivel verdubbelt zijn aanslagen tegen ons en wendt zijn laatste pogingen aan, om onze ziel te verderven ; want hij weet, dat slechts een korte tijd hem overblijft. Nu geeft onze lieve Moeder, de H. Kerk, ons het H. Sacrament des laatsten Oliesels, om ons op te beuren, te troosten en te versterken in onzen doodsnood, opdat wij in staat worden gesteld, ons laatste werk nog goed te verrichten en een goeden en gelukzaligen dood te sterven.
f. Het menschelijke geslacht op aarde moet geregeerd worden, opdat het rustig en tevreden kan leven. Daartoe zijn overheden noodzakelijk. Het is wel niet noodig, dat ieder afzonderlijk een overheidspersoon zij en regeere, maar zoowel voor afzonderlijke menschen als voor het geheele menschelijke geslacht zijn overheden noodzakelijk, wijl de welvaart beider van de overheden afhankelijk is. Evenzoo moeten er ook in de Kerk overheden bestaan, die de Christenen leiden, voor hun geestelijke behoeften zorgen, hun de genaden des hemels verstrekken en ze op hun eeuwige bestemming brengen. Dit zijn de Priesters der Kerk. Tot hun hooge roeping behoeven echter de Priesters een bijzondere volmacht en genade ; beide erlangen zij in het H. Sacrament des Priesterschaps. Het is wel niet noodzakelijk, dat ieder Christen het Sacrament des Priesterschaps ontvange; maar het Priesterschap is voor de menschen afzonderlijk alsmede voor de geheele menschheid noodzakelijk; want zonder Priesterschap waren er geen Priesters, die alleen de macht bezitten, de menschen te ontzondigen en te heiligen en hun zoo de poorten des hemels te openen.
ff. Het menschelijke geslacht moet steeds worden voortgeplant of het zou uitsterven. Daartoe is het Huwelijk, dat volstrekt noodzakelijk is, ingesteld, wijl anders het
115
OVER DE H. SACRAMENTEN
menschelijke geslacht niet rechtmatig zou kunnen worden voortgeplant. Opdat echter de echtelieden, hun staat heilig bewaren en de bezwaren ervan geduldig dragen, en in bijzonder hun kinderen godsdienstig en voor den hemel opvoeden, hebben zij een bijzondere genade, die hun in het H. Sacrament des Huwelijhs verleend wordt, van noode. Van het Huwelijk geldt wederom hetzelfde, wat ik van het Priesterschap gezegd heb. Het is niet noodig, dat ieder Christen in het bijzonder het Sacrament des Huwelijks ontvange, maar dit Sacrament is voor de gezamenlijke Christenen noodzakelijk, omdat zonder dat de Christenen niet in een rechtmatig Huwelijk leven en hun kinderen voor God en den hemel kunnen opvoeden.
Ziet, Aand, zoo moeten er juist zeven H. Sacramenten zijn, waarmede voor alle behoeften des geestelijken levens is gezorgd. Ontbrak slechts een er aan, dan misten wij aan de ladder, waarop wij ten hemel klimmen, een sport, zonder welke wij in \'t geheel niet, of toch slechts zeer moeilijk tot het zalige aanschouwen van God zouden kunnen geraken. Hadden wij het Sacrament des Doopsels niet, alle hoop op de zaligheid zou ons zijn afgesneden, daar toch zonder Doopsel, zooals Christus zelf verzekert, niemand in het hemelrijk kan binnengaan. Hadden wij het Sacrament der Biecht niet, dan zouden wij, in geval wij na het Doopsel zwaar zondigden, niet meer zalig worden ; want de Biecht is de eenige redplank, die ons, nadat wij aan de genade van het Doopsel schipbreuk hebben geleden, tot redding van onzen ondergang nog over blijft. Hadden wij het Sacrament des Vormsels, des Altaars en des Oliesels niet, dan zou het ons moeilijk vallen, tot de zaligheid te geraken, omdat juist de krachtigste middelen ons ontbraken, de bekoringen te overwinnen, den weg van deugd te bewandelen en in de genade Gods tot het einde toe te vol-
116
IN \'T ALGEMEEN.
117
harden. Hadden wij het Sacrament des Priesterschaps niet, dan zouden wij geen Priesters hebben, die ons de leer des heils verkondigen, het H. Misofier opdragen en de H. Sacramenten ons toedienen; de bron van genade ware voor ons gesloten en wij zouden onmogelijk ons heil kunnen bewerken en zalig worden. Hadden wij eindelijk geen Sacrament des Huwelijks, dan zou de hoogere wijding en de genade van boven er aan ontbreken, wat ten gevolge zou hebben, dat er slechts kinderen voor de wereld maar niet voor den hemel geboren en voortgebracht werden. Bij de beschouwing dezer waarheid ziet ge weder duidelijk, wat geluk het voor u is, dat gij kinderen zijt der Katholieke Kerk. Zoudt gij behooren, ik zal niet zeggen, tot het Heiden- of Jodendom, maar slechts tot een van de Katholieke Kerk gescheiden sekte, bijv. tot het Protestantisme, dan ontbraken u schier alle Sacramenten ; want de Protestanten nemen slechts twee, hoogstens drie Sacramenten aan, namelijk het Doopsel, het Avondmaal en zoo ietwat van de Biecht. Eigenlijk hebben zij maar een Sacrament, omdat het Priesterschap, waardoor alleen de overige Sacramenten geldig kunnen bediend worden, hun ontbreekt. Wanneer zij over brood en wijn de woorden der consecratie en over den zondaar die der absolutie uitspreken, dan zijn dit woorden zonder kracht, evenzoo onbeduidend als wanneer gij ze spraakt; want zij hebben geene rechtmatig gewijde Priesters, die als opvolgers der Apostelen alleen de macht hebben, brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus te veranderen en de zonden kwijt te schelden. Indien gij alzoo Protestanten waart en na het Doopsel een doodzonde bedreeft, hadt ge geen Sacrament der Biecht waarin gij vergeving der zonde zoudt kunnen erlangen; hadt gij geen Sacrament des Altaars en kondet nimmer aan het onuitsprekelijk geluk, Jesns te ontvangen, deelachtig worden; hadt ge geen Sacrament des Vormsels,
OVER DE H. SACRAMENTEN
waardoor gij gesterkt wordt, het geloof standvastig te belijden en er getrouw naar te leven ; en laagt gij op uw sterfbed, dan werdt ge niet met de H. Olie gezalfd en zoudt zonder Priester en Sacrament uit dit leven moeten scheiden. O, hoevelen onzer zouden uit gebrek aan deze H. Sacramenten eeuwig ten gronde gaan.
Dankt derhalve God van ganscher harte, dat Hij u zonder alle verdienste, uit loutere goedheid en barmhartigheid tot de Katholieke Kerk heeft geroepen, waarin gij, daar de genade in de zeven stroomen der H. Sacramenten u zoo rijkelijk toevloeit, zonder moeite uw heil kunt bewerken en zalig worden. Acht u gelukkig, dat gij bijzonder de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars zoo dikwijls kunt ontvangen en bereidt u tot het ontvangen daarvan altijd met een groote zorgvuldigheid voor, opdat gij aan de groote genaden, die zij inhouden, deelachtig wordt. Laat eindelijk niet na, zeer dikwijls voor de on-geloovigen en dwaalgeloovigen te bidden, opdat God hen verlichte en leide in onze heilige, alleen zaligmakende Kerk.
IV. Hoe worden de H. Sacramenten onderscheiden ?
De Sacramenten worden onderscheiden: 1) in Sacramenten der levenden en Sacramenten der dooden; 2) in zoodanige, die men slechts eenmaal m zijn leven en zoodanige, die men meermalen /can ontvanrjen.
1) Onder »levenden^ en »doodenquot;, van wie hier sprake is, verstaat men niet zoodanigen, die het lichamelijke leven nog bezitten en die, welke reeds zijn gestorven; want zooals wij bereids gehoord hebben, heeft Jesus Christus alle H. Sacramenten alleen voor degenen, die nog op aarde leven, ingesteld. De dooden zijn reeds geoordeeld ; zij kunnen geen genade en vandaar ook geen Sacrament meer ontvangen. Wanneer bijv. een kind dood ter wereld komt, kan het niet gedoopt worden; twijfelt
118
IN \'T ALGEMEEN.
men echter of het levend dan wel dood is, dan doopt men het alleen op voorwaarde, doordien men zegt; »Indien gij leeft, doop ik uquot; enz. Hiermede wil men te kennen geven, dat de Doop slechts dan geldig zal zijn, als het kind nog leven bezit en alzoo voor het Doopsel bekwaam is. Onder de levenden en dooden zijn degenen bedoeld, die het bovennatuurlijke of geestelijke leven genieten en die, welke er van beroofd zijn. Het bovennatuurlijke of geestelijke leven genieten zij, die de heiligmakende genade bezitten en minstens van alle doodzonden vrij zijn. Wie zich in doodzonde bevindt, dien ontbreekt het bovennatuurlijk leven, hij is beroofd van de heiligmakende genade en is geestelijk dood.
Sacrameiilen der levenden zijn er vijf, te weten : het Vormsel, het H. Sacrament des Altaars, het laatste Oliesel, het Priesterschap en het H moe lijk. Wil men deze vijf Sacramenten waardig ontvangen, dan moet men in het bezit zijn van de heiligmakende genade, d. i. vrij van elke doodzonde wezen; want Jesos Christus heeft deze Sacramenten niet tot het mededeelen der eerste heiligmakende genade, maar tot een vermeerdering daarvan of tot het mededeelen der tweede heiligmakende genade ingesteld. Zoo min den doode een spijs of medicijn kan baten, zoo min kunnen de Sacramenten der levenden baten aan eenen mensch, die wetens zich in doodzonde bevindt ; wat meer is, zij zijn hem niet enkel van geen nut, maar verkeeren zich in hem tot een vergif en brengen hem verderf aaa. Wie weet of toch kon en moest weten, dat hij met een doodzonde behept is en evenwel een Sacrament der levenden ontvangt, laadt de misdaad van heiligschennis op zijn ziel. Wanneer gij alzoo voornemens zijt, een Sacrament der levenden, bijv. het Sacrament des Altaars, het laatste Oliesel, het Huwelijk te ontvangen, dan moet gij u ernstig beproeven, of er geen zware zonde op uw geweten drukt. Ware dit het geval, dan zoudt
119
OVER DB H. SACEA.MENÏBN
ge een oprechte en rouwmoedige Biecht moeten afleggen, opdat de zonde u vergeven worde. Het geval is anders, indien men oprecht meende, de heiligmakende genade te bezitten, zonder er werkelijk van in \'t bezit te zijn en derhalve onwetens een zware zonde op zijn geweten zou hebben. Indien men in dit geval over al zijne bekende en onbekende zonden, ook maar een onvolmaakt berouw verwekte, zou men door een Sacrament der levenden, bijv. de Communie te ontvangen, geen heiligschennis begaan ; men zou veeleer, zooals minstens vele godgeleerden zeggen, door het Sacrament der levenden de eerste genade, d. i. de vergiffenis der onbekende zonde ontvangen. Wel is waar rust op ons de strenge verplichting de onbekende zonde, indien zij ons later bewust wordt, bij een eerste gelegenheid te biechten, omdat zij, na ons bekend te zijn geworden, noodzakelijk aan de sleutelmacht der Kerk moet worden onderworpen. Wat aangaat de dagelijksche zonden, zij verhinderen het waardig ontvangen van de Sacramenten der levenden niet, omdat daarmede de heiligmakende genade kan bestaan. Wij moeten ons evenwel ook daarvan zooveel mogelijk reinigen, want hoe zuiverder wij zijn, des te rijker vloeit voor ons de genade van de Sacramenten der levenden.
Tot de Sacramenten der dooclen behooren het Doopsel en de Biecht. De voornaamste reden, waarom Jesus Christus deze twee H. Sacramenten heeft ingesteld, is, om die geestelijk dood zijn, tot het geestelijk leven op te wekken, d. i. om de zondaars uit den staat van zonde tot die der gerechtigheid over te brengen. Het üoopsel is voor degenen bestemd, die met de erfzonde nog behept zijn; de Biecht voor hen, die na het üoopsel zwaar hebben gezondigd. Deze beide Sacramenten zijn dus tot redding der zondaars ingesteld en moeten door dezen worden ontvangen, opdat zij de genade der rechtvaardigmaking
120
IN \'T ALGEMEEN.
erlangen. Hiertoe wordt echter, wat ik nauw behoef op te merken, de behoorlijke voorbereiding gevorderd. Indien een volwassene, bijv. een Jood of Heiden het Doopsel waardig zal ontvangen, moet hij het geloof, de hoop en minstens een beginnende liefde bezitten, over al zijn zonden een waar berouw hebben en ernstig zijn besloten een echt christelijk leven te leiden ; zonder het nakomen dezer voorwaarden zou hij door het Doopsel niet gerechtvaardigd worden, maar veeleer dit Sacrament onwaardig ontvangen en zich aan heiligschennis schuldig maken. Om het H. Sacrament der Biecht geldig en waardig te ontvangen, moet men dezelfde voorwaarden als bij het Doopsel vervullen en bovendien zijn zonden oprecht belijden en den ernstigen wil hebben, naar krachten boete te doen. Alleen van kinderen, die nog niet tot ds jaren van verstand zijn gekomen, wordt er tot het waardig ontvangen des Doopsels geen voorbereiding gevorderd, omdat die niet mogelijk is.
Het kan ook plaats vinden, dat degenen, die het Sacrament des Doopsels of der Biecht ontvangen, de heilig-makende genade reeds bezitten. Indien namelijk een ongedoopte een volmaakt berouw over zijn zonden en minstens een ingesloten verlangen naar het Doopsel heeft, dan wordt hij reeds voor het Doopsel gerechtvaardigd. Evenzoo komt het dikwijls voor, dat Christenen biechten, die geen zware zonde op hun geweten hebben en dus reeds voor het ontvangen der Biecht zich in het bezit der heiligmakende genade bevinden. In dit geval werken de Sacramenten der dooden evenals die der levenden ; zii vermeerderen namelijk de heiligmakende genade doordien zij de bereids gerechtvaardigden noch rechtvaardiger en heiliger maken en hen tot een hooger trap van zaligheid bekwaam maken. Eeeds dit moet voor u een grond wezen, het H. Sacrament der Biecht ook dan wanneer gij u geen doodzonde bewust zijt, dikwijls te ontvangen.
121
OVER DB H. SACRAMENTEN
2) Gelijk ik reeds heb aangeduid, zijn er ook Sacramenten, die slechts eenmaal, en zoodanige, die dikwijls kunnen ontvangen worden. De Sacramenten, die meermalen ontvangen kunnen worden, zijn: het Sacrament des Altaars, de Biecht, het laatste Oliesel en het Huwelijk. Bij de Sacramenten der Biecht en des Altaars geldt als regel, dat men ze zoo vaak mogelijk ontvange. Het laatste Oliesel mag en moet men in elke nieuwe ziekte, waarmede doodsgevaar verbonden is, weder ontvangen. Het Sacrament des Huwelijks mag, als het door den dood ontbonden is, op nieuw ontvangen worden.
Daarentegen bestaan er drie Sacramenten, die, aangenomen, dat zij geldig zijn toegediend, niet weer mogen herhaald worden. Deze zijn het Doopsel, het Vormsel en het Priesterschap. De reden, waarom deze drie Sacramenten slechts eenmaal ontvangen mogen worden, is, omdat zij een onuitwischbaar merkteeken in de ziel drukken. Dit is een geloofsleer, die de Kerk op het Concilie van Trente uitspreekt met de woorden : » Zoo iemand zegt, dat in drie Sacramenten, namelijk het Doopsel, het Vormsel en het Priesterschap, der ziel geen karakter, dat is, geen geestelijk en onuitwischbaar merkteeken wordt ingedrukt, waarom zij dan ook niet mogen herhaald worden ; die zij in den ban. (Zitt. 7. Can. 9.)
Als de Kerk hier van een onuitwischbaar merkteeken spreekt, draagt zij slechts een leer voor, die in de iZ. Schrift en de Overlevering haren grond vindt. Zoo schrijft de H. Paulus: (II Cor. I, 21, 22.) «Die nu ons met u bevestigt in Christus en die ons gezalfd heeft, is God; die ons ook bezegeld en het onderpand des Geestes gegeven heeft in onze harten.quot; De Apostel spreekt hier over de H. Sacramenten des Doopsels en des Vormsels en zegt, dat deze Sacramenten ons niet enkel de zalving en het onderpand des H. Geestes, d. i. de heiligmakende genade, het kindschap Gods en het erfrecht des hemels mededee-
122
IN \'T ALGEMEEN.
len, maar ook hel zegel indrukken, dat zij dus onze ziel een merkteeken inprenten. Dezelfde Apostel zegt verder ; (Eph. 1,13.) »In Christus zijt ook gij, daar gij gelooft, beseijeld met den H. Geest der belofte.quot; En weder : (Eph. 4,30.) «Bedroeft niet den H. Geest Gods, met wien gij bezegeld zijt tot den dag der Verlossing.quot; Vele H. Vaders, zooals Chrysostomus, Hieronymus, Theophylactus en de vermaardste godgeleerden, zooals de H. Thom. v. Aq. verstaan in deze plaatsen onder de uitdrukking «bezegelingquot; het merkteeken, dat in de drie genoemde Sacramenten der ziel wordt ingedrukt.
Deze leer vinden wij ook in de schriften der H. Vaders. » De H. Geest,quot; zegt de H. Cyrillus van Jerusalem »teekent ten tijde des Doopsels uwe ziel.quot; De H. Chrysosto-mus zegt: «Geteekend waren ook de Israelieten, maar zooals de dieren, met het merkteeken der besnijdenis; maar wij zijn als zonen geteekend met den H. Geest.quot; Epiphanius schrijft: » Hij besneed ons van de zonden en teekende ons naar den naam Gods.quot; De H. Ambrosius zegt: »Met den Geest worden wij geteekend, opdat wij zijn glans, zijn evenbeeld en zijn genade kunnen behouden ; want dit is het geestelijke merkteeken.quot; Zooals uit deze en nog veel andere plaatsen, die hier konden worden aangevoerd, blijkt, leerden reeds de oudste Vaders der Kerk dat door sommige Sacramenten der ziel een merkteeken wordt ingedrukt. Dit merkteeken door de godgeleerden karakter genoemd, is niets lichamelijks, maar iets geestelijks; want niet het lichaam, maar der ziel wordt het ingedrukt, weshalve het ook met geen lichamelijke oogen kan worden waargenomen. In het andere leven echter, waarin wij met de oogen des gees-tes aanschouwen, zullen wij dit merkteeken aan ons zelve, alsmede aan allen, die het aan zich dragen, duidelijk aanschouwen.
Slechts drie Sacramenten, namelijk het Doopsel, het
123
OVER DE H. SACRAMENTEN
Vormsel en het Priesterschap druMen der ziel een merkiee-Jcen in, zooals de Kerk op de Conciliën van Florence en Trente met bepaalde woorden verklaart. De reden, waarom alleen deze drie Sacramenten een merkteeken indrukken is, omdat alleen zij, zooals de geheele christelijke oudheid getuigt, niet kunnen herhaald worden. Zou men een van deze Sacramenten, bijv. het Doopse! onwaardig ontvangen, dan zou men, indien het geen merkteeken indrukte, van de genade ervan voor altijd verstoken blijven, juist omdat het niet herhaald mag worden. Maar wijl deze Sacramenten steeds, zelfs in geval, dat men ze onwaardig ontvangt, een merkteeken indrukken, daarom krijgen wij een zekere kracht in de ziel, die begint te werken, zoodra de hinderpaal, waarom het Sacrament niet aanstonds bij het ontvangen ervan de genade kon uitwerken, is verwijderd. Wanneer bijv. iemand het Vormsel wegens een hem bekende zware zoude onwaardig heeft ontvangen, dan ontvangt hij de genade van dit Sacrament later, als hij door een rouwmoedige Biecht zich weder met God verzoent. Het geestelijke merkteeken gelijkt hier een zaadkorrel, die iu de aarde gelegd wordt, maar wegens een ingevallen droogte niet kan opgaan. Zoodra een vruchtbare regen komt, kiemt de zaadkorrel en wast, wijl de hindernis namelijk de droogte is opgeheven. Wijl alzoo het Doopsel, het Vormsel en het Priesterschap slechts eenmaal kunnen ontvangen worden, daarom wilde God, dat zij der ziel een merkteeken zouden indrukken, opdat ook degenen, die ze onwaardig ontvangen, in het vervolg nog door een ware boete aan de genade ervan zouden deelachtig kunnen worden.
Dit merkteeken, dat ons door het Doopsel, Vormsel en Priesterschap wordt ingedrukt, is bij elk dezer 8a-crameiiien een eigen en hijzonder merkteeken ; een ander dus bij het Doopsel, een ander bij het Vormsel en weder een ander bij het Priesterschap. Door het Doopsel ver-
124
IN \'t algemebn.
krijgen wij het teeken der hinderen Gods, door het Vormsel het teeken der strijders Gods in den strijd tegen duivel, wereld en vleesch ; door het Priesterschap het teeken der aanvoerders in dezen strijd. Door het Doopsel geraakt namelijk de mensch tot het kindschap Gods en wordt een lidmaat van zijn heilig huisgezin, de Kerk ; door het Vormsel wordt hij tot strijder verklaard en bij het christelijke knjgsheir ingelijfd; door het Priesterschap wordt hij als aanvoerder en bevelhebber van het christelijke krijgsheir aangewezen. Wijl in elk der drie Sacramenten een bijzonder van de overige verschillend merk-teeken wordt ingedrukt, zullen wij in de andere wereld de gedoopten van de ongedoopten, de gevormden van de niet-gevormden en de Priesters van die het niet zijn, op het eerste gezicht kunnen onderscheiden.
Elk van het door de drie Sacramenten ingedrukt merk-teeken is onuitwisclbaar, zooals de Kerk dit op de Conciliën van Florence en Trente heeft uitgesproken. Wie alzoo een van deze merkteekenen verkregen heeft, dien blijft het zijn geheele aardsche leven, ja, door de geheele eeuwigheid bij. Men kan de genade des Doopsels, des Vormsels en des Priesterschaps verliezen; maar het ingedrukte merkteeken dezer Sacramenten verliezen kan men niet. Moge ook al de zoon zijnen vader ongehoorzaam zijn, ja, tegen zijn vader opstaan, zooals Absolon tegen zijn vader David, hij blijft toch zijn zoon ; deze eigenschap kan hij niet vernietigen; moge verder de soldaat lafhartig de vlucht nemen of den eed aan zijn vaan verbreken, hij blijft toch soldaat, nadat hij eenmaal heeft dienst genomen; moge eindelijk de bevelhebber zijn troepen slecht aanvoeren, hij blijft toch bevelhebber, zoolang de vorst hem op zijn post laat. Zoo blijft den gedo-.jpten het merkteeken van Gods kinderen, den gevormden het merkteeken van Gods strijders en den Priesters het merkteeken van Gods bevelhebbers bij, ook dan als zij zwaar zon-
125
OVER DE H. SACRAMENTEN
digen en de genade der Sacramenten verliezen. Den Heiligen in den hemel dient dit onuitwischbaar teeken tot eer en glorie; want liet geeft aan alle hemelbewoners te kennen, dat degenen, die het is ingedrukt. God met alle trouw gediend en over Satan, wereld en vleescb schitterende overwinningen hebben behaald. De Heiligen zelve gevoelen, zoo dikwijls zij dit in hun ziel ingedrukte teeken beschouwen, een onuitspreekbare zaligheid en blijdschap ; want zij gedenken alle strijden en gevaren gedurende hun aardsche loopbaan, die nu voorbij zijn, gedenken hunne verstervingen die zij ondernomen, de deugden die zij beoefend, den ijver waarmede zij hunne christelijke en beroepsplichten hebben volbracht en waarvoor zij nu met de eeuwige goederen des hemels beloond zijn. Den verdoemden daarentegen is dit onuitwischbaar teeken een teeken van den diepsten smaad, van de uiterste onstelte-nis en van een algeheele vertwijfeling. De booze geesten spotten met hen en zij zelve razen en tieren tegen zich zelve en breken in verwenscbingen uit, omdat zij dwaas en blind genoeg waren, de grootste genaden, die hun in de H. Sacramenten zijn ten deel gevallen, te misbruiken en zich om verachtelijke aardsche goederen en aardsche genoegens in de eeuwige verdoemenis te storten. »Ik ben gedoopt,quot; roepen zij weeklagend uit, »ik ben gedoopt en draag aan mij het teeken van een kind Gods en ben een slaaf Satans, beroofd van het erfrecht des hemels, veroordeeld tot de rampen der hel. Ik ben gevormd en draag aan mij het teeken eens strijders van Christus en ben gebonden met de ketenen der duisternis en zal het in eeuwigheid blijven. Wee mij, eeuwig wee !quot;
God verhoede, Aand., dat gij niet eens het lot dezer rampzaligen deelt. Weest daarom gedachtig de plichten, die gij door het ontvangen der H. Sacramenten des Doopsels en Vormsels op u hebt genomen en komt ze zoolang gij leeft nauwkeurig na. Men verhaalt van de H,
12(5
in \'t algemeen.
Veronica dat zij het beeld van Jesus aangezicht, wat in haar zweetdoek stond uitgedrukt, dikwijls met zoete liefdetranen beschouwde, de oneindige liefde des Heeren, die haar dit beeld had geschonken, urenlang overwogen en Hem hare liefde en trouw steeds weder met mond en hard heeft verzekerd. Dit beeld was voor haar een krachtige spoorslag baar geheele leven aan Jesus te wijden. Aand., een nog kostbaarder beeld heeft Jesus Christus bij het Doopsel en Vormsel in uwe ziel gedrukt; Hij heeft u ingedrukt het beeld van een kind en strijder Gods. O, waardeert dit beeld en houdt het hoog in eere ! Toont u steeds als goede kinderen uws hemelschen Vaders en strijdt als dappere strijders onder de vanen van Christus tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden uws heils, opdat aan u in vervulling ga het woord des Heeren : (Openb. 2, 10.) »jb\'s/o lidelis usque ad mortem, wees getrouw tot den dood, et daho tibi coronam vitae, en Ik zal u de kroon des levens geven !quot;
In de Katholieke Kerk heeft de goddelijke Zaligmaker alle genademiddelen, die wij gebruiken, om ons heil te bewerken en zalig te worden, nedergelegd. Deze genademiddelen zijn, bijzonder de zeven H. Sacramenten, waarover ik tot nu toe in het algemeen heb gesproken. Ik ga thans tot de Sacramenten in het hijzonder over en spreek allereerst over het Doopsel. Dit Sacrament staat aan het hoofd der overige Sacramenten en is er het eerste van, omdat men vóór het Doopsel geen ander Sacrament geldig kan ontvangen. Alle andere Sacramenten toch hebben de bestemming, de heiligmakende genade of te vermeerderen, of indien zij is verloren gegaan, weder mede
127
OVER HET DOOPSEL.
deelen. Nu kan echter niets vermeerderd of teruggeschonken worden als het niet van te voren reeds bestond; bijgevolg moet het Doopsel alle overige Sacramenten voorafgaan, opdat deze hun genadewerkingen kunnen voortbrengen. Ook deswege is het Doopsel het eerste Sacrament, omdat men eerst daardoor een medelidmaat wordt der Katholieke Kerk, die de eenige Kerk is waaraan Jesus Christus het bedienen en mededeelen zijner Sacramenten heeft overgegeven. Over het Doopsel zal ik u het navolgende verklaren.
I. Het Doopsel is een Sacrament.
Het Doopsel is, zooals de Catechismus zegt, een Sacrament, waarin de mensch door het water en de Joopwoorden van alle zonden gezuiverd en in Christus ten eeuwigen leven iveder geboren en geheiligd wordt. Zal nu het Doopsel een waar Sacrament zijn, dan moeten daarbij de drie bekende tot elk Sacrament gevorderde stukken 1;e vinden zijn, te weten 1) een zichtbaar teeken, 2) een onzichtbare genade en 3) de instelling door Christus. Over deze drie stukken zal ik u de noodige onderrichting geven.
1) Het zichtbare teeken van een Sacrament bestaat, gelijk ik u bereids verklaard heb, »in een zaah, in het aanwenden dezer zaah en in de bij het aanwenden dezer zaak gebezigde woordenquot;
a. De zaak of zooals de godgeleerden zich uitdrukken, de verwijderde materie of stof is bij het Doopsel natuurlijk water. Jesus Christus zelf heeft bepaald, dat het Doopsel met natuurlijk water moet worden toegediend, doordien Hij zegt: (Joes. 8,5.) »Tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Volgens deze bepaalde verklaring des Heeren gebruikten dan ook de Apostelen steeds natuurlijk water bij het Doopsel. »Ziedaar water,quot; sprak de konink-
128
OVER HET DOOPSEL.
lijke kamerling tot Philippus, » Wat belet, dat ik gedoopt worde?... En beiden daalden af in \'t water, Philippus en de kamerling ; en hij doopte hem.quot; (Hand. 8, 36. 38.) Voor de verplichting, alleen met natuurlijk water te doo-pen, getuigt ook de voortdurende Overlevering. Reeds de oude Tertullianus zegt: » 0 gelukkig Sacrament des waters, waarmede gewasschen, wij van de overtredingen der oude blindheid ten eeuwigen leven bevrijd worden!quot; De H. Cyprianus schrijft: «Het water moet (bij den plechtigen Doop) vooraf door den Priester gezuiverd en geheiligd worden, opdat het in het Doopsel de zonden des doope-lings wegneme.quot; De H. Aug. zegt: «Laat het water weg, en er is geen Doopsel aanwezig.\'\' Vandaar verklaart ook het Concilie van Trente tegenover de geloofs-hervor-mers, die beweerden, dat er in tijd van nood met elke vloeibare stof geldig gedoopt kon worden : »Zoo iemand zegt, dat waar en natuurlijk water bij bet Doopsel niet noodzakelijk is,. . . die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 2.)
Waarom onze goddelijke Zaligmaker tot het Doopsel juist natuurlijk water heeft voorgeschreven, vindt zijn grond in twee oorzaken; eerstens, wijl water het best de reiniging der ziel van de smet der zonde veraanschouwelijkt ; en ten anderen, wijl water overal licht bij de hand is. Had Hij wijn of een andere zeldzame en kostbare vloeistof bepaald, dan kon het maar al te dikwerf gebeuren, dat een kind zonder Doopsel kwam te sterven. Wij zijn alzoo aan onzen goddelijken Zaligmaker grooten dank verschuldigd, dat Hij tot een Sacrament, zonder hetwelk niemand kan zalig worden, een zaak, die niets kost en overal te vinden is, bepaalde. Ook kunnen wij hier de wijsheid Gods bewonderen, die aan zoo\'n onbeduidende zaak als het water is zoo groote en onschatbare genaden, zooals die ons in het Doopsel worden medegedeeld, heeft verbonden.
129
9
OVER HET DOOPSEL.
Natuurlijk water is dat, wat de natuur voortbreDgt, als bron-, vijver-, rivier-, zee- en regenwater alsmede water, dat van gesmolten ijs of sneeuw komt. Ook is het onverschillig, of het water helder dan wel troebel, koud of warm, zoet of bitter is. Andere vloeistoffen echter, die geen water zijn, bijv. bloed, melk, speeksel, of een kunstmatig bereide vloeibaarheid, als bier, jenever, brandewijn, Keulsch water, rozenwater enz. kunnen tot het Doopsel niet dienen. Zou men met dergelijke vloeistoffen doopen, dan ware het Doopsel ongeldig. Ook met ijs en sneeuw tan men niet geldig doopen, omdat zij, zoolang zij nog niet zijn gesmolten, voor geen water kunnen doorgaan. Van af de oudste tijden wijdt de Kerk alle jaren op de vooravonden (voordagen) van Paschen en Pinksteren het water ten gebruike bij het Doopsel, dat daarom doopwater genoemd wordt. Van dit doopwater moet volgens voorschrift der Kerk de Priester zich bedienen, als hij plechtig, d. i. met toepassing der kerkelijke ceremonien doopt, ofschoon in gevallen van nood, waarin men geen gewijd water kan bekomen, zoowel bij als de leek met ongewijd water het Doopsel geldig en geoorloofd kan toedienen.
h. Natuurlijk water is dus de zaak of de verwijderde stof tot het Sacrament des Doopsels. Bij het water moet een handeling komen. Deze handeling bestaat hierin, dat de doopeling met het water in aanraking gebracht of afgewasschen wordt. Dit nu kan op een drievoudige wijze geschieden, door indompeling, door begieting en door he-sproeiing.
Het indompelen was vroeger de gewone wijze van doopen. Priester en doopheffer daalden namelijk met den doopeling de trappen van de daarvoor gebouwde doop-bron af en lieten op de benedenste trap hem driemaal in het water zakken, zoodat hij geheel werd ondergedompeld. Van dit onderdompelen heeft dan ook het
130
OVER HET DOOPSEL.
doopsel zijnen naam, want »doopenquot; komt van »diepen,quot; in de diepte doen, voort. Deze wijze van doopen was in de Kerk tot de twaalfde eeuw gebruikelijk. De Grieksche Christenen doopen ook nu nog op deze wijze, ofschoon zij begonnen zijn, hiervan eeniger mate af te wijken, doordien zij bijv. de kinderen alleen tot aan den hals in \'t water dompelen en de volledige indompeling daardoor vergoeden, dat zij het hoofd met water begieten.
Wijl het indompelen met] vele zwarigheden en gevaren verbonden is, kwam na de twaalfde eeuw deze wijze van doopen steeds meer buiten zwang en de tegenwoordige wijze van doopen, namelijk het begieten werd gewoonte. Dat ook deze wijze van doopen volkomen geldig is, kan niet betwijfeld worden; want indien ook al het Doopsel oorspronkelijk door indompelen plaats vond, heeft toch Christus nergens bevolen, dat het slechts op deze wijze mocht worden toegediend. Er deden zich reeds in de apostolische tijden gevallen voor, waarin niet door onderdompeling, maar door begieting of besproeiing gedoopt werd. Als er bijv. in de Handelingen der Apostelen (2, 41) spraak is, dat op éenen dag bij de drie duizend men-schen gedoopt werden, moet men hier voorzeker aan geen indompelen denken; want hoe zou dit toenmaals in Jerusalem hebben kunnen geschieden, en hoe bezwaarlijk zou men daartoe toebereidselen hebben kunnen maken! Weder lezen wij, dat Paulus te Philippi in den kerker des nachts den gevangen-bewaarder en zijn geheel huisgezin gedoopt heeft. (Hand. 16, 33.) Ook hier kan men moeilijk aan een indompelen denken. Ook de Overlevering bevestigt, dat het door begieting of besproeiing toegediende Doopsel geldig is en dat men op die wijze reeds in de vroegste tijden bij uitzondering gedoopt heeft. Zoo werden bijv. zware zieken, die zich tot het christelijk geloof bekeerden, door begieting of besproeiing gedoopt. Vandaar
131
OVER HET DOOPSEL.
zegt de H. Cyprianus: »Men mag niemand verontrusten, omdat zij als zieken door begieten of besproeien gedoopt worden ; want zij erlangen (evenzeer) de genade des Hee-ren, wijl de Schrift door den Profeet Ezechiel zegt: Ik zal u besproeien met zuiver water. Vandaar is het duidelijk, dat ook het besproeien met water de werking van het heilzaam bad heeft.quot; Over het Doopsel met begieting of besproeiing spreken ook Tertull. en Aug. en duiden het als volkomen geldig aan.
Wat het besproeien aangaat, was het in de Kerk nooit algemeen, maar kwam slechts voor in bijzondere gevallen, bijv. als er een groote menigte tegelijk zou gedoopt worden.
Ofschoon nu evenwel het Doopsel, het moge door indompelen, begieten of besproeien worden toegediend, geldig is, omdat alle drie wijzen eeu afwasschiag kunnen genoemd worden, moet toch ieder naar de wijze van toediening volgens het bestaande gebruik zich voegen. Het gebruik nu schrijft het Doopsel door begieting (per infusionem) voor. Deze begieting moet volgens kerkelijk voorschrift ter eere der drie goddelijke Personen, wier naam men bij het doopen uitspreekt, driemaal ondernomen worden; de eerste maal als men zegt: »Ik doop u in den naam des Vaders,quot; de tweede maal: «en des Zoons;quot; en de derde maal als men zegt: »en des H. Geestes. Amen.quot; Evenwel behoort deze tot driemaal toe herhaalde begieting niet tot het wezen des Doopsels; tot de geldigheid er van is ook een enkele, gedurende het uitspreken des doopformuliers ononderbroken voortdurende begieting genoegzaam en kan in een dringenden nood veelal ook alleen maar plaats hebben.
De begieting met water moet volgens voorschrift op het hoofd van den doopeling geschieden, omdat dit het voornaamste deel des lichaams is. Volgens de meer dan waarschijnlijke meening is het Doopsel ook dan geldig,
132
OVBR HET DOOPSEL.
als een ander lichaamsdeel, bijv. hand of voet, en bijna zeker geldig, als een voornamer deel, bijv. borst of schouders met water wordt begoten. Men moet evenwel, als men in geval van nood op zulk een wijze gedoopt heeft, het Doopsel, indien het mogelijk is, op voorwaarde herhalen, omdat in zoo\'n gewichtige zaak, als het Doopsel is, het zekerste moet gekozen worden. Volgens de meer waarschijnlijke meening kan een kind ook in moeders schoot geldig gedoopt worden, indien het op een of ander wijze met water is begoten of besproeid, wijl zulk een kind, ofschoon ook nog in moedersschoot toch tot het aardsche leven reeds behoort. Toch moet men herdoopen op voorwaarde, indien het hoofd niet is geraakt.
De begieting moet eindelijk op die wijze geschieden, dat hei tvater het hoofd des doopehnqs raakt en nat maakt, waartoe een enkele druppel niet toereikend is, daar men dit geen afwasschen kan heeten. Zou degene die doopt, slechts weinige druppels water op het hoofd van den doopeling laten vallen, door hem te besprenkelen, of zich tevreden stellen met den vinger in het water te steken en daarmede het hoofd te raken, zoodat er geen behoorlijke afwassching, maar slechts eene bevochtiging van het hoofd plaats heeft, dan moet het Doopsel op voorwaarde herhaald worden. Werden enkel de kleederen van het kind nat, het Doopsel zou klaarblijkelijk ongeldig wezen; volgens de meer waarschijnlijke meening echter ware het geldig, indien de haren nat werden, evenwel moet men het zekerste deel kiezen en er wel acht op geven, dat liet water tot op de huid doordringe en deze goed nat worde gemaakt.
c. Wij komen nu op het doopformulier of op de woorden, die bij het begieten met water gesproken worden. Deze woorden luiden; «Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.quot; Christus zelf heeft dit doopformulier voorgeschreven, als Hij tot de
133
OVER HET DOOPSEL.
Apostelen sprak: (Matth. 28, 19.) «Gaat en leert alle volken, en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes.quot; Hier valt wel op te merken, dat aan dit doopformulier niets weggelaten of veranderd mag worden ; want zulk een weglaten of veranderen zou het Doopsel niet enkel ongeoorloofd, maar zelfs ongeldig kunnen maken.
Wezenlijk noodzakelijk is ten eerste, dat de namen der drie Goddelijke Personen uitdrukkelijk en bepaald moeten worden uitgesproken. Het Doopsel ware alzoo ongeldig indien men eenvoudig zou zeggen: a Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons,quot; of »ik doap u in den naam der H. Drievuldigheid,quot; of »in den naam van den Drieëenigen God,quot; of »in den naam van Jesus Christus.quot;
Wezenlijk noodzakelijk is ten tweede, dat men de woorden spreekt: Ik doop u ; want indien men deze woorden zou weglaten en enkel zeggen: »In den naam des Vaders enz.,quot; zooals bij het. kruis maken, dan wist men niet wat het begieten met water zou hebben te beteeke-nen en het Doopsel ware ongeldig.
Wezenlijk noodzakelijk is ten derde, dat men het woordje »uquot; (ik doop u) er aan toevoegt ; want zou men dit woordje weglaten, dan ware de persoon, die gedoopt moet worden, niet aangeduid, weshalve het Doopsel ongeldig zou wezen. Alleen het woordje »Amenquot; aan \'t slot des doopformuliers kan zonder de geldigheid des Doopsels te schaden worden weggelaten.
Wezenlijk noodzakelijk is ten vierde, dat men zegt: • In den naamquot; en niet: »in de namen,quot; dat men derhalve het woord »naamquot; in het enkelvoud en niet in het meervoud gebruike, wijl daardoor de geloofswaarheid, moet worden uitgedrukt, dat de drie Goddelijke Personen slechts éen natuur en wezen hebben en alzoo slechts éen God zijn.
Wezenlijk noodzakelijk is ten vijfde, dat het doopfor-
134
OVER HET DOOPSEL.
muiier tegelijkertijd, als men over den doopeling het water uitstort, wordt uitgesproken. Wanneer men alzoo de woorden begint te spreken : »Ik doop u enz. moet men tevens het begieten met water beginnen en daarmede zoolang voortgaan, tot dat men het geheele doopformulier heeft voleind. Zoo men eerst na de gedane begieting met water het doopformulier spreken, of omgekeerd eerst na het gesproken formulier het water zou uitstorten, dan zou het Doopsel ongeldig zijn, omdat de handeling van de woorden is gescheiden.
Wezenlijk noodzakelijk is eindelijk ten zesde, dat de voorgeschreven woorden door denzelfden persoon, die het water uitgiet, moeten gesproken worden; want slechts op deze wijze wordt de sacramenteele handeling of af-wassching een genadewerkende handeling, door de woorden bepaald.
Dit is het nu, Aand., wat gij over het zichtbare tee-ken des Doopsels, of zooals de Catechismus zich uitdrukt, over het «waterquot; en de «woordenquot; wel in aanmerking hebt te nemen. Dit zichtbare teeken bestaat in natuurlijk water, dat men over het hoofd van den doopeling uitgiet, waarbij men tegelijk de woorden spreekt: o Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Gees-tes. Amen.quot;
2) Het tweede tot het Doopsel noodzakelijke stuk is de onzichtbare genade. Deze genade geeft de Catechismus in \'t kort aan met de woorden : in het Doopsel wordt de mensch van alle zonden gezuiverd en in Christus ten eeuwigen leven weder geboren en geheiligd.
a. De eerste genadewerking des Doopsels is derhalve de zuivering van alle zonden, leder mensch brengt reeds een zonde met zich op de wereld en deze is, zooals gij allen weet, de erfzonde. Tot delging dezer zonde bezitten wij geen ander Sacrament dan eenig en alleen het Doopsel. Behalve de erfzonde kan de mensch, wanneer
135
OVER HET DOOPSEL.
136
hij niet reeds als onnoozel kind, maar eerst op een late-ren leeftijd gedoopt wordt, nor\' persoonlijke zonden hebben, d. i. doodzonden en dagelijksche zonden, die hij zelf begaan heeft. Ook van deze persoonlijke zonden wordt de mensch in het üoopsel volkomen gezuiverd. Wie dus het H. Sacrament des Doopsels waardig ontvangt, wordt zoowel van de erfzonde als ook van alle voor het Doopsel bedreven persoonlijke zonden, zij mogen nog zoo veel nog zoo zwaar wezen, geheel vrij. Dat dit zoo is, bevestigt de H. Schrift; want waar van het Doopsel spraak is, wordt steeds gezegd, dat daardoor alle zonden zonder uitzondering worden vergeven. Dit duidt de Heer reeds aan in het Oude Verbond, als Hij spreekt; (Ezech. 36, 25). »Effundam super vos aquam mundam, Ik zal een zuiver water over u uitstorten, et mundabimini ab omnibus uniquitatibus vestris, en gij zult van al uw misdaden gezuiverd worden.quot; Petrus zegt: (Hand. 2, 38). tgt; Doet boete, en een iegelijk uwer worde gedoopt in den naam van Jesus Christus tot vergeving uwer zonden.quot; In bijzonder behoort hiertoe de uitspraak van Jesus Christus zelf: (Joes. 3, 5). » Tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; Van het rijk Gods, d. i. van den hemel sluiten alle zonden, zoowel de erfzonde als de dadelijke zonden uit; indien nu het Doopsel den mensch bekwaam maakt, in den hemel in te gaan, volgt noodzakelijk, dat het alle zonden, de erfzonde en de persoonlijke zonden, uitwischt. Datzelfde heeft ook altijd de Kerk geleerd. Reeds in de Geloofsbelijdenis, die in het Concilie van Nicea 325 werd vervaardigd, heet het : a Ik belijd éen Doopsel tot vergeving der zonden.quot; En het Concilie van Florence zegt in het decreet van Paus Eugenius IV nog bepaalder: »De werking van dit Sacrament (het Doopsel) is vergiffenis van elke zonde, zoowel vaa de erfzonde als van de dadelijke zonde.quot;
OVER HET DOOPSEL.
137
Door het Doopsel worden echter niet enkel alle zonden, maar tegelijk ook alle straf en der zonde, de eeuwige en de tijdelijke straflfen weggenomen. In het Doopsel vindt een algeheele hernieuwing van den inwendigen mensch, een wedergeboorte plaats, weshalve het Doopsel ook het bad der wedergeboorte genoemd wordt. Als nu de mensch in het Doopsel herboren en bijgevolg een geheel nieuw mensch wordt, kan de vorige toestand van zondigheid en strafwaardigheid geen gevolgen meer voor hem hebben ; hij moet zooals van alle zonden, ook van alle straffen vrij worden. Dit was ook steeds het geloof der Kerk; daarom worden den gedoopten voor de zonden, die zij voor het Doopsel begaan hebben, nimmer boetewerken opgelegd, zooals dat bij het Sacrament der Biecht plaats vindt. Het kwam wel voor, dat volwassenen, alvorens zij het Doopsel ontvingen, verschillende boetewerken oefenden; maar dit deden zij niet, om hun tijdelijke zondenstrafien uit te wisschen, maar om zich te beter tot het ontvangen des Doopsels voor te bereiden. Paus Eugenius IV. leert in het aangehaalde decreet uitdrukkelijk ;» Werking van dit Sacrament is vergiffenis aller straffen.quot; Derhalve wordt er den gedoopten geen voldoening voor de vroegere zonden opgelegd; zij gaan, als zij sterven, alvorens een zonde te bedrijven, terstond in den hemel en tot de aanschouwing van God. Hetzelfde leert ook het Concilie van Trente met de woorden: «God haat niets in de wedergeborenen, omdat er niets doemenswaardig aan degenen die werkelijk met Christus in den dood zijn begraven .... is te vinden ; zoodat aan het opnemen in den hemel volstrekt niets hindert.quot; (Zitt. 5. Can. 5.) Hier moet ik u opmerkzaam maken op het onderscheid, dat er bestaat tusschen het Doopsel en de Biecht. Wie het Sacrament des Doopsels waardig ontvangt, krijgt vergeving aller straffen en kan, als hij niet meer zondigt, na zijn verscheiden aanstonds in den hemel ingaan. Wie daaren-
OVER HET DOOPSEL.
tegen hel Sacrament der Biecht waardig ontvangt, verkrijgt wel vergeving der eeuwige straffen, maar tijdelijke straffen blijven hem gewoonlijk nog te boeten over ; hij kan daarom, indien hij ook, zonder weer de minste zonde te begaan, sterft, toch niet aanstonds in den hemel ingaan, maar moet nog een tijdlang in het vagevuur lijden, verondersteld, dat hij de overgebleven tijdelijke zondenstraften niet reeds op aarde heeft afgeboet.
De overige gevolgen der zonde, zooals het verschillend lijden en de wederwaardigheden des levens, zwakte des lichaams, ziekten, de lichamelijke dood en in bijzonder de begeerlijkheid tot het kwaad worden door het Doopsel niet weggenomen. Wijl Jesus Christus, ons Hoofd, de gebreken der menschelijke natuur op zich wilde nemen en dragen tot aan zijn terugkeer tot den Vader, is het billijk dat ook wij, zijn ledematen, deze gebreken dragen tot dat wij eenmaal met Hem verheerlijkt worden. Zoo wij verder het lijden en de wederwaardigheden dezes levens met geduld op ons nemen en in bijzonder de begeerlijkheid ten kwade voortdurend overwinnen, verwerven wij ons een rijken schat van verdiensten, die ons eenmaal heerlijk beloond worden. Daarbij komt nog, zooals de Romein-sche Catechismus zeer juist opmerkt, dat, indien door het Doopsel, behalve de hemelsche goederen, waarmede de ziel verrijkt wordt, ook nog lichamelijke voordeelen werden medegedeeld, met recht betwijfeld kon worden, of niet velen meer uit verlangen naar de voordeelen van het tegenwoordig leven dan naar de gehoopte heerlijkheid des toekomstigen levens tot het Doopsel zouden komen; daar toch de Christen niet deze schijn- en onzekere goederen, die zichtbaar zijn, maar de ware en eeuwige goederen, die onzichtbaar zijn, steeds voor ojgen moet houden.
b. In het Doopsel wordt de mensch niet enkel van alle zonde en straf bevrijd, maar ook, gelijk de Catechismus verder zegt, ten eeuwigen leven wedergeboren en
138
OVHR HET DOOP3BL.
geheiligd. Zooals ik reeds vroeger heb aangewezen, wordt de gedoopte innerlijk een geheel ander mensch dan hij te voren was; hij wordt van een onrechtvaardige een rechtvaardige, van een zondaar een heilige. Hierin bestaat de inwendige vernieuwing of wedergeboorte, die het Doopsel uitwerkt. Is na de gedoopte ten gevolge dezer wedergeboorte rechtvaardig en heilig, dan heeft God welgevallen in hem, omdat Hij in hem zijn evenbeeld ziet, en gewaardigt zich, hem ais zijn kind aan te nemen. Dus wordt de mensch door het Doopsel niet alleen heilig en rechtvaardig, maar ook een kind van God. Is hij echter een kind Gods, dan komt ook de erfenis van God hem toe; want kinderen erven de goederen hunner ouders. Door het Doopsel wordt alzoo de mensch ook een erfgenaam des hemels, weshalve Paulus schrijft: (Rom. 8, 17.) b Si autem filii, indien wij nu kinderen zijn, et heredes, dan ook erfgenamen; haredes quidem Dei, erfgenamen namelijk van God, coheredes autem Christi, en medeerfgenamen van Christus.quot; Deze groote genadewerking des H. Doopsels drukt dezelfde Apostel uit met de woorden : (Tit. 3, 5, 7.) » Hij heeft ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte en vernieuwing\' des H. Gees-
O O
tes, dien Hij over ons rijkelijk heeft uitgestort door Jesus Christus onzen Zaligmaker, opdat wij, zijnde gerechtvaardigd door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens.quot;
Deze inwendige omkeering en heiliging, waardoor wij kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden, g.-schiedt door de hieiligmakende genade, die de li. Geest met de goddelijke deugden in onze ziel instort. Zooals wij reeds bij de leer over de genade gehoord hebben, brengt de heiligmakende genade den mensch uit den staat der zonde in den staat der gerechtigheid; zij neemt van hem het zondige en Gode ongevallige weg en herschept hem in een nieuwen mensch, doordien zij hem waarlijk recht-
139
OVER HET DOOPSEL.
vaardig1 en heilig maakt. Wijl nu in het Doopsel de heiligmakende genade door den H. Geest wordt medegedeeld, daarom volgt vanzelf, dat de gedoopte niet alleen van alle zonden gezuiverd, maar ook inwendig wordt herschapen en geheiligd. »Terwijl de uitwendige mensch wordt afgewasschen,quot; zegt Leo de Gr., » wordt de inwendige mensch omgeschapen en van het oude wordt hij een nieuw schepsel; de vaten des toorns worden tot vaten van barmhartigheid gemaakt en het vleesch der zondaars wordt in een lichaam van Christus herschapen; van goddeloozen worden rechtvaardigen, van gevangenen vrijen, van kinderen der menschen kinderen Gods.quot;
Met de heiligmakende genade worden in de ziel des gedoopten tegelijk ook de drie goddelijke deuqden van geloof, hoop en liefde ingestort. Van de liefde zegt dit de Apostel met uitdrukkelijke woorden, doordien hij schrijft: (Rom.5, 5.) » Clariias Dei diffusa est in cordi-bus nostris per Spiritum sancium, de liefde Gods is in onze harten uitgestort door den H. Geest, qui datus est nobis, die ons gegeven is.quot; Waar nu de liefde is, daar is ook het geloof en de hoop, omdat wel het geloof en de hoop zonder de liefde, maar de liefde niet zonder het geloof en de hoop bestaan kan. Indien derhalve de mensch, zij hij een onnoozel kind of een volwassene, het Doopsel ontvangt, dan legt de H. Geest in zijne ziel de kracht, die hem bekwaam maakt met behulp der genade de drie goddelijke deugden, nadat hij behoorlijk in het Christendom is onderwezen, te beoefenen en alles te doen, wat zij hem tot plicht maken. Behalve de goddelijke deugden worden volgens de meening der godgeleerden in de ziel des gedoopten ook alle zedelijke deugden, zooals de vier hoofddeugden, die deugden in tegenstelling der zeven hoofdzonden ingestort, weshalve de Romeinsche Catechismus zegt, dat met de heiligmakende genade het schitterendst gevolg aller deugden der ziel ten deel komt. Aldus ver-
140
OVER HET DOOPSEL.
krijgen wij in het Doopsel de bekwaamheid en genegenheid tot het beoefenen aller deugden, die ons als Christenen in onze bijzondere omstandigheden des levens zijn voorgeschreven, en in het algemeen tot een waarlijk vromen en godvruchtigen wandel.
c. Eindelijk, in het Doopsel wordt de mensch, zooals de Catechismus zegt, in Christus wedergeboren en geheiligd. Door deze bijvoeging in Christus wordt aangeduid, dat de gedoopte met Christus vereenicjd en in zijne Kerk wordt inqelijfd. Voor het Doopsel behoort de mensch nog niet aan Jesus Christus, hij staat nog buiten alle verbintenis met Hem en gelijkt nog een wilden stam, waarop nog geen edele spruit is ingëent. Door het Doopsel echter wordt hij met Jesus Christus innigst verhouden, weshalve de Apostel zegt: (Gal. 3, 27. 28.) »Zoo velen gij in Christus zijt gedoopt, hebt gij Christus aangedaan. Daar is geen Jood, noch Griek ; daar is geen dienstknecht, noch vrije; daar is geen man, noch vrouw. Want allen zijt gij éen in Christus Jesus.quot; Over deze ionige vereeni-ging des gedoopten met Christus zegt zeer schoon de H. Leo : »Ieder, die door het Doopsel is wedergeboren, wordt als \'t ware van den stam des ouden schuldigen menschen afgesneden als een nieuwe mensch op Christus ingëent. Hij wordt niet meer voor een afstammeling diens vleesche-lijken vaders maar voor een spruit des Zaligm ikers gehouden, die slechts daarom een Zoon des menschen heeft willen worden, opdat wij kinderen Gods zouden worden.quot; Deze vereeniging van Christus met den gedoopte heeft niet enkel betrekking op de ziel, maar ook op het lichaam, ook dit is met Christus verbonden en behoort aan Hem, weshalve de Apostel zegt: (I. Cor. 6. 15.) Nascitis quoniam corpora vestra membra sunt Christi, weet gij niet, dat uwe 1\'chamen leden zijn van Christus ?quot; De gedoopte kan dus met denzelfden Apostel zeggen : (Gal. 2, 20.) »Ik leef, niet meer ik, maar in mij leeft Christus.\'\'
141
OVER HET DOOPSEL.
Wijl daar, waar Christus, de Zoon Gods is, ook de H. Geest is, daarom worden wij door liet Doopsel ook tempels des H. Geestes. Vandaar zegt Paulus weder: (I. Cor. 6, 19.) «Weet gij niet, dat uwe Itden een tempel zijn des H. Geestes, die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij u zeiven niet toebehoort?quot; Wijl eindelijk daar, waar de Zoon Gods is, ook God de Vader is, daarom komt ook Deze in het Doopsel tot ons, om in ons woning te nemen. Zoo zegt Christus zelf: (Joës. 14, 23.) i Si quis dïliyit me, zoo iemand Mij lief heeft, sermonem meum servabit, hij zal mijn woord onderhouden, et Tater meus diliget eum, en mijn Vader zal hem liefhebben; et ad eum veniemus, en Wij zullen tot hem komen, et mansionem apud eum faciemus, en woninge bij hem maken.quot; O hoe groot is de genade en de waardigheid, die ons in het H. Doopsel verleend wordt, wijl de drie goddelijke Personen tot ons komen en woning in ons nemen !
Het Doopsel is het echter ook, waardoor wij met het zedelijk lichaam van Christus, d. i. met zijn Kerk worden vereenigd. Vóór het Doopsel is de mensch, al is het ook dat hij van christelijke ouders is geboren, nog geen Christen en behoort nog niet tot de Kerk van Christus. Dit is de grond, waarom kinderen, die zonder Doopsel sterven, niet op de begraafplaats der geloovigen, maar op een afzonderlijke plaats beaard worden. Het Doopsel is derhalve de poort der Kerk ; vandaar heet het van de drie duizend Joden, die op \'t Pinksterfeest zich bekeerden en het Doopsel ontvingen, dat er op dien dag ongeveer drie duizend zielen toegevoegd, d. i. in de Kerk werden ingelijfd. (Hand. 2, 14). Daardoor, dat het Doopsel in de Kerk ons inlijft, opent het ons als \'t ware een wereld vol genaden ; want als lidmaten der Kerk worden wij aan alle schatten van genade, die Christus in haar heeft nedergelegd, deelachtig, zooals aan de vruchten des H.
142
OVER HET DOOPSEL.
Misoffers, aan de genaden der Sacramenten en aan de verdiensten der Heiligen.
d. Het Doopsel drukt ten laatste der ziel een onuit-wischbaar merkteeken in, weshalve het maar eens kan ontvangen worden. Dit was van oudsher de leer der Kerk, zooals ik reeds bij de Sacramenten in \'t algemeen heb aangetoond. Daarom spreekt de Kerk den ban uit over degenen, die loochenen, dat het Doopsel evenals het Vormsel en Priesterschap een geestelijk en onuitwischbaar merkteeken indrukt en beweren, dat het herhaald kan worden. (Zitt. 7, Can. 9).
Vatten wij nu de genadewerkingen dea H. Doopsels te zamen, dan zijn zij de volgende : het zuivert ons van alle zonden, zoowel van de erfzonde als van onze persoonlijke zonden en wischt tegelijk alle straffen, zoo eeuwige als tijdelijke straffen uit, het herschept ons inwendig tot een nieuwen mensch, zoodat wij geheel en al rechtvaardig en heilig, kinderen Gods en erfgenamen des hemels worden ; het vereenigt ons op het innigst met Christus en met zijn Kerk ; het drukt eindelijk onze ziel een onuitwischbaar merkteeken in, weshalve het slechts eenmaal kan ontvangen worden.
3) Wij komen nu aan het derde stuk, dat tot elk Sacrament en bijgevolg ook tot het Doopsel wordt gevorderd, en dit is de instelling door Jesus Christus. Dat Jesus Christus het Doopsel heeft ingesteld, volgt reeds uit hetgeen wij gezegd hebben ; want was het Doopsel slechts een menschelijke verordening, dan kon het de genaden, die in de H. Schrift er aan worden toegeschreven, niet uitwerken, daar toch de mededeeling der genade uitsluitend een werk Gods is. De tijd der instelling van dit Sacrament is intusschen in de H. Schrift niet bepaald aangegeven. Vele H. Vaders en godgeleerden zijn van meening, dat Christus toenmaals, als Hij zelf door Joannes in de Jordaan gedoopt werd, het heeft ingesteld.
143
OVER HËT DOOPSEL.
Deze meening volgt ook de Romeinsche Catechismus, die zegt:»Men moet twee verschillende tijdstippen van het Doopsel onderscheiden; het eene tijdstip, als de Zaligmaker het instelde, het andere, als hij het gebod gaf, het te ontvangen. Wat het eerste tijdstip aangaat, is het duidelijk, dat dit Sacrament toenmaals door den Heer werd ingesteld, als Hij zelf door Joannes gedoopt aan het water de heiligende kracht verleende. Want de H. Greoquot;. v. Na-
O C
ziance en Aug. getuigen, dat toen ter tijde aan het water de kracht der wedergeboorte ten geestelijken leven is verleend.quot; «Hiertoe kan,quot; zooals de Romeinsche Catechismus opmerkt, «ten sterksten bewijze dienen, dat toen de Heiligste Drievuldigheid, in wier naam het Doopsel wordt toegediend, de tegenwoordigheid harer Godheid openbaarde. Want de stem des Vaders werd vernomen, de Persoon des Zoons was aanwezig en de H. Geest daalde neder in de gedaante eener duif; bovendien opende zich de hemel, waarin in te gaan ons nu door het Doopsel is toegestnan. Dat Jesus Christus reeds bij zijnen doop in de Jordaan of minstens bij den aanvang zijns heiligen leerambts en niet eerst na zijn opstanding het Doopsel heeft ingesteld, schijnt ook daaruit te blijken, dat zijn leerlingen reeds gedurende zijn openbaar leven, zooals wij meermalen in het Evangelie lezen, (Joes. 3, 22. 4, 1. 2.) gedoopt hebben. Dit Doopsel was zonder twijfel niet het doopsel van Joannes, waarvan het toch volgens het getuigenis van Joannes zelf was onderscheiden, ook kon het geen ijdele ceremonie wezen, daar wij nergens lezen, dat de door de leerlingen van Jesus gedoopten nog eens zijn gedoopt, zooals dit bij degenen, die slechts het doow-sel van Joannes hadden ontvangen, het geval was. Eindelijk hebben de Apostelen reeds voor Jesus dood, namelijk bij het laatste avondmaal, het H. Sacrament des Altaars ontvangen, waaruit voorzeker met een goeden grond kan worden afgeleid, dat zij reeds te voren moesten
144
OVER HET DOOPSEL.
gedoopt wezen, omdat toch het Doopsel het eerste Sacrament is en daarvóór geen ander Sacrament geldig kan ontvangen worden. «Over het tweede tijdstip,quot; zegt weder de Romeinsche Catechismus, «toen namelijk het gebod van te doopen werd geveven, blijft volstrekt geen twijfel over. Want de uitleggers der H. Schrift stemmen hierin overeen, dat van af den tijd, toen de Heer na zijn opstanding gebood: (Matth, 28, 19.) «Gaat en leert alle volken, en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes,quot; alle menschen, die het eeuwig heil wilden erlangen, aan de wet dea Doopsels zijn onderworpen geweest.quot; Ingesteld heeft waarschijnlijk alzoo Jesus Christus het Doopsel reeds bij zijnen doop in de Jordaan, het bevel echter, dat het Doopsel door allen die tot de zaligheid willen komen, moet ontvangen worden, heeft Hij eerst na zijn opstanding met de zoo even aangehaalde woorden gegeven.
Het Doopsel is derhalve een waar Sacrament, omdat wij daarbij de drie tot een Sacrament vereischte stukken aantrefien, te weten een zichtbaar teeken, een onzichtbare genade en de instelling door Jesus Christus.
II. Het Doopsel is het noodzakelijkste Sacrament.
Ret Doopsel is het noodzakelijkste Sacrament, wijl zonder Doopsel niemand, kan zalig worden ; evenwel kan het door het Doopsel der begeerte en des bloeds vervangen worden.
1) Er zijn twee Sacramenten, waarvan het ontvangen aan een ieder vrijstaat, namelijk het Priesterschap en het Huwelijk. De Sacramenten des Vormsels, des Altaars en des Oliesels moeten wij ontvangen, omdat dit ons door Christus en de Kerk is geboden. Is het ons niet mogelijk,
145
OVER HET DOOPSEL.
146
dit gebod te vervullen en de genoemde Sacramenten te ontvangen, dan kunnen wij ook zonder deze drie zalig worden. Wat het Sacrament der Biecht betreft, moeten degenen, die de genade des Doopsels door een doodzonde verloren hebben, noodzakelijk ontvangen, indien zij tot de zaligheid willen komen ; voor zoodanigen echter, die zich aan geen doodzonde schuldig maken, is het ontvangen van dit Sacrament niet op zichzelf maar alleen op grond, dat de Kerk gebiedt minstens eenmaal \'s jaars bij een daartoe aangestelden Priester te biechten, noodzakelijk. Anders is het gesteld met het Doopsel; dit is voor een ieder en onder alle omstandigheden tot de zaligheid noodig. Wie het niet ontvangt, het zij met of zonder schuld, kan niet zalig worden. De reden is, wijl Jesus Christus het Doopsel als een tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk middel voor alle menschen bepaald heeft, als Hij zegt: (Joes. 3, 5.) » Nisi quia renatus fuerit ex aqua et Spiritu sancto, tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, non potest in Ir oirc in regnum Dei, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.quot; De Heer spreekt hier heel algemeen ; niemand hij zij kind of volwassene kan zonder Doopsel het hemelrijk binnengaan. Deze geloofswaarheid betuigt ook de Erfleer. Reeds Justinus, de Martelaar, en Ireneus spreken in het breede over de noodzakelijkheid des Doopsels en toonen aan, dat zonder dat geen heil valt te hopen. De H. Cyprianus zegt: «Niemand kan tot het rijk Gods geraken, indien hij niet wordt wedergeboren.quot; De H. Ambrosius zegt: » Christus zonderde niemand uit; ook het kind niet; niemand gaat Gods rijk binnen dan alleen door het Sacrament des Doopsels.quot; Evenzoo drukken de H. Aug., de H. Chrijsost., Greg, de Gr. en de overige Vaders zich uit. Hiermede stemmen ook de Conciliën overeen. Het Conc. van Florence zegt: »Wijl om den mensch (Adam) de dood op allen overging, daarom kunnen wij, zooals de Waarheid
OVER HET DOOPSEL.
zegt, niet in het hemelrijk ingaan, indien wij niet uit water en den H. Geest worden wedergeborenquot;. Datzelfde verklaart ook het Cone. v. Trente met de woorden: «Zoo iemand zegt, het Doopsel is vrijgesteld, d. i. niet noodzakelijk tot de zaligheid, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 5.) De noodzakelijkheid van het Doopsel laat zich zelfs door middel van het verstand erkennen. Het is een stelling des geloofs, dat alle afstammelingen van Adam van geboorte af de erfzonde in zich dragen en in dezen toestand een voorwerp van Gods mishagen en van den hemel zijn uitgesloten. Wijl nu het Doopsel het eenige bevrijdings middel is uit dezen toestand, daarom volgt van zelf, dat het voor alle menschen, zelfs voor de on-noozele kinderen volstrekt noodzakelijk is. Het is hiermede weder gelegen als met de lichamelijke geboorte. Er is voor niemand een andere weg, dit tijdelijk leven in te treden en een mensch te worden, dan door de geboorte uit \'s moeders schoot; evenzoo bestaat er voor den mensch tot het erlangen des geestelijken levens en der eeuwige zaligheid geen ander middel dan de geestelijke wedergeboorte of het Doopsel. Er is geen onderscheid, of een kind uit christelijke of niet christelijke ouders wordt geboren ; de erfzonde kleeft het zoowel in het eene als in het ander geval aan omdat de heiligmakende genade iets persoonlijks is en vandaar van de ouders op de kinderen niet kan worden overgeplant.
Indien nu het Doopsel aan alle menschen zonder uitzondering tot de zaligheid noodzakelijk is, ontstaat de vraag: welh lot wacht dan namaak de kinderen, die zonder Doopsel sterven ? Hierop valt te antwoorden ; zooveel is zeker, dat zij niet tot het aanschomven Gods in den hemel kunnen worden toegelaten. Heel algemeen luidt toch de uitspraak des Heeren. »Tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest kan hij in het rijk
147
OVER HET DOOPSEL.
Gods niet ingaan.quot; Hebben de onnoozele kinderen ook nog geen persoonlijke zonde, toch •rijn zij met de erfzonde behept; en reeds dit alleen maakt het hun onmogelijk tot de aanschouwing Gods te geraken, daar toch «niets onreins in het hemelsche Jerusalem kan ingaan.quot; (Openb. 21, 27.) »Zoo was ook steeds de bepaald uitgesproken leer der Kerk. »Wilt gij katholiek zijn,quot; zegt de H. Aug., » dan neem u in acht te gelooven, te beweren en te lee-ren, dat de vóór het Doopsel stervende kinderen vergeving der erfzonde kunnen verkrijgen.quot; Deze waarheid des ge-loofs spreken ook vele Conciliën uit, met name het Conc. v. Trente, hetwelk verklaart, dat ook de kinderen gedoopt moeten worden, om van de erfzonde bevrijd te worden en tot het eeuwig leven te geraken. (Zitt. 5. n. 4.)
De vraag is echter verder, indien de ongedoopte kinderen niet in den hemel kunnen komen, waar zullen zij dan blijven ? In de hel ? d. i. in de verblijfplaats dar verdoemden ? Dit aan te nemen zou al te streng zijn en moeilijk strooken met de gerechtigheid en goedheid Gods. Algemeen is het de meening der godgeleerden, dat om de erfzonde alleen niemand tot de pijnen der hel wordt veroordeeld. »De straf der erfzonde,quot; zegt Paus Innocentius III, »is de berooving van Gods aanschijn; de straf voer de dadelijke zonden echter zijn de eeuwige pijnen der hel.quot; Wijl nu de onnoozele kinderen met geen persoonlijke. maar alleen met de erfzonde zijn behept, daarom hebben wij allen grond te gelooven, dat zij niet even als de onboetvaardige zondaars de kwellingen der hel hebben te verduren. Vandaar zegt ook de H. Greg. v. iNa-ziance: »Zij (de onnoozele, vóór het Doopsel stervende kinderen) komen noch tot de hemelsche glorie, noch veroordeelt de Goddelijke Eechter ze tot straffen, omdat zij, ofschoon door het Doopsel niet geteekend, toch ook aan geen persoonlijke ongerechtigheid schuldig zijn.quot; De toestand dezer kinderen namaals is voor ons intusschen een
148
OVEH HET DOOPSEL.
geheim, omdat God ons hierover niets heeft geopenbaard. Algemeen wordt aangenomen, dat zij op een plaats aanlanden, waar zij wel vamp;n Gods aanschijn beroofd zijn, maar toch geen eigenlijke pijnen hebben te verduren en veeleer een soort van natuurlijke zaligheid genieten. Op deze wijze is het toch voor hen beter geboren dan niet te zijn geboren, omdat zij zich bevinden in een toestand, waarin zij, al ontbreekt de eigenlijke en ware zaligheid hun, tevreden zijn. Evenwel is dit, zooals gezegd, slechts een meening en geen geloofswaarheid. Wat ons aangaat, wij moeten God uit den grond onzes harten dankzeggen, dat Hij ons de onschatbare genade des Doopsels heeft doen toekomen; want daardoor alleen wordt het ons mogelijk, tot de aanschouwing Gods te geraken en de oneindige vreugde des hemels te smaken. De ouders echter en in het bijzonder de moeders moeten op alle wijze er voor zorgen, dat hun kinderen het H. Doopsel ontvangen. Het ware inderdaad eene onverantwoordelijke zonde, indien door hun schuld een kind dit zoo noodzakelijk Sacrament zou moeten ontberen; want zij waren oorzaak, dat het kind voor eeuwig buiten den hemel bleef gesloten. Juist daarom hebben de moeders zich zorgvuldigst in acht te nemen, met weten iets te doen of te laten, wat aan het leven van de vrucht haars lichaams gevaar of nadeel kan toebrengen; ook zijn zij ten strengste verplicht, hun pasgeboren kind, als het zich in doodsgevaar bevindt, door dokter, vroedvrouw, baker of iemand anders, die in het doopen goed is onderwezen, zonder uitstel den nooddoop te laten geven. De moeders is ook dringend aan te raden, wanneer zij in gezegende omstandigheden verkeeren, dagelijks een bepaald gebed te verrichten, om voor haar kind van God de genade des H. Doopsels af te smeeken.
2) Hoe noodzakelijk evenwel het Sacramenteele of het Doopsel met water ook zij, kan dit toch in geval van
149
OVER HET DOOPSEL.
onmogelijkheid door het Doopsel der begeerte en des Uoeds vervangen worden.
a. Ret Doopsel der begeerte is een verlangen en een ernstige wil, het Doopsel te ontvangen, verhonden met een volmaakt beromo of liefde tot God. Tot het Doopsel van begeerte wordt alzoo voor alles gevorderd, dat men een uit de liefde Gods voortkomend of volmaakt berouw over al zijn zonden hebbe. Dit berouw bestaat nu hierin, dat men niet zoo zeer uit vrees voor de hel, maar hoofdzakelijk daarom de zonde boven alles haat en verafschuwt, wijl men God. het hoogste goed, heeft beleedigd. Tot het Doopsel van begeerte wordt verder bij degenen, die van het Doopsel en zijn noodzakelijkheid kennis dragen, gevorderd, dat zij er uitdrukkelijk naar verlangen en het bereidwilligst zouden ontvangen, indien het hun mogelijk ware. Bij degenen daarentegen, die van het Doopsel geen kennis hebben, bijv. bij de Heidenen, die van het Christendom nog nooit iets gehoord hebben, is volgens de meening der meeste godgeleerden de ingesloten begeerte naar het Doopsel toereikend. Deze bestaat hierin, dat zij ernstig besloten zijn, alles te doen, wat God tot de zaligheid vordert, waarin dan ook het verlangen naar het Doopsel ligt opgesloten.
Dat het Doopsel van begeerte, ingeval waarin de Waterdoop onmogelijk is, tot de zaligheid brengt, leert de H. Schrift. Christus zegt: (Joes 14, 21. 23). »Die Mij liefheeft, zal van mijnen Vader geliefd worden, en Ik zal hem liefhebben. Zoo iemand Mij liefheeft, hij zal mijn woord onderhouden, en mijn Vader zal hem liefhebben ; en wij zullen tot hem komen, en woninge bij hem maken.quot; Daar Christus degenen, die Hem liefhebben, zijne en zijns Vaders liefde verzekert, is het duidelijk, dat zij gerechtvaardigd en bijgevolg de zonden benevens de eeuwige straffen hun vergeven worden; want God schenkt zijn liefde en vriendschap niet aan
150
OVER HET DOOPSEL. 151
zondaars maar alleen aan de rechtvaardigen. Wijl nu het Doopsel van begeerte met de liefde Gods is verbonden, daarom kan men daardoor tot heil geraken. De H. Joes schrijft: (1 Joes 4, 7). »Qui diligit [Deum\\ die God liefheeft, ex Beo nafus est, is uit God geboren.quot; Hier is met duidelijke woorden uitgesproken, dat de volmaakte liefde geestelijk herschept, dus de zonde wegneemt en rechtvaardigt. Van Magdalena, de zondares, zegt de goddelijke Zaligmaker, dat vele zonden haar zijn vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad. (Luc. 7, 47). Eindelijk is het een algemeen aangenomene grondstelling, dat bij God de wil geldt voor de daad. Indien nu iemand zijne zonden uit liefde tot God hartelijk betreurt en den oprechten wil heeft, zich te laten doopen, of minstens alles, wat God tot de zaligheid heeft voorgeschreven, te doen, dan lijdt het volstrekt geen twijfel, dat hij tot de zaligheid komt. Zoo was ook van oudsher het geloof der Kerk. De H. Greg. v. Naz. zegt: .Is God niet barmhartig, dat Hij, evenals Hij \'smen-schen gedachten kent, zoo ook de begeerten van ons gemoed nagaat en de begeerte naar het Doopsel voor het Doopsel zelf neemt?quot; Evenzoo drukt ook de H. Ambros. zich uit in zijn lijkrede, die hij op den dood van den jongen keizer Valentinianus 11. hield. Deze keizer werd namelijk juist ten tijde, dat hij zich voorbereidde, het Doopsel te ontvangen, verraderlijk vermoord. Velen betreurden nu den dood des jongen keizers ook deswege omdat hij zonder Doopsel was gestorven. Maar de H. Ambrosius troostte in zijn lijkrede de treurenden, als hij sprak; »lk verneem, dat gij vol eener angstige bedroefheid zijt daarom wijl Valentinianus den H. Doop nog niet had ontvangen. Maar weet! reeds sedert lang heeft hij daarnaar uitgezien, en kortelings gaf hij mij nog te kennen, dat hij door mij wenschte gedoopt te worden: en juist daarom liet hij mij bij zich roepen.
OVER HET DOOPSEL.
Heeft hij nu de genade, waarnaar hij zoo vurig verlangde, soms niet reeds ontvangen? Voorzeker heeft hij ze, omdat hij er zoo naar reikhalsde, wel degelijk erlangd. Evenals de Martelaren, alhoewel ook nog niet gedoopt, door hun bloed werden rein gewasschen, zoo heeft zijne liefde en zijn verïanc/en hem gezuiverd.quot; Ten tijde van Paus Innocentius III, had een Jood, die zwaar ziek lag en niemand had, die hem het Doopsel kon toedienen, zich zeiven gedoopt; want hij was over de noodzakelijkheid des Doopsels onderwezen en koesterde daar naar het vurigst verlangen. Nu vraagde men den Paus, wat men van dit Doopsel moest denken. Innocentius antwoordde, dat het Doopsel ongeldig was, wijl niemand zich zelf kan doopen; maar voegde er aan toe, dat deze Jood, indien hij ware gestorven, wegens zijn geloof in dit Sacrament en om zijn verlangen daarnaar zalig zou zijn geworden.
Indien men ook al door het Doopsel van begeerte kan zalig worden, is het toch slechts een voorwaardelijk plaatsvervangend middel voor het Sacrament des Doopsels; zou men daardom in het vervolg in de mogelijkheid zijn, het Sacrament des Doopsels te ontvangen, dan moet dit geschieden, of rr.en kan anders niet zalig worden, noch ook een ander Sacrament geldig ontvangen. Nog valt op te merken, dat de werkingen des Doopsels van begeerte niet zoo krachtig zijn als die van het Sacrament des Doopsels. Terwijl dit met de zonde alle straffen, zoowel de eeuwige als de tijdelijke volkomen delgt, zoodat de gedoopte, indien hij tot aan zijnen dood niet meer zondigt, aanstonds in den hemel kan ingaan, is het niet zeker of ook het Doopsel van begeerte alle tijdelijke straffen uitwischt; want dit hangt van de grootheid der liefde of des be-rouws af. Het kan derhalve wel plaats vinden, dat iemand, die na het Doopsel van begeerte sterft, nog een langeren of korteren tijd iu het vagevuur heeft te lijden. Vandaar
152
OVER HET DOOPSEL.
lezen wij in de kerkelijke geschiedenis, dat men voor degenen, die na het Doopsel van begeerte zijn gestorven, nog gebeden en offers heeft opgedragen, wat klaarblijkelijk gebeurde op grond, wijl men geloofde, dat het Doopsel van begeerte niet evenals het Doopsel met water alle tijdelijke straffen te niet doet.
6. Het Doopsel des waters kan ook vervangen worden door het Doopsels des hloeds, dat bestaat in den marteldood om Christus wille. Tot het martelaarschap wordt allereerst gevorderd, dat de gemartelde tengevolge der geleden martelingen werkelijk sterft of alleen door een •wonder in \'t leven blijft. Zoo bijv. zijn Petrus en Paulus Martelaars, omdat beiden voor Christus werkelijk zijn gestorven, doordien de eerste gekruist, de laatste onthoofd is. Doch ook de H. Ap. en Evang. Joannes is een Martelaar, ofschoon hij zijn natuurlijken dood is gestorven; want te Rome, waar hij in een ketel vol ziedende olie gekookt werd, ontging hij door een wonder den dood. Wie daarentegen wel martelingen, bijv. kerker, pijnbank, geeseling, verminking lijdt, maar op een natuurlijke wijze in \'t leven blijft, kan niet onder de Martelaren gerekend worden. Tot het martelaarschap wordt verder gevorderd, dat men den dood voor Christus, alzoo wegens het christelijke geloof, wegens een christelijke deugd, wegens het vervullen eens christelijken plicht verduurt. Zoo zijn Martelaars die millioenen Christenen, welke in de eerste drie eeuwen den dood leden, omdat zij Christus niet verloochenen en den goden niet wilden offeren, zoo zijn Martelaars vele heilige maagden, die liever sterven dan haar maagdelijke zuiverheid wilden ten offer brengen, zoo is een Martelaar de H. Joës Nepomucenus, die om het Biechtgeheim te bewaren in de Moldau werd geworpen en daarin den dood vond. Wie daarentegen wel onschuldig maar niet wegens iets, wat op den godsdienst betrekking heeft, den dood ondergaat, behoort niet tot de Martelaars,
153
OVER HET DOOPSEL.
ofschoon zijn dood -wel verdienstelijk is. Op dezen grond is Lodewijk XVI van Frankrijk geen Martelaar, wijl men hem niet deswege, omdat hij een Katholiek Christen maar wel een koning was, het leven benam. Tot het Martelaarschap wordt al verder gevorderd, dat men er zich mede vereenigt, als men het door te vluchten, zich vrij te koopen of op een ander geoorloofde wijze niet ontgaan kan. Tot verdienste kan toch datgene, wat geheel en al tegen onzen wil geschiedt, ons niet worden aangerekend. Verder wordt tot het Martelaarschap gevorderd, dat men den dood lijdt uit bovennatuurlijke beweegredenen. Wie zich enkel uit eerzucht of hoovaardij liet martelen, was niets minder dan een Martelaar. Is eindelijk degene, die gemarteld wordt, in staat van doodzonde, dan moet hij een bovennatuurlijk en minstens een onvolmaakt berouw hebben ; want zonder dat heeft er zelfs in het Sacrament des Doopsels en der Biecht geen vergiffenis van zonden en rechtvaardigmaking plaats.
Indien nu het Martelaarschap al deze eigenschappen bezit vervangt het bij degenen die nog niet gedoopt zijn het Doopsel des waters, zij worden in hun bloed gedoopt, gerechtvaardigd en geheiligd. Christus zelf zegt: (Matth. 10, 32.) » Omnia ergo qui confilebitur me coram hominibus, een iegelijk dan, die Mij zal belijden vuor de menschen, confitebor et ego cum coram Patre meo, dien zal ook Ik belijden voor mijnen Vader, gut in coelis est, die in de hemelen is.quot; Wie den marteldood ondergaat, belijdt Christus op de plechtigste wijze, omdat hij zijn leven voor Hem geeft, hij mag derhalve zeker verwachten, dat ook Christus hem als zijn leerling erkennen en hem zal verheerlijken. Weder zegt de Zaligmaker heel bepaald: (Matth. 10, 39). » Qui perdiderit animam suam propter me, die zijn leven om Mij heeft verloren, inveniet earn zal het vinden.quot; Ook de H. Vaders erkennen in het Martelaarschap een bijzondere onderscheiding en het recht
154
OVER HET DOOPSEL.
op deu hemel. Zoo verklaart de H. Cyprianus, dat degenen niet van het Doopsel beroofd zijn, die met het eervolste en grootste Doopsel, met dat des bloeds zijn gedoopt. De H. Aug. schrijft; »Wie zonder het ontvangen bad der wedergeboorte voor de belijdenis van Christus sterven, hun geldt het ter vergeving der zonden zooveel alsof zij door de heilige bron des Doopsels waren afgewasschen.quot; De Kerk heeft ook steeds aan de zaligheid der Martelaren zoo weinig getwijfeld, dat zij het niet eens noodig oordeelde voor hen te bidden; maar hun veeleer een bijzondere vereering bewees; wat meer zegt, dat zij met Angustinus en Innocentius III verklaarde een Martelaar te beleedigen door voor hem te bidden. Hieruit volgt dat het Doopsel des bloeds veel volmaakter is dan het Doopsel der begeerte; want het bevrijdt niet enkel van de zonde en de eeuwige straffen maar wischt ook gelijk het Doopsel des waters alle tijdelijke straffen der zonden uit, ja, maakt zelfs bekwaam tot een hoogere zaligheid in den hemel dan het Doopsel met water. Aan den Bloeddoop worden zelfs ook on-noozele kinderen deelachtig. Ofschoon zulke kinderen ook al niet in staat zijn hun geloof met woorden te openbaren, belijden zij het toch door de daad ; juist daarom ontvangen zij ook de vruchten van den marteldood. Zoo vereert de Kerk van de oudste tijden af de onnoozele door Herodes omgebrachte Kinderen, die, zooals zij zich uitdrukt, den Zaligmaker, «niet door woorden, maar door den dood beleden hebben.quot; Uit de omstandigheid, dat de Kerk het feest der Onnoozele Kinderen heeft ingesteld, blijkt, dat het Martelaarschap nog rijker genaden mededeelt dan het Doopsel des waters; want een na den Waterdoop gestorven kind werd nooit door de Kerk openlijk vereerd.
Ik heb u thans, Aand., twee gewichtige waarheden van ons heilig geloof verklaard, dat het Doopsel een Sa-
155
OVER HET DOOPSEL.
156
crament is en dat bet is het noodzakelijkste Sacrament. Het is een Sacrament; -want wij vinden er alles, wat tot een Sacrament behoort; een zichtbaar teeken, namelijk de afwassching met natuurlijk water, waarbij gesproken worden de woorden : »Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amenquot;; een onzichtbare genade, die bestaat in de geestelijke wedergeboorte, waardoor de gedoopte gezuiverd en geheiligd, een kind Gods en een erfgenaam des hemels wordt; en de instelling door Christus, die reeds bij zijnen doop in de Jordaan het water voor dit Sacrament des Doopsels heiligde en na zijn verrijzenis het ontvangen van dit Sacrament aan alle menschen tot plicht maakte. Het Doopsel is het noodzakelijkste Sacrament; want zonder dat kan niemand tot de aanschouwing Gods in den hemel geraken ; in geval van nood kan het evenwel door het Doopsel der begeerte en des bloeds vervangen worden. — Dankt God van ganscher harte, dat Hij u reeds aanstonds na uw geboorte tot het Doopsel heeft geroepen. Op dien dag hebt gij een genade ontvangen, waarmede alle schatten der wereld volstrekt in geen vergelijk kunnen komen. De erfsmet, waarmede gij behept waart, verdween bij u en de heiligmakende genade werd in uwe ziel uitgestort; God nam u tot zijn kinderen aan en teekende uwe namen in het boek des levens op. Hierover verheugden de Engelen en Heiligen zich en beschouwden u van af dat oogenblik als hunne broeders en zusters en als de toekomstige deelgenooten huuner heerlijkheid in den hemel. O, van waar hebt gij verdiend, dat de lieve God u zulk een groote genade heeft bewezen! Hoevele millioenen kinderen en volwassenen sterven er, zonder het geluk te genieten, het H. Doopsel te kunnen ontvangen! Zij blijven dus eeuwig beroofd van Gods aanschijn, eeuwig buiten den hemel, het doel onzer hoop en onzer wenschen, gesloten. O, zoo dankt
OVBB HET DOOPSEL.
dan God heden recht hartelijk voor de onschatbare genade des Doopsels; maakt echter ook het ernstige voornemen, van nu af deze genade, zoolang gij leeft, met alle zorgvuldigheid te bewaren. Door het Doopsel zijt gij van de smet der zonde vrij geworden; vlucht derhalve de zonde en bezoedelt daarmede uwe ziel niet weer; door het Doopsel zijt gij weder geboren tot het leven der genade; bewaart dit genadeleven tot uw laatsten ademtocht; door het Doopsel zijt gij Gods kinderen geworden ; wandelt steeds als kinderen Gods en schandvlekt uw waardigheid als christen nimmer door buitensporigheden en zonden; door het Doopsel zijt gij geworden erfgenamen des hemels; beschouwt daarom den hemel steeds als uw erfdeel, richt uwen blik heel dikwijls tot dit heerlijk erfdeel op en wandelt zoo, dat gij het eenmaal zeker moogt verkrijgen.
III. Wie kan doopen ?
Be gewone bedienaars van het Doopsel zijn de Bisschoppen en de Priesters en wel de geestelijken der parochie, doch in tijd van nood kan ieder mensch geldig en geoorloofd doopen.
1) Dat de Bisschoppen de gewone bedienaars van het Doopsel zijn, is aan geen den minsten twijfel onderhevig. Zij toch zijn de opvolgers der Apostelen, aan wie Jesus Christus uitdrukkelijk de volmacht heeft opgedragen te leeren en te doopen. (Matth. 28, 19.) In de eerste tijden der Kerk waren het ook gewoonlijk de Bisschoppen, die doopten, en zonder hunne machtiging mocht geen Priester doopen. Daarom zegt reeds de H. Ignatius, Martelaar: »Het is niet geoorloofd zonder den Bisschop te doopen of een liefdemaal te houden.quot; Tertullianus zegt: »Het recht, het Doopsel toe te dienen, komt alleen den hoog-sten Priester, die de Bisschop is, toe; hierna kunnen ook
157
OVER HET DOOPSEL.
de Priesters en Diakenen doopen ; maar niet zonder machtiging1 des Bisschops.quot; Eerst toen wegens de grootte der Diocesen de Bisschop tot het toedienen des Doopsels niet meer in staat was, droeg men ook aan de Priesters de gewone macht op, zoowel kinderen als volwassenen te doopen. Dit geschiedde bijzonder in de negende en tiende eeuw, en heden ten dage is het evenzoo zelden geworden, dat een Bisschop doopt, als het vroeger zelden was, dat Priesters doopten. Dat ook de Priesters als ge • wone bedienaars het Doopsel kunnen toedienen, blijkt duidelijk hieruit, dat Jesus Christus behalve aan de Apostelen ook aan twee en zeventig leerlingen, die slechts Priesters waren, de macht om te prediken en zonder twijfel ook om te doopen heeft opgedragen. De geschiedenis der Apostelen (Hand. 8, 12.) verhaalt ons zelfs, dat de Diaken Philippus doopte. Indien het nu ambtshalve den Diakenen toekomt te doopen, zoo zijn veel meer de hooger staande Priesters de gewone bedienaars van het Sacrament des Doopsels. Datzelfde leert ook de Overlevering. »Een ieder,quot; zegt de H. Chrijsostomus, «die een priesterlijk ambt bekleedt, mag doopen.quot; Het Conc. v. Laodicea verklaart in Can. 8., dat het Doopsel door de Bisschoppen en Priesters mag bediend worden. Hetzelfde verklaart het Conc. v. Florence in het decreet van Paus Eugenius met de woorden : » De bedienaar van dit Sacrament (het Doopsel) is de Priester, wien het van ambtswege toekomt te doopen.quot;
Ook de Diaken kan niet enkel in geval van nood, maar ook daar buiten het Doopsel toedienen; evenwel is zijn macht geen gewone, maar een overgedragen macht, d. i. hij mag doopen met een uitdrukkelijke toestemming des Bisschops of des pastoors der parochie ; hij mag het evenwel niet doen als er een Priester aanwezig is. Wel ontvangt de diaken reeds bij zijn wijding de macht om te doopen; want de Bisschop spreekt tot hem: »De diaken
158
OVER HET DOOPSEL.
moet aan het altaar dienen, doopen en prediken;quot; maar hij behoeft niettemin de bijzondere machtiging van de zijde des Bisschops of pastoors, wijl deze alleen de gewone bedienaars van het Doopsel zijn. Wat aangaat de Priesters valt op te merken, dat daaronder de parochie-geestelijken, d. i. de pastoor en diens hulppriesters zijn te verstaan. De overige Priesters behoeven buiten geval van nood de machtiging van den betrokken pastoor, opdat zij op een geoorloofde wijze het Doopsel kunnen toedienen. De pastoor toch is in \'t algemeen de gewone zielzorger zijner gemeente ; zonder diens toestemming mag geen ander Priester, als hij niet tot zijn medehelpers behoort of door den Bisschop bijzonder is gemachtigd, een zielzorg rakende handeling ondernemen en alzoo ook niet doopen. Bovendien wordt de mensch door het Doopsel niet enkel eea medelidmaat der Katholieke Kerk, maar ook der bijzondere parochie, waarin hij het H. Doopsel ontvangt. Het recht nu, iemand in de parochie ia te lijven, komt slechts den betrokken pastoor of diens hulppriesters toe. De gewone macht, het H. Sacrament des Doopsels toe te dienen, bezitten alzoo de Bisschoppen en de Priesters en wel onder de laatsten de parochie-geestelijken.
2) In geval van nood echter kan ieder mensch, bij zij rechtgeloovig of dwaalgeloovig. Jood of Heiden, man of vrouw geldig en geoorloofd doopen, indien hij maar doet, wat de Kerk volgens de verordening baars Goddelijken Stichters tot de geldigheid van het Doopsel voorschrijft.
Dat in geval van nood ook leeken, d. i. zoodanigen, die niet Priester zijn, geldig kunnen doopen, getuigt aller-bepaaldst de Overlevering. Reeds Tertullianus zegt; » Ook de leeken hebben het recht te doopen; maar daartoe is noodig, dat zij dit recht in geval van nood uitoefenen.quot; De H. Hieronymus schrijft: »Als de nood het eischt, weten wij, dat het ook den leeken geoorloofd is te doopen.quot; Datzelfde leert in \'t breede ook de H. Aug. Het vierde
159
OVER HET DOOPSEL.
Cone, van Laterane verklaart : » Het Sacrament des Doopsels, moge het door wien ook volgens voorschrift der Kerk zijn toegediend, strekt zoowel den kinderen als den volwassenen tot heil.quot; Een Cone. v. Trier in\'t jaar twaalfhonderd zeven en twintig maakt het den Priesters tot voorschrift, de leeken goed te onderrichten, opdat zij in geval van nood hun kinderen kunnen doopen.
Of ook een door wanqeloovigen of ketters toegediend Doopsel geldig zij, daarover heerschte in de derde eeuw een strijd, waarin Paus Stephanus zich voor de geldigheid van dit Doopsel verklaarde. Reeds het eerste Conc. v. Niceain\'t jaar driehonderd vijf en twintig heeft hierover voor goed beslist; het heeft het Doopsel der ketters voor geldig verklaard, indien zij overigens het ware geloof aan de H. Drievuldigheid vasthouden. Datzelfde verklaren ook de Conciliën v. Florence en v. Trente. De woorden van het laatste Conc. zijn: »Zoo iemand beweert, dat het Doopsel, ook door ketters in den naam des Vaders enz. toegediend en wel met de meening te doen, wat de Kerk doet, geen waar Sacrament is, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 4.) Op dezen grond worden dwaalgeloo-vigen, bijv. Protestanten, die in den schoot der Katholieke Kerk terugkeeren, niet weder gedoopt. Indien evenwel een dwaalgeloovige tot een godsdienstsekte behoort, waarin het geloof aan de H. Drievuldigheid is verworpen, moet hij bij zijn terugkeer tot de katholieke leer gedoopt worden, omdat zijn Doopsel, dat hij niet in den naam der drie goddelijke Personen heeft ontvangen, ongeldig is.
Zooals de ketters, kunnen ook ongeloovige Joden en Heidenen in geval van nood geldig doopen, zooals de Kerk dit steeds geloofd en meermalen met bepaalde woorden heeft uitgesproken. Zoo zegt in de negende eeuw Paus Nicolaas I. in zijn schrijven aan de Bulgaren: «Gij beweert, dat er in uw land velen zijn, die door een zekeren Jood, van wien gij niet weet, of hij een Christen
160
OVER HET DOOPSEL.
dan wel oog een Heiden is, gedoopt zijn, en vraagt, wat er met dezen (alzoo gedoopten) gedaan moet worden. Indien zij in den naam der H. Drievuldigheid gedoopt zijn, mogen zij, zooals bekend is, niet weder gedoopt worden.quot;
Den grond, waarom in geval van nood ieder mensch, wie hij ook al zij, geldig kan doopen, hebben wij in de barmhartigheid van God te zoeken. Wijl namelijk het Doopsel het noodzakelijkste Sacrament is, zonder het welk niemand kan zalig worden, daarom zonden velen van de eeuwige zaligheid verstoken blijven, indien alleen Bisschoppen en Priesters geldig konden doopen. Denkt slechts aan de vele kinderen, die slechts weinige oogenblikken na hun geboorte leven en alzoo niet naar de kerk kunnen worden gebracht; zij zouden voor altijd van den hemel verstoken blijven, indien niet de dokter of vroedvrouw of iemand anders ze geldig zou kunnen doopen. Wij moeten daarom God hartelijk danken, het zoo verordend te hebben, dat in geval van nood ieder mensch geldig kan doopen.
Indien ook al echter ieder mensch in geval van nood geldig kan doopen, moet evenwel daarbij, voor zooveel mogelijk, een zekere orde in acht worden genomen. Deze orde is, dat de waardige den minder waardige voorgaat. Is er derhalve iemand tegenwoordig, die bereids een wijding heeft ontvangen, dan moet deze doopen. Evenzoo gaat een Katholiek voor een dwaal- of ongeloovige, een man voor een vrouw. Deze orde is echter alleen dan te houden, indien hij, die de overigen voorgaat, in \'t doopen goed is onderwezen en zich daartoe ook wil leenen en zoo bovendien geen overwegingen van gedrag een ander vorderen. Bij ons zijn bet behalve de dokters schier altijd de vrouwen, bijzonder de vroedvrouwen, die den nooddoop toedienen, wat ook op dien grond kan gebillijkt worden,
161
overIhet doopsel.
wijl die het meest tegenwoordig zijn en in het doopen gewoonlijk het best onderwezen zijn. Wat de ouders zelve aanbelangt, mogen zij hun eigen kind niet doopen, uitgenomen in een dringenden nood en er niemand anders tegenwoordig is, die het kind zou kunnen en willen doopen. Zou een vader of eene moeder buiten dringenden nood hun eigen kind doopen, dan zondigden zij en ontstond het huwelijksbeletsel der geestelijke verwantschap zoodat zij, zoolang dit beletsel bleef bestaan, van hun huwelijksrecht geen gebruik zouden mogen maken. Dit beletsel ontstaat evenwel voor hen niet, indien zij in geval van dringenden nood hun eigen kind doopen, verondersteld, dat er niemand aanwezig is, die het zou kannen en willen doen. Blijven kinderen, die den nooddoop hebben ontvangen in \'t leven, dan moet men ze vervolgens naar de kerk brengen, opdat zij, ingeval er twijfel bestaat over de geldigheid des Doopsels, wat veelal plaats heeft, op voorwaarde door den Priester gedoopt en de doopceremoniën achterhaald worden, dat in elk geval toch moet plaats hebben.
IV. Wie kan gedoopt worden ?
Op de vraag, wie gedoopt kan worden, luidt het antwoord : Gedoopt kan worden ieder mensch, zoowel de volwassene als het pas geboren, onnoozel kind, indien het in leven is en het Doopsel nog niet heeft ontvangen.
1) Dat de volwassenen en over het algemeen zooda-nigen, die bereids tot de jaren van verstand zijn gekomen gedoopt kunnen worden, is volstrekt aan geen twijfel onderhevig. God toch wil, dat alle menschen zalig worden; wijl dit nu zonder het Doopsel niet mogelijk is, volgt van zelf, dat allen bekwaam zijn dit Sacrament te ontvangen. Indien verder Christus den Apostelen beveelt, te gaan en alle volken te leeren en te doopen,
162
OVER HET DOOPSEL.
is het duidelijk, dat allen niet enkel bekwaam zijn, maar zelfs den plicht hebben, zich te laten leeren en doopen.
Opdat een volwassene het Doopsel geldig ontvange, wordt er van zijnen kant niets meer gevorderd, dan dat hij daartoe zijne toestemming geve. God dringt aan niemand zijne genade met geweld op ; wie ze niet wil ontvangen, ontvangt ze ook niet. Zou alzoo iemand in het Doopsel, dat men hem toedient, niet instemmen, dan ware het ongeldig en de zoo gedoopte zou niet gedoopt wezen. Dit ware bijv. het geval indien men goed mocht vinden een Jood of Heiden, van wien men weet, dat hij niet gedoopt wil worden, in zijn slaap het Doopsel toe te dienen. Vandaar ook heeft de Kerk altijd het Sacrament des Doopsels slechts aan degenen toegediend, die zich hiertoe bereidwillig verklaarden; en nog heden stelt zij aan den doopeling tot driemaal toe de vraag, of hij gedoopt wil worden. Ook heeft zij het nooit gebillijkt als wereldlijke vorsten Heidensohe volken somwijlen geweld aandeden, om ze tot het aannemen des christelijken ge-loofs over te halen; zij heeft steeds alleen op den weg van onderrichting en vermaning op de ongeloovigen ingewerkt, om ze daartoe te brengen, dat zij de aangeboden genade vrijwillig aannamen.
Opdat de volwassenen het Doopsel niet enkel geldig, maar ook waardig ontvangen, moeten zij voor alles het geloof bezitten. Daarom ook heeft de goddelijke Zaligmaker aan de Apostelen opgedragen, te leeren en te doopen. Zij moesten vooraf in de harten der menschen het licht des geloofs ontsteken en dan eerst, als zij ge-loovig waren, hun het Sacrament des Doopsels toedienen. Ook de Apostelen hebben van allen, die gedoopt wilden worden, het geloof gevorderd. Toen de kamerling der koningin Candace tot Philippus sprak; »Zie daar
163
OVER HBT DOOPSEL.
water! Wat belet, dat ik gedoopt worde?quot; zeide deze: «Indien gij vao ganscher harte gelooft, is het geoorloofd.quot; En eerst, nadat de kamerling de verklaring had afgelegd : »Ik geloof, dat Jesus Christus de Zoon Gods is,quot; werd hij door Philippus gedoopt. (Hand. 8, 36-38). Denzelfden eisch stelde de Kerk ten allen tijde aan degenen, die het Doopsel verlangden. Zij gaf hun vooraf een zorgvuldig onderricht in de christelijke leer en onderwierp hen aan strenge beproevingen, om zich van hun geloovigheid te overtuigen. Nog onmiddellijk vóór het Doopsel moesten zij de Geloofsbelijdenis afleggen en plechtig verklareu, dat zij in het katholieke geloof wilden leven en sterven. Datzelfde doet de Kerk nog heden, en zelfs wanneer zij een kind doopt, laat zij diens doopheffer de Apostolische Geloofsbelijdenis uitspreken en vraagt hem, of hij of liever zijn doopkind alles gelooft, wat de katholieke Kerk te gelooven voorstelt. De Kerk dringt daarom zoo zeer op het geloof aan, wijl dit de grondslag is ter zaligheid; want, zegt de Apostel: (Hebr. 11, 6). »Sine fide auiem impossibile estpla-cere Beo, zonder geloof is het onmogelijk, welbehagelijk te zijn aan God.quot; Wie dus het geloof niet bezit en evenwel gedoopt wordt, ontvangt dit Sacrament onwaardig en laadt in plaats van den zegen den vloek op zich. Ook laat zich van een ongeloovige niet verwachten, dat hij zijne christelijke plichten zal vervullen; hij zal der Kerk slechts smaad en schande bereiden en zich ten laatste aan het eeuwig verderf prijs geven.
Behalve het geloof moeten de volwassenen, om het Doopsel waardig te ontvangen, ook een waar, bovennatuurlijk berouw over hunne zonden en het ernstige voornemen hebben Gods geboden te onderhouden en een echt christelijleen wandel te leiden. In het Doopsel moet de mensch vergeving zijner zonden bekomen en een kind Gods en erfgenaam des hemels worden. Dit is echter zon-
164
OVER HET DOOPSEL.
der een waar bovennatuurlijk berouw niet mogelijk ; want God vergeeft slechts aan rouwmoedige zondaars en schenkt hun zijne liefde en genade. Daarom ook heeft de H. Petrus (Hand. 2, 38) in zijn eerste preek op het Pinksterfeest den Joden toegeroepen : vPoeniieniiam agite, üoet boete, et haptizetur musquisque vesirum, en een iegelijk uwer worde gedoopt.quot; Indien nu iemand het Doopsel wel vrijwillig, maar zonder geloof of berouw en voornemen ontvangt, is zijn Doopsel wel geldig, maar onwaardig. Hij ontvangt het karakter of het onuitwischbaar merkteeken des Doopsels; want dit wordt altijd ingedrukt, indien het Sacrament slechts geldig wordt ontvangen. Indien dan de gedoopte later zijne verketrde gezindheid verandert en een ware boete doet, begint de genade des Doopsels te werken, wijl de hinderpaal, waarom zij niet kon werken, is weggenomen.
2) Dit nu valt bij het Doopsel der volwassenen op te merken; wat den hinderen betreft, kunnen en moeten ook dezen gedoopt worden. Ten tijde der Hervormers van het geloof in de zestiende eeuw, ontstond de sekte der Weder-doopers, zoo genoemd, omdat zij het Doopsel der kinderen verwerpt en verlangt, dat de als kiud gedoopten zich later, als zij volwassen zijn, nog eens laten doopen. Dat deze sekte, die heden ten dage nog hier en daar bestaat, met hare bewering in dwaling verkeert, kan uit de H. Schrift, nog meer echter uit de Erfleer bewezen worden. Volgens vele uitspraken der H. Schrift is Christus de Verlosser aller meuschen, bijgevolg ook der onnoozele kinderen. Hij heeft echter het Doopsel als het eerste en volstrekt noodzakelijke middel ingesteld, om aan de vruchten der verlossing deelachtig te worden. Bijgevolg moeten ook de kinderen bekwaam ziju voor het Doopsel, omdat zij anders van de genade der verlossing zouden uitgesloten zijn. De Goddelijke Zaligmaker zegt uitdrukkelijk: (Mare. 10,14.) » Sinite parvulos venire ad me, laat de kindekeus
165
OVER HET DOOPSEL.
tot Mij komen, et ne prohbueritis eos, en belet het hun niet, talimn enim est regnum Dei, -want denzulken behoort het rijk Gods.quot; Nu echter kannen de kinderen, daar zij van natuur uit kinderen des toorns en met de erfzonde behept zijn, niet tot Christus en in den hemel komen ; bijgevolg moeten ook zij gedoopt worden, wijl het Doopsel het eenige middel is, om van de smet der erfzonde gezuiverd, een kind van God en een erfgenaam des hemels te worden. De besnijdenis der Joden was een afbeelding van het Sacrament des Doopsels. Nu verordende echter de wet, dat de kinderen op den achtsten dag na hun geboorte moesten besneden worden. Hieruit volgt, dat de kinderen ook gedoopt kunnen en moeten worden, want anders was de besnijdenis geen afbeelding van het Doopsel geweest. Bovendien kan na Adams zondenval niemand zonder wedergeboorte met water en den H. Geest zalig worden, daar echter ook de kinderen behooren zalig te worden, moeten zij ook voor de geestelijke wedergeboorte of het Doopsel bekwaam wezen. Eindelijk zegt de H. Schrift, dat geheele huisgezinnen gedoopt zijn. In deze huisgezinnen waren zeker ook kinderen aanwezig; bijgevolg zijn ook dezen als huisgenooten gedoopt.
Nog duidelijker bewijzen levert over den kinderdoop de Christelijke Erfleer. Reeds de H. Ireneus zegt:» Christus kwam, om allen te redden ; ik zeg, allen, die door Hem voor God geboren werden, namelijk de onnoozele kinderen, de knapen, de jongelingen en grijsaards.quot; Origi-nes verklaart den kinderdoop voor een Apostolische Overlevering, als hij zegt; » De Kerk heeft van de Apostelen de Overlevering ontvangen, ook den kinderen het Doopsel mede te deelen.quot; Hetzelfde leeren de H. Greg. v. Naz., de H. Chrysost., de H. Aug. en de overige Vaders. Ook de kerkelijke geschiedenis wijst aan, dat ten allen tijde de onnoozele kinderen gedoopt zijn. Voorzeker viel het voor, dat sommigen het Doopsel tot op latere jaren
166
OVER HET DOOPSEL.
uitstelden, deels uit bezorgdheid, zij mochten, indien zij zich zoo vroeg lieten doopen, de genade des Doopsels weder verliezen, deels om tegelijk van de gezamenlijke zonden des levens gezuiverd te worden en te zekerder hoop op de zaligheid te hebben. Zoo liet keizer Constan-tyn de Gr. zich eerst op het einde zijns levens doopen en vele anderen volgden dit voorbeeld na; intusschen waren zoodanige gevallen toch slechts uitzonderingen en werden in het vervolg steeds zeldzamer, tot dat ten laatste de kinderdoop zich als eea vasten regel deed gelden.
Voor den kinderdoop hebben ook vele Conciliën zich verklaard, zooals het Cone. v. Carthago in \'tjaar tweehonderd drie en zestig; het vierde Conc. v. Laterane en hijzonder het Conc. v. Trente. Het laatste zegt onder anderen; »Zoo iemand loochent, dat de kinderen aanstonds van moedersschoot af moeten gedoopt worden, doordien zij van Adam niets erfzondigs aan zich hebben, wat door het bad der wedergeboorte moet worden uit-gewischt, om het eeuwige leven te erlangen, die zij in den ban ; want volgens den van de Apostelen door de Overlevering afstam menden geloofsregel worden ook de onnoozele kinderen, die nog geen werkelijke zonde zeiven konden begaan, deswege tot vergeving der zonden waarlijk gedoopt, opdat in hen door de wedergeboorte gezuiverd worde, wat zij door de natuurlijke geboorte hebben voltrokkenquot; (Zitt, 5. n. 4. Erfz.)
Alzoo Schrift en Overlevering overtuigen ons. dat ook de onnoozele kinderen kunnen en moeten gedoopt worden. Ik behoef nauw op te merken, dat er bij hen tot het geldig en waardig ontvangen des Doopsels geen voorbereiding wordt gevorderd, om de eenvoudige reden, wijl geen voorbereiding mogelijk is.
Nadat ik u verklaard heb, wie doopen en wie gedoopt kan worden, acht ik het om hei gewicht der zaak nog dienstig, u een kort onderricht over het toedienen van
167
OVER HET DOOPSEL.
den nooddoop mede te deelen. Men neme natuurlijk water, wat licht bij de hand is, gewijd of ongewijd, en indien het mogelijk is, wegens de groote zwakte van het kind, een weinig warm water maar toch geen andere vloeistof, die geen natuurlijk water is. Dit water giet men in een kopje of zoo iets, ten minste voor een vierde vol, en maakt de meening, dat men het kind het Sacrament des Doopsels, zooals de Kerk dat voorschrijft, wil toedienen. Hierna giet men het water langzaam over het voorhoofd des kinds, het best nog over den schedel en begint tegelijk de heilige woorden duidelijk uit te spreken: »Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen,quot; terwijl men met het gieten onafgebroken voortgaat, tot dat men het geheele doopformulier heeft uitgesproken. Twijfelt men of het kind nog in leven is, dan doopt men het voorwaardelijk en zegt : »Indien gij nog leeft, dan doop ik u enz.quot; Is het kind in moederschoot op een ander lichaamsdeel dan op het hoofd gedoopt en na de geboorte nog in levens gevaar, dan doopt men het nog eens op voorwaarde, doordien men zegt: indien gij nog niet gedoopt zijt, doop ik u en?, en men giet tegelijk het water op het hoofd. Ook on-tijdig geborenen moeten gedoopt worden en wel onvoorwaardelijk, indien men bij hen leven bespeurt en onder voorwaarde in geval men twijfelt of zij leven. Dit is het vooral wat gij bij den nooddoop hebt op te merken. Draagt wel zorg dat geen kind door uw schuld van de genade des Doopsels blijft verstoken, en dat gij, wanneer gij in geval van nood doopt, dit Sacrament geldig en volgens het voorschrift der Kerk toedient.
V. Wai wij in het Doopsel aan God beloven.
Wij beloven in het Doopsel aan God: I) de katholieke leer vastelijk en standvastig te (jelooven en 2) de
168
OVER HET DOOPSEL.
zonde en de kwade gelef/enheid te vluchten en een Gode welgevallig leven te leiden.
1) In het Doopsel worden wij met Christus vereenigd en lidmaten zijner H. Kerk; wij nemen daarom den plicht op ons, de katholieke leer vastelijk en standvastig ie qe-looven. Aan dezen plicht herinnert volgens het voorschrift ook de Priester den doopeling, als hij hem de vraag stelt: «Wat begeert gij van de Kerk Gods ?quot; Waarop de doopeling ot in zijn naam de doopheffer antwoordt: » Het geloof. \' Bovendien laat de Priester den doopeling de Apostolische Geloofsbelijdenis opzeggen en vraagt hem nog onmiddellijk vóór het Doopsel : »Of hij gelooft in God den Vader, in God den Zoon en in God den H. Geest, en in eene H. Katholieke Kerk, gemeenschap der Heiligen , vergiffenis der zonden, verrijzenis der vleesches en het eeuwige leven.quot; En eerst, als de doopeling al deze vragen met bepaalde woorden toestemmend heeft beantwoord, dient hij hem het H. Sacrament des Doopsels toe. Afgezien ook daarvan, dat het geloof tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk is, zijt gij deswege ten strengste verplicht, daaraan vast te houden, omdat gij het herhaald en plechtig beloofd hebt. Zoudt gij u ooit schuldig maken, in het geloof te wankelen of er zelfs van af te vallen, dan ware dit de schandelijkste woordbreuk en gij hadt eenmaal het lot der meineedigen te wachten. Zij het alzoo, dat er somwijlen geloofstwijfel in u opdoemt, dan moogt gij er geen oogenblik gehoor aan geven; gij moet dien veeleer met alle beradenheid van u afwijzen en tot u zeggen : aan het geloof, dat ik in het H. Doopsel beloofd heb, zal ik, zoolang ik leef, vasthouden. Willen ongeloovige lieden, zooals er in onze dagen zoovelen bestaan, door ongodsdienstige gesprekken en spotternijen uw geloof aan \'t wankelen brengen, dan moet gij hun met afschuw den rug kee-ren en hun beduiden, dat het katholieke geloof, hetwelk
169
OVER HET DOOPSEL.
170
gij in het Doopsel beloofd hebt, u boven alles gaat en gij het voor de hoogste eer en het grootste geluk acht! tot de katholieke Kerk te behooren. Ja, zou men u wegens uwe katholieke gezindheid bespotten, beschimpen en vervolgen, dan moet gij bereidwillig dit oöer aan het geloof brengen en liever goed en bloed prijs geven dan aan uw heilig geloof ontrouw worden. Tot een voorbeeld, hoe vast gij in uw geloof moet staan, moge hier een jeugdige Christin in Indie u dienen. Het was in\'t jaar 1835, als er juist in Indie een groote vervolging tegen de Christenen was losgebroken. De jonge dochter was pas 15 jaren oud. Bij het eerste gerucht over haar Doopsel schreven de vervolgers een ondeugenden brief aan het bestuur des dorps, waar de nieuw gedoopte woonde en dreigden met hun wraak, indien men haar niet aanstonds dwong, van het christelijk geloof af te vallen en den goden te offeren. Van schrik bevangen door deze bedreigingen, riepen de dorpsbewoners de nieuwgedoopte op en bevalen haar Christus af te zweren en de goden des lands te aanbidden. iiNoch het een noch het ander,quot; gaf zij ten antwoord, i) hier is mijn hoofd; het zal eerder vallen dan dat ik mijn geloof verraad.quot; Daar zij met haar niets konden uitrichten, wendden zij zich tot haren overste en verlangden gebiedend, dat hij haar tot de verloochening van haren godsdienst zou dwingen. Deze maakte van hun begeerte maar al te zeer gebruik. Aanvankelijk nam hij, om haar over te halen, zijn toevlucht tot vleierijen, maar omdat, hij daarmede niet vorderde, gebruikte hij geweld en ging in zijne barbaarschheid zoover, dat hij haar eens met een stok sloeg en haar jammerlijk mishandelde. » Verzaak uwen God,quot; schreeuwde hij vervolgens, «of ik dood u !quot; Zij echter antwoordde : »dood mij; ik blijf aan mijnen God getrouw !quot; Op dit antwoord maakte een soort van waanzin zich van den Heiden meester; hij greep een mes, wierp haar op den grond, zette op haar zijn eenen voet.
OVER HET DOOPSEL.
zwaaide het mes en riep: »Zoo gij niet afzweert, vermoord ik u !quot; Zij echter sprak vol moed: »Doe wat gij wilt; ik blijf Christen !quot; Een overblijfsel van menschelijk-heid of een onweerstaanbare achting voor den heldenmoed matigde de woede des Heidens; hij bracht haar in plaats van haar te dooden, alleen een wonde in het aangezicht toe; daarna joeg hij haar het huis uit. — Zulk een zwaar ofier bracht deze jonge, eerst vijftien jaren oude Christin voor het heilig geloof; met zulk een nauwkeurige trouw hield zij haar doopgelofte. O, neemt, Aand., een voorbeeld aan deze heldhaftige belijderes en laat u in het heilig katholiek geloof, waartoe gij in het Doopsel door een plechtige belofte u verbonden hebt, door niets ter wereld aan \'t wankelen brengen. Beschouwt dit geloof als het kostbaarste kleinood des hemels, verwekt het zeer dikwijls en betuigt aan God, dat gij met zijne genade daarin wilt leven en sterven.
2) Maar laat het daarbij volstrekt niet blijven, doch vermijdt ook zorgvuldig de sondz en hvade gelegenheid en leidt een Gade welgevallig leven. Alvorens de Kerk u het Sacrament des Doopsels toediende en u in haren schoot opnam, eischte zij van u de belofte, den Satan en al zijne werken en al zijne ijdelheden te verzaken, de geboden te onderhouden. God boven alles en den naaste gelijk u zelf lief te hebben. Eerst nadat gij der Kerk dit alles met ernstige woorden en plechtig hebt verzekerd, goot zij het geheiligde water op u uit, zuiverde u van de smet der zonde, veranderde u in een kind van God en opende u de poorten des hemels. Wat volgt hieruit anders, dan dat gij, gedachtig uwer belofte, alles, wat zonde is en tot zonde leidt, uit den grond uws harten verafschuwt en vlucht. God aanhangt en Hem dient al de dagen uws levens ? Handelt hij niet slecht en strafbaar, die zijn woord breekt ? En gij zoudt Gods ongenade en straffen niet tot u trekken, indien gij
171
OVER HET DOOPSEL.
Hem trouweloos den rug keert en aan Hem uw belofte niet houdt ? De Kerk, uwe moeder, heeft u slechts onder voorwaarde gedoopt, dat gij steeds het pad van deugd bewandelt en als een rechtschapen Christen leeft. Hoezeer vergeet gij u derhalve jegens haar, zoo gij, wel verre van uwe belofte overeenkomstig deze voorwaarde te vervullen, uw hartstochten botviert en niet als Christenen, maar als Heidenen leeft! » Die Christenen,quot; zegt de H. Ephrem, u die niet getrouw zijn gebleven aan de beloften en verzekeringen, welke zij in het Doopsel hebben afgelegd, zullen uit den mond van Jesus Christus eerst bij het bijzonder en later bij het algemeene oordeel die vree-selijke woorden van het Evangelie vernemen : « Gij booze dienstknecht, uit uwen mond oordeel en veroordeel Ik u, uit uwe beloften, die gij Mij zoo plechtig hebt afgelegd en die gij zoo onwaardig hebt geschonden.quot;
Deze ernstige waarheid overwogen alle godvreezende Christenen; daarom waren zij er met allen ijver op uit, hun doopbeloften te houden en God met een onwankelbare trouw te dienen. Hier slechts een voorbeeld. Tot een missionaris in Amerika kwam eeus een wilde, wiens ijver hem iets buitengewoons toescheen. Zoodra hij in de waarheden van den godsdienst behoorlijk was onderwezen, diende de missionaris hem het H. Doopsel toe en liet hem daarop wegens zijn grooten ijver ook tot de tafel des Heeren naderen. De missionaris zette hierna zijn apostolische zwerftochten verder voort, keerde evenwel na verloop van een jaar weder op de plaats terug, waar de wilde zulk een ijverig Christen was geworden. Nauw had deze de aankomst des Priesters vernomen of hij spoedde zich tot hem, dankte hem innigst voor de genade des geloofs en bad hem smeekend, dat hij hem weder aan de H. Communie mocht deel laten nemen. «Zeer gaarne,quot; antwoordde de missionaris ; » maar gij moet eerst biechten.quot; «Hebt gij uw geweten al onderzocht?quot; «Mijn
172
OVER HIST DOOPSEL.
vader !quot; hernam deze, »ik onderzoek het alle dagen, zooals gij mij het vorige jaar hebt aanbevolen.quot; «Welnu, kniel dan neder,quot; sprak de Priester, »en belijd mij uw fouten, die gij sedert uw Doopsel begaan hebt.quot; »Wat voor fouten, mijn vader?quot; vraagde de wilde. «Slechts de zware zonden, waarin gij wellicht zijt gevallen.quot; »De zware zonden?quot; hernam daarop de wilde heel getroffen. « Kan men dan God nog beleediqen, als men gedoopt is ? Zijn er dan Christenen, die tot zulk een ondank in staat zijn ?quot; Terwijl hij deze woorden sprak, stortte hij vele tranen en de missionaris weende met hem, God lovend, dat Hij zich in de bosschen van Amerika aanbidders had bereid, die hem met de teederste nauwgezetheid dienen en de heiligheid der eerste Christenen hernieuwen.
Ach, wat zal ik zeggen, indien ik het leven onzer Christenen njet dezen gedoopte wilde vergelijken! Hoe gering is onder ons het getal dergeuen, die hun doop-geloften houden en God met geen zware zonde beleedi-gen. Velen slaan in de jaren, waarin zij moeten aanvangen, God ijverig te dienen, slechte wegen in, verdwalen in vele buitensporigheden en zonden en denken er volstrekt niet aan, dat zij in het Doopsel Gode toegewijd , ledematen van Christus en tempels van den H. Geest zijn geworden. Zij sluiten in hunne onzalige verblindheid zich zelf den hemel, wiens poorten zich voor hen bij het Doopsel hebben opengedaan en stappen met reuzenschreden op de hel aan. Daarover juichen de geesten des afgronds, de Engelen in den hemel echter weenen. Christenen, opent tocb uwe oogen, opdat gij uwe schandelijke trouweloosheid moogt erkennen en den snooden ondank, waaraan gij u jegens Christus en zijn Kerk hebt schuldig gemaakt. Houdt uw zondenloop in en zoekt door een ware boete en bekeering de verloren doopgenade terug te bekomen. Houdt alle kwaad verre van u, beteugelt uwe ongeregelde neigingen en hans-
173
OVER HET DOOPSEL.
tochten, vermijdt zooveel mogelijk de gelegenheden tot zonde, leeft teruggetrokken en weest er ernstig op uit, den weg van Gods geboden te bewandelen. Bedenkt wel, aan wien veel is gegeven, van dien zal ook veel gevorderd worden. Onschatbaar is de genade, die u in het Doopsel is ten deel gevallen; bovenmate streng zal ook de rekenschap zijn, die gij eenmaal over het u ten nutte maken dezer genade moet geven. Opdat gij voortaan uw doopverbond des te nauwkeuriger moogt nakomeUj hernieuwt het daarom dikwijls in het jaar, bijzonder op uw communiedagen, alsmede op de Zondagen en bidt God door de verdiensten van Jesus en de voorspraak van Maria en alle Heiligen, dat Hij u een goeden wil en kracht geve, opdat gij zijne goede kinderen blijft en Hem, zoolang gij leeft, met alle trouw dient.
VI. Wat er aangaande de doophorgen bijzonder valt op te merken.
De doopborqen hebben den plicht, het kind tot het H. Doopsel te brengen en in zijn plaats de Geloof s-belijde-nis en de doopbeloften af te leggen, en vervolgens bij gebreke der ouders zorg te dragen, dat het kind in den godsdienst onderwezen en wel opgevoed worde.
1) De doopborgen worden als \'t ware de geestelijke ouders van den gedoopte en worden «peterquot; en »meterquot; genoemd, welke benaming klaarblijkelijk is ontleend aan het Latijnsche pater (vader) en mater (moeder)., en duidt aan, dat genoemde personen, omdat zij op gezegde wijze tot de geestelijke geboorte van het kind medewerken, aan het geestelijk ouderschap deelnemen en zich dus ook verplichten, de lichamelijke ouders in de geestelijke opvoeding van hun kind bij te staan en in zekere gevallen daarin hun plaats te vervullen. Het gebruik, bij den plechtigen Doop doopbor-
174
OVER HET DOOPSEL. 175
gen te bezigen, is overoud in de Kerk ; reeds Tertullia-nus en Cyrillus van Alexandrie maken er melding1 van. De Kerk vorderde ze niet enkel bij het Doopsel der kinderen, maar ook der volwassenen, en van oudsher werd er sterk op aangedrongen, dat zij hun plicht van het geestelijk ouderschap nauwkeurig zouden vervullen. » Evenals degene,quot; zegt de H. Thom. v. Aq., »die ter wereld komt, een zoogster, die hem voedt, en een leeraar, die onderwijst, noodig heeft, zoo moeten ook degenen, die door het Doopsel in de genade Gods beginnen te leven, aan de zorg en het toezicht van een verstandig persoon worden toevertrouwd, opdat zij in den christelijken godsdienst toenemen en zoo heilige en volmaakte menschen worden.quot;
Op de doopborgen rust nu allereerst de plicht, dat zij het doopkind tot het H. Doopsel brengen en in zijn plaats de Geloofsbelijdenis en de doopbeloften afleggen. Ge moet, Aand,, niet meenen, dat deze verordening der Kerk een onverschillige zaak is, die men zonder een gewichtigen grond mag verwaarloozen. Het kind ontvangt in het Doopsel groote genaden, doordien het de geestelijke wedergeboorte, het kindschap Gods en het erfrecht des hemels erlangt. Het gaat echter ook strenge verplichtingen aan; want het belooft, de ontvangene genaden zorgvuldig te bewaren en alle plichten eens Katholieken Christens gedurende het leven trouw te -willen nakomen. Maar het kind heeft van deze gewichtige handeling die met hetzelve omgaat nog geen de minste kennis; het kent noch de genade, die het wordt medegedeeld, noch de verplichtingen, die het op zich neemt. De Kerk moet vandaar, omdat op haar het goddelijk voorschrift rust, het heilige niet te laten ontheiligen, met allen ernst er op aandringen, dat de doopborg bij de heilige handeling des Doopsels tegenwoordig zij, ten einde in te staan voor het kind, dat het de doopbeloften stiptelijk vervulle en de ontvangen
OVER HET DOOPSEL.
genade zorgvuldig beware. »De Kerk,quot; zegt reeds Ter-tullianus, »vordert lieden, die zekerheid geven en borg-schap stellen voor degenen, die zij ten doop houden. Zij wil de genade des Sacraments aan geen gevaar blootstellen, de heiligheid ervan niet onteeren en aan verspilling en verachting prijs geven. De voorzichtigheid der Kerk Iaat zich inderdaad rechtvaardigen door de voorzichtigheid van de kinderen der wereld. Wilt gij uw geld uitleenen, dan verlangt gij te weten, aan wien gij het uitleent. Stelt gij op hem, wien gij borgt, geen vertrouwen en schijnt zijn vermogen u niet toereikend, de schuld af te betalen, dan vordert gij een borgschap, gij verlangt een verzekering en niemand zal uwe behoedzaamheid misprijzen. Nu is echter de genade des Doopsels de grootste genade onder alle goederen, de kostbaarste onder alle schatten. Billijk is het daarom ook, dat de Kerk zich verzekert, hare genade door dengene, aan ■wien zij ze toevertrouwt, trouw te laten waarnemen.quot; De doopborg moet zich alzoo bij de doophandeling persoonlijk tegenwoordig stellen, opdat hij openlijk voor hat aanschijn der Kerk de belofte aflegge, al zijn krachten aan te wenden ten einde zijn doopkind het kostbare goed der doopgenade beware en zich toelegge op een echt christelijken wandel.
Zijn persoonlijk verschijnen bij het Doopsel is intus-schen om nog andere redenen, zoo ook al niet volstrekt noodzakelijk, toch zeer wenschelijk. Er ontstaan soms twijfelingen over het Doopsel van een kind; deze twijfelingen kunnen soms niet worden opgeheven omdat bij vergissing het doopregister foutief kan zrn en de ouders van het kind onbekend of niet meer in leven zijn. In zoodanige gevallen heeft de doopborg getuigenis te geven ; want het zeggen van vroedvrouw of baker, al zijn zij ook nauwgezet van geweten, geeft niet altijd een volkomen zekere - borgschap, omdat zij bij
176
OVEE HET DOOPSEL.
de vele kinderen, die zij ten Doop dragen, zich licht kunnen vergissen. Maar hoe kan de doopborg- getuigenis geven, of het kind al of niet is gedoopt, indien hij de doophandeliog zelf niet heeft bijgewoond. Eindelijk vordert ook het gewicht der doophandeling de tegenwoordigheid der doopborgen; wat toch kan van meer gewicht zijn, dan wanneer een mensch aan de slavernij van Satan onttrokken, voor den hemel wedergeboren en in den schoot der Kerk wordt opgenomen? Wat kan van meer gewicht zijn, dan wanneer de doopeling zich plechtig verplicht, dat hij geheel zijn leven een goed Katholiek Christen zal zijn en God wil dienen tot aan zijn laatsten ademtocht? Het verraadt derhalve een groote onverschilligheid jegens het Doopsel en weinig cliristelijken zin, indien de doopborgen zonder allen grond hij de doophandeling wegblijven en hun plaats door vroedvrouw, baker of door anderen laten aanvullen. De Kerk laat wel is waar plaatsvervangers toe, maar alleen in geval, als de doopborgen door ziekte, wegens een te verren afstand of om andere gewichtige verhinderingen niet kunnen verschijnen. Weest alzoo, christelijke doopborgen, indien het mogelijk is, telkens persoonlijk bij het Doopsel van uw peetkind tegenwoordig, opdat gij ook uw tweede verplichting, die nog ongelijk gewichtiger is, des te nauwgezetter moogt vervullen.
2) Deze verplichting is, hij gebreke der ouders zorg te dragen, dat het kind in den godsdienst onderwezen en wel opgevoed worde. Het kind wordt in het Sacrament des Doopsels geestelijker wijze wedergeboren. Evenals pasgeboren kinderen iemand behoeven, die voor hun lichamelijke benoodigdheden zorgt, zoo behoeft ook de doopeling, bijzonder als diens ouders sterven of soms hun plicht niet vervullen, een opvoeder tot behoud en bevordering zijns geestelijken levens. Daarom heeten de borgen ook peter
177
OVER HET DOOPSEL.
en meter, d. i. medevader, medemoeder, doordien zij rae-deouders of geestelijke vaders en moeders liunner doope-lingen zijn, die bij gebreke der lichamelijke ouders voor hun onderrichting in den godsdienst en een goede opvoeding hebben te zorgen. Tusschen de doopborgen, den doopeling en diens ouders ontstaat ook een geestelijke verwantschap, zoodat ouder hen zonder dispensatie (ontheffing) geen huwelijk wettig kan worden aangegaan, of indien het is aangegaan, weder ontbonden moet worden. De Kerk heeft deze geestelijke verwantschap niet enkel uit eerbied voor het H. Sacrament, maar hoofdzakelijk deswege vastgesteld, opdat peter en meter ter oorzake van den geestelijken band, die hen met hun doopeling op \'t nauwst verbindt, zich hem des te ijveriger aantrekken.
Datzelfde inzicht geeft de Kerk ons ook door de voorschriften, die zij betrekkelijk het getal der doopiorgen en hunne hoedanigheden gegeven heeft, te kennen. Er mogen aan een kind niet vele borgen, maar slechts éen of hoogstens twee, te weten een man en eene vrouw worden toegevoegd. Anderen, die soms nog aanwezig zijn, gelden alleen als getuigen en treden in geen geestelijke verwantschap met den gedoopte. Werden er meer dan éen of hoogstens twee borgen toegelaten, dan kon het afgezien van het vermenigvuldigen der geestelijke verwantschap licht gebeuren, dat de een zich verliet op den ander en zoo de zorg voor het zielenheil van het doopkind werd verwaarloosd. Van het peetschap zijn uitgesloten onqeloovi-gen, ketters en zoodanigen, die zich van de Kerk hebben losgescheurd of door haar zijn uitgestooten; verder personen, die door een zondig leven openlijk ergenis geven en voor slechte Katholieken algemeen bekend staan; eindelijk kinderen en degenen, die van den heiligen godsdienst niet de noodige kennis bezitten. Wat mag wel de oorzaak wezen, dat aan al deze personen het aannemen van het peetschap is verboden? Klaarblijkelijk geen
178
OVER HET DOOPSEL.
179
ander, dan wijl de Kerk vordert, dat de doopborgen voor het godsdienstig onderricht hunner peetkinderen zorg dragen en ze tot brave kinderen opvoeden, zoo vaak hunne ouders dezen plicht niet kunnen of willen waarnemen. Had zij dit doel niet voor oogen, dan kon ieder mensch, zoowel geloovige als ongeloovige, zoowel de goede als de kwade Katholiek, zoowel het kind als de volwassene doorborg wezen. Omdat zij echter weet, dat ongeloovigen en ketters, slechte, ergernisgevende Katholieken en onwetenden voor het godsdienstig onderricht en de christelijke opvoeding der kinderen niet zorgen, maar ze veeleer tot dwaling, ongeloof en zonde zouden kunnen brengen, daarom verbiedt zij hun, een doopborgschap op zich te nemen en laat alleen zoodanige personen toe, van wie zij kan veronderstellen, dat zij hun plichten jegens de petekinderen stiptelijk zullen vervullen. Op de doopborgen rust derhalve blijkbaar de plicht, zorg te dragen, dat hun petekinderen de verplichtingen, die zij bij het Doopsel hebben aangegaan, trouw vervullen en zich als goede katholieke Christenen gedragen. «De borgen,quot; zegt de H. Aug., »moeten de gedoopten vermanen, de kuischheid te bewaren, de rechtvaardigheid te beminnen, de liefde te onderhouden en ze voor alles de Apostolische Geloofsbelijdenis, het gebed des Heeren, de tien geboden en de eerste grondwaarheden van den christelijken godsdienst leeren.quot; Een schoon voorbeeld hoe ijverig de doopborgen zich het zielenheil hunner doopelingen moeten aantrekken, geeft de Diaken Muritta. Deze had een zekeren Elpidoforus, die echter later van het geloof afviel en de Christenen op het gruwzaamst vervolgde, als peter bijgestaan. Toen Muritta eens voor den afvallige, die een rechters- ambt bekleedde, gebracht werd, haalde hij diens doopdoek, dien hij nog altijd bewaard had, voor den dag, ontvouwde dien voor de oogen aller aanwezenden en sprak deze
OVER HET DOOPSEL.
ernstige ■woorden. «Dit is het lijnwaad, Elpidoforus, gij dienstknecht der leugen, dat u eenmaal voor den rechterstoel Gods zal aanklagen. Tot getuigenis uwer verwerping en uwer eeuwige verdoemenis zal ik het zorgvuldig bewaren. Dit witte kleed, rampzalige, heeft u gedekt, als gij geheel rein met mij uit de doopbron zijt gestegen, dit zal u, trouwelooze, eens, als gij ter helle vaart, harde verwijtingen laten hooren. Als een kleed trokt gij, verscheurend en wegwerpend het verbond des Doopsels en des waren geloofs, den vloek aan.quot; Over deze taal van Muritta werden alle aanwezenden tot tranen toe geroerd. Of zij den afvallige trof en tot boete bracht ia niet bekend; minstens heeft Muritta, deze vrome en ge-loofsterke peter, aan hem zijn plicht vervuld, doordien hij in het aangezicht des doods hem nog zijn misdaad voorhield, om nog zoo mogelijk hem tot bezinning te brengen.
Christelijke doopborgen! neemt een voorbeeld aan Muritta alsmede aan zooveel andere borgen uit den eersten christelijken tijd en zorgt naar vermogen daarvoor, dat uw petekinderen niet in den geest der wereld maar in den geest van Christus worden opgevoed. Zouden hun ouders zijn gestorven of hun opvoeding verwaarloozen, weest hun dan een vader, een moeder; bezorgt hun het noodige onderricht in de waarheden van onzen heiligen godsdienst, bewaart ze voor verleiding en zonde en zoekt ze op den weg van deugd te houden, omdat zij eens gekleed met het kleed der onschuld voor den eeuwigen Rechter mogen verschijnen.
Zorgt vervolgens ook, zooveel gij kunt, voor het tijdelijk welzijn uwer doopkinderen. Een zeer schoon voorbeeld geeft ons hier een arme maar bovenmate goedhartige smid in Milaan. Zijn petekind was huis en alles, wat hij had bezeten, een prooi der vlammen geworden, zoodat hij met zijn twee kleine kinderen in den uitersten
180
OVER HET DOOPSEL.
nood was geraakt. Wat deed nu de smid, de peetoom ? Hij werkte dagelijks vier uren langer, te weten twee uren des morgens en twee uren des avonds, en al wat hij in dien tijd verdiende gaf bij aan zijn petekind. Toen deze edelmoedige handelwijze aan een rijken koopman bekend werd, gaf hij hem honderd sequinen (ongeveer zes honderd gulden, Venetiaansche munt) met de opdracht, voor dit geld ijzer te koopen ten einde zijn zaak te kunnen uitbreiden. Doch de smid nam dit geschenk niet aan, maar bad den koopman, het \',ijn arm petekind te geven, zeggende: »Zoolang ik nog handen heb om te werken, zou het niet goed zijn, iets, wat ik niet verdiend heb, aan te nemen. Geef dat geld aan mijn arm petekind ; hij zal van allen nood bevrijd blijven en weder arbeid en verdiensten vinden; ik daarentegen,quot; voegde hij er schertsend bij, »zal weder eenige uren meer kunnen slapen.quot; De koopman gaf gehoor aan de bede des smids en het ongelukkige petekind was geholpen. Deze smid was voorzeker een brave peetoom, dien alle doopborgen tot voorbeeld kunnen nemen. Het is wel niet een strenge plicht, dat gij voor uwe doopkinderen zoodanige offers brengt, maar toch gaat gij geheel overeenkomstig het voorschrift der christelijke liefde te werk, indien gij hen ook in tijdelijke nooden naar krachten ondersteunt. God, die geen liefdedienst onbeloond laat, zal u de weldaden, die gij aan een arm doopkind of aan diens ouders bewijst, tijdelijk en eeuwig vergelden.
Wat u betreft, gij doopkinderen, gij hebt den plicht, uw doopborgen evenals uwe ouders te eeren, te beminnen en hun bijzonder in zaken, die uw zielenheil betreffen, gewillig te gehoorzamen. Het zou een groote dwaling zijn, te gelooven, als hadt gij u aan uw doopborgen niet te storen en het u vrij stond of gij hunne goede lessen en vermaningen al of niet wilt volgen. De ongehoorzaamheid aau uwe doopborgen is even zondig en strafbaar als de
181
OVEB HET DOOPSEL.
ongehoorzaamheid aan uwe ouders, wijl de doopborgen uwer ouderen plaats bekleeden. Petekinderen, die, -wanneer zij volwassen zijn, aan de vermaningen hunner doopborgen geen gehoor meer geven, ze spijtig afwijzen en hun dikwijls zelfs in \'t aangezicht toevoegen ; »Ge hebt mij niets te bevelen ; ik ben vrij en kan doen wat mij belieftquot; — maken zich aan een zware schending van plicht schuldig. Daarentegen mogen ■ petekinderen, die zelfs nog op een volwassen leeftijd de heilzame vermaningen hunner doopborgen gewillig volgen, gelijk goede kinderen, die het vierde gebod nauwkeurig volbrengen, een gelukkig leven hierbeneden en namaals de vreugde des hemels met vertrouwen hopen.
Indien gij dus, lieve doopkinderen, wenscht, dat het u tijdelijk en eeuwig welga, houdt uw doopborgen in eere en bewijst hun in alles, wat recht en goed is, een bereidwillige gehoorzaamheid.
Ten slotte nog een woord tot u, christelijke ouders, ter behartiging. Het is u even zoo goed als mij bekend, dat men het tegenwoordig met de keus der doopborgen zoo nauw niet meer neemt en daarbij dikwerf slechts een tijdelijk belang op het oog heeft. » Deze,quot; heet het, »isde rechte doopborg; hem zullen wij tot peetoom nemen; zijn stelling, zijn welgesteldheid, zijn aanzien laat ons alle goed verwachten.quot; Of deze peetoom een goed katholiek Christen dan wel een vrijgeest is, of zijn wandel lof dan wel afkeuring verdient, dat neemt men soms weinig of niet ter harte. Vandaar komt het, dat zoovele doopborgen hun plichten geheel verwaarloozen en zich er met het minst om bekommeren, of hun petekind den weg naar den hemel of naar de hel opgaat. Zoo doende hebt gij echter, lieve ouders, een groote verantwoording bij God, want gij verijdelt de inzichten der Kerk en berooft uwe kinderen van een machtigen steun tot het bewaren van de genade des Doopsels. Ik vermaan u daar-
182
OVER HET DOOPSEL.
om met allen ernst, neemt tot doopborgen niet den eersten mensch den beste ; ziet niet op aardsche voordeelen ; kiest goed katholieke Christenen, die in den godsdienst wel zijn onderwezen en ook ijver en een goeden wil bezitten, hunne plichten als doopborgen behoorlijk na te komen. Zoo doende vervult gij de voorschriften der Kerk, die zij ten aanzien der doopborgen heeft gegeven, en kunt hopen dat uw kinderen, indien gij vroegtijdig komt te sterven, niet verweesd iijn, maar aan de borgen een vader en moeder hebben, die zich hun zielenheil krachtdadig aantrekken en voor hun heil zorgen.
VII. Wellee ccremonien het Doopsel voorafgaan.
Aan het Doopsel gaan hoogst beteekenisvolle en leerrijke ceremonien, die ons den toestand des menschen vóór het Doopsel, alsmede de genaden, die hem door dit Sacrament ten deel zullen vallen, recht levendig veraanschouwelijken, vooraf. Wij zullen deze ceremonien door haren geschiedkundigen oorsprong na te gaan nader in oogen-schouw nemen.
I) De doopborg begeeft zich, met zijn doopelinq niet aanstot/ds in de Kerk, maar blijft met hem achterin bij den ingang staan. Dit is een oud voorschrift der Kerk, dat reeds door de Catechumenen der eerste christelijke tijden moest worden nagekomen. Als namelijk Joden of Heidenen tot het opnemen in de Kerk baden en het na een nauwkeurig onderzoek bleek, dat hun inzichten zuiver waren, dan legde de Bisschop hun de handen op, sprak over hen gebeden uit en teekende ze met het kruisteeken. Men gaf hun dan den naam van »Catechumenen,quot; d. i. geloofs-leerlingen, omdat zij, alvorens het Doopsel te ontvangen, in den christelijken godsdienst moesten onderwezen worden. Zooals algemeen wordt aangenomen, be-sionden er drie klassen van Catechumenen : die der hoor en-
183
OVER HET DOOPSEL.
den, der biddenden en der uitverkorenen. De hoorenden mochten het christelijk onderricht, wat in de kerk gegeven werd, bijwonen; ook was het hun geoorloofd, bij de H. Mis van het begin tot aan het offertorium (opoffering van brood en wijn) tegenwoordig te zijn. De biddenden hadden het recht, na het vertrek der hoorenden nog een weinig tijds in de Kerk te blijven, om van den Bisschop den zegen te ontvangen. Omdat zij knielend den zegen ontvingen, heetten zij ook de knielenden. Waren zij behoorlijk onderwezen en voorbereid, dan gaven zij hun naam op, om tot het Doopsel te worden toegelaten. Men noemde ze daarom mededingers, d. i. zoo-danigen, die met elkander naar het Doopsel dongen. Werd hun bede toegestaan, daar heetten zij uitverkorenen, omdat zij bij de naaste gelegenheid, te weten met Paschen ot Pinksteren tot het ontvangen des Doopsels bestemd waren. De tijd van voorbereiding der Catechumenen voor het H. Doopsel was verschillend, naargelang zij meer of minder kunde en ijver betoonden; gewoonlijk strekte die zich van twee tot drie jaren uit. Maakten de Catechumenen zich aan een beduidend vergrijp schuldig, dan werd het Doopsel voor hen dikwijls tot vele jaren, ja zelfs tot aan hunnen dood uitgesteld. Onderscheidden zij zich daarentegen door een bijzonderen boete- en deugdijver, dan werd de tijd van voorbereiding voor hen verkort; ook in doodsgevaar werden zij aanstonds gedoopt.
Voor deze Catuchemenen hadden er bij alle godsdienstige bijeenkomsten der geloovigen algemeene gebeden plaats. Alvorens zij uit de Kerk werden weggezonden, sprak de Diaken : »Bidt, Catechumenen, en alle geloovigen zullen voor u bidden, opdat de Heer vol goedheid en barmhartigheid uwe gebeden en uw smeeken ver-hoore; opdat Hij hun het Evangelie zijns Gezalfden opene, opdat Hij hun een eerbare en heilzame vrees in-storte; opdat Hij hen in de godsvrucht bevestige en ze
184
OVER HET DOOPSEL.
waardig make voor de wedergeboorte, voor het kleed der onsterfelijkheid en des eeuwigen levens.quot; Na deze woorden voegde de Diaken er aan toe: »Staat op, Catechumenen, bidt om den vrede Gods door Jesus Christus.quot; Het volk antwoordde : » Heer, ontferm U !quot; Hierop vermaande de Diaken nog de kinderen tot het gebed, in de zekere verwachting, dat God hun smeeken ter wille hunner onschuld het welgevalligst zou aannemen. Hadden deze engelen der aarde hun treilende gebeden voleind, dan bogen de Catechumenen zich, om den zegen des Bisschops te ontvangen, waarop de Diaken sprak : «Catechumenen, gaat!quot; Daarna sloot men de deuren der kerk en vierde de Mis] der geloovigen, die met de opoffering begon, en die noch Catechumenen noch onge-loovigen mochten bijwonen.
Ziet, Aand., aan deze instelling der Christelijke Kerk herinnert de ceremonie u, dat de doopborg met zijn doopeling zich niet aanstonds in de Kerk begeeft, maar met hem achterin bij den ingang istaan blijft. Heden ten dage echter herinnert deze] ceremonie ons, dat de doopeling nog geen recht heeft in de Kerk te verschijnen en aan den godsdienst der geloovigen deel te nemen of zich onder de Christenen te rangschikken. Het H. Doopsel is de deur, waardoor men de Kerk ingaat en aan de gemeenschap der geloovigen deelachtig wordt, en waardoor men zich tot de overige genademiddelen den weg baant. Tegelijk wordt aangeduid, dat men zonder het H. Doopsel het hemelrijk niet kan binnen gaan, zooals Christus zelf zegt; (Joes. «3, 5.) «Tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den H. Geest, kan hij in het rijk Gods riet ingaan.quot;
2) Nu verschijnt de Priester om de h. doophandeling te verrichten. Hij is gekleed met koorkleed en stool; want hij treedt op als dienaar der Kerk. De stool is van een paarsche kleur, omdat paarsch de kleur is van boete-
185
OVER HBT DOOPSEL.
