TER NAOKDACIITKNIS.
VA.N
PR. p. p. VAN J^OETSVELD overleden 4 November 180:1
\'a (i kavknHAd i:
I.
I Cor. 15 : Ik sterf alle dagen.
Uitgesproken in de Zuiderkerk
op S October 1893.
Vooraf gezongen: Psalm Gelezen: 1 Cor. 15.
Psalm 10:} : 8.
(lelijk hot gras is ons kortstondig leven ,
Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt; nmar kraoht\'loos is en teer; Wanneer de wind zieli over \'t land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar sehoonheid gaat verloren: Men kent en vindt haar standplaats /.oil\'s niet meer.
Wij /,ijii de Uctobin\'iiuuuul iugetredcrn. Roods is de eerste week ervan voorbij gegaan. M. Is ol liet lioc* langer hoe sneller gaat, evenals de trein, wanneer die zich van liet station verwijdert Kn telkens weder roept de oude tijd onder liet voortsnellen ons toe: » Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen.quot; En wanneer dan de herfst bij een bewolkte lucht hare gele bladeren ons laat zien en de bloemen trenren tusschen dorrend groen, dan komen er sombere najaars-gedachten bij ons op , gedachten van vergankelijkheid en kortstondigheid; — maar dan beuren wij ook het hoofd op tot Hem, Die boven deze wisselingen oneindig ver verheven is.
8
Ja, (rij, Die zijl wie Gij zijl mm mimüjhe-id lol eeuwigheid, (lij alleen zijl uuze loevluahl, hoe maanden en jaren vlieden,, en de wereld voorbijgaal. O, leer ons dan niel al le veel ons le hechten aan de voorbijgaande dingen; maar hel hoofd omhoog te heffen en hel hart naar boven. Toch is hel niel zonder eenige imiveriny, dal wij aan IJ danken, aan Wien onze geheimste gedaehlen bekend zijn, hoe wij die ook voor mensehen, ja, voor ons zeiven trachten te verbergen; U, Die streng rechtvaardig zijt enden schuldige geenszins onschuldig houd!. Maar Gij zijl toch immers ook onze Vader, Die weet wal maaksel wij zijn en over Uwe makke kinderen zich ontfermt, wanneer zij oprecht zijn en rein van hart Mocht de aankondiging van Uwe genade, in den Zoon Uwer liefde ons geopenbaard, maarnooit misbruikt worden, tot ongerechtigheid, zonder waar berouw en oprechte bekeering! Kens loch, weid,ra misschien, zullen wij staan voor Uwen rechterstoel, waar al de bedekselen der schande ais vijgebladeren verdorren. Sta die doodsgedachte ons steeds helder voor oogen en verscheure zij het zelfbedrog, dat ons verblindt. Dan zal voor ons het loven ontkiemen uit den dood, dan zullen wij vrijmoedig het hoofd opwaarts beuren, wetende: a De wereld ontvalt ons ; maar Gods genade blijft ons bij.«
Dat zij de vrucht van deze ure, aan de overpeinzing van Uw woord gewijd. De grijsaard leore het aan een- volgend geslacht, en dit aan zijne kinderen, dat er geen vrede is huiten U. Ga die vrede van hier met ons bij het scheiden. Amen.
9
Ik sterf alle dagen.
Of, letterlijk vertaald: „Eiken dag\', dagelijks sterf ik « — Dit schrijft Paulus niet alleen; maar betuigt liet plechtig «bij den roem, dien hij heeft in Christus Jezus.quot; hlu toch, letterlijk opgevat, is het niet waar. J)e monsch sterft maar ééns, den eeuen of den anderen dag; maar niet eiken dag. Zoo is het dan een wonderspreuk, een paradox; de waarheid in den vlt;i\'m eener onwaarheid; waarmede Jezus ook wel eens de aandacht opwekte en stemde tot nadenken.
Maar wat wil Faulns dan? Laat ons zien. Geheel dit hoofdstuk is de krachtigste getuigenis voor Jezus\' opstanding, en dat niet alleen; maar denkelijk de oudste getuige, noch vóór dat onze Evangeliën geschreven zijn. Maar nu waren er in de Corinthische gemeente die eene opstanding der dooden voor onmogelijk hielden. Maar dan, zegt Paulus, is ook Christus niet opgewekt, onze prediking ijdel en ijdel uw geloof. Is er geene opstanding, hopen wij alleen in dit leven op Christus, dan zijn wij do ellendigste der menschen, zonder eenig nut of uitzicht altoos lt;n levensgevaar.
Dat is het wat Paulus bedoelt; en van dit levensgevaar noemt hij hier en verder vele voorbeelden op, zoodat hij gerust zeggen kon: dat gevoel van stervende te zijn heb ik eiken dag. Is er uu geene opstanding, geen eeuwig leven, dan is het niet de moeite waard om zich zeiven te laten martelen. Het ware dan beter.
10
naar het voorbeeld van JesaiA\'s lichtzinnige tijdgenooten , bij don bekransten beker to zingen: «Laat ons eten, laat ons drinken; want morgen sterven wij!quot;
Dit zij vooreerst tot uitleg genoeg. En zal ik n mi vorder opwekkou om die stennning van l\'aulus tot do uwe te maken, dan zeg ik alleen vooraf wat gemakkelijk is om te onthouden:
Wij mooten met Panlns den dood zien in hot loven, en het leven in den dood.
(jrezang 160 : 2 on 5
Voovgp,slachten kwijnden henen,
En wij bloeien op hun graf;
lias zal \'t nakroost, ons beweencn :
\'I Mcnselidoni valt als blaad\'ren af.
\'I Stol\', door eeuwen saamgelezen ,
Houdt betzelfde graf bewaard:
Hniten I , o eeuwig Wezen!
Aeb! wat was de menseb op aard!
Vader, onder al mijn nooden,
Vader, onder beil en straf,
Vader, ook in \'t rijk der dooden,
Vader ook in \'t zwijgend graf;
Waar ik ooit verand\'ring schouwe,
(rij, o God! houdt eeuwig stand;
Ook mijn stof rust op uw trouwe,
Sluimert in uw vaderband.
Ik zeide, dat wij met Paulus den dood moeten zien midden in bet loven.
