-ocr page 1-

1

\' ^-i

lt; ..«7

rgt; gt; ^ -*■■■». ^

, - v ^

\'1 ,V M

r v * ^

quot; ?wgt;v ■ gt; v

-V r

^1\' % i .

V \' quot;A \\ ^ Sv •

(Vt t % xs? r \'

^ -. 5^t * -^v, \'#,

v , :^4\\ ^ r Vv-4:

, .gt;V-W ^

-t-Xl —« \'\'v

V-\' Wgt;\', ^ * \'s. *.££-amp;■ x

J.- - •/ gt;gt;lj

gt; f: f

\'\' rgt; * v» \' ■ t

*

v VCgt;

■• ^ 14. 4-\'\' • A

a. % ^ j

«\' a U -?■-,.

quot;t. ^

--.•i •.

4 yv- ■

H 1

. (

1

Hs H ■

c, -% .i,. r.


S V-^,

lt; v v\' t

.

=gt;\'■ . •quot;•\'. vJ* tf V

v • j

\'t - ^;;: # .. ^

v ^ J

■\' quot;\'quot; - 4;

V Ar

.

j;*. -. t gt;.■ ■\' quot; :gt;

i^\'h\' \'■■ V-Ik V/\'c *

\\ ✓•■

V ^ %.r-r

« *♦ lt;3» /f

^ r

• ■ gt;

\'gt;quot; ^ V ■„v-4 \\ ï.\' urn. f

■ \\ lt;.

•-w gt;* •

H ■ v ^ ör v 7 i

. gt;\' ,J

\' \' ir


^ ^

^ - .** * ■ O- -V quot;«p %

J\' \'

^K\' *(•\' J gt; . Ti

.■n-\'N


-ocr page 2-
-ocr page 3-

M r. C. BA cv

vnr.Xs.zi. ;

S t:-

S Ci i fS

s - ^ -

dC

-ocr page 4-

iliilfii

-ocr page 5-

STAATKUNDIGE

Geschiedemis ïan Heberlmb

DOOK

Ui\', ü. C. K IJ HO FF.

TWEEDE DEEL.

Z ü ï P H E N ,

T H I E M E amp; Cio. 1896.

W. J.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Inhoud van het Tweede Deel.

IJdele poging van jeugdigen overmoed tot vestiging van het

vorstelijk absolutisme (1648—1(550) *........ 1

De Groote Vergadering. Engelsclie Politiek (1650—1651) . 19 Acte van navigatie. Eerste Engelsclie oorlog. Vrede van

Westminster. Jan de Witt (1652—1654)...... 33

Jan de Witt\'s binnenlandsche politiek. Optreden in den

Deenschen oorlog. Karei II en de Republiek (1654—-1664) 48 Jan de Witt en Frankrijk. Tweede Engelsche oorlog. Devo-lutie-krijg. Triple alliantie. De Witt\'s laatste regeerings-

jaren (1665—1672)............. 65

De jeugd van Willem III. Achteruitzetting en verheffing.

Inval der Franschen. Behoud van ons land. Vrede van

Westminster en Nijmegen (1672—1678)...... 85

Binnenlandsche Staatkunde van Willem III. Oorzaken van de hervatting van den oorlog. De 9jarige krijg. Vrede

van Rijswijk (1678-1697)......... . . 102

Laatste levensjaren van Willem III. Spaansche Successieoorlog en toestand van de Republiek. Vrede van Utrecht

(1697—1713)............... 119

De eerste helft der achttiende eeuw.

I. Inwendige toestanden der Republiek (1713—1747 . 129 De eerste helft der achttiende eeuw.

-ocr page 8-

II. Buitenlandsche verhoudingen der Republiek (1713—

1747).............. .

Het Stadhouderschap van Willem IV (1747—1751) . . . De Republiek ten tijde der minderjarigheid van Willem V. Prinses Anna. Neutraliteit tijdens den zevenjarigen oorlog. De hertog van Brunswijk als voogd. O. Z. van Haren

(1751—1766)...............

Het Stadhouderschap van Willem V tot den Engelschen oorlog

(1766—1781)...............

Oranje en de democratie (1781—1787)........

Pruisische tusschenkomst. De Patriotten in den vreemde.

Val der Republiek (1787—1795).........

Het eerste jaar der Bataafsche Republiek. Januari 1795 —

Maart 1796 ................

Van de opening der eerste nationale vergadering tot de aanneming van de grondwet in 1798 (1796—1798) . . . liet tijdperk van de eerste Grondwet (1798 — 1801) . . .

Het staatsbewind (1801—1805)..........

Het raadpensionarisschap van Schimmelpenninck (1805 — 1806) Nederland onder Koning Lodewijk (1806—1810) . . . . De ondergang van het Koninkrijk Holland (1810) . . . .

Holland onder het Keizerrijk. I (1810—1813).....

Holland onder het Keizerrijk. H (1810—1813).....

1813...................

De Grondwet van 1814.............

Onze vereeniging met België...........

Jammerlijk tijdvak onzer Staatkundige Geschiedenis (1830—

1840)..................

De regeering van Willem II en de grondwetsherziening van

1848 (1840—1849).............

Daden, vraagstukken en uitzichten van 1848 tot heden . . Register van verhandelde of vermelde Historische Personen, Landen, Steden enz.

-ocr page 9-

HOOFDSTUK I.

IJdele poging van jeugdigen overmoed tot vestiging van het vorstelijk absolutisme (1648—1650).

Het zou inderdaad bevreemdend zijn, indien in de 17e eeuw, toen het denkbeeld van het vorstelijk absolutisme in de Westersche Staten van Europa, met meer of minder succes in het leven trad, hier in ons vaderland geen enkele poging was aangewend, om iets dergelijks in plaats van de republiek, in het leven te roepen. In Frankrijk, waar van de dagen van Filips August af steeds de monarchie was versterkt en onder de regeering van Kichelieu alle strijdige machten in den staat aan den koninklijken wil waren onderworpen , vond Lodewijk XIV het terrein ten volle bereid, om zijn: „l\'Etat c\'est moiquot;, te verwezenlijken. En zelfs in Engeland, waar van dezelfde dagen af onder Jan zonder Land reeds de vrijheidsliefde der onderdanen zich had weten baan te breken, gelukte het toch Karei I gedurende 10 jaren , om zonder parlement te regeeren en bleef het steeds de wensch van alle Stuarts, om , zoo ze slechts konden , het gebouw hunner vorstelijke willekeurige heerschappij op de puinhoopen van de volksvertegenwoordiging te stichten.

Dr. Nijhoff, Staatk. Gesch. II. 1

-ocr page 10-

2

Ook in Duitschland en in het Noorden van Europa werd een dergelijk streven in de 17e eeuw bi] kleiner en groo-ter vorsten waargenomen. Zou het niet — herhalen we — bevreemdend zijn, zoo steeds in ons land met rustige oogen was aangezien de aanwas der Republiek, die zoo geheel in strijd was met de zeden der eeuw ? Verzet tegen den aristocratisohen regeeringsvorm van Nederland lag geheel in den geest des tijds.

Doch van wieu zou dat uitgaan ? Wij hadden toch geen vorst, die desnoods met geweld de macht der regenten kon besnoeien, immers slechts een stadhouder, die evengoed als de Raadpensionaris, de dienaar der Staten was! Zeker , en toch was de stadhouderlijke macht onder de regeering van Frederik Hendrik allengs eene vorstelijke macht geworden en was de zoon van den zachtmoedigen Stedenverwinnaar juist de aangewezen man , om op zijn tijd de monarchale kiemen , die reeds onder zijn vader allengs waren gezaaid, tot verdere ontwikkeling te doen komen. Wat door den verzoenenden geest van den zoon van Louise de Coligny niet tot rijpheid kwam, kwam door den overmoedigen, ondernemenden geest van haar klein-zeon tot uitbarsting. Het was zelfs, alsof alles medewerkte om die uitbarsting onvermijdelijk te maken. Zoowel het karakter en de persoonlijkheid van den jongen Prins als zijn bloedverwantschap met den Koning van Engeland en de politiek van Frankrijk maakten de krisis, die ons staatsleven tijdens hem doorleefde, onverbiddelijk noodzakelijk.

Volgens alle vertrouwbare historische berichten was de eenige zoon van Frederik Hendrik lang niet van talent ontbloot De Fransche gezanten, (1) die in de dagen van den vrede van Munster, zoowel daarvoor als daarna in drukke briefwisseling met Mazarin stonden, weiden telkens uit over de groote gaven van den jongen Prins. Wel

(l) Zie de getuigenissen van de la Thuilerie, de Brienne, Servien d\'Estrades en Brasset: Groen, Archives IV p. 180, 185, 242, 358 etc.

-ocr page 11-

3

was hij, ook volgens hun meening, te veel verslaafd aan zijne vermaken (1). Doch overigens een jongman van zeer veel energie en vastheid van karakter, zeer ontwikkeld van geest, dapper en ondernemend. Het is waar , deze eigenschappen worden hem door die gezanten vooral toegekend, in tegenstelling van den ouden Prins, die vooral in het laatste jaar zijns levens volgens hen groote bewijzen van zwakheid gaf, doch daar ze wel in overeenstemming zijn met zijne latere daden, zijn die berichten alleszins geloofwaardig.

Geboren in het jaar 1626 en reeds op zijn derde jaar, tot groote ergernis van velen, generaal van de cavallerie gemaakt (2), daarbij geheel levende van zijn prilste jaren af onder den indruk van de oorlogsdaden zijns vaders, die eiken zomer nagenoeg nieuwe lauweren in het oorlogsveld ging zoeken , lag het wel in de natuur der dingen, dat de knaap bijzondere voorliefde voor het krijgsmansleven koesterde. Hij toog dan ook reeds vroegtijdig met zijn vader te velde en behaalde er reeds op 16jarigen leef \' lid bij Bergen-op-Zoom een schitterende overwinning op-eene Spaansche afdeeling cavallerie, die zeker overdreven werd, toen Huijghens aan Amalia van Solms uit het kamp schreef, dat er in geen 25 jaar hier zulk een schoon feit had plaats gehad, maar welker gewicht toch door niemand ontkend werd. (3) Met wapens omgaan, met Fransche en Engelsche officieren het leven in de kampen deelen, dat was voor den jongen Willem een ideaal, groot genoeg, om hem reeds vroegtijdig met minachting te doen neerzien op die republikeinsche burgermaatschappij, wier regenten het zijn vader bij de voortzetting zijner plannen dikwijls lastig genoeg maakten.

Hot noodlottige Engelsche huwelijk was slechts in staat,

(1) Nog erger stelt een zeker edelman Janius Vlitius in een brief aan Heinsins die neiging voor. Vgl. Burman , Epist. a viris ill. script. iTyde-man op Bild. IX. p. 251. noot 4).

(2) v. d. Capellen, Gedenkschriften I 1)1. 569.

( 3 v Archives 2e Serie IV. p. 88, 89,

1*

-ocr page 12-

4

zijn militairen en anti-burgerlijken aanleg nog meer tot ontwikkeling te brengen. De tijd waarin dat huwelijk gesloten werd, bevatte reeds de kiemen in zich van hetgeen na eenige jaren met Karei I zou geschieden. Het autocratisch tijdperk van 11 jaren, waarin de Koning, door graaf Strafford gesteund , zonder parlement regeerde en met zijn beide rechtbanken: de Sterrekamer en de Hooge commissie alle misdrijven van staatkundigen en kerkelijken aard strafte , was ■ voorbij. Strafford en Laud werden in de gevangenis gezet en toen de koning in 1642 vijf leden der oppositie wilde oplichten, koos het volk tegen den koning partij en begon de burgeroorlog.

Onder welke aandoeningen en stemmingen het jeugdig vorstelijk gezin in den Haag de bange lotgevallen van zijn koninklijken vader zal hebben gevolgd, laat zich begrijpen. Hoe alles van de zijde van Karei II werd aangewend, om den ouden Prins tot hulp in geld bovenal te bewegen , werd reeds door ons vermeld. Dat Henriette Maria, de schoonmoeder van den jongen Willem, een gansch jaar in ons land vertoefde, om tot die hulp aan te sporen, juweelen te verpanden enz., zagen we reeds. Had de jonge Willem in diezelfde dagen niet in ons land zijne sporen als krijgsheld moeten verdienen, ongetwijfeld had hij zich dan aangesloten bij de cavaliers onder Prins Ruprecht van de Paltz om zijn schoonvader te helpen in zijn strijd tegen Cromwell, Fairfax e. a. Nu kon hij slechts vernemen, hoe ongelukkig \'s konings zaak verliep, vernemen van de jammerlijke slagen bij Marstonmoor (1644) en Naseby (1645), door de roundheads op de cavaliers gewonnen ; vernemen van Karel\'s vlucht naar de Schoüten van dezer jammerlijk verraad; van zijn gevangenschap en smadelijken dood in 1649.

Verwondert het ons, dat onder die indrukken de jonge Prins van Oranje de doodvijanden zijns schoonvaders een kwaad hart toedroeg en als man van weinig ervaring de Hol-landsclie regenten op ééne lijn stelde met de Engelsche burgers , die Karei I naar kroon en leven gestaan hadden.

-ocr page 13-

De Hollandsche regenten; hij haatte hen met al den haat, die in hem was. Op den 14 Aug. 1649 schrijft hij over hen in deze bewoordingen: „Ik zou alle schelmen die den vrede hebben gemaakt, wel den nek willen breken; houd u verzekerd, dat ik geen oogenblik tijds zal verloren doen gaan, om mijn cabaal te maken, ten einde hen te verderven.quot; (1) De brief, waarin die hartstochtelijke woorden voorkomen, is waarschijnlijk aan Kardinaal Mazarin zelf gericht (2), aan wien de Prins voorstelt een geheime correspondentie in cijferschrift met hem te beginnen. Mazarin was toch. reeds langen tijd bezig geweest, den jongen Prins van Oranje voor Frankrijk te winnen. De moeite, die daarvoor door verschillende gezanten werd genomen, strekt wel ten bewijze, hoeveel er Frankrijk aan gelegen was, om dat doel te bereiken. In den aanvang gelukte het niet al te best en zij wijten vooral de schuld daarvan aan den invloed der Prinses-weduwe , die , zooals zij beweren , geheel voor de Spaansche belangen gewonnen was. Wel was Willem II zijne moeder Amalia van Solms niet bijzonder genegen, maar uit vrees voor haar was hij niet te bewegen in het Fransche vaarwater te komen. (3) Dit begon reeds in 1647 nog vóór het tot stand komen van den Munsterscben vrede. Toen die eindelijk was gesloten tegen den zin van Frankrijk en de Republiek zeer wijselijk besloten had , haar eigen weg te gaan en zich niet langer ter wille van de Fransche politiek op sleeptouw te laten nemen , toen begonnen de intriges der Fransche gezanten eerst voor goed, om den jongen Prins voor Frankrijk te winnen, om door middel van hem te bewerken , dat de vrede weer werd verbroken. „Dat zal niet gemakkelijk gaan, schrijft o. a. Brasset aan Mazarin, want de provincie Holland „est empoisonnée de la douceur du

(1) Archives. 2e Serie IV. pag. 314.

(2) Zoo onderstelt althans Groen van Prinsterer bljjkens de noot op de genoemde bladzijde.

(3) Zie Archives 1.1. pag. 179 en elders.

-ocr page 14-

6

repos.quot; (1) Doch aan den Prins zal het niet liggen. Hij hield zich reeds bezig met de vraag, op welke quot;wijze het best het leger van Turenne van Duitschland in de Nederlanden zou kunnen komen (2) Ook hierin speelde weder een van Aerssen de hoofdrol. Steeds wordt de zoon van Franqois, insgelijks heer van Sommelsdijk, met achting door de wransche gezanten genoemd. Ook Willem Frederik van Friesland, zwager van den jongen Prins, was Franschge-zind. Bekend is, wat het eindresultaat van al die pogingen is geweest. Het was het ontwerp-verdrag, den 25en October 1650 tussclien den Prins en Mazarin gesloten, waarvan voorheen de echtheid ontkend werd (3), maar dat thans algemeen voor authentiek wordt gehouden.

In dat verdrag verbindt Willem II zich, om met den Koning van Frankrijk den oorlog te verklaren aan Filips IV van Spanje en aan Cromwell, 1 Mei 1651 tegen hen te velde te trekken en een vloot tegen Engeland uit te rusten, om Karei II te helpen herstellen op den troon; een verdrag, dat 14 dagen later door den plotselingen dood des Prinsen gelukkig met scheurpapier gelijk stond.

De vraag is thans : welken invloed hadden dat karakter van Willem II, zip Engelsch huwelijk en ziin Fransche politiek op zijne regeeringsdaden ? Uit al die daden spreekt ten duidelijkste de zucht naar autocratie , de wensch om ook hier te lande eene vorstelijke macht te grondvesten, op absolute beginselen berustend.

Een sprekend bewijs is daarvoor o a. zijne handelwijze tegenover de stad Nijmegen in den aanvang van het ;aar 1649. Daar moest de Magistraat vernieuwd worden en was het sedert de inneming der vesting door Maurits ten jare 1591, volgens de bepalingen der capitulatie, wet geweest , dat de Magistraat gekozen werd door den Stadhouder. Uitdrukkelijk was echter in die capitulatie bepaald,

(11 lil. p. 280.

(2) M pag 270--71).

(3) Wagenaar on Wiselius.

-ocr page 15-

7

dat de Stadhouder met het eindigen van den oorlog dat recht verloor en de keuze dan weder volgens de oude privilegiën der stad, door haar zelf zou geschieden. Dat recht werd thans zeer begrijpelijk door de vroedschap geëischt; maar welke pogingen tot accomodatie en bemiddeling ook door de kwartieren van Gelderland werden aangewend, de Prins bleef staar, op zijn recht en gesteund door de Staten van Gelderland, die jaloersch waren op de welvaart van Nijmegen , stelde hij eigenmachtig de personen , zoowel Burgemeesters als Schepenen, aan, zonder voorafgaande nominatie. Hij benoemde eenvoudig zijn creaturen en verliet de stad , naar het zeggen van Wicquefort, zich weinig bekreunende om de ontevredenheid der burgers „die op die wijze de eerste vruchten zagen bederven , die zij zich van den vrede hadden voorgesteld.quot; [1]

Dat de Prins dus ook elders pogen zou, de grenzen van zijne wettige macht te overschrijden , lag voor de hand. Hij deed dan ook iets dergelijks in hetzelfde jaar in Dordrecht , waar hij tegen den wil der stad en buiten het hof van Holland om , een geheele verandering bracht in het bestuur. Het betrof hier zelfs dat lichaam, dat voor Dordrecht het voornaamste was, namelijk het college van de „goede lieden van achten.quot; Dit college, dat evenals elders de gezworen gemeente, de geheele gemeente vertegenwoordigde en grooten invloed had op de benoeming van een burgemeester en op allerlei andere belangrijke aangelegenheden , werd eenvoudig door den Prins zeiven benoemd. Als we bedenken, dat het hier gold een stad, waar de rechten en privilegiën der burgers bijna de oudste waren in geheel Holland, waar reeds in 1296 de burgerij eigen schepenen benoemde, waar de gilden bij de keuze van burgemeesters, achten en tresoriers in de 14e eeuw groot gewicht in de schaal legden [2], dan staan we verbaasd over zooveel jeugdigen overmoed. Nu was het waar,

[1] Abr. de Wicquefort . Hist, des Prov. Unies, publ. par Lonting lp. 337—338. en Cnpellen , Gedenkschriften II bl. 239—242.

[2] Bink, Eene Holl. Stad in de ME. bl. 149, 202 enz.

-ocr page 16-

8

dat die democratische geest van vroeger in de 17e eeuw had moeten plaats maken voor de regenten-aristocratie en dat er eene familieregeering van de de Witten, de Beverens enz. bestond , die zich zeiven steeds op het kussen bracht. Het volk was door een zekeren advocaat quot;Walen opgestookt, die zich niet ontzag, om lage schotschriften tegen de Dort-sche oligarchie te schrijven. Willem II steunde echter door zijne eigenmachtige benoeming van de lieden van achten, de oproermakers, die het zoover zelfs in 1648 hadden laten komen , dat Jacob de Witt in zijne woning door honderden mannen van het kaaiwerkersgilde werd bestookt. [l]Welk een indruk dat partijtrekken van den Stadhouder voor het gemeen maakte op de regenten van Dordrecht en elders, laat zich begrijpen. Het is niet alleen een schakel geweest in de keten van de tragische lotgevallen van de familie de Witt, maar eveneens een schakel in de keten, die Oranje steeds aan de democratie verbond, welke verbintenis zeker, vaak in nootlottige dagen het staatkundig leven ten goede is gekomen, maar ook in de hand der Oranjes een machtig middel is geweest, om hun eigen macht te vergrooten

Was het niet natuurlijk, dat de fiere regentenklasse aanstoot nam aan zulke bedrijven van een drie-en twintig-jarigen Prins? Was het wonder, dat in de belangrijkste, quaestie tijdens Willem 11, namelijk bij de afdanking van troepen, de Hollandsche regenten weinig geneigd waren, zich aan den wil des Prinsen te onderwerpen. Die afdanking van een groot deel troepen was zeer gemotiveerd. Het leger bestond bij den vrede van Munster uit 60,000 man. Het onderhoud daarvan putte het land in vredestijd te veel uit. Holland, dat wettig meer dan de helft van de daartoe noodige gelden betaalde maar buitendien ook dikwijls voorzag in de geldelijke behoeften der andere gewesten , werd gedrukt door een schuldenlast vaa 140

[1] Zie daarover Gids April 1880. Veegens, Geddes en Jacob de Witt, bl. 13, 14. Vgl. ook Schotel, Dordrecht bl. 61 vlgd.

-ocr page 17-

millioen. Het voorstel van dat gewest, om het leger te verminderen tot 36,000 man, dat den staat een besparing gaf van 2% millioen, was uitermate billijk en werd dan ook door den Raad van State en de Staten-fteneraal goedgekeurd. In October 1649 wilde Holland nog een afdanking van ongeveer 7,000 man, en wel met de bepaling, dat vooral de compagnieën vreemdelingen, die sedert 1628 in dienst waren, zouden worden ontbonden. De Staten-Generaal en de Prins verzetten zich en toen verklaarden de Staten van Holland op 1 Dec. 1649, dat, hetzij men al of niet toegaf, zij in elk geval zouden doen met 29 compagnieën van de 50, waarvan zij de betaalsheeren waren, zooals zij goedvonden. Over die 29 compagnieën, dus over 2900 man barstte de strijd los. Wel werden nog gedurende eenige maanden voorslagen tot minnelijke schikking gedaan. Maar zoowel Holland aan de eene zijde, als de Prins en de Staten-Generaal aan den anderen kant bleven zoo op hun stuk staan dat eindelijk op den 4en Juni zonder eenige nadere goedkeuring af te wachten, Holland de afdanking dier compagnieën doorzette.

Dit feit, dat de aanleiding werd, dat Willem II de meest willekeurige en tyrannieke maatregelen tegen Holland nam, wordt verschillend beoordeeld. Volgens sommige geschiedschrijvers [1] „maakten de Staten van Holland inbreuk op de rechten der Generaliteit; en moet dat eigenmachtig afdanken van de soldaten der Unie ten sterkste worden afgekeurd.quot; „Die zaak hing niet aan Holland alleen , maar aan de geheele generaliteit. Want het leger der Unie gold als een geheel, waarvan ieder der bondgenooten wel is waar een bepaald aantal compagnieën

[1] Zelfs prof. Fmin. Tien jaren uit den SOjarigen oorlog, bl. 4\'J. Deze zejït echter elders: „Al stond het aan de eene zijde vast, dat het afdanken van krijgsvolk niet tot de bevoegdheid der Staten van eene afzonderlijke provincie behoorde, even vast stond het aan den anderen kant, dat geen provincie genoodzaakt kon worden, om meer geld te concerteereu, dan zij goed vond; en de groote quaestie, waarop alles aankwam , was : deze in dit opzicht tegenstrijdige rechten te verzoenen en overeen te brengen.quot;

-ocr page 18-

10

betaalde en onderhield, maar dat toch niettemin onder het bevel der algemeene regeering stond.quot; [1]

In het algemeen kan deze opvatting niet worden ontkend. Al betaalde elk der gewesten de troepen, die op zijne repartitie stonden, zij hadden toch niet over het krijgsvolk , dat van de Unie was, eigendunkelijk te gebieden. quot;Wel was de Unie een al te zwakke band , vooral in tijd van vrede. Maar het provincialisme, dat zich op de Groote Vergadering in 1651 [2] deed gelden, had in 1649 en 1650 evenmin lecht van bestaan.

En toch wanneer men nauwkeurig nagaat, wat er in het eerste halfjaar van 1650 tusschen de Staten van Holland eenerziids en den Prins en de Generale Staten ander-zijds over die afdanking [3] al zoo verhandeld is ; zich herinnert, hoe elke schikking. door Holland voorgeslagen, steeds afstuitte op den onwil des Prinsen; hoe alle voorstellen van Holland werden geweigerd, hoe de Prins zelfs met Holland als \'tware speelde, door 11 Mei 1650 voorwaarden aan Holland aan te bieden, veel minder gnnstig dan die van 6 Deo. 1649 [4]; wanneer men daarbij weet, dat de verstandhouding tusschen den prins en Holland reeds in het voorjaar van 16Pgt;0 van dien aard was, dat dc gezant van Frankrijk aan Mazarin meldde, dat de Prins reeds toen voornemens was, om Holland door geweld tot rede te brengen [5]; dat in April 1650 de admiraal Witte Cz., de With uit West-lndie terugkomende, vertoornd over den weinigen steun dien hij uit Nederland ontving, door den Prins werd gevangen gezet, waartegen de Staten van

[1] Naber, Dc Staatk. en Joh. de Witt, bl. 37.

[2] Zie later.

[3] Prof. Wynne in zijn belangrijk geschrift (zie volgende noot) legt ook terecht den nadruk op dit feit, «lat het van Hollands zyde geen afdanking was, daar Holland voor 1650 geen consent had gegeven.

[4] Zie Wynne, De geschillen over de afdanking van \'t krijgsvolk in 1640—50. Hist. Gen. Nieuwe Serie 41. Utr. 1885 bl. CLXXVI.

[ój Archives. \'2e Ser. IV. p. 361—363.

-ocr page 19-

11

Holland als een schending van hun macht protesteerden: dan kunnen we ons Holland\'s handelwijze op den 4en Juni zeer goed begrijpen. In het afgetrokkene mocht het geen recht er toe hebben, de duidelijke bedoeling des Prinsen wettigde haar.

Nauwelijks was alzoo op den 4sn Juni door Holland het gev.\'ichtig besluit genomen, of den dag daaraanvolge.ide vergaderde de Prins met den Raad van State en de Statan-Generaal, om te overwegen, wat hun daartegenover te doen stond. En met die vergadering begon de reeks onwettige gewelddadige handelingen van den 23-jarigen stadhouder , wien men zeker niet den moed zijner overtuiging zal kunnen ontzeggen, maar die zich door die handelingen terecht gehaat heeft gemaakt bij tijdgenoot en nakomelingschap.

Aangenomen, dat het een verschil over de afdanking van troepen was tusschen Holland en de Generaliteit: wat was dan de wettige en waardige houding van den Prins van Oranje geweest ? Natuurlijk deze, dat hij, door de dissentiëerende gewesten geraadpleegd, een onpartijdig vonnis had geveld. In plaats daarvan stelt de Prins zich aanstonds partij; want hij en zijn neef, de stadhouder Willem Frederik uit Friesland waren de handelende personen in de vergadering der Staten-Generaal. Voorgelicht door den griffier Musch , onzaliger gedachtenis [1] werd na eene rede van den Prins zelf het drieledig voorstel aangenomen , om 1« aan de kapiteins der troepen aan wie Holland hun afscheid had gegeven, tegenbevel te zenden, 2° een bezending bij de steden van Holland te doen rondgaan, om hen over te halen, zich van afzonderlijke afdanking

[1] Wie Musch en diens dochter, gehuwd met den beruchten Buat, is geweest, leert ons vooral prof Fruin. Aanteekeningen op de „overbl\\jfsels van geheughenis van Coenr. Droste.\'\' Dl. II bl. 409 enz. Als een zeer geld- en baatzuchtig man wordt hij door alle tijdgenooten beschreven. Zijn gezin wordt daarbij doorgaans een toonbeeld van onbetamelijkheid genoemd. Vader Cats, de zedepreeker, had in elk geval zijne dochter, die trouwens niet veel bete:- was, aan Musch niet moeten uithuwen.

-ocr page 20-

12

te onthouden en Sc den Prins op te dragen, alle maatregelen te nemen, waardoor de rust bewaard en de unie gehandhaafd werd.

Het is jammer, dat er geen zekerheid te verkrijgen is omtrent de bijzondere omstandigheden , waaronder dat besluit is genomen. Worden de zeer partijdige geschriften van die dagen geraadpleegd, dan zou de stemming zelfs in de Staten-Generaal vrij valsch geweest zijn. Dan zou het eigenlijk zelfs in de Generaliteit drie tegen drie gestaan hebben, terwijl eigenmachtig de toevallige, heethoofdige voorzitter Eijssing uit Groningen, Friesland daarbij zou hebben gerekend, dat zich van stemming had onthouden. [Ij De voorstemmers waren dan alleen Zeeland , Groningen , Overijsel; de tegenstanders Holland, Gelderland en Utrecht. Doch op die berichten [2] kunnen we niet aan. Ook de meeroffici-eele documenten geven geen uitsluitsel, al heeft HoLand later opgeteekend, dat er eene meerderheid was van vijf stemmen. [3]

In elk geval was de vergadering zeer slecht bezet. Drie geheele provinciën waren door i personen gerepresenteerd (4); terwijl onder de zekere tegenstemmers de twee belangrijkste gewesten (Holland en Gelderland) behoorden en Friesland slechts noode daartoe overging. Wat waren in vergelijking daarmee , Overijsel, Groningen en Zeeland ? De Prins echter achtte zich door het besluit gedekt; over de uitvoering er van liet hij geen gras groeien. Reeds den

11] Om zeer begrijpelijke redenen, daar een dergelijke bezending in 1G35, ook in Friesland had plaats gehad en den grootsten tegenstand had ontmoet.

[2] In het geschrift: Openhartig discours tusschen een Hollander, een Zeeuw enz. (Tiele II no. 3915».

[3] Waarachtig en noodig bericht enz. (Tiele II 110. 3902;.

[4] Bekend is, dat in de Staten-Generaal slechts 7 stemmen werden uitgebracht, doch dat elk gewest zooveel leden het wilde, ter vergadering kon afvaardigen- In deze vergadering waren o. a. van Gelderland 9 aanwezig.

-ocr page 21-

18

6™ Juni maakte hij bekend, dat hij zelf zich aan het hoofd der bezending naar de steden zou plaatsen, een hoogst onpolitiek besluit, waarmede de jonge , onberaden man zich zelf de beleedigingen, die hem wachtten, op den hals haalde. Door zes leden der Staten-Generaal en van den Raad van State werd hij begeleid en buitendien door een militairen stoet, bestaande uit een groot aantal (400) officieren. Die 6 leden van de St.-Gen. en den Raad van State waren van der Capellen van Aartsbergen [1], Mauregnault, Renswoude, Giant, van Asperen en Lucasz.

Op den 8en Juni, dus slechts drie dagen na het gevallen besluit, begon de tocht, die op de meeste plaatsen zeer tegen den zin van den Prins afliep. Alle stemhebbende steden werden achtereenvolgens bezocht, behalve Medem-blik, dat zich door Stellingwerf, haar pensionaris, liet verontschuldigen, om de kleinte der stad en de onbegaanbaarheid der wegen. De ontvangst was op verschillende plaatsen eervol, doch op de meeste werd duidelijk te kennen gegeven, dat men niet aan het verlangen van de Staten-Generaal kon voldoen. Delft weigerde zelfs de ontvangst der missie en was daarmede zeker het meest consequent ; want de Staten-Generaal hadden het recht niet zich met huishoudelijke zaken der gewesten in te laten. Verschilden da steden van één gewest, dan hadden de Staten van dat gewest recht tot een bezending; maar de Staten-Generaal hadden geen politieke jurisdictie in de huishouding der af-

[1] Deze vooral speelde daarby een eigenaardige, maar vreemde rol. Alexander van der Capellen was een ijverig voorstander van het huis van Oranje, doch niet zoo partijdig, of hy kende ook zeer goed de gebreken en sprak die ook af en toe zeer duidelijk in zijn „Gedenkschriftenquot; uit. Hij aarzelde niet ook als hoveling den vorsten de waarheid te zeggen (Gedenkschr I bl. 5(»8, 569) Ook ontried hij Willem II den maatregel en later waarschuwde hij hem zelfs voor het schavot van Karei I (Id. II bl 287, 280 etc) Toch nam hy deel aan de bezending , die hij zeer goed wist, dat tegen de wetten van den Staat was. In Dordrecht sloeg hy zelfs tegenover Jac- de Witt een zeer hoogen toon aan. Die houding blijft ongetwyfeld zeer vreemd. Vgl. Wicquefort, Ed. Lenting I p. 235 Note.

-ocr page 22-

14

zonderlijke gewesten. Ook Haarlem plaatste zich op hetzelfde standpunt. Andere steden antwoordden ^ dat ze hun bescheid ter dagvaart zouden medegeven. In Dordrecht vielen ernstige woorden voor. In Amsterdam eindelijk wilde men den Prins alleen als stadhouder ontvangen en niet als afgevaardigde der Staten-Generaal; ook deze houding was zeer correct. Willem II heeft toch in deze gansche zaak steeds vergeten, dat hij voor alle dingen stadhouder van Holland was. Volgens van der Capellen zocht de Prins blijkbaar beleediging, om langs anderen weg daarvan „reparatie te verzoekenquot;. [1]. En dit blijkt wel het geval geweest te zijn ; want welke voorstellen en tegenvoorstellen nog in den loop der maand Juli door Holland en de Staten-Generaal werden gedaan [2], plotseling, op den 30en Juli, werden 6 leden van de Staten van Holland gevangen genomen. Het schijnt wel, dat de voornaamste raadsman van den Prins tot dat stoute stuk niemand anders dan zijn neef en zwager Willem Frederik van Friesland is geweest [3]. Doch meer nog dan deze, meer nog dan Cornells van Aerssen , die ongetwijfeld ook een der slechte raadslieden was, moeten de voorbeelden uit den vreemde op de handelingen des Prinsen invloed gehad hebben. Al had zijn eigen schoonvader in Ki49 zijn autocratische handelingen op het schavot moeten boeten, het voorbeeld van Karei II, die op 4 Januari 1642 vijf leden van het parlement in hechtenis had doen nemen, prikkelde den eerzuchtigen jongen man buitengemeen; terwijl daarbij hetzelfde jaar 1650 in Januari Frankrijk\' getuige was geweest van de oplichting van Condé, Conti, en Longueville door Mazarin, welke in Vincennes werden opgesloten. Holland had immers ook zijn Vincennes. Loevestein was reeds meer de gevangenis geweest van onwillige leden van

[1] Gedenkschr. II. 287 , 289.

[2] Zie Wynne. 1.1. bl. LXVII—LXXXI.

[3J quot;Wynne bl. LXXXV enz. Vgl. Groen, Archives 2e Ser. IV p. 320, 825 , 326 etc. 385.

-ocr page 23-

den staat. Willem II had dan ook aanstonds aan den Fransclien gezant in den Haag, Brasset, zijn voldoening over dat feit te kennen gegeven en het niet alleen als ■voordeelig voor het welzijn van Frankrijk beschouwd, maar daarbij ook gevoegd, dat hij een dergelijke handelwijze (a la Franqaise) ook zeer doelmatig voor zich zou vinden [1].

Merkwaardig, die vergelijking van gelijktijdige correspondentie ; daardoor komt men op het spoor van de gedachten der historische personen. Reeds in Januari 1650, dus een half jaar voor de gevangenneming van de zes afgevaardigden van Holland , geeft de Stadhouder zijn sympathie te kennen met de Fransche manier, om door middel van geweld een ingrijping te doen in de gewone staatsorde. Bewijs genoeg, dat toen reeds het denkbeeld in hem kookte, om Holland , zoo niet goed-, dan kwaadschiks te dwingen tot zijn wil. Toen het eenmaal zoo ver gekomen was, dat hij meende te moeten handelen, deinsde hij dan ook voor niets terug. En alzoo werden op den beruchten 30 Juli 1650 Jacob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht en lid der gecommitteerde raden van Holland, de Waal, burgemeester en Ruil, pensionaris van Haarlem , Duist van Voorhout, burgemeester van Delft en lid der gecommitteerde raden, Nanning Keizer, pensionaris van Hoorn en Nicolaas Stellingwerf, pensionaris van Medem-blik op een door hen tamelijk onverwacht oogenblik gevangen genomen en den volgenden avond onder geleide naai Loevestgn vervoerd.

Dat met deze gewelddadige handelwijze ook die tegen Amsterdam samenhing, blijkt uit verschillende omstandigheden. Het was, om zoo te zeggen , één coup d\'état. Reeds weken te voren moeten de beide met elkander samenhangende plannen een zekere rijpheid gekregen hebben [2]. Van dien aanslag tegen Amsterdam is het niet noodig alles hier

[1] Vgl. Groen, Arch. 2e Ser. IV p- 343- Vgl. daarmee, wat Lefevre Pontalis I p. 47 uit dejeorresp. van Brasset aan Mazarin meedeelt. Brief van 1 Febr 1650 Zie nog Wynne 11. p. CXC

[21 Wynne 1.1. bl. XCIII en CXCIII

-ocr page 24-

16

te herhalen. De bijzonderheden zijn daartoe te bekend. Genoeg zij het, te vermelden, dat de verrassing der stad, door den Prins met den Stadhouder van Friesland beraamd, niet gelukte, dat Amsterdam gelegenheid had, zich tegen het naderend leger in verdediging te stellen; dat er over gedacht is, de sluizen te openen , waardoor de Prins zou zijn verplicht geweest te vluchten of zou zijn verdronken ; dat Amsterdam echter ter wille van zijn handel tot dat onder water zetten niet kon besluiten en tot onderhandeling besloot, waarbij zoowel de eisch van den Prins om toe te geven in de zaak der afdanking als om de Bickers van hunne ambten te ontzetten, werd ingewilligd. Kortom, al mislukte het oorspronkelijke plan, de Prins had zijn bedoeling bereikt en liet dan ook daarna de gevangen regenten uit Loevestein weder los, die evenals de Bickers in Amsterdam hunne posten verloren. [1] Die vernedering èn van de hoofdstad èn van de regenten , die te Loevestein waren gevangen geweest, zou echter niet lang duren. Want eer het drie maanden verder was, was de overmoedige Prins gestorven. Of bij dien dood eene misdadige hand in het spel is geweest, is tot heden niet uitgemaakt. Een daarover nog onlangs [2] gevoerde strijd heeft die zaak niet tot zekerheid gebracht. Doch hoe dan ook het eind van \'s Prinsen leven geweest is, er heerschte over dat plotseling afsnijden van zijn levensdraad vreugde in het land. En inderdaad! al zouden wij niet gaarne voor onze rekening nemen de vreugdetonen, die daarover destijds geslaakt werden, de geschiedkundige, die prijs stelt

[1] Over hunne behandeling in den kerker zijn eenige nieuwe bijzonderheden te vinden in Veegens, Geddes en Jacob de Witt Gids 1880 II bl. 1 vlgd.

[2] Gids 1889. III. bl. 50—77. Artikels van W. H. de Beaufort en Prof. W. Koster, welke laatste uit een oud ziekteverhaal van een geneeskundige de waarschijnlijkheid put, dat de prins vergiftigd zou z\\jn. Die gevolgtrekking zou de eerstgenoemde sehvjjver niet maken uit de ook hem onverklaarbare wending der ziekte, waaraan de prins leed.

-ocr page 25-

17

op de vrije ontwikkeling van ons staatsleven , kan moeie-lijk anders, dan zich over het teit verheugen, dat de dood hier een eind maakte aan een allerverderfelijkst plan voor onzen staat. quot;Want er is geen twijfel aan , of, ware de dood hier niet tussohenbeide gekomen, de eerstvolgende tijd zou geen tijd van staatkundige vrijheid maar van slavernij geworden zijn. Van een jongman, die tot zulke dingen in staat was, als Willem II in 1650, was voor de vestiging eener absolutistische monarchie iets te wachten geweest. Hij, die zich op zoo jongen leeftijd reeds om de wettigheid of onwettigheid der middelen zoo weinig had bekommerd, zou later nog wel tot meer doortastende maatregelen zijn gekomen. Het woord van Mazarin aan den Franschen gezant Servien geschreven: „Den Prins van Oranje kunt gij wel op geheime manier te kennen geven, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin hij tot een geheel andere grootheid zal kunnen geraken dan die zijner voorgangers, als hij zich van de bescherming en den goeden wil van den Koning van Frankrijk heeft verzekerd ,quot; dat woord had zijn werking gedaan. Drie weken voor zijn dood sloot werkeliik de Prins met Mazarin dat verbond, dat den oorlog met Spanje zou vernieuwd hebben en dat bedoelde, Karei II op den troon in Engeland te brengen. Zeer terecht zegt Racine in zijn „Fragments his-toriquesquot;: „Indien Willem II was blijven leven, men kan met zekerheid beweren, dat er geen republiek meer in Holland zou zijn geweest.quot; Ja, er zou wel reactie gekomen zijn ; doch waartoe zou deze Prins in vereeniging met zijn tijdgenoot en geestverwant Lodewijk XIV niet zijn gekomen ? Allen, die het wel meenden met den pas aan Spanje ontworstelden schoonen staat der 7 provinciën wenschten dan ook in die dagen ons volk geluk met den dood van den vermetelen jongeling. Om uit velen een te noemen, vermelden wij den Engelschen dichter Milton, die in zijn verdediging van het Engelsche volk ons toeroept; „Gedenkt do slavernij, die bij u voor de deur stond , zoo niet de dood den man, die u wilde beheerschen, had weggerukt.quot;

dn. nijhofp, Slaatk. Gesch. 11. %

-ocr page 26-

18

Hedendaagsche geschiedschrijvers zijn het dan ook nagenoeg allen eens in de veroordeeling van Prins Willem II. De poging, door Groen van Prinsterer aangewend, om hem als den voorstander der Generaliteit te verdedigen in zijn handelwijze tegenover Holland, moet als mislukt beschouwd worden. Laat staan, dat de Prins daartoe het recht had gehad, clan nog kan het niet bevestigd worden, dat een hervatting van den oorlog met Spanje, een ingrijpen in de Engelsche toestanden , hetgeen des Prinsen hoofdbedoeling was, met de ware belangen van de Unie der 7 gewesten in overeenstemming zou zijn geweest. In naam der generale belangen van ons land durven we gerust als slotsom uitspreken: Goddank! dat de poging van den jongen Vorst, om hier een vorstelijk absolutisme te vestigen, ijdel geweest is.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK II.

De groote Vergadering. Engelsche Politiek. (1650—1651).

Nauwelijks was het gebeente van den tweeden Willem van Oranje koud, of de reactie tegen de wijze van regeeren, zooals hij die had willen invoeren, ving aan. Slechts twee dagen na zijn dood herstelde Dordrecht Jacob de Witt in al zijn waardigheden en ook de gebroeders Bicker werden weer op quot;t gestoelte der eere geplaatst. Ook elders volgde men dit voorbeeld. De manier, waarop de Stadhouder de stedelijke regeeringslichamen (Nijmegen, Dordrecht) aan zich had onderworpen, werd natuurlijk eveneens te niet gedaan en aan (^e meeste stemhebbende steden werd dooide Staten der verschillende gewesten, de vrijheid geschonken , om hun eigen schepenen en burgemeesters te kiezen en het getal der vroedschapsleden to bepalen. Zelfs Zeeland , het meest in dezen van de stadhouders, als eerste edelen , afhankelijk , bleef hierin niet achter ; het gewest verklaarde zelfs het recht van den eersten edele vernietigd. Groningen en Drente bleven aan de stadhouderlijke regee-ring getrouw. Zij benoemden in Nov. en Dec. 1650 Willem Frederik van Friesland ook tot hun stadhouder. Dit een

2*

-ocr page 28-

20

en ander had slechts gewestelijke beteekenis. De staten der verschillende provinciën regelden meer dergelijke aangelegenheden binnen hunne grenzen.

Doch van welk belang die provinciale maatregelen ook waren, men begreep , dat er nog hoogere belangen te bespreken waren, die het algemeen betroffen. Holland koesterde aanstonds het voornemen, om de staten dor gewesten naar \'s-Gravenhage te beschrijven en zond daartoe eene bezending naar de verschillende leden der Unie, om deze tot een algemeene vergadering op te wekken, ten einde over de gemeenschappeliike belangen der Unie te beraadslagen en, nu de oorlog ten einde was, aan de regeering der Republiek vaste vormen en grondslagen te geven.

Zoo werd dan op den 18™ Januari 16ol in den Haag de groote Vergadering geopend, waar meer dan 300 personen aanwezig waren [!]■ Hadden de resultaten diei gioote bijeenkomst van alle geïnteresseerden bij het instandhouden der Unie aan de goede bedoeling, waarmee zij geopend werd, beantwoord, dan zou de geschiedenis met meei voldoening op het jaar 1651 terugzien. Zullen wij dit wijten aan den leider dier vergadering ? Zeker, vader Cats was de man niet, om aan de beraadslagingen een loop te geven, die in het ware belang des vaderlands was. Zijn plechtstatige en breedsprakige redevoeringen en geboden, te dezer gelegenheid als Raadpensionaris van Holland ge houden, waren niet in staat de stemmen te bezweren, die daar nu en dan oprezen. „Bij hem, hij. getuigt het zelf in zijn „Tweeëntachtig jarig levenquot; was nooit zoo holle zee bevaren quot; Wellicht als hij zijn ambt niet na afloop der

[1] Deze vergadering moet onderscheiden worden van de gewone vergaderingen der Staten-Generaal. In deze kwam slechts een onbepaald getal van alle Staten der gewesten samen terwijl toch elk gewest slechts een stem had. Alleen in gewichtige tijdperken kwam ecne groote vergadering samen , waar alle loden van de Staten der provinciën zich vereemgden. Zulk eene kent men er slechts 2 , die van 1651 en van 1716.

-ocr page 29-

vergadering, maar aan den aanvang daarvan had neder-gelegd, dat de beraadslagingen een andere wending genomen hadden. Doch aan die slechte leiding alleen lag de zwakke afloop niet. Daar waren gansche stroomingen, die niet in ééne bedding te brengen waren ; en zeker men kan Holland niet van schuld vriipleiten dat het heeft meegewerkt tot het in menig opzicht bedroevend resultaat.

Drie punten waren het vooral, die op den voorgrond stonden: de religie, de unie en de militie, om de zaken, die daarmede bedoeld werden, in de taal van dien tijd te kennen te geven. Over het eerste punt was geen verschil. Het ware misschien voor volgende tijden te wenschen geweest , dat daarover meer verschil had bestaan; want hadden de mannen dier dagen, wier intellect op elk ander terrein zoo hoog ontwikkeld was, zich eenigszins meer rekenschap afgevraagd van de beteekenis van den godsdienst in den staat, ze zouden de nakomelingschap op dit teedere punt niet voor zulke moeielijke vraagstukken hebben laten staan. Waarom b.v. hebben de Generale Staten van het jaar 1651 de Hervormde Kerk niet aan haar woord gehouden, om telkenmale tot eene synode samen te komen, ten einde de geloofsbelijdenis te herzien. Maar neen, volk en regenten lagen broederlijk ingesluimerd op \'t kussen der orthodoxie en wie dien slaap trachtte te storen, bezwoer den ondergang over zijn hoofd [1]. Men wist dan ook niet beter te doen, dan zich te houden aan den hervormden godsdienst, zooals deze was vastgesteld op de synode te Dordrecht. Ja, oogluikend werden de secten toegestaan, doch van eene toelating als bij het edict van Nantes door Hendrik IV aan de Pransche Protestanten was gegeven , was geen spraak. Men wilde — men kon de secten niet weren, maar al zoo lief was men van hen ontslagen geweest [2]. Zelfs een man als Jan de Witt vond het noodig,

[1] Nabev, Joh, de Witt. 1)1. (18, «9.

12] Ergerlijke, terecht ergerlijke bladzijden uit de historie van hun kerk tlcelen in dit opzicht de K, K. schrijvers mede.

-ocr page 30-

22

„naar de orthodoxie zijner beste politieke vrienden een onderhandsch onderzoek in te stellen, eer hij ze tot eenig hoog staatsambt deed bevorderenquot; [1], Het was toen, gelijk nu, de politieke mannen geven zich geen rekenschap van de beteekenis van het godsdienstige leven van de kerk in den Staat. Voor hun gemak legden ze zich neder bij de resultaten der Dortsche synode. Zoo deed ook de Groote Vergadering, zonder twijfel daartoe aangespoord door den man, die , als hun leider erkend, de minste notie niet had van de rechten van anderen op godsdienstig gebied [2].

Uit zuiver wereldsch standpunt beoordeeld, was de quaestie der Unie, zooals ze zich op de G-roote Vergadering voordeed, nog belangrijker dan die der religie. Het was een hachelijke quaestie, die reeds meer dan eens tot onaangename gevolgen geleid had. Het was de quaestie van de provinciale souvereiniteit, van de macht der stadhouders , van de beteekenis van den toekomstigen Staat. Het was de quaestie, die reeds onder het Stadhouderschap van Maurits tot uitbarsting gekomen, daarna tijdelijk onder Frederik Hendrik had gerust, om echter in diens nadagen weder voor den dag te komen en onder zijn zoon tot eenen nieuwen heftigen strijd te voeren, dien men onlangs had doorleefd. quot;Wie zouden de oppermacht hebben, de Staten of de Unie ? Zouden de Middeleeuwen met de afzondering van alle landstreken, ieder met haar eigen historie en wetten , weder zegevieren , of zou het werk, door Karei V voorbereid, en door Willem van Oranje gesticht , blijvende beteekenis hebben ? Het kan helaas ! niet anders dan getuigd worden, dat Holland op de Groote Vergadering in een zeer provincialistische stemming verkeerde , die, zoo ze geheel had gezegevierd, den Staat der Nederlanden niet tot ontwikkeling had doen komen. Toenmaals gaf Holland op allerlei wijze blijk, dat het de

[1quot; is\'aber 11. bl. 70.

[2] Vgl hier Naljer 11. 1)1. 07—70,

-ocr page 31-

23

Unie met zijn bondgenooten niet zoo bijzonder op prijs stelde. We willen niet de verdediging van dat gewest op ons nemen, al kunnen we ons wel begrijpen , dat het met zijne 58 percent, die het betaalde [1] en met zijn jongste ervaringen van het gebruik van het Unie-leger tegen de stad, die het meest aan de bekostiging van dat leger betaalde , al kunnen we, zeg ik, wel begrijpen, dat het zoo provincialistisch gestemd was. En toch was het zeer gelukkig , dat op verschillende punten Holland op die vergadering zijn zin niet kon doordrijven. Op één punt echter gelukte haar dit. Wij spreken hier niet van zijn invloed op den stadhouderloozen regeeringsvorm, die thans werd ingewijd. Want dit was geene zaak der Unie. Wel hiervan , dat door Holland\'s invloed gekeerd werd, wat in de de deftige kanselarijtaal dier dagen genoemd werd: de submissie aan arbiters van geschillen over de consenten; dat is , in onze taal overgezet, dat Holland wist door te zetten, dat, bij ontstentenis van een Stadhouder, wiens eigenaardige roeping dit was volgens de Unie van Utrecht, er geene afzonderlijke Commissie voor de vereffening van geschillen tusschen de gewesten zou benoemd worden. Gelderland, Zeeland , Utrecht, Overijsel, die evenmin een Stadhouder aanstelden, hadden zulk een scheidsrechterlijk collegie willen in het leven roepen; Holland zeide ook daartoe te willen medewerken, maar, daar het de materie der consenten [2] wilde uitzonderen, kwam er niets van. Tot welke jammerlijke abuizen dit in de toekomst heeft geleid, is bekend genoeg en de beroemde schrijver, de Raadpensionaris van Slingelandt, heeft dan ook in de voorgaande eeuw terecht den vinger gelegd op deze gapende wonde van de Nedeiiandsche republiek. Kennende bij ervaring de bittere gevolgen van Holland\'s handelwijze, zegt hij, kalm en waardig, maar ernstig en moedig: „het

[1] En bleef het daar maar bij! Maar hoeveel had het niet reeds buitendien voor de onmachtige en onwillige gewesten voorgeschoten!

[2] Slingelandt , Staatk. Gesch. I bl. 101 vlgd. II bl 227 enz

-ocr page 32-

24

is vooral bijzonder vreemd, dat, toen in de Groote Ver-gadering de provinciën het genoegzaam eens waren over de middelen tot beslechting der geschillen, die zouden kunnen ontstaan tusschen de provinciën over zaken, waarin geene overstemming plaats heeft volgens de Unie, de Provincie Holland de materie der consenten wilde uitgezonderd hebben en liever had dat de vergadering scheidde, zonder dat gewichtig punt tot conclusie te hebben gebracht, dan dat de minste kreuk zou gegeven worden aan de vrijheid der consenten, dat is: van het inwilligen of niet inwilligen van de noodige lasten tot de algemeene defensie, welke vrijheid uit de natuur der zaak haar palen heeft in alle wel geregelde maatschappijen [1]. Holland ,ontzenuwde daardoor de Unie, door haar te beschouwen als een bloot defensieve alliantie tusschen zeven alleszins independente Statenquot; [2]. De beroemde Staatsman begreep zeer goed, wat Holland tot zulk een houding bewoog. Het had de gedachten nog vol van het gepasseerde in \'t jaar 1650, maar vergat geheel, dat de tijd spoedig komen kon, (die werkelijk gekomen is) dat Holland meer dan één gewest behoefte had aan een plichtmatige inwilliging der oorlogslasten. Het zou gedurende de Engelsche oorlogen en ook daarna Holland genoeg opbreken, dat het zich thans tegen die conditio sine qua non van de Unie zoo zeer verzet had.

Was Holland\'s provincialisme op de groote vergadering even zeer op het punt der militie geslaagd, dan zou de band der Unie nog meer verbroken zijn. Dat gewest wilde van een nationaal leger niet meer weten; dit zou moeten gesplitst worden in zeven gewestelijke armeeën. Elke provincie zou alleen de beschikking en het bevel hebben over de troepen, die zij betaalde, zonder eenige inmenging van de Generaliteit. Op die wijze zou Holland over 58 percent van het leger, dat thans 30,000 man bedroeg, te zeggen hebben, dus over 17.000 man. Alleen Zeeland ,

[1] Slingelandt. III bl. 125.

[2] ld. bl 129.

-ocr page 33-

25

dat 3000 man te zijner beschikking zou krijgen, stemde met Holland in. Doch dit ware de genadeslag voor de Oostelijke gewesten geweest, daar Gelderland en Overijsel, die het meest voor den vijand openlagen, dan slechts over eenige honderdtallen soldaten te beschikken zonden gehad hebben. De laatste gewesten dreigden dan ook, om, zoo dat plan werd volvoerd, zich bij Friesland en Groningen aan te sluiten en hun stadhouder te erkennen. Daarvoor bevreesd, week Holland terug en toen werd het ééne nationale leger onder het oppergezag der generaliteit behouden, maar nieuwe waarborgen voor de provinciale macht \\,erden daaraan toegevoegd. Zonder toescemming der gewesten zou noch krijgsvolk daaruit gelicht, noch daarbinnen gevoerd mogen worden. Wel bleef het uitreiken der patenten [1] aan de Staten-Generaal; maar ook de gewesten zouden die mede moeten teekenen. Zoo moesten ook de troepen trouw zweren aan de Staten-Generaal, aan de gewesten en aan hunne betaalsheeren. Een opperbevelhebber zou gedurende den tijd van vrede niet benoemd worden. Wat aangaat het vreemde krijgsvolk, dit werd hoe langer hoe meer van de monsterrol geschrapt; door den invloed des stadhouders stond nog in 1648 het aantal vreemde en in-heemsche compagnieën gelijk; in 1(565 was die verhouding 95 tot 293 geworden [2].

Door de Groote Vergadering van 1651 werd dus , om de taal onzer dagen te gebruiken, de grondwet van den Staat herzien. Holland kreeg weder veel meer invloed, dan in de dagen van Oldenbarnevelt. Van 1618 tot 1650 hadden de Staten-Generaal het overwicht gehad. Nu werd de provinciale souvereiniteit uitgebreid. Licht en schaduw zijn hier vermengd. Holland\'s suprematie werd gelegitimeerd; in zoover die suprematie in de dagen van Jan de Witt het

[1] Open brieven, waarop het krijgsvolk van de eene plaats naar de andere trok.

[2] Zie over de militiehervormingen Xaber 1.1. bl. 37—40. Aitzema III p. 500 enz.

-ocr page 34-

land ten zegen is geweest, hebben we reden er ons over te verblijden. Maar dat de Unieband losser werd, kan niet anders dan betreurd en gewraakt worden.

Behalve de aangelegenheden van zuiver binnenlandschen aard, werd de Groote Vergadering gedurende haar langdurige zitting [1] ook ernstig beziggehouden met een bui-tenlandsch belang, dat voor de toekomst van de grootste beteekenis is geworden. We bedoelen de poging van Engeland, om een verbond met de Staten der Vereenigde Provinciën te sluiten, nauwer dan vroeger ooit had bestaan. Beter oogenblik kon van de zijde van Engeland daartoe niet gekozen worden. Zoowel hier als daar had de Republikeinsche partij haar triomf behaald en voorbij waren de dagen van spanning, toen de Prins van Oranje zijn schoonvader te hulp wilde komen en toen door de gevluchte royalisten de moord op Dr, Doreslaai [2], gezant van het Engelsche parlement, werd gepleegd. Zoolang de schoonzoon van den ter dood gebrachten Karei I op den Stadhouderlijken zetel zat, kon er van aansluiting aan het Engelsche parlement geen sprake zijn. Wel weigerden de Staten alle hulp aan den Prins om Karei II op den troon te brengen; wel werd op den 1 Sen September het royalistisch leger te Dunbar geheel verslagen; doch zoolang de naaide monarchie strevende jonge vorst leefde, was men niet zeker van hetgeen zijne intriges met Frankrijk nog konden uitrichten.

Thans waren echter die gevaren voorbij en het Engelsche

[Ij 8 maanden hield ze aan-

[21 Doreslaar was Hollandei- van geboorte maar had zich in Engeland door zijne talenten eerst tot professor in Cambridge, daarna tot gezant van het parlement voor Holland weten te verheffen. Hij was tiseaal geweest bij het proces van Karei I- Aanhangers van de Stuarts overvielen hem op 12 Mei 1649 in zijn hotel in den Haag en vermoordden hem. De Staten van Holland deden wel moeite, de moordenaars te ontdekken , maar de royalisten stonden onder do hoede van Willem II.

-ocr page 35-

27

parlement zag met het grootste genoegen den loop van zaken in Holland aan. Engeland beschouwde de Groote Vergadering als den terugslag van zijne overwinuingen en zeker, hoe groot het verschil ook moge zijn, daar waren ook sterke punten van aanraking, al was het alleen maaide gemeenschappelijke strijd tegen de absolutistische vorstenmacht. Vreemd is het dus niet, dat Engeland dat oogenblik zeer geschikt keurde, om door middel van een buitengewoon gezantschap, een eng verbond tusschen beide Staten tot stand te brengen.

Ook Nederland gaf aanstonds blijk van een gunstige stemming. Reeds op 28 Januari 1651 werd de Engelsche regeering als Republiek door de Groote Vergadering erkend en aangenomen, dat men alle gezanten van het parlement met volle erkenning zou ontvangen en van eigen kant Joachimi naar Londen zou zenden Als Engelsche gezanten verschenen in den Haag Oliver St John en Walter Strickland, die op den 27 Maart 1651 met ongemeene pracht in den Haag werden ingeleid. Het ontbrak zeker nog niet in die plaats aan royalisten, die met de fanatieke Oranjevrienden vereenigd, op allerlei beleedigende wijzen die Engelsche gezanten ontvingen, zoodat er maatregelen moesten genomen worden, om dergelijke bejegeningen te keer te gaan. Op den 29™ Maart kwamen ze voor het eerst ter Groote Vergadering en in zeer algemeene bewoordingen gaven zij als den wensch van het Engelsche parlement te kennen: een nadere vereeniglng van de beide republieken te sluiten, waarvoor het toen juist de meest geschikte tijd was. De Groote Vergadering benoemde zes gevolmachtigden , om met de gezanten te onderhandelen. Deze gingen met de grootste voorzichtigheid te werk. Hun geheime bedoelingen, die een veel wijder strekking hadden, lieten ze vooreerst rusten en om de Nederlandsche regeering te polsen, sloegen ze vooreerst slechts één artikel voor, dat aldus luidde : „Wij stellen voor, niet alleen, dat de oude goede vriendschap tusschen de Engelsche natie en de Vereenigde Gewesten worde vernieuwd en onschend-

-ocr page 36-

28

baar worde bewaard, maar ook, dat er nog een nauwere alliantie en unie tusschen hen gesloten wordt, waardoor er ontstaan kan een meer innige en wederzijdsche belangstelling in elkanders welvaart, dan tot heden heeft bestaan.quot; Motieven daartoe waren; 1° gelijke godsdienst, 2° de vrijheid van beide volken en 3° hetzelfde belang bij de vrijheid van handel en scheepvaart.

Dit algemeen voorstel klonk zeker schoon, maar de Ivederlandsche gevolmachtigden waren zeer in hun recht, dat zij de ontwikkeling van die vriendschappelijke verhouding in bijzonderheden wilden uiteengezet zien. Daarmede durfden de Engelsche gezanten niet maar zoo aanstonds voor den dag komen; liefst bedekten ze voorloopig die engere vereeniging tusschen beide landen met een dichten sluier. Er is echter geen twijfel aan, of de eigenlijke bedoeling was eene coalitie, een samensmelting van de beide republieken tot een foederatieven staat. Niet alsof Engeland begeerd zou hebben, de Nederlanden tot een Engelsche provincie te maken. De Engelschen wilden aan de Nederlanden een geheel gelijke plaats in den bondsstaat geven. Toch heeft de Groote Vergadering de zaak van stonde aan niet vertrouwd. Van daar, dat ook zij slechts in algemeene bewoordingen bleef antwoorden.

De toestand van het Engelsche gezantschap was buiten-tendien niet benijdenswaard. De maatregelen tegen de royalisten hadden niet veel geholpen. Deze bleven, in vereeniging met de achteruitgezette Oranjepartij het volk zoo ophitsen, dat op allerlei manieren de gezanten waren blootgesteld aan beleediging en gevaar. Zelfs prins Eduard, zoon van den winterkoning, schaamde zich niet persoonlijk aan die beleediging mee te doen. Er hadden zelfs openlijke gevechten plaats tusschen het volk en de bedienden der gezanten op straat. De maatregelen werden nu wel door de Staten verscherpt , maar het huis van Oranje was nog te populair, dan dat zij het gewaagd zouden hebben, tegen de voorname royalisten op te treden.

En ondertusschen bleek het, dat dit juist iets was, dat

-ocr page 37-

29

het Parlement begeerde. Bij eene nadere opening van hunne plannen hadden toch de Engelsche gezanten o. a. deze gemeenschappelijke voorwaarde gesteld, dat de beide Staten zich voor de verdediging hunner vrijheid zouden vereenigen tegen allen, die ter zee of te land den vrede en de rust der Staten zouden storen, of die verklaarde vijanden van de vrijheid van een der beide volken waren.quot; Op den 20lt;,n Mei 1651 werd dit nader in 7 artikelen door hen omschreven, waaruit duidelijk bleek, dat Engeland\'s eisch was, dat de royalisten, die in Nederland een toevluchtsoord hadden gevonden, zouden worden verwijderd, en dat het den aanhangers van Oranje volstrekt verboden zou worden, om den royalisten eenige hulp te verschaffen. Daarentegen zou Nederland verplicht zijn , krachtdadige hulp te verleenen aan het Parlement, om den oorlog in Schotland voort te zetten.

Daarvan echter had onze Republiek weinig last. De vrede was haar grondbeginsel sedert I6i8 en evenmin als zij geneigd was geweest, Willem II te helpen in zijn strijd tegen het Parlement, had zij thans genegenheid om het Parlement de royalistische beweging in Schotland te helpen bestrijden. Voordat die eisch van Engeland echter ten volle bekend was, had de Groote Vergadering door den invloed van Holland den Engelschen gezanten voorgesteld, om die nauwere vereeniging tusschen beide Republieken op den grondslag van het beroemde verdrag van 1496 te zoeken-Toegepast op de tijdsomstandigheden van de 17d0 eeuw, zou dat verdrag, door Filips den Schoone met Engeland gesloten , Holland\'s handel zeer kunnen bevoordeelen. Er werden zelfs 36 artikels op dien grondslag aan de Groote Vergadering voorgelegd, doch de beraadslagingen daarover werden van zelf zoo slepende gehouden, dat de gezanten hun geduld begonnen te verliezen. Eindelijk werden die artikels den gezanten voorgelezen ; doch het bleek hun daaruit, dat de Hollanders met weglating daaruit van al wat in het belang der Engelschen zou kunnen zijn, op hun eigen belang zeer bedacht waren geweest. Van hulp tegen

-ocr page 38-

30

de vijanden van Engeland was geenerlei sprake. Des te meer van volkomen handelsvrijheid. „Beide volken zouden in handel, scheepvaart en visscherij volkomen vrijheid, elk op het gebied van het andere genieten, zonder eenige belemmering van tol of dergelijke.quot; De Engelschen zagen zeer goed, dat zij daarmee niet voldoende geholpen waren. Jaloersch op de uitbreiding en macht van den Nederland-schen handel, streefden zij veeleer naar een coalitie van beide Staten, waarvan zij dan tevens alle voordeelen voor zich konden genieten. Van daar dat zij in de vergadering van 26 Juli spraken van eene „opening over zaken van nog grooter en hooger beteekenis voor de belangen van beide republiekenquot; [1]. Het is jammer, dat de oorkonde van de oorspronkelijke opdracht van het parlement aan zijne gezanten niet meer schijnt te bestaan; dan wist men met nog meer zekerheid, wat de eigenlijke bedoeling van Engeland tegenover Nederland toen ter tijd geweest is; doch uit een en ander blijkt toch voldoende , dat, gelijk de meeste geschiedschrijvers aannemen, men in Engeland wenschte, de twee Staten tot één te doen samensmelten. Engeland stond tusschen dit alternatief: Of met Nederland als ééne natie vereenigd zijn, of krachtig met Nederland te rivaliseeren , zoo noodig het te beoorlogen, en te overwinnen [2],

Niets natuurlijker dan dat Engeland zulks wenschte. Nog immer wonnen de Vereenigde Provinciën in handel en scheepvaart het verre van Groot-Brittannie. De vei houding was wel niet meer zoo gunstig voor de Republiek als ten tijde van Elisabeth en Jacobus. Maar nog steeds was de visscherij aan de Britsche kust in handen dei Nederlanders; werd de handel op Rusland bijna uitsluitend door Hollanders gedreven; hadden zij het volle handelsmonopolie in de Baltische Zee, sedert hun verdrag met

[1] Thurloe, Statepapevs I. S 188—189.

[2] Zie over dit punt het belangrijk geschrift van den Japanees Mit-snkuri, Engl. Niederl. Unionsbestrebungen irn Zeitalter Cromwells. Tiibingen 1891. S. 35—62.

-ocr page 39-

31

Denemarken van het jaar 1646. Voeg daarbij al de overwinningen op het gebied van den handel behaald in Oost-Indie en de ondervindingen op Amboina, Jacatra en andere plaatsen; en alsof het Holland niet genoeg ware geweest, in het verre Oosten den Engelschen handel te bestrijden , had het kort te voren zelfs den invoer van geverfde goederen verboden, een maatregel, die vooral Engeland trof [1]. Daarbij was nu in de laatste jaren de smadelijke en ongestrafte mishandeling van Engelsche gezanten in Holland gekomen, de moord van Doreslaar, de dulding der Stuarts op het terrein der Republiek. Kortom, plaatsen we ons op Engelsch standpunt, dan kunnen we ons uitnemend begrijpen, hoe vurig Engeland eene nauwere vereeniging met de Republiek wenschte, en zoo dit mislukte, hoe dan een oorlog tegen Holland door Engeland\'s belang geëischt werd.

Aan den anderen kant is het even goed te begrijpen , waarom de Groote Vergadering met zooveel voorzichtigheid inging op de onbestemde voorstellen van het Engelsche Parlement. Was het denkbeeld van vereeniging der beide Republieken, dezelfde stoffelijke en geestelijke belangen hebbende, tot één bondstaat, uit het oogpunt van een ideale staatkunde een verheven denkbeeld, dat denkbeeld behoorde toch tot het rijk der droomen en zou beter in gindsche wereld dan in deze zijn te verwezenlijken geweest. Of waren niet de Hollanders bestemd, om bij zulk een nauwe vereeniging, zoo niet het onderspit te delven, dan toch aan het kortste eind tê trekken ? Was men dan daarom van het Spaansche juk bevrijd, om thans een Engelsch juk op de schouders te nemen? Had men zich staatkundig daar niet reeds van de dagen van Leicester af tegen verzet; en al was thans de monarchie in eene republiek veranderd, dit zou de suprematie van Engeland niet wijzigen. Dat men derhalve maar niet zoo zonder nadenken of critiek op de Engelsche voorstellen inging, is te

[1] Ait/oma III S 038.

-ocr page 40-

32

begrijpen. En toch is het de vraag, of de Hollandsche afgevaardigden ter Groote Vergadering wel ten volle zich bewust zijn geweest van de gevolgen , die hun weigering, om daarop in te gaan, noodzakelijk hebben moest. Had in die dagen , gelijk drie jaren later, Jan de quot;Witt reeds meer stem in het kapittel gehad, dan zou de zaak misschien anders geloopen zijn. Doch thans gaf men zelfs, toen St John en Strickland naar Engeland waren teruggekeerd, aan Jacob Cats met Gerard Schaap en Paulus van der Perre volmacht, om nader over de 86 artikelen te Londen te gaan onder handelen ; terwijl reeds aanstonds na het vertrek van die Engelsche gezanten uit den Haag in Engeland was afgekondigd de acte van navigatie [1] die de grondslag van Engeland\'s grootheid is geworden en die hoofdzakelijk gericht tegen Holland, de aanleiding werd van die geduchte oorlogen, waarin de Republiek baars ondanks werd gebracht. Die nieuwe onderhandelingen leidden natuurlijk tot niets. Van beide kanten bleef men staan op zijn eischen. Wel gaven de Engelsche gevolmachtigden op het punt van de houding tegenover de Stuarts iets aan Nederland toe. Maar in zaken , die de vrijheid van handel betroffen, ging men nog verder dan vroeger. Vergoeding, terugbetaling van alles wat onrechtmatig door Nederland was verkregen door hun visscherij aan de Britsche kusten, door hun handel in de Oostzee, in Oost-Indie, werd krachtiger dan ooit op den voorgrond gezet. Toch was er misschien nog uitkomst geweest; althans een voorstel, om gemeene zaak met Holland tegen Portugal te maken, had misschien een verbond kunnen in het leven roepen; zelfs werd er op 24 Mei 1652 een samenkomst gehouden, waarin de Hollandsche gezanten de oorkonden , betrekkelijk de Oostindiache strijdvraag ter tafel brachten. Doch op dienzelfden dag had de ongelukkige ontmoeting van de beide vloten onder Tromp en Drake plaats, die het sein werd van onzen eersten Engelschen oorlog. De diplomatieke onderhandelingen werden afgebroken ; de oorlog zou moeten beslissen.

[1] Zie volgend hoofdstuk.

-ocr page 41-

HOOFDSTUK III.

Acte van navigatie. Eerste Engelsche oorlog. Vrede van Westminster. Jan de Witt. (1652—1654)

Toen Hugo de Groot ten jare 1608 zijn beroemd geschrift Mare liberum (Vrije zee) in de wereld zond, gaf hl] daarin wetenschappelijke uitdrukking aan het natuurlijk geloof zijner landgenooten, dat de Zee vrij was. Dat axioma mocht in de 17e eeuw wel theoretisch verdedigd worden; want wat ons bespottelijk in de ooren klinkt, werd toen in allen ernst beweerd en op juridische gronden bewezen, dat, wel verre dat de zee een vrij gebied zou zijn , aan Engeland de souvereinltelt daarover toekwam. Aan den koning van Engeland kwam het dominium maris toe Noordzee, Kanaal, Atlantische oceaan behoorden niet minder tot zijn gebied dan de Brltsche eilanden zelve. Rechtspraak, politie, verpachtingsrecht van vischvangst en wat niet al, kwam Engeland toe. Vooral ook het strijken der vlag van alle schepen voor de Engelsche was een geliefkoosd juridisch dogma, door Engeland geeischt als een hulde aan zijne heerschappij ter zee, [I]

Trots die dwaze aanmatiging, waartegen de genoemde Nederlandsche geleerde zijn wereldberoemd boek schreef,

[1] Muller, Mare Clausum passim. NlJHOFP , Geschiedenis.

3

-ocr page 42-

34

was in de 16° en 17° eeuw Holland\'s macht ter zee van dag tot dag gestegen. Wij kunnen ons van die steeds stijgende macht bijna geen denkbeeld vormen. Als onze hedendaagsche statistieke opgaven van de scheepvaart worden gepubliceerd en we verblijden ons weder over onzen vooruitgang, dan houden we altijd rekening met de noodige proportiën. Doch wij kunnen bijna niet gelooven, hoe buiten alle verhouding om onze scheepvaart zich in de 17e eeuw had ontwikkeld. Colbert getuigde nog in 1662, dat van de 26.000 schepen, die de Europeesche wateren doorkliefden, er minstens 16.000 Hollandsche waren. Dat dus Engeland met zijn gewaand dominium maris, daarop jaloersch was, laat zich volkomen begrijpen. Het monopolie, dat de bewoners der Vereenigde Nederlanden door spaarzaamheid, overleg, volharding, handelskennis en zeevaartkunde zelfs bij het vervoer van nationale Engelsche artikelen, wol en tin; bij de visscherijen zelfs op de Engelsche kust; bij den Europeeschen zoowel als bij den Kolonialen handel hadden verworven, verscheen den Engelschen slechts in \'t licht eener krenking van voordeelen , die hun billijkerwijs toekwamen; eener onrechtvaardige heerschappij, door slinksche praktijken gevestigd [1]. De Engelsche kooplieden, ja het gansche volk eischte uit één mond, dat de Staat met alle macht, waarover hij te beschikken had, den handel der Noord-Nederlanden in den grond zou boren. Engeland moest zich niet alleen theoretisch, maar praktisch tot de eerste zeemogendheid der wereld verheffen; geen grootere, zelts geen gelijke naast zich dulden [2]. Vandaar dat het volk niet ontevreden was over den slechten afloop der onderhandelingen tijdens de Groote Vergadering en dat de acts van navigatie van den Ben Augustus 1651 algemeen in Engeland werd toegejuicht. Deze acte verbood aan alle vreemde schepen, in Engeland in te voeren andere koopwaren , dan de producten van den grond of de industrie

|1] Naber, De Staatk van Jan de Witt, bl. 130. [2J Naber 11. bl- 131.

-ocr page 43-

35

van hun land. Dit was de doodsteek voor Holland en zijn handel en scheepvaart, voor Engeland daarentegen is het gebleken te zijn de krachtigste protectionistische maatregel die ooit werd genomen, om de nationale welvaart te verhoogen. Twee eeuwen lang heeft die acte kracht van wet behouden; eerst de vrijhandelspolitiek van Peel en Cobden in 1849 heeft haar uit de Engelsche wetten doen verdwijnen. Zij is de grondslag geweest van de Engelsche grootheid en macht, ten koste echter van zijne naburen. Ze vloeide voort uit het besef van onvermogen , om met Holland langs den weg van vrije concurrentie te kunnen mededingen. Ze is van nationaal standpunt uit een echt begrijpelijke maatregel geweest, om Engeland er boven op te helpen, \'t Was voor Engeland, wat in onze dagen voor Amerika is de Mac Kinley-wet, gericht tegen den geheelen Europeeschea handel en industrie. En eer is het te verwonderen , dat Holland trots die acte van navigatie nog zoolang een geduchte concurrent van Engeland is gebleven, dan dat het verbazing zou gewekt hebben, indien zijn handel na eenige jaren geheel was uitgedoofd.

Dat heeft Goddank! de public spirit van ons volk, dat heeft de politiek en de handelsgeest der volgende jaren verhoed. Zeker, die hebben ons ook de Engelsche oorlogen bezorgd, geheel in strijd met onzen wensch; doch ook hierin maakte de nood ons krachtig en konden we een macht tentoonspreiden, die niet minder dan onze tachtigjarige oorlog met Spanje, wereldgeschiedkundige beteeke-nis heeft verkregen.

Roepen we ons kortelijk de feiten uit onzen eersten Engelschen oorlog voor den geest terug, om dan vooral onze aandacht te wijden aan den loop der vredesonderhandelingen , de acte van seclusie en den grooten staatsman , die in die moeilijke dagen de leidsman der Hollandsche staatkunde begon te worden.

Wat de aanleiding tnt de uitbarsting was, zagen we reeds aan het slot van het laatste hoofdstuk. Het was de vijandige ontmoeting van Tromp en Blake op den 29™

* 3

-ocr page 44-

3(i

Mei 1652. Wie daarbij de grootste schuld had, is nog niet volkomen opgelost. We kunnen ons begrijpen, dat Tromp niet veel lust had, de vlag voor den Engelschen admiraal te strijken en Biake kon dit als beleediging van zijn land aanmerken. Doch er was genoeg brandstof aanwezig, om den oorlog te doen uitbarsten; een aanleiding was op elke andere manier wel te vinden geweest. De wederzijdsohe haat is van meer historisch belang, dan de toevallige gebeurtenis. Voor den schijn bleef men nog eenigen tijd aan het onderhandelen; doch Engeland ging ondertusschen voort, Hollandsche schepen buit te maken. De Engelschen hadden begeerd, een buitengewoon eng verbond met de Republiek te sluiten, waarbij hun natuurlijk het leeuwendeel van handel en scheepvaart zou toekomen. Toen dit op den onwil van Holland afstuitte, moest de oorlog komen.

Op den 5en Augustus troffen Tromp en Blake elkander bij Fairisle aan; doch voordat het gevecht begon, noodzaakte een hevige storm den Engelschen admiraal zich terug te trekken. Tromp, die onze kusten niet kon bereiken, verloor van 96 schepen er 50. Op den 26clgt; Augustus behaalde de Ruijter een overwinning op Ayscue b\\i Plymouth; doch hij leed den 8quot;quot; October, niettegenstaande hij zich met de With had vereenigd groote verliezen in een slag tegen Blake. In December daarentegen werd deze door Tromp bij Dover volkomen verslagen, zoodat de Hollandsche vloot een tijdlang het kanaal kou beheerschen. Trouwens dit scheen meer dan het was. Want de handel en de vischvangst en daarmede de algemeene welvaart waren in de Republiek ondergegaan. Walvischvangst en haringvisscherij, die aan een half millioen mannen brood verschaften, waren vernietigd. In Amsterdam stonden zelfs 1500 huizen geheel ledig, elk bedrijf had ten gevolge van den oorlog een on-herstelbaren knak gekregen. [1] Daarbij kwam, dat Engeland zich ras weder krachtig toonde. Op 28 Febr. 1653

[1] Aitzema III. bl. 8C7 , 813, 702. Vgl. over don persoon van Aitzeina en zijn gelieime misdadige briel\'wisseling gedurende en na den eersten Eng* oorlog Fruin. Bydr. von* vad. gesch N. R. T)l. Ill bl. 218 vlgd.

-ocr page 45-

37

had de ontmoeting van Tromp en Blake bij Portland plaats; drie dagen duurde de bloedige slag; de Neder-landsche vloot leed vreeselijke verliezen en het gezag over het kanaal was weer verplaatst. Brengen we ons nog te binnen, dat in den loop van hetzelfde jaar de noodlottige slag bij Ter Heide plaats had, dien Monk niet alleen won, maar waarbij ook Tromp sneuvelde, dan hebben we de voornaamste oorlogsfeiten uit dezen oorlog aangestipt , die, niettegenstaande de dapperheid, door ons getoond , en de flinke hoofden, waarover de vloot te beschikken had, allernadeeligst voor ons was.

Geen wonder dus , dat reeds in den aanvang van 1653, ja nog vroeger, de wensch naar vrede in Holland zich krachtig deed hooren. Terecht zagen de Staten van Holland niets dan onheil in de voortzetting van een oneven-redigen krijg; want de Republiek mocht Engeland nog steeds vooruit zijn in handel en scheepvaart, de oorlogstoerustingen waren op de Britsche eilanden oneindig beter; tegenover de kloek gebouwde oorlogsschepen onzer naburen konden wij vaak niet anders dan koopvaardijschepen stellen en al ontbrak het ons niet aan eerste zeehelden, ook Engeland had zijn Blake , die Tromp en de Ruijter evenaarde. Dat dan ook de in 1653 nieuw gekozen Raadpensionaris voor den vrede was, lag in den aard der zaak; dat Jan de Witt van het eerste oogenblik van zijn optreden af alles aanwendde , om den vrede te bewerken, kan hem allerminst verweten worden [1].

Niets werd ondertusschen door den leider onzer staatkunde gespaard , om desnoods den oorlog te kunnen voortzetten. De Witt wist door nieuwe vrijwillige contributies, door vermeerdering van de belasting op inkomen en kapitaal de bronnen te vinden, om de strijdkrachten ter zee

[1] De Schrijver van de Gesch. der Staatkunde van Jan de Witt, Vi. C. Knottenbelt beschuldigt hem daarentegen van te groote vredesgezindheid en acht vooral zijn houding tegenover Ungeiand berispelijk. Vgl. oa. bi- 50 en?i

-ocr page 46-

38

uit te breiden. Tal van nieuwe schepen werden gebouwd, Tromp\'s plaats op waardige wijze vervuld [1]; en wat bovenal de aandacht verdient; een groot gebrek van vroeger , de splitsing der zeezaken in 5 admiraliteiten, die vaak met elkander overhoop lagen , werd daardoor gewijzigd, dat de Raadpensionaris zelf zich door de Staten van Holland liet toekennen het recht van toezicht op de zeezaken [2]; een recht, dat hem wegens zijn bekwaamheid ook op dit terrein ten volle toekwam, gelijk later de geschiedenis ten volle bewees.

Het ongeluk scheen echter de Republiek in den eersten Engelschen oorlog te moeten vervolgen. Nauwelijks weder in zee gestoken, werd de nieuwe vloot, door algemeene opoffering tot stand gebracht, door een vreeselijken storm overvallen, die allen verwachtingen den bodem insloeg. Diepe verslagenheid heerschte er toen in ons land j de ellende , de armoede stegen met den dag. Voor den vijand een allergunstigste gelegenheid om met ons te doen, wat hij begeerde. De Engelsche minister van Cromwell, Thurloe , ontving in die dagen van zijn briefschrijvers uit den Haag steeds het bericht; „Gij kunt den vrede doen aannemen op welke voorwaarden gij slechts wiltquot; [3].

Zelden zal dan ook een staatsman aan het begin van zijn optreden voor zulke moeielijkheden gestaan hebben als Jan de Witt. Ondersteuning van een andere mogendheid scheen het eenige middel om uit den noodlottigen staat van zaken ons te verlossen. Doch op hulp van buiten viel in het minst niet te rekenen. Nog daargelaten de moeiten, die Portugal ons in die dagen begon te bereiden in onze Westindische bezittingen, die zelfs eindelijk

[1] De benoeming van Wassenaar Obdam tot luitenant-admiraal van Holiand, was zeker gewaagd. Hij was in dienst van het leger geweest; doch alleen de vrees, om Witte Cz. de With te kiezen , leidde tot deze benoeming. Buitendien werd do etat-major van de vloot verbeterd; een der eerste commandementen werd aan de Ruijter gegeven.

[2] Resol. van Holland 15 en 16 Juli lfi53

[3] ThuvlOf!, States papers I p. 209—370

-ocr page 47-

39

tot den afstand van Brazilië (1660) geleid hebben, was er niet een enkel rijk, waarop we sinds den vrede van Munster met vertrouwen ons konden beroepen. Deneraarken toonde eenige sympathie, doch werd door Zweden, dat tamelijk Engelschgezind was, met onmacht geslagen. Al trad in het laatstgenoemde land een onzer beste diplomaten , Coenraad van Beuningen op, Christina was te Engelschgezind, om iets ten bate van Holland te doen. Ook van Duitschland was niets te verwachten; de verdeeldheid verlamde daar, gelijk voorheen , de kracht en de keurvorst van Brandenburg was weinig geneigd , gemeene zaak met den Raadpensionaris, den vijand van zijn jongen neef, den Prins van Oranje, te maken. Spanje kon der Republiek hare onafhankelijkheid nog niet vergeven. En Frankrijk was en bleef te toornig op de Hollanders, omdat zij buiten haar om den vrede te Munster hadden gesloten, dan dat er van dien kant op eenigen steun zou te rekenen geweest zijn [1].

De Vereenigde Gewesten konden dus slechts op zich zelve rekenen, om of den ongelijken strijd met Engeland voort te zetten, of een middel te zoeken, om uit de krisis te worden verlost.

Zou het waar zijn, dat dat middel, die weg, dien men moest inslaan , niet anders in die dagen was geweest, dan „door de erkenning van den Stadhouder de eendracht in den Staat te herstellen en dan den oorlog voort te zetten niet tegen Engeland, maar tegen de Koningsmoorders?quot; Zouden we dan op hulp van Frankrijk en Zweden hebben kunnen vertrouwen en den oorlog tot een goed einde hebben gebracht ? De bedillers van de Staatkunde van Jan de Witt, die zich als stuurlieden aan den wal een oordeel over feiten van voor 200 jaar, over de Witt\'s politiek aanmatigen, meenen werkelijk, dat dat de eenige weg zou geweest zijn, om ons te onttrekken aan het dreigend

[1] Vgl. Lefévre-fontalis I p. 154—161.

-ocr page 48-

40

noodlot van onzen ondergang [1]. Zij zouden dus zonder twijfel. in dien tijd levende, hun stem mede op de straat hebben doen weerklinken en de oproeren te Enkhuizen, te Vlaardingen, in den Haag, en Goes en elders mede hebben bevorderd. Het behaagt ons niet, die oproeren van het gemeen te beschrijven ; het volk werd opgeruid tegen de regenten, aan hen werd de schuld van den ongeluk-kigen loop van den oorlog gegeven; van de herstelling der stadhouderlijke macht wachtten predikanten en het volk alleen alle heil. Alsof het knaapje van 4 jaren, over welks opvoeding in den kring van zijn eigen gezin tot groote ergernis van het denkend deel der natie getwist werd, alsof dat knaapje iets tot herstel van den toestand op dat oogenblik zou hebben bijgedragen. Wat 18 jaren later den tot man ontwikkelden Willem zou gelukken , kon in 1654 niet verwacht worden. Doch het volk beschouwde Oranje als een fetisch, van wie mi-raculeuse kracht voor het volksleven zou komen. Wat ons in 1672 verblijdt, dat geschied is, omdat er toen met grond kon vermoed worden, dat er bezieling zou uitgaan van den jongen vorst, achten we in het belang van onzen Staat hoogst gelukkig, dat niet in 1654 heeft plaats gehad. Zulk een herstelling zou in dat tijdsgewricht, toen Cromwell zijn hoogste kracht had bereikt, slechts den ondergang van ons land hebben kunnen bevorderen.

Aan de wijsheid van den Raadpensionaris hebben we het te danken, dat onze Staat tegen dat onheil is behoed, dat de oproeren werden gedempt, en bovenal dat de vrede, waaraan het geheele land dringend behoefte had, werd geteekend. De onderhandelingen over dien vrede, de voorwaarden waarop hij gesloten werd, zijn te belangrijk voor de kennis van ons staatkundig leven, dan dat we daarbij niet meer dan oppervlakkig zouden stilstaan.

De eerste Engelsche oorlog was zoo ongelukkig gevoerd, dat we hadden kunnen vreezen, dat de vrede, w^ar-

[1] Knottenbelt 11, bl- 51,

-ocr page 49-

41

mee hij besloten werd, allerverderfelijkst voor onzen handel in de eerste plaats zou geweest zijn. In aanmerking nemende dat de geheele oorlog ontstaan was door de jaloezie op de welvaart van de Nederlandsche Republiek , zou het niet vreemd zijn geweest, indien de voorwaarden van den vrede den stotfelijken ondergang van ons land hadden bedoeld. Engeland had dermate kunnen gebruik maken van ons onvermogen, dat geheel de handel bij ons was ondermijnd. Het tegendeel zien we gebeuren; er is bijna geen tijdvak onzer geschiedenis aan te wijzen, waarin onze handel en scheepvaart zich in zulk een bloei konden verheugen, als juist na dien vrede van Westminster tusschen de jaren 1654 en 1660. Daar moet een oorzaak, een dieper liggende oorzaak voor geweest zijn en die is ook niet ver te zoeken-De oorlog, alleen om handelsbelangen ontstaan, eindigde niet nadeelig voor onzen handel, omdat er een staatkundig motiet in Engeland was , dat op dat oogenblik overheer-schende beteekenis had. Dat staatkundig motief was, dat Cromwell ten jare 1653 onder den titel van protector in Engeland het monarchaal beginsel weder over het republi-keinsche deed zegevieren. Cromwell\'s protectoraat werd ons behoud [I]. Dat protectoraat duldde geen oorlog met Holland, mits deze Republiek slechts ééne politieke voorwaarde toestond, die, zoo ze niet werd aangenomen, gevaarlijk voor dat protectoraat kon worden.

Cromwell wilde, het is bekend genoeg, een nieuw bondgenootschap in het leven roepen van de Protestantsche mogendheden om met Frankrijk\'s medewerking, de macht van den Keizer en den Paus te breken. Een nieuwe godsdienstoorlog tegen het Catholicisme was zijn ideaal. Daarmede was een oorlog tegen onze Republiek geheel in strijd. Ook Nederland moest, volgens zijn wensch, deelnemen aan dien geduchten krijg, dien hij zich had voorgenomen en van daar in zijn oog de mindere beteekenis van den handelsstrijd tusschen Nederland en Engeland, Van

[1] Xaber 11, bl. 140 vlgc).

-ocr page 50-

42

het dominium maris, waarop de Stuarts zoo boogden, zag hij af evenals van alle eischen, die daarmede samenhingen. De Engelsche vlag moest zeker, ouder gewoonte, ook door ons geëerbiedigd worden; de acte van navigatie moest, Ietwat minder scherp, bliiven bestaan; doch van verbeurdverklaring van Nederlandsche schepen zou geen sprake meer zijn. Vrijheid van handel zou ook de Republiek weder genieten, al was het dan ook niet in die mate, die ze eertijds bezat. Doch wilde dit worden toegestaan, dan was het een onverbiddelijke eisch van het protectoraat, dat de Republiek zich daardoor een met den Protector zou toonen, dat zij de Oranje\'s, die vrienden der Stuarts, de gevaarlijkste zijner tegenpartij, zou uitsluiten van alle staatsbedieningen [1].

Niet dan met tegenzin hebben de leiders onzer Staatkunde , en vooral Jan de Witt, aan dien eersten eisch van Cromwell toegegeven. Maar dat ze het op dat oogen-blik gedaan hebben, kan hun niet verweten worden. De welvaart, het behoud, de vrede van ons land gingen hun terecht meer ter harte, dan de quaestie van het Stadhouderschap , dat toch eigenlijk een vormelijke quaestie van staatsbestuur was. Hadden zij op het punt der seclusie niet toegegeven, dan zou Engeland ons misschien geheel hebben vernietigd; nu ze op dat punt toegaven, kon de Staat een nieuw tijdperk van glorie en welvaart intreden. Wij deelen in het geheel niet de antipathie, die er in het hart van den Raadpensionaris tegen het huis van Oranje bestond; wij weten te goed, hoeveel daarvoor en daarna onze Staat aan dat huis is verplicht geweest; doch het oogenblik was zoo hachelijk, dat het de vraag gold : Met Oranje ten verderve, zonder Oranje tot nieuw leven. En hoe waar het ook moge zijn, dat doorgaans de geschiedenis heeft bewezen, dat voor het heil van den Staat Nederland en Oranje één moeten zijn, op dat kritieke oogenblik zou

[1] Nabcv. bl. 141, U3,

-ocr page 51-

het vasthouden aan dien naam Nederland ten verderve hebben geleid; en afgodisch mag onze vereering voor het huis van Oranje niet zijn , zoodat we ons land aan dien klank zouden mogen opofferen. Dat Jan de Witt zulks in 1654 begreep , strekt hem tot eer; ook hij zal wel niet geloofd hebben aan het eeuwigdurende zijner staatswetten, ze mochten : acte van seclusie of eeuwig edict heeten ; andere tijden, andere wetten was ook zijn devies als staatsman; het was hem genoeg op dat hachelijk oogen-blik het vaderland te hebben gered.

Hoe groot ook de tegenzin van den groeten leider in die voorwaarde van Cromwell was, hoe hij er slechts gedwongen toe is overgegaan, moge een enkele trek uit den loop der onderhandelingen bewijzen. Als buitengewone gezanten, die over den vrede in Engeland zouden gaan onderhandelen, werden door de Staten van Holland Nieupoort, pensionaris van Schiedam, en van Beverningk, pensionaris van Gouda benoemd; Zeeland voegde daaraan toe van de Perre, pensionaris van Middelburg en Friesland Jongestal, lid van het gerechtshof, aanhanger van de Oranjepartij. Van de zijde van Engeland werden in den aanvang weder alle eischen gedaan, die gedurende de Groote Vergadering waren op den voorgrond gesteld. Men bleef aandringen op het vormen van één Staat, op de vereeniging van beide Republieken, op de maritieme souvereiniteit van Engeland, op de betaling van vischrecht en de beperking van Nederlands scheepvaart in de Britsche wateren. De Witt verzette zich daartegen met klem en waardigheid. Korten tijd daarop werd het Lange Parlement door Cromwell uiteengejaagd en kreeg hij den titel van Protector. Aanstonds wijzigde zich zijne buitenlandsche staatkunde en zonder nog geheel alle recht op de zeeheerschappij van Engeland op te geven, werd de quaestie van vrede of oorlog met Holland, voor hem bovenal een dynastieke quaestie. Beverningk, die wel inzag, dat de seclusie van den Prins door de Staten-Generaal als een inbreuk op hun recht van souvereiniteit zou worden verworpen, deelde zijn beswaren aan Cromwell

-ocr page 52-

44

mede en deze toonde zich aanstonds bereid, om zijn eisch in zoover te matigen , dat hij met een resolutie van de Staten van Holland zou voldaan zijn.

Beide zaken, zoowel de akte van seclusie zelf, als de resolutie door de Staten van Holland te nemen, baarden de Witt groote zorg. Het ontbrak dan ook niet aan pogingen zijnerzijds om Cromwell in zijn dynastieken eisch te matigen. Zoo werd o. a. nog een middenterm voorgesteld in dezer voege, dat elk (ooit te benoemen) kapitein-generaal der unie met eede bekrachtigen zou, wat in den vrede met Cromwell zou worden vastgesteld. Doch deze was niet aftebrengen van zijn eisch der seclusie. Ook het gezantschap zelf berokkende dö Witt groote zorgen. Nieu-poort en Beveningk waren geheel zijn geestverwanten; maar voor de anderen , van de Perre en vooral voor Jongestal, den vriend van Willem Frederik van Friesland, moest veel geheim worden gehouden.

Wel wist de Witt, dat de akte van seclusie in Holland op nagenoeg geen tegenstand zou afstuiten. In die Staten werd ze zelfs met H tegen 5 stemmen aangenomen. Doch al had derhalve de Witt volle macht, om in naam van Holland te handelen, hij vreesde, dat een openbare diplomatieke verbintenis het sein zou zijn tot den burgeroorlog in de Republiek. Alles wendde hij derhalve am, om den Protector te bewegen, van zijn eisch af te^ien en zich tevreden te stellen met de verklaring, dat Holland tegen de restauratie van Oranje was. Doch niets baatte. Om den vrede te bereiken, moest dus de Raadpensionaris wel toegeven , hij zou dan liever den tegenstand van de Oranjepartij trotseeren, dan door langer talmen den vrede onmogelijk en het land reddeloos te maken. En dat die tegenstand niet gering zou zijn, dat de oppositie der Staten-Generaal geducht zou wezen , kon hij van te voren berekenen. Toch moest er gehandeld worden en wel met de grootste voorzichtigheid, het grootste beleid, ten einde vooral in Engeland het besluit van de Staten van Holland aan de instructjen van (le Staten-Generaal te doen voor-

-ocr page 53-

45

m

afgaan. Beverningk was vooral hierbij de Witt\'s rechterhand. [1]

De oppositie bleef niet uit, heftig verzetten zich de Staten-Generaal en aan den Kaadpensionaris werd opgedragen zijn handelwijze te verdedigen. De Witt vervaardigde toen zijn beroemde Deductie, waarin hij de noodzakelijkheid van toetegeven aan Cromwell\'s eisch betoogde, wilde de Republiek niet bij vernieuwing het slachtoffer van een oorlog met Engeland worden; waarin verder het recht van Holland bewezen werd, om zelfs buiten de Generaliteit om de acte van seclusie te teekenen , daar het stadhouderschap geheel een provinciale zaak was In een tweede gedeelte werd vooral het heilzame van de uitsluiting bewezen , vooral om den schijn te ontgaan, alsof men op onverstandige wijze aan een buitenlandsche mogendheid zich in de quaestie van de souvereiniteit had onderworpen. [2]

En de indruk in het land van die deductie was van dien aard, dat de oppositie allengs verstomde, dat er niets kwam van de eerst door Zeeland en Gelderland gekoesterde voornemens om het Stadhouderschap wel te herstellen en dat de geheele zaak bleef rusten tot tijd en wijle dat andere behoeften andere wetten zouden noodzakelijk maken. 18 jaren lang zou het echter duren, voor dat die noodzakelijkheid werd gevoeld, en die 18 jaren kon de groote Staatsman op den grondslag van den vrede van Westminster arbeiden aan het heil en de welvaart van den Staat. Hoe hij dat gedaan heeft, zullen de volgende bladzijden ons leeren Alvorens echter dit hoofdstuk te besluiten moge een enkele trek uit zijn persoonlijk leven

1\'

rf

i Ti

if \\

f

t ii

[1] Lefèvre Pontalis geelt in zijn belangrijk werk van die onderhandelingen een uitnemend overzicht I p. 172—200. Overal blijkt ten duidelijkste den tegenzin, dien de Witt zelf had tegen de acte van seclusie maar tevens de onmogelijkheid, om , wilde men den vrede verkrijgen, anders te handelen. De volkomen oprechtheid van zyn gedrag bljjkt uit geheel zyn briefwisseling met de gezanten.

[2] Den min of meer sarcastischen toon, waarop de Witt over de verdiensten van liet huis van Oranje spreekt, zuilen we niet verdedigen. Overigens was de geheele deductie een meesterstuk van politieke wijsheid.

vf

li

te| ■: v:| :: f: in

j. V:?- \'È-

mi

1 \'m

311 t-:

WltiW

li : r

-ocr page 54-

40

hier eene plaats vinden, teneinde des te beter zijn staatkundig optreden te verstaan.

Geboren te Dordrecht in het jaar 1625 uit het patricisch geslacht der de Witten , die reeds geruimen tijd tot den rogentenstand behoorden, toonde Jan de Witt reeds in zijn jeugd, hoeveel gezond verstand, vlugheid van bevatting en scherpte van geest hij bezat. Tot advocaat opgevoed, toonde hij echter van jongsaf nagenoeg even grooten smaak en voorliefde voor de wiskundige wetenschappen, als voor de juridische, zeldzame vereeniging, doch voor een staatsman, die eenmaal ook het flnancieele lot van den Staat in zijn hand zou hebben, bijna onmisbaar. Hij doorleefde den angstigen tijd van Willem II met het volle besef zijner kinderlijke getrouwheid en gehoorzaamheid aan zijn vader, een der slachtoffers van des stadhouders politiek. Dat men hem in zijn geboorteplaats reeds vroeg vereerde, bewijst zijn benoeming tot haar pensionaris in 1650, in welke betrekking hij den 9en November van dat jaar voor het eerst in de Staten van Holland kwam. Hij verrnaag-schapte zich door zijn huwelijk met Wendela Bicker (I) met de beroemde familie uit Amsterdam, die hetzelfde van Willem IV als zijn vader ondervonden had. Zoo werkten bijzondere aanleg en omstandigheden mede tot de vorming van dat groote karakter, dat we in hem als Holland\'s grooten leidsman moeten bewonderen. Zijn ijver en arbeidzaamheid grensden aan het wonderbaarlijke; zijn eenvoud en godsdienstzin worden om strijd door vriend en vijand geroemd. Aan dien man droeg Holland bij den dood van Adriaan Pauw, Cats\' onmiddellijken opvolger, in 1653 te midden van den Engelschen oorlog zijn belangen als Raadpensionaris op. Het werd zijn eerste taak, dien oorlog, het koste wat het wilde, indien maar niet de toekomst van den Staat, te eindigen. Hoe hij dit deed. zagen wij in dit hoofdstuk. Hoe hij ten bate van het land

[1] Volksalmanak voor Neil. Katholieken 1873, cmlela Bickci\', door \\V. D. Veegrens.

-ocr page 55-

47

uit den vrede voordeel trok, zullen de volgende bladzijden leeren. Bn al zullen wij niet voorbijzien, dat de Witt partijhoofd was, dat zijn persoonlijke onwil tegen het huis van Oranje in rekening moet gebracht worden bij zijn daden, dat niet al zijn politieke daden van dezelfde wijsheid getuigen, we zullen toch niet kunnen nalaten, aan het eind van zijn negentienjarigen arbeid gekomen, hem den lof te geven, dat hij Nederland heeft groot gemaakt en van allen zonder onderscheid van richting of partij , den tol der dankbare erkenning ten volle verdient.

-ocr page 56-

HOOFDSTUK IV.

Jan de Witt\'s binnenlandsche politiek. Optreden in den Deenschen oorlog. Karei II en de Republiek. (1654 —1664).

Van verschillende zijden is in de laatste jaren de vraag geopperd, of Jan de quot;Witt, de groote leider der stadhou-derlooze politiek, inderdaad verdient den naam van een groot staatsman. (1) Niemand ontkent of kan ontkennen de groote kracht, die van hem is uitgegaan gedurende liet tijdperk van zijne regeering. Maar niet zoodra is hij van het wereldtooneel verdwenen, of geheel het beginsel van zijn optreden ligt met hem begraven. Het kan, dunkt ons, niet wedersproken worden, dat een Willem van Oranje, een Oldenbarnevelt, hem ver overtroffen in wezenlijk staatsmansbeleid en hooger als staatslieden stonden. Doch ook in deze kunst zijn verschillende graden niet alleen, maar ook verschillende standpunten. De groote staatsman heeft idealen , die , eenmaal werkelijkheid geworden , onsterfelijk zijn en zich voor goed een plaats in de werkelijkheid veroveren. Doch ook heeft nu en dan een volk zijn staatslieden noodig , die tijdelijk een machtigen invloed uitoefenen en van de omstandigheden en gelegen

[1] Jomseii, Naber enz

-ocr page 57-

49

heden gebruik makende, een volk voor een poos leiden waarheen ze willen.

Zou het zoo onjuist zijn, indien wij, de terminologie onzer dagen aanwendende , Jan de Witt\'s politiek oppor tunistische politiek noemden P Opportunist, ja dat was de man, die wist, hoe dringend noodig de vrede in 1654 voor het volk was en daarom de acte van seclusie teekende, die in 1660 na het herstel van Karei II die acte weder terugtrok, maar zeven jaren later weder door de omstandigheden zich liet leiden en in het Eeuwig edict bij vernieuwing het huis van Oranje uitsloot. Zeg niet te spoedig, dat dit beginselloosheid verried, beschuldig hem niet te spoedig van kameleontische staatkunde , want het opportunisme heeft zijn recht bij het bestuur der volken.

Hoe gezegend dat geweest is in het jaar 1654, kanten duidelijkste blijken uit de geschiedenis der volgende jaren, die ten volle het zegel zetten op de Witt\'s onwankelbare meening: Vrede met Engeland alleen kan het volk ten goede komen. Inwendige bevrediging der partijen en gewesten, welvaart en geleidelijke vooruitgang, en uitwendig nieuwe roem en herstelling der Republiek tot haar vorigen luister , waren het kenmerk der volgende jaren, de vrucht van de staatkunde van Jan de Witt.

Ook die historieschrijvers, die voor den persoon van den Raadpensionaris noch voor zijn politiek veel sympathie gevoelen , kunnen niet ontkennen , dat „de hoop, die de Witt op den vrede met Engeland gevestigd had, niet werd teleurgesteld.quot; [1] De handel begon weer te bloeien en zijn weldadige werking te toonen. De oproeren in de steden, die tot hevige uitbarsting gekomen waren in de dagen van tegenspoed, bedaarden volkomen; wel een bewijs, dat ook voor het volk de welvaart des lands toch hoogere beteekenis had dan de klank van den naam van Oranje, die anders in dagen van nood als

[1] Knottenbelt, bl. 70 vlgd. NlJHOFF, Oeschiedenis. II.

4

-ocr page 58-

CO

een deus ex machina gold. Ook de onderlinge verhouding der gewesten en vooral van Holland tegenover de andere provinciën en tegenover de Generaliteit verbeterde van dag tot dag. De Witt spreekt in die dagen tot ziin groote blijdschap van meer sympathie , harmonie en eendracht ]!], die er ontstonden tusschen het geheel en de deelen. Terecht is het dangt; ook uiteengezet [2], dat de jongste Fran-sche biograaf van Jan de Witt, bij al de erkenning, die diens arbeid verdient, in eene opvatting zeker heeft gedwaald , wanneer hij namelijk beweert, dat de staatkunde van de Witt provincialistisch was. Die beschuldiging moge gelden tegenover de Groote Yergadering, die bij monde van Holland, de Unie bij de belangen der deelen achterzette [3]; de Witt mag daarvan niet verdacht worden. Integendeel; hij begreep ten volle, hoe, al moest Holland ook zijne suprematie handhaven, toch vooral de band tusschen de gewesten moest worden vastgehouden Van daai zijne krachtige en zeer goed gelukte pogingen , om het collegie der Staten-Generaal, dat de Unie vertegenwoordigde en dat voorheen een willig werktuig was in handen der Stadhouders, om Holland te bedwingen [4], te maken tot een bondgenoot van Holland. Jan de Witt, eigenlijk alleen de Raadpensionaris van het grootste gewest, wist door zijn machtigen invloed, zich als het ware te verheffen tot den minister der Generaliteit. Steeds breidde hij de grenzen zijner bevoegdheid uit, inzonderheid dooi de instelling van de secrete besognes , waarvan hij zelf het voornaamste lid was en langzamerhand door zich zelt in allerlei bijzondere gevallen, het hoogste gezag in den staat toe te eigenen. En dat gezag was centraal gezag, waarmee hij steden en gewesten met zachten dwang dwong

ril Brieven van de Witt I. bl. 161 , 198. ^ .

[2] ■•Door pvof. Nabev in de Ciids van 1888 IV. bl. 202 vigil, m een bcoordeelingjVan Lefévi-e Pontalis\' boek over de Witt.

[3J Zie hoofdstuk II van dit deel.

[4] 1618 en 1650.

-ocr page 59-

51

om zijne plannen te kunnen volvoeren. Inderdaad was het provincialisme, in plaats van door hem begeerd te zijn, zijn grootste struikelblok [1].

Op welk een eigenaardige wijze de Witt met de andere gewesten omging en hen naar zijn hand wist te zetten, kan o. a. blijken uit de geschiedenis van Overijsel in deze jaren. Daar was ten gevolge van de Acte van Seclusie de oude twist tusschec de Haersolte\'s en Raesfelds zoo hevig geworden , dat het tot scheuring kwam. De staten van het gewest verdeelden zich in tweeën, waarvan de eene helft in Zwolle, de andere in Deventer samen kwam. Legers weiden op de been gebracht en Deventer werd formeel door Zwolle belegerd. Haersolte deed den jongen Prins als stadhouder uitroepen en Willem Frederik van Friesland tot zijn plaatsvervanger. Met des te meer aandrang sloten de vrijheidsvrienden van Deventer zich aan Holland aan. De Witt zag zeer terecht in, hoe gevaarlijk die beweging voor het geheele land kon worden ; weinig scheelde het, of de strijd was dan ook naar andere gewesten overgebracht, De Witt wist den invloed van Friesland\'s stadhouder te breken , door hem bevordering in militaire waardigheden voor te spiegelen. Er kwam een schikking tus-schen de twistende partijen tot stand, waarover de Witt zich zeer verheugde. In naam der Generaliteit onder het grootzegel van Holland , geschiedde de uitspraak , die „van zeer wijde strekking was en vele punten behelsde waarnaar voortaan de Staten van Overijsel zouden moeten regee-renquot; [2]. Holland had zijn overwicht getoond , maar ook de Generaliteit was er mee gebaat, daar het ook voor de andere gewesten een geducht voorbeeld was, hoe Holland\'s Raadpensionaris de kracht der oppositie wist te breken [3].

[1] Vgl. Naber Gids l.l. bl. 207—224.

[2] Uit een brief van de Witt aan Nieupoort d.d. 24 Aug. 1657.

[3J Over deze Overijselsche geschillen is onlangs een werk in \'t licht gegeven door Dr. C. H. Th. Bussemaker. \'s Grav. 1888—1889.

4*

-ocr page 60-

Dat toonde hij eveneens te kunnen op het gebied van de financiën van den Staat. Meester in berekeningen [1], was de Witt vooral the right man on the right place. Niet alleen legde hij den grondslag tot eene verbeterde verantwoording dev gelden door de rekenplichtige ambtenaren en maakte hij een eind aan de twisten tusschen Noord- en Zuid-Holland over de jaarlijks door hen op te brengen quoten; maar vooral was zijn reductie van 5 op 4 pet. van groot gewicht. Zeker het was niet de eerste maal, dat dit geschiedde. Reeds in 1644 werd de interest verlaagd van den penning 16 (d. i. 61/* pet.) tot den penning 20 (d. i. 5 pet.) en op dien ingeslagen weg ging de Witt slechts voort, toen hij de 5 pet. tot 4 pet. verlaagde. Dat was niettemin een jaarlijksche winst voor den Staa.t van / 1,400,000 en dat geld werd bestemd tot schulddelging , niet tot onmiddellijke vermindering dor belastingen , cie kolossaal waren [2]. Aan zulk een delging der schuld was bovenal behoefte, want jaarlijks moesten van de 140 millioen staatsschuld ongeveer 7 a 8 millioen aan interest worden betaald. De Witt\'s berekening daarbij was , dat, zonder onvoorziene omstandigheden, in 41 jaar de geheele staatsschuld aldus zou vernietigd zijn, hetgeen in 1696 zou plaats hebben. Nu is het zeker, dat deze verwachting niet is bevestigd; en we hebben wel eenig recht te vragen , of de Witt dan werkelijk in 1655 dacht, dat Holland nu verder buiten oorlog zou blijven. Doch zeker hij hoopte het en de hoop deed hem gelooven en dat geloof gaf hem den moed en de kracht, om de baatzuchtige regenten , die zich eerst krachtig verzetten tegen zijn conversie , langzamerhand te winnen voor zijn zaak. Die regenten hadden vooral aandeel in die staatsschuld en zagen liever hun inkomsten niet verminderd. Twee steden, Lei-

[l| Er bestaat /.ell\'s van /ijii liaud cene berekening vau lyfrenten en stentotalels, ilio noj; hare waarde heelt.

[2] Temple, Observ. (Jh. VII. Temple beweert Haar o. a. dat een schotel Yisch 30 verschillende accjjnsen vertegenwoordigde.

-ocr page 61-

53

den en Alkmaar bleven er zich stellig tegen verklaren, zoo-dat de Raadpensionaris den maatregel slechts bij overstemming kon doordriiven. Rotterdam was er ook eerst tegen, maar gaf toch 29 Juli 1655 zijne toestemming. Hoe weinig ook in de toekomst de uitslag aan de verwachting heeft beantwoord, hooge lof komt ongetwijfeld Jan de Witt toe , dat hij op ernstige wijze gestreefd heeft, den Augiasstal der financiën van den Staat te zuiveren

Had die conversie der staatsschuld in het jaar 1655 plaats, spoedig zouden ook buitenlandsche verhoudingen ome welvaart en onzen roem vermeerderen en het zegel zetten op de nuttigheid der schijnbaar vernederende, inderdaad heilzame voorwaarden van den vrede van Westminster. Tusschen de jaren 1657 en 1659 heeft de Republiek haren handel bevrijd van de Fransche zeerooverijen, van de Engelsche visitatiën, van de Zweedsche Oostzeeheer-schappij [1].

Allereerst zou Frankrijk leeren, dat het oude vuur niet in ons was uitgedoofd. Men veroorloofde zich daar allerlei brutaliteiten tegenover de Republiek, omdat men in de meening verkeerde, dat de Staat in te zwakken en te desolaten toestand was, om zich te verdedigen. Onze gezant Boreel schreef o. a. aan de Witt in 1654: „Ieder verbeeldt zich hier, dat de Republiek zich in een toestand bevindt, waarin men haar ongestraft kan belee-digenquot;. Spoedig zou Frankrijk ondervinden, dat er met haar integendeel niet te spotten viel. Fransche kapers dreven hun zeerooversberoep op zulk een onbeschaamde wijze , dat het meer dan tijd werd tusschen beide te komen. Zij achtten zich gerechtigd, om, zoolang Frankrijk met Spanje in oorlog was, alle schepen van neutrale mogendheden te onderzoeken en verbeurd te verklaren. Hoeveel millioenen de Nederlandsche handel daarbij verloor, laat zich niet berekenen. De regeering, noch de rechterlijke macht waren in staat de bandeloosheid der Fransche kapers

[1] Xaber, De Staatk. van Johan de Witt. bl. 127.

-ocr page 62-

54

te bedwingen; zoodat zelfs Mazarin voor een deel van den buit hunne misdrijven door de vingers zag. Dit spel was reeds geruimen tijd door Frankrijk gespeeld. Reeds voor onzen eersten Engelsohen oorlog Imd men pogingen aangewend , om daarin verandering te brengen ,. doch die oorlog had dit onmogelijk gemaakt. Sedert werden de aanvallen hoe langer hoe onbeschaamder. Dat begreep de handel, die niet langer zoo kon bestaan. Op voorstel van Amsterdam besloten de Staten-Generaal in 1656 een Nederlandsche vloot tot beteugeling der Fransohe roovers in zee te zenden. De Kuijter werd belast, om het visiteeren onzer schepen met geweld te beletten. In 1657 nam de vice-Admiraal twee Fransche rooverschepen. Frankrijk achtte zich beleedigd en legde beslag op alle Hollandsche schepen en goederen. Met gelijke munt werd daarop van onze zijde betaald. De Fransche gezant de Thou Sag zeer duidelijk dat het ernst werd. De Republiek verbood toen ook de Fransche koopwaren en dreigde met een blokkade van alle Fransche zeehavens. Een dergelijk gevaar kon Frankrijk niet afwachten; daartoe was zijn marine te onbeduidend en in naam des konings werd er door de Thou een handelsverdrag met de Republiek gesloten, dat zeer voor-deelig voor ons was. De flinke houding door ons aangenomen , was de oorzaak dat het doel bereikt werd , dooide quot;Witt, zoo naar waarheid beschreven in deze woorden: „Wij vroegen niet anders dan een waarborg voor het aanzien van den Staat en voor de rust zijner burgers, die handel drijven op zee.quot; [\'] Oorlogzuchtig was men niet, maar moesten de handelsbelangen verdedigd worden , dan toonde men den oorlog ook niet te vreezen.

Datzelfde beginsel kwam ons ook te stade bij de Deensch-Zweedsche aangelegenheden, die van 1658 tot 1660 onze aandacht vroegen. Daar dreigde onzen handel een nog grooter slag, dan de Fransche kapers ons konden toebrengen. Daar gold het toch de vrije vaart door de Baitische

[1] De quot;Witt aan Nicupoort, 2\'2 .Juni 1057,

-ocr page 63-

55

Zee, die in de eerste helft der 17« eeuw door Denemarken , in de tweede helft door Zweden bedreigd werd. In 1645 waren wij, nadat Frederik Hendrik\'s tegenstand overwonnen was , tegen Denemarken opgetreden, dat de öont-tollen zeer tot schade van onzen handel aanzienlijk had verhoogd en onze tusschenkomst had het verdrag van Christia-nopel ten gevolge, waarbij voor onzen handel het gevaar van den kant van Denemarken verdween [1] Daarna echter werd Zweden de gevaarlijke macht voor onzen handel op de Oostzee. De staatkunde van Gustaaf Adolf, vooral omtrent de kusten dier zee, herleefde met Karei Gustaaf in 1654 geheel. Hij wilde het geheele gebied der Oostzee met hare kusten verwerven en zoowel met de wapens als door beschermende rechten voor zijn handel en scheepvaart daar alleen heer en meester zijn. In 1655 begon hij aan de uitvoering zijner plannen. Polen onderwierp zich en Brandenburg beloofde Zweden hulp; een drietal steden aan de Oostkust, verzetten zich slechts. Daaronder vooral Dantzig, dat er alles voor over had, om de vrijheid van de Oostzee tegenover de macht van Zweden te verdedigen. Dantzig werd geblokkeerd en Holland begreep aanstonds door die blokkade, wat het lot ook van zijn handel zou worden, indien die stad zich moest onderwerpen. Toch aarzelde men in de Republiek. Nauwelijks was de Engel-sche oorlog afgeloopen en was men aan den arbeid des vredes getogen; nu weder aanstonds zich te steken in een nieuwen kostbaren krijg! geen wonder, dat de dieper ziende staatslieden , dat Jan de Witt daartegen op zag. In 1656 , toen de toestand in Dantzig nog dezelfde was, voelde Holland zich sterker en een armada van 42 oorlogschepen met 6400 man en 1700 stukken trok onder Obdam in zee. Deze deed echter niet anders dan de vrijheid dier stad en onzen handel op Pruisen beschermen. Verder wilde de Raadpensionaris noch de meerderheid der Staten in 1656 gaan. Zij vreesden , dat Zweden met En-

[l] Zie 4c Afl. van dit werk. Dl. I. bl. 510.

-ocr page 64-

56

geland en Frankrijk in verbond, Holland in een te kostbaren oorlog zou brengen, en liever stelden zij zich dan ook tevreden met het tractaat van Elbing (Sept. 1656), dat althans de onzijdigverklaring van Dantzig bevatte, dan den Zweedschen koning door den oorlog te willen terugbrengen van zijn geheele Oostzee-politiek. Toch beeft het vervolg bewezen , dat de partij in den Staat, die hierin tegenover de Witt stond, met haar wensch om krachtiger op te treden, juister inzicht in den toestand had. Coenraad van Beu-ningen, de gezant te Koppenhagen, was de man, die vooral Arasterdam tot een meer doortastende handelwijze bewoog. Hij was niet tevreden met het tractaat van Elbing; Zweden moest dieper vernederd worden. Den koning van Denemarken spoorde hij onophoudelijk aan, zijne eischen tegenover Zweden vol te houden en deze, die reeds op vergoeding van vroeger geleden schade hoopte , liet zich door de voorspiegelingen van Holland\'s hulp , tot den krijg verleiden. Van Beuningen had dit alles slechts gedaan op eigen hand; zijne orders luidden veeleer, dat hij den koning van Denemarken tot kalmte zou stemmen. Doch het was reeds te laat. Gebruik makende van den winter van het jaar 1658 viel Karei Gustaaf in Denemarken en stond in een oogwenk dreigend voor de hoofdstad. Zonder de hulp van Holland, had Denemarken moeten berusten in den vrede van Roskild, die aan den Deen de hardste voorwaarden oplegde en hem tot een vazal van den Zweedschen Koning maakte Doch wat zou er dan van onzen geheelen handel in de Oostzee worden ? Het divide et impera moest ook in de Baltische quaestie gevolgd. Noch Denemarken, gelijk in 1644, noch Zweden gelijk thans, mochten absolute heerschers in die streken zijn Wilde Holland\'s handel daar blijven leven, dan moest de Republiek met haar geheele zeemacht Denemarken tegen een aanval van Zweden helpen. Die overtuiging won veld en behaalde in de Staten de overwinning. Dezelfde vlootvoogd, die in 1656 Dantzig had verlost, werd thans naar het benarde Koppenhagen gezonden en het gelukte Obdam door

-ocr page 65-

57

den grooten zeeslag van 8 Nov. 1658 de Sont te bevrijden en Deneraarkeu\'s hoofdstad van een wissen ondergang te rydden.

Het geluk wilde, dat juist op het oogenblik, dat Holland partij trok voor Denemarken, de Protector van Engeland stierf; want niet onmogelijk ware het anders geweest , dat hij, die eerst geweigerd had, Zweden bij te staan, toen door den handel en het leger genoodzaakt zou zijn geworden , zijn gewicht in de schaal te leggen. Na zijn dood kwam er echter zulk een verwarring in den bin-nenlandschen toestand van Engeland, dat dit er niet aan denken kon , handelend naar buiten op te treden. Het moest dan aan Holland de volle eer zijner overwinning op Zweden laten en de Republiek, die slechts 4 jaren geleden aan den rand van den ondergang stond, had zich in dat korte tijdsverloop zoo weten te verheffen en te vernieuwen, dat zij in de Oostzee quaestie de beslissing had. Bekend is het, welke rol ook Mich. Adr de Ruijter in dezen Deen-schen oorlog speelde; hoe hij van zijne matrozen soldaten maakte en het Zweedsche leger binnen- Nijborg op Funen bombardeerde. De plotselinge dood van Karei Griistaaf, meer dan zijn ongelukken, stemde Zweden tot vredelievendheid. De Zweedsche rijksdag verzaakte \'s konings oorlogspolitiek en trad toe tot de door ons gestelde voorwaarden : teruggave van Dronthelm aan Denemarken, handhaving van de autonomie der Oostzee-Staten en herstel van onzen handel. Wie had voor vier jaren durven voorspellen , dat wij zulk een krachtige houding zouden kunnen aannemen? „Het aanzien van onze vlag was van nu af in die wateren gevestigd ; men had gezien en ondervonden, wat onze vloten vermochten ... De kracht, die een mogendheid ontwikkelt, geeft niet alleen steun aan den staatsman , die in haar naam spreekt, maar ook aan den minsten burger, die onder haar bescherming leeft. De Sont-sche tollen bleven een zware last, maar zouden oneindig zwaarder gedrukt hebben, als Zweden naar welgevallen de Oostzee had kunnen sluiten.quot; [I]

[1] Knottenbelt. U. bl. 04.

-ocr page 66-

58

Of zou de roem, dien wij met onze Oostzee-polifciek behaalden , misschien verduisterd worden door een bladzijde uit de geschiedenis , die tegelijkertijd zich voor ons oog ontrolt, namelijk de laatste episode van onze heerschappij over Brazilië, die met den afstand aan Portugal eindigde? Hetzelfde jaar 1654, dat den ongelukkigen eersten Engel-schen oorlog besloot, bracht ons ook een anderen gevoe-ligen slag. Brazilië geraakte namelijk in dat jaar geheel in de macht der Portugeezen, die er eenmaal heer en meester waren geweest, doch zich door ons tijdens de Spaansche overheersching van Portugal (1580—1640) aldaar verdrongen zagen. Verdrongen is eigenlijk het woord niet; want de meerderheid der bevolking bleef uit Portugeezen bestaan; wij voerden er echter hot bestuur. Johan Mau-rits van Nassau had dit zelfs vrij krachtig gevoerd, maar het moederland liet hem in den steek en zijne opvolgers waren niet in staat, de Portugeezen in hunne heroveringen te weren. Toen nu Brazilië in 1654 geheel weer Portu-geesch was geworden, duurde het nog drie jaren, voordat we tot beslissende stappen overgingen en toen in 1657 de oorlog verklaard was, werd die nog zeer slap gevoerd Het eind van die geschiedenis is bekend. Brazilië werd in 1661 door ons tegen een schadevergoeding van acht millioen aan Portugal afgestaan, terwijl de vaart op St. ITbes, voor den zouthandel van groot gewicht, daarbij geregeld werd.

Men heeft de Witt van dat verdrag vroeger en latei-een groot verwijt gemaakt; doch als wij bedenken, dat de achteruitgang in Brazilië reeds lang bestond voor zijn optreden ; dat onze kooplieden nooit veel lust in den handel op die streken gehad hebben, noch onze geldmannen om hun geld voor Brazilië te geven; verder, dat in die jaren de Oost-Indische compagnie een voorbeeldeloozen voorspoed genoot en last not least, dat de geschiedenis tot onze dagen toe heeft geleerd, wat een moeielijke bevolking die Brazilianen zijn , hoe de eene krisis de andere daar op. volgt; dan gelooven we niet, dat we het verlies van dat

-ocr page 67-

59

rijk te betreuren hebben en zouden we eerder geneigd zijn, de Witt te prijzen om den moed dien hij loonde, om dat verdrag te teekenen, ons op die wijze vrijwarend tegen nog grooter onheilen. [1]

Eene andere gebeurtenis uit diezelfde dagen stemt ons tot minder hoogen lof van den Kaadpensionaris. Bleek or.s uit de jaren 1654—59 de lichtzijde van de opportunistische staatkunde van Jan de Witt, in het jaar 1660openbaarde zich dat opportunisme op eene wijze, die zijn karakter geen eer aandoet, terwijl de toekomst leerde, dat de gelegenheidspoli tiek , toen gevolgd, niets had gebaat. Wij hebben namelijk op het oog de restauratie van Karei II op den Engelschen troon en vooral de pogingen bij die gelegenheid aangewend door onze Regeering, om den Engelschen Koning tot vredelievendheid te stemmen.

De dood van Cromwell (1658) veroorzaakte in Engeland zulk eene anarchie, dat de royalisten met het grootste succes den verbannen zoon van den terechtgestelden Karei I tot Koning zelfs van de drie koninkrijken konden doen uitroepen. Karei II leefde in Brussel; onze landpalen waren hem sedert jaren ontzegd; al zijne pogingen, om in den eersten Engelschen oorlog met Holland tegen Cromwell te strijden waren mislukt; en al woonde zijne zuster, de weduwe van Willem II en de moeder van den jongen Prins , in den Haag, slechts zelden zagen deze elkander, daar de wet de Stuarts uitsloot.

De uitroeping van dien balling tot Koning van Engeland was ongetwijfeld voor de Republikeinsche party een kritiek geval. Men kon toch van te voren wel wiskunstig berekenen , dat, wilde Holland voor een nieuwen aanval van Engeland gespaard worden, de koning als eersten eisch zou stellen : de vernietiging van de acte van seclusie en de uitroeping van den jongen Prins tot stadhouder en kapitein generaal. Dat men derhalve tegenover

[1] Ook de bestryder van de quot;Witt\'s Staatkunde Dr. Knottenbelt, breekt in de J3raziliaansche quaestie voor hem een lans. bl. 07—100.

-ocr page 68-

60

Karei II alle voorzichtigheid aanwendde, lag in den aard der ^aak. Doch die. voorzichtigheid ging alle perken en palen te buiten en ontaardde in een vleierij, zooals zelden tegenover één buitenlandsch vorst in ons land is getoond.

De doortocht van Karei II door Holland , ten einde te Scheveningen zich in te schepen, kostte den Staten Generaal en Holland zelfs niet veel minder dan een paar mil-lioen aan fessten, geschenken, inhalingen, parades enz [1] En dit alles geschiedde op voorstel van de Witt, die zijn vrees voor oorlog met Engeland toch daardoor op al te duidelijke wijze te kennen gaf en er niets mede bereikte, dan de verachting van Karei II. Een der leden van de Staten van Holland, Nicolaas Stellingwerf, pensionaris te Medemblik, die in 1650 mede gevangen had gezeten op Loevestein, was een der weinigen, die in 1660 begreep, dat zulk een schitterende en kostbare ontvangst van den teruggeroepen Stuart onzer onwaardig was. „Wilde men, zoo sprak hij, waarlijk een oorlog met Engeland voorkomen, dan had men beter gedaan met het spreekwoord ; „si vis pacem , para bellumquot; , te gedenken. Hij zou liever al dat weggeworpen geld gebruikt hebben gezien voor den aankoop van kruit en lood, voor den aanbouw van fiksche oorlogschepen.quot; Jan de Witt heeft dit later ook zeer goed ingezien en gelukkig er naar gehandeld; doch in 1660 was zijn staatsmansvoorzichtigheid in vrees ontaard en vrees is nimmer een goede raadsvrouw. De nederige toon, waarop de quot;Witt den koning toesprak, mishaagt ons zeer ; zijn uiting van vreugde over den terugkeer van Karei II op den troon zijner vaderen komt ons gehuicheld voor ; en als de Witt eindigt met te zeggen; „dat hij den koning kan verzekeren, dat wij niets zullen nalaten om bij te dragen tot datgene, wat Z M. van ons zou kunnen wenschen, om den band tusschen beide staten

[1] Wie lust heeft in eene vrjj volledige beschrijving daarvan, kan die vinden in het Tydschv. voor Geseh. van Kollewyn. 2e jaarg. 1887. bl. 377 vlgd. en 3e jaarg. bl. 42 vlgtl. en 05 vlgd. Artikelen van L. Wichers.

-ocr page 69-

61

zoo nauw mogelijk te makenquot; [1]; dan gevoelen we op dat oogenblik voor het opportunisme van den Raadpensionaris , weinig sympathie, te minder omdat het bekend is, dat die woorden door daden werden gevolgd, die eveneens zijnen naam geen eer aandoen.

Zoo mogen we niet verzwijgen het bedroevend feit, dat op den aandrang van Karei II drie leden van de rechtbank, die Karei I mede hadden gevonnisd en in ons vaderland een veilige schuilplaats hadden gevonden, werden uitgele verd en in Engeland als Koningsmoordenaars werden ter dood gebracht. De Witt , die ongetwijfeld die daad van lage gedienstigheid had aangeraden, was er later blijkbaar zeer verlegen mee. Want terwijl Z. M. zich zeer voldaan toonde over het gedrag van den Raadpensionaris in dezen, schreef de Witt aan de gezanten, dat hij wel gewenscht had, dat in die betuiging van genoegen „zijn naam niet genoemd was.quot; [2] Dit is te begrijpen; maar daarmede was de daad niet verontschuldigd, die in strijd met het volkenrecht en de gastvrijheid was bedreven, alleen om Stuart te believen. [3]

Ook de houding tegenover Karei II in zake zijn jongen neef den Prins van Oranje, verried zwakheid van de zijde der Republikeinsche regeering en hoewel hierin later Jan de Witt weder zich een man van beginsel en karakter toonde, in den aanvang was liet van zijne zijde niets dan toegeven, om den oorlog met Engeland , die toch niet te voorkomen was, te ontgaan. Reeds bij de ontvangst en de feesten van Karei II in den Haag, bleek het, dat de koning het hoogste belang stelde in zijne zuster de Prinses

fl] Uit dc Witt\'s eigenhandig geschreven minuten. Vgl. Wiehers Tijd-schrift 1.1. bl. 396, 397.

[2] Brieven IV. bl. 227, 228

[3] Zie Lefèvre Pontalis I. p. 282. „Toutefois il semblait qu\'une rópu-bli^uo qui se tais:vit gloire de doniier nsile lt;i tous les bannis , ne pouvait abamlonner saus déshonneur son droit d\'hnspitalité et ce fut au mépris de ses traditions que\'elle y rononce.quot; Vgl. Naber l.l p. 149.

-ocr page 70-

62

en in den Prins van Oranje, zijn neef; en de Witt, die veel liever elke verbintenis ten opzichte van den Prins had willen vermijden, liet zich toen reeds op oene wijze uit, die blijkbaar zijne verlegenheid niet die zaak te kennen gaf. Hoe kon hij in trouwe verzekeren, dat „alleen de overweging, dat de Prins en de Prinses zoo na den Koning bestonden, voldoende zou zijn, om hem jegens hen gunstig te stemmen; dat buitendien de Prinses zooveel affectie getoond had voor onze provincie en dat de Prins alleen reeds om de herinnering aan de verdiensten van zijne vooronders onze gunstige gezindheid waard was ?quot; Was dat dezelfde man, die in de deductie van de acte van seclusie min of meer met die verdiensten van de vorige Oranjevorsten den draak had gestoken ? [1]

Men beijverde zich thans om zoo verzoenend mogelijk in zake den Prins te handelen. Tot dien tijd had men zijn familie alleen laten zorgen voor zijn opvoeding en daarvan nagenoeg geene notitie genomen. Nu echter werd op de Witt\'s voorstel de opvoeding van den jongen Prins door de Staten van Holland ter hand genomen en hem in de toekomst heropend de mogelijkheid , om de stadhouderlijke ambten van voorheen te verkrijgen. Toch was het er ver van af, dat hij onmiddellijk tot de herstelling van den Prins overging. Dit ware zonder twijfel eene waardiger en voor den Staat en hein zelf heilzamer houding geweest, dan de transactie, die men aanging. „Indien op dat oogenblik onder de voogdij en het regentschap der Staten de zoon van Willem II was hersteld , dan zou door de vereeniging van de republikeinsche wijsheid en de macht van den Prins van Oranje, de Raadpensionaris de ontknooping hebben kunnen vinden van alle moeilijkheden , die hij zou te overwinnen hebben en onder het gewicht waarvan hij eindelijk

[li „Wie hoorde ooit van zoodanige manier te beloonen ? Wie zag ooit zorg met surcharge van nieuwe zorg , moeite met aceablement van nieuwe moeite, bekommering met oplading van nieuwe bckonnnernis beloonen ?quot; zoo vroeg de Witt in «lie Deductie en hij berekende o.a. in cjjIers, wat de Stadhouders, hun families van 1580—1G50 aan het land gekost hadden.

-ocr page 71-

63

zou ondergaan. Hi) stelde zich tevreden met den middelweg en nam een transactie voor een solutie aan.quot; [1]

Niettegenstaande dus Karel\'s zuster zelfs met den toorn van haar broeder dreigde; Zeeland zelfs besloot aan den Prins den titel van eersten edele terug te geven; verschillende Hollandsche steden zich voor de onmiddellijke herstelling van het stadhouderschap verklaarden, bleef de Witt zich daartegen verzetten, van de toekomst blijkbaar verwachtend een nieuwen dageraad voor de republikeinsche partij. Wel werd de acte van seclusie opgeheven, maar de herstelling zelf werd verschoven. De moeder van den toekomstigen Willem III nam het compromis aan en gaf in haar antwoord zelfs den wensch te kennen, dat de Raadpensionaris zich met de taak der opvoeding zou belasten.

Daarop volgden echter weder twisten tussohen de Prinses en hare medevoogden, Amalia van Solms en den keurvorst van Brandenburg; ook de onverwachte dood in Engeland van de Prinses verminderde die twisten niet, daar Karei II nu nog meer persoonlijk in de quaestie der opvoeding optrad. Zijn eischen echter waren daarbij zoo vernederend voor Holland , dat de Witt, die allengs zijn gevoel van eigenwaarde tegenover Karei terugkreeg, aan van Beuningen schreef: „Ik oordeel met de meeste leden van Holland, dat H. E. Gr. Mog. zich den vermelden heer Prins geenszins behooren aan te trekken, zoo de koning in Engeland niet ten eenemale van de tutele en educatie van hem gelieft te renuncieeren en zijn Hoogheid privaat onder de zorgen van den Staat buiten alle dependentie van Z. M. te laten quot; [2]

Men kwam dan ook dezerzijds van de opvoeding van den Prins terug; te eer omdat men van andere zijde wel was gewaar geworden, dat Karei II niet zoo lichtvaardig den oorlog zou hervatten. Had het van de kooplieden in Engeland afgehangen, dan was aanstonds de oorlog aan

11] Lefèvre Pontalis I p. *2lt;gt;7. 1*2] Brievon I bl 440.

-ocr page 72-

04

Holland verklaard; in 166ü vörzooht het parlement zelfs den koning, onder aanbieding van geld, dit te doen. Hij vreesde, evenals al de Stuarts, door die kosten in de macht van het parlement te komen, en het pas herstelde koningschap had rust noodig, om zich voor goed te vestigen. Zelfs werd er tegen het eind van 16Ö2 een verbond gesloten tusschen Engeland en de Republiek, vooral door bemiddeling van den heer van Beverwaard, die te rechter ure ïïïeuwpoort te Engeland verving. De nieuwe gezant, eigenlijk Lodewijk van Nassau geheeten, was een der onechte zonen van Prins Maunts en zeer in Engeland gezien. Door zijn invloed werd de termijn van den oorlog nog een paar jaar verschoven. Toch bleef Karei II zich steeds bezighouden, met zijn plan , om door de vernietiging onzer vloten Engeland\'s zeeheerschappij voor goed te vestigen ; dan Holland te dwingen, het huis van Oranje te herstellen en door een nieuwe Engelsche echtverbintenis ons land tot een vasalstaat van zijn koninkrijk te maken Er werd slechts op het gunstig oogenblik gewacht, om de wapens te doen beslissen. Dat oogenblik kwam in 1064, toen Holland\'s handel tengevolge eener aldaar heerschende pestziekte uitermate verzwakt was. Toen randden de Engelschen Neder-landsche bezittingen in Afrika en Amerika aan. De Ruijter nam op do kust van Guinea weerwraak en in de lente van 1665 werd de oorlog verklaard.

-ocr page 73-

HOOFDSTUKV

Jan de Witt en Frankrijk. Tweede Engelsehe oorlog. Devolutie-krijg. Triple Alliantie. De Witt\'s laatste regeeringsjaren. (1665—1672)

Van het jaar 1658 af dagteekenen de nieuwe pogingen, die door Frankrijk bij de Witt werden aangewend, om het met hem eens te worden over de Spaansche Nederlanden. Ter juiste beoordeeling van dat staatkundig probleem herinneren we aan hetgeen reeds in 1635 door Frederik Hendrik met Richelieu en in 1648—50 door Willem II met Mazarin daarover had plaats gehad, en aan het verzet dat de politiek dier stadhouders in die quaestie steeds van Holland, met name van Amsterdam, had ondervonden. Inzonderheid was die laatste stad steeds zeer bevreesd, dat, kwam het tot een verdeeling van de Spaansche Nederlanden, misschien Antwerpen weer een gevaarlijke mededinger van haar zou worden.

Acht jaren lang was dat vraagstuk onaangeroerd gelaten. Frankrijk was nog te gevoelig over Holland\'s afzonderlijken vrede, om vooral met de Republikeinsche partij, die de macht in handen had , daarover te onderhandelen. Daar echter uitbreiding naar het Noorden steeds Frankrijk\'s lievelingswensch bleef, was het niet vreemd, dat men

NlJHOFF, Geschiedenis. 5

-ocr page 74-

66

van die ziide ook den Raadpensionaris allengs wilde polsen. Door bemiddeling van den Heer Beverwaart werden dan ook voorslagen door Mazarin gedaan, om gezamenlijk een vrije republiek in de Zuidelijke Nederlanden opterichten. Mazarin toonde zich zelfs bij dat voorstel zoo onbaatzuchtig mogelijk voor Frankrijk. Hij beloofde, mocht het zoover komen, dat er een Zuid-Nederlandsche Republiek werd opgericht, al de grenssteden tot Atrecht toe, die in den strijd met Spanje door Frankrijk veroverd waren, als doopgeschenk te zullen geven aan dien nieuwen staat.

Jan de Witt, den adder onder het gras niet vermoedende, deed aanstonds stappen, om die zaak aldus voorgesteld, te doen gelukken Wel toonde Amsterdam zich onbereid om er toe mee te werken , althans de gevoelens waren er verdeeld [1] Doch de Witt liet zich daardoor niet afschrikken , maar wist van een gunstig oogenblik gebruik te maken , om op een vergadering der Staten van Holland zijn wil te doen doorgaan, om Mazarin tot nadere voorslagen over deze zaak op te wekken.