186
rouw over de zonde, waarin de doopeling zich nog bevindt. Hij stelt allereerst de vraag : Hoe zal dit kind heeien ? De doopborg geeft hierop den naam aan, dien zijn doopeling zal dragen. Ook dit herinnert ons aan de eerste tijden der Kerk. Na het ontvangen onderricht en de overige voorbereiding moesten namelijk de doopelin-gen vooraf hun naam bij den Bisschop aangeven en zich tot het Doopsel laten inschrijven. Daardoor gaven zij hun verlangen te kennen, Christen te willen worden. De gewoonte, bij het Doopsel een naam te geven, is zeer oud. Zoo verhaalt Baronius in de akten der Martelaren ten jare tweehonderd negen en vijftig, dat Adrias en Baulina bij hun Doopsel de namen Leo en Maria hebben bekomen. Zoo antwoordde de H. Martelaar Balsamus op de vraag van den landvoogd Severus, hoe hij heette : »Met mijn geboortenaam heet ik Balsamus, met mijn doopnaam echter Petrus.quot; Het Eomeinsche Ritueel schrijft voor; i) De Priester zal zorg dragen, dat aan de doopelingen geen aanstootelijke, fabelachtige en bespottelijke uameu of namen vau Heidensche afgoden en Heidensche men-schen, maar veeleer namen van Heiligen worden gegeven, opdat zij door die voorbeelden tot een braaf leven opgewekt en door hun bescherming behoed worden.quot; In deze woorden is de reden, waarom den doopeling de naam eens Heiligen wordt toegevoegd, duidelijk uitgesproken. De doopeling moet bij God een bijzonderen beschermer en voorspreker bekomen, opdat deze zich hem aantrekken en voor den troon des Allerhoogsten om zijn tijdelijk en eeuwig welzijn voortdurend smeeken moge. Alhoewel God onze Beschermheer en de grond al onzer hoop is. nemen wij desniettemin ook tot de Heiligen onze toevlucht en stellen ons onder hunne bescherming, opdat zij voor ons datgene, wat wij door ons gebed niet waardig zijn te verkrijgen, door hun machtige voorbede bij God verwerven. In bijzonder wordt den doopeling ook
OVER HET DOOPSEL.
deswege de naam eens Heiligen gegeven, opdat hij aan dezen een voorbeeld tot navolging erlange. De Kerk roept den doopeling, als zij hem den naam eens Heiligen geeft, als het ware toe: »Zie, de Heilige, wiens naam gij draagt, moet u een spiegel wezen, waarin gij u dagelijks beschouwt. Dien. zooals hij, getrouwelijk uwen God, vlucht de zonde, wees hemelsch gezind en zorg voor het heil uwer onsterfelijke ziel, dan zult ook gij na een korten pelgrimstocht hierbeneden uw gelukzalig vaderland in den hemel vinden.quot; Nu is het toch voorzeker niet goed, Aand., indien gij u om uwen naampatroon weinig of in \'t geheel niet bekommert, niet nagaat, wie hij geweest is en hoe hij geleefd en gewerkt heeft, hem zelden of slechts ongevoelig vereert en een leven leidt, dat met het zijne in de schreeuwendste tegenspraak staat. Wie een goed Christen is, maakt het leven en werken van zijn naampatroon dikwijls tot onderwerp zijner godvruchtige overweging, vereert hem oprecht en legt er zich op toe, hem zooveel mogelijk na te volgen, ten einde zoo gelukkig te zijn, bij hem eenmaal in den hemel te komen.
3) De Priester vraagt vervolgens den doopeling bij het noemen zijns doopnaams; Wat vraayt Gij van de Kerk Gods? Waarop de doopeling of diens doopborg antwoordt : Het geloof. Het geloof is het eerste vereischte tot de zaligheid, want zonder het geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Er wordt daarom met recht voor al het andere geloof gevorderd. De doopeling verlangt echter het geloof van de Kerk, wijl het alleen daar zuiver en onvervalscht verkregen en wordt overgeleverd.
De Priester vraagt verder; Wat r/eeft u het geloof ? En het antwoord is: Ret eemoii/ leven. Hierop laat Je Priester verklarend volgen : Wilt gij dan ingaan tot het leven, onderhoud de geboden : (jij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en
187
OVER HET DOOPSEL.
uit al uw verstand, en uwen naaste als u zeiven. Met deze woorden verklaart de Priester, dat niet het doode, maar het levende, door het trouwe nakomen der goddelijke geboden zich openbarende geloof tot het eeuwig leven leidt. Hij wijst alzoo den doopeling den weg aan, dien hij moet inslaan, om tot de zaligheid te geraken; hij moet gelooven en met het geloof een h. wandel verbinden. Deze vragen, die de Priester aan den doopeling doet, zijn reeds in de eerste tijden der Kerk in gebruik geweest; want reeds de H. Aug. maakt er melding van. Overigens herinneren deze vragen ons aan de voorschriften der Kerk, wanneer slechts dan de Catechumenen tot het Doopsel werden toegelaten, als zij in de christelijke leer behoorlijk onderricht waren en hope gaven, dat zij hun plichten als Christenen nauwkeurig zouden vervullen.
4) De Priester ademt den doopeling driemaal kruis wij ze in het aangezicht en zegt dan : Ga weg van hem, onzuivere geest, en maak plaats voor den II. Geest, den Vertrooster. Volgens onze lichamelijke geboorte zijn wij kinderen der gramschap en de vloek rust op ons. In dezen toestand heeft de duivel een recht op ons en in ons leeft zijn geest, omdat hij de geest der zonde is. Deze booze geest moet eerst wijken, opdat de H. Geest woninge kan nemen. Vandaar beveelt de Priester hem uit te varen. Het toeademen is een beeld van het mede-deelen des nieuwen, geestelijken levens. Zoo blies ook God op den eersten mensch en deelde hem daardoor de ziel mede; evenzoo blies Jesus Christus op zijn leerlingen, waardoor Hij hun den H. Geest mededeelde. De Priester ademt den doopeling in het aangezicht, wijl dit het voornaamste deel des lichaams is en daarop in bijzonder de gewaarwordingen des harten zich uitdrukken en zich doen kennen. De toeademing geschiedt driemaal, ter herinnering aan de H. Drievuldigheid, door wie het nieuwe leven wordt medegedeeld en wel kruiswijze, om-
188
OVER HET DOOPSEL.
dat Christus door zijnen dood aan \'t kruis ons verlost en genade en leven verdiend heeft. Wanneer de booze geest uit den mensch is geweken, neemt de H. Geest bij hem woninge. Vandaar spreekt de Priester de woorden : »Maak plaats voor den H. Geest, den Vertrooster.quot; Wij toch weten, dat het hart des Christens een tempel is van den H. Geest en God in hem woont. Deze ceremonie van toeademen was reeds in de eerste tijden der Kerk in gebruik; de H. Cyprianns maakt er reeds gewag van, en de H. Aug. bedient er zich van als een bewijsgrond voor de erfzonde.
5) Hierop maakt de Priester met den duim liet kruislee-ken op voorhoofd en borst des doopelings en spreekt; Ontvang het teeken des kruises op voorhoofd en hart; neem aan het geloof der hemelsche geboden; en wees zoodanig van zeden, dat gij voortaan een tempel Gods kunt zijn. Het kruisteeken op voorhoofd en borst des doopelings beteekent, dat hij geroepen is als een nieuw geboren Christen onder het heirleger der kruises opgenomen te worden; dat hij zich voortaan over het kruis niet schamen, maar veeleer zich er op beroemen en met een ridderlijken moed er onder zal strijden. De Priester rr.aakt het kruisteeken op voorhoofd en borst, om aan te toonen, dat de gedoopte zich openlijk en zonder vrees voor een leerling van Jesus, den Gekruiste, belijden en Hem met alle bereidwilligheid op den weg des kruises moet volgen, zooals de Heer zelf zegt: (Matth. 16,24.) »Si quis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, abneget semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucem suam, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot; Dat deze ceremonie overoud is, bevestigt de H. Hier. als hij zegt: »Ik ben een Christen en draag de banier van het kruis op mijn voorhoofd.quot; Opdat de doo-peling zijnen Zaligmaker kunne navolgen, behoeft hij Gods genade, die de Priester voor hem afbidt met de
189
OVEiï HET DOOPSEL.
woorden: »Wij bidden U, o Heer, verhoor genadiglijk onze gebeden en bescherm dezen uwen uitverkorene, dien wij door het indrukken van het kruis des Heeren hebben geteekend, met een voortdurende kracht, opdat hij de beginselen van de grootheid uws glories bewarende, door het volbrengen uwer geboden tot de heerlijkheid der wedergeboorte verdiene te geraken. Door Jesus Christus, onzen Heer. Amen.quot;
6) Na dit gebed legt de Priester den doopeling de hand op en spreekt: u Almachtige, eeuwige God, Vader van onzen Heere Jesus Christus,\' gewaardig ü neer te zien op dezen uwen dienaar, dien Gij goedvondt tot de beginselen des geloofs te roepen ; verdrijf van hem alle verblindheid des harten; verbreek alle strikken Satans, waarmede hij was gebonden ; open hem. Heer, de deur van godsvrucht, opdat hij, door het teeken uwer wijsheid verlicht, zich rein beware van de smetten aller begeerlijkheden en naar den aangenamen geur uwer geboden U in uwe Kerk diene en vordering make van dag tot dag. Door denzelfden Christus, onzen Heer. Amen.quot; In dit gebed wordt uitgesproken, dat reeds de roeping tot het Doopsel een genade Gods is, en de gedoopte voortaan de genade behoeft, opdat hij als een goed Christen zou kunnen leven. En juist door de handenoplegging wordt het smeeken om de mededeeling dezer genade aangeduid; want de handen oplegging is een zinnebeeld van de mededeeling des H. Geestes. Het opleggen der priesterlijke handen beteekent verder ook, dat de Kerk van den doopeling als haar nieuw lidmaat bezit neemt, hem onder hare bescherming stelt en hem al hare genadeschatten laat toekomen.
7) Thans wijdt de Priester het zout, of indien het reeds gewijd is, neemt hij daarvan eenige korreltjes en legt ze den doopeling in den mond, waarbij hij spreekt: Ontvang het zout der wijsheid; het zij u een verzoening
190
OVBR HET DOOPSEL.
191
ten eeuwujen leven. De Zaligmaker bediende zich dikwijls van het zout als gelijkenis; zoo noemt Hij bijv. zijn leerlingen het zout der aarde. (Matth. 5, 13.) Hier echter heeft het zout een meervoudige beteekenis. Het zout is bitter en hiermede wordt aangeduid, dat de gedoopte op menigerlei lijden en rampspoeden moet rekening maken. Door het Doopsel toch wordt men Christus tot een offer gewijd en als het ware ingezouten in dien zin, dat men Christus het geheele leven door wil toebehooren; want wat men lang wil bewaren zout men in. Hierop zinspeelt de Heer zelf, als Hij zegt: (Mare. 9, 48.) »Een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden.quot;\' Den doopeling wordt echter slechts een weinig zout in den mond gelegd ten teeken, dat alle lijden dezer wereld gering is in vergelijking tot de heerlijkheid, die wij daardoor verdienen. Ook smelt het zout heel spoedig in den mond, wat aanduidt, dat de ramspoeden en bitterheden des levens snel voorbijgaan. Het zout is ook een zinnebeeld van wijsheid; weshalve de Apostel zegt: (Goloss. 4, 6) v Sermo vester semper in gratia sale sit conditus, uwe rede zij ten allen tijde liefelijk, met zout gekruid.quot; De Christen moet zich derhalve van alle overijlende en zondige gesprekken zorgvuldig onthouden, in zijn doen en laten voorzichtigheid gebruiken en niets ondernemen, wat hij in het vervolg en bijzonder op zijn sterfbed met reden zou bejammeren. Wijl het zout verder voor bederf bewaart, wordt tevens aangeduid, dat de gedoopte zich voor het bederf der zonde moet in acht nemen. Eindelijk is het zout een zinnebeeld van versterving en zelfverloochening, die ieder Christen als leerling en navolger van Jesus verplicht is te beoefenen. Moogt ge u, Aand., het zout, dat de Priester u bij hst Doopsel in den mond heeft gelegd, dikwijls herinneren en zijn veelvuldige beteekenis met ijver nakomen.
192 OVER EBT DOOPSEL.
Na het zout te hebben toegediend wenscbt de Priester aan den doopeling den vrede met de woorden: De vrede zij u! Onmiddellijk daarop spreekt hij over hem een gebed, om voor hem de genade van God af te smeeken, dat hij in uitvoering brenge, wat het zout beteekent, zich het Doopsel waardig betoone en eens met alle brave Christenen tot de belooningen des hemels gerake.
8) Hierop doet de Priester ten tweeden male een he-zicering, doordien hij spreekt : »Ik bezweer u, onreine geest, in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, dat gij uitgaat en wijkt van dezen dienaar Gods. Hij zelf toch, die te voet over de zee wandelde en den zinkenden Petrus de hand reikte, gebiedt u dit, vervloekt gedoemde. Erken alzoo, vervloekte duivel, uw oordeel, en geef eere aan den levenden en waren God, geef eere aan zijnen Zoon Jesus Christus en aan den H. Geest, en wijk van dezen dienaar Gods; wijl onze God en Heere Jesus Christus zich gewaardigd heeft dezen tot zijn heilige genade en zegen en tot de bron des Doopsels te roepen.quot;
Zooals ik bereids heb opgemerkt, is de mensch voor het Doopsel een kind der gramschap en staat meer of min onder den invloed des boozen geestes. Door de bezwering wordt nu zijn bevrijding uit de macht des boozen vijands aangeduid en ten deele ook bewerkt. Deze bezwering is overoud; want reeds Justinus, Martelaar en Tertull. maken er melding van. De H. Cyrillus van Jerusalem zegt hierover : » Ga naar de Catecheten en ontvang met verlangen de bezweringen. Ge moogt toegeademd of bezworen worden, het geschiedt tot uw heil. Weet, het goud is met alle vreemde bestanddeelen als erts, tin, ijzer en lood vermengd en kan zonder vuur van de onzuivere stoffen niet gereinigd worden. Zoo wordt ook de ziel niet zuiver zonder bezweringen; want deze zijn goddelijk en uit verschillende geschriften verzameld. Wanneer de
OVER HET DOOPSEL.
bezweringen door den H. Geest u met huivering vervullen en de ziel in den smeltkroes des lichaams ontgloeit, wijkt de vijandige geest.quot;
De Priester maakt op het voorhoofd des doopelings het kruisteeken en spreekt: «En dit teeken des H. kruises, wat wij hem op zijn voorhoofd gaven, zult gij, vervloekte duivel, nimmer durven schenden. Door denzelfden Christus, onzen Heer. Amen.quot; De duivel zal dus van den gedoopte niet alleen wijken,, maar hem ook voor de toekomst niet meer kunnen schaden.
Vervolgens legt de Priester den doopeling nogmaals de hand op en bidt God, dat Hij hem verlichte, zuivere en heilige en hem steeds in zijn genade beware.
9) Nu volgt een weinig verdere inleiding des doopeliiigs in de kerk. De Priester legt hem het onderste deel der stool op en leidt hem verder vooruit, doordien hij spreekt: Ga in den tempel Gods, opdat gij met Christus deel mooqt hebben tot het eeuwige leven. Amen. De stool legt de Priester hem op, om aan te duiden, dat hij hem niet uit eigen macht, maar in den naam van Christus en zijn Kerk in de Kerk leidt en opneemt. Hij leidt of trekt hem als het ware en dit herinnert aan het woord van Jesus: (Joës 6, 44.) b Nemo potest venire ad me, niemand kan tot Mij komen, nisi pater qui misit me, trawerit eum, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.quot; Dat namelijk de mensch tot het Doopsel komt en daarin ontzon-digd en geheiligd wordt, is niet zijn werk, maar het werk der goddelijke genade, die hem verlicht en dringt, dat hij zich late doopen. Mede worden wij hierdoor vermaand, den trek der genade steeds gewillig te volgen.
Bij de intrede in de kerk naar den ingang der doopplaats bidt de Priester tegelijk met den doopeling of diens doopheffer de Apostolische Geloofsbelijdenis en het Onze Vader. Dit herinnert ons weder aan de eerste tijden
13
193
OVER HET DOOPSEL.
der Kerk, als de Catechumenen de Apostolische Geloofsbelijdenis en het Onze Vader leeren en vervolgens, alvorens zij gedoopt werden, moesten opzeggen. Wijl de Apostolische Geloofsbelijdenis alle waarheden van den christelijken godsdienst kortelijk bevat, daarom legt de doopeling, als hij ze uitspreekt, openlijk getuigenis af, dat hij geheel zijn leven lang aan het h. geloof vasthouden en daarnaar wil leven. Omdat hij echter dit zonder Gods genade niet vermag en de genade hoofdzakelijk door het gebed ons toevloeit, daarom bidt hij tevens het Onze Vader, dat de kroon is aller gebeden, om van God de genade voor zich af te smeeken, opdat hij steeds als een goed Christen zou kunnen leven.
10) Nu volgt de derde bezwering die de Priester doet met de woorden : «Ik bezweer u, onreine geest, met uwen aanhang (omnisj, in den naam van God, den almachtigen Vader, en in den naam van Jesus Christus, zijnen Zoon, onzen Heer en Rechter, en in de kracht van den H. Geest, dat gij wijkt van dit schepsel Gods, dat onze Heer zich heeft gewaardigd tot zijn h. tempel te roepen, opdat het worde een tempel des levenden Gods en de H. Geest in hem wone. Door denzelfden Christus, onzen Heer, die komen zal te oordeelen de levenden en de doo-den, en de wereld door het vuur. Amen.quot; Deze ten derden male herhaalde bezwering leert ons, dat de mensch door de zonde in de diepste slavernij des boozen vijands is geraakt en het veel moeite kost, daarvan verlost te worden en tot de vrijheid der kinderen Gods te komen.
11) Hierop bevochtigt de Priester den vinger met zijn speeksel en raakt daarmede de ooren en neusvleugels des doopelings aan zeggende bij het aanraken der ooren: »Ephpheta d. i. word geopend!quot; en bij het aanraken der neusvleugels: «Tot een liefelijken geur; gij echter, duivel, vlucht; want het oordeel Gods zal naderen.quot; Deze ceremonie is een navolging van die, welke Jesus
194
OVER HET DOOPSEL.
Christus zelf gedaan heeft. Wij lezen namelijk in het Evangelie, als Hij eens aan eenen blinde het gezicht teruggaf, dat hij aarde en speeksel nam en daarmede diens oogen bestreek. (Joes. 9, 6.) Weder lezen wij, dat Hij bij de genezing eens doofstommen ten hemel opzag en sprak : »Ephpheta, d. i. word geopend !quot; (Mare. 7. 34.) De ceremonie zelf echter duidt aan, dat den doope-ling de geestelijke ooren worden geopend, opdat hij met ■vrucht de goddelijke waarheden aanhoore, en hem de geestelijke reukzin verleend wordt, opdat bij in het goede een welbehagen hebbe en den goeden geur der christelijke deugden verspreide. De H. Ambrosius zegt hierover : »De Priester raakt uwe ooren aan, opdat zij zich openen voor de priesterlijke vermaning, en uwe neusvleugels, opdat gij den goeden geur tot eeuwige vroomheid erlangt, ten einde gij met den Apostel kunt zeggen : wij zijn voor God de goede geur van Christus; en opdat in u ontbrande het vuur des geloofs en der godsvrucht.quot;
Dit Aand., zijn de eeremonien, die het Doopsel voorafgaan. Zooals gij ziet, verzinlijken al deze ceremonien ons de gewichtige waarheid, dat de mensch vóór het Doopsel in staat van zonde en bijgevolg in de slavernij van Satan zucht en hij uit zijn diepe ellende alleen door de genade van Jesus verlost kan worden; dat hij echter, om aan deze genade deelachtig te worden, het geloof aannemen en besluiten moet, Gods geboden te onderhouden en een h. wandel te leiden.
VUL Welke ceremonien het Doopsel begeleiden.
1) De doopeling bevindt zich bij de doopvont; het tijdstip is gekomen, dat het geheiligd water over hem uitgestort en hem van een slaaf Satans een kind Gods
195
OVER HET DOOPSEL.
en een erfgenaam des hemels zal maken. Nu ■wendt de Priester zich tot hem en stelt vol h. ernst de vragen : Verzaakt gij den Satan ? En al zijn werken ? Mn al zijne ijdelheden Fquot; En op elk dezer vragen antwoordt de doopeling met alle beradenheid ; Ik verzaak.
Aan deze afzwering des duivels werd in de eerste tijden der Kerk een bijzonder gewicht gehecht, weshalve men ze met een groote plechtigheid verrichtte. Als de dag des H. Doopsels voor de Catechumenen was aangebroken, leidde men ze ter plaatse, waar zij gedoopt zouden worden. Daar aangekomen, moesten zij zich met het aangezicht naar zonso7idergang keeren, om, zooals de H. Cyrillus opmerkt, aan te toonen, dat zij den duivel, dien lichtschuwen vorst der duisternis, voor altijd verzaakten. Tea teekea hunner bereidwilligheid tot deze verzaking moesten zij hunne handen in dezelfde richting uitstrekken en zich van hun schoeisel ontdoen om aan te duidea, dat zij niet langer de oude wegen der zonde wilden bewandelen. Vervolgens maakte de Bisschop hun den gordel des bovenkleeds los, dat vervolgens de Diaken hun geheel ontnam. Dit geschiedde eensdeels om tot den doop voor te bereiden, anderdeels om het afleggen van het kleed des zondenvloeks aan te duiden ten einde het kleed der onschuld te kannen ontvangen. Hierop volgde de plechtige afzwering des Satans. Zooals uit de geschriften der oudste Kerkschrijvers blijkt, stemde het afzwe-rings formulier met het thans gebruikelijke in wezen volkomen overeen ; volgens den H. Cyrillus van Jerusalem luidde het. Ik verzaak u Satan, en al uwe werken, en al uw pracht, en gehezl uwen dienst. Bij deze afzwering kwam het ook voor, dat de doopelingen met de handen afwerende gebaren maakten, uit hunnen mond lucht uitbliezen, ja, tegen zonsondergang in spuwden, om door dit alles hun afschuw jegens den duivel uit te drukken en te kennen te geven, dat zij met hem in
196
OVER HET DOOPSEL.
eeuwigheid niets meer te doen wilden hebben. Deze afzwering liet de Kerk driemaal herhalen, om daardoor den doopeling het gewicht ervan voor oogen te stellen, of zonals anderen willen, om de burgerlijke rechts handeling der vrijlating eens slaafs na te volgen, waarbij de heer ook tot drie maal toe gewoon was van zijn rechten, die hij op den slaaf had, afstand te doen.
Om nu den zin dezer afzwering te doen verstaan moet ik nader verklaren wat het zeggen wil, den Satan, en al zijn werken, en al zijne ijdelheden verzaken.
Den Saian verzaken wil zeggen, hem haten en verafschuwen, hem en zijn rijk niet meer toebehooren, aan zijn ingevingen geen gehoor langer geven, zijn vleierijen en begoochelingen verachten en willen afwijzen.
De werken Satans verzaken wil zeggen, de zonde willen haten en vluchten. De zonde toch is eigenlijk duivels werk, omdat hij ze in de wereld gebracht en de menschen tot zonde heeft verleid. De Apostel toont ons de werken des duivels duidelijk aan, als hij zegt: (Gal. 5, 19—21.) «Openbaar zijn de werken des vleesches, welke zijn: onkuischheid, onreinheid, ontuchtigheid, ongebondenheid, afgodendienst, tooverij, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, veeten, krakeelen, verdeeldheden, ketterijen, nijdigheden, moorden, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke.quot;
De ijdelheden des Satans verzaken wil zeggen, allen hoogmoed, alle eerzucht, alle eigenliefde afleggen en den ootmoed liefhebben en beoefenen. De hoovaardij wordt bijzonder onder de werken des duivels gerangschikt, omdat zij hem bij voorkeur eigen en het begin der zonde is, omdat zij tot een menigte zonden leidt, omdat zij aan alle deugden en goede werken de waarde en verdienste voor God ontneemt, omdat zij geheel en al in tegenspraak is met den geest van het Christendom, eindelijk omdat
197
OVER HET DOOPSEL.
zij juist de bron der genade en den hemel sluit. Juist daarom verzaakt de doopeling den hoogmoed en belooft plechtig, alle opwellingen van hoovaardij, eerzucht en eigenliefde in zich te bestrijden en naar het woord en voorbeeld van Jesus ootmoedig van harte te zijn.
Aand., hoe is het met u gelegen? Hebt gij deze drievoudige belofte gehouden? Huldigt gij niet meer den duivel als uwen heer ? Staat gij niet langer in zijnen dienst ? Geeft gij aan zijne inblazingen geen gehoor meer? Vlucht gij de werken des duivels? Geldt de zonde u als het grootste, afschuwelijkste kwaad? Kunt gij in waarheid zeggen, dat op uw geweten minstens geen doodzonde drukt ? Zijt gij vrij van de hoovaardij des duivels ? Zoekt gij bij uw doen niet de eer, de goedkeuring en den ijde-len lof der menschen ? Verheft gij u niet boven anderen ? Geeft gij in alles de eer aan God? Het stond inderdaad slecht met u, indien gij deze vragen niet in uw voordeel zoudt kunnen beantwoorden; ja, slecht stond het met u, indien gij uw doopbeloften verbroken en weder tot den duivel, dien gij zoo plechtig verzaakt hebt, zoudt zijn teruggekeerd. Uw laatste toestand zou erger zijn dan de eerste geweest is, en gij zoudt eenmaal, als een meineedige door God geoordeeld worden. »Bedenk,quot; zegt deswege de H. Greg. v. Naziance, n dat gij wegens het met God gesloten verbond eens de strengste rekenschap moet geven en volgens uw eigen belofte of gerechtvaardigd dan wel als een meineedige veroordeeld wordt.quot;
2) Na deze plechtige verzaking zalft de Priester kruis-wijze den doopeling met de zoogenaamde doop- of Ca-techumenen-olie op de borst en tusschen de schouders, waarbij hij spreekt: Ik zalf u met de olie des heils in Christus Jesus, onzen Heer, opdat gij het eeuwige leven hebbel. Amen.\'\'\'\' De zalving is een beeld van versterking; daarom zalfde men in de oude tijden de strijders en worstelaars, om ze tot den strijd te sterken. Wijl nu
198
OVER HET DOOPSEL.
het geheele leven des Christens een strijd is tegen Satan, wereld en vleesch, daarom wordt de doopeling gezalfd, om hem te herinneren, dat hij tegen de vijanden zijns heils voortaan moedig moet strijden. Daarom zegt de H. Amhrosius: »Gij zijt als een strijder van Christus gezalfd geworden.quot; En de H. Chrysost:» De doopeling wordt gezalfd volgens het gebruik der strijders of worstelaars, die in het strijdperk willen treden.quot; De zalving geschiedt op de iorsi om aan te duiden, dat de Christen met moed en volharding den strijd voor God en zijne ziel moet onderstaan ; vervolgens tusschen de schouders, om aan te toonen, dat de Christen veel sterkte en geduld van noode heeft, om het juk der goddelijke wet geheel zijn leven lang te dragen en God met een onwankelbare trouw te dienen.
3) De Priester verandert nu van stool en neemt in-plaats van een paarse/te stool een witte. Evenals de paarsche stool den zondigen toestand des doopelings aantoont, zoo is de witte stool een zinnebeeld der onschuld en reinheid die hij weldra zal ontvangen. Deze verandering van stool veraanschouwelijkt derhalve bet verplaatsen des menscben uit den staat van zonde en mishagen Gods in den staat van heiligheid en welgevallen Gods, zooals dit in het Doopsel plaats vindt. Tegelijk wordt den doopeling herinnerd, voor de toekomst met allen ijver naar heiligheid te streven en de onschuld des Doopsels altijd te bewaren.
4) Onmiddellijk daarna richt de Priester de vragen aan den doopeling ; Gelooft gij in God den Vader almachtig, Schepper van hemel en aarde ? Gelooft gij in Jesus Christus, zijn eenigen Zoon onzen Heer, die geboren is en geleden heeft ? Gelooft gij ook in den II. Geest, de R. Katholieke Kerk, de gemeenschap der Heiligen, de vergiffenis der zonden, de verrijzenis des vleesches en het eeuwige leven ? Deze drie vragen beantwoordt de doope-
199
OVER HET DOOPSEL.
200
ling of diens doopheffer, met telkens te zeggen : Ik qeloof. Zooals gij hier ziet, vordert de Kerk van den doopeling, alvorens zij hem het Doopsel toedient, driemaal de belijdenis des geloots ; de eerste maal al aanstonds in \'t begin, als zij hem vraagt : »Wat vraagt gij vau de Kerk Gods ?quot; waarop de doopeling antwoordt : » Het geloof de tweede maal, als zij hem bij het verder intreden in de Kerk de Apostolische Geloofsbelijdenis laat opzeggen ; eindelijk na voor de derde maal, daar zij hem de juist aangehaalde vragen stelt. Zij doet dit, omdat ook in de eerste christentijden de Catechumenen, bevorens zij aan de genade des H. Doopsels deelachtig werden, driemaal de Geloofsbelijdenis openlijk en plechtig moesten afleggen. »Men moet,quot; zegt de H. Cyrillus van Alexandrie, igt;den doopeling onderrichten, dat de Kerk vóór het Doopsel de belijdenis in Christus driemaal van degenen vordert, die besloten zijn Hem lief te hebben.quot; Tegelijk herinnert deze driemalige vraag den doopeling aan de driemalige vraag, die Christus tot Petrus richtte, als bij sprak ; Simon, zoon van Jonas, bemint gij Mijquot;!. (Joes. 21, ISIS.) Zoo schrijft de H. Ambrosius : a Daarom vraagt men bij het Doopsel driemaal, en om deze reden bevestigen wij ook juist zoo dikwijls ons antwoord, omdat wij zonder deze drievoudige belijdenis niet gezuiverd kunnen worden. Petrus werd om geen andere reden in het Evangelie gevraagd, of hij zijnen Heer liefhad dan door zijn driemaal bevestigend antwoord de banden, die hem bonden, daar hij Christus driemaal verloochende, te verbreken.quot; Eindelijk laat de Kerk den doopeling driemaal de Geloofsbelijdenis afleggen, om hem den strengen plicht, aan het geloof getrouw te blijven, bijzonder levendig voor oogen te stellen. Hieruit kunt gij besluiten, hoe zwaar de Christen zondigt, indien hij ondanks zijn driemalige geloofsbekentenis in het vervolg van het ware geloof afvalt en in de gelederen der ongeloovigen en ketters overgaat. Hij is reddeloos verloren.
OVER HET DOOPSEL.
5) De Priester vraagt ten laatste den doopeling : Wilt gij gedoopt worden ? Waarop deze of diens doopborg antwoordt; Ik wil. Deze vraag herinnert aan die welke voorheen de goddelijke Zaligmaker aan den verlamde en menig ander zieke deed: «Wilt gij gezond worden?quot; Christus dringt zijn genaden aan niemand op. Hij biedt ze slechts aan en noodigt daartoe uit; Hij wil geen slaven, die zich uit dwang aan Hem onderwerpen, maar kinderen, die liefhebbend zich aan Hem overgeven en voor het hoogste geluk rekenen, Hem te kunnen dienen. Daarom ook heeft de Kerk nooit ongeloovigen en dwaal-geloovigen genoodzaakt, zich voor Hem te belijden of het Doopsel te ontvangen; zij werkt slechts ocderrichtend en vermanend op hen in, het vervolgens aan hen overlatend, of zij de aangeboden genade al dan niet willen aannemen.
Nadat de doopeling zijnen wil, gedoopt te worden, vast en bepaald heeft uitgesproken, neemt de Priester het geheiligde water en het driemaal kruiswijze over het hoofd des doopelings uitstortend, spreekt hij : Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen. Dit is nu geen ceremonie meer, maar, zooals gij reeds gehoord heb, het zicldbare teeken of de materie en vorm van het EI. Sacrament des Doopsels. Op het oogen-blik dat de Priester deze h. handeling verricht, verleent God de genade van het Sacrament; de doopeling wordt gerechtvaardigd en geheiligd, een kind Gods en een erfgenaam des hemels. De Kerk op aarde verblijdt zich, dat een kind haar is geboren; de Engelen en Heiligen des hemels jubelen en begroeten den gedoopte als hunnen medebroeder in Christus; de Heiligste Drievuldigheid ziet met welgevallen op den gedoopte neder en neemt woninge in zijne ziel. De overgelukkige is thans een kind des hemelschen Vaders, een levend lidmaat aan het lichaam van Jesus Christus en een tempel des H. Geestes; niets
201
OVER HET DOOPSEL.
doemwaardigs is er meer in hem te vinden, hij is geheel onschuldig en heilig en zijn naam staat in het boek des levens.
IX. Welke ceremoniën na het Doopsel volgen.
De ceremoniën, die op het Doopsel volgen, hebben ten doel de voorrechten en genaden, die den gedoopte ten deel zijn gevallen, te veraanschouwelijken en tevens de plichten, die deze heeft op zich genomen, aan te duiden.
1) De Priester zalft den schedel des qedoopten met chrisma en bidt; »De almachtige God, de Vader onzes Heeren Jesus Christus, die u uit water en den H. Geest wedergeboren en u de vergeving aller zonden verleend heeft. Hij zelf zalve u met het chrisma des heils in denzelfden Christus Jesus, onzen Heer, ten eeuwigen leven. Amen. De vrede zij u en met uwen geest!quot; De zalving met chrisma, onderscheiden van die des Vormsels, is overoud ; want reeds Tertullianus en Paus Innocentius I in \'tjaar vier honderd en twee maken er melding van. De laatste zegt: » De Priesters mogen, hetzij in tegenwoordigheid of afwezenheid des Bisschops doopen, de nieuw gedoopten met chrisma, dat evenwel door den Bisschop gewijd is, zalven.quot; Hierop zegt hij, deze zalving van die bij het Vormsel nauwkeurig onderscheidend : » Den Bisschoppen echter komt het alleen toe, met het chrisma het voorhoofd te teekenen, als zij den H. Geest mede-deelen.quot; In de eerste tijden der Kerk ontvingen de ge-doopten gewoonlijk ook het Sacrament des Vormsels onmiddellijk na het Doopsel. Waren zij gedoopt, dan zalfde de doopende, hij mocht Bisschop of Priester zijn, hen op den schedel met chrisma; dit was echter niet het Vormsel, maar een op het Doopsel volgende ceremonie. Vervolgens echter kwam de Bisschop en zalfde de pasge-doopten en deelde hun den H. Geest mede. Dit was
202
OVEE HET DOOPSEL.
het Sacrament des Vormsels, waarover wij hierna meer zullen hooren.
Wat nu de zalving met chrisma als eene na het Doopsel door de Kerk voorgeschreven plechtigheid betreft, heeft zij een drievoudige beteekenis. Ten eerste geeft zij ons te verstaan, dat de gedoopte voortaan een Christen is en niet meer den Satan, maar Christus toebehoort. Want Christus heet niet anders dan Gezalfde, en een Christen zijn, heet een dienaar, een leerling en aanhanger zijn van Christus of des Gezalfden. Tea tweede duidt de zalving met chrisma de waardigheid van den christe-lijken staat en roeping aan, waartoe de gedoopte is verheven. Zooals wij in de H. Schrift lezen, bestond namelijk voor tijden het gebruik, dat koningen en priesters op het hoofd gezalfd werden. Juist deswege heet ook Jesus de Gezalfde of Christus, omdat Hij Priester en Koning is. Wijl nu in het Doopsel de mensch met Jesus Christus wordt vereenigd, daarom neemt hij ook deel aan zijn Priesterschap en koninklijke Waardigheid. Zoo schrijft dan ook de Apostel Petrus : (I. 2, 9.) » Vos autem genus electum, gij zijt een uitverkoren geslacht, regale sacerdo-tium, een koninklijk priesterschap, gens sancta, een heilig volk.quot; Inderdaad zijn alle Christenen in een welbegrepen zin \'priesters, omdat zij allen deelnemen aan het H. Offer dat de Priester op het altaar des Heeren opdraagt ; vervolgens echter den plicht hebben, zich God den Heere tot een levende, heilige en welbehagelijke offerande op te dragen. (Hom. 12, 1.) Christenen kunnen in een geestelijken zin ook koningen genoemd worden; want alhoewel zij ook al geen volken, die hun onderdanig zijn, beheerschen, is toch hun roeping over zich zelve, over hun booze neigingen en hartstochten te heerschen, wat volgens de uitspraak des Wijzen ongelijk roemvoller is, dan steden en landen veroveren en over millioenen onderdanen den schepter zwaaien. Christenen kunnen ook
203
OVER HET DOOPSEL.
daarom koningen lieeten omdat zij geroepen zijn, eenmaal eeuwig in den hemel te heerschen. Ten derde eindelijk wordt de nieuwgedoopte met chrisma gezalfd ten teeken, dat zijne ziel een heerlijke tempel des H. Gees-tes en een uitverkoren vat is geworden, waarin ten zijnen tijde het kostbaar bloed van Jesus Christus in de H. Communie bewaard zal worden. Evenals nu de bij de H. Mis gebruikte kelken vooraf gezalfd worden, om het H. Bloed van Christus op een waardige wijze in zich te kunnen opnemen, zoo wordt ook de pasgedoopte Christen tot het ontvangen van Christus Vleesch en Bloed voorbereid en door de zalving met chrisma geheiligd.
2) Vervolgens geeft de priester den doopeling een zoitMeed of in plaats hiervan een witten doek over, terwijl hij spreekt; Ontvang het witte kleed, dat gij onbevlekt voor den rechterstoel onzes lieer en Jesus Christus draf/et opdat (jij het eemoiye leven moogt hebben. Ame7i. In de vroegste tijden werd den gedoopten een wit kleed, dat hunne aanwezige onschuld en heiligheid verzinlijkte, aangetrokken. Dit kleed droegen zij acht dagen lang en legden het dan in de kerk weer plechtig neder, üaarvan heeft de Witte Zondag, de eerste Zondag na Paschen, zijn naam, wijl op dien Zondag de op Zaterdag voor Paschen gedoopten, voor wie even als op de Zaterdag voor Pinksteren vroeger bij voorkeur de dooptijd was, hun doopkleederen plachten af te leggen. Over dit doopkleed zegt de H. Cyrillus van Jerusalem: «Gij hebt de oude kleederen uitgetrokken en een wit kleed naar den geest aangetrokken ; voortaan moet gij steeds in het witte kleed (der onschuld) wandelen.quot; Het witte kleed herinnert ons alzoo aan de groote genade des Doopsels, waarin wij van alle smet der zonde gezuiverd en geheiligd zijn, alsmede aan den plicht. God voor deze genade gedurende ons leven dankbaar te zijn en derhalve de onschuld des Doopsels zorgvuldig te bewaren. Tegelijk herinnert het
204
OVEB HET DOOPSEL.
ons aan het bruiloftskleed der heiligmakende genade, waarmede wij eens voor den rechterstoel Gods moeten verschijnen, opdat wij in de bruiloftszaal des goddelijken Lams mogen intreden. Eindelijk herinnert het ons aan den glans der verheerlijkte lichamen, waarin de uitverkorenen op den jongsten dag verrijzen en met Jesus in den hemel zullen ingaan.
O Aand., indien er eenigen zich onder u bevinden, die het kleed der onschuld, wat zij in het Doopsel ontvangen, tot nu toe ongeschonden bewaard hebben, dan bid en bezweer ik hen, dat zij dezen onvergelijkelijken schat ook voor de toekomst met alle zorgvuldigheid bewaren. Ik noem de onschuld des Doopsels een onvergelijkelijken schat, omdat daarmede alle schatten der wereld een ijdel niets zijn ; omdat die, eenmaal verloren, nimmer meer volkomen kan verkregen worden; omdat Jesus ons dien met zijn kostbaar bloed heeft gekocht. Zij daarentegen, die dit heerlijk kleed met het vuil der zonden verontreinigd hebben, dat zij het door de tranen van boetvaardigheid zooveel mogelijk weder rein wasschen, opdat zij eenmaal, zoo ook al niet meer als onschuldigen, toch als boetelingen bij den goddelijken Rechter genade vinden. U echter, christelijke ouders, bid ik, vermaan en bezweer u, alles wat in uwe macht staat aan te wenden, dat uw kinderen het witte kleed van de onschuld des Doopsels bewaren en zoo mogelijk met zich in \'t graf medenemen.
3) Eindelijk, de Priester geeft den gedoopte of diens doopheffer een brandende kaars over met de woorden: Ontvang de brandende lamp en bewaar uw Doopsel onbevlekt; onderhoud de geboden, opdat gij, als de Heer ten bruiloft zal komen. Hem tegelijk met alle Heiligen in het hemelsch hof kunt te gemoet gaan en gij het eeuwig leven hebt en leeft in eeuwigheid. Amen. Ook deze plechtigheid behoort tot de grijze oudheid; want daarvan maken melding Greg, van Naz. en Greg. v. Tours, die reeds voor meer dan twaalf honderd jaren geleefd hebben. Deze
205
OVER HET DOOPSEL.
brandende kaars heeft weder eene veelvuldige heteekenis. Voor alles toont zij aan, dat de gedoopte uit het rijk der duisternis in het rijk des lichts is overgeplaatst, gelijk de Apostel zegt: (Eph. 5. 8.)» Eralis enim aliquando tenebrae, gij toch waart eertijds duisternis; nunc autem lux in Domino, nu echter zijt gij het licht in den Heere. TJt filii lucis amlulate, wandelt als kinderen des lichts.quot; Daarom noemen ook de H. Vaders den dag des Doopsels den schitterenden lichtdag. Dit brandende licht is voor ons ook eene vermaning, dat ons geloof niet koud en dood moet wezen, maar branden en lichten; verder, dat wij een vurige liefde tot God in ons hart moeten dragen en bereid wezen, ons in den dienst van God en tot welzijn onzes naasten als een brandende kaars te too-nen. Weder vordert de brandende kaars van ons, dat wij onze medemenschen door stichtende voorbeelden en een echt christelijken wandel voorlichten, volgens de vermaning des Heeren : (Matth. 5, 16.) »Sic luceat lux v es Ir a coram hominibus, alzoo schijne uw licht voor de men-schen, ut videant opera vesira bona, opdat zij uwe goede werken zien, el glorificeni Patrem vesirum, qui in coelis est, en uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is.quot; Eindelijk vermaant het brandende licht ons, dat wij de wijze maagden, die haar lampen met de olie der goede werken voorzagen, navolgen, opdat wij met haar in de hemelsche bruiloftszaal kunnen ingaan.
Ten laatste neemt de Priester van den gedoopte afscheid met de woorden ; Ga in vrede en de Heer zij met u. Amen. De gedoopte is thans met God geheel verzoend en een voorwerp zijns welgevallens; hij kan daarom in vrede heengaan. Maar hij moet ook steeds den vrede bewaren; omdat hij echter dit alleen kan met de genade van God, daarom wenscht de Priester hem, dat de Heer met hem zij en hem hoede en bescherme op al zijne wegen.
Dit, Aand., zijn de ceremoniën, die het Doopsel voor
206
OVER HET DOOPSEL.
207
afgaan, begeleiden en volgen; neemt de beteekenis ervan ter harte en legt er u op toe, dat gij de plichten, die zij u voor oogeu stellen, getrouw vervult. Wanneer gij in de toekomst een doopplechtigheid bijwoont, gaat dan alles, wat daarbij voorvalt, met een groote opmerkzaamheid na, overdenkt de beteekenis der afzonderlijke ceremoniën en werpt vervolgens een blik op u zelve, om te vernemen hoe gij u tot nu toe de genade des Doopsels ten nutte gemaakt en de bij het Doopsel aangegane verplichtingen hebt vervuld. Bevindt gij het met God gesloten verbond in lichtzinnigheid des levens veelvuldig verbroken en de wegen der zonde te hebben betreden, bejammert dan in een diepe zielesmart uwe ontrouw, bidt God ootmoedig om vergeving en belooft Hem, dat gij van nu af aan zijn goede kinderen wilt zijn en blijven, weest werkzaam en bidt, opdat de erfvijand uws heils nimmer meer macht over u verkrijge en u in zijne oude boeien sla. Herinnert u zeer dikwijls, bijzonder op uwe Commu-niedagen en in elke groote verzoeking het doopsel verbond, doordien gij spreekt; »Ik verzaak u. Satan, en al uwe werken, en al uwe ijdelheden. Aan Christus heb ik trouw gezworen ; aan Christus blijf ik getrouw tot in den dood !quot; Gij zijt in het Doopsel voor den hemel geboren; leeft en werkt alzoo niet voor de wereld, maar voor den hemel, opdat gij daar komt, waartoe gij zijt geboren, — in den hemel.
I. Wat het Vormsel is.
Het -woorcl vormen komt eigenlijk van het Latijnsche firmare en heet zooveel als bevestigen, versterken. Bijgevolg duidt het woord de werking van het Sacrament reeds aan; want dit bestaat juist hierin, dat wij gesterkt worden, ons h. geloof standvastig te belijden en naar de voorschriften ervan te leven. De Kerkvaders gaven aan het Sacrament des Vormsels verschillende benamingen; zij noemen het de handenoplegging, de zalving, het Chrisma des heils, het Sacrament des Chrisma s. het zegel des eeuwigen levens, de volmaking en de voleinding des Christens. —■ De eerste vraag die wij stellen is : wat is het Vormsel ?
Het Vormsel is een Sacrament, waarin de gedoopte door de oplegging der handen de zalving en het gebed des Bisschops door den 11. Geest wordt gesterkt, opdat hij zijn geloof standvastig belijde en het getrouw naïeve.
Wij zullen deze verklaring, die de Catechismus over het Vormsel geeft, nader in oogenschouw nemen en vervolgens ons in bijzonder overtuigen, dat het Vormsel een zvaar door Christus ingesteld Sacrament is.
1) Het Vormsel is een Sacrament, waarin de gedoopte door den H. Geest wordt gesterkt. Het Doopsel moe; alzoo het Vormsel voorafgaan; het is het eerste Sacrament, waarvoor geen ander Sacrament geldig kan ontvangen worden. Alleen gedoopten kunnen dus geldig gevormd worden. Dit is heel natuurlijk. Wie niet gedoopt is, bezit het geestelijke leven volstrekt nog niet, hij bevindt zich nog in staat van zonde of in den geestelijken dood; bijgevolg is hij niet bekwaam, in het gees-
OVER HET VORMSEL.
telijk leven versterkt te worden, zooals dit in het Vormsel plaats vindt; de versterking des levens zet toch het bestaan ervan noodzakelijk voorop. Bovendien is de ongedoopte nog geen lidmaat der Kerk ; hij kan daarom ook aan de genademiddelen ervan g-een deelnemen. Zou derhalve een Heiden, Jood of welke ongedoopte ook zich laten vormen, dan ware het Vormsel ongeldig.
Tot de geldigheid des Vormsels wordt intusschen niet gevorderd, dat de gedoopte reeds tot de jaren van verstand gekomen en in het Christendom is onderwezen; ook een pas geboren kind kan, zoodra het gedoopt is, het Vormsel geldig ontvangen. In vroegere tijden deelde men werkelijk onmiddellijk na het Doopsel het Vormsel toe, en in de Oostersche Kerk bestaat nog heden ten dage dit gebruik. Over de verbinding des Vormsels met het Doopsel spreken reeds de oudste Kerkvaders. Zoo schrijft Tertul.: «Wanneer wij van de doopvont heengaan, worden wij volgens oud gebruik met gewijde olie gezalfd.quot; Dit gebruik, dadelijk na het Doopsel te worden gevormd, schijnt tot aan de dertiende eeuw geduurd te hebben. In lateren tijd vond men goed, met het toedienen des Vormsels te wachten, opdat hij, die het ontvangen zou, zich des te beter daartoe zoude kunnen voorbereiden. Het Vormsel toch is tot de zaligheid niet volstrekt noodzakelijk ; het sterkt alleen tot den strijd tegen de vijanden onzes heils. Wijl nu kinderen, die het gebruik van hun verstand nog niet bezitten, nog niet kunnen zondigen en alzoo ook geen strijd hebben te onderstaan, daarom is het niet noodig dat zij gevormd worden. Tegenwoordig bestaat in alle Bisdommen het voorschrift, dat slechts die kinderen tot het Vormsel kunnen worden toegelaten, die bereids gebiecht hebben en in het Christendom genoegzaam zijn onderwezen.
Wat de volwassen Christenen en over het algemeen
209
OVER HET VORMSEL.
210
degenen betreft, die tot het volle gebruik van hun verstand zijn gekomen en tot de H. Communie zijn toegelaten, voor hen bestaat de strenge verplichting, dat zij zich laten vormen. Jesus Christus toch heeft voor hen het Sacrament des Vormsels ingesteld ; indien zij derhalve het ontvangen daarvan uit eigen schuld verwaarloozen, gaan zij tegen zijn wil te werk en zondigen. Zouden zij dit Sacrament louter uit nalatigheid, onverschilligheid of zelfs uit verachting niet ontvangen dan begingen zij een zware zonde en beroofden zich van de eeuwige zaligheid. Vandaar zegt de Romeinsche Catechismus : «Ofschoon het Vormsel niet noodzakelijk is, zoodat men zonder hetzelve kan zalig worden, mag het toch door niemand verwaarloosd worden, want wat God voor allen gemeenschappelijk tot heil heeft verordend, moet ook door allen met een grooten ijver ontvangen worden.quot; Indien het Vormsel den Christen tot de zaligheid ook al niet volstrekt noodzakelijk is, is het hem daartoe minstens zeer behulpzaam; want het verleent de volheid der genaden des H. Geestes en een buitengewone sterkte tegen de zichtbare en onzichtbare vijanden onzes heils, tegen duivel, wereld en vleesch, die ons onophoudelijk aanvallen en verzoeken. De kerkelijke geschiedschrijver Eusebius verhaalt ons van een zekeren Novatus, die in een doodelijke ziekte zich liet doopen, maar later het ontvangen des Vormsels verwaarloosde. Als een strijder zonder wapenen, zooals hij was zonder Vormsel, geraakte hij weldra in de strikken des duivels. Door eerzucht geprikkeld, wist hij de H. Priesterwijding te ontvangen en verwekte tweespalt en een gruwelijke ketterij. Hij stierf ten laatste een rampzaligen dood, en de H. Vaders schrijven al zijn misdaden en zijn rampzalig einde aan de omstandigheid toe, dat hij het Sacrament des Vormsels niet had ontvangen. Viel deze man in een tijd, waarin het geloof der Christenen nog zoo sterk, hun ijver zoo groot en
OVER HCT VORMSEL.
hun wandel zoo stichtend was en heilig, — wat Christen zou heden ten dage, nu ongeloof, lauwheid, zedeloosheid en verleiding van allen aard op zulk een schrikkelijke wijze de overhand hebben genomen, het zoo krachtige genademiddel des Vormsels kunnen missen, zonder zijne zaligheid aan het grootste gevaar bloot te stellen ! De H. Vicc. Ferrerius voorspelt, dat de Antichrist op het einde der tijden alles zal aanwenden, om den Christenen het ontvangen des Vormsels te verhinderen. Degenen, die hij door zijne bedreigingen en vervolgingen overhaalt, dit Sacrament te verwaarloozen, zullen het geloof schandelijk verzaken, terwijl degenen er zich onwrikbaar aan zullen vasthouden, die zich met het Vormsel gewapend hebben. Wijl derhalve ieder Christen de verplichting heeft, die genademiddelen, die hem tot het verkrijgen des heils zeer behulpzaam en in zekere omstandigheden zelfs noodzakelijk zijn te gebruiken, daarom ligt het voor de hand, dat ieder, zoo het overigens mogelijk is, onder zonde is verplicht, het Sacrament des Vormsels te ontvangen.
In den Catechismus heet het verder, dat het Vormsel door de oplegging der handen enz. des Bisschops wordt medegedeeld. Hiermede is uitgedrukt, dat alleen de Bisschop de yewone bedienaar is des Vormsels. Wij lezen in de H. Schrift, dat steeds alleen de Aposlelett het Vormsel toedienden, terwijl toch ook Priesters en Diakenen doopten; ja, dat Petrus en Joannes zei ven zich naar Samaria begaven, om daar de door den Diaken Phüippus ge-doopten te vormen. (Hand. 8, 14.) Hier merkt de Eerwaardige Beda op : » Was het Philippus de Apostel geweest, dan had hij zelf de handen kunnen opleggen, opdat zij (de door hem gedoopten) den H. Geest zouden hebben ontvangen, want dit komt alleen den Bisschoppen toe.quot; Ook Paulus vormde de nieuwe Christenen te Ephese, ofschoon toenmaals reeds Priesters als medehei-
211
OVER HET VORMSEL.
pers den Apostelen ten dienste stonden. Dit deed hij zeker uit geen anderen grond dan omdat hij het daarvoor hield, dat Priesters als gewone bedienaars het Vormsel niet konden toedienen.
Dat slechts de Bisschoppen de gewone bedienaars van het Vormsel zijn. getuigen ook de H. Vaders. Zoo noemt de H. Aug. het vormen een aan de Bisschoppen door de Apostelen overgeleverd recht en verklaart, dat ook in zijnen tijd in de Kerk werd geleerd, dat het recht te vormen den Bisschoppen is voorbehouden. Daarom ook trokken, zooals de H. Hier. verhaalt, de Bisschoppen oveial het land rond, om de gedoopten te vormen. En de H. Paus Greg, de Gr., vermaant de Bisschoppen, de verwijderde landkerken te bezoeken, om den gedoopten het zegel des Heeren, d. i. het Vormsel mede te deelen. Hetzelfde verklaren ook vele Conciliën, als dat van Elvira, van Carthago en van Florence. Eindelijk het Couc. v. Trente doet de uitspraak ; »Indien iemand zegt, dat de gewone bedienaar des H. Vormsels niet eenig en alleen de Bisschop is, maar ieder gewoon Priester, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 3. de conf.)
In bijzondere gevallen hunnen evenwel ooh de Priesters het Sacrament des Vormsels toedienen, indien zij daartoe door den Paus zijn gemachtigd. De kerkelijke geschiedenis levert ons hiervoor vele getuigenissen. Zoo heet het in eene verhandeling, die aan den H. Hier. wordt toegeschreven : »Bij de Egyptenaren vormen de Priesters, als de Bisschop niet tegenwoordig is.quot; In Spanje veroorloofde het eerste Cone, van Toledo (met toestemming des Pausen) aan de Priesters, bij afwezigheid des Bisschops te vormen. Ook in Sardinië was het ten tijde van Paus Greg, de Gr. gebruikelijk dat de Priesters vormden. Alzoo moet het ons niet verwonderen, als Paus Eugenius IV. in een decreet aan de Armeniers zegt: » De gewone bedienaar van het Vormsel is de Bisschop, men leest evenwel, dat
212
OVER HET VORMSEL.
met dispensatie des Apostolihchen Stoels wegens een ge-wichtigen en dringenden grond ook een eenvoudig Priester, indien het chrisma door een Bisschop gewijd is, het Sacrament des Vormsels heeft toegediend.quot; Het voorrecht te vormen gaven de Pausen bijzonder aan de missionarissen. Zoo gaf Adrianus VI. aan de Franciscanen in Indie, en Benedictus XIV. aan de Wachters van het h. graf de volmacht, het Sacrament des Vormsels te bedienen. Greg. XVI. veroorloofde ook aan den Vorstabt van Kempten en aan zijn opvolgers, hunne onderhoorigen te vormen. Men moet wel opmerken, dat geen Bisschop, maar slechts de Paus aan eenvoudige Priesters kan veroorloven te vormen; zonder de pauselijke toestemming zou het Vormsel, door een Priester toegediend, niet enkel ongeoorloofd, maar, zooals Benedictus XIV. uitdrukkelijk zegt, zelfs ongeldig wezen. Alleen de Paus bezit in de Kerk de volheid van macht en kan derhalve, zooals de H. Thom. v. Aq. opmerkt, een en ander van datgene, waartoe hoogere wijdingen gevorderd worden aan degenen, die in lagere wijdingen staan, overdragen.
De Catechismus zegt eindelijk, dat het Vormsel door de oplerjqing der handen, de zalving en het gebed des Bisschops bediend wordt. Hier is alzoo over het zichtbare teeken of over de stof en vorm des Vormsels sprake.
Tot het zichtbare teeken of tot de stof behoort allereerst de handenoplegging des Bisschops. Dit blijkt reeds uit de H. Schrift; want zij zegt ons, dat de Apostelen de gedoopten de handen oplegden en hun den H. Geest mededeelden, d. i. ze vormden. (Hand. 8, 14-17.) Dit gebruik, het Vormsel door handenoplegging te bedienen, kwam men ten allen tijde in de Kerk na, weshalve het Vormsel juist ook den naam van handenoplegging verkreeg. De H. Cyprianus leidt de oplegging der handen bij het Vormsel van de Apostelen af en zegt, dat zij ten zijnen tijde algemeen gebruikelijk was. Zijne woorden zijn :
213
OVER HET VORMSEL.
» Wat den door den Diaken Philippus gedoopten nog ontbrak, verkregen zij van Petrus en Joannes, die over hen het gebed uitspraken en hun de handen oplegden, opdat de H. Geest op hen zou nederdalen. Dit wordt ook bij ons nog onderhouden, dat namelijk allen, die in de Kerk gedoopt zijn, aan de Opzieners der Kerk worden voorgesteld, opdat zij door de oplegging der handen den H. Geest ontvangen.quot; Evenzoo schijft de H. Hier. ; »Kent gij de in de Kerk gebruikelijke gewoonte niet, den ge-doopten de handen op te leggen en den H. Geest over hen af te roepen ?quot; — Ook vele Conciliën schrijven de handenoplegging voor of spreken ervan, als van een algemeen gebruik. Het Cone. v. Arles beveelt, dat degenen, die van een kettersche sekte tot de Kerk terugkeeren, indien zij op de H. Drievuldigheid bereids gedoopt zijn, de handen moeten worden opgelegd, opdat zij den H. Geest ontvangen. Het tweede Cone. v. Lyon zegt, dat door de handenoplegging de Bisschoppen het Sacrament des Vormsels toedienen. Het is bijgevolg een uitgemaakte zaak, dat de oplegging der handen bij het Vormsel van de Apostelen afkomstig is en de Kerk ze steeds heeft onderhouden. Onder deze handenoplegging verstaan de meeste godgeleerden de tweede oplegging, die tegelijk met de zalving is verbonden. Er hebben namelijk bij het Vormsel, zooals gij wel moet opmerken, twee handenopleggingen plaats : in het begin strekt de Bisschop op het altaar staande, over alle vormelingen te zamen zijne beide handen uit; dit is de eerste handenoplegging ; vervolgens echter legt hij ieder vormeling, als hij hem zalft, in bijzonder de hand op. En deze tweede handoplegging is het, die volgens de meening der meeste godgeleerden tot het zichtbare teeken des Vormsels behoort, alhoewel ook de eerste door de vormelingen niet mag verzuimd worden.
Tot het zichtbare teeken of tot de stof der Vormsels behoort ook de zalving met chrisma. Deze zalving schijnt
214
OVER HET VORMSEL.
de Apostel aan te duiden, als hij zegt : (II. Cor. 1, 21. 22.) »Die ons met u bevestigt in Christus en die ons gezalfd heeft, is God ; die ons ook bezegeld en het onderpand des Geestes gegeven heeft in onze harten.quot; Ook Joannes (I. 2, 20. 27.) spreekt van een zalving, als hij schrijft: Vos unctionem kahetis a Sane to, gij hebt de zalving van den Heilige; en : TJnciionem quam accepis-iis ab eo, maneat in vohis, de zalving, die gij van Hem hebt ontvangen, blijve in u. Vele H. Vaders, zooals Cyril-lus v. Jerusalem, Ambr. Aug. Theod. verstaan deze plaatsen over het Vormsel. Overigens was ook de zalving bij het Vormsel in de Kerk van oudsher in gebruik, waarom vele Vaders het Vormsel «zalvingquot; noemen. Ook vele Conciliën getuigen, dat de zalving bij het Vormsel steeds in toepassing is gebracht; zoo het Conc. v. Laodicea, het vierde Cone. v. Toledo, het tweede Cone, v. Lyon. Het algemeene Conc. v. Florence zegt » De stof des Vormsels is het chrisma, bestaande uit olie, die den glans van het geweten aanduidt, en uit balsem die den goeden geur eens goeden gewetens aantoont.quot; Eindelijk verklaart het Conc. v. Trente : «Indien iemand bewéert, dat degenen, die aan het h. chrisma bij het Vormsel een of ander kracht toeschrijven, een beleediging den H. Geest toevoegen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 7. Can. 2.)
Terwijl de Bisschop den vormeling met chrisma zalft, spreekt hij de woorden : Signo te signo crucis, ik teeken u met het teekeu des kruises, et confirmo te chrismate salutis, en versterk u met het chrisma des heils, in nomine Putris, et Filii, el Spiritus sancti, amen, in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.quot; Deze woorden drukken uit, wat de zalving beduidt; zij behooren dus noodzakelijk tot het zichtbare teeken des Vormsels en makeu er de vonu van uit. Deze vorm bestaat sedert de twaalfde eeuw in de Kerk. Vroeger luidde ze iets anders, kwam evenwel in hoofdzaak met den tegeuwoordigen vorm overeen.
215
OVER HET VORMSEL.
Wij hebben nu volgens de verklaring van den Catechismus de volgende waarheden in \'t kort betracht ;
a. Dat het Vormsel slechts door gedoopten kan ontvangen worden ;
b. Dat het tot de zaligheid wel niet strikt noodzakelijk doch zeer heilzaam is, weshalve degenen, die het uit eigen schuld niet ontvangen, zich zwaar bezondigen ;
c. Dat alleen de Bisschoppen de gewone bedienaars van het Vormsel zijn, en de Priesters het slechts in bijzondere gevallen en met volmacht des Pausen mogeu toedienen :
d. Eindelijk, dat het zichtbare teeken of de stof en vorm des Vormsels de handenoplegging en zalving met Chrisma en de bij de zalving door den Bisschop gesproken woorden zijn.
2) Ik moet u nog kortelijk bewijzen, dat het Vormsel een waar, door Christus ingesteld Sacrament is. De ge-loofshervormers der zestiende eeuw hebben behalve meer andere Sacramenten ook het Vormsel verworpen en het meer als een ijdele ceremonie laten gelden. Luther heeft het wel is waar aanvankelijk nog als een Sacrament erkend; later echter, zooals hij zich toen over het algemeen honderd maal tegensprak nam hij zijn woord terug en verklaarde het Vormsel voor een menschelijke vinding.
a. Dat echter het Vormsel geen menschelijke uitvinding is, maar een waar, door Christus ingesteld Sacrament, getuigt de R. Schrift met duidelijke woorden. In de Handelingen der Ap. (8, 14-17) heet het; bAIs nu de Apostelen, die te Jerusalem waren, hoorden, dat Sa-marie het woord Gods had aangenomen, zonden zij tot hen Petrus en Joannes. Zij aldaar gekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den H. Geest mochten ontvangen; want Hij was nog over geenen van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in den naam van den Heer Je-
216
OVER HET VORMSEL.
217
sus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen den H. Geest.quot; Uit deze woorden is het zonneklaar, dat de Apostelen den reeds gedoopten een genademiddel, dat in de oplegging der handen bestond en de mededeeling des H. Geestes tengevolge had, toedienden. Dit genademiddel was een werkelijk Sacrament, wijl door het ontvangen ervan een afzonderlijk genade, de H. Geest, werd gegeven; het was een van het Doopsel onderscheiden Sacrament, omdat toch de bereids gedoopten het ontvingen; het ontvangen ervan hield men voor noodzakelijk, wijl, om het toe te dienen, twee afzonderlijke Apostelen, Petrus en Joannes, van Jerusalem naar Samarie reisden. Nu hadden de Apostelen niet kunnen weten, dat zij den geloovigen de handen opleggen en hun daardoor den H. Geest konden en moesten inededeelen, indien Jesus hun daartoe geen last had gegeven. In \'t algemeen was het hun niet mogelijk geweest, door enkel een ceremonie aan te wenden den H. Geest mede te deelen, daar dit klaarblijkelijk toch een goddelijk werk is. Indien derhalve de Apostelen den gedoopten de handen oplegden en hun den H. Geest mededeelden, hebben zij dit slechts gedaan en doen kunnen, omdat zij door Jesus daartoe gelast en gemachtigd waren. De oplegging der handen of wat hetzelfde is, het Vormsel is alzoo een waar, door Christus ingesteld Sacrament. — Verder lezen wij in de Hand. der Ap. : (19, 1-6.) »Eu het geschiedde, terwijl Apollo te Corinthe was, dat Paulus, de hoogere streken doorgereisd hebbende, te Ephese kwam. en er eenige leerlingen vond. En hij sprak tot hen : hebt gij, als gij geloovig geworden zijt, den H. Geest ontvangen ? Doch zij zeiden tot hem; wij hebben zelfs niet geboord, of er een H. Geest is. Maar hij sprak: waarin zijt gij dan gedoopt : Zij zeiden : in den doop van Joannes. Toen sprak Paulus : Joannes doopte het volk met den doop van boetvaardigheid, zeggende, dat zij gelooven moesten in Dengene, die
OVER HET VORMSEL.
na hem zoude komen, dat is, in Jesus. Als zij dit hoorden, werden zij gedoopt in den naam van den Heere Jesus. En als Paulus hun de handen had opgelegd, kwam de H. Geest op hen.quot; Beschouwen wij deze plaats ietwat nader. De Apostel vraagt aan die leerlingen, of zij den H. Geest hebben ontvangen. Dit wilde niets anders zeggen, dan of zij het Sacrament des Vormsels hadden ontvangen ; want Paulus hield ze, daar zij zich voor leerlingen van Christus uitgaven, als bereids gedoopten ; hij twijfelde echter of zij al gevormd waren, wijl te Ephese geen Bisschop was dun het alleen toekomt, het Sacrament des Vormsels te bedienen. Nu bleek het echter, dat deze mannen het Doopsel van Joannes hadden ontvangen. Wat deed nu Paulus? Hij liet hun het Christelijke Doopsel toedienen; want het heet : »Zij werden gedoopt in den naam van den Heere Jesus.quot; Maar er gebeurde nog meer, Paulus legt hun, nadat zij gedoopt waren, de handen op, tengevolge waarvan de H. Geest op hen nederkwam. Er werd alzoo een van het Doopsel onderscheiden heilmiddel, dat in de oplegging der handen en de mededeeling des H. Geestes bestond, hun toegediend. Wie erkent hierin niet het Sacrament des Vormsels?
h. Ook de R. Vaders duiden het Vormsel aan als een waar, van het Doopsel ondeischeiden Sacrament. Tertull. schrijft: »Wanneer wij van de doopvont zijn
heengegaan, worden wij gezalfd met gewijde zalf.....
Naderhand wordt de hand ons opgelegd en de H. Geest door de zegening aangeroepen en uitgenoodigd.quot; Tertull. spreekt hier blijkbaar van een van het Doopsel onderscheiden genademiddel; want hij zegt, dat het eerst het Doopsel wordt toegediend. Dit genademiddel bestond nu in de zalving, handenoplegging en innerlijke mededeeling des H. Geestes. Kan nog een duidelijker getuigenis voor het Sacrament des Vormsels gegeven worden ? De H. Cyprianus zegt: «Hij, die gedoopt is geworden, moet
218
OVER HET VORMSEL.
ook gezalfd worden, \'opdat hij door het ontvangen der chrisma\'s, d. i. der zalving, een gezalfde Gods zijn en de genade van Christus in zich kan hebben.quot; Volgens deze woorden is in de zalving een andere, van het Doopsel onderscheiden genade en bijgevolg, een Sacrament te erkennen. De H. Hier., om slechts nog een Kerkvader aan te halen, schrijft: «Weet gij niet, dat deze gewoonte in de Kerk bestaat, de gedoopten in het vervolg de handen op te leggen en den H. Geest over hen aan te roepen ? Gij verlangt te weten, waar dit staat geschreven ? In de Handelingen der Apostelen. Maar indien ook het gezag der Schrift hierin niet aanwezig ware, zou de overeenstemming der gebeele wereld in deze zaak voor een gebod gelden ; want ook veel andere zaken, die krachtens de Overlevering in de Kerk worden nagekomen, hebben door de gewoonte het gezag eener geschreven wet.quot; De H. Kerkleeraar verklaart dus de mededeeling des H. Geestes door de handenoplegging of het Sacrament des Vormsels voor een zaak, die in de H. Schrift, te weten in de Hand. der Ap. haren grond vindt, en zegt, dat hieraan ook dan moet worden vastgehouden, zoo in de
D \'
H. Schrift niets daarvan te vinden ware, wijl datgene, wat in de Kerk overal en altijd in gebruik was, als goddelijk voorschrift moet erkend worden.
c. Voor het Sacrament des Vormsels getuigen ook vele Conciliën. Op het Cone. v. Elvira in \'t begin der vierde eeuw werd vastgesteld, »dat in geval van nood ook een geloovige d. i. een leek kan doopen, doch zoo, dat hij den gedoopte, als hij in leven blijft, bij den Bisschop brenge, opdat hij door de handenoyler/tjinfj voltooid kunne ivorden.\'n Het Cone. v. Laodicea in \'t jaar driehonderd drie en zestig verklaart: «Degenen, die gedoopt worden, moeten na het Doopsel het chrisma der Kerk ontvangen en aan het rijk van Christus deelachtig worden.quot; De beide Conc. v. Florence en Treute eindelijk spreken heel
219
OVER HET VORMSEL.
bepaald, dat het Vormsel een waar, door Christus ingesteld Sacrament is, en het laatste spreekt den banvloek uit over allen, die dit loochenen. (Zitt. 7. Can. 9.)
d. Eaadplegen wij de geschiedenis, dan geeft ook deze voor het Sacrament des Vormsels het klaarste getuigenis. Zooals de H. Hier. ons verhaalt, bestond reeds ten zijnen tijde in de kerken de gewoonte, dat tot degenen, die in ver afgelegen steden door Priesters en Diakenen gedoopt waren, de Bisschop kwam, om onder aanroeping van den H. Geest hun de handen op te leggen, d. i. ze te vormen. En de H. Paus Greg, de Gr. vermaant, zooals ik bereids heb medegedeeld, dat de Bisschoppen de verwijderde landkerken bezoeken, ten einde den gedoopten »het zegel des Heerenquot; d. i. het Vormsel toe te dienen. Werkelijk vinden wij reeds in de vroegste tijden de Bisschoppen op hunne bezoekmgsreizeu met het toedienen des Vormsels bezig. Een der eerste voorbeelden geeft ons wel de H. Patricius, de Apostel van Ierland, tegen het midden der vijfde eeuw. De H. Wilfridus, Bisschop van Noordumbrie in de zevende eeuw, reisde, zooals een oude schrijver ons verhaalt, te paard zijn Diocees door. »en verschillende werkzaamheden van zijn ambt waarnemend, doopte en vormde hij ouder handenoplegging.quot; De H. Eutbergus, Bisschop van Hexham, deelde op zijn reizen »in alle vlekken en dorpen vermaningen des heils mede, en legde den nieuwgedoopten de handen op, ten einde zij de genade des H. Geestes ontvingen.quot; Een onder den H. Bonifacius gehouden Duitsch Concilie in de achtste eeuw beveelt den Priesters, het volk tot het ontvangen des Vormsels voor te bereiden, wanneer de Bisschop het Diocees bereist. Dergelijke voorbeelden haalt de geschiedenis ons nog in menigte aan, die allen ons het bewijs leveren, dat de Bisschoppen reeds in de oudste tijden juist zooals heden ten dage den geloovigen het Sacrament des Vormsels hebben toegediend.
220
OVER HET VORMSEL.
e. Een bewijs, dat het Vormsel in de Kerk van oudsher als een Sacrament erkend werd, geven ook de oude, van haar gescheiden godsdienstsekten, zooals Nestorianen, Jacobieten en in bijzonder de Grrieksche Christenen, die evenals wij in het Vormsel een waar Sacrament zien. \'Zoo werd de Grieksche Patriarch Yvillus Lucaris op het Conc. te Jerusalem in \'tjaar 1672 door de Grieken als ketter veroordeeld, omdat hij onder ander ook loochende, dat het Vormsel een Sacrament is. Was het Vormsel niet altijd als een Sacrament erkend, dan hadden deze sekten en schismatieke Christenen bij hun scheiding van de Katholieke Kerk het niet kunnen medenemen.
Bijgevolg overtuigen Schrift en Overlevering ons, dat het Vormsel een waar, door Christus ingesteld Sacrament is. Vandaar zagen zelfs niet weinige Protestantsche geleerden als het ware tegen hun wil zich genoodzaakt, het Vormsel als een waar Sacrament te erkennen. Zoo zegt een hunner: (Leibnitz) »Voor het Sacrament des Vormsels pleiten behalve datgene, wat de H. Schrift daarvan zegt, de Apostolische Overlevering der eerste Kerk, waarvan Cornelius, Bisschop van Rome, Cyprianus, Martelaar, het Conc. v. Laodicëe, Basilius, Cyrillus v. Alexandrie en meer andere Vaders getuigen. Het was een van het Doopsel onderscheiden Sacrament, het zet het door het Doopsel begonnen werk de kroon op.\'\'
II. Wai het Vormsel uitwerkt.
De werkingen van het Vormsel zijn :
1) Het vermeerdert in ons de heiliqmakende genade. Het Vormsel is, zooals wij reeds gehoord hebben, een Sacrament der levenden, het deelt dus niet het geestelijk leven of de eerste heiligmakende genade mede, maar stelt, als het zal werken, het bezit des geestelijken levens of der genade als noodzakelijk voorop. Het vermeerdert ech-
221
OVEE HET VORMSEL.
222
ter de heiliqmakende cjenade, d. i. het maakt dengene, die reeds rechtvaardig is, nog rechtvaardiger, verheft hem op een hoogen trap van heiligheid, zoodat hij Gode nog welgevalliger en bekwaam wordt, een hooger maat van zaligheid in den hemel te genieten. Wij ontvangen wel is waar reeds in het Doopsel de heiligmakende genade ; want wij worden gezuiverd van elke smet der zonde; waarlijk gerechtvaardigd, kinderen Gods en erfgenamen des hemels. Maar deze genade van heiliging is, hoe volkomen zij ook is op zich zelf, toch niet van dien aard, dat zij voor geen wasdom of volmaking meer in staat is. Neemt een kind; het is toch ook in een welbegrepen zin een volkomen mensch; want het heeft lichaam en ziel en alle zintuigen en ledematen van een volwassen mensch. Maar dit kind wordt toch, wanneer het in de jongelings of mannelijke jaren komt, als mensch vol-komener, wijl de krachten zijns geestes en zijns lichaams zich meer ontwikkelen en vormen. Evenzoo is het met den gedoopte en den gevormde gelegen. Het Vormsel voltooit de genade des Doopsels, verheft en vermeerdert ze, zoodat zij in den gevormde in haar volheid verschijnt, zooals de menschheid in den jongeling of man. Op dezen grond wordt door de H. Vaders het Vormsel in verhouding tot het Doopsel als de voltooiing of volkomenheid aangeduid. »De zalving,quot; zegt bijv. de H. Dionysius, Areopagiet, »de zalving met den balsem, die alles voltooit, giet de liefelijkheid des geurs over de gedoopten uit.quot; En het Cone. v. Elvira verklaart: » Als een Diaken, die in een kerk staat, bij afwezigheid des Bisschops of Priesters eenigen gedoopt heeft, moet de Bisschop hun de volkomenheid meedeelen.quot; Reeds om deze oorzaak zijn wij aan onzen goddelijken Zaligmaker voor de instelling van het Sacrament des Vormsels den grootsten dank schuldig. Elke wasdom der heiligmakende genade is toch van een onschatbare waarde, omdat wij daardoor aan gerechtigheid
OVER HET VORMSEL.
en Gode welgevalligheid toenemen en bekwaam worden eenmaal in den hemel een grooter glorie te ontvangen.
2) Doch het Vormsel vermeerdert niet slechts in ons de heiligmakende genade, maar geeft ons ook nog gelijk elk ander Sacrament een bijzondere genade, die zooals gij weet, de Sacramenteele genade genoemd wordt. Deze genade bestaat hierin, dat zij ons den li. Geest mededeelt tot den strijd tegen het kwade en tot wasdom in het (joede.
Het Vormsel deelt ons den li. Geest mede. Deze waarheid is in de H. Schrift met duidelijke woorden uitgesproken, want zoo vaak er over het Vormsel spraak is, wordt gezegd, dat de H. Geest wordt medegedeeld. Zoo heet het op de aangehaalde plaats : »De Apostelen legden hun de handen op en zij ontvingen den H. Geest.quot; Hetzelfde leeren ook de H. Vaders. »Op het gebed (des Bis-schops),quot; zegt de H. Ambr., »wordt den vormeling de H. Geest ingestort, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van wetenschap en godsvrucht, de Geest van vreeze Gods.quot; En de H. Basilius schrijft: » De mensch van stof en asch verkrijgt door den H. Geest, die nu (in het Vormsel) zijn Inwoner is geworden, de waardigheid van een Profeet, Apostel en Engel. Dit vooruitziende, kon de Apostel eens van de kinderen der menschen zeggen : gij zijt goden, zonen des Allerhoogsten ; want iedere vrome ziel, met den H. Geest vereenigd, is in God.quot; Hieruit blijkt, dat het niet genoeg is te zeggen : wij ontvangen in het Vormsel de genade des H. Geestes ; want niet enkel de genade wordt ons gegeven, maar de Genadegever zelf komt tot ons om in ons te wonen. Daarom is de gevormde Christen waarlijk een tempel des H. Geestes; de H. Geest vervult hem en woont in hem. De H. Polycarpus beroemt zich nog op het schavot, dezen Goddelijken Inwoner steeds bij zich te hebben gehouden. »O hoe verheug ik mij,quot;
223
OVER HET VORMSEL.
roept hij uit, »onder het getal uwer werktuigen, o God, opgenomen te worden, aan den lijdenskelk van Jesus Christus deel te nemen en tot hiertoe den H. Geest getrouw bewaard te hebben!quot; Juist hierin bestaat de hooge ■waarde van het Sacrament des Vormsels, dat daarin de H. Geest ons wordt gegeven.
Het is wel waar, dat wij reeds in het Doopsel den H. Geest ontvangen ; wij worden bereids in dit Sacrament een tempel Gods en de H. Geest begint in ons zijn woning te nemen. De reden is, wijl in het Doopsel de heiligmakende genade aan ons wordt medegedeeld. Wie echter de heiligmakemle genade of, wat hetzelfde is, de liefde Gods bezit, in hem woont ook de H. Geest weshalve de Apostel zegt : (Rom. 5, 5.) Claritas Bei diffusa est in cordihm mostris per Spiritum sanctum, de liefde Gods is in onze harten uitgestort door den H. Geest, qui datus est nobis, die ons is gegeven.quot; Evenzoo waar is echter ook, dat -wij de volheid des H. Geestes eerst in het Vormsel ontvangen. De H. Geest vereenigt zich namelijk met den gevormde nog inniger dan met den gedoopte en deelt hem in een nog rijkere mate dan aan deze zijne genade mede. Bovendien werkt de H. Geest anders in den gedoopte, anders in den gevormde. In het Doopsel maakt Hij ons tot kinderen Gods, op wie het oog des hemelschen Vaders met een innig welgevallen verwijlt en aan wie Hij den hemel als erfenis verzekert; in het Vormsel echter maakt Hij ons tot strijders van Christus en rust ons uit met kracht, zoodat wij over alle vijanden onzes heils de overwinning kunnen behalen. Zeer schoon verklaart zich over de verhouding van het Doopsel tot het Vormsel en over de bijzondere genadewerkingen dezer beide Sacramenten de H. Paus en Mart. Melchiades. «Bij het Doopsel,quot; zegt hij, «worden wij onder de christelijke soldaten opgenomen, en bij het Vormsel verkrijgen wij de tot den strijd noodzakelijke wapenen.
224
OVBR HET VORMSEL.
In het Doopsel geeft de H. Geest ons de volheid der genade, om de verloren onschuld terug te bekomen ; en in het Vormsel deelt Hij ons de genade mede, om de volmaaktheid der christelijke gerechtigheid te erlangen. In het Doopsel worden wij van de zondensmetten ge-wasschen en gezuiverd ; en in het Vormsel tegen de verzoekingen der zonde gesterkt. De wedergeboorte maakt in vredestijd door zich zelf de gedoopten zalig ; het Vormsel echter geeft hun de wapens in handen en roept ze tot den strijd op.quot; «De genade des Vormsels,quot; voegt ten slotte de H. Paus er aan toe, »verwekt in ons de verachting der valsche wereldgoederen en den afkeer der neigingen van den wellust; het ontsteekt in ons het vuur der goddelijke liefde, waardoor al onze gedachten en begeerten worden ten hemei gericht. Kortom, wij worden daardoor van aardsche en zinnelijke — hemelsche en geestelijke menschen, volkomen Christenen.quot;
Het zijn alzoo bijzonder twee werkingen, die de H. Geest in de vormelingen teweegbrengt: Hij sterkt hen in den strijd tegen hel kwade en tot wasdom in het goede. Deze beide werkingen der genade vertoonen zich duidelijk zichtbaar in de Apostelen. Voor het Pinksterfeest gelijken de Apostelen aan kinderen, die wel is waar Jesus met een innige liefde zijn toegedaan, maar nog weinig kracht bezitten, deze liefde in de ure der beproeving aan den dag te leggen. Petrus betuigt zijn Meester, met Hem te leven en te sterven; en weinige uren daarna verloochent hij Hem driemaal. Ook de overige Apostelen nemen bij de gevangenneming van Jesus de vlucht en wagen zich zelfs na diens verrijzenis nauwelijks op straat uit vrees, dat zij door de Joden worden aangegrepen. Maar hoe geheel anders treden zij op na den H. Geest te hebben ontvangen! Petrus, die door een dienstmaagd in doodschrik was gebracht, verkondigt thans openlijk Jesus,
225
OVER HET VORMSEL.
den Gekruiste, in Jerusalem; alle Apostelen gaan uit in de geheele wereld, het Evangelie aan Joden en Heidenen verkondigende, en geen rampspoed, geen tegenspraak, geen vervolging is in staat, hun moed te doen wankelen ; met blijdschap offeren zij voor Jesus hun leven. O hoe wonderbaar sterkte de H. Geest de Apostelen ! — Zij, de Apostelen, zijn vóór het Pinksterfeest wel goedgezind, hebben Jesus lief en afschuw van het kwaad, maar toch zijn zij nog met velerlei fouten en gebreken .^behept. Zij zijn eergierig en strijden om den voorrang; zij vliegen licht op en willen zelfs het vuur\'\'van den hemel over hun tegenstanders afroepen ; zij zijn traag in het goede en willen met hunnen goddelijken Zaligmaker niet een uur waken en bidden. Maar na het Pinksterfeest nemen wij deze gebreken en onvolmaaktheden niet meer bij hen waar. Zij vinden thans den weg van deugd niet meer hard en moeilijk; ontvlamd door het vuur der goddelijke liefde beschouwen zij alles op de wereld als vuilnis en kennen geen ander verlangen, dan God te dienen en den hoogsten trap van heiligheid te bereiken.
Desgelijks als in de Apostelen, werkte de H. Geest ook in de eerste Christenen. Hij bemoedigde en sterkte hen, zoodat zij alle vervolgingen en lijden, die toenmaals met de belijdenis van het christelijk geloof waren verbonden, standvastig verdroegen en voor Jesus alles, wat zij bezaten geld en goed, vrijheid en leven met een groote bereidwilligheid ten offer brachten; Hij blies hun kracht en een hemelschen zin in, zoodat zij, vrij van alle wereld- en ongeregelde zelfliefde, onophoudelijk hun eeuwig einde voor oogen hadden, de christelijke deugden met een bewonderingswaardigen ijver beoefenden en voortdurend naar de volmaaktheid streefden.
Ziet, Aand., zoo werkte de H. Geest in de Apostelen en in de eerste geloovigen; en zoo werkt Hij nog heden in de gevormden, indien zij aan zijn werking geen hin-
226
OVER HET VORMSEL.
derpaal stellen. Deelt Hij hun ook al de zoogenaamde wondergaven, zooals bijv. de gave, in vreemde talen te spreken, voorzeggingen en verschillende wonderen te doen, in den regel, niet meer mede, wijl deze gaven thans niet meer noodzakelijk zijn, toch sterkt Hij hen tot den strijd tegen het kwade en tot wasdom in het goede. Al hebben wij in ons leven hier beneden nog zoo vele en harde strijden door te worstelen; al vallen Satan, wereld en vleesch ons met hunne verzoekingen ook nog zoo hevig aan en doen zij alles om ons ten val te brengen en te verderven; wij behoeven daarom den moed niet verliezen; de H. Geest staat ons bij, en met het oog op Hem kunnen wij vol vertrouwen met den Apostel zeggen: (Philipp. 4, 13.) » Omnia possum in eo qui me confortat, alles vermag ik in Hem, die mij versterkt.quot; Zijne genade maakt het ons ook mogelijk, dat wij de bezwaren, die met de vervulling onzer plichten en met de beoefening van het goede verbonden zijn, overwinnen, in de deugd en de gerechtigheid toenemen en de volgens onzen staat overeenkomstige volmaaktheid bereiken.
3) Eene bijzondere werking van het Vormsel is nog, dat het ons, als strijders van Christus, een onuitwischbaar merkte eken indrukt. De H. Vaders noemen het Vormsel een geestelijk ieeken een koninklijk zegel een zejel des Heeren, uitdrukkingen, die juist het onuitwischbaar merk-teeken des Vormsels aanduiden. De H. Cyrillus v. Jerusalem zegt heel bepaald, dat het Vormsel een in eeuwigheid onoplosbaar teeken is. Dit merkteeken wordt een ieder, die het Sacrament des Vormsels geldig, ook zelfs al zou hij het onivaardig ontvangen, ingedrukt. Zooals wij reeds vroeger gehoord hebben, is dit merkteeken iets geestelijks, derhalve niet iets wat onder de lichamelijke zintuigen valt, want het wordt niet het lichaam, maar der ziel ingedrukt. Ieder, die dit merkteeken bezit, onderscheidt zich
227
OVER HET VORMSEL.
van dengene, die het niet bezit; bijgevolg zullen wij in de eeuwigheid op den eersten aanblik erkennen, wie gevormd en wie niet is gevormd, omdat den niet gevormde het merkteeken der Vormsels ontbreekt. Het teeken des Vormsels is ook verschillend van dat des Doopsels, want in bet Doopsel ontvangen wij het teeken van kinderen Gods, in het Vormsel echter het teeken van strijders Gods. Evenals alzoo het kind van den soldaat of de ongewapende van den gewapende, wordt de gedoopte van den gevormde onderscheiden; want in het Vormsel maakt de H. Geest ons tot strijders van Christus en voorziet ons van wapenen, opdat wij tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden onzes heils strijden en over hen de overwinning kunnen behalen.
Wijl het Vormsel der ziel een onuitwischbaar merkteeken indrukt, daarom kan het slechts eenmaal ontvangen worden. Dit getuigt de voortdurende Overlevering. Zoo verordent Paus Greg, de Gr., dat, indien er een gegronde twijfel aanwezig is, of iemand wel gedoopt of gevormd is, aan zoo iemand het Doopsel of Vormsel moet worden toegediend ; want datgene, voegt hij er bij, kan niet voor een herhaling beschouwd worden, waarvan men niet bepaald weet, of het geschied is. Ook de van ons gescheiden Grieksche Kerk houdt als een geloofs-artikel vast, dat het Vormsel niet mag herhaald worden. In de eerste tijden gebeurde bet wel is waar dikwerf, dat men dwaal-geloovigen, die tot de Kerk terugkeerden, de handen oplegde ; maar deze handenoplegging was niet het Sacrament des Vormsels, maar slechts een ceremonie, waardoor men de terugkeerenden weder in de Kerk opnam en voor hen de genade tot boete afsmeekte. Enkel die dwaalgeloovi-gen, die ongeldig gedoopt en dus ook niet bekwaam waren, het Vormsel geldig te ontvangen, legde men, nadat zij te voren gedoopt waren, de handen op, om hun het Sacrament des Vormsels toe te dienen. Dat het Vorm-
228
OVER HET VORMSEL.
sel een onuitwischbaar teeken indrukt en derhalve, als het eenmaal geldig is toegediend, niet weer herhaald mag worden, heeft de Kerk ook op het Conc. v. Trente verklaart, en over degenen, die dit loochenen, den ban uitgesproken. (Zitt. 7 Can. 9.)
Dit zijn derhalve de werkingen van het Vormsel: het vermeerdert in ons de heiligmakende genade, deelt ons den H. Geest tot den strijd tegen het kwade en tot wasdom in het goede mede en drakt ons als strijders van Christus een onuitwischbaar merkteeken in. Over deze werkingen des Vormsels schrijft de H. Ap. Paulus: (II Cor. 1,21,22.) «Die nu ons met u bevestigt in Christus en die ons gezalfd heett, is God; die ons ook bezegeld en het onderpand des Geestes gegeven heeft in onze harten.quot; Erkent hier, Aand., weder de groote zorgvuldigheid, die de Goddelijke Zaligmaker voor uw heil heeft gedragen. Hij vergenoegde zich niet daarmede, dat Hij het H. Sacrament des Doopsels instelde, waarin gij geestelijker wijze wedergeboren, geheiligd, kinderen Gods en erfgenamen des hemels wordt. Omdat Hij wist, dat, zoodra gij tot de jaren van verstand komt, talrijke vijanden, die u de genade des Doopsels zoeken te ontnemen en u in het verderf te storten, u omlegeren, daarom stelde Hij het H. Sacrament des Vormsels in, om in u de genade des Doopsels te vermeerderen en te bevestigen en u tot een volmaakt Christen te vormen. In dit Sacrament wordt gij niet enkel gesterkt, maar ontvangt ook wapenen, waarmede gij al de vijanden uwer ziel kunt nedervellen. Toont u dan als waardige strijders van Christus; schaart u dan ouder zijne vanen en strijdt met vertrouwen, met moed en volharding tegen duivel, wereld en vleesch, opdat gij op het einde uwer dagen met den Apostel kunt zeggen: (II Tim. 4, 7. 8.) vBovum ccriamcn certavi, den goeden strijd heb ik gestreden, cursum consummavi, heb den loop volbracht, fidem wryayt, heb het geloof bewaard:
229
OVEB HET VORMSEL.
in reliquo reposita est mild corona jmtitiae, voortaan is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, quam red-det mihi Dominus in ilia die Justus judex, welke de Heer mij geven zal in dien dag, de rechtvaardige Rechter.quot;
III. Roe de Bisschop het Vormsel toedient.
De Bisschop deelt het Vormsel op de volgende wijze mede : hij strekt over alle vormelingen de handen uit en roept den H. Geest over heyi af-, vervolgens legt hij ieder in het bijzonder de hand op en zalft hem met het h. chrisma; ten slotte geeft hij aan allen gezamenlijk den h. zegen. Wij zullen deze h. handeling des Vormsels afzonderlijk nagaan en tegelijk de daarin liggende waarheden en lessen ter harte nemen.
i) Eer de Bisschop het Vormsel toedient, moeten alle vormelingen in de kerk met hun peter en meter aanwezig zijn. Volgens eea oud voorschrift der Kerk moeten de hoofden der vormelingen gewasschen en gereinigd, de over het voorhoofd hangende haren weggenomen en de kleederen eerbaar en zedig wezen. Dit voorschrift vindt wat van zelf spreekt zijnen grond in de heiligheid van het Sacrament, tot het ontvangen] waarvan ook uiterlijke reinheid, eerbaarheid en zedigheid wordt gevorderd. Ieder vormeling moet een peetborg hebben. In de eerste tijden der Kerk, toen het Vormsel onmiddellijk na het Doopsel werd toegediend, waren de dooppeten tevens ook vorm-peten ; later echter, toen het Vormsel van het Doopsel werd gescheiden, waren het afzonderlijke vormpeten. Reeds in de achtste eeuw wordt er van hen melding gemaakt. Voor de vormpeten gelden genoegzaam dezelfde voorschriften als voor de dooppeten. Zij moeten rechtge-loovig gevormd, van een rijpen leeftijd, van een onbesproken wandel en van hetzelfde geslacht als de vormeling zijn, zoodat derhalve het mannelijk geslacht voor
230
OVER HET VORMSEL.
231
geen meisjes en het vrouwelijke geslacht voor geen jongens bij het Vormsel mag borg wezen. Van de betrekking als vormborgen zijn uitgesloten, ongeloovigen, dwaal-géloovigen, geëxcommuniceerden, alsmede geloovigen, die in den godsdienst heel onwetend zijn of een ergerlijk leven leiden. De oorzaak, waarom dezen niet als vormborgen worden toegelaten, is, wijl het zich van hen niet laat verdachten, dat zij hun plichten jegens hun vormkinderen zullen vervullen. Evenals de doopborgen worden ook de vormborgen met hun peetkinderen en dier ouders geesteliik verwant, waaruit een beletsel ontstaat tot een wettig huwelijk. De plichten, die de vormpeten op zich nemen, zijn insgelijks dezelfde als die der dooppeten; zij hebben bij gebreke der ouders te zorgen, dat hun vormkinderen christelijk opgevoed en een stichtenden wandel leiden. Vandaar zegt het Romeinsche Pontificaal; »De borgen behooren hun kinderen in de goede zeden te onderrichten en ze te vermanen, dat zij het kwade vluchten en het goede beoefenen.quot; In vroegere tijden bracht de borg zijn vormeling met de rechterhand tot den Bisschop. Bij het vormen zette hij, nevens den vormeling staande, zijn rechtervoet ietwat vooruit, zoodat de vormeling daarop zijn linker kon plaatsen. De beteekenis van dezen stand, dien Paus Beaedictus XIV als een oud gebruik heeft bevolen bij te houden en de H. Carolus Borromeus nog heeft gehandhaafd, is, dat de vormpeet, zelf steeds op den weg der geboden wandelend, ook den vormeling op het pad des heils moet ondersteunen, opdat zoo beiden met elkander Jesus voetstappen volgen en tot de zaligheid geraken. Heden ten dage stellen de peten zich achter de vormelingen en leggen hun rechterhand op den rechterschouder van hen. Daardoor duiden zij aan, dat zij de vormelingen onder hun bescherming nemen en tegen hunne zielsvijanden zullen verdedigen, totdat zij eenmaal zelf groot geworden als dappere strijders van Christus
OVER HET VORMSEL.
den h. strijd voor het geloof en deugd kunnen strijden.
2) Als de vormelingen met hun vormborgen op hun plaats zijn, verschijnt de Bisschop, in een tvit amhtsqe-waad en met mijter en staf. De witte kleur is het teeken van vreugde. Wat kan meer stof tot vreugde geven dan de genade die nu den vormelingen ten deel zal vallen ? Het toedienen des Vormsels is een waar vreugdefeest, daar de vormelingen nu uitgeruste strijders van Jesus Christus worden en de genade verkrijgen, alle plichten van zoo\'n gewichtigen en eervollen dienst te vervullen. De Bisschop verschijnt met mijter en staf ten teeken zijner opperherdelijke waardigheid wat aanduidt, dat slechts hij het Vormsel als gewone bedienaar bedienen en de volheid der genaden kan mededeelen. Middelerwijl knielen alle vormelingen met hun peten neder. Dit is een teeken van verootmoediging ; want alleen de ootmoedige heeft de genade des H. Geestes te hopen, volgens de woorden des Apostels: Deus superbis resistit^ God weerstaat den hoovaardigen, lumilibus autem dat (jratiam, maar aan de nederigen geeft Hij genadequot;. Tevens herinnert dat nederknielen ons aan den hoogea Gast, tot Wiens opneming de vormelingen zich bereid houden, namelijk aan den H. Geest, die bij hen inkeeren en een blijvende woning wil nemen. Buigen wij ons reeds voor eeneu mensch van voornamen stand, wanneer wij met hem in aanraking komen, hoeveel te meer betaamt het, dat wij den H. Geest, die waarachtig God is, in een knielende houding verwachten. Eindelijk duidt de knielende houding het ijverig gebed aan, waarmede de vormelingen den H. Geest over zich moeten afsmeeken.
3) De Bisschop vangt aan met de h. handeling. Hij keert zich met het aangezicht naar de op de knieën liggende vormelingen en bidt met gewouwen handen : »De H. Geest kome over u, en de kracht des Allerhoogsten beware u voor zouden. Amen.quot; Vervolgens met de rech-
232
OYER HET VORMSEL.
terhand van het voorhoofd tot de borst met het teeken des kruises zich teekenende, zegt hij afwisselend met de Priesters: «Onze hulp is in den naam des Heeren. Die hemel en aarde gemaakt heeft. Heere, verhoor mijn gebed. En mijn geroep kome tot ü. De Heere zij met u. En met uwen geest.quot; Deze woorden, waarin wordt uitgedrukt, dat al onze hulp van God komt en dat Priester en volk zich wederkeerig in zijne hoede en genade aanbevelen, pleegt de Kerk dikwerf aan hare gebeden voorop te zetten ; zij zijn als het ware eene voorbereiding en de ingang er toe.
De Bisschop strekt hierop de handen naar de vormelingen uit en spreekt: «Laat ons bidden. Almachtige, eeuwige God, die U gewaardigd hebt deze uwe dienaren uit water en den H. Geest te doen herboren worden, en die hun de vergiffenis aller zonden hebt verleend ; stort van den hemel over hen uit uwen zevenvoudigen H. Geest, den Vertrooster. Amen. Den Geest van waarheid en verstand. Amen. Den Geest van raad en sterkte. Amen. Den Geest van wetenschap en godsvrucht. Amen. Vervult hen met den Geest uwer vreeze, en teeken hen genadiglijk met het teeken van Christus kruis ten eeuwigen leven. Door denzelfden onzen Heere Jesns Christus, uwen Zoon, die met U leeft en regeert in eenheid van denzelfden H. Geest, God van eeuwigheid tot eeuwigheden. Amen.quot;
Alles, wat de Bisschop hier doet en spreekt, is van gewicht en vol beteekenis. Hij strekt over de vormelingen de handen uit, om aan te duiden, dat hij hun den H. Geest mededeelt, zooals dan ook de Apostelen den geloo-vigen de handen opgelegd en hun den H. Geest hebben medegedeeld. Hij strekt de beide handen uit, ten teeken, dat hij aan de vormelingen de volheid der genade mededeelt; het Vormsel toch is de voltooiing des Doopsels, wijl de vormelingen de genade ontvangen, alle zichtbare en onzichtbare vijanden huns heils te overwinnen en als
233
OVER HET VORMSEL.
234
goede katholieke Christenen te leven en te sterven; eene genade, die hun in het Doopsel nog niet is ten deel gevallen. De Bisschop düidt vervolgens de genade, die hun ten deel zal worden, nader aan, doordien hij over hen de zeven gaven des H. Geestes afsmeekt. Deze zeven gaven vallen dan ook een ieder, die het Vormsel waardig ontvangt, in zoover hij ze tot zijn zaligheid noodig heeft, ten deel. Hij ontvangt de gave van wijslieid, opdat hij aan de dingen de rechte waarde toekenne, zijn hart van alle ongeregelde liefde voor de wereld vrij houde en met een aanhoudenden ijver naar de eeuwige goederen streve. Hij ontvangt de genade van verstand, opdat hij de waarheden en leeringen des geloofs naar hehooren opvatte en in het geheugen beware. Hij ontvangt de genade van raad, opdat hij het goede van het kwade, het ware van het valsche onderscheiden en steeds het betere kunne kiezen. Hij ontvangt de gave van nierkte, opdat hij bekwaam worde alle inwendige en uitwendige verzoekingen te overwinnen, de geboden Gods trouw te volbrengen, het lijden en de ramspoeden des levens standvastig te te verdragen en in de gerechtigheid tot aan het einde toe te volharden. Hij ontvangt de gave van wetenschap, opdat hij den weg des heils kenne en daarop tot de zaligheid gerake. Hij ontvangt de gave van godsvrucht, opdat hij gaarne en dikwijls aan God denke. Hem in geest en waarheid aanbidde, met een kinderlijk gemoed op Hem vertrouwe en steeds in vereeniging met Hem wandele. Hij ontvangt eindelijk de gave van vreeze Gods, opdat hij God met een voortdurenden ijver dieneen niets meer vreeze dan Hem met een zonde te beleedigen. O hoe vele en groote genaden verkrijgt de Christen in het Vormsel! Waarlijk, in dit Sacrament vloeit de genade des H. Geestes hem niet meer droppelswijze, maar als \'t ware in stroomen toe, zoodat men in een welbegrepen zin van hem kan zeggen, wat de Engel tot de allerza-
OVER HET VORMSEL.
ligste Moeder Gods sprak: »Gij zijt vol van genade!quot; Maar wat verantwoording voor den Christen, indien hij al deze genaden, met behulp waarvan hij zijne zaligheid zoo licht kon bewerken, misbruikt, zich van God af keert en den Satan dient! Voor het misbruik der zeven gaven van den H. Geest zal een zevenvoudige straf hem eenmaal treffen. — De Bisschop maakt over de vormelingen, nadat hij over hen den H. Geest met zijne zeven gaven heeft afgesmeekt, het kruisleeken, om aan te duiden, dat wij alle genaden aan den kruisdood van Jesus hebben te danken.
4) Ntt volgt het toedienen van het II. Sacrament des Vormsels zelf. De vormelingen staan op en knielen een voor een voor den Bisschop neder. Een Priester geeft den naam op, dien de vormeling zal dragen; de Bisschop drukt den duim der rechterhand in het h. chrisma en zalft ieder vormeling afzonderlijk kruiswijze op het voorhoofd, terwijl hij hem tegelijk de hand oplegt, en spreekt: »Ik teeken u met het teeken des kruises, en sterk u met het chrisma des heils. In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.quot; Wat hier de Bisschop doet en spreekt, is niet enkel ceremonie, maar het zichtbare teeken of de stof en vorm des Sacraments. De met de handoplegging verbondene zalving met chrisma is, zooals ik u laatst heb aangetoond, de stof en de daarbij gesproken woorden zijn de vorm van het Sacrament des Vormsels. Zoodra de Bisschop den vormeling de hand oplegt, hem met chrisma gezalfd en de h. woorden heeft uitgesproken, is deze geen vormeling meer, maar een gevormde; hij heeft het Sacrament des Vormsels, en indien hij behoorlijk was voorbereid, ook de genade ervan werkelijk ontvangen en is van een kind een strijder van God geworden. — Het zichtbare teeken van het Vormsel is intusschen beteekenisvol; want het verzinlijkt ons niet enkel de genaden, die den vormeling ten deel wor-
235
OVER HET VORMSEL.
den, maar ook de plichten, die hij als gevormde op zich neemt.
Het chrisma is een vermenging van olijfolie en balsem. De olijfolie is die, welke van olijf boomen, die in de warme landen bijv. in Palestina, in Italië groeien, wordt gewonnen. Ue olijfboomen hebben namelijk vruchten, die men olijven noemt; deze olijven leveren, als men ze uitperst, olie, die derhalve olijfolie of omdat zij van olieboomen komt, ook boomolie genoemd wordt. De balsem komt van balsemboomen, die eveneens slechts in ■warme landen gedijen. De beste balsem is een vloeibaar hars, die van zelf uit de takken van den balsemboom druppelt; den minder goeden balsem verkrijgt men, als de schors van den balsemboom schelt. De balsem is aanvankelijk vloeibaar en troebel; naderhand wordt hij geel en doorschijnend, heeft een geur van specerijen en een bitteren smaak en wordt ook als medicijn gebruikt. De vermenging van olijfolie en balsem, chrisma genaamd, wordt alle jaren op Witten Donderdag benevens de overige h. oliën door den Bisschop gewijd. De macht, het chrisma te wijden, bezit alleen de Bisschop. Wanneer derhalve in bijzondere gevallen met toestemming des Pausen een eenvoudig Priester ook al kan vormen, moet hij toch steeds een door den Bisschop gewijd chrisma hebben, omdat hij het zelf niet wijden kan en mag.
Nu is de vraag, wat het chrisma ot de vermenging van olijfolie en balsem, waarmede de vormeling gezalfd wordt, beteekent. De olie heeft de eigenschap, dat zij zwakke ledematen, als zij daarmede worden ingewreven, sterkt. Dus beteekent de olie bij het Vormsel, dat de vormeling, die nog een kind is, door den H. Geest wordt gesterkt, opdat hij zijn geloof standvastig belijde en er getrouw naar leve. In vroegere tijden hebben strijders en worstelaars zich met olie gezalfd, om hun lichaam te versterken en hunne ledematen buigzaam te maken. In
236
OVER HET VORMSEL.
het Vormsel wordt de Christen een strijder, een soldaat van Christus en als zoodanig wordt hij gesterkt, opdat hij den strijd met al zijn vijanden ondernemen en ze kunne overwinnen. De olie, wanneer ze wordt aangestoken, geeft licht. Zoo moet de gevormde door een christelijken moed, door standvastigheid in het strijden en in het lijden des levens en door ijver voor de goede zaak aan al zijn medechristenen een lichtend voorbeeld geven. Aan de olie, zooals men weet, is het eigen, dat zij, waar ergens heenvloeiende, sporen achterlaat, die met water niet kunnen worden weggenomen. Hiermede duidt nu de olie zeer schoon het onuitwischbaar teeken aan, dat der ziel des gevormden wordt ingedrukt. De olijftak is bovendien een teeken des vredes en der genade. Toen de duif met een olijftak naar de ark terugkeerde, begreep Noë, dat de Heer had opgehouden de aarde te kastijden, dat Hij met haar vrede maken en haar genadig wilde wezen. Alzoo wordt door de olie, die van de vruchten der olijfboomen komt, aangetoond, dat de gevormde een kind is des vredes en de Heer hem bijzonder genadig zal zijn. De olie bij het Vormsel heeft derhalve eene evenzoo veelvuldige als schoone en leerrijke beteekenis.
Hetzelfde geldt ook van den balsem. Als men balsem in water doet, zinkt die naar beneden op den bodem van het vat. Zoo moet ook de Christen steeds alleen met het wapen des ootmoeds strijden en op God en niet op zijn eigen krachten steunen, opdat hij zijn lot niet deele met Petrus, die wegens zijn hoovaardig zelfvertrouwen diep is gevallen. Alleen de ootmoed gaat zeker, slechts de ootmoed ontrukt aan de valstrikken van duivel, wereld en vleesch; alleen de ootmoed wordt als overwinnaar gekroond. Vergeten wij dit toch niet! — De balsem weerstaat het bederf, waarom men in vroegere tijden en soms ook nu nog de lijken balsemt, om ze voor ontbinding te bewaren. Dientengevolge duidt de balsem aan, dat de
237
OVER HET VORMSEL.
gevormde zicli voor het bederf der zonde moet in acht nemen. Deswege ontvangt hij immers den Geest van sterkte, opdat hij tegen elke verzoeking heldhaftig strijde en zich nooit en te nimmer tot een zonde late verleiden. De balsem eindelijk verspreidt een aangenamen geur. Zoo moeten de gevormden de volgens hun stand overeenkomstige deugden en goede werken, die voor God en de menschen van eenen aangenamen geur zijn, ijverig beoefenen, opdat zij met den Apostel kunnen zeggen ; (II. Cor. 2, 15.)» Christi bonus odor sumus Deo, wij zijn Gode een welriekende geur van Christus, in Us qui salvi fiunt, in hen, die behouden worden, et in its quipereunt, en in hen, die verloren gaan.quot;
De Bisschop zalft den vormeling op het voorhoofd. Dit is het uitstekendste deel des menschelijken lichaams en voor allen zichtbaar. Zoo moet de gevormde zijn geloof aan da geheele wereld toonen, het voor zijn grootste geluk en voor zijn hoogste eer houden, een Katholiek Christen te zijn en aan zijne Moeder, de Kerk, tot aan zijn laatsten ademtocht getrouw te blijven. Tegelijk geschiedt de zalving kruis wij ze, eendeels om aan te duiden, dat alle genaden en bijgevolg ook de genade des Vormsels van het kruis afstamt; anderdeels echter, om den vormeling het teeken en \'■legel zijns Heeren en Konings in te drukken. Door het Vormsel wordt namelijk de Christen onder de schaar van Jesus Christus strijders opgenomen. Evenals nu de soldaat het veldteeken en het krijgmansgewaad (uniform) zijns konings draagt en daardoor van anderen wordt onderscheiden, zoo betaamt het, dat ook de strijder van Christus aan het voortreffelijkste deel zijns lichaams, op het voorhoofd, het kenteeken zijns Heeren en Konings namelijk het kruis drage. Daarom ook wordt het kruis het veldteeken van Christus genoemd. Eindelijk is het kruis verbonden met de zalving een zinnebeeld, dat alle lijden door de zalving der genade licht en aangenaam wordt.
238
OVER HET VORMSEL.
Middelerwijl de Bisschop den vormeling zalft, legt hij hem tevens de hand op. De handoplegging is, zooals wij bereids vernomen hebben, van apostolischen oorsprong en een zinnebeeld van de mededeeling des H. Geestes. Zij toont aan dat de gevormde op een buitengewone wijze onder de goddelijke bescherming en onder de verzorging staat van den H. Geest, zooals Paus Melchianes in een gelijkenis zegt: »Het is niet genoeg, dat de stervende ouders aan hunne nog onmondige kinderen vele goederen en rijkdommen nalaten ; zij moeten hun tevens een voogd en beschermer geven, die zoowel voor den persoon als voor de erfenis van zoodanige verlaten weezen zorg draagt. Evenzoo zou het niet voldoende geweest zijn, dat Jesus Christus ons door zijn bloedigen kruisdood alle hemelsche genaden en gaven verworven en bij zijn terugkeer naar den hemel had achtergelaten; Hij moest ons ook den H. Geest zenden, die deze goddelijke gaven in ons bewaart en volkomen maakt.quot; Of om duidelijker te spreken, het was niet genoeg, dat wij in het Doopsel kinderen Gods en erfgenamen der hemelsche goederen werden ; in het Vormsel moest door de handoplegging des Bisschops ook nog de H. Geest ons medegedeeld, ons tot Beschermer onzer geestelijke kindsheid en als het ware tot Voogd worden gegeven, opdat wij onder zijne hoede tegen de aanslagen van den boozen vijand veilig zijn.
Als de Bisschop den vormeling gezalfd heeft, geeft hij hem een lichten kaakslag en spreekt: » De vrede zij u !quot; In de tiende en elfde eeuw, ja reeds ten tijde van Karei de Gr. was het gebruikelijk degenen, die in den krijgsdienst en ridderstand werden opgenomen, een kaakslag te geven, ten einde aan te duiden, dat zij als krijgslieden en ridders verschuldigd zijn, voor koning en vaderland elke beleediging te verdragen, heldhaftig te strijden en zoowel in goede als kwade dagen hun plicht te vervullen. Van dit kaakslaggeven komt de nog heden ten dage
239
OVER HET VORMSEL.
gebruikelijk uitdrukking: «Iemand tot ridder slaan.quot; Een zoodanige beteekenis heeft de kaakslag bij het Vormsel. Zooals de H. Carolus Borromeus zegt, wordt daardoor den gevormde herinnerd, »dat hij tot strijder is geworden, wiens strijd en overwinning in verdragen en niet in het toevoegen van beleedigingen zich te kennen geeft; verder, dat hij in den christelijken krijgsdienst is ingelijfd, waarin hij niet de aangenaamheden en gemakken dezes levens, maar veeleer de ongeriefelijkheden zoeken en het lijden geduldig moet dragen ; daar hij de verplichting heeft, in slagorde te staan en voor de vijandige pijlen gereed te zijn.quot;
5) Heeft de Bisschop allen gevormd, dan zuivert hij den duim met brood en wascht de handen; middelerwijl wordt er gezongen of gebeden : »Bekrachtigt, o God, datgene, wat Gij, in ons hebt gewerkt. Eere zij den Vader enz.quot; Vervolgens legt de Bisschop den mijter af en spreekt tot het altaar gekeerd na eenige versikels het volgende gebed : »Laat ons bidden. O God, die aan de Apostelen den H. Geest gegeven en gewild hebt, dat Hij door hen en hunne opvolgers aan de overige geloovi-gen zou worden medegedeeld ; zie genadig op mijne onwaardigheid neder en geef, dat dezelfde H. Geest in de harten dergenen, wier voorhoofden wij met het h. chrisma gezalfd en met het teeken des h. kruises geteekend hebben, nederdalende en wonende, ze genadiglijk tot een tempel uwer eere voltrekke. Die met den Vader en denzelfden H. Geest leeft en regeert. God in eeuwen der eeuwen. Amen. Zie, zoo wordt ieder mensch, die den Heer vreest, gezegend.quot;
Ten slotte wendt de Bisschop zich weder tot de ge-vormden en geeft hun gezamenlijk den zegen met de woorden: »Zegene de Heer uit Sion u, opdat gij de goederen Jerusalems al de dagen, uws levens zien en het eeuwige leven moogt hebben. Amen.quot; Zoo smeekt de
240
OVER HET VOniISEL.
Bisschop bij herlialing tot den Heer, dat de gevonnden den EL Geest zorgvuldig bewaren en met behulp zijner genade hun heil kunnen bewerken. Opdat dit geschiede, zegent hij hen kruiswijze; want van het kruis komt alle zegen, alle genade eu heil.
O mochten wij de genade des Vormsels, die wij allen ontvangen hebben, ijverig tot de zaligheid ons ten nutte maken. Mochten wij dapper strijden tegen alle bekoringen en in dezen h. strijd nimmer moede worden, opdat wij eens als strijders met de eeuwige heerlijkheid gekroond worden ! Mochten echter ook de ouders en borgen voor hun gevormde kinderen zorg dragen, opdat zij niet in de valstrikken van Satan geraken, maar veeleer opwassen in onschuld en toenemen gelijk in jaren zoo in wijsheid en genade bij God en de menschen ! Mochten zij : vervolgens naar krachten er zich op toeleggen, die kinderen, welke nog niet zijn gevormd, tot het Vormsel voor te bereiden, opdat zij aan de groote genaden van dit Sacrament deelachtig worden ! Tot dat einde behandel ik nog in \'t kort het volgende.
IV. Hoe men het Vormsel moet ontvangen.
Op de vraag, hoe men het Vormsel moet ontvangen antwoordt de Catechismus: 1) men moet in staat van genade zijn en vurig om de gaven des II. Geestes bidden ; 2) \'aan God beloven, als een goed Christen te leven en te sterven ; 3) zich niet verwijderen, alvorens de Bisschop den zegen [heeft gegeven.
1) Het Vormsel is een Sacrament der levenden en is niet [bestemd, de eerste heiligmakende genade mede te deelen, [maar om de bereids aanwezige genade te vermeerderen. Wie derhalve dit Sacrament waardig wil ontvangen, moet in staat van genade, d. i. minstens van
241
OVER HET VORMSEL.
elke doodzonde vrij wezen. Zou iemand met een groote zonde behept tot het Vormsel naderen, dan ontving hij dit Sacrament wel is waar geldig, maar onwaardig en zou aan de genade ervan niet deelachtig worden; want (Wijsh. 1, 4.) »In malevolam animam non introibit sapien-tia, de wijsheid (de H. Geest.) gaat in geen booze ziel binnen, nee habitabit in corpora subdito peccaiis, en woont niet in een lichaam aan de zonde verslaafd.quot; Ja, wie in doodzonde het Vormsel ontvangt, verkrijgt niet alleen geen genade, maar laadt nog bovendien de misdaad van heiligschennis op zijn ziel. Daarom ook vermaande Petrus op het Pinksterfeest de Joden met allen ernst tot boetvaardigheid, opdat zij den H. Geest zouden kunnen ontvangen, doordien hij hun toeriep: (Hand. 2, 38.)»Poenitentiam agite, doet boete et bapiizetur unus quis-que vesirum in nomine Jem Christi, en een iegelijk uwer worde gedoopt in den naam van Jesus Christus, in remissionem peecatorum vestrorum, tot vergeving uwer zonden; et accipiens donurn Spiritus sancti, en gij zult de gave des H. Geestes ontvangen.quot; Op dezen grond ook heeft de Kerk voorgeschreven, dat de vormelingen, bevorens zij gevormd worden, het Sacrament van boetvaardigheid ontvangen. Zij moeten zich door een rouwmoedige Biecht niet enkel van alle groote zonden, indien zij met zoodanige mochten behept zijn, maar ook zooveel mogelijk van dagelijksche zonden zuiveren; want hoe reiner hun geweten is, in des te rijker mate deelt de H. Geest zich in het Vormsel aan hen mede. Kunnen de vormelingen behalve de Biecht ook het Sacrament des Altaars ontvangen, is dit te beter, wijl hun ziel door de Communie voor de genade des Vormsels nog meer geopend en toegankelijk gemaakt wordt. Het is daarom het gebruik, dat de kinderen eerst dan, als zij hun eerste H. Communie reeds hebben ontvangen, gevormd worden.
Men zou hier kunnen vragen : hoe staat het met de-
242
OVER HET VORMSEL.
genen, die het Vormsel onwaardig- ontvangen en dus aan de genade van dit Sacrament niet deelachtig worden ? Blijven zij van deze genade, daar het Vormsel niet kan herhaald worden, voor altijd verstoken ? Ik antwoord: indien zij in het vervolg door een goede Biecht zich in staat van genade stellen, verkrijgen zij tevens ook de genade van het Vormsel. Als de hinderpaal, waarom het Sacrament niet werken kon, is opgeheven, dan leeft de genade op, evenals een zaadkorrel, die om droogte niet kan opgaan, maar spoedig ontkiemt en te voorschijn komt, wanneer de droogte door een verkwikkenden regen is vervangen. Overigens moet gij, christ. ouders, uwe kinderen, die gevormd zullen worden, naar de leering, die voorafgaat, zenden en vermanen, dat zij een rouwmoedige en oprechte Biecht afleggen opdat zij zich niet aan het gevaar blootstellen, het Vormsel onwaardig en heiligschennend te ontvangen.
Tevens moet gij hen tot een ijverig qebed aansporen. Een schoon voorbeeld geven de Apostelen ons hier. Wij lezen van hen; (Hand. 1, 14.) nHi omnamp;s erani perseve-rantes unanimiter in oraiione, zij allen waren eendrachtig volhardende in het gebed.quot; Zij hadden na de Hemelvaart van Jesus zich in de eenzaamheid begeven, om zich op de komst van den H. Geest voor te bereiden. Den geheelen tijd tot aan het Pinksterfeest brachten zij in het gebed door. En terwijl zij baden, opende de hemel zich en zij werden vol van den H. Geest. Het gebed is voor ieder vormeling noodzakelijk, opdat de H. Geest met zijne gaven zich over hem uitstorte; want de Zaligmaker zegt, dat God zijn goeden Geest degenen geeft, die Hem daarom bidden. Het is alzoo den vormelingen zeer aan te raden, dat zij reeds eenigen tijd te voren, eer zij het Vormsel ontvangen, zich zooveel mogelijk terug trekken en dagelijks tot den H. Geest een bepaald
243
OVER HET VORMSEL.
gebed verrichten. Wijl echter de kinderen lichtzinnig van aard zijn en het gewicht des Vormsels weinig ter harte nemen, moet gij clirist. ouders, hun ook hier weder de noodige vermaningen geven. Spreekt aldus tot hen ; «Kinderen, de Vormdag is op handen; op dezen hoog-gewichtigen dag zal de H. Geest in uw hart zijn inkeer nemen, om steeds hij u te blijven en u met zijne genadegaven te vervullen. Hetzelfde zal met u gebeuren, wat met de Apostelen plaats vond, toen de H. Geest op Pinksteren in de gedaante van vurige tongen op hen neerkwam en ze heiligde, troostte, verlichtte en sterkte, om voor Jesus te leven, te lijden en te sterven. Doet nu ook, wat de Apostelen gedaan hebben, blijft nu te huis, denkt aan den H. Geest en bidt Hem dagelijks, dat Hij in het Vormsel tot u kome en u zijn genade rijkelijk mededeele.quot; Gij zult goed doen indien gij zelf gemeenschappelijk met de kinderen d-igelijks een kort gebed tot dat einde verricht; de kinderen zullen op die wijze zich tot het H. Vormsel des te beter voorbereiden.
2) Tot het waardig ontvangen des Vormsels is ook noodzakelijk, dat men aan God belove, als een goed Christen te leven en te sterven. Wordt een soldaat in het leger opgenomen dan neemt hij op zich den plicht zijn koning en vaderland getrouw te dienen, moedig te strijden tegen den vijand en zoo noodig zelfs zijn leven op te offeren. Door het Vormsel treedt de Christen uit den staat van kindsheid en wordt in de krijgsschaar van Christus ingelijfd; de H. Geest voorziet hem ook van de beste wapenen, zoodat hij tegen den vorst der duisternis en zijn aanhang strijden en hem kan overwinnen. Evenals nu de soldaat, als hij dienst neemt, met eede moet beloven, steeds aan zijn verplichting te voldoen, zoo moet ook de Christen, als hij bij het ontvangen des Vormsels in den krijgsdienst van Christus wordt opgenomen, aan God van ganscher harte beloven, zijne verplichtingen als
244
OVER HET VORMSEL.
245
soldaat van Christus steeds nauwkeurig na te komen, d. i. als een goed Christen te leven en te sterven. Zou hij niet met den ernstigen -wil zijn bezield, naar de voorschriften des h. geloofs te wandelen, dan ontving hij het Sacrament des Vormsels onwaardig en niet de H. Geest, maar de booze geest zou van zijn hart bezit nemen. Hoe noodzakelijk is het ook hier weder, christ. ouders, dat gij uw kinderen voorhoudt, wat zij vóór en bij het ontvangen des Vormsels te doen hebben en wat zij aan God moeten beloven. Tot voorbeeld mogen hier twee zoowel door sterkte in \'t geloof en door godsvrucht als door een aanzienlijke geboorte en stand uitstekende huisvaders in Japan dienen, die leefden in de jaren zeventien honderd en zes, en zeventien honderd en zeven, toen in geheel Japan een gruwelijke vervolging der Christenen heerschte. Ieder van hen had een zoon ; de een van deze zonen heette Thomas en was twaalf jaren oud, de ander Petrus en telde eerst zes jaren. Als deze twee zonen tot het Vormsel gingen, spraken hunne vaders hun met nadruk tot het hart, hoe zij nu, terwijl de H. Geest hen in het krijgsheir vau Christus zoude inlijven, zich steeds als christelijke helden gedragen en bereid moesten zijn voor het geloof goed en bloed op te offeren. Deze en dergelijke woorden van onderrichting en vermaning vielen op een goede aarde en brachten heerlijke vruchten voort. Beide huisvaders werden, daar zij na de verdrijving der missionarissen zich beijverden bij de vervolgingen hun medechristenen in het geloof te versterken en te bewaren, in hechtenis genomen, en nadat zij vier jaren in den kerker hadden gezucht, openlijk terechtgesteld. Op het zelfde oogenblik zond men soldaten uit, om ook de twee zonen der Martelaren er bij te halen. Zoodra nu Thomas hoorde, dat hij ter dood werd opgehaald, liet hij zich ijlings zijn schoonste kleed aantrekken, volgde blijmoedig de soldaten en omhelsde zijnen
OVER HET VORMSEL.
246
vader, die zich juist op de gerichtsplaats bevond met de teederste ontroering. Wijl de soldaten, die men tot deu anderen knaap had afgezonden, te lang uitbleven, werd Thomas met zijn vader en dien anderen man onthoofd. De kleine zes-jarige Petrus hield zich bij zijn grootvader op en was juist ingeslapen, toen de soldaten hem hadden gevonden. Hij werd gewekt en hem gezegd, dat hij met zijn vader moest sterven. »0 welk een blijde boodschap brengt gij mij!quot; riep de kleine den verrasten mannen toe. Met ongeduld kon hij slechts zoolang wachten, tot dat men hem zijn beste kleed had aangetrokken en nu nam hij een der soldaten met vertrouwen bij de hand en ging vol heilig verlangen ter plaatse waar hij geslacht zou worden. Het volk liep hem in menigte na en het grootste deel kon op bet zien van dat teeder offer zijn tranen niet inhouden. Als de jeugdige held op de gerichtsplaats aankwam, was het eerste, wat hij zag, het lichaam zijns lieven vaders, dat geheel bebloed nevens de twee andere lijken lag. Zonder op dit gezicht te ontstellen, trad hij toe, knielde nevens het lijk zijns vaders neder, ontblootte zich zeiven den hals en verwachtte, zijne onschuldige handjes godvruchtig vouwend, rustig den doodslag. Bij dit hardverscheurend schouwspel ontstond er onder de menigte der toeschouwers een luid zuchten en weeklagen. Ja zelfs de diep aangegrepen scherprechter wierp zijn zwaard weg en verwijderde zich met weenende oogen. Twee zijner dienaars traden de een na den ander toe; maar zij konden van zich niet verkrijgen, het liefelijke offer te slachten. Ten laatste moest men een ellendigen slaaf ophalen, die met een sidderende en ongeoefende hand op hoofd en schouders van den stillijdenden kleine, die ook niet een klacht van smart liet hooren, een menigte houwen deed, zoodat hij hem, in plaats van te onthoofden, veeleer in stukken hakte. — Ziet, Aand., tot zooda-nigen maakt het Vormsel reeds de kinderen, indien zij
OVER HET VORMSEL. 247
met een welvoorbereid hart dit genadevolle Sacrament ontvangen. Christ, ouders, volgt alzoo de beide vrome huisvaders in Japan na; onderwijst uw kinderen in de plichten, die zij bij het Vormsel op zich nemen, verhaalt hun van den kleinen, zes-jarigen Petrus en prent hun diep in het hart, dat zij voor Christus elk offer brengen en ernstig besloten moeten wezen, als goede Christenen te leven en te sterven.
3) De Catechismus schrijft eindelijk voor, dat de qe-vormden zich niet eerder uit de kerk moeten verwijderen, bevorens de Bisschop den zegen heeft gegeven. Opdat dit voorschrift des te zekerder worde gevolgd, blijven gewoonlijk de kerkdeuren gedurende de geheele plechtigheid des Vormsels gesloten en worden eerst weder geopend, als de Bisschop met het geven van den zegen deze h. handeling heeft geeindigd. Het is ook niet meer dan billijk, dat de gevormden tot het einde der h. vormhandeling in de kerk blijven. Het zou inderdaad een groote lauwheid en een bedenkelijke onverschilligheid jegens het Sacrament des Vormsels verraden, indien men het einde er van niet wilde afwachten. Evenals degenen, die zonder dringende redenen voor dat de godsdienstoefening is af-geloopen uit de Kerk gaan, gewoonlijk tot de slechte Christenen behooren, zou men ook over gevormden, die nog voor het einde der h. handeling des Vormsels de kerk verlaten, geen gunstig oordeel kunnen vellen. Zij geven van zich zelve het getuigenis, dat er hun aan het Vormsel weinig gelegen ligt, dat zij bijgevolg dit Sacrament met een slechte voorbereiding hebben ontvangen en ook in het vervolg zich weinig zullen bekommeren, de genade des Vormsels zich tot hun heil ten nutte te maken en hunne verplichtingen als strijders van Christus na te komen. Wie een goed heilgierig Christen is, verwijlt ook na het Vormsel onder den lofzang uTeDeumquot; in de kerk, dankt God recht hartelijk voor het groote
OVER HÖT VORMSEL.
geschenk der genaie, dat hem is ten deel gevallen, beveelt zich in zijn liefde en genade aan en belooft Hem, steeds els een. goed katholiek Christen te leven. Overigens moeten de gevormden ook deswege in de kerk blijven tot dat de Bisschop hun den zegen heeft gegeven, wijl deze zegen, indien ook al geen wezenlijk bestanddeel van het Vormsel uitmakende, hun toch zeer nuttig en heilzaam is. De bisschoppelijke zegen toch is geen zegen van een gewoon mensch, maar van de Kerk, ja, van Christus zelf, omdat de Bisschop Diens plaatsbeklee-der is op aarde. Wanneer derhalve de Bisschop de ge-vormden zegent en hun al het goede toewenscht, dan neemt de hemel deze zegewenschen aan en laat ze aan hen in vervulling gaan, zoover zij daarvoor vatbaar zijn en daaraan behoefte hebben.
Aan het slot van deze onderrichting, die ik u over het Sacrament des Vormsels thans heb begeven, roep ik u allen de woorden des Apostels toe: (Eph. 4, ^0). vNoliie contristare Spiritum sanctum Dei, bedroeft niet den H. Geest Gods, in quo signali estis in diem redemp-iionis, met Wien gij bezegeld zijt tot den dag der verlossing.quot; Gij allen zijt zoo gelukkig, het Sacrament des Vormsels bereids ontvangen te hebben; gebruikt toch die groote genade, die u in dit Sacrament is ten deel geworden, tot uw heil. Beijvert u, steeds dieper in te dringen in den geest van onzen h. godsdienst en uwe geloofs- en zedenleer steeds beter te leeren kennen. In onze dagen, nu ongeloof en ongodsdienstigheid zoo heer-schend zijn geworden, is het bijzonder van belang, dat gij u een grondige kennis in den godsdienst verschaft. Wie geen degelijke godsdienstkennis bezit, loopt, bijzonder indien hij veel met de wereld moet omgaan, gevaar, door de schijngronden, die de leeraars van dwaling en ongeloof tegen de geopenbaarde waarheden voorbrengen, verleid te worden, valsche grondstellingen te huldigen
248
OVER HET VORMSEL.
249
en aan het geloof schipbreuk te lijden. Bezoekt daarom vlijtig de christelijke onderrichtingen, die alle Zon- en Feestdagen in de kerk worden gehouden en neemt ook in de vrije uren christelijke boeken in de hand, om u in den godsdienst zoo grondig mogelijk te vormen. In het Vormsel hebt gij u ook verbonden, steeds onder de vanen van Jesus te dienen eu met zijne vijanden nimmer gemeene zaak te maken. Houdt u alzoo verre van die plaatsen, waar voor uw geloof of deugd gevaar dreigt; hebt geen omgang met ongodsdienstige en bedorven men-schen, die er op uit zijn, met den godsdienst en zijn dienaars te spotten en ze belachelijk te maken, of met hun vuile klap en taal het hart hunner toehoorders te verpesten. Vlucht dergelijke plaatsen en menschen, opdat gij aan uwe ziel geen schade lijdt. Moet gij echter somwijlen met geloofsvijandige en zedelooze menschen omgang hebben, vergeet dan niet, wie gij zijt en wat gij in het Vormsel beloofd hebt, eu gedraagt u als moedige belijders en strijders van Uhristus. Billijkt nimmer, wat verwerpelijk en kwaad is; wijst godsdienstspotters en schaamtelooze vuilpraters met allen ernst terecht, en geeft hun te verstaan, dat gij niet van hun geest zijt en het christelijke geloot en de christelijke zeden u boven alles gaan. Uw algeheel gedrag geve getuigenis, dat de H. Geest, Dien gij in het Vormsel hebt ontvangen, in uw hart woont. Weest ijverig in het bidden, in het bezoeken op Zon- en Feestdagen van den godsdienst, in het aan-hooren van Gods woord, in het ontvangen van de H. Sacramenten der Biecht en des Altaars; laat u van het vervullen dezer godsdienstplichten niet terughouden door het slechte voorbeeld en den spot van zoovele naamchristenen, die slechts zin hebben voor de wereld eu het heil hunner ziel verwaarloozen. Gaat uwe onderhoorigen eu medemenschen met een goed voorbeeld voor; gedraagt u overal als een getrouwe aanhanger der Katholieke
250 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
Kerk, streeft ernstig naar deugd en volmaaktheid en acht den strijd en de bezwaren niet, die met een godsvruchtig leven zijn verbonden. Gij toch zijt in het Vormsel soldaten van Christus geworden en hebt beloofd, onder zijne vanen, zoo lang gij leeft, den h. strijd te strijden. Toont u derhalve als goede soldaten van ühristus en houdt uw belofte; strijdt zoo lang gij leeft, met moed en vertrouwen tegen duivel, wereld en vleesch en (Openb. 2, 10). »Esto fidelis usque ad mortem, zijt getrouw tot den dood, et daho tibi coronam vitae, en Ik zal u de kroon des levens geven.quot;
I !•
Over de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament.
Het H. Sacrament des Altaars is onder alle Sacramenten het grootste, verhevenste, doorluchtigste en heiligste Sacrament, wijl het niet enkel de genade, maar den Genadegever zelf, Jesus Christus, onzen Heer bevat; want het is het ware Lichaam en het ware Bloed onnes lieeren Jesus Christus, die onder de gedaanten van brood en wijn werkelijk, waarlijk en wezenlijk tegenwoordig is. Dit Sacrament heeft vele namen, waarvan ik u slechts de meest gewone zal aangeven. Het heet Sacrament des Altaars, wijl het op het altaar, te weten bij de H. Mis volbracht en in het tabernakel bewaard wordt; Eucharistie, d. i. dankzegging of goede gave, wijl Jesus Christus bij de instelling er van zijn hemelschen Vader dankte en wijl het het hoofdmiddel is, waardoor wij aan God onzen dank
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
betuigen; Lichaam des Heer en ^ d. i. het H. Lichaam, wijl daarin het H. Lichaam van Christus waarlijk tegenwoordig is; het Hoogwaardigst Goed, wijl er geen hooger goed bestaat dan Jesus Christus, onze Heer; Hostie of Offer wijl het Dengene bevat, die zich voor ons aan het kruis heeft opgeofferd en zich nog dagelijks voor ons in de H. Mis opoffert; Communie, d. i. vereeniging, gemeenschap, omdat wij bij het ontvangen er van met Jesus Christus op het innigst worden vereenigd; Tafel des Hee-ren, omdat Jesus Christus als een vader zijn kinderen, ons, tot zich roept om ons met zijn Allerheiligst Vleesch en Bloed te voeden; leer spijs, omdat het een spijs is, die ons voedt en versterkt op onzen pelgrimstocht naar de eeuwigheid; Avondmaal, omdat Jesus het op Witten Donderdag bij het laatste avondmaal heeft ingesteld. Bovendien wordt het nog genoemd het Brood der Engelen, het hemelsche Manna, de hemelsehe of goddelijke Spijs, het Hemelsbrood, het Sacrament der liefde.
Na deze voorafgaande opmerking verdeel ik het onder-derwerp over het Allerheiligste Sacrament des Altaars in drie stukken en spreek eerstens over de tegemooordighicid van Jesus Christus in dit H. Sacrament; vervolgens over het Sacrament als offer (de H. Mis) en eindelijk als een spijs voor onze zielen (de H. Communie).
1. Het H. Sacrament des Altaars is een waar Sacrament.
Tot een Sacrament worden, zooals gij weet, drie stukken vereischt: een zichtbaar teelten, een onzichtbare genade en de instelling door Jesus Christus. Deze drie stukken treft men ook bij het Allerheiligst Sacrament des Altaars aan, bijgevolg is het een waar Sacrament. Spreken wij hierover nader;
1) Het zichtbare teeken bestaat, zooals ik u reeds uit-
251
252 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTÜS
voerig verklaard heb, uit stof en vorm. De stof is tweevoudig : de verwijderde en de naaste stof. De verwijderde stof is die zaak, welke tot het volbrengen van een Sacrament door Christus bestemd en door de Kerk gebruikt wordt; de naaste stof is het gebruik dezer zaak zelve. De vorm eindelijk vormen de woorden, die bij het bezigen der zaak gesproken worden. Ik houd deze voorafgaande opmerkingen voor noodzakelijk, opdat gij over het zichtbare teeken van het H. Sacrament des Altaars niet in dwaling vervalt. Het zichtbare teeken, of wat hetzelfde is, de stof en vorm vau dit Sacrament zijn niet brood en roijn, maar de gedaante van brood en wijn; waut zoodra over brood en wijn de woorden der consecratie zijn uitgesproken, houden zij op, brood en wijn te zijn en worden veranderd in het Lichaam en Bloed des Heeren, en er blijft daarvan niets over dan de uitwendige gedaanten, d. i. vorm, kleur, smaak en reuk. Het ware alzoo gedwaald, als men zegt, het zichtbare teeken van het Sacrament des Altaars is brood en wijn ; want in dit geval zou er na de consecratie nog brood en wrijn aanwezig zijn, en Christus zou er of met brood en wijn tegelijk of wel volstrekt niet tegenwoordig wezen, wat, zooals wij nog uitvoeriger zullen hooien, juist tegen het katholieke geloof aandruischt. Brood en wijn zijn derhalve niet het zichtbare teeken, maar alleen de stof van het Sacrament, d. i. de zaak, die de Kerk volgens de verordening van Christus gebruikt, om dit Sacrament te volbrengen.
Wat nu het brood betreft, moet het van tarwe en niet van rogge, gerst, haver of van een ander koornsoort bereid wezen. De H. Schrift verstaat, als zij van het brood in het algemeen spreekt, steeds alleen tarwebrood; wil zij een ander brood verstaan hebben, dan drukt zij dit telkens met bepaalde woorden uit. Zon sprak Andreas tot den Zaligmaker (Joes. 6, 9). »Er is hier een knaap,
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 253
die vijf gerstebrooden en twee visschen heeft.quot; Wanneer dus de Evangelisten Mattheus, Marcus en Lucas en de Apostel Paulus, die over de instelling van het Sacrament des Altaars gewagen, ons mededeelen, dat Jesus brood in zijne handen nam, verstaan zij daaronder, omdat zij het niet nader bepalen, tarwebrood. Uit weite-meel bestonden ook de toonbrooden der Joden, die een afbeelding van het Allerheiligste Sacrament waren ; bijgevolg moet ook het brood, dat tot dit Sacrament gebezigd wordt, tarwebrood zijn. Dit heeft ook de Kerk altijd geleerd en geloofd, weshalve zij in het Conc. v. Trente uitdrukkelijk verklaart, dat de stof van het Altaarsacrament is tarwebrood. Vandaar heet het in het Romeinsche, op last van Pius V en Clemens VIII uitgegeven Missaal: «Indien het brood niet uit tarwe bestaat of indien men de tarwe met andere koornsoorten op zulk een wijze vermengt, dat het geen tarwebrood meer is of op een andere wijze is bedorven, dan zou het Sacrament niet volbracht, d. i. zou er niet geldig geconsacreerd zijnquot; (Miss. Rom. de defect. Tit. 3).
Het tarwebrood kan als elk ander brood gezuurd of ongezuurd zijn, naargelang men daartoe al of geen zuur neemt. Het is wel buiten alle kijf, dat de goddelijke Zaligmaker bij de instelling van het Sacrament zich van ongezuurd brood heeft bediend. [)eu Joden was gedurende het zevendaagsche feest van Paschen het gebruik van gezuurd brood streng verboden. Het gebod des Heeren luidde: (Exod. 12, 15). »Zeven dagen zult gij ongezuurde brooden eten ; op den eersten dag (van het Paasch-feest) reeds zult gij geen zuurdeeg meer hebben in uwe huizen; want al wie van den eersten tot den zevenden dag het gedeesemde eet, die zelve ziele zal worden uitgeroeid uit Israel.quot; Wijl nu de goddelijke Zaligmaker het H. Sacrament des Altaars op Witten Donderdag \'s avonds, als het Paaschfeest der Joden bereids was begonnen, heeft
254 OVER DF, TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
ingesteld, daarom hebben wij allen grond aan te nemen, dat Hij ongedeesemd brood heeft gebezigd. Vandaar gebruikt ook de Kerk reeds sedert de oudste tijden alleen ongedeesemd brood, d. i. brood, dat enkel uit weitemeel en water, zonder alle bijvoeging van zuur, is bereid. In-tusschen verklaart zij toch niet, dat met ongezuurde broeden alleen geldig kan worden geconsacreerd, maar laat ook bij de met ons vereenigde Grieksche Christenen het gezuurde brood toe. De reden is, wijl het niet tot het wezen van brood behoort, of het al of niet is gezuurd ; want brood is brood, om \'t even of het gezuurd of ongezuurd is.
Tot de stof van het H. Sacrament behoort ook de wijn. Onder wijn is hier die wijn te verstaan, die van den wijnstok komt, uit wijndruiven geperst wordt. Dit is een geloofsleer; want de Schrift zegt uitdrukkelijk, dat Christus den wijn, die in den kelk was, gewas van den wijnstok (Matth. 26, 29) genoemd en zich bij de instelling van het Sacrament des Altaars van een eigenlijken wijn heeft bediend. Op dezen grond heeft de Kerk reeds in de vroegste tijden de bewering, dat men ook met water of een ander van wijn onderscheiden vloeistof geldig kan consacreeren, als dwaalleer veroordeeld. Zou derhalve een Priester bij de H. Mis in plaats van eigenlijken wijn water, appelwijn, brandewijn enz. gebruiken, dan ware de consecratie en bijgevolg het geheele Misoffer ongeldig. Op dezen grond zijn de geestelijken en bijzonder de pastoors door hun Ordinarissen strengelijk belast, wel acht te geven, dat de Miswijn echt en onvervalscht zij.
Bij den wijn moet ietwat water worden bijgemengd. Dit heeft vooreerst daarin zijn grond, wijl ook Christus bij de instelling van dit Sacrament hoogst waarschijnlijk zich van een met water gemengden wijn bediend heeft; want de Joden plachten bij hun maaltijden den wijn niet zuiver, maar met water vermengd te drinken. Hiervoor
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
getuigt ook de Erfleer. Zoo vermeldt reeds de H. Ireneus: »De Heer nam brood en sprak, het zij zijn Lichaam ; Hij nam den met water gemene/den kelk en sprak, het zij ziju Bloed.quot; De H. Cyprianus schrijft: »Wij vinden (in de Erfleer.) dat de kelk, dien de Heer heeft aangeboden, met water is vermengd geweest.quot; De H. Ambrosius geeft voor grond aan, waarom wijn met water vermengd werd, i) eendeels, wijl Christus de rots is, afgebeeld door die waaruit Mozes water deed ontspringen ; anderdeels wijl uit de wonde der zijde van Christus bloed en water ge-vloed is.quot; Intusschen zou de consecratie desniettemin geldig wezen, indien zij enkel met wijn zonder vermenging van water geschiedde, nochthans zou de Priester, indien hij dit opzettelijk deed, zich aan een groote zonde schuldig maken.
Tarwebrood en wijn, met ietwat water vermengd, is alzoo de tweevoudige stof van het Allerheiligste Sacrament. Deze tweevoudige stof vormt echter geen tweevoudig maar slechts een eenig ongedeeld Sacrament. Het Sacrament des Altaars is toch tot voeding onzer ziel ingesteld ; zooals na tot voeding des lichaams niet enkel spijs, maar ook drank behoort, zoo bestaat ook de stof van dit Sacrament als voeding der ziel uit spijs en drank of uit brood en wijn.
Zooals in alle zaken, beeft Jesus Christus ook hierin, dat Hij juist brood en wijn als stof van het H. Sacrament des Altaars bepaalde, zijne goddelijke wijsheid en liefde geopenbaard. Brood is voor eiken stand, eiken leeftijd en geslacht de meest gewone voeding en men kan het overal licht bekomen. Op deze wijze is de Communie voor een ieder, ook voor den armsten mogelijk gemaakt. Het brood heeft dit eigenaardige, dat niemand daarvan een afkeer beeft, maar men het zelfs na verzadigd te zijn nog gaarne eet. De goddelijke Zaligmaker koos vandaar brood tot stof van dit Sacrament, om aan te duiden, dat
255
256 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
■wij dit Sacrament dikwijls en met een heilig verlangen behooren te ontvangen. Het is een teeken van een ernstige ziekte, als iemand van brood een afkeer heeft; evenzoo bestaat er geen zekerder kenteeken van een zieke, zelts doode ziel, dan de afkeer van het ontvangen des Allerheiligsten Sacraments. Onder alle soorten van brood is het tarwebrood het voortreffelijkste; zoo is ook onder alle Sacramenten het Sacrament des Altaars het verhevenste en heiligste Sacrament, omdat het Jesns den oneindig Heilige zelf bevat.
Wijn verdrijft de droefheid en verblijdt het gemoed. Deze werking heeft het H. Sacrament des Altaars; het bant alle vrees en angst uit het hart, opent de bron der reinste en zoetste vreugde en vervult met een hemelsche zaligheid, zoodat in vervulling gaat het woord van den Psalmist: (35, 9). »Inebriafmnt/ur ab uberiate domus tuae, zij worden rijkelijk gelaafd uit uws huizes overvloed; et torrente voluptatis tuae potabis eos, en Gij drenkt hen uit de beek uwer wellusten.quot; De wijn heeft de eigenschap, dat hij bezielt tot buitengewone dingen ; dit doet ook het H. Sacrament des Altaars; het bezielt hem, die het waardig ontvangt tot werken der hoogste deugd en volmaaktheid en vervult hem met moed, om alle hinderpalen des heils te overwinnen.
Brood en , wijn stellen volkomen het grootste geheim der liefde, dat zich in het H. Sacrament des Altaars openbaart, voor, alsmede de werkingen, die het moet te weeg brengen. Evenals het brood uit vele zaadkorrels en de wijn uit vele druiven bestaat, vormen wij allen, die aan de tafel des Heeren gaan aanzitten, slechts een lichaam, want wij worden met Christus, ons Hoofd, op het innigst vereenigd. Bovendien zijn brood en wijn heel geschikt, ons met liefde tot Jesus te vervullen. Om brood te worden, moet de zaadkorrel in de aarde komen, opdat zij wasse en zich vermeerdere. Hitte, koude, regen en
IN HET H. SACRAMENT DBS aLTAARS. 257
wind gaan er over heen; zij wordt gedorscht, gemalen en in \'t vuur gebakken. Datzelfde lot ondergaat ook de wijndruif; zij staat aan alle ongemakken van het weer bloot en wordt ten laatste geperst. Hoe levendig herinneren alzoo brood en wijn ons aan het bittere lijden en sterven, waaraan Jesus zich moest onderwerpen, om zich aan ons in het Sacrament der liefde te kunnen schenken !
Wat de vorm, d. i. de woorden aanbelangt, waarmede brood en wijn in het Lichaam en Bloed worden veranderd, kunnen zij geen andere zijn dan die, waarvan Jesus Christus zelf zich bij de instelling van dit Sacrament heeft bediend. Deze woorden nu zijn :» Dit is mijn Lichaam; dit is de kelk mijns Bloeds of dit is mijn Bloed.quot; Omdat de Heer deze woorden heeft gebezigd, daarom moeten zijne plaatsbekleeders, de Priesters, ze bezigen ; elke afwijking, die den zin verandert, zou de consecratie ongeldig maken. Er komen wel is waar in de H. Mis voor en na de verandering vele gebeden voor; doch deze gebeden bewerken niet de verandering, maar zijn alleen tot verhooging van de plechtigheid der H. Mis en tot vermeerdering van de godsvrucht des Priesters en der geloovigen voorgeschreven.