Lozen Avij bij Lucas in do Handel, de beschrijving van
Paiilus\' leven in dozen tijd, dan blijkt daaruit niets van oogenblikkelijK doodsgevaar. Hij waste Kiese, waar liij bijna ïl jaren bleet\'. Hij had daar eeno /aal gehuurd, waar hij geregeld zijne voordraehten hield. Die droegen rijke vruchten. Toeh volgt onmiddellijk op onzen tekst: »Indien ik, naar den nienseh gesproken, tegen de beesten figevoehten heb te Efese, wat nut is liet mij, als er geen «opstanding is!\'quot; Naar de wreede iiomeinsehe zeden kon de ter dood veroordeelde in een\' dierenperk geworpen worden tot een\' hopeloozen strijd. Zoo was dit «beesten-ii vechten quot; in het oorspronkelijke een woord, tot een spreekwoord geworden. Als 70 jaren later de bisschop Ignatius door ruwe soldaten Klein-Azië werd doorgevoerd om te Koine in het dierenperk te sterven , schreef hij onderweg aan zijne vrienden: « Reeds ben ik aan tijgers gekluisterd, «en heb met wilde dieren gevochten.« In eigenlijken zin was dit Paulus niet gebeurd; maar zijne tegenstanders waren weinig minder te vreezen. In zijn\' tweeden brief naar Corinthe schrijft hij van zóó zwaren strijd, dat hij zelfs aan zijn levensbehoud getwijfeld heeft, zoodat hij dan ook uit Efese vluchten moest. (I : 8 - 10) In denzelfden tweeden brief (11 : 24) telt hij de gevaren op, waarin zijne Evangelieprediking hem gebracht had. ii Van de joden ontving ik 5 X 3!) slagen, driemaal ben ii ik met roeden gegeeseld, eens gesteenigd , driemaal ii heb ik schipbreuk geleden, en daarbij een nacht en dag «in de diepte doorgebracht; in het reizen menigmaal ii in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, ii van jood en heiden, in gevaren in de stad en de woestijn ii en op zee, door valsche broeders belaagd, door honger,
12
„dorst en naaktheid uitgeput;quot; — waarlijk meer dan genoeg om to zeggen: „ Ik sterf eiken dag.quot;
Maar welk oen leven is dat! Hoe kon Paulus een oogenblik rust hebben met dat zwaard van Damokles, aan een zijden draad boven zijn hoofd opgehangen!\' Ik zal het u zeggen. Hij heeft zich met don dood gemeenzaam gemaakt, ziet hom overal in hot middon van het loven, wandelt met hom als met oen\' broeder en vriend, dio hem eens uit allo lijdon verlossen zal. Maar daardoor kan hij nu ook rustig voort arbeiden, den tijd uit-koopende, gelijk Jezus zeido, »werken terwijl het dag isquot;. Hij zit daar to Efese, vóór Paschen denkelijk en dus in hot voorjaar, met do schrijfstift in do hand, of wandelt heen en weder, terwijl hij dezen brief dicteert. Hij doolt in al wat te Corinthe gebeurt, ea al is het niet alles rein, hij besluit met de woorden: «mijne liefde /.ij met u allenquot;. Zóó is hij overal on altijd, tot in de laatste schipbreuk en gevangenschap. Hij deelt in alles, is dankbaar voor het minste toeken van vriendschap; heeft geloerd, zooals hij schrijft, vergenoegd te zijn met hetgeen hij is. Wat hindert het hem of hij in het midden van het leven altijd den dood nabij ziet, dien ton slotte toch geen mensch ontgaan kan ?
Hetzelfde ondervonden onze vaderen in de dagen dor Hervorming en met even kloeke doodsverachting verdroegen zij al dio gevaren , die hun geloof niet schokten, dat geen haar van hun hoofd zon worden gekrenkt zonder Gods wil. Vroolijke psalmen hieven zij aan, al omringde het doodsgevaar hen aan alle zijden. zoodat zij óók wel zeggen konden: „Ik sterf eiken dag.quot;
18
Wij, M. 11., loven in veol gunstiger uitwendige omstandigheclen dan Panhis. Vrij belijden wij ons geloof, en daardoor ook wel eens vrij onverscliillig; want wat weinig kost, dat wordt door velen weinig geteld. Toch kunnen er wel eens oogenblikken zijn, dat gevaren ons aan alle kanten omringen. en wij met I\'aulus zonden kunnen zeggen: quot;Ik sterf eiken dag.» Zóó is bet in oorlogstijd. Ik heb dien nooit bijgewoond en beklfiag het mij, als bode dos vredes, niet. Maar op mijne eerste pastorie, aan den stillen Maasoever gezeten, hoorde ik, verre over de Zeeuwsehe stroomen, bet monsterkanon, tegen de Citadel van Antwerpen gericht. En 40 jaren later, op de eerste pastorie van mijn\' zoon, hoorden wij telkens een dof gedreun op de heide, het geschut van Mctz en Sedan. Juist hot vreedzame onzer omgeving maakte de tegenstelling grooter. Hier bewoog geen windje de bladeren en daar in de verte maaide de sikkel des doods, en niemand was gedurende één enkele ademhaling zijn leven zeker. Men stierf er eiken dag en ieder uur.
Maar ééns toch woonde ik zulk eenen strijd bij, den strijd meteen\' on zie bt baren, en daardoor des te vreese-lijker vijand. Het was voor 44 jaren, toen ik door de cholera in deze gemeente verwelkomd werd. Welke ontzettende tooneelen heb ik hier toen gezien! Gezonden, de sterkste krijgslieden zelfs, waarmee ik sprak, en die ik binnen weinige uren terug zag als een lijk; echtge-nooten, die van elkander afscheid namen om in de eigen bedstede samen te sterven, huisgezinnen en familiën uitgestorven.... Alles zóó plotseling, zóó ontzettend, dat wij, als Ailron met het wierookvat, tusscben de dooden
en de levenden doorgingen, niet anders denkende dan dat het doodvonnis straks ons treffen zon. Toen heb ik Panlus leeren verstaan: «Ik sterf iederen dag.quot;
En al is nu eene uitzondering gewoi\'den wat toen regel was, waarlijk, er is geen cholera noodig om den dood te doen zien midden in het leven. Het is niet alleen do oude man, die met den blinden Isaak zeggen kan: «Ik «weet den dag mijns doods niet,» en er misschien, evenals hij, noch velen overleeft; ook de jongere kan met David zeggen: «er is maar als ééne schrede tusschen «mij en den doodquot;.
Tk had dezerdagen daarvan eene treffende ondervinding in den dood van Prof. Knappert van Amsterdam. In een vorige maand had ik met hem eene vergadering. Ik gevoelde mij nog ziek en zwak; maar toen wij weer voor een half jaar afscheid namen zeide ik, alsof het mij werd ingegeven : i/mochten wij een volgend jaar niemand onzer «missen! Het is de oudste niet altijd, die het eerst wordt »opgeroepen quot; Hij was -iO jaren jonger dan ik. Dinsdag voor een week schreef hij mij nog, in schijn gezond en sterk, om in eene moeielijke zaak mijn oordeel te vragen. Hij las het antwoord niet. Den volgenden dinsdag werd iiij begraven; en ik, de oude en oudste, sta hier nog, weer hersteld en in mijn volle kracht.
Ieder uwer zal van die ondervindingen hebben; want de dood spaart kracht noch jeugd of bloeiende gezondheid. Of wij hem al niet zien willen, hij valt plotseling in het midden van het leven. De romvdragenden onder ons dragen er de teekenen van. De natnnr herinnert liet ons: «het menschdom valt als bladeren af.quot;
Maar wij kunnen liet woord van Paulus; „Ik sterf\' eiken dag-nog anders opvatten: «ik sterf niet, of bij den dag. ■\' En dan komt ons het gebed in liet doops-tormnlier in de gedachte, waarin /,00 treffend gezegd wordt, dat het leven, ook van die kleine kinderen, eigenlijk een gestadig sterven is.