Wat mag de Witt daartoe bewogen hebben ? Het bood een gelegenheid aan, om de confidentie met Frankrijk te herstellen. Het eerstvolgend vijftal jaren werd er echter over die zaak tusschen Frankrijk en de Republiek niet verder van gedachten gewisseld. De vrede van de Pyreneën [1659] vereischte Mazarin\'s volle aandacht en moest natuurlijk den staat van zaken omtrent de Spaan-sche Nederlanden onaangetast laten. Daarop volgde het optreden van Lodewijk XIV als zelfstandig vorst na den dood van Mazarin [1661]. Ondersteund door mannen als Colbert, Le Tellier, Louvois en De Lionne, vernieuwde de jonge vorst vooral den binnenlandschen toestand, den handel, de belastingen, de kunsten, de administratie enz. Toch gaf de eerste aangelegenheid weder van zelf aanra-

[1] O. Schaap, lieer van Covtenhoeff vroeg o. a te recht: „Wie zo» Frankrijk beletten, de nieuwe Republiek na kortstondig bestaan te incorpo. reeren ?quot;

-ocr page 75-

67

kingspunten met Holland , daar de schepper van Frankriik\'s industrie en handel, Colbert, van zelf\' door zijn beschermende wetten in strijd kwam met de belangen der Republiek. Dat gold zoowel eene zware belasting geheven van vreemde schepen, die handel op Frankrijk dreven , als de vrijheid van vischvangst die Frankrijk niet minder dan Engeland aan Holland wilde beletten. Gelukkig zag Frankrijk in, dat het tegenover de eischen van Engeland dezelfde belangen in dit laatste opzicht als Holland had en had de Republiek in Coenraad van Beuningen , den fleren, al was het dan ook wat hartsfochtelijken, bewerker van onze bemiddeling in den Deensch Zweedschen oorlog, een uiterst handig opvolger van Boreel als Fransch gezant. Zoo kwam er in 1662 een of- en defensief verbond tusschen onzen Staat en Frankrijk tot stand, dat zeer voordeelig voor ons was. Niet alleen beloofde Lodewijk XIV ons, indien we werden aangevallen, een hulpcorps van 12000 man, terwijl wij ons omgekeerd tot 6000 man verplichtten, maar ook de vrijheid van vischvangst werd verzekerd en voor de onderdanen der Republiek werden de zware scheepsbelastingen op ■ geheven. Dit tractaat zou 25 jaar lang van kracht zijn.

Van de Zuidelijke Nederlanden echter werd daarin met geen woord melding gemaakt; des temeer verwondert het ons, dat in het volgend jaar 1663, toen de Witt een geheimzinnig bezoek van twee Vlaamsche gedeputeerden ontving , die hem mededeelden dat men in Belgie bereid was een vrije republiek op te richten, hij, onder den indruk van de vriendschap met Lodewijk XIV gesloten, met den Franschen gezant d\'Estrades dat plan aanstonds besprak en bereid was, om ook die netelige quaestie met Frankrijk op te lossen.

Het is gebleken, dat juist die staatkunde van Jan de Witt hem ten val heeft gebracht. Niet gaarne zouden wij hem daarom met Icarus vergelijken [1], Dat beeld uit

[1] Zoo noemt hem Dr. Naber in zijn critiek van Lefèrre Pontalis\' werk Gids 1888 bl. 202-240. Overigens tleelen we geheel de\'zienswijze van Naber in zijn beschouwing van de Witt\'s Fransehe staatkunde.

-ocr page 76-

BH

de mythologie is te laag voor een man, die zooveel roemrijke en vruchtbare daden heeft verricht. En toch van groote onvoorzichtigheid in zijne Fransche staatkunde is hij niet vrij te pleiten. Het bliikt toch uit alles, dat de Witt, wel verre van den regel getrouw te blijven; „Galium amicum, non vicinumquot; [I] dien af en toe wonderlijk heeft overboord geworpen en veel te ver is gegaan in zijn „confidentie met Frankrijkquot; en daardoor Lodewijk XIV, vvien hij eerst zooveel voet had gegeven en van wien hij daarna den vrede van Aken afdwong, uitermate had vertoornd.

Uat werkelijk de Witt den koning van Frankriik eerst te veel voet gegeven heeft, blijkt uit de onderhandelingen die in 1663 over de Zuid. Nederlanden gevoerd werden. Tengevolge van het vermelde bezoek der beide Vlamingen en zijne besprekingen met d\'Estrades had er namelijk in de maand Mei een conferentie plaats tusschen hein en eenige zijner politieke vrienden uit de Staten van Holland, waarin werd aangenomen, dat men het liefst zou zien dat de Zuid. Nederlanden een Republiek werden, maar, kwam men tot de ontdekking, dat Lodewijk XIV daarmede niet was ingenomen, dat men dan aan Frankrijk de Zuid-Nederlanden wel zou kunnen laten , mits er van onze zijde een linie van defensie werd vastgesteld , waardoor we in volkomen zekerheid en gerustheid zouden gesteld worden. Er werd zelfs een ingenieur naar Brabant en Vlaanderen gezonden, om die lijn te bepalen [2]. Met dat plan nu viel

[1] De Fransclien moeten onze vrienden, niet onze naburen zijn.

[2] Hoogst merkwaardig is liet, de memorie daarover te lezen met de Witt\'s eigen hand geschreven en te vinden in het Rijksarchief: [Recueil van zaken van staat en oorlog]. Wy ontleenen daaraan de volgende zinsneden: „Ingeval |de vrije republiek niet kon doorgaan] en de Koninc van Vranckrijck mocht komen te resolveren omme de Z. Ned. aan zich te trecken, dat in zulk een cas aan dezen Staat zouden worden geassig-neert en de gelaten zoodanige frontieren en sterkten van Vlaanderen en Brabant etc , als, om dezen staat volcomen te dekken en naar waarschijnlijke apparentie in volcomen verzekertheyd en gerustheyd te stellen, zouden kunnen dienen. Ende in gevalle de conine van Vranckrijck daarnaar ZOU willen luysteren , dat men alsdan aan Z. M. of deszelfs minister, al-

-ocr page 77-

69

natuurlijk onze stelregel: Frankrijk niet als nabuur. De groote koning zou onze onmiddellijke buurman zijn en ons, zoo hij ons niet op een goeden dag inrekende, noodzaken steeds van de Zuidzijde tot de tanden gewapend te zijn. Toch bleef de Witt, niettegenstaande het verzet in verschillende steden van Holland, vooral in Amsterdam, volharden bij zijn meening, dat Frankrijk en de Republiek gezamenlijk de Zuid-Nederlandsche quaestie moesten regelen en dat men zelfs het uiterste moest doen, om den koning te gemoet te komen. Eene gewichtige zaak zag hij daarbij over het hoofd, dat Lodewijk XIV veel minder de vriendschap van Holland , dan omgekeerd Holland die van Lod. XIV behoefde. De Fransche koning dacht eigenlijk in het geheel niet over de vrijverklaring of verdeeling van de Zuid. Nederlanden; hij was veel meer bezig met de gedachte om zonder of met de Witt bij den dood van zijn schoonvader Filips V een deel van die gewesten aan zich te trekken. Zooveel tijd zelfs zou daarvoor niet behoeven te ver-loopen. Reeds in 1665 stierf Filips V en op dat oogenblik had de Witt tegenover een anderen vijand zijn handen vol genoeg, dan dat hij onmiddellijk in die Zuid-Nederlandsche quaestie kon doortasten.

hier residerende, nadere ouvertures zou doen van zoodanige frontieren, steden en sterkten , als men gaarne zou zien in handen van dezen Staat.... na genomen informatie der inspectie door een ingenieur tot dat einde expresselyk in loco gezonden , geoordeelt is , dat men aan de Vlaamsche kusten de limites van dezen staat zou dienen te extraderen niet alleen tot Blankenberg [gelijk in het tractaat en de partage van den jare 1635] maar tot Ostende incluis.... en dat voorts de limites tusschen Vranckryck en dezen staat mochten worden genomen van Ostende of Maastricht in zulker voege. dat in bezit ende eygendom aan dezen staat werden gelaten de navolgende plaatsen te weten: Oostende, Plassendael, Brugge, Gent, Dendermonde, Rupelmonde, Mechelen , Aerschot, Sichem , Diest, Maastricht [en kon het] ook nog de plaatsen boven Maastricht aan de Maas,

tot Luik toe, Navaigne en Argenteau..... Voorts zouden H.TI. M. den

hoogstgem. coninc helpen te mainteneren in \'t ander gedeelte der Sp. NederlandenVan dit belangrijke stuk, blijkbaar door weinigen gezien, werd reeds in 1873 eene Fransche vertaling in \'t licht gegeven in de Mélanges historiques I p. 225 [Coll. Documents inédits].

-ocr page 78-

70

In Mei toch van dat jaar werd de oorlog door Engeland aan Holland verklaard. Het eerste feit daarvan was verre van bemoedigend. Bij Lowestoft leden wij op 13 Juni een zware nederlaag en de vlootvoogd, die, hoewel van huis uit geen marine-officier, toch o. a. in den Deenschen oorlog getoond had , dat hem gerust het commando ter zee kon worden toevertrouwd, eindigde op jammerlijke wijze zijn leven. Hoe hoog de in de lucht gevlogen Wassenaar-Obdam in de schatting zijner tijdgenooten stond , bewijst in de Groote Kerk te \'s-Gravenhage het heerlijke monument, daar door den dankbaren tijdgenoot te zijner nagedachtenis opgericht. Toch liet men zich niet door dezen slag ontmoedigen. De Ruijter keerde gelukkig van zijn tocht naar Guinea op het gewenschte oogenblik terug en aan hem werd het opperbevel toevertrouwd. [1] In Augustus 1665 telde de Xederlandsche vloot 93 schepen, 4337 vuurmonden en 19635 matrozen en mariniers.

Deze vloot leed in de eerste maanden veel van de stormen, doch in Juni 1666 behaalde de Ruijter er de grootste overwinning mede. Vier dagen aaneen werd er bij Foreland door hem een slag geleverd tegen Monk, Robert van de Paltz en Ayscue , welke laatste zelfs met 3000 Engelschen werd gevangen genomen. Wel behaalde kort daarop Engeland op ons weer een overwinning bij Duinkerken en was de Ruijter, door het eigenmachtig heengaan van O. Tromp, tot den terugtocht genoodzaakt; doch die terugtocht had met zooveel beleid en moed plaats, dat de vijand geheel op een afstand werd gehouden en de admiraal de Hollandsche kusten ongedeerd kon bereiken. De Engelschen begingen toen de laagheid om een honderdtal koopvaardijschepen in het Vlie in brand te steken en op de eilanden gruwelijk huis te houden, doch liet jaar 1667 zou die euveldaad krachtig wreken.

Dat jaar toch was vooral voor den vijand hoogst onge-

[1] Eerst zou C\'. Tromp M.Hz. lt;lit geweest zjjn ; doch by de Ru\\jters terugkeer bcscliouwde fle staatsgezinde partij hem ais een beter vlootvoogd.

-ocr page 79-

71

lukkig. Tob nu toe was er ook in dezen oorlog afwisselend met geluk gestreden, doch de Hollanders hadden krachtig getoond, dat ze zich ter zee toch niet zoó gemakkelijk lieten beheerschen; meer dan Engeland waren zij meesters van het kanaal gebleven. Die ondervinding bra.cht het parlement weder in strijd met zijn koning. De oude beschuldigingen tegen Karei I werden tegen zijn zoon herhaald en de grootste verdeeldheid heerschte onder onze vijanden. Buitendien werd Engeland in 1667 door dezelfde pestilentie bezocht, die ons in 1664 had geteisterd en werd de hoofdstad door een ontzettenden brand voor ! gedeelten verwoest. Geld was er niet meer; het crediet was verloren.

In Nederland daarentegen bleven de hulpbronnen rijkelijk vloeien. De aanval van den bisschop van Munster te land, door Engeland opgestookt, werd gelukkig afgewend , toen Lodewijk XIV, die liever onzijdig was gebleven, toch in 1666 ons hulptroepen toezond volgens het verdrag vau 1662 ; en was in Engeland de binnenlandsche onrust groot, in Holland scheen het, alsof in 1666 de partijen elkander naderden. Wel werd er geen gevolg gegeven aan den wensch van Zeeland om den Prins te verheffen; maar de toekomstige Willem Hl werd thans als „kind van staatquot; aangenomen, een plan, dat voorheen door de schuld van Karei H niet was doorgegaan; terwijl de Witt zelf hem in de staatkunde inleidde. Het spreekt van zelf dat men Engelsch • gezinden zooveel mogelijk van hem verwijderde en het vonnis aan een zijner geliefdste officieren, aan Buat voltrokken , die er een ongeoorloofde correspondentie voor zich zelf met Engeland op nahield , terwijl hij in den dienst der Staten met datzelfde land in briefwisseling was, was slechts een voor het oorlogsjaar 1666 noodzakelijk voorbeeld. Inde toekomst veroorzaakte zeker dit doodvonnis eene verbittering, die zich over het hoofd van de Witt vreeselijk zou ontlasten. Maar in 1666 en 1667 gaf het kracht aan het bestuur, dat nog vrij wat zou moeten verrichten, voordat de vrede was geteekend.

-ocr page 80-

72

Wel werden de onderhandelingen over dien vrede te Breda in den aanvang van 1667 geopend, maar ze vorderden weinig. Eensdeels om de Engelschen tot den vrede te dwingen , anderdeels om zich te wreken op den schandelijken aanval op onze schepen in het noorden van ons land, werd er tot dien tocht besloten, die zoo roemrijk voor ons eindigde, en waarvan de nagedachtenis tot heden eiken Engelschman verbittert. De Ruijter sloot met een welbe-wapende vloot de Theems af, zond een eskader de rivier op en stak den brand in de Engelsche onttakelde oorlogsschepen. Nooit is Engeland zoo in eigen havens aangetast als in 1667; de grootste bevelhebbers zijn steeds voor zulk een aanval afgeschrikt. Wij Nederlanders hebben dat roemrijk feit volbracht. Van den radeloozen toestand, waarin Engeland verkeerde, maakten we gebruik. Londen was in doodsangst en had dit van onzen kant ten volle verdiend. Het kon er uit leeren , dat we onzen nek nu nochte immer zouden buigen voor Engeland\'s zeeheerschappij, dat we de rechten van onzen handel en onze vrijheid ten bloede toe zouden blijven verdedigen; dat we niet voornemens waren ons de kroon van het hoofd te laten rukken. Kortom, de tocht naar Chattam was tegenover een anderen dwingeland dan Spanje een waardige pendant van de roemrijkste oorlogsfeiten uit onzen 80 jarigen oorlog.

Of de vrede van Breda, onder den indruk van dien inval in Engeland gesloten, aan de rechtmatige wenschen der Republiek beantwoordde, is een andere vraag. De voorwaarden waren niet onbillijk, maar voor Nederland waren ze niet voordeelig. Wel verdween de zeeheerschappij van Engeland van den politieken horizon, maar de acte van navigatie bleef toch met eenige uitzonderingen voor goederen uit Düitschland komende , bestaan. Verder werd bepaald , dat Engeland en Holland beide behielden, wat ze hadden veroverd. Zoo bleef Nieuw-Nederland Engelsch , Suriname , door Crijnse met een Zeeuwsche vloot bemachtigd , kwam aan Zeeland. Daar was echter een bijzondere reden , waarom ook Jan de Witt met dien vrede eenigen

-ocr page 81-

73

spoed wilde maken. Lodewiik XIV toch was gedurende onzen tweeden JOngelschen oorlog zijne plannen met de Zuidelijke Nederlanden begonnen te vervullen. Hij mocht in 1663 door middel van d\'Estrades met de Witt over vrijverklaring of verdeeling van die Nederlanden hebben onderhandeld [1], in dezen tijd, nu al onze aandacht geëischt werd voor de bestrijding van Engeland, had er een gebeurtenis plaats, die den Franschen koning tot onmiddellijk doortasten bracht. Zijn schoonvader, de Spaansche koning Filips IV, stiert in 1665. Op dien dood en op den zwakken ziekelijken toestand van zijn zoon Karei II waren alle verwachtingen van Lodewijk gebouwd om zich vroeger of later van de Spaansche erfenis meester te maken. Bekend is het en later zullen wij daarop moeten terugkomen , dat die ziekelijke toestand van Karei II toch niet van dien aard was, of hij regeerde nog tot het jaar 1700, toen hij, kinderloos stervend, aanleiding gaf tot den Spaanschen successieoorlog. Of de Fransche koning soms vermoed heeft, dat zijn zwager taaier van gestel was, dan algemeen gedacht werd , wie zal het zeggen ? — maar in elk geval had Lodewijk niet veel lust, om tot diens dood te wachten op de vervulling van een gedeelte zijner wenschen. Niettegenstaande hij bij gelegenheid van zijn huwelijk met Maria Theresia de belofte had gedaan, dat zij afstand zou doen van alle aanspraken op de Spaansche erfenis, zoo was het niet voldoen van de bruidschut op den bepaalden tijd voor hem eene welkome gelegenheid, om zich aan die belofte te onttrekken en zich beroepende op het zoogenaamd devolutierecht, deed hij, gebruik makend van Holland\'s onmacht, een inval in de Zuidelijke Nederlanden en overmeesterde er zonder slag of stoot verscheidene grensplaatsen.

Wat was dat devolutierecht?

In een gedeelte der Zuid. Nederlanden bestond een privaat recht, dat bepaalde, dat alleen de kinderen uiteen

[1] Zie bl. «8

-ocr page 82-

74

eerste huwelijk de goederen mochten erven, die de ouders tijdens dat huwelijk verkregen hadden. Deze geheel burgerlijke wetsbepaling paste Lodewijk XIV op zijn successierecht op de Spaansche Nederlanden toe. Die overbrenging van burgerlijk op staatsrecht was niet zoo vreemd. Daarvan weet de geschiedenis ook andere merkwaardige voorbeelden. Zoo is de bekende Salische wet, die de opvolging van vrouwen verbiedt en waarover telkens in ieder land nagenoeg zooveel te doen is geweest, ook oorspronkelijk niet anders dan een eenvoudige burgerlijke wetsbepaling. Bij de Salische [1] Franken toch was de vrouw van alle erfrecht uitgesloten; en gretig maakten latere vorsten bij gelegenheid van het alleen overblijven van een vrouwelijke loot eener dynastie, daarvan gebruik, om het recht van zulk eene afstammelinge te ontkennen, om de regeering in een zijtak over te brengen. Iets dergelijks deed de Fran-sche koning te dezer gelegenheid. Het devolutierecht, zeiden we, bepaalde, dat alleen de kinderen uit een eerste huwelijk de goederen mochten erven, die de ouders tijdens dat huwelijk verworven hadden. Nu waren de Zuidelijke Nederlanden in 1632 bij den dood van Isabella, die kinderloos stierf, volgens vroegere bepalingen, weder aan Spanje gekomen. Destijds leefde de eerste echtgenoote van Filips IV nog, die de moeder was van Lodewijk\'s gemalin. Aan niemand anders konden dus rechtmatig de Zuidelijke Nederlanden komen, dan ten gevolge van dat devolutierecht, aan den Franschen koning en Maria Theresia. Karei II, zoon uit Filips\' tweede huwelijk, kon daarop geenerlei aanspraak maken. Het was door Lodewijk\'s advocaten slim bedacht; doch daarom was toch het Zuid Nederlandsche devolutierecht geen Spaansch successierecht.

Terwijl nu Holland het veel te druk met zijn Engelschen oorlog had, om de oogen flink opentezetten voor hetgeen in het Zuiden geschiedde, overviel in 1667 Lodewijk XIV

11] De Salische Franken bewoonden vooral ons land en België. De Ri-puarische de oevers van den Rijn in Duitschland.

-ocr page 83-

plotseling de Zuid-Nederlandsche grenssteden en maakte er zich van meester. Dit was voor de Witt, die in 1663, j gelijk we zagen, geruimen tijd met Frankrijk over die

quaestie onderhandeld had, eene onwelkome verrassing. Hij, die tot heden van de vriendschap met Frankrijk den hoeksteen zijner politiek had gemaakt, maar die in gemeld jaar alles had gedaan om eene schikking in het vriendschappelijke met den koning tot stand te brengen , zag zich thans geplaatst voor de groote moeielijkheid, dat Lodewijk, die Holland veel minder noodig had dan omgekeerd , plotseling zonder nader overleg zijne rechten in de Zuidelijke Nederlanden het gelden. Dat kon de Raadpensionaris niet toelaten zonder verzet. Er was te veel opposi-

Itie tegen het geheele denkbeeld van de verdeeling van België in het land geweest, dan dat hij die daad van den Franschen koning zonder verzet kon laten geschieden. Onder dien indruk kwam dan ook de vrede te Breda tot stand, die zeker voordeeliger voor de Republiek zou geweest zijn, indien dat gevaar van het Zuiden niet had gedreigd. Thans moest er vrede gesloten worden, want had de Engelsche oorlog langer geduurd , dan had Lodewijk zijn plannen met de Zuidelijke-Nederlanden ongestoord kunnen vervullen. Ja niet alleen moest er vrede gesloten worden met Engeland , maar ook een verbond, om den koning van Frankrijk in zijn reeds te vergevorderde overwinningen te stuiten. Daartoe was ook Karei II niet ongeneigd ; hij had het zeer euvel opgenomen dat Lodewijk de Hollanders was te hulp gekomen en zijn schoon bedacht plan, om Holland van de landzijde door den bisschop van Munster te benauwen, in duigen had doen vallen.Buitendien was ook Karei jaloersch op de Fransche natie, die onder Colbert een handelsnatie dreigde te worden. [1] Of hij het daarom oprecht met Holland meende ? Even wei-tie tegen het geheele denkbeeld van de verdeeling van België in het land geweest, dan dat hij die daad van den Franschen koning zonder verzet kon laten geschieden. Onder dien indruk kwam dan ook de vrede te Breda tot stand, die zeker voordeeliger voor de Republiek zou geweest zijn, indien dat gevaar van het Zuiden niet had gedreigd. Thans moest er vrede gesloten worden, want had de Engelsche oorlog langer geduurd , dan had Lodewijk zijn plannen met de Zuidelijke-Nederlanden ongestoord kunnen vervullen. Ja niet alleen moest er vrede gesloten worden met Engeland , maar ook een verbond, om den koning van Frankrijk in zijn reeds te vergevorderde overwinningen te stuiten. Daartoe was ook Karei II niet ongeneigd ; hij had het zeer euvel opgenomen dat Lodewijk de Hollanders was te hulp gekomen en zijn schoon bedacht plan, om Holland van de landzijde door den bisschop van Munster te benauwen, in duigen had doen vallen.Buitendien was ook Karei jaloersch op de Fransche natie, die onder Colbert een handelsnatie dreigde te worden. [1] Of hij het daarom oprecht met Holland meende ? Even wei-

[1] Vgl. een brief van Karei II aan zjjn zuster Henr. Anna van Engeland in haar leven door le Cte. de Bailou Paris 1887. p. 331. Vgl. Tjjd-

sclirilt Nederland 1880, No. 10 een artikel van myne hand bl. 137.

-ocr page 84-

76

nig als de quot;Witt met Engeland. Alleen de gemeenschappelijke gevaren van de zijde van Frankrijk dreven hier tot gemeenschappelijk handelen. Buitendien, terwijl Karei voor zich de vrijheid voorbehield, om elk oogenblik weer zijn verbond te verbreken, zoo wist hy wel, dat zulk een verbond Holland Frankrijk\'s vijandschap zou berokkenen. Daartoe liet hij eerst zelfs Holland opwekken, om gemeenschappelijk Frankrijk aan te tasten en den koning zijn veroveringen te ontnemen. [1] Maar de Witt weigerde elk offensief verbond tegen Frankrijk. Doch alle samenwerking met Engeland kon hij niet afwijzen. Zoo kwam de Triple Alliantie tot stand, waartoe ook door bemiddeling van William Temple Zweden toetrad. De raadpensionaris wilde blijkbaar niet anders dan bemiddelaar zijn tusschen Frankrijk en Spanje; want terecht vreesde hij den toorn des konings; en toch wekte hij dien door zijne handelwijze op. Men heeft vroeger en later die Triple Alliantie, die Lodewijk XIV werkelijk dwong, zijn begonnen overwinningen te staken , een der grootste staatsstukken der geschiedenis genoemd en vooral den Raadpensionaris werd het sluiten daarvan als een hoogloffelijke daad toegerekend, als ware die Alliantie een der schoonste parelen aan zijn eerekroon als staatsman. En zeker als eerste schakel in de lange keten der coalities tegen de overmacht van Frankrijk tot 1713 toe, verdient die Alliantie en haar schepper groote eer. Toch is het uit nader onderzoek van de bronnen gebleken , dat de Witt de dupe is geweest van Karei II. De Engelsche gezant Temple was in alle opzichten een vertrouwbaar man; hij geloofde ook ten volle aan de goede trouw van zijn koning. En ook de Witt liet zich daarvan overtuigen , toen eenmaal maar was aangenomen , dat men alleen de rol van bemiddelaar wilde spelen. Karei II echter beschouwde die geheele zaak als een valstrik voor Holland. Bij het ongelukkig einde van den tweeden En-

[1] Temple. Works. I. p 414 etc. Vgl. hierbij vooral Naber, de Staatk. van J de Witt, bl. 160 vgl.

-ocr page 85-

77

gelschen oorlog was hij aanstonds besloten, een derde poging te wagen, om Holland te vernietigen; doch alleen, was hem gebleken, kon hij Holland niet aan- Met de hulp van den Franschen koning zou hem dit beter gelukken. Doch Holland was met Frankrijk in verbond. Lode-wijk had zelfs in den jongsten oorlog zijn troepen tot steun aan de Republiek gezonden , al bleef hij ook op zee een neutrale houding aannemen. Allereerst moest dus Holland van Frankrijk worden losgescheurd. Een rechtstreeksche poging daartoe mislukte; doch Karei begreep wel , dat ook de zachtere weg der Triple Alliantie hetzelfde zou bewerken. [1] Had eenmaal Holland zich maar op die wijze verzet tegen de plannen van den Franschen Koning, dan zou het volgende van zelf wel volgen. Voor Karei was het niet onoverkomelijk, om van stelling te veranderen en al kwam hij tijdelijk aan den wensch van het Parlement te gemoet, door Frankrijk te stuiten , te zijner tijd zou hij zijn onderdanen , in wier hart genoeg wrok tegen de Hollanders bleef bestaan , wel op zijne hand hebben , als hij in vereeniging met Frankrijk den grootsten mededinger van Engeland voor goed vernietigde. [2]

Doch wat men thans uit vergelijkende studie der bronnen weet, besefte men niet in 1668. De Triple Alliantie werd in ons land en elders luide toegejuicht en vooral de quot;Witt geroemd als de groote bewerker van dat heiligste verbond. Aan feesten geen gebrek. Het scheen zelfs een oogenblik, alsof het met de andere partijtwisten gedaan was Broederlijk vierden Republikeinen en O ran je vrienden het nieuw verbond. In de vereeniging met Engeland zagen de laatsten de opkomst hunner ster. Om stiijd gaven de Witt en de jonge Prins van Oranje schitterende festeinen ; algemeen was de vreugde, die in het land heerschte.

[1] Jan de Witt doorzag Karei II niet. Anders had hij nooit tot Temple na de sluiting der Alliantie kunnen zeggen: „Te Breda hebben wij gehandeld nis verzoende vrienden: dezen nacht als broeders.\'\' [Temple aan Arlington *24 Jan. 1G68].

[2] Vgl. Naber i.1. Lelevre Pontalis I p. 450 etc. e. a.

-ocr page 86-

7b

Die vreugde werd nog grooter, toen de Vrede van Aken in hetzelfde jaar bevestigde , wat men met de Alliantie had voorgehad. Bij dien vrede toch zag Lodewijk XIV zich genoodzaakt, af te zien van verdere veroveringen; als straf voor Spanje, dat zich zonder slag of stoot verscheidene vestingen en grenssteden had laten ontnemen , bleven deze in de macht van Frankrijk; ook meende men daarmede de veroveringslust van Lodewijk eenigszins te bevredigen. In het volle gevoel van eigenwaarde en grootheid liet de Raad van State een gedenkpenning slaan, die de macht van Holland moest vereeuwigen. Het opschrift van dien penning luidde in het latijn; „De wetten verzekerd, de gewesten hervormd; de koningen bijgestaan, verdedigd , verzoend ; de vrijheid der zeeën gehandhaafd , door de kracht der wapens een voortreffelijken vrede verkregen , Europaquot;s rust bevestigd hebbende, heeft de Raad der Vereen. Gewesten dezen penning doen slaan in 1668.\'\' Daar was zeker met het oog op het verleden reden tot die hooggespannen , flere uiting. Het trotsche Albion was vernederd, Holland als handelsmogendheid uit de klauwen van zijn mededinger door eigen kracht gered, en daarna met den vijand een verbond gesloten, dat den vrede in de toekomst scheen te waarborgen. En toch was „de vrede van Aken, achteraf beschouwd, het kenteringspunt van de grootheid van Jan de quot;VVitt.quot; [1]

Men heeft beweerd, dat de Witt\'s staatkundige grondslag zou geweest zijn : Engeland\'s steun tegen Frankrijk en dien van Frankrijk tegen Engeland te gebruiken ; hetgeen men vooral heeft afgeleid uit de met beide volken in het jaar 1662 gesloten verbonden. Dat gezichtspunt is het ware niet. Veel meer had de Raadpensionaris op Frankrijk, dan op Engeland gebouwd. In 1662 mocht de Witt nog de herhaling van een Engelschen oorlog vreezen , de loop van den tweeden krijg had hem genoegzaam overtuigd, dat Engeland niet zoo te vreezen

[IJ Prof Fruin.

-ocr page 87-

70

was. Doch Frankrijk des te meer, tenzij hij met den koning in het vriendschappelijke de quaestie der Zuidelijke Nederlanden kon oplossen. Ziende, dat Lodewijk ook wel zonder hem die quaestie zou aandurven, sloot hij wel met den Engelschen erfvijand het verbond, om hem het voortgaan te beletten maar aanstonds daarna wendde hij weder pogingen aan , om de confidentie met Frankrijk te herstellen. De triple alliantie was slechts een daad van noodweer geweest, meer niets. [11 Onmiddellijk na den vrede te Aken deed de Witt moeite, om weder met den Koning van Frankrijk op goeden voet te komen. Reeds op den 10«» Mei 1668 schreef d\'Estrades, de Fransche gezant in den Haag, aan Lodewijk\'s minister van binnenlandsche zaken Lionne over de quot;Witt de volgende woorden; „dat het de Witt\'s meening was, om in een nieuw verbond met den koning van Frankrijk te treden, ten einde zich tegen de pretensie van den koning van Engeland te verzetten , alsof hij zou zijn de koning der zee . . . . De Raadpensionaris zou gaarne een traktaat met den koning sluiten, om door middel van gezamenlijke scheepsmacht de Engelschen te noodzaken van die pretensie afstand te doen, die namelijk medebracht, dat alle schepen de Engelschen groetten, zonder dat deze tot wedergroet verplicht waren enz.quot; [2] Is de voorstelling van dezen brief waar, dan zou het omgekeerde hebben plaats gehad, van hetgeen de gewone geschiedschrijvers [3] vermelden, als zou Lodewijk XIV alle pogingen hebben aangewend, om Holland van de Triple Alliantie af te trekken ; dan zou eigenlijk de Witt al zeer spoedig spijt hebben gehad over die alliantie, die hij wist, dat beleedigend moest zijn voor den koning van Frankrijk. Volgens d\'Estrades bleef de Witt „hooge achting behouden voor den persoon des ko-nings, voor zijn waarde , zijn grooten geest en zijn gedrag,

[1] Naber bl. 161.

[2J Lettres d\' Estrades, Ed. Bax, 1709 T. v. p. 362—368, Brief van 10 Mei 1668.

[3] o. a. Wagenaar XIII.

-ocr page 88-

80

zoodat hij zelfs in het openbaar in de Vergadering gezegd had, dat hij moest bekennen , dat de eerste en meest soliede raad in de geheele Christenheid de raad was van den koning, waarvan hij zelf de leider was.quot; [1]

Het schijnt echter wel, dat niet algemeen meer het gezag van de Witt werd erkend sedert den vrede van Aken. Althans zijne denkbeelden , om weder den koning van Frankrijk te gemoet te komen, vonden geen ingang bij de Staten- Dat hij echter tot het laatste toe alles heeft gedaan, om den toorn des konings te bezweren , blijkt wel uit het feit, dat, toen de Staten in 1670 represaille-maatregelen tegen de Fransche koopwaren wilden nemen, nadat de Fransche regeering eerst de Hollandsche zoo zwaar had belast, dat, zeggen we, het nog een jaar aanliep, eer die maatregelen werden toegepast. [2J

Ook werd onmiddellijk, om allen schijn van vijandelijkheid te vermijden, na den vrede van Aken het leger van den Staat teruggebracht van 70.000 man op 29.000 man, hetgeen buitendien de schatkist zeer te stade kwam. [3] Tot 1670 toe heeft de Witt gepoogd, het noodlot, dat de Republiek te gemoet holde, te keeren en pogingen aangewend, om Lodewijk XIV door het stichten van een Zuid-Nederlandsche Republiek te winnen [-i] ; doch niets baatte. Karei II was met zijne plannen bij Lodewijk geslaagd en Frankrijk\'s houding werd sedert van dag tot dag dreigender voor Holland.

We hebben het oog op het geheim verdrag van Dover, in het jaar 1670 tusschen Lodewijk en Karei II gesloten. Van dat verdrag en dus van (\'en woordbreuk van Karei heeft men hem al te dikwijls een te zwaar verwijt gemaakt. Voor Jan de Witt was niet minder de Triple Alliantie een tijdelijk geneesmiddel, dat hij even goed als de Engelsche

[IJ (l\'Estrades 11 p 30G. [2J Wagenaar XIII bl. 4Ü9 [3] Wngenaar XIII bl. 307—370. [4J Mignet Negoc III p. 482.

-ocr page 89-

81

koning zou hebben verworpen, als hij bij Lodewijk XIV gelukkigei- was geweest. De voorwaarden , waaronder dat verdrag gesloten werd, waren zeker uit een moreel oogpunt , allerdroevigst. Doch voor een vorst, die zich onafhankelijk wilde maken van zijn parlement, waren de groote subsidiën , die Lodewijk beloofde, zeer verleidelijk. Buitendien werpt de geheime toezegging van Karei, dat hij katholiek zou worden, zoowel als zijn bekoring door schoone vrouwenoogen, waarmede Lodewijk hem destijds eveneens in zijn netten wist te wikkelen, een donkere schaduw op het karakter van den koning. En toch dat verdrag van Dover vervulde slechts het verlangen, dat sedert jaren van beide zijden scheen te bestaan, om een nauw verbond, dat de beide natiën zou vereenigen, in het leven te roepen Karel\'s zuster llenriëtte Anna, gehuwd met Lodewijk\'s broeder, Filips van Orleans, had aan het hof te Parijs aan die vereeni-ging haar leven gewijd [1] en het verdrag van Dover zette het zegel op haar werk. Ook mag niet vergeten worden, dat de andere voorwaarden van het verdrag lang niet zoo gunstig voor Lodewijk waren ; zoo o a. mochten de Spaan-sche Nederlanden niet door hem worden aangerand. Een gemeenschappelijk doel beoogden alleen de vorsten : oorlog tegen Holland. Engeland, om den smaad van den 2\'\'™ Engelschen oorlog, nu met hulp van Frankrijk uit te wis-schen ; Frankrijk, om zich te wreken op Holland, dat door de Triple Alliantie den koning had beleedigd en in zijn overwinningen gestuit.

Zoo naderde dan allengs het noodjaar 1672. Hoe gingen de partijen hier te lande dat steeds dreigender wordend onheil te gemoet? De ster van Jan de Wit ging allengs onder en in twisten verbeuzelde men den kostbaren tijd, die voor de bewapening zoo onmisbaar was. Behalve dat de wrok over de gedurende achteruitzetting van den Prins bij de Oranje-partij bleef bestaan, een wrok, niet weinig vermeerderd door de afkondiging van het Eeuwig Edict

6

-ocr page 90-

82

(1667), straks (1670) bij de Harmonie door de Staten-Generaal bevestigd, waarbij voor goed het stadhouderschap onvereenigbaar verklaard werd met het kapitein-generaalschap ; behalve den wrok daarover, bestond er helaas! in diezelfde jaren (1667—72) een scheuring in de Repu-blikeinsche partij zelve, die niet anders dan vernietigend kon werken. Tot den vrede van Breda toe was de Witt de oppermachtige leider van Holland\'s staatkunde geweest, wiens woord en wil wet werd geacht; daarna echter begon allengs het verzet tegen zijn persoon. Het was weder de hartstochtelijke Coenraad van Beuningen, die, hoe bekwaam ook en bezield, toch menigmalen blijken had gegeven van al te groote voortvarendheid, die dit wreede spel tegen den Raadpensionaris dreef. Door hem, als Amsterdam\'s woordvoerder in de Staten van Holland , werd sedert een oppositie gevoerd tegen het beleid van de Witt, die slechts eindigde met diens val. Gesteund door mannen als Valkenier, Fagel en anderen, waren in den aanvang zijne aanvallen zuiver persoonlijk, verzette hij zich o. a. tegen den gouden beker als hulde aan Cornells de Witt vereerd, die zulk een belangrijk aandeel had gehad aan den tocht naar Chattam. In 1669 werd er zelfs door de Amsterdammer partij een poging aangewend, om Jan de Witt het bestuur over de buitenlandsche zaken te ontnemen , en dat op te dragen aan Coenraad van Beuningen.

Over de buitenlandsche verhoudingen liep namelijk vooral de twist, behalve dat persoonlijke eerzucht daarin ook een gewichtige rol innam; niet zoozeer over de binnenlandsche politiek, hoewel van Beuningen langzamerhand in het vaarwater der Oranje-partij kwam. Wat men echter vooral de Witt verweet, dat was zijn Franschgezinde staatkunde, die hij zelfs na de Triple Alliantie niet had verloochend. Reeds in 1663 en vroeger verzette zich Amsterdam tegen zijne plannen, om met Lodewijk XIV de Zuidelijke Nederlanden te verdoelen. Zijne tegenpartij doorzag echter in het geheel niet de valsche bedoelingen van Karei II; zij meende, dat men, beschermd door de Alliantie, van Frankrijk niets

-ocr page 91-

83

meer te vreezen had en dat men alle vertrouwen op Karei kon stellen. Ook de Witt vermoedde niets van het trac-taat van Dover ; doch vertrouwde den Engelschen koning in het geheel niet. Zijn zoeken van Frankrijk\'s vriendschap was evenzeer een fout, gelijk de toekomst bewees ; doch dat hij Karel\'s verdere plannen mistrouwde was verklaarbaar.

Toen nu in 1670 Lodewijk XIV door zijn verovering van het hertogdom Lotharingen getoond had, niet bevreesd te zijn voor de Triple Alliantie en in hetzelfde jaar William Temple, die met de Witt de vader van die Alliantie was geweest, als Engeisch gezant uit Holland werd teruggeroepen en derhalve de onvertrouwbaarheid van beide koningen genoegzaam was gebleken, toen, zou men gemeend hebben, zwegen de onderlinge twisten en begon men zich hier te lande eendrachtig te wapenen tegen het naderend gevaar. Verre van daar. Het kleingeestig twisten onder de Republikeinsche partij bleef bestaan ; van Beuniugen spoorde aan tot meerdere concessiën aan Karei II, maar Jan de Witt wilde daar niets van niets weten. Ter elfder ure riep ook deze, dat wij op ons zelve alleen moesten vertrouwen. Doch zijn voorstellen, om zich krachtig ter zee en te land te wapenen, kwamen door ijverzucht, wanhoop en radeloosheid, niet tot verwezenlijking Wel werd er een kleine vermeerdering der landmacht [1] toegestaan ; doch wat kon dat beteekenen ? Wel werd er een buitengewone staat van oorlog ontworpen, maar zoowel de toestemming daartoe als het voorzien in de middelen sleepte eindelooze twisten van steden en gewesten na zich. Geheel onvoorbereid overviel ons dan ook de Fransche koning [2]. Alleen een krachtige, aaneengesloten Republikeinsche partij zou in staat zijn geweest, gelijk in den 2Jequot; Engelschen oorlog, ook dit onheil te bezweren. Maar de kracht van de Witt was eensdeels door eigen schuld (zijn vertrouwen op Frankrijk), anderdeels door zijn

[1] 5000 man.

[2] Zie volgend hoofdstuk.

6*

-ocr page 92-

84

tegenstanders gebroken. Een zwakke republiek was niet in staat, de dealen onvoorwaardelijk gehoorzaam te doen zijn aan het geheel. Om het land te behouden, was een man noodig, die hetzii dan monarchaal of republikeinsch, aan zijn gezag de gewesten en steden wist te onderwerpen. De Witt was tegen die taak niet meer opgewassen. Een ander zou zijne plaats moeten vervullen [i]. Welwees hij\' nog, terwijl Lodewijk reeds in het hart van het land was, op den l-t06\'1 Juni met welsprekende woorden op het voorbeeld, door Koppenhagen in 1658 gegeven. Zoo kon Amsterdam ook onze wijkplaats, ons behoud worden. Zelfs ried hij aan, den vrede van Frankrijk te koopen Doch zijn woord vond geen weerklank meer, zijn val en ondergang waren onvermijdelijk.

„Niet zijn werk met hem. Is het onvolmaakte , thans evenals zijn gebeente asch en stof, de idee zelve leeft en zal niet ondergaan Geboren en opgevoed in een tijd, dat de Nederlandsche Staatsinstellingen op autocratie en absolutisme schenen te moeten uitloopen [2], heeft hij door de k.acht van woord en daad een nieuw tijdperk van bloei voor de zelfregeering geopend... Voor Europa en voor het Europeesch volkenrecht heeft de figuur van de Witt nog veel verder ziende beteekenis dan voor zijn vaderland. Hij heeft de idee der zeeheerschappij (van Engeland) bekampt op het oogenblik, dat haar verwezenlijking de grootste kansen had. Mocht hij zelf al in dien strijd bezwijken, zijn zaak heeft hij gewonnenquot; [3]. Geen enkel staatsman heeft grooter deel aan de overwinning van het mare liberum (de vrije zee).

1

Zie volgend hoofdstuk.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK VL

De jeugd van Willem III. Achteruitzetting en verheffing. Inval der Franschen. Behoud van ons land. Vrede van Westminster en Nijmegen.

(1672—1678).

Mannen van beteekenis hebben zeer dikwijls een sombere jeugd gehad. Bij menschen met een bijzonderen aanleg oefenen bittere ervaringen en herinneringen vaak een groeten invloed uit op de ontplooiing en ontwikkeling van hun geestelijk leven. Zoowel de geschiedenis der kunst als die der wetenschap weet daarvan te verhalen. Ook het geheim van de vorming van groote staatslieden wordt dikwijls door de kennis van hun jeugd opgelost De strijd tusschen uitwendig lot en innerlijk-leven veroorzaakt vaak ook bij dezen een karaktervorming, waaruit de grootste dingen zijn voortgekomen

Zou dat niet van toepassing zijn op den man, op wien van nu af vooral onze aandacht zal moeten zijn gevestigd ? Vreugdeloozer kinderjaren bij een vorstenkind, gevolgd door rijker en vruchtbaarder staatsmansleven zijn bijna niet te denken dan bij Willem III, Prins van Oranje. Geboren uit een der aanzienlijkste geslachten van Europa en door de hooge verdiensten zijner voorvaderen aanspraak

-ocr page 94-

86

makende op erkenning en waardeering; daarbij door zijne moeder verwant aan een niet minder aanzienlijk vorstengeslacht , bracht hij zijn eerste levensjaren door onder den den indruk van de verachting, die Oranje en Stuart beiden moesten ondervinden. Een jaar voor zijn geboorte werd zijn grootvader van moederszijde onthalsd : en zijn vader was reeds gestorven, voor dat hij het levenslicht zag. Zijne naaste bloedverwanten , zijne moeder en grootmoeder twistten dermate over zijne opvoeding, dat zelfs het gerecht werd in den arm genomen, om daarin te beslissen en de Hollandsche regenten , die zich in stilte verheugd hadden over het afsnijden van den levensdraad zijns vaders, zonnen van het oogenblik zijner geboorte af op middelen, om hem den toegang tot alle hooge posten, door zijn voorvaderen bekleed, onmogelijk te maken. Zijn oom Karei, balling uit Engeland, maar ook in de Republiek niet geduld , moet, als hij soms steelsgewijze zijne zuster, Wil-lem\'s moeder, in den Haag of Breda bezocht, een diepen indruk op het gemoed van het kind hebben gemaakt. Nauwelijks 4 jaren oud, werd hem bij den vrede van Engeland, afgekocht door de acte van seclusie, alle hoop op de toekomst ontnomen. Almachtig troondo ondertusschen de groote vijand zijner moederlijke bloedverwanten als Protector op den troon zijns grootvaders. Toen hij 10 jaar oud was, straalden er met de verheffing van Karei II, eenige lichtstralen op zijn pad , maar in hetzelfde jaar werd zijn moeder door den dood hem ontrukt, zeker geen beminnelijke vrouw, maar voor den tienjarigen knaap toch een steun in zijn kinderlijk levensverdriet. Daarop nieuwe strijd over zijne opvoeding tusschen den koning van Engeland. Amalia van Solms en de Staten van Holland, daarmede eindigende, dat de laatstgenoemden , die eerst op aandrang van Karei II de zorg voor zijne opvoeding hadden op zich genomen , die weder van hunne schouders afwierpen. Korten tijd later de tweede Engelsche oorlog, die hoe langer hoe gevaarlijker werd voor de Stuarts en waardoor alle Engelschgezinden of verdachten uit de omgeving van

-ocr page 95-

87

den löjarigen werden verwijderd. Eindelijkin 1667 als „kind van Staatquot; aangenomen, welk besluit wel eene eerste overwinning was van Oranje op de Republikeinsche partij, doch eene overwinning, welker beteekenis zeer getemperd werd, omdat Jan de Witt zelf de opvoeder was. Ook het Eeuwig Edict van 1668 behelsde eeno overwinning, omdat, toen dit bij de harmonie door alle gewesten werd bevestigd, tevens den Prins het recht werd gegeven, in den Raad van State zitting te hebben (1070), doch daar dit Eeuwig edict tegelijkertijd bepaalde, dat het Stadhouderschap steeds gescheiden zou zijn van het opperbevelhebberschap over leger en vloot, waren de lichtstralen die door de wolken, waarin zijn jeugd voorbijdreef, henen braken, nog zeer gering.

Ondertusschen echter — en ziedaar waarop voor de vorming van zulk een man als Willem III geworden is, vooral moet gelet worden — was zijn innerlijk leven ook al gerijpt. De meeste vorstenzonen en koningskinderen waren onder zulk een tragisch lot reeds ondergegaan; ze zouden het leven genomen hebben zooals het was en verbitterd over zooveel leed, zich in vermaken hebben geworpen , die hen zedelijk en lichamelijk doodden. Niet alzoo die bevoorrechten door de natuur, die trots al wat hun overkomt, houvast in zich zeiven hebben en de kracht, om uit elke nieuwe teleurstelling, hoe grievend ook, zich op te heffen met nieuwen moed. Dat houvast, dien moed heeft blijkbaar Willem III van der jeugd af bezeten; de laatste mannelijke spruit van den grooten Oranje muntte uit door zeldzame talenten , schier erfelijk in zijn geslacht. Zijn grootvader en oudoom waren meer geniaal als krijgslieden geweest; zijn overgrootvader, de Zwijger meer geniaal als staatsman. Waarom zou in hem die dubbele genialiteit zich niet kunnen toonen? Van jongsaf moet trots zijn achteruitzetting, een sterk gevoel van vocatie in hem geleefd hebben. Nauwelijks 18 jaren oud , maakte hij zich in Zeeland meester van zijn recht, dat hem in 1660 bij voorbaat was teruggeschonken, om als

-ocr page 96-

88

Eerste edele in de Statenvergadering zitting te hebben. Hij ging er heen en werd er nagenoeg als souverein verwelkomd. [1] „Het kind van Staat had zijne voogden verschalkt en was hun blijkbaar ontwassen.quot; (2) d\'Estrades\' woord aan Lodewiik XIV van het jaar 1668 bevestigde zich reeds : .,Die kleine prins belooft veel.quot; [3] De belofte van 16r\'8 begon in 1668 vervuld te worden.

Jan de Witt was belast, hem bii zijn staatsopvoeding vooral in de staatkunde te onderrichten. Er kan niet aan getwijfeld worden , of die lessen zullen bij uitnemendheid wijs zijn geweest; hi] moest wel onderwezen worden in het Nederlandsch staatsrecht, om de grenzen der staatsrechten , zoover die waren afgebakend, goed te leeren kennen Doch of die lessen nu wel tot het doel leiden, dat er mee beoogd werd ? Aan de voeten van een der grootste Nederlandsche staatslieden werd een Europeesche staatsman gekweekt, die als jongeling reeds in zich voelde de kiemen van zijn toekomstige staatkundige beteekenis voor Europa. Hij liet zich alle lessen van den ijverigen meester welgevallen, maar de praktische toepassing behield hij zich zei ven voor. Het was goed , dat hij leerde de plichten en rechten van de Nederlandsche regenten, dat hij wist, hoe do vroedschappen der steden bestonden, hoe het geschapen stond met de Staten der gewesten, met gecommitteerde Raden, met de Staten-Generaal, den Raad van State ; doch in zijn hart peinsde hij reeds op de middelen en wegen, hoe hij die lichamen en souvereinen, die zoo trotsch en fier waren op hun macht, naar zijn hand zou zetten en ze kneden zou als was. Daartoe zou hij zeker, stel dat dezelfde toestanden wederkeerden, een anderen weg inslaan dan zijn vader, wiens nagedachtenis

(1] quot;\\Vicqnc!brt III p 410.

|2] R. Fruin. Gifls 1889. Prins Willem III t\'ii zyn verhouding tot Engeland. I bl. 281.

[31 Groen , Archives 2e Serie. p. 231.

-ocr page 97-

89

ook hem wel afschrikwekkend voor een stadhouder voorkwam. Hij moest eenvoudig zijn tijd geduldig afwachten , dan zou hij niet als een tyran het volk van zich atkeerig maken, maar als redder dior het volk worden toegejuicht. [1]

Ook \'s Prinsen eenig levensdoel, waaraan alles ondergeschikt moest zijn , de bestrijding van Frankrijk, van de heerschzucht van Lodewijk XiV. kan wel in die jaren nog niet tot rijpheid gekomen zijn , maar moet zich toch reeds in onbestemde trekken voor zijn geest hebben geplaatst. Daarin week hij af van al zijn voorvaders. Van Willem I af hadden ze allen vertrouwen op Frankrijk gehad en Jan de Witt had hierin slechts het spoor van de vorige Oranjes gevolgd. Willem III echter moet van jongsaf door zijn genialen blik op de toestanden van Europa, beseft hebben, dat in Frankrijk de vijand van zijn vaderland, de vijand van Europa, de vijand der vrijheid van geweten moest gezien worden.

li i}P |

i

nn

iiH i

|I 11

ill

\'lil

\'quot;ÉSI

\'I

til

l\';

In het jaar 1671 , toen het hoe langer hoe duidelijker werd, dat we eerstdaags door de beide machten van Frankrijk en Engeland zouden worden aangevallen, werkte de toekomstige stadhouder ijverig mede in den Raad van State aan de belangen der wapening ; doch aan het getwist over zijn persoon en plaatsing bij het leger, zoowel als over de pogingen, die nog moesten worden aangewend, om althans een der vijanden te verzoenen, kwam ook in 1671 geen einde. Eindelijk werd in Februari 1672 de tegenstand van de Witt gebroken door de benoeming van den Prins tot kapitein-generaal voor één veldtocht. De roemrijke, eeuwig gedenkwaardige daden door Willem III in die qualiteit verricht, waren de eerste, noodzakelijke schakel in de groote keten van zijn geheele staatkunde, die slechts de vernedering van Frankrijk bedoelde. Ons en

|1] Het is wel jammer, dat cr voor de kennis van den Jongelingstijd van Willem III zoo weinig gegevens zijn. De Archives o.a. zwijgen geheel over liem tiisschen lfifi4 en irgt;72.

i

-ocr page 98-

90

zijn vaderland moest eerst van den vijand worden verlost en daarna met Engeland de basis van al ziin politieke en militaire operaties worden, om Lodewiik XIV en zijn macht te keer te gaan , het evenwicht van Europa te herstellen en tegenover hem de vrijheid en het Protestantisme te handhaven. Geven we ons verder in dit hoofdstuk rekenschap van de wijze, waarop hij het eerste deel van dit program heeft uitgevoerd dat ongetwijfeld reeds in vage trekken in 1672 hem voor den geest stond.

Van het eerste oogenblik af, dat Willem III geroepen werd, om zich aan het hoofd van het leger te plaatsen, vereenzelvigde hij de belangen van zijn land met de zijne en gaf hij aanstonds de grootste blijken van zijn bekwaamheid en ijver. Het onbeholpen legertje werd door hem geheel vervormd en aan ieder, die in aanraking met hem kwam, boezemde de 21-jarige Prins het grootste vertrouwen in. Toen de Franschen en Engelschen ons in April den oorlog hadden verklaard en de eersten bijna zonder slag of stoot zich hadden meester gemaakt van onze Oostelijke gewesten, was er een korte tijd sprake van schandelijke voorwaarden, waarop wij ons aan Frankrijk zouden overgeven. Gelukkig waren er slechts enkelen uit de Staten, die zich daaraan wilden onderwerpen en onder hen Pieter de Groot, die zijns vaders nagedachtenis door zulke plannen schande aandeed. De Witt — het moet erkend worden - behoorde niet tot die flauwhartigen. Ook hij was voor volhouden, totdat redelijke voorwaarden zouden te bedingen zijn [1] Doch naa.r hem zag het volk in zijn nood niet meer op; toch had het voorheen in even benauwde dagen dat wel gedaan; nu echter was zijn rijk uit en de dag, toen aan den volkswil werd gehoor gegeven en de Prins verheven tot stadhouder (3 Juli 1672), trad de Witt van het staatstooneel af.

Met kalm zelfgevoel en zonderschroom of aarzeling aan-

[1] Zie de belangrijke noot in Fruins artikel: Willem III, Gids 1889, bl. 288.

-ocr page 99-

91

vaardde Willem III den voorrang en belastte zich zoowel met het staatsbewind als het krijgsbevel.quot; [1] En hij deed dat met de grootst mogelijke offervaardigheid. Natuurlijk had de Prins ook ziohzelven gezocht; zijn rechtmatige aanspraken deed hij gelden ook uit eigenbelang. Doch dit eigenbelang was tegelijk het belang van den Staat. De schoonste en verhevenste uitspraken zijn uit die benarde dagen van hem bekend „Met Gods hulp hoopte hij de posten aan de waterlinie van Holland te kunnen defendeeren.quot; „De Fransche conditiën behoorden in \'t geheel te worden verworpen.quot; Ja zelfs, toen er weder spraak was van vredesvoorslagen, luidde het echte geuzenwoord van Willem III: „Dat men zich liever aan stukken behoorde te laten houwen ais zulke conditiën aan te gaan.quot; Toen de Engel-sche gezanten gedurig tot hem zeiden: „Maar ziet ge dan niet, dat de Republiek verloren is?quot; toen was zijn koninklijk woord; „Ik ken een zeker middel, om haar ondergang niet te aanschouwen: het sterven bij de verdediging der laatste gracht.quot;

Wat vergiste zich Karei II in zijn neef. Bij den oom, den koning van Engeland, alles zuiver eigenbelang. „Verheug u, schrijft Karei, dat de oorlog is gekomen, zonder welken gij niet tot de waardigheid zoudt zijn opgeklommen , waarin gij nu geplaatst zijt.\'1 Volgens Karei kon Willem III „viede hebben met de vernedering van zijn vaderland, nu hij er persoonlijk zulk een goede rekening mede gemaakt had Nu kon hij zich wel aan de gestelde voorwaarden onderwerpen , zelf, al bleef hij dan ook vazal van Engeland en Frankrijk, zou hij immers souverein worden.quot;

Zulke woorden teekenen den vorst, wien het volkomen koel liet, of hij met zijn volk en parlement eensdenkend en eenswillend was, als hij maar regeerde. Hoe geheel anders de neef, die wel de hem aangeboden waardigheid heeft aanvaard, doch die dat heeft gedaan in het volle

1

Fruin II. W -.gt;89.

-ocr page 100-

92

besef, dat de belangen van zijn volk thans ook de zijne waren , en dat de uiterste nood, waarin dat volk verkeerde, ook tevens was zijn grootste onheil. [1]

En die schoone woorden waren geen woorden alleen, ze werden omgezet in de krachtigste daden. Het scheen, of de dagen van den eersten Oranje waren teruggekeerd Gelijk de Zwijger door zijn optreden te midden van de nijpendste gevaren in Holland zoo vaak den moed deed herleven, zoo werd het volk thans door den derden Willem aangewakkerd tot nieuwe geestdrift.

De waterlinie was nog tijdig genoeg gereed , om den verderen inval der Fransohen te keeren [2] en het leger dat zich in desolaten toestand bevond, werd door tal-looze wervingen ras uitgebreid en door flinke tuchtmaatregelen verbeterd. quot;Wat den Prins bij dat alles meer te stade kwam, zijn staatkundig of zijn militair genie, is niet te zeggen Doch hoog moreele eigenschappen, zoowel voor den staatsman als voor den krijgsheld onmisbaar, stonden hem ten dienste. Daartoe behoorde in de eerste plaats : „standvastigheid , volharding bij het eens met rijp beraad gevormd besluit.quot; [3)

Welk aandeel den Prins moet worden toegeschreven aan den rampzaligen moord der gebroeders de Witt, is en blijft tot heden een niet geheel opgelost vraagstuk. [4] In elk geval was de Prins verheugd , dat zijn grootste staatkundige vijand in

[1] Vgl. u. bl. 295.

[2] Opmerken8waard is het, dat de Frauschen zieli door de moedelooze taal van de Groot in hun legerkamp lieten in den waan brengen , dat men /ach in Holland verloren rekende en dat zij derhalve niet zulk een haast behoefden te maken Van dien kostbaren tijd werd gebruik gemaakt. Vgl. 11. bl. 288.

[3] Prof. Fruin 1.1 bl. 280.

[4] Wy herinneren hier ter plaatse aan den merkwaardigen strijd in de laatste Jaren gevoerd over het aandeel van Willem Til aan den moord der de Witten. Prof. Fruin ontkende fGids 18C7I alle zedelijke medeplichtigheid. Daartegen is Wallis in 1875 in een brochure opgetreden, om haar opvatting in haar drama Johan de quot;Witt voorkomende, te rechtvaardigen.

-ocr page 101-

93

Holland was uit den weg geruimd. In plaats toch van de aanleggers te straiten naar verdienste, heeft hij èn Tichelaar , èn den schepen van Bankhem, die een groot aandeel aan den moord had, rijk beloond. Wij zullen de laatste zijn, om de handelwijze des Prinsen daarin te verdedigen en toch mag niet onopgemerkt blijven , dat groote staatslieden ter bereiking hunner doeleinden zeer vaak wetten van burgerlijk zedelijken aard hebben overtreden. Jan de Witt bleef, al deelde hij geheel des Prinsen zienswijze, om te volharden, al was hij gevallen als hoofd zijner partij, voor de voltooiing van Willem\'s anti-fransche politiek een dreigend gevaar. Of zou hij hem als stadhouder niet nog veelszins kunnen benadeelen, zoo niet door binnen-, dan door buiten-landsche invloeden? Had de koning van Frankrijk niet juist de anti-stadhouderlijke politiek steeds gesteund ? En was de Witt niet veel te ver gegaan in zijn begeerde confidentie met Frankrijk, in zijne voorslagen, om de Zuid-Nederlanden te verdeelen? Daarentegen, om tot verzoening met Karei II en Engeland te komen, stond evenzeer de oud-Raadpensionaris hem in den weg. Deze had al wat Engelsch was, zich onverbiddelijk tot vijand gemaakt door zijn commercieele politiek en zijne commercieele oorlogen. Ook zonder derhalve in \'t minst den Prins eenig recht-streeksch aandeel aan dien moord te geven, (welk een monster zou hij dan niet geweest zijn!) behoeven we er niet aan te twijfelen , of Willem III voelde zich na den 20«« Augustus verlicht, dat door den dood der de Witten de staats-zinde partij geheel gebroken was en vooreerst niet licht weer zou opstaan uit zijn val. „De moord was een doodsteek voor al de vrienden der Statenpartij. Op het oogen-blik dat de eendracht zoo noodig was, was in twee mannen een geheel vijandige macht getroffen.quot; [1]

Zonder derhalve te willen beweren, dat in die duistere

[1] Wallis, Prins Willem III en de moord der gebr. de Witt, 1875 bl. 51, 52.

-ocr page 102-

94

quaestie van de aanleidingen en oorzaken van de afgrijselijke gebeurtenissen van 20en Augustus 1672 voor ons het licht volkomen is opgegaan, houden wij het er voor, dat de Staatsman Willem III er niet anders om beoordeeld behoeft te worden. En als zoodanig hebben wij hier alleen met hem te doen. quot;Wij vragen hier niet; was hij een liefhebbend echtgenoot, was hij verslaafd aan sommige zinnelijke genietingen, was hij wreed van aard [I] of zachtmoedig van karakter ? Een zaak alleen staat voor ons op den voorgrond: zijn staatsmansbeleid en de vraag naar zijn invloed op het staatkundig leven in Nederland. En dan zeggen wij een beroemd geschiedschrijver [2] ten volle na: „Nooit heeft een mensch van een groot staatkundig doel zoo de eenige gedachte, het eenig oogmerk zijns levens gemaakt als Willem III. Hartstocht voor het werk dat hij vervulde beheerschte hem, zijn eigen grootheid was slechts een middel om zijn doel te bereiken.quot;

Zijn groot politiek ideaal, waarvan met de jaren de omtrekken en lijnen nader werden gepreciseerd, stond echter aan den aanvang van zijn optreden hem reeds voor den geest; en hij heeft het geluk gehad, het op zijn vaderland in de eerste plaats met groot succes te hebben kunnen toepassen Gerust kunnen we beweren, dat zonder Willem III ons land in 1672 in de macht van Frankrijk was gekomen , dat Lodewijk XIV ons geheel zou hebben veroverd en dat wat in den aanvang onzer eeuw met Nederland heeft plaats gehad, reeds destijds zou geschied zijn. Alleen door zijn machtige en krachtige hand is dat onheil ons gespaard en hebben wij met eere onze onafhankelijkheid bewaard.

Toen de pogingen van den Prins, om Engeland van den oorlog tegen Holland en van het bondgenootschap met

[1| Bekend is, dat al die vragen door zijne biografen bevestigend of ontkennend beantwoord worden.

[2] Guizot, Discours sur 1\'histoire de la révol. d\'Angleterre.

-ocr page 103-

95

Frankrijk terug te brengen, mislukt waren en de voorwaarden, die te Heeswijk door onze vijanden ons gesteld werden, onaannemelijk waren, moesten de wapens beslissen. Gelukkig was door het oponthoud de verdediging der Hollandsche waterlinie mogelijk geworden. Wel trachtten de Franschen, die Naarden en quot;Woerden hadden veroverd , in den winter van ]672 verder in Holland door te dringen; doch de plotseling ingevallen dooi maakte hun terugtocht noodzakelijk [1].

Het jaar 1673 was vooral merkwaardig door de beide overwinningen van de Ruijter op de Engelsch-Fransche vloot, bij Schoonoord en Kijkduin, zoowel als door den stouten tocht van den Prins naar Bonn , waardoor hij de Franschen noodzaakte Nederland te ontruimen. Was liet ons te doen, om de krijgsgeschiedenis van Nederland, dan zouden we bij al die belangrijke gebeurtenissen en bij zoovele andere als deze oorlog opleverde, in den breede moeten stilstaan. Nu kunnen ze alleen in het voorbijgaan vermeld worden, in zoover ze kunnen dienen, om de staatkundige historie toe te lichten. De genoemde feiten van het jaar 1673 hebben er zeker toe bijgedragen, dat het karakter van den oorlog in liet volgend jaar geheel gewijzigd werd. Nadat namelijk de oorlog twee jaar lang gevoerd was, om onze onafhankelijkheid, ja misschien wel ons volksbestaan te vernietigen en wij het daarbij hadden vol te houden tegen de coalitie van Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen , veranderde in 1674 het geheele doel van den oorlog; drie onzer vijanden sloten met ons vrede; nieuwe verbintenissen werden door ons aangegaan met Denemarken , Brandenburg en andere Duitsche vorsten, om in vereeniging met Spanje en den Duitschen keizer nu niet langer voor het behoud van ons volksbestaan maar om gezamenlijk tegen Frankrijk voor het evenwicht van Europa te strijden. Zoo glorievol als het

[11 Bijzonderheden als die van kolonel Pain-et-vin enz. laten we hier onbesproken.

-ocr page 104-

96

eerste deel van den oorlog voor ons was, zoo jammerlijk was echter het tweede gedeelte,

Van die voortzetting van den oodog na 1674 Willem III een verwijt te maken, gaat niet aan. Het was al veel, dat het hem in 1674 gelukte, Engeland tot den vrede te dwingen. Lodewijk XIV bleef, al had hij ook ons land ontruimd, ons evenzeer vijandig; zijn heersohzucht en hoogmoed hadden door het vertrek wel een knak gekregen, maar des te minder zou hij geneigd zijn geweest , den vrede met ons op betamelijke voorwaarden te sluiten. Dat echter Engeland den vrede van Westminster met ons teekende, is vooral aan den invloed van den Stadhoude.\' te danken. Toen deze toch zich te vergeefs had uitgeput, om zijn oom Karei II te bewegen, den strijd tegen Holland op te geven, spande hij samen met diens misnoegde onderdanen. De oorlog was geheel tegen den geest van het Engelsche volk en Willem III ontzag zich niet, aanzienlijke Engelschen, leden van het parlement, aan te zetten in hun doel, om de regeering tot het staken van den oorlog tegen Holland te noodzaken In het diepste geheim had die verstandhouding reeds van 1672 af bestaan en was niet weinig inniger geworden, toen men in Engeland aan het voorbeeld van Karel\'s broeder zag, welken weg de Stuarts eigenlijk opwilden [1]. Het parlement werd wel eerst telkens nog door Karei II verdaagd; toen dit niet langer geschieden kon, weigerde het verdere subsidiën en dwong het den koning, vrede met Holland te maken. Die tweede vrede van Westminster was vrij wat eervoller voor Holland dan de eerste van het jaar 1654. Deze werd ons, maar die van 1674 werd Engeland, of liever Karei II afiged wongen De nood, waarin we nog bleven verkeeren, verplichtte ons wel tot het geven van schadevergoeding aan Engeland ; ook het strijken der vlag voor de Engelschen

[1] De hertog van York Viin een Roomsehe prinses gehuwd. Declaration of indulgence.

-ocr page 105-

97

werd weder verscherpt; doch we waren een geduchten vijand van onzen hals kwijt en een afzonderlijk artikel bepaalde zelfs, dat de contractanten aan elkanders vijanden geen hulp meer mochten geven.

Na dien vrede met Engeland kreeg de oorlog een geheel ander karakter; want ook Munster en Keulen trokken zich uit den strijd terug; de Franschen waren niet meer de aanvallers, maar ze werden de aangevallenen. Met Spanje en den Keizer, den Keurvorst van Brandenburg en andere Duitsche vorsten in verbond, wilde Willem III zich naar Frankrijk den weg banen. Doch de vereenigde legers der coalitie bleken niet bestand tegen de Fransche maclit. Bij Senef werd eene bloedige nederlaag geleden. Willem III begreep, dat hij ook Engeland bij die coalitie moest trekken, wilde hij Lodewijk XIV vernederen. Dit kostte echter verbazende moeite [1]. Ondertusschen ging Frankrijk rustig met zijn overwinningen dooi\'. De Prins trachtte vergeefs Maastricht te ontzetten. De Ruijter sneuvelde in de Middellandsche zee en de Fransche marine begon te too-nen, wat ze kon. In de Zuid-Nederlanden werden Valenciennes , Cambrai, St. Omer door de Franschen genomen. De veldslag van Montcassel, dien de Prins waagde om St. Omer te ontzetten , leverde geen resultaat op; zijn belegering van Charleroi had evenmin gunstige gevolgen. Reeds werd door Lodewijk de tocht naar Vlaanderen beraamd en weer zou hij staan voor de poorten van Holland.

Onder al dien tegenspoed, dien de wapens der verbondenen leden, iiad men tweeërlei politieke zienswijze. Die van den Prins was: de coalitie te handhaven, Engeland in het verbond te trekken en Lodewijk XIV lot staan te brengen; terwijl de vredespartij, die reeds van 1675 af te Nijmegen onderhandelde, in het belang van Noord-Nederland een afzonderlijken vrede met Frank-

[1] Belangryk vooral hierover is Fruins Gidsartikel 1889. I. bl. 452 vlgd. NlJHOFF, Geschiedenis. 7

-ocr page 106-

98

rijk sluiten en den oorlog verder aan de bondgenoo-ten wilde overlaten. De hoofdvertegenwoordiger van die tweede groep was de beroemde van Beverningk, wien ook de eer toekomt, eindelijk den vrede van Nijmegen gesloten te hebben; doch hij sprak geheel in den geest der Hollandsche regenten, die wisten dat Frankrijk geneigd was tot een afzon derlijken vrede met ons, zonder dat wij iets hoegenaamd verloren, die met leede oogen zagen, hoe Engeland ten koste van onzen handel en onze scheepvaart sedert 1674 van de vrachten van den vrede genoot en die, overtuigd van de tallooze geldelijke opofferingen, die we ons reeds getroost hadden , Holland\'s draagkracht te klein achtten , om den oorlog verder te kunnen voortzetten.

Daartegenover stond de Prins vast in zijn meening, dat de vrede slechts tijdelijk zou zijn, dat door Frankrijk die vrede slechts beschouwd zou worden als een middel, om zich bij vernieuwing toe te rusten en hoe moeilijk het zijn zou, als eenmaal door onzen afzonderlijken vrede de coalitie ontbonden was, de verbondenen weder bijeen te brengen. Bij de eerste golden meer de belangen van hun land ; bij den Prins die van Europa.

Het duurde geruimen tijd, eer de eerste groep zegevierde. Drie jaren lang heeft de Prins alles gedaan, om Engeland op de zijde der coalitie te brengen; maar met het weinig vertrouwbare karakter van Karei II verdween telkens de hoop weder, dat dit zou gebeuren Willem III sloot zelfs in 1677 zijn huwelijk met Maria, de dochter van den hertog van York, om daardoor zijn invloed op Karei II te versterken en met hem of van Lodewijk XIV een vrede af te dwingen, die voor den overwinnaar eervol genoeg en toch voor Europa en de Nederlanden niet te gevaarlijk zou zijn, öf in vereeniging met Karei door wapengeweld Lodewijk tot voorwaarden te dwingen.

Zoo was het jaar 1678 aangebroken. Lodewijk\'s leger maakte steeds meer vorderingen in de Zuid-Nederlanden. Het drong tot in Vlaanderen door, Gent en Yperen werden bemachtigd en van oogenblik tot oogenblik naderde

-ocr page 107-

99

de krijg weer ons grondgebied [1], Van den kant der geallieerden zag het er omstreekb dien tijd treurig uit-Aan mannen van beteekenis ontbrak het, ook behalve den Stadhouder, niet. De namen van den beroemden krijgsbevelhebber G. F. von Waldeck, die 7,00 langen tijd veldmaarschalk van het Nederlandsche leger is geweest, van Fagel den Raadpensionaris e a. spreken boekdoelen. Maar hoe ook geallieerd, de band was gering. Brandenburg dacht meest om zijn strijd tegen Zweden en had in 1675 een luisterrijke overwinning op dien bondgenoot van Frankrijk bij Fehrbellin behaald. De overige Duitsche rijksvorsten , die in het verbond waren, waren meer genegen om de subsidiën van Holland te ontvangen, dan hulp te verleenen. Zelfs vreesde men in 1677 weder voor verraad van den bisschop van Munster, die, sedert hij Frankrijk\'s zijde had verlaten, door ons in staat werd gesteld, zijn leger te onderhouden. [2] En toen dan ook Lodewljk XIV iu December 1677 het beleg sloeg voor St. Ohislain, den voormuur van Mons, Brussel en Brabant, sloeg de schrik allen om het hart. [3]

Dat Willem III door de daarop volgende krijgsverrichtingen van Frankrijk genoodzaakt was, om ook zijn leger, trots de vredesonderhandelingen te Nijmegen, te versterken en zich bereid te toonen voor de hervatting van den oorlog, kan niemand hem verwijten. Ook de vrede van Breda werd Engeland onder het krijgsrumoer van Chattam afgeperst. De quaestie is alleen of de Stadhouder den slag van St. Denis heeft geleverd, niettegenstaande hij wist, dat de vrede te Nijmegen geteekend was. Dat vraagstuk heeft de geschiedkundigen langen tijd bezig gehouden. Fransche geschiedschrijvers hebben eenstemmig de wreed-

[1] Over de krijgsverrichtingen van dat jaar zie men Gen. W.J. Knoop. Yersl. en Meded. der Kon Ac. Lett. II R. 9e Dl. 1880 bl. 158—183.

f\'2l Kydr. voor Vad. Gesch. X. R. 8e Dl bl. 136 vlgd. Art. van Muller. Briefw. tusschen Fagel en Waldeck en vooral Mullers in het Duitsch geschreven werk, aan Waldeck gewijd.

[3] ld. 11 bl. 141 vlgd.

-ocr page 108-

100

beid, de onmenschelijke wreedheid van Willem III aan de kaak gesteld, om ter wille van zijn krijgsroem alleen duizenden menschenlevens nutteloos aldus op te offeren. Moesten we hen onvoorwaardelijk gelooven, dan zou daardoor op liet karakter van dien vorst een smet zijii geworpen , zoo zwart, dat het zelfs moeielijk zijn zou, hem ook van andere hem toegedichte misdaden te zuiveren. Uit de jongste onderzoekingen [1] is gebleken , dat de Prins eindelijk zeker van de hulp van Engeland, en overtuigd, dat de vrede slechts tijdelijk zijn zou, niets anders dan voortzetting van den oorlog heeft verlangd; dat bij echter met dien wensch, wat Holland aanging, nagenoeg alleen stond. Verder, dat de stad Mons door Luxembourg belegerd , in groote benauwdheid verkeerde, daar de Fransche veldheer eerst geen approviandeering der stad wilde toestaan, terwijl de Fransche afgevaardigden te Nijmegen steeds bleven voortgaan, moeielijkheden op te werpen in het sluiten en teekenen van den vrede. Eindelijk dat de Prins werkelijk geen officieel bericht van het sluiten van den vrede heeft gehad, terwijl den IGden Augustus toch die vrede was geteekend en den Iéquot;1™ Augustus de slag van St. Denis plaats had. Dat daarom Willem III, overtuigd van de noodzakelijkheid van het ontzet Van Mons, het Fransche leger heeft aangetast Maar — en ziedaar hetgeen tegen den Prins getuigt [2] — op den 13den Augustus, dus een dag voor den slag was er in het leger, volgens de getuigenis van Huyghens, \'s Prinsen secretaris [3], een brief van van Beverningk gekomen , waaruit blijken kon, dat de vrede zoo goed als verzekerd was. Ook Willem III had die groote mate van waarschijnlijkheid moeten doen gelden ; hij deed dat niet, greep den

11| Meded der Kon. Ak. van Wet Aid. Lelt. Se . U 7e Dl. 1878. bl. 20—110, bl. 111—133 en bl. 234—243. Belangrijke strijd tusschen Gen. Knoop en Prof. Fruin.

[2J Ook Prof. Fruin geeft dit punt in zijn laatste beschouwing gewonnen 11. bl. 240—242.

[3] Vgl. Dagboek.

-ocr page 109-

101

vijand aan, „zonder nadere tijding af te wachten, zonder te onderzoeken , of Luxembourg thans ook genegen zou zijn om het approviandeeren van Mons te bewilligen.quot; [i] De stadhouder was dus vast besloten , om den strijd voort te zetten, totdat hij officieel tijding van den vrede had. En hoe grootsch het doel ook was, dat hij daarmede beoogde, af te keuren is zonder twijfel, dat hij den slag leverde. Daarbij hoogst gevaarlijk ook; want, de Prins mocht thans zekerheid hebben van de hulp van Engeland, kon Lodewijk XIV niet om dien aanval zoo vertoornd geworden zijn, dat hij den vrede verbrak ? Gelukkig geschiedde dit niet en werd aan ons land door den vrede van Nijmegen tijdelijk de zoo dringend noodige rust geschonken.

Wat de dieper liggende oorzaak van dien onverz ettelijken wil van Willem III geweest is, zal in een volgend hoofdstuk duidelijk worden, waar wij voor alles zijn bin-nenlandsche politiek gaan beschouwen.

fl] Fruin , 11. hl. 241

-ocr page 110-

HOOFDSTUK VII.

Bmnenlandsche staatkunde van Willom III. Oorzaken van de hervatting van den oorlog. De 9jarige Krijg. Vrede van Kijswijk. (1678—1697.)

Te midden van den oorlog, in het voorgaand hoofdstuk besproken , had er eene gebeurtenis plaats, die een eigenaardig licht werpt op de verhouding van den Prins tot de Republiek. In Januari 1675 namelijk boden de Staten van Gelderland hem de volle souvereiniteit over hun gewest aan. Onder den ouden en weidschen titel van Hertog van Gelder en graaf van Zutphen zou hij daar voortaan regee-ren. Hoe dat gewest daartoe kwam? Het had aan Willem III bijzonder veel te danken. Holland had namelijk, toen de Franschen ons land weder hadden verlaten, Gelderland, Overijsel en Utrecht als straf voor hun flauwhartige houding bij den inval van Lodewijk XIV , willen bannen uit de Unie, althans tot Generaliteitslanden, evenals Brabant en Limburg , willen vernederen. Willem III had dit plan tegengehouden en de drie provinciën keerden met dezelfde rechten in de Unie terug. Toch bracht de Stadhouder in de regeering van die gewesten groote verandering. Wat Willem II te vergeefs eigenmachtig met Nijmegen had beproefd, kreeg Willem III voor geheel Gelderland en

-ocr page 111-

103

Utrecht en Overijsel zonder slag of stoot gedaan. Hij benoemde namelijk sedert dien tijd, zonder eenige voordracht , de leden der stedelijke regeeringen. De verhouding werd dus geheel omgekeerd. De stadhouder, eigenlijk de dienaar der Staten, stelde voortaan zijn eigen superieuren aan. De naam van souverein ontbrak nog slechts ; het feit van de ondergeschiktheid aan een monarchale macht was reeds aanwezig. Wat deed nu Gelderland in 1676 ? Het wilde ook den naam aan de daad paren en bood den Prins uit erkentelijkheid voor al zijn verdiensten den souvereinen titel van hertog aan.

Zoo Willem III een gewoon eerzuchtig man geweest ware , dan had hij met beide handen dat aanbod aange nomen en zich zeiven aldus tot monarch over een deel der Republiek verheven. Doch zijn eerzucht reikte vrij wat hocger, dan de hertogelijke hoed van Karei den Stoute. Deze was daarmede ook niet voldaan geweest; hij had naar den koningstitel over Bourgondië gehaakt. Maar zelfs die koningstitel, al bereikte Willem III dien later, moest slechts ondergeschikt zijn aan het doel zijner hoogste ambitie , leider te zijn van Europa\'s verzet tegen Frankrijk\'s heerschzucht. Het is dan ook bekend, wat Willem III deed, toen de Staten van Gelderland hem dat eerbewijs aanboden. De andere gewesten werden door hem geraad-pleegd en voor het grootste deel waren deze er afkeerig van, dat Willem zich dien titel zou toeëigenen. Zeeland zelfs liet zich zoo sterk tegen het plan uit, dat de Stadhouder vrij toornig over de houding dier provincie was.

In naam bleef dus Willem III in dezelfde ondergeschikte stelling tegenover de Staten der gewesten staan, als zijn voorgangers; doch dit was alleen in naam , want hij wist zich overal zulk een invloed en overwicht te verschaffen, dat hij steeds zijn wil bij zijn groote plannen kon doorzetten. Hoe gemakkelijk hem dit in Gelderland, Overijsel en Utrecht ging, ligt voor de hand. Daar koos hij zelf, gelijk we zagen, de leden der regeering, die dus niets dan zijne werktuigen waren. Doch ook in Holland en Zeeland,

-ocr page 112-

104

zonder die macht in vrije keuze te bezitten, was het aantal zijner aanhangers en volgelingen onder de regenton zoo groot, dat gemakkelijk de oppositie van enkelen werd overwonnen. Toch nam af en toe tijdens zijne regeering die oppositie bedenkelijke verhoudingen aan. Reeds gedurende den eersten oorlog, die toch alleen voor de onafhankelijkheid van het land werd gevoerd, was Amsterdam in verzet. Vooral in het geheim trachtte het des Prinsen staatkunde tegen te werken. Zelfs de toenmalige pensionaris van den Bosch stond in geheime briefwisseling met den Fran-schen gezant d\'Estrades, waarin hij aan den vijand de middelen aan de hand deed, om de politiek van den Stadhouder te verijdelen. Hij wantrouwde namelijk de verhouding van Willem III tot Engeland, inzonderheid zijn voorgenomen huwelijk met de Engelsche prinses en geen rekening houdende met het verschil van tijd en personen , trachtte hij de traditioneele anti-Engelsche politiek uit de dagen van de Witt voort te zetten. Van zijn kant liet d\'Estrades niet na, door tusschenkomst van van den Bosch, de regeering van Amsterdam in haar argwaan tegen den Prins van Oranje te versterken; hij bood haaide bescherming van Lodewijk XIV aan en dat te midden van den oorlog tegen dien koning, die, zoo hij daartoe in staat geweest was , onze geheele zelfstandigheid ons had ontroofd. Kortom, de Amsterdamsche regenten spanden met Frankrijk tegen Willem III samen ]!] en mede aan hun invloed moet worden toegeschreven, dat [Engeland vooreerst niet als vierde bondgenoot werd aangenomen en dat eerst in 1678 kort voor het eind van den krijg dit doel van Willem III werd bereikt.

Zoo stookte Amsterdam mees tel in het geheim en aan die traditioneele Fransche politiek bleef de hoofdstad, op enkele uitzonderingen na, in het eind der 18eeeuwgetiouw. Dat haar

[1] Vrgl. do Merted. van de. Ac. de Wet. Lett. 2e K. 7o Deel hl 55, 50, (Art. 2 Fruin).

-ocr page 113-

105

verzet tegen de staatkunde van Willem III ook thans zich weer openbaarde, zullen de volgende bladzijden doen zien.

Het duurde niet lang, of de voorspelling van den Stadhouder werd bevestigd, dat de vrede, ook door Frankrijk te Mimegen gezocht, slechts een schijn vrede was Wel werd in den eersten tijd door Lodewijk XIV een zeer tegemoetkomende houding tegenover de Republiek aangenomen ; met den Prins zelfs scheen de koning, gelijk eertijds Frankrijk niet zijn vader, weder op goeden voet te willen komen ; zeer gunstige voorwaarden werden onzen handel en onzer scheepvaart aangeboden; het tractaat van 1662 zou worden vernieuwd enz. Maar Willem III vertrouwde na al de bittere ervaringen Frankrijk noch zijn koning meer en sloot liever met Engeland en Spanje een tractaat van garantie tot bekrachtiging van den vrede van Nijmegen , dan dat hij zich op het gevaarlijk spoor van zijn vader of van Jan de Witt wilde begeven. En waarlijk daartoe bestond wel reden ; want nauwelijks was de vrede van Nijmegen geteekend, of Lodewijk XIV toonde door allerlei maatregelen wat hij eigenlijk in het schild voerde. Niet alleen het grondgebied van Frankrijk moest worden uitgebreid, maar zijn absolute monarchie, met vernietiging van godsdienst- en gewetensvrijheid, moest worden gevestigd. Dat bleek uit de reuniekamers van Metz, Be-sanqon en Breisach, die op juridische gronden gansche strooken van Duitschland en de Zuid-Nederlanden eenvoudig bij Frankrijk trokken; uit de aanspraak, die Lodewijk maakte op de Paltz , als toekomende aan zijn nicht, de hertogin van Orleans, aan zijn inbezitneming van Straatsburg , het prinsdora Oranje, zijn blokkeering van Luxemburg en niet het minst uit zijn vervolging der Hugenoten, dié, reeds lang van te voren in \'t geheim begonnen, in 1685 door de opheffing van \'t edict van Nantes kracht van wet kreeg. Als we een en ander ons te binnen brengen , dan mag het wonder heeten, dat nog niet veel eerder de oorlog weder uitbrak. Had dit dan ook van Wil-

-ocr page 114-

106

lem III afgehangen, dan had het zeker niet tot 1688 geduurd, eer Europa tegen Lodewijk bij vernieuwing onder de wapens kwam. Doch de Fransche koning liet ook niets on verzuimd , om de alliantie der Europeesche vorsten tegen te gaan. Door zijn invloed kreeg de keizer van Duitschland wevk genoeg, om zich voorloopig alleen tot de grensstreken van Oostenrijk te bepalen. De inval der Turken , hunne belegering van Weenen in 1683 geschiedden niet zonder aansporing van den Franschen koning. In Engeland bleef de toestand, gelijk die was. De Stuarts, afhangelingen van Lodewijk, bleven den geest van het volk tegenstreven en zelfs Willem was vooreerst niet in staat, om daarin duurzame verandering te brengen [1]. Brandenburg en vele kleine Duitsche rijken hadden zich met Frankrijk verbonden; eerst de pogingen van Jacobus II, om Engeland geheel in de armen der moederkerk terug te brengen, openden de oogen van den keurvorst. Niet beter stond het met Denemarken en Zweden [2].

Ook in ons land verzuimde Lodewijk XIV niet, de politiek van Willem III tegen te werken. Toen hij eenmaal zag, dat de stadhouder niet geneigd was , om op den weg zijner voorgangers met Frankrijk op goeden voet te zijn, liet de koning niet na, om door middel zijner gezanten de oppositie in ons land tegen den stadhouder te steunen. Wat eenige jaren geleden d Estrades had verricht, moest thans d\'Avaux doen. Dat geschiedde vooral in 1683 bij gelegenheid van het voorstel, om het leger met 16,000 man te vermeerderen. Ons leger was namelijk na den vrede van Nijmegen aanmerkelijk verminderd. Alleen de invloed van den Prins had voorkomen, dat het geheel werd opge-

[1] Vooral voor de kennis der verhouding van den Prins tot Engeland is Fruin\'s artikel (Gids 1880) merkwaardig. Zift vooral bl. 473 vlgd.

|2] Een belangrijke beschouwing over de constitutie van Europa gaf Wiliem III in de Staten van Holland in 1G82, door Heinsius, destijds pensionaris van Deltt, opgeteekend en te vinden in het archief van A. Heinsius, door van der Hwim, Deel I, bl, XLIX—Lil,

-ocr page 115-

107

lost. Onze krijgsmacht bleef nog 4000 man bedragen, die, voortdurend geoefend, zeer goed georganiseerd bleek , toen het weder noodig was. In 1682 scheen echter de oorlog tusschen Spanje en Frankrijk onvermijdelijk en toen in 1683 werkelijk Lodewijk weer de Zuid-Nederlanden binnendrong , scheen een vermeerdering van ons leger onmisbaar. Daartegen verzette zich Amsterdam, blijkbaar opgestookt door den Franschen gezant. Wel ging het voorstel van de troepenvermeerdering er door, niettegenstaande behalve Amsterdam , ook Schiedam en in de Generaliteit Friesland en Zeeland er zich tegen verzetten; maar het besluit werd niet uitgevoerd, aangezien er een wapenstilstand tusschen Frankrijk en Spanje kwam, die vooreerst den algemeenen oorlog voorkwam. Heftige woorden waren er echter over de correspondentie met vreemde gezanten van eenige deelen der Unie gevallen. De Prins riep zelfs in die dagen uit: „Hoe ? Zullen we ons door de conduite van Frankrijk tot de slavernij van Frankrijk laten brengen? Daartegen zal ik mij eeuwig verzetten ... Wij zullen zien , wiens kop vaster op zijn schouders staan zal.. Het uiterste moet worden opgezet, eer men zich aan Frankrijk overgeeft , ik zal niet dulden, dat er verraad gepleegd wordtquot;. Toen korten tijd later, het pak brieven door d\'Avaux met Lodewijk XIV gewisseld over zijn geheime handelingen met Amsterdam, in de handen van den Prins kwam, werden Amsterdam\'s papieren verzegeld, doch al ging men niet verder, de grondslag was gelegd van een hevige vijandschap tusschen de machtige stad en den Prins.

Ondertusschen was voor het oogenblik de vrees voor oorlog weder van de baan en in 1684 scheen men in ons land weder vrij algemeen het goede van Frankrijk te verwachten. d\'Avaux althans zei in dat jaar, „dat de koning wel veel vijanden in ons land gehad had, maar dat hij er thans maar een meer had, namelijk den Prins.quot; [1] Ras zou het blijken, dat die eene vijand gelijk had en hoe

[IJ Journul vfvn Heinsiiis (11 Aiilt;r. 1(gt;84) Vgl. v. (]. Heim I p. LXI.

-ocr page 116-

108

goed het voor Europa was, dat die eene op de wachtpost bleef staan om Lodewijk XIV in het oog te houden. De geschiedenis van dien eenen is, gelijk te recht is opgemerkt [1], de geschiedenis van het laatste tiental (ik zou willen zeggen vijftiental) jaren der 17e eeuw.

Het jaar 1685 is door twee gebeurtenissen voor Europa in de gevolgen een der belangrijkste jaren der gansche ITe eeuw geweest. In dat jaar werd het schoone werk van Hendrik IV door de opheffing van het edict van Nantes te niet gedaan en op den koningstroon in Engeland steeg de katholieke broeder van Karei H, Jacobus 11. Het een zoowel als het ander was voor het Protestantisme een geweldige slag; doch ook waren het dezelfde feiten, die de verstrooide en verdeelde krachten der tegenpartij van Lcdewijk XIV weder bijeenbracht en die den Roi-Soleil allengs dwongen stil te staan op zijn baan.

Waren reeds geruimen tijd te voren de vervolgingen der Protestanten in Frankrijk begonnen, thans kregen die kracht van wet en werden honderdduizenden verplicht Frankrijks bodem te verlaten, of zich te werpen in de armen der moederkerk. Geschiedde dit laatste werkelijk bij velen uit vrees, een oneindig grooter aantal zocht heinde en ver een toevlucht. Vooral werden Engeland, Nederland en Pruisen door de Fransche refugiés als een nieuw vaderland gezocht, waar zij met open armen ontvangen werden. Het verlies, dat Frankrijk door dien maatregel leed, de winst, die de Protestantsche landen er uit trokken voor industrie en welvaart, is onberekenbaar. Duidelijker dan ooit toonde de koning van Frankrijk, op welke grondslagen hij zijn absolute heerschappij wilde vestigen en uitbreiden. De keurvorst van Brandenburg, in de laatste jaren vrij Franschgezind, ontwaakte toen uit zijn droom en aarzelde niet langer , om zich met Willem van

[l] Jorissen, llist. Bladen. 1)1. 120.

-ocr page 117-

109

Holland te verbinden en die gevreesde macht te keer te gaan. Reeds 23 Augustus 1685 kwam het verbond met Brandenburg tot stand, dat althans eenigen waarborg gaf tegen de staatkunde van Lodewijk XIV Men begon algemeen te beseffen: het gold de gewetensvrijheid en de nationale onafhankelijkheid. Zelfs de keizer van Duitsch-^and liet zich door den schijn niet bedriegen. Al wierp zich Lodewijk op als verdediger van de katholieke kerk, de keizer kende te goed de plannen van Lodewijk met de Duitsche keizerskroon, met Hongarije, met Polen, hij wist te zeker, dat de Turk zelfs door dien Christenkoning was opgezet tegen Weenen , dan dat Leopold I zich door de schijnvroomheid van Lodewijk liet misleiden. Ook de oppositie in ons land verstomde. Amsterdam zelf zag in, dat de Prins met zijn waarschuwingen gelijk had gehad en hoewel niet aanstonds bereid, hem geheel te volgen, verminderde toch de invloed van d\'Avaux van dag tot dag [l]. Zoo kwam door den invloed van Willem IH en door Waldeck het verbond van Augsburg in 1686 tot stand, waarbij zich behalve de keizer en Brandenburg , ook Spanje, Zweden, Savoye en vele Duitsche Staten aansloten [2].

En nog zou dit verbond niets hebben kunnen uitwerken, zonder Engeland. Op Jacobus TI bleef de hoop van Lodewijk XIV gevestigd. In het einde van 1686 was deze zelfs verzekerd, dat een Engelsche vloot hem in zijn plannen

[1] Vgl. hierover Fruin , Gids 1889 II bl 204 vlgd Eerst na de overwinning van Amsterdam op den Prins bestond er nog lievige tweedracht. Op alle steden, die hadden meegewerkt tot den wapenstilstand tusschen Frankrijk en Spanje (1684) was de Prins verstoord. In Utrecht zette hij eenvoudig de vroedschap at\', die tegen de 1GOOO man zich verzet had. Allengs gingen echter ook hier de oogen open en „Amsterdam eindigt met zich in hoofdzaak naar den ijzeren wil van Z H. te voegenquot; (p. 270). „Voortaan heerschte de wil van den Prins oppermachtig in de Republiek.\' (p. 271).

[2] De Vereenigde Nederlanden begaven er zich niet openlijk in, maar ieder begreep, dat hun Kapitein-Generaal er de ziel van was (Fruin bl. 290).

-ocr page 118-

no

zou ondersteunen. En toch rekende Lodewijk bierbij gebeel buiten het Engelsche volk zelf om , dat reeds met angst de komst van Jacobus op den troon had te gemoet gezien en dagelijks sinds 1685 versterkt was in die vreeze. Zeker in het eerste jaar zijner regeering deed Jacobus nog een zwakke poging om den schijn aan te nemen, alsof hij het wel meende met Engeland en toonde zijn schoonzoon, onze stadhouder, dientengevolge tegenover hem tegemoetkoming. quot;Willem III gaf zelfs in den aanvang, om den schijn van het kwaad te vermijden, eer te veel dan te weinig aan dien schoonvader toe. Toen van hem echter in Augustus 1686 door den koning geëischt werd, dat hij aan het hoofd der Engelsche en Schotsche regimenten, die in den dienst der Staten waren, een katholieken Engelschen Lord zou stellen, weigerde hij dit ronduit. Allengs toonde daarop Jacobus meer en meer zijn eigenlijk streven: de katho-liseering van het Engelsche volk en in navolging van Lodewijk XIV de absolute vorstenmacht. Hoe gaarne dan ook Willem III met zijn schoonvadei op goeden voet gebleven ware, de overtuiging dat Jacobus geheel de politiek van Lodewijk deelde; ééne generale religie met ééne generale monarchie , maakte Willem van zelf tot den beslisten vijand van den Engelschen koning. Welke schoonschijnende vormen ook Jacobus wist te geven aan zijne zoogenaamde verdraagzaamheidswet, de Prins begreep , dat het hier niet gold afkeer van geloofsvervolging, maar geheime bestrijding van het Protestantisme. Op 17 Juni 1687 schreef hij dan ook aan zijn schoonvader een brief, waarin hij zijn goedkeuring aan de act of indulgence beslist weigerde [1].

Het ligt niet op onzen weg , de bijzonderheden te vermelden, die er plaats hadden voor dat de groote dag der be-

[1] Vgl. Gids 11. Fruin p. 295. Willem III gunde den katholieken en allen dissenters vrijheid van eeredienst, maar geen vrijstelling van den test-eed, die hunne verkiesbaarheid tot staatsbetrekkingen uitsloot. Vgl. Fagel, brief in Engeland verspreid. Gids 1.1. bl. 302.

-ocr page 119-

Ill

vrijding voor Engeland kwam. Genoeg zij het hier te herhalen , dat het Willem III inwendigen strijd genoeg gekost heeft, voordat hij zijn schoonvader stond naar zijne kroon; dat eerst de krachtigste roepstemmen van lingeknd\'s groo-ten in staat zijn geweest, om hem en zijne gemalin [1] te doen besluiten tot eene daad, die zeker in gewone omstandigheden ten sterkste zou moeten worden veroordeeld , maar in de gegevene noodzakelijk was. Wat ook schrijvers van vroeger en later tijd te berde hebben gebracht tegen dien schaamteloozen schoonzoon [2], onze Stadhouder had zich in den dienst gesteld van een schoon en verheven en zeer vruchtbaar denkbeeld en maakte daaraan alles ondergeschikt. Niet voor zich zelf toog hij naar Engeland. Het was niet de zucht om een koningskroon te dragen. Voor zich heeft hij er niet veel genoegen van ondervonden Maar zoo van iemand gelden mag de waarheid, dat hij al zijne persoonlijke neigingen opofferde aan een hoog ideaal, dan wel van Willem III, wiens naam daardoor voor goed verbonden is aan den strijd voor nationale en godsdienstige vrijheid van Europa.

Met verwonderlijke eenstemmigheid keurden de Staten der gewesten en de Generale Staten de reeds beraamde plannen tot uitbreiding van het leger goed. Voor de herstelling der vloot had reeds de Stadhouder en admiraal generaal , buiten de Staten om, veel kunnen doen. Doch ook deze werd hem met algemeene goedkeuring ten gebruike afgestaan. Ook Amsterdam, met zijn krachtigen Witsen aan het hoofd, was thans bereid den Prins in zijn opzet te steunen. De geheele Republiek was overtuigd, dat het hoogste goed des levens weder op het spel stond, als frankrijk en Engeland samen voor den katholieken

[1] Over de edele figuur van de belangelooze en toch ook beteekenis-volle gemalin van Willem III zie de hist, biogr. schets van F. J. L. Kramer. Maria II Stuart Utrecht 1890.

[2] Mad. de Sévigné, La Bruyère etc. Vgl. Brill. Het oordeel van La Bruyère over Willem III.

-ocr page 120-

112

godsdienst het zwaard ontblootten, en de zegenbeden van allen, zonder onderscheid, volgden den moedigen Oranje, toen hij in November ons land verliet, om Engeland in de eerste plaats te helpen en daarna den oorlog tegen Lodewijk XIV bij vernieuwing te beginnen.

Wij zouden ons doel geheel voorbij streven , indien we zelfs in groote trekken dien tocht naar Engeland en den nu volgenden oorlog wilden gaan beschrijven. Het kan ons alleen te doen zijn om den invloed daarvan op ons staatkundig leven te bepalen en in het slot van dit hoofdstuk na te gaan, in hoeverre de negenjarige oorlog tot den vrede van Rijswijk op de ontwikkeling van onzen staatkundigen toestand zijnen invloed heeft doen gelden [I].

Wat den oorlog aangaat, die werd, gelijk bekend is door de verbonden mogendheden , voor het grootste deel ongelukkig gevoerd. Des te meer wekt het de verbazing, dat de vrede van Rijswijk zoo betrekkelijk voordeelig voor hen was. Behalve de roemrijke overwinning van Willem III aan de Boyne 1690 , waarbij hij Ierland aan zich onderwierp en den luisterrijken zeeslag bij kaap La Hogue, waar de Engelsch-Nederlandsche vloot onder Russell en Ahnonde de Fransche geheel vernietigde, bepaalden zich de overwinningen der bondgenooten tot de inneming van Namen; terwijl daarentegen zoowel de zeeslag bij Beachy-head (1690) als de veldslagen bij Fleurus, Steenkerken en bij Landen en Neerwinden door de Franschen met grooten roem gewonnen werden. Eensdeels moet die tegenspoed van de verbondenen zeker worden toegeschreven aan het gemis van eenheid tusschen de verschillende legers en aan de weergalooze militaire talenten van Luxembourg; maar stellig droeg er ook toe bij, dat Willem III zijn eenmaal gekozen taktiek onveranderlijk voortzette, dat de kracht

[1] Wij verwijzen voor de kennis van de bijzonderheden van den oorlog en van de vredesonderhandelingen allereerst naar Macaulay en verder naar de Inleiding op Dl I en II van van der Heim, liet Arehief van Heinsius.

-ocr page 121-

113

zijner politiek is geweest, maar de zwakheid zijner militaire daden. Brengen we echter daarbij in rekening, dat Willem 111 zelfs zijn nederlagen wist te gebruiken , om den vijand afbreuk te doen, dat de wijze van aftrekken van zijne legers nooit vertwijfeling verried, maar steeds met zooveel overleg plaats had, dat den vijand de voor-deelen zijner overwinningen werden uit de hand genomen, dan bestaat er nog reden te over, hem ook als krijgsman en legerbevelhebber hoogen lof toe te zwaaien. [L] Het is ten hoogste belangwekkend, den grooten leider der Europeesche politiek in dien negenjarigen strijd te volgen; zijn onwankelbare volharding, door geen onspoed noch tegenwerking verflauwd, is een verheven voorbeeld voor allen , die een doel in het leven najagen; onder de groote mannen telt hij daarin bijna zijns gelijken niet. Het onmogelijke heeft hij gedaan, om de groote alliantie bijeen te houden en steeds te versterken; geen oogenblik heeft hij, trots zijne nederlagen, er aan gedacht, den strijd op te geven, of een afzonderlijken vrede met Frankrijk voor de zeemogendheden te verwerven. Ook als Koning van Engeland bekleedt hij een bijzondere plaats in de geschiedenis. Met hem begon de constitutioneele regeeringsvorm die een eind maakte aan de willekeurige monarchie, en waarop de andere Europeesche volken nog een groote eeuw lang zouden moeten wachten. Op het vaste land bleef helaas! tot na Napoleon een staatsregeling niet veel meer dan een werktuig in de handen der regeerders en wat daar tot stand kwam in onze eeuw, moest door den bloedstroom der Fiansche revolutie heen. Niet alzoo Engeland. Dat heeft onder Willem 111 zoo geleidelijk en kalm mogelijk be-bereikt, wat elders slechts na vreeselijken strijd kon worden gewonnen. Geen wonder, dat dan ook Engelsche geschiedschrijvers zijn Koningschap hoog in eere houden, al gaan ze niet allen zoo ver in hun vergoding als Ma-caulay.

[1] Generaal Knoop. NlJHOFF, Oeschiedenis. II.

8

-ocr page 122-

114

Doch nog eens, dat te beschrijven is onze taak niet. Wij zouden geroepen zijn , de geschiedenis van het stadhouderschap van Willem III te verhalen, in zoover het invloed gehad heeft op ons staatkundig leven. En zeker de groote trekken daarvan staan vast en toch ligt er door het gemis van bronnen over vele perioden van ziin leven nog een dikke duisternis. Alle papieren, ook voor onze intieme geschiedenis van belang, zijn in Engeland gebleven. [1] Een aaneengeschakelde historie kan dus eerst dan worden gegeven, als die papieren tot hun historisch recht komen. Bespreken we uit het tijdvak dat ons bezighoudt, een enkele bijzonderheid in verband tot den algemeenen geest zijner regeering. Wij hebben het oog op hetgeen in Goes gebeurde in 1692 , op het verraad door Halewijn gepleegd en op het oproer te Amsterdam in 1696.

Wat kort na zijn optreden in Gelderland, Utrecht en Overijsel regel en wet werd , trachtte de Stadhouder ook elders in praktijk te brengen, nam. het aanstellen van regeeringsporsonen, hetzij geheel eigenmachtig, hetzij buiten de voordracht om. Dat ondervonden in den loop der jaren Woerden, Dordrecht en Leiden. Het meest in het oog springend geval had te Goes plaats, dat fler op zijne privilegiën, bij de benoeming van twee rentmeesters den oppermachtigen wil van den Prins moest ondervinden. Een zekere Westerwijk en Eversdijk stonden hier tegenover den baljuw, die zich zelfs niet ontzag, om van den Prins krijgsvolk te verzoeken , om de oproerige elementen te bedwingen. De stad wilde dat krijgsvolk niet in de poorten dulden, maar de Staten van Zeeland machtigden den Prins om door te tasten. Westerwijk en Eversdijk werden uit de regeering gezet en terechtgesteld; ja hun vonnis was zoo zwaar, dat ze uit Zeeland werden gebannen , nadat zelfs de eerstgenoemde was ter dood veroordeeld. Eerst jaren daarna mochten zij in Zuid-Beveland terugkeeren en pas na den dood van den stadhouder

4 [1] Vgl. Jorissen. Hist, bladen. Willem III. bl. 114.

-ocr page 123-

115

werden ze in de regeering hersteld. Die reactie is volkomen te begrijpen; en toch met het hoog ideaal dat de koning van Engeland en de stadhouder onzer Republiek nastreefde, is het begrijpelijk, dat hij zooveel mogelijk de regeerings-personen tot zijne werktuigen wilde maken. Groote politieke idealen kunnen niet bereikt worden onder een veelhoofdige regeering. Zooveel hoofden, zooveel zinnen zijn er dan. Waren nu Willem\'s autocratische maatregelen genomen, om eigen grootheid te bevorderen, ze konden niet sterk genoeg worden afgekeurd; doch het was niet, gelijk bij zijn vader noch gelijk bij zijn grootmoeder — de zucht, om zijn huis grooter en aanzienlijker te maken ; het was de zegepraal en de handhaving van de vrijheidsbeginselen , die Willem III dreef tot zulke handelingen. Hij had niet altijd den beminnenswaardigen tact van Jan de Witt, die met zachten dwang de regenten aan zich onderwierp ; waar hij vreesde, dat zijn hoog en heilig doel schade zou lijden door de tweedracht der Republiek, deinsde hij niet terug voor maatregelen, die de regenten dwongen zijn medewerkers te zijn. Alleen uit dat oogpunt kunnen handelingen als die te Goes verdedigd worden. Op zich zelf waren ze grievend en beleedigend voor hen, die fier op hunne voorrechten , zich niet wilden laten onderdrukken. Vergeten mag daarbij niet worden, dat Willem III den vorm in acht bleef nemen on zelfs in de Goesche geschiedenis als de dienaar der Staten van Zeeland handelde, die hem machtigden de twisten tot een eind te brengen [1].

Trad de stadhouder aldus met bijzonder gezag en groote gestrengheid tegen de steden op, die zich te veel beriepen op hunne privilegiën , waardoor het groote werk, dat hij voor zijn geest had, kon worden vertraagd of benadeeld, met diezelfde gestrengheid werden ook private personen behandeld, die hem in zijn staatkundige plannen wilden dwarsboomen Had hij de Amsterdamsche regenten ten jare 1684 nog gespaard, nadat hun correspondentie met

[1] Zie over dit geval Wagenaar XVI bl. 203—230.

8*

-ocr page 124-

ne

Frankrijk en hun misdadige omgang met d\'Avaux was bekend geworden; gedurende den negenjarigen oorlog had een dergelijk feit plaats, dat met de grootste gestrengheid en onverbiddelijkheid werd gestraft. Een zekere Simon van Halewijn, een aanzienlijk regent uit Dordrecht, in het geheim ondersteund door vele regenten te Amsterdam , Rotterdam, Haarlem en uit zijn eigen stad, knoopte in 1692 onderhandelingen aan met de Fransche regeering over een te sluiten vrede. Vier jaren lang had de Republiek slechts schade van den oorlog ondervonden; zoodat het niet vreemd was, dat er in verschillende steden en ook in Friesland en Groningen, waar de stadhouder Hendrik Casimir alles deed om Willem III tegen te werken, oppositie tegen de zware oorlogslasten ontstond. Door bemiddeling van Halewijn werd er briefwisseling gehouden over de voorwaarden, die Frankrijk aanbood, om met de Republiek vrede te sluiten. Als er iets in strijd met de staatkunde van den koning-stadhouder was, dan was het wel zulk een poging om een afzonderlijken vrede te bewerken. De geheele oorlog, onder zijn leiding aangevangen en voortgezet, bedoelde enkel de heerschzucht van Lodewijk ,XIV door een gemeenschappelijk verbond te bestrijden. Waar moest het dan heen, indien te midden van den krijg de Republiek zich afzonderde van de bondgenooten en door een neutrale houding niet anders dan den koning van Frankrijk in de hand zou werken ? Een strenge straf werd over Halewijn uitgesproken. Tot levenslange gevangenschap en verbeurdverklaring zijner goederen werd hij veroordeeld. Zelf verscheen Willem III in de Staten van Holland, waar men aarzelde, den beschuldigde voor het Hof van Holland terecht te doen staan en sprak o. a. de woorden, „dat er een exempel moest gesteld wordenquot; [1].

Toch gaf het noodzakelijk proces tegen Halewijn gevoerd, den koning stadhouder aanleiding, om zelf de vredesonderhandelingen , die reeds in 1692 in het geheim begonnen

[1] quot;Wagenaar XVI bl. 230 vlgd.

-ocr page 125-

117

waren, met meer ernst ter harte te nemen, daar Willem III zelf niet ontkennen kon, dat de Republiek aan vrede behoefte had. Nooit zou hij echter daarin treden, zoo die onderhandelingen niet tot een algemeenen vrede leiden. Vier lange jaren zijn er noodig geweest, voordat men den grondslag van dien algemeenen vrede vinden kon. Natuurlijk was Lodewijk XIV niet geneigd, om al zijn overwinningen prijs te geven; doch ook zijne financiën en zijn leger hadden een tijd van rust noodig ; zijn voornaamste drijfveer echter, om den vrede te wenschen, was gelegen in zijne verdere veel meer omvattende plannen. Daaraan offerde hij gewis een deel zijner oorspronkelijke wenschen en voorwaarden op ; zonder die plannen zou de vrede to Rijswijk nooit zoo voordeelig voor de bondgenooten geweest zijn. Willem III echter wist het daarheen te leiden , dat zelfs Luxemburg, op welks behoud Lodewijk eerst met alle kracht bleef staan, door hem werd prijsgegeven, dat hij tot de erkenning van hem als kening van Engeland besloot, zijn Prinsdom Oranje hem teruggaf en zich met het behoud van Straatsburg en enkele veroveringen in de Zuidelijke Nederlanden tevreden stelde. Allerbelangrijkst is het, den loop dier onderhandelingen na te gaan, de diplomatieke bedriegerijen en listen , waarmede Frankrijk omging , voor ons oog te zien onthullen en daarentegen den moed en de oprechtheid gade te slaan, waarmee Willem III ten einde toe getrouw bleef aan zijn staatkundige bedoelingen. Doch voor ons doel minder van belang. Veel staatkundig gewichtigs binnen den kring van ons vaderland had er in die jaren voor den vrede van Rijswijk niet plaats. Of het zoogenaamde biddersoproer te Amsterdam in het jaar 1696 eenige staatkundige beteekenis had, is niet zeker. Van Franschen invloed daarop heeft men niets kunnen ontdekken; en toch, dat juist het huis van den burgemeester Boreel door het gepeupel zoo schandelijk verwoest werd , geeft wel stof tot nadenken , daar Boreel zeer beslist behoorde tot de vrienden van Willem III, die wel den vrede wilde, maar geen afzonderlijken vrede met Frank-

-ocr page 126-

118

rijk. Het biddersoproer, dat wel voornamelijk tegen de keuren op het salaris van de lijkbezorgers was gericht, was toch ook een bewijs, dat het volk de lasten van den oorlog ondragelijk begon te vinden [1]. Ook het bezoek van Czaar Peter in 1697 aan Amsterdam en omst.eken was in de gevolgen zeer merkwaardig, omdat het de aanvang geweest is van Rusland\'s ontwikkeling in de 18e eeuw. Dooh niet daaraan dacht men in dat jaar bovenal; de verschiping van dien Rus in ons vaderland mocht de volksverbeelding prikkelen, de aandacht der ontwikkelden en beschaafden werd meer getrokken door het vredescongres te Rijswijk, dat den bloedigen negenjarigen oorlog eindigde, een aanvankelijke groote overwinning was op de heerschzucht van Lodewijk XIV, en een schitterend éclat maakte in de annalen van ons volksleven, daalde oogen van gansch Europa zich wendden naar dat kleine dorp bij \'s Gravenhage , dat door dien vrede wereldberoemd is geworden. Zoo schijnbaar vredelievend eindigde de 17« eeuw, doch ook de 18e zou nauwelijks zijn ingeluid , of die vredesarbeid zou weer zijn verstoord en gansch Europa zou bij vernieuwing in de wapens staan tegen den koning van Frankrijk.

[1] v. cl Hcim, ArcU. v. Hcinsius III bl. XLVIH

-ocr page 127-

HOOFDSTUK VIII.

Laatste levensjaren van Willem III. Spaansche successie-oorlog en toestand van de Republiek. Vrede van Utrecht.

(1607—1718).

In de voorrede van dit werk is met instemming aangehaald het woord van Carlyle: „De groote mannen zijn de leidslieden, de boetseerders , de beschermers , ja de scheppers geweest van al wat de groote menigte heeft kunnen bereiken.quot; Het moge op enkele bladzijden der geschiedenis den schijn hebben, alsof het eigenlijk de volksgeest is, die alles voortdrijft, wanneer deze volksgeest niet op een gegeven oogenblik in een groote persoonlijkheid wordt belichaamd , dan wordt het volks- en staatsleven er niet door ontwikkeld. G-een tijdvak spreekt duidelijker voor de waarheid van Carlyle\'s woord, dan de tijd van Willem III en Lodewijk XIV. De Franschen mogen terecht op hun standpunt spreken van een siècle de Louis XIV, de Europee-sche geschiedenis van de laatste jaren der 17e en de eerste der 18« eeuw is als het ware de geschiedenis van Willem III, die zulk een machtigen invloed op den loop der wereld uitoefende, dat zelfs zijn dood geen stoornis brengen kon in de strooming, door hem in het leven geroepen,

-ocr page 128-

120

maar dat tot het jaar 1713 toe zijn geest de wereldgebeurtenissen heeft beheerscht.

Herineren we ons daartoe in dit hoofdstuk, hoe de Spaansche successie-oorlog door Willem III is voorbereid; hoe, niettegenstaande het na zijn dood niet ontbrak aan oppositie in het land tegen zijne regeeringswijze, zijn geest het geweest is, die dien oorlog glorierijk heeft doen voeren ; en hoe bij den vrede van Utrecht voor een groot deel is bereikt, wat Willem III zich steeds als zijn levensdoel had voorgesteld.

Evenmin als de vrede , van Nijmegen slechts één oogen-blik den koning stadhoudw in den waan heeft gebracht, alsof nu het eind der oorlogen tegen Lode wijk XIV daar was, evenmin liet hij zich door de tegemoetkomende houding van Frankrijk bij den vrede van Rijswijk betooveren. De ratiflcatiën van den vrede waren nog niet uitgewisseld, of er hadden reeds tusschen de gezanten des keizers en Willem\'s staatslieden besprekingen plaats, om de groote alliantie van 1689 voort te zetten. Frankrijk dacht er niet aan, zich te ontwapenen en alzoo lag het voor de hand, te vermoeden , dat Lodewijk XIV ook thans weer den vrede had geteekend, om nog grooter plannen te kunnen vervullen. Wel leefde nog altijd de zwakke Spaansche koning ; doch zijn dood werd van jaar tot jaar met steeds meer gewisheid nabij geacht en dan was het van den heerschzuchtigen koning van Frankrijk te verwachten, dat hij die Spaansche erfenis niet onaangeroerd zou laten. De Spaansche erfenis, bestaande uit het moederland, de Zuidelijke Nederlanden, de W.-Indische bezittingen en het Noorden en Zuiden van Italië. Geen wonder, dat Willem III bij vernieuwing vreesde voor het verbreken van het evenwicht van Europa, zoo er te groote brokstukken van dat wereldrijk in de macht van Frankrijk kwamen. Van daar. dat hij in het jaar 1698 een verdeelings-tractaat met Lodewijk XIV uloot, waarbij Jozef Ferdinand van Beieren de geheele Spaansche monarchie zou verkrijgen ,

-ocr page 129-

121

behalve in Italië, waar in het Noorden de tweede zoon van den keizer, Karei, en in het Zuiden (Napels en Sicilië) een kleinzoon van Lodewijk XIV zou opvolgen. Alleen de onderstelling, dat Lodewijk toen reeds in het geheim andere plannen koesterde, die bij den dood van Karei II aan het licht kwamen, maakt zijne schijnbare zelfbeheer-sching in 1698 verklaarbaar. Doch dat tractaat werd in het volgend jaar door den plotselingen dood van den keur-prins van Beieren van zelf vernietigd en een tweede verdrag werd tusschen Willem III en Lodewijk gesloten , waarbij de tweede zoon van Leopold als opvolger in Spanje, de Zuidelijke Nederlanden en Indië werd aangewezen en Lodewijk voor zijn kleinzoon de beide Siciliën en Lotharingen zou verkrijgen, terwijl de hertog van Lotharingen met Milaan zou worden schadeloos gesteld. Ondertusschen echter was de Fransche koning in het geheim met den stervenden Karei II overeengekomen, dat Lodewijk\'s kleinzoon, Filips van Anjou, de geheele erfenis zou verkrijgen. Het bleek toch uit het testament van Karei II, dat hij, aangespoord door den Spaanschen adel, tot die voor Frankrijk zoo gunstige beschikking was overgegaan. Keizer Leopold , aldus geheel in zijn belangen miskend, sloot daarop in 1701 het groote Haagsche verbond met Engeland en de Nederlanden, om de uitvoering van dat testament te verhinderen. Bij hem sloten zich aan de koning van Pruisen, de Duitsche bondsstaten , Portugal en Savoye. De vereenigde macht van die mogendheden zou thans ten derden male den koning van Frankrijk op zijne baan in den weg treden en thans met meer succes dan voorheen.

Het was voor den koning-stadhouder niet zoo gemak-kelijk geweest, Engeland en de Republiek te overtuigen van de noodzakelijkheid dier politiek Zoowel in de Staten-Generaal, als in het Parlement ontstond oppositie tegen zijne plannen. Vooral Engeland, dat hem meer dan eens tegenstreefde , verzette zich met kracht tegen het hervatten van den krijg. Het liet de Engelschen volkomen koud, of Karei van Oostenrijk of Filips van Anjou koning van

-ocr page 130-

122

Spanje zou worden en daar de keurvorst van Beieren volgens Lodewijk\'s belofte , de Zuidelijke Nederlanden zou in bezit krijgen, vreesde men ook van die zijde geen gevaar; doch Jacobus II blies in 1701 te Versailles den laatsten adem uit en in strijd met de voorwaarden van Rijswijk gt; deed onmiddellijk Lodewijk XIV Jacobus\' zoon, den pretendent , als den rechtmatigen koning van Engeland betitelen. Dat was zoozeer in strijd met den publieken geest aldaar, dat het toen Willem verder niet veel moeite kostte, ook Engeland in den oorlog te doen deelen. En bij ons woog het gezag van den stadhouder zoo zwaar, dat men algemeen zijne plannen goedkeurde.

De uitvoering dier plannen zou de groote man zelf niet beleven. In 1702 stierf hij aan de gevolgen van een noodlottig toeval, den val van zijn paard. Doch hoeveel gelijkgezinden had hij niet gekweekt, die zijn arbeid konden voortzetten. Gelijk quot;Waldeck zijn rechterhand was in het oorlogsveld, als hij zelf in Engeland moest blijven, gelijk Maria met krachtige vrouwenhand Engeland bestuurde, als haar echtgenoot zich in Holland of bij het leger bevond, (beiden waren hem reeds, de een in 1692 , de andere in 1694 ontvallen) zoo had zijn geest ook anderen bezield, die thans krachtig genoeg zouden zijn om zijn arbeid voort te zetten. Daaronder in de allereerste plaats Anthonie Heinsius, die in 1641 geboren, in 1679 pensionaris van Delft, reeds voor den dood van Gaspar Fagel diens rechterhand, na diens dood tot zijn opvolger als Raadpensionaris werd aangesteld (1689), welke betrekking hij tot 1720 heeft waargenomen, toen hij 78 jaar oud stierf. Heinsius verdient ongetwijfeld eene eereplaats in de geschiedenis der Republiek naast Oldenbarnevelt en de Witt. Hem moge ontbroken hebben het geniale en oorspronkelijke , dat deze beide mannen kenmerkte , wat trouw en arbeidzaamheid, wat nauwgezetheid en ijver aangaat, was hij niet hun mindere. Heinsius was geen schepper van nieuwe politieke gedachten, maar die van zijnen meester heeft hij met grooten tact, men-schenkennis en volharding uitgevoerd. Zonder Heinsius,

-ocr page 131-

123

kunnen we gerust beweren, had de Republiek met hare houding in den Spaanschen successie-oorlog geen raad ge weten. Door zijn invloed heeft Nederland haar rol in dien oorlog waardig weten te vervullen ; hij heeft de eendracht der gewesten weten te bewaren en door zijn wijs bestuur de offervaardigheid van het land voorbeeldig groot gemaakt.

Want men wane niet, dat de oppositiegeest geheel was uitgestorven en zich niet meer na den dood van Willem III vertoonde. Zeker toen Frankrijk onmiddellijk na dien dood nieuwe pogingen aanwendde, om Holland van het Groot Verbond af te trekken door voorspiegeling van voordeelige tractaten, en zelfs trachtte, Amsterdam afzonderlijk tot zijn belangen over te halen, was de houding eenstemmig weigerend. Spottenderwijze had Barré, Frankrijks gezant, gesproken van de meerdere vrijheid van besluiten, die men thans na den dood van den stadhouder zeker hier genoot. Doch met waardigheid antwoordde men daarop, dat H. H. M. te voren even veel vrijheid als tegenwoordig gehad hadden [1]. In de buitenlandsche politiek bleef men dan ook onvoorwaardelijk den weg volgen, door Willem III gewezen. Doch in de binnenlandsche aangelegenheden kwam er verandering in den regeeringsvorm, die hier en daar tot hevigen burgerstrijd aanleiding gaf. Den uitersten wil van den gestorven vorst in zake zijn opvolging wilde men niet ten uitvoer leggen. Jan Willem Friso achtte men te jong, te veel Fries, om ook in Holland op te volgen. Vijf van de zeven gewesten bleven dus na 1702 stadhouderloos. Dit punt zelf gaf tot niet veel strijd aanleiding; wel daarentegen de vraag, hoe het nu stond met de benoeming van de overheidspersonen in de steden. Willem III had die benoeming allengs geheel aan zich getrokken of oefende er althans, gelijk in Holland, zeer grooten invloed op uit. Aan wie kwam thans dat recht ? Aan de staten der ge-

[1] Zie dit antwoord, even krachtig ala fier, in zijn geheel; Wagenaar XVII hl. 128—130.

-ocr page 132-

120

maar dat tot het jaar 1713 toe zijn geest de wereldgebeurtenissen heeft beheerscht.

Herineren we ons daartoe in dit hoofdstuk, hoe de Spaansche successie-oorlog door Willem III is voorbereid ; hoe, niettegenstaande het na zijn dood niet ontbrak aan oppositie in het land tegen zijne regeeringswijze, zijn geest het geweest is, die. dien oorlog glorierijk heeft doen voeren ; en hoe bij den vrede van Utrecht voor een groot deel is bereikt, wat Willem III zich steeds als zijn levensdoel had voorgesteld.

Evenmin als de vrede , van Nijmegen slechts één oogen-blik den koning stadhoudfcr in den waan heeft gebracht, alsof nu het eind der oorlogen tegen Lodewijk XIV daar was, evenmin liet hij zich door de tegemoetkomende houding van Frankrijk bij den vrede van Rijswijk betnoveren. De ratiflcatiën van den vrede waren nog niet uitgewisseld, of er hadden reeds tusschen de gezanten des keizers en Willem\'s staatslieden besprekingen plaats, om de groote alliantie van 1689 voort te zetten. Frankrijk dacht er niet aan , zich te ontwapenen en alzoo lag het voor de hand, te vermoeden, dat Lodewijk XIV ook thans weer den vrede had geteekend, om nog grooter plannen te kunnen vervullen. Wel leefde nog altijd de zwakke Spaansche koning ; doch zijn dood werd van jaar tot jaar met steeds meer gewisheid nabij geacht en dan was het van den beerschzuchtigen koning van Frankrijk te verwachten, dat hij die Spaansche erfenis niet onaangeroerd zou laten. De Spaansche erfenis, bestaande uit het moederland, de Zuidelijke Nederlanden , de W.-Indische bezittingen en het Noorden en Zuiden van Italië. Geen wonder, dat Willem III bij vernieuwing vreesde voor het verbreken van het evenwicht van Europa, zoo er te groote brokstukken van dat wereldrijk in de macht van Frankrijk kwamen. Van daar. dat hij in het jaar 1698 een verdeelings-tractaat met Lodewijk XIV sloot, waarbij Jozef Ferdinand van Beieren de geheeie Spaansche monarchie zou verkrijgen ,

-ocr page 133-

121

behalve in Italië, waar in het Noorden de tweede zoon van den keizer, Karei, en in het Zuiden (Napels en Sicilië) een kleinzoon van Lodewijk XIV zou opvolgen. Alleen de onderstelling, dat Lodewijk toen reeds in het geheim andere plannen koesterde, die bij den dood van Karei II aan het licht kwamen , maakt zijne schijnbare zelfbeheer-sching in 1698 verklaarbaar. Doch dat tractaat werd in het volgend jaar door den plotselingen dood van den keur-prins van Beieren van zelf vernietigd en een tweede verdrag werd tusschen Willem III en Lodewijk gesloten, waarbij de tweede zoon van Leopold als opvolger in Spanje, de Zuidelijke Nederlanden en Indië werd aangewezen en Lodewijk voor zijn kleinzoon de beide Siciliën en Lotharingen zou verkrijgen, terwijl de hertog van Lotharingen met Milaan zou worden schadeloos gesteld. Ondertusschen echter was de Fransche koning in het geheim met den stervenden Karei II overeengekomen , dat Lodewijkquot;s kleinzoon , Filips van Anjou, de geheele erfenis zou verkrijgen. Het bleek toch uit het testament van Karei II, dat hij, aangespoord door den Spaanschen adel, tot die voor Frankrijk zoo gunstige beschikking was overgegaan. Keizer Leopold , aldus geheel in zijn belangen miskend , sloot daarop in 1701 het groote Haagsche verbond met Engeland en de Nederlanden, om de uitvoering van dat testament te verhinderen. Bij hem sloten zich aan de koning van Pruisen, de Duitsche bondsstaten, Portugal en Savoye. De vereenigde macht van die mogendheden zou thans ten derden male den koning van Frankrijk op zijne baan in den weg treden en thans met meer succes dan voorheen.

Het was voor den koning-stadhouder niet zoo gemakkelijk geweest, Engeland en de Republiek te overtuigen van de noodzakelijkheid dier politiek Zoowel in de Staten-Generaal, als in het Parlement ontstond oppositie tegen zijne plannen. Vooral Engeland, dat hem meer dan eens tegenstreefde , verzette zich met kracht tegen het hervatten van den krijg. Het liet de Engelschen volkomen koud, of Karei van Oostenrijk of Filips van Anjou koning van

-ocr page 134-

122

Spanje zou worden en daar de keurvorst van Beieren volgens Lodewijk\'s belofte , de Zuidelijke Nederlanden zou in bezit krijgen, vreesde men ook van die zijde geen gevaar; doch Jacobus II blies in 1701 te Versailles den laatsten adem uit en in strijd met de voorwaarden van Rijswijk) deed onmiddellijk Lodewijk XIVquot; Jacobus\' zoon, den pretendent , als den reohtmatigen koning van Engeland betitelen. Dat was zoozeer in strijd met den publieken geest aldaar, dat het toen Willem verder niet veel moeite kostte, ook Engeland in den oorlog te doen deelen. En bij ons woog het gezag van den stadhouder zoo zwaar, dat men algemeen zijne plannen goedkeurde.

De uitvoering dier plannen zou de groote man zelf niet beleven. In 1702 stierf hij aan de gevolgen van een noodlottig toeval, den val van zijn paard. Doch hoeveel gelijkgezinden had hij niet gekweekt, die zijn arbeid konden voortzetten. Gelijk Waldeck zijn rechterhand was in het oorlogsveld, als hij zelf in Engeland moest blijven, gelijk Maria met krachtige vrouwenhand Engeland bestuurde, als haar echtgenoot zich in Holland of bij het leger bevond, (beiden waren hem reeds, de een in 1692, de andere in 169i ontvallen) zoo had zijn geest ook anderen bezield, die thans krachtig genoeg zouden zijn om zijn arbeid voort te zetten. Daaronder in de allereerste plaats Anthonie Ileinsius , die in 1641 geboren, in 1679 pensionaris van Delft, reeds voor den dood van Gaspar Fagel diens rechterhand, na diens dood tot zijn opvolger als Raadpensionaris werd aangesteld (1689), welke betrekking hij tot 1720 heeft waargenomen, toen hij 78 jaar oud stierf. Heinsius verdient ongetwijfeld eene eereplaats in de geschiedenis der Republiek naast Oldenbarnevelt en de Witt. Hem moge ontbroken hebben het geniale en oorspronkelijke , dat deze beide mannen kenmerkte , wat trouw en arbeidzaamheid, wat nauwgezetheid en ijver aangaat, was hij niet hun mindere. Heinsius was geen schepper van nieuwe politieke gedachten, maar die van zijnen meester heeft hij met grooten tact, men-schenkennis en volharding uitgevoerd. Zonder Heinsius,

-ocr page 135-

123

kunnen we gerust beweren, had de Republiek met hare houding in den Spaanschen succerisie-oorlog geen raad ge weten. Door zijn invloed heeft Nederland haar rol in dien oorlog waardig weten te vervullen ; hij heeft de eendracht der gewesten weten te bewaren en door zijn wijs bestuur de offervaardigheid van het land voorbeeldig groot gemaakt.

Want men wane niet, dat de oppositiegeest geheel was uitgestorven en zich niet meer na den dood van Willem III vertoonde. Zeker toen Frankrijk onmiddellijk na dien dood nieuwe pogingen aanwendde, om Holland van het Groot Verbond af te trekken door voorspiegeling van voordeelige tractaten , en zelfs trachtte , Amsterdam afzonderlijk tot zijn belangen over te halen, was de houding eenstemmig weigerend. Spottenderwijze had Barré , Frankrijks gezant, gesproken van de meerdere vrijheid van besluiten, die men thans na den dood van den stadhouder zeker hier genoot. Doch met waardigheid antwoordde men daarop, dat H. H. M. te voren even veel vrijheid als tegenwoordig gehad hadden [I]. In de buitenlandsche politiek bleef men dan ook onvoorwaardelijk den weg volgen, door Willem III gewezen. Doch in de binnenlandsche aangelegenheden kwam er verandering in den regeeringsvorm, die hier en daar tot hevigen burgerstrijd aanleiding gaf. Den uitersten wil van den gestorven vorst in zake zijn opvolging wilde men niet ten uitvoer leggen. Jan Willem Friso achtte men te jong, te veel Fries, om ook in Holland op te volgen. Vijf van de zeven gewesten bleven dus na 1702 stadhouderloos. Dit punt zelf gaf tot niet veel strijd aanleiding; wel daar-tntegen de vraag, hoe het nu stond met de benoeming van de overheidspersonen in de steden. Willem III had die benoeming allengs geheel aan zich getrokken of oefende er althans, gelijk in Holland, zeer grooten invloed op uit. Aan wie kwam thans dat recht ? Aan de staten der ge-

Hl Zie dit antwoord, even krachtig als fier, in zjjn geheel: Wagenaar XVII bl. 128—130.

-ocr page 136-

122

Spanje zou worden en daar de keurvorst van Beieren volgens Lodewijk\'s belofte , de Zuidelijke Nederlanden zou in bezit krijgen, vreesde men ook van die zijde geen gevaar; doch Jacobus II blies in 1701 te Versailles den laatsten adem uit en in strijd met de voorwaarden van Rijswijk gt; deed onmiddellijk Lodewijk XIV Jacobus\' zoon, den pretendent , als den rechtmatigen koning van Engeland betitelen. Dat was zoozeer in strijd met den publieken geest aldaar, dat het toen Willem verder niet veel moeite kostte, ook Engeland in den oorlog te doen deelen. En bij ons woog het gezag van den stadhouder zoo zwaar, dat men algemeen zijne plannen goedkeurde.

De uitvoering dier plannen zou de groote man zelf niet beleven. In 1702 stierf hij aan de gevolgen van een noodlottig toeval, den val van zijn paard. Doch hoeveel gelijkgezinden had hij niet gekweekt, die zijn arbeid konden voortzetten. Gelijk Waldeck zijn rechterhand was in het oorlogsveld, als hij zelf in Engeland moest blijven, gelijk Maria met krachtige vrouwenhand Engeland bestuurde, als haar echtgenoot zich in Holland of bij het leger bevond, (beiden waren hem reeds, de een in 1692 , de andere in 1694 ontvallen) zoo had zijn geest ook anderen bezield, die thans krachtig genoeg zouden zijn om zijn arbeid voort te zetten. Daaronder in de allereerste plaats Anthonie Heinsius, die in 1641 geboren, in 1679 pensionaris van Delft, reeds voor den dood van Gaspar Fagel diens rechterhand, na diens dood tot zijn opvolger als Raadpensionaris werd aangesteld (1689), welke betrekking hij tot 1720 heeft waargenomen, toen hij 78 jaar oud stierf. Heinsius verdient ongetwijfeld eene eereplaats in de geschiedenis der Republiek naast Oldenbarnevelt en de Witt. Hem moge ontbroken hebben het geniale en oorspronkelijke , dat deze beide mannen kenmerkte , wat trouw en arbeidzaamheid, wat nauwgezetheid en ijver aangaat, was hij niet hun mindere. Heinsius was geen schepper van nieuwe politieke gedachten, maar die van zijnen meester heeft hij met grooten tact, men-schenkennis en volharding uitgevoerd. Zonder Heinsius,

-ocr page 137-

123

kunnen we gerust beweren, had de Eepubliek met hare houding in den Spaanschen successie-oorlog geen raad ge weten. Door zijn invloed heeft Nederland haar rol in dien oorlog waardig weten te vervullen ; hij heeft de eendracht der gewesten weten te bewaren en door zijn wijs bestuur de offervaardigheid van het land voorbeeldig groot gemaakt.

Want men wane niet, dat de oppositiegeest geheel was uitgestorven en zich niet meer na den dood van Willem III vertoonde. Zeker toen Frankrijk onmiddellijk na dien dood nieuwe pogingen aanwendde, om Holland van het Groot Verbond af te trekken door voorspiegeling van voordeelige tractaten , en zelfs trachtte , Amsterdam afzonderlijk tot zijn belangen over te halen, was de houding eenstemmig weigerend. Spottenderwijze had Barré, Frankrijks gezant, gesproken van de meerdere vrijheid van besluiten, die men thans na den dood van den stadhouder zeker hier genoot. Doch met waardigheid antwoordde men daarop, dat H. H. M. te voren even veel vrijheid als tegenwoordig gehad hadden [1], In de buitenlandsche politiek bleef men dan ook onvoorwaardelijk den weg volgen, door Willem III gewezen. Doch in de binnenlandsche aangelegenheden kwam er verandering in den regeeringsvorm, die hier en daar tot hevigen burgerstrijd aanleiding gaf. Den uitersten wil van den gestorven vorst in zake zijn op volging wilde men niet ten uitvoer leggen. Jan Willem Friso achtte men te jong, te veel Fries, om ook in Holland op te volgen. Vijt van de zeven gewesten bleven dus na 1702 stadhouderloos. Dit punt zelf gaf tot niet veel strijd aanleiding; wel daarentegen de vraag, hoe het nu stond met de benoeming van de overheidspersonen in de steden. Willem III had die benoeming allengs geheel aan zich getrokken of oefende er althans, gelijk in Holland, zeer grooten invloed op uit. Aan wie kwam thans dat recht ? Aan de staten der ge-

[1] Zie dit antwoord, even krachtig als fier, in zijn geheel: Wagenaar XVII bl. 128-130.

-ocr page 138-

124

westen en alzoo aan de stedelijke regenten zelve of aan de burgerij, de gilden , de gemeenslieden, geliik van ouds ? Er begon zich een democratische strooming te vertoonen, die in de Middeleeuwen ontstaan, onmerkbaar was geworden, doch die thans bij deze verandering van regeeringsvorm een oogenblik bij vernieuwing begon te vloeien. De eeuw zou niet eindigen voordat die strooming onder geweldige sneeuwlawines , ook in ons land, schijnbaar goed gebouwde maatschappelijke constructies zou hebben vernietigd. Doch thans was het aanzien en de invloed dei\' aristocratische regentenrepubliek nog machtig genoeg, om haar in haar bedding terug te houden Op enkele plaatsen, vooral in Gelderland, Overijselen Utrecht hadden geweldige opschuddingen plaats. Vooral in Nijmegen vielen heftige tooneelen voor, die zelfs het optreden der gewapende macht in naam der staten noodzakelijk maakten. Ook in Zeeland ontbrak het niet aan oproerige bewegingen, die overal uit dezelfde oorzaak voortkwamen , namelijk uit het verzet van het volk, opgeruid door regentenfamiliën van vroeger tijd, die zich onder quot;Willem III en ook thans, nu de Staten de magistraatskeuze op zich namen, zagen buitengesloten Deze dusgenaamde „nieuwe plooiquot; legde de „oude plooiquot; op vele plaatsen vrij wat onaangenaamheden in den weg. Toch was haar kracht spoedig verteerd en werd na korten tijd dezelfde regentenaristocratie van den tijd van Willem III in al haar rechten bevestigd. De geheele beweging was slechts een voorteeken geweest van hetgeen de democratie in de 1 bde eeuw zou worden ; voorloopig kreeg de aristocratische republiek met haar familieregeering weder alle macht in handen. Waartoe deze in het vervolg zou leiden, zullen volgende hoofdstukken ons leeren. Gedurende het tijdvak van den Spaanschen successieoorlog heeft die aristocratische regeering haar laatste roemvolle dagen beleefd. Geleid door mannen als Heinsius in de eerste plaats, en met hem door W. Buys, pensionaris van Amsterdam , Hop , thesaurier-generaal der Unie, van der Dussen, pensionaris van Gouda, Slingelandt van 1690—1725 Secretaris van den Raad van

-ocr page 139-

125

State, Fr. Pagel, griffier der Staten-Generaal, heeft de Republiek in de jaren 1702—1713 krachtig meegewerkt aan het levensdoel van den gestorven vorst: de vernedering van den koning van Frankrijk, de handhaving van onze nationaliteit, en vrijheid van godsdienst tegenover het absoluut gezag, door Lodewijk XIV begeerd. Toonen we zulks in eenige bijzonderheden aan.

De groote overwinningen, door de legers der verbondenen in dezen oorlog behaald, te Rammilies (1706), Oudenaarde en Rijsel (1707), zijn voor niet het geringste deel te danken geweest aan de Nederlandsche legers, die zoowel in quantiteit als in qualiteit uitmuntten. Meer dan 100,000 man had de Republiek telken jare in dezen oorlog in zijnen dienst. Ook de Nederlandsche legerhoofden muntten onder het opperbevel van Marlborough, den waardigen militairen opvolger van Willem III, allen uit. Nassau-Ouwerkerk, de graaf van Athlone, Coehoorn, Slangenburgh, Fagel, Grovestins en niet het minst Jan quot;Willem Friso hebben om strijd wonderen van dapperheid, moed en beleid verricht. Tot hoe groote offervaardigheid het volk bereid was, blijkt uit de kolossale schuldenlast, waarmee de financiën in die jaren bezwaard weiden. Met 350 millioen werd de staatsschuld vermeerderd en Amsterdam ging in die offervaardigheid allen voor. De zeezaken werden het slechtst behartigd. Hier bleven de ontwerpen van Willem III grootendeels onuitgevoerd en de achterstallen der gewesten waren groot [1]. Doch de legers van onzen Staat waren zoo uitmuntend ingericht, dat later Frederik II aangaande onze krijgsmacht van die jaren hooge loffelijke getuigenissen gaf. Toch werd in menig opzicht de dood van den vroegeren leider geducht gevoeld. Wat Marlborough dikwijls moest uitstaan van de Gedeputeerden te velde, zou de koning-stadhouder niet geduld hebben

Tot den slag van Rammilies, die geheel Belgie van Fran-schen zuiverde, was de onderlinge verstandhouding der

[1] Groen, Handboek I bl. 465, 5, 481.

-ocr page 140-

126

verbondenen doorgaans goed geweest, ja beter dan in de voorgaande oorlogen [1]. Na het jaar 1706 echter begonnen de verschillen meer aan den dag te komen. Had Holland toen zijn zin gehad, dan was de vrede destijds reeds gesloten. Maar de andere mogendheden, tuk op meerdere overwinningen en zoo weinig mogelijk geneigd, om iets van de Spaansche erfenis aan Lodewijk XIV te laten wilden van geen vrede weten. Engeland zocht oneindig meer zich zelve dan de belangen van het algemeen. Dat toonde het reeds in 1704, toen het sterke Gibraltar, door de gezamenlijke Engelsch Nederlandsche vloot veroverd, zonder eenige overeenkomst met de Staten-Generaal door Engeland behouden werd. En zoo bleef het eigenbelang meer dan de groote beginselen van Willem III na diens dood de Engel-sche staatkunde besturen. Hoe echter ook de Republiek de nadeelen der verbintenis ondervond , de beide zeemogend • heden moesten vereenigd blijven, al was dan ook vooral in het laatste gedeelte van dezen oorlog Frederik H\'s vergelijking van het linieschip én de sloep op de wederzijdsche verhouding van toepassing. Of wij wilden of niet, we moesten naar den wensch der bondgenooten den strijd blijven volhouden Deze van de steeds toenemende verzwakking van Lodewijk XIV overtuigd , wilde hem geheel en al vernederen en toen dan ook de veldslagen van Oudenaarde en Malplaquet en de inneming van Rijsel den grooten koning aan den rand van den ondergang gebracht hadden, meenden zij, den koning van Frankrijk geheel en al de wet te kunnen stellen. Holland\'s raad, om van de gunstige gelegenheid tot vrede gebruik te maken, werd in den wind geslagen ; eerlang zou het wisselen der oorlogskans bewijzen , dat die raad had moeten zijn opgevolgd. Amsterdam, dat zich voorheen zoo volijverig betoond had) en vooral haar vertegenwoordiger in de Staten, de pensionaris Buys hield niet op, voor den vrede te pleiten.