Dit nu is het, Aand., wat ik u over het zichtbare teeken of de stof en vorm van het H. Sacrament des Altaars moest opmerken. De stof van dit Sacrament is tarwebrood en wijn van den wijnstok ; de vorm de woorden : »Dit is mijn Lichaam ; dit is mijn Bloed.quot; Stof en vorm te zamen of het zichtbare teeken van het Sacrament zijn nu de gedaanten van brood en wijn, omdat, zoodra stof en vorm met elkander verbonden, of duidelijker gezegd, de woorden der consecratie over brood en wijn zijn uitgesproken, niet meer brood en wijn, doch slechts alleen het Lichaam en Bloed des Heeren onder de gedaanten van brood en wijn tegenwoordig is.
258 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
2) Het tweede tot elk Sacrament noodzakelijke stuk is de onzichtbare qenade. Dat het H. Sacrament des Altaars een genade bevat en aan degenen, die het waardig ontvangen, ook mededeelt, verzekert de goddelijke Zaligmaker met de duidelijkste woorden. Hij zegt: (Joes. 6, 51—55). »Ego sum panis vivus, qui de coelo descendi, Ik ben het lerende brood, die uit den hemel ben nedergedaald. Si quis manducaverit ex hoc pane, zoo iemand van dit brood eet, vivet in aeternum, die zal leven in eeuwigheid; et panis, quem eyo daamp;o, en het brood, dat Ik zal geven, caro mea est pro mundt vita, is mijn vleesch voor het leven der wereld.quot; En weder: »Amen, amen dico vobis, voorwaar, voorwaar Ik zeg: msi mandacave-ritis carnern Filii hominis, tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet, et biberiiis ejus sanyuinem, en zijn bloed drinkt, non habebitis vitam in vobis, zult gij het leven in u niet hebben. Qui rnanducat meam carnern, et bibet me urn sanguinem, die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, habet vitam aeternarn, heeft het eeuwige leven; et ego resuscitabo eum in novissimo die, en Ik zal hem ten jongsten dage opwekken.quot; Dat het H. Sacrament des Altaars genaden bevat en mededeelt, volgt intusschen reeds uit de tegenwoordigheid van Jesus in dit Sacrament; Hij is er toch juist als Genadegever tegenwoordig en gaat in de Communie in ons hart binnen, om ons genaden van allerlei aard in de rijkste mate mede te deelen. Wij zullen hierover meer vernemen, wanneer er over de aanbidding van Jesus in het Allerheiligste Sacrament en over de Communie zal sprake zijn.
3) Het derde tot een Sacrament gevorderde stuk is de instelling door Jesus Christus. Dat de goddelijke Zaligmaker het H. Sacrament des Altaars heeft ingesteld, is buiten allen twijfel, daar de drie Evangelisten, Mattheus, Marcus en Lucas en de Apostel Paulus het ons met duidelijke en schier gelijkluidende woorden mededeelen.
IN HET TI. SACRAMENT DES ALTAARS. 259
Het was op den eersten dag der ongezuurde brooden, op onzen Witten Donderdag \'s avonds, als Jesus zich met de Apostelen in de eetzaal te Jerusalem bevond, om met hen het Joodsche paaschlam te eten. Nadat de maaltijd was afgeloopen, stelde Hij het H. Sacrament des Altaars in. Hij nam brood, dat nog op tafel lag, brak het in stukken, zegende het en gaf het zijn leerlingen met de woorden : «quot;Neemt en eet, dit is mijn Lichaam.quot; Daarop nam Hij den kelk met wijn, dankte, gaf dien aan de leerlingen en sprak: «Drinkt hier allen uit; want dit is mijn Bloed des Nieuwen Testaments, dat voor velen zal worden vergoten tot vergeving der zonden.quot; (Matth. 26, 26-28.) Met deze woorden heeft alzoo Jesus Christus het H. Sacrament des Altaars ingesteld, doordien Hij krachtens zijn goddelijke macht brood en wijn in zijn Allerheiligst Vleesch en Bloed veranderde en dit zijn Vleesch en Bloed aan de Apostelen te nuttigen gaf. Daarna sprak Hij; «Doet dit tot mijne gedachtenis!quot; (Luc. 22, 19.) Met deze woorden gaf Hij aan de Apostelen het bevel en de volmacht, hetzelfde te doen, wat Hij zooeven zelf gedaan had, namelijk brood en wijn te veranderen in zijn Vleesch en Bloed, hetzelve te nuttigen en den geloovigen tot nuttiging te geven en zich daarbij Hem en zijne alles ofierende liefde te herinneren. Daar de Heer de woorden: «Doet dit tot mijne gedachtenis,quot; slechts tot de Apostelen heeft gesproken, is het duidelijk, dat slechts zij de volmacht hadden, brood en wijn in Christus\' Vleesch en Bloed te veranderen of het Allerheiligst Sacrament te volbrengen.
Deze volmacht is van de Apostelen op de Bisschoppen en Priesters overgaan; dezen toch zijn de opvolgers der Apostelen, op wie evenals elke geestelijke macht, zoo ook deze, het Allerheiligste Sacrament te volbrengen, zich heeft voortgeplant. Dat alleen de Bisschoppen en Priesters
260 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
deze macht bezitten, was ook altijd de geloofsleer der Kerk. Reeds de H. Ignatius, een leerling van den Apostel Joannes, zegt dat »zonder den Bisschop of den door hem gevolmachtigden (Priester) de Eucharistie niet kan gevierd worden en de H. Justinus, dat de Eucharistie »door den Opziener der broedersquot; d. i. door Bisschop of Priester wordt voltrokken. Hetzelfde leert ook, om van andere Vaders te zwijgen, het Conc. v. Nicea 325 doordien het verklaart, dat de volmacht te offeren of te veranderen niet aan de Diakenen, maar alleen aan de Bisschoppen en Priesters toekomt. De uitspraak van het Conc. v. Trente luidt :»Wie zegt, Christus heeft met de woorden : doet dit tot mijne gedachtenis, de Apostelen niet tot Priesters aangesteld, of heeft niet verordend dat zij zeiven en andere Priesters zijn Lichaam en Bloed zouden opdragen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 22. Can. 2.)
Deze macht, brood en wijn in het H. Lichaam en Bloed van Christus te veranderen, oefenen de Bisschoppen en Priesters uit in de H. Mis, waarin zij over brood en wijn de woorden spreken : » Dit is mijn Lichaam ; dit is mijn Bloed.quot; »De Priester,quot; zegt het Conc. v. Florence, »voltrekt dit Sacrament, doordien hij in den Persoon van Christus de woorden spreekt.quot; De Priester treedt namelijk in de H. Mis niet in eigen, maar in den Persoon van Christus op ; daarom zegt hij niet:» dit is het Lichaam en Bloed van Christus maar; »dit is mijn Lichaam ; dit is mijn Bloed-quot;
Wijl de Protestanten, de Gereformeerden en alle godsdienstsekten, die zich in de zestiende eeuw van de Katholieke Kerk hebben losgescheurd, geen Bisschoppen en Priesters, die rechtmatig gewijd en opvolgers der Apostelen zijn, bezitten, daarom ontbreekt het H. Sacrament des Altaars hun geheel en al; want alhoewel hun geestelijken ook al over brood en wijn de woorden der instelling uitspreken, heeft dit zoo weinig kracht als wanneer een gewone leek deze woorden spreekt, omdat ook zij,
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
ontberend alle geestelijke macht, voor God niets anders zijn dan leeken. De geestelijke macht toch wordt niet door studie in de wetenschap van den godsdienst en door beroeping en aanstelling van den kant der wereldlijke macht, maar eenig en alleen door de wijding van den kant eens rechtmatigen Bissohops verkregen. Indien derhalve Pro-testantsche Christenen ook al in de tegenwoordigheid van Christus onder de gedaante van brood en wijn gelooven en tot het nachtmaal gaan, ontvangen zij toch niets anders dan brood en wijn. Die ongelukkigen, zij zijn en blijven beroofd van het Verhevenste Sacrament en daarmede van de grootste genade. O, dankt God weder uit den grond uws harten, dat gij kinderen zijt der Katholieke Kerk, daar is het door Christus ingestelde H. Sacrament des Altaars, dat gij ten allen tijde kunt bezoeken en ontvangen, te vinden.
II. Jesus Christus is in het 11. Sacrament des Altaars waarlijk, werkelijk en wezenlijk tegenwoordig.
Daar wij nu weten, dat het H. Sacrament des Altaars de drie tot een Sacrament gevorderde stukken bezit en bijgevolg een waar Sacrament is, ga ik tot de tweede geloofswaarheid over, dat namelijk Jesus Christus in dit Sacrament waarlijk, werkelijk en weze?ilijk tegenwoordig is.
De tegenwoordigheid van Jesus Christus in het H. Sacrament werd meer dan duizend jaar in de algeheele christelijke wereld geleerd en geloofd. Zelfs aan de Ari-anen, Nestorianen, Pelagianen en de overige van de Katholieke Kerk afgevallen godsdienst-partijen kwam het niet in den zin, deze geloofswaarheid te loochenen. Een zeker Berengarius vaa Tours in Frankrijk was de eerste, die tot verwondering der geheele Christenheid de tegen-woordiKheid van Christus in het Allerheiligste Sacrament
C 0
261
262 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
in tegenspraak bracht. Zijn tijdgenoot Landfrancius, overste van het klooster Bec, riep hem toe: «Indien het waar is, wat gij over het Lichaam van Christus gelooft, dan is het onwaar, wat daarover door de Kerk geleerd wordt. Want allen, die zich verheugen, Christenen te zijn en te heeten, beroemen zich, het ware Vleesch van Christus en zijn waar Bloed, beide van de Maagd aangenomen, in dit Sacrament te ontvangen. Vraag allen, die de La-tijnsche taal of onze Schriften kennen. Vraag de Grieken, de Armeniers of de Christenen van elke natie, uit éenen mond getuigen zij dit geloof.quot; De dwaalleer van Beren-garius werd op verschillende Conciliën veroordeeld; hij zelf herriep ze dikwerf, maar nimmer oprecht, tot dat eindelijk de aannaderende dood zijn hoogmoed brak en hem als menig ander afgedwaalde op den weg der waarheid terug bracht. Op den dag van zijnen dood, die op het feest van de Verschijning des Heeren, den zesden Januari duizend acht en tachtig voorviel, herinnerde hij zich nog allen, die hij uit eerzucht en strijdlust op het dwaalspoor had gebracht en riep vol zwaarmoedigheid uit; »Jesus Christus, mijn God en mijn Heer, zal heden ten dage zijner Verschijning ook aan mij verschijnen, en ik hoop, dat Hij om mijn berouw mij van zijne heerlijkheid niet zal uitsluiten, ofschoon tevens de angst mij bekruipt, dat de onboetvaardigheid der door mijne dwaalleer aangestoken ongelukkigen over mij het oordeel van verdoemenis zal kunnen brengen. Wat mij betreft, geloof ik uit eigen overtuiging, gesterkt door het gezag der oude Kerk en door zoovele nieuwe wonderen, die wij in onze dagen ondervinden, dat onmiddellijk op de consecratie des Priesters deze Geheimen van het ware Lichaam en het ware Bloed des Verlossers der wereld plaats vinden.quot; — Ongeveer twee honderd jaren na Berengarius hernieuwde diens dwaalleer een zeker Petrus Bruys, wiens onderneming evenwel weinig gevolg had. Eerst den zoogenaamden
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 263
geloofshervormers der zestiende eeuw was het voorbehouden, eene geloofswaarheid, die tot nu toe zestien honderd jaren lang schier onbestreden bestaan had, in de harten van millioenen tot nog toe rechtgeloovige Christenen omver te stooten. Luther hield wel is waar aan de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het Allerheiligste Sacrament des Altaars vast, maar andere dwaalleeraars van zijnen tijd, zooals Zwingli en Calvijn, verwierpen ze. Heden ten dage zal het getal dier Protestanten, welke met Luther aan de tegenwoordigheid van Christus in het Sacrament des Altaars gelooven, wel gering wezen. De Kerk verdedigde haar oude geloofsleer en sprak den ban uit over degenen, die haar loochenden.
Dit deed zij in het Cone. v. Trente met de woorden : »Indien iemand loochent, dat het Sacrament der Eucharistie het Lichaam en Bloed alsmede de Ziel en Godheid van onzen Heeren Jesus Christus en bijgevolg de geheele Christus waarlijk, werkelijk en wezenlijk bevat, en beweert, dat Hij zich daarin als in een beteekenis of figuur of volgens de kracht bevindt, die zij in den ban.quot; (Zitt. 13. Hoofdst. I.) De woorden: vwe, waarlijk, mz/s-ter, werkelijk, subsiantialiter, wezenlijk, die het Concilie bezigt, zijn niet eensluidend en overvloedig en hebben ten doel, de toenmaals heerschende dwalingen te veroor-deelen. Het woord waarlijk is tegen de Zwinglianen gericht die beweerden, dat de H. Hostie niet is het Lichaam van Christus, maar slechts een teeken ervan ; het woord •werkelijk tegen Calvijn, die leerde, dat Christus in het Allerheiligste Sacrament als tegenwoordig moest worden gedacht maar niet in de werkelijkheid tegenwoordig was en ook niet werkelijk werd ontvangen ; het woord wezenlijk tegen degenen, die voorgeven, dat Christus in dit Sacrament niet persoonlijk, maar evenals in de overige Sacramenten slechts door zijne genadewerking tegenwoordig is. Volgens de geloofsleer der Kerk is alzoo Christus
264 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
in het Sacrament des Altaars evenzoo waarlijk, werkelijk en wezenlijk tegenwoordig, als Hij lag in de kribbe, hing aan het kruis en thans zit aan de rechterhand zijns Vaders in den hemel.
1) Deze katholieke geloofsleer is met de uitdrukkelijkste bewoordingen in de H. Schrift uitgesproken. Reeds ongeveer een jaar te voren, alvorens Jesus het Allerheiligste Sacrament instelde, beloofde Hij, dat Hij zijn Vleesch en Bloed den menschen tot nuttiging zou geven. Tot de Capharnaieten sprak Hij: (Joes 6, 51-68.) v Ego sim panis vivis, Ik ben het levende brood, qui de coelo descendi, die uit den hemel ben nedergedaald. Si quis manducaverit ex hoc pane, zoo iemand van dit brood eet, vivet in aeternum, die zal leven in eeuwigheid.quot; Hierop verklaart Hij hun, wat dit voor een brood is, doordien Hij er aan toevoegt: » Panis quem ego dabo, het brood, dat Ik zal geven, caro mea est pro mundi vita, is mijn Vleesch, voor het leven der wereld.quot; Aanstonds hierop zegt Hij weder: »Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: tenzij gij het Vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn Bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben; Caro enim mea vere est cibus, want mijn Vleesch is waarlijk spijs, et sanguis meus vere est pot us, en mijn Bloed is waarlijk drank.quot; Dat de goddelijke Zaligmaker hier van een werkelijke nuttiging zijn Vleesches en Bloeds spreekt, laat zich geen oogenblik in twijfel trekken. De Capharnaieten toch namen de woorden van Jesus in een geheel natuurlijken zin op en omdat zij niet konden begrijpen, hoe Jesus hun zijn Vleesch en Bloed kon te eten geven, morden zij en spraken: » Quomodo potest hie nobis ear-nem suam dare ad manducandum F hoe kan Deze ons zijn Vleesch te eten geven?quot; Ja, zelfs velen van zijn leerlingen namen aan de rede van Jesus aanstoot en vielen van Hem af; want zij ontstelden bij de gedachte, dat zij menscheuvleesch moesten eten. Nu vraag ik: had Jesus
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAABS.
een eten in een figuurlijken zin bedoeld, was het dan niet zijn plicht geweest, zijn aanhoorders te onderrichten en hunne verkeerde opvatting terecht te wijzen ? Voorzeker; er moest Hem alles aan gelegen liggen, hun dwaling in zulk een gewichtige zaak op te helderen en hun afval te verhinderen. Maar dit deed Hij niet; Hij hield zijn uitspraak staande en wendde zich tot de Apostelen met de woorden: »Numquid et vos vultis abire, wilt gij ook weggaan ?quot; Hij wilde zeggen ; Ik neem mijn woorden niet terug, al is het ook dat gij allen Mij afvalt; want Ik zal u werkelijk mijn Vleesch en Bloed te nuttigen geven. Wij moeten derhalve, Aand., toegeven, dat Jesus op de aangehaalde plaats niet in een figuurlijken maar werkelijken zin heeft gesproken, zooals dit ook uit de eenparige verklaring der H. Vaders en Conciliën van Ephese en Trente blijkt.
Wat nu Jesus heeft beloofd, heeft Hij bij het laatste avondmaal werkelijk volbracht. De H. Evangelisten Mat-theus (26, 26-28), Marcus (14, 22-24) en Lucas 22, 19-22) en de Apostel Paulus (I. Cor. II, 25), die hierover een onmiddellijke Openbaring van God heeft ontvangen, stemmen bij het verhalen der instelling van het H. Sacrament des Altaars in het wezenlijke volkomen overeen ; allen getuigen, dat de Godmensch na het avondmaal brood en wijn genomen, gedankt en gesproken heeft: «Neemt en eet, dit is mijn Lichaam; drinkt hier allen uit; want dit is mijn Bloed.quot; Jesus had alzoo, nadat Hij deze h. woorden had gesproken, geen brood en wijn meer in zijn handen, maar zijn Vleesch en Bloed, en de Apostelen, die daarvan nuttigden, ontvingen geen brood en wijn, maar het Lichaam en Bloed van Christus. Wij mogen de woorden der instelling voorzeker niet in den figuurlijken zin nemen, als had Jesus soms willen zeggen : » Dit be teekent mijn Lichaam ; dit beteeJcent mijn Bloed ;quot; want deze uitlegging streed niet enkel met den
265
OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
duidelijken zin dier woorden, maar ook met alle omstandigheden, waaronder zij zijn gesproken. Gaat zelf na : Jesus volbracht bij het laatste avondmaal een bovenmate gewichtige handeling; want Hij schafte het Oude Verbond af en stelde het Nieuwe in. Bedient men zich wel bij het opheffen van oude en bij het ontwerpen van nieuwe wetten van figuurlijke uitdrukkingen en onbepaalde spreekwijzen ? Neen, dan spreekt men zoo bepaald mogelijk, om alle dubbelzinnigheden te voorkomen. De woorden der instelling zijn verder een plechtig testament, waarin de Heer aan zijn leerlingen zijn uitersten wil heeft verklaard. Mocht Hij hierbij in beelden spreken en onduidelijke woorden bezigen ? Immers neen ? Het gold en geldt nog heden als regel, dat testamenten met de duidelijkste woorden moeten worden uitgedrukt en men bij de verklaring van hun inhoud alle woorden en uitdrukkingen in hun natuurlijke beteekenis moet nemen. De instelling van het Allerheiligste Sacrament des Altaars was eindelijk een handeling, die niet enkel geloofd, maar ook beoefend moest worden, een handeling, waarover de Apostelen aan de geheele wereld moesten prediken. Mocht daarbij Jesus in het duister en in beelden spreken ? Neen ; er moest Hem alles aangelegen zijn, de zaak zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, om de Apostelen en hunne opvolgers alsmede in \'t algemeen allen, die in den loop der eeuwen in Hem zouden gelooven, voor alle dwaling te bewaren. — Als derhalve Jesus Christus reeds vooraf aankondigde, dat Hij den menschen zijn Vleesch en Bloed te nuttigen zou geven en bij het laatste avondmaal brood en wijn nam en zeide: «Neemt en eet; dit is mijn Lichaam; drinkt hier allen uit; dit is mijn Bloed; wie kan dan nog twijfelen, dat Jesus Vleesch en Bloed of met andere woorden, dat Hij zelf in het H. Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig is?
Voor de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in
266
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 267
het Allerheiligst Sacrament getuigen ook vele uitdrukkingen van den H. Ap. Paulus. Zoo zegt hij; (I Cor. 10, 16.) »Calix benedictionis, cm benedicimus, de kelk der zegening, dien wij zegenen, nonne communicatio sawjui-nis Christi est, is die niet de gemeenschap van het Bloed van Christus? Ei panis quem franjimus, en het brood, dat wij breken, nonne participatio corporis Domini est, is het niet de gemeenschap van het Lichaam des Hee-ren?quot; De Apostel wil zeggen: «Nemen wij door den kelk, dien wij consacreeren, geen deel aan Christus Bloed? Nemen wij door het brood, dat wij breken en consacree-ren, geen deel aan het Lichaam des Heeren ?quot; Indien wij nu volgens het woord des Apostels door de nuttiging van het geconsacreerde brood en den wijn deelnemen aan het Lichaam en Bloed des Heeren, wat volgt hier anders uit, dan dat Christus Vleesch en Bloed of Hij zelf in het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig is? Weder zegt de Apostel, nadat hij over de instelling van het Sacrament des Altaars heeft gesproken : (1 Cor. 11, 27.) » Qui-cumque manducaverU panem hunc, al wie dit brood eten, vel biberit calicem Domini indiyne, of den Kelk des Heeren drinken zal onwaardiglijk, reus erit corporis et sanguinis Domini, zal schuldig zijn aan het Lichaam en Bloed des Heeren.quot; Hoe zou men nu aan het Lichaam en Bloed van Christus schuldig zijn, d. i. zich aan zijn Lichaam en Bloed allerzwaarst kunnen bezondigen, indien men in het H. Sacrament des Altaars slechts brood en wijn ontving? Eindelijk zegt. dezelfde Apostel; (1 Cor. 11, 29.) » Qui enim manducat et bib it indigne, die toch onwaardiglijk eet en drinkt, judicium sibi manducat et bibit, eet en drinkt zich zei ven het oordeel; non dijudi-cans corpus Domini, niet onderscheidende het Lichaam des Heeren,quot; namelijk van een gewone spijze. Hier verzekert de Apostel uitdrukkelijk, dat men in het Allerheiligste Sacrament het Lichaam des Heeren ontvangt en
268 OVER DB TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
men juist daarom, indien men Hem als een gewone spijze onwaardig nuttigt, zich aan de verdoemenis schuldig maakt. Wij bezitten dus in de H. Schrift onomstootelijke bewijzen te over, dat Jesus Christus in het H. Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig is.
2) Voor deze waarheid des geloofs pleit ook de Chride-lijke Overlevering van de tijden der Apostelen af tot op onze dagen. Er waren vele boekdeelen noodig, als men al deze getuigenissen zou willen verzamelen. Ik stel mij te vreden, slechts eenige uit de eerste drie eeuwen aan te halen. De H. Ignatius, in \'tjaar acht en zestig Bisschop van Antiochie en leerling der Apostelen, spreekt van ketters, die de werkelijkheid van Christus Lichaam loochenen, en zegt; » Zij houden zich van de H. Eucharistie en van het gebed terug, omdat zij niet belijden, dat de Eucharistie het Lichaam van Jesus Christus, het Lichaam is Desgenen, die voor onze zonden heeft geleden.quot; De H. Justinus, die in het jaar honderd zeven en zestig stierf, spreekt over de consecratie van brood en wijn en gaat voort; » Deze spijs heet bij ons Eucharistie. Niemand mag daaraan deelnemen, die niet onze leer gelooft, door het Doopsel is gezuiverd en wedergeboren en naar het voorschrift van Jesus Christus leeft. Ook nuttigen wij dit Brood niet als een gewoon brood, noch den Drank als een gewonen drank ; maar evenals door het woord Gods het Woord is vleesch geworden, vleesch en bloed voor ons heil heeft aangenomen, zoo zijn wij ook onderwezen, dat de spijs, die door eene verandering ons lichaam en bloed voedt, door het gebed en de dankzegging des woords geheiligd, tot Vleesch en Bloed van denzelfden mensch geworden Jesus wordt. Want de Apostelen hebben ons in hunne Evangeliën medegedeeld, dat Jesus hun heeft opgedragen, hetzelfde te doen, wat Hij zelf gedaan heeft, namelijk brood te nemen, te zegenen en te spreken : doet dit tot mijne gedachtenis ; dit i« mijn Lichaam ; evenzoo
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
den kelk te nemen, dien te zegenen en te spreken dit is mijn Bloed.:\' De H. Ireneus, gestorven in \'tjaar twee honderd en twee, zegt: «Jesus nam natuurlijk brood, zegende het, dankte en sprak : dit is mijn Lichaam, evenzoo nam Hij den kelk en sprak, dat dit zijn Bloed was en het nieuwe Offer van zijn Verbond. De Kerk heeft dit offer van de Apostelen ontvangen en draagt het in de geheele wereld op.quot; Hierop wederlegt de Kerkvader eenige ketters, die loochenden, dat Christus de Zoon Gods is en zegt: » Hoe zullen zij zeker zijn, dat het gezegende Brood het Lichaam des Heeren en de Kelk zijn Bloed is, indien zij Hem niet voor den Zoon van den Schepper der wereld erkennen ?quot; Zooals men ziet, hield de H. Ireneus het voor eene ten zijnen tijde, zelfs bij de ketters, uitgemaakte zaak, dat brood en wijn door de consecratie het Lichaam en Bloed van Christus worden. Origi-nes, gestorven om het jaar twee honderd en drie en vijftig, zegt onder anderen : »Indien gij de heilige en onvergankelijke Spijs neemt, het Brood en den Kelk des levens nuttigt, eet gij het Lichaam en drinkt gij het Bloed des Heeren. Alsdan komt de Heer onder uw dak. Gij moet u alsdan verootmoedigen en met den hoofdman zeggen : Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt.quot; Ziet, Aand., dit is de taal der Kerkvaders, die aan de tijden der Apostelen grenzen ; zij en alle Vaders der latere eeuwen leeren juist zoo, als de Katholieke Kerk heden nog leert, dat Jesus Christus in het H. Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig is.
Hetzelfde leeren ook de oudste Conciliën.Zoo zegt het eerste Cone. v. Nicea in \'tjaar drie honderd vijf en twintig: »Men moet niet bij de beschouwing van brood en wijn staan blijven, maar den geest opwaarts verheffend, met het geloof het op deze tafel liggend Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt en door den Priester geofferd wordt, aanschouwen, en doordien wij zijn kostbaar Lichaam en zijn kostbaar
269
270 OVE DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
Bloed waarlijk ontvangen, moeten wij gelooven, dat dit het onderpand is onzer opstanding.quot; Het Conc. v. Ephese in \'t jaar vijf honderd een en dertig zegt: » Ook dit moet worden aangehaald, dat wij ... in de Kerk een onbloedig Offer vieren en, toetredend tot de geheimnisvolle Zegeningen (tot de Communie) geheiligd worden, doordien wij allen deelnemen aan het H. Vleesch en Bloed van Jesus.quot; Het tweede Conc. v. Nicea in \'tjaar zeven honderd zeven en vijftig drukt zich op een hoogst merkwaardige wijze aldus uit: «Nooit heeft een stem der Apostelen of der Vaders ons onbloedig Offer, dat tot gedachtenis van Christus, onzen God, wordt opgedragen een afbeelding van zijn lichaam genoemd. Zoo toch hebben wij het van den Heer niet ontvangen... Het is klaar, dat de Heer, de Apostelen of de Vaders het onbloedig Offer, dat door den Priester verricht wordt, nergens de afbeelding, maar het Lichaam en Bloed zelf genoemd hebben. Vóór de consecratie hebben eenige Vaders het afbeelding genoemd, doch na de consecratie is het het Lichaam en Bloed van Chiristus.quot;
3) Voor de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars pleit ook de oudste kerkelijke tucht. Gedachtig de uitspraak van Christus, het Heilige niet aan de honden te geven, vierden de eerste Christenen het H. Misoffer en de Communie zoo in \'t geheim, dat daarvan alle Joden en Heidenen bleven uitgesloten. Men wilde daardoor verhinderen, dat het heiligste door de ongeloo-vigen niet spottend nagedaan en onteerd werd. Zelfs de Catechumenen mochten de H. Mis slechts tot aan de opoffering bijwonen; ook gaf men hun, zoolang zij niet toereikend beproefd waren, geen onderricht over het H. Sacrament des Altaars. Ofschoon echter de Christenen de plechtigheid van het H. Avondmaal zooveel mogelijk geheim hielden, kregen de Heidenen er toch eenige kennis van ; zij deden hun het verwijt, dat zij bij hunne samen-
IN HET H. SACRAMENT DES ALT A AKS. 271
komsten een kind doodden, het in stukken sneden en zijn vleescli aten en het bloed dronken. Justinus, Martelaar, zag zich derhalve genoodzaakt, de Christenen hierover te verdedigen en in zijn verdedigingsschrift aan den keizer uitvoerig aan te geven, wat bij de godsdienstige bijeenkomsten der Christenen plaats vond. — Uit dit gebruik der Kerk, het Avondmaal in het geheim te vieren en het verwijt der Heidenen, dat de Christenen bij hun samenkomsten menschenvleesch aten, blijkt derhalve duidelijk, dat men reeds toenmaals de ware en werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars geloofde. Hadden de Christenen in dien tijd dit niet geloofd, dan ware het onbegrijpelijk, waarom zij dit Sacrament zoo geheim hielden en zich aan zulke erge beschuldingen bloot stelden. Had bij hen het geloof bestaan, dat men in het Altaarsacrament niet het Vleesch en Bloed van Christus, maar slechts brood en wijn tot ■ gedachtenis aan Christus nuttigde, dan hadden zij niet noodig gehad, met deze geloofsleer zoo heimelijk te werk te gaan, en de Heidenen hadden hun onmogelijk het verwijt kunnen doen, dat zij menschenvleesch aten en men-schenbloed dronken.
4) Dat Christus in het H. Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig is, bewijst ook de overeenstemming der Grieksche Kerk en der oude secten met ons Katholieke Christenen. De geloofshervormers der zestiende eeuw hadden pogingen aangewend, de van de Katholieke Kerk gescheiden Grieksche Kerk op hun zijde te scharen; zij kregen echter van Jeremias, Patriarch van Constantino-pel, in \'t jaar vijftien honderd en vijftig het bepaalde antwoord: »Het is door het oordeel der Kerk beslist, dat bij het Avondmaal na de consecratie en zegening het Brood onmiddellijk in het Lichsam van Christus, en de wijn in zijn Bloed door de kracht des H. Geestes wordt veranderd.quot; Toen Cyrillus Lucaris, opvolger van
272 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
den Patriarch Jeremias, een met deze verklaring tegenstrijdige geloofsbelijdenis waagde bekend te maken, werd hij door het Cone. v. Constantinopel in \'tjaar zestien honderd en acht en dertig veroordeeld en het geloof over de waarachtige tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars op nieuw plechtig uitgesproken. Dit geloof vinden wij ook bij Armeniers, Copten, Ethin-piers, Eutychianen en Nestorianen, die zich bereids in de vijfde eeuw van de Katholieke Kerk hebben losgescheurd. Hieruit volgt weder, dat het geloof aan de tegenwoordigheid van Jesus in het Sacrament des Altaars van oudsher in de Kerk bestond; want ware dit niet het geval, dan zouden hierin de Grieken en de oudste sekten met ons niet overeenstemmen. Had overigens dit geloof van den aanvang niet bestaan, dan moest men tijd en plaats zijner invoering, alsmede de personen, die dat het eerst geleerd hadden, kennen; maar de geschiedenis zwijgt hierover geheel en al, terwijl zij ons toch alle ketterijen, die in den loop der eeuwen ontstaan zijn met name bekend maakt. Wij moeten derhalve zeggen, dat het geloof aan de tegenwoordigheid van Jesus in het Allerheiligste Sacrament steeds in de Kerk bestaan en van de tijden der Apostelen tot op onze dagen onafgebroken heeft voortgeduurd. Deze beschouwing dwong zelfs Luther de bekentenis af: »Dit artikel (over de tegenwoordigheid van Christus iu het Altaarsacrament) is geen leer uit de schrift door menschen verdicht, maar duidelijk in het Evangelie door klare en ontwijfelbare woorden van Christus gesticht en gevestigd en van den aanvang der Christelijke Kerk tot op dit uur eenparig geloofd en gehouden, zooals dat uitwijzen der lieve Vaderen boeken en geschriften van beide. Grieksche en Latijnsche talen; daarbij komt het dagelijksche gebruik en het werk met de ervaring tot op dit uur. Dit getuigenis van de alge-heele H. Christelijke Kerk, indien wij ook al niets meer
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 273
bezaten, moet alleen ons reeds genoegzaam wezen, bij dit artikel te blijven en daarover geen partijgeest te hooren noch te dulden; want het is gevaarlijk en verschrikkelijk iets te hooren, of te gelooven tegen het eenparig getuigenis, geloof en de leer der geheele H. Christelijke Kerk, die zij van den beginne af over vijftien honderd jaren in de gansche wereld eenparig heeft \'gehouden.
5) De tegenwoordigheid van Jesus in het H. Sacrament des Altaars is eindelijk ook door talrijke wonderen, die zich in alle eeuwen voordeden, bevestigd. Ik haal onder velen er slechts een aan, dat den vijf en twintigsten Mei 1808 in de kerk van Favernay in Bourgondie plaats vond. Gewoonlijk kwam daar op het H. Pinksterfeest een groote menigte geloovigen, die den vollen aflaat, door den H. Stoel aan deze plaats verleend, wilden verdienen. Men placht tot de plechtigheid aan den ingang van het koor een houten, rijk versierd altaar, waarop het Allerheiligste werd uitgesteld, op te slaan. Door een kaars, te dicht bij een voorhangsel geplaatst, vatte het vuur, en oogenblikkelijk werd het geheele altaar met al zijn versierselen een prooi der vlammen. Doch op een wonderbare wijze bleef de monstrans, waarin twee H. Hostiën zich bevonden van de vlammen niet alleen ongedeerd, maar zweefde ook zonder steun vrij in de hoogte drie en dertig uren lang tot de grootste verbazing der volksmenigte, die van alle kanten toestroomde, om dit wonder te aanschouwen. Op Pinkster Dinsdag kwam de pastoor van Menou, een in den omtrek gelegen plaats, met zijn geheele gemeente daar, en terwijl hij aan het hoogaltaar de Mis las, daalde de monstrans van zelf op een corporaal, die men op het altaar had uitgespreid, neder. Dit alles geschiedde in het gezicht van een groote menigte aanwezigen, waaruit men over de vijftig onwedersprekelijke getuigen uitkoos. De Aarlsbisschop van Besancon, Ferdi-
274 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
nand van Longwi, verklaarde na een nauwkeurigst onderzoek dit wonder voor echt en maakte het openlijk bekend. Dit en duizenden andere wonderen zijn een handtastelijk bewijs voor de tegenwoordigheid van Jesus in het H. Sacrament des Altaars; want het is onmogelijk, dat God tot bekrachtiging der dwaling een wonder wrocht.
Zoo overtuigen de H. Schrift, de voortdurende Erfleer der Kerk en zelfs onloochenbare wonderen ons van de katholieke geloofswaarheid, dat Jesus Christus in het H. Sacrament des Altaars waarlijk, werkelijk en wezenlijk tegenwoordig is. In de levensgeschiedenis van den H. Lo-dewijk, koning van Frankrijk, wordt verhaald, datJesus Christus in een kerk te Parijs in een H. Hostie onder de gedaante van een kind was te zien. Als men nu dezen heiligen koning aanspoorde, heen te gaan en dit wonder te aanschouwen en te bewonderen, gaf hij het volgend eens geloofsterken Christen waardig antwoord: »Mogen degenen, die aan de tegenwoordigheid van Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament twijfelen, er heengaan, om dit wonder te zien; wat mij betreft, geloof ik zoo vast aan de tegenwoordigheid van Jesus in dit H. Geheim, als wanneer ik Hem met eigen oogen in de H. Hostie aanschouwde.quot; Zoo vast, Aand., moet ook uw geloof wezen. Doemt een twijfel in u op, zegt tot u zeiven: ga van mij, grondelooze twijfel; ik geloof aan de tegenwoordigheid van Jesus in het Allerheiligste Sacrament zoo vast en nog vaster, dan wanneer ik Hem met mijne oogen zag; want eerder kunnen de oogen mij bedriegen, dan dat mijn geloof mij bedriegt. Willen goddelooze men-schen door allerlei schijngronden of spotternijen uw geloof aan \'t wankelen brengen, zegt hun : wat Christus met de duidelijkste woorden uitgesproken, de Kerk sedert achttien eeuwen geleerd en geloofd en God zelf met tal-looze wonderen heeft bekrachtigd, dat geloof ik, daaraan houd ik vast en het is mijn troost, in dit geloof te leven
IN HET H. SACRAMENT DBS ALTAABS. 275
en te sterven. Maar toont, uw geloof ook in de werken. Maakt u voor Jesus in het Allerheiligste Sacrament aan geen de minste oneerbiedigheid schuldig; bezoekt Hem gaarne en aanbidt Hem met een diepen eerbied en met godsvrucht. Zorgt ook daarvoor, dat uw kinderen en on-derhoorigen zich in de kerk zedig en aandachtig gedragen en wraakt elke oneerbiedigheid met een ernstige terechtwijzing en bestraffing. Belooft aan Jesus in het H. Sacrament des Altaars dikwijls uw liefde en trouw en doet, wat Hem welgevallig is, opdat gij eens met Hem voor eeuwig in den hemel wordt vereenigd.
III. Hoe Jesus Christus in het 11. Sacrament des Altaars tegenwoordig is.
Jesus Christus is in het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig I) onder de yedaanten van brood en tcijn,
2) onder elk der beide yedaanten geheel en onverdeeld,
3) blijvend, d. i. zoolang als de gedaanten aanwezig zijn. Deze drie gewichtige geloofswaarheden, die ons zeggen, hoe Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament tegenwoordig is, zal ik u nader verklaren en bewijzen.
1) Luther en zijn aanhang geven wel is waar toe en gelooven, dat Jesus Christus in het Altaarsacrament waarlijk tegenwoordig is; zij beweren evenwel, dat Hij tegenwoordig is onder brood en wijn of met brood en wijn tegelijk. Deze bewering heeft de Kerk als ketterij verworpen, en het Conc. v. Trente verklaart: «Indien iemand zegt, dat in het H. Sacrament des Altaars het wezen van brood en wijn tegelijk met het Lichaam en Bloed onzes Heeren Jesus Christus blijft en loochent de wonderbare en eigenaardige verandering van het geheele wezen des broods in het Lichaam en van het geheele wezen des wijns in het Bloed, terwijl slechts de gedaan-
276 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
ten van brood en wijn nog blijven, welke verandering de Katholieke Kerk zeer passend transsubstantiatie (zelfstandigheid-verandering) noemt; die zij in den ban.quot; (Zitt. 13. Can. 2.) Zoodra derhalve in de H. Mis de woorden der consecratie over brood en wijn worden uitgesproken, houdt de natuur en het wezen van brood en wijn op te bestaan en wordt geheel en al veranderd in het Lichaam en Bloed van Christus. Bijgevolg is datgene, wat na de verandering nog brood en wijn schijnt te wezen, geen brood en wijn meer, maar het ware Lichaam en het ware Bloed van Christus; van brood en wijn blijft niets over, dan de gedaanten, d. i. datgene wat onder de zintuigen valt, de vorm, de kleur, de smaak en de reuk. Wanneer gij het H. Sacrament des Altaars in de monstrans ziet of in de Communie ontvangt, moogt ge derhalve niet gelooven, Christus is er wel tegenwoordig, maar alleen in en met het brood ; neen, er is niets wezenlijks en werkelijks meer tegenwoordig, dan alleen het Lichaam en Bloed van Christus. Deze waarheid des geloofs vindt in de H. Schrift en in de Overlevering haar volle bevestiging.
Christus zegt bij de instelling van het H. Sacrament des Altaars niet: » Onder of in dit brood is mijn Lichaam ; onder of in dezen wijn is mijn Bloedmaar : »Dit is mijn Lichaam ; dit is mijn Bloed.quot; Alzoo de natuurlijke en letterlijke zin dezer woorden is: »Datgene, wat Ik in de handen houd en u overgeef, is mijn Lichaam ; datgene, wat zich in dezen kelk bevindt en wat Ik u te drinken geef, is mijn Bloed.quot; Hieruit volgt noodzakelijk, dat Christus brood en wijn in zijn Vleesch en Bloed heeft veranderd, zooals Hij eens te Cana in Galilea de zelfstandigheid van water in die van wijn heeft veranderd. Wij willen eens aannemen, Jesus had een met water gevulde kruik in zijne handen genomen en door een machtwoord zijner Godheid gezegd : »Dit is wijndan liet
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 277
de verandering der geheele zelfstandigheid van water in ■wijn zich niet loochenen ; men zou moeten toegeven, zijn almachtig woord heeft bewerkt, dat datgene, wat te voren water geweest is, na het uitspreken der woorden wijn is geworden. Bij het laatste avondmaal heeft de zaak zich werkelijk zoo toegedragen. Te voren was er brood en wijn op tafel; maar op het oogenblik, als Christus de h. woorden over brood en wijn heeft gesproken, had er een algeheele verandering plaats ; brood en wijn werden het Lichaam en Bloed van Christus, en er bleef daarvan niets dan enkel de gedaanten meer over.
Wij kunnen aan de juistheid van deze heel natuurlijke uitlegging der woorden van Jesus instelling te minder twijfelen, wijl ook de H. Vaders er mede instemmen en de verandering van brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus met de klaarste woorden leeren. Hooren wij slechts eenigen van hen. Reeds de H. Ireneus zegt; »Uit den (met water en wijn) gemeng-den kelk loordt Bloed, en uit het gebroken brood het Lichaam van Christus.quot; De H. Cyprianus schrijft: » Het brood, wat Jesus Christus zijn leerlingen gaf, werd veranderd, niet in zijn gestalte en in zijn uiterlijk aanzien, maar in zijn eigen natuur, en werd door de almacht des woords Vleesch.quot; De H. Cyrillus v. Jerusalem zegt: «Verdient toch Hij, die water in wijn heeft veranderd, geen geloof, wanneer Hij wijn in Bloed verandert »Onder de c/edaante van brood,quot; gaat hij voort, »geeft Hij ons zijn Lichaam, en onder de (jedaante van wijn zijn Bloed.quot; «Houdt dan daaraan vast,quot; vermaant hij ten slotte de geloovigen, «dat datgene, wat u brood schijnt te wezen, geen brood meer is, ofschoon de smaak u van het tegendeel verzekert.quot; De H. Ambrosius betuigt ; »Door hoevele voorbeelden knnnen wij niet bewijzen, dat na de gesproken woorden der instelling datgene, wat op het altaar blijft, niet meer datgene is,
278 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
•waartoe de natuur het gemaakt heeft, maar wat het door den zegen is geworden en dat deze zegen machtiger ib dan de natuur, wijl deze de natuur zelf heeft veranderd!\'\'\'\' De H. Greg, van Nyssa schrijft: »Wij allen gelooven de waarheid, dat het brood, dat de Priester door het woord Gods heiligt, het Vleesch van den Zoon Gods wordt. Dit is de werking des krachtigen zegens ; die de natuur van het brood in het Lichaam en Bloed des Heeren heeft veranderd.quot; De H. Aug. zegt in een zijner reden : »Ik heb u reeds gezegd, wat men te voren brood noemde, alvorens daarover de h. woorden der instelling zijn gesproken, is na den zegen geen brood meer, maar het Lichaam des Heeren.quot;
Ziet, Aand., zoo spreken de oudste Kerkvaders; zij bedienen zich, om de tegenwoordigheid van Christus onder de gedaante van brood en wijn uit te drukken, reeds van dezelfde bewoordingen als de Kerk in onzeu tijd. Allen spreken niet enkel over de tegenwoordigheid van Christus in het Allerheiligste Sacrament, maar over een verandering van de natuur des broods en des wijns in het Lichaam en Bloed van Christus en drukken dus de katholieke geloofsleer met duidelijke woorden uit. Ik houd het derhalve voor overbodig, nog meerdere getuigenissen uit de christelijke oudheid op te delven en merk nog slechts op, dat ook de Grieksche Kerk en de oude van de Katholieke Kerk gescheiden sekten hierin met ons volkomen overeenstemmen.
Zooals de godgeleerden zeggen, bestaan er bijzonder twee gronden, waarom Jesus Christus in het H. Sacrament des Altaars onder de gedaanten van brood en wijn wil tegenwoordig wezen. Zou Hij zich in dit Sacrament in zijn ware gestalte vertoonen, dan had ons geloof in zijne tegenwoordigheid geen verdienste, ja, er kon van een geloof over het geheel geen spraak meer zijn ; want wat men met de oogen ziet en met de handen tast, is
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 279
geen voorwerp van geloof meer, maar van weten, Verder, vertoonde Christus in het Allerheiligste Sacrament zich in zijn ware gestalte, in den glans zijner goddelijke majesteit, wie zou het dan wagen voor Hem te verschijnen en Hem om zijne genaden te smeeken ? of hoe konden wij Hem in de H. Communie ontvangen ? Alzoo is het alleen zijne liefde, die Hem onder de gedaanten van brood en wijn doet verschijnen, opdat wij eenerzijds de verdiensten des geloofs verkrijgen en Hem anderzijds vertrouwvol bezoeken en kunnen ontvangen. Ook zijn ootmoed moeten wij bewonderen. Het was reeds een onbegrijpelijke vernedering, dat Hij, de Zoon Gods, als een mensch in de gestalte van een dienstknecht op aarde wilde wandelen; in het Sacrament des Altaars echter gaat zijne vernedering nog verder, want hier verschijnt Hij niet eens meer als mensch, maar in de gedaante van brood en wijn ! Kon onze Allerliefste Verlosser zich dieper verootmoedigen\'? Zouden wij nog ijdel en hoovaardig kunnen wezen ? ijdel en hoovaardig in de kerk zijn, voor Jesas, onzen onder broodsgedaante tegen-■woordigen Heer en God ?
2) De tweede waarheid des geloofs is: Jesus Christus is onder elke gedaante, zoowel onder de gedaante van brood als van wijn en onder elk deel van elke gedaante geheel en onverdeeld, zooals Hij geheel en onverdeeld in den hemel is, tegenwoordig. Ik moet hier eene opmerking vooraf laten gaan. Men zegt dikwerf en geheel terecht: onder de gedaante van brood is het Lichaam en onder de gedaante van wijn het Bloed van Christus tegenwoordig; of men ontvangt, wanneer men de H. Hostie in de Communie nuttigt, het Lichaam van Christus; of de Priester drinkt uit den kelk het Bloed van Christus. Opdat gij deze wijze van spreken goed verstaat, moet gij wel opmerken, dat onder het Lichaam van Christus niet het Lichaam van Christus alleen, gescheiden van zijn Bloed,
280 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
van zijne Ziel en Godheid, — en onder het Bloed van Christus niet het Bloed van Christus alleen, gescheiden van zijn Lichaam, van zijne Ziel en Godheid, is te verstaan. Als men zegt; het Lichaam of het Bloed van Christus is in het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig, of men ontvangt het Lichaam van Christus ia de Communie, dan wordt daaronder steeds de algeheele en onverdeelde Christus verstaan; alzoo Christus, gelijk Hij eens op aarde leefde en zooals Hij thans aan de rechterhand zijns Vaders zit met Lichaam en Ziel, met Vleesch en Bloed, met Godheid en Menschheid. Het is derhalve om het even, als men zegt: het Lichaam van Christus of Christus; en het Bloed van Christus of Christus. De H. Hostie is daarom niet enkel het Lichaam van Christus, maar de algeheele Christus, en het Bloed van Christus in den kelk is niet enkel het Bloed van Christus, maar weder de algeheele Christus.
Na deze voorafgaande opmerking zeg ik nu: Jesus Christus is zoowel onder de gedaante van brood als ook onder de gedaante van wijn geheel en onverdeeld tegenwoordig. Deze geloofswaarheid spreekt het Conc. v. Trente uit met de woorden : »Indien iemand loochent, dat in het Hoogwaardig Altaarsacrament onder elke gedaante en na eec plaatshebbende deeling onder elk de geheele Christus is begrepen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 13. Can. 3.) De grond dezer waarheid des geloofs is hierin gelegen, dat Jesus Christus in het H. Sacrament des Altaars niet dood, maar levend tegenwoordig is. Toen de Apostelen bij het laatste avondmaal communiceerden, ontvingen zij onder de gedaanten van brood en wijn Christus, zooals Hij toenmaals op aarde leefde; wanneer wij communiceeren, ontvangen wij Christus, zooals Hij tegenwoordig troont in den hemel aan de rechterhand zijns Vaders; het is dus steeds de levende Christus, die in het H. Sacrament des Altaars tegenwoordig is. Het is dan bijgevolg zijn levend
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
Lichaam, dat onder de gedaante van brood, en zijn levend Bloed, dat onder de gedaante van wijn tegenwoordig is. Een levend lichaam echter kan, zooals gij allen weet, niet zonder bloed wezen; want zoodra het bloed van het lichaam wordt gescheiden, treedt de dood in. Even zoo min bestaat er een levend bloed zonder lichaam; want zoodra het bloed van het lichaam wordt gescheiden, bezit het geen leven meer; het stolt, lost zich op en gaat tot bederf over.
Hieruit volgt dat het Lichaam en het Bloed van Christus in het Allerheiligst Sacrament steeds te zamen, in verbinding met elkander tegenwoordig zijn, of met andere woorden : dat zoowel onder de gedaante van brood als onder de gedaante van wijn het Lichaam en het Bloed van Christus tegelijk tegenwoordig is. Was dit niet aldus, dan zou men moeten zeggen, dat Christus in het Allerheiligst Sacrament niet levend, maar dood tegenwoordig is, wat zoowel tegen het gezonde verstand als tegen het geloof aandruischt. Een levend lichaam is verder zonder ziel niet denkbaar, want zoodra de ziel zich van het lichaam scheidt, is de mensch dood en het lichaam gaat tot ontbinding over. Hieruit volgt verder, dat het lichaam en de ziel van Christus tegelijk of Christus als mensch zoowel onder de gedaante van brood als ook onder de gedaante van wijn tegenwoordig is. Doch Christus is, zooals wij allen ge-looven, niet enkel mensch, maar ook God; Hij heeft bij zijne menschwording de menschheid of het menschelijke lichaam en de menschelijke ziel met zijn Godheid in een Persoon vereenigd. Deze vereeniging is onafscheidbaar; d. i. Christus heeft van het oogenblik der menschwording zijn menschheid nooit meer afgelegd en zal ze ook in alle eeuwigheid nimmer meer afleggen. Bij zijn dood heeft, wat ik hier slechts in het voorbijgaan wil aanstippen, niet zijn Godheid van de menschheid, maar alleen, wat bij den dood van ieder mensch bet geval is,
281
282 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
zijn ziel zich van zijn lichaam gescheiden. Wijl nu Christus zoowel onder de gedaante van brood als van wijn met lichaam en ziel of met zijn menschheid tegenwoordig is, daarom moet Hij, juist omdat zijn Godheid en menschheid steeds met elkander tot éen Persoon zijn verbonden, onder elke gedaante tegelijk met zijn Godheid en menschheid ot als geheele en onverdeelde Christus tegenwoordig zijn. Vandaar zeggen wij ook, dat Christus onder de gedaante van brood evenals onder de gedaante van wijn met vleesch en bloed, met lichaam en ziel, met Godheid en menschheid tegenwoordig is. Wanneer alzoo de Priester de H. Hostie bij de consecratie in de hoogte heft, is dit niet alleen het Lichaam van Christus, maar de algeheele Christus; en wanneer hij eveneens met den kelk doet, is dat niet enkel het Bloed van Christus, maar de algeheele Christus; en wanneer gij in de H. Communie de H. Hostie ontvangt, is dit weder niet het Lichaam van Christus alleen, maar de geheele Christus. Hierover zullen wij later, wanneer over de H. Communie onder éene gedaante sprake zijn zal, nog meer hooren.
Christus is ook in elk, zelfs het kleinste deel der gedaanten van brood en wijn, geheel en onverdeeld tegenwoordig. Er is derhalve niets aan gelegen, of de H. Hostiën grooter of kleiner zijn, of zij gebroken en gedeeld worden of niet, steeds is de geheele Christus tegenwoordig. Als de Priester bij de H. Mis een grootere Hostie gebruikt, dan die zijn welke hij bij de Communie uitdeelt, dan heeft dit alleen daarin zijn grond, opdat zij bij de consecratie door de aanwezigen des te beter kunne gezien worden. Een gelijkenis, om deze waarheid des geloofs aanschouwelijk te maken, hebben wij in spiegels. Ziet gij in een spiegel, die zoowat een voet hoog en twee derde voet breed is, dan aanschouwt gij uw beeltenis. Breekt gij den spiegel in vier of nog meerdere
IN HET H. SACBAMENT DES ALTAARS. 283
stukken, dan ziet gij in elk dezer stukken uw beeld ; het breken treft slechts den spiegel, niet uw beeltenis. Evenzoo is het gelegen met de gedaanten van brood en wijn. Hebt ge een geheele Hostie voor u dan is de ge-heele Christus er tegenwoordig; wordt echter deze Hostie in meerdere deelen gebroken, dan hebt ge weder in elk deel den geheelen, onverdeelden Christus voor u; het deelen of breken heeft geen betrekking op Christus, maar alleen op de gedaanten, waaronder Hij tegenwoordig is. Indien derhalve de Priester bij het uitdeelen der Communie de H. Hostiën, die niet meer in een noodig getal voorhanden zijn, breekt, en er éen, twee of vier deelen van maakt, dan ontvangen de communiecanten evenzoo den geheelen Christus als wanneer zij een geheele Hostie ontvingen. Zeer beteekenis vol zegt hier Eutychius, Patriarch van Constantinopel: » Wie ook maar een deel van het geconsecreerde Brood ontvangt, ontvangt evenwel het geheele Lichaam des Heeren ; want ofschoon het Lichaam en het Bloed onder allen verdeeld wordt, wijl het zich. met ieder afzonderlijk onder hen vereenigt, blijft het toch in zich zelf steeds onverdeelbaar, evenals de door een mensch uitgesproken en in de lucht klinkende klank in zijn mond geheel en volledig is en in de ooren van allen, die dien hooren, geheel en volledig klinkt, zonder dat de een of de ander meer of minder van den klank erlangt. Vandaar zingt de Kerk in haren lofzang»Lauda Sion
Hij wordt niet gebroken, ontleed, of verdeeld,
Maar die Hem nuttigt, volstandig ontvangen ;
En duizend, of éen, elk erlangt evenveel.
Doch, schoon ook genuttigd, toch nimmer verteerbaar.
(ür. Wap.)
3) Eindelijk, als derde waarheid des geloofs moeten wij vasthouden, dat Je sus Christus in het H. Sacrament des Altaars blijvend tecjcnwoordiy is. Zoodra namelijk de
284 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
■woorden der consecratie over brood en wijn zijn uitgesproken, is Christus tegenwoordig en blijft zoolang tegenwoordig als de gedaanten aanwezig zijn. Evenals een spijs steeds spijze blijft, of zij ook al of niet gebruikt wordt, zoo blijft het H. Sacrament des Altaars Sacrament steeds Sacrament, of het ook al of niet wordt ontvangen. Het Sacrament des Altaars is derhalve van het ontvangen geheel onafhankelijk, want hierin bestaat het niet, maar in de tegenwoordigheid van Jesus. Juist hierin onderscheidt dit Sacrament zich wezenlijk van alle overige Sacramenten. Deze bestaan niet voor zij ontvangen worden ; zij worden eerst volbracht, wanneer men ze ontvangt. Het Allerheiligste Sacrament echter is reeds aanwezig alvorens men het ontvangt; want het wordt volbracht door de consecratie; wij ontvangen derhalve een reeds volkomen bereid Sacrament, wanneer wij het ontvangen, evenals ook de spijs, wanneer wij ze gebruiken, reeds bereid is. Wanneer vandaar de Priester u de Communie geeft, bereidt of volbrengt hij niet het Sacrament, maar deelt het slechts mede; het bereiden of volbrengen ervan geschiedt juist in de H. Mis bij de verandering. Dit is de reden, dat ook Diakenen, die nog geen Priester zijn en nog geen macht hebben, het H. Misoffer op te dragen, evenwel de Communie kunnen uitdeelen. Wijl alzoo de tegenwoordigheid van Christus volstrekt niet van het ontvangen af hangt, zoo is Hij er tegenwoordig, of het Allerheiligste Sacrament in het tabernakel gesloten, ter openbare aanbidding uitgesteld, in processie plechtig omgedragen of naar een zieke tot teerspijs gebracht wordt. Dit, Aand., is een waarheid, die uit de H. Schrift duidelijk blijkt en onze H. Katholieke Kerk ten allen tijde geleerd en te gelooven heeft bevolen.
TJit de woorden der instelling blijkt, dat Jesus Christus niet enkel in de nuttiging van het Allerheiligste Sacrament, maar ook daar buiten tegenwoordig is. Had Hij zijn
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 285
tegenwoordigheid enkel bij het gebruik van dit Sacrament bepaald, dan zou Hij hebben moeten zeggen : neemt en eet; dit wordt mijn Lichaam, zoo gij het nuttigt. Doch zoo heeft Hij niet gesproken, maar veeleer : »Neemt en eet; dit is mijn Lichaam.quot; Het Lichaam van Jesus was alzoo in het Allerheiligste Sacrament reeds tegenwoordig, alvorens de Apostelen ervan gebruikten, en indien zij nimmer daarvan hadden genoten, was het toch krachtens de woorden van Jesus er tegenwoordig geweest. Is het echter voor en behalve de nuttiging tegenwoordig, dan laat ook geen reden zich denken, waarom zijne tegenwoordigheid niet zoolang, als de sacramenteele gedaanten aanwezig zijn, zou duren. In de heele H. Schrift is ook geen spoor te vinden, dat Jesus, zoolang de gedaanten bestaan, zijne tegenwoordigheid terugtrekt. Evenals het water, dat de Heer bij de bruiloft te Cana in wijn had ■weranderd, geen water meer werd, maar wijn bleef, zoolang daarvan nog een druppel aanwezig was, blijft ook Christus in het H. Sacrament des Altaars zoolang als de gedaanten van brood eu wijn aanwezig zijn.
Zoo was ook altijd de leer der Kerk. »Ik hoor, zegt de H. Cyrillus v. Alexandrie, «dat eenigen voorgeven, het H. Altaarsacrament kan degenen, die het nuttigen, geen heiliging mededeelen, indien het van den eenen dag tot den anderen bewaard wordt. Dit is een opgelegde dwaasheid want Jesus Christus is aan geen verdere ontbinding en zijn Lichaam aan zulk een verandering niet onderhevig.quot; Uit deze plaats blijkt een tweevoudige waarheid : dat men reeds ten tijde van den H. Cyrillus, alzoo voor meer dan veertien honderd jaren het Allerheiligste Sacrament bewaarde, en tweedens, dat het geloof der Kerk was, Jesus is in de bewaarde gedaante van brood evenzoo als in de pas geconsacreerde Hostie tegenwoordig. Verder deelt reeds Tertullianus in de tweede eeuw ons mede, dat de Christenen het H. Sacrament des Altaars
286 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
met zich naar huis namen, om zich door het nnttigen ervan tot de aanstaande vervolgingen en martelingen te versterken. Ireneus en na hem de kerkelijke geschiedschrijver Eusebius getuigen, dat de Bisschoppen ten teeken hunner rechtgeloovigheid en hun gemeenschap met de Kerk het Allerheiligste Sacrament elkander hebben toegezonden. Ook werd dit Sacrament den zieken, die niet aan de godsdienstige bijeenkomsten konden deelnemen, den gevangenen en tot den marteldood bestemden toegezonden, om zich door de nuttiging ervan te kunnen vertroosten en versterken. In het jaar vijf honderd en zeventig werd op een Kerkvergadering te Tours verordend, dat de h. gedaanten in het midden des Altaars onder het kruis in een daartoe bijzonder ingericht tabernakel moesten bewaard worden. Bovendien verhaalt reeds de H. Basilius in de vierde eeuw, dat in zijn tijd in de kerken een zilveren kast in de gestalte eener duif, waarin men het Allerheiligste placht te bewaren, zich bevond. Ziet al zoo, Aand., tabernakelen hebben er reeds voor veertien honderd jaren bestaan; en de toenmalige Christenen hebben hetzelfde geloofd, wat wij gelooven, dat namelijk Jesus Christus onder de gedaanten van brood en wijn waarlijk en voortdurend tegenwoordig is.
Dit zijn derhalve de drie geloofswaarheden, die gij over de wijze der tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars als Katholiek Christen moet weten en gelooven : 1) Jesus Christus is onder de gedaanten van brood en wijn tegenwoordig, d. i. brood en wijn houden, zoodra de woorden der consecratie zijn uitgesproken, op te bestaan en worden in het Lichaam en Bloed van Christus veranderd, zoodat er niets meer van overblijft dan de vorm, de kleur, de reuk, de smaak of wat onder de zinnen valt en wat wij juist gedaanten noemen ; 2) Jesus Christus is onder elke gedaante, zoowel onder de gedaante van brood als van wijn en zelfs
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
in elk deel van elke gedaante geheel en onverdeeld als God en mensch tegenwoordig en Hij wordt niet gedeeld of gebroken, wanneer de gedaanten gedeeld of gebroken worden ; 3) Jesus Christus is in het Allerheiligste Sacrament blijvend en geheel onafhankelijk van de nuttiging tegenwoordig ; zijne tegenwoordigheid vangt aan bij het uit • spreken der woorden van de consecratie en duurt zoolang als de gedaante of de uitwendige schijn van brood en wijn aanwezig is. Deze laatste waarheid des geloofs spreekt de Kerk in het Conc. v. Trente uit met de woorden : »Indien iemand zegt, in het wonderbare Sacrament des Altaars is het Lichaam en Bloed van onzen Heere Jesus Christus niet na voleindiging der consecratie, maar alleen bij het gebruik, als het genuttigd wordt maar niet daarvoor of daarna, en in de geconsecreerde Hostiën of gedeelten, die na de Communie bewaard worden of overblijven, blijft het ware Lichaam des Heeren niet achter; die zij in den ban.quot; Zitt. 13. Can. 4.
De ware en blijvende tegenwoordigheid van Jesus in het Allerheiligste Sacrament vordert nu van ons, dat wij Hem daar dikwijls bezoeken en Hem met den diensten eerlied aanbidden.
IV. Wat de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars van ons vordert.
Wij moeten Jesus in het H. Sacrament des Altaars bezoeken en aanbidden, 1) omdat de aanbidding Hem als God toekomt, 2) omdat de Kerk ons daartoe dringend uitnoodigt 3) omdat wij, indien wij Hem dikwijls bezoeken en aanbidden, groote genaden verkrijgen.
1) Jesus Christus is in het H. Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig ; dezelfde Jesus Christus, die voorheen als Godmensch op aarde wandelde en thans aan de rechterhand zijns Vaders in den hemel troont. Hieruit
287
288 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
volgt klaar, dat -wij Hem aanbidding\' verschuldigd zijn ; want als Zoon van God komt Hem evenzoo als den Vader en den H. Geest de goddelijke vereering toe. Hij zelf kent zich een gelijke eer toe met den Vader, als Hij zegt: (Joes, 5, 23.) » Vt omnes Jionoriftcent Filium, allen moeten den Zoon eeren, sicut honorificant Fatrem, gelijk zij den Vader eeren;quot; want (Joes. 10, 30). n Eqo et Fater unum sumus, Ik en de Vader zijn een.quot; Ook is Hij, als Hij nog op aarde wandelde, door de menschen, die Hem als Zoon Gods erkenden, aanbeden. Zooals wij uit het Evangelie weten, hebben de Wijzen uit het Oosten, een melaatsche, Jairus, de overste der Synagoge, de Chananeesche vrouw en zijn leerlingen Hem aanbeden. Jesus, die anders zoozeer voor de eer zijns Vaders ijverde, duldde niet enkel die aanbidding, maar nam ze ook welgevallig aan en beloonde ze met groote weldaden en genaden. Dat Jesus Christus, de mensch geworden Zoon Gods, aanbidding verdient en ze Hem door de menschen werkelijk bewezen werd, hebben reeds de Profeten vooraf aangekondigd. Zoo zegt David van Hem : (Ps. 70, 10, 11). vlieg es Iharsis et insulae munera offerent, de koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken offeren; reges Arabum et Saba dona adducent, de koningen van Arabie en Saba zullen gaven aanbrengen ; et adorahmt eum omnes reges terrae, en alle koningen der aarde zullen Hem aanbidden; omnes gentes servient ei, alle volken Hem dienen.quot; Over de Jesus Christus toekomende aanbidding schrijft ook de Apostel: (Hebr. 1, C.) »Et adorent eum omnes anrjcli F)ei, en dat Hem aanbidden alle Engelen Gods!quot; En weder: (Philipp. 2, 9—11.) » Daarom ook heeft God Hem ten hoogste verhoogd, en Hem den naam gegeven, die boven allen naam is; opdat in den naam van Jesus alle knie zich buige van die in den hemel, die op de aarde, en die onder de aarde zijn; en alle tong belijde, dat de Heere Jesus Christus in de heer-
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAABS. 289
lijkheid is van God den Vader.quot; Ook lezen wij in het boek der Openbaring, dat de Engelen en Heiligen Jesus, het goddelijke Lam, in den diepsten eerbied aanbidden.
Jesus komt derhalve, juist omdat Hij God is, de aanbidding toe. De omstandigheid, dat Hij zich aan ons niet, zooals aan de Engelen en Heiligen des hemels, in den glans zijner goddelijke majesteit openbaart, maar zich onder de gedaante van brood verbergt, verandert de zaak niet het minst; want het is steeds dezelfde Godmensch Jesus Christus, die in den hemel en in het Allerheiligste Sacrament tegenwoordig is. Men eert toch ook een koning niet enkel, wanneer hij in zijn paleis met koninklijke gewaden is gekleed, maar ook, wanneer hij buiten zijn paleis in een gewone kleedij verschijnt; men ziet niet op zijn kleeding of op de plaats, waar hij zich bevindt, maar op de waardigheid, die hij bekleedt. Hebben de Oostersche Wijzen Jesus, toen Hij als een klein en arm kind voor hen in de kribbe lag, aanbeden, dan moeten wij Hem aanbidden, als Hij zich onder de gedaante van brood aan ons openbaart.
Dat wij Jesus in het H. Sacrament des Altaars moeten aanbidden, getuigt ook de Overlevering der oudste tijden, u De Heer,quot; schrijft de H. Aug., «heeft van het vleesch van Maria het vleesch aangenomen en ons zijn Vleesch om te nuttigen tot ons heil gegeven. Niemand echter nuttigt dit Vleesch, die het niet vooraf heeft aangebeden. Wij zondigen nu niet, wanneer wij het aanbidden, maar zondigen, indien wij het niet aanbidden.quot; De H. Ambrosius zegt: »Het vleesch van Christus, dat de Apostelen in den Heere Jesus hebben aanbeden, aanbidden wij heden in de Geheimnissen (des Altaars).quot; Ook hieven de Priesters reeds in de eerste tijden der Kerk bij de H. Mis de h. Hostie en den Kelk, zooals heden ten dage bij de verandering geschiedt, om-
290 OVER DE TEöENWOORDIÖHEID VAN CHRISTUS
hoog, om de geloovigeu uit te noodigen, Jesus, den in de h. gedaanten tegenwoordigen Godmensch, te aanbidden. Dezelfde bedoeling lag bij het eeuwige licht, dat reeds in de vierde eeuw, evenals heden ten dage, voor het tabernakel brandde, ten gronde. De Christenen moeten, zoodra zij het eeuwige licht in het oog krijgen, zich den in het tabernakel aanwezigen Zaligmaker herinneren en Hem als hunnen Heer en God in den diepsten eerbied aanbidden.
Zoo leert niet enkel de H. Schrift, maar ook de Overlevering, dat wij Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament moeten aanbidden. Deze aanbidding moet in- en uitwendig zijn. Inwendig moeten wij Jesus aanbidden, doordien wij in Hem als in den Zoon Gods en in zijne waarlijke tegenwoordigheid in het Altaarsacrament ge-looven. Hem voor onzen Verlosser en Middelaar, voor onzen Heer en Rechter erkennen, op Hem al ons vertrouwen stellen, Hem boven alles liefhebben, jegens Hem den diepsten eerbied koesteren en ons geheel en al aan Hem onderwerpen. Maar ook uitwendig moeten wij Hem aanbidden, doordien wij Hem in het Allerheiligste Sacrament bezoeken, de knieen voor Hem buigen, de handen vouwen, verschillende gebeden voor Hem storten, de H. Mis aandachtig hooren, de processien, die met het Hoogwaardigste gehouden worden, bijwonen, kortom doordien wij de inwendige gewaarwordingen van geloof, liefde, vertrouwen en eerbied jegens onzen in het Altaarsacrament tegenwoordigen Zaligmaker en God bij elke gelegenheid ook uitwendig aan den dag leggen. Het Conc. v. Trente maakt ons daarom niet enkel de inwendige, maar ook de uitwendige aanbidding van Jesus tot plicht, doordien het verklaart; »Indien iemand zegt, dat in het H. Sacrament der Eucharistie Christus de eeniggeboren Zoon Gods met geen goddelijke ook uitwendige vereering aanbeden, en daarom noch met eene bijzondere plechtige
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS.
feestelijkheid vereerd, noch in processien, volgens het lofwaardige en algemeene gebruik en de gewoonte der H. Kerk, plechtig omgedragen, of niet openlijk, om te aanbidden, aan het volk moet worden voorgesteld, en de aanbidders ervan afgodendienaars zijn ; die zij in den ban.quot; (Zitt. 13, Can 6).
2) üe Kerk doet ons ook de dringendste uitnoodigingen om Jesus Christus in het H. Sacrament des Altaars te aanbidden. Hierom beveelt zij den Priesters, aanstonds na de consecratie de h. Hostie alsmede den Kelk ter aanbidding omhoog te heffen en roept als het ware den aanwezigen toe: valt op uwe knieen neder, verheft handen en hart tot Jesus, uwen onder de gedaanten van brood en wijn tegen-woordigen Zaligmaker en God en aanbidt Hem! Daarom schrijft zij voor, dat in elke kerk en kapel, waar het Allerheiligste zich bevindt, dag en nacht een olielamp brandt, opdat ieder, die in het heiligdom treedt, aanstonds wete, dat Jesus Christus hier in het Allerheiligste Sacrament tegenwoordig is, zich voor Hem nederwerpe en Hem aanbidde. Ook laat zij het Allerheiligste Sacrament in den monstrans of in de ciborie uitstellen en daarmede den zegen geven met inzicht, dat de geloovigen des te ijveriger Jesus bezoeken en Hem des te aandachtiger aanbidden. Een bewijs hoezeer de Kerk wenscht, dat wij Jesus in het Allerheiligste Sacrament met den diepsten eerbied aanbidden is bijzonder de H. Sacramentsdag en de plechtige processie, die op dat feest plaats vindt, voor ons. De Kerk heeft dit feest juist in een tijd ingesteld, •waarin de godsvrucht der Christenen tot het H. Sacrament des Altaars begon te tanen en de ketters, die de waarachtige tegenwoordigheid van Christus in dit Sacrament loochenden, optraden. Het werd in \'tjaar 1247 in de domkerk van St. Martinus te Luik voor de eerste maal gevierd; Paus Urbanus IV strekte het uit over de
291
292 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
gansche Christenheid. Op dien dag verspreidt de Kerk al haar pracht en heerlijkheid en al wat groot is; natuur en kunst neemt üij te hulp, om den H. Sacramentsdag zoo plechtig mogelijk te maken. Als werd de ruimte in de tempels haar te eng, draagt zij haren Heer en Verlosser naar buiten en trekt openlijk door straten en velden ; de vanen wapperen in de lucht, h. gezangen weerklinken, witgetooide bruidjes en maagden treden voorop en strooien bloemen, en alles, jong en oud, rijk en arm, hoog en gering komt in feesttooi om den Koning van hemel en aarde te zamen en brengt Hem de schatting van eerbied en aanbidding. Aller harten worden aaugegrepen en zelfs den ongeloovigen is het nauw mogelijk, daarbij koud te blijven. Zoo zegt een bekende ongeloovige en godloochenaar (Diderot): » Nooit heb ik op Sacramentsdag die lange rijen van Priesters in eene eerwaardige kleeding, alsmede de jeugdige misdienaren aangetrokken in witte koorklee-den en omgord met blauwe sjerpen, nooit die menigte menschen, die in eene godvruchtige stilte vooraangaat en volgt, zonder een diepe ontroering aanschouwd. Nooit hoorde ik het plechtige, door de Priesters aangeheven en door een tallooze menigte mannen, vrouwen, jonge dochters en kinderen met een hooge geestdrift beantwoord gezang, zonder dat het binnenste mijns harten geroerd, mijn geheele wezen in godsdienstige gevoelens opgelost en aan mijne oogen heete tranen zijn ontsprongen. Er ligt in dat alles iets onbeschrijfelijk treffends en tot godvruchtige gevoelens opwekkends.quot;
Een andere verordening der Kerk tot bevordering der godsvrucht jegens bet Allerheiligste Sacrament is de devotie van het veeriiguursgebed, die in het midden der zestiende eeuw in Boven Italië een groote uitbreiding vond en op de eerste plaats tot doel had, de door den Zaligmaker onder gebed en vasten in de woestijn doorgebracht vasten in een heilige herinnering te vieren. De
IN HET H. SACRAMEMT DES ALTAARS. 293
vrome Christenen zouden gedurende de vasten-avonddagen, die zoo velen in lichtzinnigheid, uitgelatenheid en zonde doorbrengen, bij Jesus in het Allerheiligste Sacrament zich ophouden, om Hem in zijne verlatenheid als het ware te troosten en Hem voor de ontrouw en beleedigingen der wereld-kinderen schadeloos te stellen. Tegenwoordig wordt het gebed van veertiguren schier in elke parochiekerk gehouden en de Pausen hebben degenen, die aan deze devotie deelnemen, met vele aflaten begunstigd.
De Kerk vergenoegt zich echter niet enkel daarmede, dat Jesus Christus slechts op zekere tijden wordt bezocht en aangebeden, maar zorgt ook daarvoor, dat deze aanbidding onafgebroken, op alle uren van den dag en nacht plaats vindt en de geloovigen reeds doen op aarde, wat de Engelen en Heiligen doen in den hemel, die Jesus onophoudelijk aanbidden, loven en prijzen. Op liaar aansporing vormden verschillende vereenigingen en genootschappen zich, waarvan de medeleden deu zoeten plicht op zich namen, Jesus in het H. Sacrament des Altaars op een bepaald uur te aanbidden. Zoo ontstond de zoogenaamde eeuicifjdurende aanbidding^ doordien de medeleden ban uren verdeelden, zoodat Jesus Christus door hen onafgebroken bij dag en bij nacht wordt aan\'^eden. Ook bestaan nog in onze tijden vele kloosters, waar de eeuwigdurende aanbidding is ingevoerd.
Ziet, Aand., dit en nog veel meer heeft de Kerk gedaan, om ons op te wekken, dat wij onzen goddelijken Zaligmaker in het Allerheiligste Sacrament de schuldige vereering en aanbidding bewijzen. Indien wij derhalve goede kinderen van onze h. moeder, de Kerk, willen zijn, moeten wij hare vurige wenschen nakomen en Jesus in zijn tabernakel dikwijls bezoeken en met den diepsten eerbied aanbidden.
3) Daartoe moeten in bijzonder ons bewegen de groote genaden, die mij van Jesus in het H. Sacrament des Al-
294 OVER DE TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
iaars ontvangen. Indien onze goddelijke Zaligmaker heden of op een anderen keer tot ons kwatne, zooals Hij voor achttien honderd jaren op aarde is gekomen en ons de verzekering gave, dat wij van Hem alle goederen en genaden zoowel voor het tegenwoordige als voor het toekomende leven zouden kunnen verkrijgen, zegt mij, zou er wel in de geheele parochie ook maar een enkele zijn te vinden, die zich niet naar Hem zou heenspoeden ? Voorzeker neen, zooals Zacheus zoudt gij uw werk op zij schuiven, zooals Jerusalems bewoners zoudt gij Hem in dichte drommen tegenstroomen en uitroepen: (Matth. 21, 9.) « Hosanna den Zoon van David ! Gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren!quot; Gij zoudt u vervolgens voor Hem nederwerpen, zijn liefde bewonderen, zijn heerlijkheid prijzen. Hem uw nooden en aangelegenheden voordragen en u overgelukkig achten, uwe beden verhoord te zien. Nu ziet, Aand., Jesus Christus komt werkelijk tot u; want daar in het tabernakel woont Hij, zooals het onfeilbare geloof ons verzekert, waarlijk. Voorheen verborg Hij zijn Godheid in menschengedaante, thans verbergt Hij zich in^broodsgedaante; er bestaat alzoo alleen in de gedaante een onderscheid, niet echter in de werkelijkheid. Hij is onder u levend, vanaf het altaar ziet Hij u, hoort u, geeft acht op elk uwer woorden, die gij in het gebed tot Hem uitspreekt, kent de wenschen en verzuchtingen uws harten en is bereid, uwe gebeden te verhooren. Want Hij was, toen Hij nog op aarde wandelde, de beste Vriend en Weldoener der men-schen. Dit is Hij nog heden ; Hij toch is God, bij Wien, zooals Jacobus (1, 17) schrijft, «geen verandering en geen schaduw van veranderlijkheid is.quot; De woorden van troost, die Hij eens den bedrukten heeft toegesproken : (Matth. 11,28.) «Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken,quot; —• zijn nog heden van kracht; wie tot Hem komt vol ootmoed en in den geest van boet-
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 295
vaardigheid en vertrouwen, zal troost en hulpe vinden. In het H. Sacrament des Altaars heeft Jesus zijn handen vol genaden en Hij is bereid ze aan allen die er naar verlangen mede te deelen. Zijt gij arm, komt tot Hem en klaagt aan Hem uwen nood; Hij die in de woestijn vijf duizend menschen spijsde, zal u brood verschaffen. Zijt gij ziek en vol pijnen, neemt tot Hem uw toevlucht; Hij, die ziekten van allen aard genezen en zelfs dooden tot liet leven heeft opgewekt, zal uw smarten lenigen en u de gezondheid terug geven. Zijt gij in twijfel, niet wetende, wat gij doen znlt, gaat tot Hem ; Hij is het licht, dat in de duisternis schijnt; Hij zal u den weg wijzen, waar langs gij tot uw doel komt. Zijt gij zwa\'k en bestormen u menigerlei bekoringen, bezoekt Hem; Hij, die winden en stormen tot zwijgen heeft gebracht, zal u sterken tegen al de vijanden uws heils. Zijt gij zondaar en met vele misdaden bezwaard, werpt u voor Hem neder ; Hij, die een Magdalena, een echtbreekster, een moordenaar heeft begenadigd, zal u niet verstoeten. En zult gij ook al in tijdelijke aangelegenheden bij Jesus in het Allerheiligste Sacrament niet telkenmale hulp vinden, wijl zulk een hulp u niet goed en heilzaam is, dan zult gij evenwel sterkte en troost erlangen, zoodat gij uw kruis weder met geduld draagt, zoolang het Go,de behaagt. — En gesteld, gij hadt volstrekt geen aangelegenheid, die u tot Jesus drijft, moet gij Hem dan niet reeds uit liefde en dankbaarheid bezoeken ? Goede vrienden bezoeken wij gaarne en zoo dikwerf wij een uur kunnen uitwinnen, dan maken wij het ons ten nutte, om ons met hen te onderhouden. Zelfs hun graven bezoeken wij dikwerf en herinneren ons met een geroerd harte de schoone dagen, die wij met hen doorbrachten en al het goede, dat wij van hen genoten. En Jesus zouden wij niet gaarne bezoeken? Is Hij niet onze beste Vriend? Heeft Hij ons niet inniger lief dan ooit een menschelijk hart
296 OVER DB TEGENWOORDIGHEID VAN CHRISTUS
ons kan liefhebben ? Heeft Hij ons niet oneindig meer goed gedaan dan de geheele wereld bij machte is ons goed te doen ? O, van deze liefde, van deze weldaden waren de Heiligen doordrongen; daarom vonden zij op de wereld geen grooter vreugde, geen zoeter troost, dan Jesus in het Allerheiligste Sacrament te kunnen bezoeken en aanbidden. De H. Franc. Xav. arbeidde den geheel en dag aan het heil der zielen en wat was veelal zijn rust in nachttijd ? Zijn verblijf bij het Allerheiligste Sacrament. De H. Franc. Eegis, die groote missie-prediker van Frankrijk, ging \'s nachts, nadat hij den geheelen dag met prediken en biechthooren had doorgebracht, naar de kerk, en als hij ze eenige malen gesloten vond, hield hij zich bij koude en wind voor de deur op, om minstens van uit de verte zijn geliefden Heer te aanbidden. De H. Casi--mirus, koninklijke prins van Posen, begaf zich vaak te midden van den nacht naar de kerk en aanbad voor de gesloten deur op zijn knieen nederliggende, zijn hemelschen Koning. Desgelijks deden alle Heiligen ; zij bezochten, zoo dikwijls het hun mogelijk was, hun goddelijken Zaligmaker in het Allerheiligste Sacrament, aanbaden Hem en sleten bij Hem hun zaligste uren.
Moet gij, Aand., hen niet navolgen ? Kunnen er nog eenigen onder u gevonden worden, die op Zon- en Feestdagen den geheelen namiddag en avond met spelen, drinken en ijdele gesprekken doorbrengen, zonder ook maar een oogenblik Jesus in het tabernakel te aanbidden ? Moesten rustenden en andere lieden, die geen bezigheid meer hebben, ook niet op werkdagen, in plaats van zooveel uren nutteloos door te brengen, veel liever naar de kerk gaan en daar als de grijze Simeon en de hoog bejaarde Anna den Heer loven, voor Hem hunne zonden bejammeren en Hem om een zalig sterfuur bidden ? Moesten de ouders niet tot hun kinderen zeggen : kinderen, gij moogt eenige uitspanning nemen, maar vooraf moet
IN HET H. SACRAMENT DES ALTAARS. 297
gij naar uwen lieven Jesus gaan en Hem eenigen tijd ijverig aanbidden? In \'t kort, moeten wij ons allen niet gelukkig achten, eenige van die uren, die wij vrij hebben, bijzonder echter de namiddagen der Zon- en Feestdagen aan de aanbidding van het Hoogwaardigste Sacrament te besteden ? O ja, zoo zal voorzeker ieder Christen doen, die zijn Zaligmaker van harte liefheeft en het ernstige verlangen koestert, eens tot Hem te komen en met Hem voor eeuwig vereenigd te worden. Bezoekt alzoo, Aand., Jesus gaarne in het H. Sacrament des Altaars, aanbidt Hem in den diepsten eerbied, met allen ootmoed en met een kinderlijk vertrouwen, beveelt u aan in zijne liefde en bidt Hem om genade ; ik verzeker u, gij zult een bron van troost vinden en nog op uw sterfbed de uren, die gij in aanbidding van het Allerheiligste hebt doorgebracht, zegenen. Verlaat gij dit sterfelijk leven, dan moogt gij met vertrouwen hopen, dat Jesus u zal opnemen in den hemel, waar gij vol jubel zult instemmen in den lofzang der Engelen en Heiligen ; (Openb. 7, 12.) «Lof en heerlijkheid, en wijsheid en dank, eere en macht en sterkte zij onzen God, tot in alle eeuwigheid. Amen.quot;
Jesus Christus is, gelijk het onfeilbare geloof ons leert, in het H. Sacrament des Altaars als God en mensch ■waarlijk tegenwoordig. Wij zien Hem echter daar niet in den glans zijner goddelijke waardigheid, ja niet eens als mensch, maar onder de gedaanten van brood en wijn. Onder deze nietige gedaanten verwijlt Hij voort-
OVER HET H. MISOFFER.
durend in ons midden, opdat wij geen vrees zouden koesteren, tot Hem te naderen. Hem te aanbidden en onze belangen vol vertrouwen Hem voor te dragen. Maar zijne liefde gaat nog verder; Hij woont onder ons, om zich voor ons in de H. Mis als offer op te dragen, en zicli aan ons in de H. Communie als zielespijs mede te deelen. Het is Hem namelijk niet genoeg, ons in het H. Sacrament des Altaars enkel met zijne genadevolle tegenwoordigheid gelukkig te maken ; Hij offert zich ook in de H. Mis dagelijks voor ons op, om de verdiensten van zijn Kruisoffer op ons toe te passen ; ja. Hij gaat zelfs in de H. Communie in ons hart binnen en vereenigt zich innig met ons, zoodat wij met den Apostel kunnen zeggen • (Gal. 2, 20.) » Vivo autem, ik toch leef, jam, non ego, niet meer ik ; vivit vera in me Christus, maar in mij leeft Christus.quot; Nadat ik u nu over de tegenwoordigheid van Jesus in het H. Sacrament des Altaars heb gesproken, moet ik Hem als offer en als zielespijs beschouwen en dus eerst over de H. Mis en vervolgens over de Communie handelen.
Opdat de katholieke geloofsleer over het H. Misoffer u duidelijk worde, spreek ik u eerst over de offers in het algemeen.
I. Wat is een offer?
Het woord «offerquot; wordt dan eens in een uitqcbreide-ren, dan eens in een engeren zin genomen. In een uit-gebreideren zin verstaat men onder offer zichtbare en onzichtbare gaven of geestelijke en lichamelijke goederen, die de mensch aan God opdraagt, om Hem te eeren en Hem te behagen. In dien zin is de boetvaardige gezindheid een offer, zooals reeds David zegt: (Ps, 50, 19.) »Sacrificium Deo spiritus contrihulatus, een offer voor God is een gebroken geest.quot; Zoo zijn ook de oefeningen
298
OVER HET H. MISOFFER.
van gebed, van vasten en versterving, van gehoorzaamheid en naastenliefde, alsmede het volbrengen van de geboden Gods en der Kerk, offers. Daarom noemt de Apostel het dankgebed een offer (Hebr. 13, 15.) en Sirach zegt: (Eccl. 35, 1-4.) «Die de wet onderhoudt brengt overvloedige offers aan. De geboden in acht nemen en van alle kwaad afwijken, is een heilzaam offer. Zich van de ongerechtigheid verwijderd houden, is zooveel als een verzoenings offer voor zijne ongerechtigheid opdragen en voor zijn zonden bidden. Wie een spijsoffer opdraagt, toont zich dankbaar ; en wie barmhartigheid oefent, brengt ook een offer.quot; In dezen zin bestaat er geen oefening van deugd, die geen offer is, en vandaar kan ook het geheele leven van den vromen Christen een voortdurend offer genoemd worden. Daarom schrijft de Apostel; (Rom. 12, 1.) » Oisecro ifaque fratres per misericordiam Dei, ik bid u dan, broeders, bij Gods barmhartigheid, ut ex-hibeatis corpora vesira, uwe lichamen op te dragen, hostiam viventem, sanctam Deo placentem, tot een levende, heilige, Gode welgevallige offerande, ralionahile oh-sequium vestrum, hetgeen is uwe redelijke eeredienst.quot;
Doch over zoodanige oneigenlijke offers is er nu geen sprake, maar van offers in een engeren of eigenlijken zin. In dezen zin is het offer een zichtbare gave, die aan God wordt opgedragen, om door vernietiging of verandering er van Hem als Opperheer te eer en en te aanbidden.
1) Tot een eigenlijk offer wordt op de eerste plaats een zichtbare gave gevorderd, d. i. een zaak, die lichamelijk en tastbaar is. Zoodanige zichtbare gaven zijn ; dieren, meel, wijn, reukwerk, zooals de Joden die plachten te offeren. De offers maakten ten allen tijde het hoofdbestanddeel van de openbare Godsvereering uit en moesten derhalve gelijk deze iets zichtbaars tot voorwerp hebben. Zichtbare gaven om te offeren namen reeds Cain en Abel, doordien de eerste veldvruchten, de laatste echter een
299
OVER HET H. MISOFFER.
lam offerde. Zooals wij later zullen zien, waren in de Mozaische wet de zichtbare gaven, die als offers mochten worden opgedragen, nauwkeurig voorgeschreven. Toen Jesus Christus zich voor ons aan het kruis offerde, was er insgelijks een zichtbare gave, namelijk Hij zelf, aanwezig ; en wanneer Hij zich in de H. Mis door de handen des Priesters voor ons opoffert, is er andermaal een zichtbare gave aanwezig, namelijk weder Hij zelf onder de gedaanten van brood en wijn.
2) Tot een offer wordt verder gevorderd, dat het aan God wordt opgedragen. Offers toch zijn teekenen of handelingen, die aanduiden, dat men God als zijnen oppersten Heer erkent, zich geheel en al aan Hem onderwerpt of met andere woorden, Hem aanbidt. Wijl men nu slechts God alleen mag aanbidden, daarom mag men slechts aan Hem alleen offers brengen. Indien wij dus den naaste een zichtbare gave, bijv. geld, eetwaren, kleedingatukken enz. laten toekomen, is dit geen offer, maar slechts een geschenk, een aalmoes. Op dezen aangehaalden grond kan aan geen Engel en geen Heilige des hemels een offer worden opgedragen; want de Engelen en Heiligen mogen wij wel vereeren en om hunne voorspraak aanroepen, maar aanbidden mogen wij hen niet. Wij vinden vandaar in de H. Schrift, dat de Joden steeds alleen aan God offers brachten. Zelfs de Heidenen erkenden, dat er alleen aan de goden mocht worden geofferd. Zij droegen wel is waar aan gestorven en levende menschen, verschillende diereu en aan beelden offers op; maar dit deden zij slechts, omdat zij deze schepsebn en beelden in hunne verblindheid voor godheden hielden.
3) De zichtbare gave wordt aan God met dat doel opgedragen, om Hem als Opperheer te eeren en ie aanbidden. Wanneer de onderdanen aan hun vorst geschenken brengen, doen zij dit niet om hem met een aalmoes te ondersteunen ; want zij weten zeer goed, dat hij zulk
300
OVEE HET H. MISOFFER.
een ondersteuning niet van noode heeft ; zij willen met hun geschenken slechts te kennen geven, dat zij hem als hunnen vorst eeren en zich aan hem onderwerpen. Evenzoo is het gelegen met de gaven, die de menschen aan God ten offer brachten. Zij offerden aan Hem deze gaven niet, alsof zij geloofden, dat Hij ze noodig had, maar om uit te drukken, dat Hij is de Heer van hemel en aarde, dat zij geheel van Hem afhangen, kortom, dat zij Hem als God erkennen en vereereo. Zoo offerden de Wijzen uit het Oosten aan den pasgeboren Zaligmaker goud, wierook en mirre, omdat zij Hem door een goddelijke verlichting voor den Zoon van God erkenden; waarom zij zich voor Hem nederwierpen en Hem aanbaden. Behalve deze hulde en aanbidding Gods, die bij elk offer ten gronde ligt, kan en mag men nog de bedoeling hebben. God voor de ontvangen weldaden te danken. Hem om verschillende genaden en goederen te bidden of van zijne barmhartigheid vergeving der zonden te verkrijgen. Deze drie laatste inzichten, die men bij het offer nog kan en mag hebben, stellen evenwel de eerste als noodzakelijke voorop, d. i. men dankt God voor de ontvangen weldaden, bidt Hem om nieuwe en smeekt tot Hem om de vergiffenis der zonden slechts daarom, wijl men Hem als Opperheer erkent en weet, dat ons lot geheel en al in zijne handen berust. Naargelang nu het een of ander inzicht bij het offer bijzonder op den voorgrond treedt, onderscheidt men een viervoudig offer, namelijk het lof- of aanbidding»-^ het dank-, het smeek- en het zoenoffer. Zoo was het offer van Cain en Abel hoofdzakelijk een lof- of aanbiddingsoffer; het offer, wat Noë na den zondvloed verrichtte, een dankoffer; de offers, die de Joden voor den oorlog gewoon waren op te dragen, waren smeekoffers; eindelijk het offer op den grooten verzoendag was een zoenoffer.
4) Tot een offer wordt eindelijk gevorderd, dat de
301
OVER HET H. MISOFFER.
302
zichtbare gave vernietigd of veranderd wordt. Zoo werden bij de Joden de offerdieren geslacht, verbrand, verteerd ; de wijn, die tot offer diende, werd uitgestort, bet reukwerk verbrand, het spijsoffer genuttigd. Vernietigde men de offergaven niet werkelijk, dan verdelgde men ze minstens geheimnisvoller wijze, doordien men ze veranderde, aan het gewone gebruik der men.schen onttrok en Gode toewijdde. Dit geschiedde bijv. op het Verzoenings-feest met een der zondenbokken, die niet geslacht, maar na de oplegging der handen in de woestijn geleid en daar werd vrijgelaten. (Lev. 16, 5—20.) Deze vernietiging der offergave zien wij ook hij het Kruisoffer van Jesus Christus ; want hier werd Jesus, die zelf de offergave was, gedood. Dezelfde vernietiging vindt geheimnisvoller wijze bij het H. Misoffer plaats; want daarbij wordt in de opoffering brood en wijn aan het gewone gebruik der menschen onttrokken en Gode gewijd en in de consecratie (verandering) geheel vernietigd, doordien brood en wijn ophouden te bestaan en in het Vleesch en Bloed van Christus veranderd welke in de Communie genuttigd worden. Deze werkelijke of geheimvolle verdelging der offergave is hoogst beteekenisvol. Zij toont vooreerst aan, dat God de oppermachtige Heer der geheele schepping is, voor Wiens grootheid en heerlijkheid alle geschapen dingen als in het niet verdwijnen ; dat Hij aan onze goederen en gaven geen behoefte heeft, weshnlve men ze doodt, verbrandt of soms vernietigt. Zij toont verder aan, dat God Heer is over leven en dood en wij bereid zijn, ons leven te geven, wanneer en hoe Hij het zal vorderen. Weder toont zij aan, dat wij besloten zijn, ons in den dienst van God op te offeren, wijl dit toch onze bestemming is. Geheel hijzonder eindelijk toont zij aan, dat wij als zondaars den dood verdiend hebben, dat echter God zich volgens zijne barmhartigheid met den dood of de vernietiging der offergave tevreden stelt.
OVET HET H. MISOFFER.
Doch hierover zullen wij later meer hooren.
II. Rebben er ten allen tijde offers bestaan ?
Offers hebben er van het begin der wereld af bestaan, en m het Oude Verbond zijn zij door God zelf strenge-lijk voorgeschreven.
I) De offers zijn zoo oud als het menschelijke geslacht. Eeeds in de eerste tijden der wereld zien wij dat God door het opdragen van bloedige offers vereerd werd. Dan waren het de eerstelingen der veldvruchten, die men als uitdrukking van dankbaarheid jegens God, den Gever aller goederen, op het altaar legde; dan dieren, die men slachtte ten teeken, dat God de oppermachtige Heer is over leven en dood, en tot bekentenis, dat men den dood dien men door de zonde verdiend had, door bloedige offers zocht af te keeren. Zooals wij in de H. Schrift lezen, droegen bereids Cain en Abel ofiers op; de eerste offerde aan den Heer veldvruchten, de laatste een lam. Wilden wij vragen, hoe de beide eerste menschenzonen daartoe zijn gekomen, aan God ofiers te brengen, dan ware het antwoord : zij hebben hierover van hun ouders onderricht ontvangen. Wilden wij verder vragen, wie dan aan onze stamouders heeft bevolen te ofieren, dan zouden wij moeten antwoordenquot;: God zelf. De offers zijn dus van geen menschelijke vinding, maar een goddelijke verordening. Niets is intusschen natuurlijker, dan dat de mensch aan God offers brengt. Ook het kindje toch geeft immers van de eetwaren, die het van moeder krijgt, aan deze niet zelden eenige beten terug of stopt het haar zelfs wel in den mond, en bewijst zoo onbewust en enkel de natuurdrift volgende zijn kinderlijke liefde en genegenheid.
En de mensch, aan wien zijn hart toeroept, dat God hem meer liet heeft dan een moeder haar kind, zou aan zijnen besten Vader niet een en ander van de ontvangen
303
OVER HET H. MISOFFER.
304
gaven teruggeven, om Hem zijne liefde en dankbaarheid te betoonen ? Dat de mensch heel wel doet, wanneer hij aan God offers brengt, bewijst het offer van Abel, waarop God met welgevallen nederzag, — Noë, de tweede stamvader van het menschelijke geslacht, sloeg, nadat hij uit de ark was gegaan, een altaar op en bracht den Heere een offer. De H. Schrift zegt : (Gen. 8, 21.) » CWo-ratunque est Dominus odorem suavitatis, en de Heer rook dien liefelijken geur,quot; d. i. had welgevallen in dit offer. Ook van Abraham lezen wij meermalen, dat hij aan God offers heeft opgedragen. Zooals gij weet was deze H. Patriarch zelfs bereid, zijn eenigen zoon den Heere tot een offer te slachten ; doch God, die slechts zijn geloof en zijne gehoorzaamheid wilde beproeven, stelde zich met het offer eens rams tevreden. Gelijk Abraham, droegen ook Isaak en Jacob bij verschillende gelegenheden offers op. De H. Schrift verhaalt ons zelfs van zoodanigen, die niet tot de nakomelingen van Abraham behoorden, dat zij aan God offers brachten. Zoo van Job, een vorst in het land Hus, die voor zijne kinderen, zoo vaak zij tot een gastmaal waren te zamen gekomen, brandoffers opdroeg, omdat hij vreesde, zij mochten God beleedigd hebben; zoo van Melchisedech, koning van Salem, die, zooals wij nog uitvoeriger zullen vernemen, brood en wijn offerde. Zelfs bij die volken, welke in den loop der tijden de kennis van den eenen waren God hadden verloren en in de afgoderij waren verzonken, treffen wij altaren en offers aan. »Geen volk,quot; zegt de H. Aug., »was zoo woest, dat het degenen, die het voor zijne goden gehouden of voor zoodanige zich heeft verzonnen, zijne offers niet heeft opgedragen.quot; De oudste Heidensche volken, zooals de Babyloniers en de Assyriers, de Meden en Persen, de Grieken en Eomeinen, alsmede de Egypte-naren brachten aan hunne godheden een menigte van offers. De voorwerpen, die zij tot het offeren bezigden,
OVER HET H. MISOFFER. 305
waren uit het dieren- en plantenrijk genomen : zij offerden runderen, schapen, geiten, paarden, meel, brood, wijn, honig, melk, olie enz. Bij alles, wat zij offerden, zagen zij er op, dat het van gebreken vrij was. Zoo lieten de Egyptenaren tot het offeren geen ossen toe, die ook maar een enkel zwart haar in hun huid droegen. De Grieken en Eomeinen slachtten dikwerf honderden stuks vee tegelijk, om aan de goden te offeren. De reden, waarom de Heidenen zoo vele en allen volmaakte dieren offerden, lag blijkbaar hierin, dat zij op deze wijze de goden zich genegen maken en hun de grootst mogelijke eer wilden bewijzen.
Dit was ook de reden, waarom zij bij het offeren van dieren niet staan bleven, maar zelfs inensc/ien offerden. Menschenoffers treffen wij onder alle Heidensche volken aan. De Grieken, dit in kunst en wetenschap zoo beroemd volk, slachtten menschen tot offers. Zoo werden er op zekere feesten, die men ter eere van Apollo vierde, twee menschen geofferd. Men voedde ook op algemeene kosten opzettelijk zekere menschen, om ze, wanneer den Staat een onheil dreigde, tot verzoening op te offeren. Evenzoo was het gewoonte, voor dat men ten oorlog trok of voor den slag een menschenoffer op te dragen. De Chananieten, bijzonder de Ammonieten offerden zelfs hun eigen kinderen aan den afgod Moloch. Deze afgod was een hol standbeeld van ijzer met een ossekop en ver uitgestrekte armen. Wie nu zijn kind offerde, kuste dezen afgod en het ongelukkige slachtoffer werd voor hem neergelegd, waarop men daaronder het vuur aanmaakte. Als nu de Moloch gloeiend rood was, nam de Priester het kind op en legde het op diens handen, waarop het verbrandde. Opdat echter de ouders de jammerkreten van het kind niet zouden vernemen, werden de trommels geroerd. Deze afgrijselijke gewoonte had haren grond in de veronderstelling, dat
OVER HET H. MISOFFER.
kinderen eensdeels als het dierbaarste goed der ouders, anderdeels als rein onschuldige wezens de welgevalligste gaven zijn en den toorn der goden het zekerst kunnen tot bedaren brengen. De Egyptenaren offerden aan de godin Hera te Hiliopolis alle dagen drie menschen, zooals zij nog op andere plaatsen menschenoffers opdroegen. Ook onder de Romeinen vielen vaak menschenoffers voor, zelfs nog in het jaar 270 ni Christus deed de Romein-sche keizer Aurelianus bij den inval der Marcomanen aan den Senaat het aanbod, dat hij hem tot de somtijds op te dragen offers gevangenen uit alle natiën wilde leveren. Van de oude Galliërs verhaalt Caesar: «Ieder Gallier, die door een zware ziekte werd aangetast of aan de gevaren van den oorlog stond blootgesteld, offerde menschen of deed gelofte, ze te offeren, doordien hij geloofde, dat de goden niet konden bevredigd, noch het leven eens menschen anders kon worden vrijgekocht dan door het leven eens anderen menschen.quot; Toen men op het laatst van de vijftiende eeuw Amerika ontdekte, vond men daar ook den gruwel van menschenoffers. Zoo moesten er aan de Mexikaansche Priesters jaarlijks bij de twee duizend menschen als slachtoffers geleverd worden. Om dit onnoembaar tal van menschenoffers zich te verschaften, moesten de Mexicanen met de naburige volken dikwijls oorlog voeren, ingeval van nood slachtten zij intusschen ook hun eigen kinderen. — De h. boeken der Indianen zeggen: »Het offer van een eenigen mensch verblijdt de godheid duizend jaren lang.quot; Het is ook bekend, dat in het Heidensche Indië nog heden ten dage menschenofier» voorkomen.
2) Doch verlaten wij deze Heidensche gruwelen, om over te gaan tot die offers, welke God zelf aan de Israëlieten door Mozes had voorgeschreven. Deze offers waren deels bloedige deels onbloedige offers. De bloedige offers, waartoe runderen, schapen, geiten, tortel- en jonge dui-
30G
OVER HET H. MISOFFER.
ven werden genomen, waren brand-, dank- en zoenoffers.
Het brandoffer was liet meest gewone oft\'er; het werd dagelijks \'s morgens en \'s avonds opgedragen en vandaar ook het voortdurende offer genoemd. Bij dit offer werd het bloed om het altaar geplengd en vervolgens het ge-heele dier verbrand. Het algeheele verbranden en vernietigen van het offerdier duidde aan, dat God de onbeperkte heerschappij over al het geschapene voert en Hem als Heer van hemel en aarde de volkomenste ver-eering en aanbidding toekomt.
Dankoffers droeg men op aan God, ora Hem voor de ontvangen weldaden te danken of Hem om nieuwe weldaden te bidden, in welke laatste hoedanigheid zij eigenlijk smeekoffers waren. Men noemde deze offers ook vredeoffers. Bij deze offers werd er slechts een gedeelte van het geofferde dier verbrand; de overige stukken dienden gedeeltelijk voor de Priesters, gedeeltelijk voor de offerenden tot het offermaal.
De zoenoffers waren die, welke men aan God opdroeg om zich van de onbekende en overijlde overtredingen der wet te zuiveren. De offerende legde de hand op het offerdier, als wilde hij het met zijne zonden beladen, üe Priester bewaarde een deel van het offer voor zich, het overige werd tot asch verbrand. In al deze bloedige offers, bijzonder in de zoenoffers was het begrip van een plaats bekleedende verzoening gelegen; het bloed eens diers werd vergoten en het leven en bestaan er van vernietigd, opdat het verbeurde leven eens menschen werd behouden. Daarom spreekt God zelf: (Lev. 17, 11.) » De ziel des vleesches is in het bloed ; en Ik heb het voor u gegeven, om daarmede op het altaar verzoening te werken voor uwe zielen, opdat voor die ziele het bloed tot verzoening zij.quot; Alle bloedige offers waren bovendien een afbeelding (voorteekenen) van Christus Kruisoffer, en in zoo verre
307
OVER HET H. MISOFFER.
zij met een offermaaltijd verbouden waren, ook voorafbeeldingen van het H. Misoffer. De geslachte dieren stelden Christus voor, wiens bloed aan het Kruis zou vergoten worden tot verlossing der zondige menschen, en de vleeschdeelen, die men van de geslachte dieren genoot, wezen op het H. Misoffer heen, waarin het Lichaam van den zich opofferenden Christus wordt genuttigd.
Behalve deze gewone, bestonden er ook nog buitengewone offers, waarvan ik slechts het offer der roode koe, des paaschlams en der beide hokken om hun voorafbeel-dend karakter zal aanhalen.
Het offer der roode koe werd op geen bepaalden dag, maar zoo dikwijls de omstandigheden het vorderden, opgedragen. Tot dit offer werd een koe van een behoorlijken leeftijd en zonder gebreken uitgekozen, die rood van haar was en nog geen juk had gedragen. De Hooge-priester nam ze aan uit de handen des volks en leidde ze voor het leger en later, toen de Joden in Jerusalem woonden, voor de stad naar buiten. Daar werd zij voor aller oogen geslacht en verbrand. De asch werd vervolgens verzameld en zorgvuldig bewaard; want zij diende, met water vermengd, den Joden tot reiniging. In dit offer is blijkbaar Christus voorafgebeeld. Ook is Hij buiten de stad, te weten op den Calvarieberg, voor het aanschijn van al het volk geslacht, en zijn offerdood is het zuiveringsmiddel voor onze zonden. Daarbij moet men niet uit het oog verliezen, dat het offer der roode koe bloedig begonnen en onbloedig werd voortgezet; de slachting er van was namelijk bloedig; het gebruik der asch echter onbloedig. Evenzoo is liet gelegen met het offer van Jesus Christus. Zijn offer aan \'t kruis geschiedde op een bloedige wijze ; maar dit offer wordt op een onbloedige wijze in de H. Mis tot aan het einde der tijden voortgezet. Hierop zinspelend zegt de Apostel: (Hebr. 9,13. 14.) » Indien het bloed van bokken en stieren, en de asche van een
308
OVER HET H. MISOFFER.
jonge koe, besprengende de ontreinigden, heiligt ter zuivering des vleesches, hoeveel te meer zal het Bloed van Christus, die door den H. Geest zich zeiven vlekkeloos aan God heeft geofferd, ons geweten zuiveren van doode werken, om te dienen den levenden God.quot;
Hetzelfde geldt van het paascAlam. De Joden moesten alle jaren op het Paasohfeesquot;, een geheel vlekkeloos lam slachten en het, nadat het was gebraden, geheel en al opeten. Zij moesten zich daarbij herinneren de verlossing uit de slavernij van Pharao en dat zij gespaard waren gebleven in Egypte, waar de Worgengel hunne met het bloed des lams besprenkelde deurstijlen voorbijging, terwijl hij in de woningen der Egyptenaren doordrong en alle eerstgeboorte doodde. Dit paaschlam is weder een sprekende voorafbeelding van Jesus Christus, het goddelijk Lam, dat zich voor ons aan het kruis opofferde en zich in de H. Mis tot spijs geeft, ten einde ons uit de slavernij van Satan te verlossen en den eeuwigen dood, dien wij door onze zonden verdiend hadden, van ons af\' te weren. Dat het Joodsche paaschlam niet enkel het Kruisoffer, maar ook het Misoffer heeft voorafgebeeld, leeren ook de H. Vaders. Zoo zegt de H. Chrysostomus; »Er bestond een Joodsch paaschlam; maar dit heeft nu opgehouden en is vruchteloos geworden door de komst van het geestelijk Paaschlam, dat Christus heeft opgedragen ; want als zij (de Apostelen) aten en dronken, nam Hij het brcod, brak het en zeide : dit is mijn Lichaam. Indien nu de voorafbeelding reeds van de slavernij heeft bevrijd, hoeveel te meer zal de waarheid de geheele wereld vrij maken ?quot;
Zeer merkwaardig is ook het offer der beide hokken, dat alle jaren op het algemeene Verzoenfeest werd opgedragen. Men nam twee bokken en wierp over hen het lot, om te bepalen, wie van beide geslacht en wie zou worden vrijgelaten. De een ervan werd hierop geslacht en zijn
309
OVER HET H. MISOFFER.
310
bloed zevenmaal tegen den genadetroon gesprenkeld, opdat deze van de verontreinigingen, waarmede de zonden des volks dien bezoedeld hadden, weder gezuiverd werde. De andere geitenhok werd levend den Heere opgedragen. De Hoogepriester legde zijn beide handen op den kop van het dier en beleed daarbij de zonden des volks, om ze als het -ware op het offerdier als plaatsvervanger des volks over te dragen. Daarna werd deze hok in de woestijn geleid en aldaar losgelaten, om zinnebeeldig uit te drukken, dat deze de hem opgelegde zonden des volks voor de oogeu Gods heeft weggedragen. Deze beide bokken waren weder voorafbeeldingen van Jesus Christus. Door den eenen bok, dien men als zoenoffer slachtte, werd aangeduid, dat de zondige mensch den dood had verdiend en in zijn plaats, opdat hij gered werde, een onschuldig offer den dood moest ondergaan, welk offer Jesus Christus is. De andere bok, die, met de zonden des volks beladen, in de woestijn werd vrijgelaten, duidde eveneens op Jesas Christus heen, die de zonden der wer.ld op zich genomen en voor het aanschijn Gods heeft uitgewiscbt. Daarom zegt de Profeet van Hem : (Is. 53, 4. 5.) » Vere Janguores wostros ipse tuht, Hij heeft waarlijk onze ellenden op zich genomen, et (Mores nostras ipse portavit, en onze smarten torschte Hij; et nas putavivms eum quasi leprosum, en wij hielden Hem voor een melaatsche, et percussum a Beo et humiliatum, en een door God geslagen en vernederde. Ipse autem vulneratus est propter iniquitates nostras, maar Hij, om onze boosheden werd Hij gewond, attritus est propter seelera nostra, om onze misdaden verslagen, disciplina pacis nostraepropter eum, de straf, die ons tot vrede moet strekken, ligt op Hein, et Uvore ejus sanati sumus, en door zijn striemen werd ons genezing.quot; En Joannes de Dooper noemt Hem deswege het Lam Gods. dat wegneemt de zonden der wereld. (Joes. 1, 29.)
OVER HET H. MISOFFER.
Zooals ik bereids opmerkte, moesten de Joden volgens de wet ook onbloedic/e offers opdragen. Deze bestonden voornamelijk in meel, brood, olie en wierook. Vele dezer offers waren tegelijk met de bloedige offers verbonden ; er bestonden echter ook vele die onafhankelijk van de bloedige offers werden opgedragen. Van deze offers noem ik er wegens hun voorafbeeldige beteekenis slechts twee : het dageljksche spijsoffer en de ioonbrooden. Aangaande het dagelijksche spijsoffer, wat uit weitemeel en olie bestond, was er voorgeschreven, dat een gedeelte voor den Heere op het altaar verbrand, het andere gedeelte echter door den Hoogepriester en zijn zonen zonder zuurdeesem op de heilige plaats moest genuttigd worden. Dit offer duidt Mozes aan als een hoogheilig offer, dat slechts door heiligen mag worden aangeraakt en voor eeuwige tijden zij op te dragen. Wien valt het niet op, dat hier de H. Mis is aangeduid? Evenals het spijsoffer, bestaat ook het offer der H. Mis uit meel; als het spijsoffer, wordt ook het H. Misoffer dagelijks opgedragen ; even als van het spijsoffer eerst een gedeelte aan God opgedragen en vervolgens door den Hoogepriester en zijn zonen op de heilige plaats genuttigd werd, zoo wordt in de H. Mis brood en wijn eerst aan God opgeofferd en vervolgens, in het Lichaam en Bloed des Heeren veranderd, door den Priester en de geloovigen op de heilige plaats genuttigd ; evenals het dagelijksche spijsoffer eeuwig d. i. zoolang moest duren, tot dat het Oude Verbond in het Nieuwe zijn vervulling had gevonden, moet het offer der H. Mis duren tot het einde der wereld; evenals eindelijk het spijsoffer als een heilig offer slechts door heiligen, d. i. gewijden mocht worden aangeraakt, mag het Lichaam des Heeren slechts door Priesters aangeraakt en alleen door de geloovigen, die zuiver van harte zijn, genuttigd worden.
Het audere der onbloedige offers waren de toonbrooden.
311
OVER HET H. MISOFFER.
Deze bestonden naar het getal der twaalf stammen in twaalf weiten koeken, die van het fijnste tarwemeel zonder deesem gebakken en met zout en wierook bestrooid waren. Zij lagen in twee rijen op elkander op de gouden tafel des heiligdoms als het ware tot spijs voor den Heere; zij werden alle zaterdagen vernieuwd en de weg-genomene door de Priesters op de heilige plaats genuttigd. Van deze toonbrooden geldt hetzelfde, wat ik van het spijsoffer gezegd heb ; ook zij zijn een voorafbeelding van het H. Misoffer. De toonbrooden bestonden uit het fijnste weiteraeel zonder zuurdeeg ; ook de gedaanten van brood in de H. Mis bestaan uit weitemeel zonder zuur ;
— de toonbrooden lagen voortdurend op de gouden tafel; de H. Hostiën zijn voortdurend in bet tabernakel;
— voor de tafel, waarop de toonbrooden lagen, brardde een gouden lamp; voor Jesus in het tabernakel brandt het eeuwige licht; de toonbrooden mochten slechts door de Priesters en door zoodanigen, die volgens de wet rein waren, gegeten worden ; Jesus in de H. Communie mag even eens alleen door de Priesters en de Christenen, die een zuiver hart hebben, ontvangen worden.
Dit is het, Aand., wat ik van de offers des Ouden Verbonds heb willen ter sprake brengen. Zooals gij ziet, zijn er ten allen tijde en onder alle volken der aarde, onder de Joden en Heidenen offers opgedragen. Deze verschijning leidt ons noodzakelijk tot het besluit, dat de offers op een goddelijke verordening berusten; want zonder zulk een verordening zou hare algemeenheid volstrekt niet denkbaar zijn. Alle offers, zij mochten door wien en boe ook opgedragen worden, waren godsdienstige handelingen ; men offerde, om zijne afhankelijkheid van God, bet hoogste Wezen, te kennen te geven en tot getuigenis, dat men Hem als zijnen Heer erkent, zich aan Hem in don diepsten eerbied onderwerpt, al het goede van Hem heeft en hoopt, en naar zijn gunst en genade ver-
312
OVER HET H. MISOFFER.
langt. Aan de bloedige offers lag bovendien de gedachte ten gronde, dat men gezondigd en den dood had verdiend ; maar dat in plaats van het eigen leven het leven eens diers of in \'t algemeen een vreemd leven als zoenoffer aan God zou kunnen worden opgedragen. Eindelijk waren de offers des Ouden Verbonds niet als afdoende en op zich zelf staande, maar hadden betrekking op Jesus Christus en waren voorteekenen van dat groote Offer, dat Hij eenmaal bloediger wijze op Golgotha opdroeg en dagelijks tot het einde der tijden onbloediger wijze in de H. Mis hernieuwt.
III. Waarom heeft men te7i allen tijde offers opgedragen ?
De menschen zijn verplicht. God te aanbidden, Hem voor de ontvangen weldaden te danken en Rem om nieuwe te vrac/en, eindelijk Hem, daar zij zondaren zijn, ie verzoenen. Deze drievoudige plicht jegens God hebben de menschen aller tijden erkend; en dit juist was de oorzaak, waarom zij Hem offers opdroegen.
1) De eerste plicht des menschen is, dat hij God aan-lidt, d. i. Hem als zijnen Opperheer erkent, zich aan Hem in den diepsten eerbied onderwerpt en in liefde zich aan Hem overgeeft. Deze aanbidding mag niet in het binnenste des menschen besloten blijven, maar moet zich ook naar buiten openbaren; want de mensch, bestaande uit ziel en lichaam, moet God in- en uitwendig hulde bewijzen. Nu bestaat er echter met uitzondering van het offer onder alle uitwendige handelingen niet eene, die de aan God alleen passende vereering geheel bepaald uitdrukt. Voorzeker zijn het bezoeken der openbare gods-dienst-oefeningen, het kniebnigen, het handeuvouwen en dergelijke teekenen van Godsvereering, doch geen zoodanige teekenen, die uitsluitend aan God toekomen. Men
313
314 OVER HET H. MISOFPEK.
bezoekt immers ook de kerken, die bijzonder aan de Heiligen zijn toegewijd, knielt voor hun beelden neder en bidt uitwendig evenzoo als voor Jesus in het H. Sacra-ment des Altaars. Wat het kniebuigen betreft, is het wel is waar een bijzonder teeken van aanbidding Gods, weshalve wij ook slechts voor Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament onze knieën buigen. Maar ook dit teeken is niet van dien aard, dat het elk andere vereering uitsluit; want op Goeden Vrijdag buigt men voor het kruis van Christus de knieën, zonder evenwel het kruis zelf als zoodanig te aanbidden. Ook in het burgerlijke leven komt de kniebuiging somwijlen voor, bijv. als men bij bijzondere plechtigheden voor gekroonde hoofden verschijnt, als wanneer zij dan enkel een ceremonieel is. Wij bezitten derhalve, om God uitwendig passend te vereeren en door iets zichtbaars uit te drukken, dat wij Hem aanbidden, niets anders dan het offer. Offers waren het, die ten allen tijde en onder alle volken alleen aan God,, of dat, wat men voor God hield, werden opgedragen. Zoo hebben de Joden alleen aan God, hun Heer en Schepper, offers gebracht. Hetzelfde deden de Heidenen. Zij droegen wel is waar, gelijk ik reeds heb opgemerkt, aan verschillende schepselen en zelfs aan beelden offers op; maar dit deden zij slechts, omdat zij in hunne verblindheid schepselen en beelden voor godheden aanzagen. Aan datgene, wat de Heiden niet voor een god of godin hield, droeg hij nooit offers op. Het is merkwaardig, welke eischen de Heidenen den Christenen stelden, wanneer zij van hen het afzweren des Christendoms en het overgaan tot den afgodendienst vorderden. Zij verlangden van hen veelal niet, dat zij Christus met woorden ve?-zaakten en zich verklaarden voor vereerders der afgoden ; zij bevalen hun alleen, dat zij aan de Heidensche afgoden offers zouden brengen. Waarom vorderden zij juist offers ? Om de eenvoudige reden, wijl zij meenden, dat alleen
IFrrr
OVER HET H. MISOFFER.
aan God offers toekomen en dat hij, die aan de goden offert, deze werkelijk als goden erkent en vereert. Juist daarom konden de H. Martelaars noch door vleierijen, noch door kwellingen er toe gebracht worden, aan een Heidensche godheid te offeren. Toen de Heidenen den H. Paus Stephanus in den tempel van Mars brachten en Hem bevalen, aan dezen god te offeren, verklaarde hij met een groote vrijmoedigheid, dat hij nooit in geen geval aan de duivelen eene eer, die alleen aan God toekomt, zou bewijzen. Van een anderen Martelaar lezen wij, dat hij zijn hand, waarin wierook gelegd en aangestoken was, onbeweeglijk hield en ze liet verbranden, om door eene beweging den wierook niet te strooien en den schijn op zich te laden als offerde hij den goden. Bezaten wij derhalve geen offer, onze uitwendige godsdienst zou hoogst onvolledig wezen; want wij konden aan God de hulde, die Hem alleen toekomt, niet brengen. Ja, zelfs onze inwendige Godsvereering zou zonder offer niet wel mogelijk wezen; want indien wij God als onzen Heer erkennen en ons uit geheel ons hart aan Hem overgeven, gevoelen wij ons gedrongen, dit gevoel ook uitwendig door sprekende handelingeu te openbaren en bijgevolg aan Hem offers te brengen.
2) Wij zijn verder verplicht, God de bron van al het goede ie danken en Hem om daiyene, wat wij voor tijd en eeuwigheid van noode hebben, te bidden. Om dezen plicht naar behooren te vervullen, is het niet voldoende, dat wij enkel met woorden onzen dank en onze beden aan God aanbieden. Zelfs de mensch vordert reeds voor bewezen weldaden een werkdadigen dank, indien hij namelijk weet, dat zoo\'n dank mogelijk is. Woorden, zegt hij, zijn een goedkoope dankbaarheid. Indien men hem ook al met de schoonste woorden dank betuigt, geldt dit hem weinig; veel hooger waardeert hij het, zoo men hem liefdediensten bewijst, een geschenk geeft en dergelijke ;
315
OVER HET H. MISOFFER.
want daardoor toont men in daden, dat men hem achting en liefde toedraagt en zijn weldaden weet op prijs te stellen. Evenzoo betuigen wij onzen eerbied, liefde en dankbaarheid jegens God ongelijk meer, als wij Hem cfiers brengen, dan wanneer wij enkel dank- en smeekgebeden tot Hem richten. Daardoor, dat wij ons van gaven, die ons lief en waard zijn, ontdoen en ze Gode ter liefde tot vernietiging prijs geven, betoonen wij Hem een hulde, zooals ons mogelijk en Zijner waardig is. Dit erkenden reeds de Heidenen.
Een Engelsch kapitein ontmoette in het jaar 1783 op zijn reizen door de binnenlanden van Noord-America een jongen Indiaanschen vorst van de natie der Winnebagoërs, die als gezant tot de Nadowetische volken ging. Zoodra deze vernam, dat de kapitein den beroemden waterval van Niagara aan de rivier van gelijken naam wilde bezoeken, toonde hij een grooten lust, hem daarheen te vergezellen. Beide trokken er met een bediende naar toe. Reeds op een afstand van bijna vier uren konden de reizigers het geruisch des waters duidelijk hooren; hoe nader zij echter tot dit verheven schouwspel van Gods schepping kwamen, te grooter werd hun vergenoegen en verwondering. Nauwelijks had de vorst de hoogte bereikt, vanwaar men dezen bewonderingswaardigen waterval kon aanschouwen, of hij begon met een hoorbare stem tot den grooten geest te bidden, omdat hij geloofde, dat hier een zijner woonplaatsen was. Hij sprak tot den geest dat hij een verre reis had afgelegd, om hem te aanbidden, en hij thans het beste offer, wat hij bezat, hem wilde aanbieden. Hij wierp daarop zijn pijp in den stroom en den zak, waarin hij zijn tamp;bak bewaarde, dan volgden da armbanden, die hij droeg, zijn uit draad en glazen parelen bestaande halsketen en ten laatste zijn oorringen. Kortom hij schonk zijnen god alles, wat hem het dierbaarst en in zijne oogen van waarde was. Ten slotte zette hij zijn
316
OVER HET H. MISOFFER.
gebed, zooals zijn hart en de natuur het hem ingaven, steeds voort en eindigde hiermede, dat hij den grooten geest om bescherming op zijn reis, om een schitterende zon, om een blauwen hemel en om een vroolijk en helder weer bad.
Ziet, Aand., zoo dreef dezen Heiden het natuurlijk gevoel, aan zijnen god alles, wat hem dierbaar was, te offeren, ten einde hem zijn eerbied en dankbaarheid te betuigen en zich zijne genadige bescherming te verzekeren. De offers zijn alzoo de volmaakte uitdrukking onzer overgeving aan God en onzer liefde en dankbaarheid jegens Hem, weshalve zij door de menschen aller tijden werden opgedragen.
3) Eindelijk, de derde oorzaak, waarom de mensch van oudsher aan God offers opdroeg, was het bewustzijn zijner zondigheid en het verlangen, zich met de he-leedü/de Godheid te verzoenen. Zij erkenden, dat een groote zondenschuld op hen drukte en dat zij derhalve het leven onwaardig en den nood schuldig waren. Indien zij daarom dieren ten offer slachtten en hun bloed vergoten, legden zij daarmede eene belijdenis hunner zondigheid en strafwaardigheid aan den dag en zeiden als het ware : i) Heer, wij hebben tegen U gezondigd en zijn den dood schuldig, tot getuigenis hiervan dooden wij dit dier.quot; Zij waren echter ook door de goddelijke Openbaring onderwezen, dat er eens een Verlosser zou komen, die hun zondeschuld op zich nemen en hen door zijn bloed zou verzoenen. Het geloof aan deze troostvolle waarheid was niet enkel onder de Joden, maar ook onder de Heidenen verspreid. Wanneer daarom de Joden en Heidenen bloedige offers opdroegen, zagen zij vol verlangen op den toekomstigen Verlosser heen en zeiden als \'t ware : » Zooals thans dit dier bloedt, zal eenmaal onze Verlosser bloeden, Hij zal voor ons sterven, om voor onze zondenschuld te voldoen en ons met God te verzoenen.quot; Zij er-
317
OVER HET H. MISOFFER.
kenden wel is waar, dat de bloedige offerdieren op zich zelve geen vergoeding voor hun zondenschuld waren ; zij waren echter door de Openbaring onderwezen, dat God met het oog op het volmaakte Offer, dat de Verlosser eenmaal zou opdragen, in hunne onvolkomene offers genoegen nam. Als zij daarom dieren ten offer slachtten, zeiden zij als het ware : «Wij weten wel, dat het bloed dezer dieren, dat wij, o Heer, plengen, geen voldoening is voor onze zonden ; wij hopen echter, dat Gij onze offers om den Verlosser, die ten zijnen tijde een ten volle waardig offer voor ons zal opdragen, intusschen genadig zult aannemen.quot; Om hun goeden wil aan den dag te leggen en aan God iets zoo volkomen mogelijk op te offeren, kozen de menschen ten offer slechts tamme en van gebreken vrije dieren ; ja de Heidenen gingen zoover, dat zij zelfs menschen offerden in de meening, dat deze offers den goden het welgevalligst en meer nog dan dierenoffers tot verzoening hunner zondenschuld in staat waren. In hunne rampzalige verblindheid dachten zij niet, dat een menschenoffer even zoomin als een dierenoffer hen met God kon verzoenen, maar dat dit slechts het offer van den Godmensch vermocht.
Zoo hielden de menschen aller tijden zich verplicht, aan God offers op te dragen, eensdeels om Hem ook uitwendig passend te vereeren, anderdeels om Hem voor de ontvangen weldaden te danken en Hem om nieuwe weldaden te bidden, alsook ten einde zich met Hem te verzoenen. Deze offers waren evenwel hoogst ontoereikend en armzalig; intusschen had toch God, met uitzondering van de menschenoffers, in betrekking tot het offer van Christus, dat zij voorafbeeldden en wegens den goeden wil, die er aan ten gronde lag, er welbehagen in en liet om hunnentwege den menschen vele genaden en weldaden toevloeien. Wat ons aangaat, Aand., wij mogen geen dieren of andere voortbrengselen der natuur aan God meer
318
OVER HKT H. MISOFFER.
319
opofferen ; want de offers van het Oude Verbond hebben voor altijd opgehouden, nadat Jesus Christus dat groote offer, hetwelk zij voorafbeelden, aan zijnen hemelschen Vader heeft opgedragen. Wij hebben een ander offer, namelijk dat der H. Mis, waarin Jesus Christus zich dagelijks op een onbloedige wijze voor ons opoffert, zooals Hij zich eenmaal op een bloedige wijze aan het kruis heeft opgedragen. Doch offers in een uitgebreideren zin moeten wij aan God brengen ; want deze bestaan ook in het quot;Nieuwe Verbond nog voort en zijn zoo noodzakelijk, dat zonder dezelve zelfs ons groote offer ons niets zoude baten. Zoodanige offers in een uitgestrekteren zin kunt gij ook aan God dagelijks op de menigvuldigste wijze opdragen. Verricht dagelijks heel aandachtig uw morgenen avondgebeden, verheft dikwijls door den dag uw hart tot God en wekt vrome gewaarwordingen en goede voornemens in u op, bezoekt op Zon- en Feestdagen vlijtig den voor- en namiddag godsdienst; dit zijn offers die Gode behagen. Weest liefderijk jegens uw medemenschen, komt hun in den nood te hulp, verdraagt geduldig hun gebreken en onvolmaaktheden, vergeeft hun, als zij u beleedigd \'Eebben en vergeldt hun het kwaad met goed; dit zijn offers die Gode behagen. Weest werkzaam in uw béroep, heiligt uw doen en laten door een goede meening, draagt geduldig de bezwaren van uwen staat en al het lijden dezes levens; dit zijn offers die Gode behagen. Houdt uwe zintuigen in toom, beheerscht de booze neigingen, doodt in u de eigenliefde en beijvert u, steeds den engen weg der heilige geboden te bewandelen; dit zijn offers die Gode behagen. Indien gij deze en dergelijke offers met een voortdurenden ijver aan God opdraagt, vervult gij als Christen uw offerplicht en moogt hopen, dat gij als een priesterlijk volk in den hemel vereenigd wordt met Jesus Christus, den Hoogepriester in eeuwigheid.
OVER HET H. MISOFFER.
IV. Over het offer van Jesus Christus aan het kruis.
Het morgenrood verdwijnt wanneer de zon, die door het morgenrood wordt aangeduid, opgaat; zoo moesten de offers van het Oude Verbond verdwijnen, nadat Jesus Christus het door hen voorafgebeelde offer des Nieuwen Verhonds had voltrokken. Vandaar zegt de H. Aug.: »De oude offers zün afgeschaft, omdat zij slechts eenvoudige beloften waren. De vervulling der beloofde dingen maakte aan de beloften een einde ... de verschillende offers der Heiligen van den voortijd (van het Oude Verbond) waren enkel zinnebeelden van het éene ware Offer, want de vele offers moesten dit éene Offer even als vele woorden éene zaak uitdrukken, om het zonder ophouden aan te bevelen. En voor dit Allerhoogste en Ware Offer weken alle voorafbeeldende offers.quot;
Over dit offer des Nieuwen Verbonds, dat Jesus Christus eenmaal aan het kruis heeft opgedragen, zal ik thans tot u spreken ; er zijn twee waarheden, die ik u in betrekking tot het Offer van Jesus aan \'t kruis heb uit een te zetten :
1) dat Jesus Christus door zijn dood aan H kruis een werkelijk offer volbracht; 2) dat echter met het Kruisoffer van Jesus niet alle offer moest ophouden.
1) Jesus begon eigenlijk zijn offer voor ons menschen reeds bij zijn intrede in de wereld. Zijn menschv.-ording was zijn eerste offerhandeling ; want slechts om het raadsbesluit zijns hemelschen Vaders te volbrengen, deed Hij afstand van den glans zijner goddelijke waardigheid, besloten zijnde, als Plaatsbekleeder der menschen hunne zonden op zich te nemen en aan de beleedigde majestei: Gods voldoening te geven. Dit doel hield Hij gedurende geheel zijn aardsch leven onbeweeglijk voor oogen en al zijn gedachten, woorden en werken waren even zoovele schreden, waarmede Hij er toe naderde. Zijn hoogste en
320
OVER HET H. MISOFFER.
laatste doel, waarnaar al zijn streven zich richtte, was het vervullen van den wil zijns hemelschen Vaders. Zelf zegt Hij ; (Joes 6, 38.) » Descendi de coelo. Ik ben uit den hemel nedergedaald, non ui faciam voluntatem rneam, niet om mijnen wil te doen, sed voluntatem ejm qui misit me, maar den wil van Hem, die Mij gezonden heeft.quot; Deze wil zijns Vaders was Hem zoo heilig, dat Hij daaraan alles ondergeschikt maakte en bij het volbrengen ervan geen moeite, geen verdrukking schuwde. Om de menschen te leeren en te verbeteren, verdroeg Hij honger en dorst, hitte en koude, vervolgingen en lijden van allerlei aard; Hij bracht geheele nachten in het gebed door en beval in vurige smeekingen de zondaars aan de barmhartigheid zijns Vaders in den hemel aan. Om dat eindeloos tal van zonden, die de menschen door hunne ongeregelde liefde tot de wereld zich op hun geweten laden, te vergoeden, verzaakte Hij aan alle aardsche genoegens en goederen en koos armoede en lijden tot zijn deel. Hij zocht nergens zijn eigen eer, maar alleen de eer van Hem, die Hem had gezonden, verdroeg zwijgend spot en hoon en liet zich zelfs achter een moordenaar stellen. Zoo was Jesus geheele leven een ononderbroken offer, doordien alles, wat Hij ondernam, daarop doelde, zijn hemelschen Vader te verheerlijken en te bewerken, dat ook de menschen Hem weder de passende eer bewezen.
Wijl evenwel onze goddelijke Zaligmaker ten laatste, als Hij aan het kruis voor ons stierf, de laatste en voornaamste handeling zijns offerlevens verrichtte, daarom doelen wij, wanneer er over het offer, dat Hij voor ons opdroeg, spraak is, geheel bijzonder op zijn kruisdood. De dood van Jesus aan \'t kruis bevat ook alles, wat tot een offer gevorderd wordt, namelijk een zichtbare gave, die men aan God aanbiedt, om Hem als Opperheer te eer en en te aanbidden. De zichtbare gave, die Jesus
321
OVER HET H. MISOFFER,
Christus aanbood, was Hij zelf, zijne met de Godheid vereenigde menschheid, weshalve de Apostel Hem als den Hoogepriester aanduidt; »Die niet door bloed van bokken of kalveren, maar door zijn eigen bloed eenmaal is ingegaan in het heiligdom en door den H. Geest zich zeiven vlekkeloos aan God heeft opgeofferd.quot; (Hebr. 9, 12. 14.) Deze zichtbare gave, namelijk zich zeiven, droeg Jesus Christus aan zijn hemelschen Vader vrijwillig op, doordien Hij niet enkel tot de overgave zijns levens inwilligde, maar ook door eigen daad de scheiding zijner ziel van het lichaam voltrok. Zelf zegt Hij; (Joes 10, 18.) «Niemand neemt het leven van Mij, maar Ik leg het af van Mij zeiven ; en Ik heb macht, het af te leggen, en Ik heb macht het wederom te nemen.quot; Jesus stierf niet zooals de Martelaren, die wel is waar hun leven God ter liefde vrijwillig overgaven, maar toch den aard en tijd van hunnen dood niet konden bepalen; Hij stierf juist dien dood, welken Hij zelf had verkozen, te weten den kruisdood; en Hij stierf juist op dat oogenblik, waarin Hij sterven wilde. De geweldige kreet, dien Hij onmiddellijk voor zijn verscheiden aan het kruis slaakte, duidde genoegzaam aan, dat Hij langer zou hebben kunnen leven, indien Hij gewild hadde. Jesus Christus gaf zijn leven ten beste, om God als Opperheer te eeren, doordien Hij aan zijne gerechtigheid voldoening gaf en de zondenschuld der menschen uitwischte. Daarom zegt de Apostel; (Tit. 2, 14.) » Christus dedit semetipsum pro nobis, Christus heeft zich zeiven voor ons gegeven, ut nos redimeret ah omni iniquitate, om ons te verlossen van alle ongerechtigheid, et mundaret sibi populum accepiabilem, en te zuiveren voor zich zeiven tot een uitgelezen volk, secta-torem honorum operum, ijveraar naar goede werken.quot; Ook hier bestaat weder een groot onderscheid tusschen den dood van Christus en dien der Martelaren; dezen stierven slechts voor zich zelve, d. i, voor hun eigen wel-
OVER HET H. MISOFFER.
zijn. Maar Christus stierf voor de menschen, om ze met God te verzoenen. Weshalve zegt de H. Leo:»Alhoewel voor het aanschijn des Heeren de dood van vele Heiligen is kostbaar geweest, verzoende toch het dooden van niet een Onschuldige de wereld. De rechtvaardigen ontvingen kronen, maar deelden ze niet uit en de sterkte der geloo-vigen werd tot voorbeeld van geduld en niet tot geschenk van gerechtigheid. Ieder afzonderlijk leed namelijk voor zich zeiven den dood en niemand voldeed met zijn dood de schuld eens anderen.quot; Toen alzoo Jesus Christus stierf aan \'t kruis, volbracht Hij een werkelijk offer, doordien Hij zich zelf aan God, zijnen hemelschea Vader, voor het zondige menschengeslacht ten beste gaf.
Wij vinden dan ook een opmerkelijke overeenkomst tusschen het Kruisoffer van Christus en de dit offer voorafbeeldende offers des Ouden Verbonds. Het dier, dat de Joden tot offer bezigden, moest zonder vlek en zonder gebreken wezen; zoo was Jesus, die zich offerde aan \'t kruis, zonder alle vlek en zooals de Apostel zegt : (Hebr. 7, 2G.) »Sanctus, heilig, innocens, onschuldig, im-pollulus, onbevlekt, segregaties a peccatoribus, afgescheiden van de zondaren, et excelsior coelis factus, en hooger dan de hemelen geworden.quot; De Joden veibrandden op Verzoendag het zondenoffer buiten de legerplaats of de stad; zoo werd ook Jesus Christus buiten de stad, namelijk op Golgotha gekruisigd. Hierop zinspeelt Paulus als hij schrijft: (Hebr. 13, 11. 12.) «Van welke dieren het bloed voor de zonde in het heiligdom ingebracht wordt door den Hoogepriester, van die worden de lichamen verbrand buiten de legerplaats. Daarom ook heeft Jesus, om door zijn eigen Bloed het volk te heiligen, buiten de poorte geleden.quot; Het bloed van het geofferde dier werd tot verzoening om het altaar gesprenkeld; zoo vloeide ook het bloed van Christus om het altaar des kruises.
323
OVER HET H. M1SOVFKR.
Het offerdier werd verbrand en op deze wijze tot belijdenis van Gods opperste heerschappij zooveel mogelijk vernietigd; zoo heeft ook Jesus Christus aan \'t kruis zich aan God, zijn hemelschen Vader, geheel ten offer gebracht, doordien Hij stierf en zijn laatsten bloeddruppel vergoot. De Joden eindelijk plachten van vele slachtoffers een gedeelte te eten, om zich met het offer als een Gode geheiligd voorwerp te verbinden ; zoo ook nuttigen wij het Lichaam en Bloed van Christus, die zich voor ons aan \'t kruis heeft opgeofferd, om ons met Hem op het innigst te vereenigeu. Zoo geven ook de offers van het Oude Verbond een duidelijk getuigenis van de geloofswaarheid, dat Jesus Christus door zijnen dood aan\'t kruis een werkelijk offer heeft volbracht; want alles wat die offers voorafbeelden, werd in dit offer op het volmaaktst vervuld. Dit is juist de grond waarom met het Kruisoffer van Jesus de offers van het Oude Verbond moesten ophouden; zij waren nutteloos en doelloos geworden, wijl het groote Offer, waarop zij betrekking hadden, is voltrokken.
2) Evenwel moest met den dood van Jesus aan het kruis niet alle offer ophouden ; er zou veeleer ook in het Nieuwe Verbond van genade een voortdurend offer voortbestaan om dat, wat eenmaal aan V kruis was volbracht, altijd te vertegenwoordigen en de vruchten ervan op ons toe te passen.
De Hervormers der zestiende eeuw beweerden, dat met het offer van Christus aan \'t kruis alle offer heeft opgehouden en dat er bijgevolg in het Nieuwe Verbond geen offer meer bestaat. Hun aanhangers, de Protestanten, hebben dan ook geen offer meer bij hun godsdienst; deze bestaat slechts in preek en zang. Wij Katholieke Christenen houden daarentegen als geloofswaarheid vast, dat er in het Nieuwe Verbond een voortdurend offer bestaat en zulk een offer reeds daarom noodzakelijk is, opdat de
324
OVER HET H. MISOFFER.
325
geloovigen aller tijden zich het Kruisoffer van Jesus zouden kunnen vertegenwoordigen. Jesus Christus stierf slechts eenmaal aan \'t kruis; zijn offerdood was als een geschiedkundige gebeurtenis iets voorbijgaands, en slechts den menschen, die op Golgotha stonden, was het gegeven, het wonderbare schouwspel der alles opofferende liefde met de oogen te aanschouwen. Hadden wij derhalve geen offer in het Nieuwe Verbond, dat ons het offer van Jesus aan het kruis veraanschouwelijkte, dan waren wij van de volmaaktste en troostrijkste wijze vaneen uitwendigen godsdienst verstoken, en deze onze godsdienst ware armzaliger en kouder dan die der Joden in het Oude Verbond, die door hun offers den offerdood des Verlossers zich steeds veraanschouwelijkt konden voorstellen. Welk een troostelijken indruk maakt het daarentegen op een geloovigen door den geest van den godsdienst vervulden Christen, als hij ziet, hoe de goddelijke Zaligmaker hetzelfde offer, wat Hij voor ons aan \'t kruis heeft opgedragen, op een geheimnisvolle wijze op het altaar steeds weder hernieuwt en niet ophoudt, onze Middelaar en Verzoener bij den Vader te zijn ! Met een kinderlijk vertrouwen wendt thans de zondige mensch zich tot zijnen Verlosser en verwekt in zich hetzelfde gevoel van berouw, dank en liefde, als wanneer hij zijn blik op het bloedige kruis richtte, omdat hij hier, ofschoon ouk al op een andere wijze, hetzelfde offer hernieuwd ziet. Hij heeft niet de minste reden, de eerste leerlingen, die zoo gelukkig waren, bij den dood van Jesus tegenwoordig te zijn, te benijden, daar toch hetzelfde offer voor zijne oogen zich dagelijks herhaalt. Hij schept uit dit offer, zoo vaak hij gelegenheid heeft, het bij te wonen, een nieuwen moed en nieuwe kracht zijn eigen geestelijk offer, zijn overgave aan God steeds meer en meer te voltrekken en is blijd, bij het gebrekkige van dit zijn offer een voorwerp te bezitten, dat hij den eeuwigen Vader als een
OVER HET H. MISOFFER.
rein, geheel onbevlekt en Hem voorzeker welgevallig offer kan opdragen.
Een voortdurend offer is ook daarom noodzakelijk, opdat aan de menschen aller tijden de vruchten van het Kruisoffer werden toegevoegd. Door het voortdurend offer des Nieuwen Verbonds worden er van den kant van Christus geen nieuwe verdienste verworven en geen nieuwe voldoening voor onze zonden gegeven; want het offer, wat Hij aan het kruis opdroeg, is oneindig rijk aan verdiensten en heeft genoeg voldoende kracht voor de zonden aller menschen. Maar de reeds verworven verdiensten en de bereids volbrachte voldoening moet ons, evenals door de heilmiddelen des Nieuwen Verbonds in \'t algemeen, zoo ook door het voortdurende offer toegevoerd of medegedeeld worden. Op Golgotha is het ofter voor de menschen enkel opgedragen, maar op het altaar wordt dit offer, zooals de H. Aug. opmerkt, niet alleen opgedragen, maar ook toegedeeld. )gt;Op het altaar, voegt de H. Ambrosius er aan toe, » wordt het Kruisoffer voleind; want Jesus Christus voedt ons daar alle dagen werkelijk met het Sacrament zijns lijdens.quot; Het kruis is de levensboom, waaraan hemelsche vruchten groeien; onze altaren echter, waarop wij het offer van Christus aan \'t kruis dagelijks onbloediger wijze hernieuwen, zijn de gouden schalen, waarin ons de vruchten worden toegediend.
Dat er in het Nieuwe Verbond een voortdurend, van het Kruisoffer door de wijze van opdragen onderscheiden offer bestaat, blijkt duidelijk hieruit, wijl dat offer reeds in het Oude VwhoviA^voorafyeheeld en met klare woorden is beloof d.
VooTafqebeeld werd het door het offer van Melehise-dech. Van Melchisedech verhaalt de H. Schrift ons het volgende; toen Abraham na de overwinning op Chodor-lahomor en zijn verbondenen met zijn krijgsleger naar huis terugtrok, kwam Melchisedech, koning van Salem,
326
OVER HET H. MISOFFER.
327
d. i. Jerusalam hem tegen en droeg brood en wijn op ; want hij was een Priester van God, den Allerhoogste. En hij zegende Abraham en sprak: (Gen. 14, 19.20.) «Gezegend zij Abram Gode. den Allerhoogste, die hemel en aarde heeft geschapen. En geprezen zij God, de Allerhoogste, door Wiens bescherming de vijanden in uwe handen zijn overgeleverd. En hij gaf hete. het tiende van alles.quot; Als de H. Schrift zegt, dat Melchisedech brood en wijn heeft aangebracht, drukt zij daarmede uit, dat hij brood en wijn heeft opgedragen, d. i. geofferd heeft; want zij voegt er uitdrukkelijk bij, dat hij een Priester Gods, des Allerhoogsten, was; een bijvoeging, die geheel doelloos was, indien Melchisedech geen werkelijk offer had opgedragen. Dit offer, wat Melchisedech opdroeg, is echter een voorafbeelding des offers, dat Jesus Christus voltrok; want de H. Ap. Paulus noemt Jesus Christus uitdrukkelijk een Priester in eeuwigheid naar de orde van Melchisedech. (Hebr. 5, 6.) Hoe kan nu Christus een Priester zijn naar de orde van Melchisedech? Niet door zijn bloedig offer, dat Hij voor ons aan \'t kruis heeft opgedragen ; want Melchisedech heeft geen bloedig, maar een onbloedig offer, te weten brood en wijn, geofferd. Toen Jesus Christus zich aan het kruis opdroeg, was Hij alzoo geen Priester naar de orde van Melchisedech, maar veeleer volgens de orde van den Hoogepriester Aaron, die bloedige offers opdroeg. De Apostel zegt van Christus verder, dat Hij in eeuwigheid, d. i. voortdurend, tot het einde der tijden Priester is naar de orde van Melchisedech. Hier kan weder het Kruisoffer niet bedoeld zijn, omdat onze Zaligmaker dit offer niet altijd opdraagt, maar dit slechts eenmaal heeft opgedragen. Zal nu Christus in eeuwigheid een Priester wezen naar de orde van Melchisedech, dan is noodzakelijk, dat Hij een ander, van het Kruisoffer uitwendig onderscheiden offer, dat Hij voortdurend tot het einde der wereld opdraagt, heeft ingesteld. Dit is ook wer-
OVER HET H. MISOFFER.
kelijk het geval. Hij stelde bij het laatste avondmaal een offer in, waarbij Hij brood en wijn opdroeg. Hier vinden wij de gelijkheid tusschea Hem en Melchisedech. Maar het offer van Christus moet meer zijn dan dat van Melchisedech, wijl het offer van Melchisedech slechts een voorafbeelding is van Christus offer. Zoo is het ook inderdaad ; want Christus offerde bij het laatste avondmaal geen brood en wijn, maar zijn Vleesoh en Bloed onder de gedaanten van brood en wijn. Dit offer zijns Vleesches en Bloeds onder de gedaanten van brood en wijn offert Christus voortdurend tot het einde der dagen; en zoo is Hij dan in waarheid een Priester in eeuwigheid naar de orde van Melchisedech. — Dat door het offer van Melchisedech ons voortdurend offer in het Nieuwe Verbond is voorafgebeeld, leeren ook alle H. Vaders. Zoo zegt Clemens van Alexandrië : » Melchisedech, koning van Salem, Priester van God, den Allerhoogste, gaf wijn en brood, geheiligd tot spijze, als afbeelding der Eucharistie.quot; De H. Cyprianus zegt: »In den Hoogepriester Melchisedech zien wij een afbeeldsel van het geheimnisvolle Offer des Heeren.quot; «Slaat eens,quot; zegt de H. Hieronymus, »het eerste boek van Mozes open; daar vindt gij Melchisedech, koning van Salem, als vorst dezer stad, die reeds toenmaals als voorafbeelding van Christus brood ea wijn opofferde en het Geheim des Christendoms in het Vleesch en Bloed des Verlossers heiligde.quot;
In het Oude Verbond was echter een voortdurend offer niet enkel voorafgebeeld, maar ook met duidelijks woorden beloofd. Deze belofte luidt: (Malach. 1, 10. II.) »Ik heb geen welgevallen aan u, zegt de Heer der heerscharen, (tot de Joodsche Priesters), en de offergave is Mij niet aangenaam van uwe hand; voorwaar, van den opgang der zon tot haren ondergang zal mijn Naam groot zijn onder de volken, en aan alle plaatsen zal mijnen Naam geofferd en een zuiver offer worden opgedra-
328
OVER HET H. MISOFFER.