Toch denken die kinderen daaraan niet, ooi, als /.ij grooter worden. Op doi-pen, waar de begraafplaats het kerkhof is, een hof om de kerk, zag ik kinderen bij voorkeur spelen op do groene zoden, die de graven dekken, en soms lachend een doodsbeen oprapen, zonder een oogenblik er aan te denken , dat/ij eenmaal óók zoo sterven zullen. Gelukkige onbezorgdheid ! Hoe/ouden zij ook anders frisch en gezond opgroeien ? I k ondervond het in mijne kindschheid, daar ik zelden speelde en voel peinsde over leven en dood. Ik miste daardoor de eerste trischheid der jeugd. Maar doorgaans hebben jongeling (m maagd lieel wat anders te doen dan zich toe te geven aan die doodsgedachte. Zelfs als do tering de kaken teekent met een verraderlijke blos en de pols doet jagen naar den dood, maken zij nog plannen voor de toekomst. Doch als de jaren klimmen maakt men meer en meer in zijne omgeving kennis met den dood, gevoelt men hem ook in zich. Niet de lichtzinnige, wereldsche mensch, die gedachteloos arbeid afwisselt met vermaak; maar al wie den ernst van het leven begrijpt, ziet ook op het einde. Wij hebben meer rust noodig als wij ouder worden ; want alles begint te vermoeien; het leven is als oen spel, waarbij wij eiken dag een penning verliezen. De oogen zien zoo scherp niet meer, de oor en worden dof en de leden strammer.
I (I
Altijd door slaat de pols en gaat de adem, dag en nacht, tot het uurwerk is af\'geloopeu : quot; wij sterven bij den dag./» Pauhis gevoelde dit al vroeg. Het waren ook eam-pagnejaren, die dubbel tellen, de ongeveer 25 jaren van /.ijn Apostelschap Aan de Corinthische Christenen schrijft hij (2 ; 4 : 16): i/Onze uitwendige mensch wordt h verdorven, veroudert en vergaat,/\' en hij kan toch weinig meer dan 50 jaren oud /ijn geweest. En aan Philemon, in zijn voorspraak voor den weggeloopen slaaf Onesimus, zegt hij: quot;Geef mij gehoor, mijn vriend, is «het niet als apostel, dan alleen als aan een oud man. •/ Zoo /.ien wij met hem wat vroeger of later, nu duidelijker dan zwakker, dan dood in het leven Vaak wanneer ik onze schoone stad doorwandel, gevoel ik mij zoo eenzaam onder al die duizenden. Ik lees op de deurpost van zoo menig huis niet den naam van wie er woont; maar van die er gewoond liehben. Hier werd de laatste stamhouder uitgedragen, en de naam verhuisde naar het kerkhof. Daar kende ik eens een vroolijk huisgezin; het is als een wrak vergaan, en wie gered zijn, werden verstrooid. Wat al herinneringen, ook van ambtgenooten! Op één na zag ik hen mij vóórgaan, Ook uit mijn huis is reeds een graf vol gedragen. En het jongere geslacht hecht mij zoo niet. In oogenblikken van somber gepeins is het of geheel dat geslacht van vóór 40 jaren mij noch eens voorbijgaat. Zij leven weer, zij groeten mij en brengen mij zooveel liefde en vriendschap weer in de gedachte; maar worden ouder onder het voortgaan. Ten laatste zijn het geraamten, die wegzinken in het stof, waaruit zij genomen zijn. Zooals blad en
bloemknop zich opent met de lente, in den zomer groent en bloeit; maar nu reeds afvalt en wegzinkt in het slijk — zoo is de oude waarheid telkens nieuw: // het mensch-f/dom valt als bladeren af. «
Heb ik it somber gemaakt, m. h., door die doodsgedachte; pas gesloten wonden misschien weer opengereten?. maar zij is noodig, die herinnering, en, of men wil of niet, onvermijdelijk. De natuur wekt ze reeds bij ons op, en nog meer zoo menig treurige ervaring.
Noodig is ze; maar is ze ook altijd nuttig? De dood, zonder meer, is slechts een ondoordringbare muur, of een onpeilbare afgrond aan het einde van het leven.
Is het voor den gelukkige een verlies, hij stelt het zoover mogelijk van zich; maar den ongelukkige wordt het een troost, zooals Job klaagt in zijn ellende (Hoofdst. 7 : 3): quot;heeft niet de mensch een strijd op aarde? zijn niet //zijne dagen als die eens daglooners, die hijgt naar de //avondschaduw? Daar rusten de vermoeiden van kracht, //en voelt de slaaf niet meer den zweep des drijvers.quot;
Hoe menig kranke is er nog, die bidt oin den dood, en dan de zelfmoordenaars, die het geduld niet hebben om hem af te wachten !
Maar den levenslustige toch moet die doodsgedachte ernstig stemmen? Zoo gij dit meent, ra. h., leest dan in hot volgende vers de taal van Jesaia\'s lichtzinnige tijdge-nooten, welke Paulus aanhaalt: „Laat ons eten en drinken; want morgen sterven wij.quot; Hu heeft liet Memenlo mori, gedenk te sterven de kloosters van zonde vrij gehouden; heeft de middeleeuwscbe doodendans het
IS
volk ernstig gestemd!1 En wie in onzen tijd dagelijks met lijken en graven omgaan, denken zij het meest aan eigen dood? — Toen mijn vader stierf wilde ik alles zelf bijwonen en besturen, en ik zag timmerman en doodgraver elkander vroolijk gezondheid wenschen en het lt;gt;\'las lachend neerzetten op de doodkist.
Neen, zal de doodsgedachte nuttig zijn, dan moet zij niet enkel een doodsgedachte blijven; maar gelijk wij den dood gezien hebben in het ifiidden van het leven, 7,66 moeten wij hei leven uien in den dood.
Gezang 2()2 : 1 en 2.
Deze wereld gaat. voorby:
Jezus\' hroed\'ren, vreemdelingen!
Laat ons \'t lied der kind\'ren Gods,
\'t Lied van \'t eeuwig leven zingen !
Zingen w\' in deez\' donk\'ren nacht \'t Heil, dat ons bij Jezus waelit!
\'t Zuchtend mensphdom, eeuwen lang Door de vrees des doods bevangen,
Heff\' blijmoedig \'t hoofd omhoog,
Zinge Jezus lofgezangen,
Jezus, Die op dood en graf \'t Mcnschdom d\'overwinning gaf!
Het leven te zien in den dood; ook hierin is ons Paulus een leerzaam voorbeeld, en gerust kon hij zeggen: «Weest mijne navolgers, gelijk ik het van Christus ben.quot;
Zoo iemand in den dood het leven zag, dan was het onze gezegende Heiland, Die het leven en de onverder-
I!)