Er werden eindelijk in 1709 onderhandelingen geopend ;

[IJ Toch ontbrak ook daar nog veel aan [Vgl. Groen 11. bl. 4G2].

-ocr page 141-

127

doch de preliminairen waren zoo vernederend voor Frankrijk , (Anjou zou geenerlei schadeloosstelling ontvangen en de Munstersche vrede zou worden hersteld) dat Lodewijk zich daar niet aan kon onderwerpen. Ook liep in 1710 de diplomatieke samenkomst te Geertruidenberg geheel vruchteloos af. Of daar Buys en van der Dussen ook al met de Fran-sche gezanten overlegden, het mocht niet baten. Reeds spoedig werd ook deze onderhandeling weder afgebroken. Jammer genoeg! Want kort daarop keerde de kans. Eensdeels door de veranderde staatkunde van Engeland, waar de Tories in plaats van de Whigs aan het bestuur kwamen, ten gevolge waarvan Marlborough van het terrein des oorlogs werd teruggeroepen; anderdeels door den plotsellngen dood van den Dultscher keizer, Jozef I, die door zijn broeder Karei, den door de bondgenooten bestemden koning van Spanje, als keizer moest opgevolgd worden. Daarbij kwam, dat in 1712 bij Denain de bondgenooten door de Franschen verslagen werden. Oorzaken te over, waardoor de vrede van Utrecht, die in 1713 gesloten werd , aan LodewijkXIV nog veel meer toegaf, dan oorspronkelijk in de bedoeling had kunnen liggen. Ten einde ook niet in de handen van Oostenrijk de geheele Spaansche successie te brengen , werd Lodewijk\'s kleinzoon, Filips van Anjou koning van Spanje, met de bepaling daarbij, dat Spanje en Frankrijk niet vereenigd zouden mogen worden.

Holland zag in zoo ver zijn doel bereikt, dat de Zuidelijke Nederlanden Oostenrijksch werden en dat het bij het bar-rière-tractaat van 1715 het recht kreeg, om in 8 Zuid-Nederlandsche grenssteden, als voormuur tegen Frankrijk bezetting te leggen. Hoe fictief dat recht was, heeft de loop der gebeurtenissen in de 186 eeuw voldoende bewezen. Doch al beantwoordde de vrede te Utrecht evenmin aan de hooggespannen verwachtingen der bondgenooten, als aan onze rechtmatige wenschen, hij zette toch in zoover het zegel op het groote werk van Willem III, dat het streven van Frankrijk, om de katholieke beheerscher te worden van Europa, geheel was mislukt; dat de ver-

-ocr page 142-

128

overingsplannen van den grooten koning voor het grootste deel in duigen gevallen waren. Het evenwicht van Europa, sedert den Munsterschen vrede zoo dikwerf verbroken, was eenigermate hersteld.

Dat de Republiek zich eindelooze opofferingen getroost heeft, om dat groote doel mede te bereiken, strekt haar tot groote eer. Hoe het ook een vrome wensch moge zijn, dat wij na onzen tachtigjarigen strijd tegen Spanje ons volksbestaan rustig hadden kunnen ontwikkelen , aan vrome wenschen stoort de ijzeren keten der gebeurtenissen •Ach niet en de tol, dien wij in de latere oorlogen mede betaalden voor de menschheid, was niet te duur. Zoowel onze Engelsche oorlogen, als onze jarenlange strijd tegen Lodewijk XIV waren de noodzakelijke gevolgen van het hooge standpunt, dat wij door onzen oorlog tegen Spanje hadden bereikt. Wij moesten ook thans de vrijheid van handel en van geweten met het zwaard in de hand blijven voorstaan. Gelukkig dat het ons niet ontbroken heeft aan mannen en helden, die ons telkens wakker riepen uit den slaap onzer louter kleine belangen, het oordeel der wereldgeschiedenis onze daden heeft gerechtvaardigd en onze grootheid tot 1713 toe om strijd door allen erkend wordt.

-ocr page 143-

HOOFDSTUK IX.

De eerste helft der achttiende eeuw. I Inwendige toestanden der Republiek. (1713—1747.)

Hoe groot ook het verschil moge wezen tusschen onzen Staat in de 17e en de 18° eeuw, toch is het onbillijk en wat voor ons doel nog meer zegt, onhistorisch, zulk een scheidsmuur als het ware op te richten tusschen beide eeuwen, als gewoonlijk geschiedt en alle aandacht uitsluitend aan de 17e en geene aan de 18e te wijden. Het is volkomen waar, dat de gouden eeuw der Republiek na 1713 voorbij is gegaan, dat al het grootsche, waarvan de 17e eeuw getuigt, en waarop het zoo natuurlijk is, dat de nakomelingschap zich verheft, heeft plaats gemaakt voor het kleine en nietige. Wie echter meende, dat die verandering van ons volksleven plotseling ware tot stand gekomen, dat als het ware een deus ex machina dien ommekeer op een oogenblik hadde veroorzaakt, zou zich in den gang van ons historisch leven schromelijk bedriegen. Alle gebreken, die we als ware woekerplanten in de I8e eeuw zoo welig zien tieren , waren in de 17e eeuw in kiem evenzeer aanwezig. Ook in onze gouden eeuw knaagden dezelfde wormen reeds overvloedig aan het gebouw van onzen Staat; dat ze destijds niet reeds meer vernielden en vernietigden, moet aan invloeden worden toegeschreven, die in de 18° eeuw niet meer bestonden.

NlJHOFF, Geschiedenis. II. ^

-ocr page 144-

130

Daar komt nog iets bij. De historieschriiver, die zijne roeping begrijpt, moet niet alleen objectief waarnemer en verhaler wezen , hij moet ook als geestelijk geneesmeester optreden. En wat zoudt gij dan denken van den arts, die zijne kliënten in de dagen van hunne volle gezondheid getrouw en ijverig als goede vrienden bezocht, maar hen verwaarloosde in de dagen van krankheid en ziekelijke ellende Het moge in het afgetrokkene waar zijn, dat het doel van den arts bovenal moet zijn gelegen in het bewaren der gezondheid, in de verspreiding der denkbeelden van hygiene en de verwijdering van alle booze invloeden op het menschelijk lichaam, zoolang dit ideaal van het leven niet is bereikt, zal de onderzoeking der ziektegeschiedenis voor hem een hoofddoel moeten zijn, ten einde de lijders tot nieuwe gezondheid te brengen. De historieschrijver nu , die alleen oog en hart heeft voor de gezonde dagen uit de geschiedenis van zijn volk en die zijn oog moedwillig sluit voor of uit afkeer afwendt van de krankheden zijner natie, is mogelijk een uitnemend geleerde, maar een leidsman, een geneesmeester is hij niet. Daarom zonder schroom, zonder aarzeling de wonden gepeild en al breekt ook ons hart bij de aanschouwing der ellende en bij de herinnering aan zooveel schoons en groots op onzen zelfden bodem in de 17e eeuw, de oogen geopend en des noods gewapend, om des te zuiverder te zien, en des te zekerder te ontdekken de oorzaken van onzen achteruitgang en ondergang in de 18e eeuw. Zoo en zoo alleen zal de aanvankelijke nieuwe bloei van ons staatkundig leven der 19e eeuw in de 20u rijke vruchten kunnen beloven. [1]

[1] Zeer waar en schoon drukt Réné Lavollée in zijn onlangs geschreven werk: „La morale dans rhistoirequot; (Paris 1892) aldus het voornaam-, ste doelwit, het groote nut der geschiedenis uit in deze woorden : „En premier lieu, servir de conseil aux hommes d\'Etat et aux politiques, garder le souvenir fidéle du passé, reconstituer la vérité a travers les légendes, qui la détigurent, et insfruire les generations présentes par Vexpérience des generations (li spar nes etc. pag. 364. Treffend ware woorden in een boek over de philosophic der geschiedenis, met welks strekking wy het overigens niet eens zijn (zie mijn art. daarover in den Spectator 16 Ain*. 1892)

-ocr page 145-

131

Steeds getrouw aan ons beginsel, dat het in den grond der zaak de groote mannen geweest zijn, die ons volk op de ftt\' baan zijner staatkundige ontwikkeling hebben geleid, zoe

ken we ook na 1713 in de allereerste plaats naar zulk een beteekenisvolle persoonlijkheid. En dan zoeken wij helaas! te vergeefs. Het ontbrak zeker ons land ook in die dagen niet aan zeer bekwame mannen, onder welke in de eerste plaats moet genoemd worden Simon van Slingelandt, die reeds jaren lang als secretaris van den Raad van State de rechterhand van den raadpensionnaris Heinsius was geweest en die zelf in 1727 tot zijn dood in 1736 dat hooge ambt vervulde. Doch kon daarom de Portugeesche gezant a\'Acunha bij den dood van Slingelandt geheel naar waarheid getuigen; „De Republiek heeft haar hoofd verloren ?quot; Dit was inderdaad te veel gezegd. Wel doorzag Slingelandt\'s blik evengoed in de buitenlandsche aangelegenheden als in de binnenlandsche toestanden , waar het met de Republiek henen moest. Doch meer dan het den-.kend hoofd van den Staat was hij niet; een staatsman moet het leidend hoofd zijn. Wat de buitenlandsche zaken aangaat, dat zullen wij in een volgend hoofdstuk naderbij beschouwen. Hier volge een schets van den binnenlandschen toestand en van de vergeefsche pogingen, door hem in het werk gesteld, om dien te brengen in de rechte baan.

Het is niet te veel gezegd, wanneer beweerd wordt, dat er gedurende de eerste helft der 18e eeuw volslagen regeeringloosheid in den Staat der Nederlanden heerschte. Een storm van verontwaardiging, angst en ontzetting gaat er in onze dagen op, wanneer er van de pogingen dei-anarchisten wordt gehoord, om door de boosaardigste middelen elke orde in maatschappij en staat te verstoren. Met die pogingen hadden natuurlijk onze voorouders uit ■ y de 18e eeuw niets gemeen. En toch hebben ze er krachtig

toe mee gewerkt, onbewust van de gevolgen, om anarchie in het leven te roepen. Wanneer toch anarchie daarin bestaat, dat alles op losse schroeven wordt gezet, dat er

9 *

-ocr page 146-

132

geen verplichte banden meer bestaan, om de orde instaat en maatschappij te handhaven, dan is de eerste helft der 18e eeuw ten onzent een tijdperk van regeeringloosheid geweest. De lichamen, waaraan de taak der regeering was opgedragen, waren met onmacht, met volkomen verlamming geslagen. Het is zelfs gebeurd in een der eerste jaren na den vrede van Utrecht, dat gedurende meer dan acht maanden alle betalingen van den Staat ophielden; de schatkist, zouden wij zeggen, voor de burgers en de renteheffers gesloten bleef.

Wordt er naar de oorzaken van dat droevig verschijnsel gevraagd, dan zien wij juist het verband tusschen de 17quot; en de 18e eeuw. De mannen der 18° eeuw waren niet alleen aansprakelijk voor den ellendigen toestand, die er toenmaals heerschte; „de defectenquot;, om in de taal van Slingelandt te spreken, in de constitutie van den Staat dagteekenden van overlang en zoo aan Willem III, den grooien Koning-stadhouder, één rechtmatig verwijt kan gedaan worden, dan is het niet geweest , dat hij ons mede heeft doen deelen in de Euro-peesche oorlogen, die voor de zaak der algerneene vrijheid noodzakelijk waren; niet geweest, dat hij onzen schuldenlast met meer dan 300 millioen heeft vermeerderd ; maar wél, dat hij niet van zijn gezag, waarover hij zoo ruimschoots kon beschikken, heeft gebruik gemaakt om de hand te slaan aan de verbetering dier defecten. Zoo iemand, dan was hij in staat geweest, om de grondgebreken van onzen regeeringsvorm met wortel en tak uit te roeien. De hoogero Europeesche belangen die hij voorstond, maakten hem , zoo niet blind, dan toch onverschillig voor de kwalen onzer inwendige huishouding. Hij had persoonlijk gezag genoeg, om steden en provinciëa te dwingen met zacht geweld, en hem te volgen op zijn baan, maar hij had moeten begrijpen, dat er na hem wel een tijd kon komen , da t dat persoonlijk gezag niet aanwezig was, en dat de wonden, die toen nog bedekt waren, in al hunne naaktheid en afzichtelijkheid zich zouden toonen. En helaas ! die toonden zich ook, niet zoodra hij was gestorven

-ocr page 147-

133

maar zoodra na den Spaanschen successie-oorlog zijn geest had uitgewerkt.

Het ontbrak wel niet geheel aan pogingen, om den inwendigen toestand te verbeteren. Op voorstel van de Staten van Overijsel werd er in 1716 eene buitengewone vergadering der Algemeene Staten in den Haag gehouden, naar het voorbeeld van die van het jaar 1651. De graaf van Rechteren, voor Overijsel zitting hebbende, drong met alle kracht op de handhaving der eendracht onder de gewesten aan. Het kwam alles weer neer op de oude vraag, hoe de Unie tegenover de deelen met genoegzaam gezag te bekleeden , een punt, ook in 1651 zeer onvoldoende opgelost. Ook tijdens die vergadering van 1716 was het Slingelandt, die, ofschoon nog Secretaris van den Raad van State, in een uitvoerig vertoog de middelen aanwees van redres. Het waren vooral drie gewichtige punten, waarop de scherpzinnige man hier en elders [1] de aandacht liet vallen. Allereerst het gemis van een permanent regeeringslichaam, daar de Raad van State, die daarvoor oorspronkelijk was aangewezen, door verschillende omstandigheden in haar macht was verkleind, en veel meer op den duur een raadgevend, dan een re-geerend collegie was geworden. Ten tweede: het ontbreken van het recht van overstemming in de Staten dei-gewesten, waardoor de verschillende meeningen van pio-vinciën en steden vaak tegenover elkander bleven staan, zonder dat er een besluit kon worden genomen ; groote langzaamheid bij zaken van gewicht was daar steeds het

[1] In het jaar 1784 zijn de nagelaten „Staatkundige geschriftenquot; van Simon van Slingelandt in het licht gegeven. Sedert lang waren ze in min of meer gebrekkige handschriften verspreid, daar de regenten en burgers uit de 18e eeuw ze begeerden te kennen. De behoefte aan een authentieke verzameling dier merkwaardige werken leidde tot het ter perse leggen daarvan. De eigenhandige onderteekening door een lid der familie van Slingelandt van alle exemplaren waarborgde de volkomen echtheid. Deze uitgave is sedert een der uitstekendste bronnen voor onze geschiedenis en ons staatsrecht gebleven.

-ocr page 148-

131

gevolg van en kwam men al tot een besluit, dan klaagden de tegenstemmers over tirannie en beriepen zich op de Unie, die op verschillende punten algemeene toestemming eischte. Eindelijk ook na het nemen van een besluit, was er geeae macht in den Staat, die de leden kon doen nakomen zelfs hetgeen eenparig besloten was.

Hoe nuttig ware het geweest, indien de Groote Vergadering van het jaar 1651 had aangenomen, om bij ontstentenis van een Stadhouder, aan wien de uitspraak bij geschillen toekwam, arbiters van geschillen te benoemen. De provincie Holland had toen het punt der consenten willen uitzonderen, waarop het blijkens de volgende oorlogen en zware belastingen vooral aankwam en het stijfhoofdig staan van dat gewest op dat punt had tot zijn eigen schade de geheeie scheidsrechters quaestie van de baan geschoven.

Hoe ernstig echter ook de Secretaris van den Raad van State aandrong op het herstel der gebreken en de middelen aanwees, om daartoe te komen; uit bijna alle bijzondere zaken, die op deze tweede Groote Vergadering ter sprake kwamen, bleek juist, hoe diep het onkruid reeds wortel had geschoten. Kwamen de posterijen op het tapijt en werd Rotterdam als een voorbeeld voor oogen gesteld, waar de inkomsten in de stadskas waren gebracht; de meeste steden van Holland zagen liever de millioenen in den zak van bevoorrechte vrienden vloeien , dan er de berooide schatkist mee te steunen. Groote oneenigheid heerschte vooral op het punt der krijgsmacht, in verband met de geldmiddelen. Het besluit, om het leger, door afdanking van een aantel Zwitsersche troepen , tot 34.000 terug te brengen, riep de oppositie van Zeehnd wakker, dat zich op de eenparigheid van stemmen bleef beroepen. Vroeg de Raad van State, die nagenoeg op elk punt de zoo dringend noodige voorlichting kon geven, het recht, om aan de beraadslaging deel te nemen, men bleef onder eindeloos gehaspel en tijdverlies zich daartegen verzetten. Aanhoudend eischten de gewesten, die aan hunne afgevaardigden geen volstrekte volmacht hadden gegeven gt;

-ocr page 149-

135

ruggespraak met hun committenten. Kortom, de tien maanden (Nov. 1716—Sept. 1717), gedurende welke men samen was, waren verloren tijd. Trots de dringende ver-toogen van Slingelandt liet men de zaken gelijk ze waren , daarmee den spot van tijdgenoot [1] en het oordeel der nakomelingschap op zich ladende.

De treurige geldelijke en zedelijke toestand, waarin het land verzonken was, bleef dezelfde. Men had, vooral gedurende de laatste jaren van den Spaanschen successieoorlog , bij gebrek aan genoegzame middelen, bij de weigering der gewesten , om de consenten te voldoen, vaak zijn toevlucht genomen tot een der noodlottigste en onze-delijkste middelen, waarover de Staat ook thans nog beschikt , het houden namelijk van loterijen op groots schaal en dat betrof geen honderdduizenden, [maar millioenen en nog eens millioenen. Daaraan werd gretig deelgenomen, wel een bewijs, dat het niet aan het onvermogen onzer burgers lag, dat de belastingen, die wettig waren uitgeschreven , niet werden opgebracht. De rijkdom van het land en zijn bewoners was integendeel nog spreekwoordelijk. De Oost-Indische compagnie deelde in de eerste helft der I8e eeuw toch nog minstens 25 percent uit. Het was waar, dat handel en nijverheid, scheepvaart en vischvangst, die in de 17e eeuw zoo verbazend bloeiden, niet meer bestand waren tegen de vreemde concurrentie ; doch de enorme kapitalen , die in de Republiek waren opeengestapeld en waarvoor in het land zelf geen emplooi te vinden was , werden voor een zeer groot deel op de bultenlaudsche markten geplaatst.

In plaats van makelaars waren de Hollanders geldschieters geworden. Meer dan I1/» milliard was aan het bui-

1

In de Lat. en Ned. keurdigten. liet bekende spotrijmpje: rZy komen by paren, Om te vergaren In den Haag! Ze zijn er zoo graag; Ze drinken een glas. Ze.... een plas, En laten de zaak zooals ze was. Zondags absent, Maandags in \'tlogement. Dinsdags present. Woensdags compleet, Donderdags niet gereed, Vrijdags niets gedaan, Saterdags naar huis gegaan,quot; dagteekent van dien tijd.

-ocr page 150-

136

tenland geleend en vooral Engeland was de schuldenaar van Holland geworden. Met het geld uit de Republiek werd Engeland groot. De staat was arm , maar de particulieren waren fabelachtig rijk. [1]

Waarom zou er dan niet een weg te vinden zijn geweest, om door de rijke Nederlandsche burgers, die 1600 millioenen in den vreemde plaatsten, een 15 millioen (als rente der staatsschuld van 350 millioen) als belasting te doen betalen ? Als de groote vergadering van 1716 iets had willen tot stand brengen, dan had het dit niet zoo moeilijk vraagstuk moeten oplossen; dan zouden de achterstallen der gewesten, waarover Slingelandt te recht zoo klaagde, hebben kunnen worden voldaan; dan zouden de admiraliteiten van hun schuld allengs zijn verlost; dan zou de zeemacht, die thans nauwelijks één schip in zee kon brengen tot bescherming van den handel, weer zijn opgeheven. Doch het eigenbelang van de regenten was te groot, dan dat ze elkander zouden hebben willen verstaan over de gelijkmatige verdeeling van oude en nieuwe opbrengsten tot instandhouding van den Staat. De staat? Men gevoelde voor die gemeenschap zoo weinig meer, dat het was , alsof de Regenten , die hem bestuurden, met eigen hand zijn ondergang wilden bewerken. „De staat was opgelost in even zoovele staatjes als er steden zijn.quot; [2] „Van publieken geest was in de Republiek geen spoor meer.quot; [3] „Anarchie heerschte er; er was geen regeering, geen wet, die gehoorzaamd werd quot; [4]

In het voorgaand hoofdstuk maakten we met een

[1] Martin Hist, de France XV p. 317, 318. Noot. De schryver citeert daarbij o. a. de merkwaardige opmerking van St. Simon , die beweerde, dat die goudvloed, die van de Republiek naar Engeland stroomde, niet een der minste oorzaken geweest is van de onderwerping der Hollanders aan de Engelschen, daar de schuldeischer (Holland) in geval van oorlog aan de willekeur van den schuldenaar was overgeleverd.

[2] Jorissen : Hist, bladen. De Republ. in de eerste helft der 18e eeuw bl. 216.

[3] bl. 218.

[4] bl. 220.

-ocr page 151-

137

woord gewag van de min of meer democratische beweging , die na den dood van Willem III in verschillende steden en gewesten was ontstaan [1]; die beweging was in de kiem gesmoord. Democratie wilden de regenten in geenen deele; deelneming van het volk, de burgers, „de kerelsquot;, gelijk ze verachtelijk genoemd werden, moest in elk geval worden tegengegaan. Zij zaten eenmaal op het kussen en moesten daarop met al de winstgevende ambten en posten voor zich zeiven en hunne familie blijven. Let wel: voor zich zeiven en hunne familie: de aristocratische regentenrepubliek werd in den aanvang der lbde eeuw geheel en al familieregeering en oligarchie. Ook daarvan waren reeds in de l?116 eeuw de kiemen voorhanden; niet plotseling werd die toestand geschapen. Reeds onder Jan de Witt en Willem III vinden we melding gemaakt van het grootste euvel, dat onzen staatkundigen toestand in den grond heeft bedorven: de contracten van correspondentie.

Ook in andere republieken heeft zich hetzelfde verschijnsel voorgedaan. In Athene en Rome hebben dezelfde vriendschapsbonden de Republiek vergiftigd [2]; en ook de Zwit-sersche republiek bevat in de 18ae eeuw dezelfde kenteekens van verval. In Bern b. v. beloofden destijds de aristocratische families elkander onderlingen steun, toen noch het lot noch de eed in staat waren geweest, om misbruiken tegen te gaan. Alsof ook die nieuwe remedie niet erger was, dan de kwaal. Ten onzent heeft dat verschijnsel zich op eene wijze geopenbaard, die werkelijk ongeloofwaardig zou zijn, zoo ze niet geboekstaafd was door die contracten, die langen tijd verborgen bleven ter wille van familiën, wier nazaten nog leefden , maar die thans in overvloedige mate dooiden druk publiek eigendom zijn geworden [3].

[1] bl. 124 van dit deel.

[2] Hetaeriën heetten die in Griekenland; sodalitia in Rome.

[3] Contracten van correspondentie en andere bijdragen tot de gesch. van het ambtsbejag in de Rep. der Vereen. Ned. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters. \'s-Grav. 1873. vgl. Spectator 1864. Artikels van Fruin bl. 394—197 en 202—204 over hetzelfde onderwerp,

-ocr page 152-

138

Uit die stukken blijkt, dat de stedelijke ambten, die tot in het eind der IBd6 eeuw slechts eereposten waren, terwijl zij, die er mee bekleed waren, hunne beroepen bleven uitoefenen, in de 17de allengs winstgevende posten zijn geworden en dat de regenten, die voorheen zelve kooplieden enz. waren, als een afzonderlijke stand zich boven de burgers gingen verheffen en elkander, ten einde de burgers zooveel mogelijk van het kussen te houden, schriftelijke beloften van ondersteuning gaven, om de posten aan zich te houden. Het eerst bekende dusdanig contract is geweest dat van het jaar 1652 in Zierikzee; in Dorcirecht was er in 1647 nog geen gesloten; zoodat men als tijd van ontstaan nagenoeg de helft der 17de eeuw kan noemen. In het laatste gedeelte dier eeuw begonnen ze derhalve hier en daar te ontstaan, onder Jan de Witt en Willem III; toen echter deed hun bestaan nog geen afbreuk aan het gemeenschapsleven van den Staat, omdat ze pas in hun opkomst waren en betrekkelijk nog gering in getal, maar vooral omdat de nadeelen, er later uit voortvloeiende, genoegzaam door het groot gezag dier beide mannen in den Staat werden overschaduwd. Toen de 18de eeuw echter was aangebroken en de Stadhouderlooze regeering in de meeste gewesten hersteld, gingen de contracten van correspondentie hun rechten bloeitijd te gemoet en werden ze op alle grootere en kleinere posten in steden, gewesten, tot in de hoogste collegiën toe, toegepast. De gevolgen zijn bekend. In de onbeduidendste handen werd daardoor het roer van bestuur in steden en gewesten vaak gegeven. Het was den regenten der IS06 eeuw niet meer te doen om ten bate van het land het volk te regeeren; het land was hun ten eenenmale onverschillig, als zij slechts machtig, rijk, gevreesd en in aanzien waren; als slechts hunne zonen dezelfde winstgevende ambten verkregen, al deugden die er evenmin voor als hunne vaders; als hunne dochters zich slechts vermaagschapten aan zoons van regenten van andere steden en daardoor de familieband onder de machtigen slechts nauwer werd toegehaald Wat ging hun het

-ocr page 153-

volk, de gemeenschap, de Staat aan ? Het volk mocht blijde zijn, dat het rustig bij zijn arbeid gelaten werd en dat het de vruchten van dien arbeid in vrijheid genieten kon. De gemeenschap! Maar zij , die zich Koningen gelijk achtten in de plaats hunner inwoning, konden zich toch niet op ééne lijn stellen met die plebejers, die zoo ver beneden hunne patricische geslachten stonden. De Staat! Wel die was bij den vrede van Utrecht bij vernieuwing gevestigd; geen oorlog stond er immers voor de deur; allen, ook in het buitenland, streefden naar behoud van het bestaande. Alsof er in dat volk niet allengs krachten zich ontwikkelden , die, voordat de eeuw ten einde zou zijn, geheel de macht zou verplaatsen! Alsof de achttiende eeuw zelve niet op maatschappelijk-staatkundig gebied de solidariteit van allen zonder onderscheid zou leereu! Alsof de vrede, dien men zoo gewaarborgd achtte, niet ten koste van den Staat in de tweede helft dier eeuw elk oogenblik zou gevaar loopen en de Staat zelf eindelijk zou ondergaan! Doch verblinding en zelfmisleiding, bekrompenheid en gemis aan doorzicht deden in den aanvang der eeuw volk en regenten, door bergen van vooroordeelen gescheiden, voortleven elk in hun eigen kring, zonder toenadering, zonder bewustheid van hetgeen eenmaal over beider hoofd onverbiddelijk zou komen.

Het is merkwaardig, de bijzonderheden in de verschillende gewesten omtrent die contracten van correspondentie na te gaan, die niet alleen in regeeringslichamen, maar evengoed in de Oost-Indische Compagnie en in de Kerk bestonden. De onbeduidendste ambtjes en postjes werden in het burgerlijk zoowel als in het kerkelijk, in het scheeps-en maatschappelijk leven van te voren volgens vaststaande reglementen uitgedeeld [1]. Zoo de zaak niet zulke ernstige gevolgen had gehad, dan ware het vermakelijk en belachelijk. Bevreemdend mag het dan ook heeten, dat een man van zulk een doorzicht als Simon van Slingelandt,

[1] Zie van Citters o. a. bl. \'249 vlgd , bl. 296 vlgd , bl. 317 vlgd. enz.

-ocr page 154-

140

die op zooveel wonde plekken in het staatsleven zijner dagen heeft gewezen , zich niet scherper tegen die contracten van correspondentie heeft uitgelaten. Want wat baten al de middelen van redres, door hem aangegeven , wat baten allerlei hervormingen in het constitutioneele leven van de Republiek, veranderingen in het staatsrecht, zoo niet allereerst die modderpoel van onzedelijke verhoudingen der regenten was opgeruimd ? Wel wordt bij gelegenheid van een contract, gesloten (1727) tusschen vier gewesten onderlmg , Holland, Zeeland , Gelderland en Friesland , in een brief van den eersten gedeputeerde uit Zeeland ter Generaliteit, den heer P. J. van Borsele, gezegd, dat „de Heer Raadpensionaris, die buiten de correspondentie is en zeer wenschte deselve te zien cessere, midts men verzekert kon zijn, dat in het vervolgh geen nieuwe en andere ge-formeert zouden worden, sigh (.daarover) zeer beklaaght heeftquot; [1] en wij gelooven dan ook nauwelijks aan de zijdeling-sche beschuldiging van een ander geschiedschrijver [2] „dat hij mede genoot de voordeelen der staatsinrichtingquot;; maar aangezien hij in geen zijner staatkundige verhandelingen een woord daarover gezegd heeft, meenen wij toch te kunnen onderstellen, dat hem het verband tusschen de staatkundige gebreken en dit zedelijk misbruik niet helder voor den geest stond; of althans dat hij zóó overtuigd was, dien Augiusstal niet te kunnen reinigen , dat hij er liefst geen woord aan verspilde.

Men beschouwde het meedoen aan dergelijke contracten als zulk een doodgewone zaak, dat het slechts weinigen uit de regenten in het hoofd kwam, daarin iets afkeurens-waards of onbetamelijks te zien. Zij beschouwden het als een aangeboren recht van hun stand, om zoo onderling te beschikken over alle ambten. En daarin vooral lag het ellendige van den toestand, dat de standaard van algemeens zedelijkheid zoo laag stond, dat zelfs een man, zoo hoog

[1] Van Citters, Contracten enz. bl. 287.

[2] Jorissen 1.1. bl. 219,

-ocr page 155-

141

als Slingelandt staande, besefte daaraan niets te kunnen veranderen.

Uit hoevele verschijnselen van denzelfden aard blijkt eveneens in die eerste helft der 18de eeuw het lage standpunt der zedelijkheid. Wij zagen reeds, hoe men hier te lande in die jaren nagenoeg geen weg wist met de opeengehoopte fortuinen. Men was wel niet zoo dwaas, om het geld alleen om het geld te aanbidden ; men tiachtte ook het leven er mee te verrijken, getuige de prachtige lusthoven en buitenplaatsen in dien tijd door de rijke Hollanders aangelegd, getuige de luisterrijke uitgaven van boekwerken, die zelfs de vreemde beroemde schrijvers uitlokten ter Amsterdamsohe drukpers hunne geschriften te leggen, die de bibliotheken van onze voorvaderen verrijkten , getuige de rijke liefdadigheidsgestichten (want aan philanthropie, vooral tot meerder eere van zich zelf, deed men vrij wat), die in alle steden in die dagen uit den grond verrezen. Maar met al die kostbare zaken konden de milliarden niet verteerd worden, die men had opeengehoopt. Daarvan wilde men, aangespoord door de mateloos hooge rente der Oost-Indische Compagnie in de 17de eeuw, het meeste trekken. Van daar de zucht, om aan loterijen zijn geld te geven, op de vreemde geldmarkten een hooger interest van ziju kapitaal te ontvangen dan van eigen industrieele ondernemingen ; van daar de dwaasheid , die in 1720 en \'21 vooral ons volk aantrok, om in den actiehandel zijn geld te zien vertiendubbelen.

De ISquot;36 eeuw is de eeuw van navolging geweest. Ook een volgend hoofdstuk zal ons daarvan overtuigen, als wij zien zuilen, hoe onze vredelievendheid slechts de oorlog-schuwende staatkunde van Engeland en Frankrijk weerspiegelde. Onze oorspronkelijkheid en zelfstandigheid verdwenen ; wij werden op elk gebied de naapers der vreemden. Thans was er geen plaats meer voor een Rembrandt, een Vondel, een Spinoza; de Fransche en Engelsche kunst en letteren werden eenvoudig nagebootst. Feitama meende heel wat bijzonders te hebben voortgebracht, toen hij zijn

I

-ocr page 156-

142

leven besteed had om de Telemaque van Fénélon en de Henriade van Voltaire in Nederlandsch rijm over te brengen. Van Effen volgde, na jaren lang in het Fransch geschreven te hebben, den Engelschen Spectator in zijn overigens letterkundig te recht vermaarde vertoogen na-Kortom, men richtte het oog naar den vreemde en volgde in zeden en gebruiken vooral Frankrijk na Was het dan wonder, dat, toen de windhandel Frankrijk door den speculant Law ten verderve voerde, ook ons vaderland door deze koorts werd aangetast? Of liever, die kwam hier op een tijdstip, toen ze in Frankrijk reeds nagenoeg had uitgewoed en men aldaar reeds begon te vermoeden, aan welke dwaze voorspiegelingen men zich had overgegeven. Het was hier meer rechtstreeks Engeland, dat ons aanstak, waar in 1720 het ministerie Stanhope met zulk een speculatie op het goede geld der inwoners de staatskas wilde verbeteren. Het duurde niet lang, want reeds in 1721 viel de Zuidzee-maatschappij, die zooveler verbeelding op het dwaalspoor had gebracht en zooveel zotte navolging had gevonden en met haar de minister Stanhope, die voor Walpole, die steeds tegen de dwaasheid had gestreden , moest plaats maken.

Had men hier te lande ook maar aan de waarschuwingen, die niet ontbraken, gehoor gegeven. Ja, niet alleen waarschuwde men hier, maar de Staten van Holland verboden zelfs dergelijke ondernemingen en de Staten-Generaal wezen een ontwerp voor een verzekerings-maatschappij van de hand. Ook Gelderland volgde dit goede voorbeeld en Friesland keurde een te Harlingen te vestigen maatschappij af. Desniettemin gingen vele steden in Holland, Zeeland en Overijsel, in het vol gevoel hunner souvereiniteit, hun gang. Van het eerste gewest hielden zich alleen Amsterdam , Leiden en Haarlem flink. Maar in Rotterdam vond de zwendelarij bij regeering en burgers krachtigen steun en ras volgden Gouda , Delft, Hoorn , Purmerend , Monnikendam , Medemblik, Enkhuizen en andere plaatsen door het oprichten van allerlei compagnieën dat schoone

-ocr page 157-

143

voorbeeld [1], Kortom , de drie genoemde plaatsen uitgezonderd , werd het geheele land meegesleept in die dobbel-koorts, die hooge op niets gebouwde winsten voorspiegelende , duizenden en duizenden geheel deed ondergaan.

Wat razernij, war drilt, wat dolheid gaat ons aan!

Van welk een boozen geest wordt thans \'t heelal gedreven ,

Nu elk de koopmanschap den doodsteek tracht te geven

En zyne winsten bouwt op ingebeelden waan !

Wie poogt nu weer met lust de hand aan \'t werk te slaan ,

Om \'t lieve vaderland te hoeden voor het sneven ?

Waar is die oude zucht tot koopmanschap gebleven,

Waardoor de welvaart moet en leven en bestaan ?

\'t Is uit, helaas! zij is ten lande uitgebannen

Door de onbezonnen drift van wreê papiertyrannen;

Men handelt nu alleen op lossen waan en wind;

Maar wee u, wen die wind eens weder raakt aan \'t draaien,

Dan zult ge uw schoone winst veel vlugger zien verwaaien.

Gelukkig, zoo ge dan een plaats in \'t dolhuis rindt.

In dat sonnet dier dagen werd de dwaasheid van het volk naar verdienste gekastijd; aan spotverzen en spotprenten ontbrak het evenmin ; de blijspeldichter Langendijk wijdde er zelfs een geheele comedie aan [2]. Dat was althans een bewijs, dat niet alle degelijkheid uit het volk was gevaren. De oppervlakkige indruk, dien dan ook vreemdelingen , in die dagen in Nederland reizende, van land en volk ontvingen, was waarlijk nog zoo kwaad niet Hoe verrukt is b.v. Halier over zijn reis door Holland, vooral ondernomen, ten einde den beroemden Boerhaave in Leiden te hooren [3]. Ook Voltaire roemt in z\\jn brieven, zoo

[1] Wie over die dwaasheid meer wil weten, raadplege S. Vissering\'s artikel in de Gids 1856 bl. G43 vlgd., getiteld: „Het groot tafereel der dwaasheid.quot;

[2] Quincampoix of de Windhandelaars. Zoo heette een koffiehuis in Amsterdam, waar veel van dien dwazen handel gedreven werd. De naam was ontleend aan de straat Quincampoix in Parijs, waar reeds lang veel handel in geld had plaats gehad en die onder Law de voornaamste verzamelplaats der handelaars en spelers was.

[3] Albrecht Haller\'s Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und England 1723—27. Leipz. 1883.

-ocr page 158-

144

dikwijls hij in Holland is, land en volk bijzonder [1]. Dooh dit was alles meer de buitenzijde, die ze waarnamen. Inwendig was de toestand ellendig. Geen spoor meer van den ouden gemeenschapszin, die zooveel groots had teweeggebracht; geen spoor meer van dien flinken ondernemingsgeest , die Holland had gemaakt tot de koningin der zee; geen spoor meer van die edele vrijheidsliefde, die ons onafhankelijk had gemaakt en had doen blijven. Alles draaide om het eigenbelang, of althans om kleine belangen van kleine kringen. Geld- en schraapzucht was een kenmerk van vele achtbaren in den lande [2]. Eigenwaan en tirannie, willekeur en hoogmoed oefenden hun ellendigen invloed uit op de verhouding der burgers en der regenten. Hoe langer hoe dieper werd de klove tusschen de verschillende deelen der maatschappij. De dag der wrake moest komen. In het land, dat aan van Bayle gastvrijheid gaf, quot;Voltaire\'s schriften uitgaf en Chesterfield bewonderde, moest eindelijk de vraag oprijzen, met welk recht de regenten heerschten [3].

Maar was daar dan in het verloop van al die jaren geen middel, geen radicaal middel te vinden, om die breuke des volks te genezen? Had Willem III, voor dat hij stierf, daartoe niet zelf den weg gewezen, had hij niet den Frieschen tak der Nassau\'s al zijn rechten bij erfenis geschonken ? En ging daar niet gedurende dit tijdvak voortdurend een stem op onder het volk, die riep om een Prins van Oranje ? Wij zagen in een voorgaand hoofdstuk, wat

[1] Voltaire logeerde verscheiden malen in den Haag in het paleis van Fred. II (hetzelfde als het tegenwoordige in het Noord-einde) o. a. in 1743.

[2] Het is merkwaardig, hoe in de reeds genoemde Keurdigten personen van allerlei stand met naam en toenaam om hnnne ondeugden aan de verachting van het publiek werden prijsgegeven. De grofste en zedelooste dingen werden daarin onverbiddelijk aan de kaak gesteld. Het zijn alles behalve stichtelijke verzamelingen van verzen, maar typisch voor de kennis van de zeden en gewoonten dier dagen.

[3] Jorissen 1. 1. bl. 224.

-ocr page 159-

145

de regenten van 5 gewesten bewoog, om den uitersten wil van Willem III niet te vervullen [1]. En ten jare 1711 scheen het, alsof het noodlot speelde met Oranje en Nederland. Jan Willem Friso toch, die gedurende den Spaanschen successie-oorlog door zijn dapperheid en moed zoo had uitgeblonken, won allengs de harten, toen de noodlottige golfslag aan den Moerdijk het jonge leven vernietigde en daarmee de hoop van Nederland in het graf was gezonken. Drie maanden later echter schonk Maria Louise (Maaiken Meu), zijne weduwe, aan een zoon het levenslicht en het was naar dezen, dat het volk van 1713—17 7 hoopvol als tot zijn redder opzag ]2|. Niet aldus de regenten van Holland. Zij hebben gedurende dit tijdvak integendeel alles gedaan, om de opkomst van dien jongen Prins tegen te houden. Zij hadden veel te lang het juk van Willem III getorst, om zich thans niet elk zelf ten volle koningen in hun eigen rijkjes (steden en gewesten) te gevoelen. Had de groote koning nu nog een zoon gehad, die hem in zijn waardigheid kon opvolgen, dan zou zelfs de wet der mannelijke opvolging hen er toe verplicht hebben, dien te aanvaarden. Doch tot een overdracht der macht aan het Friesche stamhuis gevoelden ze zich in geenendeele verplicht en blijde waren ze wellicht in 1711, dat de dood een eind maakte aan Friso\'s leven, daar zijn ster al begon te rijzen. Nog minder hadden ze het op diens nagelaten zoon Willem Karei Hendrik Friso verzien; en zelfs mannen als Slingelandt, die overigens zoo sterk van stadhoudersgezindheid verdacht werd, dat hij bij de aanvaarding van zijn raadpensionarisschap de belofte moest afleggen, geen stadhouder aan de regeering te zullen brengen, zelfs deze zeide in een voorbericht van zijn vertoog van het jaar 1717, waarin hij de ware oorzaken van het verval in de generale regeering en de middelen van redres aanwees,

[1] Zie bladz. 123.

[2] Vgl. o. a. het gedicht, getiteld: „Gesprek tusschen de Vrijheid en de Leeuwquot; (7e vervolg van de Lat. Nederd. Keurdigten. bl 81—89).

NlJHOFF , Geschiedenis 11. 10

-ocr page 160-

146

van den jongen Friso het volgende: „Hier te lande is maar een eenig Prins uit het huis van Nassau over en dan nog een Prins van zoo weinig jaren, dat die nog in lang niet zou kunnen beantwoorden aan het oogmerk, waarmee de provinciën , die tegenwoordig zonder stadhouder zijn , hem tot stadhouder zouden verkiezen. En bovendien een Prins, die reeds stadhouder is van twee provinciën, een gvoote zwarigheid voorwaar, omdat het in vorige tijden veel heeft bijgedragen tot behoud van de vrijheid, of van het recht van de Staten en de privilegiën van het land, dat alle provinciën niet onder een en denzelfden stadhouder warenquot; [1]. De verdenking van van Slingelandt, als zou hij in het geheim stadhoudersgezind geweest zijn, is blijkens die duidelijke woorden geheel uit de lacht gegrepen. Het was zijn overtuiging, dat geheel buiten een stadhouder om, de defecten der regeering konden worden hersteld; en liet hij later wel eens iets doorschemeren van de noodzakelijkheid om weer een stadhouder aan te stellen , dan was dit van zijn kant eenvoudig een soort dreigement aan het adres der regenten, die onwillig bleken om de andere middelen te baat nemen, door hem aangewezen , om de generale regeering te herstellen.

Een bedreiging — zeggen we — en inderdaad, dat was de Prins gedurende het tijdvak dat ons bezig houdt, voor de regenten steeds. Willem Karei Hendrik Friso was letterlek in die jaren hun cauchemar. Ze hadden dan ook niets verzuimd, om den Frieschen stadhouder klein te houden. Zijn plaats in den Raad van State ontnamen ze hem eigenmachtig ; Zeeland werd door de Hollandsche regenten als het ware gedwongen, het markgraafschap van Veere en Vlissingen te vernietigen; een ondergeschikte rang in het leger werd hem aangeboden. Wel werd de Prins in 1722 tot stadhouder van Drente en Gelderland aangesteld; doch zijn gezag werd er zoo verkort, dat ook deze aanstelling meer een krenking dan een verheffing was. Beleediging op

[1] Staatk. Gesch, Dl II bl. 6.

-ocr page 161-

147

beleediging werd hem aangedaan, bij gelegenheid van zijn huwelijk met Prinses Anna van Engeland, dochter van George II, een huwelijk zeer door den Engelschen koning gezocht ter wille van den naam van Oranje, minder om de persoonlijke hoedanigheid van den Prins zelf, die door George als tamelijk onbeduidend beschouwd werd [I]. De Staten van Holland hadden alles beproefd, om dat huwelijk te verhinderen, uit vrees dat het prestige van den Frieschen stadhouder door die koningsdochter zou worden verhoogd. Slingelandt had zelfs als Raadpensionaris in naam der Staten geschreven , dat zij die verbintenis hoogst ongaarne zagen en toen die toch in 1733 werd voltrokken, gaven zij den wensch te kennen, dat het de dochter van George II goed mocht bevallen in „onze vrije Republiekquot;, die zij voor geen andere staatsregeling wenschten te verruilen. Bij de aankomst van het vorstelijk paar te Amsterdam kort na hun huwelijk, gingen burgemeesters der hoofdstad hem niet eens begroeten; en toen kort daarop Willem zijn jonge echtgenoote een poos op het huis ten Bosch deed doorbrengen , kwam wel een commissie uit de Staten haar begroeten, maar die commissie gaf duidelijk te verstaan, dat dit voor eens was en niet meer zou herhaald worden [2],

Nu kwam daarbij: Friso was in het minst geen man van initiatief. Hij mocht zich nu en dan beklagen over die behandeling [3]; van eenig handelend optreden was van zijne zijde geen sprake. Zijn brave moeder was veel te zachtzinnig en vredelievend van natuur, om hem tot eenige handeling van verzet aan te sporen. Zij stal met die zachtzinnigheid en vroomheid der Friezen hart; of echter een dergelijk gemis van kracht haar zoon ten goede kwam, is een andere vraag. Werd er dan ook nog iets

[1] Zie mijn „hertog van Brunswyk.quot; \'s Grav. 1890, bl. 216. Bijlage by hoofdst. III.

[2] Vgl. Jorissen 11. bl. 230, 231.

[3] Navorscher 186G, bl. 67.

10*

-ocr page 162-

148

gedaan in die jaren van geduldig afwachten voor den Prins, dan geschiedde dit door den Engelschen gezant Chesterfield, die het aan luisterrijke feesten niet liet ontbreken, toen Friso na zijn academietijd te Utrecht den Haag in 1729 bezocht [1], Doch deze huldebewijzen waren slechts zeer voorbijgaand. Doorloopend mosst de Prins de grootste krenking van de zijde der oligarchie ondervinden De regenten deinsden voor niets terug, om hem te vernederen. Wat zij hem aandeden, was nog vrij wat erger, dan de acte van seclusie en het eeuwig edict onder Jan de Witt. Zij gevoelden zich in alle opzichten de meerderen van den Frieschen stadhouder en werden buitendien niet weinig door Franschen invloed in die anti-stadhoudersgezindheid gestijfd. Willem deed niets dan geduldig zijn tijd afwachten. Buitenlandsche oorzaken zouden dien tijd doen geboren worden; dan zou het zijn roeping zijn, verlossing van den vijand als in 1672 aan te brengen, maar ook redding van het despotisme der regenten. Hoe hij die roeping vervuld heeft, zullen we zien, als we eerst in het volgend hoofdstuk de verschillende schakels van de keten onzer buitenlandsche verhouding gedurende 1718 — 1747 hebben beschouwd.

[1] Gids, 1885 I bl. 579, 680. Artikel van Jorissen: Chesterfield, en de Republ. der Vereen. Ned.

-ocr page 163-

HOOFDSTUK X.

De eerste helft der achttiende eeuw. II. Buitenlandsche verhoudingen der Republiek. (1713-47.)

Wie ten jare 1713 na den vrede van Utrecht mocht vermoed hebben, dat thans de worsteling in Europa ten einde was , die zou alras uit dien zoeten droom ontwaken, daar het zeer spoedig bleek, dat de meeste voorwaarden, waarop de vrede gesloten was, evenveel aanleidingen waren tot nieuwe twisten. Nog daargelaten, dat Oostenrijk en Spanje eigenlijk volstrekt geen vrede gesloten hadden, dat de Duitsche keizer volstandig bleef weigeren , om den Bourbon als koning van Spanje te erkennen, lagen er voor de toekomst zoowel in de Italiaansche streken , die aan Oostenrijk waren toegekend, als in Gibraltar en Minorca door Spanje aan Engeland afgestaan , zoowel in de vergrooting van Engeland\'s Amerikaansche bezittingen door Nieuw-Scliotland, als in de regeling omtrent de Zuidelijke Nederlanden en het barrière-tractaat een reeks van smeulende vonken , die elk oogenblik tot nieuwe ontvlamming zouden kunnen komen. Brengen we daarbij in rekening, hetgeen niet met den vrede van Utrecht samenhing, maar nagenoeg terzelfder tijd in Europa geschiedde, het slot-tooneel van den grooten Noordschen oorlog van Karei XII en Peter den Groote, toen Karel\'s raadsman baron von Görz

-ocr page 164-

150

hem een verbond wilde doen sluiten met Spanje en den Stuart in Engeland wilde herstellen; en niet minder de komst van den Hannoverschen keurvorst op den Engelschen troon, dan lag er, ook nog ongerekend de groote gebeurtenissen en de groote mannen, die de 18e eeuw in haar schoot verborgen hield, genoeg brandstof in het samenstel der Europeesche staten, toen de vrede van Utrecht en Rastadt (1714) schijnbaar de rust had verzekerd.

De eerzucht eener vrouw zou die rust spoedig trachten te verbreken. De tweede echtgenoote van den Spaanschen Bourbon, Filips V, met name Elisabeth van Parma , kon Oostenrijk\'s heerschappij in Italië niet dulden, en wilde voor haar geslacht in dit haar geboorteland eene dynastie vestigen. Geholpen door den sluwen Alberoni, die Spanje gedurende eenige jaren tot ongekende welvaart bracht, wilde zij den vrede van Utrecht verbreken, terwijl de plannen van haar raadsman nog veel verder zich uitstrekten In Augustus 1717 veroverde Spanje Sardinië op Karei YI; doch in een zeeslag bij Passaro werd de Spaansche vloot door de Engelschen geheel verslagen. Nagenoeg gelijktijdig (Aug. 1718) kwam de zoogenaamde quadruple alliantie tot stand , ter bevestiging-van den vrede van Utrecht, met dit voorbehoud, dat Elisabeth van Parma voor haar nakomelingschap het erfrecht kreeg op Toscane. Het duurde echter twee jaar, voor de Spaansche Koning zich aan dien eisch onderwierp.

Hoe hield de Republiek zich bij die politieke quaestie? Zij, die nog weinige jaren geleden zulk een hoog standpunt bij buitenlandsche vraagstukken had ingenomen, dat zonder haar niets kon tot stand komen, toonde na den vrede van Utrecht onmiddellijk, dat ze zich op dat hooge standpunt niet kon handhaven. Haar zwakheid werd al spoedig spreekwoordelijk in Europa, flauwhartig en besluiteloos bleef zij eerst weigeren, zich te laten opnemen in die quadruple alliantie, ja tot zelfs in de laatste dagen voor dat Spanje zich onderworpen had, bleef zij de zaak, die ook haar aanging, niet genegen. Haar gezanten in Madrid,

-ocr page 165-

151

Ham, van Colster, Maurits van Cats bleven op de vriendelijkste wijze den Koning van Spanje bejegenen en zijne beleefdheden ontvangen [IJ. Was dit nu nog geschied, ten einde een ander belang van den Staat door medewerking van Spanje te bevoordeelen, dan was deze houding nog begrijpelijk. Daar was in die zelfde jaren een moeie-lijk vraagstuk in de buurt van Spanje door de Republiek op te lossen; maar haar onverantwoordelijke flauwhartigheid daarin getoond , namelijk tegenover de roofstaten Algiers en Marocco, die binnen enkele jaren 40 onzer koopvaardijschepen hadden genomen en 900 zeelieden tot slaven hadden gemaakt; en niet minder de stoutmoedige taal vandenDey tot onze officieren zijn vernederend om te lezen. Met Spanje zou men nog Algiers hebben kunnen gaan belegeren; maar een ontwerp daartoe werd uit zuinigheid niet eens ernstig overwogen. Kortom, de houding in Nederland van 1718— 20 had geen reden van bestaan en toch maakte Spanje nog gebruik van onze regeering, om bemiddelingsvoorstellen te doen [2]; toen die werden afgeslagen en eindelijk de Koning toegaf en de conditiën der quadruple alliantie in den Haag deed teekenen [3], had Nederland niets anders te doen, dan te volgen.

Het duurde niet lang, of er kwam eene nieuwe buiten-landsche quaestie op, ■ waarmede de belangen van Nederland meer gemoeid waren. In 1722 verleende de Keizer van Oostenrijk, in strijd met de vredesbepalingen van Munster , aan eene Oost- en West-Indische maatschappij te Ostende vrijheid van beweging. De beide zeemogendheden begrepen ten volle het groot gevaar, daarin voor haar ge-gelegen. Niet alleen zou zulk eene compagnie een gevaarlijke concurrente van de Hollandsche worden ; maar ook

[1] Vgl. Stukken rakende de quadruple alliautie van 1718, medegedeeld door Prof. Wynne, Kroniek v/h hist. gen. te Utrecht. 27e jaarg. 1871, bl. 85 vlgd.

[2] 11. bl. 107, vlgd. Memorie van Beretti Landi, Spaanseh gezant in den Haag.

[3] bl. 137.

-ocr page 166-

152

kon Karei VI daardoor allengs een zeemacht aan de Vlaam-sche kusten vormen, gevaarlijk voor Engeland en Nederland beide. In aanmerking genomen het toenmalig standpunt der staathuishoudkundige wetenschap, (waartegen we overigens zeer goed kunnen begrijpen dat én Karei VI én later Maria Theresia en Jozef 11 zich met het oog op België\'s welvaart verzetten) en de vroegere bepalingen omtrent het gesloten houden van de vaart in België, was de tegenstand, dien Engeland en Nederland daartegen boden, zeer te billijken. Een congres, onder bemiddeling van Frankrijk en Engeland, werd in 1724 te Kamerijk gehouden ; doch plotseling werd dit ontbonden en hoorde men, dat Oostenrijk zich met Spanje had verbondenen dat zij elkander allerlei beloften hadden gedaan, geheel in strijd met de belangen van het overig Europa. Weer was het de eerzuchtige Elisabeth van Parma, die daarmede hare dynastieke plannen beoogde. Frankrijk had door de terugzending der Spaansche Infante, die eerst bestemd was tot gemalin van Lodewijk XV , Spanje diep beleedigd; hetgeen een gereede aanleiding voor dit land was, om in vereeni-ging met Oostenrijk te verkrijgen, wat het door de qua-druple alliantie niet had kunnen bereiken. Oostenrijk namelijk zou afstand doen van enkele Italiaansche bezittingen en aan den oudsten zoon van Elisabeth werd de hand van Maria Theresia beloofd. Daarentegen erkende Spanje de compagnie van Ostende en de pragmatieke sanctie, waarbij aan Karel\'s dochter, bij gemis van zonen, de erfopvolging van de Oostenrijksche landen werd gewaarborgd. Dit alles en nog zooveel verborgens [1] meer beloofden Spanje en Oostenrijk elkaar bij de tractaten van Weenen in 1725.

Daartegen kwam onmiddellijk het overig Europa in verzet. In hetzelfde jaar verbonden zich Engeland, Frankrijk, Pruisen en de Republiek te Hannover en de oorlog scheen

[1] Onder dc geheime artikelen behoorden : 1. het ontnemen aan Engeland van Gibraltar en Minorea, 2. hulp aan den pretendent, 3. huwelijk van Don Carlos met een Oostenrijksche aartshertogin.

-ocr page 167-

153

onvermijdelijk. Toch kwam het zoover niet. quot;Want, terwijl de beide partijen naar bondgenooten uitzagen, en Spanje en Engeland over Gibraltar reeds handgemeen werden , trok Pruisen zich terug, kon de keizer geen hulp in Duitschland krijgen, bleef Rusland aarzelen, en was Frankrijk onder Fleury van den oorlog afkeerig. Karei VI moest toen bij de preliminairen te Parijs (1727) toegeven, de compagnie van Ostende schorsen en toestemmen in het houden van een congres te Soissons, dat de geschillen zou uit den weg ruimen. Op dat congres vermeerderden de moeilijkheden in plaats van te verminderen. De verhouding van Spanje en Frankrijk verbeterde, zoodat er zelfs een afzonderlijk tractaat te Sevilla tusschen Engeland, Frankrijk en Spanje gesloten werd. De Republiek sloot zich daarbij aan, doch één man in haar midden, getrouw aan het groote denkbeeld van Willem ill, was reeds in stilte bezig, dat onnatuurlijke tractaat met Frankrijk te verbreken en pogingen aan te wenden, om tegenover de alliantie van Hannover de oude alliantie van de zeemogendheden met Oostenrijk te herstellen. Dit was weder Simon van Slingelandt, die niet minder in de buitenlandsche, dan in de binnenlandsche staatkunde het hoofd der Republiek was. In gene gelukte hot hem beter, dan in deze, waar hij tegenover de halsstarrigheid en de zelfzucht der regenten als voor een ijzeren ringmuur stond. In de buitenlandsche staatkunde echter had hij grooten invloed. Hij vond in de alliantie van Hannover, m. a. w. in de vereeniging der zeemogendheden met Frankrijk een gioot gevaar voor Europa; het groot verbond uit den tijd van Willem III moest worden hersteld ; daardoor zou het evenwicht van Europa meer behouden blijven. Hij wist door den Engelschen gezant Chesterfield, die den dlepsten eerbied voor de bekwaamheden van Slingelandt had, zulk een grooten invloed op den gang van zaken uit te oefenen, dat in 1731 het tractaat tot stand kwam , waarbij Engeland en de Republiek de pragmatieke sanctie garandeerden, terwijl de keizer de compagnie van Ostende ophief. Zeker eerst in Febr.

-ocr page 168-

154

1732 werd dit tractaat van Weenen door de Staten-Gene-raai bekrachtigd en dat was weder een nieuw bewijs van de langzaamheid onzer toenmalige regeeringsmachine en de chicanerieën van vele gewesten; doch vergeten mag niet worden, dat het een beroemd Nederlander was, door wiens invloed het tractaat werd gesloten. Simon van Slinge-landt had daarover een harden persoonlijken strijd tegen zijn ouden vriend, den Engelschen Staatssecretaris Townshend te strijden, die meer de Keurvorstelijke belangen van George II, meer het eigenbelang van Engeland en zich zelf voorstond, dan de belangen van Europa en veel te veel onder den invloed stond van den kardinaal Fleury; onze raadpensionaris deinsde echter daarvoor niet terug. Chesterfield wist in Engeland Slingelandt\'s denkbeelden te doen zegevieren en alzoo werd er door Nederland een groote overwinning behaald, door tot de staatkunde van Willem III: de zeemogendheden in aansluiting aan Oostenrijk, terug te keeren [1].

Toch zou het spoedig blijken, dat het gemakkelijker was, beloften te geven dan te vervullen. De Poolsche successieoorlog van 1733—1734 was een voorspel van hetgeen Oostenrijk van de zijde zijner bondgenooten in 1740 zou te wachten hebben. In 1733 stierf namelijk Frederik August II, Koning van Polen. De schoonvader van Lodewijk XV, Stanislow Lescinsky, deed , ondersteund door den Franschen Koning, moeite om te worden verkozen. Met goedkeuring echter van den Keizer van Oostenrijk en beschermd door een Russisch leger werd de zoon van den gestorven koning opvolger. Dit gaf aan Frankrijk, in vereenigingmet Spanje en Sardinië, beide belust, zich ten koste van Oostenrijk te vergrooten, aanleiding , om den Keizer den oorlog te verklaren. Deze wendde zich tot zijne bondgenooten, die

[1] Voor de kennis van den invloed van Slingelandt op het tot stand komen van dit tractaat van Weenen , is vooral belangrijk het tweede artikel van Jorissen (Gids 1885) „Lord Chesterfield en de Kep. der Ver. Ned.quot; bl. 77—146.

-ocr page 169-

155

zich echter beide verontschuldigden. Het was echter de vraag, of de Weener tractaten van 1731 hen wel daartoe verplichtten. Op zulk een eventualiteit was men althans niet bedacht geweest en men weigerde ondersteuning De Republiek baande zelfs Frankrijk met zijn legers door de onzljdigverklaring der Oostenrijksche Nederlanden, den weg naar Duitschland. Zeker te zijn, dat België niet zou worden aangevallen door Frankrijk, was voor haar genoeg; toen kon zij de handen in den schoot leggen. Engeland wilde zonder haar niets ondernemen. De Keizer bleef alleen en in zijn radeloosheid was hij gedwongen den vrede te teekenen, waarbij Lotharingen aan Frankrijk, Napels en Sicilië aan Spanje en gedeelten van Milaan aan Sardinië kwamen. Voor Nederland was het voornaamste van de uit komst van dezen oorlog, dat Frankrijk insgelijks de pragmatieke sanctie waarborgde, hetgeen in de toekomst eiken oorlog scheen te kunnen voorkomen.

Doch wat zijn verdragen, indien die slechts gesloten worden, om bij elke passende aanleiding weer te worden verbroken? Hoe laag het zedelijk standpunt van regeeringen en volken gezonken was, zouden vooral het Jaar 1740 en de volgende jaren leeren. In dat jaar toch stierf Keizer Karei VI en met gerustheid meende hij zijne oogen te kunnen sluiten, daar alle staten van Europa hem de pragmatieke sanctie hadden gewaarborgd en de toezegging hadden gedaan, dat alle Oostenrijksche erflanden onverdeeld aan zijne dochter Maria Theresia, als de eenige rechtmatige erfgename zouden ten deel vallen. Vol hoop en goede verwachting nam de jeugdige keizerin de teugels van het bewind in handen, overtuigd als ze zich hield, dat alle vorsten van Europa voor haar in de bres zouden springen, indien ze nu of later door haar eenigen gevaarlijken mededinger, den Keurvorst van Beieren, bestookt werd. Deze toch beriep zich op een oud familietraktaat, dat opklom tot keizer Ferdinand I; zijne uitlegging daarvan was echter tegen de letter in, daar alleen in geval van afwezigheid van alle wettige nakomelingschap de terugkeer tot den Beierschen tak was

-ocr page 170-

156

beloofd. Zekerder dan iemand meende dus Maria Theresia van haar zaak te zijn, toen ze plotseling uit dien zoeten droom werd wakker geschud door het gerucht van de nadering van Pruisische legers bij de Silezische grenzen. Op een gedeelte van Silezië toch meende Frederik II, die in hetzelfde jaar 1740 zijn vader was opgevolgd, oude rechten te kunnen doen gelden. Silezië , dat rijk en vruchtbaar land aan den Opper-Oder, zoo schoon gelegen voor staatkundige en militaire doeleinden tussohen Bohemen en Polen, wilde Frederik zich veroveren. Het was waar, ook zijn vader had de pragmatieke sanctie geteekend; maar reeds de keizer had zelf de voorwaarden daarvan geschonden , door de hertogdommen Gulik en Berg, die den Pruisi-schen Koning waren toegezegd, tevens aan twee andere pretendenten te beloven. Frederik II achtte zich dus door niets gebonden, en noch de beginselen, in zijn Anti-Machiavel uitgesproken, noch de herinnering aan de tusschenkomst van Karei VI, toen zijn vader hem ter dood had veroordeeld, waren in staat den jongen vorst terug te houden van zijne plannen. Nog in December 1740 werd Silezië overvallen.

Hoe deze trouweloosheid de Keizerin ook ontstemde, zij vertrouwde nog te veel op de garantie der andere mogendheden , om aanstonds haar toestand als hopeloos te beschouwen. Maanden lang bleef ze hopen op de tusschenkomst , of althans op de onzijdigheid van Frankrijk, waaide vredelievende kardinaal Fleury nog steeds regeerde. Ook richtte zij zich aanstonds tot de zeemogendheden, om door hun tusschenkomst den koning van Pruisen van zijn voornemen terug te doen brengen en mocht die poging niet gelukken, hen te herinneren aan hunne belofte van onderstand. In Engeland stond nog steeds Walpole aan het hoofd van het bestuur, die persoonlijk even afkeerig van oorlog was als de Fransche Kardinaal. Wel was op dat oogenblik Engeland met Spanje in krijg; doch daarbij gold het althans een beginsel, waarvoor het eiland wel moest opkomen, namelijk: de vryheid der zee. Doch zich

-ocr page 171-

157

te laten meesleepen in een oorlog op het vasteland, daaraan kon Walpole niet zonder ontzetting denken. Nog in 1T42 trachtte zelfs de oude staatsman den oorlogzuchtigen geest in Engeland te bezweren, door omkooping van de hoofden der oppositie en durfde hij bij eigen geldgebrek Fleury nog het voorstel doen, om hem 3 millioen te zenden, ten einde door het edele metaal liet oorlogzuchtige bloed te bedaren (1). Bij zulk een publieken geest was het geen wonder, dat Engeland niet geneigd was groote dingen te doen ten voordeele van de benarde keizerin en hoogstens alleen in den eersten tijd geneigd zou zijn, het dierbaar keurvorstendom Hannover tegen Frederik II te beschermen. Wat was bij zulk een stand van zaken van Holland te wachten? Het behoeft ons werkelijk niet te verwonderen , dat ook de Republiek zich voorloopig wat op een afstand hield en niet de roekeloosheid beging, om, zonder nadere kennis van zaken, zich moedwillig in de gevaren van een grooten oorlog te werpen. „Slechts kortzichtigheid kan het de Hollanders kwalijk nemen, dat zij bedachtzaam voortgingen en elke overhaasting trachtten te vermijdenquot; [2].

Buitendien was men in de eerste maanden van 1741 nog geheel in het onzekere wat Frankrijk doen zou. Frankrijk was even goed als Holland verplicht tot hulp aan Maria Theresia. Na den laatsten oorlog om de Poolsche successie had het eveneens de pragmatieke sanctie getee-kend ; terwijl een jaar later, in 1739 tusschen Frankrijk en de Republiek een voor de laatste uiterst voordeelig handelstractaat was tot stand gekomen, dat den wensch naar het samengaan met dat land althans begrijpelijk maakt. Was het dan ook alleen een strijd van Frederik II tegen Maria Theresia gebleven en had het overig Europa zich daarmede niet bemoeid, dan zouden we wel reden hebben in het algemeen de oorlogschuwende staatkunde

[1] Vgl. Martin, Histoire de France XV p. 248 noot.

[•2] Dr. Ad. Beer, Holland und der Oesterr. Erbfolge-Krieg. Wien 1871.

-ocr page 172-

158

van Europa te betreuren, doch ons vaderland zouden we niet bijzonder kunnen aanklagen om zijne onzijdige houding. Doch spoedig werd de toestand geheel anders. Geheel tegen den geest van Fleury in, werd vooral door den invloed van Maarschalk Belle-Isle, besloten partij te trekken van den gespannen toestand in Duitschland zelf en geheel in strijd met het tractaat van 1738 de candidatuur van Karei Albert van Beieren voor den keizerstroon te steunen [1]. Hierin moet een der maitressen van Lodewijk XV vóór Pompadour en du Barry, namelijk Mad. de Vin • timille een rol vervuld hebben, om zoo doende liet stelsel van Fleury te doen vallen. Belle-Isle was reeds sedert 1740 gezant in Duitschland; nu wist hij te bewerken, dat het geheim verdrag van Nymphenburg werd gesloten, waarbij Frankrijk, Beieren en Spanje [2], later ook Pruisen en Saksen zich vereenigden tegen de koningin van Hongarije. En de daad werd bij het woord gevoegd. Want terwijl de koning van Pruisen in de slagen bij Mollwitz en Ko-tusitz geheel Silezië veroverde, drong het Fransch-Beiersch leger tot bij quot;VVeenen door, veroverde Boheme, waar Karei Albert tot koning werd gekroond, terwijl hij spoedig daarna te Frankfort als keizer Karei Vil tot Duitsch keizer werd gekozen.

fl] Martin verdedigt in zijn Histoire de France (XV p. 231 etc.) deze handehvjjze van zyn vaderland ten volle. Frankrijk, zoo beweert hy , had reeds in 1714 aan het Beiersche huis hulp beloofd bij gebreke van roanneiyke nakomelingschap in Oostenryk. De pragmatieke sanctie was veel te lichtzinnig beloofd; dat tractaat van Fr. met Oost „était done déchiré d\'avance.quot; Welk een drogreden! Martin had blijkbaar echter een krachtiger optreden van Fr gewenscht; dan ware het Europeesch overwicht van zyn vaderland verzekerd rp 232).

[2] Het Nymphenburger tractaat, waarbij Frankryk tegen een leger van 60,000 man en groote geldsommen, o. a. voor zich bedong het biy vend bezit van alle Duitsche steden en provinciën, die zyn leger zou bezetten, terwyi de keurvorst van Beieren als Keizer die nooit zou mogen terugei-schen, is steeds met zoo groote zorg geheim gehouden, dat zelfs het juiste origineel tot nu toe onbekend is gebleven. (Von Arneth, Maria There sia I S. 193).

-ocr page 173-

159

Toen de toestand dien keer had genomen en de keizerin van Oostenriik zich letterlijk omringd zag door eene „roo-versbendequot; [1], toen was het nog wel zeer begrijpelijk, dat Engeland en Nederland niet aanstonds de geestdrift der Hongaren met hun: „Moriamur pro rege nostraquot; gevoelden ; doch had het althans voor de hand gelegen , dat zij de handen ineensloegen , om getrouw aan hun woord, hulp aan Maria ïheresia te geven. Men hield dan ook gedurende het jaar 1741 niet op, daarover onderling te beraadslagen , doch de indruk, dien men daarvan gedurende dat jaar uit de diplomatieke onderhandelingen [2] ontvangt is allerdroevigst. Zelfs de latere ijver der zeemogendheden heeft de gevolgen van de slapheid van geest gedurende dat jaar niet kunnen uitwisschen. Nog altijd was Walpole aan het bestuur in Engeland en we zagen reeds, hoe hij ten koste van de eer van zijn land den vrede wilde handhaven [3] Van denzelfden aard is o. a. een bericht in de correspondentie van Hop [4] voorkomende, waarin deze vermeldt dat er „te Hannover een declaratoir tusschen de Fransche en de Engelsche Regeering is uitgewisseld, behelsende, dat de Fransche troepen niets zouden ondernemen tegen de Staten van zijn Groot-Brittanische Majesteit in Duitschland, als daartegenover de Hannoversche troepen niet zouden assisteeren de vijanden van S. Maj. van van Frankrijk of ageeren tegen deszelfs geallieerdenquot;. Ja, volgens Hop, ging men van Engelands zijde zoover dat, toen de Fransche gezant in naam van zijn meester aan Engeland vroeg om de slem van den koning van Engeland als keurvorst van Hannover bij de verkiezing van den keurvorst van Beieren tot keizer van Duitschland, dat

[1] Bilderdyk.

[2] O. a. de secrete brieven van Hop , onzen gezant in Engeland. (M. S. Rijks archief).

[3] bl. 157.

[4] 29 Sept. 1741.

-ocr page 174-

löO

toen van Engelsche zijde daarop geantwoord werd, „dat men al eenigen tijd geleden daarvan aan gemeiden keurvorst verzekering had doen geven.quot;

Engeland ging dus in 1741 nog van het zuiverste eigenbelang uit. Als het keurvorstendom Hannover slechts gespaard bleef, dan mocht keizer worden, wie wilde, en Maria Theresia\'s rijk desnoods geheel en al verbrokkeld en verdeeld. Hoe waardig zou de Republiek zich gedragen hebben, indien tegenover Engeland een ernstige taal was gevoerd; indien men althans van onze zijde een poging had aangewend, om de zedelijke aansprakelijkheid van beide Staten te betoogen. Doch ook hier gevoelde men zoo weinig het schandelijke van de handeling van Frankrijk, dat men, wel verre van daardoor tot verzet gebracht te worden en ais in de dagen van Willem UI tot eendrachtig handelen met Engeland tegen dat land zich te verklaren , niets anders dan vrees gevoelde, om zich op de een of andere wijze te buiten te gaan. De Staten van Groningen, Zeeland, Friesland en Utrecht [1] zagen in 1741 slechts heil in het samengaan met Frankrijk en ontrieden elke afspraak met Engeland, voor men op de vriendschappe lijkste wijze met Lodewijk XV had onderhandeld.

In de andere gewesten waren de gevoelens wel meer verdeeld; doch niemand drong op dadelijke hulp aan Maria Theresia aan. Veeleer wilde men trachten de keizerin tot het aannemen van een vergelijk met Pruisen te bewegen, ook al moest zij „een klein gedeelte sacriflcie-ren.quot; [2] Ondertusschen toonde men zich niet onbereid, haar een subsidie aan\' te bieden, terwijl men met het oog op den steeds ongeruster wordenden staat van zaken in Europa tot vermeerdering van het leger besloot.

Dit laatste wekte vooral de achterdocht van den kardinaal Fleury, die door middel van onzen gezant te Parijs, van Hoey, niet ophield, om Nederland van de goede gezindheid van Frankrijk te overtuigen. Deze van Hoey,

[1] Seer. Res. van 9 en 27 Juni 1741.

[2] Secrete Resoluties van II. H. M. 1741. passim. Inz. Sept., Oct., Nov.

-ocr page 175-

161

oud-pensionaris van Gorinchem, was reeds jaren lang de vertegenwoordiger der Republiek in Frankrijk geweest en had als zoodanig, vooral door het sluiten van het voor-deelig handelstractaat in 1739 verdiensten; toch kan niet ontkend worden, dat hij er aan heeft medegewerkt, om den goeden geest in de Republiek te dooden Zijne depêches werkten de reeds hier bestaande vrees voor Frankrijk zeer in de hand en veroorzaakten die ellendige halfheid, dat hinken op twee gedachten, hetgeen de Republiek tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog steeds heeft gekenmerkt. Oogenschijnlijk was er veel voor te zeggen, om toch voor alle dingen den vrede met Frankrijk te bewaren. Niet alleen behielden we dan al onze handelsvoorrech-ten, maar Frankrijk beloofde ons zelfs alle voordeelen van neutraliteit, zoo wij slechts ongewapend bleven en op zijn bescherming vertrouwden. Het was daarop zelfs zoo gesteld, dat het niet alleen de neutraliteit der Oostenrijksche Nederlanden waarborgde, maar ons zelfs Duinkerken tot pand wilde geven, indien we ons slechts in alle opzichten buiten den krijg hielden. Alsof Frankrijk, dat de schandelijke , Nymphenburger tractaten had gesloten, inderdaad te vertrouwen ware! Alsof het, eenmaal machtig genoeg in Duitschland geworden , niet zijn ouden wensch zou willen vervuld zien, om de grenzen van België te overschrijden! A.lsof Burmannia, onze gezant te Weenen op 15 Nov. 1742 niet te ra;ht kon schrijven: „Frankrijk wil gede-dommageerd zijn in de Nederlanden wegens de onkosten voor den Keizer gedaan.quot; [1] Doch men zag hier te lande gedurende de jaren 1741 en 1742 niet verder dan naar hetgeen tijdelijk het voordeeligst was, geheel in overeenstemming met den algemeenen geest der regentenklasse, in ons vorig hoofdstuk beschreven. Van daar, dat men,

[1] Secrete brieven van Burmannia. M.S. Rijksarchief. De gezant voegt er bjj: „Dit geheim kost ons 6000 guldens quot; Het ware voor eene monographic een uitnemend onderwerp, de brieven der toenmalige gezanten aan de hoven van Frankrijk, Oostenrijk en Engeland eens nauwkeurig te vergelijken.

NlJHOFF , Geschiedenis 11. 11

-ocr page 176-

162

zoo men al eens iets met Engeland scheen te willen doen voor de koningin van Hongarije, er ook aanstonds bij was, om door den gezant van Hoey aan de regeering van Frankrijk te doen weten, hoe hoogen prijs men stelde op haar vriendschap. Dien band steeds vaster te snoeren, achtte van Hoey zijn levenstaak. Onvermoeid bleef hij daarom in zijn briefwisseling met de Staten-Generaal aandringen, om toch vooral de vriendschap met Frankrijk te blijven aankweeken. Ingeval hij duizend levens te verliezen had, alle duizend zou hij gaarne opofferen, om dat doel te bereiken [1]. Gaarne gelooven we den gezant op zijn woord, dat hij niet nalaat telkens met dure eeden te bekrachtigen , dat hij innig overtuigd was van de noodzakelijkheid , om Frankrijk te vriend te houden. Maar of hij daarom juist zag, is een andere vraag. Al heeft de uitkomst bevestigd, dat Frankrijk ons in \'t nauw bracht, het is de vraag of dit geschied zou zijn , als wij van stonde af aan flink waren opgetreden. De uitkomst is alleen te wijten aan onze halfheid, onze vrees , onze kleinmoedigheid. [2] Onze gezant had zich geheel en al door de vredespolitiek van Fleury laten verblinden en geheel onze geschiedenis vergetende en blind geloovende in de goede trouw van diens vaderland, schreef hij eindelooze variaties op hetzelfde thema: „Blijf toch vrienden met Frankrijk.quot; [3] Ondertusschen gebeurden er in dat land dingen , die alles behalve den roem van Frankrijk verhoogden. Reeds spoedig in 1742 stond het vrij hachelijk met de

[1] Secrete Brieven passim.

[2] Wy zeggen dun ook niet met Gr. W. Vreede (De verdiensten onzer vooronders in het vak der diplomaten p. 42). „Wy sloegen den raad van van Hoey in den wind, en zagen te laat, hoe heilzaam zjjn voorspellingen waren.quot;

[3] Van daar, dat het niet vreemd was, dat er in die dagen in Engeland verscheen een werkje, getiteld: „Lettres et negotiations de Mr. v. Hoey. Ponr servir a l\'histoire de la Vie dn Cardinal de Fleury.quot; Deze brieven van van Hoey waren, gelyk toen algemeen in zwang was, geïntercep-teerd en kwamen over het algemeen genomen vry wel met de oorspronkelijke overeen [Vgl. van Doorninck Speet. 1874. bl. 19, 20]

-ocr page 177-

163

Pransche legers, die tegen Oostenrijk te velde waren getrokken , zoodat Floury tot een deemoedige houding door Maria Theresia genoodzaakt werd. [1]. Had zijn dood in het begin van 1743 hem niet gered, dan ware de loopbaan van dien Franschen staatsman zeker allertreurigst geëindigd. Nu behield hij althans den naam van vredestichter ; doch zijn invloed en die van Walpole in Engeland hadden in het algemeen verderfelijk op de begrippen van trouw en zedelijkheid gewerkt.

Ook in het laatstgenoemde land had echter in den loop van 1742 een groote verandering in de stemming plaats gehad. Daar was Walpole, die de parlementsleden met Fransch geld omkocht om voor den vrede te stemmen, gevallen en opgevolgd door Carteret, die aanstonds krachtig voor Oostenrijk optrad en begon met een leger van 16000 man naar Ostende te zenden, ten einde de voornaamste steden van Vlaardingen te bezetten. Lord Stairs kwam als gezant naar de Republiek, om het haar verstaanbaar te maken, dat zij met Engeland moest samenwerken in het nemen van „vigoureuse mesures, om Frankrijk te doen zien, dat men niet bevreesd voor haar was en haar te brengen in dien staat, dat men door haar in lange jaren niet kon worden ontrustquot;. [2]

Ziedaar dan weer de oude quaestie. Frankrijk en Engeland beide bezig, hun invloed alhier aan te wenden, om de Republiek met hen te doen samengaan. En aan volgers van Engeland ontbrak het ook niet. Een hevige penne-strijd in dicht en ondicht, voor en tegen de Fransche staatkunde gericht, barstte in den loop van 1742 uit. Vooral naar aanleiding van het vers van Willem van Haren , lid voor Friesland van de Staten-Generaal, getiteld Leonidas. De dichter teekent in het beeld van de Griek-sche wereld op het oogenblik, dat Xerxes zijn aanval op haar doet, den toestand van Nederland. Gelijk bekend is,

[1] Vgl. van Arneth, Maria Theresa II. S. 106—110.

[2] Secr. Brieven van Hop. 29 Juni 1742.

-ocr page 178-

164

speelde Sparta gedurende de Perzische oorlogen een minder schitterende rol Het was in die dagen min of meer gelijk in gezindheid aan Holland ; en sommigen aarzelden zelfs niet te zeggen:

Men late Xerxes (d. i. Frankrijk) wie hü goedvindt, overheeren

Bemoeiende ons met niemands zaak,

Opdat ook Sparte niet mag \'t onderst boven keeren Door zyn alom geduchte wraak.

Luisterrijk kwam tegenover die wankelmoedige en vreesachtige stemming de houding van Leonidas met zijn 300 getrouwen bij de Thermopylae uit:

Ontaarden! ik zal dan , wil niemand met my streven,

Alleen , alleen het oorlogszwaard Opheffen en alleen de vrijheid met mijn leven Beschermen, voor geen dood vervaard!

Maar \'t is uw eigen raad, uw hart is zelf bezweken;

Kleinmoedigheid en onkunde is \'t Beginsel dat u doet en handelen en spreken Tot aller braven ergernis.

Dit vers [1] maakte zoowel om den vorm, als om den hooggeplaatsten dichter, hier en elders ontzaglijk veel opschudding. De brieven van van Hoey zijn er telkens vol van. Fleury heeft hem er naar gevraagd. Het was in \'t Fransch vertaald en werd in Parijs druk besproken als

[1] Tot de waarde van het schoone gedicht doet het niet veel af; maar het is minder bekend, dat de Leonidas van van Haren eene korte navolging was van een groot Engelsch epos, dat in 1737 door Richard Glover geschreven was; ook dit vers heette Leonidas en wilde evenals het Neder-landsche vers den Engelschen tijdgenoot zich aan het Grieksche volk doen spiegelen. Het maakte een grooten opgang, beleefde 6 edities, doch is thans geheel vergeten. Lord Lyttelton begroette Mr. Glover om zyn vers met geestdrift en zeide in een ode o. a.:

Rouze, Britons, ronze, if sense of shame be weak Let the loud voice of threatening danger speak.

Lo! France, as Persia once, o\'er every land Prepares to stretch her aU\'oppresaing hand Shall England sit regardless and sedate A calm spectatress of the general fate ? etc.

Engeland had even groote behoefte, om wakker geschud te worden in dien t\\jd als Holland.

-ocr page 179-

165

een veeg teeken voor Frankrijk. Hier werkte het van den eenen kant bij andere dichters of liever rijmelaars verzet; doch het bracht ook velen tot inkeer en zeker moet aan den invloed van dat vers worden toegeschreven, dat er allengs een verandering in de stemming en in de daden kwam. Eene nieuwe leger vermeerdering had er plaats en er werd uitvoering gegeven aan het toezenden der subsidie aan Maria Theresia. Lang echter hield het nog aan, eer men manschappen in plaats van geld ter beschikking van Oostenrijk wilde stellen. In het begin van Februari 1743 echter werd er in dien zin door de Staten van Holland een besluit genomen, waartegen zich alleen Dordrecht en den Briel verzetten. Friesland sloot zich aanstonds bij het besluit aan, om 20,000 man hulptroepen af te staan. De andere gewesten volgden slechts schoorvoetend; doch m de maand Juni werd met meerderheid van stemmen in de Staten-Generaal hetzelfde besluit genomen, nadat ook kort te voren het door Frankrijk zoo zeer gewenschte aanbod van neutraliteit was van de hand gewezen. Ook toen hoopte men echter nog, dat het tot geen breuk met Frankrijk komen zou. Nog in April 1744 kwam Fenelon, de Fransche gezant, in den Haag terug en werd hij er met uitbundige eerbewijzingen ontvangen [1] om een laatste poging aan te wenden, om de Republiek tot de neutraliteit over te halen. De graaf van Wassenaar werd zelfs toen nog naar het Fransche hof afgevaardigd , om het af te brengen van het plan , om in de Oostenriiksche Nederlanden een inval te doen ; doch het was te laat. Het Fransche leger trad over de grenzen en zonder slag of stoot vielen de barrière-steden in zijn macht.

Hoe echter ook geprest van de zijde van Engeland, de Republiek kon maar niet besluiten, aan Frankrijk den oorlog te verklaren ; zij scheen niet te begrijpen, dat haat-ondersteuning van de keizerin toch noodzakelijk haar verhouding tot Frankrijk geheel moest veranderen. Zelfs ging

[1] Not. St. Gen. 23 April 1744.

-ocr page 180-

166

in Juli 1744 van Wassenaar naar Parijs, om, geheel buiten de geallieerden om, aan Frankrijk een ontwerp van een vredesvoorslag ter goedkeuring aan te bieden. Wanneer men de bepalingen van dat plan nagaat, kan men zich slechts over de naïeviteit der Hollandsche staatslieden verbazen [1]. Terwijl Frankrijk sedert den dood van Fleury zeer oorlogszuchtig gezind was, werden daarin voorwaarden gesteld als de volgende: 1. restitutie van alle veroveringen in de Zuid-Nederlanden. 2. Bevestiging van de pragmatieke sanctie door Frankrijk in 1738 bezworen. 3. Ontzegging aan Beieren van alle aanspraken op de erfenis van Maria ïheresia, ook bij erkenning van Karei Albert als keizer. 4. Slechting van de vestingwerken in Duinkerken enz. Dat Noailles en Argenson zulke voorwaarden onaanneembaar achtten, lag toch waarlijk wel voor de hand. Het ontbrak ons dan ook geheel aan staatslieden met nieuwe en groote politieke denkbeelden. De Raadpensionaris van der Heim, sinds Slingelandt\'s dood (1786) aan het bestuur, was geen persoon, tegen dien moeielijken toestand opgewassen; onder de vurige staatsgezinden had men wel eenige talentvolle mannen, zooals Gilles , die van der Heim in 1746 als Raadpensionaris opvolgde, doch deze dreven juist in den geest van van Hoey den vrede met Frankrijk op de spits. Ware Willem Karei Hendrik Friso een man van beteekenis geweest, dan zou hij in die dagen reeds van zelf op den voorgrond getreden zijn en in den werkelijk donkeren toestand van het land licht hebben ontstoken; doch getrouw aan zijn karakter bleef deze in Friesland slechts den loop der zaken afwachten en zijn vrienden, als Bentinck, van Haren e. a. hadden nog te weinig in-invloed, om hem toen zelfs langzaam vooruit te brengen. De vorst van Waldeck werd dan ook tot opperbevelhebber van het Nederlandsche leger gekozen, toen in 1745 door de steeds gevaariljker wordende houding der Franschen, onder Cumberland eeti Engelsch-Nederlandsch leger op de

[1] Seer. Res. 6 Juli 1744. Vgl. Ad. Beer 11. S. 32.

-ocr page 181-

167

been kwam. Frankrijk liet zich toch niet door de pogingen der staatsgezinden van zijn plannen terughouden. Integendeel met verdubbelde kracht tastte het de Zuidelijke Nederlanden aan, toen door den dood van Karei Albert de zaak van Maria Theresia in Duitschland eene voordeelige wending had genomen [1]. Frankrijk toonde toen ten volle zijn kwade trouw; het had steeds voorgegeven, dat zijn optreden in Duitschland alleen ten bate van Beieren plaats had ; nu dat niet meer noodig was, had het den oorlog moeten staken; maar integendeel moest toen Maria Theresia het in haar Nederlandsche bezittingen ontgelden. Zoo werd de geweldige slag bij Fontenoi door Cumberland tegen Maurits van Saksen verloren [2]. Doornik werd belegerd en ingenomen; Gent, Brugge , Oudenaarden, Den-dermonde, Ostende, Nieuwpoort, Ath en Brussel werden veroverd en terzelfder tijd had de inval van den pretendent in Schotland plaats, waardoor bijna alle Engelsche troepen en 6000 onzer manschappen Belgie verlieten en naar Engeland werden ingescheept. Wel werd door den slag van Culloden het gevaar van den pretendent in Engeland afgewend; doch de Franschen drongen in 1746 steeds verder in Belgie overwinnend door; de slag bij Rocoux [3] maakte hen zelfs geheel meester van de Zuidelijke Nederlanden.

Ondertusschen had de Franschgezinde partij in ons land niet stilgezeten. Reeds gedurende den zomer van 1745 werden er in den Haag voorbereidende maatregelen genomen, om een daartoe geschikt persoon naar Parijs te zenden, ten einde in afzonderlijke onderhandeling met Frankrijk te treden over een te sluiten vredesverdrag. Daar men echter natuurlijk vreesde, daardoor geïsoleerd te worden,

[1] Karei Albert f 20 Jan. 1745. Maria Theresia\'s gemaal, Frans van Lotharingen keizer 13 Sept. 1745.

[2] Volgens Bosscha [Neerl. heldendaden te land] heeft de wankelmoedigheid van een deel der Nederl. troepen het verlies van den slag mede veroorzaakt.

[3] Hier herstelden de Ned. troepen hun goeden naam.

-ocr page 182-

168

duurde het vrij lang, voordat men uitvoering aan dat plan gaf. Eindelijk in November 1745 werd de overste Larrey als bemiddelaar naar Parijs gezonden met eene instructie, door van der Helm ontworpen. Dit ontwerp bevatte reeds in beginsel nagenoeg dezelfde voorwaarden, die later bij den vrede te Aken werden aangenomen; doch het was ■wat al te naïef van de Nederlandsche staatslieden, dat zij daarin, om de Franschen gunstig te stemmen, als prae-mis voorop plaatsten , dat zij aan den oorlog eigenlijk in het geheel geen deel hadden genomen, terwijl ze onder-tusschen de barrière-steden, Noord-Nederland ter bewaking toevertrouwd, zonder eenige verdediging aan de Fransche aanvallen hadden prijsgegeven. Alsof dat niet juist de eerste taak van de Republiek ware geweest; alsof de barrière-steden niet de eenige reste waren van haar Euro-peesch-politieke beteekenis! Die barrière gaf den bondge-nooten uit den Spaanschen successiekrijg eene gezamenlijke militaire stelling op het sinds veertig jaren meest bedreigde punt [1]; zij was als het ware het zegel der alliantie tus-schen de zeemogendheden en Oostenrijk. En nu was zeker dat barrière-tractaat van 1715 een bron van tallooze moeielijkheden [2]; doch was daarom Holland, aan hetwelk de bewaking der vestingen was toevertrouwd, gerechtigd, om, toen de Engelsche hulp uitbleef, ze zonder verdediging slechts over te geven aan den vijand? En dan later die flauwhartige houding nog to verdedigen met de bewering, dat men eigenlijk geen deel aan den oorlog had genomen en mot Frankrijk niet in oorlog was! Het was boven alle beschrijving treurig, zooals men in die jaren alle solidariteit van de tractaten van een vorig geslacht gedachteloos en lichtzinnig verwierp en over zich zelf en het vaderland bracht al de naweeën en ellenden , noodzakelijk aan zulk een kleinheid en halfheid verbonden. Want al toonde Frankrijk zich niet ongenegen, om op de

[IJ Groen , 3e dr. hl. 444. 12] Groen 11.

-ocr page 183-

169

voorwaarden van Larrey in te gaan, Engeland en Oostenrijk waren niet zoo vredelievend. En zoo volgde de diepe vernedering van het jaar 1746 en weder tegelijk met de betoonde overmacht van Frankrijk nieuwe vredesonderhandelingen , die te Breda werden geopend, door dè Republiek op touw gezet. Doch ook deze zouden tot geen uitkomst leiden. Engeland bleef bezwaar maken tegen verschillende regelingen en verbitterd over dien tegenstand, durfde de Republiek te zeggen, dat zij bij langer dralen der bondgenooten „zich een weg zouden banen uit het gevaar, daar de nood de wet brak en eigenbelang ging boven alle argumenten.quot; In het geheim deed men toen nog pogingen, om een afzonderlijken vrede met Frankrijk te sluiten ; de beide heftige Staatsgezinden Gilles en Wassenaar waren daartoe vooral de drijvers. Deze afzonderlijke handel verdient zeer scherpe veroordeeling. Was het den Hollandschen staatslieden gelukt, de Engelschen te overtuigen , dat er In plaats van het bezwarende barrière-tractaat een andere uitweg moeamp;t gezocht worden b. v. de neutraliteitsverkla-ring der Oostenrijksche Nederlanden, dan zouden zij werkelijk hun tijd zijn vooruitgeweest; want die politieke gedachte heeft eerst in deze eeuw gezegevierd; doch de Engelschen wilden daar niets van weten en buitendien ontstonden er alle bezwaren met Spanje, die hen niet tot den vrede geneigd maakten. [1] Dat men echter bij de mislukking van het congres te Breda op eigen hand met Frankrijk wilde gaan vrede sluiten, was een mistasting, die hun duur zou te staan komen. Begrijpelijk was hun pogen wel; reeds te lang had de ellende van den oorlog het land benadeeld. Doch indien ze meenden, dat hun konkelen met Frankrijk hun voordeelig zou zijn, vergisten ze zich zeer. Dat konkelen was slechts de consequentie van hun gemis aan het gevoel hunner solidariteit; het was de angstvalligheid en kleinmoedigheid ten top gevoerd en toen hun pogingen vooral door Overijsel en Zeeland werden

[1] Ad. Beer 1.1. Over dit congres te Breda S. 62 etc.

-ocr page 184-

170

tegengewerkt en Frankrijk zich zag teleurgesteld, vielen de Franschen in ons land, dat tot heden uitdrukkelijk gespaard was, omdat de koning meende, dat het den bond-genooten ernstig om vrede te doen was. Staats Vlaande-ren werd overrompeld. Sluis moöst zich overgeven. Zeeland was in gevaar. Het geheele land lag voor den vijand open en in dien nood herhaalde zich het jaar 1672. Van Veere uit werd binnen enkele weken Willem Karei Hendrik Friso als stadhouder van Holland en Zeeland eikend.

-ocr page 185-

HOOFDSTUK XI.

Het stadhouderschap van Willem IV. (1747—1751.)

Tweeledig was de taak, die de stadhouder, gekozen in den drang des oogenbliks, te vervullen had: Het land te verlossen van den buitenlandschen vijand en het volk te bevrijden van de tyrannie der regenten. Beantwoorden we in dit hoofdstuk de vraag: kon de vervulling dier taak met grond van den zoon van Jan Willem Friso verwacht worden? En heeft hij inderdaad in dit opzicht gedurende zijn korte regeering die roeping vervuld?

De eerste vraag noopt ons, voor een oogenblik nog eenige schreden in de geschiedenis terug te doen , opdat we het karakter van den prins van Oranje leeren kennen. Het oordeel van zijne tijdgenooten, die persoonlijk met hem zeer bekend zijn geweest, was zeer verschillend. Moesten we alleen afgaan op het oordeel van zijn schoonvader George II, dan was er met zijn vroegtijdigen dood niet veel aan hem verloren. Volgens hem was de Prins „altijd een dwaas, een man zonder karakter, een liefhebber van praal en vertooning, daarbij lui en een nietsdoener, terwijl het fond van zijn karakter weinig beteekende, al zei men ook van hem, dat hii goedaardig was, die goedheid namelijk kwam voort uit zijn bloohartigheid en zijn dom-

-ocr page 186-

172

heid.quot; [1] Ook de Engelsche edellieden achtten hem niet hoog. Bij gelegenheid van zijn huwelijk, dat uit sstaat-kundige beweegredenen gesloten werd , omdat het Engelsche volk den naam van Oranje zoo hoog hield , werd er door hen vrij wat ten koste van den Frieschen Prins gespot. Vooral zijn meerdere of mindere mismaaktheid moest het ontgelden. [2] Daar stond wel tegenover, dat Chesterfield, die vooral de bemiddelaar van dat huwelijk was geweest, een zeer aangenamen indruk van hem ontving , toen hij hem het eerst ontmoette , zijn goede vermogens , zijn beleefdheid, vrijmoedigheid en vriendelijkheid zeer toejuichte [3]; maar Chesterfield, die dit huwelijk ir.et kracht voorstond ter wille van de politiek van Engeland, is zeker ook weer niet de onpartijdigste getuige; terwijl hij later zelf, niet minder dan Lord Sandwich, Newcastle e. a. hem niet vertrouwbaar noemt en evenals de hertog van Brunswijk, die hem voor \'t eerst in het legerkamp in Noord-Brabant ontmoette, hem wisselvalligheid van karakter ten laste legde. [4]

Moesten wij uit dit een en ander alleen een karakterbeeld van Willem IV samenstellen, dan zou dit zeker treurig uitvallen. Gelukkig echter bestaat er nog een andere bron, waaruit wij hem kunnen leeren kennen. Deze Prins van Friesland stond namelijk in vrij levendige briefwisseling met Frederik den Groote. vooral in de dagen, dat déze nog Kroonprins was. Hunne kennismaking dagteekende van het jaar 1734, toen er een leger onder Eugenius van Savoye aan den Rijn tegenover de Franschen stond. Dien veldtocht woonden beide prinsen bij en sedert ontstond er een vriendschappelijk verkeer tusschen hen, dat zoowel aanleiding gaf tot die correspon-

[1] Die vriendelijke karakterbeschrüving van zyn schoonvader komt voor in een gesprek, dat de hertog van Brunswijk in het jaar 1752 met George II te Hellevoetsluis hield. Zie mijn „Hertog van Brunswijk.quot; Bijlagen bl. 216, 217,

[2] Jorissen, Hist. Bl. bl. 229.

[3] Gids. 1885. I. bl. 580. Chesterfield Lettres and Works III p. 48.

[4] De hertog van Brunswijk. bl. 6, 7.

-ocr page 187-

173

dentie als tot een herhaald bezoek van Frederik aan Willem op het Loo. Die vriendschap schijnt werkelijk innig geweest te zijn, althans Frederik van zijn zijde vergelijkt die zelfs bij de vriendschap van Orestes en Pylades, hetgeen mogelijk wat hyperbolisch, volgens den trant van Frederik, luidt, doch in elk geval geen ironie was [1] en getuigt dat Willem\'s vriendschap zijn eigenliefde streelde.

Frederik zou van zijn vriend en van zijn toekomstigen invloed op den toestand der Republiek gaarne het hoogste verwachten ; de lethargie van Holland vindt hij diep beklagenswaardig, vooral als hij denkt aan haar schoone historie. [2] De Hollanders, die de slaven van Spanje niet wilden zijn , kruipen voor de Franschen. [8] Hun kardinaal en diens gezant in Holland (Circe Fenelon, zooals hij hem noemt) hebben den geest geheel bedorven, wel droevig voor een eertijds zoo wijs en waakzaam volk. Een machtig toovenaar alleen zal de bekoring, waarvan zij het slachtoffer zijn , kunnen opheffen; een jonge Achilles moet aan hun hoofd komen, willen zij hun ouden naam terugkrijgen. [4] Gelooft de kroonprins van Pruisen, dat zijn Friesche vriend die Achilles zijn zal? Hij houdt niet op, hem het ideaal voor den geest te houden; doch tusschen de regels door leest men zijn twijfel daaraan. Echt hoffelijk roemt hij hem telkens over zijne bescheidenheid, maar men voelt, dat Frederik daarmede meer een ondeugd, dan een deugd bedoelt. Nu eens spreekt hij over zijn overmatige zedigheid en zelfs eens laat hi] niet na, te beweren , dat Willem\'s m o d e s t i e een schaduw schijnt te willen werpen op al zijn daden. [5]

Daartegenover berispte hij hem in brieven aan anderen geschreven van te groote eerzucht. Aan Voltaire schrijft

[1] Brlefwechsel Friedrichs des Groszen mit dem Prinzen Willi. IV von Oranien von L. v. Eanke, Berlin 1869, S. 30.

[2] 27 Maart 1740.

[3] 13 Not. 1739.

[4] 14 Mei 1740

[5] 5 Aug. 1737.

-ocr page 188-

174

Frederik: „De daemon der eerzucht giet zijn onheilbrengend gift over het leven van den Prins van Oranje uit. Hij, die de gelukkigste der stervelingen in zijn schoon paleis, te midden van zijn tuinen en zijn schitterend hof kon zijn [1], wordt door nijd en ergernis verteerd. Het is inderdaad jammer; want overigens heeft deze prins oneindig veel geest en eigenschappen die hoogachting inboezemen.quot; En elders [2] schrijft Frederik in hetzelfde jaar 1738. „Indien deze prins slechts gelukkig wilde leven en de eerzucht van zijn systeem wilde opheffen , dan zouden zijn parken hem een leven kunnen schenken , doorweven van gouden zijde, om mij dichterlijk uit te drukken; maar de begeerte, om de eerste charges van den staat te vervullen en meer te zijn dan hij is, verspreidt een bitterheid over het geheele leven van dezen prins , die zich zelf ongelukkig maakt.quot;

quot;Wat zouden we uit dit een en ander omtrent het karakter van Willem IV moeten opmaken ? Frederik de Groote, hoe hij den prins ook persoonlijk genegen is en hoe weinig hij het ook met de beschouwing van George II zou eens zijn, acht hem toch ook niet berekend voor een taak, die, ware hij een Achilles, Holland zou gelukkig maken, maar die hij toch, zonder genoegzame zelfkennis, hartstochtelijk najaagt. De bescheidenheid die hij in hem roemt, is niet anders dan gebrek aan geestkracht [3], de eerzucht, die hij in hem berispt, is slechts de ijdelheid van den ontevredene, maar houdt geen gelijken tred met zijn werkelijke beteekenis. Niets begeerlijkers voor hem. dan de hooge betrekkingen, eertijds door de Oranje\'s in Holland bekleed ; niets ergerlijkers dan de tegenwerking, die hij daarbij van de regenten moest ondervinden; maar

[1] Frederik was pas by hem op het Loo gelogeerd geweest [6 Aug. 1738].

[2] In een brief aan kapitein von Hammerstein. Vgl. Spectator 1884 bl. 146, 147. Medegedeeld door Mr. S. Muller Fz.

[3] Elders noemt Frederik dezen Prins in een brief aan Voltaire: „la tortue de Brédaquot;. Dubbel geestig, omdat de Prins werkelijk eenigszins mismaakt (tortu) was en in geestelijk opzicht veel op een schildpad geleek.

-ocr page 189-

175

of hij zich voldoende rekenschap had gegeven van de vraag, of hij legen de dubbele taak, om zijn land van den vijand en het volk van de tyrannie der regenten te verlossen, wel was opgewassen , dat was een andere vraag. De jaren 1747 — 51 zouden het bewijs zijn, dat Frederik de Groote gelijk had.

De inval van Staats-Vlaanderen, de verovering van Sluis en andere plaatsen was, gelijk we zagen, de aanleiding tot de volksbeweging, die van Zeeland uit, den prins op den zetel zijner voorouders [1] herstelde. De radeloosheid der regenten, die tot het laatste toe met Frankrijk een afzonderlijken vrede hadden willen sluiten, was algemeen, toen het Fransche leger de grenzen was overgetrokken. De burgerij dwong in alle steden van Holland en Zeeland binnen enkele dagen de vroedschappen, Willem Karei Hendrik Friso als stadhouder en tevens als kapitein-generaal te erkennen. In de laatste qualiteit zou hij allereerst zijn bekwaamheid moeten toonen. Aan resolution , om het land te verdedigen, aan maatregelen, om de financiën des lands te herstellen en door de zoogenaamde milde gift [2] in staat te worden gesteld, den oorlog voort te zetten , ontbrak het niet. Des te meer echter aan militaire leiding. Het ontbrak Willem IV geheel aan militair talent; hij had zijn bekwaamheden in dat vak trouwens ook niet veel geoefend. Daar men hem steeds den hoogsten post in het leger had geweigerd, en hij (hetgeen natuurlijk was) niet als ondergeschikt generaal onder Waldeck dienen wilde, was er van eenige ontwikkeling van militair talent geen sprake geweest. Eens slechts had hij in 1734 een veldtocht bijgewoond, maar sedert voelde hij zich volstrekt

[1] Vergeten we niet, dat door het huwelijk van Albertine Agnes, dochter van Frederik Hendrik, met Willem Frederik van Friesland, ook de Frieaehe stam zich op de afstamming van den Zwager beroepen kon.

[2] Die milde gift was niet vrijwillig; 2 % van de bezittingen boven de f 2000 werd verplichtend, zoodat het geen wonder was, dat er ongeveer 50 millioen werd samengebracht.

-ocr page 190-

176

niet geroepen, om de wapenen aan te gorden [1]. Er was daartoe anders in de laatste jaren gelegenheid genoeg geweest, ook buiten zijn vaderland. In de legers van zijn vriend Frederik II o. a. of elders had hij zich kunnen onderscheiden en roem en kennis zich kunnen vergaren. Maar daarvoor was hij de man niet. „In de drift zijner jeugd, zegt hij zelf [2], zou hij moeite gehad hebben, om zijn neiging voor het beroep der wapens te weerstaan; maar thans meer flegmatiek , wachtte hij den tijd geduldig af, dat God hem zou willen doen dienen als werktuig voor de verdediging van zijn vaderland.quot; Alsof hij, toen hij die woorden schreef, niet pas 34 jaar oud was ; alsof hij ooit zijn vaderland zou kunnen verdedigen, zoo hij niet in de wapenen staande, het beroep van den krijgsman had geleerd, alsof God hem door een mirakel zou vormen tot een militair leider. Zijn krijgskundige kennis had hij dan ook alleen aan boeken en niet aan de praktijk te danken. Maar zijn eerzucht was bevredigd. Hij had het opperbevel over de troepen van den staat verkregen. Spoedig zou het blijken , aan hoe onbekwame handen dat was toevertrouwd.

Ongeveer twee maanden na de huldiging van den prins had de slag bij Lafeld plaats, waar evenals bij\' Fontenoy en Rocoux Maurits van Saksen de overwinning behaalde. Dit aan den nieuwen stadhouder te wijten, ware dwaasheid. Zelfs al ware hij een militair genie geweest, hij kon de bandelooze JSIederlandsche troepen (3) niet plotseling herscheppen. Toch zou het genie van quot;Willem III v die ook binnen enkele maanden van het onbedreven landvolk een geregelde armee maakte, hem te stade zijn gekomen. Erger was echter zijn overdreven zelfvertrouwen,

[1] Kron. hist. gen. 6e jaarg. 1850. Verz. brieven van Willem IV aan den graaf van Stirum bl. 125—135. „Nulle vocation ne m\'y oblige et le peu de gré qu\'on m\'a seen de ma première campagne ne me peut guerre animer, d\'alle dix ans après refaire le volontaire. Je ne suis plus d\'un age a faire ce métier, [bl. 131].

[2] LI. bl. 132.

[3] Hertog von Brunswyk, bl. 5, 6.

-ocr page 191-

177

dat hem in strijd bracht met de generaals van de Republiek en van Engeland. Zijn zwager Cumberland, die opperbevelhebber van het gezamenliik Engelsch-Nederlandsche leger was, kon Willem niet uitstaan; zijn ijverzucht op dien schoonbroeder kon hij nauwelijks overwinnen [1] en waar hij geroepen was, om zelfstandig te werken, daar stelde hij o. a. den 87-jarigen Cronstrom tot bevelhebber van Bergen-op-Zoom aan. Bergen-op Zoom, dat voor onverwinbaar werd gehouden, moest zich na een beleg van een kleine 2 maanden aan de Franschen overgeven, die er geducht huishielden. Ondertusschen was de milde gift uitgeschreven en gaf de Prins aan de Engelsche staatslieden de stelligste verzekeringen, dat voor een nieuwe campagne de Nederlandsche troepen ten getale van 66,000 man gereed zouden zijn. Korten tijd later, onder den invloed der met Frankrijk heulende Friesche hofpartij [2], gaf hij weder in Engeland te kennen dat de Republiek was uitgeput [3]. Geen wonder, dat binnen een halve maand (13 April—3 Mei 1748) ook Maastricht door de Franschen werd veroverd. Kortom, aan het kapitein-generaalschap van Willem IV had de Republiek niet veel te danken; zijn opperbevel zou den Franschen het doordringen tot in het hart des lands niet belet hebben [4].

Door omstandigheden, van zijn wil geheel onafhankelijk, liep het in 1748 nog beter met ons land af, dan men bij mogelijkheid in den loop van 1747 had kunnen vermoeden. Zelfs de overwinnende Koning van frankrijk, wien het niet moeielijk zou gevallen zijn, de Republiek geheel te vernederen, verlangde naar vrede. De zeemacht en de

[1] 1.1. bl. 5

[2] Zie later.

[3] 1.1. bl. 7.

[4] „Au milieu de eet effareinent general le pauvre Stathouder ne savait auquel entendre, d\'autant plus qu\'il avait au même moment des scènes violents a subir de la part de son beau-firére Cumberland, qui lui reprochait amèrement de n\'avoir rien préparé, rien pré vu, tenu aucun de ses promesses , etc. (de Broglie, Etudes dipl. Revue des deux Mondes, 15 Févr. 1892 pag. 739).quot;

NlJHOFF , Geschiedenis. II, 12

-ocr page 192-

178

koloniën van die overwinnende mogendheid hadden van Engeland geduchte slagen ontvangen. Het congres te Aken kwam bijeen, om den vrede voor te bereiden en vrij spoedig, reeds 30 April 1748, werden door Frankrijk, Engeland en de Republiek de preliminairen geteekend. Oostenrijk bleef het minst tot den vrede geneigd. quot;Wel werden Maria Theresia en haar gemaal in hun erflanden erkend, maar het verlies van Silezie maakte hen niet handelbaar en deed ze van zelf reeds blikken in de toekomst werpen. Het kan ons doel in de verste verte niet zijn, om de onderhandelingen van dat congres te Aken te volgen [1]; op eene zaak van algemeenen aard echter willen we met een enkel woord wijzen. „Het laatste gedeelte van de vredesonderhandelingen te Aken, is, volgens de getuigenis van beroemde geschiedschrijvers [2], minder te beschouwen als het laatste hoofdstuk van den Oostenrijkschen successieoorlog dan wel als het eerste van den zevenjarigen oorlog.quot; M. a. w. de groote politieke omwenteling van het jaar 1756, toen Frankrijk en Oostenrijk zich tegen Pruisen verbonden, waarover geheel Europa in dat jaar versteld stond en waarover tot in onze dagen zooveel getwist is, werd reeds bij den vrede van Aken min of meer voorbereid [3]. „Oostenrijk, zeide Kaunitz, de beroemde Weener diplomaat, tot den Franschen afgevaardigde St. Severin, kan niet langer een avontuurlijke politiek volgen. Het moet of vriendschap met Frankrijk sluiten of anders met zijn oude bondgenooten.quot; En dat het werkelijk de eerste meer dan de laatste zocht, blijkt wel uit zijn onwillige houding in zake de barrière [4], De barrière, die ongelukkige bepaling van den vrede van

[1] Vgl. von Arneth, Maria Theresia en vooral tie jongste diplomatieke studiën van de Broglie in de Revue des deux mondes over den Vrede van Aken.

[2] de Broglie, liev. des deux Mondes 15 Mars 1892 p. 242.

[3] 11. p. 253, p. 2G1. Vgl. mijn „hertog v. Brunswykquot; bl. 52.

[4] „Au moment, oü elle reeherehait Tainitié de la France, admettre dans ses murailles les soldats du gendre de George II, c\'etait se donner des gardiens, dont la surveillance allait étre trés-incommode.quot; (de Broglie.)

-ocr page 193-

179

Utrecht, tot welker verdediging wij geroepen waren geweest , maar die we zoo schandelijk aan de Franschen hadden prijs gegeven, moest volgens den eisch van Nederland weer ongeschonden ons worden teruggegeven. Willem Bentinok van Rhcon, onze voornaamste vertegenwoordiger op dat congres [1], drong met kracht op de teruggave der barrière aan [2]; doch aan welke bekwame handen die zaak ook was toevertrouwd, hij moest te veel Engeland eenvoudig volgen, dan dat er ten slotte meer kon bereikt dan de teruggave der gesloopte vestingen; hetgeen natuurlijk nog ijdeler was dan de vroegere staat van zaken. Alleen dieper ziende mannen betreurden dat; de groote menigte verblijdde zich alleen over den vrede van Aken, die dan ook werkelijk overigens boven verwachting gunstig voor Holland was. Alle veroveringen door de Franschen gemaakt , werden teruggegeven; onze grenzen bleven dezelfde, maar werden zoowel aan de zuidzijde door de geslechte barrière steden, als ten oosten door het terugtrekken onzer troepen uit Emden en Leeroort op den eisch van Frede-rik II [3], minder veilig. Groot was dan ook de vreugde in de Republiek en al kon niemand dien afloop aan den Stadhouder danken, zijn populariteit, die eerst gioot gevaar geloopen had, toen de oorlog zoo ongelukkig werd gevoerd, werd door den vrede tijdelijk weder versterkt. Om die echter te behouden, was meer noodig, dan het land van den buitenlandschen vijand te verlossen; het volk

[1] Ook O. Z. van Haren behoorde tot het viertal, maar beduidde niet veel. Zie myn „hertog v. Brunswjjk\', bl. 84, 85.

[2] Ranke zegt in zijn werk: Die deutschen Machte und der Fürsten-bund. Deutsche Gesch. van 1780—1790 I S. 187 u. 188: „Aus der Allianz der Hollander mit Spanien (gegen Frankreich) ist das System der Barrière hervorgegangen ; d. i. die Belegung der wichtigs en Grenzplatze init hol-landischen Garnisonen ; denn Spanien war bei weitem nicht machtig genug, um für sich selbst ihre Erhaltung zu verbürgen, nnter derselben Bedin-gung waren spater die katholischen Niederlanden an das HausOestenreich überlassen worden. Aber man weiss, wie lastig diese Besehrankungen den Hen-schern aus dem Hause Oestenreich warden, als die Lage der Welt sich veriinderte.quot;

[3] Deze had Oost-Friesland verkregen.

12 *

-ocr page 194-

180

moest niet minder ontrukt worden aan de heerschappij der regenten. Hoe zou dat andere deel zijner taak door Willem IV worden vervuld?

In het negende hoofdstuk gaven wij een schets van den binnenlandsohen toestand van ons volk in de eerste helft der 18e eeuw. Het bleek ons daaruit, hoe de fiere regentenrepubliek der 17e eeuw was ondergegaan in familieregeering en hoe het volk, dat daar buiten stond, gebogen ging onder het juk dier kleine tyrannen, die alleen voor zich zeiven en hun eigen belangen leefden. Thans was het de vraag, of zich bevestigen zou, wat een Liefhebber der Vrijheid in een rijmend tweegesprek tusschen den Leeuw en de Vrijheid der laatste op de lippen legde:

Wordt *t Stedehouderschap Prins Friso opgedragen,

Dan zal de wereld weer van zijn gezag gewagen.

........Men zal uit zijn wijzen mond

Niets dan orakelen, dan heil en vree zien vloeien:

En ik zal als voorheen in vollen voorspoed bloeien De baatzucht, tirannie en wat de Staat beroert,

Zijn midden uit het land als pesten weggevoerd.

Door Friso zal de leeuw, gehuld op d\' eeretrap De zeven pijlen vast in zijne klauw bewaren.

Door Friso biytt het land beveiligd voor gevaren,

Door Friso blijft het land in vollen vrede en rust Door Friso wordt de toorts en tweedracht uitgebluscht. [1]

Als deze rijmelaar-profeet in 1748 en 1749 nog geleefd heeft, dan zal hij vreemd hebben opgezien, dat in die jaren, de eerste van het nieuwe stadhouderschap, oproeien geweld in de\'Republiek aan de orde van den dag waren. Hevige tooneelen vielen in de meeste gewesten voor. Thans had men het niet, gelijk in de eerste dagen van Willem III, tegen enkele personen, toen het broederpaar der de Witten viel als het slachtoffer van den volkshaat; neen tegen den geheelen stand der regenten , wier knevelarijen lang genoeg geduld waren, wier misdadige uitzuiging om

[1] Ned. en Lat. Keurdichten 7e vervolg bl. 88, 89.

-ocr page 195-

181

wraak riep. Doch de Prins had het besef niet, dat het aankwam op een geheele verandering in de regeering. Hij had zich zijn geheele leven veel te veel met zijn eigen grieven bezig gehouden, dan dat hij zich had rekenschap gegeven, van hetgeen werkelijk zijn taak zou zijn als de langbegeerde wensch was vervuld. Als volksvriend werd hij ingehaald, maar de nooden van het volk begreep hij niet. Of hoe is het anders mogelijk, dat hij, aan de Regeering gekomen, alles in den eersten tijd liet, zooals het was?

In plaats van onmiddellijk den quot;Raadpensionaris Gilles, die zeer anti-stadhouderlijk gezind was geweest en den afzonderlijke vrede met Frankrijk had willen doorzetten, te ontslaan, liet hij dezen tot in 1749 nog in zijn hooge staatsbetrekking, daarmee bewijzende, dat hij evenmin in de buiten-landsche als in de binnenlandsche politiek de aangewezen man was. Het ontslag van Gilles had het sein moeten zijn, dat er een geheel andere koers zou worden gevolgd. Zijn aanblijven was het teeken, dat liefst alles bij het oude gelaten werd, en dat ook de Prins, als maar eerst die ongelukkige oorlog met Frankrijk weer van de baan was, de regentenklasse wilde handhaven in hare voorrechten.

Het wordt den Prins tot eer aangerekend, dat door hem een der grootste misbruiken , de verpachting der belastingen , welke tot schandelijke knevelarijen sinds jaren had aanleiding gegeven, is afgeschaft. Gaan we echter in bijzonderheden na, onder welken drang dit geschied is, dan moet de lofbazuin minder hoog gestoken worden. In Friesland en Groningen, waar nog niet, gelijk in Holland [1], de erfelijkheid van het stadhouderschap in de vrouwelijke lijn was aangenomen , ontstonden in den loop van het jaar 1748 hevige onlusten. De eisch van het volk aldaar was: le. die erfelijkheid aan te nemen en 2e. de afschaffing der pachters. [2] De samenvoeging van die

[1] Daar was deze bepaling reeds 1G Xov. 1747, op voorstel der ede-len, aangenomen.

[2] Wagenaar XX bl. 197 , 198. *

-ocr page 196-

182

beide eischen was wol een duidelijk bewijs, dat liet volk door de meerdere verheffing van den Prins voor zich zelf te gelijk verlossing van onrechtmatigen druk verwachtte. Men wilde gaarne de macht en het gezag van Willem IV verhoogen, doch die verhooging moest dan ook dienen, om de volkswelvaart te vermeerderen en het juk van de regenten en hun satellieten te verbreken. Door den Prins zelf werd blijkbaar dat verband niet ingezien; of hoe anders is het mogelijk, dat er in de verschillende deelen van het land zulke verschillende besluiten aangaande de pachters werden genomen ? Voor den sterken aandrang der volksbeweging in het Noorden bezweek men; maar in Gelderland on Zeeland werden zij tijdelijk gehandhaafd; terwijl wederom in Utrecht de regeering gedwongen werd toe te geven. [1] In Holland werd, niettegenstaande een beweging in Haarlem, die vrij geduchte verhoudingen aannam , door de Staten op den IS)0quot; Juni besloten, dat de pachters in stand zouden blijven, een besluit, dat „na ernstige raadpleging met den Prins en overeenkomstig met deszelfs hoogwijzen raadquot; [2] genomen werd. Nu was de afschaffing der pachters geen geringe zaak; een ae-quivalent te vinden voor de 10 millioen, die deze tak van openbaren dienst den lande opbracht, was niet zoo gemakkelijk [3] Doch eene volksbeweging, die zoo algemeen was, waardoor overal de grootste oproeren ontstonden , wees toch wel nadrukkelijk op een algemeen gevoelde kwaal Indien Willem IV zich daarvan had rekenschap gegeven, dan zou zijn eerste bedrijf geweest zijn: onverwijlde afschaffing van dit misbruik door \'t geheele land. In plaats daarvan waren de vreeselijke too-

[1] Wagenaar X bl. 208.

[2] Wagenaar XX bl. *212.

[3] Bentink o. a. bleek er niet voor; hü noemt (zie „mijn Hertog van Brunswijkquot; Bijlagen hl. 223» „l\'abolition des fermes prématurée et sans substitition d\'aucun moyen de remplacement.quot; Vgl. het citaat uit Chesterfield 11. bl. 15.

-ocr page 197-

183

neelen in Amsterdam [1] vooral noodzakelijk, om hem tot inwilliging van dien volkswensch te brengen. Daar moesten eerst vrij wat slachtoffers vallen, voor het besluit tot afschaffing genomen werd. Zeven dagen [2] na den „hoogwijzen raadquot; van den Prins om ze in stand te houden, werd door hem aan de Staten de afschaffing voorgesteld. Vrees had bewerkstelligd, wat wijs inzicht had moeten voorkomen.

De gebleken machteloosheid prikkelde tot andere eischen. Amsterdam bleef het tooneel van heftige woelingen. De zoogenaamde Doelisten [8] waren niet tevreden met de vernietiging van dat eene misbruik. Het ergerde hun o. a. zeer, dat de posterijen en hare inkomsten, die reeds elders aan den Prins voor de staatskas waren afgestaan, in Amsterdam aan de stad bleven Ook eischten zij herstel van de voorrechten der burgers, gilden en schutterijen. De weg was aangewezen. Er had op nieuwe grondslagen een behoorlijke regeling van de betrekkingen tus-schen de burgerij en de stedelijke overheid moeten tot stand komen; zulk een staatshervorming was voor quot;Willem IY een betrekkelijk gemakkelijke zaak geweest; doch in plaats dat hij de koe bij de horens greep, cle plaatselijke aristocratie verlamde en aan de burgerij aandeel in het bestuur gaf; liet hij dezelfde staatsgebreken welig voorttieren, na eerst een tijdlang gunst betoond te hebben aan de opruiende volksmenigte; o. a. verhief hij den bekenden schrijver Rousset de Missy [i] van wien bekend was, dat hij zich zeer diep in de Doelistische beweging gestoken had, tot zijn historiograaf. Kort

[1] Wagenaar XX bl. 218 vlgd.

[2] 25 Juni 1748.

[3] Aldus genoemd naar de Kloveniers-doelen die eenige burgers met geweld in bezit namen om er te vergaderen.

[4] Deze Compilator, Franseh réfugié gaf o. a. uit: Recueil hist, d\'actes, negotiations etc. in 25 vol.; wasredaeteur van versch. tijdschriften Vgl. over zijn democratisch optreden: Wagenaar XX bl. 196.

-ocr page 198-

184

daarop, ontsloeg hij hem weder uit dat ambt, om de Amsterdamsche regenten ter wille te zijn. Den bekenden Doelist Raap e. a. ontving Willem meermalen in den Haag, om zich door hen op de hoogte te doen brengen van de wenschen des volks [1] Graaf Bentinck werd bij zijn bezoek van Amsterdam zelfs door Raap en eenige anderen begeleid. [2J De Doelisten stelden hun geheele vertrouwen op den Prins en legden de nooden des volks in een request bloot. [3] En toch hoe duidelijk het uit alles kon worden, dat het zijne roeping was: de aristocratie aan banden te leggen, zelfs de verandering der magistraat in Amsterdam en andere plaatsen bracht geen verandering in den regeeringsvorm. De oude regenten, die aan het bestuur bleven, deden alles om den Prins op hun hand te krijgen; de nieuwe, die werden aangesteld, waren evenzeer voor de handhaving der rechten van de aristocratie. De burgerij bleef onvoldaan. quot;Wel werden er contracten van correspondentie afgeschaft, maar daarmede wonnen de burgers, die buitengesloten bleven , niet veel; de aristocratie bleef evenzeer de alleen machtige in den Staat.

Zeker, in het jaar 1749 werd er een maatregel genomen, die reeds twee jaar geleden noodzakelijk was geweest. Eindelijk werd toch de Raadpensionaris Gilles ontslagen. Het was vooral Bentinck van Rhoon, die dit wist te bewerken. [4] Met hem viel ook de Nederlandsche gezant in Frankrijk , van Hoey, die meer dan 20 jaar die post had vervuld en veel had bijgedragen tot de verfransching van de staatsgezinde partij. Hij werd teruggeroepen. Een hoogst bekwaam financier, met name van Steyn, volgde

[1] Vgl. hierover : Dr. F. G. Slothouwer, Bydr. tot de gesch. der Doelisten. Leiden 1875.

[2] bl. 79.

[3] hl 86 vlgd.

[4] Zie myn „hertog v. Brunswjjkquot; bl. 223. Verslag van Bentinck over den toestand der Republiek.

-ocr page 199-

185

Gilles als Raadpensionaris op. Wie echter meende, dat daarmede een nieuw tijdperk van bestuur werd geopend, zou zich vergissen. De Friesche partij bleef het meest het oor van den Stadhouder behouden. Het was wel eenigszins natuurlijk, dat de mannen, die hem zooveel jaren in Leeuwarden omringd hadden , als Gronsfeld , Grovestins, de Back, van Haren e. a. veel invloed op hem behielden; maar de Prins had toch moeten begrijpen , dat hun raad niet uitsluitend mocht noch kon opgevolgd worden. Graaf Bentinck, die veel ruimer blik had dan geheel die provinciale hofpartij, en die van de Hollandsche edellieden den grootsten invloed had op den Stadhouder, werd toch telkens, zoo dikwijls hij voor staats- of particuliere zaken uitlandig was, door de Friezen overschaduwd [1]. De Friesche partij was zeer Franschgezind en daarbij af keerig van alle democratie. Zij verleidde den Prins tot maatregelen die hem de achting ontroofden en weerhielden hem van doortastende hervormingen, die geëischt werden. Het volk, dat eertijds den Stadhouder vertrouwen toedroeg, begon reeds van hem afkeerig te worden, ja hem koelheid en verachting te betoonen [2]. Het wijnkoopersoproer, een van de gevolgen der Doelistische beweging, voortvloeiende uit de afschaffing der verpachtingen , een oproer dat in 1761 geheel Holland en vooral Rotterdam in beweging bracht, was onheilspellend ten opzichte van de verhouding van den Prins tot het volk. Volgens een vertrouwbaar getuige, dien we nader zullen leeren kennen , raadpleegde hij ook tijdens die troebelen nog steeds de lieden, die onder den schijn van vriendschap zijne vijanden waren [3]. In het kort, de vier jaren van het stadhouderschap van Willem IV, verliepen onder voortdurende woelingen in den staat, die voorko-

[1] In het konlnkljjk huisarchief zijn nop: belangrijke memoriën van Bentinck te vinden, waarin hij den Prins voor oogen houdt, van gedragslijn te veranderen. Vgl. „hertog van Brunswijkquot;, bl. 223 vgl. bl. 13 -17.

[2] Vgl. Jorissen. Hist. bl. p. 232. De hertog van Brunswijk, bl. 15.

[3] Hertog van Brunswijk, bl, lfgt;.

-ocr page 200-

186

men of bezworen hadden kunnen worden, indien de Prins een ruimer blik had gehad en den toestand had begrepen. Zeker, werkzaam was hij wel; maar hij vermoeide zich veel te veel met alle bijzonderheden, dan dat hij oog zou hebben gehad voor het geheele karakter der democratische strooming. Hoe weinig hij de geheele verandering ook van economische toestanden begreep, daarvan getuigen o. a. zijn zeker welgemeende voorstellen van bescherming van inlandsche stoffen aan den eenen kant en zijn denkbeeld om een gelimiteerd porto-franco van Holland te maken aan de andere zijde. Met dergelijke palliatieven was echter de staathuishoudkundige toestand der Republiek niet te herstellen.

In October 1751 stierf hij, afgemat door lichaamszwakte en zielskwelling. Zelden werden er bij den dood eens vorsten zoovele tranen gestort en lijkredenen vervaardigd, als bij den dood van Willem IV. En zeker, zijn onverwachte dood op 40-jarigen leeftijd, was wel in s^aat, aandoeningen van rouw en droefheid en medelijden op te wekken. Maar de historieschrijver mag zich daardoor niet van de wijs laten brengen. Van een langer leven van Willem IV was niet veel heil voor den Staat te wachten geweest. De aristocratische parti) zou hem geheel aan zich onderworpen hebben. Hij was niet .de man, om de Staatsorde in een andere bedding te leiden. Al te hard mag de Prins daarover niet gevallen worden. Wie stond in die dagen nog zoo hoog, dat hij de opkomende democratie staatkundig kon leiden? Hoevele slachtoffers zouden hier en elders door datzelfde gemis aan leidende kracht nog niet in de 18e eeuw moeten vallen! Eerst de tweede helft dier eeuw wijst op pogingen als die van Frederik den G-roote, om de welvaart des volks te verhoogen [I]. Hoevele van die pogingen , zooals in Oostenrijk en Portugal, onder Jozef II en Pombal zouden nog niet geheel mislukken! Men moest zich ontworstelen aan een staatssysteem, dat wel veran-

[1] Vjfl Gervinus, Einl. in die Gesch. des li) Jahrh. S. 128, 120.

-ocr page 201-

187

derd was, maar nog te krachtig, om aanstonds onder te doen voor nieuwe begrippen. Het zou ongetwijfeld een eer voor ons land geweest zijn, indien het in de practische politiek daarin was voorgegaan. Doch vergeten mag niet worden, dat daarvoor een staatkundig genie werd ver-eischt, grooter dan dat van een der vorige Oranjes. En al is dan ook in dit opzicht het stadhouderschap van quot;Willem IV mislukt, in een ander opzicht waren de jaren van zijn regeering van groote beteekenis. De revolutie van 1747 heeft de gewesten tot elkander getracht, en vele scheidsmuren doen vallen ; het stadhouderschap , erfelijk in de beide lijnen [1], werd in één hoofd vereenigd ; de nationale eenheid had een reuzenschrede vooruitgedaan.quot; [2] , Willem IV raag als de stichter van het koningschap in Nederland gelden dat zich hier onder den invloed van wereldgeschiedkundige gebeurtenissen later gevormd heeft.quot; [3]

[1] Vgl. over de tegenstrijdigheid, om in de Republiek een Erfstadhouder te benoemen. Rob. von Mohl, Staatsrecht I S. 486; vooral de noot •

[2] Jorissen 11. bl. 243.

[3] Ranke, Brief\'wechsel Friedr. des Gr. mit Willem IV. S. 14.

-ocr page 202-

HOOFDSTUK XII.

De Republiek ten tijde der minderjarigheid van Willem V. Prinses Anna. Neutraliteit tijdens den Zevenjarigen oorlog. De hertog van Brunswijk als voogd. O. Z. van Haren. (1751—1766).

Wanneer van onzen tijd terecht kan gezegd worden, dat hij in zijnen schoot de kiemen verborgen houdt van groote wereldgebeurtenissen, die zich in de 20ste eeuw zullen voltrekken, dan kan men zonder overdrijving eene paralel trekken tusschen de laatste helft der 19de en de laatste helft der 18lle eeuw. Op elk gebied zouden we bijna zeggen begon na 1750 een strijd tusschen den ouden en den nieuwen tijd; op elk gebied traden Simsons op, die met hun reuzenkracht de pilaren van tempels omarmden en ze op hunne fundamenten deden waggelen. In godsdienst en letterkunde, in wijsbegeerte en natuurwetenschap, in staatkunde en economie werd een oude wereld van begrippen aangetast, om op hare puinhoopen een nieuwe wereld te gronden.

Welk een genie wordt er vereischt, om in zulk een tijd, waarin al het oude wordt aangerand, ten einde voor een nieuwe wereldbeschouwing plaats te maken , te regeeren ! Welk een vereeniging van hoog moreele en diep staatkundige

-ocr page 203-

189

eigenschappen wordt er niet gevorderd in de leiders dei-volken , wanneer deze bij de grensscheiding van die oude en nieuwe wereld staan. Ze moeten in zich gevoelen den eisch der toekomst m toch de noodige zelfbeheersching bezitten, om het verledene daaraan te verbinden. Missen ze die gave, dan wordt de draad die het heden aan het verleden en de toekomst verbindt, verbroken en de revolutie is daar.

Wat fier gevoel van echt vaderlandschen trots zou ons hart doortintelen, indien we in dat moeielijk tijdsgewricht op zulk een leider in de Republiek konden wijzen. Tot de onmogelijkheden had dit niet behoord! Hoevele tijden brengen de menschen niet voort, die voor die tijden de aangewezenen zijn. Onze geschiedenis zelf weet er voldoende van te spi eken. quot;Willem van Oranje, Maurits, Oldenbarnevelt, de Witt, de Ruvter en Willem III, zij hadden allen door hun genie beantwoord aan de hoogste behoeften hunner dagen. Ook in de tweede helft der IBde eeuw had er dus wel zulk een genie in ons vaderland kunnen hebben geleefd. Doch vergeten wij niet, dat de tijd in alle opzichten zoo moeielijk, zoo vol van de zwaarste problemen was, dat een vereeniging van de hoogste intellectueele en moreele, van de hoogste politieke en militaire eigenschappen dan ook in dat genie werd gevorderd.

Met de ineenstorting van een machtig politiek gebouw, welks vastheid reeds eeuwen had getrotseerd, werd de tweede helft der 18d« eeuw in Europa geopend. Al zijn de geschiedvorschers van den jongsten tijd [1] tot de ontdekking gekomen, dat de verandering van het politiek stelsel van ons werelddeel niet zoo plotseling heeft plaats gehad, als men vroeger meende [2]; de verrassing over het verbond van Frankrijk en Oostenrijk in 1756 was destijds algemeen. „Het haalde een streep door alle staatkundige berekeningen voor de toekomst; want zelfs de fijnst

[1] Von Arneth, de Broglie enz.

[2] Vgl. de „hertog vau Brunswykquot; bl. 52.

-ocr page 204-

190

diplomatische rekenmeester had den onverzoenlijken strijd tusschen de Bourbons en de Habsburgers altijd beschouwd als een vast en onveranderlijk gegeven.quot; [1] En inderdaad, al had de gansche 18de eeuw geen andere groote mutatie gezien, zij ware gewichtig genoeg, om een nieuw tijdperk in de geschiedenis aan te vangen; door de overweldigende gebeurtenissen, die daarop nog volgden, is het belang dier verandering in de schaduw gesteld. In den aanvang van de tweede helft der 18de eeuw was die wereldgebeurtenis voldoende, om in alle landen van Europa groote ontsteltenis te weeg te brengen en hoopvol te doen uitzien naar staatslieden, die de bekwaamheid zouden bezitten, om bij die wending de volken te leiden.

Engeland ontbrak het niet aan dezulken. De onbeduidendheid der vorsten uit het huis van Hannover werd dubbel vergoed door staatslieden van den eersten rang, die daar met de leiding van zaken belast waren. Hoe helder schitteren in de tweede helft der ISdquot; eeuw als lichtende sterren aan Engeland\'s vaak donkeren politieken hemel de beide Pitt\'s, vader en zoon! Het succes der Engelsche tegen de Fransche wapens in den zevenjarigen oorlog, zoowel in Duitschland als in Amerika, is hoofdzakelijk aan lord Chatham, den ouderen Pitt, te danken.

Pruisen evenmin. Frederik de Groote, wien vooral die geduchte wending in de staatkunde betrof en dien men door de nieuwe coalitie van Oostenrijk en Frankrijk wilde ten onder brengen, gold persoonlijk voor tien en meer staatslieden van den eersten rang. Zijn onbegrensd genie bleek tegen den aanval van half Europa opgewassen en al werd hij nu en dan bitter in de engte gedreven, de uitkomst leerde, hoe glorierijk hij de grootheid van Pruisen handhaafde.

En Nederland, waren daar de mannen aanwezig, in staat om met flinken geest de veranderde kaart van Europa

[1] Woorden van Mr. \\V. H. de Beaufort in zijn beoordeeling van mijn „Hertog van Brunswykquot;. Gids. Febr. 1892. bl. 318.

-ocr page 205-

191

onder de oogen te zien? De nieuwe alliantie mocht vooral tegen Pruisen gericht zijn, de Republiek kwam daardoor ook in eene geheel andere conditie. Het oud systeem van de alliantie der zeemogendheden en van Oostenrijk, die wel reeds menigen gedachten knak had gekregen , viel door den nieuw geboren toestand als een kaartenhuis ineen. Waar was thans tegen de overmacht van Frankrijk het tegenwicht te vinden, nu de barrière, die voorheen geacht werd te zijn de basis van het oude stelsel, van zelf ophield te bestaan? Wat had nog niet in de laatste jaren Willem Bentinck van Rhoon zich een moeite gegeven, om die barrière, die reeds door den vrede van Aken een bespotting was geworden, op nieuwe grondslagen op te richten! [I] Wat diplomatische onderhandelingen waren daarover door hem en andere staatslieden met Kaunitz gevoerd , met Kaunitz, die Maria Theresia onophoudelijk voortdreef op den weg der alliantie met Frankrijk! Hoe moet het den zoon van Portland niet te moede geweest zijn, hem, die zich zei ven als de belichaming van het oude stelsel beschouwde [2], toen die donderslag der alliantie van Oostenrijk en Frankrijk zijn ooren trof!

Voor een ander hooggeplaatst persoon in de Republiek was die ommekeer in de Europeesche staatkunde al niet minder ontmoedigend, We bedoelen voor den hertog van Brunswijk, die een jaar voor den dood van Willem IV in het land was geroepen, eensdeels om zich met het opperbevel over de krijgsmacht te belasten, anderdeels om den band met Maria Theresia, wier dienst hij verliet, vaster te snoeren. [8] Met deze keizerin stond dan ook in de eerste jaren van zijn optreden in Nederland, de hertog in voortdurende briefwisseling; maar ook het geheim van de langzame zwenking der Oostenrijksche politiek was hem zoo

[1] Zie daarover mijn „Hertog van Brunan-ykquot; bl. 44—51.

[2] Vul. bl. 43. „Ging bij toch bankroet, dan kon hjj niet op het tooneel bljjven , en met hem viel het geheele Europeesch politiek stelsel\'\'.

[3] 1.1. bl. 10.

-ocr page 206-

192

verborgen gebleven, dat de lste Mei 1756 voor geen Nederlander grievender kan geweest zijn, dan voor hem , die daardoor een zeer groot deel zijner vocatie in de Republiek in duigen vallen zag. Hij aarzelde zelfs geen oogen-blik, welke partij hij kiezen moest [1]; zijn persoonlijke sympathiën droegen van dit oogenblik af meer Pruisen en Engeland, dan Oostenrijk en Frankrijk [2]; hem werd zelfs aangeboden door George II en Frederik den Groote zich met het opperbevel over het Engelsch-Duitsch leger, dat de Franschen het oversteken over den Rijn moest beletten, te belasten. Doch zijn staatkundige invloed in Nederland was in die jaren nog te gering, dan dat hij de leider van de Republiek in die moeielijke dagen zijn kon.

Maar dan de hoogstgeplaatste in den lande ? De regentes Anna, de weduwe van Willem IV, die onder den titel van gouvernante het hoogste gezag uitoefende ? Deze dochter van George had ongetwijfeld niet alledaagsche bekwaamheden. Haar werkzaamheid en scherpzinnigheid werden algemeen erkend. [3J Waren deze deugden gepaard geweest aan bescheidenheid en meegaandheid, aan zelfbe-heersching en een zacht karakter, dan ware er in het moeielijk tijdsgewricht, waarin ze aan het hoofd der zaken stond, van haar leiding veel te wachten geweest. Doch Anna was daarbij bespottelijk heerschzuchtig [4], eigenzinnig en wantrouwend, en door die ondeugden, die bij elke kritieke binnen- en buitenlandsche aangelegenheid aan den dag kwamen, heeft zij een cachet op haar tijd gedrukt , dat nog jaren lang tot grooten jammer van onzen Staat zijn werking heeft getoond. Alle ondeugden dei-moeder vinden we later in haar zoon als stadhouder terug; de staaltjes van den omgang van de Prinses met Willem, als knaap , die bekend zijn geworden [5], geven ons geen

|1] 1.1. bl. 61.

[2] 1.1. bi. 61.

[3] 1.1. bl. 24.

[41 1.1. bl. 24 , 25.

[5] 1.1. bl. 26, 26.

-ocr page 207-

193

hoog denkbeeld van de leiding en opvoeding van den jongen Prins, die tot zijn lldc jaar geheel aan de zorg van Anna was toevertrouwd. Zeker, ook zij was met Frederik den Groote bevriend; de briefwisseling van haar overleden echtgenoot zette zy somtijds voort; haar muzikale kennis vormde vooral den band tusschen den koning van Pruisen en de dochter van George II; en de galante koning liet dan ook niet na, steeds in zijn briefwisseling met Willem een woord van vereering aan zijne echtgenoote te wijden [1]. Gedurende den zevenjarigen oorlog zetten de koning en de Prinses nu en dan die correspondentie voort. Anna had namelijk zeer veel sympathie voor de zaak van Frederik; ze beschouwde hem , en zeker voor een deel terecht [2], als den handhaver en verdediger van het Protestantsch belang en zoo ijverde zij zelfs voor zijn zaak, dat ze, op gevaar af van de neutraliteit der Kepubliek te schenden, om hem te waarschuwen, in \'t diepst geheim hem berichten toezond, die ze uit Rusland had vernomen. [3]. Uit de verdere brieven van Frederik blijkt dan ook, dat Anna het geheele vertrouwen van hem bezat en de ernstige ziekte, aan welker gevolgen zij overleed, trof den koning dermate, dat hij haar de heilige gelofte deed, aan haar kroost te vervullen, wat hij haar verschuldigd was [4].