329
gen ; want mijn Naam zal groot zijn onder de volken.quot; In deze voorspelling is uitgesproken, dat de offers der Joden eenmaal ophouden en onder de volken der aarde een rein offer zou worden opgedragen. Wat kan dit nu voor een offer wezen? Niet het Kruisoffer; want dit is slechts eenmaal en op éene plaats te weten voor bijna negentien honderd jaren op Golgotha opgedragen. Ook kan een offer der Joden niet bedoeld wezen ; want God verklaart uitdrukkelijk, dat Hij aan de Joodsche offers geen welgevallen meer heeft en dat zij daarom zouden ophouden. Ook van een geestelijk offer, bijv. van gebed, gehoorzaamheid, goede werken kan er geen sprake zijn; want zoodanige geestelijke offers zijn niets nieuws, daar zij ook in het Oude Verbond door de vereerders van God gedaan werden ; ook heeft God deze offers noch in het Oude noch in het Nieuwe Verbond verworpen, daar zij Hem ten allen tijde welgevallig zijn. Van een geestelijk offer kan ook reeds daarom geen spraak wezen, wijl de Profeet voor het woord «offerquot; een uitdrukking bezigt dat eigenlijk spijsofer beteekent. Hieruit volgt derhalve, dat de aangehaalde voorspelling van een waar en eigenlijk offer gewaagt, en wel van een offer, dat van het Kruisoffer is onderscheiden en in het Nieuwe Verbond ten allen tijde en op alle plaatsen zal worden opgedragen. In dezen zin verstaan ook de H. Vaders de voorspelling. Zoo zegt, om er slechts éen hunner aan te halen, de H. Ireueus : » Jesus nam brood, dankte en sprak : dit is mijn Lichaam ; op een gelijke wijze beleed Hij over den kelk, dat het zijn Bloed was. Zoo leerde Hij in het Nieuwe Verbond een nieuwe Offer, dat de Kerk van de Apostelen verkreeg en zij nu in de geheele wereld opdraagt, en waarvan Malacliias alzoo voorspelde : Ik heb geen welgevallen aan u en de offergave is Mij niet aangenaam van uwe hand enz. Daardoor gaf hij ons allerduidelijkst te verstaan, dat het volk van vroeger zou op-
OVER HET H. MISOFFER.
houden, aan God te offeren, maar Hem op elke plaats een onbevlekt offer zou worden opgedragen.
Wij hebben thans, Aand., twee gewichtige geloofswaarheden beschouwd: dat Jesus Christus zich zelf aan \'t kruis heeft opgeofferd en bijgevolg zijn dood aan \'t kruis een waar offer was ; dat echter met zijn dood aan \'t kruis niet alle offers ophouden, maar veeleer in het Nieuwe Verbond een voortdurend offer zou worden opgedragen, dat het Kruisoffer ons altijd veraanschouwelijkt en de vrucht ervan zou worden toegepast. Dit voortdurend offer des Nieuwen Verbonds is nu geen ander dan het II. Misoffer.
V. Over de voortzetting van het Kruisoffer in de H. Mis.
Er komen hier voorloopig drie vragen te beantwoorden ; 1) vxit is het H. Misoffer ? 2) loio heeft het H. Misoffer ingesteld? 3) v;ai onderscheid bestaat er tusschen het Mis- en het Kruisoffer F
1) Het 11. Misoffer is het voortdurend offer des Nieu-wen Verbonds, waarin Christus, onze Heer, zich onder de qedaanieti van brood en wijn aan zijnen hemelschen Vader door de handen des Priesters op een onbloedir/e wjze opdraagt, zooals Hij zich eenmaal aan het kruis op een bloedige wijze heeft opgeofferd.
a. Wat het woord «Misquot; betreft, wordt het\'t gevoeg-lijkst van het Latijnsche missio of demissio, d. i. zending, wegzending afgeleid. In de eerste tijden der Kerk mochten namelijk, zooals wij reeds gehoord hebben, de Catechumenen den godsdienst slechts tot na het einde der preek bijwonen. Als de opoffering en daarmede het eerste hoofddeel der Mis begon, wendde de Diaken zich tot hen en riep hun toe : Ite missa est! Gaat, de wegzending is daar; d. i. nu wordt ge heengezonden ; daarom gaat!
330
OVER HET H. MISOPFER.
In het vervolg werd dit deel der Mis van het begin tot de voleinde preek, dat niet enkel de Catechumenen, maar ook de boetelingen en niet-christenen mochten bijwonen, de Mis der Catechumenen genoemd, terwijl dat gedeelte der Mis, hetwelk de geloovigen mochten bijwonen en met de opoffering begon, de Mis der geloovigen heette.
De naam van Mis als beteekenende het onbloedig offer in het Nieuwe Verbond wordt reeds in de eerste tijden der Kerk aangetroffen. Zoo zegt Pius I, die in \'t jaar 157 stierf, in een brief aan Justus, Bisschop van Vienna; »In het huis onzer zuster Eutropia lezen wij de Mis;quot; en Paus Cornelius, gestorven in \'t jaar 252 schrijft aan den Bisschop Lupicinus, »dat het den Priesters wegens de bittere vervolgingen niet is gegund, openlijk Mis te lezen.quot;
h. De Mis wordt met recht een offer genoemd ; want men vindt er alles, wat tot een offer gevorderd wordt, te weten een zichtbare fjave, die aan God wordt opgedragen, om Hem ah Opperheer te eeren en te aanbidden. De zichtbare gave is Jesus Christus zelf, die onder de gedaanten van brood en wijn waarlijk tegenwoordig is-Deze gave, Jesus Christus zelf, wordt aan God opgedragen ; want wij dragen, zooals wij later zullen hooren, het H. Misoffer aan geen Engel of Heilige, maar aan God alleen op; Jesus Christus wordt geofferd of offert veeleer zich zelf door de handen des Priesters, om ons de vruchten des Kruisoffers toe te voegen en alzoo aan God, zijn hemelschen Vader, de behoorlijke eer te bezorgen. Evenals bij de offers des Ouden Verbonds de geofferde gave vernietigd en daarvan genuttigd werd, zoo heeft deze vernietiging en nuttiging ook bij het H. Misoffer plaats; want bij de consecratie wordt brood en wijn vernietigd en veranderd in het Lichaam en Bloed des Heeren ; bij de Communie echter wordt de offergave, namelijk het Lichaam en Bloed des Heeren genuttigd.
331
OVER HET H. MISOFFER.
c. De Mis wordt een voortdurend offer genoemd, wijl het in \'t Nieuwe Verbond tot het einde der wereld wordt opgedragen. Het eerste H. Misoffer viel voor op Witten Donderdag na het laatste avondmaal ; daarna vierden in den naam van Jesus de Apostelen dit H. Offer en ua hen de Bisschoppen en Priesters tot op onze tijden. De H. Mis zal ook nimmer ophouden zoolang de wereld staat. In de eerste tijden der Kerk, toen er bloedige vervolgingen heerschten, vergaderden de geloovigen tot het vieren des Misoffers in afzonderlijke huizen, in onderaardsche gewelven en op andere verborgen plaatsen en waagden lijf en leven, om het te kunnen bijwonen.
Van een Priester, die in de gevangenis zat en de martelkroon zou verwerven, lezen wij, dat de Christenen hem heimelijk brood en wijn brachten, opdat hij voor zijnen dood het H. Offer zou kunnen opdragen. Daar er in de gevangenis geen plaats was te offeren, strekte de Priester zich met den rug op den grond uit, plaatste vervolgens het brood en den wijn op zijn hart als op een altaar en voltrok, terwijl de geloovigen biddend om hem heen stonden, de heilige handeling des Offers, zich zeiven en daarna den aanwezigen geloovigen het Lichaam en Bloed des Heeren ter nuttiging toereikend. Ten tijde van den Antichrist kort voor den ondergang der wereld zullen er andermaal harde vervolgingen voorvallen; tallooze kerken zullen verwoest, geschandvlekt en in afgodstempels veranderd worden, maar zoover zal de Antichrist en zijn aanhang het nimmer brengen, dat het H. Misoffer niet meer gevierd wordt. De laatste Mis zal nog op den laat-sten dag der wereld worden opgedragen. Daar de Katholieke Kerk heden ten dage over de gansche wereld verspreid is, gaat er bij de verscheidenheid der tijden bij dag en bij nacht geen uur voorbij, waarin geen H. Misoffer wordt opgedragen. Zoo is de H. Mis in den strengen zin een voortdurend offer, omdat zij niet enkel tot het
332
OVER HET H. MISOFFER.
einde der tijden, maar ook ten allen tijde, in elk uur van den dag en den nacht wordt gevierd.
d. Eindelijk, de H. Mis is een offer, waarin Christus de Heer onder de gedaanten van brood en wijn zich aan zijn hemelschen Vader door de handen des Priesters op-offert. Bij de offers van het Oude Verbond was offer en priester van elkander onderscheiden; de priester was een mensch, het offer, dat hij opdroeg, een zaak, bijv. een dier. Anders is het gelegen met het offer des Nieuwen Verbonds. Hier is offer en priester éen en hetzelfde, Christus is offer en Priester tegelijk. Toen Christus aan \'t kruis stierf, was Hij het offer en tegelijk de Priester; want Hij stierf omdat Hij wilde en zooals Hij wilde. In de H. Mis, die niets anders is dan de voortzetting en de onbloedige hernieuwing des Kruisoffers, is Christus weder offer en Priester tegelijk. Hij is het offer; want Hij is onder de gedaanten van brood en wijn waarlijk tegenwoordig, dezelfde Christus, die aan \'t kruis voor ons stierf en thans in den hemel aan de rechterhand zijns Vaders zit. Hij is echter ook de Priester, die offert, en Hij bedient zich van den menschelijken Priester slechts als werktuig door wien Hij zich offert. Zooals Hij het is, die doopt, is ook Hij het, die consacreert en offert, en men kan zeggen, dat de Priesters Hem slechts hun tong en handen leenen. Vandaar is Hij Priester in eeuwigheid naar de orde van Melchisedech. Intusschen is ook de Priester de offerende en wel in een tweevoudigen zin, als dienaar van Christus, doordien hij gewijd en gevolmachtigd is, in den Persoon van Christus te consacreeren, te offeren en het offer voort te zetten ; en als dienaar der Kerk, en der geloovigen, in wier naam hij het offer opdraagt.
2) Daar wij nu weten, wat de H. Mis is, komt verder de vraag : wie heeft het H. Misoffer ingesteld ?
Het H. Misoffer heeft Jesus Christus ingesteld bij het
OVER HET H. MISOFFER.
Iaaisle avondmaal. De H. Schrift verhaalt ons deze instelling volgender wijze: «Terwijl zij nu aten, nam Jesus het brood, en zegende, en brak het, en gaf het aan zijne discipelen, en sprak : neemt en eet, dit is mijn Lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dit tot mijne gedachtenis! Desgelijks nam Hij ook den Kelk, nadat Hij het avondmaal had gehouden, zeggende: drinkt hieruit allen ! want dit is mijn Bloed des Nieuwen Verbonds, hetwelk voor velen zal vergoten worden, tot vergiffenis der zonden.quot; (Matth. 2G, 26-28. Luc. 22, 19. 20.) Het is hier reeds opvallend en van een diepe beteekenis, dat Jesus Christus den maaltijd van het paaschlam koos, om zijn nieuw maal in te stellen. Het Joodsche paaschlam, dat de goddelijke Zaligmaker met de Apostelen had gegeten was ontegenzeggelijk een offer maal. Keeds daardoor derhalve, dat Jesus Christus de instelling van het Altaargeheim onmiddellijk op het gebruik des Joodschen offer-lams liet volgen, duidde Hij aan, dat ook zijn Verbonds-maal een offer is.
Tot dit besluit komen wij ook, wanneer wij de woorden der instelling zelf nagaan. Jesus zegt: «Neemt en eet, dit is mijn Lichaam; drinkt hieruit allen, dit is mijn Bloed.quot; Deze woorden van Jesus zijn duidelijk; Hij geeft aan zijn leerlingen zijn Vleesch te eten en zijn Bloed te drinken. Het was alzoo een werkelijk maal, dat Hij met zijn leerlingen hield, maar aan een maal ging bij godsdienstige handelingen steeds een offer vooraf. Hetzelfde moet ook hier het geval wezen; d. i. voor dat Jesus Christus zijn Vleesch en Bloed aan de Apostelen te nuttigen gaf, had Hij zich aan zijnen hemelschen Vader ten offer opgedragen.
Verder, wijl Christus zegt: « Dit is mijn Lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; dit is mijn Bloed, hetwelk voor u zal vergoten worden,quot; daarom doet Hij reeds nu op een geheimnisvolle wijze, wat Hij daags daarop aan
334
OYER HET H. MISOFFER.
het kruis -werkelijk gedaan heeft; Hij sterft zedelijker wijze doordien Hij zijn Lichaam onder de gedaante van brood en zijn Bloed onder de g-edaante van wijn van elkander gescheiden voorstelt. Is nu zijn dood aan \'t kruis, wat niemand betwijfelt, een waar offer, dan moet ook het Avondmaal een offer zijn, omdat hier zijn dood krachtens de gescheiden voorstelling zijns Vleesches en Bloeds op een geheimvolle wijze plaats vindt. Reeds enkel zijn tegenwoordigheid in het Geheim des Altaars doet ons in-tusschen tot de noodzakelijkheid des offers besluiten. Wij hebben gehoord, dat het algeheele leven van Jesus een voortdurend offer was ; zijn offer begon Hij met de menschwording en voleinde het door zijnen dood aan \'t kruis. Waar alzoo Jesus is, daar is Hij als offer. Maar nu is Jesus, zooals Hij zelf met de duidelijkste woorden betuigt, in het H. Altaargeheim onder de gedaanten van brood en wijn waarlijk tegenwoordig, bijgevolg is Hij er tegenwoordig als offer ; of met andere woorden ; Jesus Christus heeft, toen Hij bij het laatste avondmaal zeide : »Dit is mijn Lichaam, dit is mijn Bloed,quot; een offer ingesteld.
Wederom, als Christus zegt: »Dit is mijn Lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt,quot; verklaart Hij, dat het hetzelfde Lichaam is, dat Hij als offer voor de menschen geeft. Bijgevolg was Hij, na deze woorden gesproken te hebben, als offer tegenwoordig, en de Apostelen, dien Hij zijn Lichaam te nuttigen gaf, nuttigden het als of-ferlichaam. Hetzelfde geldt van het H. Bloed van Jesus, dat de Apostelen uit den kelk dronken. Dit was het Bloed van den zich voor de menschen opofferenden Christus. Men moet hier de uitdrukking waarmede Christus zijn Bloed aan de Apostelen overreikte, niet uit het oog verliezen. Hij zeide : »Dit is mijn Bloed des Nieuwen Verbonds, hetwelk voor velen zal vergoten worden, tot vergiffenis der zonden.quot; Hij stelt derhalve zijn Bloed
335
OVER HET H. MISOFFER.
tegenover het bloed der slachtoffers des Ouden Verbonds. Zooals daar een offerbloed was, zou ook het Bloed van Christus in den kelk onder de gedaante van wijn een offerbloed wezen. Blijkbaar doelt hier Jesus, als Hij zijn Bloed, dat Hij aan de Apostelen onder een bruikbare gedaante geeft, voor het Bloed des Nieuwen Verbonds verklaart, op de voleinding des Ouden Verbonds, dat slechts een voorafbeelding des Nieuwen was. Daar neemt Mozes het offerbloed en besprenkelt daarmede het volk, met de woorden : » Dit is het bloed des Verbonds, dat God met u heeft gesloten.quot; Evenzoo zegt ook Christus ; »Neemt en drinkt, dit is het Bloed des Nieuwen Verbonds.quot; Zooals dientengevolge daar, is ook hier offerbloed ; dit veronderstelt echter noodzakelijk een ofier.
Ook heeft Jesus Christus aan zijn Apostelen bevolen, het offer, dat Hij bij het laatste avondmaal instelde, voortaan te vieren, doordien Hij tot hen sprak: »Doet dit tot mijne gedachtenis !quot; De Apostelen moesten hetzelfde doen, wat Hij zelf gedaan had; zij moesten brood en wijn in zijn Allerheiligst Vleesch en Bloed veranderen en dit goddelijke spijsoffer zelve nuttigen en ook de geloovigen daaraan deel doen nemen. Hij gaf hun dus het bevel en de volmacht, het H. Misoffer, wat Hij zelf zoo even volbracht had, voor alle tijden, te volbrengen. Vandaar ook verklaart het Conc. v. Trente: » Wie beweert, dat door de woorden, doet dit tot mijne gedachtenis ! Christus de Apostelen niet tot Priesters heeft geordend, of niet bepaald, dat zij en andere Priesters zijn Lichaam en Bloed moesten opdragen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 22. Can. 2.)
3) Nu is nog de vraag : wat onderscheid bestaat er tusschen het Mis- en het Kruisoffer? Het antwoord is: Be H. Mis is wezenlijk hetzelfde offer als het offer aan H kruis; alleen de wijze van offeren is verschillend.
a. Ge zoudt, Aand., erg dwalen, indien gij meent, dat
336
OVER HET H. MISOFFER.
de H. Mis slechts een herinnering is aan het offer, hetwelk Jesus Christus voor ons aan \'t kruis heeft opgedragen ; zij is oneindig meer; zij is de ware voortzetting en voortdurende vernieuwing van Jesus offer aan het kruis. Wat voor bijna negentien honderd jaren op Golgotha éénmaal geschiedde, heeft nog dagelijks plaats in de H. Mis; Jesus brengt zich daarin voortdurend aan zijn hemelschen Vader ten offer, om de vrushten van zijn Kruisoffer op ons toe te passen. In beide Offers is het Jesus Christus, onze Heer, die offert en die geofferd wordt. Toen Jesus Christus aan het kruis stierf, was Hij het zelf, die zich offerde; de Joden waren slechts de werktuigen, waarvan Hij zich bediende tot het volbrengen zijns offers. Op een gelijke wijze is ook Hij het zelf, die zich in de H. Mis opoffert; de sterfelijke Priesters zijn alleen zijn dienaren en volbrengen, als zij het H. Misoffer verrichten, slechts zijn bevel, daar Hij sprak: »Doet dit tot mijne gedachtenis !quot; Op dezen grond zegt ook de Priester bij de consecratie niet: »Dit is het Lichaam van Christus en dit is zijn Bloed;quot; maar: «Dit is mijn Lichaam, dit is mijn Bloed.quot; Jesus Christus offert zich alzoo zelf op het altaar, evenals Hij zich bij het laatste avondmaal onder de gedaanten van brood en wijn heeft opgeofferd, alleen met dit onderscheid, dat Hij zich toenmaals met zijn eigen handen offerde, hier echter zich offeren laat door de handen zijner dienaren, die Hij tot de verheven waardigheid van het Priesterschap heeft verheven.
Het Kruis- en Misoffer komen ook hierin overeen, dat in beide het offer éen en hetzelfde is. Christus zelf was het die zich aan ons kruis voor ons offerde, eveuzoo is het weder Christus, die zich in de H. Mis voor ons opoffert. In de H. Mis wordt geen brood en wijn geofferd, maar Jesus Christus zelf; want zoodra de Priester over brood en wijn de woorden van de consecratie heeft
337
OVER HET H. MISOFFER.
uitgesproken, is Christus quot;Vleesch en Bloed vereenigd met zijn Godheid, dat is, de algeheele onverdeelde Christus op het altaar tegenwoordig. Er is derhalve tusschen het Mis- en het Kruisoffer volstrekt geen wezenlijk onderscheid, omdat in beide dezelfde Jesus Christus, onze Heer, offert en geofferd wordt.
b. Alleen de wijze van offeren is in beide verschillend. Aan het Kruis offerde Jesus Christus zich op een bloedige wijze; want Hij stierf en vergoot zijn allerheiligst bloed tot aan den laatsten druppel. Nadat Hij nu éénmaal is gestorven, kan Hij niet meer sterven; zijn lichaam, dat Hij na zijn opstanding weder heeft aangenomen, is een verheerlijkt lichaam en vandaar tot den dood niet meer toegankelijk. Weshalve schrijft de Apostel; (Rom. b, 9.) »Scientes quod Christus resurgens ex mortuis jam non moritur, wij weten dat Christus, opgestaan uit de doo-den, niet meer sterft; mors illi ultra non dominabiiur, de dood zal over Hem niet meer heerschappij hebben.quot; Christus offert zich vandaar in de H. Mis niet meer op een bloedige, maar op een onbloedige wijze, d. i. Hij sterft in de werkelijkheid niet meer, vergiet in de werkelijkheid niet meer zijn bloed, zooals Hij dit aan \'t kruis gedaan heeft. Ofschoon nu in de H. Mis ook al geen bloedig offer meer plaats vindt, is het toch een waar offer, wijl Jesus Christus daarin zich waarlijk en werkelijk offert onder de zinnebeelden des bloedigen doods, dien Hij aan het kruis heeft geleden, namelijk onder de gescheiden gedaanten van brood en wijn. De offerdood van Christus aan \'t kruis bestond hierin, dat zijn bloed van het lichaam volledig werd gescheiden; met het vergieten van den laatsten bloeddruppel was dit offer voleind. Juist deze scheiding des bloeds van Christus lichaam heeft zinnebeeldig ook in de H. Mis plaats. Wanneer namelijk de Priester bij de heilige verandering de woorden der consecratie spreekt, verschijnt het lichaam van Christus
338
OVER HET H. iMISOFFEE.
onder de gedaante van brood en het bloed vau Christus onder de gedaante van wijn; en wijl deze beide gedaanten zichtbaar van elkander zijn gescheiden, daarom wordt de scheiding des bloeds van het lichaam en dus de offerdood van Christus aan \'t kruis op een geheimvolle wijze verzinnelijkt of als aanschouwelijk voorgesteld. De H. Mis is alzoo, alhoewel onbloedig, toch waarlijk een vernieuwing van het bloedig Kruisoffer en dientengevolge evenals dit een waar offer.
Wat derhalve onze goddelijke Zaligmaker in zijn oneindige liefde en erbarming eenmaal op Golgotha, waar Hij zich aan \'t kruis voor alle menschen offerde, heeft gedaan, dat doet Hij voortdurend tot het einde der wereld in de H. Mis; Hij offert zich voor ons onbloediger wijze, zooals Hij zich aan \'t kruis bloediger wijze heeft geofferd. Dit spreekt de Kerk op het Conc. v. Trente uit met de woorden: »In dit goddelijk offer, dat in de Mis wordt voltrokken, is dezelfde Christus begrepen en wordt op een onbloedige wijze geofferd, die op het altaar des kruises zich zelf eens op een bloedige wijze heeft geofferd. . . Want het is een en hetzelfde offer, dezelfde thans zich offerende door de bediening des Priesters, die zich toenmaals aan het kruis heeft opgeofferd, terwijl slechts de wijze van offeren verschillend is.quot; (Zitt. 22. Hoofdst. 2.) Van deze evenzoo gewichtige als troostvolle waarheid des geloofs legde voor ietwat meer dan drie honderd jaren een trouwe en ijverige Katholiek in Engeland een zeer schoon getuigenis af. Zooals bekend is was in Engeland langen tijd het uitoefenen van den katholieken godsdienst strengelijk verboden. Nu gebeurde het eens, dat een evenzoo ijverig als rijk Katholiek tot betaling van vijf honderd goudstukken werd veroordeeld, omdat hij het gewaagd had, een H. Mis bij te wonen. De Katholiek zocht nu de schoonste Portugeesche goudstukken, waarop een kruis
339
OVER HET H. MISOFFER.
tegenover het bloed der slachtoffers des Ouden Verbonds. Zooals daar een offerbloed was, zou ook het Bloed van Christus in den kelk onder de gedaante van wijn een offerbloed wezen. Blijkbaar doelt hier Jesus, als Hij zijn Bloed, dat Hij aan de Apostelen onder een bruikbare gedaante geeft, voor het Bloed des Nieuwen Verbonds verklaart, op de voleinding des Ouden Verbonds, dat slechts een voorafbeelding des Nieuwen was. Daar neemt Mozes het offerbloed en besprenkelt daarmede het volk, met de woorden : » Dit is het bloed des Verbonds, dat God met u heeft gesloten.quot; Evenzoo zegt ook Christus : »Neemt en drinkt, dit is het Bloed des Nieuwen Verbonds.quot; Zooals dientengevolge daar, is ook hier offerbloed ; dit veronderstelt echter noodzakelijk een offer.
Ook heeft Jesus Christus aan zijn Apostelen bevolen, het offer, dat Hij bij het laatste avondmaal instelde, voortaan te vieren, doordien Hij tot hen sprak: »Doet dit tot mijne gedachtenis !quot; De Apostelen moesten hetzelfde doen, wat Hij zelf gedaan had; zij moesten brood en wijn in zijn Allerheiligst Vleesch en Bloed veranderen en dit goddelijke spijsoffer zelve nuttigen en ook de geloovigen daaraan deel doen nemen. Hij gaf hun dus het bevel en de volmacht, het H. Misoffer, wat Hij zelf zoo even volbracht had, voor alle tijden, te volbrengen. Vandaar ook verklaart het Conc. v. Trente : » Wie beweert, dat door de woorden, doet dit tot mijne gedachtenis ! Christus de Apostelen niet tot Priesters heeft geordend, of niet bepaald, dat zij en andere Priesters zijn Lichaam en Bloed moesten opdragen, die zij in den ban.quot; (Zitt. 22. Can. 2.)
3) Nu is nog de vraag: wat onderscheid bestaat er tusschen het Mis- en het Kruisoffer? Het antwoord is: De H. Mis is wezenlijk hetzelfde offer als het offer aan V kruis; alleen de wijze van of eren is verschillend.
a. Ge zoudt, Aand., erg dwalen, indien gij meent, dat
336
OVER HET H. MISOFFER.
de H. Mis slechts een herinnering is aan het offer, hetwelk Jesus Christus voor ons aan \'t kruis heeft opgedragen ; zij is oneindig meer; zij is de ware voortzetting en voortdurende vernieuwing van Jesus offer aan het kruis. Wat voor bijna negentien honderd jaren op Golgotha eenmaal geschiedde, heeft nog dagelijks plaats in de H. Mis; Jesus brengt zich daarin voortdurend aan zijn hemelschen Vader ten offer, om de vruchten van zijn Kruisoffer op ons toe te passen. In beide Offers is het Jesus Christus, onze Heer, die offert en die geofferd wordt. Toen Jesus Christus aan het kruis stierf, was Hij het zelf, die zich offerde; de Joden waren slechts de werktuigen, waarvan Hij zich bediende tot het volbrengen zijns offers. Op een gelijke wijze is ook Hij het zelf, die zich in de H. Mis opoffert; de sterfelijke Priesters zijn alleen zijn dienaren en volbrengen, als zij het H. Misoffer verrichten, slechts zijn bevel, daar Hij sprak: »Doet dit tot mijne gedachtenis !quot; Op dezen grond zegt ook de Priester bij de consecratie niet: »Dit is het: Lichaam van Christus en dit is zijn Bloed:quot; maar: «Dit is mijn Lichaam, dit is mijn Bloed.quot; Jesus Christus offert zich alzoo zelf op het altaar, evenals Hij zich bij het laatste avondmaal onder de gedaanten van brood en wijn heeft opgeofferd, alleen met dit onderscheid, dat Hij zich toenmaals met zijn eigen handen offerde, hier echter zich offeren laat door de handen zijner dienaren, die Hij tot de verheven waardigheid van het Priesterschap heeft verheven.
Het Kruis- en Misoffer komen ook hierin overeen, dat in beide het offer éen en hetzelfde is. Christus zelf was het die zich aan ons kruis voor ons offerde, evenzoo is het weder Christus, die zich in de H. Mis voor ons opoffert. In de H. Mis wordt geen brood en wijn geofferd, maar Jesus Christus zelf; want zoodra de Priester over brood en wijn de woorden van de consecratie heeft
337
OVER HET H. MISOFFER.
uitgesproken, is Christus Vleesch en Bloed vereenigd met zijn Godheid, dat is, de algeheele onverdeelde Christus op het altaar tegenwoordig. Er is derhalve tusschen het Mis- en het Kruisoffer volstrekt geen wezenlijk onderscheid, omdat in beide dezelfde Jesus Christus, onze Heer, offert en geofferd wordt.
b. Alleen de wijze van offeren is in beide verschillend. Aan het Kruis offerde Jesus Christus zich op een bloediye wijze; want Hij stierf en vergoot zijn allerheiligst bloed tot aan den laatsten druppel. Nadat Hij nu éénmaal is gestorven, kan Hij niet meer sterven; zijn lichaam, dat Hij na zijn opstanding weder heeft aangenomen, is een verheerlijkt lichaam en vandaar tot den dood niet meer toegankelijk. Weshalve schrijft de Apostel; (Rem. 6,9.) i) Scientes quod Christus resurgens ex mortuis jam non mor Uur, wij weten dat Christus, opgestaan uit de doo-den, niet meer sterft; mors illi ultra non dominabiUir, de dood zal over Hem niet meer heerschappij hebben.quot; Christus offert zich vandaar in de H. Mis niet meer op een bloedige, maar op een onhloediye wijze, d. i. Hij sterft in de werkelijkheid niet meer, vergiet in de werkelijkheid niet meer zijn bloed, zooals Hij dit aan \'t kruis gedaan heeft. Ofschoon nu in de H. Mis ook al geen bloedig offer meer plaats vindt, is het toch een waar offer, wijl Jesus Christus daarin zich waarlijk en werkelijk offert onder de zinnebeelden des bloedigen doods, dien Hij aan het kruis heeft geleden, namelijk onder de gescheiden gedaanten van brood en wijn. De offerdood van Christus aan \'t kruis bestond hierin, dat zijn bloed van het lichaam volledig werd gescheiden; met het vergieteu van den laatsten bloeddruppel was dit offer voleind. Juist deze scheiding des bloeds van Christus lichaam heeft zinnebeeldig ook in de H. Mis plaats. Wanneer namelijk de Priester bij de heilige verandering de woorden der consecratie spreekt, verschijnt het lichaam van Christus
338
OVER HET H. MISOFFER.
onder de gedaante van brood en het bloed van CLristus onder de gedaante van wijn; en wijl deze beide gedaanten zichtbaar van elkander zijn gescheiden, daarom wordt de scheiding des bloeds van het lichaam en dus de offerdood van Christus aan \'t kruis op een geheimvolle wijze verzinnelijkt of als aanschouwelijk voorgesteld. De H. Mis is alzoo, alhoewel onbloedig, toch waarlijk een vernieuwing van het bloedig Kruisoffer en dientengevolge evenals dit een waar offer.
Wat derhalve onze goddelijke Zaligmaker in zijn oneindige liefde en erbarming eenmaal op Golgotha, waar Hij zich aan \'t kruis voor alle menschen offerde, heeft gedaan, dat doet Hij voortdurend tot het einde der wereld in de H. Mis; Hij offert zich voor ons onbloediger wijze, zooals Hij zich aan \'t kruis bloediger wijze heeft geoflerd. Dit spreekt de Kerk op het Conc. v. Trente uit met de woorden: »In dit goddelijk offer, dat in de Mis wordt voltrokken, is dezelfde Christus begrepen en wordt op een onbloedige wijze geofferd, die op het altaar des kruises zich zelf eens op een bloedige wijze heeft geofferd. . . Want het is een en hetzelfde offer, dezelfde thans zich offerende door de bediening des Priesters, die zich toenmaals aan het kruis heeft opgeofferd, terwijl slechts de wijze van offeren verschillend is.quot; (Zitt. 22. Hoofdst. 2.) Van deze evenzoo gewichtige als troostvolle waarheid des geloofs legde voor ietwat meer dan drie honderd jaren een trouwe en ijverige Katholiek in Engeland een zeer schoon getuigenis af. Zooals bekend is was in Engeland langen tijd het uitoefenen van den katholieken godsdienst strengelijk verboden. Nu gebeurde het eens, dat een evenzoo ijverig als rijk Katholiek tot betaling van vijf honderd goudstukken werd veroordeeld, omdat hij het gewaagd had, een H. Mis bij te wonen. De Katholiek zocht nu de schoonste Portugeesche goudstukken, waarop een kruis
OVER HEÏ H. MISOFFER.
stond gestempeld, bijeen en bracht de volle strafsom aan het gericht. Toen hij ze den Protestantschen beambte voortelde, lachte deze verwonderd en gaf zijn bevreemding te kennen, dat hij tot het betalen van een boetegeld zulk een schoone munt had uitgekozen. Gelaten antwoordde de Katholiek op deze spottende opmerking; »Ik zou het voor zonde houden, eeu slechter en minder soort van geld voor de groote genade te geven, die mij te beurt viel de H. Mis bij te wonen en mijnen Heer en Zaligmaker in het Allerheiligste Altaargeheim te mogen aanbidden. Weet ook wel, mijnheer, dat er tusschen het kruis, waarvan gij de beeltenis op de goudstukken ziet en tusschen het H. Misoffer een geheime en zeer nauwe verwantschap bestaat; want Hij, die zich voor ons aan het kruis opofferde, offert zich voor ons nog alle dar/en in de H. Mis. Het kruis alsmede het H. Misoffer zijn derhalve gedenk-teekenen der oneindige liefde onzes Zaligmakers.quot;
Hoezeer beschaamt deze vrome, godvruchtige Katholiek zoo vele Christenen onzer dagen ! Zij hebben wegens het; aanhooren der H. Mis geen straf te vreezen; want wij zijn in het vervullen onzer godsdienstplichten niet enkel vrij, maar het wordt ons ook op alle wijze gemakkelijk gemaakt. En evenwel verschijnen zij zoo zelden in de kerk, om de H. Mis bij te wonen. Zij brengen hun tijd liever met slapen, met wandelen, met spelen en drinken of andere vermakelijkheden door. Ja enkelen hooren zelfs op Zon- en Feestdagen geen H. Mis en tellen liet niet, door het overtreden van een streng verplichtend kerkelijk gebod hun geweten met een doodzonde te bezoedelen. Tot deze klasse behooren bezonder vooral eenige jongelieden, dienstboden, knechten en vrijgezellen, die op Zonen Feestdagen in plaats van de kerk te bezoeken en den godsdienst bij te wonen, naar buiten gaan rondslenteren of in herbergen drinken en spelen. Is de godsdienst ten einde, dan keeren zij naar huis en nemen soms den schijn
OVER HET H. MISOFFER. 341
aan, alsof zij evenals rechtsshapen Christenen in de kerk geweest waren. Wat gericht \'\'.al deze heilvergeten men-schen treffen? Waarlijk, de eerste Christenen, die met verachting aller bezwaren en gevaren het H. Misoffer bijwoonden, zullen als aanklagers tegen hen optreden en Gods strafgericht over hen afroepen. O, Aand., treedt niet in de voetstappen dezer godvergeten Christenen; houdt het veeleer voor het grootste geluk, het H. Misoffer te kunnen bijwonen. Dit wonderbaar offer toch is, zooals wij gehoord hebben, met het Kruisoffer éen en hetzelfde Offer; alleen de wijze zijner opdracht is verscheiden. Zoo dikwijls het H. Misoffer gevierd wordt, geschiedt op een onbloedige wijze, wat eens bloediger wijze op Golgotha plaats vond ; Jesus Christus offert zich door de handen des Priesters op nieuw aan zijn hemelschen Vader op tot heil der wereld. Bezoekt derhalve de H. Mis niet enkel op Zon- en Feestdagen, maar ook, voor zoover uwe bezigheden en de omstandigheden des levens het veroorloven, op werkdagen; hoort het zoo aandachtig en met een ingetogen geest aan, als stondt gij op den Calvarieberg met Maria en Joannes onder \'t kruis ; betreurt uw zonden, bidt om genade en belooft aan Jesus uw liefde en navolging. Op zulk een wijze woont gij het H. Misoffer bij, zooals het aan goede Christenen betaamt en moogt hopen, dat gij aan de vruchten van dit aanbiddingswaar-dig Offer voor tijd en eeuwigheid deelachtig wordt.
VI. Het H. Misoffer in altijd in de Kerk gevierd.
Dat het H. Misoffer altijd in de Kerk is gevierd, getuigen de Apostelen, de Kerkvaders, de Conciliën en de oudste liturgiën. Beschouwen wij deze getuigenissen ietwat nader.
1) De H. Ap. Paulus schrijft; (Hebr. Ki, 10.) dUabe-nms al/are, wij hebben een altaar, de quo edere non ha-
OVER HET H. MISOFFER.
lent potesfaiem, van hetwelk te eten zij niet macht hebben, qui tabernaculo deserviunt, die het tabernakel dienen.quot; Van het altaar eten heet blijkbaar niets anders dan van het offer eten, dat op het altaar wordt opgedragen. Onder degenen, die het tabernakel of den tempel te Jerusalem dienen, zijn de Joden te verstaan, die van het offer der Christenen niet mogen eten, juist omdat zij geen Christenen zijn. De Apostel wil alzoo zeggen: wij Christenen hebben een offer, waarvan de Joden niet mogen eten. Wat kan dit nu voor een offer wezen? Niet het Kruisoffer; want daarvan kunnen noch Joden noch Christenen eten, wijl het niet genuttigd kan worden. Bijgevolg betuigt de Apostel, dat reeds in zijn tijd het H. Misoffer is gevierd geworden.
Dezelfde Apostel zegt: (I Cor. 10, 14-21.) «Vliedt van den afgodendienst! Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij zeiven, hetgeen ik zeg! De kelk der zegening, dien wij zegenen, is die niet de gemeenschap van het bloed van Christus? En het brood, dat wij breken, is het niet de gemeenschap van het lichaam des Heeren ? Immers, een brood, éen lichaam zijn wij, de velen; allen, die wij des éenen broods medegenooten zijn. Ziet op het Israël naar den vleesche; hebben niet zij, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar? Wat dan (zeg ik)? Zeg ik, dat het afgoden-offer iets is? of Jat de afgod iets is? Maar hetgeen de Heidenen offeren, offeren zij den duivelen en niet Gode. Maar ik wil niet, dat gij gemeenschap hebt met de duivelen. Gij kunt niet den kelk des Heeren drinken en den kelk der duivelen. Gtij kunt niet medegenooten zijn van de tafel des Heeren en van de tafel der duivelen.quot; De Apostel stelt hier de tafel des Heeren tegenover het altaar der Joden en Heidenen. Hieruit volgt, dat de tafel des Heeren een altaar is ; want anders kon het niet tegenover het altaar der Joden en Heidenen worden overgesteld. Een altaar is echter de
342
OVER HET H. MISOFFER.
tafel des Heeren alleen dan, indien er op geofferd wordt; bijgevolg spreekt de Apostel vau een offer der Christenen, dat op het altaar opgedragen en genuttigd wordt. Bovendien vergelijkt de Apostel de heilige spijs der Christenen met de offerspijs der Joden en Heidenen, doordien hij zegt, de Christenen eten van de tafel des Heeren op een gelijke wijze als de Joden en Heidenen van hunne altaren eten. Maar de spijs, die de Joden en Heidenen van hun altaren genoten, was een offerspijs, d. i. zulk eene, die vooraf als offer was opgedragen; bijgevolg moet ook die spijs, welke de Christenen van hun altaar genieten, een offerspijs wezen. Wijl nu deze offerspijs, zooals de Apostel uitdrukkelijk leert, het Vleesch en Bloed is des Heeren, daarom moet de H. Mis, waarin het Vleesch en Bloei des Heeren aan God opgedragen en genuttigd wordt, een offer zijn. Derhalve leert Paulus ook op deze plaats, dat de H. Mis een offer is en de Christenen reeds in zijn tijd dit offer gevierd hebben.
Hetzelfde getuigt ook de levensbeschrijving van den H. Ap. Andreas, die de Achaische Priesters te Patras hebben vervaardigd. Nadat namelijk de Apostel voor den stadhouder Aegeas de christelijke geloofswaarheden had verkondigd, antwoordde deze: »Zulke dingen kunt gij aan lieden vertellen, die u gelooven ; wat mij aangaat, zal ik, indien gij mij niet gehoorzaamt en den machtigen goden offert, n laten geesolen en aan het kruis slaan.quot; Andreas sprak : «Wel zeker offer ik dagelijks den al-machtigen^ eeniqen en waren God, maar niet den walm van wierook, ook niet het vleesch of bloed der stieren ; maar ik offer het onbevlekte Lam, dat, na geofferd te zijn, toch geheel, onverdeeld, onbevlekt en levend blijft.quot; — «Hoe kan dat wezen?quot; riep Aegeas. Andreas hernam; «Indien gij wilt leeren, hoe dit zijn kan, toon u als een leerling, opdat gij ouderwezen wordet.quot; »Ik zal,quot; antwoordde Aegeas,quot; door pijnen en kwellingen de kennis
343
OVER HET H. MISOFFER.
dezer zaak u afdwingen.quot; Andreas sprak : »Ik verwonder mij, hoe gij, een wijs man, xoo onwijs spreekt ! Ge hebt van het Geheim des kruises gehoord en ook van het Geheim des offers. Indien gij zult gelooven, dat Christus de Zoon Gods, de Gekruiste, waarlijk God is, zal ik u bekend maken, op wat wijze het gedoode Lam leeft, dat geofferd en genuttigd, evenwel ongehinderd en onbevlekt in zijn rijk voortleeft.quot; »Hoe kan het leven,quot; vraagde Aegens weder, » nadat het is geofferd en verteerd ?quot; Andreas zeide : »Indien gij uit geheel uw hart zult gelooven, zult gij dit begrijpen kunnen ; indien gij niet gelooft zult gij nimmer tot deze waarheid komen.quot; De H. Apostel spreekt hier met duidelijke woorden over de H. Mis als een offer, waarin Jesus Christus, het Lam Gods, dat zich voor ons aan \'t kruis liet slachten, dagelijks wordt geofferd.
2) Voor deze waarheid getuigen ook de oudste Kerkvaders. Ik zal er slechts eenigen hunner aanhalen. De H. Clemens van Home, die de Apostelen nog wegens persoonlijken omgang kende en den H. Peters als Opperhoofd der Kerk al heel spoedig opvolgde, schrijft in een brief aan de Corinthiers : »Wij moeten op de rechte ■wijze alles doen, wat de Heer ons op bepaalde tijden heeft bevolen te volbrengen, namelijk offeren en heilige gebeden verrichten. Ook heeft Hij bevolen, dat het niet zonder overleg en orde geschiede, maar op een bepaalden tijd en uur. Hij heeft ook volgens zijn hoogsten wil verordend, waar en door wie Hij de opoffering wil, opdat alles nauwkeurig naar zijnen wil voltrokken worde ea Hem aangenaam zij.quot; — De H. Vader spreekt hier duidelijk over het opdragen van offers en gebeden en ze^t, dat dit op last des Zaligmaker zelf moet geschieden en wel op de door Hem verordende wijze en de door Hem daartoe bestemde personen. Hieruit blijkt, dat de H. Clemens over een door Christus ingesteld offer spreekt. Nu weten
344
OVER HET H. MISOFFER.
wij echter, dat Christus geen ander offer dan dat der H. Mis heeft ingesteld, bijgevolg kan de H. Kerkvader, als hij van offeren spreekt, slechts het H. Misoffer op het oog hebben gehad.
De //. Ireneus, onderwezen door de leerlingen van den H. Joannes en den Bisschop van Lyon, zegt in zijn schrijven tegen de dwaalleeraars: »Het offer des Nieuwen Verbonds is het H. Avondmaal. Jesus Christus heeft het, als Hij het als Sacrament instelde, tegelijk ingesteld als offer. Als Hij over het brood sprak: dit is mijn Lichaam, en over den wijn : dit is mijn Bloed, — dan heeft Hij ons geleerd, dat dit het offer des Nieuwen Verbonds was, een offer, dat de Kerk, die het van de Apostelen heeft ontvangen, aan God in de gansche wereld opdraagt.quot; Deze woorden zijn zoo duidelijk, dat zij geen verdere verklaring van noode hebben ; weshalve zelfs Protestantsche geleerden belijdenis doen, dat Ireneus vrij duidelijk over het Misoffer spreekt.
Tertullianus in de tweede eeuw stelt het Christelijke Avondmaal tegenover de offertnalen der Heidenen en verbiedt den Chrstenen het deelnemen aan de laatsteu. In zijn schrijven tegen het hertrouwen getuigt hij dat in zijn tijd het Heilig Offer ook bereids voor de afgestorvenen werd opgedragen. Evenzoo rangschikt hij het opdragen van het H. Misoffer en de verkondiging van het goddelijke woord onder de voortreffelijkste handelingen van den godsdienst.
De II. Ci/ijrianus, die in het jaar 258 als Martelaar stierf, spreekt over het H. Misoffer zoo bepaald, dat men heden teu dage er nauwelijks duidelijker over kan spreken, lu zijn brief aan Cecilius schrijft hij: «Indien Jesus Christus, onze Heer en God, zelf de Hoogepriester van God den Vader is en ten laatste zich zelf als offer den Vader opdroeg en verordende, dat dit tot zijne gedachtenis zou geschieden, dan bekleedt ieder Priester waarlijk
345
OVER HET H. MISOFFER.
de plaats van Christus, die datgene, wat Christus gedaan heeft, nadoet; hij draagt alsdan in de Kerk aau God den Vader een offer op, indien hij aanvangt te offeren, zooals hij Christus zelf ziet offeren.quot; Nog op veel andere plaatsen, zooals in zijn schrijven over de eenheid der Kerk, over het gebed des Heeren, noemt deze Kerkvader het H. Avondmaal een offer.
Treffend is de gebeurtenis, die de geschiedschrijver Phi-lostorgius van den Priester Lucianus verhaalt en van wien ik reeds kort heb melding gemaakt. Lucianus werd onder keizer Maximinus om zijn geloof in den kerker geworpen en daar vreeselijk gekweld. Daar hij nu nog voor zijnen dood het offer der Mis wilde opdragen, liet hij door de geloovigen, die tot een bezoek waren toegesneld, het tot het vieren der H. Mis benoodigde zich op de borst leggen en consacreerde zoo het brood en den wijn, nuttigde hierop zelf en liet het ook onder de aanwezigen uitdeelen. Dit gebeurde in het jaar 312 en Phi-lostorgius merkt hierbij op; »Hij verrichtte het eerbiedwekkende offer, nuttigde zelf en liet de aanwezenden nuttigen van het onbevlekte offer. De Christenen nu omsingelden den stervende, opdat de Heidenen niet zouden merken, wat er voorviel.quot;
De II. Aurjtistinus spreekt in zijn geschriften dikwijls over het H. Misolfer. Zoo zegt hij in zijn werk over de stad Gods : »Alhoewel Jesus Christus in de hoedanigheid Gods, in zoover Hij met den Vader éen God is, ook met den Vader offers ontvangt, wilde Hij toch in de hoedanigheid van dienstknecht liever zelf een offer wezen dan zulk een offer ontvangen, opdat naar aanleiding hiervan niemand zou meenen, dat men aan ieder schepsel offers mag opdragen. Daardoor is Hij de Priester, doordien Hij zelf offert en tegelijk ook het offer is. Het geheimvolle vieren hiervan zou het dagelijksche offer in de Kerk wezen, die, daar zij het lichaam zijns hoofds is, zich zelve
346
OVER HET H. MISOFFER.
door Hem leert opdragen. Van dit ware Offer waren de oude offers der Heiligen slechts verschillende en menigvuldige voorafbeeldingen.quot; Op een ander plaats zegt deze Kerkleeraar : » De Kerk is het geestelijke Israel, waarvan het vleeschelijke Israel zich onderscheidt, dat in schaduw offers opdroeg, waardoor dat bijzonder offer, hetwelk nu het geestelijk Israel opdraagt, is aangeduid. Deze Kerk offert aan God het lofoffer niet naar de orde van Aaron, maar naar de orde van Melchisadech.quot;
Paus Siricius, die in het jaar drie honderd negen en tachtig en Paus Innoceniius, die in het jaar vier honderd en zeventien stierf, getuigen, dat de Priesters in hun tijd het H. Misoffer dagelijks opdroegen. De laatste zegt in een schrijven aan den Bisschop Vicdricius van Rouaan : »Meer dan de Priesters en Levieten des Ouden Verbonds moeten de Priesters der Kerk van af den dag hunner wijding de onthouding naleven, wijl geen dag voorbijgaat, waarop zij het goddelijk offer niet vieren.quot;
Ziet, Aand., dit is de taal der H. Vaders; allen duiden het H. Misoffer aan als het offer des Nieuwen Verbonds en belijden, dat dit aanbiddingswaardig Offer in hun dagen door de Kerk is gevierd geworden.
3) Hetzelfde getuigen ook de Conciliën. Reeds het eerste algemeene Concilie van Nicea in \'t jaar 325 zegt betrekkelijk de H. Mis: »Hier aan de goddelijke tafel moeten wij niet bij het opgediende brood en den kelk staan blijven, maar onzen geest verheffen en geloovig belijden, dat op die heilige tafel ligt dat Lam Gods, hetwelk de zonden der wereld wegneemt en onbloediger wijze door den Priester is geslacht en moeten als wij zijn kostbaar Lichaam en zijn kostbaar Bloed waarlijk nuttigen, gelooven, dat deze, de zinnebeelden zijn onzer toekomstige opstanding.quot;
Het Trullanische Concilie verklaart; »Daar wij tot de ervaring zijn gekomen, dat in Armenië zijn, die het onbloe-
347
OVER HET H. MISOFFER.
dig Offer opdragen, slechts wijn bij het heilig maal offeren, zonder daarbij water te mengen, zoo verklaren wij, dat een Bisschop of een Priester, wanneer hij niet volgens de door de Apostelen overgeleverde regeling te werk gaat en bij den wijn geen water mengt en zoo het Onbevlekt Offer opdraagt, moet worden afgezet.quot;
Het tweede algemeene Concilie van Nicea in \'t jaar 787, noemt het H. Avondmaal » ons onbloedig Offer, dat door den Priester wordt opgedragen.quot;
Het Concilie van Irente eindelijk leert onder anderen; »Nadat Jesus Christus het oude paaschlam, dat de menigte van Israels kinderen tot aandenken aan den uittocht uit Egypte slachtte, had genuttigd, stelde Hij een nieuw Paaschlam in, doordien Hij zelf door de Kerk krachtens het Priesterschap onder zichtbare gedaanten wilde worden opgeofferd tot aandenken aan zijn uittoch; uit deze wereld tot den Vader, nadat Hij ons door het. vergieten van zijn bloed verlost en aan de macht der duisternis ontrukt en in zijn rijk had overgeplaatst. En dit is wel dat Onbevlekte Offer, hetwelk door geen onwaardigheid of boosheid des offerenden kan bezoedeld worden; hetwelk de Heer door Malachias in zijnen naam, dat het groot onder de volken en op alle plaatsen zuiver zou worden opgedragen, voorspelde en waarop niet onduidelijk de Apostel Paulus aan de Coriuthiers schrijvende heenwijst, als hij zegt, dat zij, die door het deelnemen aan de tafel der duivelen zijn bezoedeld, aan de tafel des Heeren geen deel kunnen nemen; terwijl men van weerszijde onder tafel het altaar verstaat. Eindelijk is het, dat offer, hetwelk ten tijde des natuurstaats en der wet door verschillende offerheelden als datg-ene werd voorafcre-
~ O
beeld, hetwelk alle door deze aangeduide goederen als de voleinding en volmaking van die allen in zich bevat.quot; (Zitt. 22. Hoofdst. 1.)
4) Ook de oudste hhm/ie?! geven getuigenis, dat de
348
OVEIi HET H. MISOFFER.
H. Mis steeds als offer beschouwd en in hoofdzaak even-zoo gevierd werd, als ze heden ten dage nog wordt gevierd. Deze liturgien waren boeken, die de gebeden der H. Mis en de voorschriften, hoe het Misoffer moest worden opgedragen, inhielden; zij waren alzoo datgene, wat op den huidigen dag de misboeken zijn, waarvan wij Priesters naar het voorschrift der Kerk bij het opdragen des Heiligen Offers ons bedienen.
Onder deze liturgien is een der oudsten die van den H. Jacobus, welke minstens in hare wezenlijke deelen van den Apostel Jacobus afkomstig en ook in de Kerk te Jerusalem was ingevoerd. Deze liturgie onderscheidt de Mis der Catechumenen en der geloovigen. De Mis der Catechumenen begint met een gebed, waarin de Priester zijne niet waardigheid belijdt, wierook ontbrandt, den lof des Drieëenigen Gods verkondigt, liet volk begroet, om de offergaven in ontvangst te nemen. Dan volgen de lezingen uit de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, waarmede verschillende gebeden gepaard gingen. De Mis der geloovigen begint met het wierooken, dat op het aanbrengen der offergave volgt. Vervolgens wordt de geloofsbelijdenis en de voorbede voor de levenden en doo-den uitgesproken, waarop de wijding der offergaven volgt in een uitvoerig gebed. Hieraan sluit zich een soort van praefatie, d. i. een lof- en prijsgebed des Drieëenigen Gods, waarbij de Priester zijn stem met die der Engelen vereenigt, om te waardiger God te loven en te prijzen. Na eenige andere lezingen komt de Consecratie of de verandering. Hierop wordt het aandenken aan het lijden, den dood, de opstanding, de hemelvaart en de tweede komst van Jesus gevierd en daarmede de bede om uitwissing der zondenschuld verbonden. Nu volgt de aanroeping des H. Geestes en na eenige andere gebeden worden met de woorden: «Het Heilige der Heiligen!quot; de heilige gedaanten van brood en wijn in de hoogte
349
OVER HET H. MISOFFER.
geheven ; vervolgens wordt de H. Hostie gebroken en de Priester spreekt het gebed des Heeren en eenige andere gebeden. Hierna communiceeren Priester en volk; het slot eindelijk maken dankzegging, zegening en het plechtige wegzenden der gemeente uit. Wie ziet in dit alles niet onze H. Mis, zooals zij nog heden ten dage gevierd wordt ?
Dezelfde overeenstemming met het tegenwoordig vieren der H. Mis vindt plaats in de overige oude liturgien. Dit komt in de liturgie van den H. Chrysostomus, welke met die van den H. Basilius nog op den huidigen dag bij de Grieken in gebruik is, duidelijk te voorschijn : het Gloria, het Evangelie, de Opoffering, de Praefatie, de Consecratie, de gedachtenis der Heiligen en afgestorvenen het Onze Vader, het broodbreken en de Communie, — alzoo wezenlijk alles juist zoo, als bij ons nog in de H. Mis plaats vindt.
Met recht merkt op een beroemde Kardinaal (Bona) bij zijnen blik op deze liturgiën ; »Er kan ter bekrachtiging der katholieke leer geen sterker bewijs worden aangebracht, dan de wonderbare overeenstemming van al deze liturgien met het éene geloof. Wat de Protestanten ook al willen ondernemen, om dit feit verborgen te houden, hun moeite blijft steeds vergeefs. Indien reeds tot overtuiging der gemoederen het getuigenis der Vaders en andere geleerde en heilige mannen veel vermag, hoeveelmeer bewijskracht moet eerst de plechtige en voortdurende belijdenis des geloofs niet enkel éener Kerk, maar der geheele wereld wel bezitten ? Hier is geen strijd over tal en gewicht van getuigen, waarbij zulk een wonderbare overeenstemming aller tijden en plaatsen een eenparige stem aller getuigen heerscht; waar niet slechts woorden, maar alle gebruiken van Priesters en volk, zelfs de bewegingen des lichaaams en de werktuigen van den openbaren godsdienst, ja zelfs de steenen spreken. Hier helpt
350
OVER HET H. MISOFFER.
niet, den zin eens getuigenis te vervalschen en de woorden op een gezochte wijze te verdraaien. Ja. alle litur-gien, zooveel er tot nu toe van kon gevonden worden, bewijzen uit alle werelddeelen niet enkel het werkelijke maar ook het altijddurende bestaan van de geloofsstelling der Verandering. Allen spreken van het Offer, dat op het altaar door de Priesters wordt opgedragen; allen hebben de aanbidding der Hostie, de aanroeping der Heiligen en het opdragen van het Onbloedig Ofier voor levenden en dooden met elkander gemeen.quot;
Tot een verder bewijs voor de oudheid der H. Mis zouden nog de overoude altaren, kelken en de priesieljke kleediru] kunnen worden aangehaald. Er wordt nog heden ten dage te Eome een altaar van hout getoond, waarop de H. Ap. Petrus en de opvolgende Pausen tot aan den H. Sylvester het H. Misoffer hebben opgedragen, üe H. Greg. v. Tours getuigt, dat in de onderaardsche holen, waar de Christenen in de tijden der vervolgingen het Offer opdroegen, een menigte zilveren, tot het Heilig Offer behoorende vaten als offerkelken zijn gevonden. Evenzoo gewaagt reeds het vierde Concilie van Carthago van de albt, die bij het H. Misoffer gebruikt wordt. Nog moet ik opmerken, dat ook de bereids sedert vele eeuwen afgevallen sekten, zooals de Nestorianen en bijzonder de Grieken de H. Mis als offer erkennen en ze in het wezenlijke evenzoo als de Katholieke Kerk vieren.
Ziet, Aand., dit zijn eenige getuigenissen voor de waarheid, dat de H. Mis vanaf de tijden der Apostelen door alle eeuwen onafgebroken als offer erkend en gevierd is geworden. Jesus Christus stelde het H. Misoffer in op Witten Donderdag den vooravond zijns lijdens en stervens en vierde het voor de eerste maal; na Hem vierden het tengevolge zijner opdracht de Apostelen en na de Apostelen hun opvolgers, de Bisschoppen en Priesters over de geheele wereld tot op den huidigen dag. Onze H. Katho-
351
OYER HET H. MISOFFER.
lieke Kerk staat bijna 1900 jaren en gedurende dezen langen tijd is er nooit een dag voorbijgaan, waarop het H. Misofier niet is opgedragen. Dit feit kan niemand loochenen: vandaar bekennen vele Protestanten, dat de H. Mis een werkelijk offer is en bejammeren het, dit offer niet meer te bezitten. Zij bezoeken ook dikwijls de H. Mis en komen niet zelden tot de katholieke geestelijken met de bede, voor hen een H. Mis te lezen. Danken wij God, Aand., dat wij kinderen zijn der Katholieke Kerk, die nog heden het H. Misoffer viert, zooals Christus en de Apostelen het gevierd hebben; koesteren wij den diepsten eerbied jegens dit Hoogheilig Offer en wonen wij het altijd met alle aandacht bij, opdat wij aan de vruchten ervan deelachtig worden.
VIL Ret H. Misoffer wordt alleen aan God opgedragen.
Het H. Misoffer dragen wij alleen op aan God; evenwel vieren wij daarbij ook de gedachtenis der Heiligen.
1) Het zou een groote dwaling wezen, indien men meende, dat het H. Misoffer niet enkel aan God, maar ook aan de Heiligen wordt opgedragen; de Kerk kan en wil dit Offer aan niemand opdragen dan aan God alleen. Dit vordert de natuur des offers. Het offer toch is, zooals wij reeds gehoord hebben, de bepaaldste uitdrukking van hulde en aanbidding, die alleen aan God toekomt. Deze beteekenis hadden de offers niet enkel bij de Joden, maar ook bij de Heidenen. Altijd en overal offerde men slechts aan God cf aan datgene, wat men voor God hield; altijd en overal legde men het feitelijk getuigenis af, dat men hem, wien men offers bracht, als hoogsten Heer en God erkende, zich aan hem onderwierp, in \'t kort, hem goddelijke eer bewees. Dit geldt te meer van het H. Misoffer, dat niets anders is dan de voortdurende hernieuwing van het onbloedig Kruisoffer, dat Jesus
352
OVER HEI H. MISOFFER. 353
Christus aan God, zijn hemelschen Vader, tot verlossing der wereld heeft opgedragen. Zoomin wij alzoo Maria, de Allerzaligste Moeder Gods, de Engelen en de Heiligen aanbidden, even zoo min dragen wij hun het Misoffer op; want dit zou niets anders zijn, dan ze voor godheden aanzien, hun goddelijke eer bewijzen, ze aanbidden. Daarom zegt de H. Aug.: «Het christelijke volk viert het aandenken aan de Martelaren met een godsdienstigec ijver, zoowel om navolging op te wekken, als ook om aan hunne verdiensten en voorbeden deelachtig te worden ; evenwel zoo, dat wij voor geen der Martelaren offeren, ofschoon wij wel tot aandenken aan de Martelaren altaren opslaan. Want, welk Priester, wanneer hij op plaatsen der heilige lichamen aan het altaar staat, heeft ooit gezegd : wij ofteren aan u. Petrus of Paulus of Cyprianus ? — maar wat geofferd wordt, wordt aan God, die de Martelaren gekroond heeft, geofferd.quot; Hier spreekt de H. Augustinus klaarblijkelijk over het H. Misoffer, dat echter volstrekt aan niemand dan slechts aan God alleen mag worden opgedragen, hetwelk evenwel reeds in de eerste tijden der Kerk tot gedachtenis der Heiligen, bijzonder der Martelaren is gevierd geworden. Hetzelfde leeren ook de Vaders op het Concilie van Trente (Zitt. 22. Hoofdst. 3), alsmede de Misgebeden, die over de opoffering der heilige offergaven handelen. Zoo bidt de Priester na de Consecratie : »Gewaardig, (o Heer,) met een genadigen en welwillen-den blik op deze offergaven neer te zien en neem dit Heilig Offer, deze Onbevlekte Hostie goedgunstig aan, evenals gij U gewaardigd hebt, met welgevallen aan te nemen de gaven van uw rechtvaardigen dienaar Abelen het ofier van onzen Patriarch Abraham en (het offer), dat U opdroeg uw Hoogepriester Melchisedech. Smeekend bidden wij U, almachtige God! laat dit offer door de handen van uwen H. Engel op uw verheven altaar voor
23
354 OVER HET H. MISOFFER.
het aanschijn uwer goddelijke Majesteit brengen, opdat wij, zoovelen onzer aan dit altaar het hoogheilig Lichaam en Bloed van uwen Zoon zullen ontvangen, met alle hemelsche zegening en genade vervuld worden.quot; Aan het slot van de Mis bidt de Priester : »Laat U, o Heilige Drievuldigheid ! de dienst mijner onderworpenheid welgevallig zijn, en geef, dat dit Offer, hetwelk ik onwaardige voor de oogen uwer Majesteit heb opgedragen, U beha-gelijk zij en mij en allen, voor wie ik het beb opgedragen, door uwe erbarmingen tot verzoening strekke.quot;
2) Alhoewel wij echter aan God alleen het H. Misoffer opdragen, vieren wij daarbij toch ook de gedachtenis der Heiligen. De Kerk doet dit niet sedert van daag en gisteren maar van de aloudste tijden af, zooals hierover de reeds aangehaalde liturgien van den H. Jacobus, den H. Clemens en anderen ons het duidelijkste getuigenis geven. In al deze liturgien wordt er van de Heiligen niet eenmaal maar dikwijls melding gemaakt. Zoo heet het in de liturgie van den H. Jacobus : »Laat ons gedachtig zijn aan de Allerzaligste, Onbevlekte, Glorierijkste, Gebenedijde Moeder Gods en altijd Maagd Maria, onze Vrouwe, en aan alle Heiligen en Rechtvaardigen, opdat wij allen door hunne beden en voorspraak barmhartigheid erlangen.quot; Hiervoor getuigen ook de H. Vaders. De H. Cyprianus verlangt aangifte en schriftelijk bericht over den sterfdag van afzonderlijke Martelaren, opdat hij voornamelijk op den verjaardag huns lijdens bij het heilig offer hunner kunne gedenken. De H. Chrysostomus zegt, dat het voor de Heiligen eene onuitsprekelijke eere is, in de tegenwoordigheid des Heeren onder het verrichten des eerbiedwekkenden Offers genoemd te worden. De H. Augustinus spreekt er dikwijls van, dat de Heiligen bij het Offer worden genoemd. Ook was het in de tijden der vervolging gebruikelijk, dat de Christenen op de plaatsen, waar de overblijfselen der H. Martelaren bewaard wer-
OVER HET H. MISOFFER.
den, bijeenkwamen en daar tot hun gedachtenis het H. Misoffer vierden. Wijl het H. Misoffer een offer is der algeheele Kerk en tot de gezamenlijke geloovigen behoort, zij mogen in den hemel zegevieren, in het vagevuur lijden of nog op aarde strijden, daarom is het ook geheel overeenkomstig het Offer, dat daarbij niet enkel aan de geloovigen op aarde, maar ook aan de arme zielen in het vagevuur en de Heiligen in den hemel gedacht wordt. Bovendien is de gedachtenis der Heiligen voor ons van zeer veel nut, omdat zij ons tot navolging opwekt. Wanneer wij de deugden gedenken, die zij op aarde hebben beoefend, alsmede de groote heerlijkheid, die zij thans in den hemel genieten, dan voelen wij ons sterk aangedreven, in hun voetstappen te treden en evenals zij onze levensdagen aan den dienst van God toe te wijden. Van daar zegt de H. Augustinus: de H. Mis wordt daarom tot gedachtenis der Heiligen gelezen, » opdat wij door dit vieren den waren God voor hunne zege danken en door hun aandenken worden opgewekt, naar zoodanige kronen en palmen te dingen, nadat wij God om zijne hulp hebben aangeroepen.quot; Het is alzoo voorzeker billijk en goed, dat wij de Heiligen bij het vieren des H. Misoffers gedachtig zijn.
Wij gedenken vooral hunner, als wij 1) God danken voor de aan hen verleende (jenade en saliqheid, 2) hen om hunne voorbede aanroepen.
God heeft aan de Heiligen, als zij op aarde wandelden, groote genaden verleend; Hij heeft ze bewaard voor het bederf der wereld, ze geleid, wanneer zij gezondigd hadden, op den weg van boetvaardigheid, ze verlicht en met kracht uitgerust, zoodat zij alle verzoekingen, de volgens hun staat overeenkomstige deugden oefenen, onder hun medemenschen veel goeds stichten en een hoogen trap
der christelijke volmaaktheid konden bestijgen. Hij heeft
*
355
OVER HET H. MISOFFER.
ze op het pad der gerechtigheid tot het einde huns levens bewaard en ze tot zich in den hemel, waar zij thans in een eeuwige glorie zegevieren, opgenomen. Zouden wij ons hierover niet hartelijk verblijden, dat Hij deze onze broeders en zusters op aarde zoo zeer begenadigd en in den hemel met zulk een groote heerlijkheid heeft gekroond ? Dankt niet het geheele huisgezin den weldoener, die eenigen zijner leden bereids zoo goed mogelijk heeft verzorgd en nog alles doet, om ook de overigen tot een gewenschta verzorging te brengen? Waar zouden wij nu God voor de genade en de zaligheid, die Hij aan de Heiligen verleend heeft, voegzamer kunnen danken dan juist in de H. Mis ? Het geloof zegt ons, dat het H. Misoffer het Offer is, waardoor G od aan de menschen aller tijden de vruchten van het bloedig Kruisoffer doet toekomen, alzoo ook dat Offer, waaraan alle geloovigen hun heil en zaligheid hebben te danken. Hoe natuurlijk is het dan, dat wij bij de beschouwing dezer geloofswaarheid onzen blik op de Heiligen slaan, voor wie ook juist de H. Mis een onuitputtelijke bron van genade is geweest en wij alsdan oog en hart tot God verheffen. Hem innigst dankend voor de genade en zaligheid, die Hij hun ter wille van dit groote Offer verleend heeft.
De gedachtenis der Heiligen bij het offer der Mis sluit echter ook de aanroeping hunner voorbede in zich. Dat het goed en heilzaam is, ons tot de Heiligen des hemels te wenden en ze om hun voorbede aan te roepen, gelooft met de Kerk ieder Katholiek Christen. De Heiligen toch zijn ook nu nog onze vrienden; want de liefde vergaat nimmer. Zij zijn voor ons bezorgd, richten met de tee-derste liefde hun gedachten op ons en wenschen niets vuriger dan dat wij God met alle getrouwheid dienen en eenmaal deelgenooten hunner zaligheid in den hemel worden. »Alle Heiligen, die uit dit leven zijn gescheiden,quot; zegt Origenes, «dragen nog liefde jegens degenen.
356
OVER HET H. MISOFFER.
die in deze wereld zijn en het zal niet ongepast zijn, te zeggen, dat zij hun heil verzorgen en met hun beden en tusschenkomst ze ondersteunen ; want in de boeken der Machabeën staat geschreven : deze is de Profeet Gods, die steeds voor zijn volk smeekt.quot; Ook laat zich niet in twijfel trekken, dat zij bij God veel vermogen; zij toch zijn zijne vrienden en huisgenooten en genieten al zijn liefde. Heeft Hij op hun gebaden, toen zij nog op aarde wandelden, den menschen reeds vele genaden en weldaden bewezen, wie zou durven beweren, dat Hij ze thans, daar zij in den hemel met Hem op het innigst zijn verbonden, niet meer verhoort, wanneer zij voor ons bidden ? »Wij roepen,quot; zegt de H. Chrysostomus, »de Heiligen aan en bezweren hen, dat zij onze beschermers mogen wezen; want niet enkel bij hun leven hebben wij een groot vertrouwen in hen gesteld, maar ook na hunnen dood doen wij het en thans na hunnen dood nog meer; want zij dragen de wondteekenen des Heeren. Wanneer zij nu deze wondteekenen toonen, kunnen zij van den Koning alles verkrijgen.quot;
Is nu de aanroeping der Heiligen over het algemeen goed en heilzaam, wie zou het ons kwalijk kunnen nemen, dat wij hunner in het H. Misoffer gedenken en ze om hun voorbede aanroepen ? Keert de Priester zich na de olferande tot de aanwezige geloovigen met de bede : » Orale fratres, bidt broeders, ut meum ac veshum sacri-ficium accepiabile fiat apud IJenm Patrem omnipoientem, opdat mijn en uw Offer welgevallig worde voor God, den almachtigen Vader,quot; — waarom zou het onrecht zijn, indien hij in vereeniging met de geloovigen zich tot de uitverkorenen des hemels wendt en ze om hun voorbede aanroept ? Dat van oudsher de Heiligen in de Mis om hun voorbede werden aangeroepen, getuigen behalve de oudste liturgien ook de Kerkvaders. De H. Grillus zegt bij de verklaring des Misceremonien : »Bij het opdragen
357
OVER HET H. MISOFFER.
»58
van dit offer gedenken wij degenen, die voor ons zijn ontslapen ; op de eerste plaats de Patriarchen, de Profeten, de Apostelen, de Bloedgetuigen, opdat God door hun gebed en voorbede onze smeekingen verhoore.quot; De H. Chrystomus zegt in zijn liturgie: «Zie, o God! op ons neder door de voorbeden van de verheerlijkten, on-lichamelijken, overhemelschen, van den H. voorlooper en Dooper Joannes, van de H. glorierijke Apostelen, van dezen Heilige, wiens gedachtenis wij (heden) vieren en van al uwe Heiligen.quot; De H. Augustinus zegt: »Wij gedenken aan het altaar de Martelaren niet op de wijze als de overigen, die in vrede rusten, zoodat wij ook voor hen bidden, maar veeleer, opdat zij voor ons bidden.quot; — De Kerk wendt zich echter in de H. Mis, als zij de Heiligen om hun voorbede aanroept, niet juist tot hen, zooals in de litanie ; » H. Maria, bid voor ons; H. Petrus en Paulus, bidt voor onsmaar zij richt haar geoed onmiddellijk tot God, opdat Hij, door de voorbede der Heiligen bewogen, genadig op ons nederzie en ons smee-ken verhoore. Overtuigd van de liefde, die de Heiligen ons toedragen, stelt zij dier voorbede ten onze beste voorop en smeekt tot God, dat Hij ons bidden in vereeniging met de voorbede zijner Heiligen genadigst aannerae. Zoo bidt zij voor de consecratie : »In gemeenschap en de gedachtenis vereerende bijzonder der glorierijke altijd Maagd Maria, der Moeder Gods en onzes Heeren Jesus Christus, zooals ook uwer zalige Apostelen en Martelaren, Petrus en Paulus, Andreas, Jacobus, Joannes, Thomas, Jocobus, Philippus, Bartholomeus, Mattheus, Simon en Thaddeus; Linus, Cletus, Clemens, Xystus, Cornelius, Cyprianus, Laurentius, Chrysogonus, Joannes en Paulus, Cosmas en Damianus en al uwer Heiligen; geef (o Heer!) door hunne verdiensten en gebeden, dat wij in alles door uwe hulp beschermd en bewaard worden.quot; Dezelfde wijze van aanroeping der Heiligen neemt de Kerk in acht in de
OVER HET H. MISOFFER.
gebeden voor den epistel, de praefatie en na de Communie bij die Missen, die ter eere der Heiligen gevierd worden. Ook in deze drie gebeden wendt zij zich niet tot de Heiligen, maar tot God en smeekt tot Hem, dat Hij ons door hunne verdiensten en voorbede moge verhooren. Zoo bidt zij in de collecte (gebed) der Mis van alle Heiligen : «Almachtige, eeuwige God. die ons de verdiensten al uwer Heiligen in éene plechtigheid hebt verleend te vereeren ; wij bidden U, dat Gij door de veelvuldige voorsprekers ons de gewenschte volheid uwer vergevende ffoedheid wilt mededeelen, door Jesus Christus, onzen Heer.quot;
Zooals gij derhalve ziet, Aand., draagt de Kerk het H. Misofier alleen aan God op en kan het alleen aan Hem opdragen, omdat in het Offer de uitdrukking van aanbidding ligt; zij gedenkt echter daarbij de Heiligen, om God voor de hun verleende genade en zaligheid te danken en ze om hun voorbede aan te roepen. Hetzelfde is het geval, wanneer een Mis ter eere eens Heiligen wordt gelezen. De H. Mis wordt ook hier niet aan den Heilige, maar aan God alleen opgedragen ; de Heilige wordt slechts bijzonder vereerd en om zijn voorspraak aangeroepen. Weshalve leert het Conc. v. Trente: «Alhoewel de Kerk nu en dan eenige Missen ter eere en tot gedachtenis der Heiligen gewoon is te vieren, leert zij toch niet, dat aan dezen, maar aan^God alleen, die ze gekroond heeft, het offer wordt opgedragen; van daar ook pleegt de Priester niet te zeggen : ik draag u, Petrus of Paulus, het offer op, maar hij dankt God voor hun overwinning en smeekt hen om hunne bescherming, dat zij in den hemel voor ons willen bidden, omdat wij hun gedachtenis op aarde vieren.quot; (Zitt. 22. Hoofdst. 3.)
Wijl nu, Aand., de H. Mis alleen aan God kan worden opgeofferd, daarom moet ook juist God, zoo dikwerf gij de H. Mis bijwoont, het eerste en voornaamste voorwerp
359
OVER HET H. MISOFFER.
uwer vereering wezen, fiadt ge op den Calvarieberg gestaan, toen Jesus Christus voor ons aan het kruis stierf, dan zoudt ge voorzeker uwen blik veel meer op den ge-kruisten Zaligmaker dan op Maria en Joannes, die onder het kruis stonden, gericht hebben. Doet dit dan ook in de H. Mis, waarin Jesus Christus zich onbloediger wijze weder opoffert, zooals Hij zich aan het kruis bloediger wijze geofferd heeft. Op Hem, die na de Consecratie onder de gedaanten van brood en wijn op het altaar waarlijk tegenwoordig is, richt uwen blik, aanbidt Hem in den diepsten eerbied, dankt Hem uit geheel uw hart voor zijne alles offerende liefde en belooft Hem uwe wederliefde en navolging. Bidt God, den hemelschen Vader, dat Hij met het oog op zijn allerliefsten Zoon, die zich voor ons offert, u genadig zij en alles wat gij tot uw tegenwoordig en toekomstig leven behoeft, naar zijn goedheid eu barmhartigheid u doe toekomen. Gedenkt vervolgens ook de lieve Heiligen, looft God en dankt Hem, dat Hij ze zoozeer begenadigd en verheerlijkt hesft en roept hen met vertrouwen om hunne voorspraak aan, opdat gij voor den troon der goddelijke Majesteit te zekerder verhooring vindt. Maakt alsdan geheel bijzonder het voornemen, de Heiligen na te volgen en God ook zoo ijverig en trouw te dienen als zij Hem gediend hebben. Evenals zij brengt ook gij u in de dagen van uwen aardschen wandel aan God ten offer en bemint Hem boven alles; dan zult gij met hen de zoete vruchten uws offers en uwer liefde in den hemel smaken.
VIII. Waartoe drayen wij aan God het II. Misoffer op ?
Wij dragen aan God het H. Misoffer op : 1) als lo foffer ter zijner eer en verheerlijking; 2) als dankoffer voor alle van Hem ontvamjen genaden en weldaden; 3) als zoenoffer voor de vele Hem toegevoegde beleediginqen ;
360
OVER HET H. MISOFFER.
4) als snieekoffer, om van Hem hdpe in alle nooden naar ziel en lichaam af te smeeken.
1) Alle offers van Joden en Heidenen hadden de eer en verheerlijking van God ten doel. Zij droegen aan God dieren en andere offers op en legden daardoor feitelijk belijdenis af, dat zij Hem als hun Opperheer erkenden, zich aan Hem onderwierpen en Hem huldigden. Wijl nu al deze offers in niets meer dan in geschapene dingen bestonden, daarom waren zij geheel en al onvoldoende, aan God, den Heer van hemel en aarde, de behoorlijke eer te geven. God heeft zich wel is waar een tijdlang met de offers der Joden tevreden gesteld, maar ten laatste verklaard, dat Hij er geen welgevallen meer in had; tegelijk heeft Hij een rein offer aangekondigd, dat aan de grootheid zijns Naams beantwoorden en Hem op alle plaatsen zou worden opgedragen. (Malaoh. 1, 10, 11.) »Non est mild voluntas in vobis, dicit Dominus exercitium, Ik heb geen welgevallen aan u, zegt de Heer der heir-scharen; et munus non smcipiam de manu vestra. en de offergave is Mij niet aangenaam van uwe hand. Ab ortu enim solis usque ad occasum magnum est nomen meum in genübus, voorwaar, van den opgang der zon tot haren ondergang zal eens mijn naam groot zijn onder de volken, et in omni loco sacrificdtur, et offer tur no mini meo ablatio munda, en op alle plaatsen zal aan mijnen naam geofferd en een rein offer worden opgedragen.quot; Dit hier aangekondigde offer is, zooals wij gehoord hebben, geen ander dan het H. Misoffer. De Mis is een rein offer; want hierin offert zich aan zijn hemelschen Vader Jesus Christus, die toch zuiver is van alle vlek en zonde, ja, die de Heiligheid zelf is. De Mis is een offer van een oneindige waarde; want het is Jesus Christus, die zich offert, die niet enkel mensch of engel is, maar God zelf. De H. Mis is alzoo alleen het der oneindige Majesteit waardige offer; slechts door dit ofter kunnen wij aan
361
OVER HET H. MISOFFER.
362
Hem de onbeperkte hulde, die Hem toekomt, brengen, kunnen wij Hem loven en prijzen, zooals wij aan Hem als onzen Heer en Schepper verschuldigd ziju. Alle gebeden, alle deugden en goede werken, die vrome Christenen ter eere Gods verrichten en zelfs de hulde, die de Engelen en Heiligen des hemels aan God brengen, verdwijnen als in het niet, wanneer wij ze vergelijken met den lof, die in het H. Misoffer aan God wordt gegeven. Hier is het niet een schepsel, niet een mensch of engel, maar Jesus Christus, Gods Eenig geboren Zoon, die zich ter eere zijns hemelschen Vaders ten offer brengt. «Voorzeker,quot; zegt de H. Laurentius Justinianus, «door geen offer wordt God meer geeerd dan door het H. Misoffer, dat de Zaligmaker, om den Vader een volkomen waardige eer te bewijzen, aan zijn Kerk heeft achtergelaten.quot; Een groot missieprediker (Segneri) verhaalt ons van een vrome ziel, die een brandend verlangen in zich gevoelde. God zooveel mogelijk te prijzen. Dikwijls verzuchtte zij ten hemel: »Had ik toch duizend tongen, om God naar be-hooren te loven! Had ik toch alle menschen in mijn macht, opdat zij met mij God mochten loven ! Kon ik toch aan alle redelooze schepselen verstand en hart mede-deelen God eeuwig te loven ! Kon ik toch nieuwe hemelen scheppen en enkel met Seraphijnen vullen, om den Heer te loven ! Had ik toch zoodanige ziels- en lichaamskrachten, dat ik U, mijn God, meer kon aanbidden, loven, eeren, prijzen en benedijen, dan alle koren der Engelen en scharen der Heiligen doen ; hoe gelukkig zou ik mij achten !quot; Toen zij zich eens weder van dit heilig verlangen gevoelde ontvlamd, vernam zij een stem; «Weet, mijne dochter, dat een eenig H. Misoffer Mij niet alleen zulk een lof, dien gij verlangt. Mij te brengen, maar een ongelijk grooteren lof bewijst, dan gij met uw begeerte kunt verlangen. Woon derhalve vlijtig de H. Mis bij en offer Mij dien lof, welken Ik daaruit put; zoo kunt gij
OVER BET H. MISOFFER.
Mij volgens uw verlangen loven en uw begeerte volkomen vervullen.quot; O wat een geluk voor ons, Aand., en welk een genade, dat wij het H. Misoffer bezitten, waarin wij ons volkomen van onzen plicht. God te loven en zijnen Naam te verheerlijken, kunnen kwijten! Hoe gaarne moeten wij de H. Mis niet bijwonen en met wat een innige godsvrucht aan God den lof, die Hem door dit offer wordt gegeven, niet opofferen.
2) De H. Mis is ook het volmaaktste dankoffer. Als dankoffer komt zij reeds bij haar instelling door Christus voor ; want wij lezen in het Evangelie, dat de goddelijke Zaligmaker, toen Hij het brood in zijn handen had genomen, ten hemel opzag en dankte. Tevens beval Hij aan zijn leerlingen evenzoo te doen, doordien Hij sprak ; » Doet dit tot mijne gedachtenis !quot; Met deze woorden gaf Hij hun onder anderen last, met het Misoffer hunne dankzeggingen te verbinden. Daarom noemde de Kerk van af de tijden der Apostelen de Mis ook Eucharistie, d. i. offer van dankzegging. — Ook de H. Vaders duiden de H. Mis dikwijls als dankoffer aan. Zoo zegt Origenes ; o Wij vreezen, jegens God, met Wiens weldaden wij zijn overladen, ondankbaar te zijn. . . Een teeken van ons dankbaar hart jegens God is voor ons dat brood, hetwelk Eucharistie genoemd wordt.quot; De H. Chrysosto-mus schrijft: » Deze eerbied wekkende H. Geheimnis noemen wij Eucharistie, omdat zij eene herinnering is aan vele weldaden, . . en ons tot dankzeggingen bereid maakt.quot; De H. Augustinus zegt: »Wij danken bij het offer des Nieuwen Verbonds; waar, wanneer en hoe dit Offer wordt opgedragen, zult gij vernemen, als gij gedoopt zijt.quot;
Er is ook niets geschikter, onze dankbare gevoelens jegens God op te wekken en te openbaren dan door het offer der H. Mis; want wanneer wij ons herinneren, dat Jesus Christus door zijnen dood aan \'t kruis, die in de
363
OVER HET H. MISOFFER.
364
Mis wordt voorgesteld, voor ons verzoening en heil verworven, onzen schuldbrief verscheurd en ons toenadering tot den Vader heeft bezorgd, moeten noodzakelijk de gevoelens van dankbaarheid in ons hart ontwaken. Evenzoo is dit ofier het beste middel, onze dankbaarheid jegens God aan den dag te leggen; want in de Mis dragen wij in blijden dank aan den eeuwigen Vader het beste, wat wij van Hem bezitten, zijn eigen Zoon, op. De eerwaardige Zuster Francisca Farnese overdacht eens de tal-looze weldaden, die God haar reeds had bewezen en nog dagelijks bewees; en zij vergeleek daarmede haar onvermogen, Hem daarvoor naar behooren te danken. Vol schaamte bedekte zij haar aangezicht en riep met David uit: (Ps. 11, 5, 3.) » Quid relribuam Domino pro omnibus, quae reiribuit mi hi, wat zal ik den Heer vergelden voor alles, wat Hij mij heeft bewezen ?quot; Door dit smartelijk gevoel ter neder gedrukt, lag zij nu in een vurig gebed aan den voet des altaars en zie ! daar stond de Heiligste Maagd voor haar en legde haar het kleine Kindeke Jesus in de armen met de woorden : «Neem dit Kind, het behoort aan u ; weet Het te gebruiken ; want met Dezen kunt gij u voor de weldaden Gods van een waardigen dank kwijten.quot; Zoo is het Aand.. indien wij aan God, onzen Vader in den hemel, zijn Eeniggeboren Zoon in de H. Mis ten offer brengen, bewijzen wij Hem een waardigen dank ; wij geven Hem oneindig meer, dan wanneer wij Hem de wereld met al haar schatten ten offer brengen; wij geven Hem zijn Zoon, die God is zooals Hij, en in Wien Hij zijn innigst welbehagen heeft. Op deze wijze vervullen wij waarlijk het voorschrift des H. Geestes: (Eccl. 35, 12.) »Da Altissimo secundum, datum ejus, geef den Allerhoogste naar Hij u heeft gegeven.quot; God heeft ons volgens zijn oneindige liefde en barmhartigheid zijn Zoon gegeven; onze dankbaarheid geeft Hem Dien in de H. Mis weder terug. In dit Hoog-
OVER HET H. MISOFFER.
heilig Offer zeggen wij den eeuwigen Vader dank door Jesus Christus (Coloss. 3, 17.), door Wien al onze werken en zoo ook onze dank in de oogen Gods waarde hebben.
3) De H. Mis is verder een zoenoffer voor de zonden, waarmede wij God veelvuldig beleedigen. Alle bloedige offers des Ouden Verbonds hadden de bestemming, de menschen met God te verzoenen. Men slachtte dieren, om den toom Gods, die men door de zonde tot zich getrokken had, van zich af te keeren, van Hem vergeving der zonden te erlangen en zijn liefde en vriendschap weder te winnen. Waren nu de bloedige offers des Ouden Verbonds zoenoffers, dan moest ook het offer des Nieuwen Verbonds, dat daarvoor in de plaats is getreden, een zoenoffer zijn. Dat de H. Mis een waar zoenoffer is, volgt ook uit hare wezenlijke overeenkomst met het Offer des kruises. Tot delging onzer zonden en tot onze verzoening met God heeft Jesus Christus voor ons aan \'t kruis zijn bloed en leven opgeofferd. De Apostel zegt; (I. Petr. 2, 24.) » Qui pecoata nostra ipse pertulit in corpore suo super lignum, Hij zelf heeft onze zonden in zijn lichaam op het hout gedragen; ut peccatis mortui, justitiae viva-mus, opdat wij der zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid zouden leven; cujus livore sanati esiis, door Wiens striemen gij zijt genezen.quot; Wijl nu het Misoffer een en hetzelfde offer is met het oöer van Christus aan \'t kruis, daarom moet het ook evenals dit een waar zoenoffer wezen. Dit blijkt ook uit de instelling van het H. Misoffer, want Jesus Christus zeide uitdrukkelijk, dat Hij zijn lichaam gat, dat voor de zonden overgeleverd, en zijn bloed, dat voor de zonden vergoten zou worden.
Ook de H. Vaders duiden met klare woorden de Mis als een zoenoffer aan. De H. Justinus, Martelaar, zegt, dat het offer van de roode koe, die men bij de Joden voor de melaatschen opdroeg een voorafbeelding is ge-
365
OVER HET H. MISOFFER.
weest van het Misoffer, dat tot verzoening der zonden werd opgedragen. De H. Cyrillus noemt de H. Mis uitdrukkelijk een zoenoffer en merkt daarna op; »Wij dragen den voor onze zonden geslachten Christus op, om God, die de Goedertierendste is, voor ons en allen genadig te doen zijn.quot; Ambrosius zegt van de H. Mis: «Christus offert zich zelf als Priester om ons de zonden te vergeven.quot; De H. Augustinus, die veelmalen over het H. Misoöer als een zoenoffer spreekt, zegt onder anderen: »In de vele offers, die (in het Oude Verbond) voor de zonden werden opgedragen, wordt dit ons eenig Offer aangeduid, waarbij een ware vergiffenis der zonden plaats vindt.quot; Weder zegt hij, dat het Misoffer in de Kerk voor de zonde zal worden opgedragen tot aan den gerichtsdag, maar niet verder, wijl er na dien dag geen menschen, aan wie de zonden zouden vergeven kunnen worden, meer zullen bestaan.
Evenzoo getuigen de oudste liturgien hiervoor, dat de H. Mis steeds als zoenoffer beschouwd werd. Zoo heet het in de liturgie van den H. Jacobus: »Wij buigen onze knieen voor uwe goedheid, o Heer, ontferm U onzer, doordien wij bevend en sidderend tot uw heilig altaar naderen en dit Heilig, Onbloedig Offer voor onze zonden en voor de dwalingen des volks opdragen.quot; In de liturgie van den H. Chrysostomus heet het: »Maak ons waardig, dat wij U de gaven en offers voor onze zonden en de onachtzaamheid des volks opdragen.quot;
Dat het H. Misoffer een zoenoffer is, leert eindelijk ook het Concilie van Trente met de woorden: «Wijl in dit goddelijke Offer, dat in de Mis verricht wordt, dezelfde Christus is begrepen en op een onbloedige wijze wordt opgeofferd, die op het altaar des kruises zich zeiven eenmaal op een bloedige wijze geofferd heeft, daarom leert de Kerkvergadering v. Tr., dat dit Offer waarlijk een zoenoffer is en daardoor bewerkt wordt, dat, wanneer wij
366
OVER HET H. MISOFFER.
met een oprecht hart en een waar geloof, met vrees en eerbied, rouwmoedig en boetvaardig tot God toetreden, wij barmhartigheid erlangen en genade vinden, indien wij hulp behoeven.quot; (Zitt. 22. Hoofdst. 2.)
Wij kunnen dus niet iigt; \'t minst er aan twijfelen, dat de H. Mis waarlijk een zoenoffer is. Dit is echter, zooals wij wel moeten opmerken, niet zoo te verstaan, dat door het Misoffer de zonden onv onmiddellijk worden vergeven en dat wij enkel een H. Mis behoeven aan te hooren om vergeving onzer zonden te erlangen. Het H. Misoffer kan slechts in dien zin een zoenoffer wezèn, waarin het Kruisoffer dat is. Het Kruisoffer nu is in zoover een zoenoffer, als Jesus Christus voor onze zonden aan de goddelijke rechtvaardigheid eeu volkomen voldoening gaf en ons in staat stelde, ons met God te verzoenen en van Hem vergeving onzer zonden te erlangen. Hetzelfde geldt van het H. Misoffer, dat de voortzetting en de voortdurende hernieuwing is van het Kruisoffer. In de H. Mis biedt Jesus Christus onophoudelijk zijne verdiensten aan zijn hemelschen Vader als voldoening voor onze zonden aan en bewerkt op die wijze, dat wij op grond en uit kracht van dit Offer vergeving der zonden kunnen erlangen. Tot een werkelijke vergiffenis der zonden althans der doodzonden heeft Hij de Sacramenten des Doopsels en der Biecht ingesteld, die wij dus, opdat die zonden ons worden kwijtgescholden, moeten ontvangen. De H. Mis is alzoo in dien zin een zoenoffer, dat wij daardoor de genade van berouw en boetvaardigheid ontvangen. «Door dit Offer verzoend,quot; zegt het Concilie vanTrente, «deelt de Heer de genade en gave van boetvaardigheid mede en vergeeft (vervolgens in de Sacramenten des Doopsels en der Biecht) de misstappen en zonden, al zijn ze ook nog zoo groot.quot; (Zitt. 22. Hoofdst. 2.) Wijl namelijk God door het H. Misoffer voldoening voor onze zonden ontvangt daarom wordt Hij daardoor bewogen, jegens
367
OVER HET H. MISOFFER.
ons zijn verontwaardiging af te leggen en met barmhartigheid op ons neder te zien ; ten gevolge hiervan deelt Hij ons zijn genade mede, opdat wij onze zonden betreuren, biechten en door een degelijke boetvaardigheid ons met Hem verzoenen. Het hangt alsdan wel is waar weder van ons af, of wij de genade, die ons in de H. Mis ter onzer verzoening met God wordt aangeboden, al dan niet willen aannemen. Het is ook hier met het H. Misoffer evenzoo gelegen als met het Kruisoffer. Toen Jesus Christus aan het kruia zich offerde, ontvingen allen, die op Golgotha stonden, een rijkelijke genade tot boete ea bekeering; maar deze genade maakten slechts weinigen zich tot hun heil ten nutte, de meesten bleven verstokt en zoo gingen de vruchten van het Kruisoffer verloren. Zoo gaan ook vele zondaars naar de H. Mis; de bron der genade vloeit rijkelijk voor hen ; maar zij scheppen niet uit deze bron ; zij volharden in hunne onboetvaardigheid en hebben vandaar van dat groote verzoeningsoffer geen bate. Slechts degenen, die zich de genade des H. Misoffers ijverig ten nutte maken en hun zonden rouwmoedig belijden, erlangen vergeving en worden met God verzoend.
Door het H. Misoffer verkrijgen wij ook vergiffenis van de tijdelijke straffen der zonde. Zooals het geloof ons leert, blijven er na de vergeving der zonden en der eeuwige straffen gewoonlijk nog tijdelijke straffen over, die of hier op aarde of in het vagevuur moeten worden afge-boet. Tot delging dezer tijdelijke zondenstraffen bezitten wij verschillende middelen, als boete-oefeningen, goede werken, aflaten; maar geheel bijzonder het H. Misoffer. Vermochten reeds de offers van het Oude Verbond menigerlei tijdelijke straffen af te weren, wie zou kunnen betwijfelen, dat de H. Mis, waarin wij aan God geen dieren, maar zijn Eeniggeboren Zoon ten offer brengen, minder vermag ? Zien wij op naar Golgotha ; daar heeft de zich voor ons offerende Zaligmaker den rouwmoedigen
368
OVER HET H. MISOFFER.
moordenaar niet enkel de zonden en de eeuwige straffen, maar ook alle tijdelijke straffen vergaven, doordien Hij tot hem sprak: (Luc. 23, 43.) »Iloaie tnecum eris in paradiso, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn.quot; Bezat het Kruisoffer de kracht, de tijdelijke zondenstraf-fen uit te wisschen dan moeten wij deze kracht ook aan het H. Misoffer toeschrijven, omdat het met het Kruisoffer wezenlijk een en hetzelfde Offer is. Zoo vaak gij derhalve het H. Misoffer aandachtig en met een boetvaardig hart bijwoont, moogt ge met vertrouwen hopen, dat God u de nog overgebleven tijdelijke zondenstraffen geheel of minstens gedeeltelijk kwijtscheldt. Welk een spoorslag moet dit voor u wezen, de H. Mis zoo dikwijls mogelijk en altijd met de grootste aandacht bij te wonen!
4) Eindelijk de H. Mis is een smeehofer, waardoor wij van God hulpe in alle nooden naar ziel en lichaam afsmeeken. In de Mis stelt Jesus Christus aan zijn hemel-schen Vader de verdiensten zijns lijdens en stervens voor en bidt als daardoor voor ons. Wat zal de hemelsche Vader in dit oogenblik kunnen afwijzen ? Jesus Christus zelf zegt; (Joes. 16, 23.) » amp;i quid petieritis Patrem in nomine meo, dabit vobis, indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen. Hij zal het u geven.quot; Maar indien nu Jesus Christus zelf, zooals in de H. Mis plaats vindt, met zijn Bloed voor ons bidt en wij onder aanroeping van dat kostbaar Bloed om verhooring vragen, wat zal dan God ons nog onthouden ? Zijn wij ook al niet waardig verhoord te worden, zoo zal God ons toch om de tuss.chenkomst zijns Zoons niets weigeren. Jesus neemt ons zwak en onwaardig gebed aan en maakt het in vereeniging met zijne verdiensten werkzaam en Krachtig, zoodat het tot den hemel doordringt; nog meer, Jesus, onze Middelaar, brengt zelf onze gebeden voor zijn hemelschen Vader; hoe zouden zij niet zoo krachtig en
24
369
OVER HET H. MISOFFER.
veelvermogend wezen en ons alles bezorgen, wat tot ons heil dient ?
Om voor ons genade te verdienen, hernieuwt Jesus Christus voortdurend zijn offer aan \'t kruis ia de H. Mis ; en hoe, bij de genadebron zelve zouden wij voor ons geen verhooring vinden ? De Zaligmaker heeft gedurende zijn aardsch leven de hulp zoekenden zoo bereidwillig opgenomen en hun smeeken in hunne verschillende nooden zoo genadig verhoord ; ja, Hij heeft ze zelfs uitgenoodigd en hun toegeroepen : (Matth. 11, 28.) » Venite ad me omnes, qui laboratis et onerati estis, komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, et ego reficiam vos, en Ik zal u verkwikken.quot; En deze zelfde Verlosser, wanneer Hij als offer op het altaar rust, om voor ons barmhartigheid te erlangen, zal ons smeeken afwijzen ? Neen, er bestaat geen plaats en geen gunstiger tijd, aan God onze beden te brengen, dan daar en wanneer het H. Misoffer wordt opgedragen. Deswege zegt de H. Chrysosto-mus : »Het uur, waarin het H. Misoffer gevierd wordt, is de geschiktste tijd, um met God te onderhandelen. De Engelen vinden hier de beste gelegenheid, om van Hem voor het menschelijke geslacht genaden af te smeeken, en zij bidden daar voor ons met allen ijver, omdat dit tijdperk hiertoe zoo bovenmate gunstig is.quot; In een oud boek met voorbeelden wordt verhaald, dat twee werklieden, die hetzelfde ambacht dreven, in een en dezelfde plaats woonden. De een hunner was, ondanks hij vrouw, kinderen en dienstboden had, in het dagelijks bijwcnen der H. Mis zoo ijverig dat hij ze voor geen prijs verzuimde. De Heer zegende hem ook; want zijn bedrijf ging goed en zijn vermogen vermeerderde zienderoog. De ander echter, die geen kinderen bezat, werkte dag en nacht en zelfs op Feestdagen, en woonde zelden de H. Mis bij. Desniettegenstaande kon hij zijn stand niet ophouden, maar had steeds met armoede en nood te strijden.
370
OVER HET H. MISOFFER.
Als hij nu vernam, dat de zaken zijns gelijken zoo goed gingen, vraagde hij hem eens, hoe hij bij dezelfde werkzaamheden, die hem zelfs nauwelijks onderhielden, zulk een groot gewin kon maken. De werkman antwoordde, dat hij hem den anderen dag het geheim zou openbaren. Den volgenden dag zocht hij hem op in zijn huis, nam hem mede naar de Kerk, en nadat zij de H. Mis hadden bijgewoond, zeide hij hem : nu, ga nu naar huis en begin uwen arbeid. Zoo deed hij den tweeden dag en liet hem heengaan met dezelfde woorden. Als hij nu op den derden dag terugkwam, om hem met zich naar de Kerk te nemen, antwoordde hij heel ontevreden: indien ik naar de Kerk wil gaan, behoeft gij er mij niet heen te leiden; dezen weg kan ik zelf wel vinden, ik zou van u de plaats maar willen weten, waar gij uwe rijkdommen van daan haalt; daarheen zoudt gij mij brengen. De werkman zeide : vriend, daarom is het mij juist te doen; ik wil u op die plaats brengen, vanwaar ik mijn overvloed haal. Deze plaats is de Kerk, en omdat ik ze gaarne bezoek en in bijzonder dagelijks de H. Mis bijwoon, houd ik mij overtuigd, dat de Heer mij daarom zegent en mij alles goed van de hand laat gaan. Deze taal vond bij den ander ingang, ook hij begon godsdienstig te worden en bezocht dagelijks de H. Mis; — en zie, ook hij kreeg meer zegen, zijn toestand werd beter en hij werd mettertijd een welgesteld man. Zulk een zegen brengt de H. Mis; want zij is een bovenmate werkzaam smeekoffer.
Ik moet, Aand., hier echter opmerken, dat wij door het H. Misoffer wel alle geestelijke, doch niet altijd alle lichamelijke goederen kunnen verkrijgen. Met het H. Misoffer is het eveneens gelegen als met het gebed. Bidden wij God om dingen, die ons tot het zielenheil noodzakelijk of dienstig zijn, bijv. om een waar berouw, om voortgang op den weg van deugd, om volharding in het goede,
371
OVER HET H. MISOFFER.
dan verhoort Hij ons zeker, indien wij maar op de rechte wijze bidden. Bidden wij Hem echter om tijdelijke goederen, bijv. om gezondheid, om verwijdering eener ramp, om geluk en welvaart, dan gebeurt het vaak, dat ons gebed niet verhoord wordt. Indien namelijk God ziet, dat datgene, waarom wij tot Hem bidden ons niet dienstig, maar veeleer nadeelig zou wezen, dan geeft Hij het ons niet. Dit doet Hij, omdat Hij ons lief heeft en steeds ons beste wil. Hetzelfde laat zich van het H. Misoffer zeggen. De geestelijke goederen verkrijgen wij door dit offer altijd, maar de lichamelijks goederen slechts dan, indien zij voor ons zielenheil dienstig of minstens niet hinderlijk zijn. Het onderscheid tusschen het gebed en de H. Mis is echter dit, dat wij door het Misoffer de tijdelijke en eeuwige goederen veel zekerder erlangen dan enkel door het gebed, wijl in het H. Misoffer Jesus Christus zelf onze plaats bekleedt bij zijn hemelschen Vader en onze Middelaar en Pleitbezorger is. In dit opzicht bestaat er in het algemeen geen oefening van deugd en geen goed werk, wat met de H. Mis kan gelijk worden gesteld. Vandaar zegt de H. Laurentius Justinianus : «Legt alle goede werken: bidden, vasten, waken, aalmoezen geven, versterving des vleesches en dergelijke op de eene weegschaal en in de ander legt slechts een eenig H. Misoffer en gij zult bevinden, dat hier geen gelijkheid bestaat; want in de H. Mis wordt Diegene geofferd, in Wien de volheid der Godheid lichamelijk woont, die een onverge-lijkeliiken schat van verdiensten in zich bevat en Wiens voorbede almachtig is.quot;
Zoo stelt het H. Misoffer ons in staat, onze plichten jegens God op de volkomenste wijze te vervullen en alles, wat wij behoeven, te verkrijgen. Wij hebben den plicht. God in den diepsten eerbied te aanbidden en Hem te danken voor de tallooze weldaden, die onophoudelijk uit zijne handen ons toevloeien. In de H. Mis als lof- en
372
OVER HET H. MISOFFER.
dankoffer huldigen en danken wij God, zooals wij Hem zijn verschuldigd, doordien wij aan Hem Jesus Christus, zijn Zoon, ten offer brengen. Wij zijn arme zondaars en behoeven vergiffenis van zonden en straffen; ook kunnen wij ons zelf niet helpen, maar hebben in alle behoeften naar ziel en lichaam Gods hulp van noode. In de H. Mis als zoen- en smeekoffer bezitten wij het krachtigste middel, ons met God volkomen te verzoenen; want hier verkrijgen wij de genade van berouw en boetvaardigheid tot het afleggen van een goede Biecht; bovendien erlangen wij kwijtschelding der tijdelijke zondenstraffen, alsmede in \'t algemeen alle goederen voor tijd en eeuwigheid, voor zoover zij ons noodzakelijk en heilzaam zijn. O, hoe dankbaar moeten wij onzen goddelijken Zaligmaker wezen, dat Hij het H. Misoffer heeft ingesteld! Hoe gelukkig moeten wij ons achten, dat dit heilbrengend Offer dagelijks wordt opgedragen en wij zoo dikwijls de gelegenheid hebben het bij te wonen!
IX. Aan reien komen de vruchten van het H. Misoffer toe?
Bij het beantwoorden der vraag, aan wien de vruchten van liet H. Misoffer toekomen, moeten wij een onderscheid maken tus chen algemeene en bijzondere vruchten.
1) De algemeene vruchten komen toe aan de geheele Kerk, aan de levenden en overledenen.
a. Dat alle rechtgeloovigen, die nog op aarde leven, aan de vruchten der H. Mis deel hebben, volgt blijkbaar uit de geloofsleer over de gemeenschap der Heiligen. Zij toch zijn kinderen der Kerk, waarin Jesus Christus zijne schatten van genade heeft nedergelegd; al deze genadeschatten en hiermede ook het H. Misoffer behooren aan hen en ieder ontvangt daarvan naar gelang zijner waardigheid een kleiner of grooter aandeel. De Kerk heeft
373
OVER HET H. MISOFFER.
ook van oudsher het EL Misoffer voor alle geloovigen opgedragen en tot God gebeden, dat Hij met betrekking tot dit wonderbaar Offer op hen genadiglijk nederzie en him alles geve, wat zij ten aanzien van het tegenwoordige en toekomstige leven van noode hebben. Zoo heet het in de liturgie van den H. Jacobus: «Wij dragen U, o Heer! (dit offer) op. . . voor de H. Katholieke en Apos-tolieke Kerk, die over den geheelen aardbodem verspreid is; geef haar ook nu. Heer! de rijke gaven des H. Gees-tes. Gedenk, Heer! de H. Vaders en broeders, die tot haar behooren en de Bisschoppen, die over de gansche wereld in het rechte geloof het woord der waarheid verkondigen. Gedenk, Heer! de heele stad, de omstreken en degenen, die in het ware geloof daarin wonen, opdat zij in rust en veiligheid daar mogen wonen. Gedenk, Heer! de zeevarenden en reizenden, de onbekende Christenen, die in den kerker en in de boeien zuchten, de gevangenen en verbannenen, die tot de bergwerken en de martelingen zijn veroordeeld, die in een harde slavernij levea, onze vaders en broeders. Gedenk Heer! de zieken en stervenden en degenen, dis door de onreine geesten gekweld worden, opdat zij door U, o God! spoedig genezen en behouden worden.quot; Zoo doet de Kerk nog heden ; want aanstonds bij het begin van den üanon (na den Sanctus) verklaart de Priester in naam der Kerk, dat hij het Heilig Offer voor »alle rechtgeloovigen en belijders van het katholieke en apostolische geloofquot; opdraagt. Het is derhalve een dwaling, Aand., indien gij gelooft, dat alle voordeelen van het H. Misoffer slechts aan degenen, die het laten opdragen, ten goede komen. Het H. Misoffer is veeleer een algemeen goed van alle rechtgeloovigen ; allen ontvangen van deze vruchten, in zoover zij ze behoeven en ze waardig zijn.
Op een meer verwijderde wijze trekken van het H. Misoffer zelfs degenen voordeel, die buiten de Kerk staan.
374
OVER HET H. MISOFFER.
375
Gedachtig de vermaning1 des Apostels (I Tim. 2, 1), dat er gebeden, smeekingen, voorbiddingen, dankzeggingen gedaan worden voor alle menschen, heeft de Kerk van oudsher bij het Heilig Offer ook de Heidenen, Joden, dwaalgeloovigen en schismatieken herdacht en tot God gebeden, dat Hij zich hunner erbarme en ze op den weg van waarheid en deugd geleide. Reeds Clemens van Rome zegt, dat de Apostelen het H. Misoffer voor de koningen van hunnen tijd, voor de Catechumenen en voor den terugkeer der zich in dwaling bevindenden hebben opgedragen. In de liturgie van den H. Jacobus staat een afzonderlijk gebed voor de uitroeiing der ketterijen. De H. Chrysostomus zegt: de offerende Priester bidt voor de ongeloovigen, ketters. Joden en Catechumenen. Nog heden ten dage bidt de Kerk op Goeden Vrijdag uitdrukkelijk voor de Heidenen, Joden, dwaalgeloovigen en schismatieken en ingesloten dagelijks, doordien zij bij het Heilig Offer om uitbreiding van het heilig katholiek geloof, om uitroeiing der ketterijen, om vrede en eendracht bidt. Wij kunnen alzoo niet twijfelen, dat ook de ongeloovigen en dwaalgeloovigen aan de vruchten des H. Misoffers eeni-germate deel nemen. In betrekking tot dit Offer heeft God geduld met hen, verleent hun verschillende tijdelijke goederen en ondersteunt hen met zijne genade, opdat zij tot het ware geloof en tot de zaligheid geraken. Over \'t algemeen is het het H. Misoffer, waarom God de wereld genadig is en zijne strafgerichten, die zij door hare misdaden dagelijks tot zich trekt, niet laat losbreken. » De H. Mis,quot; zegt een groot geestelijke leeraar (Leonardus van Porto Maurizio), »is de zon der H. Kerk, die de wolken verdrijft en den hemel verheldert. Zij is het gewelf aan den hemel, dat de onweders der goddelijke gerechtigheid tegenhoudt.quot; «Ik voor mijn deel,quot; voegt hij er aan toe, »geloof, dat, als de H. Mis niet bestond, de wereld reeds zou zijn ten gronde gegaan, omdat zij het ge-
OVER HET H. MISOFFER.
wicht zoo veler zonden niet langer zou hebben kunnen dragen.quot;
b. Het H. Misoffer, echter baat niet enkel den levenden, maar ook den overledenen. Onder de overledenen zijn, zooals ik nauw behoef op te merken, niet de Heiligen in den hemel te verstaan; want dezen hebben geen hulpe meer noodig; ook niet de verdoemden in de hel; want dezen kunnen niet meer geholpen worden; maar alleen de arme zielen in het vagevuur, die voor hulp bekwaam zijn en er behoefte aan hebben. Wanneer wij de H. Mis voor de afgestorvenen opofferen, hebben wij daarbij het inzicht, dat God hun met het oog op dit Offer genadig zij, hunne straffen in de zuiveringsplaats verlichte en vermin-dere en ze aanstonds of spoedig in de eeuwige rust late ingaan. Wij weten wel niet of deze of gene verstorvene, voor wien wij het H. Misoffer opdragen, in het vagevuur, in den hemel of in de hel is ; maar dit doet niets ter zake; want wij zijn van oordeel, dat God de vruchten van dit Heilig Offer den verstor venen alleen dan zal laten toekomen, als zij daarvoor bekwaam en daaraan behoefte hebben. Kan een overledene aan de vruchten des H. Misoffers niet deelachtig worden, omdat hij of in den hemel of in hel is, dan mogen wij evenwel aannemen, dat God ze aan een ander zal doen geworden.
Dat de vruchten des H. Misoffers der arme zielen toekomen, is aan geen twijfel onderhevig ; zij toch behooren tot de gemeenschap der Heiligen en hebben daarom deel aan de goederen, die de gemeenschap bezit. Zoo was ook altijd de leer der Kerk. Reeds Tertullianus getuigt, dat de voorbede voor de afgestorvenen in de H. Mis door de Apostelen zelve is ingevoerd en rekent het tot de plichten eener vrome weduwe voor den overleden echtgenoot op het jaargetij zijns doods het H. Misoffer op te dragen. De H. Cyrillus van Jerusalem schrijft: »Wij bidden (in de H. Mis) voor de afgestorvene Vaders en Bisschop-
376
OVER HET H. MISOFFER.
377
pen en voor al degenen, die in onze gemeenschap uit dit leven zijn gescheiden, doordien wij gelooven, dat de zielen dergenen, voor wie onze gebeden, terwijl dit heilig en eerbiedwekkend Offer op het altaar ligt, worden opgedragen, een groote verlichting erlangen. Wanneer de verwanten van een armen banneling aan den vorst tot bevrediging zijn toorns een gouden kroon zouden aanbieden, dan zou dit voorzeker een goed middel wezen, hem te bewegen, den tijd zijner ballingschap te verminderen. Evenzoo als wij onder het Offer voor de overledenen bidden, bieden wij aan God wel geen gouden kroon aan, maar wel Jesus Christus, zijn voor onze zonden gestorven Zoon, om voor hen en ons zijne welwillend-heid af te smeeken.quot; De H. (Jhrysostomus zegt: »Zeer wel en redelijk is door de Apostelen verordend, dat men bij de Hoogheilige Geheimenissen ook de gedachtenis der overledenen viert; want zij wisten, dat dit voor zoodanige zielen zéér nuttig en heilzaam is.quot; Hetzelfde getuigen ook de oudste liturgien. Zoo de liturgie van den H. Jacobus, waarin het heet: » Heer, onze God, gedenk al die zielen, van wie wij reeds hebben melding gemaakt, allen, die van Abel af, den rechtvaardige in het geloof, zijn gestorven, laat ze rusten in het land der levenden, in de zaligheden des paradijzes, waar noch smarten noch droefheid heerscht.quot; Eveuals nog op den huidigen dag, waren reeds de eerste Christenen ijverigst bezorgd, dat na hunnen dood het H. Misoffer voor hen werd opgedragen. Zoo schrijft de H. Augustinus over zijn H. moeder Monica : »Toen de dag haars verscheidens was aangebroken, was zij niet bedacht haar lichaam kostbaar te kleeden of met specerijen te laten balsem, noch verlangde zij een uitgelezen grafteeken, noch ook bekommerde zij zich, in haar vaderland begraven te worden. Niets van dit alles heeft zij ons aanbevolen, maar daarnaar had zij een vurig verlangen, dat men harer aan het altaar, waarbij zij
OVER HET H. MISOFFER.
dagelijks was te vinden, mocht gedenken.quot; Vandaar leert ook het Concilie van Trente: »Het H. Misoffer wordt volgens de Overlevering der Apostelen niet slechts voor de zonden, voldoeningen en andere behoeften der geloovi-gen, die nog in leven zijn, maar ook voor de in Christus afgestorvenen, die nog niet volledig zijn gereinigd, opgedragen.quot; (Zitt. 27. Hoofdst. 2.)
2) Behalve de algemeene vrachten der H. Mis, waaraan alle geloovigen, zoowel levenden als overledenen deel hebben, zijn er nog bijzondere vruchten, die den Priester, die de Mis doet, vervolgens dengene voor ivien ze qedaan wordt, eindelijk voor degenen, die ze bijwonen, ten goede komen.
a. Dat de Priester, die het Misoffer waardig opdraagt, daarvan een bijzonder voordeel trekt, volgt reeds hieruit, wijl ieder goed werk dengene, die het volbrengt, tot heil verstrekt. Bovendien ook wil de Kerk, dat de Priester, gedachtig zijn zwakheid en behoefte aan hulp, voor zich zeiven God om erbarming stneeke en bijgevolg een bijzondere vrucht van het H. Misoffer zich doe geworden. Er komen daarom in de H. Mis gebeden voor, die alleen op den Priester betrekking hebben.
b. De bijzondere vruchten des H. Misoffers komen verder degenen toe, voor wie de Priester het opdraagt, zij mogen afzonderlijke personen of geheele gemeenten, levenden of overledenen zijn. Wijl de Mis ook een smeekolfer is, daarom is het duidelijk, dat de Priester de vruchten ervan in het bijzonder kan toepassen. Bovendien handelt de Priester, als hij het H. Misoffer viert, in naam der Kerk, waaraan Jesus Christus de macht heeft opgedragen, zijne genadeschatten aan allen, die er naar verlangen, te laten toekomen. Vandaar heeft Paus Pius VI de bewering, dat het niet van den Priester afhangt, de vruchten van het Misoffer dengene, aan wien hij wil, toe te voegen en uit zulk een toevoeging geen bijzondere vrucht
378
OVER HEI H. MISOFFER.
379
voortspruit, — als valsch en verderfelijk verworpen. Ook de oudheid getuigt hiervoor, dat de Priester voor bepaalde personen het H. Misoffer opgedragen en hun de bijzondere vruchten ervan heeft toegevoegd. Zooals de H. Cy-prianus verhaalt, werd bereids iu de apostolische tijden voor ieder in de christelijke gemeenschap gestorvene het offer opgedragen. Galla Placidia, dochter van keizer Theodosius de Gr. had een zekeren Priester, Barbatianus genaamd, van Rome naar Ravenna doen komen. Als deze Priester aanstonds na zijn aankomst vele wonderen wrocht, vatte het volk een groot vertrouwen in hem op en velen baden hem, volgens hun intentie (meening) de H. Mis te lezen. Onder anderen kwam ook een edelman. Julianus genaamd, met offergaven en de bede tot hem, om voor zijnen zoon een H. Mis te lezen; insgelijks een zekere Theodora, die aan een bloedvloeiing leed en spoedig werd genezen. De H. Joannes, de almoezenier, ontving eens vau een zeer bedroefden vader een som gelds met de bede, om tot een gelukkige terugkomst zijns zoons, die over zee naar Afrika gereisd was, een H. Mis te lezen. Hieruit ziet gij, Aand., dat het geven van stipendiëu of geldgaven voor het lezen van H. Missen overoud is. Deze stipendiën werden en worden echter niet gegeven, als wilde men de H. Mis met geld betalen, wijl toch dit Offer van een oneindige waarde is, maar als een bijdrage tot onderhoud des geestelijken en als een gave voor een bewezen dienst. Geheel en al gedwaald ware het ook, te meenen, dat met het geven van een stipendium en het lezen der H. Mis reeds alles zou zijn afgedaan. Wilt gij aan de vruchten van het H. Misoffer deelachtig worden, dan moet gij zelf een rein of minstens een rouwmoedig hart aan God ten offer brengen. Zonder een boetvaardige gezindheid, zonder een oprecht streven naar deugd en volmaaktheid hebt ge weinig of geen bate, al zoudt gij vele H. Missen voor u zelf laten lezen.
OVER HET U. MISOFFER.
Nog moet ik opmerken, dat de H. Mis voor geêxcom-muuiceerden, waartoe ook de dwaalgeloovigen behooren, niet uitdrukkelijk en in het bijzonder kan worden opgedragen, omdat zij als niet tot de Kerk behoorende, van de rechten en goederen der kerkelijke gemeenschap beroofd zijn. Evenwel kan en mag de Priester, gelijk ieder Christen, bij het H. Misoffer hunner heimelijk gedenken en God voor hen om genade bidden. Ook voor overledene niet-christenen, dwaalgeloovigen, schismatieken, geëxcom-municeerden, verder voor moedwillige zelfmoordenaars, duellisten en openbare zondaars, zoo zij onboetvaardig sterven, alsmede voor zoodanigen, die het ontvangen der H. Sacramenten zelfs op hun doodbed hardnekkig weigeren, mag het H. Misoffer niet worden opgedragen. De grond hiervan is licht te bevroeden. De eersten, te weten de ongeloovigen en dwaalgeloovigen, schismatieken en geëxcommuniceerden hebben, daar zij in hun leven niet tot de kerkelijke gemeenschap behooren, ouk na hun dood op de heilmiddelen der Kerk geen aanspraak ; de laatsten echter, namelijk de vrijwillige zelfmoordenaars, duellisten en openbare zondaars hebben zich de heilmiddelen der Kerk onwaardig gemaakt; ook laat zich niet redelijker wijze veronderstellen, dat het H. Misoffer, indien het voor hen werd opgedragen, hun voordeel zou aanbrengen. De Kerk houdt aan de door den Paus Leo uitgesproken grondstelling vast: «Met diegenen, met wie wij inleven niet in gemeenschap stonden, kunnen wij ook, wanneer zij gestorven zijn, geen gemeenschap hebben; hun zaak is aan het oordeel Gods overgelaten.quot;
Zooals ik er nog wil bijvoegen, kunnen niet enkel de Priesters, maar ook de overige geloovigen, de bijzondere vruchten der H. Mis aan andere personen doen geworden, indien zij voor hen een H. Mis aanhooren of laten lezen. Hier is u alzoo, Aand., de schoonste gelegenheid gegeven, uwe liefde en dankbaarheid jegens uwe mede-
380
OVER HET H. MISOPPER.
menschen aan den dag te leggen. Woont slechts de H. Mis bij of laat, indien uw geldelijk vermogen het veroorlooft. H. Missen lezen en hebt daarbij de meening dat de vruchten ervan den naaste, bijv. uw weldoener, uw beleediger, een zondaar ten goede mogen komen. Deze opoffering eener H. Mis is een ongelijk werkdadiger middel, voor uwen naaste alle goed van God af te smee-ken dan enkel een gebed ::ot voorspraak ; want wanneer gij een gebed voor hem verricht, zijt gij het slechts, die voor hem bidt; indien gij echter een H. Mis voor hem opdraagt of door een Priester laat opdragen, is het Christus, de Zoon Gods zelf, die voor hem bidt en zijner zich aantrekt. En wat zou wel God, de hemelsche Vader, aan zijnen Zoon, in wien Hij zijn innigst welbehagen heeft, kunnen afwijzen ?
c. Eindelijk komen de vruchten des H. Misoffers degenen ten goede die het met een behoorlijke godsvrucht bijwonen. De Priester toch offert het naast voor de aanwezigen, doordien hij in den canon bidt: »Memento, Do ■ mine, .. . omnium circumstaniium, gedenk, Heer, alle aanwezigen, quonm tibi fides coynita est, wier geloof U bewust, et nota devotie, en wier godsvrucht Gij kent.quot; Hier moet men wel in aanmerking nemen, dat het niet enkel de tegenwoordigheid is, die u aan de vruchten van het H. Misoffer deelachtig maakt. Wanneer gij de H. Mis wel is waar bijwoont, maar zonder aandacht, met lichtzinnigheid en verstrooiing, dan erlangt gij met slechts geen genade, maar bezwaart bovendien uw geweten met zonden. Ook het Kruisoffer woonden velen bij; maar de meesten hunner gingen als grooter zondaars weg, dan zij daarheen waren gekomen, omdat bij dat offer de ware gemoeds gesteldheid hun ontbrak. Hetzelfde geldt van het H. Misoffer. Wie tot dit offer den geest van godsvrucht, ootmoed en boetvaardigheid niet medebrengt, gaat met ledige handen weg; ja, hij beleedigt God en trekt op zich
381
OVER HET H. MISOFFER.
zijn ongenade en straf. Christenen daarentegen, die het H. Misoffer met een ware godsvrucht bijwonen, worden aan de vruchten van dit groote Offer in een rijke mate deelachtig; God zal hen in hunne tijdelijke aangelegenheden zegenen en hun de genade verleenen, dat zij hun heil bewerken en zalig worden. » Wie de H. Mis (aandachtig) heeft aangeboord,quot; zegt de H. Chrysostomus, »zal op dien dag in alle dingen geluk hebben, in zijn arbeid, in zijn kunst, in koopen, op reis en de Heer zal hem naar ziel en lichaam versterken. En mocht het gebeuren, dat gij op dien dag waarop gij de Mis hebt bijgewoond, zoudt sterven, zou Christus in de laatste ure bij u tegenwoordig zijn en u bijstaan, zooals gij tegenwoordig zijt geweest en bij Hem gestaan hebt, toen gij de Mis aanhoordet. De Engelen omgeven dien mensch met blijdschap en bewaren zorgvuldig dengene, die zich tot hun deelgenoot gemaakt heeft, toen hij tot den Koning der Engelen gebeden en Hem heeft geprezen.quot;
Een dubbele vermaning geef ik n alzoo heden aan het slot dezer onderrichting: bezoekt de H. Mis zoo vaak mogelijk en woont ze altijd met een groote godsvrucht bij. Brave, ijverige Christenen maakten het zich van oudsher tot een zoeten plicht, dagelijks een, twee of nog meer H. Missen te hooren. De H. hertogin Hedwig van Polen woonde dagelijks alle H. Missen, die in haar hofkapel gelezen werden, bij. De H. Lodewijk van Frankrijk hoorde dagelijks twee, dikwerf ook drie en vier Missen. Toen eenigen zijner rijksbeambten de aanmerking maakten, of hier de werkzaamheden des rijks niet onder leden, gaf hij ten antwoord : »Het verwondert mij dat mijn beambten wegens het vele Mishooren over mij klagen, wijl toch geen hunner mij het kwalijk zou nemen, indien ik tweemaal zooveel tijd met het spel of met jagen doorbracht.quot; Koning Hendrik HL van Engeland hoorde dagelijks drie H. Missen ; en als iemand hem opmerkte,
382
OVER HET H. MISOFFER.
dat men meer preeken dan Missen rjmoest hooren, antwoordde hij: «Ik wil mijd Vriend liever aanschouwen, dan van Hem haoren spreken.quot;
Voor vele Christenen is het mogelijk, alle dagen, zoo ook al geen twee en drie, toch éen H. Mis bij te wonen. Hiertoe reken ik die niet veel te doen hebben, bejaarde lieden en vele anderen, die in de nabijheid der kerk wonen en wier bezigheden door het aanhooren van een halfnnrs Mis niet het minst geschaad worden. Maakt derhalve de gelegenheid, die u is gegeven een Gode zoo welgevallige daad te verrichten en zoovele genaden te verwerven, u ten nutte en hoort, zoo dikwijls gij kunt, de H. Mis met blijdschap aan. Bijzonder vermaan ik u, christelijke ouders! zendt uw kinderen vlijtig naar de H. Mis en weest er gestreng op dat ze dagelijks in de Mis verschijnen.
Doch woont de H. Mis niet enkel vlijtig, maar ook met alle godsvrucht bij. Verwijdert alle wereldsche gedachten uit uw hart, weert zooveel mogelijk alle verstrooiingen van u af, houdt uwe zintuigen, bijzonder uwe oogen in bedwang en verricht een ingetogen en godvruchtig gebed. Betreurt voor Jesus uwe zonden, smeekt tot Hem om genade en belooft Hem, dat gij, gedachtig zijner onuitsprekelijke liefde, waarmede Hij zich dagelijks voor u op het altaar offert, zijne getrouwe dienaren en navolgers wilt wezen. Offert aan God, den hemelschen Vader, de H. Mis op tot voldoening voor alle Hem aangedane beleedigingen en tot delging uwer tijdelijke zon-denstraffen en bidt Hem, dat Hij de vruchten van dit Heilig Offer aan u en alle geloovigen alsmede aan de lijdende zielen in het vagevuur genadig late toekomen. Gaat uit elke Mis heen met het ernstige besluit, aan God u ten offer te brengen en Hem voor tijd en eeuwigheid toe te behooren. Voorzeker, indien gij zoo het H. Misoffer bijwoont, zult gij de vruchten ervan in een rijke
383
OVER HET H. MISOFFER.
mate ontvangen en met Gods hulp uw einde namaals gelukkig bereiken.
X. Over de verschillende soorten van Missen.
De zon is steeds dezelfde, ofschoon ze dan eens meer, dan eens minder helder schijnt, dan eens een grootere dan weder een mindere warmte verspreidt. Hetzelfde is met de Mis, die zon des Christendoms, het geval. Zij is steeds een en hetzelfde Offer, ofschoon zij ons in verschillende vormen voor oogen treedt. Indien wij alzoo van verschillende Missen spreken, heeft dit geen betrekking op het wezen des Offers, maar alleen op den aard en wijze barer viering. Er zijn slechts eenige Missen, die, zooals wij aanstonds znllen hooren, inderdaad geen Missen zijn, maar er alleen den naam van dragen. De voornaamste soorten der Missen zijn nu de volgende: 1) de Missen der catechumenen en der yeloovigen ; 2) de private en openbare Missen ; 3) de dooden- of zielmissen ; 4) votievemissen; 5) de voorafyeconsacreer de-Mis sen.; 6) de Gref/oriaansche Missen. Ik zal u over deze verschillende soorten de noodige verklaring geven.
1) De onderscheiding in Missen der Catechumenen en der yeloovigen heeft haren grond in de tucht der eerste eeuwen, waarnaar het enkel den Christenen geoorloofd was, de geheele Mis bij te wonen. De Catechumenen, d. i. degenen, die in de christelijke leer onderwezen en tot het Doopsel werden voorbereid, mochten in de H. Mis slechts tot den aanvang der eigenlijke opoffering van brood en wijn tegenwoordig wezen en moesten vervolgens de kerk verlaten. Dit deel der Misviering dan, waartoe de Catechumenen alsmede de bezetenen, de openbare boetelingen en zelfs de Heidenen werden toegelaten en wat het psalmgezang, het lezen der H. Schrift en de preek in zich bevatte, noemde men de Mis der Catechu-
384
OVER HET H. MISOFFER.
menen. Dit was geen eigenlijke Mis maar slechts de voorbereiding tot het Misoffer, omdat het zich slechts tot ous tegenwoordig Credo uitstrekte. Nadat de preek ten einde was zond de Diaken eerst de ongeloovigen, Joden en Heidenen weg en wendde zich vervolgens tot de Catechumenen met de woorden: «Catechumenen, bidt!quot; Hierop vermaande hij de geloovigen, voor de Catechumenen te bidden en deed voor hen met het aanwezige volk een openbaar gebed. Eindelijk ontvingen zij den bisschoppe-lijken zegen en werden met de woorden : »Fax vobis, de vrede zij met u !quot; ontslagen. Op dezelfde wijze geschiedde daarna het wegzenden der bezetenen en der openbare boetelingen; ook voor hen werd een gemeenschappelijk gebed gedaan en hun de bisschoppelijke zegen gegeven, waarop de Diaken hen ontsloeg.
Na het wegzenden van ongeloovigen. Catechumenen, bezetenen en boetelingen begon de eigenlijke Mis, die in wezen met datgene, wat heden ten dage van het Credo tot aan het einde der Mis geschiedt, volkomen overeenstemde. Dit deel der Mis, dat de opoffering, de consecratie en de communie in zich besloot, heette de Mis der (jelooviqen, wijl juist alleen de geloovigen daarbij tegenwoordig waren. Deze verordening der Kerk, waarnaar de Catechumenen, de openbare boetelingen en ongeloovigen slechts tot na de voleinding der preek het H. Misoffer mochten bijwonen, hield met de achtste eeuw van lieverlede op; de grond hiervan lag in de algemeene verspreiding des Christen-doms en in de ontbinding der oude boetewetten. In onzen tijd bestaat derhalve het onderscheid tusschen Missen der Catechumenen en der geloovigen slechts maar als eene geschiedkundige herinnering, doordien tegenwoordig geloovigen en ongeloovigen het geheele H. Misoffer mogen bijwonen en slechts de zoodanigen, die met name geëxcommuniceerd zijn, daarvan worden uitgesloten.
385
25
OVER HET H. MISOFFER.
2) Men onderscheidt verder privaat en openbare Missen. Onder privaalmissen verstaat men die, welke zonder een bijzondere plechtigheid gelezen of gezongen worden en waaraan geen openbare aangelegenheid en geen alge-meene verplichting ze bij te wonen tot grondslag ligt. In dezen zin zijn alle stille Missen, die op de werkdagen gelezen worden, privaatmissen; dit zelfde geldt met uitzondering van de parochiediensten ook van die Missen, die de geestelijken op Zon- Feest- en Kerkdagen in de parochie- of andere kerken lezen. Al deze Missen zijn privaatmissen, omdat zij tot geen openbare aangelegenheden en zonder plechtigheid gehouden worden en er ook geen algemeene verplichting voor de geloovigen bestaat, ze bij te wonen. Tot de privaatmissen behooren ook de gezongen Missen, indien zij zonder een bijzondere plechtigheid en tot geen openbare aangelegenheid gehouden worden.
Dikwerf vat men evenwel de privaatmissen in een eu-geren zin op en verstaat daaronder stille Missen, die of in geen openbaar Godshuis, maar in privaatkapellen, of wel in een openbaar Godshuis, intusschen zoo gehouden worden, dat de Priester in stilte voor zich leest. Privaatmissen in dezen zin treffen wij reeds in de oudste tijden der Kerk aan. Zoo zegt Tertullianus : »Kunt gij bij dag wanneer alle geloovigen verzameld zijn, deze offerviering niet houden, doe ze dan des nachts, al zijn er ook maar drie bij tegenwoordig.quot; Tozemenus verhaalt van den H. Bisschop Gregorius van Naziance, dat hij dikwijls in een klein oratorium (bidvertrek) de Mis heeft gelezen. Pauli-nus. Bisschop van Nola, liet voor zijn leger een altaar opslaan en droeg daar nog kort voor zijnen dood het H. Misoffer op. Gregorius de Groote schrijft, dat de Bisschop Cassius dagelijks in een oratorium heeft gecelebreerd, omdat hij wegens ziekte niet in de Kerk kon komen. Deze en nog veel andere voorbeelden, die zouden kunnen wor-
386
OVER HET H. MISOFFER.
den aangehaald, bewijzen, dat de privaatmissen bereids in de vierde, derde en tweede eeuw in zwang waren. Privaatmissen in den aangegeven zin zijn ware Missen, wijl daarbij alles, wat tot het Offer behoort, namelijk opoffering, consecratie en nuttiging voorkomt. Deswege heeft ook het Concilie van Trente de privaatmissen gebillijkt en voor goed en heilzaam verklaard. (Zitt. 22. Hoofdst. 6.;
In tegenstelling tot de privaatmissen staan de open-hare Missen, die met meerdere of mindere plechtigheid en tot een openbare aangelegenheid gevierd en tot het bijwonen waarvan alle geloovigen eener parochie dringend worden uitgenoodigd. Een openbare aangelegenheid is die, welke niet op een of meer privaatpersonen maar op een geheel land of een geheele gemeente of wel op personen van wie het welzijn der Kerk of des Staats afhangt betrekking heeft. Dientengevolge zijn de parochiediensten op Zon- Feest- en Kerkdagen, de Missen tot een gelukkige Pauskeuze, tot genezing des Pausen of eens dioce-saanbisschops, tot afwering van een besmettelijke ziekte, tot behoud van den bedreigden vrede enz. openbare Missen, zij het ook dat zij minder plechtig gehouden worden; want zij hebben een algemeene aangelegenheid ten doel, weshalve voor de gezamenlijke lidmaten der gemeente ook de plicht bestaat, daaraan zooveel mogelijk deel te nemen.
Gewoonlijk maakt men ook onderscheid tusschen stille Missen of slechtweg Missen en tusschen gezonyen en solemnèele Missen. Stille Missen zijn die, waarbij de Priester niets zingt, maar alles gedeeltelijk stil, gedeeltelijk met ietwat verheffing van stem verricht; (jezoncjeue Missen of Koog-diensten, Hoogmissen zijn die, waarbij de Priester, het aanhefien van gloria en credo, oraties, epistel, evangelie, praefatie enz. zingt; solemneele eindelijk zijn die
387
OVER HET H. MISOFFER.
Missen, die op groote feestdagen met een bijzondere plechtigheid, zooals met Levieten, met bewierooken des altaars, gevierd worden. Naar het wezen zijn stille Missen, gezongen en solemneele Missen volkomen aan elkander gelijk, omdat bij alle de drie hoofddeelen, opoffering, consecratie en nuttiging aanwezig zijn. Een stille Mis heeft dus op zich zelf dezelfde waarde als een plechtige Dienst en zelfs als een Pontificale Mis, die de Bisschop doet.
Men zou hier kunnen vragen, of het dan evenveel is, dat men een stille Mis dan wel een gezongen Mis laat verrichten. Het antwoord is weder: op zich zelf is het evenveel; stille en gezongen Missen zijn als offer aan elkander volkomen gelijk; maar wegens bijzondere omstandigheden hebben gezongen Missen voor de stille de voorkeur. Gezongen Missen vorderen een grooter geldelijk offer dan gewone Missen, ook zijn zij van langeren duur en stemmen wegens hare grootere plechtigheid mee^ tot godsvrucht dan stille Missen; om die reden moet men zeggen, dat het, in het algemeen gesproken, beter en verdienstelijker is gezongen dan stille Missen te laten doen. Voorzeker moet men hier het gebruik der plaats, de stand, het geldelijk vermogen en de meening dergenen, die een stipendium voor een gezongen of een stille Mis geven, wel in aanmerking nemen. Wie weinig bezit, late bij de beaarding zijner verwanten stille Missen lezen; zoodanige Missen, met een goede meening opgedragen, zijn beter dan plechtige Diensten, die men enkel om groot te doen en uit pralerij laat verrichten.
3) Ik kom tot de dooden- of zielemissen, ook \'Requiemmissen genaamd, wijl haar Misformulieren met het woord «Requiemquot; beginnen. Deze zijn of wel stille of gezongen Missen en worden voor de overledenen bij hun beaarding of op een ander tijd gehouden. De Missen voor de afgestorvenen waren reeds in de eerste eeuwen gebruikelijk en de Kerkvaders beweerden algemeen, dat de gewoonte,
388
OVER HET H. MISOFFER.
voor de overledenen gebeden en offers te verrichten, altijd in de Kerk heeft bestaan. De oorsprong der zielemissen moet daarom van de Apostelen zelve worden afgeleid. Alhoewel echter voor de afgestorvenen van oudsher het H. Misoffer werd opgedragen, bestond hiertoe aanvankelijk nog geen eigen Misformulier; dit vinden wij eerst tegen het einde der zevende eeuw. Ook heden ten dage kan dikwijls wegens een feest van een hooger viering het Misformulier voor de overledenen niet genomen, of zooals men pleegt te zeggen, niet zwart gelezen worden. In dit geval wordt de Mis van het invallend feest gelezen en voor een verstorvene opgedragen, wat eigenlijk hetzelfde is, wijl de ziel- en andere Missen in haar wezen niet van elkander verschillen.
4) Votiefmissen of Missen tot zekere intentie zijn die, welke om een of andere aangelegenheid of om een bijzondere reden worden gelezen. Zij zijn volgens den aard der aangelegenheid of reden verschillend en of lof- en dankmissen, om God te loven en te prijzen, of Hem voor een ontvangene genade of weldaad te danken, dan wel zoen- en smeekmissen, om van Hem vergiffenis der zonden alsmede andere genaden en weldaden te ontvangen. Indien gij alzoo Missen laat lezen, om God voor het herstel uwer gezondheid, voor den gelukkigen oogst te danken, of van Hem de afwering van een of ander ramp, geluk en zegen over uwe werkzaamheden af te smeeken, of voor de arme zielen in het vagevuur, om hun lijden te verminderen en af te korten, dan zijn dit votieve Missen. Tot de klasse der votiefmissen behooren ook die, welke men ter eere der Allerheiligste Drievuldigheid, der Mensch-wording of van het lijden en sterven van Jesus Christus, ter eere van Maria, der Engelen en Heiligen laat lezen. Wat de oudheid der votiefmissen betreft, komen zij reeds in de vierde en vijfde eeuw voor en in de zesde eeuw waren zij in het Westen algemeen in zwang. Zoo ver-
389
OVER HET H. MISOFFER.
halen de kerkelijke geschiedschrijvers, dat er in Constan-tinopel en Alexandrië tot dankzegging voor het ophouden van een groote aardbeving jaarlijks feesten, -waarmede kerkelijke plechtigheden, gebeden en Misoffers waren verbonden, gevierd werden. De H. Augustinus verhaalt ons, dat een Priester van Hippo ter verdrijving der hooze geesten de H. Mis las, die alzoo ook een votiefmis was. Wij vinden ook in de oudste Misboeken eigene formulieren voor votiefmissen, bijv. voor het heil der levende geloo-vigen, tegen onvruchtbaarheid, tot het verkrijgen van een weldadigen regen.
5) Betrekkelijk de vooraf geconsacreerde Mis, die op Goeden Vrijdag wordt gevierd, valt op te merken, dat zij geen Mis is, maar slechts den naam van Mis draagt, omdat daarin geen Consecratie, waarin toch het wezen des offers hoofdzakelijk bestaat, plaats vindt. De H. Hostie namelijk, die de Priester bij deze Mis ter aanbidding in de hoogte heft en vervolgens nuttigt, wordt den dag te voren, op Witten Donderdag geconsacreerd en tot Goeden Vrijdag bewaard. Wijl nu deze Mis op Goeden Vrijdag met een vooraf geconsacreerde Hostie gevierd wordt, heet zij een vooraf geconsacreerde Mis, d. i. een Mis der vooraf geheiligde of geconsacreerde Hostie. In de Oostersche Kerk werden vroeger met uitzondering van de Zaterdagen en Zondagen en het feest van Maria-Bood-schap gedurende den geheelen vastentijd zoodanige vooraf geconsacreerde Missen gehouden. Omdat men namelijk de consecratie als een teeken der grootste vreugde beschouwde, hield men het niet voor passend, in de veertig daagsche vasten, dien tijd van droefheid, te consacreeren. Wijl men echter toch het Misvieren en in bijzonder de Communie niet geheel wilde achterwege laten, daarom bediende men zich van H. Hostiën, die van te voren waren geconsacreerd. Bij ons in het Westen bestond de vooraf geconsacreerde Mis van oudsher slechts op Goeden Vrijdag, als
390
OVER HET H. MISOFFER.
den dag der diepste droefheid. De^e Mis is derhalve, zooals wij zeiden, geen offer, omdat de consecratie er aan ontbreekt; zij is een plechtigheid, die slechts om eenige bij de Mis gebruikelijke ceremoniën en gebeden wordt Mis genoemd. De Priester treedt daarbij op in zwart treurgewaad, richt tot de gemeente niet den vriendelijken groet: »Dominus vobiscmi, de Heer zij met u!quot; wijl Christus uit het midden der zijnen is weggenomen en wanneer hij de H. Communie heeft ontvangen, verlaat hij aanstonds schier in allerijl het altaar, zooals eens de kinderen Israels na het gebruik des paaschlams, dezer voorafbeelding van den zich voor ons offerenden Jesus, in allerijl Egypte hebben verlaten.
b. Wat de Gregoriaansc/ie Missen betreft, hebben zij haren naam van den H. Paus Gregorius, den Groote, die in het jaar 604 is gestorven. De aanleiding tot deze Missen is het volgende: een naonnik, Justus genaamd, deelde op zijn sterfbed aan zijn medebroeder Copiosus mede, dat hij tegen de regels der Orde in heimelijk drie gulden bezat. Dit moest als een groot vergrijp worden aangezien, omdat de gelofte van armoede, waarnaar men ook zelfs geen penning als eigendom mocht bezitten, grootelijks was overtreden. Copiosus deed deswege daarvan aangifte bij zijn Orden broeders, en zoo kreeg ook Gregorius daarvan kennis. Deze werd hierover zoo verstoord, dat hij aan de overige moniken allen omgang met den trouweloozen Ordeman verbood en tegelijk beval, diens lijk, als hij zou sterven, zonder een godsdienstge lijkplechtigheid op een mestplaats te begraven. Justus stierf met de diepste gevoelens van berouw; maar het bevel van Gregorius werd desniettemin stiptelijk voltrokken. Eindelijk dertig dagen na den dood van Justus liet Gregorius Pretiosus, een vrome monnik van hetzelfde klooster, tot zich komen en sprak tot hem ; reeds lang lijdt die gestorven broeder; wij moeten hem derhalve te
391
OVER HET H. MISOFFER.
hulp komen ; daarom ga heen ec draag van nu af dertig dagen lang voor hem hst H. Misoffer op, zonder het ook maar een enkel maal achterwege te laten. Pretiosus gehoorzaamde, en nadat er dertig Missen waren gelezen, zou de verstorvene aan zijn medebroeder Copiosus ziju verschenen en hem zijne verlossing uit het vagevuur hebben te kennen gegeven. Ten gevolge hiervan ontstond nu de vrome meening, dat dertig onafgebroken en na elkander gelezen Missen een bijzondere kracht zouden hebben en het zich liet verwachten, dat eene ziel voor wie zij gelezen werden, hetzij nog in leven of reeds verscheiden, schier zeker werd begenadigd. In sommige streken weet men overigens slechts van zes Gregoriaansche Missen, die, omdat elk op een Geheim uit het lijden van Christus betrekking heeft, ook lijdens- of passionsmissen heeten. Om hier alle bijgeloof tegen te gaan, moet ik u, Aand., opmerkzaam maken, dat elke H. Mis op zich zelf een oneindige waarde bezit en dat dertig of zes Gregoriaansche Missen niets meer waarde hebben dan dertig of zes andere Missen. Onder deze vooropgestelde voorwaarde mogen de Priesters stipendia\'s voor Gregoriaansche Missen aannemen en ze lezen.
Nog zal ik van de zoogenaamde (julden Missen, van de Missen des hemelschen liofs en van de droge Missen met een enkel woord melding maken. Onder de gulden Missen verstaat men, de op de drie Zaterdagen na het feest van den H. Michael, of op Quatemperwoensdag in den Advent gelezen votiefmissen. Haar oorsprong is onbekend ; een Concilie te Augsburg in \'t jaar 1610 heeft echter het houden van zeven gulden Missen verboden. Onder Missen van het hemehche Hof verstaat men drie en dertig Missen, die ter eere en tot dankzegging der drie en dertig levensjaren van Jesus op aarde, alsmede ter eere van Maria en alle Heiligen worden gelezen. Het lezen dezer Missen is, zooals van zelf spreekt, geoorloofd,
392
OVER HET H. MISOFFER.
indien daaraan geen bijgeloovige meening wordt verbonden. De drorje Missen waren geen Mis, maar een misbruik ; want zij hadden noch consecratie noch nuttiging, maar bestonden slechts in het afbidden der tot de Mis behoorende gebeden. Wijl men ze dikwijls op zeereizen verrichtte om het gevaar te voorkomen, den kelk met het H. Bloed wegens het schommelen van het schip omver te werpen, daarom noemde men ze ook de zeemis. En wijl de ridders ze om haar kortheid bij het op jacht gaan aan hunne burgkapelanen te lezen aanbevalen, wordt ze ook jachtmis genoemd. Vandaar komt het, dat men nog heden eene door een Priester buitengewone snel en vlug gelezen Mis een jagersmis noemt.