felijkheid heeft aan het licht gebracht. Voor Hem was de dood niet de bezoldiging der zonde, daar Hij kwam om Zijn leven te stellen tot een rantsoen, een losprijs voor velen. Niet, zooals later de martelaars, jaagde Hij tiaar den dood met verachting van de wereld. Hij zag zelfs op tegen het sterven, als de bitterste drinkbeker; en toch was het dan ook weder; gt;:Verheerlijkt mij, Vader! «met de heerlijkheid, die ik bij U had eer de wereld a was quot;. Was het leven Zijn wei\'kdag, de dood de nacht, waarin niemand meer werken kan; Hij wist toch óók, dat het tarwegraan in de aarde vallen moet en vergaan, zal het vrucht dragen , en dat Zijn dood het leven der wereld zou zijn. Mn zóó kou Hij zeggen tot Martha: n Ik beu de opstanding en het leven. Wie in mij gelooft »zul leven, ook al ware hij gestorven; en ieder, die leeft en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid.quot;
Daarop is het, dat Paulus zijn hoop bouwt. En geen wonder Hij heeft van der jeugd af, door zijne Farizeesche opvoeding, gehoopt op de opstanding der rechtvaardigen ; nu heeft hij haar gezien, toen Jezus op den weg naar Damaskus hem verscheen , zoodat hij schrijft: » Wanneer Christus niet is opgewekt, dan is onze prediking ijdel, en ijdel uw geloof.« — Zelfs de ongeloovige kan niet tegenspreken, dat op het geloof aan Christus\' opstanding Zijne kerk is gebouwd. En wat ik reeds vóór 30 jaren voorspelde, is helaas gebeurd: » Waar de Christenheid de opstanding van Jezus prijs geeft, zal zij weldra ook de hoop op eigen opstanding en onsterfelijkheid verliezen. quot;
Paulus is daarvan ten volle verzekerd en schrijft in
20
zijn\' tweeden brief naar Corinthe: wVVij vertragen niet; a want al wordt de uitwendige mensch verdorven. de quot; inwendige nienscli wordt vernieuwd van dag tot dag. a VVant onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, ./ werkt ons een gansch /-eer uitnemend eeuwig gewicht w der heerlijkheid, zoodat wij de zichtbare dingen niet \'.aanmerken, die tijdelijk zijn; maar de onzichtbare, die a eeuwig zijn. Zoo hebben wij altijd goeden moed, ver-ii langend uit het lichaam uit te wonen, om in te wonen „ bij den Heer. quot;
En hoe meer de apostel nu onder aanhoudende vermoeienis gevoelde, dat de kracht hem ontzonk, te meer maakte hij zich vertronwd met het denkbeeld van sterven, zelfs van den marteldood. Zoo schrijft hij uit Rome naar Philippi: «Alle dingen acht ik schade om de uitnemend-n heid der kennis van Christus, opdat ik Hem kenne in do „gemeenschap Zijns lijdens en do kracht Zijner opstanding; n want het leven is mij Christus en het sterven gewin.» En als de tijd nadert, schrijft hij aan zijn\' vriend Timolheus (2 Tim. 4 : G—8): „De tijd mijner ontbinding is aan-„ staande, ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den „loop voleindigd, ik heb het geloof behouden; voorts n is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke n mij de Heer, de rechtvaardige Rechter in dien dag geven „zal en niet mij alleen, maar allen, die Zijne verschijning n hebben lief gehad. «
Verheven voorbeeld! wie zal het wagen zich daarmee gelijk te stellen, en te zeggen: zooals Paulus was, ben ik? Toch moeten ook wij het leven leeren zion in den dood, zooals wij weldra in het bevroren wintergraan
eon\' oogst zion voor liot volgend jaar, of zooals tie inslapende aan den avond reeds van het ontwaken m den morgen droomt. Maar dat leven, dat wij zien in den dood, is hetzelfde leven niet, dat wij hier lijden: opwassen, afnemen en vergaan. Het is het eeuwig leven en eeuwig licht, waar geen nacht en geen zonde meer wezen zal, en waartoe hot sterfelijke, dat aan ons is, moet worden afgelegd. Hoe meer de inensch zich ontwikkelt, hoe meer hij waarlijk looft, to meer gevoelt hij, wat de Prediker zegt, dat God het eeuwige gelegd heeft in ons hart.
Niet op eens zijn zelfs de geloovigen tot done hoogte opgoklommen, om het loven to zion in don dood. Bla uwen Bijbel open. Wat is hot eerste uitzicht, dat gij er vindt op eon leven na dit leven? liet is de wonsch der vrome aartsvaders om tot hunne vaderen verzameld to worden en bij hen te rusten. En het volk Israël, wat verwachtte het? een schaduwachtige voortzetting van dit leven, in het schimmenrijk, hoogstens oen Godsgericht; maar geen volmaakt geluk. «Zullen de dooden Ü nog «loven?quot; vraagt de Psalmdichter; «zullen Uwe wonderen a bekend worden in do duisternis, CTw recht in het land der vergetelheidVquot; (Psalm 88). En Hizkia, uit eene ziekte hersteld, zeide (Jesaïa 38 : 18): n het graf zal U niet loven, de dood U niet prijzen. „De levende, de levende, die zal ü loven, gelijk ik heden doe.quot; Slechts van een\' enkelen Asaf hooron wij: (Psalm 78 : 24) a Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna mij opnemen in heerlijkheid.quot; Maar hoe meer de rampen van dit leven de vromen drukten en de zonden hun
22
ergerden, te ruimer werd. hun uitzicht in de eeuwigheid, al bonden de Parizeën de opstanding der rechtvaardigen nog altijd aan de vormen der wet en den tempel te Jeruzalem, tot eindelijk met Jezus oen hooger licht opging en het toekomend leven niet als oen schaduw en evenmin eene herhaling van het tegenwoordige; maar als zijne volmaking werd gedacht: de oogst na den zaaitijd, het eeuwig leven na het tijdelijke, een zien van God, een kennen van aangezicht tot aangezicht; een dag eindelijk, waarna geen nacht meer zijn zal, daar zonde en dood zijn te niet gedaan.
Dat sterven eiken dag en met den dag, om eeuwig te leven, dat is het uitzicht der martelaren geweest, waarmee zij pijnbank en brandstapel hebben getrotseerd; dat was de kracht onzer vaderen, toen zij Spanje en Rome ontworsteld zijn. En nog is dat uitzicht, «het leven in den doodquot;, de zedelijke kracht, die het lijdon weerstaat en den dood in het aangezicht durft te zien.
Weet dan wel wat gij doet, gij, ingebeelde wijzen, die ons arme volk dien troost on die hope tracht te ontnemen. Terwijl gij het voortjaagt naar den afgrond zal het zich omkeeren en u verscheuren, zeggende: wOntneemt gij ons den hemel, geeft ons dan tenminste «de aarde. Laat ons aanzitten in uwe plaats; eten en (idrinken, eer wij morgen sterven.quot;
Houden wij dan, geliefden, met al de kracht van ons geloof het ideaal vast, zonder hetwelk het leven geen leven is. Zien wij Christus op Golgotha niet alleen; maar ook ter rechterhand des Vaders. En heeft geen oog nog die heerlijkheid aanschouwd, geen oor het
homolscli Halleluja gehoord;—waar wij wol gedwongen worden telkens in het leven den dood te zien, zien wij ook in don dood het leven, het eeuwige leven in het huis des Vaders, waar Christus is voorgegaan. Amen.
Psalm 7:i : 12.
\'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn nooden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn recliterliand wondt vatten. Gij zult mij leiden door Uw\' raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid.
Wj^jr^i^jBgag \'\'iïiSfiïlwiï^SMwMKfiS^S» \' .\'^SflÉ
.
■
• • \'M ■ ■\' ■■..\':
■,■■.gt;:■/,ftk \' . , ■\'■ \' \' \'■ -■ \' \' ■ ■ ■; :: •\'\'
1 ■ • ■;■ ^r ■■ . quot;;\'
jm
- m ■ • ■ 1 •
-
msm
lt;
|
■ \' ^■f »\'H ■ - ■ - #4lV ■ |
■ ■ ■ •■ ■ ■ • ■ \'■ |
■ ;f!-v ml\' t*| ■ SftW •K-iri ..... ■ \' - |
II.