Kenden we de Prinses dus niet verder, dan zouden we niet kunnen nalaten, eerbied voor haar te koesteren; doch haar karakter kende Frederik minder goed, dan haar begaafdheden. En dat karakter was het juist, wat haar regeering van 8 jaren zoo onvruchtbaar en onheilspellend maakte. Zij was evenmin als Bentinck en de hertog van

[1] Ranke, Briefwechscl S. 15 cte.

[2] Vgl. Ranke. S. 16. „In den t\'olgeiulen Zeiten hat man es fast vergessen. Damals aber war es das allgeraeine Gefiilil, dasz das Interesse des Protestantisinus in der Welt... mit der .Saehe Friedrichs identiseh seiquot;.

[3] 1.1. p. 80 etc.

[4] p. 02. Getrouw werd door Frederik deze gelofte vervuld, door aan Anna\'s zoon Willem V in later jaren zyn meest geliefde nicht Wilhelmina tot echtgenoote te geven.

NlJHOFF , Geschiedenis 11. 13

-ocr page 208-

194

Biunswijk de zoo zeer gewenschte leider onzer staatkunde in die moeielijke dagen. Want al was zij met allen het eens, dat we onze onzijdigheid moesten handhaven, al sprak ze het duidelijk uit, dat zij „absoluut geen oorlog wildequot;, de haat, dien zij van den kant van Amsterdam op zich laadde, om haar voorgegeven Engelschgezindheid, moet voor een groot deel aan haar grillig-eigenzinnig karakter worden toegeschreven. Zij, de heerschzuchtige vrouw bij uitnemendheid, was in het minste niet meesteresse van den toestand [1] en al het verdriet, dat zij gedurende haar kort regentschap ondervond, heeft ze zich zelve berokkend.

Hadden wij maar een Jan de Witt, of neen! — want ook deze zelfs zou, blijkens zijn laatste levensjaren, niet bestand zijn geweest tegen den drang van Engeland en Frankrijk tegelijk — hadden we een Oldenbarneveldt bezeten in het jaar 1756, dan waren wij zeker goed geleid. Maar de toenmalige vervuiler van het hooge staatsambt, door dien grooten man waargenomen, de toenmalige Raadpensionaris was, hoe bekwaam ook als financier, geen staatsman van bijzondere talenten. Als verzoenend element mocht hij in 1749 bij het aftreden van Gilles zijn gekozen, het wantrouwen, de ongunst zelf, die hij menigmaal van de Prinses moest ondervinden, maakten zijne staatsgezinde beginselen weder wakker en meer tot een vijand dan tot een vriend der Gouvernante.

Hadden deze drie: Bentinck, de hertog van Brunswijk en de Raadpensionaris Steijn voortdurend één lijn getrokken met de Prinses, dan zou het land daarmede gebaat zijn geweest. Maar Anna was veel te heerschzuchtig, om zich in het minste zelfs voor den hooghartigen Bentinck te buigen. [2] De hertog van Brunswijk was en bleef in den eersten tijd een vreemdeling voor haar. Wat zou deze beschermeling van [Maria Theresia haar kunnen leeren?

[1] Ranke, Bricfwechsel. S. 15. (2J Hertog van Brunswijk. bl. 42.

-ocr page 209-

195

Evengoed als Willem IV zelf hield ze hem daarom vooreerst op den achtergrond en volgde veeleer den raad harer geliefde Friesche hovelingen , als Grovestins, Gronsberg, de Back en van Haren, dan dat ze eenige waarde zou hechten aan raadslieden in Holland, zooals de Raadpensionaris Steijn en diens vrienden.

En toch dit drietal mannen was voor de Gouvernante onmisbaar, wilde zij met vrucht haar taak in de Republiek vervullen [1], Bentinck, als hoofd der ridderschap in Holland en als lid der gecommitteerde Raden, daarbij door zijn geboorte en beginselen de grootste steun der Oranje-traditie, had haar van den meesten dienst kunnen zijn, indien het Anna behaagd had, zijn voorstel, om een Stadhouderlijken Raad met verschillende departementen in plaats van wat hij terecht een „conseil de garderobequot; noemde, in het leven te roepen [2]. Maar terwijl de zoon van Portland niet diep genoeg boog voor hare Koninklijke Hoogheid , was Anna te jaloerach op Bentinck\'s invloed en te trotsch van natuur, om naar hem te luisteren. De hertog van Brunswijk, de aangewezen leider der militaire zaken, had door haar niet alleen op het gebied der buiten-landsche politiek, maar vooral omtrent het leger moeten geiaadpleegd worden; terwijl Anna eigenmachtig haar plannen omtrent legervermindering (1752) en later omtrent legervermeerdering (175S) doordreef. Eindelijk de Raadpensionaris zou de oppositie der aristocratie, de voortdurende beweging der democratie en den strijd van den koopmansstand best hebben kunnen bedwingen, indien het Anna behaagd had met dezen ééne lijn te trekken.

Gelukkig was er één punt, waaromtrent allen zonder onderscheid in 1756 eensgezind dachten, dat de vrede door ons land moest bewaard worden. De eer daarvan komt

[1] Groen. Handboek. 3e druk. bi. Til? G48.

[2] Dit denkbeeld, telkens door Bentinek herhaald in 17dï) en 1751. Vgl. mijn „hertog van Br.quot; bl. 225.

13 *

-ocr page 210-

196

vooral den Raadpensionaris toe. Onder welken hevigen strijd in de Republiek de neutraliteit werd gehandhaafd, zullen de volgende bijzonderheden leeren.

Reeds voordat het verbond van Oostenrijk en Frankrijk gesloten was, had de laatste mogendheid er zorg voor gedragen T een geschikt gezant naar de Republiek af te vaardigen, ten einde, evenals d\'Avaux in de dagen van Willem III en als Fénélon in het tweede stadhouderlooze tijdvak, de Franschgezindheid zooveel mogelijk aan te kweeken en zijn invloed tot wering van een nauwer verbintenis met Engeland aan te wenden. Geen bekwamer persoon kon daartoe door de Fransche regeering worden gekozen , dan de graaf d\'Affry. Amsterdam tot uitgangspunt van zijn machinatiën nemende, moest hij op het geheele inwendig bestuur van de Republiek invloed uitoefenen , de regenten aan zich ondergeschikt maken, ten einde de regeeringslichamen in hun besluiten, zelfs de Staten-Generaal te leiden, en voor die moeielijke taak was de voor intriges geboren, vleiende en plooibare d\'Affry, die door zijn innemende persoonlijkheid en schijnschoone redeneeringen aller harten won, bij uitnemendheid geschikt. Daarentegen had Engeland alhier den hooghartigenrid der Yorke tot zijn vertegenwoordiger, die, reeds sinds 1751 hier opgetreden, nagenoeg 30 jaren op zijn post bleef. Reeds in den aanvang van 1756 vroeg hij in naam van zijn land de 6000 man hulptroepen, die volgens de tractaten van 1674 en 1678, in de volgende eeuw telkens bevestigd, moesten worden afgestaan aan Engeland, in \'t geval dat dit land werd aangevallen en dat de troepen alleen zouden gebruikt worden „dans 1\'étendue de 1\'Europe seulement . Men meende, dat zich dat geval thans niet voordeed en onder den invloed van d\'Affry, die alles aanwendde om de Republiek tot onzijdigheid te bewegen, werden de hulptroepen geweigerd.

Zoo begon de 7jarige oorlog, zonder deelneming van de Republiek, en erkend moet worden, dat onze onzijdigheid

-ocr page 211-

197

zeer gewenscht en zeer verdedigbaar was [I]. Het gold hier een geheel andoi geval, dan in den Oostenrijkschen successie-oorlog. Met den oorlog van Oostenrijk tegen Pruisen, zoover het Silezië gold , hadden we niets uit te staan en de strijd van Engeland en Frankrijk over Ame-rikaansche koloniën ging ons niet aan. Wij konden gerust Engeland\'s vermeestering van Canada blijven aanzien en Frederik\'s overwinningen bij Rossbach en Leuthen, zijn bange dagen en eindelijke triomf mochten onze sympathie opwekken , voor zijne belangen de wapens aan te gorden lag niet op onzen weg. Het kostte zeker onzen Staat groote moeite, om zijne neutraliteit niet op de een of andere wijze te schenden of geschonden te zien; toch gelukte het inzonderheid den Raadpensionaris gedurende de 7 jaren tusschen de klippen door te zeilen.

Zeker, louter eer was dit noch voor hem noch voor den Staat. Het handhaven onzer neutraliteit ging te veel gepaard met een toegeven aan den Franschen invloed, die ons nog genoeg zou opbreken. Dat kwam vooral aan\' den dag in de quaestie tusschen de kooplieden en de Prinses, waarin noch het Hollandsche volkskarakter, noch de regeerkracht der Gouvernante op het voordeeligst uitkwamen. Wat was namelijk het geval ? De Hollandsche kooplieden , zeer begrijpelijk tuk op handelsvoordeelen, wilden zooveel mogelijk van onzen gunstigen neutraliteitstoestand ten bate hunner winsten proflteeren. Van daar dat zij onbeperkte vrijheid van handel eischten. Het leveren\' van grof hout tot den aanbouw van schepen aan Frankrijk meenden zij o. a. dat hun moest worden toegestaan! Daartegen trad Engeland door middel van Yorke op en toen dit niet baatte, werden de Hollandsche schepen onderzocht en opgebracht en brachten Engelsche kapers onzen handel groot nadeel toe. Toen eischten natuurlijk

[l] Groen van Pi-insterer\'s meening (Hantlb. bl. 523 enz.), dat wij ons nooit zoo veraehtelijk hebben aangesteld als in dezen oorlog, is ze,,,. ecn. zij dig.

-ocr page 212-

198

de kooplieden weder, dat hunne schepen door convooien zouden beschermd worden en dat \'aldus de zeemacht zou worden uitgebreid. En in dat stadium, begonnen de hevige onaangenaamheden met de Prinses, die, ware zij eene wijze vrouw als regentes geweest, had zij met de drie genoemde autoriteiten in het belang des lands eensgezind geraadpleegd, dan zeker een beteren en welverdienden naa.m in onze geschiedenis zou hebben achtergelaten. Nu daarentegen was de houdiug van beide partijen, de Prinses en de Amsterdamsche kooplieden, dreigend, trotsch en onbetamelijk. Tot viermalen toe kwamen er afgevaardigden van de laatsten bij de gouvernante, om steeds overdrevener voorstellingen [1] van hun schade te geven en steeds dreigender hunne eischen te stellen. Daar tegenover klaarblijkelijke onwil van de Prinses, om iets ter uitbreiding der zeemacht te doen, zoo niet te gelijkertijd het leger werd vermeerderd. Daar dit laatste slechts in staat zou zijn, om der Franschen toorn op te wekken en als een inbreuk op de neutraliteit zou worden beschouwd, bleven de Staten van Holland volharden, om , trots de goedkeuring der andere gewesten , daaraan hun stem te weigeren [2]. Geen wonder, dat, waar zoo weinig toegeeflijkheid bestond van beide zijden, de hartstochten in beweging kwamen. In 1758 was de opgewondenheid zoo groot, dat de Fransche gezant een opstand in de koopsteden verwachtte. De Prinses werd van Engelschgezind-heid verdacht, in allerlei schotschriften werd ze beleedigd. Zij, getrouw aan haar heerschzuchtig karakter, was des te minder geneigd toe te geven [3]. De toestand was hoogst gespannen. Wat er gebeurd zou zijn, indien de dood niet tusschenbeide gekomen was, is niet te berekenen. Niet onmogelijk ware de omverwerping van het stadhouderschap een gevolg geweest. Haar laatste voorstel [4J, met den

[1] Eerst spraken ze van 8, daarna van 15 millioen.

[2] Kesolutien van 17 en 27 Juli 1758.

[3] Cabaal te Haarlem. 1757.

[4] 11 Dec. 1758.

-ocr page 213-

199

dood op het gelaat, in de Staten-Generaal, om land- en zeemacht beide te versterken, zou niet in staat zijn geweest de gemoederen te verzoenen. Een maand daarna, 12 Jan. 1759, ovelieed zij, misschien te goeder ure; zij was niet meer in staat de toomelooze driften te bedaren. Haar dood deed de kalmte in de gemoederen terugkeeren.

Zonder schroom kunnen wij den vroegtijdigen dood van Prinses Anna zegenen. Was zij in leven gebleven, de hevige oppositie zou het Stadhouderschap onderste boven gekeerd hebben en de draad, die Oranje aan Nederland verbond, was misschien voor goed afgesneden. Wie voor Nederland derhalve de Oranje-traditie heilzaam acht, kan niet anders dan dankbaar erkennen, dat door de teruggekeerde rust in de gemoederen de regeeringsvorm, zij het ook met tijdelijke wijzigingen , bewaard bleef. Wel keerde het gezag tijdelijk tot de regenten terug, maar voor den lOjarigen Prins bleef toch het stadhouderschap onder bescherming gewaarborgd.

Groot werd van Anna\'s dood af vooral de macht van den hertog van Brunswijk, die als besturend voogd en als de vertegenwoordiger vanquot; den jongen Prins als kapitein-Generaal de eerste man in de Republiek tot het jaar 1766 bleef. Voordat we derhalve den draad der gebeurtenissen, die van invloed waren op de staatkundige ontwikkeling van Nederland, vervolgen, is een korte schets van de persoonlijkheid van dien hertog onmisbaar.

Verwant aan de meesle vorstengeslachten zijner dagen [l], was Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbüttel de derde van een achttal zoons van Ferdinand Albrecht II, regee-rend hertog van Brunswijk. Reeds vroegtijdig trad hij in dienst van den Oostenrijkschen Keizer Karei VI, die met een zuster zijns vaders gehuwd was. Als zoodanig nam

[1] Zie mijn „hertog van Brunswijkquot;. bl. 1, 2 noot.

-ocr page 214-

200

hij deel aan den Oostenrijkschen successie-oorlog en maakte hij in 1747 kennis met den Stadhouder van Holland, die door bemiddeling van Bentinck van Rhoon in 1750 er in slaagde, den bekwamen veldheer aan den Nederlandschen dienst te verbinden [1]. Een dergelijke benoeming van een Duitschen Prins bij het Nederlandsche leger was volstrekt niet vreemd. Het is algemeen bekend, welk een beroemde rol o a. George Frederik van Waldeck tijdens quot;Willem III in ons leger heeft vervuld; en hoe zelfs niet lang geleden nog een prins uit datzelfde huis met het opperbevel in de Republiek was belast. Met groote ingenomenheid werd de benoeming van Brunswijk dan ook in Holland begroet in dagen toen men zich niet bewust kon zijn van de rol, door dien hertog hier later vervuld. De militaire betrekking van veldmaarschalk mocht het voornaamste zijn, te gelijk was Prins Lodewijk de aangewezen man, om de groote alliantie tus-schen Oostenrijk en de Zeemogendheden in de Republiek te doen herleven en bij den niet geheel onverwachten dood van Willem IV de aangewezen man , om als beschermer van het Stadhouderlijk huis op te treden. Van dit drieledig program verviel, gelijk we reeds zagen, in 1756 het middelste lid ; de geheele Europeesche politiek kreeg sedert een andere basis; doch de kennis der Europeesche toestanden bleef niettemin het eigendom van den hertog. Hij mocht het om verschillende redenen betreuren, niet meelde schakel te kunnen zijn, die Nederland aan zijn vroe-geren bondgenoot, Oostenrijk, verbond, te meer omdat hij persoonlijk met Maria Theresia zeer bevriend was en dier moeder, de oud-Keizerin, hem zeer genegen was; zijne roeping bracht van toen af mede, de Republiek met zijne kennis van de Europeesche toestanden te dienen. Aan zulk een persoon was in den toenmaligen Staat groote behoefte. Daar was een tijd geweest, dat de buitenland-sche staatkunde hier te lande met groote kennis beoefend werd; doch in de tweede helft der eeuw waren

[1] By zonderheden daarover 1.1. bl. 8—11.

-ocr page 215-

201

dezulken, die zich daarmede bezig hielden, witte raven [1]; of zoo ze het al deden, politieke tinnegieters van het zuiverste allooi. En dat in een tijd, toen in bijna alle landen staatkundigen van den eersten rang leefden, die het internationaal verband der Europeesche volken terecht van het grootste gewicht achtten.

Wij wenschen de verdiensten noch de bekwaamheden van den hertog van Brunswijk te overdrijven. Hem ontbrak veel, ontzettend veel, om in het gespannen tijdsgewricht een leider te zijn. Van eenig besef van het recht der opkomende democratie geen spoor; zijne kennis van den aristocratischen regeeringsvorm der Republiek aangeleerd en oppervlakkig; als conservatief van den ouden stempel, als opgevoed in Duitschen absolutistischen geest, geest, was hij niet de man, om de binnenlandsche politiek van den Staat op nieuwe banen te leiden, ook al blijft het o. a. merkwaardig, dat eene uitgave van de werken van Montesquieu ten jare 1764 aan den Prins van Oranje en dus met de goedkeuring van zijn voogd werd opgedragen. [2] Doch in ééne zaak kende de hertog van Brunswijk zijn meerdere in de Republiek niet: in kennis van de kaart van Europa en in praclische toepassing van die kennis op den toestand der Republiek. Verschillende me-moriën en rapporten van zijn hand zijn bekend geworden, die het bewijs dragen van zijn juist inzicht in de verhouding van Nederland tegenover de steeds dreigender buiten-landsche quaestiën. [3] Zelfs een man als Frederik den Groote gaf hij eens een merkwaardig juisten politiek-mili-tairen raad [4]; die koning stelde zijn denkbeelden op den hoogsten prijs; ja, in een ander tijdsgewricht zag hij den

11] „Hardly any body ont of the Hague ever troubled his head about such thing as foreign affairsquot;, schrijft K. 31. van Goons aan den Engelschen minister Pitt. (M. S. Kon. Bibl.).

[2j Ouvres de Montesquieu. Amst. Leipz. 17C4.

]3] Mijn „hertog van Brunswijkquot;, Bjjlagen o. a bl. 239, 285, 292, 303 enz.

[4] 11, bl. 67, 64 Noot. Frederikquot;s inval in Saksen waarschijnlijk op grond van den raad van den hertog.

-ocr page 216-

202

koning van Pruisen geheel in de kaart. [1] Had er dan ook in de tweede helft der ISd® eeuw bij ons bestaan een vast ministerie met verschillende departementen, de hertog van Brunswijk zou én als minister van oorlog én als minister van buitenlandsche zaken een zeer goed figuur gemaakt hebben. Het ongeluk was, dat de toestand meebracht, dat hij zelfs over de Oost-Indische Compagnie werd geraadpleegd [2] en later met den Raadpensionaris binnenlandsche toestanden overwoog, waarvan de kennis hem ten eenen-inale ontbrak. Had de Prinses den raad van Bentinck slechts opgevolgd; maar de „conseil de garderobequot; bleef bestaan; een ernstige verdeeling van werkzaamheden in een ministerraad had geen plaats.

Bentinck bleef tot haar dood voor de Prinses onuitstaanbaar; de hertog daarentegen steeg in het laatste jaar haars leven zeer in hare achting; zoo zelfs, dat ze bij haar dood hare kinderen op hem wees, met de woorden: „In hem zult gij een vader vinden; volgt zijn raadquot;. Uit het huwelijk van Willem IV en Anna toch waren twee kinderen geboren: Carolina en Willem. Kort na den dood der Gouvernante wilde een zekere partij in den lande Carolina, die op het punt stond in het huwelijk te treden met den Prins van Nassau-Weilburg [3], meerderjarig doen verklaren , ten einde haar tot voogdes van den Prins te kunnen verklaren en den hertog van Brunswijk te verwijderen. Hoewel tot heden die zaak niet geheel is opgehelderd, is het tooh zeker, dat zij voortkwam van den kant der oude Friesche hovelingen, wier ster sedert 1756 aan het dalen was en die vooral sedert de Back, de geheimschrijver der Prinses, was verwijderd, zich geheel achteruitgezet zag. Tot die partij behoorden o. a. Gronsfeld, van Haren, van der Mieden, Grovestins

[1] 11. bl. 318.

[-2] bl. 225.

[3] Ook dat huweiyk werd waarschijnlijk door tegenstanders van het stadhouderschap tegengewerkt, met het argument, dat Weilburg Luthersch

was.

-ocr page 217-

203

e. a., die langs dien weg hoopten hun verloren gezag te herwinnen. Ook van de oude Prinses, de weduwe van Jan Willem Friso, de bekende Maaike Meu [I], die nog steeds in leven was, trachtte die Friesche partij tegen Brunswijk zich te bedienen ; maar dit gelukte evenmin als de poging om de 16jarige Carolina tot voogdes te verheffen, hetgeen die Friezen beproefden, omdat de Prinses-weduwe zelf geen partij in de andere provinciën kon vormen [2] en buitendien die Prinses veel te veel achting had voor den hertog en veel te dankbaar was voor de zorg en ijver, waarmee hij de belangen van het Oranjehuis voorstond [3]. Ook de jonge Prinses schijnt er niet van te hebben willen weten en daarom mislukte de intrige vrij spoedig. Dat ze echter een tijdlang zeer de gemoederen in spanning bracht, kan o. a. blijken uit de vrij hartstochtelijke woorden, die de hertog er zelf over sprak, toen hij zeide, dat het wel scheen „alsof men altaar tegen altaar wilde oprichtenquot; [4].

quot;Wij gelooven dan ook zonder twijfel, dat er verband bestaan heeft tusschen deze Friesche intrige tegen den hertog van Brunswijk en de verwijdering van het staatstooneel van den voornaamste der Friesche partij, Onno Zwier van Haren in het jaar 1761. Het is maar de vraag: welk verband?

Uit alles blijkt, dat de sedert 1756 bij de Prinses steeds meer achteruitgezette Onno Zwier van Haren daarna tot allerlei onedele middelen zijn toevlucht heeft genomen, om zich zeiven weer op den voorgrond te brengen. Hij aarzelde zelfs niet in het jaar 1758 met den Franschen gezant d\'Affry te intrigeeren. Hij was derhalve niet veel beter dan de meeste regenten der Republiek, die op enkele uitzonderingen na, uit baatzucht in staat waren de staatsgeheimen aan vreemde regeeringen te verraden. [5] Vroeger

[1] Vgl Jorisscn, Hist bladen. : Maryken Men. bi. 177—210.

[2] Vgl. depêche van d\'Affry van 31 Jan. 1760. Hertog van Brunswijk bl. 242.

[3] Jorissen 11. bl. 206.

[4] „Quon voulait élever autel centre autelquot;. Dep. v. d\'Affry. 11 bl. 242.

[5] Vgl. Fruin. Spectator 1864. No. 25 bl. 195.

-ocr page 218-

204

een der heftigste bestrijclers van Frankrijk, had hij zich daarna in de armen van d\'Affry geworpen, die letterlijk van hem getuigt, dat „van Haren hem allerlei avances had gedaan , dat hij niet had geweigerd daarop in te gaan , zonder zich in eenig opzicht aan hem te verbinden ; daar hij hem niet vertrouwdequot;. „Zijn ontevredenheid komt mij echter te pas, en reeds meer dan ééne zaak heeft hij mij verteld, waarvan ik geprofiteerd heb.quot; [IJ „Zijn animositeit tegen den hertog van Brunswijk bestuurt hem meer dan het belang van zijn vaderland. Zijn bedoeling is minder om ons te dienen, dan wel zijn crediet in zijn gewest te vermeerderenquot;. [2]

Nagenoeg in diezelfde dagen (want die intrige met d\'Affry duurde minstens van 1758 — 60 [3]) had die samenspanning van de Fdesche partij tegen den hertog plaats , waarvan we gewag maakten. Toen had ook plaats het feit, dat tot van Haren\'s verwijdering uit \'s Q-ravenhage aanleiding gaf. Het behaagt ons niet, over dat feit hier uit te weiden; allerminst is daar hier de plaats voor. Eén ding echter kunnen we niet nalaten op te merken, dat het een psychologisch erkende waarheid is , dat dergelijke aberraties op politiek en zedelijk gebied (samenspanning, landverraad en ontucht, hier zelfs in den vorm van bloedschande [4-]quot;) uit de troebele bron eener verbitterde ge-

[1] Hertog van Brunswijk. Noot bl. 8G.

[*2] Friesland had zich verzet tegen het verbod van doorvoer van contrabanden. Dat was zeer naar den zin van Frankrijk. O. Z. beloofde z elfs te bewerken, dat dat verbod werd ingetrokken, als de koning beloofde , het graafschap Hanau, waar een broeder van Maria Louisa van Friesland regeerde, te sparen. (1 1. bl. 87.)

[3] 1. 1. b . 241—242 vgl. bl 86.

[4] Het is bekend, dat de dochters van van Haren hem beschuldigden, hare eerbaarheid te hebben willen aanranden en dat hij zelf de waarheid dier beschuldiging in eene akte door zijn handteekening heeft bekrachtigd. Van dit schandelijk feit zou nooit iets zijn uitgelekt, indien Onno Zwier zich gehouden had aan zijn gelofte, niet meer in den Haag te zullen terugkomen. Toen hy dit toch in 1761 deed, moest de akte uit het ijzeren kistje tc voorschijn gehaald worden en kwam zijn schande aan den dag, cenc

ande, die hij nog veel grooter maakte voor zich en zijn familie en

-ocr page 219-

205

moedsstemraing ontstaan, veeltijds zich gelijktijdig voordoen. Doch het is niet dat familieschandaal op zich zelf, dat ons mag bezighouden; alleen de staatkundige zijde er van. En dan vragen we, of het niet recht natuurlijk is geweest, dat er, waar Onno Zwier bezig was aan de Fran-sche belangen ons vaderland op te offeren en tegelijk allerlei pogingen aanwendde, om den machtigsten in den Staat, den Voogd van den jongen Prins van zijn macht te berooven, dat die machthebber van het hem bekend geworden schandaal gebruik maakte , om zulk een gevaarlijk persoon voor hem zelf en voor het vaderland van het tooneel te verwijderen. quot;We vragen niet, wat een engel zou hebben gedaan, maar wat elk mensch in de plaats van den hertog zou hebben verricht. [1]

Ook de hertog was bi] zijn medewerking aan van Haren\'s verwijdering niet onbaatzuchtig; het was niet alleen de eer en het aanzien der hoogste staatsvergadering, die van die handelwijze de drijfveer was. Ook persoonlijke beleedi-ging werkte er toe mede. Toch nog eens, welk staatsman zou zoo edelmoedig geweest zijn, om, na zulke persoonlijke krenkingen , die gepaard gingen aan daden tegen het belang van den Staat (om het zachtste woord te gebruiken), geen gebruik: te maken van een wapen, dat de tegenstander zelf in de hand gaf? Deed Willem van Oranje tegenover Granvelle anders? Was ook bij hem geen persoonlijke krenking in het spel? En kunnen we dan een heiliger handeling van een hertog van Brunswijk verwachten ?

Of zou deze soms zijn bevoegdheid zijn te buiten gegaan, toen hij bij den terugkeer van van Haren in den Haag,

vrienden , toen hij ter verdediging in zijn Deducties de zaak haarfijn ging vertellen. Het behoeft toch niet gevraagd te worden , wie in dat geval de oorzaak was van dit publiek schandaal.

[1] Mr W. II. de Beaufort vergeet in zijne buoordeeling van mijn work over Bninswyk, daar waar hij mijne meening omtrent do (inaostio van Haren bestrijdt, geheel en al diens intrige met d\'Aftry te bespreken. Voor dien Sehr. is van Haren integendeel de man, „wiens stem een voortdurende wanklank zou zijn geweest in het akkoord, dat de gemeenschappelijke baatzucht aanstemdequot;. (Gids Febr. 1892, bl 330).

-ocr page 220-

206

van het hem getoonde stuk gebruik maakte, om van Haren te verwijderen ? De hertog moge toen geen staatkundige betrekking gehad hebben en alleen opperhoofd van het leger geweest zijn, „als besturend voogd van den jongen Prins en diens vertegenwoordiger in zijn waardigheid als Kapitein-fieneraal, was hij toch de eerste man in de Republiek.\'\' [1] Zeker, de Staten hadden terecht allerlei restricties gemaakt in den lastbrief, waarbij Lodewijk Ernst tijdelijk tot Kapitein-Generaal van het leger benoemd was; eigenlijk trad, zoolang de Prins minderjarig was, do Stadhouderlooze regeering weer in het leven; de benoemingen van burgemeesters en raden werden weer door de Staten aan zich getrokken. De hertog zou zich niet mogen bemoeien met de zaken, die de religie, de policie , de flnancie of de justitie raakten, noch met de Unie noch met de geschillen der gewesten. De hertog stond onder toezicht van Hunne Hoogmogenden. Doch niets of niemand kon hem beletten, zijdelings op hunne besluiten invloed uit te oefenen; dat hij dan ook aan de Staten-Generaal door middel van den Raadpensionaris de bekentenis van van Haren deed mededeelen, was zeker niet de meest kiesche, maar de door de omstandigheden geëischte manier van handelen. [2] Dat de Staten-Generaal hem op grond van een copie der akte veroordeelden, was evenmin geheel in den haak. Doch wat zeker in een burgerlijk rechtsgeding een ongehoorde zaak en de grootste abnormaliteit zou geweest zijn, kan voor een dergelijk vonnis als staatsman

[1] GUIs Febr. 1802, bl. 321. (Beaufort).

[2] Mr. do Beaufort ergert zich vooral daaraan zoor. Volgons hem had de hertog, toon kolonel van der Dassen hij hom kwam, dezen moeten afwijzen, niet naar die societeitspraatjes moeten luisteren en hom hebben moeten waarschuwen, zich voortaan niet meer met zulke zaken van intio-men aard te bemoeien Zeker tegenover een gewoon burger was dit de aangewezen weg geweest; maar een staatkundig gevaarlijk man , tegen wien men anders geen bewys had, kon niet zoo behandeld worden. Vgl. Parnell\'s val, door het weldenkend Engeland, trots zjjn groote gave als politicus, ten gevolge der infame O.-Shea-geschiedenls, toegejuicht.

-ocr page 221-

207

door een staatscollegie niet gelden. In dergelijke gevallen zullen zich meestal moeielijkheden voordoen, waarom hij, die de zedelijke overtuiging van iemands schuld bezit, zich niet behoeft te bekommeren.

In elk geval gaf van Haren zelf door zijn vlucht uit den Haag het duidelijkst bewijs zijner schuld; een onschuldige zou het terrein niet hebben verlaten, mnar door een fler gedrag op de openbare plaatsen den laster hebben trachten te doodeii; [I] De tegenstander van den hertog, de konkelaar met den Franschen gezant, had zich zelf door zijn eigen schuld buiten het schaakbord geslagen.

Wie weet, of Nederland, zoo dit niet was geschied, door den invloed van van Haren nog niet gedurende het laatste deel van den zevenjarigen oorlog, daarin gemengd ware? Hij had willen bewerken, gelijk we hoorden, dat het verbod van doorvoer van contrabanden weder werd ingetrokken [2]; was hem dit gelukt, de oorlog met Engeland was noodzakelijk geworden. En hadden we Engeland tegen ons gekregen, dan lag ook voor een vijandelijken aanval van Frederik den Groote onze Staat open. Diens toestand was zeker in 1760, trots zijn behailde overwinningen , nog alles behalve rooskleurig; maar of zijn veldheer Ferdinand van Brunswijk (de broeder van onzen hertog) onze grenzen zou hebben gespaard, toen hij na zijn overwinningen van Krefeld en Minden de nieuwe Fransche legers belette in Duitschland te vallen, is te betwijfelen Nu echter bleef tot het laatste toe onze neutraliteit geëerbiedigd en genoot ons land , terwijl al de

[11 Meerdere byzoiulurlieden over deze fiitalo zaak te vindon in lino.d-stuk VII van iiiyn „liertOff van Brunswykquot;, W. 83—94. Ik heb alleen lil zoover mijne meening gewijzigd, dat ik liet er thans wel degeiyk voor houd, dat de staatkunde er een roi in speelde, dat de hertog, die wel degeiyk van Haren voor \'t land en voor zich zelf een gevaariyk persoon achtte — gebruik heeft gemaakt van het reeds in Kt\'br. 17GO tot hem gekomen gerucht (vgl. I.l. bi. 249 noot van „pinsicurs iiifainiesquot;, die van Haren had bedreven.

(2) 1.1. bl. 240.

-ocr page 222-

206

van het hem getoonde stuk gebruik maakte, om van Haren te verwijderen ? De hertog moge toen geen staatkundige betrekking gehad hebben en alleen opperhoofd van het leger geweest zijn, „als besturend voogd van den jongen Prins en diens vertegenwoordiger in zijn waardigheid als Kapitein-Generaal, was hij toch de eerste man in de Republiek.\'\' [1] Zeker, de Staten hadden terecht allerlei restricties gemaakt in den lastbrief, waarbij Lodewijk Ernst tijdelijk tot Kapitein-Generaal van het leger benoemd was; eigenlijk trad, zoolang de Prins minderjarig was, de Stadhouderlooze regeering weer in het leven; de benoemingen van burgemeesters en raden werden weer door rle Staten aan zich getrokken. Do hertog zou zich niet mogen bemoeien met de zaken, die de religie, de policie, de flnancie of de justitie raakten, noch met de Unie nocli met de geschillen der gewesten. De hertog stond onder toezicht van Hunne Hoogmogenden. Doch niets of niemand kon hem beletten, zijdelings op hunne besluiten invloed uit te oefenen; dat hij dan ook aan de Staten-Generaal door middel van den Raadpensionaris de bekentenis van van Haren deed mededeelen, was zeker niet de meest kiesche, maar de door de omstandigheden geëischte manier van handelen. [2] Dat de Staten-Generaal hem op grond van een copie der akte veroordeelden, was evenmin geheel in den haak. Doch wat zeker in een burgerlijk rechtsgeding een ongehoorde zaak en de grootste abnormaliteit zou geweest zijn, kan voor een dergelijk vonnis als staatsman

[1] Gids Febi\'. 1892, bl. .gt;(21. (Beaufort).

[2] Mr. do Beaufort ergert zich vooral daaraan zeer. Volgens hem had de hertog, toen kolonel van der Bussen by hem kwam, dezen moeten afwijzen , niet naar die societeitspraatjes moeten luisteren en hom hebben moeten waarschuwen , zich voortaan niet meer met zulke zaken van intio-men aard te bemoeien Zeker tegenover een gewoon burger was dit de aangewezen weg geweest; maar een staatkundig gevaarlijk man, tegen wien men anders geen bewys had, kon niet zoo behandeld worden. Vgl. ParneU\'s val, door het weldenkend Engeland, trots zijn groote gave als politicus, ten gevolge der infame O.-Shea-geschiedenis, toegejuicht.

-ocr page 223-

207

door een staatscollegie niet gelden. In dergelijke gevallen zullen zich meestal moeielijkheden voordoen, waarom hij, die de zedelijke overtuiging van iemands schuld bezit, zich niet behoeft te bekommeren.

In elk geval gaf van Haren zelf door zijn vlucht uit den Haag het duidelijkst bewijs zijner schuld; een onschuldige zou het terrein niet hebben verlaten, maar door een fier gedrag op de openbare plaatsen den laster hebben trachten te doodem [1] De tegenstander van den hertog, de konkelaar met den Franschen gezant, had zich zelf door zijn eigen schuld buiten het schaakbord geslagen.

Wie weet, of Nederland, zoo dit niet was geschied, door den invloed van van Haren nog niet gedurende het laatste deel van den zevenjarigen oorlog, daarin gemengd ware ? Hij had willen bewerken, gelijk we hoorden, dat het verbod van doorvoer van contrabanden weder werd ingetrokken [2]; was hem dit gelukt, de oorlog met Engeland was noodzakelijk geworden. En hadden we Engeland tegen ons gekregen, dan lag ook voor een vijandelijken aanval van Frederik den Groote onze Staat open. Diens toestand was zeker in 1760, trots zijn beha ilde overwinningen , nog alles behalve rooskleurig; maar of zijn veldheer Ferdinand van Brunswijk (de broeder van onzen hertog) onze grenzen zou hebben gespaard, toen hij na zijn overwinningen van Kreleld en Minden de nieuwe Fransche legers belette in Duitschland te vallen, is te betwijfelen Nu echter bleef tot het laatste toe onze neutraliteit geëerbiedigd en genoot ons land, terwijl al de

[1] Meerdere byzonderheclen over deze fatale zaak te vinden in hoo.\'d-stnk VII van mijn „hertoj; van Brunswijkquot;, bl. 83—94. Ik heli alleen in zoover mllne mecning gewijzigd, dat ik het er thans wel degelijk voor houd, dat de staatkunde er een rol in speelde, dat de hertog, die wel degelijk van Haren voor \'t land en voor zich zelf een gevaarlijk persoon achtte — gebruik heeft gemaakt vau het reeds in Febr. 17G0 tot hem gekomen gerucht (vgl. 1.1. bl. 249 noot van „plusienrs infamiesquot;, die van Haren had bedreven.

12] 1.1. bl. 240.

-ocr page 224-

.208

naburige streken door den oorlog werden geteisterd, de zegeningen des vredes. De welvaart, die dan ook in die dagen in Nederland beerschte, was groot. Het tijdvak der minderjarigheid van den Prins snelde onder grooten voorspoed voorbij. Hoe zou het zijn in het daarop volgende ?

-ocr page 225-

HOOFDSTUK XTII

Het stadhouderschap van Willom V tot den Engelschen oorlog. (1766—1781.)

Gedurende den zevenjarigen oorlog mochten we niet rijzen in de schatting van Europa, de groote Engelsche staatsman Pitt mocht integendeel met verachting van ons spreken; dit wonnen we toch bij onze karakterlooze neutraliteit , dat onze welvaart en rijkdom er buitengewoon door toenamen en dat zelfs nog meer dan een tiental jaren daarna ons land werkelijk bleef overvloeien van melk en honig. „Van 1767—1780, zegt een beroemd schrijver [1], geleek ons volk op een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op \'t droge heeft en in kalm zelfbehagen, om zich heen ziet naar het woelen en werken van minder gegoede of minder voldane buren.quot;

De tijden zouden echter weldra komen, dal die troost ons zelfs te midden onzer kleinheid zou ontvallen en wij evengoed stoffelijk als zedelijk zouden ondergaan. Als na 1780 weder 15 jaar zouden verloopen zijn, dan zou de Republiek achtereenvolgens door den Engelschen oorlog, de invasie der Pruisen en den inval der Fran-schen worden ondermijnd, om eindelijk geheel haar zelf-

li

[1] Fruin, Gids 1804, bl. 181. NlJHOFF , Geschiedenis II.

-ocr page 226-

210

standigheid en onafhankelijkheid te verliezen. Het zijn sombere, hoogst sombere jaren, die derhalve ons oog zullen moeten voorbijgaan ; doch we kunnen ook dezen schakel in de keten onzer staatkundige geschiedenis niet over het hoofd zien, te minder omdat die keten, na gebroken te zijn, weder is hersteld en dus ook de verroeste schakels, die eindelijk de breuke veroorzaakten, voor onze hedendaagsche geschiedenis nog wat beteekenen, gedachtig aan het schoone woord : „Het is te vergeefs het verledene terug te roepen, tenzij liet eenigen invloed uitoefent op het tegenwoordige.quot; [1]

Beginnen wij met de erkentenis, dat aan den jammerlijken toestand, die met den Engelschen oorlog aanving en met onzen ondergang eindigde, niet enkele personen of partijen, maar allen schuld hadden. Dat zag men in die dagen zelve niet in; integendeel, telkens zocht men naar een zondebok, die moest verwijderd worden, wilde de toestand veranderen. Maar noch de verdrijving van den hertog van Brunswijk in 1784, noch die der patriotten In 1787, noch die van quot;Willem V zeifin 1795 heeft aangebracht , wat men er toen in zijn verdwaasdheid van verwachtte. Het geheele volk was schuldig en daarom kon ook alleen door tijdelijke vernietiging van dat volk de zonde waarlijk geboet en het oordeel rechtvaardig voltrokken worden.

De schuld was zwaar , maar ook de tijden, die doorleefd werden. Hoe verder men voortschreed in de tweede helft der 18« eeuw, des te geweldiger werden de veranderingen en omkeeringen in de wereld. Had het jaar 1756 allen doen opschrikken, toen Frankrijk en Oostenrijk zich verbonden ; twintig Jaar later zou een andere niet minder gewichtige wereldgebeurtenis de grootste beweging veroorzaken : de strijd namelijk in Amerika om de onafhankelijkheid van het moederland; nog slechts een groote

[1] „It is in vain, to recall the past, unless it works some influence upon the present.quot; Dickens. Copporfield.

-ocr page 227-

211

tiental jaren en de terugslag daarvan zou zich in Europa in de Fransche revolutie doen gevoelen op eene wijze, waarvan niemand had kunnen droomen en voordat de eeuw zou ten einde zijn, zou de geweldige overheersoher van Frankrijk wel die revolutie hebben bedwongen, maar tegelijkertijd Europa op zijn grondslagen doen schudden

Was Willem V, de in 1766 meerderjarige Stadhouder, de man, die Nederland te midden van die geweldige beroeringen zou kunnen behouden ? Die vraag zelf klinkt reeds half als een bespotting. Misschien ware zelfs een Willem III, het grootste genie uit het huis van Oranje, tegen zulk een taak niet opgewassen geweest. Hoe veel minder dan de zoo misdeelde zoon van den eersten Erfstadhouder, die op Ibjarigen leeftijd tot de waardigheden van zijn vader geroepen werd. Achttien jaar! Welk een leeftijd, om te regeeren. Zoo door één geschiedkundig voorbeeld bevestigd wordt de meening van een beroemd staatsrech terlijk schrijver [1], dat het 18e levensjaar voor de meerderjarigheid van vorsten nog veel bedenkelijks heeft, dan zeker wel door Willem V. Terecht zegt die schrijver, dat het meestal op dien leeftijd nog te veel aan de noodige kennis en aan rijpheid van oordeel zal ontbreken, dat de vorming van het karakter en de beheersching dei-hartstochten dan nog niet zijn veroverd. [2] Zoo was het ongetwijfeld met onzen laatsten Stadhouder, die zeker niet onbekwaam was en een uitstekend geheugen had; doch wien het helaas! aan regeerkunst ten eenen-male ontbrak. Dat nam niet weg, dat men zijn meer-

[IJ Robert von Mohl.

[2) Von Mohl, Staatsrecht, Völkerreeht und Politik Ier Band. Tübingen 18GO. S. 169. Het natuurlijkste zou deze schrijver vinden, dat de algemeene burgerlijke meerderjarigheid ook op vorsten van toepassing was. De 18ja-rige leeftijd is echter bijna algemeen aangenomen, omdat men dit nog beter acht dan de treurige toestanden, die uit een regentschap kunnen ontstaan. Toch vindt de schrijver, dat de weinige staten, die het 21e levensjaar gekozen hebben , een juister inzicht hebben gehad.

14 *

-ocr page 228-

212

derjarigheid in enkele gewesten nog heeft willen vervroegen. In Friesland werd daartoe een poging aangewend door Onno Zwier van Haren , die sedert zijn verwijdering van hét staatstooneel, niet ophield met kuipen tegen den hertog van Brunswijk. Ook in Gelderland schijnt een dergelijk plan te hebben bestaan in het jaar 1763, waarin een zekere graaf van Randwijk moet betrokken geweest zijn. [1] Beide plannen echter zijn in de wieg gesmoord. In Maart 1766 was echter de termijn verstreken, waarmee tegelijk ophield de voogdij van den Duitschen Prins over den minderjarige.

Over die voogdij en over de betrekking, die er bleef beslaan tusschen den Prins en den hertog, zal wel nimmer het volle licht kunnen ontstoken worden. Welk aandeel hier het eigenbelang heeft gehad, zal wel nooit ten volle bekend worden. Doch alle papieren van den hertog maken op den onpartijdige den indruk, dat hij het oprecht met den Prins meende. Zeker het eigenbelang heeft er een rol bij vervuld. Doch hoe zeldzaam zijn in de staatkundige geschiedenis de volmaakt belangeloozen en geheel onbaatzuchtigen geweest! Was het niet zeer natuurlijk en begrijpelijk, dat de hertog van Brunswijk, die een zeer rechtmatige, eervolle en winstgevende betrekking hier te lande tot 1766 vervulde, begeerde in het land te blijven en zijn invloed gaarne behield? De beschuldiging echter, die nog onlangs is herhaald, dat hij misbruik maakte van het gebrek aan doorzicht van den Prins, om hem in een staat van afhankelijkheid te brengen en te houden, [2] wordt door niets gestaafd; integendeel bewijzen zijn bijgebracht , dat de voogdij, noch het consulentschap van den hertog door hem met dwingend gezag werden uitge-

[1] Correspondentie van den hertog van Brunswijk met baron van Balveren. Brieven van 16 Febr. 1763 en 6 April 1764. (Kijksarehiel M. S.)

[2) Gids Febr. 1892 bl. 332. Vgl. Fruin Gids 1867 II bl. 47, waar deze geleerde de meening, dat de ongeschiktheid van Willem V aan /.ijn opvoeding, die opzettelijk verkeerd zou zijn aangelegd, was te wijten, een ongerijmde beschuldiging noemt.

-ocr page 229-

213

oefend. [1] Noch de vergelijking van de acte van consulentschap met den toestand van Jan I en van Borselen , noch de verklaring van de voortdurende betrekking tus-schen den Prins en den hertog uit louter lage en baatzuchtige motieven, is billijk. Terwijl Wolfert van Borselen zijn pupil, den zoon van Floris V , liet zweren , dat hij, de graaf van Holland, tot in zijn 25° jaar, in alle aangelegenheden naar van Borselens raad zou handelen en niets zou doen, dan wat deze hem zou aanraden [2], behield Willem V bij de acte van consulentschap zich geheel en al voor, of hij den hertog zou raadplegen, ja dan neen [3].

Was daarom die acte een verstandige daad? De toekomst heeft geleerd, hoe onvoorzichtig Brunswijk heeft gehandeld ; de zware verantwoordelijkheid die hij er door op zich nam, al verwierp hij volgens art. 4 alle mogelijke responsabiliteit, heefo hij ten jare 1784 duur moeten betalen. Geen letter van die acte kon hem uit den nood helpen, toen eenmaal de volkshaat zich, hoe onrechtvaardig ook, aan hem wilde koelen. Ook zonder die noodelooze acte [4] kon de hertog, die toch de betrekking van veldmaarschalk kon blijven bekleeden, den Prins, dien hij had opgevoed, blijven raden en leiden. Ook het geheimzinnige van het ontstaan dier verbintenis [5] pleit tegen den opsteller en al lag er in de verte geen staatsmisdaad in, we kunnen ons begrijpen, dat er in de hitte van den strijd later een misdaad door zijn vijanden van gemaakt is. Was de vorm dus ten zeerste af te keuren , overigens is het slechts de vraag; Heeft Brunswijk den Prins latei-van slechten raad gediend ?

Hoe belangrijk die vraag ook moge zijn, waar eene

[1] Myn „llertofj van Brunswijkquot; bl. 106 , 107.

[2J Matthaei Analecta T. V. p. 540.

[3] „Zoo menigmaal wij zulks van Hoo^stdenzelven zullen re.quireren en voor ons dienstig en noodig zullen vinden.quot; (Zie de geheele acte l.l. bl. 255).

[4] Bentinek noemde haar zonder omwegen „een prulquot; en den rang en het karakter van Brunswijk onwaardig, (l.l. bl. 111.)

[5J Slechts aan enkelen was ze bekend.

-ocr page 230-

214

biographie van den hertog werd geleverd [1], voor onze staatkundige geschiedenis is ze slechts van ondergeschikt belang. We zullen dus de feiten der volgende jaren laten spreken; van ter zijde wordt dan tegelijkertijd die vraag, zooveel zulks noodig is, beantwoord.

De eerste tien jaren van de regeering van Willem V (1766—76) waren over het algemeen jaren van ongemeenen bloei en groote welvaart [2]. Nog immer was de Oost-Indische compagnie een goudmijn voor het vaderland, ook al waren de kenteekenen van naderend verval uiterst zichtbaar, en al hadden de Engelschen hun heerschappij gedeeltelijk ten koste van Holland, in Bengalen gevestigd (1759). De vrede van Europa bleef grootendeels bewaard, sedert te Parijs en te Hubertsburg in I 763 Engeland en Frankrijk, Pruisen en Oostenrijk de wapens hadden neder-gelegd. Wel was de toestand hachelijk, was Rusland in oorlog met Turkije (1768 — 1774/5), had de eerste verdeeling van Polen plaats , die gevaarlijke botsing voorspelde, en dreigde telkens de oorlog naar het Westen over te slaan, doch voorloopig bleven de zwaarden nog in de scheden , en terwijl de naburige landen zich nog moesten herstellen van de zware schokken van den zevenjarigen oorlog, zag Nederland thans niet slechts door neutraliteit maar door den algemeenen vredestoestand zijn welvaart verhoogd. Wel waren er voorteekens genoeg van de aanstaande onrust. In Friesland zoowel als in Zeeland heerschte af en toe een geest van verzet [3], Ook de inwendige gebreken, waaraan de Republiek in den aanvang der eeuw zoozeer

[1] Zie mijn werk. Hoofdst. VIII—XIV.

[2] De handel had vonr den Enlt;r. oorlop een nooit gekende hoogte bereikt. De middelen te water brachten 1/3 meer op dan naar gewoonte; het finaneiewezen was ook door aflossing in gunstigen toestand; de sehal-kist rijkelyk voorzien; de O. Ind. maatschappij niet ver van oude schulden te hebben afgedaan en weder aanzienlijke uitkeeringen te doen.quot; (Rendorp Memorien).

[3] De hertog enz. bl. 133—13G.

-ocr page 231-

\\ 215

geleden had, keerden terug. De contracten van correspondentie , door Willem IV eenigszins bestreden, begonnen allengs weder op te komen [1]. Doch indien men op het uiterlijk wilde afgaan, dan zag ons volk in die jaren er uit niet alleen als een welgestelde, maar als een gezonde rentenier.

G-ezond, ja, maar hoe voos het volksleven eigenlijk was , zou aanstonds aan het licht komen, als de kwade dagen wederkwamen; dan zou het blijken dat de ondeugden uit de eerste helft der 18e eeuw [2] nog in scherper mate voorhanden waren, dat het egoïsme ten troon zat, dat het hart voor den Staat was verdwenen, dat de partijschappen hadden verblind en dat men roekeloos met eigen hand zijn ondergang verhaastte.

Die naderende onheilen begonnen zich reeds aan te kondigen , toen het eerste tiental jaren van Willem\'s regeering nog niet was verloopen. In 1774 was de Ameri-kaansche vrijheidsoorlog uitgebarsten ; daarover uitteweiden zou ons niet voegen; doch aangezien die oorlog het punt van uitgang is geweest van alle heftige beroering in Europa en ons vaderland in de laatste jaren der 18e eeuw, zoo dient er in het kort het volgende van gezegd te worden.

Een der groote oorzaken van den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog moet gezocht worden in de ijverzucht van de Europeesche volken over het stichten van koloniën. Frankrijk had voorheen Canada bezeten maar had dit in den 7jarigen oorlog verspeeld. Ware het Frankrijk gelukt geweest, zijn Amerikaansche koloniën uit te breiden, in plaats van ze te verliezen, dan zouden de Amerikaansch-Engelsohe koloniën zich uit vrees voor Frankrijk met te meer ijver aan het moederland hebben aangesloten. Nu er echter geen

[1] Op 0 Oct. 17G4 schrijft de hertog v. Br. aan van Balveren: „Er is een cabalc of correspondentie geformeerd van alle vaceerende ambten tus-schen Friesland, Zeeland, Overijsel, Utrecht, (Holland, Gelderland en Stad en Lande waren er buiten); de ambten worden naar tourbeurt vergeven; ditmaal is de tour aan Friesland (Rijksarchief M. S.)

[2] Vgl. hoofdstuk IX.

-ocr page 232-

216

vrees voor Frankrijk behoefde te bestaan en dit integendeel uit weerwraak het plan opvatte, om die koloniën in hun verzet tegen Engeland te steunen; nu Frankrijk een helper in plaats van een vijand werd, werd in Amerika de geest tegen het moederland hoe langer hoe vijandiger en scheurde het zich daarvan af. Door zijn dwaze koloniale politiek had Engeland tot die vijandige houding aanleiding gegeven. De willekeurige behandeling van de koloniën door het moederland prikkelde tot verzet. In het parlement zaten geen Amerikanen, hun toestand was er onbekend; de rechterlijke macht over Amerika behoorde in laatste instantie bij Engeland; de koloniën werden eenvoudig als een handelsinrichting beschouwd, hun handel met vreemde staten verboden en alle industrie onderdrukt. Daarbij kwam nu sinds 1764 de belastingheffing, die, gelijk bekend is, op de thee toegepast, tot het gewapend verzet en de onafhankelijkheid leidde. Reeds in 1776 kondigde het congres die af en 6 jaar later werd die door Engeland erkend.

Het doel, dat Amerika had, werd bereikt, het doel echter dat Frankrijk beoogde: de verzwakking van Engeland, niet. Het verlies zijner koloniën in het Westen heeft Engeland niet gedeerd. Wel was nu het oordeel uitgesproken over het oude koloniale stelsel, maar Engeland, dat in de Oost-Indiën zijn schade in de West dubbel vergoed zag, begon sedert door een verstandiger staatkunde eerst ten volle zijn krachten te ontwikkelen, meer dan het ooit door het bezit van Amerika had kunnen doen [1].

Het was niet vreemd, dat de vrijheidsbegrippen van Amerika weerklank vonden in het oude afgeleefde Europa, dat mannen als Franklin, Adams, Livingstone bij hun bezoek van ons werelddeel met groote sympathie werden ontvangen ; niet vreemd dat zij ook in Nederland aansluitings-punten zochten voor de zaak der bevrijding van hun va-

[1] Vgl. Gcrvimi», Einl. in die Gcsch. des 19 Jahrh. S. 120—124.

-ocr page 233-

217

derland. Levendig kunnen we ons begrijpen, dafc een man als J. D. van der Capellen tot de Poll, die in zijn provincie als lid der Ridderschap van Overijsel den strijd tegen de onteerende drostendiensten met zooveel succes had ge-gevoerd , de vrijheidsbelangen van Amerika met alle kracht in zijn vaderland verdedigde. Wii kunnen niet anders dan met sympathie zijn briefwisseling met de beroemdste Amerikanen lezen. [1] Wie, die zijn hart op de rechte plaats had, moest niet innerlijk partij \'trekken voor die bewoners van het verre westen, die door Engeland werden onderdrukt ? Wie niet met hen medegevoelen, waar ze zuchtten naar onafhankelijkheid en waar ze de vrijhêidsbegrippen, door een Rousseau e. a. gepredikt, in hun werelddeel wilden toegepast zien\'?

En toch was het gansch iets anders, sympathie met hen te gevoelen, hun toe te wenschen alle succes op hun verzet tegen de onderdrukking van het moederland, dan hun de hand te reiken en daadwerkelijk hulp te verleenen of op een andere wijze door ingrijpende daden te toonen, dat men hunne zaak voorstond. Hier lagen voetangels en klemmen, waarom de idealist zich niet bekommerde, doch die voorzichtige staatkunde tot waarschuwing strekten. Het was wel niet alleen do grootheid van zijn hart, maar ook de kleinheid van zijn wraak geweest, die Frankrijk in 1778 den oorlog aan Engeland deed verklaren, om Amerika te helpen. Maar ondertusschen was die hulp, hoe heilzaam ook voor Amerika, voor Frankrijk zelf de onmiddellijke aanleiding van de vreeselijkste aller revolution en werd de macht van zijn doodvijand, Engeland, er niet door verzwakt. Ook Holland kwam op den duur door zijn sympathie-betuigingen in bitteren nood, waaruit alleen ware staatkunde, die rekening houdt met de werkelijkheid ook bij de erkenning van het ideaal, het land had kunnen verlossen.

Reeds een jaar na het uitbarsten van den oorlog in

[1] Uitgeg. door Mr. W. H. de Beaufort.

-ocr page 234-

218

Amerika werd ons volk geplaatst voor een zeer moeielijk vraagstuk. De koning van Engeland toch maakte aanspraak op het leenen van de zoogenaamde Schotsche brigade, een corps van 6000 man, sedert eeuwen in dienst der Republiek , ten einde tegen Amerika krachtiger maatregelen te kunnen nemen. Schandelijk hadden verschillende Duitsche prinsen hunne stoere onderdanen aan George III voor datzelfde doel afgestaan. Eenig recht kon die koning op onze hulp voorwenden, daar de tractaten met Engeland, sedert jaren gesloten, wederzijds tot ondersteuning verplichtten. Gelukkig echter was de clausule daarbij opgenomen, dat voor oorlogen, buiten Europa gevoerd, die hulp niet kon worden opgeëischt. Toch deed George het met den noodigen aandrang en zijn gezant in de Republiek, die reeds jaren lang hier werkzaam was geweest, Yorke, veroorloofde zich op hoogen toon in naam zijns konings die hulp te eischen. Gelukkig stuitte dit af op den tegenstand, dien die eisch zoowel van de zijde der democratie als van de hoo-gere politiek ondervond. Aan de eene zijde wekte Capelle van de Poll de verontwaardiging van het volk er tegen op, door zijn redevoering, die in de dagbladen opgenomen, door het volk met grooten bijval werd gelezen ; aan den anderen kant bestreed in den hofkring de heruog v. Bruns-wijk den eisch van den koning van Engeland [1]. Want vreemd, de aristocratische regenten waren er niet tegen, minder uit sympathie voor Engeland, dan omdat ze hoopten daardoor voor goed van dien militairen lastpost te worden bevrijd. Gelukkig behaalde na langdurigen strijd over dat punt de ware zienswijze de overwinning. Een schandelijke bladzijde te meer in onze 18 eeuwsche geschiedenis zou. het geweest zijn, indien van onze regeering kon verhaald worden, wat van den toenmaligen keurvorst van Hessen

[1] Het is, dunkt ons, gezocht, de oppositie van van der Capellen uitsluitend aan de edelste, die van Brunswijk alleen aan lage motieven toe te kennen. De memorie van don laatsten geeft ons daartoe geen recht. Zie Beaufort. Gids Febr. p. 342 tegen mijn hertog van Brunswijk hl 137 vlgd en bl. 285 vl ;d).

-ocr page 235-

219

bekend is, dat hij zijn landstroepen als goedwillige schapen ter slachtbank naar Amerika zond, om den koning van Engeland te believen.

Het niet afstaan van de Schotsche brigade, ook door politieke wijsheid voorgeschreven, zou echter gevolgd worden door daden, die, hoe ook gegrond op sympathie met de Amerikaansche gewesten, toch te weinig rekening hielden met de werkelijkheid, om straffeloos plaats te kunnen hebben. De oude quaestie van den handel met een van twee strijdende mogendheden herhaalde zich. Hoe begrijpelijk ook voor ons hedendaagsch internationaal bewustzijn, dat een dergelijke handel in strijd is met neutraliteit, dat kon , dat wilde men in die dagen maar niet inzien. Thans kan niemand er slechts een oogenblik aan twijfelen; tegenover de Engelsche kooplieden uit de Straits Settlements, die de Atjehers willen voorzien van wapens en voorraad, handelen wij op dit oogenblik — en dat is ons recht — op dezelfde manier, als de Engelschen tegenover ons in de voorgaande eeuw. Doch in die dagen ging over die schending van den handel een algemeene kreet van verontwaardiging onder onze kooplieden op. Hoe! deze hadden zelfs wel in den SOjarigen oorlog met den vijand handel gedreven en hem zelfs wel voorzien van de middelen , om ons te blijven bestrijden. Zou men dan thans geen recht hebben , om buiten den oorlog staande, handel te drijven in alles, waarvan voordeel te behalen was ? Alsof hier niet het groote verschil bestond, dat gedurende onzen oorlog met Spanje juist de rijkdom, dien de handel zich verwierf, ons in staat stelde, den oorlog voort-tezetten [1]; terwijl het thans alleen de baatzucht der kooplieden was, die hen tot den handel met Frankrijk en Amerika dreef.

Baatzucht! Maar ze gloeiden immers van geestdrift voor de Amerikanen; herhaalde zich daar niet in liet verre Westen dezelfde strijd, dien wij] tweo eeuwen geleden

[1] Vgl. Dl. I bl 304

-ocr page 236-

220

hadden doorworsteld? Was het niet een tirannie even geweldig, waaraan Amerika zich wilde ontrukken, als destijds onze vaders zicli van de tirannie van Spanje ? Op duizenderlei wijzen were! deze redeneering in publieke geschriften herhaald en a.ldu; het volk in den waan gebracht, dat. men met Frankrijk we) de wapens voor Amerika kon opvatten, dat men zelfs ( en oorlog met Engeland niet te vreezen had. De oude haat tegen onzen mededinger uit de 17e eeuw herleefde en zo ) werden we in een strijd gewikkeld, die jammerlijk voor ons eindigde. Geven we ons in eenige groote trekken rekens chap van den loop der gebeurtenissen, die tot den vierden Engelschen oorlog leidden.

In het jaar 1776 werd de markies de la Vauguyon gezant van Frankrijk in de Republiek; deze hervatte met groote handigheid het spel, door d\'Affry tijdens den zevenjarigen oorlog gespeeld en was in dit spel nog gelukkiger dan zijn voorganger. Had d\'Affry niet meer dan de neutraliteit van den Staat kunnen bewerken, de la Vauguyon wist de oorlogsgezindheid derwijze aan te wakkeren , dat we Frankrijk\'s bondgenoot in den strijd met Engeland werden. Amsterdam was weder zijn punt van uitgang en daar waren de meeste regenten zoo vatbaar voor zijne intriges, dat de Franschgezindheid van dag tot dag in de Republiek toenam. Tegenover hem stond de Engelsche gezant Yorke, die steeds voortging op hooghartigen toon de eischen van Engeland te herhalen [1]. Al zeer spoedig na het gebeurde met de Schotsche brigade deed zich een ander geval voor, waarin Yorke zich in zijn waren aard deed

[1] Mr. W. H. de Beaufort geeft op bl. 340 (Gids Febr.) een beeld van Yorke, dat naar onze zienswijze niet aan de werkelijkheid bea itwoordt. Het is jammer, dat de papieren van Yorke nog een gesloten boek zijn; doch al wat door mij elders van hem gevonden is, heeft mtf hem doen kennen als een ij del, hooghartig man , wiens hooge toon te recht onuitstaanbaar was voor de Hollanders. Vgl. mijn „hertog van Brunswijkquot; passim.

-ocr page 237-

221

kennen; het geval namelijk van den gouverneur van St. Eustatius, het bekende eiland in de West dat de groote voorraadschuur van den Hollandschen handel was en vooral Amerika zijn benoodigdheden leverde. Daar was onder bereik van het geschut van het fort een Rngelach vaartuig genomen door een Amerikaansch schip, dat van onze zijde met eereschoten werd begroet. Deze beleediging werd door Engeland zeer hoog opgenomen en Yorke eischte in naam zijns konings satisfactie. De gouverneur werd naar Holland ontboden , doch werd , na voldoende opheldering te hebben gegeven, in zijn post hersteld.

Ernstiger liep een ander verschil tusschen Engeland en Holland af, of liever tusschen Engeland en Amsterdam. Want op de hoofdstad na, zagen de Staten van Holland allen in, dat de eisch van Engeland niet onbillijk was. Dit land toch vorderde niet, dat onze handel met Frankrijk en Amerika geheel zou eindigen; het erkende integendeel den regel: vrij schip , vrij goed in den ruimsten zin; het eischte alleen , dat we geen handel zouden drijven in grof scheepstimmerhout, dat blijkbaar bestemd was voor het bouwen van oorlogsschepen. Amsterdam wilde ook die vrijheid van handel toegelaten zien en eischte van onze Kegeering bescherming en geleide (convooi) ook voor de schepen, die dat hout vervoerden. De Staten echter, hoe weinig geneigd den geheelen handel in scheepsmaterialen te stremmen, namen het besluit, om in het vervoer van het grove hout Engeland ter wille te zijn. Amsterdam alleen protesteerde. En de Fransche gezant wist daarop tot straf voor Holland te bewerken, dat er van de schepen die op Frankrijk voeren een zware tol werd geëischt. Alleen die van Amsterdam en Haarlem waren daarvan uitgezonderd. Deze maatregel, van 27 April 1779 dag-teekenende, was zoo vernietigend voor den handel van de andere plaatsen, dat na hevigen strijd een jaar later de Staten G-eneraal een resolutie tot onbepaald convooi namen; een besluit, dat, ook zonder andere aanleidingen, den oorlog met Engeland onvermijdelijk maakte.

-ocr page 238-

222

Het moet erkend: zoo zaten we nimmer nog tusschen Scylla en Charybdis, als in die jaren. De grootste staat-manswijsheid was noodig, om beide gevaarvolle rotsen te ontzeilen. Frankrijk en Engeland beiden stelden der zwakke Republiek de hoigste eischen; de vriendschap der eene was onvoorwaardelijk de doodelijke vijandschap der andere. De wijsheid van Jan de Witt ware in dit probleem ook zeker te kort geschoten. Hier hielp geen afzonderlijk geheim tractaat met beide volken van het jaar 1662 aan ; ook toen had dit slechts 10 jaar kunnen baten en in het jaar 1672 hadden we beiden tegelijk tot vijand. Schijnbaar was er wat te zeggen voor volledige aansluiting aan Frank-rijk\'s staatkunde [1]; daarmede steunden we Amerika en konden dus onze geestdrift voor de vrijheid door daden toonen; daardoor kon Engeland, tegelijk van alle zijden besprongen, zwaar in het nauw gebracht worden en konden we onzen ouden haat tegen Engeland botvieren. Maar aan den anderen kant werden we alzoo de speelbal der Franschen en vergaten we, dat Engeland, het mocht op den weg zijn, zijn koloniën in Amerika te verliezen, zijne stelling in Europa met kracht kon blijven handhaven; we vergaten ter wille van een idee de werkelijkheid der Euro-peesche banden , waaraan wij noodzakelijk waren gebonden. Geen wonder, dat Willem V ten einde raad was; hij had wel een Willem III mogen zijn, om hier een uitweg te vinden en de toestand was zoo ingewikkeld, dat het wellicht dezen niet zou gelukt zijn, den Staat te behouden. Een ding echter zou ongetwijfeld door een genie als dat van Willem III gedaan zijn: leger en vloot zouden met kracht zijn versterkt. En nu kan zeker Willem V niet beschuldigd worden, noch ook de hertog van Bruns-wijk, dat ze die vermeerdering hebben tegengewerkt; integendeel ze hebben alles gedaan, om door middel van

[1) „Twijfel was zeker gewettigd; men moest wel de vraag gaan overwegen, of en waarom aansluiting aan Frankrijk, niet meer in het belang der Republiek was.quot; (Beaufort 11. bl. 339\\

-ocr page 239-

223

overreding, de Staten te brengen tot die versterking. [1] Maar ze misten beiden de macht, om te bevelen; ze stonden niet boven , maar onder de regenten, terwijl er een man noodig ware geweest, die de regenten zette naar zijn wil.

Aan goeden raad liet zeker Brunswijk het niet ontbreken; hij wilde, zonder te kruipen voor Engeland, toch vooral Engeland niet tergen. Ook elders richtte hij zijne blikken heen. om een houvast voor de Republiek in het buitenland te zoeken. Met Frederik den Groote wilde hij in overleg treden ; en zeker, schijnbaar was er geen krachtiger hulp voor de Republiek te bedenken. Maar Frederik de Groote was meer Fransch- dan Engelschgezind en gaf in zijn vertrouwelijk schrijven zijn nicht quot;Wilhelmina, de gemalin van Willem V, de wonderlijkste en tegenstrijdigste raadgevingen [2]. Het jaar 1779 ging dan ook onder de somberste voorgevoelens voorbij. In het daarop volgend jaar zouden de gewisse voorteekenen van de rampen des oorlogs niet uitblijven.

Een reeks van omstandigheden, van elkander onafhankelijk , kwam de gespannen verhouding tusschen Engeland en Holland in 1780 nog verscherpen. Deze was er in het laatst van 1779 niet op verbeterd; de verbittering der Engelschen was vermeerderd door de eerbewijzingen, die hier te lande aan den Amerikaanschen zeekapitein Paul Jones werden aangedaan en die der Hollanders door de aanranding van hun convooi onder Bijlandt, dat schepen begeleidde zonder contrabande. Woedend over deze belee-

[11 Vgl. hoofdst. X van mijn „hertog van Brunswyk.quot;

[2] Daarom kunnen wc ons niet, gelijk Mr. de Beaufort er over verblijden , dat de prinses den buitenlandsefaen invloed van den hertog verkreeg. Er zou alleen reden tot blijdschap geweest zjjn, indien sedert die verandering aan het hof, de raadgevingen van Fred, den Groote iets gebaat hadden. Vgl. Gids Febr. bl. 345 en mijn hoek hl. 178—181, sQl— 319.

-ocr page 240-

224

diging eischte Amsterdam bijna den oorlog en het besluit om onbepaald convooi te geven , zelfs voor schepen met grof hout beladen , werd thans als represaille-maatregel door de Staten-G-eneraal genomen. De poging, om zich aan te sluiten bij het gewapend neutraliteitsverbond, door Rusland met de Noordsohe mogendheden gesloten, mislukte. De langzaamheid der beraadslagingen en de tegenwerking van Amsterdam waren de oorzaak, dat die laatste reddingsplank ons uit de hand werd geslagen. [1] Ten overvloede kwam in de maand October 1780 de verstandhouding van Amsterdam met Amerika aan het licht. In 1778 namelijk had die stad op aanraden van den koopman de Neufville een ontwerp-tractaat met Amerika gesloten, dat door den pensionaris van Berckel onderteekend was en in de toekomst , zoodra de onafhankelijkheid van Amerika erkend zou zijn, door de Staten-G-eneraal in een verdrag van vriendschap en handel tusschen Holland en den nieuwen staat zou kunnen worden gewijzigd. Daarmede hadden de denkbeelden van van der Capellen voorloopig eenige werkelijkheid gekregen. Wat had die zich niet reeds geruimen tijd een moeite gegeven, om Holland met Amerika in reëel contact te doen treden , om de burgers tot deelneming aan Amerikaansche leeningen te bewegen [2], om de denkbeelden der Amerikaansche vrijheid te verspreiden door vertalingen van Price\'s en anderer geschriften en al vonden die niet aanstonds ingang [3], allengs begonnen de oogen toch open te gaan vooral voor de stoffelijke voordeelen, die van de Amerikaansche onafhankelijkheid te wachten waren [4] en beschouwden kooplieden en re-

[1] Vgl. „hertog v. Brunswijkquot; bl. 184—188.

[2] Brieven van van de Capellen. Uitg. Beaufort bl. 109, 114, 154 enz.

[3] Price o. a. betreurt het, dat Holland niet beter gezind is. Van ons had hu in de eerste plaats volledige sympathie met de Amerikanen verwacht. Beaufort, Capellen. bl. 99.

[4] Zelfs de Engelsche gezant, Yorke, moet een groot kapitaal verdiend h \'bbcn met haver op Eustatius, Post van den Nederryn I p. 111.

-ocr page 241-

225

genten den strijd „aan de Delaware en in Virginie gestreden , als voor Engeland\'s toekomst beslissend. Geiukte het den Amerikanen, hun onafhankelijkheid te verkrijgen, dan, meenden ze, was Engeland\'s handel voor goed geknakt, zijn staatkundige invloed in Europa verdwenenquot; [1]. Die verwachting zou later blijken geheel onjuist te zijn geweest ; doch we kunnen ons begrijpen, dat ze door velen gekoesterd werd en dat op grond daarvan de Amsterdammers voorloopige maatregelen namen, om voor hun handel in de toekomst nieuwe wegen te openen.

Verre zij het dan ook van ons, dat ontwerp-tractaat mot Amerika hun als misdaad toe te rekenen [2]. Zeker politieke wijsheid gaf het hun niet in de pen; het was een staaltje van groote onvoorzichtigheid en steunende op verwachtingen omtrent Engeland\'s verzwakking, die even goed voor hen als voor de Franschen door de uitkomst zouden gelogenstraft worden. Dat echter Engeland bij de ontdekking daarvan [3] de zaak hoog opnam , laat zich begrijpen. Het plan van Holland om toe te treden tot de gewapende onzijdigheid was op zich zelf een reden voor Engeland tot oorlogsverklaring. Ware het der Republiek gelukt, daarmee tijdig gereed te komen , dan zou het van de hulp der Noordsche mogendheden zeker zijn geweest. Nu, terwijl men daarover nog aan het beraadslagen was, werd dat ontwerp-tractaat aangegrepen, als een reden tot oorlogsverklaring en terwijl de zaak nog onbeslist was, of dat ontwerp tot een wettige vervolging van Amsterdam kon leiden, werd in het laatst van December de Engelsche gezant teruggeroepen.

[1] Beaufort. E. M. van Goena. Gids 1878, I bl. 313. Een merkwaar-dig levensbeeld wordt door den schrijver geteekend.

[2] R. M. v. Goens, Politiek vertoog van het waar systema van Amsterdam .

[3] Bekend is, dat Laurens, uit Amerika naar Nederland reizende , dat ontwerp by zich had; dat zyn schip door een Engelsch fregat werd overvallen ; dat Laurens een doos met papieren, waaronder dat ontwerp over boord wierp, die echter de Engelschen opvischtcn.

NlJHOFF , Geschiedenis. II. 15

-ocr page 242-

226

Het is overbodig in bresde trekken den jammervollen loop van dien oorlog te beschrijven. Keeds in de maand Januari 1781 waren er niet minder dan 200 Hollandsche schepen buit gemaakt en in den aanvang van Februari viel het rijke St. Eustatius in de handen der Engelschen. De vreugde, die vele staatsgezinde regenten en jonge democraten had bezield, toen zij hoorden, dat de oorlog verklaard was, maakte spoedig plaats voor een andere gewaarwording, die gewoonlijk het noodlottig gevolg is van overmoed en lichtzinnigheid. In plaats van de hand in eigen boezem te steken, meende men niet beter te kunnen doen, dan anderen te beschuldigen. Men had zich voorgesteld, dat met Frankrijk vereenigd, de Republiek Engeland\'s macht zou vernietigen en daarom den oorlog toegejuicht en terwijl Frankrijk ons nagenoeg aan ons eigen lot overliet, trok Engeland zijn krachten samen, gaf zijn hopelooze strijd tegen Amerika op en handhaafde niet alleen, maar versterkte zijn stelling tegenover het vasteland. Wat beteekende naast zoo groote vernedering, als wij ondervonden, de zeeslag bij Doggersbank. (Aug. 1781)? [1] Men gaf en geeft nog wel daaraan den naam van eene victorie; maar het was niet meer dan een flauwe lichtstraal te midden der algemeene ellende. In plaats van tegen den vijand besluiten te nemen en zich tot daden te vereenigen , verkwistten de verschillende deelen van onzen staat, die door zulk een gevaarlijken oorlog bedreigd werd, tijd en krachten. Aldus karakteriseert een Duitsch schrijver dier dagen het jaar 1781 uit onze geschiedenis [2]. Nog liep de oorlog minder slecht af, dan kon vermoed worden. In 1784 werd de vrede te Parijs gesloten ; we kregen wel onze Koloniën terug, doch verloren het kostbare Negapatnam op de kust van Coromandel

[1] Vgl. Jorissen. Hist. Blad. (N. bundel, bl. 295—304).

12] Oh. W. Doem, Mater, tür die Statist, u. neueren Staatengeseh. IV. S. 347 u. f.

-ocr page 243-

HOOFDSTUK XIV.

Oranje en de democratie. (1781—1787).

Gewoonlijk wordt er in onze geschiedboeken slechts van twee partijen tijdens het bestaan der Republiek gewag gemaakt , van de staats-gezinde of Loevesteinsche factie en van de stadhouderlijke partij. Dit is niet geheel juist. Daar bestond sinds onheugelijke tijden naast de genoemde nog een derde , die der democraten , die in tijden van angst en gevaar zich wel bij de Prinsgezinden hadden aangesloten , doch nog gansch andere wenschen hadden dan deze, die nimmer vervuld waren. Bij de vestiging der aristocratische regenten-republiek van alle deelneming uitgesloten , was die democratische partij zich toch wel bewust, dat in oude dagen, toen schutterijen en gilden zooveel beteekenden, hun stem vaak gehoord werd en veel be-teekenis had voor de openbare zaak, doch sedert het midden van den 80-jarigen oorlog telde die stem in de raadzalen niet meer mede en konden ze slechts bij enkele gelegenheden , bij gewichtige keerpunten in de geschiedenis (1672 en 1747) hun macht doen gelden. Nauwelijks echter was dan Oranje weer hersteld, of deze sloot zich aan de wettige overheid aan, sloot vrede met de regenten en liet gewoonlijk de volksbeweging verder aan zich zelve

15*

-ocr page 244-

228

over; de democraten zagen hun eigenlijke wenschen niet bevredigd, „bromden nog een tijdlang voort in blauwboekjes en spotdichten, maar keerden allengs tot de vroegere machtelooze en lijdelijke ontevredenheid terug.quot; [1]

Op den duur kon dat niet alzoo blijven; de angel der verbittering drong hoe langer hoe dieper In het hart des volks, dat zich telkens teleurgesteld zag en de omstandigheden moesten maar willen medewerken, om die onderliggende partij tot een gevaarlijke macht te maken. In de ISquot;16 eeuw waren ze reeds tweemaal bedrogen uitgekomen; eerst in 1704 en 1705, toen de regenten van de nieuwe plooi op verschillende plaatsen door heftige volksbewegingen werden gesteund ; later vooral in 1747 en 48, toen Willem IV als de man des volks gekozen, de Doelisten „gepaaid, maar niet voldaan had.quot; [2] Daarbij welk een voedsel had dat democratisch bewustzijn getrokken uit de nieuwe gedachten over staat en maatschappij van de Fransche schrijvers ; hoe levendig werd het in de laatste jaren opgewekt door het aanschouwelijke voorbeeld der Amerikanen! Montesquieu , Rousseau e. a. mochten wat theoretisch zijn, bewees het volk aan de overzijde niet, dat die denkbeelden voor de praktijk geschikt waren?

Van die nieuwe uiting der democratie tusschen 1770 en 1780 ontstaan, maar vooral zich in haar kracht too-nende tusschen 1780 en 1787 , zijn vooral twee dingen merkwaardig. Ten eerste dat zij werd opgewekt door den adel en ten andere, dat zij in den eersten tijd geheel samenging met de partij der aristocratische regenten, voorheen de grootste vijand van het volk.

Ook Nederland had in die dagen zijne markiezen Lafayette en Mirabeau , die door hunne geschrilten en door hun praktisch optreden in regeeringslichamen den democratischen geest verlevendigden. Hier was het van der Capellen tot de Poll, die in Overijsel den strijd tegen de drostendiensten aandurfde en de A.merikaansche denkbeelden in geschriften

[1] Vgl. Fruin. Gids. 1867 II bl. 46, 47.

[2J 1.1. bl. 47.

-ocr page 245-

229

verspreidde [1]. Daar ia Gelderland zijn neef van der Ca-pellen tot de Marsch, gevolgd door de Zuylens en Nijven-heims en andere adellijke familiën, die de nieuwe begrippen huldigden. Elders wederom was het Giaaf Nassau la Leek, een der natuurlijke afstammelingen uit den stam des Zwijgers , die een beter waardeering van den Amerikaanschen opstand bevorderde. [2] Het ontbrak niet aan hen, die de sympathie van dien adel aan lage motieven toekende. [8] Doch terecht is daartegen opgemerkt, dat het eigenbelang daarbij niet in het spel was en uiteengezet, dat zuiverder beweegredenen aan dat optreden ten grondslag lagen [4]. Jammer, dat die beweging in den adel voor de zaak der democratie niet algemeener was en dat onze geschiedenis niet op dat treffend voorbeeld van Frankrijk wijzen kan, waar de adel in Aug. 1789 op het altaar des vaderlands al zijn privilegien ten offer bracht. De loop der geschiedenis , ook tot in onze dagen , zou een geheel andere geworden zijn , indien de adel algemeen het edele voorbeeld der van der Capellens gevolgd had. Niettemin is het feit merkwaardig, dat het enkelen voornamen geslachten niet ontbrak aan sympathie met de volkszaak.

Merkwaardiger nog is dit, dat in den aanvang van deze nieuwe democratische strooming de aristocratische regenten en de democraten samengingen. Doch het feit is wel te verklaren. Had voorheen het volk in dagen van nood op Oranje vertrouwd tegenover de regenten, door wier politiek het vaderland tot tweemalen toe een inval van de Franschen te doorstaan had; thans werd de Engelsche oorlog, dien de Stadhouder steeds had willen voorkomen en die door de regenten ons op den hals was gejaagd, zoo ongelukkig gevoerd, dat men met algeheele verdraaiing

[1] Zie vroeger.

[2] Brieven over de N. Am. onlusten Utr. 1777—79.

[31 Zoo schreef o. a. gr. van Heiden aan van Goens, dat v. d. Capellen geheel andere motieven gehad heeft dan het welzijn van zijn provincie. (Brieven II 240).

[4] Beaufort Oranje en de democratie. Gids 1875 IV bl. 219—222.

-ocr page 246-

230

van de oorzaken dier ellende, aan den Stadhouder en zijn hof gezamenlijk daarvan de schuld gaf Zoowel de aristocratische regenten als de democraten beschuldigden nu om het hardst Willem V en zijn wanbestuur. Hij werd verdacht, het land met opzet weerloos te hebben gelaten en te midden van den beklemmenden toestand in 1781 wisten volk en regenten niet beter te doen, clan zich te wreken op een man, dien zii schuldig achtten aan verkeerde leiding van den Prins. Hij allereerst moest het ontgelden [l]. Een geheel onschuldige trof hier de volkswraak niet, evenmin als dit honderd jaar geleden met de Witt het geval was geweest. Ongetwijfeld had de hertog van Brunswijk , aan het hoofd van het leger geplaatst, meer kracht moeten toonen, om het land weerbaar te maken en desnoods tegen den wil der regenten met Willem V leger en vloot moeten verbeteren. Doch hem van verraad aan den vijand, van En gelschgezindheid te midden van den oorlog te verdenken, kon alleen opkomen in het brein der ontstelde menigte, die niet wist, dat hij menigmalen gewaarschuwd had tegen al te groote afhankelijkheid van Engeland. [2] Aan den oorlog met dat land had hij zeker geene schuld; de regenten waren het alleen, die ons dien op den hals hadden gehaald. Doch de wanhopige stemming, waarin het volk in 1781 verkeerde, wist geen anderen uitweg te vinden, dan in het kiezen van een zondebok, die met de schuld des volks beladen, in de woestijn werd gezonden. [3]

De hertog van Brunswijk had toen den dienst der Republiek moeten verlaten en hooghartig moeten verklaren , dat hij niets meer met ons ondankbaar land wilde te maken hebben [4]. Dat hij het niet deed, dat hij in 1782

[1] Vgl. hier mijn „hertog v. Brunswijk.quot; Hoofdstuk XV. bl. 193—210 en Beaufort\'s kritiek in de Gids v. Febr. 1892 bl. 346—358.

[2] 1.1. bl. 149 vlgd.

[3] Over de aanklacht der Amsterdammers, den satisfactie-eisch van den hertog, de beraadslagingen in de regeeringsliehamen enz. Zie de aangehaalde plaats.

[4] Dat stem ik den heer Beaufort volmondig toe. Gids 11. bl. 357.

-ocr page 247-

231

alleen de wijk naar zijn gouvernement den Bosch nam, was de oorzaak, dat hoe langer hoe meer de haat tegen zijn persoon aanwakkerde, waaraan de aan \'t licht gekomen acte van consulentschap nieuw voedsel gaf; was ook de oorzaak , dat zijn naam in de geschiedenis zoo verdacht is geworden, dat het steeds een moeielijke taak zal bljjven , hem geheel te zuiveren.

Ongeveer zoolang hij nog in het land bleef, duurde de eendracht tusschen de aristocratén en democraten. Sterk waren ze samen, zoolang het aankwam op kritiek, op een negatief beginsel. Nooit had de stadhouderlijke partij zulk een vereeniging van krachten tegen zich gewapend gezien. „De prinsgezinden durfden zich nauwelijks roerenquot; [1]. Doch toen er op het program der democraten ook andere wenschen kwamen te staan, dan gemeenschappelijke strijd tegen den stadhouder; toen het begon aan den dag te komen , dat het eigenlijk den regenten met hun strijd tegen Willem V alleen te doen was geweest om hun eigen gezag des te steviger op te bouwen ; en daarentegen de democraten toonden , dat die strijd tegen den stadhouder voor hen slechts een voorpostengevecht was geweest; toen kwam er strijd in de gelederen en de aristocratische regentenpartij scheidde zich van de volkspartij af.

En welke wenschen waren het dan, die onder het volk leefden ? Ze waren nog zeer onbestemd, doch bij allerlei gelegenheden bleek het toch, dat men wanverhoudingen wilde te keer gaan , dat men de heerschappij der staatskerk niet langer wilde dulden, dat men staatkundige gelijkstelling van alie gezindheden verlangde, dat men de knevelarijen van schouten en baljuwen moede werd, dat men zelf wat te maken wilde hebben met de regeering en zich niet langer door de vroedschap zoo willekeurig wilde laten beheerschen. En toen begon het den regenten bang om het hart te worden, te meer omdat die burgers

[1] Fruin Gids 1807 II bl. 49.

-ocr page 248-

232

in den laateten tijd in den wapenhandel geoefend waren en dus zich zelf desnoods met geweld zouden weten te verdedigen.

Bekend is, bij welke gelegenheid die vrijwillige wapenoefening was begonnen. Het was, toen wij te midden van den Engelschen oorlog plotseling door een tweeden vijand bedreigd werden. Jozef II toch eischte niet alleen de ge-heele ontmanteling der barrière-steden ; daaraan kon bij de toenmalige Europeesche politiek lichtelijk voldaan worden; maar hij eischte daarbij ook de opening der Schelde en dreigde de Republiek met een oorlog, zoo aan dien wensch niet voldaan werd. De regeering was krachteloos; wel werd er een resolutie genomen tot versterking der landmacht. Maar het volk begreep, dat het zich zelf helpen moest; gewapende genootschappen werden opgericht, die onder den schijn van bescherming tegen den Keizer, nog meer gericht bleken tegen de tegenpartij in het land zelf. Hevige opschudding in verschillende plaatsen was het gevolg en de regenten, die in den strijd tegen Oranje waren voorgegaan, begonnen te sidderen voor het souvereine volk. „Ze kwamen in den toestand van den knecht, die van den Arabischen toovenaar de kunst had afgezien, om de geesten op te roepen, maar niet de kunst om die weer te doen verdwijnenquot; [l]. Te zamen hadden ze gestreden tegen de machtsuitbreiding van Willem V, vooral voor de onafhankelijkheid van Staten en steden van den invloed des Stadhouders; en dat was voldoende geweest voor de regenten, maar voor de demokraten begon toen eerst de wezenlijke strijd.

Dat verschil in zienswijze, die vrees voor de macht der burgerij, dat conservatisme deed de regenten zich afwenden van de volkspartij en een eigen weg kiezen; ja voerde hen zelfs allengs tot den Stadhouder terug, dien ze eerst mede ten diepste verguisd hadden. Bekend is dat het slot-tooneel van dat drama geweest is, de tijdelijke overwinning

[1] Beaufort, Gids 11. bl. -226.

-ocr page 249-

233

van den stadhouder en de aristocratie over de democraten in het jaar 1787. Volgen we enkele tooneelen, die daaraan voorafgingen en die na heftigen burgerstrijd tot die ontknooping leidden.

Beginnen we met de opmerking, dat er ook onder de regenten zeer velen voorstanders der democratie bleven. Men zou de laatsten in die gespannen dagen in twee soor-ten kunnen verdeelen, in aristocratische en democratische patriotten [1] en dezen waren voorloopig (1785) niet het minst in getal. Zij vertrouwden vooral op de alliantie met Frankrijk, die na afloop van den rampzaligen Engelschen oorlog gesloten werd. Wij geven ons toch gewoonlijk te weinig rekenschap van dien treurigen afloop. Hij was enkel voor de Engelschen voordeelig, die met de aanwinst van Negapatnam geheel onze macht in de Oost-Indien in de schaduw stelden. Ja, ze gaven Java en andere eilanden terug, maar waar het aankwam op de handhaving onzer rechten in de O.-Indiën, daar speelden we geheel in der Engelschen kaart, door hun alle macht in hun Indische koloniën af te staan. Zeker we sloten toen een alliantie met Frankrijk (1785), die zeer begeerd werd door de democraten , waarop ze alle vertrouwen stelden; doch in plaats van ernstig na te denken over de voor het land zoo hoogst ongelukkige voorwaarden van den vrede met Engeland, gingen deze voort te vertrouwen op Frankrijk, dat eerst zijn beloften niet vervulde en daarna ons geheel ten onder bracht.

Het was moeielijk — dat moet erkend worden en hadden we een Stadhouder gehad, die wist, wat regeeren beteekende, dan zouden we wellicht nog het naderend gevaar zijn ontkomen. Maar de stumperige Willem V die alleen stond op zijn stadhouderlijke rechten, die zijn raadsman en vriend reeds had opgeofferd aan de woede der democraten, wist ook thans geen raad. Geen wonder

[1] Die naam als symbool van de vooruitstrevende regenten en het vooruitstrevende volk, dagteekent van den Engelschen oorlog.

-ocr page 250-

234

dat zijne vijanden , van zijn zwakheid zich bewust, hoe langer hoe meer aan zijn rechten begonnen te tornen. Dit was vooral in Holland het geval, waar de democratie allengs geheel meester werd van den toestand. En toch was deze democratie weer geheel anders gekleurd dan in Utrecht, waar de vroedschap beefde voor de gewapende volksmannen en zijn wil moest ondergeschikt maken aan den wil der democraten.

Hoe anders zou de loop der gebeurtenissen zijn geweest, indien aan het hoofd van de partijen mannen van betee-kenis gestaan hadden. Doch wat goeds was er te wachten van onervarene hovelingen als Frederik Gustaaf Bentinck van Rhoon, die wel een naam droeg, hoog in aanzien , doch wien het aan de bekwaamheid ontbrak, om de staatkunde van den stadhouder te besturen [1]? Wat goeds van den Raadpensionaris van Bleiswijk, wien het niet aan bekwaamheid, maar wel aan karakter ten eenenmale ontbrak? Wat goeds aan de andere zijde van heethoofden als Cornelis de Gijzelaar, die er roem in stelde door de stadhouderlijke poort te rijden, om den Prins te krenken, of van idealisten als Ondaatje , die Utrecht door zijn stoutmoedig optreden in vuur en vlam zette? Kortom we missen in dien hevig bewogen tijd onzer revolutie mannen van den eersten rang; het waren meest allen ledepoppen van behoudende of vooruitstrevende denkbeelden. Had ons vaderland tusschen 1786 en 1787 kunnen bogen op mannen als twee jaren later het revolutionaire Frankrijk wist aan te wijzen, dan was van ons wellicht de stoot tot de revolutie , die Europa op haar fundamenten deed sidderen, uitgegaan. Beweging was er genoeg; ook trok die zeer de aandacht in ons werelddeel. Mirabeau zegt o. a. in ziin kreet tot de Bataven [2], „dat de burgerkrijg hier te lande dagelijks meer de rust in Europa bedreigde.quot; Maar de eigenlijke leiders dier beweging waren niet hier, maar elders

[1] Beaufort 1.1. bl. 284.

[2] Aux Bafaves, sur le Stadhoudérat.

-ocr page 251-

235

te zoeken. „In de handen van -vreemde ambassadeurs berustte destijds de leiding der Nederlandsche Staatspartijen. De Fransche gezant Verac bestuurde de staatkunde der patriotten, de Engeische gezant — de hoogst bekwame Harris, voerde de stadhouderlijke partij aan.quot; [1] Op de inkrimping der rechten van den stadhouder bleef het van de zijde der patriotten gemunt. Eerst trachtte men hem de benoeming van de vroedschapsleden te ontnemen en werden de provinciale reglementen van Utrecht en Gelderland met voeten getreden. Daarna tastte men hem in zijn militaire waardigheid aan, door hem de militaire jurisdictie te onttrekken , het wachtwoord van het garnizoen in den Haag te ontnemen en hem eindelijk het opperbevelhebbersohap over de troepen te ontzeggen. Zelfs het dragen van Oranje werd bij Statenbesluit verboden. Het geroep van Willem V tot zijn oom Frederik den Groote baatte niets. Het verdroot den Pruisischen koning, met dat kleingeestig gekibbel der Hollanders te worden lastig gevallen. Reeds zoolang was de Prinses met haar oom in briefwisseling geweest; doch al de smeekgebeden en al de vertoogen stuitten bij Frederik af op zijn vrees, Frankrijk te verbitteren en tot vijand te verkrijgen. Hij schreef dan ook de schuld van alles aaa Willem V zelf toe en wilde van een verdediging van haar gemaal door Prinses Wilhelmina niets weten. [2] De Fransche regeering was het eens met de patriotten en sedert den zevenjarigen oorlog vermeed Frederik alles, wat Frankrijk ontstemmen kon. In 1786 stierf de groote koning en de broeder van de Prinses volgde hem op. Het lag voor de hand, dat er van dat oogenblik af meer hoop bestond op hulp voor den Prins van de zijde van Pruisen.

Alvorens die treurige interventie te bespreken, volgen we zooveel mogelijk de gebeurtenissen, die er aanleiding

[1] Fruin Gids 1807 II bl. 55.

[2] Briefwisseling van Fred, den Groote met zijn nicht, in handsehril\'t in het Kön geh. Staatsarchief te Berlijn.

-ocr page 252-

236

toe gaven. Dat is moeielijker dan oppervlakkig schijnt. De geschiedenis toch onzer omwenteling mist alle eenheid en verband Overal in het land vertoonden zich wel gelijke verschiinselen, maar een middelpunt zooals in Frankrijk in 1789 ontbrak. Elke provincie, elke stad had haar eigen geschiedenis. [1]

Kiezen wij de meest bewogene, namelijk Utrecht en Gelderland. Daar liep vooral de quaestie over de regee-ringsreglementen, door Willem III in het leven geroepen, na zijn dood buiten werking gesteld, doch door Willem IV weder ingevoerd. De bedoeling was natuurlijk, in de regeeringscollegiën , in Staten en vroedschappen uitsluitend vrienden van Oranje te kiezen. Met de uitvoering van die taak was in die dagen de heer de Pesters belast, die spottend den naam kreeg van luitenant-stadhouder, die, plus royaliste que le roi, de stadhouderlijke politiek aldaar bij benoemingen op de spits dreef. De haat, die daardoor tegen hem en de vroedschap onder het volk ontstond, was buitengewoon.

In 1784 werd door een commissie van 9 heeren het regeeringsréglement overwogen ; van die commissie was de bekwame de Perponcher het hoofd; doch deze, die de misbruiken der familieregeering wel inzag maar zelf zonder haat tegen Oranje, de aristocratische beginselen was toegedaan , was afkeerig van al wat naar democratie zweemde. Hij wilde den invloed van den stadhouder verwijderen, maar dien der regenten daarvoor in de plaats brengen. Heftige volksbeweging, bij de keuze van een nieuw vroedschapslid in 1785 [2] ontstond, onder leiding van Quint Ondaatje [3], een 26jarig student, die door zijn welsprekendheid groeten invloed had op de schare. Het ging zelfs zoo ver, dat de vroedschap op een zekeren nacht in de maand Maart formeel in het raadhuis door de woelige

[1] Beaufort Gids 1.1. bl. 227.

f2] Sichterman.

[3] Later gat\' deze uitgeweken patriot in Duinkerken (179-2; B|)dr. tot de gesch. der omwenteling van 1787 uit.

-ocr page 253-

237

volksmenigte werd belegerd en gedwongen werd, om toe te geven. []] Het zou ons te ver voeren, wilden wij die democratische beweging in Utrecht volgen ; genoeg, dat zij, die reeds lang in de oude Bisschopstad door de drukpers zooveel voedsel had gekregen , ja die eigenlijk eeuwen lang van de dagen der bisschoppen af daar had gesmeuld, een brandpunt bleef voor \'t geheele land, dat de Post van den Nederrijn [2], Bellamy e. a. daar hun patriottische taal bleven verkondigen, die overal in \'t land weerklank vond.

In Gelderland had de democratische beweging weer een anderen loop. Daar maakten de burgers in 1785 en 1786 een groot gebruik van het middel van requestreeren, ten einde de regeeringsreglementen afgeschaft te krijgen en de oude volksvrijheden te herstellen. Dat middel begon de Staten van dat gewest te vervelen en in Mei 1786 werd bij pla-kaat verboden het rondloopen met of ter teekening leggen van requesten. Geen verzoekschriften, door meer dan zes personen geteekend, zouden worden aangenomen. Dit besluit was eenvoudig ergerlijk in de hoogste mate; want daardoor werd het eenige middel, dat het volk overbleef, aan de burgers ontnomen. Elburg en Hattem weigerden dat plakaat af te kondigen en ook elders werd dit moedige voorbeeld gevolgd. De Staten namen daarop het besluit, den stadhouder te machtigen, om garnizoen in die steden te brengen en Willem V deed dat onverwijld. Had de stadhouder, die destijds reeds den Haag had verlaten en in Nijmegen met zijn hof woonde, den toestand begrepen, dan had hij zulks nimmer gedaan; veeleer had hij de wenschen van het volk moeten tegemoet komen en de burgers niet gelijk in 1748 ,.als canaillequot; moeten behandelen. Doch hij deed het wel en zoo werd de orde, die in

[1] Beaufort Gids 1.1. bl. 387 vlgd.

[2] Deze verscheen in Utrecht tusschen de jaren 1781—87 . onder redactie van P. t Hoen. De verzen, daarin voorkomende en geteekend Zelandus, zyn van Bellamy.

-ocr page 254-

238

Elburg en Hattem, gelukkig zonder bloedstorten, werd hersteld, de aanleiding tot de gebeurtenissen die thans volgden en die zouden eindigen met des Stadhouder\'s ondergang.

In Holland toch trok men zich de beleediging, den Geldersche steden aangedaan, dermate aan, dat de Staten de door hen betaalde troepen van den eed aan den kapitein-generaal ontsloegen en tot opperbevelhebber van hun leger den generaal-majoor van Eijssel kozen; een besluit, dat zeker onwettig was, daar de Prins alleen als stadhouder van Gelderland had gehandeld; doch waarvan wij ons levendig kunnen begrijpen, dat het toch werd genomen. Want men vreesde, dat, als de Staten van Utrecht het voorbeeld der Geldersche volgden, om de hoofdstad van het Sticht te bedwingen, dat dan eerlang Holland zelf aan de beurt zou liggen en de coup d\'état van Maurits zich zou herhalen. Een gevecht bij Vreeswijk tusschen soldaten van den Prins en gewapende burgers deed het ergste vreezen.

Zoo nam in het jaar 1786 de verdeeldheid van dag tot dag toe. Was er in de Staten-Generaal eenheid geweest, dan zou dit hoogste lichaam nog de orde hebben kunnen handhaven ; doch drie provinciën , Holland , Groningen en Overijsel stonden tegenover drie andere Zeeland, Gelderland en Friesland, [1] terwijl Utrecht door de sterke democratische strooming der hoofdstad, geheel verdeeld was. Van een besluit van dit hopgste regeeringscollegie was dus niet veel te verwachten. Ook aan het stadhouderlijk hof was de eensgezindheid ver te zoeken. Had van der Hoop, fiscaal van de Admiraliteit te Amsterdam, reeds in 1783, aan Hertzberg Pruisisch minister, geschreven, dat het zoo moeiehjk was, Prins en Prinses te doen samengaan [2], dit was er in de laatste jaren niet op verbeterd. Willem V was in den grond ijverzuchtig op zijn gemalin;

[1] Op Friesland konden de Prinsgezinden ook niet ten volle rekenen. Daar had men meer uit vrees voor de democratie zich tydelijk bij de Stadhoudersgezinden aangesloten.

[2] Blok, Verslag naar Archivalia 1888 bl. 20.

-ocr page 255-

239

hij kon haar intellectueele meerderheid en haar koninklijke afstamming eigenlijk niet verdragen, van daar, dat hij haar steeds terughield in haar pogingen; om zich met de politiek van het land in te laten. Was nu de Stadhouder althans een man uit één stuk geweest, dan was dit nog voor de Prinses te dragen geweest. Maar Wilhelmina zag met leede oogeu de zwakheid en wankelmoedigheid in haar gemaal als het ware met den dag toenemen. Van daar, dat zij op eigen hand begon te werken en dat de hovelingen eigenlijk in twee partijen verdeeld waren , in die van den Prins en in die van de Prinses.

Die tweedracht zelfs in den stadhouderlijken kring kon slechts den moed der tegenpartij verhoogen en zoo zien wij, dat in Holland van dag tot dag de democratie al machtiger werd en dreigender optrad. Maar werden er dan te midden van al die tweedracht geene pogingen tot verzoening aangewend? Had elke partij zoo het hoofd verloren, dat ieder maar doordreef op zijn eigen program , zonder ooit te vragen, of door aansluiting van twee partijen de derde niet te overwinnen ware? Het heeft inderdaad niet aan die pogingen ontbroken; doch zoowel die van de zijde der democratische regenten als die van den kant der zuivere democraten liepen op niets uit.

De minst beteekenende was de laatste. Ze schijnt te zijn uitgegaan van den volksmenner Ondaatje, die in 1787 verdacht werd, in verstandhouding met de Oranjepartij te staan. Althans twee zijner vrienden, de Nijs en von Liebeherr, moeten naar den Haag geweest zijn, om een overeenkomst der democraten met de Prins-gezinden te bewerken [1]. Toen dit plan geheel mislukte, quot;heeft Ondaatje het zelf wel in den Post van den Nederrijn tegengesproken; maar het is de vraag, of die tegenspraak wel geheel zuiver was. Ook een zekere Mandrilion, heeft een poging aangewend, om tusschen den Prins en de

(1) Gedenkschriltcn van G. K. van Hogendorp

-ocr page 256-

240

patriotten verzoening te brengen. Hij kwam zelfs in de legerplaats te Zeist, om den Prins persoonlijk te ontmoeten en had met hem een breedvoerig gesprek. Daar de stadhouder echter te kennen gat, dat hij niet van plan was, iets van zijne rechten op te geven, viel ook dit plan geheel in duigen. [1]

In tijd daaraan voorafgegaan was een ander plan van verzoening, dat van Pruisische zijde [2J was uitgegaan. Graaf von Goertz, vriend van Hertzberg, en Rayneval van Pransche zijde, speelden daarbij een rol; en de patriotten , waarmee zij trachtten in aanraking te komen, waren de drie bekende ■ van Berckel, de Gijselaar en Zeebergh, die als leden van het besogne, de macht in Holland in handen hadden. Doch ook met de voorwaarden , die deze stelden, kon de bekrompene en stijfhoofdige stadhouder niet medegaan. Hoewel in hunne voorstellen van geen uitbreiding der volksrechten sprake was, was het eerste artikel, waarin de Stadhouder werd genoemd de dienaar der staten, die het recht zouden hebben , veranderingen in zijn instructie te brengen, voor Willem V te vernederend, dan dat hij ook met dezen in nader overleg wilde treden. [3]

Nog met een andere fractie der patriotten werd van Pruisische zijde overleg gehouden. De latere Raadpensio-nares Schimmelpenninck speelde daarbij een rol. Er werden voorstellen gedaan, waarin minder de beperking der stadhouderlijke macht, dan wel de bevestiging van den volksinvloed op de regeering op den voorgrond stond. „In alle steden zouden kiescollegiën van de aanzienlijkste burgers worden opgericht, die dubbeltallen zouden maken,

(1) Zie Beaufort Gids 1875 IV bl. 402—407.

(2) Frederik II was juist gestorven en zijn opvolger was ook niet aanstonds bereid, den Prins tegen zijn vijanden te helpen. Zoolang het onzeker bleef, wat Engeland doen zou, hield Pruisen zich ook op een afstand. Eerst toen men zekerheid van Engeland had en Frankrijk dus niet te hulp zou komen, werd tot de interventie besloten.

(3) Vgl. Fruin Gids 1867 II bl 56—61.

-ocr page 257-

241

waaruit de stadhouder de regenten zou verkiezen. Willem V zou hersteld worden in zijn waardigheden, maar in elk van deze door een raad worden bijgestaan, zonder welks voorkennis hij niets zou mogen uitrichten. [1] Terecht is dit ontwerp merkwaardig genoemd; het had den weg gebaand tot een geheel nieuwen regeeringsvorm. Maar het sprong af op den tegenstand der patriotten onder de regenten en op den halsstarrigen onwil van den Prins, die van geen schikking wilde weten.

Zoo ging dan elk der partijen weer haar eigen weg. In Januari 1787 werd door de democraten een vergadering te Amsterdam gehouden. Daar werd bepaald, dat de stad Haarlem, die zeer democratischgezind was, in de vergadering der Staten zou voorstellen, om een commissie te benoemen, die onderzoek zou doen naar de grenzen der uitvoerende macht van den kapitein generaal en hoe de volksinvloed op de regeering zou kunnen worden geregeld. Na eerst een maand daarmee getalmd te hebben, werd werkelijk de commissie benoemd, doch de 19 heeren, waaruit ze bestond, waren meest allen tegenstanders van de hervorming. Amsterdam had Haarlem misleid. Toen kwamen in de hoofdstad de patriotten op de been, omsingelden het stadhuis en vorderden dat negen leden der vroedschap ontslagen zouden worden.

De open plaatsen werden door erkende democraten ingenomen. In Rotterdam had twee dagen later (23 April 1787) hetzelfde plaats en daarmede was in Holland de regentenpartij verslagen, die van dit oogenblik af niets beters te doen wist, dan met den Prins te heulen, ten einde geheel de democratie te verslaan.

Door bemiddeling van G. K. van Hogendorp, die door de revolutie te Rotterdam zich den weg tot het pensionarisschap zag afgesneden , werd aan den Prins een declaratoir voorgelegd, waarin hij, zonder in eenige schikking te treden, den democraten den oorlog verklaarde. Het

[1] u. bl. 60.

NlJHOFF, Geschiedenis 11.

16

-ocr page 258-

242

kostte den zwakken Willem nog veel strijd, het te onderteekenen , eindelijk liet hij zich overhalen, om met de oude regenten, de bitterste vijanden van zijn geslacht, de onderdrukkers van het volk, gemeene zaak te maken tegen allen, die zelfs gematigde denkbeelden van hervorming hadden voorgestaan.

De uitvoering van dat plan zou nog een paar maanden vertraging ondervinden, doch daarna met behulp der Pruisische wapens gelukken. Bekend is, wat de onmiddellijke aanleiding daartoe was. Het was de aanhouding der Prinses te Goejanverwellensluis, op haar reis van Nijmegen naar den Haag, waar zij, omdat Willem zelf niet wilde gaan, als eene demonstratie zich bij vernieuwing wilde vertoo-nen te midden van Oranjevrienden, die haar komst hadden voorbereid [l]

Het was een moedige daad der vorstin, want zij wist, dat zij door een ringmuur van vijanden heen moest en dat de macht in Holland geheel in handen van haar vijanden was. De meening, die men vroeger was toegedaan , alsof het plan lang van te voren beraamd was, om een aanleiding te vinden voor Pruisische tusschenkomst, schijnt niet waar te zijn. Zij schrijft 28 Juni 1787, dus den dag van haar vertrek naar den Haag, aan Hertz-berg [2]: „Gij zult verwonderd zijn te vernemen, dat ik zoo aanstonds naar den Haag vertrek; deze reis is de vrucht van mijn eigen overleggingen en is mij door niemand ingegeven. Het denkbeeld is bij mij opgekomen na verschillende conferentiën te Amersfoort (waar haar echtgenoot toen aan het hoofd van zijn legertje verwijlde) over hetgeen gedaan moest worden. De onderneming is misschien boven mijn krachten maar ik ben overtuigd, dat het het beste is, wat op dit oogenblik kan worden verricht . . . Ik vlei me, dat ge mijn denkbeeld niet zult afkeuren .....quot;

[1] G. K. van Hogendorp , Gedenkschriften.

[2] Blok, Verslag-Archivalia p. 25.

-ocr page 259-

243

Dat laatste was nog de vraag, want toen de onderneming slecht afliep en Wilhelmina door de patriotten was tegengehouden, welke beleediging tot het vragen van satisfactie van de zijde van Pruisen aanleiding gaf, was het nog altijd onzeker, of Frederik Willem II, Wilhelmina\'s broeder, door middel van interventie voor haar zou partij trekken. Dit hing geheel af van de Europeesche politiek. Indien Engeland niet te elfder ure samenwerking tegen de tusschenkomst van Frankrijk had beloofd, dan zou de Fransche partij aan het hof van den Pruisischen koning de overwinning hebben behaald en was de Stadhouder aan zijn lot overgelaten. William Pitt echter beloofde, dat hij de interventie van Frankrijk ten gunste der patriotten niet zou dulden en Pruisen tastte door. Op 13 September trok de Pruisische opperbevelhebber de grenzen van ons land over.

16

-ocr page 260-

HOOFDSTUK XV.

Pruisische tusschenkomst. De Patriotten in den vreemde. Val der Republiek. (1787—1795.)

Een allerdroevigste bladzijde uit onze volksgeschiedenis is die van het jaar 1787, te meer omdat de schuld daarvan in een Oranje te zoeken is. Had Willem V karakter en inzicht genoeg gehad, om in verzoening met de democraten den inwendigen toestand van ons land te herstellen, dan zou zijn nagedachtenis bij het volk geze gend zijn gebleven. In den allerlaatsten tijd nog waren pogingen aangewend, om hem als het ware tot een constitutioneel vorst te verheffen, indien hij met de aristocratie brak en den volksinvloed wilde vermeerderen; doch hij miste geheel het inzicht in de veranderde strooming des tijds, sloot een verbond met hen, die steeds de heftigste vijanden van zijn huis waren geweest, liet zich door vreemde wapens in zijn eer herstellen, verbande de democraten uit het land, maar was daardoor zelf ook de voornaamste oorzaak van zijn rampzaligen val.

Vreemde wapens! Wanneer we lezen van kleine volken in onzen tijd, zooals de Serviërs en Bulgaren, waar door Kusland, Oostenrijk of Turkije de orde moet worden hersteld, dan hebben we mededoogen met die kleine volken, die dikwijls niet anders dan de speelbal zijn van

-ocr page 261-

245

de groote mogendheden, die hen omringen; maar wanneer we in onze volkshistorie, die van zooveel fierheid en kracht op tallooze bladzijden getuigt, lezen van de interventie der Pruisen in het jaar 1787, dan kan er voor medelijden geen plaats zijn in ons hart, dan gevoelen we slechts minachting voor onze 18e eeuw en schaamte bedekt ons aangezicht over onze schande.

Overdreven was de uitroep van Mirabeau in die dagen in zijn geschrift: „ Aux Bataves!quot; „Posez des hornes au pouvoir, si vous ne voulez qu\'ii dégénéré en tyrannie par la pente des choses et des hommes ! Et si quelque citoyen extraordinaire vous rend d\'importans services , si même il vous sauve de I\'esclavage, respectez son caractcre, admirez, mais surtout craignez ses talents!quot; Overdreven, omdat de Fransche schrijver daarmee op het oog had den groeten Zwiiger zelf, die, we weten het al te goed, nooit een tyran van zijn volk zou zijn geworden. Doch zijn kinderachtige , onbeduidende nakomeling die in het eind der vorige eeuw den stadhouderlijken zetel innam, werd wel degelijk juist ten gevolge van zijn zwakheid van karakter en zijn bekrompen hechten aan eigen rechten werkelijk een kleine tyran in de laatste jaren van zijn regeering.

De Pruisische wapens hadden niet veel moeite om het land te bedwingen. Holland, dat onneembaar is. als allen zich scharen om één hoofd, gelijk meermalen gebleken is, was een lichte prooi voor den vreemdeling, te midden van de tweedracht zijner burgers. Het was voor Oranje, dat de Piuis was binnengedrongen j geen wonder, dat, hoe veiachtelijk ook dat beroep op de vreemde wapens was geweest, de lagere rangen der bevolking den vi eemdeling hielpen en ook onder de hoogere, zelfs onder de patiiotten velen de opkomende zon weer aanbaden. Men had eeist nog zijn hoop op het leger bij Utrecht onder den Rijngraaf van Salm gebouwd; doch dit was zulk een moedig held , dat hij met achterlating in Utrecht van 200 kanonnen en een ruimen krijgsvoorraad vluchtte. Binnen enkele dagen volgde dan ook in die plaats de

-ocr page 262-

246

omkeer en bijna nergens in Holland werd een ernstige poging tot verdediging gewaagd. „Het morsche gebouw der patriotten viel om, als destijds de wallen van Jericho op het geluid alleen der kriigsbazuin.quot; [1] Den Haag volgde spoedig Utrecht\'s voorbeeld. Alleen Amsterdam , waar de hoofden der democratische partij zich hadden teruggetrokken, deed nog een zwakke poging zich te weren. Hoe zwak die echter was, kunnen gedenkschriften en brieven van die dagen ons leeren. [2] Ook Amsterdam boog spoedig het hoofd. En daarmede was het werk dei-Restauratie van 1787 bezegeld. Uitwendig had het aanstonds den schijn, alsof de oude Republiek met haar zeden en wetten, met haar instellingen en aristocraten ten volle had getriomfeerd. De oude regenten toch, die wars waren gebleven van den patriotischen geest of die ter elfder ure daarvan waren teruggekomen, moesten de steunpilaren van het herstelde stadhouderschap zijn.

Gelukkig bezat de Republiek in die laatste jaren naast den stadhouder een man, die haar eer, zoo ver dit nog mogelijk was, kon ophouden. Zij was te groot, te machtig in de ]7e eeuw geweest, dan dat ze geheel roemloos mocht ten grave dalen. De beroemde Laurens Pieter van der Spiegel was, wat bekwaamheid aangaat, een evenknie van de grootste raadpensionarissen. Doch, terwijl hij de reeks dier beroemde mannen als zoodanig waardig besloot, was zijne positie toch geheel gebouwd op alle misbruiken van het vergane regeeringsstelsel. Ongetwijfeld, er werden in de zeven jaren van zijn bestuur maatregelen genomen, die te recht verbeteringen konden heeten. Alleen reeds de betere regeling der quota, door de verschillende gewesten te betalen , was een stap in de goede richting voor de eenheid des lands. Of had de verkeerde regeling daarvan en de onmacht, om haar uit te voeren, niet sedert eeuwen aan de eendracht van den Staat als een worm

[1] Jorissen, Hist, bladenquot;, bl. 265.

[2J Vgl, o, a. het loven van C. van Lennep, door J, van Lennep.

-ocr page 263-

247

geknaagd? Ook op ander gebied was de inwendige Staatshervorming , door van der Spiegel doorgevoerd, van belang. [1] Ook de patenten werden beter geordend, de West Indische compagnie, die nog steeds haar kommerlijk bestaan voortzette, werd opgeheven; de Oost-Indische, zooveel het nog mogelijk was, gesteund. Doch dit alles verzoende en bevredigde de gedurende de 18e eeuw ontstane volksbehoeften niet. Men poogde den tempel der Republiek wat op te knappen, doch de fundamenten waren verzwakt, de gebinten vermolmd; het gebouw was niet te herstellen. Zeker was de diplomatieke beteekenis van van der Spiegel niet gering: hij heeft in samenwerking met Lord Auckland, den Britschen gezant, invloed ten goede uitgeoefend op de beslechting van meer dan een buitenlandsch geschil [2]; ook zijn zorg, om te verhoeden , dat Nederland zich aansloot bij de eerste coalitie tegen Frankrijk, verdient lof. Doch de garantie van de constitutie van onzen staat, de waarborging van het erfstadhouderschap door Pruisen en Engeland, door den Raadpensionaris ten jare 1788 geteekend, was niet minder dan een slag in het aangezicht van de Nederlandsche maagd, die zich tot heden nimmer aldus onder curateele had geplaatst. Eerst had van der Spiegel zelf het verachtelijke van een dergelijke garantie ingezien [3]; toch werd zij aangegaan, terwijl de beide rijken, die zich aldus tot onze voogden hadden verklaard, ons niet te hulp kwamen, toen die triple alliantie het meest noodzakelijk was. Dit was niet „de flikkering van den voormaligen roem, op het sterfbed der zieltogende Republiekquot; [4], het was slechts de laatste stroohalm, waaraan zij zich te midden van den storm der tijden vasthield.

[1] Vgl. G. W. Vreede, Voorouderlijke wijsheid in hachelijke tyden bl. 68, enz,

[2] Vgl. Vreede 11. bl. 82, 83.

[3] 11. bl. 69.

[4] Vreede bl. 82.

-ocr page 264-

248

In plaats van verzoenende maatregelen te nemen, werd er overal in den lande een drijfjacht op de felle patriotten gehouden, en alle vriendelijkheid bewezen aan de aristocratische regenten, ook aan hen, die de patriotische denkbeelden waren toegedaan geweest. De aanhangers van de volkspartij werden uit hun ambt ontslagen, voor de rechtbanken gedaagd en gevonnisd. Verbanning, verbeurdverkla-ling, geldboeten, Pruisische gevangenschap waren de gewone straffen. Het gemeen paste hier en daar zonder aarzeling de lynchwet toe en de aristocratie wreekte zich op hen, die wat meer hadden willen zijn dan haar werktuig. Het getal der vervolgden was aanzienlijk; door vreesaanjaging en bedreiging verlieten duizenden het land. Men zegt, dat er 40.000 zich metterwoon verplaatsten naar België en Noord-Frankrijk. Daar waren rijken onder en geleerden en aanzienlijken, maar ook vele armen, die zonder ondersteuning hun leven niet konden rekken. Onder de uitgewekenen behoorden o. a. Capellen van de Marsch (van der Poll was in 1784 gestorven), de oud-hoogleeraar Valcke-naer, Daendels, Dumont-Pigalle, [1] Beyma, van Dam, Blauw e. a. Toch welke knappe lieden onder hen ook waren, aan een leidend hoofd hadden zij ook buiten het vaderland, zoowel als voor hun vlucht, gebrek. Daaraan was hun nederlaag toe te schrijven geweest. „Er is geen land ter wereld, schreef Dumont-Pigalle, waar zoovele soorten van egoïsme zijn als in de Republiek: stedelijk , gewestelijk egoïsme , egoïsme van stand , van betrekking, persoonlijk egoïsme.quot;

Van den staatsman in moeielijke tijden wordt bovenal gevorderd , dat hij zelf verheven boven baatzucht, de tallooze eigen wenschen en belangen weej te onderwerpen aan een hooger denkbeeld. Zulk een man hadden de patriotten niet gehad voor 1787, ook daarna werd hij te vergeefs gezocht. Het is droevig om te lezen , hoe de patriotten in denvreemde

[1] Geheim agent van het Fransch ministerie in den patriottentyd. Vgl. De Bosch Kemper. Staatsrecht. Lett. Aant. bl. 254.

-ocr page 265-

249

niet ophielden onderling te twisten over hunne zaak, over- de geldelijke hulp, hun door de Fransche regeering geschonken [1] en andere onbeduidende dingen meer. Vooral de stn^d tusschen Valokenaer en Beyma, die elkander in geschriften heftig aanvielen , was allertreurigst. Kortom, het is naar waarheid gezegd — „de holland-sche patriotten in Frankrijk gedroegen zich al bijzonder slecht.quot; [2] En het verwondert ons dan ook niet, dat de Fransche regeering van 1787—1789 niet veel overhad voor dien troep. Dan waren de Réfugiés van 1685 en volgende jaren, die hierheen uit Frankrijk kwamen, van een ander allooi.

Spoedig echter zouden de gebeurtenissen in Frankrijk zelf zulk een loop nemen, dat de betergezinden onder de patriotten daaruit nieuwe hoop op verlossing en wraakneming putten. Was het wonder, dat de revolutie van het jaar 1789 op de ballingen uit Holland een machtigen indruk maakte? Zeker allereerst op de beteren onder hen een indruk van beschaming. Er bestond ongetwijfeld overeenkomst tusschen de wenschen der patriotten van 1787 en den geest, die in Frankrijk in 1789 heerschte. Maar bij die overeenkomst, hoeveel verschil, hoeveel superioriteit aan de zijde der Franschen! „Waar was ooit, gelijk in Frankrijk, een geheel volk opgestaan, om met één slag het oude te vernietigen en een geheel nieuw staatsgebouw uit het niet te voorschijn te roepen ? Hoeveel grootscher, hoeveel stouter, hoeveel logischer was niet de Fransche omwenteling dan de Hollandsche!quot; [3]

Natuurlijk waren de patriotten aanstonds in l\'arijs in de weer, om van de nieuwe regeering en van de nationale vergadering hulp en de belofte van gewapende tusschen-komst te vragen. Doch het groote loflied, dat uit éen

[1] Mr. J. A. Sillem, Het leven van Johan Valckenaer, Dl. I bl. 84 tot 139. Amst. 1876

[2] 11. bl. 124.

[3] Sillem, 11. bl. 142,

-ocr page 266-

250

boezem in Parijs op de nieuwe constitutie werd aangeheven , overstemde de alarmkreten van het hoopje ballingen te St. Omer. Wel werd door Necker en zijn opvolgers de onderstand niet geheel vergeten. Maar de eerste jaren had men het in Frankrijk te druk met zich zelf, dan dat men plannen kon koesteren , om met de revolutionaire banier ook elders in Europa op te treden. Tit deed weer de Hollandsche patriotten er aan denken, om door middel van verzoening met Willem V in hun vaderland op te treden. Het denkbeeld kwam op, om den laatsten stadhouder tot constitutioneel vorst te verheffen en Valcke-naer stelde zich daartoe met gelijkgezinden in Holland in betrekking. De Fransche constitutie, door den koning 18 Sept. 1791 bezworen , scheen den oud-hoogleeraar patriot ook het summum bonum voor ons land. Drukke corres-pondentiën werden daarover door hem gewisseld gedurende een tijdsverloop van twee jaren, maar toch bleek het plan onuitvoerbaar, fl]

In 1792 kreeg echter de Fransche revolutie een geheel andere gedaante Toen werd zij in plaats van nationaal, kosmopolitisch; het Girondijnsch ministerie begon den geweldigen Europeeschen oorlog, die tot 1815 zou voortduren. In plaats van den aanval der coalitie af te wachten , viel de revolutie zelf aan en werden verschillende Duitsche steden door Custine bezet en de Oostenrijksche Nederlanden door Dumouriez veroverd. Toen begon de kans voor de uitgeweken patriotten schooner te staan. Bij decreet organiseert de conventie den opstand der volken en de Fransche Republiek begon haar propaganda voor de beginselen der omwenteling. De inval van Dumouriez in Holland heeft plaats. Een Bataafsch legioen onder Daendels begeleidt hem. Tot in Noord-Brabant dringt men door. Maar Dumouriez had andere plannen, dan de Jacobijnen hem voorschreven. Hij wilde de Belgische en Ba-taafsche republieken bij Frankrijk onder een koning inlijven

[i] smom, 1,1, bi. 150—iet.

-ocr page 267-

251

en bij weigering daarvan door de conventie, naar Parijs gaan, om de Jacobijnen te vernietigen. De ongelukkige slag bij Neerwinden verijdelt zijn plannen. Er blijft blechts voor hem over, zich te laten vonnissen door het. tribunal revolutionaire, of naar Oostenrijk te vluchten. Het laatste kiest hij, al werd hij er ook in de schatting zijner medeburgers een verrader door.

Ook de heftige Hollandsche patriotten noemen hem oen verrader; hun zaak werd door den strijd tusschen de Gironde en de Montagne niet geholpen. Vrienden van Valckenaer (zooals o. a. Staphorst) in Holland waren volbloed Jacobijnen; doch voor Valckenaer zelf was de val van Robespierre (27 Juli 1794) een lichtstraal. De buitenlandsche politiek van Frankrijk bleef ook daarom dezelfde. Haar legers togen overwinnend verder. Reeds in Juli was het leger der coalitie uit Belgie verdwenen en openden Brussel en Antwerpen haar poorten voor Pichegru.

Het jaar 1794 was dan ook voor de toekomst van Nederland beslissend. En toch zou men dwalen, indien men meende, dat de overwinning der patriotten gemakkelijk was. Al wat zij deden, zoowel zij, die hier te lande waren gebleven, als zij die waren gevlucht, moest in het diepste geheim worden voorbereid. Hunne pogingen stuitten telkens af zoowel op de macht der regeerende partij hier te lande als op den blijkbaren onwil der Fransche regeering, om met haar legers Holland te vermeesteren.

In Amsterdam was het revolutionaire comité gevestigd, onder leiding van mannen als Gogel, van Dam, Kraijen-hoff e. a. en deze club breidde door het oprichten van leesgezelschappen zoowel in de hoofdstad als door het ge-heele land haar werkzaamheid van dag tot dag uit. In het midden van het jaar 1794 was het vooral de vraag, hoe zich in contact te stellen met de vluchtelingen, die zich weder onder aanvoering van Daendels bij het Fransche leger van Pichegru in de Zuidelijke Nederlanden bevonden. Daartoe werd in den nacht van den laatsten Juli een bijeenkomst van 36 personen uit Holland en an-

-ocr page 268-

252

dere gewesten in den Haarlemmerhout ten huize van de burgeresse Koets gehouden, waar o. a. besloten werd, twee of meer leden der vergadering naar het Fransche leger te zenden, om aan te dringen, spoedig den inval in Holland te doen. De burgers van Dam en Gogel werden daartoe aangewezen, terwi]! Kraijenhoff en Tijman werden belast met de zorg, om voor het militair gedeelte de omwenteling hier te lande te bevorderen. Volgens het rapport van de afgevaardigden naar het Fransche leger [1] was den !5en September vastgesteld, over de Maas te gaan. Doch, terwijl men zich daarop onder de revolutionairen voorbereidde, viel Pichegru in Staats-Brabant en sloeg hij het beleg voor \'s Hertogenbosch. Daendels hield echter niet op, de vrienden te bemoedigen [2]. Eén ding echter moesten deze vooral trachten te voorkomen. Er liepen namelijk geruchten, dat de regeering voornemens was, Amsterdam te stellen in staat van beleg. Reeds was de erfprins van Oranje met den Engelschen bevelhebber York te Amsterdam geweest en de stad zou door Engelsche troepen worden bezet en door onder waterzetten verdedigd worden Daartegen werd in Amsterdam een adres aan Burgemeesters en Raden ingediend, dat binnen enkele dagen door 3600 personen onderteekend was. De regeering der hoofdstad was daarover alles behalve tevreden. Een dergelijk optreden van burgers konden de regenten niet dulden, zij aarzelden zelfs niet, hunne verzamelplaatsen te onderzoeken en van de pui van het stadhuis te doen afkondigen, dat het opstellen en prescnteeren van requesten verboden was. Terwijl alzoo de Fransche vrienden uitbleven , tastte de regeering door en scheen besloten het uiterste aan te wenden, om alle verzet te bedwingen [3], Het revolutionair comité liet zich echter niet uit het veld

[1] Zie de stukken: Joriassn, de patriotten (e Arasterdam in 1734 bl. 06—76.

[2] 11. bi. 79.

[3] Jorissen II. bl. 36.

-ocr page 269-

253

slaan. Door haar werd een contra-publicatie gedrukt in naam van het volk van Nederland, in stoute taal en uittartenden toon [1]. De Amsterdamsche regeering wilde blijkbaar de beweging der patriotten geheel onderdrukken. Niet alleen werden de 36 leesgezelschappen of revolutionaire clubs vervolgd, maar zelfs de genootschappen Doc-trina et Amicitia en Felix Meritis werden getroffen. Zelfs de concerten van het laatste genootschap werden verboden [2], Ja, op den 28en October werden 6 van de invloedrijkste patriotten, waaronder de oud-pensionaris Visscher, gevangen genomen en korten tijd later tot 6 jaren gevangenisstraf veroordeeld. Het scheen werkelijk hopeloos met de zaak der patriotten te staan, te meer omdat de berichten uit den Bosch niet gunstig voor een inval der Franschen luidden De regeering te Parijs was meer voor den vrede gezind en onderhandelde zelfs met offlcieele gezanten van den Stadhouder. Pichegru had een afkeer van de patriotten , die hun vaderland wilden overgeven aan denkbeelden, die in Frankrijk reeds hadden uitgediend en wilde liever, dan zich te wagen aan het vernielende water van Holland, in de veroverde vestingen rustige winterkwartieren hebben. Doch dat water stolde in het eind der maand December tot ijs en die plotselinge keer van zaken deed den moed bij de vrijheidsvrienden herleven. De comités verdubbelden thans weer hun werkzaamheden en het Fransche leger trok over de Maas. Vooral aan den invloed van Daendels was die omkeer der Fransche staatkunde te danken en aan zijn beleid het welslagen van den inval. De Engelschen die nog in het land waren, trokken op den llen Januari plunderend en brandstichtend naar Duitsch-land. Langzaam trok Daendels met het leger voort, Amsterdam mocht niet worden ingenomen, die stad moest zich zelf vrij maken vóór de komst der Franschen. Zijn

[1] bl. 86—90.

[2] 1.1. bl. 104, 105. Vgl. Busken Iluet. Litt. 4e Keeks. 9e dl. bl. 1—6.

-ocr page 270-

254

vijanden in Frankrijk trachtten nog, hem uit Holland te verwijderen, door hem te doen benoemen tot divisie-generaal met de opdracht naar de Pyreneën te vertrekken. Doch gelukkig wist hij te bewerken, dat de uitvoering daarvan werd uitgesteld. Hij moest voorkomen dat Holland als veroverd land beschouwd zou worden. Op 17 Januari liet hij van zijn hoofdkwartier uit de volgende publicatie verspreiden :

„De Representanten van het Fransche volk vorderen van de Hollandsche natie, dat zij zich zelve vrij make; zij willen haar niet aan zich als overwinnaars onderwerpen; zij willen haar niet noodzaken, de assignaten te accepteeren , maar zich met haar als een vrij volk verbinden; dat Dordrecht, Haarlem , Leiden , Amsterdam, dat de ge-heele provincie van Holland dusdanig de revolutie be-werke, als zij het vernemen zullen dooi\' de Gedeputeerden der representanten van \'s Hertogenbosch.quot; [1]

Die oproeping hielp. Het comité revolutionair, dat in den laatsten tijd slechts in \'tgeheim had gewerkt, trad thans openlijk in Amsterdam op. Kraijenhoff werd kommandant van het Amsterdamsche garnizoen. En in den nacht van 18 op 19 Januari kwam Daendels zelf in de hoofdstad. Voor zijn troepen binnenrukten, werd de oude vroedschap ontslagen en de revolutie was voltrokken

Den dag te voren had in den Haag een aandoenlijk afscheid plaats. Niet met de verlevendiging daarvan voor onzen geest willen we dit hoofdstuk besluiten [2]. Willem V, hoe hij ook bij dat afscheid ons medelijden moge opwekken, ontving een welverdiend loon. Doch met zijn vertrek uit ons land, ging de Stadhouderlijke zon niet alleen

11] Zie vooral over Daendels het werk van Dr. J. Mendels, \'s Graven-hage 1890.

[2] Wie dat tooneel in den waren geest en toon beschreven, zich wil herinneren, verwijzen wy naar Busken Huet (Litt. Fant. 4e R. 9e Dl. bl. 133 vlg.) De voorlezing: De patriotten en Simon Styi.

-ocr page 271-

255

onder, maar viel de Republiek in duigen. Dien val mogen wij niet gadeslaan, zonder een enkelen terugblik op haar eeuwenlang bestaan.

In de IS06 eeuw waren hoe langer hoe meer de gebreken , hoe langer hoe minder de deugden der staatsinrichting van Oldenbarneveldt [3] openbaar geworden. Al de kleinheid en ellende, waarvan we in die eeuw getuigen waren , vloeiden van zelf uit den aristocratischen regee-ringsvorm voort, die in het eind der 16de eeuw werd gesticht. En toch ware het woord: Aan de vruchten kent men den boom,quot; toegepast op de Republiek der Vereen. Nederlanden onbillijk. Zij heeft de schoonste dagen beleefd en haar vormen beantwoordden vaak ten volle aan de behoeften van het volksleven. Zij heeft de edelste, krachtigste geesten wakker geroepen, die op elk levensgebied het grootste en machtigste voortbrachten, door haar vleugelen beschermd. Tegenover een ongeorganiseerde democratie geplaatst, verdient zij als inrichting onze volle bewondering. Doch, gelijk alles, was ook zij bestemd onder te gaan. Ze is aan haar eigen kwalen gestorven. Ze miste veel, maar bovenal miste zij het orgaan, om de hoe langer hoe krachtiger sprekende volkswenschen te verstaan. Dat zij in den loop der 18de eeuw telkens werd bijgelapt en hersteld, kon op den duur haar ondergang nietkeeren. Het zou nog jaren duren, eer er na haar val een betere inrichting tot stand kwam, die aan den nieuwen geest beantwoordende, haar gezag en waardigheid zou hebben. Daarom scheiden we van haar, niet zonder ons te hebben herinnerd, dat zelfs tot nu toe de schoonste dagen van ons volk onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden zijn doorleefd. Aan haar dankt ons volk zijne wereldge-schiedkundige beteekenis; aan haar den roem, dien wij nog steeds inoogsten van de zijde aller historieschrijvers;

[1] Vgl. Dl. I bl. 419 vgl. van dit werk.

-ocr page 272-

253

aan haar den eerbied, die ons volksbestaan van alle machtigen en grooten afdwingt. En al zullen de volgende bladzijden ons leeren, dat alleen een kranke beschouwing der geschiedenis ons thans eene „nation éteintequot; noemt, zonder de Republiek van 1588—1795 zouden wij tot heden een vrij onbeduidende plaats in het geheel innemen

-ocr page 273-

HOOFDSTUK XVI.

Het eerste jaar der Bataafsche Republiek. Januari 1795—Maart 1796.

Geen tijdperk onzer staatkundige geschiedenis is minder bekend, dan dat hetwelk we thans gaan behandelen en dat zich uitstrekt van onze omwenteling van 1795 tot onze verlossing in het jaar 1813. Zeker, in het algemeen weet men natuurlijk, hoe men gedurende die jaren eerst geheel aan den Franschen leiband liep, om eindelijk alle zelfstandigheid te verliezen en slechts een onderdeel van het rijk van Napoleon te worden. Maar hoe ons staatkundig leven te midden van dien smaad en die schande eigenlijk zich heeft ontwikkeld, hoe in die jaren, trots onze vernedering, zelfs de grondslagen gelegd zijn van den staatkundigen toestand der 19e eeuw, daarover verkeert het groot publiek tot heden in het duister. De oorzaak van dat verschijnsel is niet ver te zoeken. Onze vaderen en grootvaderen schaamden zich over die 18 jaren dermate, dat zij alles hebben gedaan, om die dagen te vergeten. Familiepapieren, waarvan de uitgave zoo dringend noodig ware geweest, om den waren toestand te leeren kennen , werden en worden achterwege gehouden of der vernietiging prijs gegeven. Gedenkschriften, die in andere landen zooveel zijdelingsch licht verspreiden over de lotgevallen der volken , zijn hier slechts bij groote uitzonde-Nijhofp , Geschiedenis dl. II. 17

-ocr page 274-

258

ring aan den dag gebracht. quot;Wat zijn er tot heden niet een reeks van aanzienlijke en deftige geslachten , die even zorgvuldig hunne archieven als hunne brandkasten aan het licht der openbaarheid onttrekken, bevreesd, dat wellicht de nagedachtenis hunner vaderen daardoor zou worden bezwalkt en deze in de schatting van ons geslacht zouden dalen, waar zij, tengevolge der restauratie, op den maat-schappelijken ladder zijn gestegen.

En toch ontbreekt het licht voor hem, die zich met dat tijdvak wil bezighouden, niet meer in alle opzichten. Enkele nakomelingen van mannen, die toen een rol vervulden , zijn voor den dag gekomen met gedenkstukken, die reeds eenig meerder licht over dat donkere tijdvak verspreiden. [1] Andere familiën hebben er niet tegen op gezien, om hunne archieven door historie-beoefenaars te doen onderzoeken en daardoor terecht den dank der wetenschap verdiend. [2] Eindelijk, wetenschappelijke mannen hebben in standaardwerken reeds hun veelzijdig licht over dit tijdvak geworpen, daarbij gebruik makende van gelijktijdige bronnen, die alleszins vertrouwen verdienen. [3]

Wij behoeven dus geene volstrekte vreemdelingen in dit tijdvak te blijven en kunnen, door die schrijvers voorgelicht , ons althans eenige juiste denkbeelden en begrippen omtrent den aanvang onzer nieuwe geschiedenis vormen. Hier echter, meer dan in eenig vroeger tijdvak, zal het zaak zijn, ons telkens in te prenten, dat door nieuwe

[1] Rutger Jan Schimraclpenninck en eenige gebeurtenissen van ajjn tijd, besehr. door zijn zoon G. Graaf Sehimmelpenninek, 1845. — Het leven van Mr. S. Jsz. Wiselius, door P. van Limbug Brouwer, 1846. — Mr. C. L. Vitringa, Gedenkschrift, 4 deelen. — Brieven en Gedenkschriften van G. K. van Hogendorp, 4 deelen. Memoires du géneral Dirk van Hogendorp publ. par D. C. Al. Hogendorp, 1887.

[2] Zoo de werken over Gogel en Valekenaer van Mr. J. A Sillem, afgestaan door de families Burger en Luzac; of het werk van Wichers over koning Lodewjjk, waartoe Jhr. Mr. J. Roëll den schrijver gewichtige documenten uit zijn huisarchief heeft verschaft.

[3] Vreede, De Ned. diplomatie tydens de Bat. republiek, 3 dln. — Pe Bosch Kemper, Staatk. Gesch. van Ned. tot 1830. — Jorissen enz.

-ocr page 275-

259

ontdekkingen en uitgaven veel nader en juister zal kunnen worden toegelicht, en al zullen die nog onuitgegeven gedenkstukken moeielijk ons inzicht in den grooten gang dei-gebeurtenissen kunnen wijzigen, voorzichtigheid in het oordeel over personen en toestanden zal ons toch steeds moeten leiden, omdat het laatste woord over de dingen, die nauwelijks een eeuw geleden hebben plaats gehad , nog niet gesproken kan worden.

Indien ten jare 1795 het Nederlandsche volk, der stadhouderlijke en aristocratische regeering moede, gansch uit eigen beweging en alleen bouwende op eigen krachten, dat dubbel juk zich van de schouders geworpen had, dan zou men het nog moeten betreuren, dat tegelijk met de schaal, ook de kern was weggeworpen, maar dan ware zulk eene spontane handeling, vrij van eenigen smet, dooide rijkste en gezegendste gevolgen bekroond. Nu het echter , hoe dan ook, meer de Fransche wapenen dan eigen wil is geweest, die de revolutie bewerkte, kleefde daaraan van huis uit een onuitwischbare smet, die de beste pogingen en de stoutste daden der verjongde Kepubliek tot onmacht heeft veroordeeld.

Aan die pogingen en daden heeft het overigens niet ontbroken en vooral het eerste tijdvak, dat we in dit en het volgend hoofdstuk willen behandelen, biedt onder alle sombere schaduwen, die daarop eveneens vallen, menige lichtzijde aan, waarop terug te zien, ons nationaal gevoel nog verheft. Dat geldt vooral van de jaren 1796—98; minder van het jaar 1795; toen het al spoedig bleek, dat men met niets gereed was en er geene voorbereidende maatregelen waren genomen, om de groote zaak dei-omwenteling zoo spoedig mogelijk binnen wettige grenzen te brengen. Het was hetzelfde gebrek van de patriotten van 1787, die ook waren ondergegaan tengevolge van gebrek aan een vast systeem. Wel waren de gedach-

17*

-ocr page 276-

260

ten veranderd. De Fransche revolutie had geleerd, dat aan geen herstelling der Unie te denken viel, dat er iets geheel nieuws moest worden opgebouwd. Maar welke bekwame mannen ook terugkeerden in het vaderland, daar was niemand, die gelijk van Hogendorp in 1813, in de stilte zich had voorbereid, om een program van een nieuwe Constitutie aan te bieden.