XI. Over den tijd, de plaats en de taal van het Mis-vieren.
1) De tijd tot het opdragen des H. Misoffers was in de eerste eeuwen niet bijzonder voorgeschreven. Wijl Jesus het eerste Offer na het volgens de wet bepaalde avondmaal gevierd heeft, daarom is het waarschijnlijk, dat de Apostelen en hunne eerste opvolgers dit H. Ofler \'s avonds na den eten hebben gevierd. Ten tijde der vervolgingen waren ook de Christenen gedwongen, het H, Misoffer \'s nachts, om door hunne vijanden niet gestoord te worden, te vieren. Nadat de Kerk rust en vrede had verkregen, begon men het H. Misofier op bepaalde uren te houden. Deze waren het derde, zesde en negende uur (volgens onze tegenwoordige tijdrekening, negen, twaalf en drie.) Het derde uur, omdat Jesus Christus op dat uur is ter dood veroordeeld; het zesde, omdat zijn vijanden Hem alsdan aan het kruis hebben genageld; eindelijk het negende, omdat Hij op dat uur den geest heeft gegeven. Op de vastendagen verschoof men de Mis tot aan den avond, wanneer dan de vasten ophield en te eten geoor-
393
OVER HET H. MISOFFER.
loofd was, omdat het Misvieren voor een vreugdefeest gold, dat men in de uren van boeterouw niet wilde houden. Viermaal \'sjaars, namelijk op Kersttijd, Goeden Vrijdag, op het feest van den H. Joannes den Dooper en op de vier Quatertemper-Zaterdagen werd het Misoflfer des nachts opgedragen. Heden ten dage, mag de H. Mis, met uitzondering van de eerste Mis op \'t Kerstfeest, die te middernacht en meestal later gevierd wordt, alleen vanaf het morgenrood of het uur daarmede invallende tot aan den middagtijd gecelebreerd worden. De Missen bij avond zijn onder straffe van suspensie (schorsing) verboden. De morgen is ook tot het opdragen des H. Misoffers de geschiktste tijd. »Op het morgenuur,quot; zegt een katholieke geleerde, »als de zonneschijf majestueus uit de schemering te voorschijn treedt en in hare vriendelijke heerlijkheid op de scheppende en onderhoudende Godheid, op den Alvader van het heelal heenwijst, wordt op de altaren der Katholieke Christenheid die geheimnisvolle schijf van het geconsacreerde Brood zichtbaar, onder het hulsel waarvan de liefdevolle Zoon des Alvaders, de verhevene Plaatsbekleeder der Godheid en menschheid, de groote Middelaar tusschen beiden, zich als Offerlam en als eeuwige Hoogepriester naar de orde van Melchisedech opdraagt en terwijl men in den wijden tempel der natuur het aandenken aan de schepping schijnt te vieren, wordt in de tempels der Christenen het dankbare aandenken aan de bloedige verlossing en het vieren van Jesus dood gehouden.quot;
Wat de dagen, waarop men het H. Misoffer vierde, betreft, geschiedde dit in de tijden der Apostelen bij voorkeur op de Zondagen, maar ook de overige dagen der week waren niet uitgesloten en uit de Handelingen der Apostelen (2, 46.) schijnt te blijken, dat men zelfs dagelijks de H. Mis opdroeg. Intusscben bestond hierin gedurende de eerste eeuwen een groote verscheidenheid. Van-
394
OVER HET H. MISOFFER.
395
daar zegt de H. August in us : »Op sommige plaatsen werd op geeu dag het H. Misoffer achterwege gelaten; in andere streken werd het slechts op Zaterdagen en Zondagen gevierd ; weder in andere alleen op Zondagen.quot; Het dagelijksche Mis lezen werd echter op de hand veelvul-diger, zooals het ook sedert vele eeuwen in de Westersche Kerk algemeen in gebruik was. «Omdat wij dagelijks zondigen,quot; zegt Paschasius Radbertus, »daarom werd ook dagelijks Christus voor ons geheimnisvol geslacht, opdat Hij, die eenmaal door zijn sterven den dood overwon, ons dagelijks hervallen door de Geheimnissen zijns Vleesches en Bloeds zou uitwisschen.quot; Heden ten dage pleegt ieder Priester met uitzondering der drie laatste dagen van de Goede Week dagelijks de H. Mis te lezen, ofschoon het aan een ieder, streng genomen, niet is geboden. Het Concilie van Trente zegt hierover alleen : » De Bisschop zorge er voor, dat zij (de Priesters) minstens op Zon- en hooge Feestdagen, indien zij echter met de zielzorg zijn belast, zoo dikwijls als hun ambt het medebrengt, de Mis opdragen.quot; (Zitt. 23. Hoofdst. 14. Herv.) Dikwijler echter dan eenmaal daags mag een en dezelfde Priester het H. Misoffer niet verrichten. Van dezen regel maakt slechts het H. Kersfeest, waarop ieder Priester ter eere der drievou-dige geboorte van Jesus Christus drie H. Missen mag lezen, een uitzondering. Ook in de eerste tijden des Christendoms deden de Priesters op geen dag dikwijler dan eens de H. Mis; maar vanaf de vijfde eeuw ontstond de gewoonte, dagelijks zoo vaak te celebreeren, als een Priester daartoe aandrang gevoelde of somwijlen daartoe een grond aanwezig was. Wijl hierbij vele misbruiken voorvielen, verhief de Kerk zich tegen dit dikwijler Mis lezen en schafte het af. Zoo zegt Paus Innocentius III in \'t jaar 1212: «Wij antwoorden, dat met uitzondering van den dag der geboorte onzes Heeren het den Priester genoegzaam is, indien geen dringende grond voor het tegen-
OVER HET H. MISOFFER.
deel pleit, eiken dag slechts eenmaal de H. Mis te lezen.quot; Heden ten dage is het aan ieder Priester streng verboden, meer dan eenmaal daags de H. Mis te lezen. Alleen in landen, waar gebrek is aan Priesters, mag een Priester om aan de geloovigen gelegenheid te geven Mis te hoo-ren, met opperherdelijke machtiging tweemaal het Misoffer, op een dag, opdragen (bineeren); evenwel is het hem streng verboden meer dan een stipendium aan te nemen.
Aanvankelijk werd er in den regel in elke kerk slechts éene Mis gelezen ; de Grieken houden zich nog op den huidigen dag aan dit gebruik. Zij hebben in hun kerken slechts éen altaar en vieren ook slechts eenmaal daags daarop het Heilig Offer. Er bestaan echter bij hen verschillende, aan de kerk aangebouwde kapellen, waarin eveneens de H. Mis wordt gelezen. Toen het in de Wes-tersche Kerk gewoonte werd, dat ieder Priester dagelijks celebreerde, werd er verordend, dat aan éen altaar dagelijks ook maar éen offer mocht plaats vinden ; later echter ging deze verordening weer te loor en nu kunnen er op éen altaar dagelijks meerdere Missen gelezen worden. Evenzoo is het geoorloofd, dat meerdere Priesters te gelijker tijd op verschillende altaren het H. Misoffer opdragen.
2) Ik spreek nu van de plaats waar het H. Misoffer wordt gelezen. In de eerste tijden der Kerk, toen de Christenen als des doods schuldige misdadigers werden vervolgd, bestonden er, zooals van zelf spreekt, geen openbare Godshuizen of kerken; men verzamelde zich om het H. Misoffer te vieren in partikuliere woningen. Dikwijls was men ook daar niet veilig ; vandaar moesten de af-gelegenste plaatsen als holen, onderaardsche gangen, stallen, schuren, badkamers, schepen en zelfs gevangenissen tot kerken dienen. Bij voorkeur waren het de zoogenaamde Catacomben, waarin de H. Mis werd opgedragen.
396
OVER HET H. MISOFFER.
397
Deze Catacomben waren onderaardsche holen met meerdere verdiepingen boven elkander en bestonden in vele gangen en gewelfde vertrekken. Zij dienden tot begraafplaatsen, bijzonder der Martelaren. Ook kwamen de Christenen daar dikwijls te zamen en hielden in de gewelfde vertrekken hun godsdienst. Men ziet nog heden ia die vertrekken altaren, die over de graven der Martelaren waren opgericht, alsmede waterbakken, die tot het toedienen van het H. Doopsel gebruikt werden. Zoodanige Catacomben bestonden er in vele steden van Italië; het meest bekend zijn die van Rome, welke nog heden bestaan en dikwerf bezocht worden. Toen echter de vervolgingen eenigermate ophielden, beijverden de Christenen zich tot het vieren van den godsdienst kerken te . bouwen, die echter dikwijls bij de op nieuw uitgebro-kene vervolgingen door de Heidenen verwoest werden. Zooals Optatus van Milive ons verhaalt, telde Eome bereids voor de regeering van Diocletianus, dien wreedsten Christen vervolger, over de veertig kerken. Deze kerken waren intusschen nog heel eenvoudige gebouwen, weshalve Tertullianus in de tweede eeuw schrijft: «Het huis onzer duif (de kerk) is eenvoudig, steeds op hooggelegen en openbare plaatsen en naar het licht gekeerd.quot; Toen eindelijk de Kerk na 300 jaren onder keizer Constantijn een voortdurenden vrede had erlangd, werden er op alle plaatsen, waar het Christendom ingang had gevonden, kerken gebouwd en daarin het H. Misoffer opgedragen. Een tijdlang droeg men ook nog in afzonderlijke huizen het Misoffer op, wat echter in het vervolg werd verboden. Tegenwoordig mag het H. Misoffer slechts in kerken en openbare kapellen verricht worden. Bij wijze van uitzondering kan evenwel met machtiging des Bisschops om gewichtige redenen ook in een afzonderlijk huis, in de open lucht of onder een tent het vieren des H. Misoffers plaats vinden.
OVER HET H. MISOFFER.
398
Mag echter dit Offer waar ook gevierd worden het is slechts op een altaar geoorloofd. Zooals ik hier wil opmerken, verstaat men onder altaar de altaartafel of het metselwerk, dat in den vorm van een langwerpig vierkant zich vier tot vijf voet boven den grond verheft en waarop het H. Misoffer opgedragen wordt. Het meerdere of mindere kunstwerk, wat aan de achterzijde des altaars dikwijls tot aan het plafond of de gewelven der kerk zich verheft en gewoonlijk van heelden, schilderstukken en allerlei snijwerk voorzien is, dient het altaar slechts tot sieraad, is er alzoo geen wezenlijk deel van, noch veel minder het altaar zelf. Aanvankelijk waren de altaren van hout. Dit was door de voorzichtigheid geboden, wijl ten tijde der vervolgingen houten altaren in geval van nood gemakkelijker van de eene plaats na de ander konden verplaatst worden. Zoodanige beweegbare, draagbare altaren trefien wij nog aan in latere tijden. Zoo liet keizer Constantijn, zoo dikwerf hij ten oorlog toog, een altaar medenemen, om het H. Misoffer te kunnen hijwonen. Reeds in de vierde eeuw echter vinden wij steenen altarec, die niet zelden van gouden en zilveren versierselen voorzien waren. Constantijn de Groote, schonk aan de op zijn bevel gebouwde kerken te Antiochie zeven altaren van zuiver zilver, die 260 pond wogen. Keizerin Pulcheria liet zelfs een altaar geheel van goud vervaardigen en rondom met edelgesteenten bezetten. Tegenwoordig zijn de altaren onbeweeglijke en beweegelijke of draagbare altaren. [Attaria fixa etportatilia) De onbeweegelijke altaren moeten of geheel of minstens aan zijn vier hoeken van natuurlijken steen opgebouwd en van boven van een groote, de geheele oppervlakte bedekkende, of minstens tot aan de hoeken reikende steenen plaat voorzien wezen. Wijl deze steenen plaat op het metselwerk bevestigd en onbeweeglijk is, heet dit altaar fixum, d. i. onbeweegelijk. In deze onbeweeglijke altaren is van boven een diepte
OVER HET H. MISOFFER.
uitgehouwen, waarin de reliquieën van H. Martelaren zich bevinden en die met een steenen plaatje weder is dicht gemetseld. Dit heeft zijn grond hierin, wijl in de eerste tijden der Kerk de altaren boven de graven der Martelaren werden opgeslagen.
De beweeglijke of draagbare bestaan uit vierhoekige steenen, wier lengte en breedte zoo groot moet wezen, dat de kelk en de pateen daarop plaats vinden. Zij moeten eveneens reliquieen van Martelaren bevatten en gelijk de onbeweeglijke altaren door den Bisschop geconsecreerd (gewijd) zijn. Deze draagbare of beweeglijke altaren of altaarsteenen worden in het midden der uit steen gebouwde altaren of in bijzondere gevallen op tafels en andere stellingen gelegd, wanneer het H. Misoffer zal worden opgedragen. De bij- of zij- altaren der Kerk worden gewoonlijk met zoodanige altaarsteenen belegd en heeten daarom beweegelijke [poriatilia) altaren. Aan het kerkelijke voorschrift, dat alle altaren van steen moeten zijn, ligt de gedachte ten gronde dat Christus, die op het altaar wordt opgeofferd, de hoeksteen is, die wel door de bouwlieden namelijk de ongeloovigen is verworpen maar evenwel de eeuwige grondslag van het geestelijke gebouw zijner Kerk is. Elk altaar, waarop de Mis wordt gelezen, moet van drie linnendoeken (altaardwalen) en van het beeld des Grekruisten, alsmede van drie canonborden, minstens van twee Kandelaars met waskaarsen en van een lessenaar of kussen, waarop het Misboek komt te liggen, voorzien zijn. Slechts wanneer het Allerheiligste ter aanbidding staat uitgesteld, mag volgens een beslissing van de Congregatie der Ritussen (vergadering van Kardinalen, die over de regeling der kerkelijke gebruiken zijn gesteld) het opzetten van een crucifix achterwege blijven, omdat het beeld overvloedig schijnt, als de Heer zelf tegenwoordig is.
3) Thans nog een en ander over de taal of spraak,
399
OVEE HET H. MISOFFER.
400
■waarin de H. Mis wordt opgedragen. De vijanden der Kerk ergeren zich heel dikwijls, dat zij in haar liturgie zich van de Latijnsche taal bedient, en oordeelen het beter, dat de H. Mis in de lands- of moedertaal, derhalve bij ons in de Nederlandsche taal gevierd worde, wijl alsdan de aanwezigen alles, wat de Priester spreekt, zouden kunnen verstaan. Doch dit is niet zoo; en de Kerk heeft daarbij de wijste inzichten, die ook de ge-loovigen moeten leeren kennen. Zooals alles onder de menschen, zijn ook de levende talen, die zij spreken, heel veel aan verandering onderhevig; vele woorden verouderen met den tijd en verdwijnen geheel en al, niet weinige veranderen van beteekenis. Hoe heeft bijv. onze Nederlandsche taal zich sedert 200 jaren niet veranderd ! Indien gij een boek, dat voor dien tijd is gedrukt, leest, zult gij daarin niet weinig vinden, wat gij nauw meer verstaat. Zou nu de Kerk in haar liturgie zich van de gewone landstaal bedienen, dan ware het natuurlijke gevolg, dat zij schier elke eeuw nieuwe formulieren voor het toedienen van hare Geheimnissen en haren godsdienst zou moeten ontwerpen. Natuurlijk had dit op het geloof zelf den nadeeligsten invloed; want zooals men zich thans dikwijls ook op de Kerkelijke gebeden beroept, om de voortdurende onveranderlijkheid der katholieke dogmen (leerstukken) te bewijzen, zouden dan de liturgische gebeden bij de voortdurende verandering der vormen niet alleen niets meer bewijzen, maar zelfs tot het tegendeel dienen en dwaling doen geboren worden ; want hare tegenpartij zou het verwijt doen, dat zij den zin der oude Misgebeden verandert. Zulk een verwijt kan nu de Kerk niet treffen, omdat zij deze moeilijkheid voorkomt, doordien zij zich bij haren godsdienst in het algemeen en bij de H. Mis in het bijzonder van een taal bedient, waarin oorspronkelijk, men mag zeggen, de H. Geest zelf vorm en uitdrukking heeft
OVER SET 11. MISOFFER.
gekozen, en zie, wijl zij niet meer wordt gesproken, ook aan geen verandering meer is onderhevig. Zooals in alles. Leeft ook hierin de Kerk de eenheid op het oog en bezit in deze taal zelf een uiet onbeduidend middel, de eenheid te bewaren. Hare geloofsstellingen, die met de kerkelijke gebeden innig samenhangen, zijn door deze uitwendige en onveranderlijke vormen en uitdrukkingen als in vaste grenzen besloten, en des te minder kan er onder de kinderen der Kerk een strijd ontstaan of ook maar een twijfel zich voordoen, wijl zelfs het hulsel, waarin de Apostelen en hun naaste opvolgers de goddelijke Geheimen nederlegden, nog aanwezig is.
Maar niet enkel een middel, om de eenheid des ge-loofs te bewaren, is het gebruik der Latijnsche spraak, maar ook de algemeenheid der Katholieke Kerk spreekt zich daarin op een schoone wijze uit. Door deze taal is de Katholiek in elk land in zijn Kerk, vindt overal ziju godsdienst en overtuigt zich zoo op een treffende wijze van de algemeenheid zijner Kerk. Neemt de Latijnsche taal weg en laat het H. Misoffer in de landstaal vieren, dan kunnen de Priesters der Katholieke Kerk in landen die een andere hun onbekende taal spreken de H. Mis niet meer lezen. Nu echter, wijl in de geheele Katholieke Kerk de Latijnsche taal in gebruik is, gevoelt de Priester, wat voor landstaal hij ook mag spreken, zich overal te huis; overal staat voor hem een altaar bereid; overal kan hij het H. Misoffer vieren; overal wordt hij gekend en verstaan ; het wonder der talengave op het Pinksterfeest vindt om zoo te zeggen een voortdurend bestaan. Door de eenheid der taal wordt verder een nauwer band en een gemakkelijker gemeenschap der leer onder de verschillende kerken der wereld onderhouden en maakt, dat zij met het middenpunt der katholieke eenheid getrouwer verbonden blijven. Hoe-
401
OVER HET H. MISOFFER.
veel gewin en voordeel vloeit derhalve ook in dit opzicht niet uit het algemeene gebruik der Latiju-sche taal!
De Geheimnissen zelf eu de godsdienst worden door het gebruik eener slechts door kennis verstaanbare taal veel eerbiedwaardiger. Hoeveel zou de H. Mis in de oogen des volks aan eerbied en plechtigheid verliezen, indien hare verrichtingen in de moedertaal plaats vonden ! Want afgezien daarvan, dat vele liturgische formulieren in een andere taai, zich moeilijk laten teruggeven en in de overzetting veel van hun innerlijke kracht en zalving verliezen, zou veel, wat nu de plechtigheid zoo zeer verheft en het gemoed zoo sterk aandoet, indien het in de gewone volkstaal gedaan werd, ongemeen opvallend, ja dikwerf waarlijk belachelijk schijnen ; men denke daarbij slechts aan het plechtige : »lia, missa est, gaat, de Mis is gedaan.quot; Toen in de zestiende eeuw de van de Katholieke Kerk afgevallen Priesters nog een tijdlang de Mis in de Duitsche taal lazen, verloren de lieden alle hoogachting voor het H. Misoifer; zij zeiden eenvoudig : zoo\'n Duitsche Mis kunnen wij voor ons zelve ook wel lezen.
De Grieksche taal in het Oosten en de Latijnsche in het Westen bewaren zoo iets van de Romeinsche wereldheerschappij, die met nog een veel grooter recht in een geestelijken zin aan de Katholieke Kerk toekomt. Een godsdienst, die heer is der wereld, komt de taal der wereld beheerschers toe, evenals aan een onsterfelijke leer een onveranderlijke taal.
De wetenschap zelf moet het der Kerk dank weten, dat zij zich in de ritussen van de Latijnsche en Grieksche taal bediende; want daardoor droeg zij niet weinig bij, de literatuur (letterkunde) der Grieken en Romeinen te redden, ja ze onsterfelijk te maken.
Verder moet wel worden opgemerkt, dat de H. Mis
402
OVER HET H, MISOFFER.
niet een prediking, maar een handeling is. Als de Priester de Mis leest, doet hij dit niet, om het volk te onderwijzen, maar om aan God een offer op te dragen. Hij moet wel is waar, om het Offer te volbrengen, woorden spreken ; maar deze richt hij niet tot de aanwezigen, maar tot God. Hieruit volgt, dat de bij de heilige offerhandeling noodige woorden volstrekt niet op het volk betrekking hebben en zij ze ook niet behoeven te verstaan. Dit is ook de reden, dat bij de H. Mis reeds sedert de apostolische tijden het meeste heel zacht werd gesproken, zoodat zelfs degenen, die heel dicht bij het altaar staan, het gesprokene niet kunnen verstaan. De H. Mis werd namelijk van oudsher als een geheimnis-volle handeling beschouwd ; daarom spreken de Priesters daarbij meestal op een zachten, voor de aanwezigen nauw verstaanbaren toon. Wijl alzoo het H. Misoffer niet tot onderrichting des volks, maar ter vereering Gods en tot het verkrijgen zijner genaden en weldaden wordt opgedragen daarom valt alle grond weg, waarom de Priesters daarbij zich van de moedertaal zouden bedienen. Tot onderwijzing des volks dienen de preeken en de christelijke onderrichtingen, en deze worden overal in de landstaal gehouden.
Overigens is het onwaar, dat de Kerk door het gebruik eener doode taal den geloovigen de kennis wil onthouden van datgene, wat in haar liturgie is vervat, integendeel zorgt zij er voor, dat alles, wat in de H. Mis voorkomt, door een ieder verstaan wordt ; want zij maakt het den Priesters en zielzorgers tot een plicht aan het volk datgene, wat in de Latijnsche taal wordt gesproken, in de moedertaal uit te leggen en de Geheimnissen en ceremonien der H. Mis in openbare onderrichtingen te verklaren. Het Concilie van Trente drukt zich daarover volgender wijze uit: »Alhoewel de Mis een groote schat
403
OVER HET H. MISOFFER.
van leeringen voor het geloovige volk in zich bevat, is het den Vaderen niet dienstig voorgekomen dat zij alom in de volkstaal gevierd wordt. Opdat echter door het overal bij behouden van den ouden, en door de H. Room-sche Kerk, de moeder en leermeesteres van alle kerken, goedgekeurden ritus (gebruik) voor elke kerk, de schapen van Christus niet hongeren, noch de kleiuen om brood bidden en er niemand zij die het hun geeft; daarom gelast de H. Kerkvergadering den herders en een iegelijk, die met de zielzorg belast is, dat zij dikwerf onder het vieren der Missen, bijzonder op Zon- en Feestdagen, of zelve of door anderen, van datgene wat er in Mis wordt gelezen, een en ander uitleggen en onder anderen eenig Geheimnis van dit Allerheiligste Offer verklaren.quot; Bovendien bestaan er een menigte van leer- en gebedenboeken, die de Mis, zooals zij door den Priester in de Latijnsche taal wordt gelezen, in de Nederlandsche vertaling woordelijk teruggeven en over alles, wat op het H. Misoffer betrekking heeft, een evenzoo duidelijk als grondig onderricht mededefelen.
Ik heb u nu, Aand., met datgene bekend gemaakt, wat de Kerk opzichtens tijd, plaats en taal van het Mis vieren heeft voorgeschreven. De H. Mis wordt alle dagen gewoonlijk in den vroegen morgen opgedragen. Dit is een ^ uitnoodiging en vermaning aan u, dat gij, indien uwe werkzaamheden en overige omstandigheden het toelaten, dagelijks de H. Mis bijwoont. Waarlijk, gij kunt den dag niet beter aanvangen dan met het aandachtig aanhoorsn eener H. Mis. Dit groote Offer van het Nieuwe Verbond aal u een genadebron zijn voor den geheelen dag; Jesus Christus zal u zegenen in uwe ondernemingen, zoodat zij een gelukkige uitkomst bereiken; Hij zal u in elk gevaar onder zijne bescherming nemen, u bijstaan in den strijd tegen de vijanden uwer ziel en u een blijden avond bezorgen. De dagen, waarop gij met een ware godsvrucht
404
OVEIt HEI\' H. MISOFFElt.
het H. Misoffer bijwoont, zullen u eenmaal op uw sterfbed dagen van troost en. vreugde zijn.
De H. Mis wordt in de Kerh gevierd. Dit herinnert u aan den plicht, het H. Misoffer steeds met den grootsten eerbied en met aandacht bij te wonen. De Kerk is Gods huis; alles wat daarin plaats vindt is eerbiedwaardig en heilig ; het eerbiedwaardigste en heiligste echter is het Misoffer. «De Mis is,quot; zooals de H. Franciscus van Sa-les zegt, »de zon der geestelijke oefeningen, de afgrond der goddelijke erbarmingen, de bron der goddelijke liefde, het hart der aandacht, de ziel der godsvrucht, het kostbaarste middel, om genade te verwerven.quot; In de Mis rust Jesus Christus, onze Heer en Verlosser, op het altaar en brengt zich aan God, zijn hemelschen Vader, voor ons ten offer. Neemt dit -wil ter harte en woont het H. Misoffer niet anders dan met een grooten eerbied en met aandacht bij. Verzamelt u bij uwe intrede in de kerk en zegt tot u zelve: blijft hier, mijne aardsche gedachten en laat mij met rust; ik treed nu tot het altaar toe, waarop mijn Zaligmaker en God door de handen des Priesters zich zal offeren ; op Hem wil ik de oogen mijns geestes richten. Hem met de Engelen, die zich onzichtbaar bij het Hoogheilig Offer bevinden, aanbidden. Hem mij geheel ten offer brengen.
De H. Mis wordt in de Lutjnsche taal gevierd. Dit is een uitnoodiging voor u tot dankbaarheid jegens God, dat gij kinderen zijt der Katholieke Kerk, waarin, zooals de H. Bisschop en Martelaar Ignatius zegt, éen Vleescli onzes Heeren Jesus Christus en éen kelk, ter vereeniging zijns Bloads, éen altaar alsmede een taal is. Vereenigt uw gebed met het gebed der vele duizenden Katholieke Christenen, die op hetzelfde uur het H. Misofier bijwonen, en smeekt met alle vurigheid tot Jesus, dat Hij u hierbeneden in zijne liefde en genade beware en u eenmaal opneme onder zijne uitverkorenen in den hemel,
405
OVER HET H. MISOFFER.
waar gij Hem eeuwig zult aanbidden, loveu en prijzen.
XII. Over de Miskleederen.
Schier in alle godsdiensten droegen de Priesters bij hunne godsdienstige handelingen een bijzonder van de al-ledaagsche onderscheiden kleed. Zoo verhalen Ovidius, Virgilius en andere Heidensche schrijvers, dat hun priesters, als zij aan de goden offers brachten, zich van een afzonderlijke kleeding bedienden. Aan de Joodsche Priesters waren eveneens heilige kleederen voorgeschreven, en daarvan waren stof, kleur en vorm nauwkeurig aangegeven. Zoo beveelt de Heer in het tweede Boek van Mozes: (Exod. 28, 4. 5.) »Dit nu zijn de kleederen, die zij maken zullen: een borstsieraad en schouderkleed, een mantel en een gemalied onderkleed, een hoofdhulsel en een gordel; dit zijn de heilige kleederen, die zij maken zullen voor Aaron, uwen broeder en voor zijn zonen, om Mij het Priesterambt te bedienen. En zij zullen daartoe nemen goud en hemelsblauw, en purper, en karmozijn, en byssus.quot;
Keeds deze omstandigheid, dat de Heidensche en Joodsche Priesters een afzonderlijke heilige kleeding droegen, moest de Kerk er toe brengen, dat ook zij aan hare Priesters bij hunne godsdienstige handelingen en voornamelijk bij het opdragen des H. Misoffers een bijzondere kleedij voorschreef. De Joden en Heidenen, eenmaal aan een godsdienstige kleeding der Priesters gewoon, zouden toch bij hun overgang tot het Christendom aanstoot hebben genomen, indien zij de Christelijke Priesters in bun gewone kleeding aan het altaar zouden hebben aanschouwd. Doch de hoofdoorzaak voor een bijzondere heilige kleeding ligt in den eerbied jegens God en zijn heiligen dienst. Indien reeds de Heidenen en Joden het niet waagden, hun godsdienst in de gewone kleeding te houden, hoeveel
406
OVBR HET H. MISOFFEH.
te minder konden de Christenen dit wagen, wijl hun godsdienst oneindig eerbiedwaardiger en heiliger is? Bij de Christenen wordt niet, zooals bij de Joden, het bloed van dieren en bokken geofferd, maar het ware Offerlam Jesus Christus; bij de Christenen gaat de Priester niet enkel in naam der gemeente te werk, maar ook als plaats-bekleeder van Christus en deelt als zoodanig genade en en zegen mede. Wanneer wij eindelijk bedenken, dat de inwendige omkeer des menschen in de H. Schrift onder het beeld van een nieuw gewaad, wat wij moeten aantrekken, wordt voorgesteld, dan lag het voor de hand, dat men bij het vieren der H. Geheimnissen, waardoor deze zedelijke omkeer zou bewerkt worden, zich van eene afzonderlijke kleeding bediende.
Wij moeten ons daarom niet verwonderen, dat wij reeds in de verste christelijke oudheid sporen van een eigene godsdienstige kleeding waarnemen. Polycratus en Epipha-nius verhalen ons dat de H.H. Apostelen Joannes en Jacobus bij hun heilige handelingen een gouden hoofdtooisel hebben gedragen. Paus Stephanus I. (gestorven in \'t jaar 260), verordende, dat de Priesters en Diakenen de heilige kleeding niet in het dagelijksche leven, maar alleen in de kerk moesten gebruiken. Keizer Constantijn schonk den H. Bisschop Macarius eene met goud bewerkte stool, opdat hij er zich bij het Doopsel van zou bedienen. De H. Hieronymus schrijft heel algemeen: «De goddelijke godsdienst heeft een andere kleedij bij den altaardienst een andere in het dagelijksche leven ; daardoor wordt ons te kennen gegeven, dat wij niet in onze gewone en door het dagelijksch gebruik bevlekte kleederen in het heiligdom mogen binnengaan, maar met een zuiver hart en in een rein gewaad.quot; Het vierde Concilie van Toledo handelt zeer uitvoerig over de godsdienstige kleeding der Priesters en verordent, dat die Bisschoppen, Priesters en Diakenen, die onrechtvaardiger wijze veroordeeld en on-
407
OVER HET H. MISOFFER.
schuldig zijn bevonden, hun heilige kleedij weder moeten terug bekomen. Wijl er alzoo in de Christelijke Kerk van oudsher een bijzondere godsdienstige kleeding bestaan heeft en een bepaald tijdperk barer invoering niet kan worden aangegeven, daarom verklaart het Concilie van Trente het gebruik ervan voor een Apostolische Overlevering. (Zitt. 22. Hoofdst. 5.)
Wat nu de kleedij betreft, waarvan tegenwoordig de Priesters bij het opdragen des H. Misoffers zich bedienen, is zij de volgende ; de amict, de al he, de singel, de manipel, de stool en de Icazuijel. Daarbij komen nog bij So-lemneele Missen de dalmatiek en de tuniek of tunicella der Levieten en de afzonderlijke Meedinystakhen der Bisschoppen.
1) De amict (van amicêre d. i. omhullen) of het Im-merale (schouderdoek) is een linnendoek, dien de Priester om hals en schouders slaat en op de borst met twee banden vastmaakt. In de middeleeuwen omhulde men daarmede ook het hoofd, zooals de Joodsche Hoogepries-ter dit met den ephod deed. Het was voor meer dan 1000 jaren ingevoerd en had bet naast ten doel den hals, dien men toenmaals placht bloot te dragen, te bedekken. De lange duur van den godsdienst in de koude kerken maakte deze omzichtigheid ook noodzakelijk. Intusschen heeft de schouderdoek zooals alles bij de H. Mis, dat ons aan Jesus Christus herinnert, ook een zinnebeeldige beteekenis. Het is voor alles een beeld van den Zoon Gods, die, toen l lij van den hemel nederdaalde, om de wereld te verlossen, zijn Godheid met den geheimnis-vollen sluier der menschheid bedekte. Tegelijk herinnert het ons aan dien doek, waarmede de goddelooze soldaten den goddelijken Zaligmaker de oogen bonden, en zij Hem kaakslagen gaven, zeggende: Matth. 26, 68.) i) Propletiza nobis Clrisle, profeteer ons Christus, qui est qui te pereussit, wie is hij, die U heeft geslagen ?quot; In
408
OVER HET H. MISOFFER.
bijzonder worden door hiimerale Priester en volk vermaant, bij het H. Misoffer hunne oogen en uitwendige zintuigen in bedwang te houden en al hunne gedachten op het Hoogheilig Offer, dat Jesus Christus aan zijn hemelschen Vader door de handen des Priesters opdraagt, gevestigd te houden. Door deze ingetogenheid des geestes en godsvrucht des harten worden Priester en geloovigen in staat gesteld de aanvechtingen des boozen vijands, die hun de vruchten van het H. Misoffer zoekt te ontnemen, te wederstaan en ze onschadelijk te maken ; en zoo is het ook een beeld des helms en herinnert den Priester en het volk er aan, dat zij strijders zijn. Daarom bidt de Priester, wanneer hij den schouderdoek omslaat:»Impone, Domine, capiti meo //alearn salutis, Heer, zet op mijn hoofd den helm des heils, ad expugnandos diabolicos incur sus, opdat ik afwere de aanslagen des duivels.quot; Het humerale dient u derhalve, Aand., tot leer, bij de H. Mis zeer ingetogen te zijn en bijzonder uwe oogen niet lichtzinnig heen en weer te slaan, opdat gii u van alle aardsche en zondige gedachten verwijderd houdt en met een ware godsvrucht het H. Misoffer bijwoont.
2) Het witte, linnen kleed, dat de Priester van den hals tot aan de enkels draagt, wordt, omdat het wit is, albe genoemd. De verkorte albe heet koorkleed (superplis), dat niet bij de H. Mis, maar alleen bij het toedienen der H. Sacramenten en bij andere priesterlijke verrichtingen gebruikt wordt. Men bediende zich van de albe reeds in de grijste oudheid; niet emiel de Joodsche Hoogepriesters, maar ook de Heidenen gebruikten ze gaarne bij hun offers. Gregorius van Naziance en het vierde Concilie van Char-tres in \'tjaar 398 kennen de albe als een kerkelijk feestgewaad. De albe is niet van wol of van een ander van dieren genomen stof, om aan te duiden, dat men, om de Godheid te kunnen naderen, andere kleederen dan die van dieren behoeft, waarmede God de strafbare menschen na
409
OVER HET H. MISOFFER.
410
hunnen val bekleedde. De albe is van linnen en daardoor wordt aangeduid, dat, evenals met het vlas vele werkzaamheden plaats vinden, alvorens het eindelijk een wit lijnwaad wordt, ook wij vele moeiten moeten aanwenden, om tot de deugd en de volmaaktheid te komen en zalig te worden. Christus zelf zegt; (Matth. 11, 12.) »Regnum coelorum vim paiitur, het rijk der hemelen wordt geweld aangedaan, et violenii rapiunt il/ud, en die geweld doen nemen het in.quot; De albe is lang en bedekt het geheele lichaam des Priesters en herinnert, dat hij, alsmede alle Christenen zich voortdurend op goede werken toeleggen, zich geheel aan God overgeven en Hem van ganscher harte moeten liefhebben. De albe is wit en dit is een uitnoodiging tot ons allen, dat wij met een rein of minstens boetvaardig hart bij het Heilig Ofter moeten tegenwoordig zijn, opdat wij aan de vruchten daarvan deelachtig worden. Daarom bidt de Priester bij het aantrekken der albe: »Dealba me, Domine, wasch mij wit, o Heer! et munda oor memi, en reinig mijn hart, ut in sanguine Ayni dealbatus, opdat ik wit gewasschen in het bloed des Lams, gaudiis perfruar sempiternis, de eeuwige vreugda moge genieten.quot; Met de albe gekleed, zijn de Priesters ook een beeld van die zalige schaar der uitverkorenen, die, zooals de H. Joannes in zijn boek der Openbaring zag, in witte kleederen voor het Lam stonden en het volgden, waar het steeds heen ging. Wij moeten ons alzoo op een rein hart en een reinen wandel toeleggen, opdat wij gesierd met het kleed der heiligmakende genade eenmaal de welkome gasten van den goddelijken Bruidegom zijn. Eindelijk herinnert de albe ons aan het witte kleed, waarin Herodes en zijn hof den goddelijken Zaligmaker hoonden en lasterden. Deze misdaad hernieuwen degenen, die in de H. Mis verschijnen, niet om Jesus te aanbidden, maar om hun oogenlust te bevredigen en voor hunne booze begeerten voedsel te bekomen. Moge zulk een
OVER HET H. MISOFFER.
Herodes nimmer den drempel van het heiligdom betreden.
3) De singel of de gordel dagteekent van een gelijke oudheid met de albe. De oude volken, die zich van lange en wijde kleederen bedienden en van onze pronkerige korte en nauwe kleeding, welke den vorm van het men-schelijke lichaam soms zeer aanstootelijk teruggeeft, geen denkbeeld hadden, droegen steeds een gordel om hun midden, om geschikter te kunnen gaan en arbeiden, schortten deze kleederen op en bonden ze met een gordel vast. Tot datzelfde doel omgordt ook de Priester zich en daartoe dient de singel; de Priester schort de albe op en maakt die met den singel vast, opdat zij hem bij het gaan niet hindere. De singel heeft echter ook zijn symbolische (zinnebeeldige) beteekenis. De Priester wordt daardoor herinnerd dat hij met moed en volharding het goede aanvatte. Bovendien is de singel een beeld van onthouding en kuischheid, waartoe de Priester strengelijk is verplicht, opdat hij het Hoogheilig Offer waardig opdrage. Met den singel wordt de wenseh en de bede uitgedrukt, dat God den Priester voor alle onreine gedachten en elke lust des vleesches beware. Daarom bidt hij, wanneer hij er zich mede omgordt: »Praecinqe me, Domine, cinyulo puritatis, omgord mij, o Heer ! met den singel van zuiverheid, et extinyue in lumbis meis humoren libidinis, en doof uit in mijn lendenen de prikkeling der wellust; ut maneal in me virlus cotitincntiae et castitatis, opdat in mij blijve de deugd van onthouding en kuischheid.quot; Ook gij, Aand., moet alles, wat met de heilige zuiverheid strijdt, zorgvuldig vluchten, opdat gij waardig zijt, in Gods huis te verschijnen en aan het Heilig Ofier deel te nemen. Er bestaat nauwelijks een zonde die in het reine oog van God meer mishaagt dan de onkuischheid. Jesus Christus zal voorzeker liever een redeloos dier, dan een wellustigen, aan de zoude van ontucht overgegeven Christen aan zijne altaren zien. Vlucht derhalve, roep ik u
411
OVER HET H. M1SOFFEU.
met den Apostel toe, vlucht de onkuischheid en ziet toe, dat gij in het heiligdom des Heeren niet de minste onzuivere gedachte in u laat opkomen. Wijl de singel een soort van koord is, daarom kan die u ook de koorden, waarmede de Joden den goddelijken Zaligmaker hebben gebonden, voorstellen. In dit opzicht is de singel ons eene vermaning, dat wij uit liefde tot Jesus onze op het kwade gerichte zinnelijkheid binden, d. i. ze beteugelen en versterven volgens de woorden des Apostels: (Gal. 5, 24.) » Qui autem sunt Christi, die toch van Christus zijn, carnem suam crucifixermit cum viiüs et concupiscentiis hebben hun vleesch gekruisigd met zijne kwade lusten en begeerlijkheden.quot;
4) De manipel of armband was oorspronkelijk een linnen doek, die den Priester van den linker arm afhing en hem daartoe diende, om bij den langdurigen godsdienst het zweet en ook wel de tranen, die gevoelige harten bij de herinnering aan het lijden den dood des Heeren schreien, af te droegen, zoodat de zweetdoek tegelijk een tra-nendoek werd. Doch reeds ten tijde van Gregorius ce Gr., komt deze doek als eene onderscheiding voor Priesters en Diakenen voor en is sedert de negende eeuw vau dezelfde stof en kleur als de stool en de kazuifel. De manipel herinnert allernaast den Priester, dat hij een moeilijk ambt, dat hem veel zweet en zelfs tranen kost, heeft te vervullen; tegelijk is hij echter ook een zinnebeeld voor alle geloovigen, dat zij hier beneden een harden weg hebben te bewandelen; dat zij tot den arbeid zijn veroordeeld en de hemel, die zuur moet verdiend worden, geweld lijdt; dat zij in het zweet huns aanschijns hun brood moeten verdienen; dat zij duizenden dingen hebben te beweenen gedurende den nacht hunner ballingschap, in dit dal van tranen, maar dat ook eenmaal de dag der eeuwigheid zal aanbreken en, indien zij hunnen goddelijken Zaligmaker ijverig navolgen, de Beer hunne tranen
412
OVER HET H. MISOFFER.
afdrogen, hun droefheid in vreugde zal veranderd worden. Daarom ook spreekt de Priester bij het aandoen des manipels : » Merear, Bomine, por tare manifmlum doloris et fletus, maak mij waardig, o Heer! te dragen den manipel van droefheid en smart; ut cum exultatione recipiam mercedem laboris, opdat ik met blijdschap het loon van den arbeid ontvange.quot; L)e manipel kan ons ook aan den zweetdoek herinneren, dien volgens een vrome sage Veronica aan den Zaligmaker op zijn lijdensweg overreikte en dien Hij met de ingedrukte beeltenis zijns aangezichts haar weder teruggaf.
5) De stool is uit het vroegere orarium (hals-, neusdoek) ontstaan, die een van de schouders afhangende en met kleurige strepen omzoomd doek van breede strooken of banden en van een fijn lijnwaad was, dien men gebruikte, om gezicht en handen rein te bewaren of iets met eerbied aan te raken en aan een ander over te reiken; later vervaardigde men de stool van de stof des kazuifels; menigmaal ook bracht men aan de uiteinden ervan kleine schellen aan, die de komst des Priesters en elk zijner bewegingen moesten aankondigen. De stool is het hoofd-teeken der priesterlijke waardigheid en macht en zonder haar mogen, gevallen van nood uitgezonderd, geen priesterlijke handelingen worden waargenomen. Voorheen werd de stool ook buiten de kerk en den godsdienst door de Priesters gedragen; tegenwoordig draagt alleen de Paus ze steeds ten teeken zijner opperste, apostolische waardigheid. In een zinnebeeldige beteekenis herinnert de stool ons aan de onschuld, die voor ons door de zonde van Adam is verloren gegaan, maar die wij door de verdiensten van Jesus Christus hebben terug bekomen. Vandaar bidt de Priester als hij ze omslaat: »Redde mihi, Bomine, stolavi immortalitatis, geef mij, o Heer! het kleed der onsterfelijkheid weder, quam perdidi in prae-varicaiione primi parentis, dat ik door de overtreding
413
OVER HET H. MISOFFER.
des stamvaders heb verloren; ei quamvis inlujnus accedo ad timm sacrum mysterium, en ofschoon ik niet waardig ben tot uw heilig Geheim toe te treden, merear tarnen gaudium sempiternum. toch de eeuwige vreugde moge verdienen.quot; Bij het aanschouwen van de stool moet gij, Aand., over het verlies der onschuld, dat u als nakomelingen van den zondigen Adam heeft getroffen, treuren en met David zeggen: (Ps. 50, 7.) »jScce enim in iniqui-iatibus conceptus sum, zie, in ongerechtigheid ben ik ontvangen, et in peccatis concepit me mater inca. en in zonde heeft mij mijne moeder gedragen.quot; Tegelijk moet de stool u tot den innigsten dank stemmen jegens Jesus Christus, die ons door zijn lijden en sterven de verloren onschuld weder terug geschonken en ons met zijnen hetnelschen Vader heeft verzoend. Eindelijk, de stool vervulle u met een innig verlangen naar het hemelsche vaderland, waar wij allen met het kleed der onvergankelijke heerlijkheid worden gesierd. Om echter daartoe te geraken, moeten wij vooraf den smaad van Jesus Christus dragen, waaraan de stool ons eveneens herinnert, daar zij tegelijk het beeld is der koorden en banden, die men den geliefden Zaligmaker als een des doods schuldigen misdadiger bij zijn -wegvoering naar de gerichtsplaats om den hals wierp.
6) De Kazuifel van Casula, d. i. kleine hut, of het Misgewaad, was oorspronkelijk een ruime, tot op de voeten neerhangende en het geheele lichaam insluitende mantel met een opening voor het hoofd. Vandaar de naam casula of huisje, omdat zij het geheele lichaam des Priesters als een huisje omgaf. In een lateren tijd heeft men van lieverlede alles, wat hinderlijk was, om de armen vrij te bewegen, weggenomen en er den tegenwoordigen vorm aangegeven, die omstreeks van de tiende eeuw dagteekent. Zoolang het Misgewaad zijn vroegere vorm had, moest men het opbeuren, als de Priester wierookte
414
OVER HET H. MISOFFER.
of de Kelk en de H. Hostie in de hoogte hief; dit gebruik heeft de Kerk ook na de verandering van den vorm van de Kazuifel nog bij behouden, ofschoon de oorzaak daartoe is weggevallen, een teeken, hoezeer zij aan het haar overgeleverde hecht. Het Misgewaad beschouwde men steeds als een zinnebeeld der liefde. Vandaar ook zegt de Bisschop bij de Priesterwijding, als hij den nieuw-gewijde het gewaad overgeeft: »Neem dit priesterlijk kleed, waardoor de liefde wordt aangeduid; want machtig is God, dat Hij in u de liefde vermeerdere en uwe liefde volkomen make.quot; Het Misgewaad is zeer beteekenend een zinnebeeld der liefde. Gelijk namelijk dit gewaad alle overige kleederen, die de Priester bij de H. Mis aandoet, bedekt, zoo moet de liefde over al onze handelingen zich uitstrekken en zij ons geheel en al doordringen. Het Misgewaad is ook een beeld van Christus juk dat de Priester en de geloovigen alle dagen moeten dragen. Daarom bidt de Priester, als hij het Misgewaad aantrekt;» Domine, qui dixisti, o Heer! die gezegd hebt: jugum meum suave est, et onus meum leve, mijn juk is zacht en mijn last is licht; fac, ut istud portare sic valearn, maak, dat ik het zoo vermag te dragen, quod consequar luam gratiam, dat ik uwe genade erlange. Amen.quot;
Het kruis, dat op de voor- en achterzijde van het Misgewaad zich bevindt, herinnert ons aan het kruis, dat Jesus Christus uit liefde tot ons gedragen en waaraan Hij het werk onzer verlossing heeft volbracht. Zeer schoon zegt over dit kruis de eerwaardige Thomas a Kempis : »De Priester heeft vóór en achter zich het teeken des kruises zijns Heeren, opdat hij zich steeds het lijden van Christus herinnere. Voor zich draagt hij op het Misgewaad het kruis, om de voetstappen van Jesus vlijtig voor oogen te houden en zich tot ijver op te wekken, daarin te treden. Achter zich is hij met het kruis geteekend, opdat hij alle hem toegevoegde beleedigingen
415
OVER HET H. MISOFFER.
uit liefde tot God geduldig drage. Voor zich draagt hij het kruis, opdat hij zijn eigen zonden beweene, achter zich, opdat hij uit medelijden ook de zonden van anderen beweene en zich zelf daarvoor beschouwe, dat hij tus-schen God eu den zondaar is in het midden gesteld. Hij moet in het gebed en in het Heilig Offer niet moede worden, totdat hij verdient, genade en barmhartigheid te verwerven.quot; (Boek IV. Hoofdst. 5.) Voor u, Aand., diene het kruis op het Misgewaad tot leer, uw kruis, dat God goedvindt u op te leggen, met geduld te dragen. Opziende naar dit kruis moet ge tot u zelve zeggen: a Christus heeft zijn kruis gedragen, ik zal het mijne dragen ; het kruis zal voor mij de brug wezen, waarover ik door dit tranendal den hemel binnenga.quot;
Bij een solemneele Mis en soms bij andere godsdienstige plechtigheden komen ook nog twee Levieten, namelijk een Diaken en een Subdiaken die met de zoogenaamde Levie-tenkleederen zijn gekleed. Het Levietenkleed des Diakens heet dalmatiek (dalmatica), welke naam daar van daan komt, wijl de bewoners van Dalmatie dit onderscheidingskleed hebben gedragen. In de tweede eeuw beval Paus Sylvester, dat de Diakenen er zich van in de kerk zouden bedienen. Het Levietenkleed des Subdiakens heet tuniek (tunicella) dat zich vroeger van de dalmatiek slechts door korter en enger mouwen onderscheidde ; tegenwoordig zijn zij in vorm gelijk. De Levietenkleeding is een feestelijk gewaad en moet zoowel degenen, die het dragen, als de geloovigen tot vreugde stemmen. Dit is ook de zin der woorden, die de Bisschop tot den Diaken, als hij hem bij de wijding daarmede kleedt, en die de Diaken zelf spreekt, als hij het neemt, om aan het altaar te dienen.
De pluviale of de koorkap wordt ook nog bij een plechtige godsdienstviering in de Kerk gebruikt. De rijkdom en de glanzende kleuren maken dit kleedingstuk tot een
410
OVER HRT II. MISOFFER.
beeld van heerlijkheid en onsterfelijkheid, waarmede wij
na de opstanding\' bekleed worden.
Ook de superplis, het koorkleed, is van ouds in de
Kerk gebruikelijk, alleen was het soms langer ; de kleur
echter is dezelfde gebleven. Het is van veel beteekenis,
dat de Kerk bij de gewaden, die hare dienaren in de
Kerk dragen, een voorliefde, heeft voor de witte kleur. .
Daarmede herinnert zij hare kinderen aan de onschuld des harten, die de H. Geheimnissen eischen, en tegelijk aan het bruilofsfeest des Lams in den hemel, dat de Heiligen in witte kleederen bijwonen.
Wat den rijkdom der versierselen betreft, verheffen evenwel de met goud gestikte kleederen de waarde der heilige handeling niet, en immer blijft het waar, dat de Heer reine harten voor de prachtigste versierselen trekt; maar het is \'s menschen plicht, aan God, zooveel het hem mogelijk is, eer te bewijzen en aan den luister zijns eerediensten het schoonste en rijkste op aarde toe te wijden. De dienaren der koningen verschijnen in hunne tegenwoordigheid niet anders dan in een pronkvolle kleeding; zij zouden meenen hunne heeren te beleedigen en aan hunne majesteit afbreuk te doen, indien zij in een gewone kleedij voor den dag kwamen. De Kerk wil evenzoo te werk gaan, en om haren Bruidegom meer eer te bewijzen en hare kinderen meer eerbied in te prenten, verlangt zij dat de kleederen der geestelijken bij den god-delijken dienst niet enkel rein zijn, maar ook buitendien zich door pracht onderscheiden.
Nog zal ik in \'t kort van de kleeding gewagen, die de Bisschoppen en Aartsbisschoppen behalve de genoem-
Ide kleederen bij de Pontificale Mis en bij andere verrichtingen, om hunne waardigheid aan te toonen, gebruiken.de kleederen bij de Pontificale Mis en bij andere verrichtingen, om hunne waardigheid aan te toonen, gebruiken.
a. De Bisschop draagt onmiddellijk onder het Misgewaad de dahnaniek en de tuniek, die hem daaraan herin-
417
OVER HET H. MISOFFER.
neren, dat hij met de volheid des Priesterdoms is bekleed en hij daarom ook alle deugden in een volkomen graad moet bezitten.
h. De sandaliën, bijzondere schoenen en beenstukken, zijn een voetbekleeding, zooals de Romeinsche Senatoren die droegen en herinneren den Bisschop aan de woorden des Apostels: (Eph. 6, 13. 15.) »State ergo .. . ealceati pedes in pvaeparatione Evangelii pacis, staat dan, de voeten geschoeid met bereidheid van het Evangelie des vredes. » De Kerk gaf deze voetbekleeding aan den Bisschop bij godsdienstige verrichtingen, opdat de H. Geheimen met een te grooter pracht gevierd worden en ook de ge-loovigen te grooter eerbied zoowel voor den persoon des Bisschops als in het bijzonder voor het ambt, dat hij uitoefent, zouden hebben. Het gebed, dat de Bisschop bij het aantrekken der voetbekleeding spreekt, herinnert hieraan, dat hij opvolger is der Apostelen, gezonden zooals zij, het Evangelie te verkondigen ; want het luidt; igt; Trek, o Heer ! schoenen aan mijne voeten, opdat ik ga en het Evangelie verkondige en bescherm mij onder de schaduw uwer vleugelen.quot;
c. De handschoenen herinneren aan eene omstandigheid van een hooge oudheid en geven aan den Bisschop een gewichtige leer van heiligheid. Toen namelijk Jacob van zijn vader Isaac den zegen wilde erlangen, trad hij tot hem toe, de handen met een geitenvelletje bedekt. Door deze list verkreeg Jacob de rijkste zegeningen. Evenals Jacob, bidt ook de Bisschop tot God voor zich en voor de geloovigen om genade en zegen. Daarom zoekt hij, om zinnebeeldig te spreken, zich als zijn ouderen Broeder, Jesus Christus, voor Wien de zegen bestemd is, voor te doen, evenals Jacob zich bet voorkomen van Esau gaf, om den voor deze bestemden zegen te ontvangen. Daarop zinspelen ook de woorden, die de Prelaat bij het aantrekken der handschoenen spreekt. Heer! bidt hij, omgeef
418
OVER HUT H. MISOFFER.
mijne handen met de reinheid van den nieuwen mensch, die van den hemel is nedergedaald, opdat ik naar het voorbeeld van uwen geliefden Jacob, die. als hij de handen met een geiten velletje bedekte, den zegen zijns Vaders ontving, nadat hij van hem een uitgelezene spijs en drank had aangeboden, uit aanmerking van dit heilzaam door mijne handen opgedragen Offer den zegen uwer genade moge ontvangen.
d. De ring is het teeken van het geestelijk verbond, dat tusschen den Bisschop en zijn Kerk bestaat; deze duidt hunne innige verbintenis aan, eene verbintenis niet ongelijk aan degene, die bruidegom en bruid met elkander aangaan op den dag van hun Huwelijk; zooals dan ook Christus zich zeiven den Bruidegom der Kerk noemt en door den Apostel aldus wordt geheeten. (Matth. 25. II Cer. II, 2.) De ring is als het ware het zegel der overeenkomst ; want zooals nog thans, placht men ook voorheen het zegel op overeenkomsten te drukken, om ze rechtsgeldig te maken. De ring is tegelijk een tecken van het gezag des Bisschops; vervolgens wordt verder de Bisschop door den ring aan het onschendbaar bewaren der Geheimen van den godsdienst en aan de voorzichtigheid, waarmede hij ze moet mededeelen, herinnerd, om de paarlen niet voor de zwijnen te werpen. Vandaar ook zegt de consacreerende (wijdende) Bisschop aan den Neophiet (nieuwen): ontvang den ring als een teeken van voorzichtigheid en waardigheid, als een teeken van trouw, opdat, wat verzwegen moet worden, gij weet te verzwijgen, te openbaren wat geopenbaard, te binden wat gebonden en te ontbinden, wat ontbonden moet worden.
e. Het horst/cruis werd in de eerste tijden der Kerk in Let klein door alle geloovigen om den hals gedragen, teu einde niet enkel aan Christus, den Gekruiste, voortdurend herinnerd te worden en alles in zijnen naam te verrich-
419
OVER HET H. MISOFFER.
ten, maar ook om de genegenheid uit te drukken, met Christus gaarne het kruis te dragen en Hem te willen navolgen. De Bisschop draagt nog het kruis op zijn borst, om zich daardoor voortdurend als een trouwen leerling en navolger van den Gekruiste te belijden.
f. De mitra (mijter) stamt naar zijn wezen uit de hoogste oudheid. Reeds de Hoogepriester des Ouden Verbonds droeg dien, en uit de geschiedenis is bekend, dat de Apostel Joannes een dergelijk hoofdsieraad heeft gedragen. De mijter is voor den Bisschop een teeken van eer en herinnert hem aan zijn verheven Priesterdom, aan de consecratie al zijner zintuigen en aan de volkomen kennis, die hij van het Oude en Nieuwe Testament, die door de twee strooken, welke op zijn schouders afhangen, worden afgebeeld, moet bezitten, opdat hij zijn ambt met vrucht kunne vervullen. Doordrongen van deze gedachten bidt de Bisschop, als hij dien opneemt. God, dat Hij hem de noodige kracht en voorzichtigheid geve, alle strikken, die de duivel hem spant, te kunnen ontgaan.
g. De staf des Bisschops is het zinnebeeld der herderlijke macht, een schoon beeld, dat ons de Kerk als een schaapstal voorstelt: de geloovigen zijn de schapen en de Bisschoppen de herders. Geen ruw geweld is het, wat daar heerscht, maar de liefde. Hieraan wordt de Bisschop ten dage zijner wijding herinnerd, doordien de staf hem wordt overgegeven mat de woorden: neem dezen staf, het teeken van uw heilig gezag en gedenk, de zwakken te sterken, de wankelenden te bevestigen, de boozen te verbeteren, de goeden op den weg des heils te leiden; ontvang eveneens ook de macht, de waardigen te verheffen, de onwaardigen te vernederen onder den bijstand onzes Heeren Jesus Christus.
h. Het pallium eindelijk is een eereteeken der Metropolieten (Aartsbisschoppen). Het bestaat uit twee strooken witte wol, die twee vinger breed over borst en schouders
420
OVER HET H. MISOFFER.
421
afhangen en met zwarte kruisjes doorweven zijn. Het is een hoogst zinrijk teeken. Het pallium is namelijk uit grove lamswol vervaardigd en herinnert hieraan, dat de Zaligmaker de Bisschoppen als opvolgers der Apostelen tot herders zijner schapen en lammeren heeft aangesteld ; het is dus bijgevolg een teeken van het herdersambt; vandaar mag de Aartsbisschop alvorens hij het pallium van den Apostolischen Stoel heeft ontvangen geen aartsbisschoppelijke bediening zich veroorloven. Het is met eenige kruisjes doorweven; deze dienen tot zinnebeeld dat de heilige roeping des Aartsbisschops met menigvuldige en groote bezwaren is verbonden, die de drager van het pallium niet mag vreezen op zich te nemen, gedachtig den Opperherder Jesus Christus, die vrijwillig het kruis op zich heeft genomen. Het pallium is van het graf van den Prins der Apostelen genomen, ten teeken, dat de Aartsbisschop in de innigste gemeenschap met den Stoel des H. Petrus, met den Bisschop van Rome, moet blijven. Het heeft eindelijk de schoone beteekenis, dat het den Aartsbisschop voor hoogmoed en hoovaardigheid waarschuwt, waartoe hij om zijne verhevene waardigheid licht zou kunnen verleid worden eu waarom het hem tot deugd en ootmoed aanmaant; want het is slechts een gewone, geheel onbeduidende, van een geringe wol vervaardigde band; en toch wordt de volheid van het opperher-delijke ambt hem daarmede verleend. Nog valt op te merken, dat men te Rome op den dag van de H. Agnes en in de kerk van haren naam jaarlijks witte lammeren wijdt, waarvan de wol tot het vervaardigen des palliums dient. Tot den tijd, waarin zij kunnen worden geschoren, worden zij alsdan in eene communiteit van nonnen verzorgd. De uit huune wol vervaardigde palliums echter worden op het graf van den H. Petrus neergelegd, blijven daar den geheelen het feest des Apostels voorat-gaanden nacht, en op den volgenden dag worden zij nog opzettelijk gewijd.
OVER HET H. MISOFFER.
i. Het grcmium (schootdoek) wordt den Bisschop, als hij gedurende zijn ambt zit, op den schoot gelegd en dient daartoe, dat hij er zijne handen op nederlegt, opdat de ornamenten (sieraden) door zweet niet bevlekt worden.
Ziet, Aand., zoo zijn de heilige kleederen wegens hun hooge ondheid en wegens hnnne zinnebeeldige beteekenis hoogst eerbiedwaardig en leerrijk en bijzonder geschikt, in u vrome gedachten en heilzame voornemens op te wekken. Het zij vandaar verre van u, deze heilige kleederen voor iets gerings en onverschilligs te houden, of ze zelfs, zooals ongeloovige en goddelooze menschen soms doen, tot voorwerpen van gelach en spot te maken. De kleeding bij den godsdienst zij u als Christen eerbiedwaardig en heilig en diene u daartoe, uwe godsvrucht in het huis Gods te verlevendigen en in uw hart vrome gevoelens en goede voornemens op te wekken.
XIII. Over de Miskleuren en Misbenoodüjdhede/i.
1) Wat de kleuren der priesterlijke kleederen bij het opdragen van het H. Misoffer en ander heilige verrichtingen betreft, bestonden zij in de eerste tijden des Christendoms nng niet; dit was ook bij de vervolgingen, waaraan de Christenen overal stonden blootgesteld, niet wel mogelijk. Later, toen de tijden rustiger werden, bediende men zich bij het vieren van den godsdienst bijzonder van de witte kleur als zinnebeeld der priesterlijke reinheid en des verheerlijkten glanses der Heiligen. Tegenwoordig bestaan er vijf kerkelijke kleuren, de witte, de roode, de t/roene, de paarsche en de zwarte kleur. Deze vijf kleuren hebben ten doel, de gevoelens uit te drukken, die de Kerk bij hare godsdienstige verrichtingen openlijk bezielen en in het hart der geloovigen wil teweegbrengen.
a. De witte kleur als kleur van het licht is een zin-
422
OVER HET H. MISOFFER.
nebeeld de geestelijke vreugde, der Engelen reinheid en onbevlekte maagdelijkheid, alsmede der christelijke wijsheid en wetenschap in goddelijke dingen. Zij wordt met een enkele uitzondering gebruikt op de feesten des Heeren, die de bron is van licht en wijsheid, de oorzaak onzer vreugde en zaligheid ; verder op de feesten der Maagdelijke Moeder Gods, die ons Jesus Christus, het Licht der wereld, heeft gebaard, en die de zetel der wijsheid en de Koningin der Maagden is; vervolgens op de feesten der Engelen, die in het eeuwige licht wonen en met een hooger kennis zijn begaafd ; zoo ook op de feesten der Belijders en Leeraren der Kerk, die als groote lichten der Kerk door woorden en voorbeeld hebben geschitterd; op de feesten der H. Maagden en Weduwen, die door hare maagdelijke en volgens haren stand overeenkomstige kuischheid licht om zich verspreidden; eindelijk op het feest Alle Heiligen, van wie de H. Joannes schrijft: (Openb. 7, 9.) »Ik zag een groote schare, die niemand kon tellen, uit alle natiën, en geslachten, en volken, en talen ; zij stonden voor den troon en voor het Lam, gekleed in witte kleederen, en palmen in hun handen.quot;
Zoo dikwijls gij, Aand., bij het Misoffer de witte kleur waarneemt, moet een heilige vreugde uw hart vervullen, dat gij kinderen der Katholieke Kerk, lidmaten van de gemeenschap der Heiligen en geroepen zijt, eenmaal onder de uitverkorenen des hemels te worden opgenomen. Opdat echter dit geluk u ten deel valle, moet gij God den Heer met ijver dienen, evenals de Zaligste Moeder Gods en de H. Maagden de volgens uwen staal overeenkomstige zuiverheid zorgvuldig bewaren en volgens het voorbeeld der H. Belijders naar de ware wijsheid dingen, die daarin bestaat, het aardsche te verachten en naar het hemelsche te streven.
b. De roode kleur als de kleur vau vuur en bloed is een zinnebeeld van de volmaakte liefde tot God en den
423
ÜVKR HET H. MISOFFER.
naaste. Zij wordt daarom gebruikt op de feesten van Jesus, die ons aan hel vergieten van zijn heilig bloed herinneren, bijv. op de feesten van Kruis-vinding en Kruisverheffing ; verder op de feesten der 11. Marlelaren zoowel van het mannelijke als vrouwelijke geslacht, die uit liefde tot God en voor het heilig geloot hun bloed vergoten ; eindelijk op het Pinksterfeest, wijl de H. Geest niet enkel in de gedaante van vurige tongen is verschenen, maar ook de vlammen der goddelijke liefde in ons hart ontsteekt.
De roode kleur is een uitnoodiging aan u, dat gij God, die u zooveel bewijzen zijner liefde geeft, met een onverdeeld hart lief hebt en de heiligmakende genade, die kostbare gave des H. Geestes, met alle zorgvuldigheid bewaart en ernstig zijt besloten, evenals de H. Martelaren liever te sterven dan het geloof of de deugd prijs te geven.
c. De yroene kleur als de kleur van de nieuw verrezen lente, waarin de aarde uit haren slaap ontwaakt en zich in een frisch groen kleedt, om op haar tijd bloesem en vrucht te brengen, is de kleur der hoop; zij herinnert ons aan onze eeuwige zaligheid in den hemel en aan het groote Geheim der opstanding onzer lichamen, die op den laatsten oordeelsdag uit het stof der aarde weder zullen opstaan, evenals na den verloopen wintertijd de planten weder uit den schoot der aarde opschieten. Wijl de Zondag de dag der verrijzenis des Heeren en de grond is onzer toekomstige opstanding-, daarom wordt de groene klejr op alle Zondagen, die in geen lijzonderen feesttijd vallen, gebezigd, alzoo op de Zondagen na de verschijning des Heeren en na Pinksteren, aangenomen, dat op deze Zondagen niet een of ander feest gevierd wordt. Wanneer gij, Aand., den Priester aan het altaar in een groen Misgewaad aanschouwt, dan moet gij aan uwe toekomstige opstanding en aan den hemel denken, waarin gij na de
424
OVER HET H. MISOFFER.
opstanding met lichaam en ziel zult ingaan. Gaat het u hard in de wereld, drukken allerlei kruisen op uwe schouders, hebt ge met nood en ellende te strijden en veroorzaakt een ziek lichaam u veel ach en wee; dan zij de groene kleur u een zalvende balsem op uw gewond hart en sterke u met de hoop op betere dagen, doordien gij met den geduldigen lijder Job (19, 25—27) zegt: »Scio enim, quod Redemplor mem vivit, ju, ik weet dat mijn Verlosser leeft, et in novissimo die de terra surrec-turus sum, en ik op den jongsten dag van de aarde opstaan, et rursmn circumdabor pelle mea, en weder met mijn huid omgeven, et in carne mea videbo Deuvi vieuni, en in mijn vleesch mijnen God zal aanschouwen. . . Re-posita est haec spes in sinu meo, deze hoop rust in mijnen boesem.quot; De groene kleur is ook tegelijk een spoorslag, het lichaam en zijn ledematen in eere te houden en tot den dienst van God te bezigen, opdat gij met grond moogt hopen, eenmaal met een verheerlijkt lichaam uit het graf op te staan en in te gaan in de woningen des eeuwigen vredes, waar God alle tranen van uwe oogen zal afwis-schen en waar geen dood meer zijn zal, noch rouwe, noch geween, noch verdriet meer zijn zal. (Openb. 21, 4.)
De paarsche of violet kleur, als de kleur van het bescheiden viooltje, dat zich in de eenzaamheid ophoudt en in een zachte, stille treurigheid zijn aanschijn naar den hemel keert, is het zinnebeeld van ootmoed, van boetvaardigheid en vermorzeling des harten. Deswege gebruikt men deze kleur in boetetijden, als in den Advent, in de vasten op de vicjilie- en qua ter temper daq en. Ook het feest der Onnoozele Kinderen wordt in de paarsche kleur gevierd en daardoor het jammeren en weeklagen der moeders over het vermoorden harer kinderen aangeduid. Wijl echter dit jammeren en weeklagen door de gedachte, dat deze geslachte kinderen als de eerste Bloedgetuigen van Christus den palm der hemelsche glorie hebben ver-
425
OVER HET H. MISOFFER.
worven, zich spoedig in vreugde oploste, daarom viert de Kerk de octaaf der onnoozele kinderen weer niet in de paarsche, maar in de roode kleur.
De paarsche kleur herinnert u, Aand., aan het ernstige woord des Heeren : (Luc. 13, 3.) »Nisi poeniien-tiam habueritis, indien gij niet boete doet, omnes similiter peribitis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen !quot; Wij allen hebben gezondigd ; er blijft derhalve, om onze ziel te redden niets anders dan de boetvaardigheid voor ons over. Betreurt daarom van ganscher harte uw zonden, bidt God om genade en barmhartigheid en belooft Hem uwe verbetering. Laat geen dag voorbijgaan, zonder uwe booze neigingen, die steeds weder komen opzetten, te onderdrukken en te dooden en houdt u nu en dan ook met oefeningen van boete onledig, opdat gij uwe zonden-straffen uitwischt en u met God volkomen verzoent. Üe violet kleur leere u ook den ootmoed en de eenzaamheid lief te hebben ; den ootmoed, wijl deze de grondslag der Gode welgevallige en aller verdienstelijke werkingen is; de eenzaamheid, wijl de ware heiligheid slechts in de afzondering van de wereld kan gedijen.
e. De zwarte kleur als de kleur der duisternis, der sterrenlooze nacht is het zinnebeeld des doods, die met geweld het licht des levens uitdooft. De Kerk bedient zich daarom van deze kleur op Goeden Frijdag, den sterfdag haars Bruidegoms en Verlossers, op den dag Allerzielen, alsmede bij uitvaarten, jaargetijden en requiem-Missen. De zwarte kleur roept ons toe : »Memento homo, quia pulvis es, gedenk, o mensch, dat gij stof zijt, el in mlverem reverteris, en tot stof zult wederkeeren.quot; Kort en vluchtig zijn uwe levensdagen op aarde ; eer gij het vermoedt, zult gij uw lot met alle Adamskinderen deelen en het duistere graf zal uw ontzield lichaam herbergen. Welnu, arbeidt vlijtig iu den wijngaard des Heeren ; aan den vieravond uws levens zult gij den tien-
426
OVER HET H. MISOFFER. 427
Hug der eeuwige zaligheid ontvangen. Maar wee u, indien gij ledig omloopt op de markt dezer wereld; als een trage knecht zult gij uitgeworpen worden in de uiterste duisternis, waar geween en geknars der tanden zijn zal. Behartigen wij, Aand., de preek, die de zwarte kleur tot ons houdt; werken wij zoolang het dag is; want de nacht komt, waarin niemand meer kan werken. Gedenken wij ook op de dagen, waarop wij den Priester in de zwarte kleur aan het altaar zien staan, de afgestorvenen en verrichten wij voor hen een godsvruchtig ; gebed, opdat de Heer hunne pijnen in het vagevuur ver-mindere en hun de eeuwige rust verleene.
2) Nu nog iets over de bij de Mis noodzakelijke benoodigheden. Deze zijn : de kelk, de pateen, het corporaal, de palla, het parificatorium, het velum de bursa en het Misboek.
a. De kelk dient tot het opnemen van den offerwijn, die in het Heiligst Bloed van Jesus wordt veranderd. Zooals wij in het Evangelie lezen, gebruikte reeds Jesus Christus een kelk, toen Hij bij het laatste avondmaal het H. Misoffer instelde en het voor de eerste maal vierde. De stof des kelks was niet altijd en overal dezelfde. In de eerste christelijke eeuwen bestonden er kelken van hout, glas, steen, tin, koper, spoedig ook van zilver en goud, naargelang de omstandigheden der gemeenten het toelieten. Toen de tijden der vervolging voorbij waren, werden kostbare kelken menigvuldig. Men had er twee soorten van ; kleinere, waaruit alleen de Priester dronk, en grootere, waaruit volgens de toenmalige gewoonte de overige geloovigen het H. Bloed ontvingen. Volgens den tegenwoordigen regel moet de Kelk van goud of zilver, of minstens het boven gedeelte (de Cuppa) van zilver en verguld wezen. Bij den kelk bevindt zich gewoonlijk een zilveren of gouden of toch zilververguld lepeltje, waarmede uit een der Miskannetjes (de ampullen) water in
OVER HET H. MISOFFER.
den kelk wordt gedaan. Zinnebeeldig herinnert de kelk ons aan het graf van Christus, en de omstandigheid, dat hij van goud of minstens zilververguld moet zijn, noodigt ons uit, dat wij onze harten met het goud der liefde moeten sieren, zoo dikwijls wij ons bij de H. Mis bevinden en in bijzonder als wij de H. Communie ontvangen.
h. De pateen is een klein, van dezelfde stof als de kelk vervaardigd en verguld schoteltje, waarop het offerbrood neergelegd en de in twee deelen gebroken H. Hostie tot aan de Communie bewaard wordt. Voorheen was zij zeer groot en had den vorm van een diepen schotel, die menigmaal vijftig pond woog. Zij moest wel groot wezen; want zij diende tot inzameling der offergaven, die de ge-loovigen tot de Mis brachten en tot uitdeeling der H. Hostiën, die veel grooter waren dan tegenwoordig. Toen in het vervolg de geloovigen het offerbrood ter consecratie niet meer zelf naar de H. Mis brachten en ook de hostiën kleiner werden, behoefde men die groote patenen niet meer; zij namen dus den tegenwoordigen kleine vorm aan. Zinnebeeldig herinnert de pateen ons aan den steen, die voor het graf van Christus lag, alsmede aan den plicht, dat wij, zooals zij rein en glanzend is, ons hart zorgvuldig van de zonde zuiveren en met deugden moeten sieren, zoo vaak wij tot de tafel des Heeren naderen en de goddelijke spijs ontvangen.
c. Het corporale is dat vierkante stuk fijn lijnwaad, dat de Priester bij het optreden des altaars in het midden ervan uitspreidt en waarop hij den kelk neerzet. In vorige tijden was het corporale zoo groot, dat het de geheele tafel des altaars bedekte ; dit was daarom noodig, wijl de offergaven van brood door de geloovigen daarop werden ne-dergelegd. Het was van linnen of zijde en bovendien van kostbaar stikwerk voorzien. Tegenwoordig zijn de corporalen gewoonlijk effen wit, of met een kantje omzoomd, of met een randje van stikwerk en in de vier hoe-
428
OVEÏl HET H. MISOFFER.
ken en het midden met kleine kruisjes voorzien. Het corporale herinnert ons aan het fijne lijnwaad, waarin het lichaam des Heeren gewikkeld in het graf is neder-gelegd. Indien wij aan de armen, aan wie de noodige kleeding ontbreekt, bijzonder aan schoolkinderen, die dikwijls uit gebrek aan kleeding in een harden wintertijd veel koude uitstaan of de school geheel moeten verzuimen, kleedingstukken verstrekken, spreiden wij voor het lichaam des Heeren een corporaal uit; want Hij zelf zegt: (Matth. 25, 40.) » Quamdiu fecistis uni ex his fratribus mek minimis, zoo dikwijls gij dit aan éen van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, mihi fecistis, hebt gij het Mij gedaan.quot;
d. De pal!a is een vierkant, effen, gestikt of van een gelijke stof als het Misgewaad en aan de onderzijde met lijnwaad overtrokken dekstuk over den kelk. Zij moet volgens kerkelijk voorschrift slechts een vast stuk wit linnen wezen. De palla mag een waarschuwing voor ons wezen, dat wij, als Jesus Christus in de H. Communie in ons hart is ingegaan, daar alle aardsche gedachten en verstrooiingen afsluiten en ons de kostbare oogenblikken na de H. Communie ten nutte maken, om Jesus, die dan waarlijk in ons woont, in den diepsten eerbied te aanbidden, Hem te danken. Hem liefde en gehoorzaamheid te betuigen en Hem om genade te smeeken.
e. Het purificatorium is een langwerpig drie-, viermaal gevouwen stuk linnen, dat den Priester dient, om kelk, pateen en na de Communie den mond te zuiveren (puri-ficare.) De Grieken bedienden zich in plaats van eene purificatorium reeds sedert de vroegste tijden van een spons. Het purificatorium kan u herinneren aan de doeken, waarmede Joseph van Arimathea en Nicodemus het heiligst lichaam van Jesus, nadat zij Hem van het kruis hadden afgenomen, reinigden; ook kunt gij aan de Biecht denken, waarin gij uw geweten telkenmale zorgvuldig moet rei-
429
OVER HET H. MISOFFER.
nigen, opdat gij het Hoogheilig Altaarsacrament waardig ontvangt.
f. Het velum heeft de bestemming, den kelk met pateen en palla te bedekken. Het is overoud en de eerste kerkelijke schrijvers maken er melding van. Het velum is gewoonlijk van dezelfde stof en kleur als het Misgewaad. De algeheele bedekking van den kelk door het velum kan u herinneren aan den plicht, uw goede werken zooveel mogelijk geheim te houden, opdat daarom de hoogmoed u niet bekruipe en gij van de verdiensten ervan voor God beroofd wordt. Daarom vermaant Christus: (Matth. 6, 1.) i) Attendiie, geef acht, ne justitiam vesiram facialis coram hominibus, dat gij uwe rechtvaardigheid niet uitoefent voor de menschen, ut videamini ab eis, om van hen gezien te worden; alioquin mercedem non habe-bitis apud Patrem vestrurn, qui in coelis est, anders zult gij geen loon hebben bij uwen Vader, die in de hemelen is.quot;
g. De bursa of pera is een vierkant stuk dat het corporale tot foedraal (berging) dient. Zij is van dezelfde stof en dezelfde kleur als het Misgewaad en in het midden met een kruis voorzien. Wijl de bursa daartoe dient om de corporaal, waarop het Lichaam van Christus komt te rusten, voor vuil zorgvuldig te bewaren, daarom is zij voor u een aanmaning, den tijd na de afgelegde Biecht tot de H. Communie goed door te brengen en u voor elke bevlekking uws gewetens zorgvuldig in acht te nemen, opdat Jesus Christus bij zijn inkeer in u een reine woning vinde.
h. Als een vereischte tot de H. Mis is ook het Mis-sale of het Misboek te noemen, dat de gebeden tot de H. Mis en de voorschriften bevat, die bij het Heilig Offer zijn in acht te nemen. Het tegenwoordige Missale is op last en met goedkeuring der Pausen Pius V. in \'t jaar 1570, Clemens VIII, in \'tjaar 1C04 en Urbanus
430
OVER HET H. MISOFFER.
VIII. in \'tjaar 1634 uitgegeven, leder Katholiek Priester is strengelijk verplicht, de H. Mis stiptelijk volgens den inhoud en de voorschriften van dit Missale op te dragen en moet er zelfs ook dan nog gebruik van maken, al zou hij de Misgebeden heel goed van buiten kennen. De Kerk heeft dit voorschrift gegeven, om alles verwijderd te houden, wat het wezen des H. Misoffers in twijfel brengen of aan zijne verhevenheid en waardigheid en aan de eenheid in het opdragen ervan nadeel zou kunnen berokkenen.
Met een enkel woord zal ik nog gewagen van het ciborium en den monstrans, die wel niet tot het opdragen der Mis behooren, maar er toch vaak bij gebruikt worden.
Het ciborium, een gesloten kelk, waarin de geconsacreerde Hostiën bewaard worden, moet eveneens van zilver en van binnen verguld wezen. Dit vaatwerk, wat in het tabernakel zich bevindt, waarvoor als zinnebeeld der eeuwige aanbidding een brandende lamp hangt, herinnert aan de ark des Verbonds van het Israëlitische volk, waarin het manna, een voorafbeelding der Eucharistie, was besloten. Bij sommige zingende Diensten is het geoorloofd het Allerh. Sacrament in het ciborie der aanbidding uit te stellen.
De monstrans (ostensorium) of bet hoogwaardig is met zoo oud als het overige heilige vaatwerk ; zijn oorsprong behoort tot den tijd, toen de goddeloosheid de geloofswaarheid der werkelijke tegenwoordigheid van Jesus in het Allerheiligst Sacrament des Altaars en de Hem passende aanbidding bestreed. Om dien tijd hield men plechtige processien, waarbij men het Allerheiligste Sacrament omdroeg; men bediende zich aanvankelijk daarbij van een foedraal, zooals nog bij het brengen van de H. Communie naar de zieken geschiedt. Spoedig vervaardigde men echter tot luister der plechtigheid draagbare taber-
431
OVER HET H. MISOFFER.
nakels, die men Melchisedech of monstrans noemde. Wanneer de Katholiek voor deu monstrans knielt en bidt, moet het hem zijn, als bevond hij zich voor het aanschijn Gods en in het gezelschap der Engelen en als zag hij den Allerhoogste op zijn troon zitten, want Jesns Christus is er tegenwoordig.
Indien gij nu, Aand., datgene, wat ik u van de priesterlijke kleederen en zijn kleuren alsmede van de tot de H. Mis benoodigdheden voorgedragen en verklaard heb, goed in uw geheugen prent, zult gij, zoo vaak gij het H. Misoffer bijwoont, een overvloedige stof tot heilzame beschouwingen en oefeningen van gebed vinden. Ik verlang evenwel niet, dat gij gedurende de H. Mis over alles, wat daarbij voorkomt, een beschouwing houdt; het is voldoende, indien gij over een en ander, wat bijzonder voor uw zieleleven passend is, eenige oogenblikken nadenkt en daaraan vrome gewaarwordingen en voornemens vastknoopt. Gij ziet bijv. den Priester in het paarsche Misgewaad. Zult gij dan niet aan uwe zonden denken, ze hartelijk betreuren en aan God het H. MisoSer tot voldoening er van opdragen? — Ge woont een Mis bij, die in de zwarte kleur wordt gelezen. Zal dan de gedachte niet in u opkomen: ook ik ben een sterfelijk mensch; spoedig zal ik wellicht niet meer zijn, spoedig de eeuwigheid ingaan; ik zal daarom heden in de H. Mis God vurig bidden, dat Hij mij in zijne liefde en genade beware en mij eens een zalig sterfuur verleene ? Uw oog valt op den kelk, dien de Priester voor het begin des Heiligen Offers op de corporale zet. Zal dan de lijdenskelk, dien Jesus tot op den bodem toe heeft geledigd, u niet te binnen schieten, en zult gij dau niet tot u zelf zeggen : voortaan zal ook ik het lijden dat de Heer mij heeft toegezonden, geduldig dragen, opdat ik mijne zonden afboete en verdiensten voor den hemel verzamele ? Ge merkt op, dat de Misdienaar bet Misboek
432
OVER HET H. MISOFFER. 433
van de eene zijde naar de ander overdraagt. Zult gij daarbij niet aan uw schu\'denboek denken, dat de eeuwige Rechter eens zal openslaan, om een oordeel over u uit te spreken, dat voor de geheele eeuwigheid uw lot beslist; en zult gij niet met David verzuchten : (Ps. 142, 2.) »Non intres in judicio cum servo tuo, kom niet in \'t gericht met uwen dienstknecht; quia non jtisiiflcabUur in conspeclu tuo omnis vivens, want niemand leeft, die voor uw aangezicht rechtvaardig isquot; ? — Ge hoort de schelle klanken van de bel waarmede de Misdienaar de voornaamste deelen der H. Mis aankondigt; zou het daarbij te veel zijn, als gij de stemme Gods, die zoo dikwijls in uw geweten klinkt, zoudt gedenken, uwe hard-huorigheid beweent en het ernstige voornemen maakt, voortaan de inspraken der genade gewillig te volgen ? Aand., ge hebt oogen en ooren, sluit ze in de H. Mis voor de wereld en alles, wat er toe behoort, en opent ze voor de H. Geheimnissen, die zich als het ware ver-lichamelijkt aan u voorstellen.\' Overweegt, bidt, betreurt uw zonden, maakt goede voornemens, smeekt tot God om genade, opdat gij zedelijk hernieuwd en ontvlamd van een heilige liefde dat groote Offer verlaat, vervolgens standvastig op den weg der gerechtigheid wandelt en eens het geluk hebt den eeuwigen Hoogenpriester Jesus Christus in den hemel te aanschouwen.
XIV. Van het begin der 11. Mis tot het Credo.
De H. Mis waarover ik heden weder tot u zil spreken, heeft drie voornaamste deelen : de opoffering (offertorium), de verandering (consecratie) en de nuttiging (communie). Deze drie hoofddeelen komen van Jesus Christus zelf voort. Bij het laatste avondmaal, toen Hij het H. Misoffer instelde, nam Hij brood en wijn, dankte en
OVER HET H. MISOFFER.
zegende het; dit is was de opoffering. Daarna sprak Hij over brood en wijn de heilige woorden : »Dit is mijn Lichaam ; dit is mijn Bloeddit was de verandering. Vervolgens gaf Hij zijn Vleesch en Bloed onder de gedaanten van brood en wijn om te gebruiken over-, dit was de nuttiging. Deze drie hoofddeelen moeten derhalve nog heden in de H. Mis voorkomen, opdat zij zoo gevierd worde, als Jesus Christus ze heeft ingesteld. Er valt echter op te merken, dat deze drie hoofddeelen in zake van gewicht aan elkander niet gelijk zijn. Het gewichtigste deel is ontegensprekelijk de consecratie, wijl hierin het wezen des Offers bestaat. Aan de consecratie komt als het tweede gewichtigste deel de communie, wijl deze tot de volledigheid van het Offer behoort, nabij ; zelfs zoo dat in geval de offerende Priester bijv. wegens een plotselinge ziekte niet zou kunnen communicee-ren, een ander alhoewel ook niet meer nuchter zijnde Priester het Lichaam en Bloed zou moeten nuttigen. Het minder gewichtige deel is de opoffering; want zij behoort niet tot het wezen des Offers, wijl behalve dat ook geldig geconsacreerd zou kunnen worden ; het offertorium is slechts een voorbereiding tot het Offer, doordien brood en wijn van het gewone gebruik afgezonderd en tot het eigenlijke Offer is gewijd en geheiligd geworden. De H. Mis bevat ook verschillende ceremonien, die elk der drie hoofddeelen voorafgaan en volgen. Deze ceremonien of plechtigheden hebben ten doel de verhevenheid van het H. Misoffer te veraanschouwelijken, onze godsvrucht te verhoogen en ons zeer gewichtige waarheden der geloofs-en zedenleer zinnebeeldig voor te stellen.
Ik zal u nu over de ceremoniën der H. Mis en over alles, wat de offerende Priester daarbij spreekt en doet, de noodige verklaring geven en allereerst spreken over de catuchemenen- of voorbereidingsmis, die met het trappen-gebed begint en met het Evangelie sluit. Ik verzoek bij
434
OVER HET H. MISOFFER.
deze uitlegging der H. Mis bijzonder uwe opmerkzaamheid, opdat gij alles, wat bij het H. Misoffer plaats vindt, goed verstaat en ze alzoo met te grooter nut kunt bijwonen.
De catechumenen- of voorbereiding smis bevat de volgende deelen: 1) het irappengebed, 2) de iniroitus of ingang, 3) het Kyrie eleison, 4) het Gloria, 5) de collecte of het Kerkgebed, 6) de Epistel met den gradueel en 7) het Lvangelie.
1) De Priester wascht voor de H. Mis zijn handenen bidt tot God: »Ba, Domme, virtutem manibus meis ad abstergendam omnem maculam, geef, o Heer! kracht aan mijne handen, om alle vlek uit te wisschen; ut sine pol-lutione mentis et corporis valeam tibi servire, opdat ik U zonder smet naar ziel en lichaam moge dienen.quot; Vervolgens trekt hij de heilige kleederen aan, neemt den kelk met zijn toebehooren en begeeft zich met de Misdienaren naar het altaar. Aan de trappen van het altaar gekomen, maakt hij, indien het Allerheiligste Sacrament op het altaar aanwezig is, een kniebuiging voor den ondersten trap, of indien niet, een diepe buiging met het lichaam, gaat dan de trappen van het altaar op en zet den met het velum bedekten kelk op het gedeeltelijk uitgespreide corporale neder. Hierna opent hij het Missale en,treedt, nadat hij het passende Misformulier heeft opgeslagen, weder in het midden des altaars, daar eenige oogenblik-ken met gevouwen handen verwijlend, om zich naar het voorschrift der Kerk nog even voor te bereiden. Nu treedt hij van het altaar af en begint tegelijk met de Misdienaars, die de plaats van het volk innemen, een gebed. Dit gebed heet trappengebed, wijl het onder aan de trappen van het altaar wordt gebeden. De Priester begint dit gebed niet op het altaar zelf, maar aan de onderste trede er van, om zich te verootmoedigen en de
435
OVER HET H. MISOFFRR.
belijdenis af te leggen, dat hij tot het opdragen des Heiligen Offers zich niet waardig acht.
De Misdienaars geven veelal met de schel een teeken, ten einde de geloovigen opmerkzaam te maken, dat nu de H. Mis aanvangt en zij ze met een ware godsvrucht moeten bijwonen en tegelijk teekenen en Priester en volk zich met het heilig kruisteeken, om aan te duiden, dat de H. Mis de onbloedige vernieuwing is van het bloedige Offer des Kruises en van het kruis alle zegen en alle heil komt. Nu bidt de Priester afwisselend met de Misdienaren den 42 psalm, die luidt: »Doe mij recht, o God! en handhaaf mijne zaak tegen het onheilig volk; red mij van den man des bedrogs en des onrechts; want Gij, o God! zijt mijne sterkte. Waarom hebt Gij mij verstooten? en waarom ga ik treurig daarheen, bij des vijands verdrukkingquot;? Zend uw licht en uwe waarheid; zij zullen mij leiden en voeren op uwen heiligen berg en in uwe woningen. Ik zal komen tot het altaar van God. tot God, die mijn jeugd vervroolijkt. Ik zal U op de harp loven, o God, mijn God! Waarom zijt gij treurig, mijne ziel? en waarom bedroeft gij mij ? Hoop op God; want nog zal ik Hem dankzeggen; Hij is het heil mijns aange-zichts en mijn God.quot; In dezen psalm, die bereids in de negende eeuw op vele plaatsen bij de H. Mis werd gebeden, wendt de Priester zich tot God met de vurigste bede, de aangelegenheden zijns gewetens in orde te brengen, alvorens hij de trappen van het altaar bestijgt. Hij bezweert Hem, op zijne zonden geen acht te geven, maar alleen dit in aanmerking te nemen, dat hij Priester is en innigst verlangt, van alle ongerechtigheid verlost te worden. Hij smeekt tot Hem, dat Hij hem verlichte en hem den Geest van waarheid en geloof zende, opdat hij waardig worde, aan zijne oneindige Majesteit het Heilig OSer op te dragen. Terwijl de Priester aldus bidt, steeds vol vrees zijner onwaardigheid en als het ware onbesloten, of
430
OVER HET H. MISOFFER.
hij het wagen zal, het Heilig Ofier te vieren, onderbreekt het volk hem meermalen en boezemt hem moed in; hij herinnert zich, dat de Heer onze sterkte en onze hoop is, goed en machtig overvloedig, om onze wonden te heelen en aan onze ziel hare schoonheid te geven. — In dezen psalm bekleedt de Priester zeer schoon de plaats van Jesus Christus in den hof van Gethsemani, die als in tweestrijd met zich zeiven daar bad; »Vader, indien het mogelijk is, zoo laat dezen lijdenskelk van Mij voorbijgaan,quot; maar er onmiddellijk op liet volgen : »niet mijn wil, maar uw wil geschiede,quot; en na door een Engel van den hemel gesterkt te zijn, moedig opstond en zijn vijanden te gemoet ging. Zoo ook de Priester, huiverende het altaar te beklimmen en als opgebeurd door de antwoorden der Misdienaars, die als de engelen des altaars genoemd worden, vat hij moed en laat achter den psalm volgen: »Eere zij den Vader en den Zoon en den H. Geestquot; en de Misdienaars voltrekken dit glorielied: «gelijk het was in den beginne enz.quot; En met recht; want overal moet de eer des Drieeenigen Gods ons eerste en laatste doel wezen en bijzonder door het H. Misoffer, dat de Priester voornemens is op te dragen, wordt deze eer het meest bevorderd. Zegt toch God zelf in het Oude Verbond niet reeds vooruit, dat zijn Naam door dit Offer zal groot zijn onder de volken? — Overigens moeten de gevoelens, waarin de Priester dezen psalm bidt, ook in de harten der geloovigen worden opgewekt; daarom bidt de Priester dezen psalm afwisselend met de Misdienaren.
De Priester, thans bemoedigd, herbaalt nog eens : »/«-iroiho ad altare Dei, ik zal liet altaar Gods bestijgen. Het volk versterkt hem in zijn voornemen, doordien het laat volgen : » Ad De urn, qui laelificat jiiveniatem ineam, tot God, die mijn jeugd vervroolijkt.quot; Als wilde het zeggen : ja, klim slechts op en verricht het Heilig Offer ;
437
OVER HET H. MISOFFER.
438
God zal met u wezen ; want Hij toch is goed en overlaadt ons van der jeugd af met zijne goederen en genaden. Welnu dan, zegt de Priester, het zij zoo! ik stel al mijn vertrouwen op God ; want »Adjutorium nostrum in nomine Domini, onze hulpe komt in den naam des Heeren.quot; Ja, antwoordt het volk, het is zoo ; alle hulp van den Heere, »qui fecit et terrain, die hemel en aarde heeft geschapen.quot; Maar de Priester, andermaal zijn zwakheid en onwaardigheid gedachtig, neigt zich vol ootmoed en vermorzeling des harten in eene diep gebogene houding ter aarde ten teeken van verootmoediging en zegt het zoogenaamde confiteor: »Ik belijd voor God, den Almachtige, voor de Allerheiligste Moeder Gods en altijd Maagd Maria, voor den H. Aartsengel Michael, voor den H. Joannes den Dooper, voor de H.H. Apostelen Petrus en Paulus, voor alle Heiligen, en voor u, mijne broeders, dat ik al te zeer gezondigd heb door gedachten, door woorden en door werken, met mijne schuld, mijne schuld, mijne meeste schuld ; dus bid ik de Allerheiligste Moeder Gods en altijd Maagd Maria, den H. Aartsengel Michael, den H. Joannes den Dooper, de H.H. Apostelen Petras en Paulus, alle Heiligen en u, mijne broeders, den Heer, onzen God, voor mij te smeeken.quot; Bij de woorden : »met mijne schuldquot; enz. slaat de Priester driemaal op zijn borst, in navolging van den boetvaardigen tollenaar in den tempel, om zijn schuld en strafwaardigheid, zijn berouw en boetvaardigheid beteekenisvol uit te drukken. Zoo bekent de Priester voor hemel en aarde, dat hij een arme zondaar is, en roept de zegevierende en strijdende Kerk aan, om voor hem bij God genade en vergeving te vragen. Het volk, geroerd door deze verootmoediging en vermorzeling des Priesters, roept nu voor hem Gods barmhartigheid in met de woorden: »Misereatur tui om-nipotens Deus, de almachtige God erbarme zich uwer, et de miss is peccatis tuis. en vergeve u uwe zouden, per-
OVER HBT H. MISOFFER.
ducat te vitam aeternam, en leide u ten eeuwigen leven.quot; Daarop antwoordt de Priester met het blijde Amen, d. i. met den wensch, dat het zoo geschiede. Het volk gedenkt nu ook op zijn beurt de vele en zware zonden, waarmede het God heeft beleedigd, weshalve verootmoedigt het zich gelijk de Priester en bidt eveneens het confiteor, de Heiligen en den Priester biddend, voor hen genade bij God te verwerven. Van daar spreekt de Priester : Miserealur vesiri omnipoiens Deus, de almachtige God erbarme zich uwer, en vergeve u uwe zonden, en leide u ten eeuwige levenquot; ; en het volk, daardoor tot een blijdvolle hoop opgewekt, zegt met vertrouwen : Amen, dat het geschiede. Vervolgens zijne zaak met die des volks samenvattend, voegt hij er aan toe : »Inclul-qentiam. absoluiionem et remissionem peccatorum nostra-rum, goedertierenheid, vrijspraak en vergeving onzer zonden, tribuut nobis omnipotens et misericors Doiuinus, ver-leene de almachtige en barmhartige Heere ons. Amen.\'\' Bij het uitspreken dezer laatste woorden maakt hij het teeken des heiligen kruises, om aan te duiden, dat hij voor zich en het volk zoudenvergeving en genade hoopt door Jesus, den Gekruiste.
Na deze afwisselende en rouwmoedige belijdenis hunner zonden en aanroeping om de voorspraak des hemels en der aarde, gaan Priester en volk zich ietwat buigende in hun gebed voort: » Deus til convers us vivificabis nas, tot ons gekeerd, o God! zult Gij ons levend maken.quot; Deze bede is gerechtvaardigd door het vertrouwen op de begeerde vergeving; want zijn wij met God verzoend, dan is Hij ons ook genadig en wendt zich met liefde tot ons. Tegelijk is uitgedrukt, hoe gemakkelijk het God is, ons te begenadigen; Hij behoeft ons slechts aan te zien en wij leven, d. i. zijn gerechtvaardigd. Hierin bestaat nu ook alle troost en alle vreugde der geloovigen zielen. Dit spreekt in das volks plaats de Misdienaar uit in de woor-
439
OVER HET H. MISOFPEB.
den : »ht plebs tua laetabilur in ie, het volk verblijdt zich in U.quot; — Herhaaldelijk wenden Priester en volk zich tot de goddelijke barmhartigheid in de wederzijdsche verzuchtingen: »Ostende nobis Domine misericordiam tuam, toon ons, o Heer! uwe erbarming. — Ut salulare tuum da nobis, en geef ons uw heil. — Domine exaudi oraiionem meam, Heere! verhoor mijn gebed. — Et clamor meus ad te veniat, en laat mijn geroep tot U komen.quot;
Na zoovele hartelijke verzuchtingen twijfelt de Priester niet meer aan Gods genade. Daarom roept thans de Priester, als een mensch, aan wien in een groote droefheid een bijzondere hulp gewordt, met blijdschap allen toe en groet ze met den groet: » Dominus vobiscum, de Heere zij met u.quot; En wat de Priester het volk wenscht, wenschen ook de geloovigen met een blijd harte den Priester, als zij hem toeroepen: » Hl cum spiritu tuo, en met uwen geest.quot;
De Priester strekt nu zijn handen ten hemel uit, evenals wil hij de goddelijke genade opvangen en roept daarbij den geloovigen toe: » Oremus, laat ons bidden.quot; Alsdan houdt hij zijne tegen elkander uitgestrekte handen op de borst te zamen tot teeken zijner innige godsvrucht en de trappen van het altaar bestijgend, smeekt hij in stilte: »Aiifer a nobis, quaesimus Domine, iniquitates nostras, neem, bidden wij, o Heer! onze misdaden van ons weg; ut ad Sancta sanctorum puris mereamur mentibus introire, opdat wij rein tot het Allerheiligste mogen ingaan. Per Christum Dominum nostrum, door Christus, onzen Heer. Amen.quot; Boven op het altaar gekomen, legt hij de vingers der tegen elkander gesloten handen gedeeltelijk op en tegen het altaar, waar de beenderen der Heiligen rusten, om ze als het ware te omvatten en door hunne verdiensten de erbarmingen Gods af te smeeken; hij buigt zich in ootmoed een weinig voorover en bidt: » Oramus te, Domine, per merita Sanctorum tuorum, wij bidden U, o
440
OVER HET H. MISOFFER.
Heer I door de verdiensten uwer Heiligen, quorum reliquiae hie sunt, wier reliquieën hier zijn, et omnium Sanctorum en aller Heiligen; ut indulgere digneris omnia pec-cat a mea, dat Gij mij alle zonden belieft te vergeven. Amen.quot; Bij dit gebed kust de Priester het altaar. Reeds de eerste Christenen gingen dikwijls tot de graven hunner ontslapene broeders en zusters; in bijzonder bezochten zij vaak de rustplaatsen der Martelaren, kusten hunne reliquieën en bevalen zich in hunne voorspraak aan. Aan dit alles herinnert de kus, dien de Priester ter plaatse van het altaar doet, waar de reliquieën der Heiligen bewaard worden. De kus is ook een teeken van liefde en vriendschap en daardoor wordt de verhouding uitgedrukt, waarin de geloovigen op aarde met de zaligen in den hemel staan. Daarbij kan overigens de geloovige ziel ook aan den kus van Judas, dien deze den Heer en Meester gaf, denken.
Bij plechtige Missen wordt er nu gewierookt ten teeken van aanbidding en eerbied; en wel wordt vooreerst het cricifix of het Hoogwaardigst Sacrament, als dit is uitgesteld, driemaal bewierookt, ten teeken dat aan den Drieëenigen God, Vader, Zoon en H. Geest aanbidding, lof en eere toekomt. Maar God wordt ook in zijne Heiligen geëerd, vandaar worden ook hunne reliquieën bewierookt, waardoor wij tegelijk onzen eerbied jegens de Heiligen aan den dag leggen. Ook het altaar en alles, wat er zich op en om bevindt, wordt bewierookt, wijl het altaar met zijn toebebooren voor ons eerbiedwaardig is wegens Christus, die hier zijn Heilig Offer voor ons hernieuwt en dezen eerbied drukken wij uit door het reukwerk. De Priester aan het altaar en ziine Levieten, alsmede de overige clerus (geestelijkheid) worden bewierookt, eensdeels uit eerbied voor hun verheven ambt, anderdeels ook, om ons te herinneren, dat zij als een goede geur van Christus in de gemeente heilig wandelen en uitgelezene
441
OVEE HET U. MISOFFER.
•werktuigen in de hand van God moeten zijn; de geloo-vigen in de vereeniging met God te bewaren en de ge-scheidenen tot Hem terug te voeren en naar den hemel te geleiden. Eindelijk worden op vele plaatsen ook de geloovigen bewierookt, omdat zij door Jesus bloed vrijgekocht en Gode toegewijd, lidmaten zijn van éen lichaam, waarvan Christus het hoofd is. Voor Priesters en geloovigen moet nu het wierooken tevens een zinnebeeld zijn van het ware gebed, dat als een welgevallig reukwerk tot God opstijgt, indien wij het met godsvrucht en in den geest van boetvaardigheid verrichten; het moet hun herinneren, dat niemand recht goed kan bidden, zoolang hij niet zijn eigen wil door een voortdurende zelfverloochening uit zijn hart zoekt te bannen, zoodat door de liefde tot God, evenals het vuur de wierookkorrels verbrandt, zijne ongeregelde neigingen en begeerten worden bestreden en vernietigd en het volbrengen van den goddelijken wil zijn eenig streven zij. Slechts dan zal dit plaats vinden, waaraan de wierook eveneens herinnert, als namelijk ieder der zonde afsterft en door een vromen wandel voor God een goede geur van Christus wordt.
Hierin, Aand., bestaat nu het trappengebed. Hoe moet gij u daarbij gedragen ? Als de Priester in het midden des altaars staat en daar eenige oogenblikken verwijlt, om zich tot het Heilig Offer voor te bereiden, verzamelt dan uwe gedachten bijeen en neemt u voor, de H. Mis met alle mogelijke aandacht bij te wonen. Maakt vervolgens de meening, de H. Mis in vereeniging met den Priester op te offeren tot eer van God, tot gedachtenis van het bittere lijden en sterven onzes Hoeren Jesus Christus, tot dankzegging voor alle ontvangene genaden en weldaden, tot voldoening voor uwe zonden en tot het verkrijgen der goddelijke hulp en genade. Ge kunt ook om een bijzondere genade God bidden, opdat Hij ze u door het H. Misoffer late toekomen. Verricht de Priester het
442
over hb;t h, misoffer.
trappengebed, verootmoedigt u op \'t diepst voor de goddelijke Majesteit, belijdt, dat gij niet waardig zijt, voor het altaar te verschijnen en aan het Heilig Offer deel te nemen; verwekt een hartelijk berouw over uw zonden en bidt God, dat Hij u om Jesus, zijns Zoons wille genadig zij. Neemt ook uw toevlucht tot Maria, de Moeder van barmhartigheid, tot de Engelen en Heiligen, dat zij voor u bidden bij den troon v.tn God en voor u genade en vergeving bewerken.
2) De introïtus of ingang der H. Mis, die nu volgt, bestaat thans uit eenige verzen van psalmen en eenige andere plaatsen der H. Schrift en sluit met de lofspreuk: «Gloria Patri, eere zij den Vader enz.quot; Inde oudste tijden was de introitus een geheele psalm, maar ongeveer ten tijde van Gregorius den Gr. zijn de korte ingangsgebeden, zooals die tegenwoordig zijn, ingevoerd. De introitus richt zich steeds naar de geaardheid van den feesttijd of van een bijzondere aangelegenheid der gemeente, en drukt dan eens vreugde of droefheid, dan weder een ootmoedig smeeken of een hoop en verlangen uit. Hij bevat telkenmale de grondgedachte van het feest, waarvan de Mis gevierd wordt en is daarvoor ongeveer hetzelfde als de tekst is voor een preek. Zoo luidt de introitus op het feest der Allerheiligste Drievuldigheid : »Gezegend zij de H. Drievuldigheid en de onverdeelde Eenheid; wij willen haar danken, omdat zij aau ons barmhartigheid heeft bewezen. O Heer, onze God, hoe wonderbaar is uw Naam over de gansche aarde. Eere zij den Vader enz.quot; Van den introitus hebben eenige Missen en zelfs sommige Zondagen hunnen naam. Zoo heet de zielemis liequiem en de vierde Zondag in de vasten Zondag-Lae!are, omdat de introitus dier Missen met die woorden begint.
Als oorzaak, waarom de Kerk bij voorkeur de psalmen Davids tot den introitus heeft gekozen, geeft een oud
443
OVER HET H. MISOFFER.
kerkelijke schrijver volgender wijze aan : »Het optreden des Priesters op het altaar is het beeld der eerste aankomst van Gods Zoon op aarde; en de introitus is het verzuchten, waarmede de oude wereld den Verwachte der volken afriep; en men bezigt daarbij de woorden van David, omdat hij éen der koningen en Profeten was. die zoo vurig verlangden te zien, wat wij zien en te hooren, wat wij hooren.quot;
Wanneer de Priester den introitus begint, teekent hij zich met het heilig kruis en duidt daarmede aan, dat de H. Mis de voortdurende onbloedige vernieuwing is van Jesus bloedig offer aan het kruis en op ons daardoor de vruchten des Kruisoffers worden toegepast. Daar hij bij het zich teekenen met het heiligkruis de namen der drie goddelijke Personen gedenkt, zoo geeft hij te verstaan, dat door het H. Misoffer aan de Allerheiligste Drievuldigheid onophoudelijk de grootste eer, aan ons echter genade en heil toekomt. Bij Requiem-missen maakt de Priester het kruis niet over zich zeiven, maar over het Misboek of veeleer over de afgestorvenen om daardoor de bede uit te spreken, dat God de vruchten des H. Misoffers den afgestorvenen late toekomen.
Wat u betreft, Aand., ge moet, terwijl de Priester den introitus bidt, uwe aandacht hernieuwen en zoo ongeveer spreken: »In uwen heiligsten Naam en tot uwe groo-ter eer zal ik, o mijn Heer en mijn God! dit Heilig Offer met alle godsvrucht bijwonen evenals stond ik op deu Calvarieberg, waar de goddelijke Zaligmaker zich voor mij en de geheele wereld aan het kruis heeft opgeofferd. Ik vereenig mijne meening met die des Priesters en offer U, e hemelsche Vader! deze H. Mis op voor mij en alle levenden en overledenen, voor wie Gij wilt, dat ik ze zal offeren.quot; — Gaat de Priester voor de eerste maal naar den epistelkant, dan kan de geloovige ziel de gevangenneming van Jesus zich voorstellen en dat Hij naar An-
444
OVER HRT H. MISOFFER.
nas en Caiphas geleid werd ; leest hij den introïtus, dat Jesus spreekt voor Caiphas en een kaakslag ontvangt.
3) Heeft de Priester den introitus voleind, dan treedt hij in het midden des altaars en na een neiging met het hoofd naar den Gekruiste te hebben gemaakt, roept hij met gesloten handen en verheffing van stem, als in een heiligen wedstrijd met het volk; Kyrie eleison, Heer, ontferm U onzer! Chrinte eleison, Christus, ontferm U onzer! Kyrie eleison, Heer, ontferm U onzer! enz. Op dit oogenblik, zegt de groote Bossuet, kunt gij denken, dat de algeheele menschheid met u voor de majesteit des Heeren nederligt en om erbarming bidt bij den genadigen God, die slechts daartoe op de wereld kwam, om barmhartigheid te oefenen. Kyrie eleison, Ghriste eleison zijn geen Latijnsche maar Grieksche woorden. Nu kan men vragen, vanwaar het komt, dat de Kerk hier Grieksche woorden bezigt, terwijl zij toch al het overige in de Latijnsche taal bidt. Het antwoord is: zij duidt daarmede aan, dat de Grieksche en Latijnsche of de Oostersche en Westersche Kerk bij elkander behooren en slechts Eene Heilige Kerk uitmaken. Langen tijd was de Grieksche Kerk met de Latijnsche ook werkelijk vereenigd ; eerst in de negende eeuw scheurde zij zich van ons los en helaas! bestaat deze scheuring grootendeels nog heden. Indien gij derhalve in de H. Mis de Grieksche woorden Kyrie eleison hoort, moet ge den lieven God bidden, dat Hij zich over de Grieksche Christenen, die nog in hun schisma (scheuring) volharden, ontferme en ze tot de eenheid met ons Katholieke Christenen terugleide, opdat er éen herder en éen schaapstal worde. In de H. Mis en over het algemeen in de Kerktaal komen ook eenige Hebreeuwsche woorden voor, als Alleluia, Sabaoth, Hosanna; daarmede wordt te kennen gegeven, dat de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche taal bij het ontstaan des Christendoms de drie hoofdtalen waren, weshalve ook
445
OVER HET H. MISOFFER.
het opschrift des kruises: «Jesus van Nazareth, Koning der Joden,quot; in deze drie talen uitgedrukt en de christelijke godsdienst aanvankelijk in dezelfde talen gevierd werd.
Het Kyrie eleison staat met den introitua, hij mag van een treurigen of blijden inhoud wezen, in een nauwe verbinding. Is de introitus van een treurigen inhoud, d. i. is er een bede tot God in vervat tot afwending eener ramp, dan is de Kyrie niets anders dan een voortzetting er van; wij blijven tot God herhaaldelijk om ontferming roepen. Is de introitus van een blijden inhoud, dan roept het Kyrie ons aanstonds onze armzaligheid en ellende weder te binnen en zegt ons als het ware: uwe vreugde kan op aarde van geenen duur zijn; want gij zijt rampzalige kinderen Eva\'s en zucht in een dal van tranen. De Priester bidt het Kyrie met gevouwen handen en luider van stem, om eenerzijds de grootte zijner ellende en rampzaligheid en anderzijds de oprechtheid en vurigheid, waarmede hij naar de ontferming Gods verlangt, aan den dag te leggen. Negenmaal wordt dit eleison herhaald, namelijk driemaal ter eere des Vaders, driemaal ter eere des Zoons en driemaal ter eere des H. Geestes tot belijdenis van ons geloof, dat wij ieder der drie goddelijke Personen op een gelijke wijze vereeren en aanroepen, den Vader als de bron aller erbarming, den Zoon als ontwerper aller genaden, den H. Geest als oorsprong aller goedheid eu liefde. Overigens herinnert het negenvoudige eleison ons ook aan de negen koren der zalige geesten in den hemel, die God onophoudelijk loven en prijzen en Hem voor de mensctien om erbarming en genade smeeken. De geloovige ziel kan tevens hier, om hare beschouwing over het Geheim des Heeren lijden voort te zetten, aan de drievoudige verloochening van Petrus denken.
Bidt de Priester met de Misdienaars het Kyrie, roept
446
OVER HET H. MISOFFER. 447
ig dan ook gij, Aand., tot den Drieeemgen God om erbar-e. ming en spreekt: Ontferm U mijner. God de Vader; r(j want ik heb de weldaad mijner schepping misbruikt en ben dikwerf een ontaard kind geweest. Ontfermt ü mij-in ner, God de Zoon; want ik heb het werk mijner ver-re lossing niet gewaardeerd en TI door mijne zonden op j_ nieuw gekruist. Ontfermt U mijner, God H. Geest, want ,r ik heb de genade mijner heiligmaking evenals de ver-c loren zoon verkwist en uwe inspraken dikwerf afge-j. wezen. Heilige Drieeenige God, ontferm U mijner ! t 4) Na dit vurigst smeeken om genade, voortgevloeid
e uit het bewustzijn van eigen zondigheid, is de ziel met
5 zulk een vertrouwen vervuld, dat zij hare vreugde in
het lofgezang der Engelen laat uitbreken, waar ran de eerste toonen uit den hemel zijn gehoord. Dit gezang luidt: ». Gloria in excelsis Beo, eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde aan den menschen van goeden wille. Wij loven U, wij prijzen TJ, wij aanbidden U, wij verheerlijken U, Wij danken U, wegens uwe groote heerlijkheid. Heere God, Koning des hemels. God, almachtige Vader. Heere, Jesus Christus, Eengeboren Zoon, Heere God, Lam Gods, Zoon des Vaders. Die de zonden der wereld wegneemt, ontferm U onzer. Die wegneemt de zonden der wereld, neem ons gebed aan. Die zit aan de rechterhand des Vaders, wees ons genadig. Want Gij zijt alleen de Heilige, Gij alleen de Heer, Gij alleen de Allerhoogste, o Jesus Christus, met den H. Geest, in de heerlijkheid van God den Vader. Amen.quot; Dit Gloria, dat uit het gezang der Engelen bij de geboorte van Christus als aanhef en uit de verdere toevoeging der Kerk bestaat, is overoud; want reeds Paus Telesphorus (142-154) zou het voor de nachtmis op \'t Kerstfeest, en Stephanus I (257-260) voor de Zondagen hebben voorgeschreven. Het Gloria als ontboezeming van vreugde sluit zich zeer schoon bij het Kyrie
OVER HET H. MISOFFER.
eleison aan. Indien wij namelijk met een ootmoedig en vermorzeld hart tot God om erbarming smeeken, dan zijn wij verzekerd, dat door de verdiensten van Jesus genade en vergeving aan ons ten deel valt. Deze troostvolle waarheid vervult ons hart met een heilige vreugde en wij verheffen van daar het Gloria aan.
Vol beteekenis treflen wij het Gloria aan bij het begin van de Mis; want wij moeten al aanstonds opmerkzaam worden gemaakt, waartoe wij het H. Misoöer aan God opdragen. Zooals wij weten, dragen wij dit Offer aan God op als een lofoffer ter zijner eere en verheerlijking; als een dankoffer voor alle van Hem ontvangen genaden en weldaden ; als een zoenoffer voor de vele Hem toegevoegde belee-digingen; eindelijk als een smeekoffer, om van Hem hulpe in alle nooden naar ziel en lichaam af te smeeken. Nu ziet, dit viervuldige doel des offers wordt ons in het Gloria voor oogen gesteld. Het H. Misoffer verschijnt ons daarin als een lofoffer, daar wij bidden: »Eere zij God in de hoogste hemelen! Wij loven U, wij prijzen ü, wij aanbidden ü.quot; Als een dankoffer, daar wij bidden: »Wij danken U wegens uwe groote heerlijkheid.quot; Als een zoen- en smeekoffer, daar wij bidden: »O Lam Gods, Zoon des Vaders, die wegneemt de zonden der wereld, ontferm U onzer! Die wegneemt de zonden der wereld, neem ons gebed aan!quot;
Eindelijk heeft het Gloria als een lofgezang der Engelen in bijzonder zijn juiste plaats in de H. Mis, wijl de eere aan God in den hemel en de vrede aan de menschen op aarde, deze beide groote goederen, die de geboorte van Jesus beoogde en bewerkte, in de H. Mis werkelijk worden gegeven. In de H. Mis als de vernieuwing van het Kruisoffer wordt toch een oneindige eer Gode bereid, en de menschen, zedelijk vernieuwd en met God verzoend, erlangen vrede, en wel vrede met God, met zich zelve en met hun naaste.
448
OVER HET, H. MlSOFFRR.
Wijl het Gloria een jubelzang, een uitdrukking der hoogste vreugde is, wordt het op dagen van boete en rouw, zooals op de Zondagen in den A.dvent en de Vasten, bij requietnsmissen en in \'t algemeen op dagen, waarop wij tot een groote vreugde geen aanleiding hebben, niet gebeden.
Wanneer de Priester het Gloria te zingen of te lezen aanvangt, verheft hij zijne beide handen, om door deze beweging zijne en des volks vreugde over de genade der Verlossing uit te drukken; wanneer hij nu daarmede verder gaat, houdt hij zijne handen tegen elkander gesloten om als het ware de vreugde, die zijn binnenste vervult, vast te houden ; aan het einde ervan teekent hij zich met het kruisteeken, om zijn geloof in de Allerheiligste Drievuldigheid openlijk te belijden en aan den dag te leggen, dat het kruis de bron van allen troost en van alle vreugde is.
Terwijl, Aand., de Priester het Gloria bidt, looft en prijst ook gij den Drieeenigen God in de vreugde uws harten ; dankt Hem voor de onuitsprekelijke genade der Verlossing, verzekert Hem uwe liefde en gehoorzaamheid, en bidt Hem dat Hij u de vruchten des H. Misoffers genadig doe toekomen.
5) Na het Kyrie en Gloria bevinden Priester en volk zich in die heilige stemming, welke ter verhooring hunner beden gevorderd wordt, waarom thans volgt de Collecte of het Kerkgebed. Als de Priester het Gloria bidt, bekent hij Jesus als den Zoon Gods en den Verlosser der wereld ; de geloovige Christen kan zich hierbij herinneren, hoe de Zaligmaker zich voor Caiphas als den Zoon Gods en den toekomstigen Rechter beleed, en hoe Hij hierop door de Joden veracht en bespot, als des doods schuldig werd verklaard. Wij hebben namelijk aan God de schatting onzer hulde gebracht en Hem daardoor genegen ge-
29
449
OVER HET H. MISOFFER.
maakt, onze beden goedgunstig aan te nemen. De Priester kust het altaar ten teeken, dat hij met Christus, die ons door het altaar wordt voorgesteld, en met de Heiligen, van wie de reliquieen in het altaar zich bevinden, in verbinding staat en hij door de verdiensten van Christus en de voorbede der Heiligen verhooring verwacht van datgene, wat hij in de collecte van God afsmeekt. Hierop wendt hij zich tot het volk met den groet: »Dominus vobiscum, de Heer zij met u !quot; De Misdienaar antwoordt in naam des volks ; »Et cum spirita iuo, en met uwen geest!quot; Deze schoone groet is aan de H. Schrift ontleend ; zoo groette Boo^ zijne maaiers (Ruth. 2, 4.), de Engel Gideon (Hecht. 6, 2.), Gabriel de H. Maagd. Luc. 1, 48.) De Priester wenscht aan de verzamelde ge-loovigen, dat de Heer met hen zij, hen bij sta, hen verlichte en beziele, opdat, zij waardig en met vrucht bidden ; want het goede gebed is een gave Gods. De Bisschop groet het volk met de woorden: »Pax vobis, vrede zij u!quot; omdat hij nog op een verkevener wijze dan de Priester een plaatsbekleeder is van Christus, die zijne leerlingen na zijne verrijzenis aldus heeft begroet, en omdat hij een opvolger is der Apostelen die volgens den last des Heeren de menschen met de woorden : «Vrede zij u!quot; moeten begroeten. Het volk antwoordt door de Misdienaren : Ei cum spiritu tuo, en met uwen geest!quot; Ook deze woorden zijn uit de H. Schrift genomen ; zoo bijv. groette Paulus zijn leerling Timotheus : (II. Tim. 4, 22.) »Dominus Jesus Christus cum spiritu tuo, de Heere Jesus Christus zij met uwen geest!quot; Met eene dusdanige uitdrukking beantwoorden de geloovigen den Priester of Bisschop de goede wenschen, die hij tot hen uitspreekt.
Na dezen groet keert de Priester zich naar het Misboek en noodigt alle aanwezigen uit tot het gebed met het woord : » Oremus, laat ons bidden !quot; Evenals de Priester
450
OVER H)3T H. MISOFFER.
in naam van allen en voor allen bidt, zoo moeten ook de geloovigen zich aan hem aansluiten, opdat gelijk éen voor allen, zoo allen voor en met elkander bidden en zoo door een vereend gebed de genade des hemels op zich doen neerdalen. Bij het dominus vobiscum en het oremus slaat de Priester de handen van een, verheft ze en sluit ze -weder. Dat uiteenslaan en verheffen der handen duidt aan, dat de Priester vurigst verlangt om de verhooring zijns gebeds, en het verhoeren en de hulp van boven verwacht; het te zamen voegen der handen is een tee-ken van ootmoed die van eigen kracht afziet en aan den Heer zich overgeeft.
Nu leest of zingt de Priester de Collecte of het Kerkgebed. Collecte, een Latijnsch woord, beteekent het samenvatten van meerdere gebeden of duidelijker het bidden van velen door éenen, namelijk den Priester. De Priester neemt als het ware de belangen aller geloovigen te zamen, om ze aan God voor te dragen, evenals de Engel in de Openbaring (8, 3.) die de gebeden aller heiligen op het gouden altaar, dat voor den troon van God staat, nederlegt.
De collecte is naar gelang van het feest van den ker-kelijken tijd of een bijzondere gelegenheid, waarbij de H. Mis wordt opgedragen, verschillend; doch altijd bevat zij eene bede, die meestal tot God, den Vader, gericht is en sluit met de woorden: n Per Dominum nostrum Jesum Christum, door onzen Heer, Jesus Christus.quot; Dit slot heeft zijnen grond in de vermaning van Jesus: (Joes. 1G, Ü3.) i) Amen, amen dico vobis, voorwaar, voorwaar Ik zeg; si quid petieritis Putrem in nomine meo, indien gij den Vader iets in mijnen naam zult vragen, dabit vobis, Hij zal het u geven.quot; De Misdienaar antwoordt in plaats van het volk; »Amen.quot; Dit amen is een Hebreeuwsch woord en heet hier zooveel als het geschiede of God doe ons
451
OVEH HET 11. MISOFFER.
datgene, waarom wij Hem met den Priester hebben aangeroepen, genadig ten deel vallen. De collecten zijn naar omstandigheden of slechts éen of meerdere; zij worden met opgeheven en uitgestrekte handen gebeden, wat een teeken is van smeeken; ook Mozes bad met opgeheven handen. «Als wij bidden,quot; zegt Tertullianus, «verheffen wij niet enkel de handen maar strekken ze ook uit tot afbeelding van het lijden onzes Heeren en zoo geven wij getuigenis van Christus.quot; De eerste menscken strekten eenmaal beaeerig: hunne handen naar de verboden vrucht
O O
uit en de vloek kwam over hen en hunne geheele nakomelingschap; Jesus Christus, de tweede, de hemelsche Adam, strekt aan het kruis zijne handen uit en genade en heil kwam over de wereld. Hieraan herinnert ons eveneens de met uitgestrekte en opgeheven handen biddende Priester.
O, met wat ijver moet gij, Aand., uw gebed met dat des Priesters vereenigen, met wat vurigheid des harten uwe smeekingen ten hemel opzenden, opdat de Heer in goedertierenheid en barmhartigheid op ons allen nederzie en ons genadiglijk verhoore! — Terwijl de Priester voor de tweede maal naar den epistelkant gaat, kan de geloo-vige Christen zich voorstellen, hoe Jesus tot den tweeden rechter, Pilatus, geleid wordt.
6) Tot nu toe hebben wij tot God gesproken, om onze belangen in gebeden voor te dragen en Hem om genade en barmhartigheid aan te roepen ; thans opent God zijnen mond en spreekt als het ware tot ons; Ik neem uw smeeken welgevallig aan en doe, wat gij van Mij begeert ; maar gij moet ook naar Mij luisteren en doen wat Ik van u vorder. — Zoo volgen dan in de H. Mis heel natuurlijk de Epistel met den gradueel en het Evangelie, waardoor God tot ons spreekt en zijnen wil aan ons bekend maakt.
De\' Epistel is een leesstuk uit het üude en Nieuwe
452
OVER HET H. MISOFFBR.
n. Testament, wat in uwe zoogenaamde Evangelieboeken lap voor de Zon- en Feestdag-en in de Nederlandsche spraak en is vertaald. Wat het Nieuwe Testament betreft, is de en Epistel nimmer uit de vier Evangeliën, maar alleen uit en de Handelirgen der Apostelen, de brieven der Apostelen en en de apocalips (Openbaring van Joannes) genomen; ;o( meestal is het een stuk uit een brief der Apostelen, wes-j-jj halve het ook Epistel of brief wordt genoemd. Het heet 3n ook /ectie, lezing, wijl het oorspronkelijk niet gezongen, [jj maar slechts gelezen werd; tegenwoordig wordt het ook 0. gezongen, maar in een rechten toon en bij plechtige je gelegenheden. Reeds de Joden hadden bij hunne gods-|e dienstige samenkomsten de gewoonte, uit de Schriften van j_ Mozes of de Profeten een of ander te lezen; weshalve e Jesus zelf in de synagoge te Nazareth een gedeelte voorlas uit den Profeet Isaias en het vervolgens verklaarde. (Luc. 4, 1(5.) Ook bij de eerste Christen-gemeenten was het in n gebruik, de brieven der Apostelen bij den godsdienst n voor te lezen. Dit hadden de Apostelen zelve verordend,
g doordien zij verlangden, dat hunne brieven niet enkel in
r de gemeenten, waaraan zij gericht waren, voorgelezen,
maar ook aan andere gemeenten ter lezing zouden worden j medegedeeld. In de eerste tijden der Kerk was evenwel
niet nauwkeurig vastgesteld, wat en hoeveel uit het Oude j en Nieuwe Testament zou worden voorgelezen; dit was
j aan de Bisschoppen der Kerk vrijgelaten. Om hierin
l eene eenheid te erlangen, beval Paus Damasus den H.
Hieronymus een boek te vervaardigen, waarin de bij de godsdienstige samenkomsten voor te lezen Epistelen en Evangeliën zouden vervat wezen. Dit door den li. Hieronymus vervaardigd Epistel- en Evangelieboek werd in de algeheele Roineinsche Kerk ingevoerd en bleef, wat de hoofdzaak betreft, tot op onzen tijd in gebruik. De Epistelen en Evangeliën, die heden ten dage in de Mis worden gelezen en die in uwe Evangelieboeken voorkomen.
453
OVER HET H. MISOFFER.
zijn alzoo om hunne hooge oudheid zeer eerbiedwaardig1; want zij tellen reeds over de 1400 jaren. De Epistel van elke H. Mis is steeds met betrekking tot den ker-kelijken tijd of tot het feest van den dag uitgekozen en heett ten doel, ons in die heilige stemming, welke de feesttijd medebrengt, te verplaatsen. Zoo bijv. worden wij in den Epistel op den eersten Zondag in den Advent vermaand, uit den slaap te ontwaken, de werken der duisternis af te leggen en eerbaar te wandelen als op een helderen dag enz., wijl de Advent een boete- en voorbereidingstijd is voor het H. Kerstfeest.
De Epistel wordt vóór het Evangelie gelezen, omdat die de bestemming heeft, voor het Evangelie den weg te banen en op het goede begrip ervan voor te bereiden. Hij bevat vandaar dan eens een voorspelling eener gebeurtenis, die in Evangelie verhaald wordt, dan weder een feit of waarheid, die den inhoud van het Evangelie ophelderi en verklaart, soms een zedenleer, die wij uit het Evangelie moeten trekken. Zoo gelijkt de Epistel de oude wet, die de nieuwe voorafging, of de twee en zeventig leerlingen, die de Heer bij tweëen in steden en dorpen, waar Hij zelf wilde komen, voor zich uitzond. — Bij het lezen van den Epistel legt de Priester de handen op het boek, eensdeels om aan te duiden, dat de H. Schrift het eigendom der Kerk is en de Heer haar de uitlegging ervan heeft opgedragen, anderdeels om zijne volle toestemming tot de daarin vervatte lessen en waarheden uit te drukken. Heeft de Priester den Epistel gelezen, dan zegt de Misdienaar in naam des volks :» Beo graiias, Gode zij dank!quot; namelijk daarvoor, dat Hij ons door de Profeten en Apostelen zijn wil bekend gemaakt en ons den weg, waarop wij heilig en zalig kunnen worden, heeft aangewezen.
Gij zult, Aand., goed doen, indien gij u gedurende de lezing des Epistels in de tijden van het Oude Verbond verplaatst, waar het licht der waarheid slechts spaarzaam
454
lichtte en gij u herinnert de Patriarchen en Profeten, die met de grootste vurigheid naar het Verbond der genade verlangden. Zegt vervolgens aan God uw hartelijken dank, dat gij in het Nieuwe Verbond leeft en kinderen zijt der Katholieke Kerk, die u de goddelijke leer steeds volledig en zuiver verkondigt en maakt het voornemen, altijd te gelooven en te leven, zooals het aan goede Christenen betaamt. De geloovige Christen kan, als de Priester den Epistel leest, zich voorstellen, hoe Jesus voor Pilatus valschelijk werd aangeklaagd.
Na den Epistel volgen nog eenige korte gebeden en ontboezemingen des harten; want het is billijk, dat wij in een dankbare liefde tot God opzien, daar Hij zich ge-waardigd heeft, zich tot ons af te laten en ons zijn heilig woord te verkondigen. Deze gebeden heeten gradueel of trappengezang, welke naam is ontstaan, wijl zij vroeger, als de Diaken zich tot het lezen des Evangelies in stilte voorbereidde, aan een der onderste trappen des altaars werden gezongen. Aan den gradueel sluit het Alleluia zich aan. dat beteekent; vLooft den Heer!quot; In tijden, als in de veertigdaagsche vasten, waarin het Alleluia als uitdrukking van vreugde niet wordt toegelaten, komt daarvoor in de plaats de iractus of adem, d. i. een psalmgezang, dat vroeger zonder onderbreking, als in éenen adem werd gezongen. Op het Alleluia of den tractus volgt somwijlen een hymne (lofgezang), die sequentia of voortzetting heet. Dezen naam heeft de hymne, omdat zij een voortzetting is van den gradueel. Zoodanige sequentia hebben het Paasch-, Pinkster- en Sacramentsfeest, het feest der zeven smarten van Maria en de zielemissen. De sequentia alsmede in \'t algemeen alle kerkelijke gezangen zijn ongemeen verheven en ingrijpend en geven getuigenis, dat de Geest Gods in de Kerk verwijlt.
7) Is de gradueel ten einde, dan gaat de Priester in het midden des altaars en bereidt zich tot het lezen des
OVER HET H, MISOFFER. 455
OVEll HET H. MISOFFER.
Evangelies voor, doordien hij diep gebogen en met gesloten handen bidt; » \'Reinig mijn hart en mijne lippen, almachtige God, Gij die de lippen van den Profeet Isaias met een gloeiende kool hebt gereinigd; wü zoo ook mij volgens uvic genadevolle barmhartigheid reinigen, opdat ik uw H. Evangelie waardig moge verkondigen. Door onzen Heere Christus. Amen.quot; Na dit gebed smeekt de Priester nog opzettelijk voor zich om Gods zegen, zeggende: »Jube, Domino, benedicere, zegen, o Heer!quot; » De lieer zij in mijn hart en op mijne lippen, opdat ik zijn heilig Evangelie waardig en naar behooren ver kondig e. Amen.quot; Terwijl de Priester aldus bidt, moet ook gij, Aand., tot God bidden, dat Hij u wille verlichten en leerzaam maken, opdat gij het Evangelie met nut hoort verkondigen en aan de zegeningen ervan deelachtig wordt.
Thans begeeft de Priester zich naar de rechter zijde des altaars, om het Evangelie te lezen of te zingen. Ik moet hier opmerken, dat de Kerk de epistelzijde, die voor ons, indien wij caar het altaar zien, rechts is, als de linker en de Evangeliezijde, die voor ons links is, als de rechterzijde aanduidt, omdat zij deze beide zijden naar het beeld des Gekruisten bepaalt, dat tot het volk gekeerd de Epistelzijde links, de Evangsliezijde echter rechts heeft. Het Evangelie wordt aan den rechterkant gelezen, wijl Christus, de Verkondiger van het Evangelie, meer is, dan de H. Schriftuurschrijvers des Ouden Verbonds en de Apostelen, wier door den H. Geest ingegeven woorden ons in de Epistelen worden verkondigd. De gewoonte, het Evangelie aan de rechterzijde te lezen, heeft intusschen ook een geschiedkundigen grond. De geloovigen namelijk brachten in de eerste tijden hunne offergaven ter Mis en legden ze voor de opoffering aan de epistelzijde des altaars. Om nu voor deze offergaven plaats te maken, moest het Misboek naar de rechterzijde van het altaar worden overgebracht. Na de Communie waren de offergaven niet
456
OVER HIÏT H. MISOFFKH. 457
0- meer op het altaar, daarom werd het Misboek weder ü- naar deu linkerkant zooals nog heden ten dage terug as gedragen.
nj De Priester begint het Evangelie na den bekenden
ik groet: » De Heer zij met u!\' met de woorden :»Sequen-
sn (ia sancti Evangelii, voorzetting van het H. Evangelie,quot;
er bijv. volgens Mattheus. Dat wil zeggen : wat de Pries-
!: ter thans leest of zingt, is een stuk of gedeelte naar
ij éen der vier Evangelisten. De Misdienaar antwoordt ;
1- » Gloria tibi Domine, eere zij TJ, o God !quot; Daarbij teekenen Priester en volk zich met het Jcruisteeken, en wel
d op het voorhoofd, om aan te duiden, dat zij zich over
i, het Evangelie niet schamen, maar het voor een kracht
Q houden tot heil van een ieder, die daarin gelooft: op den mond ten teeken hunner bereidwilligheid, het Evan-
e gelie voor de geheele wereld te belijden eu tevens als de
£ Martelaren tot belijdenis ervan hun bloed te vergieten ;
r en op de borst, om uit te drukken, dat zij het Evange
lie boven alles schatten en liefhebben en daarnaar willen leven. De Priester maakt bovendien op het blad, dat het Evangelie inhoudt, een kruisteeken en duidt daarmede aan, dat het Evangelie het boek is des Gekruisten, en dat uit zijne Woorden heil en zegen vloeit.
Als de Priester met het Evangelie aanvangt, staat het volk op en blijft staan zoolang het duurt. Daardoor wordt de eerbied en de opmerkzaamheid, die aan het Evangelie past, aan den dag gelegd en tegelijk aangeduid, dat alle geloovigen vast besloten zijn, de waarheden en leeringen des Evangelies met een dankbaar hart aan te nemen en te volgen. Dit staan bij het lezen van het Evangelie was reeds in de vroegste tijden in zwang. In de middeleeuwen trokken de ridders der geestelijke Orden het zwaard uit de schede, om aan te toonen, dat zij bereid waren, voor het Evangelie met blijdschap eiken strijd te aanvaarden. De overige toehoorders legden de stokken,
i
OVER HET H. MISOFFER.
waarop men steunde en den mantel af, ten teeken, dat de Christen bereid moet wezen, om Christus wille al het aardsche te verlaten en Gods woord de eenige zekere steun is in leven en bij sterven. De vorsten namen hun kroon van het hoofd, uit eerbied voor den Vorst aller vorsten, die in het Evangelie spreekt en handelt. — Bij plechtige Missen wordt het Evangelieboek bewierookt; dit beteekent den diepen eerbied, dien wij aan het Evangelie zijn verschuldigd, alsmede den goeden geur van deugden, dien het onder ons moet verspreiden. De twee lichten, waarmede de Misdienaren bij plechtige gelegenheden zich rechts en links van het Evangelieboek plaatsen, duiden de beide naturen van Christus aan, te weten zijn Godheid en Menschheid; tegelijk herinneren zij ons, dat Christus het licht is, dat ieder verlicht, die in de wereld komt (Joes. 1, 9.) en wij steeds als kinderen des lichts wandelen en allen met een goed voorbeeld moeten voorlichten.
Is de Priester met het lezen of zingen des Evangelies ten einde, dan zegt de Misdienaar : »Laus tibi Crhiste, lof zij U, o Christus!quot; Hiermede spreken de geloovigen aan Christus hunnen dank uit, dat Hij zich gewaardigd heeft, aan ons het Evangelie te verkondigen. De Priester kust het blad, dat het Evangelie behelst, om zijn eerbied jegens het Evangelie en tegelijk de genade der verzoening, die het ons gebracht heeft, uit te drukken. Daarop doelen ook de woorden, die hij spreekt: »Per evan-gelica dicta ddeantur nostra delicta, door de woorden des Evangelies mogen onze zonden worden uitgewischt!\'\' — Als de Priester van de Epistelzijde naar den Evangeliekant gaat, dan kan de geloovige Christen zich voorstellen, dat Jesus van Pilatus naar Herodes wordt geleid ; leest de Priester het Evangelie tot lof van Jesusalsden Eengeborene van den Vader vol van genade en waarheid, dat Jesus door Herodes en diens hovelingen werd bespot; en verlaat de Priester v/eder de Evangeliezijde
458
OVER HET H. MISOFFER.
en keert hij in het midden des altaars terug, dat Jesus van Herodes weder naar Pilatus werd teruggeleid.
Houdt nu, Aand., datgene, wat ik u van de Catechumenen- of voorbereidingsmis verklaard heb, goed in uw geheugen en herinnert u minstens een en ander zoo vaak gij het H. Misoffer bijwoont, opdat het u tot heil verstrekke en gij de vruchten ervan voor tijd en eeuwigheid moogt verwerven.
XV. Van het Credo der 11. Mis tot de Praefcttic.
Na de Catechumenen- of voorbereidingsmis besproken te hebben, ga ik over tot de verklaring van de Mis der gelooviqen. Deze Mis, die het eigenlijke Offer in zich bevat, houdt, zooals wij reeds gehoord hebben, drie hoofd-deelen in : de opoffering, de consecratie en de nuttiging. Ik begin nu met het eerste voorname deel der Mis, de opoffering, die met het Credo begint en met Praefatie eindigt, en waarvan een achttal punten moeten besproken en verklaard worden, namelijk :
1) Het Credo of de Geloofsbelijdenis. Aan het Evangelie, waarmede de voorbereidings- of Catechumenenmis eindigt, sluit heel natuurlijk het Credo of de Geloofsbelijdenis aan ; want de vrucht van het verkondigde Evangelie moet zijn, dat wij de lessen en waarheden ervan met een f/eloovit/ hart aannemen en het in woord en daad belijden. Het Credo behoort echter ook tot het eerste voorname deel der Mis, tot de opoffering; want de Priester alsmede de geloovigen moeten van het geloof levendig doordrongen zijn, opdat zij de H. Geheimnissen waardig en met vrucht kunnen vieren. De bijzondere aanleiding, waarom het Credo in de H. Mis werd opgenomen gaven de ketterijen, die reeds in de eerste eeuwen des Christen-doms als onkruid voortwoekerden. Om ongeloovigen en ketters van de H. Mis verwijderd te houden zag de
459
OVKR HET U. MISOFFER.
Kerk zich genoodzaakt, de openlijke belijdenis des ge-loofs van al degenen te vorderen, die aan het vieren van dit Ofier wilden deelnemen. Is het Oosten waar de bakermat der ketterijen stond, vinden wij het Credo in de Mis bereids in het begin van de zesde eeuw ingevoerd. Toen namelijk de dwalingen van Macedonius, die het Geheim der Allerheiligste Drievuldigheid loochende, om zich heengrepen, liet Timotheus, Bisschop van Constan-tinopel, in \'tjaar 510 tot een openlijke en plechtige handhaving tegen deze dwaalleer in de H. Mis het Credo zingen. Van het Oosten ging de gewoonte, in de H. Mis het Credo te zingen, ook naar het Westen over; in Rome evenwel zong men het Credo eerst in de elfde eeuw. Toen in het jaar 1016 de heilige keizer Henricus Ie Rome kwam, was hij zeer verwonderd, te vernemen, dat men bij de H. Mis niet het Credo zong. Hij vraagde den geestelijken hiervan de reden ; en zij gaveu hem ten antwoord : » De Romeinsche Kerk zingt het Credo niet, omdat zij mat geen ketterij is bezoedeld geworden, maar volgens de leer van Petrus in het volle katholieke geloof zich bevindt. Zij heeft derhalve niet noodig, het Credo te zingen, zooals de kerken, die in dwaling konden vallen.quot; Intusschen drong de heilige keizer bij den Paus er op aan, het Credo te Rome evenals in de overige Christenheid te laten zingen ; Paus Benedictus VIII. willigde zijn bede in, en het Credo werd van dien tijd af aan gezongen.
Het Credo ot de Geloofsbelijdenis, dat in de Mis wordt gelezen of gezongen, is het Niceesch- Constantinopoli-taansche, zoo genoemd, wijl het in het Concilie van Nicea in \'t jaar 825 vervaardigd en in het Concilie van Constantinopel in \'tjaar 381 van een bijvoegsel is voorzien. Dit Credo is slechts een uitweiding van de u allen bekende Apostolische Geloofsbelijdenis, doordien de leer over de Godheid des Zoons en des H. Geestes, die door
460
OVER HET H. MISOFFER.
de ketters verloochend werd, uitvoeriger verklaard eu nauwkeuriger bepaald is. Het artikel over Gods Zoon luidt: »En (ik geloof) in éenen Heere Jesus Christus, Gods Eengeboren Zoon, en uit den Vader, voor alle eeuwen geboren, God van God, licht van licht, waarachtig God van den waarachtigen God; geteeld en niet gemaakt, van eene zelfstandigheid met den Vader, door wien alles gemaakt is.quot; Het geloofs artikel over den H. Geest luidt: »Ik geloof in den H. Geest, den Heere en Levendmaker, die uit den Vader en den Zoon voortkomt; die met den Vader en den Zoon te zamen aangebeden en verheerlijkt wordt, die door de Profeten heeft gesproken.quot;
Het Credo wordt niet op alle maar alleen op die dagen gebeden, welke ons aan de genade des geloofs bijzonder herinneren, en op die feesten der Heiligen welke om het verspreiden en rein bewaren des geloofs, zich groote verdiensten hebben verworven; alsmede op alle Zondagen, op alle feestdagen des Heeren en der Allerzaligste Maagd, op de feesten der Apostelen, Evangelisten en Kerkleeraren, op de feesten der Engelen, Kerkpatro-nen en Kerkwijding.
De Priester bidt het Credo in het midden des altaars voor het beeld van den Gekruiste, wijl een ieder voor Jesus Christus over zijn geloof moet rekenschap geven en van Hem, indien het geloof van een heiligen wandel vergezeld gaat, de kroon des levens ontvangt. Bij het begin des Credo\'s verheft de Priester zijn handen waardoor hij aanduidt, dat het geloof van boven komt; want niemand kan gelooven, als God hem niet verlicht en aanspoort. Tegelijk is de opheffing der handen een uitdrukking van vreugde en dank, voor de gave des heiligen geloofs. Bij de woorden: »In éenen Godquot; worden de handen gesloten, ten teeken van Gods eenheid, die wij belijden. Verder houdt de Priester de handen op de borst te zamen, om aan te duiden, dat het hart moet gelooven,
OVER HET H. MISOFFER.
wat het oog niet ziet en het verstand niet begrijpt en men aan het geloof moet vasthouden en het van ganscher harte hoogschatten en liefhebben. Bij de woorden: »En Hij (de Zoon Gods) heeft het vleesch aangenomen door den H. Geest uit Maria, de Maagd,quot; buigt de Priester zijn knie om den mensch geworden Zoon Gods iu den diepsten eerbied te aanbidden. Om dezen eerbied en aanbidding nog meer aan den dag te leggen, knielt de Priester op Kerstmis en op het feest van Maria-Boodschap, waarop de gedachtenis der menschwording en geboorte van Jesus Christus gevierd wordt, bij een solemneele Dienst op de trappen van het altaar neder. Aan het slot teekent de Priester zich bij de woorden: »Et vitam venturi saeculi en het leven der toekomende eeuwenquot; met het kruistee-ken, ter herinnering, dat dit teeken van den Zoon des menschen bij de algemeene opstanding en het wereldgericht aan den hemel zal schijnen (Matth. 24, 30), alsmede dat wij slechts door de verdiensten van Jesus kruisdood in het eeuwige leven kunnen ingaan.
Terwijl de Priester het Credo bidt, verwekt ook gij, Aand., het geloof en betuigt voor God, dat gij alles, wat de Katholieke Kerk, die zuil en grondslag der waarheid, u te gelooven voorstelt, ontwijfelbaar en blijd van zin aannemen en voor waar wilt houden. Dankt God, dat gij in het katholieke geloof, waarin alleen gij uw heil kunt bewerken en zalig worden, zijt geboren en ongevoed, en vernieuwt het ernstige besluit, in dit geloof te leven en te sterven. Belooft echter ook aan den Heer, steeds naar de voorschriften des heiligen geloofs te wandelen, opdat het aan u zijne zaligmakende kracht kunne uitwerken.
Bij het Credo kan de Christen zich herinneren, hoe de goddelijke Zaligmaker voor Pilatus zich als de Leeraar der waarheid heeft beleden.