Jolt. f) : Hi, 17
Daarom vorvolgdon do Joden Jezus en zochten Hem te doodou, omdat Hij deze dingen op den Sabbath deed. En Jezus antwoordde lien : w Mijn Vader werkt tot nu «toe, en ik werk ook.«
Uitgesproken in de Kloosterkerk
Vooraf gezongen: Gez 43 : 1, 6 Gelezen: Joh. 5.
Psalm G8 : 17.
Hoe groot, hoe vrees\'lijk /.ijl (i\'alom Ut IV verheven heiligdom,
Aanbkld\'lijk (Ipperwezeu!
\'t Is Isrels God, die krachten geelt, Van Wien het volk zijn sterkte heeft Looft God! elk moet Hem vree/.cn.
Do Godsdienst on do ineiisoli zijn vun olkandor tjnat-sclieidolijk. Itois waarheen gij wilt: vun Afrika\'s brandondo woestijnen tot de IJszee, of van Amerika, door Europa heen, naar het verre Oosten, overal vindt gij kerken en kapellen, of altaren en beelden, die allen het gevoel uitdrukken der afhankelijkheid viin een hoogere macht Keer in liet verleden terug tot den voorhistorischen tijd, — prachtige ruïnen van oude tempels wijzen u ten hemel. wMaar er zijn er toch nog velen zonder Godsdienst ? » zal iemand zeggen. Ja, zooals er blinden, dooven, lammen zijn; maar nooit een volk van de zoodanigen. Eon Fransch geleerde, die aan geen eigenlijke openbaring geloofde en van Jezus\' leven een roman maakte, voelde zich toch gedrongen om te zeggen: quot;de menschheid zal altijd Godsdienst hebben, en de «beste zal steeds die van Jezus zijn.quot; Toch is de Godsdienst, zelfs die van Jezus, niet altijd een zegen voor het menschdom geweest. Hij komt tot ons als een weldadige engel; maar soms ook blijkt hij een satan, in de
ycdiuuitc van 0011 ongol dos liulits. Hij, dio; to traag cu onvorschillig om to ondorzoekori; zogt: „ laat olk volk ,/011 ieder iiienscli zijn\' Godsdienst; bij ieder gelooi kan quot;irien braaf lovon//, toont, dat bij do menschen zoo mii! als don Godsdienst kent. Ik hoop u biervan overtuigd to be bben oor wij scbeiden.
GEBED.
Oneindig, (Uyenoeymam Opperwezen, W\'ien de hemelen niet omvatten, menseh, noch, engel begrijpt, Wien het nienschdom. sedert eeuwen zoekt, schoon Gij niet ver zijt van een iegel/ylc onzer, wij danken U, dat wij U kermen en aanbidden mogen en overal de oogen tot IJ omhoog slaan als onze Vader.
dezen zelfden grond, waar voor 18 eeuwen men zich nog boog voor hout en steen, hebt dij ü tempels gesticht. En het is niet eens noodig, dat zij door offeranden gr wijd, met wijwater besprengd worden, — geen Jeruzalem oj Gerizim meer, wanneer wij U slechts aanbidden in geest en in waarheid. Maar Gij weet het, 11 eir! hoeveel hieraan nog ontbreekt, bij huiselijke gebeden of bij het opgaan in Uw huis; hoe licht onze geest wordt afgeleid, hoe onoprecht soms ons hart is, of weinig te vertrouwen, . ... O, beziel ons dit uur ten \'minste met een\' heiligen geest, en terwijl hot heerlijk beeld van den Verlosser ons voor oogen staat, roepe het ons tot navolging, geve hel den zwakke kracht, den vermoeide en belaste r ust, den bedroefde troost, opdat wij rijker heengaan dan wij gekomen zijn. Amen.
211
Daarom vervolgclon de Joden Jezus, en zochten Heiu t(^ dooden, omdat Hij deze dingen op den Sabbath deed. En Jezus antwoordde hun: h mijn Vader werkt tot nu «toe, en ik werk ookquot;.
Eigenlijk had ik de 17 eerste verzen van dit hoofdstuk tot tekst kunnen nemen en er dan boven kunnen schrijven: Bethes da. Ik deed dit vóór 80 jaren; maar dat heugt u zeker niet meer. Maar behalve dat de gemeente liever hoort spreken dan lezen, wil ik heden dit tafreel uit een bepaald oogpunt beschouwen, dat ik straks reeds met een woord aangaf en dat in deze twee verzen het meest uitkomt: de ware en de valsche Godsdiensticiheid. Maar dit ontslaat mij niet van de verplichting om dit geheele tafreel te schetsen, dat door Johannes zoo naïf en schoon verhaald is; maar dat toch hier en daar wel eenige verklaring noodig heeft. Nemen wij er den tijd voor en zoeken wij ons ook hier in de grijze oudheid eu de omgeving van den Heere Jezus in te denken.
Gezang 2 : 3.
(icloofd zij \'s Vaders een\'ge Zoon! Mij bracht ons van Zijns Vaders troon
De rijkste zegeningen:
Hem, onzen helper in den nood,
Hein, onzen redder van den dood. Moet |] wat ademt zingen.
30
Verlosser, Midd\'laar, Hoofd en Heer!
Voor ü knielt Uw gemeente nêer,
Lofeingend in Uw woning.
Ééns wordt alom U toegebracht Lof, eer en heeracliappij en macht;
Zoo heerseht G\' als aller Koning.
Om ons de ontmoeting van den Heer goed voor te stellen, beginnen wij met tijd en plaats.
Wat den tijd betreft, zegt Johannes: «Na dezen was er een feest der Joden.» Vroeger hield men dit voor een Paaschfeest en berekende daarnaar den tijd van Jezus\' omwandeling. Maar dan zon Johannes zich anders hebben uitgedrukt. Er zon ook meer volk op de been zijn geweest, en Jezus zon niet als een onbekende daar hebben rondgewandeld. Men denkt daarom nu vrij algemeen aan het Purimfeest, in de maand Maart.
Jezus ging dan, uit het Overjordaansche misschien, op naar Jeruzalem, en wandelde door de stad en den omtrek, denkelijk met Johannes alleen; want ging Hij met de twaalf discipelen, dan had Hij meer opzien gewekt en was niet onbekend gebleven. En zóó kwam Jezus ook in eene inrichting voor zieken, genaamd Bethesda, d. i. Huis van Barmhartigheid, en gelegen aan de Schaapspoort. Wij moeten die dus niet ver van den tempel zoeken; want door die poort worden zeker de offerdieren in de stad gebracht.
De overlevering wijst Bethesda aan ton noorden van den tempel; maar de beroemde reiziger Robinson plaatst het ten zuiden, in de zoogenaamde Miiriabron, omdat hij
31
zelf zag, dat daar plotseling het water van onder de laagste trede een voet hoog naar boven kwam en daarop weer daalde. Dit gebeurde soms tot driemaal op een\' dag. En nu zegt Johannes, dat er eene menigte kranken lag te wachten op die beroering van het water, omdat dan de genezende kracht het grootste was. In vers 4 schrijft hij dit aan een\' engel toe, die op vaste tijden in het water afdaalde, en verzekert, dat wie daarop het eerst een bad nam, genezen werd, wilt hem ook deerde. Maar dit vers wordt in de oudste en beste handschriften niet gevonden; doch al was bet van Joh., dan zal toch wel niemand gelooven , dat er dagelijks een zichtbare engel uit den hemel daalde Wij weten buitendien, dat de Joden van dien tijd al wat buitengewoon was aan goede of booze geesten toeschreven.