Dat ware gewisselijk de taak geweest van het algemeen comité revolutionair, dat in Amsterdam zijn zetel had en in betrekking stond tot de revolutionaire clubs in het geheele land. Ware dat geschied, dan had onverwijld, of althans binnen enkele maanden de nationale vergadering bijeen kunnen worden geroepen, wier opening thans 14 maanden op zich liet wachten. Men moest zich nu tevreden stellen met provisioneele representanten, die in de verschillende gewesten door de gemeenten gekozen werden en deze representanten zonden nieuwe leder, naar de Staten-Generaal, welk lichaam voorloopig denzelfden naam behield als tijdens de Republiek. Dit lichaam was echter bestemd af te treden, zoodra de nationale vergadering bijeen zou zijn. Doch dit laatste had heel wat voeten in de aarde. Alles was in het jaar 1795 provisioneel. Amsterdam had het sein gegeven voor de omwenteling in de steden en de voorloopige representanten van Holland gaven het voorbeeld aan de andere gewesten. De Staten-Generaal, daaruit voortvloeiende , begonnen, gelijk Holland reeds was voorgegaan, met alge-meene beginselen af te kondigen en met de vernietiging van instellingen, die met de rechten van den mensch en den burger, of met de volkssouvereiniteit in strijd waren. Alle erfelijke waardigheden, van het stadhouderschap en de ridderschap, alle stemmingen van standen en steden , alle permanente collegiën, zoowel van de gewesten als van de generaliteit, werden opgeruimd en vervangen door een reeks van comités, van algemeen welzijn, van oorlog, van financiën, van marine, voor den Oost-Indischen handel , van algemeene zaken, van waakzaamheid enz. Dit

-ocr page 277-

261

alles ging vrij voorspoedig in zijn werk ; hierover was niet veel verschil van gevoelen, daar al die oude instellingen uit privilegiën, standsverschil en aristocratische rechten vooi tvloeiden, die met de vrijheid, gelijkheid en broederschap aller menschen en burgers niet te rijmen waren. Moeielijker echter zou het zijn, het hoogste lichaam van den Staat, de Staten-Generaal te vervangen door een vergadering, waarin zich de denkbeelden van den nieuwen tijd zuiverder afspiegelen zouden. Dit lichaam toch had, ondanks de geheele verandering van leden, zijn oude inrichting van stemmen naar de gewesten behouden en ook dat gewestelijk privilegie moest natuurlijk vei vallen. Nationaal moest ook dit hoogste lichaam in den Staat worden; want wat ware er gewonnen, indien de oude souvereiniteit der gewesten bleef bestaan, indien, gelijk voorheen, de beste plannen in het algemeen belang van het ééne vaderland, op den onwil van één gewest konden afstuiten; indien er niet een band was, die alle deelen noodzakelijk aan elkander verbond tot heil van den gemeen-schappelijken burgerstaat. Dat was en bleef echter vooreerst het groote strijdpunt voor en na de opening van de nationale vergadering. Alvorens dit echter in bijzonderheden te bespreken , eischt een andere zaak onze aandacht, die in tijdsorde aan die troebelen voorafging. Wij bedoelen het tractaat, dat in de maand Mei 1795 met Frankrijk gesloten werd.

Het behoeft niet in bijzonderheden te worden aangetoond , hoe vernederend en schandelijk voor ons de voorwaarden van dat verdrag waren. Behalve 100 miilioen voor oorlogskosten, moest Nederland afstand doen van Staats-Vlaanderen, Maastricht en Venlo, werd de haven van Vlissingen en de scheepvaart op onze rivieren voor beide volken gelijk gesteld; werd er een of- en defensief verbond, vooral tegen Engeland, tusschen de Fransche en de Bataafsche Republiek gesloten, moest de laatste aan de eerste een groot aantal oorlogschepen ten gebruike

-ocr page 278-

262

afstaan en moest het Pransohe leger, dat ten getale van 25,000 man als bezettingsleger van ons land zou dienen , door ons bezoldigd, gevoed en gekleed worden , welke laatste post alleen ons tot 1804 een som van 74 millioen heeft gekost.

Wij kunnen ons levendig de verontwaardiging van onze toenmalige gezanten te Parijs, Blauw en Meijer, begrijpen over deze hooge eischen, eene verontwaardiging die zoo groot was, dat de onderhandelingen over dat tractaat niet in Parijs werden voortgezet, maar door twee leden van het comité da salut public, Sieyes en Rewbell in den Haag ten einde werden gebracht. Voor hem, die zich aan de diplomatieke geschiedenis van ons vaderland wijdt en die weet, welke fiere taal eertijds uit den mond van een de Witt, van Beuningen en van Bevernink gehoord werd bij diplomatieke onderhandelingen, is het in de hoogste mate ergerlijk de zwakheid van de meesten onzer toenmalige leidslieden te moeten waarnemen. [1] En toch mogen drie dingen daarbij niet vergeten worden.

Allereerst kon het toch waarlijk niet van Frankrijk verwacht worden , dat het geheel belangeloos ons zijn hulp aanbood, om verlost te worden van het juk der stadhouderlijke en aristocratische regeering. Wilde daaraan een eind komen , dan was Fransche hulp onmisbaar. Zonder deze zou het der regeering waarschijnlijk gelukt zijn, nog voor eenigen tijd de catastrofe door tirannieke maatregelen te keeren En eenmaal die Fransche hulp hebbende aanvaard, kon toch inderdaad geen Nederlander van eenig gezond verstand denken, dat dit louter uit grootmoedigheid geschied was. Te meer is dit begrijpelijk voor hem, die weet, welk een angstig jaar het jaar 1795 voor Frankrijk zelf was. Na den val van Robespierre (28 Juli 1794) trad er voor de nationale conventie, die tot 25 Oct. 1795 haar bestaan voortzette om voor het directoire plaats te maken

[1] quot;Vrccde, Gesch. der dipl. van de Bat. Republiek, I. passim o bl. 193 enz.

-ocr page 279-

263

een tijd van de grootste spanning aan. De legers der Republiek bleven onverwinbaar, maar het bestaan der Republiek zelf stond in dat jaar meer dan ooit op het spel» De binnenlandsche contra-revolutionaire bewegingen dreigden van alle zijden het werk der Revolutie te vernietigen. De levée en masse mocht tegenover het buitenland wonderen verrichten door voorbeeldelooze militaire tucht, de hongerige bevolking van Parijs, de terreur blanche in het Zuiden, de opstand van de Vendée, de royalisten in Parijs, waren zoovele andere levées en masse in Frankrijk zelf, die de nationale conventie van alle zijden bedreigden. Wie de aangrijpende tafereelen daarvan leest [1], wie zich daarbij te binnen brengt de geweldige economische crisis in die dagen door Frankrijk beleefd, ten gevolge van de daling en vervalsching der assignaten , die kan eenigszins begrijpen de onverbiddelijke eischen, die datzelfde Frankrijk aan overwonnen of te hulp gekomen natiën deed, ten einde zelf niet voor de staatkundige reactie in eigen boezem te bezwijken; die kan verstaan, hoe het, trotsch op zijn onverwinnelijke legers en overtuigd van zijn macht naar buiten, van die macht zooveel mogelijk gebruik maakte, om den inwendigen toestand te redden. Krenkend mogen dan die voorwaarden voor ons nationaal gevoel geweest zijn, de Nederlanders, die bij de, binnenkomst der Franschen, met hen gedanst hadden om den vrijheidsboom , hadden niet anders verdiend. De afstand van het grondgebied was zeker het meest vernederende van het alliantie-tractaat en hadden Blauw en Meijer te Parijs de onderhandelingen kunnen voorzetten, dit ware wellicht nog voorkomen. Doch Zeeland, waarop men allereerst had aangedrongen, bleef gespaard en Pieter Paulus, die het tractaat mede onderteekende, was bevreesd voor een inval van Pruisen, om een restauratie alhier te bewerken

[1] Vgl. o. a. Hist, de France par M. Martin dep. 1789 II p. 286—316. Vgl. een opstel van Mr. G4 H. Betz over de terreur blanche in het tijdschrift voor Gesch. Jaarg. 1888. bl 325—340 cn de door den S. geciteerde bronnen.

-ocr page 280-

264

zoo het tractaat met Frankrijk niet gesloten werd. Voor hen, die geheel waren ingewijd in de Fransche politiek dier dagen, behoefde die vrees niet te bestaan, daar Pruisen juist den vrede te Bazel met Frankrijk gesloten had, en daarbij van alle tusschenkomst in de Nederlanden had afgezien. [1] Doch Pieter Paulus meende, dat reeds alle maatregelen genomen waren, om het binnentrekken der Pruisen te bevorderen. [2] En geen Nederlandsch burger van die dagen heeft hem dan ook daarvan een openlijk verwijt gemaakt. Wel kookte het in sommiger harten van verontwaardiging. [3] Maar in het vaderland zelf over-heerschte de vreugde over het verbond met Frankrijk alle andere gewaarwordingen ; onnadenkend verheugde men zich over den val van den gehaten Brit — en al was het volkomen waar, dat men zich zelf door dat tractaat een strik om den hals had gebonden, die steeds nauwer zou worden toegehaald, sinds men eenmaal dien rampzaligen weg door de inhaling der Franschen was ingeslagen, moest alles zijn loop nemen en zouden de eerstvolgende 20 jaren noodzakelijk zijn , om uit die ellenden een verjongd Nederland te doen opstaan.

Bij zulk een staat van zaken is het slechts de vraag: Welk voordeel was er aan die afhankelijkheid verbonden? Zijn soms er ook lichtzijden op dit donkere schaduwbeeld te ontdekken ?

En dan moet allereerst daarop geantwoord, dat naar alle waarschijnlijkheid de loop der revolutie hier te lande zonder den invloed van Frankrijk vrij bloedig zou geweest zijn. Had Frankrijk het niet belet, hadden-de hier aanwezige Fransche legerhoofden , door de jammeren van het Schrikbewind in hun vaderland geleerd, het niet met alle macht tegengehouden, dan had ons vaderland een herha-

[1] Tot die ingewijden behoorden o. a. Valckenacr, Blauw en Meijer in Parijs Zie Sillem, Valekenaer I. bl. 213.

[2J Zie zyn brief. Sillem II bl. 212.

[3] Zie by Vreede Dipl. I 192—213 brieven en berichten van Ermerins , Blauw enz.

-ocr page 281-

265

ling van de guillotine gezien. Daar waren heethoofden genoeg in de Bataafsche Kepubliek en onder het volk was de eisch om wraak vrij algemeen. De restauratie van 1787 had een haat verwekt tegen de aristocratie en de Oranjepartij, die niet anders dan bloedig scheen te kunnen worden. En niet alleen was het volk wraakzuchtig, ook mannen van groote ontwikkeling en beschaving, zooals Johan Valckenaer, waren overtuigd, dat bij een revolutie alleen vigoreuse maatregelen konden doel treffen. [1] Wel wilde deze hoogst bekwame en geniale patriot de vormen van het recht geëerbiedigd hebben, gelijk Uit zijne adviezen in zake van de Spiegel en den ex-stadhouder bliikt, [2], maar wanneer hij toch nog na jaren schreef: „Men had de Fa. gels, de van Spiegels, de Bentinks in de eerste zes weken moeten ophangen, de Oranjehoofden moeten straffen en hen met de regenten de millioenen, die de Franschen vorderden, moeten laten betalen; men had de koetsen , de paleizen en buitenplaatsen der van de Poli\'s, der van Lijndens enz. moeten laten springen,quot; enz. [3]; dan behoeft het niet betwijfeld te worden, of daar waren in 1795 mannen van talent en bekwaamheid genoeg, die het revolutionnair scheermes hadden willen toepassen.

Het comité revolutionnair te Amsterdam had in het eerst gaarne de rol van de Jacobijnenclub in Parijs vervuld; daar waren vooral genoeg heethoofden, die door schrik een poos hadden willen regeeren. Naast Rutger Jan Schimmelpenninck, die de gemoederen wist te bedaren, komt vooral aan de Fransche generaals, die geen terrorisme op onzen bodem wilden, de eer toe, dat onze revolutie niet door de schanddaden van Robespierre is ontsierd. In procla-matiën als anderszins gaven deze duidelijk te verstaan, dat ze desnoods door wapengeweld die uiting zouden tekeergaan.

[1] Sillem 11. I. bl. 338.

[2] 11. bl. 245—267.

[3] Vgl. Jorissen, De Franselie tijd. bl. 339 cf. Vreede, Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling, Ie stuk bl. 14 vlgd. Deze schryver tracht de woorden van Valckenaer te verzachten,

-ocr page 282-

266

Een ander lichtpunt van die Fransche overheerschingis, gelijk de volgende bladzijden zullen leeren, dat we eerst door haar en niet het minst door de somberste en laatste periode daarvan ten volle verlost zijn van de oude instellingen, die het vereenigd Nederland onmogelijk maakten. Zonder die overheersching ware ons land zonder algemeene wetten, zonder algemeene regeering gebleven.

Onder niet zeer gewijzigde vormen ware wellicht de Republiek uit haar asch verrezen, waren de scheidsmuren tusschen de gewesten niet gevallen, waren de privilegiën van standen en steden teruggekeerd en ware het volk in denzelfden toestand teruggeworpen, waarin het jaren lang had geleefd. De leerschool was bang, maar in die leerschool juist leerden alle burgers om strijd, dat aller belang aller welvaart was, dat de zoolang ontbroken solidariteit van het volk moest blijven bestaan. Solidair in de dagen van ellende, begreep men thans ook solidair in alles te moeten blijven. „De Fransche overheersching had den nationalen bodem zoo volledig omgewoeld, dat de wortels der oude instellingen waren losgescheurd.quot; [1] Zij moet dus in haar geheel, zoowel als het vernederend alliantie-tractaat van 1795, waarmee zij aanving, in \'t bijzonder, uit historisch oogpunt als de droevige, maar noodzakelijke doorgangsperiode worden beschouwd, die Nederland moest doorworstelen , om tot hooger staatkundig standpunt te komen. Als zoodanig kan zich de geschiedkundige daarbij neder-leggen en hij beoordeelt, ook met het oog op dat resultaat , alle personen en toestanden, die anders zonder die hoogere beschouwing, hem vaak alleen walging en afkeer konden inboezemen.

Met dien dieperen blik in het Fransche tijdvak toegerust , keeren we terug tot de binnenlandsche toestanden , waar alles op losse schroeven stond, zoolang niet een wettige vergadering was gekozen als uitvloeisel van den

[1] Jorissen, de Fransche tyd bl. 423.

-ocr page 283-

267

volkswil. Maanden zouden echter nog verloopen eer het daartoe kwam. Niet zoodra was dat denkbeeld van eene nationale vergadering uitgesproken, of de gehechtheid aan provinciale en stedelijke souvereiniteit en de vrees voor gelijke verdeeling der lasten over alle gewesten begonnen de uitvoering van dat denkbeeld te dwarsboomen. Holland ijverde van stonde af aan met den grootst mogelijken ijver voor het nieuwe beginsel van de één- en ondeelbaarheid van den Staat; doch vond alleen Utrecht en Bataafsch Brabant aanstonds bereid, om. mede te werken aan het schoone plan. De andere gewesten verzetten zich eerst met mindere of meerdere heftigheid; vooral Zeeland en Friesland toonden zich in het eerst volstrekt niet genegen, het nationaal idee van ons land te verwezenlijken. In het laatstgenoemde gewest is zelfs eindelijk tot geweld quot; toevlucht genomen, om het particularisme en de decentrali-satiezucht van de Friezen te bestrijden en ze tot onderwerping te dwingen. De oppositie van enkele gewesten liet zich wel verklaren. Die van Friesland vloeide meer uit het eigenaardig volkskarakter voort, hoewel ook het verlies van zijn invloed op de admiraliteit door de instelling van het comité tot de zaken van marine daartoe medewerkte. In Zeeland achtte men zich in den laatsten tijd reeds zoolang door Holland in zijn belangen gekrenkt f 1 ], en de vrees was algemeen, dat Holland hoe langer hoe meer den handel in Zeeland zou onderdrukken. Daarbij kwamen onheusche bejegeningen wederzijds, toen de generaliteit met die gewestelijke representanten ging onderhandelen en daarbij valsche beschuldigingen, dat Zeeland met Engeland heulde enz., die de gemoederen heftig bewogen.

[1] De vaart op Essequebo en Demerary, die vroeger alleen Middelburg toekwam, was reeds veel vroeger voor een groot deel aan Amsterdam afgestaan; by de AVest-Indische maatschappij had Zeeland het grootste belang; de overdracht aan den raad van Koloniën was dus ook al in stryd met zyn wenschen. Met de O.-Indische bezittingen zou het ras denzelt\'den weg opgaan.

-ocr page 284-

268

Kortom, het scheen in den loop van het jaar 1795, of men niet zou kunnen komen tot een nationale conventie. Vandaar een poging, alleen door den min of meer onwet-tigen toestand dier dagen te verontschuldigen, om door middel van de zoogenaamde centrale vergadering pressie op de provinciale representanten en de Staten-Generaal uit te oefenen. Dat was een volkomen Fransch middel, in de school der Revolutie geleerd en nagebootst naar de .lacobijnen-club, die der nationale vergadering eveneens de wet had gesteld. Niettegenstaande den hoogen toon, dien sommige leden van de Centrale Vergadering, in den Haag in den Doelen vereenigd, aannamen, werd zij door het Hollandsch bestuur zeer begunstigd, daar men zich vleide zoodoende te eerder tot een nationale vergadering te komen. [1] De Staten-Generaal besloten tot een bezending naar de onwillige gewesten; doch noch Zeeland, noch Friesland wilden zich buigen. Toen werd er besloten tot geweld, hetgeen ter elfder ure in het eerste gewest niet noodzakelijk bleek, daar dat zich gewonnen gaf; doch dat in Friesland tot eene heftige volksbeweging leidde.

In dat gewest heerschte eensgezindheid op het punt van patriotisme en algemeen republikeinsche beginselen, doch heftig stonden de partijen tegenover elkander, waar het gold de souvereiniteitsrechten van de provincie. De Leeuwarder municipaliteit was zeer democratisch gezind en ijverde sterk voor de een- en ondeelbaarheid der natie. De Priesche representanten, die leden waren van de hoo-gere staatscolleges, ijverden daarentegen voor de souve-reiniteit van het gewest en werden tegenstanders van de Nationale Vergadering. Dat gaf op den 12equot; Januari 1796 aanleiding tot een botsing. De Leeuwarder municipaliteit werd door een bezetting Fransche soldaten, die in die

(1] Vgl. hierover zoowel als over de oppositie der gewesten het merkwaardig boekje van den bekenden Appelius: De Staatsomwenteling van 1705 in haar aard, loop en gevolgen. Leiden 1801. Dit geschrift, in zeer gematigden toon geschreven, is een der beste bronnen voor dat tijdvak. Vgl. over dit punt bl. 37—40.

-ocr page 285-

269

dagen daar, met het oog op het gevaar uit Hanover waren gelegerd , uiteengejaagd , om daardoor de voorstanders van de gewestelijke souvereiniteit te versterken. Die maatregel was echter in strijd met den toenmaligen wil van het directoire in Parijs. [1] Frankrijk had wel in het algemeen de belofte gedaan, dat het niet in onze huishouding zou ingrijpen, doch wanneer het noodig was voor zijn politiek, aarzelde het ook niet, invloed op de onze uit te oefenen. Het Directoire beschouwde onze Nationale Vergadering als onmisbaar en deed den gezant Noel in den Haag weten, dat het den wil des volks niet erkennen kon „in die soort van afscheiding zooals de provincie Zeeland, friesland en Groningen bedoelden en daarin slechts kon ontdekken de geheimste en misdadigste listen van onze gemeenschappelijke vijanden en het werk van Engelsche agenten.quot; [2]

Die instructie was van 2 Januari en niettegenstaande dat, werd op 12 Januari in Leeuwarden de Fransche bezetting gebruikt, om de zaak der provinciale souvereiniteit te verdedigen. Natuurlijk moest die daad thans worden teruggenomen en dit geschiedde daardoor, dat die \' Fransche bezetting den last kreeg, om Leeuwarden te verlaten en naar de grenzen te trekken, daardoor vrij spel latende aan de afgezette municipaliteit, om weer op het kussen\' te komen. [3] Dit geschiedde op 24 Januari en daarmede was de kracht der oppositie in Friesland gebroken.

Ondertusschen was men, in afwachting van den loop,

[1] We herinneren er aan, dat het Directoire met zt)n vyt\' leden als uitvoerend bewind (Larevelliére-Lepeaux, Letourneur, Rewbell, Barras en Carnot) op den 26 Oct. 1795 bü het scheiden der Nationale Conventie begonnen was.

[2] Vreede, 1.1. B\\jlagen I, bl. 96. Zie over deze Friesche troebelen in verband met de Fransche politiek, Sillem, Valckenaer I bl. 269—276.

[3] Vgl. Sillem, Valckenaer I bl. 273; door den invloed van Valckenaer die op een diner b[j Noel op 18 Januari, zich zeer sterk daarover had uitgelaten en met Blauw in correspondentie trad.

-ocr page 286-

270

dien de nationale zaak in Zeeland en Friesland zou nemen, reeds met een reglement voor de te kiezen Nationale Vergadering gereed gekomen, dat echter niet gearresteerd kon worden, voordat men van alle gewesten de toetreding tot de Nationale Vergadering verkregen had. Die toetreding volgde nu echter in de twee eerste maanden van 1796, ook al behielden zich Friesland en Zeeland nog eenige souvereiniteitsrechten voor. Het reglement bevatte in acht hoofdstukken 147 artikelen. De eerste vier hoofdstukken bepalen de wijze van de verkiezing der representanten en hunne vereischten. Zij moesten gekozen worden door kiezers, die op hunne beurt gekozen moesten worden door stemgerechtigden. Stemgerechtigden waren alle burgers van twintig jaar oud, mits ze niet door godshuizen onderhouden werden. Deze vereenigden zich tot grondvergaderingen , die uit 500 zielen bestaande, een kiezer bij volstrekte meerderheid aanwezen. Het land werd verdeeld in 126 districten, elk van 15,000 zielen. Ieder district moest 30 kiezers tellen, die dan op hunne beurt voor elk district een representant ter vergadering kozen. De kiezers moesten 25 jaar, de representanten 30 jaar oud zijn. Hoewel derhalve de verkiezing der laatste met een trap plaats had, was het democratisch beginsel zeer sterk in dat reglement uitgedrukt. Het geloof in de volkssouvereiniteit werd verplichtend gesteld voor alle stemgerechtigde kiezers en representanten; allen die de oppermacht van het volk niet omhelsden, waren als zoodanig reeds uitgesloten. Hoewel dit aanleiding gaf tot onbillijkheid tegenover vele Nederlanders, waaronder verscheidene beroemde geleerden, als Van Wijn e. a,, zoo kan toch zulk een uitsluiting op dat oogenblik van omwenteling wel begrepen worden. Terecht toch is gezegd: „Een nieuwe staatsvorm kan niet ontstaan, of de oude moet er voor plaats maken; ook de mogelijkheid tot herstel van \'t oude moet worden afgesneden.quot; [1]

1] Sillem, Valckenaer I bl. 338.

-ocr page 287-

271

Wat aangaat het strijdpunt tusschen enkele provinciën en Holland, werd wel in het reglement in groote trekken de eenheid van den Staat reeds uitgemaakt; toch bleven de provinciale besturen in hun administratie vrij, in zoover ze niets tegen de besluiten der vergadering vaststelden. Zij behielden het gezag over al wat de justitie, de financiën , de politie en de economie van hun gewest betrof; doch dit zou nooit eenige belemmering aan de besluiten der nationale vergadering mogen toebrengen. En zoo werd de opening dier vergadering op 1 Maart 1796 vastgesteld en waren er derhalve 14 maanden vruchteloos voorbijgegaan ; het zou de vraag zijn, of zelfs daarna spoedig de nieuwe orde zou zijn gevestigd.

-ocr page 288-

HOOFDSTUK XVII.

Van de opening der eerste nationale vergadering tot de aanneming van de grondwet in 1798. (1796-1798).

De nationale vergadering werd op den lcn Maart 1796 geopend. Van de 134 districten, die moesten zijn vertegenwoordigd , waren in den aanvang slechts 90 aanwezig, daar Zeeland en Friesland nog niet met hunne keuzen gereed waren. De gekozenen waren voor het grootste gedeelte mannen van bekwaamheid en talent. Op eenige uitzonderingen na, namen zitting personen , zooals men ze niet beter kon gewenscht hebben, bereid en geschikt om een staatsregeling te scheppen, overeenkomstig de nieuwe orde van denkbeelden. De man, die met 88 van de 90 stemmen tot Voorzitter gekozen werd, was ten volle de lofspraak waard, door Napoleon in deze woorden uitgedrukt: „Het zou onmogelijk geweest zijn, dierbaarder belangen aan een beter burger, aan een bekwamer man toe te vertrouwen.quot; [1] Hoe overtuigd patriot ook in het jaar 1795 , Paulus was geen heethoofd en zijne politieke zienswijze was allengs door de gebeurtenissen gewijzigd ; voorheen schreef hij een boek ter verdediging der stadhouderlijke regeering en later een belangrijk staatsrechte^-

[1] Mémoires.

-ocr page 289-

273

lijk werk over de\' Unie van Utrecht. Het was dus wel een bewijs van den eerbied, dien men hem toedroeg, dat men bij de keuze tot Voorzitter geen rekening hield met vroegere politieke overtuiging; en zeker was het te betreuren , dat de hoogst bekwame man zoo spoedig door den dood werd weggerukt. Slechts 14 dagen later volgde liet treurende volk don lijkstoet van hem, die in de kracht zijns levens (43 jaar) plotseling stierf. Het verlies was groot, doch niet onoverkomelijk. Mannen als Schiramel-penninck, van de Kasteele, Kantelaar , van Lennep, van Manen, Vitringa , Trip , van Iloofl , Valckenaer , van Hamelsveld, Nieuwhoflf, de Rhoer en -wie al niet meer uit alle standen en klassen der maatschappij waren ver-eenigd, om het werk des ontslapenen voort te zetten.

Toch bleek het al spoedig, dat de eensgezindheid verre te zoeken was. Allen mochten denzelf\'den ijver hebben, waar het gold, het oude staatsgebouw op te ruimen, de wijze, waarop het nieuwe moest worden opgetrokken , gaf van stonde af tot niet geringen twist aanleiding. Al zeer spoedig kon men de volgende partijen in de nationale vergadering onderscheiden: unitarissen, toederalisten en moderaten ; echter met dien verstande, dat de unitarissen weder in minder of meerder heftige, de foederalisten in gematigde en ultra-revolutionaire te onderscheiden waren. Het hoofdverschilpunt betrof de handhaving of vernietiging van de provinciale souvereiniteit, hetzelfde dus, dat reeds, gelijk we zagen , voor de opening dei-Nationale Vergadering , de gemoederen verdeeld had. Hadden Friesland en Zeeland voorloopig het hoofd in den schoot moeten leggen, nu zou het de vraag zijn , welk beginsel in de constitutie zou zegevieren. Wel gaven ook de foederalisten toe, dat er meer eenheid en kracht in de generale regeering der Republiek moest gebracht worden , maar de vrijheid kon volgens hen alleen worden gewaarborgd door onafhankelijkheid van de provinciale en stedelijke besturen in hun inwendige administratie; in het flnancieele moesten dus ook de gewesten gescheiden blij-

NlJHOFF , Geschiedenis II. 18

-ocr page 290-

274

ven. Lijnrecht tegenover dezen stonden de ultra-revolutionaire unitarissen , die geen heil in de toekomst van het land zagen, zonder dat alle vrijheid der plaatselijke besturen door centralisatie was weggenomen. De middelpartij, die eveneens de één- en ondeelbaarheid der Republiek voorstond, die voor de vereeniging der schulden was, wilde echter overigens de onafhankelijkheid van de plaatselijke besturen behouden. Zoo vergelijking hier mogelijk was, dan zouden we de heftige unitarissen met hun centralisatiegeest : de Jacobijnen, de moderaten; de Girondijnen der Bataafsche Republiek kunnen heeten.

Die verschillende partijen hadden bekwame en geleerde leiders. Tot de democratische aanhangers behoorden o. a. Valckenaer, P. Vreede, Midderich, van Leeuwen e. a. Tot de moderaten Schimmelpenninck, Kantelaar, van Hamelsveld , Lublink de Jonge en de Rhoer. Tot de foe-deralisten Beyma, Vitringa, de Mist e. a.

Spoedig na de samenkomst werd er een commissie van 21 leden benoemd, die een ontwerp voor de staatsregeling moesten indienen, een werk, dat gereed had moeten en kunnen zijn, om aan de vergadering ter bespreking aangeboden te worden, doch dat thans een kostbaren nati-onalen tijd deed verloren gaan. Uit de samenstelling dier commissie bleek reeds ten duidelijkste, dat de grondwet, die deze vergadering zou benoemen, volstrekt niet zou beantwoorden aan den wensch der ultra-unitarissen. Hlechts 4 van dezen maakten deel uit dier commissie; de 17 anderen waren geen voorstanders „van de ineensmelting der provinciale schulden, van de afschaffing der provinciale autonomie, van de almacht der centrale regeeringquot;. [1]

Ondertusschen (want het duurde tot 10 November 1796 eer de vergadering het ontwerp der staatsregeling uit de handen der Commissie ontving) hield men zich daar met vele nietige werkzaamheden, als de beslissing op verzoekschriften , bezig; toch ontbrak het ook toen reeds niet aan

[1] Sillcm, Valckenaer I. bl. 21)0. Vitringa, Gedenkschrift I. bl. 90 vlgd.

-ocr page 291-

276

menige belangrijke discussie over onderwerpen van groote beteekenis. Terecht is gezegd, dat „niets van belang in onze onderscheiden latere staatsregelingen (van 1813, 1815, 1848) is opgenomen, dat niet reeds in de nationale conventie van 1796 een onderwerp van rijpe, somtijds onstuimige , maar altoos frissche en bezielende overlegging heelt uitgemaakt.quot; [1] Het waren dan ook geen kleinigheden, die voor het eerst in openbare discussie kwamen; alle toepassingen van de leer van de volkssouvereiniteit, van de rechten van den mensch, van gelijkheid voor de wet enz. „Breedvoerig (soms zeer breedsprakig) werden de beginselen van 1789 en hun toepassing op het staatswezen in Nederland, in deze nationale vergadering voor het eerst toegelicht. Dit is een historische verdienste.quot; [2] Wie dan ook den moed heeft, om de handelingen van die vergadering [3] of hare besluiten [4] te lezen, zal bij alle gevoel van verveling , dat hem af en toe moet overvallen, toch telkens niet kunnen nalaten eerbied te hebben voor zooveel kracht en welsprekendheid, als er ten koste gelegd werd aan de scheiding van kerk en staat, de burgerwapening, het kiesstelsel, de emancipatie der Joden, de vrijmaking der slaven , de rechterlijke organisatie en wat niet al. Te recht is o. a. gezegd: „De adviezen over de afscheiding van kerk en staat, toen uitgesproken , zijn de herlezing in den tegen-woordigen tijd , nog ten volle waard.quot; [5] De denkbeelden, daarover uitgesproken, door Schimmelpenninck, Lublink de Jonge, Kantelaar, Ploos van Amstel, Hamelsveld e. a. verdienden niet alleen in die oude kwartijnen verscholen te zijn. Waar honderd jaren daarna die quaestie nog in geenen deele is opgelost, daar is het merkwaardig die breede schaar van mannen hun flinke denkbeelden over de gelijkheid van alle godsdiensten voor de wet te hooren

[1] Buskeu Iluct, Litt. l\'aut. IV IJ. \'Je dl. bl. 19\'2.

f\'2] Jorissen , Do Fransehc tijd, bl. 318.

[3J In 8 kwartijnen. [4] In \'23 dito.

[51 De Bosch Kemper, Staatk. geach, van Ned. bl. 207.

18

-ocr page 292-

276

ontboezemen. Hem, die b. v. eenige neiging gevoelt tot antisemitische begrippen, raden we in gemoede aan, Schim-melpenninck\'s mannelijke rede over de Joden en hunne rechten te herlezen. [1] Ook over de kieswet werden gedachten geuit, die thans nog in geenen deele verouderd zijn.

En Schimmelpenninck was niet de eenige, die door de kracht van zijn woord menige overwinning behaalde. Ware b. v. Valckenaer niet in Mei 1796 als gezant naar Spanje vertrokken [ü] en lid der vergadering gebleven, hij zou zonder twijfel de leider der ultra-revolutionairen geworden zijn, een taak, die nu allengs overging in handen van den weisprekenden, maar heethoofdigen Pieter Vreede. Ook de foederalisten vonden in Beyma en Vitringa bekwame voorgangers.

Het lag in den aard der zaak, dat de bespreking der godsdienstquaestie tot vrij wat beweging in het land aanleiding gaf, daar de hervormde geestelijken zich bedreigd zagen in rechten, die ze eeuwen genoten hadden en waarvan ze slechts tot hun schade konden afstand doen. Adressen , om de oude staatskerk te behouden, werden bij menigte aan de Nationale vergadering aangeboden, die zich gelukkig echter daardoor niet van de wijs liet brengen , maar een inrichting aannam, die althans in beginsel alle burgers, van welken godsdienst ook, gelijk stelde.

Heftiger, nog veel heftiger was zoowel in als buiten de vergaderzaal de strijd over de een- en ondeelbaarheid der Republiek. Reeds geruimen tijd voordat de commissie het ontwerp\' der grondwet aanbood, werd daarover en tusschen de leden der vergadering onderling en in de drukpers gestreden, zoo hevig zelfs in de laatste, dat de strijd tusschen stadhoudersgezinden en patriotten van voor eenige jaren daardoor als het ware geheel in de schaduw gesteld werd en het scheen, alsof de zoo hooggeroemde eendracht der Bataafsche Republiek door dien heftigen

[1] Zie o a. R. J. Schiminelpenninck door zijn zoon. I. bl. 414—423.

[2] Zie over dat gezantschap vooral Sillein.

-ocr page 293-

277

strijd zou ondergaan. Het lust mij niet, uit dien strijd de heftige taal van Bern. Bosch [1], of de pamfletten van \'tHoen, [2] of de satirieke Lantaarn van van Woen-sel [3] te bespreken. Wij slaan daartoe eenige bladzijden op van een weekblad: de Democraten genaamd, dat van 1796—1798 te Amsterdam werd uitgegeven, en waarvan een der medewerkers de bekende Maurits Corne-lis van Hall is geweest. [4] De schrijvers, buiten alle politieke betrekking, waren vurige aanhangers der democratische beginselen en van de leer der volkssouvereini-teit. Buiten het woelen der partijen staande, beoo; deelden zij al dat geharrewar der twistenden met een onpartijdigen blik. Zelf noemden zij zich het liefst revolutionair, edoch in tegenstelling met de ultra-revolutionairen , die van wet noch gezag meer wilden weten en wier drijfveeren niet het openbaar belang, maar blinde wraakzucht en eigenbelang waren. [5] Van dat woelen dier ultra-partij was hun medewerker van Hall als hoofdofficier te Amsterdam onmiddellijk getuige geweest bij gelegenheid van het schandelijk kanonniers-oproer in Mei van het jaar 1796, dat, aangewakkerd door de ultra-revolutionaire clubs in de hoofdstad en, zooals men beweerde, ook door enkele leden dei-nationale vergadering [6] tot zulke excessen aanleiding gaf, dat de kanonniers, trots het bevel zich te ontwape-

[1] In zijn Politieke bliksem.

[2] De kwakzalver van Staat; Willem en Kees op een mossclparty; het staatsspook enz.

[3] Van Woensel is zeer geestig besproken door Busken Huet in de aangeh. Lit. Fant. bl. 1G3 vlgd.

[4] Van de hand van Maurits Cornelis vooral zijn eenige verzen, in dien bundel voorkomende bl. 7, 55, 189, 198, 241 enz.

[5] No. 30 bl. 232.

[6] Over het aandeel van Valckenaer, die toen nog lid was der nat. verg. daaraan zie Sillem, Valckenaer I. bl. 317—328. Valkenaer ontzegde wel bij het onderzoek aan de nat. verg. het recht, om troepen naar Amsterdam te zenden; doch zijn schuld is niet bewezen. Alleen zjjn opruiende artikelen in zijn blad: De advocaat der nat. vryheid , hebben er zijdelings aanleiding toe gegeven.

-ocr page 294-

278

nen, het stadhuis binnendrongen en den raad de wet stelden. De hoofdofficier protesteerde met kracht tegen de loslating der belhamels en al geschiedde dit ook eerst, later werd aan zijn eisch, om te straffen, toch gevolg gegeven. [1] Tegen alle ultra-revolutionaire pogingen, die op anarchie uitliepen en meestentijds ontstonden uit baatzuchtige berekeningen , verzet zich het weekblad: de Democraten, voortdurend ten sterkste. De naam echter van revolutionair handhaven de schrijvers voor zich [2] zoowel als tegenstelling van de „moderantistenquot; als in tegenstelling van de foederalisten. De eersten, spottend in die dagen sliimgasten geheeten, zijn of de zoodanigen, die steeds tijdens een revolutie naar den zachten kant overhellen en te zeer aan den langzamen gang van zaken gewoon zijn, om daarvan anders dan bevende af te wijken of wat erger is — want de meesten dwalen te goeder trouw — zij heulen met de aristocraten en de Oranje-partij om zelf, bij verandering van zaken, gedekt te blijven , terwijl ze het volk niet ongaarne zijn gevoel van eigen kracht en waarde weer zouden ontnemen. Zonder omwegen noemen de schrijvers deze moderaten gevaarlijke wezens , die zich zelfs met de ultra-revolutionairen tijdelijk zouden willen vereenigen, om hun schandelijke oogmerken te bereiken [3].

Niet minder gevaarlijk achten de schrijvers de foederalisten, die reeds in het eerste jaar der Bataafsche republiek alle pogingen hadden aangewend om de nationale vergadering tegen te houden en thans, nu die vergadering bijeen was, niet ophielden om het groote werk der revolutie te verstoren en eigenlijk alles terug te brengen tot de vroegere huishouding van staat, toen de souvereiniteit der provinciën, steden en standen alles was. Ook hen acht het blad hoogst gevaarlijk voor de maatschappij, daar hun

[1] De Bosch Kcinper, Staatkundige Gcsch. bl. 254. Zie daar ook het waardig gedrag van den toenmaligen luitenant der schutterij J. M. Kcinper-

]2] No. 1,1.

[3] No. 30 bl. 231 en 232.

-ocr page 295-

279

partij het vereenigingspunt is van alle egoïsten met de onderliggende Oranje- en aristocratische parti) [1].

Van daar dan ook de juichtoon over de afstemming van de grondwet van 1797 en hunne instemming met den coup d\'état van 1798, die, hoe het middel ook in gewone tijden zou zijn af te keuren geweest, goddank eindelijk een eind maakte aan de treurige verdeeldheid. Doch daarover later.

Kortom — het weekblad is een heldere afspiegeling van hetgeen de gemoederen in de jaren 1796 — 98 bewoog; en hoewel het zelf, evenals elk in die dagen, met blindheid geslagen was ten opzichte van onze gewaande onafhanke-lijkheid van Frankrijk, toch legt het de kranke plekken van onze inwendige huishouding onverbiddelijk bloot en wijst het met ernst op de gevaren der kuiperijen en intriges, waaraan de verschillende partijen zich schuldig maken ten koste van het vaderland.

Toen dan ook op den 10«quot; November 1796 het ontwerp der constitutie aan de nationale vergadering was aangeboden, en het bleek, hetgeen te verwachten was, dat hot tamelijk foederalistisch was gekleurd, werd het aanstonds het onderwerp van een hartstochtelijke discussie, waarin de partijen elkander niet spaarden. Reeds over de vraag, of het als leiddraad voor de beraadslagingen zou worden gevolgd, lieten zich 78 sprekers hooren. Verdedigd door mannen als de Rhoer, werd het bestreden door van de Kasteele en tal van anderen. Slechts met 14 stemmen meerderheid (66 tegen 52) werd het onderwerp als leiddraad aangenomen; hetgeen echter reeds op zich zelf zulk een beweging in het land veroorzaakte, dat Schimmelpen-ninck e. a., ten einde de gemoederen te bedaren, het noodig vond, reeds vooraf te besluiten, dat de constitutie althans de een- en ondeelbaarheid zou ten grondslag hebben. Dit denkbeeld werd met 75 tegen 22 stemmen aangenomen en zeven leden werden benoemd, om het ontwerp naar dit beginsel te wijzigen. Daarop werd er in

[1] Xo. 22 en 23 bl. 109—178.

-ocr page 296-

280

de vergadering van 30 Januari tot 30 Mei 1797 over beraadslaagd De overwinning in de meeste opzichten bleef aan de zijde der moderaten, die zeker in getalsterkte het minst waren vertegenwoordigd, doch die, door zich nu eens bij de ultra-revolutionaire unitarissen, dan weder bij de foederalisten aan te sluiten, hunne beginselen ten slotte het meest zagen uitgedrukt. Daardoor was echter de staatsregeling een vreemdsoortig mengelmoes geworden van oud en nieuw, van provinciale herinneringen en unitaire opwellingenquot;. [1] Valckenaer vergeleek haar bij den veelvervigen rok van Jozef. En toch was hij gematigd genoeg, om de gevaren der verwerping door het volk in te zien. „Als een eenig man moesten alle leden, de natie aanraden, om dit plan liever te accepteeren, dan langer onzekerheid te houden [2]. Meer dan iemand kende de toenmalige gezant in Spanje de gevaren, die de Republiek wachtten van de zijde van het buitenland, indien er geen vastheid aan de regeering gegeven werd. Ook het genoemde weekblad „De Democratenquot;, hoewel de gebreken der regeling inziende, zag evengoed het gevaar der verwerping in en op den brief, die aan de schrijvers werd gezonden met verzoek om raadgeving, gaf het weekblad ten antwoord, dat alles overwogen, de verwerping of aanneming een „cas de consciencequot; was voor elkeen [3].

Zoo dachten er echter de meeste heftige unitarissen niet over en inderdaad daar waren groote gebreken in. Men ergerde zich vooral daaraan , dat de geldlasten bleven gequotiseerd en niet geamalgameerd. Het foederalistisch „staatsmonster met zijn zeven koppenquot; was behouden, al werd de Republiek in haar algemeene belangen en bijzonder in haar buitenlandsche betrekkingen een en ondeelbaav. Concentratie van macht ontbrak; en de veranderde benamingen der besturen waren slechts wat nieuwe wiin in oude lederen z;ikken. In vereeniging dus met de heftige

[1] Sillem, Valckenaer I bl. 06.

(2) L. 1. bjjlalt;;en bl. 18, in een brief aan ITahn,

[Jij No. 64, bl. 189 -194,

-ocr page 297-

281

foederalisten en gesteund door de reactionaire partijen der stadhoudersgezinden en aristocraten, werd in Aug. 1797 hemel en aarde bewogen, om in de grondvergaderingen door hot volk de constitutie te doen verwerpen. Dit plan gelukte volkomen. Van de 400,000 stemgerechtigden kwamen er 136,716 op. Daarvan namen 27,955 de constitutie aan, terwijl ze verworpen werd door een stemmental van 108,761.

Terecht veroordeelt een beroemd staatsman [1] dit referendum. Zoo toch bleek het repraesentatief lichaam van het volk van Nederland enkel ingesteld, om te raadplegen over hetgeen door het volk zou worden aangenomen of verworpen. Inderdaad een met het begrip van vertegenwoordiging strijdig voorschrift en dat, zoodra verwerping mogelijk geacht werd, den arbeid van den beginne af moest

verlammen____Het werd avontuurlijk constitutie maken\'\'.

Zoo waren dus 2V3 jaar verloopen sedert Januari 1795 en nog was er niets geregeld; de eerste nationale vergadering, die 18 maanden was bijeengeweest, zag gansch haar arbeid vernietigd. Toch ook bij het gemis van vruchten, zou het onbillijk zijn, hare verdiensten te verkleinen. „Haargroote historische verdienste is, dat ze de beginselen van 1789 in hun toepassing op het staatswezen het eerst in Nederland breedvoerig heeft toegelichtquot; [2], Men moest echter weer van meet af beginnen.

Reeds was op den eersten Augustus 1797 (de afstemming der constitutie had op den 89t™ plaats) een nieuwe nationale vergadering gekozen, die den 13en September haar werk zou aanvangen. Die verkiezingen hadden plaats gehad onder de hevigste verbittering en gisting der partijen. Ook vele moderaten werden herkozen, doch een groot aantal hunner , die hun arbeid met onvruchtbaarheid zagen geslagen, weigerde het mandaat te vervullen. Tot dezen behoorde 0. a. Schimmelpenninck, zeker een der bekwaam-sten van de eerste nationale vergadering.

[1] Thorbecke, Hist. Schetsen bl. 101.

[2] Jorissen, De Fransche tijd bl. 348.

-ocr page 298-

282

Het niet verschijnen van de meeste moderaten ter tweede vergadering was echter daarom gewenscht, omdat er nu toch eindelijk een beslissing komen moest. Langer kon het land niet zijn zonder wet en orde. Grenzenlooze willekeur en regeeringloosheid was in de meeste provinciën aan de orde van den dag. Elk deel van den in wording zijnden nieuwen staat, deed wat het verkoos. Vooreerst echter liet de beslissing nog op zich wachten; want al waren de unitaris-sen thans in de meerderheid, de foederalisten waren nog sterk genoeg, om alles tegen te werken. De eerste maanden na 1 Sept. 1797 werden dan ook verknoeid methope-looze discussiën over dezelfde zaken, waarover de eerste vergadering reeds was uitgepraat. Weer was de vermenging der schulden, de scheiding van kerk en staat schering en inslag. Honderden adressen voor en tegen [1] bereikten de vergadering. Aan wederzijdsche verdachtmaking geen gebrek. Nog veel heftiger dan vroeger werd er thans in en buiten de vergadering gestreden. Daaraan moest dan ook in het belang des lands een einde komen; en zonder buitengewone maatregelen was dit onmogelijk.

Het was dan ook op grond van die overweging dei-noodzakelijkheid , dat er door de imitaristische partij een plan werd gemaakt, om door middel van geweld de zaak ten einde te brengen. Twee gebeurtenissen waren het vooral, die dit plan tot rijpheid brachten. In de eerste plaats een Parijsche gebeurtenis. Daar werd op den 5lt;len Sept. (dus 4 dagen na de opening onzer 2e Nationale vergadering) door middel van een staatsgreep een eind gemaakt aan royalistische en contra-revolutionaire woelingen, die het leven en de Republiek bedreigden. Er was korte metten gemaakt met de samenzweerders en opposanten: hun kracht werd door wapengeweld gebroken. Het gerucht daarvan deed een der heftige leden onzer nationale vergadering openlijk uitroepen: „Bravo! Goed voorgaan doet goed volgen.quot; [2] Het voorbeeld uit Frankrijk prikkelde tot navol-

[1] 600 adressen o. a. tegen den val der staatskerk.

[2] Nolet. 11 Sept. Dagverhaal VII.

-ocr page 299-

283

ging; met den dag werd men stouter tegenover de gematigden ; men wilde het reglement, dat voor het vaststellen der grondwet de vergadering bond, met geweld afschaffen. Ook werd het voorstel gedaan, om van alle ambtenaren een eed te vorderen en eeuwigen haat aan het stadhouderschap, de aristocratie en de regeeringloosheid te zweren ; bewijs genoeg, dat de gisting der gemoederen steeds steeg. Aan klachten over morrend ongenoegen, algemeen wantrouwen, geen gebrek. Te midden van dien stand van zaken had er een gebeurtenis plaats, die den laatsten stoot gaf aan den staatsgreep, tot welken de heftige unitarissen in navolging van Frankrijk de toevlucht namen. Die gebeurtenis was de nederlaag van onze vloot bij Kamperduin. [1] Op die vloot had de Bataafsche Republiek al haar hoop gevestigd. Ze was bemand met een geheel nieuw stel officieren , daar de vroegere, als aanhangers van Oranje, waren afgedankt. Ook het hoofd der vloot, de Winter, was een nieuweling. Toch meende men dat de dagen van de Ruyter en Tromp zouden herleven en dat men den gehaten Brit wel kon overwinnen. Hoe bedrogen kwam men uit; de vloot leed eene algemeene nederlaag. Die nederlaag werd echter de onmiddellijke aanleiding, dat de staatkundige strijd werd beslist. De unitarissen sloegen er namelijk munt uit. Was er eenheid van financiën in den Staat geweest, dan zou de vloot beter zijn uitgerust. Het foederatief stelsel , met zijn onbetaalde provinciale quotiseering, was de schuld van het ongeluk. Dit liet zich hooren, en met groote meerderheid werd dan ook een voorstel aangenomen, om ten bate der vloot een algemeene inkomstenbelasting te heffen. Zelfs de foederalisten durfden zich daartegen niet verzetten. In de gewesten ontstond echter oppositie. Nu aarzelde men niet langer, om tot geweld de toevlucht te nemen. De Fransche politiek steunde die daad. De gematigde Fransche gezant Noël was vervangen door een vriend van een der directeuren, die den coup d\'état van 5 Sept.

(1] 11 Oct 1797.

-ocr page 300-

284

hadden bewerkt, door La Croix. Ten overvloede ging Daen-dels naar Parijs, om van het Directoire machtiging tot den staatsgreep te verkrijgen. Het teit zelf is te bekend, om in den breede te bespreken. Op 22 Januari 1798 werd de vergaderzaal van de nationale vergadering door troepen bezet. Twee en twintig leden, gematigde unitarissen als Kantelaar, van Hamelsveld en van Hooff, en foederalisten als Beyma, Vitringa en de Mist, werden gevangen genomen. Zoo ook de commissie voor buitenlandsche zaken: Hahn , Bicker, Queysen , de Beversen . Jordens en Gevers, die eveneens afkeerig waren van maatregelen van geweld. De aldus gezuiverde vergadering begon met den eed af te leggen van haat tegen het stadhouderschap, de aristocra tie, het foederalisme en de regeeringloosheid. Daarop werd het reglement, dat de handen te veel bond, vernietigd en de vergadering geconstitueerd als „vertegenwoordigend be-staur van het een en ondeelbaar Bataafsche volkquot;, waardoor aan allen strijd over gewestelijke en andere souve-reiniteit een eind was gemaakt en men eindelijk wilde doorvoeren de toepassing van de beginselen van den nieuwen tijd. Tot het provisioneel uitvoerend bewind werden gekozen: Pieter Vreede, het hoofd der unitarissen , S J. van Langen , Wybo Fijnje , Fokker en Wildrik.

Opmerkelijk, dat de revolutionaire daad van 22 Januari 1798, trots den verderen loop en het misdadige, dat in eiken staatsgreep gelegen is , toch door zoovelen , die overigens volstrekt niet eensgezind zijn, wordt goedgekeurd , of althans vergoelijkt. Daaraan ligt de overtuiging ten grondslag, dat het, zooals het ging, niet langer gaan kon; dat de nieuwe orde van zaken reeds drie jaren weifelend ■was gehouden, dat er een eind moest komen aan dien halfslachtigen toestand, die het vaderland, onlangs door Engeland geslagen, in de macht van den Stadhouder en de regenten zou terugbrengen. Uitgezonderd de schrijvers, die het anti-revolutionaire beginsel zijn toegedaan en die daarom in elke revolutie iets doemwaardigs zien [1], noe-

[1] Groen v. Prinsteror lt;\' a. Toch zegt zelfs deze S. «Handboek 3e dr.

-ocr page 301-

285

men alle schrijvers over dit tijdvak den 22en Januari 1798 een voor land en volk gelukkigen datum. Zij willen daarom niet als de verdedigers van den staatsgreep optreden, zij zouden zelfs waarsohijnlijk de hand er niet toe geleend hebben; maar kunnen toch niet ontkennen, dat men door die geweldige daad uit een cirkelgang verlost werd, die tot niets leidde en ons dagelijks tot meerder onmacht veroordeelde. Een paar voorbeelden ten bewijze. Onze beroemdste staatsman uit deze eeuw [1], hoewel weinig ingenomen met den loop der zaken van die dagen, zegt toch: „De vraag was niet, of wij met den eersten worp terstond het wit troffen; niet een Staatsregeling op eenmaal voor altijd; maar dat de bron, die ons wetten kon schenken, werd geopend. En was de volstrekte eenheid , die de Staatsregeling van 1798 bijkans uitsluitend in het oog had, toen niet noodzakelijk ? Onze behoefte aan al-gemeene wetten was nog veel grooter, dan die van Frankrijk. Frankrijk moest zijn algemeene wetgeving vernieuwen , wij moesten de onze eerst beginnen. Om haar te stichten, moest alle wetgevende macht in één middenpunt worden saamgevat.quot; En dan het onpartijdig getuigenis van een staatsrechterlijke geleerde, [2] die een geheel andere richting dan de staatsman was toegedaan: „Een coup d\'etat, om eindelijk eens uit den lastigen en schadelijken staat van omwenteling en onzekerheid tot een grondwet te geraken , de nieuwe orde van zaken te kunnen vestigen en al de gewenschte inrichtingen van vrijheid , gelijkheid en broederschap, met kracht te kunnen invoeren.quot;

Kortom! al zijn de bewerkers der gebeurtenis spoedig van het tooneel verdreven, al moet ook daarin de geschiedkundige de noodzakelijke causaliteitswet erkennen, te recht is gezegd: „Het werk van 22 Jan. 1798 is niet

bl. 716 § 902): „De ó\'taatseenheid, onmisbaar voor echt constitutioneelen vooruitgang, was gehandhaafd.quot;

[IJ Thorbecke, Hist. Schotsen, bl. 105 vlgd.

[2[ Prof. H. W. Tydeman, Drie voorlezingen over de voormalig^.* [kW-tyen van de Ned republiek. Leid. 1849, bl. 27 vlgd.

-ocr page 302-

286

ondergegaan. Het beginsel van den coup d\'état heeft de mannen overleefd, die het deden zegevieren.quot; [!] Het beginsel namelijk , dat toen zegevierde , was verder onaantastbaar ; alleen door die overwinning kon de Staat der Nederlanden een nieuwe toekomst te gemoet gaan; want het was juist de eenheid, waaraan in de Republiek zoo groote behoefte was geweest en waartegen zich van 1795 tot 1798 de foederalisten zoo hopeloos hadden verzet. De toepassing van dat beginsel liet echter aanstonds alles te wenschen over.

Aanstonds na den staatsgreep werd een commissie van 7 leden benoemd tot het ontwerpen eener Staatsregeling, die in Maart werd aangenomen en in April door de grondvergaderingen werd goedgekeurd. Volgens deze constitutie werd het land in 8 departementen verdeeld, met geneel andere grenzen dan de vroegere gewesten, ten einde daardoor reeds alleen alle provinciale souvereiniteit te vernietigen. Was die nieuwigheid van Franschen oorsprong, de geheele regeling was nagenoeg een copie van de Fransche constitutie van 1795, waarvan de grondslag was: do eenheid, het alvermogen van den Staat. „Zij miskende de ware betrekking zoowel tusschen wetgevende macht en bestuur, als tusschen de deelen , departementen of plaatselijke gemeenten en de eenheid.quot; [2] De centralisatie werd op de spits gevoerd en aan het Uitvoerend bewind een macht toegekend zoo groot, dat daarvan alle gevaren te duchten waren.

Onbillijk zou het zijn, alles af te keuren, wat het directoire van Pieter quot;Vreede en de zijnen deden. De agenten o. a. voor den algemeenen dienst, die zij kozen , waren uitstekende mannen; de naam van Gogel, den bekwamen financier, van Tadema, van van Kooten e. a. bewijzen , dat het bewind vooral op de kunde der ambtenaren lette. Maar de wijze, waarop het verder optrad, verwekte zelfs

fl] Jorissen , Dc Fr. tjjd, bl. 356.

[2] Thorbecke 11. bl 408

-ocr page 303-

287

bij de aanhangers van het beginsel der staatseenheid zooveel antipathie, dat zijne dagen spoedig geteld waren.

Pieter Vreede en de zijnen gingen aan het vervolgen hunner tegenstanders; ze wierpen hen in de gevangenis en het scheen werkelijk, dat het schrikbewind van Robespierre zich hier zou herhalen. Daarbij besloten zij, zich met geweld te handhaven. De nieuwe grondwet schreef nieuwe keuzen van volksvertegenwoordigers voor; maar in strijd met dat voorschrift werd op den 4(Ien Mei besloten , dat de bestaande nationale vergadering zich zelf zou veranderen in het vertegenwoordigend lichaam, zonder zich aan een nieuwe keuze te onderwerpen.

Toen zagen de vrienden zelfs het gevaar van den toestand in. De Fransche gezant La Croix mocht daartoe den raad hebben gegeven, het Parijsche directoire duldde geen herhaling van het schrikbewind. Daendels ging weder naar Parijs en door de Fransche regeering gemachtigd, deed men een nieuwen aanslag, thans op het Uitvoerend bewind. Op den juni Werden drie leden daarvan, die rustig samen het middagmaal gebruikten , overvallen. Twee wisten te ontkomen ; een werd er gevat. Daardoor waren de doldriftige voorstanders der revolutie overwonnen. De vrucht der revolutie bleef. Even gelukkig voor ons vaderland en de zaak der eenheid als de 228te Januari was geweest, even gelukkig was de 12den Juni van hetzelfde jaar voor onze vrijheid. Het beginsel der staatseenheid had gezegevierd op den eersten datum; op den tweeden was het alleen gericht tegen de onverzoenlijke , eigenmachtige en willekeurige uitvoerders van dat beginsel. Toen eerst kon men verder gaan. Vijt agenten van het uitvoerend bewind, met name G-ogel, Pyman , Spoors , Tadema en La Pierre verbonden zich met Wildrik en Fokker , die tegen het besluit van 4 Mei waren geweest, om alles in het wettig spoor te brengen. En zoo kon een maand later een nieuw vertegenwoordigend lichaam volgens de constitutie worden gekozen, dat op den Sisten Juli samenkwam. Nu was het maar de vraag, of de grondwet van 1798 levensvatbaarheid zou hebben.

-ocr page 304-

HOOFDSTUK XVIII.

Het tijdperk van de eerste grondwet. (1798—1801).

De 12de Juni 1798 was alzoo geweest de overwinning over de overheersching van eenige volksleiders. Het beginsel, dat in Januari te voren had gezegevierd, bleef onaangetast; de grondwet, die daarop was gebouwd, bleef bestaan. Alleen de willekeur van de uitvoerders moest plaats maken voor de gematigdheid. Toch zou men spoedig inzien, dat de centralisatie veel te sterk was, en zeer ongunstig werkte op de departementale en plaatselijke besturen. Wel werden de eerstgenoemde in Maart 1799 in werking gebracht, maar de verdeeling en inrichting der plaatselijke gemeenten bleef vooreerst op het papier. De reactie bleef niet uit. Zulk een overheersching van uit den Haag konden noch de gewesten noch de steden verdragen; te minder, omdat men veeltijds niet op de kunde en bekwaamheid der ambtenaren lette. De verdeeling dei-gemeentebesturen en instelling der burgerlijke rechtbanken lieten steeds op zich wachten [1]; van daar dat de besluiten langzaam of in \'t geheel niet werden uitgevoerd. Een der hoofdzaken, die herziening behoefden, was het financieel stelsel, nu de vermenging der schulden was aange-

[1] Appelius, de Staatsomwenteling in 1798 , bl. 147 enz*

-ocr page 305-

289

nomen en de man, met de uitvoering daarvan belast, was de zeer bekwame Gogel, die dan ook op den 30en Juni aan het Wetgevend Lichaam zijn plan van algemeene belastingen aanbood. Hoe veelomvattend die arbeid was, kan elk begrijpen, die de grenzenlooze verwarring kent, die gedurende de Republiek in belastingzaken had ge-heerscht. Toch kwam Gogel binnen het jaar met een stelsel te voorschijn, dat ook bij zijn latere voorstellen, die meer succes hadden, steeds tot grondslag gediend heeft [ij. Doch allerlei tegenstand verhinderde de uitvoering. Te nog steeds in het vertegenwoordigend lichaam aanwezige foederalistisch-gezinden, die overwonnen waren in 1798, bleven tegen de invoering van algemeene belastingen zwarigheid op zwarigheid stapelen. Vooral dat punt werd weder geheel een partijzaak, waarover heftig gestreden werd. Het kan niet ontkend worden, dat de man die later ook met de zorg over de financiën belast is geweest, de bekwame Appelius, door zijn oppositie niet tegen het geheel, maar tegen enkele deelen van het voorstel, heeft medegewerkt tot die vertraging. Hij allereerst, die met Gogel beter dan een der andere leden van de vergadering, den ellendigen, flnancieelen toestand kende, had zonder haarkloverijen , onvoorwaardelijk moeten medewerken tot spoedige invoering van Gogels voorstel, waarvan hij zelf getuigt, dat het met veel zorg en moeite was samengesteld en goede denkbeelden bevatte. [2] Toen het voorstel er eindelijk bij de beide kamers was doorgegaan , werd door de veranderde Staatsregeling zijn invoering toch gestaakt en was het ondertusschen bij velen met zulke zwarte kleuren afgeschilderd, dat het zeer hatelijk in hun oogén was geworden en misschien zijn uitvoering op den grootsten tegenstand zou zijn afgestuit.

Ook andere besluiten omtrent de burgerwapening, een algemeen armbestuur enz. verwekten groot ongenoegen in

[1] Sillein, Gogel, 1864 bl. 175 enz.

(2J Vgl. Appelius 11. bl. 15G; zie zijne beschouwingen over de keffingen en onbetaalde schulden enz. bl. 128 vlgd.

Nu HO FF , Geschiedenis dl, II. l\'j

-ocr page 306-

HOOFDSTUK XVIII.

Het tijdperk van de eerste grondwet. (1798—1801).

De Juui 1798 was alzoo geweest de overwinning

over de overheersching van eenige volksleiders. Het beginsel, dat in Januari te voren had gezegevierd, bleef onaangetast; de grondwet, die daarop was gebouwd, bleef bestaan. Alleen de willekeur van de uitvoerders moest plaats maken voor de gematigdheid. Toch zou men spoedig inzien, dat de centralisatie veel te sterk was, en zeer ongunstig werkte op de departementale en plaatselijke besturen. Wel werden de eerstgenoemde in Maart 1799 in werking gebracht, maar de verdeeling en inrichting der plaatselijke gemeenten bleef vooreerst op het papier. De reactie bleef niet uit. Zulk een overheersching van uit den Haag konden noch de gewesten noch de steden verdragen; te minder, omdat men veeltijds niet op de kunde en bekwaamheid der ambtenaren lette. De verdeeling der gemeentebesturen en instelling der burgerlijke rechtbanken lieten steeds op zich wachten [1]; van daar dat de besluiten langzaam of in \'t geheel niet werden uitgevoerd. Een der hoofdzaken, die herziening behoefden, was het financieel stelsel, nu de vermenging der schulden was aange-

[1] Appelius, de Staatsomwenteling in 1798 , bl. 147 enz-

-ocr page 307-

289

nomen en de man, met de uitvoering daarvan belast, was de zeer bekwame Gogel, die dan ook op den 30en Juni aan het Wetgevend Lichaam zijn plan van algemeene belastingen aanbood. Hoe veelomvattend die arbeid was, kan elk begrijpen, die de grenzenlooze verwarring kent, die gedurende de Republiek in belastingzaken had ge-heerscht. Toch kwam Gogel binnen het jaar met een stelsel te voorschijn, dat ook bij zijn latere voorstellen, die meer succes hadden, steeds tot grondslag gediend heeft [1]. Doch allerlei tegenstand verhinderde de uitvoering. Ee nog steeds in het vertegenwoordigend lichaam aanwezige foederalistisch-gezinden, die overwonnen waren in 1798, bleven tegen de invoering van algemeene belastingen zwarigheid op zwarigheid stapelen. Vooral dat punt werd weder geheel een partijzaak, waarover heftig gestreden werd. Het kan niet ontkend worden , dat de man die later ook met de zorg over de financiën belast is geweest, de bekwame Appelius, door zijn oppositie niet tegen het geheel, maar tegen enkele deelen van het voorstel, heeft medegewerkt tot die vertraging. Hij allereerst, die met Gogel beter dan een der andere leden van de vergadering, den ellendigen, financieelen toestand kende, had zonder haarkloverijen , onvoorwaardelijk moeten medewerken tot spoedige invoering van Gogels voorstel, waarvan hij zelf getuigt, dat het met veel zorg en moeite was samengesteld en goede denkbeelden bevatte. [2] Toen het voorstel er eindelijk bij de beide kamers was doorgegaan , werd door de veranderde Staatsregeling zijn invoering toch gestaakt en was het ondertusschen bij velen met zulke zwarte kleuren afgeschilderd, dat hel zeer hatelijk in hun oogén was geworden en misschien zijn uitvoering op den grootsten tegenstand zou zijn afgestuit.

Ook andere besluiten omtrent de burgerwapening, een algemeen armbestuur enz. verwekten groot ongenoegen in

[1] Sillein, Gogel, 18G4 bl. 175 enz.

(2j Vgl. Appelius 11. bl. 150; zie zijne beschouwingen over de heffingen en onbetaalde schulden enz. bl. 128 vlgd.

Nu ho ff, Geschiedenis dl, II. l\'j

-ocr page 308-

290

het land en bleven ook doodgeborene verordeningen. Het ware ten hoogste onbillijk;, om de schuld daarvan alleen aan de mannen van het gezag , aan het uitvoerend bewind en zyn agenten te geven. Meer dan bij ben is de oorzaak te zoeken in het ziekelijk drijven en werken der partijschappen trots de aangenomen constitutie, in den alge-rneenen achteruitgang, door den oorlog veroorzaakt, in den invai der Russen en Engelschen ten jare 1799 en in andere oorzaken die de stemming in het vaderland zeer gedrukt maakten en tot gevolg hadden, dat er geen geestdrift meer voor de algemeene zaak en de vestiging van de nieuwe orde bestond.

Terecht is door een beroemd staatsman, die zich bij voorkeur door de geschiedenis liet voorlichten, opgemerkt, dat op zich zelf het bestaan van partijen niet de oorzaak was van den stilstand der regeeringszaken in de eerste jaren der Bataafsche republiek [1]. „quot;Wij zouden, zoo vraagt hij, dewijl er bij ons partijen waren, uit dien hoofde de eenheid niet hebben kunnen vinden? Hij, die aldus oordeelt, kon wel eens zijn vei vallen in degemeene dwaling van den tijdgenoot, wiens blik door de bijzoader-heden te zeer wordt verstrooid, om het beloop der gebeurtenissen en haar verband en geheel te omvatten. Hij neemt, vrees ik, gevolg voor grond. Hij moet beweren , hetgeen de geschiedenis logenstraft, dat allerwegen , waar partijen streden, regeling onmogelijk was. Hij schijnt te vergeten, dat op geen gebied van menschelijk bedrijf beweging zonder partijschap ontstaat en dat de grootste uitkomsten steeds de prijs zijn geweest van den heftigston partijstrijd.quot;

Gulden woorden voor den al te gemoedelijken beschouwer of beschrijver der geschiedenis, die wel zou wenschen, dat alle verbetering tot stand kwam, zonder dat de fakkel van tweedracht en haat zijn droefrood schijnsel rond

[1] Thnvbccke, Hist. Schetsen, bl. 103, lOi.

-ocr page 309-

291

zich wierp. Het is nu eenmaal in de wereld niet anders, dan dat er niets groots tot stand kan komen zonder de ergernissen, zonder de vlammen van twist en haat daaraan noodzakelijk verbonden. En op zich zelf zouden dan ook de partijea in de Bataafsche republiek, het vasthouden zelfs aan de vroegere leuzen , toen de constitutie was vervaardigd, de zaken niet hebben doen vertragen. „Niet de worsteling van partijen hield ons tegen; zij zou het nieuwe levensbeginsel hebben geoefend en gesterkt, indien hoofd en karakter om te regeeren bij eenige partij te vinden was geweest.quot; [1] Doch die waren er niet, getuige ons voortdurend beroep op de goedkeuring der Fransche republiek. Onze geestdrift werd maar al te vaak besluiteloosheid. En van daar, dat de partijen, die anders hun heilzaam licht over alle aan de orde zijnde quaesties had den kunnen doen schijnen, thans in hopeloos gekibbel en gekakel zich zelf verloren en terecht de bespotting verdienden , die o. a. van Woensel niet ophield in zijn Lantaarn hun toe te dienen. [2]

De partij, die aan het bewind was en die derhalve het unitarisme in bijzonderheden had moeten weten toe te passen, gaf zich zelve een brevet van onbekwaamheid , toen zij aandrong op een vervroegde herziening der Staatsregeling. De hoofdzaken waren steeds uitgesteld; alleen aan geldheifingen was geen gebrek. Daardoor ontstond overal onzekerheid en onvoldaanheid. De reactie begon welig te tieren en waar de regeeringspartij hare handen slap liet hangen en karakter en moed miste om haar werk voort te zetten, werd het volk hoe langer hoe meer geschikt, om de speelbal van den vreemdeling te worden. Dat de partijen voortduurden tijdens het Uitvoerend bewind, dat was niet de kwaal, maar wel, dat geen partij wist, wat ze wilde en te bevreesd was, om met kracht te doen , wat nuttig en noodig was voor de herstelling van het volksleven.

[1] Thorbecke 11. bl. 104.

[2] Jaargang 1800. Zie vooral: de historie van het Trojaansehe paard en Lncea.

19*

-ocr page 310-

292

En hoe veel behoefte was er niet juist in die dagen aan die herstelling, aan die opwekking ! De welvaart der Republiek was in de laatste jaren als het ware vernietigd. Handel en nijverheid kwijnden hoe langer hoe meer. Tn bijna alle steden nam de welvaart door den oorlog en de ontzaglijke geldhefflngen zichtbaar af.

Wanneer wij berekenen, dat onze schuld , ondanks een opbrengst van 615 millioen aan belastingen en geldheftingen, van 1795-1804: gestegen was tot 1125 millioen met een rentelast van 34 millioen en daarbij in aanmerking nemen dat door den oorlog met Engeland onze handel nagenoeg vernietigd was, dat in 1799 de Oost-Indische Compagnie werd opgeheven en de 150 millioen schuld door den staat werd overgenomen, terwijl wegens den oorlog aan noodquot; zakelijke hervormingen niet kon gedacht worden; dan kunnen we eenigszins nagaan den stoffelijken achteruitgang van ons vaderland in de laatste jaren der 18e eeuw. Velen konden nog teren op hun rijke inkomsten; maar het gros van het volk ging van dag tot dag achteruit en daar de bronnen van welvaart gesloten waren, kon de wisseling der eeuw niet anders dan met groote bekommering worden te gemoet gezien.

In een geestig tafereel van de mogendheden van Europa ten jare 1800, als gezelschap vereenigd, zegt Amurath-Effendi [1] over Nederland: „Dan staat er nog een oude juffrouw te kijken door \'t scheurtje van de deur. Men heeft haar gestoken in een nieuwe samaar. Mij dunkt, zij zwoegt. Zou de samaar haar te met knellen? \'tls alsof ze \'t gemoed overkropt heeft en niet durft te spreken. Ach! waarom mag ze niet zijn van het gezelschap. Het is dat ze er haveloos begint uittezien, sedert men haar het borduursel van de japon heeft afgetornd.

„Half bezwijmd , wat duizelig, staat ze te knikkebollen. Haar hoofd knikt nu naar Frankrijk, dan naar Engeland. Vol van angst schijnt ze, opmerkende, dat Frankrijk en Pruisen elkander iets in \'toor luisteren. Met lang uitge-11J Pseudoniem van Dr. van Woensel, Lantaarn 1800 bl 181.

-ocr page 311-

293

rekten hals staat ze, in een kommervolle opgetogenheid to bespieden, wat dit verwarde gezelschap over haar za!. ■besluiten.quot;

Ja donker zag het er met onzen internationalen toestand uit, toen weder een eeuw zich afsloot. Welk een verschil tusschen 1800 en 1700! Toen de mogendheid, diededraden der Europeesche staatkunde in haar handen had , terwijl Koning Willem III den Spaanschen successieoorlog voorbe-reidde, om met Engeland en Holland vooraan den overmoed van Frankrijk te breidelen en thans het slachtoffer en de zondebok van de Europeesche politiek. Toen bestuurd door mannen van den eersten rang, die de heerlijke traditie van de grootheid en kracht onzer 16e en 17e eeuw voortzetten, thans geleid door stuurlieden, die bij al hun bekwaamheid, niet wisten, welken weg ze moesten inslaan. Toen het land der vrijheid en van den overvloed — thans trots alle vrijheidsboomen steeds meer op den weg der slavernij en een land , waar \'t bleek gebrek den vloer betrad. Voordat wij echter den voet ze\'ten op het terrein der 19° eeuw, moeten twee gebeurtenissen uit het laatste jaar der 18« herdacht worden, die op onzen staatkundigen toestand grooten invloed uitoefenden. De eene was een binnenlandsche, de inval der Russen en Engel-schen in Noord-Holland; de tweede een buitenlandsche, Napoleon\'s coup d\'etat.

De Oranjepartij had sedert 1795 niet veel van zich doen hoeren, maar daarom toch niet stilgezeten en in het geheim voor haar zaak gewerkt Te midden van den eersten roes der vrijheid zou zij het wel niet hebben durven ondernemen, iets te verrichten ten bite van den Prins van Oranje. Daartoe was Willem V, wien zelfs de Oranjepartij persoonlijk niet genegen was, te veel in de schatting van het groote publiek gedaald; daartoe was ook de Bataafsche vrijheidsvreugde te algemeen geweest. Doch zoodra zag die partij niet, dat de omwenteling in zich zelf verdeeld was, dat er geweldige strijd was uitgebarsten tusschen de

-ocr page 312-

294

patriotten onderling en dat er maar geen constitutie scheen te willen of te kunnen geboren worden, of zij begon haar zeer begrijpelijke reactie. Vooral toen in 1798 de heeren vertegenwoordigers elkander om de haverklap van het kussen drongen, kwam er in de partij van Oranje beweging. Ze begon te rekenen op de volksstemming\', gelijk eertijds in de jaren 1672 en 1747. Was dan Willem V door zijn persoonlijkheid niet sympathiek, men zou het beproeven met diens zoon, den erfprins; die zou zonder twijfel met vreugde worden ingehaald door dat volk, dat de weldaden van Oranje niet vergeten had. Toch rekende men buiten den waard. Men dacht alleen aan de lagere volksstrooming, aan boeren en kleinere burgers; had het van die afgehangen, misschien ware de greep gelukt. Doch rekening hield men niet met diegenen van het volk, over welke de storm der revolutie niet te vergeefs voor hun ontwikkeling was heengegaan, die, voorheen altijd achteruitgezet , geen vrede meer konden hebben met een een-voudigen terugkeer van den Prins. Toch meende men zoo zeker van de overwinning te zijn, dat velen die in 1795 uit het land gevlucht waren, terugkeerden en hun verlaten woningen weder gingen betrekken. Onder bescherming van een Engelsch Russische vloot zou de Erfprins in Noord-Holland landen ; een inval van de landzijde zou te gelijker tijd plaats hebben in Gelderland. En waarlijk in het eerst scheen de kans goed te staan. De Bataafsche vloot onder Story gaf zich over, toen de Engelsch-Russische krijgsmacht bij den Helder landde. De matrozen wilden niet vechten tegen Oranje. Ook de troepen werden eerst teruggedrongen, zoodat zelfs de Erfprins in Alkmaar zijn intocht kon doen. Daar vaardigde hij eene proclamatie uit tot het volk, welker inhoud echter wel een bewijs was, dat Omnjo niets begreep van de noodzakelijke wending der dingen.

Veertien |aar later zou hij wijzer ziju geworden ; dan zou hij het vergeten en vergeven op don voorgrond plaatsen en zich richten tot het geheele volk, onaf hankelijk van de partij, waartoe men behoord had. Doch thans was zijn

-ocr page 313-

295

woord alleon bemoedigend voor hen, die voor 1795 regent waren geweest. Allen , die maar „een sprekend bewijsquot; van aankleving aan de gehate revolutie gegeven hadden, werden verworpen. Van geen groote mate van verstand, noch van wijsheid getuigde waarlijk die proclamatie. Alsof het na al het gebeurde maar zoo aanging, mannen, die, ook bij hun verder gebleken onvermogen, toch de grondslagen der nieuwe toekomst hadden gelegd, mannen als Schimmelpenninck, Gogel, Kantelaar en honderden anderen eenvoudig te verwerpen! Het gevolg bleef niet uit. De burgerij kwam op de roepstem niet in beweging; voor de tweede maal berokkende Oranje zich zelf de schande te worden verworpen, terwijl door Daendels en Brune bij Bergen en Castricum het Engelsch-Russische leger verslagen werd. [1] De gevolgen van dezen mislukten tocht voor ons staatkundig leven waren groot. Ten eerste kwamen we er hoe langer hoe meer door in het Fransche vaarwater. Aan de overwinning moge de naam van Daendels verbonden zijn, zonder de hulp van Brune en de Fran-schen ware zij niet behaald. [2] Hoeveel gewicht dan ook de laatsten toekenden aan die landing is bekend. Zelfs Lafayette was in het jaar 1799 in ons land. En spoedig zouden we onze afhankelijkheid, die tot dien tijd toe nog onder den schijn-vorm van vrijheid was bedekt, steeds meer gaan ondervinden. Ook uit een ander oogpunt was het gevolg van die overwinning veelbeteekenend. Sedert dien mislukten tocht trok Willem V zioh terug en kwam er in de Oranjepartij en haar invloed een groote verandering. De oud-stadhouder ontsloeg zijne aanhangers van den eed van trouw en stemde er in toe, dat zij weder in den Nedeiiandschen staatsdienst traden. [3] Velen maakten daarvan gebruik en welk een

[1] Vgl. over dien aftocht der Engelschen en Russen , wat Huet schrijft naar aanl. van het nastnkje in Dee. 1799 te Amsterdam vertoond. Litt. Fant. 4e E. 9e Dl. bl. 231—237.

[2] Vgl. Bosscha, Neerl. heldendaden III, le stuk ; Krajieuhoff e. a. [3J Zie over die Oranje-partij zonder Oranje. Tydeinan, Voorlezingen ,

bl. 158 vlgd.

-ocr page 314-

296

invloed dit in de eerstvolgende jaren had, zullen volgende hoofdstukken ons duidelijk maken.

En dan het andere feit uit het jaar 1799, door mij bedoeld. quot;Wie denkt niet aanstonds aan den 18lt;ien Brumaire, den staatsgreep van Napoleon, waardoor hij een eind maakte aan het Directoire en zelf het gezag in handen kreeg. De beteekenis van dit feit, op zich zelf beschouwd weinig verheffend [ 1 ], is blijkens het verder verloop der geschiedenis , het feit bij uitnemendheid geworden. Het wil, in de historische taal overgezet, dit zeggen: De revolutie had haar meester gevonden. „De man, die in November 1799 het ros der revolutie in den teugel greep, om het te richten en te beheerschen, had het volle recht, toen hij vier jaar later zichzelven de kroon op het voorhoofd drukte......Voor Europa zoowel |als voor Frankrijk

scheen zijn optreden de belofte van een betere periode. Met Napoleon eindigde de revolutie.quot; [2]

Niet aanstonds zou die weldaad worden begrepdn, hoewel er toen reeds dieper blikkende geesten waren , die ook in ons land het weldadige van zulk een machtige hand erkenden. [3] Wij zouden vooreerst dieper worden vernederd en onze tot heden toe nog gewaande onafhankelijkheid geheel verliezen. Doch wanneer al de ellenden van dien druk zouden voorbij zijn gegaan, dan zou men gaan erkennen , dat voor ons staats- en volksleven dat lijden noodzakelijk was geweest, dan zou men inzien, dat Europa behoefte had aan een „heerscher, die de vrucht der revolutie wist te handhaven , maar haar hartstochten wist te bedwingen.quot; [4] Waar wij aan den aanvang der bespreking van Napoleons invloed op de Bataafsche repu-

[1] Zie over dien staatsgreep o. a. Michel et, ITist. du XÏXe Siècle, die groote waarde hecht aan de Mémoires van Gohier.

[2] Jorissen , De Fransche tijd, bl. 305—368. Vgl daar des schrijvers zeer schoone gedachten.

[3] Vgl. wat Jorissen meedeelt omtrent M. C. van Hall. bl. 3G8—369.

[4] Jorissen 11. bl. 368.

-ocr page 315-

297

bliek staan, een invloed, die met ellendige slavenketenen eindigde, achten we van te voren reeds dien hoogeren en verzoenenden blik op zijn werk onmisbaar, al ware het slechts om de onweerswolken, die gedurende zijn regeering over ons volk losbarstten, in een getemperd licht te beschouwen.

-ocr page 316-

HOOFDSTUK XIX.

Het Staatsbewind. (1801-1805).

In den boezem van het Uitvoerend Bewind zelf ontstond de wensch naar verandering van Staatsregeling. Haar gaf men de schuld van de onmacht om te regeeren. „Het werktuig moest voor de werklieden boeten.quot; [1] Niet alle vijf leden van dat Bewind echter waren het met die verandering eens. Ermerins en van Swinden verzetten er zich tegen; Pyman, Haersolte en Besier dreven haar door, trots het verzet van de Eerste Kamer, die met 60 tegen 12 stemmen het ontwerp van een nieuwe staatsregeling verwierp. Een beroep echter op het volk gaf den doorslag. Niet dat dat volk veel belang toonde te stellen in de nieuwe grondwet ; maar door middel van eene tactiek, die sedert die dagen geruimen tijd in zwang gebleven is, kregen de voorstanders hun zin. Niettegenstaande zich driemaal meer stemmen tegen dan voor hadden verklaa\'d, wist men de 52 219 tegenstemmers geheel te vernietigen, door de thuisblijvers bi) de voorstemmers [2] te tellen en door die kunstgreep kreeg de Staatsregeling van 1801 kracht van wet.

De groote drijfkracht was echter ook thans weer

[1] Thorbecke, Hist. Schetsen , bl. 108.

[2] 16 771. Er waren 416.419 stemgerechtigden.

-ocr page 317-

299

Frankrijk geweest. De eerste consul, die de revolutie in zijn vaderSind had aan banden gelegd, zag haar met weerzin in de Bataafsche republiek nog in vollen bloei. De macht, die het vertegenwoordigend lichaam onder het Uitvoerend Bewind, had bezeten , moest worden ingekort en de uitvoerende macht moest minder in hare daden belemmerd worden. Gelijk onze grondwet van 1798 naar die van de Fransche van het jaar 1795 was gevormd, zoo werd thans de Fransche grondwet van 1799 ten voorbeeld genomen. Zeker, daar was groot verschil tusschen beide. In de Fransche stond de centralisatie, in de onze een gematigd foederalisme op den voorgrond, maar het staatkundig doel van beide grondwetten, was hetzelfde, namelijk, om de revolutie te onderdrukken en de gematigde vrienden van het oude met de gematigde voorstanders van het nieuwe te vereenigen. [1] Het liefst zou op dat oogenblik Napoleon een President aan het hoofd der Republiek hebben gezien, gelijk Irhoven van Dam, de opsteller van het ontwerp der nieuwe staatsregeling, oorspronkelijk had voorgesteld , maar de moeielijkheid om daarvoor een geschikt persoon te vinden, was de oorzaak, dat er een Staatsbewind van twaalf personen aan het hoofd kwam te staan. Het wetgevend lichaam zou uit 35 leden bestaan, doch slechts twee malen per jaar vergaderen , om zonder beraadslaging, zonder recht van voordracht, eenvoudig op de door het Staatsbewind voorgestelde wetten ja of neen te zeggen. „Wij hadden geene vertegenwoordiging meer; hetgeen men er voor in de plaats bracht, was eigenlijk werktuig , om de ontwerpen van het Staatsbewind tot wet te stempelen; op het hoogst een middel om te keeren, niet om voort te brengen.\'\' [2] Was dan daarom de volksstem 6 jaren lang gehoord, om haar thans weder geheel te smoren ? Was dan het geheele denkbeeld van democratie, van volkssouvereiniteit een ijdele waan geweest en niets anders?

[1] De Bosch Kemper, Staatk. Gesch. van Ned. bl. 303,

[2] Thorbecke 11. bl. 110.

-ocr page 318-

300

Het kan niet ontkend worden, dat in enkele opzichten de Staatsregeling van 1801 verbetering aanbracht. De overdreven centralisatie werd getemperd. Wel bleef de eenheid bewaard, maar er werd meer vrijheid gegund aan de besturen der departementen en der gemeenten. De namen en grenzen der vroegere gewesten, volgens de grondwet van 1798 expresselijk vernietigd en uitgewischt, werden in 1801 hersteld. Een gematigde geest sprak uit het geheel. Was voorheen de eed van haat tegen het stadhouderschap onmisbaar om als staatsburger erkend te worden, thans zou niemand meer, zelfs geen erkend aanhanger van Oranje van het bekleeden van ambten worden uitgesloten. In 1801 hadden er dan ook bijeenkomsten plaats van oudregenten [1] en Oranjevrienden, waar het besluit genomen werd, om zich niet verder te onttrekken, als men werd uitgenoodigd om aan het welzijn van het vaderland mede te werken. Slechts enkele aanhangers van Oranje zooals G. K. van Hogendorp e. a. bleven volstandig weigeren aan een regeering zonder Oranje steun te geven. [2]

Toch is inderdaad die gematigdheid en verzoeningsgezindheid van hot Staatsbewind het beste nog, dat daarvan kan gezegd worden. Daardoor baande dat bewind den weg voor de toekomst, als alle partijen zonder onderscheid zich zouden scharen om het oude hoofd. In 1801 was dit natuurlijk onmogelijk. Daartoe was de Erfprins in zijn proclamatie van 1799 te exclusief geweest. Daartoe was een Napoleon te bevreesd, dat een terugkeer van Oranje bij ons den terugkeer der Bourbons in Frankrijk zou kunnen na zich sleepen. Daartoe was de zwakke Willem V te veel bedacht op persoonlijke schadeloosstelling, die hij dan ook van Napoleon in 1802 in het schamele Fulda ontving.

[1] Bij van de Wall op den Kneuterdijk in den Haag. De Bosch Kemper 11 bl. 294.

[2] H. W. Tydeman aarzelt niet dat overleg met den naam van knoeier^ te bestempelen en roemt ook de nagedachtenis zijns vaders die daartoe zyn hand niet had willen leenen. Drie voorlezingen, bl. 158 en bl. 173—175.

-ocr page 319-

301

Mannen als Kluit, Pestel, Luzac, van Wijn e. a. werden in hun ambten hersteld of voor nieuwe gekozen, waaruit bleek hoe ernstig het Staatsbewind de verzoening der partijen bedoelde. Ook patriotten van vroeger dagen werden niet geweerd. Doch mannen als Valckenaer traden uit den staatsdienst. Zelf vroeg hij ontslag uit zijn ambt als gezant in Spanje, waar hij jaren lang zeer nuttig was werkzaam geweest; en uit Frankrijk werd de gevaarlijke revolutionair dan ook op allerlei wijze bestookt. [1] Ook de pamfletten der ultra-revolutionairen werden onderdrukt en in zoover de drukpers aan banden gelegd. [2] Voor alle dingen wilde men dat de rust terugkeerde en daarvoor was veel te zeggen.

Of leed de welvaart van het vaderland niet ontzettend door dat gemis aan zekerheid en orde? De oorlog bracht ons aan den rand van den afgrond, de onrust en wanorde in het land zelf zou er ons geheel in gestort hebben. Daar kwam bij, dat het oogenblik niet verre was, of door den vrede, die gesloten zou worden , scheen de bron der welvaart weer te zullen worden geopend. In 1801 werd de vrede met Oostenrijk te Luneville geteekend en in Maart 1802 scheen het verdrag van Amiens aan den alles verwoestenden oorlog tusschen Frankrijk en Engeland een eind te maken. De gevolgen daarvan werden aanstonds in het land zichtbaar. Een tijdgenoot, die met groote kennis van zaken en diepen blik was toegerust, beschreef die verandering, in zijn in het jaar 1801 verschenen geschrift [8] in de volgende bewoordingen.

„In een kostbaren nadeeligen oorlog gewikkeld, had het gemeenebest zich verscheiden van zijn buitenlandsche bezittingen door geweld, andere door verraad zien ontrukken en die weinige welke nog onder hare beheering waren gebleven, zagen zich van bijna allen toevoer uit het va-

[1] Zie Sillcm U. II lil. 184, 185.

[2] Dit had o. a. plaats met de geschriften van B. Bosch.

[3] Appclius , De Staatsomwenteling van 1795 in aard enz. bl 171—174.

-ocr page 320-

302

(Ierland beroofd, en in het gevaar om voor den eersten eenigszins ernstigen vijandelijken aanval te moeten zwichten. De Bataafsche vlag, die weleer in alle werelddeelon en in alle zeeën wapperde en die meermalen de machtigste mogendheden deed sidderen, zag men niet meer, of zoo men ze zag, was het niet anders dan op binnenwateren en reeden, van welke de voorzichtigheid verbood het droevig overschot onzer zeemacht te doen vertrekken. Neutrale vlaggen, het droevig middel, dat de nood in den vorigen oorlog met Engeland onze handelaren deed bezigen , werden door kapers en commissievaarders der oorlogvoerende mogendheden , meer dan ooit te voren ontrust. In bijna alle zeesteden zag men de werven gesloten, de pakhuizen buiten gebruik, de straten ledig, den handel geheel vernietigd of kwijnend, terwijl menig eerlijk en arbeidzaam huisvader bij gebrek aan werk ten laste der armenkas kwam, die onder het getal der bedeelden te gronde ging. De welvarendste zeedorpen leverden het droevig tafreel op van nijpend gebrek ouder de geringste klassen der ingezetenen en van onvermogen bij den middenstand, om onder zooveel eigen druk , der noodlijdende menschheid te hulp te komen; vele fabrieken en trafieken moesten bij gebrek aan een behoorlijk geregeld buitenlandsch verkeer, of geheel stilstaan of kwijnen ... Met één woord , waar men zijn oogen ook slaan mocht, vertoonde dit gemeenebest het treurig schouwspel van uitputting, verarming en ellende.quot;

En nu de tegenstelling: „Weinige weken hebben een gansch ander aanzien aan den staat van zaken gegeven. Door een vrede op het vaste land en de preliminairen tusschen het Fransch gemeenebest en het rijk van Groot-Brittannie ziet ons vaderland zijn onafhankelijk bestaan volkomen gevestigd en zich in den rang der mogendheden hersteld [1], het ziet zich al zijn bezittingen in Afrika en Amerika teruggeven en zoo het al in het oudste wereld-

[1] Wc herinneren er aan, dat doze woorden in 1801 werden geschreven.

-ocr page 321-

303

deel één van zijn rijkste koloniën moet missen, mag het zich echter in het rustig bezit of de teruggave der overige verheugen. De onbelemmerde zeevaart belooft aan de Ba-taafsche ingezetenen, bij hunne eigenaardige noestheid en zuinigheid, op nieuw het openen van alle bronnen van bestaan en welvaart en het herleven van fabrieken en trafieken , welke gebrek aan vertier genoegzaam had doen kwijnen. Men begeve zich slechts naar de onderscheiden zeeplaatsen en een sedert jaren ongewone werkzaamheid zal zelfs den meest oppervlakkigen beschouwer verrassen en verblijden; alomme ziet men kielen, die te lang werkeloos hebben gelegen , herstellen en optuigen ; men wordt het gewoel gewaar, dat het bestellen en gereedmaken der cargaisoenen noodwendig ten gevolge heeft; geldgebrek zelfs, dat zich thans meer dan te voren doet gevoelen, is het sterkste getuigenis van een vernieuwde werkzaamheid in den handel, die de te voren ledig liggende kapitalen in vernieuwden omloop brengen zal De klimmende, maar langzaam klimmende prijs van de nationale schuld, [1] het voorteeken van het herlevend crediet, geeft aan zijn houders de hoop, hun zoo zeer afgenomen kapitaal weder te zien vermeerderen en daardoor, bij onvoorziene rampen weder in staat gesteld te worden, om ze, zonder hun geheel bederf, te keeren.quot;

Hoe jammer. dat het niet veel meer dan een fata morgana geweest is, dat die schoone droom van nieuwen bloei slechts bestemd was een zeer kort leven te hebben.

Het was voor den Bataafschen gezant te Amiens, R. J. Schimmelpenninck een hoogst moeilijke zaak geweest, om de belangen der Republiek met die van Frankrijk en Engeland te verzoenen. Men heeft den roem van dien ambassadeur om zijn houding op het congres te Amiens overdreven; „wijd en zijd de gansche wereld door heeft zijn naam als vertegenwoordiger onzer regeering aldaar,

[l] De nationale schuld was na 1795 met ongeveer 300 millioen bezwaard en de geheelc seliuld bedroeg veel meer dan een milliard.

-ocr page 322-

304

met eere geklonken.quot; [1] En inderdaad zijn bekwaamheid, zijn goede wil, zijn edele gezindheid lieten niets te wenschen over. Door geen vaderlander konden we op dat congres, in dat moeilijk tijdsgewricht beter worden vertegenwoordigd. Wie zijn fiere taal zoowel tegenover den eersten consul, als tegenover Talleyrand en zijn Fran-schen medeafgevaarde- Jozef Bonaparte leest, kan niet anders dan getuigen, dat ons lot in de beste handen berustte [2]. Ook zijn aangename manieren, zijn algemeene ontwikkeling en beschaving, zijn grondige kennis van de Engelsche taal, die de Franschen afgevaardigden misten, waren een uitnemende aanbeveling voor Schimmelpenninck in de diplomatieke kringen, waarin hij trouwens als gezant in Parijs en Londen reeds lang had verkeerd. De gloed van welsprekendheid, waarmee hij de teruggave van Ceylon, de opheffing van het Haagsch traktaat van 1796 met al zijn voor Holland bezwarende bepalingen [3] verdedigde , doen hart en hoofd van Kutger Jan groote eere. En toch het succes van zijn optreden was gering. Hij heeft bijna niet meer bewerkt, dan van te voren reeds door Engeland en Frankrijk bij de preliminairen, die hij mede moest onderteekenen als voorwaarde van zijn medewerking, was bepaald [4]. Laat het zoo zijn, dat „het plooien sterk viel in Schimtnelpenninck\'s smaak en dat zijn vertoo-gen een geest van gematigdheid en inschikkelijkheid verried, die zich voor alle drift hoeddequot; [5], de vraag is, of dit ook wel anders kon tegenover den ijzeren wil van den eersten consul, die Holland te nauwernood wilde laten medepraten. „Staten, zei Napoleon in die dagen, die zooals Holland door hun dwaze politiek te gronde zijn gegaan,

[1] Vrcedc, Gesch, der dipl. van de Bat. Kep. II. 1. bl. 215.

[2] quot;Vgl R. J. Schimmelpennick, door zyn zoon. I. bl. 253 vlg. passim..

[3] Deuk aan Vlissingen als gemeenschappelijke haven , aan het onderhoud der Fransehe troepen enz.

[4] Zie over het duistere van Sch. optreden bij den vrede te Amiens. Thorbeeke, Hist. Schetsen, bl. 122 — 125.

[5J Vreede 1.1. bl. 242.

-ocr page 323-

305

die na tegen Frankrijk den oorlog gevoerd te hebben, overwonnen en veroverd zijn, behoorden ons de moeite te sparen, hun het beginsel van hun tegenwoordig bestaan te herinneren; dat bestaan hebben ze ons te danken; wij zijn hun niets, zij ons integendeel alles verschuldigd [1]. Van een man , die toen reeds zoo hooghartig en verkleineerend over ons vaderland sprak, was alles te wachten ; op zulk een man kon zelfs een Schimmelpenninck geen invloed uitoefenen. Al gaf dan ook, aan het eind der onderhandelingen gekomen, de gezant den wenk, om bij de mededeeling van de heugelijke tijding aan Nederland, meer bepaald het goede te doen doorstralen [2]; al kon inderdaad tot dat goede worden gebracht: de teruggaaf van alle koloniën, behalve Ceylon, de terugkeer van den handel en de scheepvaart, de schadeloosstelling aan het huis van Oranje buiten den last der Republiek; het opheffen van de vernederende verplichting, om voor do Engelsche schepen de vlag te strijken; van een zoo ernstig en vaderlandlievend man als Schimmelpenninck was, kunnen we ons begrijpen, dat nog in hetzelfde jaar 1802 uit zijn pen een klaagtoon vloeide, waarin deze troostelooze woorden voorkomen: „Het houden van de Fransche troepen in ons land schreeuwt ten hemel... Ik voor mij zie alles op dit oogenblik tamelijk zwart, misschien te zwaarmoedig in en mijn voorname grond daarvoor is dat ik geen de minste intentie zie, om eens te rusten. Ik zie met éen woord, Europa zonder politiek a plomb, en geenszins in een staat, welke de staat van rust schijnt te zijn; ik vrees, dat er nog vele bouleversementen zullen plaats hebben, alvorens het tot een staat van equiliher kome, waaruit men de rust met grond kan verwachten; heL eenige, dat onze staatkunde zal vermogen, is alles lou-

[1] Vreede 11. bi. 222. Uit do correspondentie van llnutcnv.- on Joseph van ü Jan. 1802.

[2] Vreede 11. bl. 2G4.

Nuhoff , Geschiedenis dl. II. 20

-ocr page 324-

306

voyerende gaande te houden in hoop op een betere toekomst.quot; [1]

De Fransche troepen, die volgens den vrede van Amiens ons grondgebied moesten verlaten, bleven trots de ernstigste nota\'s onzer gezanten binnen onze landpalen; bewijs genoeg, dat het Napoleon, evenmin als Filips II ten jaie 1559 , ernst was met zijne beloften. Spoedig kwam het dan ook aan het daglicht, hoe men zich met een ijdel droombeeld had verheugd. Binnen twee jaren werd de oorlog op nog geduchter wijze hervat. Naar de oorzaak te vragen is gemakkelijk, minder om den waren schuldige van die verbreking van den vrede te vinden. Het is aan de eene zijde waar, dat Engeland evenmin als Frankrijk geneigd was, om den vrede van Amiens uit te voeren , dat Malta noch Egypte, zooals bepaald was, werden ontruimd en dat, ware dit geschied, de eerste Consul vermoedelijk ook wel zijn

troepen uit de Nederlanden zou hebben teruggeroepen; maar

de strekking van het tractaat van Amiens, was in den grond der zaak geen ander dan wat later in het Continentaal stelsel op de spits werd gevoerd; geheele uitsluiting van Engeland van het vaste land, regeling der maatschappij uitsluitend aan Frankrijk gegeven en aldus het beginsel van het Europeesch evenwicht verbroken. Kon Engeland op die wijze zich zelf den doodsteek geven? [2] Toch was weder het verlaten van Malta en Egypte door Engeland een levensquaestie voor Frankrijk. Het sloot de vrijheid der Middellandsche Zee in, die door Engeland met Gibraltar , Malta en Egypte geheel beheerscht werd. Kon Frankrijk dat weder dulden? Kortom, de beide volken vertrouwden elkander niet en toen na een korte tusschen-poos Pitt weder aan de regeering kwam, sloot hij de derde coalitie tegen Frankrijk en werd de oorlog op nog breeder schaal hervat. De druk voor ons vaderland werd toen nog zwaarder dan voorheen. Niet alleen , gelijk hec

[1] E. ,T. Schimmclp. door zijn zoon I bl 334.

[21 TUorbceke , Hist. Sclietsen , bl. 124 , 125.

-ocr page 325-

307

tractaat van 1795 had bepaald, moesten we toen lands-troepen onderhouden, maar ook onze vloot in den dienst van Napoleon stellen. Het was dan ook slechts een korte vreugd geweest, die de vrede van Amiens had geschonken en toch had men daarvan de vruchten reeds genoten. In het. eerste jaar daarna liepen niet minder 4000 schepen onze havens binnen. Des te pijnlijker was nu weder de tegenstelling, toen we in een oogwenk tijds weer al onze koloniën, behalve Java, zagen veroverd door de Engel-schen en onze handel met algeheelen stilstand werd bedreigd.

Welke angstige dagen reeds voor de hervatting van den krijg waren doorleefd, kan wel het leven van Schimmel-penninck leeren, die na den vrede te Amiens als gezant in Engeland was gebleven en geheel op de hoogte was van den strijd der beide natiën. Op 17 Mei 1803 deelde hij de schrikkelijke tijding van het hervatten des oorlogs in deze woorden mede: „De kogel is door de kerk! wat er van ons land moet worden, weet de goede hemel. Hij schikke het ten beste!quot; [1] Vergeefsche pogingen werden nog aangewend, om voor ons de neutraliteit te verwerven. Wij kunnen begrijpen hoe Napoleon daarover dacht. Gebruikt moest Holland worden, steeds meer gebruikt om zijn doeleinden te bereiken. Het was in die dagen dat Schimmelpenninck de profetische woorden sprak: „Algemeen gevoel van algemeen gevaar zal ieder weer op zijn plaats brengen.quot; [2] Vooreerst was het daar nog ver van af en de man zelf, die aeze woorden sprak, zou, ondanks zichzelven en bij al zijn edele zucht om onze onafhankelijkheid te herkrijgen, er toe medewerken om ons vooreerst hoe langer hoe meer tot dienaren van Napoleon te maken.

Hoe onder dit alles de houding en de toestand was van het Staatsbewind, laat zich begrijpen. Het ware onbillijk,

[IJ Vreede 11. II. 1 bl. 340.

[21 ld. bl. 341.

20*

-ocr page 326-

808

aan alle 12 leden van het Staatsbewind bekwaamheid te ontleggen; daar waren mannen onder, zooals Besier, die wel degelijk wat beteekenden; maar verscheiden anderen waren te oud van jaren, om iets flinks te verrichten. Brantsen, de Bevaren en Pyman waren afgeleefd. Erger echter dan hun ouderdom was hun onderlinge oneensgezind-heid. Schimmelpenninck verwijt hen te recht: „kleine passiën, kleine jaloeziën , kleine vrees en kleine personaliteitenquot; [I]. 1 Iet was werkelijk hier: zooveel hoofden, zooveel zinnen. Dat gaf natuurlijk stremming in het afdoen van zaken. Wel werden er enkele instruction voor de hooge collegies gemaakt; ook enkele wetten over bijzondere onderwerpen. „Maar de hoofdtakken, waaraan de eenheid onzer Staats-ontwikkeling zichtbaar moest worden, financiën , burgerlijk en strafrecht, het krijgswezen bleven ongeregeld; terwijl de rechterlijke inrichting grootendeels aan departementale en plaatselijke beschikking werd overgelaten.quot; [2]

Terecht breekt de grooce staatsman onzer eeuw, aan wien we o. a. de uitnemende gemeentewet te danken hebben, den staf over de departementale en gemeentelijke inrichting, die bijna geheel buiten de algemeene wetgevende macht omging. Het was de reactie tegen de te sterke centralisatie van de grondwet van 1798, maar aan de departementen en de gemeenten werd nu weder veel te veel zelfstandigheid toegekend. Dit was niet alleen materieel een groote achteruitgang, maar ook formeel een slag in het aangezicht der Wetgevende Macht, die toch al geen voorname rol te vervullen had , maar nu hoe langer hoe meer van haar onbeduidendheid overtuigd werd. Zoo kwam allengs het Staatsbewind in diskrediet. Op leugen gebouwd [3], in zich zelf verdeeld , niets deugdelijks in het algemeen belang verrichtend, daarbij met het ijdel droombeeld van den vrede een korte poos het

[1] 1.1. I bl. 245.

[-2] Thorbecke, Iliat. Schotsen, bl. 113.

[3] Of hoe anders kan men betitelen die kolossale uitbreiding van het stemrecht, waarby de thuisblijvers als voorstemmers werden gerekend ?

-ocr page 327-

809

volk vleiend, dat zich zoo bedrogen zag in al zijn vurigste wenschen, moest dit bewind den tol aan den natuurlijken gang der dingen betalen — ook zonder dat nog de wil van dien eenen en machtigen , die ondertusschen keizer van Frankrijk was geworden, zijn vernietiging bepaalde. Veelhoofdig mocht ook in de Bataafsche Republiek niet meer het bestuur zijn. Eén hoofd moest ook zij gaan erkennen.

-ocr page 328-

HOOFDSTUK XX.

Het raadpensionarisschap van Sehimmelpennlnck. (1805—1806.)

In tijden van algemeene verslapping ons oog te kunnen laten rusten op een man, die torenhoog boven zijne tijdgenooten in karakter en geestkracht uitmunt, is een waar genot voor den geschiedkundige. Hoe zeldzaam echter doet zicli zulk een verschijnsel in de geschiedenis voor! Meestal zullen ook zelfs de besten en edelsten in zulke tijden van verslapping min of meer door dien geest zijn besmet en zullen zelfs deze zich niet geheel hebben kunnen vrijwaren van den invloed hunner omgeving. Niemand betwijfelt het, of Rutger Jan Schimmelpenninck behoorde in den aanvang onzer eeuw tot die besten en edelsten; ja hij stond onder dezen zelfs bovenaan. Doch een andere vraag is het, of hij torenhoog boven hen uitstak en of dat groot genot van een geniale krachtige persoonlijkheid te midden van een gedrukten en ellendigen tijd te zien ons liier gegeven is. Terecht is omtrent hem dit oordeel geveld: „De eerlijke, vaderlandslievende bedoeling is nimmer twijfelachtig. En juist daarom toont zijn voorbeeld te helderder, hoe bedriegelijk de, soms als toppunt van Staatkunst geprezene, toegevendheid aan de omstandigheden is, zoodra zij ons verleidt te doen, wat wij laken.quot; [I]

(1] Thorbecke, Hist. Schetsen, bl. 128.

-ocr page 329-

8! 1

Verre van hem was alle egoïsme, alle eigenbaat. Zucbt om het vaderland te behouden was zijn eenige driifveer, ook bij de aanvaarding der hooge betrekking, die hem in 1805 op de schouders gelegd werd. Het is hem niet te doen „om een gelukkige rol te spelen en verachtelijk zou hij het vinden de rol te moeten vervullen, om een instrument te zijn van lage bedoelingen en de exploiteur van de ellendige overblijfsels der verdwenen welvaart zijner landgenooten.quot; [1] En toch onbewust is hij, niet minder dan het Staatsbewind, werktuig van slavernij geweest; zijn bewondering van Napoleon deed hem ge-looven in diens goede trouw en jammerlijk zag hij zich dan ook binnen kort bedrogen. Doch laat ons niet oor-deelen , althans dat oordeel opschorten, tot wij het merkwaardig regeeringsjaar 1805 — 1806 in bijzonderheden hebben beschouwd.

Den ]8en Mei 1804 plaatste Napoleon de Keizerlijke kroon op zijn hoofd. De in datzelfde jaar volvoerde schandelijke moord op den hertog van Enghien, ten einde van een misschien nog gevaarlijken concurrent in dien neef dei-Bourbons ontslagen te zijn was met het daareven genoemde feit de aanleiding tot de derde coalitie in 1805 gesloten tus-schen Engeland, Oostenrijk, Rusland, Zweden en Napels. Men hoopte, den overmoedigen parvenu te vernederen, en kon niet berekenen, dat alleen zijn roem daardoor vooreerst van jaar tot jaar zou worden verhoogd. Het was echter van den aanvang van dien derden coalitie-oorlog af voor Napoleon een angstige toekomst. Bijna geheel Europa tegen hem in de wapens. Was het wonder. dat hij de natiën, die aan Frankrijk min of meer onderworpen waren, wilde gebruiken tot zijn dienst? Was het wonder, dat inzonderheid Holland het vooral weder moest ontgelden en dat hij bij vernieuwing wilde beschikken over alle krachten van

[1] R. J. Schimmelpenninck door zijn zoon. II bl 104.

-ocr page 330-

312

dat rijke en vruchtbare land, dat reeds zoolang Frankrijk had gesteund met zijn geld en zijn troepen?

Maar dan moest voor alle dingen dat veelhoofdig staatsbewind worden afgeschaft; één wil moest ook daar regee-ren; en evenals in Frankrijk éénhoofdig het bestuur worden. Wie zou de gelukkige (?) zijn, dien Napoleon daarvoor zou aanwijzen ?

Schimmelpenninck was in die dagen weder gezant te Parijs en zeer in aanzien bij Napoleon. Als man van gematigde beginselen en algemeene ontwikkeling, van beschaafde vormen en groote kennis van den toestand der Bataafsche Republiek, wist Napoleon geen beter te bedenken , ora zijn plannen met Holland ten uitvoer te brengen. Natuurlijk zou hij ook wel van diens zijde eenige oppositie te verwachten hebben; daarvoor had Napoleon den oprechten Bataaf te goed tijdens en na den vrede van Amiens leeren kennen. Zoolang mogelijk had hij zich verzet tegen alle nadeelige bepalingen. Maar datzelfde congres had hem toch tevens doen kennen als een bij uitnemendheid handelbaar man, met wien mogelijk in het belang van Napoleon wat te beginnen was.

De eerste opening van Napoleon\'s plannen aan hem had plaats te Keulen, waar beiden elkander ontmoetten. Verre van zich wieip aanstonds Schimmelpenninck het denkbeeld , om het raadpensionarisschap, of hoe dan ook liet eenhoofdig ambt zou heeten , erfelijk in zijne familie te maken. Dit had anders volkomen gestrookt met Napoleon\'s monarchale begrippen, doch was geheel in strijd met de denkbeelden van den republikein, die steeds de Amerikaansche Constitutie als voorbeeldig geroemd had en die elke erfelijkheid van ambten en bedieningen , zelfs van de hoogste posten , steeds had bestreden.

Daar is in die aanbieding en aanneming van dat raad-pensionarisschap door Schimmelpenninck tot heden wel iets duisters gebleven. Zoo verhaalt men, dat Napoleon Schimmelpenninck, die eerst bleef weigeren, gedreigd zou hebben met de inlijving van Holland bij Frankrijk, indien

-ocr page 331-

813

hij bij zijn weigering volhardde. Doch te recht is daartegen opgemerkt, dat de vrees voor dat gevaar op dat oogenblik nog niet bestond, daar Napoleon zelf zulk oen inlijving destiids nog zeer ongelegen zou gekomen zijn en er wel andere middelen waren, om de schijnbare onafhankelijkheid van Nederland te bewaren. [1] Evenzeer ligt er een waas over de voorwaarden, waarop hij eindelijk heeft toegegeven. Schimmelpenninck moet wel vermoed hebben, dat het Napoleon met de verlichting van den druk (leger en vloot en geldelijke onderstand) geen ernst was. Wel zegt hij zelf in zijn brieven en ontboezemingen, dat hij geen instrument wilde zijn van lage bedoelingen. Doch hij had zich reeds zoo menigvuldig door ijdele beloften teleurgesteld gezien, dat we ons bijna niet kunnen voorstellen, dat hij bij zijn aanvaarding van het raadpensionarisschap ten volle in. Napoleon\'s woorden geloofde. [2] Het is moeie-lijk, hier een oordeel te vellen, vooral omdat uit het geheele leven van Schimmelpenninck zijn onverdachte en echte vaderlandsliefde gebleken is. Toch achten we het boven twijfel verheven, dat ook bij al zijn nobele intenties en zijn vaderlandslievende bedoelingen de ijdelheid niet geheel vreemd is gebleven aan de aanvaarding van dat gewichtig ambt, ook al laat men volle recht wedervaren aan zijn betuiging, dat hij het als den eenigen weg beschouwde , om zijn vaderland nog te redden. Daarbij speelde hem de diepe bewondering, die hij koesterde voor den Keizer, zeker ook hare parten. Geheel met zich zeiven eens is hij het nooit geweest; al strijdende tegen zijn noodlot, aanvaardde hij het ambt en wel is het een voldingend bewijs, dat de oprechtheid het won van alle lage beginselen van ijdelheid, vrees of menschenvergoding, dat liij zijn ambt gewillig nederlegde, zoodra hij bemerkte, dat de strikken, die hem gespannen waren, onteerend voor hem werden.

UI Vrecdc II 2, bl. 08 vllt;fd.

[2] Vroede , bl. 63.

-ocr page 332-

312

dat rijke en vruchtbare land, dat reeds zoolang Frankrijk had gesteund met zijn geld en zijn troepen?

Maar dan moest voor alle dingen dat veelhoofdig staatsbewind worden afgeschaft; één wil moest ook daar regee-ren; en evenals In Frankrijk éénhoofdig het bestuur worden. Wie zou de gelukkige (?) zijn, dien Napoleon daarvoor zou aanwijzen ?

Schimmelpenninck was in die dagen weder gezant te Parijs en zeer in aanzien bij Napoleon. Als man van gematigde beginselen en algemeene ontwikkeling. van beschaafde vormen en groote kennis van den toestand der Bataafsche Republiek, wist Napoleon geen beter te bedenken , om zijn plannen met Holland ten uitvoer te brengen. Natuurlijk zou hij ook wel van diens zijde eenige oppositie te verwachten hebben; daarvoor had Napoleon den oprechten Bataaf te goed tijdens en na den vrede van Amiens leeren kennen. Zoolang mogelijk had hij zich verzet tegen alle nadeelige bepalingen. Maar datzelfde congres had hem toch tevens doen kennen als een bij uitnemendheid handelbaar man, met wien mogelijk in het belang van Napoleon wat te beginnen was.

De eerste opening van Napoleon\'s plannen aan hem had plaats te Keulen, waar beiden elkander ontmoetten. Verre van zich wieip aanstonds Schimmelpenninck het denkbeeld, om het raadpensionarisschap, of hoe dan ook het eenhoofdig ambt zou heeten , erfelijk in zijne familie te maken. Dit had anders volkomen gestrookt met Napoleon\'s monarchale begrippen, doch was geheel in strijd met de denkbeelden van den republikein, die steeds de Amerikaansche Constitutie als voorbeeldig geroemd had en die elke erfelijkheid van ambten en bedieningen, zelfs van de hoogste posten , steeds had bestreden.

Daar is in die aanbieding en aanneming van dat raadpensionarisschap door Schimmelpenninck tot heden wel iets duisters gebleven. Zco verhaalt men, dat Napoleon Schimmelpenninck, die eerst bleef weigeren, gedreigd zou hebben met de inlijving van Holland bij Frankrijk, indien

-ocr page 333-

813

hij bij zijn weigering volhardde. Doch te recht is daartegen opgemerkt, dat de vrees voor dat gevaar op dat oogenblik nog niet bestond , daar Napoleon zelf zulk een inlijving destijds nog zeer ongolegen zou gekomen zijn en er wel andere middelen waren, om de schijnbare onaf han-kelijkheid van Nederland te bewaren. [1] Evenzeer ligt er een waas over de voorwaarden, waarop hij eindelijk heeft toegegeven. Schimmelpenninck moet wel vermoed hebben, dat het Napoleon met de verlichting van den druk (leger en vloot en geldelijke onderstand) geen ernst was. Wel zegt hij zelf in zijn brieven en ontboezemingen, dat hij geen instrument wilde zijn van lage bedoelingen. Doch hij had zich reeds zoo menigvuldig door ijdele beloften teleurgesteld gezien, dat we ons bijna niet kunnen voorstellen, dat hij bij zijn aanvaarding van het raadpensionarisschap ten volle in. Napoleon\'s woorden geloofde. [2] Het is moeie-lijk, hier een oordeel te vellen, vooral omdat uit het geheele leven van Schimmelpenninck zijn onverdachte en echte vaderlandsliefde gebleken is. Toch achten we het boven twijfel verheven, dat ook bij al zijn nobele intenties en zijn vaderlandslievende bedoelingen de ijdelheid niet geheel vreemd is gebleven aan de aanvaarding van dat gewichtig ambt, ook al laat men volle recht wedervaren aan zijn betuiging, dat hij het als den eenigen weg beschouwde, om zijn vaderland nog te redden. Daarbij speelde hem de diepe bewondering, die hij koesterde voor den Keizer, zeker ook hare parten. Geheel met zich zeiven eens is hij het nooit geweest; al strijdende tegen zijn noodlot, aanvaardde hij het ambt en wel is het een voldingend bewijs, dat de oprechtheid het won van alle lage beginselen van ijdelheid , vrees of menschenvergoding, dat liij zijn ambt gewillig nederlegde, zoodra hij bemerkte, dat de strikken, die hem gespannen waren, onteerend voor hem werden.

[Ij Vroede II 2, bi. 08 vlgd. [2] Vreode, bi. 63.

-ocr page 334-

314

Doch zondei langer bij innerlijke roerselen, waarover het oordeel steeds hoogst bezwaarlijk zal zijn , stil te staan , Schimmelpenninck aanvaardde het raadpensionarisschap voor een vijftal jaren, doch alleen op deze voorwaarde , dat deze nieuwe Staatsregeling zoowel als zijn benoeming tot hoofd van den Staat, aan de vrije keuze zijner stemgerechtigde medeburgers moest worden overgelaten. Hier kwam de oude democraat, de man van 1795 geheel voor den dag; doch het was natuurlijk alleen de schijn, dien de Raadpensionaris wilde vermijden. Beter dan iemand kon hij weten, hoe schandelijk er in de laatste jaren met dat stemrecht van het volk was geknoeid; beter dan iemand, dat dat stemrecht niet meer was dan een ijdele vorm. Doch eerbiedigen we althans zijn ontzag voor dien vorm , daar hij in elk geval toonde afkeerig te zijn van het denkbeeld , alleen het volk te zijn opgedrongen. In de grondvergaderingen verklaarden zich slechts 185 stemmen tegen de nieuwe staatsregeling en tegen zijn persoon als hoofd van den Staat, [1] Beter bewijs voor het vertrouwen, waarmee het volk de nieuwe regeering te gemoet zag, dan die stemrecht-comedie, was de aanmerkelijke stijging der schuldbrieven ten laste der Republiek op het bericht van zijne verheffing in de eerste dagen

En dat vertrouwen was niet ongegrond. Al heeft de regeering van den Raadpensionaris slechts één jaar geduurd, dat ééne jaar is in menig opzicht onvergetelijk voor onze geschiedenis. Staatshervormingen zijn in het leven geroepen , wier werking en invloed zich tot heden doen gevoelen. Reeds de keuze der bewindslieden , die met den Raad

fl] Als curiosum verdient vermelding het stembriefje van Strick van Linsehoten, oud democraat:

\'k Heb nooit een vorst gewild, voor Neerland\'s vryen staat Uit Nassau\'s edel bloed, wyl \'k alle vorsten haat.

\'k Heb evenzeer getracht van de voornaamste hecren Schoon \'k zelf er toe behoor, \'t alleengezag te weren.

\'k Wil dan veel minder nog een Koning uit \'t gemeen En stem op \'tStaatsontwerp en \'t Opperhoofd, dus: „Neen!quot;

Zie Vreede 1.1. II 2 bl. 70.

-ocr page 335-

315

pensionaris als Secretarissen van Staat of als Staatsrader; zouden werken, was uitnemend. Niet naar persoonlijke belangen , maar naar kundigheden werd gevraagd en evenmin waren vroegere staatkundige gevoelens een reden van uitsluiting. Mannen als Gogel, Pyman, van Royen, van Hooff, van de Kasteele en Appelius zaten evenzeer in de regeeringslichamen als van der Goes, van Stralen, Six, van Leyden, Eoëll en Mollerus. Het was de aanvang der verzoening, die na 1813 werd beschouwd als de grondslag van de wedergeboorte van Nederland.

Vooral de eerstgenoemde heeft zich in dat jaar voor ons land ten hoogste verdienstelijk gemaakt. Gogel was de man, die in 1806 voor het eerst een stelsel van alge-meene belastingen heeft ingevoerd. Het was niet de eerste maal, dat de kundige financier zijne krachten aan de oplossing van dat moeilijk vraagstuk wijdde. Reeds in 1799 onder de werking der eerste grondwet had hij hetzelfde beproefd; doch al werd zijn ontwerp op den 80en Juni van dat jaar ook aangeboden, hij mocht destijds geen succes hebben op zijn plannen. Zoowel de algemeene politieke toestand , als de tegenstand zelfs van partijgenooten waren de oorzaken dat hij destijds met zijn stelsel van algemeene belastingen schipbreuk leed. In 1801 trad hij af, doch gelukkig begreep Schimmelpenninck reeds in 1804, dat hij, mocht hij aan het hoofd van den Staat worden geplaatst, Gogel niet zou kunnen ontberen. Wel was de Raadpensionaris het niet aanstonds ten volle met Gogel\'s plannen eens. Napoleon had namelijk in zijn gesprekken met Schimmelpenninck sterk aangedrongen op een reductie van de renten als eenigen grooten en afdoenden maatregel, die het land in eens uit de verlegenheid zou helpen. Niets was meer dan dit tegen de beginselen van Gogel, die zulk een reductie als een staatsbankroet beschouwde en die al zijn verwachtingen gebouwd had op een stelsel van algemeene belastingen. Schimmelpenninck schijnt in het eerst wel ooren te hebben gehad voor Napoleon\'s denkbeeld; doch heeft zich gelukkig eindelijk aan Gogel gewonnen gegeven.

-ocr page 336-

316

al bleef hij ook lang besluiteloos. [1] Slechts 35 dagen nadat de Raadpensionaris de regeering had aanvaard, werd Gogel\'s plan van Algemeene Belastingen aan het Wetgevend Lichaam aangeboden en reeds den 10(len Juli werd het door die vergadering goedgekeurd. De invoering geschiedde bij een reeks van besluiten van 4 Oct. 1805 tot 23 Mei 1806. „De grondgedachte van Gogel\'s stelsel is eensdeels rechtvaardigheid in het verdeelen, gelijkheid in het dragen der lasten, in verhouding tot de waarde dei-bescherming , die de ingezetenen genieten — anderdeels bevordering der algemeene welvaart door het wegnemen der belemmeringen, die de vrijheid van den handel beperken , bezuiniging in het groot, voorkoming van de schande en het nadeel van een staatsbankroet.quot; [2] Terecht is opgemerkt , dat die waarheden niet nieuw waren, doch „wat nieuw was, wat nog niemand voor Gogel had durven of kunnen begrijpen, was, dat die waarheden consequent moesten volgehouden en toegepast worden.quot; [3] Alleen algemeene belastingen konden nog redding aanbrengen. Buitengewone heffingen, die reeds zoolang hadden plaats gehad , zouden onvermijdelijk de rijkste inwoners doen verhuizen. Vrijwillige negotiation zouden de reeds meer dan oen milliard bedragende schuld nog verhoogen. Vermeerdering der bestaande belastingen zou slechts het onrecht bestendigen.

Het is hier de plaats niet, in den breede het geheele stelsel te bespreken. Wie het kennen wil, raadplege de studie van een onzer bekwaamste schrijvers over dat onderwerp. [4J

De invoering had met groote bezwaren te kampen, doch

[1] Zie hierover de bijzonderheden in Sillcm\'3 boek over Gogel bl. 50 enz.

[2] Sillem, Gogel, bl. 182. Vgl. den aan die plaats voorafgaanden brief van Gogel aan Schimmelpenninek, waarin hij zijn denkbeelden uiteenzet, bl. 176—182.

[3] 1.1.

[4] Zie Sillem, Gogel bl. 183—224.

-ocr page 337-

317

bijgestaan door een adviseerenden raad van financien en gesteund door een reeks van nieuwe ambtenaren werden al die bezwaren overwonnen ; terwijl zij , die er geen goeds van voorspeld hadden, zich reeds in het tweede kwartaal beschaamd zagen, daar de inkomsten de raming ver overtroffen.

Het blijft dus een onvergankelijke verdienste van Schim-melpenninck\'s regeering, dat zij de eerste en beslissende daad heeft verricht, om de nationale eenheid, waarover men nu bijna 10 jaren gestreden had, op financieel gebied niet langer tot een bespotting te maken. Wie den ellendi-gen financieeien toestand kent onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden [1], kan niet anders dan juichen over deze overwinning, die voor goed een eind maakte aan dien warboel en die, al bleef tot heden op menig gebied , ook door de veranderde levensomstandigheden, de belasting te ongelijkmatig drukken, eenheid en orde heeft gebracht, waar voorheen willekeur en wanorde heerschten.

Ook een andere, maatregel van algemeenen aard , die de eenheid van het vaderland bevorderde, was de wet op het lager onderwijs van het jaarj 1806. Die wet heeft tot het jaar 1889 toe de grondslag uitgemaakt van elke nieuwe wetgeving op het gebied van het lager onderwijs en wat haar vijanden ook beweerden, ontzaggelijk veel bijgedragen tot de eendracht en de eenheid in ons vaderland. Het is hier de plaats nog niet, om over den jammerlijken ondergang van het schoone beginsel dier wet uit te weiden. Dit zal eerst dan op haar plaats zijn, als de kerkelijke en staatkundige partijen der 19lle eeuw ter sprake komen. Doch dit wenschen we nu reeds krachtig uit te spreken, dat die regeling van het lager onderwijs ontzaglijk heilzaam heeft gewerkt. Hoe laag was niet tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden het peil van het onderwijs gedaald! Aan de zorgen der staatskerk toevertrouwd, had de staat zelve niet anders te doen dan subsidien uit-

[1] V^l. Sillem Gogel bl. 144—174.

-ocr page 338-

318

tekeeren. Doch schandelijk had die kerk ten opzichte van het volksonderwijs haar plichten verwaarloosd, en geen wonder was het dan ook, dat het vernieuwde geestesleven, onder de Bataafsche republiek ontstaan, ook in dit opzicht zocht naar verbetering van den toestand van den mensch en burger. Van daar, dat trots den ellendigen staatkundigen toestand onder het Staatsbewind reeds niets verzuimd werd, in het lager onderwijs verbetering te brengen. Inzonderheid hebben de agenten van nationale opvoeding, J. H. van der Palm en Th. van Kooten [1] als zoodanig uitgemunt. Vooral aan den eersten komt de eer toe, dat hij „de Augiasstal van het volksonderwijs gereinigd heeft en den grondslag heeft gelegd tot de hervorming van de lagere school\'quot; [2]. Reeds in 1801 en 1803 kwamen nieuwe wetten tot stand, die onder Schimmelpenninck ten jare 1806 tot de Nederlandsche volksschool den weg baanden. „Die Volksschool, door de overheid geopend en in stand gehouden, werd voor ieder opengesteld tot het ontvangen van degelijk lager onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging en met uitsluiting van eiken geldelijken bijstand aan elke andere instelling van lager onderwijsquot; [3]. Aldus werd die school een machtig middel in de h-.md van den staat, om de verdraagzaamheid tus-schen de burgers van het ééne vaderland tot een waarheid te maken, en niet langer aan ééne kerk een macht te geven over het geestelijk leven der burgers, die zij zoo schandelijk had verwaarloosd; om allen gelijk te maken voor de wet en om alle Nederlandsche burgers van alle gewesten en van alle godsdiensten rondom het altaar van het ééne vaderland te vereenigen. Wel hebben de kerkelijk-staatkundige drijvers van onzen tijd gewetenloos gehandeld.

[1] Vgl. Sillein Valckenaer II bl. 209 vlg. Merkwaardige bijzouder-heden over dezen vriend van Valckenaer lezen we d. t. p. [2| Jonekbloet, Gesch. der Ned. lett. VI. bl. 107.

[3] Mr. P F. Hubrecht, Ter uitvaart. Jaarb. van het Onderwijs in Ned. 18i)l bl 2-15.

-ocr page 339-

319

door als moderne Herostrati dien tempel des vredes in brand te steken. Wij roemen de stichters van dat schoone eenheids-symbool uit ons volle hart en geven den Raadpensionaris -van het jaar 1806 daarvan de volle eer, die hem toekomt.

Ook een algemeen Regeeringsreglement was in December 1805 de vrucht van Schimmelpenninck\'s bestuur. Daarbij kwam meerdere gelijkheid in het bestuur der gemeenten, die allen in 1795 willekeurig haar eigen reglement gemaakt hadden. Brengt men bij deze maatregelen en wetten in rekening, wat er in 1805 en 1806 gedaan werd ter ondersteuning van kunsten en wetenschappen, hoe men de nijverheid en den landbouw trachtte te bevorderen door de Huishoudelijke tak van de Hollandsche maatschappij en door de Maatschappij ter bevordering van den landbouw; hoe er in bijna eiken tak van bestuur organieke bepalingen tot stand werden gebracht, reglementen werden vastgesteld voor de judicature over de middelen te water en te land, voor de departementale besturen, voor maten en gewichten , voor den waterstaat, het rivierrecht enz., dan zal niemand ontkennen , dat het eene regeeringsjaar van Schimmelpenninck hoogst vruchtbaar is geweest voor de ontwikkeling van ons vaderland. Trots de enkele verkeerde maatregelen, waartoe o. a. behoorde een gedeeltelijke herstelling der heerlijke rechten, was zijn regeering een groote zegen voor den Staat, die na al de worsteling der laatste jaren zulk een behoefte had aan eenheid en rust.

Rust! Of de Bataafsche Republiek die zou deelachtig worden, hing niet van den Raadpensionaris af. Dat was juist het noodlottige en daarom ook berispelijke in zijn optreden aan het hoofd van den Staat, dat, welke voornemens hij ook mocht koesteren in het belang van zijn vaderland, alles per slot van rekening van den eenen wil van Napoleon afhing. Toen in de maand Mei van het jaar 1805 Schimmelpenninck aan de regeering kwam, was de Fransche keizer juist begonnen met zijn groote toerustingen tegen Engeland. Bij Boulogne was een versterkt kamp

-ocr page 340-

320

opgeslagen en in alle havens werden de schepen uitgerust, om naar Engeland over te steken. Ook Nederland moest bij dien tocht een groote rol vervullen. Niet alleen moest zijn vloot geheol ter beschikking staan van den keizer; maar het landingsleger werd , natuurlijk op kosten van Holland, onder Marmont, in hei; kamp van Zeist vereenigd. Het was een stoute onderneming, doch een onderneming, die veel kans van slagen had, daar Engeland slecht ter verdediging was toegerust, en vooral zijn leger niet vergeleken kon worden bij dat van den keizer. Ook Schim-melpenninck hoopte voor zijn vaderland veel van dien tocht. Engeland zou spoedig zijn veroverd en dan was de vrede aanstaande. Meer dan iemand was de latere vice-admiraal Verhuell, die het Nederlandsch eskader zou aanvoeren, met dien tocht ingenomen. Daar volgt, te midden van al die toerustingen, de oorlogs-verklaring van Ooster-rijk aan Frankrijk en de derde coalitie-oorlog brak uit Haastig ontruimt de keizer het kamp te Boulogne, stelt plotseling tot nader order den tocht naar Engeland uit en in een oogwenk verplaatsen zich zijn troepen naar het hart van Duitschland, waar de Oostenrijksche generaal de vesting Ulm moet overgeven. Zuid-Duitschland ondersteunt Napoleon; zijn leger rukt op naar Weenen en de drie-keizersslag bij Austerlitz heeft op 2 December 1805 plaats, waar de keizers van Kusland en Duitschland geheel overwonnen worden door den keizer van Frankrijk.

Voor Nederland was die verandering van oorlogsplan een bittere teleurstelling. Het had gehoopt, nu voor het laatst met Frankrijk samen zijn krachten te kunnen inspannen, om het gehate Engeland te kunnen vernederen en dan ruimschoots van den vrede te kunnen genieten en zelf de eerste te zijn, die door herleving van den handel van de vernedering van Engeland de vruchten zou plukken. En nu, in plaats van de eerstbeweldadigden als gevolg van den krijg te worden, kon het er op rekenen, dat de continentale oorlog, bij vernieuwing uitgebarsten , weder al zijn krachten zou vorderen. Wel werd nog in December

-ocr page 341-

321

de vrede te Presburg gesloten; raaar het Rijnverbond der tot koninkrijken verheven Zuid-Duitsche Staten, Prui-sen\'s jaloezie op Oostenrijk en de ingekankerde haat van Alexander tegen Napoleon deden het ergste voor de toekomst vreezen. Het bleek van dag tot dag meer, dat de Keizer slechts over de krachten der Republiek wilde beschikken en dat zelfs Schimmelpenninck\'s optreden door Na.poleon was gewenscht niet in het belang van het vaderland maar alleen in het belang van hem zelf en zijn plannen.

Beeds een maand na den slag van Austerlitz begon het door te schemeren, wat het plan van Napoleon met Holland was. Op 4 Januari 1806 tooh bevatte de Moniteur de betuiging van \'s Keizeis tevredenheid over de maatregelen door zijn broeder Louis genomen , om Nederland te verdedigen. Deze toch had zich Nijmegen tot hoofdkwartier gekozen, ten einde de grenzen van het land te dekken. Men zegt zelfs, dat Napoleon op den dag van den slag van Austerlitz moet gezegd hebben: „Nu is Holland mijn.quot; Of hij die woorden gebezigd heeft, is vrij onverschillig ; maar zeker is het, dat door die overwinning de kans op een restauratie van Oranje, een der hoofdbedoelingen der derde coalitie, zeer was verkleind en dat Napoleon zich van dat oogenblik steeds minder en minder om het oordeel van Europa behoefde te bekreunen.

Hij liet zich steeds minder bedekt over zijn plannen uit. Reeds toen Schimmelpenninck aan \'t bestuur kwam, had hij te kennen gegeven, dat hij dat raadpensionarisschap slechts als eene proeve beschouwde. Welnu, in Februari 1306 richt zich Talleyraud in naam van Napoleon tot het hoofd van den Staat alhier, waarin hij hem onomwonden meedeelt, dat het \'s Keizers verlangen is, ten einde den vrede van Presburg te bestendigen (!), dat Holland een duurzame inrichting krijge en geene tijdelijke meer. De Raadpensionaris wordt daarin aangemaand, om den Schout-bij-nacht Verliuell naar Parijs te zenden, ten einde hij met

NlJHOFF , Geschiedenis II. 21

-ocr page 342-

322

Napoleon over die nieuwe regeling van gedachten zou wisselen. [1]

Deze tijding was werkelijk verpletterend, maar Schim-melpenninck begreep den toestand onmiddellijk en belegde aanstonds (10 Febr.) eene vergadering van de hoofden dei-departementen , om de zaak met kalmte te overwegen. Aan Verhuell werd met algemeene goedkeuring opgedragen naar Parijs te gaan; doch zijn instructiën luidden, dat „het Bataafsch gouvernement wel wilde medewerken tot alle maatregelen, die de keizer zou noodig oordeelen, mits deze waren overeen te brengen met de onafhankelijkheid en de zeden van het land en mits er geen erfelijke waardigheid werd ingevoerd en geen Prins uit het huis van Frankrijk tot koning werd verheven. [2]

Hoe waardig [3] deze taal ook mocht luiden, men kon toch van te voren berekenen, dat ze op Napoleon\'s plannen geen den minsten invloed zou uitoefenen, vooral niet waar een man als Verhuell als tusschenpersoon, optrad die van verkleefd Oranjevriend in een hartstochtelijk aanhanger van Napoleon was veranderd en wien de keizer zelf, ingenomen als hij met hem was, allerlei eerbewijzen had aangedaan. Hoewel deze ongewenschte diplomaat, in Parijs aangekomen, volgens zijn dépêches, in den eersten tijd slechts weinig ten gehoore werd ontvangen, bleek toch ras uit de onbestemde mededeelingen, wat er door Napoleon verlangd werd. Eerst moest Prof. Brugmans, die in Parijs was geweest, mondeling Schimmelpenninck op de wijziging in het

[1] Zio den brief bij Vreede 1.1. II. 2 bl. 135—138.

[2] Vreede, bl. 141.

[3] Waardig was ze; stout kon ze niet genoemd worden. Stout was alleen in die dagen eene weerlooze vrouw, Mej. Aletta^Hulslioff, die in die dagen een geschrift uitgaf, gloeiend van patriotisme, doch daarvoor ook jammerlijk tot kerkerstraf werd verwezen. Vgl. Vreede 1.1. bl. 143—144. Over haar streven om Valckcnaer te winnen , zie Sillem 1.1. II bl. 204—207. — Ook de later zoo beroemd geworden J. M. Kemper liet jsich fier over den toestand uit. Zi« Vroede 11. bl. 145—147.

-ocr page 343-

323

bestuur, die Napoleon verlangde, voorbereiden [1] en als gevolg daarvan is het antwoord van den Kaadpensionaris op het verzoek van Verhuell om nadere instructiën , inderdaad treffend. Terecht zegt een schrijver [2] van dien brief van Schimmelpenninck, niet zonder zijdelingsch ironisch oordeel over den schrijver, dat het een „brief was vol waardigheid en wijsheid en wel een doorslaand bewijs, dat de Raadpensionaris nog niet zoo stekeblind was geworden, of het welzijn van den Staat had zeer wei toegelaten, dat hij niet zoo eensklaps uit zijn hoog ambt geschopt werd.quot; De geheele brief is der herlezing dubbel waard, omdat hij ons het diepe en juiste inzicht van den verstandigen staatsman doet kennen [3]^ Eene periode daaruit ten voorbeeld: „Het komt mij voor, dat Z. K. M. niet alleen chef wil zijn van een confederatie van souvereine mogendheden, maar dat hij chef wil zijn van eene confederatie van famiiie-mogendheden en dat ook ons land, juist daarom en daarom alleen, zonder eenige andere reden, bij hem bestemd is, om iemand in bloedverwant- of zwagerschap aan zijn huis verbonden, als Erfelijk hoofd van Staat te moeten ontvangen. Indien dit laatste het geval is, dan voorzie ik, dat al uwe argumenten weinig uitwerking zullen hebben, omdat alsdan de quaestio niet meer rouleert over Staatsbelang, maar over Familiebelangquot; [4].

Of Verhuell het vertrouwen verdiende, waarmee Schimmelpenninck hem in de volgende woorden vereerde, mag te bezien staan. „Ik heb u geheel zonder eenige achterhouding, het binnenste van mijn hart opengelegd en gij zult daaruit den maatstaf nemen van het onbepaald vertrouwen , dat ik in uw vaderlandsliefde en loyauteit

[1] Vreede 1.1. bl. 149 , 150.

[2] Vreede 1.1. bl. 151.

[3] Vreede bl. 151—158.

[4] Bl. 157,

21*

-ocr page 344-

824

stelquot; [1]. Op 17 Maart 1806 richtte Talleyrand een nader schrijven tot den Raadpensionaris, waarin de hoop wordt uitgedrukt, dat deze Napoleon zal helpen, om hem in staat te stellen , zonder uitstel of hinderpaal, het heil en het welzijn van ons vaderland te verzekeren (!).

Onder den indruk daarvan riep Schitnmelpenninck aanstonds zijn ministers en den dag daaraanvolgende den Staatsraad bijeen , terwijl de Vergadering van H. H. M. tegen 1 April buitengewoon werd beschreven. Onder die raadgevers , wier voorlichting de Raadpensionaris inwon , was er een, met name J. Goldberg, die zeker den treu-rigen, maar toch begrijpelijken moed had, om wel verre van den broeder van Napoleon als hoofd te aanvaarden, toen reeds voor inlijving in het Fransche Keizerrijk te pleiten [2]. Zoo ver wilde toen zelfs nog de wereldbeheer-scher niet gaan. Niet dat hij het op zich zelf niet begeerde. Bij den vrede van Presbrug wilde hij dit reeds, maar de macht ontbrak hem. Pruisen kantte er zich tegen aan [3].

Schimmelpenninck bleef zich zelf tot het laatst getrouw. Bij meerderheid van stemmen mocht de Wetgevende vergadering tot den meest vernederenden stap besluiten, om onder den valschen schijn van behoud van ons volksbestaan den broeder van Napoleon te aanvaarden, de Raadpensionaris heeft tot het laatst toe alles gedaan, om dien stap tegen te houden. Geen eigenbelang dreef hem daarbij; want we zagen, hoe noode hij reeds zich in \'t voo; gaande jaar had laten overhalen, om zelf aan het hoofd van den Staat te komen. Daar kwam bij gezichtsverzwakking,

[1] Op de lippen der tydgenooten zweeft de naam van een man, wien zO een Judas-rol in die dagen toeschrijven. Verhuell is volgens hen de verrader geweest, die S, ten val bracht.quot; Jorissen. De Fransche tyd bl. 387. Toch mag by de beoordeeling van Verhuell niet vergeten worden, dat hij o. a. den raad inwon van den oud-admiraal van Kinsbergen, die hem al de gevaien van een vruchteloos verzet tegen Napoleon\'s wil voorhield. Zie dit advies Vreede 11. bl. 107—171 [2j Vreede 11. bl. 172—184.

[3] 11. bl 187,

-ocr page 345-

825

die hem zijn ambt steeds moeielijker maakte en waarvan Napoleon en Talleyrand in hun belang niet weinig gebruik maakten, om hem tot den afstand van zijn ambt te bewegen [1]. In het laatst eischte hij nog, dat de verandering van het bestuur aan de volksstemming zou worden onderworpen, hetgeen door Napoleon werd geweigerd.