2) Na het Credo volgt als naaste voorbereiding tot het Offer het offertorium of het gebed der opofiering. De Pries-
462
OVER HET H. MISOFFER.
ter keert zich tot het volk met den groet: » De Heer zij met u !\'\' waarmede hij aan allen vrede en eendracht toe wenscht, opdat God hun offergaven met welgevallen moge aannemen. Christus toch zegt uitdrukkelijk : (Matth. 5, 23. 24.) »Als gij uw offer aan het altaar opdraagt, en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw offer daar voor het altaar en ga eerst u met uwen broeder verzoenen, en dan zult gij uw offer komen opdragen.quot; Ge moet alzoo, Aand., wanneer de opoffering aanvangt, alle afgekeerdheid en vijandschap jegens uwe medemenschen afleggen en u volkomen met hen verzoenen, opdat gij aan de vruchten van dit groote Verzoeningsoffer deelachtig wordt. Gok het volk wenscht den Priester de goederen des vredes, doordien het hem antwoordt : a En met uwen geest!quot; De Priester noodigt thans, tot het altaar gekeerd, de geloovigen tot het gebed uit met de woorden : »Laat ons bidden.quot; Hij zelf bidt in stilte een vers uit een der psalmen of soms een plaats uit de H. Schrift, die als ingang tot het offeren dient en derhalve offertorium, genoemd wordt. Het offertorium houdt steeds de hoofdgedachte van het feest, dat gevierd wordt, in. Zoo bijv. heet het offertorium op het feest van Christus hemelvaart. (Ps. 46, 6.)»Ascendit Deus in jubilo, God is opgevaren onder bazuingeschal, et Do minus in voce tubae en de Heer onder \'t geklank der trompetten. Alleluia.quot;
Het offertorium was voorheen een geheele psalm, die gedurende den offergang werd gezongen. Van de tijden der Apostelen af moesten namelijk alle geloovigen, die bij de H. Mis communiceerden, (wat in den regel door allen geschiedde,) ook aan het offer deelnemen. Hunne offers, die zij brachten, bestonden voornamelijk in brood en wijn. Eerst kwamen de mannen, dan de vrouwen, terwijl zij hun offergaven op witte doeken aan den Bisschop overhandigden, van wien vervolgens de ondergeschikte
463
OVER HET H. MISOFFER.
geestelijken ze in ontvangst namen. Wijl in de eerste tijden der Kerk met den godsdienst de zoogenaamde liefdemaaltijden waren verbonden, d. i. maaltijden, die na het vieren des Heiligen Offers gehouden en waartoe ook anderen werden toegelaten, daarom offerden de geloovi-gen behalve brood en wijn nog andere gaven. Ook later, nadat de liefdemalen bereids hadden opgehouden, brachten zij bij den godsdienst nog verschillende gaven als honig, was, olie, melk, tarwe en somwijlen ook geld, het laatste bijzonder degenen, die niet communiceerden. Deze offergaven werden in vier deelen verdeeld, waarvan het eerste voor den Bisschop, het tweede voor de overige geestelijkheid, het derde voor de armen en het vierde gedeelte voor het onderhoud der kerk bestemd werd. Van af de elfde eeuw kwam deze offerorde langzamerhand in onbruik, doordien de geestelijkheid voor brood en wijn zorgde en de geloovigen in plaats van natuurvoortbrengselen geldelijke bijdragen leverden. Vandaar bestaat thans nog de gewoonte, dat men aan de Priesters Mis-Stipen-dien geeft; dat de geloovigen op sommige plaatsen als bij uitvaarten ten offer gaan, en dat de collectanten van de aanwezigen vrijwillige offers inzamelen. Dat offeren bij den godsdienst is derhalve, zooals gij ziet, wegens zijn booge oudheid eerbiedwaardig, waaraan gij u alzoo niet moogt onttrekken. De eerste Christenen achtten zich gelukkig tot degenen te behooren, van wie de offergaven werden aangenomen; want de zoodanigen, die slecht van wandel waren, werden tot het geven van offers niet toegelaten. — Als de Priester zich na het Credo tot het volk keert en zegt: » De Heer zij met u,quot; kan de Christen zich voorstellen, hoe Pilatus na het verhoor van Jesus zich tot de Joden begeeft en spreekt: (Luc. 23, 24.) »Ik vind geen schuld in Hem.quot;
3) De opoffering van brood en wijn. Hadden de geloovigen huune offergaven gebracht, dan verschenen de
464
OVER HET H. MISOFFER. 465
Levieten en zonderden daarvan zooveel brood en wijn af als tot de Communie der aanwezifren noodzake-lijk was. De celebreerende (dienstdoende) Bisschop of Priester legde vervolgens deze offergaven op het altaar neder, terwijl hij daarover woorden van wijding en zegen sprak en in naam van alle aanwezigen gebeden tot God richtte. Hetzelfde geschiedt nog heden, slechts met dit onderscheid, dat brood en wijn reeds vooraf tot de H. Mis aanwezig is. Het brood, dat, zooals gij weet, uit tarwemeel en water bestaat en geen zuur bevat, heet hostie, d. i. offer, wijl het aan God opgeofferd en daarna bij de consecratie in het Allerheiligste Offer Christus wordt veranderd. De hostie heeft een ronden vorm, omdat dit de vorm der volkomenheid is. Zij heeft ook op hare oppervlakte verschillende versieringen, die allen aan Christus herinneren, bijv. een kruis, een lam met de zegevaan. De Miswijn moet een natuurlijke, d. i. een zoodanige wijn, als van den wijnstok komt, wezen; daaronder mengt, zooals wij aanstonds zullen hooren, de Priester een weinig water. Aan de bereiding der hostiën werd steeds een buitengewone zorg besteed. Zij moesten vroeger of |_door de Priesters zelf, of door de Diakenen en lagere geestelijken onder toeverzicht eens Priesters bereid worden. De toebereiding geschiedde bijzonder in kloosters met een groote plechtigheid. De daartoe noodige gereedschappen werden enkel tot dat doel gebezigd, de korrels der vrucht uitgelezen, door een onbesproken dienaar gemalen, de hostiën onder een aanhoudend gebed door de kloostergeestelijken toebereid en gebakken. Met de bereiding der hostiën voor de communicanten hielden hoofdzakelijk de nonnen, vrome mannen en vrouwen zich onledig. Van de H. Candida, gemalin eens veldheers van keizer Valerius, wordt verhaald, dat zij soms vele uren door gearbeid, meel gemalen en met eigen handen het
OVER HET H. MISOFFER.
offerbrood heeft bereid ; hetzelfde verhaalt de geschiedenis ons van koningin Radegonde. De H. Wenzeslaus, koning van Boheme, verzorgde met eigen handen het tot offerbrood bestemde zaad en evenzoo de tot offerwijn bestemde ranken.
De handeling nu, waardoor de Priester brood en wijn in gebed den Heere opdraagt, wordt offerande genoemd. Deze offerande of aanbieding van brood en wijn is echter, zooals ik bereids heb opgemerkt, nog geen formeel (bepaald) offer; het offer toch der H. Mis is niet brood en wijn, maar Jesus Christus zelf, die bij de consecratie tegenwoordig komt. Dus wordt eerst in de consecratie het offer volbracht; in het deel der Mis echter dat wij de opoffering noemen, worden brood en wijn slechts van het gewone gebruik afgezonderd en tot offer bepaald en gewijd.
De opoffering geschiedt heden ten dage volgender wijze : »De priester ontdekt den kelk, neemt de hostie op de pateen, heft die een weinig vooruit in de hoogte en bidt: »Neem, H. Vader, almachtige eeuwige God ! deze onbevlekte hostie, die ik, uw onwaardige dienaar, U, mijn levenden en waren God, voor mijne tallooze zonden en beleedigingen en nalatigheden, en voor alle aanwezigen, maar ook voor alle levende en overledene christelijke ge-loovigen opdraag, aan, opdat zij mij en hun tot heil verstrekke ten eeuwigen leven. Amen.quot; In dit opofferings gebed wordt de hostie onbevlekt genoemd, omdat zij volgens het kerkelijk voorschrift bereid en dus zonder vlek en smet is; vervolgens ook, omdat zij de bestemming heeft, in het reine Offer, dat Jesus Christus zelf is, veranderd te worden. Het vooruitbrengen der hostie duidt op het aanbieden aan God. De Priester slaat daarom in \'t begin de oogen naar omhoog, ten einde den wil, de gave aan God aan te bieden, uit te drukken; hij slaat ze echter in gevoel zijner onwaardigheid aanstonds weer
466
OVER HET H. MISOFFER.
naar omlaag. Bij zijn blik op het offer, dat hij opdraagt, bemoedigt hij zich evenwel weder en hoopt daardoor voor zich en alle christelijke geloovigen, zoowel levenden als overledenen, heil en genade. Op het einde van het gebed maakt hij met de pateen, waarop de hostie zich bevindt, het kruisteeken over het Corporale, waarop de later in het Lichaam des Heeren veranderde hostie wordt neder-gelegd, om het te heiligen. Als de Priester den kelk ontdekt, stelle de Christen zich voor, dat Christus ontkleed wordt, om gegeeseld te worden.
De Priester treedt nu naar den epistelkant, reinigt den kelk met het purificatorium, giet er wijn in en neemt uit een tweeden ampul (kannetje) ietwat water, dat hij vooraf zegent met de woorden : »God, die de waardigheid van het menschelijke wezen wonderbaar gevormd en nog wonderbaarder hebt hernieuwd ; verleen ons door het geheim van dit water en dezen wijn, deelgenooten der Godheid te zijn van Hem, die zich gewaardigd heeft aan onze menschheid deel te nemen, Jesus Christus, uw Zoon, onze Heer, die met U leeft en regeert in de eenheid des H. Geestes God in alle eeuwigheid. Amen.quot; In \'t begin van dit gebed zegent de Priester het water; het water stelt namelijk het volk, dat den zegen behoeft, voor. In de Requiemmissen blijft de zegen des waters achterwege, omdat de afgestorvenen aan het rechtsgebied der Kerk niet meer onderworpen zijn. De wijn wordt niet gezegend, wijl deze ons Christus voorstelt, die geen zegen van noode heeft, omdat Hij zelf de bron is van allen zegen. De Priester mengt onder den wijn een weinig water, omdat wij de overtuigendste bewijzen bezitten, dat ook door Christus bij de instelling van het H. Misoffer een met water vermengde wijn is gebruikt. De vermenging van wijn met water is overigens een zinnebeeld van de vereeniging der beide naturen, der goddelijke en menschelijke natuur in
407
OVER HET H. MISOFFER.
Christus, en herinnert ons te gelijk aan de verbinding der geloovigen met Hem, hetgeen bijzonder in de H. Mis moet bewerkt worden.
De Priester keert hierop in het midden des altaars terug, heft den kelk met beide handen omhoog en bidt met de oogen op het Crucifix gericht: »Wij offeren U, o Heer! den kelk des heils en bidden uwe goedertierenheid, dat deze in het aanschijn uwer goddelijke Majesteit voor ons heil en dat der geheele wereld met een aangenamen geur moge opstijgen. Amen.quot; De kelk met wün wordt in dit gebed de kelk des heils, d. i. heilbrengende kelk genoemd, niet als of hij dit nu reeds ware, maar wijl de daarin zich bevindende wijn bij de consecratie in het heilbrengende Bloed van Christus wordt veranderd. Bij de opoffering van wijn spreekt de Priester niet in het enkelvoud, maar in het meervoud, doordien hij zegt: » Wij offeren (J enz.quot; Dit heeft wel allereerst een geschiedkundigen grond. In de eerste tijden der Ke,-k, toen de kelken zeer groot en zwaar waren, wijl daarin ook voor de Communie der geloovigen geconsacreerd werd, hield de Diaken in vereeniging met den Priester den kelk omhoog, (een geferuik, dat nog heden in de Levietenmis bestaat) en sprak daarom ook tegelijk met den Priester het opofferingsgebed. Beiden zeiden daarom niet: ik, maar: wij offeren U enz. Een diepere grond is echter deze, dat de geloovigen in het Nieuwe Verbond een priesterlijk volk zijn en vandaar ook in een welbegrepen zin aan de heilige offerande deel nemen. In het bijzonder echter wordt bij liet opofferingsgebed des kelks in het meervoud gesproken, wijl het water, dat met den wijn is vermengd, de geloovigen, de wijn echter Christus voorstelt en derhalve Christus, de offerende, en de geloovigen als op het innigst met elkander verbonden schijnen. — Als de Priester brood en wijn opoffert, om ze tot het Heilig Offer voor te bereiden, stelle men zich voor.
468
OVER HET H. MISOFFER. 469
dat Christus, alvorens Hij het offer door zijnen dood aan het kruis voleindde, aan een zuil gebonden en gegeeseld wordt.
Na het opofferingsgebed maakt de Priester met den kelk evenals met de hostie op de pateen het kruisteeken boven het corporale, zet dien vervolgens neder en bedekt dezen met de palla. Alsdan vernedert hij zich voor den Heer, doordien hij diepgebogen over het altaar bidt: »Mogen wij in den geest van ootmoed en met een vermorzeld hart door U, o Heer! worden opgenomen en heden voor uw aanschijn zoo voltrokken worden, dat het U, Heere God, welgevallig zij.quot; Dit gebed is geheel op zijn plaats ; want ootmoed en vermwzeling des harten is voor alles noodzakelijk, opdat God in genade op ons nederzie en aan ons barmhartigheid betoone. Na deze verootmoediging gevoelt de Priester zich in zijnen geest krachtig opgebeurd ; daarom waagt hij het God zeiven uit te noodigen, dat Hij op hem moge nederkomen en door hem het verheven offer volbrengen. Hij bidt, terwijl hij de handen uitstrekt, om als het ware den Geest Gods aan te vatten en in zijn hart op te nemen ; »Kom, Heiligmaker, almachtige, eeuwige God ! en zegen dit offer, dat uwen H. Naam bereid is.quot; De Priester smeekt hier tot den H. Geest, dat Hij nederdale en over het heilig offer zijnen zegen uit-storte. In betrekking hierop zegt Paus Benedictus XIV, dat evenals het lichaam van Christus in den schoot der Allerzaligste Maagd door den H. Geest is gevormd, zoo ook door denzelfden H. Geest de verandering van het brood ia het Lichaam des Heeren plaats heeft. — Als de Priester na de opoffering den kelk dekt, denke men, dat Christus na de geeseling met doornen is gekroond ; en als de Priester zijn hoofd buigt en bidt, dat de soldaten spottender wijze voor Jesus hoofd en knie bogen. Hem kaakslagen gaven en Hem met een riet op het hoofd sloegen,
OVER HET H. MISOFFER.
Bij plechtige Diensten volgt nu het bewierooken van brood en wijn alsmede van het geheele altaar. Bij het strooien van den wierook in het wierookvat zegt de Priester : »Door de voorbede van den H. Aartsengel Michael, staande aan de rechterzijde van het rookaltaar, en van al zijne uitverkorenen gewaardige de Heer zich dit reukwerk te zegenen en als een liefelijken geur aan te nemen. Door Christus onzen Heer. Amen.quot; Wat het wierooken beduidt, heb ik reeds vroeger aangegeven. De Priester bewierookt hier driemaal in den vorm van een kruis het brood en den wijn, waardoor hij zijn geloof belijdt in de Allerheiligste Drievuldigheid; aan God, den Vader, voor Wien dit offer bestemd is; aan God, den Zoon, die ons offer is; en aan God, den H. Geest, door Wiens kracht dit offer vernieuwd wordt. Vervolgens beweegt hij het wierookvat tweemaal van de rechter- tot de linker- en eenmaal van de linker- naar de rechterzijde rondom den kelk, om aan te duiden, dat het offer en het gebed der gemeente voor God als een zoete geur opstijge en zijne genade tot ons terugkeere. Daarbij bidt hij; »Deze wierook, o Heer! dien Gij hebt gezegend, stijge tot U op en uwe barmhartigheid kome over ons neder.quot; Daarop volgt het bewierooken van het kruis, de reli-quieën en het algeheele altaar op de bereids aangegevene wijze. Gedurende deze bewierooking bidt de Priester: (Ps. 140, 2—.4.) » Mijn gebed (o Heer!) zij steeds als reukwerk voor uw aangezicht, de opheffing mijner handen als een avondoffer. Stel, Heer! een wacht voor mijnen mond; behoed de deur van mijne lippen. Neig nimmer mijn hart tot kwade dingen, om euveldaden goddeloos te plegen.quot; Eindelijk bij het teruggeven van het wierookvat spreekt de Priester: »De Heer ontsteke in ons het vuur van genegenheid en de vlam zijner eeuwige liefde.quot;
Waarmede zult gij u nu, Aand., bij de opoffering onledig houden? Wijl met de opoffering, zooals wij gehoord
470
OVER HET H. MISOFFER.
hebben, eerst de eigenlijke offerhandeling of Mis begint, moet gij voor alles God danken, dat het u als rechtge-loovige Christenen geoorloofd is, het H. Misoffer bij te wonen. Dan echter zult gij uwe aandacht vernieuwen en God vurig bidden, dat Hij dit heilig offer aanneme ter verheerlijking zijns aanbiddelijken Naams en het u en alle geloovigen tot vergiffenis der zonden en ten eeuwige leven late gedijen. Voorts moet gij u zei ven aan God opofferen, d. i. Hem ernstig beloven, dat gij u aan Hem volkomen onderwerpen, Hem van ganscher harte liefhebben en al de krachten van uw ziel en lichaam tot zijnen dienst wilt besteden.
4) Heeft de Priester brood en wijn aan den Heer opgedragen en zoo tot een werkelijk offer voorbereid, dan herinnert hij zich eenerzijds zijne zondigheid en anderzijds de waardigheid en heiligheid des offers, dat hij zal opdragen ; weshalve waagt hij het niet, met de heilige offerhandeling voort te gaan, zonder zich vooraf tot God te wenden en Hem om de zuivering zijns harteu van alle vlekken en zonden ootmoedigst te smeeken. Vandaar volgt de handwassching. De Priester gaat naar den Epistelkant en laat zich water op de handen gieten, die hij vervolgens met een vingerdoekje afdroogt; daarbij bidt hij gedeeltelijk den 25 psalm, die luidt: »Ik wasch met de onschuldigen mijne handen en ga rondom uw altaar, Heer! opdat ik hoore de stem des lofs. Heere, ik heb liet den luister uws huizes en de woonplaats uwer heerlijkheid. Laat mijne ziel niet met de goddeloozen, o God, ten gronde gaan, noch mijn leven met de mannen des bloeds, in wier handen ongerechtigheden zijn, wier rechterhand gevuld is met geschenken. Maar ik, ik wandel iu mijne onschuld ; verlos mij en ontferm U mijner. Mijn voet staat op den rechten weg en \'k loof ü steeds, o Heer! in \'s volks vergadering! Eere zij den Vader enz.quot; — De Priester wascht zijn handen; zoo wiesch ook Pilatus zijne
471
OVER HET H. MISOFFER.
handen, verklaart Jesus voor onschuldig en spreekt: (Matth. 27, 24.) »Innocens ego sum a sanguine justi hu-jus; vos videritis. ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige; gij moogt toezien.quot;
Oorspronkelijk was de handwassching door de omstandigheden gebiedend, wijl de Priester bij het ontvangen en afzonderen der vele offergaven, die de geloovigen hadden aangebracht, de handen moest verontreinigen en daarom wegens de volgende heilige handeling een reiniging daarvan noodig was. Wijl de handen des Priesters in aanraking komen met het Lichaam des Heeren, daarom behoorde, zooals Chrysostomus schoon zegt, hare reinheid aan de zonnestralen gelijk te wezen. De handwassching had evenwel reeds in de vroegste tijden, evenals tegenwoordig, een zinnebeeldige beteekenis; zij toonde namelijk aan, dat het Heilig Offer niet anders dan met een rein hart mag worden opgedragen. En inderdaad, indien de floogepriester des Ouden Verbonds volgens de wet rein moest wezen, zoo dikwerf hij dieren den Heere ten offer slachtte, hoeveel te meer moeten wij Priesters des Nieuwen Verbonds rein zijn, wij die Jesus Christus, het Onbevlekte Lam Gods, den hemelschen Vader opdragen? Vandaar zegt de H. Cyrillus van Jerusalem; »Ge hebt opgemerkt, dat een Diaken aan den Priester, die de H. Mis doet en aan de overige geestelijken, die om het altaar ziju, water aanbiedt tot de handwassching. Meent ge, Jat dit enkel geschiedt, om het lichaam te reinigen? Volstrekt niet; want wij zijn niet gewoon zoo in de Kerk te komen, dat wij ons moesten wasschen om ons schoon te maken. Dit wasschen der handen herinnert ons veeleer daaraan, dat wij van alle zonden moeten zuiver wezen.quot;
Bij de handwassching des Priesters moet gij, Aand., herhaaldelijk een hartelijk berouw over uwe zonden verwekken en God ootmoedigst bidden, dat Hij u moge
472
OVER HET H. MISOFFER. 473
reinigen en heiligen, opdat gij het H. Misoffer met vrucht kunt bijwonen.
5) Nu volgt een herhaald opdragen der offergaven, die de Priester eerst thans, nadat hij zoo even om de vereischte zuiverheid des harten heeft gebeden, waagt te ondernemen. Hij treedt in het midden des altaars en spreekt met gesloten handen en zich diep buigend het volgend gebed : »Neem, H. Drievuldigheid, dit offer aan, dat wij U opdragen tot gedachtenis aan het lijden, de opstanding en de hemelvaart van Jesus Christus, onzen Heer, en ter eere van de zalige, altijd Maagd Maria, en van den H. Joannes, den Dooper, en van de H.H. Apostelen Petrus en Paulus en van deze, (wier reliquieën hier rusten), en van alle Heiligen ; opdat het hun tot eer, ons echter tot heil verstrekke, en zij voor ons in den hemel mogen bidden, wier gedachtenis wij op aarde vieren. Door denzelfden Christus, onzen Heer. Amen.quot;
De Priester offert hier de gaven van brood en wijn op aan de drie goddelijke Personen te zamen wijl het voornaamste doel van het Misoffer is, de Allerheiligste Drievuldigheid te verheerlijken. Verheerlijkt moet worden de Vader, aan Wien wordt geofferd, de Zoon, Die geofferd wordt, de H. Geest, door Wien wordt geofferd. Priester en volk bidden de Allerheiligste Drievuldigheid, de offergaven aan te nemen tot gedachtenis aan het lijden, de opstanding en de hemelvaart van Jesus Christus, onzen Heer. Deze drie Geheimen beboeren namelijk tot het offer; door zijne lijden en sterven heeft Jesus Christus het offer, bij zijne menschwording reeds begonnen, volbracht ; door zijne opstanding heeft Hij het verheerlijkt, doordien Hij zijn lichaam met glorie en onsterfelijkheid omkleedde ; door zijn hemelvaart eindelijk heeft Hij zich aan den hemelschen Vader als offer voorgesteld, doordien Hij zich aan zijn rechterhand plaatste. Wij eeren echter ook de gedachtenis der Heiligen en hopen, dat zij hij-
OVER HET H. MISOFFER.
zonder bij het H. Misoffer onze belangens verdedigen en voor ons door hunne voorbede de genade van dit Offer bewerken. De Heiligen, die wij gedenken, zijn, met uitzondering dan den Aartsengel Michael, van wien reeds bij het wierooken melding gedaan wordt, dezelfden als bij het confiteor. De eerste plaats neemt de H. Maagd Maria in, omdat zij is de Koningin aller Heiligen en de Moeder Desgenen, die door de handen des Priesters in de Mis zich offert, Jesus Christus, onze Heer. Op Maria volgt Joannes de Dooper, dien Jesus Christus zelf als den grootste onder de van de vrouwen geborenen heeft aangeduid en die als de vertegenwoordiger van alle Heiligen des Ouden Verbonds voorkomt; vervolgens komen de vorsten der Apostelen, Petrus en Paulus, in naam der overige Apostelen en Heiligen des Nieuwen Verbonds; hierop die Heilgen, wier reliquieen op het altaar rusten, en die daarom de bijzondere beschermers en voorsprekers der gemeente zijn; eindelijk gedenken wij de Heiligen in het algemeen, opdat zij gezamenlijk zich voor ons tot den troon van God wenden en genade en barmhartigheid verwerven.
6) Nadat de Priester dit slotgebed der opoffering heeft voleind, keert hij zich tot de aanwezigen en roept ze op, dat zij zich met hem in het gebed vereenigen, doordien hij hun zegt: » Orale fratres, bidt broeders, opdat mijn en uw offer Gode, den almachtigen Vader, welgevallig worde.quot; Bij deze woorden verwijdert hij de handen van elkander en toont daarmede de vurigheid aan, waarmede hij verlangt, dat de geloovigen hem met hun gebed ondersteunen. Hij maakt tevens, terwijl hij zich weer naar het altaar keert, een heelen cirkel, tot teeken, dat hij zijne bede tot allen zonder uitzondering richt en het zijn grootste verlangen is, dat een ieder, zoowel de arme als de rijke, de voorname als de geriuge, zich tot den Vader der erbarming wende en Hem smeeke om de genade, het
474
OVER HET H. MISOFFER.
Hoogheilig Offer waardig en heilbrengend te vieren. Hij noemt alle aanwezigen »broedersquot; omdat zij allen kinderen van óenen vader en éene moeder zijn, allen deelge-nooten van éen geloof en erfgenamen van éene hoop. Hij zegt: » Mijn en uw of erquot; wijl met den Priester, die offert, alle aanwezigen zich vereenigen en geestelijker wijze met hem offeren; verder, wijl de Priester in zijn naam en in den naam van alle aanwezigen het Offer opdraagt; ook wijl Christus het Misoffer niet enkel voor de Priesters, maar voor alle menschen heeft ingesteld en derhalve bijzonder ieder geloovige het zijn Oiïer kan noemen ; eindelijk wijl Priester en volk in en met het tegenwoordig Offer besloten zijn zich zelve aan God, den almachtigen Vader, op te dragen.
De uitnoodiging des Priesters beantwoorden de geloo-vigen bereidwillig door de Misdienaren; »De Heer neme het offer uit uwe handen aan tot lot en glorie van zijnen Naam, ook tot ons heil en dat van geheel zijn H. Kerk.quot; » TJit uwe handenquot; zeggen de aanwezigen en belijden daardoor, dat niet zij, maar de Priester het is, die het Heilig Offer kan opdragen en werkelijk opdraagt. Zij smeeken tot God, dat Hij dit offer aanneme ter verheerlijking zijns Heiligen Naams, wijl dit, zooals ik bereids heb opgemerkt, het laatste en hoogste doel des offers is; vervolgens echter bidden zij God, dat Hij hun en alle geloovigen, zoowel levenden als overledenen, de vruchten van het H. Misufier late toekomen. — De Priester zegt hierop: »Amen.quot; Het geschiede! en spreekt daarmede den wensch uit, dat zijn en des volks gebed door God genadig verhoord worde.
Wanneer, Aand., de Priester het orale fratres, bidt broeders uitspreekt, hernieuwt dan uw aandacht en bidt voor den Priester en voor u zelf; voor deu Priester, dat God hem genade geve, het Heilig Offer waardig te kunnen volbrengen; voor u zelf, opdat gij de genade
475
OVER HET II. MISOFFEU.
moogt erlangen, het Heilig Offer met de gepaste godsvrucht en met nut bij te wonen.
De Priester keert zich tot het volk met de woorden : » Orale fraires, bidt broeders !quot; -— Pilatus stelt Jesus aan het volk voor met de woorden: v Hcce homo, ziet, de rnensch!quot; Het volk antwoordt op het orate fratrcs: » Üe Heer neme dit offer uit uwe handen aan enz.\': — De Joden riepen op het ecce homo van Pilatus: (Joes. 19,7.) * Crucifiye, crucifiye eum, kruisig, kruisig Hem!\'\'
7) De Priester bidt hierna, weder tot het altaar gekeerd, de secreta of het stilgebed, zoo genoemd wegens de geheimnisvolle stilte, waarmede het wordt gesproken. Het getal der secreta\'s, waarvan de inhoud volgens de dagen en feesttijden verschillend is, richt zich stiptelijk naar het getal der collecten ; is er slechts eene collecte, zooals dit op de hoogste feestan het geval is, dan is er ook slechts éene secreta; zijn er echter twee, drie of meer collecten, dan zijn er ook even zoovele secreta\'s. Dat de Priester de secreta in stilte bidt, heeft een geschiedkundigen grond. In vroegere tijden zongen namelijk de Diakenen en Subdiaken na het oraie fraires de vijftien gradueelpsalmen, en kon dus de Priester slechts stille gebeden verrichten. Overigens doet de Priester de secreta\'s ook deswege in stilte, om zich geheel in God te keeren en als het ware evenals Mozes in de wolken op te klimmen, om daar neer te liggen in een onderhoud des harten voor zijnen Heer en God.
Terwijl de Priester, Aand., de secreta\'s bidt, kunt gij uwe bijzondere aangelegenheden aan God, den Heer, aanbevelen. Schier allen uwer hebben dergelijke belan-gens. Vele dezer aangelegenheden zijn van dien aard, dat zij uiet wel aan menschen kunnen worden medegedeeld, of indien zij ook al kunnen worden bekend gemaakt, gij evenwel daarbij geen bate vindt. Stort uw hart voor God uit, klaagt aan Hem uwen nood en bidt
47G
OVER HET H. MISOFFER.
Hem. dat Hij zich over u ontferme. Ge zult voorzeker niet te vergeefs bidden ; gij bevindt u immers voor het altaar van Hem, die u zoo liefdevol toeroept: «(Matth, 11, 28.) Finite ad me omnes, qui Jahoratis et onerati estis, komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, et C(jO refieiain vos, en Ik zal u verkwikken.quot; — De Priester bidt de secreta of het stille gebed ; — Jesus zwijgt bij alle beleedigingen en lijden, en bidt in stilte tot zijn hemel schen Vader.
3) Thans volgt de Praefatie met den Sanctus. De Praefatie, in \'t Nederlandsch voorrede, inleiding, heeft haren naam daarvan dat zij een voorbereiding of inleiding is tot het heilig Offer. Zij sluit zich aan de secreta aan ; want de laatste woorden ervan : » Per omnia saecula saeculorurn — door alle eeuwen der eeuwenquot; — worden niet meer in stilte, maar luide gebeden en soms gezongen en vormen aldus den aanvang der Praefatie. De reden, waarom op de secreta of het stilgebed onmiddellijk het luide lof- en dankgebed volgt, is, wijl alle handelingen en gebeden tot nu toe de bestemming hadden, over te gaan en opgelost te worden in een plechtige dankzegging en lofspraak tot God, die juist door de Praefatie wordt aan den dag gelegd. De Praefatie is waarschijnlijk van een apostolischen oorsprong ; want zij is reeds te vinden in de liturgie van den H. Jacobus, en de oudste Kerkvaders zooals de H. Gyprianus en de H. Gy-rillus van Jerusalem makeu er melding van. Zij bestaat uit drie deelen, de inleiding, de dankzegrjincj en de lofspraak.
De inleiding wordt door den Priester en het volk d.i. door de Misdienaren of het koor in naam des volks gemeenschappelijk gebeden of gezongen. De Priester zegt; »Dominus vobiscmn, de Heer Zij met u!quot; waarop het volk antwoordt: »Et cum spiritu tuo, en met uwen geest.quot; Bij dezen groet keert de Priester zich niet zooals anders
477
OVER HET H. MISOFFER.
478
tot het volk, om aan te duiden, dat hij in het diepste gebed tot God is ingekeerd en door niets meer zijn aandacht moet worden afgetrokken. De Priester noodigt nu ook het volk tot de innigste aandacht uit, doordien hij roept: ti Sur sum cor da, verheft uwe harten!quot; Daarbij heft hij de handen tot aan de ■ borst omhoog, om aan te duiden, dat wij onzen geest opwaarts richten en in het algemeen naar het hemelsche moeten streven, volgens de vermaning des Apostels; (Coloss: 3, 1. 2.) n Si consur-rexistis cum Chris to, indien gij mede- opgewekt zijt met Christus, quae sursum sunt quaerite, zoekt hetgeen boven is ; ... quae sursum sunt sapite, betracht hetgeen boven is, non quae super terram, niet hetgeen op de aarde is.quot; Het volk toont zich bereidwillig tot de uitnoodiging des Priesters, doordien het laat volgen ; »Ilahenius ad Domi-num, wij hebben ze (onze harten) bij den Heere.quot; Hierbij merkt zeer schoon de H. Chrysostomus op: «Wat doet gij, o mensch ? Wat hebt gij tot den Priester gezegd ? Hebt gij hem niet, als hij u heeft toegeroepen : verheft uwe harten ! geantwoord : wij hebben ze opgeheven ? Schaamt gij u niet, moet gij niet bloozen, dat gij op dit oogenblik als leugenaar wordt bevonden ? Weet wel, de geheimvolle tafel is bereid, het Lam wordt voor u geofferd, de Priester maakt zich over u ongerust, de Cherubijnen zijn tegenwoordig, de Seraphijnen snellen toe en het geestelijke vuur valt van den hemel af. Het Bloed in den kelk vloeit tot uwe reiniging uit Jesus onbevlekte zijde ; en gij schaamt u niet, gij bloost niet in dit schrikkelijke uur een leugenaar te worden ?quot; Mogen deze ernstige woorden des H. Kerkleeraars allen behartigen en zich bij de H. Mis voor lichtzinnigheid en verstrooiing wel in acht nemen ! — De Prister gaat voort: » Gratias agamus Domino Beo nostra, laat ons den Heer, onzen God, dank zeggen !quot; Daarbij voegt hij zijn handen te zamen, slaat de oogen op en neigt zijn hoofd, als had hij Gods maje-
OVEE HET H. MISOFFER.
steits aanschouwd en als wilde hij vol ootmoed en dankbaarheid als in zijn niet wegzinken. Alles, wat de mensch bezit en wat hij is, bezit en is hij door de goedheid van zijnen God. Wat kan hij daarom voor een heiligeren plicht hebben dan dien van God te danken ? Dit gevoelt ook het geloovige volk ; daarom antwoordt het den Priester : »Diffnum et justum est, het is betaamlijk en rechtvaardig,quot; namelijk aan God zijnen dank te betuigen. Priester en volk vereenigen zich nu, harten en handen ten hemel verheven, God met luider stemme te danken.
Hierna begint het tweede deel der Praefatie, de dankzegging, die de Priester in den naam des volks spreekt of zingt. Zij luidt: » Vere digmm et justum est, aeqtmm et salutare, in waarheid, het is betamelijk en rechtvaardig, plichtmatig en heilzaam, nos tibi semper, et ubique gratias agere, dat wij U altijd en overal dankzeggen, Domine sacte, Pater omnipotens, aeterne Deus. Heilige Heer, almachtige Vader, eeuwige God ; per Christum Do-minum nostrum, door Christus onzen Heer.quot; Hier worden vier gronden aangegeven, waarom wij aan God moeten dank betuigen. De beide eerste gronden liggen in God, namelijk in zijne waardigheid en rechtvaardigheid. (Het is betamelijk en rechtvaardig, dat wij enz.) God is de onbeperkte Heer en Gebieder, van Wiens macht en wijsheid wij geheel en al afhangen. Hij is tevens de oneindig Heilige en daarom ook de door zich zeiven oneindig Zalige, die ons menschen niet tot verhooging zijner eigene zaligheid, maar uit een zuivere liefde heeft geschapen. Omdat wij alzoo van God geheel afhangen en alleen zijne liefde het is, waaraan wij ons bestaan hebben te danken, daarom zijn wij aan Hem dankbaarheid verschuldigd. De beide laatste gronden van dankbaarheid liggen in ons zelve. Wij erkennen namelijk, verlicht door het licht der Openbaring, dat God onze Schepper en Vader is, van wien wij alles, wat wij hebben en zijn, bezitten ;
479
OVER HET H. MISOFFER.
daarom komt het ons plichtmatig voor, dat wij Hem daarvoor dankbaar zijn. Ook erkennen wij, dat God in dankbare menschen zijn welgevallen heeft en aan hen wegens hunne dankbaarheid nieuwe genaden en weldaden laat toekomen; daarom houdeu wij het voor heilzaam, dat wij Hem dank bewijzen. Omdat wij nu arme en zondige schepselen zijn en dientengevolge God niet kunnen danken, zooals Hij het verdient, daarom betuigen wij Hem dank door Jesus Christus, onzen Heer, d. i. door de verdienste zijns Offers, dat alleen Gode waardig en de bron van ons heil is.
Behalve de algemeene gronden tot dankzegging bestaan er nog bijzondere gronden, die in de kerkelijke tijden en feesten zijn gelegen. Deze bijzondere gronden zijn aan de overige Praefaties, die er nog behalve deze gewone Prae-fatie bestaan, toegevoegd. De feesten en tijden, die eigene Praefatien bezitten, zijn: Kersttijd, de Verschijning des Heeren, de veertigdaagsche vasten, de passie-tijd, Paschen, Christus Hemelvaart, Pinksteren, de O. L. Vrouwe- en Apostelen-feesten en het feest der H. Drievuldigheid, waarvan de Praefatie ook op alle gewone Zondagen wordt genomen.
Aan de dankzegging voegt zich als derde deel de lofspraak, die in de gewone Praefatie luidt: »Per quem Majestatem laudanl Anyeli, door Wien (Jesus Christus) de Engelen uwe Majesteit loven, adorant Bominationes, de Heerschappijen U aanbidden, tremunt Poiestates, de Machten voor U sidderen, coeli, coelorumque viriutes én de Hemelen met de Krachten der Hemelen, ac beata Seraphim, gelijk ook de gezalige Seraphim, soda exultati-one concelebrant, TJ in gezamenlijke vreugde verheerlijken. Cum quibus el nostras voces, ut admit li jubeas, depreca-mur, vergun, bidden wij U, dat ook onze lofzangen met deze worden toegelaten, supplici confessione dicenles, terwijl wij in ootmoed belijden: Sanclus, sanclus, sauctus
480
OVER HET H. MISOFFER.
Dominus Deus Sabaoth, Heilig, heilig1, heilig is de Heer, de God der heerkrachten. Pleni sunt coeli et terra gloria tua, hemel en aarde zijn vol van uwe heerlijkheid. Hosanna in excelsis, Hosanna in het allerhoogste, Benedic-tus qui venit in vomine Domini, gezegend Hij die komt in den naam des Heeren. Hosanna in excel sis, Hosanna in het allerhoogste!quot;
Wijl Priester en volk op het punt staan, het Offer des Nieuwen en Eeuwigen Verbonds te vieren, waarin de hemel met de aarde zich vereenigt, daarom gevoelen zij zich tot het gezelschap der zalige geesten aangetrokken, vernemen hun lofgezang en wagen het in gemeenschap met hen God, den driemaal Heilige, lof te prijzen. — Het driemaal heilig ziet op den Drieëenigen God en de Priester mengt zich, terwijl hij dit driemaal heilig bidt, zeer eigenaardig in den lofzang van de uitverkorenen des hemels, van wie de Schrift zegt, dat zij voor den troon van God staan, uit eerbied hun aangezicht met hunne vleugelen bedekken en het Heilig zingen. In den diepsten eerbied neigt daarom ook de Priester zijn hoofd. Bij de woorden echter: »Hosanna in het allerhoogste!quot; richt hij zich weder op evenals wilde hij met het jubelende volk van Jerusalem, dat deze woorden heeft gesproken, den Heer en Zaligmaker te gemoet ijlen en Hem bij zijn komst vreugdevolst begroeten. Tegelijk teekent hij zich met het kruis, omdat wij alleen door het kruis de hoop koesteren, eens in den hemel te komen, waar wij in gezelschap met de Engelen en Heiligen God loven en prijzen. Bij den Sanctus wordt er met de schel een tee-ken gegeven, eensdeels om alle geloovigen uit te noodi-gen, dat ook zij in het driemaal Heilig instemmen en den Heer loven, anderdeels om hen voor te bereiden tot de hoogheilige handeling, die nu volbracht zal worden. Op vele plaatsen wordt ook bij den Sanctus een kaars
481
OVER HET H. MISOFFER.
ontstoken, die tot na de nuttiging door brandt en de tegenwoordigheid van Jesus Christus, het licht der wereld, bij de Consecratie voorstelt. — Als de Priester de Praefatie spreekt, God dankt en Hem looft met de he-melsche geesten, kan de geloovige Christen zich voorstellen, hoe de Hoogepnesters, Schriftgeleerden en Farizeen in vereeniging met het Joodsche volk Jesus, hunnen Heer en Verlosser, beschimpen en lasteren.
Hiermede sluit ik het eerste voorname deel der H. Mis, de opoffering. Het biedt u, Aand., een rijke stof tot vrome beschouwingen; ge kunt datgene, wat daarbij voorvalt, iu de eigenlijke beteekenis opvatten of het in een geestelijken zia met het lijden van Jesus Christus in betrekking brengen. Wijl de opoffering bereids een hoofddeel der H. Mis is, doordien daarin brood en wijn geheiligd en tot het eigenlijke Offer, Jesus Christus, wordt voorbereid, daarom ware het volgens de bewering aller godgeleerden een groote zonde, indien men op Zon- en geboden Vierdagen, waarop men tot het bijwonen der H. Mis verplicht is, dit deel der Mis schuldiger wijze zou verwaarloozen. Geeft dus wel acht, dat gij u telkenmale tijdig in de H. Mis bevindt en vermeerdert het getal niet dier lauwe Christenen, bij wie het een gewoonte is geworden, steeds te laat in de kerk te komen. Denkt aan de dwaze maagden, die, omdat zij zich verlaatten, aan de gesloten deur der bruiloftszaal te vergeefs aanklopten en door den bruidegom werden afgewezen met de woorden : (Matth. 25, 12.) vAmen dico vobis, nescio vos, voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet.quot; Wijl met de opoffering een hoofddeel der Mis begint, daarom vordert de natuur der zaak, dat gij daarbij uw aandacht vernieuwt en zooveel mogelijk verhoogt. Wij moeten toch te meer ingekeerd zijn en te ijveriger ons op het gebed toeleggen, naar gelang het tijdstip nadert, waarop Jesus Christus als ofier op het altaar nederdaalt. Sluit derhalve uw hart zooveel
482
OVER HET H. MISOFFER.
mogelijk voor de buitenwereld, weert alle verstrooiingen van u af en he\'jt voor niets meer zin, dan voor de H. Geheimnissen, die nu voorbereid worden. Vereenigt u met den Priester; bidt in zijnen geest; offert, als hij brood en wijn aan den Heer opdraagt, u zelf aan God op. Hem belovende, dat gij Hem geheel en al wilt toebehooren. Dankt Hem met een bewogen hart voor de groote weldaden der Schepping, Verlossing en Heiligmaking, alsmede voor alle goederen en genaden, die u onophoudelijk uit zijne handen toevloeien. Looft en prijst Hem met de scharen der hemelsche geesten en laat uw geheele leven een lofspraak des Heiligen Drieëenigen Gods zijn, opdat gij eenmaal het geluk hebt, Hem met alle uitverkorenen in den hemel te loven.
XVI. Van het Canon der H. Mis tot het Paternoster.
Na de Praefatie en den Sanctus begint het Canon. Canon is een Grieksch woord en heet zooveel als richtsnoer, een vaststaande regel. Hier verstaat men onder Canon de gebeden en ceremonien, die het tweede hoofddeel der H. Mis, de consecratie, voorafgaan en volgen. Deze gebeden en ceremonien heeten canon, omdat zij bij de heilige offerhandeling als richtsnoer dienen en een vaststaande regel zijn, waarvan hoegenaamd geen Priester mag afwijken. Zij zijn namelijk bij alle Missen in het geheele jaar met een geringe uitzondering steeds dezelfde, terwijl de gebeden en ceremonien, die buiten het Canon in de H. Mis voorkomen, naar de verschillende tijden, feesten en aangelegenheden aan menigerlei verandering onderhevig zijn. Het Canon is overoud, en Paus Gregorius I. was de laatste, die het nog met een kleine toevoeging verrijkte; sedert hem, alzoo sedert meer dan 1200 jaren is het steeds onveranderd gebleven. Het be-
483
OVER HET H. MISOFFRB.
staat, zooals het Concilie van Trente opmerkt, gedeeltelijk uit de woorden des Heeren zelf, gedeeltelijk uit de overleveringen der Apostelen, gedeeltelijk uit vrome verordeningen van H. Pausen. (Zitt. 22. Hoofdst. 4.)
Sedert de vierde eeuw werd het Canon in stilte gebeden, in de Oostersche Kerk werden bij het begin ervan zelfs de voorhangsels neergelaten, ten einde den offerenden Priester aan de blikken des volks te onttrekken. De stilte duidt aan, dat een onuitsprekelijk diep en voor de menschelijke zintuigen niet verneembaar Geheim plaats vindt, en is geheel geschikt, de aanwezige geloovigen dien eerbied, waarmede zij het H. Misofier moeten bijwonen, in te prenten. De Priester bidt het Canon ook deswege in stilte, om aan te duiden, dat hij alleen het is, die het Heilig Offer volbrengt en de overige geloovigen daarbij niet kunnen medewerken. De Priester alleen toch bezit de macht, brood en wijn in het Lichaam en Bloed des Heeren te veranderen, waarin juist het wezen van het Offer bestaat. Het Canon wordt ook handeling genoemd, wijl de Priester gedurende hetzelve meer handelt dan bidt, doordien hij het Offer volbrengt en omdat het volbrengen des Offers de verhevanste en wonderbaarlijkste aller handelingen is. — Als de Priester begint het Canon stil te bidden, denken wij dan dat Christus zwijgend het kruis op zijn schouders neemt en het op Golgotha draagt.
Het Canon houdt drie stukken in, namelijk; \\) de geleden vóór de consecratie, 2) de consecratie zelve en 3) de geleden na de consecratie.
1) Het Canon voor de consecratie bevat vijf evenzoo korte als inhoudrijke en geheimnisvolle gebeden.
a. Het eerste gebed luidt: »le igitur, clementissime Pater, U alzoo, goedertierenste Vader ! per Jesum Chris--Imi litium (mm Doraimm nostrum supplices rog anus ac petimus, bidden en smeeken wij ootmoedig door Jesus
484
OVER HET H. MISOFFER.
Christus, uwen Zoon, onzen Heer, uli accepla habeas, et benedicas, dat Gij wilt aanemen en zegenen, haec dona, haec munera, haec sancta sacrificia illibata, deze gaven, deze geschenken, deze heilige vlekkelooze oS.èrs,in primis quae tibi oferimus pro hcdesia lua sancta catholica, die wij U opdragen, voornamelijk voor uwe H. Katholieke Kerk, quam pacificare, cusiodire, adunare et reyere duj-neris toto orbe terrarum, opdat Gij haar in vrede bewaren, beschermen, in eenheid houden en regeeren moo^t over de geheele aarde, una cum farnulo tuo Papa nosiro N,, tegelijk met uwen dienaar, onzen Paus N. et An-tistite nostro N., en onzen Bisschop N., et omnibus orthodoxie, atque catholicae et apostolicae fidei cultoribus, en alle rechtgeloovigen en vereerders van het katholieke en apostolieke geloof.quot;
Dit gebed is een voortzetting van de Praefatie en den Sauctus. Nadat Priester en volk aan God, den Heer, lof en dank hebben gebracht, smeeken zij tot Hem, dat Hij het Offer, hetwelk thans zal worden opgedragen, welgevallig aanneme en de vruchten ervan aan de geheele Katholieke Kerk late toekomen. Op dezen grond begint dit gebed met het verbindings woordje »Igitur, alzoo.quot;
Wanneer de Priester dit gebed aanvangt, verheft hij oogen en handen ten hemel, gedeeltelijk om Jesus na te volgen, die, alvorens Hij zijne wonderen wrochtte, zijne oogen placht naar den hemel te slaan, gedeeltelijk om aan de gevoelens van geestdrift, godsvrucht en vertrouwen, die hem bezielen, lucht te geven. Maar al spoedig slaat hij zijn blik neder, voegt de handen te zamen en neigt het hoofd tot belijdenis, dat hij zich voor Gods on -eindige majesteit verootmoedigt en in gevoel zijner onwaardigheid het niet waagt, den hemel te aanschouwen. Hierop kust hij het altaar, waardoor Christus wordt voorgesteld, om aan Hem zijn eerbied en liefde te betoonen en Hem te bidden, dat Hij aan zijn gebed macht over
485
OVER HET H. MISOFFER.
Gods hart moge geven. Vervolgens richt hij zich weder op en bidt met uitgestrekte en opgeheven armen, Mozes op den berg of Christus aan het Kruis navolgend, die ook aldus hebben gebeden. Bij de woorden : deze gaven enz. maakt hij drie kruisen, om met dit teeken brood en wijn te zegenen en te gelijk zich de Allerheiligste Drievuldigheid te herinneren, God den Vader, die het Offer het allernaast ontvangt, God den Zoon, die het opdraagt, en God den H. Geest, door wiens kracht het volbracht wordt. De Priester noemt brood en wijn qaven, omdat zij uit de hand Gods, des goeden Scheppers, komen; geschenken, omdat wij ze aan Hem weder als bewijzen onzer hulde opgedragen; heilige en vleJckelooze offers, omdat zij bestemd zijn, in het Vleesch en Bloed van Christus veranderd te worden.
In dit gebed smeekt de Priester tot God, dat Hij ons door het Heilig Offer voor alles mededeele datgene, wat tot bestaan en welvaart der algeheele Katholieke Kerk noodzakelijk en voordeelig is, te weten om vrede en eenigheid onder alle rechtgeloovigen, om behoud des Pausen als het middenpunt der Katholieke eenheid en als plaatsbekleeder van Christus op aarde; om bescherming van onzen Bisschop, wiens welzijn ons bijzonder ter harte gaat; eindelijk om genade voor allen, die belijders en bevorderaars van het Katholieke Geloof zijn.
Gedurende dit gebed kunt gij, Aand., uwe meening met die des Priesters vereenigen en om hetzelfde zooals hij tot God, den goedertierensten Vader, smeeken. Bidt voor den H. Vader, onzen Paus Leo XIII, die in de tegenwoordige verdrukkingen ons gebed bijzonder behoeft, dat God hem tegen de gewelddadigheden en boosaardige aanslagen zijner vijanden in bescherming neme en zijne evenzoo rechtvaardige als heilige zaak doe zegevieren. Bidt voor den Bisschop van ons Diocees; want ook hij behoeft de genade van den Heer, opdat hij zijn zwaar
48 G
OVER HET H. MISOFFER.
herdersambt tot het welzijn zijner diocesanen en der ge-heele Katholieke Kerk kunne waar nemen. Bidt voor de gansche Katholieke Kerk, opdat de Heer al hare kinderen op den weg van waarheid en deugd beware, ze in hunne vervolgingen en hun lijden sterke, hen in hunne verzoekingen bijsta en ze eenmaal allen in het eeuwige leven binnenleide. — Als de Priester het Canon in stilte begint te bidden, denkt, dat Christus stilzwijgend het kruis op zijne schouders neemt en het op Golgotha draagt.
Jj. Thans komt het tweede gebed, dat luidt; » Memento, Domine, famuJorum famularumque tuarum N. N., gedenk, o Heer! uwe dienaren en dienaressen, et omnium circumstantium, quorum tibi fides cognita est, et nota devotio, en alle aanwezigen, wier geloof U bewust is en hun godsvrucht bekend; jjfo qidbm tibi qfferimus, voor wie wij aan-U opofferen, vel qui tibi offerunt hoe sacrifi-cium laudis, of die U dit offer van lof opdragen, se, suisque omnibus, voor zich en al de hunnen, pro redeinp-tione animarum suarum, tot verlossing hunner zielen,^vro spe salutis et incolumitatis suae, voor de hoop huns heils en hunner welvaart; tibique reddunt vota sua aeterno Beo, vivo et vero, en die U, eeuwigen, levenden en waren God hunne geloften opdragen.quot;
Nadat de Priester voor de hoogste Leidsmannen der Kerk en voor de geheele Christenheid heeft gesmeekt, trekt hij den kring zijns gebeds nauwer toe en gedenkt bijzonder degenen, voor wie hij het H. Misoffer opdraagt, alsmede allen, die het bijwonen. Bij de woorden: «Gedenk, o Heer! uwe dienaren en dienaressen N. N., houdt hij eenige oogenblikken op, om zich degenen te herinneren, die het H. Misoffer laten opdragen of voor wie hij wil offeren; waarbij hij God bidt, dat Hij hunne wenschen en beden genadig verhoore. In vroegere tijden werden hier de weldoeners der Kerk, wier namen op
487
OVER HET H. MISOFFER.
afzonderlijke registers (Diptycha) stonden geschreven, alsmede diegenen, voor wie men bijzonder het Offer opdroeg, openlijk voorgelezen. Deze gewoonte hield in de elfde en twaalfde eeuw op en sedert dien tijd gedenkt de Priester alleen maar in stilte degenen, op wie hij de vruchten van het H. Misoffer bijzonder wil toepassen. Üeze vruchten moeten evenwel niet slechts aan dezen maar aan allen, die het H. Misoffer bijwonen, toekomen. Daarom strekt de Priester zijne gebeden ook tot hen uit en smeekt den Heer, dat Hij hun de lichamelijke, geestelijke en eeuwige goederen verleene. De Priester draagt echter ook zijn eigen belangen en wenschen aan God voor, bidt Hem om een vruchtbare werkzaamheid in de zielzorg, beveelt Hem de een en andere ziel, die hem bijzonder ter harte gaat, aan, smeekt om de genade, dat zij een goeden strijd strijden, het geloof en de liefde bewaren en eenmaal de kroon der gerechtigheid mogen ontvangen.
Wat hier de Priester doet, moet ook gij, Aand., doen. Gij hebt ouders en andere personen, die u veel goed hebben bewezen en nog bewijzen; zielzorgers en biechtvaders, die u Gods woord verkondigen, de H. Sacramenten toedienen, voor u bidden en offeren en zich beijveren, u in den hemel te brengen; kinderen en onderhoorigen, over wie gij eens rekenschap moet geven; bloedverwanten, huisgenooten en geburen, die wellicht op den breeden weg der zonde wandelen; vijanden en beleedigers, voor wie gij naar het voorschrift van Jesus moet bidden. O gedenkt dezen en allen, die gij u bijzonder moet aantrekken en bidt tot God, dat Hij hun om dit Hoogheilig Offer genadig zij eu hun zijne goederen en genaden wil mededeelen. Vergeet echter, terwijl gij voor anderen bidt, u zelve niet; draagt aan God, den hemelschen Vader, uw belangen met een vol vertrouwen voor en bidt Hem iu \'t bijzonder om de geestelijke goederen, om een ware boetvaardigheid, om de uitroeiing van alle ongeregelde
488
OVER HST H. MISOFFER.
neigingen en hartstochten, om de beoefening der volgens uwen staat overeenkomstige deugden, om de getrouwe vervulling uwer beroepsplichten, om de volharding tot het einde toe en om een gelukzalig sterfuur. Ge moogt met vertrouwen hopen, dat God uw ootmoedig, vertrouwvol en ijverig gebed zal verhooren; gij toch zijt het niet alleen die bidt; Jesus Christus, die nu weldra als offer op het altaar komt, trekt u zich aan en is uw Voorbidder en Pleitbezorger bij den Vader. — De Priester houdt zich een weinig in het Canon op en maakt het memento voor de levenden; weest daarbij gedachtig dat Christus zich wendt tot de weenende vrouwen en haar toespreekt: (Luc. 23, 28.) »liliae Jerusalem, dochters van Jerusalem, nolite jlere super me, weent niet over Mij, sed super vos ipsas flete, maar weent over u zeiven, et super filios vestros, en over uwe kinderen!quot;
c. Heeft de Priester de behoeften en aangelegenheden der strijdende Kerk Gode aanbevolen en zoowel voor alle als voor afzonderlijke geloovigen gebeden, dan wendt hij zich tot de zegevierende Kerk, tot de Heiligen des hemelsi eert hun aandenken en beveelt zich zeiven en alle op aarde levende geloovigen in hunne voorbede aan, opdat zij voor den troon Gods te zekerder genade vinden. Hij bidt; » Communicantes, et memoriam veneranles, in gemeenschap en de gedachtenis vereerende, inprimis glorio-sae semper virginis Mariae, gemtricis Lei et Domini nostri Jesu Christi, bijzonder der glorierijke altijd Maagd Maria, der Moeder Gods eu onzes Heeren Jesus Christus; zooals ook uwer zalige Apostelen en Martelaren, Petrus en Paulus, Andreas, Jacobus, Joannes, Thomas, Jacobus, Philippus, Bartholomeus, Mattheus, Simon en Thaddeus, Linus, Cletus, Clemens, Xystus, Cornelius, Cyprianus, Laurentius, Chrysogonus, Joannes en Paulus, Cosmas en Damianus en al uwer Heiligen ; quorum mentispreeibus-que coticedas, geef, o Heer ! door hunne verdiensten en
489
OVER HET H. MISOFFER.
gebeden, ut in omnibus proiectionis luae muniamwr auxi-lio, dat wij in alles door uwe hulp beschermd en bewaard ■worden. Door denzelfden Christus onzen Heer. Amen.quot;
Onder de Heiligen, die hier met name worden aangehaald, staat boven aan de Allerzaligste Maagd Maria, omdat zij Dengene, die zich voor ons wil offeren, Christus, den Heer, heeft gebaard en de Koningin aller Heiligen is ; op haar volgen de twaalf Apostelen, omdat zij getuigen van dit Offer geweest zijn, het door hunne prediking bekrachtigd en daardoor, dat zij zich zelve aan God geheel en al ten offer gebracht hebben, hebben verheerlijkt; aan hen sluiten zich twaalf Martelaren aan, omdat zij het Offer van Jesns Christus door het vergieten van hun eigen bloed hebben nagevolgd. In het register der Apostelen ontbreekt Mathias, deels daarom, opdat het geheiligd twaalftal niet werd overschreden, deels ook, wijl deze Apostel niet onmiddellijk door den Heer maar door het lot der Apostelen tot zijn heilig ambt is beroepen. De hier genoemde Martelaren behoorden tot de vier eerste eeuwen; Linus, gestorven in \'tjaar 79, Cletus in\'t jaar 90 Clemens om \'tjaar 100, Xystus om \'tjaar 128, Cornelius in \'t jaar 252, waren allen de drie eerste onmiddellijke opvolgers van den H. Petrus op den H. Stoel te Rome. Cyprianus, de beroemde Bisschop van Carthago, werd onder keizer Valerianus in \'tjaar 258 onthoofd, Laurentius, Diaken te Rome, ontving eveneens in \'t jaar 258 op een gloeienden rooster de martelkroon; Chryso-gonus, beroemd als geestelijke raadgever en vertrooster der H. Anastasia, werd in de vervolging onder Diocletia-nus te Aquilea in \'tjaar 303 met het zwaard onthoofd ; Joannes en Paulus, broeder en beambten aan het keizerlijke hof, werden onder Julianus den afvallige in \'tjaar 362 eveneens onthoofd; de broeders Cosmas en Damianus uit Arabie waren artsen en stierven ■waarschijnlijk in \'t jaar 303 den marteldood. Dat men onder de millioenen
490
OVER HET H. MISOFFER.
Martelaren slechts 12 uitkoos, geschiedde wegens het 12 tal Apostelen, dat men niet wilde overschrijden; dat men juist de genoemde Martelaren koos, heeft zijn grond hierin, omdat zij in leven en sterven bijzonder hebben uitgemunt en bij het volk algemeen bekend waren. De hier aangehaalde 12 Apostelen en 12 Martelaren maken het getal 24 uit. Dit getal bekleedt de plaats van alle Heiligen des hemels, van wie Joannes schrijft: (Openb. 4, 4.) »Ut in circuilu sedis sediha virjinti quatuor, en rondom den troon waren 24 troonen ; et super thronos viyinli quatuor seniores sedenies, en op die troonen zaten 24 Oudsten, circumamicti vestimentis albis, bekleed met witte kleedereu, et in capitibus eorum coronae aureae, en op hunne hoofden gouden kroonen.quot; Dat er in het Canon geen H. Belijder, d.i. geen Christen, die zonder marteling is heilig geworden, opgenomen is, komt daarvan, wijl ten tijde, als het Canon bereids was vervaardigd en niets nieuws daar meer bijkwam, de gedachtenis eens H. Belijders nog niet gevierd werd.
Terwijl, Aand., de Priester het aandenken der Heiligen viert en ze om hun voorbede aanroept, moet ook gij eveneens doen. Verplaatst u in den geest in de lichtende ruimte des hemels, waar Maria, de Maagd en Moeder Gods, de Patriarchen en Profeten, de Apostelen en Martelaren, de Belijders en Maagden en de Heiligen van el-ken stand, leeftijd en geslacht in een eeuwige glorie heerschen ; beschouwt hen, hoe zij vol welwillendheid en liefde op ons, hun strijdende broeders en zusters, neerzien ; verheft handen en hart tot hen en houdt om hun voorbede bij hen aan, opdat uw gebed bij het Heilig Offer tot den Heer opstijge en zijn zegen zich over u uitstorte. De beschouwing der hemelsche glorie en zaligheid, die de Heiligen genieten, zij u tevens eene opwekking, hen op het pad der gerechtigheid en in den strijd tegen vleesch, wereld en Satan na te volgen, opdat ook
491
OVER HET H. MISOFFER.
gij eenmaal aan hunne heerlijkheid moogt deelnemen.
d. De Priester, met de Heiligen in den hemel en met de geloovigen op aarde in het gebed vereenigd, strekt nu over de offergaven, namelijk over brood en wijn, zijne handen uit en bidt: »liane igitur oblationem servitutis 7wsirae, sed et cunctae fainiliae tuae, dit offer onzer onderdanigheid, maar ook van uw algeheel gezin (d. i. het geloovige volk te zamen), quaesumus Domme, utplacatus accipias, neem, o Heer! bidden wij U, genadig aan; diesque nostras in tua pace disponas, regel onze dagen in uwen vrede, atque ab aeterna damnatione nos erepi, et in electorum tuoruni jubeas qreqe numerari, en verleen, dat wij aan de eeuwige verdoemenis ontrukt en onder de schaar uwer uitverkorenen mogen geteld worden. Door Christus, onzen Heer. Amen.quot;
Eeeds in het Oude Verbond moesten de Joden, alvorens zij aan de Priesters de offerdieren ter slachting overgaven, hun de handen opleggen, ten teeken, dat zij het eigenlijk waren, die hun leven om hunne zonden geven en hun bloed moesten vergieten, dewijl echter God in plaats van hen zich met het bloed der dieren tevreden stelde. Deze plaatsinneming bleek bijzonder op het Ver-zoeningsfeest, als de Hoogepriester zijn beide handen op den kop des offerdiers legde, zijn zonden beleed en onder het driemaal uitspreken van den naam Gods om vergeving zijner en des volks zonden smeekte. Gelijk aan den Hoogepriester der Joden, leggen ook de Priesters des Nieuwen Verbonds, waarin een eeuwig verzoeningsfeest gevierd wordt, op de ten offer bestemde gaven hunne handen en duiden daarmede aan, dat Christus het Lam Gods is, dat de zonden der wereld wegneemt. Daarheen duidt ook het gebed, dat de Priester onder de uitstrekking der handen uitspreekt; want hij smeekt daarin tot den Heer, dat Hij zich door dit offer met ons verzoene en ons aan de met verzoening verbonden goederen, te weten aan den
492
OVER HET H. MISOFFER.
493
vrede, het bewaren voor de verdoemenis en het opnemen in den hemel deelachtig make.
Bidt ook gij, Aand., God, den Heer, dat Hij u ter wille van het offer zijns Zoons genadig zij, uwe zonden u vergeve, u voor de verdoemenis beware en onder het getal zijner uitverkorenen opneme. — De Priester strekt over brood en wijn de handen uit en maakt er het kruis-teeken over; gedenkt, dat Christus aan het kruis wordt uitgestrekt en daaraan met handen en voeten wordt vast-
e. De Priester spreekt nu het laatste gebed, dat alle voorafgaande gebeden vereenigt en de naaste voorbereiding is tot het genadevolle Geheim der consecratie, die thans zal plaats grijpen. Doordien hij de over de offergaven uitgestrekte handen terugtrekt en samenvoegt, bidt hij; »Quam oblaiionem, tu Deus in omnibus, quaesumus, dat Gij, o God! bidden wij U, dit offer in alles, benedictam, gezegend, adscriptani, toegekend, ratam, geldig, rationa-bilem, redelijk, acceptabilemque facere digneris en welgevallig wilt maken; ut nobis corpus et sanguis fiat dilec-tissimi Filii lui Domini nostri Jesu Christi, opdat het ons worde het Lichaam en Bloed van uwen geliefdsten Zoon, onzen Heer Jesus Christus.quot; De woorden: gezegend, toegeeigend enz. verklaart Paus Innocentius III volgender wijze: gezegend heet het Offer, wijl Jesus Christus, die dit Offer is, rein is van elke vlek en zonde en de zegen aller volken is; toegekend, wijl het door de voorspellingen en voorafbeeldingen des Ouden Verbonds is aangeduid en aangekondigd; geldig, wijl het niet voorbijgaand is, zooals de offers van het Oude Testament, maar altijd duurt en den menschen tot het einde der tijden de vruchten der verlossing toevoegt; redelijk, in tegenstelling tot de offers des Ouden Verbonds, die, enkel in het bloed der dieren bestaande, geen kracht bezaten, de menschen van hun zonden te zuiveren en met God te
OVER HET H. MISOFFER.
verzoenen; welgevallig eindelijk, wijl het is het Ofier van Jesus Christus, den Zoon Gods, in wien de hemelsche Vader zijn innigst -welbehagen heeft. Deze vijf uitdrukkingen beteekenen bijgevolg de genadevolle eigenschappen, die het H. Misoffer toekomen en waardoor het alle offers des Ouden Verbonds oneindig overtreft. Terwijl de Priester deze vijf woorden spreekt, maakt hij vijf kruisen, namelijk drie over het brood en den wijn tegelijk en éen over het brood en éen over den wijn afzonderlijk. Deze vijf kruisteekenen zinnebeelden juist datgene, wat de vijf woorden beduiden en wijzen op de groote genaden, die Jesus Christus ons door zijn ofierdood aan \'t kruis heeft verdiend en die Hij ons door het H. Misoffer toevoegt. Gij kunt u daarbij herinneren de vijf wonden, die gena-deteekenen onzer Verlossing, welke Jesus aan het kruis heeft ontvangen en waarmede Hij verrezen en ten hemel is gevaren, om ze voortdurend den Vader voor te houden, opdat Hij ons om hunnentwil genadig zij. Deze vijf kruisteekenen kunnen u ook den plicht voor oogen stellen, uwe vijf zintuigen voor de ijdelheden der wereld en der zonde te sluiten, ze te versterven en Gode ten ofier te brengen, opdat uit de vijf wonden des voor u zich opofferenden Verlossers genade en heil u toevloeie.
2) Het heiligste aller oogenblikken is daar; het grootste aller wonderen, dat ooit de verbaasde wereld heeft aanschouwd, zal thans volbracht worden; Jesus Christus, God van eeuwigheid en in den tijd mensch geworden, zal uit den hemel nederdalen en onder de gedaanten van brood en wijn tegenwoordig wezen, om zich voor ons op nieuw onbloediger wijze te offeren, zooals Hij zich voor 1800 jaren bloediger wijze op Golgotha heeft opgedragen. Op deze hoogheilige handeling maakt de Misdienaar ons door een teeken met de schel opmerkzaam. En alle geloovigen, zelfs de lichtzinnigen, de tragen, de verstrooiden keeren in zich, vallen, indien zij het nog
494
OVER HET H. MISOFFER. 495
niet eerder gedaan hebben, op hun knieen neder, wenden hun blikken voor zich, of naar het altaar en wachten op het wonder der genade, dat na weinige oogenblikken zal plaats vinden. Allen vernemen diep in hun binnenste de uitnoodiging van den Psalmist: (94, 1. 6. 7.) » Venite, exsultemus Domino, komt, laat ons met vreugd den Heer loven; juhilemus Deo salutari sm, Gode ons heil jubelen. Venite adore mus, ei pracidamus, komt, laat ons aanbidden en neervallen; el ploremus ante Dominum, qui fecit nos en weenen voor den Heer, onzen Maker. Quia ipse est Dominus Deus nosier, want Hij is de Heer onze God ; ei nos populus paseuae ejus en wij zijn het volk zijner weide, el oves manus ejus, de schapen zijner hand.quot;
De Priester was tot dusverre als plaatsbekleeder der gemeente werkzaam, in haar naam bad en handelde hij; thans is hij de plaatsbekleeder van Christus, in zijn Persoon spreekt en handelt hij ; want Christus is het, die door den Priester consacreert en het offer volbrengt. Thans wordt herhaald, wat Jesus Christus bij het laatste avondmaal gedaan heeft, als Hij brood en wijn in zijne handen nam, ze zegende en veranderde in zijn Vleesch en Bloed. Het onderscheid is slechts, dat Jesus Christus dit wonder zijner opofferende liefde niet meer in zijn eigen Persoon, maar in den persoon des Priesters volbrengt. Vandaar herhaalt de Priester slechts in een geschiedkundigen of verbalenden vorm, wat Jesus Christus bij de instelling van dit Heilig Offer gedaan en gesproken heeft en spreekt eerst over het brood en dan over den kelk de woorden der instelling.
Hij reinigt op het corporale de duimen en wijsvingers der beide handen, om ze als het ware te bereiden, het Lichaam des Heeren naar behooren aan te raken. Met deze gereinigde en reeds bij de Priesterwijding gezalfde vingeren neemt hij de hostie op, slaat zijue oogen ten hemel, zegent ze met het kruisteeken, buigt zich diep
i
OVER HET H. MISOFFER.
over het altaar heen en spreekt in aansluiting aan het voorafgaande gebed : » Qui pridie quarn pateretur, die (namelijk Jesus Christus) op den avond voor zijn lijden, accepit panem m sancias et venerabiles mams suas, het brood in zijne heilige en eerbiedwaardige handen nam, et elevatis oculis in caelum, en de oogen ten hemel verheven, ad te Deum Patrem suum omnipotentcm, tot U, God, zijn almachtigen Vader, HM tjratias agens, U dankzeggende, benedixit, het zegende, fregit, brak. deditque discipuhs suis, dicens, en aan zijne leerlingen gaf, zeggende : dccipiie, et manducate ex hoe omnes, neemt en eet allen daarvan; »Hoc est enim corpus meum, want dit is mijn Lichaam.quot;
Thans is het wonder gewrocht; het is geen brood meer, wat de Priester in zijne handen houdt; het is het Lichaam van Jesus Christus; het is Jesus Christus, het Hoog-gezegende. Goddelijke Oöer. Dit wonder heeft niet de Priester gewerkt; Jesus Christus zelf, de Almachtige, zonder wien niets is gemaakt, van hetgeen gemaakt is, (Joes i, 3), die water in wijn veranderde, winden en zeêen stilde, zieken van allerlei aard genas, dooden opwekte; Hij is het, die door den Priester dit wonder der wonderen heeft volbracht. Jesus Christus, het Offer en de Priester tegelijk, is er tegenwoordig, Hij, in wiens naam de knieen zich buigen van allen, die in den hemel, op de aarde en onder de aarde zijn. Daarom buigt de Priester tot op den grond zijne knie en heft de goddelijke Hostie ter aanbidding in de hoogte; al de aanwezigen liggen op hunne knieen en aanbidden Jesus Christus, het goddelijk Offer; van uit den toren verkondigt op vele plaatsen de klok het hooge Geheim aan de geloovigen in de rondte, en allen, die nog een christelijken zin en een christelijk geloof bezitten, onderbreken hunnen gang en hun arbeid, knielen neder, maken het kruisteeken, slaan op huu borst en bidden : du, Jesus! leef ik; U,
496
OVER EET H. MISOFFER.
Jesus sterf ik; U, Jesus! behoor ik dood en levend!quot;
De Priester doet na het Lichaam des Heeren op het corporale te hebben nedergelegd nogmaals een kniebuiging, ontdekt den kelk, maakt er het kruisteeken over en spreekt vervolgens de woorden : » Sint/li modo posiquam coenatum est, op een gelijke wijze na het avondmaal, accipiens et httnc praeclarum calicem in sancias ac vene-rabiles manus suas, nam (Jesus) ook dezen verheven kelk in zijne heilige en eerbiedwaardige handen; itemtibiyra-tias agens, eveneens U dankzeggend, benedixit, zegende, deditque discipulis suis, die ens, gaf Hij dien aan zijn leerlingen, terwijl Hij sprak: accipile et bibite ex eo om-nes, neemt en drinkt er allen uit.quot; — » Hic est enim ealiw Sanguinis mei, novi et aeterni testamenti, want dit is de kelk mijns Bloeds, des Nieuwen en Ouden Testaments; mysterium fidei, het Geheim des geloofs; qui pro vobis et pro multis effundelur in remissionem peecalorum, dat voor u en voor velen zal vergoten worden tot vergeving der zonden.quot;
»Haee quotiescumque feceritis, zoo dikwijls gij dit doet, in mei memoriam facietis, doet dit tot mijne gedachtenis.quot;
Hier herhaalt hetzelfde wonder zich, als bij de consecratie van het brood. De wijn in den kelk houdt op wijn te zijn en wordt veranderd in het Heiligste Bloed van Christus. Daarom buigt de Priester weder de knie en heft den kelk ter aanbidding in de hoogte en alle geloovigen op de knieen liggende aanbidden den tegenwoordig zijn-den Jesus Christus, die zich in zijne overgroote liefde voor ons opgeofferd en zijn kostbaar Bloed heeft vergoten. In vroegere tijden trok men bij de consecratie het voor-haiijj^ei, dat men bij den aanvang van het Canon had toegetrokken, eensklaps weg, waarvan de H. Chrysosto-mus zeer schoon zegt; »Ziet in het binnenste des heilig-
497
OVER HET H. MISOFFER.
doms als in het binnenste des hemels, opdat gij met de oogen des geloofs Jesus Christus aanschouwt en de koren der om het Lam \'.wevende Engelen. Beschouwt de tafel des Konings, de Engelen zijn dienaren, de Koning zelf is in Persoon daar aanwezig. Alzoo aanbidt!quot;
üe opheffing der heilige gedaanten en de aanbidding ervan geschiedde niet altijd, zooals heden ten dage; tot aan de twaalfde eeuw hieven de Priesters eerst voor het Paternoster den kelk met de Hostie tegelijk omhoog, terwijl zij spraken: » Omnis honor et gloria per omnia saecuta saeculorum, alle eer en glorie door alle eeuwen der eeuwen.quot; De opheffing, zooals die tegenwoordig plaats vindt, klimt dus op tot de twaalfde eeuw; reden daartoe gaf de ketterij van Berengarius van Tours, die de werkelijke tegenwoordigheid van Christus onder de gedaanten van brood en wijn, die tot toen eenparig was geleerd en geloofd geworden, loochende. Zooals wij reeds gehoord hebben, herriep Berengarius zijn dwaalleer en stierf boetvaardig. Ten einde tegen deze dwaalleer het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament des Altaars steeds levend te houden, verordende de Kerk, dat de heilige gedaanten aanstonds bij de consecratie ter aanbidding opgeheven en de Christenen door het teeken met de schel op dit aanbiddingswaardig Geheim zouden worden opmerkzaam gemaakt.
Ik zal wel niet noodig hebben, u te vermanen, de.t gij n bij de heilige verandering gedraagt, zooals het aan geloovige Christenen betaamt. Verwekt voor alles een recht levendig geloof in de tegenwoordigheid van Christus en zegt: »0 Jesus, ik geloof, dat Gij onder de gedaanten van brood en wijn waarlijk tegenwoordig zijt als God en als mensch, zooals Gij tegenwoordig waart, als Gij tl aan \'t kruis voor ons opofferdet en zooals Gij nu tegenwoordig zijt bij de Engelen en Heiligen in den hemel, die U ia uwe heerlijkheid aanschouwen. Dit ge-
498
OVER HET H, MISOFFER.
499
loof is mijne vreugde, mijn troost, mijne hoop in leven en sterven.quot; Aanbidt vervolgens Jesus in den diepsten eerbied, looft en prijst Hem met de Engelen, die zich onzichtbaar bij het altaar bevinden, om aan Hem hunne hulde te brengen. Als Jacob, aan wieu slechts in een droom de Heer zich openbaarde, bij zijn ontwaken vol schrik uitriep (Gen. 28, 17.) » Quam terribilis locus is/e, hoe ontzaglijk is deze plaats! non est Mc aliud nisi domus Bei, et porta coeli, dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels,quot; welk een heilige eerbied moet u vervullen, daar het geloof u leert, dat onder de gedaanten van brood en wijn Jesus Christus, de mensch geworden Zoon Gods, uw God en Heer, uw Verlosser en Rechter tegenwoordig is ! O, hoe ingekeerd in u zelve, hoe aandachtig moet gij zijn, met welke gevoelens van ootmoed, liefde en dankbaarheid uwen tegenwoordig zijnden Zaligmaker en God aanbidden! Legt echter deze gevoelens ook uitwendig aan den dag; blijft neergeknield, zoolang Jesus zich op het altaar bevindt, vouwt eerbiedig uwe handen, bewaart uwen blik voor alle afwijking en houdt u in een heilige rust. Betreurt voor Jesus uwe zonden en bidt Hem vol vermorzeling des harten dat Hij, thans als Zoenoffer op het altaar tegenwoordig, u met zijn hemelschen Vader verzoene. Draagt aan Hem al uwe aangelegenheden voor met alle vertrouwen ; Hij is bereid u te verhooren en aan ü. alles te geven, wat u waarlijk goed en heilzaam is. Verneemt gij buiten de kerk zijnde het teeken met de klok, knielt dan zoo mogelijk, waar gij ook zijt, neder, of neigt u minstens diep voorover en aanbidt een oogenblik uwen Jesus. Dit is voor-zeker niet te veel, als gij bedenkt, dat Jesus in zijne onuitsprekelijke liefde zich zeiven op ons altaar opoffert, om aan u de onmetelijke schatten zijns offerdoods aan \'t kruis mede te deelen. — De Priester heft na de con-
OVER HET H. MISOFFER.
secratie de H. Hostie in de hoogte; denkt, Christus aan het kruis genageld zweeft tusschen hemel en aarde. De Priester heft den kelk met het Allerheiligste Bloed omhoog ; verbeeldt u, dat Christus aan het kruis hangt en zijn Bloed vloeit uit al zijn wonden.
3) Jesus Christus rust als Offer op het altaar; de vruchten van dit wonderbare Offer zullen uu worden medegedeeld. De eerste en voornaamste bestemming ervan is, dat God de zijner oneindige Majesteit waardige hulde ontvange; de tweede, dat de aan de verlossing behoeftige schepselen genade, heil en zegen geworde. De eerste bestemming is God, die, zooals de H. Apostel Paulus zich uitdrukt, van het altaar zijn aandeel erlangt; eerst na Hem mogen ook de schepselen op de schatten der genade aanspraak maken. Vandaar volgen er onmiddellijk drie gebeden, waarin God de hulde ontvangt, die Hem als het hoogste Wezen, als onzen Schepper en Heer toekomt.
a. Het eerste gebed, dat zich aan de woorden : »Zoo dikwijls gij dit doet, doet dit tot mijne gedachtenisquot;, aansluit, luidt: » Linde et memores, Domine, nos servi tui, sed et plebs tua sancta, vandaar ook gedenken wij, o Heer ! wij, uwe dienaren, maar ook uw heilig volk, ejusdem Clristi li Ui tui Domini nostri tam beatae pas-sionis, het zoo zalig lijden van denzelfden Christus, uwen Zoon, onzen Heer, necnon et ab inferis resurrectionis, sed et in eoelos qloriosae aseensionis, als ook zijne opstanding uit de dooden en zijne glorierijke opvaart ten hemel; offerimus praeclarae Majestati tuae de tuis donis ac datis, wij offeren aan uwe verhevene Majesteit van uwe geschenken en gaven hostiam puram, losiiam sanc-tam, hostiam immaculatam, een reine Hostie, een heilige Hostie, een onbevlekte Hostie, Panem sanctum vitae aeternae, et Calicem salutis perpetuae, het heilig Brood en den Kelk van het voortdurend heil.quot;
500
OVER HBT H- MISOFFER.
Wijl nu, zoo is de zin dezes gebeds, Christus heeft bevolen, bij het vieren van dit Heilig Geheim Zijner te gedenken, daarom doen wij dit thans, daar Hij als Offer tegenwoordig is, en gedenken zijn lijden en sterven, waardoor Hij zijn Ofter volbracht, zijn verrijzenis, waardoor Hij zijn Offer verheerlijkt en zijn hemelvaart, waardoor Hij aan zijn hemelschen Vader zijn Offer heeft vertegenwoordigd en nog vertegenwoordigt, doordien Hij zittende aan zijne rechterhand zich steeds als Priester en Offer voorstelt. Wij 1-.wijten ons daarbij van onzen plicht en brengen aan U, eeuwige Vader ! eene hulde, die uwer oneindige Majesteit waardig is, doordien wij uwen geliefden Zoon, dien Gij aan ons tot zaligheid hebt geschonken, U weder teruggeven.
De Priester maakt hij dit gebed vijfmaal het kruistee-ken over het Lichaam en Bloed van Christus. Deze kruisteekenen hebben nu, na de consecratie, eene geheel andere beteekenis, dan zij er voor hadden. De kruisteekenen voor de consecratie werden gemaakt, om den zegen Gods over de offergaven af te roepen of aan te duiden, dat men dezen zegen ten gevolge der verdiensten des gekruisten Zaligmakers verwachtte; de kruisteekenen na de consecratie hebben daarentegen de bedoeling, in onze ziel diep in te prenten, dat het op het altaar zich bevindende Offer met het aan het kruis opgedragen Offer een en hetzelfde Offer is. — De Priester maakt na de consecratie meermalen het kruisteeken over de heilige gedaanten ; denken we daarbij, dat de smarten van Christus meer en meer toenemen, hoe langer Hij aan het kruis hangt.
b. De Priester bidt verder: »Supra quae propiiio ac sereno vullu respicere digneris, gewaardig U, met een genadigen en minlijken blik op (deze offergaven) neer te zien; et accepta habere,, en ze aan te nemen, sicuti accept a habere dignatus es munera pueri tui justi Abel, zooals Gij U gewaardigd hebt aan te nemen de gaven
501
1
OVER HET H. MISOFFER.
van uwen rechtvaardigen dienaar Abel, et sacrificium Pa/riarchae nostri Abrahae, en het offer van onzen Patriarch Abraham, et quod tihi ohlulii summits sacerdos fuus Melchisedech, sanctum sacrificium, immaculatam hos-tiam, en het heilig en onbevlekt offer, dat uw Hooge-priester Melchisedech U heeft opgedragen.quot;
Hier geldt voor alles de vraag : waarom bidt de Priester, dat God op dit Offer genadig neerzie en het welgevallig aanneme ? Is dan dit Offer niet Jesus Christus zelf en daarom God, den Vader, oneindig aangenaam? Voorzeker; alleen de bede, om dit Hoogheilig Offer genadig aan te nemen, ziet niet op Jesus Christus als Offer, maar op ons, die dat Offer brengen. Ons Offer is vlekkeloos en heilig, een Offer van eene oneindige waarde; maar wij, die het opdragen, zijn armzalige menschen, aan wie Gods alziend oog vele vlekken en gebreken ontdekt ; wij bidden daarom den Heer, dat Hij niet zoo zeer op ons als wel op het oneindig kostbaar Offer, dat wij aan Hem opdragen, nederzie en dit Offer ondanks onze onwaardigheid genadig aanneme. De Priestsr gewaagt in dit gebed van Abels offer, die den Heer een lam opdroeg ; van Abrahams offer, die uit gehoorzaamheid aan God zijn eenigen zoon wilde slachten ; van Melchisedechs offer, die brood en wijn opdroeg. Deze drie offers worden deswege genoemd, omdat zij voorafbeeldingen des Offers van Jesus Christus waren. Het offer van Abel was een voorafbeelding van Jesus offerleven, dat Hij reeds bij zijne intrede in de wereld begon ; het offer van Abraham was een voorafbeelding van Christus bloedig offer aan het kruis ; het offer van Melchisech was een voorafbeelding van het onbloedige offer der H. Mis. Wanneer de Priester tot den Heer smeekt, dat Hij het H. Misoffer met welgevallen moge aannemen zooals Hij de drie genoemde offers heeft aangenomen, wil hij deze offers met het Misoffer niet op een gelijke lijn geplaatst hebben ; hij bidt slechts, dat
502
OVER HET H. MISOFFER.
wij met ons Heilig Offer aan God evenzoo aangenaam zijn mogen, als Abel, Abraham en Melcbisedech het met hunne offers waren. Wij moeten alzoo met Je eenvoudigheid en den ootmoed van Abel, met het geloof en de gehoorzaamheid van Abraham en met de dankbaarheid en liefde van Melcbisedech bij het H. Misoffer ons tegenwoordig stellen, opdat wij aan de vruchten van dit Offer deelachtig worden. Wie met een onboetvaardigen geest de H. Mis aanhoort, gaat met ledige handen terug; God neemt het Offer, hoe heilig ook, uit zijne handen evenmin aan, als Hij het offer van den boozen Cain heeft aangenomen.
c. De Priester neigt zich thans diep over het altaar en bidt met tegen hetzelve gesloten handen; »Supplices te rogamus, omvipotens Deus, wij vragen U, almachtige God! smeekend ; jube haec perferri per manus sancli Angeli tui in sublime altare tuum. Iaat deze (offergaven) brengen door de handen van uw#n heiligen Engel op uw verheven altaar, in conspeciu clivinae Majestahs tuae, voor het aanschijn uwer goddelijke Majesteit; ut quot-quot ex hiac altaris participatione sacrosanctum I\'ilii tui Corpus et San/juinem sumpserimus, opdat wij, zoovelen onzer van dit altaar het Hoogheilig Lichaam en Bloed uws Zoons zullen ontvangen, omni benedictione coelesti, et gratia repleamur, met allen hemelschen zegen en genade vervuld worden. Door denzelfden Christus, onzen Heer. Amen.quot;
Dit gebed staat met het voorgaande in het nauwste verband. Priester en volk zijn zich hunner onwaardigheid bewust; zij vreezen derhalve, dat God het Offer en hunne het Offer vergezellende gebeden niet met welgevallen zal aannemen. Zij verootmoedigen zich daarom en bidden God vurigst, dat Hij ons Offer en onze gebeden door een Engel voor zijn troon late brengen, opdat zij op deze wijze Hem aangenaam en ons heilzaam worden. De En-
503
OVER HET H. MISOFFER.
gelen toch zijn volkomen rein en heilig; indien door hunne handen ons Offer en gebed voor God komt, zal Hij er voorzeker welgevallen in hebben. Eenige uitleggers verstaan hier onder den Engel Jesus Christus zelf, dien de Profeet Malachias (3, 1) den Engel des Verbonds noemt. Volgens deze opvatting zou de zin des gebeds zijn: God moge het offer door Jesus Christus zeiven tot zich laten komen, wijl het slechts op deze wijze aan Elem waardig kan worden opgedragen.
Dit nu zijn de drie gebeden, waarin het Heilig Offer aan God wordt opgedragen, opdat Hij de aan zijne oneindige Majesteit passende hulde ontvange. — De Priester bidt met uitgestrekte srmen; denkt hoe ook zoo Christus bad en offerde aan \'t kruis voor het heil der wereld.
Nu komen er nog drie gebeden, waarin wij tot God smeeken. dat Hij de vruchten van het Misoffer aan zijne schepselen late toekomen.
a. In het eerste gebed gedenken wij de afgestorvenen en bidden God, dat Hij met het oog op het Offer zijns geliefden Zoons hun lijden in het reinigingsoord verzachte en afkorte en ze opneme in de w, ningen des eeuwigen vredes. Dit gebed naar zijn eerste woord » Mementoquot; genoemd, luidt: » Memento etiam, Domine, famulorum famula-rumque iuarum N. et N. gedenk ook, o Heer ! uwe dienaren en dienaressen N. en N., qui nos praecesserunt cum sif/no fidei, die ons zijn voorgegaan met het teekec des geloofs, et dormiunt in somno pacis, en rusten in den slaap des vredes. Ipsis, Domine, et omnibus in Chisto quiescenhhus, aan hen, o Heer! en aan allen, die in Christus rusten, locum refriyerii, tucis et pacis, ut indul-(jeas, deprecanmr, verleen, bidden wij, de plaats van verlichting, licht en vrede. Door denzelfden Christus, onzen Heer. Amen.quot; Bij de woorden: »Dwe dienaren en dienaressen N. N.quot; houdt de Priester eveuals bij de Memento der levenden voor de consecratie een weinig op ;
504
OVER EET H. MISOFFER.
want hij gedenkt hier die afgestorvenen, voor wie hij het Misoffer opdraagt, alsmede anderen, die hem bijzonder ter harte gaan, en bidt God, dat Hij hun de vruchten des Heiligen Offers doe toekomen. Voorheen werden bij het Memento de namen der afgestorvenen, voor wie men offerde, luide afgelezen.
h. Nadat de Priester zijn christelijken liefdeplicht jegens de afgestorvenen heelt vervuld, keert hij zijne gedachten tot de levenden en offert ook voor hen de H. Mis op. Hij bidt: »Nobis quoque peccatoribus famulis tuis, ook aan ons zondaren uwe dienaars, de mültitudine miserationum luarum sper antibus, die op de volheid uwer erbarmingen hopen, partem aliquam. et societaiem d/mare digneris cum tuis sanctis Apostolis et Martijribus, verleen genadig eenig aandeel en gemeenschap met uwe H. Apostelen en Martelaren, met Joannes, Stephanus, Mathias, Barnabas, Ignatius, Alexander, Marcellinus, Petrus, Felicitas, Per-petua, Agatha, Lucia, Agnes, Cecilia, Anastasia en al uwe Heiligen ; intra quorum nos consortium non aesti-mator meriti, sed veniae, qtiaesumus, laryitor admitte, laat ons, bidden wij U, die niet op onze verdienste ziet, maar uit genade vergeving schenkt, tot hun gezelschap geraken. Door Christus, onzen Heer.quot;
Bij de woorden: » Ook ons zondarenquot; slaat de Priester op de borst, zich met den tollenaar in het Evangelie verootmoedigende en zich voor zondaar belijdende. Hij spreekt deze woorden met luider stemme, opdat de omstanders hem hooren, eveneens met hem zich verootmoedigen en tot God om genade en barmhartigheid roepen. De Heiligen, die hij in liet gebed noemt, zijn Joannes de Dooper, dien. Herodes ter wille eener danseres liet onthoofden Stephanus, de eerste Martelaar; Mathias, de Apostel, die hier eerst genoemd wordt, omdat Hij niet onmiddellijk door den Heer is geroepen; Ignatius, de leerling van den Apostel Joannes, Bisschop van Antiochie, die
505
OVER HET H. MISOFFER.
te Rome in \'tjaar 107 voor de leeuwen werd geworpen; Alexander, de zesde Paus, die met lichte dolksteken zoolang werd gewond tot dat hij stierf, 132; Marcelli-nus, Priester en Petrus Exorcist, die beiden in \'t jaar 304 werden onthoofd; Felicitas en Perpetua, twee vrouwen van Carthago, die in \'t jaar 202 den marteldood stierven; Agatha, Lucia, Agnes, Cecilia en Anastasia, die alle vijf in de derde en vierde eeuw de tweevoudige kroon van maagd en martelares ontvingen. Deze Heiligen van beiderlei geslacht behoorden tot verschillende standen : eenigen van hen waren Priesters, anderen leeken; eenigen gehuwd, anderen ongehuwd ; eenigen aanzienlijk en rijk, anderen van een geringen stand en arm. Daardoor geeft de Kerk ons te verstaan, dat men in eiken stand, leeftijd en geslacht zijn heil bewerken en zalig kan worden. Zij haalt echter louter Martelaars aan, om ons te leeren, dat ook wij, indien ook al niet op eene bloedige dan toch op een onbloedige wijze martelaren worden, d. i. een verstorven leven moeten leiden, als wij eenmaal zalig willen worden, volgens het woord van Christus : (Matth. 16,24.) »Si quis vult post me venire, zoo iemand na Mij wil komen, abneget semetipsum, die verloochene zich zeiven, et tollat crucern suam, en neme zijn kruis op, et sequatur me, en volge Mij na.quot; — De Priester maakt het Memento voor de afgestorvenen, terwijl hij ze aanbeveelt aan de barmhartigheid van God ; zoo bad Christus voor zijne moordenaars en vijanden, deze zedelijke dooden, en riep over hen de erbarmingen Gods af. De Priester slaat rouwmoedig op zijn borst en spreekt luide : «Ook ons zondaren!quot; Zoo beloofde Jesus met luide woorden aan den rouwmoedigen moordenaar het paradijs.
c. Nadat de Kerk de vruchten van het H. Misoffer voor al hare kinderen, voor de levenden en afgestorvenen in het gebed heeft afgesmeekt, spreekt zij den zegen der Verlossing ook over de redelooze schepselen uit; want
506
OVER HET H. MISOFFER.
ook deze zijn wegens de zonde der menschen aan den vloek onderworpen en verzuchten naar den dag hunner verlossing. Wij toch lezen bij den H. Apostel Paulus ; (Rom. 8, 22.) » Omnis creatura ingemiscit, al het schepsel zucht, ei parturit usque ad hue, en is als in barensnood toe nu toe.quot; Dit korte zegengebed luidt; »Per quem haec omnia, Bomine, semper bona ereas, door Wien (Christus) Gij, o Heer! al deze goederen steeds schept, sanetifieas, heiligt, vivificas, bezielt, benedicis, zegent, et praestas nobis en aan ons mededeelt. Per ipsum, et eum ipso, et in ipso, door Hem en met Hem en in Hem, est tibi Deo Patri omnipotenti, is ü God, den almachtigen Vader, in unitate Spiritus saneti, omnis honor et gloria, in eenheid des H. Geestes alle eer en heerlijkheid door alle eeuwen der eeuwen. Amen.quot;
De woorden: »A1 deze goederen,quot; hadden in vroegere tijden op de eerste plaats betrekking op de verschillende gaven, die de geloovigen plachten te offeren, als melk, honig, druiven, oogst, olie, was, wierook en dergelijke. Tegenwoordig zien zij op de gedaanten van brood en wijn, die zich op het altaar bevinden. Door Jesus Christus, zijnen Zoon, heeft God, de Vader, gelijk alles, zoo ook de tarwe en den wijnstok, waarvan brood en wijn als de stof tot het Heilig Offer voortkomen, geschapen en schept ze nog altijd, doordien Hij zorg draagt, dat zij alle jaren wassen eu gedijen. Vandaar zegt de Priester : »Door wien Gij deze goederen, namelijk brood en wijn steeds schept.quot; Bij de opoffering worden brood en wijn van het gewone gebruik afgezonderd, Gode gewijd en tot de verandering voorbereid ; daarom zegt de Priester ; » Gij heiligt ze.quot; Bij de verandering worden brood en wijn, die tot nu toe levenlooze dingen waren, bezield, doordien zij in het Lichaam en Bloed van Jesus Christus veranderd worden ; daarom zegt de Priester, » Gij bezielt ze.quot; Aan het Lichaam en Bloed van Christus als
507
OVER HET H. MISOFFER.
het Offer des Nieuwen Verbonds zijn alle genaden en zegeningen verbonden ; daarom zegt de Priester ; » Gij zegent ze.quot; In de H. Communie eindelijk ontvangen wij het Lichaam en Bloed van Christus als zielespijs; daarom zegt de Priester: » Gij deelt ze ons medequot; De woorden »Door Hem, met Rem en in Hemquot; drukken uit, dat wij met Christus, ons Hoofd, als ledematen op het nauwst zijn verbonden en van Hem alle genade en alle heil ons toevloeien. De kruisteekenen, die de Priester bij dit gebed maakt, duiden aan, dat het H. Misoffer niets anders is dan de onbloedige vernieuwing des Kruisoffers en wij aan onzen gekruisten Zaligmaker Jesus Christus alles hebben te danken. Aan het slot van dit gebed heft de Priester de H. Hostie met den kelk een weinig op. Dit herinnert ons aan de vroegere tijden der Kerk, als de opheffing der heilige gedaanten niet zooals tegenwoordig na de consecratie, maar eerst voor het Paternoster plaats vond. Heden ten dage is deze opheffing voor ons een vermaning, dat wij ons hart tot God verheffen en met alle godsvrucht moeten bidden. De slotwoorden van het gebed : »Aan God, den almachtigen Vader in eenheid des H. Geestes alle eer en heerlijkheidquot; drukken in \'t kort de laatste en voornaamste bestemming van het H. Misoffer, die geen andere is, dan God te huldigen en zijnen heiligsten Naam te verheerlijken, uit.
Met dit gebed is het tweede deel der H. Mis. de «on-secratie ten einde. Wijl nu bij de consecratie Jesus Christus, die aan \'t kruis zich offerde, waarlijk tegenwoordig is en opnieuw aan God, zijn hemelschen Vader, zich ten offer brengt, moet gij u juist zoo gedragen als stondt gij met Maria en Joannes op den Calvarieberg onder\'t kruiï. Verwijdert van u alle aardsche gedachten en neemt u zorgvuldig voor lichtzinnigheid en verstrooiing in acht; hebt voor niets oog en oor dan voor uwen Heer en Verlosser, die als Offer op het altaar tegenwoordig is. De
508
OVER HET H. MISOFFER.
H. Engelen zijn om Hem geschaard en aanbidden Hem. Werpt ook gij in den diepsten eerbied u voor Hem neder, looft en prijst Hem en zegt Hem duizendmaal dank voor zijne onuitsprekelijke liefde, waarmede Hij zijn Bloedig Offer aan \'t kruis dagelijks op het altaar onbloediger wijze hernieuwt. Betreurt voor Hem uw zonden en bidt Hem, dat Hij bij zijn hemelschen Vader vergeving en genade voor u verwerve. Schenkt Hem eindelijk uwe onverdeelde liefde; dagelijks zij het uw ernstig verlangen en streven. Hem te dienen. Hem voor tijd en eeuwigheid toe te behooren. Bidt derhalve dikwerf met hart en mond: O Jesus, U leef ik; o Jeaus, U sterf ik; o Jesus, de Uwe ben ik dood en legend!
XVII. Van het Paternoster der R. Mis tot het einde.
Reeds in het Oude Verbond, waren, zooals wij gehoord hebben, de offers met offermaaltijden verbonden. Zij, die offerden namen een deel des offers, dat zij aan God hadden opgedragen, en nuttigden het. Zij deden dit, om zich met God, aan wien zij zich door middel van het offer hadden overgegeven, op het innigst te verbinden en hun vreugde te kennen te geven, dat zij nu met Hem waren verzoend en als gasten aan zijnen disch durfden verschijnen. Ook Jesus Christus heeft het voortdurende Offer des Nieuwen Verbonds met een maaltijd verbonden. Nadat zijn Heiligst Vleesch en Bloed krachtens de woorden : i) Dit is mijn Lichaam, dit is mijn Bloed,quot; — als offer aanwezig was, gaf Hij dit zijn offerlichaam en dit zijn offerbloed aan de Apostelen te nuttigen en beval hun, hetzelfde te doen. Dit H. Misoffer moet derhalve een offermaal, of wat hetzelfde is een communie bevatten. De communie is het derde deel der H. Mis en behoort tot de voltrekking des OSers. Zonder communie geleek de H. Mis een gebouw, dat niet geheel is afgewerkt en
509
OVER HET H. MISOFFER.
zonder dak zou zijn gelaten. Derhalve moet de dienstdoende Priester noodzakelijk communiceeren; zou hij wegens een plotselijke ziekte daartoe verhinderd worden, dan zou in zijn plaats een ander, zelfs een niet meer nuchter zijnde Priester de communie ontvangen en het H. Misoffer moeten voltrekken.
Evenals de consecratie bevat ook de commanie drie deelen: 1) de voorbereiding, 2) de communie zelf, 3) de laatste plechtigheid er van.
1) De voorbereiding tot de heilige communie begint:
a. Met het Paternoster of Onze Vader, dat voor de communie hetzelfde is, wat de Praefatie met den Sanctus voor de heilige consecratie is. Het staat daar na de consecratie juist op zijn plaats; want thans nadat Jesus Christus zich voor ons heeft opgedragen, kunnen wij God als onzen Vader begroeten en Hem met een kinderlijk vertrouwen onze beden aanbieden; wij toch zijn door onzen Zaligmaker zijne kinderen geworden. Het staat echter ook juist vóór de communie ; want indien wij voornemens zijn, aan den goddelijken maaltijd deel te nemen, wat betaamt dan meer, dan dat wij ons als een groot huisgezin van God beschouwen en in de vreugde onzes harten God onzen Vader noemen? In bijzonder herinneren de woorden in het Onze Vader: »Geef ons heden ons dagelijksch brood!quot; ons levendig aan het Brood der Engelen, aan het hemelsche Manna, dat wij in de heilige Communie ontvangen en wij geven door deze bede ons verlangen te kennen, dat wij tot de heilige communie hebben. Wij vinden vandaar het Onze Vader reeds in de oudste liturgien en de H. Hieronymus maakt geen zwarigheid te beweren, dat Christus zelf het voor de H. Mis heeft voorgeschreven.
De Priester begint het Paternoster volgens de bekende uitnoodiging : » Oremus, laat ons bidden !quot; met een inleiding, doordien hij spreekt: »Praecepiis salutanhus mo-
510
OVER HET H. MISOFFER.
niti, door heilzame bevelen vermaand, et divina insiitu-tione formaii, en door een goddelijke instelling onderwezen, audemus dicere, durven wij zeggen ; Pater noster, qui es in coelis, onze Vader, die in de hemelen zijt enz.quot; Als armzalige, zondige menschen durfden wij het namelijk niet wagen, ons als kinderen Gods te beschouwen en God onzen Vader te noemen, indien Jesus Christus zelf ons daartoe geen toestemming en zelfs bevel hadde gegeven. In het Oude Verbond noemden de menschen God gewoonlijk niet hun Vader, maar hunnen Heer ; eerst door Jesus Christus zijn wij kinderen Gods geworden eu durven thans vol vertrouwen tot God opzien en zeggen : »Abba, lieve Vader !quot;
De Priester bidt het Paternoster met luider stemme, opdat alle aanwezigen met hem in het gebed zich vereenigen en zij het onuitsprekelijk geluk, dat zij kinderen Gods zijn, zich herinneren, en door Jesus Christus, die als Offer op het altaar rust, zij alles, wat zij behoeven, kunnen verkrijgen. In de Oostersche Kerk bidden de aanwezigen het Onze Vader in de Mis met den Priester overluid mede ; bij ons bidt de Priester het alleen ; de laatste bede ; » Sed libera nos a malo, maar verlos ons van den kwade,quot; spreekt de Misdienaar uit, om aan te duiden, dat de ge-loovigen, wier plaats hij inneemt, in het gebed des Priester mede instemmen en zij dezelfde bede, zooals hij, tot God richten. De Priester zegt hierop: «Amen,quot; het geschiede ! en drukt daarmede de herhaalde bede uit, dat God aan hem en aan alle geloovigen datgene, waarom zij Hem in het Onze Vader hebben aangeroepen, genadig wille verkenen.
De Priester komt thans op de laatste bede: »Maar verlos ons van den kwadequot; — nog eens terug en strekt ze verder uit, doordien hij bidt; «Verlos ons, bidden wij U, o Heer, van alle kwaad, dat verleden, dat tegenwoordig, dat nog aanstaande is en verleen ons, door de
511
OVER HET H. MISOFI\'HE.
voorbede van de zalige en roemwaardige altoos Maagd en Moeder Gods Maria, van de H. Apostelen Petrus en Paulus, Andreas en alle Heiligen, genadiglijk vrede in onze dagen; opdat wij, door den bijstand uwer barmhartigheid geholpen, ten allen tijde vrij moge blijven van zonden en gerust zijn van alle kwellingen. Door denzelfden Jesus Christus onzen Heer, uwen Zoon, die met U en den H. Geest leeft en regeert van eeuwigheid. Amen.quot;
Onder het verleden kwaad, waarvan wij bidden bevrijd te worden, verstaat men de zonden, die om haar slechte gevolgen nog op ons drukken ; onder het legenwooTdige alle rampspoeden en lijden, bekoringen en zonden; onder het aanstaande kwaad voornamelijk een rampzaligen dood en de eeuwige verdoemenis. Het goede, waarom wij bijzonder bidden, is de vrede en wel de drievoudige vrede — met God, met onzen naaste en met ons zelve. Zooals overigens veelmalen, wenden wij ons ook in dit gebed tot Maria, de maagdelijke Moeder Gods, tot de Apostelen en de Heiligen, opdat God door hunae verdiensten en voorbeden onze smeekingen des ti zekerder moge verhooren.
Gedurende dit gebed houdt de Priester de pateen in de hand, maakt daarmede over zich het kruis en kust ze. De beteekenis met het kruis staat met den inhoud des gebeds in verbinding, wijl men sedert de eerste tijden des Christendoms hierin een middel vond, alle rampen, bijzonder de aanvechtingen des boozen vijands, verre van zich verwijderd te houden. In het kruis ligt een hemelsche kracht, waardoor wij tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden en tegen elke ramp gesterkt en bevestigd worden. De kus der pateen is een zinnebeeld des vredes, die uit den zegevierenden strijd ontstaat, maar ook tegelijk een teeken der liefde tot Jesus, den Gekruiste. De Priester bidt het Onze Vader met zijne zeven beden ; dit herinnert ons aan de laatste zeven woorden van Jesus aan het kruis.
512
OVEn HET H. MISOFFER.
agd b. Nu volgt het hreken van de gedaante des broods.
en De Priester ontdekt den kelk, doet ter aanbidding een
in kniebuiging, neemt de H. Hostie van de pateen en breekt
iar- ze boven den kelk in drie dealen, waarvan hij de twee
?an grootere op de pateen teruglegt, het kleinere deel echter
jlf- in den kelk laat vallen.
U Dit breken der H. Hostie geschiedt voor alles ter her-
a.quot; innering aan Jesus Christus, die bij de instelling des
•ijd Avondmaals eveneens het brood brak. Dit gebruik bleef
ite door alle eeuwen in de Kerk voortduren ; weshalve men
ige ook reeds in de apostolische tijden de viering des Avond-
Ier maals het broodhreken noemde. Dit breken des broods
,od heeft intusschen ook nog een anderen grond. In vroegere
ij- tijden was de hostie, die in de Mis geconsecreerd werd,
•e- van een grooteren omvang dan tegenwoordig. Men maakte
re. van deze Hostie, nadat zij geconsacreerd was, drie deelen;
lit een deel, dat heel klein was, deed de Priester in den
le kelk ; het tweede grootere deel diende tot communie van
r- den dienstdoenden Priester en de aanwezige geloovigen,
er die gewoon waren gemeenschappelijk te communiceeren;
het derde grootere deel eindelijk was voor de afwezigen
in bestemd, voor zieken, gevangenen enz. en voor andere
3t christengemeenten, aan wie het Allerheiligste Sacrament
d ten teeken harer rechtgeloovigheid werd toegezonden.
n Deze verzending van het Allerheiligste Sacrament werd
^ evenwel wegens ingeslopen misbruiken op het Concilie
n van Laodicea in \'tjaar quot;372 verboden; daarentegen wijdde
e men gedurende de Mis brooden, die men Eulogien, d. i.
gezegende brooden noemde en die men in plaats der H. Hos-
e tie naar andere gemeenten zond. Het breken der H. Hostie heeft eindelijk ook een zinnebeeldige beteekenis; het stelt
r namelijk den gewelddadigen dood des Heeren voor, waar-
gt; op reeds de woorden der instelling, zooals de H. Apostel Paulus ze bezigt, heeuwijzen : (I. Cor. 11, 24.) » Hoc
33
513
OVER HET H. MISOFFER.
est corpus meum, dit is mijn lichaam, quod pro vobis tra-deiur, hetwelk voor u wordt gebroken.quot; Dit breken betreft intusschen, wat ik nauw behoef op te merken, niet het lichaam van Christus zelf dat toch als een verheerlijkt en onsterfelijk lichaam niet verdeeld of gebroken kan worden, maar slechts de zichtbare gedaante. — Als de Priester de H. Hostie breekt, denkt dat Christus aan \'t kruis sterft.
Met het kleine deel der H. Hostie maakt de Priester driemaal het kruisteeken boven den kelk en spreekt: »Pax Domini sit semper vobiscum, de vrede des Heeren zij steeds met u!quot; De Misdienaar antwoordt in naam der geloovigen: Et cmn spiritu iuo, en met uwen geest.quot; Vervolgens laat de Priester het kleine partikel in den kelk vallen met de woorden : »Haec commixtio et, conse-cratio Corporis et Sanr/uinis Domini nostri Jesu Ohristi, deze vermenging en heiliging van het Lichaam en Bloed onzes Heeren Jesus Christus, flat aceipientihus nobis in vitam aeternam, strekke ons, die het ontvangen, ten eeuwigen leven. Amen.quot; Door deze vermenging wordt uitgedrukt dat het H. Sacrament des Altaars, alhoewel onder twee gedaanten, te weten onder de gedaanten van brood en wijn, toch slechts éen is; tegelijk wordt de verhouding des Offers tot offermaal of communie voorgesteld. Bij de consecratie wordt namelijk het brood afzonderlijk en de wijn afzonderlijk geconsecreerd en zoo op eene geheimnisvolle wijze het Lichaam des Heeren van zijn Bloed gescheiden, opdat het H. Misoffer als een getrouw evenbeeld des Kruisofiers, waarin het Lichaam en Bloed van Christus werkelijk van elkander zijn gescheiden, zich zou voorstellen. Nu echter, daar het Offer in het offermaal overgaat en als Sacrament wordt medegedeeld, moet weder veraanschouwelijkt worden, dat de beide gedaanten slechts éen Sacrament zijn en Jesus Christus onder elke gedaante geheel en levend
514
OVER HET H. MISOFFER.
515
tegenwoordig is. Wanneer alzoo de Priester het kleine partikel in het H. Bloed laat vallen en daarmede ver-eenigt, toont hij hierdoor aan, dat de beide gedaanten, hoewel zij ook gedurende hei offeren gescheiden worden voorgesteld, toch in werkelijkheid steeds met elkander zijn vereenigd, of met andere woorden, dat daar, waar het Lichaam is van Christus, ook zijn Bloed is; en daar, waar het Bloed is van Christus, ook zijn Lichaam is; dat men bijgevolg den geheelen Christus ontvangt, men moge eene gedaante alleen of beide gedaanten tegelijk ontvangen. De vermenging der beide gedaanten is ook een zinnebeeld der opstanding van Jesus Christus en duidt aan, dat Hij verheerlijkt en onsterfelijk, evenals Hij na de verrijzenis was, in de H. Mis tegenwoordig is. Het H. Misoffer vertegenwoordigt ons namelijk Christus niet enkel, zooals Hij zich eenmaal aan \'t kruis heeft opgeofferd, maar ook, zooals Hij als Hoogepriester aan de rechterhand zijns Vaders zich onophoudelijk als offer voorstelt. In de H. Mis moet derhalve de dood van Christus en tegelijk zijn tegenwoordig verheerlijkt leven veraanschouwelijkt worden. Zijn dood aan \'t kruis, waar zijn lichaam en bloed van elkander gescheiden waren, wordt veraanschouwelijkt in de consecratie, waarbij de beide gedaanten van brood en wijn afzonderlijk verschijnen; zijn verheerlijkt leven echter, waarin Christus weder zijn bloed met zijn lichaam heeft vereenigd, wordt veraanschouwelijkt, doordat de Priester het partikel in den kelk laat vallen en zoo beide gedaanten met elkander vereenigt. Een ander Geheim, dat door deze vermenging wordt uitgedrukt, is de ver-eeniging, die tusschen Jesus en den mensch door de heilige communie wordt voltrokken; hierbij moet de ziel geheel van Jesus, zijnen geest en zijn leven doordrongen worden, evenals de gedaante van brood door de gedaante van wijn geheel wordt doordrongen. En wijl deze ver-
OVER HET H. MISOFFER.
eeniging van Jesus met ons in de heilige communie de bestemming heeft, een andere nog voortreffelijker en nimmer ophoudende verbinding met Hem te bewerken, daarom stelt zij tevens de vereeniging voor, die tusschen God en de uitverkorenen in den hemel plaats vmdt en de geheele eeuwigheid zal door duren. — Als de Priester een deel der H. Hostie in den kelk laat vallen, herinnert u de nederdaling van Jesus ziel in het voorgeborgte der hel.
c. Nu volgt het Agnus Dei, de bede om den vrede en de vredekus.
De Priester, diep gebogen en zijne oogen op het voor hem op de pateen liggende Lam Gods gericht, zegt driemaal : »Agnus Bei, qui tollis peceata mundi, miserere nobis, Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld, ontferm U onzer!quot; De derde maal zegt hij in plaats van: »Ontferm U onzer,quot; — »Dona nobis pacem, geeft ons den vrede.quot; Bij deze woorden slaat hij driemaal op zijn borst, om van zijn boetvaardigen geest getuigenis te geven; want hij beseft zijne onwaardigheid, den Zoon Gods te ontvangen; hij schept echter weder vertrouwen bij de beschouwing dat Jesus bet Lam Gods is, dat wegneemt de zonden der wereld. Door het Lam Gods hoopt ook hij genade en vergeving, of wat hetzelfde is, den vrede.
Bij zielemissen bidt de Priester in plaats van »Ontferm U onzer,quot; — o Bona eis requiem, geef hun de rust;quot; en in plaats van »Geef ons den vrede,quot; — »Bona eis requiem sempiternam, geef hun de eeuwige rust.quot; Hij houdt zich met de zielen der afgestorvenen onledig; daarom smeekt hij voor hen om een goed, dat zij het meeste wenschen, om de rust des hemels. Hij slaat daarbij niet op zijn borst, omdat hij niet voor zich maar voor de afgestorvenen bidt. — Als de Priester op de borst slaat en zegt: »Lam Gods, dat wegneemt de zonden
516
OVER HET H. MISOFFER.
der wereld, ontferm u onzerdenkt dan aan den hoofdman op Calvarie, die openlijk beleed, dat Christus, de Gekruiste, Gods Zoon is, en dat velen rouwmoedig op hun borst sloegen.
De bede: »Da nobis pacem, geeft ons den vrede !quot; zet nu de Priester in het volgende gebed verder door en spreekt: »Heere Jesus Christus, die aan uwe Apostelen gezegd hebt: Ik laat u den vrede. Ik geet u mijnen vrede; zie niet op mijne zonden neder, maar op het geloof uwer Kerk ; en gewaardig ü, haar volgens uwen wil in vrede en eenheid te bewaren. Gij die leeft en regeert, God van ceuwigiheid tot eeuwigheid. Amen.quot; De vrede is een groot goed voor de Kerk ; want wanneer zij vrede geniet, d.i. wandeer zij vrij is van eene inwendige onrust en verdeeldheden en van uitwendige vervolgingen en verdrukkingen, dan kan zij hare taak tot heil der menschen in eene volle mate vervullen en overal zegen verspreiden. Daarom bidt de Priester om vrede voor de Kerk. In onze dagen, waarin de Kerk en haar Opperhoofd aan zoovele vervolgingen is prijsgegeven, moet gij, Aand., uwe gebeden met het gebed des Priesters bijzonder ijverig vereeuigen en God vurig bidden, dat Hij de aanslagen van de vijanden onzer H. Kerk verijdele en recht en waarheid over leugen en boosheid late zegevieren. Dit vredesgebed blijft bij de ziele-missen achterwege, omdat het niet op de lijdende, maar alleen op de strijdende Kerk betrekking heeft.
Na dit gebed wordt heden ten dage bij een Levieten-mis de zoogenaamde pax of vrede gegeven. De dienstdoende Priester en de Diaken kussen tegelijk het altaar, om als van Christus zelf, die door het altaar zinnebeeldig wordt voorgesteld, den vrede te ontvangen. Hierop keert de Priester zich tot den Diaken, legt zijn beide handen op zijne armen, neigt zich links tot den Diaken en sprekt: »Tax tecum, de vrede zij met u.quot; De Dia-
517
OVER HET H. MISOFFEB.
ken antwoordt: » Et cum spiritu tun. en met uwen geest!quot; Op dezelfde wijze deelt de Diaken op de onderste trap des altaars aan den Subdiaken en deze aan de overige geestelijken den vrede mede. Deze vredegroet bestaat reeds sedert de tijden der Apostelen en is zonder twijfel gegrond op het woord des goddelijken Verlossers: Matth. (5, 23. 24.) » Als gij uw offer aan het altaar opdraagt en daar indachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw offer daar voor het altaar en ga eerst met uwen broeder u verzoenen en dan zult gij uw offer komen opdragen,quot; alsmede op de herhaalde vermaning des Apostels : (Rom. 16, 16.) «Groet elkander met heiligen kus.quot; Oudtijds gaven alle aanwezigen elkander den vredekus, de mannen aan de mannen, de vrouwen aan de vrouwen ; wijl echter later daarbij menigerlei stoornis en ongeregeldheid voorviel en hoofdzakelijk, wijl de geloo-vigen zelfs op Zon- en Feestdagen niet meer werkelijk maar geestelijk communiceerden, hield deze vredegroet na de dertiende eeuw op. Alhoewel echter tegenwoordig de vredegroet niet meer bestaat, moet ge toch in uw hart volbrengen, wat er door wordt aangeduid. Kent gij iemand, met wien gij tot nu toe in oneenigheid geleefd hebt, omarmt hem in uwen geest en betuigt voor God, dat gij hem van harte vergeeft en voor hem zoo goed zult wezen als voor uwen besten vriend. Hoe durft gij het wagen, Jesus werkelijk of ook maar geestelijker wijze te ontvangen, indien uw hart jegens uwen naaste met haat en bitterheid vervuld ware? En welke vruchten kunt gij van het H. Misoffer in het algemeen verwachten, indien gij van uwe vijandschap niet afziet en van eeue verzoening niets wilt weten ? Jesus, de Koning des vredes, wil slechts aan degenen zijne genaden mededeelen, die den vrede liefhebben en met iedereen in vrede leven.
d. Wij zijn genaderd tot de naaste voorbereiding der
518
OVER EET H. MISOFFER.
heilige commnnie, die bestaat in twee gebeden en in de belijdenis van onwaardigheid.
In het eerste gebed smeekt de Priester tot Jesus Christus, dat Hij hem door de heilige communie van alle zonden en de gevolgen ervan bevrijde en hem steeds in zijne liefde en genade beware; in het tweede gebed, dat Hij hem de heilige communie niet ten verderve maar tot heil van ziel en lichaam doe gedijen.
De twee gebeden luiden : » Heere Jesus Christus, Zoon des levenden Gods, Gij, die volgens den wil des Vaders en onder medewerking des H. Geestes door uwen dood aan de wereld het leven hebt gegeven; bevrijd mij door dit uw Hoogheilig Lichaam en uw Bloed van al mijne ongerechtigheden en van alle rampen en maak dat ik steeds uwe geboden aanhange en laat niet toe, dat ik ooit van U gescheiden worde; Gij, die met denzelfden God den Vader en den H. Geest leeft en regeert, God van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.quot; »De nuttiging uws lichaams, Heere Jesus Christus, dat ik onwaardige mij verstout te ontvangen, strekke mij niet ten oordeel en tot verdoemenis ; maar gedije mij volgens uwe goedheid tot bescherming naar ziel en lichaam en tot een middel mijns heils. Gij die leeft en regeert met God den Vader in de eenheid des H. Geestes, God van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.quot;
Na deze gebeden doet de Priester, met het voornemen het Heilig Oiler te nuttigen, een kniebuiging, om den Verlosser te aanbidden ; staat vervolgens weder op, neemt de H. Hostie in zijne handen en zegt: »Panem coelestem accipiam, et nomen Domini invoeabo, ik zal het hemelscli Brood nemen en den naam des Heeren aanroepen.quot; Waar zijn woorden, die voor een liefde tot Jesus Christus en van een verlangen n sar vereeniging met Hem doordron-geue ziel passender zijn te vinden ? De Priester wil zich met zijnen Zaligmaker en God vereenigen ; hem bezielt
519
OVER HET H. MISOFFER.
hetzelfde gevoel als Jesus, toen Hij sprak : »Ik heb van verlangen verlangd, dit Paaschlam met u te eten.quot; Daarom zegt hij : »Ik zal dit hemelsche Brood nemen en den naam des Heeren aanroepen.quot; Maar op dit oogenblik herinnert hij zich zijne onwaardigheid; daarom verootmoedigt hij zich voor Jesus evenals de hoofdman in het Evangelie \'en spreekt op zijn borst slaande en diep gebogen driemaal de woorden : » Domine, non sim diffuus, ut tntres sub tectum meum, Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt; sed tantim die verbo, maar spreek slechts een woord, et sanabitur anima mea, en mijn ziel zal gezond worden.quot;
Terwijl de Priester zich aldus tot de heilige communie voorbereid, kunt gij, Aand., niets beters doen, dan u met zijne gevoelens en oefeningen van godsvrucht te vereenigen. Verootmoedigt u op het diepst voor Jesus, bekent uwe onwaardigheid. Hem te ontvangen, betreurt uwe zonden en bidt Hem, Hij moge u reinigen en heiligen, opdat Hij in uwe harten woninge nemen en u zijne genaden kunne mededeelen. — De Priester bidt disp gebogen de gebeden vóór de heilige communie; — verbeeldt u, dat het lichaam van Christus van het kruis wordt afgenomen.
2) Thans volgt de leilige communie zelf. De Priester legt de in twee deelen gebroken Hostie op elkaar, om ze te kunnen nuttigen, maakt daarmede het heilig kruis-teeken, om aan te duiden, dat Zij het aan \'t kruis geofferde Lichaam des Heeren is, dat hij zal nuttigen en spreekt; » Corpus Domini nosiri Jesu Christi custodial an imam meam in vitam ac ter nam. Amen. Het Lichaam onzes Heeren Jesus Christus beware mijn ziel ten eeuwigen leven. Amen.quot; Dit gebed doet ons weten, dat het Lichaam van Jesus Christus als een onderpand der hemelsche heerlijkheid, als een waarborg des eeuwigen levens en als een teerspijs wordt gegeven, om ons op onzen
520
OVER HEX H. MISOFFER.
621
pelgrimstocht hier beneden te voeden en te versterken. Het H. Sacrament wordt in ons als een zout, dat onze ziel voor het bederf der zonde bewaart, dat verteert, wat zij onvolkomens aan zich heeft, en ze omkeert en veredelt, zoodat zij meer smaak vindt in het hemelsche. Gevoed met deze hemelsche spijs kunnen wij getroost op het graf en de eeuwigheid heenzien ; want wij koesteren in ons de hoop, dat wij eenmaal verheerlijkt en vergeestelijkt opstaan en de vreugde des eeuwigen levens zullen genieten. — Thans nuttigt de Priester in den diepsten eerbied de H. Hostie en houdt zich vervolgens eeni-ge oogenblikken in een stille aandacht doordien hij Jesus Christus, die in zijn hart is nedergedaald, aanbidt. Hem dankt, zich aan Hem ten oifer brengt, Hem voor zich zeiven en voor anderen in vrome verzuchtingen, om genade smeekt. Hierop ontdekt hij den kelk, doet ter aanbidding van het Heiligst Bloed een kniebuiging en spreekt de woorden van den Psalmist; (115, 3. 4.) » Qw\'s? ritribuam Domino, pro omnibus, quae retribuit mild, wat zal ik den Heere vergelden voor alles wat Hij mij verleend heeft ? Calicem saluiaris accipiam, et nomen Domini invocabo, den kelk des heils zal ik aannemen en den naam des Heeren aanroepen.quot; (17, 4.)»laudans invocabo Dominmn, et ab inimicis me is salvus ero, ik zal den Heer loven en aanroepen; zoo zal ik van mijne vijanden gered zijn.quot; Onder dit gebed verzamelt hij met de pateen de kleine deeltjes der Hostie, die wellicht op het corporale zijn teruggebleven, doet ze in den kelk, neemt dien vervolgens en drinkt het H. Bloed met de woorden : »Sanyuis Domini nostri Jesit CIrish custodiat animani vieam in vitam aeternam. Amen. Het Bloed onzes Heeren Jesus Christus beware mijn ziel ten eeuwigen leven. Amen.quot; Weder houdt de Priester zich een kleine wijle hierbij op ; hij voelt, wat Maria gevoelde, als zij aan de voeten van Jesus zat. — De Priester nuttigt het Lichaam
OVEE HET H. MISOFFER.
en Bloed van Christus, — stelt u voor, dat het lichaam van Jesus in het graf werd nedergelegd.
De Priester laat door den Misdienaar wijn in den kelk gieten en bidt; » Quod ore sumpsimus, Domine, pura menie capiamus, wat wij met den mond hebben genomen, o Heer, dat wij met een rein gemoed ontvangen ; et de munere temporali fiat nobis remedium sempitermm, en van een tijdelijke gave ons een eeuwig heilmiddel worde.quot; Heeft hij den in den kelk gegoten wijn gedronken, dan houdt hij de twee eerste vingers van elke hand, waarmede hij het Lichaam des Heeren heeft aangeraakt en die vanaf de consecratie steeds waren gesloten, boven den kelk, laat er wijn en water overheen gieten, droogt ze met het purificatorium af en drinkt de ablutie (reiniging) met de woorden: »Corpus tuum Domine, quod sumpsi, et Sanguis, quern potavi, uw Lichaam, o Heer! wat ik gegeten en uw Bloed, wat ik heb gedronken, adkaereat visceribus meis, blijve in mijn binnenste; etpraestu, ut in me non remaneat scelerum macula, quern pura et sancta refecerunt Sacramento en geef, dat in mij, dien de reine en heilige Geheimen verkwikt hebben, geen zondenvlek achterblijve. Gij die leeft en regeert in alle eeuwen. Amen.quot; Deze dubbele reiniging van den kelk eerst met wijn, daarop met wijn en water geschiedt uit eerbied jegens het Heiligste Bloed van Christus, waarvan ook niet het geringste deel moet terugblijven. Wat Christus aan zijoe Apostelen heeft bevolen, toen Hij 4000 menschen gespijsd had, dat zij namelijk alle overgebleven brokken zouden verzamelen, komt ook de Kerk bij de tafel des Heeren na, doordien zij gelast, ook de kleinste deeltjes te verzamelen. Christus toch is ook in elk kleinste deeltje der H. Hostie en des H. Bloeds tegenwoordig. Alle eer en aanbidding betaamt vandaar ook aan het geringste deel en het ware eene groote onteering des Allerheiligsten, indien uit onachtzaamheid ook maar het kleinste, nauw
522
am zichtbare deel der H. Hostie of des H. Bloeds zou verloren gaan. — Terwijl de Priester den kelk reinigt en ;lk weder bedekt, kan de Christen zich herinneren, hoe het ■de lichaam des Heeren door de vrome vrouwen is gezalfd o geworden.
de Gelijk ik bereids heb opgemerkt, was het in de eerste
en tijden des Christendoms gewoonte, dat met den Misdoen-.quot; den Priester tegelijk alle aanwezige geloovigen commu-m niceerden ; want allen legden zich, bezield van een le-r- vendig geloof en van het innigst verlangen naar de hei-in lige communie, op zulk een heiligen wandel toe, dat zij m dagelijks tot de tafel des Heeren konden naderen. Vóór ;e de communie riep de Diaken met luider stemme ; »Het r) Heilige den heiligen!quot; Met deze woorden wilde hij te i\', kennen geven, dat alleen Christenen, die een rein gewe-k ten bezitten, de goddelijke spijs mogen nuttigen. Gedu-t rende de communie werden psalmen gezongen, die een i vurig verlangen naar God en den lof van een vreedzaam z samenleven uitdrukten. Zoodanige psalmen waret: (Ps. 41.) i » Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum, ge-: lijk een hert naar waterbronnen smacht; ita desiderat anima mea ad te, Deus, zoo smacht mijn ziel naar U, o God! Sitivit anima mea ad Deum fortem vivum, mijn ziel dorst naar den sterken en levenden God ; quando veniam et appareho ante faciem Dei, wanneer zal ik ingaan en verschijnen voor Gods aangezicht?quot; (Ps. 132.) »Ecce, quam honmn, et quüm juemdum, hahitare fratres in mum, zie hoe goed en genoeglijk het is, als broeders saam te wonen !quot; Hoe meer onder de geloovigen de godsvrucht en de liefde Gods afnamen, des te meer kwam ook de dagelijksche communie in onbruik. Velen verschenen slechts zelden, menigeen in het geheel niet meer aan de tafel des Heeren. Daarom dreigde reeds bet Concilie van Agde in \'tjaar 506 degenen, dieniet minstens driemaal in \'tjaar, te weten met Kersttijd, Paschen en
OVER HET H. MISOFFER.
524
Pinksteren communiceerden, met den kerkelljken ban; het algemeene Concilie van Laterane onder Innocentius III stelde voor het vervolg vast, dat ieder geloovige, die tot de jaren van onderscheiding was gekomen, minstens eenmaal \'sjaars moest biechten en in den Paaschtijd het Allerheiligste Sacrament des Altaars ontvangen, anders zou hij van de kerkelijke gemeenschap worden uitgesloten. Dit gebod handhaafde de Kerk op het Concilie van Trente ten strengste. Indien gij derhalve in de H. Mis met den Priester niet werkelijk communiceert, doet het dan minstens op een geestelijke wijze. Verwekt ten dien einde een recht levendig geloof in de tegenwoordigheid van Jesus in het Allerheiligste Sacrament, verootmoedigt u allerdiepst voor Hem, verfoeit uwe zonden en hebt een innig verlangen, u met Jesus te vereenigen en met Hem vereenigd te leven en te sterven. Bidt ongeveer:»O mijn Jesus, ik geloof, dat Gij in het Allerheiligste Sacrament des Altaars waarlijk tegenwoordig zijt. Ik bemin U boven alles en wensch vurig, U met den Priester te ontvangen. Daar ik U echter heden in het Heiligst Sacrament niet werkelijk kan ontvangen, kom dan minstens geestelijker wijze in mijn hart en laat mij de zoetheid en genade uwer tegenwoordigheid genieten. Ik omhels U, ik vereenig mij met U, alsof gij reeds in mijn hart waart neergedaald. O Jesus, blijf bij mij en laat niet toe, dat ik ooit weder van U gescheiden worde !quot; Op deze en dergelijke wijze kunt en zult ge bij elke Mis, die gij bijwoont, op een geestelijke wijze communiceeren, opdat gij aan de vruchten der werkelijke communie minstens eeni-ger mate deelachtig wordt. Maakt echter het voornemen, dikwijls in het jaar, indien het kan minstens alle vierweken werkelijk te communiceeren, opdat gij zooveel mogelijk tredet in de voetstappen der eerste Christenen, die bij elke Mis tegelijk met den Priester communiceerden.
OVER HET n. MISOFFER.
au; 3) Thans volgt de laatste plechtigheid der communie
tins en het einde der Mis.
die De laatste plechtigheid dient voornamelijk daartoe, om
tens Grod voor het H. Misoffer en de heilige communie dank
het te betuigen, zooals reeds de H. Augustinus opmerkt met
Iers de woorden: «quot;Nadat men aan dit groote Geheim (de H.
3I0- Mis en communie) heeft deel genomen, sluit alles met
/an de dankzegging.quot; Tegenwoordig bevat deze plechtigheid
Vlis twee gebeden, die communie en pod- of nacommunie hee-
het ten, vervolgens het wegzenden, den zeqen en het slot-
ien evangelie
eid a. In de eerste tijden der Kerk toen al het. volk, wat igt bij de Mis tegenwoordig was, communiceerde, zong men, ;en zooals ik vroeger heb opgemerkt, gedurende het uitdee-3m len van het Heiligst Sacrament psalmen, die op deze ijn heilige handeling betrekking hebben. Wanneer het met int de communie ten einde spoedde, gaf de Bisschop een tee-en ken, en men zong het »Glorie zij den Vader enz.quot; en m. sloot het gezang. Als in het vervolg de in de Mis aan-\'et wezige geloovigen niet meer gemeenschappelijk met den er Priester communiceerden, hield men met dit gezang opj le en de Priester bad slechts voor zich een vers van het r- psalmgezang, zooals nog tegenwoordig geschiedt. Dit nu rt is het gebed, dat den naam van communie draagt, it b. Heeft de Priester het communiegebed gesproken, m dan gaat hij in het midden des altaars, kust het en bidt j- na den gewonen groet: «De Heer zij met u!quot; de postij of nacommunie. Dit gebed wordt dusdanig genoemd, wijl - het na de heilige communie gedaan wordt. Het bevat den 1, dank des Priesters en der geloovigen voor het deelnemen n aan de H. Geheimenissen en tevens de bede, dat God in ons de vruchten des Heiligen Offers en der heilige 0 communie moge bewaren. Bovendien herhaalt de post-communie nog eens de grondgedachte van het feest of den dag, opdat wij bij onze bezigheden ze ons dikwijls
525
OVER HET H. MISOFFER.
herinneren en daarbij vrome gewaard wordingen verwekken. Het getal der postcommunien regelt zich nauwkeurig naar die der collecten en secreten ; want het is billijk, dat wij God evenzoo vaak dank betuigen voor de ontvangen genaden, als wij er Hem om hebben gebeden. In den vastentijd, als het de Mis van den dag zeiven is, dan volgt op de postcommunie nog een eigen gebed, dat altijd begint met de woorden: »Humiliate capita vestra Deo, buigt uwe hoofden voor God.quot; Dit gebed is voor ons eene uitnoodiging, dat wij in bewustzijn onzer schuld ons diep voor God verootmoedigen, Hem om genade en barmhartigheid aanroepen en Hem bidden, ons tegen de vijanden onzes heils in bescherming te nemen. — De Priester wendt zich tot het volk en spreekt: »De Heer zij met u !quot; Herinnert u, dat Christus na zijn verrijzenis aan zijne leerlingen verschijnt en ze groet met de woorden: » Pax vobis, vrede zij u !quot; Christus verschijnt dikwijls aan zijne leerlingen en deelt hun verschillende heilzame leeringen mede.
c. Eindelijk kondigt de Priester het einde van de H. Mis aan. Hij gaat weder naar het midden des altaars, kust het en wendt zich tot het volk met de woorden: »De Heer zij met u!quot; Hiermede wil hij zeggen; thans, nadat wij het Heilig Offer gevierd hebben, zij de Heer met u den geheelen dag; Hij zij met u bij uwe werkzaamheden en ondernemingen, bij uw strijden en lijden, bij al uw doen en laten, om u te verlichten, te versterken, te troosten, te beschermen en de vrucht des Heiligen Offers in u te bewaren. Hetzelfde wenschen ook de geloovigen den Priesters toe, doordien zij hem op den groet: »de Heer zij met u!quot; antwoorden: «En met uwen geest!quot; Moge, willen zij zeggen, de Heer ook met u zijn en u steeds met zijne genade vergezellen, omdat gij uw heilig ambt ter zijner eere, tot uwen en onzen zegen moogt waarnemen.
526
OVER HET H. MISOFFER.
De Priester geeft nu Ket teeken tot heengaan, doordien hij zegt : »7/e, Miss a est, gaat, de Mis is ten einde, d. i. het Heilig Offer is thans volbracht; daarom moogt gij heengaan. Deze woorden sprak, zooals wij reeds gehoord hebben, in vroegere tijden de Diaken aan het einde van de Catechumen-Mis en zond de Catechumen weg, alsmede de boetelingen en oageloovigen, wijl deze het eigenlijke Offer of de Mis der geloovigen niet mochten bijwonen.
Het Ite, Mis sa est werd voorheen gesproken, indien na de Mis geen andere godsdienst meer plaats vond en de geloovigen de kerk konden verlaten. Werden er echter na de Mis nog bijzondere godsdienstoefeningen gehouden, dan zeide de Priester in plaats van lie, Missa est — » Be-nedicamus Domino, laat ons den Heer prijzen.quot; Dit was een uitnoodiging voor de geloovigen, dat zij nog in de kerk blijven en aan de godsvrucht, die na de Mis plaats vond, zouden deelnemen. Heden ten dage zegt men het lie, Missa est zoo dikwijls als men in de Mis het Gloria in excelsis spreekt. Evenals het Gloria in excelsis, is vandaar ook het Ite, Missa est een teeken van vreugde ; daarom worde het eene en het andere in boetetijden, als in den Advent en in de Vasten, als de Mis van den dag is, niet uitgesproken en in plaats van »lie, Missa est1\' zegt de Priester : » Benedicamus Domino.quot; Bij zielemis-sen zegt men : »Requiescant in pace, dat zij rusten iu vrede !quot; waarmede wij den zin verbinden: de arme zielen mogen nu, nadat wij het H. Misoffer voor hen hebben opgedragen, de eeuwige rust in den hemel genieten. — Als de Priester het lie, Missa est spreekt, denkt dan, dat Christus zijne leerlingen in de wereld uitzond, zeggende : »Gaat en leert alle volken.quot;
d. De H. Mis is thans ten einde; maar het valt den Priester hard, het altaar te verlaten en zich van de aanwezige geloovigen te scheiden. En ziet, sedert langer dan
527
OVER HET H. MISOFFER.
700 jaren voegde de godsvrucht des Priesters en des volks nog twee stukken, die later door de Kerk goedgekeurd en voor alle Missen werden voorgeschreven, aan de H. Mis toe.
De eerste bijvoeging is een gebed, loaaraan de zeqen zich verbindt. De Priester keert zich naar het altaar en bidt met een gebogen houding en met gesloten handen; »Placeat iibi, sancta Jrinitas, obsequium servitutis meae, moge, H. Drievuldigheid, den dienst mijner onderdanigheid U welgevallen, et praesla, en geef, ut sacrificium, quod oculis tuae Majestatis indignus obtuli, dat het Offer, wat ik onwaardige voor de oogen uwer Majesteit heb opgedragen, iibi sit acceptabile, U welgevallig, mihique, et omnibus, pro quibus illud obtuli, sit, te miser ante, pro-pitiabile, mij echter en allen, voor wie ik het heb opgedragen, door uwe barmhartigheid tot verzoening verstrekken. Door onzen Heere Christus, Amen.quot; Zooals gij ziet, smeekt de Priester in dit gebed weder tot den Heer, dat Hij het Offer, wat nu is opgedragen, welgevallig aan-neme en het hem, den Priester en alle geloovigen, voornamelijk degenen, voor wie het is opdragen, tot heil en zegen verstrekke.
De geloovigen bevinden zich intusschen nog vol verwachting bij den Priester, evenals willen zij tot hem zeggen, wat eens de Patriarch Jacob tot den Engel zeide : (Gen. 32, 26.) Non dimittam te, nisi benedixeris mihi, ik zal u niet loslaten, tenzij gij mij gezegend hebt quot; De Priester nu bereidt zich voor, om aan de verwachting der geloovigen te beantwoorden ; hij kust het altaar, tot teeken, dat alle zegen van Jesus Christus, die door het altaar wordt voorgesteld, uitgaat, verheft oogen en handen tot het beeld des Gekruisten, keert zich tot de geloovigen, maakt over hen het teeken des kruises en spreekt; »Bc-nedicat vos omnipotens Deus, Pater et lilius et Spiritus Sanctus, u zegene de almachtige God, de Vader, de Zoon
528
OVER HÜT H. MISOFFEB. 529
^68 en de H. Geest.quot; U zegene, wil de Priester zeggen, God, oe~ die u de volheid des zegens kan geven, omdat Hij a/-aan machtig is. U zegene de Vader, die u heett geschapen;
Hij leide uw schreden op den rechten weg en geve u 1en alles, wat gij behoeft voor tijd en eeuwigheid; u zegene en de Zoon, die u verlost heeft; Hij zij uw Voorbidder bij in: den Vader en bewerke voor u verzoening en genade in \'iei leven en bij sterven; u zegene de H. Geest, die u heeft S\' geheiligd; Hij verlichte, trooste en sterke u, Hij wone mi met zijne genade in uwe harten, verleene u de volharding -rj ten einde toe en leide u in de vreugde des hemels bin-e\') nen. De geloovigen antwoorden op dezen zegenwensch ■e} , des Priesters: «Amen — het geschiede!quot; Ja, de H. Drieëenheid zegene ons en geve ons volgens hare goedertierenheid en barmhartigheid alles, wat ons goed en heil-zaam is. — De Priester geeft aan het volk den zegen ; denkt daarbij, hoe Christus zijn leerlingen de wereld in-^ zendt met de woorden: »Gaat en leert alle volken.quot;
De tweede bijvoeging tot de H. Mis is het Evangelie van den H. Joannes, d. i. de aanvang van dit Evangelie 1 van vers 1—14. Reeds de eerste Christenen hadden voor de woorden des geliefden leerlings den diepsten eerbied. De H. Augustinus schonk reeds aan het in zijnen tijd bestaande gebruik, dit Evangelie op het hoofd te leggen, om van een of ander kwaal bevrijd te worden, zijnen bijval en Paus Paulus V verordende, over zieken het Evangelie van den H. Joannes te lezen en hun de handen op te leggen. Zelfs de Heidenen stonden verbaasd over de diepte en de verhevenheid van dit Evangelie en zeiden, men moest het met gouden letters op alle plaatsen, waar men samenkomt, schrijven, opdat het door iedereen zou kunnen gelezen worden.
De geloovigen wenschten in het bijzonder, dat dit Evangelie op het einde der Mis zou worden gelezen en maak-
34
OVER HET H. MISOFF1SE.
ten tot dat einde afzonderlijke stichtingen aan de kerk. Hun wensoh werd in het vervolg\' algemeen uitgesproken; alle Priesters lazen het St. Jans-Evangelie, alvorens zij het altaar verlieten. Paus Pius V heeft het St. Jans-Evan-gelie, indien de rubrieken geen ander Evangelie voorschrijven, als verplichtend geboden.
Het lezen van dit Evangelie geschiedt met dezelfde ceremoniën, als het lezen des Evangelies voor het Credo. De Priester zegt: »De Heer zij met u!quot; waarop het volk antwoordt: »En met uwen geest.quot; Hierna teekent de Priester het altaar en zich zeiven met het kruisteeken, om zijn liefde en geloof uit te drukken en spreekt: »Initium sancti Lvangelii secundum Joannem, het begin van het H. Evangelie volgens Joannes.quot; Het volk antwoordt: » Gloria tibi Domine, eere zij U, o Heer!quot; De Priester gaat nu voort: »In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alles is door Hetzelve gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt, hetgeen gemaakt is. In Hetzelve was het leven en het leven was het licht der menschen. En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. Er werd een mensch van God gezonden, wiens naam was Joannes. Deze kwam tot getuigenis, om getuigenis te geven van het licht, opdat allen door hem zouden gelooven. Hij was het licht niet, maar om getuigenis te geven van het licht. Het waarachtig licht was, hetwelk iegelijken mensch verlicht, die in deze wereld komt. Hij was in de wereld en de wereld is door Hem gemaakt en de wereld heeft Hem niet gekend. In zijn eigendom is Hij gekomen en de zijnen hebben Hem niit aangenomen. Maar zoovelen als Hem aangenomen hebben, aan hen heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden; aan hen die in zijnen naam gelooven; die niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil eens mans, maar uit God ge-
530
OVER HET H. MISOFFER.
boren ?ijn. En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben zijne heerlijkheid gezien, eene heerlijkheid als des Eéniggeboren van den Vader, vol genade en waarheid.quot;
Bij de woorden; »En het Woord is vleesch geworden,quot; buigen Priester en volk hun knie, om de diepe vernedering des goddelijken Woords, dat tot verlossing der menschen de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, te vereeren.
De gedachte, het H. Misoffer met het Evangelie van den H. Joannes te sluiten is vol wijsheid en godsvrucht. Dit Evangelie bevat alles, wat Gods Zoon Jesus Christus in tijd en eeuwigheid voor ons heeft ondernomen ; het toont ons den Zoon in den schoot des Vaders, die evenals de Vader God is; het toont Hem, hoe Hij op de aarde nederdaalde als het licht der wereld, om degenen te verlichten, die in de duisternis zaten en in de schaduw des doods; het brengt ons de groote waarheid voor oogen, dat wij door Hem kinderen Gods zijn geworden ; want Hij is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, om ons van de slavernij des duivels en den eeuwigen dood te verlossen. Wij hebben zijne heerlijkheid gezien in de kribbe te Bethlehem, op Thabor, op Golgotha, bij zijne verrijzenis en hemelvaart; wij zien Hem eiken dag in het Allerheiligste Sacrament des Altaars en loven en prijzen Hem, omdat Hij is vol genade en waarheid.
Aan het einde des Evangelies antwoorden de geloovi-gen ; »Deo graiias, Gode zij dank!quot; Ja, Gode zij dank ! De hemel is weder met de aarde verzoend, het Hoogheilig Offer, 4000 jaren lang met het grootste verlangen verwacht, is geslacht; het Lam is van God door het Misofier en van de menschen door de communie ontvangen. Dank den Vader, die ter onzer verlossing is mensch geworden; dank den H. Geest, die ons in Jesus Christus
331
532 OVER HET H. MISOFFER.
heeft geheiligd; dank der H. Drievuldigheid voor al hare gaven, voor al hare genaden en zegeningen, die in het H. Misoffer zijn begrepen ! — De Priester leest het laatste Evangelie en verlaat met het volk de kerk; denkt aan de Apostelen, die den H. Geest ontvingen en de zaal verlaten waar zij bijeen waren, om aan Jerusalem en de wereld het Evangelie te prediken.
Ik heb u thans, Aand., de algeheele H. Mis met hare gebeden en plechtigheden uitvoerig verklaard en zoo aan de voorschriften der Kerk, die deze verklaring den zielzorgers tot plicht maakt naar krachten voldaan. De Mis is een hoogheilig offer ; want daarin offert Jesus Christus zich op een onbloedige wijze, zooals Hij zich eens bloediger wijze aan het kruis heeft opgeofferd. De Mis is een bovenmate genadevol offer •, want Christus offert zich daarin dagelijks tot het einde der tijden, om op ons de vruchten der verlossing toe te passen. De Mis is een ongemeen verheven en waardig offer; want zij stei\'t ons in staat, aan God die eer te bewijzen, welke aan zijne oneindige Majesteit toekomt, en Hem te danken. Hem te loven en te prijzen, zooals zelfs de Engelen des hemels het niet vermogen. Alles, wat in de H. Mis voorkomt, wat de Priester bidt en doet, is overeenkomstig de heiligheid en waardigheid van dit Offer en geheel geschikt, heilige gevoelens en besluiten in ons voort te brengen en ons hart tot godsvrucht, tot berouw, liefde en vertrouwen te stemmen. Woont alzoo van nu af niet enkel op Zon- en Feest- en Kerkdagen, maar voor zoo ver uwe bezigheden en andere omstandigheden het veroorloven, ook op de werkdagen de H. Mis bij. Gelooft vrij, de H. Missen, die gij aanhoort, zullen aan uw bestaan in de wereld geen afbreuk doen; zij zullen u veeleer zegen brengen voor tijd en eeuwigheid. Maar beijvert u. de H. Mis altijd met een ware aandacht bij te wonen. Ver-eenigt u in den geest met den offerenden Priester, volgt
OVER HET H. MISOFFEB.
hem van schrede tot schrede en bidt God vol vuur en vertrouwen, dat Hij u van de onmetelijke genadeschatten des H. Misoffers zooveel mededeele, als u noodzakelijk en heilzaam is. Maakt eindelijk bij elke Mis goede voornemens, bijv. een of andere fout af te leggen, een booze neiging uit te roeien, een deugd te beoefenen, een goed werk te verrichten. Gaat uit elke Mis beter, ijveriger, deugdlievender dan gij gekomen zijt, heen, gelijk aan de boetvaardigen, die den Calvarieberg, waarop Jesus zich offerde, geheel omgekeerd en vernieuwd hebben verlaten. Bidt als vrome, godsdienstige Christenen, bewaart een zuiver geweten en doet het goede zooveel gij vermoogt, opdat het u eenmaal gegund zij, Jesus Christus, die zich dagelijks voor u op het altaar ofiert, in den hemel te aanschouwen en zijne liefde eeuwig te prijzen.
Het wonderbare H. Sacrament des Altaars heeft Jesus Christus tot een driedubbel doel ingesteld; ten eerste om ook met zijn menschheid steeds onder ons te wonen en ons gelegenheid te geven. Hem te bezoeken en te aanbidden ; ten tweede, om zich dagelijks in de H. Mis op een onbloedige wijze te offeren, opdat wij aan de vruchten van zijn bloedig offer aan \'t kruis deelachtig worden ; eindelijk ten derde, om zich aan ons in de heilige communie als zielespijs mede te deelen. Daar ik over de tegenwoordigheid vaL Christus in het Allerheiligste Altaarsacrament en over het H. Misoffer bereids uitvoerig heb gesproken, blijft mij nog over, u over de communie het noodige onderricht te geven.