Bethesda was zeker een minerale bron, en nog zijn er daaronder, die op vaste tijden opbruischen of koken. En het had dien naam ontvangen toen een of ander menschen vriend er vijf zuilenrijen of galerijen omheen had laten bouwen, zoodat de zieken er ten minste voor wind en regen beschut lagen. Het komt geheel met de Oostersche zeden overeen, dat een weldadige rijke zulk een tijdelijk verblijf of karavansera liet bouwen, die later, bij gemis van opzicht en onderhoud, weer in verval raakte; zoodat dan ook van Bethesda, het Huis van barmhartigheid, niets dan de naam is overgebleven.
Maar lae-en de kranken daar nu voor weer en wind
o
beschut, zij moesten voor eigen liggingen voedsel zorgen. Voor het eerste was een dun matrasje voldoende, dat kou opgerold en onder den arm weg gedragen worden.
82
Ook Jezus, komende uit tempel of synagoge, wandelt Bethesda door. Wat al menschel ij ke ellende, die Hem tot innerlijke ontferming beweegt! Blinden waren er heen geleid, kreupelen en verlamden sleepten er zich zelve heen. Op aller gelaat staat het lijden; maar ook de hoop geteekend. Ongeduldig verheiden zij den tijd, waarop het water in beroering komen zal, om dan de steenen trappen af te dalen, en er het eerst bij te zijn, éér het water zijn kracht verliest. Men weet hoeveel de verbeelding tot de genezing van kranken doen kan. Zoo denkt hier ieder maar aan zich zeiven, om er het eerst bij te zijn.
Jezus ziet in het rond. Het is nog niet als in Galilea, waar van alle kanten zieken Zijne hulp inroepen. Hij is hier ten minste nog onbekend. Eindelijk staat Hij stil bij een\'kranke, die in het bijzonder Zijn medelijden wekt, vermagerd en krachteloos als hij is. Hij was dan ook reeds 38 jaren krank en lag wel niet al dien tijd; maar toch reeds lang hier in Bethesda. Maar barmhartigheid vond hij er niet. Elk heeft te veel niet zich zeiven te doen. Jezus staat bij hem stil. Met Zijnen doordringenden blik leest Hij in zijn open oog kinderlijke onderwerping. Na een leven van lijden hoopt de ongelukkige weinig meer. Op vriendelijken toon vraagt Jezus hem: w wilt gij gezond worden?quot; Misschien had een ander dit als eene wreede spotternij aangemerkt. Gezond worden! hoe kan die vreemdeling dat vragen ? Dat wil hier immers iedereen. Maar deze man is al blij, dat hem iemand toespreekt; hij is weinig medelijden gewoon.
it Heer!quot; antwoordt de man, n o ik zou zoo gaarne
33
wgezond worden; maar als het water in beroering komt, a dan kan ik er niet spoedig\' genoeg bij zijn om de a eerste te wezen. Ik ben arm en heb niemand om mij ii op te nemen en er heen te dragen; en strompel ik er «heen, dan is al lang een ander mij voor.quot;
Treurige toestand! dag aan dag de genezing te zien, zelfs zijn laatste krachten in te spannen, om maar het weldadig water te bereiken, en telkens weder doodmoe naar zijn matrasje terug te kruipen. Toch blijft hij en hoopt; want hoop doet leven. Misschien zal eindelijk een weldadige hand zich over hem ontfermen; mogelijk wel deze vreemdeling, al durft hij het niet vragen.....
Maar hoe hoort hij op, als die medelijdende vreemde op een\' geheel anderen toon zegt: «Sta op, neem uw «beddeke op en wandel«. Maar is dit niet eene bespotting I\' Eeeds meent hij te zeggen: «Dat kan ik «immers niet? Zie, hoe vermagerd en verlamd ik ben! « Maar het is of hij opeens eene tinteling gevoelt in de leden, eene gezonde doorstraling, of het bloed vrijer door de aderen stroomt. Zonder een woord te spreken beproeft hij het en het gelukt hem, hij staat op. Enkels en knieën zijn vast, de beenen sterk geworden. Hij bukt om het matrasje op te nemen en het ineen te rollen. Maar eerst ziet hij in het rond, om den onbekenden weldoener te danken. Doch deze is in het gewoel verdwenen; om niet door al de kranken bestormd te worden, en door de gezonden verdrongen, «want daar was eene groote schare in die plaats», schrijft Johannes. Nu heeft dan de man niets anders te doen, dan wat Jezus hem gezegd lieeft: met hei matrasje onder den
34
arm naar huis te wandelen. Maar 11 ij bereikt zij no nederige woning niet; -iwant,quot; zegt Johannes op he-denkelijken toon, «het was Sabbath op dien dag.quot; Welnu, zouden wij denken, zooveel te beter Jezus zelf heeft immers gezegd, dat de Sabbath ingesteld is om den mensch, niet de mensch geschapen voor den Sabbath. Wat beter gebruik kon Jezus er dan vim maken? En nu de man eenmaal genezen is, waarschijnlijk kort na de morgengodsdienstoefening, ,nu is toch van hem niet to vergen, dat hij tot liet ondergaan der zon onder al die kranken blijft, en evenmin, dat hij zijn matrasje daar laat liggen?
Maai- terwijl do man, boven beschrijving gelukkig, voortgaat, wordt hij op straat aangevallen, en staande gehouden, bh komt een oploop van volk, woedend schreeuwen do driftigsten: « houdt den Sabbathsohenner! a brengt hem voor het dagelijksch gericht van het Sanhedrin, om zijne schuld to boeten!quot; Verschrikt staat do genezene, die zeker zijn matrasje in don steek moet laten, oenige oogenblikken later voor zijne rechters. Het waren zeker Farizeën , evenals zij, die den blindgeborene ondervroegen (Hoofdst. 9 ; 13) en die nu op barschen toon den man toeduwden: ■/Weet gij dan niet, dat het doodzonde is door werken of dragen den Sabbath te schenden ? «
Maar met dezelfde eenvoudigheid van straks antwoordt hij : ii Ik doe het ook uit mijzelven niet; maar hij, die mij o gezond gemaakt heeft, heeft tot mij gezegd: neem - uw beddeke op en wandel.quot;
«En wie is die mensch?quot; vragen zij met verachting.
H die u dat hoeft dui\'ven zeggen?quot; Zij vragen niet: «wie a ia hij, die n gezond gennuikt heeft!\'quot; dat gaat hun niet aan; maar wel wie die Sabbathschennis heeft bevolen. Denkelijk vragen zij naar den bekenden weg; want de Farizeën zullen Jezus toch wel gekend, althans van Hem gehoord hebben. Maar de arme kranke bewoog zich sedert 38 jaren in een\' kleinen kring, eene wereld van vergetelheid en smart en dacht in den laatsten tijd bijna aan niets anders dan aan het genezend water van Bethesda. Hij kent Jezus niet en moet dus het antwoord schuldig blijven. Do Karizeën zien wel, dat hot oprecht is, en laten hem dus met eene scherpe bestraffing vrij, misschien ook mot het bevel om dien mensch op te sporen.