Als motief voor de regeeringsverandering werd eindelijk nog de dood van quot;Willem V in 1806 gebezigd. Kortom het was de wil van den Keizer en hoe men zich daartegen ook verzette, niets mocht baten. De hem onderworpen landen moesten geregeerd worden door bloed- of aanverwanten van hem zelf; dan zou er eenheid zijn in zijn plannen, dan zou hij gansch Europa kunnen weerstaan en Engeland ten onder brengen. Reeds in 1805 werd zijn stiefzoon Eugène de Beauharnais tot onderkoning van Italië benoemd. Jozef zou koning van Napels, zijn zwager Murat groothertog van Berg worden. Lodewijk moest koning van Holland zijn. Zoo was besloten in Parijs en terwijl oen groot aantal hoofddienaren van den staat gewillig boog voor dit bevel, weigerde Schimmelpenninck eenig aandeel in de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen en legde hij zijn ambt neder.

[l] Terecht oordeelt Vreede, dat die gezichtsverzwakking voor Schim-melpenninck niet de hoofdreden van zyn aftreden was 11. bl. 151.

-ocr page 346-

HOOFDSTUK XXI.

Nederland onder Koning Lodewijk. (1806-1810).

Over geen tijdvak onzer geschiedenis dezer eeuw is in de laatste jaren meer geschreven dan over dat van Koning Lodewijk. Het is zoowel het onderwerp van den histori-schen roman [1] als het voorwerp van allerlei geschiedkundige nasporingen geweest. [2] Een aan de wetenschap en letteren te vroeg ontvallen historicus was met dat geliefkoosd onderwerp reeds 20 a 25 jaar geleden voorgegaan. [3]

Begrijpelijk is het zeker, dat de bijzondere aandacht van zoovele verschillende mannen door dat onderwerp getrokken werd. Gelijk in de natuur do laatste, stralender ondergaande zon een belangwekkend tafereel aanbieden , zoo zijn die laatste lichtstralen onzer schijnbare onafhankelijkheid vóór onzen ondergang als volk een belangin-boezemend schouwspel. Daarbij hoo bood aan het spel der fantaisie dat tijdvak allerbruikbaarste elementen aan !

[1] quot;NV. II. de Beaufort, Prins of Koning ? Eerst in de Gids, later afzonderlijk uitgegeven. Utrecht 1886.

[2] V. Loosjes , Louis Bonaparte , de Koning van Holland. Aiust. 1888. L. Wiehers, De Regeering van Kon. Lod. Napoleon. Utr. 1892.

[3] Th. Jorissen, Nap. I et Ie roi de Hollanile 1808 en De ondergang van het Koninkryk Holland 1871 Vgl. Réville , La Hollande et le roi Louis, Revue des deux Mondes 1870

-ocr page 347-

327

Wat heerlijke beelden kon de poëzie te midden van zooveel afval en ontrouw ontleenen aan het denkbeeld: Prins of Koning? Ook voor karakterstudie bood dat tijdvak hoogst belangrijke gegevens aan. Of is niet de hoofdpersoon van die dagen een wonderlijk mengsel van edele gezindheden en lagere driften ! Is zuiver persoonlijk beschouwd de strijd tusschen den Keizer, die Holland alleen wilde gebruiken en zijn broeder, die Holland liefhad, niet hoogst merkwaardig?

Moet het niet elk Hollandsch hart goed doen te blikken op een vreemdeling, die, zooals Lodewijk Bonaparte , een hopeloozen strijd tegen Napoleon verkoos boven de inlijving onzer natie bij Frankrijk en die nimmer den tyran heeft willen wederzien, die hem belette in al zijn pogingen ten goede voor het volk, waarover hij was gesteld ? Ja gewis! alleen door den wensch om ons te behouden heeft de Koning van Holland een eerzuil voor zich opgericht in het hart zijner medeburgers, en zoolang Holland leeft, zullen er altijd mannen gevonden worden, geschiedschrijvers en dichters\', die lust gevoelen zich in dat tijdvak te verdiepen om het op de een of andere wijze aan ons voor te stellen.

Iets anders echter is het, of dat tijdvak belangrijk geweest is voor onze staatkundige geschiedenis, ja of de vraag niet bevestigend moet beantwoord worden, of het niet beter voor ons volk ware geweest, indien het nooit had bestaan, indien we reeds in 1806 waren ingelijfd in het Fransche Keizerrijk. Die vraag kan , dunkt ons, niet ontkennend beantwoord worden [1]. IJdel echter is het, zich daarmede bezig te houden. De geschiedenis heeft niets te maken met hetgeen mogelijk beter geweest zou zijn, in-

[l] Zoo ook prof. Blok in een beoordeeling van Wiehers\' boek (Spectator 30 Jan. 1892): „Men zou er gemakkelijk toe kunnen komen, te wenschen, dat we reeds in 1806 onze onafhankelijkheid hadden verloren. Misschien ware de zware druk dan sterk genoeg geweest, om ons te brengen tot. een wedergeboorte, krachtiger en van herleefden nationalen zin meer getuigend dan die van 1813quot; enz.

-ocr page 348-

328

dien de gebeurtenissen een anderen loop hadden genomen, maar alleen met hetgeen geschied is. De jaren 1806—1810 zijn nu eenmaal de dagen van het koningschap Holland. Vervolgen we dan rustig den draad der gebeurtenissen gedurende dat tijdvak. Mogelijk, dat, bij de geringe staatkundige ontwikkeling, die we in die dagen aantreffen, toch hier en daar een feit ons oog zal treffen, voor de staatkundige geschiedenis van Nederland van eenige be-teekenis.

Bezijden de waarheid is zeker de voorstelling, alsof de Bataafsche Republiek uit eigen beweging om een Koning en nog wel om een broeder van Napoleon als zoodanig verzocht had. Maar even zeker is het, dat de houding der commissie, bij monde van Verhuell, den schijn daartoe gegeven heeft. Deze hield toch op den (ien Juni 1806 een te voren officieel goedgekeurde rede, waarin hij op hoogst vleienden toon voor Napoleon smeekte, om zijn broeder Lodewijk tot koning van Holland te verheffen. Die van te voren afgesproken verachtelijke comedie eindigde met de genadige toestemming van den Keizer.

Had echter de broeder des Konings daar behagen in? Werd hij evenals Napoleon zelf door eerzucht er toe geleid om die benoeming ue aanvaarden? [1] Wij gelooven het niet; wij gelooven met den schrijver, die vooral getracht heeft een karakterstudie van den Koning te geven [2], dat, al was ook Lodewijk Bonaparte een ijdel man, hij voor zich die kroon van Holland nu juist niet zoo begeerlijk vond, zeker ook daarom, omdat hij van te voren wellicht reeds den strijd voorgevoelde, die door dat koningschap tusschen hem en zijn broeder zou ontstaan. Zijne letterkund\'ge talenten mogen niet groot zijn geweest, een

[1] Zooals Réville in z\\jn studie in de Revue des deux Mondes van 1870 meent.

[2] V. Loosjes.

-ocr page 349-

329

vorst, die behagen heeft in het schrijven van een roman [!], in het vervaardigen van verzen, in theoretische beschouwingen over metriek en rhytmiek, heeft genoegzaam fonds in zich zelf, om onafhankelijk van elke hoogere positie zich gelukkig te gevoelen.

Veeleer moet bij hem het motief gezocht worden in zijn ongelukkig huiselijk leven. Gekoppeld door zijn broeder en diens echtgenoote aan de dochter van Joséphine de Beau-harnais, aan Hortense, maar in haar bijzijn nooit eenig geluk smakend, trachtte hij in Holland verstrooiing en afleiding te vinden. Wie behagen heeft in de chronique scandaleuse omtrent Hortense de Beauharnais , vindt o. a. bij den laatstgenoemden schrijver [2] tal van gegevens om zijn weetlust te bevredigen. Tot ons onderwerp staat die in geenerlei verband. Wij hebben er alleen in zoover mee te maken , als ze onze sympathie met den Koning, die op dat punt zeer gevoelig was, kan vermeerderen. Slechts korten tijd was Hortense gedurende de vier jaar van bet koningschap, in Holland, zoodat in dit opzicht Lodewijk verkregen heeft, wat hij met zijn vertrek naar Holland bedoelde. Overigens moet zeker ook in rekening gebracht worden bij zijn besluit: zijn gehoorzaamheid aan den wil des Keizers, tegen wien de jongere broeder, geprikkeld door eigen denkbeelden , wel in opstand kon komen, maar wien hij toch eindigen moest steeds gehoorzaam te zijn. Vallen we hem daarover niet te hard. De groote Keizer oefende zelfs op hooger zedelijke personen een niet minder betoovercnden indruk uit. Zoo in die dagen het hypnotisme reeds bekend ware geweest, van Napoleon\'s onweerstaanbare suggestie zou te recht zijn gesproken. De glorie van zijn naam, de blik zijner oogen, de kracht van zijn woord waren voldoende, om zelts de besten en edelsten te verblinden. quot;Was het Scbimmelpenninck anders gegaan ? Ook deze gevoelde evenmin als Lodewijk, dat reeds zijn aan-

[1] Marie ou les Hollandais.

[2] Loosjes o. a. bl. 153—172.

-ocr page 350-

330

stelling als hoofd van den Staat hem tegenover zijn beschermer bond met onverbrekelijke banden. Die opmerking stemme ons tot dat medegevoel met den strijd dier mannen , die het zinkend schip van onzen Staat, voordat het onderging, moesten besturen.

Allereerst volgens welke wet? Het mag vreemd geacht worden, dat in de vierde constitutie, waarmee ons land in lh06 binnen een tijdsverloop van 8 jaren werd gezegend, niet veel sterker het monarchaal beginsel is uitgedrukt. Het was toch de bedoeling van Napoleon dat beginsel ten koste der republikeinsche principes door de vestiging van het koningschap te doen herleven. En ziet! zooveel mogelijk werd juist de republikeinsche vorm behouden, ja de constitutie van het jaar 1805 werd nagenoeg bij die van 1806 gehandhaafd. In het algemeen ging de macht des konings niet veel verder dan die van den Raadpensionaris; toch werd zijn invloed van zelf grooter, door dat hem de keuze werd gegeven van de 39 leden van het wetgevend lichaam, hem aangeboden door de departementale vergaderingen en dat lichaam zelf. Verder werd de Koning, hoewel bijgestaan door vier, later door acht ministers, in het volle bezit der regeering gesteld, altijd met de erkenning van de oppermacht zijns broedars als hoofd van het geslacht [1]. De ministers ontvingen de opdracht van de algemeene administratie van het Koninkrijk, doch deze werden door den Koning naar willekeur benoemd; hetgeen hem een uitgestrekten invloed op alle takken van openbaren dienst gaf. Er kwam dus van zelf meer centralisatie in het bestuur. Ook onder Schimmelpenninck bestond er eenheid in de wet, maar geen uitsluitende allesbeheersching van het algemeen bestuur.

Waren die hoofdtrekken door de Hollandsche commissie in vereeniging met Talleyrand opgesteld, reeds twee maan-

[1] By zyn aanstelling had Napoleon\'s woord geluid: „Vergeet nooit Franschman te zijn. De waardigheid van Connêtable van het Keizerrijk zal ii de plichten herinneren, die gü omtrent mij te vervullen hebt.quot;

-ocr page 351-

331

den na Lodewijk\'s komst hier te lande op den 7en Augustus werd die grondwet eenigszins gewijzigd. Toen werd het getal ministers onbepaald gelaten en aan de nieuwe constitutie een meer legaal en nationaal karakter gegeven. De oude namen der gewesten bleven behouden; doch ze werden departementen genoemd , aan het hoofd waarvan een landdrost kwam te staan.

Aan Lodewijk Bonaparte komt de eer toe, dat hij de beginselen dier grondwet overeenkomstig met onze nationale belangen heeft willen toepassen en zich omringd heeft door staatslieden , die , zoo ze ook al niet in staat bleken het zinkend vaderland te redden, toch de nationale belangen , zoolang het hun mogelijk was , met kracht en verstand hebben voorgestaan. Ruste dan het eerst onze blik op den koning, daarna op zijne medestuurlieden.

Een eerste eigenaardigheid van de regeering van den Koning van Holland was de kunst, die hij verstond, om alle partijen rondom zijn troon te vereenigen. quot;Wel was sedert 1801 in het Staatsbewind een dergelijk streven merkbaar geweest; wel had, gelijk we zagen, ook Schim-melpenninck zeer onpartijdig uit alle partijen zijn keuze van dienaars gedaan. Doch daar was te veel gebeurd, om in den burger Schimmelpenninck een middelpunt van eenheid te vinden. Een vreemdeling, aan onze partiien vreemd, die geheel buiten alle beroeringen der Bataafsche Republiek had gestaan, zou van zelf een beter centrum vormen. Wanneer daarbij deze vreemdeling de gave had, om de koninklijke waardigheid, die hij bekleedde, op vorstelijke wijze te vervullen, dan bestond er alle kans, dat men zich zou verdringen om zijn troon. Lodewijk Bonaparte was daarvoor niet ongeschikt. Door zijn broeder allengs tot hooge posten in Frankrijk verheven, had de graaf van St. Leu reeds genoeg van het jonge hofleven van den Keizer gezien, om daarvan een imitatie in Holland tc geven en was hij ijdel genoeg, om alles te doen, ten einde de representatie van een vorst te doen schitteren. Een

-ocr page 352-

332

typisch en geheel aan de werkelijkheid ontleend beeld schetst ons daarvan de reeds genoemde schrijver van „Prins of Koningquot;? waar hij in zijn romantisch verhaal de feesten in het paleis te Amsterdam ons schetst [1]. Men heeft zich, naar onze meening, nan die vorstelijke vertooning van Koning Lodewijk en de noodzakelijke en minder noodzakelijke uitgaven , daaraan verbonden , te veel geërgerd. Ware overigens het doel van Lodewijk met Holland bereikt , had hij zijn wil tegenover Napoleon kunnen doorzetten, niemand, die hem van de weelde van zijn hof, ja zelfs van ziin wispelturigheid in het verplaatsen daarvan [2], een rechtmatig verwijt zou kunnen maken. [3] Zeker niet alle geslachten verschenen in den hofkring; daar waren er, die op een afstand bleven staan; maar het ge-

[1] bl. 104 vlgd.

[2] Bekend is, dat den Haag, Utrecht, het Loo, Amsterdam en Haarlem achtereenvolgens de meest geliefkoosde hofplaatsen waren.

[3] Vgl. Bydr, voor Vad. gesch. en oudh. 3e R. 4e D. bl. 159. Prof. Fruin deelt op bl. 153—190 van dat deel een paar bijdragen mede tot de kennis van het tijdvak van Koning Lodewijk. De eerste is een brief van een oud-patriot, later groot vriend van Lodewijk. Op bl. 159 zegt Visscher, dat hy nog „een briefje heeft van Lod., waarin hij vraagt: „Wat zyn wel de grootste fouten, die men in my vindt? Myn antwoord was; spilzucht en ongestadigheid; niet lang daarna ontving ik deze zjjn solutie: Beklaag mij ; — wel U, maar niet de natie kan ik reeden van mijn vermeende fouten geven; — mijn norsche, geen tegenspraak duldende broeder heeft gezegd: Holland kan en moet zoo veele millioenen opbrengen; bestee ik dus die bepaalde somma tot den laatsten stuiver in het land niet, waarvan de werkman en andere Hollandsche ingezetenen nog welvaren, dan zou voor het restant gewis onder het een of ander voorwendsel uit Parijs op ons getrokken worden en ik ongelukkig niet het vermogen hebben van te kunnen protesteeren of het protest vol te houden; de reede nu van mijn ongestadigheid is U voor \'t grootste gedeelte bekend, als wetende het aantal spions , van allerlijen aart, dat mij, zoolang ik op eene plaats vertoeve, omringt en waarvan ik mij alleen gedeeltelijk, door een gestadige verandering van verblijf, kan ontslaan.quot;

Nu moge, gelijk prof. Fruin in een noot daaraan toevoegt, dit geen verontschuldiging zyn, die Lodewyk kan vrijpleiten van de verkwisting, die in zyn karakter lag; toch moet de staatkundige reden, die hij daarvoor opgeeft, zeker in rekening gebracht worden bij ons oordeel over hem. Vgl. Documents hist. II p. 4.

-ocr page 353-

333

tal dezer edelsten was gering en hun idealisme voor dat oogenblik te overdreven [1]. Men had met de aanvaarding van het koningschap van twee kwaden het beste gekozen. Men kon de inliiving van Frankrijk niet anders keeren, dan door de erkenning van den Koning. Verre zij het dan ook van ons , een der hovelingen of staatsdienaren van hun toenadering tot den troon een verwijt te maken; zij, niet degenen, die van verre bleven staan , waren de praktische mannen, die het oogenblik begrepen; de anderen waren door hun terughouding slechts in staat, om den val van het land te verhaasten.

Behalve de gave, die Lodewijk Bonaparte had, om met de noodige waardigheid de monarchie te representeeren, had hi] verscheiden andere deugden, die hem inderdaad het hart des volks deden winnen. De vreeselijke ramp, die Leiden in den aanvang van 1807 trof, de overstroomingen , die tijdens zijn regeering verschillende steden van het land in groote ellende brachten, deden het edelaardig hart van den Koning aan den dag komen. Zijn ijver om kunsten en wetenschappen te bevorderen deed hem het hart winnen van de geleerde en beschaafde Nederlanders, zelfs van mannen als Bilderdijk , die weinig getrouw aan zijn traditie, hem1 lofzangen wijdde, wier overdreven toon ons tegen de borst stuit. Of de Koning niet waardiger mannen met zijn weldaden had kunnen overladen, dan den ondankbaren menschenhater Bilderdijk, behoeft daarbij zeker niet gevraagd te worden.

Wat echter bovenal het hart der Nederlanders bekoorde, was, dat Lodewijk\'s streven vooral scheen te zijn, een Hollander te worden. Doch daar lag juist voor hem en zijn geheele regeering de Gordiaansche knoop, die, met opoffering van hem zelf en het vaderland, alleen door een Alexanderszwaard kon worden doorgehakt. „Vergeet nooit Franschman te zijnquot;, dat was het afscheidsparool zijns broeders geweest. En nauwelijks had de Koning onzen

(IJ Prins of Koning:? bl 30 passim.

-ocr page 354-

334

bodem betreden, of hij wilde Nederlander zijn met hart en ziel.

„Daarin lag de grond der tweespalt tusschen de beide broeders , die zich weldra openbaardequot; [1]. Wat men thans met zekerheid weet, dat wisten in zijn dagen de meeste Nederlanders niet. Men kwam den nieuwen Koning met vertrouwen tegemoet; men meende zelfs reden te hebben, God voor dezen Koning te moeten danken; terwijl het toch van te voren een uitgemaakte zaak was, dat het doel, dat Lodewijk met zijn koningschap beoogde, nooit ofte nimmer zou kunnen verwezenlijkt worden. Terecht is gezegd: „Indien goede voornemens voldoende waren, om een bijkans onmogelijke taak te volvoeren, Lodewijk zou er in geslaagd zijnquot; [2]. Het was zijn hoofdfout, dat bij van te voren had moeten weten, moeten beseffen, dat die taak onuitvoerbaar was. Met den wil moet het vermogen om te kunnen gepaard gaan.

quot;Welnu, Lodewijk wilde dan Nederlander zijn ; hij wilde de welvaart zien herleven , den handel zien bloeien , den rijkdom zien vermeerderen; hij wilde het volk, dat reeds zoo veel had geleden , het volk, dat reeds zoovele schatten aan de zaak van Frankrijk had verspild, ontlasten van dien druk; hij wilde met één woord zijn volk gelukkig zien. Doch een die gezegd had: „Vergeet nooit Fransch-man te zijneen, aan wiens wil de Koning van Holland was onderworpen, wilde dat niet, wilde iets geheel anders. Die wilde alleen Holland gebruiken voor zijn eigen bedoelingen , Holland doen deelen in al de lotgevallen van Frankrijk , Holland\'s droevig overblijfsel van kracht en welvaars dienstbaar maken aan eigen glorie. Vooral in twee gewichtige zaken, die beide met Holland\'s welvaart samenhingen, moest dus de strijd al spoedig aan den dag komen. We bedoelen: in de quaestie van de staatsschuld en het continen taalstelsel.

Napoleon\'s zienswijze omtrent de Hoüaudsche staats-

|1] Wichers bl. 19.

[2] Jorissen, Franscho tyil. bl. 3S9.

-ocr page 355-

335

schuld , waardoor de jaarlijksche begrooting allereerst met de post van 40 a 50 millioen aan rente was bezwaard, is bekend. De tierceering,, later door hem ingevoerd, eigenlijk met staatsbankroet gelijk staande, was reeds tijdens het koningschap van Lodewijk zijn bepaalde wil; een wil, die niet door zijn broeder gedeeld werd. Deze integendeel was overtuigd, dat het reeds aangenomen stelsel van Gogel het beste voor Holland was en al bezorgde hij door willekeurige maatregelen zijn bekwamen minister van financiën meer dan eens pijnlijke oogenblikken [1], al liep het verschil in het jaar 1809 zoo hoog, dat Gogel voor Appelius moest plaats maken, dit betrof niet de staatsschuld , die de Koning niet minder dan zijne dienaars met alle eerlijkheid wilde voldoen. In zijn proclamatie van 9 Juni 1806 luidde het dienaangaande duidelijk: „de con stitutioneele wetten waarborgen gelijkelijk aan ieder zijn schuldvordering van den staat, zijn persoonlijke vrijheid en zijn vrijheid van gewetenquot;; en hoe groot de aandrang ook w-as uit Parijs, om vooral de rijke Hollandsche natie de onkosten te doen dragen van Napoleon\'s oorlogsplannen en daartoe de oude schulden geheel of gedeeltelijk te vernietigen , Lodewijk wilde niet het werktuig zijn van die politiek, die Holland geheel zijn crediet op de geldmarkt van Europa zou doen verspelen. Een dergelijke maatregel mocht een zeer betrekkelijk goede zijde hebben, toen de naam van Holland was uitgewischt uit de rij der volken; toen mocht al de verantwoordelijkheid daarvan op den Keizer van Frankrijk vallen; zoolang nog de schijn van onafhankelijkheid werd bewaard, zoolang mocht Holland\'s naam niet lijden onder zulk een maatregel van Holland\'s Koning.

Het andere nog gewichtiger punt van strijd tusschen den wil van den Keizer en den Koning betrof niet den rijkdom, het geld als zoodanig, maar de bron daarvan, den handel en de scheepvaart. Nadat op den I4den October 1806 de slag bij Jena geheel Duitschland in de macht

fl] Si Hem, Gogel bl. 58 vlgd

-ocr page 356-

33b

van Napoleon gebracht had, werd er in het door den Pruisischen Koning ontvluchte Berlijn op den 21en November van hetzelfde jaar een decreet.uitgevaardigd, geheel gericht tegen Engeland en Engeland\'s handel. Volgens dit decreet moest tegen alle eigendommen en waren, van welken aard ook, aan Engelschen behoorende, of uit Engelsche fabrieken of koloniën herkomstig, onverbiddelijk door Frankrijk en al zijn bondgenooten een strijd op leven of dood gevoerd worden. „Wilden de Engelschen den oceaan versperren, Napoleon sloot hun het land, en de zee zou door liet land veroverd wordenquot; [1].

Het is een uitgemaakte zaak, dat door dit zoogenaamd continentaal stelsel, dat jaren achtereen het vasteland van Engeland afsloot, de industrie van Europa tot grooter bloei is gekomen en dat er vele takken van nijverheid zijn, die daaraan hun geboorte hebben te danken [2f. En toch, hoe ook, breeder beschouwd, dat stelsel gunstig moge gewerkt hebben, het was voor het oogenblik vooral voor Holland de grootste ramp, daar Holland\'s handel ei onmiddellijk door werd getroffen.

Doch wat te doen? De grootste machten van Europa hadden zich aan het stelsel moeten onderwerpen. Zelfs Keizer Alexander sloot na den vrede van Tilsit (7 Juli 1807) zijn havens voor de Engelschen. Zweden, Denemarken , Portugal en Oostenrijk beloofden gelijke maatregelen te nemen. Wat zou daaivegenover het kleine Holland vermogen ? Hoe zou de Koning zich er aan kunnen onttrekken en den wil zijns broeders tarten ? Officieel onderwierp hij

[1] Vreede II 2 bl. 267.

[2] Vgl. Gervinus, Einl. en die Gescli. des 19en Jahrh. S. 147. „Wie driickend und auszerordentlich die Verhiiltnisss waren, die Napoleon\'s Festlandsperre schutquot;, doch gab sie der Industrie Europa\'s einen ungeheue-ren Schwung. Der Umfang von Colberts einstiger Thatigkeit zicht zich aut\'einen kleinen Kaum zusummen, gegen die uner meszlichen Strecken gehalten, wohin sich Napoleon\'s Einflusz auf Nutzbarmachung von Land un;l Menschen, auf Canal-und Straszenbau, auf wissrenschaftliche und technische Anstaltcn verbreitete.quot;

-ocr page 357-

387

er zich dan ook aan , maar onder de roos deed hij alles, wat in strijd was met zijn eigen bevelen. We kunnen ons begrijpen, hoe dit den Keizer hinderde en hoe hij tegenover den Koning gestemd was , toen hij hem o. a. schreef: „Uw eigen paleis, evenals de kleinste hut, is vol gesmokkelde waren.quot; De daadwerkelijke overtreding van het continentaal stelsel, die Lodewijk trots alle aanmaningen bleef volhouden, werd dan ook een der hoofdoorzaken van zijn val.

Lodewijk wilde geen schijnkoning zijn, gelijk zijn broeder Jérome. Hij vatte de koninklijke waardigheid in allen ernst op; hij kreeg het volk, waarover hij als koning was aan-steld, van dag tot dag meer liet. Ook in andere opzichten toonde hij zulks. De keizer eischte de invoering van het Code Napoléon als wetboek voor Holland, met de bewering: „Eene natie van 1.500 000 inwoners kan geen eigen wetgeving hebben. De Romeinen gaven ook hunne wetten aan hun bondgenooten.quot; Aan dien wil was niets te veranderen; doch Lodewijk wist althans dat Fiansche wetboek in overeenstemming te brengen met de plaatselijke behoeften en de nationale zeden. Veelvuldig paste hij het recht van gratie toe, ja een zijner droombeelden was zelfs reeds de afschaffing van de doodstraf. Veel belangstelling schonk hij aan den voor Holland zoo gewichtigen tak van waterstaat, gelijk de sluizen te Katwijk en allerlei droogmakingsplannen en ontwerpen bewijzen. Hoewel zelf Roomsch-katholiek, stond hij tegenover de grootendeels Protestantsche bevolking op een zeer onpartijdig standpunt; zoodat zelfs zijn geloofsgenooten, die eerst groote begunstigingen voor zich van hem hadden verwacht, zich toch op den duur in hem teleurgesteld zagen [1], daar hij hoogst verdraagzaam tegenover alle belijdenissen was en slechts zelden [2] ten bate van de katholieken andere secten griefde. Liet zijn

[1] Loosjcs bi. 89—99.

[2] Dit was wel het geval met de Waalselie Kerk in den Haag, die hü aan de katholieken gaf.

Nijhoff, Geschiedenis dl II. *22

-ocr page 358-

338

7,oig voor het leger en de vloot te wenschen over, gelijk bij zijn op de welvaart van het volk berekende politiek begrijpelijk was; dat hij de conscriptie niet wilde invoeren, hetgeen de keizer evenzeer van hem eischte, is wel een bewijs, dat hij rekening wilde houden met den nationalen geest van het volk, die steeds tegen het militarisme was geweest.

Naast al die pogingen ten goede maken zijn instelling van ridderorden, maar vooral zijn oprichting van een nieuwen adelstand een vreemd figuur. Het laatste denkbeeld was hem waarschijnlijk ingegeven door eenige edellieden uit zijn omgeving; doch daar aan de nieuwe edelen allerlei verouderde privilegiën werden geschonken, kunnen we ons begrijpen, dat de voorstanders van de beginselen van gelijkheid aller burgers zich er zeer aan ergerden. Een en ander vloeide voort uit Lodewijk\'s zucht om te pronken met zijn koningschap en uit zijn aangeboren ijdelheid. Alles te zamen genomen echter was het volk gedurende de vier jaren zijner regeering er niet ongelukkig aan toe en vermeerderde ook door andere niet ongunstige tijdsomstandigheden de welvaart; zoodat ons de naam van „le bon roi Louisquot;, in den mond des volks levende, niet bevreemdt.

En nu de mannen, door wie hij zich in de verschillende takken van bestuur liet voorlichten. De meeste staatsdienaars, die met Schimmelpenninck gearbeid hadden, bleven ook Lodewijk ter zijde staan; wel een bewijs de.t hij niet was gekomen, om met de traditie van het volk te breken en dus een hoogst verstandige maatregel. Namen als die van Gogel, van der Goes, Verhuell, Mollerus, van Hooff, van der Heim, Kraijenhoff en niet het minst Roëll, later ook van Maanen, Cambier, Appelius, Dirk van Hogendorp, Daendels; het zijn allen namen van goeden klank.

Beginnen we met den laatstgenoemde, niet het minst daarom, omdat de naam van Daendels reeds schittert op de eerste bladzijden van onze revolutie en hem onder Lo-

-ocr page 359-

339

dewijk de fianzienlijkste ambten ten deel vielen. De laatste jaren had de voorheen zoo vurige republikein en uitstekende generaal ambteloos doorgebracht. Het Uitvoerend maar vooral het Staatsbewind had hem gedesillusioneerd; de politiek was hem onverschillig geworden; met hart en ziel wijdde hij zich van 1802—1806 aan het landbouwbedrijf. Uit die onverschilligheid voor de staatkunde ontwaakte hij echter bij de komst van koning Lodewijk in Holland. „Een koningschap, geënt op republikeinschen stam, zou het goede door de republiek gewrocht, behouden en verbeteren en de verdeeldheid doen plaats maken voor eenheid van wil en handelingquot; [1]. Met hem waren er vele oud-republikeinen, die het goede van het koningschap van Lodewijk verwachten. Na eerst weer in militaire betrekking met de verdediging van Friesland en Groningen belast te zijn geweest, werd hij daarna gouverneur van Oost-Friesland, dat in Lodewijk\'s dagen na den slag van Jena, op Pruisen veroverd, tot de departementen van Holland werd gerekend. Belangrijker echter was de post, die hem in 1808 werd opgedragen. Toen werd hij gouverneur-generaal van Nederlandsch Oost-Indië. Het moge nog een niet opgelost historisch vraagstuk zijn, hoe dat hooge ambt door Daendels is vervuld [2], een belangrijk tijdvak was zijn regeering zeker in de geschiedenis onzer koloniëq. Groote dingen kwamen er in dien tijd op Java tot stand.

[1] Dr. J. Mendels. H. W. Daendels. bl. 295.

[2] M. L. van Deventer. (Deopkomst van het Ned. gezag over Java XIII) beoordeelt D. zeer ongunstig. Daarentegen verdedigt o. a. Mendels hem in het Toevoegsel van zgn werk bl. 205 vlg. Over dit punt in geschil zal eerstdaags door Mr. J. E. Heeres in de Indische Gids nieuw licht verspreid worden De datum van ontslag door Dr. Mendels als de 21e November 1810 opgegeven, is bljjkens de stukken i i het Rijksarchief aanwezig, abusive-lyk. Daarmee hingt samen de vraag, in hoever Napoleon Daendels als gouverneur-generaal vertrouwd heeft. Misschien verdacht hjj hem wel van den wensch, om zich zelf van Java meester te maken Later echter heeft hy weder zeer in de gunst van den keizer gedeeld, dien hij naar Rusland volgde. Aan hem werd toen de verdediging der vesting Modlin toevertrouwd. Mendels. bl. 300.

22*

-ocr page 360-

340

Aan de verbetering van de verkeerswegen, en van den gezondheidstoestand op Batavia, zoowel als aan de uitbreiding der koffleteelt besteedde hij groote zorgen. Dat hij zulks niet deed in den geest van het philanthropisch koloniaal stelsel onzer dsgen, behoeft geen betoog. Integendeel met ijzeren gestrengheid en wreedheid ging hij daarbij vaak te werk. Doch vergeten we niet, dat allen geen wegbereiders van de nieuwe begrippen konden zijn, dat het cultaurstelsel van graaf van den Bosch nog verre te zoeken was en dat over Java in die dagen wel een man mocht staan, met ijzeren wil en gestreng karakter. Daendels was een geducht autocraat, en had als zoodanig natuurlijk vele vijanden. Dat echter Lodewijk hem dien gewichtigen post toevertrouwde , was wel een bewijs, dat de koning begreep, welk een man daar noodig was.

Ten tweede Dirk van Hogendorp. Het is nog niet lang geleden, dat bij vernieuwing de aandacht gevallen is op dezen ouderen broeder van Gijsbert Karei [1]. Tegenover de vergoding, waarvan deze laatste het natuurlijk voor werp is geweest na de verlossing van de Fransche heerschappij, moest zijn broeder, die in Napoleon zijn godheid zag, wel voor het Nederlandsch nationaal gevoel geheel op den achtergrond blijven. „Wij nakomelingen hebben leeren onderscheidenquot; [2] en door dien geest des onderscheids is het gebleken , dat de oudere broeder van Gijsbert Karei een hoogst belangwekkende figuur is in onze geschiedenis van den aanvang dezer eeuw. Zijn groote onvergankelijke verdienste is zijn strijd tegen het oude stelsel van koloniale exploitatie, waardoor hij den weg gebaand heeft tot de nieuwe begrippen [3]. Doch daarnaar kunnen we hier slechts verwijzen Tijdens de regeering van Lodewijk stond hij de meening voor, dat de eenige kans om zelfstandig

[1] Zyn mémoires zijn in 1887 door zyn kleinzoon in \'t licht gegeven en in 1890 heeft Mr. J. A. Sillem een belangrijke studie aan hem gewyd

[2] Sillem 11 bl. 144.

[3] Sillem. bl. 96—140.

-ocr page 361-

311

te blijven in de engste aansluiting aan de politiek van den keizer lag. Vandaar zijn minder aangename verhouding tot den koning, die koning in werkelijkheid wilde zijn en in meer dan in één opzicht Napoleon tegenwerkte. Een tijdlang was hij als minister van oorlog onder Lodewijk werkzaam , doch daar hij te veel met den koning verschilde in het volgen van een gedragslijn tegenover Napoleon, werd hij in 1808 gezant te Weenen [ 1 ]. Zijn geschiedenis is een merkwaardige illustratie van het betrekkelijk recht, dat in die dagen de zuivere Napoleontische politiek had; doch zonder twijfel heeft hij dat recht overdreven. Zoo zelfs, dat hij na de herstelling van Holland en na den val van Napoleon niet beter wist, dan in het verre Brazilië zijn held te gaan betreuren.

Niet minder merkwaardig was de aansluiting van Valc-kenaer, den ouden ultra-revolutionair, aan koning Lodewijk. Waarschijnlijk begon die aansluiting bij gelegenheid van de opening der Katwijksche sluizen, welk werk Valc-kenaer, destijds hoofdingeland van Rijnland, krachtig had bevorderd. Tal van adviezen in flnancieele en economische zaken werden sedert door Valckenaer aan koning Lodewijk gegeven [2] en Lodewijk had hem daaruit als zulk een verdienstelijk man leeren kennen, dat hij, ware de koning langer aan het bestuur gebleven, zeker nog wel een plaats in den ministerraad zou hebben verkregen.

Hoe verdienstelijk Gogel zich in die dagen als minister van financiën gemaakt heeft, is bekend. Deze wist in dien „voorbeeldeloos rampspoedigen tijd bijna het onmogelijke tot stand te brengenquot; [3] ; slechts de willekeur, waarmee de koning in het sluiten van leeningen tegenover dien minister te werk ging, was de oorzaak, dat hij dien zeldzaam bekwamen man uit zijn ministerraad verloor. Zijn opvolger

[li Sillem bl. 172—226. Vgl. Mémoires (Ie D. van Hogendorp p. 184—262. ]21 Sillem, Valckenaer II. bi. 217—233.

[3] Sillem, 11. bl. 223.

-ocr page 362-

342

Appelius was, gelijk wij zagen, eveneens een erkende financieele specialiteit.

Ook van der Goes, als minister van buitenlandsche zaken, Mollerus van binnenlandsche zaken, van Hooff en later van Maanen als minister van justitie, beide betee-kenisvolle mannen uit de Bataalsche Republiek, steunden thans het koningschap van Lodewijk met hun wijsheid en bekwaamheden.

Nog zeiden we niets van Roëll, Kraijenhoff en Verhuell, doch daar dezer werkzaamheid vooral in de laatste dagen van dat koningschap voorviel, zal het volgend hoofdstuk van zelf ons de gelegenheid aanbieden , uitvoeriger bij hen stil te staan. Aan bekwame staatslieden ontbrak het Lodewijk derhalve niet, om mede aan het roer van het staatsschip te staan, waai- orkanen woedden en de schipbreuk dreigde. Doch het ongelukkige van dien tijd was, dat ook dat niet meer hielp. De groote stuurman der ge-heele Europeesche politiek hield, trots de wijsheid en den goeden wil van al onze staatslieden. Holland in zijn ijzeren vuist. Het zou en moest ondergaan.

-ocr page 363-

HOOFDSTUK XXII.

De ondergang van het koninkrijk Holland. 1810.

.Nauwelijks was Lodewijk Bonaparte een jaar koning van Holland, of liij begon reeds de ongenegenheid van zijn broeder te ondervinden. Dat toonde deze vooral in Febr. 1808, toen hij tot ambassadeur aan het hof zijns broeders de la Rochefoucauld benoemde, die meer de dwarskijker van den keizer was, ten einde Lodewijk in al zijn gangen en daden te bespieden. Vooral toch na de vernedering van Pruisen ontwaakte bij den keizer bij vernieuwing het plan , slechts tijdelijk door hem vaarwel gezegd, om Holland in te lijven. De geheime oppositie tegen het keizerlijk stelsel van den koning kon den keizer niet lang verborgen blijven. Reeds in 1808 gaf deze dan ook zijn broeder een ondubbelzinnig bewijs, dat hij hem niet langer in Holland wenschte. Hij bood hem den troon van Spanje in het voorjaar van 1808 ter vergoeding aan. Doch Lodewijk wees dat aanbod van de hand en nu kon het niet anders, of de gespannen verhouding tnssch\'en de broeders moest tot daden van vijandschap leiden

In het jaar 1808 begon reeds de openlijke strijd. Napoleon verbood in Sept. van da^ jaar den invoer in zijn rijk van koloniale waren uit Holland en • dreigde zelfs met de sluiting van Rijn en Schelde. Lodewijk gaf eerst toe en sloot de Hollandsche havens voor alle schepen in November ; doch gebruik makende van de drukten van Napoleon\'s

-ocr page 364-

344

oorlog tegen Oostenrijk , trok de koning van Holland dat streng decreet in Mei 1809 weder in. Eerst teSchönbrunn kwam dit ter oore van den keizer, die de onmiddellijke uitvoering daarvan vorderde, met bedreiging van oorlog aan Holland [1]. Andore omstandigheden vermeerderden de spanning ; allereerst de onderneming van Engeland tegen Walcheren en Antwerpen, die de onmiddellijke aanleiding van den val van het koninkrijk is geworden. Die onderneming was reeds geruimen tijd besproken; doch het duurde tot Mei 1809 voordat de uitvoering werd voorbereid. De Oosten-rijksche gezant Prins Stahremberg, kwam in Londen [2] en door diens invloed werd er een aanvang met de inscheping der troepen gemaakt. Oostenrijk namelijk hoopte, dat Napoleon na zijn overwinning bij Wagram, weer door de Engelschen in het nauw gebracht. minder gestreng in zijn vredesvoorwaarden zijn zou. Engeland door Oostenrijk overgehaald, bedoelde met den aanslag op Walcheren en Antwevpen de vernietiging der Fransche marine, terwijl het Fransche leger zich in Oostenrijk ophield. Het is bekend, hoe die onderneming tot niets heeft geleid. Wel werd Zeeland gedurende een viertal weken door de Engelsche troepen overstroomd, een tijd, die juist lang genoeg was, om Brabant en Antwerpen in verdedigbaren staat te brengen ; maar het klimaat van Zeeland was zoo vermoordend

[1] Zie over die botsing: Jorissen, De ondergang van het kon Holland bl. 22. Noot. — Over het geheel is dit hoofdstuk op die studievan Jorissen gebouwd.

[2] Tot heden heeft men steeds gemeend, dat Stahremberg zyn geheimzinnige reis over Holland deed en van h er in vermomming naar Londen overstak Die voorstelling komt ook nog in „Prins of Koning?quot; van Mr. Beaufort voor (zie bl. 112 vlgd.). De Gids van Oct. 1892, bevat echter een art. van dienzelfden schrijver over dien Oostenrijkschen diplomaat naar aanleiding van een levensschets van graaf Thiirhclm. Daaruit blijkt, dat, al vertelde Stahremberg ook in Londen, dat hij over Holland gereisd was, die reis door Zwitserland en Frankrijk met behulp van verschillende reis-passen had plaats gehad; hij bereikte zoodoende Calais, deed zich als een Israëlietisch koopman voor en wist zoo aan de Fransche politie te ontkomen. Gids Oct. 1892 bl. 58. Hoogst belangrijk is de geheele studie van dien Schrijver, aan dien grooten tegenstander van Napoleon gewijd.

-ocr page 365-

S45

voor de Engelschen, dat reeds op 2 Sept. tot de terugroeping van de expeditie werd besloten. Walcheren werd nog tot 24 December door de Engelschen bezet gehouden.

Het is dan ook minder dat voorbijgaand feit, dat belangrijk voor de geschiedenis is, dan wel de gevolgen, die het na zich sleepte voor de regeering van Holland. Niettegenstaande Lodewijk op het hooren van de tijding van den inval der Engelschen aanstonds flinke maatregelen genomen had en binnen enkele weken de Brabantsche steden versterkt waren, moest hij van den kant zijns broeders niets dan beleedigingen ondervinden. Napoleon had namelijk al lang gewild, dat hii minstens een leger van 20.000 man onder de wapens had, om op eiken inval van de zijde der Engelschen voorbereid te zijn en nu gaf hij zijn broeder van den gedeeltelijk geslaagden inval alleen de schuld. Hij ontzette hem van het oppercommando over het leger, dat Cambacéres in de afwezigheid van Napoleon had doen werven en deed dat op de meest be-leedigende manier. [!]. En wat nog meer beteekende uit het oogpunt der Napoleontische politiek, de aanval van Engeland werd hem een welkome gelegenheid, om de kusten van Holland met Fransche troepen te bezetten. Er werd een Noorderleger gevormd en zonder omslag werd er beschikt over verschillende deelen van Lodewijk\'s grondgebied Eigenmachtig werd van de krijgsmaterialen der Brabantsche vestingen gebruik gemaakt. Walcheren werd reeds behandeld, alsof het tot Frankrijk behoorde.

Nog erger werd Lodewijk\'s toestand, toen Napoleon na Jen geteekenden vrede met Oostenrijk (14 Oct.) de vrije hand kreeg, om zich met Holland te gaan bemoeien. La Rochefoucauld begon op allerlei wijze den koning te grieven en deed in naam van Napoleon de zwaarste eischen voor bet leger en de vloot van Holland. Ja nog verder ging de keizer. Hij deed den koning weten, dat het boven allen twijfel verheven was, dat de vreeselijkste rampen

[1] Zie Jorisscn, bl. 36 , 37 vlgd.

-ocr page 366-

346

Holland zouden overstelpen, indien er niet aan deze vier eischen werd toegegeven: le. de conscriptie, 2e. het bankroet, 3e. gelijkheid van douanerie, 4e. de terugtrekking van alles, wat in strijd was met de Fransche wetten. „Toegeven aan deze eischen zou zijn de overmaat van ellendequot;, zegt Roëll [!]• Daarom werd het denkbeeld van Verhuell aangegrepen; om door middel van een ontmoeting van Lodewijk en zijn broeder te Parijs tot een vergelijk te komen. Of Verhuell, die gezant te Parijs was geworden op uitdrukkelijke begeerte van Napoleon , hier weer niet een dergelijke rol vervulde als eertijds tegenover Schimmelpenninck, mag terecht bij dezen afgodischen vereerder van den keizer gevraagd worden. De ministerraad echter was eenstemmig van oordeel, dat de koning aan de uitnoodiging, om te Parijs te komen, moest gehoor geven. Lodewijk zelf scheen het minst met het plan ingenomen, hoewel het later Roëll is gebleken, dat de koning zelf zijn verlangen te kennen gegeven had, om Napoleon te Parijs te komen zien [2].

Daarop werd de regeling van het bestuur gedurende Lodewijk\'s afwezigheid vastgesteld. Het dagelijksch bewind werd in handen gesteld van den ministerraad, waarvan van der Heim voorzitter zou zijn. De behartiging der bui-tenlandsche zaken werd aan Mollerus opgedragen , omdat de titularis van dat departement den koning op zijn reis naar Parijs zou vergezellen.

Of men zich werkelijk nog iets goeds van dien toch:, heeft voorgesteld? Het zal wel geweest zijn de beste keuze tusschen twee kwade dingen; want de spanning was reeds zoo groot geworden, dat zonder die reis Napoleon waarschijnlijk aan Holland den oorlog verklaard had en dan onmiddellijk tot inlijving zou zijn gekomen. De reis zelf heeft echter ook niets gebaat; het was slechts uitstel van executie. In zake de mogelijke verdediging

|1] Verslag van W. F. Koöll. Bijlage I. bl. 199. [2] Verslag van Roëll, bi. 3

-ocr page 367-

347

van het land werd nog de maatregel genomen, dat Kraijenhoff aan het hoofd der militaire macht in Amsterdam werd geplaatst en dat geen andere dan Hollandsche bevelhebbers, aan wier trouw niet getwijfeld werd, in Amsterdam mochten blijven. Aan Kraijenhoff droeg Lode-wijk de volle verantwoordelijkheid op van de maatregelen die voor de verdediging van het land en inzonderheid voor Amsterdam mochten noodig blijken. En zoo werd de reis op den \'27sten November 1809 ondernomen en Parijs op den Isten December bereikt.

Het is hier de plaats niet, alle bijzonderheden van dat verblijf te Parijs, dat tot den aanvang van April 1810 duurde, te schetsen. Wij verwijzen hier naar de belangrijke geschriften, die daarover zijn in het licht verschenen [1]. Inzonderheid is de correspondentie tusschen van der Heim en Roell merkwaardig, die eerst onlangs het licht heeft gezien [2]. Hoe weinig ook deze beide mannen hebben kunnen voorkomen, wat over ons land in 1810 besloten was; hunne pogingen, om te redden, wat nog te redden was, zullen hun steeds den dank der nakomelingschap waardig maken. In de eerste gesprekken, die Lode-wijk met zijn broeder had, straalde reeds overal door des keizers wensch, om ons land in te lijven. „Vroeg of laat moet de vereeniging toch geschieden. Ik heb behoefte in den oorlog met Engeland aan uitgestrekte kusten. Het is daarom beter dat het nu maar geschiedt.quot; [3]. Wat waren dan de redenen , dat de reis naar Parijs nog betrekkelijk zooveel gunstiger afliep en alleen met den afstand van grondgebied eindigde ? Napoleon had blijkbaar gewild, dat zijn broeder uit eigen beweging ontslag genomen had. Tegen geweld had hij op dat oogenblik nog gewichtige bezwaren. Aan den vooravond van zijn tweede huwelijk met Maria

[1] Roëll, Verslag. 1837. Wichers, De regeering van Ken. Lod. 1892.

[2] Zie Wichers, ontleend aan het archief van Jhr. Mr. J. Roëll bl. 368—401.

[3] Jorissen 1.1. bl. 64.

-ocr page 368-

S48

Louise van Oostenrijk wilde hij zich liefst onthouden van alle openlijke daden van geweld; terwijl de Spaansche oorlog hem buitendien zoo in moeilijkheden bracht, dat hij zelfs tot vrede met Engeland geneigd scheen.

Ondertusschen, terwijl Lodewijk met zijn minister aldus als het ware in het hol van den leeuw verkeerde, hadden er in Holland zelf omstandigheden plaats, die voor den koning en het volk allergrievendst waren. Eigenmachtig wilden de Fransche troepen daar de wet stellen en op den 4en Januari waren de Hollandsche troepen verplicht om het eiland quot;Walcheren te verlaten, dat alzoo feitelijk van het koninkrijk werd afgescheurd. De vraag, in de afwezigheid van Lodewijk in den ministerraad besproken , of men zich in staat van verdediging stellen zou, werd verschillend beantwoord. Kraijenhoff, Capellen en Appelius waren zonder aarzeling voor de verdediging, de anderen wankelden, vooral onder den indruk van de brutale houding van La Rochefoucauld Op den 20n Januari werd eenvoudig het land tusschen Maas en Schelde tot territoir verklaard van het Noorderleger en werden de Hollandsche troepen daar aanwezig onder de bevelen van den Fran-schen maarschalk geplaatst. Wat deed men ook met Hollandsche maarschalken? Lodewijk mocht die hebben ingesteld even goed als den constltutioneelen adel. Napoleon verplichtte hem te Parijs beide weer af te schaffen. Ondertusschen ging Kraijenhoff voort met zijn plan om Amsterdam voör den aanval gereed te maken; een verheven denkbeeld, dat echter in een ander tijdvak van de gescnie-denis had te huis behoord. Geheel Europa boog voor den Franschen keizer; zou men dan hier alles wagen, om stellig alles te verliezen? Zoo oordeelden de tegenstanders van Kraijenhoff, die echter den moed niet liet zinken en overtuigd, dat de koning zelf zijn meening deelde, rusteloos voortging met het samentrekken der troepen en het

[1] Over Kra[jenhoff\'s edele en mannelijke houding. Zie Jorissen bl. 82—90.

-ocr page 369-

349

versterken der linie. La Rochefoucauld, die door verraad van een commies bij het ministerie van oorlog in bezit was gekomen van de minuten van Kraijenhoff s bevelen, bestreed op allerlei wijze die plannen en wist ie bewerken, dat de ministerraad in een breede missive eigenlijk Kraijenhoff desavoueerde [1]. Nagenoeg te gelijker tijd kwam er bericht uit Parijs, dat Lodewijk zich aan den wil zijns broeders had onderworpen. Zijn demissie nemen wilde hij niet. Napoleon was nog te bevreesd voor algeheele inlijving. In den bruidskorf van Maria Louise kon hij den roof van Holland toch niet nederleggen. Daarom werd er na heel wat strijd besloten tot het afstanddoen van grondgebied. In het tractaat van den 16™ Maart werd vastgesteld , dat al wat ten zuiden van de Waal lag, dus ook de Bommelerwaard en het land van Altona nevens geheel Zeeland aan Frankrijk werd afgestaan [2]. Buitendien moest Holland weer een 6000 fransche troepen onderhouden; 9 schepen, 6 fregatten en 100 kanonneerbooten uitrusten en alle handel met Engeland werd verboden. Dit tractaat waarborgde aan Holland dan verder de onschendbaarheid van het overblijvende deel; doch het was zoo schandelijk, dat Roëll, die zeer goed inzag, dat het onuitvoerbaar was, de onderteekening er van weigerde. Had Lodewijk nooit de kroon van Holland moeten aanvaarden, evenmin had hij ooit dit verdrag moeten willen sluiten. Doch aan het aanvaarden van die kroon kleefde een vitium originis [3], dat al de volgende misstappen en ellenden verklaarbaar maakt.

Lodewijk, in Amsterdam teruggekeerd, was meer verbitterd dan ooit op zijn broeder, die hem don afstand van grondgebied had afgeperst. Die verbittering toonde zich zelfs spoedig in daden. Hij deed aan alle Franschen en Fransch-

[1] Jorissen, 1)1. 90—104.

[2] Een verlies aan inkomsten van pl. m. 16 millioen.

[3] Blok, Spectator 30 Jan, 1892, bl. 38 in een beoordeeling van Wichers\' boek over Loilewyk.

-ocr page 370-

350

ge/dnden zijn ongenade gevoelen ; ja aan Kraijenhoff, den moedigen minister van oorlog, die in zijn afwezigheid zijn ontslag had moeten nemen , bood Lodewijk het gouverneurschap der hoofdstad aan ; deze echter verstandiger dan zijn koninklijke meester, wees die opdracht van de hand. Vooral de Fransche ambassadeur La Rochefoucauld werd ontweken en met minachting behandeld, welke behandeling den keizer buitengemeen ergerde. Toen hij met zijn jonge gemalin in Mei 1810 aan de geannexeerde landen een bezoek bracht, barstte hij meer dan eens in heftigen toorn tegen Lodewijk- uit en deed hij het gansche land met Fransche troepen bezetten. Nog eens benoemde toen Lodewijk een staatscommissie , die moest overleggen wat den koning te doen stond, of abdicatie hem ook werd voorgeschreven. „De instelling dezer commissie is een schoone bladzijde in de geschiedenis van den ongelukkigen koning. Hij liet volkomen vrijwillig de keus over haar lot aan de natiequot; [1] Voorloopig werd de abdicatie nog uitgesteld. Kort daarop werd de koetsier van La Rochefoucauld door het Amsterdarasche volk beleedigd. De gezant maakte van die beleediging een ernstige grief. Persoonlijke verbittering van Lodewijk tegen den gezant vermeerderde de spanning en Napoleon, van alles onderricht, riep zijn ambassadeur terug en brak alle gemeenschap met Lodewijk af.

Het persoonlijk lot van den koning werd werkelijk van dag tot dag meer en meer tragisch. Het volk gevoelde sympathie voor hem, omdat hij ons belang voorstond. De hoogere standen erkenden de onvermijdbaarheid van een beslissing. Het kon niet langer zoo duren. Nog eenmaal ontwaakte in Lodewijk de wensch, om Amsterdam ten uiterste te verdedigen, doch de ministerraad verklaarde zich eenparig er tegen. De Fransche troepen zouden den 4en Juli de hoofdstad bezetten. Twee dagen te voren reisde Lodewijk van het paviljoen te Haarlem af en vluchtte hij uit zijn

[1] JöPissen bl. 149, 150.

-ocr page 371-

851

knninkiiik [1], En daarmede was het lot van dat koninkrijk beslist. Want ieder kon toch wel berekenen, dat het koningschap van den 6-jarigen Napoleon Lodewijk, den zoon des konings, door den keizer een bespottelijkheid zou geacht worden. Den 9™ Juli 1810 werd Holland bij het keizerrijk ingelijfd.

Medelijden met hen, die onder koning Lodewiik het land bestuurden en thans den ondergang van het vaderland aan het wetgevend lichaam moesten verkondigen, maakt zich meer van ons meester, dan elke andere gewaarwording. Zij waren niet de hoofdschuldigen van de droevige ontknooping van dit aangrijpend drama. Hunne verantwoordelijkheid wordt door allen gedeeld, die na 1795 steeds een beroep op Frankrijk deden; ja de Franschgezinde staatkunde van de geheele IS\'1® eeuw draagt daarvan mede de schuld. Van Frankrijk moest het heil worden verwacht, zoo droomde men steeds sinds den vrede van Utrecht en in dien droom liet men zich in slaap wiegen en vergaten geaeele geslachten, dat het gevaar juist van die zijde dreigde, waarvan men het heil verwachtte. En toen nu na 1795 zelfs de edelsten en besten bij al wat ze deden voor het vaderland het parool van Frankrijk bleven verwachten , toen was er maar in dat land noodig een man als Napoleon, om op zijn tijd met ons te doen wat hij begeerde.

1

Vgl. vooral de treffende bijzonderheden gedurende de laatste maanden. Jorissen bl. 130-174 en Wichers bl. 187 -240.

-ocr page 372-

HOOFDSTUK XXHI.

Holland onder het Keizerrijk. I. (1810-1813).

De wederziidsche invloed van de staatkunde ftn de geschiedenis , die niet altijd voordeelig is voor de wetenschap en de politiek, maar toch onbetwistbaar zich steeds doet gevoelen, is na het oorlogsjaar 1870 nergens sterker gebleken dan in Duitschland en in Frankrijk. Hoe wordt sedert de nieuwe vestiging van het Dultsche Keizerrijk door geschiedschrijvers meer dan ooit het Duitsche rijk onderzocht en alles uit de asch te voorschijn gehaald, om het in voorgaande eeuwen afgebiande gebouw voor de oogen der nakomelingen als in nieuwen luister te herstellen ! Hoe proeft men op elke bladzijde van het beroemde werk van den tegenwoordigen Staatsgeschiedschrijver [IJ, dat het geheel is geschreven onder den machtigen indiuk van de wedergeboorte van het Keizerrijk. En Frankrijk, dat zijn tweede Napoleontische periode (1849—70) voor een groot deel te wijten had aan de bewondering en de vergoding van den eersten Keizer door Thiers in zijn Consulat et l\'Empire, heeft onder de hedendaagsche Republiek geschriften zien geboren worden, die den roem van Napoleon I geheel hebben ondermijnd. Wij denken

[1] Von Treitachke, Deutsche Geschichte.

-ocr page 373-

353

hier in de eerste plaats aan de gedenkschriften van Mad. de Rémusat [1] en aan de artikels van Henri Taine [2], die er beide op zijn ingericht, om na al het gebeurde in deze eeuw met Napoleon en de Napoleoniden den stralenkrans aan den keizer te ontnemen. De eerstgenoemde behandelt over het geheel meer kleine bijzonderheden uit Napoleon\'s leven, die de bedoeling hebben hem zedelijk te vernietigen. Die kleine dingen overlatende aan hen, die behagen scheppen in dergelijke anecdoten, willen we, staande aan den aanvang der heerschappij van Napoleon over ons land, eens eenige oogenblikken met aandacht luisteren naar de conceptie van ïaine, die een oordeel over Napoleon\'s persoonlijkheid velt, zoo scherp snijdend en vernietigend, als nog nooit over hem gestreken is.

„Bovenmatig in alles staat Napoleon niet alleen buiten elke lijn, maar buiten elke lijst van zijn tijd; door zijn temperament, zijn instincten , zijn vermogens , zijne verbeelding, zijn hartstochten, zijn moraal, schijnt hij gegoten te zijn in een geheel afzonderlijken vorm en samengesteld uit een geheel ander metaal dan zijne medeburgers en tijd-genooten. Het is zoo klaar als de dag: hij was noch een Franschman, noch een mensch van de ISSe eeuw; hij behoort tot een geheel ander ras, tot een geheel anderen tijd; bij den eersten oogopslag ontdekt men in hem den. Italiaan. Geboren tijdens den onafhankelijkheidsoorlog, dien Corsica met hopeloozen leeuwenmoed in 1769 tegen Frankrijk voerde, dat het eiland voor 40 millioen frank van Genua gekocht had, bleef hij trots de vrijwillige onderwerping der Corsicanen, anti-Franschgezind gedurende zijn geheele jeugd. Destijds moet hij zelfs eens gezegd hebben tegen een zijner kameraden op de militaire school te Brienne: „De Franschen zal ik al het kwaad berokkenen, dat ik ooit zal kunnen.quot; Aan Paoli, den Corsicaanschen vrijheidsheld, dien hij vergoodde, schreef hij: „Ik werd

[1] Mémoires, publ. par son petit-tils Paul de Rémusat. 1880.

[2] Revue des deux Mondes. Févr. et Mars. 1887.

Nuhoff, Geschiedenis dl. II. 23

-ocr page 374-

354

geboren, toen het vaderland onderging. Dertig duizend Franschen, op onze kusten uitgebraakt, den vrijheidstroon in golven bloeds verdrinkend, dat was het hatelijk schouwspel, dat mijne blikken treffen moest. De kreten der stervenden, de verzuchtingen der onderdrukten, de tranen van de wanhoop omringden van mijn geboorte af mijne wieg. Ik wil met het penseel der schande de lage lieden, die de gemeenschappelijke zaak verraden hebben, zwart maken.quot;

„Aan dergeiyke sentimenteele uitroepen herkent men den jongen man, die Rousseau in zijne emphatische uitdrukkingen wilde navolgen. Doch die geleende kleêren, die hem hinderen, passen niet voor de maat van zijne persoonlijkheid. Want eigenlijk heeft geen enkel politiek of sociaal geloof dier dagen heerschappij over hem. Komt hij in aanraking met de mannen van het gezag uit de dagen van het Schrikbewind of het Directoire, voor elk partij-fanatisme blijft hij koud ; hij houdt zich steeds beschikbaar voor elke zaak en is alleen bedacht op zijn eigen fortuin. Zoo wordt hij hoe langer hoe meer een echte condottiere, hoe langer hoe onafhankelijker bende-opperhoofd, onder schijnbare gehoorzaamheid, zijn eigen zaken drijvend en alles tot zich zelf terugbrengend. De Fransche criticus is het dan ook geheel eens met de karakterbeschrijving, die in den aanvang onzer eeuw een van Napoleon\'s grootste vijandinnen, Mad. de Stael van hem gaf, waarin o. a. deze woorden voorkomen: „Geen enkele emotie van het hart kon op hem invloed uitoefenen. Een menschelijk schepsel beschouwt hij als een feit of als een zaak, nooit als een gelijke. Hij haat niet meer dan hij liefheeft; er bestaat niets voor hem dan hij zelf; al de rest der schepselen zijn cijfers. De kracht van zijn wil ligt in de onverstoorbare berekening van zijn egoïsme. Voor hem bestaat geen enkele wet, geen enkele ideale of abstracte regel; alle dingen toetst hij aan het onmiddellijk nut, dat ze hebben. Om Napoleon te begrijpen, moet men opklimmen tot de kleine Italiaansche tyrannen van de H00 en de 16de eeuw of nog liever tot die grootere Italianen, die mannen van betee-

-ocr page 375-

355

keiiis van het jaar 1400, die militaire avonturiers, die usurpateurs en stichters van voorbijgaande Staten, van wie hij, in rechte afstamming, geheel hun wezen heeft geërfd quot; [1]

Geestig en met volledige erkenning van het verbazingwekkend groote en grootsche zijner eigenschappen, wordt dan door Taine die vergelijking met die oude Italianen voortgezet en zelfs in Napoleon hetzelfde genie gevonden, dat in Dante en Michel-Angelo woonde, wier gelijke hij is door de bovenmenschelijke grootheid zijner concepties, doch van wie hij daarin verschilt, dat zij slechts werkten op het ijskoud papier en het doode marmer; hij daarentegen op den levenden mensch, op het gevoelige en lijdende vleesch. „Den naam van een Cesar Borgia dan ook naast den zijnen te noemen, is billijker dan de namen van dien dichter en dien beeldhouwer, die edele scheppers van de ideale goederen des levens. Met Cesar Borgia heeft hij gemeen de wilde begeerte, den toomeloozen hartstocht, die in plotselinge, onweerstaanbare en allerhevigste uitvallen zich een weg banen. „In kleiner en grooter voorvallen uit zijn leven maakt de schrijver dit aanschouwelijk en zegt dan [2]: „Om zulke levendige hartstochten te bedwingen en te besturen, was een enorme kracht noodig. Die kracht bij Napoleon was het instinct om zich zelf tot het middelpunt van alles te maken, alles tot zich terug te brengen, kortom een egoïsme, niet traag of werkeloos, maar krachtdadig en geproportioneerd aan de werkzaamheid en uitgestrektheid zijner vermogens, door opvoeding en omstandigheden ontwikkeld, door het succes en de almacht steeds grooter geworden, totdat er een monster uit was ontstaan, een kolossale ikheid te midden der menschenmaatschappij was opgericht, welker kringen steeds wijder en wijder werden, om zijn roofzuchtige plannen te voltooien , een

[1] Mad. de Stael, Considerations sur la Revolution Frangaise 3e part XXVI et 4e part. XVIII.

[2] Revue des deux Mondes 1 Mars 1887. p. 12.

23*

-ocr page 376-

356

ikheid, die door eiken tegenstand werd gekwetst, door elke onafhankelijkheid gehinderd en die geen leven dulden kon, zoo het niet een appendix of een instrument van het zijne was.

„Dat egoïsme, in zijn jeugd reeds een zijner hoofdkenmerken [1], was ook door Corsica, het land zijner geboorte, niet weinig versterkt. Daar was in de IS116 eeuw noch recht, noch wet, noch maatschappelijke verplichting bekend ; daar leerde hij van jongsaf, dat de gewone levensmanier de staat van oorlog was en dat macht boven recht ging [2]. De eerste Indrukken van de Fransche revolutie waren wel in staat, dat egoïsme te versterken, niet om het te verminderen. Zijn helder oog zag door alle phrases, waarmee de partijen zich tooiden, heen en ontdekte ras, dat het ook hier slechts gold: overwinnaar of overwonnene. Carrière te maken, zijn weg te vinden en overwinnen om machtig te worden, ziedaar zijn eenig parool. Hij kwa.m daar ook rond en cynisch voor uit. „Gelooft gij, zei hij na zijn eerste overwinningen in Italië, dat ik die zegepraal behaald heb, om de grootheid van de advocaten van het Directoire, van de Carnots en de Barrassen te bevorderen? Gelooft gij, dat ik dat gedaan heb om een republiek in Italië te stichten ? Wat een idee! een republiek van 30 millioen menschen! Het is een droombeeld, waardoor de Franschen thans verrukt zijn, maar dat met alle andere droombeelden zal vergaan. Zij hebben behoefte aan roem, aan de satisfaction der ijdelheid; maar van de vrijheid verstaan ze niets. Meent gij, dat ik mijn hof zou willen gaan maken aan advocaten in het Luxembourg? Ik zou in Frankrijk een dergelijke rol willen vervullen, als ik hier heb gespeeld; maar het oogenblik is nog niet gekomen, de peer is nog niet rijp. Ja, dat is het ware motief van

[1] Volgens de aanteekeningen van de Militaire school te Brienne/

[2] Hoe bitter de stemming was van Napoleon onder de vry bekrompen omstandigheden, waarin zijn ouders leefden, blijkt wel uit het pas verschenen boek: Madame Mère door baron Larrey. Paris 1892.

-ocr page 377-

357

geheel zijn politiek: Wachten tot de peer rijp is, maar niet dulden, dat een ander die ondertusschen plukt.

„Als consul, als keizer past hij eenvoudig in het groot die theorie van het egoïsme toe. Op zijn eerste beweging hebben de Franschen zich voor hem in alle gehoorzaamheid neergebogen en grooten en kleinen, soldaten en boeren zoowel als dignitarissen en ambtenaars gaan daarin, als ware het de meest natuurlijke toestand, met de trouw van dieren en met Byzantijnsche slaafschheid voort. Zoo werden al zijn staatsdienaren slechts instrumenten in zijne hand, die ophielden onafhankelijk en vrij te denken. Hij weet van hunne zwakheden en eigenaardigheden slechts voordeel voor zich te plukken; de gouddorst van Savary, de Jacobijnsche ader van Fouché, de ijdelheid van Cam-bacéres, het cynisme en de onzedelijkheid van Talleyrand — alles wordt door hem gebruikt en aangemoedigd, om altijd de sterkste te blijven. Hoe hij zijn broeders, door hem in koningen herschapen, behandeldu, hoe vast hij de teugels toehaalt, met welke karwats- [1] en spoorslagen hij ze doet draven en springen door de modderpoelen, zijn briefwisseling is daar, om dat te bewijzen.

„Een zeer geestige tegenstelling geeft vervolgens de schrijver van het hof van Lodewijk XIV en van Napoleon. De eerste , hoe absoluut souverein ook, te midden zijner gasten en hovelingen, steeds beschaafd en minzaam en welvoegelijk, galant en beleefd. In Napoleon\'s salons slechts de ijskoude discipline en de schitterende parade der etiquette ; overigens op aller aangezichten de duidelijke kentee-kenen van gedruktheid , vrees , onrust, gedwongenheid , alles door de houding van den dwingeland ook in gezelschappen veroorzaakt, die nooit een gracieus woord tot een vrouw sprak, allen op een afstand hield en die zich zelfs niet wilde onderwerpen aan het vulgaire wetboek van uiterlijke beschaving en dit zelfs verdedigde met de woorden : „Ik ben een apart wezen in de wereld; ik heb het

[1] Denk aan Lodewyk.

-ocr page 378-

858

recht, al uwe klachten met een eeuwig wijzen op mij zelf te beantwoorden,quot; En zoo wilde hij, dat in het groote eveneens als in het kleine ieder voor hem boog. Het vaste land wil hij geheel onderwerpen, om het te vereenigen tegen Engeland. Door welke middelen , door welke aanslagen op het volkenrecht, de menachelijkheid en de gastvrijheid , door welk een misbruik van macht, door welk een reeks van brutaliteiten en schurkenstreken, met welk een onderdrukking van de verbondene en welk een be-rooving van de overwonnen natiën, door welk een soldaten-rooverij in tijd van oorlog en door welk een stelselmatige exploitatie der volken in tijd van vrede, geheele boekdeelen zouden daarover te schrijven zijn. Daar beginnen zich van het jaar 1808 af de volken tegen hem te verheffen. Hij heeft hen zoo diep in hunne belangen , zoo levendig in hunne gevoelens gekrenkt; hij heeft hen dermate vertrapt en door vreesaanjaging tot zijn dienst gebruikt; hij heeft, behalve de tallooze Fransche levens, zoovele Spaanscne, Italiaansche , Oostenrijksche , Pruisische , Zwitsersche , Beiersche en Hollandsche levens verwoest; hij heeft zoovele menschen als vijanden gedood en zoovele doen dooden onder zijne vaandels als bondgenooten, dat de volken hem nog vijandiger zijn dan de souvereinen. Neen gewis, met een karakter als het zijne kan men niet leven ; zijn genie is te groot, te kwaadverwekkend. Zoolang hij zal regeeren, zal er oorlog zijn; hoe men hem misschien zal terugdringen binnen de grenzen van het oude Frankrijk; geen slagboom zal hem weerhouden , geen verdrag hem verbinden; vrede met hem zal nimmer anders dan wapenstilstand zijn. Hij zal dien slechts gebruiken, oin zich te herstellen en hersteld weder beginnen. En dan waartoe dat alles ? Was het een nationaal belang, waarvoor ook in vorige tijden dikwijls zooveel gruwelen bedreven zijn? Was het belang van den Staat er mede gemoeid ? De Staat! aan zijn persoon moet die ondergeschikt zijn. Zijn oogen letten niet op de natie, die hem zal overleven; de toekomst offert hij geheel aan hut tegenwoojdige op. Après lui le déluge.

-ocr page 379-

359

Napoleon zelf erkende, dat de oorlog tegen Rusland in 1 i 2 tegen het belang van Frankrijk was [1]. Later op St. Helena zal hij met aandoening uitweiden over dat Fransche volk, dat hij zoo heeft lief gehad. De waarheid is, dat hij het heeft lief gehad als een ruiter zijn paard; als die zijn geliefkoosd dier dresseert, versiert en opsmukt, als die dat streelt en aanhitst, dan is dat niet ter wille van dat paard , maar het moet hem dienen als nuttig dier, hij moet het gebruiken tot het uitgeput is, hij moet het voortdrijven door de breedste grachten en over de hoogste slagboo-men; nog deze gracht, nog die hinderpaal; schijnt het al de laatste, er komen steeds weer andere en het paard blijft noodzakelijk voortdurend wat het is, een rijbeest,

een afgemat rijbeest..... Komt het groote leger aan het

eind van 1812 in de sneeuw om, het paard heeft slechts een misstap begaan. Gelukkig het is slechts wat afgemat. De gezondheid van den berijder was uitstekend; hij heft zich weer op in den zadel en wat hem op dat oogenblik het meest bezig houdt, is niet de doodstrijd van zijn afgemarteld dier; het is zijn eigen ongeval, het is zijn reputatie als paardrijder, die in de waagschaal is gesteld, het is de indruk op het publiek, het is het dwaze van een saut périlleux met zulk een groot orkest aangekondigd

en met zulk een jammerlijken val geëindigd----Tusschen

1804 en 1815 heeft hij meer dan 1 700.000 Franschen doen dooden, waarbij men nog waarschijnlijk 2 millioen menschen voegen kan, die tot andere volken behoorden, en wel doen dooden voor zich. Wat hebben de arme, geestdriftige en lichtgeloovige Galliërs gewonnen, met hem tot twee malen toe hun welzijn toe te vertrouwen? Een dubbele invasie. Wat heeft hij hun vermaakt? Een vaderland, van alle zijden ingekort, vernauwd tot binnen de grenzen van 1789, alleen kleiner geworden te midden zijner vergroote buren, verdacht door geheel Europa en voor langen tijd in een net van aohterdocht en haat gewikkeld.

[1] Corresp. de Nap. I (Lettre au roi de Wurtemberg 2 Avril 1811).

-ocr page 380-

360

Dat was bet staatkundig werk van Napoleon, een werk van het egoïsme, gediend door het genie.quot;

Tot dusver Taine. Welk een storm van verontwaardiging er in het Bonapartistisch kamp is opgestoken door die taal, is bekend. Nooit nog was de held onzer eeuw bij uitnemendheid zoo tot in de diepste schuilhoeken van zijn hart nagespeurd en ontmaskerd dan in die woorden. De tijden waren toch al niet gunstig voor het Bona-partisme, maar waar op die wijze de eer van den grooten keizer werd vertrapt en zijn roem aan flarden gescheurd, daar was het ook voor de toekomst met alle hoop op herstelling gedaan [1], Te meer omdat het tot bezinning gekomen Frankrijk de betrekkelijke waarheid dier psychologische studie niet ontkennen kon.

En welken indruk moet niet op ons maken die ontleding van het karakter van dien man, die ook voor de verbsel-ding der nakomelingschap nog steeds oprijst als de type van onderdrukking en tirannie? Wij aarzelen niet aanstonds te erkennen, dat er een groot gebrek aan Taine\'s studie kleeft. Zuiver als zielkundige karakterstudie, is zij, naar onze meening, even waar als schoon; doch de groote historische beteekenis van Napoleon is daarbij over \'t hoofd gezien. Wij komen daarop terug; doch willen voorat eenige bladzijden uit onze geschiedenis van de jaren 1810 tot 1813 bespreken, die ten volle ons doen instemmen met het scherp en vernietigend oordeel van den Franschen schrijver.

Indien menschelijke deugden hadden kunnen bijdragen om het lot van Nederland te verzachten, dan ware zeker de keuze van den algemeenen stedehouder van Napoleon, na het vertrek van koning Bodewijk, een gunstig voorteeken geweest. Reeds meer had de keizer van zijn vorigen

[1] Van de hand van Prins Napoleon verscheen nog in hetzelfde jaar een geschrift onder den titel: Napoléon et ses détracteurs. Paris 1887.

-ocr page 381-

361

ambtgenoot in het consulaat, Ch. Fr. Lebrun , een man van groote flnancieele en administratieve bekwaamheden, gebruik gemaakt, om zijn stelsel in overwonnen staten ten uitvoer te brengen. Door den keizer tot hertog van Plaisance verheven, en tot aartstresorier van het keizerrijk benoemd, had de vroegere tweede consul zich in 1806 belast gezien met de departementale inrichting van Genua en hoewel in 1810 reeds 72 jaar oud, zag de grijsaard zich verplicht, thans den wil des keizers in Holland te gaan volvoeren. Waarschijnlijk had de beminnaar der letteren, die zich als keurig vertaler van de Ilias en het Verlost Jerusalem had doen kennen, liever zijn Muze in Parijs blijven dienen; maar Frankrljk\'s keizer spaarde noch ouderdom noch jeugd, waar het aankwam op de voltrekking van zijn wil. De letterkundige sympathieën van den alge-meenen stedehouder, gepaard aan zijn goedaardig hart, zouden wel hier en daar het kwade ietwat kunnen verzachten , maar van het voor ons vaderland vernietigend stelsel van Napoleon moest hij toch de voltrekker zijn.

Ook zijn intendant voor binnenlandsche zaken, baron d\'Alphonse, was een man, uitmuntend door gematigdheid en zachtheid, aan wiens invloed het te danken was, dat de invoering van de Fransche administratie minder zwaar drukte, dan in den aanvang verwacht werd [1].

Doch het was niet zoozeer die invoering der Fransche administratie, die de verbittering opwekte. Deze toch is onder andere namen, na 1818 blijven bestaan. Veelmeer waren het de scherpe resoluties, waarvan Lebrun en d\'Alphonse willens of onwillens de uitvoerders moesten wezen, die de verbittering van het volk opwekten. Dat wij maires kregen, prefecten en onder-prefecten, was niet het euvel; onze hedendaagsche burgemeesters en commissarissen der Koningin voor de provinciën bekleeden nagenoeg dezelfde ambten en wie leest niet met verbazing in de geschiedenis van

[1] Zie aardige staaltjes van de gematigdheid van d\'Alphonse b[) Joris-sen, De Fransche tijd bl. 405 en 40G.

-ocr page 382-

362

het gevallen keizerrijk Brazilië, dat de burgemeesterlijke waardigheid daar destijds in het geheel niet bestond? Een overwinning van orde en veiligheid inde steden mag dus gerust geacht worden de instelling der mairie, ook al moet die overgang in een anderen vorm van bestuur zijn eigenaardige lasten en bezwaren in het begin hebben meegebracht. Die waren echter overkomelijk.

Onoverkomelijk echter waren de maatregelen en middelen, die dienen moesten, om Napoleon\'s staatkundig stelsel hier te doen zegevieren. Dat moest gepaard gaan met zoo onduldbare vexatie , dat de naam des Keizers voor tijdgenoot en nakomelingschap terecht met dien van tyran is vereenzelvigd.

Allereerst de tierceering der rente, die de beurs der burgers gold, hetgeen voor Nederland wat beteekende. Dat was nog iets anders dan de 10e penning van Alva, die meer dan eenig ander middel der Spaansche politiek tot den SOjarigen oorlog voerde; nog iets anders dan de rente-reductie van Jan de Wik , die den Staat een winst gaf van ongeveer IV2 millioen, maar slechts bij overstemming kon worden doorgevoerd [I]. quot;Want wat toch beteekende die 10 pet. van alle handelswaren, wat de vermindering van 5 tot 4 pet. van de rente , bij deze al-gemeene berooving? Of is dat te sterk gesproken ? Zouden de nakomelingen van hen, die door de tierceering werden geplunderd, wellicht verplicht zijn, dien maatregel als noodzakelijk en gewenscht. in de toenmalige omstandigheden te gaan verdedigen ? [2]. Wij beamen integendeel ten volle de woorden van een beroemd hoogleeraar in de staatswetenschappen [8J: „Meermalen is het geschied, dat

[IJ Vgl. bl. 52 , 53 van Dl. II van dit werk.

[2] Jorissen [Do Fransche tjjd bl. 408, 409] wendt daartoe een zwakke poging aan; doch zijn argumenten komen mij tamelijk futiel voor. Dat de rente in deu laatsten tyd toch niet betaald was, kon toch nooit de tierceering wettigen

[3] De Bosch Kemper. Staatk. gesch. van Nederl. bl. 357. Vgl. Financieele beschouwingen van den oud-Minister Betz (Bydr. tot de kennis van het Staatsbestuur IV. 220) en Prof. Buys, over de Ned. staatsschuld 1857 (Verhandel, in Felix Meritis)

-ocr page 383-

363

een Staat de renten ziiner schulden eenige maanden, ja jaren niet betaald heeft; tijdelijk onvermogen is geen onrecht ; maar aan het onvermogen een vorm te geven van een wet is een onrechtmatige verrijking van den Staat ten koste zijner schuldeischers. Het keizerrijk Frankrijk, Holland inlijvende, moest met de baten ook de lasten overnemen .... De vereeniging met Frankrijk begon door een daad, die door eiken eerlijken staatsman een onrecht genoemd wordt.quot; Laat het zoo zijn, dat sedert jaren de financiSele toestand allerongunstigst was en wie zal dat ontkennen ? Alleen een vreemdeling, die met de blijkbare bedoeling kwam om Holland voor zich te gebruiken, kon met zulk een schending van de publieke trouw, met zulk een berooving van de beurs onzer landgenooten beginnen. \'Laat het zoo zijn, dat de maatregel dit voordeel had, dat duizenden rijke renteniers hun weelde wat verminderden en zuinigheid gingen betrachten; hoe dan met die menigte kantoren, die tot staking hunner betalingen verplicht werden en die tal van families in hun val meesleepten ; hoe dan met die armengestichten en fondsen voor weduwen en weozen , die \'1h van hun inkomsten verloren; hoe dan met die tallooze hulpbehoevenden, die van hunne inkomsten toch reeds ter nauwernood konden bestaan ? Ja, indien de pogingen van Gogel, die sedert jaren het staatsbankroet had tegengehouden, alleen bedoelden de renteniers te redden ten koste van de overige bewoners van den Staat [1] dan zou daarvoor althans in dien tijd iets te zeggen zijn geweest. Doch het is bekend genoeg, dat duizenden fa-milien, die nauwelijks het hoofd boven water konden houden, het lot der rijke renteniers door de tierceering deelden. En daarom verstaan wij den vloek, die van stonde af, dat het decreet der tierceering (9 Juli 1810) was uitgesproken, oprees tegen den geweldenaar en beklagen alleen die duizenden, dat ze dien vloek slechts in de binnenkamer konden uitstooten en niet op de openbare markt

1

Prof. Blok. Spectator 1892 bl. 38.

-ocr page 384-

364

des levens hunne grieven konden doen hooren. In stilte dulden en dragen was nog het eenige, dat in dien jammerlijken tijd werd toegestaan.

En nog was de tierceering der rente niet de ergste der maatregelen, die het stelsel van Napoleon voorschreef. „Deze toch beroofde alleen van inkomsten, het continen-taalstelsel tastte de bron van welvaart zelve aanquot; [1]. De niet-toepassing van dat stelsel, de toelating van den sluikhandel was de voornaamste oorzaak van de woede van Napoleon op zijn broeder Lodewijk geweest. Hoe deze zich uitgeput had in argumenten ten gunste van Holland, niets had gebaat en het dolzinnig plan van den Keizer , om Engeland den doodsteek te geven door het uittesluiten van alle markten van Europa, moest thans in alle scherpte worden uitgevoerd. Nieuwe decreten van 5 Aug. en 12 Sept. kwamen de vroegere besluiten aanvullen, terwijl op den 19 Oct. 1810 het bevel zelfs werd uitgevaardigd, om alle Engelsche manufacturen van Mapeis tot Holland, van Spanje tot Duitschland te verbranden. Alsof de Engelsche handel daardoor ooit kon ten ondergaan ! Alsof de wereldzee zijn handelsvloten niet naar de andere deelen der aarde kon voeren! Wij merkten vroeger reeds op, dat op de industrie van het vasteland het continentaalstelsel een betrekkelijk gunstigen invloed heeft uitgeoefend [2], doch voor geen provincie van het Fransche keizerrijk was de uitvoering er van zoo noodlottig als voor Nederland. Ons volk had steeds van den handel en de vrachtvaart geleefd. Daardoor, niet door fabriekwezen of landbouw was ons land zoo welvarend geworden. Thans werd eenvoudig alle bnitenland-sche handel belet, van zelf stond ook daardoor de binnen-landsche stil. De havens en kusten werden door douanebeambten bewaakt, die de trouwe wachters van die handels-inquisitie moesten wezen. En niet alleen werd de handel, de bron aller welvaart, er nagenoeg door op-

[1] Jorissen. De Fransche tijd bl. 409.

[•2] Zie bl. 336.

-ocr page 385-

365

geheven , ook de consumptie van de koloniale waren hield er door op, daar de prijs van kofüe en suiker ontzettend steeg; hetgeen natuurlijk een dagelijks terugkee-rende grief was in al die huisgezinnen, waar het genot van die onschuldige artikelen nu moest worden ontbeerd. Tabak evenzoo; en bij dit artikel kwam nog in 1812 de onduldbare regie, die alle winsten, voorheen door den handel daarvan genoten, in de staatskas van Frankrijk deed terechtkomen.

En dan de conscriptie! Zeker ook hier was een lichtzijde. De oude tijd van huurtroepen in dienst van den Staat was lang verdwenen en ook zonder de inlijving zou ons land niet minder dan andere er uit zelfbehoud wel op moeten bedacht geweest zijn, om de vrijwillige dienstneming door de gedwongene te vervangen. De conscriptie is dan ook na Napoleon behouden. Doch de wijze, waarop ze en het, doel waartoe ze werd ingevoerd, verbitterde het volk diep. Was het om verdediging van het vaderland te doen ge-geweest, men zou die toepassing van de gelijkheid dei-burgers hebben verdragen; maar het geschiedde alleen ter wille van de grootheid en den meerderen roem van hem, die niet alleen het goud, maar ook het bloed van ons eischte, om zijn macht in Europa uit te breiden. Ook ons land werd daartoe door hem gebruikt, evenals de ruiter zijn paard, dat, hevig aangespoord, de wonderlijkste kunststukken moest verrichten en de moeielijkste hindernissen moest te boven komen, om door het starend Europeesch publiek met handgeklap te worden begroet. Bijzondere sporen werden daarbij aangezet, om des ruiters paard hier te lande goed te doen draven. Niet alleen werd de 20jarige leeftijd, gelijk in Frankrijk, dienstplichtig geacht, maar om Lodewijk\'s schade in te halen, zelfs de 23^ leeftijd, met terugwerkende kracht, als zoodanig beschouwd. Wij laten het gaarne aan romanschrijvers over, het leed te schetsen, dat in die jaren tengevolge der conscriptie in de huisgezinnen doorstaan werd; doch zoo ergens, dan was hier ook het veld van den geschiedschrijver zelf Le vinden, die

-ocr page 386-

366

in de duizenden tranen, door het volk destijds geschreid, dt) zaadkorrels zou ontdekken van het verjongde leven van het volk, waarvan wij getuigen zijn [1]. En alle standen werden evenzeer getroffen. Hoe benarder Napoleon\'s lot zelf werd, des te meer werd er gevraagd, geëischt, afgeperst. Ook de jongelingen der aanzienlijkste geslachten werden genoodzaakt deel uit te maken van het groote leger, al werd hun daarbij dan ook de quaestieuse eer bewezen als gardes d\'honneur te dienen. Nog eens, welk Nederlander moest het niet een eer achten, goed en bloed op te offeren voor de verdediging van nationale belangen? Doch tusschen de jaren 1810 en 1813 werden de zonen der Nederlanders geprest de wapens op te nemen „voor een heerscher, wiens heerschappij een onderdrukking van eigen zelfstandig volksbestaan was. Zij moesten strijden en sterven in dienst van belangen, die lijnrecht indruischten tegen die van ons volk. In vroeger dagen bande de huisvader, als hij zijne woning binnentrad, de publieke zorgen buiten en vond vertroosting in den schoot van zijn gezin. Thans trad hij ze niet binnen, dan om dieperen rouw te ontmoeten. Wat al zorgen hebben onze vaders beklemd, wat al angsten de harten der moeders bewogen, in die jaren van lijden, toen de schoot zalig werd geprezen , die geen kinderen had gebaard! Naar Spanje, naar Duitschland, naar Rusland werden de jonge mannen voortgesleept, die de vaderlijke trots en de moederlijke liefde zich als de steunpilaren van gezin , handelszaak en geslacht hadden voorgesteld. En met ieder doodsbericht, dat aankwam, scheen de keten hechter geslagen, die het privaat en openbaar geluk van het keizerrijk afhankelijk deed zijn.\'\' [2] En dat alles geschiedde om één mensch, eene kolossale ikheid , den Corsikaan Bonaparte , te dienen.

[I] „Si force d\'etre injaste, nous devions ehoisir entre les grands hommes et le grand nombre, nous dirions avee Labruyóre: „Je suis peuple !quot; (Bourdeau, l\'histoire et les historicus 1888. p. 107. Vgl. de voorrede van dit werk p. II.)

[21 Jorissen, De Fransche tyd bl. 407, 408.

-ocr page 387-

867

Eindelijk de censuur en de geheime politie. Wat de eerste aangaat, mogen we niet vergeten, dat er zelfs tijdens de Republiek nooit absolute vrijheid van drukpers lieeft bestaan. Wel was die vrijheid hier veel grooter dan in andere landen, waarvan een gevolg was, dat zeer vele beroemde werken in Amsterdam ter perse gelegd werden; doch zoowel de plaatselijke als de provinciale autoriteit had de macht, om die vrijheid aan banden te leggen. Hoe-vele pamfletten werden niet om politieke oogmerken vernietigd op grond van een uitspraak van schout en schepenen! Werd zelfs Vondel niet om zijn Palamedes vervolgd en in boete geslagen? Was het den Haag gelukt, den stouten dichter en bestrijder \'van Maurits binnen zijne jurisdictie te krijgen, geen twijfel, of de groote dichter had hetzelfde lot als zijn held Oldenbarneveldt ondergaan. Doch Amsterdam hield hem binnen zijn rechtsgrenzen en met een boete van f 300 kwam hij vrij. Genoeg, volstrekte vrijheid had hier nooit geheerscht. Door de reactie van het Staatsbewind kwamen na 1801 telkens vervolgingen in drukperszaken voor, getuige o. a. het geval van de stoute Aletta Hulshoff [1]. Doch dit alles was slechts uitzondering. Met Napoleon werd de censuur ingesteld en mocht er geen geschrift op de boekenmarkt verschijnen, dat niet officieel was goedgekeurd. Alle uitgegeven geschriften en dagbladen moesten van den stempel der keizerlijke regeering zijn voorzien; zoodat geen werk ter perse kon gaan, tenzij het van te voren was onderzocht door censoren, die in e!k departement met die contróle belast waren. De bedoeling was natuurlijk eiken tegenstand tegen den keizer in de kiem te smoren en het publiek in den waan te brengen, dat door allen om strijd Napoleon en zijn stelsel werd toegejuicht. Hoewel er in dezen niet altijd scherp werd toegezien, hetgeen een zegen was voor het behoud van den nationalen geest, neemt die oogluiking niets weg van

p] Zie bludz. 322.

-ocr page 388-

368

het ergerlijke en schandelijke van den maatregel voor den vrijen Nederlander.

Gepaard aan die censuur ging de geheime politie, een nog schandelijker aanranding der persoonlijke vrijheid; waarbij het te doen was om de gedachten der menschen zelfs in den huiselijken kring op het spoor te komen. Hoogere en lagere ambtenaren vervulden de droeve rol van spionnen, zoodat niemand meer in den dagelijkschen omgang veilig was. Hoe zelfs in Frankrijk, waar hetzelfde systeem werd toegepast, de keizerlijke regeering door dien maatregel zich zelve verachtelijk maakte, moge de aanhaling van een woord uit de gedenkschriften eener groote vereerster van Napoleon getuigen. Mad. d\'Abrantès zegt [1]; „Verre verwijderd ben ik er van, om dat inquisitoriaal systeem te verdedigen, dat zich later onder het keizerrijk door de zorgen van Fouché vestigde. Eeuwige schande over hem! Nooit zal mijn stem zich over dat onderwerp doen hooren, dan om het anathema uit te spreken over al het infame, dat er in ligt. Dat stelsel heeft misdaden, van te voren geheel onbekend in het leven geroepen en gevoelens en hartstochten geprovoceerd, wier hatelijkheid aan het fabelachtige grensde. Men heeft mannen, met het eerekruis getooid, strafbaarder dan de roovers, die men wantrouwt, de heiligste kluisters der wet straffeloos zien schenden. Niets kan de verachtelijkheden, toenmaals bedreven , verontschuldigen; toen eenmaal het systeem was gevestigd, meenden de gewilligste slaven, dat het hun plicht was de grootste laagheden en wreedheden te bedrijven.quot; [2]

Waar aldus zelfs in Frankrijk geoordeeld werd over het systeem der geheime politie, mag het nog veeleer onze verontwaardiging opwekken. Te meer, omdat dat stelsel

[1] Aan liet slot van het 79e hoofdstuk harer Mémoires.

J2] Wel ontkent de Schrijfster de schuld van den Keizer aan dit stelsel en beweert ze dat die middelen in zyn naam slechts werden bedreven. Doch tegen zulk een spitsvondige onderscheiding verzet zich geheel het auto-cmtisch karakter van Napoleon en zijn persoonlijk régime.

-ocr page 389-

369

van vreesaanjaging ook hier gewillige slaven genoeg in \'t leven riep , die zich tot dat onedel spel lieten gebruiken. Slaven! Aan dat woord heeft men aanstoot genomen en beweerd, dat het zoover niet is gekomen, dat ei bewijzen genoeg zijn bij te brengen , dat de nationale geest ook onder de Fransche overheersching niet was gestorven. En zeker, daar waren, gelijk we nader zullen zien, teekenen van nationaal leven overig gebleven; doch die zijn meer te ontdekken bij die zeldzame beminnaars van taal en letteren. die hun ideaal vasthielden trots de ongunst der tijden. Maatschappelijke menschen echter en dat waren de allermeesten, waren gevangen in het net, dat allengs over ons was heengespreid en knielden dienstwillig neder voor den Keizer en zijnen wil. Van den hoogste tot den laagste in de maatschappelijke wereld boog men zich voor hem in het stof, van wien men na den chao-tischen tijd der Bataafsche Republiek heil verwachtte, en ondertusschen nam men continentaal stelsel en conscriptie en tierceering en censuur en geheime politie als noodzakelijke middelen aan, waarmee men op eigen voordeel bedacht, nog wel zijn rekening kon maken. Slaven waren we; „want al werden we geknot in ons goed, in ons bloed, in ons grondgebied, in onzen handel, in onze taal, in onze wetenschap , in onze kunst, in onze eerlijkheid, in onze oprechtheidquot; [1]; van verzet was geen sprake; men knielde voor de zon van het keizerlijk bestuur en zoo die zon langer was blijven schijnen , men had zich nog dieper in \'t stof ter neer gebogen. Of, zoo die slaafsche geest niet een hoofdkenmerk was van de jaren 1810—\'13, waarom was dan bij de bevrijding het élan der bevolking zoo gering, waarom bestond er toen zoo weinig spontane geestdrift onder de burgers ? Als we lezen, met welk een schandelijke vleitaal de hoofden der regeering, bij monde van

[1] Woorden van Dr. Beynen. gesproken.

Ni.IHOFF , Geschiedenis II.

Feestrede op den 16en Nov. 1863 uit-24


-ocr page 390-

370

Verhuell, den Keizer tegemoet traden [1]; hoe verachtelijk zelfs een man als Bilderdijk Napoleon vergoodde [2]; dan begrijpen we, hoe het domme volk er toe kwam, hem zoo te verheerlijken, als plaats had bij zijn bezoek in Amsterdam in 1811. Toen prijkte o. a. bij het tolhek van Abcoude een eereboog met het opschrift: „Napoleon le Grand, héros de l\'universquot; [3]. Twee verontschuldigingen zijn er slechts voor die lafhartige vergoding; ten eerste

[1] „Vereend met het eerste volk der wereld, geroepen door den grootsten vorst van het heelal, tot medegenieting der weldaden, die zijn uitgebreid genie en zyn vaderlijke goedheid over zjjn onderdanen verspreidt.quot;\'(!!)

f2] Napoleon ! diens borst kan gloeien Zjj voelt zich \'t recht op heerschappij;

Zy vordert, waar haar zangen vloeien Des aardrijks eerbied af, als gy.

Hy nader\', die haar durft braveeren!

Hij valt met \'s werelds opperheeren Verpletterd, sni\'zlend in het stof.

Napoleon zie daar uw dichter!

Die zinge u, schrikbrc Rykenstichter.

Die borst heeft adem voor uw lof.

(6e couplet van de Ode aan Napoleon. 1806.)

En nog in 1810 zong deze:

Ik zong den held ter eer, wien gansch Europa huldigt,

Die temmer van \'t geweld, op vrede en krijg gebiedt;

Maar was myn hart, mijn lier, zyn grootheid dit verschuldigd, Myn hem te zwakke toon voegt \'s Keizers aandacht niet.

Mijn needrig Hollandsch lied bleef in onze olmen hangen En schroomde \'t vorstelijk oor, gewoon aan stouter maat,

Waar Seine en Tiber klinkt van echte godezangen ,

Waar Pindarus Le Brun zyn zilv\'ren cither slaat.

Thans leg ik (thans is \'t plicht) myn offer aan Uw voeten O Keizer, thans mijn vorst, ai neem het gunstig aan!

Hoeveel een dichtkunst eischt, die goden mag begroeten Oprechtheid, yver , trouw , betaamt den onderdaan.

[3] Ontleend aan de beschrijving van Willem de Clercq van dien intocht des Keizers in Amsterdam. (Dagboek bl 8 vgld.) Welk een indruk dat maakte op een man zoo hoog in ontwikkeling staande als die beroemde improvisator, biykt o. a. uit deze woorden: J\'aime tout cequi impose,tout ce qui se fait en public avec solemnité et inon plus grand plaisir seraitde

-ocr page 391-

371

deze: Ook in Frankrijk werd met den persoon van Bonaparte dagelijks door de hoogstgeplaatsten de grofste afgoderij gepleegd. De aartsbisschop van Parijs zeide na de verheffing van Napoleon tot het consulaat in een pastoralen brief aan de bisschoppen: „Hij is de man gezeten aan de rechterhand Gods!quot; De bisschop van Amiens sprak zelfs de heiligschennende woorden : „De Almachtige, Napoleon geschapen hebbende, rustte van zijn arbeidquot; en een president van het hof sprak de moeder van Napoleon in deze woorden aan: „De ontvangenis, die gij hadt, toen gij Napoleon in uw boezem droegt, is zeker een goddelijke inspiratie geweest, evenals die van Mariaquot; [1]. En ten andere : de algemeene toestand van Europa in verband tot het keizerrijk in de jaren 1810—\'12. Beschouw met aandacht de kaart van ons werelddeel in die jammervolle dagen [2]. Uit het oogpunt der internationale politiek was het nog maar betrekkelijk een kleinigheid, dat ons vaderland als de aanslibbing der groote rivieren, dat een gedeelte van Noord-Duitschhnd en een gedeelte van de Westelijke strook van Italië bij het keizerrijk was ingelijfd. Doch behalve dat waren van Frankrijk afhankelijk: de Staten van het Rijnverbond , Zwitserland, het koninkrijk Italië , het koninkrijk Napels, de Illyrische provinciën, het hertogdom Warschau en het koninkrijk Spanje en met Frankrijk verbonden : het keizerrijk Oostenrijk, het koninkrijk Pruisen, Zweden, Noorwegen en Denemarken. Tegenover zulk een overmacht kon ons vaderland niet anders dan dulden, verdragen en zwijgen. Van verzet kon geen sprake zijn. Dat

pouvoir me transporter sur les places publiques d\'Athènes ou de Rome lorsque Tadmiration suivait le héros du jour, qui avait sauvé sa patrie ou le pocte qui la célebrait dignement. Cependant ces cris m\'aft\'ectaicnt d\'un sentiment douloureux etc. Zulke mannen waren er gelukkig meer; de dichter der „Hollandsche natiequot; kon niet in Amsterdam blijven.

[1] Ontleend aan het onlangs verschenen werk over Mad. Mère, door Baron Larrey. Paris 1892 I p, 288, 289.

[2J Vgl. de 9e kaart van de Atlas van Mees. Noord-Nederland gedurende de inly ving

2i

-ocr page 392-

372

zou ons in 1810-\'12 den algeheelen ondergang hebben gebracht. Was het dan nog haast niet beter mede te juichen, al moest die juichtoon vaak op do lippen door ingehouden smart worden gesmoord ? Die valsche juichtoon zou ons althans doen deelen in enkele vruchten van het keizerlijk régime. Eu dan — als de kracht van dat onwinbaar genie had uitgewerkt

Dan opent zich \'t verschiet. — \'k Zie d\'eindpaal onzer kwelling, Vervul, o geest der eeuw, vervul uw heilvoorspelling!

Zoo dichtte Kinker met het oog op het onbeschrijfelijk wee dier jaren, maar met de hoop in het hart en met die woorden eindigen we hetgeen we te zeggen hadden over de donkere schaduwzijde van Napoleon\'s overheer-sching. Ook de lichtzijde moet nog in het oog worden gevat.

-ocr page 393-

HOOFDSTUK XXIV.

Holland onder het Keizerrijk II. 1810—1813.

Onze beschouwing over Napoleon in ons vaderland van 1810—13 zou niet volledig zijn , indien we alleen op de schaduwzijden van die jaren wezen en eenzijdig de karakterschets van Taine toepasten op \'s Keizers verhouding tot ons land. We hadden alle recht om daarop in de eerste plaats te wijzen; we zouden den naam van Nederlanders niet verdienen , indien het derde geslacht onzer vaderen aan den aanvang dezer eeuw reeds toonde de rampzaligheid dier dagen te hebben vergeten, of zonder eenig historisch bewustzijn, maar deden, alsof die dagen niet zoo jammervol geweest waren. Zulk een miskenning van het onbeschrijflijk leed destijds doorstaan zou ons ten volle rijp maken voor een nieuwe annexatie, waardoor wij zelf in al wat ons lief was, werden getroffen.

Doch eenzijdig die rampen te herdenken, eenzijdig te blikken op den tyran en zijn heilloos egoïsme, waarvan hij ook ons het slachtoffer maakte, zou even weinig historisch zijn. Laat het ten volle waar zijn, dat het karakter van Napoleon zoo is geweest, als de Fransche schrijver het ons heeft geschetst; laat het waar zijn , dat de drinkbeker dien wij moesten drinken, overliep van alle kanten; — even waar is het, dat al dit zedelijk en stoffelijk kwaad

-ocr page 394-

374

een hoogere bedoeling had, en dat het den nakomelingen even helder voor den geest moet staan, waartoe als wat onze vaderen in die jaren hebben geleden. M. a. w. ■wat hebben de jaren 1810—13 bijgedragen tot onze staatkundige ontwikkeling?

Hetgeen we dienaangaande het eerst te zeggen hebben, moge een citaat van een Nederlandsch dichter en vaneen Fransch schrijver verduidelijken. Da Costa zingt ergens [1]:

God riep Napoleon, om \'t ondier te verdelgen Dat, zwellende van roof en rood van Koningsbloed Met d\' opgesparden muil Europa in ging zwelgen,

Daar \'t machtloos neder viel voor \'t Fransche helgebroed.

En St. Beuve zegt in een beoordeeling van het beroemde werk van Thiers over het consulaat en \'t keizerrijk [2];

„Toen Napoleon zich aan de wereld vertoonde, riep de maatschappij in grooten nood om een redder; de beschaving, door vreeselijken strijd uitgeput, was in zulk een crisis gekomen, waarin de wilde, dien zij steeds in haar boezem draagt, zich met stoutmoedigheid verhief en op het punt was haar te overstelpen. Tegenover die dreigende verwildering deed de publieke stem een beroep op een held, op een dier machtige en zeldzame menschen , die de natuur der dingen in den grond verstaan en die, op dezelfde wijze, waarop ze voorheen dwalende volksstammen zouden hebben weten te vereenigen , thans de ent-zenuwde en gedemoraliseerde klassen hereenigen, ze nog eens als in een bundel samenvatten en de maatschappij wederom uitvinden. Een dier mannen was Napoleon en deze redder was sterk genoeg van hoofd en armen, om zich weder meester te maken van een maatschappij, die aan den rand van den afgrond was gekomen en haar weder op hare grondslagen te bevestigen.quot;

Dit denkbeeld, over het hoofd gezien door de ontledende

[1] Uitgave van Hasebroek 187G bl. 319. Napoleon.

[2] Causeries du Lundi I. p. 139.

-ocr page 395-

kritiek van den psycholoog, moet bij de beschouwing van Napoleon zonder twijfel door den geschiedkundige worden vastgehouden en ten volle erkend. Zelf zoon der revolutie was deze titanische Corsikaan bestemd, om de revolutie te bedwingen en te bezweren. Waar zou het met Frankrijk, waar met ons vaderland zijn heengegaan, zonder de verschijning van dezen in alles buitengewonen man, wiens peilloos egoïsme toch stond in den dienst van het genie, om de wereld van den afgrond te redden? O zeker de revolutie was in beginsel schoon. Het jaar 1789 in Frankrijk en ook de eerste jaartallen onzer Bataafsche Republiek zullen steeds een onvergetelijke bladzijde in de geschiedenis van beide landen blijven. Daar moest bij beide volken een zee van onrecht, willekeur en trots gedempt worden. De muren van het Jericho van het ancien régime moesten zoowel hier als daar onder bazuingeschal geslecht worden. En ongelukkig de man onzer eeuw, die de schoone betee-kenis van het symbool der rechten van den mensch en den burger dier dagen niet begrijpt. De vrijheid, gelijkheid en broederschap, die begraven waren onder een berg van privilegiën van vorsten en standen, van steden en gewesten , ze waren een nieuw evangelie voor de verdrukte menschheid. Doch waar moest het heen, zoo aan die schoone gedachten de geheel vrije loop werd gelaten, zonder dat ze voor de bestaande maatschappij pasklaar werden gemaakt ? Waar moest het heen, zoodra de lage hartstochten der menschen zich meester begonnen te maken van die schoone denkbeelden en die alzoo vermengd met al de gewone ondeugden van het menschelijk hart, tot de jammerlijkste buitensporigheden oversloegen? Het Schrikbewind en het Directoire in Frankrijk, de machteloosheid van de nationale conventie en van het uitvoerend bewind in ons land geven daarop het antwoord. De schoonste gelegenheid stond open voor de reactie, om haar spel te beginnen en op de puinhoopen der revolutie het ancien régime weer op den troon te plaatsen. Om dit te voorkomen, om te verhoeden, dat de strijd der Revo-

-ocr page 396-

376

lutie niet gansch vergeefs was gestreden, moest daar optreden een man van buitengewone proportiën, een man, zoöals Taine te recht zegt, staande buiten elke lijn en elke lijst van zijn tijd; die zoo oneindig hoog boven al zijn tijdgenooten uitblonk, dat allen om strijd een redder in hem zouden ontdekken en, die uit de wanorde en den chaos, waarin de maatschappij dreigde te verzinken, orde zou weten te scheppen; die door de kracht van zijn genie gansche volken zou dwingen hem als hun leidsman te erkennen. Zoo geschiedde ook hier van stonde af, dat Napoleon\'s ster begon te rijzen. Welke mannen van betee-kenis ook ons vaderland aan \'t eind der voorgaande en In \'t begin dezer eeuw opleverde, allen zagen, niet minder dan de grootsten zijner eigen landgenooten, in Napoleon\'s ster een baken voor de maatschappij. Wat hij ook was voor zich zelf, hoe onzedelijk, hoe zelfzuchtig, hoe geveinsd , hoe gewetenloos; de man, die de macht had, om alle Franschen rondom de banier van het ééne vaderland te vereenigen, de man, die de Fransche maatschappij van den afgrond redde, de man, die de kerk op haar fundamenten herstelde en den Paus voor zich deed knielen, die man moest ook in Nederland orde kunnen scheppen in den chaos der verwarring. De erkenning daarvan kan ons dan ook verzoenen met de afgoderij, die er met zijn naam gepleegd werd en met de vereering die hij ook hier genoot-

Van daar dat we instemmen met de woorden van den beroemden staatsman [1]: „Onze inlijving in Frankrijk mag geenszins alleen als een daad van Napoleontische geweldenarij worden beschouwd, noch naar de kortheid van haar duur worden geschat. Zij is in politische en rechtsorganisatie een vordering geweest, die zonder het decreet van Napoleon zou zijn vertraagd of gemist. Zij deed ons op eenmaal een stelsel van wetgeving deelachtig worden, dat ons, over menig beletsel heen, voor goed op

[1] ïhorbecke, Hist. Schetsen , bl. 152.

-ocr page 397-

877

den weg der algemeene, hedendaagsche ontwikkeling heeft geplaatst en tegen zoo menige onzekerheid, tegen monigen misstap behoed. Om dit te waardeeren, verbeelde men zich, dat wij uit het koninkrijk Holland onmiddellijk in dat der Nederlanden waren overgegaan. De Fransche omwenteling had ons wel beginselen gebracht, maar hadden we die door eigen arbeid moeten verwezenlijken, hadden wij eene algemeene wetgeving, zooals wij ze in overeenstemming met andere vernieuwde landen behoefden, zelfstandig ait eigen bronnen moeten ophalen, wanneer en hoe waren we klaar gekomen ? Hoevele verouderde bepalingen zouden we tot aanvulling hebben ingeroepen? Uit welke boeken zouden niet al verlegen Nederlandsche beginselen zijn opgezocht? Hetgeen de inlijving ons schonk, is nog op dit oogenblik van méér beslissenden, doordringenden invloed op ons Staatswezen, dan al wat wij in constilutioneele en andere regeling sedert 1813 oorspronkelijks tot stand brachten. Een feit van zulke gevolgen verdient in allen deele te worden erkend.quot; Bij de aanhaling dezer woorden mag niet vergeten worden, dat ze geschreven zijn in het jaar 1838, dus nog geruimen tijd voor de vruchtbare staatkundige werkzaamheid van Thor-becke zelf. Vele zijner eigen wetten hebben inderdaad een even beslissenden en doordringenden invloed op ons Staatsleven gehad, als de wetboeken van Napoleon. Ook mag niet worden voorbijgezien, dat er reeds enkele wetten onder Schimmelpenninck en koning Lodewijk waren tot stand gebracht, die in de praktijk het beginsel der staats-eenheid doorvoerden. [I] En toch is het volkomen waar, dat dat beginsel, als een blijvende kracht, der natie als het ware moest worden ingebrand. [2]

[1] Daaraan hecht vooral de Bosch Kemper beteekenis in zyn beoordeeling van die denkbeelden van Thorbecke (Lett. aant. bl. 432.) Niemand ontkent ook, dat er groote gebreken waren aan het Fransche stelsel van bestuur, zooals dezelfde schrijver d. t. p. opmerkt; doch met die opmerkingen is de geniale gedachte van Thorbecke omtrent den krachtigen invloed van Napoleon op onze eenheid niet weerlegd.

[2] Jorissen, De Fransche t\\jd bl. 400.

-ocr page 398-

878

Die uitspraak klinkt hard en onmeedoogend maar is volkomen juist. Zonder de inlijving in het keizerrijk waren we nooit van onze kleinheid verlost. Ingebrand, diep ingebrand moest ons volk het beginsel der staatseen-heid. Dat konden onze vaderen van het jaar 1810—13 niet inzien. Daartoe was de pijn te smartelijk en \'■.e wreed. Doch al te lang waren er palliatieven toegepast, om de wonden van het volksleven te genezen. In 15 jaren had het niets gebaat. Daar moest een operateur komen, die het veege lichaam zonder eenig mededoogen onderwierp aan de hevigste insnijdingen. Antiseptische verbanden waren nog onbekend. Het bloed stroomde uit alle onze aderen naar de open wond en barstte golvend eruit. Pijnstillende middelen werden in den vorm van keizerlijke eerbewijzen geschonken , maar men werd door die chloroform verdoold. En gelukkig nog die verdooving: want had men de pijn in al haar kracht gevoeld, de lijder had het niet kunnen doorstaan.

Hoe, volk van Nederland ! eeuwen hebt gij getwist over het souvereine recht uwer gewesten en zelfs toen eenmaal het beginsel uwer een- en ondeelbaarheid was aangenomen, hieldt gij niet op met uw provinciaal gekijf. Ik zal u leeren — sprak de operateur — hoe gij aan dien cirkelgang uwer gewestelijke twisten ontkomt. Uw gewesten hef ik eenvoudig op: de namen daarvan [1] wisch ik voor goed van uwe kaart uit; als departementen van het Fransche Keizerrijk zal ik u alleen noemèn naar de monden uwer rivieren — want alleen als zoodanig hebt gij waarde voor mij !

Hoe, volk van Nederland! Vóór 1795 waren uwe quota\'s, daarna de amalgameering uwer schulden een eeuwig punt van geschil. Ik zal u leeren, de eenheid uwer schulden te aanvaarden en dat door den maatregel, ze alle slechts voor een derde te erkennen Dit gemeenschappe-

[1] uitgez. Friesland.

-ocr page 399-

379

lijk leed zal u de wet der onderlinge aansprakelijkheid leeren.

Hoe, volk van Nederland ! huurtroepen moesten u vroeger verdedigen en al stond er in de eerste constitutie van uw Bataafsche Republiek geschreven, dat gij een wet moest in het leven roepen van een gewapende burgermacht, verwaarloosd hebt gij schandelijk die taak uwer landsverdediging. Ik zal u leeren, door al uwe zonen aan de conscriptie te doen deelnemen, en ze te doen dienen in mijne legers, voor de toekomst dezen uwen eersten plicht beter te vervullen.

Hoe, volk van Nederland! wanorde heerschte er steeds in de administratie van uwe burgerlijke instellingen. Gij beweerdet wel een staat te zijn, maar kendet niet eens het getal uwer zielen. Uwe steden beriepen zich wel steeds op hun keuren en privilegiën, maar boorden elkander door hun onderlinge jaloezie en autonomie vaak in den grond. Ik zal u leeren, regel en orde te brengen in het burgerlijk bestuur, aan éénen wil zult gij u onderwerpen! Gij moet gaan beseffen, dat orde de eerste wet van een staatsleven is en opdat gij dat goed zoudt leeren, en uw locale ijdel-heid geheel zoudt afleggen, maak ik u tot een klein deel van een groot geheel. Gij zult Franschen zijn.

Franschen! — En met het uitspreken dier woorden mengt zich van zelf een ironische toon in die boetrede van den geweldenaar: Franschen! Maar dit is immers de vervulling van uw dierbaarste wenschen. Wat hebt ge u afgesloofd, om ons na te volgen in zeden en gewoonten ; in taal en manieren. Sedert op het eind der 17e eeuw alle oorspronkelijkheid, voorheen uw groote kracht, u verliet, knieldet ge toch reeds voor al de afgoden van Frankrijk neer; uw taal werd geheel verbasterd, uw kunst alleen imitatie ; uw beschaving , uw letterkunde , uw modes alles werd immers toch Fransch gekleurd. Gij schaamdet u toch reeds half uw burgernaam en zaagt min of meer met minachting terug naar uw lompe en plompe voorouders! Welnu, thans behoeft ge niet meer met den vreemdeling

-ocr page 400-

380

de carmagnole te dansen om den vrijheidsboom. Gij zijt onzer een; gij zijt een loot geworden van een en denzelfden stam; gij behoeft u niet meer te schamen over uw kleinheid en burgerlijkheid. De naam van Nederlander is uit-gewischt. In I\'ranschen zijt gij herschapen.

En geheel die boetrede en die ironie ze ware a grooten-deels verdiend. Doch de brutale wijze, waarop Napoleon te werk ging, om met één slag al wat Nederlandsch was, te verwoesten, werd het beginsel van ons behoud. Waar ter wereld had ooit een overweldiger zulke haastige besluiten genomen, om een overwonnen volk in te lijven ? Karei de Groote handelde verstandiger met de Saksers en Friezen en andere veroverde Germaansche stammen ; slechts enkele algemeene wetten werden geldig verklaard voor zijn geheele rijk; de meeste gebruiken der overwonnen volksstammen liet hij onaangetast, om des te meer de harten te winnen. Anders Napoleon, die met gejaagde onrust alles te onderste boven keerde, maar daardoor ook de gemoederen van zich vervreemdde.

Veel, het is waar, moest worden omgekeerd; de grond moest geheel omgewoeld en omploegd, wilde niet het zaad van het onkruid, dat hier zoo welig tierde, weder opschieten. Doch toen hij ook onze taal in den ban deed, toen mocht dit voor velen een welverdiende straf zijn, het deed toch van zelf bij de edelsten een weerzin ontstaan , die krachtig heeft medegewerkt , om het uur der verlossing te verhaasten. Terecht is opgemerkt, dat onze taal onder het Keizerrijk, trots de officieele onderdrukking daarvan, niet is verfranscht. [1] Bijna in geen tijdvak is de Fransche letterkunde minder van invloed geweest op de Nederduitsche dan juist toen we aan Frankrijk verbonden waren. Dichters , letterkundigen , onderwijzers op hoo-gere en lagere scholen hebben het palladium onzer taal weten te bewaren. De Hollandsche vlag mocht zijn neergehaald , de censuur mocht haar heilloos werk verrichten,

[1] De Boach Kemper, Staatk. gesch. bl. 365.

-ocr page 401-

381

/,ij kon niet beletten, dat dichters en redenaars uitspraken in hunne taal wat in \'s harten diepsten grond lag. Hier was het de beroemde Kemper, die als hoogleeraar te Amsterdam zijn studenten op het hart bond, om toch Nederlanders te blijven, al moesten ze zich ook op de beoefening der Fransche taal en wetgeving toeleggen en die hen opwekte om, hoe ongunstiger de tijden voor de beoefening onzer letterkunde mochten schijnen, des te meer door vlijt en standvastigheid den loop des tijds tegen te gaan. Daar dichtte Bilderdijk, die overigens genoeg mede-geofferd had aan het genie van den Keizer, in de jaren onzer overheersching vele zijner schoonste gedichten [1] en gaf hij door zijn betooverende macht over onze taal, aan dien nooit geheel gestorven levenskiem van ons nationaal bestaan nieuwe en rijke sappen. Hier weder zong Helmers, de voorheen te veel miskende zanger van de Hollandsche natie, o. a. de woorden:

Niets, niets is \'t uwe meer, met schat en bloed en magen Moet g\\j de zetels van de vryheidmoorders schragen,

Kroost van Miltiades! [2] leer nu der slaven kunst Aanbid de luimen van een meester; zoek zyn gunst,

Kniel voor hem in het stof, voorkom, vergood zijn wenken. Vernietig zelf uw geest (geen slavenstoet moet denken!)

Dan ziet hi) moogiyk\'uit zyn hoogte op u eens neer En duldt genadig dan uw hulde als opperheer.

Of Adam Simons liet zich, trots zijn herderlijk ambt, dezen dichterlijken vloek in zuiver Hollandsche taal ontvallen :

Och! had men, toen zijn beeld van koper werd gegoten. Den wreeden Korsikaan in d\' eigen kroes gestooten!

Gewis! de stoute hand, die \'t menschdom had bevryd,

Had dat metaal verdiend en \'t waar haar toegewyd.

[1] De ondergang der eerste wereld dagteekent van 1809 en is door de ongunst der tijden niet voltooid. Afscheid te Amsterdam, de Geestenwereld, Schilderkunst, de Echt enz. dagteekenen van 1811 en 1812.

[2] Onder Grieksche namen en toestanden bedoelt Helmers natuurlijk n dit fragment (van een onuitgeg. treurspel) de Nederlanden.

-ocr page 402-

382

Doch waartoe verder citaten? De namen van Kinker, Loots, Klijn, van Marie e. a. zijn nevens de genoemde voldoende, om ons te overtuigen , dat de poëzie dier dagen den geest althans wakker hield. Onder al de slavernij, waaraan grooten en kleinen zich schuldig maakten, is het althans een verkwikkend schouwspel van zulk een Idealisme der dichters getuige te zijn- Dat zij het waren, die dorsten te strijden tegen den geest dier dagen in hunne eigen taal, kan een ieder overtuigen van de hooge waarde der poëzie, al wordt die waarde niet steeds erkend. Het was dus ook in dat opzicht een geluk voor de Hollandsche natie, dat Napoleon\'s druk zoo vreeselijk was; wat een ieder gevoelde, maar niet dorst, noch kon uiten, vond in het woord der dichters zijn natuurlijke uitdrukking.

De Napoleontische overheersching was dus een leerschool voor Nederland, zooals ons volk er nooit eene bad gehad. Grooten en kleinen, hoogen en lagen, geleerden en onkundigen hadden nog nooit zoovele gemeenschappelijke slagen geduld; maar hadden ook nooit nog zoo gevoelig geleerd, dat „alle persoonlijk wel en wee van algemeene wetten afhankelijk is. Het bewustzijn is in die jaren ons ook ingegrift, dat het individueel welzijn, de persoonlijke welvaart middellijk of onmiddellijk getroffen wordt door de beginselen, die in de wetten van een land heerschen, door de maatregelen, die daarin worden voorgeschreven.quot; [1]

„Het genie is groot, maar het heelal is het ook; en er komt een oogenblik, waarop de natuur der dingen (waaronder ook het geweten der volken) te zeer miskend, zich verheft en verdedigt, een oogenblik waarop het heelal, dat men wilde verstikken, de overhand herkrijgtquot; [2]. Die geduchte waarheid zou ook het groot genie van Napoleon ondervinden. Wij waren nauwelijks een tweetal

[1] Jorissen, De Fransche tyd, bl. 418.

[2] S. Benor. 11. p. 142.

-ocr page 403-

383

jaren bij het keizerrijk ingelijfd, of die stoute tocht naar Busland werd ondernomen, die het begin van het einde is geweest. Napoleon\'s heerschzucht liet zich evenmin dooide verschijnselen der natuur als door volken en vorsten grenzen en wetten stellen. Hij ondernam het waagstuk, om tegen den winter van 1812 — 1813, de natuur in Rusland te gaan trotseeren, om daar de voltooiing zijner heerschappij te vinden en de sneeuw en de wintervorst dolven het graf zijner grootheid. De grootheid van het heelal had de grootheid van het genie overmocht.

En toch nog eenmaal, al stegen de jammerklachten in gansch Europa op over de honderdduizenden, die hun graf in Rusland hadden gevonden, toch nog eenmaal hief zich de ruiter, naar de plastische beschrijving van Taine, in het zadel op, ten koste van het arme rijpaard, dat bij vernieuwing werd aangezweept, om zijn laatste kunststukken te vertoonen. Nog eenmaal werd ook Nederland door de trots van den vernederden Keizer een last opgelegd , die verschrikkelijk was, om te dragen. De aanzienlijkste geslachten moesten hunne zonen ten offer brengen , om de eeregarde van den Keizer te vormen. Zelfs de Fransche bestuurders over ons land twijfelden aan de mogelijkheid van het behoud. , Alleen de wil des Keizers dreef hen voort, in het jaar 1813 nog hunne heerschappij staande te houdenquot; [1]. Nog eenmaal moest de kamp worden hervat. Doch al werd er door den Keizer bij Dresden een overwinning behaald, de groote volkenslag bij Leipzig (16—18 Oct. 1813), de heerlijke tegenhanger van den driekeizersslag bij Austerlitz, werd de voorbode van onze bevrijding. Daardoor ontwaakte ook bij ons het gevoel van kracht; het ingesluimerd nationaliteitsgevoel herleefde en het groote werk der wedergeboorte van Nederland werd in stilte voorbereid.

Dat werk, dat wij thans gaan beschouwen, heeft zeker veel te wenschen overgelaten. Nog zuchtten

[1] Jorissen. De Fransche tyd bl. 420.

-ocr page 404-

384

we steeds onder de naweeën der bekrompenheid, waarmede het werd in het leven geroepen. Doch al zou ons verstand daarom de Napoleontische heerschappij wel langer van duur gewenscht hebben, omdat we dan nog veel meer kwaads zouden hebben afgeleerd, dat onze staatkundige ontwikkeling is blijven aankleven; ons gemoed zegt toch, terugdenkend aan het jaar 1813: Goddank, die heerschappij nam een einde!

-ocr page 405-

HOOFDSTUK XXV.

1813.

Geen hoofdstuk onzor vaderlandsche geschiedenis kan zoo, zonder vrees voor verwarring of vergissing, alleen met een jaartal genoemd worden, als dat, waarin over de bevrijding van het Fransche juk wordt gesproken. 1813! In het gemoed van oud en jong trilt na 80 jaar bij het noemen van dat jaartal van zelf een snaar, zooals geen enkel jaarcijfer uit onze historie onze ziel in beweging biengt. Zeker het ware te wenschen geweest, dat veel ook in dat bevrijdingsjaar zich anders hadde voorgedaan; wat Pruisen in 1810 nog bezat, misten wij in 1813: eene vrouw als koningin Louise, die door hare bezieling het gansche volk meesleepte, om het juk der gehate Fransche heerschappij van zich af te schudden. Zulk een allesbe-zielende persoonlijkheid ontbrak hier, en ook bij de dauk-baie herdenking van mannen als van Hogendorp, van Stirum e. a., was het élan in het volksleven betrekkelijk gering en liet de Nederlandsche natie zich meer leiden, dan dat er kracht en nieuw leven van haar uitging, lïn toch, al mag de historie ook die schaduwzijde niet vergeten, het groote feit van dat jaar, de verlossing van den Franschen druk en de nieuwe toekomst van Nederland ondei het huis van Oranje mag niet dooi\' den kritischen geest, hoe rechtmatig ook op zich zelf, over het hoofd worden gezien ol verkleind.

Nijhoff , Geschiedenis. 25

-ocr page 406-

386

Een zeer onverkwikkelijke strijd is korten tijd na de 50-jarige herdenking van Nederland\'s verlossingtusschen geleerden over 1813 losgebarsten, een strijd, die eindelijk van den eenen kant zulke persoonlijke verhoudingen aannam, dat we niet dan noode daaraan herinneren [1]. Toch ware het van onze zijde een verzuim, indien we daarvan geen melding maakten, te meer, omdat het niet in alle opzichten een spiegelgevecht is geweest, maar de historische wetenschap er ook door met enkele trekken is verrijkt.

Hoofdquestie was in dien strijd de houding van Gijs-bert Karei van Hogendorp, die op verschillende gronden door den eenen geleerde [2] ten strengste werd voroordeelö, terwijl de andere [3], getrouw aan de traditie, Gijsbert Karei met kracht tegen dien aanval verdedigde.

Noch de wijze waarop , noch de tijd, wanneer Hogendorp aanving, vonden in de oogen des eersten genade. Bekend is het, dat de eerste oproeping, die van Gijsbert Karei op den 17 November 1813 uitging, gericht was tot de.oud-regenten van voor 1795, en dat hij eerst later, toen die oproeping geen succes had, door den invloed van Kemper en Falck besloot, den kring ruimer te trekken. Natuurlijk vond hier de criticus alle gelegenheid, om den held in zijn grootheid te verkleinen. Of werd op die wijze niet de geheele revolutieperiode in het aangezicht geslagen en was die poging van van Hogendorp iets anders dan het beroep, door den Prins van Oranje in 1799 gedaan bij den inval van het Engelscb-Russische leger, toen allen, die slechts een sprekend bewijs hadden gegeven van aankleving aan de revolutie, werden

[1] Bedoeld wordt de strijd tusschen Prof. Jorissen en Prof. Fruin. De eerste gaf ten jare 1867 zijn geschrift in twee dcelen ; De omwenteling van 1813 uit. Prof. Fruin , hoe ook erkennende de waarde der bijdragen van Prof. J. bestreed verscheidene zijner gevolgtrekkingen in den Gids van 1808 (Jan.) Daarop volgde de hatelijke wederlegging van Prof. J. in zün geschrift G. K. van Hogendorp en Leop. van Limb. Stirum 1869. Fruin\'a antwoord en kritiek. Gids 18C9 1.1. bl. 147—174 en eindelijk Jorissen\'s laatste woord.

[2] Jorissen.

[3] Fruin.

-ocr page 407-

387

buitengesloten [1]? De Leidsche geleerde verdedigde zelfs deze eerste handelwijze van van Hogendorp met een beroep op de omstandigheid, dat er voor alle dingen eensgezindheid moest bestaan omtrent de terugroeping van den Prins van Oranje [2] en dat daarvoor alleen de oud-regenten van voor 1795 de aangewezenen waren, terwijl er onder de staatslieden na dien tijd verschil van meening kon bestaan omtrent de noodzakelijkheid van den Oranjevorst. Alsof die liefde ook van de oud-regenten van voor 1795 niet van zeer recenten datum was ! Alsof de coalitie tusschen de Oranjegezinden en de aristocratische partij eigenlijk niet eerst dagteekende van 1787 en de geheele geschiedenis van onzen Staat niet opging in den grooten strijd tusschen Oranje en de Staatsgezinde regenten! Was derhalve dat de grond geweest van van Hogendorp\'s handelwijze, dan was toch die grond uiterst zwak. Het achtjarig samengaan van die beide partijen (1787—1795) was toch geen voldoende grondslag voor hun onvoorwaardelijke eenheid in de toekomst.

Neen, het kan niet ontkend worden, dat die oproeping van oud-regenten door van Hogendorp samenhing met zijn geheele politieke stelsel. Had Gijsbert Karei zijn wenschen kunnen doordrijven , dan ware de oude republiek, met verwijdering van de grootste gebreken, hersteld; was de zoon van Willem V als Willem VI en als stadhouder teruggekeerd en last not least, was hij zelf als raadpensionaris opgetreden. Het is bekend, dat naar dat ambt reeds jaren terug alle wenschen en verlangens van den eerzuchtigen jongeling uitgingen ; zijn eenig streven tijdens de restauratie-periode 1787—95 was, langs den ladder van het pensionarisschap van Rotterdam, dat hij bereikte, tot die hoogste waardigheid op te klimmen. En hoelang hij dien wensch is blijven koesteren, blijkt .wel uit de zittingen der eerste grondwet-commissie van het jaar 1814 , toen Hogendorp

[1] Zie van dit werk II bl. 295 [i\'1 Gids 1868 Jan.

25*

-ocr page 408-

388

eveneens op de herstelling van dat ambt [gelukkig te vergeefs] bleef aandringen [1].

Nu behoeft het waarlijk geen betoog, dat een dergelijke restauratie, als van Hogendorp gewenscht had, het volk niet ten goede zou zijn gekomen. We hebben slechts aan al de groote en kleine ellenden der vorige Staatsinrichting te herinneren , om ieder daarvan te overtuigen. En al nemen wij aan , dat van Hogendorp\'s wensch was, om die gebreken te herstellen ; al toonde hij zich vooral in later jaren een man van vooruitstrevende denkbeelden, al moet aan hem de eer worden toegekend, het meest te hebben nagedacht en voorgewerkt in den Franschen tijd voor de dagen, die hij aanstaande wist, toch mogen we niet over het hoofd zien (ook onze helden van 1813 waren geen halfgoden) dat geheel zijn karakter en persoonlijkheid, zijn eerzucht en hoog gevoel van eigenwaarde een nadee-ligen invloed op den loop der zaken zou gehad hebben, indien zijn oorspronkelijke wensch van de oud-regenten ware vervuld. [2]

Anders moet, naar onze zienswijze beoordeeld worden hetgeen de Amsterdamsche geleerde over den tijd, waarop van Hogendorp optrad, in het midden heeft gebracht. Terecht heeft hij dienaangaande de kastijding verdiend, hem door den Leidschen hoogleeraar gegeven. Kort en goed werd Gijsbert Karei voor de voeten geworpen, dat het hem eigenlijk aan persoonlijken moed en beleid had ontbroken, om tijdig op te treden en dat eerst ter elfder ure de opwekking daartoe niet van hem, maar van van Stirum en de Haagsche officieren zou zijn uitgegaan. Deze beschuldiging van veel ernstiger aard dan de eerste, iszege-gevierend door zijn tegenstander weerlegd. Er moest met het meeste beleid, met de grootste voorzichtigheid in de

[1] Zie Teilegen, De wedergeboorte van Nederland bl. 72 , 73.

[2] Ook het 4e deel van zyn Gedenkschriften (1888) geeft niet veel nieuw licht over deze quaestie. Dit heeft ook blijkbaar Prof. Fruin gevoeld, die , al zag hij daarnaar (Jan. !868) met verlangen uit, geen woord daarover in het publiek in het midden gebracht heeft.

-ocr page 409-

389

gespannen dagen van November 1813 gehandeld worden. Een dag te vroeg de Oranjevaan opgestoken en het bloedbad hier en elders vergoten, ware niet te overzien geweest. Het juiste oogenblik werd inderdaad door Gijsbert Karei gekozen, om zonder bloedstorting het succes te behalen, dat hij door zijn optreden gehad heeft. Ten einde dit in het licht te stellen, moet een kort overzicht der gebeurtenissen gegeven worden.

Reeds aanstonds na den ongelukkigen Russischen veldtocht begon er nieuw leven onder de volken te ontstaan, en ook Nederland bleef niet achter. Volksbewegingen, hielen daar tot oproer overslaande , hadden er in den aanvang van 1813 plaats te Zaandam, Alphen, Leiden en \'s-Gra-venhage; doch werden door de Fransche politie, die er toen nog niet aan dacht te vluchten, met geweld onderdrukt. En niet alleen onder het volk ontstond beweging; in het geheim ook onder de aanzienlijken, ten einde den invloed der te verwachten gebeurtenissen te kunnen leiden en daardoor niet verrast te worden. Diep in het geheim hadden er van dat oogenblik bijeenkomsten plaats in den Haag, waaraan mannen als van Hogendorp, van der Duyn van Maasdam, v. Stirum, Repelaer, de Jonge en Changuion deel namen; geheime uitbreiding van dat bondgenootschap was een der voornaamste werkzaamheden. De slag van Leipzig (16—18 Oct. 1813), waarvan de zekere tijding pas in de eerste dagen van November in Nederland kwam, gaf vanzelf den stoot tot krachtiger optreden van dat geheim bondgenootschap. Voorloopig echter bleef men in het verborgene handelen. En geen wonder ! De Fransche soldaten, de Fransche politie bleven nog vooreerst in het land en de Nederlandsche burgers waren allen ongewapend. Zoo de fortuin weder omsloeg, was de vreeselijkste wraakneming te duchten. Er moest dus gehandeld worden met het grootste beleid, om het juiste oogenblik te kiezen, dat men de maskers kon afwerpen.

-ocr page 410-

386

Een zeer onverkwikkelijke strijd is korten tijd na de 50-jarige herdenking van Nederland\'s verlossing tusschen geleerden over 1813 losgebarsten, een strijd, die eindelijk van den eenen kant zulke persoonlijke verhoudingen aannam, dat we niet dan noode daaraan herinneren [1]. Toch ware het van onze zijde een verzuim, indien we daarvan geen melding maakten, te meer, omdat het niet in alle opzichten een spiegelgevecht is geweest, maar de historische wetenschap er ook door met enkele trekken is verrijkt.

Hoofdquestie was in dien strijd de houding van Gijs-bert Karei van Hogendorp, die op verschillende gronden door den eenen geleerde [2] ten strengste werd voroordeeld. terwijl de andere [3], getrouw aan de traditie, Gijsbert Karei met kracht tegen dien aanval verdedigde.

Noch de wijze waarop , noch de tijd, wanneer Hogendorp aanving, vonden in de oogen des eersten genade. Bekend is het, dat de eerste oproeping, die van Gijsbert Karei op den 17 November 1813 uitging, gericht was tot de.oud-regenten van voor 1795, en dat hij eerst later, toen die oproeping geea succes had, door den invloed van Kemper en Falck besloot, den kring ruimer te trekken. Natuurlijk vond hier de criticus alle gelegenheid, om den held in zijn grootheid te verkleinen. Of werd op die wijze niet de geheele revolutieperiode in het aangezicht geslagen en was die poging van van Hogendorp iets anders dan het beroep, door den Prins van Oranje in 1799 gedaan bij den inval van het Engelscb-Russische leger, toen allen, die slechts een sprekend bewijs hadden gegeven van aankleving aan de revolutie, werden

[1] Bedoeld wordt de strijd tusschen Prof. Jorissen en Prof. Fruin. De eerste gaf ten jare 1867 zyn geschrift in tweedcelen: De omwenteling van 1813 uit. Prof. Fruin, hoe ook erkennende de waarde der bijdragen van Prof. J. bestreed verscheidene zijner gevolgtrekkingen in den Gids van 1808 (Jan.) Daarop volgde de hatelijke wederlegging van Prof. J. in zijn geaclirift

ic. van Hogendorp en Loop, van Limb. Stirum 1809. Frnin\'s antwoord en kritiek. Gids 1809 1.1. bl. 147—174 en eindelijk Jorisscn\'s laatste woord.

[2] Jorissen.

[3] Fruin.

-ocr page 411-

387

buitengesloten [1]? De Leidsche geleerde verdedigde zelfs deze eerste handelwijze van van Hogendorp met een beroep op de omstandigheid, dat er voor alle dingen eensgezindheid moest bestaan omtrent de terugroeping van den Prins van Oranje [2] en dat daarvoor alleen de oud-regenten van voor 1795 de aangewezenen waren, terwijl er onder de staatslieden na dien tijd verschil van meening kon bestaan omtrent de noodzakelijkheid van den Oranjevorst. Alsof die liefde ook van de oud-regenten van voor 1795 niet van zeer recenten datum was! Alsof de coalitie tusschen de Oranjegezinden en de aristocratische partij eigenlijk niet eerst dagteekende van 1787 en de geheele geschiedenis van onzen Staat niet opging in den grooten strijd tusschen Oranje en de Staatsgezinde regenten! Was derhalve dat de grond geweest van van Hogendorp\'s handelwijze, dan was toch die grond uiterst zwak. Het achtjarig samengaan van die beide partijen (1787—1795) was toch geen voldoende grondslag voor hun onvoorwaardelijke eenheid in de toekomst.

Neen, het kan niet ontkend worden, dat die oproeping van oud-regenten door van Hogendorp samenhing met zijn geheele politieke stelsel. Had Gijsbert Karei zijn wenschen kunnen doordrijven , dan ware de oude republiek, met verwijdering van de grootste gebreken, hersteld; was de zoon van quot;Willem V als Willem VI en als stadhouder teruggekeerd en last not least, was hij zelf als raadpensionaris opgetreden. Het is bekend, dat naar dat ambt reeds jaren terug alle wenschen en verlangens van den eerzuchtigen jongeling uitgingen; zijn eenig streven tijdens de restauratie-periode 1787—95 was, langs den ladder van het pensionarisschap van Rotterdam, dat hij bereikte, tot die hoogste waardigheid op te klimmen. En hoelang hij dien wensch is blijven koesteren, blijkt wel uit de zittingen der eerste grondwet-commissie van het jaar 1814, toen Hogendorp

[I] Zie van dit werk II bl. 295 [SJ Gids 1808 Jan.

25*

-ocr page 412-

388

eveneens op de herstelling van dat ambt [gelukkig te vergeefs] bleef aandringen [1].

Nu behoeft het waarlijk geen betoog, dat een dergelijke restauratie, als van Hogendorp gewenscht had , het volk niet ten goede zou zijn gekomen. We hebben slechts aan al de groote en kleine ellenden der vorige Staatsinrichting te herinneren, om ieder daarvan te overtuigen. En al nemen wij aan , dat van Hogendorp\'s wensch was, om die gebreken te herstellen; al toonde hij zich vooral in later jaren een man van vooruitstrevende denkbeelden, al moet aan hem de eer worden toegekend, het meest te hebben nagedacht en voorgewerkt in den Franschen tijd voor de dagen, die hij aanstaande wist, toch mogen we niet over het hoofd zien (ook onze helden van 1813 waren geen halfgoden) dat geheel zijn karakter en persoonlijkheid, zijn eerzucht en hoog gevoel van eigenwaarde een nadee-ligen invloed op den loop der zaken zou gehad hebben, indien zijn oorspronkelijke wensch van de oud-regenten ware vervuld. [2]

Anders moet, naar onze zienswijze beoordeeld worden hetgeen de A.msterdamsche geleerde over den tijd, waarop van Hogendorp optrad, in het midden heeft gebracht. Terecht heeft hij dienaangaande de kastijding verdiend, hem door den Leidschen hoogleeraar gegeven. Kort en goed werd Gijsbert Karei voor de voeten geworpen, dat het hem eigenlijk aan persoonlijken moed en beleid had ontbroken, om tijdig op te treden en dat eerst ter elfder ure de opwekking daartoe niet van hem, maar van van Stirum en de Haagsche officieren zou zijn uitgegaan. Deze beschuldiging van veel ernstiger aard dan de eerste, is zege-gevierend door zijn tegenstander weerlegd. Er moest met het meeste beleid, met de grootste voorzichtigheid in de

[1] Zie Teilegen, De wedergeboorte van Nederland bl. 72, 73.

[2J Ook het 4e deel van zijn Gedenkschriften (1888) geeft niet veel nieuw licht over deze quaestie. Dit heeft ook blijkbaar Prof. Fruin gevoeld, die , al zag hij daarnaar (Jan. !868) met verlangen uit, geen wcord daarover in het publiek in het midden gebracht heeft.

-ocr page 413-

389

gespannen dagen van November 1813 gehandeld worden. Een dag te vroeg de Oranjevaan opgestoken en het bloedbad hier en elders vergoten, ware niet te overzien geweest. Het juiste ocgenblik werd inderdaad door Gijsbert Karei gekozen, om zonder bloedstorting het succes te behalen, dat hij door zijn optreden gehad heeft. Ten einde dit in het licht te stellen, moet een kort overzicht der gebeurtenissen gegeven worden.