533
OVER DE H. COMMUNIE.
534
De communie is de werlcelijke nutliginy van het Lichaam en Bloed van Jesus Christus tot spijs onzer ziel. Zoo dikwerf wij communiceeren, vereenigen wij ons op het innigst met Jesus; vandaar de naam communie, in \'t Latijn covmunio, wat juist vereeniging of gemeenschap beteekent. Jesus vereenigt zich met ons, geeft ons zijn Vleesch en Bloed te nuttigen, om onze ziel te voeden. Evenals ons lichaam heeft ook onze ziel een spijs van noode, opdat zij het bovennatuurlijke leven of de heilig-makende genade beware. De voortreffelijkste zielespijs nu is de heilige communie. Daarom maakt Jesus Christus de communie ons tot een strengen plicht, doordien Hij betuigt : (Joës. G, 54.) » Amen, amen dico vobis, voorwaar, voorwaar. Ik zeg u: nisi manducaveritis carnem lilii hominis, tenzij gij het Vleesch van den Zoon des men-schen eet, et biberitis ejus sanguineru en zijn Bloed drinkt, no7i habebitis vilam in vobis, zult gij het leven in u niet hebben.quot; Ook de Kerk gebiedt ons, dat wij minstens eenmaal in \'tjaar en wel in den Paaschtijd te communie gaan. Zij neemt het met dit gebod zoo streng, dat zij degenen, die het na een herhaal Ie vermaning niet vervullen, van hare gemeenschap uitsluit en hun, indien zij voor hunnen dood geen boetvaardigheid doen, de kerkelijke begrafenis weigert. Hier valt evenwel op te merken, dat de communie niet zoo noodzakelijk is als het Doopsel. Het Doopsel is als middel tot de zaligheid noodzakelijk ; zonder dat kunnen ook degenen, die het zonder hun schuld niet ontvangen, bijv. de onnoozele kinderen niet tot heil geraken. De heilige communie wordt echte? tot de zaligheid slechts iu zoo verre gevorderd, als zij een f/ebod Gods en der Kerk is. Wie derhalve niet communiceert, wijl het hem niet mogelijk is, wordt daarom van de zaligheid niet verstoken; want tot iets onmogelijks verplicht noch eeu gebod Gods noch dat der Kerk. Op dezen grond kunnen kinderen, die nog vóór de jaren van
OVER DE H. COMMUNIE.
verstand, alvorens zij ccmmuniceeren, sterven, zalig ■worden. Daarentegen zondigen grootelijks Christenen, die bereids tot de jaren van verstand zijn gekomen en kunnen communiceeren, indien zij uit eigen schuld de communie niet ontvangen, omdat zij een streng verplichtend goddelijk en kerkelijk gebod niet volbrengen. Zij kunnen daarom niet tot de zaligheid geraken. Na deze voorafgaande opmerking bespreek ik de volgende punten :
T. Over de communie onder éene gedaanie.
Er zijn in de vijftiende en zestiende eeuw dwaalleeraars opgestaan, die de Katholieke Kerk lasterden, omdat zij aan de geloovigen de heilige communie slechts onder éene gedaante, te weten onder de gedaante van brood toediende. Dat heet, zeiden zij, het Sacrament misvormen. Zij vorderden alzoo, dat de H. Communie onder beide gedaanten zou worden toegediend, d. i. dat aan de communicanten niet alleen de H. Hostie, maar ook het H. Bloed uit den kelk moest worden medegedeeld. Deze dwaalleer heeft de Kerk reeds in het Concilie van Constanz en daarna in het Concilie van Trente verworpen en verklaart, dat in het Allerheiligste Sacrament des Altaars onder elke gedaante en in het kleinste deel van elke gedaante de ge-heele Christus is begrepen en men dus den geheelen Christus met lichaam en ziel, met vleesch en bloed, met godheid en menschheid ontvangt, men moge ook al aan de heilige communie onder éene of onder beide gedaanten deelachtig worden.
Nu is echter de vraag : laat deze beslissing der Kerk zich rechtvaardigen ? Ontvangt hij die enkel de H. Hostie nuttigt, zonder uit den kelk te drinken, ook het Bloed van Christusquot;? Ik antwoord: ja, want hiervan overtuigt ons de door bet geloof verlichte rede, de H. Schrift en de Overleriny.
535
OVER DE H, COMMUNIE.
1) Ieder geloovig Christen moet toegeven, dat Jesus Christus in het Allerheiligste Sacrament niet als een dood lichaam maar als de levende Godmensch tegenwoordig is. Het lichaam van Christus toch moet hier als een verheerlijkt, bovennatuurlijk lichaam, zooals het na de verrijzenis was, gedacht worden. Het verheerlijkte lichaam uu, zooals Christus het na zijn opstanding weder aangenomen, d.i. met zijne ziel heeft vereenigd, blijft steeds levend; het kan, zooals de Apostel zegt, niet meer sterven. Na dit te hebben vooropgesteld, vraag ik ; kan wel een levend lichaam zonder bloed gedacht worden ? Of kan er levend bloed zonder lichaam bestaan ? Neen ; een lichaam zonder bloed is dood ; bloed zonder lichaam is eveneens dood ; want leven zet een verbinding, een innig doordringen van beide bestanddeelen, van lichaam en bloed als volstrekt noodzakelijk voorop. Worden lichaam en bloed van elkander gescheiden, dan sterven beide en gaan natuurlijker wijze tot ontbinding over. Is du£ het lichaam van Christus in het H. Sacrament des Altaars levend, dan moet Hij zoowel onder de gedaante van brood als van wijn met het bloed, en bijgevolg ook met de ziel en de Godheid verbonden wezen. Men ontvangt derhalve den geheelen onverdeelden Christus, de Kerk moge de heilige comrnunie onder éene of onder beide gedaanten uitdeelen, en van eene misvorming des H. Sacraments kan in de verste verte geen spraak zijn.
2) Deze geloofswaarheid der Katholieke Kerk spreekt ook de H. Schrift niet tegen, maar bevestigt ze veeleer en verspreidt daarover een nieuw licht. Christus zegt wel in de aangehaalde plaats : » Voorwaar, voorwaar Ik zeg u ; tenzij gij her, Vleesch van den Zoon des menschen eet, en zijn Bloed drinkt, zult gij het leven in u niet he\'iben.quot; Maar hier spreekt de Zaligmaker slechts in \'t algemeen over het wezen, over de noodzakelijkheid en de werkingen der heilige communie, zonder nader te ver-
536
OVER DB H. COMMUNIE.
klaren, hoe men ze hebbe te ontvangen. De nadere bepaling hierover behield zijne wijsheid zich op een anderen tijd voor. Het zou vandaar eene zeer overhaaste gevolgtrekking zijn, indien wij uit deze woorden wilden besluiten dat ieder Christen de communie onder beide gedaanten zou moeten ontvangen. Als de goddelijke Zaligmaker van de nuttiging zijns Vleesches en Bloeds spreekt en de nuttiging van beide voor noodzakelijk verklaart dan kan men hieruit nog niet tot de noodzakelijkheid van het ontvangen der beide gedaanten besluiten, wijl men toch ook onder éene gedaante, onder de gedaante van brood het Vleesch en Bloed van Christus tegelijk ontvangt. Dat Jegus Christus de nuttiging van beide gedaanten niet vordert, blijkt ook daaruit, dat Hij aan degenen, die enkel éene gedaante ontvangen, dezelfde genade belooft als aan degenen, die beide gedaanten ontvangen. Hij zegt: (Joës. 6, 55.) » Qui manducat me am carnem, die mijn Vleesch eet, et bibit meum sanguinem, en mijn Bloed drinkt, habet vitam aeternam, heeft het eeuwige leven.quot; Maar Hij zegt ook: (Ib. 6, 59.) » Qui manducat hunc panem, vivet in aeternum, die dit Brood eet, zal leven in eeuwigheid.quot; Indien alzoo de Heer het eeuwige leven niet enkel van het gebruik der beide gedaanten afhankelijk maakt, maar dezelfde genade ook aan het gebruik der gedaante van brood alleen verbindt, is dit dan niet een duidelijk bewijs voor de katholieke leer, dat Jesus Christus onder éene gedaante geheel tegenwoordig is en het op zich zelf onder de onverschillige zaken behoort, of men de heilige communie onder éene dan wel onder beide gedaanten ontvangt?
Gaan wij een schrede verder en beschouwen wij de instelling van het Allerheiligste Altaarsacrament zelf. Ook hier vinden wij geen algemeen gebod, de heilige communie onder beide gedaanten te ontvangen. Jesus Christus heeft wel is waar het H. Avondmaal onder twee
537
OVER DE H. COMMUNIE.
gedaanten ingesteld en het den Apostelen ook zoo overgeleverd. Maar wij moeten, Aand., wel in aanmerking nemen, dat de Zaligmaker hier niet enkel het Allerheiligste Sacrament des Altaars, maar ook het Offer des Nieuwen Verhonds heeft ingesteld. Wijl nu het H. Misoffer niets anders is, dan de voortdurende onbloedijre ver-
1 O
nieuwing des bloedigen Kruisoffers en hierbij het bloed van Christus vergoten en dus van zijn lichaam werd ge ■ scheiden; daarom moest Hij bij het avondmaal beide gedaanten bezigen, opdat de scheiding des bloeds van het lichaam zinnebeeldig voorgesteld en veraanschouwelijkt zou worden. Het bevel van Jesus, ook van den kelk te drinken, heeft derhalve alleen betrekking op de Apostelen als Priesters des Nieuwen Verbonds, alsmede op hun opvolgers, de Bisschoppen en Priesters, in zoover zij het H. Misoffer opdragen; volstrekt echter niet op de overige geloovigen. Bij de laatsten is een voorstelling van Jesus offer aan \'t kruis geenszins noodzakelijk, omdat zij het H. Avondmaal niet als offer opdragen, maar alleen als Sacrament ontvangen. Vandaar zien wij, dat ook de Priesters, wanneer zij buiten de H. Mis communiceeren, het H. Sacrament niet onder beide gedaanten, maar even als de overige geloovigen slechts onder éene gedaante ontvangen, zooals dit op Witten Donderdag bij de communie der geestelijken en bij hunne bediening in stervensgevaar het geval is.
Dat men onder elke gedaante den geheelen Christus ontvangt, leert ook de H. Apostel Paulus, als hij schrijft ; (1 Cor. 11, 27.) » Quicumque manducaverit panem lunc vel biberit calicem Domini indigne, alwie onwaardiglijk dit brood eten of den kelk des Heeren drinken zal, reus erit corporis ei Sanguinis Domini, zal schuldig zijn aan het Lichaam en Bloed des Heeren.quot; Op deze plaats moeten wij de twee verbindings woordjes of en en wel in aanmerking nemen. De Apostel zegt: alwie dit Brood,
538
OVER DE H. COMMUNIE.
d. i. de H. Hostie, onwaardiglijk eet of den kelk, d. i. het Bloed des Heeren ouwaardiglijk drinkt, is zoowel schuldig aan het Lichaam als aan het Bloed van Christus. Indien men nu door de onwaardige nuttiging van elke gedaante afzonderlijk zich aan het Lichaam en Bloed des Heeren tegelijk bezondigd, dan volgt duidelijk, dat men op een gelijke wijze, men moge éene of beide gedaanten nuttigen, het Lichaam en Bloed van Christus tegelijk ontvangt.
3) Voor deze geloofswaarheid levert ook de Christelijke Er fleer de klaarste getuigenissen. Wij loochenen wel niet, dat tot in de twaalfde eeuw bij de openbare en plechtige communie in den regel beide gedaanten werden toegekend; doch op dit algemeene gebruik komt het niet aan, maar daarop of de kerk ooit geloofd heeft, dat Christus niet onder elke gedaante geheel en onverdeeld tegenwoordig is, en dus krachtens een goddelijk gebod beide gedaanten moeten ontvangen worden. Maar dit was nooit het geloof der Kerk ; zij rekende veeleer het toedienen van het Allerheiligst Altaarsacrament onder eene of onder beide gedaanten steeds onder zoodanige zaken, die naar de omstandigheden en de behoeften der tijden ongehinderd voor de zuivere leer eene verandering zouden kunnen oudergaan. Dit bewijzen de communiën der ziehen, de communiën der kinderen, de communiën in huis, en zelfs de gemeenschappelijke en openbare communiën in de Kerk.
a. Wijl de gedaante van wijn zich niet lang laat bewaren en bovendien door storting en andere toevallen licht onteerd kan worden, daarom placht de Kerk reeds in de eerste tijden aan de zieken de heilige communie enkel onder de gedaante van brood toe te dienen. Zoo verhaalt de H. Dionysuis van Alexandrie, die in de derde eeuw leefde, dat men aan den grijzen Serapion, als hij reeds met den doodstrijd bezig was, het Allerheiligste
539
OVER DE H. COMMUNIE.
Sacrament onder de gedaante van brood gaf, nadat men ze, om hem het slikken gemakkelijk te maken, in een weinig vocht had gedompeld. Hij spreekt van dit voorval als van een gewone zaak, ten bewijze, dat deze wijze van communie in de Kerk algemeen in gebruik was. Ook de H. Ambrosius, Bisschop van Milane, ontving op zijn sterfbed, zooals de Diaken Paulinus ons verhaalt, de communie \'alleen onder de gedaante van brood. Paulinus zegt, dat de H. Honoratus, Bisschop van Vercelli, die den H. Ambrosius in den dood bijstond, in den nacht een stem heeft gehoord, die hem toeriep: »Sta op, zuim niet, hij sterft.quot; Honoratus nam zonder uitstel het Lichaam des Heeren en ijlde naar den zieke. Nauwelijks had deze de laatste teerspijs ontvangen, of hij ontsliep.
6. Evenzoo werd ook aan de kleine kinderen de heilige communie onder eene gedaante gegeven en wel onder de gedaante van wijn, omdat zij wegens hun teederen leeftijd de gedaante van brood nog niet hadden kunnen nuttigen. Dit ontleenen wij aan een geschiedenis, die de H. Oyprianus, Bisschop van Carthago, als ooggetuige ons verhaalt. De communie uitdeelende Diaken gaf aan een kind, dat een moeder in de bijeenkomst had medegebracht, den heiligen kelk te drinken; het kind echter wendde het aangezicht af en wilde niet drinken. Als men het met moeite eenige droppels van het H. Bloed ingoot, wierp het ze weer uit en geraakte in zoodanige hevige stuiptrekkingen, dat de geheele verzameling ervan ontstelde. Men had het kind van te voren van de offers der Heidenen te eten gegeven en dit was de reden, dat het de heilige communie niet kon binnen houden.
c. Ook de huiselijke communiën, die in de tijden der Christenvervolgingen in de Grieksche alsmede in de La-tijnsche Kerk algemeen in zwang waren, ontving men alleen onder de gedaante van brood. Wijl namelijk de geloovigen in die gevaarvolle tijden niet dikwijls tot den
540
OVER DE H. COMMUNIE.
godsdienst konden samenkomen, daarom veroorloofde de Kerk hun, dat zij het Allerheiligste Sacrament des Altaars in de gedaante van brood met zich naar huis namen en het aldaar bewaarden, om zich met het nuttigen ervan van tijd tot tijd, voornamelijk bij het naderend doodsgevaar te versterken. De H. Cyprian us verhaalt van een vrouw, die op deze wijze de H. Hostie in een kistje mede naar huis nam. Zij viel echter van het geloof af en als zij het kistje opende, om het Heiligste met hare onreine handen aan te raken, sloeg een vuurvlam haar tegen. De Kerk gaf ook aan de kluizenaars de gedaante van brood in hunne woestijnen mede, omdat zij dikwerf nauw eenmaal in \'t jaar tot de godsdienstige samenkomsten konden naderen. De H. Basilius verzekert ons, dat dit in zijnen tijd algemeen in gebruik was. Evenzoo verhaalt Joannes Moschus, dat de kluizenaars in de woestijn The-bais, waar een onuitstaanbare hitte heerschte, de heilige communie onder de gedaante van brood dikwijls een geheel jaar bewaard hebben.
d. Zelfs bij de openbare en ahjerneene communiën in de godsdienstige bijeenkomsten was het den Christenen een langen tijd vrijgelaten, of beide gedaanten dan wel éene gedaante te ontvangen. Zoo zegt de H. Augustinus, dat in zijn tijd de mannen zich voor de communie ge-wasschen, en het Allerheiligste Sacrament op de vlakke hand ontvingen, de vrouwen echter zulks op kleine witte doekjes hebben gekregen ; want aan haar was het niet geoorloofd zooals aan de mannen, het Allerheiligste aan te raken. Het is klaar dat men de gedaante van wijn niet op de hand of in doeken kon ontvangen; bijgevolg moet de communie onder eene gedaante en wel onder de gedaante van brood in gebruik zijn geweest. Sozome-nus, die in de vijfde eeuw leefde, spreekt van een vrouw die zich aan de de ketterij van Macedonius had overgegeven, maar zich niettemin uiterlijk den schijn gaf, als
541
OVER DE H. COMMUNIE.
ware zij een Katholieke Christin. Ook ging zij tot de heilige communie; verborg echter telkens de H. Hostie en at in plaats gewoon brood. Doch eens werd daarvan een steen en de indrukking der tanden bleven daarin achter. Zij ontstelde hevig en ijlde tot den H. Chrysos-tomus voor wien zij hare ketterij wederom afzwoer. Wie aan de waarheid van dit voorval twijfelt, voegt Sozome-nus er bij, dien zal de steen zelf, die nog heden ten dage te Konstantinopel bewaard wordt en waarin ieder de tanden dezer ketterin kan zien ingedrukt, overtuigen. Dit voorval is weder een bewijs, dat men in de eerste tijden des Christendoms de heilige communie zooals tegenwoordig onder de gedaante van brood alleen heeft ontvangen. Eerst als de Manicheen zich ouder de recht-geloovigen mengden en zelfs, om niet ontdekt te worden, aan de heilige communie deelnamen, gebood Paus Gela-sius; ieder moet het Allerheiligste Sacrament onder beide gedaanten ontvangen. Dit was een zeker middel, de Manicheen te ontdekken, omdat zij van den wijn een afschuw hadden en vandaar ook bij de heilige communie nooit de gedaante van wijn, maar alleen die van brood nuttigden. Het was derhalve enkel een behoefte des tijds en niet een of ander goddelijke openbaring dit geloofsartikel betreffende, dat het Opperhoofd der Kerk de verordening, onder beide gedaanten te communiceeren, had gegeven.
Bij de Grieken bestaat reeds sedert de vierde eeuw de gewoonte, dat zij de geheele veertigdaagsche vasten een soort Missen met reeds vooraf geconsacreerd Broed houden ; alleen de Zaterdagen, Zondagen en het feest van Maria-Boodschap zijn daarvan uitgezonderd. Hetzelfde doet, zooals u allen bekend is, reeds sedert de vijfde eeuw ook de Katholieke Kerk óp Goeden Vrijdag.
Indien wij nu, Aand., deze getuigenissen uit de Overlevering met de bewijzen uit de rede en Schrift te za-men voegen, dan licht het voor de hand, dat er van eene
542
OVER DE H. COMMUNIE.
misvorming des Sacraments ook in de verte geen spraak kan wezen, ingeval men het enkel onder eene gedaante ontvangt en dat het ontvangen ervan onder beide gedaanten niets minder dan geboden of tot de zaligheid noodzakelijk is. Het toedienen des Allerheiligsten Sacraments onder éene of onder beide gedaanten behoort tot de op zich zelf onverschillige zaken, wijl Christus onder elke gedaants onverdeeld en geheel tegenwoordig is en wij dus het Lichaam en Bloed van Christus tegelijk nuttigen, wanneer wij ook slechts de gedaante vau brood ontvangen.
De Kerk heeft intusschen gewichtije gronden, de heilige communie alleen onder de gedaante van brood uit te deelen.
Zooals ik reeds heb opgemerkt, beweerden vele dwaalleeraars des nieu weren tijds, dat het noodzakelijk is, bij de communie ook den kelk te drinken en het terug houden daarvan een misvorming des Sacraments is. Hiervan weet, zooals wij gezien hebben, de christelijke oudheid niets. Om een gevaarlijke dwaling in den wortel uit te roeien en reeds in den aard en op de wijze van toedienen het ware geloof staande te houden, gebood de H. Kerk, de heilige communie alleen onder de gedaante van brood mede te deelen. Door dit gebod wilde de Kerk ook de onteering van het Allerheiligste en andere verkeerdheden zooveel mogelijk voorkomen. Bij het aanbieden van den Kelk zou het licht gebeuren dat in het gedrang of om een andere oorzaak eenige druppels van het H. Bloed gestort werden. Wat zou dit eene onteering zijn des Allerheiligsten ! Ook zijn er menschen, die geen wijn kunnen verdragen; dezen zouden zich alzoo voor altijd van de heilige communie moeten onthouden. Bovendien naderen tot de tafel des Heeren niet zelden personen met zeere lippen, een open gebroken aangezicht of met een kwalijk riekenden adem. Dit zou dan voor degenen,
543
i i
OVER DE H. COMMUNIE.
die na zoodanige personen uit den kelk moesten drinken, voorzeker een harde taak wezen en het zou licht kunnen gebeuren, dat zulks walging veroorzaakte. Zooals bekend is groeit de wijn niet in vele streken en landen ; de heilige communie zou alzoo op vele plaatsen een groot bezwaar en in vele tijden geheel onmogelijk wezen. In de Katholieke Kerk is de aanbidding van het Allerheiligste Sacrament eene hoofdoefening voor ieder geloovig Christen; de geconsacreerde gedaanten zouden vandaar in het tabernakel moeten bewaard worden. Met het geconsacreerde brood is dit licht mogelijk ; de geconsacreerde wijn echter zou reeds in weinige dagen bederven.
Zoo heeft dan de Kerk haar goede gronden, de heilige communie slechts onder de gedaante van brood toe te dienen. Zij wil met deze verordening eenerzijds een voortdurende en openbare belijdenis afleggen, dat Jesus Christus onder elke gedaante geheel en onverdeeld tegenwoordig is; anderzijds echter het Allerheiligste tegen onteering zooveel mogelijk behoeden en de communiën en het bewaren der heilige gedaanten vergemakkelijken.
II. Over de genadewerkingen der communie.
Volgens den Catechismus zijn het de volgende genaden, die de heilige communie ons mededeelt; 1) vereeniqt zij ons op het innigst mei Christus en vermeerdert de hei-ligmakende genade; 2) verzwakt zij onze booze neigingen en rjeeft ons lust en kracht tot het goede; 3) zuivert zij ons van dagelijksche zonden en bewaart ons voor de doodzonden ; 4) is zij ons het onderpand onzer toekomstige verrijzenis en eeuwige zaligheid.
1) Tusschen het Sacrament des Altaars en de overige Sacramenten is een groot onderscheid. Deze bevatten slechts de genaden, die Jesus Christus voor ons heeft verdiend; maar het Sacrament des Altaars bevat Jesus
544
OVER DE H. COMMUNIE.
Christus zelf, den Uitdeeler aller genaden. Wanneer wij derhalve bijv. het Doopsel, het Vormsel, de Biecht ontvangen, dan krijgen wij alleen genaden; maar wanneer wij communiceeren, dan gaat Jesus Christus, de Godmensch, zelf in ons hart binnen en neemt daarin woninge. Vandaar zegt Hij: (Joes. 6, 57.) n Qui manducat meam carnevi, et bibitmeum sanguinem, die mijn Vleesch eet en mijn Bloed drinkt, in me manet, et ego in Ulo, blijft in Mij en Ik in hem.quot; Zoo wordt alzoo de Christen, die communiceert, een levend tabernakel Gods; want Christus woont waarlijk in hem. O welk een genade! Hoe ver, hoe oneindig ver overtreft reeds op dezen grond het Sacrament des Altaars alle overige Sacramenten! Welk een eer, welk een genade voor ons armzalige, sterfelijke menschen, daar Jesus Christus, de hooggezegende Zoon Gods, zich ge-waardigt, in ons hart woninge te nemen!
En welke genaden hebben wij niet van dezen godde-lijken Gast te verwachten? Waar Christus gedurende zijn aardsche loopbaan verscheen, liet Hij de sporen zijns zegens achter. Hij kwam in den schoot der zuiverste Maagd en verhief haar daardoor boven alle Engelen en menschen. Hij bezocht, nog nauwelijks ontvangen, het huis van Zacharias en heiligde reeds in \'s moeders lichaam zijn Voorlooper Joannes. Den stal van Bethlehem schiep Hij door zijne geboorte in een tempel om, de kribbe in een altaar. Op de bruiloft te Cana bewerkte zijne macht en goedheid, dat het water in de kruiken een kostelijke wijn werd. In het huis van Petrus maakte Hij diens schoonmoeder weder gezond; door Mattheus aan tafel genoodigd, bekeerde Hij vele zondaren; aan tafel bij Simon, den melaatsche, begenadigde Hij de boetvaardige Magdalena. Kortom, waar Jesus zijnen voet neerzette liet Hij de sporen zijner welwillendheid en zijner erbarmende liefde achter. Zou niet hetzelfde geschieden, wanneer Hij
35
545
OVER DE H. COMMUNIE.
door de heilige communie in ons hart ingaat? Zou Hij eene ziel, waarin Hij een blijvende woning neemt, niet met buitengewone genaden vervullen ? O voorzeker, Hij, de milddadige God, deelt zijne genaden met volle handen uit en verrijkt ons met alle vruchten des H. Geestes, te weten : (Gal. 5, 22.) » Liefde, blijdschap, vrede, geduldigheid, goedertierenheid, goedheid, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, getrouwheid, zedigheid, eerbaarheid, reinheid.quot;
Maar nog meer; Jesus deelt ons, wanneer Hij in ons zijn woning neemt, niet enkel zijne goederen en genade mede, maar Hij schenkt ons zich zeiven, geheel en al, zooals Hij is, met de algeheele volheid zijner goddelijke natuur. »0 wonderbare liefde,quot; roept de H. Chrysosto-mus uit, »de Heer geeft zich zelf aan ons in het Allerheiligste Sacrament; Hij geeft ons alles wat hij bezit, TOodat niets meer Hem overblijft te geven. Alles heeft Hij u gegeven, niets heeft Hij voor zich behouden. O bewoaderingswaardig- wonder der goddelijke liefde ! Deze God, die de Heer is aller dingen, wordt ons eigendom !quot; Wanneer wij communiceeren, dan neemt Christus geen woning in ons als een gast in een huis maar hij ver-eenigt zich met ons zoo innig, dat wij als het ware met Hem een worden. «Gij wilt,quot; zegt de H. Laurentius Jus-tiniamus, »dat ons hart en uw hart slechts een hart worden.quot; Deze innigste vereeniging wordt daardoor bewerkt, dat wij Jesus Christus in de heilige communie als spijs nuttigen. Wanneer wij een spijs tot ons nemen, worden wij daarmede op het innigst vereenigd ; wat meer is, de spijs gaat in ons vleesch en bloed over. Een dergelijke vereeniging tusschen ons en Christus vindt plaats, wanneer wij Hem in de heilige communie nuttigen; zijn Allerheiligste Lichaam verbindt zich met ons lichaam, zijn Allerheiligst Bloed vermengt zich met ons bloed, zijn Heiligste ziel vereenigt zich met onze ziel en daardoor komt in ons eene verandering tot stand, die ons aan Jesus
54G
OVER DE H. COMMUNIE. 547
Christas gelijkvormig maakt, doordien ons lichaam aan de eigenschappen zijns Lichaams en onze ziel aan de voortreffelijkheden zijner Ziel deelneemt. Dit is namelijk het onderscheid tusschen de natuurlijke en de goddelijke spijs : de natuurlijke spijs veranderen wij in onze natuur, in ons vleesch en bloed; de goddelijke spijs echter, die wij in de ;ht- communie nuttigen, verandert ons, daar zij sterker is dan d.quot; onze natuur, in zich, in haar natuur. Ik zeg hier slechts, ans wat de H. Vaders leeren. «Ik ben,quot; laat de H. Augus-ide tinus den goddelijken Zaligmaker zeggen, »de spijs voor al, de volwassenen; Gij zult Mij echter in u niet ver-ike anderen, zooals een spijs in uw vleesch, maar gij ;o- zult in Mij worden veranderd.quot; De H. Bernardus zegt: sr- »De Christen eet het Lichaam en drinkt het Bloed it, zijns Verlossers, het hemelsche Manna, het Brood der ift wijsheid. Hij, die eet, wordt veranderd in die spijs, welke hij nuttigt; want het Lichaam van Christus eten wil niets anders zeggen, dan het Lichaam van Christus worden.quot; Wij houden wel niet op menschen te zijn, maar Christus doordringt onze menschelijke natuur gelijk een vuur, dat een stuk ijzer doordringt, veredelt ons evenals een goede ent een wilden stam veredelt en maakt, dat wij aan Hem in denken, willen en handelen gelijkvormig worden. Zijne verbeeldingskracht regelt onze verbeeldingskracht ; zijn verstand verlicht ons verstand; zijn wil verlevendigt en sterkt onzen wil; zijne geneigdheid matigt de onze en bluscht daarin het vuur der begeerlijkheid; zijne zinnen reinigen onze zinnen; Hij doodt onze booze neigingen ; Hij vernietigt het zaad der zonde; Hij onderdrukt onze ongeregelde begeerten en regeert ons zoodanig, dat wij met den Apostel kunnen zeggen : (Gal. 2, 20.) nik leef, niet meer ik, maar in mij leeft Christus.quot;
Toen de H. Familie Jesus, Maria en Joseph voor de
Hij-
niet
Hij,
idea , te lig-
O
56 11
n •-
OVER DE H. COMMUNIE.
548
gruwzaamheid van Koning Herodes naar Egypte vluchtte, had Maria, en haar goddelijke Kind een hevigen dorst. In de woestijn, die zij doortrokken, was geen bron te vinden. Daar komt een dienstmaagd, wel is waar onooglijk van aangezicht, maar goedig van hart, hun tegen en droeg een kan vol melk op de schouders. Maria verzocht de dienstmaagd\'Ne mogen drinken en dadelijk zette deze de kan neder en liet beide drinken. De dienstmaagd ziet het lieve Kindeke Jesus langen tijd aan en bidt de Moeder, het haar een oogenblik op de armen te geven. Maria voldoet aan haar bede en geeft haar het Kind; en de maagd innigst verblijd, omarmt het met liefde, kust het, geeft het aan de Moeder terug en gaat vervolgens vroolijk haren weg. Zij komt bij een heldere beek en wil zich het stof en het zweet van het aangezicht wasschen. Maar als zij zich boven de beek heen-boog, zag zij in den spiegel van het water haar aangezicht niet meer onooglijk, maar schoon en gelijkend op het aangezicht van het lieve Kindeke Jesus. Zij meende, dat hare oogen verblind waren en zij zich bedroog; zij wiesch zich het aangezicht en keek weder in de beek en zie, het schoone aangezicht lacht haar op nieuw tegen en in haar hart gevoelde zij geen vermaak meer in de ijdelheden der wereld, maar een vurig verlangen naar het hemelsche vaderland. —■ Deze legende, Aand., zinnebeeldt ons de genaden der heilige communie. Evenals Jesus aan deze weldadige dienstmaagd zijn beeld op haar aangezicht drukte, zoo drukt Hij in de communie zijn goddelijk beeld in onze ziel, opdat zij aan Hem gelijkvormig worde. In het beeld van Jesus is de eerste trek de liefde; want van liefde brandde zijn hart en zelfs de dood kon hare vlammen niet uitblusschen. De tweede trek is de zachtmoedigheid; want daar Hij gesmaad werd, smaamp;dde Hij niet terug, maar bad voor zijne vijanden, (I Petr. 2, 23.) De derde trek is het geduld in lijden ; zwijgend als een
OVER DE H. COMMUNIE.
lam ging Hij ter slachtbank. Kortom, alle volmaaktheden zien wij in het beeld Jesus. — Zijne liefde, zijne zachtmoedigheid, zijn geduld, in \'t kort, zijne volmaaktheden prent Jesus in de communie onze ziel in, zoodat wij zijn beeld in ons dragen en aan Hem gelijkvormig zijn. Schoon is het, wanneer in een groote zee de blauwe hemel met de zon zich afspiegelt; doch schooner is evenwel een reine ziel na de communie; want daarin blinkt het goddelijk beeld van Jesus; zij is als \'t ware vergoddelijkt door de innige vereeniging met Jesus, en de Engelen, zooals de H. Chrysostomus zegt, schieten toe, om zich in het aanschouwen van zulk een ziel te verheugen.
Wat de bijzondere genadewerkingen der heilige communie betreft, zij vermeerdert voor alles de heilig makende genade. Deze vermeerdering der heiligmakende genade vindt in de heilige communie niet zoo als in de overige Sacramenten der levenden, maar op eene geheel eigenaardige en bijzondere wijze plaats. In de communie deelt Jesus zich aan ons als spijs mede; zij werkt derhalve in onze ziel op dezelfde wijze, als de natuurlijke spijs in ocs lichaam werkt. Evenals deze het lichaam versterkt en zijne krachten verhoogt, zoo verhoogt de communie als een bovennatuurlijke spijs de krachten der ziel, veredelt en siert ze, of met andere woorden, zij vermeerdert in haar de heiligmakende genade. De lichamelijke spijs geeft aan het lichaam te grootere kracht, naarmate zij meer voedingstoffen bevat. Op dezen grond moet de heilige communie eene onuitsprekelijke genadewerking in de ziel teweeg brengen, daar Jesus Christus, die de Heiligheid en Volmaaktheid zelve is, zich aan haar tot voedsel geeft. De heilige communie vermeerdert alzoo de heiligmakende genade iu eene ongelijk hoogere mate dan de overige Sacramenten, wijl deze niet Jesus Christus zeiven, maar slechts zijne genaden bevatten. In het Sacrament des Altaars, zegt het Concilie van Treute (Zitt. 13.
549
OVER DE H. COMMUNIE.
Hoofdst. 2.) heeft onze Heer en Zaligmaker alle schatten zijner goddelijke liefde jegens de menschen uitgestort en wordt vervuld het woord der Schrift: (Ps. 64, 20.) » Visitasti terram et inebriasti earn, Gij hebt de aarde bezocht en haar rijkelijk gedrenkt,quot; te weten met den stroom uwer genade. Even als de zon meer licht en warmte verspreidt dan het vuur uit den haard, zoo deelt de communie ons meer genaden dan alle overige Sacramenten mede. Daarom zeggen de H. Vaders en quot;geestelijke leeraars, dat een eenige communie met de meest mogelijk goede voorbereiding ontvangen in staat is, ons volkomen heilig te maken en ons reeds in dit sterfelijke vleesch in Engelen des hemels om te keeren.
2) Be communie verzwakt onze booze neigingen en yeeft om lust en kracht tot hel goede. Ieder mensch is van natuur uit veel meer tot het kwade dan tot het goede geneigd ; het kwade doet hij licht, het goede daarentegen kost hem meer of mindere inspanning, üeze booze neigingen zijn verschillend; bij den een is het de eerzucht, bij den ander de hebzucht, bij dezen de gramschap, bij genen de ontucht die bij elke gelegenheid opwelt en aan hem veel strijd veroorzaakt. Jammer worden deze booze neigingen voor ons een rijke bron van zonde; want maar al te vaak laten wij er ons door medeslepen, geven er ons aan over en beleedigen God. — Een der krachtigste en werkzaamste middelen tegen deze booze neigingen biedt de heilige communie ons aan. Zij gelijkt een goede artsenij, die de hevigheid der ziekte onderdrukt en hare kracht breekt, zoodat zij aan het lichaam den dood niet meer kan veroorzaken. Vandaar zegt de H. Bernardus : » Van een goede artsenij verwachten wij en wel met recht, dat zij de kwade voorwerpen en de in ons aanwezige ziektestoffen overwint, echter niet dat de ziektestoffen het aangewend artsenijmiddel overwint en krachtelooos maakt. Met het geroemde artsenijmiddel
550
OVER DE H. COMMUNIE.
onzer zieke ziel, met de heilige communie, is het evenzoo gelegen ; het wordt door het kwaad in ons niet overwonnen en vernietigd, maar als een waar heilmiddel verandert het het kwaad in zich zelf, onderdrukt het en voltrekt daarmede onze genezing en heiliging.quot; »Indien gij, mijne broeders,quot; zegt deze Kerkleeraar verder, «niet zoo dikwijls en geene zoo geweldige hartstochten en opwellingen van toorn en booze lusten ondervindt, dan moogt gij u hierover niet beroemen, als waren het de uitwerkselen uwer deugd. Men weet, hoevelen dagelijks door toorn worden medegesleept, hoevelen de nijd verteert, hoe-velen door de zinnen overweldigd hun leven overeenkomstig de neigingen van een afschuwelijk kwaad doorbrengen. Indien gij van deze kwalen vrij zijt, toont u, zooveel het u mogelijk is, dankbaar jegens dit goddelijk Sacrament en verklaart u schuldenaar van zijn wonderbare kracht die in u zulk een gewichtige en kostbare bevrijding uitwerkte.
üe heilige communie verzwakt echter niet eikel onze booze neigingen, maar geeft, ons ook lust en kracht tot het goede. De Profeet Elias werd door de goddelooze Jezabel, gemalin des konings Achabs, ten bloede vervolgd. Om zijn leven te redden, ontvlood hij in de woestijn, zonder spijs en drank, zonder alle menschelijke hulp. De hitte der zon verzengde zijnen schedel, het gloeiende zand zijne voeten. Reeds na de eerste dagreis zonk hij vermoeid neder en zeide geheel ontmoedigd : (III. Kon. 19.) » Sufficit mild Domine, het is nu te veel. Heer ! tolle ani-mam mearn, neem mijne ziel weg.quot; Hij sliep hierop geheel krachteloos in. En ziet daar ! een Engel raakte hem aan en zeide tot hem : »Surge, et eomede, sta op en eet!quot; En hii zag toe, en ! aan zijn hoofdeinde vond hij een brood en een kruik met water. Madat hij gegeten en gedronken had, sliep hij weder in. Nu kwam de Engel des Heeren voor de tweede maal, raakte hem we-
551
OVER DB H. COMMUNIE.
der aan en sprak »Surge, comedo, sta op, eet; grandis enim iibi restat via, want gij hebt nog veel wegs af te leggen.quot; Elias stond op en at, en werd door het brood des Engels zoo gesterkt, dat hij door de kracht ervan veertig dagen en veertig nachten voortging zonder zich te vermoeien, tot dat hij gelukkig op den berg Horeb aanlandde. •—■ Dit brood des Engels voor Elias beschouwt de Kerk als een voorafbeelding: van het Engelenbrood,
D O \'
dat wij in de communie nuttigen. Wij trekken door de gevaarvolle woestijn dezes levens, waar wij tallooze aanvechtingen hebben door te staan, en wereld, vleesch en Satan te zamen spannen, om onze ziel in het verderf te storten. In den strijd met deze vijanden worden wij dikwerf zwak en moedeloos en loopen gevaar, door hen overwonnen te worden. Maar het Brood der Engelen in de heilige communie richt ons op en geeft ons moed en kracht, zoodat wij onzen tocht gelijk Elias voortzetten en niet moede worden tot dat wij gelukkig aanlanden op den heiligen berg Horeb, het land des eeuwigen levens.
Van deze wonderbare kracht die het Allerheiligste Sacrament aan hen, die het waardig ontvangen, verleent, waren de eerste Christenen overtuigd ; daarom namen zij de heilige broodsgedaante met zich naar huis, om zich daarmede in marteling: en dood te versterken. Verzadigd
O O
met deze hemelsche spijs verdroegen zij in een blijde stemming en met een onoverwinnlijke standvastigheid de gruwzaamste kwellingen ; hunne beulen werden eerder moede, hen te pijnigen, dan zij, om de kwellingen te verdragen ; vol vertrouwen spraken zij met den Apostel : (Rom. 8, 35.) » Quis ergo nos se parabit a charitate Christi, wie dan zal ons scheiden van de liefde van Christus ? Verdrukking ? of beangstiging ? of honger ? of naaktheid ? of gevaar ? of vervolging ? of zwaard ?quot; Een gelijke werking zal de heilige communie ook in u teweegbrengen, indien gij ze dikwijls eu waardig out-
552
OVER DE H. COMMUNIE.
vangt; dit Brood der sterken zal u met kracht uitrusten, zoodat gij ondanks uwe natuurlijke zwakheid en geneigdheid ten kwade alle verzoekingen overwinnen, in de deugd de gewenschte vorderingen maken en in de gerechtigheid tot het einde toe kunt volharden.
3) De heilige communie reiniyt ons van darjelijksche zonden en bewaart ons voor de doodzonden. Dit leert de Kerk uitdrukkelijk in het Concilie van Trente, doordien zij de communie als een tegenmiddel, waardoor wij van de dagelijksche zonden bevrijd en voor de doodzonden bewaard worden, aanduidt. (Zitt. 13. Hoofdst. 2.) Hetzelfde leeren ook de H. Vaders. »Ik moet,quot; zegt de H. Ambro-sius, »dagelijks het Bloed des Heeren ontvangen, opdat ik dagelijks de vergeving mijner zonden verkrijge. Wijl ik dagelijks zondig, daarom moet ik dagelijks het heilmiddel tegen de zonde ontvangen.quot; De reiniging van de dagelijksche zonden bewerkt de heilige communie zoowel daardoor, dat zij de heiligmakende genade vermeerdert, als ook daardoor, dat zij het volmaakte berouw of de liefde geeft. Elke vermeerdering der heiligmakende genade heeft namelijk tengevolge, dat de dagelijksche zonden minstens gedeeltelijk worden uitgewischt; want in te hoo-gere mate die heiligmakende genade ons wordt medegedeeld, te rechtvaardiger en te heiliger worden wij; des te meer worden wij dus ook van onze dagelijksche zonden gereinigd. Ontvangen wij de communie met een bij-zonderen ijver, dan kan \'t gebeuren, dat wij van alle ons nog aanklevende vlekken en fouten vrij worden. De heilige communie delgt echter ook duardoor de dagelijksche zonden, dat zij in ons een volmaakt berouw of de liefde uitwerkt; want wanneer wij over onze zonden een volmaakt berouw hebben, wordeu zij ons alle vergeven.
De heilige communie helvaart ons ook voor de doodzonden. Deze werking heeft zij om meer dan eene reden. Ben hoofdbron van doodzonden en andere zonden zijn onze
553
OVER DE H. COMMUNIE.
booze neigingen. Nu is het echter de communie, die, zooals wij zoo even gehoord hebben, de booze neigingen in ons verzwakt en zoo de zonde verhindert. Weder is het de heilige communie, die ons buitengewoon sterkt en ons derhalve in staat stelt, alle verzoekingen te overwinnen en ons voor de zonde te bewaren. Eindelijk onsteekt de communie in ons hart het vuur der goddelijke liefde, stort ons een hemelsche gezindheid in, verlevendigt onzen deugdijver en maakt op deze wijze, dat wij voor de bekoorlijkheden en aanlokselen der zonde niet meer toegan-gelijk zijn. Van deze waarheid was zelfs Voltaire, die partriarch van het ongeloof, zoo overtuigd, dat hij zeide; u Wij hebben God ontvangen; God is in ons vleesch en bloed; wie kan dan nog een zonde begaan, of slechts de gedachte daartoe opvatten?quot; Ook de ervaring geeft voor deze uitwerking der heilige communie een luid getuigenis. Wie toch zijn die Christenen, die zich voor elke zonde zorgvuldig in acht nemen en zich door deugd en godsvrucht van hunne medechristenen onderscheiden ? Dezen zijn zij, die dikwijls en met een wel voorbereid hart zich aan de tafel des Heeren bevinden. Het Brood der Engelen, dat zij vaak nuttigen, geeft hun sterkte in alle verzoekingen, richt hunnen zin en hunne gedachten naar boven, vervult hun hart met de liefde Gods en maakt, dat zij te midden eener verkeerde, lichtzinnige en godvergetene wereld een geheel en al vlekkeloozen en vromen wandel leiden. O, zoudt ge allen dikwijls en altijd met een goede voorbereiding het Lichaam en Bloed des He3ren nuttigen, ge hadt voorzeker nimmer het ongeluk, in een zware zonde te vallen en Gods genade te verliezen.
4) Eindelijk, de heilige communie is het onderpand onzer toekomstifje verrijzenis en eeutoicje zaliyheid. De spijzen, dikwerf genoten, hebben de uitwerking, dat zij ons hare bijzondere eigenschappen mededeelen. Zoo bijv. verhit een zware wiju, koud water verkoelt, slijmige spijzen
554
OVER DE H. COMMUNIE.
535
verwekken slijm. Eveneens is het met de hemelsche spijs, die wij in de heilige communie nuttigen, gelegen; ook zij deelt ons hare eigenschappen mede. Wijl het Jesus Christus is, die glorierijk van de dooden is opgestaan en verheerlijkt in den hemel leeft, dien wij in de heilige communie nuttigen, daarom mogen wij er niet aan twijfelen, dat ook Hij aan ons deze zijne eigenschappen mededeelt en ons een onderpand is onzer toekomstige opstanding en onzer eeuwige zaligheid. Hiervan verzekert Hij ons met duidelijke woorden ; (Joes. 6, 55.)» Qui man-ducat meant carnem, die mijn Vleesch eet, el bibit meum mnguinem, en mijn Bloed drinkt, label vitam aelcrnam, heeft het eeuwige leven; el ego resuseilabo etim in novis-simo die, en Ik zal hem ten jongsten dage opwekken.quot; Vandaar leeren ook de H. Vaders, dat de heilige communie de kiem der onsterfelijkheid in ons sterfelijk lichaam legt en de opstanding en verheerlijking in den hemel ervan uitwerkt. »Hoe zouden ook,quot; zegt reeds de H. Ire-neus, «onze lichamen voor eeuwig kunnen ontbonden blijven ; hoe zouden deze onze lichamen, gevoed met het Vleesch van Jesus Christus en gedrenkt met zijn Bloed, niet tot het eeuwige leven opstaan ? Is Jesus Christus niet de opstanding en het leven ? Doordien de goddelijke Verlosser krachtens het H. Sacrament des Altaars zich met onze lichamen vereenigt, daarom legt Hij er de kiem ten leven en tot heerlijkheid in; Hij is een onder de assche gloeiend vuur, dat eenmaal daarin al het onreine, dat door de zonde er is ingekomen, zal verteren. Hij wacht slechts op het teeken der bazuin des wereldgerechts, ten einde in een oogenblik de lichamen der rechtvaardigen naar de gelijkvormigheid met zijn glorierijk lichaam te veranderen.quot; Gevoed met het Vleesch en het Bloed des Heeren kan dus de Christen met ongelijk groo-ter recht dan eens de vrome man Job (19, 25-27.) zeggen : »iScio enim qmd lledcmplor mem vivit, ik weet
OVER DE H. COMMUNIE.
dat mijn Verlosser leeft, et in novissimo die de terra surrecturus sum, en op den jongsten dag uit de aarde zal opstaan, et rurmni circmndabor pelle mea, en weder met mijn huid zal bekleed worden, et in carne mea videbo Deum meum, en in mijn vleesch zal ik mijnen God aanschouwen ; . . . reposita est haec spes mea in sino meo, deze mijue hoop rust in mijnen boezem.quot;
Dit, Aand., zijn de genadewerkingen, die de heilige communie in een ieder, die ze waardig ontvangt voortbrengt ; zij vereenigt ons op het innigst met Christus en vermeerdert in ons de heiligmakende genade; zij verzwakt onze booze neigingen en geeft ons lust en kracht tot het goede; zij zuivert ons van dagelijksche zonden en bewaart ons voor doodzonden ; zij is ons een onderpand onzer toekomstige opstanding en eeuwige zaligheid.
5) De werking der heilige communie strekt zich somwijlen ook tot het lichaam uit. Het is bekend van den zaligen Nicolaus van der Flüh, dat hij twintig jaren lang niets anders nuttigde dan alleen het Allerheiligste Sacrament des Altaars. Vraagde men hem, hoe hij zonder alle aardsche spijs kon leven, dan antwoordde hij, dat, als hij de H. Mis bijwoonde of communiceerde hij een kracht en zoetigheid gewaar werd, zoodat hij daarvan overvloediglijk werd verzadigd. De H. Rosa van Lima verkreeg door de communie zulk een wonderbare kracht en verzadiging, dat, als zij ten gevolge van haar vasten, nachtwaken en boete oefeningen geheel verzwakt was en bij het betreden der kerk nauw meer kon ademhalen, zij aanstonds weer bij hare krachten kwam, zoodra zij het Lichaam des Heeren had ontvangen en met vaste schreden weder naar huis keerde. Ik kan u hier als ooggetuige een merkwaardig geval mededeelen. Een waarlijk vrome maagd, die van hare kindsheid af God ijverig diende en op een lateren leeftijd een buitengewone liefde tot de armen en zieken aan den dag legde, kreeg op
556
OVER DE H. COMMUNIE.
haar een en twintig jarigen leeftijd een bloedbraking en longontsteking, waaraan zij geheel wegteerde. Vele weken lag zij op het ziekbed en werd zoo zwak, dat zij zich zelve niet meer kon oprichten. In deze zware ziekte waarin zij dagelijksch eene vele uren aanhoudende koortshitte had te verduren en het hoesten haar dag noch nacht ruste liet, was zij een voorbeeld van geduld; schier onafgebroken hield zij zich met vrome aandoeningen en het gebed onledig. Daar zij vurig naar het dikwijls commu-niceeren verlangde, viel deze genade haar alle acht dagen ten deel. Nu gebeurde het eens, nadat zij reeds een langen tijd gelegen had en zoo zwak was, nauwelijks een hand te kunnen verleggen, dat zij zich na de heilige communie op eenmaal wonderbaar gesterkt gevoelde en meende, dat alle ziekte van haar was geweken. Zij openbaarde dit aan haar moeder met de opmerking, dat zij nu wilde opstaan en de ziekekamer verlaten. Zij deed dit ook ; ging zonder hulp van iemand de trappen af naar beneden en gevoelde zich twee, drie dagen volkomen wel. En dit beterworden na de heilige communie herhaalde zich in hare ziekte nog eenige malen, tot dat zij eindelijk, nadat de Heer haar nog eenige uren voor haar verscheiden met groote genaden bezocht had, zacht en rustig stierf. — De uitwerkingen in de heilige communie naar het lichaam vinden niet zelden plaats ; zij zijn evenwel steeds iets buitengewoons ; ook zijn zij niet zoo hoog als de geestelijke uitwerkingen te waardeeren, omdat deze op de ziel en het eeuwig heil betrekking hebben.
Ik kan dit huidig onderricht wel niet beter sluiten, dan dat ik u tot de veelvuldige communie nadrukkelijk aanmaan. Indien gij de onuitsprekelijke liefde van Jesus, die in de heilige communie zich op het innigst met u vereenigen en u de schatten zijner liefde met de milddadigste hand mededeelen, ja, zich zelf aan u wil schenken, slechts een weinig ter harte neemt, moet gij dan niet
557
II
558 OVEE DE H. COMMUNIE.
i
voor het grootste geluk houden, zeer dikwijls te kunnen communiceeren ? Zou er nog iemand onder u wezen, die slechts eenmaal \'s jaars en dan meer uit dwang dan uit vrijen wil aan de tafel des Heeren verschijnt ? Jesus roept u toe: (Matth. 11, 28.) » Venite ad me, oinnes qui laho-raiis et onoraii esiis, komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, et ecjo reficiam vos, en Ik zal u verkwikkenquot; ; zult gij voor deze roepstem der innigste en tee-derste liefde in uwe ellende doove ooren hebben ? Ziet op tot de Christenen der eerste tijden; zij volhardden dagelijks in het gebed en het breken des broods, d.i. zij communiceerden dagelijks bij de H. Mis. Beschouwt al de Heiligen ; niemand is er onder hen, die niet met het grootste verlangen naar de hemelsche spijs rijkhalsde, niemand die niet vaak communiceerde. Treedt derhalve niet in de voetstappen van zoovele lauwe en heilvergeten Christenen onzer dagen, die men overal, maar niet aan de tafel des Heeren kan aantreffen ; neemt tot voorbeeld de eerste Christenen en alle Heiligen en nuttigt dikwijls het Brood der Engelen, a Vragen,quot; om met den H. Fran-ciscus van Sales te spreken, » de wereld kinderen u, waarom gij zoo dikwerf communiceert, zegt hun dat het geschiedt, ten einde u te zuiveren van uwe onvolmaaktheden, u te bevrijden van uwe ellenden, kracht in uw lijden en hulp in uwe zwakheden te vinden. Zegt hun dat twee soorten van menschen dikwijls moeten communiceeren ; de volmaakten, die, omdat zij goed voorbereid zijn, zeer kwalijk zouden handelen, indien zij tot de bron aller volkomenheid niet zouden naderen : en de on volmaakten, opdat zij naar de volmaaktheid een verlangen verkrijgen ; de sterken, opdat zij niet zwak, en de zwakken opdat zij sterk worden; de gezonden, opdat zij voor alle ziekten bewaard en de zieken, opdat zij genezen worden. Watu zelf betreft, voegt er aan toe: omdat gij onder het getal der onvolmaakten, zwakken en zieken behoort, gij het
OVER DE H. COMMUNIE.
daarom wel noodig hebt, dat gij met den oorsprong der volmaaktheid, met den God van sterkte, met den Geneesheer uwer ziel u dikwijls in de heilige communie vereenigt. Zegt hun ook dat degenen die in geen zoo\'n moeilijk verkeer met de wereld staan, dikwijls moeten communi-ceeren, omdat zij meer tijd en gelegenheid daartoe hebben ; daarentegen degenen, die met wereldsche bezigheden zwaar zijn beladen ook dikwijls een krachtige spijs behoeven. Zegt hun eindelijk, dat gij daarom dikwerf communiceert ten einde op deze wijze te leeren, met nut tot de tafel des Heeren te gaan, wijl men geen werk heel goed verricht, indien men zich daarin weinig oefent.quot; Communiceert alzoo, Aand,, dikwijls, zoo vaak gij kunt, evenwel met goedvinden van uwen biechtvader; want indien het lichaam de eigenschap van zijn gewoon voedsel aanneemt, zult ook gij, die uwe ziel voedt met het Vleesch van Hem, die de oorsprong aller schoonheid en goedheid, aller reinheid en heiligheid is, in zijne oogen eveneens geheel schoon en goed, geheel rein en heilig worden.
III. Over de voorher aiding tot de heilige communie.
Toen eens de zonen der Profeten zich aan tafel hadden nedergezet en van de opgediende spijzen geproefd hadden, wendden zij zich vol ontsteltenis tot Eliseus en riepen : (IV Kon. 4, 40.) » Mors in olla, vir Dei, o man Gods, de dood in den pot!quot; Zij geloofden namelijk, dat zij vergiftigd waren, omdat de spijzen erg bitter smaakten. Wat nu deed Eliseus? Hij strooide een weinig meel over de spijzen en ziet! alle bitterheid was verdwenen en de onbruikbare spijs was goed van smaak geworden. Erkent in dit voorval, Aand., de werking der heilige communie. Indien verschillende wederwaardigheden u treffen en bitterheid uw hart vervult, strooit er dan een weinig meel over; gaat heen, nuttigt het hemelsche Manna met een
559
OVER DE 11. COMMUNIE.
levendig geloof en een innige liefde en er zal geen bitterheid meer gesmaakt worden; kommer, kleinmoedigheid en droefheid zullen verdwijnen en een zoete troost zal uw hart vervullen. Gij schept toch uit deze bron allen troost; gij ontvangt Jesus, den God van liefde en genade, die u onophoudelijk toeroept: «komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u verkwikken.quot;
Volgt alzoo, Aand., de vermaning, die ik u den laatsten keer heb gegeven ; gaat dikwijls tot de heilige communie, opdat gij hulp en troost en alle goederen en genaden, die Jesus voor u aan zijn tafel bereid heeft, moogt ontvangen. Legt er u evenwel op toe, telkens waardig te communiceer en en u voor en na de communie zoo te gedragen als deze zeer heilige handeling het vordert.
Aan de heilige communie moet een tweevoudige voorbereiding voorafgaan, een voorbereiding naar de ziel en een voorbereiding naar het lichaam.
1) De voorbereiding der ziel bestaat hierin, dat wij ons van elke doodzonde en zooveel mogelijk ook van elke dagelijksche zonden zuiveren en in ons hart ijver en godsvrucht opwekken.
a. De heilige communie is een spijs en een artsenij der ziel. Evenals spijzen en artsenijen alleen degenen, die het lichamelijk leven bezitten, kunnen gebruiken, zoo kunnen de heilige communie alleen Christenen, die het leven der genade bezitten, ontvangen. Met andere woorden : de communie is een Sacrament der levenden ; zij is niet bestemd, aan de ziel het leven der genade te geven, maar ze te doen behouden, te bevestigen en te versterken ; zij is niet bestemd, ons van doodzonden te zuiveren, maar daarvoor te bewaren; zij is niet bestemd, ons de heilig-makende genade mede te deelen, maar om ze te vermeerderen. Wie dus in staat van doodzonde tot de heilige communie gaat, ontvangt haar onwaardig, berooft zich van alle genaden ervan en laadt de gruwelijke misdaad
560
OVEE DE H. COMMUNIE.
van heiligschennis op zijn geweten. Wel is waar is het onwaardig ontvangen van elk Sacrament een heiligschennis; de verschrikkelijkste echter is die der onwaardige communie, omdat dit Sacrament alle overige Sacramenten in heiligheid oneindig ver overtreft. Welk een verschrikkelijke zonde de onwaardige communie is, doen de woorden van den H. Apostel Paulus ons kennen, doordien hij schrijft: (I Cor. 11, 27.) »Quicumque manducaverit panem hunc, al wie onwaardiglijk dit brood eten, vel bi-berit calicem Domini indigne, of den kelk des Heeren drinken zal, reus erit corporis et sanguinis Domini, zal schuldig zijn aan het Lichaam en het Bloed des Heeren.quot; Wat wil de Apostel met deze woorden zeggen? Hij wil volgens de verklaring van den H. Cyprianus, van den H. Chrysostomus en andere Kerkvaders zeggen: Wie onwaardig, d. i. in staat van doodzonde communiceert, is evenzoo schuldig, begaat dezelfde zonde, als wanneer hij den Heer kruisigen en zijn bloed zoude vergieten. Wanneer gij alzoo onwaardig communiceert, hernieuwt gij de schandelijke misdaad der Joden, die Jesus als een misdader gevangen namen en in boeien sloegen. Hem in het aangezicht spogen en wreede kaakslagen gaven. Hem op hei bloedigst geeselden, ontvleesden en met de scherpste doornen kroonden, Hem op den Calvarieberg sleurden en aldaar kruisigden. Wie onwaardig communiceert, kruisigt Jesus op nieuw. O welk een vreeselijke misdaad is de onwaardige communie! Maar wat zal ik zeggen? Wie onwaardig communiceert handelt in een welbegrepen zin nog boosaardiger dan de Joden, die Jesus hebben gekruisigd. Hadden dezen den Heer gekend, dan zouden zij Hem niet gekruist hebben. Zij hielden Hem slechts voor een mensch, ja, voor een vijand hunner wet en geloofden zelfs, Gode dienst te doen, indien zij Hem kruisigden. Maar gij, mijn Christen, gij kent uwen Verlosser; gij
36
561
OVER DE H. COMMUNIE.
weet, dat Hij de Zoon is van den levenden God, uw Za-ligmaker en Rechter en toch kruisigt gij Hem; hoe, is ^ uw zonde niet grooter dan die der Joden? Doordien de j)( Joden den Heer kruisigden, baatten zij alle menschen. Zij te vergoten zijn bloed, dat onze onreinheden afwiesch; zij ^ offerden een Lam, dat ons met God verzoende; zij door- ol boorden zijn handen en voeten, waaruit stroomen van 0] genaden over de aarde neervloeiden; zij sloegen een kruis 0 op, dat in het vervolg de geheele wereld overwon. Indien (. echter hij, die onwaardig communiceert, zijn Verlosser , kruisigt, wat voor baat vloeit den menschen uit zijne roekeloosheid voort ? Niet het minste, maar veeleer het grootste ( nadeel. Indien de Apostel zegt: (I Cor. II, 30.) video inter vos multi infirmi et imbecilles, et dormiunt multi, daarom zijn er onder u vele zwakken en kranken en zijn menigen ontslapen,quot; tengevolge der onwaardige communiën ; wat kunnen wij dan van de rampspoeden onzer tijden anders zeggen, dan dat zij hun voornaamaten grond in zoovele onwaardige communiën hebben ? De Joden eindelijk kruisigden den Heer, omdat Hij hunne schanddaden openbaarde en ze als schandelijke huichelaars brandmerkte; zij kruisten Hem alzoo, omdat zij zijne vijanden waren. Maar wat zijn de Christenen, die den Zaligmaker in de communie kruisigen ? Zij zijn zijne vrienden, zijne disch-genooten, zijne kinderen ; zij erkennen Hem als hunnen grootsten Weldoener, als hunnen liefdevolsten Verlosser. Hoe afschuwelijk is derhalve hun misdaad, daar zij Hem evenwel krnisigen ? Wie maalt de grootheid hunner ondankbaarheid, wie het ontzettende hunner misdaad ? Indien nu over de Joden, die den Heer hebben gekruist, vloek en verderf is gekomen, dan heeft voorzeker hij, die onwaardig communiceert en in menig opzicht nog zwaarder zondigt dan zij, niets beters te wachten.
Daarom zegt de Apostel Paulus verder: (I Cor. 11, 30.) » Qui enim manducat et bibit indigne, die toch onwaardig-
562
OVER DE H. COMMUNIE. 5G3
lijk eet en drinkt, judicium sibi manducat et bibit, eet en drinkt zich zeiven het oordeel; non dijudicans corpus Domini, niet onderscheidende het lichaam des Heeren,quot; te weten van een gewone spijs. Hoe verschrikkelijk is deze uitspraak ! Wie onwaardig communiceert eet zich het oordeel; want Jesus komt tot hem, niet als Zaligmaker om hem te redden, maar als Rechter, om over hem het oordeel van verdoemenis uit te spreken. Wie onwaardig communiceert draagt in zich den vertoorden Rechter, weshalve de H. Pacianus hem toeroept: » Ontwaak, rampzalige ! en sidder ; in het binnenste uws harten hebt gij den rechterstoel uwer verdoemenis opgeslagen.quot; Bij de Atheners was het de gewoonte, dat de ten dood veroordeelde het op een strook papier geschreven doodvonnis moest opeten en verslinden. Daarmede werd den misdadiger aangeduid, dat het vonnis onherroepelijk was en hij geene genade meer had te wachten. Evenzoo is het gelegen met hem, die onwaardig communiceert; hij verslindt zijn eigen doemvoanis; hij verkeert dit oordeel in zekeren zin in zijn vleesch en bloed en drukt er het zegel der verdoemenis op. Wie onwaardig communiceert valt, voornamelijk als hij zijn misdaad dikwerf herhaalt, in verblindheid des geestes en verstoktheid des harten, veracht alle genaden des hemels en stort zich wegens zijne aanhoudende onboetvaardigheid in het eeuwig verderf. Een voorbeeld hebben Ygt;rij aan Judas, van wien de Zaligmaker zeide: (Matth. 26, 24.) »Bonum er at ei, si nabis non fuisset homo ille, het ware dien mensch beter dat hij niet geboren ware.quot; Nauwelijks had deze zoon des ver-derfs de bete Broods uit de hand van Jesus aangenomen of Satan voer in hem. Vooraf had de duivel hem enkel bekoord ; maar nu, nadat hij onwaardig gecommuniceerd had, kreeg hij hem in zijn volle macht. Hierover zegt de H. Joannes Chrysostomus: «Judas mort; Jesus Christus
ovs:r du h communie.
5G4
verdraagt het. Hij is gierig en een dief; Jesus Christus verdraagt het. Hij doet een poging, om zijnen Heer te verraden ; Jesus Christus verdraagt het. Zoodra hij echter onwaardig communiceerde werd hij oogenblikkelijk aan de macht van Satan overgeleverd.quot; (Joes 13, 27.) »Et post buccellam intromit in eum Satanas, en na de bete voer Satan in hem.quot; De rampzalige kan het nu in de nabijheid van Jesus niet meer uithouden ; door den duivel gedreven stormt hij in het duistere van den nacht voort en volbrengt de zwarte daad des verraads. Geheel verblind en verstokt als hij is, luistert hij niet meer naar des tem zijns gewetens, geeft geen acht meer op de teedere bewijzen van liefde, die Jesus hem heeft gegeven; hij snelt voort op zijn misdadige baan totdat hij het einde er van bereikt. Nu gaan hem eerst de oogen open, doch niet tot zijn redding maar tot zijn tijdelijk en eeuwig verderf. Zijne misdaad ligt als een molensteen op zijn geweten ; hij kan en wil niet meer leven; vol vertwijfeling grijpt hij naar een strop en verhangt zich. Zoo eindigt Judas, de eerste, die onwaardig communiceert! Zoo eindigen niet weinigen van hen, die in zijne voetstappen treden. Hoe dikwijler zij onwaardig communiceeren, des te verblinder en te verstokter worden zij; zij tellen de grootste aller misdaden niet meer; zonder den minsten afschuw gaan zij in den gruwelijken staat van zonde aan de tafel des Heeren aanzitten; zonder gewetenswroegingen gaan zij daarvan weder heen ; zij lachen en schertsen alsof de onwaardige communie een kleinigheid, ja, volstrekt niets ware. Zij hebben het werkelijk zoover gebracht, dat zij, zooals de Apostel het zegt; »Non dijudicans corpus Do-mini, het lichaam des Heeren niet onderscheiden, dat zij er zich evenzoo weinig uit maken, met een onrein hart tot de tafel des Heeren te naderen als aan een gewonen maaltijd te gaan aanzitten. Wat zal nu ten laatste het lot dezer rampzaligen wezen ? Zij zullen ook nog op hun
OVER DE H. COMMUNIE.
sterfbed, indien zij ook al geen plü\'selijken dood sterven, onwaardig communiceeren en als heiligschenners uit dit leven scheiden, of hun zullen, evenals bij Judas het geval was, de oogen opengaan; zij zullen de grootheid en hoeveelheid hunner zonden inzien en met de gedachte, dat voor hen de bron der goddelijke genade is gesloten, vol van wanhoop hun leven eindigen. Hier slechts een paar voorbeelden. In\'t jaar 1833 biechtte in Cochin-China een jongmensch, verzweeg echter een doodzonde en ging na zulk een ongeldige Biecht tot de heilige communie. De straf volgde hem op den voet na. Hij vervalt in een razernij, ijlt de kerk uit, rent naar eenzame plaatsen en op de bergen rond en schreeuwt iu eeuen adem voort; «Ik ben Judas, ik heb Jesus verraden!quot; Men vermaant hem tot boetvaardigheid, maar te vergeefs; hij herhaalde steeds den merg en been doordringenden kreet; »Ik ben Judas, ik heb Jesus verraden!quot; Zoo leeft hij, zoo sterft hij; — hij had zich op het oogenblik, dat hij met een onrein geweten communiceerde, het oordeel gegeten. — Een ander voorbeeld van dergelijken aard had in \'t jaar 1855 plaats. Een Priesfer, geroepen bij een zieke vrouw, die bediend moest worden, hoorde haar de biecht en deelde haar de heilige communie mede. Onder de zalving met de H. Olie begon zij met wanhopende blikken en met een akelige stem tot hevige ontsteltenis van al de aanwezigen te krijschen : »Houd op, ik heb onwaardig gecommuniceerd, ik ben verdoemd ! ik ben verdoemd !quot; En daar zij naar geen reden wilde luisteren, bleef zij onophoudelijk krijten; »Ik ben verdoemd!quot; en zoo gaf zij den geest.
Deze even zoo zware als onheilbrengende misdaad der onwaardige communiën laden, helaas! een aantal Christenen op hun ziel. Hoevelen biechten zonder een waar berouw ? Het doet hun niet het minste leed, zich tegen God bezondigd te hebben ; zij veranderen hunne verkeerde
565
OVER DE H. COMMUNIE.
gezindheid niet en hangen zoo voor als na de Biecht aan de voorwerpen hunner zonden. Zij communiceeren onwaar-dig, wijl uit gebrek aan berouw hunne Biecht ongeldig is. Hoevelen biechten zonder een ernstig voornemen zich te verbeteren ? Zij zijn volstrekt niet van wil, hun lasteren en vloeken, hun onkuische taal en dubbelzinnigheden, hun nachtzwerven, drinken en spelen, hun zondigen omgang en hunne ongeoorloofde verkeeringen er aan te geven, hunne vijandschap tegen den naaste af te leggen, het onrechtvaardig goed terug te geven en de schade weder goed te maken. Zij communiceeren onwaardig, wijl het hun aan het goede voornemen en de verbetering des levens ontbreekt. Hoevelen verzwijgen in hunne biechten opzettelijk zware zonden, verminderen willens en wetens het getal er van of bemantelen ze zoodanig dat zij slechts als geringe fouten voorkomen ! Zij communiceeren onwaardig wijl hun Biecht niet oprecht is. O, wegens de onwaardige, heiligschennende communiën zullen op den gerechtsdag tallooze Christenen aan de linkerzijde geplaatst worden en het vonnis des goddelijken Rechters vernemen : (Matth. 25, 41.) » Discedite a me m al edict i in ifjnem aeter-mm, gaat van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, qui paralus est diabolo el angelis ejus, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is.quot;
Daarom spreekt de Apostel de ernstige vermaning uit: (ICor. 11,28.) »Probet auietn seipmm homo, dat dan de mensch zich zeiven beproeve; et sic de pane Ulo edat, en aldus van dit Brood ete, et de calice hibat, en van den Kelk drinke.quot; Ja, beproeft u, Aand., en denkt ernstig na, of gij het durft wagen, het Allerheiligste te nuttigen. Beproeft u, of ge minstens met geen doodzonde behept zijt. Zegt het geweten u : gij hebt éene of meer zware zonden op uw geweten, of gij hebt een slechte Biecht afgelegd, een Biecht zonder berouw, zonder voornemen, zonder oprechtheid; o, zoo verstout u niet het Lichaam
566
Ij
li lij
.
;
1 r
his \\
OVER BE H. COMMUNIE. 567
des Heeren te ontvangeu. Houdt u terug ; want beter, tienmaal beter is het, in \'t geheel niet te communiceeren, dan onwaardig en heiligschennend te communiceeren. Opdat gij evenwel van de genade der communie niet verstoken blijft, gaat vooraf heen en zuivert uw geweten door een rouwmoedige en oprechte Biecht minstens van alle zware zonden ; alsdan treedt vol ootmoed en vermorzeling tot de tafel des Heeren en laat u het Brood des levens geven. — Het zou kunnen gebeuren, dat gij wel is waar een rouwmoedige en oprechte Biecht aflegt, maar dat u na de Biecht nog een zware zonde invalt. Wat zou er in dit geval te doen wezen ? Gij moet nogmaals biechten. Ware de Biecht voor het oogenblik niet mogelijk, dan zoudt gij u van de communie behooren te onthouden. Alleen dan wanneer gij reeds tot de communiebank toetreden of daaraan reeds zoudt knielen, zoodat gij de communie zonder opzien of ergernis niet meer zoudt kunnen nalaten, ware het geoorloofd te communiceeren. In dit geval moet gij echter over de vergeten zonde hartelijk berouw hebben en het voornemen hebben, ze bij de naaste gelegenheid uitdrukkelijk te belijden.
Wat de dageKjhsche zonden betreft, zij berooven, zooals wij weten, de ziel van het leven der genade niet en maken daarom de communie niet onwaardig. Werd tot de heilige communie de zuiverheid zelfs van elke dage-lijksche zonde gevorderd, dan zou het ontvangen ervan zeer bemoeilijkt zijn, en de meeste Christenen zouden nimmer kunnen communiceeren en bleven bijgevolg hun leven lang van de grootste genaden verstoken. Het ware daarom eene overdrevene en zelfs tegen het geloof strijdige vordering als men de heilige communie aan de voorwaarde, dat zij alleen door geheel reine, ook van alle dagelijksche zonden vrije Christenen mag ontvangen worden, zou verbinden. Hoe, zou men met dagelijksche zonden niet mogen communiceeren, daar de communie vol-
568 OVKB DE H. COMMUNIE.
gens de uitdrukkelijke leer des Concilies van Trente de kracht heeft, ons van dagelijksche zonden te zuiveren ? Intusschen kan toch niet ontkend -worden, dat de dagelijksche zonden de genadewerking der heilige communie verminderen. Dit geldt voornamelijk van dat soort van dagelijksche zonden, waarvan men een bijzondere gehechtheid bezit, waarvan men zich niet ernstig zoekt te verbeteren en die men bij elke gelegenheid op nieuw begaat. Zoodanige geheel vrijwillige dagelijksche zonden mishagen den goddelijken Zaligmaker zeer, omdat men Hem, zoo ook al niet zwaar, toch lichtzinnig, ja voorbe-dachtelijk beleedigt en zich er niets uit maakt. Hem kleine beleedigingen toe te voegen; zij verhinderen Hem derhalve, aan ons zijn algeheele liefde te schenken en zijne genade in volle mate mede te deelen. Vandaar zegt de H. Bonaventura ; «Beproef u zei ven met welk een liefdegloed en met welk een ijverige voorbereiding gij tot de tafel des Heeren nadert. Niet alleen van doodzonden moet gij vrij wezen, maar zooveel mogelijk ook van dagelijksche zonden en van alle verstrooidheden des geestes. Al dooden deze kleinigheden ook de ziel niet, zij maken haar toch lauw en traag en verminderen juist daardoor ook de maat van genade.quot; Deze geheel vrijwillige dagelijksche zonden, alsmede in het algemeen de ongeregelde neigingen, die wij niet trachten te verbeteren, zijn dikwerf oorzaak, dat wij uit de heilige communie zoo weinig nut trekken en vele communiën ons niet volmaakter en deugdzamer maken, terwijl toch een eenige communie, indien wij ze met een zeer goede voorbereiding ontvangen, ons op een hoogen trap van heiligheid zou brengen.
Ge moet derhalve, zoo dikwerf gij tot de heilige communie gaat, zorg dragen, uw geweten ook van alle dagelijksche zonden zooveel mogelijk te zuiveren, om niet alleen waardig, door vrij te zijn van doodzonde, maar ook met veel vrucht te communiceeren. Klaagt u daarom
OVER DE H. COMMUNIE.
bij uwe Biechten ook over de voornaamste dagelijksche zonden rouwmoedig aan, opdat zij u door de sacramenteels vrijspraak vergeven worden en gij met een zooveel mogelijk rein liart kunt communiceeren. Ge kunt wel is waar ook door andere middelen vergiffenis uwer dagelijksche zonden ontvangen, maar de Biecht is het beste en zekerste middel. Het is echter niet noodzakelijk, dat ge nog voor de heilige communie gaat biechten, als gij u herinnert, dat gij de een of andere dagelijksche zonde hebt vergeten ; verwekt in dit geval over de dagelijksche zonde slechts een oprecht berouw en gaat te communie; ge behoeft niet te vreezen, dat gij de genade der communie in geringere mate ontvangt.
Met een nog grootere zorgvuldigheid dan van de dagelijksche zonden, moet gij uw hart vau alle ongeregelde begeerten en neigingen zuiveren. Gij hangt bijv. te zeer aan geld en goed en het valt u moeilijk, een aalmoes te geven of tot een goed doel iets bij te dragen ; gij zijt ijdel en behaagziek en neemt elke terugstelling of vernedering te gevoelig aan ; ge draagt, indien ook al niet klaarblijkelijk een zondige, toch een ongeregelde liefde tot een of ander persoon en hebt een te groot verlangen, ze te zien en u met haar te onderhouden; gij zijt gramstorig, kunt geen tegenspraak dulden, de geringste belee-diging verwekt in u vijandige gedachten; gij bezit een tong, die gaarne hekelt, zich over de fouten en gebreken des naasten uitlaat en een oordeel zonder barmhartigheid uitspreekt. Deze en dergelijke zondige neigingen verhinderen in een hooge mate de genadewerking der heilige communie; want zij houden ons terug, ons zonder voorbehoud aan Jesus over te geven en Hem onze algeheele liefde te schenken. Gij moet u daarom bij elke Biecht ovtr deze neigingen ijverig onderzoeken en aanklagen, maar ook het ernstige voornemen maken, ze voortaan met een aanhoudenden ijver te verbeteren, opdat Jesus
569
570 OVER DE H. COMMUNIE.
Christus bij de heilige communie in uw hart niets meer vinde, wat Hem mishaagt. ®
b. Dit is nog niet alles, wat wij tot nu toe gezegd heb- ^ ben en tot de goede voorbereiding eener heilige communie 01 wordt gevorderd. Komt een goed vriend tot ons, dan stelt hij zich niet slechts daarmede tevreden, dat wij hem een schoon en rein vertrek tot verblijf aanwijzen; hij wil v ook, dat wij hem alle oplettendheid betoonen, hem met alle vriendelijkheid opnemen, hem voorkomend en liefde- * vol bejegenen. Datzelfde verlangt Jesus wanneer Hij in \' de heilige communie tot ons komt. Het is Hem niet voldoende, dat wij alles, wat Hem mishaagt, uit ons hart verwijderen; Hij wil ook, dat wij daarin ijver en godsvrucht opwekken. Tot dit einde moeten wij voor de heilige communie stichtelijke overwegingen houden en vrome oefeningen verrichten.
Wat de overwegingen, die wij voor de heilige commuie houden, aangaat zal het goed zijn, indien wij eenige oogenblikken nadenken over de vragen; Wie komt? Roe komt Hij ? Waarom komt Hij ? lot wien komt Hij ?
Wie komt? Jesus Christus, Gods Eeniggeboren Zoon, de Verlosser der wereld, de Rechter van levenden en dooden. Jesus Christus komt, die mij op het teederst liefheeft, die niets vuriger wenscht, dan dat ik zalig word, die voor mij zijn laatsten bloeddruppel aan \'t kruis heeft vergoten. Jesus Christus komt, voor Wiens rechterstoel ik eens en wellicht spoedig moet verschijnen en van Wiens uitspraak mijn bestemming voor de geheele eeuwigheid zal afhangen.
Hoe komt Hij? Niet in den glans zijner goddelijke Majesteit, zooals Hij troont aan de rechterhand zijns Vaders, of zooals Hij eenmaal als rechter op het einde der wereld zal verschijnen; ook niet in zijn tnenschelijke gestalte, zooals Hij voorheen op aarde wandelde, maar in de gedaante van een schijnbaar brood. O, welk een verne-
OVER HE H. COMMUNIE.
dering mijns Heeren en Verlossers en welk eene liefde! Opdat ik Hem in mijn hart zou kunnen opnemen, opdat vrees en angst mij van Hem niet verwijderd houden, opdat ik éen met Hem worde, komt Hij in broodsgedaante!
Waarom komt Hij ? Ach, waarom anders dan om mij wel te doen. omdat Hij mij op het innigst lief heeft. Hij wil mij verlichten, troosten, sterken, reinigen, heiligen; Hij wil mij al de schatten zijner liefde mededeelen en mij tijdelijk en eeuwig in zijn bezit nemen; daarom komt Hij en neemt Hij woninge in mijn hart.
Tot wien komt Hij ? Tot mij. Wie ben ik ? Een sterfelijk mensch, die heden is en morgen in stof vervalt; een zondaar, die meer heeft gezondigd dan ik haren op mijn hoofd heb; een ondankbare, die de tallooze weldaden van zijnen Heer en God met tallooze beleedigingen heeft vergolden; een zwak, onmachtig schepsel, niet in staat aan zijnen goddelijken weldoener de schuld van dankbaarheid ook maar in het geringste te voldoen.
Zoodanige en dergelijke beschouwingen moet gij, Aand., voor de communie u voor den geest brengen en ter harte nemen, opdat gij alle lauwheid en onverschilligheid verre van u verwijderd houdt en ijver en godsvrucht in u opwekt. Deze stichtelijke overwegingen moet gij vervolgens met vrome oefeningen gepaard laten gaan. De beste oefeningen nu zijn die van geloof en aanbidding, van ootmoed en berouw, van hoop, liefde en van een vurig verlangen-
Verwekt voor alles in u een recht levendig geloof in alle door Jesus Christus geopenbaarde waarheden en in het bijzonder in zijne waarachtige en werkelijke tegenwoordigheid in het Allerheiligste Sacrament des Altaars. Werpt u in den diepsten eerbied voor Jesus, uwen onder de gedaante van brood tegenwoordigen Verlosser en God neder, en spreekt met hart en mond : »O Jesus, ik geloof alles vastelijk en zonder den minsten twijfel, wat Gij geopenbaard hebt en door uwe Heilige Katholieke Kerk te
571
OVER DE H. COMMUNIE.
gelooven voorstelt; in bijzonder geloof ik, dat Gij in het Allerheiligste Altaarsacrament onder de gedaante van brood met Lichaam en Ziel, met Vleesch en Bloed, met Godheid en Menschheid, zooals Gij thans verheerlijkt leeft in den hemel, waarlijk, werkelijk en wezenlijk tegenwoordig zijt. Aan dit geloof houd ik vast en wil met uwe genade daarin leven en sterven. O Jesus, mijn Heer en mijn God, ik werp mij voor U neder en aanbid ü, zooals U alle Engelen en Heiligen des hemels aanbidden. O, konde ik U die hulde aanbieden, die U als den mensch geworden Zoon Gods toekomt!
Ziet vervolgens op u zelf, erkent en belijdt uw rampzaligheid, uwe onmacht en zondigheid; verootmoedigt u zeer diep en zegt met den hoofdman in het Evangelie : » Domine non sum dignus ut intres sub tectum meum, o Heer, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt; sed tantum die verbo, maar spreek slechts een woord, et sanabitur [anima mea) en mijn ziel zal gezond worden.quot; Ach, hoe toch zouden wij ons waardig oordeelen, voor Hem te verschijnen, tot Wien Petrus heeft gesproken : (Luc. 5, 8.) i) Exi a me, quia homo peccator sum, Domine, ga van mij, Heere! ik ben een zondig mensch.quot; Hoe zullen wij bet wagen, Dengene in ons hart op te nemen, dien de Cherubijnen en Seraphijnen met sidderenden eerbied naderen ! Hoe zullen wij den moed hebben, ons met Jesus, den Reinste en Heiligste, te vereenigen, daar wij ons geweten met zooveel vlekken en zonden hebben bezoedeld. Betreurt alzoo uit den grond uws harten al uw zonden en maakt het ernstige en vaste voornemen, Jesus, uwen liefsten Verlosser en God om geen prijs der wereld meer te beleedigen en u niet slechts van elke doodzonde maar ook van een voorbedachtelijke dagelijksche zonde te zullen onthouden.
Indien gij u nu voor den aanbiddingswaardigen en be-leedigden Jesus verootmoedigd en uwe zonden hartelijk
572
OVER DE H. COMMUNIE.
U ln betreurd hebt, vat dan moed en vertrouwen en hoopt. van Bedenkt, dat de Heer zelf gezegd heeft: (Mare. 2, 17.) Illet »Non necesse habent sani medico, sed qui male habent, leeft niet die gezond zijn hebben een geneesmeester van noode, ïen\' maar die ziek zijn; non enim veni vocare justos, sedpec-wet catores, want Ik ben niet gekomen, rechtvaardigen te leer roepen, maar zondaren,quot; d. i. dat Hij in de wereld is gekomen, te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. \'ei1\' Bedenkt, dat Hij ook de armen, de zwakken, de blinden en de lammen tot zijn gastmaal heeft geroepen, ja zelfs gedwongen en juist op dien grond heeft geroepen en \'P\' gedwongen, om ze van hunne ellende te bevrijden en ^ gelukkig te maken. » Komt allen tot Mij die vermoeid en e • belast zijt en Ik zal ti verkwikken.quot; Bidt derhalve vol 0 vertrouwen: o Jesus, ik hoop van uwe oneindige barm-t gt; tigheid, dat Gij mij niet van uwe heilige tafel verstooten, maar mij vol genade daaraan zult opnemen; Gij zult mij verlichten, troosten, sterken, zuiveren en heiligen. Ik ver-:)r wacht dit met het volste vertrouwen, omdat Gij, almach-• tige, barmhartige en getrouwe God, mij zulks beloofd en duor uw bitter lijden en sterven verdiend hebt.
Verwekt eindelijk geheel bijzonder de liefde en het \'\' vurige verlangen, u met Jesus in de heilige communie te vereenigen. O, wie zou Jesus niet liefhebben, die uit liefde tot ons is mensch geworden, drie en dertig jaren I lang een arm, verachtelijk en moeitevol leven geleid en
ten laatste aan het kruis zijn kostbaar bloed heeft vergoten. Wie zou Jesus niet liefhebben die uit liefde tot ons het Allerheiligste Sacrament des Altaars heeft ingesteld, ten einde ook nog na zijnen dood en zijn heengaan tot den Vader onder ons te wonen en ons met de zegeningen zijner liefde te vervullen ! Wie zou Jesus niet liefhebben, die uit liefde tot ons onze spijs worden en zich met ons op het innigst wil vereenigen, ten einde ons aan zijne goddelijke natuur deelachtig te maken ! Hoe ware
373
OVER DE H. COMMUNIE.
het mogelijk, dat gij jegens zulk eene liefde koud blijft, dat gij tot Hem geen verlangen koestert en niet met David uitroept: (Ps. 41,2. 3.) Quemadmodum desiderat eer-vus ad fontes aquarum, gelijk een hert naar de waterbronnen smacht, ita desiderat anima mea ad te Deus, zoo smacht mijn ziel naar U, o God ! Sitivit anima mea ad Deum for tem vivum, mijne ziel dorst naar God, naar den sterken en levenden God : quando veniam et appareho ante faciem Dei, wanneer zal ik ingaan en verschijnen voor Gods aangezicht!quot; (Ps. 62, 2. 3.)»Deus, Deus lueus, ad te de luce vigilo, o God, mijn God ! U zoek ik in dit morgenuur. Sitivit in te anima mea, mijne ziel dorst naar U, quam multiplieiter tibi caro mea, hoe zeer mijn vleesch naar U, in terra deserta, et invia, el ina-quosa, in een woest, ongebaand en waterloos land!quot; O hoe vurig was de liefde der Heiligen tot Jesus in het Allerheiligste Sacrament, hoe rijkhalzend hun verlangen, zich met Hem in de heilige communie te vereenigen ! Toen eens de H. Catharina van Genua de H. Hostie in de hand des Priesters zag, wilde zij, van een wonderbaren liefdegloed ontstoken, toetreden en ze nemen. » Gauw, mijn vader!quot; zeide zij, «geef mij haastig mijne spijze; want ik kwijn en sterf.quot; De H. Philippus Nerius riep, toen de Priester met de laatste teerspijs op hem toetrad, vol verrukking uit: «Ziedaar, mijne liefde ! Ziedaar mijne liefde ! O geef mij mijne liefde !quot; En hij ontving Jesus, zijne liefde, en stierf, om zijne liefde eeuwig lief te hebben. Bidt alzoo uit geheel uw ziel: o Jesus ! miju hoogste en beste goed, ik bemin U uit den grond mijns harten, uit al mijne krachten. Innigst verlang ik U te ontvangen, U, mijn Zaligmaker en God, en mijn alles ! Kom, o Jesus, kom en woon in mijn hart! O Jesus, U leef ik; o Jesus, U sterf ik; o Jesus, U ben ik dood en levend!quot;
Dit, Aand., is volgens de ziel de voorbereiding tot de H. Communie. Ge ziet wel, dat tot zoo\'n voorbereiding
574
OVER DE H. COMMUNIE.
575
niet een enkel minuut ot wat, maar een langeren tijd wordt gevorderd. Hebt ge reeds daags te voren gebiecht, besteedt dan \'s avonds eenige oogenblikken tot een godvruchtig aandenken en beschouwt de grootheid der genade, die u den volgenden dag zal te beurt vallen. Houdt vervolgens op den morgen vaa den Gommuniedag zeiven weder een godsvruchtige aandacht, om u tot het ontvangen van het Allerheiligste Sacrament waardig voor te bereiden. Datzelfde moet plaats hebben, wanneer gij op denzelfden dag biecht en communiceert. Het zou zeer zijn af te keuren, onmiddellijk na de Biecht te communicee-ren, zonder reeds vooraf alle verdere voorbereiding tot de communie te hebben verricht. Dit zou een koud en van liefde ontbloot hart verraden en een teeken wezen, dat gij de genade der heilige communie niet weet te waardeeren. De communie onmiddellijk na de Biecht kan alleen in dit geval worden toegestaan, indien tot opwekking van godsvruchtige gevoelens er geen tijd meer overblijft en gij zoo ge niet aanstonds communiceert, volstrekt niet meer zoudt kunnen communiceeren. De Heiligen en andere godminnende zielen hebben zich steeds met den grootsten ijver tot de heilige communie voorbereid. Zoo dikwijls de moeder van keizer Maximilianus II. te communie ging, zonderde zij zich altijd twee dagen te voren van alle verkeer met de wereld af, sloot zich in haar kamer op en gaf zich aan heilige overwegingen over. Als zij zich eens in Spanje ophield en zich juist voor de communie voorbereidde, kwam ook haar zoon, de keizer, uit Duitsch-land daarheen en wilde haar bezoeken. Maar de keizerin stond hem zijne bede niet toe, maar liet hem zeggen: «Eerst morgen, wanneer ik tot de heilige communie geweest ben, kan mijn zoon mij spreken.quot; Zoo liet deze vrome vorstin zich niets van dien tijd ontnemen, dien zij aan God wilde wijden, ten einde zich tot de heilige communie waardig voor te bereiden. Van den H. Aloysius
576 OYEB DE H. COMMUNIE.
van Conzaga weten wij dat hij zich tot de wekelijksche vai communie drie dagen voorbereidde en drie dagen aan de het dankzegging besteedde. Zoo bewoog zijn geheele leven mu zich om de communie en was het eene voortdurende voor- Gc bereiding tot. de communie en eene voortdurende dank- he zegging na de communie. Er wordt van een vromen Or- dii debroeder verhaalt, dat hij steeds twee volle uren te voren, eer de hij tot de tafel des Heeren naderde, in overweging en vc gebed doorbracht, en daarbij uit zijne oogen zooveel tra- h( nen vloeiden, dat de communiedoek geheel doornat werd oi en gedroogd moest worden. Deze voorbeelden zijn voor IV u een opwekking, dat gij u tot de heilige communie tel- h kens zoo lang en zoo goed voorbereidt als het u mogelijk is, om aan de genade ervan in volle mate deelachtig d
te worden. e
2) Nu nog een en ander over de lichamelijke voorbe- c reidinff. Deze vordert dat men in den gewonen regel nuch- lt; ter en eerbaar gekleed zij. 1
a. Het gebod, de heilige communie nuchter te ontvangen, bestond van oudsher in de Kerk; weshalve de H. Augustinus van meening is, dat dit gebod bereids door de Apostelen is gegeven. Ook merkt deze Kerkleeraar op, dat in zijnen tijd de gewoonte, nuchter te commu-
niceeren, in de geheele Christenheid gebruikelijk was. Vele
Conciliën hebben dit gebod op nieuw ingescherpt; alleen op Witten Donderdag werd er vroeger somwijlen eene uitzondering gemaakt, die echter tegenwoordig niet meer bestaat. De H. Thomas van Aquine haalt voor het gebod van nuchter zijn een drievoudigen grond aan. Reeds de eerbied voor het Allerheiligste Sacrament vordert, dat wij het nuchter ontvangen; want het betaamt niat, dat wij een andere spijs nuttigen, alvorens wij deze spijs gebruikt hebben. Op dezen grond moet men ook niet aanstonds na de communie iets gebruiken, indien daartoe niet eene meer of mindere gewichtige oorzaak aanwezig is. Aan het gebod
OVER DE H. COMMUNIE.
van nucliter zijn worden wij vervolgens l erinnerd door het woord van Christus : (Matth. 6, 33.) » Quaerite pri-mum reynum Dei, et justitiam ejus, zoekt eerst het rijk Gods en zijne gerechtigheid.quot; Eindelijk maakt de Kerk het nuchter zijn een ieder tot plicht, opdat alle onteering, die het Allerheiligste door onmatigheid zou kunnen worden aangedaan, voorkomen worde. Ware het geoorloofd, voor de heilige communie te eten en te drinken, dan zou het kunnen gebeuren, dat Christenen onmatig gespijzigd of gedronken zich aan de tafel des Heeren aanzetten. Maar welk eene onteering en ontheiliging ware dit van het Allerheiligste !
Het gebod van nuchter zijn vordert, da( men van middernacht, d. i. van \'s nachts twaalf uur niet het minste ete of drinke, en niet eens medicijnen inneme. Wie derhalve van dien tijd af uit vergissing en onbedachtzaamheid of ook uit noodzakelijkheid iets heeft gegeten of gedronken, zij het ook nog in zoo\'n geringe mate, zou niet meer nuchter wezen en op denzelfden dag niet mogen communiceeren. Dit gebod van nuchter zijn is streng verplichtend, zoodat bijgevolg hij, die weet, dat hij niet meer nuchter is en evenwel zou communiceeren, een zware zonde beging. Ook kan van het gebod van nuchter zijn geen Priester, ja niet eens een Bisschop maar alleen de Paus dispenseeren ; intusschen dispenseert ook deze slechts in hoogst gewichtige gevallen. Daarom handelen degenen dwaselijk, die, wanneer zij onvoorzichtiger wijze iets gegeten of gedronken hebben, den Priester verzoeken, hun de communie te willen veroorloven ; de Priester toch kan daartoe geen toestemming geven, omdat de macht hem ontbreekt.
Hier valt op te merken, dat het oprispen en weder inslikken van spijs en drank, alsmede het opschrapen uit neus of hoofd het nuchter zijn niet wegneemt, evenmin
37
577
578 OYER DE H. COMMUNIE.
als kleine overblijfselen van spijs tusschen de tanden zijt nie blijven zitten en later naar binnen gaan ; want dit alles, ion komt niet van buiten af den mond in, en wordt niet bij wijze van spijs drank of geneesmiddel ingenomen. Wat van buiten af den mond is ingegaan, om te proeven of daarmede te spoelen of te gorgelen en weder wordt uit- sti ge-worpen, schaadt het nuchter zijn niet, al heeft er ook sa iets zich met het speeksel, waarmede het is éen gewor- u, den, vermengd, wat ook licht kan gebeuren als men bij 0f regen of sneeuw iets toevalligs in den mond opneemt, ej wat is doorgegaan. Indien eindelijk iemand twijfelde, of hij iets gegeten of gedronken zou hebben of niet, zou g hij de heilige communie kunnen ontvangen, wijl een 3 hindernis, die niet zeker is, in het onderhavige geval z niet verbindt. c
Wij hebben gezegd, dat men, om te mogen communi- j ceeren, in den gewonen regel moet nuchter zijn van \'s nachts t twaalf uur, want, zooals gij weet, zijn de gevaarlijke . zieken uitgezonderd, wanneer zij de heilige communie als teerspijs ontvangen; want de nood kent, zooals de H. Thomas leert, geen wet. Duurt het doodsgevaar een langen tijd, dan kan de zieke ook meermalen zonder nuchter te zijn, communiceeren, wijl de reden in het doodsgevaar gesterkt te worden, die van het gebod nuchter zijn ontslaat, nog voortduurt. Zieken evenwel, die zich niet in doodsgevaar bevinden en de heilige communie niet als laatste teerspijs, maar alleen uit godsvrucht ontvangen, moeten nuchter zijn. Kunnen zij niet nuchter blijven, dan geve men den raad, dat zij zeer vroeg in den morgen communiceeren, eensdeels om aan de genade der heilige communie deelachtig te worden, anderdeels om het gebod van nuchter zijn zonder bezwaar na te kunnen komen. Wat u in uwen gezonden toestand betreft, moet gij wel acht geven, dat gij van middernacht af tot aan de heilige communie volkomen nuchter blijft, alzoo
mo of COI
OVER DE H. COMMUNIE. 579
\'n Z1JI: niet het geringste eet en drinkt en ook geen medicijn
- alles inneemt, omdat gij anders op dien dag volstrekt niet
le^ bij moogt communiceeren.
^at b. In betrekking tot de kleeding wordt tot de heilige
en 0\' communie zindelijkheid en zedigheid gevorderd. Het is
\' Ultquot; strijdig met den eerbied, dien gij aan het Allerheiligste
00^ Sacrament des Altaars verschuldigd zijt, indien gij in
:wor_ uw gewone daagsche kkeding, als gij iets beters hebt, ;nbij of
met vuile kleederen zoudt naderen. Maar nog veel ïemt, erger zou het wezen, wanneer gij ijdel en ongepast ge-e\' kleed aan de communiebank verschijnt. De H. Carolus zou Barromeus wil onvoorwaardelijk, dat men al degenen, 6611 die niet met alle bescheidenheid en zedigheid gekleed eva^ zijn, van de Sacramenten zal uitsluiten. En Paus Inno-centius XI verbiedt aan de Priesters op straffe van excom-UDIquot; municatie, aan die vrouwen het Lichaam des Heeren te chts geven, die niet behoorlijk bedekt zijn. Personen van het vrouwelijk geslacht moeten hier bijzonder de verma-! a\'s ning des Apostels ter harte nemen : (I Tim. 2, 9. 10.)
»Muiier es in habitu ornato, cum verecundia et sobrieiate arlquot; ornantes se, de vrouwen moeten in een stemmige houding c\'1quot; zich met schaamte en zedigheid sieren, et non in tortis crinibus, aut auro, aut margaritis, vel veste pretiosa, en :iJn niet door haarvlechten, of goud, of paarlen, of kostbare \'le^ kleeding; sed quod decet mulieres, pr omit lentes pietatem a\'s per opera bona, maar, wat vrouwen betaamt, die gods-dienstigheid belijden, door goede werken.quot; Ik zal nauw \'Jquot; behoeven te herinneren, dat ge, wanneer gij te communie In gaat, handen, aangezicht en mond behoorlijk reinigt; dit vordert reeds de betamelijkheid en nog meer de eerbied ;\'s voor het Allerheiligste. Durft men des morgens vóór de te communie den mond niet te spoelen, bevreesd zich te ontnuchteren, dat men het dan des avonds te voren doe.
Komt eindelijk het heilige en genadevolle oogenblik, )0 »
580 OVEIt DE H. COMMUNIE.
dat ge werkelijk zult communiceeren, gaat dan met gevouwen handen en neergeslagen blikken langzaam en vol ___
godsvrucht tot de communiebank, knielt daar dan of in ^ar geval gij niet allen plaats daar vindt, een weinig verder lan af neder, richt bij de woorden: * hcce Agnus Dei, ecce jes (jui tollit peccata mundi, zie het Lam Gods, zie dat weg- en meent de zonden der wereld,quot; — uwen blik met allen eerbied, liefde en verlangen op de H. Hostie en spreekt driemaal, vol ootmoed en vermorzeling op uw borst kloppend, den Priester de woorden na : »Domme non sum dignus, ut intres igt;ub tectum meum, Heer, ik ben niet waardig, dat Gij, onder mijn dak komt, sed tantum die verba et sanabitur anima mea, maar spreek slechts een woord en mijne ziel zal gezond zijn. \' Treedt de Priester toe, om u de communie te geven, verheft dan uw hoofd een weinig achter over en houdt de oogen gesloten, en ^ opent zedig en rustig den mond, als de Priester u de { H. Hostie zal geven, en zorgt verder, dat gij de H. Hostie ( aanstonds nuttigt en dat niets van de H. Hostie in den mond achter blijft. Heeft de Priester zich van u verwijderd, blijft dan uog even knielen 5 staat vervolgens op en gaat zooals gij gekomen zijt naar uw plaats terug om uwe dankzegging na de heilige aMmunie te verrichten.
IV. Ooer de dankzegging na de heilige communie.
De dankzegging na de heilige communie bestaat hierin, dat gij nog eenigen tijd in een aandachtig gehtd volhardt en den communiedag in godsdienstige oefeningen doorbrengt.
1) Toen de H. Philippus Nerius eens een mensch aanstonds na de heilige communie de kerk zag verlaten, zond hij hem twee misdienaren met brandende kaarsen achterna. Deze mensch daardoor verlegen vraagde, wat dit had te beduiden. De Heilige antwoordde : als de Priester het Allerheiligste in de ciborie draagt, dan moeten
twe dez
en ui\' aa
oc g
ei
OVER DE H. COMMUNIE. 581
twee misdienaren met brandende kaarsen het begeleiden; . dezelfde eer komt het Allerheiligste toe, dat gij in uw ^ hart draagt, üaarmede gaf hij hem te verstaan, dat, zoolang de gedaante van brood in ons nog niet is verteerd, eCCe Jesus Christus in ons woont en daarom onze aanbidding en dankzegging nog blijft vorderen. Behartigt dit, Aand. en gaat toch niet zoo haastig na de\'heilige communie uit de kerk weg, maar volhardt nog een tijdlang in een aandachtig gebed.
Voor alles aanbidt Jesus in den diepsten eerbied en ootmoed. Jesus woont in u en blijft in u zoolang als de gedaante van brood aanwezig is, tegenwoordig; gij zijt een levend tabernakel Gods en kunt in den eigenlijken zin met den Apostel zeggen: » Vivit in me Christus, Christus leeft in mij.quot; Wat dan betaamt meer, dan dat gij aan Jesus die hulde en aanbidding bewijst, die Hem als Heer en God toekomt ? Als de zalige Alphonsus Rodriguez gecommuniceerd had, gaf hij zich aan de ontboezeming zijner liefde en aan de levendigste gewaarwordingen van dankbaarheid over. In den geest aan de voeten van Jesus nedergeknield, bad hij driemaal het »Eere zij den Vader,quot; daarop de lofzang. «Ie Deum laudamus, U, o God, loven wijquot;! en als hij aan de woorden was gekomen : » Pleni sunt coeli et terra majestatis gloriae tuae, hemel en aarde zijn vol van de majesteit uwer glorie,quot; riep hij alle schepselen op, zich met hem te vereenigen en Jesus met hem te aanbidden, te loven en te prijzen. — Aanbidt ook gij, Aand., Jesus, den in u wonenden Godmensch, met allen eerbied en zegt Hem lof en dank ; en omdat gij zelf Hem niet genoeg kunt loven en prijzen, noodigt daarom alle schepselen van hemel en aarde uit Hem met u te loven en te verheerlijken, zeggende met de drie jongelingen in den vuuroven : (13an. 3, 57.) »Benedicite omnia opora Domini Domino, prijst den Heer, gij alle werken des Heeren ; laudate et superex-
OVER DE H. COMMUNIE.
aliale eum in saecula, looft en verheft Hem boven alles in eeuwigheid.quot;
Hebt ge jegens Jesus den plicht van aanbidding vervuld. dankt Hem dan met een getroffen hart voor de onuitsprekelijke liefde en genade, die Hij aan u heeft bewezen. Een arme dankt voor het stukje brood, dat men hem geeft; en gij zult Jesus voor het Brood der Engelen niet danken ? Gij zijt verschuldigd, Gode dankbaar te zijn voor de genaden en weldaden, die u uit zijne handen onophoudelijk toevloeien ; en gij zult voor de grootste aller genaden, voor de heilige communie, aan den godde-lijken Zaligmaker geen dank weten ? Jesus duidde het ten kwade dat onder de tien melaatschen, die Hij gereinigd had, maar éen op zijne schreden terugkeerde en Hem dank kwam brengen. Hij sprak : (Luc. 17, 17.) »Nonne decern mundati sunt, zijn niet de tien gezuiverd geworden ? et novem ubi sunt, waar zijn dan de negen T\' En Hij zou het onverschillig opnemen, indien gij Hem voor het wonder der genade, dat Hij in u zijn woning opgeslagen en zich geheel aan u heeft geschonken, geen dank zegt? O verheft dan hand en hart tot Jesus en spreekt in een gevoel der innigste dankbaarheid met David : (B. 115, 3.) » Quid retribuam Domino, pro omnibus, quae retribuit mili, wat zal ik den Heer vergelden voor alles, wat Hij mij heeft geschonken?quot; »0 Jesus, Gij zijt thans in mijn hart nedergedaald. Gij hebt U met mij armen zondaar op het innigst vereenigd en U geheel en al aan mij geschonken ; boe ben ik in staat, U voor uwe liefde te danke» ! O Jesus, voor deze genade aal ik U, zoolang ik leef, dankbaar wezen !quot;
Openbaart echter uwe dankbaarheid niet enkel in vrome gevoelens en woorden, maar laat ze ook tot daad komen ; rnaaht deswege (joede voornemens en belooft aan Jesus, dat c/ij Hem voortaan met alle trouw zult dienen. Jesus heeft zich zeiven en daarmede alles gegeven ; is het niet
582
I
I
OVER DE H. COMMUNIE.
alles billijk, Jat ook gij aan Hem alles terug geeft, dat gij u aan Hem geheel en al ten offer brengt, dat gij Hem ver- met al .de kracht van uwen wil betuigt. Hem met geen on- zonde meer te beleedigen, en met den H. Ignatius spreekt: be- sNeem aan, o Jesus! en ontvang al mijn vrijheid, mijn uen geheugen, mijn verstand en geheel mijn wil, en al, wat ge- ik overigens nog heb en bezit. Gij hebt mij alles gege-\'aar ven; aan ü, o Heer ! geef ik het terug. Alles is U, bean- schik daarover naar uw welbehagen. Geef mij slechts :ste uwe liefde tot U en uwe genade ; want dit is mij ge-de- noegzaam.quot; In het bijzonder neemt u voor, een of andere ^et lievelingsfout te vermijden, deze of gene kwade neiging uit te roeien, dit of dat goed, hetgeen gij tot nu toe en hebt verwaarloosd, ijverig te volbrengen. Ge hebt bijv. ^■) tot nu toe dikwijls door toorn gezondigd, dikwijls van ra uwen naaste kwaad gesproken, dikwijls de onzuivere ge-dachten niet genoeg verworpen ; belooft aan Jesus, dat n gij deze fouten ernstig zult vermijden. Ge zijt tot nu g toe te veel aan de wereld en hare ijdelheden gehecht n geweest, hebt te veel aan de opwellingen van eerzucht, i nijd, eigenliefde toegegeven of eene ongeregelde liefde deze of gene persoon toegedragen ; belooft aan Jesus, dat gij deze booze neigingen met allen ernst zult bestrijden en onderdrukken. Ge hebt uw morgen — en avondge-t beden kwalijk verricht, dikwijls, daar gij den tijd hadt, een H. Mis verzuimd, niet gaarne aalmoezen gegeven; belooft weder aan Jesus, dat gij dit goede voor de toekomst ijveriger zult volbrengen. Zoodanige voornemens en beloften behagen den goddelijken Zaligmaker, indien zij overigens ernstig gemeend zijn ; want zij geven getuigenis, dat uw hart vol is van ijver, liefde en dankbaarheid.
Wijl gij echter van nature zwak zijt en de gemaakte voornemens uit eigen krachten niet kunt ia beoefening brengen, laat daarom niet achterwege, uwen Jesus om zijne
583
OVER DE H. COMMUNIE.
r/enade te hidden, De H. Theresia zegt, dat Jesus na de heilige communie in de ziel als op een genadetroon is gezeten en het schijnt, dat Hij alsdan de ziel met dezelfde woorden, die Hij eens tot den blindgeborene sprak, toespreekt: (Mare. 10, 51.) * Quid tibi vis faciam, wat wilt gij dat Ik u doen zal ?quot; Zeg Mij toch, geliefde ziel ! wat verlangt gij van Mij ? Zie, Ik ben immers deswege tot u gekomen, om u alle genaden, die gij van Mij begeert, mede te deelen. — Wendt u derhalve met het volste vertrouwen tot Jesus, die in u woont, en draagt Hem al uw wenschen en belangen voor; bidt Hem om verschilleude genaden, die u ter verbetering en volmaking noodzakelijk zijn, alsmede om die deugden, waarin gij nog heel zwak zijt, bijv. om ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, zuiverheid, gehoorzaamheid; smeekt eindelijk tot Hem, dat Hij u in geen doodzonde laat vallen en u du genade verleene, om tot het einde toe te volharden.
Hierin, Aand., bestaat de dankzegging onmiddellijk na de communie. Ge moet Jesus deemoedigst aanbidden. Hem danken, u aan Hem opofferen, Hom gehoorzaamheid, liefde en een ijverigen dienst beloven, en Hem om genade smeeken. Van deze dankzegging moet gij u met een grooten ijver kwijten en daaraan naar tijd en omstandigheden een half uur of minstens een kwartier uurs besteden.
2) Maar hiermede is de dankzegging nog niet ten einde; de heele communiedag moet een dankzegging wezen. Ge moet daarom dezen geheiligden dag, zooveel mo-yelijk in godsdienstige oefeningen doorbrengen en wereldse h.e genoegens en uitspanningen u ontzeggen. Het zou inderdaad een kwaad teeken wezen, indien gij u op uwen communiedag aanstonds weder aan alle verstrooiingen overgeeft, de wereldsche genoegens nagaat en den dag zoo doorbrengt, als hadt ge niet gecommuniceerd. Men
584
OVER DE H. COMMUNIE.
585
zou van u moeten gelooven, dat er u aan den dag uwer communie niets gelegen is en het gevolg daarvan ware, dat ge uit de heilige communie een gering of volstrekt geen nut schept. Helaas, ten dien opzichte verdienen niet weinigen, die te communie gaan, een geduchte terechtwijzing. Zij communiceeren des voormiddags en houden daarna een korte meestal zeer koude devotie en nu mee-nen zij, dat alles is aigedaan. Zij herinneren zich den geheelen dag de genade niet meer, die hun is ten deel gevallen; de communiedag is voor hen evenals elke andere dag huns levens, een dag van lichtzinnigheid en verstrooiing. Zij nemen, als het een Zon- of Feestdag is, hunne gewone vermaken, voeren een lichtzinnige taal, drinken en spelen; kortom, zij laten ook niet in de verte blijken, dat zij Jesus Christus in hun hart hebben opgenomen. Wat meer is, soms zijn er, die op grond, dat zij hun communiedag hebben, er een zondigen vroo-lijken dag van maken. Heet dat niet. de genade der communie geheel minachten, jegens Jesus Christus zeer ondankbaar zijn en Hem als het ware dwingen, dat Hij zich met afschuw van hen afkeere en aan hen zijne genade en liefde onttrekke. O hoe geheel anders brengen Christenen, die de genade der heilige communie weten hoog te schatten, huu communiedag door! Ik wil hier niet een Heilige, ja zelfs geen Katholiek Christen, maar den grijzen Protestantschen generaal Ziethen, die in het jaar 1786 in Berlijn stierf, als voorbeeld aanhalen. Koning Frederik II van Pruisen noodigde hem eens op Goeden Vrijdag aan zijn tafel. Ziethen had echter op dien dag het nachtmaal gehouden en wees de uitnondi-ging van de hand; want hij hield het voor ongepast, van het nachtmaal des Heeren tot een aardschen maaltijd over te gaan. Op Paaschdag zeide nu de koning, die tot de vrijgeesten behoorde, aan tafel spottend tot Ziethen ; »Welaan, hebt ge het lichaam en bloed des Heeren nog
OVER DE H. COMMUNIE.
al kunneu verduwen ?quot; Ziethen staat op, buigt voor den koning en zegt: «Uwe Majesteit weet, dat ik in den oorlog mijn leven voor u en het vaderland dikwijls in gevaar heb gesteld ea indien het zijn nut heeft ea gij het beveelt, leg ik mijn grijs hoofd gehoorzaam aan uw voeten neder. Maar éen bestaat er boven ons, die meer is dan gij en ik en alle menschen; het is de Zaligmaker, de Verlosser der wereld, die voor u en voor ons allen is gestorven en zijn heilig bloed heeft vergoten. Dezen Heilige laat ik niet bespotten en hoonen ; want op Hem rust mijn geloof en mijn troost en mijn hoop in leven en bij sterven. In de kracht van dit geloof heeft uw leger gezegevierd; ondermijnt gij dit geloof, dan ondermijnt gij tevens het welzijn van den Staat. Dit is zeker waar. Neem dit in dank aan!quot; Frederik nam den vromen grijsaard bij de hand en sprak : »Het zal niet meer plaats vinden, gelukkige Ziethen. Och, mocht ook ik zoo kunnen gelooven.quot;
Neemt, Aand., een voorbeeld aan dezen geloofssterken godsdienstigen krijsman. De communiedag zij u heilig; de herinnering aan de ontvangene genade blijve den ge-heelen dag u levendig bij en spore u aan, dezen dag heilig door te brengen. Houdt u daarom zooveel mogelijk van alle verstrooiingen verwijderd en onledig met godsdienstige oefeningen en goede werken. Bezoekt des namiddags de kerk, bidt daar voor het Allerheiligste Sacrament des Altaars en vernieuwt die voornemens en gebeden, die gij onmiddellijk na de communie tot Jesus gericht hebt. Leest in een geestelijk boek, maakt vrome beschouwingen en verzekert uwen goddelijken Zaligmaker, dat gij Hem voor tijd en eeuwigheid wilt toebehoorea. Beoefent ook naar omstandigheideu een geestelijk of lichamelijk werk van barmhartigheid; bezoekt een zieke, troost een bedroefde, leert een onwetende, ondersteunt een hulpbehoevende. I)eze werken van barmhartigheid zijn
586
OVEit DE H. COMMUNIE.
zeer overeenkomstig den communiedag; want de onuitsprekelijke liefde, die Jesus u heeft bewezen, moet ook uw hart verruimen en u aansporen, dat gij u jegens uwe medemenschen liefdevol en barmhartig betoont.
Komt nu, Aand., de gewichtige voorschriften, die ik u over de communie heb gegeven, behoorlijk na. Voor alles geeft acht, dat ge nimmer in staat van doodzonde communiceert. O, hernieuwt toch niet de misdaad der Joden en kruisigt den lieven Zaligmaker niet op nieuw. Het Brood des levens zou u een vergif worden en u dood en verderf aanbrengen. Bevlijtigt u ten allen tijde, een goede Biecht te spreken ; want dit is de eerste en noodzakelijkste voorbereiding tot een waardige communie. Zoekt uw hart van alle dagelijksche zonden en ongeregelde neigingen te zuiveren ; wekt ijver en godsvrucht in u op en beoefent het geloof en de aanbidding, den ootmoed en het berouw, de hoop, de liefde en het vurig verlangen, u met Jesus in de communie te vereenigen. Hoe reiner uw hart is en hoe meer daarin de gloed van ijver en godsvrucht vlamt, des te welgevalliger en genadevoller zal Jesus zich jegens u betoonen. Gaat met een grooten eerbied en aandacht tot de tafel des Heeren en gaat na de communie op een rustige plaats terug, om Jesus te aanbidden, Hem te danken, u aan Hem op te dragen en Hem om genaden te smeeken. Heiligt den communiedag en weest er op uit, u verre verwijderd houdende van alle wereldsche verstrooiingen en vermakelijkheden, u met vrome oefeningen en godvruchtige werken onledig te houden. Indien gij op zoo\'n wijze communiceert en recht vaak communiceert, zult gij aan de genaden van dit Hoogheilig Sacrament in volle mate deelachtig worden en het woord des Heeren zal bij u in vervulling gaan : (Joës. 0, 55.) Qui manducal me am car-nem, die mijn Vleesch eet, et bibit meum sanffuinem, en mijn Bloed drinkt, hahet vitam aeternam, heeft het een-
587
OVER HET SACRAMENT DEB BIECHT
wige leven; et ego recuscitabo eum in novissimo die, en Ik zal hem ten jongsten dage opwekken.quot;
Over het Sacrament der Biecht in \'t algemeen.
Wij hebben, Aand., het geluk te leven in den tijd van genade en te behooren tot de Katholieke Kerk, waarin de H. Geest zijn blijvende woninge heeft opgeslagen, niet enkel om haar zelve te leeren en te regeeren tut het einde der dagen, maar ook om ous te verlichten, te ontzondigen en te heiligen. Voor de eerste maal heeft de H. Geest ons gerechtvaardigd en geheiligd in het Doopsel; want in dit Sacrament zijn wij van de erfsmet gezuiverd, kinderen Gods en erfgenamen des hemels geworden. O hoe gelukkig ware ons lot, indien wij de genade des Doopsels levenlang getrouw bewaarden! God zag met het innigst welgevallen op ons neder, schonk ons zijn algeheele genegenheid en liefde en nam ons, als wij onzen korten pelgrimstocht hadden voleind, tot zich in den hemel op, om ons als zijn geliefdste kinderen met de goederen des eeuwigen levens te beloonen. Maar helaas! slechts een klein getal weet de genade des Doopsels te waar-deeren; de meesten worden in de jaren van een ontwaakt verstand, terwijl zij vrijhandelend God moeten liefhebben, lichtzinnig, laten zich door de vijanden des heils overwinnen, zondigen en verliezen den schat der genade. Hoe kwaad zou het met ons gesteld wezen, indien Jesus Christus in zijne liefde en barmhartigheid geen voorzorgsmaatregelen had getroffen, dat wij na het verlies van de genade des Doopsels ons met God weder verzoenen en
588
in \'t algemiïen.
de genade der rechtvaardigmaking op nieuw konden erlangen. Wij waren radeloos verloren; de genade des Doopsels, die wij zoo schandelijk prijs gaven, zou ons oordeel en onze verdoemenis nog verzwaren. Maar ziet, wij hebben nog een ander Sacrament, waarin de H. Geest ocs de verloren genade weder mededeelt en nogmaals ontzondigt en heilig maakt; en dit is het Sacrament der Biecht. Over dit Sacrameut zal ik thans en de volgende Zondagen het noodige onderricht u mededeelen. Heden over het Sacrament der Biecht in V algemeen.
I. Wat is het Sacrament der Biecht ?
De Biecht is dat Sacrament, toaarin de Priester in de plaats van God de zonden verqeeft, indien de zondaar ze hartelijk betreurt, oprecht belijdt en den icil heeft voldoening te geven. Opdat gij deze verklaring, die de Catechismus over het Sacrament der Biecht geeft, goed moogt begrijpen, moet ik de volgende waarheden nader bespreken : 1) dat de Biecht een waar Sacrament is ; 2) dat Christus de macht, om de zonden te vergeven, aan de Apostelen en hunne ojjvolgers heeft gegeven; 3) dat wij de zonden moeten belijden, om er vergeving van te verkrijgen ; 4) eindelijk, dat het Sacrament der Biecht aan allen, die na het Doopsel zwaar hebben gezondigd tot de zaligheid noodzakelijk is.
Het Sacrament der Biecht, genomen van het woord »biechten,quot; d. i. zijn zonden belijden, bekennen, wordt ook het Sacrament van Boete of Boetvaardigheid genoemd. Het woord »Boetequot; beteekent niet altijd hetzelfde. Dikwijls heet boete zooveel als zinsveranderiug, berouw over de zonde, bekeering. Zoo zegt men van iemand, die zich van zijn zondig leven bekeert, hij doet boete. De boetvaardigheid in deze beteekenis genomen is voor ieder zondaar tot de zaligheid noodzakelijk; want Christus
589
OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
zegt uitdrukkelijk : (Luc. 13, 5.) »Nisipoenitentiam er/eri-tis, indien gij niet boete doet, omnes similiter peribitis, zult gij allen op gelijke wijze omkomen.quot;
Dikwijls verstaat men onder Boetequot; (poeuitentie) ook de straf, die de Priester na de biecht (belijdenis) oplegt of die de zondaar vrijwillig op zich neemt, om voor zijne zonden te voldoen. De boete in dezen tweevoudigen zin sluit wel is waar het Sacrament der Biecht in zich, onderscheidt zich daarvan evenwel daardoor, dat het tegelijk met de belijdenis en de priesterlijke vrijspraak (absolutie) is verbonden. In het Oude Verbond was het tot de vergiffenis der zonden genoegzaam, indien men zijne zonden hartelijk betreurde en tot de verbetering en voldoening ernstig was besloten; in het Nieuwe Verbond echter moeten wij onze zonden, om er vergeving van te verkrijgen, niet enkel berouwen en den wil hebben voldoening te geven, maar ze ook biechten en de priesterlijke vrijspraak ontvangen. Met andere woorden, wij moeten, opdat de zonden ons vergeven worden, het door Christus Jesus ingesteld Sacrament der Biecht, dat hierin bestaat, dat wij onze zonden hartelijk betreuren, oprecht belijden, den wil hebben, voldoening te geven en door den Priester worden vrijgesproken, ontvangen.
Zooals gij weet, worden er tot elk Sacrament drie stukken gevorderd : het uitwendig teeken, de imoendige genade en de instelling door Jesus Christus. Deze drie stukken moeten dus in het Sacrament der Biecht aanwezig zijn, indien er van een waar Sacrament spraak zal wezen.
Waarin bestaat nu het uitwendig teeken van het Sacrament der Biecht ? Dit bestaat van den kant des zondaars in het berouw met het voornemen, in de belijdenis en den wil tot voldoening, en van den kant des Priesters in de vrijspraak. De godgeleerden onderscheiden, zooals ik reeds eenmaal verklaard heb, het uitwendige of zichtbare teeken in stof en vorm en de stof wamp;-
590
in \'t algemeen.
der in de naaste en de verwijderde stof. De verwijderde stof is de zaak, die tot een Sacrament wordt aangewend ; de naaste stof is het aanwenden der zaak of datgene, wat met de zaak geschiedt. Zoo is bij het Doopsel de verwijderde stof het water, de naaste stof liet begieten van den doopeling met water. Onder vorm verstaat men de woorden, die bij het aanwenden der verwijderde stof of bij het toedienen van het Sacrament gesproken worden. Zoo maken bij het Doopsel de woorden, die de Priester gedurende het begieten des kinds met water spreekt: «Ik doop n in den naam des Vaders enz.quot; de vorm van het Sacrament uit. Nu is de vraag : wat is bij het Sacrament der Biecht de verwijderde stof ? Dit zijn de na het Doopsel bedrevene, zoowel de zware als de dagelijksche zonden. Zij zijn bij de Biecht datgene, wat bij het Doopsel het water is. De naaste stof is datgene, wat de zondaar doet met de zonde; hij betreurt en verfoeit ze namelijk, neemt zich voor ze niet meer te begaan, belijdt ze en is besloten voldoening te geven aan God, soms ook aan den naaste. Deze handelingen des zondaars derhalve, te weten het berouw met het voornemen, de belijdenis en de wil tot voldoening vormen de nadere stof tot het Sacrament der Biecht. Wijl deze handelingen des zondaars tot de volledilt;rheid van het
O O
Sacrament en tot de vergiffenis der zonden volgens de goddelijke verordening noodzakelijk zijn, daarom heeten zij de bestanddeelen der Biecht: (Conc. v, Trente. Zitt. 14 Hoofdst. 13.) Deze rouwmoedige belijdenis met de voldoening vormt, volgens de Kerkvergadering van Trente, (Zitt. 14. Hoofdst. 3. Can. 4.) als het ware {quasi) de materie (stof) van het Sacrament der Biecht. Zooals de Romeinsche Catechismus opmerkt, »worden de handelingen des boetvaardigen, het berouw, de belijdenis en de voldoening niet daarom als het ware de materie van dit Sacrament genoemd, als zouden zij de eigenschappen eener
591
OVER HET SACUA.MENT DER BIECHT
wezenlijke materie niet bezitten, maar omdat zij geen materie zijn van dien aard, dat zij uitwendig worden aangewend als het water bij het Doopsel en het chrisma bij het Vormsel.quot; De vorm van het Sacrament van Boetvaardigheid bestaat in de woorden der absolutie van den Priester : » Ego te absolvo a peccaiis tuis in nomine Pafris, et 1\'itii, et Spiritus sancti, ik ontsla u van uwe zonden in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen.quot; De stof en vorm of het uitwendig teeken van het Sacrament der Biecht is als bij elk Sacrament iets zichtbaars, iets, wat onder de zinnen valt; want indien ook al het berouw, het voornemen en de wil, voldoening te geven, op zich zelf iets onzichtbaars is, openbaart het zich toch daardoor, dat de zondaar in den biechtstoel onder het teeken van ootmoed en vermorzeling over zijne zonden zich aanklaagt, een ernstige boete en verbetering belooft en de Priester aan hem de vrijspraak mededeelt.
Het tweede tot een Sacrament gevorderde stuk is de inwcndiyt genade. Deze bestaat bij het Sacrament van Boetvaardigheid, zooals wij later uitvoerig zullen hooren, hoofdzakelijk in de vergiffenis der zonden. Indien namelijk de zondaar, zooals de Catechimus zegt, over zijne zonden hartelijk betreurt, oprecht belijdt en den wil heeft voldoening te geven, dan worden zij hem door den Priester in Gods plaats vergeven. Hier valt op te merken, dat de Priester aan de zondaars niet enkel verklaart, God heeft hun de zonden vergeven, zooals bijv. de Profeet Nathan aan koning David verklaarde, maar dat hij hun de zonden waarlijk en werkelijk kwijtscheldt. De Protestanten zeggen, de Priester is een mensch, alzoo kan hij de zonden niet werkelijk vergeven, maar alleen verklaren, dat God ze heeft vergeven. Dit zou waar zijn, indien de Priester in den biechtstoel als mensch handelde; want als mensch zou hij de zonden aan niemand kunnen kwijtschelden, omdat het vergeven van zonden een goddelijk
592
in \'t algemeen.
■werk is. Doch de Priester is in den biechtstoel niet als mensch, maar als Gods plaatsbekleeder; hij neemt de plaats van Jesus Christus in, en doet evenzoo datgene, wat onze goddelijke Zaligmaker tijdens zijn aardsche loophaan dikwijls zelf gedaan heeft. Evenals nu Christus aan de zondaren hun zonden werkelijk vergaf en volstrekt niet slechts verklaarde, dat God, zijn Vader, ze hun had vergeven, zoo legt ook de Priester niet enkel de verklaring af, dat aan iemand de zonden zijn vergeven, maar hij scheldt ze hem ook waarlijk kwijt. Deze geloofswaarheid blijkt duidelijk uit de woorden van Christus, die Hij tot de Apostelen sprak : (Matth. 18, 18.) » Quaecumque allüjaveritis super terrain, al wat gij op de aarde zult gebonden hebben, erunt lirjaia el in coelo, zal ook in den hemel gebonden zijn ; et quaecumque solverilis super terrain, en al wat gij op de aarde zult ontbonden hebben, erunt soluta st in coelo, zal ook ontbonden zijn in den hemel.quot; Eu weder : (Joes. 20, 23.) » Quorum remiseritis peccata, remittuntur eis, wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven ; et quorum retinueritis, retenta sunt, en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot;
Wat het derde tot een Sacrament noodzakelijke stuk, de instelling door Jesus Christus, aangaat, is ook dit bij het Sacrament der Biecht aanwezig. » De Heer,quot; leert de Kerkvergadering van Trente, «heeft het Sacrament van Boetvaardigheid hoofdzakelijk toenmaals ingesteld, als Hij van de dooden verrezen, over zijn discipelen blies en tot hen sprak: (Joes. 20, 22.) »Accipite Spiritum sanctum, ontvangt den H. Geest!quot; en er op liet volgen : »Wier zonden g\'ij zult vergeven, dien worden zij vergeven ; en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Dat door deze zoo opmerkelijke daad en door zoodanige duidelijke woorden aan de Apostelen en hunne
38
59:5
OVER HET SACRAMENT DEB BIECHT
opvolgers de macht, zonden te vergeven en te houden, ^Jo is medegedeeld, om de na het Doopsel gevallen geloovi- voi gen weder met God te verzoenen, hebben de Vaders een- u.\' parig altijd zoo verstaan, en de Katholieke Kerk heeft de Novatianen, die de macht, zonden te vergeven, g0 hardnekkig loochenden, op vele gronden uitgeworpen en veroordeeld. ^Conc. v, Trente. Zitt. Xl\\ . Hoofdsfr. I.) De Biecht is derhalve een waar Sacrament, omdat zij alle drie stukken bevat, die tot een waar Sacrament nood- y zakelijk zijn. di
2) Over het derde stuk evenwel, namelijk over de sc instellinsr van het Sacrament der Biecht door Jesus zj Christus, moet ik nog uitvoeriger spreken en u aantoonen, d dat Christus de macht, de zonden te vergeven, aan de e Apostelen en hunne opvolyers heeft medegedeeld. Zooals g het Evangelie ons verhaalt, heeft de Zaligmaker tijdens \\ zijn aardsche omwandeling aan vele zondaren hun zonden „ vergeven ; zooals aan den verlamde, aan Maria Magda- , lena, aan Petrus, aan den moordenaar aan \'t kruis. Deze macht, de zonden vergeven, moest ook nog na zijn heengaan tot den Vader op aarde voortduren; steeds waren en zijn er toch menschen, die de vergiffenis der zonden behoeven. Christus heeft wel is waar tot vergeving van zonden het Doopsel ingesteld, maar dit Sacrament is voor het meerendeel der menschen niet genoegzaam ; want het is maar al te zeker, dat velen na het Doopsel in zware zonden vallen en daardoor de genade verliezen. Zullen alzoo niet ontelbare menschen ten gronde gaan, dan be-hooren er steeds te zijn, die de macht bezitten, aan de zondaren de na het Doopsel bedreven zonden te vergeven. Zooveel zegt ons reeds de rede. — Slaan wij het Evangelie open, dan vinden wij daarin met duidelijke woorden uitgesproken, dat de goddelijke Zaligmaker de macht, zonden te vergeven, aan zijne Apostelen heeft opgedragen. Hij verscheen hun na zijn opstanding en sprak tot hen:
594
IN \'t algemeen.
595
iden,
30V1-
een-leeft ven, en ) Ue alle
(Joes. 20, 21—23.) »Sicui me rnisit Pater, et ego mi/to vos, gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zende Ik ook u.quot; Als hij dit gezegd had, blies Hij op hen en sprak tot hen: «ontvangt den H. Geest! wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Wanneer de Heer tot de Apostelen zegt, dat Hij hen zendt, evenals Hij door zijnen Vader is gezonden dan spreekt Hij daarmede ~ klaarblijkelijk uit, dat Hij hun de volmacht tot ontzon-diging en heiliging der menschen geeft; want de men-schen ontzondigen en heiligen, daartoe was Hij toch door lsus zijnen hemelschen Vader op aarde gezonden. Hij maakte ierii derhalve de Apostelen tot zijne plaatsbekleeders op aarde, en deelde hun tot redding van het zondig menschelijke geslacht dezelfde macht, die Hij zelf tijdens zijn aardsch leven bezat, mede. Hij ademde hen toe en sprak tot hen : »Ontvangt den H. Geest.quot; Dit toeademen was een zinnebeeldige handeling waardoor Christus aanduidde, dat Hij aan de Apostelen den H. Geest mededeelde. Hij deelde hun echter, zooals de volgende woorden aantoonen, den H. Geest als kracht en volmacht of als genade mede, de zonden te vergeven of te houden. Eindelijk zeide Hij met de uitdrukkelijkste woorden, wat volmacht Hij hun gaf door te zeggen : »Wier zonden gij zult vergeven enz.quot; De Apostelen konden over den zin dezer woorden geen oogenblik in twijfel verkeeren ; want wijl Jesus hun verklaard had, dat Hij hen evenzoo zond, als de Vader Hem had gezonden, en Hij, waarvan zij dikwijls ooggetuigen waren, aan de menschen hun zonden had vergeven, daarom moesten zij noodzakelijk denken : Jesus, onze goddelijke Meester, stelt ons thans tot zijne plaatsbekleeders aan; Hij verleent ons de genade, de zonden te vergeven of te houden, en tevens de genade van den H. Geest, deze macht volgens zijnen wil te kunnen uit-
590 OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
vol
oefenen. Hetgeen derhalve Christus tot nu toe geweest ^ was, dat zijn door Hem thans de Apostelen geworden ; ^ zij bezitten de macht, de zonden te vergeven of te hou-den. Wie nu van de banden zijner zonden wil ontslagen ^ worden, moet zich tot de Apostelen wenden ; alleen aan hen en overigens aan niemand anders komt de macht ^ toe, den menschen hun zonden te vergeven. In dezen zin ^ verklaren alle Kerkvaders de aangehaalde plaats. Van-daar treft de Kerkvergadering van Trente (Zitt. 14. Can. 3.) ^ degenen, die deze plaats anders dan van de macht, in het Sacrament van Boete de zonden te vergeven of te ^ houden, uitleggen, met den ban. ^
Deze macht, de zonden vergeven, kon en moest nu s met de Apostelen niet ten grave dalen; er waren toch g niet enkel in de tijden der Apostelen, maar ten allen ^ tijde zonden en er zullen zonden zijn, zoolang de wereld , bestaat. Hoe kwalijk zou het met de zondaars gesteld wezen, indien er na de Apostelen niemand meer ware, die hen met God zou kunnen verzoenen ! Wijl nu God wil, dat alle menschen tot de kennis komen en zalig worden, daarom moet Hij voorzorgsmaatregelen hebben getroffen, dat de menschen aller tijden vergiffenis hunner zonden kunnen erlangen. Bovendien heeft Christus alle heilmiddelen niet enkel voor de tijden der Apostelen, maar voor alle tijden ingesteld. Hij wilde, dat zijn leer verkondigd, zijn Offer opgedragen, zijne Sacramenten tot aan het einde der wereld zouden worden toegediend. Wat volgt hieruit anders, dan dat Hij ook wilde, dat de macht, om zonden te vergeven, onafgebroken, zoolang er menschen op aarde bestaan, zou voortduren. De woorden van Christus: «Wier zonden gij \'.uit vergeven enz.quot; hebben alzoo niet alleen betrekking op de Apostelen, maar ook op degenen, die hen in het Priesterambt zouden opvolgen, op de Bisschoppen en de Priesters der Katholieke Kerk. Evenals Christus met de woorden: «Gaat en leert alle
i
in \'t algemeen. 597
s^ee\'t vo^en en ^00Pt hen,quot; niet enkel de Apostelen, maar ook
_ hunne opvolgers de macht heeft gegeven, te leeren en te
, \' doopen ; zoo heeft Hii ook de macht, de zonden te ver hou- • „ quot; , i ,
geven, niet aheen aan de Apostelen, maar tegelijk aan
0 hunne opvolgers opgedragen. Dit is ook de eenparige leer
acht aquot;er ^a^ers\' ^00 zeg^) om er slechts een aan te halen,
de H. Chrysostomns ; » De Priesters bezitten een macht, | Zln * \'
t die God noch aan Enge\'en noch aan Aartsenp-elen ver-an- .... ..
g, leend heeft; want tot dezen zeide Hij\' niet : al wat gij op
. de aarde zult gebonden hebben, zal ook in den hemel J. ^ gebonden zijn en al wat gij op de aarde zult ontbonden hebben, zal ook ontbonden zijn in den hemel. Voorzeker kunnen ook do licerscliers dezer wereld binden, maar slechts lichamen. De band der Priesters daarentegen omslingert de ziel en reikt tot in den hemel ; wat zij hier beneden doen, bevestigt God hierboven en de Heer laat het oordeel zijner dienaren gelden. De algeheele volheid esner hemelsche macht heeft Hij hun opgedragen met de woorden ; wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden. Wat macht is grooter dan deze ? De Vader heeft alle rechterlijke macht aan den Zoon opgedragen ; de Priesters hebben deze in hare algeheele uitgestrektheid van den Zoon verkregen ; zij zijn als dragers van liet heiligst ambt zoo hoog geplaatst, zoo bovenmate begenadigd, als waren zij reeds gezeten geesten des hemels.quot; Evenals alzoo de menschen ten tijde van Christus op aarde tot Christus en ten tijde der Apostelen tot de Apostelen gingen, zoo moeten wij, om vergeving onzer zonden te erlangen, tot de Bisschoppen en do door hen gevolmachtigde Priesters gaan ; want dezen alleen zijn als opvolgers der Apostelen en plaatsbekleeders van Christus in het bezit der macht, de banden onzer zonden te ontbinden en ons met God te verzoenen.
8) Opdat wij de kwijtschelding onzer zonden erlangen.
598 OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
moeien wij ze belijden, d.i. over elk afzonderlijk, zooals wij ze in gedachten woorden en werken begaan hebben, bij een gevolmachtigd Priester rouwmoedig ons aanklagen. De Protestanten hebben ook een soort van biecht; zij belijden echter hun zonden niet afzonderlijk en met naam, maar zeggen slechts heel algemeen, ongeveer zooals wij in de zoogenaamde openlijke schuldbelijdenis (confiteor,), dat zij gezondigd hebben. Op deze algemeene belijdenis, die zij gemeenschappelijk, zoovelen als er juist in de Kerk aanwezig zijn, afleggen, deelt de voorganger hun de vrijspraak mede of veeleer verklaart hij, dat God hun de zonden heeft vergeven. Dit zou voorzeker een gemakkelijke Biecht zoowel voor den biechtvader als voor de biechtkinderen wezen ; maar wat gemakkelijk is, is daarom nog niet goed, en dit geldt bijzonder van deze algemeene belijdenis. Zooals Gods woord en de voortdurende Overlevering getuigen, kunnen wij door geen algemeene maar alleen door een bijzondere, in afzonderlijkheden tredende belijdenis van zonden of door de Biecht, zooals die in de Katholieke Kerk wordt beoefend, vergiffenis van zonden erlangen. De goddelijke Zaligmaker zegt in de meermalen aangehaalde plaats: »Wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven; en wier zonden hij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Met deze woorden stelt de Heer de Apostelen en hunne opvolgers tot geestelijke rechters aan; zij moeten den zondaars hunne zonden of vergeven of houden. Zal nu een rechter over een mensch een oordeel vellen, dan moet hij het feit nauwkeurig kennen; zonder deze kennis kan hij hem noch vrijspreken noch veroordeelen. Daarom onderzoekt ook ieder rechter datgene, waarover hij een oordeel moet uitspreken, zoo nauwkeurig mogelijk ; eerst daarna spreekt hij het vonnis uit. Op een gelijke wijze moeten ook de Priesters den zielentoestand der zondaars kennen, indien zij over hen zullen oordeelen.
in \'t algemeen. 599
loals Wijl echter de zonden, bijzonder de zonden in gedachten
ben, en begeerten iets verborgens zijn, daarom kunnen de
kla- Priesters tot de kennis ervan niet anders geraken, dan
jht; slechts daardoor, dat de zondaar ze aan hen openbaart of
met met andere -woorden, hun zijne zonden afzonderlijk biecht,
ïoo- Denkt zelf u het geval; er komt een zondaar bij een
son- Priester en zegt : ik heb gezondigd, ik bid u om de vrij-
lene spraak. Wat kan nu de Priester in dit geval doen ? Hij
uist kan van zijn macht, den zondaar of vrij te spreken of
ger niet vrij te spreken, onmogelijk gebruik maken en indien
rod hij het toch deed, moest hij het op goed geluk onderne-
ge- men en zich pan het grootste gevaar blootstellen, een
oor onrechtvaardig met den wil Gods strijdig oordeel te vel-
is len. -— De Priester heeft bovendien, zooals wij later zul-
sze len hooren, den plicht, den zondaar tot voldoening een
lu- boete op te leggen. Deze boete moet met de zuiiden zoo-
;e- veel mogelijk in evenredigheid staan en moet tevens den
k- zondaar voor den herval bewaren en hem tot verbetering
it, en volmaking behulpzaam wezen. Hoe zou nu de Priester
ir- in staat zijn, den boeteling een passende boete op te
er leggen, indien hij van diens zonden geen kennis draagt ?
a- De macht alzoo, zonden vergeven of houden, die Christus
;n aan de Apostelen en hunne opvolgers heeft medegedeeld, sluit voor de zondaren noodzakelijk den plicht in. hunne
ie zonden afzonderlijk te biechten. Indien Jesus nog op aarde
n wandelde en wij tot Hem gingen biechten, dan hadden
u wij voorzeker niet noodig, aan Hem onze zonden te be-
q lijden; want Hij, de Alwetende, doorschouwt ons gewe-
e ten beter dan wij zeiven; een vermorzeld hart, om vergeving te erlangen, zou voldoende wezen. Wanneer wij
r echter tot een Priester gaan, om van onze zonden ontslagen te worden, dan moeten wij ze aan hem bekend
i maken; want Christus heeft aan hem wel zijne macht, de zonden te vergeven of te houden, maar niet tevens ook zijne alwetendheid verleend.
OVER Hliï SACRAMliNT Dim BIECHT
600
Voor dejse geloofswaajheid, dat men zijne zonden afzonderlijk moet biechten, getuigt ook de algeheele Christelijke Ouerleverinc/ van de tijden der Apostelen af tot op onze dagen. Alvorens ik u hierover eenige getuigenissen aanhaal. moet ik opmerken, dat er in de eerste tijden der Kerk ook een openbare biecht of belijdenis bestond. Deze echter was geenszins hierin gelegen dat men slechts in het algemeen zeide : ik heb gezondigd, maar zij was een zekere opsomming van enkele zonden. De zaak droeg zich zoo toe ; de zondaar ging tot een Bisschop ot Priester en biechtte aan hem vooraf al zijne zonden in het geheim, zooals wij ze tegenwoordig nog biechten. Indien nu de bichtvader voor het heil des biechtkinds en tot stichting van de geheele gemeente het raadzaam oordeelde, legde hij hem op, zekere zonden, bijzonder zoodanige die algemeen bekend waren en ergernis verwekt hadden, voor het te zarnen gekomen volk openlijk te belijden. De boeteling gaf hieraan gevolg en beleed die zonden voor de vergadering van al het volk en in tegenwoordigheid des Bisschops of des Priesters. Aan de openbare belijdenis ging alzoo de geheime biecht vooraf. Vandaar zegt Origines : »Indien de biecht vader erkent, dat uw ziekte zoo is geschapen, dat zij tot stichting der Kerk en tot uw eigen heil openlijk aan de gemeente moet beleden worden, volg dan deu raad van den ervaren en bedachtzamen arts.quot; Menigmaal gebeurde het ook, dat een zondaar door de grootheid zijner misdaden en van een smartelijk berouw doordrongen, uit eigen beweging, zonder vooraf in het geheim te biechten, openlijk voor al het volk en voor den Bisschop of een Priester zijne zonden beleed en zich een boete liet opleggen. Wijl echter in het vervolg dit openlijk biechten tot velerhande ongeregeldheden en ergernissen aanleiding gaf, daarom heeft de Kerk het allengskens afgeschaft en alleen de heimelijke biecht tot vergifTenis der zonden voor noodzake-
IN \'t algemeen.
lijk verklaard en bij behouden. Bijzonder was het Necto-rius, Patriarch van Constantinopel in de vierde eeuw, die de openbare belijdenis wegens een groote ergernis, die een vrouw daarmede had gegeven, ophief.
Dat evenwel de heimelijke Biecht, zooals die tegenwoordig bestaat, niet later is ingesteld, maar altijd bestaan heeft, bewijst de geschiedenis aller christelijke eeuwen tot aan de apostolische tijden terug. Ik begin met de dertiende eeuw; want dat de Biecht na dien tijd in de Kerk altijd in gebruik was, loochent niemand, weshalve het niet noodig is, latere getuigenissen aan te halen.
In \'tjaar 1215 hield Paus Innocentius III een Concilie te Rome en verordende onder anderen, dat alle geloovigen van beiderlei geslacht minstens eenmaal in \'tjaar aan een gevolmachtigd Priester moesten biechten. Onze geloofsvijanden beweerden, dat Paus Innocentius hiermede de Biecht heeft ingesteld en zij voor dien tijd niet in gebruik is geweest. Doch dit is een dwaze bewering; Paus Innocentius heeft het biechten niet ingesteld, maar alleen bepaald, dat men jaarlijks minstens eenmaal moest biechten.
Dat Paus Innocentius het biechten niet heeft ingesteld, bewijst de H. Kerkleeraar Bernardus, dio een eeuw vroe • ger leefde en onder anderen van de Biecht zegt: » Wat helpt het een deel zijner zonden te belijden en een deel ervan te verzwijgen? Alles ligt open en bloot voor de oogen van God en gij verbergt een en ander dengene, die in zoo\'n groot Sacrament de plaats van God bekleedt? Toon en onthul alles, wat uw hart kwelt; ontdek de wonden, opdat gij de hulp van den arts ondervindt.quot;
Maar de Biecht bestond ook reeds voor den H. Bernardus. Regius, abt van Prüm, die in \'tjaar 915 stierf, zegt in betrekking tot de Biecht: » De Priesters moeten hun onderhoorig volk vermanen, dat ieder, die met een doodelijke zondenwonde zich behept gevoelt, zich ijlings
601
OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
naar de kerk spoede, alwaar hij, na datgene, wat hij kwaad begaan heeft, met allen ootmoed en vermorzeling des harten oprecht beleden te hebben. . . . het heilmiddel van Boetvaardigheid ontvangt.quot;
Weder een eeuw vroeger zegt Jonas, Bisschop van Orleans, gestorven in \'tjaar 843, over de Biecht: »De geloovigen biechten daarom aan de Priesters hun zonden, wijl aan dezen door den Heer de macht is verleend, te binden en te ontbinden.quot; En verder duidt hij degenen, die hun zonden niet biechten, als slaven Satans, daarentegen degenen, die ze rouwmoedig biechten, als kinderen Gods aan en voegt er aan toe: «Indien vandaar iemand in wat ook een zonde is gevallen, moet hij 700 spoedig mogelijk door de Biecht weder opstaan.quot; Ziet, Aand., zoo vermaanden reeds voor duizend jaren Bisschoppen en Priesters juist zoo tot de Biecht als wij tegenwoordig doen.
In de achtste eeuw hebben wij een getuigenis over de Biecht van Alcuinus, die apn het hof van keizer Carel de C-rr. leefde en in het jaar 804 stierf. »Ik hoor,quot; zegt hij, »dat sommigen aan de Priesters niet willen biechten, daar het toch een geloofsartikel is, dat dezen van Christus de macht van te binden en te ontbinden hebben ontvangen.quot;
In de zevende eeuw spreekt de Eerwaardige Beda over de Biecht met de woorden : «Zonder de belijdenis kunnen de zonden niet vergeven worden.quot;
In de zesde eeuw hebben wij het getuigenis van Paus Greg, de Gr., die onder anderen zegt: «Men moet, wijl de gedachten op den oordeelsdag onderzocht worden, zijn binnenste nauwkeurig onderzoeken en den Priesters zijne zonden en neigingen door de Biecht openbaren. Ue Biecht moet echter oprecht zijn ; men moet zich zonder verschooning aanklagen.quot;
In de vijfde eeuw schrijft de H. Aug., Bisschop van
602
in \'t algemeen.