Nu kan hij dan heengaan, maar niet zijn beddeke naar huis dragen. Maar iets anders kan hij, waar zijn hart nog moer naar trekt. Al was hij niet, als de melaatscho, onrein, — hij is zeker in de laatste jaren wel in de Synagoge geweest; maar niet in den tempel, waarvan hij de trappen niet beklimmen kon. Daar zal hij zijnen God danken. Die ter rechter tijd hem zijnen redder gezonden heeft, en misschien ook spreken over het dankoffer, dat hij van zijn armoe brengen wil. Terwijl hij in verrukking op het voorhof aanbidt, en daarna zalen en galerijen doorwandelt, ziet en herkent hij zijnen redder. Jezus vond hem, zegt Johannes, en kwam, alsof Hij hem gezocht had, zelf hem tegemoet. De Heer laat hem dan ook geen tijd tot dankbetuigingen, maar ziet hem ernstig aan en zegt: quot;Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer, dat u niet erger overkome.quot; Daar Jezus niet.
36
evenals de Joden, in elk onheil een straf voor verborgen zonden zag, en den man maar ééns gezien had, moeten wij hier, als bij de ontmoeting met Nathanaël en de Samaritaansehe, aan oeno hoogere, voor ons onbegrijpelijke ken nis denken, waardoor Jezus de vroegere geschiedenis va 11 den man kende Zoo was het ook bij den lammen man, die doorliet dak tot bij Jezus\' voeten werd neergelaten , en tot wien het eerste woord van den Heer was: « Mijn zoon! uwe zonden zijn u vergevenquot;. — Een ziekelijk leven is wel eens een gevolg van wangedrag in de jeugd. Of die vermaning indruk gemaakt heeft, staat er niet, zij schijnt niet eens beantwoord; maar hoerende, dat het de beroemde leeraar van Nazareth was, die hem genezen en nu toegesproken had, keerde hij naar de Kurizoön terug, zeker niet om Jezus te beschuldigen en ten va] te brengen. Hoe zou de man, vermaand om niet meer te zondigen, terstond daarop Jezus\' verrader geworden zijn? Hij doet het eenvoudig in zijne natuurlijke ondergeschiktheid aan zijne meerderen, en tegelijk om zich te verantwoorden na hetgeen al gezegd is. Dan kunnen zij het zelf onderzoeken. En nu zegt hij, niet, gelijk zij: «Jezus is het, Jezus van Nazareth, die mij bevolen heeft het beddeke te dragen « ; maar: »Jezus is het, die mij gezond heeft gemaakt.quot;
En nu volgt wat ik tot tekst koos. Om dien armen, eenvoudigen man bekommerden zij zich verder niet; maar Jezus vervolgden zij en zochten zij to dooden, omdat Hij deze dingen op den Sabbath deed. Immers op Sabbath-schennis stelde de wet den dood, ofschoon wij maar een enkele maal lezen , dat die straf is toegepast.
:57
Maar Jeztis\' ure is nog niet gekomen. De partij Zijner vijanden is nog niet sterk genoeg. Voor liet oogenblik vergenoegen zij er zich dus meê om Hem in den tempel op te zoeken en te vragen: „ wat doet gij voor dingen, «die niet geoorloofd zijn op den Sabbath?quot; Maar Jezus ziot hen aan met dien blik, dien zelfs het stoutste oog niet kon verdragen, en daarop antwoordt hij kort en plechtig: «mijn Vader werkt tot nu toe en ik wei\'k ook.quot;
— Rijke woorden, hoe kort ook! Jezus weerspreekt de heiligheid van den dag niet, waarop na de zesdaagse lie schepping de Schepper rustte; maar die rust was niet een verzinken in ledigheid, zoodat God de aarde en den mensch aan zich zelve overliet. Zulk eene rust is ondenkbaar in Hem. Die niet moe of mat wordt om wel te doen. «Mijn Vader werkt altoos door, van de Schepping quot;tot nu toe; zoo werk ik ook.quot; Al eerbiedigt Jezus de burgerlijke rust, het nalaten van gewonen arbeid,
— van weldoen werd Hij nimmer moede. 0 dat overal de rustdag zóó gevierd werd! — Maar in plaats dat zij hierdoor zijn neergezet, is het nu niet enkel Sabbath-sehennis, maar Godslastering, waarvan zij den Heer beschuldigen, omdat Hij God zijn\' eigen\' Vader heeft genoemd.
De driftigsten rapen reeds steenen op; maar op Jezus\' quot; amen! amen !quot; moeten zij toch weder luisteren.
Maar wij eindigen. Het gewoel verstomt; de woede der Farizeëu heeft uitgeraasd; Bethesda is leeg gedragen; de galerijen zijn ingestort. Het geslacht van Jezus\' tijd-genooten verging, en hunne kinderen werden verstrooid. Maar Bethesda, door Jezus bezocht en geheiligd, staat
38
te midden van zooveel menschelijke ellende, nog\' altoos ons voor oogen met de gestichten, die onder ons Zijn\' naam dragen, als het «Huis van barmhartigheid.quot;
Gezang- 47 : 3.
Deez\' aard, waar Gij Uw lijden loedt, Uw lessen gaaf\'t, Uw wond\'ren deedt,
Waar \'s Rechters vloek U griefde; Deez\' aarde, die Uw bloedzweet dronk, Waarin Uw lijk ten grave zonk.
Verkondig\' Uwe liefde;
Dat elke knie voor 1 zich buig\'. Dat elke tong Uw\' lof getuig\'.
Elk hart, U opgedragen.
Zij U een lied, zij U tot vreugd, En wij, och! dat w\' in liefd\' en deugd. Uw beeld op aarde dragen.
Ik keer terug tot het denkbeeld, waarvan ik ben uitgegaan; Godsdienst is niet altijd een zegen, en het is niet genoeg als men van iemand zeggen kan. dat hij godsdienstig is. Op het laatste vooral wilde ik letten. Wilden wij de verschillende godsdiensten, die er op de wereld zijn, waardeeren, vragen welke de beste, de ware is, waar zon het einde zijn? En wat hebben wij ten slotte noodig met al wat anderen gelooven? Voor velen zou ik spreken als een vreemdeling, wiens taal zij niet verstaan. Ik wil dns de vraag eenvoudiger stellen, zooals dit ver-
haal hot aan de hand geeft: , Wat is de ware godsdienstigheid?quot; — Wanneer men had opgeschreven wat Jezus geloofde en wat de Farizeën, het liep in den grond niet zoover uiteen. Jezus had en leerde geen geheel anderen, geen nieuwen godsdienst. De Sadduceën spraken Hem toe, alsof Hij een Parizeer was, en Paulus, maar half oprecht, beroemt er zich op, dat hij het nog is. Waarin lag dan het verschil, dat weldra leidde tot een\' onver-zoenlijken strijd ? Eenvoudig in de wijze, waarop hetzelfde geloof werd gebruikt en toegepast: niet in den Godsdienst, maar in de Godsdienstigheid.