Reeds aanstonds na den ongelukkigen Russischen veldtocht begon er nieuw leven onder de volken te ontstaan, en ook Nederland bleef niet achter. Volksbewegingen, hier en daar tot oproer overslaande , hadden er in den aanvang van 1813 plaats te Zaandam, Alphen, Leiden en \'s-Qra-venhage; doch werden door de Fransche politie, die er toen nog niet aan dacht te vluchten, met geweld onderdrukt. En niet alleen onder het volk ontstond beweging; in het geheim ook onder de aanzienlijken, ten einde den invloed der te verwachten gebeurtenissen te kunnen leiden en daardoor niet verrast te worden. Diep in het geheim hadden er vau dat oogenblik bijeenkomsten plaats in den Haag, waaraan mannen als van Hogendorp, van der Duyn van Maasdam , v. Stirum , Repelaer , de Jonge en Changuion deel namen; geheime uitbreiding van dat bondgenootschap was een der voornaamste werkzaamheden. De slag van Leipzig (16—18 Oct. 1813), waarvan de zekere tijding pas in de eerste dagen van November in Nederland kwam, gaf vanzelf den stoot tot krachtiger optreden van dat geheim bondgenootschap. quot;Voorloopig echter bleef men in het verborgene handelen. En geen wonder! De Fransche soldaten, de Fransche. politie bleven nog vooreerst in het land en de Nederlandsche burgers waren allen ongewapend. Zoo de fortuin weder omsloeg, was de vreeselijkste wraakneming te duchten. Er moest dus gehandeld worden met het grootste beleid, om het juiste oogenblik te kiezen, dat men de maskers kon afwerpen.

-ocr page 414-

390

De verbondenen naderden echter onze grenzen; reeds werden de kozakken in onze Oostelijke en Noordelijke pro vinciën gezien. quot;Welk een indruk moest die nadering op de Franamp;che gezagvoerders en op de aanzienlijke Nederlanders maken ? De eersten begonnen zich gereed te maken, om te vertrekken en de anderen begrepen, dat het oogen-blik tot handelen gekomen was, wilde men niet als overwonnen land en volk door de verbonden mogendheden beschouwd worden.

Op den 14en November verliet Molitox- met de Fransche tioepen de hoofdstad en verlegde hij zijn hoofdkwartier naai- Utrecht. De hertog van Plaisance verliet eveneens Amsterdam, niet zonder, getrouw aan zijn goed karakter, verscheidenen zijner Amsterdamsche vrienden den raad te hebben gegeven, om met het oog op de openbare rust, maatregelen te nemen. Was daarmee liet gevaar geweken ? Nog 14 dagen lang bleven de Franschen in Utrecht en waren aldus elk oogenblik in de gelegenheid, om naar Noordof Zuid-Holland terug te keeren. Wat Woerden op den 24en November ondervond, kon, indien Molitor zulks begeerd had, eiken dag op andere plaatsen zijn voorgevallen [!]• En ook in het buitenland was Hamburg reeds het voorbeeld geweest, waartoe de wraak der Franschen hen kon drijven.

Toch moest er juist in die dagen gehandeld worden, wilde men niet door lafhartig gedrag de gemakkelijke prooi worden van Rusland en Pruisen. En er is ook gehandeld. Nauwelijks was in den Haag het gerucht gekomen van de Amsterdamsche beweging op den 15cn November, die tot het verbranden van de douanehuisjes leidde, of de oproeping ging van van Hogendorp uit tot de oud-regenten in den Haag, om zich aaneen te sluiten en onder Oranje zich te

[1] quot;Wie do juiste toedracht van zaken in Woerden wil kennen, raadplege het artikel van P. A. v. Buuren. Tijdspiegel 1888 3. bl. 221—247. Er blykt daaruit, dat de geheele onderneming op Woerden, onder generaal de Jonge en kolonel Tailing een misgreep is geweest en dat de gruwelen der Franschen het gevolg waren van hun onvoldoende verdedigingsmaatregelen.

-ocr page 415-

391

verbinden. Moge de wijze der samenroepüig een politieke fout zijn geweest, de mislukking daarvan, het nieuw bijeenroepen van een grootere vergadering op den 20en November, het tralneeren aldus van de zaak heeft meegewerkt tot den goeden uitslag. De 21e was de dag, waarop zonder aarzeling het bestuur des lands voorloopig door van Ho-gendorp en de zijnen werd aanvaard. Wij achten het met den Leidschen geleerde [1] een onbewezen stelling, dat van Hogendorp tot het openbaar optreden op dien dag tegen wil en dank zou zijn overgegaan, of althans door van Stirum en de Haagsche officieren moest worden gedwongen. Daartoe heeft de verdediger dier meening, die alle eer aan den voortvarenden van Stirum geven wil, onderstellingen noodig, die op niets berusten. Hij moest zelfs de toevlucht nemen tot de meening, dat de proclamatie, die door van Hogendorp reeds op den 20™ was opgesteld met van der Duyn, geantidateerd was. Doch waar wilden wij blijven, zoo we al de onbewezen stellingen uit dat twistgeschrijf gingen betwijfelen of verdedigen ? Voor ons is het een feit dat Gijsbert Karei steeds terecht voor den eersten man onzer bevrijding heeft gegolden; zijne omgeving was daar zelfs zoo van overtuigd, dat zelfs van der Duyn in een later geschrift, waarin hij de karak-feilen van zijn vroegeren medestander openlijk blootlegt, toch niet aarzelt, hem als den eersten de eer te geven, die hem toekwam. [2]

En bij dien moed, om trots de nog bestaande gevaren, op den 21 aten November op te treden, bij het beleidvol optreden, waarvan al het succes afhing, verdwijnt de politieke fout van den 17den voor ons in het niet. Hoe verkeerd ook gezien, het was in 1813 niet de eerste vraag: de oude regenten of de oude republiek; maar het

[1] Gfids. 1869.

[2] Geheel in overeenstemming met liet karakter van van Hogendorp, is het gedenkwaardig „Gedenkschriftquot; van van der Palm, dat, het moge hier en daar wat oratorisch zyn, over het algemeen de Juiste toedracht van zaken vermeldt.

-ocr page 416-

392

herboren volkbestaan van Nederland. De regeeringsvorm, in de tweede plaats de quaestie, zou. van zelf, gelijk geschied is, wel verbeterd worden. Daartoe kon, hoe men ook wilde, zelfs de Fransche tijd van 1795 — 1813 niet uit de geschiedenis worden weggedacht. De mannen, die toen geleefd hadden en mee gewerkt aan de instandhouding van den Staat en die met al hun nieuwe beginselen in den smeltkroes van het lijden dier dagen waren geweest, zouden niet anders kunnen, dan met de enkele korrels gouderts, die gebleven waren, den nieuwen Staat verrijken.

Tot die mannen behoorden in de eerste plaats Falck en Kemper. Deze beide mannen moeten in de historie van 1818 te zamen genoemd waren. Zij hadden in den Franschen tijd niet op een afstand de toestanden waargenomen, maar de een zoowel als de ander had zich, zonder zich schande te berokkenen, in den stroom der nieuwe denkbeelden geworpen, die sinds 1795 ons vaderland had overweldigd. Beiden hadden ze geleerd uit de geschiedenis der Bataafsche republiek, van het Koningschap van Lodewijk en de inlijving in het Keizerrijk, de kern der dingen van de schaal te scheiden. Dien kern ze zouden hem niet gaarne verloren hebben zien gaan bij de aankomst van den nieuwen tijd. „Zij hoopten beiden, dat ons land een constitutioneele regeering met den Prins van Oranje aan het hoofd zou te gemoet gaan.quot; [1]

In 1813 woonde de eerste in Amsterdam, de laatste als hoogleeraar in de rechten te Leiden. In het eind van 1812 spraken ze reeds te zamen over de mogelijkheid om spoedig partij te trekken van de veranderde omstandigheden. De diplomaat Falck, die beter dan iemand anders in Holland de kaart van Europa kende en ook onder Lodewijk zijn vaderland had gediend , maar de keizerlijke regeering haatte, was tusschen 1810 en 13 overtuigd, dat Napoleon, hoe groot ook, de vrijheid in Europa niet duurzaam onderdrukken kon. „Met de Haagsche heeren waren

[1] De Bosch Kemper, Staatk. Gesch. van Ned. bl. 375 Vgl. Lett Aaot. 1. 444, 445.

-ocr page 417-

S93

ze in den aanvang van 1813 nog niet in onmiddelliike aanraking gekomen; doch Falck wist door een man, die het wederziidsch vertrouwen bezat (waarschijnlijk Elout) waarheen hun voornemen strekte. [1]

„Het was de nacht van 15 November. Op den buitenkant van het Kattenburgereiland, stond Palck (als kapitein der nationale garde) aan \'t hoofd zijner manschappen de uitbarsting der revolutie aan te zien. De vlammen der douanehuizen stegen knetterend omhoog en spreidden hun vonken onder en over de joelende en juichende menigte. Falck noch zijn schutters traden tusschen beide. Integendeel , toen de volksmenigte den Franschen adelaar, die voor het arsenaal der marine prijkte, vorderde, gaf hij het gehate symbool der overheersching met innigen wellust prijs, om het in de vlammen te zien ondergaan. Het was de eerste dag van een nieuw leven voor Amsterdam — aan Falck, Job May en Fabius had zij dien te danken.quot; [2]

En Kemper, die in dat jaar de academische jeugd door zijn gulden lessen voorbereidde voor den toekomstigen dag en eerst geen plan schijnt gehad te hebben, om zich buiten Leiden met de omwenteling te bemoeien, kon, toen hij vernam van de oproeping der oud-regenten en dus van de verkeerde richting, die de omwenteling dreigde te nemen, niet zwijgend dien loop langer aanzien. Ondersteund door Falck, overreedt hij van Hogendorp, om den kring der saamgeroepenen wijder te trekken, aan welken wensch Gijsbert Karei gehoor gaf. Merkwaardig is de vergelijking tusschen de proclamatie, op den 17en .November uitgevaardigd, met die welke op den 20™ en 2leii November werden publiek gemaakt. In die korte speelruimte van 8 a 4 dagen ligt het verschil tusschen het oude, dat onherroepelijk was voorbijgegaan en het nieuwe, dat aanstaande was.

Toch al waren de hoofden het vrij spoedig omtrent de

[1] 11. bl. 445 Vgl. Brieven van Falck bl. 352.

[2] Joiissen, Anton Reinhard Falck. Herinneringarede. 1877 bl. 19.

-ocr page 418-

394

grondslagen van den nieuwen staat eens geworden, was het nog lang geen gemakkelijke zaak, om aanstonds liet gansche land te winnen. In Amsterdam o. a. hield men zich tot den 24cn November liefst buiten schot; d. w. z., ook daar was wel een intermediair bestuur, dat orde en veiligheid handhaven wilde, maar, daar de Frarschen nog steeds in het land waren en men beducht was voor een mogelijken terugkeer van Molitor, bleef men zich eerst tegen het algemeen bestuur verzetten, dat zich openlijk op de hand van Oranje verklaard had. Hoewel te verklaren, bleek toch alras, dat de vrees hier niet de beste leidsvrouw was geweest. En toen de hoofdstad eenmaal zich had aangesloten, wilde ze ook niet achterstaan bij de residentie. „Gelijk van deze uitging de oproeping van een algemeen bestuur, zoo ging van Amsterdam de staatkundige beweging uit tot oprichting van een grond-wettigen Staat onder een Souverein Vorst.quot; [1]

Toen de Prins van Oranje den Nederlandschen bodem op den 80™ Nov. betreden had, spoedde hij zich op den L\'en December naar Amsterdam, waar hem de souvereiniteit werd opgedragen, die door Willem na eenige aarzeling werd aanvaard. Hij had niet anders gedacht, toen hij Engeland verliet, of hij zou weder erfstadhouder worden, gelijk zijne vaderen en hij meende, dat de aanneming der grondwettige Souvereiniteit niet aan de oud-regenten zou behagen. Gelukkig echter liet hij zich overtuigen, dat die Souvereiniteit het eenige middel was, om de krankheden van den Staat te genezen.

In zeer juiste bewoordingen werd zulks in de proclamatie aan den landgenoot uitgedrukt; daarin toch komen deze woorden o. a. voor : „Niet meer zal de oude onzekerheid over de verdeeling der oppermacht uw krachten verlammen, uw macht ontzenuwen. Het is geen Willem de Zesde, dien het Nederlandsche volk heeft teruggevraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het

[1] De. Bosch Kemper, Lett. Aant. bl. 456.

-ocr page 419-

S95

is Willem de Eerste, die als Souverein vorst, naar den wensch der Nederlanders, onder het volk optreedt, hetwelk door een anderen Willem I aan de slavernij eener schadelijke buitenlandsche overheersching ontrukt werd. Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn.quot; En de Prins nam de Souvereiniteit aan, wijl de nood van het vaderland, wijl de toestand van Europa dit eischte.

„Ik aanvaard wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaard het ook alleen onder waarborging eener wijze Con-stutie, die uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert en in het volle gevoel der verplichting, die mij deze aanneming oplegt, enz.quot;

Het was Kemper, die de steller dezer proclamatie was en die daardoor toonde „de oprechte tolk van het Neder-landsche volk te zijn.quot; Hoe het derhalve mogelijk is geweest, dat men later gemeend heeft, dat de Commissarissen te Amsterdam aan Willem I de absolute souvereine macht hadden aangeboden, is onbegrijpelijk. Louter goedheid zijnerzijds, is vaak het beweren geweest van hen, die meenen dat onze eerste Souverein uit het huis van Oranje, door een grondwet te geven, afstand deed van een recht, hem absoluut geschonken. Zeker eenige aanleiding tot die meening bestaat in het autocratisch karakter van dien eersten koning, zoowel als in de verregaande passiviteit van het Nederlandsche volk, waarvan het grooter deel zoo onverschillig was omtrent de politiek dier dagen, dat men meende, alles alleen door den naam van Oranje te hebben gewonnen. [I] Maar de weinig verstandigen die er waren, beseften toch wel dat dit niet aanging en dat men toch waarlijk niet belust kon zijn op een onbeperkt vorstelijk gezag [2],

Van daar die gedurige herhaling van de belofte van eene

[1] Men onthield zich geheel van staatkundige beschouwingen; er was een staatkundig weekblad, dat echter by gemis aan belangstelling spcedig ophield te verschijnen.

[2] Gids 1864, I 1813 en 1814 in onderling verband beschouwd, bi. 79-

-ocr page 420-

396

grondwet, die de aloude vrijheid zou verzekeren [1]; en de op den Souverein rustende verplichting, om aan het Nederlandsche volk een constitutie te verschaffen, die gegrond op het beginsel der Souvereiniteit, aan het bestuur de vereischte eenheid en kleur verleenen en aan de ingezetenen het volle genot zou verzekeren van de herwonnen vrijheid en onafhankelijkheid. [2]

Wat beteekenen die woorden anders, dan dat de vorst geen absoluut heerscher zou zijn, waar het volk zijn recht zou gewaarborgd zien? Dat hij het toch eenige maanden geweest is, zoolang de grondwet niet was vastgesteld, was onvermijdelijk; doch als iets blijvends werd dit door niemand gewenscht.

De daad van Kemper en Scholten was in den grond der zaak onregelmatig; maar in oogenblikken van omwenteling kunnen zulke daden nooit geheel wegblijven. Algemeen word de aanbieding der souvereiniteit dan ook erkend, hoewel ook oud-regenten, die hun privilegien wilden gehandhaafd zien, die aanbieding afkeurden. Volgens hunne zienswijze hadden de Staten dat moeten doen. Zou soms Hogendorp in zijn proclamaties, waarin Willem Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden werd genoemd op die rechten der Staten gedoeld hebben?

Kemper trok zich binnen den kring zijner academische werkzaamheid terug; reeds op den 4lt;icn December nam hij zijn ontslag als commissaris-generaal. Door zijn invloed was ondertusschen Falck tot secretaris van het algemeen bestuur benoemd. Andere commissarissen-generaal, die benoemd werden, waren Canneman voor financiën, van Stralen voor binnenlandsche zaken, öijsbert Karei van Hogendorp werd secretaris van Staat voor de buitenland-sche zaken, van der Hoop secretaris voor de marine, terwijl van Maanen met de justitie belast bleef. Mannen

[1] Proclamatie van 6 Dec.

[2] Woorden uit het besluit van 21 Dec. 1813, waarby de Commissie tot ontwerping der grondwet werd benoemd.

-ocr page 421-

897

als Verhuell, Goge! en Dirk van Hogeudorp wilden den nieuwen Koning niet dienen. Gogel alleen heeft in latere jaren den Koning nog in flnancieele zaken raad gegeven.

Tal van besluiten werden er reeds aanstonds in de eerste maanden van de nieuwe orde van zaken genomen, al was er vóór de invoering der grondwet iets zeer onregelmatigs in, dat in den persoon van den Souverein de wetgevende en de regeerende macht vereenigd was. Ja zelfs daarna heeft de regeering, door misbruik te maken van Koninklijke besluiten, niet voldoende het grondwettig verschil tusschen wetgevende en uitvoerende macht in het oog gehouden. Toch zal niemand ontkennen, dat de besluiten vóór de grondwet van 1814 meer dan voldoende waren gerechtvaardigd.

Daar moesten aanstonds tal van maatregelen genomen worden , die de drukkende Fransche bepalingen op zij zetten. Vooral in zake van belastingen moest een nieuwe orde komen; ook een reglement van volkswapening en militie werd vastgesteld; de vrijheid van drukpers werd weder gewaarborgd; de geheime Fransche politie verviel; doch aangezien de vijand nog op verschillende plaatsen van het land was, bleef er een algemeen commissaris van politie noodig. Ook werd de wet van 1806 op het lager onderwijs weder in werking gebracht.

Het ontbrak zeker niet aan maatregelen, die genomen werden ten bate van bijzondere personen. Zoo werden ambtenaren bij de finantieele administratie, die in 1795 ontzet waren, bij voorkeur weder geplaatst; en ook aan militairen, die de laatste 20 jaar uit den dienst waren geweest, werd predilectie gegeven. „Bijzondere considera-tiën verwarde men met de eischen van een goeden dienst; daardoor werden bekwame hoofd-ambtenaren en hoofd-offl-cieren vaak belemmerd in hun directie, terwijl de voorkeur aan enkelen geschonken, het vermoeden van een triomf van de voormalige Oranje-partij deed veld winnen. Zocht de regeering dit weer weg te nemen door gunstbetoon aan personen, die tot de patriotten behoord hadden, dan

-ocr page 422-

398

klaagden weer de oud-Oranjegezinden, dat de Vorst hen vergat.quot; [1]

Kortom er werd veel ook in de maanden van overgang gedaan, dat onze Staatsinstelling ten goede kwam. Nu kwam het er maar op aan, dat de Franschen voor goed ons land verlieten en dat de grondwet tot stand kwam. Het eerste had niet met gewenschten spoed plaats. Eerst in Januari 1814 verlieten de Fransohen Nijmegen en den Bosch, in Februari Gorinchem, in April Deventer en Ber-gen-op-Zoom en in Mei pas den Helder, Zeeland en Delfzijl. Eerst den 28en Mei was ons vaderland geheel van Franschen gezuiverd. Reeds twee maanden te voren was de nieuwe grondwet vastgesteld en beëedigd. Een afzonderlijk hoofdstuk echter zij aan de samenstelling daarvan, tusschen 21 Deo. 1813 en 30 Maart 1814, gewijd.

[1] De Bosch Kemper. St. Gesch. bl. 401.

-ocr page 423-

HOOFDSTUK XXVI.

De grondwet van 1814.

Evenzeer als de tachtigjarige oorlog en de afzwering van Filips II belangrijker feiten voor de staatkundige ge. schiedenis van ons vaderland zijn, dan de vestiging der oligarchische republiek en de Unie van Utrecht; evenzeer munt het jaar 1813, de verlossing van de Fransche heerschappij uit boven de vaststelling van den nieuwen regeeringsvorm. Vergeleken met die onsterfelijke daden, is de samenstelling dier wetten en vormen een gebeurtenis van minder gewicht; alleen het feit, dat ze in den loop onzer eeuw weder telkens herziening behoefden, overtuigt ons van het vergankelijke daarvan, in vergelijking met de eeuwige daden der bevrijding.

Toch ware het verkeerd gezien, daaraan slechts oppervlakkig de aandacht te schenken, eensdeels omdat de grondwet van 1814 de eerste is geweest, waarbij de grondwettige monarchie in het huis van Ora.nje-Nassau is gevestigd, anderdeels omdat die grondwet voor den aan-dachtigon beschouwer van de geschiedenis onzer eeuw op zooveel typisch gebrekkigs wijst, onder welks naweëen wij nog tot heden meer dan genoeg zuchten.

Over het eerste, de monarchie onder Oranje, behoeven we niet uit te weiden. Toegegeven, dat noch de aristocratische republiek voor 1795, noch de democratische van daarna de voor ons land gewenschte regeeringsvorm is,

-ocr page 424-

400

dat de constitutioneele monarchie voor ons de beste is, dan zal het geen verstandig Nederlander in de gedachte komen, te twijfelen aan de waarheid, dat geen lamilienaam meer populair, meer traditioneel geschikt, meer eminent is, om de monarchie in zich te vertegenwoordigen, dan de naam van Oranje-Nassau. Deze stelling te willen gaan bewijzen, ware even onnoozel, als een poging aan te wenden, cm door tal van argumenten het bewijs te leveren, dat de aarde rond is en zich wentelt om de zon. Voor elk Nederlander van gezond verstand, die de prae-mis toestemt, is dat dus een axioma. Mogen er al tegenwoordig Nederlandsche burgers zijn, die in een democratische republiek nog hun ideaal van regeeringsvorm zouden zien, onder onze vaderen van 1818 bestond geen enkele twijfel aan het recht van bestaan van de herstelling van het huis van Oranje. Dat algemeen heerschend gevoelen, had evenwel een geduchte schaduwzijde. Alle zucht naar zelfregeering en politieke vrijheid ontbrak. Er heerschte alleen algemeene blijdschap over het aftrekken van den vreemden overheerscher en alle bewoners ontvingen Willem I als redder terug. Die blijde stemming echter maakte hen geheel onverschillig en „onbezorgd over de voorwaarden der regeering.quot; [1] Geen wonder, dat de leiders van die volksstemming gebruik maakten, om de constitutie te doen uitvallen in veel conservatiever geest, dan voor het volksleven wenschelijk was.

Eeeds de samenstelling van de commissie voor de grondwet liet veel te wenschen en laat ons veel te denken over. Van de 15 leden waren er 12, die allen voor 1795 aan de regeering waren geweest; terwijl slechts twee de

[1] De Bosch Kemper. Lett. Aant. bl. 462 Vgl. id. bi. 476. „De vaderlandsliefde openbaarde zich zoo sterk in nntboezemingen, in liefdegaven en vrywillige dienstneming, dat men juist daardoor onverschillig was omtrent de staatsrechterlijke bepalingen. Dat was een groot nadeel. Hoe geheel anders zou het geweest zjjn , wanneer de staatsregeling van 1814 reeds erkend had een ware volksvertegenwoordiging met openbaarheid, van discussie en geen bepalingen had bevat, die aan veel verouderds deden denken.quot;

-ocr page 425-

401

zonen waren der revolutie. Nu was het zeker waar, onder die twee was er althans één, die voor verscheidene gelden kon; namelijk de eerste president van het gerechtshof Mr. C. F. van Maanen. Doch dit neemt niets weg van het feit, dat Gijsbert Karei, die zonder twijfel grooten invloed op de keuze dier commissie, door den Souvereinen vorst benoemd, gehad heeft, tot zijn vroeger denkbeeld van de oud-regenten scheen teruggekeerd. Onnoodig is het de namen der meesten van die commissie te noemen [1]. Zeven van de 15 behoorden tot de oud-adellijke geslachten, die als zoodanig eertijds zitting hadden gehad in de re-geeringslichamen. Zes er van behoorden tot den kring van de stedelijke regenten en verscheidene van hen hadden vóór 1795 de Republiek gediend. Gelukkig dat er onder dezen toch enkelen waren , die van den revolutietijd een anderen doop hadden ontvangen en die dus in menig opzicht den nieuwen tijd konden verstaan. Met eere moeten vooral genoemd worden Mr. W. F. Roëll, oud-schepen van Amsterdam en Mr. C. T. Elout, oudbaljuw van Texel; hen zien we in de meeste gevallen met van Maanen samenwerken en den door en door conservatieven geest der commissie bestrijden. Waren zij er niet geweest, de oude republiek zou grootendeels onder ietwat gewijzigden vorm en naam uit den smeltkroes zijn teruggekomen. Toch bleef er helaas! nog genoeg over, dat ons niet met onverdeelde instemming den arbeid, aan die eerste grondwet besteed, doet gadeslaan.

Het is van het hoogste belang, vooral waar het geldt de gewichtigste punten van de grondwet, de notulen te bestudeeren, die daarvan nog bestaan [2]. Met groote nauwkeurigheid is dit gedaan door Prof. Tellegen in zijn

[1] Tellegen, De wedergeboorte van Nederland bl. 17, 18 en de Boseli Keraper, Staatk. gesch. bl. 404, 405.

[2] Bekend Is het, dat in het kabinet des Konings de officieele notulen van de commissie zyn bewaard. Voorts bestaan er zeer uitgewerkte notulen van van Maanen, in het bezit van den heer Mr. C. F. Th. van Maanen te \'s Gravenhage.

NlJHOFF , Geschiedenis 11. 26

-ocr page 426-

402

reeds genoemd geschrift. Wie daaromtrent dus meer wil weten, dien verwijzen we naar dat werk; voor ons doel is het voldoende, op het voornaamste daaruit opmerkzaam te maken. Bekend is, dat de schets van van Hogendorp, door hem in de jaren der verdrukking opgesteld, met een analyse van dat stuk en een toelichtende memorie ten grondslag gelegd werden aan de beraadslagingen.

Hoogst belangrijk was allereerst de gedachtenwisseling over de verhouding van den Staat der Nederlanden tot de verschillende godsdiensten en kerkgenootschappen door zijne burgers beleden. Terecht kon er vrees bestaan, dat er in dit opzicht een restauratie zou plaats hebben en dat de publieke Staatskerk zou worden hersteld. Op een na [1], waren al de leden der Commissie lidmaten der hervormde kerk, en dus was het niet onwaarschijnlijk, dat men vooral, waar het het teere punt van den godsdienst betrof, tot het oude zou willen terugkeeren. Een der schoonste beginselen van 1795, de gelijkheid van alle burgers voor de wet, zou zeker daardoor in zijn hartader getroffen worden; doch zou men tegenover de iVs millioen Protestanten het beginsel van de gelijkheid der kerkgenootschappen handhaven, waartegen sedert de Bataafsche republiek zoo talloos vele adressen uit den boezem der vroegere Staatskerk waren gericht tot de wetgevende vergaderingen?

Tot onze blijdschap kunnen we van de commissie getuigen, dat zij den geest des tijds in dit opzicht had leereu verstaan en dat na heel wat strijd, waarbij van Maanen, Roëll en Elout vooral hun stem in de goede richting deden hooren, de gelijkstelling der leden van de onderscheiden kerkgenootschappen werd gehandhaafd en zelfs de finan-cieele ondersteuning zeer vrijzinig werd vastgesteld. Met juistheid is het niet te zeggen, welke rol bij dat werk de Souvereine Vorst, die ook bij dien arbeid der commissie achter de schermen zat, heeft vervuld; waarschijnlijk zal hij, die reeds met het plan bekend was van de ver-

1] Met name Heerkens.

-ocr page 427-

403

eeniging van Noord en Zuid, wel tot dat besluit hebben meegewerkt [1].

Even gunstig als in de grondwet van 1814 beslist werd omtrent de verhouding van den staat tot de Kerkgenootschappen, even gelukkig eindigden de beraadslagingen omtrent de verhouding van het geheel tot de deelen van den Staat. Niet, dat het ontbrak aan mannen in de commissie, die het denkbeeld van een Statenbond veel meer dan van een Bondstaat waren toegedaan. Hogendorp zelf o. a. had liefst een herleving van de oude Staten gezien ; wel moest ook volgens hem de souvereiniteit der Staten op den Vorst overgaan; hun wetgevende macht op den Vorst en de Staten-Generaal; linanciën, defensie en diplomatie buiten hun kring blijven; doch de Souvereine Vorst zou afzonderlijk door de Staten gehuldigd worden en deze zouden de keuze hebben van de afgevaardigden ter Staten Generaal. Dit laatste punt vooral had ons geheel in de armen der oude Republiek teruggeworpen, want de gekozenen door de provinciën zouden niet kunnen nalaten van hun provincialen zin in het quot;Wetgevend lichaam te getuigen. Ook zou volgens Gijsbert Karei het binnenlandsch bestuur geheel aan de provinciën blijven. Kortom met een kleine wijziging zou de Statenbond van vroeger terug-keeren met al den nasleep van ellenden, die daaraan twee eeuwen lang verbonden waren geweest. Gelukkig, dat ook hier de oude zuurdeesem met kracht werd bestreden. Mannen als Roëll, van Maanen, Elout, Aylva, e. a. gevoelden zoozeer het treurige van dien terugkeer, dat ze zelfs geheel den naam van Staten hadden willen wegwerpen, uit vrees, dat met den naam ook de daad zou terugkeeren. Zij hadden gewenscht dien naam te veranderen in regeeringen of besturen [2], Dit was dat deel der commissie, dat het volk niet wilde „paaienquot; met enkele uitdrukkingen of termen, terwijl daarentegen Hogendorp, die gedurende

[1] Bijzonderheden over die beraadslaging zie: Tellegen, bl. 3G—46. [2j Tellegen. bl. 79, ook de noot,

26*

-ocr page 428-

404

zijn droom van 20 jaren niet dacht, dat het volk een schrede was vooruitgegaan, liefst de oude vormen met den ouden naam behield [1]. Het was wel jammer, dat de naam „Statenquot; met 7 tegen 6 stemmen behouden werd; ook dit heeft later nog wel tot machtsmisbruik der deelen aanleiding\' gegeven. En toch, zonder dat men verviel tot de uiterste consequentie van de één- en ondeelbaarheid , de centralisatie van de grondwet van 1798 , of tot het centralisatie-stelsel van Koning Lodewijk of den Keizer, is er van het beginsel der zelfregeering der provinciën weinig overgebleven.

„Het beginsel van eenheid doortrok van toen af het geheele Staatswezen. In zoover was de herboren Staat een kind der revolutie, met dit onderscheid, dat de monarchale vorm dien der Republiek had vervangen.quot; [2]

Wel bleven er groote leemten; het geheele stelsel van de gouverneurs der provinciën heeft later tot allerlei misbruik gevoerd; maar aan den Souvereinen Vorst werd genoegzaam macht verleend, om de besluiten der Staten in strijd met, de wet of het algemeen belang, te vernietigen. Dat was althans een bewijs, dat de commissie van 1814 begreep, hoe het gezag moest worden gehandhaafd. Niet aan haar de schuld, maar aan de macht der gewoonte, aan het ingekankerd provinciaal egoïsme, zoo tot heden nog zoo vaak de algemeene belangen lijden onder provinciale halsstarrigheid en eigenwaan.

Drie zaken van groote beteekenis zijn derhalve met de grondwet van 1814 voor den Staat gewonnen en wat daarvan later, door de omstandigheden genoodzaakt, ge-

[1] Hel ontbrak nu en dan ook in die commissie niet aan hartstochtelijke oogenblikken. Zoo zei van Maanen: „Zij zijn geen Staten; het is een noodelooze en gevaarlijke ceremonie den vorst te laten huldigen door de Staten-provineiaal, men zal er uit argumenteeren.quot; Hogendorp beweerde, dat men de denkbeelden der menschen niet moest choqueeren en alles zoo zacht mogelijk moest uitdrukken.

Teilegen bl. 81.

[2] Teilegen bl. 84.

-ocr page 429-

405

wijzigd werd, was slechts uitbreiding van de beginselen in die eerste grondwet van het koninkrijk uitgesproken. Drie zaken: de grondwettige monarchie in het huis van Oranje-Nassau [1], de gelijkheid der kerkgenootschappenen van de godsdiensten voor de wet en de uitbreiding der macht van het geheel over de deelen. Al was noch het een noch het ander consequent daarin toegepast, de latere toepassing was toch voortzetting van de beginselen, die de zegepraal hadden behaald. Ook de rechterlijke macht werd in menig opzicht verbeterd. Ook hier was het vooral van Maanen, die den reactionairen geest in vele commissieleden met kracht en succes bestreed en al zou ook hier de tijd nog vele verbeteringen aanbrengen, de voet werd toch op den goeden weg gezet [2]. Met minder voldoening kunnen we terugzien op hetgeen bepaald werd omtrent het platte land, den adel, de regeling der financiën en de staatkundige rechten van het volk in het algemeen.

Hoe was in de dagen der Republiek de toestand van het landvolk geweest? Rechtaf treurig. De steden waren destijds het overheerschend element geweest, terwijl daarentegen de duizenden bloeiende dorpen van ons vaderland onder de heerschappij van de heeren zuchtten. De heerlijke rechten waren bij de grondwet van 1798 afgeschaft , zeker een der krachtigste bewijzen, welk een flinke en edele geest de eerste nationale vergadering bezielde. Wat Schimmelpenninck bewoog, die rechten ten deele te herstellen, laten we in het midden [3]. Waarschijnlijk was wel de oorzaak de voortdurende oppositie der belanghebbenden tegen dit nieuwe beginsel der maatschappij. De heeren waren er echter niet veel mee gebaat. De inlijving in het Keizerrijk deed de betrekkelijk gunstige bepalingen van die herstelling voor hen weder verloren gaan; zoodat voor de landeliike bevolking inderdaad de jaren 1795—1813 een verlossing mag genoemd worden.

[1] Tellegen bl, 60—98.

[2] Tellegen bl. 85 vlg.

[3J Vgl. bl. 319 van dit werk.

-ocr page 430-

406

Wat heeft de grondwet van 1814 ten dezen gedaan? Hogendorp had de ambachtsheerlijkheden eenvoudig willen herstellen, daar voor hem de steden en de adel de beide eenige elementen waren van den Staat, terwijl de plattelandsbevolking voor hem niet meetelde [1]. Er bestond natuurlijk van de zijde der vooruitstrevende partij in de commissie daartegen groote oppositie. Mannen als Roëll en van Maanen waren ten diepste overtuigd van de onbillijkheid van zulk een herstelling van den ouden toestand. En toch al was de groote meerderheid van oordeel, dat ook het platteland moest worden vertegenwoordigd, het resultaat der beraadslaging was, dat de regeling dezer zaak aan den souvereinen Vorst werd overgelaten, die bij besluit van 26 Maart 1814 voor een deel de heerlijke rechten deed herleven. Zeker ook de landeigenaren zouden naast de steden en den adel in de Staten vertegenwoordigd worden; doch waar jacht- en visscherijrecht, collatierecht, voordracht en begeving van ambten aan de vroegere heeren werden teruggeschonken, daar waren honderden middelen in de handen dier oude landaristocratie gebleven, om het hun onderhoorige landvolk te onderdrukken. Terecht is die herstelling der heerlijke rechten door Willem I een zwarte bladzijde in zijn geschiedenis genoemd [2], Het jaar 1848 heeft wel eenigszins de bepalingen van dat besluit gewijzigd en toch nog tot heden zucht het platteland onder het besluit van 26 Maart 1814.

Min of meer met de herstelling der ambachtsheerlijkheid en de miskenning van de rechten van het platteland hing samen de herstelling van den adelstand. Niet, dat de adel weder, gelijk onder de Republiek, (zooals van Hogendorp begeerd had) het hoofd werd van het platte land. Dat was al te dwaas geweest, om zulk een herstelling der ridderschap door te voeren, en de meerderheid der commissie verzette zich ook daartegen met kracht. Doch al

[1] Vgl. Tellegen bl. 54, 55.

[2] Teilegen bl. 57.

-ocr page 431-

407

werd de adel ten deele van politieke voorrechten beroofd, al werden niet langer aan den adel erfelijke waardigheden verleend, toch bleef ook hierin veel van den ouden zuurdeesem achter. De souvereine vorst zou in den adelstand kunnen verheffen, even goed als ridderorden uit-deelen; en zoo kwam er dan toch weer een scheiding tusschen wettelijk voorname en niet voorname leden der maatschappij, in strijd met het beginsel der gelijkheid. Ongelijkheid in stand zal er altijd blijven bestaan ; doch de voornaamheid mag niet uit wettelijke onderscheiding worden afgeleid. „Wanneer men de geschiedenis van ons vaderland sedert 1813 beschouwt, dan kan moeilijk worden ontkend, dat het machtwoord der vorsten in staat is den onderdaan en zijn nakomelingen een hoogere plaats in de samenleving te verzekeren, ook zonder dat verdiensten jegens het vaderland daarvoor een vereischte zijn.quot; [1] Ook op het gebied der financiën valt niet te roemen over de grondwet van 1814. De Souvereine Vorst werd in den grond der zaak daarin almachtig. Want voor de buitengewone uitgaven was slechts de toestemming dei-vertegenwoordiging noodig. De zekere en bepaalde uitgaven werden voor eens en altijd vastgesteld; daarmee hadden de Staten Generaal niets te maken. Buitendien werden voorloopig de bestaande belastingen gehandhaafd, zoodat de Souvereine Vorst te beschikken had over al de middelen, die reeds onder de Fransche heerschappij bestonden. Dat men tot dit stelsel gebracht werd, is zeker een bewijs, van het groot vertrouwen, dat men stelde in het bestuur van Willem I. Blijkbaar wilde men het huis van Oranje, dat zoo veel schade had geleden tijdens de Revolutie, en dat men door een ruim inkomen der kroon schadeloos had gesteld, zijn volle vertrouwen toonen in het beheer der geldzaken van het land. Toch hebben de latere jaren wel geleerd, dat het de verkeerde weg was geweest. Of was

[1] Tellegen, bl. 63.

-ocr page 432-

408

de flnancieele toestand van het land niet allertreurigst aan het eind van de regeering Willem I ?

Geheel die handelwijs hing echter samen met het weinig besef, dat men had van de staatkundige rechten van het volk. Trouwens het was de schuld van het volk zelf. Wij kunnen ons moeielijk voorstellen, hoe weinig aanspraak men maakte op eenige zelfregeering in 1813 en 1814. Het was, alsof de Fransche druk elk gevoel van persoonlijkheid had uitgedoofd. Wij zinspeelden er vroeger reeds op, toen we onder meer vermeldden, dat ten jare 1814 het oenig staatkundig weekblad zoo weinig sympathie ondervond, dat het moest worden opgeheven. Een volk kan ook zeker te veel aan politiek doen, gelijk onze dagen dat jammerlijk leeren, maar stellig ook te weinig. Welnu het weinig opgewekte politiek leven van het jaar 1813 en 1814 gaf aan de leiders van zelf het wapen in de hand, om het volk kort te houden. Waarom zou men vrije verkiezing der Staten-Generaal, waarom openbaarheid van de behandeling der staatszaken geven, indien het niet gevraagd werd, indien het volk politiek te slaperig was, om te willen weten, hoe de heeren bestuurden ? Wij begrijpen wel niet geheel, waar de opgewekte geest van 1795—1798 was gebleven; maar een feit is het, dat die in slaap was gewiegd. En toch was het verkeerd gezien, om het volk zoo geheel er buiten te houden. Dat zou en moest zich wreken , vroeger of later.

De invloed toch van de keuze der stedelijke besturen, der ridderschap, der provinciale zoowel als der G-enerale-Staten door den vorst, zou bedervend werken, ook al zou met het reglement van 1 Mei 1817 de verkiezing der Staten met een trap in werking komen, daar de regeering genoeg middelen kende, een minder aangenaam persoon te weren. En dan al die vergaderingen met gesloten deuren; men was zoo afkeerig van openbaarheid, dat zelfs het voorstel, om het jaarlijksch verslag van het gebruik der geldmiddelen door den druk bekend te maken, werd verworpen. Terecht is daaromtrent gezegd: „De

-ocr page 433-

409

ingezetenen zouden dus van hetgeen er omging in het bestuur niets anders behoeven gewaar te worden , dan wat in wet of vorstelijk besluit, bij provinciale of gemeentelijke verordening te hunner kennis moest worden gebracht. Aan opwekking tot deelneming in de publieke zaak, aan controle van het publiek op het bestuur, viel onder zulk een inrichting niet te denken. „Klinkt het ons dan bijna niet als ironie in de ooren, wanneer Hogendorp aan het slot zijner aanmerkingen er op wijst, hoe een zin voor het vaderland, een public spirit, door al de klassen van ingezetenen verspreid en in alle gemoederen opgewekt zal wordenquot; [1].

Geen wonder, dat waar zooveel verouderds, zooveel aristocratisch in regeeringsvorm en grondwet werd opgenomen , ook de wijze van hare invoering, getoetst aan democratische beginselen, zooveel te wenschen overliet. Geen constitutie kan zonder die beginselen aangenomen of verworpen worden. Doch de praktijk had onder de Bataafsche Republiek en de Fransche heerschappij zooveel middelen aan de hand gedaan om grondwetten voor den volkswil te doen doorgaan, dat het niet vreemd was, dat men, waar het ook thans aankwam op het vernemen van dien volkswil, niet kieskeurig was in de keuze van het middel, om dat doel te bereiken. Of had men niet grondwetten aangenomen, die door het stemmenaantal zouden zijn verworpen, doch door de thuisblijvers bij de voorstemmers te tellen, zijn doel weten te bereiken? En had zelfs een man ais Schimraelpenninck bij zijn benoeming tot Raadpensionaris zich niet tevreden gesteld met enkele honderden stemmen, die de grondwet van 1805 goedkeurden en deze daardoor bekrachtigd beschouwd.

Notabelen uit het geheele volk zouden thans de grondwet beoordeelen; doch in plaats dat de zuivere weg gevolgd werd en het volk zelf die notabelen koos, werden zij gekozen door de commissarissen-generaal in de departementen,

[1] Tellegen bl. 91, 92.

-ocr page 434-

410

natuurlijk onder den invloed van den souvereiiien Vorst en de commissie. Om den schijn te redden werden overal lijsten dier verkozene notabelen ter visie gelegd, opdat de ingezetenen die lijsten zouden kunnen goed- of afkeuren. Onthouding werd weder als goedkeuring beschouwd. En aldus geschiedde, 600 notabelen werden gekozen en het schijnt dat tegen die keuze geen stem uit het volk is opgegaan [!].

De vraag echter, waarin de werkzaamheid zou bestaan, kostte de grondwet-commissie wel eenig hoofdbreken. De wettige weg zou natuurlijk geweest zijn: vrije beraadslaging over de grondwet. Doch die moest met kracht geweerd worden. Zelfs de meest vooruitstrevende van Maa-nen drukte zijn gevoelen over die werkzaamheden aldus uit: „vele solemnia, weinig zaken.quot; Er werd dan ook bepaald, dat men alleen zou stemmen en dat men de bedenkingen, die men had, schriftelijk zou kunnen indienen. En alzoo geschiedde, en op den 29™ Maart 1814 had daarop de plechtige vergadering in de Nieuwe Kerk te Amsterdam plaats. Van de 600 notabelen bleven er 126 te huis, en van 474 stemden er 448 voor en 26 tegen. Die 26 tegenstemmers waren geene vooruitstrevende staatkunde toegedaan. Het schijnt dat alleen de godsdienst daarbij een motief is geweest, dat aan de eene zijde het niet weder vestigen van de staatskerk sommige hervormden , en aan den anderen kant de bevoorrechte stelling van de hervormde kerk sommige katholieken tot dat votum bracht. Ren enkele slechts, zooals van Swinden, stemde tegen uit constitutioneele beginselen [2], Terecht is dan ook gezegd, dat men even goed die grondwet aan de bekrachtiging van het algemeen stemrecht had kunnen onder, werpen [3].

De overige bijzonderheden van die plechtigheid te\'Am-sterdam zijn te dikwijls beschreven, dan dat wij het noodig achten, die hier te herhalen. Het woord van van Maanen

[1] Tellegen bl. 30. Noot.

[2] De Bosch Kemper Lett. Aant. bl. 471.

[3] Tellegen bl. 34.

-ocr page 435-

411

werd vervuld. „Vele solemnia, weinig zaken-quot; Ons was het alleen te doen, om de licht- en schaduwzijden van die constitutie van 1814 te doen kennen. Wij hebben daarbij ook lang niet op alles gelet; de meest sprekende dingen brachten wij alleen te berde, om onze ingenomenheid of onze teleurstelling te rechtvaardigen. Wat verder daarvan nog gezegd moet worden, vindt beter in een volgend hoofdstuk zijn plaats, waarin o. a. het verschil zal moeten worden besproken tnsschen de grondwet van 1814 en die van 1815. Want eigenlijk heeft die van 1814 slechts één jaar geleefd, en werd in 1815 vervangen door de grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden.

Onmiddellijk na de aanneming der grondwet werden de hooge ambtenaren door den Souvereinen Vorst benoemd. Gijsbert Karei mocht geen raadpensionaris worden, toch vereenigde hij in 1814 de drie voornaamste ambtsbetrekkingen in zich, namelijk voorzitter van den ministerraad, als de koning niet presideerde, vice-president van den Raad van State en voorzitter van de Staten-Generaal. Tot hoofd van het departement van buitenlandsche zaken werd baron van Nagel tot Ampsen gekozen. Aan het hoofd van bin-nenlandsohe zaken, oorlog en marine kwamen Roëll, Mollerus en van der Hoop. Finantiën werd aan Six, koophandel en koloniën aan van de Cappelle opgedragen. Tot leden van den Raad van State werden benoemd Hogendorp, Can-neman en van der Duyn van Maasdam.

De leden van de Staten-Generaal en de Provinciale-Staten werd voor \'t eerst benoemd door den souvereinen vorst. De meesten daarvan behoorden tot de adellijke of aristocratische familiën.

Slechts een jaar heeft onze staat onder de vlag dier nieuwe grondwet de zee bevaren. Veel kon er dus niet gedaan worden. Toch toonde de souvereine vorst grooten ijver voor de financiën, om voor goed met Frankrijk de banden te breken, voor de kunst, voor ons nationaal welzijn, voor de kerkelijke zaken, voor het hooger onderwijs. Spoedig zou echter een geheel andere toestand geboren

-ocr page 436-

412

worden , die aan de geschiedenis van onzen staat tijdelijk een geheel anderen loop zou geven en waardoor de staatkundige ontwikkeling van ons land zeer zou worden vertraagd. We bedoelen onze vereeniging met België, te kwader ure door de Europeesche diplomatie beraamd, door Willem I te goeder trouw doch zonder besef van die zwaarwichtige taak aanvaard. Eerst daarna zou wellicht de arbeid van 1814 weder vrucht kunnen dragen.

-ocr page 437-

HOOFDSTUK XXYII.

Onze vereeniging met België.

Indien Willem I zich persoonlijk van bijna elke inmenging in het werk der Grondwet-commissie van 1814 heeft onthouden; indien hij zelf slechts op zeer ondergeschikte punten invloed heeft uitgeoefend, [1] dan moet daarvan\' zeker de oorzaak gezocht worden in het feit, dat de Sou-vereine Vorst niet onbekend was met de groote internationale verandering, die met Nederland op til was en derhalve met het betrekkelijk monnikenwerk, dat die heeren der commissie verrichtten.

Nog in Engeland vertoevende, was de Erfprins reeds druk in de weer geweest, om daar het denkbeeld te doen ingang vinden dat geheel België met Holland moest ver-eenigd worden. Dit denkbeeld was trouwens niet van van daag of gisteren. Of was het niet het ideaal van Willem van Oranje geweest. Noord en Zuid te vereenigen en hadden er niet onder Frederik Hendrik en Willem II eu Jan de Witt allerlei diplomatische besprekingen plaats gehad over eene verdeeling van België tusschen Frankrijk en Nederland. In de 18e eeuw was het denkbeeld niet ter sprake gekomen [2]; maar reeds in 1805 en 1807 was er

[1) De Bosch Kemper. Staatk. Geseh. bl. 409, o. a. op het besluit dat van den titel van den Vorst niets in de grondwet zou gezegd worden.

[2] Wel gaf de Beiersche successie-quaestie tot veel gedachtenwiaseling

-ocr page 438-

414

over van gedachten gewisseld. In dien glorietijd van den Franschen Keizer waren dit echter praatjes geweest zonder eenigen grond; eerst de slag van Leipzig had het denkbeeld weer op den voorgrond gedrongen en schijnt het, dat vooral Engeland er zeer mee was ingenomen. [1] De toenmalige Engelsche minister van buitenlandsche zaken, lord Castlereagh was het vooral, die de vervulling er van wenschte; en een krachtigen steun vond hij daarbij in van Hogendorp, die reeds in 1812 zich met dat denkbeeld had bezig gehouden en in vereeniging met den Sou-vereinen Vorst op 14 Dec. 1813 een memorie over die zaak aan onzen gezant in Engeland, Fagel, deed toekomen. Vooral in verband met een voorgenomen huwelijk [2] van den erfprins van Oranje met prinses Charlotte, dochter van den prins-regent, vond het plan in Engeland veel sympathie. Doch ook zonder deze voorgenomen huwelijksverbintenis, strookte het plan zeer met de Engelsche politiek. Het vereenigd Koninkrijk Holland en België zou de beste voormuur tegen Frankrijk zijn. Slechts korten tijd duurde het dan ook, of het kwam in dit opzicht tot eene beslissing. Het schijnt door de verbonden mogendheden te zijn vastgesteld, gedurende het Congres van Chatillon [3]; doch eerst officieel aangenomen bij den eersten vrede van Parijs in de maand Mei 1814. De mogendheden hadden er zich eveneens mee verzoend. Oostenrijk was in het minst niet begeerig het te houden en wilde liever uitbrei-

over de Oostenr. Nederland, aanleiding; maar de plannen gingen buiten N. Nederland om. Vgl. mijn hertog van Brunswyk. Bijlagen bl. 302—308.

[1] Vgl. het schryven van den vertrouwde van den Prins, Hans von Gagern. Antheil an der Politik II. S. 245, vgl. Leben von Fr. von Gagern I. S. 107.

[2] Bekend is dat dit huwelijk tusschen Charlotte en den lateren Willem II niet is gesloten en dat de Engelsche prinses is gehuwd met den lateren eersten Koning van België.

[3J Dit werd gehouden (3 Febr.—15 Maart 1814) tydens jNapoleons veldtocht van het jaar 1814. Dat congres bood aan den Keizer den troon van Frankryk aan, mits hjj zich met de oude grenzen tevredenstelde. Toen dit geweigerd werd, werd op 10 Maart 1814 Parijs ingenomen.

-ocr page 439-

415

ding in Italië; Pruisen maakte alleen bezwaren op het punt, of het nieuwe rijk zich uitstrekken zou tot de Moezel en de Keizer van Rusland liet zich bewegen, toen Engeland te kennen gaf, dat er voor de schuld van 30 millioen, onlangs door Rusland gesloten, wel een overeenkomst tusschen de mogendheden zou te maken zijn, die Rusland [zou ontlasten. Dit laatste punt werd zorgvuldig voor den Souvereinen Vorst geheim gehouden; doch wel wist deze reeds in Februari of Maart 1814 dat hij vrij zeker op die groote uitbreiding van zijn grondgebied zou kunnen rekenen.

Maar België zelf, was dat met die aanhechting ingenomen? België was in den aanvang van 1814 in een geheel anderen toestand dan Holland. Wij hadden ons zeiven bevrijd , al was het wat schoorvoetend geweest, maar België had rustig de komst der geallieerden afgewacht en had zich laten bevrijden van het Fransche juk. Beden genoeg voor de verbonden mogendheden, om met België te doen wat zij begeerden. Toch kon dat niet zoo ruw en plotseling worden gedaan: Een 25tal aanzienlijke Belgen werden reeds in Februari 1814 gehoord omtrent hunne wenschen. Dezen gaven te kennen, dat ze onder het Oostenrijksche regiem wilden terugkeeren. We kunnen ons dat begrijpen van een volk, bij hetwelk sedert een paar eeuwen alle zelfstandig staatkundig leven was uitgedoofd en dat naar de omstandigheden, het niet het slechtst onder Oostenrijk had gehad. Zoowel Maria Theresia als Jozef II hadden de Belgen werkelijk willen voorthelpen op den weg van welvaart en ontwikkeling. Doch we zagen reeds: het Oostenrijk van 1814 begeerde dien lastpost niet. Aan de aanzienlijke Belgische Commissie werd dus het noodzakelijke betoogd van de ineensmelting van hun vaderland in een grooter geheel, ook vooral voor Europa onmisbaar. Het plan echter, om het land met Holland te vereenigen, hield men voorloopig nog zooveel mogelijk geheim, omdat men wel vreesde dat die vereeniging niet naar den smaak der Belgen zijn zou. Verscheiden maanden nog bleef het

-ocr page 440-

416

land onder voorloopig bestuur van den gouverneur-generaal Baron de Vincent, die in naam van Frans van Oostenrijk daar regeerde. Toch was reeds de vereeniging van beide landen in het Bnropeesch statenrecht opgenomen en wachtte men slechts op het gunstig oogenblik, om daaraan gevolg te geven. Een hoogst bekwaam man, de baron van der Ca-pellen, werd door den Souvereinen Vorst aangewezen, om als commissaris van Holland den toestand in België voor te bereiden. Wanneer men de briefwisseling doorbladert, in die dagen tusschen dezen commissaris en onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van Nagel tot Ampsen gevoerd, dan verbaast men zich over het feit, dat de Europeesche internationale politiek zoo roekeloos met België heeft kunnen omspringen als in 1814. Al de bezwaren, die later tot zooveel strijd voerden, werden toen reeds gevoeld. [1] Maar wat ook de Belgen over den godsdienst en den schuldenlast zeiden, het was eenmaal bepaald en de Souvereine Vorst was veel te begeerig naar de dubbele Kroon, om zich te laten terughouden door vrees voor de toekomst. Op 21 Juni 1814 werd men het in Parijs eens over de 8 artikelen, waaronder de vereeniging zou tot stand komen en in het laatst van Juli nam de Vincent van België afscheid; terwijl de Souvereine Vorst reeds half Augustus in Brussel zelf het bestuur ging organi-seeren. Toch was ook dat alles nog slechts voorloopig; eerst het Congres van Weenen heeft alle wenschen van Willem I vervuld en hem den titel doen aannemen van Koning der Nederlanden.

Het kan ons niet te doen zijn om de geschiedenis van de vereeniging dier beide landen tusschen 1815 en 1830 in alle bijzonderheden en alle phases te volgen. In staatkundigen zin toch verkeerde het Noorden gedurendie die jaren in een tijdvak van stilstandquot; [2] ja wat nog meer

[1] Tellegen, bi. 110, 111.

[2] Woorden van Mr. W. H. de Beaufort. Geschiedk. opstellen II bl, 223.

-ocr page 441-

417

zegt: „het regeeringsstelsel van Koning Willem I heeft den staatkundigen geest in het Noorden voor langen tijd uitgedoofd.quot; [1] In België daarentegen heeft het dien geest gewekt en aangevuurd. Voor de historie van dat land zijn derhalve de genoemde 15 jaren van oneindig meer betee-kenis dan voor die van het onze. Alleen in zoover heeft ons die vereeniging gebaat, dat „de kiemen van den ouden strijd der regenten tegen Oranje geen gevaar meer liepen van tot wasdom te komen en dat het Noorden eendrachtig den Koning ter zijde stond.quot; [2] Ook mag niet vergeten worden, dat de teruggave onzer Koloniën door Engeland afhankelijk gemaakt werd van onze vereeniging met België. Daardoor werd onze toekomst als koloniale mogendheden weer bij vernieuwing gewaarborgd. Doch naast deze baten, hoe oneindig groot de schade! De stilstand, waartoe wij gedoemd werden, was achteruitgang en lange jaren na de oplossing dier rampzalige vereeniging hebben wij nog aan de wonden, ons toen toegebracht, nagebloed.

Tot recht verstand der dingen, die volgden, is derhalve een algemeene blik op dat tijdvak noodig; de bijzonderheden laten wij gaarne over aan de beschrijvers van de geschiedenis van België of aan de biografen van onzen eersten Oranje-Koning. [3]

Wie der notabelen van den 30ei1 Maart 1814, die in de nieuwe kerk te Amsterdam de plechtigheid van de beöe-diging der grondwet had bijgewoond, zou hebben durven voorspellen, dat binnen enkele maanden een nieuwe grondwet noodzakelijk zou zijn. Natuurlijk was de geheele arbeid van de grondwetscommissie van 1814 niet onvruchtbaar geweest. Vele gezonde en goede bepalingen gingen in de

[1] Woorden van Mr. W. H. de Beaufort. Geschiedk. opstellen II bl. 223

[2] Id. bl. ICO.

[3] Wij verwijzen hier naar de uitgebreide literatuur, zoowel omtrent België als omtrent Willem , door de Bosch Kemper met zooveel zorg vermeld. Lett. Aant. bl. 477 vlg.

Nijuoff, Geschiedenis 11. 27

-ocr page 442-

418

grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden over; doch de gebreken bleven evenzeer bestaan. Geen spraak was er van ministerieele verantwoordelijkheid, geen spraak van rechtstreeksche verkiezingen noch van flnancieele openbaarheid. Alleen werd er aan het beginsel van publiciteit, hoewel nog zeer zwak, iets toegegeven. Het tweekamerstelsel, dat werd ingevoerd, was niet veel meer dan vertooning; want de eerste kamer bestond uit 40 a60 leden; zij werden voor hun leven door den Zoning gekozen uit de aanzienlijksten en misten dus alle kenmerken van een gezonde controle.

Het zwaarwichtigste punt was in dezen vooral het bepalen van de verhouding van den staat tegenover kerk en godsdienst. Had die quaestie reeds bij de grondwet van 1814 eenige moeite gebaard, had destijds het eenige R. Katholieke lid der commissie, met name Heerkens zich buiten beraadslaging en stemming gehouden; werd zelfs toen nog ééne stem [1] vernomen tot restauratie der oude gereformeerde Staatskerk; thans kwam dat ingrijpende vraagstuk in veel grooter proportie zich opdoemen en het ongeluk was, dat de nieuwe Koning van het groote rijk de ontzaggelijke diepte van dat vraagstuk niet heeft gepeild. Het zou niet voor de laatste maal in onze eeuw zijn, dat de politieke hoofdleiders toonden niet te verstaan, wat wereld van verzet en strijd er in de quaestie van den godsdienst ook voor onzen tijd is gelegen. Verscheidene onzer groote staatslieden zijn over dat vraagstuk gestruikeld [2] of hebben het ter wille van hun belang en het oogenblik vermeden, niet begrijpende, dat zulk een uit den weg treden van een der moeilijkste problemen zich vroeger of later van zelf zou wreken. [3]

Toen Willem van Oranje in 1576 met zijn pacificatie van Gent de hoop had. Noord en Zuid te vereenigen en

[1] Van van Lynden van BlitterswUk,

[\'2J Thorbccke.

3J Heemskerk in zjjn grondwetsherziening van 1887.

-ocr page 443-

419

daardoor een .staat te stichten, die een blijvende internationale beteekenis zou hebben, toen woei er ook door tiet Zuiden nog een krachtige Protestantsche geest en had onze groote bevrijder de hoop, dat het hem gelukken \'zou, door een concilianten geest Noord en Zuid ook op godsdienstig gebied te vereenigen. Voor hem hing derhalve dat ideaal van de vereenigde 17 Nederlanden niet boven lucht en wolken. Maar wat was er van dat België geworden, sedert het was teruggekeerd onder de macht van Spanje en daarna onder Oostenrijk was gekomen ? Geen land ter wtreld was er bijna waar zoo de priesterheerschappij in de 17e en 18e eeuw haar hoogsten triumf vierde. Was het wonder, dat in dat land de katholieke kerk aanstonds tegen Willem 1 de hevigste oppositie voeren ging en hoe kon dan deze koning ooit gedacht hebben, dat het hem zou gelukken, door enkele palliatieven de wonden te heelen en den strijd te doen eindigen ? Onbekendheid alleen met de groote macht dier Kerk kon hem doen droomen van verzoening en vrede. Alleen reeds de handhaving van het schoone beginsel van volkomen vrijheid van alle Kerkgenootschappen moest de geestelijkheid in de wapens brengen. Het weglaten der bepaling dat de Koning den hervormden godsdienst moest belijden [1], kon dien strijd niet keeren; deze vorst was In elk geval Protestantsch; zijn voorvaderen hadden behoord tot de krachtigste verdedigers van de hervorming. Wat was er dan van een Willem I voor België te verwachten?

Toch ging deze met moed en zelfvertrouwen aan zijn nieuwe taak. In den Haag mocht de grondwet voor het nieuwe Koninkrijk zijn vastgesteld; door België moest ze worden goedgekeurd. Waren in Amsterdam in Maart 1814 600 Noord-Nederlanders samengeroepen, om de grondwet goed te keuren , in Brussel werden 1600 notabelen bijeengeroepen , om de nieuwe te bevestigen of te verwerpen. Heerlijke gelegenheid voor de kerk, om zich

[1] Een artikel uit de grondwet van 1814.

27*

-ocr page 444-

418

grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden over; doch de gebreken bleven evenzeer bestaan. Geen spraak was er van ministerieele verantwoordelijkheid, geen spraak van rechtstreeksche verkiezingen noch van flnancieele openbaarheid. Alleen werd er aan het beginsel van publiciteit, hoewel nog zeer zwak, iets toegegeven. Het tweekamerstelsel, dat werd ingevoerd, was niet veel meer dan vertooning; want de eerste kamer bestond uit 40 è,60 leden; zij werden voor hun leven door den Koning gekozen uit de aanzienlijksten en misten dus alle kenmerken van een gezonde controle.

Het zwaarwichtigste punt was in dezen vooral het bepalen van de verhouding van den staat tegenover kerk en godsdienst. Had die quaestie reeds bij de grondwet van 1814 eenige moeite gebaard, had destijds het eenige R. Katholieke lid der commissie, met name Heerkens zich buiten beraadslaging en stemming gehouden; werd zelfs toen nog ééne stem [1] vernomen tot restauratie der oude gereformeerde Staatskerk; thans kwam dat ingrijpende vraagstuk in veel grooter proportie zich opdoemen en het ongeluk was, dat de nieuwe Koning van het groote rijk de ontzaggelijke diepte van dat vraagstuk niet heeft gepeild. Het zou niet voor de laatste maal in onze eeuw zijn, dat de politieke hoofdleiders toonden niet te verstaan, wat wereld van verzet en strijd er in de quaestie van den godsdienst ook voor onzen tijd is gelegen. Verscheidene onzer groote staatslieden zijn over dat vraagstuk gestruikeld [2] of hebben het ter wille van hun belang en het oogenblik vermeden, niet begrijpende, dat zulk een uit den weg treden van een der moeilijkste problemen zich vroeger of later van zelf zou wreken. [3]

Toen Willem van Oranje in 1576 met zijn pacificatie van Gent de hoop had, Noord en Zuid te vereenigen en

[1] Van van Lyndcn van HliUcrswük.

[21 Thorbcckc.

3J Heemskerk in zjjn grondwetsherziening van 1887.

-ocr page 445-

419

daardoor een staat te stichten, die een blijvende internationale beteekenis zou hebben, toen woei er ook docr het Zuiden nog een krachtige Protestantsche geest en had onze groote bevrijder de hoop, dat het hem gelukken \'zou, door een concilianten geest Noord en Zuid ook op godsdienstig gebied te vereenigen. Voor hem hing derhalve dat ideaal van de vereenigde 17 Nederlanden niet boven lucht en wolken. Maar wat was er van dat België geworden, sedert het was teruggekeerd onder de macht van Spanje en daarna onder Oostenrijk was gekomen ? Geen land ter wereld was er bijna waar zoo de priesterheerschappij in de 17e en 18e eeuw haar hoogsten triumf vierde. Was het wonder, dat in dat land de katholieke kerk aanstonds tegen Willem I de hevigste oppositie voeren ging en hoe kon dan deze koning ooit gedacht hebben, dat het hem zou gelukken, door enkele palliatieven de wonden te heelen en den strijd te doen eindigen? Onbekendheid alleen met de groote macht dier Kerk kon hem doen droomen van verzoening en vrede. Alleen reeds de handhaving van het schoons beginsel van volkomen vrijheid van alle Kerkgenootschappen moest de geestelijkheid in de wapens brengen. Het weglaten der bepaling dat de Koning den hervormden godsdienst moest belijden [1], kon dien strijd niet keeren; deze vorst was in elk geval Protestantsch; zijn voorvaderen hadden behoord tot de krachtigste verdedigers van de hervorming. Wat was er dan van een Willem I voor België te verwachten?

Toch ging deze met moed en zelfvertrouwen aan zijn nieuwe taak. In den Haag mocht de grondwet voor het nieuwe Koninkrijk zijn vastgesteld; door België moest ze worden goedgekeurd. Waren in Amsterdam in Maart 1814 600 Noord-Nederlanders samengeroepen, om de grondwet goed te keuren, in Brussel werden 1600 notabelen bijeengeroepen , om de nieuwe te bevestigen of te verwerpen. Heerlijke gelegenheid voor de kerk, om zich

[1] Een artikel uit de grondwet van 1814.

27*

-ocr page 446-

420

aanstonds tegenover den nieuwen Koning schrap te stellen. In naam van de alleenzaligrnakende werd door den bisschop van G-ent, Maurice de Broglie, de goedkeuring der grondwet verboden en het liet zich dan ook van te voren met zekerheid verwachten, dat die zou worden afgestemd. De uitslag der stemming was, dat van de 1323 notabelen , die hun stem hadden uitgebracht, slechts 527 voor de aanneming der grondwet stemden, terwijl daarentegen 796 stemmen er zich tegen verzetten.

Daartegen echter was, volgens de schijn-democratische beginselen van den aanvang onzer eeuw wel een kruid gewassen. Het voorbeeld van de Bataafsche Republiek werd slechts nagevolgd. De thuisblijvers werden bij de voorstemmers geteld en zoo was dus de zaak in het reine. Erkend moet worden, dat het voor den Koning een bijna onoplosbaar probleem was. Hij had (en ziedaar zijn feut) eenmaal het verdrag met de groote mogendheden aange-gegaan om het ééne koninkrijk onder één grondwet te regeeren. Dubbel groot ware die fout geweest, „indien hij reeds aanstonds de inmenging der mogendheden had ingeroepen voor de binnenlandsche aangelegenheden van het koninkrijk.quot; [1] Doch dan moest er ook een weg bedacht worden en de weg dien hij koos, „verried zwakheid en gebrek aan zelfvertrouwen om den strijd tegen de R. K. Kerk, te beginnen met een zoo kleingeestige en haarklovende verdediging.quot; [2]

Behalve den strijd dier Kerk tegen de unie, waarop we straks terugkomen, waren er van stonde af aan nog andere bezwaren , die een oprechte vereeniging van de beide landen in den weg stonden. België met zijn grooter aantal inwoners wilde zich de prioriteit zien toegekend. Velen, die zich minder om de stem der Kerk zouden bekreund hebben, zouden zich oprecht bij den Koning hebben willen aansluiten, indien deze een Belgisch koninkrijk

[1] Beaufort, bl. 165.

[2] lieanfort, bl. 165.

-ocr page 447-

421

had willen stichten, de staatsburgers Belgen genaamd werden en de nationale kleuren en de Fransche taal waren behouden. Welk verzet dit van de zijde van Noord-Feder-land wakker riep, laat zich begrijpen. Holland mocht dan minder zielen tellen , hier moest vooral meer gewogen, dan geteld worden en kon dan Holland opgaan in een gemeenschap met een land, dat in de laatste eeuwen gea-nerlei staatkundige beteekenis gehad had? Daar was dus in het geheel geen denken aan. En toch heeft Willem I meer dan genoeg, gelijk we nader zullen zien, aan die prioriteitszucht der Belgen toegegeven. De grond van de geheele politieke fout lag daarin van huis uit, dat door het wachtwoord der diplomatie het lijk der Vereenigde Nederlanden was opgericht [1] en dat onze koning zich vóór het aanvaarden zijner taak, geen genoegzame rekenschap heeft gevraagd van de mogelijkheid, om dat diplomatisch denkbeeld te verwezenlijken.

Doch keeren we tot den clericalen strijd terug, die buiten kijf de allervoot naamste oorzaak van de tweedracht is geweest. Van een man als den bisschop van Gent [2] was niet anders dan voortzetting van den strijd te verwachten. Hij, die trots de in België bestaande anti-Jezuietenwet, een vereeniging oprichtte van jonge geestelijken , waar een Fransch Jezuiet onderwijs gaf en zooveel mogelijk de Belgische priesters met den ultramon-taanschen geest wilde doordringen, kon niet anders dan denzeifden weg tegenover den Koning blijven betreden. Behalve dat hij aan de katholieken verbood, den eed op de grondwet af te leggen , deed zich reeds in 1816 een geval voor, dat de regeering noodzaakte krachtig tegen zulk een tegenstand op te treden. Het was het bekende geval van de voorbidding in de kei ken voor de gelukkige bevalling van de Prinses van Oranje. Daartegen verzette

[1] De Bosch Kemper. Lett. Aant. bl. 498.

[2] ld. bl. 529. De beroemde Jusef de Maistre juichte zijn gedrag teu volle toe.

-ocr page 448-

422

zicli met tilie macht de bisschop van Geut en gaf zoo doende wel het bewijs, hoever de Ultramontaanschegeest kan voeren, zoo geen enkel argument, aan wijsheid en politiek ontleend, wordt in rekening gebracht. De straf moest hier wel op de daad volgen. De bisschop werd tot gevangenisstraf veroordeeld en week naar Frankrijk uit. En onze Regeering kon niet anders handelen, daar het eenvoudig de vraag gold, of in het nieuwe koninkrijk de Kerkhoven don Staat of do Staat boven de Kerk zou staan.

Kan niemand, die de laatste meening is toegedaan, in het krachtig optreden tegen dien bisschop den Koning ongelijk geven, daarna begon vooral het karakter van den Koning hem parten te spelen, die, gepaard aan de van huis uit politieke fout van zijn aanvaarding van het koningschap over beide landen, slechts een tragische ontknooping konden voorspellen. Over dat karakter van onzen eersten Koning is vrij wat geschreven en gewreven. Het kan ons niet te doen zijn, een uitgebreide schets daarvan te geven, maar kunnen toch ook niet vergeten, die trekken daaruit te vermelden, die met zijn bestuur ten nauwste samenhangen. [1]

Zonder in het minst te evenaren de Oranjevorsten uit de mannelijke afstammingslijn van den Zwijger, muntte Willem I boven die uit de vrouwelijke lijn die ons land als stadhouders bestuurd hadden, verre uit. Noch zijn vader, noch zijn grootvader, noch Willem IV, noch Willem V toonden zooveel verstand en geestkracht, zooveel persoonlijkheid en begeerte, om het land, aan hun zorg toevertrouwd, werkelijk groot en welvarend te zien, als Willem I. Bij uitnemendheid werkzaam en ijverig, toegerust

[1] Zie over Willein\'s karakter: de Bosch Kemper, Staatk. Geseh. bl. 505—509 en wat daarbij behoort uit de Lett. Aant. bl. 506—514. De voorstelling van mannen als Sirtema van Grovestins en van der Duyn van Maasdam, later den Koning zeer vjjandig, is van zelf partydig. Do lioseh Kemper\'s voorstelling is, getoetst aan het oordeel van den oud-minister van Kappard, zeer te vertrouwen.

-ocr page 449-

423

met een sterk geheugen en een onverzetteüjken wil, had hij vele eigenschappen, die een Vorst onzer eeuw versieren en ten goede komen. Doch. zonder in het minst na te jagen denkbeelden van absolutisme, was onze eerste koning toch ook een gedacht autocraat. Daarbij onbuigzaam van aard, kon hij tegenspraak van zijn staatsdienaren moeielijk verdragen. Gaf de partijzucht hem daarom den bijnaam van „den koppigequot;: geen wonder dat hij met de meeste staatslieden niet overweg kon. Gijsbert Karei onttrok zich reeds in 1816 aan den staatsdienst; Roell in 1817 en al hielden Falck en van der Duyn het langer uit, ook van hen vervreemdde de koning later. „Binnen den kring van wat hij zijn plicht noemde, duidde hij tegenstand noch belemmering en zijn wilskracht sloeg, door tegenwerking geprikkeld, vaak tot hardnekkigheid over.quot; [1] Al had hij de natie hartelijk lief, al wilde hij zonder baatzuchtige bedoelingen haar geluk, al streefde hij er naar, haar stoffelijk en geestelijk verlicht te maken; toch „was die natie voor hem het levenlooze voorwerp, waarop hij datgene beproefde, wat naar zijn oprechte overtuiging voor haar het nuttigst was.quot; [2]

Van zulk een karakter was aan den eenen kant veel voor het Koninkrijk te verwachten. Bij den betrekkelijk lagen stand van den ondernemingsgeest in den aanvang onzer eeuw, konden Holland en Belgie terecht met dankbaarheid opzien naar den man, die alle moeite aanwendde , om de volkswelvaart te bevorderen, die vaak met ruime hand ook in eigen beurs tastte, om de stoffelijke belangen van zijn volk te verbeteren Het is bekend genoeg, wat hij ten dezen zoowel voor Noord als Zuid heeft gedaan. [3]

[1] Beaufort 11. bl. 160. [2] ld. bl. 160.

[3] Herinnerd zy aan het graven van een menigte kanalen, liet verbeteren van havens, de bestrijding van armoede, de stichting der Ned. handelmaatschappij ,] de instelling der Maatschappij van weldadigheid, do oprichting van vele industrieele ondernemingen, het houden van tentoonstellingen , mijnontginningen, enz.

-ocr page 450-

424

Dankbaar erkennen dan ook tot heden Hollanders en Belgen , wat door dit hooge voorbeeld gedaan is tot verheffing van het volk. Doch ditzelfde karakter, dat de natie als het levenlooze voorwerp beschouwde voor zijn proefstukken , zou in botsing met zijn volk komen, zoodra het zich met denzelfden ijver en dezelfde hardnekkigheid op geestelijke belangen ging toeleggen.

Na de geduchte oppositie der geestelijkheid, in den aanvang zijner regeering ondervonden, zon de Koning op middelen, om den tegenstand in zijn oorsprong te treffen. Daartoe moest de geestelijkheid ontweldigd worden aan het juk van Rome en verstandig worden onderwezen en opgevoed. Van staatswege moest er gezorgd worden voor de opleiding der geestelijkheid, opdat de geest der semi-nariën zon worden gedood. Het collegium philosophicum werd te Leuven geopend; daar zou geen vijandelijke gezindheid togen den staat meer worden gepredikt, daar zouden de priesters worden opgeleid tot verstandige men-schen, die later van hun macht geen misbruik zouden maken om de instellingen van den Slaat te bestrijden Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe diezelfdepog;ng, om op die wijze Rome te winnen en te verzoenen, telkens staatslieden heeft bekoord. Jozef II beproefde in de 18e eeuw met België iets dergelijks (hoewel van veel wijder strekking) en in de Meiwetten van Bismarck werd ook vóór alle dingen aan de opleiding der R. K. geestelijkheid van Staatswege een eerste plaats geschonken. Doch wat noch Jozef II, noch Bismarck gelukte, zou ook Willem I waarlijk niet met succes bekroond zien.

Toen toch begon de strijd der clericale partij eerst recht levendig te worden. In de tweede kamer hadden zeldzame tooneelen van opgewondenheid plaats; het werd daar een kruisvuur van theologische disputen [1] en daarbuiten was de indruk niet minder. In het Noorden verlevendigde de quaestie den ouden papenhaat; in het Zuiden werd door den invloed

[i] Vgl. Beaufovt II, bl. 171.

-ocr page 451-

425

der hooge geestelijkheid, die niets van liet collegium wilde weten, de oppositie tegen den Koning steeds gevaarnjker.

ïot het jaar lö25 was het het gelukkigste tijdvak van de Regeering van quot;Willem I. De indruk naar buiten was dan ook zeldzaam gunstig. Mad. de Stael sprak in die dagen van het huis van Oranje, „welks vorsten nu zoowel als voorheen de verdedigers der onafhankelijkheid ec de behoeders der vrijheid waren.quot; Afgetreden staatslieden mochten over den onverzettelijken wil des konings morren, in stilte mocht hier en daar een ontwikkeld Nederlander betreuren, dat de vaderlijke regeering wat al te vaderlijk was; de vruchten van de eerste 10 jaren dier regeering waren zoo in het oogvallend, dat vrij algemeen de gelukkige toestand in Nederland werd geroemd. Doch de strijd over het collegium philosophicum [1] opende een gansch ander tijdvak zijner regeering, dat niet anders dan met een nederlaag kon eindigen.

Die strijd was echter slechts één der oorzaken van die nederlaag. Daar waren er vele andere. Op elk gebied bijna begonnen botsingen te ontstaan tusschen Zuid en Noord. De belastingen. de taal, het rechtswezen , niet het minst de quaestie van de vrijheid van drukpers gaven wederzijds aanstoot. Was na 1825 nu nog maar Falck in den Raad der ministers geweest! Doch reeds in 1823 haddeze het ministerie moeten verlaten. „Was er één hand bekwaam geweest, om de verschillende dealen van het rijk vereenigd te houden , dan was het ongetwijfeld zijn vaste hand.quot; [2] Wat had Falck ook niet voor het Zuiden gedaan ! Het hooger onderwijs en ook het lager werd door Falck met grooten ijver in België verbeterd. Doch het schijnt, dat ook deze zeer gewenschte man den zeer eigenaardigen Koning hinderde, waarschijnlijk wel door onbedekte afkeuring van verkeerde maatregelen [3]. In

[1] Zie de literatuur daarover by de Bosch Kemper, Lett. Aant. bl. 584.

[2] Woorden van Quetelet.

[3] Zie Jorissen. A. K. Falck. Horinneringsrede, bl. 27 vlg.

-ocr page 452-

426

elk geval Falck moest het ministerie verlaten en zijn oud beroep van ambassadeur weer gaan vervullen.

Hoe het verloren ideaal van den edelen Falck ons ook moge aantrekken, niet dat ideaal, dat ook de zielswensch was van den groeten Zwijger, maar de steeds machtiger wordende feiter moeten het voorwerp onzer beschouwing zijn en blijven. [1] En wat leerden die feiten hoe langer zoo meer ? Dat de vereeniging der öeide landen met zulk een verschillend geschiedkundig verleden een onmogelijkheid was, welke middelen ook werden uitgedacht, om den hoe langer hoe radeloozer toestand te redden.

Willem I mocht alles aanwenden, om de Belgische nijverheid krachtig te ondersteunen, sedert het jaar 1825 openbaarde zich zoo daar als elders een sterk verlangen naar toepassing van beginselen, die in de Nederlandsche grondwet niet waren uitgedrukt. De reactie na Napoleon, die ontstond, toen er algemeen naar wederkeer van orde en rust verlangd werd, had in Frankrijk onder het ministerie Villèle haar hoogste spel gespeeld eh wekte daar een oppositie , die ook elders en niet het minst in de aangrenzende Zuidelijke Nederlanden weerklank vond. Niet dat de regeering van Willem I zich schuldig maakte aan die maatregelen, die in Frankrijk het ministerie Martignac deed geboren worden; maar ook onze grondwet van 1815 gaf geen genoegzame ruimte van beweging aan het langzamerhand weder ontwakend volksbewustzijn en de mannen, die de wetten moesten uitvoeren, waren, hoe liberaal denkend ook, zooals van Maanen, tegen alle overdrijving en opruiing gestemd. Van daar allerlei drukpersprooessen in Belgie, eerst tegen van der Straeten, later tegsn de Potter en Tielemans. Klachten over belastingen, over het met geweld invoeren der Nederlandsche taal, over de achteruitzetting der Belgische officieren, over den gezaraenlij-ken schuldenlast, over de onbillijkheid dat Belgie niet meer

[1] Wie Falck in zijn telenMtelling wil leeven kennen, raadplege o. a. Jorissen\'s herinneringsrede, bl. 34 vlgd.

-ocr page 453-

127

vertegenwoordigers in de tweede kamer had dan Heiland, over het gemis der ministerieele verantwoordelijkheid, over de willekeur van de benoeming van de leden der Eerste Kamer, over het dwaze stelsel der verkiezingen en over wat niet al, kwamen van dag tot dag na 1825 den gespannen toestand verscherpen.

Bij dat alles kwam nu de nasleep der kerkelijke staatkundige quaestie, die van zelf ten gevolge had een aaneensluiting van de liberalen aan de clericalen. In de zaak van het collegium philosophicum hadden de Belgische liberalen nog de partij van Willem getrokken. Doch toen de Koning, door het verzet tegen die school door de geestelijkheid in de engte gebracht, door een hooger beroep op den Paus en het sluiten van een concordaat met Rome meende het verzet te kunnen breken, toen had die merkwaardige coalitie tusschen de overigens onverzoenlijke partijen plaats, die met zekerheid den val des Konings voorspelde.

Een concordaat! Hoe menigmaal hebben in onze eeuw de vorsten gemeend , dat ze door zulk een verbond met de Kerk te sluiten, de moeielijkheden van den strijd over het geloof onder hun onderdanen konden ontgaan. Doch wie ook op die wijze naar Canossa gegaan is, heeft ondervonden, dat de Kerk steeds haar doel bereikt heeft. Slechts één concordaat met Rome is er in onze eeuw door een Staat gesloten, dat op den duur voordeelig voor dien Staat is geweest; het is het beroemde concordaat van Napoleon 1 in 1802. Daarbij heeft Frankrijk zich tegenover de Kerk zoo weten te waarborgen, dat zij tot den huldigen dag toe in menig opzicht haar minderheid tegenover dien Staat gevoelt en dat zelfs de vriendelijke houding van Leo XHI tot de hedendaagsclie Fransche republiek daaruit is te verklaren. Doch dit voorbèeld staat alleen.

Het Concordaat door Willem I gesloten was een triomf voor de Kerk. „Deze tweede misslag bleek in zijn gevolgen nog erger dan de eerste. De Curie had onderhandeld met die behendigheid en voorzichtigheid, die bij de Staatslieden

-ocr page 454-

428

van het Vaticiian erfelijk zijn. Zij had zich ruim en toegefelijk betoond in hare verklaringen, maar in de geschreven overeenkomst gaf zij ten opzichte van het onderwijs der geestelijken aan den Koning niets toe. liet concordaat liet in dit netelige punt ruimte voor allerlei opvattingen. Vandaar dat de Koning verklaarde, dat het bezoek van het collegium philosophicum -wellicht niet meer verplichtend zou gesteld worden , indien de nieuw benoemde bisschoppen met de regeering wilden medewerken, terwijl de Paus terzelfder tijd, in een allocutie aan de kardinalen, de verzekering gaf, dat de opleiding der geestelijkheid geheel uit de handen der regeering was geraakt.quot; [1].

Tot dien tijd toe hadden de Belgische liberalen, ook al waren ze niet met het regeeringsstelsel van Willem I ingenomen, aan zijne zijde gestaan, omdat ze in hem een bondgenoot tegen de geestelijkheid zagen. Nu echter de Koning zich in dezen aan de Kerk had onderworpen, was hij niet meer te vertrouwen en langzamerhand hield de strijd der liberale Belgen tegen do geestelijkheid op, kwamen er duidelijk keuteekenen van toenadering en gingen de beide partijen, hoe verschillend ook in beweegredenen, te zamen ééne lijn trekken, om de onafhankelijkheid van hun land te bereiken. Had Willem I andere wenschen der liberalen willen bevredigen, wellicht had hij hun steun kunnen behouden Hij bleef ook in dit opzicht het volk aan zijn zorgen toevertrouwd beschouwen als het levenlooze voorwerp, waarop hij kon beproeven, wat hij voor dat volk het nuttigst achtte, in plaats van den steun der natie te zoeken en zich zeiven te richten naar den stand der staatkundige partijen. [2]

Het is merkwaardig, den gang der gebeurtenissen, die na 1828 het gevolg waren van hetgeen we vermeldden , in bijzonderheden na te gaan. Betrof het dan ook ons land en niet meer bijzonder België, we zouden het onzen plicht

[1] Beaufort, 11. II bi. 174.

[2] Beaufort.

-ocr page 455-

429

rekenen, daarbij in den breede stil te staan. Wie er belang in stelt, kan eene vrij uitvoerige uiteenzetting ook van hetgeen er gesproken werd in ons Parlement bij de Bosch Kemper vinden. [1] Vooral de quaestie van de drukpersvrijheid is daar met aanhaling van vele citaten in het licht gesteld. Inzonderheid wordt Louis de Potter en diens proces daar met nauwkeurigheid behandeld en over vele staatslieden van die dagen een helder licht verspreid. De G-erlache, de Brouckère, de verdedigers van de afschaffing der drukperswetten; de Hollandschevoorstanders dier wetten worden ten tooneele gevoerd. Van Maanen, de uitvoerder dier wetten, daarbij de tegenstander van de ministerieele verantwoordelijkheid, schijnt hoe langer hoe meer het regeeringsstelsel van Willem I te hebben toegejuicht en geen wonder dat de Belgen van hunne zijde, vooral in hem hun vijand zagen. Begrootingen werden afgestemd of aangenomen met een geringe meerderheid. Petitiën op touw gezet. Eindelijk zelfs op 20 Mei 1829 werd het ontwerp van een tienjarige begrooting met groote meerderheid verworpen. „Een donker floers was in den zomer daaropvolgende over het Koninkrijk der Nederlanden verspreid.quot; [2] Alles voorspelde, dat het einde spoedig zou komen.

Zou de reis des Konings, door hem in den zomer van 1829 in Belgie ondernomen, nog baten? Willem I hoopte het; doch slechts feller is de hartstocht der Belgen er door geworden. Wel toonde Willem op die reis van alles goed op de hoogte te zijn; doch zijn onvriendelijke houding tegenover de bestrijders zijner regeering; vooral zijn bekend gezegde te Luik: „C\'est une conduite infame,quot; gaf geweldige ergernis. De Koning, onder den indruk der geestdriftvolle ontvangst vooral op die plaatsen, waar de nijverheid door zijn ondersteuning bloeide, beschouwde nog steeds het verzet, dat hij in België ondervond als het werk van

[1] De Bosch Kemper, bl. 685.

[2J Zie diens Staatk. Gesch. bl. G47 vlg,

-ocr page 456-

430

eenige bijzondere personen, [1] die met die opruiing hunne persoonlijke belangen hadden en volstrekt niet als de uiting van een staatkundige strooming. Hij meende zijn plicht ook tegenover de Belgen te vervullen. [2] quot;Wat beteekenden dan toch die roepstemmen om ministerieele verantwoordelijkheid, om financieele openbaarheid en wat niet al? Kortom, Willem I verstond den geest des tijds niet. Hij had zich onder den eersten indruk van de rust in Europa gewaagd aan een taak, die boven zijn krachten ging. Hij had gemeend en te goeder trouw gemeend, dat de Belgen onder zijn vaderlijk bestuur een nieuwe toekomst te gemoet konden gaan en had er veel aan gedaan; maar van hetgeen daar woelde in de gedachten der menschen onzer eeuw verstond hij niets. Toch hadden genoegzaam tooneelen in de tweede kamer, toch had de uitslag van menige verkiezing , toch hadden de petitiën, toch had de strijd der clericalen hem wel op het spoor kunnen brengen, dat er waarheid lag in die beweging. Maar daarvoor was de zoon van Willem V te veel een kind van zijn vader en de zoon van de Prinses van Pruisen, te veel het stelsel van het verlicht despotisme toegedaan. Voeg daarbij zijn aangeboren onverzettelijkheid en stijfhoofdigheid, uit de deugd der wilskracht ontstaan, en gij hebt alle elementen bijeen om den Koning te begrijpen.

Na zijn bezoek aan België was het, of de oppositie nog sterker was geworden. Met nog machtiger gelederen trok zij bij de opening der tweede kamer in 1829 het parlement binnen. De zitting begon met allerlei hatelijkheden van de zijde der Belgische tegenover de Hollandsche afgevaardigden [3]. En die spanning werd er niet beter op, toen

[1] „Van eenige eerzuelitige en geëxalteerde hoofdenquot;.

[2J Zie zijn merkwaardig gesprek met Eoëll na de verwerping der lOjarige begrooting. „Hij meende alles gedaan te hebben , wat noodig was om het heil des lands te bevorderenquot;. De lioseh Kemper. Staatk. Gesch. bl. 694.

[3] De niet-verkiezing tot president van Beelaerts van Blokland en de piet-toelating van Mr. Brugmans. 11. bl. G92.

-ocr page 457-

431

or bij vernieuwing een zeer strenge wet tegen de uitspattingen der drukpers werd voorgesteld. Toch werd de lOjarige

begrooting thans met 61 tegen 46 stemmen aangenomen. Daarvan had de Koning moeten partij trekken, om den twist te verminderen. Had Willem I toen een populair ministerie in het leven geroepen, misschien ware de toestand nog gered, maar aan staatkundige verandering dacht de Koning niet Ja zelfs begon de regeering haar kracht te zoeken in repressieve maatregelen, die hoe langer hoe meer het vuur aanstookten. Dat zij, om den publieken geest der Belgische bladen te bestrijden, aan een man als Libry Bagnano de taak opdroeg, om in een groot dagblad „le Nationalquot; de oppositie aan te vallen, was zeker een gevaarlijk middel, doch onschuldig was deze maatregel vergeleken bij de alzetting van Belgische ambtenaars, die de regeering vijandig gezind waren of de inhouding der pensioenen. Daarvan maakte vooral de Potter gebruik, om het volk in beweging te brengen. Het bekende proces, dat met de verbanning der beschuldigden eindigde, was daarvan het gevolg. Heftige taal werd weder in het parlement gehoord [1] en al eindigde de zitting van 1829—80 nog kalmer dan men verwacht had, alle brandstof lag gereed om bij de eerste inblazing van buiten de revolutie in het leven te roepen. De maand Augustus zou de weerslag zijn van de Fransche Juli-revolutie en daarmede feitelijk de jammerlijke vereeniging van België en Holland reeds zijn opgelost.

1] O. a. van de Stassart, vroeger een voorstander der regeeringr, thans een harer geduchtste vijanden.

-ocr page 458-

HOOFDSTUK XXVIII.

Jammerlijk tijdvak onzer staatkundige geschiedenis 1830—40.

Gelijk in liet gewone menschelijke leven de inhaerente gevolgen van een misstap meestal nog veel erger zijn dan de misstap zelve, zoo is het ook in het staatkundig leven der volken. Ook, daar voltrekt zich de wet van oorzaak en gevolg met even gewisse noodzakelijkheid, als in het kleine, bijzondere leven van individuen. Wamp;,s er maar, zoo de misstap erkend en betreurd werd, een deus ex machina, die de gevolgen keeren en den droeven nasleep daarvan met ijzeren hand kon tegenhouden. Doch het tragische van het kwaad is juist daarin gelegen, dat met onvermijdelijke en noodlottige zekerheid alle gevolgen, moeten worden gedragen.

Nog eens, die wet moet zich ook vervullen bij de staatkundige gemeenschap der volken, die niet anders is dan een vennootschap van millioenen wezens, die onderling aansprakelijk en verantwoordelijk zijn.

Wij spraken in het voorgaand hoofdstuk van den treuri-gen stilstand van ons staatkundig leven gedurende onze vereeniging met België ; nergens meer uit onze geschiedenis is gebleken , dat stilstand achteruitgang was. Als een monster werden we in 1815 geboren, toen gansch verscheiden

-ocr page 459-

433

wezens moesten aaneengekoppeld, uit dezelfde aren, uit één bloedstrooming worden gevoed en toen de bovenmen-schelijke operatie geschied was , die het monster vaneen-scheidde en elk der beide wezens een eigen bestaan mamp;est verzekeren , toen wies het eene daarvan in korten tijd met buitengemeenen voorspoed op en het andere bleef stumperig en zwak en nietig en onbeduidend en liep groot gevaar, alle levenskracht en levensvatbaarheid voor goed te verliezen.

Zullen wij, die deze historische waarheid in dit hoofdstuk hopen te bewijzen , dus aanvangen met juichtonen over den tiendaagschen veldtocht, over de dapperheid onzer vaderen , toen zri met „leeuwenmoedquot; het „muitrenrot en de blauwkielenquot; gingen bestrijden ? Zullen wij met oprechtheid gaan deelen in alle peripetieën , die het drama onzer vereeniging met België besloten ? Het ware onbillijk, de betrekkelijke waarde en beteekenis dier feiten te ontkennen. Holland kon wel niet anders dan zijn koning met goed en bloed ter zijde staan en hadden wij in die dagen geleefd, we zouden ook door de geestdrift zijn meegesleept, en hadden wellicht een plaats in de eerste gelederen verzocht. Doch op den afstand van meer dan 60 jaar, bij een billijker beoordeeling van hetgeen aan de Belgische revolutie voorafging en van hetgeen er op volgde, gevoelen we ons niet geroepen de loftrompet voor onze vaderen te steken, die zich zelf niet bewust zijn geweest van den droeven nasleep, dien onze vereeniging met België ook in zijn gevolgen hebben zou. Het behaagt ons daarom niet, alle feiten te herinneren, die toen plaats hadden, maar verwijzen naai- de meeste handboeken onzer vaderlandsche geschiedenis, waarin die met kleuren en geuren beschreven worden. Alleen in zoover ze in verband staan met onze staatkundige ontwikkeling zullen we den sluier daarvan oplichten.

Was de opstand in Augustus 1830 begonnen, het duurde niet lang, of koning Willem I won den raad der mogend-

Nijhoff , Geschiedenis 11. 28

-ocr page 460-

4B4

lieden in , die op het congres te Weenen aan hem hadden opgedragen, de beide landen onder ééne grondwet te regeeren. Nog in den loop van hetzelfde jaar had er eene conferentie te Londen plaats , die naar een bevredigende oplossing zocht. Ook Willem I wenschte wel in zoover de scheiding, dat België en Holland ieder een afzonderlijke staatsregeling zouden ontvangen, mits er slechts een per-soneele unie bleef bestaan, d. w. z. mits hij als koning over de beide landen zou regeeren. Aan dien wensch wilden de mogendheden gaarne te gemoet komen, en dat werd dan ook bij de Londensche protocollen vastgesteld, waarbij eveneens bepaald werd, dat België van de staatsschuld \'quot;Ui zou overnemen, Limburg bij het Noorden zou blijven en over Luxemburg afzonderlijk zou beschikt worden. Doch de Belgen lieten thans niet gelijk in 1815, zoo maar over zich beslissen. Zij waren door den strijd met den koning tot staatkundig leven ontwaakt en hadden reeds het huis van Oranje van den troon vervallen verklaard. Op een nationaal congres te Brussel werd algeheele scheiding geëischt met toekenning van Limburg en Luxemburg aan België.

Dat denkbeeld, ofschoon geheel in strijd met de aanvankelijke gezindheid van het Londensch congres, kreeg ook allengs aanhangers onder de groote mogendheden; te meer, toen de Belgen, na eerst andere prinsen voor hun troon bestemd te hebben, de keuze lieten vallen op Leopold van Saksen Coburg, die met Charlotte van Engeland was gehuwd geweest. Palmerston liet zich belezen en ook Talleyrand was er geheel de man naar, om, waar hij een andere uitkomst voor Frankrijk voordeeliger achtte, de Londensche protocollen weer op zij te schuiven. Trots het aanvankelijk verzet van Pruisen, trots de verzekering van Willem I, dat hij, bij gebreke van de maatregelen , om de bepalingen der conferentie te handhaven, tot zijn eigen middelen de toevlucht zou nemen en den persoon, die de kroon van België zou aannemen, zonder de grondslagen der scheiding te teekenen, als vijand zou beschou-

-ocr page 461-

435

wen, trots dit alles werden op den 26™ Juni 1831 de 18 artikelen geteekend, die geheel in het voordeel van België waren. [1] Volgens die 18 artikelen zou België een geheel afzonderlijk rijk worden onder koning Leopold ; het zou niets van de oude staatsschuld op zich behoeven te nemen. Oranje behield geenerlei recht op Luxemburg, terwijl zelfs de rechten op Limburg, met Maastricht, niet aan België werden ontzegd. [2]

De tiendaagsche veldtocht was op die 18 artikelen Holland\'s antwoord. Het ware onbillijk en onvaderlandslievend, wanneer we ook nu nog na 60 jaar niet deelen konden in den moed en de trouw, op dien zegetocht door onze vaderen getoond. Uitstekend was ons leger georganiseerd ; uitstekend werd de veldtocht volvoerd; Prins Frederik en de Prins van Oranje hebben er welverdiende lauweren mede behaald en van ons volk, dat als één man zich om den koning schaarde, kan met lof getuigd worden , dat het door eenheid en tucht een voorbeeld heeft gegeven , ook voor volgende tijden, wat het vermag door den kraohtigen band van gehoorzaamheid en eenswillendheid. Ware het doel, waarvoor die tocht werd ondernomen, maar minder bevooroordeeld geweest! Men had duidelijk moeten verklaren, dat de oorlog gevoerd werd, niet om België weder te veroveren, noch om de scheiding te verhinderen , maar om België de grondslagen te doen aannemen , die de eerste conferentie had vastgesteld. Doch dat deed men niet. Van het nationale leven, dat zich bij onze Zuid-Nederlandsche broederen openbaarde, had men geen besef. Zij werden alleen als muiters en oproerlingen be-

[1] De tegenstrijdige handelwijze der mogendheden werd o. a. door dit sofisme verdedigd: „La conférence n\'a pas vu toute la portée du principe, qu\'elle a posé.quot;\' (Vgl. de Bosch Kemper Geseh. van Nederland na 1830 I bl. 141 vlgd.

[2J Art. 4. S\'il est constaté que la République des Prov. Unies des Pays-Bas n\'exenjait pas exclusivement la souveraineté dans la ville de Maes-tricht en 1790, 11 sera avisé par les deux parties aux moyens de s\'entendre a eet égard sur un arrangement convenable.

28 *

-ocr page 462-

436

schouwd en de moed, die eerbied afdwong, werd een overmoed , die gewroken zou worden.

Wat was van den geheelen veldtocht de winst? Dat België na de nederlaag sterk, en Nederland, ook na den door een schitterende overwinning bekroonden veldtocht, zwak was.quot; [1] Bekend is het, dat de Franschen tusschen-beide kwamen en dat toen op bevel des konings onze tioepen weer allengs België ontruimden. Wel werd er voorgegeven, dat die Fransche tusschenkomst zou strekken om een eindregeling te verkrijgen, maar inderdaad had die het gevolg, dat Nederland bij vernieuwing het offer werd van de trouweloosheid der diplomatie.

Wel werden onder den gunstigen indruk van den tocht de 18 artikelen door de ?4 artikelen gewijzigd, waarbij Limburg en Luxemburg verdeeld zouden worden en België jaarlijks 8 millioen rente van de staatsschuld zou betalen. Maar ook deze artikelen behaagden Willem I niet. Toen besloten Engeland en Frankrijk Nederland door geweld te dwingen. Engeland legde embargo op alle Nederlandsche schepen en Frankrijk zond een leger onder maarschalk Gérard. Tegen die overmacht was niet te strijden; alleen om onze eer te redden, werd nog de citadel van Antwerpen (Dec. 1832) verdedigd; doch toen die was platgeschoten, en de manschappen zich aan de Franschen hadden overgegeven , zweeg sedert het oorlogsvuur, Engeland hief zijn beslag op; doch nog 6 jaren zouden voorbijgaan, eer de vrede werd geteekend. Die 6 jaren, zoo hoogst voordeelig voor de Belgen, zi)n het vooral geweest, die ons dit hoofdstuk hebben doen betitelen: Jammerlijk tijdvak onzer staatkundige geschiedenis.

Er ligt iets zeer onbillijks in , alleen aan quot;Willem I de schuld te geven van den ellendigen toestand, die met het

[1] De Bosch Kemper, Gesch. na 1830 I bl. 169.

-ocr page 463-

437

Status quo [I] aanving en jaren lang duurde. Stond oiae koning in den laatsten tijd daarvan alleen met zijn overtuiging , in den aanvang werd hij door nagenoeg het geheele volk in zijne meening gesteund, dat de 24 artikelen zoo maar niet onvoorwaardelijk konden worden aangenomen. Slechts enkele stemmen in het volk, slechts enkele in de Staten-Generaal gingen op, om toch , het koste wat het wilde, een eind aan den toestand te maken. Mannen als Luzac, van Nes, Warin stonden met hun oppositie in het wetgevend lichaam gewoonlijk alleen en daartegenover werd het stelsel van volharding welsprekend verdedigd door Fretz [2], door Donker Curtius [3] door Junius van Hemert e. a.: zelfs Daam Fockema, de latere heftige bestrijder van het volhardingsstelsel, wenschte in den aanvang , dat er voor drie maanden een crediet werd geopend ter bestrijding der oorlogskosten. [4] Zelfs werd in Januari 1832 de ingrijpende financieels wet aangenomen, waarbij een tweede grootboek voor 5 pet W. S. werd aangelegd en wel door conversie der 6 pet obligatien, waardoor de rentelast verminderde, maar de schuld natuurlijk zeer vergrootte. Zeker 13 leden der vertegenwoordiging stemden tegen die wet, tegen 34, die haar aannamen. Maar de welsprekendheid , waarmee de meerderheid ook die wet verdedigde bewijst ten volle, hoe men in den aanvang met den koning de overtuiging deelde, dat de 24 artikelen niet ongewijzigd konden worden aangenomen. Omtrent Luxemburg werd daarin in een geest beslist geheel tegen de rechten en belangen van Willem I. Later heeft men zeker genoegzaam leeren inzien, hoe de vereenzelviging van Nederlandsche en Luxemburgsche belangen nadeelig was voor onzen Staat, doch niemand ontkende toen dat de

[1] Zoo wordt het volgend tijdvak genoemd, waarin men bleef in den toestand, waarin men was.

[2J De Bosch Kemper id. bl. 182 vlgd.

[3] ld. bl. 187—198.

14] ld. bl. 198,

-ocr page 464-

438

rechten van Willem I, wien voor afstand van zijn Duit-sche bezittingen Luxemburg gewaarborgd werd, gekrenkt werden. Ernstiger en meer dreigend voor het land zelf waren de bepalingen omtrent den weg, die België over Limburg vroeg en de onvoorwaardelijke opening der Schelde zonder eenige vergoeding. Dat verder de loodsgelden voor de rivieren, die ons land doorstroomden, niet door onze regeering, maar met vreemden zouden worden vastgesteld, achtte men krenkend voor de onafhankelijkheid van onzen Staat. Ook over de verdeeling der schuld waren rechtmatige klachten.

Er bestonden dus werkelijk vele wettige bezwaren tegen de 24 artikelen. Die bezwaren gepaard aan het fier gevoel, dat onze borst doorstroomde ten gevolge van ons zegevierend doortrekken in België, maakten het verzet er tegen vrij nationaal. En toch had men reeds in 1832 wijzer gedaan, om naar Falck, die nog steeds in Londen gezant was, te hooren , en de artikelen aan te nemen, ook al lieten die artikelen veel te wenschen over. Latere tijden hebben genoegzaam bewezen , dat de bezwaren minder wezenlijk waren, dan men zich toen algemeen voorstelde. Vrij wat beter had men reeds in die dagen zijn tijd doorgebracht, indien men ernstig gevolg had gegeven aan het plan tot grondwetsherziening, dat door Canneman toen reeds werd voorgesteld. Ware dat geschied, veel kwaads ware er later voorkomen. Thans bleef Nederland nog zeven jaar lang in staat van oorlog, hetgeen millioenen en millioenen verslond , terwijl de rente der staatsschuld, waaraan België had moeten bijdragen, die jaren alleen voor rekening van Nederland bleef. Ware in 1832 met flinke hand de vernieuwing der staatsregeling aangegrepen, dan waren de hoofdgebreken daarvan hersteld. Nu dompelde men zich, door den onwil des konings en door de weinige verlichting der natie, hoe langer hoe dieper in een zee van flnancieele ellende.

Doch was die flnancieele ellende wel zoo groot, als men

-ocr page 465-

439

voor en na heeft beweerd? Was er niet juist in die jaren een nieuwe bron van staatsinkomsten geopend, die het stelsel van volharding buiten bezwaar van \'s rijks schbt-kist mogelijk maakte? Helaas ja! Die nieuwe bron was juist in de jaren 1830 — 33 geopend door de hervorming, die van den Bosch in het bestuur over Oost-Indië bracht, door de schepping van het cultuurstelsel.

Wij zullen ons wel niet wagen aan een beoordeeling van dat merkwaardig koloniaal systeem. Zoo eenigo zaak tot de cultuurgeschiedenis behoort, dan wel ongetwijfeld het cultuurstelsel. Wel aarzelen we niet, als onze overtuiging uit te spreken, dat dit stelsel als historisch verschijnsel veel meer waardeering verdient, dan het onder den indruk der politiek van latere dagen heeft genoten. Een der schoonste studiën, voor den geschiedbeschrijver onzer eeuw, zou zonder twiifel eene monografie wezen, gewijd aan Johannes van den Bosch en zijn stelsel. Alleen een koloniale specialiteit, met historischen zin en een histo-rischen blik toegerust, zou echter zulk een arbeid kunnen leveren.

Het kan niet ontkend worden, dat „de maatregelen door van den Bosch genomen, van 1830—1840 in het algemeen een weldadigen invloed op de productie van Java, op de algemeene welvaart der Javanen , op de vermeerdering van de koloniale markt en op de inkomsten van den Staat hebben uitgeoefend.quot; [1] Door het cultuurstelsel is Holland voor de in Indië groeiende gewassen de hoofdmarkt der wereld geworden , en genoten de Handelmaatschappij en vele steden de grootste voordeelen. Dit alles moet in rekening gebracht worden ook bij het vernietigend oordeel, dat een later geslacht er terecht over

[1] De Bosch JKemper Id. II. bl. 344. Deze schrijver wijdt een hoogst belangrijk hoofdstuk van dat deel aan van den Bosch en zfln stelsel en doet overal in \'t licht treden, dat de openbare meening zonder uitzondering omtrent 1839 ten gunste van het het cultuurstelsel was. Zelfs van den Hoëvell (of zijn Tijdschrift voor Ned. Indië) zeide in die dagen, dat het cultuurstelsel Java in een lustoord van welvaart had herschapen. ld. bl. 338

-ocr page 466-

440

geveld heeft. Afgezien van de tallooze mishandelingen, waartoe het stelsel gevoellooze ambtenaren bracht; afgezien van de individueele ellende, die het na zich sleepte; was deze Staatsexploitatie in menig opzicht beter, dan de particuliere industrie, die tot eindelooze ophooping van kapitaal in enkele handen heeft geleid.

Doch nog eens, aan een beoordeeling zullen wij ons niet wagen; alleen de staatkundige zijde moeten wij er van in het oog vatten, en dan kan niet ontkend worden, dat de aanzienlijke vermeerdering der koloniale inkomsten in de jaren 183a —39 mede er toe geleid heeft, dat het stelsel van volharding tegenover het buitenland en België mogelijk is geworden. Te recht is dit als een „bedriegelijk stelselquot; gebrandmerkt. [1] Was die bate voor de Nederland-sche schatkist er niet geweest, dan zou de flnaucieele oppositie tegen de regeering veel sterker zich hebben uitgelaten en was Willem I waarschijnlijk veel vroeger genoodzaakt geworden, om toe te geven. iXu echter zonder eenige beteekenende controle die baten in onze schatkist vielen, kon de koning al dien tijd zich blijven verzetten tegen de aanneming der 24 artikelen, zonder dat hij daarmede rechtstreeks den Staat of de burgers benadeelde. Wat ware het eerste uit staatkundig oogpunt, oneindig te verkiezen geweest! Dan zou de onverzettelijkheid van den koning wel gebroken zijn en was het volk staatkundig vroeger rijp geworden. Nu bleef Nederland afhankelijk van de Indische baten; men sliep in en vertrouwde maar en bleef maar vertrouwen op het vaderlijk bestuur van Willem I.

Langzamerhand echter begon er over dat vaderlijk bestuur een zeer rechtmatige verbittering te ontstaan. [2] Trots den steun uit Indie, die in de tijdelijke behoeften voorzag, was de schuldenlast van Nederland in 1840 tot

[1] De Boscb Kemper. Id. bl. 346.

[2] By zonderheden over die ontwaakte oppositie; zie de Bosch Kemper 11. Ill bl. 31 vlgd.

-ocr page 467-

441

ruim 2 milliard gestegen, zoodat het begrijpelijk is, dat ook reeds in de jaren, die daaraan voorafgingen, die steeds stijgende last de aandacht van steeds meerderen trok, voorgelicht als ze werden door dagbladen als de^Arnhemmer en het Handelsblad, die zich niet ontzagen harde waarheden uit te spreken. Had het licht der openbaarheid maar kunnen schijnen over het geheele regeeringsstelsel, dan ware het nooit zoover gekomen , maar het geheimzinnig amortisatiesyndicaat onttrok het geheele financieel beheer aan de oogen der groote menigte en van hooger hand werden alle onbescheiden blikken in de staatshuishouding geweerd. Drie duidelijk uitgesproken wenschen werden hoe langer hoe luider verkondigd. Opheffing van het Status quo, beter bestuur der geldmiddelen en ministerieele veiantwoorde-lijkheid. Ook in de vertegenwoordiging verhieven zich bij iedere begroeting steeds meerdere stemmen om meer licht, meer vrijheid, en om de scheiding van België tot een fait accompli te maken. Het laatste was bijna het voornaamste, want de andere hervormingen konden daarvan eerst de gevolgen zijn. De scheiding zou de grondwetsherziening noodzakelijk maken en dan konden ook andere wenschen vervuld worden.

Eindelijk dan gaf Willem I toe en besloot hij aan het Status quo een eind te maken. Vijf kostbare jaren waren echter verloopen toen hij in 1838 dit plan kenbaar maakte. Daar echter toen België weder met eischen optrad, moest er nog weer een jaar verloopen, voordat het definitief trac-taat in 1839 werd gesloten, waarbij de 24 artikelen gewijzigd werden aangenomen. België kwam uit dien lang-durigeu strijd als een nieuw verjongd volk te voorschijn. Holland moest zich tevreden stellen met een aandeel van België aan de staatsschuld, groot 5 millioen ; terwijl over Limburg en Luxemburg banden met den Duitschen bond werden gesloten, die ons later in vele ongelegenheden hebben gebracht, maar gelukkig thans zijn opgelost.

De scheiding van België was echter slechts het negatief resultaat. Hoe zou het met het positief gaan ? Zou er nu

-ocr page 468-

442

werkelijk een grondwetsherziening tot stand komen, die meer beantwoordde aan de wenschen en de behoeften van het volk? Allerlei geschriften verschenen in den loop van het jaar 1839 over deze gewichtige quaestie, zoowel van Dirk Donker Curtius [1] als van Gevers Deynoot, Corver Hooft, Thorbecke [2] en anderen. Vooral Donker Curtius\' geschrift was zeer vooruitstrevend. Het richtte zich geheel tegen het denkbeeld des konings, dat de toenmalige Tweede Kamer zelf de grondwetsherziening moest ter hand nemen. Thorbecke was in zijn Aanteekening nog zoo weinig radicaal, dat hij de Provinciale Sta\'en als kiezers voor de leden der 2e Kamer stellig wilde behouden.

Ondertusschen kwam een andere zaak de oppositie tegen den koning versterken. Bedoeld wordt zijn voorgenomen tweede huwelijk met de hofdame zijner eerste echtgenoote gravin d\'Oultremont. Dit voornemen wekte van alle zijden een wel begrijpelijke verontwaardiging op en het heeft zeker het meest bijgedragen tot de verandering in de stemming van het volk tegenover den koning, die in den aanvang zoo buitengewoon werd verheerlijkt en in \'t einde zoo jammerlijk is verguisd. De verstandigsten in den lande ergerden zich echter daar minder aan, dan aan den blijkbaren onwil van don koning, om thans ook positief de scheiding van België ons ten bate te doen strekken. Van een ruimer grondwetsherziening was Willem I zeer af-keerig. In de Kamer heerschte te gelijkertijd een zeer ongunstige stemming omtrent voorgedragen financieele wetten, zoo ongunstig zelfs, dat een leeningwet van 56 millioen met 39 tegen 12 stemmen werd verworpen. Ook de bsgrootingswet tot vaststelling der uitgaven voor 1amp;40 werd met een nog grooter aantal tegenstemmers niet goedgekeurd. Van het eerste was de aftreding van den Minister van Koloniën, van den Bosch het gevolg; van het andere de aftreding van den Minister van Financiën Beelaerts

-ocr page 469-

443

van Blokland. Dat ontslag van twee zijner ministers kon de koning moeielijk verdragen; doch het ergste voor hem was dat „hetgeen tegen hun regeeringsbeleid was aangevoerd , bij gemis van ministerieele verantwoordelijkheid op het beleid des konings zeiven drukken bleef.quot; [1]

Hoewel noode, was deze dan ook eindelijk verplicht toe te geven aan den wensch naar grondwetsherziening, doch deze is van betrekkelijk zeer weinig gewicht voor ons hedendaagsch Staatsrecht. Te recht is opgemerkt, dat die weinige verbeteringen in de grondwet van 1840 niet alleen aan den onwil van den koning, maar ook aan den volksgeest is te wijten. Er bestond in 1840 in ons vaderland „meer verlangen naar betere administratie, dan naar politieke hervorming.quot; [2]

Op 80 December 1839 werden de eerste 5 ontwerpen van grondwetsherziening aan de Staten-Generaal aangeboden. Weinige dagen later verscheen Thorbecke\'s Proeve van herziening der grondwet en eveneens Donker Curtius Proeve. De eerste wilde wel geheele herziening, maar met behoud van het kiesstelsel; de tweede ijverde zeer voor rechtstreeksche verkiezingen. Slechts enkele voorstanders van de laatste waren er in de Staten-Generaal. Algemeen verlangde men echter de verantwoordelijkheid der ministers individueel, niet echter een verantwoordelijk ministerie met een parlementaire regeering. De persoonlijke verantwoordelijkheid , strafrechterlijk, werd geeischt, om de nadeelen, die men van des konings vaderlijk alvermogen had ondervonden; maar zoover durfde men niet te gaan gt; dat men een staatkundige verantwoordelijkheid van het ministerie in het leven riep.

Ook Groen van Prinsterer liet zich over de quaestie hooren en was in menig opzicht scherper in het afkeuren van het bestaande, dan Thorbeckè; doch evenmin als deze streed Groen voor algeheele herziening. Ook hij

|11 De lioach Keraper 11. Ill bl. 131. [4 De Bosch Kemper III 138.

-ocr page 470-

444

wenschte verbetering van détails, maar geen omverwerping van het bestaande. [1] Het kan ons niet te doen zijn, om al die adviezen van verschillende zijden te ontleden. Genoeg zij het, te vermelden, dat de volksgeest zelf, zich openbarende in dergelijke gescliriften, evenmin als de koning luimer grondwetsherziening verlangde.

Willem I zou zich een eerekroon verworven hebben , Indien hij in de dagen, toen zijn populariteit zoo verminderd was , zelf was voorgegaan , om in overeenstemming met hetgeen andere volken reeds bereikt hadden, ook de Nederlandsche burgers staatkundig op te heffen. Daardoor zou zijn naam met dankbaarheid steeds door het nageslacht genoemd zijn geworden. Maar daarvoor was hij de man niet. Yeel liever dan een nieuwe grondwet te geven, zou hij een restauratie gezien hebben van het Vereenigd Koninkrijk en het ontbreekt niet aan bewijzen, dat hij zelfs in de laatste jaren zijner regeering pogingen heeft aangewend, om zulk een restauratie in het leven te roepen. Nu hij door den nood gedrongen toegaf aan den wensch naar grondwetsherziening, geschiedde dit op zulk een enghartige wijze, dat die laatste daad zijner regeering, in plaats van zijn roem te verhoogen , te recht heeft meegewerkt tot de verkleining van zijn naam.

Eigenlijk toch zijn in de grondwet van 1840 de noodzakelijke veranderingen met het oog op de scheiding van België, de eenig ingrijpende geweest. Want of het getal der leden van de Eerste Kamer tot 30 en van die dei-Tweede tot 58 werd verminderd, de wijze van verkiezing der vertegenwoordigers bleef dezelfde kranke. Wel werd er een bepaling in opgenomen, dat een nadere wet elke wijziging in het stemrecht zou regelen, maar andere artikelen maakten deze bepaling onuitvoerbaar. Verder zou om de twee jaar de begrooting worden vastgesteld en het was zeker een vooruitgang , dat die niet meer uit een vast

[1] Id. III bl. 149 vlgil.

-ocr page 471-

445

en een veranderlijk gedeelte bleef bestaan. Het amortisatiesyndicaat bleef gehandhaafd.

In dubbelen getale nam de Tweede Kamer de grondwetsherziening aan en toen besloot kort daarop de koning afstand te doen van do regeering. Het meest droegen zeker daartoe bij de beletselen, die hem aan ziin tweede huwelijk werden in den weg gelegd. Onmiddellijk na den troonsafstand huwde hi] met de gravin d\'Oultremont en leefde hi] tot 1843 op zijne goederen in Pruisen.

En wat hadden nu die 10 laatste jaren zijner regeering het volk geschonken? Terwijl België met reuzenschreden vooruitging, bleef Nederland gedurende die jaren stoffelijk en geestelijk stilstaan of liever het ging van jaar tot jaar achteruit. Klachten over toenemende armoede, zoowel ten platten lande als in de steden, deden zich luide hoeren. De blijde verwachtingen, waarmede de dageraad onzer onafhankelijkheid voor 25 jaar was begroet, scheen een droevige herinnering te zullen worden. Het zelfvertrouwen en de opgewektheid dier dagen hadden plaats gemaakt voor twijfelmoedigheid en wantrouwen in de toekomst.quot; |l] En toch ware het onbillijk onzen eersten Oranjekoning al te hard te vallen. „Zijne verhouding tot België is het belangrijkste hoofdstuk uit de geschiedenis zijner regeering.quot; [1] Hoe ook jammerlijk mislukt, hoe ook in de gevolgen rampzalig voor Noord-Nederland, toch was het een verheven ideaal, de 17 Nederlandsche gewesten te vereenigen tot één koninkrijk. Al blijft dat ideaal voor ons nog onmogelijk, het strekt den naam van Oranje tot eer, in onze eeuw daartoe een poging gedaan te hebben. Toen die grootsche poging mislukte, kon het niet anders, of de rest zijns regeering moest, bij zijn karakter, een failure zijn. Zou zijn zoon, zijn opvolger Holland meer doen vooruitstreven ?

[1] Beaufort 11. II bi. 224.

[2] ld. bl. 161.

-ocr page 472-

HOOFDSTUK XXIX.

De regeering van Willem II en de grondwetsherziening van 1848. (1840—1849.)

Op het rechte oogenblik had koning Willem I afstand van de regeering gedaan. Zelf kon hij, na al wat er geschied was, in de oogen des volks niet veel goeds meer verrichten. Zijn zoon echter, met een stralenkrans van roem en eer uit de dagen van Waterloo en den Tien-daagschen Veldtocht om de slapen gevlochten, trad als koning op, nu het geschil met België van de baan was en de grondwetsherziening van 1840 was tot stand gekomen. De nieuwe koning kon dus met zijn volk een nieuw leven aanvangen. Spoedig echter bleek het, dat nog steeds de gevolgen der ongelukkige jaren voortduurden en dat, onder welk gelukkig gesternte de regeering van Willem II aanving, de toestand er niet op was verbeterd Dat het tot 1843 duurde, eer alle onderhandelingen over en met België tot een eind waren gebracht, lag wel in den aard der zaak. Die gevolgen waren niet te keeren. Veeleer lag de oorzaak van de malaise in de personen der Ministers, die Willem I zich in den aanvang koos, en in den ouderdom van anderen, die zooals van Maanen, hun roem overleefden. Vooral de Minister van Binnenlandsche Zaken Schimmelpenninck van der Oye, in 1842 benoemd, toonde een groote mate van zwakheid, waar het aankwam op een ruime en milde uitlegging van de grondwet van 1840.

-ocr page 473-

447

Hij deed o. a. voorstellen tot regeling van het kiesrecht, die op een zeer bekrompen uitlegging van de grondwet rustten , terwijl hij zich daarna dermate zelf aldus in zijn voorstellen verwarde, dat ze aanleiding werden, om de grondwet van 1840 geheel onvoldoende te achten. [1] De bekrompen wijze van de toepassing der grondwet maakte, dat de gebreken te meer uitkwamen. Daarbij kwamen allerlei onvervulde beloften der regeering en onvervulde wenschen van de Tweede Kamer. [2]

Het voornaamste euvel echter was, dat de geldelijke toestand zoo treurig bleef. Op bezuiniging werd steeds aangedrongen en verschillende begroetingen werden daarom verworpen , en verscheiden Ministers van Financiën waren reeds bezweken. Ook Rochussen, aan wien o. a. de afschaffing van het amortisatie-syndicaat was te danken en die de financieele openbaarheid had bevorderd, was niet in staat met zijne plannen de Kamer te bevredigen. Na het zeer korte ministerie van van der Heim , werd de minister van justitie van Hall ad interim op 22 Sept. 1843 met Financiën belast. Deze greep met krachtige hand de koe bij de horens en redde het land van een bankroet, dat, bij de schuld van 2200 millioen niet had kunnen uitblijven.

Ouderen van dagen weten zich nog zeer goed te herinneren , welk een beweging in het land do ingrijpende voorstellen van van Hall veroorzaakten en jongeren lezen met klimmende belangstelling de geschiedenis dier dagen. Ware het ons om eene financieele geschiedenis van ons land te doen, uitvoerig zou bij de wet van Hall moeten worden stilgestaan. Nu vatten we er alleen de politieke zijde van in het oog en dan kan het niet anders, of alle Nederlanders , die een krachtig en onversaagd optreden in een regeering verlangen, moeten eerbied koesteren voor Floris Adr.zoon van Hall.

[1] De Bosch Kemper 11. IV bl. 87.

[2] ld. bl. 89. Andere bewijzen van zwakheid der regeering bi. 77, 78.

-ocr page 474-

448

Wij weten , tusschen welke beide maatregelen de Minister de keuze liet. Er zou of een inkomstenbelasting worden ingevoerd of een vrijwillige leening van 127 millioen tegen 3 pet. worden uitgeschreven. Welk een echt Neder-landsche karaktertrekken in en buiten de Kamer kwamen daarbij aan het licht! Hier trad het oude provincialisme in de Limburgers te voorschijn, die zelfs dreigden van Nederland af te vallen, zoo de wet ook op hun gewest werd toegepast. Daar werd de inquisitoriale wet gebrandmerkt als onzedelijk en verderfelijk. Elders werden Alva en zijn 10e penning uit het graf gehaald , om den Minister van Financien bij dat monster aller tirannen te vergelijken. Het meest was die oppositie nog te verdedigen, die zich grondde op den wensch naar een nieuwe grondwetsherziening en die zulk een ünancieele hervorming liever na die herziening dan daarvoor tot stand gebracht zagen. [1] Mannen als Modderman uit Groningen waren eerbiedwaardig om hun strijd tegen de wet, op overtuiging gegrond, maar met de heilige gelofte, om bij aanneming der wet zich voor haar gezag te buigen en anderen te doen buigen.

Beleedigend sprak van Dam van Isselt, die van Hall bij den roekeloozen speler, die het geluk van zijn gezin aan een wanhopig „bancoquot; waagt, vergeleek. Ernstig, profetisch was de rede van Luzac, die niet geloofde, dat er met die wet een duurzame epoque van redding voor Nederland zou opdagen. Curieus was de bestrijding van van Rechteren uit Overijsel, die deze wet beschouwde als de ultima ratio van de regeering en die zich allerlei onhistorische vergelijkingen veroorloofde [2]. Moedig de verdediging van Telting en Tresling uit Friesland en Groningen , die trots de onaangename bejegeningen , die hen in hun gewest wachtten, in welsprekende taal de wet verdedigden. Merkwaardig was niet minder de rede van Tromp,

[1] Vgl. by de Bosch Kemper, IV bl. 216 vlgd. de beraadslaging in de Tweede Kamer.

[2] bi. 262 vlgd.

-ocr page 475-

449

die de onhistorische vergelijkingen van van Rechteren blootlegde en tal van jaren uit onze geschiedenis opsomde, om te bewijzen, dat er zeer dikwijls tot nog veel krasser maatregelen de toevlucht was genomen. [1] Eindelijk van Hall zelf, dis met de overtuigendste argumenten voor den dag kwam, dat de wet kon worden aangenomen.

„Reist — zoo lezen wij daar [2], door alle gewesten van het rijk en vraagt, of de landbouw bloeit. Raadpleegt de verkoopprijzen der vaste goederen.

„Het kadastraal inkomen, dat op weinig uitzonderingen na, doorgaans te laag bereksnd is, vertegenwoordigt tegen 4 ten honderd een zuivere waarde van 1.200.000.000.quot; Een gunstige statistieke mededeeling doet hij omtrent handel en scheepvaart. Dat hij echter omtrent de grondwetsherziening geen enkel woord sprak, heeft zeker op de eindstemming invloed gehad. Want de wet werd aangenomen met 32 tegen 25 stemmen, maar bij die tegenstemmers vinden we ook een Luzac en Warin, die dat zeker niet om conservatieve redenen deden.

Was de wet op den 6en Maart aangenomen, nog geen maand later op den 2en April was de leening volteekend. Terecht is onder den indruk daarvan gezegd ; „De dagen, die wij beleven, zullen een schoone bladzijde beslaan in de geschiedenis des vaderlands. Op het tegenwoordig geslacht zal de blaam niet meer rusten, dat men roekeloos schulden op schulden stapelde, zonder iets te doen om door inspanning van krachten te verhoeden, dat Nederlands toekomst in een bankroet eindigde. „Het volteekenen der inschrijving is een teeken van nauwgezette gehoorzaamheid aan de wet, waarin men bij andere natiën moeilijk een zoo sprekend voorbeeld zal aantreffen.quot; [3]

Het land was uit den nood gered; de leeningen van vroegere jaren werden geconverteerd in een grootboek van

[1] ld. bl. 266 vlgd.

[2] ld. bl. 273 vlgd.

[3] „De tydgenootquot; onder redactie van de Bosch Kemper. Nuhoff , Geschiedenis II. 29

-ocr page 476-

450

4 pet. schuld en door de toenemende batige sloten uit Indië kwam er een aanmerkelijke verbetering in den staat onzer financiën. Terecht kon dus Willem II zijn dank aan de natie, die zelfreddend was opgetreden, in woorden uitspreken , overvloeiende van erkentelijkheid en vei trouwen.

„Rijken en minder vermogenden hebben daarop de ruimste aanspraak en ook zij (en hoevelen waren er niet!) die geheel onverplicht door de edelste gevoelens gedreven, zelfs hun spaarpenningen op het altaar des vadeilands

hebben geofferd.

„De leus onzer vaderen,: Eendracht maakt macht, heeft zich op nieuw bij ons verwezenlijkt.... Nederlanders! Laat ons God bidden, dat hij den goeden geest, door welken de natie in de jongste dagen op nieuw heeft getoond bezield te zijn, bevestige en versterke!quot;

Gulden woorden, doch het ware te wenschen geweest dat Koning en ministers dat oogenblik hadden aangegie-pen, om het trouwe volk, dat uitkomst had gegeven, nu ook des te meer aan zich te hechten, door een giond-wetsherziening op breede schaal te bewerken. Doch de le-geering was blijkbaar daartoe niet genegen [1]. Wel moest de beurs der ingezetenen openstaan voor de behoeften van het land, maar hen te erkennen als Nederlandsche burgeis, die aanspraak hebben op recht en vrijheid tegenover de plichten die ze vervuld hadden, dat was de wil niet van de regeering van het jaar 1844. Eerst de wereldgebeurtenissen van 1848 zouden uit vrees de regeering doen toegeven , wat uit diep gevoel van erkentelijkheid en plicht had moeten zijn geschonken.

[1] Hoe schoon drukt Da Costa die teleurstelling uit in deze woorden : Dat wjj \'tvragen zonder uitstel, dat wij \'tvragen voor zijn troon Welke wegen, wat beginsel door deze uitkomst wordt geboon! Wat thans plicht is, wat behoefte — voor de natie, voor \'t geslacht Dat weldra ons gaat vervangen en een erlnis van ons wacht.

Dicht omwikkeld in den mantel van een angstig zelfbehoud In gaan sluim\'ren op de stapels van het aangebrachte goud ?

Geen van beiden! geen van beiden waarborgt immer Neêrlanda lot! Neen geen sluimer! neen geen stilstaan ! al wat leven mist, mist God.

-ocr page 477-

451

Vergeleken bij hetgeen de gemoederen elders tusschen de jaren 1840 en 1848 bewoog, was het hier op velerlei levensgebied in dat tijdvak kalm en rustig. Wel ontbrak het ook ons vaderland niet aan mannen, die het gewicht der tijden min of meer beseften. Onder hen moeten in de eerste plaats de leerlingen en navolgers van Bilderdijk gerangschikt worden. Een Da Gosta, Groen van Prinste-rer e. a. beseften zeer juist den grooten omvang, dien het denken van buitenlandsche vernuften allengs had genomen en de toepassing daarvan op het leven der volken; en al was het geneesmiddel, dat zij aanboden, niet het ware, het peilen van de oorzaken, het doorgronden van de gedachten was reeds een schrede voorwaarts op den waren weg. Het is niet onze zaak, den stand der wetenschap in die jaren te onderzoeken. Zeker is het, dat die vorderingen begon te maken, die tot heden in de gevolgen voortwerken. Maar aan de philosophie van een Comte, aan de logica van een Stuart Mill werd hier weinig de aandacht geschonken; men was nog niet vatbaar, om de causaliteitswet op elk levensgebied te verstaan, noch de grenzen te beseffen, die de Staat aan de vrijheid van het individu mag en moet stellen. Een volgend tijdvak zou die waarheden doen verstaan.

Het Nederlandsche volk met zijn koning is dan ook meer ten jare 1848 verrast door de gebeurtenissen, dan dat het die heeft voorbereid of daarop voorbereid was. De pogingen , die tusschen 1844 en \'48 zijn aangewend, om den staatkundigen toestand te verbeteren, hebben niet die waarde, die er wel eens, uit overdreven partijzucht, aan zijn toegekend. Nauwelijks in Maart 1844 tot lid der Tweede Kamer benoemd, kwam Thorbecke, die zich te Leiden naast vele aanhangers en vergoders ook door zijn karakter vele vijanden onder de hoogleeraren en anderen had verworven , overhaast met het voorstel van grondwetsherziening te voorschijn, waarin hij, trots zijn vroegere vrij behoudende politiek, als de voorstander van rechtstreeksche verkiezingen optrad. Van de 20 leden, die bijeen waren

29 *

-ocr page 478-

452

geroepen om zijne denkbeelden voorloopig te toetsen, waren er slechts 8 , die zich met hem aansprakelijk wilden stellenquot; voor zijn voorstel. Die 8 behoorden volstrekt niet allen tot de vooruitstrevenden; verscheidenen onder hen waren eenvoudig opposanten tegen de flnantieele wetten. [1] Met hoeveel overhaasting er was te werk gegaan, bleek wel daaruit, dat de memorie van toelichting eerst 6 weken later het licht zag. Het voorstel was dan ook veel meer een middel, om van hun gevoelens te doen blijken, dan ernstig gemeend, met de verwachting, dat het nu tot een grondwetsherziening zou komen. Voor Thorbecke zelf, tot dien tijd weinig als staatsman bekend, was het een geduchte reclame in den lateren tijd. Wij zullen hem daarvan geen verwijt maken, want elk, die naar populariteit ook in het staatkundig leven streeft, moet wel nu en dan van dat wereldsch wapen gebruik maken.

De onstuimigheid en hartstochtelijkheid waarmeê Thor-becke\'s voorstellen buiten de Kamer door Donker Curtius e. a. verdedigd werd, is vooral de oorzaak geweest van den treurigen afloop van deze eerste poging. Voorloopig heeft die poging meer het stelsel van behoud dan dat van den vooruitgang gebaat. De vrees voor rechtstreeksche verkiezingen en voor de democratie klom bij de behoudende partij steeds meer en meer en die partij was dan ook dientengevolge na 1844 het meest triomfeerende.

De tijd bleek er nog niet rijp voor te wezen; de invloed der staatslieden, die do hervorming wenschten, was nog te gering. Niet aan hen, maar aan den uitwendige!?, drang der wereldgebeurtenissen zou Nederland zijn vooruitgang op staatkundig gebied te danken hebben.

De revolutie van het jaar 1848 en hare oorzaken in de verschillende landen zal meer dan eenig ander historisch verschijnsel onzer eeuw steeds de hoogste belangstelling

[1] De acht waren: Luzac, de Kempenaer, Storm. Wichers, Ane-maet, van Eechteren , van Dam van Isselt en van Heemstra.

-ocr page 479-

453

opwekken. Nooit is gansch Europa gelijktijdig zoo aangegrepen door de omwentelingskoorts als in dat merkwaardig jaar. Bepaalde zich de revolutie van 1789 voorloopig tot Frankrijk en werd zij van daar de menschheid door geweld van wapenen opgedrongen; thans ontstond er in den boezem der meest verschillende volken een gelijktijdige strooming, die met verwoesting dreigde. In Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Italië heerschte de grootste ontevredenheid over de toestanden; het verzet tegen de regeeringsstelsels klom met den dag. De Duit-sche eenheid, de nationale zelfstandigheid, verlossing van tirannendruk, meerder vrijheid en meerder gelijkheid, waren de wachtwoorden van den dag. Daarbij waren de economische toestanden overal treurig; terwijl de duurte der levensmiddelen die nog verscherpte. Het groote sociale vraagstuk onzer tijden begon zich in die dagen reeds als het roode spook te vertoonen. Het burgerkoningschap van Louis Philippe spiegelde den wettig bestaanden toestand ten volle af. De derde stand, de burgerij had van de dagen der eerste revolutie af aan de banketten des levens gezeten. De vierde begon zijn rechten te gevoelen en te doen gelden. De materieele afstand tusschen den kapitalist en den werkman werd van dag tot dag grooter en mannen als Fourier en St. Simon hadden, door innig mededoogen met het volk bewogen, reeds hunne theorieën verkondigd, waarvan heil en verlossing te wachten waren. De beroemde Guizot was de man niet, om den toestand van Frankrijk te verstaan noch te begrijpen. Toch hield Louis Philippe 8 jaren lang dien raadgever aan \'t bestuur, die hem versterkte in zijn vredespolitiek en geen uitbreiding van het kiesrecht wilde geven. Reformbanketten werden verboden; dat van den 22™ Febr. 1848 was de aanleiding tot de revolutie.

In welke stemming verkeerde men op politiek gebied op dat oogenblik ten onzent? De Nederlandsche ministers waren zeer behoudend. Wel was bij de opening der kamerzitting van 1847—\'48 gedeeltelijke grondwetsherziening

-ocr page 480-

454

toegezegd; doch de verandering, die men voorhad, was betrekkelijk gering. Van Hall was de eenige minister, die op rechtstreeksche verkiezingen aandrong. De anderen, Van Randwijck , Baud , Nieuwland , Van der Heim , Van Zuylen van Mjevelt, waren conservatief tot in merg en been. Geen wonder, dat de bladen, zooals het Handelsblad , de Nieuwe Rotterdammer en de Arnhemmer alleen een waarborg voor een goede grondwetsherziening in het optreden van andere mannen aan het bestuur zagen. Van Hall stond in Dec. 1847 zoo op krachtiger doortasten, dat hij zijn ontslag als minister nam.

Daar barst de bom in Parijs los en de tijding daarvan maakte hier een geweldigen indruk; doch in den aanvang werkte die indruk meer ten bate van het behoud, dan van den vooruitgang. Doch die conservatieve, contrarevolutionaire geest verdween, toen de omwenteling van Parijs ook in Duitschland weerklank had gevonden en men vandaar vernam, dat het toegeven aan de volkseischen het parool van den dag werd. Nog trachtte zich het conservatief ministerie te handhaven en bood in de zitting van 9 Maart de 27 ontwerpen van grondwetsherziening aan, alsof dat groot getal van ontwerpen de kolossale leemten er in kon verbergen. Algemeen werden ze dan ook met groote koelheid ontvangen.

Toen ondertusschen de tijdingen uit Duitschland steeds ernstiger werden en vele vorsten aldaar, waaronder de groothertog van Saksen—Weimar, groote concessiën hadden gedaan, volgde de persoonlijke daad van quot;Willem II op den 13el1 Maart. Buiten de ministers om gaf de koning aan den Voorzitter der tweede kamer, Boreel van Hogelanden te kennen, dat hij bereid was tot een ruime herziening der grondwet en de kamer uitnoodigde om hare wenschen kenbaar te maken. Er moest zooveel mogelijk spoed gemaakt worden , om den schijn te vermijden, alsof hij door de omstandigheden gedwongen was.

Die laatste zinsnede der koninkliike boodschap was een loutere frase, want werkelijk is Willem II door de omstan-

-ocr page 481-

455

digheJen gedwongen , zonder welke wij zeker nog gerui-men tijd in het conservatief gareel zouden zijn blijven loopen.

Door bemiddeling van Luzac, aan wien de koning eerst de leiding van het nieuwe ministerie wilde opdragen, doch die daarvoor bedankle, werd nu het ministerie G. Schimmelpen-ninck—Donker Curtius gekozen. De laatste riep aanstonds de commissie van 5 leden ter samenstelling van een nieuw ontwerp van grondwet, in het leven. In die commissie hadden, behalve Donker Curtius zelf, Thorbecke, Luzac, de Kempenaer en Storm zitting. Reeds een maand later was die commissie met haar arbeid gereed; doch daar Schimmelpenninck zich niet met de voorstellen der commissie kon vereenigen, nam hij zijn ontslag, waardoor de zaak weder vertraagd werd. Donker Curtius trad toen op als hoofd van het ministerie. Ook de Kempenaer had daar toen zitting in en den 19en Juni werden de 12 ontwerpen van grondwetsherziening bij de Tweede Kamer ingediend. Het is hier de plaats niet om de personaliteiten te bespreken , die er in die maanden tusschen verschillende leden der regeering en Thorbecke plaats hadden. Thorbecke was, gelijk algemeen bekend is, geen beminnelijk raau; zijn geschriften over Schimmelpenninck e. a. hadden daarbij bij velen kwaad bloed gezet, terwijl zijn optreden te Leiden in de quaestie van het Huiszittenhuis velen sterk tegen hem had ingenomen. De groote geleerde had stijve , hoekige vormen, was daarbij zeer heerschzuchtig en was nog niet lang geleden zelfs veel liberaler geworden , dan voorheen in het jaar 1840, toen hij de rechtstreeksche verkiezingen krachtig bestreed. (*) Maar hij was een man , die in 1848 wist wat hij wilde, een krachtige persoonlijkheid , van zelf geneigd om te overheerschen en wie erkent niet, dat er aan zulke mannen steeds, maar vooral in dagen van groote politieke beweging, behoefte is? Voor

(♦) Wie daaromtrent wil ingelicht worden, raadplege vooral het 5e deel van de Bosch Kemper\'s Geseh. van 1830, vooral de Ictt. aanteekeningen.

-ocr page 482-

456

den geschiedbeschrijver van ons nieuwer staatkundig leven moeten persoonlijke sympathie of antipathie in het niet verdwijnen. Hij moet alleen vragen: Was deze niet the right man on the right place ? Zeker, andere mannen waren misschien oprechter, vooruitstrevender, buigzamer. Een Dirk Donker Curtius wint het in dit opzicht ongetwijfeld van Thorbecke. (1) Doch nooit zou deze zulk een partijleider geweest zijn. De haat, die Thorbecke vervolgt tot over het graf, is volkomen begrijpelijk. Deze man moest liefde of haat, vergoding of verguizing opwekken, dat kon niet anders. Doch van niet één enkel der staatslieden tusschen 1848 en 1874 kan men met zooveel recht beweren , dat hij een macht is geweest in den staat. Zijne gebreken, ook in het staatkundig leven, zijn vele; wij zullen die niet ontveinzen. Zijn val in 1853 vloeide voort uit zijn gemis aan kennis der beteekenis van den godsdienst en der kerk; zijn koloniale politiek stond niet hoog, zijn ijver voor de verdediging van ons land was gering; en toch, sedert hij van het tooneel is verdwenen, hebben de bitterste ervaringen eerst de liberale partij moeten leeren, dat zonder orde en gehoorzaamheid aan één wil, haar toekomst op het spel gezet werd. Zulk een wil had Thorbecke en wist hij door te drijven, waar het belang van het land dit eischte. Doch we loopen met die beschouwing onze uiteenzetting vooruit.

Eenmaal in Juni aangeboden, ging het werk in de Tweede Kamer spoedig voort. Na eenige wijzigingen werden de ontwerpen daar aangenomen. De Eerste Kamer was aanvankelijk minder gunstig gestemd. In het eerst zelfs staakten de stemmen; een der leden door den persoonlijken invloed van den koning gewonnen, veranderde van meening en zoo nam ook dit Lichaam de nieuwe grondwet aan. Toen volgde de ontbinding en een nieuwe kamer werd in dubbelen getale gekozen, om sanctie te geven aan de aangenomen wet; hoewel daar in die kamer Thorbecke niet

1

Zie over Donker Curtius de Boaeh Kemper V,

-ocr page 483-

457

was gekozen (1) en er ook nog bedenkingen werden gemaakt, werd de nieuwe grondwet ook door haar bekrachtigd. \'s Konings bekrachtiging volgde toen spoedig en op den Sen November werd de nieuwe grondwet plechtig afgekondigd.