Hippo, over de Biecht: »Beschouw den Priester als een Engel Gods. Ontsluit hem de verborgenste schuilhoeken uws harten. Schaam j niet, aan éenen te openbaren, wat gij u wellicht niet geschaamd hebt, voor velen en met velen te bedrijven. Leg aan hem uwe wegen bloot en hij zal u het tegenmiddel der verzoening toedienen.quot;
In de vierde eeuw spreken de H. Kerkvaders Hierony-mus, Greg. v. TSaziance en die van Nyssa, Anastasius en anderen over de Biecht als eene in hun tijd algemeen bestaande inrichting der Kerk. Zoo zegt de H. Greg. v. Nyssa: «Toon den Priester, wat verborgen is, onttrek aan den arts de geheimen uwer ziel niet; hij zal zoowel voor uwe eer, als voor uw gezondheid zorg dragen.quot;
Dat de Biecht ook in de derde eeuw heeft bestaan, getuigen Tertull. en de H. Cypr. Bisschop v. Carthago, die in het jaar 258 als Martelaar stierf. De laatste zegt; «Een ieder belijde zijne zonden, zoolang hij nog in deze wereld leeft, zoolang zijne belijdenis nog kan worden aangenomen, zoolang nog de voldoening ec de door den Priester verkregen vergiöeais den Heere aangenaam is.quot;
Ten slotte kan ik u een getuigenis, dat men reeds in de eerste eeaw, alzoo reeds ten tijde der Apostelen gebiecht heeft, aanhalen. Zulk een getuigenis geeft ons Clemens van Rome, die om het jaar 100, derhalve een korten tijd na den Apostel en Evangelist Joannes den marteldood stierf. Hij zegt : »Laat ons, zoolang wij nog in leven zijn, van ganscher harte boete doen, want nadat wij uit deze wereld zijn gescheiden, kunnen wij niet meer biechten of boete doen.quot;
Uit deze getuigenissen ziet ge. Aand., dat de inrichting der Biecht niets nieuws, niet door de Roomsche Pausen is ingevoerd, maar in alle eeuwen bestaan heeft en teruggaat tot aan de apostolische tijden. Alzoo moet het biechten door de Apostelen en dus door Christus zelf zijn voorgeschreven ; want, zegt de H. Aug.; » Hetgeen de over de
603
OVER HET SACBAMENT DER BIECHT
geheele wereld verspreide Kerk altijd en overal leert en beoefent en waarvan men geen tijd van ontstaan of instelling weet aan te geven, dat moet men voor eene van de Apostelen afkomstige leer houden.quot;
Doch ook hiervan afgezien, moet reeds de beschouwing dat de verordening der Biecht geheel overeenkomstig de menschelijke natuur en zeer heilzaam is, ons tot hare goddelijke instelling leiden. Gevoelt de mensch zich niet aangedreven, het onrecht, indien hij het eenmaal betreurt, te bekennen ? Dringt en drijft het niet zelfs den grootsten misdadiger, alle liefde tot het leven af te leggen, zich zeiven aan den rechter aan te geven en liever op het schavot of in den kerker te sterven, dan zijn misdaad nog langer geheim te honden ? Zoolang de zondaar zijn zonden nog in zich besloten houdt, drukt steeds een zware steen hem op \'t geweten ; hoe licht wordt het hsm echter, wanneer hij ze in de Biecht heeft geopenbaard! Het biechten ligt derhalve in onze menschelijke natuur en wij zouden in ons leven nimmer waarlijk vroolijk kunnen worden, indien wij onze zonden steeds geheim moesten houden.
En hoe heilzaam is niet het biechten ! Voor alles leidt bet ons tot zelfkennis; want wie biecht, bijzonder dikwijls biecht, moet zijn geweten onderzoeken; ook de biechtvader is in staat gesteld, hem de oogen te openen en hem voor zelfbedrog te bewaren. Het biechten brengt derhalve tot ootmoed en berouw en wekt den geest van boete op : want wie zich zeiven kent en van zijne zondigheid overtuigd is, heeft allen grond, zich met den zondaar in het Evangelie te verootmoedigen en uit te roepen: (Luc. 18, 13.) k Deus propitius es lo mild pccca-iori. God, zij mij zondaar genadig !quot; Het biechten verhindert vele zonden of heelt en verbetert ze. Hoevelen schrikt reeds de gedachte van de zonde af: als ik dit doe, moet ik het biechten ? De Priester vindt in de
604
ill I; I; I
■
tl
I
IIP f t
i
!
TN \'T ALORMEEN.
Biecht de beste gelegenheid, den zondaar te bekeeren, zijne aarzeling weg te nemen, hem beweeggronden en middelen tot verbetering aan de hand te geven, zijne kwade gewoonten te genezen en hem daarheen te brengen, dat hij zich met zijn vijand verzoent, het vreemde goed terug geeft, schadevergoeding verstrekt en van zijne ongerechtigheden afziet. Het nat van de Biecht is zoo in het oog springend, dat zelfs vele Protestanten het betreuren, deze heilzame inrichting niet te bezitten. Zelfs Luther zegt: »Het lijdt geen twijfel, dat de belijdenis der zonden noodzakelijk en door God is geboden. De geheime Biecht nu, die thans in gebruik is, behaagt mij op alle wijze, en zij is niet alleen heilzaam, maar noodzakelijk ; ik wil ook niet, dat zij er niet ware; wat meer is, ik verheug mij, dat zij in de Kerk bestaat, omdat zij voor het geprangd geweten het eenige middel is.quot; Met recht merkt daarom de Romeinsche Catechismus op, dat alles, wat ook steeds aan heiligheid en ware godsvrucht door de genade Gods zich in de Kerk bevindt, voor een groot gedeelte aan de instelling der Biecht is te danken, en de vijand van het menschelijke geslacht daaraan geen gevoeliger slag zou kunnen toebrengen, dan indien het hem gelukte, dezen vasten burcht van christelijke deugd om ver te halen.
4) Nog moet ik in \'t kort de waarheid des geloofs ter sprake brengen, dat het Sacrament der Biecht aan allen, die na het Doopsel zwaar (jezondïyd hebben, ter zaligheid noodzakelijk is. In het Doopsel wordt de mensch gerechtvaardigd, een kind Gods en een erfgenaam des hemels. Zou hij na het Doopsel niet meer zondigen, dan behoeft hij het Sacrament der Biecht niet; hij zou zonder dit Sacrament tot de aanschouwing Gods worden toegelaten. Vandaar ook is het een geloofsleer der Kerk, dat kinderen, die aanstonds na het Doopsel of toch vóór de jaren van verstand, waarin zij nog niet kunnen zondigen,
605
OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
uit het leven scheiden, zonder het Sacrament van Boetvaardigheid in den hemel worden opgenomen. Wie daarentegen de genade des Doopsels door een doodzonde verliest, voor hem is het Sacrament der Biecht tot de zaligheid volstrekt noodzakelijk. Dit is juist de reden, -waarom Christus het Sacrament der Biecht heeft ingesteld. Hij voorxag, dat velen, ja, de meesten na het Doopsel in zware zonden vallen en daardoor het kindschap Gods en het erfrecht des hemels zouden verliezen. Wijl nu het Doopsel niet herhaald kan worden, daarom stelde Hij ter hunner redding het Sacrament van Boetvaardigheid in. Daarom ook duiden de H. Vaders dit Sacrament aan als een noodplank, die ons na een geleden schipbreuk ter redding nog overblijft. En het Conc. v. Trente (Zitt. 14. Hoofdst. 2) leert; »Het Sacrament der Biecht is den na het Doopsel gevallene tot de zaligheid zoo noodzakelijk, als den nog niet wedergeborene het Doopsel.quot; Zeer schoon zegt ook de H. Bernardus : »De boetetranen zijn ook een soort Doopsel en wijl het Sacrament des Doopsels niet herhaald kan worden, daarom moeten wij, die de reiniging zoo vaak behoeven, ons door tranen van boete zelf her-doopen en atwasschen. Bij het werkelijke Doopsel wordt het water van buiten, bij dit echter het water van binnen aangewend.quot;
Wie derhalve na het Doopsel zich zwaar heett bezondigd en het H. Sacrament der Biecht niet ontvangt, als hij daartoe gelegenheid heeft, kan niet zalig worden. Anders is het gesteld, indien een zondaar dit Sacrament wel gaarne zou willen ontvangen, maar het niet ontvangen kan. In dit geval zou hij zonder de Biecht vergeving zijner zonden bekomen en gered kunnen worden. Maar dan is het noodzakelijk, dat hij over zijne zonden een volmaakt berouw en tegelijk den ernstigen wil hebbe te biechten indien en zoodra het hem mogelijk is. Het is hier eveneens mede gelegen, als met het Doopsel van
606
IN \'t algemeen.
begeerte. Wie het Doopsel des waters niet kan ontvangen, maar over zijne zonden een volmaakt berouw en het verlangen naar het Doopsel heeft, die wordt gerechtvaardigd. Op dezelfde wijze wordt de zondaar gerechtvaardigd, indien hij zijn zonden volkomen betreurt en ernstig naar de Biecht verlamgt. Zou alzoo iemand, die zich van doodzonden bewust is, in doodsgevaar geraken, dan behoort hij er zich op toe te leggen een volmaakt berouw te verkrijgen en moet den wil hebben van harte gaarne te biechten, als hij daartoe de gelegenheid vindt; in dit geval kan hij, indien hij zonder de Biecht kwam te sterven, behouden worden. Het spreekt van zelf, dat zoo iemand, indien hij in \'t leven blijft, daarna zonder uitstel zijne zonden moet biechten, omdat hij daardoor, dat hij zijn wil om te biechten niet in uitvoering zou brengen, een zware zonde beging.
II. TTat loerki het Sacrament der Biecht uit ?
De Biecht heeft hoogst genadevolle werkingen; want door dit Sacrament
I) verqeeft God aan ons de na het Doopsel begane zonden. Er worden zonden begaan voor en na het Doopsel. Tot de eersten behooren alle persoonlijke zonden van ongedoopten of niet-christenen. Wanneer een kind aanstonds in de eerste dagen zijns levens gedoopt wordt, heeft het wel is waar nog geen persoonlijke zoude, maar alleen de erfzonde; doch wanneer een volwassene, bijv. een Jood of Heiden het Doopsel ontvangt, heeft hij allicht behalve de erfzonde nog andere zonden, die hij zelf persoonlijk heeft bedreven. Deze vóór het Doopsel bedreven zonden kunnen niet door het Sacrament der Biecht, maar alleen door het Doopsel worden uitgewischt. Zou derhalve een Jood, een Heiden, of in \'t algemeen een ongedoopte willen biechten, dan kan hij toch van zijne zonden niet
607
608 OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
worden vrijgesproken ; hij is niet in staat, het Sacrament der Biecht te ontvangen, maar moet zich laten doopen, waardoor hem met de erfzonde tegelijk ook de persoonlijke zonden worden vergeven. Het Sacrament der Biecht vergeeft slechts de na het Doopsel beqane zonden. Onze goddelijke Zaligmaker toch heeft juist op dezen grond het Sacrament der Biecht ingesteld, opdat degenen, die na het Doopsel doodelijk gezondigd en de heiligmakende genade verloren he\'iben, nog gered zouden kunnen worden. Door het Sacrament der Biecht worden alzoo alleen de na het Doopsel bedreven zonden kwijtgescholden.
Mogen nu de na het Doopsel begane zonden ook al doodzonden of daqeKjksche zonden en hoe talrijk en van wat geaardheid ook wezen, toch kunnen zij in het Sacrament der Biecht vergeven worden. De woorden toch van Christus: » Wier zonden gij zult vergeven dien worden zij vergeven,quot; luiden heel algemeen en hebben betrekking op eiken aard en tal van zonden. Al zoudt ge derhalve ook nog zoo zwaar en veel hebben gezondigd,
dan behoeft gij evenwel aan uwe zaligheid niet te wan-
..........
1II li
f \'isi-ji
I 3 fflttl Ij,1
. \'lii\'r
il
hopen ; een eenige goed verrichte belijdenis zou al uwe zonden uitwisschen en voor u bij God genade en vergeving bewerken. »God,quot; zegt de H. Ambrosius, »maakt geen onderscheid, maar heeft aan alle menschen zijne barmhartigheid beloofd en aan zijne Priesters de macht verleend, elke zonde zonder uitzondering te vergeven.quot; Joannes Ulimacus verhaalt in zijn hemelgids; een zeer goddeloos jongeling, dien God door zijn machtige genade-roeping tot de boetvaardigheid had opgewekt, begaf zich in een klooster, wierp zich daar aan de voeten des abts neder en bad hem om het kleed der Orde. Wijl de abt met zijn algeheelen slechten levenswandel bekend was, daarom vraagde hij hem, of hij den moed had in tegenwoordigheid van alle monniken een generale biecht af te leggen. De jongeling antwoordde daartoe bereid te zijn.
ra \'t algemeen. C09
al was het ook te midden van de stad Alexandrie zijn zonden te belijden. — Den volgenden Zondag, als er in de kerk twee honderd en dertig monniken bijeen waren, liet de abt dezen jongeling toetreden, met zak en asch bedekt, de handen gebonden en van een paar mannen
I omgeven, die hem eenige geeselslagen toedienden. Bij dit medelijden wekkend schouwspel ontstond er onder de bijeengekomenen een stil gemurmel en menigeen weende. Toen nu de jongeling zich midden in de kerk nederwierp en aanving onder een stroom van tranen een openlijke belijdenis al zijner gruweldaden af te leggen, al zijn schanddaden met aangifte van soort en getal te bekennen en van al zijne doodslagen, diefstallen en rooverijen zich aan te klagen, geraakten alle aanwezigen in schrik, deels uit afschuw voor zoodanig ongehoorde misdaden, deels uit verwondering eener zoo ongewone boete. Ondertus-schen bemerkte een H. Orderpriester iemand van een vreeselijk aanzien, die in de eene hand een inktkoker en een van boven tot onder volgeschreven blad en in de andere een pen hield; hij zag vervolgens, dat deze elke zonde, die de jongeling beleed, met de pen uitschrapte, zoodat na de voleinde Biecht alle zonden op het blad en in de ziel van den boeteling waren uitgew\'scht. — Hetgeen aan dezen boetvaardigen jongeling eens zichtbaar wedervoer, dat gebeurt met iederen zondaar, die rouwmoedig biecht; al zijn zonden, al zijn zij ook zoo rood als scharlaken en talloos als de zandkorrels aan de zee, worden hem vergeven. O, wat troost voor ons zondaren, dat Jesus Christus het Sacrament van Boetvaardigheid heeft ingesteld ! Hoe dankbaar moeten wij Hem daarvoor wezen ! omgeven, die hem eenige geeselslagen toedienden. Bij dit medelijden wekkend schouwspel ontstond er onder de bijeengekomenen een stil gemurmel en menigeen weende. Toen nu de jongeling zich midden in de kerk nederwierp en aanving onder een stroom van tranen een openlijke belijdenis al zijner gruweldaden af te leggen, al zijn schanddaden met aangifte van soort en getal te bekennen en van al zijne doodslagen, diefstallen en rooverijen zich aan te klagen, geraakten alle aanwezigen in schrik, deels uit afschuw voor zoodanig ongehoorde misdaden, deels uit verwondering eener zoo ongewone boete. Ondertus-schen bemerkte een H. Orderpriester iemand van een vreeselijk aanzien, die in de eene hand een inktkoker en een van boven tot onder volgeschreven blad en in de andere een pen hield; hij zag vervolgens, dat deze elke zonde, die de jongeling beleed, met de pen uitschrapte, zoodat na de voleinde Biecht alle zonden op het blad en in de ziel van den boeteling waren uitgew\'scht. — Hetgeen aan dezen boetvaardigen jongeling eens zichtbaar wedervoer, dat gebeurt met iederen zondaar, die rouwmoedig biecht; al zijn zonden, al zijn zij ook zoo rood als scharlaken en talloos als de zandkorrels aan de zee, worden hem vergeven. O, wat troost voor ons zondaren, dat Jesus Christus het Sacrament van Boetvaardigheid heeft ingesteld ! Hoe dankbaar moeten wij Hem daarvoor wezen !
Nu zou iemand kunnen voorgeven: indien in het H. Sacrament der Biecht alle zonden worden vergeven, waarom zegt dan Christus, dat zij, die tegen den H. Geest
39
610 OVER HET SACRAMENT DER BIECHT
zondigen, noch hier noch namaals vergeving bekomen ? (Matth. 12,31.32.) Volgens deze woorden schijnen er toch zonden te bestaan, die in het Sacrament der Biecht niet vergeven kunnen worden. Ik antwoord: onder degenen, die tegen den H. Geest zondigen, zijn de zoodanigen te verstaan, die evenals de Schriftgeleerden en Farizeen de bekende waarheid des geloofs bestrijden, voor de heilzame vermaningen een verstokt hart bezitten en in de onboetvaardigheid opzettelijk volharden. Dezen kunnen in het Sacrament der Biecht voorwaar geen vergiffenis van zonden verkrijgen ; maar de oorzaak ligt niet in de zonden, die zij hebben begaan, maar in hunne onboetvaardig/ieid. Hunne zonden waren geenszins te zwaar, zoodat zij niet vergeven konden worden, doch gebrek aan berouw en voornemen sloot voor hen de bron der goddelijke barmhartigheid in het Sacrament der Biecht. Wie eenmaal zijn zonden hartelijk betreurt en tot verbetering ernstig is besloten, zondigt niet langer tegen den H. Geest; hij ontvangt vandaar in het Sacrament der Biecht vergeving, welke zonden hij ook mag bedreven hebben.
Weder zou men kunnen vragen: indien in het Sacrament der Biecht alle zonden kunnen vergeven worden, waarom wordt dan zoo menigeen, die biecht, niet geabsolveerd (vrijgesproken?) waarom dan zegt de Priester : ik kan u niet helpen? Het antwoord is: de Priester moet eenigen zonder absolutie wegzenden, omdat bij hen de gevorderde gesteltenis tot boete ontbreekt of omdat zij een zonde hebben begaan, die den Paus of den Bisschop is voorbehouden. Ik zal mij nader verklaren. Er komen eenigen bijv. biechten : ik heb gelasterd en gevloekt; ik heb onzedige taal gesproken; ik heb kwaad met mij zeiven of met anderen bedreven; ik ben beschonken geweest. De Priester onderzoekt, hoelang zij deze zonden reeds hebben gepleegd en bevindt, dat zij deze zonden reeds drie, zes, tien, twintig maal en nog dikwijler hebben ge-
IN \'T ALGEMEEN
biecht, maar ze na elke Biecht weder hebben begaan. Wat moet hij in dit geval oordeelen ? Kan hij aan hunne verzekering, dat zij berouw hebben over hun zonden en zich willen beteren, geloof schenken? Voorzeker neen; want deze verzekering hebben zij steeds bij elke Biecht gegeven, maar nooit woord gehouden. Hij moet hun derhalve voor ditmaal de absolutie weigeren en hun den tijd bepalen, wanneer zij moeten terugkeeren, ten einde ze te beproeven, of het hun met hunne verbetering werkelijk ernst is. Weder anderen biechten; ik leef in vijandschap, ik ben in bezit van een vreemd goed. De Priester doet navraag, of zij deze zonden reeds een- of meermalen gebiecht hebben en het antwoord is bevestigend. Hier moet hij nu weder de absolutie zoolang uitstellen, tot dat de vijandschap opgeheven, het vreemde goed zoo mogelijk terug gegeven is. In deze en dergelijke gevallen ligt alzoo de oorzaak, dat de zonden in het Sacrament der Biecht niet kunnen worden kwijtgescholden, niet in de zonde, maar in den zondaar, over wien de biechtvader redelijker wijze moet oordeelen, dat het hem aan een waar berouw, aan een ernstig voornemen en dus aan die voorwaarden ontbreekt, welke tot de vergiffenis der zonden volstrekt noodzakelijk zijn.
Menigmaal kan de Priester ook daarom niet absolvee-ren, wijl aan hem een voorbehouden zonde wordt beleden. Alhoewel de Kerk de macht heeft alle na het Doopsel bedrevene zonden in het Sacrament der Biecht kwijt te schelden, kunnen toch niet alle zonden door alle Priesters vergeven worden, omdat behalve de in de Priesterwijding ontvangen volmacht, de zonden te vergeven, ook nog tot het geldig toedienen van het Sacrament der Biecht van den kant der wettige geestelijke overheid de toestemming van noode is, om van die volmacht gebruik te maken ; met andere woorden de Priester moet tevens jurisdictie
611
OVEIÏ HET SACRAMENT DEK BIECHT
G12
(rechtspraak) bezitten. Het Sacrament der Biecht is bij wijze van gericht ingesteld ; want binden en ontbinden, van schuld vrijspreken of niet vrijspreken en over het algemeen een onderzoek instellen of een vonnis vellen is de zaak eens rechters. Een zoodanige rechter uu kan zijn macht alleen in den voor hem bepaalden kring en over de aan hem aangewezen personen uitoefenen. Bijgevolg kan ook de Priester slechts onder dergelijke voorwaarden als uitdeeler van het Sacrament der Biecht optreden. Bij een Sacrament is het uitwendige teeken, waaronder het is ingesteld, steeds maatstaf. Evenals datgene, wat niet brood is, door den Priester niet in het Lichaam des Heeren kan veranderd worden, zoo kunnen ook degenen, die geen ondergeschikten zijn, door den Priester niet als zoodanig behandeld of gerechtelijk vrijgesproken en gestraft worden. Aan de Kerk en niet aan de geloovigen komt het toe, rechter en overheid te bepalen, zooals ook in het burgerlijke leven niet ieder zich zalven tot rechter en overheid kiest. Een wereldlijke rechter kan slechts over hen terechtzitting houden en een geldig vonnis vellea, die hem door de wet zijn aangewezen, en alleen in die gevallen, die niet aan een hooger geplaatsten rechter zijn voorbehouden. Aan de sleutelmacht van den Paus, als opvolger van den H. Petrus en zijn stedehouder op aarde, heeft Christus onmiddellijk en als het ware in eigen persoon alle ledematen zijner Kerk, en wel met betrekking-tot alle zonden zonder voorbehoud, onderworpen ; d. i. de Paus, aan wien als aan ieder ander Priester krachtens de H. Priesterwijding de macht om zonden te vergeven is medegedeeld, heeft volgens de verordening van Christus als Opperpriester en verzoenend rechter der ge-heele Christenheid de in alle opzichten onbeperkte uitoefening dier rechtsmacht ontvangen en wel zoo, dat niemand haar geldig kan uitoefenen tenzij onder zijn bestier en afhankelijk van hem. De Bisschoppen zeiven
IN \'T ALGEMEEN.
613
zijn in de uitoefenirg hunner rechterlijke volmacht van den Paus afhankelijk, wijl deze hun het rechtsgebied aanwijst en alzoo de aldaar wonenden aan hunne geestelijke rechtspraak onderwerpt. Komt het nu den Paus toe, jurisdictie te verleenen, dan kan hij ze ook beperken of de vrijspraak van zekere zonden zich alleen voorbehouden. Ieder Priester in het bijzonder is ondergeschikt, met betrekking tot het uitoefenen der ontbindingsmacht, aan den Bisschop, die over hem gesteld is. Opdat hij dus geldig de zonden vergeve, wordt behalve de priesterlijke macht nog gevorderd, dat zijn Bisschop hem jurisdictie verleen?, het H. Sacrament der Biecht in zijn rechtsgebied geldig toe te dienen. En evenals do Paus voor do geheale Kerk, kan ook ieder Bisschop zich in zijn rechtsgebied de vergeving van zekere zware zonden voorbehouden, zoodat de Priesters van zijn diocees alleen krachtens een bijzondere machtiging daarvan kunnen vrijspreken. Dit voorbehoud van zekere zonden aan Paus eu Bisschoppen is gegrond op de ondergeschiktheid, die Christus in de uitoefening van het geestelijk rechtsambt gewild heeft; zulks bestaat van oudsher in de Katholieke Kerk en is tevens heilzaam ; want, afgeschrikt door de moeilijkheid de zonden te biechten en daarvan vergeving te verkrijgen, zullen de gelnovigen zich met te meer zorg voor die zware zonden wachten of ingeval zij door hen zijn bedreven, te eerder tot erkenning, berouw en boete gebracht worden. Wijl de Kerk van haar macht de jurisdictie te beperken slechts ten bate en niet tot het verderf der geloovigen gebruik wil maken, daarom houdt alle voorbehoud in doodsgevaar op. Wanneer dit geval zich voordoet en er geen Priester is te vinden, die van den Paus of van den Bisschop zeiven de volmacht heeft ontvangen om van de voorbehouden zonden te ontbinden, dan kan ieder geldig gewijd Priester op elke plaats van al/e zonden vrijspreken.
OVER HET SACRAMENT DER DIECHT
Zooals gij ziet, Aand., worden door liet Sacrament der Biecht wel is waar alle zonden kwijtgescholden; maar niet alle zondaren kunnen de vrijspraak erlangen wijl hun of het noodzakelijke berouw met het voornemen ontbreekt, of wel omdat zij zich hebben schuldig gemaakt aan een zonde, die door den Paus of den Bisschop is voorbehouden.
2) Een andere werking van het Sacrament der Biecht is, dat ons daarin de eeuwige straffen en minstens een gedeette der tijdelijke straffen worden vergeven. Wie een doodzonde begaat, maakt zich schuldig aan de eeuwige straffen der hel; sterft hij in die zonde, dan treft deze straf hem werkelijk ; hij valt aan de eeuwige verdoemenis ter prooi. Nu ziet, deze straf der eeuwige verdoemenis wordt in het Sacrament der Biecht altijd tegelijk met de zonde kwijtgescholden. Al hebt ge ook door uw zonden duizend maal de hel verdiend, dan wordt gij van deze straf vrij, indien gij een goede Biecht aflegt en de Priester u vrijspreekt. Wij kunnen aan deze werking van het Sacrament der Biecht geen oogenblik twijfelen ; want indien door dit Sacrament alle, ook de zwaarste zonden worden weggenomen, dan volgt van zelf, dat ook de eeuwige straffen, die wij door de zware zonden verdienen, worden kwijtgescholden.
Wat echter de tijdelijke straffen, die wij of in deze wereld of in het vagevuur hebben af te boeten, aanbelangt, worden deze in het Sacrament der Biecht niet steeds volledig, maar slechts gedeeltelijk uitgewischt. Hier onderscheidt het Sacrament der Biecht zich van het Doopsel; want hierdoor worden telkenmale niet enkel de eeuwige, maar ook alle tijdelijke straffen kwijtgescholden. Indien alzoo twee menschen, die dezelfde zonden bedreven hadden, zouden sterven en wel de een onmiddellijk na het Doopsel en de ander na de Biecht, dan zou het onderscheid dit wezen, dat de eerste aanstonds na zijn dood in den hemel komt, de laatste daarentegen hoogst waar-
614
IN \'l ALGEl^EN.
schijnlijk nog in het vagevuur zal te lijden hebben, wijl wel de eeuwige, maar niet alle tijdelijke straffen hem zouden vergeven worden. Hoe volmaakter intusschen het berouw is, een te grooter deel der tijdelijke zondenstraffea wordt ons in het Sacrament der Biecht vergeven en zou het berouw geheel volmaakt wezen, dan zou het kunnen gebeuren, dat wij kwijtschelding van alle tijdelijke straffen verkregen. Dit zij voor ons een spoorslag, dat wij er ons op toeleggen, bij elke Biecht een zoo volmaakt mogelijk berouw in ons op te wekken.
3) In het Sacrament der Biecht geeft God ons ook de verloren heiliqmakende (jenade weder, of, indien zij niet verloren zou tcezen, vermeerdert Hij ze. Zooals ge weet, gaat door elke doodzonde de heiligmakende genade verloren ; zonde en heiligheid kunnen toch zoo min als licht en duisternis te zamen bestaan; ook kan God aan eenen mensch, die zijn juk heeft afgeworpen en tegen Hem in opstand is getreden, onmogelijk zijn liefde schenken. Maar wanneer de zondaar zijne misdaden rouwmoedig biecht, verkrijgt hij vergeving; zijne ziel wordt opnieuw geheiligd en God schenkt aan hem zijne liefde terug, zooals Hij zelf bij den Profeet (Ezech. 18, 21, 22.) verzekert: » Si auiem impius ejjerit poenitentiam ah omnibus peccatis suis, zoo toch de goddelooze zich bekeert van al zijne zonden ; ... vita vivet, hij zal voorzeker leven, et non morietur, hij zal niet sterven. Omnium iniquitatum ejus, quas operalus est, non reeordabor, al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, zal Ik niet meer gedenken.quot; Met de heiligmakende genade verkrijgt de boetvaardige ook alle verdiensten, die hij in staat van genade verworven, maar tengevolge zijns zondenvals heeft verloren, weder. De zondaar is na de Biecht geen zondaar meer, maar behoort onder het getal der rechtvaardigen ; hij zucht niet meer in de slavernij van Satan, maar wandelt in de vrijheid der kinderen Gods; hij gaat niet meer
615
OVER HUT SACRAMENT DER BIECHT
rond met een verscheurd en bevlekt kleed, maar is gekleed met het schitterende gewaad der heiligmakende genade ; hij is niet langer arm en ellendig, maar rijk en gelukzalig ; want hij bezit weder de liefde Gods en de verdiensten, die hij vroeger heeft bijeen vergaard. Ü hoe genadenrijk is de werking der Biecht! Hoe liefdevol en barmhartig toont God zich in dit Sacrament jegens ons zondaren !
Het gebeurt niet zelden, dat degenen, die biechten, met geen doodzonden, maar slechts met dagelijksche zonden behept zijn. Dezen bezitten de heiligmakende genade reeds voor de Biecht, wijl deze genade door de dagelijksche zonden wel wordt verminderd maar geenszins verloren gaat. Hoe is het nu met dezen gesteld ? Is ■wellicht hun Biecht van onnut ? Volstrekt niet; zij hebben daarvan veeleer een groot nut; want de heiligmakende genade wordt in hen vermeerderd. Zij erlangen door het waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht een hoogeren graad van reinheid en heiligheid. God schenkt hun zijne liefde in een grootere mate en beloont hen rijkelijker in den hemel. Ge ziet daarom, Aand., hoe dwaas zij handelen, die zeggen ; ik bon mij geen doodzonde bewust, alzoo behoef ik niet te biechten. Aangenomen, dat het werkelijk zoo is, dau behooren zij toch desniettemin dikwijls te biechten om een hoogere maat van heiligmakende genade te erlangen.
4) Eindelijk, God verleent ons door het Sacrament der Biecht nog andere bijzondere (/enaden tot een braa f leven. Deze genaden bestaan hoofdzakelijk hierin, dat wij worden verlicht, de gevaren der htils, die ons allerwege omgeven, te kennen en ze gelukkig te vermijden ; dat wij een goeden wil, moed en kracht bekomen, om onze booze neigingen en hartstochten met een goed gevolg te bestrijden en te ondrukken, de zondige gewoouten af te leggen, de banden, die ons aan de wereld en hare ijdel-
61G
IN \'T ALGEMEEN.
lieden binden, te verbreken en ons voor het hervallen te bewaren. Ook pleegt God degenen, die met een bijzondere vermorzeling\' des harten en met boetvaanligrheid
o O
biechten, met een grooten troost te bezoeken, hun een hemelschen vrede te verleenen en ze dermate met liefde te vervullen. Jat zij met een opgeruimd hart den weg van boete bewandelen en door hunnen deugdijver iedereen tot stichting verstrekken.
Hoe dankbaar moeten wij derhalve, Aand., aan onzen goddelijken Zaligmaker -wezen, dat hij het H. Sacrament der Biecht heeft ingesteld ! Waren wij niet in het bezit van dit Sacrament, dan zouden de overige Sacramenten ons weinig baten, omdat wij toch schier allen na het Doopsel in zware zonden vallen. Maar de Biecht is het, die ons de verloren genade des Doopsels weder terugschenkt; zij is het. die alle, ook de zwaarste zonden uitwischt, de hel sluit en ons met God verzoent ; zij is het, die aan ons de heiligmakende genade terugbezorgt en voor ons bovendien vele andere genaden teweegbrengt, zoodat wij den weg van boetvaardigheid bewandelen en God met een blijd hart dienen. In de vorige eeuw leefde in Beieren een zielenijverig Priester, pater Hofreuter, wiens liefde en bijzonder gave, de zondaars te treffen en te bekeeren, heinde en verre bekend was. Een herbergier, die reeds sedert jaren een groote zondenschuld op zijn geweten droeg, maar dien de genade eindelijk toch bewoog, voor het heil zijner ziel te zorgen en zich niet langer aan zoo\'n ontzettend gevaar des eeuwigen doods bloot te stellen, besloot, tot dezen pater zijn toevlucht te nemen. Hij zadelde zijn paard en reed naar de stad, waar de vrome Priester woonde. Doch voor de deur zijner woning gekomen werd de arme herbergier zoozeer door vrees en schaamte aangegrepen, dat hij den moed niet bezat, aan de deur aan te kloppen. Op eens komt de Priester naar buiten en zegt met al de liefde vau zijn apostolisch hart: » Vriend,
617
OVER HET ONDERZOEK
ge wilt biechten niet waar ? Kom binnen, ik zal u met blijdschap aanhooren.quot; Als nu de herbergier na een gelukkig voleinde Biecht zijn paard weder besteeg, om naar huis terug te keeren, zeide hij met een blij harte : »Nu, mijn paardje, draagt gij mij een honderd pond lichter naar huis.quot; — Vanaf dezen tijd was deze man volkomen veranderd. Na zes jaren was zijn levenstijd ten einde. Toen hij op zijn sterfbed lag en zijn zielenherder hem door het ontvangen der H. Sacramenten tot den dood had voorbereid, sprak hij tot hem ; »Ik bid u, zeg na mijn verscheiden aan pater Hofreuter tot zijn troost eu tot lof der goddelijke genade, dat ik sedert mijn bekeeringsbiecht aan de belofte van een ernstige verbetering en boetvaardigheid zoo getrouw ben gebleven, dat ik in den loop der laatste zes jaren niet slechts geen doodzonden meer, maar niet eens een vrijwillige dagelijksche zonde heb bedreven!quot; O, mochten ook wij, de roeping der goddelijke genade volgende, eene heel oprechte en rouwmoedige Biecht spreken en daarna God met geen zw are zonde, ja, zelfs niet meer vrijwillig en voorbedachtelijk met een dagelijksche zonde beleedigen ! Voorzeker, dan zal het sterven ook aan ons gemakkelijk vallen ; want het opent ons de poort des hemels.
Over het onderzoek des gewetens.
Ik heb u, Aand., verklaard en aangetoond, dat de Biecht een wezenlijk, door Christus ingesteld Sacrament is eu u tevens de genadewerkingen van dit Sacrament aangegeven. Door de Biecht vergeeft God ons de na het Doopsel begane zonden, scheldt ons de eeuwige straffen en minstens een gedeelta der tijdelijke straffen kwijt, deelt
618
CES GEWETENS.
619
ons weder de verloren heiligmakende genade mede, of indien zij niet was verloren, vermeerdert Hij ze ; eindelijk verleent Hij ons nog andere genaden tot een braven wandel. Opdat wij evenwel aan deze genaden van het Sacrament der Biecht deelachtig worden, moeten wij zekere voorwaarden vervullen. Als zoodanig stelt het Conc. v. Trente vast: het berouw, de biecht of de belijdenis der zonden en de voldoening. De Catechismus voegt er nog twee stukken bij, te weten het onderzoek des gewetens en het voornemen. Deze twee zijn intusschen in de drie door het Conc. van Tr. gevorderde stukken reeds mede inbegrepen ; want de biecht of de belijdenis der zonden zet het gewetens-onderzoek voorop en het berouw is steeds met het voornemen verbonden. Alzoo behooren tot het waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht de volgende vijf stukken: 1) het gewetens-onderzoek, 2) het berouio, 3) het voornemen, 4) de belijdenis en 5) de voldoening. Deze vijf stukken vinden wij in de gelijkenis van den verloren zoon, waarin wij den terugkeer des zondaars tot God zien afgebeeld. De verloren zoon dacht in den vreemde over zijne ellende na en zeide bij zich zeiven: (Luc. 15, 17—19.) » Quanti raerccnarii in domo putris mei abundant jjanibus, hoevele huurlingen hebben in mijns vaders huis brood in overvloed, ego autem Mc favie jiereo, en ik verga hier van honger!quot; Zietdaar het gewetens onderzoek. »In se autem r ever sus, hij toch was in zich zeiven gekeerdquot; en erkende in een diepe ziele-smart zijne afdwalingen. Zietdaar het berouw! Hij besloot op te staan en tot zijn vader terug te keeren. »Suryavi, et ibo ad patrem meum, ik wil opstaan en tot mijnen vader gaan.quot; Zietdaar zijn voornemen ! Hij beleed, tot zijn vader teruggekeerd, zijne schuld, zeggende ; » Pater pee-cavi 171 eoelum, et coram te, vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u.quot; Zietdaar de belijdenis zijner zonden! Ten laatste verklaart hij : »Jam non sum
OVER HET ONDEHZOEK
dif/nus vocari films tuns, ik ben niet meer waardig uw zoon te heeten ; fac me sicut mum de mercenariis tuis, maak mij als éen van uwe huurlingen!quot; Zietdaar de voldoening!
I. Waarmede moet men het gcmelens-onderzoelc aanvangen ?
Alvorens wij ons geweten onderzoeken, moeten wij
den li. Geest aanroepen; ook kunnen wij volqens tijd en omstandigheden noq andere rjodsdienst-oefeningen ondernemen.
1) Het biechten is een hoogst gewichtige zaak ; want het betreft ons eeuwig heil. Biechten wij zooals het behoort, dan verkrijgen wij de vergiffenis onzer zonden en de genade Gods; biechten wij niet naar behooren, dan blijven wij in de zonde, bezwaren ons geweten met een heiligschennis, trekken Gods ongenade op ons af en bewerken onze eeuwige verdoemenis. Een goede biecht kan den grond tot onze eeuwige «aligheid leggen; daarentegen kan een eenige slechte biecht de oorzaak van ons eeuwig verderf worden. O hoeveel, hoe onuitsprekelijk veel is er aan de Biecht gelegen ! Indien wij reeds bij onze tijdelijke ondernemingen, die slechts voor dit vergankelijk leven van gewicht zijn. God om genade en bijstand moeten aanroepen, hoeveel te meer is dit noodzakelijk in een zaak, waarvan de geheele eeuwigheid afhangt ?
Wij moeten ons derhalve voor alles tot den H. Geest wenden en Hem vurig bidden, dat Hij ons met zijne genade ondersteune, opdat wij eene goede Biecht kunnen verrichten. Wij wenden ons het allereerst tot den H. Geest, wijl de mededeeling der genade en de heiliging der menschen, die het Sacrament der Biecht moet uitwerken, zijn bijzonder en Hem eigen werk is. Nu is de
620
DES GEWETENS.
vraag\': waartoe moeten wij den H. Geest aanroepen ? Ik antwoord : tot alles, wat tot een goede Biecht wordt gevorderd, namelijk tot een rechte kennis onzer zonden tot een bovennatuurlijk beromo, tot een vast voornemen, tot een oprechte belijdenis der zonden, eindelijk tot een waren boeteijver.
Tot het waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht is ons voor alles noodzakelijk, dat wij onze zonden recht kennen ; want wie zijn zonden niet goed kent, die kan ze noch betreuren, noch belijden. Juist hierin ligt de grond, dat vele biechtelingen geen waar berouw hebben. Zij zien niet in, hoe veel en hoe zwaar zij zich hebben bezondigd; zij zijn zoo verblind, dat zij de grootste zonden geheel over het hootd zien of ze slechts voor onbeduidende fouten houden ; vandaar hunne onverschilligheid, hun ongevoeligheid en gebrek aan berouw bij het ontvangen van het Sacrament der Biecht. Nog minder zijn zij in staat, een volledige biecht af te leggen ; want hoe zouden zij hun zonden belijden, daar zij ze niet kennen ? Het gevolg daarvan is, dat zij een ongeldige Biecht spreken. Ge ziet alzoo, Aand., hoeveel er aan gelegen ligt, dat wij bij ons biechten oas de noodige kennis onzer zonden bezorgen. Hoe zullen wij nu tot deze kennis geraken ? Alleen door zoowat na te denken ? Niets minder dan dat. Indien het licht ons ontbreekt, dan baten de oogen ons weinig, wij zien er toch niet mede, eerst wanneer het zon- of een ander licht ons in de oogen schijnt, worden de voorwerpen om ons heen zichtbaar. Zoo is het met ons verstand; wij zien daarmede onze zonden in haar ware gedaante eerst dan, wanneer een bovennatuurlijke licht voor ons opgaat. Uit licht nu komt van den H. Geest. Deze Geest van licht en waarheid moet ons uit onze verblindheid helpen en tot de erkenning onzer erbarmelijkheid brengen. Hij moet ons binnenste ophelderen, opdat wij alles, wat kwaad en
CiJi
OVEU HET ONDERZOEK
doemenswaardig in ons is, zoo kennen als wij het moeten kennen.
Om het H. Sacrament der Biecht geldig te ontvangen, moeten wij onze zonden niet enkel kennen, maar ze ook betreuren en ons ernstig voornemen, ze niet meer te begaan. Zonder berouw en voornemen kunnen ons de zonden niet vergeven worden. Nu zijn wij met onze natuurlijke krachten niet in staat, iets bovennatuurlijks, tot ons heil voordeeligs te doen of ook maar te denken ; wij kunnen vandaar ook over onze zonden uit ons zelve niet een bovennatuurlijk berouw hebben en geen ernstig op bovennatuurlijke beweeggronden rustend voornemen tot verbetering maken. Dit kan weder alleen de H. Geest; Hij moet, zooals de Profeet (Ezech. 36, 26.) zegt, ons steenen hart wegnemen en een hart van vleesch teruggeven ; Hij moet ons opwekken, week maken en treffen, opdat wij onze zonden waarlijk bejammeren en ons ernstig voornemen. God om geen prijs der wereld meer te beleedigen.
Opdat wij het H. Sacrament der Biecht geldig ontvangen, moeten wij ons minstens over alle doodzonden heel oprecht aanklagen, en mogen niets, zij het ook nog zoo hatelijk en beschamend, verzwijgen. Daartoe behoort eene verootmoediging en een zelfoverwinning, die onze natuurlijke krachten te boven gaan. Zou de H. Geest onze tong niet besturen en ons tot eene oprechte zondenbelijdenis aanmoedigen, dan verzwegen wij juist datgene, wat wij het minst mogen verzwijgen en verlieten als grooter zondaren den biechtstoel, dan wij er zijn ingegaan.
Eindelijk moeten wij, om het Sacrament der Biecht geldig te ontvangen, den ernstigen wil hebben, aan de goddelijke gerechtigheid voor onze zonden voldoening te geven. Ook daartoe behoeven wij de genade des H. Gees-tes ; want (Philipp. 2,13.) »Deus est enim, qui operalur m voiis et veile et perficere, God is het, die in u werkt en het willen en het werken.quot;
(522
DES GEWETENS.
623
Zooals gij derhalve ziet, Aand., is het aanroepen van den H. Geest tot het ontvangen der Biecht geen onverschillige maar veeleer een zeer gewichtige zaak en alwie ze uit lichtzinnigheid verwaarloost, stelt zich aan het gevaar Lloot, een slechte Biecht te doen. Gaat de H. Geest onze werkzaamheid ook al vooraf en geeft Hij aan ons de eerste genade zonder ons toedoen, zoo wil Hij toch om de verdere genaden, zooals die tot het geldig en waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht van noode zijn, gebeden worden. Daarom zegt Christus (Luc. 11, 13.) a Paler vester de coelo dabit spiritum borium petentibus se, uw Vader uit den hemel zal den goeden geest geven hun, die er Hem om bidden.quot; Indien gij alzoo voornemens zijt, het H. Sacrament der Biecht te ontvangen, laat dan niet na, den H. Geest aan te roepen en Hem met alle vuur te bidden, dat Hij u zijne genade tot een goede Biecht verleene. Tot dat einde kunt gij u bedienen van bet korte gebedformelier, dat luidt: »Kom, H. Geest, verlicht mijn verstand, opdat ik mijne zonden recht moge biechten ; geef mij ook de genade van een goede Biecht. Door Jesus Christus, onzen Heer.quot; Het komt hier evenwel, zooals bij elk ander gebed, niet zoozeer op de woorden als op de gezindheid aan. Hebt vooral innig verlangen naar de genade des H. Geestes, en bidt Hem vol vertrouwen, dat Hij u, daar gij zeer armzalig zijt en uit u zelve volstrekt niets goeds vermoogt, alles geve, wat tot een goede Biecht en ter uwer verzoening met God noodig is; dan roept gij Hem op rechte wijze aan en moogt hopen, dat Hij u genadiglijk zal verhoeren. Wie een bepaald gebedformulier niet van buiten kent en ook geen gebedenboek bij de hand heeft of niet kan lezen, die zou het Onze Vader en het Wees Gegroet kunnen bidden met de meening, dat de H. Geest hem tot het spreken van een goede Biecht zijne genade verleene.
OVER HET ONDEBZOEK
624
2) Indien tijd en omstandigheden het veroorloven, doet ge wel, zoo ge nog andere korte oefe?iiiujen van (jebe-den verricht. Heel bijzonder beveel ik u de vereering en aanroeping der Allerzaligste Moeder Gods Maria aan. Hoeveel grond gij hebt, u vóór de Biecht tot de Moeder van genaden te wenden, kan het voorbeeld van de boeteling Maria van Egypte u leeren. Deze was in hare jeugd een groote zondares; zeventien volle jaren had zij zich aan alle buitensporigheden overgegeven en een tal van misdaden opeen gehoopt. Eens vernam zij, dat in Jerusalem het feest van Kruisverheffing gevierd worden en een groote volksmenigte daar zou te zamen komen en aanstonds nam zij het besluit, zich ook daarheen te begeven, doch niet om te bidden, maar hare schandelijke lusten bot te vieren. In Jerusalem aangekomen, wilde de zondares met de overige geloovigen de kerk van den ge-kruisten Verlosser binnentreden; maar ziet! een onzichtbare hand stiet haar terug. Tot driemaal toe deed zij de grootste moeite, over den drempel der kerk te treden, maar werd even zoo vaak tot hare diepste beschaming terug gestooten. Nu gingen de oogen voor liaar open; zij erkende den gruwel haars levens als de oorzaak, waarom zij het heiligdom niet kon binnengaan. Zij trok vol vermorzeling naar een afgelegen plaats, waar een beeld van de Zaligste Moeder Gods zich bevond, zich terug en bad daar, terwijl zij vele tranen stortte, tot de gezegende Moeder: » Heilige Maagd, mijne gebiedster ! gij hebt den Zoon Gods gebaard; ik, tot nu toe zoo\'n onreine zondares, ik ben niet waardig, tot u, onbevlekte! op te zien. Maar wijl God, dien gij hebt gebaard, deswege is mensch geworden, om de zondaren tot boetvaardigheid te roepen, daarom bid ik u, help mij troostelooze en hulpbehoevende bij Hem, die zijn bloed ook tot mijne verlossing heeft vergoten. Verwerf voor mij de genade en den troost, dat hoogheilig hout te aanschouwen, waaraan Jesus Christus voor onze
r)ES GEWETENS. ()25
zonden heeft voldaan. Nimmermeer zal ik mijn lichaam aan den onrein en wellust prijsgeven : veeleer zal ik aan de wereld en alles, wat in de wereld is, verzaken ; en zoodra ik, o H. Maagd, het heilbrengende hout des krui-ses zal aanschouwd hebben, zal ik mij onverwijld daarheen begeven, waar gij, mijn wegwijster en toevlucht, mij zult heenleiden.quot; Aanstonds ondervond zij een nog nooit gevoelden troost, zij kon thans ongehinderd de kerk binnentreden en het verheven kruis aanschouwen. Diep geroerd door de onuitsprekelijke erbarmingen Gods, wierp zij zich ter aarde neder en deed onder heete tranen van berouw en liefde haar gebed. Hierop ging zij naar het beeld van de H. Maagd terug, viel op haar knieën neder en riep : »Gij, o goedertierendste Maagd ! hebt uwe liefde aan mij bewezen en het gebed eener onwaardige zondares niet verworpen. Het is nu tijd, dat ik met uwen bijstand in het werk stelle, wat ik u beloofd heb. Onderricht mij in de waarheid, en toon mij den weg, die tot boete leidt.quot; Nu hoorde zij een stem: «Indien gij over de Jordaan trekt, zult gij een volkomen rust vinden.quot; Zij volgde deze stem en deed aan gene zijde der Jordaan in de strengste afgetrokkenheid zeven en veertig jaren boete, tot dat de Heer haar wegnam in de eeuwioje rust
\' O O
des hemels. Zoo had deze h. boeteling aan de zaligste Moeder Gods de genade tot boetvaardigheid en hare redding te danken. Ook voor u, Aand., zal de H. Maagd vergeving en genade verwerven indien gij met een boetvaardig hart, met ootmoed en vertrouwen tot haar uwe toevlucht neemt; zij toch is vol goedertierenheid en barmhartigheid, en wenscht niets vuriger dan dat alle zondaars gered worden. »Deze machtige Elemelkoningin,quot; zegt de H. Berns, »versmaadt ook de grootste zondaars niet. Wanneer de armzalige tot haar zijn toevlucht neemt, dan reikt zij aan hem de hand en trekt hem uit den
40
OVER HET ONDERZOEK
diepen afgrond van vertwijfeling.quot; Laat derhalve, Aand., niet achterwege, u bij elke Biecht tot Maria te wenden en vertrouwvol haar te bidden, dat zij voor u bij Jesus, haren goddel ijken Zoon, de genade van boetvaardigheid en de vergeving uwer zonden verwerve. Bidt tot haar : »O Maria, mijne Moeder, mijne hoop! zie, ik ben een arme zondaar en heb uwen Zoon dikwijls ea zwaar be-leedigd. Maar juist wijl ik ellendig ben en de hel duizendmaal heb verdiend, daarom neem ik mijn toevlucht tot u en stel op u al mijn vertrouwen. O, wend u voor mij tot Jesus, bij Wien gij alles vermoogt, en verkrijg voor mij de genade, dat ik heden een goede Biecht spreeke, vergeving mijner zonden erlange en als boeteling heil vinde.quot; In plaats van dit of een dergelijk gebed kunt ge ook hier weder een Onze Vader en Wees Gegroet bidden, met de meening, dat de maagdelijke Moeder Gods voor u bij Jesus Christus de genade tot het waardig ontvangen van het Sacrament der Biecht moge verwerven.
Hebt ge nu op deze aangewezen wijze den H. Geest aangeroepen en naar tijd en omstandigheden nog andere godsvruchtige oefeningen bijzonder ter eere der Allerzaligste Moeder Gods gehouden, of wel andere Heiligen, bijv. uw Kerk- of Naampatroon, om hunne voorspraak aangeroepen, gaat dan tot het (jewetemonderzoek over.
II. Op wat wijze kan men zijn geweien onderzoeken ?
Het [gewetens-onderaoek kan aldus geschieden.
1) Men denke na, wanneer men den laatslen keer geldig gebiecht en of men de opgelegde poenitentie [boete] heeft volbracht; 2) men overdenke de geboden Gods en der Kerk, alsmede de plichten van zijn staat en de verschillende soorten van zonde en vrage zich daarbij, hoe men door gedachten, woorden, werken en verzuimenissen heeft misdaan.
620
DES GEWETENS.
1) In elke Biecht ]moet men aangeven, wanneer men den laafden keer heeft yebiecht, of men zou bepaald kunnen veronderstellen, dat de Priester dit buitendien reeds weet. De reden hiervan is, wijl de Priester uit deze aangifte van tijd over den zieletoestand des biechtelings reeds eenigermate zich een oordeel kan vormen. Ge moet u alzoo bij het onderzoek des gewetens allereerst vragen : wanneer heb ik de laatste maal gebiecht ? opdat gij dit in den biechtstoel kunt aangeven.
Dit is evenwel nog niet voldoende, ge behoort heel bijzonder te onderzoeken, of (je de laatste maal yeldiq gebiecht hebt en hoe het in V algemeen met uwe tot dusverre afgelegde biechten er uitziet. Zou uw laatste Biecht ongeldig geweest zijn, dan moet gij in de eerste plaats u daarover aanklagen, of de tegenwoordige Biecht zou ook ongeldig wezen. Indien men een kleed toeknoopt en den eersten knoop in een verkeerde lis steekt, dan is dit met al de overige knoopen het geval; er komt niet een meer op de rechte plaats. Men kan de zaak niet anders verhelpen, dan dat men den eersten knoop in de rechte lis steekt. Evenzoo is het met de Biecht gelegen. Is de voorafgaande Biecht ongeldig, dan zijn het ook alle daaropvolgende .Biechten en men kan zijn zieletoestand niet anders in orde brengen, dan alleen daardoor, dat men de eerste ongeldige Biecht geldig maakt. Hoe dit kan geschieden, zullen wij bij de Biecht over de belijdenis der zonden hooren. Velen biechten ongeldig, omdat zij zich over hun laatste en vroegere biechten niet onderzoeken, maar enkel over de zonden, die zij sedert de laatste Biecht bedreven hebben, nadenken. Doet u daarom de vraag: hoe is het met mijn laatste Biecht en met mijne vroegere Biechten in \'t algemeen gesteld ? Kan ik met een gerust geweten zeggen, dat zij geldig waren ? Had ik een waar berouw en een ernstig voornemen ? Verafschuwde ik uit
C27
OVP.R HET ONDERZOEK
den groad mijns harten mijn slechte taal en zotteklap, mijn slechten omgang, mijne schandelijke werken, mijn vloeken en lasteren, mijn drinken, spelen en nachtelijk omzwerven, mijne vijandschappen en onrechtvaardigheden en was ik vast besloten, deze zonden niet meer te bedrijven? Had ik den ernstigeu wil, mijne ongerechtigheden en ergernissen naar krachten weder goed te maken en schadevergoeding te geven ? Verzweeg ik opzettelijk een doodzonde ? Verminderde ik niet voordachtelijk het getal der zware zonden? Liet ik niet willens en wetens eene omstandigheid, die de zonde veel zwaarder en afschuwelijker maakte, achterwege, of bewimpelde ik een doodzonde niet dermate, dat zij niets meer dan een dagelijk-sche zonde scheen ? Deze en dergelijke vragen moeten bijzonder degenen zich stellen, die lichtzinnig en heilver-getend vooitleven en steeds weder in de oude zonden terugvallen; want bij dezen is met allen grond te vreezen, dat hunne Biechten uit gebrek aan berouw sn voornemen ongeldig waren. Andere Christenen daarentegen, die wel gezind en op hun heil bedacht zijn en zich op een vromen wandel toeleggen, behoeven, vooral indien zij bereids een generale Biecht hebben afgelegd, wegens hunne vroegere Biechten zich niet te beangstigen ; indien zij slechts kunnen zeggen, dat zij bij elk hunner Biechten, hunne zaken zoo goed deden als zij konden, dan mogen zij het er voor houden, dat alles zich in orde bevindt. Ook moeten zij zich aan het oordeel van den biechtvader volkomen onderwerpen, indien hij hun zegt, dat zij wegens hunne vroegere Biechten niet ongerust behoeven te wezen.
Ook hierover moet gij u onderzoeken, of gij de poeni-tentie, die u in de laatste Biecht is opgelegd, volgens het voorschrift des biechtvaders zijt nagekomen. Hebt gij gij ze in het geheel niet of slechts gedeeltelijk en niet volgens voorschrift volbracht, dan moet gij u daarover
DBS GEWliTUNS.
aanklagen, omdat bet nalaten of slechts het gedeeltelijk-of kwalijk volbrengen der opgelegde boete een zonde is, en wel, zooals wij nog hooren zullen, een dagelijksche of een doodzonde.
2) Zijt ge met uwe laatste en vroegere Biechten in orde, dan moet gij uw geweten onderzoeken over de zon -den, die (je sedert uw laatste Biecht hebt bedreven. Zondigen kan men met gedachten, begeerten, woorden en werken alsmede door verzuimenis van het verplichte goede. Met yedachten, wat ik bier bijzonder wil opmerken, zondigt men, indien men zich vrijwillig en met welgevallen iets kwaads voorstelt en die gedachten niet verwerpt, alhoewel men verneemt en weet, dat zij zondig en Gode ongevallig zijn. Met begeerten zondigt men, indien men in het kwaad niet enkel welgevallen, maar ook verlangen er naar beeft, en het kwaad werkelijk zou doen, ingeval daartoe gelegenheid bestond. Deze kwade gedachten en begeerten kunnen evenzeer als kwade woorden en werken doodzonden wezen ; en zij zijn bet dau, indien zij iets zwaar zondigs betreffen eu de toestemming er in volkomen is. Ge zijt vandaar ten strengste verplicht, u over de kwade gedachten en begeerten nauwkeurig te onderzoeken en daarbij te onderzoeken, of eu in hoever zij al of niet vrijwillig waren. Niet weinige biechtelingen maken zich bier, helaas\' aan eene groote nalatigheid schuldig. Hun gewetensonderzoek strekt zich schier uitsluitend tot hunne woorden en werken uit ; op hun gedachten, begeerten, neigingen en over het algemeen op hunne innerlijke gesteldheid werpen zij nauwe-lijke een vluchtigen blik, terwijl toch het onderzoek des inwendigen toestands, het onderzoek des harten juist de hoofdzaak is. Daarom komt het dan ook, dat zij over datgene, wat in hun binnenste is omgegaan, over datgene, wat zij bemind, gewenscht en nagejaagd hebben, schier met geen enkele syllabe zich aanklagen en de
629
OVEU HET ONDERZOEK
Biecht heel gebrekkig blijft, indien niet de Priester door te vragen ze eenigermate zoekt volledig te maken. Schouwt derhalve, Aand., bij het gewetensonderzoek in uw hart en gaat nauwkeurig na, wat kwaad daar steekt. In bijzonder onderzoekt, of gij u niet door ijdele en eerzuchtige, door vijandige, wraakgierige en nijdige, door onkuische en hebzuchtige gedachten en begeerten hebt bezondigd. Wat de zonden met de tong betreft, moet gij voornamelijk nadenken, of het geweten u in betrekking tot onkuische woorden en liederen, tot vloeken en lasteringen, tot smaadwoorden en beschimpingen, tot kwaadspreken en lasteren geen verwijtingen doet. Dat gij u over de tonden met de werken vlijtig moet onderzoeken, zal ik nauw behoeven op te merken. Van gewicht zijn ook de zonden van vereuimenis, waaraan men zich schuldig maakt, wanneer men het goede, wat men doen kan en moet, niet doet. Heli bestraft, zooals het zijn plicht was, zijn twee ontaarde zonen niet; wegens deze zonde van verzuimenis stierf hij een plotselijken en waarschijnlijk een rampzaligen dood. Merkt dit wel op en vergeet niet, u bij het biechten over de zonden viin verzuimenis te onderzoeken.
Opdat ge over de zonden, die ge in gedachten, woorden en werken en door verzuimenis begaan hebt, de noo-digequot;kennis moogt verkrijgen, moet ge de geboden Gods en der Kerk, de plichten van uw staat en de verschillende soorten van zonden nagaan. Deze wijze van gewetensonderzoek veronderstelt een nauwkeurige kennis van al datgene, wat elk gebod gebiedt en verbiedt; wie dit niet weet, die mag alle geboden doorloopen, hij zal toch niet tot de kennis zijner zonden komen. Gaan wij bij wijze van voorbeeld het eerste gebod eens na, dat luidt: »Gij zult alleen in éenen God gelooven.quot; Wie enkel tot het woord van dit gebod zich bepaalt, zal er spoedig over heen gaan en zeggen : tegen dit gebod heb ik mij niet
630
DES GEWETENS.
bezondigd; -want in éenen God heb ik altijd geloofd. Maar, dit gebod vordert veel meer, dan enkel het geloof in éenen God; het maakt ons tot plicht, dat wij God in-en uitwendig vereeren en verbiedt bijgevolg alles, wat met de in- en uitwendige vereering Gods in strijd is. Tegen deze vereering Gods zondigen wij, indien wij iets, wat God geopenbaard heeft en ons door de Katholieke Kerk te gelooven voorstelt, niet gelooven of ook maar vrijwillig in twijfel trekken; indien wij eene tegen het geloof strijdige taal voeren, zoodanige geschriften verspreiden of dergelijke taal met vermaak aanhooren, dergelijke geschriften lezen; indien wij ons jegens het geloof onverschillig gedragen of het in woord of daad verloochenen; indien wij jegens God niet den diepsten eerbied in het hart koesteren, Hem niet danken voor zijn weldaden, niet ijveren voor zijne eer en ons niet geduldig aan zijnen wil onderwerpen; indien wij in Hem geen vertrouwen stellen of zelfs wanhopen; of indien wij ons aan een valsch vertrouwen overgeven en vermetel op zijne barmhartigheid zondigen : indien wij jegens God en goddelijke dingen onverschillig zijn, over zijne verordeningen en toelating klagen of zelfs tegen Hem afgekeerdheid en haat in het hart dragen; indien wij den godsdienst verwaarloozen of ons daarbij oneerbiedig gedragen ; indien wij bijgeloof en tooverij drijven, een heiligschennis begaan, de Heiligen, hun beelden en reliquiëen onteeren. Hier ziet ge, Aand., in een voorbeeld, wat breeden omvang de geboden beslaan en hoe veelvuldig men er zich tegen kan bezondigen. Wanneer gij derhalve uw geweten volgens de geboden Gods en der Kerk onderzoekt, moogt ge bij de letter des gebods niet staan blijven, maar moet in den geest ervan doordringen en u alles, wat het gebiedt er verbiedt, voor oogen stellen.
Bijzonder van gewicht zijn de plichte\'n van slaat. Ieder onzer behoort totquot; een of anderen staat, leeft in zekere ver-
631
OVER HET ONDERZOEK
632
houdingen en heeft vandaar zijne bijzondere plichten, van wier vervulling zijn eeuwig heil afhaugt. Over deze plichten moet gij u zorgvuldig onderzoeken. Zijt ge echtelieden, ouders, overheden, zoo vraagt u, of gij de echtelijke trouw bewaard, of gij u wederkeerig niets, wat in strijd is met de volgens uwen staat overeenkomstige kuischheid, hebt veroorloofd ; of ge u aan het geestelijke en lichamelijke welzijn uwer kindereu en dienstboden wel hebt laten gelegen liggen, of gij ze tot het goede aangemaand en hun niets kwaads hebt toegestaan. Legt het geweten u hierin iets ten laste, zoo merkt het wel aan, om het in de Biecht te kunnen openbaren. Zijt ge kinderen, dienstboden en ondergeschikten, vraagt dan u af, of gij uwe ouders, overheden, of die over u gesteld zijn, geëerd, bemind en gehoorzaamd hebt; vraagt u, of gij ze niet bedroefd, hun verdriet en toorn veroorzaakt en het leven hebt verbitterd; of gij ze niet zijt ontrouw geweest, hun niets kwaads toegewenscht, hard en met ruwheid hebt bejegend. Zijt ge vermogend, vraagt u af, of gij gaarne aalmoezen hebt gegeven; zijt ge arm, of gij met uweu staat tevreden zijt geweest, de rijken ni-\'t benijd en u geen aanslag op een vreemd eigendom hebt veroorloofd; zijt ge ambachtslieden, vraagt, of gij niemand onderkropen, niets verkeerds in uw huis toegestaan, in uw bedrijf geeu ongerechtigheid begaan, niets door broodnijd hebt misdaan; zijt ge werkman en daglooner, vraagt u, of ge vlijtig gearbeid, uw loon redelijker wijze verdiend hebt; zijt ge landlieden, zoo vraagt u, of ge de grenzen en rechten van andereu niet geschonden, eens anders eigendom op geene wijze beschadigd, uwe werkzaamheden niet met ongeduld ouder vloeken en lasteringen hebt verricht. Deze en dergelijke vragen moet ge u over de plichten van uw staat voor houden en bij alles ernstig nadenken, of gij er niet tegen gezondigd hebt; want over de plichten van uw staat zal God eenmaal een strenge verant-
DES GEWETENS*
woording van u eischen en het is maar al te zeker, dat wegens verzuim dezer plichten vele Christenen ver-1 loren gaan.
Het gewetens-onderzoek moet zich ook tot de verschillende soorten van zonde uitstrekken, üeze zijn: dezeven hoofdzonden, de zes zonden tegen den H. Geest, de negen vreemde zonden ea de vier wraakroepende zonden. Bij deze zonden is weder een nauwkeurig onderzoek noodzakelijk, omdat men ze, zooals gij u uit de verklaring ervan nog wel zult herinneren, op de verschillendste wijze kan begaan.
Bij de doodzonden moet gij u ook over het yet al en de omstandigheden onderzoeken. Het is niet om het even, of ge een doodzonde éénmaal dan wel tienmaal, twintigmaal of nog dikwijler begaan hebt. Zoo vaak gij een doodzonde bedrijft, zoovele doodzonden laadt gij op uw geweten, zoo vaak maakt gij u aan de eeuwige straffen der verdoemenis schuldig. Stelt u alzoo bij elke zware zonde, zij moge eene zoude in gedachten, woorden of werken zijn. de vraag: hoe dikwijls heb ik deze zuude bedreven? Denkt daarover rijpelijk ua, om het getal zooveel mogelijk nauwkeurig te vinden en het vervolgens in de Biecht te kunnen aangeven. Hetzelfde moet met de omtslandijleden, die het soort van zonden veranderen, plaats hebben. Onder de omstandigheden, die het soort van zonde veranderen, verstaat men, zooals ik nog uitvoeriger zal verklaren, die, welke maken, dat een zonde eene geheel andere wordt. Wanneer gij bijv. in een huis een gulden steelt, is dit enkel een diefstal, wanneer gij echter een gulden of de waarde ervan in een kerk steelt, is dit een heiligschennis, üe omstandigheid derhalve, dat het wegnemen in eeu kerk geschiedt, verandert het soort van zonde, of met andere woorden, maakt, dat een diefstal een heiligschennis wordt. Indien een ongehuwd persoon met een ander ongehuwd persoon van
633
OVER HET ONDERZOEK
het andere geslacht zondigt, is dit ontucht of hoererij ; indien hij zich echter met een gehuwd persoon bezondigt, dan dit een echtbreuk, bijgevolg een omstandigheid die het soort van zonde verandert. Zoodanige omstandigheden nu, die het soort van zonde veranderen, moet ge nauwkeurig onthouden, opdat gij ze kunt biechten, wijl het Conc. v. Trente het uitdrukkelijk vordert. Er zijn nog andere omstandigheden, die wel het soort van zonde niet veranderen, maar toch de zonde verzwaren. Wanneer gij bijv. aan eenen arme een gulden ontsteelt, uw eigen ouders kwalijk bejegent, in tegenwoordigheid van kinderen vloekt en lastert of u onkuische taal veroorlooft, dan zijn dit omstandigheden, die uw zonden aanmerkelijk zwaarder maken. Ook over deze omstandigheden moet gij u nauwkeurig onderzoeken; want indien ook al niet altijd noodzakelijk, is het toch minstens raadzaam, dat men zich over deze omstandigheden zoo nauwkeurig mogelijk aanklage, ten einde, zich niet aan het gevaar eener ongeldige Biecht bloot te stellen. Wat die omstandigheden betreft, die van een dagelijksche zonde een doodzonde maken, moeten zij juist omdat het doodzonden zijn, noodzakelijk beleden en daarom ook nauwkeurig ondeizocht worden. Zoo bijv. kan een geringe ontvreemding of beschadiging wegens de omstandigheid, dat de naaste zich daarover zeer vertoornt of bedroeft, of dat een onschuldige wegens een valsche verdenking in zijne eer zeer gekrenkt wordt, van een dagelijksche zonde een doodzonde worden. Onderzoekt u alzoo met een grooten ijver over al uwe doodzonden, over bet getal en over die omstandigheden, welke het soort eener doodzonde veranderen, de doodzonden werkelijk verzwaren of van een dagelijksche zonde een doodzonde maken.
Opzichtens de dagelijksche zonden valt op te merken, dat het wel niet noodzakelijk, maar toch goed en raadzaam is, dat men zich ook daarover onderzoeke en tegelijk
634
DES GEWETENS.
nadenke, hoe dikwijls men ze begaan heeft en of daarbij geen omstandigheid plaats vond, die de dagelijksche zoude wel in geen doodzonde veranderde, maar ze toch zwaarder en strafbaarder maakte. Hoe nauwkeuriger men zich in dit opzicht onderzoekt, des te vollediger kan men biechten en hoe vollediger men biecht, des te rustiger kan men na de Biecht wezen.
Om u het gewetens-onderzoek te vergemakkelijken, is het goed, dat gij u de plaatsen herinnert, waar gij u gewoonlijk opgehouden, de personen, met wie gij omgang gehad, de werkzaamheden die gij verricht, alsmede andere verhoudingen en omstandigheden, waarin gij u hebt bewogen. Goede diensten in het werk van gewetens-onder-zoek kan ook een biechtspiegel u bewijzen; want deze herinnert u veel, wat gij niet erkennen of voorbij zoudt zien, en houdt u de zonden, die ge in gedachten, woorden en werken en door verzuimenissen begaan hebt, als een spiegel voor oogen. Van zulk een biechtspiegel, zooals in elk goed gebedenboek voorkomt, behooren vooral degenen zich te bedienen, die zelden, wellicht een — of andermaal in \'t jaar biechten, omdat zij anders bezwaarlijk hun geweten behoorlijk onderzoeken en een volledige Biecht kunnen afleggen. Ge moet echter den biechtspiegel niet vluchtig doorloopen, maar bij elke vraag een weinig stilstaan en rijpelijk nadenken, of gij u aan de zonde, waarnaar gevraagd wordt, niet hebt schuldig gemaakt.
Daar ik u nu verklaard heb, hoe gij uw geweten kunt en moet onderzoeken, moet ik u nog de vraag beantwoorden : waarvoor men zich bij het onderzoek des qe-loetcns heeft in acht te nemen.
III. Waarvoor heeft men zich bij het onderzoek des gewetens in acht te nemen ?
Bij het onderzoek des gewetens moet men zich wach-
635
0VI3K HET OKDERZOEK
ten, 1) niet vluchtig en oppervlakkig zich te onderzoeken, 2) zijn lievdinrjs (jebrcken zich ie verheden 3) ook niet al te angstig te zijn.
1) Hoevelen schieten niet te kort bij het onderzoek huns gewetens, doordien zij daaraan te weinig tijd besteden. Zij werpen nauw een oppervlakkigen blik op hun verloopen leven; slechts datgene, wat hun als \'t w-sre toevallig in den zin schiet, vangen zij op en onthouden het, om zich daarover aan te klagen. Lieden, die dikwerf het geheele jaar door niet biechten, hebben in eenige minuten hun geweten onderzocht. Maar gelooft ge, dat gij slechts in het voorbijgaan het onkruid, dat op uwen akker woekert, kunt tellen ? Indien ijverige Christenen, die op al hun schreden en treden acht geven, en dagelijks hun binnenste onderzoeken, zich nauw genoegzaam kennen ; wat zal men dan zeggen van u, die maanden in lichtzinnigheid en verstrooiing zoo voortleeft, en het werk van uw gewetensonderzoek in weinige oogenblikken volbrengt ? Neen, neen ; de afgrond uws harten, waarin gij nooit eenig licht hebt aangebracht, zal u niet in eens helder worden ; uw binnenste, het eigelijke graf des ver-derfs, zal voor u gesloten blijven. En verlaat u niet op de hulp des biechtvaders ; want deze is niet de getuige geweest van uw doen en laten, heeft niet gezien en gehoord, wat kwaad gij begaan hebt. Hij bezit ook geen oog, dat in uw hart doordringt, om te erkennen aan welke kwalen gij mank gaat. Hij kan u aan zonden, waaraan gij niet schuldig zijt herinneren, terwijl hij die welke gij begaan hebt, voorbijgaat.
Maar ook zij onderzoeken hun geweten niet goed, die daaraan wel eenigen tijd doch geene opmerkzaamheid besteden. Indien gij in uwe gedachten geheel verstrooid zijt, hoe zult ge uw binnenste leeren kennen ? Indien gij met uwe oogen rond zwerft, en u ook geen goed boek ten nutte maakt om u voor verstrooiingen te bewaren.
636
DES GEWETENS.
hoe kan er alsdan van een nauwkeurige zelfbeproeving sprake zijn ? Indien gij uwe kleine huisrekening zonder opmerkzaamheid niet behoorlijk in orde kunt brengen, hoe zult ge dan de groote rekening uws gewetens onder verstrooiingen goed ten einde brengen ? Maar weet. wel, indien gij uw geweten zoo slecht onderzoekt, dan stelt gij u aan het gevaar bloot, eene ongeldige en heilig-schennende Biecht te doen. Het is er niet mede gedaan, dat ge enkel eenige zonden, die u juist in den zin komen, in de Biecht aangeeft; indien gij slechts over eene eenige doodzonde uit gebrek aan een vlijtig gewetens-onderzoek u niet aanklaagt, dan biecht gij ongeldig; er wordt geen zonde u vergeven en ge gaat met een heiligschennis den biechtstoel uit. quot;Neemt dit wel ter harte, en besteedt aan uw gewetens-onderzoek zooveel vlijt, als men aan een werk van groot gewicht pleegt te besteden. Christenen, die zelden, dikwijls in een heel jaar niet biechten en daarbij, zooals meestal het geval is, in lichtzinnigheid en godvergetenheid voortleven, moeten aan het werk van gewetens onderzoek éen en meer uren besteden. Anders is het gelegen met de zoodanigen, die dikwijls, zoowat alle maanden of alle acht dagen biechten en zich ook overigens op een godsvruchtig leven toeleggen. Dezen kunnen, bijzonder indien zij met de wereld niet veel in aanraking komen, in een kwartieruurs en zelfs in eenige minuten hun geweten genoegzaam onderzoeken.
2) Bij het gewetens-onderzoek moet men zich ook wel in acht nemen, dat men zich zijn lievelinqsyebreken niet verheele. Schier alle menschen zonder uitzondering dragen aan zich gebreken, waartoe zij bijzonder geneigd zijn, en vandaar ook dikwijls begaan. Zoodanige lievelings-fonten zijn bij eenigen de ijdelheid, de eer — de behaagzucht ; bij anderen, de verkleefdheid aan geld en goed ; hij dezen de weekelijkheid en de begeerte naar zinnelijke genoegens, bij genen de toorn, de liefdeloosheid,
OVER HET ONDERZOEK
638
de nijd, de wraakzucht. Wanneer nu zoodanige Christenen hun geweten onderzoeken, dan komen hunne lieve-lings gebreken hun wel is waar in herinnering, maar aanstonds zet de eigeliefde, die deze fouten op allerlei wijze zoekt te bemantelen en te verontschuldigen, zich in de weer. Zij fluistert hun toe : o deze of gene fout heeft niets te beteekenen; het is volstrekt niet noo-dig, dat gij u in den biechtstoel daarover aanklaagt, of indien gij het ook al doet, dan behoeft ge toch de bijzondere omstandigheden, waarover gij u voor den biechtvader zoudt schamen, niet aan te geven. Deze gebreken, waaraan gij onderworpen zijt, zijn schier alle menschen gemeen ; niemand, die er iets uitmaakt; waarom zoudt gij er u angstig over maken ? Ja, nog verder gaat de eigenliefde : zij ontneemt geheel en al aan de lievelings-fouten hare booze natuur en is er op uit, om ze als prijzenswaardige handelingen, als deugden te laten gelden. Ge meent, zegt zij, u door eerzucht bezondigd te hebben. Maar immers neen ? Uwe eerzucht is edel en prijzenswaardig ; zij toch houdt u van kwade handelingen terug. Ge meent, door de hebzucht te zijn ingenomen, hardvochtig en karig jegens hulp behoevenden te zijn. Hoe kunt ge zoo iets gelooven, daar gij veeleer een wijze spaarzaamheid beoefent ? Ge maakt u angstig, als ware uw liefde tot deze persoon niet eerbaar ; maar ge dwaalt; zij is een zuivere genegenheid, een behoefte voor een ieder, die menschelijk denkt en menschelijk voelt. Ge maakt u zwarigheid over de opgewondenheid en hitte van uw temperament (gestel) en over de woorden en handelingen, waartoe ge u hebt laten medeslepen. Maar dit is alles behalve een fout; ge moet wel zoo te werk gaan, om uw gezag te handhaven; zich door de menschen laten vertrappen, zou een laagheid wezen. Zoo en dergelijk twist de eigenliefde met het geweten en doet, wat zij kan, om de lievelingsge-
DES GEWETENS.
breken te rechtvaardigen. En niet zelden gelukt het haar, den mensch te blinddoeken en hem zoover te brengen, dat hij over deze lievelings-fouten gemakkelijk heengaat, en zich daarover in \'t geheel niet, ot toch maar in \'t voorbijgaan en onder allerlei verontschuldigingen aanklaagt. O, Aand., vertrouwt de eigenliefde niet; want zij is uw ergste vijandin en beoogt niets minder, dan u in het verderf te storten. Onderzoekt u redelijk en eerlijk; beoordeelt uwe gebreken en zonden niet volgens den bedriege-lijken schijn der wereld, maar in het licht des geloofs ; want niet naar de grondstellingen der wereld, maar naar de wet Gods zult gij geoordeeld worden. Zegt het geweten u eenmaal: dit is onrecht, dat is zondig, — laat dan geen tegenwerping, die de eigenliefde u mocht maken, meer gelden ; neemt de fout in aanmerking en biecht ze zooals zij is, zonder te bemantelen of te verontschuldigen. Inbijzonder tracht die zonde, die voor alles uwe hootd — of lievelingszonde is, te ontdekken, komt er in de Biecht mede voor den dag en zegt: dit is, meen ik, mijn hoofdgebrek, — opdat de biechtvader u de ware onderrichting en de middelen tot een degelijke verbetering kunne geven.
3) Indien gij echter ook al uw zonden nauwkeurig en met alle vlijt moet onderzoeken, toch moogt gij evemoel daarbij niet al te angstig ie werk gaan. Een overdreven angst dient nergens toe, maar het allerminst bij het gewetens-onderzoek. Er zijn sommige Christenen, die ofschoon zij dikwerf biechten en gewoon zijn dagelijks hun geweten te onderzoeken, met hun gewetens-onderzoek voor de Biecht schier nimmer in gereedheid kunnen komen; altijd verontrust de gedachte hen, dat er nog iets op hun hart kan liggen, wat hun niet is ingevallen. Zelfs gedurende en na de absolutie kwelt de vreest hen, dat zij wellicht een zonde hebben vergeten, zoodat het biechten, dat hun tot een zoete vertroosting moet dienen, hun niets dan
639
OVER HET ONDERZOEK
onrust en kwelling veroorzaakt. Zoodanigen moeten echter zich hiermede troosten, dat, indien ook al uit menschelijke vergetelheid bij hun gewetens-onderzoek een zonde onopgemerkt is gebleven, deze hun wegens den goeden wil en ijver niet als schuld wordt aangerekend, zooals zelfs het Conc. v. Trente aanduidt met de woorden: (Zitt. 14. Hoofdst. 5.) » Het is goddeloos, de Biecht, die op voornoemde wijze moet worden afgelegd, als onmogelijk aan te duiden of ze als een marteling voor het geweten te noemen; want het is klaar, dat er in de Kerk van de biechtelingen niets anders wordt verlangd dan dat ieder, na zich vlijtig beproefd en alle vouwen en schuilhoeken zijns gewetens onderzocht te hebben, die zonden belijde, waarmede hij zich herinnert zijnen Heer en God doodelijk vergramd te hebben ; de overige zonden daarentegen, die ondanks het naarstig onderzoek niet invallen, worden in \'t algemeen in dezelfde Biecht als ingesloten beschouwd ; waarvoor wij vertrouwvol met den Profeet zeggen ; (Ps. 18. 13.) »Ai occultis meis munda me [Domine), van mijne verborgene zonden reinig mij Heer !quot; Wie derhalve zijn geweten behoorlijk en zoo goed hij kan bij elke Biecht onderzoekt, heeft geen reden angstig te zijn. Al gebeurt het ook, dat hij zich de een of ander zware zonde niet herinnert, wordt deze als in de Biecht ingesloten beschouwd en tegelijk met de beleden zonden vergeven. Valt zulk eeu zonde hem later te binnen, dan heeft hij geen anderen plicht dan ze eenvoudig daarna te biechten.
Dit, Aand., zijn de voorschriften, die gij bij het gewe-tens-onderzoek vóór de Biecht hebt na te komen. Alvorens gij uw gewetens-onderzoek begint, richt u tot den H. Geest in een godvruchtig en vertrouwvol gebed en smeekt tot Hem, dat Hij u met zijne genade ondersteune, opdat gij uwe zonden goed kennen, bovennatuurlijk betreuren, oprecht biechten en u ernstig moogt beteren. Ge doet wel, indien gij ook tot de Allerzaligste Moeder
640
DES GEWETENS.
Gods uw toevlucht neemt, opdat gij bij God door hare voorbede te zekerder verhooring vindt. Onderzoekt u vervolgens daarover, hoe het met uwe laatste en vroegere Biechten is gelegen, of ge met grond durft hopen, dat ze geldig waren en of gij de opgelegde boete vlijtig verricht hebt. Hierop volge het onderzoek over alle zonden, die gij in gedachten, woerden en werken en door verzuitne-nis van het verschuldigde goede begaan hebt, en loopt, om tot de kennis dezer zonden te geraken, de geboden Gods en die der Kerk, de plichten van uw staat alsmede de verschillende soorten van zonden door. Denkt bij de doodzonden ook daarover na, hoe dikwijls gij ze begaan hebt en of daarbij geen omstandigheden, die het soort van zonde veranderen of ze aanmerkelijk verzwaren, plaats vonden. Hebt ge in een langen tijd niet gebiecht, dan is het u aan te raden, dat ge tot een betere ontdekking uwer zonden u van een goeden biechtspiegel bedient. — Weest ijverig in het onderzoek uws gewetens; gaat niet te vluchtig over uwe zonden heen; laat u niet door de eigenliefde verblinden, maar onderzoekt u oprecht en zoolang, tot dat ge niets meer ontdekt. Volgt de vrouw in het Evangelie na, die een licht ontstak, het geheele huis veegde en niet ophield, tot dat zij zoo gelukkig was, het verloren drachme terug te hebben gevonden. Neemt u intusschen ook in acht voor een te groote angstvalligheid; doet rustig, wat gij kunt, of wat de biechtvader u nopens het gewetens-onderzoek voorschrijft en het is voldoende ; wegens de uit menschelijke zwakheid vergeten zonden gaat gij niet verloren.
Het gewichtige werk van het onderzoek uws gewetens zult gij u veel vergemakkelijken, indien gij alle dagen uw geweten onderzoekt en het biechten niet lang uitstelt. Wie dagelijks een blik in zijn binnenste werpt en zijne gedachten, woorden en werken vlijtig onderzoekt, die heeft,
641
(542 OVER HET ONDERZOEK DES GEWETENS.
indien hij tevens dikwijls biecht, bij het onderzoek zijns gewetens tot de Biecht niet veel moeite; zijne gebreken liggen reeds voor hem open en in weinige minuten kan hij zich beter onderzoeken dan een ander, die het dage-lijksche gewetens-onderzoek achterwege laat en zelden biecht, dit in vele uren vermag. Verwaarloost alzoo deze heilzame oefening niet; stelt dagelijks, eer gij u ter ruste begeeft, een kort gewetens-onderzoek in en volgt de vermaning die de H. Franc. v. Sales geeft met de woorden : »Men moet zoo te bedde gaan als naar den biechtstoel. Wanneer wij namelijk te Biechte gaan, dan onderzoeken wij ons geweten en verwekken berouw en voornemen • hetzelfde dienen wij ook te doen, alvorens wij naar bed gaan.quot; Stelt ook het biechten nimmer te lang uit; biecht, zooals ik u reeds dikwerf vermaand heb, ongeveer alle vier weken en zoo mogelijk nog dikwijler. Wat ge in acht of veertien dagen, ook in een maand zondigt, zult ge veel lichter kennen, dan wat ge zondigt in een half of heel jaar. Volgt derhalve deze twee regelen : onderzoekt uw geweten dagelijks en biecht dikwijls, opdat gij u het onderzoek des gewetens tot de Biecht verlicht en u in staat stelt, het H. Sacrament der Biecht altijd waardig te ontvangen. Komt ge dan eenmaal te sterven,dan behoeft gij u niet meer te verontrusten; uw geweten is in orde; een gewone Biecht is genoegzaam, u een goeden dood en een gelukkige eeuwigheid te verzekeren.
Orer onze zelfbeproeving of het onderzoek des gewetens, als het eerste tot het waardig ontvangen van het Sacrament der biecht gevorderde vereischte, heb ik gesproken.
OVER HET BEnOÜW.
Wij zijn thans gekomen tot het tweede vereisohte, te weten tot het berouw. Het berouw is eene droefheid, des harten over en eene verfoeiing van de begane zonden. Het berouw is eene droefheid des harten d. i. een smart, een leed over de bedrevene zonden. Wie alzoo een waar berouw heeft, is niet koud, niet onverschillig\' bij zijn zonden ; de gedachte er aan vervult hem met droefheid, het doet hem hartelijk leed, tegen zijnen Heer en God gezondigd, zijn misnoegen over zich getrokken, Hem be-leedigd te hebben. Het berouw is echter niet enkel een droefheid des harten over maar ook een verfoeiing van de begane zonden. Wie een waar berouw heeft, beschouwt de bedrevene zonden als iets bovenmate hatelijk, verwerpelijk en doemwaardig; daarom koestert hij daartegen een heiligen haat, verafschuwt ze als het vloekwaardigste kwaad, en zoude ze, indien hij kon, oogenblikkelijk geheel vernietigen.
Het berouw is het noodzakelijkste vereischte tot vergeving der zonden en kan door niets vervangen worden. Onderzoekt en biecht uw zonden zoo nauwkeuris- moge-
O O
lijk, laat u door den Priester de absolutie geven, verricht met allen ijver de door hem opgelegde poeniteutie ; ge verkrijgt toch geen kwijtschelding uwer zonden, indien het u aan berouw ontbreekt. Zoolang de wereld staat, heeft nog niemand zonder berouw vergifienis zijner zonden verkregen. Toch leggen, helaas ! vele Christenen uit gebrek aan berouw ongeldige biechten af. Zij mee-nen, alles gedaan te hebben, wanneer zij hunne zonden behoorlijk biechten en de opgelegde boete volbrengen; om het berouw bekommeren zij zich weinig of niet. Vraagt de Priester, hoe het met hunne biechten staat, of zij daarover in hun geweten gerust zijn, dan zeggen zij ; o ja ; ik heb toch altijd alles gebiecht, wat ik wist. Maar hoe bedriegen zij zich ? Zij hebben altijd alles gebiecht,
OVER HET BEROUW.
wat zij wisten ; dit geef ik toe; maar hoe dikwijls mag het wel niet zijn gebeurd, dat zij geen berouw hadden ? Hoe vaak mogen zij derhalve bij al hun oprechtheid in de belijdenis hunner zonden ongeldig en heiligschennend gebiecht hebben? Vandaar schreef de H. Theresia aan een prediker: «Vader, predik toch vaak tegen de biechten, die zonder berouw worden afgelegd; want de duivel heeft geen net waarin hij zooveel zielen vangt als dit.quot; Geeft derhalve acht op datgene, wat ik u over het berouw zal voordragen.
I. Hoe moet het berouw gesteld zijn, opdat de zonden verbeven worden ?
Het berouw moet, opdat in het Sacrament der Biecht de zonden ons vergeven worden, zijn : inwendig, al\'/emeen en bovennatuurlijk. Ik zal u over deze noodzakelijke eigenschappen van het ware en Gode welgevallige berouw de noodige verklaring geven.
1) Het berouw moet zijn inwendig, d. i. men moet zijne zonden niet enkel met den mond betreuren, maar ook in het hart als het grootste kwaad verafschuwen en oprechtelijk wenschen, ze nooit bedreven te hebben. Dat het berouw inwendig of uit het hart moet voortkomen, ligt reeds in den aard der zaak; het is toch, zooals wij gehoord hebben, een droefheid des harten over en een verfoeiing van de begane zonden. Wordt de droefheid en de verfoeiing der zonden enkel uitwendig door woorden, teekenen of handelingen, zonder in het hart aanwezig te zijn, te kennen gegeven, dan is dit niets anders dan een afschuwelijke vertooning en huichelarij. Het berouw moet ook daarom inwendig zijn, omdat de zonde uit het hart voortkomt. Alle zonden, zij mogen ook al in woorden of werken bedreven worden, vinden in het hart of in den wil haren oorsprong; het hart is als de werkplaats van
C44
OVER HET BEROUW.
645
alle goed, evenals van alle kwaad. Men spreekt en doet geen kwaad, zonder het vooraf innerlijk gewild te hebben. De wil is altijd het eerste, die zich van God afkeert en tot het kwade zich richt, daarin welgevallen vindt en het billijkt; daarop volgt vervolgens het zondige woord en de booze daad. Wijl nu het berouw de zonde in haar wortel moet aangrijpen en uitroeien, daarom moet het noodzakelijk inwendig wezen ; het mnet inwerken op den wil, dat die zich van het booze afkeere en zich tot God wende; het moet dien steramen, dat hij zich bedroeve, God beleedigd te hebben; het moet er kracht aan geven, de zonde als het grootste kwaad te haten en te verafschuwen. Zulk een inwendig berouw vorderde God van de Israelieten, daar Hij hun door den Profeet (Joel 2, 12. 13.) toeriep : » Convertimini ad me in toto corde vestro, bekeert u tot Mij uit geheel uw hart, in jejunio et in fletu, et in ptanclu, met vasten, met bidden en weenen. Et scindite corda nestra, en scheurt uwe harten, et non vestimenta vestra, en niet uwe kleederen.quot; Bij de Israelieten bestond de gewoonte, dat zij, als ze boete deden, hun kleederen scheurden, om daardoor hun inwendige droefheid en zielesmart uit te drukken. Nu meenden echter velen hunner, dat dit reeds boete doen heette, indien ze maar hun kleederen scheurden, hun hoofd met asche strooiden en uiterlijk een boetvaardige houding aannamen ; om de innerlijke boetvaardigheid, om de verbetering huns bedorven harten behoefden zij zich niet te bekommeren. Maar neen, sprak de Heer tot hen, «scheurt niet de kleeren, maar uwe harten,quot; wat ge te voren bemind hebt, haat dat, wat ge te voren gehaat hebt, bemint dat, en (Ezech. 18, 31.) »facite vobis oor novum, et spiritum novum, vormt u een nieuw hart en een nieuwen geestdit is het berouw, wnt Mij behaagt en u met Mij verzoent. Op dit inwendige berouw, dat in den volledigen omkeer van
OVER HET BEROUW.
den wil bestaat, dringt ook de Apostel aan, als hij schrijft; (Eph. 4, 22—24.) » Deponere vos secundum pri-slinam conversationem veterem hominem, legt af, ten aanzien van den vorigen wandel, den ouden mensch, qui cor-rumpitur secundum desideria err oris, die bedorven wordt naar de begeerlijkheden der verleiding. Benovamini autem spiritu mentis vestrae, wordt echter vernieuwd in deu geest van uw gemoed, ei induite novum hominem, en doet aan den nieuwen mensch, qui secundum Deum creatus est in juslitia et sanciitate veritalis, die naar God geschapen is in rechtvaardigheid en heiligheid der waarheid.quot; »Men moet,quot; zegt derhalve de H. Chrysostomus, »zeer op zijne hoede wezen, dat men zich ten dien opzichte niet bedriege. Want ik heb er velen gezien, die vastten, weenden, zich op de borst sloegen, boetegordels droegen, zoodat men had moeten meenen, dat zij, indien men slechts naar het uiterlijke had willen oordeelen, van een waar berouw doordrongen waren; dit was echter niet het geval, wijl hun inwendige met het uitwendige niet overeenstemde. Al die uitwendige verstervingen, waaraan het hart geen deel neemt, zijn niets iiii.lers dan een schijn en schaduw van berouw.quot;
Ge zoudt u derhalve, Aand., al zeer misleiden, indien gij meent, dat het tot uwe verzoening met God reeds genoegzaam is, indien gij een berouw slechts met den mond verwekt. Verwekt tien en twintig maal en nog dikwijler zulk een mondberouw en zegt: »O mijn God, het is mij leed uit den grond mijns harten, dat ik U het hoogste en beminnenswaardiirste jroed zoo vaak en
D O O
zoo zwaar heb beleedigddit berouw baat u niets, indien gij de zonde niet waarlijk haat en verafschuwt, indien het u niet waarlijk leed doet. God beleedigd te hebben. Indien gij daarentegen het berouw ook al met geen woord verwekt, maar het niettemin in het hart koestert, heeft het toch kracbtst eu is geldig voor God. Maria
646
OVER HET BEROUW.
Magdalena sprak geen woord aan de voeten van Jesus; maar haar hart was vermorzeld, het diepste leed doorvlijmde hare ziel wegens hare zonden en de liefde sloeg in hevige vlammen naar buiten; daarom werd zij begenadigd en kreeg vergeving harer vele zonden. Ge moet wel is waar het berouw verwekken, maar niet daarom, als of dit verwekken reeds genoegzaam ware, maar om u meer van het inwendige berouw bewustzijn te geven, het levendiger te maken, en ook uitwendig te toonen, dat uwe zonden u waarlijk leed zijn en gij ze uit den grond uws harten haat en verafschuwt.
Om een misverstand te voorkomen, moet ik hier nog een opmerking maken. Er zijn eenigen, die zich beijveren, een waar berouw te verwekken om een inwendige smart over hunne zonden te gevoelen ; maar hoe zij zich ook\' inspannen, het wil hun maar niet gelukken, hun binnenste blijft hard als steen en koud als ijs. Daarover beangstigen zij zich en hebben als het ware een berouw daarover, dat zij geen berouw hebben. Aan dezen kan ik tot hun troost mededeelen, dat zij zich zonder eenigen grond angstig maken; zij hebben reeds een berouw en wel, zooals het noodzakelijk is, een inwendig berouw. Dit berouw heeft niet in zinnelijke gevoelens en gewaarwordingen maar in den wil zijnen zetel; men kan daarom een waar innerlijk berouw hebben, zonder een smart, een droefheid te gevoelen. Wie in waarheid kan zeggen, dat het hem leed doet. God beleedigd te hebben, dat hij op-rechtelijk wenscht, de zonden niet bedreven te hebben, dat hij aan de zonde mishagen heeft en God niet meer wil beleedigen, die heeft een inwendig berouw, om het even of hij eenige smart ook al of niet gevoelt. Om derhalve zooveel mogelijk te weten, of ge van een inwendig berouw zijt bezield, hebt ge slechts te vragen : staat het mij werkelijk en waarlijk tegen, dat ik heb gezondigd ? Mishaagt de zonde mij en verafschuw ik ze boven
647
OVER HET BEROUW.
alles ? Wensch ik oprecht, God niet beleedigd te hebben ? Ben ik ernstig besloten, voortaan niet meer te zondigen ? Kunt gij u deze vragen met ja beantwoorden, dan kunt ge gerust zijn en hopen, dat uw berouw de eerste noodzakelijke eigenschap bezit, dat het namelijk inwendig is.
2) Het berouw moet echter niet enkel inwendig, maar ook algemeen zijn, d. i. men moet al zijne begane zonden, minstens alle doodzonden, betreuren. Door elke doodzonde wendt men zich bepaald af van God en scheidt men zich van Hem; alzoo moet men zich van elke doodzonde afkeeren, zich daarvan los maken, of met andere woorden, ze betreuren; anders kan er eene vereeniging met God en eene verzoening met Hem geen plaats vinden. Door elke doodzonde trekt men tot zich Gods mishagen en ongenade; derhalve kan men Gods liefde en welgevallen niet erlangen, indien men ook maar een eenige doodzonde niet betreurt. Door elke doodzonde verliest men de heiligmakende genade en het erfrecht des hemels ; derhalve blijft men van de heiligmakende genade en het erfrecht des hemels verstoken, indien men ook maar over een enkele doodzonde geen waar berouw heelt. Vandaar spreekt God zelf door den Profeet: (E\'.ech. 18,21.) kSI autem impius er/erit poenUeniiam ah omnibus peccatis suis, quae operatus est, zoo echter de goddelooze boete doet over al zijne zonden, die hij bedreef, el custodierü omnia praecepta mea, en onderhoudt al mijne geboden, et fece-rit judicium et justitiani, en recht en gerechtigheid doet; vita vivet, hij zal voorzeker leven, et non morietur, en niet sterven.quot; In de levensgeschiedenis van den H. Se-bastianus wordt van een zekeren Chromatius, die stadhouder te Rome was en aan een zware ziekte leed, melding gemaakt. Als hij van de wonderbare genezingen van Sebastianus hoorde, liet hij hem tot zich komen en bad hem, dat hij hem mocht gezond maken. De Heilige be-looide het hem ouder voorwaarde, dat hij van het hei-
648
OVER HET BEROUW.
649
dendom afzag en al zijne afgodsbeelden vernietigde. De zieke nam deze voorwaarde aan; evenwel werd hij niet genezen. Toen Sebastianus, die intusschen voor zijn herstel had gebeden, weder tot hem kwam, beklaagde de zieke zich, dat hij zijne bevelen nagekomen, maar nog niet gezond was geworden. Nu vraagde Sebastianus aan hem : » Hebt ge dan wel alle afgodsbeelden vernietigd ?quot; »Ja, alle,quot; antwoordde deze, «op éen na; dit wilde ik niet vernietigen, omdat het zoo heel kostbaar en schoon is.quot; «Ook dit moet gij vernietigen,quot; hernam de Heilige, «of ge zult niet gezond worden.quot; Chromatius deed het en werd van stonde af aan genezen. —■ Zietdaar, Aand., in een beeld de noodzakelijkheid van een algemeen berouw. Laat ge ook maar een eenigen afgod in uw hart onvernietigd, ik wil zeggen, betreurt ge slechts een enkele doodzonde niet oprecht en waarlijk, dan blijft gij even zoo zeer in ongenade, als wanneer het berouw u geheel en al ontbrak. Hebt ge bijv. aan zes doodzonden u schuldig gemaakt en gij betreurt er slechts vijf van, dan heeft uw berouw hoegenaamd geen waarde en gij blijft in de zonde. Denkt u eenen mensch, dien gij drie zware beleedigingen hebt toegevoegd. Ik wil veronderstellen, dat gij hem grovelijkst gesmaad, bloedig geslagen, en hem zijn geld hebt ontnomen. Indien gij nu tot hem gaat en zegt: dat ik u uw geld ontnomen en u bloedig heb geslagen, dat spijt mij, en ik bid u daarom om vergeving; dat ik u echter grovelijk heb gesmaad, dat doet mij geen leed, en ik verzoek u derhalve ook niet om vergiffenis.quot; Wat zal de beleedige doen ? zal hij u zijne liefde schenken ? Voorzeker neen; de omstandigheid, dat gij over eene hem toegevoegde beleedi-ging geen spijt betoont, zal hem van u afstooten ; hij zal zeggen : ga maar heen ; want ik zie wel, dat gij nog een heel verkeerd mensch zijt en uwe vijandige gezindheid jegens mij nog niet is veranderd. Evenzoo hau-
OVER HET BEROUW.
delt God met u, indien gij niet alle doodzonden, waarmede gij Hem hebt beleedigd, van harte betreurt; Hij vergeeft u niet; Hij zend u zonder hulp en genade weg. Om deze reden biechten velen ongeldig en heiligschennend. Zij hebben een zonde, die hun als in het hart is gewassen, bijv. een zonde tegen de kuischheid, tegen de rechtvaardigheid, tegen de naastenliefde; deze zonde verafschuwen en haten zij niet, en hebben ook den ernsti-gen wil niet, er van af te zien ; hun biechten zijn vandaar uit gebrek van een algemeen berouw ongeldig.
Zijt alzoo, Aand., op uwe hoede, dat gij ter oorzake hiervan het Sacrament der Biecht niet onwaardig ontvangt. Hebt ge uw geweten onderzocht, vraagt u dan : hoe staat het met mij gesteld ? Heb ik berouw over al mijne zonden ? Kan ik met waarheid zeggen, dat ik minstens al mijne doodzonden uit geheel mijn hart verafschuw, en ben ik vast besloten, ze niet meer te bedrijven ? Alleen in dit geval, dat gij deze vragen met een goed geweten bevestigend kunt beantwoorden hebt ge grond te gelooven, dat uw berouw algemeen is. Moet gij echter zeggen : deze of gene zware zonde haat en verafschuw ik niet; deze of gene zonde ben ik niet ernstig besloten, te vermijden ; dan ontbreekt het algemeene berouw u en gingt ge te Biecht, ze zou ongeldig en heiligschennend wezen. Het is wel is waar, wat ik nog wil opmerken, niet noodig, dat gij bij de verwekking van het berouw aan elke zware zonde uitdrukkelijk denkt, en elke ervan afzonderlijk en in het bijzonder betreurt; het is voldoende, indien gij alle zware zonden te zamen vat en ze in het algemeen bejammert, in deze stemming: » O mijn God ! alles, waardoor ik U heb beleedigd, wetend en onwetend, berouwt mij ; alles haat en verafschuw ik uit den grond mijns harten ; alles wil ik in de toekomst zorgvuldig vermijden.quot; Intusschen is het goed, indien gij de zware zonden eu zoodanige, die gij
650
OVER HET BEROUW.
reeds dikwijls, wellicht reeds sedert jaren hebt bedreven, afzonderlijk opmerkt en uitdrukkelijk betreurt, opdat uw berouw en uw voornemen des te levendiger worde.
Wat aangaat de dagelijksche zonden, is het, in het algemeen gesproken, niet noodzakelijk, dat men ze alle, wat meer is, dat men er ook maar éene van betreure; men kan ook zonder daarover berouw te hebben het Sacrament der Biecht geldig ontvangen. Üe grond daarvan is, wijl de dagelijksche zonden de heiligmakende genade wel verminderen en de goddelijke liefde wel verzwakken, maar ze niet geheel vernietigen. Indien wij alzoo biechten, zonder berouw te hebben over de dagelijksche zonden, dan kunnen wij toch de heiligmakende genade, als is het ook in mindere mate, ontvangen. Om de zaak u echter duidelijk te maken en u voor dwaling te bewaren, moet ik twee gevallen onderscheiden. Het eerste geval is dit; iemand, die biecht, heeft doodzonden en dagelijksche zonden tegelijk. Indien nu deze wel berouw heeft over al zijn doodzonden, maar over zijne dagelijksche zonden geen berouw heeft, dan is zijn biecht geldig. Het tweede geval is dit: iemand biecht en heeft alleen dagelijksche zonden. Indien deze over zijn dagelijksche zonden volstrekt geen berouw heeft, is zijn biecht ongeldig; zijn toestand is dus na de Biecht ongelijk erger dan daar voor, omdat hij de Biecht ongeldig ontvangt, üe reden, waarom iemand, die slechts dagelijksche zonden heeft te biechten en over geen ervan berouw heeft, ongeldig en heiligschennend biecht, is deze, wijl het berouw een wezenlijk bestanddeel is van het Sacrament der Biecht en vandaar dit Sacrament in elk geval, als het berouw er aan ontbreekt, onwaardig wordt ontvangen. Zou daarentegen iemand, die vele, ik zal veronderstellen, twintig dagelijksche zonden heeft bedreven, ook maar over eeue er van waar berouw hebben, dan ware zijn Biecht geldig ; want hij zou het vereischte berouw bezitten. Degenen, die slechts dagelijk-
651
OVER HET BEROUW.
sche zonden hebben te biechten, is het overigens aan te raden, dat zij over een of ander zware zonde uit hun vorig leven nog bijzonder een berouw verwekken en zich in de Biecht daarover minstens in \'t algemeen aanklagen, opdat zij z!ch op die wijze van een waar berouw des te meer mogen verzekeren. Al is ook zulk een zonde reeds betreurd, gebiecht en vergeven, dan kan zij volgens de leer aller godgeleerden toch steeds weder bijzonder betreurd en gebiecht worden. Ge kunt alzoo, indien gij slechts dagelijksche zonden hebt te biechten, bijv. een zonde tegen de kuischheid bijzonder betreuren en ze vervolgens in de Biecht insluiten met de woorden: in bijzonder sluit ik in deze Biecht de zonden, die ik tegen de kuischheid in mijn vroeger leven heb bedreven, in, en verfoei ze met ■ de overige wetende en onwetende zonden uit. geheel mijn hart.
3) Eindelijk, het berouw moet bovennatuurlijk wezen, d. i. de zonden moeten ons leed doen niet wegens hare natuurlijke kwade gevolgen, maar uit bovennatuurlijke beweegredenen, omdat wij God beleedigd, zijne genade en den hemel verloren, de hel verdiend hebben en dergelijke. Er bestaat ook een natuurlijk berouw, als men namelijk zijne zonden enkel uit natuurlijke of aardsche, wereldsche beweegredenen betreurt. Zoodanige gronden zijn: éen tijdelijk nadeel, tijdelijke schande, tijdelijke straffen. Iemand heeft berouw, gestolen te hebben ; maar waarom ? Omdat het gericht zijn diefstal heeft ontdekt en hem in den kerker heeft geworpen. Een ander betreurt, dat hij zoo dikwijls in een beschonken toestand verkeerde ; maar waarom ? Omdat hij in een zware ziekte is vervallen en vreest, te moeten sterven. Een derde bejammert, dat hij den geheelen Zondag met spelen doorbracht en verwenscht het spel; maar waarom ? Omdat hij bij het spel al zijn geld heeft verloren. Deze allen hebben wel is waar een berouw, doch slechts een natuurlijk berouw, omdat zij hun zouden
652
OVER HET BEROUW.
om een tijdelijk kwaad betreuren. Zulk een natuurlijk berouw heeft echter voor God (/een waarde en is volstrekt niet toereikend, om kwijtschelding der zonden te erlangen. Een bewijs hiervan treffen wij aan in Antiochus Epipha-nes, koning van Syrië. Deze goddelooze vorst, die den tempel te Jerusalem van zijne schatten beroofde, de Joden om hunne gehechtheid aan de wet op het gruwzaamst liet martelen en ombrengen en de eene roekeloosheid op de ander stapelde, werd eindelijk door de gerechtigheid Gods geslagen; op weg naar Jerusalem, dat hij wilde verwoesten, viel hij in een ongeneeslijke ziekte; een brandende smart woedde in zijn ingewanden, de wormen knaagden aan zijn lichaam, verderf heerschte in zijn vleeech en de reuk, dien hij verspreidde, werd voor iedereen onuitstaanbaar. Nu begon hij in zich zeiven te keeren eri zich voor den Heer te verootmoedigen ; hij betreurde zijne misdaden en gruwelen, die hij den Joden had aangedaan, diep en beloofde, dat hij den tempel te Jerusalem alier-prachtvolst versieren, den Joden alle vrijheden schenken, ja, zelfs een Jood worden en alle streken der aarde wilde rondwandelen, om Gods macht te prijzen. Wat groot een berouw, welke heerlijke betuigingen van een vermorzeld en boetvaardig hart! Wie zou niet meenen, dat Antiochus genade bij God heeft gevonden ? Doch de Schrift zegt : (il Mach. 9, 13.) » Orabat autem Mc scelestus Dominum, deze snoodaard nu bad den Heer, a quo non esset mise-ricordiam consecuturus, van wien hij toch geen barmhartigheid kon erlangen ?quot; En waarom kon hij geen barmhartigheid erlangen ? Omdat zijn berouw slechts een natuurlijk berouw was; hij betreurde namelijk zijn zonden slechts deswege, omdat hij ze als de oorzaak zijner verschrikkelijke ziekte en zijner ondragelijke smarten beschouwde.
De reden, waarom men met een natuurlijk berouw geen vergiffenis van zonden kan verkrijgen, moet voor
653
OVER HET BEROUW.
een ieder duidelijk -wezen. Wie enkel een natuurlijk berouw heeft, haat en verafschuwt eigenlijk niet de zonde, maar de tijdelijke rampen, die hem wegens de zonde hebben getroffen ; het doet hem geen leed, God beleedigd te hebben, maar dat door de zonde een tijdelijke schande en tijdelijke straffen hem hebben getroffen. Ware hij van de tijdelijke rampen vrij gebleven, dan zou hij niet het minste berouw hebben ; zijn gezindheid is derhalve nog geheel verkeerd en tot het kwade geneigd, en daarom kan en wil God hem niet vergeven. Het berouw moet alzoo noodzakelijk bovennatuurlijk wezen, indien het voor ons bij God vergeving zal uitwerken. Wij moeten onze zonden om God betreuren, omdat wij Hem beleedigd, zijne ongenade op ons geladen, zijne straffen verdiend hebben. Om te weten, of uw berouw over de bedreven zonden natuurlijk of bovennatuurlijk is, moet gij u de vraag stellen : waarom doen de zonden mij leed ? Kunt gij u in waarheid antwoorden : mijne zonden zijn mij leed, wijl het geloof mij zegt, dat ik God beleedigd, den hemel verloren, de hel of het vagevuur verdiend heb; dat ik Gods weldaden met zoo\'n schandelijken ondank vergolden, Jesus Christus op nieuw heb gekruist — dan bezit gij een bovennatuurlijk berouw. Maar moet ge tot u zelve zeggen : ik betreur mijn zonden, omdat zij oorzaak zijn, dat ik in schande en spot, in ongeluk en ellende ben geraakt, wijl ik mij harentwege armoede, ziekte en een vroegtijdigen dood heb berokkend, — dan is uw berouw natuurlijk en heeft voor God geen waarde. Zulk een bloot natuurlijk berouw hebben, helaas ! vele zondaars. Er komt een vrouwelijke persoon in den biechtstoel, die zich tegen het zesde gebod heeft misgrepen. Zij zucht en weent en jammert en klaagt zooveel, dat men ze voor een boetvaardige Magdalena zou houden. Evenwel is zij niets minder dan dat; want zij zucht en weent slechts, omdat zij wegens hare buitensporigheden in schande
OVER HET BEROUW.
of in een bitteren nood is geraakt. Een dienstbode klaagt snikkend zich in den biechtstoel over een gepleegden diefstal aan. Maar vanwaar dat snikken ? De overheid heeft den dief ontdekt, hem smadelijk uit het huis gejaagd en dreigt hem met het wereldlijk gerecht. Een ander biecht met een groote droefheid zijn dronkenschappen ; maar het leed heeft slechts daarin zijn grond, omdat hij zijn gezondheid ondermijnd of zijn vermogen verkwist heeft. Dezen alsmede allen, die enkel uit tijdelijke oorzaken hunne zonden berouwen en beweenen, hebben een vruchteloos berouw en blijven in de zonde.
Het is evenwel waar, dat zoo\'n natuurlijk berouw, indien het ook al de verzoening met God niet uitwerkt, toch iets goeds in zich bevat; eenerzijds, omdat het de zoude doet ophouden, anderzijds, omdat het dikwerf den weg baant tot een bovennatuurlijk berouw. God bedient zich namelijk dikwijls van tijdelijke straffen, om den zondaar de oogen te openen, van hem zijn lichtzinnigheid weg te nemen en hem tot zinsverandering en verbetering te brengen. Indien nu de zondaar in zich keert en ongeveer denkt: treft mij wegens mijn zondig leven reeds op deze wereld zooveel ellende, hoe zal het mij dan wel in de eeuwigheid gaan ? straft God mij reeds hier zoo gestreng, wat heb ik namaals, waar Hij aan zijne gerechtigheid den vrijen loopt laat, wel niet te wachten ? valt het mij zoo zwaar, deze ziekte, deze smart te moeten lijden, hoe zal ik dan eenmaal de pijnen der hel kunnen verdragen ? Denkt hij zoo en dergelijk, en vangt hij aan, zich van de zonde af te keeren en ze als een beleediging Gods te haten en te verafschuwen, dan wordt zijn natuurlijk berouw bovennatuurlijk, en hij komt, indien hij met de genade Gods ijverig medewerkt, tot zijn heil.
Het bovennatuurlijke berouw kan ziju volmaakt of onvolmaakt. Dit onderscheid is van zeer veel gewicht en ik zal u daarover een zooveel mogelijk duidelijke verkla-
055
OVER HET BEROUW.
ring geven. Het berouw is volmaakt, indien het voortkomt wit de volkomene liefde tot God, d. i. indien wij de zonde meer dan alle andere rampen verafschuwen alleen daarom, wijl wij God, het hoogste goed, hebben beleedigd. Wanneer derhalve ons berouw volmaakt is, dan haten en verafschuwen wij onze zonden op de eerste plaats niet deswege, omdat zij iets hatelijks en afschuwelijks zijn of omdat wij daardoor den hemel verloren en de hel verdiend hebben ; de voornaamste en op zich zelf alleen toereikende beweegreden, waarom wij onze zonden boven alles haten en verafschuwen, is deze, wijl wij God, het hoogste en beminnenswaardigste goed, onzen grootsten Weldoener en besten Vader hebben beleedigd. Al hadden wij wegens onze zonden ook niet den hemel verloren en de hel verdiend, wij zouden ze toch boven alles haten en verafschuwen ; want de gedachte, ik ben jegens mijn goeden God zoo ondankbaar geweest, ik heb Hem zoo zwaar beleedigd, is het, die ons met droefheid en harteleed vervult.
Het berouw is onvolmaakt, indien onze liefde onvolkomen is, en daarom de vrees voor de hel en het verlies des hemels, of de hatelijkheid der zonde ons moet aanzetten, opdat wij ze boven alles verafschuwen en God niet meer willen beleedigen. Wanneer wij alzoo onze zonden deswege betreuren, wijl het geloof ons leert, dat wij God, den rechtvaardigen Rechter, jegens ons vertoornd, dat wij den hemel verloren en de hel verdiend hebben, of dat de zonde iets bovenmate hatelijks en afschuwens-waardigs is, dan is ons berouw onvolmaakt. Het onderscheid tusschen twee boetelingen, van wie de éen een volmaakt en de ander een onvolmaakt berouw heeft, is dientengevolge dit, dat de eerste bij zijn berouw niet zoo zeer op den hemel, dien hij verloren, of op de hel, die hij verdiend heeft, of op de hatelijkheid der zonde ziet; dit is bij hem meer bijzaak ; hij ziet echter hoofdzakelijk
65lgt;
OVER HET BEROUW. 657
op God, en de gedachte: ik heb dit hoogste en beste goed beleedigd, is het, die hem met de diepste smart vervult en dan uitwerkt, dat hij zijn zonden boven alles haat en verafschuwt. Hij is wel niet onverschillig voor de strafiende gerechtigheid Gods, voor den hemel en de hel, maar hij zou ook dan nog zijne zonden boven alles haten en verafschuwen, indien hij daarom niets hadde te vreezen, indien het niet om het verlies van den hemel en de straffen der eeuwige verdoemenis te doen ware. — Wat den tweede betreft, ook doet het hem leed. God beleedigd te hebben, hij haat en verafschuwt zijn zonden uit den grond zijns harten ; maar niet het meest daarom, omdat Hij God, het hoogste goed, zijn grootsten Weldoener en besten Vader heeft beleedigd, maar voornamelijk daarom dat hij den toorn Gods jegens zich verwekt, den hemel verloren en de hel heeft verdiend. Had hij Gods gerechtigheid niet te vreezen, zijne zonden zouden hem niet zoo zeer mishagen; hij zou ze niet boven alles haten en verafschuwen; want de liefde tot God is in hem nog te zwak, dan dat zij alleen in staat zou wezen, in zijn hart een waar berouw teweeg te brengen. Uit deze verklaring ziet ge, dat het onvolmaakte berouw niet enkel een slaaf-sche vrees is, maar de haat der zonde in zich sluit. Wie de zonde niet haat maar liefheeft en ze enkel daarom schuwt, omdat hij de eeuwige verdoemenis vreest, diens gezindheid is nog geheel verkeerd en boos. Zoo iemand heeft evenzoomin een onvolmaakt als volmaakt berouw ; want het eene zoowel als het andere vordert noodzakelijk, dat men zich van het booze afkeere, het bedreven onrecht verafschuwe, slechts met dit onderscheid, dat bij het volmaakte berouw de haat tegen de zonde uit liefde tot God, en bij het onvolmaakte uit de vrees voor Hem of uit een ander niet in de liefde Gods gelegen grond ontspringt. Het is wel geen geloofspunt, evenwel de leer
OVER HET BEBOUW.
der meeste godgeleerden, dat het onvolmaakte berouw, indien het als zoodanig zal gelden, met een beginnende liefde moet verbonden zijn. Deze beginnende liefde is toch bij de rechtvaardigmaking, die door het H. Sacrament des Doopsels volbracht wordt, onontbeerlijk; waarom zou zij bij de rechtvaardigmaking in het Sacrament der Biecht niet gevorderd worden ? Wanneer de zondaar in het algemeen wil gerechtvaardigd worden, dan moet hij zich bekeeren ; zich bekeeren nu heet niets anders, dan zich van het kwade af — en zich tot God wenden, of met andere woorden : het kwade haten en minstens aanvangen het goede, met inbegrip van alle goed. God, lief te hebben. Zooveel is zeker, dat, zoolang de zondaar de zonde nog liefheeft en alzoo van God nog geheel afgekeerd blijft, van een waar, God verzoenend berouw geen spraak kan wezen.
Wat betreft de waarde van een volmaakt en onvolmaakt berouw, is het eerste veel beter en voortreffelijker dan het laatste; want degene, die zijne zonden uit liefde tot God betreurt, heeft blijkbaar een betere stemming dan iemand, dien de vreeze voor God moet aandrijven, dat hij zijne zonden haat en verafschuwt. Wie een volmaakt berouw bezit, kan zelfs voor het ontvangen van het Sacrament der Biecht vergeving van zonden ontvangen, indien hij overigens een ernstig verlangen naar dit Sacrament koestert. De reden hiervan is, wijl de volmaakte liefde, waaruit juist het volmaakte berouw voortspruit, met de doodzonde niet kan bestaan ; op het oogen-blik als de liefde volmaakt wordt, wijkt de zonde. Het verlangen tot de Biecht moet evenwel met het volmaakte berouw verbonden wezen, of de kwijtschelding der zonden zou niet verkregen worden. Ook laat een volmaakt berouw zonder een ernstig verlangen naar de Biecht zich niet denken; want wie God volkomen liefheeft, (wat juist hij heeft, die een volmaakt berouw bezit), is ernstig
658
OVER HET BEBOUW.
besloten, den wil Gods in alles te volbrengen en bijgevolg ook het Sacrament der Biecht, dat Christus als middel tot vergeving der na het Doopsel bedreven zonden heett ingesteld en voorgeschreven, te ontvangen. Vandaar leert het Conc. v. Trente, (Zitt. 14. Hoofdst. 4.) »dat, alhoewel het berouw door de liefde somwijlen volmaakt is, en den mensch, alvorens hij nog het Sacrament der Biecht ontvangt, met God kan versoenen, desniettemin deze verzoening niet enkel aan dit berouw zonder het verlangen naar het Sacrament, dat het in zich sluit, mag worden toegeschreven.quot;
Opzichtens het onvolmaakte berouw valt op te merken, dat het, ofschoon ook al niet van zooveel waarde en zoo werkzaam als het volmaakte berouw, desniettegenstaande goed is en heilzaam; want het houdt ons van de zonde terug en zet ons aan Gods geboden te onderhouden en een braven wandel te leiden. Wie de zonde wegens hare hatelijkheid of uit vrees, den hemel te verliezen en eeuwig verloren te gaan, uit geheel zijn hart verafschuwt, deze is wel niet volmaakt goed; doch hij is reeds op weg, goed te worden ; want zijn wil is van het kwaad afgekeerd en vangt bereids aan, zich tot God te keeren en Hem liefhebbend te beminnen. Evenwel heeft het onvolmaakte berouw niet de kracht, de vergiffenis der zonden te bewerken, zelfs indien het met het verlangen naar het Sacrament der Biecht is verbonden. Die kracht heeft het slechts in verbinding met dit Sacrament. Indien wij derhalve enkel een onvolmaakt berouw hebben, dan worden de zonden ons alleen dan vergeven, als wij werkelijk biechten en de priesterlijke vrijspraak ontvangen. Dit leert het Conc. v. Trente (Zitt. 14. Hoofdst. 4.) met de woorden : »Ofschoon het (onvolmaakte berouw) door zich zelf zonder het Sacrament der Biecht den zondaar niet tot de rechtvaardiging kan brengen, maakt het hem
059
OVER HET BEROUW.
toch tot het ontvangen van Gods genade in het Sacrament der Biecht bekwaam.quot;
Maar indien ook al het onvolmaakte berouw in verbinding met het Sacr. der Biecht tot vergeving der zonden genoegzaam is, moeten wij er ons toch op toeleggen, het volmaakte berouw te verkrijgen, wijl onze boetvaardigheid te verdienstelijker en Gode te welgevalliger is, en te zekerder vergeving erlangt, hoe volmaakter ons berouw is. Het is evenwel niet noodzakelijk, dat wij bij het verwekken van het volmaakte berouw het onvolmaakte berouw uitsluiten en denken: «Niet daarom betreur ik mijn zonden, omdat zij zoo afschuwelijk zijn, zij mij den hemel sluiten en in de eeuwige verdoemenis storten op die gronden mogen wij onze zonden altijd betreuren ; maar daarbij moeten wij niet blijven stilstaan, maar ons zooveel mogelijk tot een volmaakt berouw opwekken, doordien wij denken ; »Ik betreur mijn zonden, wijl ik God, mijn hoogste goed, mijn grootsten Weldoener, mijn besten Vader heb beleedigd. Indien ik wegens mijne zonden ook al niets te vreezen hadde, zou ik ze toch als het grootste kwaad haten en verafschuwen ; want het doet mij leed in de ziel, dat ik mijn besten God zoozeer beleedigd en zijn liefde met zoo\'n schandelijken ondank heb vergolden.quot; Zijt gij nu zoo gezind, dan hebt gij het volmaakte en het onvolmaakte berouw tegelijk, en moogt met vertrouwen hopen, dat gij in \'t Secr. der Biecht vergeving uwer zonden erlangt.
Dit, Aand., zijn de drie eigenschappen, die ons berouw noodzakelijk moet bezitten, indien wij een goede Biecht verrichten en met God willen verzoend worden. Het is niet voeldoende, dat gij een berouw verwekt met woorden of uitwendig teekenen van berouw geeft; gij moet uw zonden als het grootste kwaad ook in uw hart verafschuwen en oprechtelijk wenschen, ze niet bedreven te hebben; — uw berouw moet inwendig zijn. Het is
660
OVER HET BEROUW.
niet voldoende, dat ge slechts de een of ander zonde betreurt ; gij moet al uw zonden, minstens alle doodzonden betreuren; uw berouw moet alfjetneen zijn. Het is niet voldoende, dat gij uw zonden enkel uit natuurlijke gronden, bijv. om een tijdelijk nadeel, tijdelijke schande en tijdelijke straflen betreurt; gij moet ze uit bovennatuurlijke beweegredenen betreuren, of omdat gij God, het hoogste en beminnenswaardigste goed beleedigd, of omdat gij den hemel verloren, de hel verdiend hebt en dergelijke; — uw berouw moet bovennatuurlijk en wel volmaakt of toch minstens onvolmaakt zijn.
II. Wat moeten wij doen, om een waar berouw te erlangen ?
Om tot een waar, bovennatuurlijk berouw te geraken, moeten wij 1) God dringend om zij?), genade daartoe bidden ; 2) ons ernstig op het hart drukken, wat het geloof ons over de boosheid der zonde en hare kwade gevolgen leert.
1) Het staat niet in onze macht, uit ons zelve en mit onze natuurlijke krachten een waar, bovennatuurlijk berouw te verwekken. Wij kunnen wel door middel van ons verstand en door onze wilskracht het daar heenbrengen, dat wij de zonde als iets hatelijks eu verderfelijks erkennen en verafschuwen, maar dit is enkel een natuurlijk berouw, dat niet baat. Het berouw moet, zooals wij gehoord hebben, bovennatuurlijk wezen; dit is nu niet enkel een menschelijk werk, wijl het bjven onze menschelijke of natuurlijke krachten gaat. Het bovennatuurlijke berouw is een gave Gods; God moet ons zijn genade geven, opdat wij het erlangen. Maar wijl God om zijn genaden wil gebeden zijn, minstens om die genaden krachtens -welke wij zalig worden, daarom moet gij tot het gebed uw toevlucht nemen. Ge roept wel reeds voor het onderzoek uws gewetens den H. Geest aan en bidt Hem, dat
Q61
OVER HET J1EU0ÜW.
Hij niet enkel uw verstand verlichte, om uw zonden te kennen, maar ook uw hart bestiere, om ze behoorlijk te biechten. Maar gij moet ook na het onderzoek uws gewetens herhaaldelijk tot God om de genade van een berouw smeeken. Zoo deden de Heiligen. De H. Aug. richtte om het berouw tot God, het volgende gebed: »O goedertierenste Jesus ! o liefderijkste Zaligmaker ! door die kostbare tranen en door al die erbarmingen, waardoor Gij u gewaardigd hebt ons armzaligen en verlorenen te hulp te komen, geef mij de genade van tranen, die mijne ziel zoo vurig verlangt! Weenen toch kan ik niet, zonder dat Gij het mij geeft; als een dorre aarde zonder water is mijn ziel zonder U P\' De H. Car. Barromeus hield alle jaren minstens acht dagen lang geestelijke oefeningen, om zich tot een jaarlijksche Biecht voor te bereiden. Op den dag waarop hij ze aflegde, bracht hij vele uren op de knieën door, om van God de genade tot een waar berouw af te smeeken en toch had hij slechts geringe fouten, waarover wij ons nauwelijks zouden aanklagen, af te boeten. Hebt gij derhalve uw geweten onderzocht en liggen uwe zonden voor u open, wendt u dan tot God en bidt Hem smeekend, dat Hij uw hart vermorzele en u de genade tot een recht diep berouw geve. »Ach, Heer!quot; kunt gij bidden, »ik heb gezondigd, dikwijls en zwaar gezondigd, ik heb den hemel verloren en de hel verdiend. Geef aan mijne oogen beken van tranen en vervul mijne ziel met die smart, welke uwe Heiligen ook over de geringste fouten hebben ondervonden. Geef, dat ik al mijne zonden, zooals ik moet, betreure, opdat ik een ware boeteling worde en voor uw aanschijn genade vinde !quot;
2) Hebt ge op een dusdanige of dergelijke wijze tot God om de genade van een waar berouw gebeden, houdt dan eenige oogenblikken een heilzame beschouwing en drukt u zelve ernstig op hel yemoed, wal het geloof over de boosheid der zonde en hare kwade (jevolgen a leert.
662
OVER HET BEROUW.
a. Overweegt de grootheid en majesteit Gods, zijne goedheid en het lijden van Christus; want hieruit wordt de boosheid der zonde voor u duidelijk.
Een onderdaan, die zich aan zijn koning vergrijpt, verdient den dood. Maar wat verdient gij, gij die uwen God, voor Wien alle koningen der aarde een louter niets zijn, heht beleedigd ? Bedenkt, God, de hoogste Majesteit, den Almachtige en Eeuwige, die in een ontoegankelijk licht woont, voor Wien de hemelen sidderen en de Cherubijnen en Seraphijnen op hun aangezicht nederliggen, den oneindigen God, aan Wien de geheele schepping zich zwijgend onderwerpt, die door een enkel woord alles in het aanzijn heeft geroepen, en onder Wiens leiding en verzorging alle schepselen staan ; — Hem hebt gij door de zonde beleedigd ; ja, Hem hebt gij, zooveel in u was, van den troon zijner heerlijkheid gestooten en in het stof vertreden. Ach, hoe verschikkelijk is de boosheid der zonde ! Inderdaad, indien het ons gegeven ware God in zijne oneindige Majesteit te kennen, wij zouden van berouw en smart sterven. Hem ook maar een eenige maal beleedigd te hebben.
Betracht de goedheid Gods. Voor een afschuwenswaar-dig mensch wordt hij gehouden, die zijn goeden vader, zijn grootsten weldoener, in plaats van hem lief te hebben, slechts met ondank beloont. Wat zijt alzoo gij, indien gij God, uw goedigsten Vader, niet liefhebt, maar voortdurend beleedigt? Herinnert u de weldaden Gods ! Hij heeft u louter uit liefde geschapen en u met zoovele voortreffelijkheden naar geest en lichaam uitgerust ; Hij heeft u eene ziel gegeven, die onsterfelijk en met zijn evenbeeld is gesierd; Hij heeft de aarde met alles, wat zij bevat, u tot eigendom aangewezen en zelfs de Engelen tot uwen dienst bestemd; Hij heeft u verlost en geheiligd en u tot erfgenamen des hemels aangesteld, zegt zelf, had God nog meer kunnen doen,
663
OVER HET BBBOÜW.
om zijne goedheid en liefde jegens u aan den dag te leggen? En dezen goeden God hebt gij beleedigd, veracht, beschimpt, u tegen Hem verzet! Hem, die u voortdurend als het ware op zijne handen droeg, als zijn oogappel bewaakte, die aan 11 dagelijks en bij het uur de teederste bewijzen zijner liefde gaf, hebt gij van u weggestooten. Hem den rug gekeerd en als tot Hem gesproken: ik wil van TJ niet weten! Wat boosheid kan grooter dan deze wezen? Moet ge geen bloedige tranen weenen, wijl gij u jegens God aan een zoo\'n schandelijken ondank hebt schuldig gemaakt ?
Behartigt, hoe strafbaar yj jegens uwen hesten Verlosser hebt gehandeld. Wanneer gij in een hevige woede van toorn uwen besten vriend van het leven had beroofd, zoudt ge dan, zoodra gij tot bezinning kwaamt, niet door de grootste smart worden aangegrepen? Welnu, wat droefheid, welke smart moet u niet vervullen, indien gij bedenkt, dat gij Jesus, uwen liefdevolsten Heer en Zaligmaker, hebt gekruisigd? Al wie zondigt, zegt de Apostel, kruisigt Jesus op nieuw. Zooveel zonden als gij hebt bedreven, zooveel geeselstriemen hebt gij ilem toegebracht, zooveel wonden hebt gij Hem geslagen. Uwe zonden hebben Hem aan de Heidenen overgeleverd, hebben Hem bespot en met doornen gekroond; uwe zonden hebben Hem als slachtoffer op Golgotha gesleurd, zijne handen en voeten met nagelen doorboord, Hem aan \'t kruis opgeheven ; uwe zonden hebben Hem den smartkreet doen slaken: »Mijn God, mijn God. waarom hebt Gij Mij verlaten!quot; uwe zonden hebben gemaakt, dat Hij aan \'t kruis zijn hoofd neigde en stierf. En hoe, gij zult de zonden, die zulk een afschuwelijke daad hebben teweeggebracht, niet haten ? Gij zult de zouden, die aan Jesus den laatsten bloeddruppel hebben gekost, niet haten ?
b. Wat zal ik van de yevolgen der zonde zeggen ? God haat, God straft ze. Hoezeer moet God de zonde
664
OVER HET BEROUW.
haten, daar Hij zoovele heerlijke schepselen, die zoo dicht bij den troon zijner heerlijkheid stonden, de gevallen engelen, om een eenige zonde uit den hemel stiet en in den afgrond der hel slingerde. Hoezeer moet God de zonde haten, daar Hij onze stamouders wegens een eenige zonde uit het paradijs verdreef en hen alsmede het geheele menschelijke geslacht met zijne ongenade en met rampspoeden van allerlei aard tuchtigde ! Hoezeer moet God de zonde haten, daar hij om harentwege in de dagen van Noê alle menschen door den zondvloed liet omkomen en de steden Sodoma en Gomorrha met vuur en zwavel verdelgde ! Hoezeer moet God de zonde haten, daar Hij om harentwege zijn eeniggeboren, innigst geliefden Zoon, die de zonden der wereld op zich had genomen, aan zooveel lijden en smarten en ten laatste aan den bittersten dood des kruises prijs gaf! Ja, hoezeer moet God de zonde haten, daar Hij om harentwege zooveel millioenen menschen, ondanks Hij ze tot de eeuwige heerlijkheid geschapen, ondanks Jesus Christus voor heu aan \'t kruis zijn bloed heeft vergoten, toch voor eeuwig verdoemt! En de zonde, dit verschrikkelijke kwaad, dat den haat Gods in zijn algeheele volheid op u laadt, zoudt gij niet verafschuwen en u daarover op het diepst bedroeven ?
Bedenkt, wat gij door de zonde verliest. Door de doodzonde gaat voor u de genade Gods verlorep. Welk verlies is hieraan gelijk ? De genade Gods is de prijs van Jesus kostbaar bloed, is het eenige goed, dat waarde heeft in leven en sterven, is de sleutel, die voor u de poorten des hemels opent. En gij zoudt het voor geen ongeluk houden, niet treuren en weeklagen, wanneer gij dit onschatbaar kleinood verliest ? Met de genade verliest gij tevens alle verdiensten, die gij u door de goede werken voor de eeuwigheid hebt verzameld. Dient tien en twintig jaar en nog langer met allen ijver den Heer en verrijkt u met een onmetelijken schat van verdiensten.
665
OVER HET BEBOUW.
maar gij doet vervolgens een doodzonde, — dan wordt ge oogenblikkelijk van alle verdiensten beroofd en zoo arm voor God, als hadt ge geheel uw leven lang niet een eenig goed werk volbracht. Iemand jammert en wringt zich de handen, wijl een ongelukkige brand hem huis en hof heeft in asch gelegd en gij zoudt bij den aanblik op een oneindig zwaarder verlies, dat gij door de zonde hebt geleden, koud en onverschillig blijven? Richt uwe oogen op uwe ziel en gaat na, wat zij eenmaal was en nu is geworden. Eenmaal was zij de bruid des Aller-hoogsten, een tempel des levenden Gods, een zuster der Engelen, een erfgename des hemels. En thans ? Ach thans is zij een deelgenoote des duivels, een vijandin Gods en zijner Engelen, een prooi der hel. En bij den aanblik hiervan zult gij geen harteleed gevoelen ?
Verplaats u aan het sterfbed en denkt aan het (jericht; wat is er verschrikkelijker, dan de zondaar op het sterfbed. Indien zelfs de rechtvaardigen bij het naderen van den dood sidderen, hoe zal dan de zondamp;ar te moede wezen? Welke angst zal zich van hem meester maken ? Hoe zult gij \'t bejammeren, dat gij den kostbaren levenstijd u niet beter ten nutte gemaakt, nooit boetvaardigheid hebt gepleegd en aan uw zondenketen de eene schakel aan de ander hebt gesmeed ! Ach, thans vervloekt gij uwe lichtzinnigheid, uwe onboetvaardigheid; thans wenscht gij, een goede Biecht afgelegd en over uw zonden een strenge boetvaardigheid gedaan te hebben. Maar uwe wenschen komen te laat; ge kunt het gedane niet meer ongedaan maken. En hoe zal bovenal uw hart gesteld zijn, wanneer uwe blikken op het gericht vallen ? Wat schrik voor een ziel, indien zij met zonden beladen voor den goddelijken Rechter moet verschijnen om uit zijnen mond het oordeel der eeuwige verdoemenis te vernemen ! Ach ! zal zij zuchten, hoe licht ware het mij in mijn leven geweest, van mijne zonden ontslagen te worden ; en
666
OVER HET BEROUW.
e ik hel) dien langen tijd van genaden nutteloos laten
a voorbijgaan ! Wee mij, dat ik aan de goede ingevingen
a en vermaningen geen gehoor gegeven, mijne kwade ge-
t woonten en hartstochten nooit met ernst bestreden, nooit
a een rouwmoedige biecht afgelegd en mij niet waarlijk
i tot God heb bekeerd ! Thans blijft mij niets over, dan een
e gericht zonder erbarming en een rampzalige eeuwigheid,
s Aan zoodanig en dergelijke gedachten zal uwe ziel,
i wanneer zij van het lichaam scheiden moet, zich over
geven ; en gij neemt het niet ter harte ! r Denkt eindelijk aan de /iel. Er laat zich niets afgrij-
s selijkers vosrstellen, dan de toestand der verdoemden. Geen
i tiran heeft ooit pijnen uitgedacht welke met die der ver-
i doemden zijn te vergelijken. Stelt u voor brandende, yer-
peste lichamen vol hatelijkheid en afschuwelijkheid, neer-; gestort in een afgrond vol vuur en zwavellichamen, die
rondom van vuur zijn omgeven, ja van vuur geheel door-i gloeid zijn ; en ge hebt nog nauwelijks een zwak beeld
3 van de hel. Het gehuil der verdoemden is zoo doordrin-
? gend, dat het in staat zou zijn rotsen te splijten ; hunne
smarten zijn zoo vreeselijk, dat alle kwellingen der Martelaren, al het lijden der menschen hierbeneden in vergelijk daarmede een verkwikking schijnen, en een uur in de t hel ondragelijker is dan honderd kwel volle jaren op aarde.
3 Alles kwelt de verdoemden, alles vervult hen met af
schuw en onzetting. Zij zien niets dan verschrikkelijke gedrochten, gruwelijke geesten onder de afzichtelijkste t gedaanten; zij hooren niets dan weeklagen, huilen en
l tandengeknars ; zij voelen niets dan onuitstaanbare kwel-
t lingen en pijnen. En deze hun toestand duurt niet een
eeuw of een duizental jaren ; neen, de geheele, onmete-i lijke eeuwigheid duurt hij voort. »Hun vuur zal nim-
! mer worden gebluscht, hun worm nimmer sterven !quot; O,
i wie kan dit alles betrachten, zonder over zijne zonden
i een berouw te hebben, zonder ze boveu alles te haten
en te verafschuwen.
667
OVER HET BEROUW.
Ziet, Aand., deze en dergelijke beschouwingen moet gij over de boosheid en de kwade gevolgen der zonde maken, om uw hart tot berouw te stemmen. — Wat den tijd aangaat, wanneer dit berouw moet verwekt worden, moet dit in elk geval voor de priesterlijke absolutie yilaats vinden. Zoudt gij het berouw eerst na de Biecht verwekken, dan zou het te laat wezen, want het berouw is een wezenlijk bestanddeel van het Sacrament der Biecht en de vrijspraak des Priesters bezit slechts dan eene God verzoenende, zonden delgende werking, indien het berouw daaraan voorafgaat. Het geschiktst is het, dat het berouw aanstonds na het gewetens-onderzoek verwekt wordt ; ge kunt het vervolgens, tot dat uw beurt van biechten komt, nog een en ander maal verwekken en het in den biechtstoel zelfs na de belijdenis der zonden en op het oogen-blik, als gij de absolutie ontvangt, herhalen.
Maar ook buiten de Biecht moet gij het berouw dikwijls verwekken. Dit moet bijzonder in het doodsuur, waarin gij echter een volmaakt berouw verwekken moet, geschieden. De reden hiervan ligt voor de hand. Bevondt ge u in een doodzonde, dan zoudt ge slechts door het verwekken van een volmaakt berouw van de eeuwige verdoemenis gered worden, wijl toch alleen het volmaakte berouw verbonden met het verlangen naar de Biecht eene zonden delgende kracht bezit. Zelfs indien gij u in staat van genade mocht bevinden, moet gij in doodsgevaar een volmaakt berouw verwekken, eensdeels, wijl niemand een volle zekerheid heeft, of hij zich werkelijk in staat van genade bevindt, anderdeels, wijl het volmaakte berouw het beste middel is tot een goeden en gelukzaligen dood. Verder moet gij zooveel mogelijk een volmaakt berouw verwekken, indien het ongeluk u overkomt, in een doodzonde te vallen en niet aanstonds leunt biechten. In de zonde toch moet men niet lang verwijlen; want daarin onboetvaardig volharden, heet niet anders dan God voort-
668
over het berouw.
ij durend beleedigec. Ook is niets gevaarlijker dan in de zonde
n, volharden; want de dood kan ons elk oogenblik over-
id rompelen; trof die ons in de zonde, dan waren wij voor
et eeuwig verloren. Hoe langer eindelijk iemand in de zonde
ts volhardt, des te meer geraakt hij in verblindheid en ver-
i- stoktheid, des te grooter wordt derhalve ook voor hem
in het gevaar der eeuwige verdoemenis. Daarom vermaant de
in H. Geest ons: (Eccl. 5, 8. 9.) »JVo» lardes converli ad
r- Dominum, vertraag niet tot den Heer u te bekeeren, et
w ve differ os de die in diem, en stel het niet uit van den
w eenen dag tot den anderen; subiio veniet ira illiws, want
je plotseling kan de toorn des Heeren uitvaren, et in iem-
it, pore vindictae disperdet te, en in den tijd der wrake zoudt
t- gij verdelgd worden.quot; Zoudt gij derhalve zoo ongelukkig
i- zijn, een doodzonde te bedrijven, betreurt ze aanstonds uit den grond uws harten, bidt God vurig om vergeving en neemt u tegelijk voor, zoo spoedig mogelijk te biechten,
r. Geeft nu, Aand., wel acht op datgene, wat ik u over
;t, het berouw heb gezegd, en doet alles, wat in uw krach-
It ten staat, om met de genade Gods een waar en bovenna-
et tuurlijk berouw te verkrijgen. Wij allen zijn zondaars en
je hebben ons dikwijls aan zonde schuldig gemaakt. Willen
te wij behouden blijven, dan moeten wij met een waar en
ie bovennatuurlijk berouw in de Biecht onze zonden belijden
at Alle zondaars, die gered werden, zijn slechts gered we-
in gens hun diep berouw; alle zondaren, die ten gronde gin-
m gen, zijn slechts uit gebrek van een behoorlijk berouw
m ten gronde gegaan. Treden wij alzoo in de voetstappen
et der heilige boetelingen, verwekken wij bij elke biecht
d. en dagelijks een waar en bovennatuurlijk berouw, opdat
w God ons de zonden vergeve, de verdiende straffen kwijt-
i- schelde, en ons eenmaal als boetelingen een plaats in den
le hemel aanwijze.
In
Einde van het Zevende Deel.
66!)
Bladz.
Over de Genademiddelen........ • 3
§ 1-
Over de werkende genade. ... .....5
I. Waarin bestaat de werkende genade?..................5
II. In hoever is de bijstand der genade ons noodzakelijk ? . . il
III. Deelt God aan alle menschen zijn genade mede ? . . . . 18
IV. Wat moet de mensch van zijnen kant doen, opdat de ge
nade hem tot heil geworde ?...........24
§ 2.
Over de genade der heiligmaking of rechtvaardiging. 30
I. Wat is de heiligmakende genade of de genade der recht
vaardiging?..................30
II. Wat sluit de rechtvaardiging des zondaars in zich? ... 39
III. Wat wordt tot de rechtvaardiging des zondaars gevorderd? 47
Over de vruchten der heiligmakende genade of de
goede en verdienstelijke werken.....57
I. Wat wordt er gevorderd, opdat een werk verdienstelijk zij ? 58
II. Wat verdienen wij door de goede in staat van genade ge
dane werken ?.................
III. Welke goede werken moeten wij bijzonder beoefenen? . . 70
§ 4.
Over de H. Sacramenten in \'t algemeen .... 84
I. Wat is een Sacrament ?.............85
II. Wat wordt er tot het geldig en waardig ontvangen der H.
Sacramenten gevorderd ?.............98
III. Koevele Sacramenten heeft Christus Ingesteld ?.....1Ü7
IV. Hoe worden de H. Sacramenten onderscheiden?.....118
I. Het Doopsel is een Sacrament....................128
II. Het Doopsel is het noodzakelijkste Sacrament.....145
III. Wie kan doopen ?................I®7
INHOUD.
Bladz.
IV. Wie kan gedoopt worden?.............162
V. Wat wij in het Doopsel aan God beioven.......168
VI. Wat er aangaande de doopborgen bijzonder valt op te merken 174
VII. Welke ceremoniën het Doopsel voorafgaan......183
VIII. Welke ceremoniën het Doopsel begeleiden.......195
IX. Welke ceremoniën het Doopsel volgen........202
I. Wat het Vormsel is................208
II. Wat het Vormsel uitwerkt.............221
III. Hoe de Bisschop het Vormsel toedient.........230
IV. Hoe men het Vormsel moet ontvangen........241
Het ïï. Sacrament des Altaars,
§ i-
Over de tegenwoordigheid vau Christus in het
H. Sacrament . . . ........2S0
I. Het H. Sacrament des Altaars is een waar Sacrament. . . 251
II. Jesus Christus is in het H. Sacrament des Altaars waarlijk,
werkelijk en wezenlijk tegenwoordig........261
III. Hoe Jesus Christus In het H. Sacrament des Altaars tegen
woordig is..................275
IV. Wat de tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament
des Altaars van ons vordert...........287
8 2.
Over het H. Misoffer...........297
I. Wat is een offer?................298
II. Hebben er ten allen tijde offers bestaan ?.......303
III. Waarom heeft men ten allen tijde offers opgedragen ?. . 313
IV. Over het offer van Jesus Christus aan het kruis .... 320
V. Over de voortzetting van het Kruisoffer in de H. Mis . . 330
VI. Het H. Misoffer is altijd in de Kerk gevierd.....341
VII. Het H. Misoffer wordt alleen aan God opgedragen . . . 352
VIII. Waartoe dragen wij aan God het H. Misoffer op? . . . 360
IX. Aan wien komen de vruchten van het H. Misoffer toe? . 373
X. Over de verschillende soorten van Missen......384
XIII. Over de Miskleuren en Misbenoodigdheden......422
XIV. Van het begin der H. Mis tot het Credo.......443
XV. Van het Credo der H. Mis tot de Praelatie......459
XVI. Van het Canon der H. Mis tot het Paternoster .... 483
XVII. Van het Paternoster der H. Mis tot het einde.....509
INHOUD.
Bladz.
Over de heilige communie........533
I. Over de communie onder éene gedaante........535
II. Over de genadewerkingen der communie........544
III. Over de voorbereiding tot de heilige communie.....559
IV. Over de dankzegging na de heilige communie .... 580
Over het Sacrament der Biecht ia \'t algemeen . . 588
I. Wat is het Sacrament der Biecht?..........589
II. Wat werkt het Sacrament der Biecht uit?.......607
§ 2.
Over het onderzoek des gewetens.......618
I. Waarmede moet men liet gewetens-onderzoek aanvangen ? 620
II. Op wat wijze kan men zijn geweten onderzoeken\'3. . . . 626
III. Waarvoor heeft men zich bij liet onderzoek des gewetens
in acht te nemen ................®35
§ 3.
Over het Berouw............642
I Hoe moet het berouw gesteld zijn, opdat de zonden vergeven worden?.................644
II. Wat moeten wij doen, om een waar berouw te erlangen? . 661