Zoodra een naam een scheldwoord geworden is, verstaan de menschen de oorspronkelijke beteekenis niet meer. VA\'ie een Roomsche niet vertrouwt, scheldt hem voor Jezniet uit, al heeft hij met die orde niets te maken en alsof liegen en bedriegen haar eenig doel was; — en wil men zeggen, dat iemand een huichelaar is, die zich Grodsdienstig voordoet en er niets van meent, dan noemt men hem een Farizeër.
En toch waren de Parizeen oorspronkelijk volstrekt geen huichelaars. Zij waren de vromen in Israël, — de bescheidensten of nauwgezetsten, zegt Paulus, — die zich Parizeen, d. i. afgescheidenen, noemden, omdat zij zich afzonderden van de groote menigte, om getrouw aan den Godsdienst te blijven, rein en onberispelijk naar de wet. Maar daar nu alle wetten uit den aard der zaak meer het uitwendige golden en de gezindheid van het hart niet konden nagaan, hadden de Parizeën zich ook meer en meer op uitwendige vroomheid toegelegd. De voorschriften der wet waren nog door de overleveringder Rabbijnen meer en meer
40
uitgebreid en aangescherpt, en zoo leefden zij in gestadige angst om iets te verzuimen of verkeerd te doen. Daarom vergeleek Jezus hen met de zindelijke huisvrouw, die hare vaten van buiten blinkend schuurt, maar van binnen onrein laat. Hoe ook door Jezus niet alleen; maar door hun eigen Talmud bestraft en bespot, — de Far i zeen zijn als sekte wel teniet gegaan; maar hun geest is als het zuurdeeg, waartegen Jezus reeds waarschuwde; maar dat het geheele Jodendom, nog van onzen tijd, doordrongen heeft. Wilt gij een enkel voorbeeld uit velen? Toen ik nog huisbezoek doen kon, werd ik vriendelijk ontvangen door een beschaafd Israëliet; hij beroemde zich op de Godsdienstigheid, die er, naar zijne overtuiging, in zijn huisgezin heerschte. En wat was daarvan het sterkste bewijs? Zijn zoontje van 5 jaren kwam hem vertellen, dat een driejarig zusje een papiertje had midden door gescheurd, en dat op den Sabbathdag!
Een ander voorbeeld: twee kinderen van een\' armen jood hadden wij voor eens anders rekening in ons Idioten-gesticht opgenomen. Schoon zij voor Godsdienstonderwijs wel vatbaar waren, hadden zij er volstrekt niets dan eenige vormen van geleerd Bij ons vorderden zij goed. Maar toen zij nu op een\' Zaterdagmorgen schrapjes hadden leeren zetten, wilde de vader ze terugnemen. Hij kon niet slapen van angst. En toen zij nu in de vacantle den drempel oversprongen zonder het gebruikelijk «Chaloom!quot; (Vrede!) toen nam hij ze terug, om in armoe en ellende dierlijk op te groeien, een zware last voor de ouders; — maar zonder de wette schenden,
Vvaagt gij mij verwonderd of zulk een bijgeloof nog
het vasten en biechten en zoovele andere gebruiken in do Roomsche Kerk. Maar die buiten ons zijn oordeelt God. Vragen wij liever of dut Farizeïsme, die doode vormendienst, onder ons uiet bestaat.
Gij allen, vertrouw ik ten minste, doet nog uw gebed aan den maaltijd, en gij doet wel. Jezus at ook geen brood zonder het te zegenen. Maar hoe dikwijls; wij moeten het met schaamte belijden; is dat vaste gebed een uiterlijke vorm, en vraagt men soms gedachteloos: a bobben wij al gebeden?» — In vele huizen, meer dan men denkt misschien, wordt nog do bijbel gelezen; maar zouden een uur na die bijbellezing alle huisgenooten nog weten en begrijpen wat gelezen vverdV — Hot kerk gaan is verminderd, hot is voel minder zolt\'s dan in de dagen der vaderen; maar die hot nog geregeld doen, hebben voor hun do vogelen uit Jezus\' gelijkenis niet veel van hot goede zaad opgepikt, eer men to buis het kerkboek neerlegt? — Maar wat vooral voor velen enkel een uiterlijke vorm is, dat is de doop. «Men kan oen kind den doop toch niet onthouden?// zegt het volk; en als men vraagt 1/Waarom niet?» weet men geen antwoord, of men staart ons aan, alsof wij oen dwaze vraag deden. Kn boe weinigen, die hun plicht als go-tuigen beseften; hoe weinige ook van de moeders, die er been gaan!
En hoe die vorm vaak enkel bijgeloof is, ondervond
42
ik toen oenc waardin uit 0011 berucht liuis het mij kwam verzoeken. Zij en do moeder wildon toch «jfeen ongedoopt kind in huis hebben! Toen ik den doop weigerde, won ik er ton minste bij, dut het kind buitenshuis werd besteed.
En zon ook het geloof, waarop velen zoo roemen, niet veel een vorm wezen? Belijdenis moet men doen, al is er niets in het hart, dat de mond belijden moet. En dan, zeggen velen, moet dat hot rechtzinnige, echt gereformeerde geloof wezon. Helaas! droeve ondervinding heeft ons geleerd wat daarmee kan samengaan! Vormendienst is de moeder van geestelijken hoogmoed. En onder hen, die op al die uiterlijke vormen roem dragen, verheft menigeen zich als de ware vrome, en ziet op anderen, die van kerk en uiterlijke godsdienstigheid vervreemd zijn, neder als op de wereld, die in het booze ligt.
Hoe dan? Zon het in den geest zijn van Jezus, in dien van de aanbidding in geest en in waarheid, als wij al die uiterlijke vormen nalieten? In het geheel niet, mits de vorm uitdrukking zij van den geest. Als Jezus van do Parizeën zegt (Matth. 23 : 23), dat zij van de minste moesgroenten tienden in den tempel brachten, om toch aan do wet te voldoen, voegt Hij er bij: i/En het «zwaarste der wet laat gij na; hot recht, en de barm-«hartigheid en do trouw. Dit nu moest men doen, en „ ddt niet nalaten.quot; Dit is juist do maatstaf voor uit- on inwendige Godsdienstigheid. Do vormen niet nalaten, mits zij oprecht zijn en leven; maar vooral de betrach-quot;ting der zedewet en liet gebed der binnenkamer, de verborgen omgang met God.
4.3
Met één woord; /■de liefde, die in liet geloof des harten haren wortel heeft. De volmaakte wet, zegt Jacobus, is de wot der vrijheid; en de zuivere en onbevlekte Godsdienstigheid voor God en den Vader, is weduwen en weezen te bezoeken in de verdrukking en zich zeiven onbesmet be bewaren van de wereld. Dan zullen ook de twisten verstommen, meest over vormen en namen gevoerd; de vrede in het bloed des krnises zal weder onze kracht worden, als die van met God verzoende kindoren, en de liefde de band der volmaking. Amen.
Psalm 103 : 9.
Maar \'s Heeren gunst zal over die Hein vreezen In eenwigheicl altoos dezelfde wezen;
Zijn trouw rust zelfs op \'t late nageslacht. Dat Zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noeli van Zijn wet afkeerig d\'ooren wenden.
Maar die, naar eiseh van Gods verbond, betracht.