Een enkele blik in haar inrichting zal ons overtuigen , hoeveel men was vooruitgegaan, maar ook hoeveel in de toekomst nog voor herziening vatbaar bleef.

Een der voornaamste punten van de nieuwe grondwet was de ministerieele verantwoordelijkheid, bij de erkenning van de onschendbaarheid des konings. Hoe lang was er voor dit beginsel niet gestreden! Wat was Willem I tuk geweest op het behoud dier geheele verantwoordelijkheid voor zich, terwijl zijne ministers niet anders dan zijn persoonlijke dienaars mochten zijn en alleen den wil des konings moesten uitvoeren. Hoe weinig verandering was er in dat beginsel in de grondwet van 1840 gekomen , die wel de rechterlijke, maar niet de staatkundige ministerieele verantwoordelijkheid uitsprak. En ook in den laat-sten tijd nog was daarover ernstig gestreden, al beseften ook de conservatieven zelfs, dat het nieuwe staatsrecht eener constitutioneele monarchie de algeheele ministerieele verantwoordelijkheid eischte. Zeker werden ook door dit beginsel de schaduwzijden van het parlementarisme op den duur openbaar; doch hoe overdreven daardoor ook de invloed van de volksvertegenwoordiging op de benoeming van de raadslieden der kroon op den duur werd; de eerbied voor en de liefde tot die kroon zelf kon bij het wettig ophouden van alle autocratische begeerten, slechts bi) het volk vermeerderen. De tijden zullen wellicht eens een betere formule uitvinden, waardoor de geva-

1

Hiertoe had vooral bijgedragen Thorbecke\'s geschrift: „Bydrage\'tot de herziening der grondwetquot;, in Augustus verschenen, waarin hy op min aangenaraen toon zfjue verschilpunten met de vastgestelde ontwerpen blootlegde. De Bosch Kemper V. bl. 405.

-ocr page 484-

458

ren daarvan worden vermeden; hoewel het ook zeker is, dat krachtige regeeringen, gesteund door krachtige partijen, de beste waarborg zijn tegen die gevaren.

Ten tweede : de rechtstreeksche verkiezingen , althans van de leden der Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden. Die der Eerste Kamer bleven aan de Provinciale Staten opgedragen. Het behoeft geen betoog, dat deze overwinning op het vt oegere stelsel zeer groot was. Jammer, dat tegelijkertijd het beginsel van den census zich in de grondwet heeft genesteld. Van betaling in de belastingen een voorwaarde van kiesbevoegdheid te maken, was een der grootste gebreken dezer grondwet. Zoek naar andere kenmerken van bevoegdheid en geschiktheid zooveel ge wilt, maar van het al of niet bezit het staatsburgerschap met zijn rechten afhankelijk te maken, is een grondgebrek, dat moet worden uitgeroeid.

Aan de grondwet van 1798 werd o. a. ontleend het beginsel van het recht van vereeniging en veigadeiing. Noch de vrees voor republikeinsche agitatie, r.och de gebeurtenissen van andere landen in het jaar 1amp;48 kon gelukkig dit recht van den staatsburger langer keeren. Of werd door de onthouding van dat recht niet alle vrijheid van gedachte aan banden gelegd? De vrije ontwikkeling van den mensch en burger werd door het terughouden van dat beginsel jammerlijk in zijn vaart gestuit. Onze achterlijkheid bij andere volken van Europa in de eerste helft dezer eeuw, is zonder twijfel te wijten aan de bekrompen denkbeelden, die men koesterde omtrent het recht van individueele vrijheid. Dat derhalve ook de godsdienstvrijheid, niet alleen voor de bestaande keikge-nootschappen, maar voor iedereen gehandhaafd werd, lag in den aard der zaak. Of men verstandig gehandeld heeft, alle macht tegenover Eome uit de hand te geven, dooi het placet (1) af te schaffen, is de vraag.

1

Goedkeuring door den Staat van alle van Kome uitgaande mande-menten enz.

-ocr page 485-

459

De rechten van de Tweede Kamer werden verder zeer uitgebreid. Regeling bij de wet werd op verschillend gebied vastgesteld en alzoo werden de eigenmachtige koninklijke besluiten verminderd. Nevens het reeds bestaande recht van initiatief en Interpellatie, werd het recht van amendement en enquête aan de Tweede Kamer toegekend. Ook het flnancieele toezicht van die kamer werd versterkt door de jaarlijksche begrooting.

Brengen wij daarbij in rekening, dat er meer openbaarheid van de zittingen der regeeringslichamen kwam, dat het brievengeheim en de drukpersvrijheid meer werden gewaarborgd, dat de heerlijke rechten betrekkelijk voordracht of benoeming werden afgeschaft, dat de Staat op zich nam, het onderwijs overal te bevorderen, dan kan niet ontkend worden, dat de grondwet van 1848 een groote stap voorwaarts in de goede richting is geweest en is het geen frase, wanneer beweerd wordt, dat dooide invoering van die grondwet in ons land het gevaar voor omwenteling in dat jaar is voorkomen. De voornaamste wenschen, die reeds zoolang waren ontboezemd, waren vervuld. Wie zich, zelfs uit zijn kindsche dagen, herinnert de opgewektheid en blijmoedigheid der ouderen, die met voldoening in het huisgezin over hetgeen tot stand was gebracht, spraken, mag voor het groote werk van 1848, zelfs ook in onze dagen, niet ondankbaar zijn. Al is het gebleken , dat aan dat werk groote fouten kleefden, wie de groote waarde erkent van staatkundige hervorming, onmisbaar voor maatschappelijke verbeteringen, zal niet zonder grooten eerbied de namen dier mannen noemen, die dat werk hebben tot stand gebracht en die met milde hand een algemeener deelneming van alle standen aan de eigenlijke regeering hebben bevorderd.

Hetgeen in andere landen door middel van oproer tot stand kwam, werd hier door wettigen dwang bewerkstelligd. Elders was het conservatisme veel onverdraagzamer opgetreden, of had de reactie geheel gezegevierd. Men moest, men wilde zich daartegen verzetten, al was het

-ocr page 486-

460

ook door middel van geweld. Hier was dat niet noodig. Wat zou geschied zijn, indien Willem II dezelfde halsstarrigheid had gehad als zijn vader, wie zal het berekenen? Doch al was ook hij behoudend van natuur en vreesachtig van karakter, hij toonde den geest des tijds te verstaan , toen van hem het initiatief uitging, om krachtig te hervormen. Welke gemoedsbewegingen (1) hem daartoe leidden, laten wij aan zijne biografen over. Dat is hier niet ter plaatse. Doch waardoor ook gedreven, Willem II gaf toe aan den aandrang van het volk om ruimere toepassing der vrije beginselen. Dat is zijn groote historische verdienste. Ongelukkig, dat hij persoonlijk niets van de vruchten van zijn werk heeft aanschouwd. Drie maanden slechts, nadat de nieuwe grondwet was aangenomen, stierf hij plotseling te Tilburg in Febr. 1849. Voor zijn zoon Willem III was \' het voorbehouden, de toepassing der nieuwe wet op het volksleven te maken.

1

Ziekte en onverwacht overlijden van zijn zoon op Madera; bsrich ten uit andere landen.

-ocr page 487-

HOOFDSTUK XXX.

Daden, vraagstukken en uitzichten. Van 1848 tot heden.

De geschiedenis van de laatste halve eeuw in den breeds te beschrijven, is een taak, die niet binnen het kader van dezen arbeid ligt, maar die ook boven onze en ieders krachten gaat. quot;Wij zijn overtuigd, dat eerst een volgende eeuw in staat zal zijn, die taak te vervullen. Het is hiermede eveneens gelegen als met de geschiedenis van het letterkundig leven van den jongsten tijd. Wel worden er nu en dan zwakke pogingen aangewend, ten einde de nieuwsgierigheid van het publiek te voldoen, om zelfs dat leven, te midden van welks beroering wij bestaan, in een historisch daglicht te plaatsen. Doch we houden ons verzekerd dat al die pogingen, als weder een halve eeuw zal zijn voorbijgegaan, doodgeboren zullen genoemd worden. Wij weten nog te weinig; partijschap en reclame verblinden nog te veel het oog, om tot ware en zuivere appreciatie te kunnen komen. Vele hoogklinkende namen van onze dagen zullen dan weer in het vergeetboek zijn en velen, wier arbeid thans niet wordt aangezien, zullen dan gelden voor de eersten. Zou het op staatkundig gebied anders zijn, waar nog meer de partijschap haar tirannie uitoefent, waar nog meer de reclame met haar leugens heerscht, dan in het rijk der letteren? Hoevele namen worden er op dat gebied groot genoemd, die in een volgende eeuw tot den rang van kleinheid onverbiddelijk zullen afdalen!

-ocr page 488-

462

Wij zullen dan ook in dit laatste hoofdstuk ons wel wachten voor het noemen van te veel namen, die juist dikwijls in dergelijke overzichten in vogelvlucht paradeeren, om de ijdelheid van tijdgenooten te streelen. Niet de namen zijn het, die onze hoogste belangstelling inboezemen, maar de daden. Voor die daden, sinds 1848 op staatkundig gebied geschied, maar ook voor de onopgeloste vraagstukken en voor onze uitzichten in de toekomst vragen we aan het slot van ons boek nog een belangstellend oor.

De eigenlijke ontwikkeling van ons nieuw constitutioneel staatkundig leven vangt met het eerste Ministerie Thor-becke (1849—1853) aan; want het daaraan voorafgaande de Kempenaer—Donker Curtius leefde te kort, om iets te kunnen verrichten. De oppositie, door Thorbecke tegen dat eerste ministerie, grootendeels uit vroegere geestverwanten bestaande, is moeilijk anders te verklaren, dan uit de zucht om de eerste te willen zijn en strookt geheel met zijn heerschzuchtig karakter. Hij deed zich echter bij deze gelegenheid kennen als een welsprekend redenaar en debater en als het aangewezen partijhoofd. De langdurige crisis, die daarop volgde, en die tot zooveel onbeduidende geruchten aanleiding gaf, kunnen we gerust daarlaten. Meer overeenkomstig met onze bedoeling, om allereerst de daden van den jongsten tijd te bespreken, kunnen we die reeks aanvangen met het koninklijk woord van Thorbecke in een zijner eerste redevoeringen, waarin hij het gemis van een programma verdedigde, dat aldus luidde: „Wacht op onze daden 1quot;

Hoe autoritair ook gezegd, hoe hij zijn tegenstanders ook daarmee mocht verbitteren, zoo iemand , dan mocht Thorbecke alzoo spreken. Onder al de wijzigingen, die zijn eigen politiek in den loop der laatste 20 jaar reeds had ondergaan, onder al zijn arbeid als hoogleeraar en schrijver had hij zich op enkele voorname terreinen een ideaal van staatsinrichting gevormd, dat thans zou verwezenlijkt

-ocr page 489-

463

worden; en nauwelijks was hij dan ook geroepen, oiiï als leider van het volksleven op te treden, of hij begon die idealen te gieten in passende vormen. Was het provincialisme met al zijn aankleve steeds de groote kanker geweest van vorige tijden, aan Thorhecke komt de eer toe, dat hij door de provinciale wet voor goed een eind heeit gemaakt aan alle misbruiken, die uit dat provincialisme voortvloeiden. De ridderschappen , de patricische aanmatiging, de kleinsteedsche bekrompenheid, de adel met zijn heerlijke rechten op het platte land, alles verdween voor de aanraking van dezen tooverstaf in het niet. Met bijna eenparige stemmen aangenomen [1] en daardoor het bewijs dragende dat zelfs de tegenstanders haar deugdelijkheid moesten erkennen, heeft deze organieke wet „de ongestoorde regelmatige werking der gewestelijke huishouding, de krachtige ontwikkeling van de te zeer verwaarloosde waterstaatsaangelegenheidquot; [2] bij uitnemendheid bevorderd.

Niet minder van beteekenis was de gemeentewet, waarbij werd uitgegaan van deze onbetwistbare waarheid, dat Staatsburgerschap bij een werkzame, plaatselijke burgerschap moet aanvangen. Tot dien tijd toe was de inrichting van het gemeentewezen uiterst gebrekkig en bekrompen. Thans moesten de inwoners eener gemeente zelf hare vertegenwoordigers kiezen en die plaatselijke regeeringen zelf de inwendige huishouding onder toezicht zelfstandig regelen, maar ook in algemeene belangen de geschikte werktuigen zijn van het rijksbestuur. Wel zijn er vooral in den jongsten tijd, vooral financieel, gebreken in die gemeentewet van Thorbecke aan den dag gekomen, doch haar nagenoeg 40jarjge werking heeft voldoende de waarde dier wet voor de staatkundige ontwikkeling der natie bewezen.

[1] Slechts 6 tegenstemmers.

[2] Schets eener parlementaire geschiedenis v. Ned. sedert 1849 door Mr. W. J. van Weideren baron Rengers. Dl. I, bl. 36, 37.

-ocr page 490-

464

Al ware het slechts om die beide wetten, had de Staatsman aan den aanvang zijner ministerieele loopbaan dat trotsche woord mogen spreken: „Wacht op onze daden.quot; En hoeveel andere daden waren niet daaraan reeds voorafgegaan en zouden die nog volgen! Daar is de kieswet van 1850 , die , hoezeer ook thans gelukkig veranderd , toch meer dan „35 jaren den regelmatigen weg heeft afgebakend, langs welken de wil des volks zich kenbaar maakte.quot; [1] Verder de wet op het Nederlanderschap en die op het recht van enquête en op de onteigening. En die vruchtbare werkzaamheid van het hoofd van het Ministerie gaf ook leven aan den arbeid van andere takken van dienst. Of werden niet in 1850 de post wet, en de scheepvaartwetten, in 1852 de telegraafwet, in 1853 de afschaffing van den accijns op varkens-en schapen-vleesch aangenomen? Werd er onder dat ministerie geen uitvoering gegeven aan de droogmaling van het Haarlemmermeer, die reeds in 1839 in beginsel was goedgekeurd ? Kortom, dit eerste bestuur van Thorbecke, zoo vruchtbaar in daden, voorspelde wat er van later te verwachten was. Toen na negen jaren tusschenruimte, zijn tweede Ministerie aanving (1862-66), stelde hij zich weder de ontwikkeling der stoffelijke welvaart ten taak. Zijn minister v. financiën, Betz, streefde evenals v. Bosse in zijn eerste ministerie naar de opheffing van de belemmeringen van handel en nijverheid. Heilzaam vooral was de afschaffing van alle gemeente accijnsen in 1865. Ondertusschen schiep Thorbecke zijn geneeskundige wetten, de wet op het middelbaar onderwijs en de wet, waardoor Amsterdam en Rotterdam een nieuw tijdperk van bloei zouden tegemoetgaan. Het derde ministerie Thorbecke was te kort van duur (1871 — 72), om veel tot stand te. brengen; alleen heeft het den landbouw zeer aan zich verplicht, door de wet op de afkoopbaarstelling der tienden.

Met deze opsomming der daden van Thorbecke beoogen

[1] ld. bl. 35.

-ocr page 491-

465

we geenszins, hem vrij te pleiten van groote gebreken als staatsman. Zijn val in 1853 had hij alleen zich zeiven te wijten. Een staatsman, die zich geen rekenschap geeft van de macht der kerk en ook aan hare vooroordeelen geen ruimte geeft in zijn politieleen gezichtskring, graaft zich zeiven vroeg of laat het graf. Zijne bemoeiingen in zake het Huiszittenhuis te Leiden, zijn voorstel van wet op het armbestuur, die de kerkelijke liefdadigheid aan een streng toezicht van wege den Staat onderwierp, hadden hem reeds vele kerkelijke vijanden bezorgd. Maar de volkomen vrijheid aan Rome geschonken , om het episcopaat hier te vestigen deed de fiolen van toorn van de zijde der Ned. Herv. kerk overloopen en werd de aanleiding tot zijn val. Het komt niet in ons op, de Aprilbeweging te schetsen , veelmin, om haar te verdedigen. Maar de staatsman, die door zijn daden aanleiding tot haar gaf, toonde geen het minste besef te hebben van \'t geen in het midden der 19e eeuw godsdienstige en kerkelijke hartstochten nog konden teweeg brengen. Ook op ander gebied was de politiek van Thorbecke lang niet volmaakt. Had hij in zijn groot administratief genie ook ruime plaats gegeven aan een koloniaal ideaal, wat ware er dan niet van hem in dit opzicht te wachten geweest! Maar op dat terrein was hij behoudend en stemde hij in 1866 met de conservatieven en 6 liberalen tegen de cultuurwet van Fransen van de Putte, nadat reeds zijn uittreden uit het Kabinet had bewezen, hoe weinig homogeen hij met dezen op dat terrein was. [1] Vijf jaar later weder voor een jaar als leider opgetreden en onder den indruk van den Fransch-Duitschen oorlog „met het geweer op schouderquot; in de Kamer verschijnende, toonden de scherpe oordeelvellingen van van Houten, Stieltjes en de Roo meer dan duidelijk aan, hoe weinig hart de 71jarige grijsaard voor de moeielijke regeling van ons krijgswezen had. Korten tijd daarna stierf hij (5 Juni 1872) en diep werd de werkzame en krachtige

[1] Id. I. bl. 300—300. Nijhoff, Geschiedenis II.

30

-ocr page 492-

466

man betreurd. Of zijn dood echter ontijdig was, betwijfelen we. Hij zelf begon reeds zijn roem te overleven; tot de scheuring in de liberale partij werkte hij zelf nog mede; en de vooruitstrevende geesten zou ook hij persoonlijk niet in staat zijn geweest te bedwingen noch te leiden.

Dat er echter onder de liberale partij na zijn verscheiden geene mannen waren , die als leiders konden gelden , is de droevige slotsom der politieke ervaringen van vele jaren geweest. Het ware echter onbillijk, afgezien van de bestuurskracht, de daden te verzwijgen, die zoowel voor als na Thorbecke\'s dood door de liberalen zijn tot stand gebracht. Niet één van hen mocht dat koninklijke woord: „Wacht op mijn dadenquot; kunnen herhalen, zoo onvruchtbaar is hun arbeid, zoo vaak zij aan het bestuur waren. niet geweest als de tegenpartij wil doen voorkomen. Sommen we van die daden de voornaamste op, die tot het jaar 1887, het jaar der grondwetsherziening, verricht zijn.

Het in 1853 opgetreden ministerie, met Donker Cuitius daarin, kon inderdaad wel voor een liberaal ministerie gelden. Welnu dat ministerie riep een wet op de kerkgenootschappen , een wet op het armbestuur, op de ministerieels verantwoordelijkheid, op het recht van ver-eeniging in het leven, die alle grooten invloed op het volksleven gehad hebben. Gelukte het Donker Curtius niet, een wet op de rechterlijke organisatie tot stand te brengen, ons strafstelsel werd door de afschaffing van brandmerk en geeseling reeds veel verbeterd. Het derde ministerie van Hall bracht de wet tot aanleg van Staatsspoorwegen tot stand. Blanken zag in 1862 een wet aannemen die de afschaffing van de slavernij in West-Indië bedoelde. Fransen van de Putte, op zijn cultuurwet gevallen , had toch in 1864 een wet op het beheer dei-verantwoording der geldmiddelen en in 1865 de regeerings-reglementen van Suriname en Curaqao weten te doen aannemen. Tusschen het jaar 1868—70 werd onder het ministerie van Bosse—Fock het zegel op de dagbladen

-ocr page 493-

467

afgeschaft, werd de wet van 1817 op de octrooien opgeheven, het metrieke stelsel op maten en gewichten toegepast, de postwet met het uniformport van 5 cent aangenomen. Ook dankt het land aan dat ministerie de afschaffing van de doodstraf, terwijl de Waal, de toenmalige minister van Koloniën de liberale koloniale staatkunde de overwinning verschafte, door de verplichte suikercultuur langzaam te doen verminderen en door de uitgifte van gronden in erfpacht voor 75 jaar. Onder het ministerie de Vries—Geertsema, kwam de vestingwet van Weitzel tot stand, werden de differentieele rechten op Java afgeschaft en werd de wet op de besmettelijke ziekten in het leven geroepen. Voegen wij bij deze dorre opgaven van de daden van liberale ministeriën of ministers nog het nieuwe strafwetboek van Modderman, zijn drankwet en zijn wet op het auteursrecht, dan kan waarlijk niet gezegd worden, dat de liberale beginselen niet zijn toegepast op verschillende takken van dienst in de laatste 40 jaren.

Met opzet spraken we niet van de wet op het lager onderwijs van 1857, omdat die wet niet door een liberaal minister is voorgesteld en zoovele jaren het struikelblok is geweest van ons politieke leven. Doch ontkennen mogen we niet, dat wij het voor een zegen houden, dat de gemengde school in 1857 door de Staten-Generaal werd gehandhaafd [1] en al zal de verscherping dier wet door Kappeyne thans wel door ieder beschouwd moeten worden als een gevaarlijke aanleiding, om het twistvuur, dat reeds zoolang was aangestookt, tot den felsten gloed te doen ontbranden; het beginsel der gemengde school is een van die heerlijke vruchten onzer eeuw geweest voor Nederland, dat we haar afbraak in beginsel door de wet Mackay niet dan met droefheid hebben kunnen aanschouwen , en blijft het onze overtuiging, dat de liberalen, die

[1] Vgl. hierover het artikel van Mr. W. H. de Beaufort, getiteld; Groen van Prinaterer en van der Brugghen. Gesch. opstellen II 196—215.

30 *

-ocr page 494-

468

daaraan hebben medegewerkt, een dei\' schoonste gewrochten van hun eigen schepping hebben verwoest.

Van het tot driemalen toe in die jaren opgetreden ministerie Heemskerk mogen we niet zwijgen ; zijn goede en kwade daden niet onvermeld laten. Het zal niemand in de gedachte komen, de verdiensten van dien Staatsman te ontkennen; doch hooger dan als een noodzakelijk kwaad kunnen we hem niet stellen. Ontbrak het den meesten leerlingen en aanhangers van Thorbecke ten eenenmale aan gezag, dat gezag, hoewel van lager orde, kan aan dezen man met zijn eigenaardigen takt, om met de partijen om te springen, niet ontzegd worden. Daardoor heeft hij althans af en toe eenige stabiliteit gebracht in den loop der zaken, hoewel mij de wanorde der liberale aanvoerders bijna nog liever was, dan die stabiliteit. quot;Van zijn eerste ministerie kan moeilijk anders dan met sarcasme gesproken worden. De herhaalde ontbindingen, karikatuur van Bismarck\'s gelijktijdige ontbindingen van den Rijksdag, ze wekten eerst den lachlust, daarna terecht de verontwaardiging van het Nederlandsche volk op. Andere daden gingen daarmee gepaard, die terecht scherp werden afgekeurd. De benoeming van Mijer als gouverneur-generaal vond terecht in de motie-Keuchenius haar vonnis; de Luxemburgsche quaestie van 1867 en de houding van van Zuylen van Nyevelt, die ons bijna den oorlog gekost had, werden de aanleiding tot den rechtmatigen val van dit eerste ministerie Heemskerk.

Van het tweede, dat in 1874 na den val van het ministerie de Vries-Geertsema optrad , kunnen betere dingen getuigd worden. Vooral in die jaren heeft Heemskerk zijn tijdelijke onmisbaarheid voor de liberale partij getoond. Behalve uitstekende muntwetten, uitbreiding van de staatsspoorwegen, verandering in de rechterlijke organisatie , kwam er een nieuwe wet op het hooger onderwijs tot stand in het jaar 18V6, waaraan sedert geruimen tijd groote behoefte bestond. De geestige zet van Kuyper mocht niet geheel onbillijk zijn, dat de voorstanders eener

-ocr page 495-

469

nieuwe wet op het lager onderwijs door Heemskerk beleefd in de anti-chambre werden gelaten , niet het zachtzinnig verzoek, om een poos te wachten, omdat de professoren nog binnen waren ; de kolossale uitbreiding die aan dezen tak van dienst is gegeven, moge min of meer billijke bezwaren ontmoeten; niemand zal ontkennen, dat dooide wet van 1876 tal van misbruiken, die aan ons hooger onderwijs kleefden, voor goed zijn opgeruimd.

Eindelijk zijn derde ministerie, dat zich door vele verbeteringen van het belastingstelsel, door een wet op de verdeeling der markgronden, door een enquête naar de sociale toestanden van ons land kenmerkte, vond zijn toppunt in de grondwetsherziening van 1887. Zoo iemand, dan was Heemskerk de man , om dien gewichtigen arbeid te verrichten. Grondig had hij de bestaande grondwet door ervaring en studie leeren kennen en daarvan in zijn geschrift: „De praktijk der grondwetquot; [1] rekenschap gegeven. Van verschillende zijden waren er in den jong sten tijd stemmen opgegaan, om de grondwet te herzien, omdat men voor vele verbeteringen in het staatsleven steeds over dat blok struikelde. Dat was het geval met de kieswethervorming, met de defensie-maatregelen, volgens velen met de onderwijsquaestie enz. De hand moest aan den ploeg geslagen worden en wel met minder overijling, dan Kappeyne dit aan het eind zijner regeering van 1879 als bij verrassing had gedaan.

Heemskerk benoemde aanstonds bij zijn optreden eene staatscommissie, ten einde de herziening voortebereiden Omstandigheden, van de zaak zelve onafhankelijk, kwamen de behoefte aan doortasting verhoogen.

De eenig overgebleven zoon des konings, prins Alexander, stierf in 1884; waarvan het gevolg was, dat er, bij den mogelijken dood des konings, een regentschap voor de deur stond. Gedurende een regentschap mocht de grondwet niet veranderd worden volgens die van 1848 en de troonsopvolging

[1] Utrecht Bejjers.

-ocr page 496-

470

moest beter worden geregeld. Er was dus periculum in mora. Ware dat er niet geweest, het is de viaag, of het werk, waarop thans Heemskerk zich beroemen mag, wel zoo vlug van stapel geloopen zou zijn. Want omtrent de andere punten, die wijziging behoefden, heerschte zooveel verschil, dat het de vraag zou geweest zijn, of het werk dan wel ooit voltooid zou zijn. De rechterzijde zelf legde bij de onderwijs vraag van art. 194 den minister zooveel moeielijkheden in den weg, dat hij zelfs zijn ontslag aanbod, \'dat echter door hem werd teruggetrokken, toen een ministerie van andere zijde onmogelijk bleek. Na een ontbinding der tweede kamer, waardoor het liberale kamp versterkt werd, werd weder de grondwetsherziening ter hand genomen, thans met nog meer hoop op succes, omdat zelfs een deel der rechterzijde tot medewerking geneigd was.

Of het juist gezien geweest is , om hoofdstuk VI uit de grondwet onveranderd te laten, zal de toekomst leeren. Br is in die dagen veel te veel gewicht toegekend aan de afscheiding der doleerenden en op andere punten was daar menige gewenschte wijziging voor te stellen geweest. Een wijziging van art. 192 over de ondenvijsquaestie, in de Tweede Kamer aangenomen, werd later door de Eerste verworpen, zoodat het oud art. 194 bleef bestaan. Hoe rekbaar ook dit echter was, heeft de wet-Mackay wel bewezen.

De voornaamste punten van verandering in de grondwet van 1887 betroffen de troonsopvolging, het kiesrecht en de defensie. Ten einde moeilijkheden bij mogelijken overgang van den troon aan een ander stamhuis te voorkomen, werd de bepaling gemaakt, dat de toestemming van de Staten Generaal tot een huwelijk voortaan alleen noodig zou zijn voor de prinsen en prinsessen van het regeerend stamhuis. Uit de bepalingen van de vroegere grondwet omtrent het kiesrecht werd gelukkig de census weggenomen en daarentegen werden als vereischten voor den kiezer vastgesteld door de kieswet te bepalen kenteekenen van

-ocr page 497-

471

geschiktheid en maatschappelljken welstand. Ook een ander euvel werd weggenomen, betrekkelijk een verouderd privilegie van den rijkdom. Ook het bekleeden van hooge openbare betrekkingen gaf nu recht op het lidmaatschap der Eerste Kamer. Wat aangaat het hoofdstuk over het krijgswezen, daaruit werden de belemmerende bepalingen weggenomen, die een struikelblok waren voor eene defensiewet. In uitzicht werd gesteld een ooilege voor administratieve rechtspraak, door de bepaling, dat aan den Raad van State bij de wet de uitspraak over geschillen kon worden opgedragen.

Hoewel wij voor ons een vraagteeken stellen, waar anderen misschien een uitroepingsteeken plaatsen, als er gesproken wordt van de grondwetsherziening van 1887, toch nemen we dat werk van Heemskerk dankbaar aan , mits het maar zijn laatste daad moge zijn en ons land, op het doode punt gebiacht, de hulp van dezen handigen maar beginselloozen staatsman maar niet meer noodig heeft.

Bij den terugblik derhalve op het jongste tijdvak onzer staatkundige geschiedenis sedert 1848 bestaat er niet enkel reden van ontevredenheid over den slappen gang van zaken , gelijk een zekere partij steeds valschelijk voorgeeft. Het ligt in den aard der zaak, dat de schaduwzijde eener parlementaire regeering zich bij de wetten allergevoeligst heeft getoond. Doch wie de langzaam werkende wet van ontwikkeling in de natuur en in alle dingen erkent, zal niet tevreden moeten zijn, terugziende op zoovele daden, als toch trots die trage machine zijn tot stand gekomen ? In aanmerking genomen ons volk en zijn karakter , in aanmerking den droeven stilstand, waartoe wij van 1813—1848 zijn gedoemd geweest, is er veel stof tot juichen. De constitutie van 1848 heeft in menig opzicht zegenrijk gewerkt; krachtig is de polsslag van ons volksleven sinds dien tijd weder gaan slaan. Nijverheid en handel zijn met reuzenschreden, door nieuwe wetten geschraagd , vooruitgegaan; we zijn niet meer gelijk in de eerste helft

-ocr page 498-

472

onzer eeuw de achterblijvers bij alle andere natiën. Op elk gebied van kunst en wetenschap, op elk terrein van stoffelijken vooruitgang, is sedert nieuw leven geboren. Onze staatkundige ontwikkeling sedert 1848 is een levenwekkende zaadkorrel geweest, in vruchtbaren grond geworpen ; dit feit moet door elk weldenkend burger trots alle onopgeloste vraagstukken, dankbaar worden erkend.

„Trots alle onopgeloste vraagstukkenquot; zeiden we en zeker, zonder het terrein onzer dagelijksche politiek te betreden, zou mijn arbeid niet volkomen zijn, indien niet met een enkel woord daarop gewezen werd. En waaraan zouden we dan eerder op dit oogenblik denken dan aan de allergewichtigste kieswet, door Tak van Poortvliet voorgesteld ? Dat voorstel ia een daad van moed. „Geheel vrij, zonder dwang van anderen, gelijk in België; zonder ern-stigen drang zelfs van het liberale Nederland, stelt de Regeering een uitbreiding van het kiesrecht aan de orde, die de grenzen van het algemeen kiesrecht zoover nadert, als de grondwet dat toelaat.quot; [1] De regeering stelt zich hiermede in de voorste gelederen der partij van den vooruitgang, bewust als zij zich is , dat het volle staatsburgerschap niet langer mag afhankelijk zijn van het privilegie van den rijkdom en dat alle eerstvolgende wettelijke verbeteringen van den arbeidersstand alleen met medewerking van dien stand oprecht gemeend en deugdzaam kunnen zijn. Zulk eene uitbreiding van het kiesrecht bewijst voor het vertrouwen der regeering in den zin van het Nederlandsche volk. Het ware zeker te wenschen geweest, dat men langzamerhand in de afgeloopen 40jaar daartoe gekomen was; nu dat niet geschied is, ware het toch bij den van alle zijden ontwaakten geest des volks, kleingeestig om halve maatregelen te nemen. Indien het der vertegenwoordiging in overleg met de Regeering slechts gelukken moge, enkele schaduwzijden te keeren, hopen

[1] Dr. H. Blink, Vragen van den Dag, 8e Jaargang le Afl. Artikel: „Deelneming van het volk aan het bestuur van den Staat.quot;

-ocr page 499-

473

wo van harte, dat het hoofdbeginsel der wet zal worden gehandhaafd. Ook in 1848 voorspelden allerlei ongeluksprofeten van de rechtstreeksche verkiezingen het naderen der revolutie. Die vrees is in geen enkel opzicht bewaarheid. Integendeel de revolutie is er bij ons door voorkomen. Zoo kan het ook thans zijn en met vertrouwen zien wij de oplossing van dit vraagstuk te gemoet.

En naast dezen strijder voor de rechten des volks, verdient onze minister van financiën, N. G. Pierson, al onze hulde voor de nobele maatregelen, door hem genomen ter verlichting van den belastingdruk. A.1 is zijn stelsel nog niet ten volle compleet, de vermogensbelasting, die van den len Mei a.s. zal worden ingevoerd, belooft op zich zelf de rijkste vruchten voor \'t volksleven. Wij zijn er zeker van , eer wij een jaar verder zullen zijn, zal er reeds onder het volk zelf één stem opgaan over de aanvankelijke flinke pogingen , om den druk der belastingen naar die zijde te verplaatsen, waai hij het minst pijnlijk zal gevoeld worden.

Dat zal tevens voor een deel ook medehelpen tot oplossing van cle sociale quaestie. Zeker die bestaat in den vollen zin des woords. De tegenstellingen tusschen rijk en arm zijn te schril geworden. Doch men wachte zich ook die op de spits te drijven en het te doen voorkomen alsof dat nu de eenige quaestie was, die er bestaat. De \'sociale quaestie betreft niet één stand der maatschappij, maar eiken stand. Overal, waar strijd is tusschen behoefte en genot, waar de maatschappelijke toestanden beletten, dat aan den ontwikkelingsdrang kan worden toegegeven, waar de eisch des levens dringt, zich te voegen in het gareel der maatschappelijke orde, daar is de sociale quaestie. Het meest jammerlijk wordt ze zeker door hen gevoeld, die, zich trots hun meerdere kennis dan hun standge-nooten, niet in staat zien, door den arbeid een redelijk stuk brood te verdienen en een mensonwaardig bestaan te leiden. En gezegend, dat van alle zijden op die nooden aandachtig wordt gemaakt, dat hier als het ware

-ocr page 500-

474

het verschil in godsdienst wegvalt, dat allen die het wel meenen met hun medemenschen, zich voelen aangegord, om de hand te slaan aan dezen ploeg. Zoo die quaestie maar niet door kerkelijke drijvers gebruikt wordt, tot meerder eere van hun God, tot meerder roem van hun eigen persoon! Een oneindig breed veld ligt hier voor ons open. De enkele wetjes, die in den loop der laatste jaren zijn tot stand gebracht, zijn slechts als de voorboden te beschouwen van den nieuwen en schoonen dag. Het zal nog heel wat in hebben, eer de geest die de Engel • sche en Duitsche fabriekswetgeving kenmerkt, hier zal zijn doorgedrongen. Doch we zijn er zeker van, komen zal die tijd, dat ook ons volk, door plichtsbesef of vrees gedreven, afstand doen zal van zijn boozen wil en zich zal buigen voor de wetten, die de bescherming bedoelen van dat deel der menschheid, dat tot nu toe den handenarbeid verricht, zonder het rechtmatige loon van dien arbeid, die anderen ten goede komt, te ontvangen.

En dan de quaestie van de defensie. Wie zal eindelijk in staat worden bevonden, die tot een redelijke oplossing te brengen? Zoo in één opzicht de voorbij gegane 40 jaren onbevredigend zijn, dan wel in het groote verdedigings-vraagstuk, dat telkens als de brandende quaestie bij uitnemendheid zich heeft voorgedaan en welker oplossing trots de beste pogingen steeds is uitgesteld. Wij kunnen ons wel voorstellen het verzet tegen al die pogingen; ons volk is in den grond der zaak meer anti-militair dan militairistisch-gezind en beklaagt min of meer te recht de millioenen, die jaarlijks aan oorlog en marine worden ten koste gelegd. Doch hoe dan ook, in elk geval moet er een eind komen aan dat jammerlijk getwist over onze defensie, terwijl we elk oogenblik in het grootste gevaar door ons roekeloos tijdverbeuzelen kunnen komen. Op dit terrein zou ik niet afkeerig zijn van een man, die met het al het gezag van zijn naam en bekwaamheid zeggen kon: Sic volo, sic jubeo !

Op koloniaal gebied was dat ook zoo kwaad niet. Want

-ocr page 501-

475

thans worden de vraagstukken dienaangaande door Keder-kindsche Leden der Tweede Kamer behandeld, die er, op- enkele uitzonderingen na, niets van weten en door Indische specialiteiten, die totaal vreemdelingen zijn in de Nederlandsche wereld. Hoe tallooze en zwaarwichtige open quaestien zijn daar niet tot heden toe blijven bestaan , trots de verbeteringen door de agrarische wet van de Waal en de afschaffing der differenti-eele rechten van Fransen van de Putte, trots den arbeid van Sloet van de Beele en het beleidvol bestuur van Pijnakker Hordijk. Reeds twintig jaren duurt daar nu de oorlog met Atjeh voort, die, schoon door Engeland geprovoceerd , met te weinig kennis van zaken aangevangen en niet steeds met het juiste beleid voortgezet, ons dreigt tot den spot van Europa te maken. En dan de opium-quaestie, een prachtig artikel voor Nederlandsche politici, om evenals de sterke drank, reclame voor zich zelf te maken: doch ondertusschen de kanker, die in ons Indisch bestaan blijft voortwoekeren. En wie noemt de andere moeielijkheden alleen bij name op, die ons als koloniale mogendheid ter oplossing zijn opgelegd ? Alleen een geniaal staatsman zal in staat zijn, dat alles tot een goed eind te brengen door een daad van zijnen wil.

Eindelijk het onderwijsvraagstuk. Men zegt: het is opgelost. Liever zouden wij zeggen: het slaapt, om des te krachtiger te ontwaken. De clericale machten, over wier heilloos optreden wij bij voorkeur niets of weinig in dit overzicht gezegd hebben, omdat ze goddank toch niet in staat zijn geweest, hun heilloos spel voort te zetten, zullen te eeniger tijd, zich wel weder rondom dit vraagstuk vereenigen, om meer dan de wet-Mackay hun gaf, voor zich te verkrijgen. Zoo er ÏTeenig gevaar te duchten is van Tak\'s kieswet, het zou dit zijn, dat daardoor Rome en Dordrecht, Schaepman en Kuyper, bij vernieuwing werden de meesters van het land. Werden ze dit wederom, het onderwijsvraagstuk liep gevaar geheel in hun geest te worden opgelost en de schoone wet, die

-ocr page 502-

476

bijna een eeuw ons volk is ten goede gekomen , zou dan niefc half, maar geheel begraven worden.

Intusschen we achten het met het oog op onze geschiedenis eene onmogelijkheid, dat ooit de tijd zou komen , dat Nederland zich boog voor priesterheerschappij. Onze gansche geschiedenis is ons daarvoor ten waarborg. Wij hebben integendeel een goed vertrouwen op de toekomst. Onze uitzichten zijn niet somber of pessimistisch. Daarvan rekenschap te geven, achten we een gepast slot van dit werk.

Opzettelijk spraken we tot nu toe in dit laatste hoofdstuk niet van Koning quot;Willem III, die het grootste gedeelte van het daarin besproken tijdvak onze constituti-oneele Koning was. Wij lieten zulks niet na uit miskenning ; integendeel overtuigd , dat hij , juist door niet zijn persoon op den voorgrond te plaatsen, al de jaren zijner langdurige regeering getoond heeft zijn plicht als constitutioneel vorst uitstekend te begrijpen. Het moge Willem III met zijn Russisch bloed in de aderen , met zijn opbruisend karakter, zclfbeheersching gekost hebben, eigen persoonlijke meening op te offeren aan den uitge-drukten wil des volks — tot zijn grooten lof kan getuigd worden , dat hij dat zelfbedwang steeds heeft uitgeoefend en zich getrouw heeft gehouden aan zijn eed, om ons volk volgens de grondwet van 1848 te regeeren. Slechts eenmaal, bij gelegenheid van de Luxemburgsche quaestie, liep hij gevaar van dit pad af te dwalen. Het gevaar, dat daaruit zou ontstaan zijn, werd gelukkig gekeerd.

Het zou — laat ons niet aarzelen, hier onze volle meening te zeggen — de vraag zijn geweest, of, indien de eerste Prins van Oranje, was blijven leven, buiten-landsche gevaren ons wel op den duur zouden ziin gespaard. Diep hebben wij ook den dood van dien veelbe-lovenden oudsten zoon van quot;Willem III betreurd; doch of zijn, van zijn moeder geërfde sterke Franschgezindheid ons op den duur zoude zijn ten goede gekomen, wij betwijfelen

-ocr page 503-

477

dit. Toen al die droeve sterfgevallen, nu omstreeks 14 jaren geleden in het vorstelijk gezin plaats hadden, toen hing daar ook voor onzen geest een sluier, als wij dachten aan de toekomst van ons vaderland. Met deernis zagen wij den grijzen koning achtereenvolgens staan bij de graven van zoovelen, aan wier leven Nederland zijn verwachtingen vastknoopte. Doch bij den terugblik op die vervlogen jaren en bij den aanblik op hetgeen wij daarna in plaats van die gestorvenen hebben verkregen, is ons gemoed vervuld van blijde hope, als wij aan Nederland en zijn toekomst denken.

Op onze jeugdige koningin Wilhehnina zijn onze blijmoedige uitzichten in de toekomst gebouwd. Moesten we hierbij alleen de staatkundige geschiedenis van ons volk tot getuige oproepen, dan zeker zou men minder kunnen vertrouwen. Want in voorgaande eeuwen, van de dagen van de grafelijke regeering af tot in het midden der voorgaande eeuw toe hebben vrouwelijke regeeringen en vrouwelijke regentschappen ons niet veel anders dan ellende gebracht. Doch gelukkig de cultuurgeschiedenis mag hierin ook een woord medespreken. In de laatste eeuw is ons volk toegenomen in beschaving en tooneelen als er voorheen met Ada of Margareta, met Jacoba of Maria , of met de gouvernante Prinses Anna plaats hadden , zijn niet meer te verwachten.

Uit alle klassen en rangen van het volk stijgt een gebed omhoog voor het blonde Koningskind. Door de zorgvolle liefde eener wijze moeder geleid, wordt onze jonge Koningin tot hare bestemming voorbereid en zal zij steeds meer en meer de harten aller burgers winnen. In welke gewesten zij zich nu reeds vertoond heeft, één stem is er slechts over haar lieftalligheid en beminnelijkheid. Partiien zwijgen, waar het haar en hare toekomstige regeering betreft. Als ook haar verstand in dien zin wordt geleid, dat zij van jongsaf de rechten van het volk begrijpt, dan kan er van haar slechts goeds verwacht worden, als zij de regeering zal hebben aanvaard.

-ocr page 504-

478

Wij nu zijn in dezen vol goeden moed. Wij gelooven, dat deze teere en laatste spruit van Oranje een middelpunt zal blijven voor ons geheele volk. Wij vertrouwen dat zelfs de uiterste richtingen , die zich, waar het de maatschappelijke inrichting betreft , zoo bloeddorstig kunnen uitlaten, eerbied zullen blijven koesteren voor dit schoon symbool onzer staatkundige eenheid. Wellicht is bij de moeielijke tijden, die we op sociaal gebied tegemoet gaan, een koningin nog beter dan een koning. Haar . taak zal zwaar zijn en moeielijk, maar de zachtheid der vrouw zal, gepaard aan een verstandigen blik, wellicht triomfen kunnen behalen, die voor een man niet te bereiken zouden zijn.

Nog zeven jaar en de ICe eeuw sluit zich af. Dan zal, als haar leven gespaard wordt, reeds Wilhelmina Neer-lands regeerende vorstin zijn. Aan hare leidende hand zal ons volk ook in de 20e eeuw voortgaan in staatkundige ontwikkeling en, zoo niet den roem der 17e eeuw terugkrijgen , toch den eerbied afdwingen van de volken van Europa.

-ocr page 505-

NASCHRIFT.

Aan het eind van mijn arbeid staande, zij het mij vergund, tot mijne lezers allereerst een woord van dank te richten voor de belangstelling, die zij getoond hebben in dit geschiedkundig werk. Gelukkig is de tijd voorbij, dat historische geschriften nagenoeg van de boekenmarkt verbannen waren. Daar is in de laatste jaren nieuw leven in dit opzicht ontwaakt; en het is bewezen, dat, wanneer geschiedenis maar niet verhaald wordt als een dorre opsomming van feiten, het Nederlandsch publiek zich gaarne in het verledene verplaatst. Ook mijne staatkundige geschiedenis vond van vele zijden sympathie. Zij, die geen hooger eischen aan het boek stelden, dan de schrijver zelf oorspronkelijk had gedaan , achtten zich voldaan en meenden, dat het werkelijk in een behoefte voorzag. [1] Ook de Nederlandsche Spectator wees telkens na het verschijnen eener Aflevering, bij monde van prof. Blok, met voldoening op mijn arbeid. [2] In buitenlandsche bladen werd het werk besproken. In zijn jaarlijksch overzicht van de voornaamste verschenen werken in de verschillende landen, sprak het „Athenaeumquot; ook van mijne Geschiedenis ; [3] terwijl aan een gedeelte van mijn arbeid (Afl. 3 tegelijk als studie over Willem van Oranje verschenen) Dr. Schulte in de Sontagsbeilagen van de Vossische Zeitung van 6 en 13 April 1892, eene waardeerende studie wijdde.

Aan appreciatie heeft het mij derhalve niet ontbroken.

[1] o. a. Vragen van den Dag, onder red. van Dr. H. Blink. 1892, 7e jaarg. 3e afl. bl. 192.

[2] Ned. Spectator 1890, bl. 103 en 292; 1891 bl. 139 en 1892 bl. 43, 167 en 303.

[3] The Athenaeum 2 July 1892, p. 18.

-ocr page 506-

480

Die was mij gedurende het drietal jaren , dat ik er aan arbeidde, een krachtige prikkel, om met opgewektheid aan een tamelijk ondankbaren en moeitevollen arbeid te blijven voortwerken. Ondankbaar — want het lag volstrekt niet op mijn weg, iets nieuws aan den dag te brengen ; het was mijn eenige bedoeling onder verwijzing naar de tallooze monographiëen, een nuttig geheel samen te stellen; rnoeitevol, omdat dat samenstellen een lectuur vereischte, zoo veelomvattend, dat quot;ik dikwijls tegen de bergen boeken opzag, die ik voor elke nieuwe aflevering weer moest doorworstelen.

Het lag in den aard der zaak, dat die waardeering niet algemeen was, dat mij van verschillende zijden oordeelvellingen ten deel vielen, die , hoe leerzaam wellicht ook, toch voor mijn besef niet van onbillijkheid waren vrij te pleiten. Leerzaam , zeg ik, waren vele der opmerkingen, vooral die welke gemaakt werden op mijne behandeling der Middeleeuwen. Moest ik aan dat deel van mijn arbeid nog beginnen, dan zou ik dien geheelen tijd tot Karei V toe als inleiding tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland bewerken; want geen enkel tijdperk bleek mij moeielijker voor zulk een algemeene behandeling, dan dat tijdperk, waarin nog van geen Staat der Nederlanden sprake was. Doch ook op het verder gedeelte van mijn werk zijn aanmerkingen gemaakt, die zich vooral tot een tweetal laten reduceeren en waarover het mij vergund moge zijn in dit naschrift, een enkel woord in het midden te brengen.

Ze betreffen deze punten: Voor eene staatkundige geschiedenis liet ik te veel onvermeld en veronderstelde ik te veel voorkennis bij mijn lezers, ten andere was ik niet objectief genoeg en trad ik te veel als rechter op.

Deze beide punten heeft vooral prof. P. L. Muller uit Leiden laten gelden, [1] hoewel ook prof. Blok mij reeds.

[11 In No. 1 van het Museum, Maart 1893, onder redactie ^van Blok, Speyer en Symons.

-ocr page 507-

481

in zijn besprekingen in den Spectator op dezelfde hnd gewezen. Ik erken: het zijn gewichtige punten die ik niet in den breede besproken heb: het leenstelsel, de Groote Vergadering, de Acte van Seclusie, de generaliteit en hare verhouding tot de provinciën en de steden; de rechterlijke instellingen, de handelscompagnie enz. Deze alle kwamen, volgens prof. Muller, niet genoeg tot hun recht. Maar waar moest ik heen , indien ik dat alles afzonderlijk in den breede had willen behandelen. Ik was gebonden en natuurlijk gebonden aan een gekozen vorm en aan de wijze van uitgaaf. Zooveel mogelijk gaf ik rekenschap van hetgeen men elders kon lezen en tot vervelens toe kon herlezen omtrent die zaken. Het was mij meer te doen, om de personen, die het leenstelsel, de generaliteit enz. vertegenwoordigden. Ik verwees telkens naar de bronnen. Voor mijn historisch bewustzijn beteekenen de menschen meer dan de theorieën. De personen waren mij het meeste waard. Hen wilde ik vooral in het licht stellen. Dientengevolge geef ik gaarne Prof. Muller gewonnen, dat de titel van het boek meer zegt, dan de inhoud geeft. Doch in dit opzicht ben ik het volkomen eens met Busken Huet, die in zijn Land van Rembrand terecht beweert, dat tot de geschiedbeschrijving ook behoort, veel te verzwijgen , om op enkele gedeelten het volle licht te doen vallen. Wij gelooven niet, dat. zoo wij alles besproken hadden, wat Prof. Muller wenschte, de vorm van ons boek aangenamer geworden zou zijn. Het zou alleen hebben veroorzaakt, dat de uiteenzetting van die zaken, die overal elders te vinden zijn, onder de lectuur werden overgeslagen. Ik moest mij derhalve op allerlei wijze beperken, moest vele zaken als bekend veronderstellen en kon dit te eer doen, omdat ik mij beschaafden en ontwikkelden en geen eerstbe-ginnenden als mijne lezers voorstelde. Een gevolg van deze wijze van behandeling is geweest, dat de geschiedenis er werkelijk in een aantal vrij los aan elkander verbonden hoofdstukken in behandeld wordt, die elk afzonderlijk kunnen gelezen worden. De uitgaaf in afleveringen was daarvan NIJHOFF, Geschiedenis II. 3X

-ocr page 508-

482

mede een oorzaak, maar uitgaande van het denkbeeld, dat mijn werk geen leer- noch schoolboek, maar eenvoudig een leesboek moest zijn, achtte ik voor mijn doel dien vorm verkieselijker, dan eiken anderen.

Ernstiger dan die eerste grief van Prof. Muller, klinkt zijn tweede. Ik bedoel zijne beschuldiging van mijn gemis aan objectiviteit. „Slechts zeer zelden verhaalt of beschrijft de Heer IST., zegt Prof. Muller; gewoonlijk treedt hij alleen als rechter op. Hij is er ver van af, naar Ranke\'s voorbeeld , alleen maar te willen zeggen, wat er gebeurd is. Getrouw aan zijn tweede motto ,• het woord van Lamar-tine: „L\'impartialité de l\'histoire n\'est par celle du miroir, qu\' reflète seulement les objets; c\'est celle du juge, qur voit, qui écoute et qui prononcegeett hij geen verhaal of beschrijving van de zich achtereenvolgens ontwikkelende gebeurtenissen, maar beschouwingen over de gebeurtenissen en toestanden.quot; Aldus ongeveer prof. Muller.

quot;Wat daarvan te zeggen ?

Laat ons eens zien. De quaestie over de objectiviteit van den geschiedschrijver is niet van gisteren. Men meent met dien maatstaf in de hand een schrijver te kunnen prijzen of veroordeelen en vooral moet dan de naam van Ranke, de algemeen erkende celebriteit, als dooddoener dienst doen voor een publiek, dat slechts bij namen zweert en geen denkbeeld heeft van het bestaan van de engero wetenschap der historiographie.

Het kan echter Prof. Muller niet onbekend zijn, dat, hoe hoog de naam van Ranke voor elk, die zich met de geschiedenis ophoudt, ook blijft staan, toch zijn methode lang niet algemeen als de eenig ware door de Duitsche geleerden wordt gehuldigd. Wij herinneren hier o. a. aan een Ottokar Lorenz, van wiens merkwaardig geschrift: „Die G-eschichtswissenschaft in Hauptrichtungen und Aufgabenquot; door mij destijds een résumé werd gegeven. [1] Aan dat résumé ontleenen we de volgende ge-

[1] Spectator 1887 No. van 17 Maart bl. 98—101.

-ocr page 509-

483

dachten; „Lorenz vat datgene, wat de geschiedschrijver moet bereiken in het woord „Werthbeurtheilungquot; te zamen Die beoordeeling der waarde mag haar maatstaf aan geen enkele wiisbegeerte of zedeleer ontleenen. Van daar dat het oordeel van Schlosser, die alles toetste aan den categorischen imperatief van Kant onjuist is; doch daarom had toch nooit het streven , om een oordeel van de waarde te zoeken, mogen veroordeeld worden. Volgens Lorenz heeft ook Ranke het geheim van dien wezenlijken maatstaf niet gevonden. De geschiedbeschrljving moet zeker afzien van elke absolute waardebepaling en alleen relatieve zoeken. Op eigen bodem moet de geschiedbeschrljving dien maatstaf vinden.quot;

Die denkbeelden van den Duitsche geleerde zijn zeer waar. Daar bestaat mijns inziens , geen absoluut objectieve geschiedbeschrijving. Dat is eenvoudig een fictie, tenzij men zich van een stijl bedienen kon, waarbij zelfs iedere adjectivische bepaling werd vermeden. Hoe fraai zulk een historische stijl zou wezen, behoeft geen betoog. Geen enkel schrijver over geschiedenis, hoe groot zijn naam ook moge zijn, heeft het dan ook gebracht tot zulk een absoluut objectieve beschrijving. Zelfs Ranke\'s werken bewijzen op menige bladzijde dat hij lang niet alle beoordeeling der waarde van de historische zaken afkeurde, ook al luidde zijn beginsel: „niets te leeren, niets te willen bewijzen, alleen te toonen, hoe de dingen waren en hoe ze zijn ontstaan.quot; En onze Nederlandsche Ranke, de hoogleeraar Fruin , wiens objectiviteit en onpartijdigheid te recht zoo hoog worden geprezen, laat evenmin na telkens zijne meening duidelijk te doen gelden [1]. Overigens bewijst het voorbeeld van den beroemden von Treitschke

[1] Elke arbeid van Fruin kan daarvan ten bewijze strekken. Om echter een recent voorbeeld te nemen, verwijzen w\\j naar zyn laatste afl. van de „Bijdragen,quot; waarin hij o. a. dit zegt over de belastingen door Alva geheven, dat zjj, om de voor den handel verderfelijke strekking werden verafschuwd; „doch die anders om hun algemeenheid wel in den smaak hadden moeten va 11e n.quot;

-ocr page 510-

484

wel, dat subjectiviteit den geschiedschrijver niet behoeft te schaden. Van hem werd onlangs terecht gezegd: „Ihm fehlt Ranke\'s Objectivitilt. Er nimmt Partei. Aber diese Einseitigkeic macht ihn becleutend.quot;

Zonder nu te beweren, dat door mij steeds de ware maatstaf ter beoordeeling gevonden is, heb ik mij toch zooveel mogelijk trachten te onthouden van absolute waardebepaling en getracht relatieve te vinden. De meerdere of mindere scherpte dier waardebepaling hangt geheel af van den stijl en de persoonlijkheid des schrijvers. Gematigdheid en voorzichtigheid zullen zeker bij het oordeel de beste leidsvrouwen zijn. Doch wil de geschiedbeschrij-ving niet alle kleur en gloed missen , dan mag het aan de waardebepaling der feiten niet ontbreken. Ik heb getracht in die waardebepaling gematigd en voorzichtig te zijn. Mocht ik soms door den haat tegen enkele groote historische personen geprikkeld, hier en daar wat scherper en krasser oordeel geveld hebben of onder den diepen indruk van de bitterheid van onzen achteruitgang in de 18e eeuw, mij een beeld hebben veroorloofd [1] dat zeker niet ten volle opging; alleen zij kunnen mij dat werkelijk euvel duiden, die zich met een „Brei von Tatsachenquot; tevreden stellen en absoluut ontkennen, dat de geschiedenis is de leermeesteres der menschheid. quot;VVi) voor ons houden ons aan Dickens\' woord in David Copperfleld: „It is in vain to recall the past, unless it works some influence upon the present.quot;

En hiermede is mijn taak geeindigd. Mocht mijn werk, door hoevele gebreken ook wellicht ontsierd, iets bijdragen om gezonde begrippen omtrent de staatkundige ontwikkeling van ons land te verspreiden !

Dr. D. C. N.

11] Dl. II. bl. 130.

-ocr page 511-

REGISTER

VAN

VERHANDELDE OF VERMELDE

HISTORISCHE PERSONEN, LANDEN, STEDEN ENZ.

Aa I 489.

Aalst I 340. 376.

Acre I 80.

d\'Acunha II 131,

Ada I 32. 34.

Adams II 216.

Adelbertstift I 19.

Adolf van Berg I 147.

Adolf Hertog van Gelre I 174. 182.

Adolf van Nassau I 302.

Adriaan, Paus I 208.

Aerschot I 381. 347. 352. 495.

Aerssen, Cornelia van II 6. 14.

Aerssen, Francis van I 437. 473. 502.

506 vlg.

d\'Affry II 196. 203. 220.

Afrika I 204. 207. II 64.

Aitzema I 487.

Aken I 19. 28. 41. II 68. 78. 178.

Alberoni II 150.

Albert van Saksen I 191.

Albertine Agnes, dochter van Frederik

Hendrik I 511.

Albertus van Oostenrijk I 438.

Alblas I 24.

Albrecht van Beieren I 86 vlg. 91.

vlg. 95.

Albrecht de Jonge I 91.

Albrecht van Oostenrijk I 414.

Albrecht van Saksen I 190, 212.

Aleida, zuster van Graaf Willem II

I 45. 52. 62.

Alen9on I 344.

Alexander III, Paus I 22.

Alexander I, Keizer van Rusland II 321. 336. 415.

Alfonsus, zoon van Eduard I, Koning van Engeland I 58.

Nijhopf, Geschiedenis II.

Algiers I 206. 207. II 151.

Alkemade I 83.

Alkmaar 1 84. 191. 213. 320. II 53.

A.\'monde II 112.

Alpen I 81.

Alphen II 389.

d\'Alphonse II 361.

Alva I 225. 254. 272. vlg. 287. 296.

302. vlg. 322. II 448.

Ainalia van Solms I 501. 508. II 5.

63. 86.

Amboina II 31.

Amboise I 272.

Amerika II 35. 64. 210. 216. vlg. Amerongen I 160,

Amersfoort I 104. 111. 112. 160. 312.

316. 491.

Amiens I 174. 417. II 301, 303. Amsterdam I 74, 84. 138, 224. 312. 316. 330. 346. 356. 381. vlg. 387. 393. 404. 441. 454. 490. II 14. 15. 36. 54. 56. 65. 84. 104. 107. 111. 114. 125. 183. 220. 224. 240. 246. 348. 390. 394. 410.

St. Andreas I 426.

Anemaet II 452.

Anjou I 70. 363. 370. vlg. 375. 377.

vlg. 410.

Anna Bolein I 409.

Anna van Bnren I 264.

Anna van Engeland I 147,

Anna, Regentes der Nederlanden II 188,

192. 199.

Anna van Oostenrijk I 300. 332.

Anna van Saksen I 276. 305. 481. d\'Anastro I 378.

Antonie, zoon van Filips den Stoute

I 17.

32


-ocr page 512-

486

Antwerpen I 117. 140. 218. 224. 269. vlg. 284. 289. 331. 352. 376. 387. 391. vgl. 429. 441. 470. 477. 489. 501. 506. II 65. 344.

Appelius II 289. 315. 335. 348. Archangel I 423.

Arend Jacobsz. 1 136.

Argenson II 166.

Arkel I 169.

Arkel, Familie I 83. 84.

Arkel, Arend van I 153.

Arkel, Jan van 192. 98.152,153. 159.162. Armenteros I 273.

Arminius I 44-9.

Arnemuiden I 47. 63.

Arnhem I 155. 216. 363. 400,

Arnold, Hertog van Gelre I 142. 162. Arnond van Eginond I 145. 162 174. Arnulf I 18. 21.

Arragon I 250.

Artevelde I 120.

Artois I 67. 110. 182. 202. 209. 225.

300. 363.

Ascher Heide I 48.

Asperen, van II 13.

Assonville I 339.

Ath II 167.

Atjeh II 475.

Atrecht I 120. 131. 171. 181. 361. 371.

II 66.

Auckland II 247.

Augsburg I 220. 276. 289. 298. 445. II 109.

August van Saksen I 265. 299.

Augustinus I 449.

Ansfried I 19.

Austerlitz II 320. 382,

Austruweel I 290.

Auvergne I 67.

d\'Avaux I 512. II 106. 109.

Avesnes, Burchart van I 44.

Avesnes, Jan van I 68. 70.

d\'Avla de Mendoza I 325.

Axeli I 398.

Aylva II 403.

Ayscue II 36. 70.

Back, de II 185. 195.

Baert Hans I 309.

Baesweiler I 91. 156.

Bagnano-Libri, de II 431.

Balderik I 20.

Baltische zee II 54.

Bankhem, van II 93.

Barbarossa Haraddin I 206.

Barcelona 1 225. 485.

Barents, Willem I 423.

Barlaimont I 257. 270. 287. 331. 339.

Barneveld I 187.

Barre\' II 123.

Batavia II 340.

Batavieren I 11. 12. 15.

Batenburg I 318.

Baud II 454.

Baudouin Francois I 279,

Bauvais I 81.

St. Bavo I 19.

Bayle, II 144.

Bazel I 42. 11 264.

Beachyhead II 112.

Beatrix, Gem. van Graaf Floris V I 62.

Beauhiirnais, Eugene de II 325.

Beauharnais, Horteuse de II 329.

Beauharnais, Josephine de II 329.

Beaumont, Jan van I 85, 89.

Beauvais I 174.

Becket Thomas I 22.

Beelaerts van Blokland II 442.

Beieren 1 41.

Beilinck Allaert I 110.

Belgie I 433. 479. 495. 504. II 67.

412. 414. 416. 417. 433 vlg.

Bellamy II 237.

Belle-Isle II 158.

Bentinck II 166.

Bentinck van Rhoon, Frederik Gustaaf

II 234. 265.

Bentinck van Rhoon, Willem II 179.

184. 190. 194. 199. vlg. 210. Berckel, van II 224. 240.

Berg, Arnoud van I 162.

Bergen, Willem van I 102,

Bergen I 109. 301. 304. 315. II 295. Berg II 15C.

Berg, Graaf van den I 316. 363. 490. Bergen, Graaf I 252. 268. 271- 286. Bergen op Zoom I 324. 478. II. 3. 177. 398.

Berthout, Sophia, Gem. van Reinout II,

Graaf van Gelre I 149.

Besan9on II 105.

Besier II 298. 308.

Bethune I 194.

Betuwe I 147.

Betz II 464.

Beuningen, Koenraad van II 39. 56.63.

67 82.

St. Beuve II 374.

Beveland I 19. 21.

Beverens de II 8.

Beveren, van II 308.

Beversen, de II 284.

Beverningh, van II 43. 44. 98. 100. Beverwaard II 64. 66.

Beyma II 248. 262.

Bicker II 284.


-ocr page 513-

487

Bickers de II 16. 19.

Bicker AVendeia II 46.

Biervliet I 28.

Bilderdijk II 833. 381.

Biron I 376.

Bismarck I 424. 440.

Bladel 1 IS.

Blake II 35. 86.

Blanken II 464.

Blankenheira, Frederik van, Bisschop van

Utrecht T 159.

Blauw II 248. 262.

Bleiswijk, van 11 234.

Bloeyere, de I 843.

Blois I 411.

Blois, Jan van I 80. 89.

Boendale I 141.

Boerhave II 143.

Bohemen I 475. 48-1-.

Boisot I 324. 329. 333.

Bolsward T 312.

Bommel I 332.

Bommelenvaard I 19. 61.147.163.426.

Bonaparte, Jerome II 337.

Bonaparte, Jozef II 304. 325.

Bonifiacius I 19.

Bonn II 95.

Boon I 404.

Boppard I 42.

Borcnlo I 153.

Bordeaux I 372.

Boreel II 53. 67. 117.

Boreel van Hogelanden II 454.

Borgia Cesar II. 355.

Borsele, P. J. van II 140.

Borselen I 19. 21.

Borselen, Floris van I 122.

Borselen, Frank van I 113. 114. 122.

Borselen. Wolfert van 1 57. 62. 63.

185 vlg.

Bosse, van II 464.

Bossu I 263.

Bossu, Max de I 308. 314. 321. Boudewyn IV I 20.

Boudewyn VI 1 24.

Boudewyn VIII I 31.

Boudewyn IX I 34.

Boudewyn van Bentheim, Bisschop van

Utrecht I 26.

Boulogne I 203. II 320.

Bourgondië I 67. 201. 203. vlg. Bourgoudië, David van Bisschop van Utr.

I 187. vlg.

Bourgondiërs I 118. 120.

Bosch II 277.

Bosch, van den Pensionaris van Amsterdam II 104.

Bosch, J. van den II 439. 442.

Bouvines I 34.

Brabant I 61. 105 117. 146. vlg. 155. 159. 212. 218 vlg. 268. 275. 282. 290. 340. 843. 354. 372. vlg. 387. II. 68. 99.

Brabant, Bataafsch II 267.

Brain I 110,

Brakel, van 1 395.

Brandenburg I 42. 476. II 55. 95. 99. Brandenburg, Frederik Willem, Keurvorst

van I 486. II 96. 106. 108.

Brandt 1 468.

Brantsen II 308.

Brasset II 5. 15.

Brazilië I 496. II 39. 58. 341.

Breda I 274. 285. 305. 330. 333. 413.

461. 478. 488. 505. II 72. 75. 98 Brederode I 83. 87. vlg.

Brederodc, Frans van I 180. 190. Brederode, Gijsbrecht van I 142. Brederode, Hendrik van I 246. 268. 290. Brederode, Keinond van I 87. 137. Bredorp I 63.

Breisach II 105.

Breitenfeld I 492.

Bremen I 474.

Bretagne I 67.

Breyclel I 67. 120.

Breze 1 505.

Briel I 85. 100. 303. 311.

Broglie, Maurice de II 420. 421.

Bronkhorsten de 1 152. 153.

Bronkhorst, van I 328.

Bronkhorst, Gijsbert van I 152.

Bronkhorst, Jan van I 153.

Brouckère, de II 429.

Brouwershaven I 112. 190.

Brugge I 28. 65. 67. 121. 126. 133.

138. 188. 225. 228. 376. II 167. Bruginans II 322.

Brune II 295.

Brunswijk, Ferdinand van II 207. Brunswyk. Ferdinand Albrecht van II 199. Brunswijk, Lodewijk Ernst van II 172. 191. 194. 199. vlg. 210. 212. 218. 223. 230.

Brunswijk I 42. 447.

Brussel I. 50. 121. vlg. 127. 209.218. 246. 274. 277. 283. 290. 295. 305. 352. 372. 476. 479. II. 99.167.416. Buat II 71.

Buckingham I 485. 488.

Burchgrave I 395.

Buren I 164.

Burmauia II 161.

Buys, Paulus I 389. 394. 395.

Buys, W. II 124, 126. 127.

Buzanval I 436. 437.


-ocr page 514-

488

Bylant II 223.

Bylaut 1 506.

Calais I 105. 120. 137. 194, 255. 4,17.

Cambacéres II 345. 357.

Cambier II 338.

Cainbray II 97.

Campen, van I 482.

Camphuizen I 479.

Canada II 151.

Canneinan II 396. 411. 438.

Canossa II 427.

Capet, Hugo I 21.

Capellen, van der II 348. 411. 416. Capellen, van der, van Aartsbergen II 13. 14.

Capellen, van der tot de Marsch II 229. 248.

Capellen van der, tot de Poll II 217.218.

224. 228.

Caraffa I 254.

Car\'eton I 453. 471.

Carolina, Dochter van Willem IV Stadhouder II 202.

Caron 1 470.

Carteret II 163.

Carthago I 206.

Castilië I 250. 330.

Castlereagh II 414.

Castricum I 87. II 295.

Catalonië 1 512.

Cateau-Cambrésis 1 256. vlg. 300. 368. 41.8.

Catharina, van Beieren I 157.

Catharina, de Medicis I 300. 370. 376.

378. 411.

Cats, Jacob I 504. II 20. 32.

Cats, Maurits van II 151.

Cerealis I 12.

Certain, George I 310.

Certain, Lambert I 310.

Ceylon II 304.

Champagny I 352.

Charleroi 11 97.

Charlotte, van Bourbon I 326. 349. 379. Charlotte, dochter van den Prins-Regent

van Engeland II 414. 434.

Chatillon 1 505. II 414.

Chattam II 72. 82. 99.

Changuion II 389.

Chesterfield II 144. 148. 153. 172. Chièvres I 233.

Christiaan II, Koning van Denemarken

I 202. vgl. 216.

Christiaan IV, Koning van Denemarken

I 484. 510.

Christierna van Denemarken I 264.

Christina van Lotharingen I 257. Christina van Zweden II 39.

Christoffel van de Paltz I 325.

Christoffel van Wurtenberg I 299. Christianopel I 510. II 55.

Claessen, Reinier I 430, 488.

St. Clair sur Epte I 14.

Clant I 513. II 13.

Claudia. Prinses van Oranje I 261. Claudius Civilis I 12.

Clemens VII, Paus I 202. 208.

Clercq. Gilles le I 283.

Cobben II 35.

Cobham Eleonora I 112.

Coehoorn II 125.

Coevorden I 414 vlg.

Colbert II 34. 66. 67. 75.

Coligni I 295. 300. 303. 364. 379. Colignie, Louise de I 379. 452. 458. II 2.

Colonia Aggrippina I 16.

Colster, van II. 151.

Columbus I 224.

Commines, de I 172.

Compiegne I 485, 487, 506.

Comte II 451.

Concini I 472.

Conde I 295. 300.

Constantinopel I 34.

Conti II 14

Coornhert 1 296.

Coqueville I 302.

Corvinus, Matthias I 407-

Corver Hooft II 442.

Crécy I 152.

Crefeld II 207.

Crespi I 203.

Crevecoeur I 413. 426.

Cromwell I 422. 500. II 4. 6. 38. 40.

43. 59.

Cronstrom II 177.

Croy, Filips van I 233. 268.

Croys, de I 171.

Cura9ao II. 466.

Da Costa II 374. 451.

Daendels II 248. vlg. 284. 287. 295.

338.

Damiate I 34.

Dam, van II 248, 251.

Dam van, van Isselt II 448. 452.

Damme I 28.

Dampierres de I 67.

Dante II 345. 355.

Dantsig II 55. 56.

Dathenus I 362.

David, Bisschop van Utrecht I 141. vlg. 162.


-ocr page 515-

480

Delfland I 70.

Delft I 25. 54. 84. 103. 112.123.317.

338. 382. II 13.

Delfzijl 1 413. II 398.

Denaia II 127.

Dendermonde II 167. 288. 304. 376. Denen I 14.

Denemarken I 137. 216. 437- 510. II

31. 39. 55. vlg. 95. 106.

St Denis II 99.

Deventer I 54. 55. 142. 214. 310. 400.

413. II 398.

Didam, van I 491.

Diemon, van I 482.

Dieinerdijk I 318.

Diephült, Rnlolf van Bisschop van Utr.

1 141. 162.

Diest, Jan van Bisschop van Utr. I 77.

152. 153.

Dillenburg I 261. 292. 300. 306.

Dinant 1 138. 172.

Dirk II 18.

Dirk II I 19.

Dirk III I 16. 21 vlg.

Dirk IV I 24.

Dirk V I 24. 25.

Dirk VI I 26.

Dirk Vil 1 31. 32.

Dirk van Cleef I 47.

Dizier I 203. 261.

Does, van der I 333.

Doesburg I 153. 398.

Doetinchem I 425.

Doggersbank 11 226.

Dolhain I 311.

Dommel I 489.

Douia I 513.

Don Juan I 346. vlg. 350, 370. 377.

Donker Curtius II 437. 442. 443.

452 vlg.

Doornik I 182. II 167.

Doornik, Bisschop van I 123.

Dordrecht I 16. 21. vlg. 27. 35. 54. 65. 69. 81 84. 101. 103.138.314.402. 458. II 7. 12. 19. 46.

Doreslaar II 26. 31.

Dorestadt I 14.

Douai I 171. 363.

Douwama I 213.

Douza I 328.

Dover I 420 II 80.

Drente I 212. 216. vlg. 346. 387.

II. 19.

Dresden II 383.

Drontheim II 57.

Duinkerken I. 28. 376. 416. 428. 493. 505. 512. II 70.

Duins I 507.

Duisburg I 28. 297.

Duist van Voorhout II 15.

Duitschland I 49. 175. 183. 200 vlg.

205. vlg. 214. 445. 469, 506. II 39. Duiveland I 68. 340.

Duivenvoorde, quot;Willem van I 83. 84. Dnmbar II 26.

Dumont Pigalle II 248.

Dumouriez II 250.

Duplicius de Schepper Cornelis I 232. Dusseldorf I 176.

Dussen, van der II 124. 127.

Duyck Anthonie 1 502,

Duyn, van der van Maasdam II 339 • 391. 411. 423.

Eboli I 408.

Eduard I Kon. van Engeland. I 58 60. 64. 65.

Eduard III. Kon. van Engel. I 71. 90. 107. 149.

Eduard IV Kon. van Eng. I 173. 176. Eduard van Gelre I 91 154. 156. Eduard, zoon van den Winterkoning II 28. Effen, van II 142.

Egypte II 306.

Egmond I 20. 32.

Egmonds de I 83, 84. 87.

Egmond, Arnoud van I 162.

Egmond, Jan van I 186, 189. vlg. Egmond, Karei van I 194.

Egmond, Willem van I 174.

Egmond Graaf 1 246. 252. vlg. 255. 257.

263. 267 271. vlg, 280. vlg. 295. Eissing II 12 Elbing II 56.

Elburg I 316. II 237.

Eleonora van Eng., Gem. van Reinoud

II I 149. 151.

Eleonora, dochter van Filips den Schoone

I 195. 202. 248. ,

Elisabeth van Brunswijk I 42. 52. Elisabeth, dochter van Eduard 1 Koning

van Eng. I. 58. 59.

Elisabeth, Koningin van Engeland. I 255. 301, 312. 371. vis- 376. 389. 395. 403. 405. 408. 413. 415. 428.11 30. Elisabeth, Wiulerkoningin I 508. Elisabeth van Parma II 150. 152.

Elout II 393. 401 vlg.

Elzas I 175. 176. 500-Embden I 296. 413. 486. II 179. Emmerik I 150. 426.

Engeland I 58, 66. 91. 96. 107. 120. 131. 137. 159. 176. 194. 201. 300. 348. 389. 403. 408. vlg. 417. vlg. 428. 434. 445. 472. 484. 488. II. 1.


-ocr page 516-

27. 29. 31. 34. vlg. 56. 59. 67. 86. 89. 95. 106. 113. 121. 158. 322. 306. 311. 413.

Enghien, Graaf van 1 90.

Enkhuizeu I 129. 310. 321. II 40. Erasmus I 236. 241.

Ermerins II 298.

Ermingard, Gem. van Reinoud I 147.

Ernst Casinir I 493.

Ernst van Oostenrijk I 414.

Escaillon, van I 106.

d\'Estrades I 513. II. 67. 73. 79. 88. 104.

Estramadura I 248.

Eugeuius van Savoye II 172.

Europa I 198 vlg. 202. 206. 207. 416.

428. 448. 499. 504. II 84. 95.106. 211. Eustatius II 226.

Eversdijk II 114.

Eynde, van den I 313, 343.

Fabius II 393.

Fadrique I 316 vlg.

Fagel II 82. 99. 122. 125. 265.

Fairfax II 4.

Fairisle II 36.

Falek, A. K 386. 391. 396. 423. 425.

426. 438.

Farneze, Peter I 208,

Fehrbellin II 99.

Feitama II 141.

Femenne I 348.

Fénélon II 165.

Ferdinand van Arragon I 195. 199. 212. Ferdinand, broeder van Karei V 1 205. Ferdinand, broeder van Filips IV I 505. Ferdinand II, Keizer I 475.

Ferdinand van Vlaanderen I 34.

Filibert van Brussel I 246.

Filippa, Gem. van Eduard III, koning van

Eng. I 107.

Fillippa, dechter van Graaf Willem III

I 71.

Fillips van Anjou II 121. 127-

Filips August, koning van Frankr. I 34.

204. II 1.

Filips van Bourgondie I 102. 107. 111. 120. 164.

Filips van Bourgondie, Bisschop van

Utrecht I 214.

Filips van den Elzas I 28. 31.

Filips de Goede I 116. vlg. 122 vlg.

137. 140. 143. 165. 173. 198.

Filips van Hessen I 265.

Filips van Kleef I 233.

Filips van Leyden. I 72. 73. 46. 99. Filips van Orleans II 81.

Filips de Schoone I 193. 195. 212.

II 29.

Filips de Stoute I 91. 116. 117. 126. Filips Willem, zoon van Willem van

Oranje I 264. 431. 461.

Filips II, Kon. van Spanje I 177. 203. 209. 246. vlg. 270. vlg. 296. vlg, 378. 389. 399. 402. 408. 409. 423. 431.

Filips III Kon. van Spanje I 439.

Filips IV Kon. van Spanje 1 499. II 6. 73. 74.

Filips V Kon. van Spanje II 69.

Fleur us II 112.

Fleury II 153. 156. 160. 163.

Floris I, Graaf van Holland I 24. 26.

Floris II, bijg. de Dikke I 25. 26.

Floris III I 28. 29. 30. 32. 34.

Floris IV I 27. 35.

Floris V I 38. 51. vlg. 57 vlg. 61.

65. 74. 82. 122. 147.

Floris van Heuegonwen I 52. 62.

Floris de Voogd I 46. 47. 50 vlg. 62. Floris de Zwarte I 36.

Fock II 466.

Fockema, Daam II 437.

Fokker 11 284. 287.

Folker I 19.

Fontenay II 167. 176.

Foreland II 70.

Fortrapa I 18.

Fouché II 357.

Fourier II 453.

Franche-Comté I 117. 182.

Francken I 457.

Franken I 11. 12. 15.

Franken, Francis I 401. 402. 420. Frankfort I 34. 41. 47. 183.

Franklin II 216.

Frankrijk I 66. vlg. 70. vlg. 91. 96. 107. 109. 115. vlg. 120. 131. 150. 159. 174. 201. 204. 255. 300. 368. 377. 379. 389. II 5. 12. 39. 41.53. 56. 65. 67. 89. 95. 97. 107. 157. 178. 249. 264. 306. 320. 414.

Frans I, Kon. van Frankr. I 198. vlg. 203. 207. 211. 213. 220. 226. 231. 241. 328. II 1.

Frans van Oostenrijk II 416.

Frederik August II, Koning van Polen II 154.

Frederik Barbarossa I 30. 31. 38. Frederik Hendrik I 380. 426. 456. 461. 468. 474. 482. vlg. 486, 488. vlg. 498. 500. 513. II 2. 22. 55. 65. 413. Frederik Willem, Keurvorst van Brandenburg I 511.

Frederik Willem II, Kon. van Pruisen II 243.

Frederik II, Kon. van Prnisen 11 125.


-ocr page 517-

491

15C. m. 176. 179. 186. 190. 192. 201. 223. 235.

Frcderik I, Keizer van Dnitschl. I 28. Frederik II. Keizer van Dnitschl. I 34. 38. vlg.

Fredirik III Keizer van Dnitschl. I 175.

182. 188. 192.

Frederik V van de Paltz I 471. 475. Frederik, Prins II 435.

Fretz II 437.

Friesland I 15. 19, 77. 81. 83. 126. 133. 140. 148. 212. 344. 346. 358. 372. vlg. 408. 455. 513. 514. 11 2. 25. 43. 238. 267. vlg.

Friezen I 12. 27. 48. 83. 92. 108. Froissart I 80.

Fnentes I 414.

Fulda I 19. II 300.

Fanen 11 57.

Fynje, Wybo II 284.

Gagern, Hans van II 414.

Galama I 213.

Gattinara I 233. 271.

Gavere I 121. 226.

Geertrnida van Saksen I 26.

St. Geertrui I 343.

Geertrnidenberg I 35. 54. 103. 157. 189. 414.

Geertsema II 467, 468.

Geervliet I 29. 31.

Gelderland I 145. 158. 174. 194 203. 212. 217. vlg. 315. 346. 363.11. 12. 20. 23. 45. 101. 103. 238.

Gelre I 81. 146. 155. 203. 217.

Gelre, Hertog van I 104.

Getnblonx I 355.

Genève I 295.

Gennep I 505.

Gent I 19. 27. 28. 110. 113.121.129. 133. 138. 188. 198. 203. 225. 344. 362. 513. II, 98. 167-George II, Kon. van Eng. II 154. 171. 192.

George III Kon. van Eng. II 218.

George van Saksen I 212.

Gerard III, Graaf van Gelre I 146.

Gerard II 436.

Gerards Balthasar I 382.

Gerlache II 429.

St. Germain 1 300.

Germanen I 11. 12.

Geuzen I 287. 300.

Gevaerts, Joh. I 438.

Gevers II 284.

Gevers Deynoot II 442.

St. Ghislain II 99.

Gibraltar I 431. 443. II 126.

Gilles II 166. 169. 181. 184.

Glocester, Humphrey van I 106. 107.

109. 120.

Goch I 147. 505.

Godfried de Bult. I 25.

Godfried, Hertog van Lotharingen I 23. 25. Goejanverwellen sluis II 242.

Goertz II 240.

Goes I 346. II 40. 114.

Goes, van der II 315. 338. 342.

Gogel II 251. 286. vlg. 295. 315.335.

338. 397.

Goldberg II 324.

Gomares I 449.

Gonzales de Cordova I 475. 494.

Gooiland I 19. 100. 169.

Gorkum I 92. 101. 103. 159. 169. 21b.

231. 313. 359. II 398.

Görlitz, Elisabeth van I 109.

Gürz, van II 149.

Gouda I 112. 382. 402.

Gozewijn de Wilde I 122.

Grauson I 167. 177.

Granvelle I 252. vlg. 263. vlg. 273 vlg.

365. 408.

Grave I 159. 163. 164. 398. 429. \'s Gravenhage I 37. vlg. 43. 81. 126. 134. 185. 193. 215. 373. 392. 404. 452. 458. 498. 510. II 20. 27. 36. 40. 70, 246. 389.

Grebber, Klaas de I 136.

Gregorins VII, Pans I 22. 25.

Grevelingen I 255. 273.

Griethuizen, Lodewijk van I 122.

Grimaldi I 70.

Grobbendonck, van I 489. 491. Groeneveld, Reinier van I 480.

Groen van Prinsterer II 443. 451.

Grol I 430. 476. 488.

Groningen I 212. 216. 321. 344. 346. 363. 387. 413. vlg. 455. 513. 11 12. 19. 25. 238.

Gronsfeld II 185. 195. 202. Groot-Brittannië I 507.

Grootebroek I 129.

Groot, Hugo de I 456. 479. 482. 496.

II 33.

Groot, Pieter de II 90.

Grovestins II 185. 195. 202.

Grnythuizen I 179. 184.

Guicciardini I 224.

Gninea I 423. II 64. 70.

Guinegate I 182.

Guize I 255. 272. 300.

Guize, Hendrik van I 410.

Gnizes de I 370.

Guizot IT 453.

Gulik, Gerard van I 150.


-ocr page 518-

492

Gulik, Willem van I 158. 159. 203. 217.

Gustaaf Adolf I 492. 493. 498. II 55.

Gay van Avesnes, Bisschop van Utrecht

I 76.

Guy van Dampierre I 47, 50.

Guy van Henegouwen I 74.

Guy van Vlaanderen I 62. 63. 69.

148.

Guyenne I 174.

Gijsbrecht van Amstel I 56. 64.

Haarlem I 54. 84. 88. 103. 112. 129. 138. 140. 191. 316. 320. 330. 455.

II 14. 240.

Habsburg, het Huis van 1447.469.485.

499. 504.

Haemstede I 168.

Haersoltes de II 51. 298.

Haga, Cornelis I 473.

Hagen, Steven van der I 430.

Hagen, van der I 343.

Hagenbach I 176,

Hahn II 284.

Halewijn II 114. 116.

Hall, F. A. van II 447 vlg.

Hall, Maurits Cornelis van II 277. Halier II 143.

Hals, Frans I 482.

Ham II 151.

Hamburg I 54. 474. 512.

Hameland I 19. 146.

Hamelsfeld, van II 273. 274. 275. 284.

Hames, de I 283.

Hansa I 136.

Harderwijk I. 312. 316.

Haren, Onno Zwier van II 166. 185. 195.

202. 203, 207. 212.

Haren, Willem van II 163.

Harris II 235.

Hattum II 237.

Haultain I 430. 488.

Houtman I 423.

Hedel I 413.

Heekeren, Frederik van I 153.

Heekerens de I 152.

Heemskerk II 418. 468 vlgd.

Heemskerk, Jacob van I 423. 431. Heemskerken de I 83. 84.

Heemstra, Sappier van I 213.

Heemstra, van II 452.

Heen vliet, van I 509.

Heerkens II 402. 418.

Heeswijk II 95.

Heidensee I 29. 30. 31. 63.

Heilbron 1 493.

Heiligerlee I 302.

Heim, van der II 166. 168. 338. 346

447. 454.

Heinsberg Johan van I 162.

Heinsius, Anthonie II 122. 124.

Helder, den II 398.

Helgoland I 216.

Helmers II 381.

Hembijze, Jan van I 343. 362.

Hemert I 413.

Hemert, van I 396.

Hemert. Jnnins van II 437.

Hemert, Tnrc vnn II 398.

Hemmink I 14.

Hendrik I Keizer van Dnitschl. I 12. Hendrik II Keizer van Dnitschl. I 19. Hendrik IV Keizer van Dnitschl. I 22. 24. 25.

Hendrik V Keizer van Dnitschl. I 26. Hendrik VI Keizer van Dnitschl. I 31. 173.

Hendrik V Kon. van Eng. I 107. Hendrik VII Kon. van Eng. I 199. Hendrik VIII Kon. van Eng. I 202. vlg. 408.

Hendrik III, Kon. van Frankr. I 245. 256.

269. 368. 411.

Hendrik III Kon. van Frankr. I 370. 376. 389. 410.

Hendrik van Novarre I 250. 378,. 379. 410 vlg. 421. vlg. 428. 431. 432. 436. 448. 459. 469. vlg. 499. II 21.

Hendrik I, Graaf van Gelre I 146. Hendrik van Beieren I 214.

Hendrik Casimir I 511. II 116.

Hendrik VII, van Luxemburg I 148. Hendrik van Nassan I 261,

Henegouwen I 47. 84. 85. 102. vlg. 109.

185. 354. 357. 363.

Henriette, Anna van Engeland II 81. Henriette Lonise, dochter van Fred. Hend. I 511.

Henriette Maria, gem. van Karei I,

I 509. II 4.

Herangière I 417.

Herbert, Bisschop van ütr. I 26,

Heriald I 14.

\'s Hertogenbosch I 363. 429. 489. 491.

II 231. 398.

Hertsberg II 238. 240. 242.

Hesdin I 174.

Hensden I 150.

Heze, van I 341 vlg.

Hierges I 357.

Hildegaersberg, Willem van I 72. 73. 76. Hoekschen I 84. 92. 101. 104. 108. 110. 137. vlg. 185. 199.


-ocr page 519-

493

Hoey, van II 160 vlg. 184.

Hogeadorp, G. K. van II 241. 260.300.

386. vlg. 401. vlg. 411. 414. 423. Hogendorp, Dirk van II 338- vlg. 397.

Hogue, la II 112.

Hohenstaufen I 98.

Holland I 16. 46. vlg. 57. 38. 66. vlg. 84, 91. 101. vlg. 109. 117. 122. 126. 129 vlg. 137. 140 143. 168. 173. 191. 202. 212. 219. 300. 313. 332. 348. 358. 372. vlg. 387. 389. 397. vlg. 401. 404. vlg. 408. 445 455. vlg. 486. 490. 499. 514. II 3. 8. 12. 15. 19. 22. 31. 34. vlg. 50. 55. 59. 67. 77. 97. 101. 168. 238. 267. 304. 311. 414.

Holstein I 133. 137.

Holstein, Frederik van I 216.

Hongarije I 201. 204.

Hoochstraten I 276. 302.

Hoof, van II 273. 284. 313. 338.

Hooft, Cornells I 306, 381. 404. 482. 496.

Hoogerbeets I 456.

Hoogwoude I 49. 57. 62.

Hoop, van der II 238. 396. 411.

Hoorn, Graaf I 246. 271. vlg. 283.286.

289. 295.

Hoorn I 188. 191. 321. 455.

Hoorn, Herman van, Bisschop v. Utr.

I 26.

Hop II 124. 158.

Hout, van der I 328.

Houten, van II 465.

Hubertsbnrg II 214.

Hugenoten I 271. vlg, 300. 369. 487.

488.

Hugonet I 181.

Hulst 1 28. 413. 417. 510.

Hulst, van der I 208. 239.

Hutten, Ulrich van I 483.

Huy I 417.

Huyghens, Constantin I 482. 494. II 100.

Imbercourt I 181.

Itumanuel Filibert van Savoye I 246. 255.

Indië I 13. 41. 46. 124. 176. 201.203. vlg. 206. 207. 214. 419. 423. 439. 496. 506. II 31. 415.

Inspruck I 271.

Iperen I 28. 121.

Irhoven van Dam II 299.

Isabella van Castilie I 195.

Isabella, gem, van Filips den Goede 1123. 138.

Isabella, dochter van Filips 11 411.438.

494. 498. II 74,

Isabella van Frankrijk I 98.

Isabella van Valois I 256.

Isla I 20.

Italië I 13. 41. 46. 124. 176. 201. 203. vlg. 206. 207. 214. 506. II 415,

Jacatra II 31.

Jacoba van Beieren 1 96. 97. 99. vlg,

114. 137, 178.

Jacobus I, Kon. van Eng. 1 434. 453,

471. 475. II 30.

Jacobus II, Kon. van Eng. II 106. 108, 122.

Jacquerie I 91.

Jan I, Graaf van Holland I 59. 68. Jan II, Graaf van Holland I 64. 76. Jan I, Hertog van Brabant I 64. 147. Jan III, Hertog van Brabant I 76. Jan IV Hertog van Brabant I 100. vlg.

108. 117. 151.

Jan van Avesnes I 45. 52.

Jan van Blois I 156.

Jan van Luik, bijg. zonder genade I 100,

vlg 108. 129. 138. 160.

Jan II, Kon. van Frankr. 1 116.

Jan van Nassau, Heer van Breda 1 138. Jan van Nassau, Bisschop van Utrecht I 55. 56.

Jan van Nassau, zoon van Willem den liijke I 300. 327. 333. 358. 363. vlg. 372. 412.

Jan Willem Friso II 122. 125. 145, 171.

Jan van Touraine I 98.

Jan zonder Vrees I 91. 100. 106.

117.

Jarnac I 300.

Java II 233. 307. 340. 439.

Jaureguy Jean I 378.

Jeanne d\'Arc I 97. 115. 120.

Jeannin I 437- 438. 441. 461.

Jemgum I 302. 330.

Jena II 335.

Joachimi II 27.

Johanna, dochter van Albrecht van Beieren I 91.

Johanna, dochter van Boudewijn IX

I 34. 35.

Johanna van Brabant I 158.

Johanna, zuster, van Filips II van Spanje I 254.

Johanna, moeder van Karei V I 195. Johanna van Valois I 71.

Johan Maurits van Nassau II 58. Johannes XXIÏ, Paus I 71.

Jones, Paul II 223,


-ocr page 520-

49-1

.Tougc, de II 389.

Jongestal 11 43. 44.

Jordens II 281.

Jozef 1, Keizer van Duitschland II 127. Jezef II Keizer vau Duitschlaud II 152.

186. 232. 415. 424.

Jozef Ferdinand van Beieren II 120. Juan, Don I 195. 345. vlg. 350. 370. 377.

Jnliana van Stolberg I 261. 305. 350. Julius III, Paus I 244. 254.

Junius I 333.

Jura I 117.

Kabeljauwschen I 84. 92. 101. 104 108.

137. 138. 185. 189.

Kamerijk I 281. 375. II 152.

Kampen I 55. 214. 312. 316.

Kampen, Jacob van I 240.

Kampcrduijn II 283.

Kantelaar II 273. vlg. 284. 295.

Karel van Anjou I 47. 48.

Karel Albert van Beieren II 158.

Karel de Dikke I 14.

Karel de Eenvoudige I 13. 14. 18. 20. Karel van Gelder I 202. 212. vlg. 217. vlg. Karel de Groote I 12. 13. vlg. 38. 197. Karel de Kale I 13.

Karel van Luxemburg I 84.

Karel van Oostenrijk, tweede zoon van

Keizer Leopold II 121.

Karel de Schoone I 72.

Karel de Stoute I 125. 127. 131. 143. vlg. 164. vlg. 173. vlg. 184. 187. 193. vlg. 222.

Karel IV, Keizer vau Duitschland 191.157. Karel V Keizer van Duitscbland I 142. 184. 193. 198 vlg. 203. vlg. 209. vlg. 213. vlg. 219. vlg. 226. vlg. 248. 364. 368. II 22.

Karel VI Keizer van Duitschland II 150.

152. 155. 199.

Karel VII Keizer van Duitschl. II 158. 167.

Karel VI Kon. van Frankr. I 98. 158. Karel VII Kon. van Frankr. I 120. 131. 170.

Karei VIH Kon. van Frankr. I 204. 212. Karel IX Kon. van Frankr. I 300. 302.

319. 364. 369.

Karel I, Koning van Engeland I 472. 484. 500. 508. II 14. 26. 59. 61. 71.

Karel II. Kon. van\'Eug. II 4. 6. 14. 17. 26. 48. 49. 59. 61. 71. 73. 75. 80. 86. 91. 96.

Karel II. Kon. van Spanje 11 74. 121.

Karel III, Kon. van Spanje I 251.

Karel X, Gustaaf Kon. van Zweden I

510. II 65. 56. 57.

Karel XII, Kon. van Zweden II 149, Kasimir van de Paltz I 362. 371. Katharina, dochter van Filips den Schoone

I 195.

Kostusitz II 158.

Kattenburgereiland II 393,

Kaunitz II 178. 191.

Kelten I 11.

Kempenner, de II 452.

Kemper II 381. 386. 391. 395. 396. Kennemerland I 14. 19. 20, 32. 191. Kennpiuers I 76. 112.

Keulen I 16. 19. 24. 42. 71. 81. 176.

362. 486. II. 95. 96.

Killegrew I 395.

Kinker II 372. 382.

Kinnem I 18.

Kleef I 147. 217. 298, 469.

Kleef, Engelbert van I 187. vlg.

Kleef, Filips van I 189.

Kluit II 301.

Klijn II 382.

Knodsenburg I 413.

Knnijt I 513.

Koen, Jan Pietersz I 482. 496, Koenraad IV, zoon van Fred. II, Keizer

van Duitschland I 40 vlg. 46. 48. Koets II 252.

Konink I 68. 120. 317.

Konstantinopel I 140.

Kooten van II 286, 318.

Koppenhagen II 56. 84.

Kortrijk 1 68. 120.

KraijenholT II 251. 254. 338. 342.

347. vlg.

Krimpen I 24.

Kruiuingen I 83. 87.

Kuilenburg I 153.

Kuilenburg, Graaf van I 283.

Kuser. Willem I 92.

Kuyper. A. II 475.

Kijkduin II 95.

La Croix 11 284. 287.

Lafayette II 295.

Lafeld II 176.

Lake. I 20.

Lalaing, Charles de I 233, 252. 263. 346.

Lalaing, Joost van I 187 vlg.

Lalaing, Willem van I 122. 137, 185.

Tig.

Landen II 112.

de Lange, van Wijngaarden I 80.

Langen, S. J. van II 284.


-ocr page 521-

495

Langendijk 11 143.

Lodesvijk van Loon I 32. 33.

Lannoy, de Onderkoning van Italië I

Lodewijk van Nevers I 72.

233.

Lodewijk de Vrome I IS. 14.

Lannoy, Hugo van I 122. 142.

Lodewijk, Kon. van Hongarije I 205.

Lannoy, Jan van I 122.

Lodewijk 11 van Male, Graaf van Vlaan

Laon I 81.

deren I 116.

La Pierre II 287.

Lodewijk van Nassau I 279, 283. 300.

Larrey II 168.

302. 304. 315. 319. vlg. 324 vlg.

Laud II 4.

Lodewijk van Nassau, Nat. zoon van Mau-

Law II 142.

rits II 64.

Le Brun, Ch. Fr. Hertog van Plaisauce

Lodewijk, Kon. van Holland II 32 5. vlg.

II 361. 390.

350. 404.

Ledenberg I 456.

Loevestein I 310. II 14. 15. 16.

Leerdam 1 167.

Loiseleur I 366. i .

Leeroort II 179.

Londen I 58. 131. 502. II 27. 72.

Leeuwen, van II 274.

Longueville II 14.

Leicester I 386. 388 391. vlg.40C.4o4.

Louis Philippe, Kon. van Frankr. K

II 31.

453.

Leiden I 4. 75. 84. 88. 103. 104. 128.

Lotbarius I 113.

129. 160. 186. 189. 313. 320. 327.

Lotbarius II I 13.

329. 404. 11 52. 333. 389.

Lotharingen I 13. 14. 18, 166. 175.

Leiden, Filips van I 93. 95. 104.

176. 272. 500. 11 155.

Leiden, Jan van I 240.

Lotbarius van Supplingeburg I 26.

Leiden, Lucas van I 183.

Louise, Koningin van Duitscbl. II

Leipzig II 383. 389. 414.

385.

Lemaire I 436.

Louise van Savoye I 202.

Lennep, van II 273.

Louvois II 66.

Leoninus I 332. vlg.

Lowestoft II 70.

Leopold I, Keizer van Duitschland II. 109.

Lubeck I 54. 474. 484.

121.

Lublink de Jonge II 274. 275.

Leopold van Saksen Coburg II 434.

Lucasz II 13.

Lerma I 438. 439.

Luik I 138. 172.

Le Tellier II 66.

Lumbres I 311.

Leuven I 124. 189. 218. 264.

Lumey I 312. 317.

Leyden, van II 311.

Lunenburg I 474.

Liebeberr, von II 239.

Luneville II 301.

Lieroort II 179.

Lutber I 201. 237. vlg. 446.

Lieven Rijm I 225.

Lutzen 1 492. 498.

Limburg I 61. 117. 148. 302. II 102.

Luxemburg I 117. 147. 347. 348. 363.

434 vlg.

11 105. 117. 434. vlg.

Linscboten, van I 423.

Luxembourg II 100. 101. 112.

Lissabon I 34.

Luzac II 301. 437. 448. 451. vlg.

Litbauers I 80. 81.

Lynden van II 265.

Livingstone II 216.

Locbem I 147. 430.

Maagdenburg I 474. 492.

Lodewgk VI, Kon. van Frankr. I 67.

Maanen, C. F. II 273. 338 342.

Lodewijk IX Kon. van Frankr. I 47.

396. 401. vlg. 410. 426. 429.

50.

446.

Lodewijk XI Kon. van Frankr. 1166 vlg.

St. Maarten I 20.

171. 173. 175. 199. 204.

St. Maartenskerk 1 20.

Lodewijk Xll Kon. van Frankr. I 212.

Maas I 13. 23. 29. 85. 117. 398.

Lodewijk XIV Kon. van Frankr. I 241. II

Maasland I 19. 20.

1. 17. 66. vlg. 74. 80. 88. 94. vlg.

Maaslaudsluis I 321.

102 vlg. 109. 116. 118. vlg.

Maastricht I 276. 325. 344. 362. 493.

Lodewijk XV Kon. van Frankr. II 160.

494. 498. II 97. 177. 261. 435,

Lodewijk van Beieren, Keizer van Duitscbl.

Macchiavelli I 199.

I 71. 72. 84. 150.

Mackay II

Lodewijk de Duitscher I 13.

Machteld van Lancaster I 85. 90.

1

-ocr page 522-

496

Mac-Kinley II 35.

Madrid I 202. 264. 439,

Maetstede I 63.

Maelstede, van der I 87.

Maerlant I 141.

Mainz I 39. 41. 42.

Malta II 306.

Malplaquet II 126.

Mandrillon II 239.

Manpad I 66. 69. 70.

Mansfeldt I 271. 288.

Mansfeit 1 339. 414. 477.

Marcellus II, Paus I 254.

Marche I 348.

Marck, van der I 268.

Margareta, dochter van Albrecht I 91. 98. 114.

Margareta, dochter van Filips den Stoute I 98.

Margareta, dochter van Floris V 1 58. vlg. 107.

Margareta, dochter van Graaf Willem III

17«. vlg. 78. 84.

Margareta van Parma I 257. 266. Margareta van Valois I 349.

Margareta, Gravin van Vlaanderen I 44. vlg. 55.

Margareta van Savoye I 182. 202. 214.

223. 231. 270. vlg. 287.

Margareta van York 1 173. 194.

Maria van Arkel I 162.

Maria van Bourgondie I 128. 178. 181. 184.

Maria van Brabant I 152, 153.

Maria, Landvoogdes der Nederlanden I 195. 203. 224. 226. 240. 246. 248. 269.

Maria, dochter van Filips den Schoone

I 195. 223. vlg. 231.

Maria Stuart I 115. 348. 364.399.408. Maria Tudor I 226. 255.

Maria de Medicis I 472. 485.

Maria Theresia II 73. 152. 155. vlg.

165. 167. 178. 191. 415.

Maria gt;an York 11 98,

Maria Louise (Maaiken Men) II 125. 203.

Maria Louise van Oostenrijk II 348. Marignano I 201.

Marlborough II 125. 127,

Marie, van II 382.

Marmont II 320.

Marnix van St. Aldegonde I 303. 309.

313, 321. 331. vlg, 351. 373, Marnix, Jan van I 283.

Marocco I 473. II 151.

Marstonmoor II 4.

Martignac II 426.

Martinicz I 475.

Martinus V, Paus I 101,

Matelief I 430,

Mathenes 1 513,

Matthias, Keizer I 475.

Matthias van Oostenrijk, Aartshertog

I 352, 356 361. 364. 371. 375. Matthias Corvinus I 177»

Maupertuis I 116.

Mauregnault II 13.

Maurits I 378. 388. 392. 397. vlg. 404-412. vgl. 420. 426. vlg. 434. 440. 452. 454. 458. vlg. 476. 481. 484. 488. II 6. 22.

Maurits van Saksen, Hertog I 244. 265. 364. 480.

Maurits van Saksen, Veldheer van Lode-

wijk XV II 167. 176.

Maxitniliaan, Keizer van Duitschland I 175. 182. vlg. 187. vlg. 192.

239.

Maximiliaan II, Keizer van Duitschland I 298.

Maximiliaan van Beieren I 475.

Mazarin 1 510. 513. II 2. 5. 10. 14.

17. 54. 65.

Mechelen I 123. vlg. 131. 239. 304.

315. 340. 349. 363, 372. vlg. Medemblik I 19 213. II 13. 60, Meetkerken I 395,

Megen I 263. 271. 288.

Menno Simonsz I 446.

Mersen I 13.

Metz I 24. 81, 166. 245. II 105.

Meurs I 429.

Meyer II 262.

Michel-Angelo II 355,

Middelburg I 35. 54. 62. 63. 129. 169.

312. 323. vlg. 343.

Middellandsche zee I 205.

Midderich II 274.

Milaan I 176. 201, 330. II 155. Mieden, van der II 202.

Milton II 17.

Minden II 207.

Mirabeau II 234. 245.

Mist, de II 274 284.

Modderman II 448.

Modderman II 467.

Moesel II 415.

Mohacz I 205.quot;

Molitor II 390. 394.

Mollerus II 315. 338. 342. 346. 415. Molwitz II 158.

Monk II 37. 70.

Moncontour I 300.

Montcassel II 97.

Mondragon I 324. 340.


-ocr page 523-

497

Monnikendaiu I 130.

Mons I 46. II 99. 100.

Montecuculi I 490.

Montesquieu I 93. 366. II 228.

Montfoort I 149.

Montfoort, Jan van I 187.

Monthlery I 171.

Montigni I 271. 288.

Mook I 325.

Mookerheide I 325. 331.

Mooren I 80. 207.

Moucheron I 423.

Moura, de I 408.

Muhlberg I 220. 244.

Huiden I 20. 100. 490.

Muley Hassem. Konine- van Tunis

I 207.

Munster I 443. 484. 497. 512. 513.

II 2. 8. 95. 96.

Munzer, Thomas I 240.

Marat II 325.

Murten I 167. 177.

Musch I 505. II 11.

Myle, van der 1 333.

Naaldwijk, Jan von I 189 vlg.

Naarden 1 84. 100. 315. II 95.

Nagel van tot Arapsen II 411. 416. Namen I 117. 283. 348. 351.363.377.

II 112.

Nancy 1 167. 177.

Nanning Keizer II 15.

Nantes I 416.

Napels I 176 II 155. 313. 315. Napoleon I, II 296. 306. 308 311. vlg.

404. 414. 427.

Naseby II 4.

Nassau I 363.

Nassau, Hendrik van I 214.

Nassau la Leek II 229.

Nassau Lodewijk van I 284. 289.

Nassau Ouwerkerk II 125.

Nassau, Weilburg II 202.

Nederlanden I 121. 124. 165. 171. 178. 189. 194. 201. vlg. 225. 230. 234, 300. 389. 403. 418. 439. 447. 474. 485. 490. II 28. 41.47.71.95.121. 123. 158. 261. 320.

Nedermaasland I 19.

Neerwinden II 112. 251.

Negapatnam 11 226. 233.

Necker II 250,

Nes, van II 437.

Nesle I 174.

Neuburg I 476. 485.

Neufville, de II 224.

Neurenberg I 492.

Ncnss I 176,

Newcastle I 172.

Neyeu I 438.

Nieuwpoort II 43. 44. 64 167. Nieuwenaar, van I 388. 3Ö5.

Nieuwhoff 11 273.

Nieuvvland II 454.

Nieuw-Nederland II 72.

Noailles II 166.

Noell II 269. 283.

Noel de Caron I 382.

Noircarmes I 331.

Noord-Duitschland 1 474.

Noord-Holland I 112. 337. II 52. Noord-Nederland I 122. 131. 143. 173. 178. 184. 230. 303. 308. 330. 337. 372. 378. 401. 408. 410. 412. 445. 474. 476. 513. II 34. 97. vlg. Noormannen I 14. 15. 18. 20. 36. Nordlingen I 493. 499.

Normandië I 14. 174.

Noyon I 213.

Nyborg II 57.

Nijenbeek 1 155.

Nijmegen I 13. 15. 21. 23. 41. 147. 150. 155. 161. 163. 175. 316. 325. 413. 456. II 6. 17.85.97.101.398. Nymphenburg II 158.

Nijs, de II 239.

Nijvenheims de II 229.

Obdam 11 55.

Odo van Tusculum I 45.

Oldenbarnevelt I 390. 398. 401. vlg. 420. 430. vlg. 442. 454. 457. 459. 473. II 25. 48.

Oldenzaal I 430. 476.

Olivares 1 500.

Olivier, John II 27. 32.

St. Omer II 97. 250.

Ommelanden 1 216. 372. 387. 415. Oudaatje Quint II 234. 236 239. Oostenrijk I 41. 167. 369. 473. II 152.

178. 311. 320. 345. 414.

Oostergoo I 19. 25. 31. 33. 35. Oostervaut, Willem van I 68. Oost-Pruisen I 81.

Oost-Voorue I 100.

Oostzee I 134. 492. 11 55 vlg. Oppenheim I 42.

Opper-Italië I 500.

d\'Oqueudo I 507.

Orleans I 276.

Osuabruck I 512.

Ostende I 376. 428. 429. 433. II. 152. 167.

Otto I, Keizer van Duitschland I 14. 19. 20. 38.

Otto II Keizer van Duitschland I 18. 19.


-ocr page 524-

498

Otto III Keizer van Duitschlaad I 19.20. Otto IV. Keizer van Duitschland I 34. Otto III, Graaf van Gelre I 52. 146. Otto van Nassau I 144.

Ottokar van Bohcmen I 42. 44. Ondeuaarden I 28. 304. II 126. 167. Oudewater I 337.

d\'Onltremont, Gravin IT. 442. 445. Oversticht I 159.

Overijsel I 212. 346. 372, vlg. 455.

513. II 12. 23. 51. 102. 238. Oxenstierna I 493.

Paltz de I 475. 484. II 105.

Paoli II 353.

Palm, van der II 318.

Pappenheim I 493. 494.

St. Pantaleon I 19.

Parma, Alexander van I 283. 355. 363. 365. 371. 375. 378. vlg. 386. 387. 398. vlg. 403. 408. vlg. 414.

Parijs I 203. 412. 479. 500, 502. II

214. 226. 414. 416. 454.

Pasquier Etienne I 408.

Passaro I 150.

Pasaau I 245. 265. 271.

Pauli I 313.

Paulus III, Paus I 202. 208. 244.

Paulus IV, Paus I 254.

Paulus. Pieter II 263. 272.

Pauw. Adriaan I 501. 503. 513. II 46.

Pauw, Reinier I 454. 457. 501.

Pavia I 201. 233.

Peel II 35.

Pelagius I 449.

Perponcher II 251. 252. 253.

Perre, Paulus van der II 32. 43. 4*4.

Perrenot, Nicolaas I 232.

Persijn I 57.

Pescarengis I 405.

Pestel II 301.

Pesters, de II 236,

Peter, Czaar II 118. 149.

Petronelia van Saksen I 26.

Pichegru II 251, 252. 253.

Pierson, N. G. I] 473.

Piet Hein I 488.

Pitt William II 190. 209. 243. 306.

Plantagenet I 22.

Plessis les Tours I 372 vlg.

Ploos van Amstel II 275.

Plymouth II 36.

Poelgeesten de I 88. 138.

Poelgeest, Aleid van I 89. 92.

Poelgeest, Gerard van I 110.

Poitou I 67.

Polanens de I 83.

Polen 11 55.

Porabal II 186.

Portland II 37.

Portugal I 496. 11 32. 38. 58. II 121. Potter, de II 426. 429. 431.

Praag I 474.

Praet, Lode wijk van I 233.

Presburg II 321.

Price II 224.

Prouninck Gerard I 395. 401.

Provence I G7.

Pruisen I IG. 81. 137. 204.11 55,178.

264. 391. 415. 434.

Punonrostro I 210.

Putten, Fransen van de II Putten I 169.

Pyman II 287. 298. 308. 315.

St. Quentin I 250.

Queysen II 284.

Raap II 184.

Raesfeld II 50.

Raleigh Walter I 435.

Ramilies II 125.

Randwijk, Graaf van II 212.

Randwijk, van II 454.

Raspe, Hendrik, Landgraaf van Tharin-

gen I 40.

Rastadt II 150.

Rassinghem I 333. 339.

Ratisbonne I 477.

Ravaillac I 448.

Rayneval II 240.

Rechteren. Graaf van II 133.

Rechteren, Graaf van II 448.

Reede, van I 513.

Regensburg 1 475.

Regiomontanus I 407. 410.

Reims I 166. 171.

Reingoud I 395 vlg.

Reinoud I Graaf van Gelre I 147 vlg. Reinoudll Hertog van Gelre I 77. 148. Reinoud III Hertog van Gelre I 91. 151.

153. 155 vlg.

Reinoud IV Hertog van Gelre I 159. 161.

Rembrand I 468. 483. 496.

Remusat, Mad. de II 353.

René I 177.

Rene van Chalons en Oranje I 261.

Renee van Lotharingen I 264.

Renesse. Jan van I 57. 63.

Rennenberg I 358. 368. 387.

Renswoude II 13.

Repelaer II 389.

Requesens I 324. 330. vlg. 339.

Rewbell II 262.

Reinberg 1 430.


-ocr page 525-

49!)

1

Rhodus I 205.

Rijssel, van II 238.

llhoer, de 11 273. 274. 279.

Rijswijk II 101.

Rhone 1 13.

\'

Richardot I 411.

Sabina van Beieren I 296.

Richelieu 1 473. 485. vlg. 492. 500.

Saksen I 12. 42.

vlg. 506. 510. II 1. 65.

Saksers I 213.

Richilde, Wed. Bo tide wij u VI I 25.

Saksen Weimar, Groothertog van

Ripperda 1 513.

11 454.

Robert von de Paltz 11 70.

Salizaer, Jan I 191.

Robert de Vries I 24 vlg.

Salland I 159.

Robert 11. zoon van Robert de Vries

Salm I 147.

I 27.

Salm, van II 245.

Robert III 1 72.

Sancho d\'Avila I 324.

Robespierre II 251. 265.

Santa-Cruz I 494.

Robles I 344. 346.

Sardinië 1 206. II 155.

Rochefoucould II 342. 345. 348. 350.

Sasbant I 333.

Rochelle 1 485 vlg.

Sassenheim I 317.

Rocoux 11 167. 176.

Savary II 357.

Rochussen II 447.

Savoye I 176. II 109. 121.

Roda, de I 339. 341.

Scaevola Mucins I 382.

Rodrigo de Toledo 1 310.

Schaepman II 475.

Roëll 11 315. 338. 342. 346. 349. 401.

Scandinavië I 201.

vlg. 411. 423.

Schaffelaar I 187.

Roemeswaal I 324.

Schagen, Christoffel van I 116.

Roermond I 147.

Schelde I 23. 29. 63. 117. 514.11 232.

Roldac (la Pucelle) I 489.

438. 1

Rollo I 14.

Schenk van Teutenburg George I 213.

Romeinen I 11. 12.

215. 217.

Rome I 244. 408. II 458.

Schenkenschans I 505.

Romero, Juliaan I 304. 324. 331.

Scheveningen II 60.

Roo, de II 465.

Schiedam I 54. 189. 11 43.

Roosebeeke 1 117. 226.

Schieland I 328.

Rozendaal I 155.

Schimmelpenninck van der Ove II

Roruk I 14.

446.

Rosbaeh II 197.

Schimmelpenninck, Rutger Jan 11 240.

Roskild II 56.

265. 273. 275. 281. 295. 303. 307.

Rossum, Maarten van I 214. 218,

312. 315, vlg 405. 409.

Rostock I 474.

Schimmelpenninck, G. 11 455. j

Rotterdam I 102. 189. 314. 396. 455.

Scholten 11 396.

II 53. 134. 241.

Schönbrun II 344.

Rousseau I 93. II 217. 228.

Schoonhoven I 110. 312,

Rousset de Missy II 183.

Schoonoord II 95.

Royen, van II 315,

Schotland I 174. II 29.

Rubens I 305.

Schouwen I 19. 340.

Rudolf van Habsburg I 49. 62. 64. 147.

Schwartsburg, Günther van 1 299.

Rudolf Paltsgraaf I 150.

Seaumur I 14.

Ruil 11 15.

Segovia I 281.

Ruiter, Herman de I 310 II 64.

Sempach I 167.

Ruiter, Michiel Adriaansz. del 468. 482.

Senef II 97. |

II 36. 54. 57. 70. 95. 97.

Senlis I 182.

Rnprecht van de Paltz II 4.

t\'Serclaes, Everhard I 105.

Rusland I 204. II 311. 391.

St. Severin II 178,

Russel 11 112.

Servien II 17. j

Ruy Gosmez I 252.

Sforza I 201.

Rijks-Vlaanderen I 45.

Shakespeare I 138.

Rijn I 13. 23. 6?. 117. 398.

Sicilië I 206 II 155.

Rijnland 1 76. 328.

Sidney I 398.

Rijssel I 126. 140. 171. II 125.

Sieyes II 262. j

-ocr page 526-

500

Sigismund, Keizer van Daitschl. I 101. 175.

Silezie II 156. 158. 178.

St. Simon II 453.

Simons, Adam II 381.

Six II 315. 411.

Slangeaburgh II 125.

Slaak, bet I 493.

Slawata I 475.

Sliedrecht I 24.

Slingelandt II 23. 124. 131. 133. vlg. 153.

Sluis I 188. 190. vlg. 194, 403. 408.

429. 437- II 170.

Sneek I 213. 312.

Soignies I 279.

Soliman II, Sultan I 202, 205.

Solwer I 176.

Sonoy 1 318. -356. 397.

Sont, de II 57.

Sophia van Zutphen I 146.

Spa I 283. 349.

Spanje I 194. 201. vlg. 207. 214. 250. 255. 300. 322. 368. 393. vlg. 403. vlg. 410. 418. 429. vlg, 469. 496. 500. 512. II 39. 53, 74. 77. 107. 109. 152. 155.

Spanjaarden I 70. 328.

Spiegel, Laurens Pieter van der II 246.

264.

Spiers I 42.

Spinola I 429. 433. 475. vlg. 478. Spinoza I 468. 482. 496.

Spoors II 287.

Staats Vlaanderen II 170. 261.

Stael, Mad. de II 354. 425.

Stahremberg II 344.

Stears II 163.

Stanhope II 142.

Stanislow, Lescinsky II 154.

Stanley 1 400.

Staphorst II 251.

Staring I 151.

Stavoren 1 92.

Steenbergen I 423.

Steenkerken II 112.

Steenwijk I 413.

Stellingwerf, Nicolaas II 13. 15. 60.

Stevin Simon 1 481.

Steyn, van II 184. 194.

Stieltjes II 465.

Stirum, van II 388. 389. 391.

Storm II 452.

Story II 294.

Stoutenburg. Willem van I 480. Straatsburg I 42. 303. II 105. 117.

Straeten, van der II 426.

Strafford II 4.

Stralen, H. van II 315. 396.

Stralen, van I 295.

Stralsund I 474. 487.

Streefkerk I 190.

Strickland, Walter II 27. 32.

Strijen, van I 112.

Stuarts de I 484. II 59. 64.

Stuart, Mill II 451.

Sully I 448.

Suriname II 72.

Suys Cornelis I 333.

Swieten. van 1 88. 138.

Swinden, van II 298. 410. Swithardesliaghe I 18.

Syrië I 30. 81.

Tadema H 286, 287.

Tak van Poortvliet II 472.

Talleyrand II 304, 321. vlg. 357.

Tassis, de I 398.

Teilingen, van I 57. 62.

Teijlingen, Floris van I 320. «

Teligni I 379.

Telting II 448.

Temple, William II 76. 83.

Ter Heide II 37.

Terranova I 362,

Teutoburgerwoud I 12.

Texel I 19.

Theophano I 19.

Therouanne I 245.

Thiers II 352.

Thorbecke II 418. 442, 443. 451 vlg.

Thou, de II 54.

Thurloe II 31.

Tichelaar II 93.

Tiel I 13. 23. 148, 150. 155.

Tielemans II 426.

Tielerwaard I 61. 147.

Tilly I 477. 484. 486. 492.

Tilsit II 336.

Tirlemont I 505,

Titelraans I 269.

Toscane II 150.

Toulouse I 290.

Townshead II 154.

Trente I 262. 279.

Tresling II 448.

Treslong I 312.

Trier I 24. 41. 135. 382.

Trip II 273.

Tromp, M.Hz. I 507.

Tromp, Com. II 32. 35. vlg. 70.

Tromp II 448.

St. Truien I 288.

Tuffin I 351.


-ocr page 527-

501

Tunis I 202. 206.

Turenne II 6.

Turken I 140. 204. 207. 221.

Turkije I 473.

Turnhout I 417.

Twente I 158. 159.

Tyman II 252.

Ubes, St. II 58.

Uutkerke, Roeland van I 113. 122. Ulm II 320.

Urk I 19.

Utrecht I 13. 15. vig. 19. vlg. 23. vlg. 55. vlg. 77. 81. 91. 104. 108. 141. 146. 152. 159. 180. vlg. 212. 215. 346. 358. 371. vlg. 388. 393. 397. 408. 455. vlg. 490. 513. II 12. 23. 150. 237. 246. 390.

Utrecht, Maria van I 459. 480. Uvtenboogaart I 452. 479.

Valckenaer II 248. 250. 265. 273. 276.

280. 301. 341.

Valdez I 325. 327. 331.

Valenciennes I 21. 48. 297. II 97. Valkenier II 82.

Varax I 417.

Vargas I 364.

Varus I 12.

Vasco de Gama I 224.

Vaucelles 1 245. 254.

Vauguyon II 220.

Veere I 323.

Veeren II 170.

Velius I 224.

Velp I 160.

Veluwe I 19. 146. 154. 387.

Velzen, van I 64.

Venetië I 81. 224. 473. 502.

Venlo I 147. 218. 398. 493. II 261.-

Verdun I 13.

Verdugo I 387. 398. 413 vlg.

Verac II 235.

Vere I 427.

Verhuell II 320. vlg. 342. 346. 397.

Vernouts-Ee I 52.

Versailles II 122.

Vervins I 417.

Vianen I 290.

Vianden, Hendrik van I 56.

Viglius I 233. 257. 270. 280. 331. 339

Villèle\'ll 426.

Villers I 343.

Villiers, de I 388.

Vincennes I 269. II 14.

Vincent, de II 416.

Visacher II 253.

Vitringa II 273. 274. 276. 284.

Vivès I 235 vlg.

Vlaanderen I 31. 24. 27. vlg. 31. 35. 43. vlg. 47. 50. 52. 61. 07. 69. vlg. 75. 81. 91. 119. 131. 138.181.188. 202. 208. 225. 283. 287. 290. 343. 354. 362. II 68. 97. 372. vlg. 387. 403. 428. 436.

Vlaardingen 1 23. 54, 85. II 40 Vlamingen 1 68. 122. 132. 133. \'73. Vlissingen I 323. 375. 391. 434. Voltaire II 144.

Vondel I 468. 482. 496,

Voorne I 29.

Voorst, Zweder van I 153.

Vorstius I 449.

Vreede, P. II 274. 276. 284. 286. Vreeland 1 56. 91.

Vreeswijk I 490.

Vries, de II 468.

Waal, de 11 15.

AVachtendonk I 430.

quot;Wageningen I 160.

Wagram II 344.

Walcheren I 14. 19. 21. 27. 63. 85. 312. II 344.

Waldeck, G. F. von II 99. 109. 122.

166. 175.

Walen II 8.

Wallenstein I 484. 486. 492.

Walpole II 142. 156. 159. 163. Walraven van Wttenhorat I 438.

Warin II 437. 449.

Warmond I 62.

Warnsfeld I 398.

Wassenaers de I 83.

Wassenaer, Filips van I 104. 105. Wassenaer Obdam II 70.

Wassenaar, van II 165. 167. Wateringens de 1 83. 87.

Waterland I 138.

Waterloo II 446.

Wat-Tyler I 91.

Weenen I 205. vlg. II 106. 152. 416.

Weesp I 100.

Wederdoopers I 240.

Wenzel, Koning van Boheme I 91.

Werden I 19.

Werf, van der I 313. 328.

Wesel I 297. 491.

Wesenbeke I 309.

Westergoo I 25. 31. 33. 35.

Westerwijk II 114.

Westminster II 33. 41. 53. 85. 96.

West-Friesland I 35. 397.

West-Friezen I 34. 36. 48. 57. 62.

West-Indië 11 10.


Nijhopf, Geschiedenis II.

33

-ocr page 528-

502

Weatkappel I 35. 47. 50.

West-Zeelaud I 29. 31. 33. vlg. 44.

Weveliak hoveu, Flo ris van I 159.

Wichers II 452.

Wichiuau I 19.

Wicquefort II 7.

Wielaut I 140.

Wieriugen I 112.

Wild rik II 284. 287.

Wilkes I 401.

Willebroek I 293.

Wilhelm I, Keizer vau Duitschland I 440.

Wilhelm II, Keizer vau Duitschland

I 440.

Willem I, Graaf vim Holland I 34. 35. 36, Willem II, Koomsch Kouiug I 35. 37.

39. vlg. 61. 70. 122. 146.

Willem III, Graaf vau Hollaud I 70. vlg.

82. 83. 93. 149. 177.

Willem IV Graaf vau Hollaud I 79. vlg.

104. 152. 177.

Willem V Graaf vau Hollaud I 78. 84.

86. 93. 95. 154.

Willem VI Graaf vau Holland I 91. 98.

99. 159. vlg.

Willem, Landgraaf vau Hessen I 299. Willem van Nassau 1 261.

Willem vau Oranje I 12. 70. 246. 252. vlg. 257. 267. vlg. 274. vlg. 280. vlg. 308. vlg. 337. vlg. 354. vlg. 383. vlg.

II 22. 413.

Willem Lodewijk I 363. 392. 412. vlg.

426. 429. 441. 452. 258,

Willem II, zoon van Fred. Hendr. I 511. 514. II 2. vlg. 14. 15. 17. 29. 46. 51. 65. 413.

Willem III II 63. 85. 87. vlg. 102.

vlg. 112 vlg. 119. 122.

Willem Frederik van Friesland I 511. II

6. 11. 14. 19. 44. 51.

Willem Karei Hendrik Friso II 145. 166.

170. 175. vlg,

Willem IV, II 170. vlg. 186. 422. Willem V II 188. 209. 210. 211. 214.

222. 230. 231. 233. 235. 237 vlg. 248. 25C. 254. 295. 325. 422.

Wilhelmina, Gemalin van Willem V II

223. 239. 243.

Willem I, Kon. der Nederlanden II 395. 400. 406. 412. vlg. 416. 417. 421. vlg. 434. vlg. 457.

Willem II, Kon. van Holland II i35.

450. 460.

Willem III II 460. 476.

Wilhelmina Koningin II 477.

Willem van Dampierre I 45.

Willems, Martin I 310.

Willemstad I 477.

Winchester, Bisschop van I 108.

Winuood I 435.

Winter, de II 283.

With, Andries de I 502.

Witsen II 111.

Witte van Haemstede 1 70.

Witte de With I 510. II 10.

Witt, Cornells de II 8. 82.

Wilt, Jaeob de II 8. 15. 19.

Witt, Jan de II 21. 25. 32. 33. 37. 42. 43. 48. vlg. 58. 65 vlg. 72. vlg. 83. 87. vlg. 90.

Wittenberg 1 475.

Woensel, van II 277. 291.

Woerden I 91. 100. 189. II 95. 390. Woerden, van I 64.

Woeriugen I 148.

Wolfaertsdijk 1 21.

Worms 1 26. 41. 42 43. 238. 241. Wijdenes I 129.

Wijk bij Duurstede I 187.

Wijn, van II 270. 301.

Xauten I, 476.

York I 400.

Ypereu II 98.

Ysel I 23. 398.

Yuste II 98.

Zaandam II 389.

Zaendens de I 88.

Zantvoort I 70.

Zeebergh II 240.

Zeeland I 13. 21. 27. 35. 45. vlg. 50. 57. vlg, 68. 70, 72. 81.84. 85. 103. 112. 117. 122. 126. 129. 133. 148. 168. 173. 212. 219. 335. 343. 348. 358. 372. vlg. 408.

Zeeuwen 1 132.

Zevenaar I 147.

Zevenbergen I 104. 111. 112. 162. Zierikzee I 66. 68. 72. 129. 168. 324.

340. II 139.

Zirek, Frederik, Bisschop van Utrecht

I 76.

Zoetermeer I 329.

Zoeterwoude I 329.

Zollern I 16.

Zuiderzee 1 20. 36.

Zuid-üuitschland I 91.

Zuid-Holland I 101. 1 12. 328. II 52. Zuid-Nederland I 131. 181. 431. 432.

437. 488. 494, 499. 501. 504. 512. Zutphen I 146. 148. 155. 217. 312.

316. 387. 398. 400. 413.

Zuylen van, van Nijevelt I 333,


-ocr page 529-

503

Zuylen van, van Nijevelt 11 454.

Zuylens de I/ 229.

Zwabeu 1 16. 41.

Zwammerdam I 30.

Zwarte Prins 1 116.

Zweden 1 473. 487. 510. 512. II 39. 55. 56. 76. 99. 106. 109. 311.

Zweder van Kuilenburg 1 162.

Zwieten, Boudewijn van 1 113.

Zwingli 1 146.

Zwitsers I 176.

Zwolle I 54. 55. 214. 312 316. 343. . II 51.


REGISTER VAN GERAADPLEEGDE SCHRIJVERS.

Abrantes, Mad. d\' 11 368.

Acquoy I 222. 311.

Aitzema I 486. 487. 489. 499. 506. 25.

31. 36.

Altmeyer I 135.

Appelius II 268. 288. 289. 301.

Arend I 282. 474.

Arneth, von II 158. 163. 178. 189,

Baillon II 75. 81.

Bakhuizen van den Brink 1 12. 83. 177. 180. 200. 219. 220. 229. 247. 260. 264. 265. 268. 269. 272. 284. 285. 290. 296. 297. 303. 305. 309. 314. 315. 322. 359. 383. 384. 436. 496. Banek I 37.

Baumgarten I 183. 201. 222. 237 238.

Beaufort, VV. H. de II 16. 190, 205. 217. 218. 220. 222. 225. 230. 232. 234. 236. 237. 240. 326, 333. 344. 416. 417. 420. 423. 424. 428. 445. Beer, A, II 157. 169.

Beka I 55.

Bellamy II 237.

Betz (Minister) II 362.

Betz, G. H. II 263.

Berg. v. d. 1 18. 19. 20. 29. 30. 31. 33. 34. 35. 50. 52. 53. 54. 56. 57. 58. 60. 62. vlg. 457.

Bertin I 48.

Beuve, St. II 374. 382.

Beijerman, H. I 390.

Beijnen I 126. 422. II 369.

Bilderdijk I 35. 51. 97. 508. II 159. 370. Bisschop I 72.

Blok, P. J. I. 54. 74. 75. 79. 82. 83. 86. 89. 90. 113. 114. 121.126.127. 128. 130. 137. 138. vlg. 169. 185. 186. 190. 191. 193. 194. 219. 220.

221. 224. 234. 242. 279. 284. 301. 319. 325. 326. 359. II 7. 238. 242, 327. 349. 363.

Bolhuis van Zeeburg I 24.

Bor I 381.

Horde, de la I 336. 379.

Borgnet I 282.

Bosch, B. II 277.

Bosscha I 167. 311, II 295.

Botaric I 67.

Bourdeau, L. I. II. IV. II 366.

Brandt I 284.

Brill I 32. 33. 34. 48. 51. 53. 58. 59.

II 111.

Broglie, de II 178. 189.

Bruyère, la II 111.

Brouwer, P. A. S. van Limburg I 129.

130. 132. vlg. 108. 169.

Buckle, I. I. 433.

Barman II 3.

Bunnania II 161.

Buskeii Huet I IX, 16. 17. 22. 32. 34. 38. 58. 67. 73. 80. 90. 115. 135. 143. 160. 183. 194. 215. 240. 242. 243. 312, 430. 459. 467. 468. 503. 506. II. 253. 254. 275. 277, 295. Bussemaker II 51.

Buuren, P. A. van II 390.

Buys (Prof.) II 362.

Capellen, v.d. van Aertsbergen II 3.13. 14.

Capellen, tot de Poll II 224.

Charvériat I 477. 490.

Citters, J. de Witte van II 137. 139. 140.

Clercq, quot;W. de II 370.

Comte, Aug. I. I.

Conscience I 120.

Coornhert I 209.

Costa, da II 374. 427. 450.

Cousin I. III.


-ocr page 530-

504

Daru I. V.

Del prat I 61.

Deventer, van I 288. 421. 432. 436.

437. II 339.

Dickens II 210.

Diegerick. A. I 370.

Doem, Ch. W., II 226.

Doorninck, v. II 162.

Droste, C. II 11.

Droysen I. III.

Duncker, Max I. III.

Edmundson, G. I, 498.

Ekema, I 317.

Estrades, d\' II 79. 80.

Falck II 393.

Forneron I 250. 255. 256.

Forster Kirk, J. I 166, 167, 176. 178.

Fredericq, P, I 119. 121. 124. 196.222.

223, 237, 238.

Frederik de Groote II 173,

Frederiks, J. G. I 24. 26. 81.

Freeman I. 167. 176.

Fruin, J. A. I 125. R. I VIII. 70. 80. 86. 93. 110. 119. 123. 136. 137.

224. 247. R. I 251. vlg. 266. 267. 269. 273. 274. 275. 276. R. I 279.

284. 287. 288. 289. 313. 385. 391. 392. 393. 409. 412. 414. 417. 418. 420. R. I 422. 423. 451. 460. 465. 468. 479. 507. 509. 511. II 9. 10. 11. 36. 78. 88. 90. 91. 92.97.100.101. 104. 106. 109. 110. 137. 203. 209. 212. 231. 235. 240. 332. 386. vlg.

Gagern, von II 414.

Gervinus I 199. II 186. 216. 336.

Gachard I 206. 207. 228.245. 263. 264.

285. 332. 342. 351. 373. 375. Geddes, II 8, 16.

Geijter, J. de I 227. 228.

Glover II 164.

Goens, R. M. van II 201. 225.

Groebe, D., I 53. 59.

Groen van Prinsterer I VIII. 181. 220. 282. 289. 295. 296. 299. 300. 306 318. 321. 327. 333. 346. 347. 348. 3B0. 351. 357. 370. 382. 383. 453. 460. 463. 474. 593. 507. U 2. 3. 5. 10. 14. 15. 83. 125. 126. 168. 195. 197. 284.

Guise, Jacques de I 47. 48.

Guizot II 94.

Haer, F. van der, I 281.

Hall, M. C. van II 277.

Haller, A. II 143.

Haren, W. van II 164.

Haren O. Z. van II 179.

Heelu, Jan van I 148.

Heeres, J. E. II 339.

Heim, v. d. II 107. 112. 118.

Heinsius II 106. 107. 112.

Hehners II 381.

Henne I 214. 215. 222. 230, 231, 236.

237. 241.

Hintze, O., I 39. 41. 42. 55. Hogendorp, D. van II 258. 341. Hogendorp G. K. van II 239. 242. 258. 388.

\'t Hoen, P. II 237.

Hoëvell, van den II 439.

Hoey, v. II 162.

Hooft I 264. 306. 357. 491.

Hop II 159. 163.

Hubrecht, P. F. II 318.

Hnyghens I 494.

Jacobs I 262. 307. 350.

Jiihn Max 1 172.

Jonckbloet II 318.

Jonge, de I 73.

Jorissen I VIII. 462. 464. 494. II 48. 108. 114. 136. 140. 144. 147. 148. 154. 172. 187. 203. 225. 246. 252. 265. 266, 275. 281. 286, 296. 324. 326. 333. 344. 345. 348. 349. 350. 361. 362. 364. 366. 377. 382. 386. vlg. 393. 425. 426.

Juste I 218. 482.

Kemper, de Bosch I 220. II 248. 278. 299. 300. 362. 377. 380. 392. 394. 398. 400. 401. 410. 413. 417. 421. 422. 425. 429. 430. 435. vlg. 440. vlg. 447. vlg. 455.

Kernkamp I 492. 510.

Kervijn de Lettenhove I 30. 260. 275. 293. 297. 309. 319. 332. 333. 337-338. 341. 343. 345. 349. 351. 380. 381. 382.

Keurdigten II 144. 180.

Kinderen, L. v. d. I 68. 120.

Kinker II 372.

Kist I 61.

Kluit 1 51. 374.

Knoop, W. J. I 428. II 99. 100. 113. Knottenbelt II 37. 40. 49. 57. 59. Koster, W. II 16.

Lange, de van Wijngaarde I 90. Langendijk II 143.

Larrey II 356. 371.

Lavollee II 130.

Lennep, D. J. van I 69. 70.


-ocr page 531-

505

Lennep, J. van I 25. 41. II 246.

Lenting 1 VIII. 359. II 7. 13. Levrere-Pontalis II 39. 45. 50. 61. 63. 67. 77.

Lodewijk Napoleon II 329. 332.

Löher, F. von I 98. vlg. 114.

Loosjes, V. II 326. 328. 329. 337.

Marchegay P., I 379. 426.

Martin II 186. 157. 158. 263. Matthaens II 213.

Maarier, d\'Anbery dn 1 259.

Mees II 371.

Meester, de I 229.

Mendels, II 204. 239.

Michelet I VI. II 296.

Mieris, van I 87.

Mignet I 245. II 80.

Mitsnkuri II 30.

Mohl, R. von II 187. 211.

Moll I 61.

Moltzer I 261.

Mommsen I III.

Monstrelet I 168.

Montesquieu II 201. 366. 419.

Motley I 12. 247. 260. 269. 272. 273. 282. 291. 294. 297. 302. 387. 410. 428. 434. 448. 449. 450. 451. 452. 453. 457. 458. 471.

Mulder, Lod. I 480.

Muller, P. L. I VIII. I 359. 370.371. 392. 396. 402. 415. II 33. 99. S. I VIII 16. 55. 66. 152. 236.

Naber II 10. 21. 22.25.34. 37.41.42.

48. 50. 51. 53. 61. 67. 76. 77. 79. 84. Nameche I 293. 349. 350. 365. 375. Nangis, G de I 48.

Napoleon II 272 359.

Napoleon Prins I 360.

Navorscher II 147.

Nuyens I 111. 282. 293. 341. 462. Nyhoff, J. A. I. VIII 148. 153. 155. 216. D. C. I 369. 482. II 75. 130. 147. 172. 176. 178. 179. 182. 184. 185. 189. 190. 191. 192. 194. 195. 199. 200. 201. 204. 207. 213. 214. 218. 220. 223. 224. 230. 414.

Olivier, de la Marche I 172.

Oltmans I 187.

Ondaatje, Q. II 236.

Opzoomer I 460.

Palm, van der II 391.

Pasquier, Etienne I 407.

Paulus, P. I 359.

Pontus Payen I 256. 259.

Rahlenbeck I 809.

Ranke I III. I 198. 204.248.418.488.

500. 513. II 173. 179. 187. 193.194. Rees, O. van I 23.

Remnsat, P. de II 353.

Re\'ville A. II 326. 328.

Nouvelle Revue Oct, 1889. I 336. Reymond, Dn Bois, II.

Riemsdijk I VIII.

Roëll II 347.

Rousset de Missy II 183.

Ruelens I 249. 264. 431.

Sattler I 30. 51.

Scheffer, de Hoop I 237. 238.

Scheltema I 357 Schevichaven I 12.

Schimmelpenninck, G. II 258. 276. 304.

306. 311.

Scholten I 449.

Schotel II 8.

Sevigne, de II 111.

Siegenbeek I 97-

Sillem, J. A. II 249. 250. 258. 264. 265. 269. 270. 274. 276. 280. 289. 301. 314. 316. 317. 318. 333. 340. 341.

Simon, St. II 136.

Simons II 381.

Slingelandt II 23. 24. 133. 146.

Sloet. Oorkondenboek I 146. 147. Slothouwer, F. G. II 184.

Stael, Mad. de II 355.

Staring I 32. 151.

Stoke Melis I 48. 60. 73.

Sypesteyn I 429.

Taine, H. II 353. 355.

Tellegen II 388. 401. 403. 404. vlg.

410. 416.

Temple I 422. II 52. 76.

Thurloe II 30. 38.

Tiele I 430. II 12.

Thorbecke II 281. 285. 286. 290. 291. 298. 299. 304. 306. 308. 311. 371. 457.

Tollens I 111.

Trcitschke, von I III. II 352.

Tydeman, H. W. II 285. 295. 300.

Ulrich I 40.

Valeton I 21. 83.

Veegens I 480. 494. 501. 509. II 8.

16. 46.

Verwijs I 72. 147.

Vissering II 143,

Vitringa II 258.


-ocr page 532-

11 ^ -X

506

Vloten, vau I VIII. 302. 3S3. 334. 338, 357.

Voltaire I V II 144. 174.

Voigt I 106.

Vondel I 460. 462. 466. 493. 496. Vreede I 473. 486. 602. II 162. 247. 268. 262. 264. 26B. 269. 304. 306. 307. 313. 314. 322. 336.

Wagenaar I 65. 130. 134. 136, 137, 168, 169, 191. 367, II 6, 79, 80, 115, 116. 123, 181, 183.

Wall, van de I 139.

Wallis II 92, 93,

Warniönig I 21. 27, 28, 31,

Weiszaeker I 40,

Wenzelbürger I 15. 76, 88. 162, 236,

294, 302, 315, 443, 490,

Wichers II 60, Gl. 258, 326, 333, 347, Wiselius II 6,

Wicquefort, A, de II 7. 13. 88.

Witt, de II 50.

Woensel, van II 277. 291. 292.

Wynne I. Till. 181. 220. I 422. 454. 11 10. 14. 15, 51.


-ocr page 533-
-ocr page 534-
-ocr page 535-
-ocr page 536-